-ocr page 1-
-ocr page 2-
mrr\\
Z^
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
SSt)>J.
A-^
HET VERLATEN HUIS
-ocr page 6-
-ocr page 7-
>
-ocr page 8-
jo." (blz. iar>).
-ocr page 9-
_______.____________________2- ^-u^ 2.y j
HET
VERLATEN HUIS
DOOR
CHARLES DICKENS
^\'.iiüij^--
VERTAIJNG VAN C. M. MENSING. — HOUTGRAVUREN NAAR TEEKENINGEN VAN J. BARNARU
SCHIEDAM — H. A. M. ROELANTS
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000004290221B
0429 0221
-ocr page 10-
-ocr page 11-
HET VERLATEN HUIS.
aanloopen, en zoo eene algemeene besmetting
van slecht humeur verspreiden, en uitglijden
op hoeken van straten, waar sedert het aan-
breken van den dag (als de dag ooit is aan-
gebroken) tien duizend andere voetgangers zijn
uitgegleden, en nieuwe modderkorsten hebben
gevoegd bij de modderkorsten, welke op die
plaatsen aan de steenen kleven en zich met
samengestelden interest opstapelen.
Mist overal. Mist op de rivier omhoog, waar
zij tusschen groene velden en weiden stroomt;
mist verderaf, waar zij ontreinigd tusschen
rijen van schepen en het ontuig eener groote
(en morsige) stad voortrolt. Mist op de moe-
rassen van Essex, mist op de hoogten van
Kent. Mist, die in de kombuis der kolenlich-
ters kruipt; mist, die aan de masten der groote
schepen kleeft en tusschen het want hangt te
zweven; mist, die op de loopplanken van schui-
ten en bootjes neervalt. Mist in de oogen en
de keel der oude invaliden van Greenwich,
IN DE KANSELARIJ.
Londen. De najaarsvacantie der gerechts-
hoven pas afgeloopen, en de lord-kanselier zit-
ting houdende in Lincoln\'s Inn Hall. On-
barmhartig Novemberweder. Zooveel modder
op straat, alsof de wateren pas voor kort van
het gelaat des aardryks waren afgeloopen, en
het niet verwonderlijk zou zijn een Megalosau-
rus, van veertig voet lang of zoo, te ontrnoe-
ten, die als eene olifantachtige hagedis tegen
Hol bom-Hi 11 opkroop. Kook, die uit de
schoorsteenen naar beneden zakt, en een zwar-
ten motregen vormt, met vlokken roet daarin
zoo groot als volwassene sneeuwvlokken, die,
zou men zich kunnen verbeelden, over den
dood der zon in den rouw gegaan waren. Hon-
den, onherkenbaar door den modder. Paarden,
weinig beter, bespat tot aan hunne oogklep-
pen. Voetgangers, die tegen elkanders paraplu\'s
1
-ocr page 12-
\')
TIET VERLATEN HUIS.
die in hunne zalen bij het vuur zitten te kuchen;
mist in den steel en den kop van het avond-
pijpje van den biommigen schipper, beneden
in zijne dichte kajuit; mist, die onbarmhartig
in de vingers en teenen knijpt van den bibbe-
renden scheepsjongen op het dek. Enkele men-
schen op de bruggen, die over de borstwering
kijken in eene benedenlucht van mist, met
mist overal in het rond, alsof zij met een
luchtbol omhoog zweefden en in de mistige
vvolken hingen.
liet gas worstelt hier en daar op straat door
den mist, even flauw als de landman op het
sponzige veld de zon door den mist ziet wor-
stelen. In de meeste winkels wordt het licht
twee uren voor den tijd aangestoken — gelyk
het gas wel schijnt te weten, want het ziet
er zeer gemelijk en onwillig uit.
De gure achtermiddag is het guurst, en de
dichte mist is het dichtst, en de modderige
straten zijn het modderigst, in de nabijheid
van dat oude, domme, in den weg staande
ding — gepast sieraad voor den drempel eener
oude, domme corporatie — Temple Bar \'. En
dicht bij Temple Bar, in Lincoln\'s Inn
Hall, vlak in het hart van den mist, zit de
lord - groot - kanselier in het Hooge Hof der
Kanselarij.
Nooit kan er een mist komen te dik, nooit
kunnen er modder en slijk komen te diep, om
overeen te stemmen met den toestand, waarin
dit op den tast ronddolende, door dik en dun
heen flodderende Hof der Kanselarij, die on-
verbeterlijkste van grijze zondaren, tot op de-
zen dag, ten aanzien van hemel en aarde, ver-
keert.
Op zulk een achtermiddag, indien ooit, be-
hoort de lord-kanselier daar te zitten—gelijk
hij ook doet — met een mistigen gloriekrans om
het hoofd, warmpjes ingesloten tusschen rood
laken en gordijnen, aangesproken door een
zwaarlijvig advocaat, met groote bakkebaar-
den, een fijn stemmetje en een oneindig pro-
tocol. en voor het uitwendige zijne aandacht
lichtende op de lantaren in het dak, waar hij
niets anders kan zien dan mist. Op zulk een
achtermiddag behoort een twintigtal leden van
het Hooge Hof der kanselarij mistig bezig te
wezen — gelijk zij ook zijn — met een van de
tien duizend incidenten van een eindeloos pro-
ces , elkander over glibberige antecedenten te
doen tuimelen, tot aan de knieën dooi\' forma-
liteiten te waden, met hunne door geitenhaar
en paardenhaar beschermde hoofden tegen mu-
ren van woorden te loopen, en met ernstige ge-
zichten , gelijk tooneelspelers mochten doen,
een spelletje van rechtspleging te spelen. Op
zulk een achtermiddag behooren de verschil-
lende procureurs in de zaak (waaronder twee
1 Ecne oude poort der City van Londen.
of drie, die ze van hun vader hebben geërfd,
die er reeds zijn fortuin mede gemaakt had)
daar op eene rij te staan — en doen zij zoo
niet? —in een langwerpigen, met matten be-
legden put (maar men zou vruchteloos naar
waarheid zoeken op den bodem van dien put)
tusschen de roode tafel van den registrator en
de mannen met zijden tabbaarden, met me-
moriën en antwoorden, replieken, duplieken ,
verklaringen, uitwijzingen, verwijzingen, rap-
porten, bergen van kostbaren onzin, voor hen
opgestapeld. Wel mag het Hof duister zijn,
met de afloopende kaarsen hier en daar; wel
mag de mist er zwaar in hangen, alsof hij er
nooit weer uit zou komen; wel mogen de ge-
schilderde vensters hunne kleur verliezen en
geen daglicht binnenlaten; wel mogen de
oningewijden van de straat, die door de rui-
ten in de deur inkijken, zich van het binnen-
treden laten afschrikken door het uilachtig voor-
komen van het geheel, en door den temenden
galm, die traaglijk naar het dak opstijgt van
het gekussende gestoelte, waar de lord-kan-
selier naar de lantaren kijkt die geen licht
geeft, en waar de pruiken, die hem omgeven,
allen in eene nevelbank vastzitten! Dit is het
Hof der Kanselarij, dat in ieder graafschap
zijne vervallene huizen en verdorde velden heeft;
dat in ieder dolhuis zijne afgeleefde krankzin-
nigen en op ieder kerkhof zijne dooden heeft;
dat onder iedereens bekenden zijn geru\'ineer-
den pleiter heeft, die met uitgezakte schoenen
en kaalgesleten kleeren bij hen loopt leenen
en bedelen; dat aan hen, die geduld hebben,
overvloedig middelen geeft om het recht af
te matten; dat beurs, geduld, moed en hoop
zoodanig uitput, de hersenen zoodanig afmar-
telt, dat er onder de praktizijns aan datzelfde
Hof geen eerlijk man is, die niet den raad zou
geven — en dikwijls gegeven heeft: — "Lijd
liever alle onrecht dat u kan gedaan worden,
dan dat gij hier komt."
Wie zijn hier in het Hof op dezen donkeren
namiddag, behalve de lord-kanselier, de advo-
caat in de zaak, twee of drie advocaten, die
nog nooit eene zaak gehad hebben, en de bo-
vengemelde put met procureurs? Daar is de
griffier, beneden den rechter, met pruiken tab-
baard, en daar zijn twee of drie suppoosten,
of hoe zij heeten mogen, in hunne ambtsklee-
ding. Deze allen zitten te geeuwen, want geen
kruimpje amusement valt er ooit van Jarn-
dyce en Jarndyce af, de zaak, die men
onderhanden heeft, en al jaren geleden geheel
drooggeknepen is. De snelschrijvers, de rappor-
teurs iler nieuwsbladen, blazen geregeld den
aftocht, met al de andere gewone toehoorders,
wanneer Jarndyce en Jarndyce ter tafel komt.
Hunne plaatsen zijn ledig. Boven op eene bank
aan den kant van het portaal staat, om te
beter in het met gordijnen omhangene heilig-
-ocr page 13-
-&*•
.TARN DY CE EN JARNDYCE.
:■>
dom te kunnen Lu» en, een gek oud vrouwtje
met een ingedeukten hoed, dat altijd in de
zaal is, van dat het Hof zitting neemt totdat
het opstaat, en altijd een of ander onbegrijpe-
lijk vonnis verwacht, dat in haar voordeel moet
gegeven worden. Sommigen zeggen, dat zij wer-
kehjk partij in een proces is, of geweest is;
maar niemand weet dit zeker, omdat niemand
er iets om geeft. Zij heeft in eene reticule eenige
prullen, die zij hare documenten noemt, en
voornamelijk uit opgevouwen stukjes scheurpa-
pier en gedroogden lavendel bestaan. Ken vaal-
bleeke gevangene is binnengebracht om voor
de zesde maal persoonlijk aanzoek te doen "om
zich te zuiveren van zijne verachting," hetgeen
zal moeten beteekenen het Hof te overtuigen,
dat het geen onwd, maar onmogelijkheid is,
dat hij niet aan eene hem opgelegde verplich-
ting voldoet; maar daar hij een eenig overgo-
bleven executeur is, die in de war zit met
rekeningen, waarvan men niet eens wil bevve-
ren, dat hij ooit iets geweten heeft, is het niet
waarschijnlijk dat dit hem ooit zal gelukken.
Ondertusschen is hem alle vooruitzicht in het
leven afgesneden. Een ander geruïneerd pleiter,
die op geregelde tijden uit Shropshire komt,
en dan bij het sluiten der zitting in eene po-
ging uitbarst om den lord-kanselier aan te
spreken, zonder dat men hem ooit kan doen
begrijpen, dat de kanselier officieel onbekend
is met zijn aanzijn, nadat hij dit vijf en twin-
tig jaren lang ondraaglijk heeft gemaakt, plaatst
zich op eene goede plaats, en houdt den rechter
in het oog, gereed om zoodra hij opstaat met
eene luide jammerstem "mylord!" te roepen.
Eenige praktizijnsklerken en anderen, die dezen
pleiter van aanzien kennen, blijven dralen, in
de hoop dat dit eene grap zat geven en het
akelige weder wat vervroolijken.
Jarndyce en Jarndyce gonst maar voort. Dit
vogelverschrikachtige proces is door verloop van
tijd zoo ingewikkeld geworden, dat niemand
meer weet wat liet beduidt. De partijen be-
grijpen het allerminst; maar men heeft opge-
merkt, dat geene twee voor de Kanselarij prak-
tizeerende rechtsgeleerden er vijf minuten lang
over kunnen praten, zonder het op alle pun-
ten volkomen oneens te worden. Ontelbare kin-
deren zijn staande het proces er in geboren;
ontelbare jongelieden zijn er in getrouwd; on-
telbare oude lieden zijn er uit gestorven. Me-
nigten van menschen hebben zich tot hunne
ontzetting partijen in Jarndyce en Jarndyce zien
maken, zonder te weten hoe of waarom; ge-
heele familiën hebben met dat proces een over-
geleverden haat geërfd. De kleine eischer of
verweerder, dien men een nieuw hobbelpaard
beloofd had, als Jarndyce en Jarndyce zou uit-
gewezen zijn, is groot geworden, heeft een
echt paard bestegen, en is naar de andere we-
reld gedraafd. Schoone pupillen van het Hof
zijn tot moeders en grooünoeders verouderd;
een lange stoet van kanseliers is gekomen en
gegaan; honderden, die de stukken van het
proces hebben geteekend, kunnen geen stuk-
ken meer teekenen; er zijn misschien geene
drie Jarndycen meer op de wereld gebleven,
sedert oude Tom Jarndyce zich in een koffie-
huis in Chancery-Lane wanhopig een kogel
door den kop joeg; maar het proces blijft nog
zijne akelige lengte door het Hof voortslepen,
van jaar tot jaar even hopeloos.
Jarndyce en Jarndyce is eene klucht gewor-
den. Dit is het eenige goed dat er ooit van ge-
komen is. Het heeft velen den dood berokkend,
maar in de praktijk is het eene klucht. Ieder
\'•meester" in de Kanselarij is er in betrokken
geweest. Ieder kanselier is er voor den een of
ander \'"in geweest," toen hij nog voor de balie
was. Aardigheden zijn er over gezegd door de
oude praktizijns met paarsche neuzen en knob-
belige schoenen, in speciale portwijncommissiën
na den maaltijd in de zaal. Ingeschrevene kier-
kon zijn gewoon geweest er voor het eerst hun
rechtsgeleerd vernuft op te leeren scherpen. De
laatste lord-kanselier bracht het zeer aardig te
pas, toen hij, mijnheer Blowers, den vermaar-
den advocaat terecht wijzende, die gezegd had,
dat zoo iets zou kunnen gebeuren als het aard-
appelen uit de lucht regende, aanmerkte: \'\'Of
als wij door Jarndyce en Jarndyce heenkomen,
mijnheer Blowers," — eene geestigheid, die
vooral de suppoosten k\'ttelde.
Naar hoevele menschen dit proces reeds zijne
onreine hand heeft uitgestrekt om hen te be-
derven en te verpesten, zou eene wijdloopige
vraag zijn. Van den archivaris, aan wiens lias-
sen geheele riemen van volmachten in Jarn-
dyce en Jarndyce zijn aangeregen, tot aan den
bladschrijver, die onder dat eeuwigdurende hoofd
zijne tien duizend folio bladzijden heeft gekopi-
eerd, is niemands karakter er door verbeterd.
In listen en streken, uitvluchten,knevelaryen,
plagerijen en valschheden van allerlei aard steekt
geen invloed, waarvan ooit iets goeds kan ko-
jnen. Zelfs de procureurs-jongen, die de ellen-
dige pleiters op den tuil lieert gehouden, door
oneindige malen te verzekeren, dat mijnheer
Chizzle of Mizzle belet had en den geheelen
dag bezet was, mag daardoor geleerd hebben
het nog minder nauw met waarheid en zede-
lijkheid te nemen dan hij anders zou gedaan
hebben. De ontvanger in de zaak heeft er eene
goede som gelds uit gewonnen, maar heeft
ook geleerd zijne eigene moeder te wantrou-
wen en zijne medemenschen te verachten. Chizz-
le en Mizzle hebben de gewoonte aangenomen
om zich zelven in het onbestemde te beloven,
dat zij dat uitgestelde zaakje eens zullen op-
nemen en zien wat er voor Drizzle — die niet
wel behandeld is — kan gedaan worden —
als Jarndyce en Jarndyce is afgeloopen. Uit-
-ocr page 14-
4                                                         HET VERLATEN HUIS.
vluchten on draaierijen zijn dooi\' die noodlot-
tige zaak met volle handen uitgezaaid; en zelfs
zij, die van buiten af i\\^n loop daarvan heb-
ben gadegeslagen, zijn ongevoelig in verzoe-
king gekomen om gemakshalve het kwaad in
de wereld maar z jn eigen gang te laten gaan,
en te.denken dat, als het er zoo verkeerd in
ging, dit waarschijnlijk zoo was omdat het niet
beter kon.
Zoo zit daai-, in het midden van den mod-
der en in het hart van den mist. de lord-
groot-kanselier in het Hooge Hof der Kanselarij.
•\'Mijnheer Tangle," zegt de lord-kanselier,
die oonigszins ongeduldig schijnt te worden
onder de welsprekendheid van den geleerden
heer. — "M\'lord!" zegt mijnheer Tangle. Mijn-
heer Tangle weet meer van Jarndyce en Jarn-
dyce dan iemand anders. Daarvoor is hij ver-
maard — men vermeent dat hij, sedert hij van
school kwam, nooit over iets anders heeft ge-
lezen. — \'\'Zijt gij haast ten einde met uwe
deductie.\'" — "M\'lord. neen — verscheidene
punten — acht het mijn plicht uiteen te zet-
ten — lordschap," is het antwoord dat mijn-
heer Tangle uit den mond glipt. — "Verschei-
dene leden van de balie moeten nog gehoord
worden, geloof ik?" zegt de kanselier met een
flauwen glimlach.
Achttien van mijnheer Tangle\'s geleerde vrien-
den, ieder gewapend met eene korte; memorie
van achttienhonderd bladen, wippen op gelijk
achttien hamertjes in eene piano, maken bui-
gingen, en verzinken weder in achttien plaat-
sen van duisternis.
"Wij zullen woensdag over veertien dagen
verder gehoor geven," zegt de kanselier. Want
het onderhavige vraagpunt is slechts een punt
van kosten, een twijgje aan den groeten boom
van het moederproces, en zal werkelijk eens
tot afdoening komen.
De kanselier staat op; de balie staat op; de
gevangene wordt haastig voorgebracht; de man
uit Shropshire schreeuwt, "invlord!" Desup-
poosten roepen met verontwaardiging: "stilte!"
en zien den man uit Shropshire donker aan.
"Ten aanzien van dat jonge meisje," zegt
de lord-kanselier, nog bij Jarndyce en Jarn-
dyee blijvende. — "Verschooning, uwe lordschap
— jongeling,*\' zegt mijnheer Tangle met over-
ijling. — "Ten aanzien van dat jonge meisje en
dien jongeling," hervat de kanselier met buitcn-
geme\'ene duidelijkheid, "ten aanzien van die
twee jongelieden," — mijnheer Tangle is ver-
plet— "die ik tegen vandaag heb doen oproe-
pen en die nu in mijne kamer zijn, ik zal met
hen spreken en mij overtuigen of het raad-
zaam is eene order uit te vaardigen, dat zij
bij hun oom kunnen gaan wonen."
Mijnheer Tangle weder overeind.
"Verschooning, m\'lord — dood." — "Dij hun"
—  de kanselier ziet door zijn dubbel lorgnet
naar de papieren op zijn lessenaar — "bij hun
grootvader.\' — "Verschooning, m\'lord —slacht-
offer van eene onberadenheid — hersenen."
Eensklaps rijst een zeer klein advocaatje met
eene geweldige basstem in het mistige ver-
schiet op en zegt: "Wil uwe lordschap mij
veroorloven. Ik compareer voor hem. Hij is een
neef, verscheidene graden ver. Ik ben op het
oogenblik niet voorbereid om het Hofinet nauw-
keurigheid te onderrichten in welken graad
hij een neef is. maar hij is een neef."
Terwijl deze toespraak (alsof er eene stem
uit een graf had geklonken^ nog tusschen de
binten van het dak galmt, zinkt het kleine
advocaatje weg en verdwijnt in den mist. Ieder-
een zoekt naar hem. Niemand kan hem meer
zien.
"Ik zal met beide jongelieden spreken," zegt
de kanselier opnieuw, "en mij overtuigen of
het verkieslijk is, dat zij bij hun neefin huis
gaan wonen. Ik zal morgen, wanneer ik zit-
ting neem, \\>\\\\\\ de zaak bericht geven."
De kanselier wil juist zijne buiging voor de
balie maken, wanneer de gevangene wordt
voorgebracht. Niets kan er in zijne verwarde
zaak ooit gedaan worden, dan dat hij weder
naar de gevangenis wordt gezonden, dat dan
ook spoedig geschiedt. De man uit Shropshire
waagt nu nog een dringend "mylord f" maar
de kanselier, die hem heeft opgemerkt, is be-
hendig verdwenen. Al de anderen verdwijnen
even snel. Kene batterij van blauwe zakken
met papieren geladen wordt door klerken weg-
gedragen: het gekke oude vrouwtje stapt met
hare documenten heen; het ledige Hof wordt
gesloten. Als al het onrecht, dat het gepleegd,
en al de ellende, die het veroorzaakt heeft,
er met het sluiten in kon worden opgesloten,
en alles te zamen in eens verbrand kon wor-
den — des te beter voor nog vele anderen be-
halve de partyen in Jarndyce en Jarndyce!
II.
DE MODEWERELD.
liet is maar een enkel blikje in de mode-
wereld, dat wij op dezen donkeren namiddag
willen werpen. Zij verschilt niet zoo zeer van
het Hof tier Kanselarij, of wij kunnen wel in
eens van het een in het ander overstappen.
Zoowel de modewereld als het Hof der Kanso-
lurij zijn plaatsen waar antecedenten en usan-
ces alles afdoen, en men daarop zoo gerust in
slaap valt, dat de schoone slaapster in het bosch
niet vaster heeft kunnen .sluimeren, voordat de
ridder haar wekte, gelijk deze slapende schoonen
ook eens zullen gewekt worden, en dan zul-
len al de stilstaande speten in de keuken ver-
bazend beginnen te draaien!
-ocr page 15-
LADY DEDLOCK EN "HAAR BUITEN".
den regen naar buiten stuiven, de van water
blinkende gedaante van een dicht ingemoffeld
man te geinoet, die het hek doorkomt — en
Lady Dedlock raakt uit haar humeur. Zij zegt,
dat zij zich doodelijk verveeld heeft.
Daarom is Lady Dedlock van haar buiten in
Lincolnshire gekomen, en heeft het aan
den regen, de kraaien, de konijnen, de her-
ten , de patlijzen en fazanten overgelaten. De
schilderijen der gewezenc Dedlock\'s schijnen
uit neerslachtigheid in de vochtige muren te
zijn weggekropen, toen de huishoudster de oude
kamers doorging, om de luiken te sluiten. En
wanneer zij weder te voorschijn zullen komen,
kan het gerucht in de modewereld —dat, evenals
de booze geest, alwetend in het tegenwoor-
dige en verledene, maar niet in de toekomst
is —nog niet zeggen.
Sir Leicester Dedlock is maai\' een baronet,
maar er is geen machtiger baronet dan hij.
Zijne familie is zoo oud als de bergen en on-
eindig veel eerwaardiger. Hij is eenigszins van
gevoelen, dat de wereld het wel zonder ber-
gen zou kunnen stellen, maar dat zij zonder
Dedlock\'s verlegen zou staan. Hij zou wel wil-
len toegeven, dat de natuur over het geheel
een goed idéé is, (eenigszins gemeen misschien
als zij niet met een staketsel is afgezet) maar
toch een denkbeeld, dat niet zonder degroote
adellijke landeigenaren verwezenlijkt zou kun-
nen worden. Hij is een gentleman, nauw-
gezet van geweten, die alle kleingeestigheid
en laagheid beneden zich acht, en iederoogen-
blik gereed zou zijn om eiken dood testerven,
dien men maar zou kunnen noemen, liever
dan aanleiding te geven tot de minste ver-
denking zijner rechtschapenheid. Hij is een eer-
lijk man, hardnekkig, waarheidlievend, hoog-
hartig, geweldig bevooroordeeld en de onre-
delijkheid zelf.
Sir Leicester is twintig jaren, volle maat,
ouder dan mylady. Hij zal nooit de vijf en zos-
tig weerom zien, en misschien de zes en zestig
en zeven en zestig ook niet. Hij krijgt nu en
dan eene neep van de jicht, en gaat wat stijf.
Hij heeft een deftig voorkomen, met zijne licht-
grijze haren en bakkebaarden, zijn fijnen jabot,
zijn hagelwit vest, en zijn blauwen rok met
blinkende knoopen, altijd toegeknoopt. Hij is
vol statige complimenten en altijd ten uiterste
beleefd voor mylady, welker bekoorlijkheden hij
op de hoogste waarde schat. Zijne galanterie
voor mylady, die nooit veranderd is sedert hij
haar zijn hof maakte, is het eenige zweempje
van het romaneske en poëtische in zijn ka-
rakter.
Hij heeft haar inderdaad uit liefde gptrouwd.
Men fluistert nog. dat zij zelfs geene afkomst
had; hoe dit zij, Sir Leicester Dedlock had zoo-
veel afkomst, dat hij daarvan misschien genoeg
had en het meerdere wel kon missen. Maar zij
Het is poene groote wereld. Bij onze wereld
vergeleken, die ook hare grenzen heeft (gelijk
uwe hoogheid zal ondervinden, als gij haar ten
einde gaat en op den rand van het ledige daar-
nevens komt), is zij een zeer klein plekje. Er
is veel goeds in; er zijn vele goede, brave men-
schen in: en zij heeft ook hare bestemde plaats.
Maar het slechte er van is. dat het eene we-
reld is, al te veel in juwelierswatten en zachte
wol gewikkeld, en dat zij het voorbijvliegen
der grootere werelden niet kan hooien. en niet
zien kan hoe deze zich om de zon wentelen.
Het is eene dicht toegestopte wereld, en wat
er in groeit is somtijds ongezond uit gebrek
aan lucht.
Lady Dedlock is naar haar huis in de stad
teruggekomen, voor eenige dagen slechts, eer
zij naar P a r ij s vertrekt, waai- zij eenige we-
ken denkt te vertoeven, waarna het onzeker
is waarheen zij zich verder zal begeven. Zoo
zegt het gerucht in de modewereld, tot troost
voor de Parijzenaren, en dit weet alle fashio-
nable dingen. Van diedingen niet te weten zou
on-fashionablezijn. Lady Dedlock is naarhaarbui-
tenin Lincolnshire geweest. Men heefteene
overstroomin:: in Lincolnshire. De boog van
de brug in het park is ondermijnd en wegge-
weekt. De omliggende lage grond, eene halve
mijl breed, is eene stilstaande rivier, met naar-
geestige boomen voor eilandjes daarin, en wel-
ker oppervlakte den geheelen dag door regen-
droppelen wordt bekringd. Lady Dedlock heeft
haar buiten allerakeligst gevonden. Het weder
is vele dagen en nachten lang zoo vochtig ge-
woest, dat de boomen doornat schijnen, en het
doorweekte hout, dat men kapt, niet kraakt als
het valt. De herten, die insgelijks doorweekt
schijnen , laten een spoor van modderplassen
na als zij voorbijloopen. Het schot van een ge-
weer verliest zijne scherpheid in de vochtige
lucht, en de rook daarvan trekt als een traag
wolkje tegen de groene,met hakhout bekroonde
helling op, die een achtergrond voor den val-
lenden regen vormt. Het uitzicht uit Lady
Dedlock\'s vensters is beurtelings eene teeke-
ning met potlood en met Oostindischen inkt.
De vazen op het steenen terras vangen den
ganschen dag den regen op, en laten den ge-
heelen nacht door zware droppelen druipen,
een voor een, op de breede zerksteenen van
die plek, die van oude tijden af de Geesten-
wandeling wordt genoemd. Op zondag is het
kerkje in het park schimmelig, barst de ei-
ken preekstoel in een koud zweet uit, en
heerscht er een reuk alsof men de oude Ded-
lock\'s in hunne graven rook. Lady Dedlock
(die kinderloos is) zit in de vroege schemering
naar het huisje van den portier te turen, en
ziet het licht van een vuur op de kleine, schuine
ruiten, en rook uit den schoorsteen oprijzen,
en een kind, door eene vrouw nageloopen, in
-ocr page 16-
VERLATEN HUIS.
fi
het
oude heer door een gepoeierden Mercurius naar
mylady geleid.
De oude heer ziet er schraalt jes uit, maar
men zegt toch, dat hij uit aristocratische hu-
welijksvoorwaarden en aristocratische testamen-
ten goede winsten moet behaald hebben, en
schatrijk is. Hij is omgeven met een raadsel-
achtigen lichtnevel van familiegeheimen, waar-
van men weet, dat hij de stilzwijgende bewaar-
der is. Er zijn adellijke praalgraven, sedert eeu-
wen op afgelegen plekjes van parken gewor-
teld, tusschen het groeiende timmerhout en de
varens, welke misschien minder adellijke ge-
heimen bevattten, dan er, in de borst van
mijnheer Tulkinghorn opgesloten, onder de
menschen rondwandelen. Hij is van de oude
school, gelijk men zegt — eene uitdrukking,
waarmede gewoonlijk eene school wordt aan-
geduid, die nooit jong schijnt te zijn geweest —
en draagt eene korte broek met lintjes vast-
gestrikt, en somtijds slopkousen. Eene eigen-
aardigheid van zijne zwarte kleeren, en van
zijne zwarte kousen, zij mogen van zijde of van
wol zijn, is dat zij nooit blinken. Stom, dicht
gesloten, altijd even dof blijvende, welk licht
er ook op rnag vallen, gelijkt zijne kleeding
naar hem zelven. Hij laat zich nooit tot een
gesprek uitlokken, of men moet hem in zijn
vak raadplegen. Men vindt hem somtijds, spra-
keloos, maar toch geheel en al thuis, op een
hoek van de tafel bij een diner op een groot
landhuis, en bij de deur van een salon, waar-
over het gerucht in de modewereld zeer wei-
sprekend is, en waar iedereen hem kent, en
de helft der getitelde gasten zich even ophoudt
om te zeggen: "Hoe vaart gij, mijnheer Tul-
kinghorn ?" Hij ontvangt deze begroetingen met
deftigen ernst, en begraaft ze bij de rest van
zijne wetenschap.
Sir Leicester Dedlock zit bij mylady en is
verheugd mijnheer Tulkinghorn te zien. Hij heeft
eene stijfheid over zich, die Sir Leicester aan-
genaam is, en welke hij als eene soort van
hulde opneemt. Ook mijnheer Tulkinghorn\'s
kleeding bevalt hem; daarin ligt insgelijks ze-
kere hulde. Zij is bij uitstek fatsoenlijk, en geeft
hem te gelijk iets van een onderhoorige der
familie. Zij duidt als het ware den rentmeester
der familiegeheimen, den bottelier van den docu-
mentenkelder der Dedlock\'s aan.
Heeft mijnheer Tulkinghorn zelf eenig denk-
beeld hiervan? Misschien wel, misschien ook
niet; maar er is iets bijzonders op te merken
ten aanzien van Lady Dedlock als .lid van eene
klasse — als eene der wetgeefsters en vertegen-
woordigsters harer kleine wereld. Zij houdt zich
zelve voor een onuitvorschbaar wezen, geheel
buiten bereik van het oog en de wetenschap
van gewone stervelingen — als zij zich in haar
spiegel ziet, waarin zij zich ook werkelijk zoo
vertoont. En toch kent elke kleine ster, die
had schoonheid, trotschheid, eerzucht, vast-
heid van wil, en verstand genoeg om een ge-
heel legioen van fraaie dames tot uitzet te
strekken. Rijkdom en rang, daarhij gevoegd,
voerden haar spoedig omhoog; en sedert jaren
is nu Lady Dedlock in het middelpunt van het
gerucht der modewereld en geheel boven aan
den fashionablen boom geweest.
Hoe Alexander schreide toen hij geene werel-
den meer te veroveren had, weet iedereen —
of kan iedereen nu wel weten, daar de zaak
dikwijls genoeg vermeld is. Toen Lady Dedlock
hare wereld veroverd had, geraakte zij niet
in eene smeltende, maar veeleer in eene be-
vriezende stemming. Eene lustelooze kalmte,
eene flauwe tevredenheid, eene gelijkmoedig-
heid van verveling, die door geene opwekking
van belangstelling of\' blijdschap kan gestoord
worden, zijn de zegeteekenen harer overwin-
ning. Zij is volmaakt welgemanierd. Als zij mor-
gen naar den hernel kon gevoerd worden, kon
men verwachten, dat zij zonder eenig blijk van
verrassing of verrukking zou opstijgen.
Zij bezit nog schoonheid, en al is deze niet
meer in haar vollen bloei, zij is toch nog niet
in haar herfst. Zij heeft een fraaien gelaats-
vorm en fijne trekken — oorspronkelijk meer
van een aard om bevallig dan om schoon ge-
noemd te worden, maar die iets classieks heb-
ben gekregen dooi de aangewende uitdrukking
van haar fashionablen rang. Hare gestalte is
sierlijk en wekt het denkbeeld op dat zij rijzig
is. Niet dat zij dit is, maar zij is, gelijk de
edelachtbare Bob Stables dikwijls met een eed
heeft verzekerd, \'\'zoo van zessen klaar." De-
zelfde man van gezag beweert, dat zij het best
gepoetste paard van den stal is, en roemt in
dit opzicht vooral hare haren.
Met al hare volmaaktheden ten haren bate
en laste is Lady Dedlock (door het gerucht der
modewereld driftig vervolgd) van haar buiten
in Lincolnshire gekomen, om eenigedagen
in haar huis in de stad door te brengen, eer
zij naar P a r ij s vertrekt. waar zij eenige weken
denkt te vertoeven, waarna het onzeker is waar
zij zich verder zal begeven. En op dezen don-
keren namiddag komt zich aan haar huis in
de stad iemand aanmelden — een ouderwetsch
lieer, praktizeerend rechtsgeleerde en tevens
solliciteur bij het Hooge Hof der Kanselarij,
die de eer heeft om de familie Dedlock als
rechtsgeleerd raadsman ten dienste te staan,
en in zijn kantoor zoovele ijzeren kistjes heeft
met dien naam er op, alsof de tegenwoordige
baronet het betooverde geldstuk uit de goochel-
tasch was en overal te gelijk kon zijn. Het
voorhuis door, de trap op, de gangen langs
en de kamers door, die in het seizoen zeer
schitterend en buiten het seizoen zeer somber
zijn — een feeënland om te bezoeken, maar
eene woestijn om in te wonen — wordt de
-ocr page 17-
LADY DEDLOCK HEEFT ZICH BOODELIJK VERVEELD.                         7
om haar rondwentelt, van hare kamenier af
tot den directeur der Italiaansche opera toe,
hare zwakheden, vooroordeelen, dwaasheden,
inbeeldingen en grillen; en trekken deze allen
hun voordeel uit het bezit van zulk eene nauw-
keurige berekening en zulk eene juiste maat
van hare zedelijke natuur, als hare naaister
van hare lichamelijke proportiën neemt. Zal er
een nieuw kleed, een nieuw gebruik, een nieuwe
zanger of danser, een nieuw fatsoen van juwe-
lierswerk, een nieuwe dwerg of reus, eene
nieuwe kerk , iets nieuws hoegenaamd, in zwang
gebracht worden, dan zijn er eerbiedige lieden,
in allerlei beroepen, van welke Lady Dedlock
niets anders vermoedt dan dat zij zich voor
haar in het stof wei-pen, die u kunnen zeg-
gen hoe gij haar kunt behandelen alsof zij een
klein kind was; die geheel hun leven niets
anders doen dan haar naai- hunne pijpen laten
dansen; die, terwijl zij veinzen haar met de
diepste nederigheid te volgen, haar en haar
geheelen troep bij den neus leiden; die, wan-
neer zij er één vastklampen, allen vastklam-
pen en ze medetrekken, gelijk Lemuel Gulliver
,de statige vloot van het grootsche Li 11 i put
medetrok. \'\'Als gij onze klanten wilt winnen,
mijnheer," zeggen Blaze en Sparkle de juwe-
liers, \'\'moet gij bedenken dat gij niet niet het
groote publiek te doen hebt; gij moet onze
klanten in hun zwak tasten en hun zwak is
daar." — "Om die stof in de mode te bron-
gen, heeren," zeggen Sheen en Gloss de zijdo-
handelaren, tot hunne vrienden de fabrikan-
ten, "moet gij bij ons komen, want wij weten
hoe wij de beau monde tot iets kunnen over-
halen, en kunnen ze dus in de mode brengen."
— "Als gij die plaat op de tafels van mijne aan-
zienlijke connexiën wenscht te krijgen, mijn-
heer," zegt Sladdery de boekverkooper, "of
dien dwerg of reus bij mijne aanzienlijke con-
nexiën in huis wilt brengen, mijnheer, of die
vermakelijkheid de gunst van mijne aanzien-
lijke connexiën wenscht te verzekeren, moet
gij dat maar aan mij overlaten , mijnheer; want
ik ben gewoon de menschen te bestudeeren,
die bij mijne aanzienlijke connexiën den toon
aangeven, mijnheer, en ik mag u, zonder
ijdelheid, zeggen, dat ik ze om mijn vinger
kan winden," — waarin Sladdery, die een
braaf man is, zich aan geheel geene overdrij-
ving schuldig maakt.
Hoewel dus mijnheer Tulkinghorn mogelijk
niet weet wat er op dit oogenblik in het ge-
moed van Sir Leicester en zijne gade omgaat,
is het ook mogelyk dat hij dit wel weet.
"Mylady\'s proces is vandaag weder voor den
kanselier geweest, niet waar, mijnheer Tul-
kinghorn?" zegt Sir Leicester, hem de hand
gevende. — "Ja, het is vandaag weder voor
geweest," antwoordt mijnheer Tulkinghorn, en
maakt eene van zijne stijve buigingen voor
mylady, die bij het vuur op de sofa zit en
een handschermpje voor haar gezicht houdt.—
"Het zou nutteloos zijn te vragen," zegt my-
lady, nog onder den indruk der verveling van
het buiten in Lincolnshire, "of er iets
gedaan is." — "Er is vandaag niets gedaan dat
gij iets zoudt noemen," antwoordt mijnheer
Tulkinghorn. — "En dat zal er ook nooit," zegt
mylady.
Sir Leicester heeft geen afkeer van een ein-
deloos Kanselarijproces. Zoo iets is een lang-
zaam, kostbaar, echt Engelsch en constitu-
tioneel soort van ding. Wel is waar heeft hij
bij het bedoelde proces geen dadelijk belang.
Haar aandeel daarin was de eenige bezitting,
die mylady hem aanbracht; en hij is eenigs-
zins van meening dat het eene belachelijke toe-
valligheid is, dat zijn naam — de naam van
Dedlock — in de zaak betrokken is, zonder dat
het proces naar dien naam benoemd wordt.
Maar hij beschouwt het Hof der Kanselarij,
zelfs al mocht het nu en dan den loop van
het recht wat vertragen en eenige verwarring
veroorzaken, als iets dat, met andere dergelijke
dingen vereenigd, door de volmaaktste men-
schelijke wijsheid is uitgedacht, om, mensche-
lijkeiwijze gesproken, alles voor eeuwig opeen
vasten voet te vestigen. En over het geheel
is hij van gevoelen, dat hij, door de bekrach-
tiging zijner goedkeuring aan eenige klachten
ten dien aanzien te geven, wel eens iemand
uit de lagere klassen zou kunnen aanmoedigen
om ergens een opstand te beginnen , evenals
Wat Tyler.
"Alzoo er eenige nieuwe verklaringen zijn
ingediend," zegt mijnheer Tulkinghorn, "en
alzoo deze maar kort zijn, en alzoo ik het las-
tige beginsel in het oog houd, om te verzoe-
ken mijne cliënten met alle nieuwe inciden-
ten in eene zaak te mogen bekend maken,"
een voorzichtig man , die mijnheer Tulkinghorn,
die niet meer verantwoording op zich neemt
dan noodig is; "en alzoo ik verder zie dat gij
naar Parijs gaat — heb ik ze in mijn zak
medegebracht."
Sir Leicester zou, terloops gezegd, ingelijks
naar P a r ij s gaan, maar het opgetogene ge-
rucht in de modewereld hield zich meest met
zijne gade bezig.
Mijnheer Tulkinghorn haalt zijne papieren
uit, verzoekt verlof om ze op een gouden
talisman van een tafeltje aan mylady\'s elle-
boog te mogen leggen, zet zijn bril op, en be-
gint te lezen b\'y het zachte licht eener lamp,
dat door een schermpje wordt gematigd.
"In Kansalarij. Tusschen John Jarndyce—"
Mylady valt hem in de reilen met een ver-
zoek om maar zooveel van die akelige forma-
liteiten over te slaan als hij kan.
Mijnheer Tulkinghorn kijkt eens over zijn
bril en begint wat lager. Mylady laat hare
-ocr page 18-
II ET VERLATEN HUIS.
s
aandacht met minachtende onverschilligheid
dwalen. Sir Leicester, in een leuningstoel ge-
zeten, tuurt naai- het vuur, en schijnt een sta-
telijk welgevallen in de rechtsgeleerde herha-
lingen en omslachtigheden te hehben, als din-
gen die onder de nationale bolwerken behoo-
ren. Het toeval wil dat het vuur aan den kant
van mylady wat heet, en liet handschermpje
— van onschatbare waarde, maar klein — meer
fraai dan nuttig is. Mylady verschikt zich wat,
ziet de papieren op de tafel — beziet ze nader
— nog nader en vraagt met zekere drift:
"Wie heeft dat gekopieerd?"
Mijnheer Tulkinghorn houdt op, verwonderd
over mylady\'s driftigheid en buitengewonen
toon.
"Is dat wat gijlieden in uw vak ecne kan-
toorhand noemt?" vraagt zij, hem weder op
hare onverschillige manier aanziende en met
haar schermpje spelende. — "Niet geheel en al.
Waarschijnlijk." — mijnheer Tulkinghorn ziet
haar oplettend aan terwijl hij spreekt, "is die
staande vorm van het schrift aangeleerd, nadat
de oorspronkelijke hand reeds gevormd was.
Waarom vraagt gij dat?" — "Alles maar om die
verfoeielijke eentonigheid wat af te breken. Ga
nu maar voort. Kom!"
Mijnheer Tulkinghorn leest weder voort. De
hitte wordt grooter. Mylady houdt haai- ge-
zicht geheel achter het schermpje. Sir Leices-
ter begint te dommelen, schrikt plotseling wak-
ker en roept: "He? Wat zegt gij?"—"Ik zeg
dat ik vrees," antwoordt mijnheer Tulking-
horn, die haastig is opgestaan, "dat Lady Ded-
lock niet wel is."— "Flauw," prevelt mylady
met bleeke lippen. "Anders niet; maar zoo
flauw alsof ik zou sterven. Spreek niet tegen
mij. Schel, en breng mij naar mijne kamer."
Mijnheer Tulkinghorn begeeft zich naar eene
andere kamer. Schellen klinken, voeten schof-
felen en trippelen; dan volgt er stilte. Mercu-
rius verzoekt mijnheer Tulkinghorn eindelijk
om terug te komen.
"Nu beter," zegt Sir Leicester, den rechts-
geleerde een wenk gevende om te gaan zitten
en voor hem alleen te lezen. "Ik was waarlijk
ontsteld. Ik weet niet, dat mylady nog ooit is
(lauw gevallen. Maar het weer is zeer druk-
kend — en zij heeft zich daar op ons buiten
in Lincolnshire waarlijk half dood verveeld."
mij nog herinneren dat ik, toen ik nog een
heel klein meisje was, tot mijne pop placht te
zeggen, als wij te zanien alleen waren: "Nu,
popje, ik ben niet heel \' ïap, dat weet ge wel
en dus moet ge wat geduld met mij hebben,
liefje!" En zoo placht zij ineen grooten leuning-
stoel tegen een kussen te zitten, met hare
mooie kleur en roode lippen, en mij aan te
staren — of eigenlijk in de ledige ruimte naar
niemendal te staren, denk ik — terwijl ik druk
voortstikte en haar al mijne geheimen vertelde.
Mijne lieve, oude pop! ik was zulk een be-
deesd dingetje, dat ik zelden mijn mond en
nooit mijn hart voor iemand anders durfde ope-
nen. Het brengt mij bijna aan het schreien
als ik denk, welk eene verademing het voor
mij placht te zijn, als ik uit de school thuiskwam,
naar boven naar mijne kamer te loopen en te zeg-
gen: "O, gij lieve, trouwe pop, ik wist wel
dat ge mij wachten zoudt!" en dan op den
grond te gaan zitten op den arm van haar
stoel leunende en haar alles te vertellen wat
ik had opgemerkt, sedert wij elkander verla-
ten hadden. Ik had altijd eene manier 0111 op
te merken — maar niet vlug, o neen! —
eene stille manier om op te merken wat
er om mij heen gebeurde, en dan te den-
ken dat ik het gaarne beter zou willen ver-
staan. Ik heb lang geen vlug begrip. Als ik
iemand teer en innig lief heb, schijnt het hel-
derder te worden. Maar zelfs dit kan eene
ijdele verbeelding van mij zijn.
Ik werd, zoolang mij heugt — evenals de
prinsessen in tooversprookjes, behalve dat ik
niet schoon was — door mijne peet opgevoed.
Ten minste ik kende haar alleen als zoodanig.
Zij was eene brave, zeer brave vrouw. Zij ging
eiken zondag driemaal naar de kerk, en op
woensdag en vrijdag naar het ochtendgebed,
en naar de lezingen, als er lezingen waren;
zij sloeg die nooit over. Zij was schoon; en als
zij ooit had gelachen, zou zij er (placht ik te
denken) als een engel hebben uitgezien — maar
zij glimlachte nooit. Zij was altijd ernstig en
streng. Maar zij was zelve zoo braaf, dacht ik,
dat de slechtheid van andere menschen haar
al haar leven zuur deed zien. Ik gevoelde mij
zoo geheel verschillend van haar, zelfs terwijl
ik al het onderscheid tusschen een kind en
eene volwassene vrouw in aanmerking nam;
ik gevoelde mij zoo arm, zoo nietig en op zulk
een grooten afstand van haar, dat ik bij haar
nooit ongedwongen kon zijn — neen, en haar
nooit zoo kon liefhebben als ik wel wenschte.
Het maakte mij zeer bedroefd als ik dacht hoe
braaf zij was, en hoe weinig ik haar waard
was; en ik placht vurig te hopen dat ik een
beter hart zou krijgen; en dikwijls praatte ik
daarover met mijne lieve, oude pop; maar nooit
had ik mijne peet zoo lief als ik haar had moe-
ten hebben, en gelijk ik gevoelde dat ik had
III.
IIEHINNF.RINOCN.
Ik vind het zeer moeielijk een begin te ma-
ken met liet schrijven van mijn gedeelte in
deze bladen. want ik weet wel dat ik niet heel
knap ben. Dat heb ik altijd geweten. Ik kan
-ocr page 19-
ESTHERS KINDSHEID.                                                     9
schoon zij mij Esthertje Summerson noemden,
kwam ik bij geen van allen ooit aan huis. Allen
waren, wel is waar, ouder dan ik (ik was verre-
weg de jongste daar"), maar er scheen toch nog
eene andere afzondering tusschen ons te be-
staan, behalve dat verschil van jaren, en be-
halve dat zij veel vlugger waren en veel meer
wisten dan ik. Een van haar (herinner ik mij
nog zeer wel) vroeg mij in de eerste week,
dat ik school ging, op een partijtje aan huis,
tot mijne groote blijdschap. Maar mijne peet
schreef een stijf briefje om voor mij te be-
moeten doen, als ik een beter meisje was ge-
weest.
Dit maakte mij, <t -loof ik, nog bedeesder en
stiller dan ik anders zou geweest zijn, en ver-
wees mij naar mijne pop, als de eenige vrien-
din bij wie ik mij op mijn gemak gevoelde.
Maar toen ik nog een heel klein dingetje was,
gebeurde er iets dat veel daartoe bijdroeg.
Ik had nooit van mijne mama hooien spre-
ken. Ik had ook nooit van mijn papa gehoord,
maar ik gevoelde toch meer belangstelling voor
mijne mama. Ik had, zooveel ik mij kon her-
1K WORD MET CONVEUSATIK-KF.NGE IN AANRAKING GEBRACHT. (,blz. 11.)
inneren, nooit eene zwarte jurk gedragen. Men
had mij nooit mijn mama\'s graf gewezen. Men
had mij nooit gezegd waar dat was. En toch
had men mij nooit voor iemand anders van
mij iic familie leeren bidden dan voor mijne peet.
Ik had meer dan eens dat onderwerp van mijne
gedachten aangeroerd bij Rachel, onze eenige
meid, die mijn licht kwam halen als ik in bed
was (ook eene zeer brave vrouw, maar voor
mij heel stug) en die zeide dan niets anders
dan "Goeden nacht, Esther," en ging heen.
Hoewel er zeven meisjes waren op de school,
waar ik leerde en des middags overbleef, en
danken, en ik ging niet. Ik ging nooit uit.
Het was mijn verjaardag. Op andere verjaar-
dagen was er vacantie op school — niet op
den mijnen. Op andere verjaardagen werd er
thuis feest gevierd, gelijk ik wist uit hetgeen
ik de meisjes elkander hoorde vertellen — niet
op den mijnen. Mijn verjaardag was thuis de
treurigste dag van het geheele jaar.
Ik heb reeds gezegd, dat, als mijne ijdelheid
mij niet bedriegt (gelijk ik wel weet dat zij
dat doon kan, want ik kan wel zeer ijdel zijn,
zonder het te denken — schoon ik dat waar-
lijk niet doe), mijn begrip vlugger wordt wan-
-ocr page 20-
                                                           HET VERLATEN HUIS.
neer mijn gevoel is opgewekt. Ik ben zeer licht
aandoenlijk van aard, en misschien zou ik zulk
eene wond nog even pijnlijk gevoelen als op
dien verjaardag — indien het mogelijk was,
dat men meer dan eens zulk eene wond ontving.
Het was na den eten, en mijne peet en ik
zaten aan de tafel voor het vuur. De klok tikte,
het vuur knetterde; geen ander geluid was in
de kamer of in het huis gehoord voor ik weet
niet hoelang. Toevallig keek ik eens beschroomd
van mijn werk op en over de tafel naar mijne
peet, en op haar gezicht, dat mij somber aan-
zag. las ik duidelijk: "Het zou veel beter zijn
geweest, kleine Esther, als gij geen verjaar-
dag hadt gehad, als gij nooit geboren waart."
Ik barstte in tranen en snikken uit, en zeide:
"O lieve peet, zeg mij, ik bid u, zeg mij toch,
is mama op mijn verjaardag gestorven?" —
"Neen," antwoordde zij. "Vraag mij niet meer
kind!" — "O, ik bid u, zeg mij toch iets van
haar. Doe dat toch eindelijk, lieve peet, als
het u belieft! "Wat heb ik haar gedaan? Hoe
heb ik haai- verloren? Waarom ben ik zoo an-
ders dan andere kinderen, en waarom is dat
mijne schuld, lieve peet? Neen. neen, neen,
ga niet heen. O, spieek toch tegen mij."
Het was behalve mijne droefheid, eene soort
van angst die mij dreef; en ik had haar bij
haai- kleed gevat en knielde voor haar. Zij had
ondertusschon meer dan eens gezegd: "laat mij
Jos I" maai- nu bleef zij staan.
Haar dreigend gezicht had zulk eene macht
over mij, dat het mij in het midden mijner
onstuimigheid stuitte. Ik stak mijn bevend handje
omhoog, om hare hand te vatten, of om haar
zoo vurig als ik kon vergiffenis te bidden, maar
trok het terug toen zij mij zoo aanzag, en legde
het op mijn jagend hart. Zij hief mij op, zette
zich op haar stoel, en terwijl ik zoo voor haar
stond, zeide zij langzaam, met eene doffe,
zachte stem — ik zie nog haar gefronst voor-
hoofd en haar wijzenden vinger:
"Uwe moeder, Esther, is uwe schande, en
gij waart de hare. De tijd zal komen — en dat
spoedig genoeg — wanneer gij dit beter zult
verstaan, en het ook zult gevoelen, gelijk nie-
mand dan eene vrouw het gevoelen kan. Ik
heb haar het kwaad vergeven," maar haai\' ge-
zicht werd niet minder strak, \'\'dat zij mij ge-
daan heeft, en ik zeg daar niet meer van,
schoon het grooter was dan gij ooit zult we-
ten — dan iemand ooit zal weten, behalve ik,
de lijderes. Wat u zelve betreft, ongelukkig
meisje, eene wees en geschandvlekt van den
eersten dezer booze verjaardagen af, bid dage-
lijks, dat de zonden van anderen niet aan u
bezocht mogen worden, gelijk er geschreven
staat. Vergeet uwe moedei\', en laat alle andere
menschen haar vergeten; dat is de grootste
goedheid, die zij haar ongelukkig kind kunnen
bewijzen. Ga nu heen!"
Zij hield mij echter nog tegen, toen ik wilde
heengaan — zoo versteend als ik was — en
voegde dit er nog bij:
"Onderwerping, zelfverloochening, vlijtig wer-
ken, zijn de voorbereidselen voor een leven,
dat met zulk eene vlek daarop is begonnen.
Gij zijt anders dan andere kinderen, Esther,
omdat gij niet, gelijk zij, in gemeenschappelijke
zonde en toorn zijt geboren. Gij zijt afgezon-
derd."
Ik ging naar mijne kamer, en kroop in bed,
en legde de wang van mijne pop tegen de
mijne, die nat was van tranen; en die eenige
vriendin aan mijne borst drukkende, schreide
ik mij in slaap. Hoe onvolkomen ik mijn leed
ook begreep, wist ik toch wel dat ik nooit
iemands hart vreugde had gebracht, en dat
ik voor niemand op aarde was wat het popje
voor mij was.
Ach, als ik nog denk hoeveel tijd wij nader-
hand nog alleen met elkander sleten, en hoe
dikwijls ik de pop de geschiedenis van mijn
verjaardag vertelde, en haar toevertrouwde dat
ik mijn best wilde doen, zooveel ik maar kon,
om het ongeluk te herstellen, waarmede ik
geboren was (en waaraan ik mij, in mijne ver-
bijstering. schuldig en toch onschuldig gevoelde),
en als ik groot werd, er naar streven zou om
vlijtig, weltevreden en goedhartig te zijn, en
den een of ander goed te doen, en eenigszins
de liefde van anderen te winnen, als ik maar
kon. Ik hoop dat het geene eigenlievende zwak-
heid is, deze tranen te storten, als ik daar-
aan denk. Ik ben zeer dankbaar, ik ben zeer
welgemoed, maar ik kan toch niet geheel be-
letten, dat zij mij in de oogen komen.
Daar! Nu heb ik ze weggeveegd, en kan ik
behoorlijk voortgaan.
Ik gevoelde na dien verjaardag den afstand
tusschen mijne peet en mij zooveel meer, en
was er mij zoo van bewust, dat ik in haarhuis
eene plaats vulde, die ledig had moeten zijn,
dat ik het nog moeielijker van mij kon ver-
krijgen haar te naderen dan ooit voorheen , hoe-
wel ik haar in mijn hart vurig dankbaar was.
Hetzelfde gevoel had ik voor mijne schoolmak-
kertjes, en ook voor Rachel, die eene weduwe
was, en ook — ach! — voor hare dochter,
waarop zij trotsch was, en die om de veertien
dagen naar haar kwam zien! Ik was zeer stil
en afgetrokken, en poogde zeer vlijtig te zijn.
Op een zonnigen achtermiddag, toen ik met
mijne boeken en portefeuille van school naar
huis was gekomen, al kijkende naar de lange
schaduw naast mij, en toen ik," volgens ge-
woonte, stil de trap opging naar mijne kamer,
kwam mijne peet de deur der spreekkamer uit-
kijken en riep mij terug. Ik vond een vreem-
deling bij haar zitten — hetgeen iets zeer onge-
woons was. Een zwaarlijvig,- deftig heer, ge-
heel in het zwart gekleed, met eene witte das,
-ocr page 21-
Il
MIJNHEER k\'ENGE. VAN DE FIRMA KENGE EN CARBOT.
"Mijn naam is Kenge," zeide hij. "Dat zult
gij u misschien wel herinneren, mijn kind. Kenge
en Carboy, van Lincoln\'s Inn."
Ik antwoordde dat ik mij herinnerde hem nog
eens gezien te hebben.
"Ga zitten — hier bij mij. Maak u maar niet
bedroefd; dat kan toch niet baten. Jufvrouw
Rachel, ik behoef u, die met de zaken van wijlen
jufvrouw Barbary bekend waart, niet te onder-
richten dat hare middelen met haar stierven;
en dat deze jonge jufvrouw, nu hare tante over-
leden is—" — "Mijne tante, mijnheer!" —"Er
bestaat waai lijk geene reden om eene misleiding
voort te zetten, als zij geen doel meer heeft,"
zeide mijnheer Kenge zeer vlot. "Feitelijk uwe
tante, hoewel niet in rechten. Maak u maar
niet bedroefd. Schrei maar niet. Beef maar niet.
Jufvrouw Rachel, onze jeugdige vriendin heeft
zonder twijfel wel gehoord van het — van een —
van Jarndvce en Jarndyce." — "Nooit," zeide
Rachel.—\'"Is het mogelijk," vervolgde mijnheer
Kenge, zijn bril opzettende, "dat onze jeug-
dige vriendin — ik verzoek u, maak u toch
niet bedroefd — nooit van Jarndyce en Jarndyce
gehoord heeft!"
Ik schudde mijn hoofd, geheel niet begrij-
pende waarvan hij sprak.
"Niet van Jarndyce en Jarndvce?" zeide mijn-
heer Kenge, over zijn bril naar mij kijkende,
en het huisje zachtjes om- en omdraaiende alsof
hij iets liefkoosde. "Niet van een der grootste
kanselarij processen die men kent? Niet van Jarn-
dyce en Jarndyce — het — een — op zich zelf
een monument van kanselarijpraktijk? Waarin,
zou ik zeggen, alle moeiolijkheden, alle inciden-
ten, alle meesterlijke lictiën, alle vormen van
procedure in dat Hof bekend, bij herhaling zijn
voorgekomen ? Het is een proces, dat buiten dit
groote en vrije land niet zou kunnen bestaan.
Ik zou zeggen, dat het gezamenlijk bedrag der
kosten in Jarndyce en Jarndyce, jufvrouw Ra-
chel," ik vrees dat hij tot haar het woord richtte,
omdat ik niet oplettend scheen, "op den dag
van heden tusschen de zestig en zeventig dui-
zend pond beloopt," zeide mijnheer Kenge, in
zijn stoel achteroverleunende.
Ik gevoelde dat ik zeer onwetend was, maar
wat kon ik er aan doen? Ik was zoo geheel
onbekend met de zaak, dat ik zelfs toen er nog
niets van begreep.
"En heeft zij waarlijk nooit van dat proces
gehoord!" zeide mijnheer Kenge. "Verbazend!"
— "Jufvrouw Barbary, mijnheer,\'\' antwoordde
Rachel, "die nu onder de hemelingen is —" —
"Ik hoop waarlijk van ja," zeide mijnheer Kenge
beleefd. — "Verlangde dat Esther alleen zou we-
ten wat haar dienstig kon zijn. En zij weet,
voor zoover zij het hier geleerd heeft, niets meer."
— "Wel," zeide mijnheer Kenge. "Over het ge-
heel zeer wel overlegd. Nu tot de zaak," ver-
volgde hij, zich naar mij keerende. "Daar juf-
groote, gouden cachetten, een gouden bril, en
een grooten zegelring aan zijn pink.
"Dit is het kind," zeide mijne petenioei met
eene gesmoorde stem. Daarna zeide zij, met hare
natuurlijke, stroeve manier van spreken: "Dit
is Esther, mijnheer."
De vreemde heer zette zijn bril op om mij
aan te zien, en zeide: "Kom eens hier, liefje!"
Hij gaf mij de hand, en vroeg mij om mijn hoed
af te zetten — mij ondertusschen aldoor aan-
ziende. Toen ik gehoorzaamd had, zeide hij:
"ha!" en naderhand: "ja!" en toen zijn bril
afnemende en in een rood huisje stekende, liet
hij zich achterover in zijn leuningstoel zakken,
draaide het biillenhuisje in zijne beide handen
om en gaf mijne peet een knikje. Daarop zeide
mijne peet: "Gij kunt naar boven gaan , Esther;"
en ik neeg en ging heen.
Het moet twee jaren later zijn geweest, en
ik was bijna veertien, toen op een schrikke-
lijken avond mijne peet en ik bij het vuur zaten.
Ik las hardop en zij luisterde. Ik was om negen
uur naar beneden gekomen, gelijk ik altijd deed,
om haai\' uit den Bijbel voor te lezen; en ik
las uit Johannes, hoe onze Zaligmaker bukte en
met zijn vinger in het stof schreef, toen zij de
zondige vrouw voor hem brachten:
""En als zij hem bleven vragen, richtte Hij
zich op en zeide tot hen: Die van ulieden zon-
der zonde is, werpe eerst den steen op haar." "
Ik werd gestuit door dat mijne petenioei op-
stond , hare hand naar het hoofd bracht, en
met eene ontzettende stem uitriep, uit een ge-
heel ander gedeelte van het boek:
""Zoo waakt dan, opdat hij niet, haastelijk
komende, u slapende vinde. En wat ik tot u
zeg, dat zeg ik tot allen, waakt!" "
En oogenblikkelijk, zoodia zij voor mij staande
deze woorden had gezegd, viel zij op den grond.
Ik had niet behoeven te schreeuwen: hare stem
had door het geheele huis geklonken en was
zelfs op straat gehoord.
Zij weid in haar bed gelegd. Langer dan eene
week lag zij daar, voor het uiterlijke weinig ver-
anderd, met de oude, fraaie, strenge trekken,
die ik zoo wel kende, als het ware versteend.
Dikwijls, over dag en des nachts — met mijn
hoofd op het kussen naast haar, opdat mijn ge-
fluister duidelijker voor haar zou zijn, kuste ik
haar, dankte ik haar, bad ik voor haar, vroeg
ik haar om haar zegen en hare vergiffenis,
smeekte ik haar om mij het geringste teeken
te geven, dat zij mij kende of hooide. Neen,
neen, neen. Haar gezicht bleef onbeweeglijk.
Tot het laatste toe, en zelfs nog naderhand,
behield het dezelfde strengheid.
Op den dag na de begrafenis van mijne goede,
brave peet, zag ik den vreemden heer in het
zwart terug. Rachel liet mij roepen, en ik vond
hem op dezelfde plaats, alsof hij geheel niet was
heengegaan.
-ocr page 22-
\\ï                                                    HET VERLATEN HUIS.
vrouw Barbary. uwe eenige bloedverwante (dat
is feitelijk , want ik ben verplicht aan te mei-ken,
dat pij in rechten goeno bloedverwanten hadO,
nu overleden is, en men niet kan verwachten
dat jufvrouw Rachel —" — "O Heere neen!"
zeide Rachel snel. — \'\'.luist." zeide mijnheer
Kenge toestemmend. "Pat jufvrouw Rachel zich
met uw onderhoud zou belasten (ik verzoek u.
maak u toch niet bedroefd), zijt pij in eene
positie om de vernieuwing van een aanbod te
ontvangen. dat ik twee jaren geleden gomach-
tigd was aan jufvrouw Barbary te doen, en dat,
hoewel toen afgewezen, bedongen werd, dat
onder de treurige omstandigheden, die sedert
hebben plaats gehad. vernieuwbaar zou zijn.
Wanneer ik nu beken dat ik, in Jarndyce en
Jarndyce, en in andere zaken, de gemachtigde
ben van een zeer menschlievend , maar te ge-
lijk zonderling man. zal ik mij dan compromit-
teeren door de voorzichtigheid, die ik steeds in
mijn vak in acht neem, uit het oog te verlie-
zen ?" zeide mijnheer Kenge. weder in zijn stoel
achteroverleunende en ons beiden met kalme
tevredenheid aanziende.
Hij scheen zich bovenal te verlustigen in den
klank zijner eigene stem. Tk kon mij daarover
niet verwonderen, want zij was zacht, vol en
buigzaam, en gaf groot gewicht aan ieder woord
dat hij sprak. Hij luisterde met blijkbaar gonoe-
gen naar zich zelven, en sloeg somtijds zacht jos
met zijn hoofd de maat bij zijne eigene muziek,
of rondde een volzin met zijne hand af. Hij boe-
zemde mij veel ontzag in — zelfs toen, eer ik
wist dat hij zich gevormd had naar het model
van een grooten lord . die zijn cliënt was, en dat
hij algemeen Conversatie-Kenge werd genoemd.
"Mijnheer Jarndyce," vervolgde hij, "bekend
zijnde met den — ik mag wel zeggen bekla-
genswaardigen toestand van onze jeugdige vrien-
din, doet het voorstel om haar op een insti-
tuut van den eersten rang te plaatsen, waar
hare opvoeding voltooid zal worden, waar men
zal zorgen dat zij het goed heeft, waar hare
billijke wenschen voorgekomen zullen worden,
waar zij bij uitstek bekwaam zal worden ge-
maakt om haar plicht te vervullen in dien le-
vensstand, waartoe het — zal ik zeggen de
Voorzienigheid ? — behaagd heeft haar te roe-
pen."
Mijn hart werd zoo vol, zoowel door het-
geen hij zeide, als door zijne aandoenlijke ma- |
nier van het te zeggen, dat ik niet in staat
was om te spreken, hoewel ik dit beproefde.
"Mijnheer Jarndyce," vervolgde hij, "maakt
geene voorwaarden, behalve dat hij zijne ver-
wachting te kennen geeft, dat onze jeugdige
vriendin zich te geener tijd van het bedoelde
instituut zal verwijderen, zonder zijne voor-
kennis en medewerking. Dat zij zich ijverig j
zal toeleggen op het verwerven van die talen- j
ten, van welker uitoefening zij eens zal moe- i
ten bestaan. Dat zij het pad van deugd en
eer zal betreden, en — de — en — zoo voort."
Ik was nog minder in staat om te spreken
dan te voren.
"Nu, wat zegt onze jeugdige vriendin?"
hervatte mijnheer Kenge. "Neem den tijd maar,
neem den tijd maar. Ik wacht wel naar haar
antwoord. Neem den tijd maar."
Wat het hulpbehoevend voorwerp van zulk
een aanbod poogde te zeggen, behoef ik niet
te herhalen. Wat zij werkelijk zeide, zou ik
gemakkelijker kunnen mededeelen, als het de
moeite waard was. Wat zij gevoelde en tot het
uur van haar dood zal gevoelen, zou ik nooit
kunnen uitspreken.
■ • Dit gesprek had te W i n d s o r plaats, waar
ik, zoover ik wist, geheel mijn leven had
doorgebracht. Eene week na dien dag verliet
ik deze stad, en reed, ruim van allo benoo-
digdheden voorzien, met de diligence naar
R e a d i n g .
Rachel was te vroom om bij het scheiden
eenige aandoening te gevoelen, maar ik was
zoo vroom niet en schreide bitterlijk. Ik dacht
dat ik na zoovele jaren meer met haar ver-
trouwd had moeten zijn, en mij genoeg tot hare
gunsteling had moeten gemaakt hebben om haar
ook aangedaan te doen worden. Toen zij mij een
kouden afscheidskus op mijn voorhoofd gaf, ge-
lijk een dauwdrop van het steenen uitstek boven
de deur — het was een zeer koude dag, — ge-
voelde ik mij zoo ellendig en zoo vol zelfverwijt,
dat ik mij aan haar vastklemde en haai- zeide,
dat het mijne schuld was, wist ik wel, dat zij
mij zoo gemakkelijk kon vaarwelzeggen.
"Neen, Esther," antwoordde zij. "Het is uw
ongeluk."
De diligence stond voor het hek van den tuin —
wij waren niet buitengekomen voordat wij de
wielen hoorden —en zoo verliet ik haar, met
een droevig hart. Zij ging weder in huis, eer
mijne koffers waren opgeladen . en sloot de deur.
Zoolang ik het huis kon zien, keek ik er naar
uit het portier, door mijne tranon. Mijne peet
had Rachel het weinige nagelaten dat zij bezat:
en er zou eene verkooping plaats hebben, en
een oud haardkleedje met rozen er op, dat ik
altijd het mooiste ding van de wereld had ge-
vonden, hing nu buiten in de sneeuw. Een paar
dagen te voren had ik de lieve, oude pop in
haar eigen doekje gewikkeld, en haar stil —
ik schaam mij bijna om het te zeggen — in den
tuingrond gelegd, onder den boom die mijn ven-
ster beschaduwde. Ik had geen gezelschap meer
behalve mijn vogeltje, en dat nam ik in zijn
kooitje mede.
Toen het huis niet meer te zien was, zat ik,
met het kooitje voor mijne voeten in hetstroo,
naar voren op de lage bank, om uit het hooge
raampje te kijken, en tuurde naar de berijpte
boomen, die naar fraaie kristallen geleken, en
-ocr page 23-
OP EEN INSTITUUT GEPLAATST.                                                 13
"Kijk nu eens hier," zeide hij. "In dit pa-
pier," dat netjes toegevouwen was, "is een
stuk van den besten tulband die voor geld te
krijgen is — suiker er op een duim dik, als
het vet op lamskarbonaden. En hier is een pas-
teitje (een juweeltje is het, zoowel van grootte
als van qualiteit), in Frankrijk gemaakt. En
waarvan denkt gij dat bet gemaakt is? Van
levers van vette ganzen. Dat is eerst een pas-
teitje. baat ik u dat nu eens zien opeten." —
"Wel bedankt, mijnheer,"antwoordde ik. "Waar-
lijk wel zeer bedankt, maar ik hoop, dat gij het
mij niet kwalijk zult nemen ; het is mij te ïnach-
tig." — "Al weer kapot!" zeide de vreemde
heer, eene uitdrukking die ik niet begreep,
en wierp beide het portier uit.
Hij sprak niet meer tegen mij, voordat hij,
niet ver van Reading, afstapte. Toen raadde
hij mij een goed meisje te zijn en vlijtig te lee-
ren, en gaf mij de hand. Ik moet zeggen, dat
zijn vertrek eene verademing voor mij was. Wij
lieten hem aan een mijlsteen. Ik ben dien na-
derhand dikwijls voorbijgewandeld, en langen
tijd kon ik dat niet doen, zonder aan hem te
denken en half en half te verwachten, dat ik
hem zou ontmoeten. .Maar dat deed ik toch
nooit; en zoo geraakte hij mij, door verloop
van tijd, uit bet hoofd.
Toen de diligence stilhield, keek eene zeer
net gekleede dame naar bet portier op en zeide :
•\'Jufvrouw Donny." — "Neen, mevrouw, Esther
Summerson." —"Juist," zeide de dame, "juf-
vrouw Donny."
Nu begreep ik , dat zij zichzelve bij dien naam
bekend maakte, en verzocht ik jufvrouw Donny
verschooning voor mijne vergissing, en wees
op haar verzoek mijne koffers aan. Onder toe-
zicht van eene zeer net gekleede meid, werden
zy boven op een zeer klein, groen koetsje ge-
laden, en toen stapten jufvrouw Donny , de meid
en ik* daarin, en reden been.
"Alles is voor u gereed, Esther," zeide juf-
vrouw Donny, "en de lijst van uwe lessen is
ook al opgemaakt, geheel in overeenstemming
met de wenseben van uw voogd, mijnheer Jarn-
dyce." — "Van wien zegt gij, jufvrouw?" —
"Van uw voogd, mijnheer Jarndyce," herbaalde
jufvrouw Donnv.
Ik was zoo onthutst, dat jufvrouw Donny
dacht dat de koude mij bevangen had , en zij
mij haar reuklleschje gaf.
\'•Kent gij mijn — voogd, mijnheer Jarndyce,
jufvrouw.\'" vroeg ik, na vrij wat haperens. —
"Niet persoonlijk. Esther," antwoordde jufvrouw
Donny, "alleen door zijne solliciteurs, de hee-
ren Kenge en t\'arboy, van Londen. Een uit-
stekend man, die mijnheer Kenge. Een echt
voorbeeld van welsprekendheid. Somtijds mogen
zijne perioden majestueus genoemd worden."
Ik gevoelde dat dit waar was, maar was te
zeer verward om er veel op te letten. Ünze
naai\' de efTene, wit besneeuwde velden, en naar
de zon, zoo rood, maar die zoo weinig warmte
gaf, en naar het ijs, zoo donker als metaal, waar
de schaatsenrijders en glijders de sneeuw had-
den weggeveegd. Er was nog een lieer in de
diligence, die op de bank tegenover mij zat,
en in jassen en mantels gewikkeld, er zeer groot
en breed uitzag; maar bij keek uit het andere
raampje en lette niet op mij.
Jk dacht aan mijne doode peet, aan den avond
toen ik voor baar las, aan het strakke en strenge
gezicht, waarmede zij in haar bed lag, aan de
vreemde plaats, waar ik naai\' toe ging, aan de
menschen, die ik daar zou vinden, en hoe zij
er uit zouden zien en wat zij tegen mij zouden
zeggen, toen eene stem in de diligence mij ge-
weldig deed schrikken.
Die stem zeide: "Waarduivel huilt ge toch om?"
Ik was zoo verschrikt dat ik mijne stem ver-
loor en slechts duisterend kon antwoorden : "Ik,
mijnheer.\'" Want het moest natuurlijk die dicht
ingebakerde heer zijn geweest, hoewel hij nog
uit zijn raampje keek. — -\'Ja, gij," zeide hij,
zich omkeerende. — "Ik wist niet dat ik schreide,
mijnheer," bracht ik haperende uit. — -\'Maar dat
doet gij toch," zeide hij. \'"Zie maar hier!" Hij
kwam vlak tegen mij over, uit den anderen hoek,
veegde met een van zijne breede, bonten op-
slagen over mijne oogen (maar zonder mij zeer
te doen) en liet mij zien dat het bont nat was. —
••Daar, nu weet ge het toch wel," zeide hij.
\'•Niet waar.\'" — \'\'Ja, mijnheer," zeide ik. —
"En waarom huilt ge.\'" zeide bij weder. "Wilt
ge daar niet naar toe .\'" — "Waar, mijnheer .\'" —
"Waar? Wel, waar ge naar toe gaat," zeide de
vreemde heer. — "Ik ben heel blijde, dat ik daar
naar toe ga, mijnheer," antwoordde ik. —
"Welnu! Kijk dan blij," zeide hij.
Ik vond hem zeer vreemd; ot\' liever wat ik
van hem zag vond ik zeer vreemd, want bij
was tot aan de kin toe ingebakerd, en zijn ge-
zicht werd bijna verborgen door eene bonten
muts, met breede bonten kleppen op beide zijden
van zijn hoofd, die onder zijne kin waren vast-
gcniaakt; maar ik was nu weder bedaard en
niet bang voor hem. Ik zeide hem dus dat ik
dacht, dat ik over den dood van mijne peet had
moeten schreien, en omdat Kachel niet bedroefd
was dat ik heenging.
"Och, die Rachel!" zeide de vreemde heer.
"baat zij maar in een stormwind op een bezem-
stok wegvliegen!"
Ik begon waarlijk bang voor hem te worden
en zag hem met de grootste verbazing aan.
Maar ik vond toch dat hij vriendelijke oogen
had, hoewel bij gramstorig bleef zitten mom-
pelen, en Kachel allerlei namen gaf.
Na eene poos sloeg hij zijne nianteljas open,
die mij wijd genoeg voorkwam om er de ge-
beele diligence in te wikkelen, en stak zijn arm
in een diepen zak op zijde.
-ocr page 24-
I\'.
HET VERLATEN HUIS.
spoedige aankomst op do plaats oa/.c besteui-
inirijj, eer ik tijd had gehad om mij te herstellen.
deed mijne verwarring nog toenemen; qn ik zal
nooit vergeten welk een voorkomen van onbo-
stemdheid en onwezenlijkheid alles op Groenhof
(de woning van Jufvrouw Donny) dien achter-
middag had.
Maar spoedig werd ik er aan gewoon. Het
duurde maar kort, of ik had mij zoodanig aan
de routine van Groenhof gewend, dat het
scheen alsof ik daar reeds lang was geweest, en
dat ik mijn vroeger leven bij mijne peet veeleer
gedroomd dan werkelijk doorleefd had. Niets kon
geregelder, stipter en ordelijker zijn dan Groen-
hof. El\' was een tijd voor alles, de geheele wij-
zerplaat rond, en alles werd op het daarvoor
bepaalde oogenblik verricht.
Wij waren met ons twaalven kostjufl\'ertjes,
en dan waren er de twee jufvrouwen Donny,
tweelingen. Het was bepaald, dat ik door den
tijd van mijne bekwaamheden als gouvernante
zou moeten leven; en ik werd niet alleen in
alles onderwezen wat op Groenhof geleerd werd,
maar ook spoedig gebezigd om anderen te hei-
pen onderwijzen. Schoon ik in alle andere op-
zichten evenals de andere meisjes werd behan-
deld, werd er van het begin af aan dit ver-
schil met mij gemaakt. Naarmate ik meer leerde,
moest ik meer lessen geven, en zoo had ik na
verloop van tijd volop werk , dat ik zeer gaarne
deed, omdat de lieve meisjes daardoor veel van
mij begonnen te houden. Eindelijk, als er eene
nieuwe leerlinge kwam, die wat neerslachtig
en verdrietig was , was het zoo zeker — ik weet
waarlijk niet waarom — dat zij mij tot hare
vriendin maakte, dat op liet laatst alle nieu-
welingen aan mijne zorg werden toevertrouwd.
Zij zeiden dat ik zachtzinnig was; maar ik weet
wel dat zij dat waren! Ik dacht dikwijls aan
het besluit, dat ik op mijn verjaardag badge-
nomen, om vlijtig, vergenoegd en trouwhar-
tig te zijn, en iemand eenig goed te doen, en
de liefde van anderen te winnen als ik kon;
en waarlijk, waarlijk, ik schaamde mij bijna
dat ik zoo weinig gedaan en zooveel liefde ge-
wonnen had.
Ik bracht op Groenhof zes stille, gelukkige
jaren door. Ik zag daar nooit in een gezicht op
mijn verjaardag, den hemel zij dank, dat het
beter zou geweest zijn als ik nooit geboren was.
Als die dag terugkwam, bracht hij zoovele blij-
ken van liefderijk aandenken mede, dat mijne
kamer er van Nieuwjaarsdag tot Kerstmis door
versierd werd.
In die zes jaren was ik nooit daar vandaan
geweest, behalve om in de vacantie ergens in
de nabijheid te gaan logeeren. Na de eerste
zes maanden of daaromstreeks had ik jufvrouw
Donny geraadpleegd, of het niet voegzaam zou
zijn aan mijnheer Kenge te schrijven, om hem
te zeggen dat ik gelukkig en dankbaar was,
uil mol liaio goedkeuring had ik zulk een brief
geschreven. Ik ontving een stokstijf bericht van
de ontvangst daarvan, waarin gezegd werd:
"Wij nemen notitie vanden inhoud, welke naar
behooren aan onzen cliënt zal worden medege-
deeld." Daarna hoorde ik jufvrouw Donny en
hare zuster er somtijds van spreken, hoe gere-
geld mijne rekeningen betaald werden, en on-
geveer tweemaal in het jaar waagde ik het een
dergelijken brief te schrijven. Ik ontving met
de eerste post altijd volmaakt hetzelfde ant-
woord, met dezelfde ronde hand geschreven,
en met de handteekening van Kenge en Car-
boy in geheel ander schrift, hetwelk ik voor
dat van mijnheer Kenge hield.
Het komt mij zoo zonderling voor, dat ik dit
alles van mij zelve moet schrijven! Alsof dit
verhaal een verhaal van m ij n leven was ! Maar
mijn onbeduidend persoontje zal nu spoedig naar
den achtergrond wijken.
Zes stille jaren (ik zie dat ik dit voor de tweede
maal zeg) had ik op Groenhof gesleten, ter-
wijl ik in allen om mij heen, als ware het in
een spiegel, eiken trap van mijne eigene ont-
wikkeling zag, toen ik op een Novemberoch-
tend dezen brief ontving: (Ik Iaat den datum
maar weg.)
"Old Square, Lincoln\'s Inn.
Jarndyce en Jarndyce.
Mejufvrouw!
\'\'Daar onze cliënt, de heer Jarndyce, eerst-
daags, volgens eene order van het Hof der Kanse-
larij, eene pupil van den kanselier in deze zaak
in zijn huis zal ontvangen, voor welke hij wenscht
zich van eene geschik\'te gezellin te voorzien,
belast hij ons om u te berichten, dat het hem
genoegen zou doen op uwe diensten in voor-
melde hoedanigheid te mogen rekenen.
"Wij hebben schikkingen gemaakt voor uwe
kostelooze overkomst, met de diligence om acht
uur van R e a d i n g, op maandagmorgen aan-
staande, naar het Witte Paard, 1\'iccadilly,
Londen, waar een van onze klerken zal wach-
ten om u naar ons kantoor te brengen, als
bovengemeld.
"Wij zijn, mejufvrouw,
Uwe Dw. Dn.
Kenge en Carboy.
Mej. Esther Suinmerson."
O, nooit, nooit, nooit zal ik\'de aandoening
vergeten, die deze brief in het huis veroorzaakte.
Het was zoo lief van hen, zooveel 0111 mij te
geven; het was zoo genadig van dien Vader,
die mij niet vergeten had, dat hij mij, arme
wees, mijn pad zoo ellen en gemakkelijk had
gemaakt, en zoovele jeugdige harten naar mij
geneigil had — dat ik het bijna niet kon uit-
-ocr page 25-
EEN VAARWEL AAN OUDE VRIENDEN.                                        15
was het tijd om naar Londen uil te kijken.
Ik was vast overtuigd dat wij daar al waren,
toen wij er nog tien mijlen vandaan waren; en
toen wij er werkelijk waren, dacht ik dat wij
er nooit zouden komen. Evenwel, toen wij over
straatsteenen begonnen te hotsen, en vooral
toen wij tegen alle andere rijtuigen, en alle
andere rijtuigen tegen ons aan schenen te moe-
ten rijden, begon ik te gelooven dat wij werke-
lijk het eind van onze reis naderden. Zeer kort
daarna hielden wij stil.
Een jong heer, die zich toevallig met inkt had
bemorst, sprak mij van de straat aan en zeide:
"Ik ben van Kenge en Carboy, jufvrouw, van
Lincoln\'s Inn." — "Als het u belieft, mijn-
heer," zeide ik.
Hij was zeer beleefd, en toen hij mij in eene
vigilante hielp, nadat hij naar het bezorgen van
mijne koffers had gezien, vroeg ik hein of er
ergens een groote brand was. Want de straten
waren zoo vol rook —een dikke bruine rook —
dat men bijna niets kon zien.
*\'0 heere, neen, jufvrouw," zeide hij. "Dat
is eene eigenschap van Londen."
Ik had nooit van zoo iets gehoord.
"Een mist, jufvrouw," zeide de jonge heer.—
"Zoo waarlijk!" zeide ik.
Wij reden langzaam door de morsigste en don-
kerste straten, die men ooit in de wereld ge-
zien heeft (dacht ik) en waarin zulk eene ver-
bijsterende opschudding en verwarring heersch-
ten, dat ik mij verwonderde hoe de menschen
bij hunne zinnen bleven, tot wij op eens, onder
eene oude poort dooi\', in de stilte kwamen, en
verder over een doodstil pleintje reden naar een
wonderlijken inham in een hoek, waar een por-
taal was met eene breede stijle trap, gelijk een
kerkportaal. En daar was waarlijk een kerkhof
ook, buiten onder eene openc galerij, want ik
zag de grafsteenen door het trapvenster.
Hier waren wij bij Kenge en Carboy. De jonge
heer bracht mij door een kantoor naar de kamer
van mijnheer Kenge — er was niemand — en
zette beleefd een leuningstoel voor mij bij het
vuur. Toen vestigde hij mijne aandacht op een
spiegeltje, dat op zijde van den schoorsteen aan
een spijker hing.
"In geval gij u eens mocht willen bezien, juf-
vrouw, na de reis, daar gij voor den kanselier
zult komen. Niet dat het juist noodig is, waar-
lijk niet," zeide de jonge heer beleefd. — "Voor
den kanselier komen .\'" zeide ik, voor een oogen-
blik verschrikt. — "Niets anders dan eene for-
maliteit, jufvrouw," antwoordde de jonge heer.
••Mijnheer Kenge is nu in het Hof\'. Hij heeft zijn
compliment gelaten, en of gij eenige verversching
woudt gebruiken," er stonden beschuitjes en
eene karaf met wijn op een tafeltje, "en de
courant eens inkijken," welke de jonge heer mij
te gelijk overgaf. Daarna pookte hij het vuur op
en liet mij alleen.
staan. Niet dat ik gewild had dat /.ij tuinder
bedroefd waren — ik vrees van neen; maar liet
genoegen daarvan, en de smart daarvan, en
de trotschheid daarop, en de nederigste spijt
daarover, mengden zich zoodanig ondereen,
dat mijn hart bijna scheen te zullen breken,
terwijl het toch vol verrukking was.
De brief gaf mij slechts vijf dagen vooruit waar-
schuvving van mijne verhuizing. Toen elke minuut
de bewijzen van goedheid en liefde vermeerderde,
die mij in die dagen werden gegeven; en toen
eindelijk die morgen kwam, en zij mij door al
de kamers brachten, opdat ik ze nog eens voor
het laatst zou zien; en toen sommigen liepen:
"Lieve Esther, zeg mij hier goedendag, bij mijn
bed, waar gij mij het eerst zoo vriendelijk hebt
toegesproken!" en toen anderen mij vroegen om
alleen hare namen te schrijven "niet Esther\'s
liefde;" en toen allen mij met hare afscheids-
geschenken omringden en zich schreiend aan mij
vastklemden en riepen: "Wat zullen wij doen,
als die lieve, lieve Esther weg is!" en toen ik
ze poogde te zeggen hoe goed en inschikkelijk
zij allen voor mij geweest waren, en hoe ik ze
allen dankte en zegende — hoe was het mij toen
te moede!
En toen de twee jufvrouwen Donny zoo be-
droefd waren, omdat zij van mij moesten schei-
den als de geringste van allen; en toen de mei-
den zeiden: "God zegene u, jufvrouw, waar gij
ook wezen moogt!" en toen de leelijke, kreu-
pele tuinman, dien ik dacht dat in die jaren
bijna nooit op mij gelet had, de diligence li\'y—
gend achterna kwam om mij een ruikertje ge-
raniums te geven, en mij zeide dat ik het licht
van zijne oogen geweest was — waarlijk, dat
zeide de oude man—hoe was het mij toen te moede!
En kon ik het helpen, met dat alles, en toen
wij aan de kleine school kwamen, en ik onver-
wacht de arme kinderen buiten zag, die met
hoeden en petten naar mij wuifden , en een grijs-
harig heer niet zijne vrouw zag, wier dochter
ik had helpen onderrichten en bij wie ik aan
huis had gelogeerd, (en die men zeide dat de
trotschste lieden in den geheelen omtrek waren)
en zich nu niet ontzagen om mij toe [te roepen:
\'•Vaarwel, Esther! Wees altijd gelukkig!" — kon
ik het toon helpen, dat ik geheel van mijn stuk
geraakte, en ik weet niet hoe dikwijls zeide:
"O, ik ben zoo dankbaar, ik ben zoo dankbaar!"
Maar ik bedacht mij, natuurlijk, al spoedig dat
ik daar, waar ik naar toe ging, geene tranen
nioest medebrengen, na al wat er voor mij ge-
daan was. Daarom dwong ik mij natuurlijk, om
minder te snikken, en overreedde ik mij zelve
om te bedaren, door zeer dikwijls te zeggen:
"Kom aan, Esther, houd u goed! Dat gaat zoo
niet aan!" Eindelijk vroolijkte ik mij vrij wel op,
schoon ik vrees dat ik daar langer werk toe had
dan ik had moeten hebben; en toen ik mijne
oogen met wat eau de lavende had afgekoeld,
-ocr page 26-
10                                                         HET VERLATEN HUIS.
zeide zij mij, en heette Richard Carstone. Hij
was een knap jonkman, met een openhartig
uitzicht en een zeer innemenden lach; en na-
dat zij hem bij ons had geroepen waar wij zaten,
bleef hij daar staan, ook in het schijnsel van
het vuur, en praatte vroolyk mede, als een hup-
sche jongen. Hij was nog zeer jong, toen niet
ouder dan negentien, als bij al zoo oud was,
maar toch bijna twee jaren ouder dan zij. Zij
waren beide weezen, en (wat mij geheel on-
verwacht was en ik zeer merkwaardig vond)
hadden elkander voor dien dag nog nooit ont-
moet. Dat wij met ons drieën voor het eerst op
zulk eene ongewone plaats bij elkander kwa-
men, was juist iets om over te praten; en zoo
praatten wij daarover; en het vuur, dat nu niet
meer bulderde, knipte met zijne roode oogen
naar ons — zeide Richard — als een oude,
dommelige Kanselarij leeuw.
Wij spraken zacht, omdat een geheel in het
zwart gekleed heer met eene pruik en een naar-
zak dikwijls in- en uitging — en als hij dat
deed, kouden wij in de verte een droomerig
geluid hooien — hetgeen Richard zeide, dat
een van de advocaten in onze zaak was, die
den kanselier aansprak. Hij zeide mijnheer
Kenge, dat de kanselier binnen vijf minuten
zou opstaan; en weldra hoorden wij eene be-
vveging en een gescharrel van voetstappen, en
toen zeide mijnheer Kenge, dat het Hof opge-
staan en zijne lordschap in de naaste kamer was.
De heer met den haarzak opende bijna ter-
stond daarop de deur en verzocht mijnheer Kenge
om binnen te komen. Daarop gingen wij allen
naar de naaste kamer; Kenge vooruit met mijn
lievelingetje — dit is mij nu zoo natuurlijk, dat
ik mij niet kan weerhouden het te schrijven;
en daar, eenvoudig in het zwart gekleed, en in
een leuningstoel aan eene tafel bij het vuur ge-
zeten, was de lord-kanselier, wiens tabbaard,
met heerlijk gouden passement bezet, over een
anderen stoel hing. Hij zag ons, toen wij bin-
nenkwamen, uitvorschendaan, maar zijne nou-
ding was zoowel beleefd als vriendelijk.
De heer met den haarzak legde eenige bun-
dels met papieren op de tafel, en zijne lordschap
koos er stilzwijgend een uit en sloeg de bla-
den om.
"Jufvrouw Clare," zeide de lord-kanselier.
"Jufvrouw Ada Clare."
Mijnheer Kenge presenteerde haar, en zijne
lordschap verzocht haar om bij hem plaats te
nemen. Dat hij haar bewonderde en belang-
stelling voor haar opvatte, kon "zelfs i k in een
oogenblik zien. Het trof mij, dat het ouderlijke
huis van zulk een schoon en jeugdig wezen door
zulk eene droge oflicieele plaats moest verte-
genwoordigd worden. Ik vond den lord-kanse-
lier, op zijn best genomen, zulk een ellendig
plaatsvervanger voor een vader met zijne tee-
dere liefde en trotsche ingenomenheid.
Alles was zoo vreemd — des te vreemder om-
dat het hier bij dag nacht was, en de kaarsen
met eene witte vlam brandden en er guur en
koud uitzagen — dat ik de woorden in de cou-
rarxt las zonder te weten wat zij beteekenden,
en bevond dat ik dezelfde woorden gedurig we-
der overlas. Daar het tot niets nut was zoo voort
te gaan. legde ik de courant neer, keek eens
in Aon spiegel naar mijn hoed. om te zien of
hij goed stond, en zap; toen rond in de kamer,
die niet half verlicht was, en naar de oude,
bestofte tafels, en de stapels papieren, en eene
boekenkast vol boeken, die er zoo geducht uit-
zagen als boeken ooit konden doen. Toen bleef
ik al zitten denken en denken, en het vuur bleef
branden en branden, en de kaarsen bleven al
flikkeren en afloopen, en er was geen snuiter —
tot de jonge heer er eindelijk een bracht, die
heel vuil was — twee uren lang.
Eindelijk kwam mijnheer Kenge. Hij was niet
veranderd; maar hij was verwonderd toen hij
zag hoe ik veranderd was, en scheen zeer in
zijn schik. \'-Daar jrij jufvrouw van gezelschap
zult worden bij de jonge dame, die nu bij den
kanselier in zijne kamer is, jufvrouw Suminer-
son," zeide hij, "hebben wij het raadzaam ge-
acht, dat fjij hier ook aanwezig zoudt zijn. Gij
zult toch niet ontstellen van den lord kanselier,
zou ik denken?" — "Neen, mijnheer," zeide ik ,
"dat geloof ik niet." Inderdaad, mij daarop be-
denkende, wist ik niet waarom.
Mijnheer Kenge gaf mij dus zijn arm; en wij
gingen den hoek om, onder eene kolonnade door
en eene zijdeur in; en zoo kwamen wij, door
een gang, in eene fraaie kamer, waar eene jonge
dame en een jonge heer stonden, bij een groot
vuur. dat bulderend in den schoorsteen opsloeg.
Tusschen hen en dat vuur stond een scherm,
en zij stonden, op dat scherm leunende, te praten.
Zij keken beide op toen ik binnenkwam, en
in de jonge dame, door het vuur beschenen,
zag ik — o zulk een schoon meisje! Met zulke
welige, goudblonde krullen, zulke zachte, blauwe
oogen, en zulk een helder, onschuldig, vertrou-
welijk gezichtje!
"Jufvrouw Ada," zeide mijnheer Kenge, "dit
is jufvrouw Summerson."
Zij kwam mij te gemoet met een vriendelijk
lachje en eene uitgestokene hand, maar scheen
zich oogenblikkelijk anders te bedenken, en gaf
mij een kus. Kortom, zij had iets zoo natuur-
lijk innemends in bare manieren, dat wij bin-
nen weinige minuten, op de vensterbank, in
het schijnsel van het vuur, niet elkander zaten
te praten, zoo vrijmoedig en genoeglijk alsmaar
mogelijk was.
Welk een pak van mijn hart! Het was zoo
verrukkelijk te weten dat zij mij vertrouwen
en van mij houden kon! Het was zoo goed van
haar en zoo bemoedigend voor mij 1
De jonge heer was een verre neef van haar,
-ocr page 27-
DE PUPILLEN TN DE KANSELARIJ.
17
Zijne lordschap zag mij met toegeeflijke wel-
willendheid aan en beantwoordde mijne buiging
zeer minzaam.
"Jufvrouw Summerson is niet verwant aan
eene partij in de zaak, meen ik?" — "Neen,
mylord."
Eer hij dit nog geheel had gezegd , boog mijn-
heer Kenge zich voorover en begon toen te fluis-
teren. Zijne lordschap luisterde met zijne oogen
op de papieren, knikte een paar malen, sloeg
nog eenige bladen om , en keek niet weder naar
mij eer wij heengingen.
Mijnheer Kenge kwam nu, en Richard met
hem, naar de plaats waar ik was, dicht bij de
\'\'De bedoelde Jarndyce," zeide de lord-kan-
gelier, nog de bladen omslaande, "is de Jarn-
dyce van het Verlaten Huis." — "Ja, mylord,"
zeide mijnheer Kenge, "de Jarndyce van het
Verlaten Huis." — "Een naargeestige naam,"
zeide de lord-kanselier. — "Maar geene naar-
geestige plaats tegenwoordig, mylord," zeide
mijnheer Kenge. — "En het Verlaten Huis,"
zeide zijne lordschap, "ligt in—" — "In Hert-
fordshire. mylord." — "Mijnheer Jarndyce is
niet getrouwd," zeide zijne lordschap. —
"Neen, mylord, niet getrouwd," zeide mijnheer
Kenge.
Eene poos van stilte.
IN EEN ATMOSPHEER VAN ISOHWOUOOLA-GIIA. (blz. 20.)
deur, en liet mijn lievelingetje (het is mij zoo
gewoon, dat ik het wederom niet laten kan)
bij den lord-kanselier zitten. Zijne lordschap
sprak een poosje alleen met haar ; vroeg haar,
gelijk zij mij naderhand zeide, of zij wel over
de voorgeslagene schikking had nagedacht, of
zij dacht dat zij onder het dak van mijnheer
Jarndyce van het Verlaten Huis gelukkig zou
zijn, en waarom zij zoo dacht. Weldra stond
hij beleefd op en ontsloeg haar daarmede, en
toen sprak hij een paar minuten met Richard
Carstone, niet zittende, maar staande, en met
meer ongedwongenheid en minder complimen-
ten, alsof hij nog wel wist, schoon hij lord-
"De jonge heer — mijnheer Richard Carstone
is hier aanwezig?" zeide de lord-kanselier, naar
hem omkijkende.
Richard boog en trad vooruit.
"Hm!" zeide zijne lordschap, nog meer bla-
den omslaande. — "Mijnheer Jarndyce van het
Verlaten Huis, mylord," zeide mijnheer Kenge
zachtjes, "verschaft ook eene geschikte gezel-
lin voor —" — "Voor mijnheer Richard Car-
stone," meende ik (maar ik ben er niet geheel
zeker van) zijne lordschap te hooien zeggen,
even zacht en met een glimlach. — "Voor juf-
vrouw Ada Clare. Dit is de jonge dame. Juf-
vrouw Summerson."
-ocr page 28-
IS
HET VERLATEN HUIS.
kanselier was. hoe hij met een rondborstig jong-
mcnsch moest omgaan.
■\'Hooi goed." zeide zijne lordschap, hardop.
\'•Ik zal de order uitvaardigen. Mijnheer Jarn-
dyce van het Verlaten Huis heeft, zoover ik
kan oordeelen," on daarbij keek hij naar mij,
"eene zeer goode gezellin voor deze dame ge-
kozen, en de schikking komt mij over het ge-
heel de beste voor, die de omstandigheden ver-
oorloven."
Hij zond ons vriendelijk hoon, en wij waren
allen zeer weltevreden dat hij zoo minzaam en
beleefd was geweest, waardoor hij zeker niets
van zijno waardigheid verloren, maar integen-
deel, naai\' het ons voorkwam, nog iets gewon-
nen had.
Toen wij onder de kolonnade waren gcko-
nien, bedacht zich mijnheer Kongo dat hij nog
oven terug moest gaan om iets te vragen, en
liet ons in den mist staan, bij de koets van
don lord-kanselier, die daar met zijne bedien-
don stond te wachten.
"Wel," zeide Richard Carstone, "datisafge-
daan! En waar gaan wij nu naartoe, jufvrouw
Summerson?" — "Weet gij dat niet.\'" zeide
ik. — "Geheel niet." — "Rn weet gij het niet,
lieve.\'" vroeg ik Ada. — "Noen," zeide zij. "Gij
niet.\'" — "Volstrekt niet," zeide ik.
Wij koken elkander half lachend aan, dat
wij daar zoo stonden als de kinderen in het
bosch, toon een wonderlijk oud vrouwtje, met
een ingedeukten hoed op en eene reticule in
de hand . glimlachend naar ons toe kwam en
met groote staatsie voor ons neeg.
\'•Of\' zeide zij. "De pupillen in Jarndyce 1 Zeer
verheugd, waarlijk, dat ik de eer mag hebben!
Het is een goed voorteeken voor jeugd, hoop
en schoonheid, als zij hier staan en niet weten
wat er van komen kan." — "Krankzinnig!"
fluisterde Richard, niet denkende dat zij hem
kon hooren. — ".luist. Krankzinnig, jonge heer,"
antwoordde zij zoo snel, dat hij er van schrikte.
"Ik bon zelve pupil geweest. In dien tijd was
ik niet krankzinnig." Na ieder gezegde neeg
zij zeer laag en glimlachte daarbij. "Ik had
jeugd on hoop. Ik geloof ook schoonheid. Maar
dat komt er nu zoor weinig op aan. Geen van
de drie kon mij baten of redden. Ik heb de eer
om het Hof geregeld bij to wonen. Met mijne
documenten. Ik verwacht eeno uitspraak. Hin-
nen kort. Op den dag des oordeels. Ik hebont-
dekt, dat het zesde zegel, waarvan in do Open-
baring wordt gesproken, het Groot Zegel is.
Het is al lang open geweest. Als ik u verzoe-
ken mag. ontvang mijn zogen."
Daar Ada «.\'enigszins verschrikt was, zeide ik,
om de arme oude vrouw in een goed humeur
te houden, dat wij haar zeer verplicht waren.
".la-a," zeide zij op een gemaakten toon."Dat
verbeeld ik mij ook. En daar is Converaatie-
Konge. Met zijno documenten. Hoe vaart u
edelachtbare.\'" — "Heel wel, heel wel. Wees nu
niet lastig, als eene goede ziel!" zeide mijnheer
Kongo, niet on» voortstappende. — "Geheel niet,"
zeide de arme oude vrouw. "Allesbehalve lastig.
Ik zal zo allebei een landgoed geven, en dat is
niet lastig wezen, dunkt mij. Ik verwacht eene
uitspraak. Binnen kort. Op den dag des oordeels.
Dit is een goed voorteeken voor u. Ontvang mijn
zegen!"
Zij bleef onder aan de steile, breede trap staan ;
en toon wij boven waren gekomen en omkeken,
stond zij daar nog en zeide, nijgend en glim-
lachend tusschen ieder kort afgebroken gezegde:
"Jeugd. Kn hoop. En schoonheid. En de Kan-
selarij. En Conversatie-Kengo. Ha. Ontvang mijn
zegen!"
IV.
TELKSCOPISCHE rHII.ANTIIROPIF;.
Wij zouden dien nacht bij mevrouw Jellyby
logeeren, zeide ons mijnheer Kenge, toen wij
op zijne kamer gekomen waren; en toen keerde
hij zich tot mij on zeide dat ik zeker wel weten
zou wie mevrouw Jellyby was.
"Dat weet ik waarlijk niet, mijnheer," ant-
woordde ik. "Misschien mijnheer Carstone — of
jufvrouw (\'lare—\'\'
Maar neen, zij wisten niets hoegenaamd van
mevrouw Jellyby.
"Inderdaad ! Mevrouw Jellyby," zeide mijnheer
Kenge, met zijn rug naar het vuur staande, en
naar hot stofl\'erige haardkleedje turende , alsof
dit eene levensbeschrijving van mevrouw Jellyby
was, "is eene dame van buitengemeene kracht
van karakter, die zich geheel aan het publiek
toewijdt. Zij heeft zich van tijd tot tijd aan eene
groote verscheidenheid van onderwerpen van
openbaar belang toegewijd, en is tegenwoordig (tot
iets anders haar aantrekt) geheel aan Afrika
overgegeven, waarbij zij de aankweeking van don
kofHebooni, de beschaving der inboorlingen en
de gelukkige vestiging van onze overtollige be-
volking aan de oevers dei- Afrikaansche rivieren
op het oog heeft. Mijnheer Jarndyce, die ver-
langend is tot ieder werk bij to dragon, waar-
van men hot waarschijnlijk acht dat het een
goed werk zal zijn, en door allo philanthropen
zeer gezocht wordt, heeft, geloof ik, eene zeer
hooge meening van mevrouw JcMyby."
\'l\'oen verschikte mijnheer Kenge zijne das
eens en keek ons aan.
"En mijnheer Jellyby, mijnheer?" zeide Richard.
— "Ja, mijnheer Jellyby," zoide mijnheer Kenge,
•\'is — een — ik weet niet dat ik hein u beter kan
beschrijven dan door te zeggen, dat hij de man
van mevrouw Jellyby is." — "Een nul in het
cijfer, mijnheer?" zeide Richard met een co-
misch gezicht. — "Dat zeg ik niet," antwoordde
-ocr page 29-
19
Af E VROUW JELLYBY.
menschen, voornamelijk kinderen , was voor het
huis verzameld waar wij stilhielden, en dat
eene dofTe, koperen plaat op de deur had, met
het opschrift: jf.llvüy.
"Schrik maar niet!" zeide Guppy, het por-
tier inkijkende. "Ken van de kleine Jellyby\'s
heeft zijn hoofd door het hek van de stoep ge-
duwd." — "O, het arme kind!" zeide ik. "Laat
mij er uit, als het u belieft." — "Pas maar
op, jufvrouw," zeide Guppy. "Die kleine Jel-
lyby\'s voeren altijd het een of ander uit."
Ik ging naar het arme kind, een van demor-
sigste ellendelingetjes, die ik ooit gezien heb,
en vond hem gloeiend rood van angst en hard
schreeuwende, met den hals tusschen twee
ijzeren spijlen geklemd, terwijl een melkboer
en een beadle, met de best mogelijke mee-
ning, hem bij de beenen er uit poogden te
trekken, in de verbeelding dat zijn hoofd zich
zóó wel zou laten samendrukken. Daar ik (na
hem tot bedaren gebracht te hebben) bevond
dat hij een kleine jongen was met een bijzon-
der groot hoofd, dacht ik,dat misschien, waar
zijn hoofd tusschen door kon. zijn lichaam wel
zou kunnen volgen, en zeide dus dat het beste
middel om hem te verlossen misschien zou zijn.
hem vooruit te duwen. Dit werd door den mclk-
boer en den beadle zoo gunstig opgenomen,
dat zij hein terstond in het keldergat zouden
hebben gestooten, als ik hem niet hij zijn schortje
had vastgehouden, terwijl Richard én Guppy
de keuken door wegliepen, om hem te van-
gen als hij losraakte. Eindelijk kwam hij zon-
der ongeluk benelen, en toen begon hij met
een hoepelstok op Guppy los te slaan alsof hij
razend was.
Er scheen niemand daar in huis te behooren
behalve eene vrouw, die er als eene schoon-
maakster uitzag, en van beneden met een be-
zemstok naar het kind had gestompt; ik weet
niet met welk oogmerk en geloof niet dat zij
het zelve wist. Ik vooronderstelde dus dat me-
vrouw Jellyby niet thuis was, en was zeer ver-
wonderd, toen die schoonmaakster in den gang
naar ons toekwam , Ada en mij naar eene achter-
kamer op de eerste verdieping bracht en ons
aandiende als "die twee jonge jufvrouwen, me-
vrouw Jellyby!" Onderweg naar boven vonden
wij nog verscheidene kinderen , en hadden zelfs
moeite om in donker niet op hen te trappen;
en toen wij bij mevrouw Jellyby binnenkwa-
men, viel er een van die arme kleinen met
groot geraas de trap af, — eene geheele rij
trappen hoog. kwam het mij naar het geluid
voor.
Mevrouw Jellyby, op wier gelaat zicli niets
van de onrust afspiegelde, die wij niet konden
nalaten te laten blijken, terwijl het hoofd van
het kind met eene bons op elke trap neer-
kwam — Richard zeide naderhand dat hij er
zeveq had geteld, behalve nog een voor het
mijnheer Kenge ernstig. "-Dat kun ik waarlijk
niet zeggen , want ik weet niets hoegenaamd
van mijnheer Jellyby. Ik heb, zoover ik weet,
nooit het genoegen gehad van mijnheer Jellyby
te zien. Mijnheer Jellyby mag een zeer knap
man zijn; maar hij is, om zoo te zeggen, ver-
zwolgen in de stralen zijner vrouw."
Mijnheer Kenge zeide ons vervolgens dat,
daar de weg naar het Verlaten Huis op zulk
een avond zeer lang, donker en vervelend zou
zijn, en wij dien dag reeds op reis waren ge-
weest, mijnheer Jarndyce zelf deze schikking
had voorgeslagen. Den volgenden morgen vroeg
zou er bij mevrouw Jellyby een rijtuig wezen om
ons verder te brengen.
Daarop liet hij een schelletje klinken, en kwam
de jonge heer binnen. Hem met den naam van
Guppy aansprekende, vroeg mijnheer Kenge of
de kolïers van jufvrouw Summerson en de an-
dere bagage al bezorgd waren. Mijnheer Guppy
antwoordde ja, dat zij bezorgd waren, en dat
er eene koets wachtte om ons ook te brengen,
zoodra het ons maar beliefde.
"Dan blijft mij alleen nog over," zeide mijn-
heer Kenge, ons beurtelings de hand gevende,
"om mijn hartelijk genoegen uit te drukken
(goeden avond, Jufvrouw Clare) over de schik-
king, die heden bepaald is, en mijne (goeden
avond, jufvrouw Summerson) vurige hoop dat
zij strekken zal tot het geluk, het (verheugd
van de eer gehad te hebben met u kennis te
maken, mijnheer Carstone) welzijn en het voor-
deel, in alle opzichten, van alle belanghebben-
den! Guppy, ga mede, om het gezelschap daar
goed te brengen." — \'"Waar is d aar, mijnheer
Guppy .\'" zeide Richard, toen wij naar beneden
gingen. — "Niet ver," antwoordde Guppy. "Maar
even in Thavies\' lnn, weet ge wel?" —
"Ik kan niet zeggen, dat ik weet waar dat is,
want ik kom van VV i n c h e s t e r en ben vreemd
in Londen." — "Maar even om den hoek," zeide
Guppy. "Wij draaien Chancery-Lane maar
in, snorren Hol bom langs en dan zijn wij
er in vier minuten — het is haast naast de deur.
Dat is weieene bijzonderheid van Londen,
niet waar, jufvrouw?" Hij scheen om mijnent-
wil zeer verheugd daarover. — "De mist is in-
derdaad zeer dik," zeide ik.—"Maar hij hin-
dert u toch zeker niet," zeide Guppy, de trede
opslaande; "integendeel hij schijnt u goed te
doen, jufvrouw, naar uw gezicht te oordeelen."
Ik wist wej dat hij liet goed meende met dit
compliment, en toen hij het portier gesloten
had en op den bok zat, lachte ik er zelve om
dat ik erover bloosde; en wij lachten alle drie ,
en snapten over onze onervarenheid en het
vreemde van Londen, tot wij, onder eene
poort door, de plaats onzer bestemming be-
reikten: eene smalle straat met hooge huizen,
die naar een langwerpigen regenbak geleek om
den mist in op te vangen. Een woelig troepje
-ocr page 30-
IIET VERLATEN IWIS.
20
portaal — ontving ons met volmaakte gelijk-
moedigheid. Zij was een niet onbevallig, maar
zeer klein en gezet vrouwtje, tusschen de veertig
en vijftig, met fraaie oogen , hoewel zij een
zonderling uitzicht hadden, alsof zij altijd in
de verte keken. Alsof zij—ik haal weder een
gezegde van Richard aan —niet dichterbij kon-
den zien dan Afrika.
•■Ik ben waarlijk zeer verheugd,\'\' zeide me-
vrouw Jellvby, met eene welluidende stem,
"dat ik het genoegen mag hebben van u te ont-
vangen. Ik heb zeer veel achting voor mijn-
heer Jarndyce, en niemand, in wien hij belang
slelt. kan een voorwerp van onverschilligheid
voor mij zijn."
Wij betuigden onzen dank en namen plaats
achter de deur. waar eene wrakke, kreupele
sofa stond. Mevrouw Jellvby had fraai haar,
maar had het te druk met hare Afrikaansche
plichten om het behoorlijk op te maken. De
doek. dien zij los om zich heen geslagen had,
zakte op haar stoel af, toen zij naar ons toe-
kwam. En toen zij zich omkeerde om weder
te gaan zitten, konden wij niet nalaten op te
merken, dat haar kleedje van achteren lang
niet sloot, en de opene ruimte op haar rug met
een hekwerk van een rijgveter was gedicht —
gelijk het latwerk van een zomerhuisje.
De kamer, met papieren bestrooid en bijna
gevuld door eene grooto tafel, ingelijks daar-
mede bedekt, was niet alleen niet aan kant,
maar ik moet zeggen zeer vuil. Wij waren wel
genoodzaakt met onzen gezichtszin daarop te
letten . zelfs terwijl onze gehoorzin het arme kind
volgde, dat van de trap was gevallen, ik denk
naar do achterkeuken, waar iemand het scheen
te smoren.
Maar wat ons bijzonder trof\'was een meisje,
met een afgemat, ongezond uitzicht, hoewel
lang niet leelijk, dat aan eene schrijftafel op
de veer van hare pen zat te bijten en ons aan
te staren. Ik geloot\' dat nog nooit iemand zoo
heinkt was. En van hare zwierende haren tot
aan hare kleine voeten, die ontsierd werden
door uitgescheurde en neergetrapte satijnen slof-
f\'en. scheen zij waarlijk geen voorwerp van klee-
ding aan het lijf te hebben, van eene speld af\'
en hooger, dat in behoorlijken toestand was of
op de rechte plaats zat.
"Gij vindt mij, liefjes," zeide mevrouw Jel-
lyby, twee dikke kantoorkaarsen op blikken kan-
delaren snuitende, die de kamer erg naar heet
smeer deden ruiken (het vuur was uitgegaan,
en in den haard zag men niets dan asch, een
bosje hout en een pook) \'\'gij vindt mij, liefjes,
volgens gewoonte, in groote drukte; maar dat
zult gij wel verontschuldigen. Het Afrikaansche
plan neemt tegenwoordig al mijn tijd weg. Het
wikkelt mij in correspondentie met openbare
machten en particuliere personen dooi\' het ge-
heele land, die belang stellen in het welzijn
hunner natuurgenooten. Ik mag met blijdschap
zeggen, dat het vordert. Wij hopen aanstaande
jaar tegen dezen tijd tusschen de honderd vijftig
en tweehonderd gezonde familiën te hebben,
aan het werk om den koflieboom aan te kweeken
en de inboorlingen van Borr ioboola-Gha, op
den linkeroever vanden Niger, te beschaven."
Daar Ada niet sprak en mij aanzag, zeide ik
dat dit zeer streelend moest wezen.
"Het is streelend," zeide mevrouw Jellyby.
"Het vereischt de toewijding van al mijne krach-
ten, zooals zij dan zijn; maar dat is niets, als
het maar gelukt; en ik mag er met eiken dag
vaster op vertrouwen, dat het zal gelukken.
Weet gij wel, jufvrouw Summerson, dat ik mij
bijna verwonder, dat gij nooit uwe eigene ge-
dachten op Afrika hebt gericht?"
Deze toepasselijke wending was mij zoo on-
verwacht, dat ik niet wist wat er op te zeg-
gen. Ik noemde het klimaat.
"Het heerlijkste klimaat van de wereld !" zeide
mevrouw Jellyby. — "Inderdaad , mevrouw?" —
•\'Zekerlijk. Met voorzichtigheid ," zeide mevrouw
Jellyby. "(Jij kunt zonder voorzichtigheid 11 oI-
bo in langs gaan en overreden worden. Gij kunt
met voorzichtigheid Ho lbo in langs gaan en
nooit overreden worden. Juist zoo met A f r i k a."
Ik zeide: "Zonder twijfel." Ik meende wat
11 o 1 bom betrof.
"Als gij lust hebt," zeide mevrouw Jellvby,
ons eenige papieren toeschuivende, "omeenige
opmerkingen over dit punt te lezen, en over de
zaak in het algemeen (die reeds bij duizenden
verspreid zijn), terwijl ik een brief\'afmaak, dien
ik juist dicteer — aan mijne oudste dochter, die
mijn secretaris is —."
liet meisje aan de tafel hield op met op hare
pen te bijten, en beantwoordde ons knikken met
eene beweging, die half\'blooen halfstuursch was.
"Dan zal ik vooreerst gedaan hebben," ver-
volgde mevrouw Jellyby vriendelijk; "schoon ik
eigenlijk nooit gedaan heb. Waar zijt gij geble-
ven, Caddy?" — "Biedt mijnheer Swallow hare
complimenten aan en verzoekt—" — "En ver-
zoekt ," zeide mevrouw Jellyby, dicteer; nd, "hem
te mogen berichten, in antwoord op zijne vra-
gen naar de Afrikaansche onderneming — neen ,
l\'cepy, volstrekt niet."
Peepy (door zich zelvon zoo genoemd) was
het ongelukkige kind, dat van de trap was ge-
valleri en nu de correspondentie stoorde door,
met eene strook pleister over zijn voorhoofd ,
binnen te komen, om zijne gekneusde knietjes
te laten zien, waarvan Ada en ik niet wisten
wat meer ons medelijden opwekte — de ge-
schaafde plekken of het vuil. Mevrouw Jellyby
vervolgde slechts, met die heldere kalmte waar-
mede zij alles zeide: "(ia heen , stoute Peepy,"
en vestigde hare fraaie oogen weder op Afrika.
Daar zij echter terstond voortging met dic-
teeren, en ik haar volstrekt niet stoorde door
-ocr page 31-
BOTilUOBOOLA-GHA.                                                             21
ik hun, terwijl ik mij klooddo, hot sprookje
van Roodkapje vertellen. Dit deden zij. en hiel-
den zich zoo stil als muisjes. Peepy ingesloten.
die juist te gelegener tijd , nog voor de verseliij-
ning van den wolf, wakker werd.
Toon wij naar bonoden gingen . vonden wij
de trap verlicht met een drijvend pitje in oen
aarden potje: en eene meid, met oen gezwol-
lon gezicht en een lap flanel daarom gebonden,
blies hot vuur in hot salon aan (dat nu door
eene opene deur met mevrouw .lellyby\'s kamer
in gemeenschap stond), eene bezigheid . waarbij
zij bijna stikte. Het rookte zoo erg, dat wij allen
een half uur lang, met de vensters open. za-
ten te kuchen on te traanoogen, gedurende
wolkon tijd mevrouw Jellyby, mot dpzelfde lief-
talligheid van humeur, adressen op brieven
schreef. Dat zij zich zoo bezig hield was, moet
ik zeggen. eene groote verademing voor mij :
want Richard vertelde mij dat hij zijne handen
in eene taartenpan had gewasschon, en dat
men don waterketel op zijn waschtafeltje had
gevonden, en maakte Ada zoodanig aan het
lachen, dat zij mij op de zotste manier aan het
lachen bracht.
Kort na zevenen gingen wij naar beneden
om te eten; voorzichtig, op raad van mevrouw
Jellyby; want de traplooper was zoo vol gaten,
behalve dat er ook roedjes ontbraken. dat hij
wel naar een net geleek om ons in te vangen.
Wij hadden een mooien kabeljauw, oen stuk
gebraden vleesch, een schotel coteletten en een
podding; een heerlijke maaltijd, als hij maar
langer op het vuur was geweest, maar alles
was bijna rauw. De meid, met den llanellen
lap, bediende, en liet alles maar op de tafel
neervallen waar het viel. en verschoof hot dan
niet weder voordat zij het op de trap zette. De
vrouw, die ik in de keuken had gezien, (en
toen voor de schoonmaakster, maar niet voor
de keukenmeid hield) kwam dikwijls aan de
deur met haar schermutselen, en er scheen
kwaad bloed tusschen deze twee te zitten.
^Gedurende den geheelen maaltijd—die lang
duurde, ten gevolge van zulke ongelukjes, als
dat de schotel mot aardappelen bij abuis in den
kolenemrner geraakte, en dat de ring van den
kurketrekker afbrak en do meid togen do kin
sloeg — bewaarde mevrouw Jellyby hare ge-
lijkmatige kalmte. Zij vertelde ons veel interes-
sants over Borr i oboola-G ha en do inboor-
lingen. en ontving zooveel brieven, dat Hichard,
die naast haar zat, vier enveloppos te gelijk in
de saus zag. Sommige dezer brieven waren han-
delingon of besluiten van damesveroenigingen,
en deze werden ons voorgelezen; andere waren
aanvragen van menschen, die zich op verschil-
lende manieren de koffie en de inboorlingen
aantrokken; nog andore vereischten een ant-
woord, en zij zond hare oudste dochter twee-
of driemaal van de tafel om er een te schrijven.
mijn bedrijf, waagde ik het Peepy. toon hij
weder heenging, tegen te houden en op mijn
schoot te nemen. Hij keek zeer verbaasd dat
ik dit deed en Ada hem een kus paf; maar
weldra viel hij in mijn arm gerust in slaap,
met al langer en langer tusschenpoozen snik-
kende, tot hij geheel stil werd. Ik was zooda-
nig met Peepy bezig, dat ik niet in bijzonder-
lieden op den brief lette, schoon ik er zulk
een algemeenen indruk door kreeg van het go-
duchte gewicht van Afrika en de volstrekte
onbeduidendheid van alle andere plaatsen en
dingen, dat ik mij waarlijk schaamde ei\' zoo
weinig om gedacht te hebben".
\'\'Zes uur?" zeide mevrouw Jellvbv. "Rn onze
etenstijd is nominaal (want wij eten eigenlijk
ongeregeld) om vijf. Caddy, wijs jufvrouw Clare
en jufvrouw Sunimerson hare kamers eens.
f Jij zult u misschien wel wat willen verkleeden ?
Gij zult mij wel verschoonen, dat weet ik, dat
ik het zoo druk heb. O, dat ondeugende kind!
zot hem toch neer, jufvrouw Sunimerson!"
Ik verzocht hem te mogen houden, naar
waarheid zeggende dat hij mij geheel niet lastig
was; en zoo droeg ik hem naar boven en legde
hem op mijn bed. Ada en ik hadden twee bo-
venkamers, die mot eene deur in elkander uit-
kwamen. Zij waren zeer kaal en zoor wanor-
delijk. on het gordijn voor mijn venster was
met eene vork opgestoken.
"Gij zoudt wel wat warm water willen heb-
ben, niet waar?" zeide jonge jufvrouw Jellvbv ,
rondziende naar eene kan met een oor ei- aan,
maar vruchteloos. — "Als het niet te veel
moeite geeft," zeiden wij. — "0, het is niet
om de moeite," antwoordde Caddy; "maar de
vraag is, of er wel is."
De avond was koud, en de kamers haddon
zulk eene duffe lucht, dat ik moet bekennen
dat ik oenigszins verdrietig was; en Ada schreide
half. Wij lachten echter spoedig weder, en waren
druk aan het uitpakken, toen jonge jufvrouw
Jellyby terugkwam om te zeggen, dat het haar
spoot dat er geen warm water was, en dat men
don ketel niet kon vinden.
Wij verzochten haar om er maar niet van
te spieken, en maakten zooveel haast als wij
kontien, om weder beneden bij het vuur te
komen. Maar al de kleine kinderen waren bni-
ten op het portaal gekomen, om naar het vreemde
verschijnsel te zien, dat Peepy op mijn bed lag;
en onze aandacht werd gedurig afgetrokken
door de veelvuldige verschijning van neuzen en
vingers in. dreigend gevaar tusschen de reten
der deuren. Het was onmogelijk die deuren te
sluiten; want die van mijne kamer had geone
kruk, on hoewel aan Ada\'s deur de kruk zeer
glad om- en omging, deed dit geene werking
hoegenaamd op het slot. Ik deed dus den kin-
deren het voorstel, dat zij zouden binnenkomen
en heel zoet aan mijne tafel blijven, dan zou
-ocr page 32-
HET VERLATEN HÜ1S.
...>
Zij had het zeer druk, en was ontwijfelbaar,
gelijk zij ons gezegd had, geheel aan de zaak
toegewijd.
ik was eenigszins nieuwsgierig om te weten
wie een zachtzinnig, kaalhoofdig heer met een
bril was, die zicli, nadat de visch was wegge-
nomen, op een ledigen stoel liet zakken, en
zich lijdzaam aan Borrioboola-Gha scheen
te onderwerpen , maar geen dadelijk belang in
die volksplanting te stellen. Daar hij geen woord
sprak, had hij wel een inboorling kunnen zijn,
als zijne kleur niet het tegendeel had bewezen.
Het was niet voordat wij van tafel gingen en
hij met Richard alleen bleef, dat mij de moge-
lijkheid in het hoofd kwam, dat hij mijnheer
Jellybv zou zijn. Maar hij was mijnheer Jellyby;
en een snaterachtig jongmensch, mijnheer Quale
geheeten, met groote blinkende knobbels aan
de slapen en al zijn haar naar het achterhoofd
gekamd, die des avonds kwam en Ada vertelde
dat hij een philanthroop was, onderrichtte haar
ook dat hij de huwelijksverbintenis tusschen
mevrouw en mijnheer Jellyby de vereeniging
van het geestelijke en het stoffelijke noemde.
Behalve dat deze jonkman zelf veel over
Afrika had te zeggen, en over een plan van
hem om de volkplanters te loeren, om de in-
boorlingen het draaien van pooten voor piano\'s
te loeren en zoo een uitvoerhandel tot .stand
te brengen, maakte hij er ook zijn werk van
om mevrouw Jellyby in haar glans te doen uit-
komen. door bij voorbeeld te zeggen: "Ik ge-
loof, mevrouw Jellyby, dat gij op één dag wel
tusschen de honderd vijftig en tweehonderd brie-
ven over Afi\'ika krijgt, doet ge niet?" of: "Als
mijn geheugen mij niet bedriegt, heb ik u eens
hooien zeggen, dat gij vijf duizend circulaires
te gelijk met dezelfde post hadt verzonden.\'"
en dan bracht hij altijd mevrouw Jellyby\'s ant-
woord aan ons over, alsof hij haar tolk was.
Den geheelen avond zat mijnheer Jellyby in
een hoek met zijn hoofd tegen den muur, alsof
hij aan zwaarmoedigheid onderhevig was. Het
scheen dat hij, toen hij na den maaltijd met
Richard alleen was, verscheidene malen zijn
mond had opengedaan, alsof hij iets op het
hart had, maar dien, tot Richard\'s verlegen-
heid, telkens weder had gesloten, zonder iets
te zeggen.
Mevrouw Jellyby, die geheel in scheurpapier
gedoken zat, dronk den geheelen avond koffie,
en dicteerde bij tusschcnpoozen hare oudste
dochter. Zij hield ook eene discussie met mijn-
heer Quale, waarvan het onderwerp, als ik het
wel begreep, de Broederschap der Menschheid
scheen te zijn, en uitte daarbij zeer schoone
gevoelens. Ik was echter niet zulk eene aan-
dachtige toehoorderes als ik wel had mogen
wenschen te zijn, want Peepy en de andere
kinderen kwamen bij Ada en mij, in een hoek
van de kamer, om nog een vertelseltje vragen;
I en zoo gingen wij onder hen zitten en vertel-
I den fluisterend van de Gelaarsde Kat en ik
j weet niet wat al meer, tot mevrouw Jellyby,
toevallig om hen denkende, hen naar bed zond.
Daar Peepy er om huilde dat ik hem naar bed
zou brengen, droeg ik hem naar boven; waar
de meid met den flanellen lap als een dragon-
1 der op het kleine goed instormde en allen in
hunne kribbetjes smeet.
Daarna hield ik mij bezig met onze kamer
wat op te knappen, en een zeer weerbarstig
vuur, dat men had aangelegd, met goedheid
aan het branden te krijgen, dat het eindelijk
zeer helder deed. Toen ik weder beneden kwam,
gevoelde ik dat mevrouw Jellyby eenigszins uit
de hoogte op mij neerzag, omdat ik zoo klein-
geestig was; en dit speet mij, schoon ik wel
wist dat ik ook op iets hoogers aanspraak kon
maken.
Het was bijna middernacht eer wij gelegen-
heid vonden om naar bed te gaan; en zelfs
toen lieten wij mevrouw Jellyby onder hare pa-
pieren aan het koffiedrinken, terwijl hare doch-
ter op hare pen zat te bijten.
"Welk een vreemd huis!" zeide Ada, toen
wij boven waren. "Hoe zonderling van mijn neef
Jarndyce om ons hier te zenden!" — \'\'Het brengt
mij geheel in de war, lieve," zeide ik. "Ik wil
het begrijpen en kan het toch niet begrijpen."
— \'"Wat.\'" vroeg Ada met haar aardig lachje.—
"Dat alles, lieve," antwoordde ik. "Het moet
wel heel goed van mevrouw Jellybv zijn, zich
zooveel moeite te geven met eene onderneming
ten voordeele van die Afrikanen — maar toch —
Peepy en het huishouden!"
Ada lachte, sloeg haar arm om mijn hals,
terwijl ik daar zoo in het vuur stond te kijken,
en zeide mij dat ik een lief en goed en stil vrien-
dinnetje was, en haar hart had gewonnen. "Gij
zijt zoo nadenkend, Esther," zeide zij, "en toch
vroolijk. (iij doet zooveel, en laat u zoo niets
daarop voorstaan, (iij zoudt het zelfs in dit huis
u zelve en anderen genoeglijk kunnen maken."
Mijn onnoozel lievelingetje! Zij wist niet dat
zij eigenlijk maar zich zelve prees, en dat het
de goedheid van haar eigen hart was, die haar
zoozeer aan mij deed hechten.
"Mag ik u eene vraag doen?" zeide ik, toen
wij een poosje voor het vuur hadden gezeten.
— "Wel vijfhonderd," zeide Ada. — "Uwneef,
mijnheer Jarndyce. Ik ben hem zooveel verplicht.
Zoudt gij er tegen hebben om hem mij eens te
beschrijven?"
Ada schudde hare goudblonde- lokken naar
achteren, en zag mij aan met oogen, zoo vol
lachende verwondering, dat ik mij ook verwon-
derde, gedeeltelijk over hare schoonheid, en
gedeeltelijk over hare verrassing.
"Esther!" riep zij uit. — "Melieve!" — "Gij
wilt eene beschrijving van mijn neef Jarndyce
hebben ?" — "Ik heb hem nooit gezien, lieve."
-ocr page 33-
NEEF JARND YCE.                                                               SI
nu heet was en morgen koel zou zijn. Zij bleef
mij nog donker aanzien, met eene pruilende
lip; maar weldra zette zij haar eierdopje weg
! en keerde zich zachtjes naar het bed waar
I Ada lag.
"Zij is mooi — heel mooi I" zeide zij, met
! dezelfde samengetrokkeno wenkbrauwen en op
denzelfden onbeleefden toon.
Ik stemde dit met een glimlach toe.
"Eene wees. Niet waar?" — ".la." — •Maai
zij weet veel, denk ik. Zij kan dansen, en mu-
ziek spelen. en zingen .\' Zij kan Fransch spre-
ken, denk ik, en heeft geographie geleerd, en
de globes, en borduren, en alles.\'" — "Zon-
der twijfel," antwoordde ik. — "Ik niet," zeide
zij. "Ik kan haast niets, behalve schrijven. Ik
ben altijd aan het schrijven voor ma. Ik weet
niet hoe gij twee er niet voor beschaamd waart
om van middag zoo binnen te komen en mij
daar zoo te zien zitten, niet in staat om iets
anders te doen. Zoo kwaadaardig als gij zijt.
En gij houdt u zelven toch voor heel wat moois,
duif ik wel zeggen."
Ik kon wel zien dat het arme meisje op het
punt was om te gaan schreien, en zette mij
zonder spreken weder op mijn stoel, en zag
haar (hoop ik) even welwillend aan als mijn
hart voor haar gestemd was.
"Het is een schandaal," zeide zij. "Dat weet
gij ook wel. Het geheele huis is een schandaal.
De kinderen zijn een schandaal. Ik ben een
schandaal. Pa is verdrietig, en geen wonder!
Priscilla is aan den drank — zij drinkt altijd.
Het is eene groote schande en een groote jok-
ken van u, als gij zegt dat gij haar vandaag
niet geroken hebt. Het was eene lucht als in
een kroeg, toen zij aan tafel diende: dat weet
gij ook wel." — "Dat weet ik niet, lieve," zeide
ik. — "Dat doet ge wel," zeide zij kortaf. "Gij
moet niet zeffgen. dat gij het niet weet. Gij
doet het wel." — "Maar lieve," begon ik, "als
gij mij niet wilt laten spreken —" —"Gij spreekt
nu al. Dat weet ge wel. Vertel geen jokkens,
jufvrouw Summerson." — "Lieve," zeide ik,
"zoolang ge mij niet wilt aanhooren —" — "Ik
wil u niet aanhooren." — "Ja, «lat denk ik toch
wel," zeide ik, "want zoo onredelijk zult ge
niet willen zijn. Ik weet niet wat ge mij daar
zegt, omdat de meid niet dicht bij mij is ge-
komen; maar ik twijfel toch niet aan wat ge
mij zegt, en het spijt mij dat ik het hoor." —
"Daar behoeft gij geene verdienste van te ma-
ken," zeide zij. — "O neen, lieve," zeide ik,
"dat zou heel dwaas zijn."
Zij stond nog bij het bed, en nu bukte zij
(maar met hetzelfde onvergenoegde gezicht) en
gaf Ada een kus. Dit gedaan hebbende, kwam
zij zachtjes terug en bleef bij mijn stoel staan.
Hare borst zwoegde zoodanig dat ik innig me-
delijden met haar had , maar ik achtte het best
niet te spreken.
— "En ik heb hem ook nooit gezien!" zeide
Ada.
Was het mogelijk!
Neen, zij had hem nooit gezien. Maar hoe
jong zij ook was toen hare mama stierf, her-
innerde zij zich toch wel, hoe deze de tranen
in de oogen kwamen , als zij van hem en de
edelmoedigheid van zijn karakter sprak. Daar-
aan kon men zich vertrouwen, zeide zij, boven
iets anders in de wereld; en Ada vertrouwde
zich ook daaraan. Haar neef Jarndyce had haar
eenigc maanden geleden een "eenvoudigcn,
rondborstigen brief geschreven, zeide Ada,
waarin hij haar de nu aangenomene schikking
voorstelde, en zeide dat aldus "door den tijd
eenige wonden zouden kunnen genezen worden ,
die dat ellendige kanselarijproces veroorzaakt
had." Zij had daarop geantwoord, dat zij het
voorstel met dankbaarheid aannam. Richard had
een dergelijken brief ontvangen en een derge-
lijk antwoord gegeven. Hij had mijnheer Jarn-
dyce gezien, doch maar eens, vijf jaren gele-
den, toen hij te Winch ester school lag. Hij
had Ada gezegd, toen zij, op dat scherm ge-
leund, voor het vuur stonden te praten, waar
ik hen vond, dat hij nog wel wist dat hij hem
"een ronde vent" had gevonden, met een blo-
zend gezicht. Dit was alle beschrijving, die Ada
mij geven kon.
Zij hielp mij zoo aan het denken, dat ik, toen
Ada al in slaap was, nog voor het vuur bleef
zitten, mij al meer en meer verwonderende hoe
het op het Verlaten Huis zou zijn, en mij al
meer en meer verwonderende dat gistermorgen
zoo lang geleden scheen. Ik weet niet waar
mijne gedachten heen dwaalden, toen zij door
een kloppen aan de deur werden teruggeroe-
pen.
Ik deed zachtjes open, en vond daar jonge
jufvrouw Jellvbv staan , bibberend van de koude
met een stompje kaars op een defecten blaker
in de eene hand, en een eierdopje in de andere.
"Goeden nacht!" zeide zij zeer stroef. — "Goe-
den nacht!" zeide ik. — "Mag ik binnen ?" vroeg
zij, zeer kort en onverwacht, op denzelfden
stroeven toon. — "Wel zeker," zeide ik. "Maar
maak jufvrouw Clare niet wakker."
Zij wilde niet gaan zitten, maar bleef bij het
vuur staan, doopte haar beïnkten middelvinger
in het eierdopje, waar azijn in was, en streek
dien over de inktvlekken in haar gezicht; onder-
tusschen keek zij zeer zuur en donker.
"Ik wou, dat Afrika dood was," zeide zij
op eens.
Ik wilde hier iets tegen inbrengen.
"Dat doe ik," zeide zij. "Spreek mij maar
niet tegen, jufvrouw Summerson. Ik haat en
verfoei het. Het is een beest."
Ik zeide haar dat zij moe was, en dat het
mij speet. Ik legde mijne hand op haar hoofd
en raakte haar voorhoofd aan, en zeide dat dit
-ocr page 34-
i>i                                                          11 ET VERLATEN HUIS.
"Ik wou dat ik dood was," barstte zij uit.
"Ik wou dat wij allemaal dood waren. Dat zou
veel beter voor ons zijn."
Ken oogonblik latei\' knielde zij naast mij op
den grond, verborg haar gezicht in mijn kleed,
bad mij hartstochtelijk om vergiffenis, en schreide.
Ik troostte haar en wilde haar opbeuren;maar
zij riep: "neen. neen;" zij wilde daar blijven,
\'•(üj placht meisjes les te geven," zeide zij.
•\'Als gij mij maai\' liadt kunnen les geven . kon
ik van u wel geleerd hebben ! Ik ben zoo el-
lendig, en ik houd zooveel van u."
Ik kon haar niet overreden om bij mij te ko-
men zitten, of iets anders te doen dan een ver-
sleten voetbankje naar de plek te schuiven waar
zij geknield lag en zich daarop te zetten. ter-
wijl zij mijn kleed nog eveneens bleef vasthou-
den. Langzamerhand viel het arme, afgematte
meisje in slaap; en toen gelukte het mij haar
hoofd zoover op te tillen dat het op mijn schoot
lag, en bedekte ik ons beiden niet omslag-
doeken. Het vuur ging uit, en den geheelen
nacht sluimerden wij zoo voorden koudon haard.
In het eerst bleef ik onaangenaam wakker, en
poogde ik mij vruchteloos met gesloten oogen
in de tooneelen van dien dag te verdiepen.
Eindelijk werden zij langzamerhand onduidelijk
en ondereengemengd. Ik begon er mede in de
war te gaan wie de slaapster was, die op mijn
schoot lag. Nu was bet Ada, dan een mijner
vriendinnetjes van Roti ding, van welke ik
niet gelooven kon, dat ik zoo kort geleden ge-
scheiden was. Nu was bet het krankzinnige
vrouwtje, afgemat van het nijgen en glimlachen,
dan iemand van gezag op Het Verlaten Huis.
Eindelijk was liet niemand meer, en was ik
niemand meer.
De schemerachtige dag worstelde flauw niet
den nog [aanhoudenden mist, toen ik mijne
oogen opende, om die van een spookje met
een vuil gezichtje te ontmoeten, die mij aan -
staarden. Peepy was uit zijn kribje geklonterd,
was met slaapjaponnetje en slaapmutsje naar
boneden gekomen, en beefde zoo van de kou
dat zijne tanden klapperden alsof hij ze allen
al had\'.
vinden, toen zij voorstelde dat wij eene wan-
deling zouden gaan doen.
"Ma zal in lang niet beneden komen," zeide
zij, "en dan is het de vraag of wij nog in een
uur gaan ontbijten, zoo talmen zij. En wat
pa betreft, hij neemt maar wat hij krijgen kan
en gaat dan naar zijn kantoor. Hij heeft nooit
wat gij een geregeld ontbijt zoudt noemen.
Priscilla laat het brood en de melk, als er is,
\'s nachts maar uitstaan. Somtijds is er geen
melk meer, en somtijds drinkt de kat ze op.
Maai- ik vrees dat ge moe moet wezen, juf-
vrouw Sumnierson, en misschien liever naar
bed zoudt willen gaan." — "Ik ben geheel
niet moe, lieve," zeide ik. "en zou veel liever
uitgaan." — "Als dat waar is," antwoordde
Caddy, "zal ik mij gaan klaarmaken."
Ada zeide dat zij ook wilde meegaan, en
was spoedig bij de hand. Ik deed Peepy, bij
gebrek aan iets beters voor hein te kunnen
doen, bet voorstel, dat hij zich door mij zou
laten wasschen en daarna weder in mijn bed
leggen. Hieraan onderwierp hij zich zoo ge-
willig mogelijk. Hij staarde mij onder de ge-
heele operatie aan, alsof hij nooit in zijn leven
zoo verbaasd was geweest, en ook nooit weer
wezen kon — keek ook wel zeer ongelukkig,
maar jammerde toch niet, en ging, zoodra het
voorbij was, gerust weder slapen. Eerst twij-
felde ik er aan, of ik wel zulk eene vrijheid
zou nemen, maar ik bedacht weldra dat waar-
schijnlijk niemand in huis er op zou letten.
Door de drukte om Peepy te reinigen. en
inij zelve klaar te maken, en Ada te helpen,
werd ik spoedig door en door warm. Wij von-
den de jonge jufvrouw Jellyby in de schrijf-
kamer, beproevende zich te warmen aan het
vuur, dat Priscilla met een eindje kaars aan-
maakte, — zij wierp het in het vuur om het
beter te doen branden. Alles was juist even-
eens gelijk wij hot den vorigen avond hadden
gelaten, en men was blijkbaar voornemens
om het zoo te laten blijven. Penedon was het
tafellaken na den maaltijd van gisteren niet
vve<r«_\'enomcn; men had het maar laten liegen
voor het ontbijt. Kruimels, stof en scheur-
papior waren door het geheele buis verspreid.
Eenige tinnen bierkannen en eene melkkan
hingen op het stoephek; de deur stond open,
en wij zagen de keukenmeid, haar mond af-
vegende, om den hoek uit eene tapperij komen.
Zij zeide, toen zij ons voorbijging, dat zij daar
geweest was om te zien hoe laat het was.
Maar eer wij de keukenmeid zagen, ontmoet-
ten wij Richard, dieThavies Innop en neer
danst*\', om zijne voeten te warmen. Hij was
aangenaam verrast ons zoo vroeg bij de hand
te zien, en zeide dat hij gaarne aan onze wan-
deling wilde deelnemen. Hij nam dus Ada on-
der zijne hoede, en ik ging met jonge jufvrouw
.lellvby vooruit. Ik moot aanmerken, dat deze
V.
EEN OCHTENDAVONTUUR.
Hoewel het een gure morgen was, en de
mist nog zwaar scheen te zijn — ik zeg scheen ,
want er zat zulk eene korst vuil op de venster-
ruiten, dat zij eene zomerzon zouden verdon-
kerd hebben — was ik toch genoeg gewaar-
scliuwd voor de ongemakken, die ik zoo vroeg
binnenshuis zou ondervinden, en ook nicuvvs-
gierig genoeg naar Londen, om liet een
goeden inval van jonge jufvrouw Jellyby te
-ocr page 35-
PLICHTEN .JEGENS AFRIKA.
25
jonge juffer weder tot haar stroeven toon ver- [
vallen was, en ik werkelijk niet zou gedacht !
hebben dat zij veel van mij hield, als zij mij
dat niet gezegd had.
"Waar woudt gij heengaan ?" vroeg zij. —
"Ergens maar heen, melieve," antwoordde ik.
— "Ergens is nergens," zeide Caddy, en bleef
wrevelig stilstaan. — "Laten wij dan gaan waar
gij wilt," zeide ik.
Toen liet zij mij zeer hard voortstappen.
"Ik geef er niet om !" zeide zij. "Gij zijt mijne
getuige, Jufvrouw Summerson, ik zeg, ik geef
verplichting als kind toonen; dat is meer hun-
ne zaak dan de mijne. Daar zijt gij van ontzet,
niet waai-? Heel goed, ik ben ook ontzet, zoo
zijn wij allebei ontzet; en daarmee is het uit."
Zij liet mij nog harder doorstappen.
"Maar met dat al, zeg ik nog eens, hij mag
komen en komen, ik wil toch niets met hem
te doen hebben. Ik kan hem niet uitstaan.
Als er iets in de wereld is dat ik haat en ver-
foei, dan is het die malligheid, die ma en
hij met elkander praten. Het verwondert mij
dat de straatstoonon voor ons huis geduld heb-
DE LORD-KANSELIER VERTELT DEN DOOD VAN TOM JAHNDYCE. (blz. t>8).
ben om daar te blijven, en zulk eene tegen-
strijdigheid bij te wonen, als al die hoogdra-
vende wartaal en ma\'s manier van huishouden."
Ik kon niet nalaten te begrijpen, dat zij
mijnheer Quale bedoelde, den jongen heer die
er gisteravond was geweest. Ik werd gelukkig
bewaard voor de onaangename noodzakelijkheid
om verder over dit onderwerp te spreken, daar
Ada en diehard ons nu haastig achterop kwa-
men en lachend vroegen of wij een wedren
wilden houden. Aldus gestoord, werd Caddy
stil en wandelde sombei\' met mij voort, terwijl ik
mij verwonderde over het aantal en de verschei-
er \'niet om — maar al kwam hij avond aan
avond bij ons aan huis, met zijn breed, blin-
kend knobbelig voorhoofd, tot hij zoo oud was
als Methusalein, zou ik toch niets met hem te
doen willen hebben. Zulke ezels als hij en ma
van zich zelven maken!" — "Melieve," zeide
ik, op die benaming doelende, en op den kraeh-
tigen nadruk, dien zij er aan gaf. "Uwe ver-
phchting als kind —" "Och. spreek mij niet
van verplichting als kind, jufvrouw Summer-
son. Waar is ma\'s verplichting als moeder?
Geheel op het publiek en Afrika overgebracht,
denk ik! Laten dan liet publiek en Afrika
-ocr page 36-
2<>                                                            HET VERLATEN HUIS.
denheid der straten, de menigte menschcn,
die reeds op de been was, de rijtuigen, die
al lieen en weder reden, de drukte om de
winkels uit te stallen en winkels te vegen, en
de vreemde, havelooze gedaanten, die in het
weggeveegde vuil grabbelden om naar spelden
en andere dingen te zoeken.
"Zoo, nichtje," zeide achter mij de vroolijke
stem van Richard tot Ada. "Wij mogen nooit
uit de Kanselarij komen. Daar zijn wij langs
een anderen weg naar de plaats gekomen, waar
wij elkander gisteren hebben gevonden, —
en bij het Groote Zegel, daar is die oude juf-
vrouw ook weer."
Daar stond zij inderdaad vlak voor ons te
nijgen en te glimlachen, en zeide, op denzelf-
den patroniseerenden toon als gisteren:
"De pupillen in Jarndyce! Waarlijk een groot
genoegen !" — "Ge zijt vroeg bij de hand , juf-
vrouw ," zeide ik, toen zij voor mij neeg. —
\'•Ja-a. Ik kom gewoonlijk vroeg hier wan-
delen. Eer het Hof zitting heeft. Het is hier
stil. Ik verzamel mijne gedachten voor de da-
gelijksche zaken," zeide de oude jufvrouw met
zekere affectatie. "De dagel\'ijksche zaken ver-
eischen veel oplettendheid. Het kanselarij-recht
is zoo )u>el nioeielijk te volgen." — "Wie is dat,
Jufvrouw Summerson?" duisterde Caddy, mijn
arm vaster knellende.
Het gehoor der oude jufvrouw was bijzondei\'
scherp. Zij antwoordde dadelijk zelve.
•\'Eene belanghebbende, mijn kind. Tot uw
dienst. Ik heb de eer om het Hof geregeld bij
te wonen. Met mijne documenten. Heb ik het
genoegen om nog eene van de jeugdige par-
tijen in Jarndyce aan te spreken ?" zeide de oude
jufvrouw, en bleef, na dikwijls genegen te heb-
ben, met haar hoofd op zijde voor mij staan.
Diehard, die zijne onbedachtzaamheid van gis-
teren verlangde goed te maken, legde haai- vrien-
delijk uit, dat jonge jufvrouw Jellyby in geen
verband met het proces stond.
"Ha!" zeide de oude jufvrouw. "Zij verwacht
geene uitspraak. Zij zal toch oud worden. Maar
niet zoo oud. O Heere neen. Dit is de tuin van
Lincoln\'s Inn. Ik noem het mijn tuin. In
den zomer is het waarlijk een lusthof. Waar
de vogeltjes liefelijk zingen. Ik slijt hier het groot-
ste gedeelte van de groote vacantie. In bespie-
geling. Gij zult de groote vacantie wel ongemeen
lang vinden, niet waar?"
W\'ij zeiden ja, daar zij scheen te verwach-
ten dat wij dit zouden zeggen.
"Als de bladen van de boomen vallen, en er
geene bloemen meer bloeien. om ruikers voor
het Dof van den lord-kanselier te maken ," zeide
de oude jufvrouw, "is de vacantie vervuld, en
heerscht het zesde zegel weder, waarvan in de
Openbaring gesproken wordt. Kom mij eens
aan huis zien, verzoek ik u. Dat zal een goed
voorteeken voor mij zijn. Jeugd, en hoop, en
schoonheid zijn daar zeer zeldzaam. Het is lang
geleden sedert ik van een van drieën een be-
zoek heb gehad."
Zij had mijne hand gevat, en terwijl zij mij
en Caddy voortleidde, wenkte zij Richard en
Ada om mede te komen. Ik wist niet hoe mij
te verontschuldigen en keek naar Richard om
hulp. Daarbij half moest lachen, en half nieuws-
gierig werd , en geheel niet wist hoe zich van
de oude jufvrouw af te maken zonder haar te
beleedigen, bleef zij ons voortleiden, en ble-
ven hij en Ada volgen: terwijl onze vreemde
geleid ster ons met nederbuigende vriendelijk-
heid bij herhaling verzekerde dat zij dichtbij
woonde.
Dit was ook waar, gelijk weldra bleek. Zij
woonde zoo dichtbij, dat wij haar maar weinige
oogenblikken haar zin hadden gelaten of zij was
thuis. Ons een zijpoortje doorbrengende, bleef
zij geheel onverwacht staan in oene smalle ach-
terstraat, die tot den doolhof van stegen en
straatjes buiten den muur der Inn behoorde,
en zeide: "Hier woon ik. Mag ik u verzoeken
om naar boven te gaan ?" Wij stonden vooreen
winkel met het opschrift: "Krook, magazijn
van lompen en fi.esschen;" en een ander, met
lange, magere letters: "Krook, handelaar in
viCTi\'ALiëN. Het venster was gedeeltelijk bedekt
met eene afbeelding van een rooden papier-
molen, waarvoor eene kar eenige zakken met
lompen ontlaadde. Elders las men weder: "Hier
koopt men beenderen ," — "Uier koopt men keu-
kenafval," — "Hier koopt men oud ijzer," —
"Hier koopt men snippers," — "Hier koopt men
hoeren- en dames kleedingstukken." Alles scheen
daar gekocht en niets verkocht te worden. Overal
voor het venster stonden vuile flesschen : schoen-
smeerflesschen, medic\'rjnflesschen, gemberbier-
en sodawaterflesschen , inmaakflesschen , w\'ijn-
flesschen en inktflesschen. Bij het opnoemen
der laatste herinner ik mij, dat men aan den
winkel, in verscheidene opzichten. kon zien dat
hij in eene rechtsgeleerde buurt stond, en als
het ware een havelooze afhangeling en niet er-
kende aanverwant der rechtsgeleerdheid was.
De inktflesschen waren bijzonder talrijk. Bui-
ten de deur stond een waggelend bankje met
versletene, oude boeken en daarop een briefje:
"Rechtsgeleerde boeken, allen 0 stuivers het stuk.
Sommigen der genoemde opschriften waren met
eene staande hand geschreven, gelijk de pa-
pieren, die ik in het kantoor van Kenge en
Carboy had gezien, en de brieven, die ik zoo-
lang van deze hoeren had ontvangen. Daar-
onder was er een, van dezelfde hand, die niets
met den winkel te doen had, maar aankondigde
dat een fatsoenlijk man van vijf en veertig ja-
ren kopieerwerk verlangde , en netheid en spoed
beloofde. Adres Xenio. hij den heer Krook alhier.
Er hingen verscheidene halfsleten zakken, blauw
en rood. Even binnen de deur lagen hoopen
-ocr page 37-
MIJNHEER KROOK.                                                       27
van ïollen gekreukeld, oud perkament, en stapels
vergeelde en verhavende papieren, blijkbaar
rechtsgeleerde documenten. Ik bad mij kunnen
verbeelden, dat al de roestige sleutels, waar-
van er hier honderden als oud ijzer bij elkan-
der lagen gesmeten, eens op de deuren van
rechtsgeleerde kantoren of de ijzeren kisten daarin
hadden gepast. De hoop vodden, die in eene
enkele bouten schaal lag, (gedeeltelijk er uit
hangende) welke aan het eene einde eener ba-
lans hing, die aan het andere einde geene schaal
voor het gewicht had, had uit verscheurde advoca-
ten dassen en tabbaarden kunnen bestaan. Men
had zich, om het tafereel geheel te voltooien,
nog maar te verbeelden, gelijk Richard Ada
en mij toefluisterde, dat die schoon afgeknaagde
beenderen, die in een hoek op een hoop lagen,
de beenderen van cliënten waren.
Daar het nog mistig en donker was, en de
winkel bovendien door den muur van L i n c o 1 n\'s
Inn werd verduisterd , die op een paar schreden
afstands het licht onderschepte, hadden wij zoo-
veel niet kunnen zien zonderde lantaren, waar-
mede een oud man met een bril en eene ha-
rige muts in den winkel rondliep. Zich nu naar de
deur keerende, kreeg hij ons in het oog. Hij
was kort, lijkkleurig en verschrompeld; zijn op
zijde hangend hoofd was tusschen zijne schou-
ders gedoken , en de adem kwam als een zieht-
bare rook uit zijn mond, alsof hij van binnen
in brand stond. Zijne keel, kin en wenkbrau-
wen waren zoo ruig van witte haren, en zijn
gezicht was zoo vol aderen en puisten, dat hij
van de borst opwaarts naar den besneeuwden
wortel van een ouden boom geleek.
"Hi hi!" zeide de oude man, naar de deur
komende. "Hebt gij wat te koop?"
Wij traden natuurlijk terug en keken naar
onze geleidster, die ondertusschen , met een sleu-
tel, dien zij uit haar zak had gehaald, haar best
deed om de deur van het bovenhuis te openen,
en tot welke Richard nu zeide, dat wij, daar
wij het genoegen hadden gehad van te zien waar
zij woonde, haar hier wilden verlaten, alzoo
de tijd ons begon te dringen. Maar zij liet zichniet
zoo gemakkelijk ontglippen. Zij werd zoo won-
derlij k dringend in haar ernst, dat wij boven
zouden komen en hare woning zien, al was
het maar voor een oogenblik, en bleef er zoo
vriendelijk op gesteld om mij binnen te leiden,
als een gedeelte van het goede voorteeken dat
zij verlangde, dat ik(wat de anderen ook moch-
ten doen) er niets anders op zag dan te bewil-
ligen. Ik denk, dat wij allen meer of minder
nieuwsgierig waren. In allen gevalle, toen de
oude man zijne overredingen bij de hare voegde ,
en zeide: "Ja, ja. Geef haar haar zin maar.Het
zal geen minuut duren. Kom binnen, kom bin-
nen! Kom den winkel maar door, als de an-
dere deur klemt!" gingen wij allen maar bin-
nen, voortgedreven door Richard\'s lachende aan-
moediging, en ons op zijne bescherming verla-
tende.
"Mijn huisheer, Krook," zeide het oude juf-
vrouwtje, goedgunstig van haar verheven rang
tot hem afdalende, terwijl zij hem aan ons pre-
senteerde. "Hij wordt onder de buren de lord-
kanselier genoemd. Zijn winkel wordt het Hof
der Kanselarij genoemd. Hij is een zeer singu-
lier persoon. Hij is heel wonderlijk. O, ik ver-
zeker u, hij is heel wonderlijk."
Zij schudde haar hoofd en tikte met haai- vin-
ger tegen haar voorhoofd, om aan te duiden
dat wij zoo goed moesten zijn om hem te ver-
ontschuldigen. "Want hij is een beetje — gij
weet wel — g—!" zeide de oude jufvrouw def-
tig. De oude man hoorde dit en lachte. — "Het
is de waarheid," zeide hij, met zijne lantaren
voor ons uitgaande, "dat zij mij den lord-kan-
selier en mijn winkel de Kanselarij noemen. En
waarom denkt gij dat zij dit doen?" — "Dat
weet ik waarlijk niet," zeide Richard tamelijk
onverschillig. — "Ziet ge," zeide de oude man
stilstaande en zich omkeerende, "zij — hi, dat
is mooi haar! Ik heb drie zakken dameshaar
beneden, maar geen zoo mooi en fijn als dit.
Welk eene kleur, en boe zacht!" — "Dat is
al genoeg, goede vriend," zeide Richard, zeer
misnoegd dat hij een van Ada\'s lokken door
zijne gele hand had gehaald. "Gij kunt wel be-
wonderen gelijk wij anderen doen, zonder zoo
vrijpostig te zijn."
De oude man wierp hem plotseling een blik
toe, die zelfs mijne aandacht van Ada afriep,
welke, verschrikt en blozende, op het oogen-
blik zoo schoon was, dat zij zelfs de dwalende
aandacht van het oude jufvrouwtje scheen te
boeion. Maar toen Ada tusschen beiden kwam
en lachend zeide dat zij niet andeis dan trotsch
kon wezen op zulk eene oprechte bewondering,
werd mijnheer Krook eensklaps weder hetzelfde
verschrompelde manneke dat hij te voren was.
"Gij ziet wel ik heb hier zooveel goed," her-
vatte hij, de lantaren omhoog houdende, "van
zoo velerlei soort, en dat alles, gelijk de buren
denken (maar zij weten het niet) ligt te be-
derven en te vergaan, dat zij daarom mij en
mijn winkel zoo gedoopt hebben. En ik heb zoo-
veel oude perkamenten en papieren onder mijn
voorraad. En ik heb zulk een smaak in roest
en stof en spinnewebben. En het is alles mijne
gading wat er maar komt. En ik kan er niet
toe komen orn iets van de hand te doen, dat
ik eens heb beetgekregen of (zoo denken «nijne
buren, maar wat weten zij er van ?) of om iets
te veranderen, of te laten schoonmaken, of
vegen, of af boenen, ofte laten repareeren. Dat
is de manier, waarop ik den kwaden naam van
kanselier heb gekregen. Ik geef er niet om. Ik
ga mijn edelen en geleerden broeder haast alle
dagen zien, als hij in de Inn zitting houdt. Hij
let niet op mij: maar ik let op hem. Ei\' is geen
-ocr page 38-
TIET VERLATEN HUIS.
28
groot verschil tusschen ons. Wij wroeten allebei
in een warboel. Hi, Lady .lane!"
Eene groote, grauwe kat sprong van eene
kastplank in de nabijheid op zijn schouder, en
deed on* allen schrikken.
"Hi! Laat eens zien hoe gij krabt. Hi! Ver-
scheur, mylady!"
De kat sprong af en krabde aan een bundel
vodden met hare tijgerachtige klauwen, met
een gekras, dat iemand door het hoofd ging.
"Zoo zou zij iedereen doen, op wien ik haar
aanhitste," zeide de oude man. "Ik handel on-
der anderen ook in kattevellen. en het hare
werd mij te koop geboden. Het is een heel mooi
vel, zooals ge zien kunt. maar ik trok het toch
niet af. Dat geleek tocli niet naar het kanse-
larij gebruik, zult ge wel zeggen!"
Hij had ons nu zijn winkel doorgebracht, en
naar eene deur achterin, die in den gang uit-
kwam. Terwijl hij met zijne hand aan de deur
stond te wachten, zeide de oude jufvrouw zeer
vriendelijk, eer zij hem voorbijging:
"Dat is genoeg. Krook. Gij meent het goed.
maar ge zijt wat langdradig. Mijne jeugdige
vrienden hebben weinig tijd. Ik zelve heb ook
niet over, want ik moet spoedig naai- het Hof.
Mijne jeugdige vrienden zijnde pupillen in Jarn-
dyce." — "Jarndyce!" zeide de oude man met
eene beweging van schrik. — ".larndyce en
Jarndyce. Het groote proces, Krook," ant-
woordde zijne» huurster. — "Ui!" riep de oude
man uit, op een toon van peinzende verbazing.
"Denk eens aan!"
Hij scheen in een oogenblik zoodanig ge-
troffen en keek ons zoo zonderling aan, dat
Richard zeide:
"Gij schijnt nog al veel werk te maken van
de zaken voor uw edelen en geleerden broe-
der, den anderen kanselier!" — "Ja!" zeide
de oude man verstrooid. "Zekerlijk. Uw naam
is —" — "Richard Carstone." — "Carstone,"
herhaalde hij, en telde dien naam op zijn voor-
vinger af, en zoo deed hij bij eiken volgenden
naam, dien hij noemde, op een anderen vin-
ger. "Ja. Daar was de naam van Barbary, en
de naam van Clare, en de naam van Dedlock
ook, geloof ik." — "Hij weet evenveel van de
zaak als de werkelijk gesalarieerde kanselier,"
zeide Richard tot Ada en mij, met niet weinig
verwondering. — "Ja!" zeide de oude man,
langzaam uit zijne verstrooiing ontwakende. "Ja!
Tom Jarndyce — gij zult mij, als bloedverwan-
ten, wel verschoonen; maar hij was in het Hof
en den omtrek nooit onder een anderen naam
bekend, en hij was daar zóó wel bekend als —
zij nu is;" even naar zijne huurster knikkende;
"Tom Jarndyce is dikwijls hier geweest. Hij had
eene gewoonte gekregen om rusteloos rond te
zwerven als de zaak voor was, of verwacht
werd, en met de kleine winkeliers te praten
en hun te zeggen, wat zij ook ooit deden, tocli
vooral uit de Kanselarij te blijven. "Want,"
zeide hij, "het is aan stukjes gemalen te wor-
den in een kleinen molen; het is bij een lang-
zaam vuur gebraden te worden; het is dooil-
gestoken te worden door enkele bijen; het is
bij droppels verdronken te worden; het is bij
greintjes krankzinnig te worden gemaakt." Het
was ei\' zoo dicht bij als liet maar wezen kon,
dat hij zich hier had van kant gemaakt, juist
op de plek waar de jonge jufvrouw nu staat."
Wij luisterden met ontzetting.
"Hij kwam de deur in," zeide de oude man.
langzaam naar een denkbeeldig pad door den
winkel wijzende, "op den dag toen hij dat deed;
— de goheele buurt had maanden te voren ge-
zegd , dat hij het zeker eens doen zou, vroeger
of later — hij kwam de deur in op dien dag
en ging daar langs, en bleef op de bank zit-
ten, die daar stond. en vroeg mij (gij kunt
wel denken . dat ik toen veel joniror was") om
hem eene pint wijn te halen. "Want," zeide
hij. "Krook. ik ben heel van mijne streek,
mijne zaak is weer voor. en ik denk dat ik
dichter bij de uitspraak ben , dan ik nog ooit
ben geweest." Ik had geen lust om hem alleen
te laten; en ik overreedde hem om naar de
herberg aan den overkant van Chancery-
Lane te gaan; en ik volgde hem en keek door
het venster binnen, en zag hem op een leu-
ningstoel voor het vuur zitten. gerust naar ik
dacht. en gezelschap bij hem. Ik was nauwe-
lijks hier weerom of ik hoorde een schot val-
len. vlak aan den kant van de herberg. Ik liep
uit — de buren liepen uit — twintig van ons
riepen te gelijk: "Tom Jarndyce!"
De oude man hield op, zag ons. sfrak aan,
keek toen in zijne lantaren, blies het licht uit
en deed de lantaren dicht.
"Wij hadden gelijk, dat behoef ik de tegen-
woordigo hoorders niet te zeggen. Hi! wat liep
die buurt dien achtermiddag naar liet Ilof, toen
de zaak voor was! Wat zaten mijn edele en ge-
leerde broeder en al de anderen daar weer te
wroeten en te modderen, volgens gewoonte,
en wat deden zij hun best om te kijken alsof
zij geen woord gehoord hadden van het laatste
feit in de zaak, of wel alsof zij — o Heerc! —
alsof zij er bij toeval van gehoord, en niets mede
te maken hadden!"
Ada\'s kleur had haar geheel begeven, en
Richard was nauwelijks minder bleek. Ik kon
mij ook niet verwonderen — zelfs naar mijne
eigene aandoeningen te oordeelen, en ik was
geene partij in het proces — dat het voor jeug-
dige harten een groote schok was, het erfdeel
te moeten aanvaarden eener langdurige ellende,
die in den geest van zoovele menschen met
zulke vreeselijke herinneringen gepaard ging.
Ik maakte mij ook ongerust over de toepassing
van dit akelige verhaal, die het arme, half waan-
zinnige schepsel, dat ons daar had gebracht,
-ocr page 39-
EEN BEETJE — ZOO ZOO —.                                                   29
makkelijk zullen begrijpen. Met voornemen om
ze de vrijheid terug te ge /en. Als m\'y\'n vonnis
werd uitgesproken. Ja I Maar zij sterven toch
in gevangenis. Hun leven, kleine onnoozele
dingetjes, is zoo kort, bij de kanselar\'y\'-proce-
dures vergeleken, dat de geheele verzameling,
een voor een, al meer dan eens is uitgestor-
ven. ik twijfel, moet ge weten, of een van
deze, schoon z\'y allen jong zijn, wel lang ge-
nocg zal leven om z\'yne vrijheid te krijgen.
Zeer verdrietig, niet waar?"
Ofschoon zij somtijds eene vraag deed, scheen
zij nooit een antwoord te verwachten, maar
sprak maar voort, alsof z\'y\' dit ook gewoon
was te doen als er niemand bij was.
"inderdaad," vervolgde zij, "ik twijfel waar-
lijk somtijds, dat verzeker ik u, of men, ter-
wijl de zaken nog onafgedaan z\'yn, en het zesde
of LJroote Zegel nog heerscht, rn y ook niet eens
hier zal vinden liggen , stijf en gevoelloos, zooals
ik zoovele vogeltjes heb gevonden."
Uichard, gehoorzamende aan wat hij in Ada\'s
medelijdende oogen las, nam de gelegenheid
waar om onopgemerkt eenig geld op den schoor-
steenmantel te leggen. Wij gingen allen dich-
ter bij de kooitjes, alsof wij de vogeltjes wil-
den bezichtigen.
"ik kan ze niet veel laten zingen,\'\' zeide
het oude jufvrouwtje, "want (en dat zult g\'y\'
vreemd vinden) ik vind, dat mijn geest ver-
ward wordt door de gedachte dat z\'y\' zingen
terwijl ik in liet Hof de redeneeringen volg.
Kn het is toch zoo noodig dat mijn geest hei-
der blijft, weet ge. Ken ander maal zal ik u
zeggen hoe z\'y\' heeten. Nu niet. Op een dag
van zulke goede voorbeduiding zullen zij zoo-
veel zingen als z\'y\' willen. Ter eere van jeugd,
hoop en schoonheid." Z\'y\' neeg en glimlachte
bij ieder woord. "Daar, wij zullen het volle
licht inlaten."
"Ik kan de lucht niet vrij inlaten," zeide
het oude jufvrouwtje (de kamer was benauwd,
en wat frissche lucht zou goedgedaan hebben),
"omdat de kat, die gij beneden gezien hebt,
— Lady Jane heet zy\' — het op hun leven
toelegt. Z\'y\' ligt uren aaneen buiten in de goot
te loeren. Ik heb ontdekt," voorzichtig fluis-
terende, "dat hare natuurlijke wreedheid nog
gescherpt wordt door eene jaloersche vrees,
dat zij hunne vrijheid zullen terugkrijgen. Door
de uitspraak, die ik verwacht, dat binnen kort
zal gegeven worden. Z\'y\' is slim en vol kwaad-
aardigheid. Ik geloof half en half dat zij geene
kat is, maar de wolf van het oude spreekwoord.
Zoo moeielyk is z\'y\' van de deur te houden."
Kene naburige klok, die de arme ziel her-
innerde dat het half tien was, deed meer
voor ons om het bezoek ten einde te brengen,
dan w\'y\' zelven gemakkelijk hadden kunnen
doen. Zij nam haastig haar zak met documen-
ten, die zy\' bij het binnenkomen op de tafel
op zich zelve zou kunnen maken; maar tot mijne
verwondering scheen zij daaraan geheel niet te
denken. en ging zij ons vooruit naar boven,
ons nogmaals, met de verdraagzaamheid van
een verhevener wezen voor de zwakheden van
een gewoon sterveling, onderrichtende, dat haar
huisheer "een beetje — ge weet wel" — was.
Zij woonde geheel boven in huis, en had
daar eene vrij groote kamer, waaruit men even
liet dak van Lincoln\'s Inn Hall kon zien. Dit
scheen oorspronkelijk hare voornaamste reden
te zijn geweest om daar hare woning te kie-
zen. Zij kon er des nachts naar kijken, zeide
zij, vooral in den maneschijn. Hare; kamer was
zindelijk, maar kaal, zeer kaal. Ik zag alleen
het onontbeerlykste huisraad; eenige oude pren-
ten uit boeken, portretten van kanseliers en
rechtsgeleerden, met ouwels tegen den muur
gehecht, en een half\' dozijn reticules "met
documenten," gelijk zij ons onderrichtte. In
den haard zag ik geen kolen of\' ascli, en ner-
gens zag ik eenige kleeren of eenig voedsel.
Op eene plank in eene opene kast stonden een
paar borden, een paar kopjes en zoo voort,
maar alles droog en ledig. Haar uitgemergeld
voorkomen had eene nog aandoenlijker hetee-
kenis, dacht ik , toen ik rondkeek, dan ik te
voren had begrepen.
"Uitstekend vereerd, inderdaad," zeide onze
arme, oude gastvrouw met de grootste min-
zaainhcid, "door dit bezoek van de pupillen in
Jarndyce. Kn zeer verplicht voor het voortee-
ken. Het is hier afgelegen. Als men bedenkt.
Ik ben beperkt in de keus van den stand. Door
de noodzakelijkheid om bij den kanselier te
blijven, ik heb hier vele jaren gewoond. Ik
slijt mijne \'dagen in het Hof; mijne avonden
en mijne nachten hier. Ik vind de nachten
lang, want ik slaap maar weinig en denk veel.
Dat is natuurlijk, onvermijdelijk, daar ik in
de Kanselarij ben. Het spijt mij dat ik geene
chocolade kan presenteeren. Ik verwacht bin-
nen kort eene uitspraak, en dan zal ik mijn
huishouden veel beter inrichten. Tegenwoordig
maak ik geen bezwaar om de pupillen in Jarn-
dyce te bekennen (strikt in vertrouwen), dat
ik het somtijds moeielyk vind een fatsoenlijk
voorkomen te bewaren. Ik heb hier de koude
gevoeld. Ik heb ook wel iets nog nijpender
gevoeld dan koude. Dat beteekent zeer weinig.
Ik verzoek u 0111 verschooning, dat ik van
zulke geringe onderwerpen melding maak."
\'Zij trok liet gordijn voor het breede, lage
zoldervenster half weg, en vestigde onze aan-
dacht op een aantal vogelkooitjes, die daar
hingen, en waarvan sommige verscheidene
vogeltjes tot woning strekten. Kr waren leeu-
werikken, sijsjes, goudvinken — twintig ten
minste, zou ik denken.
"Ik begon die beestjes te houden," zeide
z\'y, "met een oogmerk, dat de pupillen ge-
-ocr page 40-
30
HET VERLATEN HUIS.
had gelogd, en vroeg of wij ook naar hol Hoi\'
gingen. Toen wij neen antwoordden en zeiden
dat wij haar vooral niet wilden ophouden,
deed zij de deur open om ons de trap af te
laten.
••.Met zulk een voorteeken, is het nog nood-
zakelijker dan gewoonlijk dat ik ei\' ben, eer
de kanselier binnenkomt," zeide zij, "want
hij kon wel allereerst van mijne zaak melding
maken. Ik heb een voorgevoel, dat dit van
morgen het allereerste zal zijn, dat bij doet."
Toen wij naar beneden gingen, bleef zij
staan om ons lluisterend te zeggen, dat het
geheele huis gevuld was met allerlei wonder-
lijke prullen, die de huisheer opkocht en niet
wilde verkoopen, omdat hij een beetje — zoo
zoo — was. Dit was op de eerste verdieping.
Maar vroeger, op de tweede verdieping, was
zij nog eens blijven staan om zwijgend naar
eene donkere deur te wijzen.
\'•De eenige andere huurder," lluisterde zij
nu, tot verklaring van dit bedrijf, "een kopiist.
De kinderen in de buurt zeggen, dat hij zich
aan den duivel verkocht heeft. Ik weet niet
wat hij met het geld kan gedaan hebben. St!"
/ij scheen te vreezen dat die huurder haar
zelfs daar zou kunnen hooren, en nog eens
"ist!" zeggende, ging zij op de teenen voor
ons uit, alsof zelfs het gerucht van hare voet-
stappen hem had kunnen openbaren wat zij
gezegd had.
Den winkel doorgaande, om weder heen te
gaan, vonden wij, evenals wij bij onze komst had-
den gedaan, den ouden man bezig met een
aantal pakken scheurpapier in eene soort van
put in den vloer te stoppen. Dit scheen een
zwaar werk voor hem te zijn, want het zweet
stond hem op liet voorhoofd; en hij had een
stuk krijt bij zich, waarmede hij, telkens als
hij een pak of bundel geborgen had, een krom
teekentje op het beschot van den muur zette.
Diehard en Ada, en jonge jufvrouw Jellyby
en het oude jufvrouwtje waren hem voorbij-
gegaan, en ik wilde dit insgelijks doen, toen
hij mij aan den arm stiet om mij tegen te
houden en met zijn stuk krijt de letter J op
den muur schreef — op eene zeer zonderlinge
manier, van achteren af beginnende. Het was
eene kapitale letter; geene drukletter, maar
juist zulk eene letter als een klerk op het kan-
toor van de heeren Kenge en Carboy zou ge-
zet hebben.
"Kunt gij dit lezen?" vroeg hij mij met een
scherpen blik. — "Zekerlijk," zeide ik. "Het
is heel duidelijk." — "Wat staat daar dan?"
— "J."
Met nog een blik naar mij en een blik naar
de deur, veegde hij de letter uit, zette op
dezelfde plaats eene a (nu geene kapitale letter)
en zeide: "Wat is dat?"
Ik zeide het hem. Hij veegde die letter we-
dei\'om uit, zette eene r, en deed, mij dezelfde
vraag. Zoo ging hij snel voort, tot hij (op de-
zelfde zonderlinge manier, altijd van onderen
op en van achteren af beginnende) het woord
.larndyce had geschreven, zonder ooit twee
letters te gelijk op den muur te laten.
"Hoe spelt men dat.\'" vroeg hij.
Toen ik het hem zeide, begon hij te lachen.
Op dezelfde wonderlijke manier, en toch met de-
zelfde snelheid, schreef hij daarna een voor een
de letters van de woorden Verlaten Huis,
en veegde ze een voor een weder uit. Dit las
ik insgelijks, niet zonder verwondering; en hij
begon weder te lachen.
"Hi!" zeide de oude man, het krijt neerleg -
gende, "ik heb een slag om uit het geheugen
te kopieeren, ziet ge, jufvrouw, al kan ik niet
lezen of schrijven."
Hij zag er zoo onaangenaam uit, en zijne kat
keek zoo kwaadaardig, alsof ik eene bloedver-
wante van de vogeltjes boven was, dat het waar-
lijk eene verademing voor mij was, toen Hichard
aan de deur verscheen en zeide:
"Jufvrouw Summerson, ik hoop toch dat ge
niet aan het onderhandelen zijt om uw haar te
verkoopen. Laat u niet verlokken. Aan die drie
zakken beneden heeft mijnheer K rook rij keiijk ge-
noeg."
Ik draalde niet om mijnheer Krook goeden-
morgen te wenschen en mij buiten bij mijne
vrienden te voegen, waar wij afscheid namen
van het oude jufvrouwtje, dat ons met veel
plechtigheid haar zegen gaf en hare belofte van
gisteren vernieuwde, ten aanzien van haar voor-
nemen om Ada en mij ieder een landgoed te
geven. Eer wij het straatje uit waren, keken
wij nog eens om, en zagen toen mijnheer Krook
aan zijne winkeldeur staan, en ons, met zijn
bril op, nakijken, met zijne kat op zijn schou-
der , terwijl haar staart, op zijde van zijne ruige
muts, als eene hooge pluim in de lucht stak.
"Waarlijk, een avontuur voor eene ochtend-
wandeling in Londen," zeide Diehard met een
zucht. "O nichtje, nichtje , welk een akelig woord
is dat Kanselarij." — "Dat is het voor mij ook,
en is het geweest zoolang ik mij kan herinne-
ren," antwoordde Ada. -Het spijt mij zeer, dat
ik de vijandin moet wezen — gelijk ik onder-
stel te zijn — van een aantal bloedverwanten
en andere menschen; en dat zij mijne vijanden
moeten zijn — gelijk ik onderstel dat zij zijn;
en dat wij allen elkander moeten ruïneeren,
zonder te weten hoe of waarom, en ons leven
lang in twijfel en oneenigheid blijven. Kr moet
toch ergens recht wezen, zou ik denken, en
het komt mij heel vreemd voor, dat een eer-
lijk rechter, dien het waarlijk ernst was, in al
die jaren niet in staat is geweest te vinden waar
het ligt." "Och, nicht!" zeide Hichard. "Vreemd !
Ja, al dat baldadig schaakspelen is heel vreemd.
Toen ik dat bedaarde Hof gisteren zoo verge-
-ocr page 41-
:il
OP WEG NAAR HET VERLATEN HUIS.
noegd zag vuorltobben, en daarbij dacht aan de
rampzaligheid van do stukkon op hot bord, kreeg
ik hoofdpijn en hartpijn te gelijk: pijn in het
hoofd van verwondering hoe het zoo kwam. als
die menschen geene gekken of schelmen waren,
en pijn in hot hart als ik aan de mogelijkheid
dacht, dat zij gekken of schelmen zouden zijn.
Maar in allen gevalle, Ada — ik mag u toch
wel Ada noemen .\'" — "\'Wel natuurlijk, neef
Richard." — "In allen gevalle, Ada, zal de Kan-
selarij op ons zulk een slechten invloed niet
hebben. Wij zijn. dank zij onzen goeden neef,
gelukkig bij elkander gebracht, en de Kanselarij
kan ons nu niet meer verdeelen." — "Nooit,
hoop ik, neef Richard," zeide Ada zacht.
Jonge jufvrouw .lellvbv gaf mijn arm een druk
en mij een veelbeteekenenden blik. Ik antwoordde
met een glimlach, en wij wandelden zeer ge-
noeglijk terug.
Ruim een half uur na onze terugkomst ver-
scheen mevrouw Jellyby; en na verloop van een
uur kwamen de benoodigdhnden voor het ont-
bijt de kamer indwalen. Ik twijfel niet of me-
vrouw .lellvbv was op de gewone manier naar
bed gegaan en weder opgestaan, maar uit haar
voorkomen kon men niet opmaken dat zij van
kleeding verwisseld had. Zij had het onder het
ontbijt zeer druk; want de ochtendpost bracht
eene zwaarlijvige correspondentie over ISorrio-
boola-Gha mede, die haai- (zeide zij) den ge-
heelen dag werk zou geven. De kinderen tui-
melden rond , en kerfden merken van hunne on-
gelukken in hunne beentjes, die echte almanak •
ken van onheilen waren; en Peepy was ander-
half uur lang te zoek* en werd door een politie-
dienaar van de New ga te-Markt thuis ge-
bracht. De gelijkmoedigheid, waarmede mevrouw
Jellyby zijne afwezigheid zoowel als zijne terug-
schenking aan den familiekring verdroeg, ver-
baasde ons allen.
Zij ging toen weder ijverig aan het dicteeren ,
en Caddy verzonk weder met snelheid in den
bëinkten toestand, waarin wij haar gevonden
hadden. Om één uur kwam er een open rijtuig
voor ons en eene kar voor onze bagage. Me-
vrouw .lellvbv belastte ons met vele groeten aan
haar goeden vriend, mijnheer Jarndvce; Caddy
verliet haar lessenaar om ons te zien vertrek-
ken, gaf mij in den gang een kus, en bleef op
de stoep staan snikken en in hare pen bijten.
Peepy was gelukkig in slaap, waardoor hem de
smart der scheiding bespaard werd (ik was niet
zonder bekommering dat hij naar de Ne w ga te-
Mar kt was geloopen om mij op te zoeken); en
al de andere kinderen klommen achter op de
barouchet, en vielen er weder af, en wij zagen
ze, met groot leedwezen, over de oppervlakte
van T ha vies In» verspreid , toen wij den hoek
omreden.
VI.
GEHEEL THUIS.
Het weder was veel opgehelderd en helderde ge-
stadig nog meer op terwijl wij westwaarts reden.
Wij reden door den zonneschijn en de frissche
lucht, ons al meer en meer verwonderende over
de lengte der straten, den schitterenden praal
der winkels, het drukke verkeer, en de menigte
menschen, die het gunstige weder, als bont ge-
kleurde bloemen, scheen te hebben uitgelokt.
Weldra begonnen wij buiten de verbazende stad
te geraken en de voorsteden door te lijden, die
in mijne oogen op zich zelven reeds eene tame-
lijk groote stad zouden hebben uitgemaakt; en
eindelijk kwamen wij weder op een echten buiten-
weg, met windmolens, boerenwerven, mijlstee-
nen, boerenwagens, reuk van oud hooi,slinge-
rende uithangborden en paardentroggen, boomen,
velden en heggen. Het was een verrukkelijk ge-
zicht : het groene landschap voor ons en de ont-
zaglijke hoofdstad achter ons; en toen ons een
wagen voorbijkwam met een span fraaie paar-
den, met roode tuigen en helder klinkende bellen
voorzien, geloof ik dat wij alle drie wel bij die
muziek hadden kunnen zingen, zoo vervroolijkend
was de invloed van al wat ons omringde.
"De gcheelc weg heeft mij aan mijn naam-
genoot Whittington herinnerd," zeide Richard,
"en die wagen is de laatste toets , die de schilderij
voltooit, llolla! Wat is er te doen.\'"
Wij hadden stilgehouden en de wagen was ins-
gelijks blijven staan. De muziek daarvan was ver-
anderd zoodra de paarden niet meer liepen, en
tot een zacht gerinkel afgedaald, behalve wan-
neer een paard zijn kop opzwaaide of zich schudde,
en dan eene kleine regenbui van klokgeklingel
om zich heen sprenkelde.
"Onze postiljon kijkt naar den voerman," zeide
Richard, "en de voerman komt ons achterop.
Goedendag, vriend!" De voerman stond aan ons
portier. "Wel, dat is iets ongemeens,\' vervolgde
Richard, den man meer oplettend aanziende. \'•Hij
heeft uw naam op zijn hoed, Ada!"
Hij had al onze namen op zijn hoed. In het
lintje staken drie briefjes, een aan Ada, een
aan Richard en een aan mij geadresseerd. Deze
gaf de voerman een voor een over, eerst den
naam hardop voorlezende. Tot antwoord op lli-
chard\'s vraag van wien zij kwamen, zeide hij
kortaf: "Meester, mijnheer, als u \'t belieft;" en
zijn hoed weder opzettende, (die naar een zach-
ten, houten nap geleek) klapte hij met zijne zweep,
liet zijne muziek weder ontwaken, en reed klinge-
I lend heen.
"Is dat de wagen van mijnheer Jarndyce?"
riep Richard onzen postiljon toe. — \'\'.la, mijn-
heer ," was het antwoord. "Gaat naar L o n -
den."
Wij openden de briefjes. Allen waren gelijk-
-ocr page 42-
32                                                         HET VERLATEN /WIS.
kwam. Dit oponthoud vertraagde de reis zoo-
danig, dat de korte dag ten einde liep, en de
lange nacht reeds viel, eer wij Saint Albans
bereikten, dicht bij welke stad Het Verlaten
Huis gelegen was, gelijk wij wisten.
Tegen dien tijd waren wij zoo angstig en
zenuwachtig geworden, dat zelfs Richard , toen
wij over de steenen dezer oude stad ratelden ,
bekende een redeloos verlangen te hebben om
weder terug te rijden. Wat Ada en mij betreft,
die hij zeer zorgvuldig had ingebakerd, daar
het een koude, vriezige avond was, wij heef-
den van het hoofd tot de voeten. Toen wij de
stad uit- en een hoek omreden, en Richard ons
zeide dat de postiljon, die lang in ons klim-
mend verlangen had gedeeld, omkeek en knikte,
gingen wij beiden in het rijtuig overeind staan
(terwijl Richard Ada vasthield, opdat zij niet door
het schokken zou vallen) en zagen wij over het
openc veld en onder den helderen sterrenhemel
naar onze bestemming rond. Er schitterde een
licht op den top van een heuvel voor ons, en de
postiljon wees daarnaar met zijne zweep en
riep:\' "Dat is Het Verlaten Huis." Terstond
daarop zette hij z\'yne paarden in een galop,
die ons met zulk eene vaart tegen den heu-
vel opbracht, dat de wielen het gruis van den
weg over ons hoofd deden stuiven, gelijk het
schuim van een watermolen. Weldra verloren
wij het licht uit het oog, weldra zagen wij het
terug, draaiden eene laan in en reden er op
at\'. Het scheen nu helder uit een venster van
een naar het scheen ouderwetsch gebouw met
drie gevelspitsen aan de voorzijde, en een hoch-
tigen oprij naar den ingang. Toen wij naderden
werd er eene klok geluid, en onder den zvva-
ren galm daarvan door de stille lucht, en het
blaffen van eenige honden in de verte, en een
vloed van licht uit de deur. die nu geopend
werd, en het dampen der verhitte paarden, en
het jagend kloppen onzer eigene harten, stap-
ten wij in vrij wat verwarring af.
•\'Ada. liefje, Esther, melieve, gij zijt wei-
kom. Ik ben zeer blij dat ik u zie. Riek, als
ik nu maar eene hand over had, zou ik ze u
geven."
De man, die deze woorden met eene hel-
dere gastvrije stem zeide, had een van zijne
armen om Ada\'s middel, en dim anderen om
de mijne, en kuste ons beiden op eene vader-
lijke manier, en droeg ons half\' door het voor-
huis naar een kamertje, dat door een vlam-
mend vuur geheel in een rooden gloed scheen
te staan. Hier kuste hij ons\'nog eens, en zijne
armen openende, liet hij ons nog naast elkan-
der neer op eene sofa, die voor ons gereed bij
den haard stond geschoven. Ik gevoelde dat hij ,
als wij eenige vertooning van aandoening had-
den gemaakt, terstond zou zijn weggeloopen.
"Nu. Rick," zeide hij, "heb ik eene hand
vrij. Een woord in goeden ernst is zoo goed
luidend, on bevatten deze woorden, met eene
vaste, duidelijke hand geschreven:
\'dk hoop, mijn waarde, dat onze ontmoeting
genoeglijk zal zijn en zonder eenige gedwon-
genheid van eene of andere zijde. Daarom wil
ik voorstellen dat wij elkander als oude vrien-
den ontmoeten en het verledene houden voor
iets, dat van zelf spreekt. Dat zal eene verade-
ming zijn, voor u misschien, en zeker voor mij,
en zoo mijne hartelijke groete.
John Jarndyce."
Ik had misschien minder reden om mij te
verwonderen dan een van mijne reisgenooten,
daar ik nog nooit gelegenheid had gehad om
den man te danken, die zoovele jaren lang
mijn weldoener en eenige aardsche toeverlaat
was geweest. Ik had niet overlegd hoe ik hem
zou danken, daartoe lag de dankbaarheid mij
te diep in het hart; maar nu begon ik te bo-
denken hoe ik gevoelde dat dit waarlijk zeer
moeiel\'yk zou zijn.
De briefjes verlevendigden bij Richard en Ada
eene algemeene voorstelling, die zij beiden had-
den, zonder te weten hoe zij er aan kwamen,
dat hun neef Jarndyce nooit dankbetuigingen
kon hooien voor eenige goedheid, die hij be-
wezen had, en liever dan ze aan te nemen.
de zonderlingste uitvluchten te baat nam, of
zelfs wegliep. Ada herinnerde zich llauw, hare
moeder, toen zij nog een klein kind was, te
hebben hooien vertellen, dat hij haar eens een
buitengemeen blijk van edelmoedigheid had ge-
geven, en dat hij, toen zij naar zijn huis ging
om hem te bedanken, haar toevallig door een
venster naar de deur zag komen, en terstond
door eene achterdeur de vlucht nam en in geene
drie maanden van zich liet hooien. Dit gesprek
leidde tot nog veel meer over hetzelfde onder-
werp, en dit hield ons zelfs den geheelen dag
bezig, daar wij bijna van niets anders konden
praten. Als wij toevallig op iets anders kwa-
men, keerden wij er spoedig naar terug, en
verwonderden ons hoe het huis er zou uitzien,
en wanneer wij er zouden komen, en of wij
mijnheer Jarndyce zouden zien zoodra wij kwa-
men, of eerst na eene poos wachtens, en wat
hij ons zou zeggen, en wat wij hein zouden
zeggen. Naar dat alles maakten wij ons zelven
en elkander telkens op nieuw nieuwsgierig.
De wegen waren zeer zwaar voor de paarden,
maar het voetpad was dooi gaans goed; en zoo
stapten wij af, en wandelden tegen de heuvels op,
en dit beviel ons zoo wel, dat wij, als wij boven-
kwamen, over den vlakken grond nog wat bleven
voortwarxleien. Te Barnet stonden andere
paarden naar ons te wachten, maar zij waren
pas gevoederd, en zoo moesten wij weder naar
hen wachten, en deden wij eene lange, fris-
sche wandeling over eene gemeene weide en
een oud slagveld, eer het rijtuig ons achterop
-ocr page 43-
WELKOM OP HET VERLATEN HUIS.
:;::
jaren geleden, op den gedenk waardigen dag van
mijne reis naar K e ad ing. Ik was zeker, dat
hij het was. Nooit in mijn leven heb ik zoo
geschrikt als toen ik die ontdekking deed , want
hij ving mijn blik op, scheen in mijne gedach-
ten te lezen, en keek zoo driftig naar de deur,
dat ik dacht dat wij hem verloren hadden.
Evenwel, hij bleef gelukkig waar hij was, en
vroeg mij wat ik van mevrouw Jellyby vond.
\'•Zij geeft zicli heel veel moeite voor Af ri k a ,
mijnheer," zeide ik. — -\'Wel gezegd!" ant-
woordde mijnheer Jarndyce. \'".Maar gij antwoordt
evenals Ada." Die ik niet gehoord had. \'-Gij
als eene redevoering. Ik ben hartelijk blij dat
ik u zie. Gij zijt thuis. Warm u!"
Richard drukte hem beide handen, met eene
natuurlijke mengeling van eerbied en harte-
lijkheid, en zeide slechts ^hoewel met een ernst,
die mij eenigszins ongerust deed worden, zoo
bang was ik dat mijnheer Jarndyce op eens zou
verdwijnen): \'"Gij zijt wel goed , mijnheer. Wij
zijn u zeer verplicht!" legde toen hoed enover-
jas af, en kwam naar liet vuur. — "En hoe is
de reis u bevallen.\' En hoe is mevrouw Jel-
lyby u bevallen, liefje ?" zeide mijnheer Jarn-
dyce tot Ada.
\'WIJ ZIJN\' NIKT ZOO BEVOOROORDEELD OM TE DENKEN, DAT «IJ IN UW BIJZONDER LEVEN IKTS
ANDERS ZIJT DAN EEN ZEEK ACHTENSWAARDIG MAN , MET VEEL POËZIE IN UW OEMOED ,
WAARVAN GIJ MISSCHIEN NIET EENS BEWUST ZIJT." (blz. 39.)
denkt iets anders, zie ik." — "Wij dachten
half en half," zeide ik, naar Itichard en Ada
ziende, die mij met hunne oogen drongen om
te spreken, "dat zij misschien haar eigen huis
eenigszins vergat." — "Alweer mis !" riep mijn-
heer Jarndyce uit.
Ik werd wederom eenigszins ongerust.
"Wel, melieve, ik wenschte uwe ware ge-
dachten te weten. Ik kan u wel met opzet daar-
heen hebben gezonden." — "Wij dachten,"
zeide ik aarzelend, "dat het, misschien, recht
is met zijne huiselijke plichten te beginnen ,
mijnheer; en dat, misschien , wanneer deze ver-
Terwijl Ada hem antwoord gaf, zag ik hem
aan — ik behoef niet te zeggen met hoeveel
belangstelling. Hij had een welgevormd gezicht,
levendig on geestig, vol van verandering en be-
weging, en zijn haar was een verzilverd ijzer-
grauw. Ik hield hem voor dichter bij de zestig
dan de vijftig, maar hij was nog recht, rus-
tig en frisch. Van het eerste oogenblik dat hij
sprak, had zijne stem eene herinnering bij mij
opgewekt, die ik mij niet kon verduidelijken;
maar nu bracht iets driftigs in zijne tonen, iets
vroolijks en innemends in zijne oogen mij op eens
den heer in de diligence te binnen, van zes
-ocr page 44-
:u                                       het
TEN HCriS.
haar neef John heen en gaf mij een kus, en
toen naar hem opziende, zeide zij stoutweg:
"In allen gevalle, neef John, wi 1 ik u bedan-
ken voor de gezellin, die gij mij gegeven hebt."
Het was mij alsof zij hem uitdaagde om weg
te loopen. Maar hij deed het toch niet. — "Waar
hebt gij gezegd dat de wind was, Rick?" zeide
mijnheer Jarndyce. — "In het noorden, toen
wij hier naar toe kwamen, mijnheer." — "Gij
hebt gelijk. Kr is niets oostelijks in. Eene ver-
gissing van mij. Kom aan, meisjes, kom nu
uw huis eens zien."
Het was een van die verrukkelijke, onge-
regelde huizen, waar men van de eene kamer
naar de andere trap op en trap af gaat, en waar
men aan nog meer kamers komt als men denkt
dat men ze allen gezien heeft, en waar een milde
overvloed van kleine portalen en gangen is, en
waar men nog landelijke kamertjes vindt, op
onverwachte plaatsen, met schuine ruiten en
groen gebladerte, dat het venster wil indrin-
gen. Mijne kamer, waar wij het eerst kwamen,
was van dien aard, met een ongelijken zolder
en meer hoeken dan ik naderhand ooit geteld
heb, en een schoorsteen (er lag een houtvuur
te branden) in het rond geheel met witte tegel-
tjes bezet, in elk waarvan een helder minia-
tuurtje van het vuur vlamde. Uit deze kamer
ging men, twee trappen af, naar een heerlijk
zitkamertje, dat op een bloemtuin uitzag, en dit
vertrekje zou voortaan voor Ada en mij zijn. Hier-
uit ging men, drie trapjes op, naar Ada\'s slaap-
kamer, die een fraai breed venster had, met
een heerlijk uitzicht (wij zagen nu eene groote
uitgestrektheid van duisternis onder de sterren
liggen) en dat eene holle vensterbank had, waarin,
met een toespringend slot, drie lieve Ada\'s te
gelijk hadden kunnen opgesloten worden. Uit
deze kamer kwam men op eene kleine galerij,
waarop de andere pronkkainers (maar twee) uit-
kwamen, en dan eene trap met zeer lage tre-
den af, die een voor de hoogte zeer groot ge-
tal van hoektreden had, in liet voorhuis. Maar
als men, in plaats van Ada\'s deur uit te gaan,
naar mijne kamer terugkwam, en de deur uit-
ging waardoor men was binnengekomen, en een
scheef trapje opging, dat zich op eene geheel
onverwachte manier van de groote trap afwendde,
verdwaalde men in gangen waar allerlei dingen
stonden, mangels en driehoekige tafels, en een
echte Indische stoel, die te gelijk eene sofa,
een koffer en een ledikant was, en in elke ge-
daante naar een ding tusschen eön geraamte
van bamboes en eene groote.vogelkooi geleek
en, niemand wist door wien of wanneer, uit
Indië was medegebracht. Zoo kwam men aan
Richard\'s kamer, die gedeeltelijk slaapkamer was,
en inderdaad een zeer geriefelijk samenstel van
een aantal kamers scheen te zijn. Van deze ging
men recht, met een gangetje er tusschen, naar
de eenvoudige kamer, waar mijnheer Jarndyce
geten en verwaarloosd worden, geene andere
plichten daarvoor in de plaats gesteld kunnen
worden." — "De kleine Jellyby\'s," zeideRichard,
mij te hulp komende, "zijn waarlijk — ik kan
niet nalaten mij krachtig uit te drukken, mijn-
heer, — in oen duivel van een staat." — "Zij
meent het goed," zeide mijnheer Jarndyce haas-
tig. "De wind is in het oosten." — "Hij was in
het noorden, mijnheer, terwijl wij hier naar toe
kwamen,\'\' merkte Richard aan. — \'-Mijn beste
Rick," zeide mijnheer Jarndyce, het vuur op-
pokende, \'-ik wil er op zweren dat hij in het
oosten is, of er in zal komen. Ik krijg altijd eene
onaangename gewaarwording nu en dan als de
wind uit het oosten waait." — "Uheumatisme,
mijnheer?" zeide Richard. — "Dat zal het wel
zijn, Rick. Ik geloof van ja, en zoo zijn die
kleine Jellyby\'s — ik had er al aan getwijfeld
— in een — o Heere ja, hij is oostelijk," zeide
mijnheer Jarndyce.
Hij had een paar malen op en neer gestapt,
terwijl hij deze afgebrokene gezegden uitte , inet
den pnok nog in de eene hand, terwijl hij met
de andere zijn haar wreef, met een gezicht vol
zekere goedhartige verdrietelijkheid, en te ge-
lijk zoo koddig en zoo beminnelijk, dat wij ze-
ker meer met hem ingenomen waren dan wij
met woorden hadden kunnen uitdrukken. Hij
gaf een arm aan Ada en een arm aan mij, en
Richard verzoekende om eene kaars mede te
nemen, ging h\'y vooruit, toen hij ons op eens
liet oinkeeren.
"Die kleine Jellyby\'s. Kondt gij niet — hebt
gij niet — als het eens bruidsuikers, of fram-
bozentaartjos, of iets van dien aard, had ge-
regend !" zeide mijnheer Jarndyce. — "O , neef,"
begon Ada haastig. — "Goed, mijn lief liefje.
Neef bevalt mij wel. Neef John is misschien nog
beter." — "Neef John, dan," begon Ada nog
eens, al lachende. — "Ha, ha! Heel goed , waar-
lijk!" zeide mijnheer Jarndyce met innig genoe-
gen. "Klinkt ongemeen natuurlijk. En nu liefje?"
—   "Het deed nog beter. Het regende Ksther."
— "Zoo?" zeide mijnheer Jarndvce. "Wat deed
Ksther dan?" — "Wel, neef John," zeide Ada,
hare handjes over zijn arm samenvouwende,
en haar lioofd tegen mij schuddende, voorbij
hem heen. — want ik wilde dat zij zou zwijgen;
"Ksther was dadelijk hunne vriendin. Ksther
koesterde ze, suste ze in slaap, waschte en kleed-
de ze, vertelde ze sprookjes, hield ze zoet,
kocht ze kleine gedachtenissen;"— meisjelief, ik
was alleen maai\' met Peepy uitgegaan, toen hij
terechtgebracht was, en had hem een klein,
heel klein paardje gekocht — "en , neef John,
zij bracht de arme Caroline, de oudste,in eene
zooveel zachtere stemming, en was voor mij
zoo zorgvuldig en zoo lief! — Neen, neen, ik
wil mij niet laten tegenspreken, lieve Ksther.
Gij weet wel, het is waar."
Mijn hartelijk lievelingetje boog zicli voorbij
-ocr page 45-
EEN OÜDERWETSCH IIU1S.                                                   &r)
sterrennacht uitstraalden; met het licht en de
warmte en het gemak; met het gastvrije ge-
rinkel in de verte van de toebereidselen voor
den maaltijd, en juist wind genoeg om een
zacht accompagnement te vormen bij alle ge-
luiden die wij hoorden — onze eerste indruk-
ken van Het Verlaten Huis.
\'•Ik ben in mijn schik dat het u bevalt," zeide
mijnheer Jarndyce, toen hij ons weder naar
Ada\'s zitkamer had gebracht. "Het heeft geene
pretenties; maar het is toch eene genoeglijke
woning, hoop ik, en zal dat nog meer zijn
met zulke heldere, jeugdige gezichtjes er in.
Gij hebt nog maar een half uur voor den eten.
Er is niemand hier behalve het aardigste ding
in de wereld — een kind." — "Nog meer kin-
deren, Ësther," zeide Ada. — "Ik meen niet
lettei lijk een kind," hervatte mijnheer Jarn-
dyce, "geen kind in jaren. Hij is volwassen
— hij is ten minste zoo oud als ik — maar
in eenvoudigheid, in frischheid, in hartelijk-
heid, in aanvallige, argelooze ongeschiktheid
voor alle wereldsche zaken is hij volmaakt een
kind."
Wij gevoelden dat hij zeer interessant moest
wezen.
•\'Hij kent mevrouw Jellyby," zeide mijnheer
Jarndvce. "Hij is een muzikant, een liefhebber,
maar had het wel van beroep kunnen zijn. Mij
is ook een schilder, uit liefhebberij, maar hij
had het wel van beroep kunnen zijn. Hij is
een man van veel talent, en van innemende
manieren. Hij is ongelukkig in zijne zaken ge-
weest, en ongelukkig in zijne liefhebberijen,
en ongelukkig in zijne familie; maar dat trekt
hij zich niet aan — hij is een kind!" — "Moet
ik begrijpen, dat hij zelf kinderen heeft, mijn-
heer.\'" zeide Kiehard. — "Ja, Kick, een half
dozijn. Nog meer. Dicht bij het volle dozijn,
zou ik denken. Maar hij heeft nooit zorg voor
hen gehad. Hoe kon hij! Hij had iemand noo-
dig, die voor hem zorgde. Hij is een kind,
heb ik u gezegd," antwoordde mijnheer Jam-
dyce. — "Kn hebben de kinderen voor zich
zelven gezorgd, mijnheer?" vroeg Itichard. —
"Ja, gelijk gij wel denken kunt," zeide mijn-
heer Jarndyce, terwijl zijn gezicht op eens be-
trok. "Men zegt, dat de kinderen van arme
lieden niet opgebracht, maar opgesleept worden.
Harold Skimpole\'s kinderen zijn zoo maar op-
gerold. — De wind loopt weer om, vrees ik.
Ik voel het eenigszins."
Richard merkte aan, dat de stand nog al
koud was.
"Ja. nog al," zeide mijnheer Jarndyce. "Dat
is zonder twijfel de reden. Het Verlaten Huis
heeft zelfs een kouden klank. Maar gij moet
mijn weg op. Kom maar mee."
Daar onze bagage aangekomen en bij de hand
was, had ik mij in weinige minuten gekleed,
en was toen bezig met mijne wereldsche goe-
sliep, met zijn venster open, het geheele jaar
door, en in een ledikant zonder gordijnen, dat
midden in de kamer stond, om meer lucht te
hebben, terwijl zijn koud bad in een aangren-
zend kamertje naai\' hem stond te wachten. Daaruit
kwam men in een anderen gang, waar eene achter-
trap was, en waai- men de paarden buiten den
stal kon hooren afwryven, en toeroepen: "sta
vast" en "sta stil," daar zij op de ongelijke stee-
nen dikwijls uitglipten. üt\' men kon, als men
eene andere deur uitging (elke kamer had ten
minste twee deuren) wederom met een half do-
zijn treden en door een lagen boog, recht naar
het voorhuis gaan, en zich verwonderen hoe
men daar terugkwam, of hoe men er ooit van-
daan was gekomen.
Het meublenient, meer ouderwetsch dan oud,
evenals het huis zelf, was even vermakelijk on-
geregeld. Ada\'s slaapkamer was geheel bloemen
— op chits en papier, in lluweel en borduur-
werk, in het tapytwerk van twee stijve, hoft\'e-
lijke stoelen, die, ieder tot grootere staatsie door
een kleinen tabouret als page vergezeld, aan
beide zijden van den schoorsteen stonden. Onze
zitkamer was groen, en had, in lijst en glas
aan de wanden, een aantal verwonderlijke en
verwonderde vogels, die uit hunne lijsten staar-
den naar een echten forel in een glazenkastje,
zoo blinkend bruin , alsof hij gebraden was; naar
den dood van kapitein Cook: en naar de ge-
heele bereiding van thee in China, door Chi-
neesche kunstenaren in eene reeks van tafe-
reelen afgebeeld. In mijne kamer hingen ovale
gravures van de maanden — hooiende dames,
met korte lijfjes, en groote hoeden, onder de
kin vastgestrikt, voor Juni — heeren, met korte
broeken en driekante hoeden, naar kerktorens
wijzende, voor October. Portretten in crayon hin-
gen in menigte door het geheele huis, maai\' waren
zoodanig verstrooid, dat ik den broeder van een
jeugdig oflicier van mij in het porseleinkamertje,
en den grijzen ouderdom van mijne bevallige,
jonge bruid, met eene bloem voor haar keurs-
lijf, in de ontbijtkamer vond. Tot vergoeding
had ik vier engelen, uit den tijd van koningin
Anna, die een deftig, glimlachend lieer, met
bloeinslingers en tamelijk veel moeite, naarden
hemel voerden; en eene compositie van naalden-
werk, dat fruit, een ketel en een alphabet voor-
stelde. Al het huisraad, van de hangkasten tot
aan de stoelen en tafels, de gordijnen, de gla-
zen, zelfs de speldenkussens en reuklleschjes op
de toilettafeltjes vertoonden dezelfde zonderlinge
verscheidenheid. Zij stemden in niets overeen dan
in de keurigste netheid. in het pralen met het
witste linnen , en in het bergen, waar tiet be-
staan van eene lade, groot of klein, dit maar
mogelijk maakte, van geheele hoopjes roze-
bladeren en lavendel. Dit waren — met de
verlichte vensters, hier en daar door de scha-
duwen van gordynen verzacht, die in den
-ocr page 46-
HET VERLATEN HUIS.
::r,
doren weg te borgen, toen een meisje (niet
dat Ada bediende, maar een ander, dat ik nog
nooit gezien had) mij een mandje kwam bron-
gen, met twee bossen sleutels er in, allen met
een briefje er aan.
"Voor u. jufvrouw, als liet u belieft," zeide
zij. — \'\'Voor mij.\'" zeido ik. — "Do sleutels
van liet huishouden, jufvrouw."
Ik liet zeker mijne verwondering blijken, want
zij zeide, met eonige verwondering aan haar
kant: "Ik moest u die brengen zoodra gij alloen
waart, jufvrouw. Jufvrouw Summerson, als ik
mij niet vergis." — "Ja," zeido ik. "Zoo heet
ik." — "Do grooto bos is van hot huishouden,
jufvrouw, en de kleine bos is van de kelders.
Morgenochtend, wanneer het u maar belieft,
moest ik u de kasten en andere dingen wijzon,
waarop zij passen."
Ik zeide, dat ik om half zeven gereed zou
zijn: en toon zij weg was. bleet\'ik het mandje
staan aankijken, geheel verbaasd over de ge-
wichtige taak, die mij werd opgedragen. Ada
vond mij zoo. en toonde, toen ik haar de sleu-
tels liet zien en er haar van vertelde, zulk een
allerliefst vertrouwen op mij. dat bet gevoelloos
en ondankbaar zou zijn geweest als ik mij niet
aangemoedigd had gevoeld. Ik wist zeker wel, dat
bet maar de vriendelijkheid van het lieve meisje
was; maar ik liet mij gaarne zoo streelend be-
driegen.
Toen wij benoden kwamen worden wij aan
mijnheer Skimpole gepresenteerd, die voor het
vuur stond, on diehard juist vertelde hoeveel
hij in zijn schooltijd van het balspolen placht te
houden. Hij was een klein, levendig manneke,
niet een eenigszins groot hoofd; maar hij had
fijne trekken en eeno zachte stem, en over het
geheel iets zoor innomends. Al wat hij zeide was
zoo ongedwongen en onvoorbedacht, en werd
met zulk eeno innemende vroolijkheid gezegd,
dat het betooverend was hein te hooren praten.
Daar hij tengerder was dan mijnheer .larndvcc
en booger kleur had. met bruiner haar, zag hij
er jonger uit. Mij had eigenlijk , in alle opzichten,
moor het voorkomen van een verouderd jong-
menscli. dan van een wel geconserveerd , bejaard
man. Hij had eeno losse achteloosheid in zijne
manieren, en zelfs in zijne kleeding (zijn haar
zwierde hem vrij om hot hoofd, en zijne das
hing los en niet wuivende slippen, gelijk ik wol
eens kunstenaars hun eigen portret heb zien
schilderen), die ik niet kon afscheiden van het
denkbeeld van een romanesk jonkman, die op
eene geheel buitengewone manier, een oudachtig
uitzicht had gekregen, liet kwam mij voor, dat
hij geheel niet het voorkomen of de manieren
had van een man. die langs den gewonen weg
van jaren. zorgen en ondervinding zoo ver in
het leven was gevorderd.
Ik maakte uit het gesprok op, dat mijnheer
Skimpole tot geneeskundige was opgeleid, on
eens in deze hoedanigheid aan het Hof van oen
Duitsch vorst was geplaatst geweest. Hij zeide
ons echter, dat hij. daar hij wat maten en ge-
wichten betreft altijd een klein kind was geweest,
on daarvan nooit iets had geweten (behalve dat
zij hem verveelden) nooit in staat was geweest
om met de vereischte nauwkeurigheid een recept
te schrijven, eigenlijk, zeide hij, had hij geen
hoofd voor geringe, wereldsche zaken. Kn hij
vertelde ons, zeer luimig, dat men, als hij den
vorst moest aderlaten of naar iemand van de
hofhouding komen zien, hem doorgaans op zijn
rug in bed vond liggen, bezig met de courant
te lezen of schetsjes met potlood te teekenon,
en dat hij dan niet kon komen. De vorst had
dit eindelijk niet goedgevonden , \'\'waarin hij vol-
komen gelijk had," zeide mijnheer Skimpole op
de openhartigste manier, en hem zijn ontslag
gegeven: "\'en daar mijnheer Skimpole" (voegde
hij er met de aardigste vroolijkheid bij) "toen
niets had 0111 van te loven dan de liefde, werd
hij verliefd, en trouwde, en omringde hij zich
met rozewangen." Zijn goede vriend Jarndvce
en eonige andere vrienden hielpen hein van tijd
tot tijd aan verschillende nieuwe betrekkingen;
maar dit baatte niet, want hij moest bekennen,
dat hij met twee allorzonderlingste gebreken
was behobt. Vooreerst dat hij geen denkbeeld
van tijd, en ten tweede dat hij geen denkbeeld
van geld had. Het gevolg daarvan was, dat hij
nooit eone afspraak hield, nooit oene zaak kon
afhandelen, en nooit de waarde van iets kende.
Welnu! Zoo was hij het leven doorgekomen,
en hier was hij! Hij hield veel van couranten
lozen, veel van schetsjes teekenen, veel van de
natuur en veel van de kunst. Al wat hij van
de maatschappij vroeg, was hem te laten leven.
Dat was toch niet voel. Zijne behoeften waren
weinig. Geef hem maar de couranten, conver-
satie, muziek, schapenvleosch, koffie, landschap,
fruit in het seizoen, eenige vellen Bristolpapier
en wat Bordeaux, on hij vroeg niet meer. Hij
was in de wereld slechts een onnoozel kind,
maar hij huilde toch niet om do maan. Hij zeide
tot do wereld: \'\'Gaat allen in vrede uws weegs!
Draagt roode rokken, blauwe rokken, kamer-
dooksche mouwen, steekt pennen achter deooren,
draagt voorschoten, jaagt den roem, de heilig-
heid, den handel, de nijverheid na, waaraan
gij maar de voorkeur geeft, maar — laat Harold
Skimpole toch leven!"
Dit alles en nog veel meer vertelde hij ons,
niet alleen op oen levendigen en yroolijken toon ,
maar ook mot zekere losse, openhartige on-
verschilligheid — van zich zelven sprekende,
alsof hij zich zelven geheel niet aanging, alsof
Skimpoie eenderde persoon was, alsof hij wist
dat Skimpole wel zijne zonderlingheden had,
maar toch ook zijne rechten, waarvoor de maat-
schappij in het algemeen moest zorgen, en die
niet veronachtzaamd mochten worden. Hij was
-ocr page 47-
MIJNHEER SK1MP0LE.                                                          \'M
waarlijk betooverend. Als ik mij toen verlegen
gevoelde, om iets dat hij zeide, mot hotseen ik
anders over de plichten en de verantwoorde-
lijkheid van het leven gedacht had overeen te
brengen (maar daarvan ben ik lang niet zeker)
was ik verlegen omdat ik niet recht begreep
waarom hij daarvan vrij was. Dat hij er vrij van
was betwijfelde ik bijna niet: zoo duidelijk scheen
dit hem zelven te zijn.
"Tk heb geene begeerte naar iets," zeide mijn-
heer Skimpole op denzelfden luchtigen toon.
*\'Het bezit heeft voor mij niets te beduiden.
Hier is het uitmuntende huis van mijn vriend
Jarndyce. Ik gevoel mij aan hem verplicht, dat
hij het bezit. Ik kan het schetsen en veran-
deren. Ik kan het op muziek zetten. Als ik
hier ben, heb ik er bezit genoeg van, en ik
heb geene moeite, kosten of verantwoording.
Mijn rentmeester, kortom, heet Jarndyce, en
hij kan mij niet bed negen. Wij hebben van me-
vrouw .Tellybv gesproken. Daar hebben wij eene
vrouw met heldere oogen, een krachtigen wil.
een ontzaglijk talent voor zaken en details, en
die zich met verbazenden ijver op dit en dat
toelegt! liet spijt mij niet dat ik geen krachti-
gen wil, en geen ontzaglijk talent voor zaken
heb, om mij met verbazenden ijver op dit en
dat toe te legeren. Tk kan haar zonder afgunst
bewonderen. Tk kan met die dingen sympa-
thisooren. Ik kan er van droomen. Tk kan —
hij mooi weer — in het gras liggen, en oono
Afrikaansche rivier langs drijven, en al de in-
hoorlingen , die ik ontmoet, omhelzen , evenzeer
bewust van de diepe stilte, en even nauwkeu-
rig schetsen makende van het overhangende
tropische geboomte, alsof ik daar was. Ik weet
niet of het van eenig dadelijk nut is. dat ik dat
doe. maar het is al wat ik doen kan, en ik
doe het van goeder harte. Daar gij dus flarold
Skimpole voorn hebt als een vertrouwelijk kind,
dat u, de wereld, als eene verzameling van
practische menschen met talent voor zaken,
vraagt om hem maar te laten leven en het
menschelijke huisgezin te bewonderen , zoo doet
dat toch, om \'s hemels wil, op eene of andere
manier, als goede zielen, en laat hem op zijn
hobbelpaard rijden."
Het was duidelijk genoeg, dat mijnheer Jarn-
dyce deze bede niet in den wind had geslagen.
Mijnheer Skimpole\'s positie daar in huis zou dit
reeds duidelijk hebben gemaakt, al had hij er
niet bijgevoegd wat hij daarop zeide:
"Gij alleen zijt het, edelmoedige menschen,"
zeide mijnheer Skimpole, ons, zijne nieuwe
vrienden, aansprekende, "die ik benijd. Ik be-
nijd u uw vermogen om te doen wat gij doet.
Het is^ juist datgene, waarin ik zelf mij zou
verlustigen. Ik gevoel geene gemeene dank-
baarheid voor u. Het is mij bijna alsof gij mij
dankbaar moest wezen, omdat ik u gelegen-
heid geef om de weelde der edelmoedigheid te ge-
nieten. Tk weet dat dit u streelt. Zooveel ik
weet, kan ik wel opzettelijk in de wereld zijn
gekomen om uwe mate van geluk te vergroo-
ten. Ik kan wel geboren zijn om u tot een wei-
doener te wezen, dooi- u somtijds gelegenheid
te geven om mij in mijne kleine ongelegenho-
den bij te staan. Waarom zou mijne ongeschikt-
heid voor wereldsche zaken mij spijten, als die
tot zulke aangename gevolgen leidt? Ik heb
er dus ook geen spijt van."
Van al zijne schertsende gezegden (schert-
send . maar altijd nog ten volle gemeend) scheen
er geen zoozeer naar den smaak van mijnheer
Jarndyce als dit. Ik kwam naderhand dikwijls
opnieuw in verzoeking om mij te verwonderen
of het inderdaad zonderling, of alleen voor mij
zonderling was, dat hij, die bij de minste ge-
legenheid waarschijnlijk de dankbaarste der men-
schen was, zoo verlangde om de dankbaarheid
van anderen te ontwijken.
Wij waren allen betooverd. Ik vond het eene
welverdiende hulde aan de innemende eigen-
schappen van Ada en Richard, dat mijnheer
Skimpole, nu hij hen voor de eerste maal zag,
zoo openhartig was en zich toelegde om zoo hui-
tengemeen onderhoudend te zijn. Zij (vooral Ri-
chard) gevoelden zich natuurlijk insgelijks ge-
streeld, en achtten het geen gewoon voorrecht,
door zulk een aardig man zoo gemeenzaam in
zijn vertrouwen te worden genomen. Hoe moor
wij luisterden, des te vroolijkor praatte mijn-
heer Skimpole; en door zijn aardig schertsen-
den toon, zijne innemende oprechtheid, en de
geniale manier, waarmede hij luchtig met zijne
eigene zwakheden speelde, als wilde hij zog-
gen: "Ik ben maar een kind. dat weet gij! (Jij
zijt, bij mij vergeleken, arglistige menschen,"
(hij dood mij waarlijk mij zelve in dat licht
beschouwen): "maar ik ben vroolijk on onschul-
dig: vergoot uwe baatzuchtige kunsten . on spoelt
met mij!" —was de indruk werkelijk verblindend.
Hij was ook zoo vol gevoel, en had zulk een
lijnen smaak voor het schoone en teodere,dat
hij daardoor alleen iemands hart had kunnen win-
nen. Des avonds, toen ik thee zette, en Ada in
de naaste kamer op de piano speelde en voor
haar neef Richard zacht een wijsje zong, waar-
van zij toevallig gesproken hadden, kwam hij
bij mij op de sofa zitten, en sprak zoodanig
van Ada, dat ik hem bijna liofkreeg.
"Zij gelijkt naar don ochtend," zeide hij. "Met
dat goudblonde haar, die blauwe oogen , en dien
frisschen blos op hare wangen, gelijkt zij naar
den zomerochtend. De vogeltjes zullen haardaar-
voor aanzien. Wij willen zulk een bekoorlijk jong
schepseltje, dat eene vreugde voor de geheele
menschheid is, geene wees noemen. Zij is het
kind van het heelal."
Mijnheer Jarndyce, bevond ik, stond dicht
bij ons, met de handen op den rug, en een
aandachtigen glimlach op zijn gezicht.
-ocr page 48-
II ET VERLATEN HUIS.
38
hadden wij een klein concert, waarbij Richard,
— die door Ada\'s zingen verrukt was en mij
zeide dat zij alle liederen scheen te kennen,
die ooit geschreven waren — mijnheer Jarn-
dyce en ik het gehoor uitmaakten. Na eene
korte poos miste ik eerst mijnheer Skimpole,
en naderhand Richard ; en terwijl ik dacht hoe
Richard zoolang kon wegblijven en zooveel ver-
liezen, kwam liet meisje, dat mij de sleutels
gegeven had, de deur inkijken en zeide: "Als
\'t u belieft, jufvrouw, zoudt gij een oogenblik
tijd hebben?\'\'
Toen ik met haar buiten in het voorhuis en
de kamerdeur dicht was, zeide zij, hare han-
den opstekende: "O, als \'t u belieft, jufvrouw,
mijnheer Carstone vraagt of gij eens boven wilt
komen op mijnheer Skimpole\'s kamer. Het is
weer zoo erg met hem, jufvrouw." — "Zoo
erg?" zeide ik. — \'\\la, jufvrouw, op eens,"
zeide zij.
Ik vreesde dat zijne ongesteldheid van gevaar-
lijken aard zou zijn; maar verzocht haar, na-
tiiui lijk, om zich stil te houden en niemand te
ontrusten: en terwijl ik haastig met haar naar
hoven ging, herkreeg ik voldoende mijne be-
daardheid, om te overleggen wat de beste inid-
delen zouden zijn, als het blijken mocht dat hij
een toeval had gekregen. Zij stiet eene deur
open en ik trad eene kamer binnen, waar ik,
tot mijne onbeschrijfelijke verrassing, in plaats
van mijnheer Skimpole op het bed of op den
grond te vinden liggen, hem voor het vuur zag
staan, glimlachend niet Richard sprekende, ter-
wijl Richard, met een verslagen gezicht, naar
een man op de sofa keek, met eene witte jas,
sluik haar op het hoofd, en daarvan niet heel
veel, dat hij met zijn zakdoek nog gladder streek
en nog meer deed verminderen.
"Jufvrouw Summerson," zeide Richard haas-
tig, "ik ben heel blij dat gij komt. Gij zult mij
wel raad kunnen geven. Onze vriend, mijnheer
Skimpole — schrik maar niet — is om schul-
den gearresteerd." — "En inderdaad , mijne lieve
jufvrouw Summerson," zeide mijnheer Skimpole,
met zijne streelende openhartigheid, "ik was
nooit in een toestand, waarin ik meer behoefte
had aan dat uitmuntende verstand , en die stille
gewoonte om dienst te doen en nuttig te zijn,
welke iedereen bij u moet opmerken, die het
geluk heeft om een kwartieruurs in uw gezel-
schap te zijn."
De man op de sofa, die eene verkoudheid in
het hoofd scheen te hebben, haalde hier zoo
hard zijn neus op, dat ik er van schrikte.
"Zijt ge voor veel gearresteerd, mijnheer?"
vroeg ik mijnheer Kkimpole. — "Mijne lieve juf-
vrouw Summerson," antwoordde hij, schertsend i
zijn hoofd schuddende, "dat weet ik niet. Eenige \\
ponden, schellingen en halve stuivers werden !
genoemd, naar ik meen." — "Het is vier en
twintig pond, zestien schellingen en zeven en I
"Het heelal," merkte liij aan, "zou geen al
te best vader wezen, vrees ik." — "O, dat weet
ik niet," riep mijnheer Skimpole levendig uit.
— "Ik denk dat ik liet wel weet," zeide mijn-
heer Jarndvce.— "Wel," zeide mijnheer Skim-
pole, "gij kent de wereld (die in uw zin het
heelal is) en ik weet niets daarvan, dus moet
pij maar gelijk hebben. Maar als ik mijn zin had ,"
daarbij zag hij naai\' de twee jongelieden om,
•\'zouden er geene doornbosschen van gewone wer-
kelijkheid oj> zulk een pad als dat wezen. Het
zou met ï\'Ozen bestrooid zijn ; het zou door lust-
hoven loopen, waai\' geen lente, herfst of vvin-
ter was, maar een bestendige zomer. Ouderdom
of verandering zou het nooit doen verdorren.
Het lage woord "geld" zou nooit in de nabij-
deid worden gefluisterd."
Mijnheer Jarndvce klopte hem met een glim-
lach op zijn hoofd, als ware hij werkelijk een
kind geweest; en een paar stappen voortgaande,
bleef hij een oogenblik staan en zag naar de
jongelieden. Zijn blik was peinzend, maar had
eene uitdrukking van welwillendheid , die ik
dikwijls (o hoe dikwijls!) weder hel) gezien, en
sedert lang in mijn hart is gegrift. De kamer,
waar zij waren en die in de onze uitkwam , had
geen ander licht dan van het vuur. Ada zat voor
de piano, Richard stond in eene gebogene houding
bij haar. Op den muur zag men hunne vereenigde
schaduwen, door vreemde gedaanten omringd,
die zekere spookachtige beweging hadden, welke
het flikkerende vuur er aan gaf, hoewel zij van
beweginglooze voorwerpen afkomstig waren. Ada
sloeg de snaren zoo licht aan en zong zoo zacht,
dat de wind, die over de verre heuvelen suisde,
even hoorbaar was als de muziek. Het geheim-
zinnige der toekomst, en de weinige inlichting,
die de stem van het tegenwoordige daarom-
trent verleende, scheen in liet geheele tafereel
uitgedrukt.
Maar het is niet om deze inbeelding terug te
roepen, hoe duidelijk ik ze mij ook herinner,
dat ik mij dit tooneel voor den geest breng.
Vooreerst was ik niet geheel onbewust van het
contrast, wat beteekenis en gezindheid betrof,
tusschen den naar dien kant gerichten, stillen
blik, en t\\en vloed van woorden, die daaraan
was voorafgegaan. Ten tweede, hoewel de blik
van mijnheer Jarndvce, toen hij zich omkeerde,
slechts voor een oogwenk op mij rustte, gevoelde
ik alsof hij mij, in dat oogenblik, tot deel-
genoot maakte — wist ik dat hij mij in zijn
vertrouwen nam (en dat ik dat vertrouwen aan-
nam) van zijne hoop, dat Ada en Richard eens
in dierbaarder betrekking met elkander moch-
ten komen.
Mijnheer Skimpole kon de piano en de violon-
cel spelen: en hij was een componist—hij had
eens eene halve opera gecomponeerd, maar was
het moede geworden — en droeg, wat hij ge-
coniponeerd had . met smaak voor. Na de thee
-ocr page 49-
39
COAVINSES.
soon van zijn beroep onderscheiden. Wij zijn
niet zoo bevooroordeeld om te denken, dat gij
in uw bijzonder leven iets anders zijt dan een
zeer achtenswaardig man, met veel poëzie in
uw gemoed, waarvan gij misschien niet eens
bewust zijt."
De vreemdeling antwoordde slechts met een
snuivend neusophalen; of hij daardoor die hulde
aan de poëzie in zijn gemoed wilde aannemen
of verwerpen, gaf hij niet te kennen.
"Nu, mijne lieve jufvrouw Summerson, en
mijn beste mijnheer Richard." zeide mijnheer
Skimpole, onschuldig en vertrouwelijk, terwijl
hij met het hoofd op zijde naar zijne teekening
keek, "hier ziet ge mij volslagen buiten staat
om mij zelven te helpen, en geheel in uwe
handen! Ik vraag alleen maar om vrij te zijn.
De vlindertjes zijn vrij. Het menschdom zal voor-
zeker Harold Skimpole niet ontzeggen, wat het
aan de vlindertjes toestaat!" —"Lieve jufvrouw
Summerson," zeide Richard fluisterend , "ik heb
tien pond van mijnheer Kenge gekregen. Ik
moet beproeven wat dat kan doen."
Ik bezat vijftien pond en eenige schellingen ,
die ik verscheidene jaren van mijn vierendeel-
jaarsgeld had opgespaard. Ik had altijd gedacht
dat mij wel eens een ongeluk kon overkomen ,
waardoor ik op eens, zonder bloedverwanten of
vermogen, de wereld werd ingejaagd; en had
mijn best gedaan altijd wat geld over te houden ,
om niet geheel ontbloot te zijn. Ik zeide Richard ,
dat ik dien kleinen schat had, en op het oogon-
blik niet noodig had, en verzocht hem, terwijl
ik het geld ging halen, mijnheer Skimpole op
eene kiesche manier te onderrichten, dat wij
het genoegen zouden hebben zijne schuld te be-
talen.
Toen ik terugkwam, kuste mijnheer Skimpole
mij de hand. Hij scheen werkelijk geroerd, niet
om zijn eigen wil (die zonderlinge tegenstrij-
digheid viel mij weder in het oog) maar om
onzentwil, alsof het hem onmogelijk was om
zich zelven te denken, en de beschouwing van
ons geluk alleen hem zoodanig aandeed. Daar
Richard mij verzocht, om de zaak meer gratie
te geven, zeide hij, met Coavinses (gelijk mijn-
heer Skimpole den man nu schertsend noemde)
af te rekenen, telde ik het geld uit en ontving
de vereischte quitantie. Ook hierover was mijn-
heer Skimpole verrukt.
Zijne complimenten waren zoo fijn en kiesch,
dat ik minder bloosde dan ik anders wel zou
gedaan hebben, en met den vreemdeling met
de witte jas afrekende zonder eenig abuis te be-
gaan. Hij stak het geld in zijn zak , en zeide kortaf:
"Wel dan , ik wensch u goeden avond .jufvrouw."
— "Mijn vriend," zeide mijnheer Skimpole, met
zijn rug naar het vuur staande, met zijne halt\'
voltooide schets in de hand, "ik zou u gaarne
iets willen vragen , als gij het niet kwalijk neemt.\'\'
Ik meen dat het antwoord was: "Gang maar f\'
een halve stuiver," merkte de vreemdeling aan.
"Zooveel is het." — "En dat klinkt — ik weet
niet hoe, maar het klinkt," zeide mijnheer Skim-
pole, \'"als eene kleine som."
De vreemde man zeide niets, maar haalde nog
eens zijn neus op, met zooveel kracht, dat het
hem van zijne zitplaats seheen op te lichten.
"Mijnheer Skimpole," zeide Hichard tot mij,
"maakt uit kieschheid bezwaar om zich tot mijn
neef Jarndyce te wenden, omdat hij onlangs —
ik meen van u verstaan te hebben, mijnheer, dat
gij onlangs —" — "Oja," antwoordde mijnheer
Skimpole glimlachend. "Hoewel het mij ontscho-
ten is hoeveel het was en wanneer het was.
Jarndyce zou het bereidwillig nog eens doen;
maar ik heb een epicuristisch gevoel dat eene
nieuwe hulp mij meer zou bevallen; dat ik," en
daarbij zag hij Richard en mij aan, "de edel-
moedigheid liever in een nieuwen grond en met
eene nieuwe bloem zou aankweeken." — "Wat
denkt gij dat het beste zou zijn, jufvrouw Sum-
merson?" zeide Richard ter zijde.
Ik waagde het, eer ik antwoord gaf, in het
algemeen te vragen wat er gebeuren zou als
het geld niet kwam.
"Gevangenis," zeide de man, koelbloedig zijn
zakdoek in zijn hoed stoppende, die voor zijne
voeten op den grond stond. "Of Coavinses." —
"Mag ik vragen, mijnheer, wat is —"— "Coa-
vinses?" zeide de vreemdeling. "Een huis."
Richard en ik zagen elkander nog eens aan.
Het zonderlingste was dat dit arrest ons in
verlegenheid bracht, niet mijnheer Skimpole.
Hij sloeg ons met vriendelijke belangstelling gade;
maar daarin scheen, als ik zulk eene tegen-
strydigheid inag zeggen , niets zelfzuchtigs te lig-
gen. Hij had zijne handen van de moeielijkheid
gewasschen, en zij was nu de onze geworden.
"Ik dacht," zeide hij, alsof hij ons goedhar-
tig er uit wilde helpen, "dat, daar zij par-
tijen zijn in een kanselarij-proces over een groot
vermogen (naai- men zegt), mijnheer Richard,
of zijne schoone nicht, of zij met hun beiden,
iets konden teekenen, of overdragen, of een
pand, of verband of zoo iets konden geven? Ik
weet niet hoe zoo iets eigenlijk heet of wat het
is, maar ik meen toch dat zij iets zouden kun-
nen doen of schrijven om de zaak te schikken."
—  "Geen doen aan," zeide de vreemde man.
— "Inderdaad ?" antwoordde mijnheer Skimpole.
"Dat komt iemand, die eigenlijk geen verstand
van zulke dingen heeft, toch wonderlijk voor."
—  "Wondeilijk of niet," zeide de vreemdeling
brommig, "ik zeg u, geen doen aan." — "Blijf
in een goed humeur, beste man, blijf in een
goed humeur," zeide mijnheer Skimpole, op
een vriendelijk redeneerenden toon, terwijl hij
op het schutblad van een boek een schetsje
van zijn gezicht teekende. "Laat u door uwe
bezigheid niet knorrig maken. Wij kunnen u
van uw ambt afzonderen, wij kunnen den per-
-ocr page 50-
\'•*>                                                                  HET VERLATEN HUIS.
—  \'-Hebt gij dozen morgen geweten, dat gij mot
deze boodschap zoudt uitgaan ?" zeide mijnheer
Skimpole. — "Dat heb ik gisterachtermiddag on-
der de tlioe al geweten," zeide Coavinses. —
\'•En hoeft dat uw eetlust niet benadeeld? Heelt
dat u niet eenigszins onrustig gemaakt?"\' —
"Geen zier," zeide Coavinses. "Ik wist wel, als
ik u vandaag miste , dat ik u morgen niet mis-
sen zou. Een dag maakt zooveel verschil niet."
—  "Maar toon gij hier naar toe kwaarnt," ver-
volgde mijnheer Skimpole, "was het een mooie
dag. De zon scheen, en de wind waaide, de lich-
ten en schaduwen vlogen over de velden, de
vogeltjes zongen." — "Niemand heeft dat tegen-
gesproken , zooveel i k hoorde," antwoordde Coa-
vinses. — "Neen," merkte mijnheer Skimpole
aan. "Maar wat hebt ge toen onderweg wel ge-
dacht ?" — "Wat meent gij V\' bromde Coavin-
ses, alsof hij dit zeer kwalijk nam. "Denken!
Ik heb genoeg te doen, en krijg er weinig ge-
noeg voor, zonder te denken. Denken!" Met
diepe minachting. — "Dan hebt gij, in allen
gevalle, toch dit gedacht," vervolgde mijnheer
Skimpole. "Harold Skimpole ziet gaarne de zon
schijnen, hoort gaarne den wind waaien, ziet
gaarne naar afwisseling van lichten en schadu-
wen; hoort gaarne de vogeltjes zingen, die koor-
zangers indegroote cathedraalkerk der natuur.
En het komt mij voor dat ik Harold Skimpole ga
berooven van zijn aandeel in zulke bezittingen,
die zijn eenig geboorterecht zijn. — Hebt ge zoo
iets niet gedacht?" — "Wel — zeker — neen,"
zeide Coavinses, met zulk eone stugheid van
ontkenning, dat hij daaraan alleen de behoor- \\
lijke kracht kon geven dooi eene lange tusschen- !
poos achter ieder woord te plaatsen, en door !
het laatste met zulk een schok uit te spreken,
dat hij zijn nek wel had kunnen ontwrichten. !
—   "Zeer zonderling en merkwaardig is toch
de werking van den geest bij u, lieden van za-
ken," zeide mijnheer Skimpole peinzend. "Dank
u, mijn vriend. Goeden nacht."
Daar onze afwezigheid lang genoeg had ge-
duurd om beneden vreemd te worden gevon-
den, ging ik terstond weder daarheen, en vond
Ada bij het vuur zitten werken en met baai-
neef John praten. Weldra kwam mijnheer Skiin-
pole, en kort daarop volgde Richard. Ik had het,
zoolang de avond nog duurde, druk genoeg om
mijne eerste les in het triktrakspel van mijn-
heer Jarndyce te nemen, die veel van dit spel
hield, en van wien ik het natuurlijk zoo spoe-
dig wenschte te leeren als ik kon, om van het
zeer geringe nut te zijn van met hem te kun-
nen spelen als hij geen boter partij had. Maar
ik dacht toch somtijds, als mijnheer Skimpole
brokken van zijne composit ion op do piano speelde,
of wanneer hij, zonder eenige inspanning, met
zijne gewone, innemende vroolijkhoid praatte,
dat Richard on ik den op ons overgedragen in-
druk schenen te bewaren van na den maaltijd
gearresteerd te zijn geweest, en dat de geheele
zaak zeer zonderling was.
Het was laat eer wij scheidden; want toen
Ada om elf uur wilde heengaan, ging mijnheer
Skimpole naar de piano, en trommelde luch-
tig, \'\'dat het beste van alle middelen om onze
dagen te veilengen was, eenige uren van den
nacht te stelen." Het was over twaalven eer
hij met zijn blaker en zijn stralend gezicht de
kamer uitging, en ik geloof dat hij, als hij dit
goed gevonden had, ons tot het aanbreken van
den dag daar had kunnen houden. Ada en Ri-
chard draalden nog een poosje bij het vuur,
en zeiden benieuwd te zijn of mevrouw Jelly-
by al voor dien dag met dicteeren zou gedaan
hebben, toen mijnheer Jarndvce, die de kamer
uit geweest was, terugkwam.
"O, mijn hemel wat is dat, wat is dat?" zeide
hij, zijn hoofd wrijvende en met zijne goedhar-
tige verdrietelijkheid rondstappende. "Wat is
dat, wat zij mij zeggen? Rick, mijn jongen.
Ksther, melieve, wat hebt gij uitgevoerd ? Waar-
om hebt gij dat gedaan ? Hoe kondt gij dat doen ?
Hoeveel was het voor ieder? — De wind is
weer omgoloopen. Ik voel het overal."
Wij wisten geen van beiden wat te antwoorden.
"Kom aan, Kick, kom aan. Ik moet dit af-
doen eer ik ga slapen. Hoeveel heeft het u ge-
kost .\' (rij hebt met u beiden het geld bijeen-
gelegd. Waarom hebt ge dat godaan ? Hoe kondt
ge? — O Heere ja, hij is vlak oost — moet
wel zoo zijn."—"Inderdaad, mijnheer," zeide
Richard, "ik geloof niet dat het eerlijk van ïiii;
zou zijn het u te zeggen. Mijnheer Skimpole
heeft op ons vertrouwd." — "God zegen u. mijn
goede jongen! Hij vertrouwt op iedereen !" zeide
mijnheer Jarndvce, zijn hoofd nog een krach-
tigen wrijf gevende en toen staan blijvende. —
"Inderdaad, mijnheer ?" — "Op iedereen! En
hij zal aanstaande week weder eveneens in de
klem zitten," zeide mijnheer Jarndyce, weder
met groote schreden voortstappende, met eene
uitgewaaide kaars in de hand. "Hij is altijd in
de klem. Hij is in de klem geboren. Ik geloof
waarlijk dat, toen zijne moeder beviel, de adver-
tentie in de courant luidde: "Dinsdag laatstleden
op haar buitengoed Klemmenstein mevrouw
Skimpole van een zoon in financieele ongelegen-
heden." "
Richard lachte hartelijk, maar zeide toen:
"Toch , mijnheer , wilde ik zijn vertrouwen niet
gaarne schokken of schenden; en als ik het nog
eens aan uw beter oordeel onderwerp of ik zijn ge-
heim niet behoor te bewaren, hoop ik, dat gij u be-
denken zult, eer gij mij verder dringt. Natuurlijk,
als gij mij dringt, mijnheer, zal ik weten dat ik
ongelijk heb, en zal ik het u zeggen." — "Wel,"
zeide mijnheer Jarndyce, wederom stilstaande
en verscheidene verstrooide pogingen doende
om zijn blaker in zijn zak te steken. "Ut —
Hier, neem eens aan, lieve. Ik weet niet wat
-ocr page 51-
a
GEHEEL EEN KIND.
vroeg mijnheer Jarndyce, meer en meer ophel-
derende.
Dat was hij inderdaad, zeiden wij.
"Als men er recht aan denkt, is het waarlijk
het toppunt van kinderachtigheid bij u — bij
mij, meen ik —" zeide Jarndyce, "hem voor
een oogenblik als een man te beschouwen. Men
kan hem niet verantwoordelijk stellen. Het denk -
beeld van Harold Skinipole met oogmerken en
plannen, of bewustheid van gevolgen! Ha, ha,
ha!"
Het was zoo verrukkelijk de wolken van zijn
ik er mee doen wil. Het ligt alles aan den wind
— altijd heeft hij die werking. Ik wil u niet
dringen, Rick ; gij kunt wel gelijk hebben. Maar
inderdaad — u en Esther zoo beet te pakken —
en u uit te knijpen als een paar zachte, versche
sinaasappelen! — Het zal van nacht een storm
waaien."
Hij stak nu beurtelings zijne handen in zijne
zakken, alsof hij ze langen tijd daarin zou hou-
den, en haalde ze er dan weder uit en wreef
er geweldig zijn hoofd mede.
Ik waagde het deze gelegenheid waar te ne-
DE BROMKAMEU. (blz. 48.)
men om aan te merken dat mijnheer Skim-
pole, in al zulke zaken, geheel een kind was.
"He, melieve?" zeide mijnheer Jarndyce, dat
woord opvangende. — "Geheel een kind, mijn-
heer," zeide ik, "en zoo verschillend van an-
dere menschen." — "Gij hebt gelijk ," zeide mijn-
heer Jarndyce ophelderend. "Uw vrouwelijk ver-
nuft heeft het wit getroffen. Hij is een kind
— geheel een kind. Ik heb u wel gezegd weet
ge, dat hij een kind was, toen ik u het eerst
van hem sprak." — "Zekerlijk, zekerlijk," zeiden
wij. — "En hij is een kind. Is hij nu niet?"
helder gezicht te zien opklaren, en hem zoo
hartelijk in zijn schik te zien, en te weten (gelijk
men onmogelijk niet weten kon) dat de bron
van die blijdschap de goedheid van zijn hart
was, dat gemarteld werd als hij iemand heiine-
lijk moest veroordeelen, wantrouwen of beschul-
digen, dat ik tranen in Ada\'s oogen zag, terwijl
zij met zijn lach instemde, en ik ook tranen in
mijne eigene voelde.
"Wel, welk een kabeljauwskop ben ik," zeide
mijnheer Jarndyce, "dat ik daaraan behoefher-
innerd te worden. De geheele zaak laat duidelijk
-ocr page 52-
12
HET VERLATEN HUIS.
het kind zien, van het begin tot het einde. Nie-
mand dan een kind zou er aan gedacht hebben
om u beiden tot helpers uit te kiezen! Niemand
dan een kind zou gedacht hebben dat gij liet
geld hadt! Als het duizend pond was geweest
zou het eveneens geweest zijn," zeide mijnheer
Jarndyce, met zijn gezicht geheel in gloed.
Wij bevestigden dit alles uit onze ondervin-
ding van dien avond.
"Wel zeker, wel zeker," zeide mijnheer Jarn-
dyce. "Evenwel. Rick en Esther, en gij ook,
Ada — want ik weet niet of zelfs uw beursje
wel veilig is voor zijne onnoozelheid — gij moet
mij allen beloven dat er niets meer van dien
aard zal plaats hebben. (Jeen leenen meer —
zelfs van geen halven schelling!"
Wij beloofden dit allen oprechtelijk : diehard
klopte, niet een schertsenden blik naar mij, op
zijn zak, als om mij te herinneren dat er geen
gevaar bestond dat wij ons woord niet zouden
houden.
"Wat Skimpote betreft," zeide mijnheer Jarn-
dyce, "een bewoonbaar poppenhuisje, meteene
goede tafel en eenige tinnen menschjesom schul-
den bij te maken en geld van te leenen, daar-
mede zou het knaapje voor altijd geholpen zijn.
Hij ligt nu zeker al in een kinderslaap; het is
tijd dat ik mijn listiger hoofd op mijn meer
wereldsch kussen leg. Goeden nacht, mijne lie-
ven ! God zegen u !"
Eer wij onze blakers hadden aangestoken.
kwam hij met een lachend gezicht nog eens
binnenkijken , en zeide: "Ik heb naar den wind-
wijzer gekeken. Ik zie dat het een valsch
alarm was van den wind. Hij is in het zuiden!"
En daarmede ging hij, bij zich zelven zingende.
Ada en ik begrepen beide, toen wij boven
nog een poosje met elkander praatten, dat die
gril over den winil maar een verzinsel was, dat
hij gebruikte om reden te geven van eene of
andere verdrietelijkheid, die hij niet kon ont-
veinzen, liever dan over de werkelijke oorzaak
daarvan te klagen of iemand te berispen of te
verachten. Wij vonden daarin een kenteeken
van zijne eigenaardige zonderlingheid en zacht-
aardigheid, en van het verschil tusschen hein
en die korzelige inenschen, die het weer en den
wind (vooral dien ongelukkigen wind, dien hij
met zulk een geheel ander doel had gekozen)
tot voorwendsels van hunne verdrietige, naar-
geestige luimen maken.
Inderdaad , zooveel genegenheid voor hem had
zich op dien eenen avond reeds bij mijne dank-
baarheid gevoegd, dat ik hoopte dat ik hem
door deze gemengde aandoening reeds begon te
begrijpen. De schijnbare tegenstrijdigheden bij
meester Skimpole en mevrouw Jellyby kon ik
niet denken te kunnen ophelderen. daar ik zoo
weinig ondervinding en wereldkennis bezat. Ik
beproefde dit ook niet eens; want toen ik al-
leen was, waren mijne gedachten met Ada en
Richard bezig, en met den vertrouwelij ken wenk,
dien ik ten hunnen aanzien had gemeend te
ontvangen. Mijne verbeelding, misschien door
den wind wat wild gemaakt, wilde niet geheel
onzelfzuchtig blijven, schoon ik ze wel daartoe
had willen bewegen als ik kon. Zij zwierf terug
naar het huis van mijne peet, en riep langs
den weg naai\' den tegen woord igen tijd eenige
schaduwachtige gissingen op, die zich voorheen
reeds bevend hadden vertoond. naar de kennis
die mijnheer Jarndyce van mijne vroegste ge-
schiedenis kon hebben — zelfs over de moge-
heid, dat hij mijn vader zou zijn — hoewel die
ijdele droom nu geheel vervlogen was.
Zij was nu geheel vervlogen, bedacht ik mij,
terwijl ik van het vuur opstond. Het paste mij
niet over het verledene te zitten mijmeren, maar
met een vroolijken geest en een dankbaar hart
werkzaam te zijn. Zoo zeide ik tot mij zelve:
"Esther, Esther, Esther! Uw plicht, melieveT\'
en gaf mijn mandje met sleutels zulk een zet,
dat zij als klokjes klingelden, en mijn dag hopend
uithuilden.
VII.
DE 0EESTENWANI1ELING.
Terwijl Esther slaapt en terwijl Esther waakt,
blijft het op het buiten in Lincolnshirenog
regenachtig weder. De regen valt steeds, des
nachts en over dag, drop voor drop, op het
breede steenen terras, de (Jeestenwandeling. Het
weder is daar in Li nco 1 nsh ire zoo slecht,
dat de levendigste verbeelding zich nauwelijks
kan voorstellen, dat het ooit weder mooi weer
zal worden. Niet dat daar nu juist een over-
vloed van levendige verbeelding is, want Sir
Leicester is er niet (en waarlijk, al was hij er,
hij zou in dat opzicht niet veel helpen), maar
bevindt zich met mylady te Parijs; en de een-
zaaniheid spreidt hare \'donkere vleugelen over
het Kastanje-Hof uit.
Mogelijk \'bestaat er nog eenig leven van ver-
beelding onder de dieren van lager rang op Kas-
tanje-Hof. De paarden in de stallen —de lange
stallen, aan een.kaal, met roode steenen be-
vloerd stalplein, waar eene groote klok in een
torentje hangt, dat ook eene groote wijzerplaat
heeft, welke de duiven, die er dichtbij wonen,
altijd schijnen te raadplegen — misschien be-
schouwen zij dan zekere denkbeeldige tafereelen
van mooi weer, en zijn zij in dit opzicht betere
kunstenaren dan de stalknechts. De oude ruin,
zoo vermaard voor zijn loopen over het onge-
baande veld , draait zijn grooten oogappel naar
het getraliede venster bij zijne ruif, en herin-
nert zich misschien de frissche bladeren, die
daar anders flikkerden, en den reuk, die er bin-
nen woei, en is misschien met de honden bui-
-ocr page 53-
43
KASTANJE-HOF.
men was gekomen, waar eene schuur stond,
waar gerst in was. De misnoegde gans, die bukt
onder eene oude poort van twintig voet hoogte,
geeft misschien door haar geklok te kennen,
(als wij het maar wisten) dat zij meer van weder
houdt, waarbij die poort eene schaduw op den
grond werpt.
Dit zij gelijk het wil, er is anders op Kastan-
je-Hof niet veel verbeeldingskracht levendig. Maar
als er somtijds iets van beslaat, komt men met
een weinigje al heel ver — evenals een klein
gerucht in zulk een oud, holklinkend huis een
groot leven maakt — en loopt het doorgaans op
spoken en geheimen uit.
Het heeft daar in Lincolnshire zoo hard
en zoo lang geregend, dat jufvrouw Hounce-
well, de oude huishoudster op Kastanje-Hof,
al verscheidene malen haar bril heeft afgeno-
men en afgeveegd, om zich te verzekeren, dat
de droppels niet aan de glazen hingen. Jufvrouw
Rouncewell had daarvan reeds zeker genoeg kun-
nen zijn door het hooren van den regen, maar
zij is eenigszins doof, hetgeen men haar maar
volstrekt niet kan doen gelooven. Zij is eene
knappe oude jufvrouw, welgemaakt, deftig en
verwonderlijk net, en heeft zulk een rechten
rug en zulk eene breede borst, dat als haar
keurslijf, wanneer zij sterft, blijken mocht met
de ijzers van een ouderwetschen vuurhaard voor-
zien te zijn, niemand, die haar kent, reden
zou hebben om zich daarover te verwonderen.
Het weder doet jufvrouw Rouncewell weinig aan.
Het huis is daar toch in alle weder, en het is
het huis, naar haar zeggen, "waar zij op ziet."
Zij zit in hare kamer (aan een zijgang, bene-
den , met een boogvenster, dat op een vierkant
grasperk uitziet op regelmatigen afstand ver-
sierd met gladgeschoren ronde boomen en gladde
ronde blokken steen, alsof de boomen met de
steenen zouden gaan kaatsen) en het geheele
huis is, naar hare gedachten, wel bezorgd. Zij
kan het, zoo noodig, openzetten, en drukte en
beweging maken; maar het is nu gesloten, en
ligt op de breedte van jufvrouw Rouncewell\'s met
ijzer omschanste borst in een majestueuzen slaap.
Het is bijna even moeielijk als eene onmoge-
lijkheid om zich Kastanje-Hof zonder jufvrouw
Rouncewell te verbeelden, maar zij is toch pas
vijftig jaar daar geweest. Vraag haar hoelang,
op dezen regenachtigen dag, en zij zal antwoor-
den: "Vijftig jaar, drie maanden en veertien
daag, met \'s hemels zegen, als ik dinsdag be-
leef." Mijnheer Rouncewell stierf eenigen tijd
voordat de sierlijke mode der staarten uitstierf,
en verborg toen zijn staartje (als hij het ine-
denam) in een bescheiden hoekje van het kerk-
hof in het park. Hij was in de marktstad ge-
boren en zijne jeugdige weduwe insgelijks. Hare
betrekking tot de familie was in den tijd van
den vorigen Sir Leicester begonnen, en in de
kinderkamer ontstaan.
ten, terwijl de menschelijke helper, die den naas-
ten stal schoonmaakt, niet verder komt dan zijne
mestvork en bezem. De schimmel, die tegenover
de deur staat, en die, met een ongeduldig ge-
rammel van zijn halster, zijne ooien opsteekt
en zijn kop zoo verlangend omkeert, als die deur
opengaat, en tot wien de binnenkomende zegt:
"Ho, schimmel, sta stil! Vandaag heeft u niemand
noodig;" weet dat misschien evengoed als de
man. Het geheele, schijnbaar druilige en onge-
zellige half dozijn, dat daar bij elkander is ge-
stald, slijt misschien de lange, regenachtige uren,
als de deur gesloten is, in levendiger onder-
houd, dan men in de bediendenkamer of in het
Wapen van Dedlock heeft — of verdrijft zich
den tijd door op de zedelijke verbetering (of mis-
schien het bederf) van den hit in den hoek te
werken.
Zoo denkt misschien de bulhond, die in zijn
hok op de plaats met zijn kop op zijne groote
pooten ligt te dutten, aan den heeten zonne-
schijn, wanneer de schaduwen der stalgebou-
wen zijn geduld tergen door gedurig te verschui-
ven, en hem, op zekeren tijd van den dag geene
breedere schuilplaats te laten, dan de schaduw
van zijn eigen huis, waar hij dan zit te hijgen
en te brommen, en sterk naai\' iets verlangt om
aan te trekken en te rukken, behalve zich zel-
ven en zijn ketting. Zoo herinnert hij zich nu
misschien , half wakker en knipoogende, het huis
vol gezelschap, de koetshuizen vol rijtuigen, de
stallen vol paarden, en de buitengebouwen vol
oppassers van die paarden, tot hij met het tegen-
woordige in de war geraakt, en naar buiten
komt om te zien hoe het is. Dan bromt hij mis-
schien, als hij zoo ongeduldig schudt, bij zich
zelven: "Regen, regen , regen ! Niets dan regen
— en de familie niet buiten!" en kruipt weder
naai1 binnen, en gaat somber geeuwend weder
liggen.
Zoo is het ook met de honden in den honden-
stal aan den anderen kant van het park, die
hunne vlagen van rusteloosheid hebben , en wier
jammerlijke stommen, als de wind zeer hard-
nekkig is, dit zelfs aan het huis bekend ma-
ken ; boven, beneden, en in m vlady\'s kamer.
Zij loopen misschien het geheele jachtveld af,
terwijl de regendroppels om hunne werkeloos-
heid neerkletteren. Zoo verlustigen zich misschien
de konijnen, met hunne verraderlijke staartjes,
die de holen aan de wortels van boomen in-
en uitwippen, met levendige denkbeelden van
winderige dagen, wanneer hun de ooien om den
kop waaien, of aan dien gewichtigen tijd als
er zoete jonge plantjes te knabbelen zijn. De
kalkoen in de menagerie, altijd door eene grief
tegen de menschen in het algemeen gekweld
(misschien de groote kalkoenenslachtirig met
Kersttijd), denkt misschien aan dien zomeroch-
tend, waarop hem ook al onrecht is gedaan,
toen hij op een laantje tusschen de gevelde boo-
-ocr page 54-
HET VERLATEN HUIS.
u
dewisseling te treden. Gij moest u liever van
uw jongen ontdoen; gij moest hem liever naar
eene of andere fabriek zenden. De ijzerstreek
in het noorden is, naar ik meen, het geschikte
land voor een knaap met zulke neigingen." Hij
ging naai1 liet noorden , en werd in het noor-
den groot; en indien Sir Leicester hem ooit
zag, als hij naar Kastanje-Hof kwam om zijne
moeder te bezoeken, of naderhand ooit aan hem
•lacht, is het zeker, dat hij hem niet anders
beschouwde dan als lid van een verbond van
eenige duizend grimmige, zwart berookte sa-
menzweerders, die gewoon waren drie nach-
ten in de week , met ongeoorloofde oogmerken,
bij toortslicht langs den weg te loopen.
Evenwel is jufvrouw Rouncewell\'s zoon , vol-
gons den loop der natuur en der kunst, groot
geworden, en heeft zich gevestigd, en is ge-
trouwd . en heeft jufvrouw Rouncewell\'s klein-
zoon naar huis geroepen, die. nu zijn leertijd
om is, en hij van eene reis in verre landen is
teruggekomen, waarop hij uitgezonden was om
zijne kennis te vermeerderen en zich op zijne
loopbaan door het leven voor te bereiden, juist
op dozen dag in jufvrouw Rouncewell\'s kamer
op Kastanje-Hof tegen den schoorsteenmantel
staat te leunen.
"En nog eens, en nog eens, ik ben blij dat
ik u zie. Watt. En nog eens, en nog eens,
ik ben blij dat ik u zie. Watt," zegt jufvrouw
Rouncewell. "Ge zijt een knappe, frissche jon-
gen. Gij gelijkt naai\' uw armen oom George!
Ach!" En jufvrouw Rouncewell\'s handen wor-
den onrustig, gelijk gewoonlijk bij zulk een zeg-
gen. — "Men zefrt, dat ik naar vader gelijk .
grootmoeder." — "Naai\' hem ook, lieve jongen
—  maar het meest naar uw armen oom Geor-
ge. En uw lieve vader," jufvrouw Rouncewell
vouwt hare handen weder. "Is hij wel?" — "Het
gaat hem in alle opzichten heel goed, grootmoe-
der." — "Ik ben dankbaar." Jufvrouw Rounce-
well houdt veel van haar zoon, maar blijft toch
ten zijnen aanzien zeker treurig gevoel koesteren
—  omtrent alsof hij een soldaat was, die, hoe-
wel een man van eer, tot den vijand was over-
gofraan. — "Hij is dus gelukkig?" zegt zij. —
"O, ja," — "Ik ben dankbaar. Hij heeft u dus
op zijne manier groot gebracht, en u naar vreemde
landen gezonden en zoo meer? Wel, hij weet
het best. Er kan nog eene wereld buiten Kastanje-
Hof wezen, waarvan ik niets begrijp. Schoon ik
toch zoo jong niet meer ben. En ik heb toch
ook veel knappe monschon gezien." — "Groot-
moeder," zegt de jonkman , tot een ander onder-
werp overgaande, "wat was dat voor een aardig
meisje. dat ik zoo even bij u vond ? Gij hebt
haar Rosa genoemd?" — "Ja, kind. Zij is de
dochter van eene weduwe uit het dorp. De mei-
den zijn tegenwoordig zoo moeielijk te leeren,
dat ik haar al jong bij mij heb genomen. Zij
leert heel vlug, en het zal wel met haai-lukken.
De thans levende vertegenwoordiger der Ded-
lock\'s is een uitmuntend meester. Hij vooron-
derstelt, dat al zijne afhandelingen geheel ont-
bloot zijn van bijzondere neigingen, gevoelens
of karakter, en is overtuigd, dat hij geboren is
om het noodeloos te maken, dat zij zulke din-
gen hebben. Als hij het tegendeel ontdekte zou
hij eenvoudig als van den donder getroffen zijn,
en nooit weder bijkomen dan om een snik te
geven en te sterven. Maar hij is toch een uit-
muntend meester en gelooft dat het bij zijn
rang past dit te zijn. Hij is zeer op jufvrouw
Rouncewell gesteld . en zegt dat zij eene knappe,
fatsoenlijke vrouw is. Hij geeft haar altijd de
hand bij zijne aankomst op Kastanje-Hof en
als hij weder vertrekt: en als hij heel ziek
werd. of bij toeval overreden werd. of zulk
een ongeluk kreeg als men kan onderstellen,
dat een Dedlock kan krijgen. zou hij, als hij
nog spreken kon. zeggen: "T.aat mij alleen,
en laat jufvrouw Rouncewell hier komen:" ge-
voelend» dat zijne waardigheid in zulk eene
ongelegenheid hij haar veiliger zou zijn dan bij
iemand anders.
Jufvrouw Rouncewell heeft rampen gekend.
Zij heeft twee zonen gehad .waarvan de jongste
op hol rrinpr. en soldaat werd, en nooit terug
kwam. Zelfs op dit uur verliezen jufvrouw lïounee-
well\'s kalme handen hare bedaardheid als zij van
hem spreekt, en ontvouwen zich dan van haar
keurslijf, en dwalen op eene onthutste manier
om haar heen, als zij zegt welk een aardige
jongen, welk een mooie jongen, welk een vroo-
lijke. goedhartige, knappe jourren hij was ! Haar
tweede zoon zou op Kastanje-Hof bezorgd en
dooi\' don tijd rentmeester geworden zijn: maar
toen hij nog school ging, begon hij stoommachines
van sanspannet jes te maken . en vogeltjes af te
richten, om met de minst mogelijke krachtver-
spilling hun waterbakje op te halen . hen zoo-
danig met eene vernuftige uitvinding te hulp
komende, dat een dorstige kanarie, letterlijk
gezegd . maar even zijn schouder tegen het wiel
behoefde te zetten, om drinken te krijgen. Deze
neiging was voor jufvrouw Rouncewell eene bron
van groote ongerustheid. Zij gevoelde, met al
de smart eener moeder, dat de knaap den weg
van Wat Tvlor opging, wel wetende, dat Sir
Leicester zulke gedachten koesterde over een
aanleg voor elke kunst, waarbij men kon den-
ken . dat rook en een hooge schoorsteen te
pas kwamen. Maar de ongelukkige jonge rebel
(anders een zachtzinnige jongen, maar zeer
volhardend) toonde, toen hij ouder werd, geen
blijk van berouw, maar vervaardigde integen-
deel het model van een mechanisch weefgetouw.
en zoo c htte hij zich verplicht, met vele tra-
nen, den baronet van zijne verkeerdheden te
onderrichten. "Jufvrouw Rouncewell," zeideSir
Leicester, "ik kan ei- nooit in bewillligen, ge-
lijk gij weet, om met iemand over iets in re-
-ocr page 55-
BEZOEK OM HET HUIS TE ZIEN.
Zij laat het huis al zien, heel aardig. Zij woont
geheel bij mij, en eet bij mij aan tafel." — "Ik
hoop, dat ik haar niet heb weggejaagd.\'" —
"Zij zal denken, dat wij over familiezaken te
praten hebben. Zij is heel bescheiden. Dat is
eene mooie eigenschap voor een meisje. En zeld-
zamer," zegt jufvrouw Kouncewell, hare borst
zooveel mogelijk vooruitzettende, "dan voorheen."
De jonkman buigt zijn hoofd uit eerbied voor
de lessen der ervaring. Jufvrouw Kouncewell
luistert.
\'•Wielen!" zegt zij. Zij zijn voor de jongere
ooien van haar kleinzoon reeds lang hoorbaar
geweest. "Wat voor wielen op zulk een dag als
deze, om alle goedheid!"
Weldra wordt er aan de deur getikt. \'"Binnen!"
Eene schuwe, landelijke schoone, met donkere
oogen en donker haai- — zoo frisch, met haar
gezonden en toch lijnen blos, dat de regendrop-
pels , die op hare krullen zijn blijven liggen, naar
dauw op eene versch geplukte bloem gelijken.
"Wat zijn daar voor vreemden, Rosa?" zegt
jufvrouw Kouncewell. — \'-Twee jonge heeren
met eene sjees, jufvrouw, die het huis willen
zien — ja, dat heb ik ze ook gezegd;" snel
antwoord gevende op eene weigerende beweging
der huishoudster. "Ik ging naai- het voorhuis, en
zeide dat het een verkeerde dag en oen verkeerd
uur was; maar de jonge heer, die reed, nam in
den regen zijn hoed af, en verzocht mij om u
dit kaartje te brengen." — "Lees bet eens, lieve
Watt," zegt de huishoudster.
Rosa is bij het overgeven zoo bedeesd, dat
het kaartje tusschen hen in op den grond valt,
en zij bijna met de voorhoofden tegen elkander
stooten om het op te rapen. Rosa wordt nog be-
deesder dan te voren.
"Mijnheer Guppy," is alle inlichting, die het
kaartje geeft. — "Guppy I" herhaalt jufvrouw
Kouncewell. \'-Mijnheer üuppy. Gekheid! Ik heb
nooit van hem gehoord." — "Dat heeft hij mij
ook gezegd," zeide Rosa. "Maar hij zeide, dat
hij en die andere jonge heer pas gisteravond
met de diligence van Londen waren gekomen,
naar eene vergadering van magistraten tien
mijlen hier vandaan, dezen morgen, en dat,
daar zij gauw met hunne zaken gedaan hadden,
en zij veel van Kastanje-Hof hadden gehoord en
eigenlijk niet wisten wat zij met hun tijd zouden
uitvoeren, zij door den regen hier naar toe waren
gekomen om het te zien. Zij zijn rechtsgeleerden.
Hij zegt dat hij wel niet bij mijnheer Tulking-
horn op het kantoor is, maar toch zeker wel
desnoods van mijnheer Tulkinghorn\'s naam ge-
bruik mag maken." Daar zij, nu ophoudende,
bevindt, dat zij eigenlijk eene lange rede heeft
gehouden, wordt Kosa bedeesder dan ooit.
Nu is mijnheer Tulkinghorn iemand, die als
het ware tot het buiten Behoort, en bovendien
gelooft men dat hij jufvrouw Kouncewell\'s tes-
tament heeft gemaakt. De oude jufvrouw laat
zich dus vermurwen, bewilligt, als eene bijznn-
dere gunst, in de toelating der vreemdelingen.
en zendt Kosa heen. Daar komt bij den kleinzoon
eensklaps een verlangen op om ook het huis
eens te zien, en wil hij met het gezelschap mede-
gaan. De grootmoeder, welke het streelt dat hij
daarin belang stelt, vergezelt hem — hoewel
hij, om hem recht te doen, zeer ongezind is
om haar moeite te veroorzaken.
"Zeer verplicht, mejufvrouw!" zegt Guppy,
zich in het voorhuis van zijn doornatten duffel
ontdoende. "Wij Londensche praktizijns krijgen
niet dikwijls een uitgang; en als wij dat doen,
profiteeren wij er giaag van, weet ge."
De oude huishoudster, eene genadige streng-
heid bewarende, wuift met hare hand naar de
groote trap. Guppy en zijn vriend volgen Kosa,
jufvrouw Kouncewell en haar kleinzoon volgen
hen, een jonge tuinman gaat vooruit en zet de
luiken open.
Gelijk doorgaans het geval is met monschon,
die huizen gaan zien, zijn Guppy en zijn vriend
al doodaf, eer zij nog recht begonnen zijn. Zij
dwalen naar verkeerde plaatsen , kijken naar ver-
keerde dingen, geven niet om de rechte dingen ,
gapen als er nog meer kamers worden geopend ,
leggen eene diepe neerslachtigheid aan den dag
en zijn blijkbaar afgemat. In elke kamer, die
zij binnentreden , zet jufvrouw Kouncewell zich
stijf rechtop in eene vensterbank of in een ander
hoekje, en luistert met statige goedkeuring naar
Rosa\'s uitlegging. Haar kleinzoon is zooopmerk-
zaam daarop, dat Kosa nog bedeesder wordt
dan ooit — en nog bevalligei\'. Zoo gaan zij van
kamer tot kamer, doen de geschilderde Dedlock\'s
voor eenige minuten herleven, als de jonge tuin-
nian het licht binnenlaat, en verwijzen hen we-
derom naar hun graf, als hij het weder buiten-
sluit. Het komt den bedroefden Guppy en zijn
ontroostbaren vriend voor, dat ei\' geheel geen
eind is aan de Dedlock\'s, wier grootheid als een
adellijk geslacht daarin schijnt te bestaan, dat
zij zevenhonderd jaren lang nooit iets gedaan
hebben om zich te onderscheiden.
Zelfs de lange zaal van Kastanje-Hof kan Guppy
niet verlevendigen. Hij is zoo uitgeput, dat hij
bijna op den drempel neerzinkt, en nauwelijks
geestkracht genoeg heeft om binnen te treden.
Maai\' een portret boven den schoorsteenmantel,
door een vermaard schilder van dien tijd ver-
vaardigd, heeft eene werking op hem, dienaar
tooverij gelijkt. Hij herstelt zich in een oogen-
blik. Hij staart het niet buitengemeene belang-
stelling aan; hij schijnt er geheel door geboeid.
"Heere!" zegt Guppy. "Wie is dat?" — "De
schilderij voor den schoorsteen," zegt Kosa, "is
het portret van de tegenwoordige Ladyüedlock.
Het wordt voor eene volmaakte gelijkmis ge-
houden, en voor het beste werk van den meester."
— "Zegen ons!" zegt Guppy, zijn vriend met
zekere verbazing aanstarende, "als ik haar ooit
-ocr page 56-
i6
HET VERLATEN HUIS.
kan gezien hebben ! En toch ken ik haar. Is dat
portret gegraveerd, jufvrouw?" — \'\'Dit portret
is nooit gegraveerd. Sir Leicester heeft altijd het
verlof daartoe geweigerd." — "Wel," zegt Guppy
zeer zacht, \'\'ik laat mij doodschieten als het niet
wonderlijk is. hoe goed ik dat portret ken! Dat
is dus Lady Dedlock?" — "Het portret aan de
rechterhand is de tegenwoordige Sir Leicester
Dedlock. Het portret aan de linker is zijn vader,
wijlen Sir Leicester."
Guppy heeft geene oogen voor een van deze
groote mannen. "Het is mij onverklaarbaar,"
zegt hij, nog naar het eerste portret starende,
"hoe ik dat portret zoo goed ken. Ik mag vertrapt
wezen," vervolgde hij, rondkijkende, "als ik niet
geloof dat ik eens van dat portret moet gedroomd
hebben."
Diar niemand der aanwezigen eenig bijzonder
belang in Guppy\'s droomen schijnt te stellen,
wordt er niet verder over deze mogelijkheid ge-
sproken. Maar hij is nog zoo verdiept in het por-
tret, dat hij onbeweeglijk staan blijft, tot de
jonge tuinman de luiken heeft gesloten, en komt
dan de zaal uit, in een toestand van bedwelming,
die, wonderlijk genoeg, dikwijls voor belangstel-
ling wordt gehouden, en gaat mede naar de
andere kamers, waar hij verbijsterd rondstaart,
alsof hij nog overal naar Lady Dedlock zocht.
Hij ziet haar niet meer. Hij ziet hare kamers,
die, als zeer elegant, het laatst worden vertoond ,
en kijkt uit de vensters, waaruit zij niet lang
geleden heeft gekeken, naar hetzelfde weder dat
haar zoo doodelijk heeft verveeld. Alle dingen
hebben een eind — zelfs huizen, die men met
veel moeite gaat zien, en die men al moede is
eer men ze recht begint te zien. Guppy is aan
het eind van zijn kijken gekomen, en de fris-
sche, landelijke schoone aan het eind van hare
beschrijving, die altijd aldus luidt:
"Het terras beneden wordt zeer bewonderd.
Het wordt, naar eene oude vertelling in de fa-
milie, de Geestenwandeling genoemd." — "Zoo!"
zegt Guppy, met gretige nieuwsgierigheid. "Wat
is dat voor eene vertelling , jufvrouw? Is het iets
van een portret?" — "Och, vertel ons die ge-
schiedenis," zegt Watt, half fluisterend. — "Ik
weet ze niet, mijnheer." Rosa is bedeesder dan
ooit. — "Zij wordt niet aan vreemdelingen ver-
haald. Zij is zoo goed als vergeten," zegt de
huishoudster, nader komende. "Het is nooit meer
dan eene familie-anekdote geweest." — "Gij zult
het wel niet kwalijk nemen, dat ik vraag, of
het iets met een portret te maken heeft, me-
jufvrouw," merkt Guppy aan, "want ik ver-
zeker u, hoe meer ik om dat portret denk, des
te beter ken ik het, zonder te weten hoe ik
het ken."
De geschiedenis heeft niets met een portret
te maken; daarvoor kan de huishoudster in-
staan. Guppy is haar voor deze inlichting, en
bovendien over het geheel zeer verplicht. Door
den jongen tuinman geleid. gaat hij met zijn
vriend eene andere trap af, en weldra hoort
men hen wegrijden. Het is nu schemeravond.
Jufvrouw Rouncewell kan zich op de beschei-
denheid harer jeugdige hoorders verlaten, en
hun mag zij wel vertellen hoe het terras aan
dien akeligen naam kwam. Zij zet zich in een
grooten leuningstoel bij het bijna donkere venster,
en vertelt:
"In de goddelooze dagen van koning Karel
den Eersten. kinderen —ik meen, natuurlijk , in
de goddelooze dagen van de rebellen, die zich
tegen dien uitmuntenden koning verbonden —
was Sir Morbury Dedlock eigenaar van Kastanje-
Hof. Of er voor dien tijd eene overlevering van
een geest in de familie bestond, kan ik niet
zeggen; maar ik zou het voor zeer waarschijn-
lijk houden."
Jufvrouw Rouncewell koestert dit gevoelen,
omdat zij begrijpt dat eene zoo oude en aan-
zienlijke familie zeker recht op een geest heeft.
Zij beschouwt een geest als een van de privi-
legiën der hoogere standen, eene addellijke on-
derscheiding, waarop het gemeene volk geene
aanspraak heeft.
"Sir Morbury Dedlock," zegt jufvrouw Rounce-
well, "was, dit behoef ik niet te zeggen, op
de zijde van den koninklijken martelaar. Maar
men zegt dat zijne vrouw, die geen droppel
van het familiebloed in hare aderen had, de
slechte zaak begunstigde. Men zegt, dat zij be-
trekkingen onder koning Karel\'s vijanden had;
dat zij briefwisseling met hen hield, en dat zij
hun berichten gaf. Als sommigen van de land-
edelen, die Zijne Majesteit aanhingen, hier bij-
eenkwamen, zegt men dat mylady altijd dich-
ter bij de deur van hunne raadkamer was dan
zij dachten. Hoort gij geen geluid als van een
voetstap langs het terras, Watt?"
Rosa schuift dichter bij de huishoudster.
"Ik hoor de regendroppels op de steenen,"
antwoordt de jonkman, "en ik hoor eene zon-
derlinge echo, ik houd het voor eene echo —
die veel naar een strompelenden voetstap ge-
lijkt."
De huishoudster knikt ernstig en vervolgt:
"Gedeeltelijk door deze verdeeldheid tusschen
hen en gedeeltelijk om andere redenen, leid-
den Sir Morbury en zijne vrouw een onrustig
leven. Zij was eene vrouw van een trotsch ka-
rakter. Zij pasten niet goed bij elkander in jaren
en gemoedsaard, en zij hadden geene kinderen
om hen te verzoenen. Toen haar meest geliefde
broeder, een jong edelman, in den burgeroor-
log was gevallen (door de hand van een nabe-
staande van Sir Morbury) waren hare aandoe-
ningen zoo heftig. dat zij een haat opvatte tegen
het geheele geslacht waarin zij getrouwd was.
Als de Dedlock\'s voor de zaak des konings van
Kastanje-Hof zouden uitrijden, zegt men dat zij
meer dan eens in het holste van den nacht
-ocr page 57-
DE LEGENDE VAN DE GEESTEN WANDELING.                               -47
Watt maakt ze aan den gang — muziek en al.
"Kom nu eens hier," zegt de huishoudster.
"Hier, kind, dicht bij het hoofdeinde van my-
lady\'s bed. Ik ben niet zeker of het al donker
genoeg is. Maar luister 1 Hoort gij niet het ge-
luid op het terras, door de muziek en het tik-
ken en alles heen ?" — "Zeker doe ik." — "Zoo
zegt mylady ook."
naar de stallen sloop en hunne paarden verlam-
de; en het verhaal zegt, dat haar man haar eens
zoo in den nacht de trap zag afsluipen, en haar
volgde naar den stal waar zijn eigen geliefkoosd
paard stond. Daar greep hij haar bij den arm,
en door eene worsteling, of een val, of door
dat het paard schichtig werd en schopte, kreeg
zij eene ontwrichting van de heup, en van dat
uur af begon zij weg te kwijnen."
De huishoudster heeft hare stem tot weinig
meer dan een gefluister laten dalen.
"Zij was eene sclioone dame geweest, met
eene statige houding. Zij klaagde nooit over
die verandering; zij sprak er nooit iemand over
dat zij nu kreupel was of pijn had; maar dag
aan dag beproefde zij langs dat terras te wande-
len; en met behulp van een stok en van de
steenen borstwering, ging zij op en neer, op
en neer, in zonneschijn en schaduw, eiken dag
met meer moeite. Eindelijk, op een namiddag
stond haar man (tegen wien zij na dien nacht
door niets meer te bewegen was geweest om
een woord te spreken) voor het groote venster
aan den zuidkant, en zag haar op de steenen
vallen. Hij haastte zich naar beneden om haar-
op te helpen, maar zij stiet hem van zich af,
en hem strak en koel aanziende, zeide zij: "Hier
wil ik sterven , waar ik gewandeld heb. En hier
zal ik wandelen, al lig ik in mijn graf. Hier zal
ik wandelen, tot de trots van dit huis vernederd
is. En als er ongeluk of schande nabij is, laten
dan de Dedlock\'s naar mijn voetstap luisteren." "
Watt ziet naar Rosa. Rosa ziet in de toe-
nemende schemering naar den grond, half be-
angst en half bedeesd.
"Daar en toen stierf zij," zegt jufvrouw Rounce-
well. "En uit dien tijd is de naam van de Geesten-
wandeling afkomstig. Als die voetstap eene echo
is, is het eene echo, die men alleen na het
vallen van den donker hoort, en dikwijls eén
tijd lang niet hoort. Maar van tijd tot tijd komt
zij terug; en zoo zeker als er ziekte of dood in
de familie komt, zoo zeker wordt zij dan ge-
hoord." — "En schande, grootmoeder," zegt
Watt. — "Schande komt nooit over Kastanje-
Hof," antwoordt de huishoudster.
Haar kleinzoon verontschuldigt zich meteen:
"Zeker. Zeker." — "Dat is de geschiedenis. Wat
het geluid ook wezen mag, het is een lastig ge-
luid," zegt jufvrouw Rouncewell, van haar stoel
opstaande, "en het opmerkelijke er van is, dat
men het hooren moet. Mylady, die voor niets
bang is, geeft toe, dat men, als het er is, het
moet hooren. Men kan het niet buitensluiten.
Watt, daar staat eene groote Eransche pendule
achter u (met opzet daar geplaatst), die een
harden tik heeft als zij aan den gang is, en
muziek kan spelen. Gij weet, hoe men met die
dingen moet omgaan?" — "Zoo tamelijk, denk
ik, grootmoeder." — "Maak ze dan eens aan
den gang."
VIII.
BEDEKT EENE MENIGTE VAN ZONDEN.
Het was zeer interessant, toen ik mij voor den
dag aankleedde, uit het venster te kijken, waar
mijne kaarsen als twee vuurbaken in de zwarte
ruiten spiegelden, en terwijl in het eerst alles
nog in de onduidelijkheid van den laatsten nacht
lag gehuld, op te merken hoe het zich vertoonde
toen de dag aanbrak. Toen het uitzicht zich lang-
zamerhand openbaarde, en het tooneel onthulde
waarover de wind in de duisternis had gezworven,
gelijk mijne herinnering over mijn leven, had
ik het genoegen van de onbekende voorwerpen
te ontdekken, die mij in mijn slaap hadden ora-
ringd. In het eerst waren zij door den mist slechts
tlauw te onderscheiden, en glinsterden de laatste
sterren nog daarboven. Die bleeke tusschenpoos
voorbij, begon de schilderij zich zoo snel te ver-
grooten en te vullen, dat ik telkens, als ik op-
nieuw uitkeek, genoeg had kunnen vinden om
mijne oogen een uur lang bezig te houden. Onge-
voelig werden mijne kaarsen het eenige dat niet
bij den morgen paste, verdwenen al de donkere
plekken in mijne kamer, en scheen het daglicht
helder over het vroolijke landschap, waarin de
oude abdijkerk met haar zwaren toren eene zach-
tere schaduw over het verschiet wierp, dan met
de ruwheid van dat gebouw scheen te strooken.
Maar ei- gaat van eene ruwe buitenzijde (hoop
ik geleerd te hebben) dikwijls een heldere en
zachte invloed uit.
Alles in huis was zoo volmaakt in orde, en
iedereen was zoo oplettend voor mij, dat ik
met mijne bossen sleutels geene de minste moeite
had, schoon ik, door dat ik den inhoud van
elke kast en lade poogde te onthouden, en op
eene lei aanteekeningen maakte van confituren,
inmaakgoed, flesschen, glaswerk, porselein en
vele andere dingen, en door dat ik over het ge-
heel een precies, oudvrijsterachtig, teuterig per-
soontje ben, het zoo druk had, dat ik niet geloo-
ven kon dat het al tijd was om te ontbijten, toen
ik de klok hoorde luiden. Daar ik echter reeds
in de verantwoordelijkheid voor den trekpot was
geïnstalleerd, liep ik en zette thee; en toen,
daar allen tamelijk laat bij de hand kwamen
en er nog niemand beneden was, dacht ik dat ik
eens in den tuin wilde gaan kijken, en ook daar-
-ocr page 58-
                                                   HET VERLATEN HUIS.
mede kennis maken. Ik vond dien een verrukke-
lijk plekje; van voren de fraaie laan en de oprij ,
waarlangs wij gekomen waren (en waar wij, in
het voorbijgaan, liet kiezelzand zoo schrikkelijk
niet onze wielen hadden ingesneden, dat ik den
tuinman vroeg om het te rollen), achteraan den
bloemtuin, met mijn lievelingetje daarop en voor
haar venster, dat zij openschoof om mij aan te
zien met een glimlach, alsof zij mij uit de verte
wilde kussen. Voorbij den bloemtuin lag de moes-
tuin , en dan eene weide, en dan eenallerlielst en
aardigst boerderijtje. Wat het huis zelf betrof,
niet zijne drie puntgevels, niet zijne vensters van
verschillend fatsoen, sommigen zoo groot, som-
inigen zoo klein, en allen zoo aardig, met het
hekwerk tegen den zuidelijken muur om rozen en
kamperfoelie aan op te binden, en met zijn genoeg-
lijk, welkomheetend voorkomen; liet was, ge-
lijk Ada zeide, toen zij aan den arm van den huis-
heer mij buiten kwam opzoeken, haar neef .lohn
waardig — een vermetel gezegde, hoewel hij haar
daarvoor slechts in hare lieve wang kneep.
.Mijnheer Skhnpole was aan het ontbijt even on-
derhoudend als hij des avonds was geweest. Kr
was honig op tafel, en dit bracht hem over de
bijen aan het praten. Hij had niets tegen honig,
zeide hij (en dit kwam mij ook zoo voor, want hij
scheen er zelfs smaak in te hebben), maar hij pro-
testeerde tegen de verwaande aanmatigingen dei-
bijen. Hij begreep niet waarom het nijvere bijtje
liem tot een voorbeeld moest gesteld worden; hij
dacht, dat de bij pleizier had in het honig maken,
of het andeis niet doen zou —niemand vroeg er
haar om. liet was niet noodig, dat de bij zich zulk
eene verdienste van hare liefhebberijen maakte.
Als ieder suikerbakker in de wereld ging rond-
brommen. tegen alles aandreunde wat hein in
den weg kwam, en egoïstisch iedereen riep om op
te merken, dat hij aan zijn werk ging en niet ge-
stoord moest worden, zou de wereld een onuit-
staanbaar verblijf worden. Dan was het toch eene
belachelijke positie, met zwavel uit zijn fortuin
gerookt te worden, zoodra men het gemaakt had.
Alen zou eene zeer geringe meening van een Man-
chesteraar hebben, als hij tot geen ander einde
katoen spon. Hij moest zeggen, dat hij een hom-
mei de personificatie van een veel aangenamer en
verstandiger denkbeeld vond. He hommel zeide
zonder aiïectatie: "Gij zult mij wel verschoonen ;
ik kan waarlijk niet op den winkel blijven passen!
Ik bevind mij in eene wereld, waar zooveel te zien
is, en men zoo weinig tijd heeft om het te zien,
dat ik de vrijheid moet nemen om rond te kijken ,
en verzoeken dat mij het noodige wordt verschaft
door iemand, die er niet op gesteld is om rond te
kijken." Hit hield mijnheer Skinipole voordeliom-
melphilosophie, en hij vond liet eene zeer goede
philosophie, —altijd onderstellende dat de hom-
mei gezind was om met de bij op een goeden voet
Ie blijven; hetgeen, zoover hij wist, de inschikke-
lijke jongen altijd deed , als het ingebeelde schep-
sel het hem maar wilde laten doen, en niet zoo
verwaand was op haar honig!
Hij vervolgde dit grillige onderwerp met den
luchtigsten tred over eene afwisseling van terrein,
en maakte ons allen vroolijk; schoon hij wederom
met hetgeen hij zeide zulk eene ernstige meening
scheen te hebben als hij in staat was om te heb-
ben. Ik liet de anderen nog naar hem zitten luis-
teren, toen ik heenging om mijne plichten waar
te nemen. Zij hadden mijeenigen tijd bezig gehou-
den, en ik kwam , met mijn mandje met sleutels
aan den arm, de gangen door terug, toen mijn-
heer Jarndyce mij in een vertrekje naast zijne
slaapkamer riep, dat ik bevond gedeeltelijk een
bibliotheekje van boeken en papieren , en gedeel-
telijk een klein museum van laarzen, schoenen en
hoededoozen te zijn.
\'•(Ja zitten, lieve," zeide mijnheer Jarndyce.
"Hit, moet ge weten, is de Bromkamer. Als ik uit
mijn humeur ben, kom ik hier zitten brommen."—
•\'Hari moet gij zeer zelden hier zijn, mijnheer,"
zeide ik. — "O, gij kent mij nog niet," antwoordde
hij. "\'Als ik bedrogen ofte leur gesteld word door —
den wind , en hij naar het oosten loopt, neem ik
hier mijne toevlucht. He Bromkamer wordt het
meest gebruikt van al de kamers in huis. Gij kent
nog niet half mijne grillen. Maar, melieve, wat
beeft ge!"
Ik kon dit niet nalaten. Ik deed er erg mijn
best toe, maar nu ik alleen was met dien edelen
weldoener, en in zijne vriendelijke oogen zag , en
mij zoo gelukkig en zoo vereerd gevoelde , en mijn
hart zoo vol werd —
Ik kuste hem de hand. Ik weet niet wat ik zeide
of zelfs wat ik sprak. Hij was ontroerd en ging
naar liet venster; ik geloofde bijna met voornemen
om er uit te springen, tot hij zich omkeerde en ik
datgene, wat hij had willen verbergen, in zijne
oogen las. Hij klopte mij zachtjes op het hoofd , en
ik ging zitten.
"Zoo, zoo!" zeide hij. \'\'Hat is over. Kom !
Wees niet dwaas!" — \'\'Het zal niet weer gebeu-
ren, mijnheer," antwoordde ik. \'\'Maar in het eerst
is het moeielijk — " — "Gekheid !" zeide hij. "Het
is gemakkelijk, zeer gemakkelijk. Waarom niet?
Ik hoor van een lief, klein weesmeisje zonder be-
schermer, en krijg in mijn hoofd om die be-
schermer te zijn. Zij wordt groot, rechtvaardigt
mijne goede meening, doet zelfs nog meer, en
ik blijf haar voogd en vriend. Wat steekt daar
nu in? Zoo, zoo! Nu hebben wij de oude re-
kening aangezuiverd, en heb ik uw genoeglijk,
vertrouwend, en vertrouwelijk gezichtje weder
voor mij."
Ik zeide tot mij zelve: "Esther, melieve, gij
verwondert mij. Hat is waarlijk niet wat ik van
u verwacht had!" en dit deed zulk eene goede
werking, dat ik mijne handen over mijn mandje
vouwde en mij geheel herstelde. Mijnheer Jarn-
dyce, wiens tevredenheid hierover op zijn gezicht
te lezen was, begon nu zoo vertrouwelijk met
-ocr page 59-
MEER THUIS OP HET VERLATEN HUIS.
19
mij te sproken, alsof ik reeds, ik weet niet hoelang,
gewoon was geweest eiken morgen met hem
te spreken. Het was mij bijna te moede alsof
het waarlijk zoo was.
"Het spreekt van zelf, Esther," zeide hij,
"dat gij die kanselarij-historie niet begrijpt?"
Evenzeer spreekt het van zelf, dat ik mijn
hoofd schudde.
"Ik weet ook niet wie liet doet," hervatte
hij. "De rechtsgeleerden hebben er zulk eene
duivelarij van geknoeid, dat de oorspronkelijke
punten van de zaak reeds lang van het gelaat
des aardrijks verdwenen zijn. Het was over een
brengen, want hij begon zijn hoofd te wrijven,
"over een testament.\'" — "Ja, het was over een
testament, toen het nog over iets was ," ant-
woordde hij. "Zekere .larndyce heeft ongelukkig
eens een groot vermogen gewonnen en een groot
testament gemaakt. Met procedeeren over de
vraag hoe de beschikkingen van dat testament
moeten ten uitvoe\'- gelegd en de voorloopige ad-
ïninistratie gevoerd moei worden, wordt het
verinogen, waarover in het testament is beschikt
te zoek gebracht; worden de legatarissen , in het
testament benoemd, in zulk een ellendigen staat
gebracht dat zij genoeg gestraft zouden zijn,
"ALFRED, .MIJN JONGSTE (VIJF JAAR), HEEFT ZICH VRIJWILLIG IN HET K1NDE11L1JK VUEUGDEBOND
LATEN INSCHRIJVEN EN ZICH VERBONDEN OM LEVENSLANG, ONDER WELKEN VORM OOK,
GEEN TABAK TE GEBRUIKEN." (blz. 52.)
testament en de beschikkingen van een testa-
rnent — of dat was het eens. Het is nu over
niets dan de kosten. Wij zijn altijd aan het
verschijnen, en verdwijnen, en zweren, en ver-
hooren, en insinueeren,en requestreeren, en plei-
ten, en zegelen, en memorieeren, en rappor-
teeren en resolveeren om den lord-kanselier en
zijne satellieten heen, en dansen zoo volgens
alle wetten en rechten met alle formaliteiten
naar het kerkhof— alles om de kosten. Dat is de
groote vraag. Al het andere is op eene onbegrijpe-
lijke manier weggesmolten." — "Maar het was,
mijnheer," zeide ik, om hem op iets anders te
als liet eene gruwelijke misdaad was geweest,
dat hun geld werd nagelaten; en wordt het
testament zelf tot eene doode letter gemaakt.
Door dat geheele jammerlijke proces heen wordt
alles, wat iedereen, die er iets mee te maken
heeft, één uitgezonderd, al weet, juist naar dien
eenen man, die het niet weet, verwezen, om
het uit te vorschen. Door dat jammerlijke proces
heen, moet iedereen nogmaals kopieën hebben
van al de wagenvrachten papier, die zich door
den tijd hebben opgestapeld (of moet ze betalen
zonder ze gehad te hebben, dat het gewone geval
is, want niemand heeft ze noodig) en moet hy
-ocr page 60-
.VI                                                          TIET VKRLA TEN TTTTIS.
: aanhoudend heen en weer dansen door zulk een
helschen contredans van kosten, vacatiën, onzin-
nigheid <\'n schelmerij, als nooit iemand vange-
droomd heeft, zelfs in d(> wildste visioenen van
een heksensabbat, liet eene H>f " ?ndtvraag-
stukken naar het and»-
                       ?ede zendt
ze weer naa»- \'                                        \'ene vindt
dat \'•                                                         \'ede vimlt
■\'uien kan
■n doen,
. ouvocaat voor
„i .schijnen , en een ander
.mvocaat voor B instrumenteeren
.ei schijnen, en zoo voort door liet geheele
alphabet heen. Kn zoo gaat alles jaar op jaar en
leven op leven voort, en begint gedurig weder van
voren af aan, zonder dat er ooit iets aan een
eind komt. Kn wij kunnen maar volstrekt niet
uit dat proces komen, want wij zijn er partyen
in gemaakt en moeten er partijen in blijven,
hetzij wij willen of niet. Maar het deugt nieter
over te denken. Toen mijn oudoom, de arme
Tom Jarndyce, er over begon te denken, was
het het begin van het einde." —"Die mijnheer
Jarndyce, mijnheer, van wiens geschiedenis ik
gehoord heb ?"
Hij knikte ernstig. \'\'Ik was zijn erfgenaam,
en dit was zijn huis, Ksther. Toen ik hier kwam
was het waarlijk verlaten. Het zag er even onge-
lukkig uit als hij zelf was geweest." — "Wat
moet het nu veranderd wezen!" — \'\'Het bad
voor zijn tijd de Puntgevels geheeten. Hij gaf
bet den tegenwoordige!! naam, en leefde daar
opgesloten , dag en nacht in die goddelooze papie-
ren van het proces turende, en tegen hoop aan
hopende om het te ontwarren en ten einde te
: brengen. Ondertusschen geraakte het goed in
verval. De wind floot door de gescheurde muren,
de regen stroomde dooi- bet opene dak, bet on-
kruid verstopte het pad naai- de vergane deur.
Toen ik zijn overschot hier thuis bracht, was het
mij alsof bet huis ook door de hersenen was ge-
schoten , zoo verwoest en vervallen was het."
Hij stapte eene poos op en neer, nadat bij dit
huiverend bij zich zelven bad gezegd , zag mij
toen aan, terwijl zijn gezicht ophelderde, en kwam
met de banden in de zakken weder bij mij zitten.
"Ik heb u wel gezegd, dat dit de Bromkamer
was. lieve. Waar ben ik gebleven.\'" Ik herinnerde
j hem. bij de gelukkige verandering, die hij in
Het Verlaten Huis gemaakt had.
"Ja zoo. dat is waar. Er is, daar in de City
, van Londen, nog een eigendom van ons, dat
tegenwoordig nagenoeg is wat liet Verlaten Huis
toen was — ik zeg een eigendom van ons, mec-
nende van bet proces, maar ik moest het eigenlijk
het eigendom van de kosten noemen; want de
kosten zijn de eenige macht op aarde, die er
ooit iets uit zullen halen, of voor wie het ooit
iets anders dan een doorn in het oog en eene
kwelling voor bet hart zal zijn. Het is eene straat
van bouwvallige, blinde huizen, die de oogen zijn
uitgesteenigd; die geene ruiten, zelfs geene ra-
nien meer hebben; waar de kale luiken van de
hengsels vallen, de ijzeren hekken bij brokken
roest wegschilferen, de schoorsteenen instorten,
de steenen stoepen geheel groen zijn geworden,
zelfs de stutten, waarmede de muren gesteund
zijn, ook al vermolmen. Hoewel Het Verlaten
Huis niet in de Kanselarij was, was zijn meester
er toch in, en het was met hetzelfde zegel ge-
stempeld. Dat zijn de afdrukken van hetGroote
/.egel, melieve, door geheel K n g e 1 a n d — zelfs
de kinderen ké.n<en ze!" — "Maar wat is het
nu veranderd!" zeide ik weder. — "Ja, dat is
het," antwoordde hij vroolijker, "en het is wijs
van u mij den helderen kant der schilderij voor
te houden." (Het denkbeeld van mijne wijsheid!)
"Dit zijn dingen, waar ik nooit over spreek, of
zelfs aan denk, behalve hier in de Bromkamer.
Als gij het goed acht er met Rick en Ada over te
spreken," daarbij zag hij mij ernstig aan, "kunt
gij zoo doen. Dat laat ik aan uw oordeel over."
— "Ik hoop, mijnheer —" begon ik. — "Ik denk,
dat ge mij liever Voogd moest noemen, lieve."
Ik bespeurde, dat er weder tranen bij mij op-
kwamen, toen hij dit zoo luchtig zeide, alsof het
een grillige inval was, in plaats van een blijk
zijner bedachtzame teederheid. Maar ik schudde
mijne sleutels eens even, als eene herinnering,
vouwde mijne handen nog steviger over het
mandje, en zag hem onverzet aan.
•\'Ik hoop. Voogd," zeide ik, "dat gij niet al
te veel op mijn oordeel zult vertrouwen. Ik hoop,
dat gij u niet in mij vergist. Ik vrees, dat het
eene teleurstelling voor u zal zijn te hooren, dat
ik niet heel knap ben — maar dat is toch wezen-
lijk de waarheid, en gij zoudt het spoedig ontdek-
kon, als ik niet eerlijk genoeg was om het te be-
kennen."
Hij scheen geheel niet te leur gesteld, zelfs
het tegendeel daarvan. Hij zeide mij, met een
glimlach over geheel zijn gezicht, dat hij mij
heel wel kende, en dat ik voor hem knap ge
noeg was.
"Ik hoop, dat het zoo zal blijken, Voogd,"
zeide ik, "maar ik ben er heel bang voor." —
"(Jij zijt knap genoeg om hier het goede vrouwtje
van ons leven te zijn, melieve," antwoordde hij
schertsend; "het oude vrouwtje uit het kinder-
rijmpje:
\'\'Klein oud vrouwtje, wat moet gij zoo hoog ? —
\'\'De spinraggen vegen uit den hemelhoog."
Kn gij zult ze, met uw beheer van het huis-
houden, zoo schoon van onzen hemelhoog ve-
gen, Esther, dat wij eerstdaags de Bromkamer
zullen moeten ontruimen en de deur dichtspij-
keren."
Dit was het begin er van, dat ik Oud Vrouwtje,
en Vrouwtje Klein, en Spinrag, en Vrouw Ship-
-ocr page 61-
PR UI KEN ME RA T/E.
.->l
ton, en Moeder Hubbard, en Besje Durden werd
genoemd, met nog zooveel namen van die soort,
dat mijn eigen naam er spoedig door in het ver-
geetboek kwam.
"Evenwel," zeide mijnheer Jarndyce, om weder
op ons keuvelen te komen. "Daar is Rick,een
knappe, veelbelovendejongen. Wat is er met hem
te beginnen ?"
O Heere ! Welk een denkbeeld om mij over
zoo iets om raad te vragen.
"Daar is hij, Esther," zeide mijnheer Jarn-
dyce, op zijn gemak zijne han<\'en in zijne zakken
stekende en zijne beenen uitrekkende. "Hij moet
een beroep hebben. Hij moet eene keus doen. Er
zal nog meer pruikenmeratie om moeten plaats
hebben, denk ik, maar het moet toch gebeuren."
— "Nog meer wat, Voogd.\'" zeide ik. — "Nog
meer pruikenmeratie," zeide hij. "Dat isdeeenige
naam , diert ik voor het ding weet. Hij is een pupil
van de Kanselarij, melieve. Kenge en Carboy zul-
len er iets over te zeggen hebben; meester Dings
—een belachelijk soort van doodgraver, die op eene
achterkamer in een achterhoek bij Chancery-
L a n e graven voor incidenten van processen zit te
delven, zal er ook iets over te zeggen hebben; de
praktizijn zal er iets over te zeggen hebben; de
kanselier zal er iets over te zeggen hebben: de sa-
tellieten zullen er iets over te zeggen hebben; al-
len zullen daarvoor goed betaald moeten worden;
de heele zaak zal heel deftig, heel omslachtig, heel
onnoodig, en heel kostbaar zijn; en dat noem ik
over het geheel pruikenmeratie. Hoe het inensch-
dom ooit met pruikenmeratie bezocht is gewor-
den , of voor wiens zonden die jongelieden ooit in
een afgrond daarvan zijn gevallen, weet ik niet;
maai- het is zoo."
Hij begon weer zijn hoofd te wrijven, en van den
wind te spreken. Maar het was een streelend be-
wijs van zijne goedheid voor mij, dat als hij zijn
hoofd wreef, of op en neer stapte, of allebei te ge-
lijk deed, zijn gezicht altyd de gewone welwillende
uitdrukking terugkreeg, als hij mij maar aanzag;
dan kwam hij onfeilbaar weder op zijn gemak zit-
ten, stak zijne handen in zijne zakken en rekte z\'y-
ne beenen uit.
"Misschien zou het best wezen, eerst van al,"
zeide ik, "mijnheer Richard te vragen waartoe hij
genegenheid heeft." — "Juist," antwoordde hij.
"Dat meen ik ook. Weet ge wat ? ge moest er u
aan gewennen , om er met uw tact en op uwe be-
daarde manier met hem en Ada over te praten, en
zie dan wat gij er met u allen van maken kunt. Wij
zullen met uwe hulp zeker wel op den grond van
«Ie zaak komen, Vrouwtje Klein."
Ik werd waarlijk bang als ik er aan dacht, hoe-
veel gewicht ik kreeg en hoeveel dingen mij wer-
den toevertrouwd. Ik had dit geheel zoo niet ge-
meend. Ik had gemeend, dat hij met Richard zou
spreken. Maar natuurlijk kon ik niets daarop ant-
woorden, behalve dat ik mijn best zou doen, schoon
ik vreesde (ik gevoelde waarlijk dat het noodig was
dit nog eens te herhalen) dat hij mij voor schran-
derder hield dan ik was. En daarop deed mijn
voogd niets anders dan eens lachen, met den ge-
noegl\'yksten lach dien ik ooit gehoord heb.
"Kom aan!" zeide hij, opstaande en zijn stoel
terugschuivende. "Ik denk , dat wij voor vandaag
in de Bromkamer gedaan hebben. Nog maar een
woord tot slot. Esther, melieve, wenscht ge mij
iets te viagen ?"
Hij zag mij zoo oplettend aan,datikhemook op-
lettend aanzag en mij zeker gevoelde dat ik hem
begreep.
"Over mij zelve, mijnheer ?" zeide ik. — "Ja."
— "Voogd," zeide ik, en waagde het mijne hand,
die plotseling kouder werd dan ik wel gewenscht
had , in de zijne te leggen; "niets! Ik ben volko-
mcn zeker, dat ik, als er iets was, dat ik behoorde
te weten of noodig had te weten, u niet zou behoe-
ven te vragen om het mij te zeggen. Als ik mij niet
geheel opu verliet en u geheel vertrouwde, zou ik
wel een ongevoelig hart moeten hebben. Ik heb u
niets te vragen , niets in de wereld."
Hij trok mijn arm door den zijnen, en wij gin-
gen Ada opzoeken. Van dat uur af gevoelde ik mij
geheel op mijn gemak met hem , zonder eenige
achterhoudendheid, zonder eenig verlangen om
meer te weten, geheel vergenoegd en gelukkig.
Wij hadden eerst tamelijk veel drukte op het
Verlaten Huis, want wij moesten kennis maken
met velen in de buurt en uit de buurt, die met
mijnheer Jarndyce bekend waren. Het kwam Ada
en mij voor, dat iedereen hem kende, die iets met
iemands anders geld wilde uitrichten. Het ver-
baasde ons, toen wij eens op een ochtend in de
Bromkamer zijne brieven uitzochten en eenigen
daarvan voor hem beantwoordden, te zien, dat
het groote levensdoel van bijna al zijne correspon-
denten was, zich tot commissiën te vormen om
geld in te zamelen en uit te geven. De dames wa-
ren daarop even dol als de heeren; mij dunkt, dat
zij zelfs nog erger waren. Zij vormden zich met
hartstochtelijke drift tot commissiën , en vroegen
inet waarlijk verbazende heftigheid om inteeke-
ningen. Het kwam ons voor, dat sommigen van
haar geheel haar leven moesten slijten met het
uitzenden van circulaires aan het geheele adres-
boek — circulaires met dringende aanzoeken om
een schelling, eene halve kroon, een souverein
of een enkelen stuiver. Zij hadden aan allerlei din-
gen behoefte, aan kleedingstukken, linnen lom-
pen , geld , steenkolen, soep, voorspraak, handtee-
keningen, flanel, al wat mijnheer Jarndyce maar
had — of niet had. Hare oogmerken waren even
verschillend als hare aanvragen. Zij wilden nieuwe
gebouwen stichten; zij wilden schulden op oude ge-
bouwen afbetalen; zij wilden in een schilderach-
tig gebouw (eene afbeelding van den ontworpen
voorgevel was er bijgevoegd) eene Zusterschap
van Middeleeuwsche Maria\'s stichten; zij wilden
mevrouw Jellyby een eereblyk aanbieden; zij wil-
den het portret van zekeren secretaris laten schil-
-ocr page 62-
52
HET VERLATEN HUIS.
deren en aan zijne schoonmoeder zenden, wier in-
nige genegenheid voor hem algemeen bekend was;
zij wilden alle mogelijke dingen bijeenbrengen, ge-
loof ik waarlijk, van vijfmaal honderd duizend trak-
taatjes tot een pensioen, en van een marmeren mo-
nument tot een zilveren trekpot. Zij gaven zich
eene menigte van benamingen. Zij waren de Vrou-
vven van Engeland, de Dochters van Drittannie, de
Zusters van de Zeven Christelijke Deugden een
voor een, de Moeders en Dames van allerlei dingen.
Zij schenen altijd in vuur te zijn over verkiezingen
en benoemingen. Zij schenen, naai\'ons bekrompen
begrip en ook volgens hare eigene berichten,
aanhoudend tien duizenden van kiesgerechtigden
om hunne stemmen te bedelen en toch hare can-
didaten nooit tot iets te doen benoemen. Wij kre-
gen er hoofdpijn van, als wij ons verbeeldden welk
koortsig leven zij moesten leiden.
Onder de dames, die zich het meest door zulk
eene roofzuchtige weldadigheid onderscheidden
(als ik die uitdrukking mag bezigen) was zekere
mevrouw Pardiggle, die, gelijk ik uit het getal
van hare brieven aan mijnheer Jarndyceopmerkte,
eene bijna even geduchte correspondente moest
wezen als mevrouw Jellyby zelve. Wij merkten
op, dat de wind altijd veranderde als mevrouw
Pardiggle het onderwerp van gesprek werd: en dat
het mijnheer Jarndyce altijd stoorde en het ver-
der voortspreken belette, als hij had aangemerkt,
dat er twee soorten van weldadigen waren: de
eerste van menschen, die een beetje deden en
i veel gerucht maakten, de tweede van menschen ,
die veel deden en geheel geen gerucht maakten.
Wij waren dus nieuwsgierig om die mevrouw Par-
diggle te zien , van welke wij vermoedden , dat zij
eene type van liet eerste soort was, en verheul-
den ons toen zij eens met hare vijf nog jeugdige
zonen een bezoek kwam brengen.
Zij was eene geduchte dame, met een bril, een
puntigen neus en eene harde stem , welker voor-
komen den indruk maakte, dat zij veel ruimte
moest noodig hebben. En dat had zij waarlijk,
want met hare rokken gooide zij stoeltjes om , die
een heel eind van haar waren. Daar Ada en ik al-
leen thuis waren, ontvingen wij haar met be-
schroomdheid , want toen zij binnenkwam , was
het alsof zij eene koude medebracht, waarvan
de kleine Pardiggle\'s, die haar volgden, blauw
waren geworden.
"Dit, jongt; dames," zeide mevrouw Pardiggle,
na de eerste complimenten, metgrooteradheid
van tong, "zijn mijne vijf jongens, (lij zult hunne
namen wel gezien hebben op eene gedrukte in-
teekenlijst (misschien op meer dan een) in het be-
zit van onzen geachten vriend, mijnheer Jarndyce.
Egbert, mijn oudste (twaalf jaar) is de knaap, die
vijf schellingen en drie stuivers, van zijn zakgeld
bespaard.aandeTockaboopo Indianen heeft gezon-
den. Oswald, mijn tweede (tien en een halfjaar) is
het kind. dat twee schellingen en negen stuivers tot
het Groote Nationale Eereblijk aan Smithers heeft
bijgedragen. Erancis, mijn derde (negen jaar),
een schelling, zes en een halven stuiver, en Fe-
lix, mijn vierde (zeven jaar), acht stuivers aan de
Afgeleefde Weduwen. Alfred, mijn jongste (vijf
jaar), heeft zich vrijwillig in het Kinderlijk Vreug-
debond laten inschrijven en zich verbonden om
levenslang, onder welken vorm ook, geen tabak
te gebruiken."
Wij hadden nooit zulke onvergenoegde kinde-
i en gezien. Het was niet alleen, dat zij er zoo ver-
schrompeld en ingedroogd uitzagen — schoon zij
dat zeker ook deden — maar zij keken waarlijk
kwaadaardig van ontevredenheid. Dij het hooren
noemen van de Tockahoopo Indianen , had ik Eg-
bert inderdaad voor een van de gevaarlijkste leden
van dien stam kunnen houden, zoo nijdig en drei-
gend zag hij mij aan. Het gezicht van ieder kind
nam, toen zijne bijdrage vermeld werd, een eigen-
aardig wraakzuchtig voorkomen aan; maar het
zijne was verreweg het ergste. Ik moet evenwel
den kleinen recruut van het Kinderlijk Vreugde-
bond uitzonderen, die gelijkmatig bot verdrie-
tig was.
"Gij hebt bij mevrouw Jellyby gelogeerd, naar
ik verneem?" zeide mevrouw Pardiggle.
Wij zeiden : ja, wij hadden daar een nacht door-
gebracht.
"Mevrouw Jellyby," vervolgde de dame, altijd
met denzelfden harden proclamatietoon spre-
kende, zoodat hare stem op mijne verbeeld ing een
indruk maakte, alsof zij ook een soort van bril op
had; — en hier moet ik de gelegenheid waarno-
men om op te merken, dat haar bril des te minder
innemend was, omdat zij, gelijk Ada zeide, "stik-
kende," namelijk bijzonder uitpuilende oogen
had. "Mevrouw Jellyby is eene weldoenster der
maatschappij en verdient eene helpende hand.
Mijne jongens hebben ook tot het Afrikaansche
plan bijgedragen — Egbert anderhalven sehel-
ling, zijnde het zakgeld van negen weken; Os-
wald, een schelling en anderhalven stuiver, zijnde
hetzelfde; de anderen naar hunne geringe mid-
delen. Evenwel ben ik het met mevrouw Jellyby
niet in alles eens. Ik ben het niet met haar eens
wat hare behandeling van hare jonge familie be-
treft. Die behandeling wordt opgemerkt. Het
wordt opgemerkt, dat hare jonge familie uitge-
sloten is van deelneming aan de onderwerpen,
waaraan zij zich toewijdt. Zij kan gelijk hebben ,
zij kan ongelijk hebben : maar hoe dit zij, dat is
mijne manier niet niet mijne jonge familie. Ik
laat ze overal aan meedoen."
Ik was naderhand overtuigd (en zoo was Ada
insgelijks), dat deze woorden het onvergenoegde
oudste kind een kwaadaardigen gil afpersten. Hij
maakte er het geluid van geeuwen van, maar het
begon als een wraakzuchtige gil.
•\'Zij wonen den vroegdienst met mij bij (aller-
aardigst dat) \'s morgens om half zeven, liet ge-
heele jaar door, natuurlijk in den winter insge-
lijks," zeide mevrouw Pardiggle, zeer rad spie-
-ocr page 63-
EENE VOORBEELDIGE VROUW EN MOEDER.                                  5.1
kende, "en in den geregelden loop mijner dage-
lijksche plichten houd ik ze altijd bij mij. Tk ben
lid van een aantal damescommissiën, van het
schoolbezoek, het huisbezoek, de leesuren, de
bedeoling. de plaatselijke linnenverstrekking, en
alleen met benoemingen en verkiezingen heb ik
al veel drukte. niemand meer misschien. Maar zij
houden mij overal gezelschap, en daardoor ver-
krijgen zij eene kennis van de armen , en eene bo-
kwaamheid in het doen van liefdewerken in het
algemeen — kortom een smaak voor zoo iets —
die hen in hun volgend leven nuttig voor hunne
medemonsehen zal maken en gedurige stof tot
zelfvoldoening geven. Mijne jonge familie is niet
lichtzinnig. Zij besteden het geheele bedrag van
hun zakgeld aan teekeningen, onder mijne lei-
ding; en zij hebben al zooveel openbare vergade-
ringen bijgewoond , en zoovele voorlezingen , re-
devoeringen en discussiën aangeboord . als door-
gaans maar weinig volwassenen te beurt valt.
Alfred (vijf jaar"), die, gelijk ik zeide, zich uit
eigene vrije keus in het kinderlijk Vreugdebond
heeft geschaard , behoorde onder de weinige kin-
deren, die bij die gelegenheid . na eene vurige toe-
spraak van den president van den avond . die twee
uren duurde, nog blijken van bewustheid gaven."
Alfred gluurde ons aan alsof bij de mishande-
üng van dien avond nooit kon of zou vergeven.
"Gij zult misschien hebbon opgemerkt, juf-
vrouw Summerson." zeide mevrouw Pardiggle,
"op sommige van de lijsten, in het bezit van onzen
geachten vriend, mijnheer Jarndyce, dat de na-
men van mijne jonge familie besloten worden met
den naam van O. A. Pardiggle, een pond. Pat is
hun vader. Wij volgen gewoonlijk dien regel. Ik
zet eerst mijn penningske; dan teekenen mijne
kinderen voor hunne bijdrage, volgens hunne
jaren en geringe middelen, en dan maakt mijn-
heer Pardiggle het besluit. Mijnheer Pardiggle
voegt er altijd, onder mijne leiding, zijne be-
perkte gift bij, en zoo wordt de zaak niet alleen
genoeglijk voor ons zelven, maar ook, vertrouwen
wij, een stichtelijk voorbeeld voor anderen."
Als mijnheer Pardiggle eens met mijnheer
Jellvby at, on als mijnheer Jellvby na den maal-
tijd zijn gemoed voor mijnheer Pardiggle ontlastte,
zou mijnheer Pardiggle dit dan met eene vertrou-
welijke modedeeling aan mijnheer Jellvby beant-
woorden? Ik werd er verlegen over dat ik dit
dacht; maar het kwam mij zoo in het hoofd.
"Het is hier fraai gelegen!" zeide mevrouw
Pardiggle.
Wij waren blijde van onderwerp te veranderen;
en naar het venster gaande, wezen wij de schoon-
heden van het uitzicht aan, waarop de bril met
merkwaardige onverschilligheid scheen te rusten.
"Gij kent mijnheer Gusher?" zeide mevrouw
Pardiggle.
Wij waren beiden genoodzaakt te zeggen, dat
wij het genoegen niet hadden van mijnheer Gush-
er te kennen.
"liet verlies is aan uw kant, verzeker ik u,"
zeide mevrouw Pardiggle, op haai\' meesterach-
tigen toon. "Hij is een zeer ernstig, hartstochtelijk
spreker — vol vuur! Op een wagen op dit gras-
perk staande , dat door de gesteldheid van den
grond uitmuntend voor eene openbare samen-
komst is geschikt, zou hij uren aan uren kunnen
spreken over bijna ieder onderwerp, dat men zou
kunnen noemen. Nu, jonge dames," zeide rae-
vrouw Pardiggle. haar stoel terugschuivende en,
als door eene onzichtbare kracht, een rond ta-
feltje met mijn werkmand je er op, dat vrij ver
achter haar stond, omvergooiende, "zult gij mij
al begrepen hebben . zou ik zeggen .\'"
Pit was eene zoo netelige vraag, dat Ada mij
geheel ontzet aanzag. Wat het schuldbesef van
mijn eigen geweten betrof, na hetgeen ik gedacht
had, dit moet zich door de kleur mijner wangen
hebben verraden.
"Begrepen, meen ik," zeide mevrouw Par-
diggle, "wat den voornaamsten trek van mijn ka-
rakter aangaat. Ik weet wel, dat die zoo in het
oogvallend is, dat hij oogonblikkolijk ontdekt
moet worden. Ik geef mij zelve geheel bloot, dat
weet ik. Welnu ik stem vrijmoedig toe dat ik eene
drukke, werkzame vrouw ben. Ik houd van veel
werken. Ik heb er lust in. De opgewektheid van het
werken doet mij goed. Ik ben zoo aan het werken
gewend, dat ik niet weet wat vermoeienis is."
Wij prevelden dat dit zeer verbazend en zeer
streelend was, of iets van dien aard. Ik denk niet,
dat wij wisten waarom het een van beiden moest
wezen, maar onze beleefdheid deed ons toch zoo
zeggen.
"Ik begrijp niet wat vermoeienis is; gij kunt
mij niet vermoeien, al wilt gij het probeeren,"
zeide mevrouw Pardiggle. "De mate van inspan-
ning (die voor mij geene inspanning is), de op-
eenstapeling van werkzaamheid (die ik voor nie-
mendal houd), die ik kan verdragen, doet mij
somtijds zelve verbaasd staan. Ik heb mijne jonge
familie en mijnheer Pardiggle wel eens geheel af-
gemat gezien , alleen door het aankijken daarvan,
terwijl ik met waarheid mocht zeggen , dat ik nog
zoo frisch als een leeuwerik was."
Als die gluipende oudste jongen nog kwaadaar-
diger kon kijken dan hij reeds gedaan had, was
dit het oogenblik dat hij zoo deed. Ik nam waar,
dat hij zijne rechtervuist balde, en daarmede
heimelijk een stom]) in zijne pet gaf, die hij onder
zijn linkerarm had.
"Dit geeft mij een groot voordeel als ik mijn
huisbezoek doe," zeide mevrouw Pardiggle. "Als
ik iemand vind , die onwillig is om te hooren wat
ik te zeggen heb, zeg ik dien persoon dadelijk : "Ik
ben onvatbaar voor vermoeienis, goede vriend : ik
word nooit moe, en ik meen voort te spreken tot
ik gedaan heb." Dat helpt uitmuntend. Jufvrouw
Summerson, ik hoop dat ik nu terstond uwe hulp
bij mijn huisbezoek zal genieten, en die van juf-
vrouw Clare binnen kort."
-ocr page 64-
HET VERLATEN HUIS.
.-.\'.
Eerst poogde ik mij te verontschuldigen met de
algemeene reden, dat ik bezigheden had, die ik
niet mocht verzuimen. Maar dewijl dit niet baatte,
zeide ik meer in het bijzonder, dat ik niet zeker
was van mijne bekwaamheden; dat ik onervaren
was in de kunst om mijn geest naar dien van men-
schen in geheel andere omstandigheden te voe-
gen, en hun iets uit een gepast oogpunt voor te
stellen. Dat ik die fijne kennis van het mensche-
lijk hart niet bezat, die voor zulk een werk onmis-
baar moest wezen. Dat ik zelve nog veel te leeren
had eer ik anderen kon onderrichten, en dat ik
op mijn goeden wil alleen niet kon vertrouwen.
Om deze reden hield ik het voor best om mij maar
voor hen, die mij onmiddellijk omringden, zoo
nuttig te maken als ik kon , en te beproeven om
dien kring van plichten zich langzamerhand op
eene natuurlijke manier te laten uitbreiden. Dit
alles zeide ik met alles behalve vastheid; omdat
mevrouw Pardiggle zooveel ouder was dan ik, en
zooveel ondervinding, en zulk een gezagvoeren-
den toon had.
"Gij hebt het verkeerd, jufvrouw Summerson,"
zeide zij; "maar misschien zijt ge niet berekend
voor veel werk of drukte, en dat maakt een groot
verschil. Ik had echter gaarne, dat gij eens zaagt
hoe ik mij door mijn werk help. Ik ga nu — met
mijne jonge familie — een steenbakker hier in de
buurt bezoeken (een man van zeer slechten stern-
pel) en ik zal u gaarne medenemen. Jufvrouw Gare
insgelijks, als zij mij dat genoegen wil doen."
Ada en ik wisselden een blik, en daar wij toch
voornemens waren uit te gaan, namen wij het
aanbod aan. Toen wij, na onze hoeden te hebben
opgezet, haastig terugkwamen, vonden wij de
jonge familie neerslachtig in een hoek bijeenge-
schoold , terwijl mevrouw Pardiggle door de ka-
mer ronddwaalde, en bijna alle lichte voorwerpen,
die zij bevatte, over den grond smeet. Mevrouw
Pardiggle nam Ada in beslag en ik volgde met de
jonge familie.
Ada vertelde mij naderhand, dat mevrouw Par-
diggle (gelijk ik ook hoorde) den geheelen weg
naar den steenbakker langs, met dezelfde harde
stem bleef spreken over een gewichtigen oorlog,
dien zij twee of drie jaren lang tegen eene andere
dame had gevoerd , om te beslissen wie van beide
haar candidaat eigens voor een pensioen zou doen
benoemen. Er was daarover veel gedrukt, beloofd
en geïntrigeerd, en de zaak scheen allen, die er
in betrokken waren, eene groote levendigheid te
hebben medegedeeld, behalve de aanstaande ge-
pensioneerden — die nog niet benoemd waren.
Ik win gaarne het vertrouwen van kinderen, en
gewoonlijk geeft het mij genoegen als ik in dat
oogmerk slaag, maar ditmaal veroorzaakte het mij
veel ongenoegen. Zoodra wij de deur uit waren,
vroeg Egbert mij, op den toon van een kleinen
struikroover, om een schelling, op grond dat zijn
zakgeld hem werd "afgetroggeld." Toen ik hem
de onvoegzaamheid van dat woord onder het oog
bracht, vooral in verband met zijne moeder (want
hij voegde er wrevelig bij "door haar"), kneep hij
mij en zeide: "Wel zoo! Wie zijt gij dan?Gij zoudt
het toch ook niet graag hebben, denk ik ? Wat
heeft zij mij voor den gek te houden, en te doen
alsof zij mij geld gaf en het mij dan weer af te ne-
men ? Waarom noemt zij het m ij n zakgeld, en
laat het mij toch nooit naar mijn zin uitgeven?"
Deze tergende vragen verbitterden hem en zijne
broertjes Oswald en Erancis zooilanig, dat zij mij op
eens alle drie begonnen te knijpen, op eene schrik-
kelijk wel afgerichte manier, zulke kleine stuk-
jes van mijn arm beetnemende, dat ik bijna niet
laten kon het uit te schreeuwen. Te gelijk trapte
Eelix mij zoo hard hij kon op de teenen; en de
kleine deelnemer aan het Vreugdebond, die, daar
geheel zijn gering inkomen reeds bij voorraad met
beslag was belegd, eigenlijk evenzeer tot eene ont-
houding van koekjes als van tabak was verplicht,
zwol, toen wij een taartjesbakker voorbijkwamen,
zoodanig op van smart en woede, dat ik hem met
angst geheel purperkleurig zag worden. Nooit heb
ik, zoowel naar het lichaam als naar de ziel, op
eene wandeling met jongelieden zooveel uitge-
staan, als met deze in een onnatuurlijk bedwang
gehoudene kinderen, toen zij mij de eer bewezen
om voor mij natuurlijk te zijn.
Ik was blijde toen wij aan het huis van den
steenbakker kwamen, hoewel het tot een groepje
ellendige hutten in een kleiveld behoorde, met
varkenskotten vlak voor de gehavende vensters,
en jammerlijke tuintjes voor de deuren, waarin
niets anders groeide dan de modderplassen. Hier
en daar was eene oude tobbe gezet om het van het
dak druipende regenwater te vangen , of werd dit
met dijkjes van klei tot een vij vertje opgestopt. Voor
de deuren en vensters zaten en stonden eenige
mannen en vrouwen, die weinig acht op ons ga-
ven, dan om, als wij voorbijgingen, tegen elkan-
der te lachen of iets te zeggen over fatsoenlijke
lieden, die liever maar bij hunne eigene zaken
moesten blijven, zonder zich het hoofd te breken
en de schoenen te bemodderen om naar die van
anderen te komen kijken.
Mevrouw Pardiggle, die met eene groote ver-
tooning van zedelijken moed en vastberadenheid
vooruitging, en met groote radheid van tong over
deonzindelijkheid vandiemenschensprak (schoon
ik er aan twijfel of de besten van ons in zulke wo-
ningen wel zindelijk hadden kunnen zijn), bracht
ons in het hutje aan den versten hoek , waarvan
wij de benedenkamer bijna geheel vulden. In deze
vochtige, vunzige kamer vonden wij — eene vrouw
met een blauw oog , die met een ziekelijk kindje
bij het vuur zat; een man, overal met klei en mod-
der besmeerd en zeer verloopen van uitzicht, die
zoo lang hij was op den grond lag en eene pijp
rookte; een forsch gebouwd jonkman, die een
hond een halsband aandeed; en eene drieste meid,
die in zeer vuil water eenig goed waschte. Zij keken
allen op toen wij binnenkwamen, en de vrouw
-ocr page 65-
BESCHERMING VAN MEVROUW PARDIGGLE.
scheen haar gezicht naar liet vuur te draaien,
alsof zij haar wankleurig oog -wilde verbergen.
Niemand heette ons welkom.
"Wel, mijne vrienden," zeide mevrouw Par-
diggle, maar hare stem had geen vriendelij ken
klank , dacht ik ; zij sprak veel te stijf en afgepast.
"Hoe vaart gij allen ? Daar ben ik weder. Ik heb u
gezegd , dat gij mij niet moede kondt maken , dat
weet gij. Ik ben eene liefhebster van moeiel ijk
werk, en ik houd mijn woord." — \'"Zijn er niet
nog meer van u om binnen te komen?" bromde
de man, die op den grond lag en ons met het
hoofd op de hand aanstaarde. — \'\'Neen, mijn
vriend," zeide mevrouw Pardiggle, zich op een
bankje zettende en te gelijk een ander omstoo-
tende. "Wij zijn allen hier." — "Omdat ik dacht ;
dat er misschien nog niet genoeg waren?" zeide
de man, met de pijp tusschen de tanden, terwijl
hij ons in het rond aankeek.
De jonkman en het meisje begonnen beide te
lachen. Twee vrienden van den jonkman, die wij
aan de deur hadden doen komen en die daar met
de handen in de zakken bleven staan, lachten
luidruchtig mede. "Gij kunt mij niet moede maken,
goede lieden ," zeide mevrouw Pardiggle tot deze
laatsten. "Ik houd wel van moeielijk werk :en hoe
moeielijkergij het mij maakt, zooveel te liever ishet
mij."— "Maak het haar dan gemakkelijk," bromde
de man op den grond. "Ik wil het gedaan en uit
hebben. Ik wil een eind hebben aan dien overlast in
mijn huis. Ik wil niet langer zoo geplaagd worden.
Gij komt nu weer om te snuffelen en uit te vragen,
naar gewoonte. Ik weet wel, dat gij alles wilt
uitpompen. Goed. Gij behoeft niet eens aan het
pompen te gaan. Ik zal u die moeite maai\' uitha-
len. Is mijne dochter aan het wasschen ? .Ia, zij is
aan het wasschen. Bekijk het water maai-; ruik
het en proef het. Dat is hetzelfde dat wij drinken.
Hoe bevalt het u, en wat denkt gij van jenever,
in plaats ? Ja , bet is vuil — natuurlijk is het vuil,
en natuurlijk is het ongezond ; en wij hebben vijf
vuile, ongezonde kinderen gehad, die alle vijf
dood zijn, en zooveel te beter voor ben en voor
ons ook. Heb ik het boekje gelezen, dat gij hier
hebt gelaten ? Neen, ik heb het niet gelezen. Er
is niemand hier, die het lezen kan, en al was er
iemand , het zou mij toch niet aanstaan. Het is
een boekje voor een klein kind, en ik ben geen
klein kind. Als ge mij eene pop hier liet, zou ik er
toch niet mee spelen. Hoe ik mij gedragen heb?
Wel, ik ben drie dagen dronken geweest, en ik
zou er vier dronken zijn geweest, als ik er geld
voor had gehad. Of ik nooit denk naarde kerk te
paan ? Neen, ik denk nooit naar de kerk te gaan.
Ik zou daar niet eens gewacht worden, als ik
kwam ; de kerkeknecht is veel te fatsoenlijk voor
mij. En hoe heeft mijne vrouw dat blauwe oog
gekregen? Wel, dat\'heb ik haar gegeven, en als
zij zegt dat ik het niet gedaan heb, is het gelogen."
Hij had, om dit te zeggen, de pijp uit den mond
genomen; en nu draaide hij zich naar den ande-
ren kant om en begon weder te rooken. Mevrouw
Pardiggle , die hem door haar bril had zitten aan-
zien met eene strakke bedaardheid, berekend,
kon ik niet nalaten te denken , om hem nog wre-
veliger te maken, haalde een stichtelijk hoek uit, i
alsof het een constable\'s-staf was , en nam de ge-
hoele familie in arrest. Ik meen natuurlijk in gods-
dienstig arrest; maar zij deed het werkelijk alsof
zij een onverbiddelijk moreel politiedienaar was,
die hen allen naar een wachthuis medenani.
Ada en ik waren zeer slecht op ons gemak. Wij
gevoelden, dat wij daar niet beter dan indringers :
en niet op onze plaats waren; en wij dachten
beide . dat mevrouw Pardiggle veel meer zou zijn
gevorderd, als zij niet zulk eene stokstijve ma-
nier had gehad om de menschen onder haar gezag
te nemen. De kinderen bleven norsch staan kij-
ken; de familie gaf volstrekt geen acht op ons.
behalve wanneer de jonkman den hond liet blaf-
fen, hetgeen hij gewoonlijk deed als mevrouw
Pardiggle haar toon den grootsten nadruk gaf.
Wij gevoelden beide eene pijnlijke bewustheid ,
dat er tusschen ons en deze lieden een ijzeren slag-
boom was, dien onze nieuwe vriendin niet kon
wegnemen. Door wien of hoe hij kon worden weg- I
genomen wisten wij niet; maar niet door haar,
dit wisten wij wel. Zelfs wat zij voorlas en zeide,
scheen ons toe voor zulke toehoorders slecht ge-
kozen te zijn . al was het hun met nog zooveel be-
scheidenheid en tact medegedeeld. Wat het door
den man bedoelde boekje betrof, wij maakten er
naderhand kennis mede: en mijnheer .lanidvce
zeide, dat hij eraan twijfelde ofRobinson Crusoë
het wel had kunnen lezen , al had hij op zijn een-
zaani eiland geen ander hoek gehad.
Het was onder deze omstandigheden eene
groote verademing voor ons toen mevrouw Par-
diggle ophield. De man op den grond draaide toen
zijn hoofd weder om en zeide brommig:
"Wel, gij hebt gedaan, nietwaar?" — "Voor
vandaag, ja, mijn vriend. Maar ik ben nooit ver-
moeid. Ik zal op uwe geregelde beurt weder bij u
komen," antwoordde mevrouw Pardiggle, met
groote vertooning van opgeruimdheid. — "Als gij
nu maar heengaat," zeide hij. met een vloek zijne
armen over elkander slaande en zijne oogen slui-
tende , "nioogt gij naderhand doen wat gij wilt."
Mevrouw Pardiggle stond dus op en maakte in
de bekroinpene kamer een kleinen wervelwind,
waaraan zelfs de pijp maar ternauwernood ont-
kwam. Een van hare jonge familie aan beide zijden
bij de hand nemende, en den anderen bevelende
om dicht bij haar te blijven, gaf zij hare hoopte \\
kennen, dat de steenbakker en geheel zijn huis
zich bekeerd zouden hebben als zij hen weder zag,
en stapte toen naar een ander huisje. Ik hoop dat
ik niet te hard oordeel, als ik zeg, dat zij hier en
overal een lang niet innemend voorbeeld gaf, hoe
men van zoogenaamde liefdadigheid een ambacht
maakt.
Zij meende dat wij haar volgden ; maar zoodra
-ocr page 66-
56
HET VERLATEN HUIS.
de plaats ons vrij gelaten werd, naderden wy de
vrouw, die bij het vuur zat, om haar te vragen of
het kind ziek was.
Zij bleef het slechts aanzien, gelijk liet daar op
haar schoot lag. Wij hadden te voren opgemerkt
dat zij, als zij het aanzag, haar wankleurig oog
met hare hand bedekte, alsof zij alles, wat aan
geweld en mishandeling herinnerde, van dat
arme kind wilde verwijderd houden.
Ada , wier teeder hart door dit schouwspel be-
wogen werd, bukte om het gezichtje aan te raken.
Toen zij dit deed, zag ik wat er gebeurde en trok
baar terug. Het kind stierf op dat oogenblik.
\'•O Estlier!" riep Ada, er bij op hare knieën
zinkende. \'\'Zie hier! O Estlier. lieve, dat arme
kindje. Zoo lief en zoo stil lijdend ! Ik ben er zoo
bedroefd om! Ik ben zoo bedroefd om de moeder!
Ik heb nog nooit zoo iets aandoenlijks gezien! O
dat kindje, dat kindje!"
Zulk een medelijden, zulk eene teederheid. als
waarmede zij zich schreiend neerboog en hare
hand op die der moeder legde, hadden elk moe-
derhart, dat ooit klopte, moeten week maken.
De vrouw staarde haar eerst met verbazing aan
en barstte toen in tranen uit.
Kort daarop nam ik den lichten last van haar
schoot, deed wat ik kon oin het kinderlijk je eene
meer bevallige houding van zachte rust te geven,
legde het op eene tafel en bedekte het niet mijn
eigen zakdoek. Wij poogden de moeder te troosten
en fluisterden haar toe wat onze Zaligmaker van
de kinderen gezegd had. Zij gaf geen antwoord,
maar bleef zitten schreien — heftig schreien.
Toen ik mij omkeerde, bevond ik dat de jonk-
man den hond naai\' buiten had gebracht, en voor
de deur naar binnen stond te kijken, met droge
oogen, maar stil. Het meisje was ook stil en zat
in een hoek naar den grond te kijken. De man was
opgestaan. Hij bleef nog met een uittartend ge-
zicht zijne pijp rooken , maar hij zweeg.
Eene leelijke vrouw, zeer armoedig gekleed,
kwam, terwijl ik dit aanzag, haastig binnen, en
recht naar de moeder gaande, zeide zij: "Jenny,
Jenny •\'" Toen de moeder zoo aangesproken werd,
stond zij op en viel de vrouw om den hals.
Zij droeg de sporen van mishandeling op haar
gezicht en hare armen. Zij had niets bevalligs over
zich , behalve het bevallige van innig en waar ge-
voel; maar toen zij de vrouw troostte en hare
eigene tranon vloeiden, had zij geen gebrek aan
schoonheid. \'\'Jenny. Jenny!" Anders lag alles in
den toon waarmede zij dit zeide.
Ik vond het zeer aandoenlijk deze twee grove,
armoedige, mishandelde vrouwen zoo vereenigd
te zien ; te zien wat zij voor elkander konden zijn;
te zien hoeveel gevoel zij voor elkander hadden,
hoe door de harde beproevingen van haar leven
het hart van de eene voor de andere werd ver-
zacht. Ik denk, dat de beste zijde van zulke
menschen bijna altijd voor ons verborgen blijft.
Wat de armen voor de armen zijn is weinig
bekend, behalve aan hen zelven en aan God.
Wij gevoelden dat het beter was heen te gaan,
en die twee ongestoord te laten. Wij slopen zacht-
jes heen, zonder dat iemand er op lette behalve
de man. Hij stond bij de deur tegen den muur te
leunen , en toen hij zag, dat ei\' bijna geene plaats
voor ons was om hem voorbij te komen, ging hij
voor ons de deur uit. Hij scheen het niet te willen
weten, dat hij dit om onzentwil deed, maar wij
melkten toch op, dat hij het werkelijk deed, en
bedankten hem. Hij gaf geen antwoord.
Ada was onderweg naar huis zoo bedroefd, en
Richard, dien wij thuis vonden, deed het zooveel
leed haar in tranen te zien, (hoewel hij, toen zij
er niet bij was, tegen mij zeide, hoe schoon zij zoo
toch ook was!) dat wij afspraken om des avonds
nog eens naar het huis van den steenbakker te
gaan en eenige verkwikkingen mede te nemen.
Wij zeiden er mijnheer Jarndyce zoo weinig van
als wij konden, maar de wind veranderde toch
terstond.
Richard vergezelde ons des avonds naar het
tooneel van ons morgenbezoek. Op weg daarheen
moesten wij eene tapperij voorbij, waar een aan-
tal menschen voor de deur stond. Onder hen en
het hoogste woord voerende in een geschil over
het een of ander, was de vader van het kleine kind.
Op korten afstand zagen wij den jonkman enden
hond , uitmuntend gezelschap voor elkander. De
zuster stond op den hoek van de rij huisjes met
eenige andere meisjes en vrouwen te lachen en
te praten; maar zij scheen zich te schamen, en
keerde zich om toen wij voorbijkwamen.
Wij lieten onzen geleider eenige schreden van
de woning des steenbakkers en gingen alleen ver-
der. Toen wij aan de deur kwamen, vonden wij
de vrouw, die zulk een troost had medegebracht,
angstig staan uitkijken.
"Zijt gij daar, jonge dames?" zeide zij fluiste-
rend: "Ik wacht naar mijn baas. Het hart klopt
mij in de keel. Als hij mij betrapte dat ik van huis
was, zou hij mij baast vermoorden." — "Meent
gij uw man.\'" zeide ik. — "Ja, jufvrouw, mijn
baas. Jenny is in slaap, geheel afgetobd. Zij heeft
haar kind haast in geen zeven dagen en nachten
van haar schoot gehad, arme vrouw, behalve als
ik het voor een paar minuten kon nemen."
Toen zij voor ons op zijde stapte, gingen wij
zachtjes binnen, en zetten het medegebrachte
bij het ellendige bed , waarin de moeder sliep. Er
was geene moeite gedaan om de kamer te reini-
gen — het scheen uit haar aard hopeloos dit ooit
te kunnen doen; maar de kleine wasachtige ge-
daante, die zulk een plechtigen ernst verspreidde,
was opnieuw afgelegd, gewasschen en met eenige
schoone lappen linnen netjes opgekleed, en op
mijn zakdoek, die het arme wichtje nog bedekte,
was door dezelfde ruwe, gelikteekende handen —
zoo licht en teer — een bosje welriekende krui-
den gelegd.
"De hemel mag u loonen!" zeiden wij tot haar.
-ocr page 67-
WARE VROUWELIJKE SYMPATHIE.
"Gij zijteene goede vrouw." — "Ik,jongedames?"
antwoordde zij met verwondering. "St! Jennv!
Jenny!"
De moeder had in haar slaap gekermd en zicli
bewogen. Het geluid der bekende stem scheen
haar weder kalm te doen worden. Zij hield zich
weder stil.
Hoe weinig dacht ik, toen ik den zakdoek op-
lichtte , om naar den kleinen slaper daaronder te
zien, en ik een lichtkrans om het wichtje scheen
te zien stralen door Ada\'s loshangende lokken,
luisterde, en beurtelings op haar vroegeren troos-
tenden toon "Jennv, Jenny!" zeide.
IX.
WENKEN EN TEEKENEN.
Ik weet niet hoe het komt, maar ik schijn altijd
over mij zelve te moeten schrijven. Ik wil gedurig
over andere menschen schrijven, en tracht zoo
\'ALS IK IN UWE PLAATS WAS ZOU IK MORGENOCHTEND AL DIE HEEREN VAN DE KANSELARIJ EEN
VOOR EEN BIJ DE KEEL PAKKEN, EN IEDER ZOOLAXO SCHUDDEN TOT ZIJN GELD UIT ZIJNE
ZAKKEN. ROLDE EN ZIJNE BEENDEREN IN ZIJN VEL RATELDEN." (blz. (50.)
weinig mogelijk om mij zelve te denken, en wan-
neer ik zelf weder in het verhaal kom, erger ik
er mij over en zeg: "Och, gij vervelend ding, ik
wou dat gij dat liet!" maar het baat alles niet. Ik
hoop, dat iemand , die misschien lezen zal wat ik
schrijf, wel zal begrijpen, dat, als deze bladen
veel over mij zelve bevatten, ik niet anders den-
ken kan, dan dat het is omdat ik er werkelijk iets
mede te maken heb, en er dus niet uit kan blijven.
Mijn lievelingetje en ik lazen, en werkten, en
speelden te zaïnen; en wij vonden zooveel om
toen medelijden haar het hoofd deed buigen —
hoe weinig dacht ik toen, aan wier onrustigen
boezem die zakdoek eens zou komen te liggen, na-
dat hij dat roerlooze, vreedzame borstjehad be-
dekt! Ik dacht alleen, dat misschien de Engel van
het kind niet geheel onbewust mocht zijn van de
vrouw, die hem met eene zoo melijdende hand
weder uitspreidde; niet geheel onbewust van
haar, kort daarna, toen wij afscheid hadden geno-
men en haar aan de deur hadden gelaten, en zij
beurtelings, voor zich zelve beangst, uitkeek en
-ocr page 68-
58
HET VERLATEN HUIS.
onzen tijd aan te besteden, dat de winterdagen
ons als fraai gevederde vogelen voorbijvlogen.
Doorgaans in don namiddag, en altijd in den
avond. gafRichard ons zijn gezelschap. Hoewel hij
een van de onrustigste jongens van de wereld was,
hield hij toch zeker veel van ons bijzijn.
Hij hield veel, zeer veel van Ada. Ik moet dit
liever maai\' dadelijk zeggen. Ik had nog nooit jon-
gelieden verliefd zien worden , maar ik betrapte
hen zeer spoedig daarop. Ik kon dit natuurlijk niet
zeggen . of toonen dat ik er iets van wist. Integen-
deel, ik was 7.00 stemmig, en scheen zoo onnoo-
zel te zijn, dat ik, terwijl ik zat te werken, dikwijls
bij mij zelve overwoog of ik niet bedriegelijk be-
gon te worden.
Maar dat was niet te veranderen. Al wat ik te
doen had was mij stil te houden, en ik was zoo stil
als een muisje. Zij waren ook zoo stil als muisjes,
zoover woorden betrof\'; maai\'de onschuldige ma-
nier, waarop zij zich al meeren meer op mij ver-
lieten , naarmate zij zich meer en meer aan elkan-
der hechtten, was zoo bekoorlijk, dat ik veel
moeite had om niet te toonen met hoeveel belang-
stelling ik hen gadesloeg.
"Ons lief oud vrouwtje is zulk een kapitaal oud
vrouwtje." zeide Richard wel eens, als hij mij
\'s morgens vroeg in den tuin kwam opzoeken, met
zijn genoeglijken lach en misschien met een
zweempje van een blos,\'\'dat ik zonder haar niet
voort kan. Eer ik mijn roestigen dag begin — eerst
ploeteren met die hoeken en instrumenten, en
dan als een wildeman voort in galop over berg en
dal de geheele streek in het rond , — doet het mij
zooveel goed eens eene stemmige wandeling te
doen met onze bedaarde vriendin, dat ik hieral-
weer ben." — "(iïj weet wel, lief Besje Durden,"
placht Ada des avond te zeggen, met haar hoofd
op mijn schouder, terwijl het vuur haar in de
peinzende oogen scheen, "als wij hierboven ko-
men, verlang ik niet meer te praten. Alleen maar
een poosje te zitten mijmeren, met uw lief gezicht
tol gezelschap ; en naar den wind te luisteren, en
te denken aan de arme matrozen op zee en—"
Misschien zou Richard een zeeman worden. Wij
hadden nu dikwijls daarover gepraat, en er werd
ernstig over gedacht om de neiging voor het zee-
leven. die hij in zijne kindsheid had opgevat, te
bevredigen. Mijnheer Jarndyce had aan een aan-
verwant der familie . den grooten Sir Leicester
Dedlock, geschreven, om hem in het algemeen te
verzoeken Richard niet zijn invloed te willen be-
gunstigen; en Sir Leicester had zeer vriendelijk
geantwoord, "dat het hem verheugen zou de voor-
uitzichten van den jongen heer te bevorderen , in-
dien dit ooit blijken mocht in zijn vermogen te
zijn, hetgeen geheel niet waarschijnlijk was —
en (lat mylady hare complimenten zond aan den
jongen heer (met wien zij zich zeer wel herinnerde
in een verren graad vermaagschapt te zijn) en ver-
trouwde dat hij altijd zijn plicht zou doen, in ieder
eervol beroep, waaraan hij zich zou toewijden."
"Het is dus vrij duidelijk, naar mij dunkt,"
zeide Richard tot mij, "dat ik mij zelven door de
wereld zal moeten helpen. Ook al goed ! Kene me-
nigte menschen hebben dat al moeten doen, en
het ook gedaan. Ik wenschte maar dat ik het kom-
mando van een kaper had , 0111 mee te beginnen,
en den kanselier kon oppakken en hem zoolang
op kort rantsoen houden, tot hij uitspraak in ons
proces had gedaan. Hij zou mager worden, als hij
niet oppaste."
Rij eene luchtige, altijd het beste hopende vroo-
lijkheid , die bijna nooit verflauwde, had Richard
eene zorgeloosheid in zijn karakter, die mij dik-
vvijls verlegen maakte — vooral omdat hij die, op
eene allerwondorlijkste manier, voor voorzichtig-
heid aanzag. Deze trek blonk vooral dooi\' in al zijne
berekeningen over geldzaken, gelijk ik niet beter
meen te kunnen ophelderen, dan door voor een
oogenblik op onze leening aan mijnheer Skimpole
terug te komen.
Mijnheer Jarndyce was het bedrag daarvan te
weten gekomen, hetzij van mijnheer Skimpole
zelf of van Coavinses. en had mij het geld ter hand
gesteld met de aanwijzing om er mijn eigen deel
van af te houden en het overige aan Richard te
geven. De menigte van kleine, onbedachte uit-
gaven. welke Richard door het terugkrijgen van
zijne tien pond wilde vorschoonen , en het aantal
malen dat hij mij daarover sprak, alsof hij die som
zuivei- bespaard of gewonnen had, zou eene ge-
heele optelling vereischen.
"Mijn voorzichtig Moedertje Hubbard , waarom
niet?" zeide hij. toen hij , zonder de minstebeden-
king, vijf\'pond aan den steenbakker wilde geven.
"Ik heb met die zaak van Coavinses zuiver tien
pond uitgehaald." — "Hoe zoo?"zeideik. — "Wel.
ik had mij tien pond kwijt gemaakt, die ik heel
wel kwijt wilde zijn, en nooit dacht weerom te
zien. Dat ontkent gij toch niet?" — "Neen,"zeide
ik. — "Heel goed. Toen heb ik tien pond gekregen
—"— "Dezelfde tien pond," merkte ik aan. —
"Dat heeft er niets mede te maken," antwoordde
Richard. "fk heb tien pond meer dan ik gedacht
had te zullen hebben, en dus kan ik die nu wel
uitgeven zonder er veel om te malen."
Op dezelfde wijs stelde hij , toen hij zich van de
opoffering dezer vijf\'pond liet terughouden , door
zich te laten overtuigen, dat hij er geen nut mede
zou doen , die som weder als winst te boek, om er
later over te beschikken.
"Laat zien!" zeide hij, "ik heb met die zaak van
den steenbakker vijf pond uitgehaald ; als ik dus
eens met eene postkoets heen en weer naar L\'on-
d e n rijd en dat op vier pond reken, heb ik er nog
een bespaard; en dat is iets goeds , want laat ik u
zeggen, die een stuiver spaart, heeft een stuiver
gewonnen."
Ik geloof dat Richard zoo openhartig en edel-
moedig van karakter was, als iemand met moge-
lijkheid zijn kan. Hij was vol vuur en moed, en
met al zijne wildheid en rusteloosheid, zoo zacht-
-ocr page 69-
MIJNHEER B0YTI10RN.                                                r><»
ook den naam daarvan heeft. Maar nu wil ik u
vooruit niet meer van hem zeggen. Gij moet maar
niet verwonderd zijn , als gij ziet, dat hij mij on-
der zijne bescherming neemt: want hij heeft nooit
vergeten, dat ik op school een zwakke jongen was,
en dat onze vriendschap daarmee begon, dat hij
mijn tiran voor het ontbijt twee (hij zegt zes) tan-
den uit den mond sloeg. Boythorn on zijn knecht,"
dit was tot mij, "zullen van middag hier zijn,
melieve."
Ik droeg zorg de noodige toebereidselen voor
mijnheer Boythorn\'s ontvangst te maken, en toen
zagen wij met niet weinig nieuwsgierigheid zijne
komst te gemoet. De middag verliep echter en hij
kwam niet. De tijd voor den maaltijd naderde en
nog kwam hij niet. De maaltijd werd een uur uit-
gesteld , en wij zaten om het vuur, zonder ander
licht dan de vlam, toen de deur van het voorhuis
eensklaps openvloog, en de volgende woorden,
met de gi ootste drift en eene daverende stem uit-
gesproken, dooi- het voorhuis klonken :
••Wij zijn een verkeerden weg gewezen, Jarn-
dyce, door een overgegeven booswicht, die ons
zeide dat wij rechts moesten omslaan, in plaats
van links. Hij is de gruwelijkste schurk op het ge-
laat des aardrijks. Zijn vader moet al een godver-
geten schelm zijn geweest, om ooit zulk een zoon
gekregen te hebben. Ik zou zulk een kerel zonder
het geringste gemoedsbezwaar laten doodschie-
ten !" — "Zou hij het met opzet gedaan hebben ?"
zeide mijnheer Jarndyce. — "Ik heb geen den
minsten twijfel of de schavuit heeft geheel zijn
leven doorgebracht met reizigers den verkeerden
weg te wijzen," was het antwoord. "Hij mijne ziel,
ik vond al dat hij het uitzicht van den gemeensten
rekel van de wereld had , toen hij mij zeide dat ik
rechts moest omslaan. Kn toch heb ik dien kerel
vlak voor mij zien staan, en hem de hersenen niet
ingeslagen." — -De tanden niet uitgeslagen,
meent gij," zeide mijnheer Jarndyce. — "Ha, ha,
ha!" lachte mijnheer Lawrence Bovthorn, en
deed werkelijk het geheele huis trillen. "Wat!
Hebt ge dat nog niet vergeten ! Ha, ha, ha! —
En dat was ook een overgegeven schavuit. Bij
mijne ziel, liet gezicht van dien knaap, toen
hij nog een jongen was, was het gruwelijkste
model van valschheid , lafheid en wreedheid,
dat ooit als vogelverschrikker in een veld vol
schelmen is gezet. Als ik dien weergaloozen tiran
: morgen op straat tegenkwam , zou ik hem vellen
als een verrotte boom." — -Daar twijfel ik niet
i aan," zeide mijnheer Jarndyce. "Maar wilt gij nu
j bovenkomen ?" — -Bij mijne ziel, Jarndyce," ant-
i woordde zijn gast, die zijn horloge scheen te raad-
plegen, "als gij getrouwd waart geweest, zou ik
aan het hek van den tuin zijn omgekeerd,en weg-
geloopen zijn naar de verste toppen van het II i-
ni a lavagebergte, liever dan op zulk een on-
tijdig uur te komen." — "Toch niet heel en al zoo
ver, hoop ik?" zeide mijnheer Jarndyce. — "Hij
| mijn leven en mijne eer, ja!" riep mijnheer Bov-
aardig, dat ik hem in weinige weken voor een
broeder hield. Die zachtaardigheid was hem na-
tuurlijk en zou zich ook zonder Ada\'s invloed over-
vloedig vertoond hebben ; maar met dien invloed
werd hij een buitengemeen innemend jong-
mensch; altijd was hij met zijne belangstelling
gereed, en altijd zoo vergenoegd , blijgeestig en
luchthartig. Ik weet zeker dat ik, als ik bij hen
zat en met hen wandelde en praatte, en dag aan
dag opmerkte hoe zij inniger verliefd werden, en
niets daarvan zeiden, maar beide dachten dat die
liefde een allerdiepst geheim was, waarvan zelfs
de ander misschien nog niets vermoedde — ik
weet zeker, dat ik zelve toen bijna niet minder be-
tooverd was dan zij zelven, en bijna niet minder
ingenomen met den streelenden droom.
Zoo leefden wij voort, toen mijnheer Jarndyce
op zekeren morgen onder het ontbijt een brief
ontving, en naar het adres ziende, zeide: "Van
Boythorn? Zoo, zoo!" waarna hij den brief niet
blijkbaar genoegen opende en las, en ons, toen hij
halverwege was, als in een tusschenzin,berichtte
dat Boythorn bij ons kwam logeeren. Wie was nu
die Boythorn? dachten wij allen. Kn ik durf ook
wel zeggen , dat wij allen dachten — ik voor mij
weet wel dat ik zoo deed : — "zou Boythorn zich
ook op eene of andere wijs bemoeien met hetgeen
er omging?" "Ik heb met dien snaak, met Law-
rence Boythorn, school gegaan," zeide mijnheer
Jarndyce, met zijn vinger op den brief tikkende,
terwijl hij dien op de tafel legde, "langer dan vijf
en veertig jaar geleden. Hij was de driftigste jon-
gen, en nu is hij de driftigste man van de wereld.
,Hij was toen de luidruchtigste jongen, en nu is
hij de luidruchtigste man van de wereld. Hij was
toen de fermste en degelijkste jongen, en nu is hij
de fermste en degelijkste man van de wereld. Hij
is een geduchte kerel." —"Door zijne natuur,
mijnheer?" vroeg Richard. — "Ook zoo tamelijk in
dat opzicht, Rick," antwoordde mijnheer Jarn-
dyce, "want hij is tien jaar ouder dan ik , en een
paar duim langer, met het hoofd achteruitgezet
als een oud soldaat, de breede borst vooruit, han-
den als een schoon gowasschen hoefsmid , en Ion-
gen — er bestaat geene vergelijking voor zijne
longen. Als hij praat, lacht of snorkt, doet hij de
balken van het huis trillen."
Terwijl mijnheer Jarndyce zich in het beeld van
zijn vriend Boythorn verlustigde, namen wij het
gunstige voorteeken waar, dat er geen het minste
blijk van eene verandering van wind was.
"Maar het is liet binnenste van den man, het
warme hart van den man, het vuur van den man,
het frissche bloed van den man, Rick — en Ada,
en kleine Spinrag ook, want gij hebt allen belang
bij een logeergast — waarvan ik spreek," ver-
volgde hij. "Zijne taal is even forsch als zijne stem.
Hij is altijd in een uiterste, altijd in den superla-
tief. Als hij iets afkeurt is hij als\'razend. Naar wat
hij zegt zon men hem voor een monscheneterhou-
den, en ik geloof dat hij bij sommige mensehen
-ocr page 70-
HET VERLATEN HUIS.
60
thorn uit. \'ik zou mij voor niets in do wereld wil-
len schuldig maken aan de vermetele insolontie om
de vrouw van den huize zoo lang te laten wachten.
Ik zou veel liever mij zelven van kant willen ma-
ken — oneindig liever."
Zoo pratende gingen zij naar hoven: en weldra
hoorden wij hem in zijne slaapkamer "Ha. ha,
ha!" en nog eens "Ha , ha , ha!" bulderen, tot de
traagste echo\'s in den omtrek er wakker van sche-
nen te worden, en even smakelijk te lachen als
hij zelf deed , of als wij deden, toen wij hem zoo
hoorden lachen.
Wij waren allen dadelijk gunstig voor hem in-
genomen , want hij had zekere eerlijkheid in zijn
lach, en in zijne krachtige, gezonde stem , en in
de volmondigheid , waarmede hij ieder woord uit-
sprak, ja zelfs in de woede zijner krachtwoorden ,
die naar kanonschoten met los kruit geleken en
geen kwaad schenen te kunnen doen. Maar wij
dachten niet, dat onze gunstige moening zooda-
nig door zijn voorkomen zou bevestigd worden,
toen mijnheer Jarndvce met hem binnenkwam.
Hij was niet alleen een zeer knap oud heer — zoo
rustig en stevig als hij ons beschreven was — met
een deftig grijs hoofd, een gezicht vol edele be-
daardheid als hij zweeg, eono gestalte, die zwaar-
lijvig had kunnen worden . nis hij niet zoo gedurig
in vuur was geweest dat hij zich nooit rust liet,
en eene kin, dieeene onderkin had kunnen krij-
gen, als zij niet telkens had moeten helpen om
den nadruk van zijne woorden te versterken:
maar hij was zulk een echt gentleman in zijne
manieren , zoo vol ridderlijke beleefdheid , en zijn
gezicht werd door een glimlach zoo vol innemende
vriendelijkheid verhelderd, en het scheen zoo dui-
dolijk dat hij niets te verbergen had, maar zich
juist zoo vertoonde als hij was —buiten staat (ge-
lijk Richard zeide) om iets op eene bekrompene
schaal te doen, en altijd kanonschoten met los
kruit lossende, omdat hij geene kleine wapenen
hoegenaamd bij zich voerde — dat ik waarlijk niet
kon nalaten . hein onder den maaltijd met even-
veel genoegen aan te zien, hetzij hij zich glim-
lachend met Ada en mij onderhield , of door mijn-
heer Jarndvce tot een salvo van superlatieven
weid uitgelokt, of met achterovorgoworpen hoofd
dat geduchte "Ha , ha, ha !" uit bulderde.
•\'(Jij hebt uw vogeltje meegebracht, zou ik den-
ken?" zeide mijnheer Jarndvce. — "Hij den he-
mel, het is het verwonderlijkste vogeltje van
Europa," was het antwoord. "Ik zou geen duizend ■
guinjes voor dat vogeltje willen aannemen. Ik heb <
een jaargeld alleen voor zijn onderhoud gelaten , |
in geval het mij overleven mocht. Het is een mi- !
rakel van schranderheid en gehechtheid. En zijn
vader voor hem was ook een van de verwonder- \\
lijkste vogeltjes die ooit geleefd hebben."
Het voorwerp van dezen lof was een zeer klein i
kanarietje, dat zoo mak was, dat het dooi-mijn- j
heer Boythorn\'s knecht op zijn voorvinger naar
beneden werd gebracht, en nadat het even de |
kamer was rondgevlogen, zich op zijn meesters
hoofd neerzette. Mijnheer Boythorn kort daarop
de onverzoenlijkste en hartstochtelijkste gevoe-
lens te hooren uitdrukken, terwijl dat teere
diertje gerust op zijn voorhoofd zat, gaf iemand,
dacht mij, een goed denkbeeld van zijn karakter.
"Bij mijne ziel, Jarndvce," zeide hij, zeer voor-
ziehtig een stukje brood ophoudende, om het ka-
nariotje aan te laten pikken , "als ik in uwe plaats
was zou ik morgenochtend al die heeren van de
Kanselarij een voor een bij de keel pakken, en
ieder zoolang schudden tot zijn geld uit zijne zak-
ken rolde en zijne beenderen in zijn vel ratelden.
Ik zou goedschiks of kwaadschiks van iemand
eene afdoening maken te krijgen. Als gij mij vol-
macht wondt geven om het te doen, zou ik het
met het grootste genoegen voor u doen!" Onder-
tusschen zat het kanarietje uit zijne hand te
eten. — "Wel bedankt, Lawrence, maar het pro-
ces is bezwaarlijk nog zoover gekomen," ant-
woordde mijnheer Jarndvce lachende, "dat het
veel verder zou gebracht worden , zelfs door den
wettigen maatregel om de geheele rechtbank en
de geheele balie zoo te schudden." — "Er is nooit
op lint gelaat des aard rijks zulk een helsche brouw-
ketel geweest als die Kanselarij," zeide mijnheer
Boythorn. "Niets anders dan eene mijn er onder,
op een drukken dag in de zitting, met al de docu-
menten, regiementim en antecedenten in het
Hof, en al de ambtenaren die er toebehooren,
hoog en laag, van zijn zoon den procureur-gene-
raal tot zijn vader den duivel, en dan alles in de
lucht laten vliegen met honderd duizend pond
buskruit, zou er de minste reform in kunnen
brengen."
Het was onmogelijk niet te lachen bij het vuur
en den ernst, waarmede hij dezen krachtigen her-
vormingsmaatregel aanbeval. Toen wierp hij la-
chentl zijn hoofd achterover, zette zijne breede
borst vooruit, en wederom scheen het geheele
land te daveren van zijn "I fa, ha, ha!" Bit bleek
zijn vogeltje in het minste niet te ontrusten. Het
hieef zich volkomen veilig gevoelen , en wipte nu
oj) de tafel, met zijn levendig kopje nu naar den j
oenen, dan naar den anderen kant op zijde, en
keek met zijn helder en schrander oogje zijn mees-
tor aan, alsof hij niet meer dan ook zulk een vo-
geltje was.
"Maar hoe staat gij met uw buurman in dat
geschil over het recht van overpad ?" zeide mijn-
lieer Jarndvce. "Gij zijt immers zelf nog niet vrij
uit do strikken van liet recht?" — "De kerel heeft
eene actie voor overtreding tegen mij ingesteld,
en ik eene actie van denzclfden aard tegen hem,"
antwoordde mijnheer Boythorn. "Bij den hemel,
hij is de trotschste vent, die op de wereld adem-
liaalt. Het is eene moreele onmogelijkheid , dat
hij Sir Leicester kan boeten. Het moet Sir Lucifer
zijn." — "Een fraai compliment voor onzen verren
bloedverwant!" zeide mijn Voogd lachende tot
Ada en Richard. — "Ik zou jufvrouw Clare en
-ocr page 71-
DE ONEENIGIIEDEN TUSSCIIEN BOYTHORN EN DEDLOCK.                    VA
mijnheer Carstone verschooning verzoeken," ant-
woordde onze gast, "als het mij niet geruststelde
door op het lieve gezichtje van de jonge dame en
in den glimlach van den jongen heer te lezen, dat
dit geheel onnoodig is, en dat zij hun verren bloed-
verwant op een eerbiedigen afstand houden." —
"Of hij dat ons doet," merkte Richard aan. —
"Bij mijne ziel!" riep mijnheer Boythorn, eens-
klaps weder een salvo afvurende, "die kerel is,
en zijn vader was, en zijn grootvader was, de
hardnekkigste, onverdraaglijkste loinpert, die
ooit, door eene onverklaarbare vergissing der na-
tuur, in een anderen levensrang dan dien vaneen
wandelstok geboren is! Die geheele familie zijn de
ingebeeldste, arrogantste deftige domkoppen! —
Maar dat doet er niet toe. Hij zal mijn pad niet af-
sluiten, al was hij vijftig baronets ineengesmol-
ten, en al woonde hij op vijftig Kastanje-Hoven,
het eene in het andere, gelijk de Chineesche bal-
len van ivoren snijwerk. Die kerel schrijft mij
door zijn agent, of secretaris, of iemand anders :
"Sir Leicester Dedlock, baronet, biedt mijnheer
Lawrence Boythorn zijne complimenten aan, en
is verplicht hem onder de aandacht te brengen,
dat het groene pad langs de oude pastorie, welke
thans het eigendom van mijnheer Lawrence Boy-
thornis,aan Sir Leicester toebehoort, daarliet
niets anders is dan een gedeelte van het park van
Kastanje-Hof, en dat Sir Leicester het raadzaam
acht dit pad te laten afsluiten." Ik schrijf den ke-
rel: "Mijnheer Lawrence Boythorn biedt Sir Lei-
cester Dedlock, baronet, zijne complimenten aan,
en is verplicht hem onder de aandacht te bren-
gen, dat hij alle mogelijke stellingen van Sir Lei-
cester Dedlock over alle mogelijke onderwerpen
ten eenenmale ontkent; en heeft er bij te voe-
gen, wat het afsluiten van het bedoelde pad
betreft, dat hij gaarne den man zou willen
zien, die dit durft te doen." De kerel zond een
overgegeven schelm met één oog om een hek te
timmeren. Ik laat op dien verfoeielijken schavuit
met eene brandspuit spelen, tot hij den adem bijna
kwijt is. De kerel zet in den nacht een hek. Ik hak
het klein en verbrand het in den ochtend. Hij
zendt zijne huurlingen om over het staketsel heen
en weer te klimmen. Ik vang hen in klemmen
zonder tanden, vuur met erwten naar hunne
beenen, laat de brandspuit op hen spelen — met
het vaste besluit om het menschdom van den on-
draaglijken last van het aanzijn van zulke boos-
wichten te bevrijden. Hij begint eene actie voor
overtreding, ik ook. Hij begint eene actie voor
daden van geweld, ik procedeer daartegen in en
ga voort met daden van geweld. Ha, ha, ha!"
Als men hem dat alles met voorbeeldelooze
kracht hoorde zeggen, moest men hem voor den
oploopendsten van alle menschen houden; als
men hem te gelijk naar het vogeltje, dat nu op
zijn duim zat, zag kijken en het de veertjes met
zijn voorvinger gladstrijken, moest men hem voor
den zachtmoedigsten houden. Als men hemhoor-
de lachen en de genoeglijke goedhartigheid van
zijn uitzicht zag, had men kunnen denken dat
hij nooit zorgen, geschillen of onaangenaamheden
had gekend, maar geheel zijn leven een zomer-
tochtje was.
"Neen, neen," zeide hij, "geen Dedlock zal
mij een pad afsluiten! Schoon ik gaarne beken,"
hier werd hij in een oogenblik geheel zachtheid,
"dat Lady Dedlock de uitmuntendste dame van
de wereld is, welke ik gaarne alle hulde zou be-
wijzen, die een eenvoudig gent lcman, en geen
baronet met een kop van zevenhonderd jaren dik,
bewijzen kan. Een man, die op zijn twintigste jaar
bij zijn regiment is gekomen, en binnen de week
den heerschzuchtigsten en ingebeeldsten zotskap
van een kommandant uitdaagde, die ooit door
een dun middeltje den adem des levens heeft ge-
haald — is de man niet om zich door alle Sir Luci-
fer\'s te laten omverloopen. Ha, ha, ha!" — "En
ook geen man om een jonger kameraad te laten
omverloopen.\'" zeide mijn Voogd. — "Zekerniet!"
zeide Sir Boythorn, hem op den schouder klop-
pende, met eene beschermende houding, die wel
iets ernstigs had, schoon hij er bij lachte. "Hij
zal altijd een zwakken jongen bijstaan. Gij kunt
op hem aan, Jarndyce. Maar van dat proces over
het pad gesproken — met mijn excuus aan juf-
vrouw Clare en jufvrouw Summerson, dat ik zoo-
lang bij dat droge onderwerp blijf— is er niets
voor mij van uwe lieden, Kenge en Carboy ?" —
"Ik geloof van neen, Esther," zeide mijnheer Jarn-
dyce. — "Niets, Voogd." — "Wel verplicht!"
zeide mijnheer Boythorn. "Ik behoefde het niet
eens te vragen na mijne geringe ondervinding
van jufvrouw Summerson\'s zorgvuldigheid voor
iedereen." (Zij prezen mij allen altijd ; daar had-
den zij het op gezet). "Ik vroeg het maar omdat
ik, uit L i n c o In shir e komende, natuurlijk niet
in de stad ben geweest, en dacht dat er brieven
voor mij hier naar toe gezonden konden zijn. Zij
zullen morgenochtend wel bericht zenden."
Ik zag hem in den loop van den avond, die zeer
genoeglijk omging, zoo dikwijlsnaar Richard en
Ada turen, met eene belangstelling en tevreden-
heid, die zijne welgemaakte trekken iets bijzonder
innemends gaven, terwijl hij op eenigen afstand
van de piano naar de muziek zat te luisteren —
en hij behoefde ons niet eens te zeggen, dat hij
een hartstochtelijk liefhebber van muziek was,
want zijn gezicht toonde dit — dat ik mijn Voogd,
terwijl wij aan het triktrakbonl zaten, vroeg of
mijnheer Boythorn ook getrouwd was geweest.
"Neen," antwoordde hij. "Neen." — "Maar hij
had toch willen trouwen?" zeide ik. — "Hoe hebt
gij dat ontdekt?" antwoordde hij met een glim-
lach. — "Wel, Voogd," zeide ik, niet zonder
cenigszins te blozen, dat ik waagde te zeggen wat
ik in mijne gedachten had, "hij heeft iets zoo
zachts in zijn toon, en is zoo beleefd en vriendelijk
voor ons, en —"
Mijnheer Jarndyce richtte zijne oogen naar de
-ocr page 72-
CV2                                                             HET VERLATEN IIUTS.
plek waar liij zat, juist gelijk ik hein beschreef.
Ik zeide niets meer.
\'•(Jij hebt gelijk. Vrouwtje Klein," antwoordde
1 lij. \'-Hij was eens bijna getrouwd. Lang geleden.
En maar eens." — \'\'Stierf\'toen de dame?" —
"Neen — maar zij stierf toch voor hem. Uie tijd
heeft invloed uitgeoefend op geheel zyn later leven.
Zoudt gij denken, dat hij nog een hoofd en hart
vol romaneske grillen had.\'" — "Mij dunkt, Voogd,
ik had dat wel kunnen denken. Maar dat isgemak-
kelijk te zeggen, nu gij het mij gezegd hebt." —
"Hij is sedert nooit weer geweest wat hij had kun-
nen zijn," zeide mijnheer Jarndyce, \'\'en nu ziet
gij hem in zijn ouderdom zonder iemand bij hem
dan zijne dienstboden en zijn kleinen.gelen vriend.
— Met is uwe beurt, lieve !"
Ik begreep uit den toon van mijn Voogd, dat ik
niet verder over het onderwerp kon spreken zon-
der den wind te doen veranderen. Ik wachtte mij
dus wel om meer te vragen. Mijne belangstelling
was opgewekt, maar ik was niet nieuwsgierig.
Dien nacht, toen ik door mijnheer Boythorn\'s
duchtig snorken werd wakker gemaakt, dacht
ik een poosje over die oude liefdesgeschiedenis,
en beproefde ik iets zeer moeielijks te doen —
mij oude lieden weder jong en met de bevallig-
heid der jeugd beschonken te verbeelden. Maar
ik viel in slaap eer mij dat gehikt was. en droomde
van de dagen toen ik nog bij mijne peet in huis
woonde. Ik ben niet genoeg met zulke dingen be-
kend, om te weten of het iets opmerkelijks is , dat
ik altijd van dat tijdperk van mijn leven droomde.
Des morgens kwam er een brief van de heeren
Kenge on Carboy aan mijnheer Doythorn, metbe-
riclil dat tegen den middag een van hunne kier-
ken bij hem zou komen. Daar het juist die dag van
de week was, dat ik mijne rekeningen betaalde
en mijne boeken optelde, en alle huishoudelijke
zaken zooveel mogelijk in orde bracht, bleef ik
thuis, terwijl mijnheer Jarndyce, Ada en Richard
den zeer mooien dag waarnamen om een uitstapje
te doen. Mijnheer Boythorn bleef op den klerk van
Kenge en Carboy wachten, en zou hen dan te voet
te gemoet gaan als zij terugkwamen.
Ik had het zeer druk niet winkelboekjes na te
zien, mijne boeken op te tollen, geld uit te beta-
len en quitantiën aan te rijgen, en maakte daar-
van zeker nog al wat beweging, toen mijnheer
Guppy aangediend en binnengelaten werd. Ik
had reeds gedacht dat de klerk, die gezonden zou
worden, misschien do jonge heer zou zijn, die mij
aan het diligencekantoor had afgehaald, en was
blijde toen ik hem zag, daar hij in zeker verband
stond met mijn tegenwoordig geluk.
Ik herkende hem bijna niet, zoo buitengemeen
zwierig was hij. Hij had een geheel nieuw glanzig
pak kleeren aan, een blinkenden hoed , lila hand-
schoenen, eene das met eene menigte van kleuren,
eenc groote kasbloein in zijn knoopsgat, en een
zwaren gouden ring aan zijn pink. Bovendien ver-
vulde hij de geheele eetzaal met eene lucht van be-
renvet en andere parfumerieën. Hij zag mij aan
met eene oplettendheid, die mij geheel verlegen
deed worden, toen ik hem verzocht te gaan zitten
tot de knecht terugkwam; en terwijl hij daarin een
hoek zat, en zijne beenen nu zoo, dan zoo over eik-
ander sloeg, en ik hem vroeg of hij eene pleizierige
reis had gehad, en hoopte dat mijnheer Kenge nog
wel was, zjg ik hem geene enkele maal aan, maar
wist ik toch dat hij inij op dezelfde uitvorschende,
wonderlijke manier bleef aankijken.
Toen hem het verzoek werd gebracht om boven
naar mijnheer Boythorn\'s kamer te komen, zeide
ik hem dat hij, als hij weder beneden kwam, eenige
verversching gereed zou vinden, waarvan mijn-
heer Jarndyce hoopte dat hij gebruik zou maken.
Hij zeide met zekere verlegenheid, terwijl hij den
kruk van de deur in de hand had: "Zal ik dan de
eer hebben van u hier te vinden , mejufvrouw?"
Ik antwoordde ja, ik zou daar zijn; en met eene
buiging en nog zulk een blik, ging hij heen.
Ik hield hem slechts voor bloode en onhandig,
want hij was blijkbaar zeer verlegen; en ik ver-
beeldde mij. dat ik best zou doen met maar te
wachten tot ik zag, dat hij alles had wat hem noo-
dig was, en hem dan alleen te laten. De tafel was
spoedig gedekt, maar bleef geruimen tijd zoo
staan. Het gesprek met mijnheer Doythorn duurde
lang — en was onstuimig ook, moest ik denken;
want schoon zijne kamer tamelijk veraf was ,
hoorde ik zijne luide stem telkens opsteken, even-
als een harde wind, en bly\'kbaar geheele salvo\'s
van krachtige woorden uitbulderen.
Eindelijk kwam mijnheer Guppy terug, en
scheen na dat gesprek nog wat meer onthutst.
"Drommels, jufvrouw," zeide hij zacht, "dat is
een Turk!"
"Wees nu zoo goed om iets te gebruiken, mijn-
heer," zeide ik.
Mijnheer (Juppy zette zich aan tafel en begon
zenuwachtig het voorsnijmes op de vork aan te
zetten, waarbij hij mij aldoor op dezelfde onge-
wone manier aankeek — gelijk ik gevoelde zon-
der hem aan te zien. Dat aanzetten duurde zoo
lang, dat ik mij eindelijk eenigermate verplicht re-
kende om mijne oogen op te slaan en zoo de be-
toovering op te hellen, die hem scheen te belet-
ten er mede op te houden.
Toen keek hij dadelijk naar den schotel en be-
gon te snijden.
"Wat wilt ge zelve gebruiken, jufvrouw? Zult
ge niét een brokje van iets nemen.\'" — "Neen ,
wel bedankt," zeide ik. — "Zal ik u niet een stukje
van iets geven,jufvrouw.\'" zeide mijnheerGuppy,
nadat hij haastig een glas wijn had uitgedronken.
— "Niets, wel bedankt," zeide ik. "Ik heb maar
gewacht om te zien of u iets ontbrak. Is er nog iets
dat ik voor u kan laten komen .\'" — "Neen , wel
zeer verplicht, jufvrouw, zoo waar. Ik heb alles,
wat ik verlangen kan om in mijn schik te zijn — of
eigenlijk— niet in mijn schik — dat ben ik nooit;"
hij dronk nog twee glazen wijn achter elkander.
-ocr page 73-
MIJNHEER GUP TV DOET EENE LIEFDESVERKLARING.                        63
Ik meende liever te moeten heengaan.
"Neem mij niet kwalijk,jufvrouw,"zeidemijn-
heer Guppy, opstaande toen hij mij zag opstaan.
"Maar zoudt ge mij een afzonderlijk gesprek van
een paar minuten willen vergunnen .\'"
Niet wetende wat te zeggen, ging ik weder zit-
ten.
"Wi# nu volgt is zonder prejudicie, jufvrouw ?"
zeide mijnheer Guppy, met zekeren angst,, terwijl
hij met zijn stoel naar mijne tafel kwam. — \'-lk he-
grijp niet wat gij meent," zeide ik verwonderd. —
"Dat is een van onze rechtsgeleerde termen .juf-
vrouw. Gij zult er geen gebruik tot mijn nadeel van
maken, bij Kenge en Carboy, of ergens anders.
Als mijn gesprek geen verdei\' gevolg heeft, zal ik
weder zijn gelijk ik te voren was, en niet gecom-
promitteerd wat mijne positie of vooruitzichten
betreft. Kortom , het is geheel in vertrouwen." —
"Ik kan mij niet verbeelden, mijnheer," zeide ik,
"wat ge mij , die ge niet meer dan eens gezien
hebt, in vertrouwen kunt hebben mede tedeelen;
maar het zou mij zeer spijten u te benadeelen."
— "Wel bedankt, jufvrouw, daarvan ben ikover-
tuigd — dat is geheel voldoende," Al dien tijd zat
mijnheer Guppy met zijn zakdoek over zijn hoofd
te vegen, of de palm van zijne linkerhand met de
palm van zijne rechter te wrijven. "Als gij mij ver-
gunnen wilt nog een glas wijn te nemen, jufvrouw,
denk ik dat het mij helpen zou om voort te spre-
ken, zonder die gedurige hapering in de keel, dat
niet missen kan wederzijds onaangenaam te zijn."
Hij deed zoo en kwam terug. Ik nam de gelegen-
heid waar om meer achter mijne tafel te schuiven.
"Gij wilt mij niet vergunnen er u een aan te
bieden ?" zeide Guppy, eenigszins verfrischt, naar
het scheen. "Zoudt ge, jufvrouw ?" — "Toch niet,"
zeide ik. — "Geen half glaasje?" zeide mijnheer
Guppy. "Geen vierdepartje ? Niet! Om dan voort
te gaan. Mijn tegenwoordig salaris, jufvrouw Sum-
merson, bij Kenge en Carboy, is twee pond in de
week. Toen ik het geluk had u voor het eerst te
zien, was het maar een en vijftien, en was het
lang op die hoogte gebleven. Sedert is het vijf
schellingen verhoogd , en is mij eene verdere ver-
hooging van vijf beloofd over stellig niet langer
dan eenjaar. Mijne moeder heeft een klein vermo-
gen, dat in eene lijfrente hestaat waarvan zij op
een eenvoudigen voet maar onafhankelijk leeft,
en woont in 01 d - S t r e e t K o a d. Zij is buitenge-
meen geschikt voor eene stiefmoeder. Zij bemoeit
zich nooit met iets, is altijd voor rust en vrede, en
gemakkelijk van humeur. Zij heeft haar zwak—wie
heeft dat niet, — maar ik heb er haar nooit aan
zien toegeven als er menschen waren; dan kan
men haar gerust met wijn, bier en sterke dranken
vertrouwen. Mijne eigene woning is op kamers in
Penton Place, Pontonville. Zy is nederig,
maar luchtig, met een ruim uitzicht van achte-
ren, en wordt voor heel gezond gehouden. Juf-
vrouw Summersonl Op het zachtst uitgedrukt —
ik aanbid u. Zoudt ge zoo goed willen zijn mij te
vergunnen om u eene declaratie aan te bieden .\'\'
Daarmede zonk mijnheer Guppy op zijne knieën.
Ik zat goed en wel achter mijne tafel en was niet
erg verschrikt. Ik zeide:
"Mijnheer, sta dadelijk op uit die belachelijke
houding, of gij zult mij noodzaken om mijne stil-
zwijgende belofte te breken en te schellen. —
"Hoor mij uit, jufvrouw!" zeide mijnheer Guppy,
zijne handen vouwende. — "Ik kan geen woord
meer hooren, mijnheer," antwoordde ik, "als gij
niet dadelijk opstaat en aan de tafel gaat zitten,
zooals gij ook behoort te doen als gij nog eenig ver-
stand hebt."
Hij koek jammerlijk, maar stond toch op en
ging weder zitten.
"Welk eene grievende tegenstrijdigheid is het,
jufvrouw," zeide hij, met de hand op het hart, en
droevig zijn hoofd tegen mij schuddende over liet
blad heen , "op zulk een oogenblik voor voedsel
te zitten, jufvrouw. De ziel gruwt op zulk een
oogenblik van voedsel." — "Ik verzoek u om voort
te gaan," zeide ik. "Gij hebt mij gevraagd om u
uit te hooren, en nu verzoek ik u er ook een einde
aan te maken." — -Dat zal ik .jufvrouw," zeide
mijnheer Guppy. "Gelijk ik u bemin en vereer,
zoo gehoorzaam ik u ook. Ach, dat ik u tot voor-
werp van die belofte kon maken, voorliet altaar!"
— "Dat is geheel onmogelijk," zeide ik, "en komt
in geene bedenking." — "Ik ben welbewust,"
zeide mijnheer Guppy , over het blad vooroverleu-
nende , en mij. gelijk ik op eene zonderlinge ma-
nier gevoelde, zonder dat ik naar hem zag, met
zijn vorigen strakken blik aanziende, "ik ben wel
bewust, dat mijn aanbod , uit een wereldsch oog-
punt, naar allen schijn zeer armoedig is. Maar,
jufvrouw Summerson! Engel! — Neen, schel
maar niet! — Ik ben in eene goede school opge-
groeid, en ben in alle vakken van de praktijk ge-
oefend. Schoon nog maar een jongmensch, heb ik
al getuigen opgespoord, zaken in orde gebracht
en een boel van de wereld gezien. Met uwe hand
gezegend, welke middelen zou ik dan niet kunnen
vinden om uwe belangen te bevorderen en u tot
fortuin te helpen ? Wat zou ik niet kunnen te we-
ten komen, dat u van nabij betreft.\' Ik weet nu ze-
ker nog niets, maar wat zou ik niet kunnen te vve-
ten komen, als ik uw vertrouwen had , en gij mij
op den weg bracht .\'"
Ik zeide hein dat hij even vruchteloos mijn be-
lang, of wat hij voor mijn belang hield, poogde te
baat te nemen, als hij vroeger mijne genegenheid
had willen opwekken; en dat hij nu moest begrij-
pen.dat ik hem verzocht om dadelijk heen te gaan.
"Wreede jufvrouw," zeide mijnheer Guppy,
"hoor nog maar één woord. Ik denk ,gij moet wel
gezien hebben, dat ik door deze bekoorlijkheden
getroffen werd , op den dag, toen ik u van de dili-
genceafhaalde. Ik denk,gij moet wel hebben op-
gemerkt, dat ik mijne hulde niet aan die bekoor-
ujkheden kon onthouden, toen ik de trede van de
huurkoets opsloeg. Het was voor u eene flauwe
-ocr page 74-
HET VERLATEN HUIS.
<;;
hulde, maar zij was welgemeend. Uw beeld is.se-
dert in mijne borst geprent gebleven. Ik heb des
avonds voor Jellyby\'s huis op en neer gewandeld,
alleen om de steenen te zien, die u eens omvan-
gen hadden. Deze uitgang vandaag, een geheel
noodelooze uitgang wat de boodschap aangaat, die
maar het voorgewende doel was, werd door mij al-
leen om uwentwil bedacht. Als ik van belangen
spreek , is het alleen om mij zelven en mijne nede-
rige rampzaligheid aan te bevelen. De liefde was
nommer één, en zal nommer één blijven."—"Het
zou mij spijten, mijnheer Guppy,"zeide ik, opstaan-
de en mijne hand aan de schelkoord slaande, "om
u of iemand anders, die het oprecht meende, het
onrecht aan te doen van zijn welwillend gevoel te
verachten , al is de uitdrukking daarvan mij on-
aangenaam. Als gij mij werkelijk een bewijs van
uwe goede meening hebt willen geven, hoe ontij-
dig en ongepast ook, begrijp ik, dat ik u behoor te
bedanken. Ik heb zeer weinig reden om trotschte
zijn, en ik ben niet trotsch. Ik hoop," ik denk,
dat ik er dit bijvoegde zonder recht te weten wat
ik zeide, "dat gij nu zult heengaan alsof gij nooit
zoo buitensporig dwaas waart geweest, en op de
zaken van de heeren Kengc en Carboy passen."—
"Nog eene halve minuut, jufvrouw," zeide mijn-
heer Guppy, mij stuitende toen ik wilde schellen.
"Dit alles is zonder prejudicie geweest?" —"Ik
zal er nooit van spreken," antwoordde ik, "of gij
moest mij later reden geven om dat te doen." —
"Nog eene kwart minuut, jufvrouw. In geval gij
u mocht bedenken — ooit, over hoelang ook, dat
komt er niet op aan, want mijn gevoel kan nooit
veranderen — op wat ik u gezegd heb, vooral
over wat ik niet zou kunnen doen — dan zal mijn-
heer William Guppy ,Penton Place, nommer
zeven en tachtig, of in geval van verhuizen of
sterven (aan verwelkte hoop, of iets van dien
aard) adres jufvrouw Guppy, O 1 d-S treetRoad,
nommer driehonderd en twee, voldoende zijn."
Ik schelde, de knecht kwam, en mijnheer Guppy
legde zijn geschreven kaartje op de tafel, maakte
eene neerslachtige buiging, en vertrok. Mijne
oogen opslaande, toen hij heenging, zag ik, dat
hij nog eens naar mij keek nadat lij de deur al
uit was.
Ik zat daar nog een uur langer aan mijne boe-
ken en rekeningen, en deed nog een aantal zaken
af. Toen ruimde ik mijn lessenaar op, bergde alles
weg, en was zoo bedaard en welgemoed, dat ik
meende dit onverwachte voorval geheel uit het
hoofd gezet te hebben. Maar toen ik boven naar
mijne kamer ging, verraste ik mij zelve door ei\'
om te gaan lachen, en daarna nog meer door er
om te gaan schreien. Kortom, ik was een poosje
geheel van mijne streek; en het was mij te moede
alsof men eene oude snaar ruwer had aangeraakt
dan nog ooit gebeurd was sedert de dagen dei-
lieve oude pop, al zoolang in den tuin begraven.
X.
DE BLADSCHRIJVER.
Ten oosten van Chancery-Lane, dat is te
zeggen, om het nader aan te duiden, in hetCook\'s
Hofje, in Cursitor-Street, is Snagsby, de
kantoorwinkelier, ter uitoefening van z\'jn een-
zaam beroep gevestigd. In de schaduw van het
Cook\'s Hofje, meestal een schaduwrijk plekje,
heeft Snagsby handel gedreven in oningevulde
formulieren van allerlei akten en dokumenten;
in vellen en stukken perkement; in papier van
verschillende grootte en kleur; in wissels; in gan-
zeschachten en stalen pennen, inkt, gomelas-
tiek, sandrak, spelden, potlooden, lak en ouwels;
in rood band en groen lint; in portefeuilles, alma-
nakken, zakboekjes en kantoorlijsten; in liassen,
inktkokers (van lood en glas», pennemessen,
scharen, priemen en ander klein kantoorgereed-
schap; kortom, in artikelen, te veel om op te noe-
men, al den tijd sedert hij zijne leerjaren heeft
volbracht en eene compagnieschap met Pefler
heeft aangegaan. Dij die gelegenheid werd het
Cook\'s Hofje eenigermate gerevolutioneerd door
het nieuwe opschrift, met versche verf, "P e f f e r
en Snagsby," dat den enkelen naam van
"Peffer" verving, van eerwaardige oudheid en
niet gemakkelijk meer te ontcijferen; want de
rook, die het Londensche klimop is, had dien
naam zoodanig omkranst, en zich zoodanig aan
de gansche woning gehecht, dat de teedere klim-
plant den voedenden boom geheel had over-
weldigd.
Pelïer wordt tegenwoordig nooit meer in het
Cook\'s Hofje gezien. Hij wordt daar ook niet meer
verwacht, want hij heeft al vijf en twintig jaren
op het St.-Andrieskerkhof, in Holnborn, gele-
gen, waar de wagens en huurkoetsen hem den
ganschen dag en den halven nacht voorbij brullen
als een enkele groote draak. Als hij ooit, wanneer
die draak rust, komt uitsluipen om nog eens in
het Cook\'s Hofje een luchtje te scheppen, tot hij
gewaarschuwd wordt om terug te keerendoor het
kraaien van den lichtgeloovigen haan in den kei-
der van het melkhuis in Cursitor-Street,
wiens denkbeelden van het daglicht merkwaardig
zouden zijn om te vernemen, daar hij er dooi\' per-
soonlijke waarneming zoo goed als niets van
weet — als Pefler ooit weder de bleeke scheme-
ring van het Cook\'s Hofje bezoekt, hetgeen geen
kantoorwinkelier stellig kan ontkennen, komt hij
onzichtbaar, en weet niemand er iets van.
In zijn leven, en ook in Snagsby\'s leertijd van
zeven lange jaren, woonde daar bij Peffer, in
hetzelfde kantoorwinkeltje, een nichtje — een
klein, vinnig nichtje, wat al te sterk ingepend om
de middel, en met een scherp neusje, gelijk een
scherpen herfstavond, tl ie tegen het einde wel
wat koud pleegt te zijn. De bewoners van het
Cook\'s Hofje hadden een gerucht loopen, dat de
-ocr page 75-
MIJNHEER SNAGSBY, WINKELIER IN SCHRIJFBEHOEFTEN.
65
moeder van dit nichtje in de kindsheid Inner
dochter, gedreven door eene al te groote zorg om
haar figuurtje de volmaaktheid te doen naderen ,
haar eiken morgen had ingeregen, met haar moe-
derlijken voet tegen een stijl van het ledekant,
om meer kracht te kunnen doen; en dat zij haai\'
inwendig pinten azijn en limoensap toediende,
welke zuren men geloofde, dat in den neus en het
humeur der patiënte waren getrokken. Met hoe-
veel tongen het gerucht dit vertelseltje ook ver-
spreidde, het bereikte nooit de ooren van den
jongen Snagsby, of maakte ten minste geen in-
druk op hem ; want toen hij tot mannelijke jaren
kwam, vrijde en trouwde hij het schoone voor-
kaal hoofd en slechts van achteren nog een borste-
lig bosje zwarte haren. Hij heeft eene overhelling
tot fiauwhartigheid en zwaarlijvigheid. Als hij met
zijn grijs winkeljasje en zijne zwarte katoenen
morsmouwen aan zijne deur naar de wolken staat
te kijken, of met eene breede liniaal gewapend
achter zijne toonbank in zijn donkeren winkel
staat, en met zijne twee leerlingen vellen perke-
ment vierkant snijdt, is hij een bij uitstek stil en
bescheiden manneke. Op zulke tijden rijzen dik-
wijls, als van een onrustigen geest in zijn graf,
klagende klanken op van de reeds gemelde stem ;
en wanneer deze scheller worden dan gewoonlijk,
zegt Snagsby wel eens tot zijne leerlingen: "Ik ge-
nemo. (blz. 70.)
loof, dat mijn vrouwtje het weer te kwaad heeft
met Gusta."
Deze naam is het eigendom, en wel het eenig
eigendom, met uitzondering van vijftig schellin-
gen \'s jaars en een zeer klein kistje, nog lang niet
vol kleeren, van een mager meisje uit een werk -
huis (sommigen zijn van meening, dat zij Augusta
gedoopt is), dat, hoewel zij in den tijd van haar
groei bij een zachtaardig weldoener zijner mede-
menschen, die te To o t i n g woont, bij aanneming
in den kost is geweest, en zich dus onder de gun-
stigste omstandigheden moet ontwikkeld hebben,
aan "toevallen" onderhevig is , waarvan het ker-
spel geene reden kan geven.
Met die onverklaarbare, lastige toevallen wordt
werp van dat gerucht, en trad zoo in twee com-
pagnieschappen te gelijk. Mijnheer Snagsby, uit
het Cook\'s Hofje in Cursitor-Street, en het
nichtje zijn dus één; en het nichtje heeft nog veel
op met haar figuurtje, dat, hoezeer smaken ook
mogen verschillen, ongetwijfeld in zooverre kost-
baar is, dat er zeer weinig zoo zijn.
Mijnheer en jufvrouw Snagsby zijn niet alleen
één been en één vleesch, maai- ook , naar de bu-
ren denken, ééne stem. Die stem, die uit jufvrouw
Snagsby alleen schijnt voort te komen, wordt zeer
dikwijls in het Cook\'s Hofje gehoord; die van mijn-
heer Snagsby zeer zelden, dan in zooverre zij in
deze schelle tonen wordt overgebracht Hij is een
zachtzinnig, bedeesd manneke, met een blinkend
-ocr page 76-
M                                                   1TET VERLATEN HUIS.
zijne paraplu bij haar als middel van kastijding
aan te wenden. Maar deze gefluisterde geruch-
ten kunnen wel daaruit ontstaan, dat Snagsby
op zijne manier een eenigszins mijmerend, poë-
tisch manneke is, en des zomers gaarne in
Staple Inn wandelt, om te zien hoe lande-
lijk de musschen en de bladeren zijn; en ook
op een zondagmiddag in Rol Is Yard dren-
telt, en dan (als hij in eene opgewekte stem-
ming is) pleegt aan te merken, dat er eens een
oude tijd was, en dat men onder die kapel, daar
stond hij voor in, zeker wel een paar steenen
doodkisten zou vinden, als men maar groef. Hij
streelt ook zijne verbeelding met aan de vele kan-
seliers en vice-kanseliers en meesters van de rolle
te denken, die nu al dood zijn; en krijgt zulk eene
levendige voorstelling van het vrije veld, als hij
zijne twee leerlingen vertelt, hoe hij heeft hooren
zeggen, dat er eens eene beek "zoo helder als kris-
tal" midden door Holborn liep, toen Turnstile
nog wezenlijk een draaihek was, waarmede men
zóó in de weiden kwam — krijgt daardoor zulk
eene levendige voorstelling van het vrije veld,
dat hij er nooit verlangt heen te gaan.
De dag heeft gedaan, en het gas wordt aange-
stoken, maar doet nog zijne volle werking niet,
want het is nog niet geheel donker. Snagsby, die
aan zijne winkeldeur naar de wolken staat te kij-
ken, ziet eene kraai, die nog laat uit is, over het
loodkleurige strookje lucht, dat aan Cook\'s Hofje
behoort, westwaarts vliegen. De kraai vliegt recht
over Chancery-Lane en Lincoln\'s Inn
Garden naar Lincol\'s Inn-Fields.
Hier in een groot, voorheen zeer deftig huis,
woont mijnheer Tulkinghorn. Het wordt tegen-
woordig in afgeschotene apartementen verhuurd;
en in die ingekrompene overblijfselen van vroe-
gere grootheid huizen thans de rechtsgeleerden
gelijk de wormpjes in de noten. Maar de ruime
trappen, gangen en voorzalen zijn nog gebleven,
en zelfs de geschilderde zolderingen, waaraan de
Allegorie, met Romeinschen helm en blauwachtig
linnen, tusschen balustraden en pilaren, bloe-
men, wolken en kindertjes met dikke beentjes,
hangt te spartelen, en iemand hoofdpijn doetkrij-
gen— gelijk altijd meer of minder het doel der
Allegorie schijnt te zijn. Hier, tusschen vele doo-
zen met doorluchtige namen gemerkt, woont
mijnheer Tulkinghorn, wanneer hij niet sprake-
loos zoo goed als thuis is op een van die landver-
blijven, waar de grooten der aarde zich doodelijk
vervelen. Hier zit hij vandaag stil aan zijne tafel.
Eene oester van de oude school, die niemand kan
opensteken.
Evenals hij zelf op het gezicht, zoo is ook zijne
kamer in de schemering van dezen avond. Vaal,
ouderwetsch, geene aandacht trekkende, en toch
welgesteld. Zware, ouderwetsche mahoniehouten
stoelen met breede ruggen en paardenharen zit-
tingen, niet gemakkelijk te verzetten, tafels met
dunne pooten er onder en stoffige wollen kleeden
Gusta, die werkelij k drie ofvior en twintig is, maar
niet ouder dan tien jaren schijnt te zijn , goedkoop
uitgehuurd; en zij is zoo bang om weder naar haar
beschermheilige teruggezonden te worden, dat
zij, als zij niet met haar hoofd in een emmer, ot
den zinkput, of den koperen ketel, of den schotel
met eten, of iets anders, dat zij bij het krijgen van
een toeval dicht bij haar heeft. wordt gevonden,
altijd aan het werk is. Zij is eene gerustheid voor
de ouders en voogden der leerlingen, die begrijpen
dat er weinig gevaar is, dat zij teedereaandoenin-
gen in jeugdige harten zal opwekken ; zij is eene
gerustheid voor jufvrouw Snagsby, die weet, dat
zij altijd iemand bij zich heeft om te kunnen be-
kijven; zij is eene gerustheid voor mijnheer Snags-
by. die denkt, dat het eene weldaad is haar te hou-
den. De woning van haar meester is in Gusta\'s
oogen een tempel, aan pracht en overvloed gewijd.
Zij gelooft, dat het pronkkamertje boven, dat om
zoo te zeggen altijd met de haren in papillotten
wordt gehouden, de mooiste kamer van de wereld
is. Het uitzicht op het Cook\'s Hofje aan den eenen
kant (om er niet van te spreken, dat men ook
schuins in Cursitor-Street kan zien) en op
de achterplaats van Coavinses, den deurwaarder,
aan den anderen kant, houdt zij voor buitenge-
meen vroolijk. üe portretten in olieverf, — en
dik met verf ook — waarmede dit vertrekje
pronkt, van mijnheer Snagsby en zijne vrouw,
die elkander wederkeerigaankijken, zijn in hare
oogen kunstwerken van Itaphaël of Titiaan. Gus-
ta heeft dus wel eenige vergoeding voor hare
menigvuldige ontberingen.
Snagsby laat alles, wat niet tot de geheimen
van zijn vak behoort, aan zijne vrouw over. Zij
beheert het geld , bromt tegen de belastinggaar-
ders, bepaalt op zondag tijd en plaats van gods-
dienstoefening, geeft verlof voor Snagsby\'s uit-
spanningen, en erkent geene verantwoording
schuldig te zijn voor hetgeen haar belieft des
middags te eten te geven; zoodat zij daardoor
een benijdenswaardig voorbeeld van vergelijking
wordt voor hare buurvrouwen tot in Holborn
toe, die bij huiselijke schermutselingen gewoon
zijn hare echtgenooton te wijzen op het verschil
tusschen hare (der buurvrouwen) positie en die
van jufvrouw Snagsby, en hun (der echtgenoo-
ten) gedrag en dat van mijnheer Snagsby. Het
gerucht, dat altijd, als eene vleermuis, in het
Cook\'s Hofje rondvliegt, en ieders vensters in-
en uitzwiert, zegt, dat jufvrouw Snagsby ja-
loersch en nieuwsgierig is, en dat mijnheer
Snagsby het somtijds niet in huis kan uithou-
den, en dat hij, als hij maar zooveel moed had
als eene muis, het niet verdragen zou. Het wordt
ook opgemerkt, dat zelfs de vrouwen, die hem
bij hare eigenzinnige echtgenooten als een scliit-
terend voorbeeld aanhalen, inderdaad laag op
hem neerzien; en dat niemand vooral dit met
grooter minachting doet dan zekere dame, wier
heer en meester meer dan verdacht wordt van
-ocr page 77-
EEN BEZOEKER 1)1.1
EER SNAGSBY.                                    07
er over, present-portretten van eigenaren van
groote namen van het vorige geslacht of van nog
een geslacht vroeger omgeven hem. Ken zwaar
Turksch tapijt bedekt den vloer waar hij zit, en
daarbij passen twee ouderwetsche zilveren kan-
delaren met kaarsen , die in de groote kamer een
zeer ongenoegzaam licht verspreiden. De titels op
de ruggen zijner boeken zijn in de banden gekro-
pen; alles, dat een slot kan hebben, heeft er een;
geen sleutel is er zichtbaar. Zeer weinige losse
papieren liggen er in. Hij heeft een geschrift voor
zich , maar niet zijne oogen er in. Met het ronde
dekseltje van een inktkoker en twee brokjes ze-
gellak , is hij stil en langzaam bezig zeker vraag-
stuk uit te werken, dat hem voor den geest zweeft.
Nu is het dekseltje in het midden, dan het roode
brokje lak, dan weder het zwarte. Zoo gaat het
niet. Mijnheer Tulkinghorn moetalles weder op-
nemen en opnieuw beginnen.
Hier onder dien geschilderden zolder, waarde
Allegorie den indringer dreigend aanstaart, alsof
zij op hem wilde neerploffen en hem doodslaan,
heeft Tulkinghorn te gelijk zijn huis en zijn kan-
toor. Hij houdt geene andere bedienden dan een
man van middelbare jaren, doorgaans wat slecht
in de kleeren, die in de voorzaal achter een hoog
beschot zit, en zelden met bezighedenoverkropt
is. Mijnheer Tulkinghorn is niet in de gewone
praktijk. Hij houdt geene klerken. Hij is een groot
reservoir van toevertrouwde geheimen, dat niet
zoo uitgepompt mag worden. Zijne cliënten willen
met h e m te doen hebben ; hij is alles in alles. De
stukken, die hij noodig heeft, worden door ge-
wone praktizijns in den Teinple volgens geheim-
zinnige instructiën opgemaakt; de afschriften, die
hij er van moet hebben, worden dooreen kantoor-
winkelier bezorgd, want op de kosten komt het
niet aan. De man achter het beschot weet bijna
niet meer van de zaken der adellijke cliënten dan
een der straatvegers in H o 1 b o r n.
Het roode stukje lak, het zwarte stukje lak,
het dekseltje van den inktkoker, het andere dek-
seltje, de zandkoker. Zoo! Gij in het midden , gij
rechts, gij links. Het vraagstuk moet nu of nooit
beslist worden. — Nu! Tulkinghorn staat op,
schuift zijn bril te recht, zet zijn hoed op, steekt
het gescbrift in zijn zak, gaat uit, en zegt den man
achter het beschot, dat hij straks terug zal zijn.
Zeer zelden zegt hij hem iets naders.
Mijnheer Tulkinghorn gaat, evenals de kraai
gevlogen is — niet zoo recht, maar toch bijna
—  naar het Cook\'s Hofje in Cur s i t o r -S tr e e t
— naar Snagsby, kantoorwinkelier, bezorgt het
stellen en kopieeren van alle stukken en alle
andere werkzaamheden in rechtszaken, enz.
Het is tusschen vijf en zes uur in den na-
middag, en in Cook\'s Hotje zweeft een balsem-
geur van warme thee. Die geur zweeft ook om
de deur van Snagsby. Men houdt hier vroege
uren; het middagmaal om half twee, het avond-
maal om half tien. Snagsby wilde juist naar
de ondcraardsche gewesten afdalen om thee te
gaan drinken, toen hij even buiten de deur
keek en de kraai zag, die nog zoo laat uit was.
"Mijnheer thuis.\'"
Gusta past op den winkel, want de leerlin-
gen zijn, met mijnheer en jufvrouw Snagsby,
in de keuken aan de thee; bij gevolg brengen
de twee dochters van den kleermiker, die voor
twee spiegeltjes voor de twee bovenvensters
van het huis aan den overkant hare krullen
kamnien. geenszins de twee leerlingen tot ra-
zernij, gelijk zij zich dwaselijk verbeelden, maar
wekken slechts de onvoordeelige bewondering
van Gusta op, wier haar nooit heeft willen
groeien, en naar men denkt ook nooit zal
groeien.
\'•Mijnheer thuis?" zegt Tulkinghorn.
Mijnheer is thuis en Gusta zal hem roepen.
Gusta verdwijnt, blijde van uit den winkel te
komen, waarvoor zij eene mengeling van vrees
en eerbied koestert, als een magazijn van ge-
duchte werktuigen voor de groote pijnbank der
rechten: eene plaats, waar men niet meer ko-
men moet als het gaslicht is uitgedraaid.
Snagsby verschijnt: vettig, warm, theeachtig
en kauwende. Hij slikt een brok brood met boter
door, en zegt: "Heere, mijnheer! mijnheer Tul-
kinghorn!" — "Ik moet u even spreken , Snags-
by." — "Gaarne, mijnheer! Mijn hemel, mijn-
heer , waarom hebt gij uw knecht je maar niet om
mij gezonden.\' Ga in de achterkamer, als het u
belieft mijnheer." Snagsby is in een oogenblik
opgehelderd.
De bekrompene kamer, waareene vettige per-
kementlucht heerscht, is magazijn en kantoor te
gelijk. Tulkinghorn zet zich op een kantoorstoel
voor den lessenaar, naar Snagsby gekeerd.
"Jarndyce en Jarndyce, Snagsby." — "Ja wel,
mijnheer." Snagsby draait het gaslicht op en kucht
achter zijne hand, in bescheidene verwachting
van een voordeeltje. Snagsby, als een bedeesd
man, is gewoon niet eene verscheidenheid van
uitdrukkingen te kuchen, en aldus woorden te
sparen. — "Gij hebt laatst eenige verklaringen in
die zaak voor mij laten kopieeren." — "Ja wel,
mijnheer." —■\' Er was er een onder," zegt Tul-
kingliorn, achteloos — stijf geslotene, onopen-
bare oester van de oude school — in den verkeer-
den rokzak tastende, "waarvan de hand iets bij -
zenders heeft, en mij vrij wel bevalt. Daar ik toe-
vallig voorbijkwam en dat stuk bij mij meende te
hebben , kwam ik eens binnen om u te vragen —
maar ik heb het niet. Nu, dat komt ei1 niet op aan,
een andermaal is even goed. — O, daar is het toch!
— om u te vragen wie dat gekopieerd heeft." —
"Wie dit gekopieerd heeft, mijnheer?" zegt Snags-
by, het stuk aannemende en plat op den lessenaar
leggende, waarna hij, met een handgreep aan
kantoorwinkeliers eigen, de bladen zoodanig om-
wringt, dat zij zich allen van elkander scheiden.
"Wij hebben dit buiten de deur gegeven, mijn-
-ocr page 78-
68                                                    HET VERLATEN HUIS.
gezegd hebt dat hij woont." — "Aan den overkant
in de steeg, mijnheer. Om de waarheid te zeggen,
hij woont in een," Snagsby slikt nog eens, alsof
die brok brood met boter onoverkomelijk was, "in
een winkel, waar men llesschen en vodden op-
koopt." — "Kunt gij mij het huis wijzen, als ik
heenga?" —"Met het grootste genoegen, mijn-
heer."
Snagsby trekt zijne morsmouwen en zijne
grijze jas uit, zijn zwarten rok aan en neemt zijn
hoed van den kapstok. "Ü, daar is mijn vrouwtje,"
zegt hij overluid. "Lieve, wilt ge zoo goed zijn oin
een van de jongens te zeggen zoolang op den win-
kel te passen, terwijl ik met mijnheer Tulkinghorn
even de steeg inga? Jufvrouw Snagsby, mijnheer
— ik zal geen twee minuten uitblijven, lieve!"
Jufvrouw Snagsby buigt voor den rechtsgeleer-
den heer, gaat achter de toonbank , kijkt hen door
het venster na, gaat zachtjes naar de achterkamer,
leest de posten in het nog openliggende boek na
— is blijkbaar nieuwsgierig.
"(lij zult het een gemeen huis vinden, mijn-
heer ," zegt Snagsby, onderdanig op de groote
steenon gaande en het smalle voetpad aan zijn be-
gunstiger overlatende, "en de man zelf is tamelijk
grof en ruw. Maar zij zijn over het geheel een ruwe
troep, mijnheer. De deugd van dezen man is, dat
hij nooit slaap noodig heeft. Dij schrijft maar altijd
door, als dat noodig is, zoolangals men maar wil."
Det is nu geheel donker en de gasvlammen doen
hare volle werking. Geduwd en gestooten door
klerken, die met brieven naar de post loopen, door
.advocaten en procureurs, die naar huis gaan om
te eten, door klagers en beklaagden, door pleiters
van allerlei soort, en tegen eene algemeene volks-
menigte, in welker weg de rechtsgeleerde wijsheid
van eeuwen een millioen belemmeringen heeft ge-
plaatst om de meest gewone aangelegenheid des le-
vens te behandelen — door het beschrevene en on-
beschrevene recht heen wadende, endoordie even
geheimzinnige vuiligheid, de straatmodder, die
bestaat uit niemand weet wat, en zich om ons
heen verzamelt niemand weet van waar of hoe;
men weet maar in het algemeen dat men, als er
te veel van is, het noodig vindt ze weg te schep-
pen — komen de rechtsgeleerde en het winke-
liertje aan den oudroestwinkel, verzamelplaats
van vodden en llesschen en allerlei mingeachte
koopwaren, in de schaduw van den muur van
Lincoln\'s Inn gelegen , en gehouden , gelij k
allen, die het aangaat, door geverfde letters wordt
bericht, door zekeren Krook.
"Hier woont hij, mijnheer," zegt Snagsby. —
"Zoo, woont hij hier?" zegt de rechtsgeleerde on-
verschillig. "Wel bedankt." — "Gaat gij er niet
binnen, mijnheer ?" — "Neen, ik ga nu naar de
F i e 1 d s. Goeden avond. Wel bedankt!" Snagsby
ligt even zijn hoed op en keert terug naar zijn
vrouwtje en zijne thee.
Maar Tulkinghorn gaat niet naar de Kiel d s.
Hij stapt een eind voort, keert terug, komt weder
heer. Wij moesten toen tamelijk veel werk uitge-
ven. Ik kan u in een oogenblik zeggen wie dit ge-
kopieerd heeft, mijnheer, als ik mijn boek maar
nazie."
Snagsby neemt zijn boek uit de kast, slikt nog
eens aan het brok brood met boter, dat ergens
schijnt te blijven steken, kijkt schuins naar het
stuk, en laat zijn rechtervoorvinger een blad van
zijn boek langs gaan. "Jewby— Packer— .larn-
dyce."
".larndyce! — Daar zijn wij er, mijnheer," zegt
Snagsby. "O Ja zeker. Ik had het mij wel kunnen
herinneren. Dit is uitgegeven, mijnheer, aan een
schrijver, die hier vlak aan den overkant in de
steeg woont."
Tulkinghorn heeft den post gezien, eer Snags-
by hem vond , en reeds gelezen terwijl de voorvin-
ger van de hoogte naar beneden kwam.
"Doe noemt gij hem? Nemo?" zegt Tulking-
horn. — "Nemo, mijnheer. Mier staat het. Twee
en veertig folio\'s. Titgegeven woensdagavond acht
uur, geleverd donderdagmorgen half tien." —
\'\'Nemo!" herhaalt Tulkinghorn. \'\'Ncmo is nie-
mand in het Latijn." —"Hel moet in het Kngolsch
toch iets van iemand zijn, mijnheer, denk ik,"
zegt Snagsby met een onderdanig kuchje. "\'Het is
iemands naam. Dier staat het, ziet ge, mijnheer!
Twee en veertig folio\'s. Uitgegeven woensdag-
avond acht uur, geleverd donderdagmorgen half
tien."
Ken hoek je van Snagby\'s oog wordt bewust van
jufvrouw Snagsby\'s hoofd, dat om de deur kijkt
om te zien wat het beduidt, dat hij zijne thee laat
staan. Snagsby richt een verklarend kuchje tot
zijne vrouw, als wilde hij zeggen: "Een klant,
liefste!"
"Half tien, mijnheer," herhaalt Snagsby. "Onze
bladschrijvers, die van stukwerk leven, zijn een
wonderlijke troep; en dit zal misschien welzijn
naam niet zijn, maar het is toch de naam , onder
welken hij doorgaat. Ik herinner mij nu, mijnheer,
dat hij dien zoo opgeeft in eene geschrevene ad-
vertentie, die hij aan sommige hoven aanplakt. Gij
kent dat soort van briefjes wel, mijnheer — schr\'yf-
werk gevraagd .\'"
Mijnheer Tulkinghorn ziet door het venstertje
naar het achterhuis van Coavinses, den deurwaar-
der, waai- het licht door de vensters schijnt. Coa-
vinses\' koffiekamer is daar, en de schaduwen van
verscheiden heeren, die in ongelegenheid en voor-
loopige hechtenis verkeeren, vertoonen zich op
de gordijnen. Snagsby neemt de gelegenheid waar
om even zijn hoofd om te draaien, over zijnschou-
der naar zijn vrouwtje te kijken, en met zijn mond
bewegingen te maken tot het vormen dei\' veront-
schuldigende woorden: "Tul-king-horn-rijk-veel-
in-vloed."
"Hebt gij dien man al meer werk gegeven?"
vraagt mijnheer Tulkinghorn. — "O Deere ja,
mijnheer! Werk van ui" — "Aan meer gewich-
tige zaken denkende, is het mij ontgaan waar gij
-ocr page 79-
EEN BLADSCIIRDVER.                                 69
DE HUISVESTING VAN
warhoop van vuil katoen, gestreepte tijk en grof
zeildoek , ziet de rechtsgeleerde, die aarzelend in
de deur blijft staan, een man liggen. Hij ligt daar
gekleed met hemd en onderbroek , en niet bloote
voeten. Hij heeft eene gele kleur in bet spookach-
tige schemerlicht der kaars, die zoolang is afge-
loopen, tot de geheele pit (nog brandende) is om-
geslagen en eene torenlioogo doodceel heeft laten
staan. Zijne verwarde haren vermengen zich met
zijn evenzeer verwaarloosden baard. Zoo vuil en
dompig als de kamer en de lucht daarin zijn, is
het niet gemakkelijk uit te maken welke dampen
de zinnen het onaangenaamst aandoen; maar met
de algemeene walgelijke dufheid en den reuk van
inuflen tabaksrook, krijgt de rechtsgeleerde den
bitteren , dauwen smaak van opium in den mond.
"Hallo, mijn vriend !" roept bij, en stompt met
zijn ijzeren kandelaar tegen de deur.
Hij meent, dat hij zijn vriend hoeft doen ont-
waken. Hij ligt een weinig van hem afgekeerd,
maar zijne oogen zijn toch zeker open.
■•Hallo, mijn vriend!" roept hij nog eens.
"Hallo! Hallo!"
Terwijl hij op de tafel beukt, gaat de kaars, die
zoolang gekwijnd heeft. uit, en laat hem in don-
kor, terwijl de holle oogen der luiken naar het
bed staren.
aan don winkel van Krook, en gaat er dadelijk
binnen. Tiet is er donker genoeg niet een paar onge-
snotene kaarsen voor de vensters, terwijl achterin
een oud man en eene kat bij liet vuur zitten. De
oude man staat op en gaat naai\' voren, met nog
eene ongesnotene kaars in de hand.
"Zeg eens, is uw bovenbewoner thuis ?" — "Hg
of zij, mijnheer?" zegt Krook. — "Hij. De blad-
schrijver."
Krook heeft den spreker scherp aangekeken. Hij
kent hem van aanzien, en heeft eene onduidelijke
herinnering van zijne aristocratische reputatie.
"Wondt gij hem spreken, mijnheer?" — "Ja." —
"Dat is iets wat ik zelf maar zelden doe," zegt Krook
grinnekend. "Zal ik hem beneden roepen ? Maar
het is heel twijfelachtig of hij komen zal, mijn-
heer."— "Dan zal ik bij hem boven gaan," zegt
Tulkinghorn. —"Tweede verdieping, mijnheer.
Neem de kaars mee. Holla, daar boven!" Krook
blijft, met zijne kat naast hem, mijnheer Tulking-
horn onder aan de trap staan nakijken. \'\'Hi — hi!"
zegt hij. als mijnheer Tulkinghorn bijna verdwe-
nen is. De rechtsgeleerde kijkt over de leuning
naar beneden. De kat trekt een kwaadaardigen
bek en blaast naar hem. — "Bedaard , Lady Jane.
Houd uw fatsoen voor vreemde heeren, mylady.
(üj weet wel wat zij van mijn bovenbewoner zeg-
gen?" fluistert Krook, een paar treden opstap-
pende. — "Wat zegt men dan van hem?" —"Dat
hij zich aan den Booze heeft verkocht; maar gij en
ik weten wel beter — die koopt niet. Maar ik zal
u toch wat zeggen: mijn huurder is zoo zwaarmoe-
dig en somber, dat ik geloof, dat hij wel zulk een
koop zou willen maken. Breng hem niet uit zijn
humeur, mijnheer; dat raad ik u."
Mijnheer Tulkinghorn knikt en gaat verder naar
boven. Hij komt aan de zwarte deur op de tweede
verdieping. Hij klopt, krijgt geen antwoord, doet
de deur open, en toevallig gaat, terwijl hij dat
doet, zijne kaars uit.
De lucht in de kamer zou haast benauwd genoeg
zijn om ze uit te dooven, als zij niet al uit was. Het
is een bekrompen vertrekje, bijna zwart van rook
en vuil. In een roostigen haard , in het midden in-
geknepen als had de armoede hem eene neep ge-
geven , liggen eenige rood gloeiende kolen. In (hm
hoek bij den schoorsteen staan eene vurenhouten
tafel en een oude lessenaar; eene woestijn met
een regen van inkt besproeid. In een anderen
hoek ligt een versleten valies op een van de twee
stoelen, en dient tot kabinet of kleerkast; geen
grooter is noodig, want het is ingezonken gelijk
de wangen van een uitgehongerd man. De vloer
is bloot, behalve dat eene oude touwmat, tot dra-
den versleten, voor den haard ligt te vergaan.
Geen venstergordijn verbergt de duisternis van
den nacht, maar de luiken zijn gesloten, en door
de twee ronde gaten daarin zou de honger wel
kunnen binnenstaren — de booze geest, die den
man op het bed sedert lang heeft vervolgd.
Want op een laag bed tegenover het vuur , een
XI.
ON\'ZF. WAARDE BROEDER.
Iets wat mijnheer Tulkinghorn\'s gerimpelde
hand aanraakt, terwijl hij besluiteloos in do don-
kere kamer staat, doet hem schrikken en zeggen:
"Wat is dat ?" — "Ik hen het," zegt de oude man
van den huize, wiens adem hij togen zijn ooi-
voelt. "Kunt gij hem niet wakker krijgen?" —
"Neen." — "Wat hebt gij met uwe kaars ge-
daan?" — "Zij is uitgegaan. Hier is zij."
Krook neemt ze, gaat naar het vuur, bukt over
de rood e kooltjes en beproeft licht aan te krijgen.
Bet smeulend wegstervende vuur heeft geen licht
moer over, en zijne pogingen zijn vruchteloos. Na
nog eens even vruchteloos zijn huurder te hebben
geroepen, mompelt de oude man , dat hij naar be-
nedon zal gaan en eene brandende kaars uit den
winkel halen , en vertrekt. Zekere nieuwe reden ,
die hij beeft, doet Tulkinghorn niet in de kamer,
maar buiten op de trap, naar zijne\'terugkomst
wachten.
Weldra schijnt het gewenschte licht op den
muur , terwijl Krook langzaam naar boven komt,
niet zijne groenoogige kat dicht op zijne hielen.
"Slaapt die man gewoonlijk zoo?" vraagt de rechts-
geleerde zacht. — "Hi! Dat weet ik niet," ant-
wooi\'dt Krook, zijn hoofd schuddende en zijne
wenkbrauwen optrekkende. "Ik weet zoo goed als
niets van zijne manieren, behalve dat hij aichheel
gesloten houdt."
-ocr page 80-
II ET VERLATEN HUIS.
TH
Zoo fluisterende, gaan zij te zamen binnen. Ter-
wijl het liclit binnenkomt, schijnen de groote
oogen in de luiken zich te sluiten. Niet zoo de
oogen op liet bed.
"God bewaar on.s!" roept Tulkinghorn uit. "Hij
i.s dood \\"
Krook laat de zware hand, die hij heeft opge-
tild . zoo plotseling los, dat de arm over den kant
van het bed zwiert.
Zij zien elkander een oogenblik aan.
"Laat een dokter halen ! Roep jufvrouw Flite
van boven, mijnheer. Uier staat vergift bij het
bed ! Roep toch om jufvrouw Flite, wilt ge?" zegt
Krook, zijne magere handen als vampvr-vleugelen
boven het lijk uitgespreid houdende.
Tulkinghorn haast zich naar het portaal en
roept: "Jufvrouw Flite! O, jufvrouw Flite 1 Kom
eensgauw hier, waai1 gij ook zijt! Jufvrouw Flite!"
Krook volgt hem met zijne oogen, en terwijl mijn-
heer Tulkinghorn roept, vindt bij gelegenheid om
naar het oude valies te sluipen en weer terug
te komen.
"Loop Flite, loop! De eerste de beste dokter!
Loop!" Dit zegt Krook tot een half krankzinnig
vrouwtje, dat insgelijks bij hem in huis woont.
Zij verschijnt en verdwijnt in denzelfden adem,
en komt spoedig terug, vergezeld door een
knorrig, geneeskundig persoon, die van zijne
tafel is gehaald — met eene breede, besnuif-
de bovenlip, en een breeden Schotsehen tongval.
"Wel nou kom an," zegt deze goneeskiindi-
ge, na een kort onderzoek weder opkijkende,
"die man is zoo dood als eene pier."
Mijnheer Tulkinghorn (die nu bij het oude
valies staat) vraagt of hij al eenigen tijd dood
geweest is.
"F^enigen tijd , mijnheer?" zegt de geneeskun-
dige heer. "Denkelijk zal hij al wel drie uien dood
zijn geweest." — "Nagenoeg zoolang, zou ik
ook zeggen," merkt een bruinachtig jonkman
aan, die aan den anderen kant van het bed
staat. — "Is mijnheer ook van de faculteit, mijn-
heer?" vraagt de eerste.
De bruinachtige jonkman zegt ja.
"Dan zal ik maar heengaan," herneemt de an-
der, "want ik kan toch niets uitrichten." Met dit
gezegde maakt hij een eind aan zijn kort bezoek
en gaat heen om zijn maaltijd te hervatten.
De bruinachtige, jonge chirurgijn laat de kaars
over het gezicht heen en weder gaan, en be/.ich-
tigt zorgvuldig den bladschrijver, die zijne aan-
spraak op zijn naam heeft gestaafd door inder-
daad een Niemand te worden.
"Ik kende dien man wel van aanzien," zegt hij.
"Hij heeft sedert anderhalfjaar nu en dan opium
b\'j mÜ gekocht. Was iemand van de aanwezigen
aan hem verwant ?" Daarbij zag hij de drie om-
standers aan.— "Ik was zijn huisheer,"zegt Krook
brommig, en neemt de kaars van den chirurgijn
over; "en eens heeft hij mij gezegd, dat ik de
naaste betrekking was , die hij had." — "Hij is
aan eene overmatige dosis opium gestorven," zegt
de chirurgijn, "daar is geen twijfel aan. De kamer
ruikt er sterk naar. Er is hier nog genoeg," een
ouden trekpot van Krook aannemende, "om een
dozijn menschen om het leven te helpen." —
"Denkt gij, dat hij het met opzet heeft gedaan?"
vraagt Krook. — "Die overmatige dosis ingeno-
men .\'" — ".la!" Krook smakt bijna rnet zijne lip-
pen, zulk een gruvvelijken smaak heeft hij in iets
akeligs. — "Dat kan ik niet zeggen. Ik zou liet niet
waarschijnlijk achten, daar hij gewoon was zoo-
veel te gebruiken. Maar niemand kan het weten.
Hij was arm , zou ik zeggen.\'" — "Wel te denken.
Zijne kamer — ziet er niet rijk uit," zegt Krook,
die wel met zijne kat van oogen had kunnen rui-
len, terwijl hij zijn scherpen blik laat rondgaan.
"Maar ik ben er nooit in geweest sedert hij ze
had, en hij was te achterhoudend om mij van zij-
ne omstandigheden te spieken." — "Was hij u
nog huur schuldig.\'" — "Zes weken." — "Die zal
hij dan wel nooit betalen!" zegt de jonkman, zijn
onderzoek hervattende. "Er is geen twijfel aan of
hij is dood; en naar zijn uitzicht en toestand te
oordeelen zou ik zeggen, dat liet eene gelukkige
verlossing was. Maar hij moet toch in zijne jeugd
een goed voorkomen hebben gehad , en een knap
man zijn geweest." Hij zegtditnietzondergevoel,
terwijl hij op den kant van het bed zit, met zijn
gezicht naar dat andere gezicht gekeerd, en
zijne hand op de hartstreek. "Ik herinner mij wel
eens gedacht te hebben , dat hij in zijne manieren
iets had, hoe ruw die nu ook waren , dat van be-
tere dagen sprak. Hij scheen van hooger stand te
zijn vervallen. Was dat ook zoo ?" vervolgde hij,
rondziende.
Krook antwoordt: "Gij zoudt mij evengoed
kunnen vragen om u de dames te beschrijven,
wier haren ik beneden in zakken heb. Ik weet niet
meer van hem dan dat hij anderhalf jaar bij mij in
huis heeft gewoond , en van schrijfwerk heeft ge-
leefd —of niet geleefd."
Onder dit gesprek is Tulkinghorn op een af-
stand bij het oude valies blijven staan, met de han-
den op den rug, en naar het schijnt even vreemd
aan alle drie de soorten van belangstelling, die bij
het bed worden aan den dag gelegd — aan de
eigenaardige belangstelling des chirurgijns in
een doode, opmerkelijk als geheel onderscheiden
van zijne aanmerkingen over den overledene als
mensch ; aan de smakelijke nieuwsgierigheid des
ouden mans, en de angstige ontzetting van het half
krankzinnige vrouwtje. Zijn strak gezicht heeft
even weinig van zijne gedachten uitgedrukt als
zijne vale kleeren. Niemand had zelfs kunnen zeg-
gen, dat hij in dien tijd aan iets gedacht had. Hij
heeft geduld noch ongeduld , aandacht noch ver-
strooidheid laten blijken. Hij heeft niets laten zien
dan zijne schel. F^ven licht zou men de stemming
van een fijn muziekinstrument uit zijne kas kun-
nen opmaken, als de stemming van mijnheer Tul-
kinghorn uit zijne kas.
-ocr page 81-
NEMO OF NIMROD.                                                      71
Nu komt hij nader, en spreekt den jongen chi-
rurgijn aan, op den gewonen, kouden toon van
zijn vak.
"Ik ben hier ingekomen, even voor u," zegt hij,
"met voornemen om dezen overledene, dien ik
nooit levend heb gezien, eenig werk te geven in
zijn beroep als bladschrijver. Ik had van hem ge-
hoord, door mijn leverancier van kantoorbehoef-
ten — Snagsby, in het Cook\'s Hofje. Daar nie-
mand hier iets van hem weet, zal het misschien
goed zijn Snagsby te laten roepen. Ja!" tot het
half gekke vrouwtje, dat hem dikwijls in het Hof
heeft gezien, en met verschrikte gebaren aan-
biedt om naar Snagsby te gaan. "Als gij dat eens
deedt!"
Terwijl zij weg is, staakt de chirurgijn zijn nut-
teloos onderzoek en bedekt het voorwerp daarvan
met de katoenen deken. Krook en hij wisselen nog
eenige woorden. Tulkinghorn zegt niets meer,
maar blijft weder bij het oude valies staan.
Snagsby komt haastig aanloopen, met zijne
grijze jas en zijne zwarte morsmouwen. "Wel,
wel," zegt hij, "is het daartoe gekomen! Heere,
bewaar ons!" — "Kunt gij den man van het huis
ook eenige inlichting ten aanzien van den over-
ledene geven, Snagsby?" vraagt Tulkinghorn.
"Hij was met zijne huur ten achteren, naar het
schijnt. En hij moet begraven worden, weet gij."
— "Wel, mijnheer," zegt Snagsby, met zijn ver-
ontschuldigend kuchje achter zijne hand, "ik weet
waarlijk niet welken raad ik u zou kunnen aan-
bieden, behalve om den beadle te laten roe-
pen." — "Ik spreek niet van raad," antwoordt
Tulkinghorn. "I k zou wel raad kunnen geven—"
"Niemand beter, mijnheer, dat is zeker," zegt
Snagsby met zijn onderdanig kuchje. — "Ik
spreek van inlichtingen, om te kunnen ontdek-
ken welke betrekkingen hij had, of waarbij van-
daan kwam , of iets van dien aard." — "Ik ver-
zeker u, mijnheer," zegt Snagsby, na een kuchje
van algemeene deemoedigheid te hebben vooruit-
gezonden, "dat ik evenmin weet waar hij vandaan
kwam, als ik weet — " — "Waar hij naar toe is,
misschien ," zegt de chirurgijn, om hem er uit te
helpen.
Eene poos van stilte. Tulkinghorn ziet Snagsby
aan. Krook staat met open mond te wachtea of
er weder iemand spreken zal.
"Wat zijne betrekkingen aangaat, mijnheer,"
zegt Snagsby, "als iemand tegen mij zeide: "Snags-
by, daar is twintig duizend pond, die in de Bank
van Engeland voor u klaar ligt, als gij er maar
een van noemt," dan zou ik het nog niet kunnen
doen. Nagenoeg anderhalfjaar geleden —zooveel
ik weet, toen hij pas hier was komen wonen — "
— "Ja, toen is hij hier gekomen," zegt Krook knik-
kende. — "Nagenoeg anderhalf jaar geleden,"
hervat Snagsby, daardoor gerugsteund, "kwam
hij op een ochtend na het ontbijt bij ons aan huis,
en vond mijn vrouwtje (ik meen jufvrouw Snags-
by, als ik dat zeg) in den winkel, en haalde
eene proef van zijn schrift voor den dag, en
gaf haar te verstaan , dat hij schrijfwerk verlang-
de, en dat hij — om er niet te veel van te zeggen"
—eene geliefkoosde verontschuldiging van Snags-
by, als hij vreest onbescheiden te zijn, welke
hij altijd met zekere bedeesde rondborstigheid
uitspreekt — "er slecht aan toe was. Mijn
vrouwtje heeft niet veel op met vreemdelingen,
I vooral wanneer zij — om er niet te veel van te zog-
gen — iets noodig hebben. Maar zij werd eenigs-
zins getroffen door het een of ander aan dien man;
hetzij omdat hij ongeschoren was, of omdat zijn
haar niet heel net zat, of om eene andere dames-
achtige reden, waarover ik u laat oordcelcn, en zij
nam het proefschrift aan en insgelijks het adres.
Mijn vrouwtje heeft geen goed gehoor voor na-
men," vervolgt Snagsby, na een bedenkelijk kuchje
van overleg achter zijne hand, "en zij hield Nemo
voor hetzelfde als Nimrod. En daardoor kwam zij tot
de gewoonte om onder den maaltijd tegen mij te
zeggen: "Snagsby, hebt gij al wat werk voor Nim-
rod gevonden .\'" of: "Snagsby, waarom hebt gij die
acht en dertig kanselarij-folio\'s in Jarndyce niet
aan Nimrod gegeven?" of iets dergelijks. En dat is
de manier, waarop hij langzamerhand het meeste
stukwerk van ons kreeg; en dat is het meeste wat
ik van hem weet, behalve dat hij een vlug schrij-
ver was en niet op nachtwerk zag; en dat, als gij
hem op woensdagavond, zegge vijf en veertig
folio\'s gaaft, hij ze donderdagochtend al kwam
brengen. Hetwelk alles — " Snagsby besluit door
beleefd met zijn hoed naar het bed te wuiven, als
wilde hij er bijvoegen: "ik niet twijfel of mijn ge-
achte vriend zou het bevestigen, als hij maai\' in
staat was om dat te doen." — "Zou het niet best
wezen na te zien.," zegt Tulkinghorn tot Krook,
"of hij ook papieren had , die u inlichting kunnen
geven? Er zal eene lijkschouwing plaats hebben,
en dan zal u die vraag gedaan worden. Gij kunt le-
zen ?\'" — "Neen, dat kan ik niet," zegt de oude
man en grinnikt daarbij. — "Snagsby," zegt Tul-
kinghorn, "zie gij dan de kamer eens voor hem
na. Hij zal anders in moeite of ongelegenheid ko-
men. Daar ik toch hier ben, zal ik zoolang wach-
ten, als gy u wat haast; en dan kan ik voor hem
getuigen, als dat ooit noodig mocht zijn, dat alles
naar behooren is toegegaan. Als gij voor mijnheer
Snagsby de kaars wilt houden, mijn vriend , zal
hij spoedig zien of er iets is, dat u helpen kan." —
"Vooreerst is hier een oud valies, mijnheer," zegt
Snagsby.
Ja zeker, een oud valies! Tulkinghorn schijnt
het niet vroeger gezien te hebben, schoon hij er
zoo dicht bij stond en er weinig anders is.
De voddenkoopman houdt het licht, en de kan-
toorwinkelier doet het onderzoek. De chirurgijn
staat tegen een hoek van den schoorsteenmantel
te leunen; jufvrouw Elite blijft even binnen de
deur staan kijken en beven. De bekwame oude
leerling van de oude school, met zijne dof zwarte J
broek met strikjes aan de knieën, zijn lang zwart
-ocr page 82-
7iZ                                                            IIET VERLATEN HUIS.
geringe, natuurlijke teleurstelling, dat dit niet is
geschied. Te midden van die beweging komt de
beadle.
Dezen, hoewel hij in de buurt doorgaans voor
een belachelijk personage met een belachelijken
post wordt gehouden, ontbreekt het voor het oogen-
blik niet aan zeker aanzien, al ware het alloen als
een man, die bet lijk zal gaan zien. De politieman
houdt hem voor een dom ding, een overschot uit
don bai\'baarschen tijd van de nachtwachts; maar
laat hem toch binnen, als iets, dat men verdragen
moet tot het gouvernement het afschaft. De bewe-
ging wordt nog grooter, terwij 1 de tijding van mond
tot mond voortloopt, dat de b e a d 1 e gekomen en
binnengegaan is.
Weldra komt de bead 1 e weder buiten, en ver-
levendigt nogmaals de beweging, die in den tus-
schentijd eenigszins verflauwd is. Het blijkt, dat
hij naar getuigen zoekt, voor de schouwing van
\'s anderen daags, die den coroner en de Jury
iets, wat het dan ook zij, aangaande den overle-
dene kunnen zeggen. Dadelijk wordt bij naaron-
telbare menschen verwezen, die niets hoegenaamd
kunnen zoggen. Hij wordt nog botter van begrip
door gedurig onderricht te worden, dat de zoon
van jufvrouw Green "ook oen bladschrijver is ge-
weest en hem beter gekend heeft dan iemand an-
dors," — welke zoon van jufvrouw Green bij na-
vraag blijkt, tegenwoordig aan boord van een naar
C h i na bestemd schip te zijn, dat voor drie maan-
den is uitgezoild, maar dat men vermeent nog wel
door de telegraaf bereikbaar te zijn, op een aan-
zoek bij de lords der Admiraliteit. Do beadle
gaat verscheidene winkels en voorkamers in en
ondervraagt do bewoners, altijd eerst de deur slui-
tende, en door geheimhouding, traagheid en al-
gemeene domheid het publiek verbitterende. Men
ziet den politiedienaar tegen don bierjongen
lachen. Hot publiek verliest zijne belangstelling
en ondergaat eene reactie. Het verwijt den
beadle, om hem te sarren, met schelle, jeugdige
stemmen, dat hij oen jongen zou gekookt hebben,
en zingt brokken van een liedje daarover, hetwelk
zegt, dat de jongen tot soep voor het werkhuis
werd gekookt. De politiedienaar acht het eindelijk
noodig de wet te handhaven, en een der zangers
te grijpen; die echter, als de anderen de vlucht
nemen, weder wordt losgelaten, op voorwaarde,
dat hij zal maken dat hij wegkomt — aan welk
beding hij onmiddellijk voldoet. Zoo sterft de op-
gewondenheid vooreerst uit, en de onbewogene
politiedienaar (voor wien een beetje opium meer
of minder niemendal is) met zijnblinkenden hoed,
stijve stropdas, onbuigzame jas, breeden gordel,
armband en verdere benoodigdheden, vervolgt
met zware schreden zijn kuierweg, terwijl hij de
palmen zijner witte handschoenen tegen elkan-
der slaat, en nu en dan op den hoek eener straat
blijft staan, om even rond te kijken naar het een
of ander tusschen een verdwaald kind en een
moord.
vest, zijn /.warton rok mot lange mouwen, en
zijne smalle witte das met den strik, dien de adel
zoo wel kent, staat op dezelfde plaats en in dezelfde
houding.
Het oude valies bevat eenige kleeren geheel
zonder waarde; een pakje lommerdbriefjes, die
tolhekbiljetten op den weg naar de armoede; een
gefrommeld papier, dat naar opium ruikt en waar-
op aanteekeningon zijn gekrabbeld, — als: ge-
bruikt, op dien dag, zooveel grein; gebruikt, op
dien dag , zooveel grein meer — eonigen tijd ge-
loden begonnen, als ware het met voornemen om
geregeld voort te gaan, maai- weldra gestaakt;
eenige stukken van vuile couranten, allen betrek-
kolijk lijkschouwingen; — anders niets. Zij zoeken
in de kast en in de lade der met inkt bespatte tafel.
Er is geen brokje van een ouden brief of eenig
ander geschrift in een van beide. De jonge chirur-
gijn doorzoekt de klooien, die hot lijk aanheeft.
Een mos en eenige halve stuivers zijn al wat bij
vindt. Snagsbv\'s raad is toch do boste raad, on
de beadle moot geroepen worden.
Hot halfgekke vrouwtje gaat om den b o a d 1 o,
on do anderen gaan de kamer uit. -\'Laat do kat niet
bier,\'\' zegt de chirurgijn, "dat zou niet deugen."
Krook jaagt haar dus voor zich uit, on zij loopt
sluipende de trap af, met haar buigzainen staart
zwaaiende en haar bok aflikkende.
"Gooden nacht!" zegt Tulkinghorn, en gaat
naar huis om onder de Allegorie te zitten peinzen.
Het nieuws hooft zich nu reeds in hot Hofje ver-
spreid. Groepen van de bewoners verzamelen zich,
om er over te redonooren: on de voorposten van
het observatieleger (voornamelijk jongens) zijn
vooruitgescbovon tot aan het venstor van Krook ,
dat zij dicht bozet houden. Een politiedienaar is
reeds boven naar de kamer gegaan, en weder be-
nedon gekomen naar de deur , waar hij nu staat
gelijk oen toren, zich slechts nu en dan verwaar-
digende om de jongens aan zijn grondslag te zien;
maar wanneer hij hen ziet, schrikken zij en dein-
zon zij af. Jufvrouw Perkins, die in eenige weken
niet met Jufvrouw Piper heeft gesproken, ten ge-
volge eener woordenwisseling , daardoor veroor-
zaakt, dat do kleine I\'orkins don kleinen Piporeene
buil had gegooid, vernieuwt bij deze gunstige ge-
legenhcid haar vriendschappelijken omgang. De
bierjongen van den hoek, die een bevoorrecht
nieuwsgierige is, daar hij door zijn post eene groote
mate van wereldkennis bezit, en nu en dan met
dronken lieden te doen heeft, wisselt vertrouwe-
lijke mededeelingen met den politiedienaar, en
heeft geheel on al liet voorkomen van een on-
schendbaren knaap, onbereikbaar voor constabels-
stokkon en onopsluitbaar in wachthuizen. Men-
schen praten niet elkander uit de vensters dwars
over de straat, en kondschappers komenbloots-
hoofds uit Chancery-Lance aanloopen,om te
weten wat er te doen is. Het algemeen gevoelen
schijnt te zijn, dat het een geluk is, dat Krook
niet eerst van kant is geholpen, gemengd\'inet eene
-ocr page 83-
HET ONDERZOEK VAN DEN LIJKSCHOUWER.
7.\\
1 aanmerkt. De coroner zal zitting houden in de
! groote kamer van de Zon, waar tweemaal in de
j week de Muzikale Vereenigingen plaats hebben,
| en alsdan de presidentszetel wordt bezet door
! toonkunstenaars van eikenden naam , tegenover
kleinen Swills, don comischen zanger, die (vol-
; gons hot biljet voorliet venster) hoopt, dat zijne
vrienden ware talenten zullen ondersteunen. De
Zon doet dien geheelen ochtend goede zaken. Zelfs
de kinderen hebben, bij de algemeene opgewon-
denheid, zooveel hartsterking noodig, dat een
koekjesman, die zich bij deze gelegenheid op tU^n
Onder hot dekkleed van den nacht komt de
Qauwhartige beadle Chancery-Lano door-
zwerven met zijne oproepingen, waarin al de na-
men der gezworenen verkeerd gespeld zijn, en
niets goed gespeld is dan des beadle\'s eigen
naam, dien niemand kan lezen of verlangt te we-
ten. De oproepingen overhandigd en de getuigen
gewaarschuwd hebbende, gaat de beadle naai\'
het huis van Krook, om eene kleine afspraak te
houden, welke hij met zekere bedeelden heeft ge-
maakt, die weldra komen en naar boven gebracht
worden, waar zij de groote oogen in de luiken iets
"HIJ WAS HEEL GOEI) VOOR MIJ, DAT WAS HIJ !" (blz. 75.)
hoek van het Hofje heeft gevestigd , zegt te vree-
zen, dat hij gekruide balletjes te kort zal komen.
In dien tijd vertoont de b eadl e, dietusschen het
huis van Krook en de Zon heen on weder dwaalt,
de zeldzaamheid , die hij in zijne bewaring heeft,
aan eenigc bescheidene nieuwsgierigen, en neemt
tot dank daarvoor een glas bier of zoo iets aan.
Op het bepaalde uur komt de coroner, naar
wien de gezworenen reeds wachten , en die met
een saluut van kegelballen in de kegelbaan van
de Zon wordt ontvangen. De co roner bezoekt
meer herbergen dan eenig ander levend wezen.
De reuk van zaagsel, bier, tabaksrook en sterke
nieuws laten om naar te staren, in die laatste wo-
ning, die Iemand en Niemand op aarde noodig
heeft.
Dien geheelen nacht staat de doodkist gereed
bij het oude valies, en de eenzame gedaante op
het bed, wiens levensbaan door vijf en veertig ja-
ren heeft gestrekt, ligt daar, zonder meer spoor
te hebben achtergelaten dan men van een te von-
deling gelegd kind kan vinden.
Den volgenden dag is het Hofje zeer levendig
— het gelijkt naar eene kermis, gelijk jufvrouw
Perkins, meer dan verzoend met jufvrouw Piper,
in een vriendelijk gesprek met deze brave vrouw
-ocr page 84-
7i
HET VERLATEN HUIS.
dranken staat in zijn beroep in onafscheidbaar
verband met den dood in zijne allerakeligste ge-
daanten. Hij wordt door den b e a d 1 e en den kas-
telein naar de muziekzaal gebracht, waar bij zijn
hoed op de piano legt, en plaats neemt aan het
hoofd van eene lange tafel, gevormd uit verschei-
dene kleine tafeltjes aan elkander gezet, en ver-
sierd met kleverige ringen, eindeloos door eik-
ander geslingerd, door kommen en glazen ver-
oorzaakt. Zoovelen van de Jury als eraan kunnen,
scharen zich om de tafel. De anderen plaatsen
zich tusschen de spuwbakjes en de pijpen, of leu-
nen tegen de piano. Hoven des co roners hoofd
hangt een ijzeren kransje, het handvatseleener
schel, hetwelk aan de Majesteit van het Hof
eenigszins den schijn geeft alsof hij gehangen
moet worden.
De Jury wordt opgelezen en beëedigd. Onder
die plechtigheid wordt er zekere opschudding ver-
oorzaakt door het binnenkomen van een manne-
ke met een bol gezicht, breede boordjes, waterige
oogen en een ontstoken neus, dat zich besebei-
den bij de deur plaatst als een van het groote
publiek. maar toch bijzondei\' met de kamer be-
kend schijnt te zijn. Kr gaat een gefluister rond ,
dat dit kleine Swills is. Men houdt het voor niet
onwaarschijnlijk, dat hij het op eene imitatie van
den coroner heeft toegelegd, en deze des avonds
tot het voornaamste vermaak der Muzikale Ver-
eeniging zal maken.
"Wel. mijne heeren," begint de c or o n er. —
\'•Stilte daar!" roept de beadle, niet tot den
coroner, schoon het er wel naar gelijkt. —
"Wel. mijne heeren," hervat de coroner, "gij
zijt beëedigd om onderzoek te doen naar den dood
van zeker man. Kr zullen getuigenissen voor u
worden afgelegd ten aanzien van de omstandig-
heden, die zijn sterven hebben vergezeld, en gij
zult uitspraak doen naai\' — dat kegelen — dat
moet ophouden, b e a d 1 e — naar die getuigenis,
en niet naar iets anders. Het eerste, dat er moet
plaats hebben , is het lijk te gaan bezichtigen." —
"Maakt plaats daar!" roept de bead Ie.
Men stapt uit in eene ongeregelde processie,
eenigszins op de manier van eene in de war ge-
raakte begrafenis, en houdt inspectie op de bo-
venachterkamer ten huize van Krook, waaruit
eenige gezworenen bleek en met overhaasting
terugkomen. De beadle is vooral bezorgd, dat
twee hoeren, wier mouwen en knoopen lang niet
nieuw meer zijn (en die hij in de muziekzaal een
afzonderlijk tafeltje, dicht bij den coroner, heeft
verschaft), alles zien wat er te zien is. Want zij
zijn de openbare, per regel betaalde, verslagge-
vers van zulke gebeurtenissen; en hij is niet boven
de algemeene menschelijke zwakheid verheven,
maai\' hoopt gedrukt te zullen lezen wat "Mooney,
de ijverige en bekwame beadle van het district"
gezegd en gedaan heeft; en stelt er zijne eer in,
dat de naam van Mooney met evenveel lof en
goedkeuring vermeld zal worden, als die van den
scherprechter, in den jongsten tijd, gedaan wordt.
Kleine Swills blijft wachten tot de coroner en
de Jury terugkomen. Mijnheer Tulkinghorn ins-
gelijks. Deze laatste is met onderscheiding ont-
vangen en krijgt eene plaats dicht bij den coro-
ner, tusschen dien beambte, een biljart en den
kolenbak. Men gaat voort met de zaak. De leden
van de Jury vernemen, dat het voorwerp van hun
onderzoek dood is, en meer vernemen zij niet.
"Ken zeer aanzienlijk rechtsgeleerde is hier te-
genwoordig. mijne heeren," zegt de coroner,
"die, naar ik verneem . ook toevallig tegenwoor-
dig was toen het sterfgeval is ontdekt: maar hij
zou slechts de verklaringen kunnen herhalen, die
gij reeds van den chirurgijn, den huisheer, de in-
woonster en den kantoorwinkelier hebt gehoord ,
en het is dus onnoodig hem moeite te geven. Is er
iemand hier, die iets meer weet ?"
Jufvrouw Piper wordt door jufvrouw Perkins
vooruitgeduwd. Jufvrouw Piper wordt beëedigd.
"Anastasia Piper, mijne heeren. Gehuwd en
meerderjarig. Nu, jufvrouw Piper, wat hebt gij
er van te zeggen?"
Wel. jufvrouw Piper heeft veel te zeggen, voor-
namelijk in tusschenzinnen en zonder punctuatie,
maar niet veel, dat iets ter zake doet. Jufvrouw
Piper woont in het Hofje (en haar man is kabinet-
werker) en het is lang en wel bekend onder de
buren (te rekenen van bijna den dag af nog voor
den nood-doop van Alexandor James Piper acht-
tien maanden oud en pas vier dagen om reden
dat men niet dacht dat hij in leven zou blijven
zooveel had dat kind toen al uit te staan heeren
van de tandjes) dat de beklaagde — aldus vindt
jufvrouw Piper goed den overledene te noemen —
"ezegd werd zich zelven verkocht te hebben. Denkt
dat het uitzicht van den beklaagde reden gaf tot
zulk een gerucht. Heeft den beklaagde dikwijls
gezien en gedacht, dat hij een wreedaardig voor-
komen had , en niet over straat moest laten gaan
om reden de kinderen soms schrikachtig zijn (en
als men twijfelt hoop ik dat jufvrouw Perkins op-
geroepen zal worden, want die is bier en zal haar
man en zich zelve en hare familie eer aandoen).
Heeft den beklaagde wel door de kinderen zien
plagen en kwellen (want kinderen zijn altijd kin-
deren en gij kunt niet verwachten vooral als zij
levendig van aard zijn dat zij Methusalem\'s zullen
wezen dat\'gij ook niet zijt geweest). Daarom en om
zijn donker uitzicht heeft zij dikwijls gedroomd dat
zij hem eene bijl uit zijn zak zag halen en.lohnny
het hoofd kloov\'en(een kind dat van geen bangwor-
den weet en hem dikwijls vlak achter zijne hielen
heeft nageroepen1). Kvenwel den beklaagde nooit
eene bijl of eenig ander wapen zien opnemen, verre
van daar. Heeft hem zich zien weghaasten als hij
werd nageloopen en nageroepen alsof hij niet van
kinderen hield en heeft hem nooit met kinderen of
volwassenen zien sj)i\'eken(behalve met den jongen
die de straat veegt aan het eind van de steeg aan
den overkant om den hoek die als hij hier was ook
-ocr page 85-
EEN AFGEKEURD GETUIGE.
t:>
pel, bij zijn kruispad, zat te bibberen, die man
naar hem omkeek, en terugkwam, en hem onder-
vraagd en gehoord hebbende dat hij geen vriend
op de wereld had, zeide: "Ik ook niet. Geen een!"
en hem toen geld gaf vooravondeten en een nacht-
verblijf. Dat de man hem sedert dikwijls had aan-
gesproken, en hem gevraagd had of hij\'s nachts
goed sliep, en hoe hij koude en honger verdroeg ,
en of hij ooit wenschte te sterven, en dergelijke
vreemde vragen had gedaan. Dat de man. als hij
geen geld had , in het voorbijgaan placht te zeg-
gen: "Ik ben even arm als gij vandaag, Jo." maar
dat hij, als hij wat had, altijd (gelijk Jo van harte
gelooft) blijde was hem iets te kunnen geven.
"Hij was heel goed voor mij," zegt de jongen,
met zijn ellendig stukmouwzijneoogenafvegende.
"Toen ik hem zoo rechtuit zag liggen, wenschte
ik, dat hij mij dat kon hooren zeggen. Hij was
heel goed voor mij, dat was hij."
Terwijl hij naar beneden sloft. stopt Snagsby ,
die voor hem op de wacht hoeft gestaan. hem
eene halve kroon in de hand. "Als gij mij ooit met
mijn vrouwtje — ik meen met eene jufvrouw —
ziet voorbijkomen," zegt Snagsby , mot zijn vin-
ger aan zijn neus — "spreek er dan maar niet
van."
Eenigen tijd blijven de gezworenen in de nabij -
heid van de Zon met elkander [iraten. Vervolgens
wordt een zestal verzwolgen in eene wolk van ta-
baksrook.diein de gelagkamer van dat huis hangt:
twee wandelen te zamen naar Ham pstead, en
vier maken afspraak om des avonds voor half geld
naar de komedie te gaan en met oosters te beslui-
ten. Kleine Swills wordt door verscheidene getrak-
teerd. Gevraagd zijnde wat hij van de zaak denkt,
noemt hij die een lariboel. De kastelein uit de Zon,
ziende dat kleine Swills zooveel aandacht trekt,
prijst hem ten hoogste, en merkt aan, dat hij voor
een comisch liedje in costuum zijne weerga niet
heeft, en dat zijne karaktercostumes eene karre-
vraeht zouden uitmaken.
Zoo wordt het langzamerhand duister in de Zon,
maar dan vlamt eensklaps het gaslicht op. Het
uur voor de Muzikale Vereeniging komt, en de
vermaarde toonkunstenaar zet zich op den presi-
dentszotel; tegenover hem zet zich kleine Swills,
en hunne vrienden vereenigen zich om hen heen
om ware talenten te ondersteunen. Op het best
van den avond zegt kleine Swills: "Heeren, met
uw verlof zal ik eene kleine voorstelling pogen te
geven van een tooneeltje uit het werkelijke leven,
dat vandaag hier is opgevoerd." Hij wordt toege-
juicht en aangemoedigd,gaat als Swills de kamer
uit, komt als coroner terug (zonder de minste
gelijkenis evenwel) en geeft eene voorstelling van
de verhandeling, met afwisselende tusschenpoo-
zen van pianomuziek, als accompagnement bij
hetrefrein van: "Met zijn (namelijk des coro-
ners) tippv tol li do 11, tippv tol li doll.
tinpy tol ii doll, Di!"
Eindelijk zwijgt de klingelende piano en slui-
wel zou zeggen dat men hem dikwijls met hem
heeft zien spreken).
De coroner vraagt of die jongen daar is. De
b e ad Ie antwoordt: \'\'neen, mijnheer," dat hij
er niet is. De coroner zegt: "Ga hem dan ha-
len." In afwezigheid van den ijverigen en bekwa-
men, praat de coroner met Tulkinghorn.
Daar is de jongen, hoeren!
Daar is hij, zeer beslijkt, zeer schor en zeer ha-
veloos. Nu, jongen! — Maar wacht eens. Voorzich-
tigheid. Die jongen moet eerst eenige voorberei-
ding ondergaan.
Naam, Jo. Niets anders zooveel hij weet. Weet
niet, dat iedereen twee namen heeft. Nooit van
zoo iets gehoord. Weet niet, dat ,lo de verkorting
van een langer naam is. Vindt hem voor hem lang
genoeg. 11 ij heeft er niets op te zeggen. Hein spcl-
len? Neen. Hij kan hem niet spellen. Geen vader,
geene moeder, geene familie. Nooit op school ge-
weest. Wat is een thuis? Weet dat een bezem een
bezem en dat liegen slecht is. Herinnert zich niet
wie hem dat van den bezem en van het liegen
heeft gezegd, maar weet het toch allebei. Kan niet
recht zeggen wat er na zijn dood met hem gedaan
zal worden als hij de heeren hier beliegt, maai\'ge-
looft dat het iets heel ergs zal zijn, om hem te
straffen, dat hij ook verdienen zou — en zal dus
de waarheid zeggen.
"Dat gaat niet aan, heeren!" zegt de coroner,
zwaarmoedig zijn hoofd schuddende. — "Denkt
gij , dat gij zijne getuigenis niet kunt aannemen ,
mijnheer?" vraagt een oplettend gezworene. —
"Niet aan te denken ," antwoordt de c o r o n e r.
"Gij hebt den jongen gehoord. "Kan niet recht zeg-
gen;" gaat niet aan. Wij kunnen dat niet vooreen
gerechtshof brengen , heeren. Het is eene schrik-
kelijke bedorvenheid, /et dien jongen ter zijde."
De jongen wordt ter zijde gezet, totgrootestich-
ting der aanwezigen, vooral van kleinen Swills,
den comischen zanger.
"Is ei- nu nog een ander getuige ?" Geen ander
getuige. — "Zeer wel, heeren. Hier is een man,
onbekend , bewezen sedert anderhalf jaar de ge-
woonte gehad te hebben om opium in groote hoe-
veelheden te gebruiken, dood gevonden aan te
veel opium. Als gij meent eene getuigenis gehoord
te hebben , die u tot het besluit moet leiden, dat
hij zelfmoord heeft gepleegd , moet gij tot dat be-
sluit komen. Als gij denkt, dat het een geval van
toevalligen dood is, moet gij dienovereenkomstig
uitspraak doen." — "Dienovereenkomstig uit-
spraak. Toevallige dood. Zonder twijfel. Heeren,
gij zijt ontslagen. Goeden avond."
Terwijl de coroner zijne jas dichtknoopt, ge-
ven Tulkinghorn en hij in een hoek een bijzonder
gehoor aan den afgekeurden getuige.
Dat heillooze schepsel weet alleen, datdedoode
(dien hij aan zijn geel gezicht en zijne zwarte ha-
ren heeft herkend) somtijds op straat werd uit-
gejouwd en nageloopen. Dat op een kouden win-
teravond, toen hij, de jongen, op een deurdrem-
-ocr page 86-
7<>                                                            HET VERLATEN J1UIS.
nieren de vrienden van muziek en gezelligheid
op hunne peluwen. Dan komt er rust in den om-
trek der eenzame gedaante, thans in hare laatste
aardsche woning gelegd , en wordt zij in de stille
uren van den nacht dooi-de holle oogen in de lui-
ken bewaakt. Als die ongelukkige man, in een
profetisch gezicht, zoo liggende had kunnen ge-
zien worden door de moeder, aan wier borst hij
zich als een wichtje drukte, met de oogen naar
haar liefdevol gelaat opgeslagen, terwijl het zachte
handje nog nauwelijks den hals kon vatten, waar-
naar het opkroop, welk eene onmogelijkheid zou
dat visioen hebhen geschenen! O, als in schoonere
dagen het thans uitgedoofde vuur in zijn binnen-
ste ooit gloeide voor ééne vrouw, die hem aan haar
hart sloot, waar is zij dan nu, terwijl zijn lijk zoo
boven aarde staat!
Het is alles behalve een nacht van rust in de wo-
ning van Snagsbv, waarGusta het slapen onnioge-
lijk maakt, door wel twintig toevallen achtereen
te krijgen. De oorzaak daarvan is, dat Gusta een
teeder hart heeft en een levendig iets, dat, zon-
dei- Tooting en haar beschermheilige, misschien
verbeelding had kunnen worden. Wat het nu
wezen mag. het werd bij het theedrinkenzooda-
nig ontsteld door Snagsby\'s verslag van de lijk-
schouwing, die hij had bijgewoond , dat zij onder
het avondmaal zich zelve de keuken binnensmeet,
voorafgegaan door eene vliegende kaas, en een
toeval van buitengewonen duur kreeg, waaruit
zij slechts bijkwam om nog een toeval te krijgen ,
en toen nog een , en zoo eene geheele reeks van
toevallen , met korte tusschenpoozen.waarvan zij
gebruik heeft gemaakt om jufvrouw Snagsbv
op het aandoenlijkst te smeekcn om haar toch
de huur niet op te zeggen als ze weer heelemaal
bijkomt, en alle aanwezigen te dringen on» haar
maar op de steenen te leggen en naar bed te gaan.
Zoo komt het, dat Snagsbv, als bij eindelijk den
haan in het ïnelkhuis in Cursitor-Street
zijne belangelooze verrukking over het daglicht
hoort ontboezemen, eens diep ademhaalt en, hoe-
wel hij de geduldigste van alle menschen is, zegt:
"Ik dacht waarlijk , dat gij dood waart!"
Welk vraagstuk die opgewondene haan meent
uit te maken als hij zich zoo inspant, of waarom
hij zoo kraait (eveneens kraaien de menschen
evenwel bij verschillende publieke gelegenheden
van zegepraal) over iets, dat van niet het minste
belang voor hem kan wezen, is zijne zaak. Het is
genoeg, dat het daglicht aanbreekt, dat het och-
tend en vervolgens middag wordt.
Dan komt de ijverige en bekwame, die als zoo-
danig in de ochtendbladen is gezet, met zijn gezel-
schap van bedeelden naar de woning van Krook,
en brengt het lichaam van "onzen waarden broe-
der hier verscheiden" naai\' een bekrompen , pest-
aardig, walgelijk kerkhof, waaruit boosaardige
ziekten worden medegedeeld aan de lichamen van
onze waarde broeders en zusters, die nog niet ver-
scheiden zijn: torwij 1 onze waarde broeders en zus-
ters, die met officieele achtertrappen bekend zijn
— gave de Hemel, dat zij verscheiden waren, —
dit zeer gerust en weltevreden aanzien. Naar een
beestelijk plekje grond, dat een Turk als oen on-
menschelijk verfoeisel zou afkeuren , en waarvoor
een Kaffer zou huiveren , brengen zij onzen waar-
den broeder hier verscheiden, om eene christe-
lijke begrafenis te ontvangen.
Met huizen aan alle kanten, behalve waar een
dampend riool van een steegje toegang geeft naar
het ijzeren hok — waar alle schandelijkbeden des
levens vlak bij den dood, en alle vergiftigeelemen-
ten van den dood vlak bij het leven in volle wer-
king zijn, — hier laten zij onzen waarden broeder
een paar voet in den grond zakken: bier zaaien zij
hem in verderfelijkheid om tot verderf te worden
opgewekt: een wrekende geest bij menig ziekbed:
eene schandelijke getuigenis voor toekomstige
eeuwen . hoe beschaving en barbaarschheid in dit
hooggeprezen eiland hand aan hand gaan.
Kom nacht, kom duisternis, want gij kunt niet
te vroeg komen, ofte lang vertoeven, bij zulk eene
plaats als deze. Komt, dwalende lichten voor de
vensters der afzichtelijke huizen: en gij. die daarin
goddeloosheid pleegt, doe het ten minste met dit
akelige tooneel van u buitengesloten! Kom, gas-
vlain, die zoo somber brandt boven het ijzeren
hek, waarop de vergiftige lucht een slymerigen
aanslag vormt! Het is goed, dat gij eiken voorbij-
ganger toeroept: "/ie hier!"
.Niet den nacht komt eene gebukte gedaante
door het rioolsteegje naar het ijzeren hek, vat de
traliën met beide handen aan, kijkt daar tusschen
door naai- binnen en blijft zoo eene poos staan.
De jongen — want het is een jongen — veegt
daarna met een ouden bezem , dien hij heeft me-
degebracht, zachtjes den drempel en den ingang
schoon. Dit doet hij zeer vlug en knap , kijkt nog
een poosje naar binnen, en gaat dan heen.
Jo, zijt gij dat? Wel, wel! Schoon een afge-
keurde getuige, die "niet recht kan zeggen" wat
er met hem gedaan zal worden in machtiger han-
den dan die der menschen, zijt gij toch niet geheel
in de buitenste duisternis. Kr is iets, dat naar een
lichtstraal uit de verte gelijkt in uwe gemompelde
reden voor dit bedrijf:
"Hij was heel goed voor mij, dat was hij!"
XII.
OP DE WACHT.
Het heeft eindelijk opgehouden met regenen
in L i n c o 1 n s h i r e, en Kastanje-I lof heeft moed
gevat. Jufvrouw Rouncewell is vol gastvrije zor-
gen, want Sir Leicester en nivlady komen van
Parijs naar huis. Het dagblad der modewereld
heeft dit ontdekt, en deelt de blijde tijding aan
het treurende Kn ge land mede. Het heeft ook
ontdekt, dat zij op het oude en gastvrije familie-
-ocr page 87-
SFK LE1CESTER EN LADY DEDLOCK.                                          77
goetl in Linco Inshire een schitterenden en
gedistingueerden kring van gasten, uit de élite
(Ier beaumonde, zullen ontvangen — het dag-
blad der modewereld is zwak in het Engelseh,
maar van reusachtige sterkte in liet Fransen.
Om dien schitterenden en gedistingueerden
kling, en Kastanje-Hof insgelijks, te meer eer
aan te doen, is de ingevallen boog van de brug in
het park hersteld ; en het water, thans in zijne
behoorlijke grenzen teruggevloeid, en wederom
sierlijk overspannen, maakt in het gezicht uit het
huis eene behaaglijke vertooning. De heldere,
koude zonneschijn llikkert in de broze bosschen ,
en ziet met goedkeuring den wind de bladeren
verstrooien en het mos drogen. Hij glijdt over het
park de beweeglijke schaduwen der wolken na,
en jaagt ze den geheelen dag, zonder ze ooit te
vangen. Hij kijkt de vensters binnen , en toetst de
voorouderlijke portretten op met lichtstrepen en
lichtplekken, waaraan de schilders nooit hadden
gedacht. Over het portret van mylady, voor den
groeten schoorsteen, werpt hij een broeden balk
van licht, die krom naar beneden loopt, en het
portret in tweeën schijnt te scheuren.
Door denzelf\'den kouden zonneschijn en den-
zelfden scherpen wind, komen mylady en sir Lei-
cester, in hunne reiskoets (mylady\'s kamenier en
Sir Leicester\'s kamerdienaar vriendschappelijk
op de achterbank) naar huis. Met veel gerommel
en zweepgeklap, en veel gesteiger van twee on-
gezadelde paarden en twee centauren met blin-
kende hoeden, groote laarzen en wuivende manen
en staart, ratelen zij het voorplein van het hotel
Bristol op de P 1 a c e V e n d o in e af, en galoppee-
ren tusschen de kolonnade van de Rue de Ri-
v o 1 i en den tuin van het noodlottige paleis van
een hoofdcloozen koning en koningin, over het
Eendrachtsplein, door de Elyseesche
Velden en den Sterreboog, Parijs uit.
Om de waarheid te zeggen, zij kunnen niet te
hard wegrennen; want zelfs hier heeft mylady
Dedlock zich doodclijk verveeld. Concert, assem-
blee, opera, theater, wandelplaats, niets is nieuw
voor mylady, onderden versleten hemel. Pas ver-
leden zondag, toen arme ellendelingen vroolijk
waren — binnen de muren, met kinderen spe-
lende tusschen de gesnoeide boomen en de stand-
beelden van den Paleistuin ; wandelende, twintig
op eene rij, in de Elyseesche Velden, nog
meer Elyseesch gemaakt door gedresseerde hon-
den en houten paarden; tusschenbeide (maar
weinigen) naar de sombere kathedraal van Onze
Lieve Vrouw dwalende, om een paar woordjes te
fluisteren aan den voet van een pilaar, in het llik-
kerende schijnsel van een roestig ijzeren rooster
vol afloopende kaarsjes — buiten de muren, ge-
heel P a r ij s omgevende met dansen , galanterie,
wijn drinken, tabak rooken, graven bezoeken,
biljart-, kaart- en dominospelen, kwakzalvers
aanhooren, en allerlei moorddadig ontuig, be-
zield en onbezield — pas verleden zondag was
mylady, door verveling tot wanhoop gedreven,
bijna wangunstig op hare eigene kamenier, omdat
deze in een goed humeur was.
Zij kan dus niet te snel P a r ij s uitrijden. Afge-
matheid van ziel ligt voor haar, zoowel als achter
haar — haar Ariël heeft een gordel daarvan om de
geheele aarde geslagen, die niet ontsloten kan
worden, — maar het onvolmaakte geneesmiddel
is altijd, de laatste plaats te ontvluchten waar men
de kwaal ondervonden heeft. Werp dus Pai\'ijs
achter u weg, en verruil het met eindelooze lanen
en dwarslanen van winterachtige boomen! Ln
wanneer gij het nog eens ziet, laat het dan op
eenige uren afstam Is wezen, met den Ster re-
boog als een wit stipje, dat inde zon glinstert,
en de stad als een heuveltje in eene vlakte, waar-
uit twee donkere torens oprijzen, en waarop lieh-
ten en schaduwen schuins nederdalen, gelijk de
engelen in Jakob\'s droom.
Sir Leicester is doorgaans in eene genoeglijke
stemming en verveelt zich zelden. Als hij niets
anders te doen heeft, kan hij zijne eigene groot-
heid beschouwen. Het is een aanmerkelijk voor-
recht als iemand zulk een onuitputtelijk onder-
werp heeft. Na het lezen van zijne brieven laat hij
zich in een hoek van het rijtuig zakken en houdt
eene algemeene bespiegeling over zijn gewicht
voor de maatschappij.
"Gij hebt van morgen eene buitengewoon
drukke correspondentie.\'" zegt mylady na een
langen tijd. /.ij is moe van het lezen. Zij heeft in
twintig mijlen — bijna eene bladzijde gelezen. —
"Maar toch niets van beduiden. Niets hoege-
naamd." — -\'Ik heb een van mijnheer Tulking-
horn\'s lange brieven gezien, naar ik meen.\'" —
"Gij ziet toch alles," zegt Sir Leicester mot be-
wondering. — \'\'He!" zucht mylady. "Hij is een
allcrvervelendst mensch." — "Hij zendt — ik
moet u waarlijk verschooning verzoeken — hij
zendt," zegt Sir Leicester, den brief uitzoekende
en openvouwende, "eene boodschap voor u. Hat
wij juist ophielden om van paarden te wisselen,
toen ik aan zijn naschrift kwam, heeft het mij
uit het hoofd doen gaan. Ik verzoek u, mij dat
niet kwalijk te nemen. Hij zegt," Sir Leicester
heeft zoo lang werk om zijn leesglas uit te halen
en in orde te brengen, dat mylady eenigszins
wrevelig kijkt. "Hij zegt: "In de zaak van het recht
op het overpad" — neem mij niet kwalijk . dat is
de plaats niet. Hij zegt — ja, hier heb ik het. Hij
zegt: "Ik verzoek mijne eerbiedige complimenten
aan mylady, die, hoop ik, veel baat heeft gevon-
den bij de verandering van lucht. Wilt ge mij de
gunst bewijzen om haar te zeggen (als iets, dat
haar misschien zal interesseeren), dat ik haar,
bij hare terugkomst, iets heb te zeggen , ten aan-
zien van den persoon, die de verklaring in het
kanselarij-proces heeft gekopieerd, welke myla-
dy\'s nieuwsgierigheid zoo bijzonder opwekte. Ik
heb hem gezien." "
Mylady leunt voorover en kijkt uit het portier.
-ocr page 88-
HET VERLATEN HUIS.
7S
"Dat is de boodschap," merkte Sir Leicester
aan. — \'\'Ik zou gaarne wat wandelen," zegt my-
lady, nog uit het portier kijkende. —"Wande-
len .\'" zegt Sir Leicester, op een toon van verwon-
dering. —"Ik zou gaarne wat wandelen," zegt
mylady. zoo duidelijk , dat liet onmogelijk is haar
verkeerd te verstaan. "Wees zoo goed even te
laten ophouden."
De koets houdt op, de vriendschappelijke ka-
merdienaar klimt af, opent het portier, en laat,
eene ongeduldige beweging van mylady\'s hand
gehoorzamende, de tredeneer. Mylady stapt zoo
sncd af, en wandelt zoo snel op, dat Sir Leieester,
met al zijne nauwgezette beleefdheid, buitenstaat
is om haar behulpzaam te zijn, en achterblijft, liet
duurt een paar minuten eer hij haar inhaalt. Zij
glimlacht met bijzondere bevalligheid, neemt zijn
arm. kuiert een eind weegs voort, verveelt zich
erg. en herneemt hare plaats in het rijtuig.
Het ratelen en kletteren duurt het grootste ge-
deelte van drie dagen voort, niet meer of minder
bellengerinkel on zweepgeklap, en meer of min-
der steigeren van centauren en ongezadelde paar-
den. Hunne hoffelijke beleefdheid voor elkander
is, in de hotels waar zij vertoeven, een voorwerp
van algemeene bewondering. Hoewel mylord wel
wat oud is voor mylady, zegt madame, de kaste-
leines uit den (Jouden Aap, en hoewel hij haar
toegenegen vader zou kunnen zijn, kan men met
een enkelen blik zien. dat zij veel van elkander
houden. Men ziet inylord met zijne witte haren en
zijn hoed in de hand blijven staan, om mylady
uit en in de koets te helpen. Men ziet hoe mylady
de beleefdheid van mylord erkent, en hem met
eene buiging van haar bevallig hoofd hare zoo lijn
gevormde vingers overlaat! liet is verrukkelijk!
De zee heeft geen eerbied voor den grootsten
man, maar solt er mede als met het kleinste
kriel. Gewoonlijk is zij onbarmhartig voor Sir
Leicester, wiens gezicht zij met groenachtige
plekken bedekt. gelijk schimmel van kaas, en in
wiens aristocratisch gestel zij eene akelige om-
wenteling teweegbrengt. Zij is voor hem een ra-
dieaal der natuur. Evenwel komt zijne deftigheid
dit na eene poos uitrustens te boven, en rijdt hij
met mylady verder naar Kastanje-Hof, op weg
naar Lincolnshire slechts een nacht in Lon-
den vertoevende.
Door denzelfden kouden zonneschijn — kouder
wanneer de dag afneemt — en door denzelfden
scherpen wind—scherper wanneer de schaduwen
en enkele kale boomen zich in de bosschen tot
donkere massa\'s vereenigen, en wanneer de
Ueestenwandeling, aan den westelijken hoek door
een vuurgloed in de lucht beschenen, zich aan
den naderenden nacht overgeeft — rijden zij het
park in. De kraaien , zich wiegende in hare hooge
woonsteden in de olmenlaan, schijnen over het
rijtuig, dat daaronder doorrijdt, in woordenwis-
seling te komen. Sommigen zijn het eens , dat Sir
Leicester en mylady naar huis komen; sommigen
kibbelen met dwarsdrijvers, die dit niet willen
toestemmen; nu schijnen allen de vraag voor af-
gedaan te houden ; dan barsten allen weder uit in
eene heftige discussie, opgewekt door een koppi-
gen, slaperigen vogel, die voor het laatst nog wil
tegenkrasson. Hen latende wiegen en krassen,
rolt de reiskoets naar het huis, waar door som-
mige vensters een warme vuurgloed schijnt, hoe-
wel niet door zoovelen , dat zij den donkeren ge-
vel een bewoond aanzien geven. Maaide schitte-
rende en godistingueerde kring zal dit spoedig
doen.
Jufvrouw Rouncewell is op haar post,enont-
vangt diep nijgende Sir Leicester\'s gewonen hand-
druk.
"Hoe vaart ge, jufvrouw Rouncewell? Het doet
mij genoegen tl te zien." — "Ik hoop de eer te
hebben van u in goede gezondheid te verwelko-
inen, Sir Leicester V —"In uitmuntende gezond-
heid , jufvrouw Rouncewell." — "Mylady ziet er
heerlijk goed uit," zegt jufvrouw Rouncewell,
nogmaals nijgende.
Mylady geeft, zonder eenig overtollig gebruik
van woorden, te kennen, dat zij zoo verveelziek
wel is als zij kan hopen te zijn.
Maar Rosa staat op eenigen afstand achter de
huishoudster, en mylady, die hare vlugheid van
opmerking nog niet heeft verdoofd, wat zij ook
anders mag overwonnen hebben, vraagt:
••Wie is dat meisje.\'" — "Eene leerling van
mij, mylady, Rosa." — "Kom eens hier, Rosa!"
Lady Dedlock wenkt haar, zelfs met een schijn
van belangstelling. "Wel, weet gij al hoe bevallig
gij zijt, kind .\'" zegt zij, haar schouder met hare
twee voorste vingers aanrakende.
Rosa, zeer onthutst, zegt: "Neen, als het u
belieft, mylady," en kykt op, en weder naar om-
laag, en weet niet waar zij hare oogen zal laten ,
en wordt slechts des te bevalliger.
"Hoe oud zijt ge .\'" — "Negentien , mylady." —
"Negentien," herhaalt mylady nadenkend. "Pas
maar op, dat zij u niet niet vleierijen bederven."
— ".la, mylady."
Mylady geeft haar een tikje op de ronde wang,
met diezelfde lijne, gehandschoende vingers, en
gaat naar don voet van de eiken trap, waar Sir
Leicester, als haar ridderlijke geleider, naar haar
staat te wachten. Ken starende oude Dedlock, op
paneel, levensgroot en ook even bot als hij levens-
groot was, kijkt alsof hij niet wist wat er van te
maken — dat waarschijnlijk ook in de dagen van
koningin Klizabeth zijn gewone gemoedstoestand
was.
Dien avond, in de huishoudsterskamer, kan
Rosa niets anders doen dan den lof van Lady
Dedlock prevelen. Zij is zoo vriendelijk, zoo
schoon, zoo elegant, hooft zulk eene zachte stem
en zulk eene teere manier van aanraken, dat Rosa
het nog voelt! Jufvrouw Rouncewell bevestigt dit
alles, niet zonder persoonlijken hoogmoed, alleen
wat terughoudende op het punt van vriendelijk-
-ocr page 89-
79
ROSA.
heid. Jufvrouw Rouncewell is daarvan zoo zeker
niet. De Hemel verhoede, dat zij ooit een woord
zou zeggen om eenig lid van die uitmuntende fa-
milie te misprijzen, bovenal mylady, welke de ge-
heele wereld bewondert, maar als mylady maar
een "weinigje vrijer" wilde zijn, nietzoo heel koud
en stijf, denkt jufvrouw Kouncewell, dat het vrien-
delijker zou staan.
"Het is haast jammer," voegt jufvrouw Rounce-
well er bij — "haast" zegt zij, omdat het aan god-
deloosheid grenst te onderstellen, dat iets hoege-
naamd beter zou kunnen zijn dan het is, in iets,
waarin zulk eene bepaalde beschikking der voor-
zienigheid plaats heeft als in de aangelegenheden
der Dedlock\'s, "dat mylady geene kinderen heeft.
Als zij nu eene dochter had, eene volwassene jonge
dame, om haai\' te interesseeren, denk ik, dat zij
ook de eenige soort van voortreffelijkheid zou heb-
ben , die haar nog ontbreekt." — "Zou dat haar
nog niet meer trots kunnen geven?" zegt Watt,
die naar huis geweest en weer teruggekomen is,
zulk een goed kleinzoon is hij. — "Meer en meest,
jongenlief," antwoordt de huishoudster met def-
tigheid, "zijn woorden, die het mij niet voegt te
gebruiken — niet eens te hooren — als zij van iets
ten nadeele van mylady worden gebezigd." —
"Neem mij niet kwalijk , grootmoeder. Maar zij is
toch trotsch, is zij niet ?"— "En zoo ja, dan heeft
zij er wel reden toe. De familie Dedlock heeft altijd
reden om trotsch te zijn."—"Wel," zegt Watt,
"dan is het te hopen, dat zij in hunne gebeden-
boeken zekere plaats uitschrappen, waar voor ge-
meene lieden van hoogmoed en eigenwaan wordt
gesproken. Neem mij niet kwalijk, grootmoeder.
Het is maar scherts I" — "Sir Leicester en Lady
Dedlock, jongenlief, zijn geene geschikte onder-
werpen om te schertsen." — "Sir Leicester zeker
niet," zegt Watt, "en ik verzoek hem wel nederig
om verschooning. Ik geloof .grootmoeder, dat er,
ook met de familie en hare gasten hier, toch niets
tegen zal zijn, dat ik nog een paar dagen in het Wa-
pen van Dedlock blijf, zooals ieder ander reiziger
zou kunnen doen V\' — "Wel neen, kind , zeker
niet." — "Daar ben ik blij om," zegt Watt, "want
ik — want ik heb een onuitsprekelijk verlangen
om mij beter met deze schoone nabuurschap be-
kend te maken."
Toevallig ziet hij naarRosa, die hare oogen neer-
slaat , en al zeer bedeesd is. Maar volgens het oude
bijgeloof moesten Uosa\'s ooren suizen, en niet
hare frissche wangen gloeien, want mylady\'s ka-
menier is juist met grooten ijver over haar aan het
spreken.
Mylady\'s kamenier is eene francaise van twee
en dertig jaren, ergens uit het zuiden omstreeks
Avignon en Marseille afkomstig. Zij heeft eene
bruine klem-, groote oogen en zwarte haren, en
zou schoon kunnen zijn, als haar mond niet iets
zoo katachtigs, en haar gezicht over het geheel
niet iets beenderigs had, waardoor de kaken en
het voorhoofd te veel uitkomen. Over het geheel
heeft zij iets dors en scherps , en zij heeft eene loe-
rende manierom uit de hoekenharer oogen tekij-
ken, zonder haar hoofd om te draaien, die men
niet aangenaam kan vinden — vooral wanneer zij
in een slecht humeur en dicht bij messen is. Met
al haar smaak om zich te kleeden en op te schik-
ken, komt dit onaangename toch zoodanig uit,
dat zij veel naar eene keurig nette , half getemde
wolvin gelijkt. Behalve dat zij zeer bedreven is in
alles wat haar vak betreft, is zij bijna eene en-
gelsche wat de kennis der taal aangaat — bij ge-
volg heeft zij geen gebrek aan woorden om te zeg-
gen hoe zij er overdenkt, dat Rosa mylady\'s aan-
dacht heeft getrokken; en stort zij die woorden
uit met zulken bitteren spot, terwijl zij aan haar
maaltijd zit, dat baar metgezel, de vriendschap-
pelijke kamerdienaar, het eenigszins eene verade-
ming vindt als zij bij het eten haar lepel moet ge-
bruiken.
Ha, ha, ha! Zij, Hortense, vijf jaren lang in
mylady\'s dienst geweest, en altijd op een afstand
gehouden, en deze pop, dit wassen beeldje, door
mylady geliefkoosd — inderdaad geliefkoosd —
zoodra zij in huis komt. Ha, ha, ha! "En weet gij
al hoe bevallig gij zijt, kind ?" "Neen, mylady."
Daarin hebt gij gelijk. "En hoe oud zijt ge, kind ?
En pas maar op dat zij u niet door vleierijen beder-
ven, kind !" Het is comisch. Het is eene klucht!"
Kortom , het is iets zoo aardigs, dat mademoi-
selle Hortense het niet kan vergeten, maar dagen
lang onder hare landgenooten, die in hare eigene
betrekking met den troep logeergasten medeko-
men, zich in stilte met die klucht zit te vermaken
— een genot, dat zij op hare eigenaardige gezel-
lige manier uitdrukt, door haar gezicht nog strak-
ker te zetten, hare dunne lippen samen te knij-
pen , en een loerenden blik ter zijde te werpen ;
welke pantomime dikwijls, als mylady er niet bij
is, door mylady\'s spiegels wordt teruggekaatst.
Al de spiegels in het huis komen nu aan het
werk, velen na eene lange werkeloosheid. Zij spie-
gelen schoone gezichtjes, onnoozele gezichtjes,
jeugdige gezichtjes , gezichten van zeventigjaren,
die nog niet oud willen zijn; de geheele verzame-
ling van gezichten, die een paar weken van Janua-
ri op Kastanje-Hof komen doorbrengen, en die
het dagblad der modewereld overal in het oog
houdt, van dat zij aan het Hof van St. James voor
het eerst te voorschijn komen, totdat de dood hen
doet verdwijnen. Het buiten inLincolnshir e
is nu zeer levendig. Over dag hoort men geweer-
schoten en stemmen door de bosschen klinken;
ruiters en rijtuigen verlevendigen de wegen en pa-
den door het park ; bedienden en afhangelingen
vervullen het dorp en het Wapen van Dedlock. Bij
den avond gezien, door de openingen tusschen
het geboomte, gelijkt de rij vensters van de groote
zaal, waar mylady\'s portret voor den schoorsteen
hangt, naar eene rij juweelen, in eene zwarte
lijst gezet. Des zondags wordthet kille kerkje bijna
verwarmd door zulk eene aanzienlijke vergadering,
-ocr page 90-
80                                                         HET VERLATEN HUIS.
en do hoersehonde lucht van lietstot\'derDedlock\'s
overweldigd door lijno parfumerieën.
Do schitterende en gedistingueerde kring bevat
in zijn omtrok geene geringe hoeveelheid van be-
schaving, verstand, eergevoel, schoonheid en
deugd. Maar er is toch iets. dat niet deugt, in spijt
van al die voorrechten. Wat kan dat zijn .\'
Zou hot dandyïsmus wezen ! Kr is tegenwoordig
geen koning (ieorge de Vierde (jammer genoeg)
om den dandy toon aan te geven : er zijn nu geene
gesteven witte dassen, geene rokken met korte
lijven, geene valscho kuiten, geene keurslijven
meer. Kr zijn nu geeneearieaturen moei- van aldus
gekleede. verwijfde exquisites, die in opera-loges
uit overmaat van genot flauwvallen, en door an-
dere even verteederde wezens worden opgewekt.
die hun langhalzige reukflesschen onderden neus
duwen. Kr is geen b e a u meer, die vier man noo-
dig heeft om hein in zijne hartslederen broek te
krijgen . of die naar alle executiën gaat kijken, of
die door het zelfverwijt wordt gekweld, dat hij
eens eene erwt heeft gegeten. Maar is er toch dan-
dyïsmus in dien schitterenden en gedistingueor-
den kring, een dandyïsmus van gevaarlijker soort,
dat onder de oppervlakte is geraakt, en minder
onschuldige! dingen doet dan zich niet stijve das-
sen de keel toe te binden . iets , waarvan geen re-
delijk wezen bijzonder bezwaar behoeft te maken .\'
.la zeker, liet kan niet verbloemd worden. Kr
zijn deze week op Kastanje-Hof eenige hoeren en
dames naar de nieuwste mode, die een dandyïs-
mus hebben verzonnen — in den godsdienst , bij
voorbeeld. Die, uit llauwhartige zucht naar eenige
gemoedsbeweging, onder elkander een praatje
bobben begonnen . dat het "gemeen" geen ge-
loof meer hooft: nieenonde in dingen, die op de
proef gesteld en valsch bevonden zijn , alsof een
gonieene kerel op eene onverklaarbare manier
zijn geloof aan een valschen schelling verloor. na
t\\>\' ontdekking dat hij valsch was, — die het ge-
meen wederom geloovig en interessant zouden
willen maken, door de wijzers van de klok des
Tijds terug te zetten, en eenige honderden jaren
van de geschiedenis uit te wisschen.
Kr zijn ook hoeren en dames van eene andere
mode. niet zoo nieuw, maar zeer elegant, dieaf-
gesproken hebben om een blinkend vernis over
do wereld te leggen on al hare werkelijkheden
voor het oog te verbei gen. Voor wie alles kwijnend
zacht en bevallig moet zijn. Die den eeuwigduren-
den stilstand hebben uitgevonden. Die zich over
niets moeten verheugen of bedroeven. Die door
"eene denkbeelden in hunne rust gestoord moe-
ten worden. Voor wie zelfs de schoone kunsten,
gepoeierd en achteruitstappende gelijk de lord
kamerheer, zich naar de modeplaatjes van vroe-
gere geslachten moeten kleeden, en nauwkeurig
moeten zorg dragen om nooit in ernst te zijn , of
eenigen indruk van eene eeuw van beweging over
te nemen.
Daar is Kord Doodle, een vrij aanzienlijk man
in zijne partij, die geweten heeft wat een minis-
terie is, en die Sir Leicester Dedlock na den maal-
tijd met grooten ernst vertelt, dat hij waarlijk niet
ziet waar het in dezen tijd naar toe moet. Kene
discussie is niet ineer wat eene discussie placht te
zijn; het huis is niet meer wat het huis placht te
zijn: zelfs een kabinet |is niet meer wat liet vroe-
ger was. Hij ziet met verbazing dat. indien het
tegenwoordige ministerie eens mocht vallen, de
keus der kroon , om een nieuw ministerie te vor-
nien. tusschen Lord Coodle en Sir Thomas Doodle
zou beperkt zijn — het onmogelijk achtende, dat
de hertog van Koodle met Goodle zou willen samen-
werken , hetgeen te denken is wegens de verwij-
doring, uit die zaak niet lloodle ontstaan. Dan het
ministerie van Binnenlandsche Zaken en de lei-
ding van het Huis der Gemeenten aan Joodle ge-
vende, de schatkist aan Koodle, de Koloniën aan
Koodle, en Buitenlandsche Zaken aan Moodle,
wat zal men dan met Noodle doen ? Men kan hein
het presidentschap van den Raad niet aanbieden ;
dat blijft voor Doodle bewaard. Men kan hem niet
in de wouden en bosschen zetten, dat is nauwe-
lijks goed genoeg voor Quoodle. Wat volgt daar-
uit? Dat het land verloren is, schipbreuk lijdt,
vergaat (gelijk aan Sir Leicester\'s patriotismus
volkomen duidelijk wordt gemaakt) omdat men
Noodle niet weet te plaatsen!
Aan den anderen kant bespreekt de edelacht-
bare William Buffy (lid van het Parlement1) met
iemand anders over de tafel heen, datdeschip-
bi-oiik des lands — waaraan geen twijfel is; alleen
over de manier er van kan nog getwist worden —
aan Cufly is toe te schrijven. Als men met Cuffy
had gedaan wat men had moeten doen . toen hij
pas in het Parlement kwam, en hem had verhin-
derd zich bij Dufly te voegen, zou men hem in ver-
band met KulVy gebracht hebben, zou men den
invloed hebben gehad van zulk een knap rede-
naar als Gull\'y, zou men bjj verkiezingen op den
schatrijken llull\'y hebben kunnen rekenen, zou
men voor drie graafschappen .lolly, Kuffy en Kuffy
er in hebben gekregen , en zou men zijne admini-
stratie gesteund hebben door de practische kun-
digheden en bekwaamheden van Muffy. Zoo zou
dat alles zijn geweest, in plaats dat men nu van
eene enkele gril van 1\'uffy afhankelijk is.
Over dit punt, gelijk over eenige andere min-
der beduidende onderwerpen, bestaat verschil
van gevoelen ; maar het is den geheelen schitte-
renden en gedistingueerden kring volkomen dui-
delijk, dat er van niemand spraak kan zijn dan
van Bood Ie en zijn aanhang, en van Buffy en zijn
aanhang. Deze zijn de groote acteurs, voor wie
het tooneel moet worden opengehouden. Ken volk
is er , zonder twijfel — zeker getal (een groot ge-
tal) van figuranten, die nu en dan moeten wor-
den aangesproken, en waarop men voor ecrekre-
ten en koren moet kunnen rekenen, evenals op
het theatrale tooneel: maar Doodle en Buffy, hun-
ne aanhangers en familiën, hunne erfgenamen,
-ocr page 91-
ONNATUUR EN DANDY1SMUS.                                                  H\\
executeuren, administrateuren en rechtvorkiij-
genden, zijn de geboren eerste acteurs, direc-
teurs en hoofdpersonen, en geene anderen kwi-
nen ooit en in alle eeuwigheid ten tooneele
verschijnen.
Ook hierin heerscht op Kastanje-Hof meer dan-
dyïsmus, dan de schitterende en gedistingueerde
kring misschien op den duur voor zich zal goed-
vinden. Want het gaat zelfs met de stilste en be-
sehaafdste kringen , evenals met den kring, dien
een toovenaar om zich heentrekt — daarbuiten
ziet men dikwijls zeer vreemde verschijningen in
levendige beweging; met dit verschil, dat er, daar
zij werkelijkheden en geene schimmen zijn, groo-
binnen te vallen, alsof hij er nooit was uitgeweest
sedert men hem er voor de laatste maal zag, een
knecht te verzoeken om Sir Leicester te onder-
richten dat hij gekomen is, in geval men hem
mocht noodig hebben, en tien minuten voor het
diner in de bibliotheek te verschijnen. Hij slaapt
in zijn torentje, met een krakenden vlaggestok
boven zijn hoofd , en heeft buiten een looden plat,
waarop men, als hij daar is , op een fraaien och-
tend voor het ontbijt zijne zwarte gedaante kan
zien heen en weer kuieren, gelijk eene groote
soort van kraai.
Dagelijks voor liet diner zoekt mylady naar hem
in een donkeren hoek der bibliotheek , maar hij is
"WEI., WEET GIJ AL HOK 11EVALLIG GIJ ZIJT, KIND.\'" ZKGT ZIJ, HAAR SCHOUDER
MET HARE TWEE VOORSTE VINGERS AANRAKENDE, (blz. 78).
er niet. Dagelijks aan het diner zoekt mylady langs
de tafel naar de ledige plaats, die naar hem zou
wachten als hij zoo pas gekomen was , maar er is
geen ledige plaats. Eiken avond vraagt mylady
toevallig aan hare kamenier :
"Is mijnheer Tulkinghorn al gekomen ?"
Eiken avond is het antwoord: "Neen, mylady ,
nog niet."
Öp een avond , terwijl hare haren worden los-
gemaakt, verzinkt mylady na dit antwoord in
diepe gedachten, totdat zij haar eigen peinzend ge-
zicht in den spiegel tegenover haar ziet, en daar-
boven een paar zwarte oogen, die haar nieuws-
gierig waarnemen.
ter gevaar bestaat, dat zij in den kring zullen
inbreken.
Hoe dit zij, Kastanje-Hof is nu zeer vol, zoo vol,
dat er in de borst der slecht gelogeerde kame-
niers een gloeiend en onuitdoofbaar gevoel van
onrecht oprijst. Slechts ééne kamer is ledig. Het
is eene torenkamer van de derde orde van ver-
diensten, eenvoudig maar geriefelijk gemeubi-
leerd, en die het voorkomen van een ouderwetsch
sehrijfvertrek heeft. Dit isrnijnheerïulkinghorn\'s
kamer, en zij wordt nooit aan iemand anders ge-
geven , want hij kan ieder oogenblik komen. Hij is
er nog niet. Het is zijne gewoonte met mooi weder
stil van het dorp te komen wandelen, deze kamer
o
-ocr page 92-
82
HET VERLATEN HUIS.
"Wees zoo goed om op uwc dingen te lotton ,"
zegt mylady, zich tot het spiegelbeeld van lloi-
tense richtende. "\'Gij kunt uwe schoonheid wol
op oon andoren tijd beschouwen." —"Pardon!
Het was mylady\'s schoonheid." — "Die," zegt my-
ladv, "behoeft gij geheel niet te beschouwen."
Eindelijk, op een namiddag, kort voor het on-
dergaan (lor zon. als de groepen, die voorde laatste
twee uien do Geestenwandeling hebben verleven-
digd, zich verstrooid hebben, en Sir Leicesteren
myladv alleen op het terras zijn gebleven, ver-
schijnt mijnheer Tulkinghorn. Hij komt met zijn
gewonen afgepasten tred. die nooit versneld en
nooit vertraagd wordt, naar hen toe. Hij draagt
zijn gewoon uitdrukkingloos masker— indien het
een masker is —en familiegeheimen in ieder lid
van zijn lichaam on ieder plooitje van zijne klooien.
Of zijne gehoede ziel aan de grooten is gewijd , dan
of hij bun niets geeft behalve de diensten . die bij
verkoopt, is zijn persoonlijk geheim. Hij bewaart
dit, gelijk bij de geheimen zijnerclienten bewaart;
bij is in,dit opzicht zijn eigen cliënt, en zal zich
zelven nooit verraden.
"Hoe vaart ge, mijnheer Tulkinghorn?" zegt
Sir Leicester, hem de hand gevende.
Tulkinghorn is zeer wel. Sir Leicester is zeer
wel. Myladv is zeer wel. Alles ten uiterste vol-
doende. De rechtsgeleerde wandelt, met de han-
den op den rug. naast Sir Leicester bet terras langs.
Myladv gaat aan den anderen kant.
"Wij hadden u al vroeger verwacht," zegt Sir
Leicester. Eene minzame aanmerking ; zooveel als
te zeggen: \'\'Mijnheer Tulkinghorn, wij zijn ge-
dachtig aan uw bestaan als gij niet hier zijt, om
ons daaraan door uwe tegenwoordigheid te herin-
neren. Wij schenken u een gedeelte van onze aan-
dacbt, ziet gij, mijnheer!"
Tulkinghorn, dit begrijpende, buigt zijn hoofd
en zegt, dat hij zeer verplicht is.
"Ik zou al vroeger zijn gekomen," zegt hij, "als
ik het niet zoo druk had gehad met die zaken in de
verschillende processen tusscben u en Hovthorn."
— "Een man van eene zeer onredelijke denkwijze,"
merkt Sir Leicester met strengheid aan. "Eenbui-
tengemeen gevaarlijk persoon in elke maatschap-
pij. Ken man van een zeer gemeen karakter." —
"Hij is stijf hoofdig," zegt Tulkinghorn. — "Dat is
natuurlijk voor zulk een man ." zegt Sir Leicester,
meteen gezicht alsof hij destijthoofdigheid zelfwas.
"Het verwondert mij geheid niet dat te hooren."
— "De eenige vraag is," hervat de rechtsgeleerde,
"of gij iets wilt toegeven." — "Neen , mijnheer,"
antwoordt Sir Leicester. "Niets. I k toegeven?" —
"Ik meen niet iets van belang. Natuurlijk weet ik
wel, dat gij daarvan niet zoudt willen hooren. Ik
meen een of ander ondergeschikt punt." — "Mijn-
beer Tulkinghorn," antwoordt Sir Leicester, "er
kan geen ondergeschikt punt wezen tusscben mij
en mijnheer Hovthorn. Als ik nog verder ga, en
aanmerk, dat ik niet wel kan begrijpen, hoe
eenig recht van mij een ondergeschikt punt kan
zijn. spreek ik niet zoozeer met het oog op mij
zelven als een individu, als met het oog op de
positie der familie, die ik behoor te handhaven!"
Tulkinghorn buigt nogmaals zijn hoofd. "Ik heb
nu mijne instructiën," zegt hij. "Mijnheer Jloy-
thorn zal ons veel moeite geven —"
"Het ligt in zoo iemands karakter, mijnheer
Tulkinghorn,\'\' valt Sir Leicester hem in de rede,
"veel moeite te geven. Iemand , die alles ten on-
derste boven zou willen werpen. Iemand, die voor
vijftig jaren waarschijnlijk voor de Old Dailey zou
zijn te recht gesteld voor een demagogisch kom-
plot, en streng gestraft — zoo niet," voegt SirLei-
cester er na een oogenblik bedenkens bij, "zoo
niet gehangen en gevierendeeld."
Sir Leicester schijnt dooi\' het uitspreken van dit
vonnis zijne statige borst van een last te hebben
bevrijd , alsof dit b\'yna even voldoende was als het
vonnis ten uitvoer te laten brengen.
"Maar de avond valt," zegt hij, "en myladv zal
kou vatten. Melieve, laten wij naar binnen gaan."
Terwijl zij zich naar de grooto deur wenden,
spreekt mylady Dedlock mijnheer Tulkinghorn
voor de eerste maal aan.
"Gij hebt mij eene boodschap gezonden betrek-
keiijk dien persoon, naar wiens schrift iktoevallig
had gevraagd. Men moest wel iemand als gij zijn
om die omstandigheid te onthouden; ik had zege-
heel vergeten. Uwe boodschap bracht ze mij weder
te binnen. Ik kan mij niet verbeelden welke her-
innering ik had van eene dergelijke hand ; maar ik
had ei\' toch zeker eene herinnering van." — "Eene
herinnering?" herhaalt Tulkinghorn. — "Mij
dunkt van ja," antwoordt mylady onverschillig.
"Kenigszins. En hebt gij u waarlijk de moeite ge-
geven 0111 den schrijver van dat stuk op te zoeken.
Wat was het ook weer. Eene verklaring \'.\'" — ",1a."
— "Hoe zonderling!"
Zij gaan een somber ontbytvertrek binnen, dat
over dag door twee vensters in een zwaren muur
wordt verlicht. Het is nu schemeravond. Het vuur
werpt een helder schijnsel op de beschotene wan-
den , een bleeker en kouder op de vensterruiten ,
waardoor men nog het koudere landschap ziet,
dat in den wind ligt te huiveren, en waarover
een grauwe mist voortkruipt, de eenige reiziger
behalve de drijvende wolken.
Mylady zet zich op haar gemak in een leuning-
stoel bij den baard , en Sir Leicester neemt een an-
deren leuningstoel aan den overkant. Do rechtsge-
leerde staat voor het vuur, metzijnehand op arms-
lengte uitgestoken om zijn gezicht voor den gloed
te beschermen. Hij ziet over zijn arm naar mylady.
"Ja," zegt hij. "Ik heb naar dien man gevraagd
en hem ook gevonden. En wat vreemd is, ik vond
hem — "— "Geen persoon, die do moeite waard
was om naar te zoeken, vrees ik," zegt mylady
met lustelooze onverschilligheid. —"Ik vond hem
dood." — "IJselijk!" zegt Sir Leicester, niet zoo-
zeer getroffen door de zaak zelve, als wel daardoor
dat men er melding van maakt. — "Ik werd naar
-ocr page 93-
EEN VREEMDE VERHOUDING.                                                  W
zijne kamer gewezen — een ellendig, armoedig
verblijf— en daar vond ik hem dood." — \'•(■ij
zult mij wel ten goede houden, mijnheer Tul-
kinghorn," merkt Sir Leicester aan; \'\'maar mij
dunkt, hoe minder — " — "Och, Sir Leicester,
laat ik de geheele geschiedenis mogen hooren,"
—  het is mylady, die spreekt. — \'".luist eene
vertelling voor schemeravond. Hoe akelig! Dood f"
Tulkinghorn bevestigt dit met nog eene hoofd-
buiging. \'\'Of hij door zijne eigene hand —"
—    "Op mijne eer!" roept Sir Leicester uit.
"Waarlijk !" — "\'Maar laat mij de geschiedenis
toch hooren!" zegt mylady. — "Wat gij maar
verlangt, melieve. Maar ik moet zeggen—"
—  "Neen, gij moet niet zeggen. Ga, voort, mijn-
heer Tulkinghorn."
Sir Leicester\'s galanterie geeft het haar ge-
wonnen, hoewel hij nog blijft denken, (lat
zulke afzientelijkneden in hoogere kringen ter
sprake te brengen, inderdaad toch — toch —
"Ik wilde zeggen," hervat de rechtsgeleerde,
"dat of hij door zijne eigene hand den dood
had gevonden of niet, buiten mijn vermogen
was om u te zeggen. Ik moet mijne uitdrukking
evenwel verbeteren door te zeggen, dat hij ontwij-
felbaar door zijn eigen bedrijf was omgekomen,
hoewel men nooit met zekerheid kan weten,
of het met voorbedacht opzet of bij ongeluk
was. üe coroner\'s Jury heeft uitspraak ge-
daan , dat hij het vergift bij toeval had gebruikt."
—   "En wat voor soort van een man," vraagt
mylady, "was dat beklagenswaardig schepsel.\'"
—   "Zeer moeielijk te zeggen," antwoordt de
rechtsgeleerde, zijn hoofd schuddende. "Hij had
zoo ellendig geleefd, en was zoo afzichtelijk,
met zijne vuil gele kleur, en zijne wilde zwarte
haren en baard, dat ik hem voor iemand uit
het laagste gemeen zou hebben gehouden. Maar
de chirurgijn was van gedachte, dat hij eens
iets beters was geweest, zoowel van voorkomen
als van stand." — "Hoe noemden zij dat ramp-
zalige wezen?" —"Zij noemden hein gelijk hij
zich zelven had genoemd. maar niemand wist
zijn waren naam." — "Zelfs niemand, die hem
had opgepast ?" — "Niemand had hein opgepast.
Hij werd dood gevonden. Eigenlijk was ik het,
die hem vond." — "Zonder eenige inlichting
of iets, waaruit iets meer was op te maken ?"
—  "Zonder iets hoegenaamd. Er was," zegt de
rechtsgeleerde peinzend, "een oud valies; maar
—  neen, er waren geene papieren."
Onder dit korte gesprek hebben Lady Dedlock
en mijnheer Tulkinghorn, zonder eenige veran-
denng van hun gewoon gedrag, elkander zeer
vast aangezien — gelijk misschien natuurlijk was
bij het spreken over zulk een ongewoon onder-
werp. Sir Leicester heeft naar het vuur zitten
staren, met de uitdrukking van den Dedlock
op de trap. Nu het verhaal ten einde is, her-
haalt hij zijn statig protest, zeggende, dat het
volkomen duidelijk is, dat geene herinnering
in mylady\'s geheugen met mogelijkheid tot dit
ongelukkig voorwerp teruggebracht kan wor-
den (of hij moet een bedelbriefschrijver zijn ge-
weest), en hij dus vertrouwt geen woord meer
te zullen hooren van iets, dat zoover beneden
mylady\'s rang is.
"Zeker, eene opeenstapeling van ijselijkheden,"
zegt mylady. haar bonten mantel te zamen ne-
mende, "maarzij interosseeren iemand toch voor
het oogenblik. Mijnheer Tulkinghorn, wees zoo
goed om de deur voor mij open te doen."
Tulkinghorn doet dit met eerbiedige gedien-
stigheid . en houdt ze open terwijl zij heengaat.
Zij gaat hem dicht voorbij, met hare gewone
kwijnende houding en trotsche gratie. Zij zien eik-
ander wederom aan het diner—des anderen daags
nogmaals — en vele dagen achtereen. LadyDed-
lock is altijd dezelfde afgematte godin, dooraan-
bidders omringd, en schrikkelijk onderhevig aan
doodelijko verveling, zelfs terwijl zij wordt aan-
gebeden. Tulkinghorn is altijd dezelfde bewaar-
der van adellijke geheimen, daar zoo wonderlijk
misplaatst en toch zoo geheel thuis. Zij schijnen
zoo weinig op elkander te letten , als twee men-
schen, door dezelfde muren omsloten, zoudon
kunnen doen. Maar of de een gedurig den ander
bespiedt en verdenkt, altijd wantrouwig dat er
iets van groot belang wordt achtergehouden ; of
beide altijd volkomen tegen elkander gewapend
zijn, en zorg dragen om zich nooit onverhoeds te
laten verrassen; en wat ieder wel zou willen ge-
ven om te weten hoeveel de ander weet — dit alles
is vooralsnog in hun eigen hart verborgen.
XIII.
f.sther\'s verhaal.
Wij hielden vele raadplegingen over de vraag
wat Richard zou moeten worden; eerst zonder
mijnheer Jarndyce, gelijk hij verzocht had, en
naderhand met hem; maar het duurde lang eer
wij eenigszins schenen te vorderen. Richard zeide,
dat hij voor alles klaar was. Toen mijnheer Jarn-
dyce zeide te twijfelen ol hij niet al te oud was om
zich in den zeedienst te begeven , zeide Richard ,
dat hij dit ook al bedacht had en het misschien
wel zoo was. Toen mijnheer Jarndyce vroeg wat
hij van de armee vond, zeide Richard, dat hij daar
ook al aan had gedacht, en dat het geen slecht
denkbeeld was. Toen mijnheer Jarndyce hem
raadde om wel te overleggen en te beslissen of
zijne oude voorkeur voor de zee eene gewone jon-
gensaclitige neiging, of eene krachtige roeping
was, antwoordde Itichard: "Wel, hij had al dik-
wijls gepoogd dat te beslissen, maar hij kon het
niet uitmaken."
"Hoeveel van deze besluiteloosheid van karak-
ter," zeide mijnheer Jarndyce tot mij, "te wijten
is aan dien onbegrijpelijkon stapel van onzeker-
-ocr page 94-
Si                                                          HET VERLATEN I1U1S.
beid en uitstel, waarop liij bij zijne geboorte is
neergeworpen, vermeet ik mij niet te zeggen;(maar
dat de Kanselarij, bij al bare andere zonden, er
eenigermate voor verantwoordelijk is, kan ik dui-
(lelijk zien. Met beeft hem eene gewoonte doen
aannemen , of hem daarin bevestigd , om alles uit
te stellen — om op deze en gene kans te rekenen,
zonder te weten welke kans — en alles onbeslist,
onzeker en verward te laten. Het karakter van
veel onder en degelijker menseben kan wol ver-
anderd worden door de omstandigheden , die hen
omgeven. Men zou te veel verwachten als men
dacht, dat een knaap, terwijl het zijne zich pas
vormt, aan zulk een invloed zou ontkomen."
Ik gevoelde, dat dit waarheid was; hoewel ik,
als ik durf\' zeggen wat ik verder dacht, het ook
zeer te beklagen vond. dat Richard\'s opvoeding
dien invloed niet bad tegengewerkt en eene an-
dere richting aan zijn karakter gegeven.
Hij was acht jaren op eene openbare school ge-
weost, en bad daar, naar ik vernam, Latijnsche
verzen van verscheidene soorten leeren maken,
verwonderlijk fraai. Maai\' ik boorde nooit, dat ie-
inaml er werk van bad gemaakt om te ontdekken
wat zijne natuurlijke neiging was, of wat zijne ge-
breken waren, of om hem eenige wetenschap naar
zijne vatbaarheid voor te dragen. Hij moest zich
maar in het verzenmaken oefenen, en bad die
kunst in zulk eene volmaaktheid geleerd, dat ik
denk, dat bij, als bij tot zijne\' meerderjarigheid op
school gebleven was, niets andeis bad kunnen
doen dan dezelfde verzen weder over en over te
maken, of hij had zijne opvoeding moeten uitbrei-
den door het te verleeren. Kvenwel. schoon ik niet
twijfel of zij waren heel mooi, en heel stichtelijk .
en beid nuttig voor vele oogmerken in het leven,
en wel waardig om levenslang onthouden te wor-
den, twijfelde ik toch of\'het niet voordeelig voor
Uithard zou zijn geweest, als iemand hem een
weinigje bestudeerd bad, in plaats van hem zoo-
veel daarop te laten studeeren.
Ik wist wel is waar niets van de zaak, en
weet zelfs nu nog niet, of\'de jonge heeren van
het classieke Ito m e en G riek e n 1 a n d ook zoo-
veel verzen maakten — en of de jonge heeren
van eenig ander land dat wel ooit deden.
••Ik kan maar volstrekt niet verzinnen," zeide
Richard peinzende, "wat ik liefst zou worden.
Behalve dat ik zeer zeker weet, dat ik geen
geestelijke wil worden, zou ik er wel 0111 willen
laten raden." — "Gij hebt geene genegenheid
voor het vak van mijnheer Kenge V\' zeide mijn-
heer .larndvce. — "Dat weet ik niet, mijnheer,"
antwoordde Richard. "Ik boud veel van boot-
roeion, en procureursklerken komen veel op bet
water. Het is een heerlijk beroep." — "Chirur-
gijn —" zeide mijnheer .larndvce. — \'\'Dat is het,
mijnheer!" riep Richard uit.
Ik twijfel of hij er wel ooit voorheen aan ge-
dacht had.
"Dat is het, mijnheer!" herhaalde Richard niet
geestdrift. "Daar hebben wij het eindelijk.Chirur-
gijn."
Hij liet zich door geen lachen daarvan afbren-
gen, schoon hij er zelf hartelijk om lachte. Hij
zeide, dat hij nu zijn beroep bad gekozen, en hoe
meer hij er over dacht, des te duidelijker zijne
roeping gevoelde; de heelkunde was juist zijn
vak. Vreezende, dat hij alleen tot dit besluit
kwam omdat bij, nooit gelegenheid gehad heb-
bende om te ontdekken waartoe hij geschikt was ,
en nooit aanleiding gekregen hebbende om tot
die ontdekking te komen, nu met het nieuwste
denkbeeld ingenomen was, en zich verheugde
van den last van het overdenken bevrijd te zijn,
verwonderde ik mij of bet Latijnschc-verzeniiia-
ken dikwijls daarop uitliep, dan of het geval van
Richard eene uitzondering was.
Mijnheer Jarndyce gaf zich veel moeite om
ernstig met hem te spreken, en hem onder het
oog te brengen dat hij in zulk eene gewichtige
zaak zich zelven vooral niet moest misleiden. Na
zulk een onderhoud was Richard zelf eenigszins
ernstig; maar telkens zeide hij Ada en mij, "dat
alles goed was," en begon dan over iets anders
te praten.
"Bij den hemel!" riep mijnheer Boythorn uit,
die zich krachtig voor de zaak interesseerde —
schoon ik dit niet behoef te zeggen, want bij
kon nooit iets flauw doen, "ik ben opgetogen
een jongmensch te zien, die zich met lust en
ijver aan dat edele beroep wijdt! Hoe meer ijver
er in is, des te beter voor het menschdom, en
des te erger voor die gemeene groote heeren,
die er behagen in scheppen om die heerlijke
kunst bij de wereld in minachting te brengen.
Rij alles wat laag en verachtelijk is," riep mijn-
beer Boythorn uit, "de behandeling derchirur-
gijns oj) de schenen is zoodanig, dat ik de bee-
nen — beide beenen — van ieder lid van den
Admiraliteitsraad aan eene samengestelde been-
breuk zou willen onderwerpen, en ieder bevoegd
heelkunstenaar op straf van deportatie verbieden
ze te zetten, als het geheele stelsel niet in acht
en veertig uren veranderd was." — "Zoudt gij
hun geene week willen geven?" vroeg mijnheer
.larndvce. — "Neen," zeide mijnheer Boythorn
niet vastheid. "Volstrekt niet. Acht en veertig
uren! Wat corporatiön, kerspelen, arnibestu-
ren en dergelijke vergaderingen van botterikken
betreft, die bijeenkomen om zulke redevoeringen
te wisselen, dat zij, bij den hemel, voor de rest
van hun ellendig aanzijn in kwikzilvermijnen
moesten aan het werk gesteld worden, al ware
het maar om hun verfoeilijk Kngelsch te belet-
ten eene taal te ontreinigen, die voor het aan-
schijn der zon gesproken wordt — wat die kerels
betreft, die laaghartig misbruik maken van den
ijver van kundige; mannen, om de onschatbare
diensten van hunne beste levensjaren, hunne
lange studie en kostbare opvoeding, te beloonen
met een salaris, te gering voor een klerk, ik
-ocr page 95-
B1CIIABD KIEST EEN BEROEP.                                                 85
wilile ze allen den hals laten omdraaien, en
hunne schedels in de snijkamer ten toon laten
stellen ter beschouwing voor de geheele facul-
teit — opdat de jonge leden vroeg zouden kim-
nen zien en meten, hoe dik schedels wel kun-
nen worden."
Hij besloot deze heftige verklaring met ons
vriendelijk glimlachend in het rond aan te zien,
en eensklaps een "Ha, ha, hal" uit te bulderen,
hetwelk zoo lang aanhield, dat ieder ander
mensch er onder had moeten bezwijken.
Daar Ftichard, na den afloop der herhaalde
bedenktijden, die mijnheer Jarndyce hem had
aangeraden, nog bleef zeggen, dat zijne keus
gevestigd was; en hij Ada en mij nog even be-
paald bleef verzekeren, "dat alles goed was,"
werd het raadzaam mijnheer Kenge er over te
spreken. Mijnheer Kenge kwam dus op zekeren
dag dinoeren. en in zijn stoel achteroverleunende,
en zijn lorgnet al om- en omdraaiende, in de-
zelfde houding die ik mij van hem herinnerde
toen ik nog een klein meisje was, sprak hij met
dezelfde heldere, galmende stem.
"11a, ha!" zeide mijnheer Kenge. "Ja wel!
Ken zeer treed vak, mijnheer Jarndyce, een zeer
goed vak." — "Maar er moet vlijtig en ijverig
gestudeerd worden om er in te vorderen," merkte
mijn voogd aan, met een blik naar diehard.—
"O, zonder twijfel," zeide mijnheer Kenge. "Ylij-
tig en ijverig." — "Maar dat is meer of minder
het geval met ieder vak van eenig belang," zeide
mijnheer Jarndyce, "het is geene bijzondere nood-
zakelijkheid, die men door eene andere keus zou
kunnen ontgaan." — "Wel neen." zeide mijn-
heer Kenge. "En mijnheer Richard Carstone,
die zich zoo verdienstelijk heeft gekweten in de
— zal ik zeggen in de classieke bosschages —
waarin hij zijne jeugd heeft doorgebracht, zal
zonder twijfel de naarstigheid, die hij zich heeft
aangewend door het maken van verzen in die
taal, waarin, als ik mij niet vergis, gezegd is
dat een dichter geboren , niet gemaakt wordt,
nu toepassen op den bij uitstek practischon werk-
kring, dien hij binnentreedt." — "Gij kunt ei\'
o]) aan." zeide Richard op zijn luchtig rondbor-
stigen toon, "dat ik het fiks zal aanpakken en
mijn best doen." — "Heel goed , mijnheer Jarn-
dyce," zeide mijnheer Kenge, vriendelijk knik-
kende. "Als mijnheer Richard ons verzekert,
dat hij het fiks zal aanpakken en zijn best doen,"
nog eens met welgevallen knikkende bij deze
uitdrukkingen, "wilde ik u in overweging geven ,
dat wij nog maar te zoeken hebben naar de beste
manier om hem het doel zijner eerzucht te doen
bereiken. Wat nu aangaat, mijnheer Richard
bij een voornaam chirurgijn te plaatsen. Heeft
men alreeds iemand op het oog?" — "Niemand,
Rick , geloof ik ?" zeide mijn voogd. — "Niemand,
mijnheer," zeide Richard. — "Juist!" merkte
mijnheer Kenge aan. "En wat nu de conditiën
betreft. Heeft men daaromtrent eene bijzondere
voorkeur?" — "Ne—een," zeide Richard. —
\'•.luist I" melkte mijnheer Kenge weder aan. —
"Ik zou gaarne wat afwisseling hebben," zeide
Richard. "Ik meen gelegenheid om veel onder-
vinding op te doen." — "Ken voornaam ver-
eischte, zonder twijfel," zeide mijnheer Kenge.
"Ik geloof, dat dit gemakkelijk te schikken zal
zijn, mijnheer Jarndyce. "Wij hebben maar voor-
eerst een chirurgijn te vinden, die aan ons oo<<-
merk voldoet, en zoodra wij ons verlangen —
en, zal ik er bijvoegen, onze geneigdheid om
een leergeld te betalen? — bekend maken, zal
onze eenige moeielijkheid zijn eene keus te doen
uit een getal van aanbiedingen. In de tweede
plaats moeten wij die kleine formaliteiten in acht
nemen, die ons door onzen leeftijd, on door de
omstandigheid dat wij ons onder de voogdij
van het Hof bevinden, worden voorgeschreven.
"Wij zullen het spoedig naar hartelust kunnen
"aanpakken." om met Mijnheer Richard\'s eigene
cordaatheid te spreken. Het is eene toevallig-
heid," zeide mijnheer Kenge, niet iets zwaar-
moed igs in zijn glimlach, "eene van die toeval-
ligheden, die misschien wel en misschien niet
eene verklaring vereischen boven onze tegen-
woordige beperkte vermogens, dat ik een neef
in het vak der chirurgie heb. Hij zou misschien
door u geschikt kunnen geacht worden, en zou
misschien genegen zijn om dit voorstel aan te
nemen. Ik kan even weinig voor hem instaan
als voor u , maar het zou misschien kunnen zijn."
Daar dit reeds een uitzicht gaf, werd er be-
paald , dat mijnheer Kenge met zijn neef zou
spreken. Kn daar mijnheer Jarndyce reeds vroe-
ger had voorgesteld om ons voor eenige weken
naar Konden te brengen, werd er des anderen
daags afgesproken, dat wij nu terstond zouden
gaan, en Richard\'s aangelegenheid met deze reis
in verband brengen.
Daar mijnheer Hovthorn ons in die week ver-
liet , namen wij onzen intrek op vroolijke kamers ,
dicht bij Os ford-Street, boven een behanger.
I. o n d e n was een groot wonder voor ons, en
wij waren uren achtereen uit, om de merkwaar-
digheden te zien, die minder onuitputtelijk blo-
ken te zijn dan onze klachten. Wij bezochten
ook met groot vermaak de voornaamste theaters,
en zagen alle stukken, die de moeite waard waren.
Ik spreek hiervan, omdat het in de komedie
was, dat mijnheer Guppy mij weder begon las-
tig te worden.
Ik zat op een avond met Ada voor in eene
loge, en Richard was op de plaats, die hem het
best beviel, achter Ada\'s stoel, toen ik toeval-
lig naar beneden in het parterre kijkende, mijn-
heer Guppy zag, die met zijn haar glad over
zijn hoofd gestreken, en een gezicht waarop het
grootste jammer stond afgemaaid, naar mij op-
keek. Ik gevoelde de geheele voorstelling door,
dat hij geen oogenblik naar de acteurs keek,
maar aanhoudend naar mij tuurde, en dat altijd
-ocr page 96-
J/ET VERLATEN HUIS.
niet eene zorgvuldig bestudeerde uitdrukking van
de grootste rampzaligheid en diepste neerslach-
tigheid.
Dit bedierf dien avond al mijn vermaak, om-
dat liet zoo belachelijk was en mij zoo verlegen
maakte. Maar van dien tijd af gingen wij nooit
naar de komedie, of wij zagen mijnheerGuppy
in het parterre — altijd met zijne haren glad-
gestreken, zijne boordjes omgeslagen en eene
algemeene flauwheid in zijn uitzicht. Als hij er
nog niet was als wij kwamen, en ik begon te
hopen dat hij niet komen zou. en mij voor eene
poos aan mijne belangstelling in het stuk over-
gaf, was ik zeker zijne- kwijnende oogen te ont-
moeten , als ik dat allerminst verwachtte, en van
dat oogenblik af kon ik er op aan. dat zij den
geheelen avond op mij gevestigd bleven.
Ik kan waarlijk niet zeggen, hoe onrustig dit
mij maakte. Als hij zijne haren had opgestreken
of zijne boordjes opgezet, zou het tocli al erg
genoeg zijn geweest; maar te weten, dat die
zotte figuur mij altijd aanstaarde, en dat altijd
met zulk eene overdrevene vertooning van neer-
slachtigheid, hinderde mij zoodanig, dat ik niet
om het spel durfde lachen of schreien, ja niet
eens spieken of mij bewegen. Ik scheen niets
natuurlijks meer te kunnen doen. Mijnheer Guppy
te ontsnappen door achter in de loge te gaan
zitten, kon ik ook niet, daar ik wist, dat Richard
en Ada er op rekenden mij bij zich te hebben.
en nooit zoo genoeglijk met elkander hadden
kunnen praten, als er iemand anders op mijne
plaats had gezeten. Zoo zat ik daar, niet wetende
waar ik mijne oogen moest laten — want waar
ik ook heenzag, overal volgden mij mijnheer
Guppy\'s oogen; — en dan te denken aan de
schrikkelijke onkosten, waarop dat jonge incnsch
zich om mijnentwil joeg.
Somtijds dacht ik om er mijnheer Jarndyce
over te spreken. Maar dan vreesde ik dat het
jonge menscli zijne betrekking zou verliezen , en
ik hem zou ruïneeren. Somtijds dacht ik het aan
Richard te zeggen, maar dan werd ik afgeschrikt
door de mogelijkheid, dat hij met mijnheer Guppy
zou vechten en hem een blauw oog geven. Som-
tijds dacht ik, moest ik een donker gezicht tegen
hem zetten of mijn hoofd schudden. Maar dan
gevoelde ik, dat ik ilit niet kon doen. Somtijds
dacht ik, of ik niet aan zijne moeder zou schrij-
ven, maai\' dan begreep ik, dat ik door eene
briefwisseling te openen, de zaak nog erger zou
maken. Altijd kwam ik ten laatste tot het be-
sluit, dat ik er niets aan kon doen. Mijnheer
Guppy\'s volharding deed hem niet alleen gere-
i geld in ieder theater komen waar wij heen gin-
\' gen , maai\' ook buiten in het gedrang verschijnen,
ja zelfs achter op onze vigilante klimmen — waar
ik zeker ben, dat men hein twee- of driemaal tus-
schen de geduchtste ijzeren pennen heelt zien
I spartelen. Als wij thuis waren gekomen, betrok
■ hij de wacht bij een paal tegenover ons huis.
De behanger, bij wien wij kamers hadden, woonde
op den hoek van eene kruisstraat, en ik was bang
om aan het venster te komen, uit vrees van hem
(gelijk ik eens bij maneschijn deed) tegen den
paal te zien staan leunen en kou vatten. Als mijn-
heer Guppy niet, gelukkig voor mij, over dag
zijne bezigheden had gehad, zou ik waarlijk
geene rust van hem gehad hebben.
Terwijl wij die vermakelijkheden bijwoonden,
waaraan mijnheer Guppy op zulk eene zonder-
linge manier deel nam, werden de zaken, die
ons gedeeltelijk naar de stad hadden doen ko-
rnen, niet verzuimd. De neef van mijnheer Kenge
was zekere mijnheer Bayham Badger, die te Chel-
sea eene goede praktijk had, en bovendien aan
eene groote openbare inrichting was verbonden.
Hij was zeer genegen om Richard in huis te
nemen en het oog op zijne studie te houden;
en daar het scheen, dat deze met goede voor-
uitzichten onder mijnheer Badger\'s dak kon wor-
den ondernomen, en mijnheer Badger veel zin
in Richard had, en Richard zeide, dat mijnheer
Badger hem "wel genoeg" beviel, werd er eene
overeenkomst gesloten en de goedkeuring van
den lord-kanselier daarop verzocht, waarmede
alles was afgedaan.
Op den dag toen de zaak in orde gebracht
zou worden, waren wij allen bij mijnheer Badger
ten eten gevraagd. Het zou geheel en familie
wezen, zeide mevrouw Badger\'s briefje, en wij
vonden dus geene dames behalve mevrouw Bad-
gei\' zelve. Zij zat in haar salon, omgeven van
verschillende voorwin pen, die te kennen gaven
dat zij wat teekende, wat piano speelde, wat
guitaar speelde, wat harp speelde, wat zong,
wat borduurde, wat las, wat verzen maakte en
wat botaniseerde. Zij was eene dame van onge-
veer vijftig jaren, naar mij dacht, jeugdig ge-
kleed, en had eene zeer fraaie; kleur. Als ik bij
de lijst harer talenten nog voeg, dat zij een
beetje rouge legde, wil ik niet zeggen dat daar
eenig kwaad in stak.
Mijnheer Bayham liadger zelfwas eenfrisch,
blozend, levendig heertje, met eene zwakke
stem, witte tanden, lichte haien en vervvon-
derde oogen, eenige jaren jonger, zou ik zeg-
gen, dan zijne vrouw. Hij liep zeer hoog niet
haar, maar vooral om de (naar het ons voor-
kwam) zonderlinge reden, dat zij drie mannen
had gehad. Wij waren nauwelijks gaan zitten,
of hij zeide tot mijnheer Jarndyce, op een triom-
feerenden toon:
"Gij zoudt welhaast niet denken, dat ik nie-
vrouw Bayham Badger\'s derde was ?" — "Inder-
daad?" zeide mijnheer Jarndyce. — "Haar der-
de!" zeide mijnheer Badger. "Mevrouw Bayham
liadger heeft het aanzien niet, jufvrouw Sum-
merson . van eene dame, die al twee vorige maii-
nen heelt gehad!" — \'"bang niet," zeide ik.—
"En zeer merkwaardige mannen!" zeide mijn-
heer Badger op een toon van vertrouwen. \'\'Ka-
-ocr page 97-
MEVROUW BA VHAM BADGER\'S DERDE.                                        87
pitein Swossor, van do koninklijke marine, die
mevrouw Badger\'s eerste man is geweest, was
een zeer uitstekend officier. De naam van pro-
fessor Dingo, mijn onmiddellyken voorganger,
lieef\'t eene Europoesehe vermaardlieid."
Mevrouw Badger boorde liein en glimlachte.
"Ja, melieve!" zeide mijnheer Badger, in ant-
woord op dien glimlach. "Ik maakte voor mijn-
heer Jarndyce en jufvrouw Summerson <le op-
merking, <lat gij al twee vorige mannen hadt
gehad — beide zeer uitstekende personen. Zij
vonden dat, gelijk men algemeen doet, moeie-
lijk te gelooven." — "Ik was even twintig ," zeide
mevrouw Badger, "toen ik met kapitein Swos-
ser van de koninklijke marine trouwde. Ik ben
in de Middellandsche Zee met hem geweest, en
ik ben een compleet matroos. Op den twaalfden
verjaardag van mijne eerste bruiloft werd ik de
vrouw van professor Dingo." — "Van Europee-
sche vermaardheid,\'\' voegde mijnheer Badger er
binnensmonds bij. — "En toen mijnheer Badger
en ik een paar werden." vervolgde mevrouw
Badger, "trouwden wij ook op denzelfden dag
van het jaar. Ik had eene gehechtheid aan dien
dag gekregen." — "Zoodat mevrouw Badger met
drie mannen getrouwd is — waarvan twee uit-
stekende personen," zeide mijnheer Badger, de
feiten opsommende, "en dat telkens op den een
en twintigsten Maart, \'s morgens om elf uur."
Wij gaven allen onze verwondering te kennen.
"Als mijnheer Badger niet zoo bescheiden was,\'\'
zeide mijnheer Jarndyce, "zou ik de vrijheid ne-
men om hem te verbeteren, en zeggen drie uitste-
keride personen." — "Wel bedankt, mijnheer
Jarndyce!" zeide» mevrouw Badger. "Wat ik hem
ook altijd zeg!" — "En, melieve." antwoordde
mijnheer Badger, "wat zeg i k u altijd .\' Dat ik zon-
der zooveel onderscheiding als ik in mijn vak mag
hebben verworven (en welkeonze vriend mijnheer
Carstone eerlang zal kunnen beoordeelen) te wil-
len verkleinen, zoo verwaand niet ben — neen,
waarlijk zoo onredelijk niet ben," zeide mijnheer
Badger tot ons in het algemeen —"om mijne
reputatie gelijk te willen stellen met mannen
van den eersten rang, zooals kapitein Swosser
en professor Dingo. Misschien zult gij wel eenig
belang stellen, mijnheer Jarndyce," vervolgde
mijnheer Badger, vooruitgaande naar de achter-
kamer, "in dit portret van kapitein Swosser.
Het is geschilderd toen hij van het Amerikaan-
sche Station thuis was gekomen, waar hij de
landziekte had gehad. Mevrouw Badger houdt
liet voor te geel. Maai- het is toch een zeer fraaie
kop. Een zeer fraaie kop."
Wij allen herhaalden: "Een zeer fraaie kop!"
"Ik gevoel, als ik dit portret aanzie," zeide
mijnheer Badger, "dat dit een man is, dien ik
gaarne had willen zien. Het teekent geheel en
al den man van den eersten rang, gelijk kapitein
Swosser zoo bij uitstek was. Aan den anderen
kant professor Dingo. Ik heb hein wel gekend
— in zijne laatste ziekte over hem geprakti-
zeerd ; — eene sprekende gelijkenis! Boven de
piano mevrouw Bayham Badger als mevrouw
Swossor. Boven de sofa, mevrouw Bayham Bad-
ger als mevrouw Dingo. Van de tegenwoordige
mevrouw Bayham Badger bezit ik het origineel,
en heb ik geene kopie."
Men kwam nu zeggen, dat het diner gereed
was, en wij gingen naar beneden. Het was een
zeer fatsoenlijk diner, en alles op de tafel was
even fraai. Maai\' de kapitein en professor speel-
den mijnheer Badger nog altijd door liet hoofd,
en daar Ada en ik de eer hadden van ons ondel-
zijne bijzondere zorg te bevinden, kregen wij
nog genoeg van hen te hooren.
"Water, jufvrouw Summerson. Laat ik! Niet
dat glas, als het u belieft. James, geef profes-
sors glas."
Ada bewonderde eenige gemaakte bloemen
onder eene stolp.
"Verbazend hoe lang zij zich goed houden!"
zeide mijnheer Badger. "Mevrouw Bayham Bad-
ger beeft ze present gekregen toen zij in de Mid-
dellandsche Zee was.
Hij noodigde mijnheer Jarndyce om een glas
Bordeaux te drinken.
"Niet dien Bordeaux!" zeide hij. "Neem mij
niet kwalijk ! Dit is eene gelegenheid , en bij eene
gelegenheid kom ik voor den dag met een bij-
zonderen Bordeaux, dien ik toevallig heb. — Ja-
mes , kapitein Swosser\'s wijn! — Dit is een wijn,
mijnheer Jarndyce, dien de kapitein heeft nieege-
bracht, ik durf niet zeggen hoeveel jaar geleden.
Melieve, ik wil gaarne eens van dien wijn met u
drinken. — James, kapitein Swosser\'s Bordeaux
voor mevrouw. — Melieve , uwe gezondheid !"
Na den maaltijd, toen wij dames heengingen ,
namen wij mevrouw Badger\'s eersten en tweeden
echtgenoot met ons mede. Mevrouw Badger gaf
ons in het salon eene korte schets van het leven
en bedrijf van kapitein Swosser vóór zijn huwe-
lijk, en een uitvoeriger bericht van hem sedert
den tijd toen hij op haar verliefde, opeen bal
aan boord van de Crippler, door de officieren
van dat schip gegeven, toen het op de reede
van Plymouth lag.
"Die lieve, oude Crippler!" zeide mevrouw
Badger haar hoofd schuddende. "Het was een
mooi schip, en een eerste zeiler, zooals kapitein
Swosser placht te zeggen, (iij moet het mij niet
kwalijk nemen als ik nu en dan een scheeps-
woord gebruik; want eens was ik compleet een
matroos. Kapitein Swosser hield van (lat schip
om mijnentwil. Toen bet geen dienst meer deed,
zeide hij dikwijls, dat hij, als hij rijk genoeg
was om het oude hol te koopen, een opschrift
zou laten zetten in de planken van het halfdek,
waar wij in de quadrille hadden gestaan , toen
hij overstaag werd gesmeten door dat schot uit
mijn top. Dat was zijne scheepsmanier om van
mijne oogen te spreken."
-ocr page 98-
HET VERLATEN HUIS.
s,x
Mevrouw Hadger schudde haai\' hoofd, zuchtte
en keek in don spiegel.
"Het was eene gi\'oote verandering van kapi-
tein Swossei\' oj) professor Dingo," hervatte zij
niet een zwaarmoedigen glimlach. "Ik had er in
het eerst veel gevoel van. Zulk eene geheele om-
wenteling in mijne manier van leven. Maar de
gewoonte, met de wetenschap vereenigd —
vooral de wetenschap — verhardde mij er tegen.
haar ik professors eenig gezelschap was op zijne
hotanische tochtjes, vergat ik bijna, dat ik ooit
op het water was geweest, en weid ik zelve een
geleerde, liet is zonderling, dat professor geheel
het tegendeel van kapitein Swosser was, en dat
mijnheer Hadger niet liet minst naar een van
heiden gelijkt."
Toen gingen wij over tot een verhaal der sterf-
gevallen van kapitein Swosser en professor Dingo,
die heide zeer erge kwalen schenen gehad te heb-
ben. In den loop van dit verhaal deelde mevrouw
Radger ons mede, dat zij nooit meer dan eens
smoorlijk verliefd was geweest; en dat het voor-
werp dezer hartstochtelijke genegenheid, die
nooit met hare eerste frischheid teruggeroepen
kon worden, kapitein Swosser geweest was. De
professor lap; nop; allerakeligst te sterven, en me-
vrouw Hadger gaf ons juist eene nabootsing van
de manier, waarop hij met groote moeite uit-
bracht: \'"Waar is l.aura.\' Laat Laura mij mijn
broodwater geven!" toen het binnenkomen der
hoeren hem naar het graf verwees.
Nu merkte ik dien avond op, gelijk ik reeds
cenige dagen had opgemerkt, dat Ada en Ri-
chard meer dan ooit op elkanders gezelschap
gesteld waren; hetgeen niet meer dan natuur-
lijk was . daar zij zoo spoedig zouden moeten schei-
den. Ik was dus niet zeer verwonderd, toen ik,
thuis gekomen en met Ada alleen zijnde, haar
stiller dan gewoonlijk vond ; hoewel ik er niet op
verdacht was geweest, dat zij in mijne armen
zou vallen en haar gezichtje verbergen, om zoo
met mij te spreken.
"Lieve Esther," fluisterde Ada. "Ik heb u een
groot geheim te vertellen."
Een machtig geheim zeker, mijn liefje! dacht ik.
"Wat is het, Ada?\'\' — "O Esther, gij zoudt
het nooit raden." — "Zal ik beproeven het te
raden.\'" — "O neen! Dat niet! Och neen, doe
dat niet!" zeide Ada, erg schrikkende van de
gedachte, dat ik dit zou doen. — "Nu zal het
mij toch verwonderen wat het wezen zal," zeide
ik, alsof ik er mij op bedacht. — "Het is," zeide
Ada duisterend. "Het is over — mijn neef Ri-
chard." — "Wel, mijn liefje!" zeide ik, hare
glanzige lokken kussende, die alles waren wat
ik van haar zien kon. "En wat van hem?" —
"O Ksther, gij zoudt het nooit raden!"
liet was zoo streelend haar zich zoo aan mij
te voelen vastklemmen en haar gezichtje weg-
stoppen : en te weten, dat zij niet van droefheid
! schreide, maar in eene zachte verrukking van
blijdschap, fierheid en hoop, dat ik haar nog
niet wilde helpen.
"Hij zegt — ik weet wel, dat het heel dwaas
is, want wij zijn allebei nog zoo jong — maar hij
zegt," met eene uitbarsting van tranen, "dat hij
mij innig lieft heeft, Esther." — "Doet hij waar-
lijk?" zeide ik. "Wel, zoo iets heb ik nog nooit
gehoord! Wel, meisje-lief, dat had ik u voor
weken en weken al kunnen zeggen."
Ada haar blozend gezichtje met blijde verras-
sing te zien opheffen , en mij om den hals vallen,
en lachen, en schreien, en nog hooger blozen,
en wederom lachen, was zoo streelend!
"Wel, liefje," zeide ik, "voor welk een gansje
moet ge mij toch houden! l\'w neef Richard heeft
u al liefgehad, en dat zoo duidelijk laten zien
als hij kon, voor ik weet niet hoelang!" — "En
gij hebt er toch nooit een woord van gezegd!"
— "Neen, liefje. Ik wachtte, tot men het mij
zou zeggen." — "Maar nu ik het u gezegd heb,
vindt gij het toch niet kwaad van mij, doet
gij wel!" hervatte Ada. Zij had mij door hare
liefkoozingen kunnen bewegen om "Neen" te
zeggen, al was ik de hardvochtigste Duenna van
de wereld geweest. Dit nog niet zijnde, zeide
ik zeer gewillig "Neen."— "En nu," zeide ik,
"weet ik het ergste." — "O, dat is eigenlijk nog
het ergste niet, lieve Esther!" riep Ada, mij
vaster omklemmende, en legde nog eens haar
hoofdje aan mijne borst. —"Niet?" zeide ik.
"Zelfs dat nog niet?"—"Neen, zelfs dat nog
niet," zeide Ada, haar hoofd schuddende. —
"Wel, gij wilt toch niet zeggen — " begon ik
schertsende.
Maar Ada zag op, glimlachend door hare tra-
non heen, en zeide: "Ja, dat doe ik. Gij — gij
weet het wel." En toen snikte zij uit: "Met geheel
mijn hart, met geheel mijn hart, Esther!"
Ik zeide haar lachende, dat ik dit ook wel
geweten had, evengoed als ik het andere had
geweten. Wij gingen voor het vuur zitten, en
ik had een poosje al den praat alleen (hoewel
dat toch ook niet veel was) en Ada was spoedig
kalm en vergenoegd.
"Denkt gij, dat mijn neef John iets weet,
Besje Durden?" zeide zij. — "Als mijn neef John
niet blind is, liefje," antwoordde ik, "zou ik
denken, dat mijn neef John nagenoeg evenveel
weet, als wij weten." — "Wij wilden met hem
spreken eer Richard heengaat," zeide Ada
schroomvallig, "en wij wilden, dat gij ons raad
zoudt geven en bet hem zeggen. Misschien zoudt
gij er niet tegen hebben, dat Richard binnen-
kwam, Resje Durden?" — "O, Richard staat
buiten, doet hij, liefje?" zeide ik. — "Ik ben
er niet heel zeker van," antwoordde Ada, met
eene bedeesdheid en eenvoudigheid, die mijn
hart zouden gewonnen hebben, als zij het niet
reeds lang had gewonnen; "maar ik denk toch
dat hii voor de deur staat te wachten."
Daar stond hij natuurlijk. Zij zetten aan beide
-ocr page 99-
89
EEN PAAR VERLIEFDEN.
bijt, naar mijn voogd in de kamer, die wij in
de stad in plaats van de bromkamer gebruik-
ten, en zeide hem, dat mij in vertrouwen was
opgedragen hem iets te zeggen.
\'•Wel, vrouwtje," zeide hij, zijn boek diclit-
slaande, "als gij die opdracht hebt aangenomen,
kan er geen kwaad in steken." — "Ik hoop van
neen, Voogd," zeide ik. \'"Ik kan er voor in-
staan , dat er geene achterhoudendheid in steekt,
want het is pas gisteren gebeurd." — "Zoo ! en
wat is het, Ésther?" — "Voogd," zeide ik, \'-gij
herinnert u nog wel den gelukkigen avond,
kanton van mij oen stool, en namen mij zoo
tusschen hen beiden, en schenen waarlijk op
mij verliefd te zijn geworden, in plaats van op
elkander; zoo vertrouwelijk waren zij met mij
en zoo liefkoosden zij mij. Ik liet hen eone poos
op hunne wilde manier begaan, zonder hen te
stuiten — ik had er zelve te veel behagen in,
— en toen kwamen wij langzamerhand tot de
overweging hoe jong zij nog waren, en hoe er
nog verscheidene jaren moesten verloopen eer
er iets van deze jeugdige liefde kon komen, en
hoe er dan alleen geluk van kon komen als zij
WELQEMANIERDHEID. (blz. 95).
waar en duurzaam was, en hun een vast be-
sluit inboezemde om hun. plicht jegens elkan-
der te betrachten, met trouw en volharding,
altijd de een om des anderen wil. Richard zeide ,
dat hij zich voor Ada de vingers tot op het been
toe wilde afwerken, en Ada zeide, dat zij bet-
zelfde voor Richard wilde doen, en zij gaven
mij allerlei teederc en verstandige namen, en
wij zaten daar den halven nacht Ie raadplegen
en te pinten. Kindolijk beloofde ik hun, eer wij
scheidden, dat ik des anderen daags met hun
neef John zou spreken.
Zoo ging ik des anderen daags, na het ont-
toen wij pas op Het Verlaten Huis waren ge-
komen. Toen Ada in die donkere kamer zat te
zingen ?"
Ik vvenschte hem den blik in het geheugen
te brengen, dien hij mij gegeven had; en als
ik mij niet zeer vergis, zag ik, dat mij dit gelukte.
\'\'Omdat," zeide ik, met eene kleine weife-
ling. — "Ja, melieve!" zeide hy."Haastumaar
niet." — \'-Omdat," zeide ik, "Ada en Richard
op elkander verliefd zijn, en elkander zoo ge-
zegd hebben." — "Nu al.\'" riep mijn voogd uit,
geheel verbaasd. — "Ja," zeide ik, "en om u
de waarheid te zeggen, Voogd, ik had het wel
-ocr page 100-
90
HET VERLATEN HUIS.
ccnigszins verwacht." — "Wel verduiveld," zeide
hij. \'-luidt Re dat?"
Mij zat zich eene poos te bedenkon, met dien
glimlach, die zoo vriendelijk was én hein zoo goed
stond, op zijn levendig gelaat, en verzocht mij
toen hun te doen weten, dat hij hen verlangde
te spreken. Toen zij kwamen nam hij Ada, op
zijne vaderlijke manier, in zijn eenen arm, en
sprak hij Richard met blijmoedigen ernst aan.
"Rick," zeide mijnheer Jarndyce, "ik ben blijde,
dat ik uw vertrouwen heb gewonnen. Ik hoop
het te behouden. Toen ik mij deze betrekkingen
tusschen ons vieren voorstelde, die mijn leven
zoodanig hebben verhelderd, en zoovele nieuwe
redenen van belangstellingen nieuwe vermaken
hebben gegeven, dacht ik zeker wel in de verte
aan de mogelijkheid, dat gij en uw bevallig nichtje
hier (wees maar niet verlegen, Ada, wees maar
niet verlegen, liefje) het eens zoudt kunnen wor-
den om te zamen door het leven te wandelen.
Ik zag, en zie nog, vele- redenen, die dat wen-
schelijk maakten. Maai\' dat was in de veile,
Kick, zeer in de verte!" — "Wij zien ook in
de verte, mijnheer," zeide Richard. — "Wel,"
zeide mijnheer Jarndyce. "Dat is verstandig.
Hoort mij nu eens aan, lieve jongelieden. Ik
zou u kunnen zeggen, dat gij zei ven nog niet
weet wat gij eigenlijk wilt: dat er duizend din-
gen kunnen gebeuren om u van elkander te ver-
wijderen ; dat het goed is, dat de keten van bloe-
men, die gij opgenomen hebt, gemakkelijk te
breken is, daar zij anders eene keten van lood
zou kunnen worden. .Maai\' dat wil ik niet doen.
Zulke wijsheid zal spoedig genoeg komen, duif\'
ik wel zeggen, als zij dan al komen moet. Ik
wil aannemen, dat gij over eenige jaren in uwe
harten nog voor elkander zult zijn wat gij van-
daag zijt. Al wat ik zeg, eer ik volgens die voor-
onderstelling ga spreken, is, als gij mocht ver-
anderen — als gij mocht ondervinden, dat gij
als man en vrouw meer een alledaagsche neef
en nicht voor elkander zijt, dan gij als knaap en
meisje waart (neem mij niet kwalijk, Rick, dat
ik u nog voor geen man houd), schaamt u dan
ook niet om het mij te vertrouwen, want dat
zou ook niets slechts of\' ongewoons zijn. Ik ben
maar alleen uw vriend en verre bloedverwant.
Ik heb geene macht hoegenaamd over u. Maar
ik wensch en hoop uw vertrouwen te bijhouden ,
als ik zelf niets doe om het Ie verbeuren." —
"Ik ben overtuigd, mijnheer," antwoordde Ri-
chard, "dat ik ook voor Ada spreek, als ik zeg,
dat gij de sterkste macht over ons bezit — eene
macht, op eerbied, dankbaarheid en genegon-
heid gegrond, en die met eiken dag sterker
wordt." — "Lieve neef John," zeide Ada, op
zijn schouder leunende, \'•mijn vaders plaats kan
nooit weei- ledig zijn. Al de liefde en eerbied,
die ik hem had kunnen bewijzen, hef) ik op u
overgebracht." — "Kom aan!" zeide mijnheer
Jarndyce. "Nu over onze onderstelling. Nu slaan |
wij onze oogen op en zien hopend in het ver-
schiet! Rick, de wereld ligt voor u, en liet is
waarschijnlijk, dat zij u zóó zal ontvangen als
gij haar intreedt. Vertrouw op niets dan op de
Voorzienigheid en uwe eigene pogingen. Scheid
die twee nooit van elkander af, gelijk de hei-
densebe voerman deed. Standvastigheid in de
liefde is iets goeds; maar zij beduidt niets, en
is niets, zonder standvastigheid in allerlei soort
van pogingen. Als gij de bekwaamheden liadt
van alle groote mannen, van voorheen en thans,
zoudt gij niets goeds kunnen doen, zonder bet
ernstig te willen en er werk van te maken. Als
gij denkt, dat gij ooit in iets, hetzij groot of
klein. kunt slagen door het bij ongeregelde vla-
gen aan te vatten, in de gedachte, dat gij de
Fortuin zoo wel zult dwingen, zie dan van dat
verkeerde denkbeeld af, of zie van uw nichtje
Ada af." — "Ik zal d a a rv a n afzien, mijnheer."
antwoordde Richard met een glimlach, "als ik
er tot nog toe iets van heb geloofd (maar ik
hoop van neen), en ik zal mij door werken een
weg banen naar mijn nichtje Ada in liet hoop-
volle verschiet." — "Best!" riep mijnheer Jarn-
dyce uit. \'\'Als gij haar niet gelukkig zoudt ma-
ken, waarom zoudt gij haar dan willen winnen?"
—  "Ik zou haar niet ongelukkig willen maken
—  neen. zelfs niet voor hare liefde," zeide Ri-
cbard trotsch. — "Wel gezegd!" riep mijnheer
Jarndyce uit. "Dat is wel gezegd! Zij blijft bij
mij thuis. Remin haar, Richard. in uw werk-
zaain leven, niet minder dan thuis, als gij haar
bezoekt. en alles zal goed gaan. Anders zal alles
slecht gaan. Dat is het eind van mijne preek.
Ik denk, dat gij en Ada nu liever eene wande-
ling moest gaan doen."
Ada omhelsde hem teeder, Richard drukte hem
hartelijk de hand, en toen gingen neef en nicht
de kamer uit — maar keken terstond nog eens
binnen, om te zeggen dat zij naar mij zouden
wachten.
De deur stond open, en wij beiden volgden
hen met onze oogen, terwijl zij de naaste ka-
mor, waarin de zon scheen, door- en aan het
andere einde uitgingen. Richard , met gebogen
hoofd en hare hand door zijn arm getrokken,
sprak zeer ernstig met haar; en zij keek luiste-
rende naar hem op en scheen niets anders te
zien. Zoo jong. zoo schoon, zoo vol hoop en be-
lofte, gingen zij met lichte schreden door den
zonneschijn, gelijk hunne blijde gedachtenmis-
schien de aanstaande jaren doorvlogen en die al-
len tot jaren van zonneschijn maakten. Zoo tra-
den zij in de schaduw en verdwenen. Het was
maar een enkele lichtstraal geweest, die zoo ge-
schitterd had. Toen zij heengingen werd de ka-
mor donker en kwam er eene wolk voorde zon.
"Heb ik gelijk gehad, Ksther?" zeide mijn
voogd, toen zij heen waren.
Hij was zoo goed en zoo wijs — en mij dan
te vragen of hij gelijk had gehad!
-ocr page 101-
IEMAND ANDERS.                                                                  !>1
"Rick zal hierdoor misschien de eigenschap
bekomen, die hem nog ontbreekt — nog ont-
breekt, al heeft hij zooveel goeds," zeide mijn-
heer Jarndyce, zijn hoofd schuddende. "Ik heb
Ada niets gezegd, Esther. /ij heeft hare vrien-
din en raadgeefster altijd bij zich." En hij legde
zijne hand vriendelijk op mijn hoofd.
Ik kon niet nalaten te toonen, dat ik eenigs-
zins ontroerd was, schoon ik mijn best deed om
het te verbergen.
\'•Kom, kom!" zeide hij. \'\'Maar wij moeten
ook oppassen, dat ons vrouwtje haar leven niet
geheel in de zorg voor anderen verslijt." — \'"Zorg.\'
Lieve Voogd, ik geloof dat ik de gelukkigste
mensch van de wereld ben!" — "Dat geloof ik
ook," zeide hij. "Maar de een of ander zal toch
misschien ontdekken, wat Esther nooit ontdek-
ken zal — dat ons vrouwtje wel waard is om
boven alle andere menschen in gedachten te
worden gehouden."
Ik heb vergeten op de rechte plaats te ver-
melden, dat er nog iemand anders bij dat hui-
selijk diner was geweest. Dit was geene dame,
maar een heer, een jong chirurgijn — bijzonder
donker van kleur. Mij was vrij stil, maar ik vond
hem verstandig en innemend. Ten minste, Ada
vroeg mij of ik dat niet deed, en ik zeide ja.
"maar in allen gevalle, het zal zoo terstond nog
niets verklaren. Het heeft, de hemel weet in
hoeveel jaren, nooit iets verklaard." — "Maar
al te waar," zeide Ada. — "Ja, maar," hervatte
Richard, veeleer datgene, wat haar blik aan-
duidtle, dan hare woorden beantwoordende, "hoe
langer het duurt, lieve nicht, des te dichter
moet het hij de afdoening zijn , op eene of andere
manier. Is dat nu niet redelijk .\'" — "Gij weet
het best, Richard. Maar ik vrees, dat het ons
ongelukkig zal maken, als wij er op vertrouwen."
— "Maar, mijne Ada, wij zullen er ook niet op
vertrouwen," riep Richard vroolijk uit. "Wij
kennen het te goed om er op te vertrouwen.
Wij zeggen maar dat, als het ons rijk mocht
maken, wij er niet tegen zouden hebben om rijk
te worden. Het Hof is, volgens eene plechtige
uitspraak der wet, onze knorrige, oude Voogd,
en wij moeten maar denken dat, wat het ons
geeft (als het ons iets geeft), ons van rechts-
wege toekomt. Wij behoeven daaromtrent geene
bedenkelijkheden te maken." —"Neen," zeide
Ada, "maai- het kan wel beter zijn de geheele
zaak te vergeten." — "Welnu !" riep Kichard uit,
"dan zullen wij ze vergeten. Wij laten het ge-
lieele proces in vergetelheid verzinken, Besje
Durden zet een goedkeurend gezicht, en het is
afgedaan." — "Besje Durden\'s goedkeurend ge-
zicht," zeide ik, uit den koffer opkijkende, waar-
in ik zijne boeken pakte, "was niet zeer zicht-
baar toen gij er van spraakt; maar het staat
toch goedkeurend, en zij denkt, dat gij niet beter
kunt doen."
Zoo zeide Richard dat het afgedaan was, en
begon dadelijk , op geen anderen grondslag, zoo-
vele luchtkasteelen te houwen als ter verster-
king van den Chineeschen muur genoeg zouden
zijn. Hij vertrok zeer goedsmoeds. Ada en ik,
die er op rekenden hem zeer te zullen missen,
begonnen onze stillere loopbaan.
Toen wij pas in Londen kwamen, waren
wij bij mevrouw Jellyby aangegaan, maar wa-
ren niet zoo gelukkig geweest van haar thuis
te vinden. Het bleek, dat zij eigens was gaan
theedrinken en jonge jufvrouw Jellyby had mede-
genomen. Behalve liet theedrinken. zou er ook
een redevoeren en briefschrijven plaats hebben
over het nuttige van het koffieplanten, in ver-
band met de beschaving der inboorlingen, in
de volksplanting van Borrioboola-Gha. Dit
alles zou zonder twijfel genoeg aanwending van
pen en inkt vereischenom dien uitgang voor hare
dochter tot alles behalve eene vacantie te maken.
Daar het nu over den voor mevrouw Jellyby\'s
terugkomst bepaalden tijd was. gingen wij nog
eens bij haar aan. Zij was in de stad. maar niet
thuis, daar "zij zich terstond na haar ontbijt naar
Mile End had begeven, voor zaken van Bor-
rioboola, in verband met eene maatschappij,
die zich de Oost-Londensche Hulp-Kamilicatio
noemde. Daar ik hij ons vroeger bezoek Peepy
XIV.
WELGEMANIERDHEID.
Kichard verliet ons reeds den volgenden avond,
om zijne nieuwe loopbaan in te treden, en beval
Ada in mijne zorg, met groote teederheid voor
haar en groot vertrouwen op mij. Het trof mij
toen, en het treft mij nog meer (als ik het mij
herinner) hoeveel zij beide om mij dachten, zelfs
op dien tijd toen zij om zooveel anders te den-
ken hadden. Ik was een deel van al hunne plan-
nen voor het tegenwoordige en de toekomst. Ik
zou ltichard eens in de week schrijven. en hem
een getrouw bericht van Ada geven, die zelve
om den anderen dag aan hem schrijven zou. Ik
zou door zijne eigene hand van al zijn arbeid
en al zijne vorderingen onderricht worden; ik
zou zien hoe standvastig en volhardend hij zou
zijn; ik zou Ada\'s speelnootje wezen als zij trouw-
den; ik zou naderhand hij hen wonen: ik zou
al de sleutels van hun huis onder mij hebben;
ik zou zoo gelukkig gemaakt worden als de dag
lang was.
"En als het proces ons rijk mocht doen wor-
den, Esther — dat wel gebeuren kan, weet ge!"
zeide Kichard , om alles te bekronen.
Ada\'s gezichtje betrok eonigszins.
\'•Mijne lieve Ada," zeide Richard. "Waarom
niet?"— "Het zou beter zijn als het ons maar
terstond voor arm verklaarde," zeide Ada. — "O,
dat weet ik nog niet," antwoordde Richard,
-ocr page 102-
HET VERLATEN HUIS.
«.I-J
zijn geestelijken hoed af, vroegen hem of hij ons
kende en zoo voort. Peepy verschool zich eerst
achter zijn elleboog, maar op het gezicht van
een koekje werd hij vriendelijker, en liet toe,
dat ik hem op mijn schoot nam, waar hij het
stil\' zat op te knabbelen. Mijnheer Jarndvce be-
gaf zich daarop naar de tijdelijke bromkamer,
en jonge jufvrouw Jellyby opende met hare ge-
wone heftigheid het gesprek.
"Het gaat in Th a vies Inn nog even slecht
als ooit," zeide zij. "Ik heb geen lust of rast
in mijn leven. Praat van Afrika! Ik zou het
niet erger kunnen hebben al was ik, hoe is het
ook weer — een man en een broeder!"
Ik wilde iets zeggen om haar te; troosten.
"Het helpt niet, jufvrouw Summerson," riep
zij uit, "schoon ik u toch bedank voor uwe goede
meening. Ik weet hoe ik behandeld word, en
ik laat mij niet ompraten. Gij zoudt u ook niet
laten ompraten, als gij zoo behandeld weidt.
Peepy, ga nu wat wilde-beestje spelen onder (Ie
piano." — "Ik wil niet," zeide Peepy. —"Heel
goed, gij ondankbare, stoute, ongevoelige jongen,"
antwoordde jonge jufvrouw Jellyby met tranen in
de oogen. "Ik zal ook nooit weer de moeite doen
om u aan te kleeden." — "Ja, ik zal gaan, Caddy!"
riep Peepy, die waarlijk een goed kind was, en
door de verdrietelijkheid zijner zuster zoodanig ge-
troffen werd, dat hij terstond ging. — "Het schijnt
iets heel geiïngs om van te gaan schreien ," zeide
de arme jufvrouw Jellyby verontschuldigend,
"maar ik ben geheel afgetobd. Ik heb van morgen
tot twee uur toe adressen op de nieuwe circulaires
zitten schrijven. Ik heb zulk een hekel aan het
heele ding, dat ik daardoor alleen eene hoofd-
pijn krijg, dat ik uit mijne oogen niet zien kan.
Kn ziet eens naar dat ongelukkige kind. Is er ooit
zulk een vogelverschrikker geweest als hij.\'"
Peepy, gelukkig onbewust van zijn onooglijk
voorkomen, zat achter een poot van de piano,
en keek ons uit zijn hok met kalmte aan, onder
het mommelen van zijn koekje.
"Ik heb hem naar het andere eind van de kamer
gezonden," zeide jufvrouw Jellyby, haar stoel
dichter naar ons toeschuivende, "omdat ik hem
niet wilde laten hooien wat wij zeggen. Die
kleine dingen zijn zoo slim! Ik wilde zeggen,
dat het werkelijk erger met ons gaat dan nog
ooit. Pa zal binnen kort bankroet moeten maken,
en dan hoop ik, dat ma tevreden zal zijn. Dat
zal aan niemand te danken zijn dan aan ma."
Wij zeiden te hopen, dat mijnheer Jellyby\'s
zaken nog niet in zulk een slechten staat waren.
"Hopen helpt niet, schoon het heel vriende-
lijk van u is," antwoordde jonge jufvrouw Jel-
ïyby, haar hoofd schuddende. "Pa heeft mij pas
gistermorgen gezegd, (en schrikkelijk naar is
hij er over) dat bij het niet langer kon uithou-
den. Als al onze winkeliers ons maar alles thuis
zenden wat zij kwijt willen zijn, en de meiden
daarmee doen wat zij willen, en ik geen tijd
niet had gezien (dewijl hij toen nergens te vin-
den was en de keukenmeid half en half\'dacht,
dat\'hij met de aschkar moest zijn meegekuierd),
vit>eg ik nu wederom naar hem. De oesterschel-
pen , waarvan liij een huisje had gebouwd, lagen
nog in den ping, maar hij was nergens te ont-
dekken. en de keukenmeid meende, dat hij de
\'•schapen was nageloopen." Toen wij met eenige
verwondering het woord "schapen" herhaalden,
zeide zij. o ja, op marktdagen liep hij ze som-
tijds na tot geheel buiten de stad en zag er dan,
als hij terugkwam, ontoonbaar uit.
Den volgenden morgen zat ik met mijn voogd
aan het venster, en was Ada met schrijven bezig
— natuurlijk aan Richard—toen jufvrouw Jel-
lyby werd aangediend, en binnenkwam met
Peepy aan de hand, dien zij gepoogd had eenigs-
zins presentabel te maken. door het vuil in de
hoekjes van zijn gezicht en zijne handen te vegen,
en zijne haren nat te maken en met hare vin-
gers op te kroezen. Alles wat het lieve kind
aanhad was hem of te groot of\' te klein. Onder
zijne andere tegenstrijdige sieraden droeg hij een
hoed met een rand als een bisschop, en mofjes
zoo klein als voor een bakerkindje. Zijne schoenen
waren, op eene kleine schaal, lompe boeren-
schoenen, terwijl zijne beentjes, zoodanig met
krabben overkruist, dat zij wel naai\' landkaarten
geleken, bloot te voorschijn kwamen uit een
zeer kort geruit broekje, uitloopende in twee
geplooide strookjes van geheel verschillend pa-
troon. De knoopen, die van zijn geruit kielt je
waren afgeraakt, waren blijkbaar aangevuld met
andere van oen rok van mijnheer Jellyby. zoo
erg koperachtig en zooveel te groot waren zij.
Zeer ongemeene staaltjes van naaiwerk vertoon-
den zich op verschillende plaatsen zijner klee-
ding, waai- deze in dei- haast gelapt was, en
ik herkende dezelfde hand aan die van jonge juf-
vrouw Jellyby. Haar voorkomen had evenwel
eene onverklaarbare verbetering ondergaan, en
zij zag er nu zeer aardig uit. Zij was zich wel
bewust, dat de arme kleine Peepy met al hare
moeite toch nog eene mislukking was, en toonde
dit. toen zij binnenkwam, dooi- de manier, waarop
zij eerst naar hem omkeek en toen naar ons opzag.
"O lieve hemel!" zeide mijn voogd. "Vlak oost!"
Ada en ik gaven haar eene hartelijke welkomst.
en presenteerden haar aan mijnheer Jarndvce,
tot wien zij, nadat zij was gaan zitten, zeide:
"Compliment van ma, en zij hoopt dat gij haar
wel zult excuseeren, want zij is aan het corri-
geeren van proeven voor het plan. Zij zal vijf
duizend nieuwe circulaires uitzenden, en zij weet
wel, dat het u interessoeren zal dit te hooien.
Ik heb er een van medegebracht. Compliment
van ma." Daarmede legde zij het papier tame-
lijk norsch op tafel. — "Wel bedankt," zeide mijn
voogd. "Ik ben mevrouw .lellvby zeer ver-
plicht. O Heere! Dat is toch een lastige wind!"
Wij hadden het druk niet Peepy, namen hem
-ocr page 103-
DE OUDE EN BE JONGE HEER TURVEYDROP.                                  !Ci
heb om voor iets te zorgen, al kon ik (hit doen,
en ma oni niets geeft, dan zou ik wel eens wil-
len weten hoe pa het kon uithouden. Ik ver-
klaar u, als ik pa was, zou ik wegloopen." —
"Lieve," zeide ik met een glimlach. "Uw papa
denkt, zonder twijfel, om zijn huishouden." — "O
ja, zijn huishouden is alles heel mooi, jufvrouw
Summerson," antwoordde zij, "maar wat voor
pleizier heeft hij van zijn huishouden ? Zijn huis-
houdon is niets anders dan rekeningen , vuil, ver-
waarloozing, levenmaken, van de trappen vallen,
verwarring en verdriet. Zijn ongeregeld huis ge-
lij kt de geheele week door naar een groeten wasch-
dag — behalve dat er niets gewasschen wordt."
Zij stampte met haar voet op den grond en
veegde hart; oogen af.
"Ik heb waarlijk zulk een medelijden met pa ,"
zeide zij , "en ben zoo boos op ma , dat ik geene
woorden kan vinden om mij uit te drukken. Maar
ik zal het niet langer verdragen , dat ben ik vast
voornemens. Ik wil niet al mijn leven eene slavin
zijn, en ik wil mij niet langer door mijnheer Quale
laten lastig vallen. Een mooi ding, waarlijk om
meteen 1\'hilanthroop te trouwen ! Alsof ik daar-
v a n nog niet genoeg had!"
Ik moet bekennen, dat ik zelve niet kon nala-
ten mij eenigszins boos op mevrouw Jellvby te
maken, als ik dit verwaarloosde meisje hoorde, en
wist hoeveel bittere waarheid er in hare scherpe
gezegden lag.
"Als wij niet vertrouwelijk met elkander had-
den gesproken, toen gij bij ons aan huis waart,"
vervolgde zij, "zou ik mij vandaag geschaamd
hebben om hier te komen, want ik weet wel
welk eene figuur ik bij u moet maken. Maar ik
heb toch maar besloten om hij u aan te komen,
vooral omdat ik u denkelijk niet zal weerzien
als gij weder in de stad komt."
Zij zeide dit zoo veelbeteekenend, datAdaen
ik elkander aanzagen, begrijpende, dat er nog
meer zou komen.
"Neen," zeide zij, haar hoofd schuddende,
"geheel niet denkelijk! Ik weet, dat ik u beiden
kan vertrouwen. Ik ben zeker, dat gij mij niet
7.ult verraden. Ik hen geëngageerd." — "Zonder
dat men er thuis van weet.\'" zeide ik. — "Wel,
goede hemel, jufvrouw Summerson," ant-
woordde zij, zich met drift maar zonder gram-
storigheid rechtvaardigende, "hoe kan het anders
zijn.\' Gij weet wat ma is — en ik behoef mijn
armen pa niet nog mistroostiger te maken door
bet hem te zeggen." —"Maar zal het zijn onge-
luk niet nog meer vergrooten, als gij zonder zijne
voorkennis en goedkeuring trouwt, melieve?"
zeide ik. — "Neen," zeide jutvrouw Jellvby aan-
gedaan. "Ik hoop van neen. Ik zou mijn best
doen om het hein genoeglijk te maken als hij
mij kwam zien; en 1\'eepy en de anderen zou ik
beurtelings bij mij nemen; en dan zou er toch
eenigszins op hen gepast worden."
Die arme Caddv had toch een goed en gevoe-
lig hart. Zij werd, toen zij dit zeide, al meer en
meer aangedaan, en schreide zooveel over het
ongewone huiselijk tafereeltje, dat zij zich voor
den geest had geroepen, dat 1\'eepy, in zijn hol
onder de piano, er door geroerd werd, en zich
met luide jammerklachten op zijn rug wierp.
Het was niet voordat ik hem gehaald had om
zijne zuster een kus te geven en ik hem weder
op mijn schoot had genomen, en hem had laten
zien, dat Caddv lachte (zij lachte met dat oog-
merk opzettelijk), dat wij zijne gemoedsrust
konden terugroepen; zelfs toen hing die een
tijd lang daarvan af, dat hij ons beurtelings bij
de kin mocht pakken en met zijn handje over
ons gezicht strijken. Eindelijk, daar zijn gemoed
nog niet tegen eene verbanning onder de piano
bestand zou zijn, werd hij op een stoel gezet om
uit het venster te kijken, en toen hervatte zijne
zuster, hem bij een been vasthoudende, hare
vertrouwelijke mededeeling.
"Het begon daarmede, dat gij bij ons in huis
kwaamt," zeide zij.
Wij vroegen natuurlijk hoe zoo.\'
"Ik gevoelde, dat ik zoo lomp was," ant-
woordde zij, "dat ik het besluit nam mij in allen
gevalle in dat opzicht te verbeteren en te loeren
dansen. Ik zeide ma, dat ik mij voor mij zelve
schaamde en moest loeren dansen. Ma keek mij
aan op die hatelijke manier van haar, alsof ik
niet in het bereik van haar gezicht was; maar
ik had vast voorgenomen om te leeren dansen,
en zoo ging ik naar mijnheer Turveydrop\'s dans-
academie in Ne wman-Stree t."—"En was
het daar, lieve," begon ik. — "Ja, daar was
het," zeide Caddv, "en ik ben met mijnheer
Turveydrop geëngageerd. Er zijn twee hoeren
Turveydrop, vader en zoon. Mijn mijnheer Tur-
veydrop is de zoon natuurlijk. Ik wenschte maar,
dat ik beter was opgevoed en eene betere vrouw
voor hem kon worden, want ik houd heel veel
van hein." — "Het spijt mij dit te hooren,moet
ik bekennen," zeide ik. — "Ik weet niet waarom
het u spijten zou," antwoordde zij, een weinig
angstig naar het scheen; "maar hoe dat zij, ik
ben met mijnheer Turveydrop geëngageerd en
hij houdt heel veel van mij. Het is nog een ge-
heim, zelfs aan zijn kant, omdat de oude heer
Turveydrop aandeel aan de dansschool heeft,
en het hem het hart zou breken, of anders toch
een schok geven, als het hem op eens gezegd
werd. De oude heer Turveydrop is een uiterst
fatsoenlijk man —uiterst fatsoenlijk." — "Weet
zijne vrouw er van?" vroeg Ada. — "De vrouw
van den ouden heer Turveydrop?" antwoordde
Caddv, met wijdgeopende oogen. "Wel, er is
zoo iemand niet. Hij is weduwnaar."
Wij werden hier door 1\'eepy gestoord, aan
wiens been zijne zuster, als zij iets met nadruk
zeide, zat te trekken en te rukken alsof het eene
schelkoord was, hetgeen hem zoo zeer deed , dat
hij zich nu met een zeer treurig geluid over zijn
-ocr page 104-
(I\'f                                                          HET VERLATEN I1ÜJS.
lijden begon te beklagen. Daar bij mij om mede-
lijden aanriep, en ik sleebts toeluisterde, nam
ik op mij om hem vast te houden, .longe juf-
vrouw .lellybv ging. na met een kus Peepy\'s
vergiffenis gevraagd en bem verzekerd te hebben,
dal /.ij liet niet zoo gemeend had, weder voort.
"Zoo slaan de zaken," zeide zij. "Als ik ooit
mij zelve iets verwijt, denk ik toch altijd, dat
bet ma\'s schuld is. Wij zullen trouwen wan-
neer wij kunnen, en dan zat ik naar pa\'s kan-
toor gaan en aan ma schrijven. Het zal baar niet
zeer ontroeren; ik ben voor baar maar pen en
inkt. Ken groote troost is," zeide Caddy met
een snik. "dat ik nooit meer van A f r i k a zal
hoeren als ik getrouwd ben. De jonge mijnheer
Turveydrop haat dat land om mijnentwil; en
als de oude heer weet. dat er zulk eene plaats
is, zal het al veel zijn." — \'\'Hij was het, dien
gij zoo uiterst fatsoenlijk hebt genoemd, als ik
wel heb," zeide ik.—\'-.la," zeide Caddy, "hij
is bijna overal vermaard om zijne welgemanierd -
beid." — "Geeft bij daarin dan les ?" vroeg Ada.
— "Neen, hij geeft geen les in iets bijzonders,"
antwoordde Caddy. "Maar zijne welgemanierd-
heid is uitstekend."
Caddy zeide vervolgens, met veel schroom
en tegenzin, dat ei\' nog iets was. dat zij ons
wensebte te doen weten, en begreep, dat wij
bet moesten weten, en hoopte, dat wij het
niet kwalijk zouden nemen, liet was, dat zij
nader kennis had gemaakt met jufvrouw Rite,
dat halfgekke oude vrouwtje; dat zij dikwijls
\'s morgens vroeg daar naar toe ging. en haar
minnaar voor het ontbijt eenige minuten lang
sprak — eenige minuten maai\'. "Ik ga daar ook
wel op andere uren," zeide Caddy, "maardan
komt IVince ei\' niet. De jonge mijnheer Tur-
veydrop beet IVince; ik wensebte wel, dat bij
zoo niet heette, want het klinkt alsof bet een
hondennaam was, maar bij heeft natuurlijk
zich /.elven niet gedoopt. De oude heer Tur-
veydrop heeft hein zoo laten doopen, ter ge-
dachtenis van den prins-regent. Ik hoop, dat
gij niet slechter over mij denken zult, omdat
ik die afspraakjes hij jufvrouw Rite heb ge-
maakt, waar ik eerst met u gekomen ben; want
ik boud veel van bet arme jufvrouwtje zelve,
en ik geloof, dat zij ook van mij houdt. Als
gij den jongen mijnheer Turveydrop maar eens
kondt zien, ben ik zeker, dat gij goed over
hem zoudt denken — ten minst»; ben ik zeker,
dat gij onmogelijk kwaad van hem zoudt kun-
nen denken. Ik durf u niet vragen om met mij
mee te gaan, jufvrouw Summerson; als gij dat
doen wondt," zeide Caddy, die met groeten
ernst en al bevende had gesproken, "zou ik heel
blij wezen — heel blij."
Toevallig hadden wij juist inet mijn voogd
afgesproken om dien dag naar jufvrouw Rite
te gaan. Wij hadden hem van ons vorig be-
zoek verteld, en ons bericht had zijne belang-
stelling opgewekt: maar er was altijd iets ge-
wcest, dat ons verhinderde daarheen te gaan.
Daar ik vertrouwde genoegzamen invloed op
jonge jufvrouw .lellybv te hebben om baar van
een roekeloozen stap terug te bonden, als ik
bereidwillig aan het vertrouwen beantwoordde,
dat het arme meisje in mij stelde, stelde ik
voor, dat zij, ik en Peepy naar de dans-aca-
demie zouden gaan, en naderhand mijn voogd
en Ada hij jufvrouw Rite afwachten , wier naam
ik nu voor de eerste maal boorde. Dit was op
voorwaarde , dat jonge jufvrouw .lellybv en Peepy
met ons zouden terugkomen om te eten. Toen
het laatste punt van bet verdrag door beiden
niet blijdschap was ingewilligd, knapten wij
Peepy, met behulp van eenige spelden, wat
zeep en water en een haarborstel, wat op, en
gingen uit, onze schreden naar Newman-
Street richtende, dat zeer dichtbij was.
Ik vond de dans-academie gevestigd in een
tamelijk smerig buis op den boek van eene
poort, met borstbeelden in al de trapvensters.
In betzelfde huis woonden ook, gelijk ik uit
de plaatjes op de deur vernam, een teeken-
meester, een steenkolenkooper (voor zijne steen-
kolen was er zeker geen plaats) en een litho-
graaf. Op eene plaat, die door grootte en
plaatsing boven al de anderen uitblonk, las ik
"Mr. Turveydrop." De deur stond open,
en het voorhuis was gebarricadeerd met eene
groote piano, eene harp en verscheidene andere
muziekinstrumenten in kisten, die zachtjes aan
werden weggehaald , en er bij dag niet ooglijk
uitzagen. Jonge juffrouw .lellybv onderrichtte
mij, dat de danszaal den vorigen avond voor
een concert was geleend.
Wij gingen naar boven — bet was eens een
fraai en deftig huis geweest, toen bet nog
iemands zaak was om het sch ion en knap te
houden, en niemands zaak om er den gebee-
len dag in te rooken — en kwamen in mijn-
heer Turveydrop\'s groote zaal, die achteruit
boven een stal was gebouwd en door een lan-
tarenvenster werd verlicht, liet was een kaal,
helklinkend vertrek, dat een stalreuk bad, met
banken langs de muren, en die muren op ge-
regelde afstanden versierd met geschilderde
lieren en kleine kristallen urmblakers voor kaar-
sen, die hunne oudervvetsebe bellen schenen
te strooien gelijk verdorde boomtakken hunne
bladeren. Verscheidene leerlingen, meisjes van
dertien of veertien jaren tot twee of drie en
twintig, waren hier verzameld, en ik keek naar
dim onderwijzer rond, toen Caddy mij in den
arm kneep en bet introductieformulier uitsprak :
"Jufvrouw Summerson, mijnheer Prince Tur-
veydrop."
Ik neeg voor een klein beertje met eene blanke
kleur, blauwe oogen en een jeugdig voorko-
men, wiens vlasblonde haren in bet midden
gescheiden waren en hem krullend om bet hoofd
-ocr page 105-
WELGEMAMERDHEID.                                                         95
"Vader! Eene visite. Jufvrouw Jellvby\'s vrien-
din, jufvrouw Summerson." — \'\'Zeer vereerd,"
zeide mijnheer Turveydrop \'•door jufvrouw Sum-
inerson\'s tegenwoordigheid." Toen hij in dien
ingependen toestand voor mij boog, meende ik
kreukjes in het wit van zijne oogen te zien ko-
men. — "Mijn vader," zeide Prince, ter zijde
tot mij, met een waarlijk aandoenlijk geloof aan
hem, \'\'is een beroemd persoon. Mijn vader wordt
algemeen bewonderd." — "Ga voort, Prince! Ga
voort!" zeide mijnheer Turveydrop, met zijn rug
naar het vuur staande, en goedgunstig met zijne
handschoenen wuivende. "Ga voort, mijn zoon!"
Op dit bevel, of na dit genadig verlof, werd
de les voortgezet. Prince Turveydrop speelde
somtijds, al dansende, op de viool; somtijds
speelde hij, staande, op de piano; somtijds neu-
riede hij, met zooveel adem als hij overhad, de
wijs, terwijl hij eene leerlinge te recht zette;
altijd deed hij zorgvuldig met de minst gevor-
derde de passen en figuren mede; nooit gunde
hij zich een oogenblik rust. Zijn beroemde vader
deed niets hoegenaamd, behalve dat hij als een
model van welgemanierd heid voor het vuur stond.
"En hij doet nooit iets anders," zeide de oude
dame met het gemelijke gezicht. "En zoudt gij
toch gelooven, dat z ij n naam op de deur staal.\'"
— "Zijn zoon heeft denzelfden naam, zooals ge
weet," zeide ik. — "Hij zou zijn zoon geheel geen
naam laten, als hij hem dien kon afnemen,"
antwoordde de oude dame. "Zie maareensnaar
zijn zoons kleeren." Zeker was zijne kleeding
slecht — kaal gesleten — bijna smerig. "En
toch moet de vader opgeschikt en opgellikt we-
zen," zeide de oude dame. "om zijne welge-
manierdheid! Ik zou hem wel andere manieren
leeren!"
Ik werd nieuwsgierig om meer van dien man
te weten, en vroeg: "Geeft hij nog les in de
welgemanierdheid?" — "Nog!" antwoordde do
oude dame kortaf. "Nooit gedaan."
Na eene poos bedenkens zeide ik, dat het
schermen misschien zijn talent was geweest.
"Ik geloof zelfs niet, dat hij kan schermen,
jufvrouw," antwoordde de oude dame.
Ik zag haar verwonderd en vragend aan. Do
oude dame, die zich onder het voortspreken al
meer en meer boos op den meester in de wel-
gemanierdheid maakte, gaf\'mij eenige b\'yzon-
derheden van zijn leven, met krachtige verze-
keringen, dat zij alles nog zeer verzachtte.
Hij was met een dansmeesteresje getrouwd,
dat een zeer zacht humeur en eene tamelijke
klandizie had, (hij zelf had vroeger nooit iets
gedaan dan zijne welgemanierdheid getoond)
en had haar zich laten doodwerken, om hem
van geld te voorzien voor de uitgaven, die in
zijne positie onvermijdelijk waren. Te gelijk om
zijne welgemanierdheid aan de beste modellen
te vertoonen, en om de beste modellen gedurig
voor zijne oogen te kunnen hebben, had hij het
hingen. Hij had pene kleine viool oniler den
linkerarm en den strijkstok in de linkerhand.
Zijne dansschoentjes waren buitengemeen klein ,
en hij had iets onschuldigs en vrouwelijks in
zijn voorkomen, dat mij niet alleen voor hem
innam, maar ook den zonderlingen indruk op
mij maakte, dat het mij deed denken, dat hij
op zijne moeder geleek, en dat zijne moeder
niet veel geacht of wel behandeld was gewor-
den.
\'•Het verheugt mij zeer jufvrouw Jellvby\'s
vriendin te zien," zeide hij, met eene diepe
buiging voor mij. "Ik begon te vreezen," met
schroomvallige teederheid, \'-daar het al over den
tijd was, dat jufvrouw Jellyby niet zou komen."
— "Ik verzoek u de goedheid te willen heb-
ben om dat aan mij toe te schrijven, die haar
heb opgehouden. mijnheer, en mijne veront-
schuldigingen aan te nemen," zeide ik.—•\'()!"
zeide hij. — "En laat ik mogen verzoeken,"
vervolgde ik, "geene oorzaak van nog meer
oponthoud te zijn."
Met deze verontschuldiging nam ik plaats op
eene bank, tusschen Peepy (die daaraan wel
gewoon, reeds in een hoekplaatsje was geklou-
terd) en eene oude dame met een gemelijk
uitzicht, wier twee nichtjes onder de leerlingen
behoorden, en zeer verontwaardigd waren over
Peepy\'s schoentjes. Prince Turveydrop streek
eens met een vinger over de snaren zijner
viool, en de jonge juffertjes stonden op om te
gaan dansen. Juist toen verscheen, uit eene zij-
deur, de oude heer Turveydrop, in den vollen
glans zijner welgemanierdheid.
Hij was een zwaarlijvig oud heer, met eene
valsche kleur, valsche tanden, valsche bakke-
baarden en eene pruik. Hij droeg een bonten
kraag, en de borst van zijn rok was hoog op-
gevuld ; er ontbrak maar eene ster of een breed
blauw lint aan om geheel compleet te zijn. Hij
was zoo erg ingepend en opgezet, en uitgerekt en
neergetrokken, als hij maar met mogelijkheid
kon uithouden. Hij had zulk eene das om (die
zijne oogen, veel meer dan natuurlijk was, deed
uitpuilen, en waarin zijne kin, ja zelfs zijne ooren
wegzonken) dat het scheen alsof hij, indien zij
werd losgemaakt, onvermijdelijk in elkander
zou moeten zakken. Hij had, onder zijn arm,
een hoed van grooten omvang en zwaarte, die
van den bol naar den rand schuins alliep, en
in zijne hand een paar witte handschoenen,
waarmede hij dien hoed afklopte, terwijl hij op
zijn ééne been stond te balanceeren, in eene
houding, met hoog opgetrokken schouders en ge-
ronde ellebogen, die onvergelijkelijk elegant was.
Hij had een rotting, en een lorgnet, en eene
snuifdoos, en mouwboorden — hij had alles be-
halve een zweempje van natuurlijkheid; hij ge-
leek niet naar een jong mensch, en ook niet
naar een oud man, hij geleek naar niets in de we-
reld dan naar een model van welgemanierdheid.
-ocr page 106-
\'JU
HET VERLATEN ITUTS.
noodig bevonden allo verzamelplaatsen der mo-
dewereld te bezoeken, zich in liet seizoen te
Brighton en elders te laten zien, en kostbaar
gekleed ledig te loopen. Om hein daartoe in staat
te stellen, had het liefderijke dansnieesteresje
gewerkt en gezwoegd, en zon zij tot op dat uur
gewerkt en gezwoegd hebben, als hare krachten
zoolang geduurd hadden. Want het merkwaar-
riigste van hot verhaal was, dat in spijt van mijn-
heer Turveydrop\'s overdrevene baatzucht, zijne
vrouw (door zijne welgeinanierdhoid verblind)
tot het laatste toe in hein geloofd had , en hem,
op haar sterfbed , met de aandoonlijkste bewoor-
dingen aan haar zoon had toevertrouwd, als
iemand. die een onverjaarbaar recht op hem
had, op wien hij niet trotsch genoeg kon zijn,
en wien Jiij nooit genoeg eerbied kon betoonen.
De zoon, die hot geloof zijner moeder had ge-
erfd, on deze welgemanierdheid altijd voor zich
had , was altijd in dezelfde verblinding gebleven ;
en nu, dertig jaren oud, werkte hij nog twaalf
uren daags voor zijn vader, en zag hij nog met
denzelfden eerbied naar de oude denkbeeldige
hoogte op.
"En zulk oen air als de kerel zich geeft,"
zoido mijne berichtgeefster, met sprakelooze ver-
ontwaardiging haar hoofd tegen mijnheer Tur-
veydrop schuddende, terwijl hij zijne nauwe
handschoenen stond aan te trekken, natuurlijk
onbewust van de hulde, die zij hem bewees.
"Hij gelooft vast, dat hij tot de aristocratie be-
hoort. En hij is zoo minzaam voor den zoon,
dien hij zoo gruwelijk bij don neus hooft, dat
gij hom voor don allerbraafstcn vader zoudt kun-
nen houden. O!" zeide de oude dame, met onbe-
schrijfolijke heftigheid het w-oord tot hem rich-
tende, "ik zou u wel kunnen bijten."
Ik kon niet nalaten te lachen, schoon het-
geen zij mij zcide mij waarlijk leed was. Het
was mocielijk er aan te twijfelen, terwijl ik
vader en zoon voor mij had. Wat ik van hen
zou gedacht hebben zonder het belicht der oude
dame, of wat ik van het bericht dor oude dame
zou gedacht hebben zonder hen, kan ik niet
zeggen. Het een paste zoo geheel bij het ander,
dat het geheel onweerstaanbaar overtuigend was.
-Mijne oogen zwierven nog van den jongen
mijnheer Turveydrop, die zoo hard werkte, naar
den ouden mijnheer Turveydrop, die zijne wel-
gemanierdheid zoo heerlijk liet uitblinken, toen
de laatste naar mij toe kwam trippelen en in
gesprek trad.
Hij vroeg mij vooreerst, ot ik Londen geone
groote eer bewees en eene groote bekoorlijkheid
mededeelde door er te komen wonen.\' Ik achtte
hot niet noodig te antwoorden, dat ik zeer wel
wist dit in geen geval te zullen doen, maar zeide
hein eenvoudig waar ik woonde.
"Eene dame zoo vol bevalligheid en talonten,"
zeide hij, zijn rechterhandschoen kussende en
er daarna mede naar de leerlingen zwaaiende,
"zal al het hier ontbrekende wel met ooglui-
king beschouwen. Wij doen ons best om te po-
lijsten — altijd polijsten — polijsten !"
Hij zette zich naast mij. zich moeite gevende,
naar mij dacht, om op de bank de houding aan
te nomen, waarmede zijn doorluchtig model op
de sofa was afgebeeld. Inderdaad, hij geleek
er zeer naar.
"Polijsten — polijsten — polijsten !" herhaalde
hij. een snuifje nemende, en zachtjes met zijne
vingers wuivende. "Maar men is niet meer —
als ik zoo zeggen mag tot iemand, door natuur
en kunst met zooveel sierlyks begaafd," eene
buiging met opgetrokken schouders, die hij on-
mogelijk schoen te kunnen doen zonder te ge-
lijk zijne wenkbrauwen op te trekken en zijne
oogen te sluiten, "wat men placht te zijn op
hot punt van welgemanierdheid." — "Niet. mijn-
hoer?" zeide ik. — "Men is zeer verbasterd,"
antwoordde hij, zijn hoofd schuddende, hetgeen
hij, uit hoofde van zijne das, maar eventjes kon
doen. "Eene eeuw, die alles gelijk wil maken,
is niet gunstig voor de welgemanierdheid. Zij be-
vordert de ongemanierdheid. Misschien spreek ik
niet zonder partijdigheid. Misschien voegt het mij
niet te zeggen, dat ik reeds sedert jaren gontle-
man Turveydrop bon genoemd, of dat Zijne
Koninklijke! Hoogheid de Prins Regent, toen hij
het paviljoen te B r i g h to n (dat fraaie gebouw)
kwam uitrijden, en ik mijn hoed voor hom af-
nam, mij de oer hooft bewezen van te zoggen:
"Wie is hij? Wie duivel is hij? Waarom kon ik
hom niet? Waarom heeft hij geen dertig duizend
pond \'s jaars ?" Maar dit zijn kleine anekdoten —
algemeen eigendom, mejufvrouw — die nog nu
on dan onder de hoogere; klassen worden ver-
teld." — "Inderdaad?" zeide ik.
Hij antwoordde met zijne sierlijke buiging.
"Waar zooveel als ons van de welgemanierdheid
nog overblijft, moet gezocht worden. Engeland
— helaas, mijn vaderland ! — is zeer verbasterd,
en verbastert nog meer met eiken dag. Er zijn
niet vele gentlemen meer over. Wij zijn ge-
ring in getal. En ik zie niets om ons op te volgen
dan een geslacht van wevers." — "Men zou
hopen, dat liet geslacht van gentlemen hier
in stand zou blijven," zeide ik. — "Gij zijt wol
goed!" antwoordde hij glimlachend, alweder niet
zijne buiging. "Gij vleit mij. Maar, neen — neon!
Ik ben nooit in staat geweest om mijn armen zoon
dat gedeelte van zijne kunst bij te brengen. De
hemel verhoede, dat ik mijn dierbaar kind zou be-
lasteren, maar hij heeft — geene wolgemanierd-
heid.\' — "llij schijnt toch een uitmuntend inees-
ter te zijn," merkte ik aan. —"Verstamij wel,
mejuf\'vrouw, hij is een uitmuntend meester. Al
wat geleerd kan worden, heeft hij geleerd. Maar er
zijn dingen," hij nam nog een snuitje, en maakte
nog eens zijne buiging, als wilde hij er bijvoegen :
"deze dingen, bij voorbeeld."
Ik zag naar het midden van de zaal, waar Cad-
-ocr page 107-
97
MIJNHEER TORVEYDROP SENIOR PRIJST ZIJN ZOON.
ton, om drie uur." — "Dan heb ik den tijd
nog, vader," zeide Prince, "om haastig wat te
eten, en dan ga ik heen." — "Mijn beste jon-
gen," antwoordde zijn vader. "Gij zult U zeer
moeten haasten. (Jij zult het koude schapen-
vleesch nog op de tafel vinden." — "Bedankt,
vader. Gaat gij nu uit, vader?" — ".Ia, mijn
jongen. Ik meen," zeide mijnheer Turveydrop,
met bescheiden gevoel van eigenwaarde, zijne
oogen sluitende en zijne schouders ophalende,
"dat ik mij, volgens gewoonte, in de stad be-
hoor te vertoonen."— "(Tij moest dan liever er-
fiens op uw gemak gaan eten ," zeide de zoon
— "Dat ben ik voornemens , mijn dierbaar kind
dy\'s minnaar, nu met enkele leerlingen bezig,
zich nog meei- inspande dan te voren.
"Mijn beminnenswaardig kind," prevelde mijn-
heer Turveydrop, zijne das verschikkende. —
"Uw zoon is waarlijk onvermoeibaar," zeide ik.—
"Het is eene belooning voor mij," antwoordde
mijnheer Turveydrop, "u zoo te hooren zeggen.
In sommige opzichten treedt hij in de voetstap-
pen zijner gezaligde moeder. Zij was een wezen
vol liefde en trouw. Maar gij vrouwen, bemin-
nelijke vrouwen," zeide mijnheer Turveydrop,
met zeer onaangename galanterie, "welk eene
sekse zijt gij!"
Ik stond op en ging naar \'jonge jufvrouw Jel-
"ZEER VEREERD," ZEIDE ZIJ, "MET NOG EEN BEZOEK VAN DE PUIMU.EN IN JARNDYCE." (blz. 99).
lyby, die nu haar hoed opzette. De les scheen
-* \'               ii er had een algemeen hoedopzet-
Vanneer jonge jufvrouw Jellyby en
\'e Prince gelegenheid hadden ge-
ch met elkander te engageeren
aar ditmaal hadden zij zeker geene
•. een dozijn woorden te wisselen.
•iHijn waarde," zeide mijnheer Turveydrop
zeer minzaam tot zijn zoon, "weet gij wel hoe
laat het is?" — "Neen, vader." De zoon had
geen horloge. De vader had er een van goud
en zeer fraai, dat hij nu uithaalde met een air,
waaraan het menschdom een voorbeeld had kun-
nen nemen. — "Mijn zoon," zeide hij, "het is
twee uur. Defik om uwe school te K e n s i n g-
Ik zal, denk ik, mijn, d in ertj e bij den Franschen
kok, in de Upera-kolonnade gaan gebruiken."
— "Dat is goed. Goedendag dan, vader," zeide
Prince, hem de hand gevende. — "Goedendag,
mijn zoon. God zegen u!"
Mijnheer Turveydrop zeide dit op een vro-
men toon, en het scheen zijn zoon goed te
doen. Prince was, toen hij heenging, blijkbaar
zoodanig met zijn vader ingenomen, zoo vol
eerbied voor hem, en zoo trotsch op hem , dat
het mij bijna was alsof ik den jongen man ver-
ongelijkte door niet blindelings in den ouden te
kunnen gelooven. De weinige oogenblikken, die
Prince nog besteedde om afscheid van ons te
nemen, (inzonderheid van een van ons, gelijk
?
-ocr page 108-
HET VERLATEN HUIS.
98
of ik in o n s huis mijn best doe om iets te leeren,
dat mij als vrouw van Prince nuttig zou zijn.
Wij leven in zulk een warboel, dat dit onmo-
gelijk is, en als ik liet beproefde, ben ik altijd
maar nog moedeloozer geworden. Zoo oefen ik
mij een beetje bij — wie zoudt ge denken? Bij
die arme jufvrouw Elite. Des morgens vroeg help
ik haar hare kamer opruimen en hare vogeltjes
schoonmaken, en zet ik een kopje koffie voor
haar (natuurlijk heeft zij mij dat geleerd), en
ik heb dat zoo goed leeren doen, dat Prince zegt,
dat het de beste koffie is, die hij ooit geproefd
heeft, en dat de oude heer Turveydrop er mede
in zijn schik zou zijn, want die is heel keurig
op zijne koffie. Ik kan ook al poddings maken,
en weet hoe ik een schapenhals moet koopen,
en thee en boter, en suiker en nog meer huis-
houdgoed. Ik ben nog niet knap met de naald,"
zeide Caddy, met een blik naar het lapwerk
van Peepy\'s kieltje: "maar misschien zal ik wel
beter leeren. En sedert ik met Prince geënga-
geerd ben, en dat alles heb gedaan, ben ik in
een veel beter humeur geweest, hoop ik, en
veel meer vergevensgezind voor ma. Van mor-
gen bracht het mij eerst van mijn stuk, dat ik
u en jufvrouw Clare zoo netjes zag, en ik mij
over Peepy en ook over mij zelve moest scha-
men, maar over het geheel hoop ik, dat ik beter
van humeur ben geworden en meer vergevens-
gezind voor ma."
Het arme meisje, dat zulk een zwaren kamp
had, zeide dit uit haar hart en trof het mijne.
\'\'Lieve Caddy," antwoordde ik, "ik begin groote
genegenheid voor u te krijgen, en ik hoop, dat
wij vriendinnen zullen worden.\'\' — "O, doet
gij ?" riep Caddy uit. "Hoe gelukkig zou mij dat
maken." — "Lieve Caddy," antwoordde ik.
"Laten wij van dezen tijd af vriendinnen zijn,
en dikwijls over die zaken praten, en ons best
doen om den rechten weg te vinden."
Caddy was opgetogen. Ik zeide al wat ik kon ,
op mijne ouderwetsche manier, om haar te troos-
ten en te bemoedigen ; en ik vond het voor den
ouden heer Turveydrop een al te groot geluk , dat
hij zulk eene schoondochter zou krijgen.
Wij waren nu aan het \' ........"nheer
Krook gekomen, waarvan de                        ;ond.
Er was op den post een 1                        lakt,
met de aankondiging, dat er                       i ver-
dieping eene kamer te hui                        erin-
nerde Caddy om mij. tervv                       >oven
gingen, te vertellen, dat e                        /acht
sterfgeval en eene lijkschouv                       /aren
geweest, en dat onze kleine                       : van
den schrik was geworden. D:                       a het
venster der ledige kamer o|                       .eken
wij er binnen. Het was de k                        don-
kere deur, waarop jufvrouw F                        nijne
aandacht had gevestigd, toe                         huis
was. Een treurig, armoedig                         het;
een somber, naargeestig vei                          een
ik zag, daar ik in het geheim was) versterkten
bij mij den gunstigen indruk van zijn bijna kin-
derachtig karakter. Ik gevoelde te gelijk gene-
genheid voor hem en medelijden met hem , toen
hij zijne kleine viool in zijn zak stak — en te
gelyk daarmede zijn verlangen om nog wat bij
Caddy te blijven —en goedschiks heenging naar |
zijn koud schapenvleesch en zijne school te K en- I
sington, die mij bijna niet minder boos op zijn
vader deden worden als de gemelyke oude dame. j
De vader opende de deur voor ons en liet ons i
de zaal uit, op eene manier, moet ik bekennen, i
die zijn schitterend origineel waardig was. Met i
hetzelfde air ging hij ons weldra aan den over-
kant der straat voorbij, op zijn weg naai- het
aristocratische gedeelte der stad. waar hij zich
aan de weinige andere nog overgeblevene gen-
tlemen ging vertoonen. Eenige nogenblikken
was ik zoo verdiept in hetgeen ik in N e wma n-
Street had gehoord en gezien, dat ik geheel |
buiten staat was om met Caddy te praten, of \'
zelfs mijne aandacht te vestigen op hetgeen zij \'
zeide; vooral toen ik bij mij zelve begon te vragen,
of er ooit andere hoeren geweest waren, geene j
dansmeesters van beroep, die alleen van hunne !
welgemanierdheid geleefd en zich daardoor al-
leen een naam gemaakt hebben. Dit weid zoo
verbijsterend, door mij aan de mogelijkheid van
zoovele mynheeren Turveydrop te doen denken,
dat ik zeide: "Esthcr, gij moet maar besluiten
om geheel van die zaak af te stappen en op Caddy
te letten." Ik deed dit dus, en het overige van :
den weg naar Lincoln\'s Inn bleven wij druk
aan het praten.
Caddy vertelde mij, dat haar minnaars opvoe-
ding zoo verwaarloosd was, dat het niet altijd
gemakkelijk was zijne briefjes te lezen. Zij zeide,
als hij niet angstig over zijne spelling was, en
zich minder moeite gaf om die duidelijk te maken,
zou het hem beter gaan; maar hij zotte in korte
woorden zooveel onnoodige letters, dat zij som-
tijds geheel en al het voorkomen van Kngelsch
verloren. "Hij doet het met de beste inzichten,"\'
merkte Caddy aan, "maar het heeft toch het
gevolg niet, dat hij bedoelt, arme jongen!"
Caddy beredeneorde verder, boe men niet ver-
wachten kon. dat hij een geleerde zou zijn, daar
bij geheel zijn leven in de dansschool had ge-
sleten en niets gedaan dan dansles gegeven,
ochtend, middag en avond! Maar wat kwam
dat er op aan .\' /.ij kon brieven genoeg voor bei-
den schrijven, gelijk zij tot baar leedwezen wist,
en liet was veel boter, dat bij goedaardig was,
dan geleerd. "Buitendien, het is niet alsof ik zelve
zoo knap was om mij airs te mogen geven ," zeide
Caddy; "ik weet weinig genoeg, dank zij ma."
"Kr is nog iets, dat ik u wil vertellen, nu
wij alleen zjn," vervolgde Caddy, \'\'en waarvan
ik niet gaarne bad willen spreken , als gij Prince
niet gezien hadt, jufvrouw Summerson. Gij weet
wel, welk een huis bet bij ons is. Het baat niet
-ocr page 109-
JUFVROUW F LITE EN HAAR DOKTER.                                   ÏH)
zonderling gevoel van zwaarmoedigheid . ia zelfs
van angst gaf. "Gij ziet bleek," zeide Caddy,
toen wij er weder uit waren, "en gij z\'ijtkoud."
Het was alsof de kamer mij had doen rillen.
Wij hadden, onder het praten , langzaam ge-
wandeld; en mijn voogd en Ada waren ons
hier voorgekomen. Wij vonden hen in jufvrouw
Klite\'s zolderkamertje. Zij keken naar de vo-
geltjes, terwijl een dokter, die zoo goed was
om jufvrouw Rite uit medelijden te bezoeken en
met veel oplettendheid te verzorgen, bij het vuur
op vroolijken toon met haar stond te spreken.
"Ik heb nu gedaan met mijne doctorale be-
zoeken," zeide hij, naar voren komende. "Juf-
vrouw Flite is veel beter, en kan. daar zij er
zoo op gesteld is, morgen weder naai\' het Hof
gaan. Men heeft haar daar zeer gemist, naar
ik hoor."
Jufvrouw Flite nam dit compliment met wei-
gevallen aan en neeg voor ons in het algemeen.
"Zeer vereerd," zeide zij, "met nog een be-
zoek van de pupillen in Jarndyce. Zeer ver-
heugd, den Jarndyce van Het Verlaten Huis,"
in het bijzonder voor hem nijgende, "onder
mijn nedei\'ig dak te mogen ontvangen. Fitz
Jarndyce, melieve" — zij had, naar het scheen,
dezen naam aan Caddy gegeven, en noemde
haar altijd daarbij, — "dubbel welkom!"—"Is
zij ziek geweest.\'" vroeg mijnheer Jarndyce aan
den dokter, dien wij bij haar hadden gevon-
den. Zij antwoordde dadelijk zelve, hoewel hij
deze vraag fluisterend had gedaan. — "Onge-
steld! zeer ongesteld!" zeide zij vertrouwelijk.
"Geene pijn, maar benauwdheid. Niet zoozeer
lichamelijk als wel zenuwachtig. Om de waar-
heid te zeggen," met eene gesmoorde stem en
bevende, "wij hebben den dood hier gehad.
Er was vergift in huis. Ik ben zeer gevoelig
voor zulke \'ijselijkheden. Ik was er van geschrikt.
Mijnheer Woodcourt alleen weet hoe erg. Mijn
dokter, mijnheer Woodcourt," zeide zij met
groote statigheid. "De pupillen in Jarndyce —
Jarndyce van Het Verlaten Huis — Fitz Jarn-
dyce." — "Jufvrouw Flite," zeide mijnheer
Woodcourt, met eene ernstige, vriendelijke
stem, alsof hij zich op haar beriep terwijl hij
tot ons sprak, en zijne hand zacht op haar
arm leggende, "beschrijft hare ziekte met hare
gewone nauwkeurigheid. Zij was geschrikt van
een voorval hier in huis, waarvan wel een
veel sterker persoon had kunnen schrikken,
en werd ziek van aandoening en ontsteltenis.
Zij haalde mij hier, in de eerste opschudding
bij de ontdekking, hoewel te laat om den on-
gelukkigen man van eenig nut te zijn. Ik heb
mij voor die teleurstelling schadeloos gesteld
door sedert hier te komen en haar van eeni-
gen dienst te zijn." — "De vriendelijkste dok-
ter van de geheele faculteit," fluisterde juf-
vrouw Flite mij toe. "Ik verwacht eene uit-
spraak. Op den dag des Oordeels. En dan zal
ik landgoederen uitdeelen." — "/.ij zal in een
paar dagen weder zoo gezond zijn ." zeide mijn-
lieer Woodcourt, haar met een opmerkzainen
glimlach aanziende, "als zij ooit zijn zal. Met
andere woorden, geheel gezond, natuurlijk.
Hebt gij al van haar fortuin gehoord?" — "Al-
lerongemeenst!" zeide jufvrouw Flite met een
helderen glimlach. "Gij hebt nooit zoo iets ge- j
boord, melieve! Flken zaterdag stopt Conver-
satie-Kenge, of Guppy (de klerk van Conversatie-
Kenge) mij een papiertje met schellingen inde
hand, verzeker ik u. Altijd hetzelfde getal in
een papiertje. Altijd een voor eiken dag van
de week. Denk eens aan! Zoo juist van pas,
niet waar.\' Ja-! Waar komen die papiertjes
vandaan, zult gij zeggen.\' Dat is de groote
vraag. Natuurlijk. Zal ik u zeggen wat ik denk?
Ik denk," zeide jufvrouw Flite, met een zeer
scherpzinnigen blik haar hoofd oprichtende, en
veelbeteekenend haar rechtervoorvinger schud-
dende, "dat de lord-kanselier, wel wetende
hoelang het Groote Zegel al open is geweest
(want het is al lang open geweest), mij die
papiertjes doet toekomen. Totdat de uitspraak,
die ik verwacht, gegeven wordt. Dat is heel
mooi van hem, niet waar.\' Op die manier te
bekennen, dat hij wel een beetje langzaam is
voor het menschelijk leven. Zoo delicaat! Toen
ik laatst in het Hof was — ik woon geregeld
de zittingen bij — met mijne documenten —
zeide ik hem, flat ik wel wist wat hij deed,
en hij bekende het bijna. Dat is ik lachte te-
gen hem van mijne plaats, en hij lachte tegen
mij van zijne plaats. Maar het is een fortuintje,
niet waar! En Fitz Jarndyce weet het geld
heel voordeelig voor mij te besteden. Ik ver-
zeker u. allervoordeeligst I"
Ik feliciteerde haar (daar zij zich vooral tot
mij richtte) met deze gelukkige vermeerdering
van haar inkomen, en wenschte haar eene lange
voortduring daarvan. Ik dacht niet veel over de
bron, waaruit «lic vermeerdering kwam, of
verwonderde mij niet wiens inenschlievendheid
zoo bedachtzaam was. Mijn voogd stond voor
mij naar de vogeltjes te kijken, en ik behoefde
niet verder te zoeken dan hem.
"En hoe noemt gij die kleine beestjes, juf-
vrouw.\'" zeide hij met zijne vrool\'ijke stem.
\'Hebben zij ook namen?"—"Ik kan voor juf-
vrouw Flite antwoorden , dat zij er hebben,"
zeide ik, "want zij heeft ons eens beloofd te
zullen zeggen hoe zij heeten. Ada, weet gij
het nog wol ?"
Ada wist het nog zeer wel.
"Heb ik dat gedaan?" zeide jufvrouw Flite.
"Wie is daar aan mijne deur? Waarom staat
gij aan mijne deur te luisteren, Krook .\'"
De oude man van den huize stiet nu de deur
open, en vertoonde zich, met zijne bonten muts
inde hand en zijne kat op zijne hielen.
"Ik stond niet te luisteren, jufvrouw Flite,"
-ocr page 110-
HET VERLATEN HUIS.
KMI
grinnikend bij, "als dat ooit gebeuren mocht — dat
het niet zal — zouden de vogels, die nooit gekooid
zijn geweest, ze doodpikken." — "Als ooit de
wind in het oosten was," zeide mijn voogd,
veinzende uit liet venster naar een weerhaan te
kijken, "is hij het vandaag, naar mij dunkt."
Wij vonden het zeer moeielijk uit het huis
weg te komen. Het was jufvrouw Elite niet, die
ons ophield; wat oplettendheid betrof voor het-
geen anderen gelegen of ongelegen zou zijn, was
zij zoo verstandig als iemand zijn kon. Het was
mijnheer Krook. Hij scheen buiten staat om zich
van mijnheer Jarndyce los te rukken. Als hij aan
hem vastgeboeid was geweest, had hij bijna niet
dichter bij hem kunnen blijven. Hij deed het voor-
stel om ons zijn Kanselarij-Hof te laten zien, en
geheel het vreemde mengelmoes, dat het bevatte;
en gedurende onze bezichtiging (die hij zelf zeer
lang rekte) bleef hij dicht bij mijnheer Jarndyce,
en hield hem somtijds, terwijl wij verdei\' gingen,
onder een of ander voorwendsel op, alsof hij ge-
marteld werd door het verlangen om van een ge-
heim onderwerp te spreken, en toch niet daartoe
kon besluiten. Ik kan mij geen gezicht en geene
bonding verbeelden, die meer voorzichtigheid
en besluiteloosheid, eene bestendige neiging om
iets te doen, dat hij dan toch niet durfde wagen,
konden uitdrukken, dan het gezicht en de hou-
ding van mijnheer Krook dien dag deden. Hij
hield mijn voogd bestendig in het oog en keerde
zijne oogen bijna niet van zijn gezicht af. Als
hij naast hem ging, bespiedde hij hem met de
sluwheid van een ouden, witten vos. Als hij
vooruitging, keek hij achterom. Als wij stilston-
den, plaatste hij zich vlak voor hein, en dan
met zijne hand over zijn open mondstrijkende,
met eene zonderlinge uitdrukking van gevoel
van macht, en zijne grijze wenkbrauwen neer-
trekkende, tot zijne oogen geheel dicht sche-
nen, scheen hij eiken trek van zijn gezicht te
doorzoeken.
Eindelijk, nadat wij (altijd door zijne kat ver-
gezeld) het geheele huis door geweest waren,
en den geheelen voorraad van allerlei prullen
hadden gezien, die zeker merkwaardig was,
kwamen wij weder achter in den winkel. Hier
stond, op eene ledige ton, een inktkoker, waarbij
eenige stompen van pennen en eenige vuile too-
neelbiljettcn; en togen den muur waren ver-
scheidene gedrukte alphabets aangeplakt.
"Wat voert gij hier uit?" vroeg mijn voogd.
— "Hier probeer ik mij zei ven te leeren lezen
en schrijven," zeide Krook. — "En hoe komt
ge daarmee voort?" — "Langzaam. Slecht,"
antwoordde de oude man ongeduldig. "Het is
een moeielijk ding op mijne jaren." — "Het zou
gemakkelijker zijn als gij het u door iemand
anders liet leeren," zeide mijn voogd. — "Ja,
maar dan zouden zij mij wel verkeerd kunnen
leeren," antwoordde de man, met eene ver-
wonderlijk achterdochtige flikkering in zijne
zeide hij. "Ik wilde juist aankloppen, maar gij
zijt \'zoo gauw." — \'\'Laat uwe kat naar bene-
den gaan. .laag ze weg!" riep de oude vrouw
gramstorig uit. — "Kom, kom ! — Er is geen
gevaar, hoeren en dames," zeide Krook, lang-
zaam en scherp in liet rond ziende, tot hij
ons allen een voor een had aangekeken, "zij
zou nooit op de vogeltjes losgaan als ik er bij
was, of ik moest het haar zeggen." — "Gij
zult mijn huisheor wel verschoonen," zeide de
oude jufvrouw, met eene deftige houding. "Zoo
zoo — heel en al, zoo zoo. Wat moet gij hier,
Krook, als ik gezelschap heb.\'"—"Hl!" ant-
woordde de oude man. "Gij weet wel, dat ik
de kanselier ben." — "Welnu.\'" zeide jufvrouw
Rite. "Wat zou dat?" — "Voor den kanselier,"
zeide de oude man grinnikend, "niet met een
Jarndyce kennis te maken zou wonderlijk zijn,
niet waar. jufvrouw Rite.\' Zou ik zoo vrij mo-
gen wezen? — Uw dienaar, mijnheer. Ik ken
Jarndyce en Jarndyce bijna evengoed als gij,
mijnheer. Ik heb den ouden heer Tom gekend,
mijnheer. Maar ik heb u toch, zooveel ik weet,
nog nooit gezien, zelfs niet in het Hof. Even-
wel kom ik daar dikwijls genoeg." — "Ik kom
daar nooit," zeide mijnheer Jarndyce; en dat
deed hij ook nooit, om geene reden hoege-
naamd. "Ik zou liever — ergens anders gaan."
—   "Zoudt ge.\'" antwoordde Krook grijnzende,
••(lij hebt een slechten dunk van mijn edelen
en geleerden broeder, mijnheer; schoon dat,
misschien, voor een Jarndyce niet meer dan
natuurlijk is. Het gebrande kind, mijnheer!
Wat, kijkt gij naar de vogeltjes van mijne
huurster, mijnheer Jarndyce?" De oude man
was langzamerhand de; kamer ingekomen, tot
hij nu mijn voogd met zijn elleboog aanraakte
en hein, met zijn bril op, vlak in het gezicht
keek. "Het is een van hare vreemde manie-
ren, dat zij nooit de namen van die vogeltjes
zal zeggen, als zij het laten kan, hoewel zij
ze allen een naam heeft gegeven." Uit werd
gefluisterd. "Zal ik ze eens oplezen, jufvrouw
Flite.\'" vroeg hij overluid, ons wenkende en
naar haar wijzende, terwijl zij zich omkeerde
en zich hield alsof zij den haard aanveegde.
— "Als gij wilt," antwoordde zij haastig.
De oude man keek ons nog eens aan, keerde
zich toen naar de kooitjes en zeide de lijst op.
"Hoop, vreugde, jeugd, vrede, rust, leven,
stof, asch, verkwisting, gebrek, ruïne, wan-
hoop, krankzinnigheid, dood, list, dwaasheid,
woorden, pruiken, vodden, schapen vel, -roof,
antecedent, lari en lorrendraaierij. Dat is de
gansche verzameling," zeide de oude man, "allen
te zamen opgokooid door mijn edelen engeleer-
den broeder." — "Het is een scherpe wind,"
mompelde mijn voogd. — "Als mijn edele en
geleerde broeder zijne uitspraak geeft, zullen zij
vrijgelaten worden," zeide Krook, ons wederom
wenkende. "En dan," voegde hij er fluisterend en
-ocr page 111-
MIJNHEER QUALE\'S PH1LANTHHOPTE.                                       101
oogen. "Ik weet niet hoeveel ik al verloren mag
hebben, doordat ik niet vroeger heb geleerd.
Ik zou niet gaarne nog meer verliezen door nu
verkeerd geleerd te worden." — "Verkeerd?"
zeide mijn voogd met zijn goedhartigen glim-
lach. "Wie denkt gij, dat u verkeerd zou lee-
ren?" — "Dat weet ik niet, mijnheer Jarn-
dyce van Het Verlaten Huis!" antwoordde de
oude man, zijn bril op zijn voorhoofd schui-
vende en in zijne handen wrijvende. "Ik denk
niet, dat iemand mij verkeerd zou leeren — ik
wil liever mij zelven vertrouwen dan iemand
anders."
Dfeze antwoorden en zijne geheele houding
waren vreemd genoeg, om mijn voogd, toen
wij allen te zamen Lincoln\'s Inn doorgingen.
aan mijnheer Woodcourt te doen vragen, of
mijnheer Krook inderdaad niet welbij het hoofd
was, gelijk zijne huurster het wilde doen voor-
komen. De jonge dokter antwoordde, neen. hij
had geene reden gezien om dit te denken. Hij
was zeer wantrouwig, gelijk onkundigen door-
gaans waren, en hij was altijd meer of minder
onder den invloed van de klare jenever, die hij
bij groote hoeveelheden dronk, en waarvan,
gelijk wij konden opgemerkt hebben, achter in
zijn winkel een sterke reuk heerschte; maar hij
hield hem nog niet voor krankzinnig.
Onderweg naar huis won ik zoodanig Peepy\'s
genegenheid, door hem een windmolentje met
twee meelzakjes te koopen, dat hij zich door
niemand anders van hoed en handschoenen wilde
laten ontdoen, en aan tafel nergens wilde zit-
ten dan naast mij. Caddy zat aan mijne andere
zijde, naast Ada, aan welke wij, zoodra wij
terugkwamen, de geheele geschiedenis van het
engagement mededeelden. Wij maakten veel
werk van Caddy. en van Peepy insgelijks; en
Caddy helderde bijzonder op, en mijn voogd was
even vroolijk als wij, en wij waren allen zeer
vergenoegd, tot Caddy des avonds met eene -
huurkoets naar huis ging, met Peepy gerust
in slaap, maai\'stijf zijn windmolentje vasthou-
dende.
Ik heb vergeten te zeggen — ten minste ik
heb nog niet gezegd — dat mijnheer Wood-
court dezelfde bruinachtige jonge chirurgijn was,
dien wij bij mijnheer Badger hadden ontmoet
— en dat mijnheer Jarndyce hem dien dag ten
eten vroeg — en dat hij kwam — en dat, toen
zij allen heen waren en ik tot Ada zeide: "Kom
aan, lievelingetje, laten wij nu wat over Ri-
chard praten," Ada lachte en zeide —
Maai\' ik geloof niet, dat het er op aankomt
wat mijn lievelingetje zeide. Zij was altijd vroolijk.
XV.
BELL YARD.
Terwijl wij te Londen waren, werd mijn-
heer Jarndyce gedurig lastig gevallen door dien
troep opgewondene hecren en dames, wier ma-
nier van doen ons zoozeer verwonderd had. Mijn-
heer Quale. die zich kort na onze aankomst kwam
presenteeren, deed in al zulke dingen mede. Hij
scheen die twee glanzige knohbels aan zijne
slapen in alles te duwen wat er omging, en
zijn haar al verder en verder achteruit te bor-
stelen, tot het bijna met wortel en al uit zijn
hoofd vloog, van onverzoenlijke philanthropie.
Alle zaken stonden voor hem gelijk , maar vooral
was hij altijd gereed voor inteekeningen om den
een of ander een eereblijk te geven. Zijn grootst
vermogen scheen zijn vermogen van onbegrensde
bewondering te zijn. Hij kon, onverschillig hoe-
lang, met het grootste genot zijne slapen in het
licht van elke philanthropische zon zitten baden.
Daar ik hem eerst geheel verzonken in bewon-
dering voor mevrouw Jellyby had gezien, had
ik gemeend, dat zij het alles te boven gaande
voorwerp zijner aanbidding was. Ik ontdekte
spoedig mijne vergissing en bevond, dat hij sloop-
drager en orgeltrapper van een geheelen stoet
van zulke lieden was.
Mevrouw Pardiggle kwam eens met eene in-
teekening voor iets — en met haar kwam niijn-
heer Quale. Al wat mevrouw Pardiggle zeide,
herhaalde mijnheer Quale voor ons; en evenals
hij mevrouw Jellyby had helpen uitkomen, deed
hij het nu mevrouw Pardiggle. Mevrouw Par-
diggle schreef een brief van aanbeveling aan
mijn voogd , ten hehoeve van haar welsprekenden
vriend, mijnheer Gusher. Met mijnheer Gusher
verscheen wederom mijnheer Quale. Daar mijn-
heer Gusher een hol opgeblazen heer was, met
eene klamme oppervlakte, en oogen zooveel te
klein voor zijn volle-maansgezicht, dat zij oor-
spronkelijk voor iemand anders schenen gemaakt
te zijn, was hij op het eerste gezicht niet zeer
innemend, en toch was hij nauwelijks gezeten,
of mijnheer Quale vroeg Ada en mij, niet on-
hoorbaar, of hij niet een uitstekend mensch
was — hetgeen hij zeker was, namelijk uitste-
kend bol opgehlazen; maar mijnheer Quale be-
doelde zijne intellectueele schoonheid — en vroeg
of wij niet getrolVen waren over het massieve van
zijn voorhoofd. Kortom . wij hoorden onder dit
soort van lieden van een groot aantal roepingen
van verschillenden aard, maar niets was ons
half zoo duidelijk dan dat het mijnheer Quale\'s
roeping was om altijd in verrukking te zijn over
eens anders roeping, en dat dit de populairste
roeping van allen was.
Mijnheer Jarndyce was door de zachtheid van
zijn hart en zijne ernstige zucht om zooveel goed
te doen als in zijn vermogen was, onder dit
-ocr page 112-
HET VERLATEN 1IVIH.
I(h>
taal of dun papier, waaraan de menschen zooveel
waarde hechten, had gehad om ze den dokter in
de hand te stoppen, zou hij ze hem in de hand
hebben gestopt. Nu hij ze niet had, gaf hij den
wil voor de daad. Heel goed ! Als hij het wer-
kelijk meende — als zijn wil waar en oprecht
was, hetgeen hij was — dan kwam het hem
voor, dat dit hetzelfde was als klinkende munt,
en de verplichting geheel uitwischte.
"Het kan gedeeltelijk zijn omdat ik niets van
de waarde van het geld weet," zeide mijnheer
Skimpole, "maar ik gevoel dit dikwijls zoo. Het
schijnt zoo billijk! Mijn slager zegt mij, hij wil
dat •Tekeningetje" hebben. Het behoort tot de
streelende onbewuste poëzie van \'s mans ka-
rakter, dat hij het altijd "rekeningetje" noemt
—  om de betaling ons beiden gemakkelijk te
doen voorkomen. Ik antwoord den slager: \'"Mijn
goede vriend, als gij het maar wist, zijt gij al
betaald. Gij hadt de moeite niet eens behoeven
te doen van om dat rekeningetje te komen
vragen. Gij zijt al betaald. Ik meen het."\'
—  "Maar als nu de slager," zeide mijn voogd
lachende, "het vleesch op de rekening ook
maar had geineend, in plaats van het te bren-
gen .\'" — "Mijn beste Jarndyce," antwoordde hij,
"gij verwondert mij. Gij stelt u in de plaats van
den slager. Een slager, met wien ik eens te doen
luid, plaatste zich op hetzelfde standpunt. "Mijn-
heer," zegt hij, \'• waarom eet gij het beste lams-
vleesch van achttien stuivers het pond?" "Waar-
om ik het beste lamsvleesch eet van achttien stui-
vers het pond, mijn brave vriend .\'" zeg ik, natuur-
lijk verbaasd over die vraag. "Ik houd veel van
best lamsvleesch." Dit was in zooverre over-
tuigend. "Wel, mijnheer," zegt hij, "dan wensch
ik , dat ik het lamsvleesch maar had gemeend,
zooals gij het geld meent." "Mijn goede man,"
zeide ik toen , "laten wij toch verstandig re-
deneeren. Hoe kon dat zijn? Het was onmo-
gelijk. (üj hadt het lamsvleesch wel, en ik heb
het geld niet. Gij kondt het lamsvleesch niet
werkelijk meenen, zonder het te bezorgen;
daarentegen kan ik het geld wel meenen, en
meen ik het ook waarlijk, zonder hotte beta-
len!" Hij had geen woord meer te zeggen.
Daarmee was de zaak afgedaan."— "En nam
hij geene gerechtelijke maatregelen?" vroeg
mijn voogd. — "Ja, hij nam gerechtelijke maat-
regelen ," zeide mijnheer Skimpole. "Maar daarin
liet hij zich door zijne drift, niet door zijne
rede, besturen. Dat woord drift doet mij aan
lioythorn denken. Hij schrijft mij, dat gij en
de dames hem een kort bezoek hebt beloofd
op zijn buiten in Li neolnshire."— "Hij is
oen groot gunsteling van mijne meisjes," ant-
woordde mijnheer Jarndyce, "en ik heb voor
haar ja gezegd."—"De natuur heeft vergeten
hem te betinten, denk ik," zeide mijnheer
Skimpole tot Ada en mij. "Wat al te woelig
I — evenals de zee. Wat al te heftig — evenals
gezelschaj) geraakt; maar hij zeide ons ronduit,
dat hij dikwijls weinig behagen vond in een
kring, waar de weldadigheid zulke stuipachtige
vormen aannam ; waar de inensehlievendhoid, als
eene bepaalde uniform, werd aangenomen door
luide schreeuwers, speculanten in goedkoope ver-
raaardheid , die heftig in hunne betuigingen, rus-
teloos en ijdel in hun doen waren, die slaafsche
gedienstigheid voor de grooten tot het laaghar-
tigst uiterste dreven, elkander wederkeerig op-
hemelden, en hatelijk waren tegen hen, die de
zwakken liever voor een val wilden bewaren,
dan hen met veel omslag en eigenlof weder
een weinig opbeuren als zij gevallen waren. Toen
er door mijnheer Gusher eene inteekening voor
een eereblijk aan mijnheer Quale werd geopend,
en mijnheer Gusher (die er reeds een had, dat
hem door mijnheer Quale was bezorgd) ander-
half uur lang over die zaak sprak voor eene
vergadering, grootendeels uit twee liefdadige
scholen van kleine jongens en meisjes bestaande,
die nadrukkelijk aan het penningske der weduwe
werden herinnerd, en vermaand om met hunne
halve stuivers voor den dag te komen en wel-
gevallige offeranden te brengen, geloof ik, dat
de wind ten minste drie weken lang in het oos-
ten bleef.
Ik maak hiervan melding, omdat ik zoo weder
op mijnheer Skimpole kom. Het kwam mij voor,
dat zijne luchtige betuigingen van kinderlijk-
heid en zorgeloosheid, dooi\' haar contrast met
zulke dingen, eene groote verademing voor mijn
voogd waren en des te gemakkelijker geloof
vonden; daar het niet missen kon hem genoe-
gen te doen, onder zoovelen van een geheel
tegenstrijdig karakter, één volmaakt argeloos en
oprecht mensch te vinden. Het zou mij spijten
hiermede te doen denken, dat mijnheer Skim-
pole dit wel raadde en er op rekende; ik heb
hem waallijk nooit genoeg doorgrond om dit te
kunnen weten. Wat hij voor mijn voogd was, was
hij ook zekerlijk voor de geheele overige wereld.
Hij was niet heel wel geweest: en dus hadden
wij hem, schoon hij in Londen woonde, tot
nog toe niet gezien. Nu kwam hij op een ochtend
aan, zoo vroolijk en onderhoudend als ooit.
Daar was hij , zeide hij. Hij was galachtig ge-
weest; maar rijke lieden waren ook dikwijls gal-
achtig, en dus had hij zich overreed, dat hij
een man van vermogen was. Dat was hij ook
werkelijk — in zeker opzicht — wat zijne milde
gezindheid betrof. Hij had zijn dokter schatrijk
gemaakt. Hij had zijn visitegeld altijd verdub-
beid, somtijds viermaal verdubbeld. Hij had tot
hem gezegd: \'"Mijn beste dokter, het is geheel
en al een zelfbedrog van u, te denken, dat gij
mij gratis bedient. Ik overstelp u mot geld —
wat mijne milde gezindheid betreft — als gij het
maar wist!" En werkelijk. zeide hij, meende
hij dit zoo sterk, dat hij het bijna voor hetzelfde
hield als het te doen. Als hij die stukjes me-
-ocr page 113-
KF.NE WANDELING NAAR COJVINSES.                                       103
beminde liederen. Ada en ik zagen beide naar
mijnheer Jarndyce, denkende dat wij wel wisten
wat er in zijn gemoed omging.
Nadat hij verscheidene malen was blijven stil-
staan en zijn wandelen had hervat, en verschei-
dene malen had opgehouden met zijn hoofd te
wrijven en weder was begonnen, legde mijn
voogd zijne hand op de toetsen en stuitte mijn-
heer Skimpole in zijn spelen. "Dat bevalt mij
niet, Skimpole," zeide hij.
Mijnheer Skimpole, die de zaak reeds geheel
vergeten had, zag verwonderd op.
"Die man was noodzakelijk," vervolgde mijn
voogd, heen en weer stappende in de zeer korte
ruimte tusschen de piano en het eind van de
kamer, en het haar van zijn achterhoofd op-
wrijvende alsof een storm uit het oosten het zoo
had opgewaaid. "Als wij zulke lieden noodzake-
lijk maken door onze gebreken en dwaasheden ,
of door ons gebrek aan wereldkennis, of door
onze tegenspoeden, moeten wij ons niet op hen
willen wieken. Er stak geen kwaad in zijn be-
roep. Hij onderhield er zijne kinderen van. Men
zou daarvan wel wat meer willen weten." —
"0! Coavinses?" riep mijnheer Skimpole uit,
eindelyk begrijpende wat hij meende. -Niets ge-
makkelijker. Een wandelingetje naar Coavinses\'
hoofdkwartier, en gij kunt te weten komen wat
gij maar wilt."
Mijnheer Jarndyce knikte ons toe, die naar
dit sein zaten te wachten. "Kom aan, liefjes,
wij zullen dien weg eens opwandelen. Waarom
dien weg niet evengoed als een ander!"
Wij waren spoedig gereed en gingen uit. Mijn-
heer Skimpole ging mede, en had zeer veel ver-
maak in dien tocht. Het was zoo nieuw en ver-
frisschend voor hem, zeide hij, om Coavinses
uit te gaan, in plaats van Coavinses om hem.
Hij bracht ons eerst naar Cu rsi tor-Street,
bij C h a n c e r y - L a n e. waar een huis stond met
getraliede vensters, dat hij Coavinses\' Kasteel
noemde. Toen wij den gang ingingen en aan
de schel trokken, kwam er een afschuwelijk
leelijke jongen uit een soort van kantoor, en
keek ons aan over een hek met ijzeren pennen.
"Wion moet gij hebben?" zeide de jongen,
twee van die pennen in zijne kin drukkende.—
"Er is een oppasser, of boodschapper of zoo iets
hier geweest," zeide mijnheer Jarndyce, "die
dool is." — "Ja," zeide de jongen. "Wel?" —
"Ik wilde zijn naam weten, als het u belieft." —
"Hij heette Neckett," zeide de jongen. —"En
zijn adres?" — "Bell Yard," zeide de jongen.
"Kaarsenwinkel, aan de linkerhand, Blimberis
de naam." — "Was hij — ik weet niet hoe ik
de vraag zal inrichten," mompelde mijn voogd
— "was hij oppassend?" — "Neckett?" zeide de
jongen. "Ja wel, bijzonder. Hij werd nooit inoe
op de wacht. Hij kon acht of tien uren achter-
een op den hoek van eene straat staan, als hij
dat aannam." — \'dlij had erger kunnen doen."
een stier, die zich voorgenomen heeft om ie-
dere kleur voor rood te houden. Maar ik geef
toe, dat hij eene soort van mookhameraclitige
verdienste heeft."
Het zou mij verwonderd hebben, als die twee
zeer hooge gedachten van elkander hadden ge-
had; mijnheer Boythorn, die aan vele dingen
zooveel gewicht hechtte, en mijnheer Skim-
pole, die zoo weinig om iets gaf. Buitendien
had ik meer dan eens opgemerkt, dat mijnheer
Boythorn op het punt was om in eene krach-
tige demonstratie uit te barsten, als er van
mijnheer Skimpole melding werd gemaakt. Na-
tuurlijk viel ik Ada bij, toen zij zeide, dat wij
zeer met hem ingenomen waren.
"Hij heeft mij ook gevraagd," zeide mijn-
heer Skimpole, "en als een kind zich in zulke
handen kan vertrouwen — waartoe het hier
aanwezige kind wel haast moed zou hebben,
met de vereenigde teederheid van twee enge-
len om hem te bewaken — zal ik gaan. Hij stelt
voor om mij vrachtvrij heen en weer te brengen.
Ik onderstel, dat dit geld zal kosten? Schellingen
misschien ? Of ponden ? Of iets van dien aard .\'
A propos. Coavinses! Gij herinnert u onzen vriend
Coavinses wel, jufvrouw Summerson?"
Hij vroeg mij dit, toen het hem zoo inviel,
op zijn innemend luchthartigen toon en zonder
de minste verlegenheid.
"O ja," zeide ik. — "Coavinses is gearresteerd
door den grooten deurwaarder," zeide mijnheer
Skimpole. "Hij zal don zonneschijn nooit weer
geweld aandoen."
Het ontzette mij dit te hooren; ik had mij
reeds, in eene alles behalve ernstige stemming,
het beeld voor den geest gehaald van den man,
die op den avond op de sofa zijn hoofd zat af
te vegen.
"Zijn opvolger heeft mij gisteren daarvan on-
derricht," zeide mijnheer Skimpole. "Zijn opvol-
gei- is nu juist bij mij aan huis — in possessie,
geloof ik, noemt hij het. Hij is gisteren geko-
men, op den verjaardag van mijne blauwoogige
dochter. Ik hield hem voor: "Dit is onredelijk en
onaangenaam. Als gij eene blauwoogige dochter
hadt, /hikh ge niet gaarne willen, dat ik on-
genoodigd op haar verjaardag kwam." Maar
hij bleef toch."
Mijnheer Skimpole lachte over die comische
ongerijmd
4
heid, en sloeg luchtig de piano aan,
waarbij hij zat.
"En hij zeide mij," vervolgde hij, telkens eene
kleine figuur spelende, waar ik een streepje zal
zetten. "Dat Coavinses — drie kinderen had na-
gelaten — zonder moeder — en dat — omdat
Coavinses\' beroep — eenigszins gehaat was — de
aankomende Coavinses\'en — er vrij slecht aan
toe waren.\'\'
Mijnheer Jarndyce stond op, wreef zijn hoofd
en begon op en neer te stappen. Mijnheer Skim-
pole speelde de melodie van een van Ada\'s meest
-ocr page 114-
104                                                       HET VERLATEN 1IU1S.
hoorde ik mijn voogd bij zich zelvon zoggen.
\'•Hij had het kunnen aannemen en toch met
doen. Wel bedankt. Dat is al wat ik wilde weten."
Wij lieten den jongen, met zijn hoofd op zijde
en zijne armen op het hek , aan de pennen staan
zuigen. en gingen terug naar Lincoln\'s I n n,
waar mijnheer Skimpole, die niet gaarne dich-
ter bij Coavinses had willen blijven staan, ons
wachtte. Toen gingen wij allen naar Bell Yard,
eene smalle steeg, niet veraf. Spoedig vonden
wij den kaarsenwinkel, met eene oude vrouw
daarin, van een goedhartig uitzicht, die het wa-
tei\' of eene borstkwaal, of misschien allebei had.
"Xeckett\'s kinderen.\'" zeide zij, tot antwoord
op mijne vraag. "Ja zeken\', jufvrouw. Drietrap-
pen hoog als het u belieft. Deur vlak over de
trap." En zij reikte mij over de toonbank heen
een sleutel toe.
Ik zag naar den sleutel en toen naar haar;
maar z\'y scheen te begrijpen, dat ik wel wist
wat er mede te doen. Daar die sleutel niet anders
dan voor de kamer, waarin de kinderen waren,
bestemd kon zijn, ging ik, zonder meer tevra-
gen, vooruit de trap op. Wij hielden ons zoo
stil als wij konden, maar met ons vieren maak-
ten wij toch eenig gerucht op de krakende plan-
ken; en toen wij aan de tweede verdieping kwa-
men, stond daar een man uit zijne kamerdeur
te kijken.
"Is het Gridley, naar wien gij zoekt?" zeide
hij, mij aanziende, met een dreigend starenden
blik. —"Neen, mijnheer," zeide ik, \'\'ik moet
hoogerop."
Hij zag ook Ada, mijnheer Jarndyce en mijn-
heer Skimpole aan, op ieder denzelfden gram-
storigen blik vestigende, naarmate zij hem voor-
bijgingen. Mijnheer Jarndyce wenschte hem goe-
dendag. "Goedendag!" zeide hij kort en stroef.
Hij was een lang man. met eene vaalbleeke klem-,
een door zorgen uitgeteerd gezicht, met diepe
rimpels, zeer weinig haai\' meer op liet hoofd,
en uitpuilende oogen. Hij zag er ruzieachtig uit,
en had iets opvliegends in zijn toon, dat met
zijne gestalte vereenigd — nog breed en forsch ,
hoewel blijkbaar afgevallen — mij eenigszins on-
gerust maakte. Hij had eene pen in de hand,
en toen ik in het voorbijgaan even zijne kamer
binnenkeek , zag ik, dat die vol verstrooide papie-
ren lag.
Hem daar latende staan, gingen wij verder
naar boven. Ik klopte aan de deur, en een schel
stemmetje van binnen zeide: "Wij zijn opge-
sloten. Jufvrouw JHinder heeft den sleutel."
Dit hooiende stak ik den sleutel in het slot
en deed de deur open. In een armoedig ver-
trekje, met een schuinsch dak en zeer weinig
meubelen, was een kleine jongen, van vijf of
zes jaar, met een zwaar kind van achttien maan-
den in de armen. Er lag geen vuur aan, hoe-
wel het koud genoeg was: om dit te vergooden
waren beide kinderen in eenige oude doeken
en kragen gewikkeld. Hunne kleeding was echter
zoo warm niet, of hunne neuzen zagen rood en
hunne gezichtjes betrokken van de kou, ter-
wijl de kleine jongen op en neer stapte en het
kind suste, dat het hoofd op zijn schouder liet
hangen.
"Wie heeft u hier alleen opgesloten?" vroe-
gen wij natuurlijk. — "Charley," zeide het jon-
getje, terwijl hij bleef stilstaan om ons aan te
staren. — "Is Charley een broer van u ?" — "Neen.
Zij is mijne zuster Charlotte. Vader noemde haar
Charley."— "Zijn ei\' nog meer van u behalve
Charley\'.\'"—"Ik," zeide het jongetje, "en Emma,"
dit zeggende streek hij het kind, dat bijdroeg,
over het nankingsche mutsje, "en Charley." —
"Waar is Charley nu .\'" — "1\'it wasschen," zeide
de kleine jongen, en begon weder op en neer
te wandelen, waarbij hij, daar hij te gelijk naai\'
ons wilde kijken, met het nankingsche mutsje
wel wat te dicht bij het ledikant kwam.
Wij zagen elkander aan, en toen weder naar
die twee kinderen, toen er nog een kind bin-
nenkwam, een zeer klein meisje, nog geheel
kinderlijk van gestalte, maar met een veel ouder,
bijzonder schrander gezichtje — en een bevallig
gezichtje toch ook, — inet een hoed voor eene
volwassene vrouw op het hoofd, die haar veel
te groot was, en een vrouwen voorschoot voor,
waarmede zij hare bloote armen afveegde. Hare
vingers waren wit en gerimpeld van het was-
schen, en het zeepsop, dat zij van hare armen
veegde, rookte nog; anders had men haar voor
een kind kunnen houden, dat waschvrouwtje
speelde en met de vlugge opmerkzaamheid van
een kind zulk eene arme vrouw nabootste.
Zij was van ergens in de buurt komen aan-
loopen en had zich zooveel gehaast als zij kon.
Daardoor, hoewel tengel\' en licht genoeg, was
zij buiten adem en kon zij in het eerst niet
spreken. Zoo stond zij daar te hijgen en hare
armen af te vegen, en zag ons met kalme be-
daardheid aan.
"O, daar is Charley!" zeide het jongetje.
Het kleine kind stak de armpjes uit en
schreeuwde, om door Charley te worden over-
genomen. Het meisje nam liet ook. met iets
van eene volwassene vrouw in haar doen, dat
bij den hoed en het voorschoot paste, en stond
ons over hare vracht heen aan te zien, terwijl
die vracht zich teeder aan haar vastklemde.
"Is het mogelijk," zeide mijn voogd, toen
wij een stoel voor het meisje hadden geplaatst
en haar met hare vracht daarop neergezet, ter-
wijl het jongetje dicht bij haar bleef en haar
aan haar voorschoot vasthield, "dat dit kind
voor de anderen werkt? Zie dat eens! Om Gods
wil, zie dat eens!"
liet was wel iets 0111 naar te zien. Die drie
kinderen zoo dicht bij elkander, en twee van
hen geheel afhankelijk van het derde, en dat
derde zoo jong en toch met iets zoo oudachtigs
-ocr page 115-
KLEINE CHARLEY.
105
toen Emma pas geboren was," zeide het meisje,
naai\' het gezichtje aan hare borst kijkende. "En
toen zeide vader, dat ik zoo goed eene moeder
voor haar wezen moest als ik kon. En zoo heb
ik toen mijn best gedaan. En zoo heb ik toen
thuis gewerkt, schoongemaakt, en huis gehou-
den en gewasschen , lang voor dat ik uit werken
begon te gaan. En zoo kan ik dat nu, ziet ge,
mijnheer?" — "En hoe dikwijls gaat gij uit wer-
ken?" — "Zoo dikwijls als ik kan," antwoordde
Charley, hare oogen wat wijder openende en met
een glimlach , "om de schellingen en halve schel-
en degelijk», dat zoo zonderling bij haarkinder-
lijk voorkomen paste.
"Charley, Charley!" zeide mijn voogd. "Hoe
oud zijt ge wel?" — "Over de dertien, mijn-
heer," antwoordde het kind. — "O, welk een
ouderdom," zeide mijn voogd. "Welk een groote
ouderdom, Charley!"
Ik kan geen denkbeeld geven van de teeder-
heid, waarmede hij sprak, half schertsend, en
toch slechts des te medelijdender en treuriger.
"En woont gij hier zoo alleen met die kin-
deren, Charley?" zeide mijn voogd. — "Ja, mijn-
"lK BEN LEUK," ZE(iT JO. "MAAR DIE LEUK IS — WEET GE? GEEN SPAT ZETTEN\'!" (blz. 112).
lingen, die ik dan verdien." — "En sluit gij de
kinderen altijd op als gij uitgaat?" — "Opdat
ze geen ongeluk zouden krijgen, mijnheer, ziet
ge niet," zeide Charley. "Jufvrouw Blinder komt
nu en dan naar hen kijken; en mijnheer Gridley
komt ook wel eens, en ik kan somtijds ook wel
eens overloopen, en zij kunnen toch spelen, en
Tom is niet bang voor opsluiten, niet waar,
Tom ?" — "Neen," zeide Tom stoutweg. — "Als
het donker wordt, worden de lantarens beneden
op straat aangestoken, en dan is het hier helder
licht, — haast helder licht, niet waar, Tom?"
— "Ja, Charley," zeide Tom, "haast helder licht."
heer," antwoordde het meisje, met het volste
vertrouwen naar hem opziende, "sedert vader
dood is." — "En hoe leeft gij, Charley ? O Char-
ley!" zeide mijn voogd, voor een oogenblik zijn
hoofd omdraaiende, "hoe leeft gij ?" — "Sedert
vader dood is, mijnheer, ben ik uit werken ge-
gaan. Vandaag ben ik uit wasschen." — "God
helpe u, Charley," zeide mijn voogd. "Gij zijt
niet groot genoeg om bij eene tobbe te reiken."
— "Op muilen wel, mijnheer," antwoordde zij
snel. "Ik heb een paar hooge muilen, die eens
van moeder waren." — "En wanneer is moeder
gestorven? Arme moeder!" — "Moeder stierf,
-ocr page 116-
KHi                                                       HET VERLATEN HUIS.
—  "Hij is zoo goed als goud," zeide het kleine
meisje — o, op zulk eene moederlijke, volwassen-
vrouwachtige manier. "En als Emma moe is,
legt hij haar in bed. En als hij moe is, gaat hij
zelf naar bed. En als ik thuis kom en de kaars
aansteek, en een stukje te eten heb, komt hij
weer op en eet met mij mee. Niet waar. Tom .\'"
—  "O ja, Charlev!" zeide Toni, "dat doe ik."
En hetzij door de gedachte aan dit grootste ge-
not van zijn leven, of uit dankbaarheid en liefde
voor Charlev, die alles in alles voor hem was,
drukte hij zijn gezichtje tusschen de dunne
plooien van haar rok, en ging van lachen tot
schreien over.
Het was de eerste maal sedert ons binnen-
komen, dat een van deze kinderen een traan
had gelaten. Het kleine weesmeisje had van hun
vader en hunne moeder gesproken , alsof al dat
leed gesmoord werd door de noodwendigheid
om moed te vatten, en door haar kinderlijk ge-
voel van eigenwaarde omdat zij in staat was om
te werken. Maar toen nu Tom schreide — hoe-
wel hij stil bleef zitten, en ons met kalme be-
daardheid aanzag, en door geene beweging de
andere kinderen in het minste ontrustte — zag
ik twee stille tranen langs hare wangen rollen.
Ik stond voor het venster niet Ada, alsof wij
naar de daken der huizen, de zwarte schoor-
steenen, en de armoedige bloemen en gekooide
vogeltjes, die aan de buren toebehoorden, keken,
toen ik opmerkte, dat jufvrouw Blinder, uit den
winkel beneden, binnengekomen was, (misschien
had zij al dien tijd noodig gehad om de trap op te
komen) en met mijn voogd sprak.
"Het is niet veel hun de huur kwijt te schel-
den, mijnheer," zeide zij. "Wie zou ze van hen
kunnen aannemen?" — "Wel, wel," zeide mijn
voogd, ons beiden aanziende. "Het is genoeg,
dat er een tijd zal komen wanneer deze goede
vrouw zal vinden, dat het w e 1 veel was, en dat,
voor zoover zij dit aan den minsten van deze
heeft gedaan.— Dit kind ," vervolgde hij na eene
poos, "zou het mogelyk zijn, dat zij het zoo vol-
hield?" — "Waarlijk, mijnheer, ik geloof van
ja," antwoordde jufvrouw Blinder, die moeielijk
ademhaalde. "Zij is zoo handig als iemand maar
met mogelijkheid wezen kan. Zegen u, mijnheer,
zooals zij die twee kinderen heeft opgepast, nadat
de moeder dood was, was het praatje van de ge-
heele buurt! En het was verba/end haar bij hem
te zien, toen hij ziek was geworden, dat was
het waarlijk. "Jufvrouw Blinder," zeide hij tegen
mij, en het waren de laatste woorden, die hij
sprak — hij lag daar — "jufvrouw Blinder, wat
voor beroep ik ook gehad heb, ik heb van nacht
een engel hier in de kamer bij mijn kind zien
zitten, en ik vertrouw haar aan Onzen Vader!" "
— "Had hij geen ander beroep?" zeide mijn voogd.
— "Xeen, mijnheer," antwoordde jufvrouw Blin-
der, "hij was niet anders dan zoo\'n handlanger.
Toen hij pas hier kwam wonen, wist ik niet wat
hij was; en ik moet bekennen, toen ik het ont-
dekte, zeide ik hem de huur op. Men vond het
niet goed in de buurt. En het beviel aan de an-
dere inwoners niet. Het is geen heel fatsoenlijk
beroep," zeide jufvrouw Blinder, "en de meeste
menschen hebben er tegen. Mijnheer Gridley had
er heel erg tegen, en hij is een goed huurder,
al heeft zijn humeur veel geleden." — "En dus
werd hem de huur opgezegd ?" zeide mijn voogd.
—  "Zoo zeide ik hem de huur op," zeide juf-
vrouw Blinder. "Maar waarlijk, toen de tijd
kwam, en ik geen ander kwaad van hem wisi,
begon ik te twijfelen. Hij was prompt van be-
talen en ijverig, hij deed wat hij te doen had,
mijnheer," zeide jufvrouw Blinder, zonder opzet
haar oog op mijnheer Skimpole vestigende, "en
het zegt al iets in deze wereld, als men dat maar
doet." — "En dus hebt gij hem toch gehouden?"
— "Wel, ik zeide als hij het met mijnheer Gridley
kon schikken, zou ik het wel met de andere huur-
ders schikken, en zou ik er niet zooveel om geven
of men het in de buurt goedvond of niet. Mijnheer
Gridley gaf zijne toestemming; — wel stuursch
—  maar hij gaf ze toch. Hij was altijd stuursch
tegen hem, maar hij is sedert goed voor de
kinderen geweest. Men kent iemand nooit voor-
dat hij op de proef wordt gesteld." — "Zijn er
veel menschen goed voorde kinderen geweest?"
—  "Dat is, over het geheel, nog al zoo kwaad
niet, mijnheer," antwoordde jufvrouw Blin-
der, "maar zeker niet zooveel als er geweest
zouden zijn als hun vader een ander beroep
had gehad. Mijnheer Coavinses gaf eene guinje,
en de andere handlangers maakten een potje.
Sommige buren, die altijd gelachen en op hun
schouder geklopt hadden als hij voorbijging,
kwamen met eene inteekenlijst voor den dag,
en — over het geheel — nog al zoo kwaad niet.
Eveneens met Charlotte. Sommige menschen
willen haar niet gebruiken, omdat zij het kind
van zoo\'n handlanger is; sommige menschen ,
die haar gebruiken, gooien dat haar toch voor
de voeten; sommigen rekenen het zich tot ver-
dienste, dat zij haar laten weiken, met dat
en al het andere, dat zij tegen zich heeft, en
betalen baar daarom misschien minder en ver-
gen meer van haar. Maar zij is geduldiger dan
anderen zouden zijn, en is knap ook, en al-
tijd gewillig, zoover hare krachten maar rei-
ken en nog verder. Zoo zou ik dus over het
geheel zeggen, mijnheer, nog al zoo kwaad
niet, maar het mocht toch wel beter."
Jufvrouw Blinder ging zitten, om te beter
haar adem terug te krijgen, die opnieuw was
uitgeput, door zooveel te spreken eer zij hem
geheel terug had. Mijnheer Jarndyce keerde
zich om en wilde ons aanspreken, maar werd
gestuit door de onverwachte komst van dien
mijnheer Gridley, van wien wij gehoord had-
den, en dien wij onderweg naar boven had-
den gezien.
-ocr page 117-
GBIDLETS GRIEVEN.                                                   107
krijg, dat ik mijn verstand bijeen kan houden.
Alleen zoo is het!" zeide hij, met een boer-
schen tongval en groote heftigheid sprekende.
"Gij moogt zeggen, dat ik mij al te driftig
maak. Ik antwoord, dat het in mijn aard ligt,
dat te doen, als ik onrecht lijd, en dat ik het
doen moet. Ik heb geene keus dan om zoo te
doen, of om in den onnoozelen toestand te
verzinken van dat gekke vrouwtje, dat alle dag
in het Hof komt. Als ik er eens stil onder ging
zitten, zou ik suf en kindsch worden."
De drift, waarin hij was, en de manier,
waarop zijne trekken zich verwrongen, en de
heftige gebaren, waarmede hij zijne gezegden
vergezelde, waren pijnlijk om aan te zien.
"Mijnheer Jarndyce," hervatte hij, "bedenk
mijn geval eens. Zoo waar als ei\' een hemel boven
ons is, is dit mijn geval. Mijn vader (een land-
man) maakte een testament, en liet zijne hoeve
en zijn vee aan mijne moeder zoolang zij leefde.
Na haar dood zou alles aan mij komen, be-
halve een legaat van drie honderd pond, dat
ik mijn broeder moest uitbetalen. Mijne moe-
der stierf. Eenigen tijd later eischte mijn broe-
der zijn legaat op. Ik en eenige van mijne be-
trekkingen zeiden, dat hij een gedeelte daar-
van al gehad had, in kost en inwoning, en
eenige andere dingen. Let nu wel op. Dat was
de kwestie, en niets anders. Niemand betwistte
het testament, niemand twijfelde aan iets dan
of een gedeelte van die drie honderd pond reeds
betaald was of niet. Om die kwestie te beslis-
sen moest ik, toen mijn broeder eene actie be-
gon, in die vervloekte Kanselarij komen. Ik moest
daar komen, omdat de wet er mij toe dwong,
en mij nergens anders wilde laten gaan. \'/even-
tien menschen werden als gedaagden opgeroe-
pen in die eenvoudige zaak. Eerst na verloop
van twee jaren kwam zij voor. Toen werd zij
voor nog twee jaren opgehouden, terwijl de
meester (moge zijn hoofd er voor afrotten!) on-
derzoek deed of ik mijn vaders zoon was —
waarover met geen sterfelijk mensch eenig ge-
schil was. Toen ontdekte hij, dat er nog geen
gedaagden genoeg waren — bedenk, wij waren
nog maar met ons zeventienen — maar dat er
nog een komen moest, die vergeten was — en
alles weder opnieuw moest begonnen worden.
De kosten van dien tijd — eer de zaak nog be-
gon — bedroegen driemaal het legaat. Mijn broe-
der had gaarne van zijn legaat willen afzien om
maar niet meer kosten te hebben. Mijn geheele
goed, dat mij in dat testament van mijn vader
gemaakt was, is aan de kosten opgegaan. Het
proces, nog onbeslist, heeft allen, die erin be-
trokken waren, tot ongeluk, ellende en wan-
hoop gebracht — en hier ben ik nu op dezen
dag! Nu, mijnheer Jarndyce, in uw proces is
het om duizenden en duizenden te doen, in het
mijne maar om honderden. Is het mijne daarom
minder hard om te dragen, ot nog harder,om-
"Ik weet niet wat gij hier misschien doet,
heeren en dames," zeide hij, alsof hij zich boos
maakte dat wij daar waren, "maar gij zult
mij wel niet kwalijk nemen, dat ik binnenkom.
Ik kom niet binnen om rond te kijken. Wel
Charley ! Wel Tom! Wel kleintje, hoe maken
wij het allemaal vandaag?"
Hij boog zich liefkoozend over de groep, en
werd blijkbaar door de kinderen voor een vriend
gehouden, hoewel zijn gezicht even stug bleef,
en zijn toon tegen ons zoo grof was als hij
maar zijn kon. Mijn voogd merkte dit op, en
wilde den man achting toonen.
"Niemand, zekerlijk, zou hier komen om
rond te kijken," zeide hij zachtzinnig. — "Kan
wel zoo zijn, mijnheer, kan wel zoo zijn," ant-
woordde Gridley, hem ongeduldig afwuivende
en Tom op zijne knie nemende. "Ik wil met
geene heeren en dames argumenteeren. Ik heb
al genoeg argumenten gehad om er levenslang
mijn bekomst van te hebben." — "Gij hebt re-
den genoeg, durf ik zeggen," zeide mijnheer
Jarndyce, "om onvergenoegd en ongeduldig te
zijn —" — "Daar alweer!" riep Gridley uit,
op eens geweldig kwaad wordende. "Ik ben
ruzieachtig van humeur. Ik ben niet beleefd!"
— "Niet bijzonder, dunkt mij." — "Mijnheer,"
zeide Gridley, het kind neerzettende en naar
mijnheer .larndyce toe komende, alsof hij hem
een slag wilde geven. "Weet gij iets van het
Hof der Kanselarij ?" — "Misschien wel, tot
mijne spijt." — "Tot uwe spijt," zeide Gridley,
zich bedarende. "Als dat zoo is, verzoek ik u
verschooning. Ik ben niet beleefd, dat weet ik
wel. Ik verzoek u verschooning. — Mijnheer,"
vervolgde hij, inet vernieuwde heftigheid. "Ik
ben vijf en twintig jaar lang over gloeiend
ijzer gesleept, en ben het ontwend om op Hu-
weel te treden. Ga naar het Hof der Kanse-
larij daai\' ginds, en vraag wat een van de vaste
aardigheden is, die somtijds de zaken wat ver-
levendigen, en men zal u zeggen, dat de grootste
klucht, die zij hebben, de man uit Shrop-
shire is. Ik," zeide hij, hartstochtelijk met de
eene hand in de andere slaande, "ben de man
uit Shropshire." — "Ik geloof, dat ik en
mijne familie insgelijks de eer gehad hebben
van dat ernstige Hof eenige uitspanning te
verschaffen," zeide mijn voogd bedaard. "Gij
zult misschien mijn naam wel gehoord hebben
—   Jarndyce." — "Mijnheer Jarndyce," zeide
Gridley, met eene ruwe soort van groet, "gij
verdraagt uwe grieven met meer kalmte dan
ik de mijne kan doen. Nog meer. Ik kan u
zeggen — en ik zeg het dezen heer en deze
jonge dames, als zij vrienden van u zijn —
als ik mijne grieven op eene andere manier
opnam, zou ik gek worden! Het is alleen door
er mij woedend over te maken, en er in mijne
gedachten wraak over te nemen, en toornig
om de rechtvaardigheid te roepen , die ik nooit
-ocr page 118-
108                                                        HET VERLATEN HUIS.
dat geheel mijn bestaan er aan liing, en zoo
schandelijk is uitgezogen ?"
Mijnheer Jarndyce zeide, dat hij hem van gan-
scher harte beklaagde, en niet wilde zeggen, dat
hij zelf de eenige was, die door dat gedrochte-
lijke stelsel van rechtspleging onrecht vaardig was
behandeld.
"Daar alweer!" zeide Gridley, met even-
groote heftigheid. "Het stelsel! Van alle kan-
ten zegt men mij, het is het stelsel. Ik moet
niet op de personen zien. Het is het stelsel. Ik
moet niet voor het Hof komen en zeggen: "My-
loi\'d. ik verzoek dit van u te mogen weten —
is dit recht of onrecht ? Hebt gij het hart oni mij
te zeggen , dat ik recht heb ontvangen en daarom
■word weggezonden?" Mylord weet er niets van.
Hij zit daar maar om het stelsel in toepassing
te brengen. Ik moet niet naar mijnheer Tul-
kinghorn , den solliciteur in Lincoln\'s Inn
Fields, gaan en hem zeggen, als hij mij woe-
dend maakt door altijd zoo koel en weltevreden
te blijven — gelijk zij allen doen, want ik weet
wel, dat zij er uit winnen, terwijl ik verlies;
doe ik niet? — Ik moet niet tegen hemzetrgen,
ik wil mijn ongeluk op den een of ander ver-
halen, ik wil van iemand vergoeding hebben,
goedschiks of kwaadschiks! II ij is er niet ver-
antwoordclijk voor. Het is het stelsel. Maai- als
ik den een of ander eindelijk niet aan het lijf
kom, mag ik! — Ik weet niet wat er gebeuren
kan, als ik eindelijk buiten mij zelven geraak ! —
Ik zal hen. die dat stelsel tegen mij in werking
hebben gebracht, in hun aangezicht voor de
groote eeuwige rechtbank beschuldigen !"
"Ik heb gedaan," zeide hij. zich neerzettende
en zijn gezicht afvegende. "Ik heb gedaan , mijn-
heer Jarndyce. Ik ben driftig, dat weet ik. Ik
moet het wel wezen. Ik ben in de gevangenis
geweest voor beleediging van het Hof. Ik ben
in de gevangenis geweest, omdat ik dien sol-
liciteur had gedreigd. Ik ben in allerlei onge-
legenheden geweest, en zal er vel in nog meer
komen. Ik ben de man uit Shropshire, en
doe somtijds nog wat meer dan hen amuseeren —
hoewel zij dat ook al amusant hebben govon-
den om mij in hechtenis te zien nemen, en als
gevangene te zien voorbrengen, en dat alles.
Het zou beter voor mij zijn, zeggen zij mij. als
ik mij inhield. Ik zeg hun , als ik mij inhield,
zou ik gek worden. Mijn humeur was voorheen
goed genoeg, geloof ik. De menschen in destreek,
waar ik vandaan ben, zeggen, dat zij zich dat
nog van mij herinneren : maar nu moet ik mijn
gevoel van onrecht zoo lucht geven, of ik zou
mijn verstand niet bij elkander kunnen houden.
"Het zou veel beter voor u zijn, mijnheer Grid-
ley ," zeide de lord-kanselier mij verleden week ,
"hier uw tijd niet te verspillen, maar in S h r o p -
shire te blijven en u nuttig bezig te houden."
"Mylord, mylord, dat weet ik wel," zeide ik
tegen hem, "en het zou veel beter voor mij
geweest zijn, nooit den naam van uw hoogen
post gehoord te hebben; maar ongelukkig voor
mij, kan ik het verledene niet te niet doen,
en het verledene jaagt mij hier naar toe." "Bui-
tendien," vervolgde hij, woest uitbarstende, "ik
zal ben beschaamd maken. Tot het laatste toe
zal ik mij in dat Hof laten zien om het schande
aan te doen. Als ik wist wanneer ik zou ster-
ven , en mij daarheen kon laten dragen, en nog
stem genoeg had om te spreken, zou ik daar
stervende zeggen: "Gij hebt mij hier gebracht
en weer weggezonden , dikwijls en dikwijls. Zend
mij nu nog eens heen, met de voeten vooruit." "
Zijn gezicht had zich, misschien sedert jaren,
zoo in die gramstorige trekken vastgezet, dat
zelfs, nu hij bedaard was. de uitdrukking niet
zachter werd.
"Ik kwam om die kindertjes voor een uurtje
naar mijne kamer te halen," zeide hij, weder
naar hen toe gaande, "en ze daar wat te laten
spelen. Ik was niet voornemens dat alles te zeg-
gen, maar het komt er niet veel op aan. Ge
zijt toch niet bang voor mij, niet waar, Tom ?" —
"Neen," zeide Tom. "Gij zijt toch niet boos op
mij." — "Daar hebt gij gelijk in, kind. Gij gaat
weer heen, Charley? Ja? Kom dan, kleintje!"
Hij nam het jongste kind op den arm, waar
het gaarne scheen te willen blijven. "Het zou
mij niet verwonderen als wij een soldaat van
koek beneden vonden. Laten wij eens naar hem
gaan kijken."
Hij herhaalde zijn vorigen ruwen groet, wei-
ken het toch niet aan zekeren eerbied ontbrak,
voor mijnheer Jarndyce, boog even voor ons,
en ging met de kinderen naar zijne kamer.
Daarop begon mijnheer Skimpole, voor het
eerst sedert onze komst, te praten. op zijn ge-
wonen vroolijken toon. Hij zeide: "Wel,het was
waarlijk aardig te zien hoe de zaken zich van
zelf ten beste schikten. Hier was die mijnheer
Gridley, een man met een forschen wil en van
verwonderlijke geestkracht, en hij kon zich ge-
makkelijk verbeelden, dat die Gridley jaren lang
had rondgeloopen, zoekende naar iets oni zijne
overtollige krijgshaftigheid aan te besteden —
eene soort van jonge liefde onder de doornen —
toen het Hof der Kanselarij hem in den weg
kwam, en hem juist verschafte wat hij noodig
had. Voortaan kon hij zich daaraan houden.
Anders had hij een groot generaal kunnen zijn,
en allerlei steden in de lucht laten vliegen, of
hij had een groot staatsman kunnen zijn en al-
lerlei parlementaire welsprekendheid uitkramen;
maar nu waren hij en het Hof der Kanselarij
alleraardigst bij elkander gekomen, zonder dat
het iemand hinderde, en Gridley was, om zoo
te zeggen, voor altijd bezorgd. Zie dan eens die
Coavinses! Hoe heerlijk deed die arme Coavinses
(vader van die lieve kinderen) denzelfden regel
uitkomen. Hij, mijnheer Skimpole zelf, had som-
tijds gemord over het bestaan van Coavinses. Hij
-ocr page 119-
\\m
JO.
matiek zijn gestorven, en lage smetstoffen heb-
ben opgenomen uit het vuile bloed van het
zieke gemeen; maar de Dedlock\'s hebben iets
exclusiefs in de familie gehouden, zelfs in het
alles gelijkmakend sterllot, door aan hun eigen
i familiepodagra te sterven. Dat podagra is liet
doorluchtige geslacht bijgebleven, evenals het
zilver of de schilderijen, of het buiten in L i n-
colnshire. Het behoort onder de eeretitels
daarvan. Sir Leicester is misschien niet geheel
vrij van het denkbeeld, hoewel hij het nooit
in woorden heeft gebracht, dat de engel des
doods, bij het waarnemen van zijn noodzake-
lijkcn post, zijne aankondiging aan de scliini-
meii der aristocratie aldus inricht: "Mvlords en
heeren, ik heb de eer u nog een Dedlock te
pre.senteeren, volgens zijn certilicaat alhier ge-
arriveerd per familiepodagra."
Vandaar geeft Sir Leicester zijne familiebee-
nen aan de familiekwaal ten beste, alsof dit de
leenplicht was, waaronder hij naam en vermo-
gen hield. Hij gevoelt, dat het wel wat vrijpos-
tig is een Dedlock te dwingen om op zijn rug
te blijven liggen en hem in de benedenste le-
dematen te bijten en te knijpen, maar hij
denkt: "Wij hebben ons allen daaraan onder-
worpen ; het is iets, dat ons eigen is; het staat
sedert eenige honderd jaren vast, dat wij den
grafkelder in het park op geen edeler manier
interessant kunnen maken; en ik voeg mij
, naar dat vergelijk."
En eene deftige vertooning maakt hij, daar
liggende in een gloed van rood en goud, in het
midden van het groote salon, voor liet portret
van inylady, met breede strepen zonnelicht,
die op eene lange rij door de reeks van vensters
naar binnen schijnen, en met zachte schaduw-
strepen afwisselen. Duiten staan de statige eiken ,
sedert eeuwen geworteld in den groenen grond,
die nooit het kouter heeft gekend, maar reeds
eene warande was toen de koningen nog niet
zwaard en schild ten oorlog, en met boog en
pijlen ter jacht reden, en leggen getuigenis
van zijne grootheid af. Binnen schijnen de voor-
vaderen die hem van de wanden aanzien, te
zeggen: "Ieder van ons was eene vluchtige wer-
kehjkheid hier, en liet hier deze gekleurde scha-
duw van zich zelven, en smolt weg in eene
nagedachtenis even droomerig als de stemmen
der kraaien die u uit de verte inslaap krassen ;" en
leggen ingelijks getuigenis van zijne grootheid af.
En hij is zeer groot van daag en wee Doythorn of
ieder ander vermetelen waaghals, die zich verstout
om hem een duimbreed gronds te betwisten.
Mylady wordt thans bij Sir Leicester door haar
portret vertegenwoordigd. Zij is naar de stad
gevlogen, maar zonder voornemen om daar te
blijven, en zal terstond weder hierheen komen
vliegen, om het modedagblad te beschamen en
in de war te brengen. Het huis in de stad is
niet voor hare ontvangst gereed. Het is don-
had gevonden dat Coavinses hem in den weg was.
Hij had Coavinses wel willen missen. Er waren
tijden geweest, wanneer hij, als hij een sultan
geweest was, en zijn grootvizier op een ochtend
gezegd had: "Wat verlangt de beheerscher der
geloovigen uit de handen van zijn slaaf.\'" er wel
toe had kunnen komen om tejantwoorden:\'"Het
hoofd van Coavinses." Maar wat bleek het ge-
val te zijn? Dat hij al dien tijd werk en brood
had gegeven aan een zeer verdienstelijk man;
dat hij een weldoener voor Coavinses was ge-
weest; dat hij Coavinses in staat had gesteld,
om die lieve kinderen op die allerliefste manier
op te brengen, en die huiselijke en maatschap-
pelijke deugden te ontwikkelen! Zoozeer, dat hem
liet hart nu vol was geworden , en hem de tranen
in de oogen waren gekomen, toen hij in de kamer
rondzag en dacht: "Ik was de groote begunsti-
ger van Coavinses, en de kleine genoegens van
zijn leven waren mijn werk!"
Er was iets zoo innemends in de luchtige ma-
nier , waarmede hij deze fantastische snaren tok-
kelde, en hij was zulk een blijgeestig kind naast
die ernstiger kindsheid, die wij gezien hadden,
dat hij zelfs mijn voogd deed glimlachen, toen
deze zich van een afzonderlijk praatje met juf-
vrouw Blinder naar hem omkeerde. Wij kusten
Charley en namen haar mede naar beneden, en
bleven haar bij de deur .staan nakijken, toen zij
heenliep naar haar werk. Ik weet niet waar zij
naar toe ging, maar wij zagen haar, zulk een
klein schepseltje, met haar vrouwenhoed en
vrouwenvoorschoot, eene poort aan het eind van
de steeg doorloopen, en zich in het gewoel en
gerucht der City storten, gelijk een dauwdrop-
pel in den oceaan.
XVI.
tom-ali.-alonk\'s.
Lady Dedlock is onrustig, zeer onrustig. Het
modedagblad weet nauwelijks te zeggen waar
zij te vinden is. Vandaag is zij op Kastanje-Hof;
gisteren was zij in haar huis in de stad; mor-
gen kan zij wel op reis zijn, voor zoover het
modedagblad met zekerheid kan voorspellen. Zelfs
Sir Leicester\'s galanterie heeft eenige moeite om
haai- bij te houden. Zij zou nog meer moeite heb-
ben, als zijn andere trouwe bondgenoot — het
podagra — hem niet in zijne oude eikenhouten
slaapkamer op Kastanje-Hof kwam opzoeken, en
hem bij beide beenen pakte.
Sir Leicester ontvangt het podagra als een
lastigen demon, maar toch een demon van adel-
lijken rang. Al de Dedlock\'s van het mannelijk
geslacht hebben zoover en verder dan menschen-
geheugen het tegendeel kan zeggen, het podagra
gehad. Dit kan bewezen worden, mijnheer. De
vaders van andere lieden mogen aan de rheu-
-ocr page 120-
110
HET VERLATEN HUIS.
ker en somber. Slechts een gepoeierde Mercurius
staat neerslachtig aan het venster van het voor-
huis te geeuwen; en hij heeft gisteravond tot
een ander Mercurius van zijne kennis, die aan
een gezellig leven gewoon is, gezegd, dat ei-,
als het zoo duren moest, op zijne eer, niets
anders voor hem zou overschieten dan zich de
keel af te snijden.
Welk verband kan er bestaan tusschen het
buiten in Linco Inshi re. het huis in de
stad, den gepoeierden Mercurius, en het op-
onthoud van Jo, het uitvaagsel der maatschap-
pij, met zijn bezem, wien die straal van licht
uit de verte bescheen, toen hij den drempel
der poort van het kerkhof veegde? Welk ver-
band kan er bestaan hebben tusschen vele
menschen in de ontelbare geschiedenissen ,der
wereld, die evenwel, door groote kloven ge-
scheiden, op de zonderlingste wijs van tegen-
overgestelde zijden bij elkander worden gebracht!
Jo veegt den geheelen dag zijn eindje straat,
onbewust van dat verband, indien er een ver-
band bestaat. Hij somt, als hem iets gevraagd
woi\'dt, zijn geestelijken toestand op, door te
antwoorden \'\'dat hij niets weet." Hij weet, dat
het moeiel\'yk is, bij morsig weder de modder
van zijn overpad te houden, en nog moeielijker
van dat werk te leven. Niemand heeft hem zoo-
veel zelfs geleerd; hij heeft het zelf ontdekt.
.lo leeft — dat is te zeggen, Jo is nog niet
gestorven — in eene vervallene buurt, die bij
zijns gelijken onder den naam van T om-A 11-
A lone\'s bekend is. Het is eene zwarte, bouw-
vallige straat, door alle fatsoenlijke lieden ver-
meden; waai\' de wrakke huizen, toen hun
verval reeds ver gevorderd was, door eenige
stoute landloopers in bezit werden genomen,
die ze, eens daar gevestigd, bij gedeelten aan
anderen verhuurden. Thans bevatten die half
ingestorte woningen, des nachts, een drom
van ellende. En gelijk op den verwoesten men-
schelijken ellendeling een woekerend ongedierte
verschijnt, zoo heeft zich in deze verwoeste
menschen verblijven een drom van onreine we-
zens voortgebracht, die door de gaten in muren
en planken in- en uitkruipen, en zich, waar
de regen doorslaat, als maden bijeengekropen,
te slapen leggen; die daar komen en gaan,
en pestaardige koortsen halen en brengen, en
in al hunne voetstappen meer kwaad zaaien,
dan Lord Coodle, en Sir Thomas Doodle,ende
heitog van Toodlo. en al die fraaie heeren met
groote posten, tot aan Zoodie toe, in vijfhon-
derd jaar zuilen te recht brengen — al zijn
zij daartoe opzettelijk geboren.
Tweemaal in den laatsten tijd heeft men in
Tom-A 11-Alone\'s een plof gehoord en eene
stofwolk gezien, alsof er eene mijn gesprongen
was, en telkens was er een huis ingestort. Deze
ongelukken hebben eene paragraaf in de nieuws-
bladen en een paar bedden in het naaste gasthuis
gevuld. De opene plekken zijn zoo gebleven, en
tusschen het puin vindt menigeen nog een nacht-
verblijf. Daar nog verscheidene huizen bijna
gereed zijn om in te storten, kan men ver-
wachten , dat de volgende plof in T o m - A11 -
A lone\'s een goede plof zal zijn.
Dit kostbare eigendom is natuurlijk in de Kan-
selarij. Het zou eene beleediging voor het
verstand van iemand met een half oog wezen,
hem dit te zeggen. Of "Tom" de representant
van den oorspronkelijken eischer of gedaagde
in Jarndyce en Jarndyce is; dan of Tom hier
geheel alleen woonde, toen het proces de straat
tot eene woestijn had gemaakt, tot de andere
volkplanters hem kwamen opzoeken, dan of
die op de overlevering gegronde benaming eene
zinnebeeldige aanduiding is van eene wijkplaats ,
waar men voor geen eerlijk gezelschap te vree-
zen heeft en waar ook de hoop is buitenge-
sloten, weet misschien niemand. Zeker is het,
dat Jo liet niet weet.
"Want ik weet niets," zegt Jo.
Het moet een vreemde toestand zijn, die
van Jo! Zoo langs de straten te sloffen, onge-
meenzaam met de vormen en geheel onbekend
met de beteekenis van die geheimzinnige tee-
kenen, die men in zulk eene menigte boven
de winkels, op de hoeken van straten, op de
deuren en voor de vensters ziet! De menschen
te zien lezen en schrijven, en den brievenbe-
steller brieven te zien rondbrengen, en geen
het minste denkbeeld van die geheele taal te
hebben — in dit opzicht blind en doofstom
te zijn! Het moet verbijsterend voor hem zijn
op zondag de betere klassen met boeken in
de hand naar de kerk te zien gaan en te den-
ken (want misschien denkt Jo toch wel eens)
wat dat alles beduidt, en of het voor iemand
iets beduidt, en hoe het komt, dat het voor
mij niets beduidt! Geduwd, gestooten en weg-
gejaagd te worden; en werkelijk te gevoelen
dat het waar schijnt te zijn, dat ik hier en
overal niets te maken heb; en daarbij te moeten
denken, dat ik hier toch ben, en dat ieder
mij over het hoofd heeft gezien tot ik het schep-
sel werd, dat ik ben! Het moet een vreemde
toestand zijn, niet alleen te hooien, dat ik
bijna geen menschelijk wezen ben (zooals wan-
neer ik mij tot getuige kom aanbieden), maar
dit geheel mijn leven lang zelf te gevoelen! Mij
door paarden, honden en koeien te zien voorbij-
loopen, en te weten, dat ik in onkunde tot
hen behoor, en niet tot de meer verhevene we-
zens in mijne gedaante, wier kieschheid ik
beleedig! Jo moet vreemde denkbeelden hebben
van een crimineel proces, of van een bisschop, of
van eene regeering, of van dat kostbare juweel,
voor hem (als hij het maar wist), de constitutie.
Geheel zijn stoffelijk en onstoffelijk leven is
verbazend vreemd; zijn dood het vreemdste ding
van alles.
-ocr page 121-
.10 EN DE AARDIGE MEID.
III
Jo komt T o in - A11 - A1 o n o\' s uit en gaat den
tragen morgen te gemoet, die daar altijd pas
laat komt, en mommelt onder het voortgaan
zijn vuil stuk brood. Zijn weg loopt door vele
straten, en daar de huizen nog niet open zijn,
zet hij zich om te ontbijten op de stoep van
het gebouw der Maatschappij tot Verbrei-
ding van het Evangelie in vreemde gewes-
ten, en geeft die, als hij gedaan heeft, tot
dank, eene streek met zijn bezem. Hij bewon-
dert de grootte van het gebouw, en verwon-
dert zich waar het eigenlijk toe dient. Hij heeft
geen denkbeeld, de rampzalige, van de gees-
telijke nooddruft van een koraalrif in de stille
Zuidzee, of wat het kost om onder de kokos-
noten en broodvruchten naar dierbare zielen
te gaan zoeken.
Hij gaat naar zijne standplaats en begint
zijne taak. De stad ontwaakt, de groote brom-
tol wordt opgezet om een dag lang te draaien
en te gonzen; al dat onbegrijpelijke lezen en
schrijven, dat eenige uren lang was opgeschort,
vangt weder aan. Jo en de dieren van lager
soort helpen zich zoo goed zij kunnen door den
onbegrijpelijken warboel heen. Het is marktdag.
He verblinde ossen, overjaagd, maar nooit ge-
leid, loopen in verkeerde plaatsen en worden
er met slagen weder uitgedreven, en rennen,
schuimbekkend en met rooi Ie oogen, tegen stee-
nen muren aan, en beschadigen dikwijls de
onschuldigen en dikwijls zich zelven. Zeer ge-
lijkend naar Jo en zijne klasse; zeer gelijkend!
Er komt een troepje muzikanten en speelt.
Jo luistert er naar. Zoo doet ook een hond —
een veedrijvershond, die buiten een slagerswin-
kel naai\' zijn meester staat te wachten, en
blijkbaar denkt aan die schapen, die hij eenige
uren lang op het hart heeft gehad en nu ge-
lukkig kwijt is. Hij schijnt in de war te zijn
met drie of vier daarvan; kan zich niet herin-
neren waar hij ze gelaten heeft, kijkt de straat
op en neer, alsof hij half en half verwachtte
ze daar te zien dwalen; steekt op eens de oogen
op en herinnert zich alles. Een echte vagebond
van een hond, aan gemeen gezelschap en her-
bergen gewoon; een geduchte hond voor de
schapen — op een fluitje gereed om over hunne
ruggen heen te springen en ze bekken-vol wol
uit te plukken; maar ook een gedresseerde,
zedelijk ontwikkelde hond , wien men zijne
plichten heeft geleerd en die ze nu weet te
vervullen. Hij en Jo luisteren naar de muziek,
waarschijnlijk met dezelfde mate van dierlijk
genot; wat ontwakende herinneringen, treu-
rige of blijde , of berouwvolle gedachten aan
dingen buiten het bereik der zinnen betreft,
staan zij waarschijnlijk ook met elkander ge-
lijk. Maar hoever is anders het redelooze dier
boven den menschelijken luisteraar verheven!
Laat de afstammelingen van dien hond in
het wild loopen, gelijk Jo, en in weinige ja-
ren zullen zij zoo verbasteren, dat zij zelfs het
blaffen ontleeren — maar niet het bijten.
Later op den dag verandert het weder, het
wordt donker en regenachtig. Jo vecht er te-
gen in, tusschen de modder en de wielen, de
paarden, de zweepen en de paraplu\'s, en ont-
vangt slecht een karig sommetje om zijn ellen-
dig nachtverblijf te betalen. Het wordt sche-
meravond; het gas begint in de winkels op te
vlammen; de lantaarnopsteker loopt met zijne
ladder langs den kant van het voetpad. Het
wordt een gure, ellendige avond.
Mijnheer Tulkinghorn zit er in zijne kamer
over te denken om morgen den naasten magi-
straatspersoon om eene volmacht tot hechtenis
te vragen. Gridley, een te leur gesteld pleiter,
is daar vandaag geweest en heeft hem doen
schrikken. Hij wil niet bevreesd zijn voor zijne
persoonlijke veiligheid, en die gemeene kerel zal
weder borg moeten stellen. Van den zolder wijst
de Allegorie, in den persoon van een onmoge-
1\'yken, ten onderste boven gekeerden Romein,
met een Simsons-arm (ontwricht en ongepaard)
in het oogloooend naar het venster. Waarom
zou mijnheer \'iulkinghorn, om zulk eene nietige
reden, uit het venster kijken.\' Wijst die hand
niet altijd naar dien kant? Hij kijkt dus niet
uit het venster.
En als hij het deed, wat zou hij dan zien aan
eene vrouw, die daar voorbijgaat.\' Er zijn vrouwen
genoeg in de wereld, denkt Tulkinghorn —
te veel zelfs; zij zijn de oorzaak van al het
kwaad, dat er in gebeurt, hoewel zij, wat
dat betreft, ook oorzaak zijn, dat de rechtsge-
leerden wat te doen hebben. Wat zou het be-
duiden, daar eene vrouw te zien voorbijgaan ,
al deed zij dat in het geheim? Zij steken allen
vol geheimen. Mijnheer Tulkinghorn weet dit
zeer wel.
Maar zij gelijken niet allen naar de vrouw,
die nu hem en zijn huis achter zich laat, en
tusschen welker eenvoudige kleeding en fijne
beschaving eene zonderlinge tegenstrijdigheid
bestaat. Zij zou, volgens hare kleeding, eene
fatsoenlijke dienstbode zijn, maar naar hare
houding en tred, hoewel de laatste haastig en
de eerste nagebootst is — in zooverre zij die
nabootsing op de modderige straat, die zij met
ongewonen voet betreedt, kan in acht nemen,
— is zij eene aanzienlijke dame. Zij heeft eene
voile voor het gezicht, en toch verraadt zij zich
genoeg om meer dan één voorbijganger scherp
te doen omkijken.
Zij zelve keert nooit het hoofd om. Dame of
dienstbode, zij heeft een doel en gaat daarop
af. Zij keert het hoofd niet om, tot zij aan de
plek komt waai Jo staat te vegen. Hij loopt
met haar mee en bedelt. Nog keert zij haar
hoofd niet om tot zij aan den overkant van de
straat is gekomen. Dan wenkt zij hem even
en zegt: "Kom hier!"
-ocr page 122-
112                                                        HET VERLATEN HUIS.
Cook\'s Hofje. Jo blijft staan. Stilte.
"Wie woont hier.\'" — "Hij, die hem schrijf-
werk gaf en mij een halve dikke," zegt Jo lluis-
terend. zonder over zijn schouder te zien. —
"Ga voort naar de volgende."
Het huis van Krook. Jo blijft weder staan. Eene
langere stilte.
"Wie woont hier?" — "Hij woonde hier,"
antwoordt Jo op dezelfde wijs als te voren.
Na nog eene poos van stilte wordt er gevraagd :
"In welke kamer.\'" — "De achterkamer boven.
(Jij kunt aan dien hoek het venster zien. Daar
omhoog. Daar heb ik hem afgelegd zien liggen.
Dit is de herberg waar hij gebracht werd." —
"Ga voort naar het volgende."
Dit is eene langere wandeling; maar Jo, van
zijne eerste vermoedens teruggekomen, houdt
zich aan de hem opgelegde voorwaarden en ziet
niet achterom. Langs vele bochtige straten, dam-
pende van allerlei vuil, komen zij aan het riool-
achtige steegje, aan de nu brandende gaslanta-
ren en aan liet ijzeren hek.
"Daar hebben zij hem gelegd," zegt Jo, zich
aan de traliën vasthoudende en naar binnen kij-
kende. — "Waar? ü, welk een afgrijselijk ge-
zicht!" — "Daar," zegt Jo, wijzende. "Ginder
aan den overkant. Tusschen die hoopen beenen,
en dicht bij dat keukenraam. Hij ligt haast ge-
heel bovenaan. Zij moesten er op stampen om
ze er in te krijgen. Ik zou ze met mijn bezem
voor u bloot kunnen vegen, als het hek maar
open was. Daarom doen zij het ook op slot, zou
ik denken,\'\' en hij schudt aan het hek. "Het
is altijd dicht. Kijk die rat eens!" roept Jo, op-
gewekt. "He! Kijk! Daar loopt zij. Ho ! Den grond
in!"
De meid kruipt bevend in een hoek — in een
hoek van die afschuwelijke poort, met die doo-
delijke vlekken, die haar kleed bezoedelen; en
hare beide handen uitstekende, en hem harts-
tochtelijk bevelende om van haar af te blijven,
want dat hij haar walgelijk is, blijft zij eenige
oogenblikken zoo staan. Jo staat te staren en
doet dit nog als zij zich herstelt.
"Is die afgrijselijke plek gewijde grond?" —
"Ik weet van geen gewijden grond," antwoordt
Jo, nog starende. — "Gezegend, meen ik ?" —
"Wat?" zegt Jo, ten hoogste verbaasd. — "Is
dat kerkhof gezegend ?" — "Ik mag gezegend
zijn als ik het weet," antwoordt Jo, nogstrak-
ker starende dan ooit, "maar ik zou denken van
neen. Gezegend ?" herhaalt Jo, eenigszins on-
rustig naar het schijnt. "Als dat zoo is, heeft
het er niet veel goed aan gedaan. Gezegend?
Ik zou denken — wel andersom. Maar ik weet
niets van niemendal."
De meid let zoo weinig op hetgeen hij zegt,
als zij schijnt te denken om hetgeen zij zelve
gezegd heeft. Zij trekt haar handschoen uit,
om geld uit hare beurs te nemen. Jo let er stil-
zwijgend op hoe wit en klein hare hand is, en
Jo volgt haar een paai- stappen naar een
stillen hoek.
"Zijt gij de jongen, van wien ik in de cou-
ranten heb gelezen?" vraagt zij achter hare
voile. — "Dat weet ik niet," antwoordt Jo,
met botte verwondering naar de voile kijkend»;.
"Weet niets van de courant. Weet niets van
niemendal." — "Zijt ge dan niet bij eene lijk—
schouwing in het verhoor geweest ?"— "Ik weet
niets van nie — waar de beadle mij naar toe
bracht, meent gij.\'" zegt Jo. "Heette die jongen,
dien gij meent, Jo .\'" — "Ja!" — "Dat ben ik,"
zegt Jo. — "Kom wat verderop." — "Gij meent
over dien man?" zegt Jo, haar volgende. "Hij,
die toen dood was ?" — "St. Spreek heel zacht.
Ja. Zag hij er, toen hij nog leefde, zoo zieke-
lijk en armoedig uit?" — "O ja!" zegt Jo. —
"Zag hij er uit zooals — toch niet zooals g ij \'!"
zegt de onbekende met afgrijzen. — "Niet zoo
erg als ik," zegt Jo. "Ik ben er heelemaal een.
Gij hebt hem toch niet gekend, hebt ge?" —
"Hoe durft ge mij vragen of ik hem gekend
heb?" — "Neem me niet kwalijk , mylady," zegt
Jo zeer nederig, want zelfs hij is tot het ver-
moeden gekomen, dat zij eene dame van rang
is. — "Ik ben geene lady. Ik ben eene meid." —
"Eene aardige meid!" zegt Jo, zonder de min-
ste gedachte om iets beleedigends te zeggen:
alleen als eene schatting van bewondering. —
"Luister en zwijg stil. Spreek niet tegen mij
en ga wat verder van mij af. Kunt gij mij al
die plaatsen wijzen, waarvan gesproken wordt
in het verslag, dat ik gelezen heb? De plaats,
waarvoor hij schreef, de plaats waar hij stierf,
de plaats waai\' hij gebracht werd, en de plaats
waar hij begraven is? Weet gij de plaats waar
hij begraven werd ?"
Jo antwoordt met een knik; hij heeft ook ge-
knikt toen de andere plaatsen genoemd werden.
"Ga mij vooruit en wijs mij die akelige plaatsen.
Blijf voor ieder daarvan staan, maar spreek niet
tegen mij als ik niet tegen u spreek. Zie niet
om. Doe wat ik van u wil, en ik zal u goed
betalen."
Jo let nauwkeurig op terwijl zij deze bevelen
geeft, telt ze als liet ware af op zijn bezem-
stok, daar hij ze wat moeielijk te begrijpen vindt;
denkt er eens over wat ze beduiden; meent ze
begrepen te hebben en knikt nog eens.
"Ik ben leuk," zegt Jo. "Maar die leuk is —
weet ge? Geen spat zetten!" — "Wat meent
het akelige schepsel toch!" roept zij uit, voor
hem terugdeinzende. — "Niet de plaat poetsen,
weet ge?" zegt Jo. — "Ik begrijp u niet. Ga
mij vooruit. Ik zal u meer geld geven dan gij
ooit in uw leven gehad hebt."
Jo spitst zijn mond om te fluiten, wrijft zijn
ruigen kop eens, neemt zijn bezem onder den
arm en gaat vooruit, met zijne bloote voeten
luchtig over de harde steenen en door modder
en plassen stappende.
-ocr page 123-
BIJ HET KERKirOF.
11 :s
welk eene rijke meid zij moet wezen om zulke
schitterende ringen te dragen.
Zij laat een stuk geld in zijne hand vallen,
zonder die aan te raken, en huivert als hunne
handen elkander naderen. "Wijs mij de plek nu
nog eens," zegt zij.
Jo steekt zijn bezemstok tusschen de traliën
en wijst met alle macht. Eindelijk omkijkende,
om te zien of hij liet duidelijk genoeg heeft ge-
maakt, bevindt hij zich alleen.
Het eerste wat hij doet is het stuk geld in
het schijnsel der gaslantaren te houden , en van
blijdschap op te springen, als hij ziet, dat het
goud is. Zijn volgend bedrijfis, in den rand te
geen beter gezelschap dan het podagra, is on-
rustig en ongedurig; hij klaagt tegen jufvrouw
Rouncewell, dat de regen zulk een eentonig ge-
kletter op het terras maakt, dat hij zelfs bij liet
vuur in zijne eigene beslotene kleedkamer, de
courant niet kan lezen.
"Sir Leicester zou beter gedaan hebben den
anderen kant van het huis te probeeren, kind-
lief," zegt jufvrouw Rouncewell tot Rosa. "Zijne
kleedkamer is aan mylady\'s kant. En in al die
jaren heb ik den voetstap op de Geestenwande-
ling nooit duidelijker gehoord dan van avond."
TOT MIJNE GROOTE VERRASSING, VOND IK, TOEN IK BINNENKWAM MIJN VOOGD DAAR
IN DE ASCII VAN HET VUUR ZITTEN KIJKEN, (blz. 118).
bijten, om de echtheid te onderzoeken. Zijn daar-
opvolgend, het veiligheidshalve in den mond te
steken, en met groote zorgvuldigheid den ge-
heelen ingang schoon te vegen. Deze taak ver-
richt hebbende, begeeft hij zich op weg naar
Tom-All-Alone\'s; onderweg nog onder een
aantal gaslantarens stilstaande, om het goud-
stuk uit zijn mond te nemen en er in te bijten,
ten einde zich nogmaals te overtuigen dat het
echt is.
De gepoeierde Mercurius heeft dien avond geen
gebrek aan gezelschap, want mylady gaat naar
een groot diner en naar drie of vier bals. Sir
Leicester, daar buiten op Kastanje-Hof, met
. XVII.           -*
esther\'s verhaal.
Richard kwam ons, zoolang wij nog teLon-
den bleven, dikwijls opzoeken (hoewelhij spoe-
dig traag in het brievenschrijven werd), en met
zijne levendigheid van geest, zijn goed humeur,
zijne vroolijkheid en frischheid, was zijn gezel-
schap altijd een genot. Maar hoewel ik meer en
meer van hem begon te houden, hoe beter ik
hem leerde kennen, gevoelde ik toch ook meer
en meer hoe jammer het was, dat hij door zijne
opvoeding niet aan vlijt en bestendigheid was
-ocr page 124-
\\U                                                        HET VERLATEN HUIS.
gewend. Het stelsel, dat hem eveneens nis hon-
denlen andere jongens, allen verschillend van
karakter en aanleg, had behandeld, had hem
in staat gesteld om zijne taak altijd vlug af te
werken, altijd met oei- en dikwijls met onder-
schoiding, maar had hem juist daardoor beves-
tigd in zijn vertrouwen op die hoedanigheden,
welke vooral bestuur en leiding hadden noodig
gehad. Het waren grootc hoedanigheden, zon-
der welke niemand door zijne verdiensten ecne
hooge plaats kan verwerven; maar gelijk het
vuur en het water, waren zij, hoeweluitmun-
tende dienaren, zeer slechte meesters. Indien
zij onder Richard\'s heerschappij hadden gestaan ,
zouden zij zijne vrienden zijn geweest; maar
nu ftichard onder hare heerschappij stond,
werden zij zijne vijanden.
Ik schrijf (leze meeningen ter neer, niet om-
dat ik geloof, dat dit of iets anders juist zoo
was, omdat ik zoo dacht; maar alleen omdat
ik zoo dacht, en omdat ik volkomen oprecht
wil zijn over alles wat ik dacht en deed.
Dit waren mijne gedachten over Richard. Bo-
vendien meende ik dikwijls op te merken hoe-
zeer mijn voogd gelijk had in hetgeen hij ge-
zegd had; en dat de onzekerheid, en do ver-
tragingen van het Kanselarij-proces zijn karak-
ter iets van de loszinnighcid van een speler
hadden doen aannemen, die gevoelde dat hij
een deel van een groot hazardspel was.
Toen mijnheer en mevrouw Bayham Bad-
ger eens op een namiddag aankwamen, en
mijn voogd niet thuis was, vroeg ik in den
loop van het gesprek natuurlijk naar Richard.
"0, mijnheer Carstone is heel wel," zeide
mevrouw Badger, "en ik verzeker u, hij is
eene groote aanwinst voor onzen kring. Kapi-
tein Swosser placht van mij te zeggen, dat ik
altijd nog beter was dan land voor den boeg
en den wind van achteren voor de onderolïi-
cierstafel, als de kost van den victualiemeester
zoo taai was geworden als de voormarszeil
nokbindsels. Dat was zijne zeemansmanier om
te zeggen, dat ik eene aanwinst voor ieder
gezelschap was. Ik mag mijnheer Carstone in-
derdaad hetzelfde compliment maken. Maar ik
— gij zult het niet voor voorbarig houden als
ik er van spreek ?"
Ik zeide neen, daar mevrouw Badger\'s vlei-
ende toon zulk een antwoord scheen te ver-
eischen.
"En jufvrouw Clare ook niet?" zeide me-
vrouw Badger uiterst vriendelijk.
Ada zeide insgelijks neen en keek ongerust.
"Wel, gij ziet, mijne liefjes," zeide mevrouw
Badger. "Gij zult het niet kwalijk nemen, dat
ik u mijne liefjes noem?" — Wij verzochten
mevrouw Badger om er toch niet van te spre-
ken. — "Omdat gij dat waarlijk zijt, als ik zoo
vrij mag wezen om dat te zeggen," zeide me-
vrouw Badger, "zoo charmant. Gij ziet wel,
mijne liefjes, dat, schoon ik nog jong ben —
of mijnheer Bayham Badger maakt mij een
compliment met zoo te zeggen — " — "Neen,
geheel niet," riep mijnheer Badger, op den
toon van iemand, die in eene openbare ver-
gadering iets wil logenstraffen. — "Heel goed,"
zeide mevrouw Badger glimlachend, "wij zul-
len dan zeggen nog jong." — "Zonder twijfel,"
zeide mijnheer Badger. — "Mijne liefjes, schoon
ik nog jong ben, heb ik toch al veel gelegen-
heid gehad om jongelieden waar te nemen. Er
waren er velen aan boord van dien goeden
ouden Crippler, dat verzeker ik u. Daarna, toen
ik met kapitein Swosser in de Middellandsche
Zee was, nam ik elke gelegenheid waar om de
adelborsten onder kapitein Swosser\'s bevel mijne
welwillendheid te toonen en met hen om te gaan.
Gij zoudt hunne scheepstaal waarschijnlijk niet
eens verstaan, liefjes; maar met mij is het
anders, want het blauwe water is een tweede
vaderland voor mij geweest, en ik was toen een
complete matroos. Toen weder met professor
Bingo." — "Een man van Europeesche vermaard-
heid," mompelde mijnheer Badger. — "Toen ik
mijn dierbaren eersten verloor en de vrouw
van mijn dierbaren tweeden werd,\'\' zeide me-
vrouw Badger, van hare vorige echtgenooten
sprekende alsof zij de gedeelten van eene cha-
rade waren, "had ik wederom gelegenheid om
de jeugd waar te nemen. De klasse, die de
lessen van professor Dingo bijwoonde, was
groot, en het werd mijn trots, als vrouw van
een uitstekend geleerde, die zelve in de we-
tenschap den grootsten troost zocht, dien zij
kon verleenen, het huis voor de studenten
open te zetten als eene soort van wetenschap-
pel\'yke Beurs. Eiken dinsdagavond was er limo-
nade met een beschuitje voor allen, die aan
deze ververschingen wenschten deel te nemen.
En wetenschap was er zonder eenige beper-
king." — "Opmerkenswaardige vergadering, juf-
vrouw Summerson," zeide mijnheer Badger
met eerbied. "Er moet veel intellectueele wrij-
ving hebben plaats gehad onder de oogen van
zulk een man." — "En thans," vervolgde me-
vrouw Badger, "nu ik de vrouw van mijn dier-
baren derden, mijnheer Badger, ben, blijf ik
nog trouw aan die gewoonte van waarnemen,
die ik in den leeftijd van kapitein Swosser heb
gevormd, en in den leeftijd van professor Din-
go tot nieuwe en onverwachte doeleinden heb
aangewend. Ik ben dus niet als eene nieuwe-
linge tot de waarneming van mijnheer Carstone
gekomen. En toch ben ik sterk van gevoelen,
mijne liefjes, dat hij zijn beroep niet met oor-
deel gekozen heeft."
Ada keek nu zoo angstig, dat ik mevrouw Bad-
ger vroeg waarop die onderstelling gegrond
was.
"Mijne lieve jufvrouw Summerson," antwoordde
mevrouw Badger, "op mijnheer Carstone\'s ka-
-ocr page 125-
WAARNEMINGEN VAN MEVROUW IIAYHAM BADGElt.                       H5
rukter en gedrag. Hij is zoo buigzaam van aard,
dat hij het waarschijnlijk nooit de moeite waard
zou achten om te zeggen, hoe hij er zelf\' over
denkt; maar hij is tocli werkelijk lauw voor
zijn beroep. Hij heeft er ilie bepaalde belang-
stelling niet voor, die liet tot zijne roeping
zou maken. Als hij er eenige bepaalde gedachte
over heeft, zou ik zeggen, dat zij wezen moest
dat liet een vervelend vak is. Nu belooft dit
niet veel goeds. Jongelieden, gelijk mijnheer
Allan Woodeourt. die het uit ware belangstel-
ling in hetgeen dit vak doen kan aanvatten,
zullen daarin eenige belooning vinden, als zij
voor zeer weinig geld zeer veel werk moeten
doen, en zich door jaren van ontbering en te-
leurstelling moeten heenworstelen. Maai\' ik ben
overtuigd, dat dit nooit met mijnheerCarstone
het geval zou zijn." — \'\'Denkt mijnheer Bad-
ger er ook zoo over?" vroeg Ada sehroomval-
lig. — "Wel, om de waarheid te zeggen, juf-
vrouw Clare," zeide mijnheer Badger, \'\'was
dat oogpunt van de zaak mij nog niet onder
de aandacht gekomen voordat mevrouw Bad-
ger er melding van maakte. Maai1 toen me-
vrouw Badger ze in dat licht plaatste, nam ik
het natuurlijk in ernstige overweging; wel we-
tende, dat mevrouw Badgei\'s geest, behalve
zijne natuurlijke gaven, liet voorrecht heeft
van gevormd te zijn door twee zulke uitste-
kende (ik wil zelfs zeggen beroemde) publieke
personen als kapitein Swosser en professor
Bingo. Be slotsom. waartoe ik gekomen ben,
is — kortom, is mevrouw Badger\'s slotsom."
— "Het was een stelregel van kapitein Swos-
ser," zeide mevrouw Badger, "in zijne figuur-
lijke zeemanstaai, dat wanneer men pik heet
maakt, men het niet te heet kan maken; en
dat, al heeft men maar eene plank te zwab-
beren, men zwabberen moet alsof Davy Jones
u achternazat. Het komt mij voor, dat deze
stelregel zoowel op het beroep van heelmees-
ter als op dat van zeeman toepasselijk is." —
"Op alle beroepen," merkte mijnheer Badger
aan. "Het was mooi gezegd van kapitein !Swos-
ser. Heerlijk gezegd!" — \'\'Be menschen had-
den er tegen," vervolgde mevrouw Badger,
"dat professor Bingo, toen wij na ons trou-
wen in het noorden van Bcvon logeerden,
eenige huizen en andere gebouwen ontsierde,
door stukjes van den steen met een geologisch
hamertje af te bikken. Maar de professor ant-
woordde, dat hij van geen gebouwen wist, be-
halve van den Tempel der Wetenschap. Het
beginsel is hetzelfde, naar mij dunkt?" —
"Volmaakt hetzelfde," zeide mijnheer Badger.
"Kraai uitgedrukt! Be professor maakte dezeltde
aanmerking, jufvrouw Suinmerson, in zijne
laatste ziekte, toen hij (aan het ijlen zijnde) er
op stond om zijn hamertje onderzijn kussen te
houden, en er de gezichten van zijne oppassers
mee wilde afbikken. Be heerschendehartstocht!"
Hoewel wij de langdradigheid, waarmede
mijnheer en mevrouw Badger in dit gesprek
het woord voerden, wel hadden kunnen mis-
sen. gevoelden wij beiden . dat het belangelooze
welwillendheid van hen was. die hen hun gevoe-
len aan ons had doen mededeelen , en dat er
groote waarschijnlijkheid voor het grondige van
dat gevoelen bestond. Wij kwamen overeen om er
mijnheer Jarndyce niets van te zeggen voor-
dat wij met Richard hadden gesproken; en daar
hij den volgenden avond kwam, besloten wij
een ernstig onderhoud met hem te hebben.
Nadat hij dus een poosje bij Ada geweest
was. kwam ik binnen, en vond mijn lievelin-
getje volkomen gereed (gelijk ik wel wist dat
zij doen zou) om hein in al wat hij zeide vol-
komen gelijk te geven. — "En hoe gaat het
rnet de studie, Richard?" zeide ik. Ik zette mij
altijd aan zijn anderen kant. Hij maakte ge-
heel en al eene zuster van mij. — "O, goed
genoeg," zeide Richard. — "Beter kan hij toch
niet zeggen, niet waar.\'" riep mijn lievelin-
getje zegevierend uit.
Ik poogde haar met een «Herwijst gezicht
aan te zien, maar het spreekt van zelf dat ik
dat niet kon. — "(ioed genoeg?" herhaalde ik.
—   ".la," zeide Richard, "goed genoeg. Het is
wel wat eentonig en vervelend. Maai- het zal
toch zoo goed er mee gaan als iets anders." —
"O. mijn lieve Richard!" zeide ik berispend.
—   "Wat scheelt er aan.\'" zeide Richard. —
"Zoo goed als iets anders!" — "Mij dunkt, dat
«laar geen kwaad in steekt, Besje Duiden,"
zeide Ada, mij, voorbij hem heen, o zoo ver-
trouwelijk aanziende. "Want als het zoo goed
gaat als iets anders, zal het heel goed gaan,
hoop ik." — -.la. dat hoop ik ook," zeide Ri-
chard . luchtig zijn haar van zijn voorhoofd strij-
kende. "Misschien is het toch maar een soort
van probeeren tot ons proces — maar ik vergeet
«laar! Ik mag niet van het proces spreken. Ver-
i boden grond. O ja, dat is alles goed en wel.
Maar laten wij nu van iets anders spreken."
Ada had dit gaarne willen doen, en dat met
j volle overtuiging, dat wij de vraag op eene
j zeer voldoende manier hadden beslist. Maar ik
j dacht, dat het niet baten zou als wij het daarbij
lieten blijven, en begon dus weder.
"Neen, maar Richard," zeide ik, "on mijne
lieve Ada! Bedenkt van hoeveel gewicht het voor
u beiden is, en welk een punt van eer togon-
over uw neef, dat gij, Richard, zonder eenig
voorbehoud ernstig uwe gedachten zegt. Mij
dunkt waarlijk, dat wij er liever nog wat over
moesten spreken, Ada. Heel spoedig zal het te
laat zijn." — "O ja. Wij moeten er nog wat
over spieken." zeide Ada. "Maar mij dunkt toch,
dat Richard gelijk heeft."
Wat baatte het mij of ik al wijs wilde kijken,
terwijl /.ij zoo bevallig was, en zoo innemend en
zoo met hem ingenomen!
-ocr page 126-
IK»                                                       HET VERLATEN HUIS.
"Mijnheer en mevrouw liadger zijn gisteren
hier geweest, Richard," zeide ik, "en zij .schenen
te denken, dat gij geen grooton lust luidt in uw
vak." — "Zoo, deden zij dat.\'" zeide Richard.
"Welnu, dat verandert de zaak, want ik had
er geen denkbeeld van dat zij zoo dachten, en
ik zou hen niet gaarne willen te leur stellen of
hun onaangenaamheden veroorzaken, üe waar-
heid is, dat het mij niet veel schelen kan. Maar
dat komt er niet op aan. Het zal toch wel zoo
goed voor mij zijn als iets anders." — "Gij hoort
hem, Ada," zeide ik. — \'-De waarheid is," ver-
volgde Richard, half\'nadenkend, half schertsend,
\'•het is niet heel wat ik wenschen zon. Ik krijg
er geen pleizier in. En ik hoor ook te veel van
mevrouw Badger\'s eersten en tweeden." —
\'•Maar dat is toch waarlijk heel natuurlijk!" riep
Ada opgetogen uit. \'Muist hetzelfde dat wij gis-
tcren allebei zeiden, Ksther." —"En dan is het
zoo eentonig," vervolgde Richard; "vandaagge-
lijkt al te veel naar gisteren, en morgen al te
veel naar vandaag." — "Maar ik vrees," zeide
ik, "dat dit een bezwaar van alle soorten van
heroepen is — van het leven zelf, behalve onder
zeer buitengewone omstandigheden." — "Denkt
gij dat.\'" antwoordde Richard peinzende. "Mis-
schien. AVelnu," vervolgde hij, eensklaps weder
vroolijk wordende, "wij komen dus van zelf weer
terug op wat ik zoo even zeide. Het zal even-
goed voor mij zijn als iets anders. O ja, het is
wel genoeg. Laten wij van wat anders praten."
Maar zelfs Ada, met haar liefdevol gezichtje
— en als dat mij onschuldig en vertrouwelijk
voorkwam, toen ik het voor de eerste maal zag,
in dien gedenk waard igen Noveiuber-mist, hoe-
veel meer dan thans, nu ik haar onschuldigen
vertrouwelijk hart kende — zelfs Ada schudde
hierop haar hoofdje, en keek ernstig. Ik achtte
het dus eene goede gelegenheid om Richard een
wenk te geven, dat, als hij somtijds wat zorge-
loos voor zich zelven was. ik mij toch overtuigd
hield , dat hij nooit zorgeloos voor Ada zou willen
zijn; en dat het een deel van zijne liefderijke
zorg voor haar moest uitmaken, niet te lichtte
denken over het gewicht van een stap, die zoo-
veel invloed op hun heider leven kon hebhen. Dit
deed hem bijna ernstig worden.
"Mijn lief moedertje llubbard," zeide hij, "dat
is juist de zaak! Ik heb al verscheidene malen
daarover gedacht, en hen dikwijls hoos op mij zel-
ven geworden , dat ik zoo gaarne in ernst zou wil-
len zijn, en dat toch eigenlijk niet was. Ik weet
niet hoe het is; ik schijn gebrek te hebben aan
het een of ander om mij aan vast te houden.
Zelfs gij hebt geen denkbeeld hoeveel ik van Ada
houd, (o, mijn lief nichtje, ik heb u zoo lief!)
maar in andere dingen kan ik maar tot geene
standvastigheid komen. Alles is zoo inoeielijk en
heeft zooveel tijd noodig!" zeide Richard meteen
verdrietig gezicht. — "Dat kan wel zijn," merkte
ik aan, "omdat gij geen zin hebt in het vak,
dat gij hebt gekozen." — "Arme jongen!" zeide
Ada. "ik verwonder mij ei- waarlijk niet over."
Neen, het baatte niet het minste of ik al wijs
wilde kijken. Ik beproefde het nog cena, maar
hoe kon ik het doen, of hoe kon het eenigen
indruk maken, terwijl Ada hare gevouwene han-
den op zijn schouder liet rusten, en hij in hare
teedere blauwe oogen zag, en deze hem aan-
zagen.
"Gij ziet wel, mijn kostbaar meisje,\'\' zeide
Richard, hare goudon krullen om zijne vingers
windende, "ik ben misschien wat haastig ge-
weest; of misschien heb ik mijne eigene nei-
gingen verkeerd beoordeeld. Zij schijnen niet naar
dien kant te strekken. Ik kon dat niet weten,
eer ik het geprobeerd had. Nu is de vraag of
het de moeite waard is op het gebeurde terug
te komen. Dat zou toch wel schijnen eene groote
opschudding te maken over niets van beduiden."
—  "Mijn lieve Richard," zeide ik, "hoe kunt gij
toch zeggen over niets van beduiden .\'" — "ik
meen dat niet zoo volstrekt," antwoordde hij.
"Ik meen, dat het wel niets van beduiden kan
zijn. omdat ik het misschien nooit zal noodig
hebben."
Ada en ik hielden hein, tot antwoord, drin-
gend voor , dat het niet alleen wel de moeite
waard was op het gebeurde terug te komen,
maar dat dit zelfs moest geschieden. Toen vroeg
ik Richard, of hij ook aan een ander vak had
gedacht, dat hem heter zou bevallen.
"Zie, mijne lieve Vrouw Shipton," antwoordde
Richard, "nu komt gij op den man af. Ja, dat
heb ik. Ik heb gedacht, dat de rechten juist
een ding voor mij zouden zijn." — "De rechten !"
zeide Ada, alsof zij hang was voor dat woord.
—   "Als ik bij Kenge op het kantoor kwam,"
zeide Richard, "en bij hem als klerk was in-
geschreven, zou ik het oog kunnen houden op
—  hm — op den verboden grond — en zou ik
dien kunnen bestudeeren en mij overtuigen, dat
er niets verzuimd en alles naar behooren behar-
tigd werd. Dan zou ik voor Ada\'s belangen kun-
nen zorgen, en voor mijne eigene belangen (die
dezelfde zijn) en zou ik niet geduchten ij ver achter
dien Dlackstone en al die kerels heenzitten."
Ik was daarvan lang zoo zeker niet; en ik
zag hoe zijn hunkeren naar het onbestemde,
dat nog eens van die lang uitgestelde hoop zou
moeten komen, Ada\'s gezichtje deed betrekken.
Maar ik achtte het best hem in zijn voornemen
van standvastige vlijt aan te moedigen en waar-
schuwde hem alleen om nu zeker te wezen, dat
hij wel wist wat hij wilde.
"Mijn lieve Minerva," zeide Richard, \'ik sta
nu even vast in mijne schoenen als gij. ik heb
eene vergissing begaan; alle inenschen zijn aan
vergissingen onderhevig, maar nu zal ik dat niet
meer doen, en ik zal zulk een rechtsgeleerde
weiden als men niet dikwijls ziet. Dat is, weet
ge," zeide Richard, wederom in twijfel verval-
-ocr page 127-
RICHARD HEEFT ZICH VERGIST IN ZIJNE KEUS VAN EEN BEROEP. 117
lende, "als hot werkelijk de moeite waard is zoo-
véel opschudding over niets te maken."
Dit noopte ons om nog eens met grooten ernst
alles te zegden wat wij reeds gezegd hadden,
en naderhand tot ongeveer hetzelfde besluit te
komen. Maar wij paven Richard zoo dringend
den raad, om zonder een oogenblik uitstel rond-
borstig en openhartig met mijnheer Jarndyce
te spreken, en zijn karakter was zoo afkoerig
van alle achterhoudendheid. dat hij hem terstond
ging opzoeken (ons daarbij modenemcnde) en
eene volledige bekentenis voor hem aflegde.
"Rick," zeide mijn voogd, na hem oplettend
te hebben aangehoord. "wij kunnen nog met
eer terugtrekken , en dat zullen wij. Maar wij
moeten oppassen — om ons nichtje, Rick, om
ons nichtje — dat wij niet meer zulke vergis-
singen begaan. Wat dus die rechten betreft,
zullen wij eerst goed de proef nemen, eer wij
iets beslissen. "Wij zullen goed voor ons kijken
eer wij den sprong doen, en daar tijd genoeg
toe nemen."
Richard\'s ijver was van zulk een opvliegen-
den, ongeduldigen aard, dat hij niets liever zou
gewild hebben dan terstond naar mijnheer Ken-
ge\'s kantoor te gaan om zich als klerk te verbin-
den. Zich evenwel goedschiks onderwerpende aan
die voorzichtigheid, die wij hem getoond hadden
dat zoo noodig was, vergenoegde hij zich met
vroolijk te gaan zitten praten . alsof zijn eenig
onwankelbaar doel, van zijne kindsheid af, dat-
gene «oweest was. dat hein nu zoo «joheel ver-
vulde. Mijn voogd was zeer vriendelijk en har-
telijk voor hem, maai- eenigszins ernstig: ern-
stig genoeg om Ada, toen Richard vertrokken
was en wij gereed waren om naar bed te gaan,
te doen zeggen:
"Neef John, ik hoop niet, dat gij ongun-
stifrer over Richard denkt?" — "Neen, liefje,"
zeide hij. — "Omdat het toch heel natuurlijk
was, dat Richard zich in zulk eene moeielijke
zaak vergiste. Pat is niet ongewoon." — "Neen,
neen, liefje," zeide hij. "Kijk maar niet be-
droefd." — "O, ik ben niet bedroefd, neef .lohn!"
zeide Ada, met een helderen glimlach en hare
hand nog op zijn schouder, waar zij die gelegd had
toen zij hem goeden nacht wenschte. "Maar ik
zou dat toch wel een beetje zijn , als gij eenigszins
ongunstiger over Richard dacht." — "Liefje,"
zeide mijnheer Jarndyce, "ik zou dan alleen on-
gunstiger over hem denken , als gij door zijn toe-
doen ooit in het minst ongelukkig wordt. En
zelfs dan zou ik meer boos op mij zelven zijn
dan op den armen Rick: want ik heb u bij eik-
ander gebracht. Maar kom, kom, dat is alles
niemendal. Hij heeft tijd voor zich, en moet zijn
best maai\' doen. Ik ongunstig over hem den-
ken? Ik niet, mijn liefderijk nichtje. En gij ook
niet, dat durf ik zweren." — "Neen, waarlijk,
neef John," zeide Ada. "Ik ben overtuigd, ik
zou geen kwaad van Richard kunnen denken,
al deed dat de geheele wereld. Ik zou dan nog
beter van hem denken dan ooit!"
Zoo zacht en zoo oprecht zeide zij dit, met
hare handen op zijne schouders — beide han-
den nu — en hem in de oogen ziende — als een
beeld der oprechtheid zelve!
"Tk denk," zeide mijn voogd, haar peinzend
aanziende, "ik denk, er moet ergens geschre-
ven zijn, dat de deugden der moeders somtijds
aan de kinderen bezocht zullen worden , zoowel
als de zonden der vaderen. Goeden nacht, mijn
rozoknopjo\' Gorden nacht, Vrouwtje Klein ! Een
zoeten sluimer! Gelukkige droomen!"
Dit was de eerste maal, dat ik hem Ada niet
zijne oogen zag volgen met zekeren nevel over
hunne welwillende uitdrukking. Ik herinnerde
mij den blik , waarmede hij naar haar en Ri-
chard had gezien, toen zij in bet schijnsel van
het vuur zaten te zingen; het was nog maar
kort geledon, sedert hij hen had nagezien toen
zij de kamer doorgingen, waarin de zon scheen,
en in de schaduw verdwenen, maar nu was zijn
uitzicht veranderd, en zelfs de stille blik van
vertrouwen in mij, die wederom volgde, was
niet zoo vol hoop en gerustheid als die in het
eerst was geweest.
Ada prees Richard dien avond meer voor mij,
dan zij hem nog ooit had geprezen. Zij ging
slapen met een bracelet je, dat hij haar gege-
ven had, om haar arm. Tk verbeeldde mij, dat
zij van hem droomde, toen ik, nadat zij een
uur geslapen had. haar een kus gaf en zag hoe
kalm en vergenoegd haar gezichtje stond.
Want ik zelve had dien avond zoo weinig slaap,
dat ik bleef zitten werken, liet zou op zich zelf
niet de moeite waard zijn er van te spreken,
maar ik was bijzonder wakker en eenigszins
neerslachtig. Ik weet niet waarom. Ten minste,
ik denk niet, dat ik weet waarom. Of ten min-
ste, misschien weet ik het wel, maar denk ik
niet, dat het er op aankomt.
In allen gevalle, ik nam mij voor om zoo ge-
ducht vlijtig te zijn, dat ik geen oogenblik tijd
hield om neerslachtig te wezen. Want natuur-
lijk zeide ik: "Esther! Gij neerslachtig zijn!
Gij!" En het was waarlijk tijd om dat te zog-
gen, want ik — ja, waarlijk, in mijn spiegel
zag ik. dat ik bijna schreide. "Alsof gij iets luidt
om u droevig te maken, in plaats van alles om
u vergenoegd te doen zijn , gij ondankbaar hart!"
zeide ik.
Als ik mij zelve had kunnen dwingen om dade-
lijk te gaan slapen, zou ik het gedaan hebben;
maar daar ik dit niet kon, nam ik een orna-
mentwerkje voor ons huis (ik meen Het Ver-
laten Huisï . waaraan ik toen bezig was, uit
mijn mandje, en ging met groote vastberaden-
heid zitten. Het was eene noodzakelijkheid al
de steken win dat werk te tellen, en ik besloot
daaraan te blijven tot ik mijne oogen niet meer
kon openhouden, en dan naar bed te gaan.
-ocr page 128-
118                                                       HET VERLATEN HUIS.
deel niet voor u zelve vergroot, door u eene
onbestemde en overdrevene voorstelling daarvan
te maken."
Ik ging zitten, en zeide, na eene kleine in-
spanning om zoo kalm te zijn als ik wezen moest:
"Ken vun mijne vroegste herinneringen, voogd,
is de herinnering van deze woorden: "Uwe moe-
der, Esther, is uwe schande, en gij waart de
hare. De tijd zal komen, en dat spoedig, dat
gij dit beter zult begrijpen, en het zult gevoelen
ook, gelijk niemand dan eene vrouw dat kan
doen." "
Ik hud mijn gezicht met mijne handen be-
dekt, toen ik deze woorden herhaalde; maar
ik nam ze nu weder weg, met eene betere soort
van schaamte, hoop ik, en zeide, dat ik aan
hem den zegen te danken had, dat ik het van
mijne kindsheid af tot dat oogenblik toe nooit,
nooit, nooit had gevoeld. Hij stak zijne band op, als
om mij te stuiten. Ik wist wel, dat hij nooit
bedankt moest worden, en zeide niets meer.
"Negen jaren, melieve," zeide hij, na zich
eene poos te hebben bedacht, "zijn er verloopen,
sedert ik van eene in stille afzondering levende
dame een brief ontving, geschreven met eene
hartstochtelijke strengheid en eene kracht van
uitdrukking, die hem tot geheel iets anders maak-
ten dan alle brieven, die ik ooit gelezen heb.
Hij was mij geschreven (gelijk mij uitdrukkelijk
daarin gezegd werd), misschien omdat het ka-
rakter der schrijfster haar bijzonder dreef om
dat vertrouwen in mij te stellen , misschien om-
dat mijn karakter dat vertrouwen zou rechtvaar-
digen. Ik hoorde daarin van een kind , een meisje,
een weesje, toen tvvaalf jaren oud, met dergelijke
wreede woorden als die in uwe herinnering le-
ven. Ik hoorde daarin, dat de schrijfster haar
van hare geboorte af in stilte had opgevoed,
elk spoor van haar bestaan had uitgewischt, en
dat, indien de schrijfster stierf eer het kind vol-
wassen was, het meisje zonder eenige betrek-
kingen , zonder naam en geheel onbekend zou
achterblijven. Ik werd daarin gevraagd om te
overwegen, of ik in dat geval zou willen vol-
tooien wat de schrijfster begonnen had."
Ik luisterde in stilte en zag hem oplettend aan.
"Uwe vroegere herinnering, melieve,zal u wel
voor den geest brengen uit welk een somber
oogpunt de schrijfster dat alles beschouwde, en
welk eene verkeerd gewijzigde godsdienstigheid
haar gemoed verduisterde met gedachten, dat
dit kind veroordeeld was om voor een misstap
te boeten, waaraan het geheel onschuldig was.
Ik gevoelde medelijden met het arme schepseltje
inbaar donker leven, en antwoordde op den brief."
Ik vatte zijne hand en kuste ze.
"Die brief schreef mij ook voor, dat ik nooit
zou vragen om de schrijfster te zien, die sedert
lang van allen omgang met de wereld was ver-
vreemd . maar die met een vertrouwd zaak-
gelastigde zou spreken, als ik zoo iemand wilde
\\\\ eldra was ik vol ijver aan Jen gang. Maar
ik had zekere zijde in een werktafeltje in de
tijdelijke Bromkamer gelaten; en toen ik uit ge-
brek daaraan moest ophouden, nam ik mijne
kaars en ging zachtjes naar beneden om ze te
halen. Tot mijne groote verrassing vond ik, toen
ik binnenkwam, mijn voogd daar in de aseh van
het vuur zitten kijken. Hij was in gedachten ver-
diept, zijn boek lag vergeten naast hem, zijne
verzilverde. ijzergrauvve haren waren ongeregeld
over zijn voorhoofd verspreid, alsof zijne hand
daarin had gewoeld, terwijl zijne gedachten el-
ders waren, en zijn gezicht stond betrokken.
lïijna verschrikt dat ik zoo onverhoeds bij hem
kwam, bleef ik een oogenblik stilstaan; en ik
zou zonder spreken weder zijn heengegaan, als
hij mij niet gezien had, toen hij nog eens ver-
strooid met de hand door zijne haren streek,
en niet met zekeren schrik "Esther!" had gezegd.
Ik zeide hem waarom ik kwam.
\'■Zoo laat aan liet werk, liefje ?" — "Ik ben
van avond laat aan het werk," zeide ik, "om-
dat ik niet slapen kon en mij moe wenschte te
maken. Maar, lieve voogd, gij zijt ook nog laat
op, en ziet er toch afgemat uit. Gij hebt geene
onrust, hoop ik . om u wakker te houden .\'" —
"Niets, Vrouwtje Klein, dat gij gemakkelijk
zoudt begrijpen," zeide hij.
Hij sprak op een verdrietigen toon, die mij
zoo nieuw was, dat ik bij mij zelve herhaalde,
alsof dat mij helpen zou om op zijne meening
te komen: "Niets, dat ik gemakkelijk zou be-
grijpen!"
"Blyf een oogenblik, Esther," zeide hij. \'\'Gij
waart mij juist in de gedachten." — "Ik hoop
niet, dat ik de reden van onrust was, voogd ?"
Hij wuifde even niet zijne hand en nam zijn
gewoon uitzicht weder aan. De verandering was
zoo opmerkelijk, en hij scheen die door de kracht
van zooveel zolfbeheersching te bewerken, dat
ik nog eens bij mij zelve herhaalde: "Niets, dat
ik zou begrijpen!" — "Vrouwtje Klein," zeide
mijn voogd, "ik dacht daar juist — dat is, ik
heb bier zitten denken — dat gij toch van uwe
eigene geschiedenis zooveel behoort te weten
als ik er van weet. Dat is zeer weinig, lïijna
niets." — \'\'Lieve voogd ," zeide ik , "toen gij mij
de vorige maal daarover hebt gesproken." —
•\'Maar sedert," viel hij mij ernstig in de rede,
wel radende wat ik wilde zeggen, "heb ik be-
dacht, dat, of gij mij iets te vragen hebt, en
of ik u iets te zeggen heb, twee verschillende
dingen zijn, Esther. Misschien is het mijn plicht
U het weinige, dat ik weet\', toch mede te deelen."
— "Als gij zoo denkt, voogd, is het wel." —
"Ik denk zoo," antwoordde hij zeer zacht en
vriendelijk, maar te gelijk zeer duidelijk. "Ik
denk zoo nu, melieve. Als uwe positie iets vve-
zenl\'yk nadeehgs kan hebben, in de gedachten
van eenig man of vrouw, die zelf eene gedachte
waardig is, is liet behoorlijk, dat gij dat na-
-ocr page 129-
MIJNHEER WOODCOURTS VERTREK.                                         II!)
benoemen. Ik gaf volmacht aan mijnheer Kenge.
De dame zeide, uit eigene beweging, en zon-
der dat hij daarnaar vroeg , dat zij een aange-
nomen naam voerde. Dat zij, indien er in zulk
een geval eenige betrekking bestond, de ttmte
van het kind was. Dat zij, om alles in de \\ve-
reld, niets meer dan dit wilde ontdekken; —
en hij was wel overtuigd, dat zij standvastig
bij haar besluit zou blijven. Nu, melieve, heb
ik u alles gezegd."
Ik hield zijne hand een poosje in de mijne.
"Ik zag mijne pupil meermalen dan zij mij
zag," vervolgde hij, op een vroolijken toon, alsof
hij er luchtig overheen wilde stappen, "en ik
zag altijd, dat zij bemind, nuttig en gelukkig
was. Zij beloont mij twintig-duizendvoud, en
twintigmaal meer, ieder uur van eiken dag."
— "En nog meermalen," zeide ik, "zegent zij
den voogd, die een vader voor haar is."
Bij het woord vader zag ik de vorige onrust
weder op zijn gelaat komen. Hij bedwong die
evenals te voren, en zij was in een oogenblik
verdwenen; maar zij was er toch geweest, en
was zoo snel op mijne woorden gevolgd, dat
ik wel gevoelde, dat zij hem een schok hadden
gegeven. Wederom herhaalde ik verwonderd bij
mij zelve: "Niets, dat ik gemakkelijk zou be-
grijpen!" Neen, het was waar. Ik begreep het
niet — in vele, vele dagen niet.
"Neem nu een vaderlijk goedennacht, melieve,"
zeide hij, mij een kus op liet voorhoofd go-
vende, "en ga ter rust. Het is veel te laat om
nog te werken en te denken. Gij doet dat voor
ons allen, den ganschen dag lang, huishoud-
stertje."
Ik werkte of dacht dien avond niet meer.
Ik opende mijn dankbaar hart voor den Hemel,
om de zorg te erkennen, die Zijne Voorzienig-
heid voor mij gedragen had, en viel in slaap.
Wij kregen den volgenden dag een bezoek.
Mijnheer Allan Woodcourt kwam. Hij kwam
afscheid van ons nemen; hij had beloofd dit
te komen doen. Hij ging naar Indië en China
als scheepsdokter. Hij zou lang, zeer lang weg-
blijven.
Ik geloof — of liever, ik weet — dat hij niet
rijk was. Al wat zijne moeder, eene weduwe ,
kon missen, was besteed om hem voor zijn vak
te laten studeeren. Dit vak was niet winstge-
vend voor een jongmensch, die te Londen
zeer weinig protectie had; en schoon hij nacht
en dag eene menigte van armen ten dienste
stond, en wonderen van geduld en bekwaam-
heid voor hen verrichtte, won hij daarmede
zeer weinig geld. Hij was zeven jaren ouder
dan ik. Niet, dat ik dit hier behoef te verniel-
den, want het schijnt bezwaarlijk bij iets te
pas te komen.
Ik geloof — ik meen, dat hij het ons ver-
telde — dat hij drie of vier jaren in de prak-
tijk was geweest, en dat hij, indien hij had
kunnen hopen er nog drie of vier door te wor-
stelen, de reis niet zou aanvaard hebben, die
hij nn ging doen. Maar hij had geen vermogen
of bijzondere inkomsten, en zoo vertrok hij. Hij
was ons meermalen komen bezoeken. Wij von-
den het jammer, dat hij heenging; want hij
onderscheidde zich reeds zeer gunstig in zijn
vak, en velen van de grootste mannen, die
daartoe behoorden, hadden eene hooge mecning
van hem.
Toen hij ons kwam vaarwelzeggen, bracht
hij voor de eerste maal zijne moeder mede. Zij
was eene nog bevallige oude dame, met hel-
dere zwarte oogen; maar zij scheen trotsch te
zijn. Zij kwam uit Wales, en had lang ge-
leden tot voorvader een uitstekend persoon ge-
had, die Morgan ap-Keirig heette — van eene
plaats, die als Gimlet klonk — die de be-
roemdste man was, dien men ooit had gekend,
en wiens betrekkingen eene soort van koninklijke
familie vormden. Hij scheen zijn leven gesleten
te hebben met altijd tusschen bei-gen te trek-
ken en iemand te bevechten; en een Bard, wiens
naam als Crumlinwallinwer klonk, had zijn lof
gezongen in een gedicht, dat, zoo goed ik liet
kon opvangen. Mewlinnwillinwodd heette.
Nadat mevrouw Woodcourt eenigen tijd over
den roem van haar grooten bloedverwant had uit-
geweid, zeide zij, dat haar zoon Allan. zonder twij-
fel, waar hij ook heenging, zijne afkomst gedachtig
zou zijn, en nooit eene verbintenis aangaan,
die beneden hem was. Zij zeide hem, dat er
in Indië vele bevallige Engelsche dames waren,
die op speculatie daarheen gingen, en dat er
ook wel te krijgen waren, die geld hadden:
maar dat geene schoonheid of schatten voor
den afstammeling van zulk een geslacht vol-
doende waren zonder geboorte, die dus altijd
de hoofdzaak moest wezen. Zij praatte zooveel
over geboorte, dat ik voor een oogenblik nacht,
en dat met smart — maar welk een ijdele ge-
dachte was het mij te verbeelden, dat zij naar
m ij n e geboorte zou vragen!
Mijnheer Woodcourt scheen oenigszins vcr-
drietig over hare wijdloopigheid, maar was te
kiesch om haai\' dit te laten zien, en wist met
fijnheid het gesprek eene wending te geven, dat
hij mijn voogd zijn dank kon betuigen voor zijne
gastvrijheid, en voor de zeer gelukkige uren —
hij noemde ze de zeer gelukkige uren, — die hij bij
ons had doorgebracht. De herinnering daarvan,
zeide hij, zou hem overal bijblijven en zou altijd
een schat voor hein zijn. En zoo gaven wij hem
de een na den ander de hand — ten minste zij
deden het — en ik ook, en zoo bracht hij Ada\'s
hand aan zijne lippen — en de mijne ook : en
zoo vertrok hij op zijne lange, lange reis!
Ik had het dien geheelen dag zeer druk, schreef
orders aan de dienstboden thuis, en briefjes voor
mijn voogd, en stofte zijne boeken en papieren
af, en liet met het een en ander mijne sleutels
-ocr page 130-
120                                                  HET VERLATEN HUIS.
duchtig rammelen. Met schemeravond was ik
nog bezig, en stond met mijn werk bij het ven-
ster, toen ik op eens Caddy zag inkomen, die ik
geheel niet verwacht had.
"Wel, lieve Caddy," zeide ik, "welke mooie
bloemen!"
Zulk een keurig ruikertje had zij in de hand.
"Dat vind ik ook , Esther," antwoordde Caddy.
"Zij zijn de liefste, die ik nog ooit gezien heb."
— "Prince, lieve ?" zeide ik fluisterend. — "Neen,"
antwoordde Caddy, haar hoofd schuddende, en
mij de bloemen voorhoudende om eraanterui-
ken, "Prince niet." — "Wel zoo waarlijk, Cad-
dy!" zeide ik. "Dan moet ge twee vrijers heb-
ben."— "Wat? Zien zij er naar zoo iets uit ?"
zeide Caddy. — "Of zij er naar zoo iets uitzien ?"
antwoordde ik, haar in de wang knijpende.
Caddy lachte maar eens; en mij zeggende dat
zij voor een halfuurtje ingekomen was, en dat
Prince dan op den hoek naar haar wachten zou,
bleef zij met Ada en mij voor het venster zit-
ten praten, mij nu en dan nog eens de bloemen
gevende, of beproevende hoe zij tegen mijn haar
uitkwamen. Eindelijk, toen zij heenging , bracht
zij mij naar mijne kamer en stak ze mij voor
de borst.
"Voor mij ?" zeide ik verwonderd. — "Voor u,"
zeide Caddy met een kus. "Zij zijn door zeker
iemand achtergelaten." — "Achtergelaten ?" —
"Dij dat arme jufvrouwtje Flite," zeide Caddy.
"Zeker iemand, die heel goed voor haar geweest is,
moest, een uur geleden, haastig weg om aan
boord van een schip te komen, en heeft deze
bloemen laten liggen. Neen, neen. Neem ze
niet weg. Laat die mooie dingetjes daar ste-
ken!" zeide Caddy, ze behoedzaam nog wat
vaster stekende, "want ik ben er zelf bij ge-
weest, en het zou mij niet verwonderen als
zeker iemand ze met opzet had laten liggen."
"Zien zij er naar zoo iets uit?" zeide Ada,
die lachend achter mij kwam , en mij schertsend
om de middel greep. "O ja, dat doen zij wel
waarlijk, Desje Duiden. Zij zien er sterk, heel
sterk naar zoo iets uit. Zeer sterk naar uit,
beste!"
hij kon niet zeggen, dat hij er een tegenzin in
had; misschien beviel het hem evengoed als
hem iets anders zou bevallen — als hij er nog
eens de proef van nam! Daarna sloot hij zich
eenige weken lang met eenige boeken en eenige
beenderen op, en scheen zich vrij wat kundig-
heden toe te eigenen. Nadat zijn ijver eene
maand geduurd had begon die te verkoelen,
en toen hij geheel was afgekoeld begon hij we-
der warm te worden. Zijn weifelen tusschen
het recht en de medicijnen duurde zoo lang,
dat het al op het eind van Juni was eer hij
bepaald van mijnheer Badger afscheid nam, en
bij de heeren Kenge en Carboy zijn proeftijd
aanvaardde. Met al die ongestadigheid, rekende
hij liet zich tot eene groote verdienste, dat hij
ditmaal voornemens was geweest er ernst van
te maken en hij was altijd zoo goed van hu-
meur, en zoo levendig, en zoo teeder voor Ada,
dat het inderdaad zeer moeielijk was anders
dan weltevreden met hem te zijn.
"Wat mijnheer Jarndyce betreft," die ik
zeggen moet, dat in dezen tijd veel oosten-
wind voelde, "wat mijnheer Jarndyce betreft,"
zeide Richard meermalen tot mij, "hij is de
beste man van de wereld, Esther; en ik moet
wel oppassen, al was het maar om hem ge-
noegen te geven, dat ik mij nu in ernst aan
mijne taak zet, en van dit vak eens degelijk
de proef neem."
Het denkbeeld, dat hij zich met ernst aan
zijne taak zou zetten, met dat lachende gezicht
en dien luchtigen toon, en met een geest, die
zich door alles liet aantrekken en niets vast-
hield , had eene comischetegenstrijdigheid. Even-
wel, hij zeide ons somtijds, dit hij zoodanig
aan den gang was, dat hij zich verwonderde,
dat zijn haar niet grijs werd. Het geheel kwam
daarop neer, dat hij, gelijk ik zeide, tegen het
eind van Juni naar mijnheer Kenge ging, om
te zien hoe het hem daar beviel.
Al dien tijd was hij in geldzaken, gelijk ik
vroeger van hem heb gezegd : mild, spilziek,
tot in het woeste zorgeloos, maar ten volle
overtuigd, dat hij veeleer berekenend en voor-
zichtig was. Tegen den tijd dat hij naar mijn-
heer Kenge ging, zeide ik eens, in zijn bijzijn,
half schertsend, half ernstig tot Ada, dat hij
wel de beurs van Fortunatus noodig had, om-
dat hij het geld zoo weinig telde; en dit be-
antwoordde hij op deze manier:
"Mijn juweeltje van een lief nichtje, hoort gij
dat oude wijfje wel! Waarom zegt zij dat? Omdat
ik eenige dagen geleden acht pond (of zooveel
het was) voor zeker mooi vest met versierde
knoopon heb gegeven. Maar als ik bij Badger
gebleven was, had ik op eens twaalf pond moe-
ten uitgeven voor zekere hartverscheurende col-
legegelden. Dus win ik met dat overleg — glad
— vier pond."
Het was eene vraag, waarover tusschen hem
XVIII.
LADY DEDLOCK.
Het was niet zoo gemakkelijk als het ons
eerst was voorgekomen, voor Richard schikkin-
gen te maken tot een proeftijd op het kantoor
van mijnheer Kenge. Richard zelf was de voor-
naamste hinderpaal. Zoodia het in zijne macht
stond om mijnheer Badger ieder oogenblik te
verlaten, begon hij te twijfelen of hij hem wel
wilde verlaten. Hij zeide, dat hij het waarlijk
niet wist. Het was toch zoo\'n kwaad vak niet;
-ocr page 131-
RICHARD\'S OVERLEG IN GELDZAKEN.                                   121
en mijn voogd veel gesproken werd, welke schik-
kingen er voor zijn verblijf in Londen zouden
gemaakt worden, terwijl hij de proef nam van
de rechten; want wij waren reeds lang naar Het
Verlaten Huis teruggekeerd, en dat was te ver
dan dat hij meermalen dan eens in de week kon
overkomen. Mijn voogd zeide mij, dat hij, als
Richard bij Kenge mocht blijven, kamers voor
hem zou huren, waar wij ook nu en dan eenige
dagen konden logeeren; "maar, Vrouwtje Klein,"
zeide hij, zeer nadrukkelijk zijn hoofd wrijvende,
•\'ik zie het nog niet, dat hij daar blijft!" Het
Terwijl deze aangelegenheden nog\' in behan-
deling waren, werd ons bezoek bij mijnheer Boy-
thorn uitgesteld. Maar toen Richard eindelijk zijne
kamer in bezit had genomen, was er niets meer
om ons vertrek te verhinderen. Hij had in dien
tijd van het jaar zeer wel met ons kunnen mee-
gaan; maar hij was in het eerste nieuw van zijne
nieuwe positie, en deed de krachtigste pogin-
gen om de geheimen van het noodlottige proces
te ontraadselen. Wij gingen dus zonder hem , en
mijn lievelingetje was opgetogen, dat zij hein prij-
zen kon omdat hij zoo werkzaam was.
"IK HEB U DOEN SCHRIKKEN?" ZEIDE ZIJ. (blz. 127).
overleg liep daarop uit, dat wij bij de maand eene
net gemeubileerde kamer, in een stil oud huis
bij Queen-Square, voor hem huurden. Dade-
lijk begon hij al zijn geld uit te geven, om de
wonderlijkste ornamentjes en kleine gemakken
voor deze kamer te koopen; en zoo dikwijls Ada
en ik hem terughielden van zich iets aan te
schaffen, waaraan hij gedacht had en dat bijzon-
der noodeloos en kostbaar was, rekende hij dit
voor zooveel gewonnen, en begreep hij, dat hij,
door iets minder aan iets anders te besteden, dit
verschil had uitgehaald.
Wij deden met de diligence eene vermakelijke
reis naar Lincolnshire, en hadden aan mijn-
heer Skimpole een onderhoudend gezelschap. Zijne
meubelen waren allen weggehaald, bleek nu,
door den persoon, die ze op den verjaardag zijner
blauwoogige dochter in beslag had genomen,
maar hij scheen werkelijk eene opluchting te vin-
den in de gedachte, dat zij weg waren. Tafels
en stoelen, zeide hij, waren vervelende dingen;
zij waren eentonige denkbeelden, zij hadden geene
verscheidenheid van uitdrukking, zij keken u al-
tijd even strak aan. Hoe vermakelijk dun, aan
-ocr page 132-
122
HET VERLATEN HUIS.
geene bijzondere stoelen en tafels gebonden te
zijn, maar als een vlindertje onder allerlei huur-
nieubelen te dartelen, en van bet rozenhout naar
het mahonie-, en van het mahonie- naar het note-
boomhout, en van het eene model naar het andere
te fladderen, naarmate de luim daartoe opkwam.
"Het grappige van de zaak is,"zeide mijnheer
Skimpole, met een fijn gevoel voor het eoinische,
"dat mijne tafels en stoelen niet betaald waren,
en mijn huisheer er toch maar mee heenkuiert,
zoo bedaard als maai\' mogelijk is. Daar steekt toch
iets wonderlijks in. De koopman van de stoelen
en tafels had nooit beloofd om mijn huisheer
mijne huur te betalen. Wat heeft mijn huisheer
met hem ruzie te maken? Als ik een puistje op
mijn neus heb, dat mijn huisheers bijzondere
denkbeelden van het schoone onaangenaam is,
behoeft mijn huisheer toch den neus van mijn
stoel- en tafelleverancier niet te krabben, die
er geen puistje op heeft. Hij schijnt niet gezond
te redeneeren." — "Wel," zeide mijn voogd zeer
opgeruimd, "het is vrij duidelijk, dat hij, die
voor die stoelen en tafeis borg heeft gesproken,
ze zal moeten betalen." — "Juist!" zeide mijn-
heer Skimpole, "en dat zet het onredelijke van
de zaak de kroon op. Ik zeide tegen mijn huis-
heer: "Mijn goede man, begrijpt gij niet, dat
mijn uitmuntende vriend Jarndyce voor die din-
gen zal moeten betalen, die gij zoo ongegeneerd
wegpakt. Hebt gij geen eerbied voor z ij n eigen-
dom ?" Dien had hij volstrekt niet." — "En wees
alle voorslagen af?" zeide mijn voogd. — "Wees
alle voorslagen af," antwoordde mijnheer Skim-
pole. "En ik deed hem goede voorslagen om een
accoord te maken. Ik nam hem in mijne kamer,
en zeide: "Gij zijt een man, die gewoon is zaken
te doen, geloof |ik?" "Dat ben ik" antwoordde hij.
"Heel goed," zeide ik, "laten wij dan iets doen.
Hier is een inktkoker, hier zijn pennen en papier,
hier zijn ouwels. Wat moet gij hebben? Ik heb
een aanmerkelijken tijd in uw huis gewoond,
ik geloof tot ons wederzijdsch genoegen, tot
dit ongelukkige misverstand tusschen ons op-
kwam ; laten wij terstond op eene vriendschap-
pelijke manier iets doen. Wat wilt gij meer
van mij hebben ?" Tot antwoord hierop maakte hij
gebruik van de figuurlijke uitdrukking — die
waarlijk iets Oostersch had , — dat hij nog nooit
de kleur van mijn geld had gezien. "Mijn be-
minnelijke vriend," zeide ik. "ik heb nooit geld
gehad. Ik heb nooit iets van geld geweten."
"Wel, mijnheer," zeide hij, "wat stelt gij dan
voor, als ik u tijd geef?" "Mijn goede man,"
zeide ik, "ik heb geen denkbeeld van tijd;
maar gij zegt, dat gij gewoon zijt zaken te
doen, en voor alles wat gij doen kunt met pen
en inkt en papier — en ouwels — ben ik klaar.
Betaal u zefven niet ten koste van een ander
(dat eene dwaasheid is), maar laten wij iets
doen." Dat wilde hij evenwel niet en daarbij
bleef het."
Indien zulke dingen tot de nadeelen van
mijnheer Skimpole\'s kinderlijkheid behoorden,
bezat deze echter ook voorzeker hare voordee-
len. Op reis had hij bijzondei- veel smaak in
alle ververschingen, die in ons bereik kwamen
(waaronder een mandje met keurige perziken
uit de broeikas behoorde), maar dacht er nooit
aan om iets te betalen. Zoo ook toen de koet-
sier rondging om zijne fooi, vroeg hij hem
vriendelijk, wat hij wel voor eene goede fooi
hield —eene heel goede, ruime, rijke fooi.—
en toen de man daarop antwoordde: "eene
halve kroon voor een enkel passagier," zeide
hij. dat dit, alles wel bedacht, weinig genoeg
was, en liet het aan mijnheer Jarndyce over
om het hem te geven.
Het was verrukkelijk weder. Het groene ko-
ren wuifde zoo sierlijk, de leeuweriken zongen
zoo vrool\'yk, de heggen waren zoo vol wilde
bloemen, de boomen waren zoo dicht in het
blad, de akkers met boonen, waarover een
luchtig windje blies, vervulden de lucht met
een verkwikkelijken geur! Laat in den na-
middag kwamen wij aan de marktstad, waar
wij de diligence moesten verlaten — een stil
stadje, met een spitsen toren, en een markt-
plein, en eene fel zonnige straat, en een wed,
waarin een oud paard zijne pooten stond te
verkoelen. en eenige weinige menschen, hier
en daar slaperig liggende en staande in de kleine
plekjes schaduw . die zij konden vinden. Na het
ritselen der bladeren en het wuiven van het
graan naast den geheelen weg, zag dit stadje
er zoo stil en zoo heet uit als Engeland er
een kon opleveren.
Voor de herberg vonden wij mijnheer Boy-
thorn te paard met een open rijtuig staan
wachten, om ons naar zijn huis te bren-
gen, dat nog eenige mijlen ver was. Hij was
zeer verheugd ons te zien, en stapte met groote
drift af.
"Bij den hemel," zeide hij, na ons methar-
telijke beleefdheid te hebben gegroet, "het is
een schandaal, die diligence. Zij is het schreeu-
wendste voorbeeld van een verfoeilijk openbaar
middel van vervoer, dat ooit de aarde heeft
beslagen. Zij komt van middag vijf en twintig
minuten over den tijd. De koetsier behoorde
ter dood gebracht te worden." —"Komt zij wer-
kelijk over haar tijd?" zeide mijnheer Skimpole.
tot wien hij toevallig het woord had gericht.
"Gij kent mijn zwak wel." — "Vijf en twintig
minuten! Zes en twintig minuten!" zeide mijn-
heer Boythorn , zijn horloge raadplegende. "Met
twee dames in de diligence is die schavuit met
opzet zes en twintig minuten te lang onder-
weg gebleven. Met opzet ! Het is onmogelijk,
dat het een toeval kan zijn! Maar zijn vader
— en zijn oom — waren al de beschonkenste
koetsiers. die ooit op een bok hebben gezeten."
Terwijl hij dit on don toon dor grootst»1 ver-
-ocr page 133-
BETREFFENDE SIK IN
ontwaardiging zeide, hielp hij ons met de
grootste vriendelijkheid in het rijtuigje en deed
niets dan glimlachen.
"Het spijt mij, dames," zeide hij, bloots-
hoofds bij het portier blijvende staan, toen alles
gereed was, "dat ik u een omweg van bijna
twee mijlen moet laten maken. Maar onze
rechte weg loopt door Sir Leicester Dedlock\'s park,
en ik heb gezworen om op den grond van dien
kerel nooit een voet of een paardepoot van mij
te zetten, zoolang ik leef, en zoolang de be-
trekkingen tusschen ons niet veranderd zijn!"
En hier een blik van mijn voogd opvangende,
barstte hij uit in zulk een geduchten lach
van hem , die zelfs het roerlooze marktstad je
scheen te doen dreunen. — "Zijn de Dedlock\'s
buiten, Lawrence?" zeide mijn voogd onder
het rijden, terwijl mijnheer Boythorn over het
groene gras langs den weg draafde. — "Sir In-
gebeeld Domkop is er," antwoordde mijnheer
Boythorn. "Ha, ha, ha! Sir Ingebeeld Dom-
kop is er, en is, mag ik met pleizier zeggen,
hier bij de beenen gepakt. Mylady," bij het
noemen van deze maakte hij altijd eene hofl\'e-
lijke buiging, alsof hij haar geheel buiten het
geschil wilde houden, "wordt, geloof ik, dage-
lijks verwacht. Het verwondert mij geheel niet.
dat zij hare verschijning zoo lang mogelijk uit-
stelt. Wat die weergalooze vrouw kan bewo-
gen hebben, om dat steenen beeld van een
baronet te trouwen, is een van de ondoor-
dringbaarste geheimen, die ooit het ïnensche-
lijk verstand hebben te leur gesteld. Ha, ha,
ha!" — "Ik denk toch," zeide mijn voogd lach-
ende, "dat wij wel een voet in het park zul-
len mogen zetten, terwijl wij hier zijn.\' Het
verbod strekt zich immers niet tot ons uit,
niet waar?"—"Ik leg mijne gasten onder geen
verbod," antwoordde hij, voor Ada en mij bui-
gende, met dien beleefden glimlach, die hem
zoo goed stond , "behalve wat hun vertrek aan-
gaat. Het spijt mij maar, dat ik het genoegen
niet kan hebben van hun geleider door Kas-
tanje-Hof te zijn, dat eene zeer fraaie plaats
is. Maar bij het licht van dezen zomerdag, Jarn-
dyce, als gij den eigenaar gaat bezoeken ter-
w\'y\'1 ge bij mij logeert, is het te denken, dat
gij maar eene koele ontvangst zult vinden. Hij is
altijd zoo stijf als eene vergulde Kransche pendule
— een van die pendules, die nooit loopen of zullen
loopen, ha, ha, ha! — maai\' hij zal nog wat stij-
ver zijn, dat beloof ik u, voor de vrienden van
zijn vriend en buurman Boythorn." — "Ik zal
hem niet op de proef stellen," zeide mijn voogd.
"Hij is even onverschillig voor de eer van mij
te kennen, durf ik wel zeggen, als ik voorde
eer van hem te kennen. De lucht van het
buiten, en misschien zulk een kijkje van het
huis als ieder vreemdeling kan krijgen, zijn
mij volkomen genoeg." — "Wel, daar ben \'ik
over het geheel blij om," zeide mijnheer Boy-
thorn. "Het staat beter. Ik word hier in het
rond voor een tweeden Ajax gehouden, die den
bliksem uittart. Ha, ha, ha! Als ik op een zon-
dag in ons kerkje kom, verwacht een aanzien-
lijk gedeelte der onaanzienlijke vergadering mij
op de steenen te zullen zien neervallen, ver-
plet onder het grootmachtig ongenoegen der
Dedlock\'s. Ha, ha, ha. Ik twijfel niet of hij is
zelf verwonderd, dat het niet gebeurt, want
hij is de verwaandste en botste, de zotkappig-
ste en de hersenlooste ezel, die ooit op twee
beenen heeft geloopen."
Toen wij op den top van een heuvel kwa-
men, had onze vriend gelegenheid omonsKas-
tanje-Hof zelf te wijzen, en zoo werd onze
aandacht van den meester afgetrokken.
Het was een schilderachtig oud huis, in een fraai
boschrijk park. Tusschen de boomen en niet
ver van het woonhuis wees hij ons den toren
van het kerkje, waarover hij gesproken had.
O, die plechtige bosschen, waarover lichten en
schaduwen heenvlogen, alsof hemelsche vleu-
gelen met weldadige boodschappen belast door
de zomerlucht zweefden: de eiïene groene hel-
lingen, het glinsterende water, de tuin, waar
de bloemen in perken van de heerlijkste kleu-
ren waren geschikt — hoe schoon was dat alles!
Het huis, met puntgevel, en schoorsteen en
toren, en hoekspits, en donkere poort, en
breed terras, tusschen welks balustrade\' ge-
heele bosschen van rozen zicli om de vazen slin-
gerden — het scheen bijna niets anders dan
een droombeeld te kunnen zijn, zoo licht en
zoo massief te gelijk , en vooral met die heldere,
vreedzame rust over alles in het rond. Voor Ada
en mij had deze invloed vooral de overhand. Over
alles, huis, terras, tuin, groene hellingen, water,
oude eiken, varens, mos, bosschen, en ver weg
voorbij de openingen in het uitzicht, waar het
verre verschiet zich voor ons uitspreidde met een
purperen blos daarover heen, scheen zulk eene
ongestoorde rust te heerschen.
Toen wij aan het dorpje kwamen en eene
kleine herberg voorbijreden, waarvoor, aan den
overkant van den weg, het WTapen vanDedlock
hing te zwaaien, wisselde mijnheer B\'Mhorn een
groet met een jong heer, die cp eene bank voor
de deur der herberg zat en eenig vischgereed-
schap naast zich had liggen.
"Dat is de kleinzoon van do huishoudster,"
zeide hij, "mijnheer Uouncewell van naam, en
bij is verliefd op een mooi meisje in het lluis.
Lady Dedlock heeft ook zin in het mooie meisje
gekregen, en wil het bij zich houden — eene
eer, die mijn jonge vriend geheel niet op prijs
stelt. Evenwel, hij kan nog niet trouwen, al was
zijn rozeknopje al gewillig; en dus moet hij zich
maar schikken. Ondertusschen komt hij vrij dik-
wijls hier, voor een dag of twee, om — te vis-
schen. Ha, ha, ha, ha!" — "Zijn hij en dat mooie
meisje geëngageerd, mijnheer Boythorn.\'" vroeg
-ocr page 134-
124                                                        HET VERLATEN HUIS.
Ada. — "Wel, lieve jufvrouw Clare," antwoordde
hij, "ik denk, dat zij misschien elkander wel ver-
staan; maar gij zult hen spoedig wel zelf zien,
en ik moet in zulk een opzicht van u leeren —
niet gij van mij."
Ada bloosde : en mijnheer Boythorn draafde op
zijn fraaien schimmel vooruit, stapte voor zijne
eigene deur af, en stond daar, met uitgestrekten
arm en den hoed in de hand, gereed om ons
welkom te heeten toen wij kwamen.
Hij woonde in een fraai huis, voorheen de
pastorie, met een grasperk er voor, een vroo-
lijken bloementuin er naast, en een welbeplan-
ten boomgaard en moestuin er achter, omslo-
ten met een eerwaardigen muur, die op zich
zelf reeds een roodachtig gerijpt voorkomen had.
Maai1 eigenlijk had alles op dit buitentje een
voorkomen van rijpheid en overvloed. De oude
lindenlaan geleek naar een gewelfden gang, zelfs
de schaduwen der appel-en kerseboomen waren
zwaar van vruchten, de bessenstruiken waren
zoo geladen, dat hare takken omhogen en op
den grond hingen , aardbeien en frambozen wa-
ren er in denzelfden overvloed . en de perziken
koesterden zich bij honderden aan den muur.
Tus.schen de netten en glasramen, die in den
zonneschijn (likkerden . hingen zulke hoopen van
peulvruchten. meloenen en komkommers , dat
elke voet gronds eene schatkamer van plantge-
wassen scheen te zijn. terwijl de geur van wei-
riekende kruiden en allerlei heilzaam groen (om
niet van de naburige weiden te spreken, waar
men aan het hooien was") de gansche lucht tot
een grooten ruiker maakte. Zulk eene stilte en
kalmte heerschten er binnen de ordelijke gren-
zen van den ouden rooden muur, dat zelfs de
vederen, die in slingers waren opgehangen om
de vogels bang te maken, zich nauwelijks be-
wogen; en de muur had zulk een rijpenden in-
vloed , dat waar hier en daar omhoog een on-
gebruikte spijker met een stukje zelfkant zat,
inen zich gemakkelijker kon verbeelden, dat hij
door den loop der seizoenen murw geworden .
dan dat bij volgens het gewone lot verroest en
vergaan was.
Het hufs. schoon een weinig onordelijk, met
den tuin vergeleken, was een echt oud huis,
met banken in den schoorsteen van de met klin-
kertjes bevloerde keuken, en groote balken dwars
over de zolderingen. Aan den eenen kantdaar-
van lag het schrikkelijke stuk gronds, in gescbil.
waai- mijnheer Boythorn nacht en dag een schild-
wacht in een linnen kiel had staan, wiens plicht
vermeend werd te zijn. ingeval van een aanval,
terstond eene groote klok te luiden, die totdat
einde daar hing, een grooten bulhond los te ma-
ken, die, als zijn bondgenoot, in een bok Ing,
en in het algemeen den vijand te vernielen. Niet
tevreden met deze voorzorgen, bad mijnheer
Boythorn daar op geschilderde borden met groote
letters de volgende ernstige, door hem opge-
stelde waarschuwingen laten plaatsen: "Wacht
u voor den bulhond. Hij is heel kwaadaardig.
Lawrence Boythorn." "De donderbus is met gan-
zenhagel geladen. Lawrence Boythorn." "Hier
liggen dag en nacht altijd voetangels en klem-
men. Lawrence Boythorn." "Kennisgeving. Dat
iedereen, die zich verstout om wederrechtelijk
op dezen grond te komen , ten gevoeligste daar-
voor getuchtigd en verder met de grootste streng-
heid der wet vervolgd zal worden. Lawrence
Boythorn." Deze borden wees hij ons uit het
venster van zijn salon, terwijl zijn vogeltje over
zijn hoofd wipte, en hij, onder het wijzen, zoo
hard "Ha, ha, ha, ha!" lachte, dat ik waarlijk
dacht, dat hij zich een ongeluk zou berokkenen.
"Maar zoo geeft gij u toch veel moeite," zeide
mijnheer Skimpole op zijn tuchtigen toon, "voor
iets, dat gij immers niet ernstig meent?" —
"Niet ernstig meenen!" antwoordde mijnheer
Boythorn, met onbeschrijfelijke warmte. "Niet
ernstig meenen! Als ik maar gehoopt had hem
te kunnen dresseeren , zou ik een leeuw gekocht
hebben in plaats van dien bond, en zou ik hem
hebben losgelaten op den eersten verfoeilijken
booswicht, die inbreuk op mijne rechten durfde
maken. Laat Sir Loicostor Dedlock maar bewil-
ligen om de zaak met een duel uit te maken,
en ik zal hem afwachten met ieder wapen,dat
het menschdom in eenige eeuw of eenig land
gekend heeft! Zoo ernstig meen ik het!"
Wij waren op oen zaterdag daar gekomen. Op
zondagmorgen gingen wij allen te voet naar het
kerkje in het park. Toen wij. vlak bij den be-
twisten grond, het park waren ingegaan , volg-
den wij een vermakelijk voetpad, dat door het
frissche gras tusschen fraaie hoornen slingerde,
tot het ons aan de kerkdeur bracht.
De gemeente was zeer klein en bestond ge-
heel int landlieden, met uitzondering van een
gebeelen troep bedienden van Kastanje-Hof,
waarvan sommige reeds gezeten waren, terwijl
andere nog een voor een aankwamen. Er waren
oonigo deftige lakeien, en er was een volmaakt
model van een oud koetsier, die er uitzag alsof
hij do officieele vertegenwoordiger was van alle
praal en ijdelheid, die ooit in zijne koets had-
den gezeten. Er was een heel aardig troepje
jonge vrouwen: en boven allen stak de huis-
houdster uit met haar nog fraai, bejaard ge-
zicht en hare deftige gestalte, waaraan als het
ware te zien was welk eene verantwoordelijk-
lieid op haar rustte. Het mooie meisje, waar-
van mijnheer Boythorn ons verteld had, zat vlak
bij haai\'. Zij was zoo bevallig, dat men haar wel
aan hare schoonheid had kunnen kennen, al
bad ik niet gezien welk eene blozende hewust-
heid zij toonde van de oogen van den jongen
visseber, dien ik niet veraf ontdekte. Een ge-
zicht, en dat niet innemend was. hoewel de
trekken fraai waren . scheen dit bevallige meisje,
en eigenlijk iedereen en alles daar. boosaardig
-ocr page 135-
UITEENLOOPENDE MEENINGEN.                                             125
gade te slaan. Kit gezicht was vaneene Francaise.
Daar do klok nog luidde en de groote lieden
nog niet gekomen waren, had ik tijd om in de
kerk rond te zien, die een aardreuk had als een
graf, en te denken welk een somber, oud, eer-
waardig kerkje liet toch was. De vensters, zwaar
door het geboomte beschaduwd, lieten slechts
een flauw licht door, dat de gezichten om mij
heen deed verbleeken, de oude koperen platen
in den vloer en de door tijd en vochtigheid be-
knaagde monumenten nog donkerder maakte en
den zonneschijn in het kleine portaal, waar een
luier eentonig aan de klok stond te trekken,
onbeschrijfelijk helder deed worden. Maar eene
beweging aan dien kant, een zweem van eer-
biedig ontzag op de boersche gezichten, en van
goedaardige strakheid op dat van mijnheer Boy-
thorn, alsof hij zich voornam om hardnekkig
onbewust van iemands bestaan te blijven, waar-
schuwden mij, dat de groote lieden gekomen
waren en de dienst zou beginnen.
"Treed niet in het gericht met uw knecht,
o Heer, want in uwe oogen—"
Zal ik ooit het snelle kloppen van mijn hart
vergeten, veroorzaakt door den blik, dien ik ont-
moette, toen ik opstond ! Zal ik ooit vergeten,
hoe die fraaie trotsche oogen uit hunne kwij-
nende onverschilligheid schenen op te schieten
en de mijne vast te houden 1 Het duurde slechts
een oogenblik eer ik de mijne — weder losge-
laten, als ik zoo mag zeggen — neersloeg op
mijn boek; maar ik had in dien korten tijd het
schoone gelaat duidelijk genoeg gezien om liet
voor altijd te kennen.
En allervreemdsl, er werd iets in mijn bin-
nenste opgewekt, dat met de eenzame dagen bij
mijne peet in verband stond; ja, zelfs met die
dagen, toen ik nog op de teenen moest gaan
staan om mij voor mijn spiegeltje te kleeden,
nadat ik mijne pop had gekleed. En dat, hoewel
ik het gezicht van die dame nog nooit in mijn
leven gezien had — daarvan was ik zeker —
volkomen zeker.
Het was gemakkelijk te zien, dat de deftige,
jichtige, grijsharige heer, de eenige, die bij
haar in de groote bank zat, Sir Leicester Ded-
lock was, en dat die dame Lady Dedlock was.
Maar waarom haar gezicht, zonder dut ik wist
hoe, als het ware een gebroken spiegel voor
mij was, waarin ik brokken van oude herin-
neringen zag, en waarom ik zoo onthutst en
ontroerd moest wezen (want dat was ik nog)
omdat ik toevallig hare oogen had ontmoet, kon
ik niet begrijpen.
Ik gevoelde wel, dat het maar eene kinder-
achtige zwakheid van mij was, en poogde die
te boven te komen door te letten op de woor-
den, die ik hoorde. Toen, wederom allervreemdst,
scheen ik die te hooren, niet niet de stem van
den voorlezer, maar niet de mij nog welbekende
stem van mijne peet. Dit deed mij denken, of
Lady Dedlock\'s gezicht ook toevallig op dat van
mijne peet geleek? Dit kon wel zijn, eenigs-
zins; maar de uitdrukking was zoo verschillend,
en de stugge vastheid , die in het gelaat mijner
peet was gegrift, gelijk de sporen van het we-
der in eene rots, ontbrak zoo geheel aan het
gezicht voor mij, dat het die gelijkenis niet
wezen kon, die mij zoo getroffen had. Ook had
ik de statigheid en trotschheid van Lady Dedlock\'s
gezicht nooit bij iemand anders opgemerkt. En
toch scheen ik, — ik, kleine Lsther Sum-
merson, het kind, dat een afgezonderd leven had
geleid, en op welks geboortedag geene blijdschap
was — voor mijne eigen oogen op te rijzen, uit
het verledene te voorschijn geroepen door ze-
kere macht in deze voorname dame, welke
ik mij niet alleen verbeeldde nooit te hebben
gezien, maar die ik wel zeker wist, dat ik nog
nooit had gezien.
Deze onverklaarbare ontroering deed mij
zoodanig beven, dat het inij zelfs hinderde de
aandacht der Kransche kamenier te trekken,
schoon ik wel wist dat zij, van het oogenblik
dat zij in de kerk kwam af, overal scherp had
rondgekeken. Langzamerhand, maar zeer lang-
zaam, kwam ik deze ontroering te boven. Na
langen tijd keek ik nog eens naar Lady Dod-
lock. Het was toen men zich gereedmaakte om
te gaan zingen, voor de preek. Zij lette niet
op mij, en het kloppen van mijn hart was
weg. liet kwam ook niet dan voor weinige
oogenblikken terug, toen zij eens of twee-
maal naderhand door haar lorgnet naar Ada
of mij keek.
Toen de dienst was afgeloopen bood Sir Lei-
cester zeer statig en galant Lady Dedlock zijn
arm — hoewel hij zelf niet kon gaan dan met
behulp van een dikken stok — en leidde haar
de kerk uit naar het hitten wagen tj e, waarmede
zij gekomen waren. Daarop verstrooiden zich
de bedienden en de gemeente insgelijks, welke
Sir Leicester aldaar had zitten beschouwen (zeide
mijnheer Skimpole tot groote opgetogenheid van
mijnheer Boythorn), alsof hij een aanzienlijk
landeigenaar in den hemel was.
"Hij gelooft, dat hij dat is!" zeide mijnheer
Boythorn. \'-Hij gelooft dat vast. En zoo deed
zijn vader, en zijn grootvader, en zijne over-
grootmoeder." — "Weet gij wel," vervolgde
mijnheer Skimpole zeer onverwacht tot mijnheer
Boythorn, "het is mij zeer aangenaam een man
van dat soort te zien." — "Is het V zeide mijn-
heer Boythorn. — "Zeg nu, dat hij mij wil pa-
troniseeren," vervolgde mijnheer Skimpole."Heel
goed. Ik verzet er mij niet tegen!" —"Ikwel,"
zeide mijnheer Boythorn krachtig. — "Doet gij
waarlijk.\'" zeide mijnheer Skimpole op zijn lueh-
tigen toon. "Maar dan geeft gij u toch moeite.
En waarom zoudt gij u moeite geven? Hier ben
ik, gewillig om alles kinderlijk aan te nemen
zooals het valt; en ik geef mij nooit eenige moeite.
f
-ocr page 136-
I2G                                                       HET VERLATEN HUIS.
Hier kom ik, b. v., en vind een maciitig po-
tentaat. die hulde vordert. Heel goed! Ik zeg:
"Machtig potentaat, hier is mijne hulde! Het
is gemakkelijker ze te geven, dan ze terug te
houden. Hier is zij. Als gij iets van een aan-
genamen aard hebt om mij te laten zien, wil
ik het zeer gaarne zien; als gij iets van een
aangenamen aard hebt om mij te geven, wil
ik het zeer gaarne aannemen." De machtige
potentaat zegt bij zich zelven zooveel als: "Dit
is een verstandig man. Ik vind, dat hij heel
goed is voor mijne spijsvertering en mijn gal-
achtig gestel. Hij brengt mij niet in de nood-
zakelijkheid om mij op te rollen als een stekel-
varken, met mijne pennen naai\' buiten. Ik ver-
ruim mij, ik open mij, ik keer mijne zilveren
voeiing naar buiten gelijk Milton\'s wolk, dat
is aangenamer voor ons beiden." Dat is mijnt.1
beschouwing van zulke dingen — als oen kind
gesproken." — "Maar als gij dan morgen ergens
anders kwaaint." zeide mijnheer Hoythorn, "waar
gij den vijand van dien kerel vondt. Hoe dan ?" —
"Hoe dan.\'" zeide mijnheer Skiinpole, met het
voorkomen der grootste eenvoudigheid enopen-
hartigheid. "Dan juist eveneens. Ik zou zeggen:
"Mijn hooggeachte Hoythorn," — om u tot de
personilicatie van onzen denkbeeldigen vriend
te maken — "mijn hooggeachte Hoythorn, gij
verklaart u tegen dien machtigen potentaat.\'
Heel goed! Ik ook." Ik houd liet er voor, dat
het in de maatschappij en de samenleving mijne
zaak is mij aangenaam te maken. Ik houd het
er voor, dat dit eigenlijk ieders /.aak is. Dat is
een stelsel van harmonie. Kortom: als gij u
dus tegen hein verklaart, doe ik het ook. En
nu, uitmuntende Hoythorn, laten wij aan tafel
gaan!" — "Maar die uitmuntendeBoythorn zou
wel eens kunnen zeggen," antwoordde onze
gastheer, opzwellende en geweldig rood wor-
(lende, "ik mag —" — "Ik begrijp u al," zeide
mijnheer Skiinpole. "Zeer waarschijnlijk zou hij
dat." — " "Als ik met hem aan tafel w i 1 gaan !" "
zeide mijnheer Hoythorn met eene geweldige
uitbarsting, en stampte met zijn stok op den
grond. "En waarschijnlijk zou hij er bijvoegen:
"Zijn er dan niet zulke dingen als beginselen,
mijnheer Harold Skiinpole?"\'\' — "En daarop
zou Harold Skiinpole antwoorden, weet gij,"
zeide deze op zijn vroolijksten toon en met zijn
natielij ksten glimlach: "Hij mijn leven, daar
heb ik niet het minste denkbeeld van. Ik weet
niet wat die dingen zijn, die gij zoo noemt,
of waar zij zijn. of wie ze heeft. Als gij ze hebt,
en ze pleizierig vindt, ben ik er hartelijk blij
om en feliciteer ik u er mee. Maar ik weet er
niets van, dat verzeker ik u; want ik ben maar
een kind, en ik maak er geene aanspraak op,
en ik heb ze niet noodig." "Zoo ziet gij, dat de
uitmuntende Hoythorn en ik toch wel te zamen
aan tafel zouden gaan."
Dit was een van de vele gesprekken tusschen
hen, die ik altijd verwachtte, dat op eene hef-
tige uitbarsting van den kant van onzen gast-
heer zouden uitloopen, en dit onder andere
omstandigheden ook wel zouden gedaan heb-
ben. Maar hij had zulk eene hooge meening van
zijne verantwoordelijke positie als gastheer, en
mijn voogd lachte zoo hartelijk om en met mijn-
heer Skiinpole, als een kind, dat den geheelen\'
dag door bellen blies en brak, dat de zaak nooit
verder liep dan tot zoover. Mijnheer Skiinpole,
die nooit bewust scheen te zijn van zich op on-
veiligen grond te hebben gewaagd , ging dan
in het park eene schets beginnen, die hij nooit
afmaakte, of brokken van melodieën op de piano
spelen, of brokken van liedjes zingen, of op
zijn rug onder een boom liggen en naar de lucht
kijken — hetgeen hij niet nalaten kon te den-
ken, zeide hij, dat alles was, waarvoor hij be-
stemd was, zoo goed vleide het hem.
"Ondernemingsgeest en zielskracht," zeide hij
ons dan, zoo op zijn rug liggende, "vind ik
verrukkelijk. Ik geloof, dat ik waarlijk een we-
reldburger ben. Ik heb de innigste sympathie
daarvoor. Ik lig op een beschaduwd plekje, zoo-
als hier, en denk met bewondering aan dé on-
derneinende geesten , die naar de noordpool gaan
of in het hart der verzengde luchtstreek door-
dringen. Baatzuchtige wezens vragen: "Waar-
toe is het van nut, dat iemand naar de noord-
pool gaat.\' Wat doet het voor goed?" Dat
kan ik niet zeggen, maar voor zooveel ik
zeggen kan mag hij wel daarheen gaan met
de bestemming — schoon hij dat niet weet
— om mijne gedachten bezigheid te geven ter-
wijl ik hier lig. Neem eens een uiterste. Neem
de slaven op de Amerikaansche plantages. Ik
durf wel zeggen, dat men hen hard laat wer-
ken, en dat hun dit niet te best bevalt; ik
durf wel zeggen, dat zij over het geheel eene
onaangename onvervinding hebben; maar zij
bevolken voor mij het landschap, zij geven het
voor mij iets dichterlijks , en misschien is dat
een van de meer aangename oogmerken van
hun aanzijn. Als dat zoo is, ben ik er zeer ge-
voelig voor; en het zou mij niet verwonderen
als het zoo was!"
Ik verwonderde mij bij zulk eene gelegenheid
altijd of hij ooit aan mevrouw Skiinpole en de
kinderen dacht, en in welk licht zij zich voor
zijn wereldburgerlijken geest vertoonden. Zoo-
veel ik begrijpen kon, kwamen zij hem maar
zeer zelden voor den geest.
De week was verloopen- tot den volgenden
zaterdag, nadat mijn hart in de kerk zoo had
geklopt; en elke dag was zoo helder en blauw
geweest, dat het een verrukkelijk genot was
door de l>osschen te dwalen, en het licht door
de bladeren te zien schijnen en tusschen de
ineengevlochtene schaduwen der boomen te zien
flikkeren, terwijl de vogelen hunne zangen uit-
stortten en de lucht sappeiïg werd van het ge-
-ocr page 137-
KENNISMAKING MET LADY DEDLOCK.                                   127
gons der insecten. Wij luidden één geliefkoosd
plekje, diep in het mos en de bladeren van
het vorige jaar, waar eenige gevelde boomen
lagen, die men geheel van den bast had ont-
daan. Daar tusschen gezeten, zagen wij door
eene reeks van groene gewelven, op duizenden
natuurlijke kolommen, de grijze stammen der
boomen, rustende, in een open verschiet, dat
door het contrast met de schaduw, waarin wij
zaten, zoo schitterend helder werd, dat het
naar een uitzicht in betere gewesten geleek.
Op dien zaterdag zaten w\'y daar, mijnheer
Jarndyce, Ada en ik, tot wij in de verte den
donder hoorden rommelen en groote regendrop-
pels voelden, die kletterend door de bladeren
neerkwamen.
Het weder was de geheele week zeer zoel
geweest, maar het onweer brak zoo plotseling
los — voor ons ten minste op die belommerdc
plek, — dat, eer wij den zoom van het bosch
bereikten, de bliksemstralen en donderslagen
elkander bijna zonder tusschenpoozen opvolgden,
en de regen door de bladeren kwam storten
alsof elke droppel een stuk lood was. Daar dit
geen tijd was om onder de boomen te blijven
staan, liepen wij het bosch uit en over de met
mos begroeide trap heen, die over de schutting
van het park voerde en naar twee breede tegen
elkander geplaatste ladders geleek, en zoo naar
eene boschwachterswoning dichtbij. Wij hadden
dikwijls op de sombere schoonheid van dit huisje
gelet, dat in de donkere schemering van het
geboomte stond, en hoe het klimop het o ver-
dekte , en op eene steile holte dichtbij, waar
wij eens des boschwachters hond in de varens
hadden zien duiken, alsof het in water was.
Het was, met die betrokken lucht, zoo don-
ker in het huisje, dat wij niemand anders zagen
dan den man, die naar de deur kwam, toen
wij daar schuilplaats zochten, en twee stoelen
zette, voor Ada en mij. De kruisvenstertjes
stonden allen open, en wij zaten vlak bij de
deur naar het onweder te zien. Het was een
verheven schouwspel hoe de wind opstak en
de boomen deed buigen , en den regen als eene
rookwolk voor zich uitjoeg, terwijl de donder
plechtig dreunde en de bliksemstralen llikker-
den; en terwijl wij met ontzetting dachten aan
de geduchte macfiten, die ons broze wezens
omgaven, en ons daarbij ook herinnerden hoe
weldadig zij waren, en hoe uit deze schijnbare
woede reeds op de kleinste bloemen en blaadjes
eene frischheid werd uitgestort, die de geheele
schepping scheen te vernieuwen.
"Is het niet gevaarlijk op zulk eene opene
plek te blijven zitten?" — "Och neen, lieve
Esther," zeide Ada zacht.
Ada zeide dit tot mij; maar ik had niet ge-
sproken.
Het kloppen van mijn hart kwam weder terug.
Ik had de stem nooit gehoord, gelijk ik het ge-
zicht nooit gezien had, maar zij deed mij op
dezelfde zonderlinge wijs ontroeren. Wederom
rezen in een oogenblik ontelbare schilderijen
van mij zelve voor mij op.
Lady Dedlock had, voordat wij aan het huis
kwamen, daar schuilplaats gezocht, en was nu
uit het donker naar voren gekomen. Zij stond
achter mijn stoel, met hare hand daarop. Ik
zag haar met hare hand dicht bij mijn schou-
der, toen ik mijn hoofd omkeerde.
"Ik heb u doen schrikken ?" zeide zij.
Neen. Het was geen schrikken. Waarom zou
ik geschrikt hebben?
"Ik geloof," zeide I>ady Dedlock, zich naar
mijn voogd keerende, "dat ik het genoegen
heb van mijnheer Jarndyce te spreken." —
"Uw geheugen bewijst mij meer eer dan ik
gedacht had, dat het doen zou, Lady Dedlock,"
antwoordde hij. — "Ik herkende u verleden
zondag in de kerk. Het spijt mij, dat plaatse-
lijke geschillen van Sir Leicester — die hij even-
wel niet gezocht heeft, geloof ik — eene waar-
lijk ongelijmde moeielijkheid veroorzaken om u
hier eenige oplettendheid te bewijzen." — "Ik
ben bekend met de omstandigheden," ant-
woordde mijn voogd, "en blijf u toch even-
zeer verplicht."
Zij had hem hare hand gegeven, op eene
onverschillige manier, die zij scheen te heb-
ben aangewend, en sprak op een daarmede
overeenkomstigen onverschilligen toon, hoewel
met eene zeer welluidende, aangename stem.
Zij was even gracieus als schoon; scheen zich
zelve geheel meester te zijn; en had het voor-
komen , dacht mij , van iedereen te kunnen aan-
trekken en belang inboezemen, dien zij dit de
moeite waardig achtte. De boschwachter had
haar een stoel gebracht, waarop zij zich nu
tusschen ons in zette.
"Is die jonge heer al bezorgd, over wien gij
aan Sir Leicester hebt geschreven , en wiens
wenschen het Sir Leicester zeer speet niet te
kunnen bevorderen ?" zeide zij over haar schou-
der tot mijn voogd. — "Ik hoop van ja ," ant-
woordde hij.
Zij scheen eerbied voor hem te hebben, en
zelfs te wenschen hem te verzoenen. Er was
iets zeer innemends in hare trotsche manie-
ren , en deze werden gemeenzamer — ik wilde
zeggen ongedwongener, maar dat konden zij
bezwaarlijk — toen zij zoo over haar schouder
met hem sprak.
"Ik meen, dat dit uwe andere pupil is, juf-
vrouw Clare?"
Hij presenteerde haar Ada naar behooren.
"Gij zult het belangelooze van uw Don-Qui-
chots-karakter verliezen," zeide Lady Dedlock
tot mijnheer Jarndyce, weder over haar schou-
der, "als gij alleen het onrecht van eene
schoone gelijk deze herstelt. Maar presenteer
mij ook aan deze jonge dame." En daarmede
-ocr page 138-
1\'28                                                       HET VERLATEN HUIS.
keerde zij zich geheel naar mij toe. — "Juf-
vrouw Summerson is waarlijk mijne pupil,"
zeide mijnheer Jarndyce. "Ik ben in haar geval
aan geen lord-kanselier verantwoordelijk." —
"Heeft jufvrouw Summerson beide hare ouders
verloren?" zeide mylady. —"Ja." — "Zij is zeer
gelukkig in haar voogd."
Lady Dedlock zag mij aan ,en ik zag haar aan
en zeide, dat ik dat waarlijk was. Op eens keerde
zij zich haastig, en met een gezicht, dat bijna
misnoegen of afkeer aanduidde, van mij af, en
sprak hem weder over haar schouder aan.
"Het is eeuwen geleden, dat wij gewoon waren
elkander te ontmoeten, mijnheer Jarndyce." —
"Zeer lang. Ten minste, ik ducht, dat het zeer
lang was, tot ik u verleden zondag weer zag,"
antwoordde bij. — "Wat! Zelfs gij zijt een ho-
veling, of acht het noodig er voor mij een te
worden!" zeide zij met zekere minachting. -\'Zulk
eene reputatie heb ik mij dus verworven, moet
ik denken." — "(Jij hebt u zooveel verworven,
Lady Dedlock," zeide mijn voogd, "dat gij daar-
voor zeker wel eene kleine boete moet betalen.
Maar niet aan mij." — "Zooveel!" herhaalde zij,
even lachende. "Ja!"
Met hare houding van meerderheid, macht,
bewustheid van schoonheid en ik weet niet wat,
scheen zij Ada en mij als weinig meer dan kin-
deren te beschouwen. Terwijl zij dus zoo lachte,
en naderhand naar don regen scheen te kijken ,
scheen zij zoo op haar gemak te zijn en zich
zoo vrij met hare eigene gedachten bezig te
houden alsof zij alleen was geweest.
"Ik denk, dat gij mijne zuster, toen wij te
zamen op reis waren, beter gekend hebt dan
mij ?" zeide zij, weder naar hem omziende. —
"Ja, het toeval wilde, dat wij elkander meer-
malen aantroffen," antwoordde hij. — "Wij gin-
gen ieder onzen weg," zeide Lady Dedlock, "en
hadden weinig met elkander gemeen, zelfs voor-
dat wij het eens werden om ongenoegen te krij-
gen. Dat was wel te bejammeren, moet ik den-
ken, maar het was toch niet te vermijden."
Lady Dedlock zat wederom naar den regen
te kijken, liet onweder dreef spoedig over. De
regen werd minder, het lichten hield op, de
donder rolde tusschen de heuvelen in de verte,
de zon brak ^oor en llikkerde op de natte
bladeren en den nog vallenden regen. Terwijl wij
daar stil zaten, zagen wij een hittenwagentje op
een vroolijken draf aankomen.
"Daar komt de bode terug, mylady," zeide
de boschwachter, \'met het rijtuig."
Toen het wagentje stilhield, zagen wij, dat
er twee personen in zaten. Zij stapten er uit met
eenige doeken en mantels, eerst de Francaise,
die ik in de kerk had gezien, en daarna het be-
vallige meisje; de Francaise met zekere uitda-
gende driestheid, het meisje beschroomd en ver-
legen.
"Wat nu?" zeide mylady. "Twee?" — "Ik ben
uwé kamenier, mylady, vooralsnog," zeide de
Francaise. "De boodschap was om uwe oppas-
seres." — "Ik was bang, dat ge mij zoudt meenen,
mylady," zeide het aardige meisje. — "Ik meende
u ook, kind," antwoordde hare meesteres zeer
kalm. "Doe mij dien doek om."
Zij bukte even, en het meisje liet den shawl
licht op hare schouders vallen. De Francaise
stond ei\' onopgemerkt bij, en keek met dicht-
geknepene lippen toe.
"Het spijt mij," zeide Lady Dedlock tot mijn-
heer Jarndyce, "dat wij onze vroegere kennis
waarschijnlijk niet zullen kunnen vernieuwen.
Gij zult mij wel vergunnen om het rijtuig terug
te zenden voor uwe twee pupillen. Het zal ter-
stond weder hier zijn-"
Maar daar hij dit aanbod volstrekt niet wilde
aannemen, nam zij vriendelijk afscheid van Ada
—  geheel niet van mij, — legde hare hand op
zijn aangeboden arm en stapte in haar rijtuigje,
dat een laag kapwagentjé was, geschikt om
door de paden van een park te rijden.
"Kom bij mij, kind," zeide zij tot het aardige
meisje. "Ik zal u noodig hebben. Rijd voort!"
Het rijtuig rolde heen, en de Francaise bleef
staan waar zij was afgestapt, met de mantels, die
zij had medegebracht, over haar arm.
Ik geloof dat er niets is, dat de trots zoo wei-
mg verdragen kan als den trots zelven, en dat
zij voor hare heerschzuchtige manieren werd ge-
strafi. Hare wraak was de zonderlingste, die ik
mij had kunnen verbeelden. Zij bleef stokstijf
staan- tot het wagentje de laan in was, en toen
trok zij, zonder haar gezicht in het minst te be-
wegen, hare schoenen uit, liet die op den grond
staan, en stapte bedaard in dezelfde richting
heen, door het natste van het natte gras.
"Is die jonge dochter gek?" zeide mijn voogd.
—  "Wel neen, mijnheer, dat niet," zeide de
boschwachter, die haar met zijne vrouw stond na
te zien. "Hortense is zoo goed bij haar verstand
als iemand. Maar zij is geweldig hooghartig en
driftig — schrikkelijk hooghartig en driftig; en
nu haar de huur is opgezegd en zij anderen
boven zich gesteld ziet, neemt zij dat niet vrien-
delijk op." — "Maar waarom wandelt zij zon-
der schoenen door al dat water?" zeide mijn
voogd. — "Wel, mijnheer, dat zal wezen om
haar bloed wat te verkoelen," zeide de man.
—  "Of zij moet zich verbeelden, dat het bloed
is ,"zeide de vrouw. "Zij zou evengoed daardoor
heen waden als door iets anders, denk ik, als
haar bloed aan het gisten is."
Wij kwamen eenige minuten later het huis
op geringen afstand voorbij. Zoo vreedzaam als
het er had uitgezien, toen wij het voor de eerste
maal zagen, scheen liet dit nu nog meer, nu de
diamanten droppels overal fonkelden, een luchtig
windje waaide, de vogels zich niet meer stil-
hielden, maar vroolijk zongen, alles door den
regen verfrischt was, en het wagentje voor de
-ocr page 139-
DE QROOTE VACANTIE.
12!)
de Field3 toe, gelijken naar havens en reeden
bij laag water, waar gestrande processen , gean-
kerde kantoren, met ledige klerken, die op ge-
kenterde stoelen zitten te dutten, welke niet
weder recht zullen komen eer de zittingvloed
weder opkomt, hoog en droog in het slib der
groote vacantie liggen. Buitendeuren van kan-
toren zijn bij dozijnen afgesloten , boodschappen
en pakjes bij schepels moeten bij den portier
worden gelaten. Er zou gras groeien tusschen
de reten der steenen voor Lincoln\'s Inn
Hall. indien de boodschaploopers, die niets te
doen hebben dan daar in de schaduw te zitten,
met hunne witte voorschoten over het hoofd om
deur stond te blinken, alsof het het zilveren
koetsje van eene fee was. Stil op het huis af-
gaande, insgelijks eene vreedzame gedaante in
het landschap, stapte mademoiselle Hortense,
zonder schoenen, door het natte gras.
XIX.
EEN VERSCHOPPELING.
Het is groote vacantie in de gewesten van
Chancery-Lane. De goede schepen Law en
Equity, die van thekahout gebouwde, met koper
•WIE ZOU EENE ORDENTELIJKE KAMER VERHUREN AAN ZULK EEN JONGEN ALS IK!" (blz. 433).
de vliegen weg te houden, het niet uitwiedden
en peinzend opkauwden.
Er is nog maar een rechter in de stad. Zelfs
hij komt maar tweemaal in de week in zijn
kantoor zitting houden. Als de buitenlieden uit
de zittingplaatsen van zijn district hem nu eens
konden zienl Geene deftige pruik, geen roode
tabbaard, geen bont, geene hellebaardiers, geen
witte staven. Niets anders dan een gladgescho-
ren heer, met witte broek en witten hoed,
met het bruin van het zeestrand op het rech-
terl\'yk gelaat, en een streepje vel doordezon-
nestralen van den rechterlijken neus gebrand,
die onderweg in den oesterwinkel aangaat, om
met ijs verkoeld gemberbier te drinken!
gedubbelde, met ijzeren bouten versterkte , door
alles heen zeilende, maar lang niet snelzeilende
klippers, liggen afgetakeld. De "Vliegende Hol-
lander, met eene bemanning van spookachtige
cliënten, die iedereen, dien zij ontmoeten , smee-
ken om hunne papieren na te zien, is, voor zoo-
lang, de hemel weet waarheen gedreven. De ge-
rechtshoven zijn allen gesloten, de kantoren lig-
gen in een heeten slaap; Westminster Ha 11
zelfs is eene schaduwrijke eenzaamheid , waarin
nachtegalen zouden kunnen zingen en nu eene
meer teedere klasse van pleiters wandelt, dan
men gewoonlijk daar vindt.
De Temple, Chancery-Lane, Ser-
jeant\'s Inn en Lincoln\'s Inn, zelfs tot aan
-ocr page 140-
TIET VERLATEN HUIS.
1.10
heid zoo duur voor eentonigheid wilde koopen;
maar de straatjes vlak in den omtrek van die
koele plekken schijnen toch te gloeien. In het
hofje van Krook is het zoo heet, dat de men-
schen hunne huizen ten binnenste buiten kee-
ren, en met stoelen op de straatstcenen zitten
— Krook insgelijks, die daar zijne studiën voort-
zet, met zijne kat (voor wie het nooit te heet
is) naast hem. De Zon heeft de muzikale ver-
eenigingen voor dit seizoen gestaakt, en kleine
Swills is geëngageerd in den Pastoralen Tuin
aan de rivier, waar hij zich zeer onnoozel houdt
en comische liedjes van eene jeugdige kleur zingt,
berekend (gelijk het biljet zegt) om de kiesch-
heid van het beschaafdste publiek niet te kun-
nen kwetsen.
Over de geheele rechtsgeleerde buurt hangt,
gelijk een groote sluier van roest, of een reus-
achtig spinrag, de traagheid en mymerigheid
dei\' groote vacantie. Mijnheer Snagsby, de kan-
toorwinkelier, wordt insgelijks dien invloed ge-
waar, niet alleen in zijn gemoed, als een teer-
hartig en tot stille bespiegelingen geneigd man,
maar ook in zijn beroep, als kantoorwinkelier.
Hij heeft in de groote vacantie meer tijd om in
Stap Ie Inn en Rol Is Yard te peinzen, dan
in eenig ander jaargetijde; en hij zegt tot zijne
twee leerlingen hoe aardig het toch is met zulk
heet weder te bedenken, dat men opeen eiland
woont, waar de zee om u heen buldert.
Gusta is op dezen namiddag in de groote va-
cantie in het pronkkamertje bezig, waar Snags-
by en zijne vrouw gezelschap denken te ontvan-
gen. De verwachte gasten zijn veeleer uitgelezen
dan talrijk, want zij bestaan uit mijnheer Chad-
band en zijne vrouw. Daar mijnheer Chadband
gewoon is veel van vaten te spreken en ook zich
zelven, zoowel mondeling als in geschrifte, een
vat te noemen, houden vreemdelingen (ofspot-
ters misschien) hem somtijds voor een kuiper;
maar hij is, gelijk hij zegt, "een dienaar des
woords." Als zoodanig heeft hij zich aan geene
bijzondere sekte verbonden, en zijne vijanden
meenen, dat hij over het gewichtigste van alle
onderwerpen geenszins zooveel te zeggen heeft,
dat zijn geweten hem behoeft te dringen om
op zijne eigene hand te prediken; maar hij heeft
toch zijne volgelingen, en jufvrouw Snagsby be-
hoort onder dat getal.
Aldus maakt Gusta, die er zeer mede vereerd
is, dat zij zich voor zoolang als de dienstmaagd
van Chadband kan beschouwen, van wien zij
weet, dat hij de gaaf bezit om vier uren ach-
tereen te kunnen redevoeren,\'het pronkkamertje
voor de theevisite in gereedheid. Al de meube-
len zijn afgestoft en geboend , de portretten van
Snagsby en zijne vrouw zijn met een natten
doek opgefrischt, het beste theeservies is uit-
gezet, en de tafel pronkt met een uitmunten-
den voorraad van lekker versch brood, brosse
gebakjes, koele versche boter, dunne sneedjes
De balie van Engeland is over het gelaat
des aardrijks verstrooid. Hoe Engeland de
vier lange zomermaanden kan doorkomen zon-
der balie — hare eenige toevlucht in tegenspoed ,
haar eenige ware roem in voorspoed — is de
vraag niet; zeker is het, dat B r i t a n n i ë\'s schild
en beukelaar nietbenoodigd zijn. Degeleerde heer
die altijd zoo schrikkelijk verontwaardigd is over
de voorbeeldelooze beleediging, die het gevoel van
zijn cliënt door de tegenpartij is aangedaan, dat hij
het nooit schijnt kunnen te boven komen, maakt
het in Zwitserland veel beter dan men zou
gedacht hebben. De geleerde heer, die de ver-
delgende slagen toebrengt, en al zijne opposan-
ten met zijne snerpende sarcasmen vernietigt,
is op eene Eransche badplaats zoo vroolijk als
een lijster. De geleerde heer. die bij de geringste
! aanleiding tranen met tuiten schreit, heeft in
zes weken geen traan gelaten. De zeergeleerde
heer, die de natuurlijke hitte zijner peperkoek-
kleur in de fonteinen en waterplassen der rechts-
geleerdheid heeft afgekoeld , tot hij doortrokken
is met de ingewikkeldste argumenten, onbe-
grijpelijk voor oningewyden en voor de meeste
ingewijden ook, dwaalt nu, met eigenaardig wei-
behagen in stof en droogheid, in Konstanti-
nopel rond. Andere verstrooide brokken van
hetzelfde groote Palladium zijn op de kanalen
van Venetië, bij den tweeden waterval van
den Nyl, op de bad plaatsen van Duitschland,
en gesprenkeld over het zeezand der geheele
En<relsche kust, te vinden. Nauwelijks een is
erin het verlaten gebied van Chancery-Lane
te ontmoeten. Als zulk een eenzaam lid van de
balie die woestijn komt doorvliegen , en een loe-
renden cliënt tegenkomt, die niet in staat is om
de tooneelen van zijn angst te verlaten, doen
zij elkander schrikken, en nemen zij naar te-
genovergestelde kanten in de schaduw de wijk.
Het is de heetste groote vacantie, die men in
vele jaren heeft gekend. Al de jonge klerken zijn
razend verliefd, en smachten, overeenkomstig
hun verschillenden rang, naar zaligheid met het
beminde voorwerp, teMargate, Itamsgate
of G ra vesend. Al de bejaarde klerken vinden
hun huishouden te groot. Al de honden zonder
meester, die op de pleintjes ronddwalen , en op
trappen en andere droge plaatsen hijgend naar
water zoeken, huilen tusschenbeiden van geme-
lijkheid. Al de honden van blindemannen op
straat trekken hunne meesters naar pompen,
of laten hen over emmers struikelen. Een winkel
meteen zonneblind. en eene met water besproeide
stoep, en eene kom met goud- en zilvervisschen
! voor het venster, is een heiligdom. Temple
Dar wordt zoo heet, dat het voor het nab\'y\'ge-
legen strand en E Ie et-Street is, wat liet
gloeiende ijzer in een theeketel is, en ze den
; geheelen nacht aan de kook houdt.
j Er zijn wel kantoren in de Inn\'s ofCourt,
\\ waar iemand koel zou kunnen zijn, als men koel-
-ocr page 141-
MIJNHEER EN MEVROUW CIIADBAND.                                       131
ham, ossetong en rookworst, en aardige kleine
rijtjes ansjovis in een bedje van pieterselie,
om niet te spreken van de eieren, die in een
servet warm zullen opgebracht worden, en den
heeten geboterden toast. Want Chadband is een
goed eter — zijne vijanden zeggen een gulzige
vraat — en kan zulke vleeschelijke wapens als
mes en vork wel hanteeren.
Snagsby staat in zijn besten rok al deze toe-
bereidselen aan te zien, kucht achter zijne hand
zijn kuchje van onderdanigheid, en zegt tot zijne
vrouw:
"Hoe laat verwacht gij mijnheer en mevrouw
Chadband, lieve?" — "Tegen zes uur."
Snagsby merkt zeer zacht en als toevallig aan,
"dat het al daarover is."
"Misschien zoudt ge wel zonder hen willen
beginnen," is jufvrouw Snagsby\'s verwijtend
gezegde.
Snagsby zet een gezicht alsof hij dit zeer gaarne
zou willen, maar zegt met zijn kuchtje van zoet-
sappigheid: "O neen, melieve, neen. Ik sprak
maar van den tijd."
"Wat is de tijd," zegt jufvrouw Snagsby, "bij
de eeuwigheid.\'" — "Wel waar, lieve," zegt
Snagsby. "Maar als iemand dingen klaarzet voor
thee, doet hij dat toch meer — misschien —
met het oog op den tijd. En als er een tijd voor
thee bepaald is, is het beter op zijn tijd te pas-
sen." — "Alsof mijnheer Chadband zich door
iemand de wet moest laten stellen," zegt juf-
vrouw Snagsby streng. — "O, geheel niet, lieve,"
zegt Snagsby.
Hier komt Gusta, die uit het venster van de
slaapkamer heeft gekeken, de trap af- en de
kamer binnenstuiven, met de aankondiging, dat
mijnheer Chadband en zijne vrouw in het hofje
verschenen zijn. Terstond daarop tinkelt de bel
in den gang, en jufvrouw Snagsby vermaant
hare dienstmaagd, op strafte van weder naar
haar beschermheilige te worden gezonden, de
plechtigheid van het aandienen niet te ver-
zuimeii. Gusta\'s zenuwen (die te voren in de
beste orde waren) krijgen door dit dreigement
zulk een schok, dat zij die plechtigheid geheel
en al bederft door te zeggen: "Mijnheer en
mevrouw Cheeseming, ik wil zeggen, hoe hee-
ten zij ook weer!" en daarop ontsteld de vlucht
neemt.
Mijnheer Chadband is een lang man, met eene
gele kleur, een vetten glimlach, en over het ge-
heel een voorkomen alsof hij veel traan in de
aderen had. Mevrouw Chadband is eene stille
vrouw, zeer streng en stroef van uitzicht. Mijn-
heer Chadband stapt zacht en wiegelend, niet
ongelijk aan een beer, dien men rechtop heeft
leeren gaan. Hij is zeer verlegen met zijne armen,
alsof zij hem lastig waren, en hij er wel mede
wilde voortkruipen. Zijn hoofd is meestal zwee-
terig; en hij spreekt nooit zonder eerst zijne
grootc hand op te steken, als om zijne hoor-
ders een teeken te geven, dat hij hen zal gaan
stichten.
"Mijne vrienden!" zegt Chadband. "Vrede
zij dezen huize! Vrede zij den meester daar-
van, en de meesteres, en de jonge maagden,
en den jongelingen! Mijne vrienden, waarom
wensch ik u vrede.\' Wat is vrede.\' Is het oor-
log? Neen. Is het strijd.\' Neen. Is de vrede
liefelijk en zacht, en schoon, en aangenaam,
en helder en vreugdevol? O ja! Daarom , mijne
vrienden , wensch ik vrede over u en de uwen."
Daar jufvrouw Snagsby zeer gesticht kijkt,
houdt haar man het over het geheel voor raad-
zaam om "Amen" te zeggen, hetgeen goed
wordt opgenomen.
"Nu, mijne vrienden," vervolgt Chadband ,
"daar ik op dat onderwerp ben — "
Gusta komt binnen. Jufvrouw Snagsby zegt
met eene spookachtige basstem en zonder hare
oogen van Chadband af te wenden, met ge-
duchte duidelijkheid: \'"Ga heen!"
"Nu, mijne vrienden," zegt Chadband , "daar
ik op dat onderwerp ben gekomen, en het op
mijne nederige wijze tot stichting poog—"
Men hoort Gusta de onverklaarbare woor-
den prevelen: "Ken duizend zevenhonderd twee
en tachtig." De spookachtige stem herhaalt nog
plechtiger: "Ga heen!\'1
"Nu, mijne vrienden," hervat Chadband ,
"willen wij in een geest van liefde onderzoe-
ken —"
Gusta blijft nog mompelen: "Een duizend
zevenhonderd twee en tachtig."
Chadband staakt zijne rede met de gelaten-
heid van een man, wel gewoon om vervolgd
te worden, plooit traaglijk zijne kin tot een
vetten glimlach en zegt: "Laten wij de jonge
dochter hooren! Spreek, jonge dochter!"
"Een duizend zevenhonderd twee en tachtig,
als \'t u belieft, mijnheer. En wil weten waar
die schelling voor was," zegt Gusta ademloos.
— "Waarvoor?" antwoordt Chadband. "Voor
zijne vracht."
Gusta hervat, dat hij een schelling en acht
stuivers wil hebben of zal laten dagvaarden.
Mevrouw Chadband en jufvrouw Snagsby be-
ginnen schel te worden van verontwaardiging,
maar Chadband stuit het gerucht door zijne
hand op te steken.
"Mijne vrienden ," zegt hij , "ik herinner mij
een onvervulden plicht van gisteren. -Het is recht-
vaardig, dat ik door eene boete word gekas-
t\'yd. Ik behoor niet te murmureeren. Rachel,
betaal de acht stuivers."
Terwijl jufvrouw Snagsby , diep ademhalende ,
haar man strak aanziet, als wdde zij zeggen:
"Hoort gij dien apostel wel!" en terwijl Chad-
band blinkt van nederigheid en traan, betaalt
zijne vrouw het geld. Het is Chadband\'s ge-
woonte — en het is de voornaamste grond,
waarop hij zijne aanmatigingen vestigt —deze
-ocr page 142-
132                                                       HET VERLATEN HUIS.
soort van rekening in debet en credit voor de
kleinste beuzelingen te houden, en bij de minste
gelegenheid daarvan openlijk inzage te geven.
\'•Mijne vrienden," zegt Chadband, acht stui-
vers is niet veel; het had billijk eene halve
kroon kunnen zijn. O, laten wij dankbaar zijn!
O, laten wij dankbaar en vroolijk zijn!"
Met dit gezegde, dat, naar den klank, een
brok van een vers schijnt te wezen, stapt Chad-
band naar de tafel, en eer hij zich neerzet,
steekt hij zijne vermanende hand op.
"Mijne vrienden," zegt hij, "wat is dit, dat
wij daar voor ons zien geplaatst.\' Verkwikking.
Hebben wij dan verkwikking noodig, mijne
vrienden.\' Dat doen wij. En waarom hebben
wij verkwikking noodig, mijne vrienden? Om-
dat wij maar sterfelijk zijn, omdat wij maar
zondig zijn, omdat wij van de aarde zijn, om-
dat wij niet van de lucht zijn. Kunnen wij
vliegen, mijne vrienden.\' Dat kunnen wij niet.
Waarom kunnen wij niet vliegen, mijne vrien-
den?"
Snagsbv, vermetel geworden door zijn vroe-
ger geluk, waagt het nu op een vroolijken,
eenigszins schalkachtigen toon te zeggen: "Geene
vlerken!" maar wordt terstond door een mis-
noegden blik van zijne vrouw gestraft.
\'•Ik zeg, mijne vrienden," vervolgt Chad-
band, zonder naar Snagsby\'s oplossing te luis-
teren, "waarom kunnen wij niet vliegen.\' Is
het omdat wij bestemd zijn om te wandelen.\'
Zoo is het. \'/ouden wij kunnen wandelen, mijne
vrienden. zonder kracht.\' Dat zouden wij niet.
Wat zouden wij doen zonder kracht, mijne
vrienden.\' Onze beonen zouden weigeren ons
te dragen, onze knieën zouden knikken, onze
enkels zouden omslaan, en wij zouden op den
grond vallen. Vanwaar dan, mijne vrienden,
menschelijkerwijze gesproken, ontleenen wij
de kracht, die voor onze leden noodig is? Is
het," zegt Chadband, met een blik over de
tafel, "van het brood in verschillende vormen,
van de boter, die van de melk wordt gekarnd,
welke ons door de koe wordt geschonken, van
de eieren, die door de hoenders voor ons wor-
den gelegd, van ham, ossetong, worst en der-
gelijke.\' Zoo is het. Feiten wij dan de goede
gaven gebruiken, die ons hier zijn voorgezet!"
Zijne vijanden ontkenden, dat het eenige
bijzondere gaaf vereischte, oin op deze manier
stapels van woorden op elkander te hoopcn.
Maar dit moet slechts vooreen bewijs van hunne
hatelijkheid worden gehouden, daar iedereen
bij ondervinding weet, dat deze soort van wel-
spiekendheid veel beoefend en algemeen bewon-
derd wordt.
Chadband heeft evenwel vooreerst uitgespro-
ken, zet zich aan jufvrouw Snagsby\'s tafel en
gaat duchtig aan het schransen. De herschep-
ping van alle soorten van voedsel in traan
schijnt zoodanig eene eigenschap van dit voor-
beeldige vat te zijn, dat hij, als hij begint te
eten en te drinken, in eene groote traanko-
kerij schijnt te veranderen. Op dezen avond in
de groote vacantie werkt hij zoo ijverig door,
dat het vat, als hij ophoudt, geheel met traan
gevuld schijnt te zijn.
Op dit oogenblik komt Gusta, die den schrik
over haar eersten misslag nooit te boven is
gekomen, maar toch geen mogelijk of onmo-
gelijk middel heeft verzuimd om het huishou-
den en zich zelve in verachting te brengen —
waaronder kortelük verdient vermeld te wor-
den de onverwachte uitvoering eener klette-
rende militaire muziek met een stapel borden
op het hoofd van mijnheer Chadband, en daarna
het bekronen van dien heer met warme brood-
jes — op ditoogenblik komt Gusta en fluistert
Snagsbv toe , dat er naar hem gevraagd wordt.
"Ér wordt — om er niet te veel van te zeg-
gen — in den winkel naar mij gevraagd," zegt
Snagsbv opstaande; "en dus zal het gezelschap
mij misschien wel voor eene halve minuut wil-
len excuseeren."
Snagsbv gaat naar beneden en vindt zijne
twee leerlingen verdiept in de beschouwing
van een politiedienaar, die een haveloozen jon-
gen bij den arm heeft. — "Wel, lieve hemel,"
zegt Snagsbv, "wat is er te doen?" — "Dien
jongen," zegt de politiedienaar, "is al dikwijls
gezegd, dat hij hier vandaan moet, maar hij
wil hier niet vandaan —." — "Ik moet altijd
overal vandaan, mijnheer," valt de jongen er
op in, zijne groezelige tranen met zijn arm
wegvegende. "Ik ben altijd overal vandaan ge-
jaagd, zoolang ik geboren ben. Waar kan ik
meer overal vandaan gaan, mijnheer, dan ik
al doe." — "Hij wil niet hier vandaan," zegt
de politiedienaar met kalme bedaardheid, met
eene eigenaardige beweging van zijn hoofd om
het beter in zijne stijve stropdas te zetten, "al
is hij nog zoo dikwijls gewaarschuwd, endaar-
om ben ik verplicht hem in hechtenis te ne-
raen. Hij is zulk een koppige kwajongen als ik
er een ken. Hij wil hier maar niet vandaan."
— "Maar Heere mijn tijd, waar moet ik dan
naar toe!" roept de jongen, wanhopig naar
zijne haren pakkende en met zijne bloote voe-
ten op den grond stampende. — "Hegin daar
maar niet mee, of ik zal verduiveld kort werk
met u maken," zegt de politiedienaar, hem
even schuddende, maar zonder eenige drift.
"Mijne instructie is, dat gij hier vandaan moet.
Dat heb ik ual vijfhonderdmaalgezegd."—"Maar
waar naai\' toe ?" roept de jongen. — "W7el, waar-
lijk, co ns tab Ie," zegt Snagsby angstvallig,
en kucht achter zijne hand . zijn kuchje van
groote verlegenheid en twijfel, "dat schynt toch
waarlijk wel gevraagd te mogen worden. Waar
naar toe ?" — "Mijne instructie gaat zoover niet,"
is het antwoord. "Mijne instructie is maar,
dat hij hier vandaan moet.\'*
-ocr page 143-
ZOO\'N JONGEN.                                                         l:t:S
Hoort ge wel, Jo? Het komt er voor u of
iemand anders niet op aan, dat de groote Iich-
ten van het parlement niet weten te zeggen
waar gij naar toe moet. Het blijft toch de groote
wet voor u — de regel van uw vreemd bestaan
op aarde: Hier vandaan en daar vandaan! Maar
toch niet de wereld uit, Jo, want daarover zijn
do groote lichten van het parlement het ook
niet eens kunnen worden. Het is genoeg. Hier
en daar en overal vandaan!
Snagsby zegt zoo iets niet, hij zegt geheel
niets, maar kucht zijn benauwdst kuchje, het-
geen te kennen geeft, dat hij er geheel geen
weg op weet. Thans zijn mijnheer en mevrouw
Chadband en jufvrouw Snagsby, de woorden-
wisseling hoorende, naar en op de trap ge-
komen; en daar Gusta aan het eind van den
gang is blijven staan, is het geheele huisgezin
bijeen.
"De vraag is eenvoudig, mijnheer," zegt de
politiedienaar, "of gij dezen jongen kent. Hij
zegt van ja."
Jufvrouw Snagsby roept dadelijk uit de hoogte:
"Neen, dat doet hij niet."
"Vrouwtje!" zegt Snagsby, de trap opkij-
kende. "Lieve, laat ik toch mogen spreken.
Heb een oogonblikjo geduld, beste ! Ik weet wel
iets van dien jongen, en in hetgeen ik van
hem weet, kan ik niet zeggen, dat eenig
kwaad steekt; misschien wel het tegendeel,
constable."
En nu vertelt de kantoorwinkelier wat hij
van Jo weet, maar zwijgt van de halve kroon.
"Wel!" zegt de politiedienaar, "in zooverre,
schijnt het, had hij grond voor wat hij zeide.
Toen ik hem in Hol bom oppakte, zeide hij,
dat hij bij u bekend was. En toen zeide een
jongmensch in het gedrang, dat hij u kende,
en dat gij een fatsoenlijk man en gezeten bur-
ger waart, en dat hij, als ik navraag wilde doen.
ook hier zou komen. Het jonge mensen schijnt
niet genegen om zijn woord te houden, maar
— o, daar is hij!"
Nu treedt Guppy binnen, die Snagsby ge-
meenzaam groet, en met de ridderlijke galan-
terie van een klerk aan zijn hoed tikt voor de
dames op de trap.
"Ik deed juist een kuiertje, toen ik dat standje
aan den gang vond," zegt Guppy tot Snagsby,
"en daar ik uw naam hoorde noemen, dacht
ik,\' dat het goed zou zijn als de zaak onder-
zocht werd." — "Dat was heel vriendelijk van
u, mijnheer," zegt Snagsby, "en ik ben u wel
verplicht;" en wederom vertelt Snagsby wat hij
van den jongen weet, en wederom zwijgt hij
van de halve kroon. — "Nu weet ik ook waar
gij woont," zegt de politiedienaar daarop tot Jo.
"Gij woont daar in Tom-all-alone\'s. Eene
mooie, ordentelijke buurt om in te wonen, niet
waar?" — "Ik kan in geen beter buurt gaan
wonen, mijnheer," antwoordt Jo. "Zij zouden
mij niet willen hebben, als ik in eene goede
buurt zou willen gaan wonen. Wie zou eene
ordentelijke kamer verhuren aan zulk een jon-
gen als ik !" —"Gij zijt dus heel arm, niet waar?"
zegt de politiedienaar. — "Ja, mijnheer, waar-
lijk heel arm." — "Nu laat ik u oordeelen. Ik
heb hem deze twee halve kronen uit den zak
doen rollen," z<>gt de politiedienaar, ze aan het
gezelschap vertoonende, "toen ik hem maar even
aanpakte." — "Dat is wat ik nog overheb, mijn-
heer Snagsby," zegt Jo, "van een souverein,
die mij door eene dame met eene voile gegeven
is, die zeide, dat zij eene meid was, en eens
op een avond op straat bij mij kwam waar ik
veeg, en wilde, dat ik haar dit huis zou aan-
wijzen, en het huis waar hij gestorven was,
dien gij schrijfwerk hadt gegeven, en het kerk-
hof waar hij begraven ligt. Zij vroeg mij, of ik
die jongen was van de schouwing. En toen zei
ik: "ja". En toen zei ze: "kunt ge mij die plaat-
sen wijzen?" En toen zei ik: "ja, dat kan ik."
En toen zei ze: "doe het dan," en toen deed
ik het, en toen gaf zij mij een souverein. en
toen poetste ze zich weg. En ik had niet eens
zooveel aan dien souverein," zeide Jo, met vuile
tranen, "want ik moest daar in Tom-all-
alone\'s vijf schellingen geven eer zij hem wil-
den wisselen, en toen ontstal een jongen mij
er nog vijf terwijl ik sliep, en een anderejon-
gen ontstal mij nog negen stuivers, en de kas-
telein en een troep anderen wilden er nog van
getrakteerd worden." — "Gij verwacht toch niet,
dat iemand dat gelooven zal van die dame en
den souverein," zeide de politiedienaar, hem in
de schuinte met onuitsprekelijke verachting
aanziende. — "Dat weet ik juist niet, mijnheer,"
antwoordt Jo. "Ik verwacht nooit veel, mijnheer,
maar dat is toch de ware geschiedenis er
van." — "Gij ziet wat hij is," zegt de politie-
dienaar, het geheele gehoor aansprekende. "Wel,
mijnheer Snagsby, als ik hem dezen keer niet
medeneem, wilt gij er dan voor instaan, dat
hij hier vandaan zal gaan?" — "Neen!" roept
jufvrouw Snagsby van de trap. — "Maar.
vrouwtje!" brengt Snagsby bedeesd hiertegen
in. "Constable, ik twijfel niet of hij zal wel
hier vandaan gaan. Gij weet wel, gij zult toch
moeten," vervolgt hij tot Jo. — "Ik ben tot alles
gewillig," zegt de ongelukkige Jo. —"Doe dat
dan," merkt de politiedienaar aan. "Gij weet
nu wat ge te doen hebt. Doe dat. En onthoud,
dat gij er een andermaal niet zoo gemakkelijk
zult afkomen. Daar, pak uw geld aan. En hoe
eer gij nu vijf mijlen ver zijt, hoe beter voor
iedereen."
Met dezen wenk tot afscheid, en naar de on-
dergaande zon wijzende, als eene plaats waar
Jo misschien naartoe zou kunnen gaan, wenscht
de politiedienaar het gehoor goeden avond, en
wandelt langzaam aan den schaduwkant van
het Cooks-hofje heen, met zijn hoed, die van
-ocr page 144-
i:ti
HET VERLATEN F1U1S.
} binnon een ijzeren rand heeft, in de hand, om
: zich wat te verluchten.
Nu heeft Jo\'s onwaarschijnlijke geschiedenis
van de dame en den souverein het geheele gezel-
schap meer of minder nieuwsgierig doen worden.
Guppy, die een onderzoeklievenden geest heeft,
en gedurende de groote vacantie reeds erg aan
i verveling heeft geleden, vat zooveel belang-
j stelling voor de zaak op, dat hij den getuige
: nog eens geregeld in het verhoor neemt, dat
de dames zoo interessant vinden, dat jufvrouw
Snagsby hem beleefdelijk uitnoodigt om boven
te komen en een kop thee te drinken. als hij
het wil verschoonen, dat de theetafel reeds in
de war geraakt is. Daar Guppy dit voorstel
aanneemt, wordt Jo verzocht om te volgen; maar
in de kamerdeur te blijven staan, waarüuppy
hem als een getuige onderhanden neemt, hem
| nu in dezen dan in genen vorm kneedt, even-
als een boterkooper met eene kluit boter doet,
en hem naar het voorbeeld der knapste advo-
caten door kwellende strikvragen in de war
zoekt te brengen. Over liet geheel heeft deze
examinatie vrij veel van menig verhoor voor
de rechtbank, zoowel in dit opzicht, dat er niets
nieuws meer dooi\' aan den dag komt. als dat
liet zeer langdradig is; want Guppy is bewust
van zijn talent, en jufvrouw Snagsbv gevoelt
niet alleen hare nieuwsgierigheid bevredigd,
, maar ook het etablissement van haar echtge-
noot tot een hooger trap verheven. Ondertus-
schen blijft Chadband, wiens talent van een
geheel anderen aard is , stilzwijgend zitten luis-
teren.
\'•Wel," zegt Guppy, "of die jongen blijft er
aan kleven als schoeninakerspek, of er steekt
iets ongemeens achter, dat alles te boven gaat
; wat ik ooit van dien aard bij Kengeen Carboy
i heb ondervonden."
Mevrouw Chadband fluistert jufvrouw Snags-
by iets toe, waarop deze uitroept: "Wat ge
; mij daar zegt!" — "Jaren lang!" antwoordt me-
j vrouw Chadband. —> "Heeft liet kantoor van
I Kenge en Carboy jaren lang gekend," zegt
jufvrouw Snagsby op zegevierenden toon, om
! Guppy deze woordenwisseling te verklaren.
\'•Mevrouw Chadband — de vrouw van dezen
heer — de eerwaarde heer Chadband." — "Zoo
waai lijk !" zegt Guppy. — \'\'Eer ik niet mijn tegen-
woordigen man getrouwd was," zegt mevrouw
Chadband. — "Waart gij partij in iets, mevrouw?"
zegt Guppy, een nieuw verhoor beginnende. —
"Neen." — "Geen party in iets, mevrouw ?" zegt
Guppy.
Mevrouw Chadband schudt haar hoofd.
"Misschien waart gij dan bekend met iemand,
die party in iets was, mevrouw f" zegt Guppy,
die in zijn gesprek niets liever doet dan de rege-
I len der balie te volgen. — "Dat juist ook niet,"
antwoordt mevrouw Chadband met een stroeven
i glimlach over deze aardigheid. — "Dat juist ook
niet!" herhaalt Guppy. "Heel goed. Laat ik mo-
gen vragen, mevrouw, was het eene dame van
uwe kennis, die zaken had (wij willen nog niet
zeggen welke zaken) met het kantoor van Kenge
en Carboy, of was het een heer van uwe kennis.
Dedenk u maar, mevrouw. Wij zullen er zoo met
een wel op komen. Man of vrouw, mevrouw?" —
"Geen van beiden," zegt mevrouw Chadband,
evenals te voren. — "Zoo! Dus een kind!" zegt
Guppy, de bewonderende jufvrouw Snagsby den
i scherpen advocaten blik toewerpende, die eene
jury wordt toegeworpen. "Nu, mevrouw, zult gij
misschien de goedheid hebben om ons te zeg-
, gen, wat voor een kind." — "Eindelijk zijt gij
er op gekomen, mijnheer," zegt mevrouw Chad-
band, met nog een stroeven glimlach. "Wel,
mijnheer, het was denkelijk voor uw tijd, naar
uw voorkomen te oordeelen. Ik was toen belast
met de zorg voor een meisje, dat Esther Sum-
merson heette en door de heeren Kenge en Carboy
! verdei- op een instituut bezorgd werd." — "Juf-
I vrouw Summerson, mevrouw!" roept Guppy drif-
tig uit. "I k noem haar Esther Summerson," zegt
mevrouw Chadband met strengheid. "In mijn
tijd werd dat meisje niet gejufvrouwd. Toen heette
zij maar Esther. liet was "Esther, doe dit, Esther,
doe dat!" En dan moest zij het doen." — "Mijne
lieve mevrouw!" antwoordt Guppy, naar haar
toe komende, "de nederige persoon, die u nu
aanspreekt, heeft die jonge dame in Londen
ontvangen, toen zij pas hier kwam van het in-
stituut, dat gij bedoelt. Vergun mij het genoe-
gen van u de hand te mogen geven."
Chadband, die eindelijk zijne kans klaar ziet,
geeft zijn gewoon sein, en staat op met een
dampend hoofd , dat hij met zijn zakdoek afveegt.
Jufvrouw Snagsbv fluistert: "St." — "Mijne vrien-
den," zegt Chadband, "wij hebben met matig-
heid" (hetgeen zeker wat hem betrof het geval
niet was) "genoten van de goede gaven, die voor
ons bereid waren. Moge dit huis leven van het
vette des lands; mogen koorn en wijn steeds
overvloedig daarin zijn; moge het groeien,bloeien
en gedijen; moge het wassen, vorderen, voor-
uitgaan! Maar, mijne vrienden, hebben wij nog
iets anders genoten? Geestelijke voorrechten?
Stichting? .la. Door wien hebben wij die stich-
ting genoten? Mijn jonge vriend, kom nader."
Jo, aldus aangesproken, scharrelt achteruit,
en dan weder vooruit, en dan eens heen en
weder, en blijft dan voor den welsprekenden
Chadband staan; met blijkbaren twijfel aan zijne
bedoelingen.
"Mijn jonge vriend," zegt Chadband, "gij zijt
voor ons eene parel, gij zijt voor ons een diamant,
gij zijt voor ons een edelgesteente, gij zijt voor
ons een juweel. En dat waarom, mijn jonge
vriend?" — "Dat weet ik niet," antwoordt Jo.
"Ik weet niets." — "Mijn jonge vriend," hervat
Chadband, "het is juist omdat gij niets weet,
dat gij voor ons een edelgesteente en een juweel
-ocr page 145-
GUPPY\'S MEDEDINGER.                                                      IX,
zijt. Want wat zijt gij, mijn jonge vriend.\' Zijt
pij een dier des velds? Neen. Ken vogel der lucht?
Neen. Een visch der zee of der rivier? Neen. Gij
zijt een menschelijke jongen, mijn jonge vriend.
Een menschelijke jongen! 0, heerlijk een men-
schelijke jongen te zijn! En waarom heerlijk,
mijn jonge vriend? Omdat gij vatbaar zijt om
de lessen der wijsheid te ontvangen, omdat gij
in staat zijt om gesticht te worden door deze
rede, die ik nu ten uwen nutte uitspreek, om-
dat gij geen stok, of staf, of blok, of steen,
of paal. of pilaar zijt. O, een stroom van genot
en zaligheid vloeit uit dat verheven woord —
menschelijke jongen! En verkoelt gij u thans
in dien stroom, mijn jonge vriend? Niet? Waar-
om verkoelt gij u niet in dien stroom ? Omdat
gij nog in een staat van duisternis zijt, om-
dat gij nog in een staat van donkerheid zijt,
omdat gij nog in een staat van zondigheid
zijt, omdat gij nog in een staat van slavernij
zijt. Mijn jonge vriend, wat is slavernij? Laten
wij dit, in een geest van liefde, onderzoeken."
Op dit dreigende punt der redevoering wrijft
Jo, die langzamerhand in sufheid schijnt te ver-
zinken, met zijn rechterarm over zijn gezicht
en geeuwt allerontzettendst. Jufvrouw Snagsby
geeft met verontwaardiging haar geloof te ken-
nen dat hij een duivelskind is.
•\'Mijne vrienden," zegt Chadband , terwijl zijne
belasterde kin zich weder tot zijn vetten glim-
lach plooit, en hij in het rond kijkt, "het is
billijk, dat ik vernederd worde, het is billijk, dat
ik beproefd worde ; het is billijk, dat ik gekastijd
worde; het is billijk, dat ik bestraft worde. Ik
struikelde verleden sabbat, toen ik met hoog-
moed dacht aan mijne stichtelijke rede van drie
uren. De rekening is nu gunstig gesloten; mijn
schuldeischer heeft een accoord aangenomen.
Laten wij dankbaar zijn! Dankbaar zijn! O, laten
wij dankbaar zijn I"
Jufvrouw Snagsby is diep geroerd.
\'\'Mijne vrienden," zegt Chadband , in het rond
ziende, tot besluit; "ik zal nu niet verder voort-
gaan met mijn jongen vriend. Wilt gij morgen
hier komen, mijn jonge vriend, en aan (leze
goede dame vragen waar ik te vinden ben om
u stichtelijk toe te spreken; wilt gij dan komen
als eene dorstige zwaluw , en ook daags daaraan,
en wederom daags daaraan, en eene menigte
heilrijke dagen daaraan, om stichtelijke reden
te hooren?" Dit alles met de levendigheid van
een os.
Jo, die om niets schijnt te denken dan om
maar op eene of andere manier weg te komen,
knikt hierop. Guppy werpt hem een stuiver toe;
jufvrouw Snagsby roept Gusta om hem veilig
de deur uit te laten. Maar eer hij naar bene-
den gaat, bevracht Snagsby hem met eenige
overschotjes van de tafel, die Jo in zijne armen
gesloten medeneemt.
Chadband — van wien zijne vijanden zeggen,
dat het te verwonderen is hoe hij zoolang achter-
een zulke gruwelijke wartaal kan spreken, ter-
wijl het daarentegen te verwonderen is, dat hij
er ooit mede ophoudt, als hij ooit de onbe-
schaamde vermetelheid heeft 0111 te beginnen
— houdt zich vervolgens stil, tot een souper tj e
hem gelegenheid geeft om weder eene traan-
kokerij te beginnen. Jo wandelt, door de groote
vacantie, naar Blackfriarsbrug, waar hij een
steenen hoekje vindt om zich aan zijn maal-
tijd te zetten.
En daar zit hij te knabbelen en te kauwen,
en naar het groote kruis op den top der St.-Pauls-
kerk te kijken, dat boven eene met rood en
violet gekleurde rookwolk schittert. Uit het ge-
zicht van den jongen zou men kunnen opma-
ken, dat dit heilige zinnebeeld de onbegrijpe-
lijke kioon was van de geheele onbegrijpelijkheid
der groote stad ; zoo goud , zoo hoog in de lucht,
zoo ver buiten zijn bereik. Daar zit hij, terwijl
de zon ondergaat, de rivier onder hem heen,
en de volksmenigte hem vooibijstroomt — alles
in beweging met een of ander doel en tot een
of ander einde — tot ook hij weder in bewe-
ging wordt gebracht door een bevel om te
maken dat hij daar vandaan komt.
XX.
EEN NIEUWE HUURDER.
De groote vacantie nadert langzaam kuierend
de heropening der gerechtshoven, gelijk eene
trage rivier op haar gemak door een vlak land
naar de zee stroomt. Guppy kuiert even lang-
zaam mede. Hij heeft zijn pennemes bot gemaakt
en er de punt afgebroken door dat instrument
in alle richtingen in zijn lessenaar te steken.
Niet dat hij dien lessenaar een kwaad hart toe-
draagt, maar hij moet toch iets doen, en dit
iets moet van een aard zijn, dat het noch de
krachten van zijn lichaam, noch die van zijn
geest te veel vergt. Hij vindt, dat niets hem zoo
wel bekomt, dan op één poot van zijn kantoor-
stoel te zitten draaien, niet zijn pennemes naar
zijn lessenaar te steken en te geeuwen.
Kenge en Carboy zijn uit de stad , en de gea-
greëerde klerk heeft eene jachtakte genomen en
is buiten bij zijn vader, en Guppy\'s twee kame-
raden, de andere gesalarieerde klerken , zijn mot
verlot. Guppy en Richard Carstone houden te
zamen de eer van het kantoor op. Maar mijn-
heer Carstone is voor dien tijd in de kamer van
Kenge gevestigd, waarover Guppy wrevelig is.
Zoo wrevelig, dat hij zijne moeder, in een ver-
trouwelijk oogenblik, terwijl hij bij haar een
kreeftenslaadje gebruikt, niet bijtenden spot on-
derricht, dat hij vreest, dat het kantoor eigen-
lijk niet goed genoeg voor saletjonkers is, en
hij, als hij geweten had, dat er een saletjonker
-ocr page 146-
l:«l                                                        II KT VRU LATEN HUIS.
Terwijl hij aldus in de schaduw van Old-
Square, in Lincoln\'s lnn, uitkijkt, en de
onuitstaanbare steenen beschouwt, ontdekt Gup-
py een inannelijken bakkebaard, die uit de gaan-
derij beneden te voorschijn komt, en naar zijn
gezicht wordt opgekeerd. Te gelijk klinkt er een
zacht gelluit door de Innen roept eene gesmoorde
stem: \'\'Hip! Guppy!"
"Wat, zijt gij daar?" zegt Guppy, wakker wor-
dende. "Small, daar is Jobling." Small kijkt ins-
gelijks uit het venster en knikt tegen Jobling.
"Waar komt gij vandaan?" vraagt Guppy —
"Van de moestuinen daar bij Dept ford. Ik kan
het niet langer uithouden. Ik moet dienst nemen.
Zeg eens! Gij moest mij eene halve kroon leenen.
Dij mijne ziel, ik rammel van den honger."
Jobling ziet er zeer hongerig uit, en op zijne
kleeren schijnt daar in de moestuinen bij De p t -
ford geene wol te zijn gegroeid.
"Zeg eens! Gooi eene halve kroon uit het raam,
als gij er eene kunt missen. Ik moet wat gaan
eten." — "Wilt ge met mij gaan eten?" zegt
Guppy, hem het muntstuk toewerpende, dat
Jobling behendig opvangt. — "Hoelang zou ik
het dan nog moeten uithouden?" vraagt Jobling.
— "Geen half uur. Ik wacht hier maar tot de
vijand aftrekt," antwoordt Guppy, zijn hoofd
een zwaai naar binnen gevende. — "Welke
vijand?" — "Een nieuwe. Die hier geagreëerde
klerk moet worden. Wilt gij wachten?" —
"Kunt gij iemand zoolang iets te lezen geven?"
zegt Jobling.
Smallweed maakt melding van de Rechtslijst.
Maar Jobling verklaart met grooten ernst, dat
hij dat niet kan uithouden.
"Dan kunt gij de courant krijgen," zegt Guppy.
"Dij zal hem naar beneden brengen. Maar gij
moest u liever hier niet laten zien. Ga op de
trap zitten lezen. Daar is het stil."
Jobling antwoordt met een knik van verstand-
houding en bewilliging. De schrandere Small-
weed bezorgt hem de courant, en gaat nu en
dan op het portaal naar hem kijken, als eene
voorzorg, dat het wachten hem niet zal gaan
vervelen en hij daarom zal heengaan. Eindelijk
trekt de vijand af, en dan haalt Smallweed
Jobling boven.
"Wel, en hoe gaat het?" zegt Guppy, hem
de hand gevende. — "Zoo, zoo. En hoe gaat
het u?"
Daar Guppy antwoordt, dat hij niet veel
daarop kan roemen, waagt Jobling de vraag:
"Hoe maakt zij het?" Guppy neemt dit als eene
vrijpostigheid op, en zegt: "Jobling, er zijn sna-
ren in het menschelijk gemoed — " — Jobling
verzoekt verschooning.
"Ieder onderwerp behalve dat," zegt Guppy,
met somber genot van zijne grieve. "Want er
zijn snaren, Jobling—."
Jobling verzoekt nog eens verschooning.
Onder dit korte gesprek heeft de vlugge
zou komen, liet zou hebben laten schilderen.
Guppy vermoedt, dat iedereen, die in liet kan-
toor van Heiige en Carboy een stoel komt be-
zetten. vijandige oogmerken tegen hem koes-
tert. Het is duidelijk, dat zoo iemand hem wil
verdringen. Als men hem ooit vraagt, hoe,
waarom, wanneer of waartoe, knijpt hij een oog
dicht en schudt hij zijn hoofd. Deze diepe in-
zichten bewegen hem zich ontzaglijk veel moeite
te geven om tegen komplotten te waken waar
geen komplot bestaat, en zonder tegenpartij een
zeer diep doordacht schaakspel te spelen.
Het is dus eene bron van streelend genoegen
voor Guppy, te zien, dat de nieuweling aanhou-
dend in de papieren van Jarndyce en Jarndyce
tuurt; want hij weet wel, dat daaruit niets an-
ders dan verwarring en teleurstelling kan sprui-
ten. Zijn genoegen deelt zich mede aan een der-
den persoon, die in het kantoor van Kenge en
Carboy door de groote vacantie kuiert, te weten
aan den jongen Smallweed.
Of de jonge Smallweed (zinnebeeldig Small
(de kleine) en ook t\'hik Weed (vogeltjesgroen)
genoemd, als om schertsend aan te duiden , dat
hij nog maar een nestvogeltje is) ooit een jon-
gen is geweest, is iets, dat in Lincoln\'s lnn
zeer betwijfeld wordt. Hij is nu nog wat bene-
den de vijftien, maar toch reeds een oud stu-
dent in de rechten. Uit de grap zegt men, dat
hij verliefd is op eene dame in een sigarenwin-
kel in de nabijheid van Chancery-Lane,
en dat hij om harentwil de betrekking zoude heb-
ben afgebroken met eene andere dame, met
welke hij eenige jaren geëngageerd was geweest.
Hij is een echt Londensch product, klein van
gestalte en ineengeschrompeld van trekken;
maar men kan hem toch op aanmerkelijken af-
stand zien door middel van zijn zeer hoogen
hoed. Ken Guppy te worden is het doel zijner
eerzucht. Hij kleedt zich gelijk die heer (door
wien hij gepatroniseerd wordt), poogt zijne spraak
en zijn gang na te bootsen, en neemt hem ge-
heel en al tot model. Hij is vereerd met Guppy\'s
bijzonder vertrouwen, en voorziet hem somtijds
van raad, uit de diepe bronnen zijner ondervin-
ding, over moeielijke punten in het gewone leven.
Guppy heeft den geheelen morgen uit het ven-
ster liggen kijken, nadat hij al de kantoorstoelen
achtereen had geprobeerd en geen daarvan ge-
makkelijk gevonden, en nadat hij verscheidene
malen zijn hoofd in de ijzeren brandkas badge-
stoken , met de gedachte om het zoo te verkoe-
len. Smallweed is tweemaal uitgezonden om het
benoodigde voor limonade gazeuse te halen, en
heeft dien drank tweemaal gereedgemaakt in
twee groote bierglazen en met eene liniaal om-
geroerd. Guppy geeft Smallweed de paradoxe
stelling in overweging, dat men, hoe meer men
drinkt, des te dorstiger wordt, en laat zijn hoofd
op de vensterbank rusten in een toestand van
hopelooze kwijning.
-ocr page 147-
EEN MAALTIJD IN EENE RESTAURATIE.                                 \\M
dat hij nu een soort van versteende kabouter
is geworden, en men, om rekenschap van zijn
bestaan te geven, in de kantoren zegt, dat
zijn vader en moeder rechtsgeleerde fictiën wa-
ren, en ook dat zijne eerste lange kleeren
van een blauwen zak gemaakt waren.
Zonder zich te laten roeren door de verlok-
kende uitstalling voor het venster der restau-
ratie — kunstmatig gewitte bloemkool en kip-
pen, groene mandjes met doperwten, koele
komkommers, en paterstukken, gereed voor
het spit — gaat Smallweed vooruit binnen. Men
Smallweed, die mede zal gaan eten, met groote
letters op een strookje papier geschreven : "Zoo
dadelijk terug." Deze kennisgeving aan allen,
die het aangaat, steekt hij in de brievenbus:
en dan zijn hoogen hoed opzettende, met den-
zelfden graad van schuinsheid, waarmede Gup-
py den zijnen draagt, onderricht hij zijn pa-
troon, dat zij zich nu kunnen wegmaken.
Zij begeven zich dus naar eene naburige res-
tauratie, niet van den eersten rang, waarvan
de bedienende dame, eene welgedane jonge
maagd van veertig, gezegd wordt zekeren in-
"nu ben ik volwassen, ouppy. nu ben ik tot rijpe jaren gekomen." (blz. 138).
druk op den teerhartigen Smallweed te hebben
gemaakt, van wien men zou kunnen aanmerken,
dat hij een wisselkind is, voor wien de jaren niets
te beduiden hebben. Hij is nu reeds in het be-
zit van eeuwen van uilachtige wijsheid. Als hij
ooit eene wieg had, schijnt het, dat hij met
een rok met lange panden daarin moet heb-
ben gelegen. Hij heeft een oud oog, dieSmall-
weed; en hij drinkt en rookt op eene aapach-
tige manier; en zijn hals staat stijf in zijne
stropdas; en hij kan nooit beetgenomen wor-
den; en hij weet alles van alles, wat Jiet ook
zijn mag. Kortom . hij is zoodanip rrrooteebracbt,
kent en ontziet hem daar. Hij heeft zijne vaste
plaats, hij bespreekt al de papieren, bij blaft
de oude heeren aan, die ze na dien tijd nog
langer dan tien minuten houden. Het baat
niet hem een broodje te willen geven, dat de
volle grootte niet heeft, of hem van het vleesch
iets anders dan de beste sneden voor te zet-
ten. Wat jus betreft is hij zoo hard als dia-
mant.
Bewust van kaboutermacht, en zich aan zijne
geduchte ondervinding onderwerpende, raad-
pleegt Guppy hem over de keus van het diner.
Hii ziet hem met een vragenden blik aan, ter-
-ocr page 148-
138
HET VERLATEN HUIS.
wijl de tafelmeid de lijst der gerechten opleest,
en zegt: "Wat neemt gij, Chick?" Uit de
diepte zijner slimheid verkiest Chick "kalfs-
vleesch met ham en tuinboontjes — "en ver-
geet de saus niet, Pollv," (met bovennatuur-
lijk dichtknijpen van zijn eerwaardig oog). Gup-
py en .lobling doen dezelfde bestelling Drie
pintskannen half en half worden daarbij ge-
voegd. Spoedig komt de meid terug, iets dra-
gende, dat naar een model van den toren van
Babel gelijkt, maar waarlijk een stapel borden
en platte blikken deksels is. Smallweed, het
hem voorgezette goedkeurende, geeft zijn eer-
waardig oog eene uitdrukking van slimme goe-
dertiérenheid en lonkt haar aan. Daarop be-
vredigt het rechtsgeleerd driemanschap zijn eet-
lust onder een gestadig in- en uit- en rondloopen,
en een gekletter van aardewerk, en een op en
neer-rommelen van de machine, die de spij-
zen uit de keuken aanbrengt, en een schel
geroep om nog meer spijzen door de spreek-
pijp, en een schel oprekenen der kosten van
het opgegetene, en een algemeenen reuk en
damp van warm vleesch, en een aanmerkelijk
verhitten dampkring, waarin de morsige mes-
sen en tafellakens geheel van zelf vetvlekken
en bierspatten schijnen te krijgen.
.lobling is dichter toegeknoopt clan de net-
heid alleen zou schijnen te vereischen. Zijn
hoed vertoont aan de kanten een eigenaar-
dig verschijnsel van glinsteremlen aard, als
ware hij eene geliefkoosde wandelplaats van
slakken geweest. Hetzelfde verschijnsel is op
sommige deelen van zijne jas, vooral aan de
naden zichtbaar. Hij heeft het verschoten voor-
komen van een gentleman in bekrompene
omstandigheden; zelfs zijne lichte bakkebaar-
den hangen met zekere schraalheid neer.
Zijn eetlust is zoo krachtig, dat men daar-
door aan een karigen kost voor eenigen tijd
rugwaarts moet denken. Hij maakt zoo spoe-
dig gedaan met zijn bord kalfsvleesch met ham,
hetwelk hij geheel geledigd heeft, eer zijne met-
gezellen nog halverwege met het hunne zijn , dat
Guppy hem er nog een voorstelt. "Wel ver-
plicht Guppy," zegt .lobling," "maar ja, mij
dunkt ik zal er nog een nemen."
Het wordt gebracht, en hij begint nog eens
met lust.
Guppy slaat hem tusschenbeiden stilzwijgend
gade, tot hij halverwege door zijn tweede bord
heen is, en dan ophoudt om eene smakelijke
teug uit zijne insgelijks vernieuwde kan half en
half te nemen, en dan zijne beenen uitrekt en
zijne handen wrijft. Hem met dien gloed van
tevredenheid op het gezicht aanschouwende,
zegt Guppy:
"Nu zijt ge weer een man, Tony!" — "Ja,
maar toch niet geheel,\'\' zegt Jobling. "Zeg,
zoo pas geboren." — "Wilt gij ook nog andere
groenten nemen? Sperges?floperwten?Groene
kool?" — "Wel verplicht, Guppy," antwoordt
.lobling; "maar ja, mij dunkt ik zal nog wat
groene kool nemen."
De bestelling wordt gedaan met het spottende
bijvoegsel (van Smallweed): "Zonder slakken,
Pollv!" en de kool verschijnt.
"Ik groei al, Guppy," zegt Jobling, met sma-
kelijken ijver mes en vork reppende. — "Dat
doet mij pleizier." — "Eigenlijk ben ik nu zoo
pas over de tien," zegt Jobling.
Hij zegt niet meer voordat hij zijne taak
heeft volbracht, hetgeen hem juist gelukt als
Guppy en Smallweed met de hunne gereed
zijn , zoodat hij deze lieeren ruim eene portie
kalfsvleesch met ham en eene portie kool af-
wint.
"Nu, Sniall," zegt Guppy. "Wat zoudt gij
nu voor gebak aanraden?" — "Mergpoddings,"
zegt Smallweed terstond. — "Zoo, zoo!" roept
Jobling met een schalkachtigen blik. "Denkt gij
dat? Wel verplicht, Guppy; maar ja, mij dunkt
ik zal nog een poddinkje nemen."
Nadat de drie poddingen gebracht zijn, voegt
Jobling er schertsend bij, dat hij nu gauw meer-
derjarig zal worden. Daarop volgen nog, op
bevel van Smallweed, "drie kazen" en "drie
rummetjes." Dit toppunt van het feestmaal ge-
lukkig bereikt hebbende, legt Jobling zijne
beenen op de gekussende bank (daar hij den
eenen kant van de tafel voor zich alleen heeft),
laat zich tegen den muur leunen, en zegt: "Nu
ben ik volwassen, Guppy. Nu ben ik tot rijpe
jaren gekomen." — "Wat denkt ge nu," zegt
Guppy, "van — gij stoort u toch niet aan Small-
weed?"—"Geheel niet. Ik heb het pleizier van
zijne gezondheid te drinken." — "De uwe , mijn-
heer," zegt Smallweed. — "Ik zeide daar, wat
denkt gij nu van dienst nemen \'.\'" hervat Guppy.
— "Wel, wat iemand na den eten denkt, mijn
beste Guppy," antwoordt Jobling, "is geheel iets
anders dan wat hij misschien voorden eten denkt.
Maar toch, zelfs na den eten moet ik mij de vraag
doen: Hoe zal ik het maken? Hoe zal ik aan den
kost komen? 111 f o manger, weet ge wel,"
zegt Jobling, die woorden uitsprekende gelijk geen
Franschman zou kunnen doen. "111 f o man-
ger. Zoo zeggen de Franschen, en het mange-
ren is voor mij even noodzakelijk als voor een
Franschman, of nog meer."
Smallweed is stellig van ooi-deel "veel meer."
"Als iemand mij gezegd had," vervolgt Job-
ling, "zelfs zoo kort geleden als toen wij te
zamen dat toertje in Li ncoln shire deden,
Guppy, en dat huis op Noten-Hof gingen
zien —"
Smallweed verbetert hem — "Kastanje-Hof."
"Kastanje-Hof. Ik bedank mijn edelachtba-
ren vriend voor de terechtwijzing. Als iemand
mij toen gezegd had, dat ik er eens zoo erg
aan toe zou zijn als ik werkelijk ben, dan zou
— dan zou ik hem een slag in zijn gezicht heb-
-ocr page 149-
WAT KAN TEM AND DOEN?                                                   DW
heer, ik ben binnen kort nog beter met hem
bekend geworden door zekere toevallige omstan-
digheden, die mij ook als huisvriend toegang
bij hem hebben verschaft. Het is niet noodig,
meer van die omstandigheden te zeggen. Zij kun-
nen — of kunnen ook niet — in zeker verband
staan misschien met iets, dat misschien — of
misschien ook niet — eene schaduw op mijn
leven heeft geworpen."
Daar Guppy gewoon is, door zeker geheim-
zinnig pralen met zijne rampzaligheid, zijne vrien-
den te verlokken om zich daarover uit te laten,
en zoodia zij het onderwerp aanroeren, hun met
bijtende strengheid eene vermaning te geven
over de snaren van het menschelijk gemoed,
ontwijken Jobling en Smallweed beide dien strik,
door geheel stil te zwijgen.
"Dat kan zoo zijn," herhaalt Guppy, "of ook
niet. Dit behoort niet tot de zaak. Het is genoeg
te zeggen, dat mijnheer en jufvrouw Snagsby
zeer bereidwillig zijn om mij te verplichten; en
dat Snagsby, in den drukken tijd, veel kopi-
eerwerk heeft uit te geven. Hij heeft alles van
Tulkinghorn, en eene uitmuntende klandizie
buitendien. Ik geloof, als onze wederzijdsche
vriend als getuige werd opgeroepen, zou hij dit
kunnen verklaren."
Smallweed knikt, en schijnt te verlangen om
maar beëedigd te worden.
"Nu, heeren van de Jury," zegt Guppy —
"ik meen, nu, Jobling, zult gij misschien zeg-
gen, dat dit een armoedig vooruitzicht is om
aan den kost te komen. Toegestemd. Maar het
is toch beter dan niets, en beter dan dienst
nemen. Gij hebt maar tijd noodig. Er moet tijd
zijn om die laatste dingen te laten overwaaien.
En gij zoudt dien tijd op eene veel slechter ina-
nier kunnen doorbrengen, dan met ondertus-
schen voor Snagsby te schrijven."
Jobling wil hierop invallen, wanneer de schran-
dere Smallweed hem stuit door een droog kuchje
en de woorden: "Hm! Shakspeare!"
"Er zijn twee punten in aanmerking te nemen,
Jobling," zegt Guppy. "Dit is pas het eerste.
Nu kom ik aan het tweede. Gij kent Krook,
den kanselier wel, daar aan den overkant van
de steeg. Kom aan, Jobling," zegt Guppy, op
een toon alsof hij bij een verhoor een getuige
wilde aanmoedigen, "ik denk, dat gij Krook,
den kanselier, daar aan den overkant van de
steeg, wel kent?" —"Ik ken hem van aanzien."
"Heel goed. En gij kent ook dat jufvrouwtje Rite
wel?" — "Die kent iedereen," zegt Jobling. —
"Die kent iedereen. Zeer goed. Nu is het sedert
eenigen tijd een van mijne plichten geweest, om
dat jufvrouwtje zekere wekelijksche toelaag te
betalen, na aftrek van hare week huur, die ik
(volgens de mij gegevene instructie) goregeld
aan Krook zelf, in hare tegenwoordigheid, be-
taal. Dit heeft mij in aanraking met Krook ge-
bracht en met zijn huis en zijne manier van
ben gegeven," zegt Jobling, en neemt met een
gezicht vol wanhopige berusting een teugje
rum met water. — "En tocli, Tony, zat gij
toen al in de pekel," merkt Guppy aan. "In de
chais hebt gij haast van niets anders gespro-
ken." — "Dat wil ik niet ontkennen, Guppy,"
zegt Jobling. "Ik was toen al op zwart zaad.
Maar ik dacht, dat het wel zou losloopen en
zich schikken."
O, dat algemeene geloof aan losloopen en
zich schikken, terwijl men zelf alles maai\' laat
losloopen!
"Ik geloofde vast, dat het wel zou losloopen
en op zijne pooten neerkomen," zegt Jobling
met zekere onbestemdheid van uitdrukking en
misschien ook van meening, "maar dat deed
het niet. En toen het zoover kwam, dat cre-
diteuren aan het kantoor maling kwamen ma-
ken, enmenschen, die met het kantoor te doen
hadden , kwamen klagen over ellendige kleinig-
beden van geleend geld, was het gedaan met die
betrekking ook, want als ik morgen om een ge-
tuigschrift kwam vragen, zou men het te weten
komen en mij weer komen plagen. Wat zal
iemand dan doen? Ik heb mij uit den weg ge-
houden en goedkoop geleefd , daar in die moes-
tuinen; maar wat baat het of men goedkoop
leeft, als men geen geld heeft? Dan zou men
evengoed duur kunnen leven." —"Nogbeter,"
denkt Smallweed. — "Zekerlijk. Dat is de manier
in de modewereld. En de modewereld en bakke-
baarden zijn mijn zwak geweest, en het kan mij
niet schelen wie dat weet," zegt Jobling. "Zij
zijn een groot zwak — nu ja, een groot zwak.
Welnu," vervolgt Jobling, nadat hij eene uit-
dagende teug rum met water heeft genomen.
"wat kan iemand dan doen, vraag ik u, behalve
dienst nemen?"
Guppy wil nu gaan uiteenzetten wat iemand,
naar zijne meening, nog doen kan. Zijn toon is
deftig en nadrukkelijk als van een man, die zich
nog nooit heeft gecompromitteerd, behalve dat
hij het slachtoffer van een teeder harteleed is ge-
worden.
"Jobling," zegt Guppy, "ik zelf en onze we-
derzijdsche vriend Smallweed —"— "Gentle-
men allebei," merkt Smallweed bescheiden aan
en drinkt. — "Hebben meer dan eens over die
zaak gesproken, sedert gij —"— "Zeg maar den
zak hebt gekregen!" roept Jobling met bitterheid
uit. "Zeg het maar, Guppy. Gij meent het toch."
— "Neen. De I n n hebt verlaten," oppert Small-
weed met kieschheid. — "Sedert gij de I n n hebt
verlaten, Jobling," zegt Guppy, "en toen heb
ik onzen wederzijdschen vriend al van een plan
gesproken, dat ik u dacht voor te stellen. Gij
kent Snagsby, den kantoorwinkelier?" — "Ik
weet, dat hij er is," zegt Jobling. "Maar hij was
onze leverancier niet, en ik ben niet met hem
bekend." — "Hij is de onze, Jobling, en ik ben
wel met hem bekend," zegt Guppy. "Wel, mijn-
-ocr page 150-
140                                                       HET VERLATEN HUIS.
leven bekend doen worden. Ik weet, dat hij
eene kamer te huur heeft. Gij kunt daar zeer
goedkoop wonen, onder welken naam gij maar
verkiest, en zoo stil alsof gij honderd mijlen ver
waait. Hij zal u niets vingen , en zou u , op een
woord van mij, tot huurder willen nemen eer
de klok weer slaat, als ge zoo mocht willen.
En ik zal u nog eens iets zeggen. Jobling," zegt
Guppy, die eensklaps zijne stem laat dalen en
weder een gemeenzamen toon aanneemt, "hij
is een wonderlijke oude snaak — altijd snuffelt
hij in een warboel van papieren, en slooft zich
„. L.i. ungriioipen te leeren lezen en schrijven,
zonder het minste te vorderen, naar het mij
voorkomt. Hij is een allerwonderlijkste oude
snaak, mijnheer. Ik weet niet of het kon voor
iemand wel de moeite waard zijn om hem wat
na te gaan." — "Gij meent toch niet —" be-
gint Jobling. — "Ik meen." antwoordt Guppy,
met gepaste bescheidenheid zijne schouders op-
halende, "dat ik niet uit hem wijs kan worden.
Ik beroep mij op onzen wederzijdschen vriend
Smallweed, of hij mij al of niet heeft hooien
aanmerken, dat ik niet uit hem wijs kan worden."
Smallweed legt de beknopte getuigenis af:
\'•Nog al eens."
\'\'Ik heb iets van het vak gezien, en iets van
de wereld gezien. Tony," zegt Guppy, "en het
gebeurt zelden of ik kan uit iemand wijs worden .
meer of minder. Maar zulk een ouden vos als
deze, zoo slim en achterhoudend . schoon ik niet
geloof, dat hij ooit nuchter is, heb ik nog nooit
ontmoet. Hij moet al geweldig oud zijn, weet
ge, en hij heelt geen niensch bij zich, en men
zegt, dat hij ontzettend rijk is; en hetzij hij
een smokkelaar is, of een heler van gestolen
goed, of een geheime lommerdhouder, of een
geldschieter — en dat alles heb ik op verschil-
leende tijden waarschijnlijk gevonden — het zou
wel voordeelig voor u kunnen zijn, wat kennis
met hem te maken. Ik zie niet waarom gij niet
bij hem zoudt gaan wonen , als al de rest u aan-
staat."
.lobling, Guppy en Smallweed leunen allen
met de ellebogen op de tafel en kijken, niet de
kin in de handen, naar den zolder. Na eene
poos drinken zij eens , laten zich achteroverzin-
ken, steken de handen in de zakken en zien
elkander aan.
"Als ik de geestkracht had , die ik eens bezat,
Tony!" zegt Guppy met een zucht. "Maar er zijn
snaren in het menschelijk gemoed —"
Het overschot van die uitboezeming in rum
met water smorende, besluit Guppy met het
avontuur aan Tony .lobling over te laten, en hem
te berichten, dat gedurende de vacantie en tor-
wijl de zaken slap gaan, zijne beurs "tot drie
of vier, of zelfs tot vijf pond toe," voor hem zal
openstaan. "Want men zal nooit zeggen," voegt
Guppy er niet nadruk bij, "dat William Guppy
ooit een vriend in den nood heeft gelaten."
Dit gezegde komt zoo juist tor snede, dat Job-
ling niet aandoening zegt: "Guppy, brave kerel,
uwe vuist!" Guppy steekt ze toe en zegt:"Job-
ling, mijn jongen, daar is zij!" Jobling hervat:
"Guppy, wij zijn nu al eenige jaren kameraads
geweest." Guppy antwoordt: "Jobling, dat zijn
wij." Zij schudden elkander de hand, en Jobling
zegt op een toon vol gevoel: "Ik ben u wel ver-
plicht, Guppy, maar ja. mij dunkt ik zal toch
nog een glas nemen, van oude kenniswege."
"Krook\'s laatste huurder is daar gestor-
ven ," merkt Guppy als het ware toevallig
aan. — "Zoo waarlijk!" zegt Jobling. — "Er was
eene schouwing. Uitspraak: toevallige dood. Daar
geeft gij toch niet om ?" — "Neen," zegt Jobling,
"ik geef er niet om. Maar hij had toch evengoed
ergens anders mogen sterven. Het is duivels raar,
dat hij op mijne kamer moest gaan sterven."
Jobling maakt zich wrevelig over deze vrijpos-
tigheid, en komt er verscheidene malen op terug
met aanmerkingen zooals : "Er zijn toch plaatsen
genoeg om te sterven, zou ik denken!" of: "Hij
zou toch niet graag gehad hebben, dat ik op
z ij ne kamer kwam sterven. durf ik wel zeggen."
Evenwel de zaak is nu afgesproken, en Guppy
stelt voor om den vertrouwden Smallweed uit
te zenden om te vernemen of mijnheer Krook
thuis is, daar zij in dat geval de onderhande-
ling terstond kunnen beginnen en ten einde
brengen. Daar Jobling dit goedkeurt, plaatst
Smallweed zich onder den hoogen hoed, en
brengt dezen geheel op Gnppy\'s manier de deur
uit. Weldra komt hij terug met het bericht, dat
Krook thuis is, en dat hij hem door de winkel-
deur in zijne achterkamer heeft zien zitten, "sla-
pende als een os."
"Dan zal ik betalen," zegt Guppy, "en dan
kunnen wij naar hem toe gaan. Small, hoeveel
zou het zijn?"
Smallweed, door een oogwenk de aandacht
der bedienares trekkende, antwoordt dadelijk als
volgt: "Vier kalfsvleesch niet ham is drie, en
vier aardappelen is drie en vier, en eene kool
is drie en zes, en drie poddingen is vier en zes,
en zes broodjes is vijf, en drie kaas is vijf en
drie, en vier pintjes half en half is zes en drie,
en vier rummetjes is acht en drie, en drie Pol-
ly\'s is acht en zes. Acht en zes is een halve
souverein en achttien stuivers weerom.\'\'
Geheel niet verhit door deze verbazende be-
rekeningen, groet Smallweed zijne vrienden met
een koel knikje, en blijft zitten om naar gele-
genheid nog een blikje van bewonderende aan-
dacht te schenken, en de couranten te lezen,
die bij hem vergeleken, nu hij zijn hoed niet
opheeft, zoo groot zijn, dat hij , als hij den Times
omhoog houdt om zijn oog de kolommen langs
te laten gaan, wel reeds naar bed gegaan en
onder het dek verdwenen schijnt te zijn.
Guppy en Jobling begeven zich naar den vod-
denwinkel, waar zij Krook nog vinden zitten sla-
-ocr page 151-
EEN BEZOEK BIJ DEN LORD-KANSELIER.                                    141
|)«ii als een os, dat is, zwaar snorkende, met
do kin op de borst, en geheel onaandoenlijk voor
alle geluiden, ja zelfs voor een zacht schudden.
Op de tafel naast hem staan, tusschen de ge-
wone prullen, eene ledige jeneverflesch en een
glas. De ongezonde lucht is zoodanig met den
damp van dit vocht beladen, dat zelfs de groene
oogen der kat op de kasplank, die beurtelings
geopend en gesloten, de vreemdelingen glinste-
rend aangluren, dronken schijnen te zijn.
"Heila daar!" zegt Guppy, den ineengezakten
ouden man nog eens schuddende. "Mijnheer
Krook! Heila, mijnheer!"
Maar het zou even gemakkelijk schijnen een
hoop oude kleeren, met eene smeulende ster-
ken-dranks-hitte daarin, wakker te maken.
\'•Hebt gij ooit zulk eene verdooving gezien als
waarin hij verzinkt, tusschen slapen en waken ?"
zegt Guppy. — "Als dat zijn gewone slaap is,"
antwoordt Jobling, eenigszins ongerust, "zal hij
eens heel lang duren, geloof ik." — "Het gelijkt
altijd meer naar een toeval dan naar een dutje,"
zegt Guppy. "Holla, uwe lordschap! Wel, hij
zou wel vijftigmaal bestolen kunnen worden!
Doe uwe oogen eens open!"
Na nog veel moeite opent hij ze, maar zon-
der dat hij de vreemdelingen of iets anders schijnt
te zien. Hoewel hij het eene been over het andere
slaat, en zijne handen vouwt, en verscheidene
malen zijne verdroogde lippen opent en sluit,
schijnt hij overigens even gevoelloos te zijn als
te voren.
"Hij leeft in allen gevalle toch nog," zegt
Guppy. "Hoe vaart ge, mylord kanselier? Ik heb
een vriend van mij meegebracht, mijnheer, om
over een zaakje te spreken."
De oude man blijft nog zitten, dikwijls met
zijne droge lippen smakkende, zonder eenig teeken
van bewustheid te geven. Na verloop van eenige
minuten doet hij eene poging om op te staan.
Zij helpen hem op, hij doet wankelend eenige
schreden naar den muur, blijft daartegen staan
leunen, en staart hen aan.
"Hoe gaat het, mijnheer Krook?" zegt Guppy
eenigszins benauwd. "Hoe gaat het, mijnheer?
Gij ziet ei- kostelijk uit. Ik hoop, dat gij tame-
lijk wel zijt?"
i)e oude man doet in het wilde een slag naar
Guppy, of in de lucht, draait zich waggelend om
en komt zoo met zijn gezicht tegen den muur.
Daartegen aangezakt blijft hij een paar minuten
staan, en dan strompelt hij den winkel door naar
de voordeur. De lucht, de beweging op straat,
het verloop van tijd, of dat alles te zamen, doet
hem bekomen. Hij komt met tamelijk vaste schre-
den terug, schuift zijne bonten muts te recht
en ziet hen scherp aan.
"Uw dienaar, heeren. Ik heb wat gedut. Ik
ben somtijds moeielijk wakker te krijgen." —
"Wel eenigszins, mijnheer," antwoordt Guppv.
— "Wat? Gij hebt mij willen wakker maken?"
zegt de achterdochtige Krook. — "Maar eventjes
geprobeerd," zegt Guppy.
De oude man krijgt de flesch in het oog, neemt
ze op, bekijkt ze, en keert ze langzaam heton-
derste boven.
"Holla," roept hij, "daar is iemand aan ge-
weest." — "Ik verzeker u, dat wij ze zoo gevon-
den hebben," zegt Guppy. "Zoudt ge mij wil-
len vergunnen ze voor u te laten vullen f" —
"Ja, zeker zou ik," zegt Krook, zeer verheugd.
"Zeker zou ik dat. Spreek er maar niet meer
van. Laat ze maar hier naast de deur vullen —
in de Zon — voor den lord-kanselier, van veer-
tien stuivers — o Heere, ze kennen mij daar wel!"
Hij dringt Guppy de ledige llesch zoodanig op,
dat deze heer, zijn vriend een knikje gevende,
de boodschap aanneemt, heensnelt en met de
gevulde tlesch terugkomt. De oude man knelt
ze in zijne armen gelijk een bemind kleinkind,
en streelt ze teederlijk.
"Maai- zeg eens," lluistert hij, na geproefd te
hebben, met dichtgeknepene oogen. "Die is niet
van veertien stuivers. Die is van achttien stui-
vers 1" — "Ik dacht, dat die u nog beter zou sma-
ken." zegt Guppy. — -Gij zijt een edelman , mijn-
heer," antwoordt Krook, nog eens proevende,
en zijn heete adem schijnt als eone vlam naar
hen toe te komen. "Gij zijt een baron."
Dit gunstig oogenblik waarnemende, presen-
teert Guppy zijn vriend onder den voor de vuist
bedachten naam van mijnheer Weevle, en ver-
meldt het oogmerk van hun bezoek. Krook met
zijne llesch onder den arm (hij komt nooit voorbij
zeker punt van dronkenschap of van nuchter-
heid) neemt er den tijd toe om zijn voorgestelden
huurder te bezien, en schijnt hem goed te keuren.
"Zoudt gij de kamer willen zien, jonkman?"
zegt hij. "O, het is zoo\'n goede kamer. Gewit
geworden. Schoongemaakt met groene zeep en
soda. Hi! Dubbel de huur waard ; om niet te spre-
ken van mijn gezelschap als gij dat verlangt,
en zulk eene kat om de muizen weg te houden."
Aldus de kamer aanprijzende, brengt de oude
man hen naar boven, waar zij het inderdaad veel
zinderlijker vinden dan het placht te zijn, en ook
eenige oude meubelen zien, die hij uit zijn onuit-
puttelijken voorraad heeft opgedoken. Het aceoord
is spoedig gesloten — want de lord kanselier kan
niet ongemakkelijk zijn voor mijnheer Guppy, die
met Kenge en Carboy, en Jarndyce en Jarndyce
in betrekking staat, en nog andere aanspraken
op zijne achting heeft — en men spreekt at, dat
mijnheer Weevle zijne nieuwe woning des ande-
ren daags zal betrekken. De heeren Weevle en
Guppy begeven zich dan naar het Cookls Hofje,
waar de eerste aan mijnheer Snagsby wordt ge-
presenteerd en (wat van nog meer gewicht is)
de stem en de belangstelling van jufvrouw Snags-
by voor hem worden gewonnen. Daarna gaan zij
bericht brengen aan den braven Smallweed , die
met zijn hoogen hoed op aan het kantoor daarop is
-ocr page 152-
142                                                       HET VERLATEN HUIS.
blijven wachten, en scheiden, nadat Guppy heeft
verklaard. dat hij het kleine onthaal gaarne zou
willen besluiten met nog op de komedie te trak-
teeren, maar dat er snaren in het menschelijk
gemoed zijn, die dit tot eene akelige valschheid
en eene hoonende bespotting zouden maken.
Den volgenden dag, tegen de avondschemering,
komt Weevle zich zeer bescheiden ten huize van
Krook aanmelden, geenszins met bagage overla-
den, en vestigt zich in zijne nieuwe woning, waar
de twee oogen in de vensterluiken hem in zijn
slaap aanstaren alsof zij zeer verwonderd waren.
Des anderen daags leent Weevle, die een handige
jongen is, al past hij ongelukkig niet te best op,
eene naald en draad van jufvrouw Flite, en een
hamer van zijn huisheer. en gaat aan het werk
om eene soort van gordijnen voor de vensters te
maken, en eene soort van kast te timmeren, en
hangt zijne twee theekopjes, zijne melkkan en
andere dingen aan de haakjes, die hij zich daar-
toe voor een stuiver heeft aangeschaft, gelijk een
zeeman, die schipbreuk heeft geleden, zich zoo
goed mogelijk zoekt te behelpen. Maai-datgene,
waarop Weevle onder al zijne weinige bezittingen
den meesten prijs stelt (na zijne lichte bakkebaar-
den , vooi welke hij eene gehechtheid heeft, die
alleen bakkebaarden in eene mannelijke borst
kunnen opwekken), is eene keurige verzameling
van koperen platen uit dat echt nationale werk,
de Godinnen van Albion, of Sterrengalerij van
liritsche Schoonheid, afbeeldingen van dames
van rang en aanzien in de modewereld, in alle
verscheidenheden van gemaakte houdingen en
lachjes, die de kunst, door kapitaal geholpen,
in staat is voort te brengen. Met deze heerlijke
portretten, gedurende zijne afzondering in de
moestuinen onwaardig in eene bordpapieren doos
weggestopt, versiert hij zijne kamer, en daar
deze Sterrengalerij van Britsche Schoonheid al-
lerlei soorten van maskeradecostuum draagt, en
allerlei muziekinstrumenten bespeelt, en aller-
lei soorten van hondjes liefkoost, en op achter-
gronden van allerlei bloemvazen en balustrades
rust, is de werking van het geheel inderdaad
buitengemeen.
Maar de modewereld blijft Weevle\'s zwak,
evenals zij dat van Tony Jobling was. Des avonds
eene courant van den vorigen dag uit de Zon
te leenen, en daarin van de schitterende en ge-
distingueerde verhevelingen te lezen, die in alle
richtingen door het uitspansel van de modewe-
reld sciiieten. verschaft hem een onuitspreke-
lijken troost. Te weten welk lid van welken
schitterenden en gedistingueerden kring giste-
ren het schitterende en gedistingueerde kunst-
stuk heeft verricht van dien te komen bezoeken,
of het niet minder schitterende en gedistin-
gueerde kunststuk in den zin heeft van ze nior-
gen te verlaten, schenkt hem eene tinteling
van genot. Te vernemen wat de Sterrengalerij
van Schoonheid uitvoert en denkt uit te voeren,
en welke huwelijken er op het tapijt, en welke
geruchten er in omloop zijn, is toch bekend
te worden met de verhevenste bestemming der
menschheid. Weevle keert zich van deze berichten
naar de daarin besprokene portretten, en schijnt
dan de origineelen te kennen en aan hen be-
kend te zijn.
Voor het overige is hij een stil huurder, vol
handige verzinselen en uitvindsels om zich als
bovengemeld te behelpen, in staat om zelf te
koken en schoon te maken, zoowel als te tim-
meren, en met een grooten aanleg tot gezel-
ligheid, die zich vooral ontwikkelt, wanneer de
duisternis van den avond op het Hofje is neer-
gedaald. Wanneer hij op zulk een tijd geen be-
zoek ontvangt van Guppy, of van een kleiner
licht in zijne gelijkenis onder een zwarten hoed
gedompt, komt hij zijne sombere kamer uit —
waarbij erfgenaam is geworden vanden woestijn-
achtigen vurenhouten lessenaar met een regen
van inkt bespat — en zoekt een praatje met
Krook, of "maakt zich heel familiaar," gelijk men
in het Hofje tot zijn lof zegt, met ieder, die zich
genegen toont om zich met hem te onderhouden.
Kn daarom gevoelt jufvrouw Piper, die in het
Hofje den toon geeft, zich gedrongen om juf-
vrouw Perkins twee opmerkingen mede te deelen:
Vooreerst, als haai- Johnny nu een bakkebaard
kreeg, zou zij wel wenschen, dat hij precies een-
der was, als die van dat jonge mensch; en ten
tweede: "Let op mijne woorden, jufvrouw Per-
kins, en laat het u volstrekt niet verwonderen,
als dat jonge mensch eindelijk nog om den ouden
Krook zijn geld komt."
XXI.
DE FAMILIK SMAI.LWEED.
In eene tamelijk leelijke en kwalijk riekende
buurt, hoewel een dei\' hoogste plekken daarvan
den naam van Mo u rit Pleasant draagt, is
de kabouterachtige Smallweed, die Bartholomeus
gedoopt, maar in het huishouden als Bart be-
kend is, gewoon dat beperkte gedeelte van zijn
tijd door te brengen, waarop het kantoor en de
kantoorzaken geene aanspraak maken. Hij woont
in een smal straatje, altijd eenzaam, donkeren
treurig, aan alle kanten zoo dicht ingemetseld
als een grafkelder, maar waar nog de stomp van
een ouden boom blijft kwijnen, waarvan het groen
omtrent even frisch en natuurlijk isalsdejeug-
digheid van Smallweed.
Kr is, sedert vele geslachten, maar één kind
in de familie Smallweed geweest. Kleine oude
mannetjes en vrouwtjes heeft men er wel in ge-
had , maar geen kind, totdat Smallweed\'s groot-
moeder, nu nog in leven, zwak van vermogens
werd en (voor de eerste maal) tot een staat van
kindscliheid verviel. Door zulke kinderlijke aan-
-ocr page 153-
ALTIJD EVEN HARD.                           
ONKRUID GROEIT
en fabelen verboden, en alle lichtzinnigheden
hoegenaamd verbannen. Vandaar de streelende
omstandigheid, dat er nooit een kind in gebo-
ren werd, en dat de compleete mannetjes en
vrouwtjes, die het voortbracht, naar de oude
apen geleken, met iets drukkends op het ge-
moed.
In een donker voorkamertje, eenige voeten
beneden de oppervlakte der straat — een on-
pleizierig, leehjk, naargeestig kamertje, alleen
versierd met een allergrofst wollen tafelkleed
en een allerhardst blikken theeblad, en aldus,
wat ornamentatie betrof, geene slechte allego-
rische voorstelling gevende van grootvader Small-
weed\'s gemoed — zitten thans, in twee groote
zwarte gekussende leuningstoelen, de oude heer
en jufvrouw Smallweed hunne genoeglijke uren
te slijten. Op de kachel staan een paar treeftjes
voor de potten en ketels, waarop grootvader
Smallweed gewoon is te zitten passen, en uit ]
den schoorsteenmantel tusschen hen in steekt
eene soort van koperen galg uit om vleesch aan
te braden, waarop hij, als dit geschiedt, ook i
zit te passen. Onder de zitting van des eer- j
waardigen grootvaders stoel, en door zijne spille-
beenen bewaakt, is eene lade, waarin het ge- !
rucht zegt, dat fabelachtige schatten bewaard
worden. Naast hem ligt een overtollig kussen,
waarmede hij altijd voorzien is, om iets te heb-
ben, dat hij de gezellin van zijn eerwaardigen
ouderdom naar het hoofd kan smijten, wan-
neer zij van geld begint te praten — een on-
derwerp, waarop hij bijzonder gevoelig is.
"En waar is Bart?" vraagt grootvader Smal l-
weed aan Judy, Bart\'s tweelingzuster. — "Hij
is nog niet thuis gekomen," zegt Judy. — "Het
is tocli zijn theetijd al, niet waar?" — "Neen."
—  "Hoeveel zegt gij dan nog dat het scheelt?"
—   "Tien minuten." — "He?" — Tien minu-
ten," schreeuwt Judy. —"Ho!" zegt grootvader
Smallweed. "Tien minuten."
Daar grootmoeder Smallweed , die heeft zitten
mommelen en haar hoofd tegen de treeftjes schud-
den, van getallen hoort spieken, denkt zij aan
geld, en krijseht zij, als eene afschuwelijke oude
papegaai zonder veeren: "Tien ponds bank-
noten!"
Grootvader Sinallweed smijt haar dadelijk het
kussen naar het hoofd.
"Duivelin, houd u stil," zegt de goede oude
man.
De werking van dit gooien is tweevoudig. Niet
alleen doet het grootmoeder Smallweed niet het
hoofd tegen de leuning van haar stoel zakken,
en blijkt hare muts, als hare kleindochter haar
weder ophelpt, erg verhavend te zijn, maar de
noodige inspanning heeft ook eene terugwerking
op grootvader Smallweed , die insgelijks, als eene
gebrokene pop, achterover in zijn stoel zakt. De
goede oude heer, die in zulk een geval het voor-
komen heeft van een hoop kleeren met een zwart
valligheden als een volslagen gemis van begrip,
geheugen en belangstelling, en eene eeuwige
neiging om bij het vuur in slaap en er in te val-
len, heeft Smallweed\'s grootmoeder ontwijfel-
baar de familie opgevroolijkt.
Smallweed\'s grootvader is insgelijks nog in le-
ven. Hij is geheel verlamd wat zijne beneden-
ste, en half wat zijne bovenste ledematen be-
treft; maar zijn geest heeft nog niets geleden.
Deze houdt nog zoo goed als ooit de vier hoofd-
regelen der rekenkunst en zekere kleine verza-
meling van de onverzettelijkste daadzaken vast.
Wat zijne organen, van idealiteit, eerbied, ver-
wondering en andere zulke phrenologische eigen-
schappen betreft, is het niet slechter met hem
gesteld dan het placht te zijn. Alles wat Small-
weed\'s grootvader ooit in zijn gemoed opnam
was van het begin af eene rups en is eene rups
gebleven. In geheel zijn leven heeft hij nooit een
enkel vlindertje uitgebroed.
De vader van dezen aardigen grootvader was
een hoornhuidige, tweebeenige, geldwinnende
soort van spinnekop, die netten spande om arge-
looze vliegen te vangen, en zich dan in een hol
verschool tot zij verstrikt waren. De naam van
den afgod van dien ouden heiden was Interest-
op-Interest. Daarvoor leefde hij, en trouwde hij,
en daaraan stierf hij. Toen hij eens door een zwaar
verlies werd getroffen bij een eerlijk onderne-
mingje, waarbij al het verlies aan den anderen
kant had moeten zijn, brak er iets in zijn bin-
nenste — iets, dat hij noodig had om te leven
en dat dus zijn hart niet kon wezen — en toen
was het uit met hem. Daar hij geen goeden naam
had en in eene armschool was opgevoed, waar
hij in vragen en antwoorden grondig onderwijs
had genoten aangaande die oude volken, de
Amorieten en Hethieten, werd hij dikwijls aan-
gehaald als een voorbeeld hoe weinig eene goede
opvoeding somtijds kan baten.
Zijn geest blonk wederom door in zijn zoon,
dien hij altijd had voorgepreekt, dat men vroeg
met geldwinnen moest beginnen, en die op
twaalfjarigen ouderdom klerk op het kantoor van
een knappen notaris werd. Daar had de jongeheer
zijn geest, die bekrompen en inhalig was, aan-
merkelijk verruimd, en, den aanleg der familie
ontwikkelende, zich langzamerhand tot het be-
rocp van geldschieter verheven. Vroeg aan het
geldwinnen begonnen en laat trouwende, gelijk
zijn vader voor hein gedaan had , gewon ook
hij een bekrompen en inhaligen zoon, die, op
zijne beurt, vroeg aan liet geldwinnen begin-
nende en laat trouwende, vader van tweelin-
gen, Bartholomeus en Judy Sinallweed, werd.
Gedurende den geheelen tijd, tot den langza-
men groei van dezen stamboom vereischt. had
het huis van Smallweed, altijd vroeg geldwin-
nende en laat trouwende, zijne practische rich-
ting al meer en meer versterkt, alle vermaken
afgeschaft, alle boekjes met prenten, sprookjes
-ocr page 154-
HET VERLATEN TW1S.
mutsje er boven op, geeft geen teeken van
leven voordat zijne kleindochter hem twee ope-
ratiën heeft doen ondergaan, door hem te
schudden als eene groote llesch en op te stom-
pen als eene groote buister. Nadat op deze wijze
weder eenigszins een hals bij hem ontwikkeld
is. blijven hij en de deelgenoote van zijn levens-
avond in hunne leuningstoelen tegenover eik-
ander zitten, gelijk twee schildwachten, lang
door den zwarten sergeant de Dood op hun
post vergeten.
Judy is een waardig gezelschap voor dit paar.
Zij is zoo ontwijfelbaar de tweelingzuster van
den jongen heer Smalhveed, dat de twee tot
een gekneed nauwelijks een jongmensch van
gewone grootte zouden uitmaken; terwijl zij
zulk een gelukkig voorbeeld geeft van de voor-
gemelde familiegelijkenis op het apengeslacht,
dat zij, niet een rood rokje en een mutsje
uitgedost, boven op een draaiorgel het land
zou kunnen doorwandelen, zonder veel aan-
dacht te trekken als een aap van buitengewone
soort. Thans evenwel draagt zij een eenvoudig
schraal japonnetje van bruine stof.
Judy heeft nooit eene pop in eigendom ge-
had , nooit van Asschepoetster gehoord en nooit
eenig spel gespeeld. Zij is, toen zij tien jaren
oud was, eens of tweemaal met kinderen in
gezelschap gekomen: maar de kinderen kon-
den niet met haar terecht komen, en zijniet
met hen. Zij scheen een dier van eene ver-
schillende soort te zijn, en aan beide kanten
bestond een instinctmatige tegenzin. Het is
zeer twijfelachtig of Judy kan lachen. Zij heeft
het zoo zelden zien doen, dat de waarschijn-
lijkheid sterk daartegen is. Van iets, dat naar
een jeugdigen lach gelijkt, kan zij voorzeker
geen begrip hebben. Als zij zulk een lach wilde
probeeren, zouden hare tanden haar hinderen;
zonder het te weten heeft zij de uitdrukking
en de bewegingen van haar gezicht naar het
model van een afzichtelijken ouderdom leeren
voegen. Zulk een wezen is Judy.
Haar tweelingbroeder zou, al was het om
zijn leven te doen, geen tol kunnen opzetten,
iiij weet niet meer van Jack den Heuzendoo-
der of van Kindbad. den Zeeman dan hij van
de bewoners der sterren weet. Hij zou even-
goed haasjeovei of cricket kunnen spelen,
als zich zei ven in een haas of krekel (cricket)
herscheppen. Maar hij is er in zooverre beter
aan toe dan zijne zuster, dat er in zijne be-
kronipene wereld eene opening is gekomen,
die hem een uitzicht aanbiedt op de ruimere
gewesten waarin Guppy zich beweegt. Vandaar
de bewondering en de naijver, die dit schit-
terend personage hem heeft ingeboezemd.
Judy zet met een brommenden slag, als van
een gong, een der ijzeren theebladen op de
tafel, en schikt met veel gerammel en gerin-
kel de kopjes en schoteltjes. Het brood legt
zij in eene ijzeren broodmand, en de boter
(niet veel) doet zij op een tinnen bordje. Groot-
vader Smallweed kijkt scherp naar detheeter-
wijl die in den pot wordt gedaan, en vraagt
Judy waar de meid is.
"Charley, meent gij?" zegt Judy. — -\'He?"
zegt grootvader Smallweed. — "Meent gij
Charley?"
Dit wekt bij grootmoeder Smallweed eene her-
innering op, en naar gewoonte tegen de treef-
tjes grinnikende, roept zij: "Over het water!
Charley over het water, Charley over het water,
over het water naar Charley, Charley over het
water, over het water met Charley!" en geraakt
daarover geheel in vuur. Grootvader kijkt naar
het kussen, maar is zijne laatste inspanning nog
niet genoeg te boven.
"Ha!" zegt hij als er stilte komt. "Als zij zoo
heet. Zij eet veel. Het zou beter zijn haar kost-
geld te geven."
Judy schudt haar hoofd, knipoogende evenals
haar broeder doet, en knijpt haar mond tot een
"neen," zonder dit uit te spreken.
"Niet V\' zegt de oude man. "Waarom niet?" —
"Zij zou zes stuivers daags willen hebben," ant-
woordt Judv, "en wij kunnen het voor minder
doen." —"Zeker?"
Judy antwoordt met een knikje van de diepste
beteekenis, en terwijl zij boter op het brood
smeert, met alle voorzorgen tegen overdaad,
roept zij: "Charley, waar zijt ge ?" Met bedeesde
gehoorzaamheid verschijnt op dit roepen een
klein meisje met een grof voorschoot en eene
groote muts, de handen met zeepsop bedekt en
een boender in de eene hand, en nijgt.
"Aan wat voor werk zijt ge nu?" zegt Judy,
haar toesnauwende gelijk een vinnig oud wijf
zou doen. — "Ik ben de bovenachterkamer aan
het schoonmaken, jufvrouw," antwoordt Char-
ley. — "Pas op, dat gij het terdege doet en niet
talmt. Luieren gaat niet bij mij. Voort maar!
Gauw!" roept Judy, op den grond stampende.
"Gij meiden geeft eens zooveel last als ge
waard zijt."
Terwijl deze strenge matrone terugkeert tot
hare taak van broodsnijden en botersmeren,
ziet zij de schaduw van haar broeder, die het
venster binnenkijkt. Met mes en brood in de
hand doet zij de deur voor hem open.
"Zoo, zoo, Bart!" zegt grootvader Smallweed.
"Daar zijt ge — he?" — "Daar ben ik," zegt
Bart. — "Weer naar uw vriend geweest, Bart?"
Bart knikt.
"Voor zijn geld gegeten, Bart?"
Bart knikt nog eens.
"Goed zoo. Leef op zijne kosten zooveel gij
maar kunt, Bart, en laat u waarschuwen door
zijn dwaas voorbeeld. Dat is het nut van zulk
een vriend. Het eenige, waarvoor gij hem ge-
bruiken kunt," zegt de wijze.
Zijn kleinzoon, zonder dezen goeden raad
-ocr page 155-
145
GROOTVADER SMAUAVEED.
[ mailing aan grootmoeder Smallweed , is bijzonder
indrukwekkend, maar niet zeer behaaglijk ; voor-
eerst omdat de beweging doorgaans zijn zwart
mutsje over zijn eene oog doet zakken, en hem
zoo het uitzicht van een spotzieken kabouter
geeft; ten tweede, omdat hij daarbij de lieftig-
ste verwenschingen tegen grootmoedor Small-
weed mompelt; en ten derde, omdat het contrast
tusschen die krachtige uitdrukkingen en zijne
machtelooze gedaante hem iets kwaadaardigs
geeft, alsof hij veel kwaad zou willen doen als
hij maar kon. Dit alles is echter in dezen fa-
miliekring zoo gewoon, dat het volstrekt geen
indruk maakt. De oude heer wordt slechts op-
met zooveel eerbied aan te nemen als hij wel j
mocht, vereert dien toch met eens te knipoogen ;
en te knikken , en neemt plaats aan de thee-
tafel. De vier oude gezichten zweven dan bo-
ven de kopjes, gelijk eene groep akelige che-
rubijntjes; grootmoeder Smallweed zit gedurig
met haar hoofd te schudden en tegen de
treeftjes te grinniken, en grootvader Smallweed
moet herhaaldelijk opgeschud worden.
".la, ja," zegt de goede oude heer, nog eens
op zijne wijsheidsles terugkomende. "Dat is zulk
een raad als uw vader u zou gegeven hebben,
Bart. Gij hebt uw vader nooit gezien. Des te
meer jammer. Hij was mijn echte zoon." Of dit
OBOOTVADER SMALLWEED LOET MIJNHEER GEOHGE VERBAASD STAAN\', (blz. 148».
moet te kennen geven, dat hij om] die reden
bijzonder pleizierig was om aan te zien, blijkt
niet. "Hij was mijn echte zoon," herhaalt de
oude heer, zijne snee geboterd brood op zijne
knie toevouwende; "een goed rekenaar, en hij
is nu al vijftien jaar dood."
Grootmoeder Smallweed, haar gewoon instinct
volgende, barst uit met: "Vijftienhonderd pond.
Vijftienhonderd pond in eene zwarte kist, vijf-
tienhonderd pond achter slot, vijftienhonderd
pond stilletjes weggeborgen!" Haar waardige
echtgenoot legt zijne boterham neer, smijt haar
het kussen naar het hoofd, doet haar achter-
over in haar stoel zinken, en zakt zelf uitgeput
in elkander. Zijn voorkomen, na zulk eene ver-
geschud , het kussen wordt op de gewone plaats
naast hein gelegd, en de oude vrouw wordt,
misschien met eene weder te recht geschoven
muts , misschien ook niet, weder op haar stoel
geplaatst, gereed om weder als een kegel te
worden omgesmeten.
Er verloopt nu eenige tijd voordat de oude
heer genoegzaam bekoeld is om zijne reden te
hervatten; en zelfs vermengt hij die met ver-
scheidene stichtelijke tusschenreden, tot zijne
bewustelooze levensgezellin gericht, die met
niets op de wereld gemeenschap houdt behalve
met de treeftjes. Gelijk aldus:
"Als uw vader, Dart, langer geleefd had,
had hij veel geld kunnen winnen — gij satan.
JU
-ocr page 156-
\\w
TIET VERLATEN HUIS.
sehe kakelaarster, — maar juist toen hij liet
huis begon op te bouwen, waarvan hij met
vele jaren werkens de grondvesten had gelegd
— gij slet van een ekster, gij bonte kraai,
gij kaketoe, wat wilt ge toch? — kreeg hij eene
sluipkoorts; hij was altijd zwakkelijk geweest
en had schraal geleefd , altijd vol zorgen voor
zijne zaken, en stierf daaraan — ik zou u graag
met eene kat willen smijten in plaats van met
een kussen, en dat zal ik ook als gij u zoo
verduiveld zot blijft aanstellen! — en uwe moe-
der, die eene zuinige vrouw was, zoo droog
als een houtje, molmde ook weg als verrot
hout, nadat gij en Judy geboren waart. —
(lij oud varken! Gij zwijn van den satan! Gij
varkenskop!"
Judy, geen het minste belangstellende in
iets, dat zij dikwijls heeft gehoord, begint het
overschot uit den trokpot en de kopjes in eene
kom te gieten, om de kleine schoonmaakster
tot avonddrank te dienen. Eveneens verzamelt
zij. in de ijzeren broodmand. zooveel korsten
en kantjes brood als de strenge zuinigheid van
het huis heeft overgelaten.
\'•Maar uw vader en ik waren compagnons,
Bart." zegt de oude heer, "en als ik eens weg
ben, zult gij en Judy alles krijgen wat er is.
Het is goed voor u beiden. dat gij al vroeg
aan het geldwinnen zijt gegaan — Judy met de
bloemen en gij met het recht. Gij zult het
niet behoeven te verteren. Gij kunt daarbuiten
wel den kost winnen, en het kapitaal nog vergroo-
ten. Als ik eens weg ben, zal Judy weer aan de
bloemen gaan, en gij zult bij het recht blijven."
Uit Judy\'s voorkomen had men kunnen op-
maken, dat zij meer met doornen dan met
bloemen te doen had gehad, maar werkelijk
is zij in haar tijd bij eene kunstbloemenmaak-
ster in de leer geweest. Een scherp opmcrker
zou misschien in haar oog zoowel als in dat
van haar broeder, wanneer hun eerwaardige
grootvader van liet vooruitzicht op zijn weg zijn
spreekt. eenig ongeduld ontdekken om te weten
wanneer hij eens weg zal zijn , en eene wrevelige
meening, dat het tijd voor hem is om te gaan.
"Als nu iedereen gedaan heeft," zegt Judy,
hare toebereidselen voltooiende, "zal ik die
meid laten binnenkomen voor hare thee. Zij
zou er nooit mee gedaan hebben, als ik het
haar alleen in de keuken gaf."
Charley wordt dus geroepen, en zet zich,
onder een kiuisvuur van oogen, bij hare kom
en bij eene Druidische ru\'ine van broodkorsten.
In de manier, waarop zij met dit meisje om-
springt, schijnt Judy Sniallweed een geologi-
schen ouderdom te bereiken en tot het verst
verwijderde tijdperk op te klimmen. Het systc-
matischc, waarmede zij haar besnauwt en op
haar uitschiet, hetzij met of zonder eenig voor-
wendsel, is verwonderlijk, en toont eene vol-
maaktheid in de kunst van meiden-afjakke-
i ren, waartoe zelfs de oudste beoefenaarstere
daarvan het maar zelden brengen.
"Zit nu niet den heelen dag rond te kijken,"
roept Judy, haar hoofd schuddende en met
haar voet stampende, als zij toevallig een blik
opvangt, die te voren de diepte der theekom
heeft gepeild, "maar maak, dat gij het op-
krijgt en weer aan uw werk komt." — "Ja,
jufvrouw," zegt Charley. — "Zeg maar geen
ja," antwoordt Judy, "want ik weet wel hoe
gij meiden zijt. Doe het maar zonder het te
zeggen, en dan zal ik u beginnen te gelooven."
Charley verzwelgt een grooten slok thee, ten
teeken van onderwerping, en gooit de Druï-
dische mine zoodanig uit elkander, dat juf-
vrouw Smallweed haar belast om niet te schrok-
ken, dat "van u meiden," merkt zij aan, zoo
gemeen is. Charley zou misschien nog meer
moeite hebben om haar, in hetgeen zij begrijpt
dat van meiden te vergen is, te voldoen, als
er niet juist aan de deur werd geklopt.
"Zie eens wie daar is, maar kauw niet als
gij opendoet," snauwt Judy.
Als het voorwerp harer aandacht daartoe
heengaat, neemt Judy de gelegenheid waar om
de broodkorsten weder bij elkander te schud-
den , en een paar vuile kopjes in de half ge-
ledigde kom op zijde te leggen, als een wenk, dat
zij het eten en drinken nu voor gedaan houdt.
"Nu. Wat is er en wat moet men?" zegt
de snibbige Judy.
Het is zeker "mijnheer George," naar het
blijkt. Zonder verdere aandiening of complimen-
ten stapt die mijnheer binnen.
"Ba, wat is het hier heet," zegt mijnheer
George. "Altijd vuur aan? Nu, misschien hebt
gij gelijk er u aan te gewennen." Mijnheer
George maakt deze laatste aanmerking bij zich
zelven, terwijl hij tegen grootvader Smallweed
knikt. — "Zoo, zijt gij het?" roept de oude
heer hem toe. "Hoe gaat het? Hoe gaat het?"
—    "Zoo tamelijk," antwoordt George, een
stoel nemende. "Uwe kleindochter heb ik de eer
gehad oin al vroeger te zien. Uw dienaar, juf-
vrouw." — "Dit is mijn kleinzoon," zegt groot-
vader Smallweed. "Hem hebt gij nog niet gezien.
Hij is op een rechtsgeleerd kantoor, en niet veel
thuis." — "Zijn dienaar dan ook ! Hij gelijkt op
zijne zuster. Hij gelijkt veel op zijne zuster —
duivels veel op zijne zuster," zegt George, met
sterken, niet zeer vleienden nadruk op het laat-
ste bijvoegsel. — "En hoe maakt de wereld het
nu met u, mijnheer George?" vraagt grootvader
Smallweed, langzaam zijne boenen wrijvende.
—  "Nagenoeg als gewoonlijk," is het antwoord.
"Alsof ik een kaatsbal was."
Hij is een man van vijftig jaren met eene
bruine, door lucht en zon nog meer gebruinde
kleur; welgemaakt en met welgevormde trek-
ken, donker krullend haar, heldere oogen en
eene breede borst. Zijne forsch gespierde han-
-ocr page 157-
MIJNHEER GEORGE.                                                   147
den, even bruin als zijn gezicht, zijn blijkbaar
aan een tamelijk ruw handwerk gewoon. Iets
opmerkelijks aan hem is, dat hij voor op zijn
stoel gaat zitten, alsof hij, uit lange gewoonte,
nog ruimte liet voor een stuk van kleeding of
uitrusting, dat hij nu niet meer draagt. Zijn
stap is ook afgemeten en zwaar, en zou goed
passen bij het kletteren van eene sabel en het
rinkelen van sporen. Hij is nu gladgeschoren,
maar zijn mond is gesloten alsof zijne bovenlip
jaren lang aan groote knevels gewoon was ge-
weest, en de manier, waarop hij nu en dan de
opene palm zijner breede bruine hand daarop
legt, geeft denzelfden indruk. Over het geheel
zou men kunnen raden, dat mijnheer George
voorheen cavalerist is geweest.
Met de familie Smallweed vormt George een
buitengemeen contrast. Nooit was een cavalerist
ingekwartierd bij een huishouden, dat minder
naar hem geleek. Hij is een pallas bij een oester-
mes. Zijne wel ontwikkelde gestalte, en hunne
verschrompelde vormen; zijne forsche manie-
ren , waardoor hij de geheele kamer schijnt te
vullen, en hun benepen uitzicht; zijne klin-
kende stem, en hunne scherpe, schrale tonen,
vormen de sterkste en vreemdste tegenstelling.
Daar zittende in het naargeestige voorkamertje.
een weinig voorovergeleund, met de handen op
de dijen erijple ellebogen vierkant naar buiten,
schijnt liet alsof hij, als hij daar lang zoo zat,
het geheele huishouden en het geheele huis van
vier kamers in zich zou opslurpen, met ach-
terkeuken en al.
"Wrijft gij uwe beenen zoo, om er leven in
te wrijven?" vraagt hij grootvader Smallweed,
nadat hij in de kamer heeft rondgekeken. —
"Wel, het is gedeeltelijk gewoonte, mijnheer
George, en — ja, gedeeltelijk bevordert het de
circulatie," is het antwoord. — "De cir-cu-la-
tie!" herhaalt George, de armen over de borst
slaande, en schijnt daarbij nog eens zoo groot
te worden. "Die hapert nog al, zou ik denken."
— "Het is waar, ik word oud, mijnheer Geor-
ge," zegt grootvader Smallweed. "Maar ik
draag mijne jaren nog al wel. Ik ben ouder dan
zij," naai- zijne vrouw knikkende, "en zie wat
zij is. — Gij satansche kakelaarster!" roept hij
met eene plotselinge opwelling zijner laatste drif-
tigheid. — "Arme oude ziel!" zegt George, zijn
hoofd naar haar omdraaiende. "Scheld de oude
vrouw niet uit. Zie haar daar eens met die on-
gelukkige muts half van haar hoofd, op een
hoop in haar stoel gezakt. Kom wat op, juf-
vrouw. Zoo is het beter. Daar zijn wij er. Denk
om uwe moeder, mijnheer Smallweed," zegt
George, naar zijn stoel terugkomende, nadat hij
haar geholpen heeft, "als uwe vrouw niet genoeg
is." — "Ik denk, dat gij een uitmuntend zoon
moet zijn geweest, mijnheer George," zegt de
oude man, met een grijnzend gezicht.
De kleur van George\'s gezicht wordt eenigs-
zins hooger als hij antwoordt: "Och neen. Dal
ben ik niet geweest." — "Daar beu ik verbaasd
over." — "Ik ook. Ik had een goed zoon be-
hooren te zijn, en ik denk, dat ik er ook wel
den wil toe had. Maar dat ben ik toch niet ge-
weest. Ik ben een donderdags slechte zoon en
nooit iemand tot eer geweest, zoo is het." —
"Verwonderlijk!" zegt de oude man. — "Even-
I wel," hervat George, "hoe minder daarvan ge-
zegd hoe beter. Kom aan! Gij weet de afspraak
wel. Altijd eene pijp van de twee maanden in-
i terest. — Het is alles in orde. Gij behoeft niet
bang te zijn om de pijp te laten komen. Hier is
het nieuwe briefje, en hier is het geld voor twee
maanden interest, en duivels moeielijk is het om
het uit mijne verdiensten bij elkaar te schrapen."
George zit, met over elkander geslagen armen,
de familie en de kamer te verteren, terwijl groot-
vader Smallweed dooi\' .ludy uit een gesloten bu-
reau aan twee zwart lederen portefeuilles wordt
geholpen, in een van welke hij het pas ontvan-
gene document bergt, terwijl hij uit de andere
een dergelijk document neemt, dat hij aan Geor-
ge overgeeft, die het ineendraait om er zijne
pijp mede aan te steken. Daar de oude man door
zijn bril eiken op- en neerhaal van de twee docu-
menten bezichtigt, eer hij het eene overgeeft en
het andere in de lederen gevangenis stopt; en
daar hij het geld driemaal overtelt, en hij Judy
ieder woord, dat zij spreekt, ten minste twee-
maal laat zeggen, en daar zijne spraak en zijn
doen zoo langzaam en beverig zijn als maar mo-
gelijk is, duurt het lang eer die zaak is afge-
loopen. Dan, en niet eer, trekt hij zijne gretige
oogen on vingers er van af, en beantwoordt hij
George\'s laatste aanmerking door te zeggen:
"Bang om de pijp te laten komen? Zoo gierig
zijn wij niet, mijnheer, .ludy, zorg dadelijk voor
de pijp en het glas brandewijn met water voor
mijnheer George."
De vroolijke tweelingen, die ondertusschen
recht voor zich hebben gekeken, behalve wan-
neer de twee zwarte portefeuilles hunne aan-
dacht trokken, gaan te zamen heen; zij schijnen
zich niet met den vreemdeling te willen bemoeien,
maar hem aan den ouden man over te laten , ge-
lijk twee beren welpen een reiziger aan den ouden
beer zouden overlaten.
"En daar zit gij, denk ik, den gansehen dag
lang, he.\'" zegt George, met over elkander ge-
slagene armen. — "Juist, juist," zegt de man.
—   "Met niets ter wereld om u bezig te hou-
den?" — "Ik pas op het vuur — en het koken
en braden —"— "Als er wat is," zegt George
met grooten nadruk. — "Juist. Als er wat is."
—  "Leest gij niet, of Iaat gij u niet voorlezen?"
De oude man schudt zijn hoofd met zekeren slu-
wen triomf. "Xeen . neen. Wij zijn in onze familie
nooit lezers geweest. Dat brengt geen geld op.
Gekheid. Malligheid. Dwaasheid. Neen, neen!" —
"Er is niet veel te kiezen tusschen den toe-
-ocr page 158-
148
HET VERLATEN HUIS.
wil uilschudden en voor goed in zijn graf schud-
den. Deze verzoeking wederstaande, maar hem
toch heftig genoeg schuddende om zijn hoofd te
doen tollen als dat van een harlekijn, zet hij
hem met een schok weder op zijn stoel, en
schuift zijn kapje zoo onzacht te recht, dat
de oude man een minuut lang met beide oogen
zit te knippen.
"O Heere!" hijgt grootvader Smallweed. "Dat
is genoeg. Dedankt, lieve vriend, dat is genoeg.
O lieve deugd , ik ben geheel buiten adem. Och
Heere!" Mijnheer Smallweed zegt dit, niet zon-
der blijkbaren angst voor zijn lieven vriend,
die zoo vervaarlijk groot voor hem staat.
Die onrustbarende gedaante zakt echter lang-
zamerhand weder op een stoel en gaat met
lange trekken zitten rooken, zich troostende
met de wijsgeerige bedenking: "De naam van
uw vriend in de City begint met een D, ka-
meraad, en gij hebt gelijk dat hij altijd wil heb-
ben wat hem toekomt."
"Zegt gij iets, mijnheer George?" vraagt de
oude man.
De cavalerist schudt zijn hoofd; en voorover-
leunende, met zijn rechterelleboog op de rech-
terknie en zijne pijp in die hand, terwijl de
andere hand, op het rechterbeen rustende, den
linkerelleboog krijgshaftig vierkant zet, blijft
hij zitten rooken. Ondertusschen ^t hij groot-
vader Smallweed met ernstige aandacht aan, en
nu en dan waait hij de rookwolk weg om hem
duidelijker te zien.
"Ik geloof wel," zegt hij, juist zooveel ver-
andering in zijne houding makende, dat hij
het glas met een ronden zwaai aan zijne lip-
pen kan brengen, "dat ik de eenige ben Ge-
vend of dood), die de waarde van eene pijp ta-
bak van u krijg." — "Wel," antwoordt de oude
man, "het is waar,dat ik niet veel gezelschap
zie, mijnheer George, en dat ik niemand trak-
teer. Ik kan dat niet bekostigen. Maar nu gij,
uit aardigheid en op uwe aardige manier, eene
pijp tabak tot conditie hebt gemaakt — " —
•\'Wel, het was niet om de waarde daarvan,
die beduidt niet veel. Het was een inval om
dat toch van u te krijgen — om toch iets voor
mijn geld te hebben." — -Ha! Gij zijt een over-
leggend man, een voorzichtig berekenend man,
mijnheer I" zegt grootvader Smallweed, zijne bee-
nen wrijvende. —"Ja. Dat ben ik altijd geweest."
Eene rookwolk. "Het is een vast bewijs van
mijne voorzichtigheid, dat ik ooit hier geko-
men ben." Nog eene rookwolk. "Het is wel be-
kend hoe voorzichtig ik ben," zegt George, be-
daard voortrookende. "Daardoor ben ik ook zoo
vooruitgekomen." — "Wees niet neerslachtig,
mijnheer. Gij kunt nog wel vooruitkomen."
George lacht eens en drinkt.
"Hebt gij geene betrekkingen," zegt grootvader
Smallweed met eene flikkering in zijne oogen,
"die dat sommetje konden afbetalen, of die u
stand van u beiden," zegt George, te zacht voor
het doil\'e gehoor des ouden mans, terwijl hij
beurtelings naar dezen en naar zijne vrouw ziet.
"Zeg eens!" vervolgt hij luider. — \'\'Ik hoor u
wel." — "(jij zult eindelijk mijn boel laten ver-
koopen, als ik een dag achterstallig blijf." —
\'•.Mijn lieve vriend," roept grootvader Smallweed,
beide handen uitstekende om hem te omhelzen.
"Nooit! Nooit, lieve vriend. Maar mijn vriend
in de City, dien ik heb overgehaald om u het
geld te leenen — hij zou wel kunnen!" — "O!
Gij kunt niet voor hem instaan.\'" zegt George,
en besluit deze vraag door er zachter bij te voe-
gen: "Gij logenachtige oude schelm!" — "Mijn
lieve vriend, hij is niet te vertrouwen. Ik zou
hem nooit vertrouwen. Hij wil altijd hebben wat
hem toekomt." — "De duivel mag aan hem
twijfelen," zegt George.
Charlev komt nu binnen met een blaadje,
waarop eene pijp, een papiertje met tabak en
het glas brandewijn met water.
"Hoe komt gij hier?" zegt George. "Gij hebt
het familiegezicht niet." — "Ik ga uit weiken,
mijnheer," zegt Charlev.
De cavalerist (als hij dit is of geweest is) neemt
haar haar hoed af, met eene lichte beweging voor
zulk eene forsche hand. en tikt haar even op het
hoofd. "Gij geeft het huis bijna een gezond aan-
zien ," zegt hij. "Het heeft wel een beetje jeugdig-
beid nooilig. evengoed als frissche lucht." Dan laat
hij haai- gaan, steekt zijne pijp aan, en drinkt op
mijnheer Smallweed\'s vriend in de City — het
eenigo gewrocht der verbeelding van den ach-
tenswaardigen ouden heer.
"Dus denkt gij , dat hij mij hard zou kunnen
vallen, he?" — "Ik denk wel van ja — ik vrees
van ja. Ik heb hem dat wel twintigmaal zien
doen ," zegt grootvader Smallweed onvoorzichtig.
Onvoorzichtig omdat zijne malende wederhelft,
die eenigen tijd bij het vuur heeft zitten dut-
ten , nu wakker wordt en snatert: "Twintig dui-
zend pond. Twintig duizend pond aan bankbrief-
jes in een geldkistje, twintig guinjes, twintig mil-
lioen, twintig percent—" eu dan wordt gestuit
door het vliegende kussen , hetwelk George, voor
wien tleze zonderlinge kunstgreep iets nieuws
schijnt te zijn. haar weder van het gezicht neemt,
al* zij op de gewone manier achteroverzinkt.
"(lij satansche malloot! Gij schorpioen — dui-
velsche schorpioen! (üj venijnige padde ! Gij ka-
keiachtige heks, gij moest verbrand worden!"
brengt de oude man, op zijn stoel in elkander
gezakt. hijgend uit. — "Mijn lieve vriend, wilt
ge mij een beetje opschudden.\'"
George , die nu naar den een dan naai\' de
andere; heeft gekeken, alsof hij zelf van zijne
zinnen geraakte, pakt, op dit verzoek , zijn
eerwaardigen bekende naai\' de keel, trekt hem
overeind, zoo gemakkelijk alsof hij eene pop
was, en schijnt te twijfelen of hij hem al of
niet alle verdere kracht om met kussens te gooien
-ocr page 159-
OMTRENT KAPITEIN UAWBON.                                              11!)
een paar goede namen konden leenen, -waarmee
ik mijn vriend in de City kon overhalen om u
nop wat voor te schieten? Twee goede namen
zouden voor mijn vriend in de City voldoende
zijn. Hebt gij geene zulke betrekkingen, mijn-
heer George?"
George, die nog bedaard blijft voortrooken,
antwoordt: "Als ik ze had, zou ik ze toch niet
willen lastig vallen. Ik ben hun in mijn tijd
genoeg tot last geweest. Het mag eene heel
goede soort van boetvaardigheid zijn voor een
vagebond , die den besten tijd van zijn leven
heeft verspild, om weer terug te gaan naar
de ordentelijke menschen, die hij nooit tot eer
is geweest, en op hun zak te gaan leven; maar
het is geene soort naar mijn smaak. De beste
soort van boete, als men is voortgegaan, is,
naar mijne gedachten, om maar weg te blij-
ven." — "Maar natuurlijke gehechtheid , mijn-
heer George." zegt grootvader Smallweed, om
een wenk te geven. — "Voor twee goede na-
men. he?" zegt George, zijn hoofd schuddende
en nog bedaard voortrookende. "Neen, dat is
ook mijn smaak niet."
Grootvader Smallweed is, sedert hij de laat-
ste maal is opgeholpen, weder langzamerhand
in zijn stoel gezakt, en is nu wederom een
hoop kleeren, met eene stem daarin, die om
Judy roept.£)eze Houri verschijnt, schudt hem
op de gewone manier op, en wordt door den
ouden heer belast om bij hem te blijven. Want
hij schijnt niet genegen om zijn bezoeker om
eene herhaling van zijne vorige beleefdheid las-
tig te vallen. — "Ha!" zegt hij, als hij weder
in orde is. "Als gij den kapitein maai- hadt
kunnen opsporen, zou het u er bovenop heb-
ben geholpen. Toen gij de eerste maal hieV
kwaamt op onze advertentiën in de courant —
als ik "onze\'\' zeg meen ik de advertentiën van
mijn vriend in de City , en nog een of twee
anderen. die hunne kapitalen op dezelfde ma-
nier beleggen, en zoo vriendelijk voor mij zijn
om mij somtijds voor mijn kapitnaltje ook een
kansje te geven — als gij ons toen hadt kun-
nen helpen . mijnheer George, zou het u tot
een man gemaakt hebben." — "Ik had toen
wel gaarne tot een man gemaakt willen wor-
den, zooals gij het noemt," zegt George, die
niet meer zoo rustig zit te roeken als te voren,
want sedert het binnenkomen van .Judy wordt
hij eenigszins daarin gestoord dooi\' eene ver-
strooidheid, niet van bewonderenden aard, die
hem noodzaakt naar haar .te kijken, gelijk zij
daar bij baar grootvaders stoel staat; "maar over
het geheel ben ik toch blij, dat het niet ge-
beurd is." — "Waarom, mijnheer George? Waar-
om in des satans naam?" zegt grootvader Small-
weed met duidelijke blijken van kwaad wor-
den, terwijl de naam, dien hij aanroept, hem
daardoor in de gedachten schijnt te worden ge-
bracht, dat zijn oog op de sluimerende groot-
moeder Smallweed valt. — "Om twee redenen,
kameraad."— "En welke twee redenen, mijn-
heer George? Welke twee redenen, vraag ik u
in den naam van —" — "Van onzen vriend in
de City?\'\' zegt George en drinkt eens. —"Ja,
als gij wilt. Welke twee redenen?" — "Voor-
eerst," zegt George, maar blijft naar Judy kij-
ken, alsof het, daar zij zoo oud en zoo gelij-
kend op haar grootvader is, onverschillig was,
wien van de twee hij aansprak, "omdat gij
heeren mij hadt willen foppen. Gij hadt gead-
verteerd.dat mijnheerHawdon (kapitein Hawdon,
als gij bij dat zeggen wilt blijven, eens kapitein al-
tijd kapitein) iets tot zijn voordeel zou hooren."—
"Wel.\'" antwoordt de oude man schel en scherp.
— "Wel!" zegt George , voortrookende. "Het zou
niet veel tot zijn voordeel zijn geweest door een
troep Londensche geldschieters in de gevangenis
geplakt te worden." — "Hoe weet gij dat .\' Zijne
rijke familie zou misschien zijne schulden be-
taald of een accoord getroffen hebben. Buiten-
dien . hij had ons gefopt. Hij was ontzettende
sommen schuldig. Ik had hem liever willen
verworgen dan er niets voor terug te krijgen.
Als ik hier aan hem zit te denken." krijscht
de oude man, zijne machtelooze tien vingers
uitstekende, "zou ik hem nog wel willen ver-
worgen." En in eene plotselinge vlaag van woede
smijt hij het kussen naar de schuldelooze groot-
moeder Smallweed , maar het vliegt nu , zonder
kwaad te doen, haar stoel voorbij. — "Het be-
hoeft niet gezegd te worden ," zegt de cavalerist,
de bijna uitgebrande pijp uit zijn mond ne-
mende en in den kop kijkende, nadat hij het
vliegende kussen heeft nagezien, "dat hij erg
doorgehold en zich daardoor geruïneerd had. Ik
ben langen tijd zijne rechterhand geweest, toen
hij zoo in vollen galop in zijn ongeluk rende.
Ik ben bij hem geweest toen hij ziek en gezond,
rijk en arm was. Ik heb hem met deze hand
vastgehouden. toen hij alles had doorgebracht
en alles hem begaf, en hij een pistool voor zijn
hoofd zette." — "Ik wou, dat hij het had af-
geschoten," zegt de menschlievende oude man.
"en zijn hoofd in zooveel stukken geblazen als
hij ponden schuldig was." — "Dat zou een schot
zijn geweest," antwoordt de cavalerist koeltjes.
"Maar wat ik zeggen wil is, hij was in dien
vroeger tijd jong en knap en vol hoop; en ik
ben blij, dat ik hem niet gevonden heb om
hem aan zulk een voordeel te helpen, toen hij
niets van dat alles meer was. Dat is reden nom-
mereen."— "Ik hoop. dat nommer twee even-
goed is," snauwt do oude man. — "Neen, het
was meer eene reden van eigenbelang. Om hem
te vinden, had ik hem in de andere wereld
moeten gaan zoeken. Daar was hij." — "Hoe
weet gij, dat hij daar was ?" — "H\'y was hier
niet meer." — "Hoe weet gij, dat hij hier niet
meer was?" — "Verlies nu uw goed humeur
maar niet zoowel als uw geld," zegt George.
-ocr page 160-
HET VERLATEN HUIS.
I.->(I
market en Leicester Square gelegen, dat
een punt van aantrekking is voor smerige vreemde
hotels en kale vreemdelingen, kaatsbanen, bok-
sers, schermers, garde-soldaten, oud porselein,
speelhuizen, tentoonstellingen, en eene groote
mengeling van gemeenheid en schuilhouderij.
Tot in bet hart van dit gewest doordringende,
komt hij, over een pleintje en een langen witten
gang, aan een groot gebouw van rooden steen,
(lat uit kale muren, een vloer, dakbalken en
lantarenramen bestaat, en op welks voorgevel
(als men zeggen kan, dat het een voorgevel heeft)
met geschilderde letters te lezen staat: "gkorge\'s
schkkmsciiool," enz.
Hij gaat daarbinnen, en daarbinnen zijn gas-
lichten (nu gedeeltelijk uitgedraaid) en twee witte
schijven om naar te schieten, en alle benoo-
digdheden om zich met pijl en boog te oefenen,
alsmede voor de scherm- en de Engelsche boks-
kunst. Geen van die vermaken of oefeningen is
op het oogenblik in het gebouw aan den gang,
hetwelk zoo ledig is, dat een grotesk manneke,
met een bijzondei\' groot hoofd, het geheel voor
zich alleen heeft en op den grond ligt te slapen.
Dit manneke is eenigszins als een geweerma-
ker gekleed, met een sloofje en muts van groene
baai. en zijn gezicht en handen zijn zwart van
het kruit en begroezeld door het laden van ge-
weren. Daar hij in het licht is gaan liggen voor
de schitterend witte schijf, ziet men het zwart,
dat hem aankleeft, reeds in de verte blinken.
Niet veraf staat de sterke ruwe tafel, meteene
bankschroef, waaraan hij heeft zitten werken.
Het gezicht van dit manneke schijnt geheel in
elkander geknepen te zijn en ook, naar de blauwe
plekken op een zijner wangen te oordeelen, in
de uitoefening van zijn beroep meer dan eens
schade te hebben geleden.
"Phil!" zegt de cavalerist met eene zachte
stem. —"Bij de hand!" roept Phil, opkrabbe-
lende. — "Iets omgegaan?" — "Verduiveld slap,"
zegt Phil. "Vijf dozijn geweer, een dozijn pistool.
En mikken!" De herinnering doet Phil een hui-
lenden kreet uitstooten. — "Sluit dan maar,
Phil!"
Als Phil dit bevel gaat ten uitvoer bren-
gen, blijkt het, dat hij kreupel is, hoewel hij
zich toch zeer snel kan bewegen. Aan den ge-
plekten kant van zijn gezicht heeft hij geen,
en aan den anderen kant eene zware zwarte
wenkbrauw, welk gebrek aan symmetrie hem
een zeer zonderling, eenigszins afschrikkend voor-
komen geeft. Aan zijne handen schijnt alles ge-
beurd te zijn wat er met mogelijkheid aan kon ge-
beuren, zonder hem een van zijne vingers te
kosten; want zij hebben overal naden en lit-
teekens. Hij schijnt zeer sterk te zijn, en licht
zware banken op alsof hij er geen denkbeeld van
had wat zwaarte is. Hij heeft eene zonderlinge
manierom met zijn schouder tegen den muur voort
te hinken, en dan schuins af te steken naar
bedaard zijne pijp uitkloppende. "Hij was al voor
lang verdronken. Daarvan ben ik overtuigd. Hij
ging over boord. Met opzet of zonder opzet,
dat weet ik niet. Misschien weet uw vriend in
de City het wel. — Weet gij wel wat die wijs
is, mijnheer Smallweed.\'" vervolgt hij, na af-
gebroken te hebben om er een te (luiten, waar-
bij hij met de ledige pijp op de tafel trommelt.
— "Wijs 1" antwoordt de oude man. "Neen. Wij
zingen of fluiten hier niet." — "Dat is de
Doodenmarsch in Saul. Daarmee worden solda-
ten begraven, en zoo is dat een natuurlijk einde
van de gansche historie. Als nu uwe lieve klein-
dochter — neem mij niet kwalijk, jufvrouw —
zoo goed wil zijn om deze pijp twee maanden
te bewaren, zullen wij de volgende maal de
kosten van eene pijp uithalen. Goeden avond,
mijnheer Smallweed." — "Mijn lieve vriend!"
de oude man geeft hem beide handen. — "Dus
denkt gij, dat uw vriend in de City mij hard
zal vallen, als ik niet prompt betaal?" zegt de
cavalerist, als een reus op hem neerziende. —
"Mijn lieve vriend, ik vrees van ja," antwoordt
de oude man, als een Pygmee naar hem op-
kijkende.
George lacht; en met nog een blik op groot-
vader Smallweed en een afscheidsgroet tot Judy
gericht, die zicli niet verwaardigt terug te groe-
ten, stapt hij de kamer uit en laat onder het
gaan een denkbeeldigen pallas kletteren.
"Vervloekte schink!" zegt de oude heer, een
afschuwelijk gezicht trekkende tegen de pas ge-
slotene deur. \'Maar ik zal je wel beetkrijgen,
hond, ik zal je wel heetkrijgenl"
Na dit vriendelijk gezegde verheft zijn geest
zich weder naar (lic bekoorlijke gewesten van
gepeins, die zijne opvoeding en zijn beroep voor
hem geopend hebben; en wederom slijten hij en
grootmoeder Smallweed de streelende uren, als
twee onafgeloste schildwachten, gelijk vroeger
gezegd, door den Zwarten Sergeant vergeten.
Terwijl deze twee trouw op hun post blijven,
stapt George met een kolossalen tred en een
ernstig gezicht dooi\' de straten. Het is nu acht
uur en de avond begint te vallen. Dicht bij de
"Waterloobrug blijft hij staan, leest een tooneel-
bdjetcn besluit om naar Astley theater te gaan.
Daar zijnde, is hij opgetogen over de paarden
en gymnastische kunsten; hij bezichtigt de wa-
penen met het oog van een kenner, is onte-
vreden over de gevechten, als blijken gevende
van gebrek aan bedrevenheid in het schermen,
maar wordt getroffen door de roerende gezegden.
Bij het laatste tooneel, wanneer de keizer van
T a r t a r ij e in een wagen opstaat en de ver-
een igde gelieven zegent door de Kngelsche zee-
vlag over hen te zwaaien, worden zijne oogen
vochtig van aandoening.
Na het einde der voorstelling gaat George de
brug weder over en begeeft zich naar dat zon-
derhnge gewest, in den omtrek van de Hay-
-ocr page 161-
MIJNHEER TULKINGHORN EN SNAGSBY.                                    151
de dingen, die hij wil aanvatten, in plaats van
er recht op af te gaan, en heeft zoo een veeg
langs alle vier de muren gelaten, die daar "het
merk van Phil" pleegt genoemd te worden.
Deze opzichter van George\'s schermschool in
George\'s afwezigheid besluit zijn arbeid, wan-
neer hij de groote deur gesloten en al de lich-
ten uitgedraaid heeft, op één na, dat hij even
laat branden, met uit een afgeschoten hokje
in een hoek twee matrassen en verder bedde-
goed te komen aanslepen. Nadat deze dingen
naar tegenovergestelde einden van het gebouw
zijn gebracht, maakt de cavalerist zijn eigen
bed op en Phil het zijne.
"Phil!" zegt zijn meester, zonder rok en vest
naar hem toekomende, en er zoo met zijne bre-
tel nog krijgshaftige!\' uitziende dan te voren.
"Gij zijt immers op straat voor eene deur ge-
vonden, nietwaar?" — "Inde goot," zegt Phil.
"De nachtwacht struikelde over mij." — "Dus
is het bivakkeeren u van den eersten af natuur-
lijk geweest?" — "Zoo natuurlijk als maar moge-
lijk is," zegt Phil. —"Goedennacht!" — "Goe-
dennacht, kommandant."
Phil kan zelfs niet rechtuit naar bed gaan,
maar vindt het noodig aan twee zijden van het
gebouw langs den muur te schuiven, en dan
schuins naar zijne matras te laveeren. De cava-
lerist wandelt nog een paar malen op en neer,
kijkt op naar de maan, die nu door de lantaren-
ramen schijnt, stapt langs een korter weg naai\'
zijne eigene matras en gaat insgelijks naar bed.
de rechtsgeleerdheid — of mijnheer Tulkinghorn,
een van hare waardigste vertegenwoordigers —
bij gelegenheid de onkundige leeken in de oogen
mag strooien.
In dit dreigend magazijn van stof, de alge-
meone grond, waarin zijne papieren en hij zelf,
en al zijne cliënten, en alle bezielde en onbezielde
dingen der aarde, zich eindelijk oplossen, zit
mijnheer Tulkinghorn bij eene der opene, ven-
sters, en drinkt op zijn gemak eene floseh ouden
portwijn. Hoewel een stroef, achterhoudend, droog
en ongezellig man. smaakt een glas oude wijn
hem toch zoo goed als iemand. In een kunstig
verborgen kelder onder het gebouw heett hij eene
onbetaalbare mand portwijn, welke een van zijne
menigvuldige geheimen uitmaakt. Als hij alleen
op zijne kamer eet, gelijk hij vandaag heeft ge-
daan, en zich zijn stukje visch en zijne karbo-
nade of zijn hoentje uit een naburig koffiehuis
laat brengen. daalt hij met eene kaars naar de
hol weergalmende gewesten onder het doodsche
gebouw af, en komt, dooi\' een rollenden weer-
klank van donderende deuren voorafgegaan, def-
tig terug , met eene duffe aardlucht omhuld, en
met eene flesch in de hand. waaruit hij een fonke-
lenden nectar schenkt, van vijftigjarigen ouder-
dom, die in het glas bloost, dat hij zich zoo be-
roemd vindt, en de geheele kamer met den geur
van zuidelijke druiven vervult.
Mijnheer Tulkinghorn, in de schemering bij
het opene venster gezeten, drinkt met smaak
zijn wijn. Alsof dat vocht hem iets toefluisterde
van deszelfs vijftigjarige stilte en afzondering,
doet het hem zich zelven des te dichter toeslui-
ten. Meer ondoordringbaar dan ooit zit hij daar
en drinkt, en rijpt als het ware in geheimzin-
nigheid, terwijl hij in dat schemeruur zit te pein-
zen over al de geheimen, die hij weet, en hetzij
met nu donker wordende bosschen op het land,
of holle, ledige, geslotene huizen in de stad in
verband staan. Misschien heeft hij ook nog wel
eene enkele gedachte over voor zich zelven en
zijne familiegeschiedenis, zijn geld en zijn tes-
tament — alles geheimen voor iedereen — en
dien ongetrouwden vriend van hem, een man
van denzelfden stempel en ook een rechtsge-
leerde, die hetzelfde soort van leven leidde tot hij
vijf en zeventig jaren oud was, en toen, eensklaps
begrijpende (naar men vermoedt), dat het toch
al te eentonig was , op een zomeravond zijn goud
horloge aan zijn kapper gaf, op zijn gemak naar
huis, in den Temple, kuierde en zich ophing.
Doch mijnheer Tulkinghorn is van avond niet
alleen, en kan dus niet zoolang als gewoonlijk
blijven peinzen. Aan dezelfde tafel, maar met
zijn stoel op eene bescheidene en ongemakke-
lijke manier achteruitgeschoven, zit een man met
een zachtzinnig voorkomen en een blinkend kaal
hoofd, die met eerbied de hand voor den mond
houdt en kucht, als de rechtsgeleerde heer hem
verzoekt zich eens in te schenken.
XXII.
MIJNHEER BUCKET.
De Allegorie houdt zich in Lincoln\'s Inn
Fields tamelijk koel, hoewel het een warme
avond is; want de beide vensters van mijnheer
Tulkinghorn staan wijd open, en de kamer is
hoog, tochtig en somber. Dit zijn misschien geene
zeer wenschelijke eigenschappen, wanneer No-
vember met mist en regen, of Januari met ijs
en sneeuw aankomt; maar in het drukkende
weder der groote vacantie hebben zij toch hunne
voordeelen. Zij stellen de Allegorie, hoewel zij
wangen als perziken, knieën als trossen appel-
bloesem en roode gezwellen in plaats van kuiten
aan de beenen en van spieren aan de armen
heeft, in staat om zich van avond, op het uit-
terlijk aanzien, tamelijk koel te houden.
Er komt een overvloed van stof door de ven-
sters van mijnheer Tulkinghorn binnen, en reeds
had zich een overvloed daarvan uit zijne meube-
len en papieren ontwikkeld. Het ligt overal dik
op. Wanneer een windje van het vrije veld , dat
hier verdwaald is, bang wordt en met blinde
haast weder naar buiten poogt te vliegen, blaast
het de Allegorie zooveel stof in de oogen, als
-ocr page 162-
HET VERLATEN 11 VIS.
I.-.2
haast — ik weet niet hoe oud kunnen zijn."
Na deze hulde aan den wijn te hebben gebracht,
vraagt Snagsby nog met een bescheiden kuchje
achter zijne hand verschooning, dat hij zulk
een kostbaar vocht durft drinken. — "Wilt gij
nog eens oplezen wat de jongen zeide?" her-
vat Tulkinghorn, zijne handen in de zakken
zijner rossig zwarte broek stekende en op zijn
stoel achteroverleunende. — "Met pleizier, mijn-
heer."
Daarop herhaalt het winkeliertje, zeer getrou-
welijk , hoewel met eenige wydloopigheid, wat
Jo ten aanhoore van de ten zijnen huize verza-
melde gasten had verklaard. Aan het eind van
zijn verhaal gekomen, springt hij verschrikt op
en breekt af met den uitroep: "Hemel, mijn-
heer, ik wist niet, dat er nog iemand hier was!"
Wat Snagsby zoo doet ontstellen is, dat hij
nu, tusschen hem en den rechtsgeleerden heer,
op eenigen afstand van de tafel, een man met
hoed en stok in de hand ziet staan luisteren,
die daar nog niet was toen hij zelf binnenkwam,
en sedert noch door de deur noch door een der
vensters is binnengekomen. Er is eene gesloten
kast in de kamer, maar de hengsels hebben niet
gepiept, en men heeft ook geen voetstap op den
grond gehoord. En toch staat daar die derde per-
soon, met zijn oplettend gezicht, met hoed en
stok in de handen, en de handen, op den rug,
zeer bedaard en stil te luisteren. Hij is een zwaar
gebouwd man, van middelbare jaren, met scherpe
oogen en in het zwart gekleed. Behalve dat hij
Snagsby aanziet alsof hij zijn portret wilde teeke-
nen, heeft hij op het eerste gezicht niets bijzon-
ders, dan alleen de spookachtige manier, waar-
op hij verschijnt.
"Stoor ü maar niet aan dien heer," zegt Tul-
kinghorn. op zijne bedaarde manier. "Het is mijn-
heer Bucket maar." — "Zoo waarlijk, mijnheer,"
antwoordt het winkeliertje, en geeft door een
kuchje te kennen, dat hij volstrekt niet begrijpt
wie mijnheer Bucket kan wezen. — "Ik wilde
hem die geschiedenis laten hooren," zegt Tul-
kinghorn, "omdat ik (om redenen) half en half
voornemens ben er verder onderzoek naar te
doen, en hij in zulke dingen zeer schrander is.
Wat zegt gij er van, Bucket ?" —"Het is duide-
lijk genoeg, mijnheer. Daar onze lieden dien jon-
gen hebben opgejaagd, en hij niet meer op zijne
oude plaats te vinden is, kunnen wij hem in
minder dan een paar uren tijds hier brengen,
als mijnheer Snagsby er niet tegen heeft om met
mij naai- Tom-all-Alone\'s te gaan en hem
aan te wijzen. Ik kan het natuurlijk wel zonder
mijnheer Snagsby doen, maar dit is de kortste
manier." — "Mijnheer Bucket is officier bij de
I geheime! politie, Snagsby," zegt Tulkinghorn,
: tot opheldering. — "Zoo waarlijk, mijnheer,"
I zegt Snagsbv, en voelt in zijn bosje haar eene
I sterke neiging om te berge te rijzen.—"En als
gij er geen wezenlijk bezwaar in vindt om mijn-
"Nu, Snagsby," zegt Tulkinghorn, "om weder
eens o]> die rare historie te komen." — "Als \'t
u belieft, mijnheer." — "Gij hebt mij gistera-
vond gezegd, toen gij zoo goed waart om hier
eens aan te komen___" — \'\'Waarvoor ik u wel
verschooning moet verzoeken, mijnheer, als het
al te vrijpostig was: maar ik wist, dat gij zekere
soort van belangstelling voor dien persoon hadt
getoond, en daarom hield ik het voor mogelijk.
dat gij misschien — eenigszins — zoudt kunnen
wenschen — om.. ."
Tulkinghorn is de man niet om hem voort te
helpen, of iets te willen toestemmen, dat hem
zelven met eenige mogelijkheid kan aangaan.
Snagsby redt zich dus door dralend en met een
verlegen kuchje te zeggen: "Ik moet u waar-
lijk verzoeken, mijnheer, om mijne vrijpostig-
heid te verschoonen."
"In geenen deele." zegt Tulkinghorn nu.
"Gij hebt mij gezegd , Snagsby , dat gij uw hoed
naamt en hier naar toe kwaamt, zonder uwe
vrouw van uw voornemen te spreken. Dat vind
ik voorzichtig, omdat het geene zaak van zoo-
veel belang is, dat het noodig was er melding
van te maken." — "Wel mijnheer," hervat
Snagsby, "mijn vrouwtje is — om er niet te
veel van te zeggen — wel wat nieuwsgierig —
ja, wel wat te nieuwsgierig. Het goede zieltje
is aan krampen onderhevig, en het is goed voor
haar als zij haai- geest bezig houdt. Daarom
houdt zij dien dan ook bezig — ik zou haast
zeggen met alles wat zij maar kan opvangen,
hetzij het haar aangaat of niet — maar vooral
als het haar niet aangaat. Mijn vrouwtje is bij-
zonder levendig van geest, mijnheer."
Snagsbij drinkt eens en prevelt, met een
bewonderend kuchje achter zijne hand: "He,
dat is waarlijk fijne wijn!"
"Daarom hebt gij dus uwe boodschap verleden
avond maar voor u gehouden?" zegt Tulking-
horn. "En dezen avond ook?" — "Ja, mijnheer,
en dezen avond ook. Mijn vrouwtje is — om
er niet te veel van te zeggen — tegenwoordig
vroom geworden, of wat zij voor vroom houdt,
en woont de Avond-opwekkingen bij (zoo wor-
den die dingen genoemd) van zeker eerwaardig
personage. die Chadband heet. Hij is zonder
twijfel zeer welsprekend, hoewel ik zelf niet
veel met zijn trant van welsprekendheid opheb.
Maai\' dat doet er nu niet toe. Ik wil maar
zeggen. daar mijn vrouwtje nu zoo werd op-
gehouden, was het mij gemakkelijk eens stil-
letjes uit te gaan."
Tulkinghorn knikt toestemmend.
"Dank je wel, waarlijk, mijnheer," antwoord-
de het winkeliertje, met zijn eerbiedig kuchje.
"Dat is overheerlijke fijne wijn, mijnheer." —
"Het is tegenwoordig een zeldzame wijn," zegt
Tulkinghorn. "Hij is vijftig jaar oud." — "Is
hij dat waarlijk, mijnheer? Maar het verwon-
deit mij eigenlijk niet, dat te hooien. Mij zou
-ocr page 163-
i:.:t
HET IS MIJNHEER BÜCKET MAAR.
"Ik ben u zeer verplicht voor uwe goede meening,"
antwoordt het winkeliertje met zijn bescheiden
kuchje; "maar___" — "Ja, ja, dat zijt ge," ver-
volgt Bucket. "Nu is het wel niet noodig om
een man zooals gij zijt, iemand, die in een vak
is, dat een vak van vertrouwen is, en iemand
vereischt, die goed wakker is, zijne oogen en
ooren weet te gebruiken en zijn verstand bij eik-
ander heeft (ik heb eens een oom in uw vak
gehad) — het is wel niet noodig een man zoo-
als gij zijt te zeggen, dat het best en verstan-
digst is zulke kleine zaakjes als dit gedekt te
heer Bucket naar de bedoelde plaats te verge-
zellen," vervolgt Tulkinghorn, "zal het mij zeer
verplichten als gij dat doen wilt."
In het oogenblik, dat Snagsby staat te aarze-
len, doorgrondt Bucket hem tot op den bodem
zijner ziel.
"Wees maar niet bang, dat gij den jongen
benadeelen zult," zegt hij. "Dat zult gij niet.
Wat den jongen betreft, steekt er geen kwaad
in. Wij zullen hem maar hier brengen, om hem
een paar vragen te doen; en dan zal hij voor
zijne moeite betaald en weer weggezonden wor-
"HAAlt IS 7.1.1 !" UOEI\'T JO. (blz. 150).
den. Het zal nog een buitenkansje voor hem we-
zen. Ik beloof u als een man, gij zult zien, dat
de jongen goed en wel weer heengaat. Wees
maar niet bang, dat gij hem zult benadeelen;
dat zult gij niet." — "Heel goed, mijnheer Tul-
kinghorn," roept Snagsby vroolijk en gerustge-
steld uit, "daar het zoo gelegen is...." — "Ja,
en luister eens, mijnheer Snagsby," hervat
Bucket, op een zeer vertrouwelijken toon, terwijl
hij hem bij een arm ter zijde neemt en gemeen-
zaam op de borst klopt. "Gij zijt een man van
de wereld, niet waar, en een man van zaken
en een man van verstand. Dat zijtgij immers?" —
houden. Begrijpt ge wel? Gedekt?" — "Zeker,
zeker," antwoordt Snagsby. — "Ik durf u wel
zeggen," hervat Bucket, met een innemenden
schijn van openhartigheid, "dat er, zoover ik
het begrijp, een twijfel schijnt te bestaan, of
die overledene geen recht op zeker eigendom
had, en of die vrouw geene streken met dat
eigendom heeft gespeeld. Begrijpt ge wel?" —
"O zoo!" zegt Snagsby, maar schijnt het toch
niet zeer duidelijk te begrijpen. — "Wat gij nu
moet willen," vervolgde Bucket, Snagsby nog-
maals vriendelijk en als het ware geruststellend
op de borst kloppende, "is, dat iedereen krijgt
-ocr page 164-
154
HET VERLATEN HUIS.
wat hem van rechtswege toekomt. Dat moet gij
immers willen?" — "Wel zeker," antwoordt
Snagsby knikkende. — "Daarom dus, en te ge-
lijk ten believe van een — noemt gij het in uw-
vak een klant of cliënt? Het is mij ontschoten
hoe mijn oom het noemde." — "Ik zeg door-
gaans maar klant." antwoordt Snagsby. — \'\'Gij
hebt groot gelijk," hervat Bucket, en schudt hem
zeer vriendschappelijk de hand. "Daarom dus, en
om te gelijk een goeden klant te believen, zijt
ge bereid om met mij, in vertrouwen, naar
Tom-all-Alone\'s te gaan, en naderhand de
geheele zaak gedekt te houden en er nooit iemand
over te spreken. Dat is ten naastonbij uw voor-
nemen, als ik u wel begrijp—." — "Gij hebt
gehjk, mijnheer, volkomen gelijk," zegt Snags-
by. — "Hier is dan uw hoed," herneemt zijn
nieuwe vriend, die den hoed reeds zoo goed
schijnt te kennen, alsof hij hem zelf gemaakt
had; "en als gij klaar zijt, ben ik het ook."
Zij verlaten Tulkinghorn, die, zonder dat zich
eenige kabbeling op de oppervlakte zijner onpeil-
bare diepten vertoont, zijn ouden wijn blijft zit-
ten drinken, en gaan de straat op.
"Kent gij bij toeval ook iemand, een heel goed
slag van een man, die Gridley heet?" zegt\'
Bucket, bij manier van een vriendschappelijk ge-
snrek aan te knoopen. — "Neen," antwoordt
Snagsby, zich bedenkende. "Ik ken niemand van
dien naam. "Waarom ?" — "Niets bijzonders,"
zegt Bucket. "Maar hij heeft zich een weinigje
door zijn humeur laten foppen en tegen eenige
fatsoenlijke lieden dreigementen gedaan; en nu
houdt hij zich schuil voor eene dagvaarding, die
ik tegen hem heb — hetgeen jammer is, dat een
man van verstand ooit doen zou."
Terwijl zij voortwandelen , merkt Snagsby als
iets nieuws op, dat zijn metgezel, hoe snel zij
ook voortstappen, toch op zekere onbeschrijfe-
lijke manier schijnt te loeren en te gluren; en
ook, dat hij als zij links of rechts moeten om-
slaan , vast voornemens veinst te zijn om recht
door te stappen , en pas op het allerlaatste oogen-
blik een korten draai neemt. Nu en dan, als zij
een politiedienaar op zijn post ontmoeten, merkt
Snagsby op, dat die man en zijn geleider, als
zij elkander naderen, eene vlaag van verstrooid-
heid krijgen, elkander geheel schijnen voorbij
te zien en in de ledige ruimte staren. Enkele
malen, wanneer mijnheer Bucket een halfwas-
sen jonkman achterop komt, met een blinken-
den hoed op en eene stijf gekrulde haarlok plat
aan elke zijde van het hoofd , raakt hij hem , bijna
zonder naar hem te zien, even met zijn stok aan,
waarop de jonkman omkijkt en dadelijk ver-
dw\'ynt. Meestal kijkt mijnheer Bucket maar in
het algemeen rond, met een gezicht, dat zoo
weinig verandert als de groote rouwring aan zijne
pink, of de speld, met een zeer kleinen diamant
in eene groote kas, die hij voor de borst draagt.
Wanneer zij eindelijk aan Tom-all-Alone\'s
komen, blijft Bucket op den hoek even staan,
neemt van den constable, die daar op de
wacht staat, een brandend lantaarntje over, en
laat dezen man, die nog zijn eigen lantaarntje
draagt. medegaan. Tusschen zijne twee gelei-
ders stapt Snagsby voort op het midden eener
gruwelijke straat, zonder licht of lucht, zonder
riool, met diepe.plassen van zwarte modder en
stinkend water — hoewel elders de straten droog
zijn — en waar zulke dingen te zien en te ruiken
zijn, dat hij, die al zijn leven in Londenheeft
gewoond, zijne zinnen niet kan gelooven. Op deze
straat met hare puinhoopen komen nog andere
straten en stegen uit, zoo afschuwelijk, dat Snags-
by naar ziel en lichaam begint te walgen en het
hem te moede is, alsof hij ieder oogenblik in den
helschen poel verzonk.
"Ga hier een beetje op zij, mijnheer Snagsby,"
zegt Bucket, bij het naderen eener armoedige
soort van palankijn , door een luidruchtigen troep
menschen omringd. "Daar komt de rotkoorts
de straat door."
Terwijl de onzichtbare ellendeling wordt voor-
bijgedragen, blijft de volkshoop, het voorwerp
verlatende, dat eerst de aandacht had getrok-
ken , gelijk een drom \\?an afschuwelijke men-
schengezichten om de drie vreemdelingen dwar-
relen, verdwijnt dan in steegjes en achter bouw-
vallige muren, en blijft, nu en dan een waar-
schuwend geschreeuw of gefluit latende hooren,
om hen heen gieren zoolang zij in de straat
zijn.
"Zijn dat de koortsige huizen. Darby," vraagt
Bucket koeltjes, terwijl hij het licht van zijn
lantaarntje op eene rij stinkende bouwvallen laat
schijnen.
Darby antwoordt, dat zij allen koortsig zijn,
en bericht verder, dat in allen, maanden aan
maanden, de menschen bij dozijnen ziek zijn
geworden en dood of stervend zijn weggedragen.
Weder voortgaande, maakt Bucket tegen Snags-
by de aanmerking, dat hij er uitziet alsof hij niet
recht wel was, waarop Snagsby antwoordt, dat
het hem is alsof hij in die akelige lucht geen
adem kan halen.
Er wordt in verschillende huizen navraag ge-
daan naar een jongen, die Jo moet heeten. Daar
weinige menschen in Tom-all-Alone\'s bij
eenige christelijke aanduiding bekend zijn, moet
Snagsby gedurige wedervragen beantwoorden of
hij den Kolonel, den Ruigoor, den Langbeen,
den Baksteen of iemand anders meent. Snagsby
geeft nogmaals en nogmaals eene beschrijving
van den bedoelden knaap. Men is het niet eens
over het origineel zijner schilderij. Sommigen
denken, dat het de Huigoor moet zijn, anderen
zeggen de liaksteen. De Kolonel wordt opgezocht,
maar gelijkt niet het minste naar den bedoelden.
Telkens wanneer Snagsby en zijne geleiders blij-
ven stilstaan, komt de volksdrom op hen toestroo-
mon en stuwt uit hare walgelijke diepten een ge-
-ocr page 165-
155
IN TOM-ALL-ALONKS.
De andere vrouw, die er overheen gebogen was
toen zij binnenkwamen, bukt wederom en kust
het zooals het daar ligt te slapen.
"Gij schijnt er evenveel van te houden alsof
gij zelfde moeder waart," zegt Bucket. — "Ik
ben ook moeder geweest, mijnheer, van zulk een
kindje, dat gestorven is." — "Och Jenny, Jenny,"
zegt de andere vrouw tot haar; "beter zoo. Veel
beter dood dan levend om aan te denken, Jenny.
Veel beter." — "Wel, vrouw," herneemt Bucket
op straffen toon, "gij zijt toch zoo onnatuurlijk
niet, hoop ik, dat gij uw eigen kind dood wenscht."
—  "God weet, dat gij de waarheid spreekt, mijn-
heer," antwoordt de vrouw. "Ik ben zoo onna-
tuurlijk niet. Ik zou het tegen den dood verde-
digen, met mijn eigen leven, als ik dit kon; zoo
trouw als de mooiste dame." — "Praat dan niet
op zulk eene verkeerde manier," zegt Bucket,
wederom verzacht, "Waarom doet ge dat?" —
"Het komt mij maar in het hoofd, mijnheer,"
antwoordt de vrouw, "als ik het kind zoo zie
liggen. Als het nu eens nooit weer moest wak-
kei1 worden, zoudt ge denken, dat ik razend was,
zoo zou ik te werk gaan; dat weet ik wel. Ik
was bij Jenny toen zij het hare verloor — was
ik niet, Jenny? — en ik weet hoe bedroefd zij
was. Maar zie hier eens rond. Zie eens naar hen;"
—  met een blik naar de slapers op den grond.
"Zie den jongen eens aan, naar wien gij wacht,
en die uitgegaan is om mij een goeden dienst
te doen. Denk aan de kinderen, met wie gij door
uw post zoo dikwijls te doen krijgt en die gij
ziet groot worden." — "Welnu," zegt Bucket,
"breng hem maar ordentelijk groot, dan zal hij
een troost voor u zijn en voor u zorgen als gij
oud wordt." — "Ik zal er mijn uiterste best toe
doen," antwoordt zij, hare oogen afvegende.
"Maar van avond ben ik moe en voel weer koorts,
I en zoo zat ik te denken aan alles, dat hem in
I den weg zal zijn. Mijn man zal er tegen zijn;
en hij zal geslagen worden, en mij zien slaan
en bang worden om naar huis te komen en mis-
schien in het wild rondloopen. Al werk ik nog
zooveel en nog zoo hard voor hem, er is nie-
mand om mij te helpen; en als hij slecht mocht
uitvallen, in spijt van al wat ik doen kan, en
de tijd dan kwam, dat ik bij hem zat in zijn
slaap, zoo verhard en veranderd, is het dan
niet haast zeker, dat ik aan hem denken zal
zooals hij nu in mijn schoot ligt, en wenschen,
dat hij gestorven was, gelijk Jenny\'s kind ge-
storven is?" — "Kom, kom!" zegt Jenny. "Gij
zijt moe en ziek, Lizzy. Laat ik hem overnemen."
Dit doende verschuift zij de kleeding der moe-
der , maar strijkt die snel weder over de gekwets-
te en gekneusde borst heen, waartegen het
wichtje heeft gelegen.
"Het is mijn dood kind," zegt Jenny, "dat
mij dit kind zoo doet liefhebben, en het is mijn
dood kind ook, dat haar dit zóó doet liefhebben,
dat zij er aan moet denken hoe het haar zou
dienstigen raad naar Bucket op. Wanneer zij zich
bewegen, en de geduchte lantaarnlichtjes rond -
flikkeren, verdwijnt de drom weder, en blijft,
gelijk te voren, achter de muren en puinhoopen
om hen heen dwalen.
Eindelijk vindt men een logies, waar de Taaie
des nachts slaapt, en men vermoedt, dat die
Taaie wel Jo zou kunnen zijn. Eene woorden-
wisseling tusschen Snagsby en de eigenares van
het huis — een dronken gezicht in zwarte doe-
ken gemoffeld, dat uit een hoop vodden op den
vloer van een hondenhok, dat\'hare slaapkamer
is, komt opkijken — strekt om dit vermoeden
te versterken. Ue Taaie is naar den dokter om
eene tlesch medicijn voor eene zieke vrouw te
halen, maar zal spoedig terugkomen.
"En wie hebben wij hier van avond ?" zegt
Bucket, terwijl hij eene andere deur opent en
het licht van zijn lantaarntje laat binnenschij-
nen. "Twee dronken mannen? En twee vrouwen?
De mannen kunnen van nacht geen kwaad;\'\'en
daarmede nam hij den slapenden een voor een
den arm van het gezicht om hen aan te zien.
"Zijn dat uwe mannen, vrouwtjes?" — "Ja. mijn-
heer," antwoordt eene der vrouwen. — "Steen-
bakkers, niet waar?" — "Ja, mijnheer." — "Wat
doet gij hier? Gij behoort toch niet in Londejn
thuis." — "Neen, mijnheer. Wij behooren in
Hertfordsh ir e." —\'\'Waaromtrent in Ilert-
fordshire?" — "Saint Albans." — "Te
voet hier naar toe gesukkeld ?" — "Wij zijn gis-
teren hier gekomen. Daar bij ons is tegenwoor-
dig geen werk; maar het helpt ons nog niet veel,
dat wij hier gekomen zijn, en ik geloof niet, dat
wij het er beter door zullen krijgen." — "Dat
is de manier niet om het beter te krijgen," zegt
Bucket, omkijkende naar den kant der bewuste-
looze gedaanten op den grond. — "Neen waar-
lijk niet," antwoordt de vrouw met een zucht.
"Jenny en ik weten dat maar al te wel."
De kamer, hoewel twee of drie voet hooger
dan de deur, is toch zoo laag, dat de langste
der bezoekers met zijn hoofd de zwart berookte
zoldering zou aanraken, als hij rechtop stond.
Alle zinnen worden hier onaangenaam aange-
daan; zelfs de gemeene kaars brandt bleek en
flauw in de vuile lucht. Er staan een paar ban-
ken, en eene hoogere bank, die tot tafel dient.
De mannen liggen te slapen, waar zij neergetui-
meld zijn, maar de vrouwen zitten bij de kaars.
In den arm der vrouw, die gesproken heeft, ligt
een nog zeer jong kind.
"Hoe oud is dat schepseltje wel ?" zegt Bucket.
"Het ziet er uit alsof het pas gisteren ter wereld
was gekomen." Hij zegt dit op volstrekt geen
ruwen toon ; en terwijl hij zijn licht zachtjes op
het wichtje laat schijnen, moet Snagsbv, hij weet
niet hoe, aan een ander kind, met licht omsche-
nen, denken, dat hij op schilderijen heeft gezien.
— "Hij is nog geen drie weken oud , mijnheer,"
zegt de vrouw. — "Is het uw kind?" — "Ja."
-ocr page 166-
156
HET VERLATEN HUIS.
kunnen ontnomen worden. Terwijl zij dat denkt,
denk i k welke schatten ik geven zou, om mijn
lieveling terug te hebben. Maar wij meenen liet-
zelfde als wij het maar wisten te zeggen; dat
doen wij twee moeders in onze arme harten."
Terwijl Snagsby zijn neus snuit en zijn me-
delijdend kuchje kucht, hoort men buiten een
voetstap. Bucket laat zijn licht naar de deur schij-
nen en zegt tot Snagsby: "Wel, wat zegt gij
nu van den Taaie? Is hij het?" — "Dat is.Io!"
zegt Snagsby.
Jo staat verbaasd in den lichtkring, gelijk eene
groteske figuur in eene tooverlantaren, en beeft
bij de gedachte, dat hij tegen de wet zal gezon-
digd hebben door niet ver genoeg weg te loopen.
Daar Snagsby hem echter de troostrijke verze-
kering geeft: "Het is maar om een karreweit je,
Jo, waarvoor gij betaald zult worden," herstelt
hij zich; en nadat Bucket hem buiten de kamer
heeft genomen om alleen met hem te spreken,
vertelt hij, hoewel hij nog buiten adem is, alles
wat men van hem weten wil.
"Ik heb den jongen al uitgehoord," zegt
Bucket. terugkomende, "en hij is de rechte. En
nu, mijnheer Snagsby, zijn wij voor u gereed."
Eerst moet Jo nog zijne taak van wolwillend-
heid voltooien, dooi\' de medicijn , die bij gehaald
heeft, over te geven, hetgeen hij doet met de
laconische mondelinge aanwijzing, "dat alles da-
delijk moet worden ingenomen." Ten tweede
moet Snagsby eene halve kroon, zijn gewoon
universeel middel tegen eene oneindige verschei-
denheid van kwalen, op de tafel leggen. Ten
derde moet lïucket Jo bij den arm vatten, een
weinig boven den elleboog, en zoo voor zich uit
duwen; daar zonder deze ceremonie een jongen
van dat soort onmogelijk naar Lincoln\'s Inn
Field s kon gebracht worden. Dit alles gedaan
zijnde, wenschen zij de vrouwen goedenavond
en stappen wederom de donkere vuile straat op.
Langs dezelfde walgelijke paden , waarmede zij
in dien put zijn afgedaald , komen zij er nu lang-
zamerhand weder uit; terwijl dezelfde troep flui-
tende en loerende om hen heen dwarrelt, tot-
dat zij aan den rand des afgronds komen, waar
men Darby het lantarentje teruggeeft. Hier keert
de drom, gelijk een troep gevangene duivelen,
gillende en krijschende terug en laat zich niet
meer zien. Men stapten rijdt nu door de schoonere
en frisschere straten, naar Snagsby\'s meening
nooit zoo schoon en frisch als nu, tot men de
deur van Tulkinghorn bereikt.
Terwijl men de donkere trap opklimt (daar de
kamers van Tulkinghorn op de tweede verdie-
ping zijn), zegt Bucket, dat hij den sleutel dei-
buitendeur in zijn zak heeft en men dus niet be-
hoeft te schellen. Voor een man, zoo handig
in de meeste dingen van dien aard, gebruikt
Bucket veel tijd om de deur te openen en maakt
hij ook tamelijk veel leven. Het is wel mogelijk,
dat hij dit doet om te waarschuwen.
Hoe dit zij, men komt eindelijk op het por-
taal, waar eene lamp brandt, en zoo in Tulking-
horn\'s gewone kamer — die kamer, waar hij van
avond zijn ouden wijn zat te drinken. Hij is daar
nu niet, maar zijne twee ouderwetsche kande-
laron zijn er toch ; en de kamer is tamelijk licht.
Bucket, die Jo nog behoorlijk vasthoudt en,
naar het Snagsby voorkomt, een onbeperkt ge-
tal oogen schijnt te bezitten , gaat een eindje de
kamer in, totdat Jo verschrikt blijft stilstaan.
"Wat scheelt er aan?" vraagt Bucket fluiste-
rend. — "Daar is zij!" roept Jo. — "Wie?" —
"De dame."
Eene dicht gesluierde vrouwelijke gedaante
staat in het midden der kamer, vlak in het licht.
Zij is stil en onbeweeglijk, en hoewel naar de
binnenkomenden toegekeerd, schijnt zij niet op
hen te letten, maar blijft als een standbeeld
staan. — "Zeg mij nu eens," zegt Bucket hardop,
"hoe gij weet, dat dit die dame is." — "Ik ken
de voile," antwoordt Jo, de gedaante aanstaren-
de, "en den hoed, en de japon." — "Pas op,
dat gij goed weet wat gij zegt," hervat Bucket,
scherp op hem lettende, "kijk nog eens." — "Ik
kijk al zoo hard als ik kijken kan ,\'\' zegt Jo, wien
de oogen uit het hoofd puilen, "en daar is de
voile, de bood en de japon." — "En hoe met die
ringen, waarvan ge mij gezegd hebt?" vraagt
Bucket. — "Die moeten daar zitten en o zoo
llikkeren," zegt Jo, met de vingers zijner lin-
kerliand over de knokkels der rechter wrijvende,
zonder zijne oogen van de gedaante af te wenden.
De gedaante trekt den rechterhandschoen uit
en laat de hand zien.
"Wat zegt ge nu daarvan?" vraagt Bucket.
Jo schudt zijn hoofd. Die ringen gelijken er
lang niet naar, en de hand ook niet.
"Wat praat ge nu?" zegt Bucket; maar blijk-
baar is hij zeer in zijn schik. — "De hand was
veel blanker, veel fijner, en veel kleiner," ant-
woordt Jo. —"Gij zult mij straks nog zeegen,
dat ik mijne eigene moeder ben," laat Bucket
hierop volgen. "Zoudt gij de stem van die dame
nog kennen?" — "Ik denk wel van ja," ant-
woordt Jo.
De gedaante spreekt: "Klonk die stem zooals
deze. Ik zal spreken zoolang als gij wilt, als ge
nog niet zeker zijt. Was het deze stem of maar
eenigszins deze stem ?"
Jo kijkt Bucket verslagen aan. "Geheel niet."
— "Waarom hebt gij dan gezegd, dat dit de dame
was?" hervat Bucket, naar de gedaante wijzende.
— "Omdat," zegt Jo, en kijkt zeer verbijsterd,
maar zonder eenigszins aan het wankelen te ge-
raken, "omdat dat daar de voile, de hoed en de
japon is. Zij is het en zij is het tocli niet. Maar
dat daar is de voile, de hoed en de japon, en
zij draagt ze op dezelfde manier als toen, en
hare lengte is ook eveneens als toen zij mij een
souverein gaf." — "Wel," zegt Bucket losweg,
"wij zijn met u niet veel gevorderd. Maar hier
-ocr page 167-
MADEMOISELLE HORTEN SE.                                                  157
zijn toch vijf\' schellingen voor u. Pas op hoe gij
ze verteert, en maak, dat gij er niet door in
moeite komt." Bucket telt de schellingen ter-
sluiks van de eene hand in de andere — dit
is eene manier, die hij zich zoo heeft aange-
wend, — stopt ze op een hoopje den jongen
in de hand en brengt hem de deur uit, ter-
wijl Snagsby, onder deze geheimzinnige om-
standigheden lang niet op zijn gemak, met de
gesluierde gedaante alleen blijft. Doch zoodra
Tulkinghorn de kamer binnenkomt wordt de
voile opgeslagen, en vertoonen zich de trekken
eener Erancaise, die er tamelijk goed uitziet,
hoewel de uitdrukking van haar gelaat wel wat
scherp is. — "Wel bedankt, mademoiselle Hor-
tense," zegt Tulkinghorn met zijne gewone ge-
lijkmoedigheid. -\'Ik zal u geene verdere moeite
meer geven met die kleine weddenschap." —
\'\'Gij zult wel zoo vriendelijk zijn om te onthou-
den, mijnheer, dat ik op het oogenblik niet ge-
plaatst ben.\'" zegt mademoiselle. — "Zekerlijk,
zekerlijk." — "En mij de gunst verleenenvanuwe
hooggeachte recommandatie?" — "Waar ik maar
kan, mademoiselle llortense." — "Een woord
van mijnheer Tulkinghorn heeft zooveel invloed."
— "Ik zal het niet vergeten, mademoiselle." —
"Ontvang de verzekering mijner innige dank-
baarheid, mijnheer." — "Goedennacht."
.Mademoiselle gaat met aangeborene gratie de
deur uit; en liucket, die in geval van nood even-
goed voor ceremoniemeester als voor iets anders
kan spelen, helpt haar, niet zonder galanterie,
de trap af.
\'\'Welnu, Bucket.\'" zegt Tulkinghorn bij zijne
terugkomst. — "Het komt alles uit zooals ik ge-
zegd heb, mijnheer. Er is geen twijfel aan of
het was de andere met de kleeren van deze. De
jongen had gelijk in de kleuren en alles. Mijn-
lieer Snagsby, ik heb u als een man beloofd,
dat hij goed en wel weer zou heengaan. Zeg nu
eens of het zoo niet was." — "tiij hebt uw woord
gehouden, mijnheer," antwoordt Snagsby; "en
als ik verder niet van dienst kan zijn, mijnheer
Tulkinghorn, geloof ik, daar mijn vrouwtje onge-
rust zal worden___" — "Wel bedankt, Snagsby,
— niets verder noodig," antwoordt Tulkinghorn.
"Ik ben u zeer verplicht voor de moeite, die gij
reeds genomen hebt." — "Geene moeite, mijn-
heer. Ik wensen u goeden avond." — "Weet ge
wel, mijnheer Snagsby," zegt Bucket, die hem
de deur uitlaat en nogmaals en nogmaals de
hand geeft, "wat mij van u bevalt, is, dat gij
een man zijt, die zich nooit laat uithooren —
dat zijt gij immers? Als gij ééns weet, dat gij
iets hebt afgedaan, stelt gij het ook uit uw hoofd,
en daarmee is het uit — zoo doet gij immers?" —
"Dat is zekerlijk wat ik poog te doen, mijnheer,"
antwoordt Snagsby. — "Neen, nu schat gij u
zelven niet hoog genoeg. Dat is niet wat gij poogt
te doen," zegt Bucket, hem nog eens allervrien-
delijkst de hand drukkende, "maar wat gij doet.
En dat is het wat ik bij een man in uw vak zoo
hoog acht."
Snagsby geett een voegzaam antwoord, en
gaat huiswaarts, zoo verbijsterd door de gebeur-
tenissen van dien avond, dat hij twijfelt of hij
wel wakker is, — twijfelt aan het werkelijk be-
staan der straten, die hij doorgaat, — twijfelt
aan de werkelijkheid der maan, die boven hem
schijnt. Weldra wordt hij in al deze opzichten
gerustgesteld door de onbetwistbare werkelijk-
heid van jufvrouw Snagsby, die niet haar hoofd
in een volmaakten bijenkorf van papillotten , met
eene nachtmuts bekroond, naar hem zit te wach-
ten; die Gusta naar het politiebureau heeft ge-
zonden met officieel bericht, dat haar echtgenoot
te zoek is geraakt, en die, in de laatste twee
uren, met de grootste staatsie alle graden van
bezwijming heeft doorloopen. Maar, gelijk de
goede vrouw met treurige aandoening zegt, zij
krijgt er veel dank voor.
xxni.
esther\'s verhaal.
Na zes vermakelijke weken kwamen wij van
mijnheer Boythorn weder naar huis. Dikwijls
waren wij in het park en in liet boscli, en zel-
den gingen wij het huisje voorbij, waar wij ge-
schuild hadden, zonder eens in te kijken om een
praatje met de vrouw te maken; maar Lady
Dedlock zagen wij niet meer, behalve des zon-
dag.s in de kerk. Er waren gasten op Kastanje-
Hof; en hoewel verscheidene schoone gezichtjes
haar omringden, bleef haar gelaat denzelfden
invloed op mij uitoefenen als in het eerst. Ik weet
zelfs nu nog niet of die invloed smartelijk ofaan-
genaam was; of hij mij aantrok of voor haar deed
terugdeinzen. Ik geloof, dat ik haar met zekere
vrees bewonderde, en ik weet wel, dat in hare
tegenwoordigheid mijne gedachten, gelijk zij de
eerste maal hadden gedaan , altijd naar dat vroe-
gere tijdperk van mijn leven wegdwaalden.
üp meer dan een dezer zondagen verbeeldde
ik mij, dat ik voor deze dame hetzelfde was, wat
zij op zulk eene onverklaarbare manier voor mij
was — ik meen, dat ik hare gedachten verwarde,
gelijk zij de mijne deed, hoewel op eene verschil-
lende wijs. Maar wanneer ik tersluiks een blik
naar haar wierp, en haar zoo bedaard, zoo schro-
melijk ver van mij af en zoo ongenaakbaar zag
zitten, begreep ik, dat dit eene dwaze zwakheid
was. Ik gevoelde zelfs wel, dat de geheele toe-
stand van mijn gemoed met betrekking tot haar
iets zwaks en onredelijks was, en poogde er zoo-
veel ik maar kon tegen te redeneeren.
Een voorval, dat nog plaats had eer wij het
huis van mijnheer Boythorn verlieten, zal ik best
hier kunnen vermelden.
Ik wandelde met Ada in den tuin, toen mij
-ocr page 168-
ir>s
HET VERLATEN HUIS.
ge/.egd weid, dat er iemand was, die mij ver-
langde te spreken. Naar het ontbijt vertrek gaan-
de, waar die persoon mij wachtte, bevond ik,
dat het de Fransche kamenier was, welke op dien
dag, toen het zoo zwaar onweerde, hare schoe-
nen had uitgedaan en door het natte gras had
geloopen.
"Mademoiselle," begon zij, mij strak met hare
al te scherpe oogenaanziende, hoewelzij anders
een tamelijk innemend voorkomen had, en noch
met vrijpostigheid, noch met slaafsche onder-
danigheid sprak: "ik heb eene groote vrijheid
genomen niet zoo maar hier te komen, maar
gij zult dat wel verschoonen, daar gij zoo vrien-
delijk zijt." — "Gij behoeft u niet te verontschul-
digen," antwoordde ik, "als ge mij wenscht te
spreken." — "Dat is mijn verlangen, mademoi-
selle. Duizendmaal dank voor het verlof. Ik heb
dus vrijheid om te spreken, niet waar?" zeide
zij, op een snellen natuurlijken trant. — "Zeker-
lijk," zeide ik. — "Mademoiselle, gij zijt zoo
vriendelijk. Luister dan, als het u belieft. Ik heb
mylady verlaten. Wij konden niet met elkan-
der te recht. Mylady is zoo trotsch, zoo erg
trotsch. Verschooning, mademoiselle, gij hebt
gelijk." Hare schranderheid deed haar begrijpen
wat ik misschien terstond zou gezegd hebben,
en nu nog maar gedacht had. "Het past mij
niet hier over mylady te komen klagen. Maar
ik zeg, dat zij zoo trotsch, zoo erg trotsch is.
Ik zal geen woord méér zeggen. Dat weet de
heele wereld." — "Ga voort, als het u belieft,"
zeide ik. — "Voorzeker, mademoiselle, ik ben
dankbaar voor uwe beleefdheid. Mademoiselle,
ik heb een onuitsprekelijk verlangen om in dienst
te komen bij eene jonge dame, die goed, ver-
standig en schoon is. Gij zijt goed, verstandig
en schoon als een engel. O, kon ik de eer heb-
ben van uwe bediende te zijn!" — "Het spijt
mij," begon ik. — "Zenil mij niet zoo spoedig
heen. mademoiselle!" Terwijl zij dit zeide, trok
zij onwillekeurig hare fraaie, zwarte wenkbrau-
wen samen. "Laat ik hopen, een oogenblik ! Ma-
demoiselle, ik weet. dat deze dienst stiller zou
zijn dan dien ik verlaten heb. Welnu, dat
wensch ik. Ik weet, dat deze minder voornaam
zou zijn dan dien ik verlaten heb. Welnu, dat
wensch ik. Ik weet, dat ik hier minder salaris
zou hebben. Goed. Ik ben er mee tevreden." —
"Ik verzeker u," zeide ik, schrikkende van de
gedachte om zulk eene bediende té hebben, "dat
ik geene kamenier houd___" —\'\'O, madcmoi-
selle, waarom niet? Waarom niet, als gij er
eene kunt krijgen, die u zoo toegewijd zou zijn?
Die zoo verrukt zou zijn, als zij u maar mocht
dienen; die zoo trouw, zoo ijverig zou zijn, altijd.
Mademoiselle, ik wensch met al mijn hart u te
dienen. Spreek nu maar niet van geld. Neem
mij gelijk ik ben. Voorniet."
Zij sprak met zulk een zonderlingen ernst,
dat ik achteruitschoof bijna bevreesd voor haar.
Zonder dat zij ia haar ijver hierop scheen te let-
ten, bleef zij bij mij aandringen. Zij sprak snel
en met eene gesmoorde stem, hoewel altijd met
zekere sierlijkheid en welgemanierdheid.
"Mademoiselle, ik kom uit het zuiden, waar
men vurig is, waar men sterk bemint en haat.
Mylady was te trotsch voor mij; ik was te trotsch
voor haar. Dat is gedaan — voorbij — ten einde!
Neem mij in uw dienst, en ik zal u goed dienen.
Ik zal meer voor u doen dan gij u nu kunt ver-
beelden. St! Mademoiselle, ik zal — maar daar-
van wil ik niet spreken; ik zal alles doen wat
mij maar mogelijk is, in alle dingen. Als gij mijn
dienst aanneemt, zal het u niet berouwen. Ma-
demoiselle, het zal u niet berouwen, en ik zal
u goed dienen. Gij weet niet hoe goed!"
Toen zij mij stond aan te staren, terwijl ik
haar verklaarde hoe onmogelijk het mij was haar
in mijn dienst te nemen, (zonder dat ik het noodig
achtte er bij te voegen, hoe weinig ik mij daartoe
geneigd gevoelde) nam haar gezicht iets zoo drei-
gends aan, dat ik mij verbeeldde eene van die
vrouwen voor mij te hebben, welke men te Pa-
rijs onder het schrikbewind op de straten zag.
Zij hoorde mij aan zonder mij in de rede te val-
len, en zeide toen, met haar aardig accent en
hare zachtste stem:
"Welnu, Mademoiselle, ik heb dus mijnant-
woord! Het spijt mij. Maar ik moet elders heen-
gaan, en zoeken wat ik hier niet gevonden heb.
Wilt gij zoo goed zijn mij uwe hand te laten
kussen.\'"
Zij zag mij, toen zij die aannam, nog strak-
ker aan, en scheen bij die oogenblikkelijke aan-
raking ieder adertje, dat er aan te voelen was,
op te merken.
"Ik vrees, dat ik u wel verbaasd heb, made-
moiselle, op dien dag van den storm," zeide zij,
toen zij reeds neeg om heen te gaan.
Ik moest bekennen, dat zij ons allen ver-
baasd had.
"Ik deed toen een eed, mademoiselle," zeide
zij glimlachende, "en ik wilde hem in mijn ge-
moed prenten, om hem getrouwelijk te houden.
En dat zal ik. Adieu, mademoiselle!"
Daarmede eindigde ons onderhoud, en ik was
zeer verheugd, dat liet was afgeloopen. Ik meende
dat zij uit het dorp vertrok, want ik zag haai\' niet
meer ; en er viel niets meer voor om onze stille
zomergenoegens te storen, totdat de zes weken
om waren en wij weder naar huis gingen, gelijk
ik daar reeds heb gezegd.
Toen en nog vele weken na dien tijd kwam Ri-
chard ons zeer getrouw bezoeken. Behalve dat hij
eiken zaterdag of zondag overkwam en dan tot
maandag bleef, deed hij dikwijls onverwacht
een ritje te paard, sleet den avond bij ons, en
reed des anderen daags vroeg weder heen. Hij
was zoo levendig als ooit en vertelde ons, dat
hij zeer vlijtig was; maar ik was toch bij mij
zelve niet gerust over hem. Het kwam mij voor,
-ocr page 169-
R1CHARD IS NOG NIET GEHEEL OP DREEF.                             159
dat zijne \\lijL eene geheel verkeerde richting nam.
Ik kon niet zien, dat zij tot iets voerde, dan
om hem eene bedrieglijke hoop te doen opvat-
ten ten opzichte van dat proces, dat reeds de
verderfelijke oorzaak van zooveel smart en on-
heil was geweest. Hij was nu tot in het diep-
ste van dat geheim doorgedrongen, zeide hij ons;
en niets kon duidelijker wezen , dan dat het tes-
tament, volgens hetwelk hij en Ada ik weet
niet hoeveel duizend pond zouden krijgen, ein-
del\'ijk geldig zou moeten verklaard worden, in-
dien er in het Hof der Kanselarij nog gezond
verstand of rechtvaardigheid te vinden was —
maar o, hoe geducht klonk dat indien mij
in de ooren — en dat deze alloop niet lang meer
vertraagd kon worden. Hij drong zich zeken
het bewijs hiervan op met al de afgezaagde ar-
gumenten aan dien kant van het geschil, welke
hij gelezen had; en elk daarvan deed hem nog
dieper in zijne verdwaasdheid verzinken. Hij was
zelfs begonnen de zittingen van het Hof gere-
geld bij te wonen. Hij vertelde ons, hoe hij juf-
vrouw Flite daar dagelijks zag; hoe zij met eik-
ander praatten, en hij haar kleine vriende-
lijkheden bewees; en hoe hij, terwijl hij on»
haar lachte, haar toch in zijn hart beklaagde.
Maar nooit dacht hij —nooit, mijn arme, lieve,
zich zooveel belovende Richard, die toen voor
zooveel geluk vatbaar was en zooveel betere
dingen voor zich had — welk eene noodlottige
keten er reeds gesmeed werd tusschen zijne
frissche jeugd en haar verwelkten ouderdom;
tusschen zijne vrij dartelende hoop en hare op-
gekooide vogeltjes, haar armoedig zolderkamertje
en haar verbijsterden geest.
Ada had hem al te lief om hem veel te wan-
trouwen in iets, dat hij zeide of deed; en mijn
voogd, hoewel hij dikwijls over den oostenwind
klaagde en meer dan gewoonlijk in de Brom-
kamer zat te lezen, bewaarde het stilzwijgen
over de geheele zaak. Zoo kwam ik op de ge-
dachte om, toen ik eens naar Londen ging
om Caddy Jellyby, op hare uitnoodiging, te
gaan opzoeken, Hichard te vragen om mij aan
het diligencekantoor af te halen, opdat wij eens
met elkander konden praten. Ik vond hem daar
toen ik aankwam, en wij wandelden gearmd
voort.
"Wel, Hichard," zeide ik, zoodra ik een ern-
stigen toon kon aannemen, "begint gij nu al
beter op dreef te komen?" — "O ja, melieve,"
antwoordde Hichard. "Ik ben wel tevreden." —
"Maar op dreef.\'" zeide ik. — "Hoe meent gij
dat, op dreef?" hervatte Hichard, met zijn vroolij-
ken lach. — "Op dreef in uw vak," zeide ik.
— "O ja," antwoordde Hichard, "ik ben wel
tevreden." — "Dat hebt ge mij nog al eens
gezegd , lieve Richard." — "En gij vindt, dat
dit geen antwoord is, niet waar? Nu, mis-
schien wel niet. Op dreef? Gij meent of ik al
op eene vaste dreef kom ?" — "Ja." — "Neen,
op eene vaste dreef ben ik eigenlijk nog niet,"
antwoordde Hichard, met bijzonderen nadruk
op het woord "vaste," alsof daarin moeielijk-
heid gelegen was , "want men kan niet op eene
vaste dreef komen, zoolang die zaak nog niet
op dreef is. Als ik die zaak zeg, meen ik na-
tuurhjk het — verboden onderwerp." — "Denkt
gij dan, dat die ooit op dreef zal komen?" —
-Daar is geen de minste twijfel aan," antwoordde
Hichard.
Wij stapten een eindje voort zonder tespre-
ken; maar weldra sprak Richard mij op zijn
gulsten en hartelijksten toon aldus aan:
"Lieve Esther, ik versta u wel, en ik wenschte,
dat ik wat bestendiger van aard was. Ik meen
niet wat mijne trouw aan Ada betreft, — want
haar heb ik altijd lief—dagelijks liever — maar
trouw aan mij zelven. Ik ineen eigenlijk iets,
dat ik niet best kan uitdrukken, maar gij zult
het wel begrijpen. Als ik bestendiger van aard
was geweest, zou ik mij of aan Badger of aan
Kenge en Carboy hebben gehouden, en nu al
bedaard en geregeld zijn geworden , en geene
schulden hebben, en___" — "Hebt gij schul-
den, Hichard.\'" — "Ja," antwoordde Richard,
"eenige kleintjes, melieve. En ik ben ook wat
veel aan het biljarten en zoo al meer geweest.
Nu is het geheim er uit; en nu veracht gij mij
niet waar, Esther?" — "Dat weet gij wel be-
ter," zeide ik.—"Gij zijt toegeollijker voor mij
dan ik dikwijls voor mij zelven ben," hervatte
hij. "Och, lieve Esther, het is wel ongelukkig,
dat ik niet bestendiger ben, maar hoe kan ik
dat wezen? Als gij in een onafgemaakt huis
moest wonen, zoudt gij er niet op uw gemak
in kunnen gaan zitten; als gij veroordeeld waart,
om alles wat ge mocht ondernemen, onvoltooid
te laten, zoudt gij het moeielijk vinden u op
iets toe te leggen ; en dat is toch mijn onge-
lukkig geval. Ik ben in dien altijd onbeslisten
rechtsgeleerden oorlog, met al zijne kansen en
afwisselingen, geboren, en dat begon mij al
ongeduldig en wispelturig te maken eer ik nog
recht wist wat een proces was; dit is hoe lan-
ger hoe erger geworden; en nu denk ik som-
tijds, dat ik niet genoeg waard ben om mijn
vertrouwelijk nichtje Ada te durven liefhebben."
Wij waren op eene eenzame plaats; hij hield
zijne hand voor zijne oogen en snikte toen hij
dit zqide.
"O Richard," zeide ik, "ontroer u zoo niet.
Oij hebt een edel hart, en Ada\'s liefde zal u
dagelijks meer harer waardig doen worden."—
"Ik weet, lieve vriendin," antwoordde hij, mijn
arm drukkende, "ik weet dat alles wel. Gij
moet er niet op letten, dat ik wat week-
hartig ben, want ik heb dit alles reeds lang
op het gemoed gehad, en dikwijls heb ik er u
van willen spreken, maar somtijds ontbrak het
mij aan gelegenheid en somtijds aan moed. Ik
weet wat de gedachte a"n Ada voor mij doen
-ocr page 170-
160                                                 HET VERLATEN HUIS.
moest; maar zij doet het toch niet. Ik ben zelfs
daartoe te onrustig. Ik heb haar teeder lief;
en toch benadeel ik haar eiken dag en ieder
uur, door mij zelven te benadeelen. Maar het
kan niet altijd duren. Wij zullen eindelijk aan
de laatste procedures komen en een voor ons
gunstig vonnis krijgen, en dan zult gij en Ada
zien wat ik inderdaad wezen kan."
Het had mij diep getroffen hem te hooien
snikken en de tranen langs zijne vingers te
zien druppelen; en toch had mij dit oneindig
minder aangedaan dan de levendigheid der hoop,
waarmede hij dit zeide.
"Ik heb de papieren goed bestudeerd, Es-
ther. Ik heb er mij maanden lang in verdiept,"
vervolgde hij, in een oogenblik zijne opgeruimd-
heid herkrijgende, en gij kunt er op aan, dat
wij zullen zegevieren. Spreekt men van nog
jaren van vertraging, daaraan heeft het, dat
weet de hemel, niet ontbroken, en des te grooter
is de waarschijnlijkheid, dat wij de zaak spoe-
dig tot een einde brengen; zij staat nu zelfs
op de rol. Alles zal eindelijk goed uitkomen,
en dan zult gij zien."
Mij herinnerende, hoe hij zoo even de heeren
Kenge en Carboy op dezelfde lijn had geplaatst
met mijnheer Badger, vroeg ik hem of hij voorne-
mens was zich in Lincoln\'s Inn te laten in-
schrijven.
"Daar alweder! Ik ben het geheel nietvoor-
nemens, Esther," antwoordde hij met zicht-
baren tegenzin. "Mij dunkt ik heb er genoeg
van gehad. Nu ik als een galeiboef aan Jarn-
dyce en Jarndyce heb gewerkt, is mijn dorst
naar de rechtsgeleerdheid gelescht, en heb ik
mij overtuigd, dat het vak mij niet zou beval-
len. Bovendien, ik bevind, dat het mij hoe lan-
ger hoe ongeduriger maakt, bestendig zoo op
het tooneel van den strijd te blijven. Waaraan
denkt gij dus," vervolgde Ricliard, nu weder
vertrouwelijk, "dat ik natuurlijk heb moeten
denken ?" — "Dat kan ik niet raden," zeide ik. —
"Kijk maar zoo ernstig niet," hervatte Hichard,
"want het is het beste, dat ik doen kan, lieve
Esther, daar ben ik zeker van. Het is niet alsof
ik een beroep noodig had, om geheel mijn leven
bij te blijven. Dat proces moet aan een eind
komen, en dan ben ik bezorgd. Neen, ik be-
schouw het als een vak, dat door zijn aard
meer of minder onrustig is, en daardoor wel
gepast — ik mag zeggen juist gepast is voor
den toestand, waarin ik tijdelijk verkeer. "Wat
is het nu, dat mij natuurlijk in gedachten moet
komen?"
Ik zag hem aan en schudde mijn hoofd.
"Wat anders dan de militaire dienst?" zeide
Richard op den toon der volste overtuigi«g. —
"Oflicier worden?" zeide ik. — "Officier, na-
tuurlijk. Al wat ik te doen heb is maar te ma-
ken , dat ik eene aanstelling krijg, en dan ben
ik klaar," zeide Richard.
Daarop betoogde hij mij, en bewees het door
uitvoerige berekeningen in zijn zakboekje, dat
indien hij buiten militairen dienst, zegge twee-
honderd pond schuld had gemaakt en in een
gelijk tijdperk als officier geheel geene schuld,
(hetgeen hij vast voornemens was) deze stap
tot eene bezuiniging van vierhonderd pond in
een jaar, of van twee duizend pond in de vier
jaren, moest voeren — wat eene aanzienlijke
som was. En toen sprak hij zoo oprecht en
welmeenend van opoffering, die hij bracht, door
zich voor een tijd van Ada te verwijderen, en
van den ernst, waarmede hij streefde — gelijk
hij in zijne gedachten altijd deed, dat weet ik
zeker — om hare liefde te vergelden en haar
geluk te verzekeren, en al het verkeerde, dat
in hem was, te overwinnen en de bestendig-
heid in eigen persoon te worden, dat hij mij
het hart van weedom deed wegkrimpen. Want
ik dacht, hoe zou en moest dit afloopen, wan-
neer al de mannelijke eigenschappen van zijn
karakter zoo spoedig en zoo zeker bedorven
werden door die noodlottige smetstof, die alles,
waarop zij bleef rusten, verwoestte!
Ik sprak tot Richard met al den ernst, dien
ik gevoelde, en al de hoop, die ik niet gevoe-
len kon, en bad hem, om Ada\'s wil, niet lan-
ger eenig vertrouwen in de Kanselarij te stel-
len. Tot al wat ik zeide gaf Richard bereid-
willig zijne toestemming; hij wilde, op zijne
luchtige manier, van het Hof en al het andere
afzien, en schilderde de vroolijkste tafereelen
van hetgeen hij worden zou, als hij eens be-
stendig werd — helaas, wanneer eerst dat ge-
duchte proces hem niet meer boeide! Wij had-
den een lang gesprek, maar hoofdzakelijk kwa-
men w;ij altijd weder daarop terug.
Eindelijk kwamen wij aan Soho Square,
waar Caddy Jellyby op mij zou wachten, daar
dit eene stille plek was, in de nabijheid van
Newman-Street. Caddy was in den tuin
op het midden van het plein en kwam, toen
ik naderde, haastig naar buiten. Na eene vroo-
lijke woordenwisseling liet Richard ons bij eik-
ander.
"Prince heeft een leerling aan den overkant,
Esther," zeide Caddy, "en heeft den sleutel van
het hek voor ons gekregen. Als gij dus hier wat
met mij wilt rondwandelen, kunnen wij ons hier
opsluiten, en kan ik u op mijn gemak vertellen
wat de reden is, waarom ik uw goed en lief ge-
zicht weer eens wenschte te zien." — "Heel
goed, lieve," zeide ik. "Het zou niet beter kun-
nen zijn."
Dus sloot Caddy, nadat zij het goede lieve
gezicht, gelijk zij het noemde, een vriendelijk
kneepje had gegeven, het hek, en begonnen
wij zeer genoeglijk den tuin rond te wandelen.
"Gij moet weten, Esther," zeide Caddy, die
zeer in haai\' schik was met dit vertrouwelijk
praatje, "toen gij mij gezegd hadt, dat het ver-
-ocr page 171-
DE HEER TURVEYDROP ZAL MET HET GEHEIM WORDEN BEKEND GEMAAKT. 161
keerd was te gaan trouwen, zonder dat ma er
van wist, of zelfs ma langer onkundig van ons
engagement te laten — hoewel ik niet geloof,
dat ma veel om mij geeft, dat moet ik zeggen,
— hield ik het voor best aan Prince te vertel-
len hoe gij er over dacht. Vooreerst omdat ik
gaarne alles wil doen wat gij mij zegt, en ten
tweede omdat ik voor Prince geene geheimen
heb." — "Ik hoop, dat hij er tevreden mee was,
Caddy?" — "0 lieve, ik verzeker u, hij zou te-
vreden zijn met alles wat ge maar zeggen kondt.
Gij kunt u niet verbeelden welk eene hooge mee-
ning hij van u heeft." — "Ei?" —"Esther, het
"Prince, daar jufvrouw Summerson___" —"Ik
hoop, dat gij niet jufvrouw Summerson hebt
gezegd ?" — "Neen, dat deed ik ook niet," riep
Caddy, zeer in haar schik en met een allervroo-
1\'y\'kst gezichtje. "Ik zeide "Lsther." Ik zeide tegen
Prince: "Daar Esther stellig van die meening
is, Prince, en mij zoo heeft gezegd , en er altijd
op terugkomt als zij die lieve briefjes schrijft,
die ge mij zoo graag hoort voorlezen , ben ik ge-
reed ma de waarheid te ontdekken, wanneer gij
het maar goedvindt. En ik denk, Prince," zeide
ik, "dat Esther denkt, dat het ook beter en op-
rechter zou zijn, en over het geheel fatsoenlijker
\'•HOE KUNT GE ZOO MAL WEZEN, KIND!" MEUKTE MEVROUW JELLYBÏ VEKSTKOOID
AAN, TEHWIJL ZIJ DE LAATST GEOPENDE DEPÊCHE DOORKEEK.
"WAT ZIJT GE TOCH EEN GANSJE!" (blz. 164).
zou genoeg zijn om iedereen, behalve mij, ja-
loersch te maken," zeide Caddy, lachende en haar
hoofd schuddende, "maar ik ben er niet anders
dan blij om, want gij z\'yt de eerste vriendin, die
ik ooit gehad heb, en de beste vriendin, die ik
ooit hebben kan, en niemand kan u naar mijn
zin ooit te veel achten en liefhebben." — "Op
mijn woord, Caddy," zeide ik, "gij z\'yt ook al
in de algemeene samenzwering om mij in een
goed humeur te houden. Welnu, lieve?" —
"Wel, dat zal ik u zeggen ," antwoordde Caddy,
innig vertrouwelijk beide handen kruiselings op
mijn arm leggende. "Wij hebben er vrij lang
over gepraat, en zoo zeide ik tegen Prince:
zou staan, als gij bij uw papa hetzelfde deedt."\'
— "Ja, melieve," zeide ik. "Zekerlijk denkt Esther
er zoo over." — "Dus had ik gelijk, ziet ge !*\'
riep Caddy uit. "Wel, dit maakte Prince toch
heel angstig, niet omdat hij er in het minst aan
twijfelde, maar omdat hij het gevoel van den
ouden heer Turveydrop zoo ontziet, en bang
was, dat zijn papa van schrik zou sterven, of
flauw vallen, of het zich op eene of andere ziel-
roerende manier aantrekken, als hij zoo iets
hoorde. Hij vreesde, dat de oude heer het voor
onkindeiTy\'k zou houden, en het hem een al te
grooten schok zou geven. Want gij weet wel,
Esther, de oude heer Turveydrop is zulk een
Li
-ocr page 172-
HET VERLATEN HUIS.
162
welgemanierd man," voegde Caddy er bij, "en
zoo uiterst gevoelig." — "Is hij, liefje?"—"O,
buitengemeen gevoelig. Dat zegt Prince. Nu,
dit heeft mijn jongetje-lief—ik had u die uit-
drukking niet willen laten hooien, Esther,"
zeide Caddy verontschuldigend en met een hoogen
blos op de wangen, "maar gewoonlijk noem ik
Prince mijn jongetje-lief."
Ik lachte; Caddy lachte insgelijks, bloosde
nog eens en vervolgde:
"Dit heeft hem dus...." — "Wien — heeft het,
kindlief." — \'O gij plaaggeest!" zeide Caddy
lachende, terwijl haar bevallig gezichtje geheel
en al gloeide. "Mijn jongetje-hef, als ik het dan
zeggen moet. Dit heeft hem eenige weken van
onrust veroorzaakt, en het hem van angst al
langer en langer doen uitstellen. Eindelijk zeide
hij tegen mij: "Caddy, als jufvrouw Summerson,
van wie mijn vader zooveel werk maakt, kon
overgehaald worden om er bij te zijn, als ik
van de zaak begon te spreken, dan dunkt mij,
dat ik het zou kunnen doen." Ik beloofde dus,
dat ik het u eens vragen zou. En dan dacht ik
ook," vervolgde Caddy. mij met een blik vol
hoop, maar toch schroomvallig aanziende, "als
gij daar niet tegen hadt, wilde ik u naderhand
vragen om met mij naar ma te gaan. Dit is het
wat ik meende, toen ik in mijn briefje zeide,
dat ik u eene groote gunst te verzoeken had.
En als gij nu dacht ons die te kunnen toestaan,
Esther, zouden wij u beiden zeer dankbaar zijn."
— "Laat eens zien, Caddy," zeide ik en veinsde
mij te bedenken. "Ik geloof, dat ik nog wel iets
moeielijkers zou kunnen doen, als de nood drong.
Ik ben voor u en het jongetje-lief gereed, zoo-
dra gij maar wilt."
Caddy was geheel en al verrukt over mijn ant-
woord; want zij was, geloof ik, zoo gevoelig
voor de minste vriendelijkheid of aanmoediging,
als eenig teeder hart, dat ooit in deze wereld
klopte, en nadat wij nog een paar malen den
tuin waren rondgewandeld , terwijl zij een paar
splinternieuwe handschoenen aantrok en zich
nog zooveel mogelijk opknapte, om den mees-
ter in welgemanierdheid zoo weinig schande
aan te doen, als zij maar eenigszins kon, gin-
gen wij rechtstreeks naar Ne wman - St reet.
Prince was natuurlijk aan het les geven. Wij
vonden hem bezig met eene juist niet veelbe-
lovende leerlinge — een stug klein meisje, met
een norsch voorhoofd, eene grove stem en eene
lustelooze ontevredene mama, — die zeker niet
beter gestemd werd door do verwarring, waarin
wij den leermeester brachten. Eindelijk kwam
de les, na zooveel haspelens als maar mogelijk
was. aan een einde; en toen liet meisje van schoe-
nen had verwisseld, en haar wit jurkje onder
een grooten omslagdoek was weggestopt, ging
zij heen. Na eene korte voorloopige woordenwis-
seling gingen wij mijnheer Turveydrop opzoe-
ken, wien wij, met zijn hoed en zijne handschoe-
nen een groep vormende, als een model van
welgeinanierdheid, op de sofa in zijne eigene
kamer vonden — de eenige goede kamer in het
geheele huis. Hij scheen zich, in de tusschen-
poozen van een licht collation, op zijn gemak
gekleed te hebben; zijn toiletkistje, borstels , en
zoo voort, alles van eene zeer elegante soort,
waren nog niet weggeborgen.
"Vader , jufvrouw Summerson; Jufvrouw Jel-
lyby." — "Zeer verheugd! Zeer vereerd!" zeide
de heer Turveydrop, met eene zwierige buiging,
opstaande. "Vergun mij!" Hij zette stoelen.
"Weest zoo goed om plaats te nemen!" Hij kuste
de vingertoppen der linkerhand. "Buitengemeen
verheugd!" Hij kneep zijne oogen dicht en liet
de appels rondrollen. "Mijne stille woning wordt
tot een paradijs." Daarmede liet hij zich weder
op de sofa zakken, volmaakt gelijk de tweede
gentleman van Europa. "Wederom vindt
gij ons, jufvrouw Summerson,\'" zeide hij, "te
midden van onze kunstjes om te polijsten. We-
derom komt de schoone sekse ons aansporen
en beloonen door de gunst harer beminnelijke
tegenwoordigheid. Het is al veel in dezen tijd
(want het zijn lang de dagen niet meer van
zijne koninklijke hoogheid den prins-regent —
mijn beschermheer, als ik mij vermeten mag
zoo te spreken) te ondervinden, dat de welge-
manierdheid niet geheel en al door handwerks-
lieden niet voeten wordt getreden. Dat zij zich
nog in den glimlach der schoonheid kan koes-
teren , mejufvrouw."
Ik zeide niets , hetgeen ik voor een voegzaam
antwoord hield; en hij nam een snuifje.
"Mijn waarde zoon," zeide de heer Turvey-
drop. "Gij hebt vier scholen dezen namiddag.
Ik zou u een haastig boterhammetje recomman-
deeren." — "Wel verplicht, vader," antwoordde
Prince. "Ik zal zorgen op mijn tijd te passen.
Mijn waarde vader, mag ik u verzoeken uw ge-
moed voor te bereiden op iets, dat ik wensch
te zeggen?" — "Goede Hemel!" riep het model
van welgemanierdheid bleek en ontsteld uit,
toen Prince en Caddy zich hand aan hand voor
hem nederbogen. "Wat is dit? Is dit waanzin?
Of wat is het?" — "Vader," antwoordde I\'rince
niet groote onderdanigheid, "ik bemin deze
jonge dame en wjj zijn geëngageerd." — "Geën-
gageerd!" riep de heer Turveydrop uit, liet
zich op de sofa achteroverzakkeii en hield zijne
hand voor zijne oogen, als om dit schouwspel
niet te zien. "Een dolk op mijn hart gemunt,
door mijn eigen kind!" — "Wij zijn reeds eeni-
gen tijd geëngageerd geweest, vader," stamel-
de Prince, "en toen jufvrouw Summerson daar-
van hoorde raadde zij ons, dat wij er u ken-
nis van zouden geven, en was zoo vriendelijk
van wel bij deze gelegenheid tegenwoordig te
willen zijn. Jufvrouw Jellyby is eene jonge
dame, die den diepsten eerbied voor u koes-
tert, vader."
-ocr page 173-
WELGEMANIERD VADERLIJK GEVOEL.                                   163
De heer Turveydrop slaakte een kermenden
zucht.
•\'Neen, zoo niet, zoo niet, vader," smeekte
zijn zoon. "Jufvrouw Jellyby is eene jonge dame,
die den diepsten eerbied voor u koestert, en
ons eerste verlangen is voor uw gemak en ge-
noegen te zorgen."
De heer Turveydrop snikte.
"Och neen, vader, zoo niet!" riep zijn zoon.
— "Knaap," zeide de heer Turveydrop, "het is
gelukkig, dat uwe zalige moeder voor dit leed
is bewaard gebleven. Stoot toe, en spaar niet.
Stoot toe, stoot toe!" — "Och neen, vader, spreek
zoo niet," bad Prince met tranen; "dat gaat
mij aan het hart. Ik verzeker u, vader, dat
het onze eerste wensch en ons ernstig voorne-
men is, voor uw gemak en genoegen te zor-
gen. Caroline en ik vergeten onzen plicht niet
—  wat mijn plicht is, is ook Caroline\'s plicht,
gelijk wij elkander dikwijls gezegd hebben —
en met uwe goedkeuring en toestemming, vader,
zullen wij er ons aan toewijden om u het leven
aangenaam te maken." — "Stoot toe!" prevelde
Turveydrop. "Stoot toe!"
Maar hij scheen toch ook te luisteren, naar
mij dacht.
"Mijn waarde vader," hervatte Prince, "wij
weten wel aan welke kleine gemakken gij ge-
woon zijt en waar gij recht op hebt; en liet
zal altijd ons streven en onze trots wezen om
daarvoor boven alles te zorgen. Indien gij ons
met uwe goedkeuring en toestemming wilt ze-
genen , vader, zullen wij aan geen trouwen den-
ken voordat u dit volkomen aangenaam is; en
wanneer wij getrouwd zijn. zullen wij u — na-
tuurlijk — tot onze eerste zorg maken. Gij moet
hier altijd heer en meester blijven, vader; en
wij gevoelen hoe onnatuurlijk het van ons zijn
zou, als wij dit niet wilden weten , of als wij ons
niet alle mogelijke moeite gaven om u te be-
hagen."
De heer Turveydrop had een zwaren inner-
lijken strijd door te staan. Mij kwam weder
overeind op de sofa, en zat daar, met over
zijne stijve das opgebolde wangen, als een smaak-
vol model van welgemanierd vaderlijk gevoel.
"Mijn zoon !" zeide de heer Turveydrop. "Mijne
kinderen! Ik kan uwe gebeden niet wederstaan.
Weest gelukkig!"
De goedertierenheid, waarmede hij zijne aan-
staande schoondochter ophief en zijn zoon de
hand toestak (welke deze met liefderijken eer-
bied en dankbaarheid kuste), was iets om over
versteld te staan.
"Mijne kinderen," zeide de heer Turveydrop,
vaderlijk zijn linkerarm om Caddv, die nu naast
hem zat, heenslaande en zijne rechterhand sier-
lijk op zijne heup zettende. "Mijn zoon en doch-
ter, uw geluk zal mijne zorg wezen. Ik zal
over u waken. Gij zult altijd bij mij blijven
wonen;" natuurlijk meenende, ik zal altijd bij
u blijven wonen; "dit huis is voortaan even-
zeer het uwe als het mijne; doet er geheel
alsof gij thuis waart. Moogt gij nog lang leven
om het met mij te deelen."
De macht zijner welgemanierdheid was zoo
groot, dat zij waarlijk zulk eene overstelpende
dankbaarheid voor hem gevoelden, alsof hij, in
plaats van zich voor het overige van zijn leven
bij hen in te kwartieren, eene groote opofle-
ring voor hen had gedaan.
"Wat mij betreft, mijne kinderen," zeide
de heer Turveydrop, "ik begin mijne herfstda-
gen te naderen, en het is onmogelijk te zeg-
gen hoelang de laatste flauwe sporen der wel-
gemanierdheid van een gentleman nog in
deze wevende en spinnende eeuw zullen toe-
ven. Maar zoolang zal ik toch mijn plicht je-
gens de maatschappij vervullen en mij, gelijk
gewoonlyk, door de stad vertoonen. Mijne be-
hoeften zijn weinig en eenvoudig. Mijn appar-
tementje hier, de weinige benoodigdheden voor
mijn toilet, mijn sober oehtendmaal en mijn
d inert je zullen voldoende zijn. Ik verwacht,
dat uwe kinderlijke genegenheid in deze gerin-
ge behoeften zal voorzien en belast mij zelven
met al het overige."
Deze buitengemeene edelmoedigheid over-
stelpte hen opnieuw.
\'•Mijn zoon," zeide de heer Turveydrop, "wat
die kleine punten betreft, waarin gij nog te
kort schiet — punten van welgemanierdheid,
die met iemand geboren worden — die door
oefening volmaakt, maar nooit aangeleerd kun-
nen worden, — kunt gij u nog op mij vertrou-
wen. Sedert de dagen van zijne koninklijke hoog -
heid den prins-regent ben ik getrouw op mijn
post gebleven, en zal dien nu niet verlaten.
Neen, mijn zoon. Indien gij ooit de nederige
positie van uw vader met een gevoel van hoog-
moed hebt beschouwd, kunt gij verzekerd
zijn, dat hij niets zal doen om die te bevlekken.
Wat u betreft, Prince, gij hebt een ander ka-
rakter. Wij kunnen niet allen eveneens wezen,
en het is ook niet raadzaam, dat wij dit zouden
zijn. Werk, wees vlijtig, verdien geld en breid
uwe connectiën zooveel mogelijk uit." — "Gij
kunt er op aan, dat ik dat doen zal, waarde
vader," zeide Prince. — "Uwe hoedanigheden
zijn niet schitterend, mijn waarde zoon, maar
degelijk en bruikbaar," vervolgde de heer Tur-
veydróp. "En u beiden, mijne kinderen, wil ik
alleen zeggen, in den geest eenergez-.digde vrouw,
op wiei\' pad ik, naar ik geloof, het geluk had
een straal van licht te werpen — draagt zorg
voor het huishouden, draagt zorg voor mijne een-
voudige behoeften, en ik zegen u beiden.-\'
De oude heer Turveydrop werd toen , ter eere
van de gelegenheid, zoo bijzonder galant, dat ik
Caddv zeggen moest, dat wij, als wij dien dag
nog naar T h a v i e s I n n wilden komen , er ter-
stond moesten heen gaan. Wij vertrokken dus;
-ocr page 174-
16-i
HET VERLATEN HUIS.
is gaan eten. Waartoe zoudt ge dus tegenspre-
ken !" — "Ik wilde niet tegenspreken, ma," ant-
woordde Caddy. "Ik wilde maar zeggen, dat ge
toch zeker niet verlangen zoudt, dat ik geheel
mijn leven eene slavin bleef." — "Ik geloof, kind-
lief," zeide mevrouw Jellyby, altijd nog bezig
met hare brieven te openen, die zij met hare
heldere oogen glimlachend doorkeek en op ver-
schillende hoopjes legde, "dat gij in uwe eigene
moeder een voorbeeld van werkzaamheid voor u
hebt. Behalve dat. Eene slavin! Als gij eenig ge-
voel hadt voor de bestemming der menschheid ,
zou dat u hoog boven zulk een denkbeeld ver-
heffen. Maar dat hebt gij niet. Ik heb het u al
dikwijls gezegd, Caddy, gij hebt zulk een gevoel
niet." — "Gevoel voor Afrika, neen, ma, dat
heb ik niet." — "Dat zeg ik daar immers ook.
Als ik het nu niet gelukkig zoo druk had, juf-
vrouw Summerson,"\' zeide mevrouw Jellyby , mij
voor een oogenblik zeer lieftallig aanziende, ter-
wijl zij zich bedacht waar zij den brief zou leg-
gen, dien zij juist geopend had, "zou dit mij
te leur stellen en bedroeven. Maar ik heb zoo-
veel te denken over alles wat Borrioboola
Gha betreft, en het is zoo noodzakelijk, dat ik
al mijne aandacht op één punt bepaal, dat ik
daardoor er niets van gevoel."
Daar Caddv mij een smeekenden blik toewierp,
en mevrouw Jellyby, door mijn hoed en mijn
hoofd heen, recht naar A f r i k a keek, achtte ik
het eene goede gelegenheid om tot het doel van
mijn bezoek te komen en mevrouw Jellyby\'s aan-
dacht te trekken.
\'•Misschien," zeide ik, "zult gij u verwonde-
ren, wat mij hier heeft doen komen om u te
storen?" — "Ik ben altijd verheugd jufvrouw
Summerson te zien," antwoordde mevrouw Jel-
lyby met een vergenoegd glimlachje. "Schoon
ik wel wenschte," en daarbij schudde zij haar
hoofd, "dat zij meer belang stelde in dat Ilor-
rioboolaansche plan." — "Ik ben met Caddy hier
gekomen," zeide ik, "omdat Caddy te recht ge-
looft , dat zij voor hare moeder geene geheimen
behoort te hebben, en zij zich verbeeldt, dat
ik haar zal bemoedigen en helpen (schoon ik
waarlijk niet weet hoe), om er u een mede te
deelen." — "Caddy," zeide mevrouw Jellyby,
even met hare bezigheid ophoudende, en die
daarna weder blijmoedig voortzettende, nadat
zij flauw haar hoofd had geschud, "gij hebt
zeker eene of andere dwaasheid te zeggen."
Caddy strikte de linten van haar hoed los, nam
haar hoed af, liet hem bij de linten bengelen, begon
hartelijk te schreien en zeide: "Ma, ik ben geënga-
geerd." — "Hoe kunt ge zoo mal wezen, kind!"
melkte mevrouw Jellyby verstrooid aan, terwijl zij
de laatst geopende depêche doorkeek. "Wat zijt ge
toch een gansje!" — -Ik ben geëngageerd, ma ,"
snikte Caddy, "met den jongen heer Turvey-
drop van de dans-academie; en de oude heer
Turveydrop (die waarluk een heel deftig man
en op onze wandeling was zij zoo vergenoegd en
zoo onuitputtelijk in den lof van den ouden heer
Turveydrop, dat ik voor niets in de wereld een
woord tot zijn nadeel had willen zeggen.
Aan het huis inThavies Inn komende, zag
ik briefjes voor de vensters, die aankondigden,
dat het te huur was, en het zag er vuiler, som-
berder en akeliger uit dan ooit. Do naam van
den ouden heer Jellyby was slechts een dag of
twee te voren op de lijst der bankroetiers ver-
schenen; an hij zat nu met twee heereneneen
hoop blauwe zakken, kantoorboeken en papieren
in de eetkamer opgesloten, de wanhopigste po-
gingen doende om den staat zijner zaken te door-
gronden. Zij kwamen mij voor geheel boven zijn
begrip te zijn, want toen Caddy mij bij vergis-
sing in de eetkamer bracht, en wij den heer
Jellyby daar zagen zitten, door de tafel en de
twee lieeren in een benauwden hoek geklemd,
scheen hij de geheele zaak te hebben opgegeven,
en spraak en bewustheid verloren te hebben.
Toen wij boven naar de kamer van mevrouw
Jellyby gingen (de kinderen waren in de keuken
aan het gillen, en er was geene meid te zien),
vonden wij deze dame in het midden harer om-
slachtige correspondentie, bezig met het openen,
lezen en sorteeren van brieven, met een grooten
hoop opengescheurde omslagen op den grond. Zij
was zoozeer in gedachten verdiept, dat zij mij in
het eerst niet herkende, hoewel zij mij met haar
zonderlingen, in de verte starenden blik zat aan
te kijken.
"Ha, jufvrouw Summerson," zeide zij einde-
lijk. "Ik dacht aan zoo geheel iets anders! Ik
hoop, dat gij nog wel vaart. Mijnheer Jarndyce
en jufvrouw Clare nog wel?"
Ik hoopte daarentegen, dat mijnheer Jellyby
geheel wel was.
"Niet zoo geheel wel, lieve jufvrouw," zeide
mevrouw Jellyby zeer kalm. "Hij is ongelukkig
in zijne zaken geweest en is een weinigje van
streek. Gelukkig voor mij, heb ik het zoo druk,
dat ik geen tijd heb om er aan te denken. Wij
hebben op het oogenblik honderd zeventig huis-
gezinnen, jufvrouw Summerson, ieder door eik-
ander genomen van vijf personen, die naarden
linkeroever van den Niger vertrokken zijn of
zullen vertrekken."
Ik dacht aan dat eene huisgezin zoo dicht bij
ons, dat niet naar den oever van den Niger ver-
trokken was of zou vertrekken, en verwonderde
mij hoe zij zoo gelijkmoedig kon blijven.
■•Gij hebtCaddy medegebracht, zie ik," merkte
mevrouw Jellyby aan, met een blik naar hare
dochter. "Het is iets ongewoons geworden haar
eens hier te zien. Zij heeft hare oude taak bijna
geheel laten steken, en noodzaakt mij daardoor
om een jongen te gebruiken." — "Maar ma,"
begon Caddv. — "Ge weet immers wel, Caddy,"
viel hare moeder hierop in, maar zeer zacht-
zinnig, "dat ik een jongen gebruik, die nu juist
-ocr page 175-
CADDV HEEFT GEEN GEVOEL VOOR AFRIKA.                               Km
hals en wilde haar kussen, "houd mij nu maar
niet op in mijn werk, en laat ik mij door dien
hoop papieren heenwerkon eer de naniiddagpost
aankomt."
Ik dacht niet beter te kunnen doen dan maar
afscheid te nemen, maar werd nog een oogen-
blik opgehouden, daar Caddy zeide:
"Gij zult er dus niet tegen hebben, dat ik
hem hier breng om u te bezoeken, ma?" —
"Och Tlooro, Caddy." nep mevrouw Jellvby uit,
die weder om iets anders dacht, "begint gij nog
eens? Wien meebrengen?"—"Hem, ma." —
"Caddy, Caddy," zeide mevrouw Jellvby, deze
beuzelingen nu geheel moede. "Dan moet gij
hem brengen op een of anderen avond, als
er geene maatschappij-vergadering of afdee-
lings-vorgadoring is. Gij moet in het oog hou-
den hoe weinitr tijd ik over heb. Lieve jufvrouw
Summerson. het is wel vriendelijk van u, dat
gij hier zijt gekomen om dat onnoozelc kuikentje
voort te helpen. Goedendag nu. Als ik u zeg,
dat ik van morgen acht en vijftig nieuwe brie-
ven van familiën uit ile arbeidende klasse heb
gekregen, die inlichting omtrent de koffiecul-
tuur en <le inboorlingen verlangen , zal ik mij
niet behoeven te verontschuldigen , dat ik wei-
nig tijd heb."
Het verwonderde mij niet, dat Caddy noer-
slachtig was, toen wij naar beneden gingen; of
dat zij mij om den hals viel en opnieuw begon
te snikken, of dat zij zeide. dat zij veel liever
bekeven dan zoo onverschillig behandeld had wil-
len worden, of dat zij mij toevertrouwde, dat zij
zoo armoedig in de kleeren zat, dat zij niet wist
hoe zij ooit met fatsoen zou kunnen trouwen. Ik
beurde haar langzamerhand op, door haar onder
het oog te brengen hoeveel zij, als zij een eigen
huishouden had, voor haar ongelukkigen vader
en voor Peepy zou ktinnen doen: en eindelijk
gingen wij naar de vochtige, donkere keuken,
waar Peepy en zijne broertjes en zusjes over den
steenen vloer lagen te wiemeien , en waar wij zoo
met hen aan het stoeien geraakten, dat ik, om
niet geheel aan stukjes geplukt te worden, tot
mijne tooversprookjos de toevlucht moest nemen.
Van tijd tot tijd hoorde ik in de voorkamer boven
ons luide stemmen, en somtijds een geweldig ge-
bons -met meubelen. Het laatste geluid werd,
vrees ik, daardoor veroorzaakt, dat de arme heer
Jellyby, telkens wanneer hij eene nieuwe poging
aanwendde om den staat zijner zaken tebegrij-
pen, van achter de tafel losbrak en naar het
venster vloog, met oogmerk om zich in het kel-
dergat te storten.
Toen ik na het gewoel van dien dag des avonds
stil naar huis reed, dacht ik veel aan Caddy\'s
engagement en gevoelde ik mij (in weerwil van
den oudsten heer Turveydrop) in mijne hoopbe-
vestigd, dat zij er gelukkiger en beter door zou
worden. En indien er maar zeer geringe kans
scheen te bestaan, dat zij en haar man ooit zou-
is) heeft zijne toestemming gegeven, en nu bid
en smeek ik u om ook ons fle uwe te geven,
ma, omdat wij anders nooit gelukkig zouden
kunnen zijn — nooit, nooit!" snikte Caddy, al
hare redenen tot beklag over hare moeder, en
alles behalve haar kinderlijk gevoel vergetende.
— \'"Daar ziet gij al weder, jufvrouw Summer-
son," merkte mevrouw Jellvby zeer golijkmoo-
dig aan, "welk een geluk het is zooveel drukte
te hebben als ik heb, en daardoor genoodzaakt
te zijn al zijne gedachten op één punt te vos-
tigen. Daar\'is Caddy nu geëngageerd met een
dansmeesterszoon —en heeft eene verbintenis
aangegaan met menschen . die even weinig ge-
voel voor de bestemming der monschheid heb-
ben als zij zelve — en dat bovendien nu . nu juist
mijnheer Gusher, een der eerste philanthropen
van onzen tijd, mij gezegd heeft, dat hij wer-
kelijk overhelde om zich voor haar te interes-
seeren." — \'\'Ma, ik heb altijd den grootsten he-
kel aan mijnheer Gusher gehad ," snikte Caddy.
— "Caddy, Caddy!" hervatte mevrouw Jellvby ,
met de grootste bedaardheid weder een brief
openende. "Daar twijfel ik ook niet aan. Hoe
kon het anders wezen, daar het u geheel ont-
breekt aan het verhevene gevoel, dat hem ver-
vult! Als nu mijne openbare plichten niet zoo
jroed als een lievelingskind voor mij waren, als
ik mij niet met groote maatregelen op eene
uitgebreide schaal bezig hield, zouden die ge-
ringe beuzelinjren mij zeer kunnen verdrie-
ten , jufvrouw Summerson. Maar kan ik dulden ,
dat de nevel van eene door Caddy bedrevene
dwaasheid (van wie ik niets anders verwachtte)
het groote vasteland van A frika aan mijn blik
zou onttrekken ? Xeen, neen," herhaalde me-
vrouw Jellvby. met eene kalm en helder klin-
kende stom, terwijl zij gedurig al meer brieven
opende en terecht legde. "Neen waarlijk niet."
Schoon ik wel niets anders had kunnen ver-
wachten , was ik toch zoo verwonderd over deze
koele onverschilligheid, dat ik niet wist wat te
zeggen. Caddy scheen dit even weinig te weten.
Mevrouw Jellvby bleef aan het openen en door-
kijken van hare brieven, en herhaalde nu en
dan, op een allervriendelijksten toon en meteen
zeer genoeglijk glimlachje: "Neen waarlijk niet."
"Ik hoop, ma," snikte de arme Caddv einde-
lijk, "dat gij niet boos zijt." — "O, Caddy, het
is toch ongerijmd van u," antwoordde mevrouw
Jellvby, "zulk eene vraag te doen, nadat ik
u gezegd heb hoe ik mijn hoofd vol heb." —
"En ik hoop, ma, dat gij ons uwe toestemming
geeft en ons gelukwenscht," zeide Caddv. —
"Het is allerzotst van u, dat gij zoo iets" ge-
daan hebt, kind," zeide mevrouw Jellyby, "en
des te meer verkeerd , daar gij u aan liet groote
plan hadt kunnen toewijden. Maar de stap is
gedaan, en ik heb een jongen aangenomen,
en er is niets meer van te zeggen. Och, Caddv,"
vervolgde zij, want Caddy viel haar om den
-ocr page 176-
I < H >                                                         Il ET VERLA TEN HUIS.
den ontdekken wat het model van welgemanierd-
heid werkelijk was — och, dit was ook al des
te beter. Wie had kunnen wenschen, dat zij
wijzer waren? Ik wen.schte niet, dat zij wijzer
waren, en was waarlijk half beschaamd, dat ik
zelf\' niet volkomen in hem geloofde. En ik zag
naar de sterren op, en dacht aan reizigers in
verre landen en de sterren die zij zagen, en
hoopte dat ik altijd zoo gelukkig en gezegend
mocht wezen om met mijne geringe krachten
iemand nuttig te kunnen zijn.
Toen ik thuis kwam waren zij, gelijk altijd,
zoo blijde mij te zien, dat ik wel van blijdschap
had kunnen gaan zitten schreien, indien dat
niet juist de manier was geweest om mij on-
aangenaam te maken. Iedereen in huis, van den
hoogsten tot\' den laagsten, ontving mij met zulk
een vroolijk verwelkomend gezicht, en sprak op
zulk een opgeruimden toon, en was zoo verheugd
iets voor mij te kunnen doen, dat ik geloof,
dat niemand in de wereld het beter kon heb-
ben dan ik.
Wij zaten dien avond gezellig bij elkander,
en daar Ada en mijn voogd mij uitlokten om
hen alles van Caddy te vertellen, bleef ik maar
zonder einde voortpraten. Eindelijk zat ik toch
op mijne kamer, blozende bij de gedachte hoe
ik gebabbeld had; en toen hoorde ik een zacht
kloppen aan mijne deur. Ik zeide "binnen" en
er kwam een aardig klein meisje binnen, netjes
in den rouw gekleed, en neeg voor mij.
"Met uw believen, jufvrouw," zeide het meisje
met een zacht stemmetje, \'\'ik ben Charley." —
"Wel ja, die zijt gij ook," zeide ik, zeer verwon-
derd, en bukte om haar een kus te geven. "Wat
ben ik blij u eens te zien, Charley!" — "Met
uw believen, jufvrouw," vervolgde Charley , met
hetzelfde zachte stemmetje; "ik ben uwe kame-
nier." — "Wat zegt gij, Charley?" —"Metuw
believen, jufvrouw, ik ben een presentje voor u,
met de vriendelijkegroetevan mijnheer Jarndyce."
Ik zette mij neer met mijne hand om Charley\'s
hals geslagen, en zag haar zoo aan.
"En o, jufvrouw," zeide Charley, in hare han-
den klappende, terwijl de tranen over hare wan-
gen rolden. "Tom is op school, en hij leert zoo
goed. En kleine Emma, die is bij jufvrouw Blin-
der, jufvrouw, en er wordt zoo goed op haar
gepast. En Tom zou al veel vroeger op school
zijn geweest, en Emma bij jufvrouw Blinder, en
ik al hier; maar mijnheer Jarndyce dacht, dat
Tom en Emma en ik er eerst wat aan moesten
wennen om van elkander af te wezen; wij waren
nog zoo klein. O, schrei toch niet, jufvrouw,
als het u belieft." — "Ik kan het niet laten,
Charley." — "Neen, jufvrouw, en ik kan het
ook niet laten. En met uw believen, jufvrouw,
gij moet wel de groete van mijnheer Jarndyce
hebben, en hij denkt, dat gij wel lust zult heb-
ben om mij nu en dan wat te leeren. En met
uw believen zullen Tom en Emma en ik elkander
eens in de maand zien. En ik ben zoo blij en zoo
dankbaar, jufvrouw," zeide Charley met eene
zwoegende borst, "en ik zal mijn best doen om
zulk eene goede kamenier te zijn." — "O, lieve
Charley, vergeet toch nooit wie dat alles gedaan
heeft!" — "Neen, jufvrouw, dat zal ik nooit;
en Tom ook niet, en Emma ook niet. Het komt
alles van u, jufvrouw." — "Ik heb er niets van
geweten. Het komt van mijnheer Jarndyce, Char-
ley." — "Ja, jufvrouw, maar het is alles ter liefde
van u gedaan, en opdat gij mijne meesteres zoudt
worden. Met uw believen, jufvrouw, ik ben een
presentje van hem, en het is alles ter wille van
u gedaan. Tom en ik hebben dat wel onthouden."
Charley droogde hare tranen af en aanvaardde
haai\' post, op hare eigenaardige manier, die haar
het voorkomen van een klein huismoedertje gaf,
door de kamer gaande en alles opvouwende wat
haar voor de hand kwam. Weldra kwam zij weder
naar mij toe sluipen en zeide: "O, schrei toch
niet, jufvrouw, als het u belieft." En ik zeide
wederom: "Ik kan het niet laten, Charley." En
Charley zeide wederom : "Neen, jufvrouw, en ik
kan het ook niet laten." En zoo schreide ik dus
maar van blijdschap, en zij insgelijks.
XXIV.
EENE ZAAK IN APPEL.
Zoodra Richard en ik het gesprek hadden ge-
had , waarvan ik vroeger verslag heb gedaan,
openbaarde hij den toestand van zijn gemoed
aan den heer Jarndyce. Ik twijfel er niet aan,
of mijn voogd door deze mededeeling wel ge-
heel onverwacht werd verrast, hoewel zij hem
veel teleurstelling en onrust veroorzaakte. Hij
en Richard zaten des avonds laat en des mor-
gens vroeg bij elkander opgesloten, sleten ge-
heele dagen in Londen, hadden ontelbare bij-
eenkomsten met den heer Kenge, en werkten
zich door een hoop onaangename beslommeringen
heen. Terwijl zij hiermede bezig waren, bleet
mijn voogd, hoewel hij veel last had van den
oostenwind, en hij zoo bestendig zijn hoofd wreef,
dat geen enkel haar ooit op de rechte plaats
zat, voor Ada en mij even vriendelijk als anders,
maar over die zaken bewaarde hij het streng-
ste stilzwijgen. En daar al onze pogingen Richard
zelven niets anders konden ontlokken dan al-
gemeene verzekeringen, dat alles uitmuntend
ging en inderdaad wel eindelijk te recht zou
komen, werd onze bekommering door hem niet
veel verminderd.
Na verloop van tijd vernamen wij echter, dat
er ten behoeve van Richard — als een onmon-
dig kind en pupil, en ik weet niet wat al meer
— een nieuw aanzoek bij den lord-kanselier
was gedaan; en dat er veel gepraat was; en dat
de lord-kanselier hem openlijk in het Hof een las-
-ocr page 177-
EEN VRIENDELIJK VERSCHIL.
1»>7
doen, Richard, of gij zoudt mij, als gij weer
koel zijt, nooit moei- kunnen achten, en ik hoop,
dat gij mij altijd achten zult, koel of driftig."
Ada was zoo bleek geworden, dat hij haar
in zijn leesstoel liet plaats nemen, en zich naast
haar zette.
"Het is niets, liefje," zeide hij, "het is niets.
Richard en ik hebben maar een vriendelijk ver-
schil gehad, dat wij u moeten mededeelen , want
gij zijt het onderwerp er van. Nu wordt gij al
bang voor wat er komen zal." — "Neen, waar-
lijk niet, neef John," antwoordde Ada meteen
glimlachje, "als het van u moet komen." —
"Dank voor uwe goede meening, lieve. Geef mij
nu eens een oogenblikje aandacht, zonder naar
Richard te kijken. En gij, oud vrouwtje, doe
hetzelfde. Meisjelief," en daarmede legde hij zijne
hand op de hare, die op een arm van den stoel
lag, "gij herinnert u nog wel het gesprek, dat
wij met ons vieren gehad hebben, toen dat oude
vrouwtje mij van zekere minnarij had verteld."
—  "Het is niet waarschijnlijk, dat Richard of
ik ooit uwe goedheid van dien dag kunnen ver-
geten, neef John."— "Ik kan ze nooit verge-
ten," zeide Richard. — "Ik ook niet," zeide Ada.
—  "Zooveel te gemakkelijker wordt datgene,
wat ik te zeggen heb, en zooveel te gemakke-
lijker zullen wij het met elkander eens worden,"
zeide mijn voogd, terwijl goedheid en rechtscha-
penheid hem uit de oogen schenen te stralen.
"Ada, melieve, gij moet weten, dat Richard nu
voor de laatste maal een beroep heeft gekozen.
Alles, waarop hij met zekerheid kan rekenen,
zal besteed wezen wanneer hij ten volle is uit-
gerust. Hij heeft zijne middelen uitgeput, en is
nu voortaan gebonden aan den boom, dien hij
geplant heeft." — "Het is waai-, dat ik mijne
tegenwoordige middelen heb uitgeput, en ik
vind het zeer goed, dat ik dit weet. Maar dat-
gene, waarop ik niet zekerheid kan rekenen,
mijnheer," zeide Richard, "is niet al wat ik heb."
— "Richard, Richard !" riep mijn voogd uit, met
plotselingen schrik in zijn gezicht, en eene ge-
heel veranderde stem, terwijl hij zijne handen
opstak, alsof hij zijne ooren wilde dichthouden,
"om Gods wil, vestig toch geene hoop of verwach-
ting op den vloek onzer familie! Wat gij ook
aan deze zijde van het graf doen moogt, werp
nooit een blik van vertrouwen naar het gru-
welijk spooksel, dat ons zoovele jaren vervolgd
heeft. Beter leenen, beter bedelen, beter sterven!"
Wij ontstelden allen van den angstigen na-
druk dezer waarschuwing. Richard beet op zijne
lippen, hield zijn adem in, en zag mij aan aisof
hij gevoelde, en wist dat ik ook gevoelde, hoe-
zeer hij die noodig had.
"Lieve Ada," zeide de heer Jarndyce, zijne
opgeruimdheid hernemende, "dit zijn krachtige
woorden van raad; maar ik woon in Het Ver-
laten Huis, en ik heb daar iets gezien. Genoeg
daarvan. Al wat Richard had om hem tot den
tig en wispelturig onmondig kind had genoemd;
en dat de zaak verschoven en weder verschoven,
geresumeerd en gerapporteerd en be-petitioneerd
was, tot Richard (gelijk hij ons zeide) begon te
twijfelen, of als hij ooit in militairen dienst kwam,
het niet als een veteraan van zeventig of tachtig
jaren zou zijn. Eindelijk word hij besteld om nog
eens voor den lord-kanselier in zijne eigene kamer
te komen, en daar berispte de lord-kanselier hein
ernstig, dat hij zijn tijd verbeuzelde en zelf niet
wist wat hij wilde — "een aardige zet, naar mij
dunkt, van dien kant," zeide Richard —en einde-
lijk kwam het er op neer, dat zijn verzoek zou wor-
den toegestaan. Zijn naam werd aan het minis-
terie van oorlog ingeschreven als adspirant voor
een vaandrigsplaats; de koopprijs werd bij een ge-
lastigde gedeponeerd , en Richard begon terstond
met zijn eigenaardige drift de militaire weten-
schappen te bestudeeren, en stond eiken mor-
gen ten acht uur op om zich in het schermen
te oefenen.
Zoo volgde vacantie op zitting, en zitting op
vacantie. Somtijds hoorden wij, dat Jarndyce
en Jarndyce op de rol stond of niet op de rol
stond, of dat er het een of ander in verricht
werd; en zoo ging het af en aan. Richard,
die in Londen moest blijven, kon ons minder
dikwijls komen zien dan vroeger; mijn voogd
bewaarde nog hetzelfde stilzwijgen; en zoo ver-
liep de tijd, tot Richard eene aanstelling kreeg
en last ontving om zich bij zijn regiment in
Ierland te voegen.
Op een avond kwam hij in groote haast met
dit bericht aan, en had een lang gesprek met
mijn voogd. Het duurde langer dan een uur,
eer mijn voogd zijn hoofd binnen de kamer stak,
waar Ada en ik zaten, en zeide: "Komt binnen,
liefjes!" Wij gingen binnen en vonden Richard,
wien wij de laatste maal zeer vroolijk hadden
gezien, met een verdrietig en gramstorig gezicht
tegen den schoorsteenmantel staan leunen.
"Richard en ik, Ada," zeide de heer Jarn-
dyce, "zijn het niet volkomen eens. Kom , kom,
Richard, zet een vroolijker gezicht." — "Gij zijt
nu zeer streng voor mij, mijnheer," zeide Richard,
"en dat treft mij des te meer, omdat gij in alle
andere opzichten zoo toegeeflijk voor mij geweest
zijt, en mij meer goedheid hebt bewezen, dan ik
ooit kan erkennen. Zonder u zou ik nooit zoover
gekomen zijn." — "Goed, goed," zeide de heer
Jarndyce, "maar gij moet nog verder komen, en
ik wil er voor zorgen, dat gij geen verkeerden
stap doet." — "Ik hoop, dat gij het verontschul-
digen zult, mijnheer," antwoordde Richard op
een driftigen toon, maar toch met eerbied, "als
ik zeg, dat ik over dit punt zelf liet best meen
te kunnen oordeelen." — "Ik hoop, mijn beste
Richard," antwoordde de heer Jarndyce, "dat
gij hot verontschuldigen zult, als ik zeg, dat het
zeer natuurlijk van u is, dit te meenen, maar
dat ik er anders over denk. Ik moet mijn plicht
-ocr page 178-
168                                                       HET VERLATEN HUIS.
wedloop des levens uit te rusten, is nu gewaagd.
Ik raad hom en u, om zijnontwil en uwentwil,dat
liij van ons vertrekken zal in hot begrip , dat er
nog geenerlei verbintenis tusschen u bestaat.
Ik moot nog verder gaan, on ik zal voor u bei-
den rondborstig spreken. Gij hebt mij vrijelijk
vertrouwd, en ik zal u vrijelijk vertrouwen. Ik
verlang, dat gij voor hot tegenwoordige van
alle betrekking afziet, behalve uwe verwant-
schap." — "Heter maar dadelijk te zeggen,
mijnheer," antwoordde Richard, "dat gij mij
alle vertrouwen onttrekt, en dat gij Ada aan-
raadt om hetzelfde te doen." — "Beter niets van
dien aard te zeggen, Richard , omdat ik het niet
meen." — "Gij denkt, dat ik slecht begonnen
ben, mijnheer," hervatte Richard; "en dat ben
ik ook, dat weet ik wel." — "Hoe ik hoopte,
dat gij beginnen zoudt, en hoe voortgaan, heb
ik u laatst gezegd, toen wij over die dingen
spraken," zeide de lieer Jarndyce op een har-
telijken, bemoedigenden toon. "Gij hebt dat
hegin nog niet gemaakt: maar er is een tijd
voor alle dingen, en de uwe is nog niet voorbij
— is veeleer nu pas ten volle gekomen. Hegin
nu zuiver van nieuw af aan. Gij twee (beide
nog zeer jong) zijt neef on nicht. Tot nog toe
zijt gij niets meer. Wat er nog meer kan ko-
men , moot komen als het verdiend is, Richard,
on niet eerder." — "Gij zijt zeer hard voor mij,
mijnheer," zeide Richard, "harder dan ik had
kunnen denken, dat gij zijn zoudt." — "Beste
jongen," zeide de heer .larndyce, "ik ben nog
harder voor mij zelven, als ik iets doe, dat u
smart veroorzaakt. Gij hebt zelf het middel in
handen om u te helpen. Ada, het is beter voor
hem, dat hij vrij is, en dat er geen jeugdig
engagement tusschen u bestaat. Richard, het
is beter voor haar, veel beter; gij zijt haar
dat verplicht. Kom aan! Gij zult ieder doen
wat het best voor den ander, zoo niet wat het
best voor u zelven is." — "Waarom is dat het
best, mijnheer?" antwoordde Richard haastig.
"Het was zoo niet, toen wij ons hart voor u
openden. Toen hebt gij zoo niet gesproken." —
"ik heb sedert ondervinding gehad. Ik laak u
niet, Richard — maar ik heb sedert ondervin-
ding gehad." — "Gij meent van mij, mijnheer."—
"Welnu, ja, van u beiden," zeide de heer Jarn-
dyce vriendelijk. "Het is voor u nog geen tijd om
aan elkander gebonden te zijn. Het is niet goed,
en ik moet zulk een band niet erkennen. Kom,
kom, jongelieden, begint geheel opnieuw. Wat
voorbij is moet voorbij zijn, en gij moet een nieuw
blad omslaan om uw leven op te schrijven."
Richard wierp een angstigen blik naar Ada,
maar zeide niets.
"Ik heb mij tot nog toe onthouden van een
enkel woord tot een van beidon, of tot Esther
te zoggen," hervatte Jarndyce, "opdat wij zoo
open als de dag zouden kunnen zijn, en allen
met elkander gelijk staan. Nu raad ik u liefderijk,
en bid ik u ernstig, gij twee, om te scheiden
zooals gij hier gekomen zijt. Laat al het overige
aan den tijd, aan trouw en standvastigheid over.
Als gij anders doet, zult gij verkeerd doen; en
gij zult maken, dat ik moet zeggen verkeerd
gedaan te hebben, door u ooit bij elkander te
brengen."
Er volgde eene lange stilte.
"Neef Richard," zeide Ada toen, hare blauwe
oogen met teederheid naar hem opslaande, "na
hetgeen onze neef John daar gezegd heeft, dunkt
mij, dat ons geone keus gelaten is. Uw gemoed
kan over mij geheel gerust wezen; want gij
zult mij onder zijne zorg laten, en zeker zijn,
dat ik niets te wenschen kan hebben — vol-
komen zeker, als ik zijn raad maar in acht
neem. Ik — ik twijfel niet, neef Richard," ver-
volgde zij eenigszins bedremmeld, "ofgij houdt
heel veel van mij, en ik — ik geloof niet, dat
gij op iemand anders verliefd zult geraken.
Maar ik zou toch willen, dat gij er wel over
nadacht, evenals ik willen zou, dat gij in allo
opzichten gelukkig waart< Gij nioogt op mij
vertrouwen, neef Richard, want ik ben geheel
niet veranderlijk; maar ik ben ook niet onre-
delijk, en ik zou u nooit laken. Zelfs neef en
nicht mag het spijten als zij scheiden ; en waar-
lijk, het spijt mij zeer, Richard schoon ik weet
dat het tot uw welzijn is. Ik zal altijd met ge-
negenheid aan u denken, en dikwijls met Es-
ther over u spreken — en misschien zult gij
somtijds ook een beetje aan mij denken, neef
Richard. Nu," zeide Ada, naar hem toegaande
en hem haar bevend handje gevende, "zijn wij
dus weder maar neef en nicht, Richard — voor
een tijd misschien — en ik bid om zegen over
mijn lieven neef, waar hij ook zijn mag!"
Het kwam mij vreemd voor, dat Richard niet
in staat zou zijn het mijn voogd te vergeven,
dat deze dezelfde meening van hem had opge-
vat, welke hij mij met veel sterker uitdrukkin-
gen betuigd had van zich zelven te koesteren.
Evenwel, dit was toch maar zoo. Ik merkte met
groot leedwezen op, dat hij van dat uur af nooit
weder zoo vrijmoedig en openhartig voor den
heer Jarndyce was als hij vroeger was geweest.
Deze had hem alle redenen gegeven om dit te
blijven, maar hij bleef het toch niet, en er be-
gon, geheel en al van zijn kant, eene vervreem-
ding tusschen hen te ontstaan.
Spoedig vergat hij in de drukte van toebereid-
selen en uitrustingen alle andere dingen, zelfs
zijne smart over de scheiding van Ada, die in
II e r f o r d s h i r e bleef, terwijl hij, de heer Jarn-
dyce en ik voor eene week naar Londen gin-
gen. Hij dacht wel bij buien en vlagen om haar,
somtijds zelfs met eene uitbarsting van tranen,
en maakte mij dan tot vertrouwde van zijn heftig
zelfverwijt. Maar eenige minuten later begon zijne
verbeelding weder te spelen met een of ander
hersenschinimig middel, waardoor zij beiden voor
-ocr page 179-
EENE VERVREEMDING.                                                 lfii)
voogd, die toevallig met mij alleen was. "Mijn-
heer Carstone zal terstond hier zijn. Ondertus-
schen doet het jufvrouw Summerson genoegen
u te zien, dat weet ik. Ga zitten."
Hij nam plaats, eenigszins bedremmeld door
mijne tegenwoordigheid, naar mij dacht, en
zonder mij aan te zien streek hij met zijne zware
bruine hand verscheidene malen over zijne bo-
venlip. — "Gij past zoo precies op uw tijd als
de zon," zeide de heer Jarndyce. — "Eene mi-
litaire gewoonte, mijnheer," antwoordde hij. "En-
kel gewoonte, mijnheer. Op mijne zaken ben
altijd rijk en gelukkig zouden worden, en werd
hij weder zoo vroolijk als maar mogelijk was.
Het was een drukke tijd, en ik draafde den
geheelen dag met hem rond, om allerlei dingen
te koopen, die hij noodig had. Van de dingen,
die hij zou gekocht hebben, als men hein zijn
eigen zin had laten doen, zeg ik niets. Hij was
met mij geheel vertrouwelijk, en sprak dikwijls
met zooveel verstand en gevoel over zijne ge-
breken en goede voornemens, en weidde zoo-
danig uit over de bemoediging, welke hij uit
die gesprekken putte, dat ik nooit moede
"van alles wat mij vroeger dierbaar was, van al mijn vroeger streven en hopen, van de
geheele wereld der levenden en der dooden, is deze arme oude ziel de eenige ,
op wie ik nog betrekking gevoel en bij wie ik nog pas." (blz. 174).
had kunnen worden, al had ik ook gewild.
In die week placht er nu en dan, om Richard
les in het schermen te geven, een persoon bij
ons te komen, die voorheen cavalerist was ge-
weest. Hij was een man van een knap en forsch
voorkomen, rondborstig en vrijmoedig van ma-
nieren, en had Richard reeds eenige maanden
les gegeven. Ik hoorde niet alleen van Richard,
maar ook van mijn voogd, zooveel over hem dat
ik eens op een ochtend, toen hij komen moest,
na het ontbijt met myn werk in de kamer bleef.
"Goedenmorgen, mijnheer George," zeide mijn
ik anders zoo precies niet." — "Maar gij hebt
toch eene groote inrichting, naar ik hoor?" zeide
de heer Jarndyce. — "Heeft niet veel te bedui-
den, mijnheer. Ik heb eene schietgalerij, maar
niet groot." — "En wat voor soort van scher-
ïner en scherpschutter maakt gij van mijnheer
Carstone?" vroeg mijn voogd. — "Dat gaat tame-
lijk goed, mijnheer," antwoordde hij, zijne armen
over zijne breede borst kruisende. "Als mijnheer
Carstone er al zijne attentie aan gaf, zou het
heel goed gaan." — "Maar dat doet hij niet, zou
ik denken?" zeide mijn voogd. — "In het eerst
-ocr page 180-
HET VERLATEN IIU1S.
170
als ik wel heb gehoord?" — "Tot mijne spijt
moet ik ja zeggen." — "Dan heb ik eens een
van uwe lotgenooten bij mij gehad, mijnheer."
— "Hoe zoo?" zeide mijn voogd. — "Wel de
man was zoo baloorig, dat hij zoo eindeloos van
stuurboord naar bakboord werd gesmeten,\'\' zeide
George, "dat hij haast niet meer wist, wat hij
deed. Ik geloof wel niet, dat hij er aan dacht
om op iemand te mikken, maar hij kon zoo
woedend kwaadaardig zijn, dat hij vijftig scho-
ten vooruitbetaalde on er dan op los vuurde,
tot hij gloeiend heet was.\' Eens toen ei\' niemand
bij was en hij mij bitter het onrecht had geklaagd,
dat hij lijden moest, zeide ik tegen hem : "Als dat
schieten eene veiligheidsklep is, kameraad— goed
en wel; maar dat gij er in uwe tegenwoordige
stemming zooveel werk van maakt, bevalt mij
niet geheel en al; ik had liever, dat gij iets an-
ders bij de hand naamt." Ik was op mijne hoede,
dat hij mij een slag zou willen geven, zoo driftig
was hij; maar hij nam het zeer goed op en zag
er dadelijk van af. Wij gaven elkander de hand
en sloten eene soort van vriendschap." — "Wat
was die man?" vroeg mijn voogd met vernieuwde
belangstelling. — "Wel, hij was eerst een klein
hoevenaar in Shropshire, eer zij een razen-
den stier van hem maakten," zeide George. —
"Heette hij Gridley?" — "Ja, zoo heette hij,
mijnheer."
Mijnheer George richtte eene nieuwe reeks van
snelle, llikkerende blikken op mij, toen mijn voogd
en ik een paar woorden van verrassing overdezen
samenloop van omstandigheden wisselden; en ik
verklaarde hem dus hoe het kwam , dat die naam
ons bekend was. Hij maakte wederom eene mi-
litaire buiging, om mij te bedanken voor wat
hij mijne beleefdheid noemde.
"Ik weet niet wat mij al weer daarop brengt,"
zeide hij, terwijl hij mij aanzag; "maar och ! wat
haal ik mij dooi1 het hoofd?" Hij streek een van
zijne grove handen over zijne donkere gekrulde
haren, als wilde hij die losse gedachten uit zijn
brein vegen, en bleef een weinig vooroverge-
bogen zitten, met de eene hand in de zijde,de
andere op zijn been, en peinzend naar den grond
kijkende. — "Het spijt mij te vernemen, dat de-
zelfde drift dien Gridley opnieuw in ongelegen-
heid heeft gebracht, en hij zich tegenwoordig
moet schuilhouden," zeide mijn voogd. —"Zoo
heb ik gehooid, mijnheer," antwoordde George,
nop peinzend voor zich kijkende. "Zoo heb ik ge-
hoord." —"Gij weet niet waar?" — "Neen, mijn-
heer ," antwoordde de cavalerist, zijne oogen op-
slaande en uit zijn gemijmer ontwakende. "Ik
kan niets van hem zeggen. Hij zal gauw ver-
sleten zijn, denk ik. Het hart van een sterk man
mag zoo iets jaren lang uithouden, maar ein-
delijk breekt liet toch onverwacht."
Richard\'s komst deed het gesprek staken.
George stond op, maakte nogmaals eene mili-
taire buiging voor mij, wenschte mijn voogd goe-
deed hij het wel, mijnheer, maar naderhand niet
meer. Niet al zijne attentie. Misschien heeft hij
iets anders in het hoofd — eene jonge jufvrouw
misschien." Zijne donkere oogen zagen mij nu
voor de eerste maal aan. — \'\'Mij heeft hij niet
in het hoofd, mijnheer George, dat verzeker ik
u," zeide ik lachende, "schoon ge mij schijnt te
verdenken."
Hij bloosde eenigszins door het bruin zijner
kleur heen en maakte eene stijve buiging. "Niet
kwalijk genomen, hoop ik , jufvrouw. Ik ben wat
ongepolijst." — "Volstrekt niet," zeide ik. "Ik
neem het als een compliment op."
Had hij mij te voren niet aangezien, thans
wierp hij drie- of viermaal achtereen een snel-
len blik op mij.
"Neem mij niet kwalijk, mijnheer," zeide hij
tot mijn voogd, met zekere mannelijke schroom-
valligheid, "maar gij hebt mij de eer gedaan van
mij den naam van die jonge jufvrouw te zeg-
gen." — "Jufvrouw Suinmerson." — "Jufvrouw
Summerson," herhaalde hij en zag mij wederom
aan. — "Kent gij dien naam ?" vroeg ik. — "Neen,
jufvrouw. Zoover ik weet heb ik hem nooit ge-
hoord. Ik dacht, dat ik u ergens gezien had."
—   "Ik geloof van neen," antwoordde ik, van
mijn werk opkijkende om hem aan te zien; en
hij had iets zoo oprechts in zijne spraak en manie-
ren , dat ik blijde was met de gelegenheid. "Ik
kan heel goed gezichten onthouden." — "Ik
ook, jufvrouw," antwoordde hij, mijn blik niet
zijne opene oogen enbreed voorhoofd opvangende.
"Hm! Wat deed mij dan daaraan denken?"
Daar hij wederom bloosde en door zijne po-
gingen om zich te bedenken meer en meer ver-
legen scheen te worden, kwam mijn voogd hem
te hulp.
"Hebt ge veel leerlingen, mijnheer George?"
—  "Het getal is afwisselend, mijnheer. Meestal
is het troepje klein genoeg om van te leven." —
"En welke soorten van menschen komen zich
zoo uit liefhebberij in uwe inrichting oefenen?\'\'
—  "Allerlei soorten, mijnheer. Engelschen en
buitenlanders, van groote heeren af tot leer-
jongens toe. Er zijn voorheen ook wel Franschc
vrouwen bij mij gekomen, die al heel knap in
het pistoolschieten waren. Gekken zonder getal,
natuurlijk — maar die komen overal waar de
deur openstaat." — "Maar er komen toch, hoop
ik, geene menschen, die een wrok tegen ande-
ren hebben en voornemens zijn eindelijk naar
levende schijven te schieten?" zeide mijn voogd
met een glimlach. — "Niet dikwijls, mijnheer,
schoon dat ook wel gebeurd is. Meestal komen
zij uit liefhebberij — of omdat zij niets beters
weten te doen. Zes om de eene, en een half
dozijn om de andere reden. Neem mij niet kwa-
lijk, mijnheer," zeide George, zich stijf oprich-
tende en de handen op de knieën zettende,
zoodat de ellebogen hoekig uitstaken, "maar ik
meen, dat gij een proces in de Kanselarij hebt,
-ocr page 181-
VOLSTREKT NIET GEHAAST.                                                 171
dendag en stapte met zware schreden de ka-
mer uit.
Dit was in den morgen van den dag, die tot
Richard\'s vertrek bestemd was. Wij behoefden
niets meer te gaan koopen; ik had vroeg in den
namiddag al zijn goed gepakt, en wij hadden den
tijd aan ons tot des avonds, wanneer hij naar
Li ver pool zou vertrekken, om zich van daar
naai\' Ho 1 yhead te begeven. Daar Jarndyce en
Jarndyce dien dag weder zou voorkomen, deed
Richard mij het voorstel, dat wij eens te zamen
naar het Hof zouden gaan en hooren wat er om-
ging. Daar dit zijn laatste dag was, en hij veel
lust had om te gaan, en ik nog nooit daar ge-
wecst was, gaf ik mijne toestemming, en wan-
delden wij te zamen naar \\Y es t m i n s t er, waai\'
het Hot toen zitting hield. Onderweg kortten wij
ons den tijd met afspraken over de brieven, die
Richard aan mij zou schrijven en die ik aan hein
zou schrijven, en met een aantal veelbelovende
plannen. Mijn voogd wist waar wij heen gingen
en ging dus niet mede.
Toen wij aan het Hof kwamen, zat daar de
lord-kanselier — dezelfde, wien ik in I.incoln\'s
In n in zijne kamer had gezien — zeer statig
en deftig op zijn zetel, met den staf en de zegels
voor hem op eene lager geplaatste roode tafel,
benevens een reusachtigen platten bloemruiker,
die naar een bloementuin geleek en het geheele
Hof parfumeerde. Wederom lager dan de tafel,
zat eene lange rij van solliciteuren, met bun-
dels papieren op de mat voor hunne voeten;
en dan waren er nog hoeren van de balie inet
pruiken en tabbaarden — sommigen wakker.
anderen in slaap gevallen, en een die praatte,
terwijl niemand veel luisterde naar hetgeen hij
zeide. De lord-kanselier leunde in zijn zeer ge-
makkelijken stoel achterover, met zijn elleboog
op de zijleuning, terwijl zijn voorhoofd op zijne
hand rustte. Sommigen der aanwezigen zaten
te dutten, anderen lazen eene courant; sommi-
gen wandelden rond of stonden in groepen te
fluisteren; allen schenen volkomen op hun ge-
mak , volstrekt niet gehaast, zeer onbekommerd
en buitengemeen welvarend.
Alles hier zoo effen te zien voortgaan, en te
denken hoe ruw er met hen werd geleefd , wier
belangen hier behandeld werden; al die staat-
siekleedoren en ceremoniën te zien, en te den-
ken aan het gebrek, de armoede en ellende,
waarvan zij zinnebeelden en vertegenwoordigers
waren; te bedenken, dat terwijl de kwaal van
vertraagde hoop in zoovele harten woedde, deze
fraaie tooneelvertooning, van dag tot dag en
van jaar tot jaar, zoo bedaard en in zulke goede
orde werd voortgezet; den lord-kanselier en den
geheelen stoet van praktizijns onder hem eik-
ander en de toeschouwers te zien aankijken,
alsof niemand ooit gehoord had, dat de naam
waaronder zij vergaderden, door geheel Knge-
1 a n d een bitter spotwoord was geworden met
algemeene verfoeiing, verachting en verontwaar-
diging was beladen, bekend stond als iets zoo
hemeltergend slechts, dat weinig anders dan
een wonder er ooit voor iemand iets goeds uit
kon halen; dit was voor mij, die er geene on-
dervinding van had, iets zoo vreemds en inner-
lijk tegenstrijdigs , dat het mij eerst ongeloof-
lijk was en ik het niet kon begrijpen. Ik bleef
zitten waar Richard mij geplaatst had, en deed
mijn best om te luisteren en rond te zien; maar
het geheele tooneel scheen geen werkelijk be-
staan te hebben, behalve die arme gekke juf-
vrouw Flite, die op eene bank tegen alles stond
te knikken.
Jufvrouw Flite bemerkte ons weldra en kwam
naar ons toe. Zij heette mij vriendelijk welkom
in haar domein, en wees mij, niet veel inge-
nomenheid en trots, de voornaamste nierk-
waardigheid daarvan aan. De heer Kenge kwam
ook met ons spreken, en legde ons, met de
vriendelijke nederigheid van een eigenaar, het
een en ander uit. Het was geen beste dag om
daar te komen, zeide hij; hij had liever een
eersten dag eener zitting verkozen; maar het
was toch indrukwekkend, zeer indrukwekkend.
Toen wij omtrent een half uur daar geweest
waren, scheen de zaak, die in behandeling was
— indien ik een woord mag bezigen, dat aldus
toegepast belachelijk klinkt, — aan hare eigene
llauwneid weg te sterven , zonder tot eenigen
uitslag te komen en zonder dat iemand dit ook
scheen te verwachten. Daarop wierp de lord-
kanselier een bundel papieren van zijn lesse-
naar naar de hoeren beneden hem, en zeide
iemand : "Jarndyce en Jarndyce." Daarop volgde
een gemo:: pel en een gelach, terwijl de om-
standers algemeen heengingen, en men groote
hoopen, stapels en zakken-vol papieren bin-
nenbracht.
Kr werd over eene nadere uitspraak aangaande
zekere rekening van onkosten gehandeld, zoo-
ver mijn begrip er van ging, dat verward ge-
noeg was. Maar ik telde drie en twintig heeren met
pruiken, die zeiden dat zij "er in" waren, en geen
van allen scheen het veel beter te begrijpen dan
ik. Zij praatten er over met den lord-kanselier,
en haspelden er over onder elkander, en som-
migen zeiden dut het zóó was, en anderen zeiden
weder andersom, en sommigen deden schertsend
het voorstel om dikke boeken met beëedigde ver-
klaringen voor te lezen, en allen, die hetaan-
ging, maakten er zich vroolijk mede, en nie-
mand kon er iets van maken. Nadat dit omtrent
een uur zoo geduurd had en menige redevoering
begonnen en weder afgebroken was, werd de
zaak weder "aangehouden," gelijk de heer Kenge
zeide, en werden de papieren weder opgepakt,
eer nog «Ie klerken gedaan hadden met ze bin-
nen te brengen.
Na den afloop van dit hopelooze tooneel zag
ik Richard aan, en ik schrikte, zoo vervallen on
-ocr page 182-
172                                                       HET VERLATEN HUIS.
neerslachtig als zijn jeugdig gelaat er uitzag:
"Het kan niot altijd zoo duren. Dame Durden.
Ken andermaal beter!" was al wat hij zeide.
ïk had Guppy papieren zien inbrengen en voor
den heer Kenge in orde loggen; en hij had mij
gezien en eene jnmmorhartigo buiging voor mij
gemaakt, die mij verlangend deed worden om
het Hof te verlaten. Richard had mij zijn arm
gegeven en ging juist met mij heen toen mijn-
heer Guppy aankwam.
"Ik verzoek u versehooning, mijnheer Car-
stone." zeide hij fluisterend, "en jufvrouwSum-
merson insgelijks. maar er is eene jufvrouw hier.
eene vriendin van mij. die haar kent en het go-
noegen wenscht te hebben van haar de hand
te geven." Nauwelijks had hij dit gezegd, of ik
zag, alsof zij zoo levend uit mijn geheugen was
opgerezen, jufvrouw Rachel, die ik bij mijne peet-
moeder had gekend, voor mij staan. — "Hoe vaart
gij, Esther?" zeide zij. "Kent ge mij nog?"
Ik gaf haar de hand, zeide haar van ja en
dat ik haai\' zeer weinig verouderd vond.
"Het verwondert mij, dat gij nog van dien
tijd wilt weten. Esther," hervatte zij met hare
oude scherpheid. "Het is nu een geheel andere
tijd. Nu, ik ben blij, dat ik u eens zie, en ook
blij, dat gij niet te trotscb zijt om mij nog te
kennen." Maar het scheen haar eigenlijk te leur
te stellen, dat ik dat niet was. — "TYotsch, juf-
vrouw Rachel!" zeide ik daarop. — "Ik ben weer
getrouwd. Esther." antwoordde zij. mij koelte
recht zettende, en heet nu jufvrouw Chadband.
Welnu, ik wensch u goedendag, en hoop, dat
het u goed zal gaan."
Mijnheer Guppy, die oplettend naar dit korte
gesprek bad geluisterd . slankte een zucht vlak
aan mijn oor, en werkte zich zelven en jufvrouw
Rachel door het troepje menseben heen, dat in-
en uitliep en dat bij de afwisseling der werk-
zaamheden van bet Hof zich zoodanig had op-
gedrongen, dat wij er midden in waren geraakt.
Richard en ik drongen er insgelijks door been.
en de koelheid dier laatste herkenningen gaf mij
nog een onaangenaam gevoel. toen ik, maar zon-
der dat hij ons zag, mijnheer George naar ons
toe zag komen. Hij stoorde zicb, al voortstap-
pende, volstrekt niet aan de menschen om hem
heen, en staarde over hunne hoofden heen naar
het ruim der zaal.
"George!" zeide Richard, toen ik zijne aan-
dacht op hem vestigde. — "Blij dat ik u zie, mijn-
heer," antwoordde George, "en u ook , jufvrouw.
Zoudt ge mij iemand kunnen wijzen, naar wie
ik zoek? Ik ben hier niet thuis."
Zich onder het spreken omkeerende en met
gemak ruimte voor ons makende, bleef hij, toen
wij uit het gedrang waren, in een hoek achter
eene groote roode gordijn staan.
"Er is een half gek oud vrouwtje," begon hij,
"dat...."
Ik stak mijn vinger op, want jufvrouw Flite
was vlak hij ons; daar zij al dien tijd naast
mij was gebleven en de aandacht van verschei-
dene haror rechtsgeleerde bekenden (\'gelijk ik
tot mijne verlegenheid maar al te wel had <?e-
hoord) op mij gevestigd had. door hun in het
oor te fluisteren: "St! Fitz-.Tarndyce aan mijne
linkerhand I"
"Hm !" zeide George. "Gij weet wel .jufvrouw ,
dat wij van morgen terloops over zeker iemand
hebben gesproken? — Gridley." fluisterde hij
zacht achter zijne hand. — "Ja ," zeide ik. — "Hij
is bij mij verscholen. Ik kon dat toen niet zog-
gen. Was er niet toe gemachtigd. Hij is opzijn
laatsten marsen, jufvrouw, en heeft nu eene
gril gekregen om haar te willen zien. Hij zegt,
dat zij elkander kunnen verstaan , en dat zij hier
haast zoo goed als eene vriendin voor hem is
geweest. Ik kwam dus naar haar zoeken, want
toen ik van middag bij Gridley zat, scheen ik
den doodenmarsch al te hooren." — "Zal ik het
haar zeggen ?" vroeg ik. — "Zoudt gij zoo goed
willen zijn?" antwoordde hij. met een blik . die
wel iets vreesachtigs had. naar jufvrouw Elite
omziende. "Het is een geluk. dat ik u ontmoet
heb. jufvrouw: ik twijfel of ik wel met dat vrouwtje
had kunnen te recht komen." En hij stak de eene
hand in de borst en bleef in eene krijgshaftige
houding staan, terwijl ik jufvrouw Flite den in-
houd zijner vriendelijke boodschap toefluisterde.
— "Mijn driftige vriend uit Shropshire! Biina
even beroemd als ik zelf!" riep zij uit. "Wel
waarlijk! Melieve, ik zal hem met het grootste
vermaak gaan bezoeken." — "Hij wordt sclmil-
gehonden bij mijnheer George." zeide ik. "St!
Dit is mijnheer George.\'- — "In—der—daad !"
antwoordde jufvrouw Flite. "Tim hoogste ver-
eerd ! Een militair persoon . melieve. Ziet ge wel,
een volmaakt generaal!" fluisterde zij mij toe.
Om hare achting voor den militairen stand
te toonen, scheen de arme jufvrouw Flite het
noodig te achten zoo beleefd te zijn en zoo dik-
wijls te nijgen, dat het niet gomakke\'ijk was
haar buiten de zaal te brengen. Toen dit ein-
deliik gehikt was. gaf zij George, wien zij ge-
durig "generaal" noemde, baar arm, tot groot
vermaak van eenige toekijkers. Hij was zoo ver-
legen en bad mij zoo eerbiedig en dringend om
hem "niet in den steek te laten ." dat ik daar-
toe nog niet kon besluiten, vooral daar jufvrouw
Flite voor mij altijd handelbaar was. en zij ook
zeide: "Fitz-.larndyco, melieve, gij zult ons na-
tuurlijk vergezellen." Daar Richard insgelijks ge-
negen scheen om deze twee veilig naar de plaats
hunner bestemming te brengen, gaven wij toe;
en daar George ons berichtte, dat Gridley, nadat
hij van het gesprek van dien ochtend had ge-
boord , een geheclen namiddag over den hoer
Jamdyce had gemaa\'d. schreef ik haastig met pot-
lood een briefje aan mijn voogd, om hem te berich-
ten waar wij heen waren en waarom. George
cachetteerde het in een koffiehuis, opdat het tot .
-ocr page 183-
173
GlUDLEY\'S SCHUILPLAATS.
geene ontdekking aanleiding zou geven, en wij
zonden het met een kruier.
Daarna namen wij eene huurkoets en lieten
ons in de nabijheid van Leicester Square
afzetten. Wij gingen eenige nauwe steegjes door,
waarvoor mijnheer George versehooning vroeg,
en kwamen weldra aan de scliermsehool, die
gesloten was. Toen hij aan de schel trok, kwam
een zeer deftig oud heer, met grijs haar, een
bril, een breed geranden hoed en eene rotting
met een gouden knop, naar hem toe.
"Neem mij niet kwalijk, goede man," zeide
hij, "\'maar is dit George\'s scliermsehool en schiet-
galerij.\'"\' — "Ja, mijnheer," antwoordde mijn-
heer George, en keek op naar de groote let-
ters, waarmede die woorden op den gewitten
muur geschilderd waren. — \'-O, wel zeker," zeide
de oude heer, zijn oogen volgende. "Wel be-
dankt. Hebt gij al gescheld.\'" — "Ik heet George,
mijnheer, en ik heb gescheld." — "Zoo waar-
lijk ," zeide de oude heer. "Gij heet George.\'
Dan ben ik even gauw hier als gij, ziet ge. Gij
zijt mij zeker zelf komen roepen ?" — "Neen, mijn-
heer. Ik heb het pleizier niet van u te kennen."
— "Zoo waarlijk.\'" hervatte de oudeheer. "Dan
is het uw jongetje geweest, dat om mij kwam.
Ik ben een dokter en heb vijf minuten gele-
den eene boodschap gekregen om in George\'s
scliermsehool en schietgalerij bij een zieke te
komen." — "De doodenmarsch," zeide mijnheer
George, zich naar Diehard en mij koerende en
ernstig zijn hoofd schuddende. "Gij zijt dus
te recht, mijnheer. Wilt gij zoo goed zijn om
binnen te gaan.\'"
Daar de deur op dat oogenblik werd geopend
door een allerzonderlingst manneke, met eene
muts en een voorschoot van groen baai, en wiens
gezicht, kleeren en handen geheel en al zwart
waren, gingen wij een donkeren gang door naar
eene groote lange zaal met kale steenen mu-
ren; hier en daar waren schietschijven, gewe-
ren, degens en andere dingen van dien aard.
Toen wij allen daar binnen waren, bleef de dokter
staan, en zijn hoed afnemende, scheen hij door
tooverij te verdwijnen en een geheel ander man
in zijne plaats te laten.
"Luister eens, Ueorge," zeide deze man, zich
snel naar hem onikeerende en hem met een lan-
gen voorvinger op de borst tikkende. -\'Gij kent
mij en ik ken u. Gij zijt een man van de we-
reld en ik ben een man van de wereld, ik
heet Ducket, zooals gij weet, en ik heb eene
volmacht tegen Gridley. Gij hebt hem lang uit
den weg gehouden en dat hebt gij kunstig ge-
daan—gij hebt er eer van."
George zag hem strak aan, beet op zijne lippen
en schudde zijn hoofd.
•\'Kom aan, George," zeide de ander, zeer
dicht bij hem blijvende; "gij zijt een verstan-
dig man en een ordentelijk man; dat zijt ge
zonder eenigen twijfel. En zoo als ge wel hoort,
ik spreek niet tegen u als tegen een gemee-
nen kerel, want gij hebt uw land gediend en
weet, dat men moet gehoorzamen als de plicht
beveelt. Gij zijt er dus ver vandaan om moeite
te willen maken. Als ik bijstand noodig had,
zoudt ge mij bijstaan; dat zoudt ge zeker. Phil
Squod, schuif niet op die manier de galerij
langs;" het morsige manneke schoof met zijn
schouder tegen den muur voort en hield zijne
oogen op den indringer gevestigd, op eene ma-
nier, die tamelijk dreigend was;" want ik ken u en
wil dat niet hebben." — "Phil!" zeide mijnheer
George. — "Ja, kommandant."—"Houd u stil."
Het manneke bromde en bleef stilstaan.
\'\'Heeren en dames," zeide mijnheer Ducket,
"\'gij zult wel zoo goed zijn om het onaangename ,
dat dit of dat hebben mocht, te verschoonen,
want ik ben inspecteur Ducket van de geheime
politie, en ik heb een plicht te vervullen. George,
ik weet waar mijn man is, omdat ik gister-
avond op het dak was en hem door de lan-
taren zag en u bij hem. Hij is daar, weet ge,"
vervolgde hij, met de hand wijzende, "daar is
hij, op eene canapé. Ik moet hem zien, en ik
moet hem zeggen, dat hij zich in hechtenis
moet achten, maar gij kent mij en gij weet
wel, dat ik geene harde maatregelen wensch
te nemen. Gij geeft mij uw woord, als een man
aan een man (en een oud soldaat ook, onthoud
dat), dat alles tusschen ons beide eerlijk zal
toegaan, en ik zal zooveel voor u inschikken
als in mijn vermogen is." — "Ik geef het u," was
het antwoord. "Maar het was toch niet mooi
van u , mijnheer Ducket." — "Gekheid , George.
Niet mooi.\'" zeide mijnheer Bucket, hem nog eens
op de breede borst tikkende en daarna de hand
gevende. l,Ik zeg immers niet, dat het niet mooi
van u was hem zoo dicht verscholen te houden,
doe ik wel.\' Doe als ik, en blijf in een goed
humeur, oude jongen. Gij oude Willem Teil! Gij
oude ijzervreter! Hij is immers op zich zelf een
model van het geheele Dritsche leger, heeren
en dames! Ik zou een briefje van vijftig pond
willen geven om zulk een liguur te hebben."
Toen de zaak in zooverre geschikt was, deed
George, na eenig bedenken, het voorstel, dat
hij eerst eens alleen naar zijn kameraad (ge-
lijk hij hem noemde) zou gaan zien en jufvrouw
I\'lite medenemen. Daar mijnheer Ducket hierin
toestemde, gingen deze twee naar het andere
einde der galerij en lieten ons bij eene met ge-
wereu bedekte tafel zitten en staan. Mijnheer
Ducket nam deze gelegenheid waar om in een
luchtig gesprek te treden; vroeg mij of ik bang
voor schietgeweer was, gelijk de meeste jongt;
dames, vroeg Diehard of hij een goed scherp-
schutter was, vroeg Phil Squod wat hij voor het
beste van die geweren hield, en hoeveel zulk
een geweer wel waard was, hein te gelijk zeg-
gende, dat het jammer was, dat hij zich zoo
driftig maakte, daar hij anders zoo zachtzinnig
-ocr page 184-
17\'..
HET VERLATEN HUIS.
van aard was, dat hij wel een meisje had kun-
nen zijn; kortom, hij poogde zich bij iedereen
aangenaam te maken.
Eene poos later volgde hij ons naar het andere
einde der galerij; en Kichard en ik wilden juist
heengaan, toen mijnheer George ons achterop
kwam. Hij zeide, dat indien wij er niet tegen
hadden om zijn kameraad te komen zien, deze
zeer gaarne een bezoek van ons zou willen heb-
ben. Nauwelijks had hij dit gezegd of er werd
gescheld. en mijn voogd kwam binnen; "om
te zien," merkte hij vluchtig aan, -of hij in
staat was om iets te doen voor een armen ke-
rel, die in hetzelfde ongeluk als hij was gewik-
keld." Wij gingen alle vier terug, en traden het
vertrekje binnen, waar Gridley lag.
Het was een armoedig kamertje, met onge-
verfde planken van de galerij afgeschoten. Daar
liet beschot niet hooger reikte dan acht of tien
voet en er geen afzonderlijke zoldering was, zag
men omhoog de balken van het hooge dak dei-
galerij en de lantaren, waardoor mijnheer Bucket
naar beneden had gekeken. De zon was reeds
laag gedaald — ging bijna onder — en een rood
licht scheen van boven door de ruiten, zonder
den grond te bereiken. Op eene slechts met grof
linnen overtrokken sofa lag de man uit Shrop-
shire, omtrent eveneens gekleed als wij hem
het laatst gezien hadden, maar zoo veranderd,
dat ik in het eerst geene de minste gelijkenis
in z\'yn kleurloos gezicht bespeurde.
Hij was in zijn schuilhoek nog aan het schrij-
ven geweest en dacht nog altijd over zijne grie-
ven. Kene tafel en eenige kasplanken waren met
beschrevene papieren, afgesletene pennen en
dergelijke teekenen zijner voortdurende bezig-
heid beladen. Door een even aandoenlijk als ont-
zettend lot vereonigd, waren hij en het gekke
vrouwtje nu bij elkander en als het ware alleen.
Zij zat op een stoel en hield zijne hand vast;
en niemand van ons ging dicht bij hen.
Zijne stem was verflauwd, evenals de oude
uitdrukking van zijn gezicht, en zijne kracht,
en zijne gramstorigheid, en zijn weerstand tegen
bet onrecht, dat hem eindelijk had doen zwich-
ten. I*e Hauwste schaduw van een krachtig ge-
vormd en gekleurd voorwerp geeft zulk eene
voorstelling daarvan, als hij gaf van dien man
uit Shropshire, met wien wij vroeger had-
den gesproken.
Hij boog zijn hoofd voor Richard en mij en
sprak tot mijn voogd:
••Mijnheer Jarndyce, het is heel vriendelijk van
u, dat gij mij eens komt zien. Ik zal niet lang
meer te zien wezen, (huik ik. Ik ben zeer blij.
dat ik u de hand mag geven, mijnheer, (lij zijl
een braaf man, boven alle onrechtvaardigheid
verheven, en God weet, dat ik u hoogacht."
Zij drukten elkander ernstig de hand, en mijn
voogd sprak hein eenige woorden van troost toe.
"Het zal u misschien vreemd voorkomen, mijn-
heer," hervatte Gridley, "maar als dit onze eerste
ontmoeting was geweest, had ik u niet gaarne
willen zien. Maar gij weet wel hoe ik er om ge-
vochten heb, gij weet wel hoe ik alleen hun heb
kamp geboden, gij weet wel hoeik hun tot het laat-
ste toe de waarheid heb laten hooren, en hun ge-
zegd heb wat zij waren en wat zij mij gedaan
hadden; en dus kan het mij niet schelen, dat
gij mij ook ziet, nu ik zoo afgestreden ben."—
"Gij hebt hun dikwijls genoeg uw moed getoond,"
antwoordde mijn voogd. — "Dat heb ik, mijn-
heer," zeide Gridley met een dauwen glimlach.
••Ik heb u gezegd wat er van komen zou, als ik
(lat niet meer deed; en zie nu hier. Zie ons eens
aan." Hij stak de hand, die jufvrouw Flite vast-
hield, door haar arm en trok haar wat dichter
naar zich toe. "Dit is het einde. Van alles wat
mij vroeger dierbaar was, van al mijn vroeger
streven en hopen, van de geheele wereld der
levenden en der dooden, is deze arme oude ziel
de eenige, op wie ik nog betrekking gevoelen
bij wie ik nog pas. Er is een band van vele jaren
lijdon-; tusschen ons, en dat is de eenige band
van allen, die ik op de wereld had, dien de Kan-
selarij niet heeft verbroken." — "Ontvang mijn
zegen, Gridley ," zeide jufvrouw Flite met tra-
nen. "Ontvang mijn zegen!" — "Ik dacht, en
ik heb er op geroemd, dat zij mij nooit het hart
konden breken, mijnheer Jarndyce. Ik had mij
voorgenomen, dat zij het niet zouden doen. Ik
geloofde, dat ik hun hunne valschheid zou kun-
nen en zou blijven verwijten, tot ik aan eene of
andere lichaamskwaal stierf. Maar ik ben ver-
sleten. Hoelang dat verslijten al heeft geduurd ,
weet ik niet; ik scheen nu op eens te bezwijken.
Ik hoop. dat zij er nooit van zullen hooren. Ik
hoop, dat iedereen hier hen zal doen gelooven,
dat ik hen tot mijn dood toe heb uitgetart, ge-
lijk ik zoovele jaren lang gedaan heb."
Hier kwam mijnheer Bueket, die in een hoek
bij de deur zat, goedhartig tusschen beiden, om
zooveel troost te geven als hij geven kon.
"Kom, kom," zeide hij uit zijn hoek. "Praat
zoo niet, Gridley. Ge zijt maar een beetje flauw.
Alle menschen zijn somtijds een beetje flauw —
ik ook wel. Houd u goed. Gij zult u nog dik-
wijls genoeg op den heelen troep kwaad maken ;
en ik zal u nog twintigmaal in hechtenis nemen,
als het mij maar gelukken wil."
Gridley schudde zijn hoofd.
"Schud uw hoofd maar niet," vervolgde mijn-
heer Dueket. "Knik liever; dat zou ik van u wil-
len zien. Wel. God zegen u, wat hebben wij niet
samen beleefd ! Heb ik u niet ontelbare malen
in de l"\'l e et gezien, voor minachting van het
Hof.\' Hen ik niet wel twintigmaal in het Hof
moeten komen, alleen om te zien hoe ge den
kanselier als een bullioiul hadt vastgepakt.\' Weet
ge niet meer van den tijd toen gij pas die rechts-
geleerde heeren begont te dreigen, en gij drie-
maal in de week moest borg stellen , dat gij uwe
-ocr page 185-
SNAGSBV\'S VREEMDE GEMOEDSSTEMMING.                              175
rust zoudt houden? Vraag dat oudejufvrouwtje
maar; zij is er altijd bij geweest. Houd u goed,
mijnheer Gridley; houd u goed, mijnheer!" —
\'\'Wat zult gij nu met hem doen?" vroeg Géorge
zacht. — "Dat weet ik nog niet," antwoordde
Bucket op denzelfden toon, en vervolgde toen
overluid zijne bemoedigende toespraak. \'\'Ver-
sleten , mijnheer Gridley ? Nadat ge mij zoovele
weken lang om den tuin hebt geleid, en mij
eindelijk gedwongen om hier als een kater op
het dak te klimmen en u als dokter eene visite
te komen brengen ? Dat gelijkt nog niet naar
versleten, zou ik denken. Ik zal u eens zeggen,
wat gij noodig hebt. Gij hebt leven en bewe-
ging noodig; daaraan zijt ge gewoon en kunt
er niet buiten. Ik zou het ook niet kunnen.
Welnu dan; hier is eene volmacht, die mijn-
heer Tulkinghorn van Lincoln\'s Inn F iel ds
tegen u genomen heeft, en die al in een half
dozijn graafschappen is geteekend. Wat zegt
gij er van om op die volmacht met mij mee te
gaan en uw hart eens voor een vrederechter
uit te schudden.\' Dat zal u goeddoen; het zal
u opfrisschen en op adem brengen om den kan-
selier nog eens uit te luchten. Het opgeven?
Wel, het verbaast mij als ik een man van uw
karakter van opgeven hoor praten. Dat moet
ge niet doen. Gij maakt de helft van de pret
in het Hof der Kanselarij. George, reik mijnheer
Gridley eene hand, en laten wij eens zien of
het staan hem niet beter bevalt dan het lig-
gen." — "Hij is heel zwak," zeide George
zacht. — "Is hij.\'" antwoordde Bucket bekom-
merd. "Ik wilde hem maar wat opwekken. Ik
zie niet gaarne, dat een oude kennis het zoo
opgeeft. Het zou hem opbeuren als ik hem maar
wat kwaad op mij kon maken. Hij mag mij vrij
klappen geven, links en rechts, als hij verkiest.
Ik zal er hem niet over aanklagen."
Jufvrouw Klite gaf op dat oogenblik een gil,
die mij nog in de ooren klinkt.
"O neen, Gridley," riep zij, toen deze met een
kalm gelaat achteroverzonk. "Niet zonder mijn
zegen. Na zoovele jaren!"
De zon was ondergegaan, het licht omhoog
was langzamerhand verdwenen en de schaduw
was opgekropen. Maar voor mij viel de schaduw
van dat paar, eene levende en een doode,
zwaarder op llichard\'s vertrek dan de duisternis
van den donkeisten nacht; en door Richard s
afscheidswoorden hoorde ik hcengalmen:
"Van alles wat mij vroeger dierbaar was, van
al mijn vroeger streven en hopen, van de geheele
wereld der levenden en der tlooden is deze arme
oude ziel de eenige, op wie ik nog betrekking
gevoel en bij wie ik nog pas. Kr is een band van
jaren hjdons tusschen ons, en dat is de eenige
band van allen, die ik op de wereld had, dien
de Kanselarij niet heeft verbroken."
XXV.
JUFVROUW SNAGSBY ZIET ALLES WEL.
Er heerscht onrust in het Cook\'s Hofje in C u r-
sitor-Street. Zwarte vermoedens verdonke-
ren dat vreedzame gewest. De Cook\'s Hovelin-
gen over het algemeen zijn in hunne gewone
gemoedsstemming, niet beter en niet erger;
maar Snagsby is veranderd en zijn vrouwtje weet
dit wel.
Want Tom-All-Alone\'s en Lincoln\'s
Inn F i e 1 d s spannen zich zei ven als een paar
ontembare harddravers voor den wagen van
Snagsby\'s verbeelding, en Hucket zweept ze
voort, en de passagiers zijn Jo on mijnheer Tul-
kinghorn; en die geheele equipage rijdt in vol-
len ren door den kantoorwinkel in het rond.
Zelfs in de keuken, waar het huisgezin eet, ratelt
zij in volle vaart om de tafel heen, wanneer
Snagsby de eerste snede van den gebraden scha-
penbout heeft gesneden, en dan ophoudt om
naar den muur te staren.
Snagsby kan niet begrijpen, hoe het komt,
dat hij er iets mee te maken heeft. Er is ergens
iets, dat niet deugt; maar wat het is, wat er
van komen kan, voor wien, en van welken on-
yerwachten kant, is een verbijsterend raadsel.
Zijne flauwe voorstelling van de hermelijnen man-
tels en gravenkroontjes, de sterren en kouse-
banden, die door de stoflaag van mijnheer Tul-
kinghorn\'s kamer heenschitteren; zijn eerbied
voor de geheimen van dien besten en geheim-
zinnigsten zijner klanten, voor wien de geheele
rechtsgeleerde buurt ontzag koestert; zijne her-
innering van den geheimen mijnheer Bucket met
zijn voorvinger en zijne vertrouwelijke manieren,
waartegen men zich onmogelijk kan verdedigen ;
alles overtuigt hem, dat hij deelgenoot is van
een of ander gevaarlijk geheim , zonder te weten
wat dit is. En het is eene vreesehjke eigenaar-
digheid van dezen toestand, dat in ieder uur
van zijn dagel\'yksch leven, telkens als de win-
keldeur wordt geopend, als er aan de schel
wordt getrokken, als er een bode binnenkomt
of een brief overgegeven wordt, dit geheim lucht
kan krijgen, vuur kan vatten, kan ontploffen
en — mijnheer Bucket alleen weet wie in de
lucht doen vliegen.
Het is om deze reden, dat wanneer een on-
bekend persoon in den winkel komt (gelijk vele
onbekende personen doen) en zegt: "Is mijn-
heer Snagsby thuis?" of met andere woorden
dezelfde onschuldige vraag doet, Snagsby zijn
hart bonzend tegen de schuldige borst voelt
kloppen. Zulke vragen martelen hem zoodanig
dat hij, als zij door jongens gedaan worden,
wraak neemt door hen over de toonbank heen
een draai om de ooren te geven, en de jonge
rekels te vragen wat zij daarmee meenen, en
of zij niet terstond hunne boodschap kunnen
-ocr page 186-
17G
HET VERLATEN HUIS.
doen ? Hersenschimmige mannen en jongens be-
zoeken hem gedurig in zijn slaap en beangstigen
hem met onverklaarbare vragen; zoodat dik-
wijls, wanneer de haan van den melkboer in
Cursitor-Street zich op zijne gewone on-
gerijmde manier over den morgenstond vroolijk
maakt, Snagsby zich juist in eene crisis van
de nachtmerrie bevindt, en zijn vrouwtje hem
wakkerschudt en zegt: "Wat scheelt den man
toch ?"
Dat vrouwtje zelve vergroot zijne bezwaren
niet weinig. Te weten, dat hij haar op den
duur een geheim onthoudt, dat hij onder alle
omstandigheden de pijn eener gevoelige kies
voor haar moet verbergen, welke hare scherp-
zinnigheid hem altijd uit den mond wil bre-
ken, geeft hem, in de tegenwoordigheid dier
tandmeesteres, het voorkomen van een hond,
die iets voor zijn meester te ontveinzen heeft,
en daarom liever naar alle andere kanten heen-
kijkt, dan zijn blik te ontmoeten.
De verschillende teekenen en blijken, door
het vrouwtje opgemerkt, gaan niet voor haar
verloren. Zij dwingen haar om te zeggen: "Snagsby
heeft iets op zijn gemoed!" En zoo komt er
achterdocht in Cook\'s Hofje. Van achterdocht
tot jaloezie vindt jufvrouw Snagsby den weg
zoo natuurlijk en gemakkelijk als van Cook\'s
Hofje naar Chancery-Lane. En zoo komt de
jaloezie in Cook\'s Hofje. Eens daar (en zij loerde
daar altijd rond), is zij zeer werkzaam en woe-
lig in de borst van jufvrouw Snagsby — drijft
haar aan tot een nachtelijk onderzoek van haar
mans zakken , tot het heimelijk lezen van zijne
brieven, tot geheime nasporingen in het jour-
naai en grootboek , in de geldladen en de ijzeren
kist; tot het spionneeren aan vensters, tot het
luisteren achter deuren, en tot een algemeen
combineeren van allerlei omstandigheden, al-
len even verkeerd opgevat.
Jufvrouw Snagsby is zoo gedurig in de weer,
dat het met al dat kraken van planken en rit-
selen van kleeren waarlijk is alsof het in huis
spookt. De leerlingen denken, dat ei\' in vroeger
tijd wel iemand in vermoord kan zijn. Gusta koes-
tert zekere schemeringen van een denkbeeld (uit
Tooting medegebracht, waar het onder de wees-
kinderen heerschte), dat er onder in den kelder
geld is begraven , hetwelk door een oud man niet
grijzen baard wordt bewaakt, die daar in geen
zeven duizend jaren vandaan kan, omdat hij eens
het Onze Vader van achteren naai- voren heeft
opgezegd.
"Wie was die Nimrod?" vraagt jufvrouw Snags-
by gedurig bij zich zelve. "Wie was die dame —
dat vrouwmensch? En wie is die jongen?" Daar
Nimrod even dood is als de geweldige jager, wiens
naam jufvrouw Snagsby hem heeft toebedeeld, en
de dame niet te vinden is, vestigt zij de oogen
van haar geest voorshands met verdubbelde waak-
zaamheiil op den jongen. "En wie," zegt jufvrouw
Snagsby voor de duizend en eerste maal, "is
die jongen? Wie is die....!" En hier krijgt
jufvrouw Snagsby eene inspiratie.
Hij heeft geen ontzag voor mijnheer Chad-
band. Neen, zeker niet, en dat kon hij na-
tuurhjk niet hebben. Hij werd door mijnheer
Chadband gevraagd en gedrongen — dat heeft
zij immers met hare eigene ooren gehoord —
om terug te komen, en zich te laten zeggen
waar hij belanden zou, en zich door mijnheer
Chadband te laten bekeeren; en hij kwam
niet! Waarom kwam hij niet? Omdat een an-
der hem zeide, dat hij niet komen moest. Wie
zeide hem, dat hij niet komen moest? Wie?
Ha, ha! Jufvrouw Snagsby ziet alles wel.
Maar gelukkig (en jufvrouw Snagsby schudt
dreigend haar hoofd met een dreigenden glim-
lach) werd die jongen gisteren door mijnheer
Chadband op straat ontmoet; en daar die jon-
gen een onderwerp aan de hand doet, waar-
over mijnheer Chadband tot stichting eener
uitgelezene vergadering het woord wenscht te
voeren, grijpt mijnheer Chadband hem vasten
dreigt hem aan de politie te zullen overgeven,
als hij den eerwaarden heer niet wijst waar
hij woont en de belofte op zich neemt en ver-
vult om morgenavond in Cook\'s Hofje te ver-
schijnen — "mor-gena-vond," herhaalt jufvrouw
Snagsby, alleen om meer nadruk aan die woor-
den te geven, met nog een dreigend hoofd-
schudden ; en morgenavond zal die jongen hier
zijn, en morgenavond zal jufvrouw Snagsby hem
en iemand anders in het oog houden; en o,
gij moogt lang uwe geheime wegen gaan (zegt
jufvrouw Snagsby met trotsche minachting)
maar gij kunt mij niet blinddoeken."
Jufvrouw Snagsby laat niemands ooren tui-
ten, maar houdt zich doodstil, üe morgen komt,
er worden smakelijke toebereidselen gemaakt,
en het wordt avond. Daar komt mijnheer Snagsby
met zijn zwarten rok; daar komen de Chad-
band\'s; daar komen (als het zwelgende vat
vol is) de leerlingen en Gusta, om gesticht te
worden; daar komt eindelijk, met zijn hangend
hoofd en sloffenden gang, en met zijn stukje
bonten muts in de modderige hand, waaraan
hij pluist alsof het een ruiende vogel was, dien
hij gevangen had en plukken wilde, eer hij hem
rauw opat, Jo, het stichtelijke, allerstichtelijk-
ste onderwerp, waarover mijnheer Chadband
het woord zal voeren.
Jufvrouw Snagsby schroeft als het ware haar
blik aan Jo vast, zoodra hij door Gusta in het
zijkamertje wordt gelaten. Hij ziet Snagsby aan
op het oogenblik, dat hij binnenkomt. Ei zoo!
Waarom ziet hij Snagsby aan? En Snagsby
ziet hem aan. Waarom doet hij dat; of denkt
hij, dat zijne vrouw het niet ziet? Waarom
andeis zou die blik tusschen hen gewisseld
worden; waarom anders zou Snagsby verlegen
worden en achter zijne hand een waarschuwend
-ocr page 187-
MIJNHEER CIIADBANIÏS TOESPRAAK.
177
uwe vordering, tot uw nut, tot uw profijt,
tot uw welzijn , tot uwe verrijking ! Mijn jonge
vriend, zet u op dit bankje."
Jo, zich naar het schijnt verbeeldende, dat
de eerwaarde heer zijn haar wil snijden, be-
schermt zijn hoofd met beide armen, en wordt
met gi\'oote moeite en na veel tegensporrelens
tot zitten gebracht.
Nadat hij eindelijk als eene ledepop in pos-
tuur is gezet, plaatst Chadband zich achter de
tafel, steekt zijn berenpoot op en zegt: "Mijne
vrienden!" Dit is het sein voor de geheele
vergadering om zich insgelijks in postuur te
zetten. De leerlingen grinniken heimelijk en
kuchje kuchen? Het is zoo klaar als de dag,
dat Snagsby de vader van dien jongen is.
"Vrede, mijne vrienden," zegt Chadband,
opstaande en het olieachtige zweet van zijn eer-
waardig gezicht vegende. "Vrede zij met ons!
Omdat," met zijn vetten glimlach, "de vrede
niet tegen ons kan zijn, omdat hij voor ons
moet zijn; omdat hij niet verhardend is, omdat
hij verzachtend is; omdat hij geen krijg voert
gelijk de draak, maar naar ons toe komt ge-
vlogen gelijk de duif. Daarom, mijne vrienden,
vrede zij met ons! Gij menschelykejongen, kom
vooruit!"
Zijne gevleeschte hand uitstrekkende, legt
"ZEG EENS, WAAR ZIJN UW VADEK EN MOEDER ÜEULEVEN \'t" (bil. 179).
Chadband die op Jo\'s arm, en bedenkt zich
waar hij hem zal plaatsen. Jo, zeer twijfelachtig
omtrent de voornemens van zijn eerwaarden
vriend, en lang niet gerust, dat hem niet iets
gedaan zal worden, dat hem pijn zal doen,
mompelt: "Laat me los. Ik heb u nooit iets in
den weg gelegd. Laat me los!" — "Neen, mijn
jonge vriend," antwoordt Chadhand zoetsappig;
"ik wil u niet loslaten. En waarom niet ? Omdat
ik een arbeider in den wijngaard ben, omdat
ik een zwoeger en slover ben, omdat gij aan
mg zijt overgeleverd en tot een kostbaar werk-
tuig in mijne handen zijt geworden. Mijne vrien-
den, o, mocht ik dit werktuig zoo gebruiken,
dat het strekken mocht tot uw voordeel, tot
stooten elkander aan. Gusta zinkt in eene sta-
rende verstrooiing, samengesteld uit botte be-
wondering voor mijnheer Chadband en uit me-
delijden met den armen verworpeling, wiens
toestand zoo weinig van den haren verschilt.
Jufvrouw Snagsby legt stil hare loopjes bus-
kruit, Jufvrouw Chadband schikt zich met een
knorrig gezicht bij het vuur en warmt hare
knieën; daar zij dit gevoel zeer bevorderlijk voor
de aandacht vindt.
Nu gebeurt het, dat Chadband eene preek-
stoel-gewoonte heeft, om een of ander lid der
gemeente in liet oog te vatten, en te spreken
alsof hij met dien persoon in het bij zonder
redeneerde, van wicn dan verwacht wordt,
-ocr page 188-
Il ET VERLATEN HUIS.
178
der te zeggen heeft, met den bovengemelden
duimnagel, in Snagsby te willen inboren.
"Het is," zegt hij, "de straal der stralen,\'de
zon der zonnen, de maan der manen, de ster
der sterren. Het is het licht der wa-a-arheid."
Chadband rekt zich uit en ziet Snagsby ze-
gevierend aan, alsof hij wel eens wilde weten
hoe hem dat bekomen is.
"De wa-a-arheid," zegt Chadband, hem we-
der aanvallende. "Zeg mij niet, dat zij niet
de lamp der lampen is. Ik zeg u, zij is het.
Ik zeg u, millioenen malen, zij is het. Zij is
bet. Ik zeg u, dat ik het u verkondigen zal,
hetzij het u behage of niet; ja, dat ik, hoe
minder het u behaagt, het u des te meer zal
verkondigen. Met eene spreektrompet! Ik zeg
u, dat gij, als gij daartegen opstaat, zult val-
len, zult verpletterd worden, zult vergruisd
worden, zult vermorseld worden."
Daar deze welsprekende uitboezeming — wel-
ker kracht door de aanhangers van mijnheer
Chadband zeer bewonderd werd — niet alleen
gestrekt heeft om den spreker ongemakkelijk
warm te doen worden, maar ook om den on-
schuldigen Snagsby voor te stellen in het licht
van een gezworen vijand der deugd, met een
voorhoofd van metaal en een hart van diamant,
wordt die ongelukkige winkelier hoe langer hoe
meer verlegen. Hij is reeds diep ter neer ge-
slagen en weet niet meer hoe zich te houden,
op het oogenblik dat Chadband hem geheel
toevallig de rest geeft.
"Mijne vrienden," hervat hij, nadat hij zijn
vet hoofd eenigen tijd heeft gewreven — en
het rookt zoodanig, dat hij er zijn zakdoek aan
schijnt aan te steken, daar deze insgelijks be-
gint te rooken, "om het onderwerp te vervol-
gen, dat wij met onze geringe gaven trachten
toe te lichten, zullen wij in een geest van liefde
onderzoeken, wat die wa-a-arheid is, waarvan
wij hebben gesproken. Want, mijne jonge vrien-
den," — hier richt hij zich, tot hun schrik,
eensklaps tot de leerlingen en Gusta — "in-
dien de dokter mij zegt, dat calomel of mus-
kus goed voor mij is, mag ik natuurlijk vragen,
wat is calomel, en wat is muskus. Ik mag
wenschen daarvan onderricht te worden, eer
ik een van beiden inneem. Nu mijne jonge
vrienden, wat is dan wa-a-arheid? Eerstelijk
(in den geest van liefde) wat is de gewone
soort van wa-a-arheid — het werkpakje — de
dagelijksche dracht — mijne jonge vrienden.
Is zij bedrieglijkheid?" — "Ha!" valt jufvrouw
Snagsby hierop in. — "Is zij verzwijging?"
Jufvrouw Snagsby ontkent dit door te hui-
veren.
"li zij geveinsdheid?"
Jufvrouw Snagsby schudt haar hoofd.
"Neen, mijne vrienden, zij is geen van deze.
Geen van deze namen komt haai\' toe. Toen deze
jonge heiden, thans onder ons — die nu in slaap
dat hij zich nu en dan tot een zucht, een
snik, een gebrom of ander blijk van innorlij-
ken strijd zal laten bewegen, hetwelk dan
door eene andere bejaarde dame in de naaste
bank wordt herhaald, en zoo gelijk een pand-
spelletje door den kring der lichtst aandoen-
lijke zondaren wordt voortgezet, en gelijk de
toejuiching in het parlement, dienstig is om den
spreker in vuur te houden. Alleen uit ge-
woonte heeft Chadband bij het zeggen van
"mijne vrienden!" de oogen op Snagsby geves-
tigd, on blijft hij dien ongelukkigen kantoor-
winkelier, die reeds verlegen genoeg is, tot
den onmiddeüijken ontvanger zijner redevoe-
r\'mg maken.
"Wij hebben hier onder ons, mijne vrien-
den," zegt Chadband. "een heiden en afgo-
dendienaar. een bewoner der tenten van Tom-
Al 1 - A1 o n e\'s, een zwerveling over d\'e opper-
vïakto der aarde. Wij hebben hier onder ons,"
en terwijl Chadband dit punt met zijn vuilen
duimnagel demonstreert. ziet hij Snagsby met
oen olieachtigen glimlach aan, om aan te dui-
den, dat hij hem terstond met een argument
overhoop zal gooien, als hij niet reeds op den
grond ligt, \'\'een jongen en een broeder, ver-
stoken van ouders, verstoken van betrekkin-
gen , verstoken van kudden schapen en runde-
ren, verstoken van goud en zilver en kostbare
steenen. Nu, mijne vrienden, waarom, zeg ik ,
is hij verstoken van deze bezittingen? Waarom?
Waarom ?" Chadband zegt dit op een toon alsof
bij Snagsby een nieuw, zeer schrander en
moeielijk raadseltje opgaf en hem drong om liet
niet op te geven.
Snagsby, bedremmeld door den geheimzin-
nigen blik, dien zijn vrouwtje hem heeft toe-
geworpen — juist op het oogenblik toen Chad-
band het woord "ouderen" uitsprak — laat
zich verleiden tot het bescheidene gezegde: "Ik
weet het waarlijk niet, mijnheer." Ueze stoor-
nis doet jufvrouw Chadband een paar toornige
oogen opslaan, en jufvrouw Snagsby "Foei I"
roepen.
"Ik hoor eene stem," zegt Chadband. "Is
het eene zachte, stille stem. mijne vrienden?
Ik vrees van neen, hoewel ik gaarne wil ho-
pen..." — "Ha!" voegt jufvrouw Snagsby er
tusschen. — "Die zegt, ik weet het niet. Dan
zal ik u zeggen waarom. Ik zeg, deze broeder,
hier onder ons tegenwoordig, is verstoken van
ouders, verstoken van betrekkingen, verstoken
van kudden schapen en runderen, verstoken
van goud, van zilver en kostbare steenen,
omdat hij verstoken is van het licht, dat som-
migen van ons beschijnt. Wat is dat licht?
Wat is het? Ik vraag u. wat is dat licht?"
Chadband trekt zijn hoofd terug en zwijgt,
maar Snagsby laat zich niet weder tot eene
onvoorzichtigheid verlokken. Wederom over de
tafel leunende, schijnt Chadband wat hij ver-
-ocr page 189-
DE WAAKZAME JUFVROUW SNAGSBY.                                  d79
is, mijne vrienden, daar het zegel der onver-
schilligheid en des verderfs op zijne oogleden
is gezet; maar wekt hem niet, want het is be-
hoorlijk, dat ik om zijnentwil moet worstelen,
en strijden, en overwinnen — toen deze jonge
verharde heiden ons een sprookje van Rood-
kousje, van eene dame en een souverein ver-
telde , was dat de wa-a-arheid ? Neen. Of zoo
al gedeeltelijk, was het de geheele en zuivere
wa-a-arheid? Neen, mijne vrienden, neen."
Indien Snagsby den blik van zijn vrouwtje
kon wederstaan, die door zijne oogen, de ven-
sters zijner ziel, binnendringt en geheel zijn
binnenste doorzoekt, zou hij een ander moe-
ten wezen dan hij is. Hij zit versuft en ver-
slagen.
"Of mijne jeugdige vrienden," vervolgt Chad-
band, tot de laagte van hun begrip afdalende,
terwijl zijn vettige glimlach aanduidt, dat hij
daartoe zeer diep naar beneden moet komen,
"indien de meester van dit huis uitging in de
stad en daar een aal zag, en terugkomende de
meesteres van dit huis tot zich riep en zeide:
"Sara, verheug u met mij, want ik heb een
olifant gezien!" zou dat wa-a-arheid zijn.\'"
Jufvrouw Snagsby is tot tranen bewogen.
"Of onderstelt eens, mijne jeugdige vrien-
den, dat hij een olifant zag, en terugkomende
zeide: "Zie, de stad is ledig, ik heb maar een
aal gezien," zou dat wa-a-arheid zijn?"
Jufvrouw Snagsby snikt hardop.
"Of onderstelt, mijne jeugdige vrienden,"
vervolgt Chadband, door dit geluid aangemoe-
digd, "dat de onnatuurlijke ouders van dezen
sluimerenden heiden — want ouders heeft hij
gehad, mijne jeugdige vrienden, zonder eeni-
gen twijfel— na hem voor de wolven en de gieren
en de wilde honden en de jonge gazellen en
de slangen te hebben geworpen, terugkeerden
naar hunne woning en zich tot hunne pijpen
en kannen, hun spelen en dansen, hunne ge-
giste dranken, hun ossenvleesch en hun ge-
vogelte begaven, zou dat wa-a-rheid zijn?"
Jufvrouw Snagsby antwoordt hierop door zich
aan een zenuwtoeval over te geven, niet als
eene lijdzame prooi, maar met zooveel misbaar,
dat Cook\'s Hofje van haar gegil weergalmt. Ein-
delijk blijft zij zoo stijf als een boom liggen,
en moet de trap worden opgedragen, gelijk
men eene piano zou doen. Na een onbeschrij-
fel\'ijk lijden, dat de grootste ontsteltenis ver-
oorzaakt, wordt zij door boden uit de slaapka-
mer voor vrij van pijn maar zeer afgemat ver-
klaard; in welken staat van zaken haar man,
die bij dat piano-dragen erg gestooten en ge-
trapt is geworden, het zeer schroomvallig waagt,
in de voorkamer van achter de deur te komen.
Al dien tijd is Jo op de plek blijven staan
waar hij wakker is geworden, gedurig aan zijne
muts plukkende en pluisjes in zijn mond ste-
kende. Hij spuwt ze met een gezicht van wroe-
ging weder uit, want hij gevoelt wel, dat hij
een onverbeterlijke deugniet is, en dat het
hem niet helpt zich te willen wakker houden,
want dat hij nooit iets leeren zal. Schoon het
wel wezen kan, Jo, dat er eene geschiedenis
is, zoo treffend en belangrijk, zelfs voor zielen
zoo nabij aan de redelooze dieren verwant als
de uwe, en waarin daden verhaald worden,
die op deze aarde door gemeene menschen zijn
verricht, dat indien de Chadband\'s zich zelven
uit het licht nemende, u die maar met eerbie-
dige eenvoudigheid wilden verhalen, haar niet
wilden opsieren, haar maar voor welsprekend
genoeg wilden houden, zonder hunne beschei-
dene hulp — zij u misschien wel wakker zou
houden en gij er nog uit zoudt kunnen leeren !
Jo heeft nooit van zulk een boek gehoord.
De schrijver daarvan en de eerwaarde heer
Chadband zijn hem even onverschillig — be-
halve, dat hij den eerwaarden heer Chadband
kent, en liever een uur lang voor hem zou wil-
len wegloopen dan vijf minuten naar hem luis-
teren. "Het helpt mij niets, dat ik langer
hier sta te wachten," denkt Jo. "Mijnheer Snags-
by zal mij van avond toch niets zeggen." En
hij sloft naar beneden.
Maar beneden is de goedhartige Gusta, die
zich aan de leuning van de keukentrap vast-
houdt en tegen een toeval kampt, dat nog twijfel-
achtig is, hoewel zij het reecis bij het gillen
harer meesteres heeft voelen opkomen. Z\'ij heeft
haar eigen avondmaal, brood en kaas — om het
aan Jo te geven, met wien zij het nu voor de
eerste maal waagt een paar woorden te wis-
selen.
"Hier hebt ge wat te eten, arme jongen,"
zegt Gusta. — "Dankje," zegt Jo. — "Hebt gij
honger?" — "Dat zou ik denken," zegt Jo. —
"Zeg eens, waar zijn uw vader en moeder ge-
bleven ?"
Jo houdt op in het midden van een hap en
blijft versteend staan kijken; want dit armhuis-
weesje heeft hem op den arm geklopt, en het
is de eerste maal in zijn leven, dat eene on-
bezoedelde hand hem zoo aanraakt.
"Ik heb nooit iets van hen geweten," zegt
Jo. — "Ik ook nooit van de mijne," roept Gusta
uit. Zij bedwingt de voorboden van een toeval,
maar schijnt van iets te schrikken en snelt
naar beneden.
"Jo," fluistert Snagsby zachtjes, terwijl de
jongen op de trap staat te dralen. — "Hier
ben ik, mijnheer Snagsby." — "Ik wist niet
waar gij waart — hier is nog eene halve kroon,
Jo. Gij hebt wel gedaan, dat gij niets van die
dame hebt gezegd, op dien avond toen wij te
zamen uit waren. Dat zou maar moeite geven.
Gij kunt u niet te stil houden, Jo." — "Ik kan
wel zwijgen, mijnheer."
En zoo goedennacht.
Eene spookachtige schaduw, met eene nacht-
-ocr page 190-
HET VERLATEN HUIS.
180
een spiegeltje van het kleinste soort heeft ge-
schoren, stapt hij blootshoofds en met bloote
borst naar de pomp op de plaats, en komt
weldra terug, blinkende van het wrijven met
gele zeep en buitengemeen koud water. Ter-
wijl hij zich met een groven handdoek afdroogt,
proest hij gelijk een pas bovengekomen duiker;
en hoe meer hij zijne gekroesde haren wrijft,
des te dichter en stijver krullen zij om zijne
door de zon gebruinde slapen , zoodat het schijnt,
dat ze nooit door een minder geweldig instru-
ment dan eene ijzeren hark of een roskam uit
elkander konden gehaald worden. Terwijl hij
wrijft en poetst, snuift en blaast, zijn hoofd
nu naar den eenen dan naar den anderen
kant keert, om met meer gemak het vel van
zijn hals te kunnen schuren, en zijn lichaam
ver vooroverbuigt, om het nat van zijne krijgs-
haftige boenen te houden, kijkt Phil, die op
zijne knieën het vuur aanlegt, naar hem op,
alsof hij er schoon genoeg van werd, dat hij
een ander zich zoo ziet wasschen, en het hem
voor den geheelen dag genoeg opfrischte als
hij maar de overtollige gezondheid opving, die
zijn meester in het rond spat.
Wanneer mijnheer George droog is, gaat hij
aan het werk om zijn hoofd te borstelen, met
twee harde borstels te gelijk, en zoo ongenadig,
dat Phil, die met zijn schouder tegen den muur
«Ie zaal rondschuift om den vloer te vegen, er
zijne oogen van dichtknijpt. Na dit borstelen is
het toilet van mijnheer George spoedig geheel
voltooid. Hij stopt zijne pijp, steekt ze aan, en
stapt onder het rooken, volgens gewoonte, op
en neer, terwijl Phil het ontbijt gereedmaakt
en daardoor een krachtigen reuk van warme
broodjes en koffie doet opgaan. Hij rookt deftig
en stapt in den paradepas. Misschien is deze
pijp aan de nagedachtenis van Gridley in zijn
graf gewijd.
"En zoo, Phil," zegt George, nadat hij de
zaal verscheidene malen stilzwijgend op en neer
heeft gewandeld, "hebt gij verleden nacht ge-
droomd, dat ge buiten op het veld waart?"
Phil had dit, mot groote verwondering, bij
het opstaan verteld.
"Ja, kommandant." — "En hoe zag het er
daar wel uit l" — "Dat weet ik haast niet te
zeggen, kommandant," antwoordt Phil, zich be-
denkende. — "Waaraan zaagt ge dan, dat ge
buiten op het veld waart.\'" — "Aan het gras,
geloof ik, en aan de zwanen daarop," zegt
Phil, na nog eene poos bedenkens. — "Wat
deden die zwanen op het gras?" — "Zij aten
er van, geloof ik." zegt Phil.
De meester hervat zijne wandeling en de die-
naar zijne taak om het ontbijt gereed te maken.
Die taak had niet lang behoeven te duren, daar
zij zich beperkte tot het opzetten van een zeer
eenvoudig ontbijt voor twee personen en het
braden van een sneedje spek boven het vuur
muts op, volgt don kantoorwinkelier naar de
kamer, waaruit hij gekomen is, en zweeft hoo-
gerop. En voortaan wordt hij. waarheen hij ook
gaan mag, door eene andere schaduw dan de
zijne vergezeld, die hem nauwelijks minder ge •
trouw en nauwelijks minder stil is dan zijne
eigene. En in welk een nevelgewest van ge-
heimen zijne eigene schaduw zich mag bege-
ven, laten allen, die in deze geheimen betrok-
ken zijn, zich hoeden! Want de waakzame juf-
vrouw Snagsby is daar insgelijks — boen van
zijn been, vleesch van zijn vleesch , schaduw
van zijne schaduw.
XXYI.
SCHERPSCHUTTERS.
De winterochtend, die met doffe oogen en
een vaalbloek gezicht op de nabuurschap van
Lei ces ter Square nederziet, vindt zijne be-
woners zeer ongenegen om uit bed te komen.
De meesten van hen staan in het helderste
jaargetijde niet vroeg op, daar zij nachtvoge-
len zijn, die slapen wanneer de zon hoog aan
den hemel prijkt, en klaar wakker zijn en naar
prooi zoeken wanneer de stenen schijnen. Aeh-
ter morsige gordijnen , op bovenkamers en vlierin-
gen, zich meer of minder achter valsche na-
men, valsch haar, valsche titels, valsche ju-
weelen en valsche geschiedenissen verschuilende,
ligt eene kolonie van avonturiers nog in den
eersten slaap. Ridders van het groene laken,
die bij ondervinding van buitenlandsche galeien
en inlandsche tredmolens zouden kunnen spre-
ken; spionnen van krachtige gouvernementen,
die eeuwig van zwakheid en ellendige vrees
beven; in hot achterspit geraakte verraders,
lafaards, bruteurs, spelers, zwendelaren en val-
sche getuigen: sommigen onder hunne smerige
plunje met het brandijzer gemerkt; allen met
meer wreedheid in hun binnenste dan Nero
had en met meer misdaden dan Ncwgate
hoeft. Want, hoe slecht de duivel in grofduf-
fol en een linnen kiel kan wezen (en in beide
kan hij zeer slecht zijn), hij is een slimmer,
hardvochtiger, onverdraaglijker duivel, wanneer
hij eene speld voor de borst steekt, zich een
gentleman noemt, op eene kaart of eene
kleur zet, een partijtje biljart en iets van wis-
soltjes en acceptatiön weet, dan in eenige an-
dere gedaante, die hij aanneemt. En in zulk
eene gedaante zal mijnheer liucket, wanneer
hij verkiest, hem in de nabijheid van Leices-
ter Square vinden omdwalen.
Doch de winterochtend roept hein niet en
wekt hem niet. Hij wekt mijnheer George van
de schermschool en zijn dienaar, /ij springen
overeind , rollen hunne matrassen op en ber-
gen ze weg. Nadat mijnheer George zich voor
-ocr page 191-
MIJNHEER GEORGE EN ZIJN KNECHT Pil IL.                                 181
aan de stad, niet waar?" — "Wel, ziet ge,
kommandant," antwoordt Phil. -ik ben met
niets anders bekend, en ik twijfel of ik niet
al wat te oud word om smaak in nieuwtjes te
krijgen." — "Hoe oud zijt ge dan al, Phil?"
vraagt Geoige, ophoudende terwijl hij het dant-
pende schoteltje aan den mond brengt. — "Ik
ben iets niet oen acht er bij ," zegt Phil. "Tach-
tig kan het niet zijn, en achttien ook niet. liet
is ergens daar tusschen in."
George zet langzaam zijn schoteltje» neer,
zonder den inhoud te proeven . en beginl lachen -
de: "Wel, wat drommel, Phil...," maar zien-
de, dat Phil op zijne zwarte vingers telt, be-
denkt hij zich en zwijgt.
"Ik was juist acht jaren," zegt Phil, "vol-
gons de kerspel-rekening, toen ik met den ketel-
lapper meeging. Ik was om eene boodschap
gestuurd en zie hem zitten naast een oud ge-
bouw bij een vuurtje, geheel alleen en heel
genoeglijk. En hij zegt: "Zoudt ge wel met mij
willen meegaan, manneke.\'" Ik zeg ja, en hij
en ik en het vuur gaan te zamen naar (\'lor-
kenwell naar huis. Dat was op April-gekken-
dag. Ik had toen tien loeren tellen. En toen
het weer April-gekken-dag werd, zcide ik hij
mij zelven: "Nu, oude jongen, zijt gij één en
een acht er bij. Op April-gekken-dag daarna
zeide ik: "Nu, oude jongen . zijt ge twee en een
acht er bij." Na verloop van tijd kom ik tot
tien en een acht er bij ; twee tienen en een
acht er bij. Toen ik zoover gekomen was, liep
het mij te hoog: maar zoo is het hoe ik altijd
weet, dat er een acht bij is." — "Zoo!" zegt
George, zijn ontbijt hervattende. "En waar is
de ketellapper?" — "De drank bracht hem in
het hospitaal, gouverneur; en het hospitaal
zette hem — in eene glazen kast, heb ik go-
hoord," antwoordt Phil geheimzinnig. — "En
toen weidt gij bevorderd? Toen Jiaamt gij de
zaak over?" — "Ja, kommandant, toen nam
ik de zaak over, zooals zij dan was. De toer
beduidde niet veel — om S af f ion Hi 11,
Hat ton Garden, Cler ken we 11, Sm iffeld
en daar, — eene arme buurt, waar zij de ketels
gebruiken tot zij het lappen niet meer waard
zijn. De meeste reizende ketellappers plachten
bij ons te komen logeeren; dat bracht mijn
meester de beste winst aan. Maar bij mij kwa-
men zij niet. Ik was niet zooals hij. Hij kon
een aardig liedje voor hen zingen. Dat kon ik
niet. Hij kon een deuntje voor hen spelen, op
wat voor pot men maar wilde, als het maar
ijzer of tin was. Ik kon nooit iets met een pot
doen, behalve hem lappen of er in koken —
ik had geen aanleg voor muziek. Behalve dat
was ik te leelijk , en hunne vrouwen klaagden
over mij." — "Dan zagen zij al heel nauw.
Gij zoudt toch wel onder den hoop kunnen
doorgaan, Phil," zegt George met een schert-
senden glimlach. — "Neen, gouverneur," ant-
in den roestigen haard; maar daar Phil voor
ieder voorwerp, dat hij moet halen, een aan-
merkelyk gedeelte der zaal moet langs schar-
relen en nooit twee dingen te gelijk brengt,
is er tamelijk veel tijd toe noodijj. Eindelijk is
het ontbijt gereed. Zoodra Phil dit aankondigt,
klopt George zijne pijp uit, zet haar in het
hoekje van den haard en neemt plaats. Nadat
hij zich bediend heeft, volgt Phil zijn voorbeeld ,
zich aan het uiterste einde van het langwerpig
ronde tafeltje zettende, en zijn bord op zijne
knieën nemende, hetzij uit nederigheid, of om
zijne zwarte handen te verbergen, of omdat dit
zoo zijne natuurlijke manier van eten is.
"liet veld," zegt George, met mes en vork
schermutselende, "wel ik geloof, dat gij no£*
nooit het veld hebt gezien, Phil?" — "Ik heb
eens de moerassen gezien," zoet Phil. wei-
tevreden voortkauwendo. — "Welke moeras-
sen?\'\' — "Do moerassen, gouverneur," ant-
woordt Phil. — "Waai\' lijrgen die?" — "Ik
weet niet waar zij liggen, kommandant, maai\'
ik heb ze gezien. Zij waren plat, en er hing
een dikke mist over."
Gouverneur en kommandant zijn woorden,
die Phil bij afwisseling gebruikt: beide duiden
evenveel eerbied aan on zijn op niemand anders
toepasselijk dan op mijnheer Goorde.
"Ik ben buiten op het land gebo-en , Phil."
— "Zoo waarlijk, kommandant!" — "Ja, on
daar groot gebracht."
Phil trekt zijne eenige wenkbrauw op, en
nadat hij, om zijne belangstelling te toonen,
zijn meester eerbiedig heeft aangestaard, ver-
zwelgt hij een grooten slok koffie en blijft nog
staren.
"Er is geen geluid van een vogel, dat ik niet
ken," zegt George. "Er zijn weinig Engelsche
bladeren of bessen, die ik niet zou weten te
noemen. Ei\' zullen niet veel boomen zijn, waar
ik nog niet zou kunnen inkliinmen. als het mij
gezet werd. Ik was eens een echte boerenjon-
gen. Mijne goede moeder woonde buiten." —
"Zij moet eene knappe oude dame geweest zijn ,
gouverneur," merkt Phil aan. — "Ja, en nog
zoo oud niet, vijf en dertig jaren geleden,"
zegt George. "Maar ik zou wel durven wedden,
dat zij op haar negentigste jaar nog zoo recht
moest wezen als ik, en haast even breed in
de schouders." — "Is zij op haar negentigste
jaar gestorven, gouverneur?" vraagt Phil. —
"Neen. Malligheid! Laat haar maar met rust;
God zegene haar," zegt de dragonder. "Wat
brengt me nu boerenjongens, wegloopers en
deugnieten in het hoofd? O ja, dat hebt gij
gedaan. Pus hebt ge nooit het veld gezien.
behalve de moerassen, en in uw droom?"
Phil schudt zijn hoofd.
"Zoudt gij het wel willen zien?" — "Och
neen, ik kan niet zegpren, dat ik daar bijzonder
naar verlang," zegt Phil. — "Gij hebt genoeg
-ocr page 192-
1*2                                                  I/ET VERLATEN HUIS.
woordt Phil, zijn hoofd .schuddende, "dat zou
ik niet. Toen ik bij den ketellapper kwam schikte
ik nog al, schoon er niet op te roemen was;
maar doordien ik, toen ik jong was, het vuur
met mijn mond moest uitblazen en zoo mijn
gezicht blakerde, mijne haren afzengde en ge-
durig den rook inslikte; en doordien ik telkens
ongelukken kreeg met mij aan heet metaal te
branden en daar litteekens van hield; en door-
dien ik. toen ik ouder werd, telkens een krab-
belvuistje met den ketellapper had als hij wat
te veel had gedronken — en dat had hij haast
altijd — was mijn mooi toen al een heel won-
derlijk mooi geworden. En later, met die twaalf
j^ren in eene donkere smederij, waar de werk-
heden er veel van hielden om elkander potsen
te spelen, en met dat ongeluk in de gasfabriek,
toen ik half geblakerd werd, en met dat bij
den vuurwerk maker, toen ik aan het vormen
vullen was en uit het venster vloog, ben ik
leelijk genoeg geworden om mij in een spel
te laten kijken."
Met het voorkomen der grootste tevreden-
heid in dien toestand berustende, verzoekt Phil
om nog een kop koffie. Onder het drinken zegt hij:
\'\'Het is na dat in de lucht vliegen bij den
vuurwerkmaker, dat ik u het eerst gezien heb,
kommandant; weet gij nog wel.\'" — -\'Ja zeker,
Phil. Gij waart toen aan het kuieren in de zon."
— \'\'Ik krabbelde langs een muur, gouverneur."
—  \'"Zoo was het ook. Phil, met uw schouder
er tegen aan..." — "\'Met eene slaapmuts op!"
roept Phil opgewonden uit. — "Met eene slaap-
muts op." — "En dan scharrelde ik nog niet
twee stokken!" roept Phil, nog meeropgewon-
den. — "Met twee stokken. En toen..." — "Toen
blijft gij staan," zegt Phil, kopje en schoteltje
neerzettende en haastig zijn bord van zijne knieën
schuivende, "en zegt tegen mij: "Zoo, kame-
raad! Ge zijt in den slag geweest!" Ik zeide
toen niet veel tegen u, kommandant, want ik
was verbaasd, dat iemand, zoo sterk en gezond
als gij, staan bleef om zulk een kreupelen scher-
minkel aan te spreken. Maar gij zegt tegen mij,
zoo hartig uit de borst als maar mogelijk was,
zoodat het wel naar een glas van yvat warms
geleek: "Wat voor ongeluk-hebt gij gekregen?
Gij hebt u erg bezeerd. Wat scheelt er aan,
oude jongen? Beur u wat op, en vertel het
mij eens!" Mij opbeuren! Ik was al opgebeurd.
Ik zeg u dat, en gij zegt nog meer, en ik zeg
nog meer, en gij zegt nog meer, en hier ben ik,
kommandant. Hier ben ik, kommandant!" roept
Phil uit, springt van zijn stoel op, en begint
in de schuinte weg te schuiven. "Als er eene
schijf te kort komt, of het de zaak voordeelig
kan zijn, laat de klanten dan maar op mij
mikken. Zij kunnen mijn mooi niet bederven.
Ik sta voor alles. Kom maar op! Als zij iemand
zoeken om tegen te boksen, laten zij maar tegen
mij boksen. Zij behoeven mijn hoofd niet te
ontzien. Ik geef er niet om. Willen zij wor-
stelen, om den slag te krijgen om iemand neer
te smakken, op de manier van Cornwall, De-
vonshire of Lancashire, laten zij mij maar ne-
men. Zij zullen mij geen zeer doen. Ik ben in
mijn leven op allerlei manieren gesmakt en
gesmeten."
Onder deze met alle kracht ontboezemde aan-
spraak, die met bewegingen gepaard gaat,
welke de verschillende opgenoemde lichaams-
oefeningen moeten voorstellen, schuift Phil
Squod drie zijden der zaal langs, en laveert
dan met een laag gedoken hoofd op eens op
zijn kommandant aan, alsof hij dezen met
zijn hoofd wilde stooten, welk gebaar echter
niets anders moet beduiden dan zijne bereid-
willigheid tot alle mogelijke dienstbewijzen.
Daarna begint hij met het ontbijt weg te ruimen.
George lacht eens hartelijk, klopt hem op
den schouder, en helpt hem vervolgens om de
zaal in orde te brengen. Dit gedaan zijnde be-
gint hij eenige gymnastische oefeningen, ver-
volgens weegt hij zich, en begrijpende, dat hij
"te veel gevleescht" wordt, neemt hij eene dra-
gonderssabel en gaat met deftigen ernst\' alleen
aan het schermen. Ondertusschen is Phil aan
zijne gewone tafel aan het w^erk gegaan, waar
hij schroeven los- en vastdraait, poetst en vijlt,
in kleine openingen blaast en zich zoo hoe
langer hoe zwarter maakt, en alles uiteen schijnt
te nemen en ineen te zetten wat maar aan een
geweer uiteen te nemen en ineen te zetten is.
Meester en knecht worden eindelijk gestoord
door voetstappen in den gang, die zeer onge-
woon klinken, en dus de komst van een on-
gewoon bezoek aanduiden. Deze voetstappen,
al nader en nader bij de zaal komende, bren-
gen eene groep binnen, die op het eerste ge-
zicht bij geen anderen dag van het jaar schijnt
te passen dan bij den vijfden November, —
het is alsof men den trein van Guy Eavvkes
ziet aankomen.
De troep bestaat uit eene leelijke, ineenge-
zakte figuur, door twee personen op een stoel ge-
dragen , en vergezeld door een mager vrouwsper-
soon, met een gezicht als een uitgedroogd masker,
die men denken zou, dat aanstonds de bekende
verzen wilde gaan opzeggen, ter gedachtenis van
den tijd toen men Oud-Engeland in de lucht wilde
laten vliegen, indien zij hare lippen niet zoo
kwaadaardig dichtgeknepen hield. Eindelijk wordt
de stoel neergezet, en de daarop zittende figuur
brengt hijgende uit: "Och Heere, Heere! Wat ben
ik jreschud!" en vervolgt daarop: "Hoe vaart ge,
beste vriend, hoe vaart ge!" Nu herkent George
in deze processie den eerwaardigen ouden heer
Smallweed, die een luchtje schept, door zijne
kleindochter Judv als lijfwacht vergezeld.
"Mijnheer George, mijn lieve vriend," zegt
grootvader Smallweed, zijn rechterarm vanden
hals van een zijner dragers losmakende, wien
-ocr page 193-
EEN NIET ZEER WELKOM BEZOEK.                                          !X:i
Deze laatste uitroeping wordt den ouden heer
uitgelokt door de vaart, waarmede Phil Squod
hem met stoel en al oppakt en vlak voor den
haard neerzet.
"O Heere!" zegt grootvader Smallweed hij-
gende. "Och hemeltje! O mijn tijd ! Lieve vriend,
uw werkman is heel sterk — en heel gauw!
Och Heere. al te gauw! Judy, trek mij wat
achteruit. Het vuur zengt mij de beenen;" liet-
geen ook aan alle aanwezige neuzen door den
reuk zijner wollen kousen wordt aangekondigd.
Nadat de zachtaardige Judy haai\' grootvader
wat van het vuur heeft geschoven, hem naar
gewoonte heeft opgeschud en een zijner oogen
van de daarover heen gezakte muts heeft be-
vrijd, zegt de oude heer wederom: "O Heere!
Och hemeltje!" en daarna rondkijkende en den
blik van George ontmoetende, steekt hij weder-
om beide handen uit.
"Mijn lieve vriend ! Zulk een genoegen als
deze ontmoeting mij geeft! En is dit uwe in-
richting.\' Zij ziet er heerlijk uit. Eene schilde-
rij! Gebeurt het wel eens, dat hier iets bij
ongeluk van zelf afgaat; zeg. lieve vriend?"
vervolgt grootvader Smallweed, zeer slecht op
zijn gemak. — ""Wel neen, daarvoor behoeft
ge niet bang te zijn." — "En uw werkman.
Hij — och hemeltje — hij laat nooit iets bij
ongeluk afgaan; zeg, lieve vriend V\' — "Hij heeft
nog nooit iemand bezeerd dan zich zelven," ant-
woordt George met een glimlach. — "Maar dat
zou hij toch wel kunnen, weet ge. Hij schijnt
zich zelven al vrij erg bezeerd te hebben, en
hij zou ook wel iemand anders kunnen bezeeren,"
hervat de oude heer. "Hij kon het zoo niet
meenen — of misschien wel. Mijnheer, wilt gij
hem liever zeggen, dat hij die helsche geweren
moet laten liggen en heengaan .\'"
Een wenk van zijn meester gehoorzamende,
gaat Phil met ledige handen naar het andere
einde der zaal. De oude heer Smallweed. aldus
gerustgesteld, gaat zijne beenen zitten wrijven.
"En het gaat u goed, mijnheer George?" zegt
hij tot den cavalerist, die in eene krijgshaftige
houding voor hein staat, met de dragonders-
sabel in de hand. "Het gaat u voordeelig, zou
ik hopen.\'"
George antwoordt met een koel knikje en voegt
daarbij: "Ga maar voort. Gij zijt niet hier ge-
komen om mij dat te zeggen, dat weet ik wel."
— "Ge zijt altijd zoo vroolijk, George," hervat
de eerwaardige grootvader; "zoo pleizierig in
gezelschap." — "Ha, ha! Ga maar voort," zegt
George. — "Mijn lieve vriend!—Maar die sabel
is zoo geducht blinkend en scherp. Men zou er
wel iemand bij ongeluk mee kunnen hakken.
Ik word er huiverig van. mijnheer George. —
Die vervloekte kerel!" zegt de brave oude heer
ter zijde tegen Judy, terwijl George een paar
stappen achteruit gaat om de sabel neer te leggen.
"Hij is mü geld schuldig, en het zou hem wel
hij onderweg bijna heeft geworgd. "Hoe vaart
gij ? Gij zijt wel verwonderd mij hier te zien,
lieve vriend." — "Het zou mij haast niet meer
verwonderd hebben als ik uw vriend uit de
City gezien bad." antwoordt George. — \'\'Ik
ga zeer zelden uit," zegt Smallweed hijgende.
"Ik ben in geene maanden uit geweest. Het
geeft mij veel moeite en kosten. Maar ik ver-
lang zoo u te zien, mijn beste mijnheer George.
Hoe vaart gij, mijnheer?" — "Ik ben wel ge-
noeg," antwoordt George. "Gij ook. hoop ik."
—    "Gij kunt niet te wel varen, mijn lieve
vriend," en mijnheer Smallweed vat hem bij
beide handen. "Ik heb mijne kleindochter Judy
meegebracht. Ik kon haar niet thuis houden.
Zij \' verlangde zoo om u te zien." — "Hm! Zij
blijft er nog al bedaard bij," mompelt Geoige.
— "Zoo hebben wij een huurkoetsje genomen,
en een stoel daarin gezet, en hier even om
den hoek hebben zij mij uit het koetsje getild
en mij hier naar toe gedragen, opdat ik mijn
lieven vriend eens in zijn eigen gedoe mocht
zien! Dit," zegt grootvader Smallweed, den
drager bedoelende, die gevaar heeft geloopen
van geworgd te worden en nu nog zijne keel
bevoelt, "is de voerman. Hij krijgt niets extra.
Het is volgens afspraak in zijne vracht begre-
pen. Dezen man," den anderen drager, "hebben
wij op straat aangenomen voor een pintje bier.
Dat maakt een dubbeltje. Judy, geef dien man
een dubbeltje. Ik wist niet, dat gij een eigen
werkman hier hadt, mijn lieve vriend, want
dan hadden wij dien man niet noodig gehad."
Grootvader Smallweed bedoelt Phil, naai\' wien
hij met een angstigen blik en een gesmoord :
"Och hemeltje!" omkijkt. Oppervlakkig be-
schouwd is zijne vrees niet ongegrond, want
Phil, die de verschijning met de zwart fluwee-
len muts nog nooit heeft gezien, is met een
geweer in de hand blijven staan, bijna in de
houding alsof hij voornemens was om op den
ouden heer Smallweed, wien hij voor een ouden,
leclijken vogel van het kraaiengeslacht kan
houden, los te drukken.
"Judy, mijn kind," zegt grootvader Sinall-
weed, "geef dien man zijn dubbeltje. Het is
wel wat veel voor wat hij gedaan heeft."
De man, een dier buitengewone mensche-
lijke paddestoelen, die met een oud rood buis
gekleed, in de westelijke straten van Londen
uit den grond schijnen op te rijzen zoodia men
iemand noodig heeft om een paard vast te hou -
den of eene koets te roepen, neemt met alles
behalve verrukking zijn dubbeltje aan,\' gooit
het in de lucht op, vangt het in de vlucht en
gaat heen.
"Mijn lieve mijnheer George," zegt grootva-
der Smallweed, "zoudt ge wel zoo goed wil-
len zijn om mij naar het vuur te helpen dra-
gen ? Ik ben aan vuur\' gewoon, ik ben een oud
man en wat kouwelijk. Och hemeltje!"
-ocr page 194-
1S4                                                  HET VERLATEN HUIS.
verplicht. Hoe vaart gij? Als gij zijt komen zien
of ik hier nog al in een goed gedoe zit, kijk
dan maar rond, dat staat u vrij. Als gij met
iets voor den dag wilt komen, kom er dan mee
voor don dag."
De bloeiende Judy geeft haar grootvader nog
een duw, maar zonder haar blik van het vuur
af te wenden.
"Gij ziet wel. dat is hare ineening ook. Maar
waarom, voor den drommel, die meid niet als
eene christenmeid wil gaan zitten," zegt George,
zijne oogen peinzend op Judy gevestigd houdende,
"is iets, dat ik niet begrijpen kan." — "Zij blijft
naast mij om mij op te passen, mijnheer," zegt
grootvader Smallweed. "Ik ben een oud man,
mijn lieve mijnheer George, en heb oppassing
noodig. Ik draag mijne jaren goed; ik ben geen
snaterende papegaai," en onwillekeurig ziet hij
naar het kussen rond; "maar ik heb toch op-
passing noodig, mijn lieve vriend." — "Zoo!"
hervat George, zijn stoel oinschuivende om vlak
tegenover den ouden heer te komen. "Nu dan \'!"
— "Mijn vriend in de City, mijnheer George,
heeft eene kleinigheid niet een leerling van u
uitstaande gehad." — "Zoo?" zegt George. "Het
spijt mij wel, dat te hooien." — "Ja, mijnheer."
Grootvader Smallweed wrijft zijne boenen. "Hij
is nu een knap jong officier, mijnheer George,
en hij heet Carstone. Vrienden zijn voor den
dag gekomen en hebben alles fatsoenlijk af-
betaald." — "Zoo ?" hervat George. "Denkt gij,
dat uw vriend in de City w\\?l een goeden raad
zou willen hebben?" — "Ik denk wel van ja, mijn
lieve vriend. Van u vooral." — "Dan raad ik hem
om met dien jongen heer geene zaken meer
te doen. Er is niets meer van hem te halen.
Zooveel ik weet, is het bij hem alles op." —
"Neen, neen, lieve vriend. Neen, neen, mijn-
heer George. Neen, neen, mijnheer," brengt
grootvader Smallweed hiertegen in, en wrijft
met een loos gezicht zijne beenen. "Nog niet
alles op, zou ik denken. Hij heeft nog goede
vrienden, en hij heeft zijn inkomen nog, en
hij kan zijne aanstelling nog verkoopen, en hij
heeft nog eene goede kans in een proces, en
hij heeft nog kans op een goed huwelijk, en
— wel neen, mijnheer George, mijn vriend in
de City denkt, geloof ik, dat die jonge heer
nog wel wat heeft," zegt grootvader Smallweed,
schuift zijn fluweelen mutsje omhoog en krabt
| op eene aapachtige manier zijn hoofd.
George, die zijne pijp heeft neergezet en zijn
\\ eenen arm over de leuning van zijn stoel heeft
i geslagen , tikt met zijn rechtervoet op den grond,
alsof de wending, die het gesprek neemt, hem
i niet bijzonder beviel.
"Maar om van het eene op het andere te
komen," hervat de oude heer Smallweed. "Om
de spaarzaamheid te bevorderen, zooals een
grappenmaker zou kunnen zeggen. Om van den
vaandrig op den kapitein te komen, mijnheer
eens kunnen invallen om in dit moordhol de ge-
heole rekening af to betalen. Ik wou, dat uw
serpent van eene grootmoeder maar hier was
en hij haar den kop afsloeg."
George komt terug, slaat zijne armen over
elkander, ziet den ouden man aan, die ieder
oogenblik lager in zijn stoel zakt, en zegt zeer
koelbloedig: "Nu moet ik maar!"
••Ho!\'\' roept grootvader Smallweed, grinni-
kend in zijne handen wrijvende. "Wat moet
ge nu maar, lieve vriend.\'" — "Ecne pijp gaan
zitten rooken," antwoordt George, die zeerbe-
daard zijn stoel bij den haard zet, zijne pijp
stopt en aansteekt, en vreedzaam blijft zitten
rooken.
Uit schijnt den ouden heer Smallweed te hin-
deren, die het zoo moeielijk vindt tot zijn doel
(wat dit dan ook wezen mag) te komen, dat
hij half razend wordt en in zijne machtelooze
kwaadaardigheid met zijne kromme vingeis eene
beweging maakt, waardoor hij zijn vurig ver-
langen aanduidt om George het gezicht open
te krabben. Daar de nagels van den ouden
heer lang en wankleurig, zijne handen mager
en zwaar geaderd, en zijne oogen groen en
waterig zijn, en hij bovendien onder die beweging
al meer en meer tot een vorineloozen hoopkleeren
ineenzakt, wordt hij, zelfs in de daaraan ge-
wonc oogen van Judy, zulk een akelig schouw-
spel, dat die jonge maagd hem, met nog meer
ijver dan hare genegenheid haar kan ingeven,
opschudt, en hem zulke dollen geeft, dat hij
in zijne benauwdheid de zonderlingste geluiden
maakt.
Nadat Judy hem op deze wijze weder om-
hoog heeft gekregen, en hij met een bleek
gezicht en een rooden neus (maar altijd nog
zijne kromme vingers uitslaande en in de lucht
krabbende) overeind zit, steekt zij haar spitsen
voorvinger uit en geeft George een stoot in
den rug. Nadat de cavalerist zijn hoofd heeft
opgeheven, geeft zij haar geachten grootvader
insgelijks een stoot, en deze twee aldus in ge-
meenschap gebracht hebbende, blijft zij strak
in het vuur staan staren.
\'•Oe-oe-oef!" steent grootvader Smallweed,
zijne woede verkroppende. "Mijn lieve vriend!"
En altijd blijft hij nog krabben. — "Ik zal u
eens wat zeggen," zegt George. "Als ge met
mij spreken wilt, moet gij er rond voor uitkomen.
Ik ben een eenvoudig man , en kan niet met
halve woorden spreken. Daar ben ik niet slim
genoeg toe, en het bevalt mij ook niet. Als gij
zoo om mij heendraait," zegt de cavalerist,
zijne pijp weder in den mond nemende, "ver-
duiveld, dan is het mij alsof ik zal smoren."
En hij zet zijne breede borst zooveel mogelijk
uit, als\'om zich te verzekeren, dat hij nog niet
gesmoord is.
"Als ge mij een vriendelijk bezoek zijt ko-
men brengen," hervat George, "ben ik u wel
-ocr page 195-
MEN VERLANGT EEN STUKJE SCHRIFT VAN DEN KAPITEIN TE ZIEN. 185
dien aard." — "Dan kan hij geen procureur
wezen," zegt George en slaat zijne armen over
elkander, alsof hij zeggen wilde, dat hij nooit
van gedachten zal veranderen. — "Lieve vriend,
hij is een procureur, en wel een vermaard pro-
cureui\'. Hij verlangt een stukje schrift van ka-
pitein Hawdon te zien. Hij wil liet niet eens
houden. Hij verlangt het maar eens te zien en
met een geschrift, dat hij in zijn bezit heeft,
te vergelijken." — "Welnu?" — "Welnu, mijn-
heer George. Daar hij zich toevallig de; adver-
tentie aangaande kapitein Hawdon herinnerde,
George." — "Waar moet ge nu heen," zegt
George en strijkt met een gefronst voorhoofd
over de plek, waar hij knevels heeft gedragen.
"Wat voor kapitein?" — "Onze kapitein. De
bewuste kapitein. Kapitein Hawdon." — "Zoo,
is het dat?" zegt George en Unit eens, als hij
ziet, dat grootvader en kleindochter hem scherp
aankijken. "Komt liet daarop neer? Welnu,
wat van hem? Ik wil mij niet meer laten sino-
ren. Spreek op!" — "Lieve vriend," antwoordt
de oude man, "er is mij gisteren — Judy, schud
mij eens wat op — er is mij gisteren naar den
il
"DAT GELOOF IK !\'
ZEGT JUFVROUW DAGN\'ET.
EEN ECHTE BRIT !\'
HIJ IS EEN 111I1T. DAT IS WOOLWICH.
(blz. 190).
kapitein gevraagd; en ik ben nog van gevoe-
len, dat de kapitein niet dood is." — "Larie!"
merkt George hierop aan. — "Wat hebt ge daar
even gezegd, lieve vriend ?" vraagt de oude man,
met de hand achter zijn oor. — "Larie!" —
"Ho!" zegt grootvader Smallweed. "Mijnheer
George, daarover zult ge beter kunnen oor-
deelen, als ge de vragen hoort, die mij gedaan
zijn, en de redenen, die daarvoor werden op-
gegeven. Wat denkt gij nu wel, dat die pro-
cureur, die navraag naai- hem doet, verlangt ?"
— "Een karweitje," zegt George. — "Niets van
zocht hij die weder op en kwam bij mij —
evenals toen gij bij mij zijt gekomen, lieve vriend.
Och, geef mij de hand nog eens. Ik ben nog
zoo blij, dat gij toen gekomen zijt. Ik zou zulk
eene pleizierige kennismaking gemist hebben,
als gij het niet gedaan hadt." — "Welnu , mijn-
heer Smallweed ?" zegt George wederom, na-
dat hij tamelijk stijf de verlangde plechtigheid
heeft verricht. — "Ik had zoo iets niet. Ik had
niets anders dan zijne handteekening. Test en
hongersnood, oorlog, moord en plotselinge dood
op zijn kop," zegt de oude man, een vloek
-ocr page 196-
18ü                                                  HET VERLATEN HUIS.
samenstellende uit het weinige, dat hij zich
van een gebed herinnert, en toornig zijne flu-
weelen muts tusschen zijne handen knijpende;
"ik heb wel een half millioen handteekenin-
gen van hem, geloof ik. Maar gij," — buiten
adem geraakt, begint hij weder zacht te spre-
ken, terwijl Judy de muts op zijn kalen knik-
ker zet, — "gij. mijn lieve mijnheer George.
zult waarschijnlijk wel een brief of ander pa-
pier hebben, dat van dienst zou kunnen zijn.
Alles kan te pas komen wat maar niet die hand
geschreven is." — "Misschien," zeide de cavalerist
nadenkende, \'\'heb ik nog wel schrift van die
hand." — "Lieve vriend !" — \'\'En misschien ook
niet." — "Ho!" zeide grootvader Smallweed, uit
het \\eld geslagen. — \'\'Maar al had ik er sche-
pels vol van, dan zou ik er nog geen stukje
van laten zien, groot genoeg om er een pa-
troon van te maken, of ik moest weten waar-,
toe." «— "Ik heb u immers gezegd waartoe. Lieve
mijnheer George, ik heb u immers gezegd waar-
toe."— "Niet genoeg," zegt George, zijn hoofd
schuddende. "Ik moet meer weten en er tevre-
den mee zijn." — "Wilt gij dan bij dien pro-
cureur komen? Lieve vriend, wilt gij met
mij naar dien heer toe gaan?" zegt grootvader
Smallweed dringend, en haalt een oud zilveren
horloge uit, met wijzers gelijk de beenen van
een skelet. "Ik heb hem gezegd, dat het wel
waarschijnlijk was, dat ik van morgen tusschen
tienen en elven bij hem zou komen, en het is
nu half elf. Wilt ge met mij naar dien heer
gaan, mijnheer George?" — "Hm!" zegt de
ander ernstig. "Daar heb ik niet tegen. Maar
ik begrijp niet waarom dat u zooveel aangaat."
—  "Alles gaat mij aan, dat maar kans geeft
om iets van hem aan het licht te brengen.
Heeft hij ons niet allen opgelicht? Is hij ons
niet ontzaglijke sommen schuldig gebleven?
Wicn kan iets, dat hem betreft, meer aan-
gaan dan mij ? Niet, lieve vriend," zegt groot-
vader Smallweed, zijne stem verzachtende, "dat
ik u iets wil doen verraden. Verre van daar.
Zijt ge klaar om mede te gaan, lieve vriend?"
—  "Ja, ik zal terstond gereed zijn. Maar ik
beloof niets, dat weet ge." — "Neen, lieve
vriend, neen." — "En gij wilt mij laten mede-
rijden daar naar toe, waar het ook wezen mag,
zonder er iets voor te rekenen?" zegt George,
terwijl hij zijn hoed en zijne dikke lederen hand-
schoenen krijgt.
Deze aardigheid bevalt den ouden heer Small-
weed zoodanig, dat hij er zachtjes over zit te
lachen. Maar onder het lachen kijkt hij over
zijn schouder naai\' George om, terwijl deze het
hangslot eerier ruwe kast aan het eind dei-
zaal afneemt, hier en daar op de \'bovenste plan-
ken kijkt. er eindelijk iets afneemt, dat als papier
ritselt, en dit opvouwt en in zijne borst steekt.
Daarop stoot Judy haai\' grootvader eens aan,
en deze beantwoordt dit teeken op dezelfde wijs.
"Ik ben gereed," zegt de cavalerist terugko-
mende. "1\'liil, gij kunt dien ouden heer wel
eens naai- zijne koets dragen?" — "O Heere!
Och hemeltje] Wacht eens even!" zegt de oude
heer Smallweed. "Hij is zoo gauw! Kunt gij
het wel voorzichtig doen, brave man?"
Phil geeft geen antwoord, maar den stoel
en zijne vracht opnemende, loopt hij daarmede
zijdelings heen, terwijl de nu sprakelooze mijn-
heer Smallweed zich aan hem vastklemt, en
stuift den gang door alsof hem de aangename
taak was opgedragen om den ouden heer naar
den naasten vulkaan te brengen. Daar zijne
bestemming echter vooreerst maar de huur-
koets is, stopt hij hem daarin ; de schoone Judy
zet zich naast haar grootvader, de stoel ver-
siert het dak, en George neemt de ledige plaats
op den bok.
George wordt bijna akelig van het schouw-
spel, dat hij nu en dan ontwaart, als hij door
het raampje achter zich in de koets kijkt, waar
de stuursche Judy altijd roerloos blijft zitten,
en de oude heer, met zijne muts over éénoog,
altijd van de bank onder bet stroo is gegleden,
en met zijn ander oog hulpeloos naar hem opkijkt.
XXVII.
MEER OUDE SOLDATEN DAN EEN.
George, die met over elkander geslagene armen
op den bok zit, behoeft niet ver te rijden , want
hunne bestemming is Lincoln\'s I n n F i e 1 d s.
Zoodra de koetsier ophoudt, stapt George af, en
door het portier binnenkijkende zegt hij:
•\'Zoo, is mijnheer Tulkinghorn de man, dien
gij meent?" — "Ja, lieve vriend. Kent gij hem,
mijnheer George?" — "Ik heb veel van hem
gehoord, en hem ook wel gezien, denk ik. Maar
ik ken hem niet, en hij kent mij niet."
Nu moet de oude heer naar boven gedragen
worden, hetgeen met behulp van George ge-
lukkig. wordt volbracht. Hij wordt de groote
kamer van den heer Tulkinghorn binnenge-
bracht en voor het vuur neergezet. De heer is
er op het oogenblik niet, maar zal terstond
terugkomen. Nadat de man, die op het por-
taal op de bank zit, dit heeft gezegd, pookt
hij het vuur op en laat het drietal alleen.
George is zeer nieuwsgierig naar deze kamer.
Hij kijkt omhoog naar den beschilderden zol-
der, en in liet rond naar de oude rechtsge-
loerde boeken, beschouwt de portretten der
groote cliënten, en leest hardop de namen op
de doozen.
"Sir Leicester Dedlock, baronet," leest mijn-
heer George peinzende. "Ha! Heerlijkheid van
Kastanje-Hof. Hm!" George blijft een tijd lang
naar die doozen staan kijken, alsof het schil-
derijen waren, en komt naar het vuur terug,
-ocr page 197-
187
DE CAVALERIST STAAT OP ZIJN STUK.
valerist; "maar ik zou wenschen te weten wat
gij zegt." — "Meent gij op het stuk van be-
looning ?" — "Ik meen op het stuk van alles,
mijnheer."
Dit dralen stelt het geduld van grootvader
Smallweed op zulk eene zware proef, dat hij
eensklaps uitbarst met een : "Gij satansch beest!"
waarna hij den heer Tulkinghorn haastig ver-
schooning vraagt en dit ongelukkig verspreken
verontschuldigt door tegen Judy te zeggen: "Ik
dacht aan uwe grootmoeder, kindlief."
"Ik meende, sergeant," hervat de heer Tul-
kinghorn, terwijl hij, op den eenen arm van
zijn stoel leunende, zijne beenen over elkander
slaat, "dat mijnheer Smallweed u alle noodige
verklaringen zou hebben gegeven. Dit kan echter
met zeer weinig woorden geschieden. Gij hebt
een tijd lang onder kapitein Hawdon gediend,
hem in ziekte opgepast en vele kleine diensten
bewezen, en waart eenigszins in zijn vertrou-
wen, naar men zegt. Dat is zoo, niet waar?"
— "Ja, mijnheer, dat is zoo," antwoordtGeor-
ge met militaire beknoptheid. — "Dus kan
het wel gebeuren, dat gij iets in uw bezit hebt —
onverschillig wat, een rapport, een brief, of iets
anders, — dat kapitein Hawdon heeft geschre-
ven. Ik wensch zijn schrift te vergelijken met
een ander schrift, dat ik heb. Indien ge mij
daartoe gelegenheid kunt geven, zult ge voor
uwe moeite beloond worden. Drie, vier, vijf
guinjes, zult ge, denk ik, wel rijkelijk genoeg
vinden. — "Royaal, lieve vriend !" roept groot-
vader Smallweed, zijne oogen dichtknijpende.
—  "Zoo niet, zeg dan hoeveel gij, op uw sol-
daten-geweten af, vragen kunt. Gij behoeft het
geschrift niet af ie staan, als ge daar tegen
hebt, schoon ik het liefst zou willen hebben."
George blijft stokstijf in dezelfde houding zit-
ten, kijkt naar den grond, kijkt naar den ge-
schilderden zolder en spreekt geen woord. De
ongeduldige grootvader Smallweed krabt in de
lucht.
"De vraag is," zegt de heer Tulkinghorn,
op zijne stijve, zoetsappige, onverschillige manier,
"vooreerst of gij eenig schrift van kapitein Haw-
don hebt?" — "Vooreerst, of ik eenig schrift
van kapitein Hawdon heb, mijnheer," herhaalt
George. — "Ten tweede, waarmede gij tevreden
wilt zijn voor de moeite van het op te zoeken."
—  "Ten tweede, waarmede ik tevreden wil zijn
voor de moeite van het op te zoeken, mijn-
heer," herhaalt George nog eens. — "Ten derde
kunt gij zelf oordeelen of het eenigszins op dit
gelijkt," zegt de heer Tulkinghorn, hem eens-
klaps eenige aan elkander geregene bladen papier
overgevende. — "Of het eenigszins op dit gelijkt,
mijnheer," herhaalt George alweder.
Alle drie deze herhalingen schijnt George ge-
heel werktuiglijk uit te spieken, en kijkt daarbij
den heer Tulkinghorn strak aan. Hij ziet niet eens
naar het document in Jarndyce en Jarndyce dat
bij zich zelven herhalende: "Sir Leicester Ded-
lock, baronet, en Heerlijkheid van Kastanje-
Hof. Hm!" — "Schatrijk, mijnheer George,"
fluistert grootvader Smallweed. "Schatrijk!" —
"Wie meent ge? Deze heer of de baronet?"
— "Deze heer, deze heer." — "Zoo heb ik ge-
hoord; en hij weet zijn beetje wel, zou ik dur-
ven wedden. Geen slecht kwartier dit," zegt
George, wederom rondkijkende. "Zie eens, die
ijzeren kist!"
Het antwoord wordt door de komst van den
heer Tulkinghorn afgesneden. Hij is natuurlijk
niet veranderd. In rossig zwart gekleed, met
zijn bril in de hand, waarvan zelfs het huisje
kaal gesleten is. Even stroef en droog van ma-
nieren. Even zacht en heesch van stem. Een
gezicht alsof hij achter eene gordijn stond te
loeien, misschien niet zonder minachting voor
wat hij ziet. Het pairschap heeft misschien ook
wel warmer aanbidders en gelooviger aanhan-
gers dan mijnheer Tulkinghorn, als men het
maar wist.
\'\'Goedenmorgen, mijnheer Smallweed, goeden-
morgen ," zegt hij, binnenkomende. "Gij hebt
den sergeant medegebracht, zie ik. Ga zitten,
sergeant."
Terwijl de heer Tulkinghorn zijne handschoe-
nen uittrekt en ze in zijn hoed legt, kijkt hij
met halfgesloten oogen de kamer door naai\' de
plek waar de sergeant staat, en zegt misscliien
bij zich zelven: "Het zal met u wel gaan, mijn
vriend."
"Ga zitten, sergeant," herhaalt hij, terwijl
hij naar de tafel komt, die niet ver van het
vuur staat, en zich in zijn leuningstoel zet. "Koud
en guur van morgen, koud en guur." De heer
Tulkinghorn warmt beurtelings de palmen en
de knokkels zijner handen, en kijkt (achter de
gordijn, die altijd neergelaten blijft) naar liet
drietal, dat voor hem zit. "Nu kan ik voelen
wat ik uitvoer." (En dit kan hij misschien in
meer dan één zin). "Mijnheer Smallweed!"
De oude heer wordt door Judy nog eens op-
geschud , om deel aan het gesprek te kunnen
nemen.
"Gij hebt onzen goeden vriend den sergeant
medegebracht, zie ik." — "Ja, mijnheer," ant-
woordt grootvader Smallweed, met slaafsche
onderdanigheid voor des procureurs rijkdom en
invloed. — "En wat zegt de sergeant van die
zaak?" — "Mijnheer George," zegt grootvader
Smallweed en zwaait zijne bevende, versehrom-
pelde hand; "dit is nu de bedoelde heer."
George groet den bedoelden heer, maar blijft
overigens stil en stijf rechtop zitten — zeer
naar voren op zijn stoel, alsof zijne volle uit-
rusting nog om hem heen hing.
De heer Tulkinghorn hervat: "Welnu, Geor-
ge? Gij heet George, als ik wel heb?" — "Ja,
mijnheer." — "Wat-zegt gij, George ?" — "Neem
mij niet kwalijk, mijnheer," antwoordt de ca-
-ocr page 198-
ISS                                                        HET VERLATEN HUIS.
hom ter bezichtiging is overgegeven (hoewel hij
liet nog in de hand houdt), maar blijft den recht s-
geleerden heer met een te gelijk onrustigen
en peinzenden blik aanstaren.
"Welnu ," hervat de heer Tulkinghorn. "Wat
zegt gij ?" — "Wel. mijnheer," antwoordt Geor-
go, opstaande en zich recht oprichtende, waar-
bij hij eene geduchte lengte schijnt te verkrij-
gen. \'\'Ik wilde liever, als gij het mij niet kwa-
lijk neemt, niets hiermee te maken hebben."
Po heer Tulkinghorn, voor het uiterlijk ge-
heel kalm. vraagt: "Waarom niet?" — "Wel,
mijnheer," antwoordt de cavalerist. "Behalve
als militair, heb ik geen verstand van iets. In
burgerlijke zaken ben ik een ongelukkige has-
pelaar. Ik kan mij met geene papieren liet hoofd
breken, mijnheer. Ik sta liever voor het heetste
vuur. dan dat ik mij laat uitvragen. Ik heb
al, omtrent een uur geleden, tegen mijnheer
Sinallweed gezegd, dat ik, als ik aan zulk soort
van dingen kom, een gevoel krijg alsof ik zal
smoren. Kn dat is het gevoel,\'\' zegt George,
in het gezelschap rondziende, "dat ik nu op
het oogenblik heb."
Daarmede doet hij drie stappen voorwaarts,
om de papieren weder op de tafel te leggen,
en drie stappen achterwaarts om zijne plaats
te hernemen, waar hij blijft staan, naar den
grond en dan naar den geschilderden zolder
kijkende, niet de lianden op den rug alsof hij
zich zelven wilde verhinderen oonig ander do-
cument, wat liet ook wezen mocht, aan te nomen.
Aldus getergd, komt het geliefkoosde scheld-
woord van grootvader Smallweed zoo dicht bij
de punt zijner tong, dat hij de woorden "mijn
lieve vriend" met de lettergreep "sa" begint,
en daardoor aan het hakkelen geraakt. Doch
eens over deze moeielijkheid heen, vermaant
hij zijn lieven vriend op de hartelijkste manier
om toch niet dwaas te zijn, maar goedschiks
te doen wat zulk een uitstekend persoon van
hem verlangt, in gerust vertrouwen dat dit
niet anders dan onberispelijk en voordoelig kan
zijn. De heer Tulkinghorn mompelt slechts nu
en dan eenige woorden, zooals: "Gij zult uw
eigen belang het beste kennen. sergeant." "Pas
op, dat gij u zelven niet benadeelt." "Doe vol-
kon.en uw eigen zin." "Als gij zelf maar weet
wat gij wilt, is het mij wel:" en dit zegt hij
met den schijn der grootste onverschilligheid,
terwijl hij de papieren op zijne tafel doorkijkt
en zich gereedmaakt om een brief te gaan
schrijven.
Geoige kijkt wantrouwig van den geschilder-
den zolder naar den grond, van den grond
naar grootvader Smallweed, van grootvader
Smallweed naar den heer Tulkinghorn en van
den heer Tulkinghorn weder naar den geschil-
derden zolder: in zijne bedremineling verwisselt
hij dikwijls het been, waarop hij zijne zwaarte\'
laat rusten.
"Ik verzeker u, mijnheer." zei;t George, "hoe-
wel ik u niet gaarne zou willen beleedigen,
dat ik hier, tusschen u en mijnheer Smallweed,
al zoo goed als vijftigrnaal gesmoord ben. Ik
ben niet togen u, heeren, opgewassen. Mag
ik vragen. om welke reden gij de hand van
den kapitein zoudt willen zien, als gij iets van
zijn schrift kondt vinden?"
De heer Tulkinghorn schudt zeer bedaard
zijn hoofd. "Neen," zegt hij. "Als gij een man
van zaken waart, sergeant, zou men u niet
behoeven te onderrichten, dat er in het vak,
waartoe ik behoor, geheime, maar zeer onschul-
dige redenen voor vele zulke dingen kunnen
zijn. Maar als jrij bang z.ijt om kapitein Haw-
don te benaileelen, kunt <rij daaromtrent uw
gemoed geruststellen." — ".Ia. hij is dood . mijn-
heer." — "Is hij?" on de heer Tulkinprhorn ging
stil zitten schrijven. — "Wel, mijnheer," zegt
George, in zijn hoed kijkende, na nog eene
poos bedremmeld te hebben rond<rezien, "het
spijt mij. dat ik u niet beter heb kunnen vol-
doen. Als het u eenig pleizier mocht doen, dat
ik mijne meeriintr, om liever niets hiermede
te maken te hebben, nnj eens liet bevestigen
door een vriend van mij, die voor zaken een
beter hoofd heeft dan ik en ook een oud soldaat
is, ben ik bereid om hem nog eens teraadple-
gen. Ik — ik ben zoo geheel en al versuft."
zegt George. met de hand over zijn voorhoofd
strijkende, "dat ik niet weet of het mij zelf
ook geen pleizier zou doen."
Hooiende, dat de persoon, wiens gezajr al-
dus zou worden ingeroepen, een oud soldaat
is, dringt groot vader Smallweed er sterk op
aan, dat George hem zal gaan raadplegen en
hem vooral zeggen, dat het eene zaak van vijf
gninjes of nog meer is. De heer Tulkinghorn
zegt er niets voor of tegen.
"Ik zal dan met uw goedvinden mijn vriend
praan raadplegen, mijnheer," zegt George, "en
de vrijheid nemen van in den loop van den
dag nog eens terug te komen met mijn bepaald
antwoord. Mijnheer Smallweed, als gij nu naar
beneden wilt gedragen worden..." — "Op het
oogenblik . lieve vriend , op het ootrenblik. Wilt
ge mij eerst nog eens een woordje met mijn-
heer alleen laten spreken?" — "Wel zeker,
mijnheer. Gij behoeft u om mij niet te haasten,"
zegt George, en gaat naar het verste eind der
kamer, waar hij weder met nieuwsgierige be-
lanestolling de doozen begint te bekijken. —
"Als ik niet zoo zwak was als een satansch
kind , mijnheer," fluistert grootvader Smallweed ,
den rechtsgeleerden heer bij zijn rok naar om-
laag trekkende, en terwijl zijne toornige oogen
eenige llanwe vonken schieten, "zou ik hem
dat schrift wel afnemen. Hij heeft het in zijne
horst geknoopt. Ik zag het hem daarin steken
en .Tudy heeft het ook gezien. Spreek op, ffij
zuurmuil, en zeg, dat gij het ook gezien hebt,
-ocr page 199-
7AJ IS AAN HET GROENTE WASSCIIEN.                                  189
bladen muziek voor het venster, richt George
zijne zware schreden; en eenige passen van de
deur stilstaande, ziet hij eene vrouw, die iets
krijgshaftigs in haar voorkomen heeft, met op-
gespelde rokken en een houten tobbetje naar
buiten komen. Op den kant van het voetpad
bukt zij en begint in het tobbetje te kletsen
en plassen. "Zij is naar gewoonte aan het groente
wasschen," zegt George bij zich zelven. "Ik
heb haar nooit gevonden , behalve op een ba-
gagewagen, of zij was aan het groente was-
schen I"
Het onderwerp zijner overdenkingen is in al-
len gevalle thans zoo druk bezig met groente
wasschen, dat zij niets van George\'s nadering
vermoedt, totdat zij zich met haar tobbetje op-
richtende , nadat zij het water in de goot heeft
laten loopen, hem dicht bij haar ziet staan.
De ontvangst, die hem te beurt valt, is niet
vleiend.
"George, ik zie u nooit, of ik wensch u hon-
derd mijlen ver weg."
Zonder eenige aanmerking over deze wei-
komst te maken, volgt de cavalerist haar in
het muziekwinkeltje, waar de dame haar tob-
betje met groente op de toonbank zet en na-
dat zij hem de hand heeft gegeven, met hare
armen daarop blijft staan leunen.
"Ik houd," zegt zij, "Mattheus Bagnet nooit
een oogenblik voor veilig, George, als gij bij
hem zijt. Gij zijt zoo onrustig, zoo ongedurig."
— ".la, dat weet ik wel, jufvrouw Bagnet, dat
ben ik ook."—"Gij weet het wel!" hervat juf-
vrouw Bagnet. "Maar wat helpt dat? Waar-
om zijt ge zoo?" — "Het zal de natuur van het
dier wezen, denk ik," antwoordt de cavalerist
in de beste luim van de wereld. — "Och!" roept
jufvrouw Bagnet tamelijk schel, "wat zal de
natuur van het dier mij troosten, als het dier
zelf mijn Mat uitden muziekwinkel naar N i eu w-
Zeeland of Australië heeft gelokt!"
Jufvrouw Bagnet is eene vrouw, die er lang
niet kwaad uitziet. Tamelijk zwaar van gebeente
en grof van vel, en met sproeten bezaaid door
de zon en den wind, die het haar boven haar
voorhoofd hebben verkleurd ; maar gezond, wei-
gedaan en met heldere oogen. Eene sterke, werk-
zame, vlugge vrouw van tusschen de vijf en
veertig en vijftig jaren; met een eerlijk uit-
zicht; zindelijk en knap gekleed, maar met zoo-
veel zuinigheid, dat het eenige sieraad, hetwelk
zij bezit, een trouwring schijnt te wezen, waar-
omheen, sedert hij er werd aangestoken, haar
vinger zich zoo heeft uitgezet, dat hij er nu
nooit weder kan afkomen, eer hij zich met
haar stof zal vermengen.
"Jufvrouw Bagnet," zegt de ruiter, "ik ben
bij u op parool. Mat zal van mij geen kwaad
leeren. Zoover kunt ge mij vertrouwen." —
"Nu, dat geloof ik ook wel. Maar uw gezicht
alleen maakt iemand onrustig," antwoordt juf-
gij droog stuk hout, gij wandelende bezem-
stok."
De oude heer vergezelt deze driftige toespraak
met een stomp naar zijne kleindochter, waar-
mede hij te veel van zijne krachten vergt en
dus van zijn stoel glijdt, zoodat hij den heer
Tulkinghorn meetrekt, tot hij door .ludy tegen-
gehouden en weder opgeschud wordt.
"Geweld zou mij niet dienen, mijn vriend,"
merkt de heer Tulkinghorn koeltjes aan. —
\'\'Neen, dat weet ik wel, dat weet ik wel, mijn-
heer. Maar het is toch om dol te worden —
het is... het is nog erger dan het gesnater
van dien klappenden ekster, uwe grootmoeder,"
tot de onverstoorbare Judy, die maar in het
vuur blijft kijken — \'\'als men bedenkt, dut hij
heeft wat gij noodig hebt en het niet geven
wil. Hij het niet willen geven! Hij! Kón vage-
bond! Maar wees niet bang, mijnheer, wees
niet bang. Hij zal toch maar voor een korten
tijd zijn eigen zin hebben. Ik heb hem op ge-
regelde tijden in de klem, mijnheer, en ik zal
het hem wel afknijpen, wel uitpersen. Als hij
het niet goedschiks geven wil, zal hij het kwaad-
schiks doen. — Nu, mijn lieve mijnheer George,"
zegt grootvader Smallweed, met eenafsclmwe-
lijken loenschen blik naar den rechtsgeleerden
heer, terwijl hij dezen loslaat, \'\'zit ik te wachten
op uwe vriendelijke hulp, mijn beste vriend."
l)e heer Tulkinghorn, door wiens gewone
zelfbeheersching een llauwe zweem van lach lust
heenschijnt, blijft voor den hi\'.ard, met zijn rug
naar het vuur, het verdwijnen van groot vader
Smallweed staan aanzien, en beantwoordt den
afscheidsgroet van den cavalerist met een koel
knikje.
George ondervindt, dat het nog moeiel\'y\'ker is
van den ouden lieer af te komen, dan hem naar
beneden te helpen dragen; want nadat hij we-
der in de koets is gezet, heeft grootvader Small-
weed nog zooveel over de guinjes te zeggen,
en houdt George zoo vriendelijk bij zijn knoop
vast — om de waarheid te zeggen, brandt hij
van verlangen om zijn rok open te scheuren
en hem te plunderen — dat de cavalerist eenige
kracht moet aanwenden om tot eene scheiding
te komen. Eindelijk gelukt hem dit, en nu stapt
hij alleen voort om zijn raadsman te gaan op-
zoeken.
Langs den kloosterlijken Tem pi e, langs
White f r iar s, over B1 ac f r i a r s-B r i d g e en
langs B lackfriars-Ro ad, marcheert George
naar eene straat vol kleine winkels, ergens in
dat doolhof van wegen en straten gelegen, welke
bij den wijd vermaarden Olifant samenloopen,
die zijn kasteel, uit een duizendtal postkoetsen
met vier paarden gevormd, aan een ijzeren mon-
stcr, veel sterker dan hij , heeft moeten afstaan.
Naar een der winkeltjes in deze straat, een
muziekwinkeltje, met eenige violen, eenige pans-
üuiten, een tamboerijn, een triangel en eenige
-ocr page 200-
100
HET VERLATEN HUIS.
vrouw Bagnet. "O, George, Geoige, waart gij
er maar toe overgegaan en hadt de weduwe
van .loc Pouch getrouwd, toen hij in Noord-
Amerika stierf; zij zou u het haar wel heb-
ben gladgekamd." — \'\'Bat was zeker eene kans
voor mij geweest," antwoordt de cavalerist, half
schertsend, half ernstig; "maar nu zal ik nooit
een geregeld en ordentelijk man worden. De
weduwe van Joe Pouch had mij goed kunnen
doen — er stak wel wat in — en er zat ook wat
aan — maar ik kon er niet toe besluiten. Als
ik het geluk had gehad van zulk eene vrouw
te ontmoeten als Mat gevonden heeft!"
Jufvrouw Bagnet, die, hoewel eene deugd-
zame vrouw, het met een goed kameraad zoo
nauw niet schijnt te nemen, maar zelve een
goed kameraad te zijn, beantwoordt dit com-
pliinent door George met eene handvol groente
in het gezicht te slaan, en gaat met haar tob-
betje naar de kamer achter den winkel.
"Wel Quobec, mijn popje!" zegt George, haar
op hare noodiging volgende. "En kleine Malta
ook! Komt en geeft uw bullebak een zoen!"
Beze jonge juffertjes — welke men niet den-
ken moet, dat werkelijk met die namen ge-
doopt waren, hoewel zij in het huiselijk ver-
keer altijd zoo naar hare geboorteplaatsen wer-
den genoemd — zitten ieder op een bankje;
het jongste (vijf of zes jaren oud) bezig met
uit een stuivers A B-boek de letters te loeren,
het oudste (negen of tien misschien) met haar
zusje te onderrichten en onder de hand met
ijver te naaien. Beide begroeten George met
luidruchtige uitroepingen als een oud vriend,
en komen, na hem gekust en wat gestoeid
te hebben, zich met hare bankjes naast hem
planten.
"En hoe gaat het met den jongen Wool-
wich?" zegt George. — "Wel, denk eens!"
roept jufvrouw Bagnet uit, zich met een blos
op de wangen van haar pot afkeerende (want
zij is bezig met voor het eten te zorgen). "Zoudt
gij het gclooven ? Hij is met zijn vader aan
het theater geplaatst, om in een militair stuk
op het fluitje te blazen." — "Wel gedaan, mijn
petekind!" zegt George, en geeft een slag op
zijn been. — "Bat geloof ik!" zegt jufvrouw.
Bagnet. "Hij is een Brit. Dat is Woolwich. Ken
echte Brit!" — \'\'En Mat blaast maai\' zijn bas-
son, en gij zijt allen ordentelijke burgerlui,"
zegt George. "Gij hebt een huishouden, en
kinderen, die zachtjes aan groot worden; en
gij houdt briefwisseling met Mat\'s oude moe-
tier in Schotland, en met uw ouden vader,
en helpt ze een handje, en — wel, wel! Ze-
ker, ik weet niet waarom men mij geene hon-
derd mijlen ver weg zou wenschen, want ik
kom al heel weinig daarbij te pas."
George begint nadenkend te worden, terwijl
hij daar voor het vuur zit in die kamer met
gewitte muren en een met zand bestrooiden
vloer, die niets overtolligs bevat, en nergens
een zichtbaar plekje vuil of stof heeft, van de
gezichtjes van Quebec en Malta af tot aan de
helder geschuurde pannen en potten op de kas-
planken. George begint nadenkend te worden,
terwijl hij daar zoo zit en jufvrouw Bagnet
druk bezig is; maar gelukkig komt mijnheer
Bagnet met den jongen Woolwich nu thuis.
Mijnheer Bagnet is een gewezen artillerist, rij-
zig van gestalte en zoo recht als een staak,
met ruige wenkbrauwen en bakkebaarden, die
van kokosdraden gemaakt schijnen, zonder een
enkel haar op het hoofd en met eene verbrande
kleur. Zijne stem, zwaar en brommend, gelijkt
eenigszins naar den klank van het instrument,
waaraan hij zich heeft toegewijd. Over het ge-
heel is er iets koperachtigs, onbuigzaams aan
hem te bespeuren, als ware hij zelf de bas-
bazuin van het menschelijk orkest. Be jonge
Woolwich is het model van een jeugdig tamboer.
Beide vader en zoon begroeten den cavalerist
met hartelijkheid. Na verloop van tijd zegt deze ,
dat hij gekomen is om Bagnet\'s raad in te nemen,
en Bagnet beantwoordt dit met de gastvrije verkla-
ring, dat hij van niets hooren wil voor zij gegeten
hebben;en dat zijn vriend zijn raad niet zal beko-
men, voordat hij hem zijn gekookt varkensvleesch
met groente heeft helpen gebruiken. Nadat
George deze noodiging heeft aangenomen, gaan
hij en Bagnet, om de huiselijke toebereidselen
niet te belemmeren, de straat op en stappen
daar met afgemetene schreden en over elkan-
der geslagene armen op en neer, alsof zij op
den wal eener vesting wandelen.
"George," zegt Bagnet, "gij kent mij. Het
is mijn oudje, die raad geeft. Zij heeft den
besten kop. Maar voor haar wil ik dat nooit
bekennen. De subordinatie moet gehandhaafd
worden. Wacht tot de groente van haar hart
af is. Ban zullen wij raad nemen. Wat mijn
oudje zegt — doe dat!" — "Dat ben ik ook
voornemens, Mat," antwoordt George. "Ik zou
liever haar gevoelen willen weten dan dat van
een professor." — "Professor !" antwoordt Bag-
net, met kort afgebrokene gezegden, alsof hij
de bazuin blies. "Welk professor kunt gij —
in een ander werelddeel laten staan — met
niets dan een grijzen mantel en eene paraplu
— om weer naar Europa en thuis te komen?
Mijn oudje zou dat morgen weer doen. Heeft
het al eens gedaan." — "Gij hebt gelijk," zegt
Geoige. — "Welk professor," vervolgt Bagnet,
"zoudt gij kunnen laten beginnen — met een
dubbeltje kalk — een stuiver vollers aarde —
en een halve stuiver zand — en de rest van
een zesstuiverstuk in geld? Baarmee is mijn
oudje begonnen — hier in dezen winkel." —
"Ik ben blij te hooren, dat die zoo voordeelig
gaat, Mat." — "Mijn oudje maakt een spaar-
pot," zegt Bagnet toestemmend. "Zij heeft er-
gens eene kous met geld. Ik heb ze nooit ge-
-ocr page 201-
191
DE CAVALER1ST BLIJFT BIJ HETZELFDE BESLUIT.
emmer, die eindelijk het geluk heeft van juf-
vrouw Bagnet zelve ten dienste te staan om zich
te wasschen. Weldra komt zij weder te voorschijn,
geheel opgefiischt, zet zich aan haar naaiwerk,
en thans — daar men nu pas kan denken,
dat de groente geheel van haar hart af is —
verzoekt Bagnet zijn vriend om zijne zaak voor
te dragen.
Dit doet George met groote bescheidenheid,
zich naar het schijnt alleen tot Bagnet rich-
tende, maar ondertusschen alleen de jufvrouw
op het oog hebbende, gelijk Bagnet zelf insge-
lijks doet. Zij, even bescheiden, houdt zich met
haar naaiwerk bezig. Nadat de zaak geheel is
voorgedragen, wendt Bagnet de vaste kunst-
greep aan, welke hij tot handhaving der subor-
dinatie heeft uitgedacht.
"Dat is nu alles er van, niet waar, George?"
zegt hij. — "Dat is alles." — "En gij zult u naar
mijn gevoelen inrichten?" — "Geheel en al,"
antwoordt George. — "Oudje," zegt Bagnet nu,
"zeg hem mijn gevoelen eens. Gij weet het wel.
Zeg hem eens wat het is."
Het is, dat hij zich nooit te weinig kan be-
moeien met menseden, die hem te slim zijn,
en niet te voorzichtig kan zijn om zich met
geene zaken in te laten, die hij niet begrijpt;
dat de eenvoudige regel is, niets in het don-
ker te doen, geen deel te nemen aan iets, dat
verdacht of geheimzinnig is, en nooit zijn voet
te zetten waar hij den grond niet kan zien.
Dit is hoofdzakelijk Bagnet\'s gevoelen, gelijk
het door zijn oudje wordt voorgedragen, en
daar het George in zijn eigen gevoelen beves-
tigt en zijne twijfelingen verdrijft, verlicht het
zijn gemoed zoodanig, dat hij er zich toe zet
om bij deze buitengewone gelegenheid eene
tweede pijp te rooken en met de geheele fa-
milie Bagnet, volgens ieders verschillenden trap
van ondervinding, over den ouden tijd te praten.
Zoo gebeurt het, dat George zich weder tot
zijne volle lengte verheft, voordat de tijd nadert
waarop de basbazuin en het fluitje door een be-
schaafd publiek in het theater verwacht wor-
den; en daar George, in zijne vriendelijke rol
van Bullebak, zelfs dan nog tijd noodig heeft
om van Quebec en Malta afscheid te nemen,
zijn petekind met zijn voorspoedig begin geluk
te wenschen en hem als peet een schelling in
den zak te stoppen, is het donker geworden
eer hij wederom zijne schreden naar L i n c o 1 n\' s
Inn F ie ld s richt.
"Zulk een huishouden, hoe klein ook be-
huisd," denkt hij al voortstappende, "doet iemand
als ik ben zich eenzaam gevoelen. Maar het is
toch goed, dat ik nooit die huwelijks-evolutie
heb gemaakt. Ik zou er niet voor gedeugd heb-
ben. Ik ben zelfs, nu ik al oud ben, nog zoo
los en onrustig, dat ik die schermzaal geene
maand lang zou kunnen aanhouden, als het
een gewoon beroep was, of als ik daar niet
zien. Maar ik weet, dat zij er een heeft. Wacht
tot de groente van haar hart af is. Dan zal
zij u wel helpen." — "Zij is een schat!" roept
üeorge uit. — "Zij is meer. Ik wil het voor
haar nooit bekennen. De subordinatie moet
gehandhaafd worden. Het was mijn oudje, die
mijn muzikaal talent ontdekte. Zonder haar zou
ik nog bij de artillerie zijn. Zes jaren tobde
ik met de viool. Tien met de fluit. Mijn oudje
zeide: "het zal niet gaan; de wil goed, maar
gebrek aan vlugheid; probeer de basbazuin."
Mijn oudje leende eene bazuin van den kapel-
meester van het regiment scherpschutters. Ik
studeerde in de loopgraven. Het lukte, en nu
verdien ik er mijn brood mee."
George maakt de aanmerking, dat zij zoo
frisch is als eene roos en zoo rond als een appel.
"Mijn oudje," zegt Bagnet tot antwoord, "is
door en door eene mooie vrouw. Zij gelijkt naar
een mooien dag. Wordt mooier hoe langer zij
duurt. Ik heb nooit haar gelijke gezien. Maar
voor haar wil ik dat niet bekennen. De subor-
dinatie moet gehandhaafd worden."
Vervolgens over onverschillige zaken pratende,
blijven zij de straat op en neer wandelen, altijd
pas houdende, tot zij door Quebec en Malta geroe-
pen worden om het varkensvleesch met groente
te helpen nuttigen, waarover jufvrouw Bagnet
een kort gebed doet, zoo goed als een veld-
prediker. Bij het uitdeelen dezer eetwaren,
gelijk bij alle huiselijke bezigheden, gaat juf-
vrouw Bagnet zeer stelselmatig te werk; zij
neemt al de schotels voor zich, doet bij elke
portie varkensvleesch de behoorlijke portie jus,
groente, aardappelen, ja zelfs mosterd, en geeft
ieder zoo zijn rantsoen. Nadat zij op dezelfde
manier het bier uit de kan heeft rondgedeeld,
en zoo allen van het noodige voorzien, gaat
zij er toe over om haar eigen honger te be-
vredigen, die in een zeer gezonden staat is.
Het tafelgereedschap bestaat voornamelijk uit
voorwerpen van tin en hoorn, die reeds in ver-
schillende werelddeelen dienst hebben gedaan.
Inzonderheid wordt het mes van den jongen
Woolwich, dat een soort van oestermes is,
hetwelk echter met eene sterke veer toeknipt,
en dus voorzichtig moet behandeld worden,
vermeld als eene merkwaardigheid, die in ver-
schillende handen reeds den geheelen dienst
in vreemde landen heeft rondgeloopen.
Na den afloop van den maaltijd beijvert zich juf-
vrouw Bagnet, door de jonge spruiten geholpen,
(die hunne eigene borden, kroezen, messen en
vorken schoonmaken) om het tafelgereedschap
weder even helder te doen blinken als te voren
en bergt alles weg; eerst den haard aanve-
gende, opdat Bagnet en zijn gast niet behoe-
ven te wachten om hunne pijp te gaan zitten
rooken. Deze huiselijke bestellingen vereischen
veel heen en weder loopen naar en op de ach-
terplaats, benevens het drukke gebruik van een
-ocr page 202-
HET VERLATEN HUIS.
l!h>
op de manier van een heiden kampeerde. Maai\'
kom aan, ik ben niemand tot schande en nie-
mand tot last; dat is toch iets. Dat heb ik jaren
lang niet eens gedaan."
Hij fluit eens om die gedachten te verdrijven
en stapt voort.
In Lincoln\'s Inn Fields gekomen, gaat
hij de trap van den heer Tulkinghorn op en
vindt do buitendeur gesloten; maar niet veel
van zulke buitendeuren wetende, en daar de
trap bovendien donker is, staat hij nog in het
duister te grabbelen en te zoeken, in de hoop,
dat hij de deur wel zal openkrijgen of den knop
eener scliel vinden, toen de heer Tulkinghorn
(natuurlijk zeer zachtjes) de trap opkomt en
gramstorig vraagt:
"Wie is dat? Wat doet gij daar?" — \'-Neem
mij niet kwalijk, mijnheer. Het is George. De
sergeant." — "En kon George de sergeant niet
zien, dat mijne deur gesloten was ?" — "Neen,
mijnheer, dat kon ik niet. Ten minste, ik zag
het niet," zegt de cavalerist eenigszins nete-
lig. — "Zijt ge van gedachten veranderd, of
nog bij hetzelfde besluit gebleven?" vraagt de
heer Tulkinghorn. Maar met één blik ziet hij dit
duidelijk genoeg. — "Bij hetzelfde besluit geble-
ven, mijnheer." — "Dat dacht ik wel. Dat is ge-
noeg. Gij kunt gaan. (Jij zijt immers de man,"
zegtde heer Tulkinghorn, zijne deur met den sleu-
tel openende, \'\'bij wien Gridley verscholen is ge-
vonden ?" — ".la, ik b en die man," antwoordt de
cavalerist en blijft een paai\' trappen lager staan.
"Wat zou dat, mijnheer?" — "Wat dat zou?
Dat mij dan de lieden, waarmee gij verkeert,
niet bevallen. Gij zoudt van morgen geen voet
binnen mijne deur gezet hebben, als ik gedacht
had, dat gij die man waart. Gridley ? Ken
gevaarlijke, oploopende, moordzuchtige kerel."
Met (leze woorden, op een voor hem buiten-
gemeen hoogen toon uitgesproken, gaat de pro-
cureur de kamer binnen, en slaat met don-
derend geweld de deur toe.
George neemt dit afscheid zeer gramstorig
op; des te meer, omdat een klerk, die de trap
opkomt, de woorden heeft gehoord en ze blijk-
baar op hem toepast. "Ken mooie naam, dien
ik meeneem," bromt de cavalerist met een
driftigen vloek, terwijl hij de trap afstormt. "Ken
gevaarlijke, oploopende, moordzuchtige kerel!"
en opkijkende, ziet hij den klerk, die naar be-
neden kijkt, en hem, terwijl hij eene lantaarn
voorbijgaat, scherp in het oog schijnt te hou-
den. Dit vergroot zijn ongenoegen zoodanig, dat
hij vijf minuten lang in een slecht humeur blijft.
Maar bij zet zich dit, gelijk al het andere, met
fluiten uit het hoofd, en marcheert naar huis.
XXVIII.
DE IJZERSMELTER.
Sir Leicester Dedlock is voor ditmaal de fa-
milie-jicht te boven gekomen, en wederom,
zoowel in een letterlijken als in een liguurlijken
zin, op de been geraakt. Hij is op zijn buiten
in L i n c o 1 n s h i re; maar de laaggelegene gron-
den staan weder onder water, en de vochtigheid
sluipt Kastanje-Hof, hoezeer ook verdedigd, en
ook het gebeente van Sir Leicester binnen. De
vlammende vuren van takkebossen en stcen-
kool, die in de breede schoorsteenen branden
en in de schemering door de donkere bosschen
llikkeren, welke zicii schijnen te bedroeven als
zij zien hoe weinig de hoornen gespaard wor-
den, weren den vijand niet af. De heet-water-
pijpen, die het geheele huis doorloopen, de be-
kleede deuren en vensters, en de schutten en
gordijnen, kunnen de tekortkoming der vuren
niet vergoeden en in Sir Leicester\'s nood voor-
zien. Om deze reden verkondigen de nieuws-
bladen op zekeren morgen aan de luisterende
aarde, dat Lady Dedlock weldra voor eenige
weken in de stad wordt verwacht.
Het is eene treurige waarheid , dat zelfs groote
mannen hunne arme bloedverwanten hebben.
Groote mannen hebben zelfs dikwijls meer dan
de hun billijk toekomende portie van arme
bloedverwanten, omdat het buitengemeen roode
bloed van voorname soort, evenals gemeener
bloed, dat onwettig gestort is, altijd wil roepen
en zich laten hooren. Sir Leicester\'s verre ne-
ven en nichten zijn in dit opzicht zoovele moor-
den, dat zij voor het licht willen komen. En
er zijn neven onder, die zoo arm zijn, dat men
bijna zou durven denken, dat het beter voor
hen zou geweest zijn, als zij nooit vergulde
schalmen van de gouden keten der Dedlock\'s
waren geweest, maar slechts van gewoon ijzer
waren gemaakt en lage diensten hadden verricht.
Diensten echter (met eenige beperkte uit-
zondering, die fatsoenlijk maar niet winstgevend
zijn) mogen zij niet verlichten, daar zij de
waardigheid der Dedlock\'s moeten ophouden.
Zoo gaan zij bij hunne rijkere neven en nichten
logeeren, maken schulden als zij kunnen, leven
zeer sober als zij dit niet kunnen, vinden —de
mannen geene vrouwen en vrouwen geene man-
nen — rijden in geleende rijtuigen, zitten aan
maaltijden , die zij nooit zelven kunnen geven, en
leven zoo in de groote wereld. De rijke familiesom
is in zooveel portiën verdeeld , en zij zijn liet over-
schotje, waarmede niemand iets weet te doen.
leder die tot Leicester\'s politieke partij be-
hoort en zijne denkwijs deelt, schijnt meer
of minder zijn neef te wezen. Van Lord IJoodle
af, door den hertog van Foodle heen, tot
aan Noodle toe, strekt Sir Leicester, gelijk
eene adellijke spin, zijne draden van verwant-
-ocr page 203-
DE GASTEN OP KASTANJE-HOF.                                         103
I heeren met dunne beenen en nankische broe-
ken, en is in die vervelende stad zeer in aan-
zien. Elders wordt zij eenigszins gevreesd uit-
hoofde van hare onvoorzichtige mildheid in het
gebruik van rouge, en hare hardnekkige ver-
kleefdheid aan een ouderwetsch parelsnoer, dat
naar een rozenkrans van kleine vogeleieren gelijkt.
In ieder welbestuurd land zou Volumnia zon-
der bedenking op de pensioenlijst gezet wor-
den. Men heeft moeite gedaan om haar daarop
te krijgen; en toen William liuffy in het minis-
terie kwam, verwachtte men met volle ze-
kerheid, dat haar een paar honderd pond
\'sjaars zou worden toegelegd. Doch tegen alle
schap uit. Voor zijne aanzienlijke bloed verwan-
ten is hij statig; voor zijne onbeduidende neven
en nichten is hij op zijne deftige manier vriende-
lijk en edelmoedig; en thans wacht hij, in
weerwil der vochtigheid, met de standvastig-
heid van een martelaar het vertrek van ver-
scheidene zulke bloedverwanten af, die op
Kastanje-Hof logeeren.
Onder deze staat vooraan op de eerste rij
Volumnia Dedlock, eene jonge dame (van zes-
tig), die dubbel voornaam geparenteerd is, daar
zij de eer heeft van moeders zijde eene arme
bloedverwante van eene andere aanzienlijke
familie te zijn. Miss Volumnia, die in hare jeugd
VE IJZLUSiltLTER. {hVl. 195).
een bijzonder talent heeft getoond voor het
knippen van ornamenten uit gekleurd papier,
alsmede voor het zingen van Spaansche liedjes
bij de guitaar en voor het opgeven van Fiansche
raadseltjes, heeft de twintig jaren van haar
leven tusschen de twintig en de veertig op
eene vrij aangename wijs gesleten. Toen uit
den smaak gerakende, zoodat men hare Spaan-
sche liedjes vervelend begon te vinden, begaf
zij zich naar Bath, waar zij van een jaarlijksch
geschenk van Sir Leicester sobertjes leeft, en
van waar zij nu en dan de buitenverblijven
harer bloedverwanten gaat bezoeken, om te too-
nen, dat zij nog leeft. Zij heeft te Bath een
groot aantal bekenden onder de akelige oude
verwachting aan ontdekte William Buffy, dat
het nu geen tijd was om zoo iets te doen; en
dit was voor Sir Leicester Dedlock het eerste
duidelijke bewijs, dat het land naar de maan
Dan is er nog de Honourable Bob Stables,
die zoo goed als een veearts de kunst verstaat
om warm voeder voor zieke paarden gereed
te maken, en een beter scherpschutter is dan
de boschwachters. Reeds sedert geruimen tijd
is hij zeer verlangend geweest om in een goed
bezoldigden post, waaraan geene moeite of ver-
antwoordelijkheid verbonden is, liet vaderland
te dienen. In een welbestuurden staat zou dit
natuurlijke verlangen van een knap jong edel-
ia
-ocr page 204-
194
II ET VERLATEN IIVIS.
man, die zoo aanzienlijk geparenteerd is, spoe-
dig vervuld worden; maar hoe dit ook zij,
toen William Buffy in liet ministerie kwam,
bevond hij insgelijks, dat het nu geen tijd was ,
waarin deze kleinigheid kon geschikt worden,
en dit was voor Sir Leicester Dedlock het
tweede bewijs. dat het land naar de maan ging.
De overige neven en nichten zijn hoeren en
dames van verschillenden ouderdom en aanleg; de
meesten, beminnelijk en verstandig, zouden waar-
schijnlijk vrij wel inde wereld zijn voortgekomen
als zij dat neefschap maar hadden kunnen ont-
gaan: maar dat heeft hun allen eenigszins gehin-
derd, en zij leven doelloos en lusteloos voort,
en schijnen er even verlegen mede te zijn wat
zij met zich zelven zullen uitvoeren, als iemand
anders wezen kan wat hij met hen zal uitvoeren.
In dezen kring (en waar doet zij dit niet)
blinkt Lady Dedlock boven allen uit. Schoon,
elegant, fijn beschaafd en machtig in hare kleine
wereld (want de modewereld reikt niet geheel
en al van pool tot pool) strekt haar invloed in
Sir Leicester\'s huis, hoe trotsch en onverschillig
hare manieren ook mogen zijn, om het een
veel beter en meer beschaafden toon te geven.
De neven en nichten, zelfs diegenen, die ei\'
van schrikten, toen Sir Leicester met haar
trouwde, bewijzen haar eene eerbiedige hulde;
en de Honourable liob Stables herhaalt dagelijks
na het ontbijt tegen zeker daartoe uitgelezen
persoon zijne geliefkoosde origineele aanmer-
king. dat zij het beste paard van den stal is.
Dit zijn de gasten, die in het salon op Kas-
tanje-Hof verzameld zijn, op een somberen avond,
wanneer de voetstap op de Geestenwandeling
(hier echter onhoorbaar) wel de tred eener doode
nicht kon wezen, die in de koude is buiten-
gesloten. Het is bijna tijd om naar bed te gaan.
In de slaapkamers branden heldere vuren en
werpen spookachtige schaduwen van meubelen
op zoldering en wanden. De blakers staan op
rijen op het tafeltje bij de deur, en op de ot-
tonianes zitten neven en nichten te geeuwen.
Neven en nichten bij de piano, andere bij de
flesschen met sodawater, nog andere, die juist
van het speeltafeltje opstaan, nog andere, die
zich om het vuur verzameld hebben. Dij zijn
eigen vuur (want er branden twee vuren in
het holle vertrek) staat Sir Leicester. Aan den
anderen kant van den broeden schoorsteen zit
mylady aan hare tafel. Volumnia, als eene dor
meer bevoorrechte nichten, rust in een weel-
derigen stoel tusschen deze twee in. Sir Lei-
cester werpt een blik van statig ongenoegen
op het rouge en het parelsnoer.
"Nu en dan ontmoet ik op de trap," zegt
Volumnia slaperig, terwijl hare gedachten, na
een langen avond van zeer onbeduidend gesnap,
misschien die trap reeds opwippen naar bed ,
"een van de aardigste meisjes, naar mij dunkt,
die ik ooit in mijn leven gezien heb." — "Eene
protégé e van mylady," merkt Sir Leicester
aan. — "Dat dacht ik wel. Ik hield mij ver-
zékerd, dat een ongemeen oog dat meisje moest
hebben uitgekozen. Zij is waarlijk een mirakel.
Eene popachtige soort van schoonheid mis-
schien," zegt Miss Volumnia, hare gedachten
over hare eigene soort voor zich zelve houden-
de, "maar in dien trant volmaakt. Zulk een
blos heb ik nog nooit gezien."
Sir Leicester schijnt met zijn statigen blik
van ongenoegen naar het rouge hetzelfde te
zeggen.
"Waarlijk," zegt mylady op een kwijnenden
toon, "als er een ongemeen oog in het spel
is, is het dat van jufvrouw Rouncewell. Rosa
is eene ontdekking van haar." — "Uwe ka-
menier, zou ik denken?" — "Neen. Mijn alles
—  mijn speelpopje — secretaris — boodschap-
doenstertje — ik weet zelf niet wat." — "(Jij
hebt haar gaarne om u heen, gelijk gij gaarne
eene bloem, of een vogeltje, of een schilde-
rijtje, of een poedel — of neen, toch geen poe-
del — zoudt hebben, of iets, dat even lief
en aardig was?" zegt Volumnia, op een toon
van sympathie. "Och, hoe bekoorlijk is dat!
En hoe goed ziet die allerliefste oude vrouw,
jufvrouw Rouncewell, er nog uit. Zij moet al
ontzettend oud wezen, en toch is zij nog zoo
vlug en knap! — Zij is de liefste vriendin, die
ik heb, stellig waar!"
Sir Leicester acht het voegzaam, dat de huis-
houdstor op Kastanje-Hof boven de gewone
vrouwen van dien stand zal uitmunten. Ruiten-
dien heeft hij werkelijk zekere achting voor juf-
vrouw Rouncewell, en hoort hij haar gaarne prij-
zen. Hij zegt dus: "(lij hebt gelijk, Volumnia;"
en Volumnia is daarmede zeer in haar schik.
"Zij heeft geene eigene dochter, niet waar?"
— "JufvrouwRouncewell? Neen, Volumnia. Zij
heeft een zoon. Eigenlijk heeft zij er twee gehad."
Mylady, wier gewone kwaal van verveelzucht
dien avond dooi\' Volumnia zeer verergerd is,
werpt een verlangendcn blik naar de blakers
en slaakt een stillen zucht.
"En het is een opmerkenswaardig voorbeeld
van de verwarring, waarin deze tegenwoordige
eeuw vervallen is, een bewijs hoe alle grens-
palen omgeworpen, alle sluizen opengezet, alle
onderscheidingen uitgewischt worden," zegt Sir
Leicester met statige somberheid, "dat de zoon
van jufvrouw Rouncewell, gelijk mijnheer Tul-
kinghorn mij heeft onderricht, aangezocht wordt
om in het parlement te komen."
Miss Volumnia geeft een scherp gilletje.
"Ja, waarlijk," hehaalt Sir Leicester. "In het
parlement." — "Heb ik ooit zoo iets gehoord!
Goede Hemel! Wat is die man dan?" roept
Volumnia uit. — "Men noemt hem, geloof ik,
een — ijzersmelter," zegt Sir Leicester langzaam
en als twijfelde hij of dit wel het rechte woord was.
Volumnia geeft nog een gilletje.
-ocr page 205-
DE IJZERSMELTER OP DE VERKEERDE PLAATS.                          195
•\'Hij heelt het voorstel afgewezen, indien mijn-
heer Tulkinghorn mij wel hoeft onderricht, waar-
aan ik niet twijfel, daar mijnheer Tulkingliorn
altijd zeer nauwkeurig is," zegt Sir Leicester;
•\'maar dat vermindert het vreemde van de zaak
niet, die naar mij dunkt tot gewichtige, hoogst
gewichtige bedenkingen aanleiding geeft."
Daar Miss Volumnia opstaat met een blik
naar de blakers, heeft Sir Leicester de beleefd-
heid van de geheele zaal door te gaan om er
een te halen, en dien aan de lamp op de tafel
van mylady aan te steken.
"Ik moet u verzoeken, mylady," zegt hij,
terwijl hij dit doet, "om nog een poosje bier
te blijven; want die persoon, van wien ik spreek,
is dezen avond kort voor bet diner hier geko-
men, en verzoekt — met een zéér gepast
briefje," — Sir Leicester acht zich, met de
waarheidsliefde, die hem eigen is, verplicht
hierover uit te weiden; — "ik moet zeggen met
een zeer gepast en beleefd briefje — om de gunst
van een kort onderhoud met u en mij over dit
jonge meisje. Daar het bleek, dat hij van avond
nog wenschte te vertrekken, heb ik geantwoord,
dat wij hem nog eer wij ons ter rust begaven
zouden te woord staan."
Nu neemt Volumnia met nog een gilletje de
wijk, en wenscbt maar, dat haar gastheer en
zijne gade al van dien \'ijzersmelter bevrijd waren.
De andere neven en nichten gaan spoedig
uiteen, tot de laatste toe. Sir Leicester schelt.
"Doe mijn compliment aan mijnheer llounce-
well, dien gij bij de huishoudster zult vinden,
en zeg, dat ik hem nu kan afwachten."
Mylady, die dit alles voor het uiterlijke met
zeer weinig aandacht heeft aangehoord, ziet
naar den heer Rouncewell op terwijl hij binnen-
komt. Hij is wat over de vijftig jaren misschien,
heeft evenals zijne moeder een goed voorkomen,
eene heldere stem, een breed voorhoofd, waar-
van het donkere haar teruggeweken is, en een
schrander, hoewel rondborstig uitzicht. Over
het geheel is hij een deftig heer, in het zwart
gekleed, zwaarlijvig genoeg, maar sterk en vlug.
Zijne houding is geheel natuurlijk en onge-
dwongen, en hij wordt volstrekt niet verlegen
door de hooge tegenwoordigheid, voor welke
hij verschijnt.
\'•Sir Leicester en Lady Dedlock, daar ik reeds
verschooning verzocht heb, dat ik u lastig val,
kan ik niet beter doen dan zoo kort mogelijk
te zijn. Ik blijf u dankbaar, Sir Leicester,"
Het hoofd der Dedlock\'s wijst naar eene sofa
tusschen hem en mylady. Mijnheer Rouncewell
neemt plaats.
"In dezen drukken tijd, terwijl er zoovele
groote ondernemingen aan den gang zijn, heb-
ben menschen zooals ik zooveel werklieden op
zooveel plaatsen, dat wij altijd gejaagd zijn."
Sir Leicester wil den ijzeismelter wel doen
zien, dat daar niemand gejaagd is; daar, in dat
oude huis, in dat stilie park geworteld, waar
mos en klimop tijd hebben gehad om te rijpen,
en de knoestige olmen en schaduwrijke eiken
diep in de sedert honderd jaren opgehoogde
bladeren staan, en waar de zonnewijzer op het
terras eeuwen lang stilzwijgend dien tijd heeft
aangewezen, die zoolang hij duurde evengoed
het eigendom van eiken Dedlock was als het
huis en de landen. Sir Leicester zet zich in een
leuningstoel en laat het contrast uitkomen
tusschen zijne rust en die van Kastanje-Hof
en de rusteloo/.e gejaagdheid van ijzersinelters.
"Lady Dedlock is zoo goed geweest," hervat
Rouncewell met een eerbiedigen blik en eene
buiging naar dien kant, "om eene jonge schoone,
Rosa geheeten, bij zich te plaatsen. Nu is mijn
zoon op die Hosa verliefd geworden, en heeft
mij toestemming gevraagd om haar een huwe-
lijksvoorstel te doen en zich met haar te enga-
geeren, als zij hem hebben wil, hetgeen ik denk .
dat zij wel zal willen. Ik heb die Rosa nog
nooit gezien voor vandaag, maar ik stel ver-
trouwen in het gezond verstand van mijn zoon
— zelfs terwijl hij verliefd is. Ik vind haar ge-
lijk hij haai- heeft voorgesteld, zoover ik kan
oordeelen; en mijne moeder spreekt met groo-
ten lof van haar." — "Zij verdient dit in alle
opzichten," zegt mylady. — "Het verheugt
mij, Lady Dedlock, dat gij dit zegt; ik behoef
u niet te verzekeren hoeveel uwe goede mee-
ning over haar mij waardig is." — "Dat," merkt
Sir Leicester met onbeschrijfelijke statigheid
aan, want hij vindt, dat de ijzersmelter wat al te
vlug bespraakt is, "zal wel geheel noodeloos
zijn." —"Geheel noodeloos, Sir Leicester. Nu
is mijn zoon nog zeer jong, en Rosa ingelijks.
Gelijk ik mijn fortuin gemaakt heb, moet ook mijn
zoon zijn fortuin maken; en dat hij nu reeds
zou trouwen blijft buiten omvraag. Maar nu eens
onderstellende, dat ik hem mijne toestemming
gaf om zich met dat lieve meisje te engagee-
ren, als dat lieve meisje zich met hem enga-
geeren wil, acht ik het billijk nu terstond te
zeggen — ik houd mij verzekerd , Sir Leicester
en Lady Dedlock, dat gij mij zult begrijpenen \'
verschoonen — dat ik het tot een beding zou
maken, dat zij niet op Kastanje-Hof bleef. Eer
ik er dus verder met mijn zoon over spreek ,
neem ik de vrijheid van te zeggen, dat ik, in-
dien haar vertrek niet wel kan geschikt of on-
gaarne zou gezien worden, hem een redelijken
tijd van uitstel zou willen bepalen en de zaak
vooreerst zou willen laten gelijk zij is."
Niet op Kastanje-Hof blijven! Daarvan een
beding maken! Al de oude donkere vermoedens
van Sir Leicester, betrekkelijk de bevolking der
ijzerdistricten, die niets anders doet dan met
toortslicht te koop loopen, komen weder bij
hem op; en het eerwaardige grijze haar van
zijn hootd, alsmede dat van zijne bakkebaar-
den, rijst van verontwaardiging te berge.
-ocr page 206-
196
HET VERLATEN IWIS.
"Moet ik begrijpen, mijnheer," zegt Sir Lei-
cester, "en moet mylady begrijpen," hij noemt
haar zoo bijzontier, vooreerst uit galanterie en
ten tweede uit voorzichtigheid, daar hij eene
hooge meening van haar verstand heeft en
zicli aldus ook op haar oordeel beroept; "moet
ik begrijpen, mijnheer Rouncewell, en moet
mylady begrijpen, mijnheer, dat gij dit meisje
te goed acht voor Kastanje-Hof, of denkt, dat
het haar nadeel zou doen als zij hier bleef?"
— "Zeker niet, Sir Leicester."— "Het verheugt
mij dit te hooren." Sir Leicester zegt dit waarlijk
zeer statig. — "Eilieve, mijnheer Itouncewell,"
zegt de dame, en waarschuwt door eene ge-
ringe beweging harer hand Sir Leicester om te
zwijgen, "verklaar mij eens wat gij meent." —
"Zeer gaarne. Lady Dedlock. Er is niets, dat
ik liever zou willen doen."
Haar strak gelaat, welks schrandere uitdruk-
king echter te levendig is om zich door eene
geveinsde onverschilligheid te laten verbergen,
naar het forsche, mannelijke gezicht des spie-
kers koerende, waarop vastberadenheid en vol-
harding te lezen staan, luistert de dame met
aandacht en buigt nu en dan even haar hoofd.
"Ik ben de zoon van uwe huishoudster, Lady
Dedlock, en heb mijne kindsheid in dit huis
gesleten. Mijne moeder heeft hier eene halve
eeuw gewoond, en zal hier zonder twijfel wel
sterven. Zij is een der voorbeelden — misschien
zoo goed als er een is — van liefde, trouw en
gehechtheid in zulk een stand, waarop En ge-
land met recht trotsch mag wezen; maar
waarvan geene klasse zich al de eer of al de
verdienste kan toeschrijven, omdat zulk een
voorbeeld een blijk is van edele eigenschappen
aan beide zijden; aan de hoogere, voorzeker;
aan de geringere, niet minder zeker."
Sir Leicester schrikt eenigszins op het hoo-
ren van zulke stoute uitdrukkingen; maar zijne
waarheidsliefde doet hem toch gewillig, hoe-
wel stilzwijgend erkennen, dat het gezegde
des ijzersmelters billijk is.
"Verschooning, dat ik nog over iets spreek
wat zoo van zelf duidelijk is, maar ik zou niet
gaarne iemand laten denken," dit werd met
een bijna onmerkbaren blik naar Sir Leicester
gezegd, "dat ik mij schaamde voor de betrek-
king mijner moeder hier, of dat liet mij aan
gepasten eerbied voor Kastanje-Hof en de fa-
milie ontbrak. Ik had zeker wel kunnen ver-
langen — en ik heb zeker ook wel verlangd,
Lady Dedlock — dat mijne moeder na zoovele
jaren haar gemak zou nemen en hare laatste
dagen bij mij komen slijten. Maar daar ik be-
vonden heb, dat het haar het hart zou breken
als zij dien sterken band moest losrukken, heb
ik lang van die gedachte afgezien."
Sir Leicester werd wederom zeer statig bij
het denkbeeld, dat jufvrouw Rouncewell aan
haar natuurlijk verblijf zou ontvoerd worden,
om hare laatste dagen bij een ijzersmelter te sly ten.
"Ik ben," vervolgt de spreker, met beschei-
dene rondborstigheid, "leerling en werkman ge-
weest. Ik heb jaren aan jaren van het loon van
een werkman geleefd, en voorbij zekere hoogte
heb ik mij zelven moeten beschaven. Mijne vrouw
was de dochter van een meesterknecht en een-
voudig opgevoed. Wij hebben drie dochters, be-
halve dien zoon, waarvan ik gesproken heb;
en daar ik gelukkig in staat ben om hun meer
voorrechten te geven dan wij gehad hebben,
heb ik ze goed, zeer goed, opgevoed. Het is
een van onze grootste zorgen en genoegens
geweest onze kinderen eiken stand waardig te
maken."
Zijn vaderlijke toon heeft hier iets hoogmoe-
digs, alsof hij er in zijn hart bijvoegde: "zelfs
den stand der dame van Kastanje-Hof." Sir
Leicester wordt dus wederom nog statiger.
"Dit alles gebeurt zoo dikwijls, Lady Ded-
lock, waar ik woon, en onder de klasse, waar-
toe ik behoor, dat huwelijken, die men door-
gaans ongelijk zou noemen, bij ons niet zoo
zeldzaam zijn als elders. Een zoon komt som-
tijds zijn vader zeggen, dat hij op een meisje
in de fabriek verliefd is geworden. De vader,
die eens zelf in eene fabriek heeft gewerkt,
is in het eerst misschien eenigszins te leur ge-
steld. Evenwel is het waarschijnlijk, dat hij,
na zich verzekerd te hebben, dat het meisje
een onberispelijken naam heeft, tegen zijn zoon
zal zeggen: "Ik moet zeker wezen, dat gij dit
ernstig meent. Het is voor u beiden eene ern-
stige zaak. Daarom zal ik dit meisje een paar
jaren opvoeden;" — of misschien: "Ik zal dat
meisje voor zulk een tijd op dezelfde kostschool
als uwe zusters plaatsen, en in dien tijd moet
ge mij uw woord van eer geven, dat gij haar
maar zóó dikwijls zult zien. Als gij na verloop
van dien tijd, wanneer zij zoover gevorderd
is, dat gij in dat opzicht met elkander ge-
lijk staat, nog beide van dezelfde meening
blijft, zal ik het mijne doen om u gelukkig
te maken." Ik weet verscheidene gevallen
zooals ik hier beschrijf, mylady, en ik meen,
dat zij mij aanwijzen wat ik nu zelf behoor
te doen."
Nu barst Sir Leicester\'s verontwaardiging uit,
kalm maar geducht.
"Mijnheer Itouncewell," zegt Sir Leicester,
met zijne rechterhand in de borst van zijnblau-
wen rok — de staatsiehouding waarmede hij in
de galerij is geschilderd, — "trekt gij dus ééne
lijn tusschen Kastanje-Hof en" — hier moet hij
eerst nog ademhalen, daar hij anders gevaar
zou loopen van te stikken — "en eene fabriek .\'"
— "Ik behoef niet te antwoorden, Sir Leices-
ter, dat die twee plaatsen zeer verschillend
zijn; maar wat dit geval betreft, geloof ik,
dat zij billijk op ééne lijn geplaatst kunnen
worden."
-ocr page 207-
SIR LEWESTER DEDLOCK IS VERBAASD.                                     H>7
dame gelegenheid te geven om te spreken,
maar zij zegt niets. Dan staat hij op en ant-
woordt:
"Sir Leicester en Lady Dedlock, vergunt mij
u te dankon voor uwe oplettendheid, en alleen
op te merken, dat ik mijn zoon zeer ernstig
zal aanbevelen om zijne tegenwoordige gene-
genheid te bekampen. Goedennacht!" — "Mijn-
heer Rouncewell," zegt Sir Leicester, die nu
geheel de inborst van een gentleman laat
doorblinken, "het is laat en de wegen zijn
donker. Ik hoop, dat uw tijd niet zoo kostbaar
is, of dat gij mylady en mij zult vergunnen
U ten minste voor dezen nacht de gastvrijheid
van Kastanje-Hof aan te bieden." — "Dat hoop
ik," voegt de dame er bij. — "Ik ben u zeer
verplicht, maar ik moet den geheelen nacht
doorreizen om morgen nauwkeurig op een be-
paalden lijd in eene vergelegene streek van
liet land te zijn."
Daarmede neemt de ijzersmelter afscheid;
en zoodra hij de kamer verlaat staat de dame
op en trekt Sir Leicester aan de schel.
Nadat mylady in haar boudoir gekomen is,
zet zij zich peinzend bij het vuur, en zonder
op-de Geestenwandeling te letten, ziet zij naar
Rosa, die in eene aangrenzende kamer zit te
schrijven. Weldra roept de dame haar.
"Kom eens bij mij, kind. Zeg mij de waar-
beid. Zijt gij verliefd?" — "O, mylady!"
Mylady ziet naar de neergeslagene oogen en
de blozende wangen, en zegt met een glimlach:
"Wie is het? De kleinzoon van jufvrouw
Rouncewell ?" — "Ja, met uw believen, my-
lady. Maar ik weet eigenlijk niet of ik al op
hem verliefd ben." — "Al —gij onnoozel din-
getje! Weet gij dan al of hij op u verliefd
is?" —"Ik geloof, dat hij wel van mij houdt,
mylady." En Rosa barst in tranen uit.
Is dat Lady Dedlock , die bij het schoone land-
ïneisje staat, met zulk eene moederlijke tee-
derheid hare donkere haren gladstrijkt, en baai-
met oogen zoo vol mijmerende belangstelling
gadeslaat? Ja waarlijk, zij is het.
\'■Luister naar mij, kind. (lij zijt jong en op-
recht , en ik geloof, dat gij aan mij gehecht
zijt." — "Waarlijk, dat ben ik. mylady. Waar-
lijk, er is niets in de wereld, dat ik niet doen
zou om u dat te toonen." — "En ik denk niet,
dat ge mij nu zoo terstond zoudt willen ver-
laten , Rosa, zelfs voor een minnaar ?" — "Neen,
mylady! O neen!" Rosa ziet nu voor het eerst
op, geheel verschrikt door die gedachte. —
"Vertrouw u aan mij toe, mijn kind. Wees
niet bang voor mij. Ik wensch uw geluk, en ik
zal u gelukkig maken — als iemand op deze
aarde gelukkig kan maken."
Met nieuwe tranen knielt Rosa voor hare
voeten en kust haar de hand. Mylady grijpt de
hand, die de hare gevat heeft, en terwijl zij
strak in het vuur staat te staren, wendt zij
Sir Leicester laat zijn statigon blik langs den
ecnen wand der lange zaal op- en langs den
ander afgaan, eer hij gelooven kan dat hij
wakker is.
"Weet gij wel, mijnheer, dat dit meisje, dat
mylady — mylady — hij zich heeft geplaatst,
in de dorpsschool, hier buiten het hek, is on-
derwezen?"— "Dat weet ik zeer wel, Sir Lei-
cester. Het is eene zeer goede school, en die
door deze familie mild ondersteund wordt." —
\'•Dan, mijnheer Rouncewell," hervat Sir Lei-
cester, "is de toepassing van wat gij daar ge-
zegd hebt voor mij geheel onbegrijpelijk." —
"Zal het u begrijpelijker worden, Sir Leicestor,
als ik zeg," de ijzersmelter wordt een weinigje
rood, "dat ik niet geloof, dat de dorpsschool
alles leert wat ik wensch, dat de vrouw van
mijn zoon zal weten en verstaan?"
Van de dorpsschool van Kastanje-Hof, zoo-
lang onaangetast, tot aan het geheele samen-
stel der maatschappij; van het geheele samen-
stel der maatschappij tot aan het verwoesten
van dat samenstel door menschen (ijzersmel-
ters en anderen"), die hun catechismus verach-
ten en niet willen blijven in don staat, waar-
toe zij geroepen zijn — die natuurlijk de eerste
staat is, waarin zij zich bevinden; — en van
daar tot het verlokken van andere menschen
om uit hun staat te willen komen, en zoo de
grenspalen om te werpen, de sluizen open te
zetten, en wat er meer volgt, dit is de snelle
loop der gedachten van Sir Leicester Dedlock.
"Mylady, ik verzoek u verschooning. Mag ik
een oogenblik 1" Zij heeft een flauw bewijs ge-
geven van te willen spreken. "Mijnheer Roun-
cewell, onze begrippen van plicht, en onze be-
grippen van verstand, en onze begrippen van
opvoeding, en onze begrippen van — kortom
al onze begrippen — staan zoo vlak tegen eik-
ander over, dat het voortzetten van deze rede-
wisseling even stuitend voor uw gevoel moet
zijn als voor het mijne. Dit meisje wordt ver-
eerd door niylady\'s onderscheiding en gunst.
Indien zij zich aan die onderscheiding en gunst
verlangt te onttrekken, of indien zij verkiest
zich onder den invloed te plaatsen van iemand,
die wegens zijne bijzondere gevoelens — gij zult
mij wel vergunnen te zeggen, wegens zijne
bijzondere gevoelens, hoewel ik gaarne toegeef,
dat hij daarvoor niet aan mij verantwoordelijk
is — die haar wegens zijne bijzondere gevoe-
lens aan die onderscheiding en gunst wil ont-
trekkon, zal het haar ten allen tijde vrijstaan
om dit te doen. Wij zijn u verplicht voor de
duidelijkheid, waarmede gij gesproken hebt. Dit
zal op zich zelf geenerlei verandering veroor-
zaken in de wijze, waarop dat meisje hier be-
handeld wordt. Verder kunnen wij in geene
bedingen treden; en hierbij verzoeken wij u
— als gij zoo goed wilt zijn — de zaak te laten."
De ijzersmelter zwijgt een oogenblik, om de
-ocr page 208-
l\'.tS
11 ET VE11 LATEN lllffS.
die om en om tusschen hare eigene handen
en laat ze langzamerhand los. Haar zoo ver-
strooid ziende, gaat Rosa zachtjes heen; maar
nog blijven Lady Dedlock\'s oogen op het vuur
gevestigd.
Waar zoekt zij naar.\' Naar eene hand, die
niet meer is, naar eene hand, die nooit was,
naar eene aanraking, die als door een toover-
slag haar leven had kunnen veranderen? Of
luistert zij naar de Geestenwandeling, en denkt
zij waarnaar die stap het meest gelijkt.\' Naar
dien van een man? of eene vrouw.\' of het trip-
pelen van kleine kindervoetjes, die altijd nader
en nader komen.\' Er is iets, dat haar zwaar-
moedig maakt: waarom zou anders zulk eene
trotsche dame de deuren sluiten — en alleen
bij zulk een akelig eenzamen haard blijven zitten .\'
Volumnia is den volgenden dag vertrokken,
en voor het diner zijn al de neven en nichten
verstrooid. Niemand is er onder den geheelen
troep, of hij heeft versteld gestaan toen hij
onder het ontbijt van Sir Leicester hoorde, hoe
het door den zoon van jufvrouw Rouneewell
duidelijk is gebleken, dat de grenspalen worden
omgeworpen, en de sluizen worden opengezet
en het samenstel der maatschappij wordt los-
gerukt. Niemand van den troep of hij is wezenlijk
verontwaardigd, en wijt het aan de zwakheid
van William Buffy toen hij in het ministerie
was, en acht zich, door list of geweld, van
een aandeel in het bestuur, of de pensioenlijst
of iets anders verstoken. Wat Volumnia aan-
gaat, zij wordt door Sir Leicester de groote
trap afgeleid, terwijl zij zoo roerend over dat
onderwerp spreekt, alsof er in het noorden van
Engeland een algemeen komplot bestond, om
baai\' haar rouge-potje en haar parelsneer te
ontweldigen. En zoo, met veel rumoer van kamer-
dienaars en kameniers — want het behoort tot
hun stand dat zij, hoe moeielijk zij het ook
mogen bevinden zich zelven te onderhouden,
toch kameniers en kamerdienaars moeten hou-
den — verstrooien zich de neven en nichten
naar de vier winden des hemels; en de eene
winterwind, die om het eenzame huis waait,
schudt het loof van het geboomte, alsof al de
neven en nichten in bladeren waren veranderd.
naar beneden dwarrelen, die altijd iets lang-
zaams en sombers heeft. De tuinman mag het
gras vegen zooveel hij wil en de bladeren in
volle wagens pakken en wegkruien, nog blijven
zij een voet hoog liggen. De wind huilt om
Kastanje-Hof; de gejaagde regen klettert, de
vensters rammelen en de schoorsteenen bul-
deren. De mist vult de lanen, verbergt de fraaie
uitzichten, trekt met de langzaamheid eener
lijkstaatsie tegen de hellende gronden op. Door
het geheele huis heerscht een koude, flauwe
reuk naar dien eener kleine kerk gelijkende,
schoon eenigszins droger, welke de gedachte
opwekt, dat de doode en begravene Dedlock\'s
daar in de lange nachten omwandelen en hunne
graflucht achterlaten.
Doch het huis in de stad, dat zelden te ge-
lijker tijd in hetzelfde humeur is als Kastanje-
Hof, zich zelden verheugt wanneer dit zich ver-
heugt, of treurt wanneer dit treurt, behalve
als er een Dedlock sterft; het huis in de stad
is wakker geworden. Zoo warm en vroolijk als
met zooveel staatsie mogelijk is, zoo vol fijne
en streelende geuren, die geen het minste spoor
van den winter dragen, als broeikasbloemen
het kunnen maken; zoo rustig en kalm, dat
het tikken der pendule\'s en het knetteren der
vuren alleen de stilte in de kamers verstoort,
schijnt het de verkleumde beenderen van Sir
Leicester in regenboogkleurige wol te wikkelen.
Kn daar zit Sir Leicester in statige tevreden-
beid voor het groote vuur in de bibliotheek te
rusten, en verwaardigt zich nu en dan om de
rugtitels zijner boeken te lezen of de schoone
kunsten met een blik van goedkeuring te ver-
eeren. Want bij heeft zijne schilderijen, oude
en moderne. Sommigen van de Maskerade-school,
tot welke de kunst zich somtijds op eene meester-
lijke wijze verlaagt, en die bij eene verkooping
best als stillevens op den catalogus zouden ge-
bracht worden. Zooals: "Drie stoelen met hooge
ruggen, eene tafel met kleed, langgehalsde flesch
(waarin wijn), een Spaansch vrouwencostuum,
portret en face voor Miss Jogg, het model,
en eene wapenrusting bevattende een Don-
Quichot." Of: "Een steenen terras (gebarsten),
eene gondel in het verschiet, een compleet
Venetiaansch senators-pak, een rijk geborduurd
wit satijnen costuum, met portret in profiel
van Miss Jogg, het model, eene kromme sabel,
prachtig in goud gemonteerd met juweelen ge-
vest, een rijk bewerkt Moorsch kostuum (zeer
zeldzaam) en een Othello."
Mijnheer Tulkinghom komt en gaat vrij dik-
wijls, daai\' hij Sir Leicester over zijne goederen
heeft te spreken, over pachten, die vernieuwd
moeten worden, en zoo al meer. Hij ziet my-
lady ook vrij dikwijls, en hij en zij zijn zoo
bedaard, en zoo onverschillig en letten zoo weinig
op elkander als ooit. En toch is het wel mo-
gelijk, dat mylady bang is voor dien mijnheer
XXIX.
EEN JONG MENSCH.
Kastanje-Hof is gesloten; de tapijten zijn in
dikke rollen in de hoeken der holle kamers
geschoven; liet zijden damast doet boete in
ongebleekt katoen, het vergulde snijwerk is in :
duisternis, en de voorouderen der Dedlock\'s :
derven wederom het licht van den dag. Om I
het huis vallen de bladeren dicht, maar nooit I
snel, want zij komen met eene doode lichtheid I
-ocr page 209-
HET JONGE MENSCH. DAT GUPPY HEET.
\\\\Y.)
en de gepoeierde Mercurius een bezoek aan-
dient, met deze vreemde bewoordingen:
"Het jonge mensch, mylady, dat Guppy heet."
Sir Leicester zwijgt, kijkt ten hoogste ver-
wonderd en herhaalt met eene ontzaglijke stem:
\'•Het jonge mensch, dat Guppy heet?"
Rondziende, ontdekt hij het jonge mensch,
dat Guppy heet, zeer bedremmeld en in voor-
kómen en houding lang geen krachtigen brief
van aanbeveling aanbiedende.
"Wat meent gij," zegt Sir Leicester tot Mercu-
rius, "met dat ongemanierd binnenlaten van een
jongmensch, dat Guppy heet?" — "Ik verzoek
excuus, Sir Leicester, maar mylady had ge-
zegd, dat zij het jonge mensch wilde spreken
als hij kwam. Ik wist niet, dat gij hier waart,
Sir Leicester."
Met deze verschooning richt Mercurius een
blik vol gramschap en verontwaardiging naar
het jonge mensch, dat Guppy heet, die dui-
delijk zegt: "Wat hebt gij hier te komen, en
mij in moeite te brengen?" — "Het is goed
zoo. Ik heb dat gezegd. Laat het jonge mensch
wachten," zegt mylady. — "Volstrekt niet,
mylady. Daar hij op uw ontbod hier gekomen
is, wil ik u niet hinderen of ophouden."
De galante Sir Leicester verwijdert zich, en
beantwoordt in het heengaan eene buiging van
het jonge mensch op een manier, alsof hij
liefst voor dat eerbewijs wilde bedanken. In
zijne deftigheid houdt hij den vreemdeling voor
een bijzonder zwierigen en vrijpostigen schoen-
maker.
Lady Dedlock ziet, nadat de knecht de kamer
heeft veilaten, hem hoogmoedig aan, en schijnt
hem van het hoofd tot de voeten op te nemen.
Zij laat hem bij de deur staan en vraagt wat
hij verlangt.
"Dat uwe ladyschap de goedheid mocht wil-
Ien hebben van mij een kort gesprek toe te
staan," antwoordt mijnheer Guppy bedrem-
ineld. — "Gij zijt natuurlijk de persoon, die
mij zoovele brieven heeft geschreven .\'" — "Ver-
scheidene, mylady, verscheidene, voordat uwe
ladyschap zich verwaardigd heeft mij met een
antwoord te begunstigen." — "En hebt gij niet
hetzelfde middel kunnen bezigen om een ge-
sprek noodeloos te maken ? Kunt gij dat nog
niet doen?"
Guppy plooit zijn mond tot een stilzwijgend
"neen" en schudt zijn hoofd.
"Gij zijt onbegrijpelijk dringend geweest. In-
dien het na dat alles toch blijken mocht, dat
hetgeen gij te zeggen hebt mij niet aangaat
— en ik weet niet hoe het mij kan aangaan
en verwacht dat ook niet — moet gij het voor
lief nemen, dat ik u met weinig complimenten
zeer kort bescheid geef. Zeg nu wat gij te zeg-
gen hebt, als het u belieft."
Achteloos met haar schermpje zwaaiende,
keert mylady zich weder naar het vuur, zoodat
Tulkinghorn, en dat hij dit weet. Het is wel
mogelijk, dat hij haar met koppige standvastig-
lieid vervolgt, zonder eenigen zweem van mede-
lijden of berouw. Het is wel mogelijk, dat hare
schoonheid en al de staatsie en glans, die haar
omgeven, hem slechts des te meer smaak doen
krijgen in datgene, wat hij op het oog heeft,
en hem des te onverzettelijker in zijn voor-
nemen doen worden. Of hij koud en wreedaardig
is, of wel onbeweeglijk in datgene, wat hij
zich tot plicht heeft gemaakt, ofwel voornemens,
dat er niets voor hem verborgen zal blijven in
den grond, waar hij zijn leven lang naar ge-
heimen heeft gedolven, ofwel dat hij in zijn
hart den glans veracht, waarvan hij een der
uiterste stralen uitmaakt, of wel steeds de be-
leedigingen en blijken van minachting opzamelt,
die in de vriendelijkheid zijner voorname clien-
ten verscholen zijn — of dit alles geheel of
gedeeltelijk zoo zij, het is wel mogelijk, dat
het voor mylady beter was vijf duizend paren
oogen uit de wantrouwig waakzame modewe-
reld op zich gevestigd te hebben, dan de twee
oogen van dien roestigen procureur, met zijne
ineengezakte das en zijne vaal zwarte broek,
met lintjes aan de knieën vastgestrikt.
Sir Leicester zit in mvlady\'s kamer — die
kamer, waar mijnheer Tulkinghorn het docu-
ment in Jarndyce en Jarndyce heeft voorgele-
zen — buitengemeen weltevreden. Mylady zit,
gelijk op dien dag, voor het vuur, met haar
lichtschermpje in de hand. Sir Leicester is bij-
zonder in zijn schik, daar hij in een nieuws-
blad eenige aanmerkingen over het samenstel der
maatschappij heeft gevonden, die volkomen met
zijne gedachten strooken. Ze zijn zoo toepas-
selijk op het voorval met den ijzersmelter, dat
Sir Leicester opzettelijk uit de bibliotheek naar
mylady\'s kamer is gekomen om ze haar voor
te lezen. "De man, die dit artikel heeft geschre-
ven," merkt hij bij wijze van voorrede aan,
en knikt tegen het vuur alsof hij van een hoogen
berg tegen dien man knikte, "heeft een goed
verstand."
De man heeft niet zulk een goed verstand
of hij verveelt mylady, die, na eene kwijnende
poging om te luisteren, of liever om zich te
houden alsof zij luisterde, verstrooid wordt en
in het vuur staart, alsof het haar vuur op
Kastanje-Hof was en zij dit nooit verlaten had.
Sir Leicester, daarvan onbewust, leest door zijn
dubbel oogglas voort, nu en dan ophoudende
en het glas wegnemende om zijne goedkeuring
uit te drukken, zooals: "Zeer waar." "Zeer wel
gezegd." "Ik heb dikwijls dezelfde aanmerking
gemaakt;" terwijl hij telkens na zulk een ge-
zegde de plaats, waar hij gebleven is, uit het
oog verliest, en de kolom op en neer moet
gaan om ze terug te vinden.
Sir Leicester is nog, vol ernst en deftigheid,
aan het lezen, toen de deur geopend wordt
-ocr page 210-
IIFA\' VERLATEN HUIS.
\'200
hier het een en ander genoteerd van de pun-
ten, die ik dacht aan te roeren; maar dat heb
ik met verkortingen gedaan, en nu kan ik er
niet goed uitkomen. Als uwe ladyschap mij wil
vergunnen voor een half oogenblikje er mee
naar het venster te gaan, zal ik..."
Naar het venster gaande stoot Guppy tegen
eene kooi met een paar vogeltjes, en zegt in
zijne verbijstering: "Ik verzoek u wel excuus."
Dit strekt niet om zijne aanteekeningen beter
leesbaar te maken. Heet en rood wordende,
en het papiertje nu dicht bij zijne oogen, dan
weder veraf houdende, mompelt hij "C. S. —
Waar heb ik die C. S. voor gezet ? O, het is
E. S. — Ja zeker, nu weet ik het al." — En
aldus op den weg geholpen komt hij terug.
"Ik weet niet," zegt Guppy, halverwege tus-
schen de dame en zijn stoel blijvende staan,
"of mylady ooit iets gehoord of gezien heeft
van eene jonge dame, die jufvrouw Esther Sum-
merson heet."
De oogen der dame zien hem vlak in het ge-
zicht.
"Ik heb niet lang geleden eene jonge dame van
dien naam gezien. Verleden najaar."—"Heeft
het uwe ladyschap toen niet getroffen, dat zij
op iemand geleek.\'" vraagt Guppy, slaat zijne
armen over elkander, laat het hoofd op zijde
hangen, en krabt zich met zijn papiertje langs
den mondhoek.
De dame wendt hare oogen niet meer van
hem af.
"Neen." — "Niet geleek op iemand van uwe
familie?" — "Neen." — "Ik geloof," zegt Guppy,
"dat mylady zich bezwaarlijk nog het gezicht
van jufvrouw Summerson zal herinneren?" — \'"Ik
herinner mij die jonge dame zeer wel. Maai\'
wat gaat dit mij aan?" — "Ik verzeker u, my-
lady, dat het beeld van jufvrouw Summerson
in mijn hart is geprent — dit vermeld ik voor-
loopig in vertrouwen — en dat ik, toen ik eens
met een vriend een toertje in het graafschap
Lincolnshire deed, en de eer had van
het Huis op Kastanje-Hof te bezichtigen, zulk
eene gelijkenis vond tusschen die jufvrouw Sum-
merson en uw ladyschaps eigen portret, dat
het mij heel en al van de wijs bracht; — zoo-
zeer, dat ik op dat oogenblik zelf niet wist
wat het was, dat mij zoo van de wijs bracht.
En nu ik de eer heb uwe ladyschap dicht bij
mij te zien — ik heb sedert dikwijls de vrijheid
genomen van naar uwe ladyschap in uw rij-
tuig in het park te zien, zeker zonder door u
te worden opgemerkt; maar nooit zag ik uwe
ladyschap zoo dichtbij — is die gelijkenis nog
verbazender dan ik gedacht had."
O jongmensch, dat Guppy heet! Er is een tijd
geweest, toen groote dames in sterke kasteelen
woonden en dienaren hadden, die zich voor niets
ontzagen; en in dien tijd zoudt ge uw leven
geene minuut meer zeker zijn geweest, wanneer
/.ij het jonge mensch, dat Guppy heet, bijna
haar rug laat zien.
"Met uw verlof, mylady," zegt Guppy, "zal
ik nu ter zake komen. Ik ben, gelijk ik uwe
ladyschap in mijn eersten brief\' gezegd heb,
in de rechten. In dat vak zijnde, heb ik go-
leerd mij niet in geschrifte te compromitteeren,
en daarom heb ik uwe ladyschap de firma niet
gemeld, waarbij ik in betrekking ben, en eene
tamelijk goede plaats — en ik mag er bijvoe-
gen een vrij goed inkomen heb. Ik mag uwe
ladyschap nu in vertrouwen mededeelen, dat
de naam dier firma Kenge en Carboy van
Lincoln\'s Innis, die uwe ladyschap, in be-
trekking, met de zaak van larndyce en Jarn-
ilyce, voor de Kanselarij, misschien niet geheel
onbekend zal zijn."
De houding der dame begint eenige oplet-
tendheid aan te duiden. Zij zwaait niet meer
met haar schermpje en houdt het alsof zij
luisterde.
"Nu mag ik uwe ladyschap wel aanstonds zeg-
gen," vervolgt Guppy, een weinig stouter wor-
dende, "dat het geene zaak is uit Jarndyce en Jarn-
dyce voortvloeiende, die mij zoo verlangend maakt
om uwe ladyschap te spreken, dat ik niet twijfel
of mijn gedrag moet uwe ladyschap zeer in-
dringend, ik mag wel zeggen, haast brutaal
zijn voorgekomen en nog voorkomen.\'\' Nadat
hij een oogenblik heeft gewacht om eene ver-
zekering van het tegendeel te ontvangen en
dit niet is geschied, vervolgt hij: "Als het iets
over Jarndyce en Jarndyce geweest was, zou
ik terstond naar uw ladyschaps solliciteur, mijn-
heer Tulkinghorn. zijn gegaan. Ik heb het ge-
noegen van mijnheer Tulkinghorn te kennen
— ten minste wij groeten als wij elkander ont-
moeten — en als het iets van dien aard was
geweest, zou ik naar hem toe zijn gegaan."
De dame keert zich eenigszins om en zegt:
•\'Gij moest liever gaan zitten." — "Ik dank
uwe ladyschap," en Guppy zet zich. "Nu, uwc
ladyschap." -Mijnheer Guppy raadpleegt een
strookje papier, waarop hij do punten van be-
handeling heeft aangetookenil, en dat hem,
telkens als hij er naar kijkt, geheel in de war
schijnt te brengen. "Ik — o ja — ik stel mij
zelven geheel in uwe handen. Als uwe lady-
schap hij Kenge en Carboy, of bij mijnheer
Tulkinghorn, eenig beklag over dit tegenwoor-
digo bezoek mocht doen, zou ik in zeer onaan-
gename omstandigheden geplaatst worden. Dat
beken ik openlijk. Ik verlaat mij dus op uw
ladyschaps goede trouw."
Door een minachtend gebaar met de hand ,
die het schermpje vasthoudt, verzekert de dame
hem, dat zij hem te ver beneden zich acht om
over hem te klagen.
"Ik zeg uwe ladyschap dank," hervatte Guppy,
"dat is geheel voldoende. Nu — ik — och de
dui! — Om de waarheid te zeggen, ik heb
-ocr page 211-
HET JONGE MENSC1I OP GEVAARLIJKEN GROND.                       201
die schoont\' oogcn u zoo hadden aangezien als
zij op het oogenblik doen.
De dame vraagt hem, terwijl zij haar hand-
schermpje langzaam beweegt alsof het een waaier
was, wat hij denkt, dat zijn smaak voor het
vinden van gelijkenissen haar aangaat.
"Mylady," antwoordt Guppy, wederom zijn
papiertje raadplegend, "dit zal ik ook zoo met-
een aantoonen. Och, die aanteekeningen! O!
jufvrouw Chadband. Ja!" Guppy schuift zijn stoel
wat vooruit en zet zich weder. De dame laat
zich onverschillig in haar stoel zinken, schoon
betrekking bij Kenge en Carboy ter kennis is
gekomen. N\'u is, gelijk ik reeds gezegd heb,
het beeld van jufvrouw Summerson in mijn hart
geprent. Als ik dat geheimzinnige voor haar kon
ophelderen, of bewijzen kon, dat z\'y van goede
afkomst was, of ontdekken, dat zij de eer had
van tot een tak van mylady\'s familie te behoo-
ren en dus recht te hebben om zich in Jarndyce
en Jarndyce partij te stellen — wel, dan zou
ik zekere aanspraak bij jufvrouw Summerson
kunnen maken om mijne aanzoeken met een
meer bepaald gunstig oog te beschouwen dan
mijniieeii guppy\'s katecimsmis. (blz. \'200).
misschien met wat minder sierlijke onachtzaam-
heid dan gewoonlijk, en wendt haar strakken
blik niet van hem af. "Er — maar wacht even-
tjesl" Guppy raadpleegt zijn papiertje nog eens.
"E. S. tweemaal? O ja, ja! Nu zie ik waar ik
heen moet."
Het strookje papier oprollende tot een instru-
ment om hem te helpen gebaren maken, ver-
volgt Guppy:
"Mylady, er is iets geheimzinnigs aan de
geboorte en opvoeding van jufvrouw Esther
Summerson gehecht. Ik weet dit, omdat het
mg — ik zeg dit in vertrouwen — in mijne
zij tot nog toe eigenlijk gedaan heeft. Om de
waarheid te zeggen, tot nog toe heeft zij ze
geheel niet begunstigd."
Een bittere glimlach, hoewel nauwelijks merk-
baar, speelt over het gelaat der dame.
"Nu is het eene zeer zonderlinge omstandig-
heid," hervat Guppy, "hoewel toch maar een
van die omstandigheden, die in ons vak meer-
malen voorkomen — ik mag wel ons vak zeg-
gen, omdat, schoon ik nog niet ben geadmit-
teerd, Kenge en Carboy mij mijn contract present
hebben gedaan, toen mijne moeder uit het ka-
pitaal van haar gering inkomen liet zegelrecht
-ocr page 212-
\'JO\'J
HET VERLATEN HUIS.
voorschoot, dat heel hoog is, — dat ik de per-
soon heb ontmoet, die als dienstbode gewoond
heeft bij de dame, door wie jufvrouw Suni-
merson is groot gebracht, voordat mijnheer
Jamdyce zich haar aantrok. Die dame was eene
jufvrouw Barbary, mylady."
Is de doodsche kleur op mylady\'s gezicht
een weerschijn van het schermpje, dat met
groene zijde is overtrokken, en dat zij in hare
opgehevene hand houdt alsof zij er geheel niet
aan dacht; of is het eene akelige bleekheid, die
haar eensklaps overvalt?
"Heeft uwe ladyschap," zegt Guppy, "ook
ooit iets van jufvrouw Barbary gehoord ?" —
"Dat weet ik niet. Ik geloof wel haast. Ja." —
"Stond die jufvrouw Barbary in eenige betrek-
king tot uwe familie?"
De dame beweegt hare lippen, doch er komt
geen geluid. Zij schudt haar hoofd.
"In ge ene betrekking?" zegt Guppy. "O,
niet zoover uwe ladyschap bekend is, misschien?
Ila! Maar het zou toch kunnen zijn? Ja!" Na
elk dezer vragen heeft zij het hoofd gebogen.
"Zeer goed! Nu was deze jufvrouw Barbary
buitengemeen achterhoudend — schijnt buiten-
gemeen stilzwijgend te zijn geweest voor eene
vrouw, daar vrouwen doorgaans (in het ge-
wone leven ten minste) veeleer spraakzaam
zijn —en mijne getuige kon volstrekt niet ra-
den of zy eenige familie had. Bij ééne gelegen-
heid, en niet meer dan eene, schijnt zij ech-
ter met mijne getuige over een enkel punt
vertrouwelijk te hebben gesproken, en toen
zeide zij haar, dat de ware naam van dat
meisje niet Esther Summerson, maar Esther
Hawdon was." — "Mijn God."
Guppy kijkt verbaasd op. Lady Dedlock zit
voor hem en staart hem aan, alsof zij door
hem heen zag, met dezelfde donkere schaduw
op haar gelaat, in dezelfde houding met het
schermpje nog omhoog, hare lippen eenigszins
geopend, hare wenkbrauwen saarngetrokkcn,
maar, voor het oogenblik, dood. Hij ziet hare
bewustheid terugkeeren, ziet eene rilling door
hare leden gaan, gelijk eene kabbeling over
een water, ziet hare lippen beven, ziet ze haar
met groote inspanning stilhouden, ziet haar zich
zelve weder dwingen om aan hem en wat hij ge-
zegd heeft te denken. Dit alles zoo snel, dat
hare uitroeping en haar doode toestand ver-
vlogen schijnen te zijn gelijk de gelaatstrek-
ken dier lang bewaarde lijken, welke somtijds
in de geopende graven worden gevonden, en
door de lucht als door een bliksemstraal ge-
troffen in een oogwenk verdwijnen.
"Is uwe ladyschap bekend met den naam van
Hawdon?" — "Ik heb dien meer gehoord." —
"De naam van een aanverwanten tak van my-
lady\'s familie ?" — "Neen." — "Nu , mylady,"
zegt Guppy, "kom ik tot het laatste punt dei-
zaak, zoover ik die heb nagegaan. Uwe lady-
schap moet weten — als uwe ladyschap het
niet toevallig reeds weet—dat er in het huis
van zekeren Krook, in Chancery-Lane,
eenigen tijd geleden een kopi\'ist van processtuk-
ken . die daar zeer behoeftig had geleefd, dood
werd gevonden. Er werd eene lijkschouwing
gehouden, maar de naam van den doode bleef
onbekend. daar niemand hem wist te zeggen.
Maar, uwe ladyschap, zeer onlangs hebikont-
dekt. dat de naam van dien kopiist Hawdon
was." — "En wat gaat mij dat aan?" — "Ja,
uwe ladyschap, dat is de vraag! Nu iser,my-
lady, na den dood van dien man iets zonder-
lings gebeurd. Ei1 kwam eene dame, eene ver-
momde dame. mylady, die naar het sterfhuis
en naar het graf wilde gaan kijken. Zij huurde
een straatveger, een jongen. om het haar te
wijzen. Als uwe ladvschap dien jongen voor
zich wil gebracht hebben ter bevestiging van
deze opgaaf, kan ik hem gemakkelijk vinden."
Die ellendige jongen is de dame geheel on-
verschillig, en zij wenscht hem niet voor zich
te hebben gebracht.
"O. ik verzeker u, hij is een wonderlijke snaak,"
zegt Guppy. "Als gij hem kondt hooren vertel-
len van de ringen, die aan hare vingers schit-
terden toen zij haar handschoen uittrok, zoudt
gij het waarlijk romanesk vinden."
Er schitterden diamanten aan de hand, die
het schermpje vasthoudt. De dame speelt met
het schermpje en laat ze nog meer schitteren;
wederom die uitdrukking in haar blik, die in
vroeger tijd zoo gevaarlijk voor zulk een jong-
mensch had kunnen zijn.
"Men vermeende, myladv, dat hij geen stukje
papier had nagelaten . waardoor men zijn naam
kon opsporen. Maar dat heeft hij toch wel. Hij
heeft een pakje oude brieven nagelaten."
Het schermpje blijft in beweging en hare
oogen laten hem niet los.
"Zij werden door iemand weggenomen en
verborgen, en morgenavond, mylady, zullen
zij in mijn bezit komen." — "Nog eens vraag
ik u, wat gaat mij dat aan?" — "Mylady,
daarmede zal ik besluiten:" dit zeggende staat
Guppy op. "Tndien gij denkt, dat deze geheele
reeks van samenloopende omstandigheden —
namelijk, dat er zulk eene sterke gelijkenis
tusschen die jonge dame en uwe ladyschap be-
staat, iets, waaraan geene jury zou kunnen
twijfelen — dat zij door jufvrouw Barbary is
groot gebracht — dat jufvrouw Barbary ver-
klaart, dat jufvrouw Summerson\'s ware naam
Hawdon is — dat uwe ladvschap beide namen
zeer wel kent — dat die Hawdon zóó ge-
storven is — voldoende is om uwe ladvschap
uit familiebelangen te doen wenschen om de
zaak verder te onderzoeken, zal ik die papieren
hier brengen. Ik weet niet wat zij zijn, be-
halve, dat het oude brieven zijn; ik heb ze
nog nooit in mijn bezit gehad. Ik zal die pa-
-ocr page 213-
"O MUS KIND, O MIJN KIND!" (blz. 203).
-ocr page 214-
I
HET JONGE MENSCH
" MYLADY GOEDENAVOND.                203
pieren hier brengen, zoodra ik ze krijg, en zé
voor de eerste maal met uwe ladyschap door-
•zien. Ik heb uwe ladyschap mijn oogmerk ge-
zegd. Ik heb uwe ladyschap gezegd, dut ik in
zeer onaangename omstandigheden zou komen,
als er eenig beklag werd gedaan; en dit alles
blijft geheel in vertrouwen."
Is dit nu het geheele doel van het jonge
mensch, dat Guppy heet, of heeft hij nog een
verder oogmerk? Openbaren zijne woorden de
geheele lengte, breedte en diepte zijner ver-
moedens en uitzichten; of zoo niet, wat ver-
bergen zij nog? In dit opzicht is hij tegen de
dame opgewassen. Zij mag hem aanzien, maar
hij kan naar de tafel zien, en zorgen dat zijn
gezicht, zoo strak alsof hij voor het gerecht in
de getuigenbank stond, niet het minste verraadt.
"Gij kunt de brieven brengen," zegt de dame,
"als gij verkiest." — "Uwe ladyschap moedigt
mij niet zeer aan, op mijn woord van eer,"
zegt Guppy eenigszins geraakt. — "Gij kunt de
brieven brengen," herhaalt zij op denzelfden
toon, "als — het u belieft." — "Het zal geschie-
den. Ik wensch uwe ladyschap goedenavond."
Op eene tafel dicht bij haar staat een kost-
baar kistje met banden en sloten gelijk eene
ouderwetsche ijzeren geldkist. Hem nog steeds
aanziende, haalt zij het naar zich toe en sluit
het open.
"O, ik verzeker uwe ladyschap, dat het geene
redenen van die soort zijn, die mij drijven,"
zegt Guppy, "en dat ik niets van dien aard
zou kunnen aannemen. Ik wensch uwe ladv-
schap goedenavond, en blijf u toch eveneens
zeer verplicht."
Aldus maakt het jonge mensch zijn compli-
ment en gaat naai\' beneden; waar de hoog-
moedige Mercurius zich niet geroepen acht om
zijn Olympus bij het in het voorhuis brandende
vuur te verlaten ten einde hem de deur te
openen.
Is er, terwijl Sir Leicester zich in de biblio-
theek zit te koesteren en bij zijne courant te
dutten, niet iets in huis, dat hem moet doen
schrikken; om niet te zeggen, dat zelfs de
boomen van Kastanje-Hof hunne knoestige tak-
ken moet doen zwaaien, de portretten het voor-
hoofd doen fronsen, de wapenrustingen doen
rinkelen ?
Neen. Woorden, snikken en angstkreten zijn
slechts dunne lucht; en de lucht is in het huis
in de stad zoo opgesloten en afgesloten, dat
de klanken, die mylady in hare kamer uit,
wel trompetklanken zouden moeten zijn, om
eene (lauwe trilling naar Sir Leicester\'s ooien
te brengen; en toch wordt in dat huis, door
eene woeste, op den grond geknielde gedaante,
deze kreet opgezonden:
"O mijn kind, mijn kind ! Niet gestorven in
de eerste uren van haar leven, gelijk mijne
wreede zuster mij zeide ; maar met hardheid
en tegenzin door haar opgevoed, nadat zij mij
en mijn naam had verzaakt. O mijn kind! o
mijn kind!"
XXX.
esthek\'s verhaal.
Richard was reeds eenigen tijd vertrokken,
toen wij voor eenige dagen een gast kregen.
Het was éene bejaarde dame, namelijk mevrouw
Woodcourt, die, daar zij uit Wales was geko-
men om bij mevrouw Bayham Badger te gaan
logeeren, en "op verlangen van haar zoon Al-
lan" aan mijn voogd had geschreven, "om te
berichten, dat zij van hem gehoord had, en
dat hij nog wel was," door den heer Jarndyce
was uitgenoodigd om ons op Het Verlaten Huis
te komen bezoeken. Zij bleef bijna drie weken
bij ons. Zij scheen zeer veel zin in mij te heb-
ben en werd buitengemeen vertrouwelijk, zoo-
zeer zelfs, dat ik het somtijds benauwend vond.
Ik had geene reden, dat wist ik wel, het be-
nauwend te vinden, dat zij zoo vertrouwelijk
met mij omging, en ik gevoelde wel, dat het
niet verstandig van mij was, maar, wat ik er
ook tegen deed, ik kon toch niet anders.
Zij was zeer scherpzichtig, dat oude mevrouw-
tje, en placht mij, met in elkander gevouwene
handen, zoo waakzaam te zitten aankijken als
zij niet mij sprak, dat ik dit misschien eenigs-
zins onaangenaam vond. Of misschien was het,
dat zij zich zoo recht hield en zoo puntig net
was; schoon ik niet denk, dat dit het was,
omdat ik dit, schoon wat overdreven, wel aar-
dig vond. Ook kan het de algemeene uitdruk-
king van haar gelaat niet geweest zijn, dat
voor eene oude dame zeer frisch en bevallig
was. Ik weet niet wat het was. Of ten min-
ste, als ik het nu weet, dacht ik toen niet
daaraan. Of ten minste — maar dat is onver-
schillig.
Des avonds als ik naar boven en naar bed
wilde gaan, riep zij mij dikwijls in hare kamer,
waar zij in een grooten leuningstoel voor het
vuur zat, en dan vertelde zij mij van Morgan
ap Kerrig, tot ik er heel en al suf van werd.
Somtijds reciteerde zij verzen uit Crumlinwal-
linwer en de Mewlinwillinwodd (als dat de
rechte namen zijn, wat zij wel zeker niet zul-
len wezen) en geraakte geheel in vuur door
de daarin uitgedrukte gevoelens; schoon ik
(daar alles in het Waalsch was) er niet anders
van begreep, dan dat het lofdichten op het
geslacht van Morgan ap Kerrig waren.
"Dit is dus, jufvrouw Summerson," zeide zij
dan met statige opgetogenheid, "het erfgoed
van mijn zoon. Waar mijn zoon ook heengaat,
kan hij op verwantschap met ap Kerrig aan-
spraak maken. Hij mag geen geld hebben, maar
-ocr page 215-
204
HET VERLATEN HUIS.
hij heeft altijd iets, dat voel boter is, zulk oenc
afkomst, liefje."
Ik twijfelde er aan of men in Indië en
China wel zooveel om Morgan ap Kerrïg zou
geven, maar ik zeide dit natuurlijk nooit. Ik
placht te zeggen, dat het iets groots was van
zoo voorname familie te zijn.
"Het is ook iets groots, liefje," antwoordde
mevrouw Woodeourt dan. "Maar het heeft ook
zijne onaangenaamheden. Dij voorbeeld, mijn
zoon wordt er door beperkt in de keus van
eene vrouw; maar koninklijke familie heeft ook
eene beperkte keus, omtrent op dezelfde manier."
En dan tikte zij mij op den arm of streek
mijn kleedje glad, als om mij te verzekeren,
dat zij, in weerwil van den afstand tusschen
ons, toch eene goede meening van mij had.
\'•Mijn goede Woodeourt, lieve," zeide zij dan
wel, en altijd met zekere ontroering, want bij
haar edelen stamboom had zij ook een goed en
gevoelig hart, "was van eene groote Hoogland-
sehe familie afkomstig, de Mac Coort\'s van Mae
(\'ooit. Hij diende zijn koning en vaderland als
oflicier bij de Koninklijke Hooglanders. en stierf
op het bed van eer. Mijn zoon is een der laatste
vertegenwoordigers van twee oude familiën. Met
des hemels zegen zal hij ze weder opbeuren en
met eene andere oude familie vereenigen."
Het was vruchteloos, dat ik het onderwerp
poogde te verwisselen, gelijk ik wel eens be-
pioefde — alleen om eens wat nieuws te heb-
ben — of ook omdat — maai\' ik behoef niet
zoo nauwkeurig te zijn; mevrouw Woodeourt
wilde het mij nooit laten verwisselen.
•\'Kindlief\'," zeide zij op een avond, "gij hebt
zooveel verstand, en gij beschouwt de wereld
met een kalmte, die zoo ver boven uwe jaren
verheven is, dat het een genot voor mij is met
u over deze familiezaken te praten. Gij kent
mijn zoon niet veel; maar gij hebt hem toch
genoeg gekend, zou ik zeggen, om hem u nog
te herinneren?" — "Ja, mevrouw; ik herinner
mij hem nog wel." — "Nu, melieve, ik ge-
loof, dat gij goed over karakters kunt oordeelen,
en ik zou gaarne eens uw oordeel over hem
willen hooien." — "O, mevrouw Woodeourt,"
zeide ik, -dat is zoo moeielijk." — "Waarom
is dat zoo moeielijk ?" hervatte zij. "Dat begrijp
ik niet." — "Om een oordeel te vellen..." —
"Na eene zoo geringe kennismaking, lieve? Ja,
dat is waar."
Ik meende dit niet, want de heer Woodeourt
was vrij dikwijls bij ons aan huis geweest en
was zeer gemeenzaam met mijn voogd gewor-
den. Ik zeide dit en voegde er bij, dat hij in
zijn vak zeer knap scheen te zijn — naar wij
dachten — en dat zijne goedheid en vriende-
lijkheid voor jufvrouw Flite boven allen lof waren.
"Gij laat hem recht wedervaren," zeide me-
vrouw Woodeourt, mij de hand drukkende. "Gij
hebt hem zeer goed waargenomen. Allan is een
beste jongen, en in zijn vak is er niets op hem
aan te merken. Dat zeg ik, hoewel ik zijne
moeder ben. Evenwel moet ik bekennen, dat
hij niet zonder gebreken is, kindlief." — "Dat
is niemand," zeide ik. — "O ja, maar hij heeft
wezenlijke gebreken, die hij kon verbeteren
en moest verbeteren,\'\' antwoordde de scherp-
zichtige oude dame en schudde driftig haar
hoofd. "Ik houd zooveel van u, melieve, dat
ik u, als eene derde, die geheel onpartijdig is,
wel mag toevertrouwen, dat hij de wispelturig-
heid in eigen persoon is."
Ik zeide, dat ik het bijna niet anders mo-
gelijk had geacht, of hij moest in zijn beroep zeer
standvastig en ijverig zijn geweest, te oordeelen
naar den naam, dien hij daarin\'reeds verwor-
ven had.
"Daarin hebt gij wederom gelijk, melieve,"
antwoordde de oude dame, "maar ik doelde niet
op zijn beroep, moet ge weten." — "O!" zeide
ik. — "Neen," vervolgde zij. "Ik doel op zijn
gedrag in den gezelligcn omgang. Hij kan het
niet laten jonge dames allerlei kleine oplettend-
beden te bewijzen. Dat beeft bij altijd gedaan,
van zijn achttiende jaar af. Nu, melieve, heeft
hij nooit ernstige gedachten op een meisje ge-
had, en heeft hij zoodoende nooit gemeend iets
kwaads te doen, of iets anders dan beleefdheid
en welwillendheid uit te drukken. Evenwel,
het is toch niet goed, niet waar ?" — "Neen,"
zeide ik, daar zij op dit antwoord scheen te wach-
ten. — "En het zou wel tot verkeerde denkbeel-
den aanleiding kunnen geven, ziet ge , kindlief."
Ik vond dit ook.
"Daarom heb ik hem ook al dikwijls gezegd,
dat hij voorzichtiger behoorde te zijn, en dat
hij dit zoowel aan zich zelven als aan anderen
verplicht was. En dan zeide hij altijd: "Moeder,
ik zal voorzichtiger zijn, maar gij kent mij beter
dan iemand anders, en gij weet wel, dat ik
geen kwaad meen — kortom. dat ik eigenlijk
geheel niets er mede meen." Dit is nu alles
wel waar, melieve, maar het verschoont hem
toch niet. Evenwel, daar hij nu zoover weg is
en een onbepaalden tijd wegblijft, en daar hij
nu goede gelegenheden en introductiën zal heb-
ben, mogen wij dat alles voor voorbij en af-
gedaan houden. En gij, kindlief," zeide de oude
dame, met een vriendelijk knikje en glimlachje,
"hoe is het nu met u gesteld, liefje?" — "Met
mij, mevrouw Woodeourt?" — "Om niet altijd
even eigenlievend te zijn en niet altijd over
mijn zoon te praten, die nu zijn fortuin en
eene vrouw is gaan zoeken — wanneer denkt
gij uw fortuin te gaan zoeken en een man te
vinden? He, zie eens aan! Wat wordt gij rood!"
Ik geloof niet, dat ik rood werd — in allen
gevalle, het was van geen belang, al deed ik
het — en ik zeide, dat ik met mijn tegen-
woordig lot volkomen tevreden was en naar
geene verandering wenschte.
-ocr page 216-
CADDV\'S TROUWDAG IS BEPAALD.                                      205
het mij wel, dat ik haar verloor, maar het
was toch eene verademing voor mij. En toen
kwam Caddy Jellyby over; en Caddy bracht
zulk een pak huiselijk nieuws mede, dat het
ons overvloedige bezigheid gaf.
Vooreerst verklaarde Caddy (en in het eerst
wilde zij niets anders verklaren), dat ik de
beste raadgeefster was, die ooit iemand gekend
had. Dit, zeide mijne Ada, was geheel geen
nieuws; en ik zeide, natuurlijk, dat het gek-
heid was. Toen vertelde ons Caddy, dat zij
over eene maand zou gaan trouwen, en dat
als Ada en ik hare speelnootjes wilden zijn ,
zij het gelukkigste meisje van de wereld zou
wezen. Dit was zeker iets nieuws; en ik dacht,
dat wij nooit gedaan zouden hebben gekregen
met er over te praten, zooveel hadden wij Caddy,
en had Caddy ons te zeggen.
Het scheen, dat Caddy\'s ongelukkige papa
door de algemeene barmhartigheid zijner schuld-
eischers zijn bankroet te boven was gekomen
— hij was nu door de Gazette heen, zeide
Caddy, alsof dat nieuwsblad eene tunnel was —
en gelukkig van zijne zaken afgeholpen, zonder
dat het hem gelukt was er iets van te begrij-
pen. Hij had al wat hij in de wereld bezat af-
gestaan Uietgeen, dacht ik. naar den staat der
meubelen te oordeelen, niet veel waard kon zijn)
en had ieder, wien het aanging, overtuigd,
dat hij niet meer doen kon, arme man! Zoo
was hij met eere ontslagen en had een kan-
toor opgezet, om weder opnieuw te beginnen.
Wat hij in zijn kantoor deed heb ik nooit ge-
weten; Caddy zeide, dat hij zaken bij het tol-
kantoor waarnam; en het eenige, dat ik ooit
van die zaken begrepen heb, is, dat hij, meer
dan gewoonlijk geldgebrek had, naar de dok-
ken ging om er naar te zoeken, maar bijna
nooit iets vond.
Zoodra haar papa, door zich zoo geheel uit
te kleeden, zijn gemoed had gerustgesteld en
de familie naar gemeubileerde kamers in IIat-
ton Garden was verhuisd, (waar ik, toen
ik naderhand daar heenging, de kinderen bezig
vond met paardenhaar uit de stoelzittingen te
halen en zich dat in den mond te proppen)
had Caddy een onderhoud tusschen hem en
den ouden heer Turveydrop bewerkt; en daarbij
had mijnheer Jellyby, die altijd zeer nederig
en zachtzinnig was, zulk een onderdanigen eer-
bied voor mijnheer Turveydrop\'s welgemanierd-
heid getoond, dat deze twee de beste vrienden
waren geworden. Aldus langzamerhand aan het
denkbeeld gewend, dat zijn zoon in het huwelijk
zou treden, had de oude heer Turveydrop zijn
vaderlijk gevoel genoegzaam wakker geschud om
die gebeurtenis ook als kort aanstaande te
kunnen beschouwen, en het jonge paar zijne
gunstige toestemming gegeven om, zoodra zij
maar wilden, in de dansacademie in N e w m a n-
Street hun eigen huishouden op te zetten.
"Zal ik eens zeggen, wat ik altijd van u denk
en van het fortuin, dat nog voor u aanstaande
is, liefje?" zeide mevrouw Woodcourt. — "Als
gij gelooft, dat gij goed kunt waarzeggen," ant-
woordde ik. — "Welnu dan, het is, dat gij
met een man zult trouwen, die heel rijk en
heel braaf en heel goed is, veel ouder — mis-
schien vijf en twintig jaar ouder dan gij zelf
zijt. En gij zult eene uitmuntende vrouw zijn,
zeer bemind en zeer gelukkig." — "Dat is wel
een goed fortuin," zeide ik. "Maar waarom
zal dat het mijne wezen?" — "Omdat het zoo
wel voor u past, kindlief," antwoordde zij. "Gij
zijt zoo werkzaam, en zoo net, en over het
geheel in zulke bijzondere omstandigheden ge-
plaatst , dat het juist voor u passen zou, en
daarom zal het ook gebeuren. En niemand,
kindlief, zal u hartelijker met zulk een huwe-
lijk geluk wenschen, dan ik zal doen."
Het was vreemd, dat dit mij benauwd en
onrustig maakte, maar ik geloof toch, dat het
dit deed. Ik weet zeker, dat het dit deed. Het
hield mij een gedeelte van dien nacht onrustig
wakker. Ik was zoo beschaamd over mijne dwaas-
heid, dat ik die zelfs niet voor Ada wilde be-
kennen; en dat maakte mij nog onrustiger. Ik
had alles willen geven om niet zoozeer bij die
scherpzichtige oude dame in vertrouwen te zijn,
als ik dat vertrouwen maar had kunnen af-
wijzen. Het deed mij de tegenstrijdigste gedach-
ten van haar opvatten. Nu eens dacht ik, dat
zij zeer logenachtig, dan weder, dat zij de
waarheidsliefde zelve was. Nu vermoedde ik,
dat zij zeer listig was; een oogenblik later ge-
loofde ik vast aan de oprechtheid en eenvoudig-
heid van haar goed hart. En buitendien, wat
ging het mij aan, en waarom zou ik het mij
aantrekken? Waarom kon ik niet, als ik met
mijn sleutelmandje naar bed ging, nog wat
opblijven om met haar bij het vuur te zitten
en mij voor eene poos naar haar te schikken,
ten minste evengoed als naar iemand anders,
zonder mij zelve te kwellen over de onverschil-
lige dingen, die zij zeide ? Door haar aangetrok-
ken, gelijk ik zeker was, want ik was zeer
verlangend om haar te behagen en waarlijk
blijde, dat ik dit deed, waarom zou ik dan
naderhand met angst en smart nadenken over
ieder woord, dat zij gesproken had, en het
nogmaals en nogmaals met twintig verschillende
schalen nawegen? Waarom was het zoo be-
nauwend voor mij haar in huis te hebben en
haar eiken avond zoo vertrouwelijk te hooien
praten, terwijl ik toch gevoelde, dat het, waarom
dan ook, beter en veiliger was, dat zij daar
was dan ergens anders? Dit waren tegen-
strijd ighèden en raadselen, die ik niet verklaren
kon. Ten minste als ik het kon — maar daar-
aan zal ik later komen, en het is dwaasheid
er nu van te willen reppen.
Toen dus mevrouw Woodcourt vertrok, speet
-ocr page 217-
HET VERLATEN HUIS.
21 Ki
"En uw papa, Caddy, wat zeide hij l"
"Och, arme pa," antwoordde Caddy; "hij schrei-
de maar, en zeide, dat hij hoopte, dat wij beter
met elkander te recht zouden komen dan hij en
ma gedaan hadden. Hij zeide dit niet voor Prince,
maar tegen mij alleen. En hij zeide ook: "Mijn
arm kind, men heeft u nooit goed geleerd hoe
gij het uw man in huis genoeglijk kunt ma-
ken; maar als gij niet voornemens zijt van
ganseher harte uw best daartoe te doen, zoudt
gij beter doen hem te vermoorden dan met hem
te trouwen — als gij hem waarlijk liefhebt."
—"En waarmede hebt gij hem toen gerust-
gesteld, Caddy?" — "Och, het was wel be-
droevend, dat begrijpt gij, mijn armen pa zoo
neerslachtig te zien, en hem zulke akelige din-
gen te hooren zeggen, en ik kon zelf het schreien
niet laten. Maar ik zeide hem, dat ik het
waarlijk van ganscher harte voornemens was;
en dat ik hoopte, dat hij bij ons een plaatsje
zou hebben, waar hij des avonds op zijn ge-
ïnak kon komen zitten en zich wat laten troos-
ten; en dat ik hoopte en geloofde, dat ik daar
eene betere dochter voor hem zou kunnen zijn
dan bij ons thuis. Toen sprak ik er ook van,
dat Peepy bij ons moest komen en bij ons blij-
ven ; en toen begon pa weder te schreien en
zeide, dat de kinderen Indianen waren." —
"Indianen, Caddy?" — "Ja," zeide Caddy,
"wilde Indianen. En pa zeide" — hier begon
het arme meisje te snikken, en zij geleek lang
niet naar het gelukkigste meisje in de wereld,
"dat hij wel wist, dat het beste wat hun ge-
beuren kon was, dat zij allen maar "getoma-
hawkt" werden."
Ada merkte hierop aan, dat het gelukkig was
te weten, dat mijnheer Jellyby dat akelige ge-
zegde niet meende.
"Neen, ik weet natuurlijk wel, dat pa zijne
kinderen niet gaarne in hun bloed zou zien
liggen wentelen," zeide Caddy, "maar hij meent
toch, dat het zeer ongelukkig voor hen is, dat zij
ma\'s kinderen zijn, en dat het voor hem zeer
ongelukkig is, dat hij met ma is getrouwd;
ik weet ook wel, dat dit de waarheid is, al
schijnt het onnatuurlijk dat zoo te zeggen."
Ik vroeg Caddy of hare moeder wist, dat
haar trouwdag reeds bepaald was.
"Och, gij weet wel hoe ma is , Esther ," ant-
woordde zij. "Het is onmogelijk te zeggen, of
zij het wel weet of niet. Het is haar dikwijls
genoeg gezegd, en als het haar gezegd wordt,
ziet zij mij maar eens bedaard aan, alsof ik
ik weet niet wat was — alsof ik een kerkto-
ren heel in de verte was," zeide Caddy, welk"-
die gedachte zoo eensklaps scheen in te vallen;
"en dan schudt zij haar hoofd en zegt: "O,
Caddy, Caddy, wat kunt ge mij toch plagen!"
en gaat dan weder aan hare blieven over
Borrioboola." — "En hoe is het met uwe
garderobe, Caddy ?" zeide ik; want voor ons
behoefde zij zich niet te geneeren. — "Wel,
lieve Esther," antwoordde zij, hare oogen af-
drogende, "ik moet het er maar mee doen zoo
goed ik kan, en ik vertrouw, dat mijn lieve
Prince het mij nooit zelfs in gedachten zal
verwijten, dat ik zoo kaal bij hem kom. Als
het eene uitrusting voor Borrioboola betrof,
zou mama er alles van weten en het er zeer
diuk mede hebben, maar nu weet zij er niet
van en geeft zij er niet om."
Het ontbrak Caddy volstrekt niet aan na-
tuurlijke genegenheid voor hare moeder, maar
zij zeide dit met tranen, als eene onloochen-
bare waarheid; en ik vrees, dat het dit ook
was. Wij hadden zooveel medelijden met het arme
meisje, en vonden zooveel te bewonderen in
den goeden aanleg, die onder zulke ongun-
stige omstandigheden bewaard was gebleven,
dat wij beide te gelijk (Ada en ik, meen ik)
een plannetje voorstelden, dat haar uitermate
verheugde. Dit was, dat zij drie weken bij ons
zou blijven, en ik eene week bij haar, en dat
wij alle drie zouden overleggen, en knippen,
en naaien, en lappen, en sparen, en het beste
zouden doen wat wij maar konden bedenken
om haar voorraad te vergrooten en te verbe-
teren. Daar mijn voogd evenzeer met dit denk-
beeld was ingenomen als Caddy zelve, gingen
wij don volgenden dag met haar naar huis
om de zaak te beredderen, en brachten haar
in triomf weder mede, met hare doozen en
zooveel nieuw goed als er voor eene banknoot
van tien pond kon gekocht worden, die haar
vader denkelijk bij de dokken had gevonden,
maar in allen gevalle haar gaf. Wat mijn voogd
haar zou gegeven hebben, als wij hein hadden
aangespoord, zou moeielijk te zeggen zijn, maar
wij achtten het billijk, dat hij niet meer dan
haar bruidskleedje en een hoed zou bekostigen.
Hij trad tot dit vergelijk toe; en als Caddy ooit
in haar leven gelukkig was geweest, was zij
dit zeker toen wij aan het werk gingen.
Zij was onhandig genoeg met de naald, het
arme meisje, en prikte zich even erg in de
vingers als zij die voorheen met inkt had be-
morst. Nu en dan kon zij het niet laten wat
rood te worden, gedeeltelijk van pijn, en ge-
deeltelijk van ergernis, dat zij het niet beter
kon; maar spoedig kwam zij dat te boven, en
toen begon zij snel in het leeren te vorderen.
En zoo zaten wij, mijne lieve Ada, Charley
mijn kameniertje, eene wollenaai.ster uit de
stad en ik, dag aan dag, zoo hard en zoo
pleizierig mogelijk te werken.
Boven en behalve dat was Caddy zeer ver-
langend om "te leeren huishouden," gelijk zij
zeide. Nu vond ik echter het denkbeeld, dat
zij van iemand, die zulk eene verbazende on-
dervinding had als ik, zou leeren huishouden,
zoo comisch, dat ik lachte, en bloosde, en ver-
legen werd toen zij er van sprak. Ik zeide
-ocr page 218-
TOEBEREIDSELEN VOOR HET HUWELIJK.                                207
kamertje waar zij sliepen, zooveel genoegen te
verschaffen als ons mogelijk was, en onze voor-
naamste pogingen tot hare mama, de kamer
en een behoorlijk ontbijt te beperken. Mevrouw
Jellyby had waarlijk vrij veel zorg noodig, want
het traliewerk op haar rug was sedert mijne
eerste kennismaking met haar aanmerkelijk wij-
dei- geworden , en hare haren zagen er uit ge-
lijk de manen van een aschmans paard.
In de meening, dat het vertoonen van Caddy\'s
garderobe het beste middel zou zijn om het
onderwerp te naderen, verzocht ik mevrouw
Jellyby des avonds, toen de ziekelijke jongen
heengegaan was, om eens naar de kleederen
en sieraden te komen zien, die op Caddy\'s
bed lagen uitgespreid.
"Lieve jufvrouw Summerson," zeide mevrouw
Jellyby, met hare gewone zachtzinnigheid van
haar lessenaar opstaande. "Ik moet waarlijk
lachen om al die toebereidselen, schoon het een
bewijs van uwe goedheid is, dat gij er zoo aan
helpt. Ik vind iets zoo onuitsprekelijk onge-
rijmds in het denkbeeld, dat Caddy zal gaan
trouwen! O Caddy, gij onnoozel gansje!"
Zij ging evenwel met ons naar boven, en
keek op hare gewone manier naar de kleede-
ren, alsof zij naar iets tuurde, dat heel ver
weg was. Zij deden echter één bepaald denk-
beeld bij haar opkomen, want zij schudde met
een vreedzaam glimlachje haar hoofd en zeide:
"Lieve jufvrouw Summerson, met de helft van
die kosten had dat dwaze kind naar Afrika
kunnen uitgerust worden."
Toen wij weder naar beneden gingen, vroeg
mevrouw Jellyby mij of die lastige historie in-
derdaad aanstaanden woensdag moest plaats
hebben? Toen ik deze vraag met "ja" beant-
woordde, hervatte zij: "Zou men mijne kamer
ook noodig hebben, lieve jufvrouw Summerson?
Want het is eene onmogelijkheid, dat ik mijne
papieren kan wegbergen."
Ik nam de vrijheid van te zeggen, dat men
de kamer voorzeker zou noodig hebben, en ik
meende, dat w\'y de papieren ergens moesten
bergen.
"Wel, lieve jufvrouw Summerson," zeide me-
vrouw Jellyby hierop, "gij zult het best weten,
dat moet ik zeggen. Maar door mij te nood-
zaken om een jongen te houden, heeft Caddy
mij zoo met bezigheden overhoopt, dat ik niet
weet hoe ik mij zal keeren of wenden. Boven-
dien hebben wij woensdagmiddag eene afdee-
ling-vergadering: het komt waarlijk zeer onge-
legen." — "Het is niet denkelijk, dat het nog
eens zal voorvallen," zeide ik glimlachend.
"Caddy zal waarschijnlijk maar eens trouwen."
— "Dat is waar," antwoordde mevrouw Jellyby,
"dat is waar, melieve. En dus zullen wij er
ons maar in moeten schikken."
De volgende vraag was nu, hoe mevrouw
Jellyby bij die gelegenheid zou gekleed zijn. Ik
wel: "Caddy, gij hebt volle vrijheid om alles
te leeren wat ge van mij leeren kunt, melieve;"
en ik liet haar mijne boeken zien, en wees haar
hoe ik alles behandelde en deed. Naar hare
oplettendheid te oordeelen, zou men gezegd
hebben, dat ik haar eenige zeer verwonder-
lijke uitvindingen vertoonde; en als gij gezien
hadt hoe zij opstond en met mij medeging,
als ik maai\' met mijne sleutels rammelde, zou
men gedacht hebben, dat ik rnijzelve voor ver-
bazend knap had uitgegeven, en Caddy on-
noozel genoeg was om mijne grootspraak blin-
delings te gelooven.
Zoo vlogen, met naaien en huishoudelijke
bezigheden, lesgeven aan Charley en des avonds
een spelletje op het dambord met mijn voogd,
en een duet met Ada, de drie weken spoedig
om. Toen ging ik met Caddy naar huis, om te
zien wat daar kon gedaan worden; en Ada en
Charley bleven achter om op mijn voogd te
passen.
Als ik zeg, dat ik met Caddy naar huis ging,
meen ik naar de gemeubileerde kamers in ÏI at-
ton Garden. Wij gingen twee- of driemaal
naar Newman-Street, waar men ook be-
zig was met toebereidselen te maken; velen,
naar ik opmerkte, om voor het gemak van
den ouden heer Turveydrop te zorgen, en eenige
weinigen om het nieuw getrouwde paar zoo
goedkoop mogelijk geheel boven in het huis
weg te stoppen. Ons hoofddoel was echter de
gemeubileerde kamers in behoorlijken staat te
brengen om daar bij gelegenheid van het hu-
wel\'yk een ontbijt te geven, en mevrouw Jel-
lyby vooraf een llauw denkbeeld mede te dee-
len van hetgeen er gebeuren moest.
Het laatste was het moeielijkste, daar me-
vrouw Jellyby en oen ziekelijke jongen de voorka-
mer bezet hielden (de achterkamer was maar
een hokje) en daar geheele hoopen scheurpa-
pier en Borrioboolaansche documenten verstrooid
lagen, gelijk het stroo in een onordelijken
stal. Mevrouw Jellyby zat daar den geheelen
dag sterke koflie te drinken, te dicteeren en
consulten over Borrioboola te houden. De
ziekelijke jongen, die naar het mij voorkwam
de tering onder de leden scheen te hebben,
at buitenshuis. Als de lieer Jellyby thuis kwam,
ging hij doorgaans zuchtend naar de keuken.
Daar kreeg hij wat te eten, als de meid hem
iets wilde geven, en dan gevoelende, dat hij in
den weg was, ging hij weder uit en wandelde
in het nat door Hat ton Garden om. Dó arme
kinderen zwierven door het huis op en neer en
rolden van de trap, gelijk zij altijd gewoon
waren.
Daar er niet aan te denken was om die ver-
waarloosde kinderen binnen eene week in een
eenigszins toonbaren staat voor den dag te
doen komen, stelde ik Caddy voor, hun op
den morgen van haar huwelijk, in het zolder-
-ocr page 219-
208                                                  HET VERLATEN HUIS.
"Arme pa 1" zeide Caddy tegen mij, op den
avond voor den grooten dag, toen wij den boel
werkelijk in orde hadden gekregen. "Het gaat
mij aan het hart hem te verlaten, Ksther. Maar
wat zou ik kunnen doen, al bleef ik hier! Sedert
ik u heb leeren kennen, ben ik al zoo dikwijls
aan het opruimen en schoonmaken geweest;
maar het baat niet. Ma en Afrika brengen
met hun beiden het geheele huis terstond we-
der in de war. Wij hebben nooit eene meid,
die niet drinkt. Ma is een bederf voor alles."
Mijnheer Jellvby kon niet hooien wat zij zeide,
maar hij scheen toch zeer neerslachtig. Ik meen-
de te zien, dat hij tranen in de oogen had.
"Het hart krimpt mij weg als ik hem aan-
zie," snikte Caddy. "Ik kan het van avond niet
laten er aan te denken, Esther, hoe vurig ik
hoop met Prince gelukkig te zijn, en hoe vurig
pa, durf ik wel zeggen, eens hoopte met ma
gelukkig te zijn. Welk eene teleurstelling voor
het geheele leven!" — "Mijne lieve Caddy!"
zeide mijnheer Jellvby, langzaam van den muur
naar ons omkijkende. Het was de eerste maal,
geloof ik , dat ik hem ooit drie woorden ach-
tereen heb hooren zeggen. — "Ja, pa!" riep
Caddy uit, ging naar hem toe en kuste hem
hartelijk. —"Mijne lieve Caddy," zeide hij. \'\'Ver-
beeld u toch nooit..." — "Dat ik met Prince
gelukkig zal zijn, pa.\'" stamelde Caddy. — "O
ja, kindiief, dat hoop ik wel," zeide haar vader.
"Maar verbeeld u toch nooit___"
Ik heb in mijn verslag van mijn eerste be-
zoek in Thavies\' Inn gemeld, dat liichard
vertelde, hoe mijnheer Jellvby na den maaltijd
dikwijls zijn mond opende zonder evenwel iets
te zeggen. Dit was een aanwendsel van hem.
Hij opende nu ook verscheidene malen zijn mond
en schudde treurig zijn hoofd.
"Wat moet ik mij niet verbeelden ? Wat wilt
gij zeggen, lieve pa?" zeide Caddy, op een
vleienden toon, met hare armen om zijn hals.
— "Verbeeld u toch nooit, dat gij eene roe-
ping hebt, kindlief!"
Mijnheer Jellvby slaakte een kermenden zucht
en liet zijn hoofd weder tegen den muur zakken;
en dit was de eenige maal, dat ik hem van ter
zijde zijn gevoelen over de aangelegenheden van
Borrioboola heb hooien uiten. Ik geloof, dat
hij vroeger wel spraakzamer en levendiger zal ge-
weest zijn; maar hij scheen reeds lang voordat
ik hem leerde kennen uitgepraat te zijn.
Ik dacht dien avond, dat mevrouw Jellvby
nooit zou ophouden inet papieren nakijken en
koffiedrinken. Het was over twaalven eer wij
hare kamer in bezit konden nemen, en het
opruimen daarvan was toen zulk een hopeloos
werk, dat Caddy, die doodmoede was, zich in
het midden van den bestoften warboel neer-
zette en begon te schreien. Zij beurde zich echter
spoedig weder op, en eer wij naar bed gingen
deden wij nog wonderen.
vond het alleraardigst, haar met zulk eene
heldere kalmte van haar lessenaar te zien op-
kijken , terwijl Caddy en ik daarover spraken,
nu en dan met een half verwijtenden glim-
lach haar hoofd schuddende, alsof haar ver-
heven geest ons gebeuzel maar even kon ver-
dragen.
De staat, waarin hare kleederen zich bevon-
den, en de buitengewone wanorde, waarin zij
die bewaarde, vergrootte onze verlegenheid niet
weinig; maar eindelijk haalden wij toch iets
bijeen, dat niet al te veel verschilde van wat
eene gewone moeder bij zulk eene gelegenheid
zou kunnen dragen. De verstrooide onverschil-
ligheid, waarmede mevrouw Jellvby zich over-
gaf om zich dezen dos door de naaisters te
laten aanpassen, en de lieftalligheid, waarmede
zij vervolgens aanmerkte hoe het haar speet, dat
ik mijne gedachten niet naar Afr i k a had gekeerd,
strookten volkomen met haar overige gedrag.
De woning was tamelijk bekrompen, maar
het kwam mij voor, dat indien mevrouw Jel-
lvby en haar gezin de eenige bewoners der St.-
Pauls- of St.-Pieterskerk waren geweest, zij
daarin geen ander voordeel zouden hebben ge-
vonden dan de meerdere ruimte , die de grootte
van het gebouw aanbood, om te toonen hoe
slordig en morsig men wel kon zijn. Ik geloof,
dat niets van het huishoudengoed, dat met
mogelijkheid kon gebroken worden, ongebro-
ken was gebleven; dat niets, wat op eenigerlei
wijze bedorven kon worden, nog onbedorven
was; dat er geen voorwerp, waar zich vuil kon
opzamelen, van een kinderknietje af tot den
kant eener deur toe, te vinden zou zijn ge-
weest, of het had zooveel vuil vergaderd als
er maar aan kon blijven kleven.
De arme mijnheer Jellvby, die zeer zelden
sprak, en als hij thuis was bijna altijd met
zijn hoofd tegen den muur zat, begon eenige
belangstelling te toonen, toen Caddy en ik be-
proefden eenige orde in dezen warboel te bren-
gen, en trok zijn rok uit om ons te helpen.
Maar zulke wonderlijke dingen kwamen uit de
kasten tuimelen, als men de deuren opendeed
— brokken beschimmelden koek , verzuurde lles-
schen, mutsen van mevrouw Jellvby, brieven,
pakjes thee, vorken, oneflene laarzen en kin-
derschoentjes , brandhouten, ouwels, potdeksels,
vochtige suiker in gescheurde papieren zakjes,
voetbankjes, potloodborstels, brood, hoeden van
mevrouw Jellvby, boeken met kluiten boter op
den band, afgeloopen eindjes kaars het onder-
ste boven in gebrokene blakers gestoken, note-
doppen , koppen en schalen van garnalen, tafel-
matjes, handschoenen, gemalen koffie, paraplu\'s
—  dat hij er van schrikte en het liet steken.
Hij kwam echter geregeld eiken avond en ging
zonder rok met zijn hoofd tegen den muur zitten,
alsof hij ons wel had willen helpen, indien hij
maar had geweten hoe.
-ocr page 220-
LAATSTE TOEBEREIDSELEN.                                            209
dak laten ontbreken. Ik had kunnen wenschen
— gij zult de toepassing wel begrijpen, mijn-
heer Jarndyce, want gij herinnert u mijn door-
luchtigen begunstiger den prins-regent — dat
mijn zoon in eene familie getrouwd was, waarin
meer welgemanierdheid heerschte, maar des
Hemels wil geschiede!"
Onder het gezelschap bevonden zich mijnheer
Pardiggle en zijne vrouw — mijnheer Pardiggle,
een man, wien men de koppigheid op het ge-
zicht kon lezen, met een lang vest en borstelig
haar, en die altijd met eene zware basstem
over zijn penningske, of mevrouw Pardiggle\'s
penningske, of de penningskes van zijne vijf
jongens sprak. Mijnheer Gusher, met zijn haar
Des morgens brachten wij het, met behulp
van eenige bloemen, wat zeepsop en wat over-
leg, zoover, dat de kamer er inderdaad vroo-
1\'yk uitzag. Het eenvoudige ontbijt maakte eene
uitlokkende vertooning, en Caddy was inder-
daad bekoorlijk. Maar toen mijne lieve Ada kwam,
dacht ik — en denk ik nog — dat ik nooit zulk
een lief gezichtje had gezien.
Wij maakten een feestelijken maaltijd voor
de kinderen boven gereed, en plaatsten Peepy
aan het hoofd van de tafel, en lieten hun Caddy
in haar bruidstooi zien, en zij klapten in de
handjes en riepen hoezee, en Caddy schreide
omdat zij hen verlaten zou, en kon niet op-
houden met hen te omhelzen en te kussen,
"VERBEEU) V TOCH NOOIT, DAT GIJ EENE ROEPING HEM\', KINOL1E1- !" (blz. 208).
volgens gewoonte achterwaarts gekamd en kale,
blinkende slapen, was er ook, niet in de rol
van teleurgesteld minnaar, maar als de aan-
genomen minnaar van eene jonge — ten minste
van eene ongehuwde — jufler, zekere Miss
Wisk, die insgelijks aanwezig was. Üe roeping
van Miss Wisk, zeide mijn voogd, was de wereld
te toonen, dat man en vrouw dezelfde roeping
hadden, en dat beider eenige en ware roeping
was, gedurig krachtige voorstellen in openbare
vergaderingen te doen. De gasten waren weinig
in getal, maar, gelijk men ten huize van me-
vrouw Jellyby mocht verwachten, allen waren
zij menschen, die zich uitsluitend aan onder-
tot wij Prince riepen om haar weg te halen,
en toen — het spijt mij dit te moeten zeggen
— maakte Peepy zich zoo boos op hem, dat
hij hem beet. Heneden zat mijnheer Turvev-
drop, vol onbeschrijfelijke welgemanierdheid,
sprak goedertieren een zegen over Caddy uit,
en gaf mijn voogd te verstaan, dat het geluk
van zijn zoon zijn eigen vaderlijk werk was,
en dat hij daaraan alle persoonlijke bedenkin-
gen opofferde.
"Mijn waarde heer," zeide hij, "dejongelie-
ilon zullen hij mij komen wonen; mijn huis is
groot genoeg om hen te gerieven, en ik zal
het hun niet aan «Ie bescherming van mijn
-ocr page 221-
210                                                       IIKT VERLATEN HUIS.
werpen van openbaar belang hadden gewijd.
Behalve de roods gemelden, was er oono zoor
morsige dame, wier lioo<l geweldig scheel stond.
on o|i wier dook nog het prijsbriefje uit den
winkel zat gespeld, wier verwaarloosd liui.s,
gelijk Caddy mij zoido. naar eene vervuilde wil-
dernis geleek, maar wier kerk naar een kunst-
kabinet zweemde. Ken zoor twistgierig hoor,
| die zoido, dat het zijne roeping was iedereens
broeder te zijn. maar die mot zijne geheele
uitgebreide familie in ongenoegen bleek te loven,
voltooide liet gezelschap.
Kon gezelschap, dat minder met zulk eene
I gelegenheid overeenstemde , zou met de grootste
schranderheid bezwaarlijk bijoen te brengen zijn
\' geweest. Zulk eene lage roeping als eene roe-
j ping tot huiselijkheid was hot allerlaatste, dat
! onder hen geduld had kunnen worden. Jufvrouw
\'W isk onderrichtte ons zelfs met groote ver-
ontwaardiging, eer wij aan het ontbijt gingen,
dat hot denkbeeld alsof «Ie roeping dor vrouw
voornamelijk in don engen kring van het huiselijk
leven te vinden zou zijn . een gruwelijke laster
was. die door haar dwingeland, don man,
word verspreid. Xog iets bijzonders was , dat nie-
j mand, die eene roeping bad — behalve mijnheer
Gusher, wiens roeping het was, gelijk ik vroe-
ger meen gezegd te hebben , zich over ieders roe-
I ping verrukt te loonon — zich eenigszins om
eens anders roeping bekreunde. Mevrouw l\'ar-
diggle was overtuigd, dat de eenige onfeilbare
: manier van wel te doen hare manier was om
bij de armen in huis te vallen en hun hare
menschlievendheid aan te trekken alsof het een
dwangbuis was. Eveneens overtuigd was jut-
vrouw AVisk. dat het eenigo wat de wereld noodig
bad was, dat de vrouw uit do slavernij van
haar dwingeland, den man, werd bevrijd. Mo-
vrouw Jellvby lachte ondertusschen bij zich
zelve over don bekrompen blik van bon, die
ooit iets anders dan Horr i o boola-Ci h a kon-
den zien.
Maar ik moet niet vooruitloopen en over den
inhoud van ons gesprek onder het naar huis
rijden spreken, eer ik Caddy heb laten trou-
wen. Wij gingen allen naar de kerk en zagen
haar trouwen. Van de deftigheid, waarmede de
oude heer Turveydrop, met zijn hoed onder
den linkerarm (de opening als oen kanon op
j den geestelijke gericht) en met tot aan zijne
I pruik opgelrokkene oogen, stijf\' en met boog
opgehaald».\' schouders, gedurende de plechtigheid
achter ons bruid jutl\'eitjes stond , en ons nader-
! hand met een kus begroette, zou ik nooit ge-
noeg kunnen zeggen om hem recht te laten
I wedervaren. Jufvrouw VVisk, wier voorkomen
ik niet innemend kan noemen, luisterde mot
oen verachtelijk gezicht naai- het formulier,
i dat in hare oocen een deel van hel onrecht
j uitmaakte, hetwelk de vrouw in den tegenwoor-
1 digen staat der maatschappij moot lijden. Me-
vrouw Jellvby, met haar kalmen glimlach en
hare heldere oogen, schoen de onverschilligste
van het geheele gezelschap te zijn.
Wij kwamen behoorlijk terug om te ontbij-
ten. Mevrouw Jellvby zat boven aan de tafel
en baar man onderaan. Caddy was te voren
naar boven geslopen om do kinderen nog eens te
kussen en te zeggen, dat zij nu Turveydrop heette.
Maar dit bericht, in plaats van oono aangename
verrassing voor Peepy te zijn, bracht zulk eene uit-
j barsting van woest om zich hoen schoppende
smart bij hem te woog, dat ik , toen men mij liet
roepen, niets anders doen kon dan bewilligen in
het voorstel, dat hij aan de groote tafel zou
worden toegelaten. Hij kwam dus naar bene-
don en zat op mijn schoot; en nadat mevrouw
Jellvby, op den staat van zijn schort je doelende,
gezegd had: "O gij stoute Peepy, wat zijt go
toch oen morsig zwijntje," was hij daarmede
volstrekt niet verlegen. Hij was heel zoet; be-
halve dat hij Noach had medegebracht (uit eene
| ark, die ik hem gegeven had eer wij naar de
kerk gingen), en er maar niet van af te hou-
, den was om dien patriarch eerst met zijn hoofd
in de wijnglazen te stoppen en dan in zijn mond
j te stoken.
Mijn voogd, met\'zijn zacht humeur, zijn vlug
begrip en zijn innemend gezicht, wist zelfs van dit
onaangename gezelschap iets aangenaams te nia-
■   ken. Niemand der aanwezigen schoen in staat om
■   over iets anders te spreken dan over zijn of haar
eigen en eenig onderworp, en niemand scheen
! zelfs in staat te zijn om dat onderwerp te beschou-
wen als een deel van eene wereld, waarin ook
nog andore dingen waren; maar mijn voogd
wist uit alles iets ter vervroolijking on aan-
] moediging van Caddy en tot eer der gelegen-
beid te halen, en hielp ons heerlijk door het
ontbijt hoon. Hoe wij het zonder hem zouden
gemaakt hebben, daaraan durfde ik niet den-
ken ; want dat bot geheele gezelschap den bruide-
t gom, de bruid on den ouden heer Turveydrop
! (liep verachtte — terwijl de oude hoor Turvey-
drop zich, op grond van zijne welgemanierd-
heid, ver boven het geheide gezelschap verhe-
ven rekende — beloofde al zeer weinig goeds.
Eindelijk werd het tijd voor de arme Caddy
om te vertrekken, nadat al haar eigendom reeds
in de gehuurde koets was gepakt, die haar en
haar echtgenoot naar Gr avesend zou bren-
gen. Het was aandoenlijk om te zien, hoe Caddy
; zich teen nog aan haar bejammerenswaardig
. ouderlijk buis gehecht toonde en hare moeder
met de grootste leederheid omhelsde.
"Het spijt mij zeer, ma. dat ik dat schrij-
ven naar uw dicteeren niet langer kon uithou-
j den," snikte Caddy. ulk hoop, dat gij het mij
! nu vergeeft." —\'•(\') Caddy, Caddy," antwoordde
mevrouw Jellyby, "ik heb u immers al zoodik-
wijls gezegd, dat ik een jongen heb aangeno-
men en dat het daarmede afgodaan is."—"Gij
>
-ocr page 222-
CADDY JELLYhY IS GEHUWD.                                                \'JU
te voorkomen, die zijn zoon uit zelfverlooehe-
ning mocht inbrengen. "(Jij en onze Caroline
zult daar boven in huis nog vreemd zijn en moet
dus op dien dag in mijn apartement dineeren.
En nu, God zegene u!"
Zij reden heen , en of ik mij het meest over ine-
vrouw Jellyby of over mijnheer Turveydrop ver-
wonderde, wist ik zelve niet. Met Ada en mijn
voogd was het eveneens gesteld , toen wij er over
kwamen te praten. Maar eer wij insgelijks heen-
reden , ontving ik van den heer Jellyby een
zeer onverwacht en welsprekend compliment.
Hij kwam in het voorhuis naar mij toe, vatte
mijne beide handen, drukte die krachtig en
opende tweemaal zijn mond. Ik was zoo zeker
van zijne meening, dat ik haastig en bedrein-
meld zeide: "Ik deed hel van harte gaarne,
mijnheer. O, spreek er toch niet van!"
"Ik hoop, voogd, dat dit huwelijk goed mag
uitvallen," zeide ik, toen wij met ons drieën
op weg naar huis waren. — "Dat hoop ik ook,
Oud Vrouwtje. Geduld. Wij zullen zien." —"Is
de wind vandaag in het oosten.\'" waagde ik
hem te vragen.
Hij begon hartelijk te lachen en antwoordde:
"Neen."
"Maar hij moet van morgen toch in dien hoek
geweest zijn, dunkt mij." zeide ik.
Hij antwoordde wederom "neen," en ditmaal
zeide mijne lieve Ada insgelijks zeer bepaald
"neen," en schudde haar bekoorlijk hoofdje,
dat met de bloemen in hare gouden lokken
naar de lente geleek, "(iij weet veel van oosten-
winden, mijn ondeugend lievelingetje," zeide
ik, haar in mijne opgetogenheid een kus ge-
vende — ik kon het niet laten.
Welnu. Het was maar hunne liefde voor mij ,
die hen zoo deed spieken, dat weet ik heel
wel, en het is lang geleden. Ik moet het sehrij-
ven, al zou ik het ook weder uitvegen, omdat
het mij zooveel genoegen doet. Zij zeiden, dat
er geen oostenwind kon wezen, waar zeker
iemand was; zij zeiden, dat overal, waar Dame
Durden ging, zonneschijn en zoinerlucht ine-
degingen.
zijt dan in liet minst niet meer boos op mij,
ma? Zeg mij dat toeli eer ik heenga." — "0
gij dwaze Caddy," antwoordde mevrouw Jellyby,
•\'zie ik er dan uit alsof* ik boos was, of word
ik zoo licht boos, of heb ik tijd om boos te
zijn.\' Hoe kunt ge zoo praten.\'"—"Zult ge nu
1 voor papa zorgen, als ik weg ben, mama?"
Mevrouw Jellyby moest waarlijk lachen om
dien inval.
"Gij romanesk meisje," en zij klopte Caddy
zachtjes op haar rug. "Loop toch heen. Wij
scheiden als beste vrienden. Vaarwel nu, Caddy.
en wees heel gelukkig 1"
Toen viel Caddy haar vader om den hals en
drukte zijne wang tegen de hare, alsof hij een
ongelukkig, wezenloos kind was, dat pijn leed.
Dit alles gebeurde in het voorhuis. Haar va-
der liet haar los, haalde zijn zakdoek uit en
zette zich op de trap. met zijn hoofd tegen den
muur. Ik hoop. dat hij in die muren eenigen
troost vond, en ik zou dat haast gelooven.
En toen nam Prince haar arm in den zijnen
en keerde zich vol aandoening en eerbied naar
zijn vader, wiens welgemanierde deftigheid op
dat oogenblik iets overstelpend» had.
"Ik dank u nogmaals en nogmaals, vader,"
zeide Prince, hem de hand kussende. "Ik ben
u innig dankbaar voor al de goedheid en toe-
geellijkheid, die gij ons bij ons huwelijk hebt
bewezen, en dat, kan ik u verzekeren , is Caddy
insgelijks."—l,Ja, dat ben ik," snikte Caddy.
— "Mijn waarde zoon," zeide de heer Turvev-
drop, "en waaide dochter, ik heb mijn plicht ge-
daan. Indien de geest eener za-a-alige thans boven
ons zweeft en op ons nedei ziet, zal dat en uwe
standvastige genegenheid mijne belooning zijn.
(iij zult niet falen in uw plicht mijn zoon en
dochter, geloof ik?" — "Nooit, beste vader!"
riep Prince uit. — "Nooit, nooit, lieve mijn-
heer Turveydrop!" zeide Caddy. — "Dit is ge-
lijk het behoort te zijn," hervatte de heer
Turveydrop. "Mijne kinderen, mijn huis is het
uwe, mijn hart is het uwe, mijn alles is het
uwe. Ik zal u nooit verlaten; niets dan de
dood zal ons scheiden. Mijn waarde zoon, gij
denkt eene week afwezig te blijven, naar ik.
meen."\' — "Ja, eene week, waarde vader. Van-
daag over acht dagen zullen wij weder thuis
zijn." — -Mijn dierbaar kind," zeide de heer
Turveydrop. "Laat ik u, zelfs in deze buiten-
gewone omstandigheden, eene stipte nauw-
keui\'igheid aanbevelen. Het is van het hoogste
belang, dat gij de betrekkingen aanhoudt; en
in scholen wordt het minste verzuim licht kwa-
lijk genomen." — "Vandaag over acht dagen,
vader, zullen wij zeker voor den eten thuis
zij";" — "Goed!" zeide de heer Turveydrop.
\'•(lij zult, dierbare Caroline, vuur in uwe ka-
mer en het diner in mijn apartement gereed
vinden. Ja, ja, Prince," vervolgde hij. niet
grootsche deftigheid, om alle tegenwerpingen
XXXI.
OPPASSTER EN Z1F.KE.
Ik was nog niet vele dagen thuis geweest,
toen ik op een avond naar boven ging om eens
over (\'hurley\'s schouder te kijken en te zien
hoe zij met haar schrijven vorderde. Het schrij-
ven was een moeielijk werk voor Charley, die
geene de minste macht over eene pen scheen
te hebben, maar in wier vingers elke pen een
eigenzinnig bezield wezen scheen to worden,
dat altijd een verkeerden weg opging, dan
weer stilhield, struikelde, steigerde en zich in
-ocr page 223-
212                                                        HET VERLATEN HUIS.
als mijne kamenier paste. Ik kon het nooit
moede worden, Charley in het volle genot van
die hooge waardigheid te zien, gelijk zij daar
voor mij stond met haar jeugdig gezichtje en
figuurtje en hare stemmige manieren, terwijl
hare kinderlijke blijdschap telkens op de aar-
digste manier daardoorheen uitbarstte.
"En waar hebt gij haar gesproken, Charley ?"
zeide ik.
Het gezicht van mijn kameniertje betrok,
toen zij antwoordde: "Dij de apotheek, jufvrouw;"
want Charley droeg haar rouwgoed nog.
Ik vroeg of de steenbakkersvrouw ziek was,
maar Charley zeide neen. Het was iemand an-
ders. Iemand anders bij haar in huis, die van
St. Albans was gekomen, en niet wist waar
hij heen moest. Ken arme jongen, zeide Charley,
zonder vader, moeder of iemand. "Zooals Tom
zou geweest zijn, jufvrouw, als Emma en ik
nog na vader gestorven waren," zeide Charley,
terwijl hare ronde oogen zich met tranen vul-
den. — "En haalde zij medicijnen voor hem,
Charley?" — "Zij zeide, jufvrouw," antwoordde
Charley, "dat hij dat ook eens voor haar ge-
daan had."
Mijn kameniertje keek mij zoo oplettend aan
en hield hare handjes zoo vast en stil samen-
gevouwen, terwijl zij daar voor mij stond, dat
het mij niet veel moeite kostte hare gedachten
te raden. "Wel, Charley," zeide ik , "mij dunkt,
dat gij en ik niet beter kunnen doen dan eens
naar Jenny te gaan, en te zien wat er te
doen is."
De vlugheid, waarmede Charley mij hoed en
voile bracht, en na inij gekleed te hebben zich
zelve dicht in haar warmen omslagdoek spelde,
waarmede zij er als een oud vrouwtje uitzag,
gaf blijk genoeg van hare bereidwilligheid. Zoo
gingen dan Charley en ik te zamen uit, zon-
der iemand iels te zeggen.
Het was een koude, onstuimige avond, de
hoornen stonden te trillen in den wind. Het
had den geheelen dag zwaar geregend , en reeds
vele dagen lang met slechts korte tusschen-
poozen; maar toen regende het echter juist
niet. De lucht was eenigszins opgehelderd, maar
toch nog somber, zelfs boven ons, waar eenige
sterren schitterden. In het noorden en noord-
westen, waar de zon drie uren geleden was
ondergegaan, was een doodsch bleek licht zicht-
baar, te gelijk schoon en akelig, en in dat
licht staken lange; reeksen van golvende wolken
op, gelijk eene zee, die onder haar woelen
eensklaps onbeweeglijk was geworden. Naar den
kant van Londen hing een bloedrood schijn-
sel over het geheele donkere verschiet, en het
contrast tusschen deze twee lichten, en de ge-
dachte, welke het roode licht opwekte, aan
een bovennatuurlijk vuur, dat al de onzicht-
bare gebouwen der stad en al de gezichten
harer vele duizenden van verbaasde bewoners
een hoek duwde, juist gelijk een koppige
ezel zou doen. Het was wonderlijk te zien welke
oude letters Charley\'s jeugdig handje vormde;
die letters zoo gerimpeld, ineengekrompen en
waggelend, dat handje zoo rond en mollig. En
toch was Charley in alle andere dingen buiten-
gemeen handig en had zy zulke vlugge vin-
geitjes als waarnaar ik ooit heb staan kijken.
"Wel, Charley." zeide ik, een schrift over-
ziende , waarin de letter 0 niet allerlei fatsoenen
was afgebeeld, vierkant, driehoekig, peervormig
en op allerlei manieren toegeknepen. "Wij gaan
toch vooruit. Als wij die O\'s nu maar rond
maken, zullen zij onverbeterlijk zijn, Charley."
Toen zette ik er een en Charley zette er
een, en de pen wilde die van Charley niet be-
hoorlijk sluiten, maar maakte er een soort van
vlechtwerk van.
"Dat doet er niet toe, Charley. Door den tijd
zal het wel gaan."
Charley legde hare pen neer, daar het schrift
af was; bewoog hare vingertjes eens, waarin
zij de kramp had gekregen; keek het blad eens
over, half met trotschheid en halfin twijfel,
stond toen op en neeg voor mij.
"Wel bedankt, jufvrouw. Neem het mij niet
kwalijk, jufvrouw, hebt gij niet eens eene arme
vrouw gezien, die Jenny heette ?"— "De vrouw
van een steenbakker, Charley.\' Ja." — "Zij heeft
mij aangesproken toen ik eene poos geleden
uit was, en zeide, dat gij wel van haar wist,
jufvrouw. Zij vroeg mij of ik niet de kamenier
van il ie jonge dame was —met die jonge dame
meende zij u, jufvrouw — en ik zeide ja." —
"Ik dacht, dat zij voor goed uit deze buurt
voltrokken was, Charley." — "Dat was zij ook,
jufvrouw, maar zij is nu teruggekomen waar
\'zij placht te wonen — zij en Dizzy. Hebt gij
niet eene andere arme vrouw gekend, die Lizzy
heette, jufvrouw?" — "Ik geloof wel van ja,
Charley, hoewel ik haar naam niet wist." —
"Dat zeide zij ook .jufvrouw," hervatte Charley.
"En nu zijn zij allebei teruggekomen, en heb-
ben overal rondgezwalkt." — "Overal rond-
gezwalkt, Charley?" — "Ja, jufvrouw." Als
Charley de O\'s in haar schrift maar zoo rond
had kunnen maken als de oogen, waarmede
zij mij nu aanzag, zouden zij uitmuntend zijn
f-eweest. — "En die arme vrouw heeft al drie
of\' vier dagen om het huis gedwaald, in de
hoop, dat zij u eens zou zien — dat was al
wat zij verlangde, zeide zij — maar gij waait
er niet. Dat was toen zij mij zag. Zij zag mij
uitgaan, jufvrouw," zeide Charley, met een
lachje, dat het toppunt van trotsche vergenoegd-
heid\' aanduidde, "en dacht terstond aan mij
te kunnen zien, dat ik uwe kamenier was."
— "Deed zij dat waarlijk, Charley?" — "Ja,
jufvrouw, waarlijk en zekerlijk." En na nog
een lachje van innig genoegen, zette Charley
wederom zeer ronde oogen en keek zoo ernstig
-ocr page 224-
Zl.IN Kit TWEE VAN IfAAll?                                                 ^VS
bescheen, was zoo plechtig als iets wezen kon.
Ik had dien avond geen vermoeden — geen
liet minste, daarvan ben ik zeker — van wat
mij weldra gebeuren zou. Maar ik heb altijd
onthouden, dat ik, toen wij bij het tuinhek
stilstonden om naar de lucht te zien, en toen
wij weder verder gingen, vooreen oogenblik
een onbeschrijfelijk gevoel had alsof ik iets an-
ders was dan wat ik toen was. Ik weet zeker,
dat ik toen en daar dat gevoel had. Ik heb het
sedert altijd met die plek en dien tijd in ver-
band gebracht, en met alles wat mij aan die
plek en dien tijd doet denken, tot zelfs het
gerucht van stemmen in de afgelegene stad,
het blallen van een hond, en liet geluid van
wielen, die den nat beregenden heuvel afkwamen.
liet was zaterdagavond, en de meeste lieden
van de plaats, waar wij heengingen, waren
elders aan het drinken. Wij vonden het daar
dus stiller dan te voren, hoewel |even levendig.
De ovens waren nog aan het branden en een
verstikkende damp kwam naar ons toe.
Wij kwamen aan het huisje, waai\' eene
Rauwe kaars voor het gelapte venster stond te
branden. Wij klopten aan de deur en gingen
binnen. De moeder van het kleine kind, dat
gestorven was, zat op een stoel aan den eenen
kant van het armoedige vuur bij het bed; en
tegenover haar was een jongen, die er aller-
janinieilijkst uitzag, tegen denschoorsteenman-
tel leunende, op den vloer ineengekrompen.
Hij hield het overschot van eene bonten muts
als een pakje onder zijn arm; en terwijl hij
zich poogde te warmen, beefde hij zoodanig,
dat de wrakke deur en het venster er van
trilden. Het vertrekje was nog benauwder dan
te voren en had eene ongezonde, zeer eigen-
aardige lucht.
Ik had mijne voile niet opgeslagen toen ik,
op het oogenblik dat ik binnentrad, tegen de
vrouw sprak. De jongen richtte zich terstond
op, en staarde mij met duidelijk zichtbaren schrik
en angst aan.
Zijne beweging was zoo snel, en het was zoo
duidelijk, dat ik de oorzaak daarvan was, dat
ik, in plaats van nader te komen, stil bleef
staan.
"Ik wil niet meer naar dat kerkhof gaan,"
mompelde de jongen. "Ik ga er niet meer heen ,
dat zeg ik u."
Ik sloeg mijne voile op en sprak tegen de
vrouw. Zij zeide mij zacht: "Let maar niet op
hem, jufvrouw. Hij zal wel gauw weder bij
zich zelven komen." En zich toen naar hem
koerende, zeide zij: "Jo, Jo, wat scheelt u?"
— "Ik weet wel waarom zij komt," riep de
jongen. — "Wie?" _ "Die dame daar. Zij komt
om mij weer naar het kerkhof mee te nemen. Ik
wil er niet meer naar toe. Ik wil er niet eens van
hooien. Zij zou mij daar wel kunnen gaanbe-
giaven." Zijne huivering tastte hein weder aan ,
en terwijl hij tegen den muur leunde trilde
het geheele huisje. — "Zoo heeft hij den ge-
heelen dag hij vlagen gepraat, jufvrouw," zeide
Jenny zacht. "Hoe kijkt ge zoo, Jo? Dat is de
dame. die ik ken." — "Is zij die?" antwoordde
Jo , en hield zijn arm hoven zijne gloeiende oogen,
om mij aan te zien. "Zij lijkt toch wel diean-
dere te zijn. Het is de hoed niet, en het is
ook de japon niet, maar zij ziet er toch uit
alsof zij de andere was."
Charley, met hare vroegtijdige ondervinding
van ziekte en ellende, had zich reeds van hoed
en doek ontdaan, ging nu stil naar hem toe
met een stoel, en zette hem daarop neer, als
ware zij eene oude ziekenoppasster geweest, be-
halve dat zulk eene oppasster hem (\'harlev\'s
jeugdig gezichtje niet had kunnen toonen , waar-
mede zij hem vertrouwen scheen in te boezemen.
"Zeg eens," zeide hij. "Gij moet het mij
zeggen. Is die dame de andere dame niet?"
Charley schudde haar hoofd, terwijl zij de
lompen, die hem omhingen, zoodanig schikte,
dat zij hem zooveel verwarmden als mogelijk was.
"O!" mompelde de jongen; "dan zal zij het
wel niet zijn, denk ik." — "Ik kwam zien of
ik u met iets helpen kon." zeide ik. "Wat scheelt
u ?" — "Ik bevries," antwoordde de jongen , met
een schorre stem, terwijl zijne holle oogen over mij
heen bleven dwalen, "en dan brand ik weer, en
dan bevries ik weer. en dan brand ik weer, o zoo
dikwijls ineen uur. En mijn hoofd is zoo dommelig,
en net alsof ik gek zal worden — en ik ben zoo
dorstig — en mijn gebeente zit overal vol pijn."
—   "Wanneer is hij hier gekomen?" vroeg ik
de vrouw. — "Van morgen, jufvrouw, vond ik
hem aan den hoek van de stad. Ik had hem
daar in Londen gekend. Niet waar, Jo?" —
"Tom - All-Aio n e\'s," antwoordde de jongen.
Wanneer hij zijne aandacht of zijne oogen
ergens op vestigde, was liet maar eene korte
poos. Weldra liet hij zijn hoofd weder hangen
en dommelig heen en weder zwaaien, en sprak
hij alsof hij maar half wakker was.
"Wanneer is bij van Londen gekomen?"
vroeg ik. — "ik ben gisteren van Londenge-
koinen," antwoordde de jongen zelf, nu gloei-
end van hitte. "Ik ga maar eigens heen." —
"Waar gaat hij heen?" vroeg ik. — "Ergens
maar," herhaalde de jongen nog harder. "Ik
ben altijd weggejaagd, sedert die andere mij
den souverein heeft gegeven. Jufvrouw Snags-
by past overal op mij en jaagt mij dan weg
—   wat heb ik haar toch gedaan? — en allen
passen zij op mü en jagen mij overal weg. Al-
lemaal doen zij dat, van dat ik opsta af tot-
dat ik weer slapen ga. En nu ga ik maar er-
gens heen. Het komt er niet op aan waar. Zij
zeiden mij daar in Tom-All-Alon e\'s, dat
zij van St. Al hans was gekomen, en daarom
nam ik den weg naar St. Albans. Die is even-
goed als een ander."
-ocr page 225-
\'Jl ï
II ET V KUL AT RN HUIS.
haar kind zat te sussen on angstig den weg
opkeek of haai\' dronken man niet aankwam.
Ik durfde niet mooi\' met eene van de vrou-
wen blijven spreken, uit vrees van ze in moeite
te brengen: maar ik zoido tot Charlev. dat
wij dien jongen niet zoo moesten laten omko-
men. Charlev, die voel boter dan ik wist wat
te doen, en wier vlugheid hare tegenwoordig-
heid van geest evenaarde, stapte voor mij uit,
en weldra haalden wij Jo in, niot ver van don
steenoven.
Ik vermoedde, dat hij zijne reis niet een pakje
onder don arm moest begonnen zijn, en dat
bij dit verloren had of hot hom ontstolen was;
want hij droeg nog dat ellendig overschot van
eene bonten muts alsof het een pakje was,
hoewel hij blootshoofds door den regen liep,
die nu weder was begonnen te vallen. Hij bleef
stilstaan toon wij hein riepen, en toonde we-
derom dien angst voor mij toen ik hom na-
dorde: hij staarde mij met zijne glinsterende
oogen si rak aan. on het was alsof de schrik
zelfs zijn huiveren bedwong.
Ik vroeg hem om met ons modo te gaan,
dan zouden wij zorgen, dat bij voor dien nacht
huisvesting kreeg.
"Ik bob geene huisvesting noodig," zeide
hij. "Ik kan wol tusschen de wanne steenen
gaan liggen." —"Maar weet gij dan niet, dat
«Ie monschen daar sterven ?" zeide Charlev hier-
op. — "Zij sterven overal," antwoordde de jon-
gen. "Zij sterven on hunne gehuurde\'kamer —
en zij sterven in Tom-A 11-A lone\'s bij hoo-
pen. Er sterven er moor dan er in loven blij-
ven, naar wat ik gezien heb." En toen lluis-
tei\'de hij Charlev niet eene schorre stem toe:
"Als zij de andere niet is, zij is die vreemde
toch ook niet. Zijn er dan drie?"
Charlev zag mij eenigszins vreesachtig aan,
en ik weid half bang voor mij zelve, toon de
jongen mij met zulke vervaarde oogen aankeek.
Hij volgde mij echter toen ik hem wenkte,
en toon ik bevond, dat ik zulk een invloed
op hem uitoefende, ging ik recht naai\'huis. Dit
was niet ver: wij behoefden don heuvel maar
op te gaan. Wij kwamen slecht één man voorbij.
j Ik twijfelde of wij wol zonder hulp zouden thuis
komen, zoo onvast en bevende was de gang
van den jongen. Hij klaagde echter niot, en
scheen zich niet het minste om zich zelven te
bekreunen, als ik zulk eene vreemde uitdruk-
king mag bezigen.
Wij lieten hem voor oen oogenb\'.ik in het
j voorhuis, waar hij in den hoek van de ven-
sterbank kroop, en met eene onverschilligheid,
die nauwelijks verwondering kon boeten, de
hem vreemde pracht eener fatsoenlijke woning
aanstaarde. Ik ging naar de voorkamer om met
mijn voogd te spreken. Daar vond ik mijnheer
Skimpole. die niet de diligence gekomen was. ge-
lijk hij dikwijls zonder waarschuwen dood, zon-
Altijd besloot hij mot Charley aan te sproken.
"Wat moot or mot hom gebeuren ?" zeide ik,
de vrouw ter zijde nemende. \'\'Hij zou in dien
stiiat niet kunnen reizon, zelfs al had hij eene
bestemming en al wist liij waarbij heen moest.\'"
— "Ik weet er niet moor van dan de dooden,
jufvrouw," antwoordde zij. met een Itlik vol
medelijden naar hem omziende. \'\'Misschien we-
ton de dooden het beter, als zij het ons maar kon-
don zeggen. Ik hol) hom hier uit modelijden
don geheelen dag gehouden en hom soep on
medicijn gegeven, on Lizzy is gaan rondhoo-
ren of iemand hom in wil nemen, (daar ligt
mijn liefje op het bod — haar kind . maar ik
zeg altijd liet mijne); maar ik kan hem niet
lang meer houden , want als mijn man thuis
kwam en hem hier vond, zon hij hom vrij on-
zacht de deur wijzen on misschien oon onge-
luk toebrengen. Luister. Daar komt Lizzy terug."
Nauwelijks had zij dit gezegd of de andere
vrouw kwam haastig binnen, on de jongen
stond op met eene donkere bewustheid . dat
hij nu zou moeten heengaan. "Wannoor het kleine
kind wakker word . on wanneer en hoc C\'har-
ley liet uit liet bod nam en er mede op en
neer begon te wandelen om het te sussen,
weet ik niot. Zij was daar en zij deed dat al-
les, op eene bedaarde moederlijke manier, alsof
zij weder met Tom en Emma op het zoldeika-
niertje bij jufvrouw Blinder woonde.
De vriendin was hier en daar geweest. en
was van dozen naar genen gewezen . on kwam
nu terug gelijk zij was heengegaan. Korst was
het te vroeg om den jongen in de schuilplaats
op te nemen, waar hij zou behoord bobben,
on eindelijk was het te laat. De eene beambte
had haar naar oon ander gezonden, en deze
had baar weer naar den oersten teruggezon-
den, en zoo al heen en weder; zoodat hot mij
voorkwam, dat beide moesten aangesteld zijn
uithoofde van hunne bekwaamheid om hunne
plichten te ontduiken, in plaats van die te vervul-
len. En mi, na dat alles, zeide zij,sneladem-
halendo, want zij bad hard geloopen on was
ook angstig: "Jenny, uw baas is op weg naar
huis, <>n do mijne is niet ver achter hom: on
nu mag God don jongen helpen, want wij kun-
nen niet moor voor hom doen." Zij brachten eenig
kopergeld bijoen en stopte») het hem haastig
in de hand, en zoo slofte do jongen, zonder
recht te weten wat bon) gebeurde, halfdank-
baar, half gevoelloos, de deur uit.
"Geef mij het kind . meisjelief," zeide de moe-
der tot Charlev, "en wol vriendelijk dank ! Jenny,
beste vrouw, goedennacht! Jonge jufvrouw,als
iiiijn baas het mij niot belet, zal ik straks nog
eens naar den oven gaan kijken, waar dejon-
gen waai schijnlijk wel wezen zal, en morgen-
ochtend ook."
Zij haastte zich voort, en woldra gingen wij
haar voorbij , terwijl zij voor hare eigene deur
-ocr page 226-
MIJNHEER SKIMPOLE" S .YfEN.SCffUEVE.VD/fEf/>.                              ->\\T>
der zelfs kleoren mede te brengen, daar hij al-
tijd maar leende wat hij noodig had.
Zij gingen terstond met mij naar builen, om
naai- den jongen te zien. De dienstboden had-
den zich ook in het voorhuis verzameld; en hij
zat in de vensterbank, waar C\'harlev bij hem
stond, te beven, alsof hij een gekwetst dier
was, dat men in oono sloot had gevonden.
"Dat is een treurig geval," zeide mijn voogd,
na hein een paai\' vragen gedaan . hem hier en
daar betast en in de oogen gekeken te heb-
ben. "Wat zegt gij er van, Leonard?" — "< lij
deedt best met hem maar dadelijk weer weg
te zenden." zeide mijnheer Skimpole. — "Wat
meent ge .\'"\' vroeg mijn voogd, bijna met barsrh-
lieid. — "Mijn beste Jarndyce," antwoordde
mijnheer Skimpole, "gij weet wel wat ik ben:
ik ben een kind. Beknor mij. als ik het ver-
dien ; maai- ik heb een aangeboren afkeer van
dat soort van dingen. Dat heb ik altijd gehad,
zelfs toen ik nog dokter was. Hij is gevaarlijk,
weet ge dat wel? Hij heeft eene heel boos-
aardige soort van koorts."
Mijnheer Skimpole was uit het voorhuis we-
der naar de voorkamer gegaan, en zeide dit
op zijn tuchtigen trant, terwijl hij op het piano-
stoeltje zat en wij om hem heen stonden.
"(»ij zult wel zeggen, dat is kinderachtig,"
vervolgde hij ons schertsend aanziende. "Welnu.
dat is wel mogelijk : maar ik ben een kind en
wil mij nooit voor iets anders uitgeven. Als gij
hem daar buiten op den weg zet, zet gij hem
maar waai\' hij te voren was. Hij zal er niet
erger aan toe zijn dan te voren. (Jij kunt zelfs
maken, dat hij er heter aan toe is, als ge dat
goed vindt, (ieef hem een halve schelling, of
vijf schellingen, of vijf pond tien — gij zijt
rekenaars, en ik niet — en maakt. dat gij hem
kwijtraakt." — "En wat moet hij dan doen.\'"
zeide mijn voogd. — "liij mijn leven," ant-
woordde mijnheer Skimpole, met zijn innemend
lachje zijne schouders ophalende, "ik heb er
geen het minste denkbeeld van wat hij dan
doen moet. Maar ik twijfel niet of hij zal het
wel weten." — "Is het niet eene schrikkelijke
gedachte," zeide mijn voogd, wien ik haastig
had verteld, welke vruchtelooze pogingen de
twee vrouwen hadden aangewend om den jon-
gen onder dak te helpen, "is het niet eene
schrikkelijke gedachte." terwijl hij op en neer-
stapte en zijne haren opwreef, "dat als dit el-
lendige schepsel een veroordeeld gevangene was,
zijn hospitaal voor hem zou openstaan, en hij
zoo goed verpleegd zou worden als één zieke
jongen in het land?" — "Mijn beste Jarndyce,"
antwoordde mijnheer Skimpole. \'-gij zult de
onnoozelheid der vraag wel verschoonen, daar
zij door iemand wordt gedaan, die in wereld-
sche zaken geheel onnoozel is — maar waarom
is hij dan geen gevangene?"
Mijn voogd bleef staan en zag hem aan met
eene zonderlinge mengeling van laclihist en
verontwaardiging in zijne trekken.
\'•Onze jonge vriend is niet van eenige kiosch-
heid te verdenken, zou ik mij verbeelden,"
zeide mijnheer Skimpole. zonder eenige verle-
genheid. "Het komt mij voor, dat het verstan-
diger en ook in zekeren zin fatsoenlijker zou
zijn. als hij zooveel, al was het ook ongeoor-
loofde, geestkracht toonde, dat hij daardoor in
de gevangenis kwam. Dat zou , meer avontuur-
lijks, iMi dus ook, in zekeren zin, meer inte-
ressants hebben." — "Ik geloof," antwoordde
mijn voogd, "dat gij een kind zijt, zooals er
geen tweede op de wereld te vinden is." —
"Doet gij dat waarlijk ?" hervatte Skimpole. "Het
kan heel wel zoo zijn. Maar ik moet bekennen,
ik begrijp toch niet waarom onze jonge vriend .
in zijn stand, zich niet zoo interessant zou po-
gen te maken als hem mogelijk is. Hij is zon-
der twijfel met eene maag geboren — waar-
schijnlijk heeft hij, als hij in een staat van ge-
zondheid is, die hem minder gevaarlijk voor
anderen maakt, eene goede maag en een uit-
muntenden eetlust. Welnu dan. Op zijn natuur-
lijk etensuur, waarschijnlijk togen den mid-
dag, zegt onze jonge vriend in gedachte tot
de maatschappij: "Ik heb honger: wilt ge wel
zoo goed zijn om uw lepel voor ih^n dag te
halen en mij te voeren?" De maatschappij, die
de inrichting van het geheele lepeltoestel op
zich heeft genomen, en voorgeeft ook voor on-
zon jongen een lepel te hebben, laat dien lepel
niet eens zien, en onze jonge vriend zegt der-
halve: "(rij moet het mij niet kwalijk nemen,
als ik er een neem." Dit nu is, naar mijne ge-
dachten, een staaltje van ongeoorloofde geest-
kracht, dat wel iets hillijks. en te gelijk ook
iets romanesks heeft: en ik weet niet of ik
onzen jongen vriend niet meer interessant zou
vinden, als hij zich zelven tot zulk een staaltje
maakte, dan nu hij maar een arme vagebond
is — iets, dat iedereen kan wezen." — "Onder-
tusschen," waagde ik aan te merken, "wordt
hij erger."—"Ondertusschen," zeide mijnheer
Skimpole zeer blijmoedig, "gelijk jufvrouw Sum-
merson, met haar practicaal gezond verstand.
aanmerkt, wordt bij erger. Daarom raad ik om
hem de deur te wijzen eer hij nog erger wordt."
Het vriendelijk lachend gezicht, waarmede hij
dit zeide, geloof ik nooit te zullen vergeten.
"Natuurlijk . Oud Vrouwtje," zeide mijn voogd,
zich naar mij koerende, \'-kan ik hem doen op-
nemen waar hij behoort, als ik maar daarheen
ga en er die lieden toe dwing, schoon het een
slechte staat van zaken is. die zoo iets in zijn
toestand noodig maakt. Maar het wordt laat,
het is heel slecht weer en de jongen is toch
al gehoed afgemat. Kr is een bed op de luch-
tige zolderkamer boven den stal; best dat wij
hem daar houden tot morgenochtend; dan kan
hij voorzichtig vervoerd worden. Dat zullen wij
-ocr page 227-
\'21<;                                                             HKT VERL
TEN HUIS.
doon." — "Zon!" zeide mijnheer Skimpole, met
zijne vingers op de toetsen der piano, toen wij
heengingen. "(iaat gij weer naar onzen jongen
vriend?" — "Ja," zeide mijn voogd. — l,Iloe
benijd ik uw zenuwgestel, Jarndyce!" hervatte
mijnheer Skimpole met schertsende bewondering,
"(iij geeft niet om zulke dingen, en jufvrouw
Sunimerson ook niet. Gij zijt altijd klaar om overal
heen te gaan en alles te doen. Dat is het, als
iemand een wil heeft. Ik heb geheel geen wil —
niet dat ik niet wil — ik kan maar eenvoudig
niet." — "Gij kunt niets voor den jongen aanra-
den, zou ik denken .\'" zeide mijn voogd, half giam-
storig over zijn schouder omziende; slechts half
gramstorig, want hij scheen mijnheer Skimpole
nooit als een verantwoordelijk wezen te besehou-
wen. — "Mijn beste Jarndyce, ik heb eene flesch
niet verkoelende medicijn in zijn zak gezien,
en het is onmogelijk hem iets beters te geven,
(iij kunt hun ook zeggen, wat azijn te spren-
kelen in de kamer waar hij slaapt, en die ma-
tig koel en hem /.elven matig warm te houden.
Maar liet is eene onbescheidenheid van mij,
dat ik zoo iets zeg. Jufvrouw Summerson weet
al zulke dingen zoo goed, dat zij dat zeker ook
wel weet."
Wij gingen weder naar liet voorhuis en ik
poogde Jo te doen begrijpen wat wij wilden
doen. Charley legde het hem nog eens uit, en
hij hooide alles aan met die kwijnende onver-
scbilligheid, die ik reeds had opgemerkt, en
keek verstrooid naar hetgeen wij deden, alsof
het voor iemand anders gedaan werd. Daar de
dienstboden medelijden hadden met zijn ellen-
digen toestand en zeer ijverig waren om hem
te helpen, hadden wij spoedig de zolderkamer
gereed; en eenige mannen uit het huis droe-
gen hem, goed ingebakerd, over de natte voor-
plaats. Het was genoeglijk op te merken hoe
vriendelijk en zorgvuldig zij voor hem waren,
en hoe er een algemeen denkbeeld bij hen
scheen te bestaan, dat het hem moest opbeu-
ren als zij dikwijls "oude jongen" tegen hem
zeiden. Charley hield het toezicht over dit ver-
voer, en liep tusschen het huis en de kamer
boven den stal heen en weder met de opwek-
kende en versterkende middeltjes, die wij hem
durfden geven. Mijn voogd ging zelfs nog eens
naar hem zien, eer hij voor den nacht alleen
gelaten werd, en toen hij naar de Bromkamer
terugkwam, om een brieften behoeve vanden
jongen te schrijven, dien een bode den vol-
genden morgen vroeg moest bezorgen, deelde
hij mij mede, dat de zieke rustiger was en
scheen te willen gaan slapen. Men had zijne
deur van buiten gesloten, zeide men, voor het
geval dat hij aan het ijlen mocht geraken, maar
liet zoo geschikt, dat hij geen gerucht kon maken
zonder gehoord te worden.
Daar Ada, wegens eene verkoudheid, in onze
kamer moest blijven , werd mijnheer Skimpole
in dien tijd alleen gelaten, en vermaakte zich
met melodieën van treurige liederen te spelen,
en somtijds (gelijk wij in de verte hoorden)
met veel uitdrukking en gevoel daarbij te zin-
gen. Toen wij weder in de voorkamer bij hen.
kwamen zeide hij, dat hij ons eene kleine ro-
mance zou laten hooien, die hem "apropos van
onzen jongen vriend" in het hoofd was gekomen ;
en toen zong hij er eene van een boerenknaap.
"die ouderloos en zonder huisvesting in de
wijde wereld moest rondzwerven" — inderdaad
zeer aandoenlijk. Het was een lied, dat hem
altijd aan het schreien bracht, zeide hij ons.
liet overige van den avond was hij bijzonder
vroolijk. "Ilij moest zingen als een vogeltje,"
zeide hij in zijne opgetogenheid, "als hij eraan
dacht, welke gelukkige talenten om de moeielijk-
ste dingen te doen hij om zich heen zag." Ilij
stelde met een glas warmen wijn een toast in
op de "betere gezondheid van onzen jongen
vriend," en voegde er schertsend bij, (lat die
knaap wel bewaard zou blijven om, gelijk Whit-
tington, Lord Mayor van Londen te worden.
In dat geval zou bij zonder twijfel eene Jarn-
dvce\'s Inrichting en een Suinmerson\'s Armhuis
stichten, en een jaailijkschen pelgrimstocht van
den Gemeenteraad naar St. Albans instellen.
Ilij twijfelde er niet aan, zeide hij , of onze
jonge vriend was op zijne manier een uitmun-
tende jongen, maar zijne manier was Leonard
Skimpole\'s manier niet; wat Leonard Skimpole
was, had Leonard Skimpole zelf tot zijne groote
verrassing ondervonden , toen hij voor het eerst
met zich zelven kennis maakte; hij had zich
zelven niet al zijne gebreken aangenomen en
het verstandigst geoordeeld het maar zoo goed
mogehjk met hem te schikken; en hij hoopte,
dat wij dit insgelijks zouden doen.
Cliarley\'s laatste bericht was, dat de jongen
zeer stil lag. Ik kon uit mijn venster zien, dat
de lantaren, die men bij hem gelaten had,
bleef branden; en ik ging naar bed, verge-
noegd denkende, dat hij goed bezorgd was.
Een weinig voor het aanbreken van den dag
was er meer beweging en gepraat dan gewoon-
lijk in huis, en dit deed mij ontwaken. Terwijl
ik mij kleedde, zag ik uit het venster en vroeg
een onzer knechts, die den vorigen avond onder
de medelijdendste hulpers had behoord, of er iets
in buis was gebeurd, dat niet goed was. De
lantaren brandde nog voor het venster boven
den stal.
"Het is die jongen, jufvrouw," zeide hij.—
"Is hij erger?" vroeg ik. — "Hij is weg, juf-
vrouw." — "Dood!" —"Dood, jufvrouw? Neen.
] Weggeloopen."
Op welken tijd van den nacht, of hoe, of
I waarom hij heengegaan was, scheen men nooit
j te kunnen raden. Daar de deur nog gesloten
was en de lantaren voor het venster was blij-
ven staan, kon men alleen denken, dat hij
-ocr page 228-
i>17
DE PA T1ENT IS WEGGELOOPEN.
zij wisten niets van hem, en niemand kon
twijfelen of hare verwondering was ongeveinsd.
Het weder was sedert eenigen tijd te vochtig
geweest, en de nacht zelfs te regenachtig, om
hein door zijne voetstappen te kunnen naspo-
ren. Heggen on slootcn, muren , houtstapels
on hooischelven werden door onze knechts tot
ver in het rond onderzocht, daar men vreesde,
dat de jongen hier of daar bewusteloos of dood
was blijven liggen; maar men vond zelfs geen
spoor, dat hij ergens geweest was. Van het
oogenblik af, dut men hem in de kamer boven
door een luik in don vloer was geklommen,
dat in een ledig wagonhuis uitkwam. Maar in-
dien hij dit had gedaan, had hij het luik ook
weder dicht laten vallen, en men kon niet
aen, dat het was opgelicht. Er was niets van
eenigen aard vermist. Toen dit duidelijk ge-
hleken was, moesten wij het allen voor eene
treurige zekerheid houden, dat hij in den nacht
ijlhoofdig was geworden, en door een horsen-
schimmig oogmerk verlokt of door een ongc-
"•ronden angst gedreven, in zijn erger dan hulpe-
loozen toestand de vlucht had genomen; —
EN HIJ ZA\'I\' IN DE VENSTERBANK, WAAK CHARLEY BIJ HEM STOND, TE BEVEN, ALSOF HIJ
EEN GEKWETST DIER WAS, HAT MEN IN EENE
SLOOT HAD GEVONDEN, (blz. 215).
wij dachten dit namelijk allen, behalve mijn-
heer Skimpole, die verscheidene malen, op zijn
gewonen luchtigen trant, de meening uitte,
dat onze jonge vriend begrepen had, dat hij,
daar hij eene boosaardige> soort van koorts had,
een gevaarlijk huisgenoot was, en zich daarom,
met groote natuurlijke beleefdheid, had ver- |
wyderd.
Men deed alle mogelijke navraag en zocht j
overal. De steenovens werden nagezien, de ar-
beiderswoningen werden bezocht, de twee vrou- i
wen werden in het bijzonder ondervraagd, maar
den stal alleen gelaten had, was hij verdwenen.
Het zoeken duurde vijf dagen. Ik wil niet
zeggen, dat men het zelfs na dien tijd geheel
staakte; maar toen werd mijne geheele aan-
dacht in beslag genomen door omstandighe-
den, die mij altijd gedenkwaardig zullen blijven.
Toen C\'harlev des avonds in mijne kamer we-
der aan het schrijven was, en ik tegenover haar
zat te werken, voelde ik de tafel beven. Ik
keek, en zag, dat mijn kamenieitje van hot
hoofd tot de voeten trilde en huiverde.
"Zijt ge zoo koud, Charley?" zeide ik. — "Ik
-ocr page 229-
tilS                                                       HET VERLATEN JWTS.
geloof van ja. jufvrouw." antwoordde zij. "Tk
weet niet wat mij scheelt. Ik knn mij niet stil-
houden. Gisteren togen dezen tijd voelde ik dat
ook zoo, jufvrouw. Maak u niot ongerust, maar
ik geloof, «lat ik ziek bon."
Ik hoorde buiten .Vla\'s stom, on snelde naar
de deur tusschen mijne kamer on onze gonoog-
lijke zitkamer, om dio te sluiten: juist bijtijds,
want zij klopte reeds aan. toon ik niijno hand
nog aan don sleutel had.
Ada riep mij om haar liinnon te laton. maar
ik antwoordde: "Nu niet, lioljo. Ga hoon. Kr
is iots gebeurd : ik zal terstond bij u komen."\'
Ach! het nioost lan?. zoor lang «luren eer mijne
lieve Ada on ik elkander weder zagen.
Charley word ziek. Hinnon de twaalf uren
was zij zeer ziok. Ik hielp haar in mijne kamer
te bed. On bleef stil bij haar zitten om haar
op te passen. Ik zeido mijn voogd alles, on
waarom ik liet noodzakelijk achtte mij af to
zonderen, en waarom ik vooral mijne lieve Ada
niot wildo zien. In het eerst kwam zij zo«>r
dikwijls aan de deur, en deed mij zelfs ver-
wijtingen mot snikkon on tranon: maarikschreef
haar oon langen brief, waarin ik haar zeide,
dat zij mij angstig on bedroefd maakte, en haar
had. als zij mij liefhad en mijn gemoed wilde
geruststellen, om niet nader te komon dan in
don tuin. Daarna kwam zij onder het venster,
zolfs meermalen dan zij aan «1<> deur was ge-
komen: on als ik hare zotHo stom had leeren
liefhebben toon wij bijna nooit van elkander
waren, hoeveel liever hoonle ik die nog, to«>n
ik achter het venstorgordijn stond to luisteren
«\'n te antwoorden, zonder zolfs naai1 buiten te
durven zien. Hoeveel liever werd die stem mij
nog. toen er nog een hardei- tijd kwam!
Men spreidde een bed voor mij in onze zit-
kamer, en door de deur wijd open io zetten
maakte ik. nadat Ada dat gedeelte van hef huis
geruimd had . do twee kamers tot eeneen hield
ze f\'risch en luchtig. Er was geene dienstbode
in of om hot huis. of zij was zoo goedhartig,
dat zij allen «>p ieder uur van den dag of den
nacht, zonder d<> minste vrees of onwil, bij
mij zouden zijn gekomen: maar ik achtte het
best óéne brave vrouw uit. te kiiv.on. die Ada
nooit zon genaken, en die ik vertrouwen kon,
«lat bij het komen en gaan alle voorzorgen zou
in acht nemen. Door hare hulp. kon ik uu en
dan met mijn voogd een luchtje gaan schep-
pen, als ik niet behoefde te vreezen, dat ik
Ada zou ontmoeten, en had ik evenmin ?\'\'-
brek aan bediening als mij in eenig ander op-
zicht iets ontbrak.
F.n zoo werd de arme Charley al erger en
erger, en lag menigen «lag en nacht lang in
dreigend doodsgevaar. Zij was zoo geduldig,
zoo weltevreden, zoo vol van zachtaardige
standvastigheid, «lat ik dikwijls, als ik bij haar
zat en haar hoofd in mijne armen hield, —
want zoo kon zij altijil uitrusten, als,zij «Ut
in geone andere houding kon «lo«>n — in stilte
tot onzen Vader in <l«*n hemel had, dat ik de
les. die deze kleirm zuster mij gaf, mot ver-
goten mocht.
TI«*t spoot mij zooi- als ik dacht. dat Char-
ley\'s lief gezichtje veranderd en misvormd zou
zijn, al kwam zij door die ziekte heen — zij
zag er nog zoo kinderlijk uit, met hare kuil-
tjes in de wangen — maar meestal «leed het
grootere gevaar, waarin zij verkeerde, mij die
I gedachte vergeten. Toen zij op het ergst was
en ijlde van hare zorgen bij haai\' vaders ziek-
hed en de kleine kinderen, kende zij mij toch
nog in zooverre, dat zij in mijne armen stil
was. al kon zij anders ni«>t stil liggen. «>n nii\'t
minder ongedurigheid over hare hersenschim-
men prevelde. In zulke uren placht ik te den-
ken, hoe ik ooit de andere kimloron zoukun-
nen zeggen, dat het kind. hetwelk van haar
eigen trouw hartje had geleerd in hun nood
eone moedei\' voor hen te zijn, dood was!
Er waren andere tijilen. wanneer Charley
mij wel kende on met mij praatte, mij zeiile.
«lat ik Tom en Emma nog van hare liefde moest
verzekeren, en dat zij overtuigd was, dat Tom
tot een braaf man zou opgroeien. In die uren
sprak Charley mij over hetgeen zij zoo go«>d zij
kon voor haar vader gelezen had. om hem te
troosten: van dien jongeling, die uitgedragen
werd om begraven te worden . d<> eenigo zoon
zijner moeder, en zij eone weduwe : van de «loch-
ter «les hoofd mans. die door de genaderijke
hand van haar doodbed word opgewi\'kt. En Char-
ley verhaalde mij, «lat zij, toen haar vader
stierf, in hare eerste droefheid op hare knieën
gebeden had . dat hij ook mocht opgewekt en
aan zijne arme kindoren teruggegeven worden:
en dat zij, als zij nooit beter werd en ook ster-
ven moest, hot waarschijnlijk achtte, dat hot
bij Tom zou opkomen om hetzelfde gt^bed voor
haar t«> doen : on dan moest ik hem beduiden hoe
de menschen in oude dapen alleen daarom we-
der tot het aardsche leven waren teruggeroo-
pen. opdat wij onze hoop zouden kennen om
aan don hemel teruggegeven te worden.
Maar onder al de verschillende tijdperken
harer ziekte was er geen. waarin Charley die
zachte deugden verloor, waarvan ik gesproken
heb: <>n dikwijls, zeer dikwijls gebeurde het,
dat ik des nachts «lacht aan haar laatst verheven
geloof aan den beschermengel, en haar laatst
nog verhevener vertrouwen op God ten opzichte
| van haar armen verachten vader.
Doch Charley stierf niet. Langzaam kwam
] zij <l«\' gevaarlijke crisis door. nadat zij lang
! daarin was blijven dobberen, en toen begon
\' zij te boteren. De hoop, die in het begin bijna
verdwenen was, dat zij in haar uitwendig
voorkomen nooit weder dezelfde zou worden.
h«»gon spoedig te herleven, en ik zag zelfs
-ocr page 230-
CHAltLEY EN HARE OPPASSTER.                                     l2l!>
van avond zeggen, dat ik meen niet wel te
zijn, en dat gij mij zult oppassen."
Daarvoor dankte het arme kind mij met al
haar hart.
"En als gij morgenochtend jufvrouw Ada in
den tuin hoort, en ik niet wel in staat mocht
zijn om naar het venster te gaan, ga pij dan,
Charley. en zeg. dat ik nog slaap — dat ik mij
wat heel moe heb gemaakt en nog slaap. Houd
de kamer altijd zooals ik die gehouden heb.
Charley, en laat niemand binnenkomen."
Charley beloofde dit. en ik ging liggen, want ik
was zeer loom. Ik sprak den dokter dien avond,
en vroeg hem als eene gunst, dat hij in huis
nog niets van mijne ziekte zou zeggen. Ik heb
er eene zeer onduidelijke herinnering van hoe
die nacht in den dag overging, en de dag weder
in den nacht, maar ik was dien eersten mor-
gen neg juist in staat om naar het venster te
gaan en met mijne lieve Ada te spreken.
Op den tweeden ochtend hoorde ik hare dier-
bare stem — o hoe dierbaar nu ! — daar bui-
ten. en ik vroeg Charley , eenigszins met moeite
(want het spreken werd mij pijnlijk), om te
gaan zeggen, dat ik nog sliep. Ik hoorde haar
zacht antwoorden: "O Charley, stoor haar toch
vooral niet!"
"Hoe ziet mijn schat er uit, Charley?" vroeg
ik. — "Een weinigje droevig, jufvrouw," ant-
woordde Charley. door het gordijn glurende.
— "Maar ik weet toch wel, dat zij van mor-
gen zeer schoon is." — "Dat is zij ook, juf-
vrouw," zeide Charley, nog kijkende. "Zij ziet
nog naar het venster op." — "Met hare hel-
dere blauwe oogen. God zegen ze. die ik altijd
het liefelijkst vind als zij ze zoo opslaat !"
Ik riep Charley bij mij en gaf haar mijn
laatsten last.
"Nu, Cliarley, als zij hoort, dat ik ziek \'
zal zij in de kamer willen komen. F\'
buiten, Charley, als ge mij waa
tot het laatste toe. Charley, al\'
eens binnenlaat, haar mij r
laat zien terwijl ik
ven." — "Dat zf
beloofde zij më
Charley. En k.
en raak e \'
u niet z\'
hare vroegere kinderlijke gelijkenis terugkomen.
liet was een gewichtige morgen, toen ik
Ada, die beneden in den tuin stond, dit alles
kon vertellen ; en liet was een gewichtige avond .
toen Charley en ik eindelijk weder in de an-
dere kamer te /amen theedronken. Maar op
den/elfden avond gevoelde ik mij door eene
kooitskoude aangetast.
Gelukkig voor ons beiden was liet niet, voor-
dat Charley weder veilig in bed en gerust in
slaap was, dat ik begon te denken, dat bare
ziekte mij had aangestoken. Ik had gelukkig
kunnen ontveinzen wat ik onder" het theedrin-
ken gevoelde, maar ik kon mij zelve niet meer
misleiden, en ik wist. dat ik spoedig Charley\'s
voetspoor zon volgen.
Ik was echter nog wel genoeg om des morgens
vroeg op te zijn, den vroolijken groet van mijne lieve
Ada , die reeds in den tuin was . te beantwoorden
en evenlang als gewoonlijk met haar te praten.
Maar ik was niet vrij van eene inbeelding,
dat ik des nachts in de twee kamers had rond-
gewandeld , niet recht bij mijne zinnen , schoon
ik nog wist waar ik was; en nu en dan ge-
voelde ik mij eenigszins verward , met eene zon-
derlinge gewaarwording van volheid, alsof ik
hoe langer hoe meer opzwol.
In den avond was ik zooveel erger, dat ik
besloot Charley op alles voor te bereiden. Met
dit oogmerk zeide ik: "Gij begint nu alweder
sterk te worden, niet waar, Charley?" — "0
ja!" antwoordde Charley. — "Al sterk genoeg,
dat gij een geheim kunt hooien, zou ik den-
ken, Charley?" — "O ja. al sterk genoeg daar-
voor, jufvrouw!" riep Charley uit. Maarte mid-
den van hare blijdschap betrok haar gezichtje,
want zij zap bet geheim in m ij n gezicht: zij stond
van haar leuningstoel op, en viel mij om den hals
en zeide : "0 jufvrouw, dat is mijne schuld ! dat is
mijne schuld!" en nog veel meer, uit de volheid
van haar dankbaar hart. — "Nu , Charley," zeide
ik. nadat ik haar eene poos had laten voort-
gaan, "als ik ziek moet worden, stel ik mijn
grootste vertrouwen, menschelijker wijsgespro-
ken. op u. Rn als gij in mijne ziekte niet zoo
kalm en bedaard blijft als «rij in de uwe altijd
zijt geweest. Charley. kunt gij nooit aan dat
vertrouwen beantwoorden."— "Als ge mij nog
maar een beetje laat schreien, jufvrouw," zeide
Cliarley. "Och Heere, Ileere, als ge mij nog
maar een beetje laat schreien, lieve jufvrouw,"
— mot hoeveel teederheid en aandoening zij
dit uitstortte, terwijl zij zich om mijn hals
klemde, zal ik mij nooit dan met tranen her-
inneren — "zal ik mij wel goed houden."
Ik liet dus Charley nog een beetje schreien,
en het deed ons beiden goed.
"Vertrouw mij nu maar, als het u belieft,
jufvrouw." zeide Charley bedaard. "Ik luister
al naar al wat gij zegt." — "Dat zal vooreerst
zeer weinig zijn, Charley. Ik zal den dokter
-ocr page 231-
\'2-20                                                         TIET VERLATEN HUIS.
klok . die ton negen uur luidt, hooft zijn treurig
on niets betoekenond gebengel gestaakt: do poor-
ten zijn gesloten, en do nachtportier. oen deftig
waker met verbazende slaapkracht, betrekt de
wacht in zijn kamertje, Uit rijen van trapvensters
schijnen duister brandende lampen, gelijk do
oogen van het burgerlijk recht, oon loopoogigo
Argus, met oon peilloos diepen zak voor ieder
oog, waarover dat oog waakt, de sterren tno
te wenken. Hier en daar voor doffe bovenvensters
ontdekken schemerende plekjes kaarslicht de
plaatsen, waar een snedig handlanger dor wet
nog zit te arbeiden om huizen en landgoederen
in netton van perkement te verwarren. Schoon
het reeds over don kantoortijd is. blijven deze
weldoeners hunner evennaasten no<r als nijvere
biion voortwerken, opdat zij eindelijk eens van
eiken dag goede rekenschap zouden kunnen
geven.
in hot naburige hofje, waar de lord-kanselier
van den lorrenwinkel woont, wordt oene al-
gomeene neigin<r tot soupeeren en bierdrinken
waargenomen. Jufvrouw Piper en jufvrouw Per-
kius, wier zoontjes, bezig metschuilhoekje spe-
lon . eenige uren lang in hoeken en gaten hebbon
omgekropen, om dan weder tot schrik der voor-
bijgangers eensklaps uit te schieten — jufvrouw
Piper en jufvrouw Perkins hebben er elkander
zoo even mede gefeliciteerd, dat (\\o kinderen
in bod zijn, en staan nog onder een vrion-
delijk praatje aan de deur. Mijnheer Krook on
zijn inwoner, on het feit, dat mijnheer Krook
"altijd wat op heeft." on de vooruitzichten,
die de jonkman op eene erfenis moet hebben,
zijn, volgens gewoonte, de hoofdinhoud van
het gesprek. Maar zij hebben ook iets te zog-
gen over de muzikale voreeniging in do Zon,
waar men door de half openstaande vensters
de piano kan hooren betrommelen, on waar de
kleine Swills, nadat hij zijn gehpor schaterend
\'\' doen lachen, nu de baspartij in een trio
\'••ne vrienden en begunstigers met
.\'\'drukking smeekt: "huister,
ir den wa-ter-val!" Juf-
■v Piper doelen elkan-
fr zekere, als zan-
\'ie de muzikale
geschrevene
onderlijken
\' ins weet
:aar ge-
Ueton ,
1, en
.lelijk
,)auzo
.iever
\'kins,
ver-
•ogt,
stil
toe-
juiching, en dankt den hemel, «lat zij eene
fatsoenlijke vrouw is, waarmode zij tevens stil-
zwijgend te kennen geeft, dat zij jufvrouw Per-
kins insgelijks daarvoor houdt. Tegen dien tijd
komt de jongen uit de Zon met de schuimende
bierkan aan, welke jufvrouw Piper van hem
overneemt, waarop zij vervolgens naar binnen
gaat, na eerst jufvrouw Perkins goedennacht
te hebben gewenscht, die met haar eigen pintje
bier in do hand hooft staan praten, sedert dit
door don jongen Perkins. eer hij naar bed werd
srezonden, uit dezelfde herberg gehaald werd.
Nu hoort men in het hofje de winkelluiken
opzetten. on nokt men daar do rook van pij-
pon. en ziet men verschietende sterren voor
de bovenvensters, die verder aanduiden, dat
men zich ter rust begeeft. Nu begint ook de
politiedienaar tegen de deuren te duwen, om
te voelen of alles goed gesloten is. en gaat
vervolgens zijne ronde doen, achterdochtig naar
pakjes kijkende, die door iemand worden ge-
dragon, in de vooronderstelling, dat alle men-
schen stelen of bestolen worden.
Het is benauwend weder, hoewol de voch-
tigo koude tevens doordringend is, en er op
zekere hoogte in de lucht een druilende mist
hangt. Het is oen heerlijke dompige nacht om
do slachthuizen, do ongezonde beroepen, de
neve\'on, het slechte water en de kerkhoven
een handje te helpen, en don ambtenaar, die
hot register van overledenen houdt, wat meer
dan gewoonlijk te doen te geven. Er mag iets
in de lucht wezen, of in hom zelven, waaraan
het hapert, maar mijnheer Weevle, anders .lo-
bling gehoeten, is slecht op zijn gemak. Twin-
tigmaal in een uur kuiert hij tusschen zijne
kamer en de opene straatdeur hoon en weder.
Dat heeft hij al godaan, sedert het donker be-
gon te worden. Sedert de kanselier zijn winkel
sloot, hetgeen hij van avond bijzonder vroeg
heeft godaan, heeft mijnheer Weevle (met een
goedkoop, nauw sluitend fluweelen kapje opliet
hoofd, dat zijne bakkebaarden overmatig zwaar
doet schijnen") nog veel meer op en neer ge-
dwaald.
Het is geen bijzonder merkwaardig verschijn-
sel, dat mijnheer Snagsby insgelijks slecht op
zijn gemak is; wTant onder don drukkenden in-
vloed van het geheim, dat hom bezwaart, is
hij dat altijd moei\' of minder. De gedachte aan
het geheimzinnig raadsel, waarvan hij mede
bewust is en toch niets weet, jaagt hem tól-
kons naar de plok, die de eerste oorsprong er
van schijnt te wezen — de lorrenwinkel in het
hofje. Deze oefent eene onwederstaanbare aan-
trekkingskraeht op hem uit. Nu komt hij al-
weder aan, met voornemen om de Zon langs
en hot hofje door te gaan, en zoo eene avond-
wandeling van tien minuten te doen.
"Wat, mijnheer Weevle ?" zegt Snagsbv, ter-
vvijl hij blijft\'stilstaan. "Zijt gij daar?" — "Ja,"
-ocr page 232-
ER SCHIJNT IETS NOODLOTTIGS IN TE ZIJN.                            221
gene vriendelijkheid op, kijkt omhoog naar eene
ster of zoo iets, en kucht een kuchje, hetwelk
aanduidt, dat hij niet recht weet hoe hij van
dit gesprek zal afkomen.
"Het is eene merkwaardige omstandigheid,
mijnheer," begint hij, langzaam zijne handen
wrijvende, "dat hij hier moest..." — "Wie is
h ij ?" valt Weevle er op in. — "De overledene,
weet gij," zegt Snagsby, door eene beweging
van zijn hoofd en rechterwenkbrauw naar de
trap wijzende, en zijn bekende een tikje tegen
een knoop gevende.— "O, hij!" zegt de ander,
alsof het onderwerp hem niet best beviel: "ik
dacht dat wij met hem gedaan hadden." —
"Ik wilde alleen maar zeggen, mijnheer, dat
het eene merkwaardige omstandigheid is, dat
hij hier moest komen wonen en een van mijne
kopiisten worden, en dat gij daarop hier moest
komen wonen en ook een van mijne kopiisten
worden. Ik bedoel niets beleedigends met die
benaming, mijnheer," zegt Snagsbv, afbrekende
met een wantrouwen, dat hij misschien de on-
beleefdheid heeft gehad van zeker gezag over
mijnheer Weevle aan te duiden, "want ik heb
kopiisten gekend, die naderhand aandeel in
brouwerijen hebben gekregen en heel fatsoen-
lijke zaken gedaan. Heel fatsoenlijke zaken, mijn-
heer," voegt Snagsbv er bij, met zekeren angst,
dat hij zijn misslag niet verbeterd heeft. —
"Het is een zonderlinge samenloop van omstan-
digheden, zooals gij zegt," antwoordt Weevle,
nog eens heen en weder kijkende. — "Er schijnt
iets noodlottigs in te zijn, niet waar?" zegt
de kantoorwinkelier. — "Ja!" — "Juist," her-
neemt Snagsby, met zijn bevestigend kuchje.
"Iets noodlottigs. Ja, iets noodlottigs. Nu, mijn-
heer Weevle, vrees ik, dat ik u goedennacht
moet wonschen;" Snagsby spreekt alsof het
hom zeer speet, dat hij gaan moet, hoewel hij,
sedert hij bleef stilstaan om te spreken, steeds
naar een middel heeft gezocht om te ontsnap-
pen; "mijn vrouwtje zal anders naar mij loo-
pen zoeken. Goedennacht, mijnheer."
Indien Snagsby zich naar huis haast om zijn
vrouwtje de moeite te besparen van naar hem
te loopen zoeken, had hij zijn gemoed in dit
opzicht kunnen geruststellen. Zijn vrouwtje heeft
hem om den hoek van de Zon bestendig in
het oog gehad, en sluipt hem nu na, met een
zakdoek over haar hoofd geslagen, terwijl zij
mijnheer Weevle in het voorbijgaan met een
uitvorschenden blik vereert.
"Gij zult mij in allen gevalle wel kennen, juf-
vrouw, als ge mij weerom ziet," zegt Weevle
bij zich zelven; "en ik kan u geen compliment
maken over uw voorkomen, wie gij ook wezen
moogt, met uw hoofd zoo ingebakerd. Zal die
kerel dan noo\'it komen!"
De bedoelde kerel nadert terwijl hij spreekt.
Weevle steekt stil een vinger op, trekt hem
mede den gang in en sluit zachtjes de straat-
antwoordt Weevle. "Hier ben ik, mijnheer Snags-
by." — "Schept gij eens een luchtje, zooals ik
doe, eer gij naar bed ga.it?" — "Wel, er is
niet veel lucht hier te krijgen, en die er is,
is niet heel verfrisschend," antwoordt Weevle,
eens in het hofje heen en weer kijkende. —
"Wel waar, mijnheer. Merkt gij niet," hervat
Snagsby, even ophoudende om de lucht op te
snuiven en als het ware te proeven, "merkt
gij niet, mijmheer Wreevle, dat — om er niet
te veel van te zeggen — dat men hier iets vettigs
ruikt, mijnheer?" — "Ja, ik heb ook al opgemerkt,
dat hier van avond eene rare soort van lucht is,"
zegt Weevle. "Ik denk, dat het de karbonaden in
de Zon zullen zijn." — "Karbonaden , denkt gij ?
O! — Karbonaden?" Snagsby snuift en proeft
nog eens. "Ja, dat kon wel zijn, mijnheer. Maar
clan zou men zeggen, dat er wel eens naar de
keukenmeid in de Zon mocht gezien worden.
Zy heeft ze laten aanbranden. En ik geloof ook
niet, mijnheer," Snagsby snuift en proeft al-
weder, spuwt daarop en veegt zijn mond af;
"ik denk niet — om er niet te veel van te zeg-
gen — dat zij heel versch wsiren toen zij op
den rooster kwamen." — "Dat is wel mogelijk.
Het is heel bederfelijk weer." — "Ja, dat is
het ook," zegt Snagsby; "en ik vind, dat het
iemand neerslachtig maakt." — "Waarachtig,"
antwoordt Weevle, "ik moet zeggen, dat ik
er akelig van word." — "Maai\' gij leeft ook zoo
eenzaam, en woont in eene eenzame kamer,
waar zulk eene akeligheid in gebeurd is," zegt
Snagsby, langs des anderen schouder den don-
keren gang inkijkende en vervolgens een paar
stappen achterwaarts doende, om naar het huis
op te zien. "Ik zou niet zoo alleen, als gij
doet, in die kamer kunnen leven, mijnheer.
Ik zou des avonds somtijds zoo onrustig en on-
gedurig worden, dat het mij naar de deur zou
jagen, en ik liever zou willen staan dan daar
blijven zitten. Maar het is ook waar, dat gij
in uwe kamer niet hebt gezien, wat ik daar
gezien heb. Dat maakt een verschil." — "Ik
weet er toch al genoeg van," antwoordt Tony.
— "Het is niet aangenaam, niet waar?" ver-
volgt Snagsby, achter zijne hand zijn vriende-
lijk overredend kuchje kuchende. "Mijnheer
Krook mocht dat bij de huur wel in aanmer-
king nemen. En dat zal hij ook wel doen, hoop
J»»" — "Ik hoop het ook," zegt Tony, "maar
ik twijfel er aan." — "Gij vindt de "huur dus
hoog, mijnheer?" hervat Snagsby. "Ja, de hu-
ren zijn hoog hier in de buurt. Ik weet niet
hoe het komt, maar die rechtsgeleerdheid schijnt
alles duurder te maken. Niet," vervolgt Snagsbv,
met zijn verontschuldigend kuchje, -dat ik een
woord meen te zeggen tegen een vak, waaruit
ik mijn brood haal."
Mijnheer Weevle laat nog eens zijne oogon
door het hofje op en neer gaan, en ziet dan
Snagsbv aan. Deze vangt zijn blik met verle-
-ocr page 233-
222                                                       HET VERLATEN HUIS.
duur. Daarop gaan zij naar boven, Weevle mot
zware, Guppy (want hij is het) met zeer lichte
stappen. Nadat zij in de achterkamer zijn op-
gesloten , spreken zij zacht.
"Ik dacht, dat gij ten minste naarde maan
waart geloopen, in plaats van hier te komen,"
zegt Tony. — "Wei, ik heb tegen tien uur
gezegd." — "(lij hebt tegen tien uur gezegd,"
herhaalt Tony. "Ja, dat hebt gij ook. Maar naar
mijne rekening is het al tienmaal tien — al
honderd ure. Ik heb nooit in mijn leven zulk
een avond gehad." — "Wat is er dan gebeurd .\'"
— "Dat is het juist," antwoordt Tony. "Er is
niets gebeurd. Maar ik heb hier zitten blazen
en zweeten in dit pleizierige hok, tot ik van
akeligheid niet wist waar ik blijven zou. Kijk
die kaars er eens uitzien," zegt Tony, en wijst
naar eene duister brandende kaars op de tafel,
met eene groote kool aan de pit en eene lange
doodceel. — "Dat is gemakkelijk te verbeteren,"
merkt Guppy aan, terwijl hij den snuiter op-
neemt.— "Is het.\'" antwoordt zijn vriend.\'"Niet
zoo gemakkelijk als gij denkt. Zoo akelig snieu-
lend heeft zij gebrand, sedert ik ze heb op-
gestoken." — "Maar wat scheelt u toch , Tony .\'"
vraagt Guppy, hem met den snuiter in de hand
aanziende, terwijl de ander met den elleboog
op de tafel leunt. — "Ik heb razend het land,"
antwoordt Tony. "Het is die onuitstaanbaar soin-
bere zelfmoordenaarskamer, en die akelige oude
vent daar beneden, geloof\' ik." Weevle schuift
gemelijk het snuiterbakje met zijn elleboog van
zich at\', legt het hoofd in de hand, zet zijne
voeten op den haardrand en staart in het vuur.
Terwijl Guppy naar hem kijkt, schudt hij even
zijn hoofd en zet zich in eene gemakkelijke
houding aan den overkant der tafel. — "Was
dat Snagsby, die met u praatte, Tony?" —
"Ja. en dat — "Ja, het was Snagsby," ant-
woordt Weevle, eene andere wending aan zijn
gezegde gevende. — "Over zaken.\'"\' — "Neen,
niet over zaken. Hij kuierde maar voorby en
bleef staan om wat te wauwelen." —"Ik dacht
wel, dat het Snagsby was," hervat Guppy, "en
ik hield het voor beter, dat hij mij niet zag;
dus wachtte ik tot hij weg was." — "Daar is
het alweer zoo!" roept Tony uit, voor een oogen-
blik opkijkende. "Altijd zoo geheimzinnig en
raadselachtig. Waarachtig, als wij een moord
wilden plegen, zouden wij er geen grooter ge-
heiia van kunnen maken."
Guppy veinst te glimlachen; en om het ge-
sprek op iets anders te brengen, ziet hij, met
ware of voorgewende bewondering, in de kamer
rond naar de galerij van L\'ngelsche schoonheden,
en besluit mot het portret van Lady Dedlock
boven den schoorsteenmantel, waarop zij is voor-
gesteld op een terras, met een voetstuk op dat
terras, en eene vaas op dat voetstuk, en
haar shawl over die vaas, en een verbazen-
den lap bont over dien shawl, en haar arm
op dat bont, eneene bracelet aan haar arm.
\'•Dat is Lady Dedlock op een haar," zegt Guppy.
"Eene sprekende gelijkenis." — -Ik wenschte
wel, dat het zoo was," bromt Tony, zonder
van houding te veranderen, "dan zou ik hier
wat pleizieriger conversatie hebben."
Nu begrijpende, «lat zijn vriend met geéne
goede woorden in een meer gezellig humeur
is te brengen, beproeft Guppy of het niet beter
is zich ontevreden te houden.
"Tony," zegt hij, "ik kan iets voor iemands
neerslachtigheid inschikken , want niemand weet
beter dan ik hoe die iemand kan overvallen; en
niemand kan dat beter weten dan iemand, die
een onbeantwoord beeld in zijn hart heeft ge-
prent. Maai\' zulke dingen hebben hunne gren-
zen als er een onschuldig persoon bij te pas
komt, en ik moet u zeggen, Tony, dat ik uwe
tegenwoordige manier van doen niet gastvrij,
en ook niet zeer fatsoenlijk vind." —"Dat zijn
sterke uitdrukkingen, William Guppy," zegt
Weevle hierop. — "Dat kan wel wezen, mijn-
heer," antwoordt Guppy, "maar niet sterker
dan mijn gevoel."
Weevle bekent, dat hij ongelijk heeft gehad,
en verzoekt mijnheer William Guppy om er niet
meer aan te denken. Deze evenwel, nu zooveel
voordeel behaald hebbende, wil dit niet losla-
ten, zonder nog wat geknord te hebben.
"Neen, voor tien drommel, Tony," zegt hij,
"gij moest waarlijk wat voorzichtig zijn om het
gevoel van iemand te kwetsen, die een onbe-
antwoord beeld in zijn hart heeft geprent, en
die, wat de snaren betreft, die de teederste
aandoeningen doen trillen, waarlijk niet zoo
geheel gelukkig is. Gij, Tony, bezit in u zel-
ven alles wat berekend is om het oog te be-
koren of den smaak te strooien. Het ligt niet
— gelukkig voor u misschien, en mogelijk mocht
ik wel wenschen, dat het met mij eveneens
was — het ligt niet in uw karakter, om ééne
bloem te blijven zweven. De geheele tuin staat
voor u open en uwe luchtige wieken dragen
u daarin overal heen. En toch, Tony, ver zij
het van mij zelfs uw gevoel zonder reden te
kwetsen!"
Tony bidt nog eens, dat men van dat on-
derwerp zal afstappen, met nadruk zeggende:
"William Guppy, zwijg er van!" en William
Guppy bewilligt hierin, met het antwoord: "Uit
mij zelven zou ik er nooit van gesproken heb-
bon , Ton v."
"En nu," zegt Tony, hot vuur oppokende,
"nog eens over dat pakje brieven. Is het niet
iets zonderlings van Krook, dat hij juist van
nacht twaalf ure bepaald heeft om het mij over
te geven?" —"Zeer zonderling. Waarom deed
hij dat.\'" — "Waarom doet hij alles.\' Dat weet
hij zelf niet. Hij zeide, dat het vandaag zijn
verjaardag was, en dat hij ze mij van nacht
om twaalf ure zou geven. Hij zal zich tegen
-ocr page 234-
NOG EENS OVEll DAT PAKJE BRIEVEN.                                      ±>:S
de deur luisteren, en een weinigje hooger, en
een weinigje lager, op de trap. Hij komt terug,
en zegt, dat alles wel en alles stil is; en ver-
telt wat hij eene poos te voren tegen Snagsby
heeft gezegd, dat men in de Zon karbonaden
braadt.
"En liet was toen," hervat Guppy, nog met
walgenden afkeer naar zijne mouw kijkende,
terwijl z\'y voor het vuur hun gesprek hervat-
ten en zich over de tafel naar elkander toebui-
gen, met de hoofden zeer dicht bijeen, "dat
hij u vertelde, dat bij het pakje brieven uitliet
valies van zijn huurder bad genomen." — "Toen
was dat, mijnheer," zegt Tony, even zijne bak-
kebaarden opstrijkende, "en toen schreef ik een
regeltje aan mijn besten vriend, den heer Wil-
liam Guppy, om hem de afspraak voor van avond
te berichten en hem te raden om niet vroe-
ger te komen, omdat hij daar beneden zoo droin-
mëls slim is."
De luchtige toon der modewereld, dien mijn-
heer Weevle gewoonlijk aanneemt, gaat hem
van avond zoo slecht af, dat hij hem spoedig
laat varen en ook geen verder werk van zijn
bakkebaard maakt, maar zich , na over zijn schou-
der te hebben omgekeken, weder aan zijne ake-
ligheid schijnt over te geven.
• Gij zult de brieven naar uwe kamer meene-
men om ze te lezen en te vergelijken, zoodat
gij er hem alles van zeggen kunt. Dit is immers
de afspraak, Tony?" zegt Guppy, onrustig op
zijn duim bijtende. — "Gij kunt niet te zacht
spreken. Ja. Dat hebben hij en ik afgesproken."
— "Ik zal u eens wat zeggen, Tony." — "Gij
kunt niet te zacht spreken," zegt Tony nog
eens. Guppy antwoordt met een knik van zijn
verstandig hoofd, steekt dit nog meer vooruit
en laat zijne stem tot een gelluister dalen. —
"Ik zal u eens wat zeggen. Het eeiste wat wij
doen moeten is, een ander pakje te rna-
ken, evenals het echte; zoodat, als hij vragen
mocht om het echte te zien, terwijl het in
mijne handen is, gij hem dan het namaak-
sel kunt laten kijken." — "En als hij dan dat
namaaksel ontdekt zoodra hij het ziet — en met
zijne scherpe, borende oogen is dat omtrent
vijfhonderdmaal waarschijnlijker, dan dat hij het
niet zal doen," merkt Tony aan. — "Dan wor-
den wij er brutaal tegen in. Zij behooren hem
niet toe en hebben hem nooit toebehoord. Dat
hebt gij gezien, en gij hebt ze veiligheidshalve
in mijne handen gesteld — een rechtsgeleerd
vriend van u. Als hij ei\' ons toe noodzaakt,
zullen wij wel weer voor den dag komen. Is
het zoo niet.\'" — "Ja-a!" luidt Tony\'s onwillige
toestemming.—"Maar, Tony," zegt zijn vriend
berispend, "hoe ziet gij mij zoo aan \'. Gij twij-
felt toch niet aan William Guppy 1 Gij denkt
toch aan niets kwaads?" — "Ik denk aan niets
meer dan wat ik weet, William," antwoordt
de ander ernstig. — "En wat weet ge dan?"
dien tijd stom hebben gedronken. Hij is er den
gcheelcn dag aan bezig geweest." — "Hij heeft
toch de afspraak niet vergeten, hoop ik?" —
•\'Vergeten? laat dat maar op hem aankomen.
Hij vergeet nooit iets. Ik heb hem van avond
nog gezien, tegen acht ure. Ik hielp hem zijn
winkel sluiten, en hij had de brieven toen in
zijne bonten muts. Hij nam die af en liet ze
mij zien. Toen de winkel gesloten was, nam
hij ze uit zijne muts, hing de muts achter op
zijn stoel, en bleef voor het vuur staan om ze
na te kijken. Ik hoorde hem een poosje later
bier door den vloer heen het cenige liedje neu-
riën, dat hij kan — van ISibo en den ouden
Charon, en dat iïibo dronken was toen hij stierf,
of zoo iets. Sedert is bij zoo stil geweest als
eene oude rat, die in haar hol zit te slapen."
—  "En gij moet om twaalf ure naar beneden
gaan?" — "Ja, om twaalf ure. Maar, zooals ik
u zeg, toen gij hier kwaamt was het mij alsof
het al honderd ure was." — "Tony ," zegt Guppy,
na eene poos met gekruiste boenen te hebben
zitten peinzen, "hij kan immers nog niet lezen,
niet waar?" — "Lezen! Hij zal nooit loeren le-
zen. Hij kan al de letters afzonderlijk schrijven,
en hij kent ook de meeste afzonderlijk, als hij
ze ziet; zoover is hij door mij gevorderd; maar
hij kan ze niet bijeenvoegen. Hij is te oud om
nu nog den slag daarvan te krijgen — en te
veel aan den drank." — "Tony," zegt Guppy,
zijne beenen uitspreidende en wederom over
elkander slaande, "hoe denkt gij, dat hij dien
naam van Hawdon heeft gespeld ?" — "Dien
heeft hij niet gespeld. Gij weet welk een zon-
derling talent hij in dat opzicht heeft, en hoe
hij zich gewend heeft om alles op het oog af
na te schrijven. Zoo schreef hij ook dien naam
na — blijkbaar naar het adres van een brief,
en vroeg mij hoe ik hem uitsprak." — "Tony,"
zegt Guppy, alweder zijne beenen andersom
over elkander slaande, "zoudt ge zeggen, dat
het origineele schrift van een man of van eene
vrouw was?" — "Van eene vrouw. Vijftig te-
gen een, dat liet van eene dame is — staat
vrij schuins, en het eind van de letter n lang
uitgerekt en haastig."
Guppy heeft onder dit gesprek op zijn duim
zitten bijten, doorgaans van duim vorwisse-
lende als hij zijne beenen andersom over eik-
ander sloeg. Terwijl bij dit weder wil doen,
kijkt bij toevallig naar de mouw van zijne jas.
Deze trekt zijne aandacht. Hij blijft er ontsteld
naar staren.
"Wat drommel, Tonv, gaat er toch vanavond
in dit huis om? Is er brand in een schoorsteen ?"
—  "Brand in een schoorsteen?" — Ma," her-
vat Guppy, "zie maai\' eens hoe het roet valt.
Kijk hier, op mijn arm. En zie daar, op de
tafel. Dat duivelsche goed. men kan het niet
wegblazen—het smeert alsof het zwart vet was!"
Zij kijken elkander aan, en Tony gaat aan
-ocr page 235-
224                                                       HET VERLATEN HUIS.
vaart Guppy uit, zijne stem een weinig ver-
heffende; maar nadat zijn vriend hem nog eens
heeft gewaarschuwd: "Ik zog u, gij kunt niet
te zacht spreken," herhaalt hij zijne vraag zon-
der eenig geluid te geven en vormt slechts met
zijne lippen de woorden: "Wat weet gij.\'" —
"Ik weet drie dingen. Vooreerst weet ik, dat
wij hier in het geheim als een paar samenzweer-
dors zitten te duisteren." — "Welnu," zegt Gup-
py, "beter een paar samenzweerders dan een
paar domkoppen, en dat zouden wij zijn als wij
iets anders deden; want het is de eenige ma-
nier om te doen wat wij willen doen. Ton twee-
de?" — "Ten tweede .is hot mij nog niet geble-
ken, hoe er ooit eenig voordeel van kan komen."
Guppy slaat zijne oogen op naar hét portret
van Lady Uedlock voor den schoorsteenmantel
en antwoordt: "Tony, ik moet u verzoeken om
dat aan de eerlijkheid van uw vriend over te
laten. Behalve dat het strekken kan om dien
vriend behulpzaam te zijn, bij die snaren van
het menschelijk gemoed. die — die bij deze
gelegenheid niet in pijnlijke trilling behoeven
gebracht te worden — is uw vriend ook geen
gek. Wat is dat?"
"Het is de klok van St.-Pauls, die elf uur
slaat. Luister, en gij zult al de klokken in de
stad hooien slaan."
Beiden zitten stil te luisteren naar do meta-
len stommen, nabij en veraf, die van torens
van verschillende hoogte klinken, nog meer ver-
schillend van toon dan van plaatsing. Nadat zij ein-
delijk hebben opgehouden, schijnt alles nog stiller
on geheimzinniger dan te voren. Een onaange-
naani gevolg van het lluisteren is, dat het een
atmospheer van stilte schijnt voort te brengen,
waarin de spooksels van het geluid omwaren,
een vreemd gekraak en getik, het ritselen van
kleederen, die geene zelfstandigheid hebben, en
de stappen van akelige voeten, die op het zee-
zand of de versch gevallen sneeuw geene spo-
ren zouden achterlaten. De twee vrienden zijn
zoo zenuwachtig, dat voor hen de lucht vol van
die spooksels is, en zij beide te gelijk omkijken
om te zien of de deur wel gesloten is.
•\'Ja, Tony," zegt Guppy, nog dichter bij hot
vuur schuivende en op den nagel van zijn be-
venden duim bijtende. "\'Gij zoudt nog zeggen,
ten dorde.\'" — "Het is ver van aangenaam een
komplot tegen oen doode te maken in de kamer
waar hij gestorven is, vooral als men er toe-
vallig zelf in slaapt." — "Maar wij maken geen
komplot tegen hom, Tony." — "Mogelijk niet;
maar hot bevalt mij toch niet. Kom hier ook
eens alloen wonen, en zie dan hoe het u bo-
valt." — "Wat dooden betreft, Tony" zegt
Guppv, dit voorstel aan zijne plaats latende,
"in do moeste kamers zijn dooden geweest." —
"Dat weet ik wel, maai\' in de moeste kamers
laat men hen met rust on dan — dan laten
zij u met rust," antwoordt Tony.
De twee vrienden zien elkander wederom aan.
Guppy zegt haastig iets, dat beduiden moet,
dat zij den doode misschien een dienst zullen
bewijzen, en dat hij dit wol hoopt. Er volgt eene
drukkende stilte, totdat Tony, door eensklaps
het vuur op te poken, Guppy doet overeind
springen, alsof hij zelf was opgepookt.
•\'Ba!" zegt hij; "er dwaalt nog meer van
dat leelijke roet in het rond. Laten wij het
venster wat openzetten, om een mondje vol
lucht te krijgen. Het is hier te benauwd."
Hij schuift bet raam open, en beiden leunen
op de vensterbank, half binnen en half bui-
ten de kamer. De naburige huizen staan te
dichtbij om hun te veroorloven iets van de lucht
te zien, zonder dat zij den nek verdraaien om
naar boven te kijken; maar de lichten voor de
beslagene vensters bier en daar, en het rol-
len van rijtuigen, on de gewaarwording, dat
er nog beweging van menschen is, vinden zij
toch, dat eene verademing geeft. Guppy trom-
inelt niet de vingers op de vensterbank, en
hervat zijn gefluister, tiians met iets comisch
in zijn toon, alsof hij comedie speelde.
"Apropos, Tony, vergeet den ouden Small-
weed niet." Hij meent den jongen heer van
dien naam. "Ik heb hem niets hiervan laten
merken, weet ge. Die grootvader van hem is
veel te slim. Dat zit in liet bloed." — "Ik zal
mij wel voor hem wachten," zegt Tony. —
"Hn wat Krook aangaat." hervat Guppy. "Denkt
gij, dat hij werkelijk nog andere papieren van
belang in handen heeft gekregen, zooals hij
tegen u gesnoefd heeft, sedert gij zulke vrien-
den zijt?" — Tony schudt zijn hoofd. "Dat weet
ik niet. Ik kan het mij haast niet verbeelden.
Als wij door dit gevalletje heenkomen zonder
zijne achterdocht wakker te maken, zal ik er
zeker wel meer van vernemen. Hoe kan ik liet
weten, zonder ze te zien, als hij het zelf niet
weet? Hij spelt er gedurig woorden uit, en schrijft
ze met krijt op de tafel en op den muur, en
vraagt wat dit is en wat dat is; maar zijn ge-
bcele schat kan voor zoover ik weet alles wel
scheurpapier zijn, waarvoor hij het ook gekocht
heeft. Het is eene gekheid van hem, zich te
verbeelden, dat hij documenten in zijn bezit
heeft. Hij is, als ik kan afgaan op wat hij mij
zegt, al vijf en twintig jaren aan het werk om
ze te loeren lezen." — "Maar hoe zou hij toch
het eerst op dat denkbeeld zijn gekomen? Dat
is de vraag," zegt Guppy, zijn ééne oog diclit-
knijpende, nadat hij eene poos met rechtsge-
leerde diepzinnigheid hooft zitten peinzen. "Nlis-
schien hooft hij papieren gevonden in iets, dat
hij kocht on waarin men niet dacht, dat pa-
pieren verborgen waren; en misschien heeft hij
zich toen, o dat ze zoo verborgen waren, in
het hoofd gezet, dat zij van waarde zijn." —
"Of misschien heeft men hem gefopt met een
vermeend koopje. Of misschien is hij heel en
-ocr page 236-
GROOTE OPSCHUDDING EN ONTSTELTENIS.
225
Hij wascht, en wrijft, en schuurt, en ruikt,
en wascht zoodanig, dat hij zich nog niet lang
met een glas brandewijn heeft verkwikt en
zwijgend voor het vuur gestaan, wanneer de
klok der St.-Paulskerk slaat, en daarop al die
andere klokken, van hare torens van allerlei
hoogte in de donkere lucht en met hare verschil-
lende klanken, insgelijks twaalf slaan. Alles wordt
weder stil, en nu zegt de huurder van Krook:
"Eindelijk is het de bestemde tijd. Zal ik gaan ?"
Guppy knikten geeft hem, bij wijze van geluk-
wensch, een slag op den rug; maar niet met de
gewasschene had, schoon het zijne rechterhand is.
Hij gaat naar beneden, en Guppy zet zich
al gek geworden, door zoolang te kijken op
wat hij heeft, en door den drank en door al-
tijd van het Hof en van documenten te hooien,"
laat Weevle hierop volgen.
Guppy, die op de vensterbank zit en met
zijn hoofd knikkende al deze mogelijkheden over-
weegt, gaat ondertusschen voort met op die
vensterbank te trommelen en ze met zijne hand
te drukken en te meten, totdat hij zijne hand
haastig terugtrekt.
"Wat in des duivels naam is dat?" zegt hij.
"Kijk mijne vingers eens."
Ér kleeft een dik, geel vocht aan , onaange-
naam voor het gezicht en gevoel, en nog on-
"LIEFSTE, GIJ KENT DIE TWEE HEEREN WEL!" — "JA," ANTWOORDT JUFVROUW
SNAGSBY, ZEEH STIJF KNIKKENDE, (blz. 228).
aangenamer voor den reuk, eene slijrnige, wal-
gelijke olie, die iets heeft, dat beiden met on-
willekeurig afgrijzen doet huiveren.
"Wat hebt gij hier gedaan.\' Wat hebt gij
uit het venster gegoten?" — "Ik uit het ven-
ster gegoten? Niets, dat zweer ik u. Nooit
zoolang ik hier ben," roept de huurder uit.—
"En zie toch hier — en daar!" Men licht met
de kaars, en liet druipt aan een hoek der ven-
sterbank langzaam langs de steenen af; en
daar ligt het in een dikken, walgelijken plas.
— "Dit is een afschuwelijk huis," zegt Gup-
py, het venster dicht schuivende. "Geef mij
water, of ik zal mijne hand moeten afhakken."
voor het vuur en poogt een voorraad van ge-
duld te verzamelen om een langen tijd te wach-
ten. Maar na verloop van niet meer dan een
paar minuten kraakt de trap en komt Tony
haastig terug.
"Hebt gij ze al?" — "Of ik ze al heb\'Neen.
De oude is er niet."
Hij heeft in dien korten tijd zulk een gewel-
digen schrik gezet, dat zijne ontsteltenis ook
den ander bevangt, die nu op hem toeschieten
met eene luide stem vraagt: " Wat is er te doen .\'"
"Ik kreeg geen gehoor, en deed toen zachtjes
de deur open en keek binnen. En daar komt
de brandlucht, en Haar komt dat roet en dat
II
-ocr page 237-
226                                                        TIET VERLATEN HULS.
smeer vandaan — en hij i.s er niet!" Deze laatste
voorden brengt Tony bijna kermend uit.
Guppy neemt de kaars op. Zij gaan naar be-
neden meer dood dan levend, en zich aan eik-
ander vasthoudende stooten zij de deur van
de kamer achter den winkel open. De kat is
tot dicht bij die deur teruggedeinsd en staat
te blazen — niet tegen hen, maar tegen iets
anders, dat voor het vuur op den grond ligt.
Er is zeer weinig vuur in den haard overgebleven,
maar er is een verstikkende rookwalm in de
kamer en een donkere vettige aanslag op de
muren on den zolder. De stoelen en de tafel,
en de Uesch, die zoo zelden van de tafel af is,
staan daar allen als gewoonlijk. Op den rug
van een stoel hangen de bonten muts en de
rok des ouden mans.
"Kijk!" fluistert de inwoner, en vestigt met
bevende vingers de aandacht van zijn vriend
op deze voorwerpen. \'"Dat heb ik u gezegd.
Toen ik hem het laatst hier zag, nam hij zijne
muts af, haalde het pakje oude brieven daar-
uit, hing zijne muts achter op den stoel —
zijn rok hing daar al, want dien had hij uit-
getrokken eer hij de luiken ging opzetten —
en toen ik heenging stond hij met die brieven
in zijne hand, juist waar nu dat zwarte ding
op den grond ligt."
Zou hij ergens hangen .\' Zij kijken rond. Neen.
•\'Zie!" fluistert Tony. \'* Voor dien zelfden stoel
ligt een eindje rood pennenkoord. Dat zat om
de brieven. Hij maakte het langzaam los, ter-
wijl hij mij lachend aankeek, en smeet het toen
daar neer. Ik zag het daar vallen." — \'\'Wat
scheelt die kat.\'" zegt Guppy. "Zie haar daar
eens." — "Dol, geloof ik. Geen wonder in dit
verwenschte huis."
Zij komen langzaam vooruit en kijken naar
al die dingen. De kat blijft op dezelfde plek
staan blazen tegen iets, dat tusschen de twee
stoelen op den grond ligt. Wat is het.\' Houd
het licht er eens bij.
Daar is eene kleine gebrande plek op de plan-
! ken ; daar ligt de tonder van een pakje verbrand
i papier, doch niet zoo licht als gewoonlijk, maar
i het schijnt met iets doorweekt; en daar ligt— is
liet de gebrokkelde kool van een verbrand stuk
hout. met witte asch besprenkeld, of wat is het?
O afgrijselijk ! II ij is er toch wel! en dit, waarvoor
zij wegloopen . zoodat zij de kaars doen uitwaaien
en elkander op straat overhoop rennen, is al wat
van hem is overgebleven.
\'•Help. help, help! Kom toch om\'s Hemels
i wil hier in huis!"
I Kr komen menschen genoeg, maar niemand
kan helpen. De lord-kanselier van dat Hof, tot
op het laatste toe trouw aan zijn titel, is den
dood gestorven van alle lord-kanseliers in alle
Hoven. en van alle gezagvoerders opalle plaatsen
en onder alle namen, waar bedrog en valsch-
heid gepleegd en onrecht gedaan wordt. Geef
dien dood een naam gelijk het Uwe Hoogheid
belieft, schrijf hem toe aan vvien gij wilt. ol
zeg dat hij, hoe gij maar wilt, had kunnen
verhoed worden, het is altijd dezelfde dood —
uit de bedorvene vochten van het bedorvene
lichaam zelf, en daaruit alleen , geteeld — zelf-
verbranding, en niets anders.
XXXIII.
DE ERFGENAAM.
De twee hoeren, met eenigszins smerige mou-
wen en knoopen, die de laatste lijkschouwing
in de Zon bijwoonden, verschijnen daar nu
weder met verbazenden spoed (de ijverige en
schrandere bode van de wijk heeft zich buiten
adem geloopen om hen te halen) en doen na-
sporingen door het geheele hofje, en verschui-
len zich dan weder in de zijkamer van de Zon.
en gaan met vliegende pennen op het gladste
papier aan het schrijven. Zij teekenen aan hoe
gisteren tegen middernacht de geheele omtrek
van Chancery-Lane in schrik en opschud-
ding is gebracht, door de volgende onrustba-
rende en afgrijselijke ontdekking. Zij stippen ver-
volgens aan, hoe men zich ongetwijfeld zal her-
inneren, dat eenigen tijd geleden de algemeene
aandacht op eene smartelijke wijze werd be-
zig gehouden door een geheimzinnig, aan opi-
um toegeschreven sterfgeval, dat optie hoven-
kamer van een huis had plaats gehad, waarin
een lorrenwinkel en uitdragerij werd gehouden
door een hoogbejaard en aan den drank ver-
slaafd persoon, die veel zonderlings in zijne ma-
nieren had, en den naam droeg van Krook;
en hoe, door een merkwaardigen samenloop
van omstandigheden, deze Krook, als getuige
werd gehoord, bij de lijkschouwing, welke, ge-
lijk iedereen nog moet heugen, bij die gele-
genheid in de Zon werd gehouden, eene zeer
geregelde herberg, belendende aan het bedoelde
huis aan de westzijde, en het eigendom van
een zeer fatsoenlijken kastelein, mijnheer James
George Bogsby. Dan vermelden zij (met zooveel
woorden als maar mogelijk is) hoe gisteravond
eenige uren lang een zeer bijzondere reuk werd
opgemerkt door de bewoners van het hofje,
waarin de treurige gebeurtenis, welke het
onderwerp van het tegenwoordige verslag uit-
maakt, is voorgevallen, en welke reuk op één
oogenblik zoo sterk was; dat mijnheer Swills,
een comisch zanger, als zoodanig door mijn-
heer J. G. Bogsby geëngageerd, in eigen per-
soon. iiïin onzen rapporteur heeft verklaard, tot
Miss M. iMelvilleson (eeno dame van erkende
muzikale talenten, insgelijks door .1. G. Hogs-
by geëngageerd om zich in eene reeks van
concerten, muzikale vereenigingen of sainen-
komsten genoemd — welke onder directie van
-ocr page 238-
EEN ONRUSTIGE NACHT VOO 11 HET HOFJE.                                 \'2-21
willen blijven. "l)it is geen tijd," zegt Hogsby,
"om op geld te zien," hoewel hij er over de
toonbank somtijds zeer scherp naar kijkt; "bestel
maar wat gij verkiest, alles wat gij maar noemen
kunt is u gegund."
Aldus uitgenoodigd noemen de twee heeren
(vooral de heer Weevle) zooveel dingen, dat
zij het na verloop van tijd moeielijk vinden iets
meer te noemen , hoewel zij nog voortgaan aan
ieder, die binnenkomt, opnieuw en op eene
nieuwe manier te vertellen welk een nacht zij
gehad en wat zij gedacht, gezegd en gezien
hebben. Ondortusschen stapt een van de twee
politiedienaren nu en dan naar de deur, stoot
die tot de volle lengte van zijn arm open, en
kijkt uit de duisternis daarbuiten naar binnen;
niet dat hij eenigen achterdocht heeft, maar
hij mag toch wel weten wat men daar uitvoert.
Aldus vervolgt de nacht zijn tragen loop, en
vindt door die ongewone uren heen het hofje
nog altijd buiten bed, altijd nog drinkende en
schenkende, zich altijd nog gedragende als een
hof je, dat een onverwacht legaatje heeft gekre-
gen. Eindelijk trekt de nacht schoorvoetend af,
en de lantarenopsteker doet zijne ronde en slaat,
gelijk de scherprechter van een despotieken ko-
ning, de kleine vurige hoofden af, die gepoogd
hebben de duisternis eenigszins te verminderen.
Zoo breekt de dag aan, hij mag willen of niet.
En zelfs met zijn (lauw Londensch oog, kan de
dag opmerken dat het hofje den gebeelen nacht op
is geweest. Hoven en behalve de hoofden, die sla-
perig op tafels zijn neergezakt, en de voeten , die
op een harden vloer in plaats van een bed liggen
uitgestoken, ziet zelfs de kalk- en steen-phy-
sionomie van het hofje er uitgewaakt en af-
gemat uit. En nu wordt de buurt wakkei\', en
begint te hooren van wat er gebeurd is, en
komt half gekleed aanstroomen om allerlei vra-
gen te doen; en de twee politiedienaren en
de gehelmde man (die beter tegen het wa-
ken kunnen dan het hofje) hebben werk ge-
noeg om de orde te bewaren.
"Genadige goedheid, mijne heeren!" zegt
Snagsby, aankomende. "Wat is het toch, dat
ik daar hoor?" — "Wel, het is de waarheid,"
antwoordt een der politiedienaren. "Dat is het.
Ga nu maar door; kom aan." — "Genadige
hemel, mijne heeren," zegt Snagsby, eenigs-
zins onzacht achteruitgeduwd. "Ik ben gister-
avond tusschen tien en elf uur hier nog aan
de deur geweest en heb toen nog met den jonk-
man gesproken, die hier boven woont." — "Zoo?"
antwoordt de politiedienaar. "Gij zult hem dan
hier naast de deur vinden. Kom aan, menschen,
gaat toch door." — "Niet bezeerd, hoop ik?"
zegt Snagsby. — "Pezeerd.\' Wel neen. Wat
zou hem bezeerd hebben ?"
Snagsby, door zijne onrust geheel buiten staat
om deze of eenige andere vraag te beantwoorden,
begeeft zich naar de Zon, en vindt daar mijn-
mijnheer Bogsby, volgens de akte van George
den Tweeden , gehouden worden — als zange-
res te laten hooien) gezegd te hebben , dat zijne
stem aanmerkelijk door de onzuiverheid van
den dampkring was aangedaan, zijnde zijne
schertsende uitdrukking geweest, \'\'dat het ze-
ker uit den notentijd geraakte, want dat hij
er geen een meer kon zingen of kraken." Hoe
deze verklaring van mijnheer Svvills volkomen
bevestigd wordt door de getuigenis van twee
fatsoenlijke gehuwde vrouwen ,in hetzelfde hofje
woonachtig, en respectievelijk bekend onder
de namen van jufvrouw Piper en Perkins, welke
beide die stinkende uitwasemingen hebben op-
gemerkt , en in de meening verkeerden, dat
dezelve uit het huis van Krook, de ongeluk-
kige overledene, afkomstig waren. Dit alles en
nog veel meer schrijven de twee hoeren, die
eene compagnieschap hebben aangegaan om dit
ongelukje vriendschappelijk met elkander te dee-
len , dadelijk op: en de jeugdige mannelijke be-
volking van het hofje (die in een oogenblik
uit het bed is gekomen) klimt tegen de luiken
van het venster omhoog, 0111 de kruinen hun-
ner hoofden te zien, terwijl zij daaraan be-
zig zijn.
Het geheele hofje, volwassenen zoowel als
jongens, blijft dien nacht slapeloos , en kan niets
anders doen dan naar dat noodlottige huis loo-
pen en er over praten. Jufvrouw Flite is manhaf-
tig uit bare kamer gered, alsof die in brand
stond , en heeft een bed in de Zon gekregen.
In die herberg wordt den gebeelen nacht het
gas ijiet uitgedraaid en de deur niet gesloten,
want alles wat het publiek in rep en roer brengt
is eene goede zaak voor de Zon, daar het hofje
dan versterking of troost noodig beeft. Sedert
de lijkschouwing heeft de Zon nog niet zooveel
vraag naar het maagbittertje met kruidnagelen
of naar brandewijn met heet water gehad.
Zoodra de bierjongen hoorde wat er gebeurd
was, rolde hij zijne hemdsmouwen stijf tot aan
zijne schouders op en zeide: "Nu zal het er bij
ons spannen I" Op het eerste gerucht is de kleine
Piper voortgerend om de brandspuit te halen,
en zegepralend in een hollenden galop terug-
gekomen, omhoog op den Phenix gezeten, en
zich, te midden van helmen en toortsen, met
alle macht aan dat fabelachtige dier vasthou-
dende. Een der gehelmde mannen blijft, nadat
hij zorgvuldig in alle hoeken en gaten heeft
gekeken, voor het huis op en neer kuieren,
in gezelschap van een der twee politiedienaren,
die insgelijks op de wacht zijn gelaten. Ieder
in het hofje, die maar een halven schelling
rijk is, toont eene otwerzadelijke begeerte om
dit drietal in een vloeibaren vorm zijne gast-
vrijheid te bewijzen.
Weevle en zijn vriend Guppy zitten in de
Zon in het buffet, en zijn voor de Zon alles
waard wat het buffet bevat, als zij daar maar
-ocr page 239-
228                                                        HET VERLATEN HUIS.
heer Weevle over een kop tlioe en een stuk
brood zitten kwijnen, niet een gezicht alsof
hij al veel te lang was opgebleven en veel te
veel gerookt had.
"En mijnheer Guppy ook hier!" roept Snags-
bv uit. "Wel Heere, Heere! Wat schijnt toch
het noodlot er mede te spelen 1 En mijn vr...."
Zijn spraakvermogen begeeft hem op een
oogenblik, dat hij het woord "vrouwtje" wil uit-
spreken; want die zwaar gekrenkte vrouw zoo
vroeg de Zon te zien binnentreden en voor de
bierkranen te zien blijven staan, terwijl zij a\'s
een beschuldigend spooksel de oogen op hem
gevestigd houdt, doet hem verstommen.
•■Lieve," zegt Snagsby, zoodra zijne tong we-
der losraakt, \'"wilt gij iets gebruiken ? Een wei-
nigje — of om er niet te veel van te zeggen
— een dropje anijs?" — "Neen," antwoordt
jufvrouw Snagsby. — \'\'Liefste, gij kent die twee
heeren wel!" — "Ja," antwoordt jufvrouw Snags-
by, zeer stijf knikkende, en houdt nog hare
oogen op haai\' inan gevestigd.
De ongelukkige Snagsby kan deze behandeling
niet uitstaan. Hij neemt zijn vrouwtje bij de
hand en leidt haar naar een vat in de nabijheid.
"Vrouwtje, waarom kijkt ge mij zoo aan.\'
Och, doe dat toch niet." — "Dat kan ik niet
laten ," antwoordt jufvrouw Snagsby, "en al kon
ik dat, ik zou toch niet willen." — "Zoudt ge
waarlijk niet, beste?" hervat Snagsby met zijn
kuchje van zachtmoedigheid, en peinst een oogen-
blik. "Dit is een schrikkelijk geheim, lieve vrouw,"
zegt hij vervolgens, met zijn kuchje van be-
nauwdheid, nog even bang voor dien blik. —
".la!" antwoordt jufvrouw Snagsby, haar hoofd
schuddende. "Een schrikkelijk geheim." — "Maar
vrouwtje," zegt Snagsby op een smeekenden
jainmcrtoon, "spreek toch, bid ik u, niet op
zulk een bitteren toon tegen mij, en zie mij
zoo doorborend niet aan. Ik bid en smeek u,
doe dat toch niet. Goede hemel, gij denkt toch
niet, dat ik iemand van zelf zou laten verbran-
den.\'" — "Dat kan ik niet zeggen," antwoordt
jufvrouw Snagsby.
Na eens haastig over zijn ongelukkigen toe-
stand te hebben nagedacht, kan Snagsby zelf
"het ook niet zeggen." Hij zou niet stellig dur-
ven verzekeren, dat hij er niets mede te maken
had gehad. Hij heeft zooveel — hij weet zelf
niet wat — met geheimzinnige dingen in en
uit dat huis te maken gehad, dat het wel mo-
gelijk is, dat hij, zonder het te weten, ook in
die laatste gebeurtenis is betrokken. Hij veegt
langzaam zijn voorhoofd niet zijn zakdoek af
en haalt hijgend adem.
"Lieve vrouw," zegt de ongelukkige win-
kelier, "zoudt gij er iets tegen hebben om mij
te zeggen, waarom gij, die anders zoo om-
zichtig en kiesch in uw gedrag zijt, nu vóór
het ontbijt in een wijnhuis komt?" — "Waar-
om komt gij hier?" vraagt jufvrouw Snagsby.
— "Lieve, alleen om het rechte te vernemen
van het ongeluk, dat dien eerwaardigen per-
soon is overkomen, die zoo verbrand is." Snags-
by heeft even moeten ophouden om een ker-
menden zucht te smoren. "Ik zou het u dan
onder uw Fransen broodje verteld hebben." —
"Ja, dat zoudt ge zeker wel. Gij vertelt mij
alles, mijnheer Snagsby." — "Alles — mijn
vr___" — "Ik had gaarne," zegt jufvrouw Snags-
by, na zijne toenemende verlegenheid met een
dreigenden glimlach te hebben aangezien, "dat
ge nu maar met mij naar huis kwaamt. Ik
denk, dat ge daar beter bezorgd zijt dan cr-
gens anders." — "Ja, dat weet ik ook haast
niet, lieve. Ik ben klaar om mee te gaan.\'-
Snagsby kijkt treurig rond in het buffet,
wenscht de heeren Weevle en Guppy goeden-
morgen, verzekert hen van de blijdschap, waar-
mede hij hen ongedeerd heeft gezien, en gaat
met zijne vrouw mede. Voor den avond is zijn
twijfel, of hij niet op eene of andere onbegrijpe-
1\'ijke manier schuldig is aan het ongeluk, dat
het praatje van de geheele buurt is geworden,
door dat strakke voortdurende aanstaren zijner
vrouw bijna in zekerheid veranderd. Zijn angst
is zoo groot, dat nu en dan eene dwalende
gedachte bij hem opkomt om zich in handen
van het gerecht te stellen en te vorderen, dat
hij. als hij onschuldig is, gezuiverd, en als hij
schuldig is, volgens alle gestrengheid der wet
gestraft zal worden.
Nadat de heeren Weevle en Guppy hebben
ontbeten, stappen zij naar Lincoln\'s Inn,
om eene wandeling in den omtrek van het
plein te doen, en hunne verwarde hersenen zoo-
veel op te klaren als door zulk eene wandeling
mogelijk is.
"Er kan geen gunstiger tijd komen dan de
tegenwoordige, Tony," zegt Guppy, nadat zij
somber mijmerend de vier zijden van het plein
hebben langs gewandeld, "om een paar woor-
den te wisselen over een punt, waarover wij
elkander zoo spoedig mogelijk moeten verstaan."
— "Ik zal u eens wat zeggen, William Gup-
py," zegt de ander, zijn makker met rood op-
geloopene oogen aanziende. "Als dat punt weder
een komplot is, behoeft gij er niet eens van
te spreken. Daarvan heb ik genoeg gehad, en
en ik wil er niets meer van hebben. Wij zul-
len het nog beleven, dat gij zelf in brand of
met een slag in de lucht vliegt."
De onderstelling van zulk een verschijnsel
is Guppy zoo onaangenaam, dat zijne stem
beeft, terwijl hij op den toon van een zede-
meester zegt: "Tony, ik zou gedacht hebben,
dat wat wij verleden nacht hebben doorgestaan
u een»; les had moeten geven om nooit in uw
leven weder personeel te zijn." Waarop Weevle
antwoordt: "VVilliain, ik zou gedacht hebben,
dat het u eene les had moeten zijn om nooit
weder een komplot te maken." Waarop Guppy
-ocr page 240-
DE PATRIARCH VERSCHIJNT.                                                   \'_»>!>
zegt: "Wie maakt er een komplot?" Waarop
Jobling antwoordt: "Wel, dat doet Rij." Waarop
Guppy hervat: "Noen, dat dor ik niot." Waarop
Jobling uitvalt: "Pat doet gij wol." Waarop Gup-
py vraagt: "Wiezeptdat?" Waarop Jobling ver-
klaart : "Dat zog ik." Waarop Guppy uitroept: "Ei
zoo?" Waarop Jobling laat volden : ".Ta zeker\'"
En daar zij beide nu zeer verhit zijn, wandelen
zij eene poos stilzwijgend voort, om weder wat
te bekoelen.
"Tony," zegt Gnppy daarna, "als gij uw vriend
woudt aanhooren. in plaats van togen hem
uit te vallen, zoudt gij geene vergissingen be-
gaan. Maar pij hebt een driftig gestel en be-
denkt niet wat gij doet. Paar gij in u zelven alles
bezit, Tony. wat het oog___" — "Och . loop naar
den drommel met dat oog!" valt Weevle hem
in de rede. "Zeg maar wat gij te zeggen hebt."
Zijn vriend in deze knorrige en materieele
stemming vindende, duidt Guppy de edele aan-
doeningcn van zijn gemoed alleen aan door
den toon van beklag, waarmede hij opnieuw
begint:
"Tony,/wanneer ik zep, dat er een punt is,
waarover wij ons spoedig met elkander moeten
verstaan, bedoel ik daarmede geen komplot, boe
onschuldig het ook wezen mag. Gij weet wol,
dat bet in ons vak, bij alle zaken, die voor
eene rechtbank komen, vooraf gearrangeerd
wordt, welke feiten de getuigen zullen moeten
bewijzen. Is het nu al of niet raadzaam, dat
wij vooraf weten welke feiten wij zullen moe-
ten getuigen , bij het aanstaande onderzoek naar
den dood van dien ongolukkigon ouden Mo —
beer?" Hij wilde Mogol zoggen, maar denkt,
dat lieer in deze omstandigheden beter past.
—  "Feiten! Welke feiten ?" — "De feiten , die bij
dat onderzoek te pas komen. Namelijk"— Guppy
telt op zijne vingers af — "wat wij van zijne
levenswijs wisten; wanneer gij hem het laatst
gezien hebt; in welken toestand hij toen was:
de ontdekking, die wij gedaan hebben, en hoe
wij die gedaan hebben." — "Ja," zegt Weevle,
"dat zijn ten naastenbij de feiten." — "Wij deden
die ontdekking, doordat hij, op zijne zonder-
linge manier, eene afspraak met u gemaakt
had tegen twaalf uur in den nacht, wanneer
gij hem een geschrift zoudt voorlezen, gelijk
gij reeds meermalen hadt gedaan, uithoofde
dat hij zelf niet kon lezen. Ik, die den avond
bij u passeerde, werd door u beneden geroepen
—- en zoo verder. Paar het onderzoek alleen
die omstandigheden betreft, die met den dood
van den overledene in verband staan, is het
niet noodig, dat wij verder gaan dan die feiten.
Pit zult gij denkelijk wel toestemmen?" — "Ja !"
antwoordt Weevle. "Pat geloof ik ook niet."
—   "Dit is nu toch misschien geen komplot?"
zegt de gekrenkte Guppy. — "Neen," antwoordt
zijn vriend. "Als het niets ergers is, trek ik
dat gezegde weder in." — "Nu, Tony," zegt
Guppy, hem onder den arm nemende en lang-
zaam voortwandelende, "zon ik gaarne als vriend
van u willen weten, of gij er al aan gedacht
hebt hoe voordeelig het in vele opzichten wezen
kan, dat gij daar blijft wonen ?"—"Wat meent
gij?" zegt Tony en blijft stilstaan. — "Of gij
er al aan gedacht hebt, hoe voordeelig het in
vele opzichten wezen kan. dat gij daar blijft
wonen," herhaalt Guppy. hem weder voorttrok-
kende. — "Waar? Paar?" zegt Weevle en wijst
in de richting van den lorrenwinkel.
Guppy knikt.
"Wel. ik zou daar geen nacht meer willen
slapen. al bood men mij nog zooveel," zegt
Weevle, en kijkt zeer ontsteld. — "Meent ge
dat Tony ?" — "Of ik het meen ? Ja, waar-
aehtip meen ik het." antwoordt Weevle, zeer
ongeveinsd huiverende. — "Pus weegt dan de
mogelijkheid, of liever waarschijnlijkheid —
want daarvoor moeten wij het houden — dat
men u nooit storen zal in het bezit van wat
die oude man heeft nagelaten, die geheel geene
familie schijnt te hebben. en de zekerheid, dat
gij nu zult kunnen onderzoeken wat hij daar
eigenlijk bewaard heeft, niet bij u op tegen die
onaangenaamheden van den laatsten nacht ?"
zegt Guppy en bijt van verdrietelijkheid op zijn
duim. — "Neen, zeker niet," roept Weevle
met verontwaardiging uit. "Ik begrijp niet boe
iemand er zoo koel over kan praten om daar
te blijven wonen. Ga zelf daar wonen." — "O!
ik, Tony," zegt Guppy zoetsappig. "Ik heb daar
nooit gewoond, en zou daar nu geene kamer
kunnen krijgen, terwijl gij er al eene hebt."
—   "Gij kunt die van mij krijgen," antwoordt
zijn vriend, "en — oef! — wel mag het u be-
komen!" — "Pus ziet gij dan nu van de ge-
heelc zaak af, als ik u wel begrijp, Tony," zegt
Guppy. — "Gij hebt nooit in uw loven een
waardei\' woord gezegd," antwoordt Tony, met
overtuigende standvastigheid. "Pat doe ik."
Terwijl zij zoo met elkander praten, komt
eene huurkoets het plein oprijden, en op den
bok van dat rijtuig maakt zich een bijzonder
hooge hoed voor het publiek zichtbaar. In die
koets, en bijgevolg niet zoo zichtbaar voor de
menigte, hoewel duidelijk genoeg voor de twee
vrienden, daar de koets bijna vlak voor hen
ophoudt, zitten de eerwaardige oude heer Sm all-
weed en zijne ega, in gezelschap van hunne
kleindochter Judy. Pit gezelschap heeft iets,
dat haast en opgewondenheid aanduidt; en ter-
wijl de hooge hoed (die den jongen heerSmall-
weed bedekt) afstapt, steekt de oude heer Small-
weed zijn hoofd uit het portier en balkt Guppy
toe: "Hoe vaart ge, mijnheer, hoe vaart ge?"
— "Wat zouden Chick en zijne familie hier zoo
vroeg te doen hebben!" zegt Guppy, tegen zijn
kameraad knikkende. "Mijn beste heer," roept
grootvader Smallweed , "wilt ge mij eene gunst
bewijzen? Zoudt ge zoo goed willen zijn om mij
-ocr page 241-
t>:M)                                                              HET VERLATEN HUIS.
mot uw vriend naar de herberg in het hofje
te dragen, terwijl Bart en zijne zuster hunne
grootmoeder brengen.\' Zoudt gij een oud man
eens willen helpen, mijnheer?"
Guppy ziet zijn vriend eens aan, herhaalt
vragenderwijs:"Naarde herberg in liet hofje!"
en beide maken zich gereed om dien eerwaar-
digen last naai\' de Zon te torsehen.
"Daar is uwe vracht," zegt de patriarch, den
koetsier met een nijdigen grijns aankijkende en
zijne machtelooze vuist tegen hem schudden-
de: \'"Vraag mij om een stuiver meer en ik zal u
laten dagvaarden. Lieve jongelui, gaat een beetje
zachtjes met mij om, als het u belieft. Laat
ik u om den hals pakken. Ik zal u niet har-
der knijpen dan noodig is. O Heere! Och he-
meltje! O mijn gebeente!"
Het is gelukkig, dat de Zon niet ver af is,
want eer men de helft van den weg heeft af-
gelegd, begint Weevle er vrij beroerte-achtig
uit te zien. Zonder dat het eehter tot ergere
verschijnselen komt dan eenige wonderlijke ge-
luiden, die eene belemmerde ademhaling te
kennen geven, vervult hij zijn deel van de taak
en wordt de menschlievende oude heer, op zijn
verlangen, in de zijkamer van de Zon neergezet.
"O Heere!" kermt grootvader Smallweed hij-
gend, terwijl bij, in een leuningstoel gezeten,
om zich heen kijkt. "Och hemeltje! O mijn ge-
beente en mijn rug! O wat een pijn! Ga toch
zitten, gij dansende, schoffelende, scharrelende
wijfjes-papegaai! Ga toch zitten!"
Deze laatste toespraak die tot grootmoeder
Smallweed is gericht, wordt uitgelokt door eene
neiging dier ongelukkige dame, om, als zij eens
op de beenen is, om een of ander ding heen
in het rond te huppelen en daarbij een snaterend
gezang aan te henen, alsof zij een heksendans j
uitvoerde. Dit bedrijf is waarschijnlijk meer aan j
eene zenuwaandoening toe te schrijven, dan dat
de arme oude vrouw daarmede in hare sufheid
eenig bepaald oogmerk heeft; maar thans is
bare neiging om met een dergelijken leuning-
stoel als die, waarop grootvader Smallweed zit, j
in het rond te dansen, zoo sterk, dat zij het I
niet geheel opgeeft voordat hare kleinkinderen
haar daarop vasthouden; terwijl haar heer en
meester haar ondertusschen, met groote rad-
heid van tong, de liefkoozende benaming van
••ekster met een varkenskop" naar het hoofd
smijt, welke hij een verbazend aantal malen
achtereen herhaalt.
"Mijn goede heer," zegt grootvader Small-
weed vervolgens, zich tot Guppy richtende; "er
is hier een ongeluk gebeurd. Hebt gij er een van
beidon van gehoord.\'" — "Van gehoord, mijn- I
lieer ? Wel, wij hebben het ontdekt." — "Gij het
ontdekt? Gij met u beiden het ontdekt! Dart,
zij hebben het ontdekt!"
De twee ontdekkers staren de Smallweed\'s
aan. die hen eveneens aanstaren.
"Lieve vrienden," jankt grootvader Smallweed,
beide handen naar hen uitstekende, "ik ben u
duizendmaal dank schuldig voor den treurigen
dienst, dat gij de asch van jufvrouw Smallweed\'s
broeder hebt ontdekt." — "Wat?" zegt Guppy.
— "Jufvrouw Smallweed\'s broeder, lieve vriend
— haar eenige bloedverwant. Wij hielden geen
omgang, dat nu wel te betreuren is, maar hij
wilde geen omgang houden. Hij hield niet van
ons. Hij was een zonderling. Als hij geen tes-
tament heeft nagelaten (dat geheel niet waar-
schijnlijk is), zal ik de administratie aanvaar-
den. Ik ben hier gekomen om op den boedel
te passen; alles moet verzegeld worden. Ik ben
hier gekomen," herhaalt grootvader Smallweed,
met al zijne tien vingers in de lucht naar hen
krabbende, "om op den boedel te passen." —
•\'.Mij dunkt, Small," zegt de verslagene Guppy,
•\'dat gij wel eens hadt kunnen vertellen, dat die
oude man uw oom was." — "Gij hieldt u beiden
zoo stil over hem, dat ik dacht, dat gij liefst
zoudt hebben, dat ik dat ook maar deed," ant-
woordt de jonge heer, die al een oude vos is,
met heimelijk flikkerende oogen. "Buitendien,
ik was niet grootsch op hem." — "Kn bovendien
ging het u niets aan, of hij dat was of niet,"
zegt Judy, insgelijks met heimelijk llikkerende
oogen. — \'\'Hij heeft mij nooit in zijn leven wil-
len kennen," merkt Small aan; "en ik weet dus
niet waarom ik van hem zou spreken." — "Neen,
hij heeft nooit omgang met ons gehouden — dat
wel te betreuren is," valt de oude heer hierop
in. "Maar nu kom ik om op den boedel te pas-
sen — om de papieren na te zien en op het
goed te passen. Wij zullen ons recht wel be-
wijzen. Ik heb al een solliciteur. Mijnheer Tul-
kinghorn, van Lincoln\'s Inn Fields, daar
aan den overkant, is mijn solliciteur ; en hij laat
het gras niet onder zijne voeten groeien, dat kan
ik u zeggen. Krook was jufvrouw Smallweed\'s
eenige broeder; zij had geene familie behalve
Krook, en hij had geene familie behalve haar.
Ik spreek van uw broeder, gij satansche zwarte
tor, die nu net zes en zeventig jaar oud was."
Jufvrouw Smallweed begint dadelijk haar hoofd
te schudden en te snateren: "Zes en zeventig
pond, zeven en zeventig stuivers! Zes en zeventig
duizend zakken geld! Zes en zeventig duizend
millioen pakjes banknoten!"
"Wil iemand mij eens eene tinnen kan ge-
ven?" roept haar echtgenoot gramstorig, ver-
legen rondkijkende, daar hij niets in zijn bereik
vindt om mede te gooien. "Wil iemand mij eens
een spuwbakje aanreiken? Wil iemand mij maar
iets geven, dat hard en zwaar genoeg is om haar
mee te smijten? Gij heks, gij kat, gij satansche
babbelaarster!"
Hierop beproeft grootvader Smallweed, door
zijne eigene welsprekendheid opgewonden, om
bij gebrek van iets anders de grootmoeder met
hare kleindochter te smijten, door Judy, zoo
-ocr page 242-
DEN BOEDEL TE PASSEN.                         231
wone kosten heeft gemaakt, om te voldoen aan
het verlangen, hetwelk een groot aantal geachte
liefhebbers heeft te kennen gegeven, en ter eere
van eene treurige gebeurtenis, die niet lang ge-
leden zooveel opzien heeft verwekt. Er is één
punt betrekkelijk den overledene, waarin dege-
heele buurt bijzonder belang stelt, namelijk,
dat er toch fatsoenshalve eene doodkist van volle
grootte zal gebruikt \'worden, hoewel er zoo wei-
nig is om ei\' in te leggen. Nadat de aanspre-
ker in den loop van den dag voor de toonbank
van de Zon heeft verteld, dat hij last heeft ge-
kregen om eene kist van zes voet te leveren,
is de algemeene bezorgdheid veel verminderd,
en vindt men, dat het gedrag van den ouden
heer Smallweed hem zeer tot eer strekt.
Buiten het hofje, zelfs op verren afstand,
heerscht ook tamelijk veel opschudding; want
er komen natuurkundigen om te kijken, en
dokters, die hetzelfde doel hebben, stappen bij
den hoek uit de koets, en er wordt meer ge-
leerdheid over ontvlambare gassen en phospho-
rieke uitwasemingen uitgekraamd dan het hofje
zich ooit had kunnen verbeelden. Fenigen dier
mannen van gezag (natuurlijk de geleerdsten)
betoogen met verontwaardiging, dat de over-
leilene niet op de beweerde manier heeft kun-
nen of mogen sterven : en nadat andere man-
nen van gezag hen herinnerd hebben aan zeker
onderzoek naar de bewijzen van zulke sterfge-
vallen, in het zesde deel der Philosoph ical
Transactions medegedeeld; en ook aan een
niet geheel onbekend boekje over Medische Ju-
risprudentie, en insgelijks aan het Italiaansche
geval van gravin Cornelia Baudi, omstandig
verhaald door zekeren Bianchini, prebendaris te
Verona, die eenige werken heeft geschreven
en in zijn tijd voor geen domkop werd gehou-
den; en ook aan de getuigenis van Messieurs
Foderé en Mere, twee verwenschte Franschen,
die geene rust hielden of zij moesten de zaak
onderzoeken; en verder aan de bijkomende ver-
klaring van Monsieur Le Cat, eens een tame-
lijk beroemd Fransch chirurgijn, die de on-
beleefdheid had van in een huis te wonen,
waarin zulk een geval plaats had, en er zelfs
een verslag van te schrijven: — blijven zij nog de
koppigheid van wijlen den heer Krook, om op
zulk eene slinksclie manier de wereld te ver-
i laten, voor geheel onverschoonlijk en eene per-
| soonlijke beloediging houden. Hoe minder de
buren van dat alles begrijpen, des te beter
behaagt het hun, en des te meer smaak krij-
gen zij in hetgeen er in de Zon te bekomen
is. Dan komt de teekenaar van een geïllus-
treerd nieuwsblad, met een in voorraad geteeken-
den voorgrond met beeldjes, die bij alles kan
dienen, van eene schipbreuk op de kust van
Cornwall af tot een revue in Hyde Park
of eene volksvei gadering te M a n c li e s t e r toe,
— en in de voorkamer van jufvrouw Perkins,
II/./ /S GEKOMEN OM OP
hard hij kan, een iluw te geven, waarna hij
op een hoop in zijn stoel wegzakt.
"Schud mij eens op, een van allen, als gij
zoo goed wilt zijn," zegt eene flauwe stem, uit
het hoopje vuil goed, dat in den stoel gezakt
is. "Ik kom hier om op den boedel te passen.
Schud mij eens op, en roep de politie, die hier-
naast de wacht heeft, dat ik zeggen kan hoe
het met den boedel gelegen is. Mijn solliciteur
zal terstond hier komen om alles te verzegelen.
Kr staat deportatie of de galg op, als iemand
iets van den boedel aanraakt. Iedereen moet er
afblijven." Terwijl zijne liefhebbende kleinkin-
deren hem optrekken, en hem op de gewone
wijs door schudden en stompen weder omhoog
helpen, blijft hij nog als eene echo herhalen:
"Afblijven — afblijven — afblijven!"
"Weevle en Guppy zien elkander aan; de eerste
als iemand, die reeds van de geheele zaak heeft
afgezien; de laatste met een verdrietig gezicht,
als had hij nog eene flauwe hoop gekoesterd.
Maar tegen grootvader Smallweed is niets meer
uit te richten. De klerk van mijnheer Tulking-
horn komt de politie zeggen, dat hij er voor
instaat, dat die naaste bloedverwant de rechte
persoon is, en de papieren en goederen ten be-
lioorlijken tijde op de wettige manier in bezit
genomen zullen worden. Men veroorlooft den
ouden heer Smallweed dus zijn recht al aan-
stonds in zooverre te laten gelden, dat hij zich .
om het verlangen van zijn hart te voldoen , naar
het huis naast de deur laat dragen en boven in
de kamer van jufvrouw Flite neerzetten, waar
hij naar een afzichtelijken roofvogel gelijkt, die
pas hare vogelvlucht is komen verrijken.
De aankomst van dezen onverwachter! erfge-
naam wordt spoedig ruchtbaar in het hofje en
is alweder voordeelig voor de Zon, door de be-
woners opnieuw in beweging te brengen. Juf-
vrouw Pipor en jufvrouw Perkins vinden het wel
hard voor het jonge mensch als er werkelijk
geen testament is, en begrijpen, dat men hem
uit den boedel een mooi present behoorde te
geven. De kleine Piper en Perkins, leden van
dien rusteloozen jeugdigen kring, die de schrik
der voetgangers in Chancery-Laneis, heb-
ben een nieuw spelletje uitgevonden,\'en laten
zich zelven den gansclien dag achter de pomp
en onder de poort tot asch verbranden, waar
dan bij hun overschot een woest geschreeuw en
gejoel wordt aangeheven. De kleine Swills en
Miss M. Melvilleson treden in een vriendelijk
gesprek met hunne begunstigers, daar zij ge-
voelen, dat zulke buitengewone gebeurtenissen
den scheidsmuur tusschen virtuosen en gewone
menschen uit den weg nemen. Mijnheer Bogs-
by kiest het algemeen beminde air van Koning
Dood, met een koor, door het geheele gezel-
schap gezongen, tot het voornaamste deel van
zijn programma voor de geheele week, en ver-
meldt op zijn biljet, dat hij daartoe buitenge-
-ocr page 243-
V.U                                                  1TET VERLATEN TTUIS.
daardoor voor altijd tot eene merkwaardigheid
gemaakt, schotst hij het huis van Krook erbij,
levensgroot, of eigenlijk nog aanmerkelijk groo-
ter, daar hij er bijna een paleis van maakt.
Desgelijks teekent hij, als men hem veroorlooft
voor de deur in de noodlottige kamer binnen
te kijken, dat vertrek uit. alsof het eene halve
mijl lang en vijftig ellen hoog was, waarmede
de buren bijzonder in hun schik zijn. Al dien
tijd loopen de vroeger gemelde twee heeren
ieder huis in en uit, mengen zich in de geleerde
gesprekken, vragen iedereen uit en luisteren
naar iedereen, en verschuilen zich dan weder
in de zijkamer van de Zon en schrijven met
■ vliegende pennen op het spiegelgladde papier.
Eindelijk komen de lijkschouwer en zijn on-
j derzoek. evenals te voren, behalve dat de lijk-
schouwer van dit buitengewone geval ook bij-
zonder veel werk maakt, en de heeren van de
, Jury in vertrouwen zegt: "Dat schijnt daar een
ongelukkig huis te zijn. mijne heeren, daar
: naast de deur, een fataal huis; maar dat ziet
\\ men wel eens meer, dat zijn van die raadsel-
i achtige dingen, die men niet kan verklaren."
! Daarna komt de zes voets doodkist te pas, en
wordt zeer bewonderd.
Aan al die bedrijven heeft Guppy, behalve
wanneer hij zijne getuigenis aflegt, zulk een
gering aandeel, dat bij als een geheel onbe-
duidend persoon wordt behandeld , en het huis
\\ vol geheimen alleen van buiten kan genaken;
waar hij het verdriet heeft van grootvader Small-
weed een hangslot voor de (leur te zien han-
gen en met bitterheid te moeten denken, dat
hij daarbuiten is gesloten. Doch voordat alles
is afgeloopen , namelijk op den eersten avond
na het ongeval, heeft Guppy nog iets te zeg-
gen, dat Lady Dedlock moet weten.
Om deze reden begeeft hij zich, met een be-
klemd hart en een angstig gevoel, alsof hij
zelf aan het gebeurde schuldig was, (een ge-
volg van den schrik en het lang wakker blij-
ven), tegen zeven ure in den avond naar het
voorname huis en vc ekt mylady te spre-
ken. Mercurius antwoordt, dat zij naar een di-
ner gaat; ziet hij de koets niet voor de deur
staan? Ja, hij ziet de koets wel voor de deur,
maar hij verlangt mylady ook te zien.
Mercurius is, gelijk hij naderhand tegen een
heer van zijne klasse zegt, zeer genegen om
■\'het jonge mensch de deur uit te trappen;"
maar hij heeft uitdrukkerijken last gekregen
om hem niet af te wijzen. Hij bromt dus knor-
rig, dat het jonge mensch dan maar in de bi-
bliotheek moet komen. Daar laat hij het jonge
mensch in een hol, niet al te licht vertrek staan,
terwijl hij hem gaat aandienen.
Guppy kijkt rond naar alle donkere; hoeken, en
ontdekt overal zeker zwart gebrand en met asch
bestrooid hoopje kolen. Weldra hoort hij ietsritse-
len. Het is — ? Neen, liet is geen spook, maar lc-
vend vleesch en bloed, allerschitterendst gekleed.
"ïk moet uwe ladyschap excuus verzoeken,"
stottert Guppy zeer bedremmeld. "Het is een
ongelegen tijd..." — "Ik heb u gezegd, dat
gij altijd kondt komen." Zij neemt plaats op
een stoel en ziet hem even strak aan als de vo-
rige maal. — "Ik dank uwe ladyschap. Uwe la-
dyschap is wel vriendelijk." — "Gij kunt gaan
zitten." Haar toon heeft niet veel vriendelijks.
— "Ik weet niet, uwe ladyschap, of het wel
de moeite waard is, dat ik ga zitten enuop-
houd . want ik — ik heb de brieven niet kun-
nen krijgen, waarvan ik gesproken heb toen
ik de eer had uwe ladyschap te zien." — "Zijt
gij alleen hier gekomen om dat te zeggen?" —
"Alleen om dat te zeggen, uwe ladyschap."
Dehalve dat Guppy te leur gesteld, verdrietig
en onrustig is, wordt hij door den glans en
de schoonheid van haar voorkomen nog meer
in de war gebracht. Zij kent volkomen den
invloed daarvan: zij heeft dien te wel bestu-
deerd om niet juist te weten welk eene wer-
king die op iedereen uitoefent. Terwijl zij hem
zoo strak en koel aanstaart, gevoelt hij zich
niet alleen bewust, dat hij volstrekt niet ra-
den kan wat zij eigenlijk denkt, maar ook,
dat met ieder oogenblik de afstand tusseben
hen, als liet ware, grooter wordt.
Zij wil niet spreken, dat is duidelijk. Hij
moet dit dus doen.
"Kortom, uwe ladyschap," zegt Guppy, op
den toon van een dief, die zich schaamt, dat
hij betrapt is, "de persoon, van wien ik die
brieven zou krijgen, is ongelukkig verbrand,
en —" Hij blijft steken. Lady Dedlock neemt
hem zeer bedaard het woord uit den mond. —
"En de brieven zijn mede verbrand?"
Guppy zou wel neen willen zeggen, als hij
maar kon, en is buiten staat dit te verbergen.
"Ik geloof van ja, uwe ladyschap.\'\'
Als hij op haar gezicht maar den minsten
zweem van verandering kon lezen! Neen, hij
zou niets daarvan kunnen zien, al verblindde
haar glans hem niet.
Hij stottert eenige onhandige verontschuldi-
gingen uit, dat hij zijn woord niet heeft kun-
nen houden.
"Is dat wat gij te zeggen hebt?" vraagt La-
dy Dedlock, na hem te hebben uitgehoord, of
ten minste zooveel gehoord te hebben als hjj
kan uitbrengen.
Guppy gelooft, dat dit alles is.
"Gij moogt u wel goed bedenken of gij mij
niets meer wenscht te zeggen, daar dit de laatste
maal is, dat gij daartoe gelegenheid zult hebben."
Guppy weet nu zeker, dat hij niets meer
heeft te zeggen of verlangt te zeggen.
"Dat is genoeg. Verontschuldigingen zijn noo-
deloos. Ik wensch u goedenavond." En zij schelt
Mercurius, om het jonge mensch, dat Guppy
heet, uit te laten.
-ocr page 244-
MIJNHEER GUPPY WORDT DE DEUR GEWEZEN.                         2.V>
"Wie is dat?" zegt de solliciteur, hem on-
der zijne gefronste wenkbrauwen aanstarende ,
ofschoon hij waarlijk iemand niet zoo behoeft
aan te kijken, om hem te herkennen. "Van
Kenge en Carboy, niet waar?" — "Ja, mijn-
heer Tulkinghorn, van Kenge on Carboy. Mijn
naam is Guppy." — "O ja. Wel verplicht,
mijnheer Guppy; ik ben zeer wel." — "Zeer
verheugd het te hooren, mijnheer. Gij kunt
niet te welvarend zijn, mijnheer, voor de eer
van het vak." — "Verplicht, mijnheer Guppy."
Guppy sluipt heen. Tulkinghorn, rnet zijn vaal
zwart pak, zoo deerlijk afstekende bij den glans I
Maar in dat zelfde huis is toevallig op het- i
zelfde oogenblik een oud man, die Tulkinghorn !
heet. En die oude man, met onhoorbare schreden
naar de bibliotheek komende, heeft op dit oogen-
blik zijne hand aan de kruk van de deur, komt
binnen, en staat aldus vlak voor het jonge mensch,
dat de kamer wil verlaten.
Een enkele blik tusschen dien ouden man
en de dame; en voor een oogwenk vliegt de
gordijn, die altijd omlaag hangt, naar om-
hoog. Achterdocht, scherp en vurig, komt
uitkijken. Nog een oogwenk; alles is weder
dicht.
"IK BEN HIER GEKOMEN," HERHAALT GROOTVADER SMALLWEED, MET AL ZIJNE TIEN VINGERS IN DE
LUCHT NAAR HEN KRA1U5ENDE , "OM OP DEN BOEDEL TE PASSEN." (blz. \'230).
"Ik verzoek u verschooning, Lady Dedlock.
Ik verzoek u wel duizendmaal verschooning.
Het is zoo ongewoon u op dezen tijd hier te
vinden. Ik dacht, dat de kamer ledig was. Ik
verzoek u wel verschooning." — "Blijf maar!"
Zij roept hem onverschillig terug. "Blijf maar
hier, verzoek ik u. Ik ga terstond uit. Ik heb
dit jonge mensch niets meer te zeggen."
Het geheel uit het veld geslagene jonge mensch
buigt bij het heengaan, en hoopt met kruipen-
de nederigheid, dat mijnheer Tulkinghorn nog
wel vaart.
van Lady Dedlock, leidt haar de trap af naar
hare koets. Onder het terugkomen wrijft hij zijne
kin; en dat doet hij dien avond nog zeer dikwijls.
XXXIV.
HOE IEMAND GEKNEPEN WORDT.
"Wat zou dat nu wezen?" zegt George de
cavalerist. "Een losse of een scherpe patroon?
Zou het genieend zijn of niet?"
-ocr page 245-
tm                                                  HET VERLATEN HUIS.
Een brief is liet onderwerp zijner bespiege-
lingen en schijnt hem zeer in de war te bron-
gen. Hij houdt dien op arnislongte van zich af,
en dan weder dicht voor zijne oogen, nu in
de rechter-, dan in de linkerhand, leest met
het hoofd naai\' de eene zijde, en met het hoofd
naar de andere zijde, trekt zijne wenkbrauwen
naar omlaag en naar omhoog; en nog kan hij
niet tot zekerheid komen. Hij strijkt het papier
met zijne zware hand op de tafel glad, en
peinzend door de galerij op en neer marchee-
rende, maakt hij nu en dan er voor halt, om
het met een versch oog te bezien. Zelfs dit
baat niet. "Is het een schot met los kruit of
scherp?" zegt hij, nog steeds peinzende.
1\'hil Squod is op een afstand bezig de schij-
ven met witte verf te bestrijken, en fluit on-
dertusschen een deuntje.
"Phil!" te gelijk met dit roepen wenkt de
cavalerist hem ook.
Phil nadert op zijne gewone manier, eerst
schuins wegschuivende, alsof hij eigens geheel
anders heen wilde, en dan op zijn komman-
dant aankomende alsof hij met de bajonet storm
liep. Eenige witte spatten steken bij het zwart
van zijn gezicht af, en hij krabt zijn eenigen
wenkbrauw met den steel zijner verfkwast.
"Sta, Phil! Luister eens naar dit." — "Ik
luister, kommandant." —""Mijnheer. Vergun
mij u te herinneren (hoewel er geene wettige
noodzakelijkheid bestaat om zulks te doen, ge-
lijk u wel bekend is), dat de wissel op twee
maanden na dato, door mijnheer Mattheus
Bagnet op u zelven getrokken, en door u geaccep-
teerd, voor de som van negen en zeventig pond,
vier schellingen en negen stuivers, op morgen
zal vervallen, wanneer gij wel zoo goed zult
zijn u gereed te houden om dien bij voorkomen
te honoreeren. Uw dienaar. Josua Smallweed."
Wat begrijpt gij daar nu uit, Phil?" — "Kwaad ,
gouverneur." ■— "Waarom?" — "Ik denk,"
antwoordt Phil, nadat hij met den steel van
zijne kwast peinzend zijn voorhoofd heeft ge-
krabd, "dat men altijd kwaad meent als men
iemand om geld vraagt." — "Maar ge moet
begrijpen, Phil," zegt de cavalerist, zich op
den kant der tafel zettende, "ik heb, alles bij
elkander genomen, aan interest en onkosten
al wel de helft meer dan die som betaald."
Dooi- een paar stappen achterwaarts te doen
en een allerleelijkst scheef gezicht te trekken,
geeft Phil te kennen, dat de zaak zich, naar
zijne meening, om die reden niet gunstiger
laat aanzien.
"En verder, Phil," hervat de cavalerist, met
de hand wuivende om den ander te waarschu-
i wen geen overijld besluit te vormen, "is het
: altijd eene stilzwijgende afspraak geweest, dat
I die wissel vernieuwd zou worden; en hij is
j ook vernieuwd, eindelooze malen. Wat zegt gij
I nu?" — "Ik zeg, dat ik denk, dat die malen
l
nu ten laatste aan een eind zijn gekomen." —
"Doet gij dat.\' Hm! Ik ben zelf ook haast van
die gedachte." — "Josua Smallweed is immers
hij, die eens op een stoel hier gebracht is?"
— "Dezelfde." — "Gouverneur," zegt Phil met
den grootsten ernst, "die kerel is een bloed-
zuiger, hij knijpt als eene schroeftang, hij kan
zich wringen als eene slang, en zal zoo weinig
loslaten als een kreeft."
Na aldus zijn gevoelen te hebben uitgedrukt,
gaat mijnheer Squod, na eerst gewacht te heb-
ben of men hem nog verder iets zal vragen,
met zijne gewone reeks van bewegingen, naar
de schijf terug, waaraan hij bezig is. en begint
nog harder dan te voren te lluiten. Nadat Geor-
ge den brief weder heeft toegevouwen, kuiert
hij insgelijks dien kant op.
"Er is toch wel eene manier, kommandant,"
zegt Phil, hem schuins aanziende, "om daar-
van af te komen." — "Het geld te betalen,
niet waar? Ik wou. dat ik het kon." — Phil
schudt zijn hoofd. "Neen. gouverneur, zoo erg
behoeft het juist niet. Er is nog eene manier,"
zegt Phil, en doet een sierlijken veeg met zijne
kwast over de schijf. "Wat doe ik nu op het
oogenblik."\' — "Witten?" Phil knikt1).
"Dat zou eene fraaie manier zijn. Weet ge
wel hoe het in dat geval met de Bagnet\'s zou
gaan? Weet gij wel, dat zij geruïneerd zouden
worden om mijne oude schulden te betalen?
Gij denkt al heel eerlijk," zegt de cavalerist,
uit de hoogte en met geene geringe veront-
waardiging op hem neer ziende, "dat moet ik
zeggen, Phil."
Phil op eene knie voor de schijf, is nog be-
zig. al smerende en strijkende, te betuigen,
dat hij de verantwoordelijkheid der Bagnet\'s
geheel vergeten had, en geen haar op het hoofd
van eenig lid dier brave familie zou willen kren-
ken, toen men buiten in den langen gang voet-
stappen hoort aankomen, terwijl te gelijk eene
frissche vroolijke stem zegt, benieuwd te zijn
of George thuis is. Met een blik naar zijn mees-
ter, krabbelt Phil op en zegt: "Hier is de gou-
verneur, jufvrouw Bagnet! Hier is hij!" en daar-
op verschijnt de genoemde jufvrouw zelve, in
gezelschap van haar echtgenoot.
Jufvrouw Bagnet gaat, in welk jaargetijde
het ook wezen mag, nooit uit zonder een ouden
grijzen mantel, grof en versleten,—maar zeer
zindelijk — ontwijfelbaar dezelfde mantel, dien
mijnheer Bagnet\'zoo merkwaardig vindt, om-
dat hij, in gezelschap van zijne vrouw en eene
paraplu, uit een ander werelddeel in Europa
naar huis heeft weten te komen. Die paraplu
>) Wanneer cen insolvent schuldenaar voor \'zeker gerechts-
hof (het Insolvent Court) bewijst buiten zijne schuld on-
vermogend te zijn en vrijdom van rechtsvervolging enz. ver-
krijgt, wordt dit familiaar white w ash ing (witten) ge-
noemd.
-ocr page 246-
EEN STAALTJE VAN MIJNHEER BAGNETS MEENTNG.                    \'2:r>
lijk gesnap. "Gij ziet er niet uit zooals anders."
— "Ik ben ook niet zooals anders," antwoordt
de cavalerist. "Ik ben een beetje van mijne streek
gebracht, jufvrouw Bagnet."
Haar vlug en helder oog ziet dadelijk de waar-
lieid.
"George," zegt zij, haar voorvingor ophou-
dende; "zeg mij toch niet, dat er iets aan dien
borgtocht van Lignum hapert. Denk om de kin-
deren, George, en laat dat niet gebeuren."
De cavalerist ziet haar bedremmeld aan.
"George," zegt jufvrouw Bagnet, met beide
armen gesticuleerende, en nu en dan hare opene
handen op hare knieën latende vallen. "Als gij
het met dien borgtocht van Lignum verkeerd
hebt laten loopen, als gij hem in de klem hebt
geholpen en ons in gevaar gebracht, dat de boel
verkocht zal worden — ik lees dat op uw ge-
zicht, George, zoo duidelijk alsof het gedrukt
was — dan hebt gij iets gedaan, waarover gij
u moet schamen, en ons gruwelijk bedrogen.
Ik zeg u, gruwelijk, George. Daar!"
Bagnet, anders zoo onbeweeglijk als een lan-
tarenpaal, legt zijne groote hand op de kruin
van zijn kaal hoofd, alsof hij dat tegen een stort-
bad wilde beschermen, en kijkt zijne vrouw zeer
onrustig aan.
"George!" hervat zij. "Ik sta verbaasd over
u! George, ik schaam mij voor u! George, ik
had nooit kunnen gelooven, dat ge dat zoudt
gedaan hebben. Ik wist wel, dat gij een rollende
steen waart, die geen mos zoudt verzamelen,
maar ik had nooit gedacht, dat gij het beetje
mos zoudt wegnemen, dat Bagnet en de kin-
deren hadden om op te liggen. Gij weet welk
een braaf, ijverig en werkzaam man hij is. Gij
weet, wat Quebec en Malta en Woolwieh zijn
—  en ik had nooit gedacht, dat gij het hart
zoudt of kondt hebben om ons zoo te behande-
len. O George!" roept zij uit, en neemt zeer
ongemaakt eene slip van haar mantel om hare
oogen af te vegen. "Hoe kondt ge dat doen ?"
Zoodra zij ophoudt, neemt Bagnet zijne hand
van zijn hoofd, alsof ook het stortbad ophield,
en ziet droevig naar George, die geheel bleek
is geworden en droevig naar den grijzen man-
tel en den stroohoed kijkt.
"Mat," zegt de cavalerist, met eene gesmoorde
stem, en hem aansprekende, maar steeds naar
zijne vrouw kijkende, "het spijt mij, dat gij het
u zoo aantrekt, omdat ik hoop, dat het nog zoo
erg niet is. Zeker heb ik van morgen dezen brief
gekregen," dien hij naderhand hardop voorleest;
"maar ik hoop, dat het nog wel te recht zal
komen. Wat gij van rollenden steen zegt, daarin
hebt gij gelijk. Ik ben een rollende steen, en
ik geloof zeker, dat ik nooit iemand veel goeds
heb toegorold, wien ik in den weg ben gerold.
Maar het is onmogelijk voor een ouden lorrebos
van een kameraad, meer van uwe vrouw en
kinderen te houden dan ik doe, Mat, en ik hoop,
is ook een onmisbaar aanhangsel van liet uit-
gaanscostuum der bedoelde jufvrouw. Hij heeft
geene benoembare kleur, een grooten houten
haak tot handvatsel, en bovenop een metalen
voorwerp, dat een klein model van een ankcr-
ring schijnt te zijn. Verder heeft die paraplu
een zeer uitgezakt postuur en zou wel een kor-
set noodig hebben — een voorkomen, hetwelk
mogelijk daaraan is toe te schrijven, dat zij
gedurende eene reeks van jaren thuis tot kas
en op reis tot reiszak heeft gediend, /ij zet
die paraplu nooit op, daar zij zich volkomen
op haai\' welbeproefden mantel, met zijne groote
kap, kan verlaten; maar gebruikt dat instru-
ment doorgaans als een staf, om, als zij gaat
markten, naar stukken vleesch of zooitjes groen-
te te wijzen, of door een vriendelijk duwtje
de aandacht van verkoopers te trekken. Zon-
der hare marktmand , een gevlochten koffer, met
twee klepdeksels, gaat zij nooit de deur uit.
Aldus uitgerust, terwijl haar goedig, door de
zon gebruind gezicht, vroohjk uit een groven
stroohoed komt kijken, stapt jufvrouw Bagnet
nu de schermzaal binnen.
"Wel, George, oude jongen," zegt zij. "En
hoe gaat het u van morgen?"
Hem vriendelijk de hand schuddende, haalt
jufvrouw Bagnet, na hare wandeling, eens diep
adem, en zet zich neer om uit te rusten. Daar
zij een talent heeft, dat op bagagewagens en
dergelijke zetels tot volmaaktheid is gebracht,
om overal op haar gemak te kunnen zitten,
wipt zij op eene hooge ruwe bank, strikt haar
hoed los, schuift dien achterover, slaat hare
armen over elkander, en schijnt het nu vol-
komen naar haar zin te hebben.
Intusschen heeft Bagnet zijn ouden kameraad
en Phil de hand gegeven, welken laatsten de
jufvrouw insgelijks met een vriendelijk knikje
en lachje vereert.
"Nu George," zegt jufvrouw Bagnet leven-
dig, "daar zijn wij. Lignum en ik;\' zij noemt
haar echtgenoot dikwijls bij dien naam, naar
men verneemt, omdat hij, toen zij pas met eik-
ander bekend werden, in het regiment dien
bijnaam had, welke de bijzondere hardheid en
taaiheid zijner physionomie moest aanduiden.
"Wij komen eens aanwippen om volgens ge-
woonte dien borgtocht in orde te maken. Geef
hem den nieuwen wissel maar te teekimen,
George, en hij zal hem teekenen als een man."
— "Ik wilde van morgen bij u komen," merkt
de cavalerist dralend aan. — "Ja, wij dachten
wel, dat gij van morgen komen zoudt, maar
wij gingen van morgen vroeg uit, lieten Wool-
wich, die een beste jongen is, op zijne zusjes
passen en kwamen liever naar u toe. Want Lig-
num zit tegenwoordig zooveel stil en heeft zoo
weinig beweging, dat eene wandeling hem goed-
doet. Maar wat scheelt u, George?" zegt juf-
vrouw Bagnet, zich zelve stuitende in haar vroo-
-ocr page 247-
JTET VERLATEN HUIS.
230
dat gij hot mij zoo poot] zult afnemen als gij
kimt. Denk niet, dat ik iets voor u verborgen
hol) gehouden. Ik hob flion brief nop maar oon
kwartier gehad." — "Oudje," prevelt Bagnet,
na oono korte poos van stilte, "wilt gij hem mijn
gevoelen eens zoggen ?" — "Och !" antwoordt juf-
vrouw Bagnet. half lachende on half schreiende,
"waarom hooft hij in Noord -A m eri ka de
weduwe van Joe Pouch niet getrouwd ? Dan zou
hij zich niot in deze mooielijkhedon gebracht
hebben." — \'\'Mijn oudje zegt hot boel goed,"
zegt Dagnot. "Waarom bobt ge dat niet ge-
daan ?" — "Wel. zij zal nu al een beter man
bobben, hoop ik." antwoordt do cavalerist. "Maar
hoe dat zij. hier sta ik zonals ik bon, en ben
niet met de weduwe van .Toe Pouch getrouwd.
Wat zal ik doen? Gij ziet al wat ik heb. Het
is niet van mij. maar van u. Zog het maar,
en ik zal het tot het laatste stuk verkoopen. Als
ik had kunnen hopen, dat het genoog zou op-
brengen . zou ik het al lang verkocht hebben.
Geloof niot, dat ik u of de uwen in den stook
zal laten, Mat. Liever verkoop ik mij zelven. Ik
wenschte maar," vervolgde hij, zich zelven met
minachting op de borst slaande, "dat ik iemand
wist, die zulk een balfsleet meubel wildokoopon."
— "Oudje," prevelt Daarnet, "zeg hem nojtoons
i boe ik het meen." —"Georgo," zegt jufvrouw
Ragnet. "als ik alles wel beschouw, zijt ge niot
zoozeer te laken, behalve daarover, dat gij ooit
deze inrichting hebt opgezet zonder er de mid-
delen toe te hebben." — "En dat lag zoo in mijn
aard." merkt de boetvaardige cavalerist aan , en
schudt zijn hoofd. — "Stilte!" valt Bagnet hier-
op in. "Mijn oudje zegt heel precies wat ik meen.
! Laat mij uitspreken." — "Toen was het, dat gij
nooit om don borgtocht hadt moeten vragen.
George, en dat gij dien, alles wel beschouwd,
nooit hadt moeten krijgen. Maar wat gedaan is
kan men niet onjredaan maken. Gij zijt altijd
een eerlijke, oprechte kerel geweest, zooveel in
uw vermogen lag, hoewel een beetje los van
hoofd. Aan den anderen kant moet gij wol toe-
geven, dat het natuurlijk is, dat wij angstig
zijn, als ons zoo iets boven het hoofd hangt.
Laten wij dus alles maar vergeven en vergeten,
George! Kom aan, alles maar vergeven en ver-
geten!"
Jufvrouw Bagnet geeft hem eene van hare
eerlijke handen, en de andere aan haar man.
George geeft ieder eene hand en houdt de hunne
vast, terwijl hij spreekt:
"Ik verzeker u beidon, er is niets, dat ik niet
zou willen doen om die schuld af te betalen.
Maar al wat ik kon bijeenscbrapen, ging elke
twee maanden heen om maar weer uitstel te
krijgen. Wij hebben bier eenvoudig genoeg ge-
leefd — Phil en ik. Maar de onderneming hier
heeft nooit zooveel opgebracht als ik verwacht
had, en doet dat nog niet. Kortom, zij is lang
geene goudmijn. Het was misschien verkeerd
van mij, dat ik ze aanpakte? Dat was het zeker.
Maar ik word er eenigszins toe verlokt, en ik
dacht, dat ze mij stiller en geregelder zou ma-
kon on een vast bestaan geven, en ik hoop, dat
gij nw best zult doen om het mij te vergeven,
dat ik zoo dacht, en bij mijne ziel, ik blijf u
altijd zoor dankbaar en ik schaam mij over mij
zelven."
Mot deze slotwoorden schudt George de beide
handen, die hij vasthoudt, laat zo los, doet een
paar stappen achterwaarts, en blijft zoo staan,
rechtop on mot de borst vooruit, alsof bij zijne
laatste biecht had afgelegd en terstond mot alle
militaire eer zou doodgeschoten worden.
"Georgo. hoor mij verder rut!" zegt Bagnet,
mot een blik naar zijne vrouw. "Ga voort, oudje."
Nu Bagnet, op deze zonderlinge manier, ver-
der wordt uitgohoord, hooft hij alloen nog aan
te merken, dat men zonder uitstel werk van
dien brief moot maken: dat het raadzaam is,
dat George en bij terstond naar den ouden heer
Smalhveed gaan: en dat de hoofdzaak is om
Bagnet, die niets van hot gold heeft gehad, voor
alle schade on onaangenaamheden te behoeden.
George, dit alles toestemmende, zet zijn hoed
op, on maakt zich gereed om met Bagnet een
marseh naar hot vijandelijke kamp te doen.
"Gij moet er niot om geven, George, als eene
vrouw eens oen haastig woord spreekt," zegt
jufvrouw Bagnet, hom op don schouder klop-
pende. "Ik vertrouw mijn ouden Lignum aan
u toe. en houd mij verzekerd, dat gij er hem
door zult helpen."
De cavalerist antwoordt, dat dit heel vrien-
delijk gezegd is, en dat hij op eene of andere
manier Lignum er door zal helpen. Daarop gaat
jufvrouw Bagnet, met mantel, marktmand en
paraplu, en wederom heldere oogen, huiswaarts;
en do twee kameraden stappen uit, met oog-
merk om den ouden heer Smallweed te ver-
murwen.
Of er in geheel Engeland wel twee menschen
te vinden zouden zijn, die minder kans bad-
don om gelukkig van eene onderhandeling
met grootvader Smallweed af te komen, kan
billijk betwijfeld worden: insgelijks of er, in
weerwil van bun krijgshaftig voorkomen, hunne
bieede schouders en hun zwaren stap, binnen
dezelfde grenzen. wel twee kinderen zijn, een-
voudiger en minder gewoon aan alle Smallweed-
achtige aangelegenheden des levens. Terwijl zij
met grooten ernst voortmarcheoren, acht Bagnet,
die opmerkt, dat zijn kameraad nadenkende
is, het vriendschappelijk nog eens op het laatste
gezegde zijner vrouw terug te komen.
"George, gij weet wel hoe mijn oudje is —
zoo zoet en zoo zacht als molk. Maar raak haar
eens aan de kinderen — of aan mij — en zij
vliegt op als buskruit." — "Dat strekt haai\' tot
eer, Mat." — "George," hervat Bagnet, recht
voor zich uit ziende, "mijn oudje — kan nooit
-ocr page 248-
237
ONGELUKKIGE GEORGE.
dit alsof hij nergens anders kon buigen dan
in het heupgewricht.
"Judy," zegt grootvader Smallweed, "haal do
pijp."—"Ik weet niet," valt George hierop in,
"oi het meisje die moeite wel behoeft te doen,
want om de waarheid te zeggen, heb ik van-
daag geen trek om te rooken." — "Niet.\'" her-
vat de oude man. "Judy, haal de pijp." — "De
zaak is, mijnheer Smallweed," hervat George,
\'\'dat ik niet zeer op mijn gemak ben. Het schijnt,
mijnheer, dat uw vriend in de City mij een streek
heeft gespeeld." — "Wel neen!" antwoordt de
oude man. "Zulke dingen doet hij nooit." —
"Niet? Welnu, ik ben blij dit te hooren, om-
dat ik dacht, dat het misschien zij n bedrijf was
geweest. Dit hier , meen ik — dezen brief."
Grootvader Smallweed glimlacht op eene lee-
lijke manier, bij het herkennen van den brief.
••Wat moet die boduiden.\'" vraagt George.
—   "Judy," zegt de oude man. \'•Hebt g\'j de
pijp? Geef ze hier. Vraagt gij wat die brief be-
duiden moet, mijn goede vriend ?" — "Ja,"ant-
woordt de cavalerist. "lvom aan, mijnheer Small-
weed," vervolgt hij, zich dwingende 0111 zoo
vroolijk en vertrouwelijk te spreken als hij kan ,
met den open brief in de eene hand, terwijl
hij de andere op zijne dij zet, "gij weet wel er
is eene mooie soin gelds tusschen ons omge-
gaan, en wij hebben allebei evengoed onthou-
den welke afspraak er altijd geweest is. Ik ben
gereed om te doen wat ik altijd geregeld ge-
daan heb en de zaak zoo gaande te houden.
Ik heb nog nooit zulk een brief van u gekre-
gen, en ik ben er van morgen waarlijk een beetje
door van m\'yne streek gebracht; omdat mijn
vriend Bagnet, hier, die niets van het geld heeft
gehad, zooals ge weet___" — "Dat weet ik niet,\'\'
zegt de oude man zeer koeltjes. — "Wel, voor
den duivel — ik zeg het u toch; doe ik niet?"
—  "O ja, gij zegt het mij," antwoordt groot-
vader Smallweed. "Maar ik weet het niet." —
••Nu dan!" hervat de cavalerist, zijne gram-
schap verbijtende. "Ik weet het." — "O, dat is
iets anders," antwoordt de oude heer allervrien-
delijkst, en voegt er bij: "Maar dat doet er
niets toe. Wel of niet, mijnheer Bagnet is toch in
dezelfde positie."
De ongelukkige George wil al doen wat hij
kan om de zaak in der minne te schikken, en
beproeft dus grootvader Smallweed te bevredi-
gen door hem zooveel mogelijk gelijk te geven.
"Dat meen ik juist. Zooals gij zegt, mijnheer
Smallweed, Bagnet is altijd aansprakelijk. Nu,
ziet ge, dat maakt zijne goede vrouw zeer on-
gerust, en mij insgelijks; want hoewel ik een
losse vogel ben, is hij een gezeten man, die
een huishouden heeft. En toch, mijnheer Small-
weed," vervolgt de cavalerist, die onder het
spreken wat meer moed heeft gekregen, "hoe-
wel gij en ik in zekeren zin tamelijk goede vrien-
den zijn, begrijp ik wel, dat ik niet kan vra-
iets doen — dat haar niet tot eer strekt —
meer of minder. Maar ik zeg dat nooit. De subor-
dinatie moet gehandhaafd worden." — "Zij is
haar gewicht in goud waard," antwoordt de cava-
lerist. — \'"In goud .\'" zegt Bagnet hierop. \'-Ik zal u
eens wat zeggen. Mijn oudje weegt — honderd
zeventig pond. Zou ik dat gewicht — in goud
— voor haar aannemen? Neen. Waarom niet?
Omdat zij van beter goud is — dan liet zui-
verste goud. En zij is heel en al goud." — "Gij
hebt gelijk, Mat." — "Toen zij mij nam — met
mij trouwde — nam zij dienst onder mij en de
kinderen — met hart en hand — voor heel
haar leven. Zij is zoo trouw aan hare vlag,"
zegt Bagnet — "dat, raak ons maar met een
vinger aan — en zij komt in het geweer. Als
zij eens wat haastig vuur geeft — voor een
enkelen keer — zie «lat dan door de vingers,
George; want dat doet hare trouw." — "Wel,
God zegene haar, Mat," antwoordt de cavalerist.
"Ik acht haar daar des te hooger om." — "Daar
hebt gij gelijk in," zegt Bagnet, met de vurigste
geestdrift, hoewel zonder eene spier van zijn
strak gezicht te ontspannen. "Acht haar zoo hoog
als — als de rots van Gibraltar— en gij zult
nog ver beneden hare verdiensten blijven. Maar
voor haar wil ik dat nooit bekennen. De surbor-
dinatie moet gehandhaafd worden."
Deze lofredenon hebben hen tot bij de \\vo-
ning van grootvader Swallweed gebracht. De
deur wordt door de altijd knorrige Judy ge-
opend, die na de twee makkers met zeer wei-
nig ingenomenheid, of eigenlijk met een kwaad-
aardig hoonenden blik, van top tot teen te
hebben opgenomen, hen daar laat staan, ter-
wyl zij het orakel gaat vragen of zij al of niet
moeten worden binnengelaten, liet antwoord van
liet orakel schijnt toestemmend te zijn, want zij
komt terug niet de woorden op de honigzoete
lippen: "Komt dan maar in, als ge wat te zeg-
gen hebt." Aldus verlof bekomen hebbende,
treden zij binnen en vinden grootvader Small-
weed niet zijne voeten in de lade van zijn stoel,
als ware het in een voetbad van papieren,
en de oude vrouw met een kussen geblinddoekt,
als een vogel, dien men niet wil laten zingen.
"Lieve vriend," zegt grootvader Smallweed,
en strekt zijne twee magere armen vriendschap-
pelijk uit. "Hoe vaart ge toch ? Wie is onze
vriend, lieve vriend?" — "Wel," antwoordt
George, in het eerst niet in staat om zich vrien-
delijk te houden, "dat is Mattheus Bagnet, die
mij in die zaak tusschen ons heeft geholpen,
zooals ge weet." — -O, mijnheer Bagnet? Ja
wel zeker!" De oude man kijkt naar hem met
de hand boven de oogen. "Ik hoop, dat ge
nog wel vaart, mijnheer Bagnet ? Een knap man,
mijnheer George! Militaire houding, mijnheer!"
Daar er geene stoelen worden gepresenteerd,
krijgt George er een voor Bagnet en een voor
zich zelven. Zij zetten zich neer; Bagnet doet
-ocr page 249-
238                                                        HET VERLATEN HUIS.
gen oin mijn vriend Bagnet geheel vrij te la-
ten."— "Och lieve lieer, ge zijt al te bescliei-
den. (üj kunt mij alles vragen , mijnheer Geor-
ge." Grootvader Smallweed toont vandaag eene
vroolykheid, die aan een schertsenden men-
scheneter doet denken. — "Kn gij kunt weige-
ren. meent gij, niet waar.\' Of misschien gij
niet zoozeer, als wel uw vriend in de C i t y !
Ha, ha, ha!" — "Ha, ha, ha!" herhaalt groot-
vader Smallweed, met zulk een harden klank
en zulk een bijzonder groenen glans in de oogen,
dat Bagnet\'s natuurlijke ernsthaftigheid door
de beschouwing van dien eerwaardigen man
nog zeer wordt vergroot. — "Kom aan," zegt
George, nog het beste hopende, "ik ben blij,
dat wij nog grappen kunnen maken, want ik
wou dit gaarne in het vriendelijke schikken.
Hier is mijn vriend Hagnet en hier ben ik. Wij
zullen, als het u belieft, mijnheer Smallweed,
de zaak maar terstond weer op de gewone
manier afdoen. Kn gij zult ook mijn vriend
Bagnet en zijn huishouden nog meer gerust-
stellen , als gij hem zelf eens wilt zeggen, wat
onze afspraak is."
Hier roept een of ander spook met eene schelle
stem op een spottenden toon: "Wel heb ik
ooit!" of het moet de schalksche Judy zijn ,
die dit doet, die, wanneer de verschrikte bo-
zoekers omkijken, geen geluid meer laat hoo-
ren . maai\' juist haar hoofd in don nek heeft
geworpen, en daardoor eene hoonende min-
achting uitdrukt. Bagnet\'s ernsthaftigheid wordt
nog grooter.
"Maar mij dunkt, gij hebt mij gevraagd , mijn-
heer George," zegt nu grootvader Smallweed,
die al dien tijd met de pijp in de hand heeft
gezeten; "mij dunkt, gij hebt mij gevraagd,
wat die brief beduidde?" — "Och ja, dat heb
ik.\'\' antwoordt de cavalerist op zijn tuchtigen
trant, "maar dat kan mij niet schelen, als alles
maar weer in orde is."
Grootvader Smallweed smijt den cavalerist de
pijp naar het hoofd, maar daar hij met opzet
mis gooit, valt zij op den grond in stukken.
"Dat beduidt die brief, lieve vriend. Ik zal
u vergruizen, tot poeier stampen, tot stof\' ver-
malen. Kn loop nu naai\' den duivel!"
De twee vrienden staan op en zien elkander
aan. Bagnet\'s ernsthaftigheid is nu ten top ge-
stegen.
"Koop naar den duivel!" herhaalt de oude
man. "Ik wil uw pijnjesrooken en uw bluffen
niet langer velen. Wat, gij wilt u onafhanke-
lijk toonen! Ga naar mijn procureur (gij weet
wel waai1; ge zijt meer bij hem geweest) en
toon hem nu eens uwe onafhankelijkheid ! Kom
aan, lieve vriend, nu hebt gij eene gelegen-
heid. Judy, doe de deur open en laat die twee
snoevers uit! Hoep maar om hulp, als ze niet
heengaan! Laat hen uit! zeg ik."
Hij schreeuwt dit zoo hard, dat Bagnet zijn
kameraad bij de schouders vat, en hem, eer
hij van zijne verbazing kan bekomen, buiten
de deur heeft geduwd, die terstond daarop door
de zegevierende Judy wordt dichtgeslagen. Ge-
heel en al versuft, blijft George naar den klop-
per staan kijken, terwijl Bagnet, met de strakste
ernsthaftigheid, als een schildwacht voorbij liet
venster der voorkamer heen en weer stapt en
telkens als hij voorbijkomt naar binnen kijkt,
en blijkbaar iets bij zich zelven overweegt.
"Kom aan, Mat." zegt George, nadat hij
zich hersteld heeft, "dan moeten wij het met
den procureur probeeren. Wat zegt gij nu van
dien schobbejak ?"
Terwijl Bagnet nog even staan blijft om het
venster binnen te kijken, schudt hij zijn hoofd,
en antwoordt: "Als ik mijn oudje maar bij inij
had gehad, zou ik hem wel wat gezegd heb-
ben." Aldus het onderwerp zijner overdenkin-
gen ontboezemd hebbende, valt hij in den pas, en
marcheert, schouder aan schouder, met zijn
makker heen.
Zij melden zich in Lincoln\'s Inn Kiel ds
aan, maar mijnheer Tulkinghorn heeft iemand
bij zich en is niet te spreken. Hij is geheel
niet gezind om hen te woord te staan : want
nadat zij een vol uur hebben gewacht, en de
klerk, die binnen gescheld is, de gelegenheid
waarneemt om dit te berichten, brengt hij geene
meer aanmoedigende boodschap mede, dan dat
mijnheer Tulkinghorn hun niets te zeggen heeft
en zij liefst maar niet langer moesten wach-
ten. Zij blijven echter wachten, met echt ïnili-
taire volharding; en eindelijk wordt er weder
gescheld, en komt de persoon, die mijnheer
Tulkinghorn zoolang heeft opgehouden, de ka-
mer uit.
Deze persoon is eene knappe oude jufvrouw;
niemand anders dan jufvrouw Bouncewell, huis-
houdster op Kastanje-Hof. Op ouderwetsche ma-
nier nijgende, komt zij het heiligdom uit en
sluit zachtjes de deur. /ij wordt hier niet zekere
onderscheiding behandeld, want de klerk staat
op, om door de voorkamer niet haar mede te
gaan en haar uit te laten. De oude jufvrouw-
bedankt hem voor zijne beleefdheid, toen zij
juist de twee kameraden ziet staan wachten.
"Neem mij niet kwalijk, mijnheer; maar ik
geloof, dat die twee heeren militairen zijn \'.\'"
De klerk brengt deze vraag met zijne oogen
naar hen over, en daar George, die naar den
almanak voor den schoorsteenmantel staat te
kijken, zich niet omkeert, neemt Bagnet het
antwoord op zich, en zegt: \'\'Ja,jufvrouw. Voor-
heen geweest." — "Dat dacht ik wel. Dat zag
ik wel. Mijn hart wordt altijd warm, heeren,
als ik u zie; — altijd als ik militairen zie. God
zegene u, mijne heeren. Gij zult dat eene oude
vrouw niet kwalijk nemen; maar ik heb eens
een zoon gehad, die soldaat werd. Ken mooie,
knappe jongen was hij, en een goede jongen
-ocr page 250-
BIJ MIJNHEER TULKINGRORN.                                          2\'K)
ook op zijne ruwe manier, hoewel sommige men-
schen bij zijne arme moeder kwaad van hem
spraken. Ik verzoek wel verschooning, dat ik
u heb opgehouden, mijnheer. God zegene u,
heeren." — "U hetzelfde, jufvrouw!" antwoordt
Bagnet met hartelijkheid.
De ernstige toon dier oude jufvrouw en de
beving, die haar door de leden gaat, hebben
iets aandoenlijks; maar George heeft het zoo
druk met den almanak (misschien om de vol-
gende maanden te berekenen), dat hij niet om-
kijkt, voordat zij is heengegaan en de deur
achter haar gesloten wordt.
"George," Duistert Bagnet met zijne grove
stem, toen de ander zich eindelijk van den al-
manak omkeert. "Wees niet zoo neergeslagen.
Oude soldaten! Moed gehouden, mijn jongen!"
Daar de klerk nu weder naar binnen is ge-
gaan, om te zeggen, dat zij daar nog zijn, en
men mijnheer Tulkinghorn daarop met zekere
wreveligheid heeft hooren antwoorden: "Wel,
laat hen dan hier komen!" treden zij de groote
kamer met de beschilderde zoldering binnen,
en vinden hem daar voor het vuur staan.
"Welnu, mannen, wat moet gij ? Sergeant,
toen ik u de laatste maal zag, heb ik u ge-
zogd, dat ik uw gezelschap hier niet meer ver-
langde."
Do sergeant, wiens spraak en houding zekere
bedeesdheid te kennen geven, antwoordt, dat
hij dezen brief heeft ontvangen, dat hij mijn-
heer Smallweed daarover is gaan spreken, en
door hem hierheen is gewezen.
"Ik heb niets te zeggen," laat mijnheer Tul-
kinghorn daarop volgen. "Als gij schulden maakt,
moet gij ze betalen of de gevolgen voor lief
nemen. Gij behoeft niet hier te komen om dat
te leeren, zou ik denken?"
Het spijt den sergeant te moeten zeggen,
dat hij het geld niet gereed heeft.
"Welnu! Dan moet die andere — die man,
als hij het is — voor u betalen."
Het spijt den sergeant te moeten zeggen, dat
die andere ook het geld niet gereed heeft.
"Welnu! Dan moet gij het met u beiden be-
talen, of men zal tegen u beiden procedeeren.
Gij hebt het geld gehad en moet het terugge-
ven. Gij kunt het geld van een ander niet in
uw zak steken, en er zoo maar van afkomen."
Be procureur zet zich in zijn leuningstoel en
pookt het vuur op. George hoopt, dat hij de
goedheid zal hebben om —
"Ik zeg u, sergeant, ik heb u niets te zeg-
gen. De lieden, waarmee gij omgaat, bevallen
mij niet, en ik heb u hier niet van doen. Die
zaak is geheel buiten mijne praktijk en behoort
niet in mijn kantoor. Mijnheer Smallweed is
wel zoo goed om mij die zaken aan te bieden,
maar zij behooren niet tot mijn departement.
Gij moet naar Melchisedeck inClifford\'s Inn
gaan." — "Ik moet u verschooning verzoeken,
mijnheer," zegt George, "dat ik u zoo tegen
uw zin lastig val — iets, dat mij bijna even
onaangenaam is, als liet u kan zijn; maar zoudt
ge mij een woordje afzonderlijk met u willen
laten spreken?"
Mijnheer Tulkinghorn staat op met de han-
den in de zakken, en gaat naar een hoek bij
een der vensters. "Kom! ik heb geen tijd te
verkwisten." Te midden zijner geveinsde on-
verschilligheid ziet hij den cavalerist scherp
aan, en draagt zorg, dat hij zelf met zijn rug
naar het licht en de ander met zijn gezicht
daar naar toe komt te staan.
"Wel, mijnheer," zegt George, "de man,
dien ik bij mij heb, is de ander, die in deze
ongelukkige zaak betrokken is — hij heeft mij
alleen zijn naam geleend, anders niet — en
mijn eenig oogmerk is te zorgen dat hij om
mijnentwil in geene ongelegenheid komt. Hij
is een heel ordentelijk man, met vrouw en
kinderen, die bij de koninklijke artillerie heeft
gestaan----" — "Mijn vriend, ik geef niet het
minste om de geheele koninklijke artillerie met
officieren, manschappen, paarden, kanonnen,
kruitwagens en ammunitie." — "Wel te den-
ken, mijnheer. Maar het zou mij zeer spijten
als Bagnet en zijn huishouden door mijn toe-
doen ongelukkig werden. En als ik hen hier
doorheen kon helpen, zou ik er niet tegen heb-
ben om u, zonder eenige andere belooning,
over te geven wat gij laatst van mij hadt willen
hebben." — "Hebt gij dat hier bij u?"— "Ja,
mijnheer." — "Sergeant," zegt de procureur op
zijn drogen onverschilligen toon, die veel min-
der hoop laat om den spreker van gedachten
te doen veranderen dan de grootste heftigheid ,
"bedenk u wel, terwijl ik spreek, want dit
moet de laatste maal zijn. Als ik nu zwijg, heb
ik met de zaak gedaan en wil er niet weder
van beginnen. Begrijp dat wel. Gij kunt, wat
gij zegt medegebracht te hebben, voor eenige
dagen hier laten , als gij verkiest; gij kunt het ook
terstond weder medenemen, als gij dat verkiest.
Als gij verkiest het hier te laten, kan ik dit
voor u doen: — ik kan die zaak weder op den
ouden voet brengen, en bovendien zoo ver gaan,
dat ik u eene schriftelijke verzekering geef,
dat men dien Bagnet nooit op eenigerlei wijze
zal lastig vallen, voordat men tot het uiterste
tegen u geprocedeerd heeft — dat uwe mid-
delen geheel uitgeput zullen moeten wezen,
voordat uw crediteur de zijne aanspreekt. Dan
is hij zoo goed als vrijgelaten. Hebl gij u bedacht?"
De cavalerist steekt zijne hand in zijne borst
en antwoordt, na cene diepe ademhaling: "Ik
moet het wel doen, mijnheer."
Mijnheer Tulkinghorn zet zich dus neer, neemt
zijn bril te hulp en schrijft zeer langzaam debe-
doelde verzekering, welke hij daarop aan Bagnet
voorleest en verklaart, die al dien tijd naar
den zolder heeft gestaard en onder dit nieuwe
-ocr page 251-
HET VERLATEN HUIS.
2\'jO
stortbad van woorden zijne hand weder op zijn
kaal hoofd legt. Hij schijnt erg gebrek te heb-
ben aan zijn oudje om hein zijne gevoelens te
helpen uitdrukken. Daarna haalt George een
opgevouwen papier uit zijn borstzak, en legt
liet niet eene dralende hand voor den rechts-
geleerde neer.
"Het is maar een brief met instructiën, mijn-
heer. De laatste, dien ik ooit van hem gehad
heb."
Zie naar een molensteen, George, om veran-
dering van uitdrukking te zoeken , en gij zult
die even spoedig vinden als op het gezicht van
mijnheer Tulkinghorn, terwijl hij dien brief opent
en doorleest. Met hetzelfde strakke gezicht vouwt
hij het papier weder toe en legt het in zijn les-
senaar.
Ook heeft hij niets meer te zeggen of te doen,
dan op dezelfde koude, onbeleefde manier te
knikken en kortaf te zeggen: "Gij kunt gaan.
Laat die lieden uit." Zij worden uitgelaten en
begeven zich naar de woning van Bagnet om
te eten.
Gekookt ossenvleesch met groente biedt de-
zon dag eene afwisseling met het vorige onthaal
op gekookt varkensvleesch en groente aan; en
jufvrouw Bagnet deelt op dezelfde wijs de por-
tiën uit en poogt den maaltijd met haar aller-
best humeur te kruiden; want zij is zulk eene
buitengemeene vrouw, dat zij het goede aan-
neemt zonder er van te spreken, dat het nog
beter kon zijn, en hare blijgeestigheid nog hel-
derder uitblinkt, als die bij een plekje duister-
nis in hare nabijheid afsteekt. Het plekje duis-
tcrnis bij deze gelegenheid is het donkere ge-
ziclit van George; hij is buitengemeen naden-
kend en neerslachtig. Jn het eerst verlaat juf-
vrouw Dagnet er zich op, dat de vereenigde lief-
koozingen van Quebec en Malta hem wel zullen
opvroolijken; maar ziende hoe deze jonge juffers
insgelijks gevoelen , dat haar tegenwoordige Bul-
lebak niet de vroolijke liullebak is, dien zij vroe-
ger kenden, doet zij door een wenk de lichte
infanterie terugtrekken, en laat het aan hem
over om zich op den open grond van den huise-
lijken haard op zijn gemak te deployeeren.
Hij doet dit echter niet. Hij blijft dicht op-
gesloten, bewolkt en neerslachtig. Onder het
langdurige opruimen en schoonmaken, terwijl
hij en Dagnet hunne pijp rooken, is hij niet
beter dan onder den maaltijd. Hij vergeet te
rooken, kijkt mijmerend in het vuur, laat zijne
pijp uiigaan en vervult het hart van Dagnet
met onrust en ontzetting, door duidelijk te
toonen, dat de tabak hem niet smaakt.
Toen dus jufvrouw Hagnet eindelijk weder
te voorschijn komt, zoo frisch van den reini-
genden emmer, en gaat zitten naaien, bromt
haar man: "Oudje!" en beduidt haar niet een
wenk om eens te onderzoeken, wat er aan hapert.
\'•Wel, George," zegt jufvrouw Dagnet, ter-
wijl zij hare naald insteekt, "wat zijt ge stil!"
—  "Ben ik? Geen pleizierig gezelschap ? Ik vrees
ook van neen." — "Hij lijkt geheel niet meer
op onzen Bullebak, moeder!" roept de kleine
Malta. — "Omdat hij niet wel is, geloof ik,
moeder," voegt Quebec er bij. — "Zeker, het
is een slecht teeken geen Bullebak meer te zijn!"
zegt de cavalerist, en geeft de meisjes een kus.
"Maar het is waar," vervolgt hij met een zucht.
"Het is waar, vrees ik. Die kleinen hebben al-
tijd gelijk." — "George." zegt jufvrouw Dagnet,
druk voortnaaiende, "als ik dacht, dat ge knor-
rig waart om iets, dat eene ongemanierde sol-
datenvrouw van morgen gezegd heeft—die na-
derhand hare tong wel had willen afbijten, en
het wel haast had moeten doen — zou ik niet
weten, wat ik nu nog zeggen moest." — "Goede,
beste vrouw," antwoordt de cavalerist, "daar-
aan denk ik niet meer." — "Omdat waarlijk,
George, wat ik zeide en wilde zeggen, was, dat
ik Lignum aan u toevertrouwde en mij verze-
kerd hield, dat gij hem er door zondt helpen.
En dat hebt gij ook eerlijk gedaan." — "Ik ben
blij, dat ge zoo over mij tevreden zijt," ant-
woordt George.
Terwijl hij jufvrouw Bagnet vriendschappelijk
de hand geeft — want zij is naast hein gaan
zitten — ziet hij haar oplettend in het gezicht
en blijft dit nog een poosje doen, terwijl zij
weder voortnaait. Daarop kijkt hij naarden jon-
gen Woolwich, die op zijn bankje in den hoek
zit, en wenkt dien jeugdigen fluitspeler om
naderbij te komen.
"Zie eens hier, mijn jongen," zegt George,
terwijl hij zeer zacht zijne hand over het voor-
hoofd der moeder laat glijden: "daar kunt gij
een helder, vriendelijk voorhoofd zien ! Het glanst
van liefde voor u, mijn jongen. Het is wat ge-
bruind door zon en wind, terwijl zij uw vader
volgde en u mededroeg, maar nog zoo frisch en
gezond als een rijpe appel aan een boom."
Het gezicht van Bagnet geeft, voor zoover
dat houten gezicht iets kan uitdrukken, de hoog-
ste goedkeuring te kennen.
"De tijd zal komen, mijn jongen," vervolgt
de cavalerist, "wanneer dat haar van uwe moe-
der grijs zal zijn, en dat voorhoofd vol rimpels
— en eene knappe oude vrouw zal zij dan we-
zen. Pas op, terwijl ge nog jong zijt, dat gij
in die dagen kunt denken: "Ik heb nooit een
haar op dat dierbare hoofd doen vergrijzen, ik
heb nooit een rimpel van verdriet op dat ge-
zicht doen komen." Want van alle dingen, waar-
aan gij als man kunt denken, is het best daar-
aan te kunnen denken, Woolwich!"
George besluit met op te staan, den knaap
op den stoel naast zijne moeder te zetten, en
niet zekere haast te zeggen, dat hij zijne pijp
even op straat gaat uitrooken.
-ocr page 252-
ESTIlEll JS ZEER ZIEK.
241
mijne kinderlijke schaduw naast mij, van de
school naar het huis mijner peetmoeder stapte.
Ik had nog nooit te voren geweten hoe kort
het leven eigenlijk was, en in welk eene kleine
ruimte de geest het kon bergen.
Terwijl ik erg ziek lag, was de manier, waarop
die verschillende tijdperken zich met elkander
verwarden, zeer onaangenaam en benauwend
voor mij. Te gelijk een kind, een aankomend
meisje, en op mijn tegen woord igen leeftijd en
in de betrekkingen, waarin ik mij zoo geluk-
kig had gevoeld, werd ik niet alleen door de
zorgen en bezwaren, die elke staat hail mede-
gebracht, gekweld, maar ook door de verbijs-
XXXV.
esther\'s verhaal.
Ik lag verscheidene weken ziek , en de gewone
gang van mijn leven begon naar eene oude her-
innering te gelijken. Dit was echter niet zoozeer
liet gevolg van den tijd, als wel van de verande-
ring in mijne dagelijksche gewoonten, die door
de werkeloosheid en eenzaamheid eener zieken-
kamer werd veroorzaakt. Eer ik nog vele da-
gen daarin opgesloten was geweest, schenen
alle andere dingen zich op een ver verwijder-
den afstand te hebben teruggetrokken, waar
"EN ONDER UIT NIEUWE STORTBAD VAN WOORDEN ZIJNE HAND WEDER OP
KAAL HOOFD LEUT." (^blz. 24U).
ZIJN
weinig of geene afzondering bestond tusschen
de verschillende tijdperken van mijn leven, die
werkelijk door jaren gescheiden waren. Toen
ik ziek werd, scheen ik een donker meer te
zijn overgevaren, en al wat ik vroeger onder-
vonden had, door den grooten afstand ondereen
verward, op den gezonden oever te hebben
achtergelaten.
Mijne plichten als huishoudster, hoewel de
gedachte, dat zij onvervuld bleven, mij in het
eerst zeer ontrustte, waren spoedig even ver
achter mij als mijne oude werkzaamheden op
ltloemhof, of\'als de zomerachtermiddagen toen
ik, met mijne portefeuille onder den arm en
tering, waarmede ik eindeloos poogde die allen
met elkander overeen te brengen. Ik geloof,
dat weinigen, die zich niet in dien toestand
hebben bevonden, volkomen kunnen begrijpen
wat ik meen, of welk eene pijnlijke onrust
hieruit voor mij ontstond.
Om dezelfde reden ben ik bijna bevreesd om
te spieken van dat tijdperk mijner ziekte —
het scheen maar één lange nacht te zijn, maar
ik geloof, dat liet dagen en nachten lang duurde
— toen ik reusachtige trappen opklom, mij
altijd inspannende om boven te komen, en altijd,
gelijk ik wel eens een worm in een tuinpad
heb gezien, door eene of andere hindernis van
iu
-ocr page 253-
242                                                        HET VERLATEN HUIS.
den weg gebracht en dan weder opnieuw be-
ginnonde. Ik wist somtijds duidelijk , en ik denk
meestal onduidelijk, dat ik in mijn bed lag,
en ik sprak met Charley, en voelde hare hand,
en kende haar zeer wel; en toch klaagde ik
telkens: "Och, nog meer van die eindelooze
trappen, Charley — nog al meer — tot boven
in de lucht toe, denk ik!" en zwoegde dan
weder voort.
Durf ik spreken van dien nog erger tijd,
toen ergens in de groote, zwarte ruimte, eene
aaneengeregen vlammende halsketen, of ring,
of sterrenkrans hing, waarvan ik een der kralen
was! En toen mijn eenig gebed was, dat ik
van de anderen mocht worden losgemaakt, en
het mij zulk een onverklaarbaren zielsangst ver-
oorzaakte, dat ik een deel van dat schrikkelijke
ding moest blijven!
Misschien zal ik. hoe minder ik van dien lic-
nauwden tijd mijner ziekte zeg, des te minder
vervelend en des te meer verstaanbaar wezen.
Ik maak er geene molding van om anderen
angstig te maken, of omdat de herinnering
mij nu nog beangst; maar misschien zouden
wij, als wij die zonderlinge kwellingen beter
kenden, beter in staat zijn om de zwaarte daar-
van te verlichten.
De rust, die daarop volgde, de lange ver-
kwikkelijke slaap, de zalige onverschilligheid,
toen ik in mijne zwakheid te kalm was om mij
eenigszins om mij zelve te bekommeren. en had
kunnen hooien (zoo denk ik nu ten minste)
dat ik stervende was, zonder eenige andere
aandoening dan een medelijdende liefde voor
hen, die ik achterliet — deze toestand kan
misschien meer algemeen begrepen worden. Ik
was in dien staat, toen ik voor het eerst van
het licht schrikte, dat weder voor mij scheen,
en met eene grenzelooze blijdschap, waarvoor
geene woorden verrukking genoeg kunnen uit-
drukken, ontwaarde, dat ik weder zien kon.
Ik had mijne Ada, dag en nacht, aan de
deur hooien schreien; ik had haar mij hooien
toeroepen dat ik wreed was en haar niet lief-
had ; ik had haar hooren bidden en smeeken , dat
ik haar zou laten binnenkomen om mij op te pas-
sen en te troosten en mijn bed niet meer te verla-
ten; maar zoolang ik spreken kon had ik gezegd:
"Nooit, nooit!" en Charley nogmaals en nogmaals
herinnerd, dat zij, hetzij ik in leven bleef of
stierf, mijne lievelinge uit de kamer moest hou-
I don. Charley was mij in den tijd van nood ge-
trouw geweest, en had met haar zwak handje
en haar moedig hart de deur gesloten gehouden.
Maar nu mijn gezicht beter werd en het he.er-
lijke licht met eiken dag helderder en helder-
der voor mij scheen, kon ik de brieven lezen,
die mijne lieve Ada mij eiken morgen en avond
schreef, kon ik ze aan mijne lippen brengen
en mijne wang daarop leggen zonder vrees van
haar te henadeelen. Ik kon mijn kameniertje,
zoo teeder en zorgvuldig, door de twee kamers
zien gaan, om alles in orde te zetten, en we-
dcrom door het opene venster vroolijk met Ada
spreken. Ik kon de stilte in huis begrijpen, en
hoe die bewees, dat allen, die altijd zoo goed
voor mij geweest waren, om mij dachten. Ik
kon schreien van blijde aandoening, en mij
in mijne zwakheid even gelukkig gevoelen als
ik ooit in mijne kracht geweest was.
Langzamerhand begon mijne kracht terug te
komen. In plaats van met zulk eene vreemde
kalmte te liggen kijken naar wat er voor mij
gedaan werd, alsof het voor iemand anders
werd gedaan, over wie ik stil bedroefd was,
begon ik een weinigje mede te helpen, en een
weinig meer, en veel meer, totdat ik weder
bruikbaar voor mij zelve werd, wederom belang
in het leven leerde stellen en mij opnieuw daar-
aan hechtte.
Hoe levendig herinner ik mij nog den ge-
noeglijken namiddag, toen ik voor de eerste maal
niet kussens in het bed overeind werd gezet,
om met Charley in staatsie thee te drinken!
Dat lieve schepseltje — zonder twijfel in de
wereld gezonden om zieken en zwakken te hei-
pen — was zoo vroolijk, en had het zoo druk,
en staakte zoo dikwijls hare toebereidselen om
haar hoofdje aan mijne borst te leggen, mij te
liefkoozon, en met vreugdetranen te zeggen,
dat zij zoo blijde, o zoo blijde, was, dat ik
genoodzaakt was te zeggen: \'Charley, als ge
zoo voortgaat, moet ik weder gaan liggen, want
ik ben nog zwakker dan ik wel dacht." Kn
toen werd Charley zoo stil als een muisje, en
trippelde met haar helder gezichtje, nu hier dan
daar, door de twee kamers rond , uit de scha-
duw in den goddclijken zonneschijn, en uit
den zonneschijn weder in de schaduw, terwijl
ik vreedzaam naar haar zat te kijken. Toen zij
al hare toebereidselen voltooid had, en de nette
theetafel, met al hare kleine lekkernijen om
mij uit te lokken, en haar wit tafellaken en
hare bloemen, als met zooveel liefde en zoo
schoon door Ada beneden voor mij geschikt,
bij mijn bed gereed stond, gevoelde ik mij krach-
tig genoeg om Charley iets te zeggen, dat mij
toen niet voor het eerst in de gedachten kwam.
Kerst maakte ik Charley een compliment over
de kamer; en waarlijk deze was zoo frisch en
luchtig, zoo net en zindelijk, dat ik bijna niet
gelooven kon, dat ik daar zoolang ziek had ge-
legen. Dit verheugde Charley, en haar gezichtje
werd nog helderder dan te voren.
"Kn toch, Charley," zeide ik, rondkijkende,
"mis ik iets, waaraan ik gewoon ben."
De arme kleine Charley keek insgelijks rond
en veinsde haar hoofd te schudden, alsof zij
niets miste.
"Al de schilderijen hangen toch zooals zij
plachten.\'" vroeg ik. — ".la, jufvrouw," ant-
woordde Charley. — "Kn de meubelen staan
-ocr page 254-
ARME RICK.                                                                  2i:!
"Och neen, melieve, antwoordde! hij , \'-ik acht-
te het beter er haar maar niets van te zeg-
gen." — "En gij zegt, dat hij aan u geschre-
ven heeft,\'\' zeide ik. met denzelfden nadruk
als hij; "alsof het niet natuurlijk was, dat hij
dit deed, voogd; alsof hij aan een beter vriend
schrijven kon." — "Hij denkt, dat hij er veel
beter heeft melieve," antwoordde mijn voogd.
"Hij schreef mij, als het ware, onder protest,
daar hij niet aan u schrijven kon met eonigo
hoop van antwoord te bekomen — hij schreef
koud en stijf, trotsch en wrevelig. Wel, mijn
huismoedertje, gij moet daarmede geduld heb-
ben. Hij is niet te laken. Het Kanselarij-proces
heeft hem de oogen doen schemeren en doet
hem mij voor iets anders houden dan ik ben.
Ik weet, dat het dikwijls even slechte dingen,
en dikwijls nog veel ergere gedaan heeft. Als
er twee engelen in betrokken konden worden ,
geloof ik, dat het hunne geheele natuur zou
véranderen." — "Het heeft het uwe toch niet
veranderd, voogd." — "O ja, dat heeft het
wel, melieve," antwoordde hij lachende. "Het
heeft den zuidenwind naar het oosten doen
loopen, ik weet niet hoe dikwijls. Kick wan-
trouwt en verdenkt mij — gaat naar procu-
reurs en leert mij daar wantrouwen en ver-
denken; hoort, dat ik strijdige belangen heb,
aanspraken, die de zijne in den weg staan, en
wat niet al; terwijl de Hemel weet, als ik maar
uit dat gebergte van IVuikerij kon komen . waar-
aan mijn ongelukkige naam gegeven is (wat
ik niet kan) of het door het verzaken van al
mijne rechten met den grond kon gelijk maken
(wat ik ook niet kan, en geen mcnschelijk
vermogen ooit meer kan, geloof ik, zoover is
het nu al gekomen), zou ik het op het oogen-
blik doen. Ik zou den armen Richard liever
weder zijn eigen vroeger aard willen hergeven ,
dan al het geld present krijgen, dat de doode
belanghebbenden, die naar hart en ziel op liet
rad der Kanselarij zijn geledebraakt, onopge-
vorderd in de schatkist hebben gelaten — en
dat is geld genoeg, melieve, om eene piramide
van te gieten ter gedachtenis van de hemel-
tergende goddeloosheid dier Kanselarij." — "Is
het mogelijk voogd," vroeg ik met verbazing,
"dat Richard u kan verdenken.\'" — "Ach, me-
lieve," antwoordde hij, "het ligt in den aard
van het fijne vergift zulker misbruiken, dat
zij zulke kwalen voortbrengen. Zijn bloed is
aangestoken en de voorwerpen verliezen voor
zijn gezicht hun natuurlijk voorkomen. Het is
zijne schuld niet." — "Maar het is toch een
verschrikkelijk ongeluk, voogd." — ".la, het is
een schrikkelijk ongeluk, moedertje, ooit onder
den invloed van Jarndyce en Jarndyce te komen.
Ik ken geen grooter. Langzamerhand is hij er
toe gebracht om op dien verrotten rietstaf te
vertrouwen, en die deelt een gedeelte van zijn
bederf mede aan al wat hem omringt. Maar
ook eveneens?" — -Behalve waar ik ze ver-
zet heb, om meer ruimte te krijgen .jufvrouw."
— "En toch," zeide ik, "mis ik iets. waaraan
ik gewoon was. O, nu weet ik wat het is,
Charley. Het is de spiegel."
Charley stond op alsof zij iets vergeten had
en ging naar de andere kamer; en ik hoorde
haar daar snikken.
Ik had dit reeds dikwijls gedacht. Nu was
ik er zeker van. Ik kon God danken, dat het
nu geen schok voor mij was. Ik riep Charley
terug; en toen zij kwam — eerst veinsde zij
te glimlachen, maar toen zij nader kwam, keek
zij droevig — sloot ik haar in mijne armen en
zeide: "Het komt er heel weinig op aan, Char-
ley. Ik hoop het wel buiten mijn vroeger ge-
zicht te kunnen stellen."
Weldra was ik zoover gevorderd, dat ik in
een grooten stoel kon opzitten, en ook hoewel
duizelende en op Charley\'s arm leunende, naar
de andere kamer kon gaan. De spiegel was ook
uit die kamer verdwenen; maar wat ik te dra-
gen had, was mij daarom niet zwaarder om te
dragen.
Mijn voogd had altijd ernstig verlangd mij te
bezoeken, en er bestond nu geene gegronde
reden meer om mij dit genoegen te ontzeggen.
Op zekeren morgen kwam hij, en toen hij pas
binnentrad, kon hij niets anders doen dan mij
in zijne armen sluiten en zeggen: "Mijn lief,
lief meisje!" Ik had lang geweten — wie kon
het beter weten.\' — welk eene diepe bronwel
van liefde en edelmoedigheid zijn hart was; en
was het niet mijn gering lijden en die ver-
andering waardig om er zulk eene plaats in te
vervullen? "O ja!" dacht ik. "Hij heeft mij ge-
zien, en hij heeft mij nog liever dan te voren,
hij heeft mij gezien, en behandelt mij met nog
meer teederheid dan vroeger; wat heb ik dan
te betreuren?"
Hij zette zich bij mij op de sofa en onder-
steunde mij met zijn arm. Eene korte poos zat
hij met zijne hand voor zijn gezicht, maar wei-
dra nam hij die weg en begon op zijne gewone
manier te spreken. Nooit heeft iemand eene
meer innemende, schertsend vriendelijke ma-
nier van spieken kunnen hebben.
"Wel, mijn huismoedertje," zeide hij, "welk
een droevige tijd is dat geweest. En wat zijt
gij onverzettelijk gebleven!" — "Dat was om
best wil, voogd," antwoordde ik. — "Om best
wil?" herhaalde hij, met teederheid. "Natuur-
lijk, dat was het. Maar Ada en ik zijn toch
zoo eenzaam en verlaten geweest; en uwe vrien-
din Gaddy is vroeg en laat naar u komen vra-
gen; en iedereen hier in huis was zoo stil en
neerslachtig, en zelfs die arme Richard heeft
geschreven — aan mij geschreven — enkel uit
ongerustheid over u."
Ik had in Ada\'s brieven van Caddy gelezen,
maar niet van Richard, en ik zeide hem dit.
-ocr page 255-
244
HET VERLATEN HUIS.
eenigszins, maar niet veel, aan de weggenomen
spiegels, want ik wist, dat mijne dierbare Ada
mij om de verandering van mijn voorkomen
niet te minder zou lief hebben.
"Lieve voogd," zeide ik, "nu ik haar zoolang
van mij heb weggehouden, schoon zij waarlijk
zoo goed als het licht voor mij is___" — "Dat
weet ik wel, zeer wel."
Hij was zoo goed, zijn handdruk duidde zoo-
veel liefde en medelijden aan en zijne stem
stortte zulk een troost in mijn hart, dat ik
een oogenblik stilzweeg, geheel buiten staat
om voort te gaan.
".Ia, ja, ge zijt moe," zeide hij. "Rust eens
wat." — "Daar ik Ada zoolang van mij heb
weggehouden," begon ik opnieuw, na eene korte
poos, "dunkt mij , dat ik gaarne nog een weinigje
langer mijn eigen zin zou willen hebben , voogd.
Het zou best wezen, dat ik niet meer hier
was als ik haar voor het eerst zag. Als Char-
ley en ik, zoodra ik weder reizen kan, naar
eene stille plaats op het land gingen, en ik
daar eene week bleef om sterker on door de
zuivere lucht opgefrischt te worden , en het geluk
te gemoet te zien van Ada weder bij mij te
hebben, denk ik, dat het beter voor mij zou
zijn."
Ik hoop, dat het geene kleingeestigheid van
mij was te wenschen, dat ik zelf wat meer
aan mijn veranderd voorkomen gewend was,
eer ik de oogen ontmoette van het dierbare
meisje, dat ik zoo vurig verlangde te zien. In
allen gevalle, het was zoo. Hij begreep mij, dit
wist ik wel; maar daarvoor was ik niet bang.
Als het eene kleingeestigheid was, wist ik ook
wel, dat hij die zou verschoonen.
"Ons verwend huismoedertje," zeide mijn
voogd, "rnoet dan ook hierin haar zin hebben,
schoon ik weet, dat het beneden tranen zal
kosten. Kn zie eens hier! Daar is Doythorn,
met zijn ridderlijk hart, en zweert zulkegewel-
dige eeden als nog ooit op het papier zijn ge-
zworen, dat als gij zijn geheele huis niet in
bezit komt nemen, hetwelk hij daartoe reeds
met opzet heeft geruimd, hij, bij hemel en
aarde, het dan zal afbreken en geen steen er
van op den ander laten."
Kn mijn voogd gaf mij een brief over, dio
niet met het gewone "Mijn beste .larndvce,"
of zoo iets, be^on, maar terstond als het ware
storm liep met de woorden: "Ik zwoer, als juf-
vrouw Suminerson niet hier komt en mijn huis
in bezit neemt, dat ik heden ten een ure voor
haar ontruim," en vervolgens met den groot-
sten ernst en de nadrukkelijkste verzekerin-
gen de buitengewone verklaring aflegde, die
ik gehoord had. Wij achtten den schrijver niet
te minder, omdat wij over den brief hartelijk
lachten, en spiaken af, dat wij hem morgen
een brief van dankbetuiging zouden zenden en
zijn aanbod aannemen. Dit voorstel was inder-
nog eens zeg ik, niet al mijn hart, wij moeten
met den armen Kick geduld hebben en hem
niet laken. Welk een aantal goede frissche har-
ten, gelijk het zijne, heb ik al in mijn tijd op
dezelfde manier zien bederven!"
Ik kon niet nalaten mijne verwondering en
spijt te kennen te geven, dat zijne belange-
loos welwillende oogmerken zoo weinig gebaat
hadden.
"Dat moeten wij niet zeggen, Dame Dur-
den," antwoordde hij blijmoedig. "Ada is er
gelukkiger dooi- geworden, hoop ik, en dat is
wel. Ik had gedacht, dat ik en die twee jon-
gelieden vrienden konden worden, in plaats
van wantrouwige vijanden, en dat wij in zoo-
verre dat proces konden tegenwerken en meester
worden. Maar dat was te veel verwacht. Dat
proces is als het ware het kleed geweest, dat
over Richard\'s wieg hing." — \'Maar voogd,
mogen wij niet hopen, dat de ondervinding
hem zal leeren welk een ellendig en bedrieg-
Ujk ding het is?" — "Dat willen wij hopen,
mijne Esther," antwoordde hij. \'-en dat zij hem
dit niet te laat mag leeren. In allen gevalle j
moeten wij hem niet te streng beoordeelen.
Kr zijn niet veel volwassene, bejaarde mannen, i
en brave mannen ook, die, indien zij als be-
langhebbenden voor dat Hof kwamen, niet bin- j
nen drie jaren — noen binnen twee —binnen
eenjaar, geheel veranderd en bedorven zonden i
zijn. Hoe kunnen wij ons dan over den armen
Richard verbazen ? Zulk een ongelukkig jong- I
mensen," hier nam hij een zachter toon aan,
alsof hij hardop dacht, "kan zich niet verbocl-
den (wie zou het kunnen?) dat de Kanselarij
is wat zij is. In zijne opgewondenheid verwacht j
hij van dat Hof, dat het toch iets voor zijne j
belangen zal doen, en zijne zaak tot een of
anderen uitslag brengen, liet stelt hem dooi- i
gedurig uitstel te leur, martelt hem met te- i
leurstelling op teleurstelling, verijdelt telkens
zijne hoop, put geheel zijn geduld uit; maar
nog blijft hij er iets van verwachten en daar-
naar verlangen, en vindt dan, dat zijne geheele
wereld bedrieglijken verraderlijk is. Och ja, zoo
gaat het! Maar genoeg hiervan, melieve."
Hij was mij al dien tijd blijven ondersteunen,
on zijne teederheid was mij zoo dierbaar, dat
ik mijn hoofd op zijn schouder liet rusten en
hem zoo lief had alsof hij mijn vader was. Ik
besloot in dat oogenblik van stilte bij mij zelve,
om als ik sterker weid lïiehard op eene of an-
dere wijs te gaan spieken en te beproeven hem
tot andere gedachten te brengen.
"Kr zijn betere onderwerpen dan deze," zeide
mijn voogd, "voor zulk een vroolijken tijd als
die van uw herstel. Kn ik had eene boodschap
om zooiira ik maar kon van een daarvan te
beginnen. Wanneer zal Ada u komen zien, me-
lieve?"
Ik had ook al daaraan gedacht, en daarbij
-ocr page 256-
JUFVROUW ELITE.                                       245
den moed niet om het dierbare gezichtje te
beschouwen, hoewel ik dit gemakkelijk bad
kunnen doen zonder dat zij mij zag.
Op den bepaalden dag kwam jufvrouw Flite.
Geheel en al baregewone deftigheid vergetende,
kwam de goede ziel mijne kamer binnenloo-
pen, en bevende van aandoening uitroepende:
•\'Mijne lieve Fitz .larndvce!" viel zij mij om
den hals en kuste mij wel twintigmaal.
"Och Ileere!" zeide zij, hare hand in hare
reticule stekende: "ik heb bier niets dan docu-
menten, mijne lieve Fitz .larndvce. Ik zal een
zakdoek van u moeten Iconen."
Charley gaf er haar een, en het goede juf-
vrouwtje kon er zeker wel eert gebruiken, want
zij hield hem met beide handen voor hare oogen ,
en zat zoo wel tien minuten lang te schreien.
"Van blijdschap, mijne lieve Fitz .larndvce,"
verklaarde zij mij daarna. "Van blijdschap, dat
ik u weder gezond zie. Van blijdschap, dat ik
de eer heb van bij u te mogen komen. Ik houd
zooveel meer van u, melieve, dan van den kanse-
lier. Hoewel ik toch niet nalaat regelmatig de
zittingen van het Hof bij te wonen. Apropos,
melieve, van zakdoeken gesproken----"
Hier zag jufvrouw Flite Charley aan . die haar
van de plaats, waar de diligence ophield , was
gaan afhalen. Charley zag naar mij, en scheen
ongaarne te hebben, dat zij verder zou spreken,
\'•(üj hebt gelijk, groot gelijk ," zeide jufvrouw
Flite. "Het was zeer onbescheiden van mij, dat
ik er melding van maakte; maar mijne lieve
jufvrouw Fitz Jarndyce, ik vrees, dat ik nu en
dan (tusschen ons gezegd) een weinigje van
de wijs ben, weet ge," en daarbij raakte zij
haar voorhoofd aan. "Meer niet." — "Wat hadt
gij mij willen zeggen?" zeide ik glimlachend,
want ik zag wel, dat zij verlangde voort te gaan.
"(Jij hebt mijne nieuwsgierigheid gaande gemaakt
en moet die nu ook voldoen."
Jufvrouw Flite keek Charley wederom aan,
alsof zij haar in deze gewichtige verlegenheid
om raad vroeg, en Charley zeide: "Welnu,juf-
vrouw Flite, dan moest gij het liever maar
vertellen:" waarmede zij jufvrouw Flite zeker
bijzonder genoegen deed.
"Zoo schrander, ons vriendinnetje!" zeide zij
tegen mij op hare geheimzinnige manier. "Klein
— maar zeer schrander ! Wel. melieve , het is
eene aardige anekdote. Meer niet. Maar ik vind
het toch allerliefst. Wie moest ons daar op
weg achterop komen, toen wij van de diligence
kwamen? Kene arme vrouw met een lang niet
fatsoenlijken hoed ...." — "Jenny met uw belie-
ven, jufvrouw," zeide Charley. — ".luist zoo!"
liet jufvrouw Flite, vriendelijk knikkende, bier-
op volgen. "Jenny! Ja wel. En wat vertelt zij
ons vriendinnetje? dat er eene dame met eene
voile aan haar huisje is geweest om naai1 de
gezondheid van mijne lieve Fitz Jarndyce te
vernemen, en dat zij een zakdoek tot gedach-
EEN BEZOEK VAN
daad zeer aangenaam, want onder alle plaat-
sen, waaraan ik had kunnen denken, was er
geene, waarnaar ik liever wilde heengaan dan
naar Kastanje-I lof.
"Nu, huisvrouwtje," zeide mijn voogd, op
zijn horloge kijkende, "ik heb streng mijn tijd
bepaald eer ik boven kwam, want gij moet
niet te vroeg vermoeid worden; en mijn tijd
is nu tot de laatste minuut toe om. Ik heb
evenwel nog een verzoek. Dat jufvrouwtje Flite,
die bij geruchte geboord had , «lat gij ziek waart.
heeft er niet op gezien om te voet hier te ko-
inen — twintig mijlen ver, arme ziel, met dans-
schoentjes aan — om naai- u te vragen. Het
was een geluk, dat wij thuis waren, of zij zou
ook weer te voet zijn teruggegaan."
De oude samenzwering om mij vergenoegd
te maken! iedereen scheen er in betrokken!
"Nu, mijn hartje," zeide mijn voogd, "als
het u niet te vervelend was om dat arme goede
schepseltje eens op een achtermiddag bij u te
laten, eer gij Boythorn\'s huis, dat andersafge-
broken wordt, gaat redden, geloof ik, dat gij
baar blijder en trotscher zoudt maken, dan ik
— hoewel mijn beroemde naam Jarndyce is —
in geheel een leven zou kunnen doen."
Ik twijfel niet of hij wist wel, dat bet gezicht
van dat ongelukkige schepsel mij toen eene
zachte maar heilzame les zou geven. Ik gevoelde
dit terwijl hij nog sprak. Jk kon hem niet har-
telijk genoeg zeggen hoe gaarne ik baar wilde
ontvangen. Ik had altijd medelijden met haar
gehad , maar nooit zooveel als nu. Ik was al-
t\'yd blijde geweest met mijn gering vermogen
om baar in baar ongeluk te troosten ; maar nooit,
nooit half zoo blijde als nu.
Wij bepaalden een tijd wanneer jufvrouw Flite
met de diligence zou overkomen en bij mij blijven
eten. Toen mijn voogd heenging, keerde ik mijn
hoofd om en bad om vergiffenis, indien ik, door
zulke zegeningen omringd , ooit de kleine be-
proeving, die ik moest ondergaan, te zwaar
had geacht. Het kinderlijk gebed van dien vroege-
ren verjaardag, toen ik zoo vurig gewenscht
had vlijtig, tevreden en trouwhartig te wor-
den, en iemand iets goeds te doen, en voor
mij zelve eenige liefde te winnen, als ik kon,
kwam mij weder voor den geest, mot de eenigs-
zins verwijtende gedachte hoeveel geluk ik se-
dert had genoten, en hoeveel liefderijke har-
ten zich voor mij hadden geopend. Indien ik
nu zwak was, wat hadden dan al die zege-
mngen mij gebaat? ik herhaalde het oude kin-
derhjk gebed met de oude kinderlijke woor-
den, en bevond, <lat het nog de oude kracht had
om mijn gemoed tot rust te brengen.
Mijn voogd kwam nu dagelijks. Dinnen eene
week of daaromtrent, kon ik door onze ka-
mers rondwandelen, en achter het venstergor-
dijn lange gesprekken met Ada houden. Kven-
wel /ag ik hnnr nog nooit; want ik had nog
-ocr page 257-
-1W                                                  HEI\' VERL.
tenis heeft medegenomen, alleen omdat het
die van mijne beminnelijke Fitz Jarndyce was]
Nu, dat vond ik allerliefst van die dame met
de voile." — "Met uw believen, jufvrouw,"
zeide Charley, toen ik baar eenigszins verwon-
derd aanzag. "Jenny zegt, dat <xij, toen haar
kindje stierf, daar een zakdoek hebt gelaten,
en dat zij dien weglegde en bij het andere goed
van baar kindje bewaarde — ik denk, half
omdat hij van u was, jufvrouw, en half omdat
bet kindje er mee bedekt was geweest." —
\'•Klein, maar buitengemeen schrander," zeide
jufvrouw Flite, met hare vingers eene bewe-
ging over baar voorhoofd makende, om Char-
ley\'s schranderheid aan te duiden. "En zoo klaar,
lieve! Zij is klaarder dan één advocaat, dien
ik nog gehoord heb." — ".la, Charley," ant-
woordde ik, "ik herinner het mij nu. Wel,
wat verder.\'" — "Wel, jufvrouw," zeide Char-
lev, "\'dat is dan de zakdoek, dien de dame me-
degenomen heeft. En Jenny had gaarne dat ge
wist, dat zij dien zelve voor geen geld zou hebben
weggedaan, maar dat de dame hem medenam,
en er geld voor liet liggen. Jenny kent haar
geheel niet, jufvrouw." — "Wie zou het dan
wezen.\'" zeide ik. — "Melieve," antwoordde juf-
vrouw Flite, dicht aan mijn ooi en met een
zeer geheimzinnigen blik , "naar m ij n e gedachte
— maar laat ons vriendinnetje er niets van hoo-
ren — is zij de vrouw van den lord-kanselier.
Hij is getrouwd, weet ge. En naar ik hoor, moet
zij schrikkelijk met hem leven. Zij gooit zijne
papieren in liet vuur, melieve. als hij haar ju-
welier niet wil betalen."
Ik dacht toen niet veel over die dame, want
ik verbeeldde mij, dat het Caddy wel kon ge-
weest zijn. Bovendien werd mijne aandacht door
mijne bezoekster afgeleid, die na haar tocht
koud en hongerig scheen te zijn, en die ook,
toen de tafel voor ons gedekt was, eenige huif)
noodig had om zich met een jammerlijk oud
shawltje en een veel gedragen en dikwijls ver-
steld paar handschoenen op te schikken. Ook
moest ik de honneurs van de tafel waarnemen.
De maaltijd bestond uit een schotel visch, een
gebraden hoentje, een rijstgebak, een schoteltje
groente, eenpodding, en madera, voor jufvrouw
Flite een prachtig feestmaal; en het was zoo
aardig te zien, hoe zij daarover was opgetogen
en met hoeveel staatsie en complimenten zij het
onthaal eer aandeed, dat ik weldra aan niets
anders meer dacht.
Toen wij een klein dessert voor ons hadden
staan, dat door de handen mijner lieve Ada was
opgesierd, die het toezicht over alles wat voor
mij werd gereedgemaakt aan niemand anders
wilde overlaten, werd jufvrouw Klite zoo opge-
ruimd en spraakzaam, dat het mij inviel haar
eens op hare eigene geschiedenis te brengen,
daar zij altijd toch zooveel lust toonde om over
zich zelve te praten. Ik begon met te zeggen:
TEN HUIS.
"Gij hebt nu al vele jaren den lord-kanselier
niet uit het oog verloren, jufvrouw Flite?" —
"O ja, al vele, vele jaren. Maar ik verwacht nu
ook eene uitspraak. Binnen kort."
Kr lag zoo iets angstigs zelfs in hare hoop,
dat ik twijfelde of ik wél gedaan bad met dit
onderwerp aan te roeren. Mij dacht, ik moest
er maar niets van zeggen.
"Mijn vader verwachtte al eene uitspraak,"
hervatte zij. "Mijn broeder, mijne zuster, allen
verwachtten zij eene uitspraak. Dezelfde, die
ik nog verwacht." — "Zij zijn allen...." — "Ja,
dood, natuurlijk, melieve," zeide zij.
Daar ik nu zag, dat zij verder wdde gaan,
achtte ik het beter te beproeven of ik haar
niet van dienst kon zijn door over het onder-
werp te spreken, in plaats van het te vermijden.
"Zou het niet verstandiger zijn," zeide ik,
"geene uitspraak te verwachten?" —"Wel ja,
melieve," antwoordde zij snel, "dat zou bet
zeker." — "En de zittingen van het Hof niet
meer bij te wonen.\'" — "Even zeker," ant-
woordde zij. "Het is zeer afmattend altijd in
verwachting te blijven van iets, dat nooit komt,
mijne lieve Fitz Jarndyce. Het doet iemand uit-
teren, dat verzeker ik u."
Zij liet mij even haar arm zien, die inder-
daad schrikkelijk mager was.
"Maar, melieve,\'\' vervolgde zij op hare ge-
heimzinnige manier. "Die zaal heeft iets, dat
iemand op eene wonderbare, akelige manier
aantrekt en vasthoudt. St! Spreek er niet van
tegen ons vriendinnetje, als zij binnenkomt, of
zij zou er erg bang van kunnen worden — en»
met goede reden. Die zaal heeft iets, dat gru-
welijk aantrekt. Gij kunt er niet vandaan blij-
ven. En gij moet blijven verwachten."
Ik trachtte haar te verzekeren, dat dit niet
zoo was. Zij hoorde mij geduldig en glimlachend
aan, maar was terstond met een antwoord op
hare manier gereed.
"Ja, ja! Zoo denkt gij, omdat ik somtijds
een beetje van de wijs ben. Het is wel gek,
niet waar, zoo van de wijs te zijn? En yer-
ïnoeiend ook — voor het hoofd. Dat ondervind
ik. Maar, melieve, ik ben daar nu vele jaren
geweest, en ik heb er wel op gelet. Het is de
staf en het zegel op de tafel."
Wat dacht zij, dat die konden doen? vroeg
ik haar.
"Zij trekken en zuigen," antwoordde jufvrouw
Flite. "Zij trekken de menschen aan en zuigen
ben uit. Zij zuigen hunne zielsrust uit, hun ver-
stand uit, hunne goede eigenschappen uit. Ik
heb zelfs wel gevoeld, dat zij des nachts man
slaap wegzogen, die koude, glinsterende, dui-
velachtige dingen!"
Zij klopte mij verscheidene malen op den arm
en knikte vriendelijk, als wilde zij mij doen be-
grijpen, dat ik niet bang voor baar behoefde
te zijn, hoewel zij op zulk een somberen toon
-ocr page 258-
AAN TREK KI NO SKRA CHT.                            \'2 M
EENE VERDERFELIJKE
sprak, en mij zulke akelige geheimen mede-
deelde.
"Laat eens zien," zeide zij. "Ik wil u mijn
eigen geval vertellen. Ker zij mij aantrokken —
eer ik ze ooit gezien had — wat placht ik toen
te doen? Tamboerijn spelen? Neen. Tambour-
werk. Ik en mijne zuster zaten daar altijd aan.
Onze vader en broeder waren aannemers van
gebouwen. Wij woonden bij elkander, en leef-
den heel fatsoenlijk. Kerst werd mijn vader aan-
getrokken — langzamerhand ; en onze welvaart
en ons huiselijk geluk werden weggezogen. In
weinige jaren was hij bankroet, en een knor-
rig, opvliegend , wrevelig mensch. die nooit voor
iemand een goed woord had. Hij was zoo ge-
heel anders geweest, Fitz Jarndyce. Hij werd
al verder meegetrokken, naar eene schuldge-
vangenis. Daar stierf hij. Toen werd mijn broe-
der meegetrokken — en kwam tot dronkenschap,
armoede en dood. Toen werd mijne zuster mee-
getrokken. !>t! Vraag mij nooit waartoe zij kwam!
Toen was ik ziek en in ellende; en ik hoorde.
zooals ik al dikwijls had gehoord, dat dit alles
het werk van die Kanselarij was. Toen ik beter
werd, ging ik eens naar dat monster kijken.
en toen ondervond ik hoe het was, en werd
ik ook aangetrokken en moest er blijven."
Nadat zij haar kort verhaal ten einde had
gebracht, hetwelk zij met eene gesmoorde stem
had uitgesproken , alsof de schok van al die ge-
beurtenissen nog versch was, nam zij langza-
merhand haai1 gewoon voorkomen van vriende-
lijke deftigheid weder aan.
"Gij gelooft mij niet geheel en al, melieve.
Nu, eens zult ge dat wel doen. Ik ben nu en
dan wel een weinigje van de wijs. Maar ik heb
het toch wel opgemerkt. Ik heb in die vele jaren
vele nieuwe gezichten, zonder iets te vermoe-
den, onder den invloed van den staf en het zegel
zien komen, evenals mijn vader daar kwam,
en mijn broeder, en mijne zuster, en ik zelve.
Ik hoor mijnheer Kenge en de anderen tegen
die nieuwe gezichten zeggerf: "Daar is kleine
jufvrouw Flite. Gij zijt hier nog nieuw, en
moet u aan jufvrouw Rite laten presenteeren."
Dat is heel goed van hen, en ik ben zeker
trotsch op die eer: en wij lachen allen. Maar,
Fitz Jarndyce, ik weet wel wat er gebeuren
zal. Ik weet, veel beter dan zij, wanneer de
aantrekking begonnen is. Ik ken de teekenen,
lieve. Ik zag het begin daarvan bij Gridley,en
ik zag het einde. Fitz Jarndyce, lieve vriendin,"
hier sprak zij wederom zacht, "ik zag het be-
gin er van bij onzen vriend den Pupil in Jarn-
dyce. Laat iemand hem toch terughouden , of
het zal hem in zijn verderf trekken."
Zij zag mij eene poos stilzwijgend aan, ter-
wijl er langzamerhand een glimlach op haar
gezicht kwam. Zij scheen te vreezen, dat zij te
somber was geweest, en ook weder van de
zaak af te dwalen.
"Ja," zeide zij beleefd, en nam een teugjo
uit haar glas, "ja, melieve, zooals ik zeide, ik
verwacht eene uitspraak, een oordeel. Hinnen
kort. Dan zal ik mijne vogeltjes vrijlaten, weet
ge, en landgoederen present geven.\'\'
Ik was getroffen dooi- haar gezegde over Ri-
chard en al het treurige, dat door de verwar-
ring harer denkbeelden heenschemerde. Doch
gelukkig voor haar was zij nu weder geheel
vergenoegd en zat glimlachend te knikken.
"Maar, melieve," zeide zij vroolijk, hare hand
uitstrekkende om die op de mijne te leggen.
"Gij hebt mij nog niet over mijn dokter gefeli-
citeerd. Waarlijk, nog niet eens!"
Ik was genoodzaakt te bekennen, dat ik niet
wist wat zij meende,
"Mijn dokter, mijnheer Woodcourt, lieve . die
zoo buitengemeen oplettend voor mij was. Hoe-
wel zijne diensten wel onbeloond zullen blijven
—  tot den dag des oordeels. Ik meen van dat
oordeel, die uitspraak, die mij uit de toover-
niacht van den staf en het zegel zal bevrijden."
—  "Mijnheer Woodcourt is nu zoo ver weg,"
zeide ik, "dat ik het voor zulk eene felicitatie
te laat achtte." — "Maar, mijn kind," ant-
woordde zij, "is het mogelijk, dat gij niet weet
wat er gebeurd is.\'" — "Ik weet van niets,"
zeide ik. — "Niet, waarover alle menschen ge-
praat hebben, mijne beminde Fitz Jarndyce.\'"
—   "Neen," antwoordde ik. "Gij vergeet hoe-
lang ik hier ben geweest." — "Dat is waar,
lieve, voor het oogenblik. Ik moet schuld be-
kennen. Maar mijn geheugen is mij ook al uit-
gezogen, door waar ik daar straks van sprak.
De invloed is verbazend sterk, niet waar?
Welnu, lieve, er heeft eene vreeselijke schip-
breuk plaats gehad , daar ver in de Oost - In-
dische zee." — "Heeft mijnheer Woodcourt schip-
breuk geleden?" — "Ontstel maar niet, lieve.
Hij is gered. Ken ontzettend tooneel. De dood
in alle gedaanten. Honderden van dooden en
stervenden. Brand, storm en duisternis. Kene
menigte menschen half verdronken op eene
rots geworpen. Toen en door dat alles heen is
mijn beste dokter een held geweest. Moedig en
bedaard onder alles. Heeft velen het leven ge-
red , nooit geklaagd onder honger en dorst,
naakten in kleederen gewikkeld, die hij zelf
uittrok, zich aan het hoofd geplaatst, hun ge-
zegd wat zij doen moesten, het gezag op zich
genomen, de zieken opgepast, de dooden be-
graven, en de weinigen, die in leven geble-
ven waren, er eindelijk veilig afgebracht. Me-
lieve, die ongelukkigen aanbaden hem bijna.
Zij vielen voor zijne voeten, toen zij aan de
kust kwamen, en zegenden hem. Het geheele
land gewaagt er van. Wacht eens! Waar is
mijn zak met documenten? Ik heb het daarin,
en gij moet het lezen — gij moet het lezen."
Ik las de geheele treffende geschiedenis, hoe-
wel toen zeer langzaam en moeielijk, want mijne
-ocr page 259-
2\'iS                                                       HET VERLATEN HUIS.
oogen schemerden zoodanig, dat ik de letters
niet kon onderscheiden, en ik schreide zooveel,
dat ik dikwijls het verslag, dat zij uit een nieuws-
blad geknipt had, moest neerleggen. Het streelde
j mij zoo zeer, dat ik den man gekend had, die
j zich zoo edel en moedig had gedragen; ik ver-
heugde mij zoo zeer in zijn roem ; ik bewon-
derde hem zoo zeer, ja ik had hem zoo lief
om hetgeen hij gedaan had, dat ik de schip-
breukelingen benijdde, die aan zijne voeten wa-
ren gevallen en hem als hun redder hadden
gedankt. Ik had zelf daar zoo ver weg wel wil-
len knielen en hem in mijne verrukking zoge-
nen, dat hij zoo waarlijk goed en dapper was
geweest. Ik gevoelde, dat niemand — moeder,
zuster of\' vrouw — hem vuriger kon vereeren
dan ik. Dat deed ik waarlijk.
Jufvrouw Flite gaf mij het verslag ten ge-
schenke, en toen de avond begon te vallenen
zij opstond om afscheid te nemen, opdat de
diligence, waarmede zij moest terugrijden, haar
niet zou ontsnappen, was zij nog vol van die
schipbreuk, terwijl ik nog niet bedaard genoeg
was om ze mij in alle bijzonderheden te kunnen
voorstellen.
"Melieve," zeide zij, terwijl zij zorgvuldig hare
handschoenen oprolde, "mijn brave dokter moest
een titel krijgen; en dat zal hij zonder twijfel
wel. Denkt gij dat ook niet?"
Dat hij er wel een verdiend had — ja. Dat
hij er een bekomen zou — neen.
"Waarom niet, Fitz Jarndyce?" vroeg zij
eenigszins scherp.
Ik zeide, dat het in Engeland geen ge-
bruik was menschen, die zich door vreedzame
diensten, hoe groot en goed ook, hadden on-
derscheiden, met titels te beschenken, behalve
somtijds, wanneer die diensten in het opstape-
len van eene geweldige groote som gelds had-
den bestaan.
"Maar lieve hemel," zeide jufvrouw Flite,
"hoe kunt gij dat zeggen? Gij weet toch zeker
wel, lieve, dat al de grootste sieraden van
Engeland, menschen van buitengemeene k un-
de, verbeelding, ijverige weldadigheid, uitste-
kend in wat het ook wezen mag, in den adel
worden verheven! (Jij moet nu een weinigje
van de wijs zijn, dunkt mij, als gij niet weet,
dat dit de groote reden is waarom titels hier
te lande eeuwigdurend zullen zijn."
Ik vrees waarlijk, dat zij geloofde wat zij
zeide, want er waren oogenblikken wanneer
zij al zeer ver van de wijs was.
En nu moet ik het kleine geheim mededee-
len, dat ik tot dusverre heb gepoogd te be-
waren. Ik had somtijds gedacht, dat Woodcourt
mij liefhad; en dat hij, indien hij rijker was
geweest, mij dit misschien zou gezegd hebben,
eer hij vertrok. Ik had somtijds gedacht, dat
ik, als hij dat gedaan had, er verheugd over
zou zijn geweest. Maar hoeveel beter was het
nu, dat dit nooit gebeurd was! Wat zou ikbe-
droefd zijn geweest, als ik hem had moeten schrij-
ven, hoe het onbeduidende gezichtje;, dat hij als
het mijne had gekend, nu geheel verdwenen
was, en dat ik hem vrijwillig ontsloeg van alle
verplichting aan iemand, die hij nooit had gezien!
O, het was nu zoo veel beter! Terwijl ik
voor zulk een zielsverdriet genadig bewaard
was gebleven, kon ik van harte mijn kinder-
lijk gebed herhalen om dat alles te worden
wat hij zich zoo schitterend had getoond, en
behoefde er niets gedaan te worden; behoefde
ik geen keten te breken , of hij er geen te
blijven slepen; kon ik, als het God behaagde!,
mijn nederigen weg langs het pad van mijn
plicht voortzetten, en kon hij zijns weegs gaan
op eene broedere baan; en schoon wij op reis
ver van elkander bleven, kon ik hopen hem
aan het einde daarvan te ontmoeten, als een
veel beter wezen, dan waarvoor hij mij gehou-
den had, toen ik ecnige gunst in zijne oogen
had gevonden.
XXXVI.
KASTANJE-HUK.
Charley en ik namen niet alleen de reis naar
Li ncolnsh i re aan. Mijn voogd had zich voor-
genomen mij niet uit het oog te verliezen,
voordat ik veilig in het huis van mijnheer lloy-
thorn was; hij vergezelde ons dus, en wij ble-
ven twee dagen onderweg. Ik vond ieder zuchtje
van den wind, eiken geur van het veld, ieder
bloempje, blaadje en grashalmpje, alles in de
natuur schooner en meer verwonderlijk dan ik
nog ooit gedaan had. Dit was mijne eerste winst
uit mijne ziekte. Hoe weinig had ik verloren,
daar de wijde wereld zoo vol genot voor mij was!
Daar mijn voogd terstond wilde terugkeeren,
spraken wij onderweg reeds een dag af, waar-
op mijne lieve AiTa zou koinen. Ik schreef haar
een brief, dien hij medenam; en hij verliet ons
een half uur na onze aankomst op de plaats
onzer bestemming, op een heerlijken avond in
het begin van den zomer.
Indien eene goede fee het huis voor mij ge-
bouwd of door het zwaaien van haar tooverstaf
opgeroepen had, en ik eene prinses en haar
geliefkoosd petekind was geweest, had men er
niet meer werk van mij kunnen maken. Zoo-
vele toebereidselen waren voor mij gemaakt, en
zoo vriendelijk had men daarbij om mijn smaak
en mij ne voorkeur in allerlei kleinigheden gedacht,
dat ik, eer ik de kamers half had bezichtigd, wel
twaalfmaal in tranen had kunnen uitbarsten. Ik
deed echter beter door ze ook aan Charley te la-
ten zien. Charley\'s verrukking deed de mijne
bedaren; en nadat wij eene wandeling in den j
tuin hadden iredaan, en Charley hare geheele |
-ocr page 260-
249
ESTHER OP KASTANJE-HOF.
woordenlijst van uitdrukkingen van bewonde-
ring had uitgeput, was ik zoo stil vergenoegd
als ik behoorde te zijn. Het was een groot ge-
noegen, dat ik na de thee in staat was, tot
mij zelve te zeggen: "Esther, melieve, ik ge-
loof, dat ge nu genoeg bij uw verstand zijt,
om een brief van dankbetuiging aan uw gast-
heer te gaan zitten schrijven." Hij liad oen
briefje achtergelaten om inij te verwelkomen,
zoo vroolijk als zijn eigen gezicht, en liad zijn
vogeltje aan mijne zorg aanbevolen, hetgeen
ik wist, dat het hoogste blijk van zijn ver-
trouwen was. Ik schreef dus een briefje aan
ik haar dien avond niet meer zou noodig hebhen.
Want tot nog toe had ik niet in den spie-
gel gezien, en ik had niet gevraagd om mij
den mijnen terug te geven. Ik wist, dat dit
eene zwakheid was, die ik te boven moest ko-
men; maar ik had mij zelve altijd gezegd, dat
ik daarmede opnieuw zou beginnen, wanneer
ik eens zoo ver was als nu. Ik verlangde dus
alleen te zijn. en toen ik in mijne kamer alleen
was, zeide ik tot mij zelve: "Esther, als gij go-
lukkig wilt zijn, en vrijheid wilt hebben om te
bidden, dat God u verder zal zegenen, moet
gij uw woord houden." Ik was ook vast voor-
\'MIJNE MOEDEB." (blz. 252).
hem in Londen, om hem te zeggen hoe al
zijne geliefde planten en boomon er uitzagen,
en hoe het schranderste van alle vogeltjes de
eer van zijn huis had opgehouden en mij eene
gastvrije welkomst geboden, en hoe het, na
tot verrukking van mijn kameniertje op mijn
schouder te zitten zingen, in het gewone hoekje
van zijne kooi was gaan slapen — maar \'of
het al of niet droomde kon ik niet berichten.
Dit briefje naar de post gezonden hebbende,
maakte ik het mij zeer druk met het ontpak-
ken en bergen van mijn goed; en daarna zond
ik Charley vroeg naar bed en zeide haar. dat
nemens het te houden; maar ik zette mij toch
eerst eene poos neer om over al mijne zege-
ningen na te denken. En toen deed ik mijn ge-
bed en dacht nog een weinig na.
Mijn haar was niet afgesneden, hoewel het
meer dan eens in gevaar was geweest. Het was
lang en zwaar. Ik maakte het los en schudde
het uit, en ging naar den spiegel op het toilet-
tafelt je. Er hing een neteldoeksch gordijntje voor.
Ik scboof het weg en stond voor een oogenblik
te kijken door zulk een sluier van mijn eigen
haar, dat ik niets anders zien kon. Toen streek
ik mijn haar op zijde en keek naar mijn beeld
-ocr page 261-
250                                                        HET VERLATEN HUIS.
in den spiegel, bemoedigd door te zien hoe kalm
liet mij aanzag. Ik was veel veranderd — zeer
veel. In het eerst was mijn eigen gezicht mij
zoo vreemd, dat ik misschien mijne handen er
voor zou hebben gehouden en teruggedeinsd zou
zijn, zondei\' die aanmoediging, waarvan ik zoo
even sprak. Zeer spoedig werd het mij meer
gemeenzaam , en toen zag ik de grootte der ver-
andering beter dan ik eerst had gedaan. Het
was volstrekt niet wat ik verwacht had; maar
ik had niets bepaalds verwacht, en mag wel
zeggen , dat iets bepaalds mij zou verrast hebben.
Ik was nooit eene schoonheid geweest en had
mij zelve nooit daarvoor gehouden: maar ik was
toch geheel anders geweest dan zóó. Alles was
nu verdwenen. De Hemel was mij zoo genadig,
dat ik het met eenige weinige, niet bittere tra-
nen verloren kon achten, en daarna met een
waarlijk dankbaar hart mijn haar kon staan
opmaken.
Er was iets, dat mij ontrustte, en ik dacht
er lang over na eer ik in slaap viel. Ik had de
bloemen van mijnheer Woodcourtbewaard. Toen
zij verwelkten, had ik ze gedroogd en in een
boek gelegd. waarvan ik veel hield. Niemand
wist dit, zelfs Ada niet. Ik twijfelde er aan of
ik wel recht had iets te bewaren, dat aan iemand.
die zoo geheel anders was. was gezonden —
of ik hem wel edelmoedig behandelen zou. als
ik dit deed. Ik wenschte edelmoedig voor hem
te zijn. zelfs in de geheimste schuilhoeken van
mijn hart, die hij nooit kennen zou, omdat ik
hem had kunnen liefhebben — mij geheel aan
hem had kunnen toewijden. Eindelijk kwam ik
tot het besluit, dat ik ze mocht behouden, in-
dien ik ze alleen bewaarde als eene gedachte-
nis van iets, dat onherroepelijk voorbij was en
nooit weder in eenig ander licht mocht be-
schouwd worden. Ik hoop niet, dat dit beuzel-
achtig zal schijnen. Ik was toen zeer ernstig.
Ik droeg zorg des morgens vroeg op te zijn
en voor den spiegel te staan, toen Charley op
hare teenen binnenkwam.
"O lieve, lieve jufvrouw!" riep Charlev ver-
schrikt uit. "Zijt gij daar?" — "Ja, Charley,"
zeide ik, stil mijne haren opstekende; "en ik
ben waarlijk zeer wel en zeer vergenoegd."
Ik zag, dat dit Charley een pak van het hart
nam; maar het mijne was nog meer verlicht.
Ik wist nu het ergste en had er mij in geschikt.
Ik zal, als ik verder kom, de zwakheden, die
ik niet geheel overwinnen kon, niet verbergen;
maar ik was ze altijd spoedig te boven , en mijne
vergenoegde stemming bleef mij dan weder ge-
trouwelij k bij.
Daar ik mijne krachten naar lichaam en ziel
geheel wenschte te herwinnen eer Ada kwam,
maakte ik nu met Charlev eene gansche reeks
van plannetjes om den geheelen dag in de fris-
sche lucht te kunnen zijn. Wij zouden voorliet
ontbijt uitgaan en vroeg eten. en voor en na
den eten wederom uitgaan, en na de thee in
den tuin wandelen, en vroeg naai- bed gaan,
en eiken heuvel in den omtrek beklimmen, en
alle wegen, paden en velden opzoeken. Wat
versterkende middelen en versnaperingen aan-
ging, de goede huishoudster van mijnheer Boy-
thorn kwam gedurig met iets te eten of te drin-
ken aandraven: men kon zelfs niet hooien.dat
ik in het park zat te rusten, of zij kwam mij
naloopon met een mandje en eene ernstige preek
over de noodzakelijkheid om dikwijls voedsel te
gebruiken. Dan was er opzettelijk een hitje voor
mij om op te rijden, een welgevoed hitje, met
een korten hals, en manen, die het over de
oogen hingen, dat zoo zacht en gemakkelijk kon
galoppeeren — als hij wilde— dat hij een ware
schat was. Binnen weinige dagen kwam hij in
de weide naar mij toe als ik hem riep. en at
uit mijne hand, en liep mij overal na. Wij kwa-
men tot zulk eene uitmuntende verstandhou-
ding, dat. als hij met koppige traagheid eene
beschaduwde laan afsjokte, en ik hem op zijn
hals klopte en zeide: "Stubbs, het verwondert
mij, dat ge niet gaat galoppeeren als ge weet,
dat ik het gaarne wilde; en mij dunkt, dat
kondt ge toch wel, want nu wordt ge maar
suf en valt ge haast in slaap:" hij op eene
comische manier zijn kop schudde en dadelijk
in galop sprong: terwijl Charley zoo smakelijk
bleef staan lachen, dat haar gelach mij als mu-
ziek in de ooren klonk. Ik weet niet wie Stubbs
zijn naam had gegeven, maar die scheen hem
even natuurlijk eigen te zijn als zijne ruige
vacht. Eens spanden wij hem voor een wagentje
en reden zegepralend door de groene lanen,
vijf mijlen ver; maar op eens, terwijl wij zijne
deugden prezen, scheen hij het kwalijk te ne-
men, dat hij zoover gedurig in het gezelschap
bleef van een zwerm tergende muggen, die den
geheelen weg langs om zijne ooren hadden ge-
zwierd. en bleef stilstaan om \'daarover te den-
ken. Hij scheen tot het besluit te komen, dat
dit niet te verdragen was; want hij wilde vol-
strekt niet meer voort, totdat ik de teugels
aan Charley gaf, afstapte en vooruitging. Toen
Volgde hij mij. met zekere knorrige vriende-
Hjkheid, \'terwijl hij zijn kop onder mijn arm
stak en zijn oor tegen mijne mouw wreef. Vruch-
teloos zeide ik: "Kom aan. Stubbs, als ik u
wel ken, zult ge nu wel alleen voortloopen,
als ik een poosje ga rijden:" want zoodra ik
hem alleen liet, stond hij weder stokstil. Zoo
was ik genoodzaakt te blijven vooruitgaan; en
op deze manier kwamen wij, tot groote vreugde
van het dorp, naar huis terug.
Charley en ik hadden wel reden om dit dorp
het vriendelijkste van alle dorpen te noemen,
want binnen eene week tijds waren de men-
schen zoo blijde ons te zien voorbijgaan, al
was het nog zoo dikwijls op een dag, dat zich
in ieder huisje groetende gezichten lieten zien.
-ocr page 262-
254
GEEN MOOIE DAME MEER.
ik, als er iets zoo edels in de ziel eener boe-
rendochter woonde!
De lucht woei mij zoo frisch en verkwikke-
hjk aan als hij ooit gedaan had, en de ge-
zonde kleur kwam op mijn nieuw gezicht zoo goed
als op het oude. Charley was verbazend om aan
te zien, zoo vroolijk en blozend zag zij er uit;
en wij genoten beide den geheelen dag, en
sliepen den geheelen nacht gerust.
Ik had een geliefkoosd plekje in het bosch
van Kastanje-Hof, waar eene bank was ge-
plaatst, waarvan men een verrukkelijk uitzicht
had. Men had eene opening door het bosch gehakt,
om dit uitzicht nog te verfraaien; en het hel-
dere, zonnige landschap, dat men door die ope-
ning zag, was zoo schoon, dat ik hier ten minste
eens op een dag kwam zitten rusten. Een schil-
deiachtig gedeelte van het gebouw, de Gees-
tenwandeling genoemd, vertoonde zich van dezen
hoogeren grond op het allergunstigst; en deze
vreemde naam , en de overlevering in de familie
Dedlock, welke dien naam verklaarde, en die
ik van mijnheer Roythorn had gehoord, paarde
zich aan dat uitzicht, en deelde het, boven de
natuurlijke bekoorlijkheden, iets geheimzinnig
belangwekkends mede. Er was hier ook eene
helling, vermaard door de menigte viooltjes
die er op groeide; en daar Charley groot ver-
nmak had in het plukken van wilde bloemen,
ging zij even gaarne naar de plek als ik.
Het zou tot niets dienen, als ik nu wilde
onderzoeken waarom ik nooit dicht bij het huis
kwam, of er nooit binnen ging. De familie was
er niet, had ik bij mijne aankomst gehoord,
en werd ook niet verwacht. Het ontbrak mij
niet aan nieuwsgierigheid of belangstelling in
het gebouw; integendeel, ik zat mij op die
plek dikwijls te verwonderen hoe de kamers
in elkander liepen, en of er werkelijk, gelijk
het verhaal zeide, somtijds op de eenzame Gees-
tenwandeling eene echo klonk, die naar een
voetstap geleek. De onbeschrijfelijke indruk,
dien Lady Dedlock op mij gemaakt had, kan er
wel iets toe hebben bijgedragen om mij van
het gebouw verwijderd te houden, zelfs terwijl
zij afwezig was. Ik ben daarvan niet zeker. Ik
kon natuurlijk niet aan het gebouw denken,
zonder tevens aan haar en haar voorkomen te
denken; maar ik kan niet zeggen, dat dit mij
terughield, schoon er toch iets was, dat het
deed. Om welke reden het ook wezen mocht,
of misschien zonder eenige reden, ik was nog
nooit dicht bij het gebouw geweest, tot op den
dag, waaraan ik nu met mijn verhaal ben ge-
komen.
Ik zat, na eene lange wandeling, op mijn
geliefkoosd plekje te rusten, en Charley was
op eenigen afstand aan het viooltjes plukken.
Ik had naar de Geestenwandeling in de verte
getuurd, die juist in eene donkere schaduw
lag. en mij verbeeld de vrouwelijke gedaante
Ik had velen van de volwassenen, en bijna al
de kinderen, vroeger gekend, maar nu begon
zelfs de kerktoren mij gemeenzaam en vrien-
delijk aan te kijken. Onder mijne nieuwe vrien-
den was eene oude vrouw, die in een met riet
gedekt en van buiten gewit hutje woonde, zoo
klein, dat het vensterluik als het gesloten werd,
den geheelen voorgevel bedekte. Deze oude
vrouw had een kleinzoon, die matroos was, en
ik schreef een brief voor haar aan hem en schets-
te bovenaan het hoekje van den haard, waarbij
zij hem had groot gebracht, en waar zijn bankje
nog ledig op de oude plaats bleef staan. Dit
werd door het geheele dorp voor een verbazend
kunststuk gehouden; maar toen er een ant-
woord kwam, geheel van Plymouth, waarin
hij schreef, dat hij de teekening naar Ame-
rika zou medenemen, en uit Amerika we-
der zou schrijven, kreeg ik al de eer, die men
aan het postkantoor had moeten geven, en werd
de verdienste der geheele postinrichting aan
mij toegeschreven.
Zoo had ik, door zooveel in de opene lucht
te zijn, met zoovele kinderen te spelen, met
zoovele oude lieden te praten, met Charley les
te geven en dagelijks een langen brief aan Ada
te schrijven, haast geen tijd om aan dat kleine
verlies van mij te denken, en was ik bijna altijd
opgeruimd. Indien ik er nu en dan eens aan
dacht, behoefde ik maai- eene of andere bezig-
heid ter hand te nemen om het weder te ver-
geten. Ik gevoelde het dieper dan ik gehoopt
had , dat ik doen zou, toen eens een kind zeide:
"Moeder, waarom is die dame nu geene mooie
dame meer, zooals zij placht te zijn?" Maar
toen ik bevond, dat het kind daarom niet min-
der van mij hield, en met zeker medelijden
zijne zachte handjes over mijn gezicht streek,
was ik dat spoedig weer te boven. Vele kleine
voorvallen brachten mij tot mijn troost te bin-
nen, hoe natuurlijk het voor zachte harten is
de minderheid van een ander met kiesche ver-
schooning te behandelen. Een van die voorval-
len trof mij buitengemeen. Ik ging toevallig
de kerk in, toen er juist een huwelijk was
voltrokken en het jonge paar het register moest
teekenen. De bruidegom, die het eerst de pen
kreeg, zette een ruw kruisje in plaats van
zijn naam; de bruid, die op hem volgde, deed
hetzelfde. Nu had ik , toen ik vroeger daar was,
de bruid gekend, niet alleen als het bevalligste
meisje van het dorp, maar ook als een dei-
beste leerlingen van de school; en ik kon niet
nalaten haar met zekere verwondering aan te
zien. Zij kwam naast mij, en fluisterde mij,
met tranen van oprechte liefde in de heldere
oogen toe: "Hij is een goede, beste jongen,
jufvrouw; maar hij kan nog niet schrijven —
hij zal liet van mij leeren — en ik zou hem
voor de geheele wereld niet beschaamd willen
maken!" Wat had ik dan te vreezen, dacht
-ocr page 263-
252
IIKT VERLATEN HUIS.
te zien, ilie men zeide, dat daar omwaaide,
toen ik werkelijk door liet bosch eene gedaante
zag naderen. Het verschiet was zoo diep, zoo
verdonkerd door liet gebladerte, en de scha-
diiwen der takken op den grond maakten alles
zoo schemerachtig en onduidelijk, dat ik eerst
niet kon onderscheiden welke gedaante liet was.
Langzamerhand bleek liet eene vrouw — eene
dame — Lady Dedlock te zijn. Zij was alleen,
en kwam, gelijk ik met verwondering opmerkte,
met veel sneller tred dan haar gewoonlijk eigen
was, op mij toe.
Ik werd verlegen toen ik haar onverwacht
zoo dicht bij mij zag (zij was haast nabij ge-
noeg om met haar te kunnen spreken, eer ik
baar herkende) en wilde opstaan om mijne
wandeling te vervolgen. Maar ik kon niet. Ik
was geheel roerloos geworden : niet zoozeer door
eene haastige, smeekende beweging, die zij
maakte, niet zoozeer door haar snellen tred
en bare vooruitgestokene handen, niet zoozeer
door de groote verandering in hare houding, het
gemis van hare gewone trotsche stijfheid, als
wel door iets in haar gezicht, iets, waarnaar
ik gesmacht had en van gedroomd had toen
ik nog een klein kind was, iets, dat ik nog
nooit in eenig gezicht, iets, dat ik nog nooit
in het bare bad gezien.
Ik gevoelde zekeren angst en flauwheid en
riep om Charley. Terstond bleef\' Lady Dedlock
staan en veranderde bijna weder in datgene
wat zij anders was.
"Jufvrouw Summerson," zeide zij, nu lang-
zaam nader komende, "ik vrees, dat ik u heb
doen schrikken. Gij kunt nog niet zeer sterk
wezen. Ik weet, dat gij gevaarlijk ziek zijt
geweest. Het beeft mij zeer gespeten, dat te
liooren."
Ik bad evenmin mijne oogen van dat bleeke
gelaat kunnen afwenden, als ik van de bank,
waarop ik zat, kon opstaan. Zij gat\' mij hare
hand , en de kille koude dier hand, zoo strijdig
met de gedwongene kalmte harer trekken , ver-
sterkte nog de toovermacht, die mij overwel-
digde. Ik kan niet zeggen wat er in mijne ver-
warde gedachten omging.
"Gij zijt nu weder aan bet herstellen ?" zeide
zij vriendelijk. — "Ik was een oogenblik gele-
den zeer wel, Lady Dedlock." — "Is dat meisje
uwe oppasstor?"—"Ja." —"Wilt gij haar dan
vooruitzenden en met mij naar uw huis wan-
delen?" — "Charley," zeide ik, "breng uwe
bloemen maar naar huis. Ik zal u terstond
volgen."
Charley neeg zeer diep, strikte blozend haar
hoed vast en ging been. Toen zij weg was zette
Lady Dedlock zich naast mij op de bank.
Ik kan met geene woorden den toestand van
mijn gemoed beschrijven, toen ik in hare hand
den zakdoek zag, die het doode kind had bedekt.
Ik zag baar aan: maar ik kon baar niet zien.
ik kon haar niet hooien, ik kon geen adem
halen. Mijn hart klopte zoo woest en geweldig,
alsof\' het leven er uit wilde breken. Maar toen
zij mij aan hare borst nam. mij kuste, over
mij schreide, mij beklaagde, en mij weder tot
mij zelve bracht; toen zij op bare knieën viel
en mij toeriep: "O mijn kind, mijn kind, ik
ben uwe slechte, ongelukkige moeder! Zie of
gij mij kunt vergeven!" — toen ik haar in haar
zielsangst aan mijne voeten op den blooten
grond zag liggen, toen gevoelde ik, doorliet
oproer mijner aandoeningen been, eeneopwel-
ling van dankbaarheid voor de voorzienigheid
Gods, dat ik zoo veranderd was, dat ik haar
nooit door eenigen zweem van gelijkenis tot
schande kon zijn; dat niemand nu ooit meer
haar kon aanzien en mij aanzien . en aan eenige
nauwe betrekking tusschen ons denken.
Ik beurde mijne moeder op, haar biddende
en smeekende om niet in zulk eene droefenis
en vernedering voor mij te knielen. Ik deed dit
met afgebrokene woorden: want bij al mijne
aandoening ontzette het mij nog baar aan m ij ne
voeten te zien. Ik zeide haar — of poogde haar
te zeggen — dat, indien het ooit onder eenige
omstandigheden kon voegen , dat ik , haar kind ,
haar vergaf, ik dit deed, en reeds vele, vele
jaren gedaan bad. Ik zeide baar, dat mijn hart
van liefde voor haar overvloeide; dat dit eene
natuurlijke liefde was, die niets uit het verle-
dene veranderd bad of veranderen kon. Dat
bet mij, die nu voor het eerst aan de borst
mijner moeder rustte, niet voegde baar ter ver-
antwoording te willen roepen omdat zij mij het
leven had gegeven: maar dat bet mijn plicht
was haar te zegenen en haar aan te nemen,
al keerde zich ook de geheele wereld van haar
af, en dat ik haar alleen vergunning vroeg
om dit te mogen doen. Ik hield mijne moeder
in mijne armen gesloten en zij mij in de hare;
in de stille bosschen en de kalmte van dien
zomerdag scheen er niets te wezen, behalve
onze twee onrustige harten, dat niet in vrede was.
"Om mij te zegenen en aan te nemen,"jam-
merde mijne moeder, "is het veel te laat. Ik
moet mijn donkeren weg alleen gaan , en die
zal mij leiden waar hij wil. Van dag tot dag,
somtijds van uur tot uur, zie ik den weg niet
voor mijne schuldige voeten. Dit is de aard-
sche straf, die ik mij zelve op het hoofd heb
gebaald. Ik draag die straf, en verberg het,
dat ik dit doe."
Met de gedachte aan hare lijdzame stand vastig-
heid , nam zij haar gewoon voorkomen van trot-
sche onverschilligheid wederom aan, alsof zij
een sluier over zich heen hing, hoewel zij dien
spoedig weder afwierp.
"Gij moet dit geheimhouden, als het eenigs-
zins mogelijk is, niet geheel om mijnentwil. Ik
heb een echtgenoot, rampzalig en schandelijk
wezen als ik ben!"
-ocr page 264-
253
ESTITER\'S MOEDER.
hem op een afstand houden, maai- mij nooit
van hein ontslaan." — "Heeft hij zoo weinig
medelijden of barmhartigheid?" — "Geheel niet,
en boosheid evenmin. Hij is onverschillig voor
alles behalve zijn beroep. Zijn beroep is, het
opsporen van geheimen en het bewaren van
de macht, die hij daardoor krijgt, en die hij
met niemand wil deelen of zich door iemand
laten ontnemen." — "Zoudt gij hem niet kun-
nen vertrouwen ?" — "Dat zal ik nooit beproe-
ven. De donkere weg, dien ik zoovele jaren
betreden heb, moet maar eindigen waar hij
wil. Ik volg hem alleen tot het einde, wat dat
einde ook zijn mag. Het mag nabij, het mag
nog veraf wezen; zoolang het duurt, zal niets
mij doen omkeeren." —"Lieve moeder, is dat
uw bepaald besluit?" — "Mijn vast besluit. Ik
heb lang dwaasheid met dwaasheid, trots met
trots, verachting met verachting, hoon met
hoon te keer gegaan. Ik heb veel overleefd. Ik
zal ook dit gevaar overleven, als ik kan. Het
heeft mij ingesloten, bijna even geducht alsof
de bosschen van Kastanje-Hof zich om het
huis hadden opeengedrongen, maar mijn weg
er doorheen blijft dezelfde, tk heb er maar een; ik
kan er maar een hebben."—"Mijnheer Jarn-
dyce," begon ik, toen mijne moeder mij haas-
tig in de rede viel. —"Vermoedt hij iets?" —
"Neen," antwoordde ik. "Neen, waarlijk niet.
Wees verzekerd. dat hij het niet doet." En ik
zeide haar wat hij mij verhaald had als alles
wat hij van mijne gescheidenis wist. "Maar hij
is zoo goed en zoo verstandig," zeide ik , "dat
misschien, indien hij wist..."
Mijne moeder, die tot nog toe niet van houding
was veranderd, hield hare hand voor mijne
lippen en stuitte mij.
"Vertrouw hem ten volle," zeide zij na een
korte poos. "Gij hebt mijne vrijwillige toestem •
ming — eene geringe gift van zulk eene moe-
der aan baar verongelijkt kind ! — maar spreek er
mij niet van. Ik heb zelfs nu nog zekere trotsch-
heid over."
Ik verklaarde toen, zoover ik dit toen kon
doen of mij nu kan herinneren — want mijne
ontroering en droefheid waren zoo groot, dat
ik nauwelijks mij zelve verstond, hoewel ieder
woord, dat de stem dier moeder sprak, die mij
zoo vreemd en treurig in de ooren klonk; die
ik in mijne kindsheid nooit had leeren liefheb-
ben en herkennen, waarmede ik nooit in slaap
was gezongen, waarmede ik nooit een zegen
had gehoord, die mij nooit hoop had ingeboe-
zemd, een onuitwischbaren indruk op mijn ge-
heugen maakte — ik zeg, ik verklaarde, of
beproefde dit te doen, hoe ik gehoopt had,
dat mijnheer Jarndyce, die de beste van alle
mogelijke vaders voor mij geweest was, mis-
schien in staat zou zijn om haar raad of hulp
te geven. Doch mijne moeder antwoordde, neen,
dat was onmogelijk; niemand kon baar helpen.
Deze woorden uitte zij met een gesmoorde»
kreet van wanhoop, die akeliger klonk dan een
gil had kunnen doen. Haar gelaat met hare
iianden bedekkende, kromp zij in mijne armen
weg, als wilde zij niet, dat ik haar zou aan-
raken; ik kon haar door al mijn smeeken en
liefkoozen niet bewegen om op te staan, /ij
zeide: Neen, neen, zij kon alleen zóó met mij
spreken; zij moest overal elders trotsch en hoog-
moedig zijn; daar wilde zij nederig en beschaamd
wezen, in de eenige natuurlijke oogenblikken
van haar leven.
Mijne ongelukkige moeder zeide mij, dat zij
in mijne ziekte bijna waanzinnig was gewor-
den. /ij had eerst toen vernomen, dat haar
kind nog leefde, /ij had vroeger niet kunnen
vermoeden, dat ik dat kind was. /ij was mij
hierheen gevolgd, om mij maar eens in ge-
heel haar leven te spreken. Wij konden nooit
met alkander omgaan, nooit gemeenschaphou-
den; waarschijnlijk zouden wij van dien tijd af
I nooit weder een woord met elkander wisselen. :
j /ij gaf mij een brief, dien zij geschreven had
opdat ik hem alleen zou lezen, on zeide, dat |
ik, als ik dien gelezen en vernietigd had —
maar niet zoozeer om harentwil, daar zij niets
meer verlangde, als om den wil van haar echtge-
noot en mij zelve — haar als dood moest be-
schouwen. Indien ik gelooven kon, in de zie-
lesmart, waarin ik haar zag, dat zij mij als
eene moeder liefhad, bad zij mij om dit te ge-
looven; want dan zou ik mij kunnen verboel-
don wat zij leed en met meer medelijden aan
haar denken, /ij had zich zelve in een toe-
stand gebracht, waarin geene hoop en geene
hulp meer voor haar was. Hetzij haar geheim
tot aan haar dood bewaard bleef, of hetzij het
ontdekt weid en schande bracht over den naam ,
dien zij had aangenomen, altijd zou zij een-
zaam moeten worstelen; geene liefde kon haar
naderen, geen menschclijk wezen kon haar eenige
hulp bewijzen.
"Maar js het geheim zoover veilig?\'\' vroeg
ik. "Is het nu veilig, liefste moeder?" —"Neen,"
antwoordde zij. "Het is op het punt geweest
om ontdekt te worden, liet is door een toeval
gered. Hot kan door een ander toeval aan het
licht komen — morgen , eiken dag." — "Zijt gij
voor een bijzonder persoon bevreesd.\'" — "Stil!
Heef en schrei zoo niet voor mij. Ik ben die
tranen niet waardig," zeide mijne moeder en
kuste mijne handen. "Voor één persoon ben ik
bevreesd." — "Ken vijand?" — "Heen vriend.
Iemand, die te koud is om een van beiden te
zijn. Het is Sir Leicester\'s procureur; uit ge-
woonto getrouw; zonder gehechtheid, en zeer
gesteld op het voordeel en de eer van de gc-
heimen van groote familiën in zijne macht te
hebben." — "Heeft hij achterdocht ?" — ".la." —
"Toch niet op u?" zeide ik ongerust. __"Ja!
Hij is altijd waakzaam en altijd bij mij. Ik kan
-ocr page 265-
254                                                  HET VERLATEN IIÜ1S.
Door de woestijn, die voor haar lag, moest zij
alleen verder gaan.
"Mijn kind, mijn kind!" zeide zij. "Voor de
laatste maal! Deze kussen voor de laatste maal!
Deze armen om mijn hals voor de laatste maal!
Wij zullen elkander nooit wederzien. Om te
hopen datgene te kunnen doen wat ik poog te
doen, moet ik blijven wat ik zoolang geweest
ben. Als gij van de schitterende, algemeen ge-
eerde en gevleide Lady Dedlock hoort, denk
dan aan uwe rampzalige moeder, met haar
knagend geweten, onder dat masker! Denk dan
aan het leed, aan de nuttelooze wroeging,
waarmede zij in haar hart de eenige liefde
vermoordt, waarvoor zij vatbaar is! En ver-
geef haar dan, indien gij kunt; en roep den
Hemel aan om haar te vergeven, wat ik nooit
kan!"
Wij hielden elkander nog eene korte poos
omhelsd; maar zij was zoo standvastig, dat zij
mijne handen wegnam, ze tegen mijne borst
legde, ze zoo vasthoudende mij nog een laat-
sten kus gaf, toen losliet, en van mij af het
bosch inging. Ik was alleen; en kalm en stil
beneden mij, in den zonneschijn en de scha-
duvv, lag het oude huis, met zijne terrassen
en torentjes, dat, toen ik het voor het eerst
zag, zoo vreedzaam en rustig scheen te zijn,
maar waarin ik nu den onbarmhartigen, on-
verbiddelijken bewaker van de ellende mijner
moeder zag.
Zoo versuft als ik was, (in het eerst even
zwak en hulpeloos als ik ooit in mijne zieken-
kamer was geweest) bracht toch de noodzake-
lijkheid om tegen alle gevaar van ontdekking,
of zelfs van het geringste vermoeden, te waken,
mij tot bezinning. Ik nam alle mogelijke voor-
zorgen om het voor Charley te verbergen, dat
ik geschreid had, en dwong mij om aan mijne
heilige verplichting te denken om bedaard en
voorzichtig te zijn. Het duurde geen geringen
tijd eer mij dit gelukte, of ik zelfs maar de
uitbarstingen mijner droefheid kon bedwingen;
maar na verloop van een uur of daaromtrent
was ik beter, en gevoelde ik, dat ik kon te-
rugkeoren. Ik ging zeer langzaam naar huis,
en vertelde Charley, die ik bij het hek naar
mij vond wachten, dat ik, nadat Lady Dedlock
mij verlaten had, in verzoeking was gekomen
om mijne wandeling nog verder uit te strek-
ken, dat ik zóó al te moe was geworden en
nu wat wilde paan liggen. Veilig in mijne eigene
kamer las ik den brief. Ik begreep daaruit dui-
delijk — en dit was toen veel — dat ik niet
door mijne moeder verstooten was. Hare oudere
en eenige zuster, de peetmoeder mijner kinds-
heid, die teekenen van leven in mij ontdekte,
toen ik voor dood was neergelegd, had mij uit
een streng gevoel van plicht, zonder eenig ver-
langen dat ik in het leven zou blijven, in het
geheim opgevoed, en zelve na mijne geboorte
het ge/Zicht mijner moeder nooit weder gezien.
In zulk een zonderlingen toestand bevond ik
mij op de wereld, dat ik, voor zoover mijne
moeder nog voor korten tijd wist, nooit ge-
ademd had — dat ik begraven was — nooit
leven had ontvangen — nooit een naam had
gedragen. Toen zij mij voor het eerst in de kerk
had gezien, had zij eenigszins geschrikt en ge-
dacht aan het kind, dat op mij zou geleken
hebben, indien het ooit geleefd had en in leven
was gebleven; maar dat was alles geweest.
Wat de brief mij meer mededeelde, behoef
ik hier niet te vermelden. Het zal in mijn ver-
haal zijn eigen tijd en plaats vinden.
Mijne eerste zorg was het geschrift mijner
moeder te verbranden en zelfs de asch daar-
van te verbergen. Ik hoop, dat men het niet
onnatuurlijk of slecht van mij zal vinden, dat
ik het toen bejammerde, dat men mij had groot
gebracht. Dat het mij was, alsof het voor vele
menschen beter en gelukkiger zou geweest zijn,
indien ik nooit adem had gehaald. Dat ik een
schrik voor mij zelve had, daar ik mijne eigene
moeder en een trotschen naam in gevaar bracht
en misschien tot schande zou brengen. Dat ik
verward en verbijsterd genoeg was om te ge-
looven, dat ik eigenlijk bestemd was geweest
om bij mijne geboorte te sterven, en dat het
verkeerd was geweest mij in het leven te be-
waren.
Dit waren waarlijk mijne gedachten en aan-
doeningen. Geheel afgemat viel ik in slaap,
en toen ik ontwaakte schreide ik opnieuw, bij
de gedachte, dat ik, met mijn last van be-
zwaren voor anderen, weder in de wereld was.
Ik gevoelde wederom een afschrik van mij zel-
ve, bij de gedachte aan haar, tegen welke ik
eene getuige was; aan den eigenaar van Kas-
tanje-Hof; aan de nieuwe en schrikkelijke be-
teekenis der oude woorden, die mij nu gelijk
het zuchtend bruisen der golven op het zeestrand
in de ooren klonken: "Uwe moeder, Esther,
was uwe schande, en gij zijt de hare. Er zal
een tijd komen — en dat spoedig genoeg —
wanneer gij dit beter zult verstaan, en het
ook gevoelen zult, gelijk eene vrouw alleen het
kan gevoelen." Daarmede kwamen ook die an-
dere woorden weder bij mij op: "Bid dagelijks,
dat de zonden van anderen niet op uw hoofd
bezocht mogen worden." Ik kon dat alles niet
ontwarren, en het was mij alsof alle schuld en
schande mij te wijten waren, en de bezoeking
nu gekomen was.
De dag ging in een somberen, bewolkten
avond over, en nog kampte ik tegen dezelfde
droevige stemming. Ik ging alleen uit, en nadat
ik eene poos in het park had gewandeld, op
de donkere schaduwen van het geboomte let-
tende en op de (ladderende vlucht der vleer-
muizen, die mij somtijds bijna aanraakten, ge-
voelde ik mij voor de eerste maal door het huis
-ocr page 266-
»
DE KOMST VAN ADA.                                                   255
aangetrokken. Misschien zou ik er toch niet
nabij zijn gekomen, als ik in eene minderwee-
moedige stemming was geweest. Hoe dit zij, ik
sloeg een pad in, dat er dicht langs heen liep.
Ik durfde er niet bij blijven stilstaan of er
naar opzien, maar ging den tuin voorbij, met
zijne opgaande terrassen, zijne geurige bloemen,
zijne breede paden, zijne zorgvuldig onderhou-
dene bedden en effen grasperken; en ik zag
hoe fraai en deftig die aanleg was, en hoc de
oude steenen leuningen en borstweringen en
de breed e trappen door den tijd en het weder
waren aangetast; en hoe men daar tegen op,
en om liet oude steenen voetstuk van den zonne-
wijzer, mos en klimop had laten groeien; en
ik hoorde het klateren der fontein. Toen liep
het pad langs lange rijen donkere vensters,
door torentjes en uitstekken van allerlei zon-
derling fatsoen afgewisseld, waar oude steenen
leeuwen en groteske monsters uit beschaduwde
holten kwamen uitkijken, en boven de wapen-
schilden, die zij hielden, de avondschemering
schenen aan te grimmen. Van daar liep het
pad onder eene poort door, en over een plein,
waar de hoofdingang was (ik haastte mij snel
voort), en langs de stallen, waar zich sombere
stemmen schenen te laten hooien, hetzij in
liet suizen van den wind door de dichte massa
van klimop, die zich aan den hoogen, rooden
muur had gehecht, of in het dolle geknars
van den windwijzer, of in het geblaf der hon-
den , of in het langzame slaan eener klok. Wei-
dra den zoeten geur van lindeboomen inade-
mende, welker geritsel ik hooren kon, volgde
ik de bocht van het pad langs den zuidelijken
gevel; en daar, boven mij, was de balustrade
der Geestenwandeling en een enkel verlicht ven-
ster, misschien dat mijner moeder.
Met pad was hier bestraat, evenals het ter-
ras omhoog; en mijne eerste onhoorbare voet-
stappen klonken nu weergalmend op de steenen.
(leen oogenblik stilstaande, maar alles onder
het voortgaan ziende, spoedde ik mij verder,
en eenige oogenblikken later zou ik het ver-
lichte venster voorbij zijn gekomen, toen de
weerklank mijner voetstappen mij plotseling deed
invallen, dat er in de overlevering der (Jeesten-
wandeling eene schrikkelijke waarheid lag: dat
ik het was, die onheil over dat statige huis zou
brengen, en dat mijne spookachtige voetstap-
pen het nu reeds waarschuwden. Door een schrik
voor mij zelve aangetast, die mij deed huiveren,
wilde ik mij zelve en alles ontvlieden, keerde
mij om, sloeg den weg, waarlangs ik gekomen
was, weder in, en bleef niet stilstaan eer ik
de portierswoning voorbij was en het donkere
park achter mij lag.
Niet voordat ik dien avond weder droevig en
neerslachtig alleen in mijne kamer zat, begon
ik in te zien hoe verkeerd en ondankbaar mijne
gemoedsstemming was. Maar van mijne lieve
Ada, die des anderen daags zou komen, vond
ik een vrool\'yken brief, zoo vol liefderijke hoop,
dat ik van marmer had moeten zijn, als ik er
niet door geroerd was geworden; ook van mijn
voogd vond ik een brief, waarin hij mij ver-
zocht, Dame Duiden te zeggen, als ik dat juf-
vrouwtje ergens mocht zien, dat zij zonder haar
ellendig zaten te kniezen, dat het huishouden
in de war liep, dat niemand op de sleutels kon
passen, dat iedereen in en om het huis ver-
klaarde , dat het hetzelfde huis niet meer was, en
oproerig om hare terugkomst begon te schreeu-
wen. Twee zulke brieven te gelijk deden mij
bedenken hoe ver boven mijne verdiensten ik
bemind werd, en hoe vergenoegd ik behoorde
te zijn. Dit deed mij aan geheel mijn vroeger
leven denken; en dat bracht mij,\' gelijk het
reeds vroeger had moeten doen, in eene betere
stemming.
Want ik zag nu wel, dat ik niet had kun-
nen bestemd zijn om te sterven, en ik dan niet
in leven zou zijn gebleven; om niet te zeggen,
dat ik dan nooit voor zulk een gelukkig leven
bewaard zou zijn geworden. Ik zag zeer wel,
hoevele dingen tot mijn welzijn hadden samen-
geloopen; en dat, indien de zonden der vade-
ren somtijds aan de kinderen werden bezocht,
dit gezegde niet meende wat ik dien morgen
gevreesd had dat het meende. Ik wist, dat ik
even onschuldig aan mijne geboorte was als de
koningin aan de hare; en dat ik door mijn
Hemelschen Vader niet voor mijne geboorte zou
gestraft worden, noch de koningin er voor be-
loond. Ik had juist door den schok van dien
dag ondervonden, dat ik, zelfs reeds zoo spoe-
dig, reden kon vinden om mij met de veran-
dering, die ik ondergaan had, \'te verzoenen. Ik
vernieuwde mijne voornemens en bad om daarin
versterkt te worden; ik stortte mijn hart uit
voor mij zelve en mijne ongelukkige moeder,
en gevoelde, dat de duisternis van dien mor-
gen voorbijging. In mijn slaap ontwaarde ik
haar niet meer; en toen het licht van den vol-
genden dag mij deed ontwaken, was zij ver-
dwenen.
Mijne lieve Ada zou tegen vijf uur in den
namiddag aankomen. Hoe ik mij beter over den
tusschentijd kon heen helpen, dan door eene
verre wandeling te doen langs den weg, dien
zij komen moest, wist ik niet; aldus deden Char-
ley, ik en Stubbs — Stubbs gezadeld, want na
dien eenen keer spanden wij hem nooit weder
in — een verren tocht dien weg op, en terug.
Na onze terugkomst hielden wij eene groote
revue over het huis en den tuin, zagen of alles
wel zoo mooi was als het maar zijn kon, en
lieten het vogeltje uit om als een gewichti"
lid van het huisgezin gereed te zijn.
Er moesten nog meer dan twee volle uren
vorloopen eer zij kon komen; en in dien tijd,
die mij zeer lang voorkwam, moet ik beken-
-ocr page 267-
25G
HET VERLATEN HUIS.
nen, dat mijn veranderd voorkomen mij eene
zenuwachtige onrust veroorzaakte. Ik had mijne
Ada zoo lief, dat ik mij den indruk daarvan op
haar, meer dan op iemand anders, aantrok. Het
was niet, dat ik eenigszins morde over dat go-
ringe ongeluk — ik weet zeker, dat ik dit dien
dag niet deed — maai" ik dacht, of zij er wel
geheel op zou zijn voorbereid? Als zij mij voor
het eerst, zag, zou zij misschien niet weinig
ontzet en te leur gesteld wezen? Zou het mis-
schien niet wel wat erger zijn dan zij ver-
wachtte? Zou zij misschien niet naar hare oude
Esther zoeken en haar niet vinden? Zou zij zich
misschien niet weder aan mij moeten gewen-
nen, en alles opnieuw beginnen?
Ik kende de verschillende uitdrukkingen van
Ada\'s gezichtje zoo goed, en het was in zijne
bekoorlijkheid zulk een oprecht gezichtje, dat
ik vooruit zeker was, dat zij dien eersten blik
niet voor mij kon verbergen. En nu bedacht
ik, of ik wel geheel voor mij zelve zou kun-
nen instafin, als die blik, hetgeen zeer waar-
schijnlijk was, eene van deze beteekonissen had.
Ik dacht, dat ik dit wel zou kunnen. Na
den laatsten nacht dacht ik dit wel. Maar te
moeten wachten en wachten, en denken en
denken, was zulk eene slechte voorbereiding,
dat ik besloot nog eens den weg op te stappen
en haar te gcmoet te gaan.
Zoo zeide ik tegen Charley: "Charley, ik zal nog
eens alleen den weg opgaan totdat zij aankomt."
Daar Charley alles wat mij beviel ten hoogste
goedkeurde, ging ik uit en liet haar thuis.
Maar eer ik aan den tweeden mijlsteen kwam ,
kreeg ik zoo dikwijls hartkloppingen, als ik in
de verte een stofwolk zag (schoon ik wel wist,
dat het de diligence niet was en nog niet zijn
kon), dat ik besloot maar terug te keeren en
weder naar huis te gaan. En toen ik was om-
gekeerd, was ik zoo bang, dat de diligence
achter mij zou aankomen (schoon ik ook wel
wist, dat zij dit niet zou of kon doen), dat ik,
om niet ingehaald te worden, het grootste ge-
deelte van den weg op een drafje liep.
Toen ik veilig weder teruggekomen was, be-
gon ik te bedenken, dat ik iets moois had ge-
daan. Ik had mij nu warm geloopen en de zaak
nog erger, in plaats van beter gemaakt.
Eindelijk, toen ik geloofde, dat het ten min-
ste nog een kwartier uurs moest duren, riep
Charley, terwijl ik bevende in den tuin stond,
mij op eens toe: "Daar komt zij, jufvrouw!
Daar is zij!"
Ik wilde het niet doen, maar ik liep naar
boven, naar mijne kamer, en verschool mij
achter de deur. Daar bleef ik bevende! staan,
zelfs toen ik mijne Ada, die de trap opkwam,
hoorde roepen: "Esther, lieve Esther, waar
zijt ge?"
Zij kwam haastig binnen, en wilde even haastig
weder heengaan, toen zij mij zag. O, mijne en-
gelachtige Ada! die oude dierbare blik, — vol
liefde en teederheid! Niets anders daarin —neen,
niets, niets anders.
En hoe gelukkig was ik, toen ik daar op den
grond zat, met mijne lieve, schoone Ada naast
mij, ook op den grond, die hare zachte, gladde
wang tegen mijn gezicht vol naden en littee-
kenen drukte, het met tranen en kussen be-
dekte. mij als een kind heen en weder wiegde,
mij alle teedere namen gaf, die zij maar beden-
ken kon, en mij aan hare trouwe borst klemde.
XXXVII.
.lAliNDYCE EN" JARNDYCE.
Indien het geheim, dat ik te bewaren had,
het mijne was geweest, zou ik niet lang ge-
draald liebben met het Ada toe te vertrouwen.
Maar het was het mijne niet, en ik meende
geen recht te hebben het zelfs mijn voogd mede
te deelen, dan alleen in geval van dringende
noodzakelijkheid. Het was een zware last om
alleen te dragen; maar mijn plicht kwam mij
toch duidelijk voor, en gezegend in de ver-
nieuwde liefde mijner dierbare vriendin, ont-
brak het mij niet aan aanmoediging om dien
te vervullen. Hoewel dikwijls, wanneer zij in
slaap en alles stil was. de gedachte; aan mijne
moeder mij wakker hield en mijne nachten droe-
vig maakte, gaf ik mij toch anders nietaandie
treurigheid over; en Ada vond mij wat ik placht
te zijn, behalve natuurlijk in dit opzicht, waarvan
ik reeds genoeg gezegd heb en nu, als ik het
maar laten kan, geene melding meer wil maken.
Het was mij zeer moeiehjk dien eersten avond
geheel bedaard te blijven, toen Ada mij onder
ons werk vroeg, of de familie op Kastanje-Hof
was, en ik genoodzaakt was te antwoorden,
dat ik geloofde van ja, want dat Lady Dedlock
mij eergisteren in het bosch had aangesproken.
Nog meer moeite had ik, toen Ada mij vroeg
wat zij gezegd had, en ik antwoordde, dat zij
mij veel goedheid en belangstelling had getoond;
en toen Ada, terwijl zij hare schoonheid en
elegante houding toestemde, aanmerking maakte
op hare trotsche manieren, en het terugstootend
heerschzuchtige van haar uitzicht. Doch Charley
hielp mij, zonder het zelve te weten, door ons
te vertellen, «hit Lady Dedlock slechts twee
nachten op Kastanje-Hof was gebleven, op reis
van Londen naar een ander groot huis in het
naaste graafschap, waai\' zij ging logeeren; en
dat zij des morgens vroeg, nadat wij haar in
ons prieeltje, gelijk wij het noemden, hadden
gezien, weder was vertrokken. Charley bekrach-
tigde zeker, liet spreekwoord van kleine potjes,
want zij hoorde in een enkelen dag meer van
wat er omging, dan mij in eene maand zou
ter oore zijn gekomen.
-ocr page 268-
\'257
EENE SAMENKOMST MET RICIIARD.
Wij zouden eene maand bij mijnheer Iioythorn
blijven. Nauwelijks had echter mijne Ada eene
vergenoegde week daar doorgebracht, toen op
een avond, nadat wij den tuinman hadden ge-
holpen om de bloemen te begieten en de kaarsen
pas waren opgestoken, Charley, met een zeer
ernstig gezichtje, achter Ada\'s stoel kwam, en
mij op eene geheimzinnige manier wenkte om
buiten de kamer te komen.
"O, met uw believen, jufvrouw," zeide Char-
ley fluisterend en met geweldig groote ronde
oogen. "Men vraagt u te spreken in liet Wa-
pen van Dedlock." — \'Maar, Charley," zeide
wie is Grubble, Charley?" — "Grubble, jufvrouw?
Weet gij dat niet? De kastelein in het Wapen
van Dedlock. WT. Grubble, staat onder hetuit-
hangbord." — "Zoo? de kastelein, Charley?" —
"Ja, jufvrouw. Hij heeft eene heel mooie vrouw,
maar zij heeft eens haar been gebroken, en
dat is nooit wee]- genezen. En haar broeder,
de zaagmolenaar, heeft al eens vastgezeten, en
men denkt, dat hij zich dood zal drinken."
Niet wetende wat er te doen kon zijn, en
nu licht bevreesd wordende, achtte ik het best
zelve maar eens naar de herberg te gaan. Ik beval
Charley spoedig mijn hoed en doek te halen , en
"WANT IK WOBD NOG GESTADIG IN DIE NETTEN GEVANGEN," ZEIDE HU, ONS OVER
ZIJN GLAS WIJN MET WATER HEEN ZEER VERGENOEGD AANKIJKENDE, "F.N
TELKENS WORD IK ER WEDER UITGEHAALD." (blz. 259).
ik, "wie kan mij met mogelijkheid daar in de
herberg willen spieken?" — "Ik weet het niet,
jufvrouw," antwoordde Charley, haar hoofd voor-
uitstekende en hare handen op den band van
haar voorschoot over elkander leggende, het-
geen zij altijd deed als zij met iets geheimzin-
nigs of vertrouwelijks bijzonder in haar schik
was; "maar het is een heer, jufvrouw, en hij
laat u zijn compliment doen, en of gij eens
zoudt willen overkomen, zonder er iets van te
ging, zoodra ik gereed was, de hellende straat af,
waar ik evenzeer bekend was als in den tuin
van mijnheer Doythorn.
Kastelein Grubble stond in zijne hemdsmou-
wen aan de deur zijner kleine, maar zeer nette
herberg naar mij te wachten. Toen hij mij zag
aankomen, nam hij met beide handen zijn hoed
af, en dien zoo dragende alsof het een ijzeren
pot was (hij zag er even zwaar uit) ging hij
I mij door den met zand bestrooiden gang voor
en bracht mij naar zijne pronkkamer: een fraai
vertrek met een kleed op den vloer, meer bloemen
dan wel dienstig waren, een gekleurd portret
van koningin Caroline, verscheidene zeehorens,
zeggen." — "En hoe komt gij die boodschap te
brengen, Charley?" — "Ik heb de boodschniet gebracht, jufvrouw," antwoordde mijn kmeniertje. "Het was Grubble, jufvrouw." — "
P
ka-
En
i?
-ocr page 269-
258
HET VERLATEN HUIS.
een aantal theebladen, twee gedroogde en op-
gezette visschen in glazen kastjes, en een zeld-
zaam ei of eene zeldzame pompoen (ik weet
niet recht wat, en ik twijfel of wel velen het
wisten) aan den zolder hangende. Ik kende
Grubble zeer wel van aanzien, daarbij dik-
wijls aan zijne deur stond. Een man van mid-
delbare jaren, tamelijk gezet en met een ge-
noeglijk uitzicht, die zelfs aan zijn eigen haard
nooit op zijn gemak scheen te kunnen zijn of
hij moest een hoed op- en kaplaarzen aanheb-
ben, en ilie nooit een rok droeg dan wanneer
hij naar de kerk ging.
Hij snoot de kaars, en achteruit stappende
om te zien hoe zij brandde, ging hij meteen
de kamer uit — voor mij geheel onverwacht,
want ik had hem willen vragen wie hem ge-
zonden had. Toen de deur aan de overzijde van
den gang geopend werd, hoorde ik eenige stem-
men, die mij bekend in de ooren klonken, maar
terstond zwegen. Een snelle, lichte tred na-
derde de kamer waar ik was, en wie zou daar
voor mij staan .\' — Richard.
\'•Mijne lieve Esther," zeide hij, "mijne beste
vriendin 1" en hij was waarlijk zoo hartelijk,
dat ik, in de eerste verrassing over zijne broe-
derlijke begroeting, nauwelijks genoeg op adem
kon komen om hem te zeggen, dat Ada wel voer.
••(Jij beantwoordt juist mijne gedachten —
altijd hetzelfde goede meisje!\'\' zeide Richard,
mij naar een stoel brengende en zich naast mij
neerzettende.
Ik sloeg mijne voile op, maar niet geheel
en al.
•\'Altijd hetzelfde goede meisje!" herhaalde
Richard. "Altijd even hartelijk!"
Ik sloeg mijne voile geheel op, en mijne hand
op zijn arm leggende en hem vlak aanziende,
zeide ik hem, hoe dankbaar ik hem was voor
zijne vriendelijke welkomst, en hoe verheugd,
dat ik hem eens wederzag; des te meer uit
hoofde van het voornemen, dat ik in mijne
ziekte had opgevat en hem nu mededeelde.
\'•Lieve vriendin," zeide Uichard, \'\'er is niemand
met wie ik meer verlang eens te kunnen pra-
ten dan met u, want ik wensch vooral, dat gij
mij niet verkeerd beoordeelt." — "En ik, Ri-
chard," antwoordde ik, "\'wensch vooral, dat
gij iemand anders niet verkeerd beoordeelt." —
"Daar gij zoo even van John Jarndvce hebt ge-
sproken," hervatte Uichard, "onderstel ik, dat
gij hem bedoelt." — "Ja, natuurlijk." — "Dan
mag ik wel terstond zeggen, dat mij dit ver-
heugt, daar het vooral in dit opzicht is, dat
ik mij gaarne wil doen verstaan. Door u na-
melijk, lieve vriendin — bedenk dat wel. Ik
ben noch aan mijnheer Jarndvce, noch aan
iemand anders verantwoording schuldig."
Het deed mij innig leed, dat hij dien toon
aannam, en hij merkte dit op.
"Welnu," zeide Uichard, "wij zullen er dan
niet verder over spreken. Ik wenschte, met u
aan den arm, eens stil op uw buiten te ko-
men aanwandelen, en mijne bekoorlijke nicht
te verrassen. Dat zal uwe trouwe gehechtheid
aan John Jarndvce toch wel veroorloven\'/" —
"Mijn beste Uichard," antwoordde ik, "gij weet
wel, dat gij in zijn huis hartelijk welkom zoudt
zijn — dat gij daar thuis zoudt kunnen wezen, als
ge het er maar voor houden wildet; en gij zijt
hier even hartelijk welkom." — "Dat is gespro-
ken als het beste van alle huismoedertjes!"
riep Richard vroolijk uit.
Ik vroeg hem hoe zijn beroep hem beviel.
"O, dat gaat wel genoeg," antwoordde hij.
•\'Het is zoo goed als iets anders, voor een tijd. Ik
weet niet of ik er nog lust in zal hebben, als
ik eens op een vasten voet kom; maar dan kan
ik mijne plaats verkoopen en — maar laten wij
nu al dat gemaal vergeten."
Zoo jong en knap, zoo in alle opzichten het
tegendeel van jufvrouw Elite! En toch in dien
verbijsteiden, onrustig zoekenden blik zulk eene
akelige gelijkenis op haar!
"Ik ben nu met verlof te Londen," zeide
Uichard.—"Zoo?" — "Ja, ik ben eens overge-
komen om naar — naar mijne kanselarijzaken
te zien, eer de groote vacantie begint," zeide
Uichard, zich dwingende tot een onverschil-
ligen lach. "Wij beginnen voortgang te maken
met dat oude proces, dat beloof ik u."
Geen wonder dat ik mijn hoofd schudde.
"Zooals gij wel zegt, het is geen aangenaam
onderwerp," hervatte Uichard, terwijl zijn ge-
zicht weder betrok. "Laat het voor van avond
naar de vier winden vliegen. — Poef! Weg is
het! — Wien denkt ge dat ik bij mij heb?"
— "Was het niet mijnheer Skimpole\'s stem,
die ik hoorde?" — "Dat is de man. Hij doet
mij meer goed dan iemand. Zoo innemend en
onderhoudend als een aardig onnoozel kind!"
Ik vroeg Uichard of iemand er van wist, dat
zij te zamen hierheen waren gekomen. Hij ant-
woordde, neen, niemand. Hij had den ouden
kleinen jongen — zoo noemde hij mijnheer Skim-
pole — gaan opzoeken, en de oude kleine jon-
gen had hem gezegd waar wij waren, en hij
had den ouden kleinen jongen gezegd, dat hij
ons gaarne wilde gaan zien, en de oude kleine
jongen had terstond mede willen gaan; en zoo
had hij hem medegenomen.
"En hij is — ik wil niet zeggen zijne ge-
ringe vertering — maar driemaal zijn gewicht
in goud waard," zeide Richard. •\'Hij is altijd
zoo opgeruimd. Hij weet van geene baatzucht.
Zijn hart is fiïsch en groen."
Ik vond het juist geen bewijs van mijnheer
.Skimpole\'s onbaatzuchtigheid, dat hij Uichard
zijne vertering liet betalen, maar zeide er niets
van. Hij kwam nu ook zelf binnen, en gaf het
gesprek eene andere wending. Hij was verrukt,
dat hij mij zag; hij had, zeide hij, reeds zes
-ocr page 270-
DE INVLOED VAN .TARN DY CE EN JARNDYCE OP R1CITARD.                 259
mijnheer Skimpole ons aan het hek verliet,
ging ik stil met Richard binnen, en zeide:
"Lieve Ada, ik heb een heer medegebracht,
die u komt bezoeken." Het was niet moeielyk
haar blos en haar verschrikten blik te verklaren.
Zij had hem teeder lief; hij zag dit evengoed
als ik. Die ontmoeting als niets anders dan
neef en nicht was iets, waarin niemand zich
kon vergissen.
Ik wantrouwde mij zelve bijna en vreesde,
dat ik al te achterdochtig werd, maar ik was
er niet zoo zeker van, dat Richard haar teeder
liefhad. Hij bewonderde haar — iedereen moest
dat doen — en ik geloof wel, dat hij met vuur
en blijdschap hun jeugdig engagement had
willen vernieuwen, indien hij niet geweten had
hoe getrouw zij hare belofte aan mijn voogd
zou in acht nemen. En toch kwelde mij de ge-
dachte, dat de invloed, waaronder hij zich zoo
ongelukkig had geplaatst, zich ook tot hiertoe
uitstrekte; dat hij ook in dit opzicht, gelijk in
alle andere dingen, uitstel zocht en van niets
waarlijk ernst kon maken, eer dat proces van
zijn hart was. Helaas, wat Richard zonder dien
heilloozen invloed zou geworden zijn, zal ik nu
nooit te weten komen.
Hij zeide tot Ada, op zijn rondborstigsten
toon, dat hij niet gekomen was oin heimelijk
inbreuk te maken op de bedingen, welke zij
zich (wat al te gemakkelijk, naar hij meende)
door den heer Jarndyce hadden laten voorschrij-
ven; dat hij openlijk gekomen was om haar
en mij te bezoeken, en zich zelven te recht-
vaardigen wat den voet betrof, waarop hij tegen-
woordig met den heer Jarndyce stond. Daar
de oude kleine jongen bij ons zou zijn, ver-
zocht hij mij hem des anderen daags gelegen-
heid te geven om zich door middel van een
openhartig gesprek met mij te rechtvaardigen.
Ik stelde hem voor ten zeven uur uit te gaan
om eene wandeling in liet park te doen, en
dit werd zoo afgesproken. Kort daarop kwam
mijnheer Skimpole en maakte ons een uur lang
vroolijk. Hij verzocht vooral de kleine Coavinses
te zien (waarmede hij Charley bedoelde) en
zeide haar met patriarchale deftigheid, dat hij
wijlen haar vader zooveel werk had verschaft
als maar in zijn vermogen was, en dat, indien
een van hare broertjes zich wilde haasten om
in hetzelfde vak te worden aangesteld , hij nog
in staat hoopte te zijn om hem tamelijk veel
bezigheid te bezorgen.
"Want ik word nog gestadig in die netten
gevangen," zeide hij, ons over zijn glas wijn
met water heen zeer vergenoegd aankijkende,
"en telkens word ik er weder uitgehaald. Er
is altijd iemand, die borg voor mij spreekt of
voor mij betaalt. Ik kan dat niet doen, want
ik heb nooit geld. Maar iemand doet liet. Iemand
helpt mij er altijd uit. Ik ben niet zooals de
spreeuw; ik kom er wel uit. Als ge mij vragen
weken lang bij tussclienpoozen de heerlijkste tra-
nen van vveemoedige blijdschap om mijnentvvilge-
schreid; hij was nooit zoo blijde geweest als toen
hij van mijne beterschap hoorde; hij begon nu de
mengeling van goed en kwaad in de wereld te
begrijpen; hij gevoelde, dat hij de gezondheid
des te hooger waardeerde, als er iemand anders
ziek was; hij wist niet beter of het kon wel
in de wereldorde liggen, dat A scheel moest
kijken om B des te vergenoegder te maken omdat
hij rechtuit zag, of dat C een houten been moest
hebben om D des te beter tevreden te doen
zijn met het zijne van vleesch en bloed.
"M\'yne\'beste jufvrouw Summerson," zeide hij,
"hier hebben wij onzen vriend Richard, vol
van de heerlijkste uitzichten in de toekomst,
die hij uit de duisternis der Kanselarij te voor-
schijn roept. Dat is immers verrukkelijk, ziel-
verheffend, vol poëzie! In den ouden tijd wer-
den bosschen en wildernissen voor den herder
vervroolijkt door het denkbeeldige fluitspelen
en dansen van Pan en de nimfen. Onze tegen-
woordigu herdersknaap, de Arcadische Richard,
vervroolijkt de naargeestige pleitzalen en pro-
cureurskantoren door de Fortuin en haar gevolg
daar te laten dansen op de welluidende muziek
van een gewijsde van het Hof. Het is streelend
zoo iets te weten. Een onvergenoegde brompot
mag nu tegen mij zeggen: "Waartoe dienen
die wettelijke en rechtsgeleerde misbruiken?
Hoe rechtvaardigt gij die?" Ik antwoord: "Mijn
knorrige vriend, ik rechtvaardig ze niet; maar
zij zijn mij toch aangenaam. Er is een herders-
knaap , een vriend van mij, die ze in iets her-
schept, dat ik in mijne onnoozelheid zeer ver-
makelijk vind. Ik wil niet zeggen, dat het daarom
is dat zij bestaan — want ik ben maar een
kind bij u, wereldsgezinde brompotten, en niet
geroepen om u of mij zelven van iets reden
te geven — maai\' het kan toch wel zoo zijn."
Ik begon nu in ernst te denken, dat Richard
bijna geen slechter vriend had kunnen vinden
dan dezen. Het maakte mij ongerust, dat hij
juist op zulk een tijd, wanneer hij aan een
vast doel en beginsel behoefte had, dien man,
met zijne verleidelijke losheid en ijdelheid, zijn
luchtig wegwerpen van alle doel en beginsel,
tot gezelschap had. Ik meende wel te kunnen
begrijpen, hoe iemand van zulk een karakter
als mijn voogd, die ondervinding van de wereld
had opgedaan en genoodzaakt was de ellendige
vijandschap en hatelijkheid aan te zien, welke
lat langgerekte proces in de familie had ge-
bracht, eene verademing vond in mijnheer Skim-
pole\'s bekentenis van zijne zwakheden en zijne
vertooning van argelooze oprechtheid; maar ik
kon mij zelve niet overreden, dat dit alles zoo
ongemaakt was als het schijnen moest, of dat
mijnheer Skimpole deze rol niet het voordeeligste
en gemakkelijkste voor zich vond.
Beiden wandelden met mij terug, en daar
-ocr page 271-
TIET VERLATEN HUIS.
260
om bekommerde; maar dat dit voor mij juist
zoo goed niet zou zijn ?" — "Richard," zeide ik
hierop, "is het mogelijk, dat gij onder zijn dak
hebt gewoond en hem zoolang hebt gekend, en
dat gij, zelfs tegen mij en op deze eenzame
plek, waar niemand ons hoort, zulke onwaar-
dige vermoeden? kunt uiten.\'"
Hij bloosde, alsof zijne aangeborene edelmoe-
digheid het pijnlijke van dit verwijt gevoelde.
Hij zweeg eene poos, voordat hij met eene ge-
sinoorde stem antwoordde:
"Esther, gij weet wel, dat ik niet laaggeestig
ben, en ook wel gevoel, dat wantrouwen en
achterdocht voor iemand van mijne jaren geene
schoone eigenschappen zijn." — "Dat weet ik
zeer wel," antwoordde ik. "Ik houd mij van niets
sterker verzekerd." — "Dat troost mij," her-
vatte Richard; "en ik had wel behoefte aan wat
troost, want ik behoef niet te zeggen, dat de
zaak, zelfs ten beste genomen, zeer onaange-
naam blijft." — "Ik weet," zeide ik hierop, "even-
goed, Richard — wat zal ik zeggen.\' evengoed
als gij zelf—dat zulk eene achterdocht uw ka-
rakter vreemd is. En ik weet ook evengoed als
gij, wat het zoodanig heeft veranderd." — "Kom
aan, zuster, kom aan," zeide Richard wat vroo-
lijker, "gij zult mij ten minste met billijkheid
beoordeelen. Als ik het ongeluk heb van onder
dien invloed te staan — hij insgelijks. Als die
invloed mij eenigszins veranderd heeft, kan die
ook hem wel eenigszins veranderd hebben. Ik
wil niet zeggen, dat hij, met al die verwikke-
lingen en onzekerheden, geen eerlijk man is ge-
bleven; ik ben overtuigd, dat hij dit is. Maar
die invloed besmet iedereen. Dat weet gij wel.
Gij hebt hem dat wel vijftigmaal hooien zeggen.
Waarom zou hij er dan aan ontkomen?" —
"Omdat hij," zeide ik, "een man van een buiten-
gemeen karakter is, en zich standvastig buiten
dien kring heeft gehouden, Itichard." — "Och,
omdat en omdat!" antwoordde Richard op zijne
levendige manier. "Het kan heel verstandig we-
zen, meisjelief, die uitwendige onverschilligheid
te bewaren. Daardoor kan men maken, datan-
dere geïnteresseerden hunne belangen verwaar-
loozen; en sommige mensehen kunnen sterven,
en sommige punten kunnen uit het geheugen
gaan, en er kan zachtjes aan veel gebeuren,
dat iemand juist gelegen komt."
Ik "•evoekle zulk een medelijden met Richard,
dat ik hem geen verwijt meer kon doen, zelfs
niet met een blik. Ik herinnerde mij hoe zacht
mijn voogd zijne dwalingen had beoordeeld, en
hoe geheel vrij van gevoeligheid hij daarover
gesproken had.
"Esther," hervatte Richard, "gij moet niet
denken, dat ik hier ben gekomen om John Jarn-
dyce achter zijn rug zwart te maken. Ik kom
alleen om mij zelven te rechtvaardigen. Wat
ik zeggen wil is: het was alles goed en wel,
en wij konden zeer wel met elkander te recht,
mocht, wie die Iemand is, op mijn woord ik
kan het u niet zeggen. Laten wij dus eens op
Iemand drinken. Zijne gezondheid!"
Richard kwam den volgenden morgen wat
laat, maar ik behoefde tocli niet lang op hem
te wachten; en wij gingen te zamen het park
in. De lucht was helder en frisch; er was geen
wolkje aan den hemel. De vogeltjes zongen
allerliefst; de flikkerende dauwdroppels op het
gras, het kruid en de hoornen waren verruk-
kel\'yk om te zien; het welige der bosschen
scheen sedert gisteren twintigmaal verdubbeld
te zijn, alsof, terwijl zij in den stillen nacht
zoo zwaar schenen te slapen, de natuur, in
al de fijne aderen van elk wonderbaarlijk blaadje,
nog waakzamer dan gewoonlijk was geweest
voor de heerlijkheid van den dag,
\'•Hoe liefelijk is liet hier," zeide Richard, in
het rond ziende. \'•Hier weet men niets van
processen met al hunne hatelijkheden."
Maar hier kende men ander leed.
"Ik zal u eens wat zeggen, meisjelief," her-
vatte Richard. "Als die zaken geschikt zijn, zal
ik, dunkt mij, hier komen rusten." — "Zou liet
niet heter zijn nu te rusten .\'" zeide ik. — "Och,"
antwoordde Richard, "nu te rusten, of nu tot
iets gestadigs te komen is niet gemakkelijk. Het
is niet te doen; ik ten minste kan het niet
doen." — "Waarom niet!" vroeg ik. — "Gij
weet wel waarom niet, Esther. Als gij in een
onafgemaakt huis moest wonen—waar het dak
nog moest opgezet of afgenomen worden — dat
misschien afgebroken en geheel weer opgebouwd
zou worden — morgen , aanstaande week, aan-
staande maand, aanstaand jaar, — zoudt gij
het ook moeielijk vinden tot rust of gestadig-
heid te komen. Zoo is het ook met mij. Nu?
Wij in dat proces kennen geen nu."
Ik had nu bijna kunnen gelooven aan de aan-
trekkingskracht, waarvan mijne arme ijlhoof-
dige vriendin had gesproken, toen ik wederom
dien akeligen blik van den vorigen avond zag.
De gedachte was schrikkelijk, dat er ook een
zweem in was van dien ongelukkigen man, die
zoo ellendig was gestorven.
"Beste Richard," zeide ik, "dit is een slecht
begin voor ons gesprek." — "\'Ik wist wel, dat
gij mij dit zeggen zoudt, Dame Duiden," ant-
woordde hij. — "En ik niet alleen, Kichard. Ik
was het niet, die u eens waarschuwde om nooit
eenige hoop of verwachting op den vloek der
familie te bouwen." — "Daar komt gij alweder
op John Jarndyce," zeide Richard ongeduldig.
"Welnu, wij moeten toch vroeger of later op
hem terugkomen, want hij is het voornamelijk,
over wien ik te spreken heb, en het is best
dat maar terstond te doen. Mijne lieve Esther,
hoe kunt gij zoo blind zijn.\' Ziet gij dan niet,
dat hij geïnteresseerd is, en dat het voor hem
wel goed zou zijn, en hij wel wenschen mocht,
dat ik niet van dat proces wist en er mij niet
/
-ocr page 272-
RICHARD TRACHT Z1CTT
TE RECHTVAARDIGEN.                                  \'_><>!
op mijne zijde, als ik besluit om alles te doen
wat ik kan om het tot een eind te brengen."
— "Al wat gij kunt, Richard! Denkt gij niet,
rlat in die vele jaren anderen reeds al gedaan
hebben wat zij komlen? Is de moeielijkheid klei-
ner geworden, omdat het zoovelen is mislukt
ze te boven te komen?" — "Het kan toch niet
altijd duren." antwoordde Richard, met eene
onstuimigheid, die weder eene droevige herin-
nering bij mij opwekte. "Ik ben jong en ijverig,
en ernst en vastberadenheid hebben dikwijls
wonderen gedaan. Anderen hebben er zich maar
half aan overgegeven. Tk wijd er mij geheel aan
toe. Ik maak het tot het doel van mijn leven." —
"O, beste Richard. des te erger, des te erger!" —
"Neen, neen, wees niet bang voor mij," ant-
woordde hij vriendelijk. "Gij zijt een lief, goed .
bedaard, verstandig meisje; maar gij zijtbevoor-
oordeeld. Zoo kom ik nog eens op John Jarn-
dvce. Ik zeg u, mijne goede Esther, toen hij
en ik op dien voet met elkander waren, die
hem zoo wel aanstond, waren wij niet op een
natuurlijken voet." — "Is dan oneenigheid en
vijandschap een natuurlijke voet voor u, I{i-
chard ?" — "Neen, dat zeg ik niet. Ik meen ,
dat al die dingen ons op een onnatuurlijken voet
plaatsen, waarmede geene natuurlijke betrek-
kingen zich verdragen. Ziedaar dus nog eene l
reden om er voortgang mede te maken! Als j
dat proces voorbij is, zal ik misschien hevin- ,
den. dat ik mij in John Jarndyce heb vergist, j
Als ik daarvan bevrijd ben, zal mijn hoofd mis-
schien helderder zijn, en dan zal ik misschien l
toestommen wat gij nu zegt. Heel goed ! Dan j
zal ik dat erkennen en hem vergoeding aan- i
bieden."
Alles uitgesteld tot dien denkbeeldigen tijd. j
Alles zoolang in verwarring en onzekerheid ge-
houden !
"En nu, mijne beste confidante," zeide Ui-
chard, "wensch ik mijn nichtje Ada te doen
begrijpen , dat het geene eigenzinnigheid , gril-
ligheid of vooringenomenheid is, die mij zoo
over John Jarndyce doet denken. maar dat ik
er goede redenen voor heb. Ik hoop, dat gij i
haar dit zoo zult vooistellen, omdat ik weet,
dat zij groote achting voor haar neef John heeft; !
ik hoop. dat gij mijne handelwijs in het beste
licht zult plaatsen, al keurt gij die zelve juist
niet goed, en — kortom," zeide Richard, die j
deze woorden aarzelend had uitgebracht, "ik j
wenschte niet, dat een argeloos meisje, zooals |
Ada, mij voor zulk een achterdochtigen, twist-
gierigen moeitemaker hield."
Ik zeide hem, dat ik hem in zijne laatste
woorden beter herkende dan in iets, dat hij
nog gezegd had.
"Dat kan wel waar zijn," antwoordde Ri-
chard hierop. "Ik gevoelde dat zelf eenigszins.
Maar eerlang zal ik mij geheel in mijn waar
karakter kunnen vertoonen. Dan zal ik geheel i
toen ik nog een knaap was en mij niet het min-
ste om dit proces bekommerde; maar zoodra ik
daarin belang begon te stellen en er doorzicht
in kreeg, werd het anders. Toen ontdekte John
Jarndyce, dat Ada en ik van elkander moesten
afzien, en dat ik, als ik dat zeer berispolijko
gedrag niet verander, niet voor haar deug. Nu,
Esther, meen ik dat zeer berispelijke gedrag niet
te veranderen; ik wil de gunst van John Jarn-
dyce niet koopen, ten koste van een onbillijk
vergelijk, dat hij geen recht heeft mij voor te
schrijven. Hetzij het hem bebage of mishage,
ik moet mijne rechten en die van Ada band-
haven. Ik heb er veel en lang over gedacht, en
dit is het besluit, waartoe ik gekomen ben."
Die arme Richard! Hij had er waarlijk veel en
lang over gedacht; zijn uitzicht en zijne manieren
toonden dit maar al te duidelijk.
"Tk zeg hem dus eerlijk (gij moet weten, dat
ik hem over dat alles geschreven heb1) dat wij
wederpartijen zijn, en dat het beter is dit open-
lijk dan bedekt te wezen. Tk bedank hem voor
zijne welwillendheid en bescherming, en bij gaat
zijn weg en ik den mijnen. De zaak is, dat onze
wegen niet gelijk loopen. Volgens een der tes-
tamenten in geschil zou ik veel meer krijgen
dan hij. Tk wil niet zeggen. dat juist dat tes-
tament voor geldig zal verklaard worden: maar
het is er toch en heeft evengoed kans als liet
andere." — "Ik behoefde niet eerst van u van
uw biief te hooren , Richard," zeide ik. "Ik had
er al van gehoord, en dat zonder een enkel
gramstorig of driftig woord." — "Inderdaad ?"
zeide Richard op zachter toon. "Het verheugt
mij gezegd te hebben , dat hij toch een eerlijk
man was, in weerwil van dit ellendig proces.
Maar dat zeg ik altijd en ik heb er nooit aan
getwijfeld. Nu, lieve Esther, weet ik wel, dat
gij mijne gedachten zeer hard zult vinden, en
dat Ada dat insgelijks zal doen, als gij haar
zegt wat er tusschen ons is omgegaan. Maar
als gij de zaak hadt onderzocht, zooals ik, als
gij de papieren maar hadt doorgezien, zooals
ik gedaan heb toen ik bij Kenge was, als gij
wist welk eene menigte van vermoedens, ver-
denkingen en beschuldigingen men daaruit ha-
len kan, zoudt gij integendeel vinden, dat ik
nog zeer gematigd denk." — "Misschien," zeide
ik. "Maar denkt gij, Richard, dat er in die pa-
pieren voel rechtvaardigheid en waarheid te vin-
den is?"— "Er is toch ergens recht en waar-
beid in de zaak, Esther..." — "Of is er, lang
geleden, in geweest," zeide ik. — "Ts er nog —
moet ergens Wezen," hervatte Richard onstui-
mig, "en moet aan het licht gebracht worden.
Ada tot den prijs te willen maken om mijn stil-
zwijgen te koopen, is de manier niet om ze aan
het licht te brengen. Gij zegt, dat het proces
mij doet veranderen; John Jarndyce zegt, dat
het dit iedereen doet en doen zal\', die er in be-
trokken is. Des te meer heb ik dus het recht
-ocr page 273-
262
HET VERLATEN HUIS.
te recht komen, wees daar niet bang voor."
Ik vroeg of dit alles was, dat hij Ada wenschte
gezegd te hebben.
"Nog niet alles," antwoordde Richard. "Ik
ben verplicht haar niet te verzwijgen, dat John
Jarndyce mijn brief op zijne gewone manier
beantwoord heeft. Hij noemde mij, zooals vroe-
ger, "mijn waarde Rick," beproefde mij van
mijne gevoelens af te brengen, en zeide, dat
zij bij hem geen verschil zouden maken. (Dat
is alles goed en wel, maar het verandert de
zaak toch niet). Ik wenschte Ada ook te doen
weten, dat ik, al zie ik haar tegenwoordig zelden,
toch zoowel voor hare belangen als voor de
mijne zorg — want onze belangen loopen juist
te zamen — en ik hoop, dat zij op losse geruchten,
die zij misschien mag hooien, niet denken zal,
dat ik lichtzinnig of onvoorzichtig ben; inte-
gendeel, ik houd altijd den uitslag van het proces
in het oog, en al wat ik doe is daarop aange-
legd. Daar ik nu meerderjarig ben en den stap
heb gedaan, dien ik gedaan heb, acht ik mij
vrij van alle verantwoordelijkheid aan .lohn Jarn-
dyce; maar daar Ada nog eene pupil van het
Hof is , vraag ik haar niet om ons engagement te
vernieuwen. Als zij onafhankelijk is geworden,
zal ik ook weder zijn wat ik vroeger was, en
zullen wij beide in geheel andere omstandighe-
den zijn, geloof ik. Als gij haar dat alles op
uwe bedaarde manier wilt vertellen, zult ge
mij een grooten dienst bewijzen, lieve Esther;
en dan zal ik weder met vernieuwde kracht
aan dat proces gaan werken. Natuurlijk vraag
ik op het Verlaten Huis gecrïe geheimhouding."
— "Richard," zeide ik, "gij stelt zeer veel ver-
trouwen in mij, maar ik vrees toch, dat gij
geen raad van mij zult aannemen." — "In dit
opzicht kan ik dat onmogelijk doen, meisjelief.
In alle andere opzichten gaarne."
Alsof ik het nog in een ander opzicht van
belang kon achten hem raad te geven, als hij
op dit punt niet wilde luisteren !
"Maar mag ik u eene vraag doen, Richard ?" —
"Ik denk wel van ja," antwoordde hij lachende.
"Ik weet niet wie het zou mogen, als gij niet
mocht." — "Gij zegt zelf, dat gij geen zeer ge-
regeld leven leidt?" — "Hoe kan ik, lieve Es-
ther, als er nog niets geregeld is!" — "Hebtgij
weder schulden gemaakt ?" — "Wel, dat spreekt
van zelf," antwoordde Richard, verbaasd over
mijne onnoozelheid. — "Spreekt dat zoo van zelf ?"
—  "Wel zeker, kindlief. Ik kan mij niet zoo
geheel op iets toeleggen, zonder onkosten te
maken. Gij vergeet, of misschien weet gij niet,
dat, volgens beide testamenten, Ada en ik iets
moeten krijgen. De vraag is maar of het eene
grootere of kleinere som zal zijn. Ik zal altijd
toch nog overhouden. WTees maar gerust, meisje-
lief," zeide hij, en schoen om mij te moeten
lachen, "ik ben geborgen, hoe het ook gaan
mag."
Ik gevoelde zoo diep in welk een gevaar hij
verkeerde, dat ik hein zoo nadrukkelijk als mij
maar mogelijk was daarvoor poogde te waar-
schuwen, hem beproefde te doen zien hoezeer
hij zich vergiste, en in Ada\'s naam bezwoer
om zich te bedenken. Hij hoorde al wat ik zeide
met geduld en zachtmoedigheid aan, maar al-
les stuitte toch op hem af, zonder den min-
sten indruk te maken. Na de manier, waarop
zijn bevooroordeeld gemoed den brief van mijn
voogd had opgenomen, kon mij dit niet ver-
wonderen; maar ik besloot nog den invloed
van Ada te beproeven.
Toen dus onze wandeling ons weder naar
het dorp had teruggevoerd, en ik naar huis
was gegaan om te ontbijten, bereidde ik Ada
eerst voor op hetgeen ik haar te verhalen had,
en zeide haar toen onbewimpeld hoeveel reden
wij hadden om te vreezen, dat Richard in zijn on-
geluk zou loopen. Dit maakte haar natuurlijk
zeer bedroefd; hoewel zij een veel grooter ver-
trouwen had, dan ik hebben kon, dat hij wel
van zijne dwalingen zou terugkomen — iets,
dat bij haai- natuurlijk was en haar mij nog
dierbaarder maakte, — en daarop schreef zij hem
dezen brief:
"Zeer waarde Neef!
"Esther heeft mij alles verteld wat gij haar
van morgen gezegd hebt. Ik schrijf dezen om voor
mij zelve nog eens ernstig alles wat zij u ge-
zegd heeft te herhalen, en u te doen weten, hoe
overtuigd ik ben, dat gij vroeger of later bevin-
den zult, dat onze neef .lohn een voorbeeld van
braafheid, oprechtheid en goedheid is, en het
u dan diep, zeer diep zal spijten, dat gij hem
(zonder het te bedoelen) zooveel onrecht hebt
gedaan.
"Ik weet niet goed hoe ik schrijven zal wat
ik verder nog wil zeggen, maar ik vertrouw,
dat gij begrijpen zult hoe ik het meen. Ik vrees
eenigszins, waarde neef, dat het gedeeltelijk
om mijnentwil is, dat gij u zelven — en daar-
door ook mij — zooveel verdriet berokkent. In-
dien dit zoo wezen mocht, of als gij bij het-
geen gij tegenwoordig doet nog veel om mij
denkt, bid en smeek ik u ernstig om er van
af te zien. Gij kunt om mijnentwil niets doen,
dat mij half zooveel kan verblijden, dan wan-
neer gïj u voor altijd onttrekt aan de schaduw,
waaronder wij beide geboren werden. Wees niet
boos op mij omdat ik dit zeg. Ik bid u, lieve Ri-
chard, om mijnentwil en uw eigen wil, en
uit angst voor die bron van onheilen, die er
toe heeft bijgedragen, dat wij beide zoo jong
weezen zijn geworden, ik bid u, zie voor al-
tijd daarvan af. Wij kunnen beide nu wel we-
ten, dat er nooit iets goeds uit kan komen,
dat er niets van te hopen is; dat er niets an-
ders uit te bekomen is dan droefheid en leed.
-ocr page 274-
RICHARVS REISGENOOT EN RAADSMAM.                                   20.1
het vier schellingen en nepen stuivers — of
vier pond en nepen schellingen. Men zegt mij.
dat ik meer schuldig ben. Jk geloof het ook
wel. Ik durf wel zeggen , dat ik zooveel schul-
dig ben als goedhartige menschen mij maar
willen laten schuldig zijn. Als zij niet ophouden,
waarom zou ik het dan doen? Daar hebt gij
Ilarold Skimpole in het klein. Als dat verant-
woordelijk is, ben ik verantwoordelijk."
De koelbloedigheid, waarmede hij het geld
weder opstak en mij met een glimlach aanzag,
alsof hij mij eenige aaidige anekdote van iemand
anders had verteld , deed mij bijna denken, dat
de zaak hem wezenlijk niet aanging.
"Als gij van verantwoordelijkheid spreekt,"
hervatte hij, "zou ik wel willen zeppen, dat
ik nooit het peluk heb gehad van iemand te
zien, dien ik voor zoo pleizierig vorantwoor-
delijk houd als u zelve. In mijne oogen zijt gij
de toetssteen van verantwoordelijkheid. Als ik
u zie. mijne lieve jufvrouw Summerson, altijd
bedachtzaam op den volmaakten ganp van het
ordelijke stelsel, waarvan gij het middelpunt
zijt, dan gevoel ik mij penepen om bij mij zel-
ven te zeppen — ja, dan zep ik zeer dikwijls
bij in ij zeken — dat is verantwoordelijkheid."
Het was na zulke pezepden zeer moeielijk hem
te verklaren wat ik meende; maar ik hield
toch in zooverre vol om hem nog te zeppen,
dat wij hoopten, dat hij Diehard zou tepenpaan
en niet voorthelpen in do ijdele verwachtingen,
die hij tegenwoordig koesterde.
"Zeer gaarne," antwoordde hij, "als ik maar
kon. Maar, mijne lieve jufvrouw Summerson,
ik kan niet veinzen, ik kan mij niet stroef
houden als ik vroolijk ben. Als hij mij bij de
hand neemt, en hij mij door Wostminster-
Hall laat wandelen in eene denkbeeldige pro-
cessie naar de Fortuin, moet ik medegaan. Als
hij zegt: "Skimpole. dans mede!" moet ik mede-
dansen. Iemand, die gezond verstand had, zou
dat niet doen, maar ik heb geen gezond ver-
stand." — "Dat is zeer ongelukkig voor Richard,"
zeide ik. — "Denkt gij dat?-\'hervatte mijnheer
Skimpole. "Neen, zeg dat niet, zeg dat niet. Laten
wij eens onderstellen, dat hij met mijnheer Gezond
Verstand in gezelschap is — een braaf man
— gerimpeld van ouderdom —schrikkelijk be-
rekond — altijd klaar met afgepast geld om
eene banknoot te wisselen — met een gelinieerd
opschrijfboek in de hand — die over het al-
gemeen sterk op een belastinggaarder gelijkt.
Onze goede Richard , die altijd vol hoon en vuur
over alle hinderpalen heenspringt, die barst van
poëzie gelijk een jonge bloesemknop. zegt tot
dezen doftipon kameraad: "Ik zie een pulden
uitzicht voor mij: helder, vroolijk, schoon; ik
ga er op af en vlieg over de velden om er bij
te komen." De deftige kameraad geeft hem da-
delijk een slag met zijn gelinieerd opschrijf-
boek en zegt hem, op eene droog prozaïsche
"Ik behoef niet te zogpen , waarde neef. dat pij
geheel vrij zijt, en dat liet zeer waarschijnlijk
i.s dat pij iemand vinden zult, die pij veel lio-
ver kunt hebben, dan uwe eerste beminde. Ik
ben overtuigd, als ik dit zeppen map, dat liet
voorwerp uwer keus liever ver met u heen zou
willen paan om uw fortuin te deelen, hoe ma-
tip en armoedig dat wezen mocht, en u pe-
lukkig zien bij het volbrengen van uw plicht
en het volgen van den door u gekozen weg,
dan de hoop. of zelfs de zekerheid te heb-
ben van eens schatrijk met u te zijn (als
zoo iets mogelijk was) ten koste van akelige
jaren van uitstel en angst, en van uwe on-
vcrschillipheid voor elk ander doel. Gij zult u
misschien verwonderen, dat ik, die zoo weinip
kennis of ervaring heb, dit zoo stellig zeg, maar
mijn eigen hart geeft mij daarvan de zekere
overtuiging. Altijd
Uwe liefhebbende
Ada."
Deze brief deed Richard zeer spoedig bij ons
komen, maar had weinig of geene verandering
bij hem teweeppebracht. Wij zouden onpartij-
dig beproeven, zeide hij, wie gelijk en wie
onpelijk had — hij zou ons dat toonen — wij
zouden zien! Hij was vurig en opgewonden,
alsof Ada\'s teederheid hem gestreeld had ; maar
ik kon slechts zuchtend hopen, dat haar brief
bij eene herhaalde lezinp meer indruk op zijn
pe\'moed mocht maken dan hij toen voorzeker
deed.
Daar zij dien dap bij ons zouden blijven, en
plaatsen hadden penomen om des anderen daaps
met de dilipence terug te keeren , zocht ik eene
gelegenheid om mijnheer Skimpole te spieken.
Daar wij zooveel in de opene lucht waren, kon
ik gemakkelijk zulk eene gelegenheid vinden,
en toen bracht ik hem met kieschheid de ver-
antwoord olijkheid onder het oog om Richard
aldus aan te moedigen.
"Verantwoordelijkheid, mijne lieve jufvrouw
Summerson?" herhaalde hij, met een allerge-
nocglijksten glimlach dat woord opvanpende. "Ik
ben voor zoo iets de laatste mensen op de wereld.
Ik ben nooit in mijn leven verantwoordelijk pe-
weest — ik kan het niet zijn." — "Ik vrees,
dat iedereen daartoe verplicht is," antwoordde
ik, eenipszins schroomvallig, daarbij zooveel
ouder en veel meer bij de hand was dan ik.
— "Zoo waarlijk?" zeide mijnheer Skimpole.
het nieuwe licht, dat voor liem scheen op te
gaan, met vroolijke verrassing ontvangende.
"Maai- niet iedereen i.s toch verplicht om zoo-
veel te kunnen betalen als hij schuldig is. Ik
ben dat niet en ben het nooit geweest. Zie,
mijne lieve jufvrouw Summerson," hij haalde
eene handvol zilver- en kopergeld uit zijn zak,
"daar is zooveel geld. Hoeveel weet ik niet.
Ik ben niet in staat om het te tellen. Noem
-ocr page 275-
HET VERLATEN HUIS.
-2\\>\'i
manier, dat hij niets \\an dien aard ziet, be-
wijst hem, dat het niets anders is dan onkosten,
bedrog, paardenharen pruiken en zwarte tab-
baarden. (ïij begrijpt wel, dat dit eene smar-
telijke verandering is; ten uiterste verstandig,
daaraan twijfel ik niet, maar zeer onaangenaam.
I k kan zoo iets niet doen. Ik heb geen ge-
linieerd opschrijfboek, ik heb niets van een
belastinggaarder in mijne ziel, ik ben in het
geheel niet deftig, en ik wil het ook niet zijn.
Wonderlijk misschien, maar het is toch zoo."
Het was nutteloos iets meer te zeggen. Ik
deed dus het voorstel om Ada en Richard, die
een weinig vooruit waren, te gaan opzoeken,
en liet mijnheer Skimpole wanhopig varen. Hij
was dien ochtend naar Kastanje-Hof geweest
en gaf ons onder het wandelen eene kluchtige
beschrijving der familieportretten. Er waren,
vertelde hij mij, zulke geweldige herderinnen
onder de vroegere Lady\'s Dedlock , dat de vreed-
zame herdersstaven in hare handen naar ge-
vaarl\'yke wapenen geleken. Zij hoedden kudden
met een streng gezicht, een gepoeierd hoofd
en een ijzeren keurslijf en plakten zich nioes-
jes van kleefpleister op om burgerlieden bang
te maken, gelijk de opperhoofden van andere
stammen zich met oorlogskleuren beschilder-
den. Er was een Sir — hij wist niet meer wie
— Dedlock, met een veldslag, eene springende
mijn, wolken van rook , bliksemstralen, eene
brandende stad en eene bestormde vesting, alles
in vollen gang tusschen de twee achterpooten
van zijn paard, om aan te duiden, naar hij
meende, hoe weinig een Dedlock om zulke kleinig-
heden \'gaf. De geheele familie moest, naar hij
zeide, uit "opgezette menschen" hebben be-
staan — eene groote collectie, met glazen oogen,
in deftige houdingen geplaatst, zoo onbezield
mogelijk en altijd in glazen kasten.
Ik was nu, wanner die naam genoemd werd,
niet zoozeer op mijn gemak, of ik gevoelde eene
verademing toen Richard met een uitroep van
verrassing heensnelde, een vreemdeling te ge-
moet, dien hij het eerst langzaam op ons aan
zag komen.
"Mijn hemel!" zeide mijnheer Skimpole. "Daar
is Vholes!"
Ik vroeg of dit een vriend van Richard was.
"Een vriend en rechtsgeleerd raadsman," zeide
hij. "Nu, lieve jufvrouw Summerson, als gij
gezond verstand, verantwoordelijkheid en def-
tigheid, alles bij elkander — als gij een voor-
beeldig man wilt zien — dan is Vholes de man."
Wij wisten niet, zeiden wij, dat Richard
met een heer van dien naam te rade ging.
"Toen hij uit zijne wettelijke onmondigheid
kwam ," antwoordde mijnheer Skimpole, "zag
hij van onzen spraakzamen vriend Kenge af en
ging tot Vholes over, geloof ik. Of liever, ik
weet het zeker, want ik heb hem met Vholes
in kennis gebracht." — "Hadt gij hem lang
gekend/" vroeg Ada. — "Vholes? Mijne lieve
jufvrouw Gare, ik had die soort van kennis
aan hem gehad , die ik aan verscheidene heeren
van zijn vak gehad heb. Hij had op eene zeer vrien-
delijke en beleefde manier zoo iets gedaan — ge-
procedeerd, geloof ik, is de uitdrukking — dat
daarmede afliep, dat hij mijn eigen persoon in be-
slag nam. Iemand was zoo goed om voor mij op te
komen en het geld te betalen — zooveel en vier
stuivers was het bedrag; de ponden en schellin-
gen heb ik vergoten, maar ik weet nog wel, dat er
vier stuivers bij kwamen, omdat ik toen zoo
vreemd vond, dat iemand vier stuivers kon schul-
dig zijn — en naderhand bracht ik hen metelkan-
der in kennis. Vholes vroeg mij daarom, en ik
deed het. Nu ik mij wel bedenk," en daarbij
zag hij ons met zijn openhartigsten glimlach vra-
gend aan, "heeft Vholes mij misschien omge-
kocht? Hij gaf mij iets en noemde dat eene com-
missie. Was het een briefje van vijf pond? Ja,
ik geloof waarlijk haast, dat het dat moet ge-
weest zijn."
Hy werd verhinderd dit punt in nadere over-
weging te nemen, daar Richard nu zeer opgo-
wonden terugkwam en haastig den heer Vholes
presenteerde — een lang en mager man van
ongeveer vijftig jaren, met hooge schouders,
een gebogen rug, eene vaal bleeke kleur, hier
en daar een rooden uitslag in zijn gezicht, en
dicht geknepen lippen, die er uitzagen alsof zij
koud waren. Hij was in het zwart gekleed,
met zwarte handschoenen, en zijn rok was ge-
heel dicht geknoopt; maar niets was zoo op-
merkelijk als het levenlooze van geheel zijn voor-
komen en zekere langzame, strakke manier, die
hij had, om Richard aan te zien.
"Ik hoop, dat ik u niet stoor, dames," zeide
mijnheer Vholes, en nu merkte ik op, dat hij
nog iets bijzonders had, namelijk zijne manier
van binnensmonds te spreken. "Ik heb met
mijnheer Carstone afgesproken het hem altijd
te doen weten als zijne zaak op de rol stond,
en daar een van mijne klerken mij gisteravond
na posttijd zeide, dat zij , eenigszins onverwacht,
tegen morgen op de rol stond, ben ik van mor-
gen vroeg in de diligence gaan zitten en hier
gekomen om met hem raad te nemen." — "Ja!"
zeide Richard, Ada en mij zegepralend aan-
ziende, "wij doen die dingen nu niet meer op
de oude trage manier. Wij maken nu voortgang.
Mijnheer Vholes, wij moeten een rijtuig huren
om ons naar de poststad te brengen, dat wij
zoo van avond nog met den postwagen naar
Londen kunnen komen." — "Alles wat u maar
belieft, mijnheer," antwoordde mijnheer Vholes.
"Ik ben geheel tot uw dienst." — "f.aat eens
zien!" zeide Richard, op zijn horloge kijkende.
"Als ik nu naar de herberg loop, mijn valies
pak en een wagentje of sjees, of wat er te krij-
gen is, bestel, hebben wij nog een uur tijd eer
wij behoeven af te rijden. Dan kom ik nog terug
-ocr page 276-
265
MIJNHEER V1I0LES.
nalaat. Dit schijnt een pleizierig plekje te zijn,
jufvrouw."
Daar dit gezegde tot mij werd gericht, dewijl
ik vlak naast hem ging, stemde ik het toe,
en noemde eenige schoonheden van den om-
trek op.
"Inderdaad?" zeide mijnheer Vholes. "Ik heb
! het voorrecht van een hoogbejaarden vader te
! onderhouden, die in het Dal van Taunton
woont — zijne geboorteplaats — en ik vind die
I streek zeer fraai. Ik had mij niet verbeeld, dat
het hier zoo mooi kon zijn."
voor do thee. Nichtje Ada, wilt gij met Esther
op mijnheer Vholes passen zoolang ik weg
ben?"
Hij snelde terstond voort en was spoedig in
de avondschemering verdwenen. Wij overigen
wandelden naar het huis terug.
"Is mijnheer Carstone\'s tegenwoordigheid daar
morgen noodzakelijk, mijnheer?" vroeg ik. \'-Kan
zij eenig nut hebben?" — "Neen, jufvrouw,"
antwoordde mijnheer Vholes. "Zoover ik weet
niet."
Ada en ik gaven beide ons leedwezen te ken-
WIJ DANSTEN EEN UUR LANG MET DE GROOTSTE HEFTIGHEID, (blz. 208).
non, dat hij dan daarheen zou gaan om teleur
gesteld te worden.
\'\'Mijnheer Carstone," antwoordde mijnheer
Vholes, "heeft het tot een principe gemaakt in
eigen persoon zijne belangen in het oog te hou-
den, en wanneer een cliënt een eigen principe
stelt, en dat niet onzedelijk is, is het mijne taak
daarnaar te handelen. Ik wil in mijne zaken
altijd nauwkeurig zijn en recht door zee gaan.
Ik ben een weduwnaar, met drie dochters —
Emma, Jane en Caroline — en mijn verlangen
is, de plichten des levens zoodanig te vervul-
len, dat ik mijne kinderen een goeden naam
Om het gesprek gaande te houden, vroeg ik
mijnheer Vholes, of hij niet gaarne geheel buiten
zou willen wonen.
"Daar treft mij eene teedere snaar, jufvrouw,"
antwoordde hij. "Mijne gezondheid is niet goed,
daar ik eene zeer zwakke maag heb, en als ik
alleen om mij zelven behoefde te denken, zou
ik in het landleven toevlucht zoeken; vooral
daar mijne beroepszorgen mij verhinderd heb-
ben van ooit veel omgang te hebben, inzonder-
heid geen omgang met dames, een gezelschap,
waarnaar ik altijd het meest heb verlangd. Maar
met mijne drie dochters, Emma, Jane en Caro-
-ocr page 277-
266
TIET VEE LATEN HUIS.
line — en mijn hoogbejaarden vader —kan ik
niet alleen oin mij zeken denken. Het is waar,
ik heb niet langer eene dierbare grootmoeder
te onderhouden, die in haar honderd en tweede
jaar gestorven is; maai- er blijven er nog ge-
noeg over om het noodzakelijk te doen zijn,
dat de molen gestadig aan het malen blijft."
Men had vrij veel oplettendheid noodig om
hem te verstaan, daar hij zoo binnensmonds
sprak en zijn voorkomen daarbij zoo levenloos
bleef.
"Gij zult mij wel niet kwalijk nemen, dat
ik zoo van mijne dochters spreek," zeide hij.
"Zij zijn mijne zwakke zijde. Ik wensch de arme
meisjes een gering vermogen, zoowel als een
goeden naam, na te laten."
Wij waren nu aan mijnheer Boythorn\'s huis
gekomen, waar de theetafel ons stond te wach-
ten. Kort daarop kwam Richard haastig aan-
loopen. en over den stoel van mijnheer Vholes
leunende, duisterde hij dezen iets in het oor.
Mijnheer Vholes antwoordde overluid — of in
zooverre overluid als ik geloof, dat hij ooit op
iets antwoordde: "•Gij wilt zelf rijden, mijnheer?
Het is mij eveneens, mijnheer. Alles wat u maar
belieft. Ik ben geheel tot uw dienst."
Uit wat er volgde begrepen wij, dat mijnheer
Skimpole tot den volgenden ochtend zou blij-
ven, om de twee reeds betaalde plaatsen te ge-
bruiken. Daar Ada en ik beide over Richard be-
kommerd waren, en het onsspeet, dat hij reeds
vertrok, gaven wij zoo beleefd als mogelijk was
te kennen, dat wij, wanneer de twee nacht-
reizigers vertrokken waren . alleen wensebten te
blijven, en mijnheer Skimpole dus in het Wapen
van Dedlock zouden laten.
Daar Richard\'s opgewondenheid alles mede-
sleepte, gingen wij allen naar den top van den
heuvel boven het dorp, waar hij de sjees be-
steld had oin hem te wachten, en vonden daar
een man met eene lantaren staan bij den kop
van het magere witte paard, dat er voor ge-
spannen was.
Nooit zal ik vergeten hoe die twee daar in
het schijnsel der lantaren naast elkander zaten ;
Richard vol vuur, met een hoog blozend en
lachend gezicht, en de teugels in de hand; mijn-
heer Vholes doodstil, met zijn zwarten dicht
geknoopten rok en zwarte handschoenen, die
zijn reisgenoot aankeek alsof hij eene prooi was,
die hij met zijn blik betooverde. Ik heb het ge-
heele tooneel nog vóór mij: de duisternis van
den warmen avond, het zomcr-weerlicht aan
den hemel, de streep van den stofferigen weg
tusschen heggen en hooge hoornen, het magere
witte paard met opgestokene ooien , en hoc zij in
vollen ren wegreden naar Londen en het proces.
Mijne lieve Ada zeide mij dien avond, dat liet.
of Richard in later tijd rijk of arm, gelukkig
of ongelukkig was, voor haar alleen dit verschil
zou maken, dat hoe meer hij de liefde van één
getrouw hart behoefde, des te meer liefde hem
dat getrouwe hart zou te geven hebben; hoe
hij in zijne tegenwoordige dwalingen nog aan
haar dacht, en zij altijd aan hem denken zou;
nooit om zich zelve, als zij zich aan hem kon
toewijden, nooit om haar eigen genoegen, als
zij aan het zijne dienstbaar kon zijn.
En hield zij haar woord ?
Ik zie den weg voor mij langs, waar de af-
stand reeds vermindert en het eind der reis
zichtbaar wordt; en trouw en goed, boven de
doode zee van het kanselarij-proces en al de
met asch gevulde vruchten, die zij aan den oever
werpt, meen ik mijne lievelinge te zien.
XXXVIII.
EEN WORSTELSTIUJD.
Toen het tijd voor ons werd om naar het
Verlaten Huis terug te koeren, hielden wij ons
stipt aan den dag, en werden met eene over-
stelpende welkomst ontvangen. Ik was geheel
weder tot gezondheid gekomen ; en daar ik mijne
sleutels in mijne kamer voor mij gereed vond
liggen, luidde ik er mij zelve vroolijk rinkelend
mede in. alsof het nieuwjaar geweest was. "We-
derom aan uw plicht, Esther," zeide ik, "en
al kunt gij niet overgelukkig wezen, gij be-
hoort toch met en door alles meer dan opge-
ruimd en tevreden te zijn. Dat is al wat ik u
te zeggen heb, meisje!"
Eenige dagen lang had ik het des morgens
zoo druk met rekeningen nazien en afdoen,
met heen en weder reizen tusschen de Brom-
kamer en andere deelen van het huis, met het
opruimen en verschikken van laden en kasten,
en met alles over het geheel opnieuw te be-
ginnen, dat mij geen oogenblik vrijen tijd o ver-
bleef. Maar toen alles weder in orde gebracht
was, begaf ik mij voor een halven dag naar
Londen om een boodschap te doen, waartoe
iets in den brief, dien ik verbrand had, mij
had doen besluiten.
Ik maakte Caddy Jellyby — haar meisjes-
naam was mij zoo gewoon, dat ik haar altijd
nog zoo bleef noemen — tot het voorwendsel
van dezen tocht, en schreef haar een briefje
om haar te verzoeken eenige boodschappen met
mij te willen doen. Des morgens zeer vroeg
van huis gaande, kwam ik zoo tijdig met de
diligence in Londen aan. dat ik met den ge-
heelen dag nog voor mij naar N e w m a n-S t r e e t
stapte.
Caddy, die\'mij sedert haar trouwdag niet
had gezien, was zoo verheugd en vriendelijk,
dat ik bijna vreesde haar man jaloersch te zul-
len maken. Maar hij was op zijne manier bijna
even erg — ik wil zeggen, evengoed; kortom
het was de oude historie, en niemand wilde
-ocr page 278-
KWEEKEL1NGEN IN DE DANSKUNST.                                        207
mij de mogelijkheid laten van iets vonlicnstc-
lijks te doen.
De oude heer Turveydrop was nog in bed,
naar ik hoorde, en Caddy was bezig met zijne
chocolade klaar te maken, terwijl een kleine
jongen met een zwaarmoedig voorkomen, een
leerling — het kwam mij zonderling voor, dat
iemand bij het ambacht van dansen in do leer
werd gedaan — stond te wachten om die naar
boven te brengen. Haar schoonvader was bui-
tengemeen vriendelijk en inschikkelijk. zeide
Caddy mij, en zij leefden zeer genoeglijk te
zamen. Met dit "te zamen" meende zij, dat de
oude heer al de goede kamers had en van alles
het beste kreeg, terwijl zij en haar man aten
wat er voor hen overschoot, en zich met een
paar benauwde kamertjes boven den stal bc-
hielpen.
"En hoe vaart uwe mama, Caddy?" zeide ik.
— "Wel, Esther," antwoordde zij, "ik hoor
van haar door pa, maar ik zie haar zelden. Wij
zijn goede vrienden, dat kan ik niet blijdschap
zeggen; maar ma vindt er iets absurds in, dat
ik met een dansmeester ben getrouwd, en is
eenigszins bang, dat men dit aan haar zal wij-
ten en haar ook absurd zal vinden."
Het kwam mij in de gedachten, dat indien
mevrouw Jellyby hare eigene natuurlijke ver-
plichtingen had vervuld, eer zij met een ver-
rekijker langs den horizont naar andere plich-
ten ging zoeken, zij de beste voorzorgen zou
hebben genomen om niet absurd te worden;
maar ik behoef nauwelijks aan te merken, dat
ik dit voor mij zelve hield.
"En uw papa, Caddy?" — "Hij komt alle
avonden hier," antwoordde zij, "en hij heeft
zulk eene liefhebberij om daar in dat hoekje
te zitten, dat het een lust is hom te zien."
Ik keek naar dat hoekje en zag duidelijk het
teeken van mijnheer .Tellyby\'s hoofd tegen den
muur. Het was een troost te weten, dat hij er
zulk eene rustplaats voor gevonden had.
"En gij, Caddy," zeide ik. "gij zult het wel altijd
druk hebben?" — "Ja, melieve," antwoordde
zij, "dat heb ik ook; want, om u een groot ge-
heim te vertellen, ik leg er mij op toe om ook
les te kunnen geven. De gezondheid van Prince
is niet sterk, en ik wilde gaarne in staat zijn
om hem te helpen. Met de scholen, en de les-
sen hier, en de lessen aan huis, en de vaste
leerlingen heeft hij haast al te veel te doen."
Het denkbeeld van bij dat beroep in de leer
te zijn was mij nog zoo vreemd, dat ik Caddy
vroeg of zij veel van die leerlingen hadden.
"Vier," zeide Caddy. "waarvan er één in huis
slaapt. Het zijn goede\' kinderen; maar als zij bij
elkander zijn, kunnen zij het spelen niet laten
en denken niet om hun werk. want zij zijn nog
maar kinderen. De kleine jongen, dien gij hier
gezien hebt, is dus nu aileen aan het walsen
in de ledige keuken, en wij verdeden de anderen
hier en daar in huis zoo wij kunnen." — "Dat
is toch alleen om passen te loeren ?" zeide ik.
— ".la natuurlijk," antwoordde; Caddy. "Op die
manier oefenen zij zich in de passen waaraan
zij zijn, zooveel uren achtereen. Zij dansen in
de academie-zaal; en in dezen tijd van het jaar
zijn zij eiken ochtend om vijf ure al aan de figu-
ren." — "Dat is toch haast een al te werkzaam
leven!" riep ik uit. — "Ja. ik verzeker u, lieve,"
antwoordde Caddy, met een glimlach, "als onze
leerlingen, die buiten de deur slapen, ons des
morgens opschellen (de schel hangt in onze ka-
mer om den ouden heer niet te storen) en ik
dan het venster openschuif en hen met hunne ]
dansschoentjes onder den arm op de stoep zie
staan, moet ik werkelijk wel eens om de schoor-
steenvegers denken."
Dit alles plaatste de kunst voor mij in een
zonderling licht. Caddy verheugde zich over den
indruk harer mededeeling en vertelde mij op
een vergenoegden toon hoe zij studeerde.
"Gij begrijpt wel, lieve, om onkosten uit te
halen, moot ik wat op de piano kunnen spe-
len en ook op de viool, en dus moet ik mij
zoowel op die twe\'e instrumenten oefenen, als
in alles wat ons beroep betreft. Als ma gelijk
andere menschen was geweest, had ik een wei-
nigje muzikale konnis kunnen hebben om mede i
te beginnen. Nu had ik niets daarvan, en «lat j
gedeelte van het werk is in het begin eenigs- |
zins vervelend, dat moet ik bekennen. Maar j
ik heb een heel goed gehoor en ben aan ver- •
velend werk gewend — dat heb ik ma in allen !
gevalle te danken — en als iemand wil dan j
kan hij ook, niet waar, Esther i" Met deze
woorden zette Caddy zich lachende voor eene I
oude afgespeelde piano, en trommelde inderdaad j
met groote vlugheid eene quadrille. Toen stond
zij blozend weder op. en terwijl zij zelve nog
lachte, zeide zij: "Wees nu een goed meisje,
en lach mij niet uit."
Ik had liever willen schreien, maar ik deed
geen van beide. Ik moedigde haar aan en prees
haar met al mijn hart; want ik geloofde vast
en zeker, dat zij, die maar eene dansmeesters-
vrouw was, en wier eerzucht niet hooger ging
dan om zelve dansmeesteres te worden, eene
natuurlijke, heilzame, liefderijke baan van werk-
zaamheid en volharding had gekozen, dieeven-
goed was als eene zoogenoemde Roeping.
"Gij kunt u niet verbeelden, hoe ge mij op-
beurt, Esther," zeide Caddy vroolijk. "Ik ben
u, gij weet niet hoeveel, verplicht. Welke ver-
anderingen, Esther, zelfs in mijne kleine we-
reld! Herinnert gij u dien eersten avond nog
wel, toen ik zoo onbeleefd en beïnkt was? Wie
zou toen gedacht hebben dat ik, onder alle
mogelijkheden en onmogelijkheden, ooit de men-
schen zou loeren dansen?"
Daar haar man, die ons, terwijl wij zoo aan
het praten waren, verlaten had, nu terugkwam
-ocr page 279-
268                                                        HET VERLATEN HUIS.
en zich gereedmaakte om aan de leerlingen in
de danszaal les te geven, zeide Caddv mij, dat
ik nu geheel over haar kon beschikken. Maar
ik had den tijd nop, kon ik haar tot mijne
blijdschap zeggen, want het zou mij gespeten
hebben als ik haar toen had moeten wegha-
len. Wij gingen dus met ons drieën naar de
leerlingen, en ik nam deel aan de dansles.
Die leerlingen waren allerzonderlingste kleine
monschjes. Behalve de zwaarmoedige jongen,
die ik hoopte, dat dit niet geworden was door
zoo alleen in de ledige keuken te walsen, wa-
ren er nog twee oudere jongens en een mor-
sig , spichtig opgeschoten meisje, met een gaas-
achtig kleedje aan. Zulk een oudachtig klein
meisje, met zulk een (labberig hoedje op (ook
al van gaas1), dat hare dansschoentjes in eene
oude. kaal gesletene (luweelen reticule mede-
bracht. Zulke allergemeenste kleine jongens,
met touwtjes, knikkers en bikkels in den zak,
en wier boenen en voeten — vooral de hielen
— er zoo onooglijk uitzagen. Ik vroeg Caddv
wat hunne ouders bewogen had om dit beroep
voor hen te kiezen. Zij antwoordde, dat zij het
niet wist; misschien waren zij voor dansmees-
ters bestemd. misschien voor het tooneel. Zij
waren allen kinderen van geringe lieden, en
de moeder van don zwaarnioodigon jongen hield
een winkeltje van gomberbior.
Wij dansten een uur lang niet de grootste
| deftigheid: de zwaarmoedige jongen deed waarlijk
: wonderen met zijne beenen, en het scheen.
: dat zij zeken vermaak daarin hadden, hoewel
dat vermaak nooit hoojrer kwam dan zijnmid-
j del. Terwijl Caddv blijkbaar haar man in alles
tot model had genomen , had zij toch eene eisien-
aardige gratie verkregen, die haar, met haar
fraai figuurtje en lief gezichtje vereenigd, bui-
tengemeen bevallig maakte. Zij onthiefhem reeds
grootendeels van het onderwijs dezer leerlin-
gen, en hij bemoeide zich zelden met de les
dan om, als dit te pas kwam. zijne plaats in
de figuren te nemen. Hij speelde ook altijd de
viool. De affectatie van het gaasachtige meisje,
en de minachtende beleefdheid, waarmede zij
de jongens behandelde, waren aardig om te zien.
F.n zoo dansten wij een uur lang, op het hor-
loge af.
Toen de los was afgeloopen, maakte Caddy\'s
man zich gereed om naar eene school buiten
de stad te gaan, terwijl Caddv heenliep om
zich klaar te maken om mij te vergezellen, Ik
zat ondertusschen in de balzaal naar de leer-
lingen te kijken. De twee jongens, die niet in
huis woonden , gingen op liet portaal om hunne
laarzen aan te trekken en den inwonenden
jongen bij het haar te plukken, gelijk ik uit
zijne tegenspraak opmaakte. Toen zij met over
hunne dansschoenen dichtgeknoopte buizen te-
rugkwamen , haalde ieder een papier met brood
en koud vleesch voor den dag, en daarmede
bivakkeerden zij onder eene tegen den muur
geschilderde lier. Nadat het gaasachtige meisje
hare dansschoentjes in de reticule had gestopt
en een ander paar neergetrapte schoenen aan-
getrokken. duwde zij haar hoofd in den fiab-
berigen hoed , strikte dien onder hare kin vast,
en mijne vraag of zij veel van dansen hield
nog kortaf met een "niet met jongens" beant-
woord hebbende , ging zij met een blik vol min-
achting heen.
"Het spijt den ouden heer Turveydrop zoo,"
zeide Caddv, "dat hij nog niet geheel gekleed
is, en dus het genoegen niet kan hebben van
u te zien eer gij heengaat. O, gij zijt zoo bij
I hem in gunst. Esther."
Ik antwoordde, dat ik hem zeer verplicht
was, maar achtte het niet noodig er bij te
voegen , dat ik zijne beleefdheid zeer wel kon
missen.
"Hij heeft veel tijd noodig om zich te klee-
den," zeide Caddv, "omdat er in zulke din-
gen zoo bijzonder op hem gelet wordt en hij
zijne reputatie moet ophouden. Gij kunt u
niet verbeelden hoe goed hij voor pa is. Hij ver-
telt hem des avonds van den prins-regent, en
ik heb pa nooit met meer belangstelling zien
luisteren."
Het tafereel van mijnheer Turveydrop, die
voor mijnheer Jellvbv met zijne welgemanierd-
heid pronkte, had iets. dat mij bijzonder ver-
maakte. Ik vroeg Caddv of hij haar papa ook
aan het praten hielp.
"Noen ," antwoordde Caddv, "dat kan ik juist
niet zegsren, maar hij vertelt hem allerlei, en
pa luistert en heeft er pleizier in, en bewon-
dert hem ten hoogste. Ik weet natuurlijk wed,
dat pa zeer weinig aanspraak op welgemanierd-
heid kan maken , maar zij komen toch uitmun-
tend met elkander te recht. Gij kunt u niet
verbeelden welke goede vrienden zij zijn. Ik
heb pa vroeger nooit zien snuiven; maar nu
neemt hij geregeld een snuifje uit de doos van
mijnheer Turveydrop, en blijft er dan den ge-
heelen avond mee tusschen zijne vingers zit-
ten en er aan ruiken."
Dat de oude heer Turveydrop , onder al de wis-
selingen des levens, eindelijk behulpzaam moest
wezen om mijnheer Jellvbv van Borrioboola
Gha te verlossen, vond ik een van dezonder-
lingste luimen der fortuin.
"Wat Peepy betreft," zeide Caddy, eenigs-
zins aarzelend, "voor wien ik het meeste bang
was, dat hij mijnheer Turveydrop hinderlijk
zou zijn — haast even bang, Esther, als om
zelf eene kleine familie te krijgen — de goed-
heid van den ouden heer voor dat kind gaat
boven alle beschrijving. Hij vraagt zelf om hem te
zien, lieve Esther. Hij laat hem de courant op
zijn bed bij zich brengen; hij geeft hem zijne
korstjes; hij laat hem in huis boodschappen
voor zich doen; hij stuurt hem nu en dan bij
-ocr page 280-
EEN BEZOEK BIJ DE FAMILIE GUPPY.                                      2G9
Nooit heb ik iets gezien, dat met de schalk-
achtige vrooüjkheid van mijnheer Guppy\'s moeder
te vergelijken was. Zij maakte geen geluid alsof
zij lachte, maar liet haar hoofd zwaaien en
wiegelen, hield haar zakdoek voor haar mond,
gaf Caddy met elleboog, hand en schouder eene
nieuwe vermaning, en had zulk eene onbe-
schrijfelijke pret, dat zij Caddy slechts met moeite
naar hare aangrenzende slaapkamer kon voor-
gaan.
"Jufvrouw Summerson," zeide Guppy, "gij
zult de kleine zonderlingheden wel verschoonen
van eene moeder, die altijd aan het geluk van
haar zoon gedachtig is. Mijne moeder, schoon
wel geschikt om iemand zenuwachtig te maken ,
wordt door kinderlievende gevoelens bezield."
Ik had nauwelijks kunnen gelooven, dat iemand
in een oogenblik zoo rood kon worden of zoo-
danig veranderen als mijnheer Guppy deed, toen
ik nu mijne vod»\' opsloeg.
"Ik heb verzocht u een oogenblik hier te
mogen spreken," zeide ik, "liever dan bij mijn-
heer Eenge aan te komen, omdat ik mij her-
innerde wat ge mij bij zekere gelegenheid , in
vertrouwen sprekende, gezegd hebt, en vreesde,
dat ik u anders eenige verlegenheid mocht ver-
oorzaken, mijnheer Guppy."
Ik veroorzaakte hem nu reeds verlegenheid
genoeg, daarvan was ik overtuigd. Nooit zag
ik iemand in zulk eene verbazing, verwarring
en angst.
"Jufvrouw Summerson," bracht mijnheer
Guppy haperend uit, "ik — ik — neem mij
niet kwalijk, maar in ons vak — is — is het
soms noodig duidelijk te spreken. Gij hebt daar
van eene gelegenheid gesproken, jufvrouw, toen
ik — toen ik mij zefven de eer bewees van
eene verklaring te doen , die..."
Er scheen hem iets in de keel te zitten, dat
hij onmogelijk verzwelgen kon. Hij tastte er met
zijne hand naar, kuchte, trok een leelijk ge-
zicht, beproefde nog eens te slikken, kuchte
nog eens, trok nog een leelijk gezicht, keek
overal in de kamer rond en bladerde in zijne
papieren.
"Eene soort van duizeligheid heeft mij daar
overvallen, jufvrouw," zeide hij, "die mij eenigs-
zins van de wijs brengt. Ik — hm — ik heb
die dingen wel eens meer — hm! — Verduiveld !"
Ik het hem wat tijd om zich te herstellen.
Hij sleet dien met zijne hand beurtelings tegen
zijn voorhoofd te drukken en weder weg te
nemen, en op zijn stoel achteruit in een hoek
te schuiven.
"Ik wilde alleen maar aanmerken, jufvrouw,"
hervatte hij, "och! — het zal verkoudheid zijn,
geloof ik — hm! aanmerken, dat gij bij die
gelegenheid zoo goed waart, die verklaring niet
aan te nemen en geheel van de hand te wijzen.
Gij — zult wel geen bezwaar maken om dat
nu ook toe te stemmen. Hoewel er geene ge-
mij om hem een halven schelling te geven. Kort-
om," zei<le Caddy vrool\'ijk, \'"en om niet lang-
dradig te worden, ik ben eene zeer gelukkige
vrouw en ik behoor zeer dankbaar te zijn.
Waar gaan wij naar toe, Esther?" — "Naar
de 01 d - S t r e e 111 o a d," antwoordde ik, "waar
ik iets te bespreken heb met den procureurs-
klerk, die, toen ik naar Londen kwam, op
dien dag, toen ik u voor de eerste maal zag,
lieve, naar het diligencekantoor was gezonden
om mij af te halen. Nu ik mij wel bedenk, is
hij ook de heer, die mij bij u aan huis heeft
gebracht." — "Dan is liet nog eenigszins na-
tuurlyk, dat ik met u medega," zeide Caddy.
Wij gingen en vroegen aan het huis naar
jufvrouw Guppy. Daar deze jufvrouw de bene-
denkamers bewoonde, en zich zelf in zicht-
baar gevaar had geplaatst 0111 zich n;et de voor-
kamerdeur als eene noot te kraken, door, voordat
er nog naar haar gevraagd werd, te komen
uitkijken, kwam zij dadelijk te voorschijn en
verzocht ons om binnen te komen, /ij was eene
oude jufvrouw met eene groote muts, een eenigs-
zins rooden neus, een eenigszins onvasten blik,
maar geheel en al één glimlach. Haar benauwd
voorkamertje was voor een bezoek in orde ge-
braclit; en daar hing het portret van haar zoon,
eene meer dan sprekende gelijkenis, zou ik
haast zeggen, met zulk een geweld drong het
den beschouwer z\'Jne eigenaardige trekken op.
Niet alleen hing daar liet portret, maar wij
vonden er ook het origineel. Mij was niet eene
groote menigte van kleuren uitgedost, en zat
aan de tafel, met zijn voorvingor tegen zijn
voorhoofd , rechtsgeleerde documenten te lezen.
"Jufvrouw Suniiuerson," zeide hij, opstaande,
"dit is waarlijk eene oasis in de woestijn. Moe-
der, wilt ge wel zoo goed zijn om voor die andere
dame een stoel te zetten en wat uit den weg
te gaan?"
Jutvrouw Guppy, wier onophoudelijk glim-
lachen haar een schalkachtig voorkomen gaf,
deeil wat haar zoon verzocht had, en zette zich
toen in een hoek, terwijl zij haar zakdoek met
beide handen als een compres op hare borst
drukte.
Ik presenteerde Caddy, en Guppy zeide; dat
elke vriendin van mij meer dan welkom was.
Toen kwam ik tot het oogmerk van mijn bezoek.
"Ik ben zoo vrij geweest van u een briefje
te zenden, mijnheer," zeide ik.
Mijnheer Guppy erkende de ontvangst er van
door het uit zijn borstzak te halen, aan zijne
lippen te brengen en met eene buiging weder
in zijn zak te steken. Mijnheer Guppv\'s moeder
vond dit zoo vermakelijk, dat zij al glimlachend
haar hoofd heen en weder liet wiegelen, en
Caddy met haar elleboog eene stille vermaning
gaf om op te letten.
"Zou ik u een oogenblik alleen kunnen spre-
ken?" zeide ik.
-ocr page 281-
HET VERLATEN HUIS.
\'270
zien, om mij op die manier van dienst te zijn.
Ik heb nu en dan daarover gedacht, vooral in
den laatsten tijd — sedert ik ziek ben geweest.
Kindelijk heb ik begrepen, dat ik, in geval gij
u soms dat voornemen mocht herinneren en
het ten uitvoer willen brengen, het raadzaam
was zelf met u te spreken en u te verzekeren,
dat gij u in dat opzicht geheel en al vergist.
Gij zoudt, mij aangaande, niets kunnen ont-
dekken, dat mij van het geringste nut kon
zijn of mij het geringste genoegen kon geven.
Ik ben met mijne vroegere geschiedenis bekend,
en kan u verzekeren, dat gij op die manier
mijn welzijn nooit kunt bevorderen. Misschien
hebt gij dat voornemen reeds lang laten varen.
Is dit zoo, neem het mij dan niet kwalijk, dat
ik u noodelooze moeite veroorzaak. Zoo niet,
dan verzoek ik u, op de verzekering, die ik u
nu geef, er voortaan van af te zien. Voor mijne
eigene gemoedsrust verzoek ik u dat." — "Ik
moet bekennen, mejufviouw," antwoordde mijn-
heer Guppy, "dat gij u met zooveel verstand
en rechtschapenheid hebt uitgedrukt, als ik u
altijd heb toegeschreven; en indien ik mij zoo
even eenigszins in uwe bedoelingen heb ver-
gist , ben ik bereid om u daarvoor verschooning
te verzoeken. Ik wil zelfs te verstaan geven,
mejufvrouw, dat ik u hiermede eene formeele
verontschuldiging aanbied, die echter, gelijk
uw eigen gezond verstand u reeds zal doen
begrijpen, geheel en al tot het bedoelde punt
moet beperkt blijven."
Ik moet ter eere van mijnheer Guppy zeg-
gen, dat het angstvallig wantrouwige van zijn
toon thans veel verminderd was. Hij scheen nu
werkelijk blijde te zijn, dat hij in staat was
iets op mijn verzoek te doen en zich tevens
eenigszins te schamen.
"Gij zult mij genoegen doen," vervolgde ik,
toen ik zag, dat hij weder het woord wilde
nemen, "als gij mij in eens wilt laten voort-
spreken, zoodat ik op niets behoef terug te
komen. Ik ben met zoo weinig opzien als mo-
gelijk was bij u gekomen, omdat gij mij door
die mededeelingen een vertrouwen hadt bewezen,
dat ik wilde eerbiedigen, en ook, gelijk gij u zult
herinneren, altijd geëerbiedigd heb. Ik heb van
mijne ziekte gesproken. Kr bestaat geene reden
waarom ik zou schroomen te zeggen, dat ik zeer
wel weet, dat het geringe bezwaar, hetwelk ik
uit kieschheid had kunnen hebben, om u een
verzoek te doen, tegenwoordig geheel is opge-
heven. Ik doe u dus nu uitdrukkelijk het ver-
zoek, dat ik zoo even heb voorgedragen, en ik
hoop van uwe welwillendheid, dat gij mij wel
zult willen beloven van daaraan te voldoen."
Ik moet mijnheer Guppy verder het recht doen
van te zeggen, dat hij zich al meer en meer
scheen te schamen, en dut het hem volkomen
ernst scheen te zijn, toen hij met een gloeiend
gezicht antwoordde:
tuigen bij zijn, zal hot misschien eene vol-
doening voor—voor uw gemoed zijn — dit nu
ook te kunnen bevestigen." — "Er kun geen
twijfel aan zijn, mijnheer Guppy," antwoordde
ik, "of ik heb uwe verklaring zonder eenig
voorbehoud van de hand gewezen." — "Ik dank
u, jufvrouw," zeide hij, terwijl hij zijne van
onrust bevende handen over de tafel liet wan-
delen, alsof hij het blad wilde meten. "Dit is
in zooverre voldoende en het strekt u tot eer.
Hm! — het is zeker verkoudheid — het moet
in de luchtpijp zitten — bui! (Jij zult het wel
niet kwalijk nemen als ik nog aanmerk — niet
dat het noodig is, want uw eigen gezond ver-
stand , en iedei eens gezond verstand moet dat
wel zien — als ik nog aanmerk, dat die ver-
klaring aldus eene afgedane zaak was, verder
van nul en geener waarde ?" — "Dat spreekt
van zelf," antwoordde ik. —"Misschien — hm!
—  het is wel haast niet de moeite waard dat
formulier te gebruiken, maar het kan tot ge-
ruststelling van uw eigen gemoed dienen —
misschien zult gij geen bezwaar maken om dat
nog eens te verklaren, jufvrouw.\'" zeide mijn-
heer Guppy. — "Dat verklaar ik gaarne en
geheel vrijwillig," zeide ik. —"Ik dank u nog-
maals," antwoordde mijnheer Guppy, "en ik
verzeker u van mijne hoogachting. Het spijt
mij, dat mijne vooruitzichten, vereenigd met
omstandigheden waarover ik geene macht heb,
het buiten mijn vermogen stellen om dat aan-
bod ooit, in eenigen vorm of gedaante, te ver-
nieuwen ; maar het zal altijd eene herinnering
blijven, van — hm! — van den vriendschap-
pelijksten aard." Hier kwam zijne verkoudheid
hem te stade, en hij behoefde nu niet langer de
tafel te meten. — "Misschien mag ik nu zeg-
gen wat ik te zeggen heb?" begon ik. — "liet
zal mij waai lijk veel eer zijn ," antwoordde mijn-
heer Guppy. "Ik ben zoo overtuigd, dat uw
goed verstand en uw zuiver gevoel, mejufviouw,
u — u altijd voet bij stuk zullen doen houden
—  dat het mij zeker nooit iets anders dan een
genoegen kan zijn, alles aan te hooien wat ge
mij wenscht te zeggen." — "Gij .waart bij die
gelegenheid zoo goed om bewimpeld aan te
(luiden..." — "Neem mij niet kwalijk, juf-
vrouw, zeide mijnheer Guppy hierop. "Maar wij
moesten liever blijven bij wat er bepaald gezegd
is. Ik kun niet toegeven, dat ik iets bewimpeld
zou hebben aangeduid." — "Gij hebt bij die
gelegenheid gezegd," begon ik weder, "dat gij
misschien middelen zoudt kunnen vinden om
mijne belangen te bevorderen, door voor mij
gewichtige ontdekkingen te doen. Naar ik meen ,
zult gij u dit daarom verbeeld hebben, omdat
gij in het algemeen wist, dat ik eene wees ben,
die alles aan de weldadigheid van mijnheer
Jarndyce te danken heeft. Nu is de eenige reden
waarom ik hier kom, mijnheer Guppy, dat ik
u wilde verzoeken van alle voornemens af te
-ocr page 282-
GERUSTGESTELD.                                        \'271
MIJNHEER GUPPY
een diep neerslaclitigen toon, "waarlijk, het spijt
mij zeer, dat omstandigheden buiten mij eene
vernieuwing verhinderen, van wat eenigen tijd
geleden geiieel is afgedaan. Maar het kan niet.
Ik vraag u zelve, zou het kunnen.\'"
Ik antwoordde, dat het zeker niet kon , dat er
niet aan te twijfelen was. Hij bedankte mij , liep
nogmaals naar huis, en kwam wederom terug. ,
\'•Ik acht er u waarlijk des te hooger om,juf-
vrouw," zeide hij. "Als er een altaar kon ge-
plaatst worden in den tempel der vriendschap
— maar bij mijne ziel, gij kunt u in alle op-
zichten op mij verlaten, met uitzondering alleen
van wat toen geheel is afgedaan."
De worstelstrijd in mijnheer Guppy\'s borst,
en zijn heen en weer loopen tusschen zijn moe-
ders huisdeur en ons, trokken in de winderige
straat (vooral daar zijn haar wel eens gesneden
had mogen worden) genoeg opmerkzaamheid,
om ons spoed te doen maken. Wij haastten ons
dus voort, maar toen wij de laatste maal om-
keken, was de worstelstrijd in mijnheer Guppy\'s
gemoed nog niet beslist.
"Op mijn woord, bij mijne eer, bij mijne ziel,
jufvrouw Summerson, zoo waar als ik leef, ik
zal aan uw verlangen voldoen. Ik zal verdei- niets
ondernemen, dat daarmede strijdig is. Ik wil er
wel een eed op doen, als gij dit eenigszins ver-
langt. In wat ik voor het tegenwoordige beloof,
aangaande de onderhavige zaak of zaken ," ver-
volgde hij, snel sprekende, alsof hij een gewoon
formulier opzeide, "spreek ik de waarheid, de
geheele waarheid en niets dan de waarheid,
zoo..." — "Ik ben volkomen tevreden," zeide
ik, nu opstaande, "en blijf u wel dankbaar.
Caddy, melieve, ik ben gereed."
Mijnheer Guppy\'s moedei\' kwam nu met Caddy
terug (thans maakte zij mij tot vertrouwde van
haar heimelijk lachen en tot ontvangeres van
hare elleboogstooten) en wij namen afscheid.
Mijnheer Guppy liet ons de deur uit, met het
voorkomen van een slaapwandelaar, of van
iemand, die maar half wakker is, en wij lieten
hem daar staan staren.
Weldra kwam hij ons echter, zonder hoed,
zoodat zijne lange haren achteraan kwamen
waaien, op straat naloopen, hield ons tegen
en zeide vol vuur:
\'■Jufvrouw Summerson, op mijne eer en bij
mijne ziel, gij kunt u op mij verlaten." — \'-Dat
tloe ik ook volkomen," zeide ik. — "Neem mij
niet kwalijk, jufvrouw," hervatte mijnheer Gup-
py, het eene been voorzettende om heen te
gaan en het andere vastplantende, "maar nu
deze dame hier tegenwoordig is —uwe eigene
getuige — zou liet uw gemoed, dat ik geheel
gerust wilde stellen, voldoening kunnen geven,
als gij die verklaringen nog eens zoudt willen
herhalen." — "Welnu, Caddy," zeide ik, mij
naar haar toekeerende, "misschien zal het u
niet eens verwonderen als ik u zeg, dat er nooit
een engagement heeft bestaan." — "Geen huwe-
lijksvoorstel of trouwbelofte hoegenaamd ," voeg-
de mijnheer Guppy er bij. —"\'Geen huwelijks-
v                                                          ■ • \'.                            . • >■ --•^f, j|c i
"tu&scben dezen heeV...*\' — "Williuiu Guppy,
wo^nachrij.\' -ia ü.etuun P1»ce, P e n t o n -
vil Ie, in het graafséftufi Mid Hesex," i"oni-
peldc hij. — •■
                   (1 ■ \'.,■•. , mij heer
Vviuiam Guppy, woonachtig tel\'en ton i iaoC,
Penton vi 11 e, in het graafschap M i d d 1 esex,
en mij." — "Jk dank u, jufvrouw," zeide mijn-
heer Guppy. "Geheel in orde — hm! — deze
dame — haar naam—al hare namen voluit?"
Ik gaf ze hem op.
"Getrouwd, geloof ik ?" zeide mijnheer Guppy.
"Getrouwd. Ik dank u. Geboren Caroline Jel-
lyby, toen woonachtig in T ha vies Inn, bin-
nen de stad Londen, maar buiten het ker-
spel, tegenwoordig in N e w m a n - S t r e e t, O x -
ford-Street. Zeer verplicht."
Hij liep naar huis, maar kwam terstond we-
der terugloopen.
"Wat die bewuste zaak betreft," zeide hij op
XXXIX.
1\'KOCUUEUU EX CLIENT.
De naam van mijnheer Vholes, voorafgegaan
door het woord "beneden," staat op den post
eener deur in Sy mond \'s Inn, Chancery-
Lane, te lezen; een gebouw, dat er uitziet,
alsof die Symond in zijn tijd een zuinig man
was geweest, en het van oude afbraak had laten
oprichten, waardoor het des te meer aanleg had
om alle soort van vuil, bedelfen akeligheid te
verzamelen, en zoo de nagedachtenis van dien
Syniond op eene eigenaardige manier in geheu-
genis te houden.
Het kantoor van mijnheer Vholes is in een
benauwden hoek geklemd, en heeft het uitzicht
op een blinden muur. Ken donkere gang van
drie voet lengte brengt den cliënt tot voor de
pikzwarte den , in een hoekje, dat zelfs op den
heldersten zomerochtend donker blijft, en waar
de doorgang omhoog belemmerd wordt door de
uitstekende trede van eene trap, waartegen on-
bekenden , die wat laat komen, doorgaans het
hoofd stooten. De kamer van mijnheer Vholes
is zoo klein, dat de eene klerk de deur kan
openen zonder van zijn stoel te komen, en de
ander, die vlak naast hem aan denzelfden les-
senaar zit, met alle gemak het vuur kan op-
poken. Een reuk als van ongezonde schapen,
gemengd niet een geur van stof en schimmel,
is toe te schrijven aan de smeerkaarsen, welke
hier alle avonden, dikwijls zelfs over dag, wor-
den gebrand, en aan de perkeinenten in de
smerige laden. Voor het overige is de lucht
muf en benauwd. Niemand heugt het meer,
-ocr page 283-
2"\'2                                                       HET VERLATEN HV1S.
dat hier de laatste maal geschilderd of gewit
werd, de twee schoorsteenen rooken, alles is
met eene laag zwart bedekt, en de vensters,
met verweerde ruiten, hebben beide dezelfde
eigenaardigheid van altijd vuil te zijn en nooit
te willen openblijven. Dit geeft reden van het
verschijnsel, dat er onder datgene, dat het ge-
makkelijkst opschuift, bij warm weder altijd een
bos brandhout is gestopt.
Mijnheer Vlioles is een zeer respectabel man.
Hij heeft niet veel te doen, maar hij is toch
een zeer respectabel man. Al de grootere pro-
cureurs, die fortuin maken of gemaakt hebben ,
erkennen, dat hij dit is. Hij laat zich in zijne
praktijk nooit eene kans ontglippen; hij gunt
zich nooit eenig vermaak; hij is stroef en stil;
en hij heeft eene slechte spijsvertering —alles
bewijzen, dat hij een respectabel man is. Onder-
tusschen smeedt hij, om zijne drie dochters te
bezorgen en zijn hoogbejaarden vader te onder-
houden, het ijzer terwijl het heet is.
Het ééne hoofdbeginsel van het Engelsche
recht is. dat het zich /.elf aan den gang houdt.
Va\' bestaat geen ander beginsel, dat het in al
zijne kronkelingen en wendingen zoo zeker en
consequent volgt. Uit dit oogpunt beschouwd
is liet een wclgeregeld en samenhangend stol-
sel, en niet de verbazende doolhof, waarvoor
leeken genegen zijn het te houden. Indien zij
maar eens duidelijk zien, dat deszelfs eenig en
grootsch beginsel is, zich zelf ten hunnen koste
aan den gang te houden, zullen zij zeker wel
ophouden met brommen.
Maar dewijl zij dit niet duidelijk zien — slechts
ten halve en verward begrijpen — brommen de
leeken somtijds erg, als het recht hun geld of
iets anders kost. Dan wordt hun de respecta-
biliteit van mijnheer Vlioles voor de schenen
geworpen. "Dat statuut herroepen, mijn goede
heer?" zegt mijnheer Kenge tegen een brom-
menden cliënt; "het herroepen . mijn beste heer?
Nooit met mijne toestemming. Verander deze
wet, mijnheer, en wat zal het gevolg van
deze overijling zijn voor eene klasse van prak-
tizijns, waarvan ik wel zal mogen zeggen, dat
de procureur van onze tegenpartij in deze
zaak. mijnheer Vlioles, een waardig vertegon-
woordiger is? Mijnheer, die klasse van prakti-
zijns zou van het gelaat des aardrijks worden
weggevaagd. Nu kunnen wij toch — ik wil
zeggen , nu kan toch de maatschappij eene klasse
van inensclien gelijk mijnheer Vlioles nietont-
beren. Degelijke, ijverige, schrandere, arbeid-
zame menschen! Ik begrijp wel, mijn waaide
heer, dat gij eenigszins ingenomen zijt tegen
den bestaanden staat van zaken, dien ik be-
ken, dat in uw geval een weinigje hard is;
maar ik kan nooit mijne stem verheffen om eene
klasse van menschen gelijk mijnheer Vlioles te
verdelgen." De respectabiliteit van mijnheer Vlio-
les wordt zelfs met verpletterendeii indruk bij
gelegenheid van parlementaire enquêtes aange-
voerd, gelijk in het volgende uittreksel van het
verhoor van een voornaam procureur dooi\' eene
commissie uit het parlement. "Vraag (nommer
vijfhonderd en zeventien duizend achthonderd
negen en zestig). Als ik wel versta, geven deze
vormen van praktijk ontwijfelbaar aanleiding
tot vertraging? Antwoord. Ja, tot zekere ver-
traging. Vraag. En tot groote kosten ? Antwoord.
Zij kunnen zeker niet voorniet vervuld worden.
Vraag. En tot onbeschrijfelijke verdrietelijkhe-
den.\' Antwoord. Dat kan ik juist niet zegden.
Zij hebben mij nooit eenige verdrietelijkheden
gegeven: juist het tegendeel. Vraag. Maar gij
denkt, dat hunne afschaffing eene klasse van
praktizijns zou benadeelen? Antwoord. Daaraan
twijfel ik niet. Vraag. Kunt gij iemand van die
klasse tot voorbeeld noemen? Antwoord, .la. Ik
zou zonder bedenken mijnheer Vholes noemen. Hij
zou geruïneerd zijn. Vraag. Wordt mijnheer Vho-
les, in zijn vak, voor een respectabel man ge-
houden? Antwoord" (dat de geheele enquête
voor tien jaren lang aan den spijker deed han-
gen). "Mijnheer Vlioles wordt in het vak voor
een zeer respectabel man gehouden."
Zoo merken ook niet minder belangeloozo per-
sonen in een gemeenzaam gesprek aan, dat
zij niet weten waar het in onzen tijd heen moet;
dat wij langs steile hellingen in afgronden stor-
ten: dat nu hier dan weder daar iets wordt
afgebroken; dat zulke veranderingen de dood
zijn van menschen gelijk Vlioles; een zeer res-
pectabel man, die in het Dal van Taunton
een hoogbejaarden vader en thuis drie dochters
heeft. "Doe nog eenige stappen naar dien kant,"
zeggen zij, "en wat moet er dan van dien vader
worden ? Moet hij dan maar omkomen .\' En de
dochters? Moeten zij dan maar linnennaaisters
of gouvernantes worden ?" Alsof, indien mijn-
heer Vholes en zijne betrekkingen kleine opper-
hoofden van kannibalen waren, on men voor-
stelde het menscheneten af te schaffen, hunne
verdedigers de ;aiak aldus zouden voorstellen:
"Verklaar hfj menscheneten oTiS\'eoorloofd en
de Vholes\'/?n moeten \'verhongeren!"
Ko\'*r "i raijrJneer Vholes, met zijne drie doch-
ters en zijn hoogbejaarden vader, wordt ge-
durig gebruikt als een stuk hout om den kant
van een vervallen fondement te schragen, dat
tot een algemeen struikelblok is geworden; en
voor zeer vele menschen is het in vele geval-
len niet de vraag, of men van het Onrecht tot
het Recht zal overgaan, (dit is iets, dat in geene
bedenking behoeft te worden genomen), maar
of het tot voordeel of nadeel van een zeer res-
pectabelen Vholes zal zijn.
De kanselier is voor tien minuten opgestaan en
heeft daarmede de groote vacantie geopend.
Mijnheer Vholes en zijn jeugdige cliënt, en
verscheidene blauwe zakken, haastig volge-
propt, zoodat zij naar slangen gelijken, die
-ocr page 284-
VRAGEN EN ANTWOORDEN.                                             \'27:!
kijkt zijn cliënt langzaam en strak aan, en
antwoordt:
"Er wordt veel gedaan, mijnheer. Wij heb-
ben onze schouders tegen het wiel gezet, mijn-
heer Carstone, en het wiel draait." — "Ja, met
Ixion er op. Hoe zal ik die volgende vier of vijf
vervloekte maanden doorkomen V\' roept de jonk-
man uit, van zijn stoel opstaande en in de kamer
op en neer stappende. — \'\'Mijnheer Carstone,"
antwoordt Yholes, hem overal met zijne oogen
volgende, "gij zijt driftig van gestel, en dat
spijt mij om uwentwil. Neem mij niet kwalijk
als ik u recommandeer om u niet zoo moeie-
pas hare prooi hebben verzwolgen, zijn naar
net kantoor-hol teruggekeerd. Mijnheer Yholes,
stil en bedaard, gelijk zulk een respectabel man
behoort te zijn, trekt zijne nauwe handschoenen
uit, alsof hij zijne handen vilde, neemt zijn klem-
menden hoed af, alsof hij zich zei ven skalpeerde,
en zet zich voor zijn lessenaar. Zijn cliënt smijt
hoed en handschoenen neer, zonder er naar té
kijken of zich er om te bekreunen waar zij be-
landen, werpt zich met een zucht op een stoel,
laat zijn gloeiend hoofd op zijne hand rusten
en ziet er uit als een portret der Jeugdige
Wanhoop.
ZU MAAKTE UEEN GELL\'ID ALSOl- ZIJ LACHTE, MAAK LIET HAAK HOOI U ZWAAIEN EN
WIEGELEN, HIELD HAAR ZAKDOEK VOOH HAAK MOND, EN ÜAE CADDY. MET
HAAK ELLElivv ".SNE NIEUWE YEKMAN1NU. (blz. 269).
"Wederom niets gedaan I" zegt llichard. "Niets,
niets gedaan!" — "/eg niet niets gedaan, mijn-
heer," antwoordt de vreedzame Yholes. "Dat is
toch eigenlijk niet billijk." — "Wel, wat is er
dan gedaan V\' antwoordt llichard, hem somber
aanziende. — "Dat is niet zoozeer de vraag mis-
schien," antwoordt Yholes. "De vraag zal mis-
schien eigenlijk moeten wezen: wat wordt er
gedaan?" —"Wel, wat wordt er dan gedaan?"
vraagt de onvergenoegde cliënt.
Yholes, die met zijne armen op zijn lessenaar
zit, voegt langzaam de toppen zijner vijf rech-
tervingers tegen de toppen zijner vijf linkervin-
gers, scheidt ze langzaam weder van elkander,
lijk te maken, niet zoo onstuimig te zijn, u
niet zoo af te matten. Gij moest meer ge-
duld hebben. Gij moest u meer bedaard hou-
den." — "ik moest u eigenlijk navolgen, mijn-
heer Yholes ?" zegt ltichard, zet zich met een
woesten lach weder neer en stampt met zijne
laars op het verkleurde tapijt. — "Mijnheer,"
antwoordt Yholes, altijd zijn cliënt aanziende,
alsof hij hem met zijne oogen opat. "Mijn-
heer," antwoordt Yholes, binnensmonds en
niet zijne levenlooze bedaardheid, "ik zou de
verwaandheid niet gehad hebben om mij zel-
\\en aan u of iemand anders als een model
ter navolging voor te stellen, haat ik mijne
-ocr page 285-
27-4                                                       HET VERLATEN HUIS.
drio dochters maar een gooden naam nalaten,
en dat is genoeg voor mij; ik zoek mijn eigen
belang niet. Maar, nu gij zoo ruiterlijk van
mij spreekt. wil ik wol bekennen, dat ik u gaarne
iets zou willen mededeelen van mijne — kom
aan, mijnheer, gij zijt genegen om hetgevoel-
loosheid te noemen. en ik weet niet wat ik
daar togen zou hebben — zeg maar gevoelloos-
heid — een weinigje van mijne gevoelloosheid."
— "Mijnheer Vholes ." zogt de cliënt eonigs-
zins verlegen, \'"ik was waarlijk niet van mee-
ning om u van gevoelloosheid te beschuldi-
gen." — \'\'Mij dunkt, dat gij dit toch deedt.
mijnheer, zonder het te weten," antwoordt de
billijk denkende Vholes, "zoor natuurlijk. Hot
is mijn plicht mot een koel hoofd voor uwe be-
langon werkzaam te zijn, on ik kan zeer wel
begrijpen, dat ik voor uw opgewonden gevoel,
op oon oogenblik als dit. gevoelloos schijn. Mijne
dochtei\'s mogen mij beter kennen: mijn hoog-
bcjaarde vader mag mij boter kennen. Maar zij
hebben mij ook veel langer gekend dan gij, en
het vertrouwelijk oog der liefde is niet het wan-
trouwend oog van een dient. Niet dat ik er
mij over beklaag, mijnheer, dat het oog van
een cliënt wantrouwig is, het tegendeel veel-
eer. Terwijl ik uwe belangen behartig, wensch
ik , dat gij mij op alle mogelijke manieren con-
troleert;- dat is billijk, en ik heb gaarne het
strengste toezicht. Maar uwe belangen verei-
schon, dat ik koel on stelselmatig te werk ga,
mijnheer Carstone; en ik kan niet anders han-
deïen — noen, mijnheer, zelfs niet om u te
believen."
Nadat mijnheer Vholes even naar de kan-
toorkat heeft omgekeken, die geduldig bij een
muizenhol zit te loeren, vestigt zijn blik zich
weder op zijn jeugdigen cliënt, en vervolgt hij
met zijne gesmoorde stem, alsof er een onreine
geest in hem was, die niet hardop durfde of
wilde spreken.
"Wat zult gij doen, mijnheer, vraagt gij,
gedurende de vacantie. Ik zou hopen, dat gij,
hoeion officieren, vele middelen zoudt kunnen
vinden om u te vermaken, als gij daartoe lust
| hebt. Als gij mij gevraagd hadt, wat ik gedu-
rendo de vacantie doen zou, had ik u vlugger
kunnen antwoorden. Ik zal uwe belangen blij-
ven behartigen. Ik zal dag aan dag hier te vin-
den zijn, gestadig bezig voor uwe belangen.
Dat is mijn plicht, mijnheer Carstone; en de
\' vaoantietijd maakt voor mij geen verschil. Als
ge mij over uwe belangen wilt raadplegen, zult
ge mij hier altijd eveneens vinden. Andere prak-
ti/.ijns gaan uit de stad. Ik niet. Niet dat ik
hen laak omdat zij uit de stad gaan: ik zeg
alleen ik ga niet. Deze lessenaar is uwe rots,
mijnheer!"
Mijnheer Vholes tikt er op, en de lessenaar
klinkt zoo hol als eene doodkist. Niet voor Richard
evenwel. De klank heeft voor hem iets bemoe-
digends. Misschien weet mijnheer Vholes dat wel.
"ik weet zeer wel, mijnheer Vholes," zegt
Richard, op een meer gemeenzamen en vrien-
delijken toon, "dat gij iemand zijt, op wien
men zich verlaten kan, en dat ik in u iemand
heb, die een man van zaken is en zich niet
laat blinddoeken. Maar stel u zelven eens in
mijne plaats, zoo bij den dag voortlevende,
zonder te weten waaraan ik mij te houden
heb, met eiken dag al dieper en dieper in on-
gelegenheden verzinkende, gedurig hopende en
gedurig te leur gesteld, bewust, dat ik zelf
hoe langer hoe meer tot mijn nadeel verander,
en zonder in iets anders eene verandering tot
mijn voordeel te vinden, en gij zult even als
ik denken, dat de zaak zich somtijds donker
laat aanzien." — "Gij weet wel, mijnheer,"ant-
woordt Vholes, "dat ik nooit hoop geef. Ik heb
u van den eersten af aan gezegd, mijnheer
Carstone, dat ik nooit hoop geef. Vooral in eene
zaak gelijk deze waar het grootste gedeelte dei-
kosten uit den boedel komt, zou ik mijn goeden
naam niet in het oog houden als ik hoop gaf.
Hot zou kunnen schijnen alsof het kosten-maken
mijn oogmerk was. Evenwel, wanneer gij zegt,
dat er geene verandering tot uw voordeel plaats
heeft, moet ik dit, als een handtastelijk feit,
tegenspreken." — "Zoo?" zegt Richard, ophel-
derende. "Maar hoe bewijst gij mij dat?" —
•\'Mijnheer Carstone, gij wordt vertogenwoor-
digd door..." — "Eene rots, hebt gij zoo even
gezegd." — "Ja, mijnheer," zegt Vholes, met
een klop op den hollen lessenaar, die een klank
geeft alsof er eene kluit aarde in een graf werd
geworpen. "Eene rots. Dat zegt toch iets. Gij
wordt afzonderlijk vertegenwoordigd en zijt niet
langer verscholen en verloren onder de belangen
van anderen. Dat zegt ook iets. Het proces
slaapt niet; wij maken het wakker, brengen
het in de lucht, laten het wandelen. Dat zegt
ook iets. Het gaat nu niet meer op naam van
Jarndyce en voor de belangen van een Jarndyce.
Dat zegt ook iets. Niemand heeft nu in alles
zijn zin, mijnheer; en dat zegt toch zeker iets."
liichard, wiens gezicht plotseling hoog rood
wordt, geeft met zijne vuist een slag op den
lessenaar.
"Mijnheer Vholes, als iemand, toen ik pas
bij John Jarndyce in huis kwam, mij gezegd
had, dat hij iets anders was dan de belange-
looze vriend, die hij toen scheen te zijn — dat
hij datgene was wat hij langzamerhand is ge-
bleken te zijn — had ik geene woorden kun-
nen vinden, krachtig genoeg om dien laster
tegen te spiekon; had ik hem niet vurig ge-
noeg kunnen verdedigen. Zoo weinig wist ik
toen van de wereld 1 Nu integendeel verklaar
ik u, dat hij voor mij eene personificatie van
dat proces is geworden; dat het voor mij, in
plaats van eene afgetrokkene zaak, John Jarn-
dyce is; dat ik mij te meer over hem veront-
-ocr page 286-
MIJNHEER VHOLES GEEFT OP ZIJNE MANIER HOOP.
27i
waaidig, hoe moei\' ik ouder du.1 proces lgd;
dat elke nieuwe vertraging, elke nieuwe te-
leurstelling slechts eene nieuwe beleediging en
verongelijking is, die John Jarndyce mij aan-
doet." — "Neen, neen," zegt Vholes. "Zeg dat
niet. Iedereen moet geduld hebben. Behalve dat,
ik denk nooit het ergste, mijnheer. Ik denk
nooit het ergste." — "Mijnheer Vholes," zegt
de gramstorige cliënt hierop, "gij weet even-
goed als ik, dat hij het proces wel had willen
smoren, als hij het had kunnen doen." — "Hij
maakte er geen werk van," zegt Vholes, alsof
hij dit tegen wil en dank moet toestemmen.
"Dat is zoo. hij maakte er geen werk van. Maar
hij kan toch wel een goed oogmerk daarmede
gehad hebben. Wie kan in zijn hart lezen,
mijnheer Carstone?" — "Dat kunt gij," ant-
woordt Hichard. — "Ik, mijnheer Carstone?"
— "Genoeg om te weten wat zijne oogmerken
waren. Zijn onze belangen met elkander strijdig,
of niet.\' Zeg — mij — dat!" zegt Richard en
vergezelt de drie laatste woorden met drie tikken
op de rots van zijn vertrouwen. — \'•Mijnheer
Carstone," antwoordt Vholes, onbeweeglijk en
zonder eens met zijne hongerige oogen te knip-
pen, ik zou in mijne verplichtingen als uw rechts-
geleerden raadsman te kort schieten, ik zou
mijne trouw aan uwe belangen verzaken, in-
dien ik beweerde, dat die belangen met de
belangen van den heer Jarndyce strooken. Dat
doen zij niet, mijnheer. Ik wil nooit iemand ver-
dacht maken; ik heb een vader en ben een
vader, en ik wil nooit iemand verdacht maken.
Maar ik moet niet terugdeinzen voor mijn be-
roepsplicht, zelfs al zou ik daardoor oneenig-
heid in familiën zaaien. Ik begrijp, dat ge mij
thans in mijn beroep over uwe belangen raad-
pleegt. Dat doet gij immers? Ik antwoord dus,
dat zij niet met die van mijnheer Jarndyce
strooken." — "Dat spreekt wel van zelf!\' roept
Hichard uit. \'-G\'y\' hebt dat zeker al lang be-
grepen." — "Mijnheer Carstone," antwoordt
Vholes, "ik wensch van derde personen niet
meer te zeggen dan noodzakelijk is. Ik wensch
mijn goeden naam, benevens het geringe ver-
mogen, dat ik misschien door ijver en volhar-
ding zal verwerven, onbevlekt aan mijne doch-
ters, Emma, Jane en Caroline, na te laten.
Ik wensch ook met mijne medebroederen in
het vak in vriendschap te leven. Toen mijn-
heer Skimpole mij de eer bewees, mijnheer —
ik wil niet zeggen de uitstekende eer, want
ik verlaag mij nooit tot vleierij — om ons hier
in deze kamer met elkander in kennis te bren-
gen, heb ik u gezegd, dat ik u geen advies
of raad over uwe belangen kon geven, terwijl
die belangen aan een ander lid van het vak
waren toevertrouwd. Ik sprak in zulke bewoor-
dingen als ik verplicht was, over het kantoor
van Kenge en Carboy, dat een uitstekenden
rang bekleedt. Gij, mijnheer, vondt evenwel goed
uwe belangen aan dal kantoor ie oiu.lrek.ken,
en ze mij op te dragen. G\'y hebt ze mij met
zuivere handen gegeven, mijnheer, en ik heb
ze met zuivere handen aangenomen. Die be-
langen gaan nu in dit kantoor boven alles.
Mijne spysvertering, gelijk ge mij misschien
wel hebt hooren zeggen, is in geen goeden
staat, en rust zou dien staat misschien kun-
nen verbeteren; maar ik zal niet rusten, mijn-
heer, zoolang ik uw vertegenwoordiger ben. Wan-
neer gij m\'y ook noodig hebt, zult ge mij hier
vinden. Hoep mij ergens heen, en ik zal komen.
Gedurende de groote vaeantie. mijnheer, zal
ik mijn vrijen tijd besteden om uwe belangen
nog nauwkeuriger te besturen en schikkingen
te maken om zoodra de zittingen weder geopend
worden hemel en aarde (waaronder ik natuur-
lijk den kanselier begrijp) in beweging tebren-
gen; en wanneer ik u eindelijk feliciteer, mijn-
heer ," vervolgt hij, met al den ernst van een
onverzettelijk man, -wanneer ik u eindelijk,
mijnheer, met al mijn hart met uw fortuin
feliciteer — waarvan ik, zonder mijn stelregel
om nooit hoop te geven, nog iets meer zou
kunnen zeggen — zult ge mij niets schuldig
zijn, behalve het kleine saldo van kosten tus-
schen procureur en cliënt, dat dan nog mocht
openstaan, buiten de getaxeerde kosten, die
uit den boedel worden betaald. Ik wil niets van
u te vorderen hebben, mijnheer Carstone, dan
wat mij toekomt voor de ijverige en nauwkeurige
vervulling — niet de trage, alledaagsche ver-
vulling, mijnheer; op zoovel eer maak ik aan-
spraak — van mijn beroepsplicht. Wanneer die
plicht gelukkig is volbracht, is alles lusschen
ons afgedaan."
Eindelijk voegt Vholes , als aanhangsel tot deze
verklaring zijner grondbeginselen, er nog bij,
dat mijnheer Carstone, daar hij zich nu naar
zijn regiment begeeft, hem misschien wel zal
willen verplichten met een kassiersbriefje van
twintig pond op rekening.
"Want ik heb dezer dagen vele kleine ver-
schotten gehad, mijnheer," zegt Vholes, in zijn
journaal bladerende, "en die dingen loopen op,
en ik wil nooit voorgeven een man van kapi-
taal te zijn. Bij het aangaan onzer tegenwoor-
dige betrekkingen heb ik u openhartig gezegd —
het is een grondregel van mij , dat er nooit
te veel openhartigheid tusschen procureur en
cliënt kan bestaan — dat ik geen man van ka-
pitaal was ; dat gij, als gij op kapitaal zaagt,
uwe papieren liever in het kantoor van Kenge
moest laten. Neen, mijnheer Carstone, hier
zult gij de voordeden of nadeelen van het ka-
pitaal niet vinden, mijnheer. Dit," daarbij geeft
hij weder een holklinkenden slag op zijn les-
senaar, "is uwe rots; meer kan ik er niet van
zeggen."
De cliënt, wiens neerslachtigheid langzamer-
hand geweken is, terwijl zijne onbestemde hoop
-ocr page 287-
\'270
HET VERLATEN HUIS.
zoekt men tastbare dingen om te bevechten ;
het is eene sombere verademing geworden, zich
van het ontastbare proces, dat geen menseh
meer kan begrijpen — daartoe is de tijd lang
voorbij — naai\' de tastbare gedaante van den
vriend te keeren, die hem voor dit onheil had
willen behoeden, en hem tot zijn vijand te
maken. Richard heeft Vholes de waarheid ge-
zegd. In welke stemming hij ook wezen mag,
gramstorig of weekhartig, altijd wijt hij zijn
ongeluk aan dien man; hij werd door dien man in
een bepaald opzicht tegengewerkt, en de reden
daarvan kan alleen in die zaak gelegen zijn,
die geheel zijn aanzijn in zich heeft opgeno-
men; bovendien rechtvaardigt het hem in zijne
eigene oogen, dat hij een persoonlijken vijand
en verdrukker heeft.
Is Richard in dit opzicht een monster, — of
zou men de Kanselarij ook in zulke anteceden-
tcn rijk vinden, indien men ze uit het gedenk-
boek, waarin zij staan opgeteekend, kon aan-
halen.\'
Twee paren oogen, niet ongewoon aan zulke
wandelaren, zien hein na, terwijl hij, mijme-
rende en op zijne nagels bijtende, het plein
overgaat en door de schaduw der zuidelijke poort
wordt verzwolgen. De heeren tiuppv en Weevle
zijn de eigenaren dier oogen, en zij hebben,
met elkander in gesprek, tegen de lage stee-
nen borstwering onder de booinen staan leu-
nen. Hij ging hen dicht voorbij, zonder iets te
zien dan den grond.
"William," zegt Weevle, zijne bakkebaar-
den opstrijkende, "dat is ook een voorbeeld
van zelfverbranding, niet op eens, maar lung-
zamerliand." — "Ja!" zegt tiuppv, "\'hij wilde
maar niet van Jarndyce afblijven, en ik ge-
loof, dat hij nu tot over de ooren in schulden
zit. Ik heb nooit veel met hem omgegaan. Hij
was zoo trotsch als een baron, toen hij in ons
kantoor op de proef was. Ik ben blij, dat ik
van hem af ben, hetzij als kameraad of cliënt.
— Welnu, Tony, zij zijn er aan, zooals ik u
gezegd heb."
Hij slaat zijne armen weder over elkander
en laat zich weder tegen de borstwering leu-
nen, terwijl het belangrijke gesprek, dat voor
een oogenblik was afgebroken, wordt hervat.
"Zij zijn er nog aan," zegt hij, -\'nog bezig
met inventaris te maken, papieren na te zien
en bergen bij bergen van prullen op te rui-
men. Als zij zoo voortgaan, zullen zij er wel
zeven jaren werk aan hebben." — \'\'En helpt
Siuall daaraan mee.\'" — \'"Srnall is van ons van-
daan gegaan. Hij vertelde Kenge, dat de affaire
van zijn grootvader te druk voor den ouden
heer werd, en hij zich kon bevoordeelen door
ze over te nemen. Er was al lang eene ver-
koeling tusschen mij en Small geweest omdat
hij zoo achterhoudend was. Maar hij zeide, dat gij
en ik daarmede begonnen waren, en daar ik
weder is ontwaakt, neemt eene pen op en schrijft
het verlangde briefje; niet zonder verlegen na
te denken en te berekenen op welken datum
hij het zal stellen, waaruit is op te maken,
dat zijne rekening bij zijn kassier niet zeer
gunstig staat. Ondertusschen blijft Vholes,met
dichtgeknoopte!! rok en dichtgeknoopte ziel, hem
oplettend aanzien: en ondertusschen blijft de
kantoorkat voor het muizenhol zitten loeren.
Eindelijk geeft de cliënt den procureur de
hand, en smeekt hein, om \'s hemels wil toch
zijn best te doen om hem uit de Kanselarij te
verlossen: en Vholes , die nooit hoop geeft, logt
zijne hand op Uichard\'s schouder, en antwoordt
met een glimlach: "\'Altijd hier, mijnheer. 1\'er-
soonlijk of met een brief zult ge mij altijd hier
vinden, mijnheer, met mijn schouder tegen het
wiel." Zoo scheiden zij. en Vholes zet zich om
eenige kleinigheden uit zijn journaal over te
boeken, en aldus weder voor zijne dochters te
zorgen. Zoo zou een nijvere vos of beer zyne
rekening van kuikens of verdwaalde reizigers
opmaken, die zijn jongen tot voedsel zullen
dienen — waarmede ik echter geen de minste
blaam wil leggen op de drie magere maagden,
die met den vaderlijken Vholes een bedompt
huisje bewonen, dat te Kennington in liet
midden van een vochtigen tuin staat.
diehard, uit de donkere schaduw van Sy-
mond\'s Lnn in den zonneschijn van Chan-
cerv- Lane gekomen — want toevallig heeft
men vandaag daar zonneschijn — stapt peinzend
voort, slaat Lincoln\'s lnn in en blijft onder
liet geboomte dwalen. Op vele zulke wandela-
ren is de schaduw van dat geboomte reeds ge-
vallen, op vele zulke gebogene hoofden, afge-
betene nagels, sombere oogen, dolende schre-
den ; op velen, die zoo droomerig en doelloos
voor zich keken, die hun vermogen zoo zagen
wegteren en wier leven zoo verbitterd was. Deze
wandelaar is nog niet armoedig in zijn plunje;
maar dat zal misschien wel komen. De Ivanse-
larij . die geene andere wijsheid kent dan an-
lecedenten, is rijk aan zulke antecedenten; en
waarom zou het met één anders gaan dan met
tien duizend .\'
Kn toch is de tijd sedert zijn ongeluk begon-
tum is zoo kort, dat Kichard, terwijl hij daar rond-
kuiert en een tegenzin gevoelt om de plek voor
eenige maanden te verlaten, hoewel zij hein
toch hatelijk is, misschien denkt, dat zijn ge-
val iets vreemds en bijzonders heeft. Terwijl
zijn hart met drukkende zingen, angst, twijfel
en wantrouwen is bezwaard , beeft het misschien
nog ruimte voor zekere treurige verwondering,
als bij zich herinnert hoe geheel anders het was
bij zijn eerste bezoek van die plaats, hoe ge-
heel anders hij zelf toen was, hoe geheel an-
ders zijne gemoedsstemming. Maar het eene
kwaad brengt het andere voort; wanneer men
met schimmen vecht en ze niet raken kan.
-ocr page 288-
2
g
■r.
\'y.
-
C
-
<
Z
W
7.
Z
Z
BS
U
e
-ocr page 289-
TIET KAMERTJE AC)
hem hierin gelijk moest geven , bon ik maar I
weder op don ouden voet met hom gekomen. !
Zoo kom ik nu to weten wat zij uitvoeren."
— "Kn pij zijl er geheel niet eens aangegaan ?"— :
"Tonv," antwoordt Guppy, een weinig bod rem -
meld , "om bet u openhartig te bekennen, ik I
kom niet graag in dat huis, behalve als ik u
bij mij bob, on daarom liob ik dat niet ge- i
daan; en daarom heb ik ook afspraak gemaakt,
dat wij samen uw jrood zouden komen weghalen. !
Daar slaat do klok! — Tonv." vervolgt Guppy en \'■
slaat in eens tot eene geheimzinnige en roerende
welsprekendheid over, "het is noodig n nog- ,
maals op het gemoed te drukken, dat omstan-
dighedon, geheel buiten mijne maeht ,eeno aller-
droevigste verandering in mijne moest goliof-
koosde plannen hebben veroorzaakt. Gij weet
wol van welk onvorgoldon hoe\'d ik u eens als
vriend gesproken heb. Dat beeld, mijn afgod, is
verbrijzeld. Wat die voornemens betreft, die ik
mi\'t uwe vriendschappelijke hulp in dat huis had
willen ton uitvoer brengen. is hot thans mijn i
eenig verlangen , ze te laten varen on in vorgotol- |
heid te begraven. Houdt gij het voor mosrolijk .
houdt gij hot voor conigszins waarschijnlijk (ik
vraag u dat als een vriend , Tonv"). naar hetgeen
gij weet van dien grilzieken on listigon ouden per-
soon , die het slachtoffer van — van oen zelfver-
brandend vuur is geworden : acht gij het. bij rij-
per nadenken , voor oonigszins waarschijnlijk, dat
hij die brieven, nadat gij hem nog lovend hadt
gezien. ergens zou bobben wegsreborgen, en
zij dien nacht niet verbrand zijn?"
Weovlo denkt oone poos na . schudt zijn hoofd .
en meent stellig van noen.
"Tonv," zegt Guppy, terwijl zij naar het be-
kende hofje voortstappen, "nogmaals, hoor mij
aan als een vriend. Zonder in verdere opholde-
ringen te treden . zeg ik nog eens, dat de afgod
gevallen is. Ik heb nu geen ander oocmerk,
dan alles in vergetelheid te begraven. Daartoe
heb ik mij verbonden. Dat bon ik aan mij zol-
ven en aan dat verbrijzelde beeld verplicht,
alsmede aan de omstandigheden, waarover ik
geene macht heb. Als ge mij maar door een
wenk of teeken mocht aanduiden, dat gij er-
pens in uwe vroegere woning papieren zaagt
liggen, die maar eonigszins naar de bedoelde
papieren geloken, zou ik zo, mijnheer, op mijne
eigene verantwoording in het vuur gooien."
Weovlo antwoordt mot een hoofdknik; en
Guppy, niet weinig met zich zolven ingenomen,
dat hot hem gelukt is zijne gevoelens half met
rechtsgeleerde bewoordingen en half op eeno I
romaneske manier te ontboozemen — want liefst I
geeft hij aan alles wat bij zegt den vorm van
een verhoor of oen pleidooi— stapt naast zijn
vriend zeer deftig naar het hofje.
Nooit, zoolang dat hofje bestaat, beeft het \'
zooveel stof tot babbelen gehad, als door het- I
geen tegenwoordig in den lorrenwinkel omgaat. J
ITER DEN WINKEL.                                     Til
Geregeld eiken morgen ten acht ure wordt de
oude lieer Smallweed, door zijne gade, Judy
en Dart vergezeld. daarbinnen gedragen; en
geregeld blijven zij daar don gohoelon dag tot
des avonds negen ure (tusschenbeide verkwikt
door een niet al te overvloedigen maaltijd, die
van den gaarkok wordt gehaald"), bezig met do
schatten van don betreurden overledene over-
hoop to halen en te doorzoeken. Waarin die
schatten bestaan, wordt zoo geheim gehouden,
dat hot hofje er dol van wordt. ïn zijne ijlhoof-
dighoid raaskalt het van trek potten volguinjes,
punebkommen vol kroonstukkon. oude stoelen
en matrassen met banknoten opgostopt. Het
leest de populaire geschiedenissen van mijnheer
Daniël Danoor on zijne zuster, mijnheer Elwes
en andere vermaarde gierigaards, en brengt al
(\\o feiten dier waarachtige verhalen op mijnheer
Kiook over. Tweemaal, wanneer de vuilnisman
geroepen wordt om eene wagenvracht oud pa-
pier, aseh en gebrokene (lesschen weg te halen,
loopt het geheele hofje samen on tuurt in de
manden, als zij do deur uitgedragen worden.
Menigmaal ziet men do twee hoeren, die mot
razende pennen op spiegelglad papier schrijven,
loerend in do buurt omdwalen — thans schuw
voor elkander, daar hunne vroegere compag-
nieschap ontbonden is. Do Zon maakt op de
concert-avonden een behendig en voordeelig ge-
bruik van do heerschende belangstelling. Kleine
Swills zingt toepasselijke liedjes daarop, en wordt
daverend toegejuicht. Mot dat al ontdekt het
hofje toch niets: en gelijk de jufvrouwen Piper
en Perkins thans den vorigen huurder dor bo-
vonkamor modedoelon. wiens verschijning het
sein tot oen algomeonen oploop geeft. iedereen
is razend van nieuwsgierigheid om alles en nog
meer te weten.
Do hoeren Weovlo on Guppy, door alle oogen
in het hofje aangestaard en nagekeken , kloppen
aan de deur van den betreurden overledene, en
bereiken op dat oogenhlik het toppunt van po-
pulariteit. Maar dewijl zij, tegen ieders verwach-
ting. worden binnengelaten, worden zij terstond
weder onpopulair, on begrijpt men, dat zij wei-
nig goeds in den zin hebben.
Do luiken zijn door hot geheele huis geheel
of half gesloten . en heneden is het zoo donker,
dat men kaarsen noodig hoeft. Door den jongen
heer Smallweed in hot kamertje achter den win-
kel gelaten, kunnen do twee, zoo pas uit het
daglicht komende, in het eerst niets anders zien
dan duisternis on schaduwen: maar langzamer-
hand onderscheidon zij den ouden hooi- Small-
woed, die in zijn stoel op den kant van een
put of graf vol scheurpapier zit: terwijl de deugd-
zame Judy als eene doodgraafster daarin rond-
woelt, en de oude jufvrouw Smallweed plat op
don grond in een hoop papiersnippers zit be-
dolven, welke naar hot schijnt uit de verzamelde
complimenten bestaat, die haar in don loop van
-ocr page 290-
11 KT VERLATEN HUIS.
27.S
Terwijl zij naar boven gaan, trekt Guppy vra-
gend zijne wenkbrauwen op en ziet Tony aan.
Tony schudt zijn hoofd. Zij vinden de kamer
zeer somber en akelig, met de asch van het
vuur, dat op dien gedenkwaardigen avond brand-
de, nog in den roestigen haard. Zij zijn vies om
iets aan te raken, en blazen er eerst zorgvul-
dig het stof af. Zij zijn ook volstrekt niet ge-
negen om hun bezoek te rekken, maar pakken
het weinige goed zoo snel mogelijk op en spre-
ken niet harder dan fluisterend.
"Zie daar eens!" zegt Tony, terugdeinzende.
"Daar komt die gruwelijke kat naar binnen."
Guppy verschanst zich achter een stoel.
\'■Small heeft mij van haar verteld," zegt hij. "Zij
sprong en vloog dien nacht door het huis rond
alsof zij dol was, klauterde toen op het dak, bleef
daar veertien dagen omzwerven, en kwam toen
dood mager door den schoorsteen naar beneden
tuimelen. Hebt gij ooit zulk een akelig dier
gezien. Zij kijkt iemand aan alsof zij alles van
die historie wist, niet waar? Het is haast als-
of er de oude Krook in zat. Kst! Voort, gij
spookbeest!"
Lady Jane, die met een opgesperden bek
en een dikken staart in de deur zit, schijnt
niet voornemens te gehoorzamen; maar toen
mijnheer Tulkinghorn over haar struikelt, blaast
zij tegen zijne vaal zwarte beenen en vliegt
vervolgens met een krommen rug naar boven,
misschien om weder over de daken te gaan
zwerven en door den schoorsteen terug te komen.
"Mijnheer Guppy," zegt Tulkinghorn, "zou
ik eens een woordje met u kunnen spreken?"
Guppy is juist bezig met de Galerij van En-
gelsche Schoonheid van den muur te nemen,
en die kunstvoortbrengselen in eene oude ge-
ineene hoededoos te pakken.
\'•Mijnheer," antwoordt hij, bloedrood vvor-
dende, "ik wensch ieder lid van het vak met
beleefdheid te behandelen, vooral zulk een wei-
bekend , en ik mag met waarheid zeggen, zulk
een uitstekend lid daarvan als gij zijt. Maar
toch, mijnheer Tulkinghorn, moet ik bedingen,
dat, als gij een woordje met mij spreken wilt,
liet in tegenwoordigheid van mijn vriend moetge-
schieden." — "Ei zoo?" zegt mijnheerTulking-
horn. — "Ja, mijnheer. De redenen, die ik
daartoe heb, zijn geheel niet van persoonlijken
aard, maar toch voor mij zelven zeer voldoende."
— "Zonder twijfel, zonder twijfel." Mijnheer
Tulkinghorn is zoo koud als de haard, waar-
heen hij zich zeer bedaard begeven hééft. "De
zaak is niet van zooveel gewicht, dat ik u de
moeite behoef te veroorzaken van eenige con-
ditiën te maken, mijnheer Guppy." Hij zwijgt
en glimlacht, en zijn glimlach is even dof en
glansloos als zijne vaal zwarte broek. "Ik moet
u feliciteeren, mijnheer Guppy; ge zijt een ge-
lukkig jongmensch, mijnheer." — "Zoo tame.
lijk, mijnheer Tulkinghorn. Ik heb niet te kla_
den dag naar liet hoofd zijn gevlogen. Het ge-
heele gezelschap, de jonge Small daaronder be-
grepen. is zwart van vuil en stof; en allen heb-
ben in hun uitzicht iets duivelachtigs, dat door
liet algeineene voorkomen van het vertrek niet
verminderd wordt. Dit is, zoo mogelijk, nog
morsiger dan ooit; er liggen nog meer prullen
in het rond , en bovendien ziet men er de spook-
achtige sporen van den dooden bewoner, zelfs
| zijn krijtschrift op den muur.
Hij het binnentreden der bezoekers slaan groot-
i vader Smallweed en Judy gelijktijdig hunne ar-
1 men over elkander en staken hunne nasporingen.
"Aha!" kraait de oude heer. "Hoe vaart ge,
heeren , hoe vaart ge! Komt gij uw goed halen ,
j mijnheer Weevle .\' Dat is goed, dat is goed. Ha,
I ha! Wij hadden het anders moeten aanslaan,
j mijnheer, om het bewaargeld te betalen, als
ge het nog veel langer hier hadt gelaten. Het
i moet u hier nog wezen alsof gij thuis zijt, niet
\\ waar.\' lilij dat ik u eens zie, blij dat ik u eens zie."
Weevle bedankt hem en laat zijne oogen rond-
| gaan. Guppy\'s oogen volgen Weevle\'s oogen.
1 Weevle\'s oogen komen terug zonder iets nieuws
te zeggen, üuppv\'s oogen komen terug en ont-
moeten grootvader Smallweed\'s oogen. Die in-
nemende oude heer zit nog, gelijk een opge-
wonden raderwerk, dat afloopt, te prevelen:
"Hoe vaart ge, mijnheer — hoe vaart ge —
hoe—." Eindelijk afgeloopen, verzinkt hij in een
grijnzend stilzwijgen: en te gelijk schrikt Guppy,
daar hij in de duisternis tegenover hem den heer
Tulkinghorn ziet staan, met de handen op den rug.
•\'.Mijnheer is zoo vriendelijk mij als solliciteur
behulpzaam te zijn," zegt grootvader Smallweed.
•\'Ik ben eigenlijk wel geen cliënt voor een prak-
tizijn van zijn aanzien; maar mijnheer is zoo goed!"
Guppy stoot zijn vriend aan om nog eens rond
te kijken en maakt eene bedeesde buiging voor
mijnheer Tulkinghorn, die dezen groet meteen
luchtig knikje beantwoordt. De heer Tulkinghorn
staat toe te kijken alsof hij niets anders te doen
had en het nieuwe van dit tooneel hem wel
eenigszins vermaakte.
•\'(-Jij vindt hier nog al wat, mijnheer, zou ik
zeggen," merkt Guppy tegen grootvader Small-
weed aan. — "Hoofdzakelijk vodden en prullen,
lieve vriend; vodden en prullen! Ik en Dart en
mijne kleindochter Judy doen ons best om een
inventaris te maken van alles wat nog iets waard
is om te verkoopen. Maar wij hebben nog niet
veel gevonden, wij — hebben — nog — niet —."
Grootvader Smallweed is wederom afgeloopen ,
| terwijl Weevle\'s oogen, door Guppy\'s oogen ge-
| volgd, nog eens de kamer hebben rondgezocht en
j weer teruggekomen zijn.
"Wel, mijnheer," zegt Weevle, "wij zullen
; u niet langer hinderen, als gij ons verlof wilt
geven om naar boven te gaan." — "Overal, mijn
waarde heer, overal. Gij zijt hier thuis. Doe
maar alsof gij thuis waart."
-ocr page 291-
MIJNHEER GÜPPY EN TONY HAASTEN ZICH OM WEG TE KOMEN.          27!)
ja zelfs in zijn zoo zorgvuldig onderhouden bak-
kebaard doet blijken.
gen." — "Te klagen ? Voorname vrienden. vrijen
toegang tot groote huizen en tot elegante dames!
Wel, mijnheer Guppy , er zijn mensclien in L o n-
den, die hunne ooren wel zouden willen mis-
sen om in uwe plaats te zijn."
Guppy, die er uitziet alsof hij zijne eigene
roode en steeds rood ér wordende ooren wel
zou willen missen om op het oogenblik een van
die menschen te zijn, antwoordt:
"Mijnheer, indien ik op mijne zaken pas, en
| voor Kenge en Carboy doe wat ik behoor te
doen, zijn mijne vrienden en bekenden van
geen belang voor hen. of voor eenig lid van
het vak, mijnheer Tulkinghorn niet uitgezon-
derd. Ik ben niet verplicht mij nader te ver-
klaren, en met allen eerbied voor u, mijnheer,
en zonder u te willen beleedigen — ik zeg nog
eens zonder u te willen beleedigen —" — "O
zekerlijk!" — "Ben ik ook niet voornemens dat
te doen." — "Juist," zegt mijnheer Tulkinghorn
met een koel kuchje. "Heel goed. Ik zie aan
die portretten, dat gij veel belang in de groote
wereld stelt, mijnheer.\'\'
Deze woorden richt hij tot den verlegenen
: Tonv, die dit stilzwijgend toestemt.
"Eene deugd, waarin weinig Engelschen te
kort schieten," hervat mijnheer Tulkinghorn.
Hij heeft voor den haard gestaan, met zijn rug
naar den berookten schoorsteenmantel, en keert
zich nu om met zijn dubbel lorgnet voor de
oogen. "Wie is dat? Lady Dedlock! Eene zeer
goede gelijkenis, maar het karakter komt niet
genoeg uit. Goedendag, heeren. Goedendag."
Zoodra hij heengegaan is, verzamelt Guppy,
die erg in het zweet is geraakt, zijne krachten
om zijne taak te voltooien, neemt haastig de
laatste portretten af en besluit met dat van
Ladv Dedlock.
"Tonv," zegt hij tot zijn verwonderden mak-
ker, "laten wij maken, dat wij bet goed bij-
eenpakken en hier vandaan komen. Het zou
vruchteloos zijn u langer te willen verbergen,
Tonv, dat er tusschen mij en een der leden
dier elegante aristocratie eene geheime verstand-
houding en gemeenschap heeft bestaan. Er had
een tijd kunnen komen om dit aan u te open-
baren. Maar nu zal hij nooit meer komen. Ik
ben het verplicht, evenzeer aan de baan, die
ik heb ingeslagen, en evenzeer aan het ver-
brijzelde afgodsbeeld, en evenzeer aan de om-
standigheden, die buiten mijne macht zijn, dat
alles in vergetelheid begraven worde. Ik bezweer
u als een vriend, bij de belangstelling, die gij
altijd voor de groote wereld hebt getoond, en
bij de kleine voorschotten, waarmede ik u som-
tijds heb kunnen gerieven, dat gij alles zoobe-
graaft, zonder verdei- een woord te vragen."
Guppy spreekt deze bezwering uit in een staat,
die een gerechtshof aanleiding kon geven om
hem voor krankzinnig te verklaren, terwijl de
verbazimr van zijn vriend zich in zijne haren,
XL.
POLITIEK EN HUISELIJK.
Engeland is eenige weken lang in een schrik-
kelijken staat geweest. Lord (\'oodle wilde uit
het ministerie, Sir Thomas Doodle wilde er
niet in komen, en daar men in geheel Groot-
Brit t a n n i ë niemand van eenige beteekenis had
dan Doodle en Coodle, heeft men geen gouver-
nement gehad. Het is gelukkig, dat de vijan-
dige ontmoeting tusschen die twee groote man-
nen, die eens onvermijdelijk scheen, niet heeft
plaats gegrepen: want als heide kogels geraakt
en Coodle en Doodle elkander doodgeschoten
hadden, is het te denken, dat Engeland op
een gouvernement had moeten wachten, tot
de jonge Doodle en Coodle, die nu nog met
jurkjes loopen, waren groot geworden. Deze
geduchte volksramp werd echter daardoor af-
gewend, dat Lord Coodle nog bijtijds ontdekte,
dat, indien hij in het vuur der discussie ge-
zegd had, dat hij de geheele onedele handel-
wijs van Sir Thomas Doodle verachtte en ver-
foeide, hij alleen had willen zeggen, dat het
verschil van partij hem nooit zou beletten om
daaraan de hulde zijner bewondering te wei-
geren; terwijl liet aan dim anderen kant even
gelukkig bleek, dat Sir Thomas Doodle in zijn
hart overtuigd was, dat Lord Coodle door de
nakomelingschap een voorbeeld van alle deug-
den zou genoemd worden. Engeland heeft
eenige weken lang in een benarden toestand
verkeerd, daar het (gelijk Sir Leicester Dedlock
zeer juist aanmerkte) geen stuurman had om
den storm te braveeren; en het zonderlinge
van de zaak is vooral, dat dit Engeland niet
veel scheen te kunnen schelen, maar dat het
voortging met eten en drinken , met trouwen en
ten huwelijk geven, gelijk de oude wereld voor
den zondvloed deed. Doch Coodle kende het ge-
vaar, en Doodle kende het gevaar en al hunne
volgelingen en aanhangers hadden liet duidelijkst
mogelijke begrip van liet gevaar. Eindelijk heeft
Sir Thomas Doodle zich niet alleen verwaardigd
0111 in het bewind te komen, maar heeft dit ook
met al zijn hart gedaan en al zijne schoonbroe-
ders en neven medegebracht. Er is dus nog hoop
voor het oude schip.
Doodle heeft bevonden, dat hij zich op het
volk moest beroepen — en zich daartoe voor-
nanielijk door souvereinen en bier laten ver-
tegenwoordigen. Aldus kan hij op eene menigte
plaatsen te gelijk wezen en zich in eens op
een aanmerkelijk gedeelte van bet volk beroe-
pen. Terwijl Hrittannia Doodle\'s souvereinen in
hare zakken steekt en Doodle\'s bier drinkt, en
-ocr page 292-
HET VERLATEN HUIS.
\'JXO
ondertusschen /weert, dat zij dit nooit doet of
gedaan lieeft — hetgeen klaarblijkelijk ter be-
vordering van liaar roem en hai\'e zedelijkheid
strekt — komt liet Eondenscho seizoen plotse-
ling aan een einde, daar al de Doodle\'ieten en
en Coodleïeten zich verspreiden om Brittannia
in het vervullen dier godsdienstige verplichtin-
gen bij te staan.
Vandaar dat jufvrouw Rouncewell, de huis-
houdster op Kastanje-Hof, voorziet dat, hoewel
zij nog geen bericht heeft gekregen, de familie
binnen kort kan verwacht worden, en te gelijk
daarmede een tamelijk groote troep van neven
en andere lieden. die op eenigerlei wijze aan
den grooten constitutioneelen arbeid kunnen
helpen. Om die reden wandelt de deftige oude
jufvrouw thans de gangen en kamers door, en
de trappen op en af, om te zien of alles ge-
reed is; of de vloeren schoon geschuurd, de
tapijten gelegd, de gordijnen uitgeslagen, de
bedden geschud, en keuken en provisiekamer
in behoorlijken staat zijn — of alles bereid is
om de waardigheid der Dedlock\'s op te houden.
Op dezen zomeravond, bij het ondergaan der
zon, zijne alle toebereidselen voltooid. Te gelijk
statig en akelig is het oude huis, met zoovele
geriefelijkheden ter bewoning, en zonder an-
dere bewoners dan de geschilderde gedaanten
aan de wanden. Zoo zijn ook deze gekomen en
gegaan, had een tegenwoordige Dedlock onder
het voorbijgaan kunnen denken: zoo hebben
ook zij deze galerij stil en eenzaam gezien, ge-
lijk ik ze nu zie; zoo gedacht, gelijk ik nu
denk, aan de ledigheid, die het hier zou veroor-
zaken als zij weg waren; zoo moeielijk kunnen
gelooven, gelijk het mij nu ook moeielijk is,
dat het huis zonder hen in wezen kon blijven;
zoo hebben zij mijne wereld verlaten, gelijk
ik de hunne verlaat, nu ik die galmende deur
sluit; en zoo hebben zij bij hun sterven geene
ledige plaats gelaten, waar zij gemist werden.
Door sommigen der vurige vensters, die van
buiten zoo schitteren, en op dit avonduur niet
in doffen grauwen steen, maar in éen heer-
lijk paleis van goud gezet schijnen te zijn , straalt
het licht, dat door andere vensters wordt uit-
gesloten, in kwistigen rijkdom binnen, gelijk
de zomerovervloed in het land. Nu ontdooien
de bevrozene Dedlock\'s. Vreemde bewegingen
komen op hunne trekken, terwijl de schaduw
dei\' bladeren daarover speelt. Een deftige rechter
in een hoek wordt tot een lonkje verlokt. Een
starende baronet, met een kommandostaf, krijgt
een glimlach om den mond. Langs de borst
eener versteende herderin glijdt een plekje licht
en warmte haar keurslijf binnen, dat haar hon-
derd jaar geleden zou hebben goedgedaan. Eene
der voorgangsters van Volumnia, met hoogge-
hielde schoenen, en die sterk op haar gelijkt,
krijgt een gloriekrans en wordt eene heilige.
Eene staatsdame van het hof van Karel den
tweeden, met groote ronde oogen (en andere
daarbij behoorende bekoorlijkheden\') , schijnt zich
in gloeiend kabbelend water te baden.
Doch het vuur der zon sterft weg. Zelfs nu
is de vloer reeds donker, en de schaduw klimt
langzaam tegen de muren op en besluipt de
Dedlock\'s, gelijk ouderdom en dood. En nu valt
op het portret van mylady, voor den grooten
schoorsteenmantel, eene zonderlinge schaduw
van een ouden boom, die het doet verbleeken
en sidderen, terwijl het schijnt alsof een groote
arm een sluier of kap boven haar hield, eene
gelegenheid afwachtende om dien over haar
te laten vallen. Hooger en donkerder stijgen
de schaduwen aan de muren — nu een roode
gloed tegen de zoldering — nu is het vuur uit.
Het geheele uitzicht, dat van het terras zoo
nabij scheen, is statig teruggeweken en in een
schaduwachtig verschiet veranderd — niet het
eerste of laatste van het schoon der aarde, dat
zoo nabij schijnt en zoo zal veranderen. Er rijst
een nevel op, en er valt dauw, en al de zoete
geuren in den tuin blijven laag in de lucht
hangen. Nu veranderen de bosschon in groote
massa\'s, alsof ieder slechts één reusachtige boom
was. En nu gaat de maan op, om de boomen
weder te scheiden, en hier en daar blinkende
strepen achter de stammen te laten flikkeren,
en de groote laan tot een pad van licht te maken
onder hooge, zonderling doorgebrokene bogen
van een kerkgewelf.
Nu is de maan hoog gerezen, en het groote
huis, dat meer dan ooit zijne bewoners mist.
gelijkt naar een lichaam zonder leven. Nu is
het zelfs akelig, wanneer men er doorheen sluipt,
aan de levende nienschen te denken, welke in
die bedden hebben geslapen; om niet eens van
de dooden te spreken. Nu is het tijd voorscha-
duwen , nu elke hoek een donker hol, elke aftrap
een zwarte put is, nu het geschilderde glas
een bleek en flauw afschijnsel van kleuren op
de vloeren werpt, nu men in de zware trap-
leuningen alles kan zien behalve hare eigene
wezenlijke gedaante. nu de wapenrustingen doffe
lichtflikkeringen hebben, die men niet gemak-
kelijk van eene sluipende beweging kan onder-
scheiden, en de getraliede helmen op eene angst-
verwekkende wijs aan daarin schuilende hoof-
den doen denken. Maai\' van al de schaduwen
op Kastanje-Hof is de schaduw, die in het lange
salon op mylady\'s portret valt, de eerste, die
zich vertoont, en de laatste, die zich laat ver-
drijven. Op dit uur en bij dit licht verandert
zij in dreigend opgehevene handen, die met ieder
zuchtje van den wind tegen dat schoone gelaat
worden geschud.
"Zij is niet wel," zegt een rijknecht, in de
kamer waar jufvrouw Ftouncewell gewoon is ge-
hoor te verleenen. — "Mylady niet wel? Wat
scheelt haar?" — "Wel,\'mylady is altijd van
streek gebleven, jufvrouw, sedert zij de laatste
-ocr page 293-
\'_>XI
SCHADUWSPEL.
genwoordigen, maar die eenvoudig menschen
zijn, die nooit hunne rust kunnen houden en
nooit ergens iets uitvoeren.
Hij deze nationale gelegenheid begint Sir Lei-
cester zijne neven nuttig te vinden. Iemand ,
meer geschikt dan Rob Stables om adellijke
liefhebbers van de jacht aan tafel te onderhou-
den, kan er niet zijn. Betere gentlemen dan
de andere neven om naar de plaatsen te rij-
den waar gestemd wordt en zich daar als voor-
vechters van Engeland te laten zien, zijn er
niet te vinden. Volumnia is een weinigje verlept,
maal hier is geweest — ik meen niet met de
familie, jufvrouw, maar toen zij zoo als een
trekvogel hier is doorgevlogen. Mvlady is, voor
haar doen , niet druk uit geweest, en heeft
veel hare kamer gehouden." — \'\'Kastanje-Hof,
Thomas," zegt de huishoudster met trotsche
ingenomenheid, "zal mvlady dat wel te boven
helpen. Er is geen gezonder grond of lucht in
de wereld."
Thomas mag op dit punt zijn eigen gevoelen
hebben, en geeft waarschijnlijk een wenk daar-
van door de manier, waarop hij met de hand
IK MOKT U t\'ELICtTEEREN.
MIJNHEER GUl\'PV; GE /.IJl\' EEN tiKl.l KKHi
MIJNHEER." (blz. \'278).
JONUMENSCH,
over zijne kort gesnedene haren strijkt; maar
hij wacht zich wel om verder iets daarvan te ken-
nen te geven, en gaat naar de bediendenkamer
om zich op koud vleesch en bier te vergasten.
Deze rijknecht is het loodsmannetje, dat den
edelen haai vooruitzwemt. Den volgenden avond
komen Sir Leicester en mvladv met hun tal-
rijk gevolg, en te gelijk komen de neven en
andere lieden uit alle windstreken aan. Van
dat oogenblik af vliegen eenige weken lang ge-
heimzinnige, naamlooze personen heen en weder,
die gedurig daar rondzwerven waar Doodle zich
op het oogenblik met goud en bier laat verte-
maar zij is van den echten stam, en er zijn
er nog velen, die prijs stellen op haar geestig
gesprek, op hare Fransche raadseltjes, zoo oud ,
dat zij door het verloop van tijd bijna weder
nieuw zijn geworden, op de eer van deschoone
Miss Dedlock naar de tafel te leiden, of zelfs
op het voorrecht van hare hand op een bal.
Hij deze nationale gelegenheid kan men aldan-
sende politieke diensten bewijzen; en men ziet
Volumnia ook gedurig rondhuppelen, ten voor-
deele van een ondankbaar vaderland, dat zoo
karig met zijne pensioenen is.
Mvlady geeft zich niet veel moeite om de
-ocr page 294-
282
HET VERLATEN HUIS.
talrijke pasten te onderhouden, en daar zij nog
ongesteld blijft, vertoont zij zich zelden voor
laat op den dag. Maar bij al die akelige diners,
vervelende ontbijten en basiliskus-achtige bals
brengt hare enkele verschijning reeds eene ver-
ademing aan. Wat Sir Leicester aangaat, hij
acht het eene volslagene onmogelijkheid, dat
; iemand, die het geluk heeft van onder zijn dak
: ontvangen te worden, in eenig opzicht iets kan
missen ; en zoo uitmuntend met zich zelven te-
vreden, stapt hij door liet gezelschap rond en
doet de werking van een statigen ijsberg.
Dagelijks draven de neven door het stof der
wegen, of galoppeeren zij over het gras langs
; den kant, naar de plaats waar eene stemming
| plaats heeft (met zeemen handschoenen enjacht-
! zweepen voor de graafschappen, en met glacé
, handschoenen en karwatsen voor de steden") en
dagelijks brengen zij rapporten terug, waarover
Sir Leicester, onder liet diner, deftigeredevoe-
ringen houdt. Dagelijks nemen de onrustige lie-
: den. die nooit iets te doen hebben, den schijn aan
alsof zij het al vrij druk hadden. Dagelijks heeft
i Volumnia, als vertrouwde nicht, een praatje met
Sir Leicester over den staat des lands , en Sir Lei-
i cestor begint te begrijpen, dat Volumnia veel die-
per nadenkt dan hij zich verbeeld had.
•\'Hoc gaat het?" zegt Miss Volumnia. hare
handen samenvouwende. "Zijn wij gered.\'"
De groote zaak heeft voor ditmaal bijna haar
beslag, en over eenige dagen zal Doodle we-
| der rust kunnen nemen. Sir Leicester is na het
diner juist in het salon gekomen; — eene schitte-
I rende ster, door wolken van neven omringd.
"Volumnia," antwoordt Sir Leicester, die eene
lijst in de hand heeft, "het gaat tamelijk wel." —
"Maar tamelijk wel!"
Hoewel het zomerweder is, beeft Sir Leices-
ter toch altijd des avonds een vuur voor zich
alleen. Hij zet zich daarbij op zijne gewone plaats
achter een scherm, en herhaalt op een vasten
j toon en met zeker ongenoegen, alsof hij zeg-
gen wilde: Ik ben geen gewoon mensen, en
als ik "tamelijk wel" zeg, moet dat niet als
ï eene gewone uitdrukking worden opgevat: "Vo-
lumnia, het gaat tamelijk wel."
"Ten minste is er geene oppositie tegen u,"
zegt Volumnia, niet vertrouwende zekerheid.
— "Neen, Volumnia. Dit verdoolde land heeft
in vele opzichten zijne zinnen verloren, met
leedwezen moet ik dit zeggen, maar___" —
j "Zoo razend is het toch niet. Het verheugt mij
! dit te hooren."
Dat Volumnia het gezegde aldus aanvult,
herstelt haar in zijne gunst. Sir Leicester schijnt,
j met eene vriendelijke buiging van zijn hoofd,
bij zich zelven te zeggen: "Over het geheel is
zij eene verstandige vrouw, schoon zij wel eens
I wat overijlt."
Eigenlijk was, wat eene oppositie tegen zijne
I verkiezing betrof, de aanmerking der schoone
Volumnia overbodig: Sir Leicester behandelt bij
die gelegenheden zijn eigen candidaatschap als
eene groote bestelling in een winkel. die ten
spoedigste moet worden uitgevoerd. Twee an-
dere plaatsen, die hem toebehooren , beschouwt
| hij als bestellingen van minder belang, zendt
j slechts de candidaten daarheen, en geeft de
i handwerkslieden te kennen: "Gij zult wel zoo
| goed wezen van deze materialen twee parle-
mentsleden te maken, en ze thuis te zenden
zoodra zij gereed zijn."
"Het spijt mij te moeten zeggen, Volumnia,
dat op vele plaatsen de inwoners een slechten
geest hebben getoond, en dat deze oppositie
tegen het gouvernement van een zeer hatelijken
en bitteren aard is geweest." — "R-r-ramp-
zaligen!" zegt Volumnia. — "Zelfs," vervolgt
Sir Leicester, met een blik naar de neven op
sofa\'s en stoelen in het rond, "zelfs in vele —
of eigenlijk in de meeste van die plaatsen, waar
het frouvernement de factie heeft overwonnen...."
(In het voorbijsraan moet hier worden aan-
gemorkt, dat de Coodle\'ieten altijd bij de Dood-
le\'ieten eene factie heeten, en dat het de Dood-
le\'ieten bij de Coodle\'ieten eveneens gaat.)
"Zelfs daar spijt en grieft het mij, voor de
eer van Engeland, u te moeten berichten,
dat de partij niet gezegepraald heeft zonder
ontzettende kosten te moeten maken. Honderd,"
zegt Sir Leicester, met nog grooter deftigheid
naar de neven rondziende en van verontwaar-
diging zwellende, "honderd duizenden van pon-
den !"
Indien Volumnia een gebrek heeft, is het
dit, dat zij een weinigje al te onnoozel is; daar
eene onnoozelheid, die bij een sjerpje en om-
gespeld halsdoekje zeer goed zou staan, niet
wel bij rouge en parelsnoer past. Hoe dit zij,
door die onnoozelheid gedreven, vraagt zij:
"Waarvoor?" — "Volumnia," antwoordt Sir
Leicester, op een streng berispenden toon; "Vo-
lumnia!" — "Neen, neen, ik meen niet waar-
voor!" roept Volumnia, met haar geliefkoosd
gilletje. "Hoe dom ben ik toch! Ik meen: hoe
jammer!" — "Het verheugt mij," antwoordt
Sir Leicester, "dat gij meent: hoe jammer!"
Volumnia haast zich om haar gevoelen uit
te drukken, dat die slechte menschen als hoog-
verraders te recht gesteld moesten worden, en
«edwongen om de partij te ondersteunen.
"Het verheugt mij, Volumnia," herhaalt Sir
Leicester, zonder op die bevredigende verkla-
ringen te letten, "dat gij meent: hoe jammer.
Hot is eene schande voor de kiezers. Maar de-
wijl gij. hoewel onbedacht en zonder eigenlijk
zulk eene onredelijke vraag te willen doen, mij
gevraagd hebt, waarvoor, zoo laat ik u ant-
woorden: Voor noodzakelijke onkosten. En ik
vertrouw van uw gezond verstand, Volumnia,
dat gij hier noch elders verder over dat onder-
werp zult spreken."
-ocr page 295-
283
DE LAATDUNKENDHEID DER LAGERE KLASSEN.
Het kan de toenemende duisternis van den
avond zijn, of wel de nog donkerder duister-
nis in haar binnenste, maar mylady\'s gezicht
wordt donker alsof zij dacht: "Ik wenschte,
dat hij dood was."
"Mijnheer Tulkinghorn," zegt Sir Leicester,
"is hier altijd welkom, en waar hij ook wezen
mag, hij is altijd even discreet. Een zeer bruik-
baar man, die ook algemeen naar verdienste
geacht wordt."
De flauwe neef onderstelt, dat hij schatrijk is.
"Hij heeft vermogen, daaraan twijfel ik niet,"
zegt Sir Leicester, "en dus belang bij \'s lands
welvaren. Hij wordt natuurlijk goed betaald, en
verkeert bijna op gelijken voet in de hoogste
kringen."
Iedereen schrikt, want dichtbij wordt een ge-
weer afgeschoten.
"Lieve hemel, wat is dat!" roept Volumnia
met haar gewoon gilletje. — "Eene rat, die zij
geschoten hebben," zegt mylady.
De heer Tulkinghorn treedt binnen, gevolgd
door Mercurius, en met lampen en kaarsen.
"Neen," zegt Sir Leicester, "mij dunkt van
neen. Mylady, hebt gij er niets tegen om nog
wat in de schemering te zitten?"
Integendeel, mvladv doet dit zelfs liever.
"Volumnia?"
"O, Volumnia vindt niets zoo verrukkelijk als
in het donker te zitten praten.
"Brengt ze dan weder weg," zegt Sir Leices-
ter. "Mijnheer Tulkinghorn, ik verzoek u wel
verschooning. Hoe vaart gij ?"
Mijnheer Tulkinghorn nadert met zijn gewo-
nen langzamen tred, zeer op zijn gemak, be- j
wijst in het voorbijgaan zijne hulde aan mylady, j
geeft Sir Leicester de hand, en laat zich op den l
stoel zakken, welke voor hem bestemd is, die
iets heeft mede te deelen, en die aan de over-
zijde van het tafeltje staat, waarop de baronet
gewoon is zijne courant neer te leggen. Sir Lei-
cester is bevreesd, dat mylady, daar zij niet
zeer wel is, voor dat opene venster koude zal
vatten. Mylady is hem zeer verplicht, maar wilde
liever daar blijven zitten, om lucht te hebben.
Sir Leicester staat op, haalt het sjaaltje over
hare schouders op en komt naar zijn stoel terug.
Mijnheer Tulkinghorn neemt ondertussehen een
snuifje.
"Wel," zegt Sir Leicester. "Hoe is die ver-
kiezing nu afgeloopen?" — "Och, heel tegen-
gevallen. Van het begin geene de minste kans.
Zij hebben beide hunne candidaten er door ge-
kregen. Gij zijt volkomen geslagen. Drie tegen
een."
Het behoort tot mijnheer Tulkinghorn\'s mees-
j terlijke politiek geene\'politieke gevoelens, of
! eigenlijk geheel geene eigene gevoelens te heb-
■ ben. Daarom zegt hij "gij" zijt geslagen, en
niet "wij."
Sir Leicester is heftig vergramd. Volumnia
Sir Leicester gevoelt zich verplicht eene ont-
zagwekkende houding tegenover Volumnia aan
te nemen, dewijl het gerucht loopt, dat deze
noodzakelijke onkosten, in een paar honderd
petitiën , op eene zeer onaangename manier met
het woord omkooping in verband zullen gebracht
worden; en dewijl eenige boosaardige spotters
daarom reeds hebben gezegd, dat liet gewone
kerkelijke gebed voor het Hooge hof van het
Parlement wel uit het formulier mocht worden
weggelaten, en de gemeente daarentegen moest
verzocht worden om te bidden voor zeshonderd
acht en vijftig gentlemen in zeer bedenke-
lijke omstandigheden.
"Ik denk," merkt Volumnia aan, nadat zij
zich eenigszins van haar schrik heeft hersteld,
"ik denk, dat mijnheer Tulkingliorn zich wel
half dood zal gewerkt hebben." — "Ik weet
niet," zegt Sir Leicester, zijne oogen wijd open-
zettende, "waarom mijnheer Tulkinghorn zich
half dood zou werken. Ik weet niet welke bezig-
heden mijnheer Tulkingliorn kan hebben. Hij
is geen candidaat."
Volumnia had gedacht, dat hij misschien ge-
bruikt was. Sir Leicester zou wel willen weten
door wien en waartoe ? Volumnia, wederom be-
dremmeld, vermoedt, door Iemand, om raad
te geven en schikkingen te maken. Sir Leicester
weet niet, dat eenig cliënt van mijnheer Tul-
kinghorn zijn bijstand heeft noodig gehad.
Een flauwe, zwakkelyke neef met kneveltjes,
die in een uiterst kwijnenden toestand op eene
sofa ligt, merkt nu aan, dat zijn knecht hem
gisteren gezegd heeft, dat Tulkingliorn naar
die ijzersmelterijen is gegaan om een rechtsge-
leerd advies over het een of ander te geven,
en dat het, daar de verkiezing in dat district
dien dag is afgeloopen, heel aardig zou zijn
als Tulkinghorn nu eens aankwam met de tij-
ding , dat de candidaat van Coodle de neer-
laag had gekregen.
Mercurius, die koffie presenteert, bericht Sir
Leicester hierop, dat mijnheer Tulkinghorn reeds
is aangekomen en aan zijn diner zit. Mylady
keert voor een oogenblik haar hoofd om en ziet
dan weder strak voor zich.
Volumnia is opgetogen, dat die verrukkelijke
man gekomen is. Hij is zoo origineel, altijd
zoo stroef en stil, en weet zooveel dingen, die
hij nooit zeggen wil. Volumnia is overtuigd,
dat hij een vrijmetselaar moet zijn. Hij staat
zeker aan het hoofd van eene loge, draagt een
voorschootje, en wordt tusschen kandelaren en
troffels als een afgod aangebeden. De schoone
Miss Dedlock uit deze schertsende gezegden op
hare jeugdigste manier, terwijl zij een beursje
zit te knoopen.
"Hij is zoolang ik hier ben nog niet eens
aangekomen" voegt zij er bij. "Ik dacht al, dat ik
mij over den onstandvastige moest doodtreuren.
Ik hield er mij bijna zeker van, dat hij dood was."
-ocr page 296-
l2SÏ                                                        TIET VERLATEN HUIS.
hooft nooit zoo iets gehoord. Pc flauwe neef
gelooft, dat zulke dingen tolkons weer zullen
gebeuren, zoolang liet gepeupel mag stemmen.
"Het is die plaats, zooals «jij weet," vervolgt
mijnheer Tulkinghorn in de snel toenemende
duisternis, "waar men den zoon van jufvrouw
Rouncewell had willen kiezen." — \'\'Een voor-
stel, gelijk «rij mij toen met uwe gewone nauw-
keurigheid hebt onderricht, dat hij, met een
! gepast gevoel van betamelijkheid. heeft afgo-
wezen," zegt Sir T.eicester. "Ik kan niet zog-
gen, dat ik de gevoelens goedkeur, die mijnheer
Rouncewell heeft uitgedrukt, toon hij eens. om-
trent een halfuur lang, hier in de kamer was:
! maar zijn besluit duidt toch een gevoel van
betamelijkheid aan. dat ik volgaarne erken." —
"Dat verhinderde hem toch niet," zegt mijn-
heer Tulkinghorn. "om bij deze verkiezing zeer
werkzaam te ziin."
Men hoort Sir T.eicester zeer duidelijk eene
krampachtige ademhaling doen eer hij weder
spreekt.
"Heb ik u wel verstaan?" zegt hij. "TTeht gij
gezegd t dat mijnheer Rouncewell hij deze ver-
kiezing zeer werkzaam is rroweost ?" — "Ruiten-
gemeen werkzaam." — "Togen..." — "O ja wel,
tegen u. Hij is een heel goed spreker, duidelijk
■ en nadrukkelijk. Hij maakte een geweldigen
indruk, en heeft buitendien veel invloed. Zelfs
onder de hand kon niemand iets tegen hem
uitrichten."
Het is voor het geheele gezelschap duidelijk,
hoewel niemand hom kan zien . dat Sir Leicester
met statige verbazing voor zich staart.
"En hij werd daarin zeer dooi- zijn zoon tre-
holpen," zon-t mijnheer Tulkinghorn, als totbe-
sluit. — "Dooi- zijn zoon. mijnheer?" herhaalt
Sir Leicester, met ontzaglijke beleefdheid. —
"Door zijn zoon.\'\' — "Die zoon, dio het meisje
wilde trouwen, dat bij mvladv in dienst is?"
— "Die zoon. Hij heeft er maar een." — "Dan.
op mijne eer," zegt Sir T.eicester, na eene poos
van dreigende stilte, waaronder men niets ge-
hoord heeft dan oen snuivend ademhalen, tor-
wijl men kon voelen hoe hij staarde, "dan, op
mijne eer, bij mijn leven, bij mijne reputatie
en mijne beginselen, zijn de sluizen dor maat-
schappij opengebarsten en hebben de golven de
landpalen — hm—uitgowisc.ht van het samen-
stel, waardoor de Staat bijeengebonden wordt."
Algemeene uitbarsting van neeflijke veront-
waardiging. Volumnia acht het waarlijk hoog
tijd, dat er iemand van gezag tusschen beiden
i komt en een krachtigen maatregel neemt, De
\' flauwe neef denkt, dat het land in \\<>ll«-/i ren
naar — den — duvel gaat.
"Ik verzoek," zegt Sir Leicester, bijna buiten
staat om adem te halen, "dat wij niet verder
over deze omstandigheid uitweiden. Dat zou o ver-
bod ig zijn. Mvladv. laat ik u, wat dat meisje
betreft, in bedenking moiren geven..." — "Ik
ben ," zegt mvladv van haar venster, zacht maar
op een beslissenden toon, "niet voornemens om
haar weg te doen." — "Dat was ook mijne
mooning niet," antwoordt Sir T.eicester, "en
het verheugt mij u dit te hooron zeggen. Daar
gij haar uwe gunst waardig acht, wilde ik u
in bedenking geven, of gij niet uw invloed
zoudt aanwenden om baar uit zulke gevaarlijke
handen te houden. Gij zoudt baar onder liet
oog kunnen brengen , welk een preweid . bij zulk
eene vereeniging, bare verplichtingen en bare
beginselen zou worden aangedaan, en gij zoudt
haar voor een beter lot kunnen bewaren, f Jij
zoudt baar kunnen doen begrijpen, dat zij door
den tijd hier wel een echtgenoot zal vinden,
door wien zij niet," voegt Sir T.eicester na een
oogenblik bedenkens er bij, "van de altaren
harer vaderen zou worden weggesleept."
Hij uit deze gozotrdon met de beleefdheid en
vriendelijkheid, welke hij altijd in acht neemt
als hij tot zijne vrouw spreekt. Tot antwoord
beweegt zij slechts even haar hoofd. De maan
praat op. en waar zij zit, valt een bleeke koude
lichtstraal, waarin dat hoofd zichtbaar is.
"Het is evenwel opmerkenswaardig." zegt
mijnheer Tulkinghorn, "dat die menschen, op
hunne manier, zeer trotsch zijn." — "Trotsch?"
Sir T.eicester twijfelt aan zijn gehoor. — "Het
zou mij niet verwonderen, indien zij allen vrij-
willig van dat meisje afzagen — ja. de minnaar
ook — in plaats dat zij van hen behoefde af te
zien, voorondersteld. dat zij onder zulke om-
standigheden op Kastanje-Hof bleef." — "Zoo!"
zegt Sir T.eicester met eene bevende stem. "Nu,
gij moet het wel weten, mijnheer Tulkinghorn.
Gij hebt met hen omgegaan." — "Inderdaad,
Sir T.eicester," antwoordt de solliciteur. "ik zeg
u de waarheid. Ik zou u zelfs eene historie kun-
nen vertellen—met permissie van Lady Dedlock."
Haar hoofd geeft een bewijs van toestemming.
Volumnia is verrukt. Eene historie! O, bij zal
eindelijk eens iets vertellen. Volumnia hoopt,
dat er van een spook in komt.
"Neen. Van levend vleesch en bloed." Mijn-
heer Tulkinghorn zwijgt een oogenblik. en her-
haalt met een nadruk, die eenigszins bij zijne
gewone eentonigheid afsteekt: "Van levend
vleesch en bloed, Miss Dedlock. Deze bijzon-
derheden zijn mij eerst onlangs ter kennis ge-
komen, Sir Leicester. Tk zal ze zeer kort ver-
halen. Zij ceven een voorbeeld van wat ik ge-
zegd heb. Ik zal vooreerst geene namen noemen.
F .adv Dedlock zal mij daarom niet voor onbe-
Iftfifd houden, hoop ik."
lüj het\'licht van het vuur, dat bijna is afge-
brand. kan men hem naar den maneschijn zien
omkijken. Rij het licht der maan kan men Lady
Dedlock zien zitten, onbeweeglijk stil.
"Een stadgenoot van dezen mijnheer Roun-
cewell, een man juist in dezelfde omstandig-
heden, naar men mij verteld heeft, had het
-ocr page 297-
MIJNHEER TÜLKINOIWRN VERTELT EENE HISTORIE.                       28.\',
geluk eene dochter te hebben, die de aandacht
eener groote dame trok. Ik spreek hier van eene
werkelijk groote dame, niet alleen groot bij hem
vergeleken, maar gehuwd met een heer van
uw rang, Sir Leicester."
Sir Leicester zegt genadig toestemmend: "Ja
wel, mijnheer Tulkinghorn;" daarmede aan-
duidende, dat zij in de oogen van den ijzer-
smelter eene aanmerkelijke zedelijke grootte
moet gehad hebben.
"De dame was rijk en schoon, het meisje
beviel haar, zij behandelde het zeer vriendelijk
en hield het altijd bij zich. Nu had deze dame
onder al hare grootheid een geheim, dat zij
\'reeds vele jaren bewaard had. Zij was in hare
jeugd met een lichtmis geëngageerd geweest —
hij was kapitein bij de landmacht, — een man,
zoo gevaarlijk, dat er nooit iets goeds kwam
van iemand, die met hem in aanraking was.
Zij kwam nooit tot een huwelijk met hem, maar
zij kreeg toch een kind, waarvan hij de va-
der was."
Bij het licht van het vuur kan men hem naar
den maneschijn zien omkijken. Bij het maan-
licht kan men Lady Dedlock zien, die onbe-
weoglijk stil zit.
"Toen die kapitein dood was, achtte zij zich
veilig; maar eene reeks van omstandigheden,
waarmede ik u niet behoef\' op te houden, gaf
aanleiding tot de ontdekking. Gelijk ik uit de
geschiedenis hoorde, begon die ontdekking met
eene onvoorzichtigheid, welke zij zelve eens be-
ging toen zij door iets verrast werd; waaruit
blijkt hoe moeielijk het voor de koelbloedigsten
is ^zij was zeer koelbloedig) altijd op zijne hoede
te zijn. Groot was de verbazing en het huiselijk
ongenoegen, gelijk gij weldenken kunt; ik laat het
aan uwe verbeelding over, Sir Leicester, hoe haar
man zich dat aantrok. Maai\' dat doet ei\' nu niet
toe. Toen mijnheer Kouncewell\'s stadgenoot van
die ontdekking hoorde, wilde hij het meisje even-
min langer laten vereeren en begunstigen, als
hij haar voor zijne oogen met voeten wilde laten
trappen. Zijne trotschheid was van dien aard,
dat hij haar terstond weghaalde, met eene ver-
ontwaai cliging alsof het eene schande voor haar
was daar te blijven. Hij had geen het minste
gevoel van de eer, die de dame aan zijne dochter I
door hare gunst en goedheid bewees; in het
minste niet. Hij nam de positie van het meisje
zoo kwalijk, alsof de dame de gemeenste vrouw
was geweest. Bat is de geschiedenis. Lady Bed-
lock zal het wel willen verschoonen, hoop ik,
dat zij van zulk een pijnlijken aard is."
Er bestaan verschillende gevoelens over het
gebeurde, allen meer of minder strijdig met dat
van Volumnia. Beze jeugdige schoone kan niet
gelooven, dat er ooit zulk eene dame geweest
is, en verwerpt de geheele geschiedenis als een
sprookje. Be meerderheid helt tot de meening
van den llauwen neef over, welke met korte
woorden luidt: "Ging hem niet aan — die dui-
velsche stadgenoot van Houncewell." Sir Leices-
ter denkt bij zich zelven aan Wat Tyler en
haalt zich eene eigenaardige reeks van gevolgen
voor den geest.
Er wordt over het geheel niet veel meer ge-
sproken; want sedert elders die noodzakelijke;
onkosten begonnen zijn, is men op Kastanje-
Hof laat opgebleven, en dit is de eerste avond
van vele, waarop de familie alleen is. Het is
over tienen, wanneer Sir Leicester mijnheer
Tulkinghorn verzoekt om te schellen en licht
te laten komen. Nu is de straal van het niaan-
licht tot eene groote lichtplek geworden, en nu
beweegt Lady Bcdlock zich voor de eerste maal,
staat op en komt naar de tafel om een glas
water te drinken. Knipoogende neven, die bij
het kaarslicht naar vleermuizen gelijken, diïn-
gen toe om het haar te geven. Volumnia (die
gaarne iets beters heeft, als het te krijgen is)
neemt ook een glas water, maar vergenoegt
zich met een zeer matig teugje. Lady Bedlock,
elegant en kalm, door bewontierende oogen
nagezien, gaat aan de zijde dier nimf, welke
dit contrast volstrekt niet gunstig is, langzaam
de geheele zaal door en de deur uit.
XLl.
MIJNHEER TULKINGHORN\'S KAMKIi Ül\'
KASTANJE-HOK.
Mijnheer Tulkinghorn treedt zijne torenkamer
binnen, eenigszins buiten adem door de reis
naar boven, hoewel hij die zeer op zijn gemak
heeft volbracht. Zijn gezicht heeft eene uitdiuk-
king alsof hij zijn gemoed van iets ernstigs had
ontlast en op zijne stille manier weltevreden
was. Als men van iemand, die zich zelven zoo
streng in bedwang hield, wilde zeggen, dat
hij triomfeerde, zou men hem evenveel onrecht
aandoen als met te denken, dat hij ooit door
liefde, of teerhartigheid, ofeenige andere roma-
neske zwakheid werd lastig gevallen. Hij is be-
daard vergenoegd. Misschien streelt hem een
eenigszins grooter gevoel van macht, terwijl hij
een zijner zwaar geaderde polsen met de andere
hand omsluit, en zoo met de handen op den
rug en onhoorbare schreden op en neer stapt.
Er staat eene schrijftafel in de kamer, waarop
een tamelijk groote hoop papieren ligt. Be lamp
met een groen schermpje is aangestoken, zijn
bril ligt op zijn lessenaar, de leuningstoel is
daarvoor geschoven, en het schijnt alsof hij
voornemens was nog een uurtje aan zijne zaken
te besteden eer hij naar bed gaat. Maar hij
heeft juist geen lust om te werken. Na een
blik over de documenten, die op zijne aandacht
liggen te wachten — met een laag over de tafel
gebogen hoofd, daar zijn gezicht des avonds
-ocr page 298-
286                                                        HET VERLATEN HUIS.
wat zwaK wordt om druk ot\' schrift te lezen
— opent hij liet tot aan den grond reikende
venster, en stapt naar buiten ,op liet plat. Daar
wandelt hij in dezelfde houding op en neer,
om na de geschiedenis, die hij beneden heeft
verteld, wat te bekoelen, indien iemand, die
altijd zoo koel is, dit kan noodig hebben.
Kr is een tijd geweest, toen menschen zoo
geloerd als mijnheer Tulkinghorn in het ster-
renlicht op een torenplat wandelden en naar
den hemel opzagen om daar hun lot te lezen.
Ken heirleger van sterren is dien avond zielit-
baar, hoewel haar glans door dien der maan
wordt verdonkerd. Indien hij zijne eigene ster
zoekt, terwijl hij zoo regelmatig heen en weder
wandelt, moet het die bleeke zijn, om daar be-
neden zulk een valen vertegenwoordiger te heb-
ben. Indien hij zijn toekomstig lot zoekt te lezen,
kan dat wel dichterbij met andere letters ge-
schreven zijn.
Terwijl hij op het plat heen en weer stapt,
met zijne oogen waarschijnlijk zoo hoog boven
zijne gedachten als zij hoog boven de aarde zijn,
en hij zoo het venster voorbijkomt, wordt hij
eensklaps gestuit door twee oogen, wier blik
den zijnen ontmoet. De zoldering zijner kamer
is laag, en het bovenste gedeelte der deur,
tegenover het venster, is van glas. Kr is van
binnen nog eene met baai bekleede deur, maar
daar het een warme avond is, heeft hij deze
bij het inkomen niet gesloten. De oogen, die
de zijne ontmoeten, staren van den gang door
het glas naar binnen. Hij kent ze wel. Sedert
jaren is het bloed niet zoo snel en rood naar
zijn gezicht opgevlogen, als nu hij Lady Ded-
lock herkent.
Hij stapt de kamer binnen, zij doet dit ins-
golijks en sluit beide deuren achter zich. Kr
spreekt eene woeste gemoedsbeweging — is het
angst of gramschap.\' — uit hare oogen. Voor
het overige heeft zij hetzelfde voorkomen als
zij twee uren geleden beneden had.
Is het nu angst of gramschap.\' Hij kan er
zich niet van verzekeren. Beide zouden even
bleek, beide even strak kunnen zijn.
"Lady Dedlock!"
Zij spreekt in het eerst niet, zelfs niet na-
dat zij zich langzaam in den leuningstoel bij de
tafel heeft laten zinken. Zij zien elkander aan
gelijk twee geschilderde portretten.
"Waarom hebt gij voor zoovele personen mijne
geschiedenis verhaald?" — "Lady Dedlock, het
was noodig u te onderrichten, «lat mij die be-
kend was." — "Hoelang hebt ge ze geweten?"
__• Ik heb ze lang vermoed — eerst kort ten
volle gekend." — \'-Maanden .\'" — \'-Dagen."
Hij staat voor haar met de eene hand op de
leuning van een stoel en de andere in zijn ouder-
wetsch vest gestoken, juist gelijk hij sedert haar
huwelijk altijd voor haar heeft gestaan. Dezelfde
stijve beleefdheid, dezelfde eerbiedige bedaard-
heid, die evengoed voor iets dreigends kan worden
gehouden; de geheele man hetzelfde koude, don-
kere voorwerp, op denzelfden afstand , die nooit
door iets verminderd is geworden.
"Is dat waar, wat dat arme meisje aangaat ?"
Hij steekt zyn gebogen hoofd een weinig voor-
uit, alsof hij de vraag niet wel begrijpt.
"Gij weet wel wat gij verteld hebt. Is dat
waar.\' Kennen hare betrekkingen mijne geschie-
denis ook.\' Is zij al een straatpraatje.\' Wordt
zij op de muren geschreven en op de straten
uitgeroepen l"
"Zoo! Gramschap, vrees en schaamte. Alle
drie met elkander in strijd. Welk eene geest-
kracht heeft die vrouw , om die woedende harts-
tochten te bedwingen!" Zoo iets denkt mijn-
heer Tulkinghorn, terwijl hij haar aanziet en
onder haar blik zijne ruige, grijze wenkbrau-
wen eene haarbreedte meer dan gewoonlijk sa-
mentrekt.
"Neen, Lady Dedlock. Dat was maar eene
onderstelling, die mij inviel omdat Sir Leices-
ter zoo uit de hoogte sprak. Maar het zou werke-
1\'ijk zoo zijn, als /.ij wisten—wat wij weten."
—  \'-Dus weten zij het nog niet!" — "Neen."
—  "Kan ik, eer zij het weten, dat arme meisje
voor schade bewaren.\'" — \'\'Inderdaad, Lady
Dedlock," antwoordt mijnheer Tulkinghorn,
"daaromtrent kan ik u niets met zekerheid zeg-
gen."
Kn terwijl hij met de belangstelling eener
oplettende nieuwsgierigheid den strijd in hare
borst gadeslaat, denkt hij: "Degeest-en lichaams-
kracht van die vrouw is waarlijk verbazend."
"Mijnheer," zegt zij, genoodzaakt vooreen
oogenblik hare lippen dicht te knijpen, om duide-
lijk te kunnen spreken. "Ik wil de zaak dui-
delijker maken. Ik trek uwe onderstelling niet
in twijfel. Ik heb dat voorzien en de waarheid
er van even sterk gevoeld als gij doen kunt,
toen ik mijnheer Rouncewell hier zag. Ik begreep
zeer wel, dat hij, als hij mij zien kon gelijk
ik was, dat arme meisje verontreinigd zou achten
door voor een oogenblik, hoe onschuldig ook,
het voorwerp mijner hoog aanzienlijke begun-
stiging te zijn geweest. Maar ik stel belang in
haar; of, daar ik niet meer hier behoor, moest
ik liever zeggen, ik deed dat; en als gij de
vrouw, die onder uw voet ligt, zooveel mede-
doogen kunt bewijzen, dat gij dit in aanmer-
king neemt. zal zij zeer gevoelig zijn voor uwe
barmhartigheid."
Mijnheer Tulkinghorn, die zeer oplettend heeft
geluisterd, haalt verontschuldigend zijne schou-
ders op en trekt zijne wenkbrauwen nog wat
meer te zamen.
"Gij hebt ei- mij op voorbereid, dat ik ten toon
gesteld zal worden, en ook daarvoor dank ik
u. Is er iets, dat gij van mij vordert? Zijn er
aanspraken, waarvan ik afstand kan doen, of
moeielijkheden en onaangenaamheden, die ik
-ocr page 299-
TIET IJS BREEKT.
\'287
mijn echtgenoot kun besparen als heter op aan-
komt om zich zelven van mij te bevrijden, door
u bewijs te geven, dat uwe ontdekking waar-
heid is? Ik wil hier en terstond alles schrijven
wat gij mij dicteert. Ik ben er toe gereed."
"Zij zou het doen ook," denkt de solliciteur,
ziende met welk een vaste hand zij de pen
opneemt.
"Ik wil u met niets lastig vallen, Lady Ded-
lock; en ik verzoek u om u zelve te sparen."
— "Ik heb dit lang verwacht, gelijk gij weet.
Ik wensch mij zelve niet te sparen en even-
min gespaard te worden. Uij kunt mij niets ergers
doen dan gij gedaan hebt. Doe nu ook het ove-
rige." — "Lady Dedlock, er is niets te doen.
Ik zal de vrijheid nemen om eenige woorden
te spreken, wanneer gij gedaan hebt."
Het zou schijnen, dat zij nu elkander niet
meer behoefden te bewaken, maar zij doen dit
toch nog al dien tijd, en de sterren bewaken
hen beiden door het opene venster. Ver in den
maneschijn liggen velden en bosschen te rus-
ten, en het ruime huis is even stil als liet en-
ge. Het enge! Waar zijn, in dezen vreeclzamen
nacht, de graver en de spade, bestemd om
het laatste groote geheim bij de vele gehei-
men van mijnheer Tulkinghorn\'s aanzijn te voe-
gen? Is de man al geboren, is de spade al ge-
smeed? Vreemde vragen om te bedenken, nog
vreemder misschien om niet te bedenken, on-
der de waakzame sterren in een zomernacht.
"Van berouw of wroeging, of iets, dat ik
gevoel," vervolgt Lady Dedlock weldra, "zeg
ik geen woord. Als ik niet stom was, zoudt
gij toch doof zijn. Stappen wij daarvan af. Dat is
niet voor uwe ooren."
Hij houdt zich alsof hij daartegen wil pro-
testeeren, maar zij wijst hem af door minaeh-
tend met hare hand te wuiven.
"Over geheel andere dingen kom ik u spre-
ken. Mijne juweelen zijn allen waar zij bewaard
behooren te worden. Zij zullen daar gevonden
worden. Mijne kleederen en alle kostbaarheden,
die ik heb, insgelijks. Wees zoo goed te zeg-
gen, dat ik eenig geld bij mij had, inaargeene
aanzienlijke som. Ik droeg mijne eigene klee-
ren niet, om niet opgemerkt te worden. Ik ging
om voortaan verdwenen te zijn. Maak dit be-
kend. Anders heb ik u niets te zeggen." —
"Neem mij niet kwalijk, Lady Dedlock," zegt
mijnheer Tulkinghorn, geheel onbewogen: "ik
ben niet zeker, dat ik u wel begrijp. Wilt gij
vertrekken?" — "Ja, om geheel te verdwijnen.
Niemand moet hier ooit meer iets van mij weten
of hooien. Ik ga terstond."
Mijnheer Tulkinghorn schudt zijn hoofd. Zij
staat op, maar hij, zonder zijne eene hand van
den stoel te nemen of de andere uit zijn ou-
derwetsch vest te halen, schudt nog eens zijn
hoofd.
"Wat? Niet gaan, gelijk ik gezegd heb?" —
"Neen , Lady Dedlock," antwoordt hij zeer kalm.
— "Weet gij wel, welk eene verlossing mijn
verdwijnen zal zijn? Hebt gij vergeten, welk
eene vlek ik hier ben en voor wien.\'" — "Neen,
Lady Dedlock , volstrekt niet."
Zonder zich te verwaardigen om verder iets
te zeggen, gaat zij naar de deur, en heeft reeds
hare hand daaraan geslagen, toen hij, zonder
hand of voet te bewegen of zijne stem te ver-
hellen, zegt:
"Lady Dedlock, wees zoo goed om te blij-
ven en mij aan te hooren, of eer gij bij de
trap zijt, luid ik de alarmklok en breng het
geheele huis in beweging. En dan moet ik rond-
uit spreken, voor alle gasten en bedienden. man-
nen en vrouwen, die hier zijn."
Hij heeft haar overwonnen. Zij wankelt, beeft
en brengt verbijsterd hare hand aan haar hoofd.
Geringe teekenen zouden dit bij iemand andeis
zijn; maar wanneer het geoefend oog van mijn-
heer Tulkinghorn bij zoo iemand een oogen-
blik van besluiteloosheid waarneemt, weet hij
hoeveel dit waard is.
Snel hervat hij: "Wees zoo goed om mij aan te
hooren, Lady Dedlock," en wijst naar den stoel,
waarvan zij is opgestaan. Zij aarzelt, maar hij
wijst nog eens, en zij zet zich weder.
\'•De betrekkingen tusschen ons zijn van een
ongelukkigen aard, Lady Dedlock, maar zij zijn
niet door mij veroorzaakt, en ik behoef er dus
geene verschooning voor te verzoeken. Mijne
betrekking tot Sir Leicester is u zoo wel be-
kend, dat ik mij bijna niet andeis kan ver-
beelden, of gij moet reeds lang gedacht heb-
ben, dat ik de man was, die het eerst tot
die ontdekking moest komen." — "Mijnheer,"
antwoordt zij, zonder van den grond op te zien,
waarop zij nu hare oogen heeft gevestigd. "Be-
ter dat ik heenga. Het zou veel beter zijn geweest,
dat ge mij niet hadt opgehouden. Ik heb niets
meer te zeggen." — "Neem mij niet kwalijk.
Lady Dedlock, dat ik er nog iets heb bij te
voegen.\'\' — "Ik wil dan bij het venster naar
U hooren. Ik kan hier geen adem halen."
De blik, waarmede hij haar naziet, terwijl
zij naar het venster gaat, duidt een oogenblik-
kel\'ijk wantrouwen aan, dat zij voornemens is
over de borstwering van het plat te springen
en zich op het terras beneden te pletteren te
laten vallen. Maar nadat hij even hare gestalte
heeft waargenomen, terwijl zij daar, zonder
eenigen steun te zoeken, voor het venster staat,
en uitziet — niet opziet — naar de sterren,
somber uitziet naar die sterren, die laag aan
den hemel staan, stelt hij zich weder gerust.
Door zich om te keeren, staat hij op geringen
afstand achter haar.
"Lady Dedlock, het is mij nog niet gelukt
met mij zelven eens te worden, hoe ik hierin
moet handelen. Het is mij niet duidelijk wat
ik nu behoor te doen. Ondertusschen moet ik
-ocr page 300-
\'28X                                                        HET VERLATEN HUIS.
u verzoeken, Jiot geheim te bewaren, gelijk
gij het zoolang hebt bewaard, en u niet te
verwonderen, üat ik het ook bewaar."
11 y zwijgt even, maai-zij geeft geen antwoord.
•■\\ersciiooning, Lady Dedlock. Uit is een ge-
wichtig onderwerp, tiij vereelt mij toch met uwe
aandacht l" — "Ja." — "Ik dank u. Ik had dit wel
kunnen weten, naar hetgeen ik van de kracht
van uw karakter heb gezien. Ik had u die vraag
niet moeten doen, maar ik ben gewoon mij stap
voor slap te verzekeren of ik op vasten grond ga.
De eemge zorg in dit ongeluKkige geval is Sir
Leicester." — ••Waarom," vraagt zy zacht, en
zonder haar somberen blik van die ver ver-
wijderde sterren at\' te wenden, •houdt gij mij
dan in zijn huis.\'" — "Omdat hij de zorg is.
Ik beboet u niet te zeggen, Lady ïJedlock, dat
Sir Leicester zeer trotsch is; dat hij zich vol-
komen op u verlaat; dat een val van de maan
uit de lucht hem niet meer verbazen zou dan
uw val van uwe hooge .standplaats als zijne
vrouw."
Zij haalt snel en zwaar adem, maar staat
daar overigens zoo onverschrokken als hij haar
ooit in hei midden van het statigste gezelschap
heelt zien staan.
"Ik verklaar u, Lady Dedlock, dat ik, zon-
der iets van een aard "als dit geval, evengoed
zou gehoopt hebben, den oudsten boom op dit
goed met mijne bloole handen uit den grond
te halen, als uw invloed op Sir Leicester te
verzwakken, of\' zijn vertrouwen op u te schok-
ken. Ln zelfs nu, met dit geval, aarzel ik nog.
Niet, dat hij er aan twijfelen kan (dit is zelts
voor hein onmogelijk), maar omdat niets hem
op den slag kan voorbereiden." — "Uok mijne
vlucht niet.\'" zegt zij. "Denk nog eens daar-
over." — -Uwe vlucht, Lady Dedlock, zou de
geheele waarheid, en honderdmaal meer dan
de geheele waarheid, wijd en zijd verspreiden,
liet zou dan onmogelijk zijn de eer der familie
voor een enkelen dag te redden. Daaraan is niet
te denken."
Zijn antwoord heelt iets koel beslissends, dat
geene tegenspraak toelaat.
"Als ik zeg, dat Sir Leicester de eenige zorg
is, zijn hij en de eer der lamilie een en het-
zeltde. Sir Leicester en het baronetschap, Sir
Leicester en Kastanje-Hof, Sir Leicester en zijne
voorouders en zijn erfgoed," mijnheer Tulking-
horn zegt dit zoo droog als maar mogelijk is, "uit
behoef ik u niet te zeggen, Lady Uedlock, zijn
onafscheidelijk." — \'ha voort." — "Daarom,"
vervolgt mijnheer Tulkinghorn, op zijn onver-
schilhg redeneerenden toon, "heb ik veel in
overweging te nemen, lm geval moet stilge-
houden worden, als hel eenigszins mogelijk is.
Doe kan het mogelijk zijn, als Sir Leicester er
krankzinnig van wordt, of er door op zijn slerl-
bed wordt gebracht.\' Als ik hem morgen dien
schok toebracht, hoe zou de plotselinge veran-
dering in hem dan verklaard kunnen worden.\'
Wat Kon er de reden van zijn ? Wat kon u van
elkander verwijderd hebben.\' Dan zou het op
muren schrijven en op straten roepen terstond
beginnen, Lady Dedlock; en gij moet wel be-
denken, dat dit niet u alleen zou aangaan (wie
ik in dit geval niet ontzien kanj, maar uw echt-
genoot, Lady Dedlock, uw echtgenoot."
Naarmate hij vordert spreekt hij duidelijker,
maar met geen ziertje meer vuur of nadruk.
-Er is nog een ander oogpunt," vervolgt hij,
"dat de zaak aanbiedt. Sir Leicester is met bijna
blinde ingenomenheid aan u gehecht. Hij zou
wel eens niet in staat kunnen zijn om die in-
genomenheid te overwinnen, al wist hij zelfs
wat wij weten. Ik onderstel hier een uiterste,
maar het zou zoo kunnen zijn. Zoo ja, dan zou
het beter zijn, dat hij niets wist. Beter voor
hem en voor mij. Ik moet dat alles in aanmer-
king nemen, en het loopt te zamen om het zeer
inoeiehjk te maken tot een besluit te komen."
Zij blijft naar dezelfde sterren staren, zon-
der een woord te spreken. Zij beginnen te ver-
bleeken, en het is alsof de koude haar doet
bevriezen.
-Mijne ondervinding leert mij," zegt mijn-
heer Tulkinghorn, die nu zijne handen in zijne
zakken heeft gestoken , en zoo, als ware hij eene
machine, voortredeneert; "mijne ondervinding
leert mij, Lady Dedlock, dat de meeste men-
sclien veel beter zouden doen als zij het trouwen
maar lieten blijven. Dat is de grond van hunne
meeste onaangenaamheden. Zoo dacht ik toen
Sir Leicester trouwde, en zoo heb ik sedert
altijd gedacht. Maar niets meer daarvan, ik moet
mij nu naar de omstandigheden richten. On-
dertusschen moet ik u verzoeken 0111 alles te
verzwijgen, gelijk ik insgelijks zal doen." —
"Moet ik dan dag aan dag mijn tegenwoordig
leven voortslepen, zoolang het u behaagt.\'" vraagt
zij, nog naar de lucht ziende. — "ik vrees van
ja, Lady Dedlock." — "is het noodzakelijk ,
denkt gij, dat ik zoo aan den brandpaal ge-
bonden blijf.\'" — "ik ben overtuigd, dat het
noodzakelijk is wat ik u aanraad." — "Moet
ik op dit versierde schavot blijven, waarop ik
zoolang mijn ellendig bedrog heb gespeeld, en
dat onder mij zal neervallen als gij het teeken
«reeft.\'" zegt zij langzaam. — "Niet zonder waar-
schuwing, Lady Dedlock. ik zal geen stap doen,
zonder u vooraf daarvan kennis te geven."
/ij doet al hare vragen alsof zij die uit een
boek van buiten had geleerd en uit haar ge-
heugen opzeide.
"Moeten wij elkander zien als naar gewoon-
te?" — "Juist als naar gewoonte, als het u
belieft." — "Kn moet ik mijne schuld blijven
verbergen, gelijk ik zoovele jaren gedaan heb ("
— "Uohjk gy zoovele jaren gedaan hebt. Ik zou
zeil\'niet daarvan gesproken hebben, Lady Ded-
lock, maar nu mag ik u wel herinneren, dat
-ocr page 301-
7A.T HEEFT ZICH VERWONDERLIJK WEL IN BEDWANG GEHOUDEN.
i>Si>
uw geheim niet zwaarder voor u kan zijn <lan
het te voren was, niet erger en niet beter dan
voorheen. Het is waar, dat ik liet nu weet;
maar ik geloof, dat wij elkander toch nooit ge-
heel vertrouwd hebben."
Zij blijft nog eenigen tijd zoo staan alsof zij
bevroren was, eer zij vraagt:
"Is er van avond nog iets te zeggen ?" —
"Wel," antwoordt mijnheer Tulkinghorn zeer
beleefd, terwijl hij zachtjes zijne handen wrijft,
"ik zou gaarne verzekerd wezen van uwe be-
williging in mijne schikking, Lady Dedlock." —
"Daarvan kunt gij verzekerd zijn." — "Goed. En
ik wenschte u te herinneren, als eene misschien
de deur. Mijnheer Tulkinghorn opent beide deu-
ren voor haar, juist gelijk hij gisteren zou gedaan
hebben, en maakt als zij heengaat zijne ou-
derwetsche buiging. Het is geen gewone blik,
dien hij ontvangt van het schoone gelaat, dat
in de duisternis verdwijnt, en het is geene ge-
wone beweging, schoon eene zeer geringe, die
zijne beleefdheid beantwoordt. Maar, gelijk hij
bedenkt als hij alleen gebleven is, die vrouw
heeft zich zelve verwonderlijk wel in bedwang
gehouden.
Hij zou dit nog beter weten, als hij die vrouw
zag gelijk zij door hare eigene kamers op en
neer stapt, met loshangende haren , hare handen
EEN SLECHT YOUHTELKEN. t^blz. 28Ü).
achter haar teruggebogen hoofd samengeslo-
ten, en hare trekken als van pijn verwrongen.
Hy zou dit des te meer denken, als hij die vrouw
aldus uren lang op en neer zag rennen, zon-
der stil te staan, zonder vermoeienis te voe-
len, en altijd vergezeld door den voetstap op
de Ueestenvvandeling. Maar hij sluit, daar de
lucht nu kil wordt, het venster, schuift de
gordijnen dicht, gaat naai\' bed en valt in slaap.
En waarlijk, wanneer de sterren verdwijnen en
het llauwe daglicht de torenkamer binnensluipt,
en hem vindt gelijk hij er op zijn oudst uitziet,
schijnt het alsof graver en spade reeds besteld
waren en spoedig aan het werk zouden zijn.
Hetzelfde llauwe daglicht ziet hoe Sir Lei-
overbodige voorzorg, in geval het ooit noodig
mocht zijn Sir Leicester daarvan te overtuigen,
dat ik in ons geheel onderhoud uitdrukkelijk
heb doen blijken, dat Sir Leicester\'s gemoeds-
rust en eer en de reputatie der familie mijne
eenige zorg zijn. Het zou mij verheugd hebben,
de belangen van Lady Dedlock insgelijks tot
mijne zorg te maken, indien de zaak dat had
toegelaten, maar ongelukkig was dit zoo niet."
— "Ik kan getuigenis geven van uwe trouw,
mijnheer."
Nadat zij dit gezegd heeft, blijft zij nog eene
poos roerloos staan, maar eindelijk beweegt
zij zich, en keert zich, zonder iets van haar
gewoon voorkomen verloren te hebben, naar
\\%
-ocr page 302-
HET VERLATEN HUIS.
^«11»
den oven, uit de heete straatsteenen en «Ie
heete muren samengesteld, heeft hij zich nog
droger dan gewoonlijk gebakken; en zijn dor-
stige geest denkt aan zijn portwijn, dien eene
halve eeuw heeft gerijpt.
De lantaarnopsteker wipt aan mijnheer Tul-
kinghorn\'s kant van de Fields zijne ladder
op en af, wanneer die hoogepriester van adel-
lijke geheimen zijne deur bereikt. Hij gaat de
stoep op en wil het donkere voorhuis binnen-
sluipen, wanneer hij op de bovenste trede een
met onderdanige vriendelijkheid buigend man-
neke ontmoet.
"Is dat Snagsby?"—"Ja, mijnheer. Ik hoop,
dat gij welvaart, mijnheer. Ik dacht juist, dat
ge niet meer komen zoudt, mijnheer, en ik
wilde naar huis gaan." — "Zoo! Wat is er?
Wat moet ge met mij?"— "Wel, mijnheer,"
antwoordt Snagsby, zijn hoed, uit eerbied voor
zijn besten klant, naast zijn hoofd houdend»;,
"ik wenschte een woordje met u te spreken,
mijnheer." —"Kunt gij dat hier doen?" — "O
ja wel, mijnheer." — "Spreek dan maar." De
solliciteur keert zich om, leunt met zijne armen
over het hek boven aan de stoep en ky\'kt naar
den lantaarnopsteker, die nu dichtbij gekomen
is. — "Het betreft," zegt Snagsby, op een toon
vol geheimzinnigheid, "bet betreft — om er
niet te veel van te zeggen — iemand van vreemde
afkomst." — "Van vreemde afkomst! Wie dan?"
zegt mijnheer ïulkinghorn, hem met zekere
verwondering aanziende. — "Eene vrouw of juf-
vrouw, mijnheer. Eene Eransche, als ik mij
niet vergis. Ik ben zelf met die taal niet be-
kend, maar aan hare manieren en haar uit-
zicht zou ik denken, dat zij eene Fransche was,
zeker geene Engelsche. Zij, die boven was,
mijnheer, toen mijnheer Ducket en ik de eer
badden van dien straatvegersjongen bij u te
brengen." — "O ja, ja. Mademoiselle Hortense."
— "Zoo, mijnheer?" Snagsby kucht achter zijne
hand zijn kuchje van onderwerping. "Ik ben
over het geheel niet bekend met vreemde na-
men, mijnheer, maar ik twijfel niet of zij zal
zoo heeten." Snagsby schijnt dit antwoord be-
gonnen te hebben met een wanhopig voorne-
men om den naam te herhalen; maar bij nader
bedenken kucht hij nog eens om zich té ver-
ontschuldigen. — "En wat kunt gij van haar
te zeggen hebben, Snagsby?" vraagt mijnheer
Tulkinghorn. — "Wel, mijnheer," antwoordt
de kantoorwinkelier en beschaduwt zijne mede-
(leel\'mg met zijn hoed; "het valt mij wel wat
moeielijk. Mijn huiselijk geluk is zeer groot —
ten minste zoo groot als iemand kan verwach-
ten, zekerlijk — maar mijn vrouwtje is eenigs-
zins jaloersch. Om er niet te veel van te zeg-
gen — zij is wel wat erg jaloersch. En ziet ge,
dat eene vreemde jufvrouw, die er zoo fatsoen-
lijk uitziet, in den winkel komt, en in het hofje
rondloert — ik zou er niet gaarne zulk eene
cester zijn berouwvol vaderland in oen edelmoe-
digen droom vergiffenis schenkt; en lioe deneven
verschillende posten aanvaarden, waarbij bet
ontvangen van bun salaris bet meeste werk
uitmaakt: en boe de kuisebe Volumnia een bruid-
schat van vijftig duizend pond aanbrengt aan
den leelijken ouden generaal, meteen mond vol
valsche tanden, lang de bewondering van lïatb
en de schrik van alle andere plaatsen waar bij
komt. Ook in kamertjes, hoog onder het dak
en boven stallen en bijgebouwen, waar eene
minder hoogvliegende eerzucht droomt van za-
ligheid in eene portierswoning en in den heiligen
echten staat met Will of Sally. De heldere zon
gaat op en trekt alles omhoog — de WilFs en
Sally\'s, de over den grond zwevende dampen,
de neerhangende bladeren en bloemen, de vo-
gelen, viervoetige dieren en kruipende dingen,
de tuinlieden om het bedauwde gras te rollen
en tot een groen tapijt te maken, en den rook
van het groote keukenvuur. die zich kronkelend
in de dunne lucht verheft. Eindelijk rijst de vlag
op. boven mijnheer Tulkinghorn\'s nog bewus-
teloos hoofd. en verkondigt met vreugde, dat
Sir Leicester en Lady Dedlock bij bun geluk-
kigen huiselijken haard zijn gezeten, en dat
op het buitengoed in Lincolnshire de gast-
vrijheid heersebt.
XL II.
MIJNHEER TULKINGHORN\'S KAMER THUIS.
Van de groene hoogten en breedgetakte eiken
van Kastanje-Hof verplaatst mijnheer Tulking-
horn zich naar de benauwde hitte en liet stof
van Londen. Zijne manier van komen en gaan
tusschen die twee plaatsen is een van zijne on-
doordringbare geheimen. Hij wandelt naar Kas-
tanje-Hof alsof het naast de deur zijner kamers
lag, en keert naar zijne kamers terug alsof hij
Lincoln\'s Inn Fields geheel niet had ver-
laten. Voor de reis verwisselt hij niet van klee-
deren, en naderhand spreekt hij ei\' niet van.
Hij is dezen morgen even stil uit zijne toron-
kamer verdwenen, als hij nu in den schemer-
avond op bet plein verschijnt.
Als een zwart berookte Londenscbe vogel
onder de vogelen, die in deze vrool\'yko velden
zitten te slapen, waar de schapen allen tot
perkement, de geiten tot pruiken zijn gemaakt
en bet gras in hooi is veranderd, komt de uit-
gedroogde Londenscbe praktizijn, die onder het
menschdom woont, maai\' niet daarmede ver-
keert, die oud geworden is zonder ondervin-
ding van eene blijde jeugd te hebben, en die
zich zoolang gewend heeft in de boeken en
gaten der menschheid een bekrompen nest te
maken, dat hij haar ruimer en beter werk-
kring heeft vergeten, naai- huis wandelen. In
-ocr page 303-
BETREKKELIJK DE VREEMDE JUFVROUW.                              291
sterke uitdrukking voor gebruiken, mijnheer,
als ik anders kon, maar ik moet wel zeggen
rondloert — gij weet wel, dat is—is het niet
zoo? Ik laat het aan uw eigen oordeel over."
Nadat Snagsby dit op een zeer beklaaglijken
toon gezegd heeft, kucht hij een kuchje van
toepassing, om het verzwegene aan te vullen.
"Hoe zoo? wat wilt ge zeggen?" vraagt mijn-
heer Tulkinghorn.— "Ja, mijnheer," antwoordt
Snagsby, "ik dacht wel, dat gij het zelf wel
zoudt gevoelen, en mijn gevoel niet kwalijk
nemen, als gij bedenkt hoe teergevoelig mijn
vrouwtje is. Gij moet weten, die vreemde juf-
vrouw — gij hebt daar zoo even haar naam ge-
noemd, maar ik kan dien zoo goed niet uit-
spreken — heeft dien avond het woord Snagsby
opgevangen, want zij is buitengemeen bij de hand,
en navraag gedaan en mijn adres gekregen en
is, terwijl ik aan tafel zat, naar mij toe gekomen.
Nu is Gusta, ons dienstmeisje, heel bedeesd en
heeft toevallen, en zij schrikte van die jufvrouw
— die heel vinnig kijkt — en van hare nijdige ma-
nier van spreken — waarvoor iemand, die wat
bloo is, wel bang kan worden, — en in plaats
van zich goed te houden, liet zij zich daardoor ont-
stellen en viel de keukentrap af, van het eene
toeval in het andere, zulke toevallen als ik
somtijds denk, dat nooit iemand gehad heeft,
of uit bijgekomen is, behalve bij ons in huis.
Bij gevolg had mijn vrouwtje gelukkig genoeg
te doen, en bleef ik alleen in den winkel. En
toen zeide zij, dat zij , daar mijnheer Tulking-
horn haar altijd \'-niet thuis" liet geven, de
vrijheid zou nemen van gedurig bij mij aan te
komen, tot zij hier werd ingelaten. Sedert heeft
zij dan ook, gelijk ik begon te zeggen, in het
hofje rondgeloerd — rondgeloerd, mijnheer;"
hij herhaalt dit woord met roerenden nadruk.
"De gevolgen van zulk eene manier van doen
zijn onberekenbaar. Het zou mij niet verwon-
deren als de buren reeds erg beginnen te krijgen,
om niet van mijn vrouwtje te spreken. Terwijl
de hemel toch weet," vervolgt hij, zijn hoofd
schuddende, "dat ik nooit aan vreemde vrou-
wen heb gedacht, of er iets van weet, behalve
dat zij voorheen meest met bezeinpjes en tegen-
woordig met eene tamboerijn rondloopen. Ik
verzeker u, mijnheer, dat ik er nooit meer
van geweten heb."
Mijnheer Tulkinghorn heeft zeer ernstig naar
dit beklag geluisterd en vraagt nu: "En dit is
nu alles, niet waar, Snagsby?" — "Ja, mijn-
heer, dat is alles," antwoordt Snagshv en be-
sluit met een kuchje, hetwelk duidelijk zegt:
"En voor mij is het genoeg — overgenoeg." —
\'Ik weet niet wat Mademoiselle Hortense wil
hebben ot kan meenen, of zij moet gek zijn,"
zegt de solhciteur. _ «En a\\ was 2y ,iat) mijn.
heer, brengt Snagsby smeekend hiertegen in,
"dan zou het toch geen troost wezen, als zulk
eene gekke vreemde jufvrouw mijn huiselijk ge-
luk kwam verwoesten." — "Neen," zegt de
ander. "Welnu. Daar moet een eind aan komen.
Het spijt mij, dat gij last van haar gehad hebt.
Als zij weder bij u komt, zend haar dan hier-
heen."
Met vele buigingen en een kort kuchje, waar-
mede hij verschooning voor zijne vrijpostigheid
verzoekt, neemt Snagsby afscheid, en gaat met
een verlicht hart naar huis. Mijnheer Tulking-
horn gaat naar boven, en zegt bij zich zelven:
"Die vrouwen zijn geschapen om last te geven,
de geheele wereld over. Alsof de meesteres niet
genoeg was, komt daar nu nog de kamenier!
Maar met deze slet zal ik het ten minste kort
maken."
Dit zeggende, sluit hij zijne deur open. stapt
op den tast door de donkere kamers, steekt
zijne kaarsen aan en ziet om zich heen. Het
is te donker om veel van de Allegorie te zien;
maar de dreigende Romein, die altijd uit de
wolken tuimelt en naar beneden wijst, is vrij
duidelijk nog daarmede aan den gang. Zonder
hem met veel aandacht te verwaardigen, haalt
mijnheer Tulkinghorn een sleutelje uit den zak .
ontsluit eene lade, waarin een grooter sleutel
ligt, die een kolïer ontsluit, waarin hij nog
een sleutel vindt, en komt zoo aan den kel-
dersleutel, waarmede hij naar de wijngewesten
wil afdalen. Hij gaat met eene kaars in de
hand naar de deur, toen er juist aangeklopt
wordt.
\'•Wie is dat.\' — Zoo, zoo, mejufvrouw, zijt
gij het? Gij komt juist bijtijds. Ik heb daar
net van u gehoord. Kom! Wat moet gij heb-
ben?"
Hij zet de kaars op den schoorsteenmantel
in de kamer van zijn klerk en tikt met den
sleutel tegen zijne uitgedroogde wang, terwijl
hij Mademoiselle Hortense met dezen welkomst-
groet ontvangt. Die katachtige dame, die hare
lippen dicht heeft toegeknepen en hem zijde-
lings aankijkt, sluit zachtjes de deur eer zij
antwoord geeft.
"Ik heb veel moeite gehad om u te vinden,
mijnheer." — "Hebt gij?" —"Ik ben hier heel
dikwijls geweest, mijnheer. Altijd heeft men
tegen mij gezegd: "hij is niet thuis; hij heeft
iemand bij zich; hij is dit en dat; hij kan u
niet spreken." " — "Dat was dan de waarheid."
— "Niet de waarheid. Logens!"
Somtijds heeft Mademoiselle Hortense iets
schielijks in hare manier van spreken, hetwelk
zoo op een tijgerachtigen sprong naar het voor-
werp van haar ongenoegen gelijkt, dat dit voor-
werp onwillekeurig terugdeinst. Dit is nu het
geval van mijnheer Tulkinghorn, hoewel Ma-
demoiselle Hortense, met half geslotene oogen
(maar toch altijd zijdelings uitkijkende) slechts
verachtelijk glimlacht en haar hoofd schudt.
"Kom aan, mejufvrouw," zegt de solhciteur,
ongeduldig met den sleutel op den schoorsteen-
-ocr page 304-
HET VERLATEN HUIS.
2JW
het niet ?" — "Gij schijnt vrij veel te weten,"
zegt mijnheer Tulkinghorn hierop. — "Doe ik
niet? Denkt gij, dat ik zoo onnoozel ben om
te gelooven, dat ik hier gekomen ben, zoo ge-
kleed, om met dien jongen te spreken, alleen
om eene weddenschap uit te maken? O mijn
God! Wel zeker!" Bij dit antwoord, tot aan
het woord "maken," is mademoiselle spottend
beleefd en vriendelijk geweest; en toen is zij
eensklaps tot den bittersten toon van hoon en
smaad overgegaan, terwijl hare zwarte oogen
op hetzelfde oogenblik bijna gesloten waren en
wijd openstonden. — "Laten wij nu eens zien,"
zegt mijnheer Tulkinghorn, met den sleutel te-
gen zijne kin tikkende en haar met onverstoor-
bare kalmte aanziende, "hoe de zaak staat." —
".la, laten wij zien," antwoordt mademoiselle, ver-
scheidene malen snel en toornig met haar hoofd
knikkende. — "Gij komt hier met hét buitenge-
meen bescheiden verzoek, dat gij zoo even ge-
daan hebt, en als dat niet wordt toegestaan,
zult gij misschien nog eens komen?" — "En
nog eens," zegt mademoiselle , nog harder knik-
kende, "en nog eens, en nog eens, en nog
dikwijls — kortom, zonder einde." — "En niet
alleen hier komen, maar gij zult misschien ook
naar Snagsby gaan, en als dat bezoek ook niet
baat, nog eens bij hem terugkomen ?" — "En
nog eens," herhaalt mademoiselle, wier knik-
ken nu stuipachtig wordt, "en nog eens, en
nog eens, en nog heel dikwijls — kortom, zon-
der einde." — "Heel goed. Laat ik u nu mogen
aanraden, Mademoiselle llortense, om de kaars
te nemen en dat geld van u op te rapen. Ik
denk, dat gij het daar achter het schut in dt\'n
hoek zult vinden."
Zij werpt hem slechts over haar schouder een
lach toe, en blijft met over elkander geslagene
armen staan.
"Gij wilt dus niet?" — "Neen, ik wil niet."
—  "Zoo, dan zijt gij zooveel te armer, en ik
zooveel te rijker. Zie nu eens, mejufvrouw, dit
is de sleutel van mijn wijnkelder. Het is een
groote sleutel, maar de sleutels van gevange-
nissen zijn nog grooter. In deze stad zijn liui-
zen van correctie (waar men tredmolens voor
vrouwen heeft), die heel sterke en zware
deuren hebben, en ook zonder twijfel groote
en sterke sleutels. Ik vrees, dat eene dame
van uwe levendigheid het eenigszins onaange-
naain zou vinden, als een van die sleutels voor
zekeren tijd achter haar werd omgedraaid. Wat
denkt gij?" — "Ik denk," antwoordde made-
luoiselle, zonder eenige beweging te maken en
met eene heldere, vriendelijke stem, "dat gij
een ellendeling zijt." — "Wel waarschijnlijk!"
zegt mijnheer Tulkinghorn, bedaard zijn neus
snuitende. "Maar ik vraag u niet wat gij van
mij zelven denkt, maar wat gij van de gevan-
genis denkt." —"Niets. Wat gaat dat mij aan?"
— "Het gaat u zooveel aan, mejufvrouw," ant-
mantel tikkende, "als gij iets te zeggen hebt, zeg
het dan, zeg het dan." — "Mijnheer, gij hebt mij
slecht behandeld. Gij hebt u gemeen gedragen."
— "Gemeen gedragen ?" herhaalt de solliciteur en
wrijft zijn neus met den sleutel. — "Ja. Dat is
liet wat ik u te zeggen heb. Dat weet gij zelf\'wel.
Gij hebt mij geattrapeerd — mij gedupeerd —
om u informatiën te geven — gij hebt mij ge-
vraagd om u dat kleedje van mij te laten zien, dat
mylady op dien avond moest gedragen hebben;
gij hebt mij hier laten komdn om mij aan dien
jongen te laten zien. Zeg, is dat niet zoo.\'"
Mademoiselle llortense doet nog een t\'ygerach-
tigen sprong. — "Gij zijt eene duivelin!" schijnt
mijnheer Tulkinghorn te denken, terwijl hij
haar wantrouwig aanziet. Daarop antwoordt hij:
"Welnu, vrouwmensch. Ik heb u betaald." —
"Gij mij betaald!" roept zij met toornige inin-
achting uit. "Twee souvereinen. Ik heb ze niet
gewisseld; ik weiger ze, ik veracht ze, ik smijt
ze weg." Dit doet zij letterlijk. Terwijl zij nog
spreekt, haalt zij ze uit hare borst en werpt
ze met zulk een geweld op den vloer, dat zij
weder opspringen, eer zij ieder naar den hoek
rollen, waar zij na eene poos rondgetold te
hebben, blijven liggen. "Gij hebt mij betaald!"
zegt Mademoiselle llortense, hare groote oogen
wederom dichtknijpende. "O mijn God! Wel
zeker!"
Mijnheer Tulkinghorn krabt zijn hoofd met
den sleutel, terwijl zij zich vermaakt met scham-
per te lachen.
"(Jij moet wel rijk wezen, mijne schoone viien-
din," merkt hij zeer bedaard aan, "om liet
geld zoo weg te gooien." — "Ik ben rijk," ant-
woordt zij. "Ik ben rijk in haat. Ik haat my-
Iady met al mijn hart. Dat weet gij wel." —
"Weten? Hoc zou ik dat weten?" — "Omdat
gij het heel goed geweten hebt, eer ge mij
om die informatiën kwaamt vragen. Omdat gij
heel goed geweten hebt, dat ik r-r-razend was!"
Het schijnt mademoiselle onmogelijk te zijn de
letter r in dit woord genoeg te laten ratelen,
hoewel zij hare krachtige uitspraak nog te hulp
komt door hare handen dicht te knijpen en
hare tanden op elkander te klemmen.— "Zoo,
ik wist dat wel?" zegt mijnheer Tulkinghorn,
en bekijkt den baard van zijn sleutel. — "Ja,
zekerlijk. Ik ben niet blind. Gij hebt u zeker
van mij geacht, omdat gij dat wist. Ik verfoei
haar." Mademoiselle llortense slaat hare armen
over elkander en werpt hem dit laatste ge-
zegde over een harer schouders toe. — "Hebt
gij, nu gij dit gezegd bobt, nog meer te zeg-
gen, mademoiselle?" — "Ik ben nog niet ge-
plaatst. Bezorg mij eene plaats. Maak dat ik
eene goede conditie krijg. Als gij dat niet kunt,
of dat niet wilt, gebruik mij dan om haar te
vervolgen, haar te onteeren, haar tot schande
te brengen. Ik zal u goed helpen en niet goe-
den wil. Dat is immers uw oogmerk. Weet ik
-ocr page 305-
U1TTART1NG VAN DE ZIJDE DER VREEMDE JUFVROUW.                   W.i
nen, een blik naar den hardnekkigen Romein,
die van de zoldering naar beneden wijst.
woord t do solliciteur, langzaam zijn zakdoek in
zijn zak stekende, en zijn jabot gladstrijkende:
"de wet is hier zoo despotisch, dat zij maatre-
gelen neemt om te verhinderen, dat iemand
van onze goede Engelscho burgers tegen zijn
verlangen door bezoeken, zelfs van eene dame,
wordt lastig gevallen. En op zijne klacht, dat
hij zoo lastig gevallen wordt, neemt zij de las-
tige dame en sluit haar in eene gevangenis met
dwangarbeid op. Draait den sleutel achter haar
om, mejufvrouw." Hij heldert zijne woorden op
door liet genoemde bedrijf met den keldersleutel
na te bootsen. — "Is het waar?" antwoordt
mademoiselle, met dezelfde vriendelijke stem.
"Dat is comisch. Maar toch — wat gaat mij
dat aan?" — "Mijne schoone vriendin," ant-
woordt mijnheer Tulkinghorn, "kom nog eens
hier of bij mijnheer Snagsbv een bezoek bron-
gen , on gij zult hot leeren." — "In dit geval
zult ge in ij misschien naar de gevangenis zon-
don ?" — "Misschien."
Het zou eeno tegenstrijdigheid zijn, dat
iemand, die juist zoo schertsend vriendelijk
spreekt als mademoiselle, hot schuim voor den
mond kwam, anders zou men uit zekeretijgerach-
tige trekking harer mond hoeken kunnen opma-
kon. dat hot op hot punt was om zich te vortoonen.
"Kortom, mejufvrouw," zegt mijnheer Tul-
kinghorn, "het zou mij spijten onbeleefd te zijn,
maar als gij ooit weder ongevraagd hier — of
daar — komt, zal ik u aan een politiedienaar
overgeven. Hunne galanterie is groot, maar zij
dragen weerspannige lieden toch op eene schan-
delijke manier langs de straten; op eono plank
gebonden. moisjelief." — "Ik zal u op de proef
stollen," fluistert mademoiselle. "Ik zal zien of
gij dat doen durft." — "En als ik ii eens /\'ver-
volgt de solliciteur, zonder naar haar te luis-
teren, "in eeno goode gevangenis-conditie breng,
zal het eenigen tijd duren oor gij er weder uit-
komt." — "Ik zal u op do proef stellen," her-
haalt mademoiselle\'wederom fluisterend.— "En
nu," vervolgt do solliciteur. zonder nog naar
haar te luisteren, "moest gij liever maar heen-
gaan. Denk er tweemaal over, eer gij weder
hier komt." — "Denk gij," antwoordt zij, "er
tweehonderdmaal over." — "Gij zijt door uwe
mevrouw weggezonden, dat weet gij wel," zegt
mijnheer Tulkinghorn , tot aan de trap niet haar
niedegaande, "omdat gij zoo kwaadaardig en on-
handelbaar zijt. Degin nu op eene geheel andere
manier, en laat u waarschuwen door wat ik
u zeg. Wat ik zeg, meen ik; en wat ik dreig,
zal ik doen, mejufvrouw."
Zij gaat naar beneden zonder antwoord te
geven of achter zich om te zien. Nadat zij de
trap af is gaat hij ook naar beneden ; en met zijne
met spinrag bedekte flesch terugkomende, gaat
hij die op zijn gemak en zeer genoeglijk zitten
uitdrinken; en werpt nu en dan, terwijl hij
zijn hoofd achterover tegen zijn stoel laat leu-
XLII1.
ESTHF.It\'s VERHAAL.
Het is nu onverschillig hoe dikwijls ik aan
mijne lovende moeder dacht, die mij gezegd
had, dat ik haar altijd voor dood moest achten.
Ik durfde baar niet naderen of aan haar schrijven,
want mot mijn anjrst voor het govaar, waarin
zij haar leven sleet, kon niets gelijkstaan dan
mijne vrees om dat gevaar te vorgrooten. We-
tonde, dat mijn enkel bestaan als levend wezen
oen onverwacht struikelblok op haar weg was,
kon ik niet altijd dien afschrik voor mij zelve
overwinnen, die mij had aangetast toon ik hot
geheim voor het eerst vernam. Nooit durfde
ik haar naam uitspreken. Het was mij alsof ik
niet eens hooren mocht, dat zij genoemd word.
Als hot gesprok ergens in mijn bijzijn die richting
nam, gelijk natuurlijk somtijds gebeurde, dood
ik mijn best om niet te hooron — telde bij
mij zelve, zeide iets op, dat ik van buiten kende,
of ging de kamer uit. Ik begrijp nu wel, dat
ik dit dikwijls moet gedaan hebbon, wanneer
er geen het minste gevaar bestond, dat er van
haar zou gesproken worden; maar ik deed het
uit angst om iets te hooren, hetwelk aanleiding
kon geven, dat zij verraden, en wel door mij
verraden werd.
Het is nu onverschillig, hoe dikwijls ik mij
don klank harer stem herinnerde, mij vorwon-
derde of ik die ooit weder zou hooren gelijk
ik zoo verlangde, en dacht hoc vreemd en treu-
rig het was, dat die stem zoo nieuw voor mij
was. Het is nu onverschillig, dat ik gedurig op-
lette of de naam mijner moedor in het open-
baar werd genoemd; dat ik dikwijls de deur
van haar huis in do stad voorbijging, verlan-
gend en toch bevreesd om er naar om to zien;
dat ik eens in do komedie was toon mijne moeder
daar ook was en mij zag, en wij voor dat groote
gezelschap van alle standen zoo ver van elkan-
der zaten, dat alle betrekking en vertrouwe-
hjkheid tusschen ons een droom scheen te zijn.
Dat is alles, alles voorbij. Mijn lot is zoo ge-
zegend geweest, dat ik weinig van mij zelve
kan verhalen, of het is oen verhaal van goed-
hoid en edelmoedigheid in andoren. Ik mag dus
dat weinige wel overslaan en voortgaan.
Toen wij weder gerust thuis waren, hadden
Ada en ik vele gesprekken met mijn voogd, waar-
van Richard het onderwerp was. Het spoot mijne
lieve Ada zeer dat hij hun goeden neef in zijne
gedachten zooveel onrecht aandeed; maar zij
was Richard zoo trouw, dat zij hem zelfs daarom
niet kon hooren misprijzen. Mijn voogd was
hiervan overtuigd en noemde daarom ook zijn
-ocr page 306-
HET VERLATEN HUIS.
294
daaraan gehecht hebben, en te weinig gedacht
aan de noodzakelijkheid om ze binnen perken
te houden; en zoo is hij geworden wat hij is.
Niet waar?" zeide mijn voogd, en zag ons aan
alsof hij hoopte, dat wij hem gelijk zouden geven.
"Wat denkt gij er van met u beiden?"
Ada zag mij aan en zeide, dat het jammer
was, dat hij Richard op onkosten joeg.
"Dat is het ook, dat is het ook," antwoordde
mijn voogd haastig. "Dat moet zoo niet zijn.
Wij moeten dat schikken. Ik moet dat voor-
komen. Dat gaat niet aan."
En ik zeide, dat het mij speet, dat hij Richard
ooit voor een present van vijf pond bij mijn-
heer Vholes had gebracht.
"Heeft hij dat gedaan?\'\' zeide mijn voogd,
terwijl zijn gezicht voor een oogenblik betrok.
"Maar daar hebt gij den man. Daar hebt gij
den man. Zoo iets heeft bij hem niets baatzuch-
tigs. Hij heeft geen het minste denkbeeld van
de waarde van het geld. Hij brengt Rick bij
mijnheer Vholes; en dan is hij met dien heer
goede vrienden geworden en leent vijf pond van
hem. Hij meent niets daarmee, en denkt er niets
bij. Hij zal u dat zelf verteld hebben, zou ik
haast gelooven?" — "O ja," zeide ik. — "Juist!"
riep mijn voogd nu zegevierend uit. "Daar hebt
gij den man. Als hij er iets kwaads mede voor-
had, of dacht, dat er kwaad in stak, zou hij
het niet vertellen. Hij vertelt het gelijk hij het
doet, in zijn onnoozelheid. Maar gij moet hem
in zijn eigen huis zien, en dan zult gij hem
beter begrijpen. Wij moeten Harold Skimpole
een bezoek gaan brengen, en hem voor die din-
gen waarschuwen. Och Heere, hij is een kind,
een onnoozel, onmondig kind!"
Dientengevolge gingen wij kort daarop naar
Londen en zochten mijnheer Skimpole op.
Hij woonde op eene plek inSomersTown,
de Veelhoek genoemd, waar toen juist een
aantal arme uitgewekene Spanjaarden, met
mantels om en papieren sigaartjes in den mond,
rondwandelden. Of hij een beter huurder was
dan iemand zou gedacht hebben, dewijl zijn vriend
Iemand altijd eindelijk voor hem betaalde, of
dat zijne ongeschiktheid voor geldzaken het ook
bijzonder moeielijk maakte hem de deur uit te
zetten, weet ik niet; maar hij had dit zelfde
huis reeds eenige jaren bewoond. Het was in
een staat van verval, die volkomen aan onze ver-
wachting beantwoordde. Eenige spijlen van het
stoephek waren verdwenen; het watervat was
aan stuk; de klopper hing los; de knop van
de schel was, naar het roestige ijzerdraad te
oordeelen , reeds lang geleden afgetrokken; en
vuile voetstappen op de stoep waren het eenige
tccken, dat het huis bewoond was.
Eene logge, slordige meid, die door al de
scheuren van hare japon ea schoenen, gelijk
eene overrijpe bes, scheen heen te barsten,
beantwoordde ons aankloppen door de deur een
naam nooit mot een enkel woord van verwijt.
"Rick is op een dwaalweg, lieve," zeide hij
soms. \'•Welnu, hoe dikwijls zijn wij allen niet
op een dwaalweg geweest. Wij moeten hopen,
dat de tijd en gij hem te recht zult brengen.\'\'
Wij vernamen naderhand, wat wij toen wel
vermoedden, dat hij het niet op den tijd had
laten aankomen, voordat hij zelf verscheidene nia-
len beproefd had om Richard de oogen te openen.
Hij had hem geschreven, was naar hem toe
gegaan, had met hem gesproken, had alle vrien-
delijke ovorrodingskunsten beproefd, die zijne
goedheid kon bedenken. Onze ongelukkige, aan
het verderf gewijde Richard was doof en blind
voor alles. Indien hij het verkeerd had, zou
hij boete doen als het Kanselarij-proces beslist
was. Indien hij in het donker rondtastte, kon
hij niet beter dan zijn best doen om de wol-
ken te verdry ven, die zooveel bedekten en ver-
duisterden. Achterdocht en misverstand waren
immers de schuld van dat proces! Men moest
hem dus maar dat proces laten afwerken, en
zoo weder tot zijn verstand komen. Dit was be-
stendig zijn antwoord. Dat proces had hem zoo
geheel ingenomen en overmeesterd, dat men
hem niets onder het oog kon brengen, of hij
maakte het — met zekere verdraaide redeneer-
kunst, — tot eene nieuwe drangreden om te
doen wat hij deed. "Zoodat het waarlijk nog
meer kwaad doet," zeide mijn voogd mij eens,
"den armen jongen tegen te spreken, dan hem
maar te laten begaan."
Ik nam eene van die gelegenheden waar om
mijn twijfel te kennen te geven of mijnheer Skim-
pole wel een goed raadsman voor Richard was.
"Raadsman?" antwoordde mijn voogd lachende.
"Wel, melieve, wie zou zich door Skimpole
raad laten geven?" — "Aanmoediger zou mis-
schien een beter woord zijn geweest," zeide
ik. —"Aanmoediger?" antwoordde mijn voogd
weder. "Wie zou zich door Skimpole laten aan-
moedigen?" — "Richard niet?" vroeg ik. —
"Neen," antwoordde hij. "Zulk een vlinderachtig
wezen, dat niets van wereldsche zaken weet,
nooit iets berekent, .nooit over iets nadenkt,
is eene verademing en uitspanning voor hem.
Maar wat aanmoedigen, of raad geven, of op
iemand of iets een ernstigen invloed uit te oefe-
nen betreft, dat is van zulk een kind als Skimpole
niet te denken." — "Maar, neef John," zeide
Ada, die juist was binnengekomen en nu over
mijn schouder zag, "hoe komt hij zulk een kind?"
—   "Hoe hij zulk een kind komt?" zeide mijn
voogd, eenigszins verlegen zijn hoofd wrijvende.
—   "Ja, neef John." — "Wel," antwoordde hij
langzaam, terwijl hij zijn hoofd al harder en
harder wreef, "hij is geheel gevoel en — en
aandoenlijkheid en — en verbeelding. En die
eigenschappen werken bij hem niet regelmatig.
Ik denk, dat de menschen, die hem daarom
in zijne jeugd bewonderden, te veel gewicht
-ocr page 307-
\'*.).->
MIJNHEER SK1MP0LE THUIS.
Een vriendelijke tuinman heeft ze te koop. Toen
de man ze gisteravond bracht, wilde liij we-
ten of hij op het geld zou wachten. "Waarhjk,
mijn vriend," zeide ik, "mij dunkt van neen
— als uw tijd eenige waarde voor u heeft."
Dat moet wel zoo geweest zijn, want hij ging
heen."
Mijn voogd zag ons mot een glimlach aan,
als wilde hij ons vragen: "Is het mogelijk met
zulk een onnoozel kind over wereldsche zaken
te spreken?"
"Dit is een dag," zeide mijnheer Skimpole,
vroolijk een teugje wijn uit oen bierglas ne-
mende, "die hier altijd in gedachtenis zal blij-
ven. Wij zullen hem den dag van Sint Clare
en Sint Summerson noemen. (Jij moet mijne
dochters zien. Ik heb eene dochter met blauwe
oogen, die is mijne schoone dochter: en dan
heb ik eene sentimenteele dochter en eene
comische dochter. Gij moet ze alle drie zien.
Zij zullen er verrukt over zijn."
Hij wilde zo gaan roepen, toen mijn voogd
hem tegenhield en hem verzocht nog een oogen-
blik te wachten, daar hij eerst een woordje
met hem wenschte te spreken.
"Mijn beste Jarndyce," antwoordde hij schert-
send en ging weder naar de sofa, "zooveel oogen-
blikken als u maar belieft. Op den tijd ziet men
hier niet. Wij weten nooit hoe laat het is, en
vragen nooit daarnaar. Dat is de manier niet
om in de wereld vooruit te komen, zult ge
misschien zeggen? Nu ja! Maar wij komen ook
niet vooruit. Wij leggen het daar niet op aan."
Mijn voogd zag ons wederom aan, duidelijk
zeggende: "Hoort gij hem wel?"
"Neen, Harold," begon hij, "wat ik te zeg-
gen heb is iets, dat Richard betreft." — "De
beste vriend, dien ik heb!" zeide mijnheer Skim-
pole hartelijk. "Ik zou haast denken, dat hij
niet mijn beste vriend moest wezen, omdat hij
met u niet wel is. Maar dat is hij toch, ik
kan het niet helpen: hij is vol jeugdige poëzie,
en ik ben zijn vriend. Als u dat niet bevalt,
kan ik het niet helpen. Ik ben toch zijn vriend.\'\'
De gulle rondborstigheid, waarmede hij dit
zeide, had allen schijn van oprechtheid en ver-
blindde mijn voogd, zoo niet, voor het oogen-
blik, ook Ada.
"Gij moogt zijn vriend wezen zooveel gij maar
wilt," antwoordde mijn voogd; "maar wij moe-
ten zijne beurs ontzien, Harold." — "O!" zeide
mijnheer Skimpole. "Zijne beurs ? Nu komt gij
aan iets, dat ik niet begrijp." Nog wat wijn
inschenkende en een gebakje daarin doopende,
schudde hij zijn hoofd en zag Ada en mij glim-
lachend aan, als wilde hij ons zijn voorgevoel
mededeelen, dat men hem dit nooit zou doen
begrijpen. — "Als gij hier en daar met hem
heen gaat," zeide mijn voogd ronduit, "moet
gij hem niet voor u beiden laten betalen." —
"Mijn beste Jarndyce," antwoordde mijnheer I
weinigje open te doen en de reet met liare
breedte te stoppen. Daar zij mijnheer Jarndyce
kende (Ada en ik dachten beide, dat zij hem
blijkbaar met het betalen van haar loon in ver-
band bracht) werd zij echter terstond veel vrien-
delijker en liet ons binnenkomen. Daar het
slot van de deur onbruikbaar was, verzekerde
zij die met een ketting, insgelijks in geen bes-
ten staat, en vroeg ons naar boven te gaan.
"Wij gingen naar de eerste verdieping, zon-
der nog eenig spoor van bewoning te zien dan
de vuile voetstappen. Daar trad mijnheer Jarn-
dyce zonder omstandigheden eene kamer bin-
nen; wij volgden. Zij was donker genoeg en
lang niet zindelijk, maar met eene wonderlijke
soort van armoedige weelde gemeubileerd, met
een voetbankje van bijzondere grootte, eene sofa,
rijk met kussens voorzien, een gemakkelijken
leuningstoel, insgelijks met een aantal kussens,
eene piano , boeken, teekengereedschap, muziek,
nieuwsbladen en eenige teekeningen en schil-
derijen. Eene gebrokene ruit in een der mor-
sige vensters was met een stuk papier door middel
van ouweitjes dichtgeplakt; maar op de tafel
stond een bordje met perziken uit de broei-
kas, een ander met druiven, een ander met
gebakjes en eene flesch rooden wijn. Mijnheer
Skimpole zelf zat half liggende op de sofa, in
eene kamerjapon, en dronk geurige koffie uit
een porceleinen kopje—het was nagenoeg twaalf
uur — terwijl hij naar eene collectie muurbloe-
inen op het balkon keek.
Hij werd door ons binnenkomen in het minst
niet verlegen, maar stond op en ontving ons
op zijn gewonen luchtigen trant.
"Hier ben ik, ziet ge!" zeide hij, toen wij
plaats hadden genomen, niet zonder eenige
moeite, daar de meeste stoelen defect waren.
"Hier ben ik! Dit is mijn sober ontbijt. Som-
mige menschen moeten voor hun ontbijt een
stuk ossevleesch of een schapebout hebben: ik
niet. Geef mij maar mijn perzikje, mijn kopje
koffie en mijn glaasje wijn; en ik ben tevre-
den. Ik heb die dingen voor mij zelven niet
zoozeer noodig; maar zij doen mij aan de zon
denken. Er is niets zonnigs aan stukken osse-
vleesch en schapebouten. Niets anders dan de
bevrediging van dierlijke behoeften." — "Dit is
de kamer waar onze vriend patiënten ontvangt
(of zou ontvangen, als hij ooit patiënten had),
zijne studeerkamer, zijn heiligdom," zeide mijn
voogd tot ons. — "Ja," zeide mijnheer Skim-
pole, met een helderen blik rondziende, "dit
is de vogelkooi. Hier leeft en zingt het vogeltje.
Zij kortwieken hem nu en dan, plukken zijne
veeren uit; maar hij zingt toch nog!"
Hij reikte ons de druiven toe, en herhaalde
vergenoegd: "Hij zingt toch nog! Geen verhe-
ven lied, maar hij zingt toch nog!"
"Dat zijn heerlijke druiven," zeide mijn voogd.
"Een present?"—"Neen," antwoordde hij. "Neen!
-ocr page 308-
HET VERLATEN HUIS.
\'_>1H>
Skimpole, terwijl het comische van dit denk-
beeld een glans over zijn genoeglijk gezicht
verspreidde, "wat zal ik dan doen? Als hij mij
ergens heen brengt, moet ik toch gaan. En
hoe kan ik betalen? Ik heb nooit geld. En al
had ik geld, ik weet er toch niet van. Denk
eens, dat ik tegen iemand zeg: "hoeveel?"
Denk dan eens, dat de man zegt: "zeven schel-
lingen en zes stuivers." Ik weet niets van ze-
ven schellingen en zes stuivers. Ik kan den
man niet lastig vallen, niet verder over de
zaak te spreken. Ik zal iemand, die het druk
heeft. niet vragen wat zeven schellingen en
zes stuivers in het Arabisch is — dat ik niet
versta. "Waarom zou ik hem dan vragen wat
zeven schellingen en zes stuivers in geld is
— waarvan ik ook geen begrip heb?" — "Wel,"
zeide mijn voogd, geenszins misnoegd over dit
argelooze antwoord, "als gij met Rick op reis
gaat moet gij geld van mij leenen (maar zon-
der ooit daarvan te spreken) en de berekening
voor hem overlaten." — "Mijn beste Jarndyce,"
antwoordde mijnheer Skimpolo, "ik wil alles
doen om u genoegen te geven; maar dat komt
mij toch voor, niets anders dan eene ijdele
formaliteit, eene bijgeloovigheid te wezen. Bo-
vendien, ik geef u mijn woord, jufvrouw Clare
en mijne lieve jufvrouw Summerson, ik ver-
beeldde mij, dat mijnheer Carstone schatrijk
was. Ik dacht, dat hij maar een briefje bo-
hoefde te teekenen of zoo iets, om zooveel geld
te krijgen als hij wilde." — "Het is waarlijk
niet zoo, mijnheer," zeide Ada. "Hij is arm."
—   "Inderdaad ?" hervatte mijnheer Skimpolo
met zijn helderen glimlach. "Gij doet mij ver-
baasd staan." — "En daarom niet te rijker,
omdat hij op eene ijdele hoop vertrouwt," zeide
mijn voogd, zijne hand met nadruk op de
mouw van mijnheer Skimpole\'s kamerjapon
leggende. "Draag wel zorg, dat gij hem niet
in dat vertrouwen aanmoedigt, Harold." —
"Mijn lieve vriend," antwoordde mijnheer Skim-
pole, "mijne lieve jufvrouw Clare, en mijne
lieve jufvrouw Summerson, hoe kan ik dat
doen? Daartoe zou ik iets van de zaken moe-
ten weten; en ik woot niets van zaken. Hij is
het, dio mij aanmoedigt. Hij bemoeit zich met
groote zaken, wijst mij de schoonste vooruit-
zichten, waarop zij eindelijk moeten uitloopen,
en verlangt, dat ik ze bewonderen zal. En ik
bewonder zo ook — als schoone vooruitzichten.
Maar meer weet ik er niet van, en dat zeg
ik hem ook."
De vertrouwelijke oprechtheid, waarmede hij
ons dit voorhield, de luchthartigheid, waarmede
hij over zijne eigene onnoozelheid lachte, de
zonderlinge manier, waarmede hij zich in zijne
eigene bescherming nam, en over die wonder-
lijke personage redeneerde, en de schertsende
toon, waarop hij sprak — alles liep te zamen
om te bewijzen, dat mijn voogd hem wel be-
oordecld had. Hoc meer ik hem zag, des te
onwaarschijnlijker kwam het mij, in zijn bijzijn ,
voor, dat hij geheime oogmerken kon hebben,
iets verbergen of op iemand invloed uitoefenen;
en des te meer waarschijnlijk vond ik dit toch
weder in zijne afwezigheid, en des te minder
aangenaam was mij de gedachte, dat hij ge-
méenzaam met iemand verkeerde, wiens wei-
zijn mij ter harte ging.
Vernemende, dat zijn verhoor (gelijk hij het
noemde) nu was afgeloopen, ging mijnheer
Skimpole, met een van genoegen blinkend ge-
zicht, de kamer uit om zijne dochteis te halen
(zijne zonen waren van tijd tot tijd weggeloo-
pon), terwijl mijn voogd opgetogen was, dat
hij zijn karakter van onnoozelheid zoo wel had
gehandhaafd. Weldra kwam hij terug en bracht
zijne drie dochters mede, benevens mevrouw
Skimpole, die eens eene vermaarde schoonheid
was geweest, maar thans eene tengere, ziekelijke
dame was, die aan eene menigte van kwalen
leed en een buitengemeen grooten en schor-
pen neus had.
"Dit," zeide mijnheer Skimpole, "is mijne
schoone dochter, Arethusa — dio zoo wat zingt
en speelt, evenals haar vader. Dit is mijne son-
timenteele dochter, Laura — die een beetje
speelt, maar niet zingt. Dit is mijne comische
dochter, Kittv — die een beetje zingt, maar
niet speelt. Wij toekenen allen een beetje, com-
poneeren oen beetje, en niemand van ons allen
heeft eenig denkbeeld van tijd of geld."
Mevrouw Skimpole zuchtte, naar mij dacht,
alsof zij deze begaafdheid der familie gaarne
had willen missen. Mij dacht ook, dat zij moeite
deed om haar zucht door mijn voogd te doen
hooien, en dat zij elke gelegenheid waarnam
om nog eens te zuchten.
"Het is wel aardig," zeide mijnheer Skim-
pole, en liet zijne vroolijke oogen van de een
naar de ander dwalen, "het heeft iets comisch
en interessants te gelijk, als men opmerkt hoe
familietrekken bewaard blijven. In deze familie
zijn wij allen kinderen, en ik ben het jongste."
De dochters, die veel van hem schenen te
houden, lachten over deze koddige omstandig-
heid, vooral de comische dochter.
"Dat is waar, liefjes," zeide mijnheer Skim-
pole, "is het niet? Zoo is het, en het moet
wel zoo zijn, omdat het zoo in onzen aard
ligt, gelijk het versje van de honden zegt. Daar
is nu jufvrouw Summerson met haar buiten-
gewonen aanleg tot administratie en hare ver-
bazende kennis van allerlei kleinigheden. Het
zal jufvrouw Summerson heel vreemd in de
ooron klinken, durf ik wel zeggen, dat wij hier
in huis niets van karbonaden weten. Maar dat
doen wij toch niet, niet het minste. Wij kun-
nen niets hoegenaamd koken of braden. Eene
naald en draad weten wij niet te gebruiken.
Wij bewonderen de menschen, die de prac-
-ocr page 309-
297
DE FAMILIE VAN DEN HEER SK1MP0LE.
vroolijk. Eens bracht zij haar jongen man mede
naar huis, en zij en hare nog ongevederde
vogeltjes hebben hun nestje boven. Ik geloof
wel, dat mijne sentimenteele dochter en mijne
comische dochter eens ook een man thuis zul-
len brengen en een nestje boven krijgen. Zoo
leven wij maai\' voort; wij weten niet hoe, maar
het gaat toch."
Zij zag er nog zeer jong uit om moeder van
drie kinderen te zijn, en ik kon het niet laten
zoowel haar als die drie kinderen te beklagen.
Het was duidelijk te zien. dat die drie doch-
ticalc wijsheid bezitten, waaraan het ons ont-
breekt: maar wij zoeken geen ongenoegen met
hen. Waarom zouden zij dan met ons ongenoe-
gen zoeken? "Leven en laten leven," zeggen
wij tegen hen. "Leeft gij van uwe practicale
wijsheid en laat ons van u leven!"
Hij lachte, maar gelijk gewoonlijk, scheen
hij volkomen oprecht te zijn en werkelijk te
nieenen wat hij zeide.
"Wij hebben sympathie, mijne roosjes," zeide
mijnheer Skimpoie, "sympathie voor alles, niet
waar?" — "O ja, papa!" riepen de drie doch-
"DRAAIT DEN SLEUTEL ACHTER HAAR OM, ME.1 UT VROUW." HIJ HELDERT ZIJNE WOORDEN OP DOOR
HET GENOEMDE BEDRIJE MET DEN KELDERSLEUTEL NA TE liOOTSEN. (blz. 293).
tors. — "Dat is eigenlijk de bestemming van
onze familie in deze woelige wereld," zeide
mijnheer Skimpoie. "Wij zijn tot niets anders
in staat dan om toe te zien en ons voor alles
te interesseeren, en dat doen wij ook. Wat
kunnen wij meer doen? Daar is mijne schoone
dochter nu drie jaren getrouwd. Ik wil wel ge-
looven, dat haar met een ander kind te laten
trouwen en nog drie kinderen te laten krijgen,
uit het oogpunt van staathuishoudkunde be-
schouwd, zeer verkeerd was; maar het was toch
heel pleizierig. Wij hadden bij die gelegenheden
onze kleine feesten en maakten ons gezellig
ters zoo maar waren opgegroeid, en maar juist
zooveel onderricht hadden gekregen als noodig
was, om haar vader in zijne ledigste uren tot
speeltuig te kunnen dienen. Ik zag, dat zijn
smaak voor het schilderachtige in acht genomen
was in de manier, waarop zij het haar droe-
gen; dat van de schoone dochter was in een
classieken stijl opgemaakt, dat van de senti-
menteele dochter hing in weelderig golvende
lokken, de comische dochter droeg het met
zekere schalkschheid, liet veel van haar vroolijk
voorhoofd zien en had bosjes dartele krulletjes
ter zijde van de oogen. Zij waren in een over-
-ocr page 310-
298
HET VERLATEN HUIS.
eonkomstigen trant gekleed, hoewel zeer mor-
sig en slordig.
Ada en ik spraken met deze jonge dames
en vonden, dat zij verwonderlijk naar haar vader
geleken. Intusschen sprak mijnheer Jarndvee
(die dikwijls zijn hoofd had gewreven en op
eene verandering van wind gezinspeeld) in een
hoekje met mevrouw Skimpole, en hoewel wij
deze twee niet beluisterden, moesten wij toch
wel hooien, dat er geld klonk. Mijnheer Skim-
pole had zich te voren gulhartig aangeboden
om met ons naar huis te gaan en zich ver-
wijderd om zich daartoe te kleeden.
"Mijne roosjes," zeide hij, toen hij terug-
kwam, "past goed op uwe mama. Zij is zwak-
jes vandaag. Als ik voor een paar dagen met
mijnheer Jarndvee medega, zal ik den leeu-
werik hooien zingen en mijn goed humeur be-
waren. Het heeft geleden, zooals ge weet, en
zou alweder lijden als ik thuis bleef." — "Die
slechte man!" zeide de comische dochter. —
".luist op een tijd toen hij wist, dat papa bij
zijne muurbloemen was gaan liggen en naar
de blauwe lucht keek!" klaagde Laura. — "En
toen er zulk een hooireuk in de lucht was!"
zeide Arethusa. — "Het bewees een gebrek
aan poëtisch gevoel bij dien man," zeide mijn-
heer Skimpole toestemmend, maar zeer opge-
ruimd. "Het was lomp. Het toonde een gemis
der fijnere trekken van menschelijkheid. Mijne
dochters," verklaarde hij ons, "hebben zich zeer
boos gemaakt over een braven man..." — "Niet
braaf, papa. Onmogelijk!" brachten alledrie
hiertegen in. — "Een ruwen kerel dan — een
soort van opgerold menschelijk stekelvarken,"
hervatte mijnheer Skimpole, "een bakker hier
uit de buurt, van wien wij een paar leuning-
stoelen hadden geleend. Wij hadden een paar
leuningstoelen noodig en hadden ze niet, en
daarom zochten wij natuurlijk naar iemand, die
ze wel had, en leenden ze. Toen ze versleten
waren wilde hij ze terug hebben. Hij kreeg ze
terug. Nu was hij tevreden, zult gij zeggen.
Geheel niet. Hij had er tegen, dat zij versleten
waren. Ik redeneerde met hem en bracht hein
zijne dwaasheid onder het oog. Ik zeide: "Kunt
gij, zoo oud als gij zijt, nog zoo onredelijk wezen,
mijn vriend, om te willen beweren, dat een
leuningstoel een ding is om op eene kast te
zetten en naar te kijken? Dat het een voor-
werp is om uit de verte te beschouwen, om
als oogpunt naar te turen? Weet gij niet,
dat wij die leuningstoelen geleend hebben om
er op te zitten?" Hij bleef onredelijk, was niet
te overtuigen en gebruikte zeer onvoegzame
bewoordingen. Ik bleef zoo geduldig als ik op
dit oogonblik ben, en sprak hem nog eens aan.
"Mijn goede man," zeide ik , "hoezeer onze aan-
leg om wereldsche zaken te behandelen ook
verschillen mag, wij zijn allen kinderen van
ééne groote moeder — de natuur. Op dezen
heerlijken zomerochtend ziet gij mij hier (ik
lag op de sofa) met bloemen voor mij, fruit
op de tafel, den onbewolkten hemel boven mij,
de lucht vol welriekende geuren, mij verlusti-
gend in de beschouwing der natuur. Ik bid u,
bij ons wederkecrig broederschap, belemmer mij
het uitzicht op dat verhevene schouwspel niet,
door mij de belachelijke gedaante van een boo-
zen bakker voor de oogen te plaatsen." Maar
dat deed hij toch," zeide mijnheer Skimpole,
met schertsende verbazing zijne lachende wenk-
brauwen optrekkende. "Hij plaatste mij die be-
lachelijke gedaante voor de oogen, en dat zal
hij zeker weer komen doen. En daarom ben
ik blij, dat ik hem uit den weg en met mijn
vriend Jarndvee naar huis kan gaan."
Het scheen zijne aandacht te ontsnappen,
dat mevrouw Skimpole en de dochters achter-
bleven om den bakker af te wachten; maar
dit was voor allen iets zoo gewoons, dat het
van zelf scheen te spreken. Hij nam van zijne
familie afscheid met eene teederheid even aar-
dig en kinderlijk als alles wat hij anders deed,
en reed zeer blijmoedig met ons heen. Terwijl
wij naar beneden gingen, hadden wij door eenige
openstaande deuren gelegenheid om te zien,
dat zijne kamer, bij het overige van het huis
vergeleken, een paleis was.
Ik had niet kunnen vermoeden, dat mij dien
zelfden dag nog iets verwachtte, hetwelk mij
op dat oogenblik zeer deed schrikken en mij
door hetgeen er op volgde altijd gedenkwaar-
dig moet blijven. Onderweg naar huis was onze
gast zoo vroolijk en spraakzaam, dat ik niets
anders kon doen dan naar hem luisteren en
mij verwonderen; en ik was in dit opzicht niet
de eenige, want ook Ada zwichtte voor dien
betooverenden invloed. Wat .mijn voogd aan-
gaat, de wind, die, toen wij Somers Town
verlieten, zich in het oosten dreigde vast te
zetten, liep geheel om, eer wij een paar mij-
len daar vandaan waren.
Hoe het met de echtheid van het kinderlijke
van mijnheer Skimpole in andere opzichten
mocht gelegen zijn, in afwisseling en fraai we-
der verheugde hij zich werkelijk met het ge-
not van een kind. Geenszins afgemat door zijne
drukte onderweg, was hij vóór iemand anders
in de zijkamer; en terwijl ik nog naar mijn
huishouden zag, hoorde ik hem bij de piano
Italiaansche barcarolles en Duitsche drinklied-
jes zingen, bij dozijnen achtereen.
Toen wij kort voor den maaltijd allen bij elkan-
der waren, en hij nog voor de piano zat, en op
zijne weelderig achtelooze manier de aardigste
muziekstukjes uit zijn geheugen opzocht, en
tusschenbeide van teekeningen praatte, die hij
een paar jaren geleden bij ons begonnen had
en nu wilde afmaken, werd er een kaartje
gebracht, dat mijn voogd, op een toon vol ver-
wondering, ons hardop voorlas.
-ocr page 311-
SIR LEICESTER DEDLOCK BETUIGT ZIJN LEEDWEZEN.
Hirrold — Herald — Harold Skampling — Skum-
pling — neem mij niet kwalijk — Skimpole."-—
"Dit is mijnheer Harold Skimpole," zeide mijn
voogd, zichtbaar verrast. — "Zoo!" riep Sir
Leicester uit. "Het doet mij genoegen, mijn-
heer Skimpole te ontmoeten en gelegenheid te
hebben om hem persoonlijk mijn leedwezen te
betuigen. Ik hoop, mijnheer, dat gij, als gij
weder in mijne streek van het graafschap komt,
u door geene dergelijke bedenkingen zult laten
weerhouden." — "Gij zijt zeer beleefd, Sir Lei-
cester Dedlock. Zoo aangemoedigd, zal ik mij
zelven zeker het genoegen en voorrecht gun-
nen van uw heerlijk buitengoed nog eens te
bezoeken. De eigenaren van zulke plaatsen als
Kastanje-Hof," zeide mijnheer Skimpole, met
zijne gewone vroolijkheid en ongedwongenheid ,
"zijn weldoeners van het algemeen. Zij zijn zoo
goed van een aantal verrukkelijke dingen tot
genot en vermaak van ons, arme lieden, te
onderhouden; en wij zouden onzen weldoeners
ondankbaar zijn als wij niet al het genot daar-
van inoogstten, dat zij ons kunnen geven."
Sir Leicester scheen dit gezegde ten hoogste
goed te keuren.
"Een schilder, mijnheer?" — "Neen," ant-
woordde mijnheer Skimpole. "Een man, die niets
omhanden heeft. Een eenvoudig liefhebber."
Sir Leicester scheen dit nog beter te vinden.
Hij hoopte het geluk te hebben van op Kas-
tanje-Hof te zijn, als mijnheer Skimpole eens
weder naar Lincolnshire kwam. Mijnheer
Skimpole betuigde zich zeer gestreeld en vereerd.
"Mijnheer Skimpole," hervatte Sir Leicester,
zich weder tot mijn voogd richtende, "heeft tot de
huishoudster gezegd, die, gelijk hij misschien zal
hebben opgemerkt, eene oude getrouwe aanhoo-
rige der familie is..." —"Namelijk toen ik het
huis eens doorging, bij gelegenheid, dat ik
jufvrouw Summerson en jufvrouw Gare een
bezoek kwam brengen," voegde mijnheer Skim-
pole er tot verklaring tusschen. — "Dat de
vriend, met wien hij voorheen daar gelogeerd
had, mijnheer Jarndyce was" (Sir Leicester
boog voor den drager van dien naam), "en
zoo werd ik bekend met de omstandigheid,
waarover ik mijn leedwezen heb betuigd. Dat
dit met een fatsoenlijk man, wie dan ook, ge-
beurd was, maar vooral met iemand, die vroe-
ger met Lady Dedlock bekend was, die ook op
eene verwijderde familiebetrekking met haar
aanspraak kan maken, en voor wien zij (ge-
lijk ik van mylady zelve gehoord heb) de hoog-
ste achting koestert, ik verzeker u, dat doet
— m ij — leed." — "Ik bid u, zeg er niets meer
van, Sir Leicester," antwoordde mijn»voogd.
"Ik ben zeer gevoelig, en dat zijn wij allen,
voor uwe vriendelijke oplettendheid. De dwa-
ling was aan mijn kant, en ik behoorde daar-
voor verschooning te verzoeken."
Ik had mijne oogen niet opgeslagen. Ik had
"Sir Leicester Dedlock!"
De bezoeker was reeds in de kamer toen
deze nog met mij in het rond draaide en eer
ik liet vermogen had om mij te bewegen. Als
ik dat gehad had, zou ik haastig de wijk heb-
ben genomen. Ik had door mijne duizeligheid
zelfs geene tegenwoordigheid van geest genoeg
om naar Ada te gaan, die bij het venster stond;
ik zag dat venster niet eens en wist niet waar
het was. Ik hoorde mijn naam, en begreep,
dat mijn voogd mij presenteerde, eer ik nog
naar een stoel kon gaan.
\'\'Wees zoo goed om plaats te nemen, Sir
Leicester." — "Mijnheer Jarndyce," zeide Sir
Leicester, terwijl hij boog en zich neerzette,
"ik neem de vrijheid en heb de eer van eens
bij u aan te komen..." — "De eer is aan mij,
Sir Leicester." — "Wel verplicht — nu ik juist
naar Lincolnshire op reis ben, om u mijn
leedwezen te betuigen, dat eenige reden van
klagen, hoe gewichtig ook, welke ik tegen een
heer mag hebben, die — die met u bekend en
uw gastheer geweest is, en van wien ik dus
verder niets wil zeggen, u en nog meer de
dames onder uw geleide verhinderen zou het
weinige te zien, dat op mijn buitengoed Kas-
tanje-Hof een beschaafden smaak kan stree-
len." — "Gij zijt buitengemeen beleefd, Sir
Leicester, en uit naam van die dames, die gij hier
aanwezig ziet, zoowel als voor mij zelven, be-
tuig ik u mijn dank." — "Het is mogelijk,
mijnheer Jarndyce, dat de heer, van wien ik
om reeds gemelde redenen verder niets wil
zeggen — het is mogelijk, mijnheer Jarndyce,
dat die heer mij de eer kan bewezen hebben van
zich zoozeer in mijn karakter te vergissen, om
u te doen gelooven, dat gij op mijn buiten in
Lincolnshire niet met al die beleefdheid
zoudt zijn ontvangen, welke de bedienden al-
daar in last hebben aan alle heeren en dames,
die zich aanmelden, te bewijzen. Ik verzoek
alleen te mogen aanmerken, dat het tegendeel
het geval is."
Uit kieschheid gaf mijn voogd slechts met
eene buiging antwoord op dit gezegde.
"Het is mij leed geweest, mijnheer Jarndyce,"
vervolgde Sir Leicester met deftigen nadruk —
"ik verzeker u, mijnheer, het is — m ij — leed
geweest, van de huishoudster op Kastanje-Hof
te vernemen, dat een heer, die in dat gedeelte
van het graafschap in uw gezelschap was, en
die een fijnen smaak voor de schoone kunsten
schijnt te bezitten, zich insgelijks door eene
dergelijke reden heeft laten afschrikken van de
faniilieschilderijen met zooveel ruimte van tijd,
aandacht en zorgvuldigheid te bezichtigen, als
hij misschien daaraan had gewenscht te be-
steden, en die sommigen daarvan misschien
wel zouden beloond hebben." Hier haalde hij
een kaartje uit en las, zeer deftig hoewel met
vrij veel moeite, door zijn leesglas: "Mijnheer
-ocr page 312-
:?0O                                                         HET VERLATEN HUIS.
den bezoeker niet gezien en het was alsof ik
zelfs het gesprek niet hoorde. Het verwondert
mij, dat ik het mij nu kan herinneren, want
het scheen, toen het plaats had, volstrekt geen
indruk op mij te maken. Ik hoorde hen wel
spreken, maar mijn geest was zoo verward,
en mijn onwillekeurige schrik voor dien heer
maakte mij in zijn bijzijn zoo angstig, dat ik
door het suizen in mijn hoofd en het kloppen
van niijn hart niets meende te verstaan.
"Ik deelde de zaak aan Lady Dedlock mede,"
zeide Kir Leicester opstaande, "en mylady on-
derrichtte mij, dat zij het genoegen had gehad
van eenige woorden met mijnheer Jarndyce en
zijne pupillen te wisselen, bij gelegenheid eener
toevallige ontmoeting gedurende hun verbijf in
de nabijheid. Vergun mij, mijnheer Jarndyce,
voor u zelven en deze dames de verzekering
te herhalen, die ik mijnheer Skimpole reeds
heb \'aangeboden. Omstandigheden voorzeker ver-
hinderen mij te zeggen, dat het mij eenig ge-
noegen zou verschaffen, te hooien, dat mijn-
lieer Boythorn mijn huis niet zijne tegenwoor-
digheid had begunstigd; maar deze omstandig-
heden bepalen zich tot dien heer zelven en
strekken zich niet verder uit." — "Gij weet van-
oiuls hoe ik over hem denk," zeide mijnheer
Skimpole. zich schertsend tot ons richtende.
"Een goedhartige stier, die maar elke kleur
voor rood verkiest te houden."
Sir Leicester kuclite, alsof het hem onaan-
genaam was iets hoegenaamd over dien persoon
te hooien, en nam met groote statigheid en
beleefdheid afscheid. Ik ging zoo spoedig mo-
gclijk naar mijne kamer, en bleef daar tot ik
mijne zelfboheersching genoegzaam had herkre-
gen. Deze bad mij bijna geheel begeven; maar
toen ik weder beneden kwam was ik blijde te
bevinden, dat men mij slechts plaagde, omdat
ik voor dien grooten baronet uit Lincolnshire
zoo schuw en stom was geweest.
Ik was het thans met mij zelve eens, dat
nu de tijd gekomen was om mijn voogd te
zeggen wat ik wist. De mogelijkheid, dat ik
met mijne moeder in aanraking komen of naar
haar huis gebracht zou worden — zelfs dat
mijnheer Skimpole, in hoe weinig betrekking
hij ook tot mij stond, beleefdheden van haar
echtgenoot zou ontvangen en verplichting aan
dezen krijgen — beangstte mij zoodanig, dat ik
wel gevoelde mij niet langer zonder hulp te
kunnen staande houden.
Toen wij elkander goedennacht hadden ge-
zegd, en ik met Ada volgens gewoonte in onze
kamer had gepraat, ging ik mijne deur weder
uit en*zocht mijn voogd bij zijne boeken op.
Ik wist, dat hij dan altijd zat te lezen, en
toen ik naderde zag ik het licht van zijne stu-
deerlamp in den gang schijnen.
"Mag ik binnenkomen, voogd ?" — "Wel ze-
ker, huismoedertje. Wat is er aan de hand?"
—  "Er is niets aan de hand; maar ik wilde
dezen tijd van stilte waarnemen om u iets over
mij zelve te zeggen."
Hij zette een stoel voor mij, sloeg zijn boek
dicht, legde het ter zijde en zag mij met vrien-
dclijke oplettendheid aan. Ik kon niet nalaten
op te merken, dat zijn gezicht die zonderlin-
ge uitdrukking had, welke ik nog eens daar-
op had waargenomen, op dien avond toen hij
zeide, dat hij geene moeielijkhedcn had, die
ik gemakkelijk kon begrijpen.
"Wat u aangaat, lieve Esther,\'\' zeide hij,
"gaat ons allen aan. Gij kunt niet meer gereed
zijn om te spreken, dan ik ben om te hooren." —
"Dat weet ik wel, voogd. Maar ik heb uw raad en
bijstand zoo noodig. O, gij weet niet, hoe ik
ze van avond noodig heb!"
Hij scheen zulk een ernstigen toon niet ver-
wacht te hebben en zelfs eenigszins te schrikken.
"O, hoe heb ik verlangd u te spreken," zeide
ik, "sedert vandaag dat bezoek hier geweest
is!" — "Dat bezoek, lieve! Sir Leicester Ded-
lock?"— "Ja."
Hij sloeg zijne armen over elkander, en bleef
met een gezicht vol verbazing zitten wachten
wat ik verder zou zeggen. Ik wist niet hoe ik
hem zou voorbereiden op hetgeen ik te zog-
gen had.
"Wel, Esther," zeide hij, "do man, die ons
vandaag bezocht heeft, en gij zijt wel de twee
laatste personen op de wereld, die ik gedacht
zou hebben in eenig verband te brengen." —
"O ja, voogd, dat weet ik wol. En ik ook, nog
maar korten tijd geleden."
De glimlach verdween van zijn gelaat, dat nu
nog ernstiger werd dan te voren. Hij ging naar
de deur om te zien of die gesloten was (maar
ik had daarvoor gezorgd) en zette zich weder
tegenover mij.
"Voogd ," zeide ik, "heugt het u nog wel,
dat Lady Dedlock, toen wij door die onweers-
bui werden overvallen, u van hare zuster sprak ?"
— "Wel zeker. Natuurlijk heugt mij dat nog wel."
—  "En u herinnerde, dat zij ongenoegen met
elkander hadden gekregen, en van elkander ver-
wijderd waren gebleven?" —"Ja wel."—"Waar-
om blo ven zij zoo van elkander verwijderd, voogd?"
Zijn gezicht veranderde, terwijl hij mij aan-
zag, geheel en al.
"Maar kind, welke vragen zijn dat! Dat heb
ik nooit geweten. Niemand dan zij zelve heeft
dat ooit geweten, geloof ik. Wie zou kunnen zeg-
gen, welke geheimen die twee schoone en trot-
sche dames met elkander hadden ! Gij hebt Lady
Dedlock gezien. Als gij hare zuster gezien hadt
zoudt gij wel begrijpen, dat deze even trotsch
en onverzettelijk moet geweest zijn als zij." —
"O, voogd, ik heb haar dikwijls en dikwijls
gezien!" — "Haar gezien!"
Hij zweeg een oogenblik en beet op zijne lippen.
"Dus, Esther, toen wij lang geleden over Boy-
-ocr page 313-
ESTIIER EN HAAR VOOGD.
.101
thorn spraken, en ik u zeide, dut hij eens bijna
getrouwd was geweest, en dat de dame niet
stierf, maar toch voor hem gestorven was, en
dat die tijd invloed had uitgeoefend op geheel
zijn later leven —toen wist gij alles, ook wie
die dame was ?" — "Neen, voogd," antwoordde
ik, schrikkende van het licht, dat llauw voor
mij opdaagde; "en nog weet ik het niet." —
"Lady Dedlock\'s zuster." — "En waarom," ik
kon het hem nauwelijks vragen, "ik bid u, waar-
om zagen zij van elkander af?" — "Het was
haar bedrijf en zij hield de redenen daartoe in
haar onbuigzaam hart verborgen. Naderhand
giste hij (maar het was slechts eene gissing),
dat de oorzaak van dat ongenoegen met haar
zuster iets moest gehad hebben, waardoor haar
trotsche geest zoodanig gekrenkt werd, dat haar
verstand er onder leed; maar zij schreef hem,
dat zij van de dagteekening van dien brief af
voor hem stierf—gelijk zij ook werkelijk deed
—   en dat zij tot haar besluit werd genoopt
door hare kennis van zijn trotschen aard en zijn
fijn gevoel van eer, in welke opzichten zijn
karakter met liet hare overeenstemde. Uit hoofde
van de voor hem en ook voor haar allerge-
wichtigste bedenkingen, zeide zij, bracht zij dit
offer, en in dat besluit zou zij leven en ster-
ven. Zij deed beide, vrees ik; zeker is het,
dat hij van dat uur af haar nooit gezien, nooit
van haar gehoord heeft. En ook niemand an-
ders." — "Ach, voogd, wat heb ik gedaan!"
riep ik uit, voor mijn leed zwichtende. "Hoe-
veel ongeluk heb ik onschuldig veroorzaakt!"
—   "Gij veroorzaakt, Esther?" — "Ja, voogd.
Onschuldig, maai- ontwijfelbaar. Die eenzaam
afgezonderde zuster is de eerste herinnering uit
mijne kindsheid." — "Toch niet!" riep hij met
schrik uit. —"Ja, voogd, ja! En hare zuster
is mijne moeder."
Ik had hem alles willen verhalen wat mijne
moeder mij in haar brief had geschreven, maar
hij wilde liet toen nog niet hooren. Hij sprak
mij met zooveel verstand en teederheid toe,
en hield mij zoo duidelijk alles voor oogen wat
ik, als mijn geest het helderst was, zelve ten
halve had gedacht en gehoopt, dat ik, welk
eene vurige dankbaarheid ik ook jaren lang voor
hem had gekoesterd, geloofde, dat ik hem nog
nooit zoo had liefgehad en zoo van ganscher
harte had gedankt als ik dien avond deed. En
toen hij mij naar mijne kamer had gebracht
en bij de deur een kus had gegeven, en ik
mij eindelijk neerlegde om te gaan slapen , dacht
ik , hoe ik ooit naar mijn gering vermogen vverk-
zaam genoeg, hoe ik ooit welwillend genoeg
kon zijn, hoe ik ooit hopen kon mij zelve ge-
noeg te vergeten, hem trouw genoeg en ande-
ren nuttig genoeg kon wezen, om hem te toonen
hoe ik hem zegende en vereerde.
XLIV.
DE BRIEF EN HET ANTWOORD.
Mijn voogd riep mij den volgenden morgen
in zijne kamer, en toen zeide ik hem wat ik
den vorigen avond had moeten verzwijgen. Er
was niets aan te doen, zeide hij, dan alles
geheim te houden en eene tweede ontmoeting
gelijk die van gisteren te vermijden. Hij be-
greep wat ik gevoelen moest en stemde volko-
men met mij in. Hij nam op zich mijnheer Skim-
pole te weerhouden om van de door Sir Lei-
ter aangebodene gelegenheid gebruik te maken.
Zekere persoon, die hij mij niet behoefde te
noemen, kon hij vooreerst onmogelijk raden of
helpen. Hij wenschte er toe in staat te zijn;
maar er was niet aan te denken. Indien haar
wantrouwen tegen den procureur, van wien
zij gesproken had, gegrond was, waaraan hij
bijna niet twijfelde, vreesde hij voor eene ont-
dekking. Hij kende hem eenigszins, zoowel van
aanzien als bij geruchte, en het was zeker,
dat hij een gevaarlijk niensch was. Wat er
ook gebeuren mocht — dit verzekerde hij mij
verscheidene malen met vriendelyken nadruk
— ik was er even onschuldig aan als hij zelf,
en evenzeer buiten staat om er iets aan te
veranderen.
"Ook begrijp ik niet," zeide hij , "dat er eenig
vermoeden op u kan vallen, melieve. Men kan
wel verdenking koesteren, zonder nog iets van
die betrekking te weten." — "Hij dien procu-
reur mag dat zoo zijn," antwoordde ik; "maar
sedert ik angstig ben geworden, zijn mij nog
twee andere personen in gedachten gekomen."
Daarop verhaalde ik hem van (juppv, van wien
ik vreesde, dat hij reeds zekere gissingen had
toen ik nog niet begreep wat hij met zijne gezeg-
den meende, maar op wiens stilzwijgen, na
ons laatste onderhoud , ik mij volkomen meende
te mogen verlaten. — "Welnu," zeide mijn voogd.
"Dan kunnen wij voor het oogenblik van hem
afstappen. Wie is de andere?"
Ik herinnerde hem de b\'ransche kamenier
en haar dringend verzoek om bij mij in dienst
te komen.
"Ja," antwoordde hij peinzend, "van haar is
meer te vreezen dan van dien klerk. Evenwel, zij
zocht toch maar naar een nieuwen dienst. Zij had
u en Ada kort te voren gezien, en het was natuur-
lijk, dat gij haar in het hoofd moest komen. Zij vroeg
alleen om kamenier bij u te worden. Meer niet."
— "Hare manier van doen was zoo vreemd," zeide
ik. — "Ja, maar hare manier van doen was
ook vreemd toen zij hare schoenen uittrok, en
voor haar vermaak eene wandeling deed, die
haar den dood had kunnen berokkenen," zeide
mijn voogd. "Men zou zich zelven nutteloos kwel-
len, als men al zulke mogelijkheden en waar-
schijnlijkheden wilde berekenen. Er zijn zeer
-ocr page 314-
HET VERLATEN HUIS.
302
weinig onverschillige omstandigheden, die niet
van gevaarlijke beteekenis zouden schijnen, als
men ze op die manier beschouwde. Hoop het
beste, mijn huismoedertje. Gij kunt niets be-
ters wezen dan wat gij nu zijt; blijf dat, nu
gij dit alles weet, evenals te voren. Het is het
beste dat gij doen kunt, voor u zelve en voor
iedereen. Nu ik dit geheim met u deel___"
—  "En liet zoozeer verlicht," zeide ik. —"Zal
ik opmerken wat er in de familie omgaat, zoo-
ver ik dat uit de verte kan waarnemen. En als
de tijd komen mocht, wanneer ik eene hand
kan uitstrekken om den minsten dienst te be-
wijzen aan iemand, wie het beter is zelfs hier
niet te noemen, zal ik, om den wil van hare
lieve dochter, niet nalaten dat te doen."
Ik dankte hem niet al mijn hart. Wat kon
ik ooit anders doen dan hem danken! Ik wilde
juist de deur uitgaan, toen hij mij vroeg oin
nog een oogenblik te blijven. Toen ik mij snel
omkeerde, zag ik wederom die zelfde uitdruk-
king op zijn gelaat; en op eens, ik weet niet
hoe, viel het mij, als eene nieuwe, verwijderde
mogelijkheid in, dat ik die begreep.
"Lieve Esther," zeide mijn voogd, "ik heb
reeds lang iets in mijne gedachten gehad, dat
ik u wenschte te zeggen." — "Waarlijk?" —
"Ik heb het moeielijk. gevonden er\' aan te be-
ginnen, en dat blijft het nog. Ik zou wenschen,
dat het zeer bedaard voorgedragen en zeer be-
daard overwogen werd. Zoudt gij er tegen heb-
ben, dat ik het schreef?" — "Lieve voogd, hoe
zou ik er tegen kunnen hebben iets te lezen,
dat gij voor mij geschreven hadt?" — "Zie
dan eens, melieve," zeide hij, met zijn opge-
ruimden glimlach; "ben ik op dit oogenblik even
eenvoudig en ongedwongen, schijn ik even eer-
lijk, oprecht en ouderwetsch rondborstig als ik
ooit geweest ben?"
ik antwoordde met allen ernst: "Volkomen!"
En dit was de zuivere waarheid, want mijne
korte weifeling (die geene minuut geduurd had)
was nu voorbij, en hij had weder zijn schran-
der, onbeschroomd en hartelijk uitzicht.
"Zie ik er uit alsof ik iets wilde verzwijgen,
iets anders meende dan wat ik zeide, eenige
geheime gedachte had , hoegenaamd ?" zeide hij,
.met zijne heldere oogen in de mijne starende.
Ik antwoordde, dat dit zeker zoo niet was.
"Kunt ge mij ten volle vertrouwen, Esther,
en u geheel verlaten op wat ik zeg ?" — "Vol-
komen," antwoordde ik met geheel mijn hart.
— "Geef mij uwe hand , meisjelief," zeide mijn
voogd.
Hij hield die in de zijne gesloten, terwijl hij
zijn arm licht om mij heensloeg, en op mij
neerzag, met dat trouwhartige, vriendelijk be-
schermende in uitzicht en houding, waardoor
ik mij vroeger terstond in zijne woning thuis
had gevoeld.
"Gij hebt groote veranderingen bij mij teweeg-
gebracht, mijn huishoudstertje," zeide hij, "se-
dert dien winterdag in de diligence. Gij hebt
mij sedert dien tijd aanhoudend veel goed ge-
daan." — "Ach, voogd, wat hebt gij niet in
dien tijd voor mij gedaan!" — "Maar," zeide
hij, "daaraan moet nu niet gedacht worden."
—  "Het kan nooit vergeten worden." — "Ja,
Esther," zeide hij met zachten ernst, "het moet
nu vergeten, voor eene poos vergeten worden.
Gij moet nu alleen bedenken, dat ik thans zal
blijven zooals gij mij kent, dat niets mij meer
zal doen veranderen. Daarvan kunt gij u ver-
zekerd houden, lieve." — "Dat doe ik ook,"
zeide ik. — "Dat is al veel," hervatte hij. "Dat
is alles. Maar ik wil u niet terstond bij het woord
vatten. Ik wil het niet schrijven wat ik in
mijne gedachten heb, voordat gij het geheel
met u zelve eens zijt, dat niets mij meer an-
ders kan doen worden dan ge mij nu kent.
Als gij in het minste daaraan twijfelt, wil ik
het nooit schrijven. Als gij, na rijpe overweging,
daarvan zeker zijt, zend dan van avond over
eene week Charley naar mij toe — "om den
blief." Maar als gij er niet geheel zeker van
zijt, zend haar dan niet. Onthoud, dat ik mij
in dit opzicht, gelijk in alles, op uwe oprecht-
heid verlaat. Als gij op dat punt niet geheel
zeker zijt, zend haar dan niet." — "Voogd ,"
antwoordde ik; "ik ben nu al zeker. Ik kan,
wat die overtuiging aangaat, evenmin veran-
deren, als gij voor mij kunt veranderen. Ik zal
Charley om den brief zenden."
Hij drukte mij de hand en zeide niets meer.
Er werd ook de geheele week lang door mij
of hem niets meer gezegd, dat op dit gesprek
doelde. Toen de bepaalde avond kwam, zeide
ik, zoodia ik alleen was, tot Charley: "Gaeens
naar de kamer van mijnheer Jarndyce, Charley ,
klop aan de deur en zeg, dat ge van mij komt
—  "om den brief." "
Charley ging trap op en trap af en de gan-
gen door — die omwegen door het ouderwet-
sche huis kwamen mijn luisterenden ooien dien
avond zeer lang voor — en kwam zoo weder
terug, de gangen door en trap af en trap op, en
bracht den brief. "Leg hem maar op de tafel, Char-
ley," zeide ik. Charley legde hem dus op de
tafel en ging naar bed, en ik bleef er naar
zitten turen, zonder hem op te nemen, en dacht
aan velerlei dingen.
Ik begon met mijne donkere kindsheid, en
ging door die angstvallige dagen heen tot den
benauwden tijd toen mijne tante, met haar
strak gezicht zoo buitengemeen strak en koud,
daar dood lag, en ik bij jufvrouw Rachel een-
zamer was, dan ik zou geweest zijn als ik
iemand in de wereld had gehad om aan te
zien of mede te spreken. Verder kwam ik aan
die geheel «»*><< «re dagen, toen ik zoo gelukkig
was om v
        (hnen te vinden in allen, die
m\',: •.""•               "en door iedereen bemind te
-ocr page 315-
ESTIIER GEVOELT ZICH ZEER GELUKKIG.                               303
wanneer Ada (die bijna meerderjarig was) ons
zou verlaten, en er een eind aan onze tegen-
woordige levenswijs moest komen, had hij zich
gewend aan dit voorstel te denken. Zoo was
hij er toe gekomen. Indien ik dacht, dat ik hem
ooit het beste recht zou kunnen geven om mijn
beschermer te zijn, en indien ik dacht, dat ik
met tevredenheid en zonder mij zelve onrecht
te doen de dierbare gezellin van zijn overigen
levenstijd kon worden, zoodat alleen de dood
ons kon scheiden, zelfs dan kon hij niet wen-
schen, dat ik mij onherroepelijk verbond, ter-
wijl deze brief nog zoo nieuw voor mij was;
zelfs dan moest ik rijkelyk tijd hebben om mij
nogmaals te bedenken. In dat geval, en ook in
het tegenovergestelde geval, moest het bij onze
oude betrekking blijven, bij onze oude manier van
omgang, bij den ouden naam, waarmede ik hem
aansprak. En wat zijne opgeruimde Dame Dm-
den, zijn huismoedertje betrof, zij zou altijd
dezelfde blijven, dat wist hij wel.
Dit was de inhoud van den brief, over het
geheel met zulk eene oprechtheid en ernsthaf-
tigheid geschreven, alsof hij inderdaad mijn
verantwoordelijke voogd was, die mij on partij-
dig het voorstel van een vriend mededeelde,
tegen wien hij uit rechtschapenheid alle mo-
gehjke bezwaren inbracht.
Hij sprak er echter geen woord van, dat hij,
toen ik er nog bevalliger uitzag, ditzelfde voor-
stel in zijne gedachten gehad en er zich toen
van onthouden had. Dat hij, toen ik mijn oud
gezicht verloren en niets bekoorlijks meer over
had. mij nog even lief bleef hebben als in mijne;
schoonere dagen. Dat de ontdekking mijner ge-
boorte hem geen schok gaf. Dat zijne edelmoe-
digheid hem over de ontsierende litteekenen in
mijn gezicht en mijn erfdeel van schande deed
heenzien. Dat ik, hoe meer ik behoefte had
aan zulk eene trouw, des te vaster op hem
kon vertrouwen.
Maar ik wist dit toch wel; ik begreep het
nu wel. Het was voor mij het slot der geschie-
denis van weldaden, die ik gelezen had, en
ik gevoelde, dat mij slechts ééne keus over-
schoot. Mijn leven aan zijn geluk toe te wijden
was nog maar een gering blijk mijner dank-
baarheid; en wat had ik op dien avond anders
verlangd dan een nieuw middel te vinden om
hem mijne dankbaarheid te toonen?
Ik schreide echter veel en lang; niet alleen
uit de volheid van mijn hart na het lezen van
dien brief, niet alleen om het vreemde van
het vooruitzicht — want het was mij vreemd,
schoon ik het voorstel had verwacht, — maar
alsof iets, waaraan ik geen naam kon geven
en waarvan ik slechts een onduidelijk denk-
beeld had, nu onherroepelijk voor mij verloren
was. Ik was zeer tevreden, zeer dankbaar en
koesterde de beste hoop; maar ik schreide toch
lang en veel.
worden. Ik kwam tot den tijd toen ik voor het
eerst mijne lieve Ada zag en door haar werd
opgenomen in die zusterlijke genegenheid, welke
het schoonste van mijn leven was. Ik herin-
nerde mij den eersten helderen glans van wei-
komst, die ons uit deze vensters op dien kou-
den avond te gemoet straalde, en die nooit
was verbleekt. Ik leefde mijn gelukkig leven
nog eens door; ik beleefde nog eens mijne ziekte
en mijn hei-stel, ik dacht aan mij zelve, zoo ver-
anderd, en aan allen om mij heen, zoo onveran-
derd, en al dat geluk straalde gelijk een licht
van eene in het midden van dat alles geplaatste
gedaante af, welke door den brief, die daar op
de tafel lag, werd vertegenwoordigd.
Ik opende hem nu en las. Zulk een indruk
maakte dat geschrift, door de liefde voor mij,
die het uitdrukte, door de onbaatzuchtige waar-
schuwingen, die het mij gaf, door de teedere
zorg voor mij, die uit ieder woord sprak, dat
mijne oogen al te dikwijls verblind werden om
veel achtereen te kunnen lezen. Ik las het
echter driemaal door eer ik het neerlegde. Ik
had gemeend den inhoud reeds vooraf te we-
ten, en zoo was het ook. Die brief vroeg mij
of ik meesteres van het Verlaten Huis wilde
worden.
Het was geen minnebrief, hoewel zoo vol liefde,
maar geschreven juist gelijk hij altijd met mij zou
gesproken hebben. Ik zag zijn gezicht, ik hoorde
zijne stem en gevoelde den invloed zijner vriende-
lijk beschermende houding in eiken regel. Hij
sprak mij in dien brief aan alsof onze betrekking
was omgekeerd, alsof al de weldaden aan mijn
kant waren, en al de aandoeningen aan den zijnen.
Hij weidde er over uit, dat ik nog jong en hij reeds
over het beste van zijn leven heen was; dat hij
reeds op rijpe jaren was gekomen, toen ik nog
een kind was; dat hij met een verzilverd hoofd
aan mij zat te schrijven, en dit alles zoo wel
wist, dat hij het mij rijpelijk in overweging
moest geven. Hij zeide mij, dat ik door zulk
een huwelijk niets zou winnen, en niets zou
verliezen door het af te wijzen; want geene
nieuwe betrekking kon de teederheid vergrooten,
die hij mij toedroeg, en welk besluit ik ook nemen
mocht, hij was overtuigd, dat het welgedaan
zou zijn. Doch hij had sedert ons laatst vertrou-
welijk gesprek dien stap opnieuw in overweging
genomen, en had er eindelijk toe besloten, al ware
het slechts om mij door één gering voorbeeld
te toonen, dat de geheele wereld zich gercede-
lijk zou vereenigen om de wreede voorspelling
mijner kindsheid te logenstraffen. Ik kon niet
weten welk een geluk ik hem kon schenken,
maar daarvan wilde hij niets meer zeggen; want
ik moest altijd onthouden, dat ik hem niets
verschuldigd, maar hij integendeel mijn schul-
denaar was. Hij had dikwijls aan onze toekomst
gedacht; en de tijd te gemoet zu^Sfcen /\'U\'s
vreezende, dal die kort ;iaiist;i.ii,r^^^^^^
-ocr page 316-
HET VERLATEN HUIS,
304
Eindelijk ging ik naar mijn spiegel. Mijne
oogen waren rood en gezwollen, en ik zeide:
"O EstliLi\', Est her, kunt gij dat zijn!" Ik vrees,
dat het gezicht in den spiegel op dat verwijt
wederom wilde gaan schreien, maar ik hield
mijn vinger er tegen op en het bedacht zich.
"Dat gelijkt meer naar den bedaarden blik,
melieve, waarmede gij mij eens getroost hebt,
toen ge mij zulk eene verandering liet zien,"
zeide ik en begon mijne haren los te maken.
\'•Als ge meesteres van liet Verlaten Huis zijt,
moet ge zoo vroolijk wezen als een vogeltje.
Eigenlijk moest ge altijd vroolijk wezen; laten
wij dus nu maar voorgoed beginnen!"
Ik ging toen zeer bedaard voort met mijn haar
in orde te brengen. Ik snikte nog wel een wei-
nigje, maar dat was omdat ik geschreid had,
niet omdat ik nog schreide.
"En zoo, lieve Esther, zijt ge voor al uw leven
gelukkig. Gelukkig bij uwe beste vrienden, ge-
lukkig in uwe oude woning, gelukkig in de
onverdiende liefde van den beste der mannen."
Ik dacht op eens, als mijn voogd iemand anders
had getrouwd , wat ik dan wel gevoeld en ge-
daan zou hebben. Dat zou waarlijk eene ver-
andering zijn geweest. Het stelde mij het le-
ven in zulk eene nieuwe en akelige gedaante
voor, dat ik mijne sleutels liet rammelen en ze
een kus gaf\'eer ik ze weder in het mandje legde.
Toen dacht ik verder, terwijl ik voor den spie-
gel mijn haar opmaakte, hoe dikwijls ik hij mij
zelve overwogen had, dat de diepe sporen mij-
ner ziekte en de omstandigheden mijner geboorte
slechts nieuwe redenen voor mij waren om werk-
zaani en dienst vaardig te zijn, en mij op alle
geoorloofde wijzen bemind te maken. Dit was
dan wel een goede tijd om verdrietig te gaan
zitten schreien! Wat het vreemde betrof (als
dit eene reden was om te schreien, hetgeen
het niet was), dat ik eens meesteres van het
Verlaten Huis zou worden, waarom zou dat
vreemd schijnen? Andere menschen hadden wel
aan zulke dingen gedacht, al had ik het niet
gedaan. "Weet ge niet meer, mijn leel\'yk liefje,"
vroeg ik mij zelve, toen ik in den spiegel zag,
"wat, eer gij die litteekens nog hadt, mevrouw
Woodcourt zeide, dat ge trouwen zoudt met-----"
Misschien bracht de naam ze mij in de ge-
dachten — die gedroogde bloemen. Misschien zou
het beter zijn ze niet langer te bewaren. Zij
waren slechts bewaard ter gedachtenis van iets,
dat geheel voorbij en afgedaan was, maar het
zou toch beter zijn ze nu niet meer te bewaren.
Zij lagen in een boek, en dit was toevallig
in de andere kamer, onze zitkamer, tusschen
Ada\'s slaapkamer en de mijne. Ik nam eene
kaars en ging het zachtjes halen. Toen ik het
in de hand had, zag ik door de opene deur
mijne schoone vriendin liggen slapen en sloop
binnen om haar een kus te geven.
Het was zwak van mij, dat weet ik wel, en
ik kon geene reden hebben om te schreien ; maar
ik liet toch een traan op het lieve gezichtje
vallen, en nog een, en nog een. Nog zwakker
was het van mij, dat ik de gedroogde bloemen
uit het boek nam en ze voor een oogenblik
aan hare lippen hield. Ik dacht aan hare liefde
voor Hichard , hoewel de bloemen , waarlijk, niets -
daarmede te maken hadden. Toen nam ik ze
mede naar mijne kamer en verbrandde ze aan
de kaars; en zij waren in een oogenblik stof
geworden.
Toen ik den volgenden morgen de ontbijt-
kamer binnentrad vond ik mijn voogd juist
als gewoonlijk, even rondborstig, gid en open-
hartig. Daar zijn voorkomen niets gedwongens
had, had ook het mijne (zoo geloof ik ten minste)
niets daarvan. Ik was in den loop van den
ochtend verscheidene malen met hem alleen,
en achtte het niet onwaarschijnlijk, dat hij mij
over den brief zou spreken; maar hij zeide niets.
Zoo was het op den volgenden morgen, en
den volgenden, en ten minste eene week lang,
zoolang mijnheer Skimpole bij ons bleef. Ik
verwachtte dagelijks, dat mijn voogd over den
brief zou spreken, maar hij deed het toch niet.
Eindelijk dacht ik, onrustig wordende, dat
ik een antwoord behoorde te schrijven. Ik be-
proefde dit des avonds op mijne kamer ver-
scheidene malen, maar kon geen antwoord
beginnen, dat eenigszins naar een goed antwoord
geleek, en dacht dus eiken avond, dat ik nog
een dag wilde wachten. En ik wachtte nog zeven
dagen, en hij sprak geen woord.
Eindelijk gingen wij, nadat mijnheer Skim-
pole vertrokken was, op een namiddag met
ons drieën een rijtoertje doen; en toen ik vóór
Ada, gereed zijnde, beneden kwam, vond ik
mijn voogd in de voorkamer voor het venster
staan, met zijn rug naar mij toe.
Toen ik binnenkwam keerde hij zich om en
zeide met een glimlach: "Zoo, zijt gij daar,
mijn huismoedertje?" en keek weder naar buiten.
Ik had mij voorgenomen om nu niet hem te
spreken. Kortom, ik was opzettelijk niet dat
oogmerk zoo vroeg benetien gekomen. "\\oogd,"
zeide ik, eenigszins bevende, "wanneer zoudt
gij gaarne het antwoord willen hebben op den
briet, dien Charley gehaald heeft.\'" — "Wan-
neer het gereed is, melieve," antwoordde hij.
— "ik geloof, dat het gereed is," zeide ik. —
"Zal Charley het dan brengen," vroeg hij schert-
sende. — "Neen, ik heb het zelve medegebracht,
voogd," antwoordde ik.
Ik sloeg mijne armen ofn zijn hals en kuste
hem; en hij vroeg of dit nu de meesteres van
het Verlaten Huis was; en ik antwoordde van
ja; en vooreerst maakte dat geen verschil, en
wij gingen niet ons drieën uit, en ik zeide er
mijne lievt^Xdii niets van.
-ocr page 317-
EEN BEZOEK VAN MIJNHEER VIIOLES.
:m
Jarndyce te komen spreken, lang voor dat ik
haar kon hooren. En toen ik haar hoorde, had
zij hare boodschap reeds zoo dikwijls gezegd,
dat zij geheel buiten adem was.
Ik zeide Ada, dat ik mij haasten zou om
terug te komen, en vroeg Charley, toen wij
in huis gingen, of er niet een heer bij mijn-
heer Jarndyce was; waarop Charley, wier taai-
kunde, moet ik met schaamte bekennen, mijne
lessen nooit veel eer aandeed, antwoordde: "Ja,
jufvrouw; heii^, die toen met mijnheer Richard
is meegekomen."
Een sterker contrast dan mijn voogd en mijn-
heer Vholes met elkander vormden, geloof ik
XLV.
IN VERTROUWEN.
Op een ochtend toen ik mijne huiselijke bezig-
heden had afgedaan en met mijne schoone vrien-
din in den tuin rondwandelde, keek ik toe-
vallig naar het huis om en zag daar eene lange
magere schaduw binnengaan, welke naar die
van mijnheer Vholes geleek. Ada had mij pas
dien morgen gezegd hoe zij hoopte, dat Ri-
chard\'s ijver voor het Kanselarij-proces eindelijk
wel zou vernauwen, juist omdat hij erzooover-
dreven veel werk van maakte; en om dus hare
richard. (blz. 308).
vroolijkheid niet te dempen, zeide ik niets van
de schaduw, die ik gezien had.
Weldra kwam Charley vlug langs de paden
en tusschen de heesters door aantrippelen, zoo
blozend en bevallig alsof zij eene del gezellinnen
van Flora in plaats van mijn kameniertje was, en
zeide: "Als het u belieft, jufvrouw, wilt ge dan
eens met mijnheer Jarndyce komen spreken?"
Het behoorde onder Charley\'s eigenaardig-
heden, dat zij, wanneer zij eene boodschap had
te doen, altijd reeds begon te spreken zoodia
zij den persoon zag, aan wien zij die brengen
moest, hoe groot de afstand ook mocht wezen.
Zoo zag ik dan ook, dat zij mij met hare ge-
wone bewoordingen vroeg om met mijnheer
niet, dat ergens te vinden zou zijn. Toen ik
binnenkwam zaten zij elkander over eene tafel
aan te kijken, de een zoo vrijmoedig en de
ander zoo benauwd, de een zoo breed en rechtop
en de ander zoo smal en gebukt, de een zoo
helder klinkend uitsprekende wat hij te zeg-
gen had en de ander het zoo benepen moni-
pelende, dat ik meende nooit grootcr verschil
tusschen twee menschen te hebben opgemerkt.
"Gij kent mijnheer Vholes wel, me lieve," zeide
mijn voogd, niet met de grootste beleefdheid
voor dien heer, moet ik zeggen.
Mijnheer Vholes stond op, dicht toegeknoopt
en gehandschoend volgens gewoonte, en zette
zich weder, juist gelijk ik hem naast Richard
M
-ocr page 318-
:W>                                                        HET VERLATEN HUIS.
in de sjees had zien zitten. Daar hij nu Richard
niet kon aankijken, keek hij recht voor zich.
"Mijnheer Vlioles," zeide mijn voogd, de
zwarte gedaante aanziende alsof zij een onheil-
spellende nachtvogel was, "brengt eene leelijke
tijding van onzen allerongelukkigsten Richard."
Hij legde een bijzonderen nadruk op het woord
"allerongelukkigsten," alsof hij daarmede eenigs-
zins den aard zijner betrekking tot mijnheer
Vholes wilde aanduiden.
Ik nam plaats tusschen hen in; mijnheer
Vholes bleef onbeweeglijk, behalve dat hij met
zijn zwarten handschoen heimelijk aan een der
roode puistjes op zijn geel gezicht plukte.
"En daar Rick en gij gelukkig goede vrien-
den zijt," vervolgde mijn voogd, "zou ik gaarne
willen weten, wat gij er van denkt, melieve.
Wilt ge nu zoo goed zijn, mijnheer Vholes,
om — om eens ruiterlijk te spreken?"
Alles behalve ruiterlijk sprekende, begon mijn-
heer Vholes:
"Ik heb gezegd, mejufvrouwSummerson, dat
ik, als mijnheer Carstone\'s rechtsgeleerde raads-
man , de beste gelegenheid heb om te weten,
dat mijnheer Carstone\'s financiën tegenwoor-
dig in een benarden staat zijn. Niet zoozeer
uit hoofde van het bedrag zijner schulden, als
wel uit hoofde van den bijzonderen en drin-
genden aard der verbintenissen, die mijnheer
Carstone heeft aangegaan, en de middelen,
die hij bezit, om deze te honoreeren of wel af
te betalen. Ik heb vele kleine zaakjes voor mijn-
heer Carstone geschikt; maar aan zulk schik-
ken moet eens een einde komen, en dat is
nu het geval. Ik heb uit mijn eigen zak eenige
voorschotten gedaan, om die onaangename zaak-
jes te beredderen, maar ik moet natuurlijk ver-
langen , dat mij die vergoed zullen worden, want
ik wil niet voorgeven een man van kapitaal
te zijn, en ik heb in het Dal van Taunton
een vader te onderhouden, behalve dat ik mijn
best doe om mijne drie lieve dochters thuis
een klein vermogen te kunnen nalaten. Nu
ben ik bevreesd, dat het, daar mijnheer Car-
stone zich in zulke omstandigheden bevindt,
daarop zal uitloopen, dat hij verlof verzoekt
om zijne aanstelling te verkoopen; en in allen
gevalle moet ik het wenschelijk achten, dat
zijne betrekkingen dit vooraf weten."
Mijnheer Vholes, die mij onder het spreken
bestendig had aangezien, verzonk weder in de
stilte, die men eigenlijk niet kon zeggen, dat
zijn spreken had afgebroken, zoo dof was zijne
stem, en keek weder voor zich.
"Verbeeld u den armen jongen eens als hij
zelfs zijn tegenwoordig inkomen mist!" zeide mijn
voogd tot mij. "En wat kan ik evenwel doen? Gij
kent hem, Esther. Hij zou nooit eenige hulp van
mij willen aannemen. Hem die aan te bieden, of
er maar een wenk van te geven, zou hem tot
een uiterste drijven , al deed dat niets anders."
Nu sprak mijnheer Vholes mij wederom aan.
"Wat mijnheer Jarndyce daar aanmerkt, me-
jufvrouw, is ontwijfelbaar de waarheid, en dat
maakt de zaak juist moeielijk. Ik zie ook niet,
dat er iets aan t« doen is. Ik zeg ook niet,
dat er iets aan te doen is. Verre van daar. Ik
kom hier alleen om er onder het zegel des
vertrouwens melding van te maken, en in alle
opzichten recht door zee te gaan, opdat men
naderhand niet zou kunnen zeggen, dat ik niet
in alles recht door zee gegaan was. Ik verlang
altijd recht door zee te gaan. Ik wensch een
goeden naam na te laten. Als ik alleen mijne;
eigene belangen bij mijnheer Carstone raad-
pleegde, zou ik niet hier gekomen zijn. Zoo
onoverkomelijk, gelijk gij wel weet, zouden zijne
tegenwerpingen zijn. Dit is geen bezoek als prak-
tizijn. Ik kan niemand daarvoor iets rekenen.
Ik heb er geen belang bij, behalve als lid der
maatschappij en als vader — en als zoon," zeide
mijnheer V holes, die dit punt bijna vergeten had.
Het kwam ons voor, dat mijnheer Vholes
niet meer of minder dan de waarheid zeide,
als hij te kennen gaf, dat hij de verantwoor-
delijkheid, zoover die dan ging, welke de ken-
nis van Richard\'s omstandigheden hem oplegde,
zocht te deelen. Ik kon niets anders aanraden,
dan dat ik naar Deal zou gaan, waar Richard
toen in garnizoen lag, met hem spreken en
beproeven of het mr 0Jlgk was het ergste nog
af te wenden. Zonder mijnheer Vholes daarover
te raadplegen, nam ik mijn voogd ter zijde
om hem dit voor te stellen, terwijl mijnheer
Vholes spookachtig naar het vuur stapte en zijne
begrafenis-handschoenen warmde.
Het vermoeiende der reis was een bezwaar,
dat mijn voogd terstond opperde; maar daar
ik zag, dat hij geene andere tegenwerpingen
had, en ik volgaarne bereid was om te gaan,
dwong ik hem zijne toestemming af. Toen hadden
wij nog maar mijnheer Vholes zijn afscheid te
geven.
"Welnu, mijnheer," zeide mijn voogd, "juf-
vrouw Suminerson zal met mijnheer Carstone
in onderhandeling treden, en wij moeten maar
hopen , dat er nog iets aan zijne omstandigheden
te doen zal zijn. Gij zult mij wel veroorloven
u na uwe reis iets te laten voorzetten?" —
"Ik dank u wel, mijnheer Jarndyce," antwoordde
mijnheer Vholes, zijne lange zwarte mouw uit-
stekende, om hem te weerhouden van te schel-
len, "volstrekt niets. Ik dank u wel; niet het
minste. Mijne maag is zeer zwak, en ik ben
altijd een zeer slecht eter. Als ik op dezen
tijd van den dag vast voedsel gebruikte, weet
ik niet wat de gevolgen konden zijn. Daar ik
nu getoond heb in alles recht door zee tewil-
len gaan, mijnheer, zal ik met uw verlof maar
afscheid nemen. De zaak is nu in zooverre af-
gedaan." — "En ik wenschte, dat gij ook hadt
afgedaan , en wij allen geheel hadden afgedaan
-ocr page 319-
307
ESTHER OP REIS.
len schenen den geheelen nacht eene muziek te
spelen, waarop de woorden konden gezongen
worden, die den hoofdinhoud van den brief van
mijn voogd uitmaakten.
Eindelijk kwamen wij in de nauwe straten
van Ueal, en zeer somber waren zij op dien
guren mistigen ochtend. Het lange, vlakke strand,
met de onregelmatige huisjes van hout en steen
daarlangs, en overal bezaaid met kaapstanders,
booten, schuren, en kale rechte staken met
takel werk, waartusschen enkele zanderige plek-
ken met gras en onkruid begroeid, zag er zoo
akelig uit als ik ooit eene plek heb gezien. De
woelende zee werd door een zwaren witten nevel
verborgen; en niets anders zag men in bewe-
ging dan eenige touwslagers, die vroeg aan
het werk waren, en met de grondstof van hun
arbeid om het lijf gewonden, er uit zagen als-
of zij , hun tegenwoordigen staat van aanzijn
moede, zich zelven tot touw sponnen.
Maar toen wij in een uitmuntend logement
in eene warme kamer kwamen, en frisch ge-
wasschen en gekleed aan een ontbijt plaats
namen, (^want het was al te laat om nog naar
bed te willen gaan^ begon Deal er wat vroo-
lijker uit te zien. Ons kamertje geleek naar eene
seheepskajuit, en daarin had Charley bijzonder j
veel vermaak. Toen begon de nevel op te trek- |
ken, gelijk een gordijn, dat opgehaald wordt, j
en vertoonden zich een aantal schepen, die wij j
niet gedacht hadden, dat zoo nabij waren. Ik
weet niet hoeveel de knecht ons zeide, dat er
toen in Duins lagen. Sommigen dezer vaar-
tuigen waren van het grootste soort; er was
een Oostindievaarder, die zoo pas naar huis
was gekomen; en toen de zon door de wolken
scheen en zilveren lichtplekken over de donkere
zee strooide, vormden die schepen, die nu in het
licht dan in de schaduw kwamen, onder het
gewoel van booten, die af-en aanvoeren, en
de algemeene beweging in het rond, een heer-
lijk schouwspel.
De groote Oostindievaarder trok vooral onze
aandacht, omdat hij pas in den nacht op de
reede was gekomen,. Hij was geheel met boo-
ten omringd, en wij zeiden hoe blij de men-
schen aan boord moesten zijn, dat zij nu aan
land kwamen. Charley was ook nieuwsgierig
naar de reis en naar de hitte in Indië, en
naar de slangen en de tijgers, en daar zij zulke
dingen veel beter begreep en onthield dan de
regelen der spraakkunst, vertelde ik haar wat
ik er van wist. Ik vertelde haar ook, hoe de
zeevaarders op zulke reizen somtijds schipbreuk
leden en op rotsen werden gesmeten, en somtijds
door de onverschrokkenheid en menschenliefde
van een enkel man werden gered. Kn toen Ohar-
ley vroeg hoe dat mogelijk was, vertelde ik
haar hoe wij thuis van zulk een geval wisten.
Ik had gedacht Hichard een briefje te zen-
den, om hem te berichten, dat ik daar was,
met zekere zaak, die gij wel weet, mijnheer
Viioles," zeide mijn voogd met bitterheid.
Mijnheer Vholes, die van het hoofd tot de
voeten zoo diep zwart geverfd was, dat hij voor
het vuur had staan dampen en een zeer on-
aangenamen reuk verspreidde, schudde lang-
zaam zijn hoofd.
"Wij, wier grootste eerzucht het is voor eerlijke
praktizijns gehouden te worden, mijnheer," zeide
hij, "kunnen niets anders doen dan den schouder
tegen het wiel zetten. Dat doen wij, mijnheer.
Ten minste, dat doe ik; en ik denk gaarne het
beste van al mijne medebroeders in het vak. Gij
begrijpt wel, mejufvrouw, dat gij bij uwe onder-
handeling met mijnheer Carstone onder ver-
plichting z\'yt om geene melding van mij te
maken\'.\'"
Ik antwoordde, dat ik mij wel daarvoor zou
wachten.
"Zeer wel, mejufvrouw. Goedenmorgen, mijn-
heer Jarndyce, goedenmorgen." Mijnheer Vho-
les legde zijn dooden handschoen, waarin bijna
geene hand scheen te zitten, op mijne vingers,
en toen op die van mijn voogd, en ging met
zijne lange, smalle schaduw heen. Ik stelde
mij voor hoe zij, buitenop de diligence, door
het geheele zonnige landschap tusschen ons en
Londen zouden heen rijden, en onder het
voortglijden het zaad in den grond doen bo-
vriezen.
                            r"
Natuurlijk was het noodig Ada te zeggen waar
ik heen ging en waarom ik dit deed, en na-
tuurlyk was zij bedroefd en angstig. Doch zij
was Kichard al te trouw om een woord te
spreken dan om hem te beklagen en te ver-
ontschuldigen; en in een geest vol liefde schreef
zij hem een langen brief, dien ik medenam.
Charley zou mijne reisgezellin wezen, hoe-
wel ik er geene noodig had en haar gaarne
thuis zou hebben gelaten. Wij begaven ons in
den namiddag allen naar Londen, en twee
plaatsen op den postwagen open vindende, be-
stelden wij die. Op den tijd, dat wij gewoon-
lijk naar bed gingen, reden Charley en ik, met
de brieven naar Kent, zeewaarts heen.
Het was eene nachtreis in dien tijd vanpostwa-
gens; maar wij hadden het rijtuig voor ons alleen
en vonden den nacht niet zeer vervelend. Hij
ging voor mij om, gelijk ik meen, dat hij voorde
meeste menschen in mijne omstandigheden zou
gedaan hebben. Nu eens had ik veel, dan we-
der zeer weinig hoop op den goeden uitslag
mijner reis. Nu dacht ik, dat ik wel eenig nut
zou doen, dan verwonderde ik mij weder hoe
ik dat ooit had kunnen denken. Nu hield ik
het voor zeer verstandig, dat ik daarheen ging,
dan weder voor zeer onverstandig. In welke
stemming ik Hichard zou vinden, wat ik hem zou
zeggen en wat hij mij zou antwoorden, waren
vragen, die in deze twee gemoedstoestanden
beurtelings mijn geest .bezig hielden; en de wie-
-ocr page 320-
11 ET VERLATEN HUIS.
308
al weg zijn geweest — en dat moet het eeni<js-
zins verbloemen, dat ik uitkoop. Welnu! Wat
voorbij is moet maar voorbij zijn! Zoo gaat dit
vak den weg van de andere. Ik behoef nu nog
maar in de kerk te zijn geweest, om door alle
vakken de ronde te hebben gedaan." — "Ri-
chard," zeide ik dringend, "zoo hopeloos staat
het toch nog niet?" — "Zoo staat het waarlijk,
Esther," antwoordde hij. "Ik ben de schande
zoo nabij gekomen, dat zij, die in gezag over
mij gesteld zijn, (gelijk de catechismus zegt)
veel liever willen, dat ik heenga, dan dat ik
blijf. En zij hebben gelijk. Al had ik gcene
schulden en zulke bezwaren, dan zou ik toch
zelfs voor dit beroep niet deugen. Ik heb geen
hart, ziel, zorg of gedachte voor iets dan voor
één ding. Al was dat laatst nu niet gebeurd,"
zeide hij, den brief, dien hij geschreven had,
in stukjes scheurende, en deze gemelijk in het
rond strooiende, "hoe had ik dan toch met
mijn regiment buitenslands kunnen gaan? Wij
zullen daartoe order krijgen; en had ik kun-
nen medegaan/ Hoe had ik, met mijne onder-
vinding, zelfs Vholes kunnen vertrouwen, als
ik niet bij hem was?"
Hij kon zeker aan mijn gezicht zien wat ik
wilde zeggen, want hij vatte de hand, die ik
op zijn arm had gelegd, en legde die op mijne
eigene lippen, om mij het spreken te be-
letten.
"Neen, Esther," zeide hij, "twee onderwer-
pen verbied ik, moet ik verbieden. Het eerste
is John Jarndyce. Het tweede — gij weet wel
wat. Noem het razernij, ik zeg u, dat ik het
nu toch niet veranderen kan — niet weder
bij mijn verstand kan komen. Maar het is geene
razernij; het is het ééne doel, waarvoor ik leven
moet. liet is jammer, dat ik mij ooil liet over-
halen om het voor iets anders te verzuimen.
En het zou wijsheid zijn het nu te laten ste-
ken, na al den tijd, de moeite, de zorg en
den angst, die ik er aan gegeven heb! Ü ja,
ware wijsheid! Het zou ook zekeren menschen
zeer aangenaam zijn; maar dat zal ik nooit."
Hij was in eene stemming, waarin ik het
best achtte zijn vooringenomenheid niet door
tegenspraak te vergrooten — indien dit nog
mogelijk was. Ik haalde Ada\'s brief voor den
dag en gaf hem dien over.
•Moet ik hem nu lezen?" vroeg hij.
Toen ik ja antwoordde, legde hij het ge-
schrift voor zich op de tafel, en begon met het
hoofd in de hand te lezen. Hij had nog niet
ver gelezen, toen hij ook\' zijne andere hand
aan zijn hoofd bracht — om zijn gezicht voor
mij te verbergen. Weldra stond hij op en ging,
alsof hij te weinig licht had, naar het venster.
Daar niet zijn rug naar mij toe staande, las
hij den brief uit; en toen hij gedaan en het
papier weder opgevouwen had , bleef hij nog
eenige minuten staan met den brief in de hand.
maar nu vond ik het beter zonder zulk eene
voorbereiding naar hem toe te gaan. Daar hij
in de kazerne woonde, twijfelde ik eenigszins
of dit wel doenlijk was, maar wij besloten de
plaats eens te gaan opnemen. Door liet hek
van het voorplein kijkende, vonden wij zoo vroeg
in den ochtend alles zeer stil; en ik vroeg een
sergeant, die bij de stoep van het wachthuis
stond, waar hij woonde. Hg zond een soldaat
met mij mede om het mij te wijzen. Deze man
ging eene trap op, klopte met zijne knokkels
aan eene deur en liet ons staan.
\'•Kom aan dan !" riep Kicliard van binnen.
Ik liet dus Charley in den smallen gang, en
naar de half opene deur gaande, zeide ik : "Kan
ik binnenkomen, llichard ? Ik ben het maar.
Dame Durden."
Hij zat aan eene tafel te schrijven, met een
warboel van kleederen, blikken bussen, boe-
ken, laarzen, schuiers en valiezen op den grond
om hem been. Hij was maar half gekleed —
in bui gerkleeren, naar ik opmerkte, niet in uni-
form, — zijn haar was ongekamd en hij zag
er zelf even verwilderd uit als zijne kamer.
Dit alles zag ik nadat hij mij hartelijk verwel-
komd had, en ik naast hem zat; want zoodra
hij mijne stem hoorde, sprong hij op. en sloot
mij oogenblikkelijk in zijne armen. Die lieve
llichard! Voor mij bleef hij altijd dezelfde. Tot
aan — ach, arme jongen, tot aan het einde
toe, ontving hij mij nooit zonder dat er een
zweem van zijne oude jongensachtige vroohjk-
heid terugkwam.
"Goede heinel, mijn lief klein huismoeder-
tje," zeide hij, "hoe komt gij hier? Wie zou
er aan gedacht hebben om u te zien! Kr scheelt
immers niets aan? Ada is wel.\'" — "/eer wel.
En bekoorlijker dan ooit, llichard." — "Ach,"
zeide hij, op zijn stoel achteroverleunende , "mijn
arm nichtje! Ik was bezig met aan u te schrij-
ven, Esther."
Zoo vervallen en versleten als hij er uitzag,
zells in den bloei zijner bevallige jeugd, terwijl
hij daar achterovergeleund zat en het dicht
beschrevene blad papier in zijne hand samen-
frommelde !
"Hebt gij de moeite gedaan om dat alles te
schrijven, en zal ik het nu niet eens lezen?"
zeide ik. — "Och, lieve," antwoordde hij met
een gebaar van hopeloosheid, "gij kunt het in
de geheide kamer lezen. Het is hier alles af-
gedaan."
Ik drong hein vriendelijk om zich niet aan
neerslachtigheid over te geven. Ik zeide hem
toevallig gehoord te hebben, dat hij in moeiehjk-
heden was, en dat ik daarom met hem kwam
overleggen wat er best te doen zou zijn.
\'■Daaraan herken ik u, Esther, maar hel is
nutteloos, en daarin herken ik u wederom niet,"
zeide hij met een treurigen glimlach. "Ik ver-
trek vandaag met verlof— ik zou over een uur
-ocr page 321-
RICITAJtD HEEFT SLECHTS GEDACHTEN VOOR ÉÉN Dl KG.                  :WH>
Toon hij naar zijn stoel terugkwam, zag ik tranen
in zijne oogen.
"Gij weet natuurlijk, Esther, wat zij hier
schrijft?" Hij sprak op oen zachten toon en
kuste den brief terwijl hij dit zeide. — "Ja,
Richard." — "Zij biedt mij," zeide hij, even niet
zijn voet op den grond stampende, "het kleine
erfdeel aan, dat eerlang in haar bezit zal komen
— juist zooveel en zoo weinig als ik heb door-
gebracht — en bidt en smeekt mij het aan te
nemen, er mijne schulden mee af te doen en
in dienst te blijven." — "Ik weet, dat uw wol-
zijn de dierbaarste wensch van haar hart is,"
zeide ik. "En o, beste Richard, Ada heeft oen
edel hart!" — "Dat heeft zij zeker. Ik — ik
wenschte, dat ik dood was!"
Hij ging weder naar het venster, legde zijn
arm op de vensterbank en liet zijn hoofd op
zijn arm zinken. Het deed mij zeer hem zoo
te zien; maar ik hoopte, dat hij handelbaarder
zou worden, en zweeg derhalve. Mijne onder-
vinding was zoor beperkt; ik verwachtte vol-
strekt niet, dat hij uit deze vertoodering cens-
klaps tot eene nieuwe uitbarsting van verbit-
tering over het onrecht, dat hij meende te
lijden, zou overgaan.
"En dat is liet hart, dat die John Jarndvce,
die anders niet tusschen ons genoemd moet
worden, van mij zoekt te vervreemden!" zeide
hij met verontwaardiging. "En het lieve meisje
schrijft mij dat onder het dak van dien zelf-
den John Jarndvce. on met de goedgunstige
bewilliging of oogluiking van dien zelfden John
Jarndvce, durf ik wel zeggen, als een nieuw
middel om mij af te koopen." — "Richard,"
riep ik uit en stond haastig op, "ik wil u
zulke schandelijke woorden niet hooren uiten !"
Ik was waarlijk voor het eerst in mijn leven
zeer boos op hem; maar dit duurde slechts
een oogenblik. Toen ik zag hoe hij mij mot
zijn jeugdig vervallen gezicht aanstaarde, alsof
het hem speet, legde ik mijne hand op zijn
schouder en zeide: "Lieve Richard, spreek toch
niet op zulk een toon tegen mij. Bedenk!"
Hij was zeer beschaamd en zeide openhar-
tig, dat hij zeer verkeerd had gedaan en mij
duizendmaal vergiffenis vroeg. Daarop begon ik
te lachen, maar beefde toch eenigszins, want
ik was er zelve van geschrikt, dat ik mij zoo
driftig maakte.
"Dit aanbod aan te nemen, lieve Esther,"
zeide hij , zich naast mij neerzettende en ons
gesprek hervattende — "nog eens bid ik u,
vergeef het mij; het spijt mij zeer — dit aan-
bod van mijne lieve nicht aan te nemen, is,
dat behoef ik u niet te zeggen, onmogelijk.
Buitendien, ik zou u blieven en papieren kun-
nen laten zien, die u zouden overtuigen, dat
hier alles voorbij is. Ik heb afgedaan met den
rooden rok, geloof mij. Maar het is toch, te
midden van mijne onaangenaamheden en zor-
gen, een genoegen voor mij te weten, dat ik
Ada\'s belangen behartig terwijl ik mijne eigene
behartig. Vholes heeft zijn schouder togen het
wiel, en hij kan nu niet nalaten het in be-
weging te houden, evenzeer om harentwil als
om mijnentwil, Goddank!"
Zijne lichtgoloovigo hoop herleefde nu weder
en verhelderde zijne trekken, maar zijn ge-
zicht word daardoor voor mij nog treuriger om
aan te zien dun te voren.
"Neen, neon!" riep Richard zegevierend uit.
"Al was Ada\'s gering vermogen hot mijne,
geen penning daarvan zou ik besteden om bij
iets te blijven, waartoe ik niet geschikt ben,
waarin ik geen belang kan stellen, dat ik
moede bon. Ik zou het aan iets besteden, dat moor
voordeel belooft, tot iets gebruiken, waarbij meer
op het spel staat. Wees niet ongerust over
mij. Ik zal nu maar ééne zorg op mijn gemoed
hebben, en Vholes en ik zullen onafgebroken
werkzaam zijn. Aan middelen zal het mij niet
ontbreken. Als ik mijne aanstelling verkocht
heb, zal ik in schikkingen kunnen komen mot
eenige kleine woekeraars, die nu naar geene
rede willen luisteren — zoo zegt Vholes mij.
Ik zou toch altijd overhouden, maar daardoor
des te meer. Kom aan. Gij zult een blief aan
Ada van mij medenemen, Esther, en gij moet
beide betere dingen van mij hopen, en niet
gclooven, dat ik al geheel ten einde raad ben."
Ik zal niet herhalen wat ik tot Richard zeide.
Ik weet wel, dat het vervelend was, on nie-
mand behoeft een oogenblik te denken, dat
alles verstandig was. Maar het kwam uit mijn
ha>\'t. Hij hoorde het met geduld en aandoe-
ning aan; maar ik zag wol, dat het voor het
oogenblik niet baten kon over die twee onder-
werpen, die hij verboden had, te willen spie-
ken. Ik zag en ondervond ook bij dit gesprek,
hoe verstandig het gezegde van mijn voogd
was, dat het nog meer kwaad deed hem te
willen overreden dan hem maar te laten ge-
lijk hij was.
Ik was dus eindelijk genoodzaakt Richard te
vragen, of hij er niet tegen had mij te over-
tuigen, dat alles daar, gelijk hij gezegd had,
werkelijk voorbij was, en hij zich dit niet maar
zoo verbeeldde. Zonder aarzeling gaf hij mij
eene briefwisseling te lezen, die duidelijk be-
wees, dat zijne afdanking eene besliste zaak
was. Uit hetgeen hij mij zeide kon ik opma-
ken, dat mijnheer Vholes afschriften van die
papieren had, en hij dien heer bestendig had
geraadpleegd. Behalve dat ik dit had vernomen,
Ada\'s brief had gebracht, en dat ik nu Hichard\'s
reisgenoote naar Londen zou zijn, bad mijne
komst niet het minste nut gedaan. Dii met
weerzin bij mij zelve bekennende , zeide ik , dat
ik naar het logement zou terugkeeren en daar
wachten tot hij bij mij kwam. Hij wierp dus
een mantel om en bracht mij tot aan het hek;
-ocr page 322-
:(K>                                                           HET VERLATEN IIU1S.
en Charley on ik gingen langs het strand terug.
Op oone plok had zich een troep menschen
om eenige zee-officieren verzameld, die juist
uit eene boot aan land stapten en niet buiten-
gemoene belangstelling schenen ontvangen te
wolden. Ik zeide tot Charley, dat dit zeker
eene boot van den grooton Oostindievaarder zou
zijn, en wij bleven stilstaan om te kijken.
De heeren kwamen langzaam van den water-
kant aan, vriendelijk onder elkander schert-
send en met de menschen, die hen omringden ,
sprekende, en in het rond ziende alsof zij blijde
waren weder in Engeland te zijn. "Charley,
Charley!" zeide ik, \'\'kom mede!" en ik haastte
mij zoo snel voort, dat mijn kameniertje er zich
over verbaasde.
Niet voordat wij in ons kajuitachtig kamertje
waren opgesloten en ik tijd had gehad om adem
te halen, begon ik mij te bedenken waarom
ik zulk een haast had gemaakt. In een der door
de zon gebruinde gezichten had ik Allan Wood-
court herkend, en ik was bang geweest, dat
hij mij zou herkennen. Ik had niet gewild.
dat hij zien zou hoc ik veranderd was. Die
ontmoeting had mij verrast en mijn moed was
mij geheel ontzonken.
Ik begreep echter, dat dit niet zoo behoorde,
en zeide nu tot mij zelve: "Melieve, er is geenc
reden — en er kan in het geheel geene reden zijn
— waarom dit nu erger voor u zou zijn dan
het altijd geweest is. Wat gij verleden maand
waart, zijt ge nu nog; niet erger en niet be-
tcr. Dit is uwe vastberadenheid niet, Esther;
maak, dat gij die terug krijgt!" Ik beefde ge-
weldig — van het harde loopen — en kon in
het eerst niet tot bedaren komen; maar ik
kwam het te boven en was zeer blijde, dat ik
dit wist.
Het gezelschap kwam naar het logement. Ik
hoorde hen op de trap spreken. Ik was zeker,
dat het dezelfde hoeren waren, omdat ik hunne
stemmen herkende — ik meen, dat ik die van
Woodcourt kende. Zeker zou ik liefst zijn heen-
gegaan zonder mij bekend te maken, maar ik
had mij vast voorgenomen dit niet te doen.
"Neen, melieve, neen! Dat niet!"
Ik strikte mijn hoed los en sloeg mijne voile
half op — ik geloof haast half neer, maar dat
maakt weinig verschil, — schreef op een kaartje,
dat ik mij daar toevallig bevond met mijnheer
Richard Carstone. en zond dit naar mijnheer
Woodcourt. Hij kwam dadelijk. Ik zeide hem,
dat het mij zeer verheugde toevallig onder de
eersten te behooren , die hem in Engeland
wolkom heetten. En ik zag, dat hij zeer be-
gaan met mij was.
"(üj hebt schipbreuk geloden en in groot ge-
vaar verkeerd, mijnheer Woudcourt," zeide ik,
"maar wij kunnen datgene haast geen onge-
luk noemen, wat u gelegenheid heeft gegc-
ven om zooveel moed te toonen en zooveel nut
te doen. Wij hebbon dat met hartelijke be-
langstelling gelezen. Ik hooide er het eerst iets
van door uwe oude patiënte, die arme jufvrouw
Elite, toen ik pas van mijne zware ziekte her-
steld was." — "O, dat jufvrouwtje Elite!" zeide
hij. "Blijft zij nog altijd op dezelfde manier
voortleven?" — "Altijd eveneens."
Ik was nu zoo rustig geworden, dat ik in
staat was mijne voile geheel op te slaan.
"Hare dankbaarheid voor u, mijnheer Wood-
court, is waarlijk iets aardigs. Het is een har-
telijk schepseltje, gelijk ik bij ondervinding
weet." — "Hebt — hebt gij dat zoo gevonden ?"
antwoordde hij. "Dat — dat verheugt mij." Hij
was zoo met mij begaan, dat hij bijna niet
kon spreken.— "Ik verzeker u," zeide ik, "dat
hare blijdschap over mijn herstel mij toen zeer
heeft getroffen." — "Het speet mij zeer te moe-
ten hooren, dat gij eene zware ziekte hadt ge-
had." — "Ta, eene zware ziekte." — "Maar zijt
gij nu geheel hersteld?"— "Mijne gezondheid
en opgeruimdheid heb ik geheel teruggekre-
gen," antwoordde ik. "Gij weet wel hoe goed
mijn voogd is, en welk een gelukkig leven wij
leiden. Ik heb alle reden om dankbaar te zijn
en niets in de wereld meer te wenschen."
Ik gevoelde wel, dat hij mij meer beklaagde
dan ik mij zelve ooit beklaagd had. De ge-
dachte, dat ik verplicht was hem gerust te stel-
lcn, boezemde mij nieuwe kalmte en standvas-
tigheid in. Ik sprak over zijne reis, zijne toe-
komstige vooruitzichten en zijn waarschijnlij ken
terugkeer naar Indië. Hij zeide, dat die zeer
twijfelachtig was. Hij had ondervonden, dat do
Eortuin hem daar niet meer begunstigde dan
hier. Hij was als een arm scheepsdokter heen-
gegaan en eveneens teruggekomen. Terwijl wij
nog zoo spraken en ik mij nog verheugde, dat
ik den schok, dien mijn gezicht hem had moe-
ten geven, eenigszins had verzacht, kwam Ri-
chard binnen. Hij had beneden gehoord wie er
bij mij was, en zij zagen elkander met harte-
lijke blijdschap terug.
Toen zij, na de eerste begroeting, over Ri-
chard\'s tegenwoordige omstandigheden spraken,
zag ik, dat mijnheer Woodcourt wel begreep,
dat alles niet naar wensch met hem ging. Hij
zag hem dikwijls aan, alsof hij zich poogde te
verzekeren of ik de waarheid wist. Richard was
echter juist in zijne beste luim, vol hoop en
moed, en zeer verheugd, dat hij mijnheer Wood-
court, van wien hij altijd veel gehouden had,
wederzag.
Richard sprak er van om met ons drieën
gezamelijk naar Londen te gaan; maar daar
mijnheer Woodcourt nog eenigen tijd bij zijn
schip moest blijven, kon hij ons niet vergezel-
len. Hij dineerde met ons en werd toen nog
zooveel meer wat hij vroeger placht te zijn,
dat ik mij nog meer verheugde in staat te zijn
geweest om zijne spijt te verzachten. Evenwel
-ocr page 323-
ALLAN WOODGOURT WIL RICHARD\'S VRIEND ZIJN.                         \'M\\
was hij nog niet gerust over Uichard. Toen de
postwagen stond te wachten, en Richard naar
beneden ging om voor zijne bagage te zorgen,
sprak hij mij over hom aan.
Ik dacht, dat het mij niet vrij stond hem
alles te zeggen wat ik wist; maai\' ik sprak met
weinige woorden over zijne verwijdering van
mijnheer Jarndvce en de ongelegenheden, waar-
in hij zich wikkelde door zich met dat heil-
looze Kanselarij-proces te bemoeien. Mijnheer
Woodcourt luisterde met belangstelling en be-
tuigde zijn leedwezen.
"Ik zag u tamelijk scherp op hem letten,"
zeide ik. "Vindt gij hem zoo veranderd ?" — "Ja,
hij is veranderd," antwoordde hij en schudde
zijn hoofd.
Ik voelde het bloed voor de eerste maal naar
mijne wangen stijgen; maar dit was slechts
eene oogenblikkelijke aandoening. Ik keerde mijn
hoofd om, en het was voorb\'u\'.
"Het is niet," zeide mijnheer Woodcourt, "dat
hij zooveel ouder of jonger, magerder of meer
gevuld, bleekor of blozender is, dan wel, dat
zijn gezicht zulk eene zonderlinge uitdrukking
heeft. Ik heb bij een jongmensch nog nooit
zulk een uitzicht waargenomen. Men kan juist
niet zeggen, dat het angstvalligheid of verve-
ling kenteekent; maar van beide is er toch
iets in; het is als het ware een beginsel van
wanhoop."—"Gij denkt toch niet, dat hij ziek
is?" zeide ik. — "Neon. Naar het lichaam schijnt
hij gezond en sterk te zijn." — "Dat zijn
gemoed niet gerust is, weten wij maar al te
wel," hervatte ik. "Gaat gij naar Londen, mijn-
heer Woodcourt ?" — "Morgen of overmorgen."
— "Er is niets, waaraan Richard zooveel behoefte
heeft, als aan een vriend. Hij heeft altijd veel
van u gehouden. Ga hem toch opzoeken , bid
ik u, als gij daar komt. Houd hem wat gezel-
schap, als gij kunt. Gij weet niet hoeveel nut
gij daardoor zult doen. Gij kunt u niet verbeelden
hoe dankbaar Ada en mijnheer Jarndvce, en
ook ik, u daarvoor zullen zijn." — "Jufvrouw
Summcrson," antwoordde hij, met meer ont-
roering dan hij nog had getoond, "hij den he-
mel, ik wil een waar vriend voor hem zijn. Ik
zal hem als oen toevertrouwd pand beschou-
wen, en dat vertrouwen zal mij heilig zijn." —
"God zegen u!" zeide ik, met tranen in de oogen;
maar ik dacht, dat ik ze niet behoefde te be-
dwingen, daar het niet mijn eigen lot was,
dat ze deed opwellen. "Ada\'heeft hem lief,—
dat doen we allen, maar Ada heeft hem lief
gelijk wij niet kunnen. Ik zal haar zeggen wat
gij beloofd hebt. Uit haar naam dank ik u en
zegen ik u."
Toen wij haastig deze woorden hadden ge-
wisseld, kwam Richard terug en gaf mij zijn
arm om mij naar het rijtuig te brengen.
"Woodcourt," zeide hij zonder te weten hoe
wel dit te pas kwam, "ik hoop, dat wij elkan-
der in Londen zullen weerzien." — "Weer-
zien?" antwoordde Woodcourt. "Wel zeker. Ik
heb daar tegenwoordig haast geen vriend be-
halve u. Waar kan ik u vinden?" — "Ik moet
nog ergers kamers huren," antwoordde Richard
peinzende. "Vraag maar naar mij hij Vholes in
Svmond\'s Inn." — "Goed. Zoodia ik maar
kan."
Zij drukten elkander hartelijk de hand. Toen
ik reeds in den postwagen zat en Richard nog
op straat stond, legde; mijnheer Woodcourt
vriendschappelijk zijne hand op Richard\'s schou-
der en zag mij aan. Ik begreep hem en wuifde
met de hand om hom te danken.
En in zijn laatsten blik toen wij wegreden, zag
ik, dat hij zeer begaan met mij was. Het ver-
heugde mij dit te zien. Ik dacht aan mijn vroeger
Ik gelijk de dooden misschien daaraan donken
als zij deze aardsche tooneelen weer bezoeken.
Het verheugde mij, dat men nog met teeder-
heid aan mij dacht, mij vriendelijk beklaagde,
mij niet geheel vergat.
XLVI.
HOU TEC.KN !
De duisternis heerscht over Tom-All-Alo-
ne\'s. Zich sedert de zon onderging al meer en
meer uitzettende, is zij langzamerhand opgezwol-
len totdat zij nu eiken hoek van die plek vervult.
Een tijdlang brandden daar eenige kerkorlich-
ten, evenals de levenslamp daar brandt, flauw
en dof in de walgelijk benauwde lucht, en be-
schenen een aantal afgrijselijke dingen. Maar
zij zijn nu uitgegaan. De maan heeft die plek
met koude verwondering aangestaard , als vond
zij eene jammerlijke gelijkenis op zich zelve in
die voor alle leven ongeschikte en door on-
deraardsche vuren verwoeste streek; maar
zij is voortgedreven en verdwenen. De zwart-
ste nachtmerrie uit den helschen stal graast
in Tom-AU-Alone\'s, en Tom ligt vast in
slaap.
Vele redevoeringen zijn er in en buiten het
parlement over Tom gehouden, en gramstorig
heeft men er over getwist hoe Tom te recht
gebracht moet worden. Of hij door consta-
bles of boa dies, door klokgelui, of de macht
der statistiek, of zuivere beginselen van smaak,
door deze kerk, of gene kerk, of geheel goene
kerk moet verbeterd worden; of hij met het
kromme mes van zijn geest aan het haarkloo-
ven, of op den grooten weg aan het steenen-
breken moet gezet worden. Te midden van al
dat gerucht wordt maar één ding volkomen
duidelijk, namelijk, dat Tom wel volgens eene
of andere theorie kan, moet en zal verbeterd
worden, maar dat niemand er eene hand toe
wil uitsteken. En ondertusschen holt Tom, met
-ocr page 324-
312                                                  HET VERLATEN HUIS.
Het ongelijke voetpad is zoo smal, dat Allan
Woodcourt, bij de plek komende waar de vrouw
zit, op den zoogenaamden rijweg moet stap-
pen om haar voorbij te gaan. Dit doende ont-
moet zijn blik den haren, en hij blijft stilstaan.
"Wat scheelt er aan?" — "Niets, mijnheer."
—  "Kunt gij geen gehoor krijgen? Hadt ge
hier binnen willen gelaten worden?" — "Ik
wacht maar tot zij in een ander huis op zijn
—  eene herberg — hier niet," antwoordt de
vrouw op een toon, die bewijst, dat zij nog
geduldig is. "Ik wacht hier maar omdat hier
zoo meteen de zon zal komen en mij wat war-
men." — "Ik vrees, dat ge heel moe z\'yt. Het
spijt me, dat ik u zoo op straat zie zitten." —
"Wel bedankt, mijnheer; maar het komt er
niet op aan."
Zijne gewoonte om met arme lieden te spre-
ken, en daarbij allen schijn van meerderheid
of vernederende vriendelijkheid te vermijden
(en eveneens dat kinderachtige, dat velen daarbij
aannemen, die het voor eene slimheid schijnen
te houden tot arme lieden te spreken alsof zij
uit een spelboekje voorlazen) heeft hem ter-
stond met die vrouw op een goeden voet ge-
bracht.
"Laat mij uw voorhoofd eens zien," zegt hij
bukkende. "Ik ben een dokter. Wees niet bang.
Ik zal u geen zeer doen."
Hij weet, dat hij, door haar met zijne lichte
en geoefende hand aan te raken, nog gemak-
kelijker haar vertrouwen zal winnen. Zij verzet
zich nog eenigszins en zegt: "Het is niets;"
maar nauwelijks heeft hij zijne vingers op de
gekwetste plek gelegd, of zij beurt haar hoofd
op om het naar het licht te houden.
"Zoo! Leelijk gekneusd en het vel gekwetst.
Dat moet wel zeer doen." — "Het gloeit een
beetje, mijnheer," antwoordt de vrouw, ter-
wijl haar een traan over de wang rolt. — "Laat
ik eens zien of ik het wat verzachten kan. Mijn
zakdoek zal het niet erger maken." — "O neen ,
mijnheer, zeker niet."
Hij reinigt en droogt de gewonde plek, en
nadat hij die oplettend bezichtigd en met de
palm zijner hand gedrukt heeft, haalt hij een
doosje uit zijn zak en verbindt de wond met
wat zalf. Terwijl hij zoo bezig is, zegt hij, na
er eens om gelachen te hebben, dat hij op de
openbare straat een hospitaal aanlegt:
"En dus is uw man een steenbakker?" —
"Hoe weet gij dat, mijnheer?" vraagt de vrouw
verwonderd. — "Wel, dat maak ik zoo op uit
de kleur van de klei aan uw reiszak en uwe
kleeren. En ik weet ook, dat steenbakkers hier
en daar op stuk gaan werken. En tot mijne
spijt weet ik ook wel, dat zij somtijds hunne
vrouwen mishandelen."
De vrouw slaat haastig hare oogen op, als
wilde zij ontkennen, dat hare kwetsuur aan
zulk eene oorzaak is toe te schrijven. Maar
zijne oude hardnekkigheid, rechtstreeks naar zijn
verderf.
Doch hij wordt gewroken. Zelfs de winden
zijn zijne boden en in deze uren van duister-
nis verrichten zij zijn dienst. Er is geen drop-
pel van Tom\'s bedorven bloed, of het brengt
ergens besmetting en ziekten voort. Het zal
nog dezen nacht den uitgelezen stroom van een
Normandisch huis (waarin chymisten bij schei-
kundig onderzoek den echten adel zouden vin-
den) ontreinigen, en Zijne Genade zal deze
schandelijkheid niet kunnen beletten. Er is geen
spatje van den modder, geene kubieke duim
der verpeste lucht, waarin Tom leeft, geene
goddeloosheid , ontuchtigheid, beestelijkheid of
domheid , die hij bedrijft, of het werkt alles zijne
eigene vergelding uit, door alle rangen der maat-
schappij heen tot aan den hoogsten toe. Tom
wreekt zich op den duur door alles te besmet-
ten, te plunderen en te bederven.
Het is een nog onbeslist punt, of Tom-All-
Al o n e \'s bij dag of bij nacht afzichtelijker is;
maar als men bedenkt, dat de plek des te af-
schuweiijker moet wezen hoe meer men er van
ziet, en dat niets van hetgeen aan de ver-
beelding blijft overgelaten zoo erg kan zijn als
de werkelijkheid is, moet men het den dag
gewonnen geven. De dag begint nu aan te bre-
ken; en waarlijk het zou voor den roem van
Engeland beter zijn, dat de zon somtijds in
het gebied des rijks onderging, dan dat zij
ooit zou opgaan boven zulk een afschuwelijk
wereldwonder als Tom.
Een fatsoenlijk gekleed man, met een door
de zon gebruind gezicht, die, als hij niet slapen
kan, liever schijnt rond te wandelen dan op
zijne rustelooze peluw de uren te tellen, komt
op dien stillen tijd hierheen. Door nieuwsgie-
righeid gedreven gaat hij, dikwijls stilstaande
en om zich heen ziende, de ellendige achter-
straatjes op en af. Hij is echter niet alleen
nieuwsgierig, want zijne donkere oogen duiden
medelijdende belangstelling aan; en bovendien
ziet hij rond, alsof zulk eene ellende hem wel
bekend was en hij die vroeger meer had gade-
geslagen.
Langs den oever van eene stilstaande mod-
dersloot, die de hoofdstraat van Tom-All-
A 1 o n o \'s is, ziet hij niets dan vervallenc huizen,
dichtgesloten en stil. Geen wakend schepsel ver-
toont zich ergens, behalve in ééne richting,
waar hij eene vrouw geheel alleen op eene stoep
ziet zitten. Hij gaat dien kant heen, en onder
het naderen merkt hij aan hare houding en
kleederen op, dat zij vermoeid is en een ver-
ren weg moet gekomen zijn. Zij zit, alsof zij
zat te wachten, met een elleboog op de knie
en het hoofd in de hand. Naast haar ligt een
linnen zak of een pak, dat zij gedragen heeft.
Zij ,zit waarschijnlijk te dutten, want zij let
niet op de voetstappen, die haar naderen.
-ocr page 325-
ONGELUKKIGE JO.                                                     M.i
hier vandaan, mijnheer. Te Saint Albans.
Gij kent die plaats, mijnheer? Ik dacht, dat
ik u zag opkijken, alsof gij daar bekend waart."
— "Ja, ik ben daar eenigszins bekend, maar
nu moet ik u ook eene vraag doen. Hebt gij
geld voor een logies?" — "Ja, mijnheer," ant-
woordt zij, "zoo waarlijk." En zij laat het hem
zien. Tot antwoord op hare bedeesde dankbe-
tuigingen zegt hij, dat het al heel wel zoo is,
wenscht haar goedendag en gaat heen. T o m -
All-Alone\'s ligt nog te slapen en niets be-
weegt zich.
zoodia zij de hand op haar voorhoofd voelt en
zijn ernstig bedaard gezicht ziet, slaat zij ze
zwijgend weder neer.
"Waar is hij nu?" vraagt Woodcourt. —
"Hij is gisteravond in ongelegenheid geraakt,
mijnheer; maar hij zal mij hier komen opzoe-
ken." — "Hij zal nog wel erger in ongelegen-
heid komen, als hij zijne grove, zware hand
dikwijls zoo misbruikt als hij hier gedaan heeft.
Maar gij vergeeft hem, zoo barbaarsch als hij
is, en ik zal niets meer van hem zeggen, be-
halve, dat ik wensch, dat hij het verdienen
DAAR TEGEN EENE SCHUTTING VAN HALF VERROTTE PLANKEN STUITENDE, KAN HIJ
NIET VERDER, (blz. 314).
mag. Gij hebt geene kinderen?" — De vrouw
schudt haar hoofd. "Wel een, dat ik het mijne
noem, mijnheer; maar het is van Lizzy." —
"Het uwe is dood, zie ik. Arme kleine!"
Hij heeft nu zijn werk verricht en steekt
zijne tasch weder bij zich.
"Gij zult toch wel eigens een vast thuis
hebben. Is dat ver van hier?" vraagt hij, en
veinst uit goedhartigheid, dat hij weinig be-
lang hecht aan hetgeen hij gedaan heeft, ter-
wijl zij opstaat en voor hem nijgt. — "Het is
eene goede twee- of drie en twintig mijlen
Ja, toch iets! Terwijl hij teruggaat naar het
punt, van waar hij de vrouw in de verte op
de stoep heeft zien zitten, ontdekt hij eene ge-
daante, die zeer voorzichtig aankomt, dicht langs
de oude muren sluipende — die de smerigste
bedelaar wel mocht vermijden — en tersluiks
met de hand voor zich tastende. Deze gedaante
is die van een jongen, met een bol gezicht en
wiens oogen een uitgehongerden glans hebben.
Hij is zoo uitsluitend bezorgd om maar onop-
gemerkt voort te komen, dat zelfs de verschij-
ning van den vreemdeling met ongescheurde
-ocr page 326-
314                                                  HET VERLATEN HUIS.
kleeren hem niet verlokt om achter zich om
te zien. Hij houdt zijn arm voor zijn gezicht
terwijl hij aan den anderen kant der straat
voorbijgaat, en kruipt zoo bevend voort, met
zijne angstige hand voor zich uit. Zijne kleeren
hangen als gescheurde vellen om hem heen,
en het zou onmogelijk te zeggen zijn van welke
stof zij gemaakt zijn of welk fatsoen zij eens
hadden. Zij gelijken het meest naar een bun-
del biezen en onkruid, reeds lang geleden verrot.
Allan Woodcourt blijft hem staan nakijken
en merkt, dat alles op, met eenc schemerach-
tige voorstelling, dat hij dien jongen meer heeft
gezien. Hij kan zich niet herinneren hoe of waar;
maar hij heeft toch zekere geheugenis van zulk
eene gedaante. Hij verbeeldt zich, dat hij den
knuap in een hospitaal of dergelijke inrichting
moet hebben gezien, maar kan niet begrijpen
waarom hij hem zoo bijzonder voor den geest
is gebleven.
Langzamerhand komt hij Tom-All-Alone\'s
uit in het morgenlicht, nog daarover denkende,
wanneer hij snelle voetstappen achter zich hoort,
en omkijkende, ziet hij den jongen in vollen ren
naar hem toe komen, door de vrouw gevolgd.
"Hou tegen, hou tegen!" roept de vrouw,
bijna buiten adem. "Houd he n tegen, mijnheer!"
Hij snelt naar den overkant en Iplaatst zich
den jongen in den weg, maar de jongen is
vlugger dan hij, maakt eene bocht, bukt, duikt
onder zijne handen door, komt eenige voet-
stappen verder weder omhoog, en rent weder
voort, terwijl de vrouw nog blijft roepen: "Hou
tegen, mijnheer, houd hem togen!" Allan, niet
wetende of de jongen de vrouw misschien haar
geld heeft ontstolen, loopt hem insgelijks na,
zoo hard, dat hij den knaap verscheidene malen
inhaalt; maar telkens herhaalt deze zijn kunst-
je van uitwijken en duiken, en rent weder
voort. Door hem bij zulk eene gelegenheid een
slag te geven, zou het gemakkelijk zijn hem
te doen vallen en verder wegloopen te belet-
ten ; maar Allan kan dit niet op zich verkrijgen,
en zoo wordt de belachelijke heete jacht voortge-
zet. Eindelijk slaat de vluchteling, ten uiterste
benard, eene blindloopendo steeg in. Daar tegen
eene schutting van half verrotte planken stui-
tende, kan hij niet verder, laat zich op den
grond vallen, en staart hijgend zijn vervolger
aan, die hem ook hijgend blijft staan aanzien
totdat do vrouw aankomt.
"O gij, Jo!" roept de vrouw. "Wat? Heb ik
u eindelijk gevonden!" — "Jo!" herhaalt Allan,
hem oplettend aanziende. "Jo! Wacht eens! Ja
zeker. Ik herinner mij nu, dat ik dien jongen
eens als getuige heb zien verhooren." — "Ja,
ik heb u nog eens gezien, bij die lijkschouwing,"
zegt Jo huilende. "Maar wat maakt dat? Kunt
gij zulk een armen jongen als ik nooit met
rust laten? Ben ik zonder u al niet ongeluk-
kig genoeg? Hoe ongelukkig wilt gij mij dan
hebben? Ik ben gejaagd en gejaagd, tot ik
niet moer dan vel en been ben. Die 1\'ykschou-
wing was mijne schuld niet. Hü was heel goed
voor mij geweest, dat was hij: hij was de eenige,
die ooit tegen mij sprak als hij mij voorbijkwam.
Het is toch niet te denken, dat ik hem geschouwd
wilde hebben. Ik wou, dat ik het zelf was. Ik
weet niet, waarom ik niet heenga on een gat
in het water maak — dat weet ik zeker niet."
Hij zegt dit op zulk een jammerlijken toon
en zijne vuile tranen schijnen zoo echt te zijn;
en terwijl hij daar in den hoek tegen de schut-
ting ligt, gelijkt hij zoo zeer naar een padde-
stoel of ander ongezond uitwas, daar door on-
reinheid en verwaarloozing voortgebracht, dat
Allan Woodcourt medelijden met hem begint
te krijgen.
"Wat heeft dat ellendige schepsel u gedaan ?"
zegt hij tot de vrouw.
Zij schudt haar hoofd, meer verwonderd dan
vergramd naar het schijnt, en herhaalt slechts:
"O gij Jo, gij Jo! Eindelijk heb ik ugevonden!"
"Wat heeft hij gedaan?" zegt Allan. "Heeft
hij u bestolen?" — "Neen, mijnheer, neen. Mij
bestolen? Hij heeft mij nooit iets anders dan
vriendschap gedaan, en dat is juist het vreemde."
Allan ziet van Jo naar de vrouw en van do
vrouw naar Jo, en wacht, dat een van beiden
het raadsel zal oplossen.
"Maar hij was bij mij, mijnheer," zegt de
vrouw, — "gij Jo! — hij was bij mij, daar te
Saint Albans, ziek, en eene jonge jufvrouw,
God zegene haar, dat zij zoo goed voor mij ge-
weest is, had medelijden met hem toen ik niet
durfde, en nam hem mede naar huis—"
Allan deinst eensklaps met afschuw voor hem
terug.
"Ja, mijnheer, ja. Nam hem mede naar huis,
en zorgde voor hem, en die ondankbare jongen
liep in den nacht weg, en heeft nooit weder
iets van zich laten zien of hooren, voordat ik
hem nu hier vond. En die jonge jufvrouw, dio
er zoo lief uitzag, kreeg zijno ziekte en verloor
al haar mooi, en men zou haai\' nu haast niet
meer voor dezelfde kennen, als het niot door
haar engelachtig humeur en haar net figuurtje
en hare lieve stem was. Weet gij dat wel?
Gij ondankbare booswicht, weet gij wel, dat
dit alles door u en hare goedheid voor u ge-
komen is?" schreeuwt de vrouw hom toornig
toe en barst in hartstochtelijke tranen uit.
De jongen, geheel verbluft door hetgeen hij
hoort, besmeert zijn begroezeld voorhoofd met
zijne vuile hand, staart op den grond en beeft
zoodanig, dat de wrakke schutting, waartegen
hij leunt, er van trilt.
Allan poogt de vrouw te bedwingen; hij wenkt
slechts even met de hand, en dit heeft het ver-
langde gevolg.
"Richard heeft mij gezegd," begint hij hape-
rend — "ik wil zeggen ik heb daarvan gehoord
-ocr page 327-
VERKLARING VAN JO.                                                  315
Allan Woodcourt ziet wel, dat dit geen be-
drog is. Hij dwingt zich om den jongen aan
te raken.
"Kom aan, Jo, zeg het mij." — "Neen, ik
durf niet," antwoordt Jo, en drukt zijne wang
weder tegen de schutting. "Ik durf niet, of ik
zou het wel doen." — "Maar ik moet het toch
weten," herneemt Woodcourt. "Kom aan, Jo."
Na nog eenige malen zoo gedrongen te zijn,
licht Jo weder zijn hoofd op, kijkt nog eens
rond en zegt zeer zacht: "Wel dan zal ik u
wat zeggen. Ik ben weggehaald. Daar!" — "Weg-
gehaald? In den nacht ?" —"Ja!"
Zeer angstig, dat hij beluisterd zal worden,
kijkt Jo in het rond en tegen de tien voet
hooge schutting op, en zelfs door de reten,
alsof het voorwerp van zijn wantrouwen er aeh-
ter verscholen kon zijn.
"Wie heeft u weggehaald?" — "Ik durf hem
niet noemen," antwoordt Jo. "Dat durf ik niet
doen, mijnheer." — "Maar uit naam van die
jonge jufvrouw zeg ik, dat ik het moet weten.
Gij kunt mij vertrouwen. Niemand anders zal
het hooien." — "Ja, maar ik weet toch niet
of hij het niet hoort," zegt Jo, en schudt vrees-
achtig zijn hoofd. —"Wel, hij is immers niet
hier?" — "Zou hij niet?" zegt Jo. "Hij is overal
te gelijk."
Allan ziet hem verwonderd aan, maar ontdekt
onder dit vreemde gezegde toch een spoor van
werkelijke beteekenis en goede trouw. Hij wacht
geduldig op een duidelijker antwoord; en Jo,
door dit geduld meer dan door iets anders in
het nauw gebracht, fluistert hem eindelijk als
wanhopig een naam in het oor.
"Zoo!" zegt Allan. "Wat hadt gij dan ge-
daan ?" — "Niemendal, mijnheer. Nooit niemen-
dal gedaan waarvan ik last kon hebben, be-
halve dat ik niet ver genoeg was beengegaan,
en dan die lijkschouwing. Maar nu zal ik ver
genoeg heengaan. Ik ga naar het kerkhof —
daar ga ik nu naar toe." — "Wel neen, dat
zullen wij nog beproeven te voorkomen. Maar
wat deed hij toen met u?" — "Hij bracht mij
in een gasthuis," antwoordt Jo fluisterend, "tot
ik weer losgelaten werd, en toen gaf hij mij
wat geld — vier halve kronen, en toen zeide
hij: "Stap nu maar uit, en laat ik u nooit
weer zien binnen de veertig mijlen van Lon-
den, of het zal u berouwen." En dat zal het
mij ook zeker als hij mij ooit weerziet, en hij
zal mij zeker vinden zoolang ik nog boven den
grond ben," besluit Jo, en kijkt weder ang-
stig rond.
Allan bedenkt zich eene poos, en zegt daar-
op tot de vrouw, terwijl hij Jo te gelijk een blik
van bemoediging toewerpt: "Hij is zoo ondank-
baar niet als gij dacht. Hij had eene reden om
heen te gaan, hoewel die eigenlijk niet voldoende
was." — "Dank, mijnheer, dank!" roept Jo
hierop uit. "Daar nu! Ziet ge nu wel, dat ge
—  laat ik mij eens even bedenken; ik zal ter-
stond met u spreken."
Hij keert zich om en gaat naar het eind van
het steegje, alsof hij daar naai- iets zien moest.
Weldra komt hij terug, en heeft zijne bedaard-
heid hernomen, behalve dat hij zooveel moeite
heeft om zijn afkeer van den jongen te over-
winnen, dat de vrouw hierop let.
"Gij hoort wat zij zegt. Maar sta op!"
Bevende en klappertandende staat Jo lang-
zaarn op, en blijft, op de manier van zulke
jongens als zij in de klem zijn, zijdelings tegen
de schutting staan, met een zijner hooge schou-
ders daartegen leunende, terwijl hij tersluiks
de eene hand over de andere wrijft en met
zijne voeten dezelfde beweging maakt.
"Gij hoort wat zij zegt, en ik weet. dat het
de waarheid is. Waar zijt gij al dien tijd ge-
weest?" — "Ik mag sterven, als ik voor van
ochtend ooit in Tom-All-Alone\'s ben ge-
weest," antwoordt Jo met eene schorre stem.
— "Waarom zijt ge dan hier gekomen?"
Jo laat zijne oogen in de bekrompene ruimte
rondgaan, ziet daarop den vrager aan, maar niet
hooger dan de knieën, en antwoordt eindelijk:
"Ik kan niemendal doen en ik kan niemen-
dal te doen krijgen. Ik ben heel arm en ziek,
en ik dacht ik moest maar hier terugkomen
als er nog niemand op was, en mij verschui-
len, ergens waar ik van weet, tot het donker
was, en dan mijnheer Snagsbv om eene klei-
nigheid gaan vragen. Hij wou mij altijd wel
wat geven, hoewel zijne vrouw mij altijd weg-
joeg — gelijk iedereen overal doet." — "Waar
komt gij nu vandaan?"
Jo kijkt wederom rond en wederom naar des
vragers knieën, en besluit door met zekere be-
rusting zijne dorre wang tegen de schutting te
drukken.
"Hebt ge mij niet hooien vragen waar gij
nu vandaan komt?"—"Op den boer geloopen
dan," antwoordt Jo. — "Zeg mij nu," hervat
Allan, zich dwingende om zijn afschuw te over-
winnen, terwijl hij dicht bij den jongen komt
en zich met zekere vertrouwelijkheid over hem
heen buigt, "zeg mij nu waarom gij zoo zijt
weggeloopen, toen die jonge jufvrouw zoo goed
was geweest om u mede te nemen en voor u
te zorgen."
Jo ontwaakt eensklaps uit zijne lijdzame kalm-
te, en de vrouw aansprekende verklaart hij met
heftigheid, dat hij nooit iets van die jonge juf-
vrouw heeft geweten, dat hij er nooit van ge-
hoord heeft, dat hij haar nooit had willen kwaad-
doen , dat hij liever zich zelven had willen kwaad-
doen, dat hij liever zijn ongelukkig hoofd had
willen laten afhakken dan ooit bij of omtrent
haar komen, en dat zij heel goed voor hem
was. Dit alles zegt hij alsof hij het op zijne
manier oprecht meende, en besluit met een
jammerlijk snikken/
-ocr page 328-
316                                                        HET VERLATEN HUIS.
herinnert hem aan het eerste wat hier te doen
is." Hij blijft daarbij staan. kijkt om en wenkt
Jo. De jongen komt sloffend en strompelend
nader, terwijl hij langzaam de knokkels zijner
rechterhand in de holle palm zijner linker boort.
Een oogenblik later heeft de jonjren een maal-
tijd voor zicli, die voor hem lekker is , en be-
gint de koffie door te zwelgen en de boterham
te kauwen; gedurig naar alle kanten rondkij-
kende, eet en drinkt hij gelijk een schichtig
dier zou doen.
Maar hij is zoo ziek en ellendig, dat zelfs de
honger hem verlaten heeft. "Ik dacht dat ik
half uitgehongerd was, mijnheer," zegt Jo, wei-
dra de boterham neerleggende. "maar ik weet
niets — dat ook niet eens. Ik lust geen eten
of drinken." En Jo lilijft staan huiveren, en kijkt
zijn ontbijt met verwondering aan.
A\'lan Woodcourt voelt hem den pols en legt
de hand op zijne borst. "Haal eens adem.Jo,"
zegt hij. — "Het gaat zoo zwaar," zegt Jo, "als-
of ik eene kar trok." Hij had er kunnen bij-
voegen : "En het ratelt eveneens."
Allan ziet rond naar eene apotheek. Kr is
er geen bij de hand ; een wijnhuis is evengoed
of no<x beter. Hij laat zich een glas wijn geven,
en den jongen zeer voorzichtig een gedeelte
daarvan drinken. Jo begint te herleven, bijna
zoodra het vocht over zijne lippen is. "Wij kun-
nen nog eens zooveel nemen, Jo," zegt Allan,
nadat hij hem oplettend heeft aangezien. "Zoo!
Nu zullen wij nog vijf minuten rusten en dan
weer verder gaan."
Terwijl hij den jongen op de bank van het
ontbijtstalletje, met den rug tegen een ijzeren
hek, laat zitten, stapt Allan in den vroegen
zonneschijn op en neer, nu en dan naar Jo
omkijkende, maar zonder den schiin aan te
nemen van stipt op hem te letten. Er is wei-
nig aandacht noodig om te zien, dat hij ver-
warmd en verkwikt is. Indien zulk een jam-
merlijk gezicht kan ophelderen, doet het zijne
dit eenigszins en langzamerhand eet hij een
stukje van de boterham, die hij zoo hopeloos
had neergelegd. Deze teekenen van verbetering
ziende, begint Allan met hem te praten, en
hoort, tot zijne niet geringe verwondering, het
avontuur van de dame met de voile en al de
gevolgen daarvan. Terwijl Jo dit langzaam ver-
telt blijft hij langzaam aan het kauwen. Na-
dat zijn verhaal en zijne boterham te gelijk
aan een eind zijn gekomen, gaan zij weder
voort.
Met voornemen het bezwaar om eene tijde-
lijke schuilplaats voor den jongen te vinden
aan zijne oude patiënte, de bedrijvige jufvrouw
Flite, voor te log<ron, richt Allan zijne schre-
den naar het hofje, waar bij en Jo elkander
voor het eerst hebben gezien. Doch de lorren-
winkel is geheel veranderd: jufvrouw Flite woont
daar niet meer: het buis is rresloten : en c~ne
2
mij niet zoo hard hadt moeten vallen. Zeg pij
nu maar aan ilie jonge jufvrouw wat mijnheer
zegt, dan zal alles wel te recht komen. Want
gij zijt ook heel goed voor mij geweest, dat
weet ik wel." — "Kom aan, Jo," zegt Allan,
hem in het oog houdende, "ga nu maar met
mij mee, dan zal ik u eene betere plaats bo-
zorgen om te slapen en u schuil te houden.
Als ik den eenon kant van de straat houd en
gij den anderen, opdat men niet op ons let-
ten zou, dan zult gij toch niet wegloopen, als
gij mij dat eerst belooft?" — "Neen, mijnheer,
dat zal ik niet, of ik moet hem zien aanko-
men." — "Goed. Ik houd u bij uw woord. De
halve stad is nu aan het opstaan, en over nog
een uur zal de geheele stad wakker zijn. Kom
maar mee. Nog eens goedendag, vrouwtje!" —
"Nog eens goedendag, mijnheer, en ik dank u
nog wel vriendelijk."
Zij heeft, oplettend toekijkende en luisterende,
op haar zak gezeten, en staat nu op. Jo her-
haalt nog eens: "Zeg die jonge jufvrouw maar
dat ik haar nooit kwaad heb willen doen, en
wat mijnheer gezegd heeft;" knikt haai\', liui-
verend en met zijne oogen knippende, half lach-
ende en half schreiende een vaarwel toe, en
sluipt aan den overkant der straat, dicht bij
de huizen blijvende, Allan Woodcourt na. Zoo
komen deze twee To in - All - A Ion e\'s uit, in
de heldere stralen van den zonneschijn en eene
bij vergelijking zuivere lucht.
XLVI1.
JO\'s TESTAMENT.
Terwijl Allan Woodcourt en Jo de straten
langs gaan, waar de booge kerktorens in het
verschiet zich in het morgenlicht zoo helderen
duidelijk vertooncn, dat de stad door de ge-
notene rust geheel vernieuwd schijnt te zijn,
overlegt Allan bij zich zei ven waar hij zijn met-
gezel zal hezorgen. "Het is vreemd," zegt hij
bij zich zelven, "dat in het hart eener be-
schaafde wereld dit schepsel in menschelijkc
gedaante nioeielijker ergens onder dak is te bren-
gen dan een weggeloopen hond." Maar hoe
vreemd dit wezen mag, het is toch waar, en
de nioeielijkheid blijft bestaan.
In het eerst kijkt hij dikwijls achter zich om,
ten einde zich te verzekeren, dat Jo hem wer-
kelijk nog volgt. Maar telkens ziet hij hem dichtbij
aan don overkant, met zijne hand altijd voor-
uittastende, van steen tot steen en van huis
tot huis voortsluipen en hem waakzaam in het
oog houden. Weldra overtuigd , dat de jongen
aan geen wegloopen denkt, stapt Allan voort,
en overweegt, met minder verstrooide aandacht,
wat nu te doen.
Een ontbijtstalletje op den hoek eener straat
-ocr page 329-
Ml
EEN TOEVLUCHTSOORD VOOR JO.
"LJw dienaar, mijnheer," zegt George, met
eene militaire begroeting. Daarop wendt hij zich
met een goedhartigen glimlach, die over zijn
breed voorhoofd tot aan zijne gekrulde haren
reikt, naar jufvrouw Flite, terwijl deze, met
groote statigheid en tamelijk langdradig, de
hoffelijke plechtigheid der presentatie verricht.
Daarna zegt hij nog eens: "Uw dienaar, mijn-
heer !" en salueert ook nog eens. — \'\'Neem
mij niet kwalijk, mijnheer. Een zeeman, geloof
ik.\'" — "Het doet mij genoegen, te ondervin-
den, dat ik er naar uitzie," antwoordt Allan.
••Evenwel, ik ben maar een scheepsdokter." —
"Zoo, mijnheer! Ik zou gedacht hebben, dat
gij een echte pikbroek waart."
Allan hoopt, dat George het hem daarom
des te eer zal vergeven, als hij hem lastig
valt, en vooral, dat hij zijne pijp niet zal neer-
leggen, hetgeen de ander uit beleefdheid reeds
schijnt te willen doen.
"Gij zijt wel goed, mijnheer," antwoordt de
cavalerist. "Daar ik dus bij ondervinding weet,
dat jufvrouw Flite er niet tegen heeft, en gij
er ook niet tegen hebt—" hij besluit zijn ge-
zegde met de pijp weder in zijn mond te ste-
ken. Allan vertelt hem nu alles wat hij van
Jo weet, waarnaar George met een ernstig ge-
zicht luistert. — "En dat is de jongen, niet
waar, mijnheer.\'" zegt hij, naar liet eind van
den gang kijkende, waar Jo nog voor de deur
naar de groote letters op den ge witten muur
staat te staren, die voor zijne oogen geene be-
teekenis hebben. — \'\'Dat is hij," zegt Allan.
"En ik ben zeer niet hem verlegen, mijnheer
George. Ik zou hem niet gaarne in een hospi-
taal plaatsen, al kon ik hem ook terstond doen
opnemen, omdat ik voorzie, dat hij, al kreeg
ik er hem in, er toch niet lang zou blijven.
Met een werkhuis zou het eveneens wezen, al
had ik geduld om van den een naar den ander
te loopen, en mij overal te laten afschepen,
tot ik hem eindelijk geplaatst kreeg. Dat ge-
heele stelsel bevalt inij niet." — "Dat doet het
niemand, mijnheer," antwoordt George. — "Ik
ben overtuigd, dat hij niet in een hospitaal of
werkhuis zou willen blijven, omdat hij zulk
een schrikkelijken angst heeft voor den man,
die hem gelast heeft om zich uit den weg te
houden. In zijne onkunde gelooft hij, dat die
man overal is en alles weet." — "Neem mij
niet kwalijk, mijnheer," zegt George. "Maar gij
hebt dien man nog niet genoemd. Is die naam
een geheim.\'" — "De jongen maakt er een ge-
heim van. Maar de naam is Bucket." — "Bucket,
van de geheime politie, mijnheer?" — "Dezelf-
de." — "ik ken dien man wel, mijnheer," zegt
de cavalerist, nadat hij eene rookwolk heeft
uitgeblazen en zijne borst vooruitgezet: "en de
jongen heeft in zooverre gelijk, dat die man
zeker een — een wonderlijk patroon is." George
trekt na dit gezegd te hebben veelbeteekeneiul
leclijke vrouw, wier ouderdom een raadsel is
— maar die eigenlijk niemand anders is dan
de interessante Judy — is zeer kort en vinnig
in hare antwoorden. Deze zijn echter voldoende
om den vreemdeling te verwittigen, dat juf-
vrouw Flite en hare vogeltjes naar jufvrouw
Blinder in Bell Yard zijn verhuisd. Hij hegeeft
zich dus naar die naburige plaats, waar juf-
vrouw Flite (die vroeg opstaat om het begin
der zitting van haar vriend, den lord-kanse-
lier, niet te verzuimen) niet tranen van bl\'yd-
schap in de oogen en opene armen de trap
komt alloopen.
"Mijn dierbare dokter!" roept zij uit. -Mijn
verdienstelijke, uitstekende, met roem bekroonde
zeeofficier!" Zij bezigt zonderlinge uitdrukkin-
gen, maar is zoo hartelijk als het gezondste
verstand wezen kan — hartelijker dan dit dik-
wijls is. Allan, die geduld met haar heeft wacht
tot zij geheel hare verrukking heeft ontboezenul,
wijst dan naar .lo, die bevend bij de deur is
blijven staan, en vertelt hoe hij daar komt.
"Waar kan ik hem hier in de buurt voor-
eerst huisvesting bezorgen.\' G\'y hebt zooveel
verstand en ondervinding, dat ge mij wel raad
zult kunnen geven."
Jufvrouw Flite, zeer trotsch op dit compli-
ment, begint te overleggen, maai\' het duurt
lang voordat zij op een goeden inval komt. Juf-
vrouw Blinder heeft alles verhuurd. en zij zelve
bewoont de kamer van den armen Gridley.
"Gridleyl" roept zij eindelijk uit, en klapt
in hare handen, nadat zij dit gezegde omtrent
twintigmaal heeft herhaald. "Gridley! O, wel
zeker, mijn dierbare dokter. Generaal üeorge
zal ons wel helpen."
Het zou nutteloos wezen eenige inlichtingen
aangaande dien Generaal George te vragen, al
was jufvrouw Flite niet reeds naar boven ge-
loopen om haar armoedig hoedje op te zetten,
haar versleten doek om te slaan en zich met
hare reticule vol documenten te wapenen. Ge-
heel uitgedost weder beneden komende, onder-
richt zij haar dokter echter, op hare afgebro-
kene manier, dat Generaal George, wien zij
dikwijls bezoekt, ook hare lieve Fitz Jarndyce
kent en veel belang stelt in ieder, die eenigs-
zins met haar in betrekking staat. Hieruit maakt
Allan op, dat z\'y toch wel op een goeden weg
zullen zijn. Hij zegt dus Jo, om hem te bemoe-
digen, dat zij haast aan het eind hunner wan-
deling zijn, en zij begeven zich gezamenlijk naar
den Generaal. Gelukkig is dit niet ver.
Het uitwendige van George\'s schietgalerij, de
lange gang en het kale vertrek daarachter,
doen Allan iets goeds voorspellen. Hit doet ook
het gezicht van George zelven, die half gekleed
en met eene pijp in den mond naar hem toe
komt, en wiens gespierde armen, door gymnas-
tische oefeningen ontwikkeld, krachtig door zijne
dunne hemdsmouwen heen schijnen.
-ocr page 330-
HET VERLATEN HÜ1S.
:H8
aan zijne pijp en ziet jufvrouw Elite stilzwij-
gend aan. — "Nu wenschtc ik ook," hervat
Allan, "dat mijnheer Jarndyce en jufvrouw Sum-
merson ten minste wisten, dat die Jo, die zulk
eene vreemde geschiedenis vertelt, weder voor
den dag is gekomen, en dat zij gelegenheid
hadden om hem te spreken als zij dit verlang-
den. Daarvoor wilde ik hem vooreerst ergens,
hij arme, maar toch fatsoenlijke menschen, in
huis bezorgen. Fatsoenlijke menschen en Jo,"
vervolgt hij, de richting van George\'s oogen
naar het eind van den gang volgende, "heb-
hen nog niet veel kennis aan elkander gehad.
Dat maakt de zaak des te moeielijker. Weet
gij ook iemand hier in de buurl, die hem voor
eenigen tijd zou willen innemen, als ik vooruit
betaalde \'t"
Terwijl hij deze vraag doet, ziet hij juist een
manneke met een bijzonder vuil gezicht naast
George staan, en dezen op eene wonderlijke
manier aankijken. Na nog eenige rookwolken
te hebben uitgeblazen, kijkt George schuins
omlaag naar dit manneke, en het manneke
knipt met zijne oogen.
"Wel, mijnheer," zegt George, "ik kan u
verzekeren, dat ik mij gaarne zoo dadelijk een
gat in het hoofd zou laten slaan, als dat juf-
vrouw Summerson eenigszins aangenaam kon
zijn; en dus houd ik het voor een geluk als
ik haar eenigen dienst kan bewijzen, hoe ge-
ring hij ook wezen mag. Wij leven hier toch
al zoo wat als in een bivak, mijnheer, ik en
Phil. Gij ziet wel, hoe het er hier uitziet. Gij
kunt van harte gaarne een stil hoekje voor
den jongen krijgen, als dat u zou schikken.
Ik wil niets rekenen, behalve voor den kost.
Wij zijn hier niet in de voordeeligste omstan-
digheden, mijnheer. Wij kunnen ieder oogen-
blik uit ons boeltje gezet en weggejaagd wor-
den. Evenwel, mijnheer, zooals liet hier is en
zoolang het hier duurt, is alles tot uw dienst."
Met een alles omvattenden zwaai zijner pijp
stelt George het geheele gebouw ter beschikking
van zijn bezoeker.
"Ik houd het er voor, mijnheer," voegt hij
er nog bij, "daar gij zelf een dokter zijt, dat
er op het oogenblik geene vrees voor besmet-
ting is door dat ongelukkige voorwerp."
Allan is daarvan volkomen zeker.
"Omdat, mijnheer," zegt George, treurig zijn
hoofd schuddende, "wij daarvan al genoeg ge-
had hebben."
Zijn nieuwe bekende neemt bij deze herin-
nering insgelijks een treurigen toon aan.
"Evenwel, ik ben verplicht te zeggen," merkt
Allan aan, "dat de jongen zeer zwak en uit-
geput is; en dat hij misschien —zeker zeg ik
het niet — te ver weg is om weer beter te
worden." — "Denkt gij, dat hij nu al gevaar-
lijk is, mijnheer?" vraagt de cavalerist.— "Ik
vrees van ja." — "Dan dunkt mij," zegt de
cavalerist op een beslissenden toon, "die ook
eenige ondervinding van zwerven heb, dat hij
hoe eer hoe beter van de straat moet. Haal
hem eens hier, Phil."
Phil Squod schuift zijdelings heen om dit
kommando te gehoorzamen, en daar George
zijne pijp heeft uitgerookt, legt hij die neer.
Jo wordt binnengebracht. Hij behoort niet on-
der de ïockkahoopo Indianen van mevrouw Par-
diggle, evenmin onder de lammeren van me-
vrouw Jellyby, want hij staat in geen het minste
verband met Dorrioboola Gha; hij wordt
niet door afstand en ongewoonte verfraaid; hij
is geen echte buitenlandsche wilde; hij is een
gewoon inlandsch product. Vuil en leelijk, on-
aangenaam voor alle zintuigen, wat het lichaam
aangaat een gewone straatjongen, alleen naar
de ziel een heiden. Inlandsch vuil bedekt hem,
inlandsch ongedierte verteert hem, inlandsche
kwalen ondermijnen hem, inlandsche lompen
hangen om hem heen; inlandsche onkunde,
op Engelschen grond en in Engelsche lucht ge-
groeid, heeft zijn onsterfelijk deel nog lager
doen zinken dan redelooze dieren, die geheel
vergaan. Sta daar, Jo, in al uwe onbeduidend-
heid! Van het hoofd tot de voeten hebt gij
niets interessants!
Hij komt langzaam binnensloffen, blijft half
ineengezakt staan, en kijkt in het rond, maar
zonder zijne oogen van den grond op te slaan.
Hij schijnt te weten, dat men huiverig is voor
zijne nabijheid, gedeeltelijk om hetgeen hij is,
en gedeeltelijk om hetgeen hij veroorzaakt heeft.
Ook is hij huiverig voor hunne nabijheid. Hij
behoort niet tot dezelfde klasse van wezens,
niet op dezelfde plaats in de schepping. Hij
heeft geene klasse of plaats, noch onder de
dieren, noch onder de menschen.
"Zie hier, Jol" zegt Allan. "Dit is mijnheer
George."
Jo zoekt nog eene poos over den grond, slaat
dan even zijne oogen op en terstond weder neer.
"Hij zal een goed vriend voor u zijn, want
hij zal u hier eene slaapplaats geven."
Jo maakt een zwaai met zijn arm, die voor
eene buiging moet gelden. Na nog wat beden-
kens, en na eenige malen den voet verwisseld
te hebben, waarop hij zich laat rusten, mom-
pelt hij, dat hij mijnheer wel dankbaar is.
"Gij zijt hier geheel veilig. Al wat gij voor-
eerst te doen hebt is maar gehoorzaam te zijn
en weer sterk te worden. En pas ook op, dat
gij ons hier de waarheid zegt, Jo." — "Ik mag
sterven als ik het niet doe, mijnheer," ant-
woordt Jo, inet zijn gewoon formulier van be-
vestiging. "Ik heb nog nooit iets gedaan om
in handen te komen, mijnheer, behalve wat
gij weet. Ik ben nog nooit in handen geweest,
mijnheer, behalve omdat ik niets wist en hon-
ger leed." — "Ik wil u wel gelooven. Luister
nu naar mijnheer George. Ik zie, dat hij tegen
-ocr page 331-
PH1L SQüOD WORDT JO\'S VERZORGER.                                      319
zoudt gedaan hebben, omdat jufvrouw Sum-
nierson ongelukkig ook zooveel belang in hem
gesteld heeft. Met m ij is dat zoo, dat verze-
ker ik u, mijnheer." — "Met mij ook, mijn-
heer George."
De cavalerist werpt zijdelings een blik op
Allan\'s gebruinde wang en donker oog, neemt
snel de maat van zijne lengte en breedte, en
schijnt over hem tevreden.
"Terwijl gij uit waart, mijnheer, is het mij
ingevallen, dat ik dien procureur in Lincoln\'s
lnn Fields wel ken, bij wien Bucket dien
jongen, naar zijn zeggen, gebracht heeft. Hoe-
wel hij zijn naam niet wist, kan ik er u wel
aan helpen. Hij heet Tulkinghorn — zoo heet hij."
Allan ziet hein vragend aan en herhaalt den
naam.
"Tulkinghorn. Zoo heet hij, mijnheer. Ik ken
den man, en ik weet, dat hij Bucket eens ge-
bruikt heeft tegen iemand, die nu dood is en
die hem lastig had gevallen. Ik ken den man,
mijnheer — tot mijne spijt."
Allan vraagt natuurlijk wat voor een man hij is.
"Wat voor een man? Meent gij op het aan-
zien?" — "Van aanzien ken ik hem wel, ge-
loof ik. Ik meen om mee te recht te komen.
Over het geheel, wat voor soort van menscli ?"
— "Wel, dat zal ik u zeggen, mijnheer," ant-
woordt George, blijft staan en slaat zijne armen
kruiselings over zijne breede borst, niet zulk
eene toornige drift, dat zijn gezicht in eens
bloedrood wordt. "Hij is een verduiveld slecht
soort van een mensch. Een langzame martelaar
en bloedzuiger, dat is hij. Hij heeft even wei-
nig van vleesch en bloed als die oude ver-
roeste karabijn. Hij is een soort van mensch,
die mij meer onrust, en meer verdriet, en
meer allerlei kwaad heeft gebrouwen dan alle
andere menschen bij elkander. Zulk een soort
van mensch is mijnheer Tulkinghorn." — "Het
spijt mij, dat ik zulk eene gevoelige plek heb
getroffen," zegt Allan. — "Gevoelige plek?"
George plant zijne beenen nog verder vaneen
en strijkt zijne denkbeeldige knevels op. "Dat
kunt gij niet helpen, mijnheer; maar ik zal er
u over laten oordeelen. Hij heeft mij in zijne
macht gekregen. Hij is de man, van wien ik
daar straks gesproken heb, die zoodra hij wil
mijn boeltje kan aanslaan en mij hier vandaan
jagen. Hij houdt mij gestadig in onzekerheid.
Hij wil nooit ja of neen zeggen. Als ik eene beta-
ling heb te doen, of uitstel wil vragen, of iets
met hem te doen heb, wil hij mij niet zien of
aanhooren—hij zendt mij dan naar Melchise-
deck in C1 i f f o r d\' s I n n, en Melchisedeck zendt
mij weer naar hem toe — zoo houdt hij mij in
de maling, alsof ik eveneens van steen gemaakt
was als hij. Ik slijt tegenwoordig haast mijn
halve leven met om zijne deur te dwalen en op
hem te wachten. Wat kan hem dat schelen?
Niemendal. Evenveel als die oude verroeste
u spreken wil." — "Ik wilde niets anders,
mijnheer," zegt George, zicli verbazend recht
oprichtende, l,dan hem wijzen waar hij kan
gaan liggen en eens goed uitslapen. Zie nu
eens hier!"
Zoo sprekende brengt hij hem naai\' het an-
dere einde der galerij, en opent een der afgc-
schotene hokjes.
"Daar is het, ziet ge. Daar is eene matras,
en daar kunt ge blijven, als gij u goed ge-
draagt, zoolang als mijnheer —neem mij niet
kwalijk, mijnheer," (met deze verontscïiuldi-
ging raadpleegt hij liet kaartje, dat Allan hein
gegeven heeft), "zoolang als het mijnheer Wood-
court belieft. Schrik niet als gij hoort schieten;
dat is op de schijf gemunt en niet op u. Er
is nog iets, dat ik wilde aanraden, mijnheer,"
vervolgt de cavalerist, zich naar Allan keerende.
"Pliil, kom eens hier."
1\'hil komt op zijne gewone manier naar hem
toe lateeren.
"Hier is een man, mijnheer, die als een kind
in eene goot is gevonden. Het is dus natuur-
lijk wel te denken, dat hij medelijden met zulk
een arm schepsel zal hebben. Dat doet gij im-
mers, Phil?" — "Wel vast en zeker doe ik
dat, gouverneur," is het antwoord. — "Nu had
ik gedacht, mijnheer," zegt George met zekere
krijgshaftige vertrouwelijkheid, alsof hij in een
krijgsraad zijne meening uitbracht, "dat als die
man hem eens naar eene badinrichting bracht
en eenige schellingen besteedde om wat klee-
ren van de grofste soort...." — "Mijnheer Geor-
ge," zegt Allan, zijne beurs uithalende, "dat
is wel van u bedacht, en juist wat ik u nog
had willen verzoeken."
1\'hil Squod en Jo worden terstond uitgezon-
den om deze reiniging en verbetering tot stand
te brengen. Jufvrouw Flite, verrukt over het
goede gevolg van den door haar voorgeslagen
maatregel, haast zich naar het Hof, zeer be-
vreesd, dat haar vriend de kanselier anders
ongerust over haar zal worden, of in hare af-
wezigheid de uitspraak geven, die zij zoo lang
verwacht heeft. "En als dat gebeurde, mijn
dierbare doktei\' en generaal," zegt zij, "na
zoovele jaren, zou liet toch al te bespottelijk
ongelukkig zijn." Allan neemt de gelegenheid
waar om eenige versterkende medicijnen te
gaan halen. Weldra komt hij daarmede terug,
vindt George bezig niet zijne galerij op en neer
te wandelen en stapt in den pas met hem mede.
"Ik zou denken, mijnheer," zegt George,
"dat gij jufvrouw Summerson tamelijk wel kent?"
Het blijkt van ja.
"Geen familie van haar, mijnheer?"
Het blijkt van neen.
"Neem het mij niet kwalijk als ik nieuws-
gierig schijn," hervat George. "Het kwam mij
waarschijnlijk voor, dat gij meer belang in dat
arme schepsel stelt dan gij misschien anders
-ocr page 332-
:$20                                                   HET VERLATEN HUIS.
karabijn, waarbij ik hem vergeleken heb. Hij
maakt mij zoo dol — maar, gekheid!— ik zou
mij wel verspreken. Mijnheer Woodcourt," en
daarmede hervat hij zijne wandeling, "hij is
een oud man, maar ik ben blij, dat ik nooit
kans zal hebben om mijn paard de sporen te
geven en op hem in te rijden. Want als ik die
kans had, in zulk een humeur als waarin hij
mij dikwijls brengt — waarachtig, hij zou het
onderste boven gaan, mijnheer."
(ieoige heeft zich zoo warm gemaakt, dat
hij zijn voorhoofd met zijne hemdsmouw moet
afvegen. Zelfs terwijl hij om zich te bedaren
het volkslied duit, schudt hij nog tusschen-
beide zijn hoofd, en tast hij somtijds met beide
handen naar zijn open hemdsboord, alsof die
niet wijd genoeg openstond om een gevoel van
verstikking te verhinderen. Kortom, Allan Wood-
court behoeft er niet aan te twijfelen of mijn-
heer Tulkinghorn zou bij eene gelegenheid als
de bedoelde omvergereden worden.
Jo en zijn geleider komen weldra terug, en
,lo wordt door den zorgvuldigen Phil op zijne
matras te bed geholpen. Het is ook aan Phil,
dat Allan, na voor het eerst eigenhandig de
medicijnen te hebben toegediend, alle noodige
voorschriften geeft. Intusschen is het later in den
ochtend geworden. Allan begeeft zich naar zijne
kamer om te ontbijten en zich te kleeden; en
daarna gaat hij, zonder zich rust te gunnen,
naar den heer Jarndyce, om dezen zijne ont-
dekking mede te deelen.
De heer Jarndyce komt met hem terug, na
hem in vertrouwen gezegd te hebben, dat er
redenen bestaan om de zaak, waarin hij het
grootste belang toont te stellen, zooveel moge-
lijk stil te houden. Voor den heer Jarndyce
herhaalt Jo hoofdzakelijk wat hij des morgens
gezegd heeft, zonder eenige afwijking van be-
ïang. Maar die kar van hem is nog zwaarder
om te trekken en ratelt nog harder.
"Laat mij hier stil blijven liggen, en niet
meer zoo voortgejaagd worden," stamelt Jo. "En
als iemand zoo goed wou zijn, als hij de straat
doorkomt waar ik placht te vegen, om eens
aan mijnheer Snagsby te zeggen, dat Jo, dien
hij wel gekend heeft, nu wel uit den weg zal
blijven; en hem goedendag te zeggen, dan zou
ik heel dankbaar zijn. Nog dankbaarder dan
ik nu al ben, als zulk een ongelukkige jongen
dat maar zijn kon."
Hij spreekt in den loop van een paar dagen
zoo dikwijls van mijnheer Snagsby, dat Allan,
na met den heer Jarndyce geraadpleegd te heb-
ben, besluit om eens in Cooks Hofje aan te
gaan; vooral daar de kar liet niet lang meer
schijnt te zullen uithouden.
1 lij begeeft zich dus daarheen. Mijnheer Snags-
by staat achter de toonbank met zijne grijze jas
en zijne morsmouwen, bezig met een document
van verscheidene bladen na te kijken, dat pas
door een kopiist is thuis gebracht: eene onaf-
zienbare woestijn van staand schrift en per-
kement, met hier en daar eenige groote let-
ters, om de akelige eentonigheid af te breken
en den reiziger voor wanhoop te bewaren. Mijn-
heer Snagsby houdt bij een der inktbronnen
op en groet den vreemdeling met een kuchje,
hetwelk beteekent, dat hij gereed is om aan-
dacht te verleenen.
"Kent ge mij niet meer, mijnheer Snagsby ?"
Het hart des kantoorwinkeliers begint bon-
zend te kloppen, want zijn oude vrees begeeft
hem nooit. Hij is maar even in staat om te
antwoorden: "Neen, mijnheer, ik kan niet zeg-
gen, dat ik u herken. Ik zou gedacht hebben
—  om er niet te veel van te zeggen — dat ik
u nooit gezien had, mijnheer." — "Wij hebben
elkander nog tweemaal ontmoet," hervat Allan
Woodcourt. "Eens bij een armoedig bed en
eens___"
"Daar komt het eindelijk!" denkt de ontstelde
kantoorwinkelier, terwijl de herinnering bij hem
ontwaakt. "Nu zal de bommel barsten." Hij
heeft echter nog tegen woord igheid van geest
genoeg om den vreemdeling in zijn kantoortje
te brengen en de deur te sluiten.
"Zijt gij getrouwd, mijnheer?" — "Neen , dat
ben ik niet." — "Zoudt ge toch wel zoo goed
willen zijn, al zijt gij ongetrouwd," hervat
Snagsby angstig fluisterend, "om zoo zacht te
spreken als gij maar kunt ? Want mijn vrouwtje
staat zeker te luisteren; daaronder wil ik mijne
geheele zaak verbeuren met nog vijfhonderd
pond."
Diep ter neer geslagen zet Snagsby zich op
zijn kantoorstoel, met den rug tegen zijn les-
senaar, en vervolgt:
"Ik heb nooit een geheim van mij zelven
gehad, mijnheer. Ik kan mij niet herinneren,
dat ik ooit mijn vrouwtje heb willen bedriegen,
zoolang wij getrouwd zijn. Ik had het nooit
willen doen. Om er niet te veel van te zeggen
—  ik had het niet durven doen. En niettemin
ben ik nu zoodanig in geheimzinnige dingen
gewikkeld, dat het leven mij tot een last is
geworden."
De vreemdeling betuigt zijne spijt hierover
en vraagt of hij zich Jo herinnert. Snagsby ant-
woordt met een gesmoorden zucht: "Maar al
te wel."
"Ge zoudt geen schepsel kunnen noemen —
behalve mij zelven — waarop mijn vrouwtje het
erger geladen heeft dan op dien Jo," voegt hij
er bij.
Allan vraagt waarom.
"Waarom?" herhaalt Snagsby, en grijpt in
zijne wanhoop het bosje haren achter op zijn
kaal hoofd. "Hoe zou ik weten waarom 1 Maar
gij zijt ongetrouwd, mijnheer, en ik hoop, dat
gij nog lang in staat zult zijn oin een getrouwd
man zulk eene vraag te doen."
-ocr page 333-
321
JO\'S LAATSTE WENSCH.
vonden heeft, legt dadelijk eene halve kroon
op de tafel; die tooverbalsem, waarmede hij
alle soorten van wonden wil genezen.
"En hoe gaat het nu, arme jongen?" zegt
Snagsby, met zijn kuchje van medelijden. —
"Ik heb het nu heel goed en aan niets ge-
brek, mijnheer Snagsby," antwoordt Jo. "En
ik ben zoo vergenoegd als gij u niet kunt ver-
beelden. Het spijt mij erg, dat ik het gedaan
heb, maar ik kon het niet helpen."
Snagsby legt zachtjes nog eene halve kroon
op de tafel, en vraagt wat hem zoo spijt.
"Ik heb eene ziekte gegeven," zegt Jo, "aan
die dame. die de andere dame was en toch
Met dezen menschlievenden wensch kucht
Snagsby zijn kuchje van treurige berusting, en
bereidt zich om met onderwerping aan te hoo-
ren wat de vreemdeling te zeggen heeft.
"Alweer zoo!" zegt Snagsby, die doodsbleek
geworden is. "Alweer eveneens, van een an-
deren kant. Eerst belast zeker iemand mij ten
ernstigste om tegen niemand van Jo te spre-
ken, zelfs niet tegen mijn vrouwtje. Dan komt
een ander, gij zelf, mijnheer, en belast mij
even ernstig om er vooral niet tegen dien ze-
keren persoon van te spreken. Om er niet te
veel van te zeggen — het is mij alsof ik in
een dolhuis was, mijnheer."
DE KAR tS AAN STUKKEN GEHOTST EN DE RUWE WEG IS BIJNA TEN EINDE. (blz. 323).
niet was; en niemand zegt mij iets er over,
dat ik dat gedaan heb, omdat zij zoo goed zijn
en ik zulk een ongelukkige jongen ben. Die
dame is gisteren zelve naar mij komen zien,
en toen zeide zij: "Zoo, Jo; ik dacht, dat wij
u verloren hadden." En toen ging zij bij mij
zitten, met een vriendelijk gezicht, en sprak
geen woord er van, dat ik dat gedaan had,
en ik moest mij omkeeren naar den muur, dat
moest ik, mijnheer Snagsby. En ik zag, dat
mijnheer Jarndyce zich ook moest omkeeren.
En mijnheer Woodcourt kwam mij wat geven
om mij op te frisschen — dat doet hij gedu-
rig, nacht en dag, — en toen hij over mij
heen bukte, en zoo hartelijk tegen mij sprak,
Het loopt echter beter af dan hij gedacht had,
daar de mijn onder zijne voeten niet springt,
en de put, waarin hij gevallen is, niet dieper
wordt. En daar hij weekhartig genoeg is en
geroerd wordt door hetgeen hij van Jo hoort,
belooft hij gewillig om zoo vroeg in den avond
als hij dat stilletjes doen kan, eens aan te komen.
Zoodra de avohd valt, gaat hij zeer stil heen;
maar het zou wel kunnen blijken, dat zijn vrouw-
tje zich even stil kan houden als hij.
Jo is zeer blijde zijn ouden vriend nog eens
te zien; en zegt, nadat zij alleen gelaten zijn,
dat hij het heel vriendelijk van mijnheer Snagsby
vindt, dat hij zoo ver om hem komt. Snagsby,
getroffen door het schouwspel, dat hij daar ge-
SI
-ocr page 334-
HET VERLATEN HUIS.
:$\'2\'2
zag ik zijne tranen vallen, mijnheer Snagsby."
De vermurwde kantoorwinkelier legt nog eenc
halve kroon op de tafel. Alleen door eene her-
haling van dat onfeilbare geneesmiddel kan hij
zijn gevoel lucht geven.
"Waar ik aan gedacht heb, mijnheer Snags-
by," hervat Jo, "was, dat gij misschien wel
heel groot kunt schrijven?" — "Ja wel, .lo,"
antwoordt de kantoorwinkelier. — "Heel — heel
groot, misschien?" zegt Jo vurig. — "Ja wel,
arme jongen."
Jo lacht van blijdschap. "Wat ik dan dacht,
mijnheer Snagsby, was, als ik eens geheel uit
den weg ben, of gij dan zoo goed zoudt willen
zijn om heel groot te schrijven, zoodat ieder-
j een het in de verte zien kan, dat het mij har-
telijk speet, dat ik dat gedaan had, en het
niet helpen kon; en dat, al wist ik anders
niemendal, ik toch wel wist, dat mijnheer Wood-
court er over schreide en er altijd bedroefd om
was, en dat ik hoopte, dat hij er eens toe
komen zou om het mij bij zich zelven te ver-
geven. Als dat heel groot geschreven was, zou
hij het misschien wel doen." — "Ik zal het
schrijven, Jo, heel groot."
Jo lacht wederom. "Wel bedankt, mijnheer
Snagsby. Het is wel vriendelijk van u, mijn-
heer, en maakt mij nog vergenoegder dan ik
te voren was."
De weekhartige kantoorwinkelier legt met een
onafgebroken, onvoltooid kuchje zijne vierde
halve kroon neer — nooit heeft hij een geval
bijgewoond waar zooveel van zijn middel ver-
eischt werd — en haast zich nu om heen te
gaan. Jo en hij zullen elkander op deze kleine
aarde nooit wederzien.
Want de kar, die zoo zwaar te trekken is,
komt het eind der reis nabij en ratelt over een
steenigen grond. Om de wijzerplaat heen hotst
zij de hobbelige steilten op en af. Niet vele ma-
len kan de zon opgaan en haar nog op haar
moeielijken weg vinden.
Phil Squod, met zijn zwart buskruit-gezicht,
speelt voor ziekenoppasser, en werkt te gelijk
als wapensmid aan zijn tafeltje in een hoek.
Dikwijls kijkt hij om en zegt, terwijl hij met
zijne groene wollen muts knikt en zijne enkele
wenkbrauw bemoedigend optrekt: "Houd u maar
goed, jongen; houd u maai\' goed!" De heer
Jarndyce is er ook dikwijls, en Allan Wood-
court bijna altijd; beiden denken dikwijls hoe
zonderling het noodlot dozen armen verschop-
peling dooi\' het webbe van hun leven heeft geward.
Ook George komt dikwijls kijken, verstopt de
deur met zijne forsche gestalte, en schijnt uit
zijne overmaat van leven en gezondheid Jo eene
kortstondige kracht in te storten ; want als de
zieke zijne opbeurende gezegden beantwoordt.
is zijne stem altijd sterker.
Jo ligt vandaag in een slaap of eene verdoo-
ving, en Allan Woodeourt, pas gekomen, slaat
bij hem en beschouwt zijne uitgeteerde trek-
ken. Na eene poos zet hij zich zachtjes op den
kant van het bed, met zijn gezicht naar hem
toe — juist gelijk hij in de kamer van den
kopiist heeft gezeten — en voelt naar het klop-
pen van zijn hart. De kar blijft bijna steken,
maar hotst toch nog voort."
George staat zwijgend in de deur. Phil staakt
zijn klinkend tikken en blijft met zijn hamertje
in de hand zitten. Allan ziet met eigenaardi-
gen doctoralen ernst in het rond, en geeft
Phil een wenk om zijn tafeltje buiten te bron-
gen. Als het hamertje weder gebruikt wordt,
zal er een roestvlekje aan zijn.
"Wel, Jo! Wat scheelt er aan ? Wees maar
niet bang." — "Ik dacht," zegt Jo, die verschrikt
heeft rondgekeken, "dat ik weer in Tom-
All-Alone\'s was. Is er niemand anders hier
dan gij, mijnheer Woodeourt?" — "Niemand."
—  "En ik zal niet weer naar Tom-All-Alo-
ne\'s gebracht worden. Niet waar, mijnheer?"
—  "Neen."
Jo sluit zijne oogen en mompelt: "Ik ben
heel dankbaar."
Na hem nog eene poos te hebben aangezien,
brengt Allan zijn mond dicht aan het oor van
den zieke en zegt, zacht maar duidelijk:
"Jo! Hebt gij ooit een gebed gekend ?" —
"Nooit iets geweten of gekend, mijnheer." —
"Geen enkel kort gebed?" — "Neen, mijnheer.
Niemendal. Mijnheer Chadband bad eens bij
mijnheer Snagsby, dat ik hooide, maar het klonk
alsof hij tegen zich zelven, niet tegen mij , sprak.
Hij bad een heelen boel, maar ik kon er niets
van maken. Tusschenbeide zijn er ook wel andere
heeren in Tom-All-Alone\'s komen bidden,
maar meestal zeiden zij, dat de anderen slecht
gebeden hadden, en meestal klonk het alsof
zij maar bij zich zelven praatten en niet voor
ons. Ik heb nooit begrepen waarover het was."
Hij heeft veel tijd noodig om dit te zeggen,
en er is ook een oplettend en geoefend luis-
teraar noodig om hem te hooren en te verstaan.
Nadat hij weder eene poos in slaap of in zwijm
heeft gelegen, doet hij op eens eene poging
om uit het bed te komen.
"Zachtjes, Jo! Wat nu ?" — "Het is tijd , mijn-
heer, dat ik naar dat kerkhof ga," zegt hij,
met een woesten blik. — "Blijf liggen en ver-
tel mij dat eens. Welk kerkhof, Jo?" — "Waar
zij hem begraven hebben, die zoo goed voor
mij was—hij was waarlijk heel goed voor mij.
Het is tijd, dat ik naar dat kerkhof ga, mijn-
heer , en vraag of zij mij bij hem zullen leg-
gen. Ik wou daarheen om begraven te wor-
den. Hij placht tegen mij te zeggen: "Ik ben
vandaag even arm als gij, Jo." Nu wilde ik
hem zeggen, dat ik even arm ben als hij en
daar kom om bij hem begraven te worden." —
"Door den tijd, Jo, door den tijd." — "Och,
misschien zouden zij het wel doen als ik er
-ocr page 335-
LADY DEDLOCK EN ROSA.
323
zelf om kwam vragen. Maar wilt gij mij be-
loven , mijnheer, om mij daarheen te laten bren-
gen en mij bij hem te begraven?" — "Dat zal ik
waarlijk." — "Dank, mijnheer; dank . mijnheer!
Zij zullen den sleutel van het hek moeten heb-
ben, eer ze mij er kunnen brengen, want het
is altijd gesloten. Er is daar een dorpel, dien
ik met mijn bezem placht schoon te houden.
— Het wordt zoo donker, mijnheer. Komt er
haast licht?" — "Het zal spoedig*komen, Jo."
Spoedig. De kar is aan stukken gehotst en
de ruwe weg is bijna ten einde.
"Jo, mijn arme jongen!" — "Ik hoor u wel,
mijnheer, in het donker. Maar ik zoek naar
u en kan u niet vinden. Laat ik uwe hand
vasthouden." — "Jo, kunt ge mij nazeggen wat
ik zeg?" — "Ik wil alles nazeggen wat gij zegt,
mijnheer, want ik weet wel, dat het goed zal
zijn." — "Onze vader." — "Onze vader!—Ja,
dat is heel goed, mijnheer." — "Die in den
hemel zijt." — "In den hemel zijt— komt het
licht haast, mijnheer?" — "Het is dichtbij. Uw
NAAM WORDE GEHEILIGD." — "Uw naam —"
Het licht is gekomen op den nachtelijk don-
keren weg. Dood !
Dood, uwe majesteit. Dood, mylords en
gentlemen. Dood, weleerwaarde en niet-
eerwaarde heeren van alle soort. Dood, gij man-
nen en vrouwen, met hemelsch mededoogen
in het hart geboren. En zoo sterven er dage-
lijks om ons heen.
was om al wat zij wilde onder haar mantel
van trots te verbergen , bezweken is, hoewel
zij geene zekerheid heeft, dat zij datgene,
wat zij voor hen, die haar omringen, is, nog
een dag langer zal blijven, ligt het niet in haar
karakter te zwichten ofte beven , wanneer wan-
gunstige oogen haar aanzien. Men zegt van haar,
dat zij sedert eenigen tijd nog schooner en trot-
scher is geworden. De flauwe neef doet aan-
halingen uit Shakspeare om hare schoonheid
en trotschheid te prijzen.
Mijnheer Tulkinghorn zegt niets, zelfs zijne
oogen zeggen niets. Thans, evenals vroeger , is
hij bij kamerdeuren te vinden, met zijne ingezakte
ouderwetsch gestrikte das, laat zich door de
pairschap patroniseeren, en spreekt niet. On-
der alle mannen is hij steeds de laatste, van
wien men zou denken, dat hij eenigen in-
vloed op mylady had. Onder alle vrouwen is
zij steeds de laatste, van wie men denken zou,
dat zij eenigszins bang voor hem was.
Sedert hun laatste onderhoud in zijne toren-
kamer op Kastanje-Hof heeft haar iets op het
hart gelegen. Zij heeft nu een besluit genomen
en is gereed het er af te werpen.
Het is ochtend in de groote wereld; namid-
dag volgens de kleine zon. De Mercurius\'en,
afgemat van uit het venster te kijken, zitten
in het voorhuis te rusten en laten hunne zware
hoofden hangen, gelijk overrijpe zonnebloemen.
Sir Leicester is in de bibliotheek tot heil des
lands over het verslag eener parlements-com-
missie in slaap gevallen, Mylady zit in de kamer,
waar zij het jonge mensch, dat Guppy heet,
gehoor heeft gegeven. Ilosa is bij haar, en heeft
voor haar geschreven en gelezen. Rosa is aan
een borduurwerkje, of eene dergelijke aardig-
heid, bezig; en terwijl zij haar hoofdje daar-
over buigt, slaat mylady haar stilzwijgend gade.
Niet voor de eerste maal vandaag.
"Rosa."
Het bevallige gezichtje kijkt helder op. Doch
ziende hoe ernstig mylady is, kijkt het ver-
wonderd en bedeesd.
\'•Zie eens naar de deur. Is zij gesloten?"
Ja. Zij gaat er heen en komt terug, en kijkt
nog meer verwonderd.
"Ik zal u een blijk van mijn vertrouwen ge-
ven, kind, want ik geloof, dat ik mij op uwe
gehechtheid, zoo niet op uw oordeel, kan ver-
laten. Bij wat ik nu doen ga, wil ik niet het
minste voor u verbergen of ontveinzen. Maar
ik vertrouw op u. Zeg niemand iets van wat
er nu tusschen ons omgaat."
De bedeesde kleine schoone belooft in vollen
ernst, dat zij zich dat vertrouwen waardig zal
toonen.
"Weet gij wel," zegt Lady Dedlock, haar
een wenk gevende om haar stoel dichter bij
te zetten, "weet gij wel, Rosa, dat ik voor u
anders ben dan voor iemand anders?" — "Ja,
XLVIII.
AI\'GEDAAN.
Het buitenverblijf van Lincolnshire heeft
zijne vele oogen gesloten, en het huis in de
stad is wakkei\'. In Linco Insh i re sluimeren
de Detllock\'s uit het verledene in hunne schil-
derijlijsten, en de zachte wind zucht door het
groote salon alsof zij tamelijk geregeld adem-
haalden. In de stad ratelen de Dedlock\'s van
liet tegenwoordige, in hunne koetsen met vurige
oogen, door de duisternis van den nacht, en
de Mercurius\'en, met asch (of poeier) op het
hoofd, om hunne groote nederigheid aan te
•luiden, verdroomen den slaperigen ochtend voor
de smalle vensters van het voorhuis. De mode-
wereld— een ontzaglijke bol van bijna vijf mij-
len in den omtrek — is in volle vaart, en het
planeetstelsel draait eerbiedig op de bepaalde
afstanden.
Waar het gedrang het dichtst is, waar de
lichten het helderst schijnen, waar al de zin-
nen op het fijnst en keurigst worden gestreeld,
daar is Lady Dedlock. Van de blinkende hoogte,
die zij beklommen en bezet heeft, is zij nooit
afwezig. Hoewel het geloof aan zich zelve, dat
z\'y vroeger koesterde, als iemand, die in staat
-ocr page 336-
:m
TIET VERLATEN HUIS.
mylady. Veel vriendelijker. Maar dikwijls denk
ik, dat ik u ken gelijk gij waarlijk zijt." —
"Gij denkt dikwijls, dat gij mij kent gelijk ik
waarlijk ben? Arm kind, arm kind!"
Zij zegt dit met zekere minachting — hoewel
niet voor Rosa— en blijft zitten peinzen, ter-
wijl zij haar droomerig aanstaart.
"Denkt gij wel eens, Rosa, dat gij mij tot
verademing en troost zijt? Denkt gij wel eens,
dat het mij eenig genoegen geeft u bij mij te
hebben, omdat gij jong en natuurlijk zijt, oin-
dat gij veel van mij houdt en mij dankbaar
zijt?" — "Dat weet ik niet, mylady; ik durf liet
haast niet hopen. Maar met al mijn hart wensch-
te ik, dat het zoo was." — "Het is zoo, kleine."
De blos van blijdschap op het lieve gezichtje
wordt in zijn opkomen gestuit door de donkere
uitdrukking van het schoone gelaat daartegen-
over. Het ziet beschroomd naar opheldering uit.
"En als ik nu vandaag zeide: "Ga heen!
Verlaat mij 1" zou ik iets zeggen, dat mij zeer
spijten en bedroeven zou, kind, en waardoor
ik zeer eenzaam zou blijven." — "Mylady! Heb
ik iets misdaan?" — "Niets. Kom eens hier."
Rosa buigt zich over het voetbankje, dat voor
de dame staat. Met die moederlijke teederheid,
als op den avond toen de ijzersmelter gekomen
was, legt mylady hare hand op Rosa\'s donkere
lokken en laat die zacht daarop liggen.
"Ik heb u gezegd, Rosa, dat ik uw geluk
wenschte, en dat ik u gelukkig zou maken als
ik iemand op aarde dat maken kon. Ik kan
het niet. Er bestaan redenen, die mij nu be-
kend zijn, redenen, waaraan gij geen deel hebt,
waarom het veel beter voor u is, dat gij hier
niet blijft. Gij moet hier niet blijven. Ik heb
besloten, dat gij het niet doen zult. Ik heb
aan den vader van uw minnaar geschreven,
en hij zal vandaag hier komen. Dat alles heb
ik om uwentwil gedaan."
Het schreiende meisje bedekt hare hand met
kussen, en vraagt wat zij toch doen zal, als
zij gescheiden zijn! Hare meesteres geeft haar
een kus op do wang en geen ander antwoord.
"Wees gelukkig, kind, onder gunstiger om-
standigheden. Wees bemind en gelukkig!" —
"Ach, mylady, ik heb wel eens gedacht —
vergeef mij, dat ik zoo ben — dat g ij niet ge-
lukkig waart." — "Ik!"—"Zult gij gelukkiger
zijn als ik weg ben? Ik bid u, denk er nog
eens over. Laat mij nog wat blijven!" — "Ik
heb u gezegd, mijn kind: wat ik doe, doe ik
om uwentwil, niet om mijnentwil. Het is ge-
daan. Wat ik voor u ben, Rosa, is wat ik nu
hen — niet wat ik over eene korte poos wezen
zal. Onthoud dat en bewaar mijn vertrouwen.
Doe zooveel om mijnentwil, en daarmede is
alles tusschen ons afgedaan!"
Zij maakt zich los van hare eenvoudige ge-
zellin en verlaat de kamer. Wanneer ziï zich,
laat in den namiddag, weder op de trap ver-
toont, is zij zoo trotsch en koel als zij ooit
geweest is; zoo onverschillig, alsof alle harts-
tocht, gevoel en belangstelling voor anderen
in de vroegste eeuwen der wereld, met hare
andere uitgestorvene monsters, waren vergaan
en van hare oppervlakte verdwenen.
Mercurius heeft mijnheer Rouncewell aange-
diend, en dit is de reden dat zij te voorschijn komt.
Mijnheer Rouncewell is niet in de bibliotheek,
maar zij begeeft zich toch daarheen. Sir Leicester
is daar, en zij wenscht hem eerst te spreken.
"Sir Leicester, ik zou wenschen — maar gij
hebt bezigheden." — "O Heere neen! volstrekt
niet! Het is mijnheer Tulkinghorn maar."
Altijd bij de hand. Overal omwarende. Geen
oogenblik voor hem veilig.
"Verschooning, Lady Dedlock! Wilt ge mij
veroorlooven mij te verwijderen?"
Met een blik, die duidelijk zegt: "Gij weet
wel, dat gij macht hebt om te doen gelijk gij
wilt," antwoordt zij, dat dit niet noodig is,
en gaat naar een stoel. Mijnheer Tulkinghorn
schuift dien, met zijne linksche buiging, een
weinig voor haar bij en gaat naar een ven-
ster. Tusschen haar en het flauwe daglicht in de
nu stille straat staande, verdonkert hij dit geheel
voor haar. Zoo verdonkert hij ook haar leven.
Het is zelfs onder de gunstigste omstandig-
heden eene doodsche straat; waar de twee lange
rijen van huizen elkander zoo stijf en stroef
staan aan te staren, dat zij elkander langza-
merhand tot steen schijnen gestaard te heb-
ben, in plaats van daarvan gebouwd te zijn.
Het is eene straat van zulk eene akelige def-
tigheid, zoo vast voornemens om zich nooit
tot levendigheid te verlagen, dat de deuren en
vensters hunne eigene staatsiekleeding van
zwarte verf en stof dragen, en do stallen ach-
ter de huizen er uitzien, alsof er de steenen
paaiden van edele standbeelden in moesten ge-
stald worden. Ken ingewikkeld netwerk van
ijzer slingert zich in deze ontzaglijke straat togen
de hooge stoepen op, en uit deze metalen pri-
eelen komen dompers voor lang afgeschafte (lam-
bouwen te voorschijn, die het nieuwerwetsche
gas bedreigen. Hier en daar is tusschen het
roestige loofwerk een zwak \'ijzeren hoepeitje ge-
bleven, waardoor vermetele jongens de petten
hunner vrienden pogen heen te gooien (het
eenige tegenwoordige gebruik), geheiligd aan
de nagedachtenis van verdwenen olielampen.
Ja , zelfs de olieviammen, die hier en daar nog
in eene glazen klok branden, schijnen van at-
gunst op het nieuwere licht zoo donker te kijken
als zij maar kunnen.
Er is dus niet veel, dat Lady Dedlock, op
haar stoel gezeten, door het venster waarvoor
mijnheer Tulkinghorn staat, kon wenschen te
zien. En toch — toch werpt zij een blik in die
richting, alsof zij hartelijk verlangde, dat die
gedaante uit den weg was.
-ocr page 337-
DE IJZEREN HEER.                                                                   :fc>r>
Sir Leicester verzoekt mylady om verschoo-
ning. Zij wilde zoggen?
"Alleen, dat mijnheer Rouncewell hier is —
op mijn verzoek gekomen — en dat wij nu liefst
een eind aan de zaak van dat meisje moesten
maken. De zaak verveelt mij doodelijk."— "Wat
kan ik doen — om — om u genoegen te geven ?"
vraagt Sir Leicester, volstrekt niet wetende wat
mylady verlangt. — "Laten wij nu met hem
spreken en tot een besluit komen. Wilt gij hem
hier laten roepen?" —"Mijnheer Tulkinahorn,
wees zoo goed om eens te schellen. Wel be-
dankt. Verzoek," zegt Sir Leicester tot Mercu-
rius, "dien ijzer — dien ijzeren heer" (hij weet
niet zoo dadelijk welken titel hij zal bezigen)
"om hier te willen komen."
Mercurius gaat den ijzeren heer zoeken, vindt
hem en laat hem binnen. Sir Leicester ontvangt
hem met genadige vriendelijkheid.
"Ik hoop, dat gij nog wel vaart, mijnheer
Rouncewell. Ga zitten. Mijn solliciteur, mijn-
heer Tulkinghorn. Mylady was verlangend, mijn-
heer Rouncewell," (deftig met de hand wui-
vende, maakt Sir Leicester zich behendig van
de zaak af), "was verlangend om u te spre-
ken. Hm?" — "Ik zal zeer gaarne met allo aan-
dacht luisteren," antwoordt de ijzeren heer, "naar
alles wat Lady Dedlock mij gelieft te zeggen."
Terwijl hij zich naar haar omkeert, vindt hij.
dat de indruk, dien zij op hem maakt, min-
der aangenaam is dan bij de vorige gelegenheid.
Zekere hooghartige stijfheid sghijnt eene koude
om haar heen te verspreiden, en hare houding
heeft niets, gelijk dit vroeger het geval was,
om hem tot rondborstigheid aan te moedigen.
"Mag ik viagen. mijnheer," zegt Lady Ded-
lock, met lusteloozo onverschilligheid, "of er
ook iets tusschen u en uw zoon is voorgevallen
over dat idee van uw zoon?"
Het is hare kwijnende oogen bijna te veel
moeite om hem even aan te zien, terwijl zij
dit vraagt.
"Als ik mij wel herinner, Lady Dedlock,
heb ik gezegd, toen ik het genoegen had van
u laatst te spreken, dat ik mijn zoon ernstig
zou aanraden om zich dat "idee" uit het hoofd
te zetten." De ijzersmelter herhaalt het door
haar gebezigde woord met eenigen nadruk. — "En
hebt gij dat gedaan?" — "O, ja, natuurlijk."
Sir Leicester knikt eens, te gelijk goedkou-
rend en bekrachtigend. Zeer goed. Daar de
ijzeren heer gezegd had, dat hij dit doen zou,
was hij ook verplicht het te doen. In dit op-
zicht bestaat er geen verschil tusschen de edele
en onedele metalen. Zeer goed!
"En mag ik vragen, heeft hij dat gedaan?"
— "Inderdaad, Lady Dedlock, daarop kan ik
geen bepaald antwoord geven. Ik vrees van
neen. Waarschijnlijk nog niet. In onzen stand
hebben zulke ideeën somtijds iets, waardoor
wij ze niet zoo gemakkelijk uit het hoofd kun-
nen zetten. Ik geloof, dat wij ei\' daartoe wat
te veel ernst van maken."
Sir Leicester vermoedt, dat onder deze uit-
drukking eene Wat-Tvlerachtige beteekenis
schuilt, en maakt zich inwendig een weinigje
boos. Mijnheer Rouncewell is vriendelijk en be-
leefd: maar zoover dit binnon deze grenzen ge-
schieden kan, schikt hij blijkbaar zijn toon naar
de ontvangst, die hij vindt.
"Omdat," hervat de dame, "ik ook over de
zaak heb gedacht en zij mij verveelt." — "Dat
spijt mij wel, verzeker ik u." —"En ook over
hetgeen Sir Leicester er over gezegd heeft,
waarmede ik volkomen instem;" Sir Leicester
is gestreeld; "en indien gij ons geene verze-
kering kunt geven, dat het nu met dat idee
is afgedaan, ben ik van begrip, dat het beter
zou zijn als het meisje maar vertrok." — "Ik
kan u deze verzekering niet geven, Lady Ded-
lock — onmogelijk." — "Dan is het beter, dat
zij maar vertrekt." — "Neem mij niet kwalijk,
mylady," valt Sir Leicester er nu uit welwil-
lendheid op in, "maar misschien legt gij het
meisje daardoor eene straf op, die zij niet ver-
diend heeft. Uier is een meisje," zegt Sir Lei-
cester, en zet de zaak deftig met zijne rech-
terhand uiteen, alsof het een zilveren servies
was, "dat het geluk heeft gehad van de aan-
dacht en gunst eener voorname dame te ver-
werven, en onder de bescherming dier voor-
name dame te leven, in het genot der ver-
schillende voordeden, welke zulk eene betrek-
king verleent, en die voor een meisje uit dien
stand ontwijfelbaar zeer gewichtig zijn — ik
geloof ontwijfelbaar zeer gewichtig, mijnheer.
Nu doet zich de vraag op: behoort dat meisje
van deze talrijke voordeden en dat geluk ver-
stoken te worden, alleen omdat zij" (Sir Lei-
cester besluit dezen volzin met eene veront-
schuldigende maar tevens zeer deftige hoofd-
buiging naar den kant van den ijzersmelter)
"de opmerkzaamheid van mijnheer RouncewelFs
zoon heeft getrokken? Heeft zij deze straf ver-
diend? Is dit rechtvaardigheid? Is dit onze vroe-
gere afspraak?" — "Verschooning, Sir Leices-
ter," laat de vader van mijnheer Rouncewell\'s
zoon hierop volgen. "Wilt ge mij wel vergun-
nen even iets te zeggen? Ik meen de zaak te
kunnen bekorten. Ik verzoek u, dat geheel buiten
aanmerking te laten. Als gij u iets zoo onbe-
langrijks nog herinnert — wat haast niet te
verwachten is, — zult gij wel weten, dat ik er
van den eersten af rechtstreeks tegen was, dat
zij hier bleef."
De gunst en bescherming der familie Ded-
lock buiten aanmerking laten? Sir Leicester is
verplicht de ooren te gelooven, die hem uit
zulk eene familie zijn aangekomen, of hij zou
waarlijk vermoeden, dat zij hem de gezegden
van den ijzeren heer niet juist overbrengen.
"Het is niet noodig," zegt mylady op haar
-ocr page 338-
HET VERLATEN HUIS.
koudsten toon, eer haar echtgenoot iels anders
kan (\'loon dan niet verbazing ademhalen, "ver-
dor over de zaak te spreken. JJet meisje is oen
zeer goed meisje, ik neb niets hoegenaamd op
haar te zeggen; maar zij is in zooverre onge-
voelig voor de talrijke voordeden, die zij hier
geniet, dat zij toch verliefd blijft — of zich dat
verbeeldt, het zottinnetje — en dus buiten staat
is om haai\' geluk te waardeeren."
Sir Leicester verzoekt te mogen opmerken,
dat dit de zaak geheel verandert. Hij had zich
wel zeker kunnen achten, dat mylady de beste
redenen voor hare begrippen had. Hij stemt
volkomen met mylady in. Het is best, dat het
meisje maar vertrekt.
••Gelijk Sir Leicester aanmerkte, mijnheer
Rouncewell, toen wij de vorige maal met die
zaak weiden lastig gevallen,\'\' vervolgt Lady
Dedlock op een toon van kwijnende lusteloos-
heid, \'\'wij kunnen geene conditiën met n ma-
ken. Zonder conditiën en onder de tegen woor-
dige omstandigheden, is het meisje hier geheel
misplaatst en is het best, dat zij maar vertrekt.
Zoudt gij wenschen, dat zij naar haar dorp
werd teruggezonden, of zoudt gij haar willen
medenenien, of wat zoudt gij liever willen?"
— "Lady Dedlock, als ik duidelijk mag spre-
ken...." — "Wel zeker." — "Dan zou ik dat-
gene verkiezen, waardoor gij het spoedigst van
dien overlast en zij uit hare tegenwoordige be-
trekking ontslagen werd." — "Om even duide-
lijk te spreken," antwoordt zij met dezelfde
bedaarde onverschilligheid, "dat zou ik insge-
lijks. Moet ik dus begrijpen, dat gij haar zult
medenenien?"
De ijzeren heer antwoordt met eene ijzeren
buiging.
"Sir Leicester, wilt gij eens schellen?" Mijn-
heer ïulkinghorn komt van zijn venster afen
trekt aan de schel. "Ik had u vergeten. Wel
bedankt." Hij maakt zijne gewone buiging en
gaat stil weder naar het venster. De vlug ge-
hoorzamende Mercurius verschijnt, verneemt
wie hij halen moet, vliegt heen, laat de be-
doelde binnen en verdwijnt weder.
Rosa heeft geschreid en is nog zeer droevig.
Zoodra zij binnenkomt staat de ijzersmelter van
zijn stoel op, neemt haar arm in den zijnen,
en blijft dicht bij de deur met haar staan.
"Gij zijt reeds bezorgd, ziet ge," zegt de dame op
haar lusteloozen toon, "en gaat onder goed geleide
heen. Ik heb gezegd, dat gij een goed meisje zijt,
en gij hebt over niets te schreien." — "Het schijnt
evenwel," merkt mijnheerTulkinghorn aan, met
de handen op den rug langzaam een weinig voor-
uitkomende, "dat zij schreit omdat zij moet
vertrekken." — "Och, zij is niet welopgevoed,
begrijpt ge," antwoordt mijnheer Rouncewell
eenigszins driftig en alsof hij blijde was het
woord tegen den procureur te kunnen lichten;
"en zij is nog een kind zonder ondervinding,
dat niet beter weet. Als zij hier gebleven was,
mijnheer, zou zij zonder twijfel wel beter ge-
leerd hebben." — "Zonder twijfel," is mijnheer
Tulkinghorn\'s bedaard antwoord.
Rosa brengt snikkend uit, dat het haar zeer
spijt en dat zij op Kastanje-Hof zoo gelukkig
was, en bij mvlady altijd zoo gelukkig is ge-
weest, en dat zij mylady nogmaals en nog-
ïnaals bedankt. "Schaam u toch, onnoozei dm-
getje," zegt de ijzersmelter binnensmonds, maar
niet gramstorig; "en als gij Walter liefhebt,
houd u dan goed!" Mylady wuift slechts even
met de hand en zegt zeer onverschillig: "Ge-
noeg, kind. Ge zijt een goed meisje. Ga nu
maar heen!" Sir Leicester heeft zich deftig van
de zaak losgemaakt, en zich in het onschend-
bare heiligdom van zijn blauwen rok terugge-
trokken. Mijnheer Tulkinghorn, eene onduide-
lijke gedaante, tegen de donkere, nu met lan-
tarens verlichte straat afstekende, schijnt in
de oogen van mylady hoe langer hoe grooter
en zwarter te worden.
"Sir Leicester en Lady Dedlock," zegt mijn-
heer Rouncewell na eene korte poos van stilte,
"ik verzoek bij het afscheidnemen verschooning,
dat ik u nog eens, hoewel niet uit eigene be-
weging, niet die vervelende zaak heb lastig
gevallen. Ik kan zeer wel begrijpen, verzeker
ik u, hoe vervelend zulk eene beuzeling voor
Lady Dedlock moet geweest zijn. Indien ik twijfel
of ik er wel in gehandeld heb, is hot alleen
omdat ik niet eerst in stilte mijn invloed heb
aangewend om mijn vriendinnetje hier vandaan
te nemen, zonder u lastig te vallen. Maar ik
dacht — zeker schatte ik het belang der zaak
veel te hoog — dat de eerbied vorderde u eerst
uiteen te zetten hoe het geval-gelegen was en
mij in billijkheid naar uwe wenschen te voe-
gen. Ik hoop, dat gij mijne onbekendheid met
de beschaafde wereld zult verontschuldigen."
Sir Leicester begrijpt, dat hij door deze ge-
zegden uit zijne heilige wijkplaats wordt ge-
roepen. "Spreek er niet van, mijnheer Rounce-
well," antwoordt hij. "Verontschuldigingen, hoop
ik, zijn aan beide zijden noodeloos."
"Het doet mij genoegen dit te hooren, Sir
Leicester; en als ik, tot besluit, nog eens mag
terugkomen op wat ik vroeger van de lang-
durige betrekking mijner moeder tot deze fa-
milie heb gezegd, en van de innerlijke waarde
aan beide zijden, die daaruit blijkt, wilde ik
op het meisje hier aan mijn arm wijzen, dat
nu zij baar afscheid krijgt nog zooveel trouw
en gehechtheid toont, en bij wie mijne moe-
der zeker wel iets gedaan heeft om zulke ge-
voelens aan te kweeken — hoewel Lady Üed-
lock natuurlijk door hare hartelijke belangstel-
ling en vriendelijke goedheid veel meer heeft
gedaan."
Indien dit gezegde als spotternij gemeend is,
kan er wel meer waarheid in liggen dan hij
-ocr page 339-
LADY DEDLOCK.                                           !Ï27
EENE ZAAK MEI
Hij houdt op met wrijven en ziet haar aan,
met de handen op de knieën. Onverzettelijk
en onveranderlijk als hij is, hebben zijne ma-
nieren toch zekere onbeschrijfelijke vrij postig-
heid gekregen, die iets nieuws is en de op-
merkzaamheid dezer vrouw niet ontsnapt.
"Ik begrijp u niet geheel." — "O ja, dat
doet gij wel. Dat moet gij wel doen. Kom aan,
Lady Dedlock, wij moeten zoo niet schermen
en pareeren. Gij weet wel, dat gij veel van
dat meisje houdt." — "Welnu, mijnheer?" —
"En gij weet wel — en ik weet wel — dat gij
haar niet om de door u aangevoerde redenen
hebt heengezonden, maar om haar zooveel 1110-
gelijk vrij te houden van — neem mij nietkwa-
lijk, dat ik dit zoo onbewimpeld zeg — van
alle opspraak en blaam, die u zelve boven het
hoofd kunnen hangen." — "Welnu, mijnheer?"
— "Welnu, Lady Dedlock," antwoordt de pro-
cureur, zijne beenen over elkander slaande en
de boven liggende knie wrijvende, "daar heb
ik tegen. Ik beschouw het als een gevaarlijke
stap. Ik ben overtuigd, dat het onnoodig was
en geschikt is om hier in huis tot gissingen,
twijfelingen, geruchten, en ik weet niet wat
al meer, aanleiding te geven. Bovendien is het
eene inbreuk op onze afspraak. Gij zoudt juist
dezelfde zijn gebleven, die gij vroeger waart.
Terwijl het u zelve even duidelijk moet zijn als
het mij is, dat gij dezen avond geheel andei\'s
zijt geweest dan gij vroeger waart. Inderdaad,
Lady Dedlock, gij hebt u geweldig bloot ge-
geven." — "Mijnheer," begint zij, "indien ik,
bewust van mijn geheim___" Maar hij valt
haar in de rede. — "Wij spreken nu over za-
ken, Lady Dedlock, en als men over zaken
spreekt kan men niet te nauwkeurig in zijne
uitdrukkingen zijn. Dit is uw geheim niet lan-
ger. Neem het mij niet kwalijk. Dat is juist de
vergissing. Het is mijn geheim, dat ik voor Sir
Leicester en de familie in bewaring heb. Als
het uw geheim was, Lady Dedlock, zouden
wij niet hier zijn en dit onderhoud hebben."
— "Dat is maar al te waar. Indien ik dan, be-
wust van het geheim, doe wat ik kan om
te verhoeden, dat een onschuldig meisje door
de schande, die mij boven het hoofd hangt,
bevlekt wordt (vooral daar ik wel onthouden heb
wat gij zelf van haar hebt gezegd , toen gij goed-
vondt mijne geschiedenis aan de gasten op Kas-
tanj e-Hof te verhalen), handel ik volgens een vast
besluit, dat ik genomen heb. Niets in de wereld
en niemand in de wereld kan mij daarin doen wan-
kelen." Zij zegt dit zeer langzaam en duidelijk, met
even weinig uitwendige hartstochtelijkheid als hij
zelf laat blijken. Wat hem betreft, hij behandelt
de zaak zoo koel, alsof hij slechts een gevoel-
loos document was, dat in die zaak gebruikt
moest worden. — "Inderdaad ? Dan ziet gij zelve
wel, Lady Dedlock," antwoordt hij, "dat gij
niet te vertrouwen zijt. Gij hebt het geval zeer
denkt. Hij verscherpt echter zijne woorden niet
door de minste afwijking van zijne rondbor-
stige manier van spreken, hoewel hij zich bij
liet uiten daarvan naar dat gedeelte der duis-
tere kamer keert, waar mylady zit. Sir Lei-
cester staat op om zijn afscheidsgroet te be-
antwoorden, mijnheer Tulkinghorn sclielt we-
derom. Mercurius komt nog eens aanvliegen,
en mijnheer Rouncewell en Rosa verlaten het
huis.
Er wordt licht gebracht, en dit beschijnt
mijnheer Tulkinghorn, die nog met de handen
op den rug voor zijn venster staat, en mylady,
die nog daar zit met zijne gedaante voor de
oogen, welke haar het uitzicht op den nacht,
zoowel als op den dag. verhindert. Zij is zeer
bleek. Terwijl mijnheer Tulkinghorn dit opmerkt,
als zij opstaat om heen te gaan, denkt hij:
"Wel, mag zij dat wezen! De geestkracht van
die vrouw is verbazend. Zij heeft al dien tijd
eene rol gespeeld." Maar hij kan ook eene rol
spelen — zijne eenige, onveranderlijke rol —
en terwijl hij voor die vrouw de deur open-
doet, zouden vijftig paar oogen, ieder vijftig-
maal scherper dan die van Sir Leicester, niet
het minste in hem ontdekken, dat eenigen arg-
waan kon geven.
Lady Dedlock dineert vandaag alleen op hare
kamer. Sir Leicester moet naar het parlement
om de partij van Doodle te hulp te komen en
de factie van Coodle eene neerlaag toe te bren-
gen. Terwijl Lady Dedlock zich aan tafel zet,
nog doodsbleek, vraagt zij, of mylord al uit
is? Ja. Of mijnheer Tulkinghorn al is heenge-
gaan? Neen. Kort daarop vraagt zij weder, of
hij nu al heen is ? Neen. Wat doet hij ? Mer-
curius denkt, dat hij in de bibliotheek brieven
zit te schrijven. Zou mylady hem verlangen te
spreken? Volstrekt niet.
Maar hij verlangt mylady te spreken. Wei-
nige minuten later laat hij zijn compliment doen
en vingen of mylady hem een oogenblik zou
kunnen afwachten als zij gedaan heeft metdinee-
ren. Mylady zal hem terstond afwachten. Hij
komt ook terstond, en verzoekt verschooning,
dat hij haar, zelfs met haar verlof, stoort
terwijl zij aan tafel zit. Zoodra zij alleen zijn,
wuift mylady met hare hand om hem in die
naar spotternij zweemende beleefdheid te stuiten.
"Wat moet gij, mijnheer?" — "Wel, myla-
dy>\'" zegt de procureur, zich op geringen af-
stand op een stoel zettende en zijne vale beenen
wrijvende, op en neer, op en neer, altijd op
en neer; "ik ben eenigszins verwonderd over
uwe manier van handelen." — "Inderdaad ?"
— ".la, stellig. Ik was daarop niet verdacht.
Ik beschouw dit als eene inbreuk op onze af-
spraak en uwe belofte. Het plaatst ons in eene
nieuwe positie, Lady Dedlock. Ik gevoel mij
genoodzaakt oin te zeggen , dat ik dit niet goed-
keur."
-ocr page 340-
II KT VERLATEN HUIS.
328
duidelijk en letterlijk naar waarheid voorgesteld;
en daar dit zoo is, zijt gij niet te vertrouwen."
— "Misschien herinnert gij u, dat ik u reeds
mijne ongerustheid in dit opzicht te kennen
gaf, toen wij dien avond op Kastanje-Hof met
elkander spraken?" — "Ja," zegt mijnheer Tul-
kinghorn, koeltjes opstaande. "Ja. Ik herinner
mij nu wel, Lady Dedlock, dat gij toen van
dat meisje hebt gesproken; maar dat was eer
wij tot ons accoord kwamen, en zoowel de letter
als de geest van ons accoord verbood alle maatre-
gelen van uwe zijde, waartoe mijne ontdekking
u anders reden had kunnen geven. Daaraan
kan geen twijfel zijn. Wat het sparen van dat
meisje betreft, van welk gewicht of waardeis
zij ? Sparen ! De naam eener familie is hier gecom-
Eronntteerd, Lady Dedlock. Men had moeten
egrijpen, dat hier de rechte baan was voor-
geschreven— over alles heen, zonder rechts of
links te zien, zonder iets te ontzien of iets te
sparen."
Zij heeft voor zich op de tafel gezien. Zij
slaat de oogen op en ziet hem aan. Hare trek-
ken teek enen gesmoorde gramschap, en zij heeft
de onderlip gedeeltelijk tusschen de tanden ge-
klemd. "Die vrouw verstaat mij," denkt mijn-
heer Tulkinghorn, terwijl zij hare oogen weder
neerslaat. "Zij kan niet gespaard worden. Waar-
om zou zij anderen sparen?"
Eene korte poos bewaren beide het stilzwijgen.
Lady Dedlock heeft niets gegeten, maar twee-
of driemaal heeft zij met eene vaste hand wa-
ter in een glas geschonken en dat uitgedron-
ken. Zij staat van de tafel op, gaat naar een
lagen leuningstoel, laat zich daarop neerzinken
in eene half liggende houding, en houdt de
eene hand voor haar gezicht. Er is niets in
haar voorkomen, dat zwakheid aanduidt ofme-
delijden kan opwekken. Zij is nadenkend, som-
ber, in zich zelf verzonken. "Die vrouw," denkt
mijnheer Tulkinghorn, voor het vuur staande,
wederom een donker voorwerp, dat haar gezicht
belemmert, "is waarlijk eene studie."
Hij bestudeert haar op zijn gemak en spreekt
eenigen tijd niet. Ook zij bestudeert iets op haar
gemak. Zij zal de eerste niet zijn om te spre-
ken; dit is zoo onwaarschijnlijk, al stond hij
daar tot middernacht, dat hij zich eindelijk
genoodzaakt vindt de stilte af te breken.
"Lady Dedlock, het onaangenaamste gedeelte
der zaak blijft nog over; maar er moet toch
over gesproken worden. Onze afspraak is ver-
broken. Eene dame van uw verstand en uw
krachtig karakter zal er wel op voorbereid zijn
dat ik die afspraak vervallen verklaar en nu
mijn eigen gang ga." — "Ik ben er volkomen
op voorbereid." — Mijnheer Tulkinghorn buigt
zijn hoofd. "Dit is alles, waarmede ik u heb
lastig te vallen, Lady Dedlock."
Terwijl hij wil heengaan stuit zij hem met
de vraag: "Is dit de waarschuwing, die ik zou
ontvangen? Ik wensch u niet verkeerd te be-
grijpen." — "Eigenlijk niet de waarschuwing,
die gij zoudt ontvangen, Lady Dedlock, omdat
bij die bedoelde waarschuwing ondersteld werd,
dat de afspraak gehouden zou worden. Maar
wat de zaak betreft eveneens. Het onderscheid
ligt maar in het verschil van opvatting en bedoe-
ling." — "Gij meent mij dus geene andere waar-
schuwing te geven?" — "Dat hebt gij wel be-
grepen. Neen." — "Zijt gij voornemens, Sir Lei-
cester van avond nog het geheim te ontdek-
ken?" —"Dat is eene vraag op den man af!"
zegt mijnheer Tulkinghorn, met een zweem
van een glimlach, en schudt, met een blik
naar het achter de hand verborgene gezicht,
bedenkelijk zijn hoofd. \'-Neen van avond niet."
— "Morgen?" — "Alles wel overwogen, moet
ik mij liever onthouden van die vraag te be-
antwoorden, Lady Dedlock. Als ik u zeide, dat
ik het nog niet recht wist, zoudt ge mij niet
gelooven, en dat zou dus doelloos zijn. Het kan
morgen wezen. Ik wilde liefst niet meer zeg-
gen. Gij zijt er op voorbereid, en ik wil nooit
verwachtingen opwekken, die de omstandig-
heden misschien niet zouden vervullen. Ik wensch
u goeden avond."
Zij neemt hare hand weg, keert haar bleek
gelaat naar hem toe terwijl hij zwijgend naar
de deur gaat, en stuit hem wederom, als hij
op het punt is om die te openen.
"Denkt gij nog eenigen tijd hier in huis te
blijven? Ik hoorde, dat gij in de bibliotheek
aan het schrijven waart. Gaat gij weder daar-
heen?" — "Alleen om mijn hoed te halen. Ik
ga naar huis."
Zij buigt met hare oogen veeleer dan met
haar hoofd, zoo gering en zoo vreemd is de
beweging; en hij gaat heen. Buiten de kamer
kijkt hij op zijn horloge, maar is genegen om
te twijfelen of het niet eene minuut mis is. Er
staat op de trap eene kostbare klok, vermaard,
gelijk kostbare klokken niet dikwijls zijn, door
de nauwkeurigheid van haar gang. "En wat
zegt gij?" vraagt mijnheer Tulkinghorn, naar
die klok ziende. "Wat zegt gij?"
Als z\'y\' nu eens zeide: "Ga niet naar huis!"
Welk eene vermaarde klok zou zij naderhand
wezen, als zij dit dezen avond zeide, onder al
de avonden, die z\'y heeft afgeteld, en tegen
dien ouden man, onder al de oude en jonge
lieden, die ooit voor haar hebben gestaan. "Ga
niet naar huis!" Op hare helderklinkende bel
slaat zij kwartier voor achten, en tikt weder
voort. "Gij zijt erger mis dan ik gedacht had,"
zegt mijnheer Tulkinghorn, op zijn horloge knor-
rende. "Twee minuten achter. Zoodoende zult
ge mijn tijd niet uithouden." Welk een braaf
horloge zou het zijn, als het kwaad met goed
vergold, en tot antwoord tikte: "Ga niet naar
huis."
Hij gaat de straat op en stapt voort, met de
-ocr page 341-
GA NIET NAAR HUIS!                                                   <¥&
Het is maneschijn, maar de maan, die aan
het afnemen is, gaat nu pas op boven de groote
woestijn van Londen. De sterren schijnen,
gelijk zij op het torenplat van Kastanje-Hof
schenen. Die vrouw, gelijk hij zich sedert eeni-
gen tijd gewend heeft haar te noemen, ziet
naar de sterren uit. Zij is benauwd en onius-
tig. De groote kamers zijn haar te eng en bedompt.
Zij kan het er niet in uithouden, zij wil al-
leen in een naburigen tuin gaan wandelen.
Te eigenzinnig en grillig in al wat zij doet,
dan dat zij, die haar omgeven, zich over iets,
handen op den rug, onder de schaduw der
hooge huizen, wier talrijke geheimen, ongele-
genheden, hypotheken, netelige zaken van al-
lerlei aard onder zijn oud zwart satijnen vest
geborgen zijn. Zelfs kalk en steen maken hem
tot vertrouwde. De hooge schoorsteenen tele-
grapheeren hem de familiegeheimen over. En
toch is er geen stem, die hem toefluistert: "Ga
niet naar huis."
Door de beweging en het gewoel der gemeenere
straten; door het gerucht en geratel van vele
rijtuigen, vele voeten en vele stemmen; terwijl
MIJNHEER BUCKET WENDT ZIJN DIKKEN VOORVINGER AAN, OM HEM DE ZAAK DUIDELIJK
UIT TE LEGGEN, (blz. 33G).
de gasvlammen in de winkels hem voorlichten,
de westenwind hem aanwaait, en hetmenschen-
gewoel hem dringt, drijft het onbarmhartige
noodlot hem voort en is er niets, dat hem toe-
fluistert: "Ga niet naar huis!" Eindelijk in
zijne holle kamer gekomen, waar hij zijne kaai-
sen aansteekt, om zich heen en naar boven
kijkt en den Romein van de zoldering naar
beneden ziet wijzen, is er geene nieuwe betee-
kenis in dien Romein of in de groepen om
hem heen te bespeuren, om hem de late waar-
schuwing te geven: "Kom niet hier."
dat zij doet, zeer zouden verwonderen, stapt
die vrouw, met een loshangenden mantel om,
in den maneschijn naar buiten. Mercurius volgt
haar met den sleutel. Nadat hij het hek van
den tuin had geopend, geeft hij haar op haar
verlangen den sleutel over en ontvangt bevel
om weder heen te gaan. Zij wil daar wat blij-
ven wandelen, om hare hoofdpijn te laten
bedaren. Zij zal misschien een uur uitblijven,
misschien langer. Zij heeft geen verder geleide
noodig. Het hek valt met een klinkenden slag
in het slot, en Mercurius gaat heen, terwijl zij
-ocr page 342-
I1ET VERLATEN IIÜIS.
3;«)
hare schreden naar do donkere schaduwen van
eenige boomen richt.
Een fraaie avond, eene groote heldere maan
en eene menigte van sterren. Mijnheer Tul-
kinghorn, die zich naar zijn kelder begeeft, en
die galmende deuren opent en sluit, moet een
gevangenisachtig binncnpleintje overgaan. ïoe-
vallig ziet hij omhoog en denkt: welk een
fraaie avond, welk eene groote heldere maan
en welk eene menigte van sterren! En hoe
stil is alles!
Zeer stil is de avond. Wanneer de maan bijzon-
der helder schijnt, is het alsof er eene cenzaam-
heid en stilte van haar afstralen, die zich zelfs op
levendige en woelige plaatsen doen gevoelen.
Niet alleen is het een stille avond op stofferige
straatwegen en heuveltoppen, van welke men
een uitgestrekt landschap ziet liggen rusten,
flat zich al stiller en stiller uitspreidt, tot waar
een rand van geboomte tegen de lucht afsteekt;
niet alleen is het een stille avond in tuinen
en bossclien en op de rivier, waar het stroo-
mende water tusschen frissche groene weiden,
bevallige eilandjes en fluisterende biezen glin-
stert; niet alleen vergezelt haar die stilte, waar zij
tusschen dicht opeengedrongene huizen stroomt,
waar vele bruggen in haar spiegelen, waar
werven en schepen haar zwart kleuren, en
waar zij, niet langer zoo ontsierd, door moe-
rassen kronkelt, waar witte bakens staan, die
naar aan land gespoelde geraamten gelijken,
waar zij zich uitbreidt in eene schoonere streek
van heuvelachtig land, rijk aan koornvelden,
windmolens en kerktorens, en waar zij zich
vermengt met de altijd woelende zee; niet
alleen is het een stille avond op het groote
watervlak en op de kust, waar de wachter staat
om het schip met uitgespreide vleugelen dwars
over de baan van licht te zien snellen, die
alleen voor hem zichtbaar schijnt te zijn; maar
zelfs in deze wildernis van Londen heerscht
zekere rust. De torens en de eenige groote koepel
schijnen meer etherisch te worden; de berookte
daken schijnen in het bleeke licht hunne aard-
sche grofheid te verliezen; het gerucht van
de straten schijnt zachter naar boven te klin-
ken. In die velden, waar mijnheer Tulkinghorn
woont, waar de herders op Kanselarij-fluitjes
spelen, en de schapen in de kooi houden tot
zij hen geheel kaal hebben geschoren, is al
het gerucht der stad op dezen avond tot een
klinkend gesuis verzacht, alsof de geheele stad
eene groote trillende glazen klok was.
Wat is dat? Wie heeft daar een geweer of
pistool afgeschoten? Waar was het?
üe weinige voorbijgangers schrikken, blijven
staan en kijken starend rond. Eenige deuren
en vensters worden geopend en er komen men-
schen uitkijken. Het was een harde slag, die
eene ratelende echo had. Een man, die voorbij-
ging, zegt, dat één huis er van dreunde. Al
de honden in de buurt zijn er van wakker gewor-
den en beginnen heftig te blaffen. Verschrikte
katten vliegen de straat over om zich weg te pak-
ken. Terwijl de honden nog blaffen en huilen —
één hond huilt alsof hij den duivel in het
lijf had—beginnen de kerkklokken te slaan,
alsof zij ook geschrikt hadden. Het gegons der
straat schijnt insgelijks tot een luid gejoel aan
te zwellen. Maar dit is spoedig voorbij. Eer de
laatste klok tien begint te slaan komt er stilte.
Als zij uitgeslagen heeft zijn de fraaie avond,
de groote heldere maan en de menigte van
sterren weder even vreedzaam als te voren.
Is mijnheer Tulkinghorn gestoord geworden?
Zijne vensters zijn donker en stil, en zijne
deur is gesloten. Het moet wel iets buitenge-
woons zijn, om hem uit zijne schulp te doen
komen. Men ziet of hoort niets van hem. Welke
macht van kanonnen zou er noodig zijn, om
dien roestigen ouden man uit zijne onverzette-
lijke bedaardheid op te schudden?
Vele jaren lang heeft die hardnekkige Romein,
zonder iets bijzonders aan te duiden , van die zol-
dering naar omlaag gewezen. Het is niet waar-
schijnlijk, dat hij van avond iets nieuws daarmede
meent. Eens wijzende wijst hij altijd, gelijk
elke Romein, of zelfs Brit, die geleerd heeft
op zijn stuk te blijven staan. Daar is hij dan,
zonder twijfel, nog in zijne onmogelijke hou-
ding en blijft den geheelen nacht door nutte-
loos wijzen. Maneschijn, duisternis, dageraad,
zonsopgang, dag. Daar blijft hij nog even ijve-
rig wijzen, en niemand let op hem.
Doch kort na het aanbreken van den dag
komen er menschen om de kamers schoon te
maken; en nu geeft de Romein eene nieuwe
beteekenis aan zijn wijzen, die hij te voren
niet heeft aangeduid, of wel de voorste van
die lieden wordt razend; want nadat hij om-
hoog gekeken heeft naar die uitgestrekte hand,
en omlaag naar wat daaronder ligt, geeft hij
een gil en neemt de vlucht. De anderen, die
daarop binnenkijken, gelijk de eerste gedaan
heeft, gillen insgelijks en nemen ook de vlucht,
en er komt alarm op straat.
Wat beteekent dat? Er wordt geen licht in
de donkere kamer gelaten, en menschen, niet ge-
woon daar te komen, treden nu binnen, en dra-
gen , zacht maar zwaar stappende, eene vracht
naar de slaapkamer en leggen die daar neer. Den
geheelen dag blijft men fluisteren en zich ver-
wonderen, terwijl men alle hoekjes doorzoekt, alle
voetstappen zorgvuldig naspoort, en even zorg-
vuldig den toestand en de plaatsing van ieder
stuk huisraad opmerkt. Alle oogen zien naar
den Romein op, en stemmen mompelen: "Als hij
maar vertellen kon wat hij gezien heeft!"
Hij wijst naar eene tafel, met eene fleseh (bijna
vol wijn) en een glas er op, en twee kaarsen,
die eensklaps werden uitgeblazen, kort nadat
zij waren aangestoken. Hij wijst naar een Ie-
-ocr page 343-
VERJAARDAG VAN HET OUDJE.                                         3M
Het is ook niet de verjaardag van een der
drie kinderen. Deze dagen worden met zekere
teekenen van onderscheiding gevierd , maar «el-
den gaat dit verder dan eene felicitatie en een
podding. Op den laatsten verjaardag van Wool-
wich ging Ragnet, na zijn groei en zijne vor-
deringen in het leeren te hebben opgemerkt en
diepzinnig over de verandering, die de tijd te-
weegbrengt, te hebben nagedacht, er wel is
waar toe over om hem den catechismus te over-
hooren, en deed ook met de stiptste nauwkeu-
righeid de eerste en tweede vraag: "Hoe heet
gij?" en "Wie heeft u dien naam gegeven?"
maar stelde, dewijl zijn geheugen hem daar
begaf, voor de gewone derde vraag eene an-
dere in de plaats, namelijk: "En hoe\'bevalt u
die naam?" welke hij met zulk eene stichte-
lijke deftigheid uitsprak, dat iemand, die niet
beter wist, dit voor de orthodoxe vraag had
moeten houden. Dit was echter iets buitenge-
woons, dat op dien bijzonderen verjaardag al-
leen plaats had, geene op dien dag onmisbare
plechtigheid.
Het is de verjaardag van zijn oudje; en dit
is de grootste feestdag in Ragnet\'s almanak.
Die gelukkige dag wordt altijd gevierd met ze-
kere ceremoniën, waarvan lkgnet jaren gelo-
den het programma heeft vastgesteld. Diep
overtuigd, dat een paar boontjes op tafel te
hebben het toppunt van koninklijke weelde is,
gaat hij op den vroegen ochtend van dien dag
onfeilbaar uit om er een paar te koopen; en even
onfeilbaar wordt hij door den verkooper beet-
genomen, en krijgt hij voor zijn geld de twee
oudste bewoneressen van eenig hoenderhok in
Europa in zijn bezit. Met deze mirakelen van
taaiheid in een schoonen wit en blauw bonten
handdoek (een onmisbaar deel der ceremoniën)
teruggekomen, verzoekt hij zijne vrouw onder
het ontbijt (terloops en als geheel toevallig)
om eens te zeggen, wat zij des middags wel
het liefst zou willen eten. Als zij daarop, met
even onfeilbare toevalligheid, antwoordt: "ge-
braden hoentjes," haalt Ragnet oogenblikke-
lijk, tot algemeene verbazing en blijdschap, het
verborgen gehoudene bundeltje te voorschijn.
Verder eischt hij, dat zijn oudje den geheelen
dag niets zal uitvoeren, maar met hare aller-
beste japon stil blijven zitten en zich door hem
en de jongelieden laten bedienen. Daar Ragnet
geen meester in de kookkunst is, kan men zich
wel verbeelden, dat dit voor zijn oudje meer
eer dan genoegen moet wezen, maar zij laat
zich die hulde toch met blij moedigheid welge-
vallen.
Op dezen tegen woord igen geboortedag heeft
Ragnet de gewone voorloopige ceremoniën ver-
vuld. Hij heeft twee kippen gekocht, gelijk hij
alleen ze kan koopen; hij heeft zijne familie
verbaasd en verblijd door ze onverwacht voor
den dag te halen; hij houdt in eigen persoon
digen stoel en eene vlek op den grond voor
dien stoel, die men bijna met de hand zou kun-
nen bedekken. Deze voorwerpen liggen vlak
in de richting van zijn vinger. Eene opgcwon-
dcne verbeelding zou kunnen denken, dat zij
iets zoo verschrikkelijks hadden, dat het ove-
rige der compositie, — niet alleen de naakte
jongetjes met dikke kuiten, maar ook de pi-
laren en de wolken — de gansche Allegorie met
lichaam en ziel, en zooveel hersenen als zij
heeft — er razend en dol van is geworden.
Zeker is het, dat ieder, die in de donkere
kamer komt en naar die dingen ziet, ook naar
den Romein opkijkt, en dat hij in ieders oogen
iets ontzaglijks en geheimzinnigs heeft gekregen,
als ware hij een met stomheid geslagen getuige.
En zeker is het ook, dat er nog vele jaren
lang akelige historiën zullen verteld worden
van die vlek op den vloer, zoo gemakkelijk
om te bedekken, zoo moeielijk om er uit te
krijgen; en dat de Romein, zoolang hij nog
van de zoldering naar beneden wijst, zoolang
als stof en vochtigheid en spinnewebben hem
sparen, dit met veel meer beteekenis zal doen
dan in den tijd van mijnheer Tulkinghorn.
Want de tijd van mijnheer Tulkinghorn is nu
afgeloopen; en die Romein wTees naar de moord -
dadige lm ml. die tegen zijn leven werd opge-
heven, en later naar zijn lijk, toen het, van
den avond tot den morgen, met een kogel
door het hai t, voorover op den grond lag.
XLIX.
TROUWE VRIENDSCHAP.
Een groote verjaardag is wederom terugge-
komen in het huisgezin van Jozef Ragnet, an-
ders gezegd Lignum Vitae, gewezen artillerist
en tegenwoordig bazuinist, en geeft aanleiding
tot eene feestviering.
Het is niet de verjaardag van Ragnet zelven.
Hij onderscheidt dien dag alleen door zijnen
kinderen voor het ontbijt een buitengewoon
smakkenden kus te geven, na den eten eene
pijp meer dan gewoonlijk te rooken, en zich
tegen den avond te verwonderen wat zijne
oude moeder er wel van denkt — een onder-
werp, waarover men lange bespiegelingen kan
houden, daar zijne moeder reeds voor twintig
jaren dit leven heeft verlaten. Sommige men-
schen denken zelden aan hun vader, maar schij-
nen in het grootboek hunner herinnering ge-
heel hun kapitaal van ouderliefde op den naam
hunner moedei- te hebben overgebracht. Ragnet
is een van deze lieden. Misschien draagt de
hooge meening, welke hij van de verdiensten
van zijn "oudje" koestert, er toe bij, om hem
aan alle deugden een vrouwelijk geslacht te
doen toeschrijven.
-ocr page 344-
332                                                  HET VERLATEN IIÜ1S.
het toezicht over het braden; en jufvrouw Bag-
net, wier bruine vingers jeuken, om te voor-
komen en te veranderen wat zij ziet, dat ge-
heel verkeerd gaat, zit in hare staatsiejapon
daarbij, als eene hooggeëerde gast.
Quebec en Malta dekken de tafel, terwijl
Woolwich, dooi- zijn vader op dien post ge-
steld, het spit met de kippen draait. Als deze
jonge keukenhelpers zich vergissen, geeft juf-
vrouw Bagnet hun tusschenbeide een wenk,
of schudt met een scheef gezicht haar hoofd.
"Om half twee," zegt Bagnet, "op de minuut
af, zullen zij klaar zijn."
Jufvrouw Bagnet ziet met zielsangst, dat zij
voor het vuur stilstaan en beginnen te branden.
"Oudje," zegt Bagnet, "gij zult een maal-
tijd hebben als eene koningin."
Jufvrouw Bagnet laat vroolijk hare witte tan-
den zien, maar haar zoontje merkt wel op,
dat zij toch zooveel onrust verraadt, dat kin-
derliefde hem dringt om haar met zijne oogen
te vragen wat er aan scheelt. Zoo blijft \'hij
met wijd geopende oogen staan staren, vergeet
de kippen nog meer dan te voren en geeft
goeno de minste hoop, dat hij weder tot be-
sef zal komen. Gelukkig bespeurt zijne oudste
zuster de oorzaak dor onrust in de borst harer
moeder, on roept hom door een vermanenden
stomp tot zijn plicht terug. Be kippen draaien
weder, en het zalige gevoel van verademing
doet jufvrouw Bagnot zachtjes de oogen sluiten.
"George zal bij ons komen," zofrt Bagnet,—
"om hall\'vijf—op de minuut af. Hoevele jaren,
oudje — is George — op dezen dag — al bij ons
gekomen ?" — "Och, Lignum, Lignum , al jaren
genoeg, begin ik te denken, om eene jonge
vrouw tot eene oude vrouw te maken. Zeker
al zooveel en niet minder," zegt jufvrouw Bag-
net, en schudt lachend haai- hoofd. — "Trek
u dat niet aan, oudje," zegt Bagnet. "Gezoudt
zoo jong wezen — als ge ooit geweest zijt —
als ge niet nog jonger waart. — Want dat zijt
ge — dat weet iedereen."
Quebec en Malta roepen hier, in de handen
klappende, dat de Bullebak zeker iets voor
moedor zal meebrengen, en beginnen te raden
wat dit zal zijn.
"Weet ge wel, Lignum," zegt jufvrouw Bag-
net, werpt een blik naar de tafel, knipt met
haar rechteroog tegen Malta, hetgeen "zout"
beteekent, en schudt haar hoofd tegen Quebec
om de peper weg to laten; "ik begin te den-
ken, dat George weder ongedurig gaat wor-
den." — "George," antwoordt Bagnet, "zal
nooit deserteeren — en zijn ouden kameraad
— in den steek laten. Wees daar [niet [bang
voor." — "Neen, Lignum, neen. Bat zog ik ook
niet. Bat denk ik ook niet. Maar als hij van
die schulden kon afkomen, geloof ik, dat hij
weer de wijde wereld zou ingaan."
Bagnet vraagt waarom?
"Wel," antwoordt zijne vrouw, zich beden-
kende, "ik vind, dat hij heel ongediddig en
onrustig schijnt te worden. Ik wil niet zeggen
of hij is even rondborstig als ooit; dat moet
hij wel wezen of hij zou George niet meer zijn;
maar hij schijnt toch niet recht in zijn humeur
te zijn."—"Hij wordt gedrild door een procu-
reur," zegt Bagnet, "en dat zou den duivel
wel uit zijn humeur brengen." — "Bat kan wel
waar zijn," antwoordt zijne vrouw, "maar het
is toch zooals ik zeg."
Het voortzetten van liet gesprek wordt nu
verhinderd door de noodzakelijkheid, waarin
Bagnet zich bevindt, om al zijne aandacht op
het aanrichten van den maaltijd te vestigen.
Hij moet vreezen, dat zijn arbeid hem ditmaal
niet te best zal gelukken, daar de droge kip-
pen hardnekkig weigeren om jus te geven, en
de gemaakte jus zoo bleek en smakeloos uit-
valt. Met even groote eigenzinnigheid vallen
de aardappelen, die ongeschild zijn gekookt,
nu bij het schillen aan kruimels. Ook zijn de
pooten der kippen wel wat langer dan men
kon verlangen en buitengemeen dor. Beze on-
heilen zoo goed hij kan hersteld hebbende, zet
Bagnot eindelijk het feestmaal op en men neemt
plaats om de tafel. Jufvrouw Bagnet zit op de
eereplaats aan de rechterhand van haar man.
Het is gelukkig voor haar, dat zij maar één
verjaardag in het jaar heeft, want tweemaal
zoo op gebraden boontjes vergast to worden ,
zou haar slecht kunnen bekomen. Alle fijne
spieren en vezelen , welke die vogelensoort eigen
zijn, hebben zich bij deze twee merkwaardige kip-
pen in den zonderlingen vorm van guitaarsnaron
ontwikkeld. Be vlerken schijnen niet aan, maar
in haar lijf te zijn gegroeid, gelijk oude boomen zich
in den grond wortelen. Be pooten zijn zoo hard,
alsof de dieren hun lang en moeielijk leven groo-
tendeols aan het houden van wedrennen hadden
gewijd. Boch zonder iets van deze kleinigheden
te bespeuren, dringt Bagnet zijne vrouw eene
duchtige portie van die lekkernijen op; endaar
zij hem op geen dag van het jaar, maar aller-
minst op zulk een dag, eenig verdriet zou wil-
len aandoen, stelt zij zich zelve in groot ge-
vaar om pijn in do maag te krijgen. Hoe Wool-
wich, die toch niet van struisvogels afkomstig
is, de beentjes zoo schoon kan afkluiven, kan
zijne bezorgde moeder onmogelijk begrijpen.
Na den maaltijd heeft zij nog eene beproe-
ving door te staan, daar zij in staatsie moet
blijven zitten kijken, terwijl de kamer opge-
ruimd, de haard aangeveegd en het tafelge-
reedschap op het achterplaatsje gewasschen
wordt. Be vroolijkheid on ijver, waarmede de
twee jonge jufvrouwen zich aan die taak be-
geven, in navolging harer moeder hare rokken
opsteken, en op hooge houten overschoenen,
alsof zij schaatsen reden, heen en weder schar-
relen, boezemen voor de toekomst veel hoop,
-ocr page 345-
EEN PLEIZIERIO GEZELSCIIAT.                                         333
"Oudje," zegt Bagnet, "zeg hem eens wat
ik er van denk." — "Wel, George!" roept juf-
vrouw Bagnet uit. "Het is de mooiste speld,
die iemand ooit gezien heeft." — "Goed!" zegt
Bagnet. "Net mijne meening." — "Zoo mooi,
George," hervat jufvrouw Bagnet, het present
van alle kanten bekijkende en dan weder op
armslengte van zich af houdende, "dat het wel
al te mooi voor mij lijkt." — "Verkeerd!" zegt
Bagnet. "Niet mijne meening." — "Maar hoe
dat wezen mag, honderdduizendmaal dank, oude
jongen," vervolgt jufvrouw Bagnet, en steekt
hem, met oogen, die van genoegen glinster-
den, hare hand toe; "en al ben ik somtijds
eene knorrige soldaten vrouw voor u geweest,
George, wij zijn toch waarlijk zulke goede vrien-
den als er ooit maar kunnen zijn. Nu moet gij
ze ook zelf vaststeken, George, als ge wilt,
opdat er geluk bij zal zijn."
De kinderen komen naderbij om dit te zien
doen, en Bagnet kijkt over het hoofd van zijn
zoontje, met zulk eene comisch kinderachtige
belangstelling op zijn houten gezicht, dat zijne
vrouw niet nalaten kan hein schertsend uit te
lachen en te zeggen: "O Lignum, Lignum,
wat zijt ge toch een rare oude snaak!" Doch
George kan de speld niet vastkrijgen. Hij is
zenuwachtig, zijne hand beeft, en het sieraad
valt weder af. "Zou iemand het gelooven?"
zegt hij, de speld onder het vallen vangende.
"Ik ben zoo van mijne streek, dat ik die klei-
nigheid niet eens kan gedaan krijgen."
Jufvrouw Bagnet denkt, dat er voor zulk eene
kwaal geen beter middel is dan eene pijp; en
nadat zij de speld in een oogwenk heeft vast-
gestoken, dwingt zij George om zich op zijne
gewone plaats te zetten en laat de pijpen aan-
reiken. "Als dat u niet helpt, George," zegt
zij, "sla dan tusschenbeide uwe oogen eens op
naar uw presentje, en dat bij elkander moet
het wel doen."—"Uw gezicht alleen moest het
al doen, jufvrouw Bagnet," antwoordt George.
"Maar ik moet u zeggen, door allerlei dingen
bij elkander heb ik geweldig het land gekre-
gen. Daar was die arme jongen. Het was ake-
lig hem zoo te zien sterven, zonder hem te
kunnen helpen." — "Hoe meent ge dat, George ?
Gij hebt hem immers geholpen. Gij hebt hem
onder uw dak genomen." — "Zoover heb ik hem
geholpen; maar dat was weinig. Ik meen, juf-
vrouw Bagnet, dat hij daar lag te sterven, zon-
der ooit veel meer geleerd te hebben dan dat
hij zijne rechterhand van de linker kon onder-
scheiden. En hij was te ver weg om dat te ver-
helpen." — "Arme jongen!" zegt Bagnet. —
"En dat," vervolgt George, die zijne pijp nog
niet heeft aangestoken, terwijl hij met zijne
zware hand over zijne haren strijkt, "bracht
iemand Gridley weer in gedachten. Dat was
even erg, op eene andere manier. En die twee
deden iemand weer aan dien ijskouden, hard-
maar voor het oogenblik wel eenige bezorgd-
heid in. Dezelfde oorzaken geven aanleiding tot
eene verwarring van stemgeluiden, een geram-
mel van borden en tinnen kroezen, een ge-
zwaai met bezems en een geplas met water,
alles in overmaat; terwijl die druipnatte toe-
stand der jonge jufvrouwen zelven insgelijks
een schouwspel is, dat jufvrouw Bagnet bijna
niet met de kalmte, die hare tegenwoordige
waardigheid past, kan aanzien. Eindelijk is het
wasschen en plassen zegepralend volbracht;
Quebec en Malta komen verkleed, droog en
vergenoegd lachende binnen; de tafel prijkt met
pijpen, tabak, en ook iets om te drinken, en
jufvrouw Bagnet geniet het eerste oogenblik
van gemoedsrust, dat zij op dezen heuglijken
en feestelijken dag ooit gekend heeft.
Terwijl Bagnet zich op zijne gewone plaats
zet, staan de wijzers der klok bijna op half
vijf; een paar minuten later zegt Bagnet:
"George. Precies op zijn tijd."
Het is George; en hij heeft een hartelijken
gelukwensch voor het oudje (dat hij bij deze
gewichtige gelegenheid een kus geeft), en voor
de kinderen, en voor Bagnet. "Nog vele jaren
na dezen, allemaal!" zegt George.
"Maar George, oude jongen!" roept jufvrouw
Bagnet uit, hem met bevreemding aanziende;
"wat is u toch overkomen?" — "Mij overko-
mcn ?" — "Ja, gij zijt zoo bleek, George —
voor uw doen — en ziet er zoo betrokken uit.
Doet hij niet, Lignum?"— "George," laat Bagnet
hierop volgen, "zeg haar maar wat er aan
scheelt." — "Ik wist niet, dat ik bleek was,"
antwoordt George, met de hand over zijn voor-
hoofd strijkende, en ik wist niet, dat ik er
betrokken uitzag, en het spijt mij wel, dat
het zoo is. Maar om de waarheid te zeggen,
die jongen, dien ik bij mij had genomen, is
gistermiddag gestorven, en dat heeft mij eenigs-
zins van streek gebracht." — "Arme jongen!"
zegt jufvrouw Bagnet, met moederlijk mede-
lijden. "Is hij dood 1 Wel, wel 1" — "Ik had er
niets van willen zeggen, want het is geen praatje
voor een verjaardag, maar gij hebt het mij uit
de keel gehaald, ziet ge, eer ik nog ging zit-
ten. Ik zou het in een oogenblik te boven zijn
geweest," zegt George, zich dwingende om een
vroolijken toon aan te nemen; "maar gij zijt
zoo bij de hand, jufvrouw Bagnet." — "Gij
hebt gelijk," zegt Bagnet. "Zij is bij de hand."
— "En wat meer is, zij is vandaag de hoofd-
persoon, en wij moeten haar niet vergeten,"
hervat George. "Kijk eens, hier heb ik u eene
doekspeld meegebracht. Het is eene kleinigheid ,
ziet ge, maar het is eene gedachtenis. Meer
is er niet aan, jufvrouw Bagnet."
George haalt zijn present te voorschijn, dat
door de jonge familie met vroolijke sprongen
en handgeklap, en door Bagnet met zekere eer-
biedige bewondering wordt begroet.
-ocr page 346-
334
HET VERLATEN HUIS.
vochtigcn ouden schelm denken, die in allebei
die gevallen betrokken was. En te denken, dat
die oude verroeste karabijn daar maar zoo in
zijn hoek bleef staan zonder zich iets aan te
trekken — het deed mij het bloed tintelen,
dat verzeker ik u." — "Wat ik u raad," ant-
vvoordt jufvrouw Bagnet, "is, dat gij uwe pijp
aansteekt, en zoo uw bloed laat tintelen. Dat
is veel pleizieriger en beter voor de gezond-
lieid.\'\' — "Gij hebt gelijk," zegt George. "Dat
zal ik dan maar doen."
Hij doet het ook, maar met een ernst, die
zelfs op de jonge Bagnet\'s indruk maakt, en
Bagnet beweegt om nog wat te wachten met
de ceremonie van de gezondheid der jarige te
drinken; eene gezondheid, die hij gewoon is
bij deze gelegenheid met eene redevoering van
voorbeeldige kortheid in te stellen. Nadat ech-
ter de jonge juffers de glazen met zeker mengsel
hebben gevuld, en George zijne pijp goed aan
heeft, acht Bagnet het zijn plicht de gezond-
hcid niet langer uit te stellen. Hij spreekt het
verzamelde gezelschap met de volgende woor-
den aan: — "George. Woolwich. Quebec. Malta.
Dit is haar verjaardag. Doe een heelen dag-
marsch — en gij zult er geen tweede zoo vin-
den. Dat is op hare gezondheid."
Nadat die toast niet geestdrift is gedronken,
betuigt jufvrouw Bagnet haar dank met eene
even korte aanspraak. Deze rede, die waarlijk
wel tot model mocht worden genomen, bestaat
slechts uit drie woorden: "En de uwe 1" waarop
zij al de aanwezigen een voor een toeknikt en
eene frissche teug van het mengsel neemt. Daar-
op laat zij de geheel onverwachte uitroeping
volgen: "Daar staat een man!"
,1a, daar staat een man, tot groote verba-
zing van het gezelschap, en kijkt door de half
geopende deur de kamer binnen. Hij is een
man met levendige, scherpe oogen, en met
een enkelen blik neemt hij waar hoe ieder hem
in het bijzonder aanziet.
"Hoe gaat het, George?" zegt de man met
een knikje. — "Wel, liet is Bucket!" roept
George uit. — "Ja," zegt de man, terwijl hij
binnenkomt en de deur sluit. "Ik kwam hier
de straat door en bleef toevallig naar de mu-
ziekinstrumenten voor het venster staan kijken
— een vriend van mij zou wel eene violoncel
willen koopen, eene bespeelde met een goeden
toon — en toen zag ik hier een vroolijk ge-
zelschapje, en dacht, dat ik u hei-kende, daar
in den hoek. Hoe gaat het u tegenwoordig in
de wereld, George.\' Tamelijk voordeelig? En
hoe vaart gij, jufvrouw.\' En gij, baas? En,
Heere!" zegt Bucket en opent zijne armen,
"daar zijn kinderen ook! Gij kunt alles met
mij doen, als go mij maar kinderen laat zien.
Geef mij eens een zoen, liefje. Ik behoef niet
te vragen wie uw vader en moeder zijn. Nooit
in mijn leven zulk eene gelijkenis gezien I"
Bucket, niet onwelkom, heeft zich naast
George neergezet en Quebec en Malta op zijne
knieën genomen. "Komt, lieve meisjes, \' zegt
hij, "geeft ieder nog een zoentje. Dat is het
eenige, waarvan ik nooit te veel krijg. Wel,
kleine, hoe gezond ziet gij er uit! En hoe oud
zijn die twee wel, jufvrouw? Ik zou ze voor
ten naastenby acht en tien houden." — "Gij
hebt heel dichtbij geraden, mijnheer," ant-
woordt jufvrouw Bagnet. — "Ik raad doorgaans
heel dichtbij," hervat Bucket, "omdat ik zoo-
veel van kinderen houd. Een vriend van mij
heeft er negentien, jufvrouw, allen van ééne
moeder, en zij is nog zoo frisch als de dage-
raad. Zij ziet er wel niet zóó frisch meer uit
als gij doet, maar, op mijn woord, zij komt
er toch al heel dicht bij. En hoe noemt gij
die, liefje?" daarmede knijpt Bucket Malta in
de wang. "Dat zijn immers perziken. En wat
denkt gij nu van vader? Denkt gij, dat vader
eene violoncel voor mijnheer Bucket\'s vriend
zou hebben? Ik heet Bucket, kleintje. Is dat
geen grappige naam?"
Deze vriendelijkheid heeft het hart der geheele
familie gewonnen. Jufvrouw Bagnet vergeet haar
verjaardag in zooverre, dat zij voor Bucket eene
pijp stopt en een glas inschenkt. Het zou haar
altijd genoegen doen zulk een aardigen man
welkom te heeten, maar als een vriend van
George is zij vooral van avond verheugd hem
te zien, zegt zij, omdat George niet zoo vroo-
1\'y\'k is als gewoonlijk.
"George niet zoo vroolijk als gewoonlijk?"
roept Bucket uit. "Wel, zoo iets heb ik nog
nooit gehoord. Wat scheelt er aan, George?
Gij wilt mij toch niet zeggen, dat gij niet vroo-
lyk meer z\'yt? Waarom zoudt ge niet vroolijk
wezen.\' Gij hebt immers niets op uw gemoed?"
— "Niets bijzonders," antwoordt George. — "Dat
zou ik ook denken," hervat Bucket. "Wat zoudt
gij ook op het gemoed kunnen hebben ? En
hebben die kleintjes ook al iets op het gemoed?
Wel neen. Maar eens zullen zij sommige jonge
snaken wel reden geven om iets op het gemoed
te hebben. Ik ben geen profeet, maar dat kan
ik u toch wel zeggen, jufvrouw."
Jufvrouw Bagnet, zeer met hem ingenomen,
hoopt, dat mijnheer Bucket ook kinderen heeft.
"Wel, jufvrouw, zoudt gij liet haast wel kun-
nen gelooven ?" antwoordt Bucket. "Neen, ik heb
er geen. Mijne vrouw en eene jufvrouw, die
bij ons inwoont — dat is geheel mijn huishou-
den. Mijne vrouw houdt evenveel van kinderen
als ik, en verlangt er erg naar. Maar neen.
Zoo gaat het. De wereldsche goederen zijn on-
gelijk verdeeld, en men moet niet morren.
Wat een aardig plaatsje, jufvrouw. Hebt gij
daar een achteruitgang?"
Het plaatsje heeft geen achteruitgang.
"Waarlijk niet?" zegt Bucket. "Ik zou zeker
gedacht hebben, dat het er een had. Maar ik
-ocr page 347-
MIJNHEER BUCKET HOUDT ZEER VEEL VAN KINDEREN.                 ÜT)
nen zijn dan deze uitnoodiging aan den jongen
muzikant. Woolwich haalt terstond zijn fluitje
en speelt de krijgshaftige melodie, terwijl Bucket,
hoe langer hoe levendiger wordende, de maat
slaat en nooit mist bij het refrein: "Brit-Ish
Gra-a-anadiers!" in te vallen. Kortom, hij
toont zooveel smaak voor de muziek, dat Bagnet
werkelijk de pijp uit den mond neemt, om zijne
overtuiging te kennen te geven, dat hij een
goed zanger is. \'Bucket neemt dit compliment,
of deze beschuldiging, met zooveel bescheiden-
heid op — bekennende, dat hij wel eens wat
gezongen heeft, alleen om het gevoel van zijn
hart uit te drukken, en zonder zich te ver-
beelden, dat hij zijne vrienden daarmede zou
kunnen vermaken — dat men hem dringend
verzoekt om eens te zingen. Om niet ongezel-
lig te wezen, geeft hij toe, en zingt eene sen-
timenteele romance, die, naar hij meent en
gelijk hij thans jufvrouw Bagnet onderricht,
het voornaamste middel is geweest, waardoor
hij jufvrouw Bucket, toen zij nog niet jufvrouw
Bucket was, heeft bewogen om hem naar het
altaar te vergezellen.
Be schitterende vreemdeling veraangenaamt
den avond zoodanig, dat George, die bij zijn
binnenkomen juist geene groote tevredenheid
heeft laten blijken, zijns ondanks eenigszins
trotsch op hem begint te worden. Hij is zoo
vriendelijk, zoo onderhoudend en zoo gemakkelijk
om mee om te gaan , dat het zekere verdienste is
hem daar in kennis gebracht te hebben. Na nog
eene pijp te hebben gerookt, bereikt Bagnet\'s
ingenomenheid met Bucket zulk een hoogen
trap, dat hij verzoekt op den volgenden ver-
jaardag van zijn oudje wederom de eer van zijn
gezelschap te mogen hebben. Indien iets de
achting, welke Bucket voor de familie heeft
opgevat, nog kan verhoogen en bevestigen, is
het de ontdekking, bij welke feestelijke gele-
genheid hij juist toevallig is aangekomen. Hij
drinkt met vuur, bijna met verrukking, op de
gezondheid van jufvrouw Bagnet, belooft met
meer dan dankbaarheid haar verjaardag te zullen
onthouden, maakt eene aanteekening van dien
dag in eene groote zwartlederen portefeuille,
en hoopt eindelijk, dat jufvrouw Bagnet en juf-
vrouw Bucket nog voor dien dag zoo goed als
zusters zullen zijn geworden. Want wat is, zegt
hij, het openbare leven, zonder banden van
huiselyken en vriendschappel\'yken aard? Hij is
in zijn nederigen kring een openbaar persoon,
maar het is niet in dien kring, dat hij zijn
geluk vindt. Neen, «lat moet hij in huisei\'y\'ken
en vriendschappelijken omgang zoeken.
Het is in deze omstandigheden natuurlijk,
dat hij veel werk van den vriend maakt, aan
wien hij eene zoo veelbelovende kennismaking
te danken heeft. En dat doet hij ook: hij blijft
altijd dicht bij hem, en over welk onderwerp
hij ook spreken mag, hij houdt hem altijd vriende-
vind het toch ee» alleraardigst plaatsje. Mag
ik er eens even naai\' kijken? Wel verplicht.
Neen, ik zie het heeft geen achteruitgang.
Maar wat is het juist geschikt van grootte."
Nadat hij zijne scherpe oogen over het plaatsje
heeft laten rondgaan, zet Bucket zich weder
naast zijn vriend George en klopt hem schert-
send op den schouder.
"Hoe gaat het nu met de vrool\'y\'kheid, Geor-
ge?" — "O, heel goed nu," is het antwoord.
— "Zoo moet het ook zijn," hervat Bucket.
"Waarom zoudt gij ook niet vroolijk wezen ?
Een man met uw uitzicht en gestel heeft het
recht niet om niet vroolijk te zijn. Bat is geene
borst om niet vroolijk te zijn, jufvrouw! Ya\\
gij hebt toch niets op uw gemoed, George;
gij hebt immers niets op uw gemoed?"
Voor iemand, die zooveel en vlug weet te
praten, blijft Bucket nu bijzonder lang bij het-
zelfde; want hij herhaalt dit gezegde nog twee-
of driemaal terwijl hij zijne pijp aansteekt, en
dat wel met iets luisterends in zijn gezicht,
dat zeer eigenaardig is. Maar weldra komt de
zon zijner gezelligheid, na die korte verduiste-
ring, weder te voorschijn.
"En dat is uw broer, niet waar, liefjes?"
zegt hij, zich tot Quebec en Malta wendende
om hem inlichting aangaande Woolwich te
geven. "En een knappe broer — of eigenlijk
zou ik halve broeder moeten zeggen, niet waar,
jufvrouw.\' want hij is te oud om uw zoon te
zijn." — "Ik kan er toch voor instaan, dat hij
van niemand anders is," antwoordt jufvrouw
Bagnet lachend. — "Wel, had ik ooit gedacht!
Maar het is waar, hij gelijkt sprekend op u.
Alleen het voorhoofd — dat zou ik zeggen, dat
hij van zijn vader heeft." Hij knijpt een oog
dicht om de gezichten des te beter te kunnen
vergelijken, terwijl Bagnet met stijve zelfvol-
doening zit te rooken.
Bit geeft jufvrouw Bagnet gelegenheid om
hem te onderrichten, dat de knaap George\'s
petekind is.
"George\'s petekind, zoo waarlijk?" zegt Bucket
met buitengemeene hartelijkheid. "Ban moet
ik George\'s petekind nog eens de hand geven.
Be peet en het petekind doen elkander eer aan.
En wat denkt gij van hem te maken, jufvrouw?
Toont hij al aanleg voor een of ander muziek -
instrument?"
Nu valt Bagnet er eensklaps op in.
"Speelt het octaaffluitje — heerlijk!" — \'-Zoudt
gij wel gelooven, papa," zegt Bucket, door deze
toevalligheid getroffen, \'Slat ik, toen ik een
jongen was, ook het octaaflluitje heb gespeeld ?
niet naar muziek, gelijk hij denkelijk doet, maar
op het gehoor af. Als ik daar nog aan denk! Br i-
tish Grenadiers— dat is een wijsje om een
Engelschman warm te maken! Zoudt gij het ons
wel kunnen laten hooien, mijn jonge vriend?"
Niets had den kleinen kring aangenamer kun-
-ocr page 348-
HET VERLATEN HÜ1S.
336
lijk in het oog. Hij wacht om met hem naar
huis te gaan. Hij stelt zelfs belang in zijne laarzen
en bekijkt die oplettend, terwijl George met
de beenen over elkander bij den haard zit te
rooken.
Eindelijk staat George op om heen te gaan.
Op hetzelfde oogenblik staat Bucket, met de
geheime sympathie der vriendschap, insgelijks
op. Tot op het laatste oogenblik liefkoost hij
de kinderen, en eindelijk denkt hij nog om de
taak, die hij voor een afwezigen vriend op zich
heeft genomen.
"Wat nu dien violoncel aangaat, papa, zoudt gij
mij zulk een ding kunnen bezorgen?" — "Wel
twintig," antwoordt Bagnet. — "Dan zou ik u
wel verplicht zijn," hervat Bucket, hem de hand
drukkende. "Maar een goeden toon vooral! Mijn
vriend is een echt liefhebber. Hij speelt stuk-
ken van Mozart en Handel en andere groote
meestors, alsof hij een muzikant van beroep
was. En gij behoeft," vervolgt Bucket wat zach-
ter, in vertrouwen, "den prijs niet te laag te
stellen. Ik wil voor mijn vriend niet al te veel
betalen , maai" gij moet toch uwe behoorlijke
winst en vergoeding voor uw tijdverzuim heb-
ben. Dat is niet meer dan billijk. Alle nien-
schen moeten leven."
Bagnet schudt zijn hoofd tegen zijn oudje,
om aan te duiden, dat zij daar een juweel
van een man hebben gevonden.
"Al.s ik, bij voorbeeld, morgenochtend tegen
half elf eens aankwam, dan zoudt ge mij mis-
schien wel kunnen zeggen, hoeveel eene goede
violoncel zou moeten kosten?" zegt Bucket.
Niets gemakkelijker. Bagnet en zijn oudje
beloven beide, dat de noodige inlichtingen dan
gereed zullen zijn, en spreken zelfs onder elkan-
der van de mogelijkheid om eenige instrumen-
ten bijeen te hebben, en daaruit te laten kie-
zen.
"Wel bedankt!" zegt Bucket. "Goedennacht,
jufvrouw. Goedennacht, mijnheer Bagnet. Goe-
dennacht, lieve kinderen. Ik blijf u wel ver-
plicht voor een van de pleizierigste avonden,
die ik ooit in mijn leven heb gesleten."
Zij daarentegen blijven hem wel verplicht
voor het genoegen, dat zijn gezelschap hun
heeft gegeven, en zoo scheiden zij met weder-
keerige betuigingen van vriendelijke welwil-
lendheid. "Kom, George, oude jongen,\'\' zegt
Bucket, hem bij do deur onder den arm ne-
mende. "Kom nu voort 1" Zij gaan het straatje
af, en de Bagnet\'s blijven hen eene poos staan
nakijken, terwijl jufvrouw Bagnet haar braven
Lignum de aanmerking mededeelt, dat Bucket
George zoo stijf vasthoudt alsof hij bang was
hem te zullen verliezen.
Daar de naburige straten smal en slecht
bestraat zijn, is het eenigszins ongemakkelijk
zoo gearmd naast elkander te gaan. George
doet dus het voorstel om ieder op zich zelf te
gaan; maar Bucket, die nog niet besluiten kan
om zijn vriend los te laten, antwoordt: "Wacht
nog een oogenblik, George. Ik moet u eerst
eens spreken."
En terstond daarop brengt hij hem met een
zwenk eene herberg en daar de zijkamer bin-
nen, en plaatst zich daarop vlak voor hem,
met zijn eigen rug tegen de deur.
"Nu, George ," zegt Bucket. "Plicht is plicht,
en vriendschap is vriendschap. Ik breng die twee
nooit in strijd met elkander, als ik het mijden
kan. Ik doe altijd mijn best om alles zoo plei-
zierig mogelijk te maken, en ik laat er u over
oordeelen of ik dat van avond niet gedaan heb.
Nu moet ge begrijpen, dat \'gij gearresteerd zijt,
George." — "Gearresteerd? Waarvoor?" zegt
George, als door den donder getroffen. — "Nu,
George," hervat Bucket, en wendt zijn dikken
voorvinger aan om hem de zaak duidelijk uit
te leggen; "plicht, zooals gij wel weet, is één ding,
en een vriendschappelijk praatje is geheel iets
anders. Het is mijn plicht u te onderrichten,
dat wat gij nu zegt, later zou kunnen aange-
voerd worden om u te bezwaren. Daarom , Geor-
ge, pas op wat gij zegt. Gij hebt niet toevallig
van een moord gehooid?" — "Een moord!" —
"Nu, George," vervolgt Bucket, steeds zijn voor-
vinger gebruikende om nadruk aan zijne woor-
den te geven, "onthoud wat ik u gezegd heb.
Ik vraag u niets. Gij zijt van avond niet vroo-
lijk geweest — neerslachtig geweest, en nu zeg ik,
gij hebt niet toevallig van een moord gehoord ?"
— "Neen. Waar heeft er een moord plaats
gehad?" —"Nu, George," zegt Bucket, "coinpro-
mitteer u zelven maai- niet. Ik zal u zeggen
waarom ik u moet arresteeren. Er is een moord
gepleegd in Lincoln\'s Inn Eields — een
heer, die ïulkinghorn heet, is daar verleden
avond doodgeschoten. Daarom moet ik u arres-
teeren."
George zinkt op een stoel, die achter hem
staat; groote droppels parelen op zijn voorhoofd
en eene doodsche bleekheid overspreidt zijn
gelaat.
"Bucket! Het is toch niet mogelijk, dat mijn-
heer Tulkinghorn doodgeschoten is, en dat ge
mij daarvan verdenkt?" — "George," antwoordt
Bucket, steeds met gebruik van zijn voorvin-
ger, "dat is zeker mogelijk, want \'het is wer-
kel\'yk zoo. De daad is gisteravond om tien uren
gepleegd. Nu zult gij wel weten waar gij gis-
teravond om tien uren geweest zijt, en ook
buiten twijfel wel in staat zijn om dat te be-
wijzen." — "Gisteravond? Gisteravond?" her-
haalt George nadenkend. Eensklaps valt het
hem in. "Groote hemel, gisteravond ben ik
immers daar geweest!" — "Zoo heb ik ver-
nomen, George," hervat Bucket zeer bedaard.
"Zoo heb ik vernomen. En ook, dat gij dik-
wijls daar geweest zijt. Dat men u daar heeft
zien rondloeren, en u meer dan eens in woor-
-ocr page 349-
Ü37
GEORGE DOOR BUGKET IN ARREST GENOMEN.
— "George," hervat Bucket, "wacht eens even!"
Met zijne behangersmanier, alsof George een
venster was, waaraan hij iets moest verrich-
ten, haalt hij een paar handboeien uit zijn zak.
"De zaak is van ernstigen aard, George, en
dit is mijn plicht."
George krijgt een toornigen blos en aarzelt
een oogenblik; maar hij steekt zijne samenge-
vouwene handen toe en zegt: "Daar, doe ze
den wisseling met hem heeft gehooid, en liet
is ook wel mogelijk — ik zeg het niet met
zekerheid, let daar wel op, maar het is moge-
lijk — dat men hem van u heeft hooren zeg-
gen, dat gij een gevaarlijke, kwaadaardige kerel
waart en hem gedreigd hadt."
George opent hijgend den mond, alsof hij
alles zou willen toestemmen, als hij maar spre-
ken kon.
"Nu, George," zegt Bucket, zijn hoed op
de tafel leggende, eenigszins als een ambachts-
man, een behanger zou men zeggen, die zich
gereedmaakt om aan het werk te gaan. "Ik
maak gaarne alles zoo pleizierig als maar mo-
IX
maar aan
Bucket heeft dit in een oogenblik verricht.
"Hoe vindt gij ze? Zitten zij gemakkelijk?
Zoo niet, zeg het dan maar; want ik maak
gaarne alles zoo pleizierig als maar met mijn
SP^5p2
WANT EEH PEEPY MOOI GENOEG WAS OM AAN DE HAND VAN DIEN PROFESSOK
WELGEMANIERDIIEID TE GAAN WANDELEN. . . (blz. 340).
VAN
gelijk is, zooals ik ook van avond gedaan heb.
Ik zeg u ronduit, dat Sir Leicester Dedlock
eene belooning van honderd guinjes heeft uitge-
loofd. Gij en ik zijn altijd op een pleizierigen voet
met elkander geweest; maar ik moet mijn plicht
vervullen, en als iemand die honderd guinjes
moet verdienen, mag ik ze even goed verdienen
als iemand anders. Om al die redenen zou ik
hopen, dat gij duidelijk zult begrijpen, dat ik u
moet medenemen, en dat ik verdoemd mag zijn
als ik het niet doe. Moet ik nu assistentie roepen
of is de zaak klaar?"
George heeft zich hersteld en staat op als
een soldaat. "Kom," zegt hij, "ik ben gereed."
plicht bestaanbaar is, en ik heb nog een paar
in mijn zak." Hij zegt dit op den toon van een
beleefd winkelier, die er op uit is om eene
bestelling volkomen naar genoegen van zijn klant
uit te voeren. "Zullen ze zoo wel gaan ? Heel
goed! Zie nu eens, George," hij haalt een ïnan-
tel uit een hoek en begint dien zijn arrestant
om de schouders te hangen, "ik heb wel om
uw gevoel gedacht, toen ik hierop uitging, en
daarom dit met opzet meegenomen. Daar! Wie
zal er nu iets van weten ?" — "Ik maar al-
leen," antwoordt George, \'•maar daar ik het
toch weet, verzoek ik u om nog een goeden
dienst. Trek mij mijn hoed in de oogen." —
H
-ocr page 350-
338                                                        HET VERLATEN HUIS.
"Werkelijk — tocli! Meent gij dat! Zou dat
niet jammer zijn? Het staat zoo—" — "Ik kan
de menschen, die mij tegenkomen, niet in het
gezicht zien, met die dingen aan," antwoordt
George haastig. "Trek mij toch, om Gods wil,
niijn hoed wat voorover."
Zoo sterk gedrongen, voldoet Bucket aan dit
verlangen, zet daarna zijn eigen hoed op, en
neemt zijne prooi mede. De cavalerist marcheert,
met even vasten tred als gewoonlijk, hoewel
met het hoofd minder rechtop, vooruit, en Bucket
stuurt hem hij den elleboog, als hij eene straat
moet overstappen of een hoek omslaan.
reeds traag en ongeregeld genoeg voortgaat.
Doch om weder op dat briefje te komen.
Caddy had een bijgeloof aan mij, dat hoe lan-
ger hoe sterker was geworden sedert dien nacht,
lang geleden, toen zij met haar hoofd in mijn
schoot had liggen slapen. Zij geloofde bijna —
ik meen te moeten zeggen, zij geloofde vast
— dat het haar goed deed als ik bij haar was.
Hoewel dit nu zulk eene ongegronde inbeel-
ding van het lieve meisje was, dat ik mij bijna
schaam er melding van te maken, kon het
echter, nu zij ziek was, wel eene waarheid
zijn. Ik begaf mij dus, met toestemming van
mijn voogd, dadelijk naar haar toe, en zij en
Prince waren zoo met mij opgetogen, dat het
nergens naar geleek.
Des anderen daags ging ik haar weder ge-
zelschap houden, en des anderen daags al weder-
om. De reis was zeer gemakkelijk; want ik had
slechts wat vroeger op te staan, en eer ik van
huis ging de huishoudelijke zaken te bezorgen.
Maar toen ik des avonds van mijn derde be-
zoek terugkwam, zeide mijn voogd:
"Hoor eens, huismoedertje, dat gaat zoo niet
aan. Een aanhoudend lekken doet een steen
verslijten, en zulk een aanhoudend heen en
weer reizen doet eene Dame Duiden verslijten.
Wij zullen voor een poosje naar Londen gaan
en onze oude kamers weder betrekken." —
"Voor mij is dat niet noodig, lieve voogd,"
zeide ik, "want ik gevoel mij nooit moede."
Dit was de zuivere waarheid; ik was maar al
te blijde, dat men zoo naar mij verlangde. —
"Voor mij dan," antwoordde mijn voogd, "of
voor Ada, of voor ons beiden. Het is morgen
iemands verjaardag, naar mij dunkt."—"Dat
geloof ik ook haast," zeide ik, mijne lieve Ada
een kus gevende, die des anderen daags een
en twintig zou worden. — "Welnu," merkte
mijn voogd half ernstig, half schertsend aan,
"dat is een groote dag, die mijne schoone nicht
het een en ander te doen zal geven om te
bewijzen, dat zij onafhankelijk wordt; endaar-
om zal het voor ons allen beter zijn, dat wij
naar Londen gaan. En nu dit is afgespro-
ken, is er nog iets anders — hoe hebt gij Caddy
gelaten?" — "Lang niet wel, voogd. Ik vrees,
dat het eenigen tijd zal duren eer zij weder tot
gezondheid en krachten komt." — "Wat noemt
gij nu "eenigen tijd ?" " zeide mijn voogd, naden-
kend. —"Lenige weken, vrees ik." — "Zoo!"
Hij bi\'gon met de handen in de zakken de kamer
op en neer te stappen, en toonde daardoor,
dat hij dit ook wel had gedacht. "Wat denkt
gij van haar dokter? Zou hij een knap dokter
zijn, lieve?"
Ik moest bekennen, dat ik geene reden had
om het tegendeel te denkon; maar dat Prince
en ik dien avond juist tegen elkander hadden
gezegd, dat wij wel gaarne eens de meening
van een ander wilden vernemen.
L.
esther\'s verhaal.
Toen ik van Deal weder thuis kwam, vond
ik daar een briefje van Caddy Jellyby, (ge-
lijk wij haar altijd hieven noemen) waarin zij
mij schreef, dat hare gezondheid, die sedert
eenigen tijd zeer wankelbaar was geweest, dage-
lijks meer achteruitging, en dat zij meer ver-
heugd zou zijn, dan zij zeggen kon, als ik
haar eens wilde komen opzoeken. Dit briefje,
van weinige regels, op eene rustbank liggende
geschreven, was in een ander van haar be-
zorgden man ingesloten . die mot aandrang haar
verzoek ondersteunde. Caddy was nu moeder
en ik peetmoeder van een ongelukkig klein
kindje — een nietig wezentje, met een oud-
achtig gezichtje, dat bijna geheel in het mutsje
verdween, en een mager handje, met lange
vingertjes, dat het altijd dichtgeknepen onder
de kin drukte. In deze houding lag het den
geheelon dag, met de heldere oogjes open,
zich te verwonderen (gelijk ik mij placht te
verbeelden) hoe het zoo klein en zwak was.
Als het opgenomen werd schreide het, maar
anders was het altijd zoo geduldig, dat het
geene andere behoefte of begeerte scheen te
hebben, dan maar stil te liggen en te denken,
liet had zonderlinge» kleine adertjes in het ge-
zicht, en zonderlinge donkere vlekjes onder de
oogen. gelijk flauwe gedenkteekenen van de
be\'inkte dagen der arme Caddy; en over het
geheel was het voor hen, die er niet aan gewoon
waren, een jammerlijk schouwspel.
Doch het was voor Caddy genoeg, dat zij
er aan gewoon was. De plannen voor kleine
Esther\'s opvoeding en kleine Ksther\'s huwelijk ,
en zelfs voor haar eigen ouderdom als groot-
moeder van kleine Ksther\'s kleine Esthertjes,
waarmede zij in hare ziekte zich den tijd kortte,
duidden op zulk eene aardige manier haar moe-
derlijken hoogmoed op dit teer geliefde doch-
teilje aan, dat ik in verzoeking zou komen
oni er eenige van Ie vernielden, indien ik mij
niet bijtijds herinnerde, dat mijn verhaal nu
-ocr page 351-
CADDY EN HAAR KIND.
\'M)
"Wel, daar is Woodcourt immers," liet mijn
voogd snel hierop volgen.
Dit had ik niet gemeend, en ik werd er
eenigszins door verrast. Voor een oogenblik
zweeg ik verlegen stil, daar alles wat met be-
trekking tot Woodcourt in mijn binnenste was
omgegaan, mij weder in gedachten kwam.
"Gij hebt immers niets tegen hem, huis-
moedertje?" — "Ik iets tegen hem hebben,
voogd? O neen!" — "En gij denkt ook niet,
dat de zieke iets tegen hem zou hebben?"
Integendeel, ik twijfelde niet of zij zou ver-
trouwen in hem stellen en veel van hem leeren
houden. Ik zeide, dat hij haar persoonlijk niet
vreemd was, daar zij hem dikwijls had gezien
toen hij jufvrouw Flite zoo menschlievend ver-
zorgde.
"Heel goed," zeide mijn voogd. "Hij is van-
daag hier geweest, melieve, en ik zal er hem
morgen over spieken."
Ik gevoelde onder dit korte gesprek — schoon
ik niet weet hoe, want zij hield zich zeer stil,
en wij wisselden geen blik — dat mijne lieve
Ada zich wel herinnerde hoe vroolijk zij hare
armen orn mij heen had geslagen, toen Caddy
mij die kleine afscheidsgedachtenis bracht. Dit
deed mij begrijpen, dat ik haar behoorde te
vertellen, en Caddy insgelijks, dat ik meeste-
res van het Verlaten Huis zou worden; en
dat ik , indien ik die mededeeling langer uit-
stelde, in mijne eigene oogen de liefde des mees-
ters minder waardig zou worden. Toen wij dus
naar boven waren gegaan en hadden zitten luis-
teren tot de klok twaalf sloeg, opdat ik vooral
de eerste zou zijn om mijne lieve vriendin op
haar verjaardag alles goeds te wenschen en
haar aan mijn hart te drukken, hield ik haar
voor, evenals ik dit mij zelve had voorgchou-
den, welk een goed en braaf man neef John
was en welk een gelukkig leven ik te wachten
had. Als mijne lieveling ooit hartelijker dan an-
ders voor mij was, was zij zeker dien avond
het hartelijkst voor mij. En ik was zoo verheugd,
dat ik dat wist, en zoo tevreden, dat ik dat
nuttelooze stilzwijgen had verbroken, dat ik nog
tienmaal vergenoegder was dan anders. Eenige
uren geleden had ik dat stilzwijgen niet beris-
pelijk gevonden; maar nu ik het verbroken had,
was het mij alsof ik den aard er van beter be-
greep.
Den volgenden dag gingen wij naar Londen.
Wij vonden onze oude kamers ledig, en in een
half uur zaten wij daar zoo op ons gemak, alsof
wij ze geheel niet hadden verlaten. Mijnheer
Woodcourt kwam hij ons eten, om den verjaar-
dag mijner lieve Ada te vieren; en wij waren
zoo vergenoegd als wij met de ledigheid, welke
Kichard\'s afwezigheid bij zulk eene gelegenheid
moest laten, maar konden zijn. Na dien dag
was ik verscheidene weken lang — acht of ne-
gen, herinner ik mij — zeer veel bij Caddy:
en zoo gebeurde het, dat ik Ada in dien tijd
minder zag dan nog ooit, sedert wij elkander
kenden, behalve in den tijd toen ik zelve ziek
was. Zij kwam dikwijls bij Caddy; maar dan
was het onze taak deze te bemoedigen en te ver-
vroolijken, en spraken wij niet op onze gewone
vertrouwelijke manier. Als ik des avonds naar
huis kwam, waren wij wel bij elkander, maar
Caddy\'s nachtrust werd meestal door pijn af-
gebroken, en dikwijls bleef ik bij haar om haar
op te passen.
Welk een goed schepseltje was die Caddy,
nu zij haar man en haar jammerlijk kindje had om
lief te hebben en haar huishouden om voor te
zorgen! zoo vol geduld en zelfverloochening,
om hunnentwil zoo verlangend om maar beter
te worden. Altijd dacht zij aan den onvermoeiden
arbeid van haar man en de gemakken van
den ouden heer Turveydrop. Ik leerde haar nu
pas van de beste zijde kennen. En het was zoo
vreemd haar daar dag aan dag niet haar bleek
gezichtje en machtelooze leden te zien liggen,
waar het dansen de hoofdzaak van het leven
was; waar de viool en de leerlingen zich el-
ken morgen vroeg in de danszaal lieten hoo-
ren, en de morsige kleine jongen den gehee-
len namiddag in de keuken alleen aan het
walsen was.
Op Caddy\'s verzoek nam ik het beheer over
hare kamer op mij, bracht die naar mijn zin
in orde en schoof haar met rustbank en al in
een lichter en vroolyker hoekje dan zij vroe-
ger had gehad. Daar legde ik dan, als zij net-
jes gekleed was, mijne kleine naamgenoot in
hare armen, en zette mij bij haar neer om
wat te werken, of met haar te praten, of haar
voor te lezen. Het was in het eerste van die
stille uren, dat ik Caddy van het Verlaten Huis
vertelde.
Wij kregen ook nog ander bezoek dan dut
van Ada. Vooral kregen wij Prince, die tus-
schen zijne lessen dikwijls haastig maar zacht-
jes binnenkwam, en zich, met een gezicht vol
liefderijke bekommering over Caddy en de kleine,
stil bij ons neerzette. Hoe Caddy zich ook wer-
kelijk mocht bevinden, voor Prince miste zij
nooit te zeggen, dat zij bijna geheel wel was
— hetgeen ik, de Hemel vergeve het mij. nooit
miste te bevestigen. Dit beurde Prince dan zoo
op, dat hij somtijds de viool uit zijn zak haalde
en een paar streken deed om de kleine te ver-
bazen; maar nooit kon ik bespeuren, dat hem
dit gelukte, want mijne kleine naamgenoot
scheen er niet het minst op te letten.
Dan kwam ook mevrouw Jéllyby nu en dan,
niet hare gewone verstrooidheid , en zat zeer
kalm mijlen voorbij haar kleinkind te kijken,
alsof hare aandacht door een jongen Borrio-
boolaan, op zijn vaderlandsche kust, werd ge-
boeid. Even kalm, vergenoegd en slordig als
ooit zat zij daar, en zeide dan: "Wel, Caddy
-ocr page 352-
•JU)
HET VERLATEN HUIS.
kind, hoe gaat het u vandaag?" Zij glimlachte
dan vriendelijk, zonder op het antwoord te
letten; of ging zoetvoerig over tot eene bere-
kening van de brieven, die zij in de laatste
dagen ontvangen en beantwoord had, of van
de mogelijke opbrengst der kofliecultuur in 13 o r -
r i o b o o 1 a ü h a. Het was haar daarbij onino-
gelijk hare kalme minachting voor onzen be-
krompen werkkring te ontveinzen.
Dan kregen wij ook den ouden heer Turvey-
drop, die van den ochtend tot den avond en
van den avond tot den ochtend het voorwerp
van ontelbare voorzorgen was. Als het kind
schreide, werd het bijna gesmoord, opdat het
leven hein niet zou hinderen. Als het vuur in
den nacht opgepookt moest worden, werd dit
zoo stil mogelijk gedaan, opdat het zijn slaap
niet zou storen. Als Caddy eene of andere kleinig-
heid, die in huis was, noodig had, overwoog
men eerst zorgvuldig of het ook waarschijnlijk
was, dat hij die insgelijks zou noodig hebben.
Ter vergelding van al die zorgvuldigheden, kwam
hij eenmaal daags in de kamer, met eene ver-
tooning van nederbuigende goedheid en bescher-
mende welwillendheid, waaruit ik had moeten
opmaken (als ik niet beter had geweten) dat
hij Caddy\'s grootste weldoener was.
"Mijne Caroline," zeide hij, zich zooveel, of
liever zoo weinig, over haar heen buigende
als zijne stijfheid toeliet. "Zeg mij toch, dat gij
vandaag beter zijt." — "O, veel beter, ik dank
u wel, mijnheer Turveydrop," antwoordde Ca-
roline dan. — "Verheugd! Verrukt! En onze lieve
jufvrouw Summerson. Is zij niet geheel afge-
mat van vermoeienis.\'" Dan trok hij zijne oog-
leden op, en wierp mij een kushandje toe; hoewel,
tot mijn genoegen, zijne beleefdheden niet zoo
buitengemeen meer waren, sedert ik zoo ver-
anderd was. — "Geheel niet," verzekerde ik
hem dan. — "Charmant! Wij moeten op onze
lieve Caroline passen, jufvrouw Summerson.
Wij moeten niets ontzien, dat haai\' kan ver-
sterken. Wij moeten haar opkweeken. Mijne
dierbare Caroline," en dan zag hij met onbe-
sclirijfelijke edelmoedigheid en goedgunstigheid
zijne schoondochter aan, "gij moet aan niets
gebrek hebben. Al uwe verlangens moeten ter-
stond bevredigd worden, lieve dochter. Al wat
dit huis bevat, al wat mijne kamer bevat, is
tot uw dienst. Stoor u zelfs niet aan mijne
eenvoudige behoeften," voegde hij er somtijds
met eene uitbarsting van welgemanierdheid bij,
"als zij ooit hinderlijk mochten zijn om de uwe te
bevredigen, (jij hebt meer behoefte aan gemak
dan ik."
Hij had zulk een lang gevestigd\'recht op deze
welgemanierdheid (een erfgoed, dat zijn zoon
door zijne moeder was nagelaten) , dat ik Caddy
en haar man door zulke blijken van zelfopofle-
ring dikwijls tot tranen bewogen heb gezien.
"Neen, mijne dierbaren," zeide hij vriendelijk
berispende; en wanneer ik Caddy\'s uitgeteer-
den arm om zijn vetten hals zag, werd ik ook
tot tranen bewogen, hoewel niet door dezelfde
aandoening. "Neen, ik heb immers beloofd u
nooit te verlaten. Laat ik maar zien, dat gij
als liefhebbende kinderen uw plicht wilt betrach-
ten, en ik vraag geene andere vergelding. Nu,
üod zegene u! Ik ga naar het Park."
Daar ging hij dan een luchtje scheppen, om
zijn eetlust wat op te scherpen, en vervolgens
dineerde hij in een hotel. Ik hoop den ouden
heer Turveydrop geen onrecht te doen; maar
ik zag nooit betere trekken van hem dan die
ik hier getrouwelijk heb aangeteekend , behalve
dat hij van Peepy begon te houden, en het
kind wel eens medenam om in groote staatsie
met hem te gaan wandelen — bij welke gele-
genheden hij het altijd naar huis zond, eer hij
zelf ging eten, somtijds inet een halven stuiver
op zak. Maar zelfs deze belangelooze vriende-
lijkheid veroorzaakte niet onaanzienlijke onkos-
ten; want eer Peepy mooi genoeg was om aan
de hand van dien professor van welgemanierd-
heid te gaan wandelen, moest hij, op kosten
van Caddy en haar man, van top tot teen in
het nieuw worden gekleed.
De laatste onzer bezoekers was mijnheer Jel-
lyby. Als hij des avonds kwam, gelijk hij placht,
en Caddy met zijne bedeesde stem vroeg hoe
zij voer, en dan met zijn hoofd tegen den muur
ging zitten en geene poging deed om iets meer
te zeggen, begon ik inderdaad veel van hem te
houden. Als hij mij aan iets bezig vond, trok
hij somtijds zijn rok half uit, alsof hij voorne-
mens was mij met alle krachten te helpen;
maar verder kwam hij nooit. Hij deed nooit iets
anders dan met zijn hoofd tegen den muur
zitten en starend naar liet nadenkende kind
kijken; en ik kon de zonderlinge gedachte niet
van mij verwijderen, dat zij elkander begrepen.
Ik heb mijnheer VVoodcourt niet onder onze
bezoekers genoemd, daar hij thans als dokter
bij Caddy kwam. Onder zijne behandeling be-
gon zij spoedig te beteren; maar hij was ook
zoo vriendelijk en zorgvuldig, dat dit niet te
verwonderen was. Ik zag mijnheer Woodeourt
nu zeer dikwijls, hoewel niet zoo dikwijls als
men zou kunnen denken; want daar ik wist,
dat Caddy wel aan hem was toevertrouwd,
ging ik tegen het uur, dat hij verwacht werd,
meestal stil naar huis. Evenwel ontmoetten wij
elkander niet zelden. Ik was nu geheel met
mij zelve verzoend; maar toch streelde mij de
gedachte, dat hij begaan met mij was, en ik
geloofde, dat hij dit werkelijk nog was. Hij hielp
mijnheer Dadger, die het zeer druk had, in
zijne praktijk, en had nog geene bepaalde plan-
nen voor de toekomst.
Het was, toen Caddy reeds vrij wat gebeterd
was, dat ik eene verandering bij mijne lieve
Ada begon op te merken, ik kan niet zeggen,
-ocr page 353-
CADDY IS HERSTELLENDE.
341
Wat dat betreft, deed ik dit insgelijks; en
zoo zeide ik ook.
"Ja, wij zouden hem wel schatrijk maken, als
wij maar konden. Niet waar, huismoedertje?"
Ik antwoordde lachend, dat ik dit nog zoo
zeker niet wist. want dat dit hem wel zou
kunnen bederven, en hij dan zoo nuttig niet
meer zou zijn, en dat er velen waren, die hem
zoo slecht konden missen — zooals jufvrouw
Flite, en Caddy zelve, en vele anderen.
"Dat is waar," zeide mijn voogd. "Dat had
ik vergeten. Maar wij zouden hem toch wel
rijk genoeg willen maken om te kunnen leven,
denk ik? Rijk genoeg om met een gerust hart
te kunnen werken? Rijk genoeg om een ge-
lukkigen eigen haard en eigene huisgoden te heb-
ben — en eene eigene huisgodin misschien ook ?"
Dat was geheel iets anders, zeide ik. Dat
moesten wij hem allen wel gunnen.
"Wel zeker, niemand uitgezonderd." zeide
mijn voogd. "Ik houd veel van Woodcourt, ik
acht hem hoog, en ik heb hem met kieschheid
over zijne vooruitzichten uitgevraagd. Het is
moeielijk een onafhankelijk man, met dat bil-
lijke gevoel van eigenwaarde, dat hij bezit, hulp
aan te bieden. En toch zou ik dat gaarne doen
als ik maar mocht, of maar wist hoe. Hij schijnt
half en half voornemens om nog eene reis te
gaan doen. Maar het zou jammer zijn, dat zulk
een man zoo als het ware werd weggeworpen."
— "Het zou misschien eene nieuwe wereld voor
hem openen," zeide ik. — "Dat zou het kun-
nen," zeide mijn voogd toestemmend, "en ik
twijfel of hij van de oude wereld wel veel ver-
wacht. Ik heb mij somtijds verbeeld, dat hij
daarin eene of andere bijzondere teleurstelling
of ramp moet ontmoet hebben. Hebt gij ooit
iets van dien aard gehoord?" — Ik schudde mijn
hoofd. — "Hm!" zeide mijn voogd. "Dan zal ik
mij vergist hebben."
Er volgde hier eene tusschenpoos van stilte,
die ik dacht dat, om Ada gerust te stellen, lie-
ver moest worden aangevuld, en ik neuriede
dus onder het weiken een wijsje, waarvan mijn
voogd bijzonder veel hield.
"En denkt gij, dat mijnheer Woodcourt nog
eene reis zal gaan doen ?" vroeg ik, toen ik
het wijsje geheel had uitgezongen. — "Ik weet
niet recht wat ik er van denken moet, lieve?;
maar ik zou het waarschijnlijk achten, dat hij
voornemens is om eens eene lange proef van
een ander land te nemen." — "Zeker zal hij
de beste wenschen van al onze harten mede-
nemen, waar hij ook heengaat," zeide ik; "en
schoon zij hem niet rijk zullen maken, zullen
zij hem toch nooit armer doen zijn." — "Nooit,
huismoedertje," antwoordde hij.
Ik zat op mijne gewone plaats, die nu naast
den stoel van mijn voogd was. Dit was vóór
den brief mijne gewone plaats niet geweest,
maar zij was het nu. Ik keek naar Ada op,
hoe ik hot eerst op de gedachte daarvan kwam ;
omdat ik die in eene menigte kleine bijzonder-
heden bespeurde, welke op zich zelve niets bo-
teekenden, en eerst wanneer zij bij elkander
gebracht werden, zeker gewicht verkregen. Maar
uit allen te zamen genomen maakte ik op, dat
Ada niet zoo hartelijk vroolijk meer was als
vroeger, en niet zoo openhartig meer met mij
om gin ir. Zij had mij even oprecht en teeder
lief als ooit: daaraan twijfelde ik geen oogen-
blik ; maar zij had iets treurigs over zich, waar-
van zij mij de reden niet toevertrouwde, en
dat ik aan een geheim verdriet moest toe-
schrijven.
Ik begreep dit niet. en haar geluk ging mij
zoo zeer ter harte, dat het mij ongerust maakte
en dikwijls deed nadenken. Eindelijk overtuigd .
dat Ada iets voor mij verborgen hield, uit vrees
van mij insgelijks verdrietig te maken, kwam
het mij in het hoofd, dat zij eenig leedwezen
gevoelde — om mijnontw\'1 — over hetgeen ik
haar van mijne vooruitzichten had gezegd.
Hoe ik mij zelve overreedde, dat dit waar-
schijnlijk was, weet ik niet. Tk kan niet den-
ken , dat het was omdat ik zelve zoo iets ge-
voelde. Ik achtte mij zelve niet ongelukkig; ik
was zeer tevreden en vergenoegd. Evenwel kon
Ada denken — voor mij, hoewel ik al zulke ge-
dachten had verzaakt—aan wat ik eens was,
en hoe jreheel ik veranderd was. Dit scheen zoo
gemakkelijk te wezen, dat ik het werkelijk
geloofde.
Wat kon ik doen om mijne vriendin gerust
te stellen, (dacht ik toen) en haar te toonen,
dat ik niet treurde? Wel, ik kon maar zoo vlug
en ijverig als mogelijk zijn, en dat had ik reeds
lang beproefd. Evenwel, daar Caddy\'s ziekte mij
zekerlijk eenigszins in mijne huiselijke werk-
zaamheden had belemmerd — hoewel ik er des
morgens altijd geweest was om mijn voogd aan
zijn ontbijt te helpen, en hij dikwijls lachend
had gezegd . dat er twee hnismoedertjes moesten
zijn, want dat hij het zijne nooit miste — be-
sloot ik nu dubbel vlijtig en vroolijk te zijn.
Zoo liep ik het huis op en neer, al de wijsjes
neuriënde, die ik maar kende; en zat te wer-
ken alsof het om mijn leven te doen was, en
praatte altijd, des morgens, des middags en
des avonds.
En toch bleef er die zelfde wolk tusschen
mij en mijne vriendin.
"En dus, huismoedertje," merkte mijn voogd
aan, zijn boek dichtslaande, toen wij op een
avond met ons drieën bij elkander zaten, "heeft
Woodcourt Caddy Jellvby toch weer zoo ver
gebracht, dat zij genot\'van haar leven kan heb-
ben?" — "Ja," zeide ik; "en met zulk eene
dankbaarheid als de hare is, beloond te wor-
den, moet iemand rijk maken, voogd." —"Dat
wenschte ik wel, met al mijn hart,"antwoord-
de hij.
-ocr page 354-
:i\'ik2                                                      IIET VERLATEN HUIS.
die tegenover mij zat, en zag, dat hare oogen
vol tranen stonden en dat er zelfs tranen over
hare wangen rolden.
Ik liet haar dus haar hoofd op mijn schou-
tler leggen — hoe weinig denkende w-at zij op
het hart had! — en zeide, dat zij niet heel wel
was, en sloeg mijn arm om haar heen en bracht
haar naar boven. Toen wij in onze kamer wa-
ren, en zy mij misschien gezegd zou hebben
wat ik zoo weinig verwachtte te hooren, moe-
digde ik haai\' niet aan om mij te vertrouwen;
ik dacht nooit, dat zij dit noodig had.
\'\'O, mijne lieve, goede Esther," zeide Ada,
"als ik maar tot het besluit kon komen om
tegen u en neef John te spreken, als gij bij
elkander zijt." — "Maar, lieve!" zeide ik be-
rispend. "Ada! waarom zoudt ge niet tegen
ons spreken?"
\'/ij liet slechts haar hoofd hangen en drukte
mij vaster aan haar hart.
"(lij vergeet toch zeker niet, mijne schoone,"
zeide ik, "welke ouderwetsene menschen wij
zijn, en hoe ik het bedaardste van alle huis-
moedertjes ben geworden? Gij vergeet toch niet,
hoe gelukkig en vreedzaam mijn leven voor
mij is afgebakend, en door wien? Ik houd
mij overtuigd, dat gij niet vergeet door welk
een braaf en edel man, Ada. Dat kunt gij
nooit." — "Neen, nooit, Esther." — "Welnu
dan, melieve," zeide ik, "aan u kan het niet
liggen — en waarom zoudt gij dus niet tegen ons
spieken?" — "Aan mij niet liggen, Esther?"
antwoordde Ada. "O, wanneer ik aan al die
jaren denk, en aan al zijne vaderlijke zorg en
goedheid, en aan de oude betrekkingen tusschen
ons, en aan u, wat zal ik dan doen , wat zal
ik dan doen?"
Ik zag haar eenigszins verwonderd aan , maar
! achtte het best haar niet te antwoorden dan
om haar op te beuren; en dus begon ik van
vele kleine herinneringen uit ons leven te spre-
ken en verhinderde haar iets meer te zeggen.
Toen zij zich te slapen had gelegd, en niet
vroeger, keerde ik naar mijn voogd terug, om
hem goedennacht te zeggen, en toen kwam ik
weder bij Ada en bleef nog eene poos bij haar
zitten.
Zij lag te slapen, en toen ik haar aanzag
dacht ik, dat zij eenigszins veranderd was. Ik
had dit onlangs meer dan eens gedacht. Ik kon
niet recht beslissen, zelfs terwijl ik haar zoo
slapend voor mij had, in welk opzicht zij ver-
andord was; maar er was toch in de mij zoo
bekende; schoonheid van haar gezichtje iets,
dat mij anders voorkwam. De vroegere hoop
van mijn voogd voor haar en Rictiard kwam
mij treurig voor den geest, en ik zeide hij mij
zelve : "Zij heeft zich over hem angstig gemaakt,"
en ik verwonderde mij waarop die liefde zou
uitloopen.
Als ik van Caddy, terwijl zij ziek was, thuis
kwam, had ik Ada dikwijls aan het werk gevon-
den, en altijd had zij haar werk weggeborgen,
en ik had nooit geweten wat het was. Iets
van dat werk lag nu in eene lade, die niet
geheel dichtgeschoven was. Ik trok de lade
niet verder open; maar verwonderde mij toch
wat voor werk het zijn kon, want het was
blijkbaar niet iets voor haar zelve.
En terwijl ik mijne lieve vriendin een kus
gaf, lette ik er op, dat zij hare eene hand
onder haar kussen had gestoken, zoodat die
verborgen was.
Hoeveel minder teergevoelig moet ik geweest
zijn dan men dacht of ik zelve dacht, om
zooveel om mijne eigene opgeruimdheid en tevre-
denheid te denken, dat ik mij verbeelden kon,
dat het maar aan mij lag om het lieve meisje
uit den droom te helpen en haar gemoed gerust
te stellen.
Mij zelve met dat geloof misleidende, ging
ik slapen. En den volgenden dag ontwaakte ik,
om wederom dezelfde wolk tusschen mij en
mijne Ada te vinden.
LI.
OPGEHELDERD.
Toen mijnheer Woodcourt in L o nd e n kwam ,
ging hij denzelfden dag naar mijnheer Vholes
in Sy mond \'s Inn; want van het oogenblik
af, dat ik hem verzocht had om een vriend
voor Iïichard te zijn, vergat of verwaarloosde
hij zijne belofte nooit. Hij had mij gezegd, dat
hij dat vertrouwen als een heilig pand be-
schouwde, en in dien geest handelde hij ook.
Hij vond mijnheer Vholes in zijn kantoor en
onderlichtte hem van zijne afspraak met Richard,
dat hij daar zou aankomen om zijn adres te
vernemen.
"Ja wel, mijnheer," zeide mijnheer Vholes.
"Mijnheer Cs adres is geene honderd mijlen van
hier, mijnheer; geene honderd mijlen van hier.
Wilt ge niet gaan zitten, mijnheer?"
Woodcourt bedankte mijnheer Vholes, want
hij had niets bij hem te doen, behalve wat hij
reeds gezegd had.
"Ja wel, mijnheer. Ik geloof, mijnheer," zeide
Vholes, en dwong den vreemdeling om te gaan
zitten, door het adres maar niet te geven, "dat
gij invloed op mijnheer C. hebt. Of liever ik
weet dit zeker." — "Dat was mij zelven niet
eens bekend," antwoordde mijnheer Woodcourt.
"Maar gij zult het best weten." — "Mijnheer,"
hervatte mijnheer Vholes, even koel als gewoon-
lijk en zonder eenige verheffing van stem. "Het
behoort in mijn vak tot mijn plicht zoo iets best
te weten. Het behoort tot mijn plicht iemand
te bestudeeren en te doorgronden, die mij zijne
belangen toevertrouwt. In mijn plicht als prak-
-ocr page 355-
MIJNHEER VIIOLES\' BEROEPSPLICHT.
:\\\'t:\\
het Dal van Taunton; of iemand anders.
En ik heb mij \'vast voorgenomen, mijnheer,
(gij moogt het eene zwakheid of dwaasheid
noemen, als het u belieft), om niemand on-
recht te doen."
Mijnheer Woodcourt antwoordde eenigszins
barsch, dat het hem verheugde dit te hooien.
"Ik wensch. mijnheer," zeide mijnheer Vho-
les, "een goeden naam na te laten. Daarom
\' neem ik elke gelegenheid waar om een vriend
van mijnheer C. openlijk te zeggen, hoe het
met de zaken van mijnheer C. gesteld is. Wat
mij zelven aangaat\', mijnheer, de arbeider is
zijn loon waardig. Als ik aanneem mijn schou-
der tegen het wiel te zetten, doe ik het ook .
en ik ontvang daarvoor wat mij toekomt. Met
dat oogmerk zit ik hier. Met dat oogmerk staat
mijn naam daar buiten op de deur." — "En
mijnheer Carstone\'s adres, mijnheer Vholes.\'"
— "Mijnheer, gelijk ik reeds meen gezegd te
hebben, het is hier naast de deur. Op de tweede
verdieping zult gij het apartemenl van mijn-
heer C. vinden. Mijnheer C. verlangt dicht bij
zijn raadsman en praktizijn te wezen, en ik
heb daar volstrekt niet tegen, want het streng-
ste toezicht is mij het liefst."
Daarop wenschte Woodcourt den praktizijn
goedendag en ging Richard opzoeken, wiens
verandering van voorkomen hij nu maar al te
wel begreep.
Hij vond hem in eene sombere kamer, met
een verschoten behangsel en daarbij passende
meubelen, omtrent eveneens als hij hem kort
te voren in de kazerne had gevonden, behalve
dat hij nu niet schreef, maar met een boek
voor zich zat, waarvan zijne oogen en gedach-
ten ver wegdwaalden. Daar de deur toevallig
openstond, was Woodcourt eene poos bij hem
zonder te worden opgemerkt; en hij zeide mij,
dat hij nooit het vervallen uitzicht en de neer-
slachtige houding kon vergeten, die Richard
had, eer hij uit zijn droom werd opgewekt.
"Woodcourt, beste vriend!" riep hij uit en
sprong op. "Gij staat waarlijk daar voor mij
als een spook." — "Een vriendelijk spook dan,"
antwoordde Woodcourt, "en dat ook, gelijk
men van spoken zegt, maar wacht om aange-
sproken te worden. Hoe gaat het in de onder-
maansche wereld?" Zij zaten nu reeds dicht
bij elkander. — "Slecht genoeg, in mijn ge-
deelte van de wereld ten minste," antwoordde
Richard. — "Welk gedeelte is dat?" — "De
Kanselarij." — "Ik heb nog nooit gehoord,"
zeide Woodcourt, zijn hoofd schuddende, "dat
het daar goed ging." — "Ik ook niet," ant-
woordde Richard somber. "En wie heeft dat
ooit gehoord?"
Doch in een oogenblik helderde hij weder
op en zeide met zijne natuurlijke openhar-
tigheid:
"Woodcourt, het zou mij spijten als gij mij
tizijn zal ik niet te kort .schieten, mijnheer,
als ik hem maar ken. Ik mag, met de bes-
te inzichten, er in te kort schieten zonder
het te weten; maar niet als ik hem ken,
mijnheer."
Woodcourt sprak nog eens van het adres.
"Laat ik u mogen zeggen, mijnheer," zeide
mijnheer Vholes. "Laat ik u een oogenblikje
geduld verzoeken. Mijnheer C., mijnheer, speelt
om een aanzienlijken prijs, en hij kan niet spe-
len zonder — behoef ik te zeggen wat?" — "Geld,
vermoed ik?" — "Mijnheer," antwoordde mijn-
lieer Vholes, "om eerlijk te zijn (want eerlijk-
heid is mijn gulden regel, hetzij ik er mede
win of verlies, en doorgaans bevind ik, dat ik
er mee verlies"), geld is het woord. Nu, mijn-
heer, over de kansen in het spel van mijnheer
C. uit ik geen gevoelen, geen gevoelen. Het
zou zeer onoverlegd van mijnheer C. kunnen
zijn, als hij, na zoo lang en zoo hoog gespeeld
te hebben, het spel staakte, het zou ook het
tegendeel kunnen zijn. Ik zeg niets. Neen, mijn-
heer," zeide mijnheer Vholes, en liet zijne vlakke
hand op den lessenaar neervallen, bij wijze van
stellige verzekering, "niets." —"Gij schijnt te
vergeten ," zeide Woodcourt, "dat ik u niets ge-
vraagd heb, en geen belang stel in wat gij zegt."
— "Neem mij niet kwalijk, mijnheer," liet myn-
heer Vholes hierop volgen, "maar gij doet u zei ven
onrecht aan. Neen, mijnheer, neem mij niet
kwalijk, maar dat zult gij niet — niet in mijn
kantoor, als ik het weet. Gij stelt belang in
alles wat uw vriend aangaat. Ik ken het inen-
schelijk hart beter, mijnheer, dan om voor een
oogenblik te denken, dat. een gentleman van
uw voorkomen geen belang zou stellen in wat
zijn vriend aangaat.* — "Welnu," antwoordde
Woodcourt, "dat is mogelijk. Ik stel nu bij-
zonder belang in zijn adres."—("Ik meen het
nonimer reeds genoemd te hebben"), merkte
mijnheer Vholes als in een tusschenzin aan,
en vervolgde toen: "Indien mijnheer C., mijn-
heer, om dien aanzienlijken prijs zal blijven
voortspelen, moet hij fondsen hebben. Versta
mij wel! Er zijn voor het oogenblik fondsen in
handen. Ik vraag niets, er zijn fondsen inhan-
den. Maar om verder door te spelen, moet er
voor meer fondsen gezorgd worden; of mijn-
heer C. moet weggooien wat hij reeds gewaagd
heeft — hetgeen een punt is, dat hij alleen moet
overwegen en beslissen. Ik neem de gelegen-
heid waar, mijnheer, om u, als vriend van
mijnheer C., dit openlijk te zeggen. Zonder fond-
sen zal ik altijd gaarne voor mijnheer C. optre-
den en handelen, zoover ik berekenen kan, dat
de kosten uit den boedel vergoed zullen wor-
den; maar verder niet. Ik zou niet verder kun-
nen gaan, mijnheer, zonder iemand onrecht
te doen. Ik zou mijne drie lieve dochters on-
recht moeten doen, of mijn eerwaardigen va-
der, die geheel van mij afhankelijk is — in
-ocr page 356-
:n\\
HET VERLATEN HUIS.
voor iels anders hieldt dan ik ben, al was liet
zelfs voor iets beters. Gij moet weten, dat ik
al sedert langen tijd niets goeds heb gedaan.
Ik bob wel geen kwaad willen doen, maar ik
schijn toch tot niets anders in staat te zijn.
Misschien zou ik beter gedaan hebben als ik
uit liet net was gebleven, waarin het noodlot
mij verstrikt heeft; maar ik denk het toch niet,
hoewel ik geloof, dat gij spoedig eene geheel
andere meening zult hooren , — als gij die niet
reeds gehoord hebt. Om kort te gaan. ik vrees,
dat het mij aan een doel ontbrak; maar ik
heb nu een goed doel — of het heeft mij —
en het is te laat om er over te spreken. Neem
mij zooals ik ben, en denk het beste van mij."
— "Afgesproken!" zeide Woodcourt. "Doe met
mij eveneens." — "O, gij," hervatte Richard,
•\'gij kunt uwe kunst met liefhebberij uitoefe-
nen; gij kunt uwe hand aan den ploeg slaan
en niet omzien; gij kunt bij al wat gij doet
een doel hebben. Gij en ik zijn zeer verschil-
lende wezens."
Hij sprak met bitterheid en verzonk vooreen
oogenblik weder in zijne neerslachtigheid.
"Maai\' kom!" riep hij uit, die van zich af-
werpende, "alles heeft een einde. Wij zullen
zien! Gij zult mij dus nemen gelijk ik ben en
het beste van mij denken." — "Ja, dat wil ik
waarlijk." Zij gaven elkander lachend, maar
met diepen ernst de hand. Dat één van hen
ernstig was, daarvoor kan ik met al mijn hart
instaan. — "Gij komt alsof de hemel u zond,"
zeide Richard, "want ik zie hier niemand dan
Vholes. Kr is één onderwerp, Woodcourt, waar-
over ik, bij het begin van ons verdrag, voor
eens en voor goed zou willen spreken. Gij kunt
bezwaarlijk het beste van mij denken als ik
zelt dat niet doe. Gij zult wel weten, dat ik
genegenheid voor mijn nichtje Ada heb.\'"
Woodcourt antwoordde, dat ik hem daarvan
een wenk had gegeven.
"Houd mij nu, bid ik u," zeide Richard,
"niet voor iemand, die uit niets anders dan
eigenbaat bestaat. Denk niet, dat ik mij alleen
voor mijne eigene rechten en belangen met
dat ellendige Kanselarij-proces afmartel. Die
van Ada gaan met de mijne gepaard; zij kun-
nen niet van elkander afgezonderd worden;
Vholes werkt voor ons beiden. Dat moet gij
bedenken."
Hij scheen zich dit zoo zeer aan te trekken,
dat Woodcourt hem de sterkste verzekeringen
gaf van hem in dit opzicht geen onrecht te
doen.
"Gij ziet wel," zeide Richard, met iets aan-
doenlijks in den toon, waarop hij over dit punt
uitweidde, hoewel hij geheel natuurlijk <n on-
voorbereid sprak, "de gedachte is mij onuit-
staanbaar, dat gij, die zulk een rechtschapen
man zijt en met zulk een vriendelijk gezicht
hier komt, mij voor laag en zelfzuchtig zoudt
moeten houden. Ik wil Ada recht verschaffen,
Woudcourt, zoowel als mij zelven; ik wil alles
inspannen om haar, zoowel als mij zelven, rijk
te maken. Ik bid u, onthoud dat toch!"
Toen Woodcourt naderhand over het voor-
gevallene nadacht, bevreemdde Richard\'s angst-
valligheid in dit opzicht hem zoodanig, dat hij,
toen hij mij zijn bezoek in Symond\'s Inn
in algemeene bewoordingen mededeelde, bijzon-
der daarover uitweidde. Het deed mijne vroegere
vrees hjerleven, dat het geringe vermogen mijner
lieve Ada insgelijks door mijnheer Vholes zou
verslonden worden, en dat Richard zijn gedrag
in alle oprechtheid op deze wijze voor zich
zelven zou verontschuldigen. Het was juist
toen ik Caddy begon op te passen, dat dit
onderhoud plaats had, en ik keer nu terug tot
den tijd toen Caddy hersteld was, en er nog
zulk eene wolk was tusschen mij en mijne
vriendin.
Ik deed Ada het voorstel, dat wij dien mor-
gen Richard eens zouden gaan bezoeken. Het
verwonderde mij eenigszins, dat zij aarzelde en
niet de blijde bereidwilligheid toonde, die ik
verwacht had.
"Lieve," zeide ik, "gij hebt toch geen onge-
noegen met Richard gehad sedert ik zooveel
uit ben geweest?" — "Neen, Ksther." — "Niet
eens van hem gehoord, misschien?" — "Ja, ik
heb wel van hem gehoord," zeide Ada.
Zulke tranen in hare oogen en zulk eene
liefde in haar gezichtje. Ik kon haar niet be-
grijpen. Zou ik maar alleen naar Richard gaan ?
vroeg ik. Neen, Ada achtte het beter, dat ik
niet alleen ging. Zou zij dan met mij mede-
gaan? Ja, Ada achtte het beter, dat zij met
mij medeging. Zouden wij nu gaan.\' Ja, laten
wij nu gaan. Ik kon haar maar niet begrijpen,
met die tranen in hare oogen en die liefde in
haar gezichtje!
Spoedig waren wij gereed en gingen uit. Het
was een sombere dag, en nu en dan vielen
er eenige koude regendroppels. Het was een
van die kleurlooze dagen, waarop alles er even
naargeestig en dreigend uitziet. Ik verbeeldde
mij, dat mijne schoone vriendin volstrekt niet
in die akelige straten paste, en dat er meer
begrafenissen voorbijkwamen dan ik ooit voor-
heen had gezien.
Eerst moesten wijSymond\'sInn opzoeken.
Wij wilden in een winkel vragen, toen Ada
zeide te meenen, dat wij Chancery-Lane
in moesten. "Als wij daar maar heen gaan,
zullen wij er zeker niet ver meer afwezen," zeide
zij. Wij gingen dus naar Chancery-Lane,
en ja, daar lazen wij: "Symond\'s Inn."
Toen moesten wij het nommer van het huis
vinden. "Of dat van mijnheer Vholes is even-
goed ," herinnerde ik mij, "want het kantoor
van mijnheer Vholes is naast de deur." Daarop
zeide Ada, dat het kantoor van mijnheer Vholes
-ocr page 357-
H4r)
R1CHARD EN ADA.
ieder ander, die maar half zooveel te doen had
als hij, denken zou, dat hij geheel geen tijd
had. En hij is zoo vroolijk, zoo opgewekt, zoo
verstandig, zoo ernstig, zoo — alles wat ik niet
ben, dat de kamer lichter schijnt te worden
als hij komt, en donkerder als hij weer heen
gaat. — "God zegene hem ," dacht ik, "dat hij
mij zoo trouw zijn woord houdt!" —"Hij ver-
wacht nooit zooveel goeds, Ada," vervolgde Ri-
chard, en liet een neerslachtigen blik over de
papieren dwalen, "als Vholes en ik gewoonlijk
doen; maar hij is ook buiten de zaak en niet
misschien daar in dien hoek was. En ja, daar
was het waarlijk.
Toen kwam <le vraag, welke deur van de
twee naast-aan ? Ik was voor de eene , Ada voor
de andere, en Ada had wederom gelijk. Wij
pingen dus naar de tweede verdieping, waar
wij Richard\'s naam met groote witte letters
op eene zwarte deur vonden.
Ik wilde aankloppen, doch Ada zeide, dat wij
misschien maar liever de kruk moesten omdraaien
en binnengaan. Zoo kwamen wij bij Itichard,
die bij eene tafel zat, met pakken stofferige papie-
\'LIEVE ESTHER," ZEIDE ZIJ, BEDAARD EN ZACHT, "IK GA NIET WEDER NAAR HUIS." (blz. 34C).
ren bedekt, welke in mijne oogen naar stoffe-
rige spiegels geleken, waarin hij zijn eigen geest
beschouwde. Waarheen ik ook zag, overal zag
ik de noodlottige woorden herhaald, die zijn
gemoed vervulden: Jarndyce en Jarndyce.
Hij ontving ons zeer vriendelijk en wij na-
men plaats.
"Als gij wat vroeger gekomen waart," zeide
hij, "zoudt ge Woodcourt hier hebben gevon-
den. Er is nooit zulk een goede jongen geweest
als die Woodcourt is. Hij vindt altijd nog tijd
om tuschenbeide eens aan te komen, terwijl
in de geheimen ingewijd. Wij hebben ze door-
grond en hij niet. Men kan niet verwachten,
dat hij veel van zulk een doolhof zal begrijpen."
Terwijl hij wederom zijn blik over de papie-
ren liet dwalen en met beide handen over zijn
hoofd streek, lette ik er op hoe hol zijne groote
oogen stonden, hoe droog zijne lippen waren
en hoe zijne nagels waren afgebeten.
"Is dit wel eene gezonde kamer om te wonen,
Richard , zoudt gij denken ?" zeide ik. — "Wel,
mijne lieve Minerva," antwoordde Richard, met
zijn ouden luchtigen lach, "het is hier noch
-ocr page 358-
346
HET VERLATEN HUIS.
zeer landelijk, noch zeer vroolijk; en als men ;
hier iets van de zon ziet, kan men tamelijk j
hoog wedden, dat zij op eene opene plek hel- j
der schijnt. Maar voor een tijd is het hier wel ,
genoeg. Het is dicht bij de kantoren en dicht
bij Vholes." — "Misschien..." begon ik. — "Zou
het wel goed voor mij zijn als ik van allebei j
af was," viel Richard er op in, met een ge-
dwongen lach. "Wel mogelijk. Maar dat kan
nu nog maar op eene manier gebeuren — of
ik moest liever zeggen op twee manieren. Het
moet gedaan wezen met het proces, Esther,
of met — Maar het zal het proces wezen, liefje,
het proces."
Deze laatste woorden waren tot Ada gericht,
die het dichtst bij hem zat. Daar zij haar ge-
zicht van mij af en naar hem toe gekeerd had,
kon ik het niet zien.
"Het gaat tegenwoordig goed met ons," ver-
volgde Richard. "Dat zal Vholes u zeggen. Wij
maken werkelijk voortgang. Vraagt het Vholes
maar. Wij laten hun geene rust. Vholes kent
al hunne streken en draaierijen, en wij passen
hen overal op. Wij hebben hen al meer dan
eens verbaasd doen staan. Wij zullen die sla-
pers wel wakker krijgen; onthoudt wat ik
zeg!
Zulk eene hoopvolle stemming was mij sedert
lang reeds veel pijnlijker geweest dan zijne neer-
slachtigheid. Zijne hoop geleek zoo weinig naar
hoop; het was zulk eene woeste inspanning
om te hopen; zij was zoo gretig en hongerig,
en wist toch zelve zoo goed, dat zij gedwon-
gen en onhoudbaar was. Dit alles had mij reeds
lang door het hart gesneden; maar het nu zoo
onuitwischbaar op zijn jeugdig gezicht geschrc-
ven te zien, maakte mij nog akeliger. Ik zeg
onuitwischbaar; want ik houd mij overtuigd,
dat indien — zelfs met de vervulling zijner schoon-
ste uitzichten — de noodlottige oorzaak in eens
verwijderd had kunnen worden, de sporen van
angst, zelfverwijt en teleurstelling, die zij had
nagelaten, toch tot aan het uur van zijn dood
op zijne trekken zouden zijn gebleven.
"Het gezelschap van ons huismoedertje," zeide
Richard, terwijl Ada stil en zwijgend bleefzit-
ten, "is mij zoo eigen, en haar medelijdend
gezichtje gelijkt zoo sterk op het gezichtje van
oude dagen___" — "O neen, neen!\'\' Ik schudde
glimlachend mijn hoofd. — "Is zoo volkomen
het gezichtje van oude dagen," zeide Richard
met zijne hartelijke stem, en drukte mij de
hand met die broederlijke warmte, welke niets
kon doen verllauwen, "dat ik voor haar niets
veinzen kan. Ik wankel wel eens, dat is waar.
Somtijds hoop ik, lieve; en somtijds—wanhoop
ik wel niet. maar toch bijna. Ik word," zeide
Richard , mijne hand zachtjes loslatende en op-
staande, "zoo moede!"
Hij stapte eenige malen de kamer op en neer,
en zonk toen op de sofa. "Ik word zoo moede!"
herhaalde bij somber. "Het is zulk een verve-
lend en afmattend werk."
Hij leunde op zijn arm, terwijl hij dit pein-
zend zeide, en keek naar den grond. Nu stond
mijne lieve Ada op, zette haar hoed af, knielde
naast hem neer, zoodat hare gouden lokken
als zonneschijn over zijn hoofd vielen, sloeg
hare armen om zijn hals en keerde haar ge-
zichtje naar mij toe. O, hoeveel liefde en trouw
zag ik daarin!
"Lieve Esther," zeide zij, bedaard en zacht,
"ik ga niet weder naar huis."
Eensklaps ging er een licht voor mij op.
"Nooit meer. Ik blijf hierbij mijn lieven man.
Wij zijn al over de twee maanden getrouwd.
Ga maar zonder mij naar huis, beste Esther;
ik zal nooit weder naar huis gaan." Met deze
woorden trok zij zijn hoofd op hare borst en
en liet het daartegen liggen. En indien ik ooit in
mijn leven eene liefde zag, die niets dan de
dood kon doen veranderen, zag ik die toen
voor mij. — "Spreektoch tegen Esther, liefste,"
zeide Richard weldra. "Zeg haar hoe het zoo
gekomen is."
Ik kwam naar mijne vriendin, eer zij naar
mij toe kon komen, en sloot haar in mijne ar-
nien. Wij spraken geen van beiden; maar
met mijne wang tegen de hare, behoefde ik
niets te hooien. "Mijne lieveling," zeide ik. "Mijn
arm, arm kind!" Ik beklaagde haar zoo. Ik
hield veel van Richard, maar ik kon toen toch
niet anders dan haar beklagen.
"Esther, zult ge mij vergeven? Zal neef John
mij vergeven ?" — "Lieve," antwoordde ik, "door
een oogenblik daaraan te twijfelen, zou men
hem groot onrecht doen. En wat mij aangaat!"
— Wat mij aanging, wat had ik te vergeven!
Ik droogde mijne snikkende lieveling de oogen
af en zette mij naast haar op de sofa. Richard
zat aan mijne andere zijde, en terwijl ik aan
den zoo geheel anderen avond dacht, toen zij
mij het eerst in hun vertrouwen hadden ge-
nomen , en zoo kinderlijk blijde en gelukkig
waren, vertelden zij mij te zamen hoe het zoo
gekomen was.
"Al wat ik had was van Richard ," zeide Ada ,
"en Richard wilde het niet nemen, en wat kon
ik anders doen dan zijne vrouw worden; daar
ik hem toch zoo teeder liefhad?" — "En gij
hadt zoo veel menschlievende drukte, beste Dame
Duiden," zeide Richard! "hoe konden wij er u
dus toen van spreken? En buitendien, het was
geen stap, dien wij lang overlegden. Wij gin-
gen op een ochtend te zamen uit, en lieten
ons trouwen." — "En toen dat gebeurd was,
Esther," zeide Ada, "heb ik er altoos over ge-
dacht hoe ik het u zou zeggen en wat ik het
best zou doen. Somtijds dacht ik, dat gij het
terstond weten moest; en dan dacht ik weer,
dat gij het niet zoudt kunnen weten en het
voor neef John verborgen houden; en zoo wist
-ocr page 359-
ZIJ ZIJN GETROUWD.                                                        Ml
durven nemen; en toen zag Ada flauw gliin-
lachende, door hare tranen heen naar mij op,
en ik nam haar lief gezichtje tusschen mijne
handen, gaf haar een laatsten kus, en liep
lachend heen.
En toen ik beneden was gekomen, o hoe
schreide ik toen! Het was mij bijna, alsof ik
mijne Ada voor altijd verloren had. Ik was zon-
der haar zoo eenzaam, en het was zoo akelig
naar huis te moeten gaan zonder hoop om haar
daar te zien, dat ik mij eene poos lang, ter-
wijl ik in een donkeren hoek schreiend en snik-
kend op en neer stapte, maar volstrekt niet
kon troosten.
Langzamerhand, en na wat geknord te heb-
ben , kwam ik weder bij mij zelve en nam eene
koets om naar huis te rijden. De arme jongen,
dien ik te S t. A 1 b a n s gevonden had , was sedert
kort weder te voorschijn gekomen en lag nu
op sterven; was eigenlijk reeds dood, schoon
ik het nog niet wist. Mijn voogd was uitge-
gaan om naar hem te vernemen en kwam niet
thuis om te eten. Daar ik zoo geheel alleen was
schreide ik weder een weinigje; hoewel ik ge-
loof, dat ik mij over het geheel nog al goed hield.
Het was niet meer dan natuurlijk, dat ik
nog niet geheel aan het verlies mijner lieve
vriendin gewend was. Drie of vier uren waren
geen lange tijd na zoovele jaren. Maai- ik dacht
zooveel aan de omstandigheden, waarin ik haar
gelaten had, en ik stelde mij die als zoo don-
ker en onbarmhartig voor, en ik verlangde zoo
om nabij haar te zijn en eenigszins op haai\' te
passen, dat ik mij voornam des avonds nog
eens daarheen te gaan, alleen maar om naar
hare vensters op te zien.
Dit was eene dwaasheid, moet ik zeggen;
maar toen vond ik dat zoo niet, en zelfs nu
kan ik het nog zoo heel dwaas niet vinden.
Ik nam Charley in mijn vertrouwen, en tegen
den schemeravond gingen wij te zamen uit.
Het was donker toen wij aan do nieuwe vreemde
woning van Ada kwamen, en er was licht ach-
ter de gele valgordijnen. Wij wandelden, voor-
zichtig omhoog kijkende, drie-of viermaal voor-
bij, en ontsnapten ternauwernood eene ont-
moeting met mijnheer Vholes, die zijn kantoor
uitkwam en ook nog eens naai\' omhoog keek,
eer hij naar huis ging. Het gezicht van zijne
schrale, zwarte gedaante en de akelige een-
zaamheid van dien donkeren hoek maakten een
zeer onaangenamen indruk op mij. Ik dacht aan
de jeugd, de liefde en de schoonheid mijner
Ada, in een verblijf opgesloten, dat zoo weinig
voor haai\' paste, en het was mij bijna alsol
het een kerker was.
Het was zoo stil en eenzaam, dat ik niet
twijfelde of ik kon veilig naar boven sluipen.
Ik liet Charley beneden en ging met lichten
tred naar boven, zonder mij door het schijnsel
der flauwe lantarenlampjos op de trap te laten
ik niet wat te doen en kwelde mij zeer daar-
over."
Hoe eigenlievend moest ik geweest zijn, dat
ik niet vroeger daaraan had gedacht! Ik weet
niet wat ik toen zeide. Het speet mij zoo, en
tocli hield ik zooveel van hen, en was zoo blijde,
dat zij zooveel van mij hielden; ik beklaagde
hen zoo, en toch stelde ik er zekeren trots in,
dat zij elkander zoo lief hadden, en in mijn
eigen hart wist ik niet wat de overhand had.
Maar ik was daar niet om hun weg nog don-
kerder te maken; en dat deed ik ook niet.
Toen ik bedaarder was geworden, haalde
Ada haai- trouwring uit hare borst en stak
hem, na hem eerst gekust té hebben, aan haai\'
vinger. Toen herinnerde ik mij den vorigen
avond, en zeide Richard, dat zij hem sedert
haar huwelijk des nachts had gedragen, als
niemand het zien kon. Daarop vroeg Ada mij
blozend, hoe ik dat wist; en toen zeide ik haar,
hoe ik haar hare hand onder haar kussen had
zien wegstoppen, maar weinig gedacht had
waarom zij dat deed. En toen vertelden zij mij
nog eens hoe alles gekomen was, en werd ik
wederom zoo aangedaan en zoo blijde, dat ik
schreien moest, en mijn leelijk gezicht zooveel
ik kon verborg, opdat zij den moed niet zouden
verliezen.
Zoo verliep de tijd, tot ik er aan denken
moest om weder heen te gaan. Eindelijk werd
het zoo laat, en toen werd het zeer erg, want
nu bezweek mijne lieveling geheel en al. Zij
klemde hare armen om mijn hals, gaf mij alle
liefkoozende namen, die zij maar bedenken kon,
en zeide, dat zij niet wist wat zij zonder mij
zou beginnen. Richard maakte het niet veel
beter, en wat mij betreft, ik zou misschien
de ergste van de drie zijn geweest, als ik niet
streng bij mij zelve had gezegd: "Esther, als
gij dat doet, zal ik nooit weder tegen u spreken."
"Wel, ik moet zeggen," zeide ik, \'-dat ik nog
nooit zulk eene vrouw heb gezien. Ik geloof niet,
dat zij iets van haar man houdt. Hier, Richard,
houd maar eens vast!" Maar ik hield haar zelve
toch vast en had, ik weet niet hoelang, over
haar kunnen schreien.
"Ik geef dit lieve jonge paar kennis," zeide
ik, "dat ik alleen heenga om morgen terug te
komen, en dat ik zoolang en zoo dikwijls zal
terugkomen, tot mijn gezicht Sy mond \'s Inn
begint te vervelen. Ik zal u dus maar niet goe-
dendag zeggen, Richard; want waartoe zou dat
dienen, daar ik zoo gauw terugkom!"
Ik had hem nu mijne lieveling overgegeven
en wilde heengaan; maar ik draalde om nog
eens dat dierbare gezichtje te zien; het scheen
mij het hart te verscheuren, dat ik er mij van
moest afkeeren.
Ik zeide dus (op een drukken, vroolijken toon),
dat ik, als zij mij niet eenigszins aanmoedigden
om terug te komen, zeker die vrijheid niet zou
-ocr page 360-
ttet verlaten huis.
348
afschrikken. Ik luisterde eene poos, en in de
doffe, doodsche stilte van dat huis meende ik
het gemurmel hunner jeugdige stemmen te
kunnen hooren. Ik drukte mijne lippen op de
zwarte deur, als een kus voor mijne lieve vrien-
din, en kwam stil weder naar beneden, den-
kende hoe ik haar eens dat bezoek zou bekennen.
En waarlijk het deed mij goed; want hoewel
niemand, behalve ik en Charley, er iets van
wist, was het toch alsof het de afzondering tus-
schen mij en Ada had verminderd en ons voor
die oogenblikken weder bij elkander gebracht.
Ik ging naar huis, nop niet geheel aan de ver-
andering gewend , maar toch eenigszins getroost,
nu ik maar even weder dicht bij mijne lieve-
ling was geweest.
Mijn voogd was thuis gekomen en stond pein-
zend bij het donkere venster. Toen ik binnen-
trad, helderde zijn gezicht op en kwam hij naar
zijn stoel; maar zoodra hij zich neerzette viel
hem mijn gezicht in het oog.
"Huismoedertje," zeide hij. "Gij hebt ge-
schreid." — "Och ja, voogd," zeide ik. "Een
beetje, vrees ik. Ada is zoo angstig geweest,
en het spijt haar zoo, voogd."
Ik legde mijn arm op de leuning van zijn
stoel, en ik zag aan zijne oogen, dat mijne
woorden en mijn blik naar bare ledige plaats
hem reeds op alles hadden voorbereid,
"Is zij getrouwd, melieve?"
Ik verhaalde hem alles en hoe angstig smee-
kend zij van zijne vergiffenis had gesproken.
"Zij heeft die niet noodig," zeide hij. "De
hemel moge haar en haar man zegenen!" Maar
evenals ik niet had kunnen nalaten haar te
beklagen, kon hij dit ook niet laten. "Arm
kind! Arme Richard! Arme Ada!"
Daarna spraken wij geen van beiden, totdat
hij met een zucht zeide: "Wel, wel, melieve!
Het Verlaten Huis begint ledig te worden." —
"Maar de meesteres blijft toch, voogd!" Hoe-
wel ik beschroomd was om dit te zeggen, deed
ik het toch, omdat hij met zulk een treurigen
toon had gesproken. "Zij zal alles doen wat zij
kan om het een gelukkig huis te maken." —
"En dat zal haar wel gelukken, lieve."
De brief had geene verandering tusschen ons
teweeggebracht, behalve dat de plaats naast
hem de mijne was geworden, en daarbij bleef
ook nu de verandering. Hij zag mij met zijn
ouden, helderen en vaderlijken blik aan, legde
zijne hand op zijne oude manier op de mijne,
en zeide nog eens: "Dat zal haar wel geluk-
ken, lieve. Maar toch, huismoedertje, het Ver-
laten Huis begint ledig te worden."
Het speet mij kort daarop, dat dit alles was
wat wij er over zeiden. Ik was eenigszins te
leur gesteld. Ik vreesde, dat ik, sedert dien
brief en bet antwoord, niet in alle opzichten
geweest was wat ik had willen zijn.
Lil.
HAUDXEKKlGIIFin.
Slechts een dag was daarna verloopen, toen
des morgens, terwijl wij aan het ontbijt zaten,
mijnheer Woodcourt haastig binnenkwam met
de schrikbarende tijding, dat er een gruwelijke
moord was gepleegd , waarvoor George in hech-
tenis was genomen. Toen hij ons zeide. dat
Sir Leicester Dedlock een grooten prijs voor hot
vatten van den moordenaar had uitgeloofd,
begreep ik in mijne eerste verbijstering niet
waarom: maar door eenige woorden werd het
mij duidelijk, dat do vermoorde Sir Eeicester\'s
procureur was, en nu herinnerde ik mij terstond
welk eene vrees mijne moeder voor dien man
had gekoesterd.
Deze onverwachte en geweldige dood van
iemand, wien zij altijd angstig in het oog
gehouden en gewantrouwd had — iemand , voor
wien zij bijna nooit eenige welwillendheid had
kunnen\'gevoelen, daar zij altijd een geheimen
en gevaarlijken vijand in hem moest vreezen —
kwam mij zoo ontzettend voor, dat ik allereerst
aan haar moest denken. Hoe akelig van zulk
een dood te hooren en creen medelijden te
kunnen gevoelen f Hoe schrikkelijk zich te horin-
neren, dat zij misschien dien ouden man, die
zoo haastig uit het leven was weggenomen,
wel eens dood had gewenscht!
Deze gedachten ontroerden mij zoodanig, dat
ik nauwelijks aan tafel kon blijven zitten. Ik
was geheel buiten staat het gesprek te volgen,
eer ik tijd had gehad om mij eenigszins te
herstellen. Maar toen ik weder tot mij zelve
kwam en zag hoe ontsteld mijn voogd was,
en hoorde, dat zij met ernstige bekommering
over den verdachten persoon spraken, en elkan-
der herinnerden hoeveel goeds wij van hem
wisten en hoe gunstig wij daarom altijd over
hem gedacht hadden, gaf dit mijne gedachten
eene geheel andere richting.
"Voogd ," zeide ik, "houdt gij het voor mogo-
lijk, dat hij met recht beschuldigd wordt?"
— "Dat kan ik niet denken, lieve. Die man,
dien ik zoo openhartig en medelijdend heb
gezien. die met de kracht van een reus de
zachtheid van een kind vereenigt, die zulk
een moedige knaap schijnt te zijn als er ooit
een geleefd heeft, en toch zoo stil en bedaard
is, die man met recht van zulk eene misdaad
beschuldigd? Ik kan het niet gelooven. Het is
niet, dat ik niet wil, maar ik kan niet." — "En
ik kan het ook niet." zeide mijnheer Woodcourt.
"Maar, wat wij ook gelooven of weten, wij
moeten niet vergeten, dat de schijn eenigszins
tegen hem is. Hij was tegen den overledene
verbitterd. Hij heeft dat op verscheidene plaatsen
openlijk gezegd. Men zegt, dat hij zich heftig
tegen hem heeft uitgelaten, en dat hij dit
-ocr page 361-
MIJNHEER GEORGE VERKLAART ZIJNE ZAAK.                            349
kamer, gelijk een kelder boven den grond, met
muren zoo schitterend wit, dat zij de zware
ijzeren traliën voor het venster en de met ijzer
beslagene deur nog zwarter deden schijnen dan
zij waren, vonden wij den gevangene in een
hoek staan. Hij had daar op eene bank gezeten
en was opgestaan toen hij de sloten hooide om-
draaien. Toen hij ons zag, kwam hij met zijn
gewonen zwaren tred een stap vooruit, bleef
toen staan en boog even. Maar toen ik nog nader
kwam en mijne hand naar hem uitstak, begreep
hij ons oogenblikkelijk.
"Dat is mij een pak van het hart, verzeker
ik u, mejufvrouw en mijne heeren," zeide hij,
ons met hartelijkheid groetende, nadat hij eens
diep adem had gehaald. "En nu kan het mij
zooveel niet schelen hoe het alloopt."
Hij scheen bezwaarlijk een gevangene te kun-
nen zijn. Met zijne koelheid en militaire houding
geleek hij veel meer naar een gevangenbewaarder.
"Dit is nog ongeschikter plaats dan mijne ga-
lerij om eene dame te ontvangen," zeide George,
"maar ik weet wel, dat jufvrouw Summerson
het ten beste zal opnemen." Toen hij mij naar
de bank leidde, waarop hij gezeten had, zette
ik mij neer, hetgeen hem veel genoegen scheen
te geven. — "Ik dank u wel, jufvrouw," zeide
hij. — "En nu, (Jeorge," zeide mijn voogd, "daar
wij van uw kant geene nieuwe verzekeringen
verlangen, geloof ik ook, dat wij er van onzen
kant geen behoeven te geven." — "Volstrekt
niet, mijnheer. Ik dank u met al mijn hart.
Als ik niet onschuldig was aan die misdaad,
zou ik u dan kunnen aanzien en mijn geheim
voor mij zelven houden, nu gij zoo goed zijt
mij zoo te komen bezoeken.\' Ik ben zeer ge-
voelig voor dit bezoek. Ik ben niet welsprekend,
jufvrouw Summerson en mijne heeren, maar
ik gevoel het diep."
Hij legde voor een oogenblik zijne hand op
zijne breede borst en boog zijn hoofd voor ons.
Hoewel hij zich terstond weder recht oprichtte,
drukte hij door die eenvoudige beweging diepe
aandoening uit.
"Vooreerst," zeide mijn voogd, "kunnen wij
ook iets voor uw gemak of genoegen doen,
George.\'" — "Waarvoor, mijnheer?" vroeg hij,
zijne keel schrapende. — "Voor uw gemak of
genoegen. Kunnen wij u ook iets bezorgen,
dat de hardheid dezer gevangenschap zou ver-
zachten?" — "Och, mijnheer," antwoordde
George, na zich een oogenblik te hebben be-
dacht, "ik ben u toch eveneens verplicht; maar
daar het rooken niet geoorloofd is, kan ik niet
zeggen, dat er iets is." — "Gij zult misschien
later om vele kleinigheden denken. Als dat ge-
beurt, Geoige, laat het ons dan maar weten."
— "Wel bedankt, mijnheer. Maar," zeide George,
met een glimlach op zijn bruin gezicht, "iemand ,
die zoo lang als ik zoo vagebondachtig door de
wereld heeft gezwalkt, vindt het hier al goed
over hem gedaan heeft, weet ik zeker. Hij
bekent, dat hij, weinige minuten voor den
moord, alleen op de plaats daarvan aanwezig
is geweest. Ik geloof oprecht, dat hij even
onschuldig daaraan is als ik, maar dit zijn
allen redenen, die hem in verdenking moeten
brengen." — "Dat is waar," zeide mijn voogd,
en vervolgde, zich naar mij keerende: "wij
zouden hein een slechten dienst doen, Esther,
als wij onze oogen in dit opzicht voor de waar-
heid wilden sluiten."
Ik gevoelde, dat wij niet alleen voor ons zel-
ven, maar ook voor anderen de volle kracht
dezer omstandigheden in zijn nadeel moesten
erkennen. Maar ik wist toch ook (ik kon niet
nalaten het te zeggen), dat het gewicht dier
omstandigheden ons niet zou bewegen om hem
in zijn nood te verlaten.
"Dat verhoede tïod!" antwoordde mijn voogd.
"Wij zullen hem bijstaan, zooals hij die twee
arme schepsels, die nu niet meer leven, heeft
bijgestaan." Hij meende Gridley en den jon-
gen, aan welke beide George huisvesting had
verleend.
Mijnheer Woodcourt verhaalde ons daarop, dat
de knecht van den gewezen cavalerist voor liet
aanbreken van den dag bij hem was gekomen,
nadat hij den geheelen nacht radeloos langs
de straten had gezworven. Hat George voorul
angstig was dat wij hem misschien voor schul-
dig zouden houden. Hat hij zijn bode had be-
last om ons de plechtigste verzekering van zijne
volkoinene onschuld over te brengen. Dat mijn-
heer Woodcourt tien man niet had kunnen ge-
ruststellen dan door te beloven, dat hij des
morgens vroeg naar ons toe zou gaan en ons
alles zeggen. Hij was voornemens, voegde hij
er bij, den gevangene zoo aanstonds zelf te
gaan zien.
Mijn voogd zeide terstond, dat hij medeging.
Wat mij betreft, behalve dat ik veel van den
braven George hield en hij van mij, had ik
ook eene geheime reden van belangstelling in
het gebeurde, die alleen aan mijn voogd be-
kend was. Het was alsof het mij van nabij be-
trof, en van persoonlijk belang voor mij was,
dat de waarheid ontdekt werd en geen onschul-
dige verdacht werd; want de verdenking, eens
op een dwaalspoor, kon nog verder dwalen.
Kortom, ik achtte het mijn plicht insgelijks
mede te gaan; mijn voogd poogde mij dit niet
te ontraden, en ik ging.
De gevangenis was een groot gebouw, met
vele binnenplaatsen en gangen, zoo zeer aan
elkander gelijk en eveneens bestraat, dat ik
onder het voortgaan de teedere gehechtheid be-
gon te begrijpen, die eenzame gevangenen, van
jaar tot jaar tusschen dezelfde starende muren
opgesloten, — gelijk ik wel gelezen heb — soms
voor een enkel spruitje onkruid of grashahnpje
beginnen te koesteren. Alleen in eene gewelfde
-ocr page 362-
Ü50                                                  HET VERLATEN HUIS.
genoeg zooals liet er is." — "En vervolgens
moeten wij over uwe omstandigheden spieken,"
zeide mijn voogd. — ".luist, mijnheer," ant-
woordde George, en sloeg eenigszins nieuws-
gierig, maar volkomen bedaard, zijne armen
over elkander. — "Hoe staat de zaak nu.\'" —
"Wel, mijnheer, zij is vooreerst uitgesteld. Bucket
lieeft mij gezegd, dat hij waarschijnlijk van tijd
lot tijd om langer uitstel zal vragen, tot de
zaak meer volledig is. Hoe hij die meer vol-
ledig zal maken, begrijp ik niet; maar ik denk,
dat Bucket het wel op eene of andere manier
zal klaar krijgen." — "Maar, de hemel bewaar
ons, man!" riep mijn voogd uit, van verras-
sing weder in zijne oude zonderlinge drift ver-
vallende; "gij spreekt van u zelven alsof gij
iemand anders waart." — "Neem mij dat niet
kwalijk , mijnheer," antwoordde George. "Ik ben
zeer gevoelig voor uwe goedheid. Maar ik be-
gr\'yp niet hoe een onschuldig man zich in zoo
iets kan schikken zonder met zijn hoofd tegen
den muur te loopen, of hij moet het zoo leeren
bezien." — "Dat is wel waar, in zekere mate,"
hervatte mijn voogd, nu geheel bedaard. "Maar,
mijn goede man, zelfs een onschuldige moet
de gewone voorzorgen nemen om zich te ver-
dedigen." — "Zekerlijk, mijnheer. En dat heb
ik ook gedaan. Ik heb tegen de magistraat
gezegd: "Heeren, ik ben even onschuldig aan
dat bedrijf als gij zelven; wat als bezwaar tegen
mij is ingebracht, is de waarheid; meer weet
ik er niet van." Ik ben voornemens dat te blij-
ven zeggen, mijnheer. Wat kan ik meer doen ?
Het is de waarheid." — "Maar de enkele waar-
heid zal niet baten," zeide mijn voogd hierop.
— "Niet, mijnheer? Dat is een tamelijk slecht
vooruitzicht voor mij," merkte George zeer koel-
bloedig en vriendelijk aan. — "Gij moet een
advocaat hebben," vervolgde mijn voogd. "Wij
zullen een goeden voor u aannemen." — "Ik
hoop, dat gij het niet kwalijk zult nemen, mijn-
heer," antwoordde George, met een stap ach-
terwaarts. "Ik ben u toch eveneens verplicht.
Maar ik moet u bepaald verzoeken om mij van
zoo iets te verschoonen." — "Gij wilt dus geen
advocaat hebben?" — "Neen, mijnheer." George
schudde zeer nadrukkelijk zijn hoofd. "Ik ben
u dankbaar voor uw aanbod, mijnheer; maar
—  geen advocaat." — "Waarom niet?" — "Ik
houd niet van dat volk," antwoordde George.
"Gridley deed dat ook niet. En — neem mij
niet kwalijk, dat ik het zeg — ik had moeiel\'yk
kunnen denken, dat gij zelf het deedt, mijn-
heer."— "Dat is in burgerlijke zaken," zeide
mijn voogd, eenigszins verlegen , "in burger-
lijko zaken, George." — "Zoo, mijnheer!"
hervatte George op zijn gewonen rondbor-
stigen toon. "Ik ben niet bekend met die ver-
schillende namen, maar over het geheel heb
ik een hekel aan dat volk."
Hij sloeg zijne armen uit elkander en bleef
voor ons staan met de eene zware hand op de
tafel en de andere op de heup, — een vol-
maakt model van een man, die niet van zijn
voornemen is af te brengen. Het was vruchte-
loos, dat wij hem alle drie poogden te over-
reden; hij luisterde met die zachtmoedigheid,
die hem bij zijne manhaftige rondborstigheid
zoo goed stond, maar werd blijkbaar door onze
redenen evenmin verwrikt als zijne gevangenis
zelve.
"Denk er nog eens over, mijnheer George,"
zeide ik. "Kunt gij niet zeggen, hoe gij dan
uwe zaak liefst zoudt willen behandeld heb-
ben?" — "Zeker zou ik liefst voor een krijgs-
raad te recht staan , jufvrouw," antwoordde hij,
"maar dat gaat niet aan, gelijk ik wel weet.
Als gij zoo goed wilt zijn, jufvrouw, om mij
voor een paar minuten, en langer niet, uwe
aandacht te geven, zal ik mijn best doen om
mij zoo duidelijk te verklaren als ik kan."
Hij zag ons alle drie beurtelings aan, schudde
even zijn hoofd, alsof hij het in zijne stijve
stropdas te recht zette, en na zich een oogen-
blik bedacht te hebben, vervolgde hij:
"Gij ziet wel, jufvrouw, ik ben gearresteerd
en geboeid hier gebracht. Ik ben onteerd en
geschandvlekt, en zit nu hier. Mijne galerij is
doorzocht; het weinigje goed, dat ik heb, is
overal verstrooid, zoodat ik zelf niet weet waar
het gebleven is; en zooals ik zeide, hier zit
ik. Maar daarover klaag ik niet zoozeer. Hoe-
wel het eigenlijk niet onmiddellijk door mijne
eigene schuld is, dat ik hier ben gekomen,
kan ik toch heel wel begrijpen, dat dit niet
gebeurd zou zijn als ik in mijne jeugd niet zoo
los en ongeregeld was geweest. Maar het is
gebeurd. En nu komt de vraag: hoc zal ik er
mij onder houden?"
Hij wreef zijn voorhoofd en zeide veront-
schuldigend en met zijn vriendelijken, half
schertsenden blik: "Ik ben zulk een slecht
prater, dat ik eventjes moet denken." Toen
hij eventjes gedacht had, keek hij weder op
en vervolgde:
"Hoe er mij onder te houden? De man, die
zoo ongelukkig aan zijn eind is gekomen, was
ook een soort van advocaat, en had mij stijf
onder den duim. Ik wil zijne asch niet opra-
kelen, maar als hij nog leefde zou ik zeggen,
dat hij mij duivels onder den duim hield. Dat
is dus voor mij geene reden om meer van zulke
lieden te houden. Als ik mij nooit met zulke
lieden had ingelaten, zou ik niet hier zijn ge-
komen. Maar dat wilde ik nu eigenlijk niet
zeggen. Onderstel nu eens, dat ik hem had
doodgeschoten. Onderstel eens, dat ik hem wer-
kelijk een kogel in het lijf had gejaagd uit een
van die pas afgevuurde pistolen, die Bucket
bij mij gevonden heeft, en, och Heero! alle
dag had kunnen vinden zoolang ik die galerij
gehad heb. Wat zou ik dan gedaan hebben
-ocr page 363-
ZEER OUDE KENNISSEN.                                                 1351
i eersten schrik, om als een moordenaar opge-
I pakt te worden, te boven was — en iemand,
die zoo heen en weer gesmakt is als ik, heeft
niet veel tijd noodig om van een schrik te bc-
komen — ben ik zachtjes aan tot een besluit
gekomen; en daarbij zal ik blijven. Ik zal geene
betrekkingen tot schande zijn of ongelukkig ma-
ken; en — dat is alles wat ik te zeggen heb."
De deur was geopend om een man in te la-
ten, die insgelijks eene militaire houding, maar
op het eerste gezicht een minder gunstig voor-
komen had, on eene vrouw, met eene bruine,
gezonde kleur, heldere oogen en eene mand
aan den arm. Deze vrouw had van dat zij bin-
nenkwam af met de meeste aandacht naar Geor-
ge geluisterd. Hij had beiden met een gemoen-
zaam knikje en een vriendelijken blik ontvan-
gen, maar zonder zijne reden af te breken om
hen te begroeten. Thans echter drukte hij hun
hartelijk de hand en zeide: "Jufvrouw Sum-
merson en mijne heeren, dat is een oud ka-
meraad van mij, Josef Bagnet. En dat is zijne
vrouw, jufvrouw Bagnet.
Bagnet maakte eene stijve militaire buiging
voor ons, en zijne vrouw neeg.
"Zij zijn echte goede vrienden van mij," zeide
George. "Het was bij hen aan huis, dat ik ge-
pakt werd." — "Met een bespeelde violoncel,"
viel Bagnet hierop in , toornig zijn hoofd schud-
dende — "een goeden toon — voor een vriend
— die op geen geld zou zien." — "Mat," zeido
George, "gij zult wel gehoord hebben wat ik
deze dame en twee heeren gezegd heb, on ik
weet ook, dat gij het zoo goedvindt."
Bagnet liet, na zich eens bedacht to hebben,
de uitspraak aan zijne vrouw over. "Oudje,"
zeide hij, \'\'zeg hem eens — of ik het goedvind
— al of niet."
"Wel, George," riep jufvrouw Bagnet uit, die
ondertusschen hare mand had uitgepakt, waarin
zij een stuk ham, wat thee en suiker en een
bruin brood had medegebracht, "gij moest van
zelf al weten, dat ik het lang niet goedvind.
Gij moest van zelf al weten, dat het genoeg
is om iemand razend te maken, als hij u zoo
hoort praten. Gij wilt op die manier niet vrij
komen — en op die manier niet vrij komen —
wat moet al dat keuren en kiezen beduiden ,
George ? Dat is allemaal gekheid." — "Gij mocht
mij wel wat toegeven om mijn ongeluk, juf-
vrouw Bagnet," zeide George losweg. — "Och,
maal niet over uw ongeluk," riep jufvrouw
Bagnet uit, "als het u niet wijzer maakt dan
om zoo te praten. Ik schaam mij altijd als ik
een man zotteklap hoor uitslaan, maar nooit
heb ik mij zoo geschaamd als nu over u. Ad-
vocaten? Al te veel deugt somtijds ook niet,
maar wat zou u anders hinderen om twaalf ad-
vocatente nemen, als mijnheer u dat aanraadde?"
—   "Die vrouw spreekt zeer verstandig," zeide
mijn voogd. "Ik hoop, dat gij hem zult over-
zoodra ik Lier zat? Een advocaat hebben ge-
nomen."
Hij hield op, toen hij het slot hooide om-
draaien, en ging eerst weder voort nadat de
deur geopend en wederom gesloten was. Waar-
toe, zal ik zoo aanstonds zeggen.
"Ik zou een advocaat hebben genomen, en
hij zou gezegd hebben (zooals ik dikwijls in
de couranten heb gelezen): "Mijn cliënt zegt
niets, mijn cliënt reserveert zich zijne verdo-
diging, mijn cliënt dit en dat en nog wat."
Nu ! het is, naai\' mijne gedachten, de gewoonte
van dat volk niet om recht door zee te gaan,
of te denken, dat andere menschen dat doen.
Zeg nu, ik ben onschuldig, en ik neem een
advocaat. Het is even waarschijnlijk, dat hij
mij voor schuldig zou houden als voor onschul-
dig; misschien nog waarschijnlijker. Wat zou
hij doen, hetzij ik schuldig was of niet? Hij
zou doen alsof ik schuldig was; mij den mond
sluiten, zeggen, dat ik mij niet moest com-
promitteeren, de getuigen in de war brengen,
en mij met allerlei streken en vondsten mis-
schien vrij krijgen. Maar, jufvrouw Summer-
son, kan het mij schelen of ik op die manier
vrij kom; of zou ik liever op mijne eigene manier
willen gehangen worden ? als gij mij niet kvva-
lijk neemt, (lat ik voor eene dame van zulke
onaangename dingen spreek?"
Hij was nu door zijn onderwerp warm ge-
worden en behoefde zich niet meer eventjes te
bedenken.
"Ik zou liever op mijne eigene manier ge-
hangen worden. En dat ben ik ook voornemens !
Ik wil niet zeggen," hier zag hij ons in het
rond aan, met opene oogen en de forsche
armen in de zijden, "dat ik er meer op ge-
stcld ben om gehangen te worden, dan iemand
anders. Wat ik zeg is dit: ik moet zuiver en
met eere vrij komen, of geheel niet. Als het
dus waar is wat ik tegen mij hoor inbrengen,
zog ik, dat het waar is; en als men mij ver-
telt : "wat gij zegt zal tegen u worden gebruikt,"
zeg ik hun, dat het mij niet schelen kan; ik
wil, dat het gebruikt zal worden. Als zij uit
de geheelc waarheid mijne onschuld niet kun-
nen opmaken, is het niet waarschijnlijk, dat
zij het uit iets minders of iets anders zullen
doen. En als zij dat doen is het mij toch niets
waard i-r."
.... c5
\'lij deed een paar stappen over den steenen
vloer, kwam toen naar de tafel terug on be-
sloot aldus:
"Ik dank u wel, mejufvrouw en mijne hee-
ren, voor uwe aandacht, en nog veel meer voor
uwe belangstelling, /.oo staat nu de zaak, zoo-
als een eenvoudig oud soldaat er over denkt.
Ik heb nooit in mijn leven iets goeds gedaan,
behalve mijn plicht als soldaat, en als mij nu
eindelijk hot ergste overkomt, zal ik zoo tame-
lijk oogsten wat ik gezaaid heb. Toen ik den
-ocr page 364-
HET VERLATEN HUIS.
X>2
reden, jufvrouw Bagnet." — "Hem overreden,
mijnheer?" riep zij uit. "Wel Heere, neen! Gij
kent üeorge nog niet. Zie hem daar eens staan;\'
jufvrouw Bagnet liet hare mand los, om met
beide hare bruine handen naar hem te wijzen:
"zulk een eigenzinnige, koppige kerel als ooit
iemand zijn geduld heeft doen verliezen! Gij
zoudt evengoed een acht-en-veertigpouder op
schouder kunnen nemen, als dien man van iets
afbrengen, dat hij eens in zijn hoofd heeft ge-
kregen. Ken ik hem niet!" riep zij uit. \'Ken
ik u niet, George! Gij wilt mij toch na al die
jaren niet wijs maken, dat gij nu een ander
karakter hebt gekregen?"
Hare vriendschappelijke verontwaardiging
maakte een voorbeeldigen indruk op haar echt-
genoot, die verscheidene muien tegen zijn ouden
kameraad zijn hoofd schudde, als eene stilzwij-
gende vermaning om toe te geven. Ondertus-
schen zag jufvrouw Bagnet mij aan, en uit het
spel harer oogen maakte ik op, dat zij wenschte
dat ik iets doen zou, schoon ik niet kon be-
grijpen wat.
"Maar ik heb er al jaren lang van afgezien om
u tot iets te willen bepraten, oude jongen,"
zeide jufvrouw Bagnet, terwijl zij een weinigje
stof van de ham blies en mij wederom aanzag,
"en als de heeren en dames u evengoed ken-
nen als ik, zullen zij er ook maar van afzien.
Als gij niet te koppig zijt om wat eten aan te
nemen, hier staat liet." —"Bat neem ik aan,
en bedank u wel,\' antwoordde George. — "Boet
gij dat toch?" zeide jufvrouw Bagnet, nog op
denzelfden toon. "Bat verwondert mij waarlijk.
Het verwondert mij, dat gij ook niet op uwe
eigene manier wilt doodhongeren. Bat zou men
juist van u verwachten. Misschien zal u dat ook
nog wel in het hoofd komen." Hier zag zij mij
wederom aan, en nu begreep ik uit hare blik-
ken naar de deur en naar mij, dat zij wenschte,
dat wij zouden heengaan en buiten de gevan-
genis naar haar wachten. Nadat ik dit op de-
zelfde wijs aan mijn voogd en mijnheer VVood-
court had medegedeeld, stond ik op. — "Wij
hopen, dat gij er beter over zult denken, mijn-
heer George," zeide ik: "en wij zullen nog
eens naar u komen zien, in de hoop, dat wij
u dan redelijker zullen vinden." — "Bankbaai-
der kunt ge mij niet vinden, jufvrouw Sum-
merson," antwoordde hij. — "Maar wel meer
vatbaar voor overreding, hoop ik," zeide ik daar-
op. "En laat ik u bidden te bedenken, dat de
opheldering van dit geheim en de ontdekking
van den wezenlijken dader ook voor anderen,
behalve u, van het grootste gewicht kunnen zijn."
Hij hoorde mij eerbiedig aan, maar zonder
veel op deze woorden te letten, die ik reeds
half van hem afgewend uitsprak; hij lette (ge-
lijk hij mij naderhand zeide) op mijne lengte
en gestalte, die op eens zijne aandacht sche-
nen te trekken.
"Het is zonderling," zeide hij. "En toch dacht
ik liet toen ook al."
Mijn voogd vroeg hem wat hij meende.
"Wel, mijnheer," antwoordde hij, "toen eene
ongelukkige toevalligheid mij op den avond van
den moord naar de trap van den doode bracht,
zag ik in het donker eene gedaante voorbij-
gaan, die zoo op jufvrouw Summerson geleek,
dat ik op het punt was om haar aan te spre-
ken."
Voor een oogenblik gevoelde ik eene huive-
ring, gelijk ik vroeger of later nooit gevoeld
heb — en hoop, dat ik nooit weer gevoelen zal.
"Zij kwam naar beneden toen ik naar boven
ging," zeide George, "en ging het venster,
waardoor de maan scheen, voorbij, met een
lossen zwarten mantel om; ik lette nog op de
breede franje daaraan. Maar dat heeft niets
te maken met datgene, waarover wij nu spre-
ken, behalve dat jufvrouw Summerson er op
dit oogenblik zoo op geleek, dat het mij weder
in het hoofd kwam."
Ik kan de gemoedsstemming, waarin ik na
dit gezegde kwam, niet beschrijven of verkla-
ren. Het is genoeg, dat de onbestemde ver-
plichting, die ik in het eerst had gevoeld, om
het onderzoek na te gaan en bevorderlijk te
zijn, nog sterker werd, zonder dat ik mij zelve
een bepaalde vraag durfde doen, en dat ik mij
met verontwaardiging wilde opdringen, dat er
geene mogelijke reden bestond, waarom ik be-
vreesd behoefde te zijn.
Wij gingen met ons drieën de gevangenis
uit en bleven, op eenigen afstand van de poort,
die in eene stille straat uitkwam, op en neer
wandelen. Wij hadden niet lang gewacht toen
jufvrouw Bagnet en haar man ook naar buiten
en snel naar ons toe kwamen.
Jufvrouw Bagnet had tranen in de oogen
en eene hoogere kleur.
"Ik heb George niet laten merken wat ik
er van dacht, jufvrouw," was haar eerste ge-
zegde toen zij aankwam, "maar het ziet er
slecht voor hem uit, arme jongen 1" — "Toch
niet met zorg, voorzichtigheid en goede hulp,"
zeide mijn voogd. — "Een heer als gij zal het wel
moeten weten, mijnheer," antwoordde jufvrouw
Bagnet en veegde met den zoom van haar grijzen
mantel haastig hare oogen af; "maai1 ik ben onge-
rust voor hem. Hij is zoo los geweest, en heeft
zooveel gezegd, dat hij nooit meende. Be heeren
van de jury zullen hem misschien niet zoo goed
verstaan als Lignum en ik doen. En dan zijn
er zooveel omstandigheden gebeurd, die hem
kwaad kunnen doen, en zullen er zooveelmen-
schen opgeroepen worden om tegen hem te
spreken, en is die Bucket zoo slim." — "Met
die bespeelde violoncel. Bie zeide, dat hij het
octaanluitje gespeeld had — toen hij een jongen
was," voegde Bagnet er zeer plechtstatig bij.
— "Nu zal ik u eens wat zeggen, jufvrouw,"
-ocr page 365-
353
HET OUDJE GAAT OP RETS.
spelden in haar mond, en begon hare rokken
in het rond op te spelden, een weinig hoo-
ger dan den zoom van haar grijzen mantel; liet-
geen zij met verbazende snelheid en handig-
heid verrichtte.
"Lignum," zeide zij daarop, "pas gij maar
op de kinderen, oude man, en geef mij de
paraplu. Ik ga naar Li ncol n shire, om die
oude jufvrouw hier te halen." — "Goede hemel,
hoor die vrouw eens aan!" riep mijn voogd
uit, en stak te gelijk de hand in zijn zak.
"Hoe zal zij gaan ? Hoeveel geld heeft zij wol
bij zich?"
Jufvrouw Bagnet tastte in haar zak en haalde
hervatte jufvrouw Bagnet, "en als ik jufvrouw
zeg, meen ik u allemaal. Kom even naar dien
hoek, en ik zal het u zeggen."
Jufvrouw Bagnet bracht ons haastig naar eene
nog stillere plek, en was daar eerst te zeer buiten
adem om voort te gaan, zoodat Bagnet haar ver-
maande: "Zeg het dan nu, oudje."
"Wel dan, jufvrouw," vervolgde het oudje,
de linten van haar hoed lostrekkende om meer
lucht te krijgen, "gij zoudt evengoed het kasteel
van Dover kunnen verzetten als George op
dit punt tot andere gedachten brengen, of gij
moet een nieuw middel daartoe vinden. En dat
heb ik gevonden!" — "Gij zijt een juweel van
"MAAR EU MOET TOCH EEN VOORBEELD GESTELD WORDEN — 13ETER KEN VERKEERDEN
OP TE HANGEN DAN IN HET GEHEEL NIEMAND." (blz. 357).
een vrouwtje," zeide mijn voogd. "Ga voort!" —
^\'Nu zal ik u zeggen, jufvrouw," vervolgde zij,
in haar ijver bij ieder gezegde wel zesmaal hare
handen samenslaande, "wat hij zegt van geene
betrekkingen is alles gekheid. Zij weten niet van
hem, maar hij weet wel van hen. Hij heeft mij
nu en dan meer verteld dan iemand anders,
en het was niet voorniet, dat hij eens mijn
Woolwich waarschuwde om zijne moeder het
haar niet te doen vergrijzen. Ik wed om vijftig
pond, dat hij dien dag zijne moeder had ge-
zien. Zij leeft nog, en zij moet terstond hier
gehaald worden."
Oogenblikkelijk nam jufvrouw Bagnet eenige
een lederen beursje uit, waarin zij haastig eenige
schellingen overtelde, en dat zij daarop zeer
weltevreden weder wegstak.
"Wees maar niet bang voor mij, jufvrouw.
Ik ben eene soldatenvrouw en gewoon op mijne
eigene manier te reizen. Lignum, oude jon-
gen," hem kussende, "een voor u zelven en
drie voor de kinderen. Nu, ik ga naar Lin-
col nshire, om George\'s moeder te halen."
En werkelijk ging zij zoo heen, terwijl wij
alle drie elkander vol verbazing stonden aan
te kijken. Met haar grijzen mantel om stapte
zij met vaste schreden voort, sloeg den hoek
om en was verdwenen.
N
-ocr page 366-
HET VERLATEN HUIS.
354
\'•Mijnheer Bagnet," zeide mijn voogd, "gij
zult haar tocli zoo niet laten gaan?" — "Kan
er niet aan doen," antwoordde hij. "Eens zoo
naar huis gekomen — uit een ander wereld-
deel — met denzelfden grijzen mantel — en de-
zelfde paraplu. Wat mijn oudje u zegt te doen
— doe dat. Wat zij zegt: ik doe het — dat
doet zij." — "Dan is zij even braaf en degelijk
als zij er uitziet," zeide mijn voogd, "en meer
kan ik niet van haar zeggen." — "Zij is vleu-
gelman van het keurbataljon," zeide Bagnet,
over zijn schouder naar ons omkijkende, ter-
w\'yl hij insgelijks heenging. "En er is geene
tweede zoo. Maar voor haar wil ik dat nooit
zeggen. De subordinatie moet gehandhaafd
worden."
honderd guinjes moet verzoend worden. Laden,
lessenaars, zakken, alles wat hem toebehoord
had, wordt door Bucket geëxamineerd. Eenige
uren later zullen hij en de Romein alleen te
zamen zijn en hunne voorvingers vergelijken.
Het is waarschijnlijk, dat deze bezigheden on-
vereenigbaar zijn met het genot van het huise-
lijk leven, maar zeker is het, dat Bucket niet
naar huis gaat. Hoewel hij over het algemeen
het gezelschap zijner vrouw op hoogen prijs
stelt — die een natuurlijken aanleg voor de
geheime politie heeft, welke, door oefening in
dat vak ontwikkeld, groote dingen had kunnen
doen, maar haar thans niet verder heeft ge-
bracht dan tot op zekere hoogte als liefhebster
— houdt hij zich thans van haar opbeurenden
invloed verwijderd. Jufvrouw Bucket heeft nie-
mand anders tot gezelschap en gesprek, dan
hare inwoonster, gelukkig eene zeer gezellige
dame, in wie zij veel belang stelt.
Eene menigte menschen verzamelt zich in
Lincoln\'s Inn Fields op den dag der be-
grafenis. Sir Leicester Dedlock woont die plech-
tigheid in eigen persoon bij; strikt gesproken
zijn er nog maar drie andere menschelijke vol-
gers, namelijk, Lord Doodle, William BulTy
en de flauwe neef, (die er bij genomen is om
het viertal vol te maken): maar de stoet van
ontroostbare koetsen is ontzaglijk. De Pairschap
zendt meer vierwielige droefheid dan men ooit
in die buurt heeft gezien. Zoo talrijk zijn de
wapens op koetsportieren, dat men had kun-
nen denken, dat de raad van adel met één
slag vader en moeder had verloren. De hertog
van Foodle zendt een prachtig gebouw van stof
en asch, met zilveren naaf bussen, patent-assen
en al de laatste verbeteringen, benevens drie
bedroefde wormpjes, van zes voet lengte, die
zich in een tros van weemoed achterop vast-
houden. Al de staatsiekoetsiers van Londen
schijnen in rouw gedompeld; en indien die
oude doode man met zijn vaal zwart pak thans
niet alle liefhebberij voor fraaie paarden heeft
verloren (hetgeen men voor onmogelijk moet
houden) moet hij zich vandaag zeer gestreeld
gevoelen.
Zeer stil tusschen de aansprekers en de equipa-
ges en de kuiten van zoovele beenen, allen in
rouw gedompeld, zit Bucket verborgen in een
der ontroostbare koetsen, en overziet de volks-
menigte op zijn gemak door de opgehaalde luik-
jes. Hij heeft scherpe oogen voor wat er in
zulk een gedrang te zien is — maar waarvoor
niet? — en nu aan den eenen dan aan den
anderen kant uitkijkende, nu naar de daken
der huizen, nu over de hoofden heen, laat hij
zich niets ontsnappen.
"En z\'y\'t gij daar, mijne deelgenoote, in Hef
en leed en in nog wat ?" zegt Bucket bij zich
zelven, en spreekt aldus jufvrouw Bucket aan,
die door zijne gunst op de stoep van het huis
LUI.
HET SPOOR.
Onder de bestaande omstandigheden gaan
Bucket en zijn voorvinger dikwijls met elkan-
der te rade. Wanneer Bucket eene zaak van
gewicht aan den gang heeft, schijnt zijn voor-
vinger tot de waardigheid van een helpenden
Demon te rijzen. Hij steekt hem in zijn oor en
de vinger duistert hem berichten in; hij legt
hem op zijne lippen en de vinger beveelt hem
geheimhouding; hij wrijft hem over zijn neus, en
hij verscherpt zijn reuk; hij heft hem dreigend
voor den schuldige op. en de toovermacht van
dien vinger dwingt eene bekentenis af. Wan-
neer Bucket en die vinger veel met elkander
te rade gaan, voorspellen de wichelaars van den
geheimen Tempel altijd, dat men eerlang van
de wrekende gerechtigheid zal hooren.
Anders een welwillend waarnemer van het
menschel\'yk leven en bedrijf, een zachtzinnig
wijsgeer, die de dwaasheden des menschdoms
niet te streng wil beoordeelen, bezoekt Bucket
eene menigte van huizen, en wandelt eene ein-
delooze reeks van straten door, eenigszins alsof
hij zich verveelde en het hein aan doel en bezig-
heid ontbrak. Hij is zeer vriendelijk voor zijne
rnedemenschen en wil met de meesten van hen
drinken. Hij is mild met zijn geld, innemend
van manieren, argeloos in zijn gesprek — maar
onder dien vreedzamen stroom van zijn leven
loopt een tegenstroom, waarvan zijn voorvin-
ger het geheim weet.
Tijd en plaats kunnen Bucket niet binden.
Gelijk de mensch in liet afgetrokkene is hij van-
daag hier en morgen verdwenen — maar, zeer
ongelijk aan dien mensch is hij morgen wederom
hier. Van avond staat hij als toevallig te kijken
naar de ijzeren dompers boven de deur van Sir
Leicester\'s huis in de stad; en morgenochtend
wandelt hij op het plat van Kastanje-Hof, waar
vroeger die oude man wandelde, wiens schim met
-ocr page 367-
MIJNHEER BUCKET HOUDT DE WACHT.                                     355
Ongelukkig snuift Aiercurius niet.
"Zoudt ge mij dan toch geen snuifje kun-
nen bezorgen?" zegt Bucket. "Als het u be-
lieft. liet komt er niet op aan welke snuif;
ik zie niet bijzonder op de soort. Gij zult mij
pleizier doen."
Nadat hij op zijn gemak een snuifje heeft
genomen uit eene doos, daartoe van den een
of ander beneden geleend, en de snuif met veel
vertooning van aandacht, eerst met den eenen
en dan met den anderen kant van den neus,
heeft geproefd, zegt Bucket zeer ernstig, dat
het de echte soort is, en gaat met den brief
in de hand heen.
Hoewel hij nu, terwijl hij naar boven stapt
en de kleine bibliotheek, achter de groote, op-
zoekt, het gezicht zet van iemand, ciie gewoon
is dagelijks eenige dozijnen brieven te ontvan-
gen, is het toch de waarheid, dat hij nooit in
zijn leven drukke briefwisseling heeft gehou-
den. Hij is geen vlug schrijver, want hij vat
de pen bijna eveneens als den staf, dien hij al-
tijd in zijn zak heeft, en hij moedigt nooit iemand
aan om hem te schrijven, daar hij dit voor
eene veel te lompe manier houdt om tcedere
zaken te behandelen. Verder ziet hij dikwijls
bezwarende brieven als bewijzen aanvoelen,
hetgeen hem aanleiding geeft om te bedenken,
dat het schrijven daarvan eene domheid was.
Om deze redenen heeft hij, hetzij als afzen-
der of ontvanger, zeer weinig met brievenuit-
staan. En tocli heeft hij er nu binnen de laatste
vier en twintig uren een half dozijn ontvan-
gen.
"En deze," zegt Bucket, terwijl hij den brief
op de tafel uitspreidt, "is van dezelfde hand
en bestaat uit dezelfde twee voorden."
Welke twee woorden ?
Hij gaat naar de deur , draait den sleutel in
het slot om, opent zijne portefeuille (voor velen
een boek des noodlots,) legt een anderen brief
er naast, en leest in beiden , met groote letters
geschreven: "LADY dedlock."
"Ja, ja," zegt Bucket. "Maar ik had ook
zonder deze naamlooze inlichtingen het geld wel
kunnen verdienen."
Nadat hij de brieven in zijn boek des nood-
lots heeft geborgen, opent hij de deur weder,
juist bijtijds om zijn middagmaal in te laten,
dat hem op een weibeladen bak wordt gebracht,
met eene llesch sherry er bij. In vriendschap-
pelijke kringen, waar hij zich geen bedwang
behoeft aan te doen, merkt Bucket dikwijls
aan, dat een mondje vol ouden sherry hem
beter smaakt dan iets anders, dat men hem
kan voorzetten. Hij vult dus zijn glas, smakt
met de lippen nadat hij het geledigd heeft en
zet zich aan zijn maaltijd, toen hem eendenk-
beeld invalt.
Bucket opent zachtjes de deur van het aan-
grenzende vertrek en kijkt binnen. De biblio-
des overledenen siaai. "Ja, ja, daar zij t gij I En
ga ziet er heel goed uit, jufvrouw Bucket."
De stoet is nog niet op weg, maar wacht
nog tot de oorzaak van al die beweging naar
buiten is gedragen. Bucket, in de voorste adel-
hjke koets, gebruikt zijne twee voorvingers om
het luikje eene haarbreedte open te houden
terwijl hij uitkijkt.
Het bewijst veel voor zijne liefde en trouw
als echtgenoot, dat hij zich nog inet jufvrouw
Bucket bezig houdt. "Zijt gij daar, mijne help-
ster?" prevelt hij. "En onze inwoonster bij u.
Ik let wel op u, jufvrouw Bucket. Ik hoop,
dat het goed staat met uwe gezondheid, lieve."
Verder spreekt Bucket geen woord, maar blijft
met zeer opmerkzame oogen zitten, tot de ge-
kiste bewaarder van adellijke geheimen naar
beneden wordt gedragen. — Waar zijn nu al
die geheimen? Bewaart hij ze nog.\' Zijn zij met
hem medegevlogen op die onverwachte reis? —
en tot de stoet in beweging geraakt en Bucket
andere voorwerpen voor de oogen krijgt. Daar-
na zet hij zich op zijn gemak om een eindje
te rijden, en let op de uitmonstering der rij-
tuigen, voor het geval, dat die kennis hem
soms mocht te pas komen.
Een aanmerkelijk contrast tusschen mijnheer
Tulkinghorn, in zijne donkere koets opgeslo-
ten, en Bucket in de zijne. Tusschen de on-
beduidende roode vlek van die kleine wond,
welke den een in dien vasten slaap heeft gedom-
peld, waarin hij zoo zwaar over de straatsteenen
schokt, en het smalle bloedspoor, dat den ander
zoo wakker houdt! Maar dit gaat beide nu niet
aan; geen van beiden denken zij daarom.
Bucket rijdt op zijn gemak met den stoet
mede en stapt stil uit de koets, wanneer de
gelegenheid, die hij te voren berekend heeft,
zich daartoe aanbiedt. Hij begeeft zich naar
de woning van Sir Leicester Dedlock, waar hij
tegenwoordig zoo goed als thuis is, waar hij
op alle uren naar believen komt en heengaat, waar
hij altijd welkom is, waar men veel werk van hem
maakt, waar hij al de bedienden kent en met
een glans van geheimzinnige grootheid rond-
wandelt.
Hij behoeft niet te schellen of aan te klop-
pen. Hij heeft zich een sleutel laten verschafTen
en kan naar welgevallen binnengaan. Terwijl
hij het voorhuis doorgaat, bericht hein Mercu-
rius: "Hier is nog een brief voor u, mijnheer
Bucket, met de post gekomen," en geeft hem
dien over. — "Zoo, nog een brief?" zegt Bucket.
Indien Mercurius misschien eene stille nieuws-
gierigheid naar Bucket\'s brieven mocht koes-
teren, is deze de man niet om die nieuwsgie-
righeid te bevredigen. Bucket ziet hem aan alsof
zijn gezicht een verschiet was van eenige mij-
len lengte, en hij dat op zijn gemak beschouwde.
•\'Hebt ge toevallig ook eene snuifdoos bij u?"
zegt Bucket.
-ocr page 368-
356                                                        HET VEELATEN HUIS.
theek is ledig, en het vuur is bijna uitgebrand.
Nadat Bucket\'s oog als eene uitgelatene duif
in dé kamer heeft rondgelladderd , strijkt het
op eene tafel neer, waarop de aangekomene
brieven gewoonlijk worden neergelegd. Verschei-
dene brieven voor Sir Leicester liggen daarop.
Bucket nadert en bezichtigt de adressen. \'\'Neen,"
zegt hij, "er is er geen van die hand. Ik ben
de éenige, aan wien men schrijft. Ik kan er
Sir Leicester morgen van spreken."
Hij gaat weder zitten, houdt een smakelij-
ken maaltijd, en nadat hij een kort dutje heeft
gedaan, wordt hij naar het salon geroepen.
Sir Leicester heeft hem daar reeds eonige avon-
den bij zich laten komen, om te vragen of hij
iets te berichten heeft. De flauwe neef (zeer
afgemat van de begrafenis) én Volumnia zit-
ten daar insgelijks.
Bucket maakt drie duidelijk verschillende bui-
gingen voor deze drie personen. Eene buiging
van hulde voor Sir Leicester, eene buiging van
galanterie voor Volumnia, en eene buiging van
herkenning voor den flauwen neef, tot wien
deze buiging op eene luchtige manier zegt:
"(üj houdt wel eens van een pleiziertje, en wij
kennen elkander." Na deze drie proefjes van
zijn tact wrijft Bucket in zijne handen.
"Hebt ge mij iets nieuws mede te doelen,
officier?" zegt Sir Leicester. "Verlangt ge mij
ook afzonderlijk te spreken?" — "Neen — van
avond niet, Sir Leicester Dedlock, baronet." —
"Omdat mijn tijd," vervolgt Sir Leicester, "ge-
heel ter uwer beschikking staat, als ik daar-
mede iets kan toebrengen om de geschondene
majesteit der wet te handhaven."
Bucket knikt eens en werpt een blik naar
Volumnia, met haar rouge en haar parelsnoer,
als wilde hij met allen eerbied zeggen: "Ik
verzeker u, dat gij eene bevallige dame zijt.
Ik heb er honderden gezien, die er op uwe
jaren zoo goed niet uitzagen."
De schoone Volumnia, misschien niet geheel
onbewust van den invloed harer bekoorlijkheden,
staakt hare taak om driehoekige briefjes te
schrijven, en verschikt peinzend haar parelsnoer,
Bucket taxeert bij zich zelven de waarde van
dat sieraad en acht het niet onwaarschijnlijk,
dat zij verzen schrijft.
"Indien ik u nog niet," vervolgt Sir Leices-
ter, "op de nadrukkclijkste manier bezworen
heb, oflicier, om in dit gruwelijke geval al uwe
bekwaamheid in te spannen, wensch ik bijzon-
der deze gelegenheid waar te nemen, om dat
mogelijke verzuim te hei-stellen. Ontzie «reene
onkosten. Ik bon bereid om die allen te dragen,
(üj kunt er voor de zaak, die gij ondernomen
hebt, geen maken, die ik een oogenblik aar-
zelen zal te vergoeden."
Itucket maakt wederom de Sir Leicester toe-
komende buiging, als eene erkentenis van zijne
mildheid.
"Mijn gemoed," vervolgt Sir Leicester, met
oprechte warmte, "is, gelijk gij wel denken
kunt, na die duivelachtige gebeurtenis nog niet
weder in de gewone stemming gekomen, en
van avond is het vooral vol verontwaardiging,
nadat ik de smart heb gehad om het stoffelijk
overschot van een getrouw en ijverig dienaar
grafwaarts te geleiden."
Sir Leicester\'s stem beeft en er staan tranen
in zijne oogen; de beste aandoeningen, waar-
voor zijn gemoed vatbaar is, zijn opgewekt.
"Ik verklaar," zegt hij, "ik vorklaar plech-
tig, dat het mij, zoolang deze misdaad niet
ontdekt en volgens recht en wet gestraft is,
bijna te moede is, alsof er eene vlek op mijn
eigen naam was geworpen. Een man, die een
groot gedeelte van zijn leven, die zelfs den
laatsten dag van dat leven aan mij heeft toe-
gewijd, een man, die gedurig aan mijne tafel
heeft gezeten en onder mijn dak geslapen, gaat
van mijn huis naar het zijne en wordt binnon
een uur na dat hij mijn huis heeft verlaten
neergeveld. Ik weet niet, of hij niet misschien
van mijn huis af gevolgd is, in mijn huis be-
spied is, of hij zelfs niet door zijne betrekking
tot mijn huis het eerst de aandacht heeft ge-
trokken — waaruit men misschien heeft kun-
nen opmaken, dat hij rijker en over liet geheel
een persoon van meer belang was, dan zijn
eigen bescheiden gedrag zou hebben aangeduid.
Indien ik met mijne middelen, mijn invloed
en mijne positie niet al de aanleggers van zulk
eene misdaad aan het licht kan brengen. schiet
ik te kort in het betoon mijner achting voor
de nagedachtenis van dien man, en mijner
trouw voor iemand, die mij altijd getrouw is
geweest."
Terwijl hij met aandoening en ernst deze
betuiging allegt, en in de kamer rondziet alsof
hij eene talrijke vergadering aansprak, ziet
Bucket hem aan met een opmerkzamen ernst,
waarin men, als deze gedachte niet al te ver-
metel was, een zweem van medelijden zou kun-
nen vinden.
"De plechtigheid van boden," vervolgt Sir
Leicester, "een treffend bewijs van do achting,
waarin mijn overleden vriend" (hij legt een
nadruk op dat woord, want de dood wisclit
alle ondeischeid van rang uit) "bij de bloem
des lands hoeft gestaan, heeft, zeg ik, den
schok vernieuwd en verzwaard, dien deze gru-
welijke en vermetele misdaad mij had toege-
bracht. Al ware het mijn broeder, die haar
bedreven had, ik zou hem niet sparen."
Bucket ziet zeer ernstig. Volumnia merkt van
den overledene aan, dat hij een heel lief en
vertrouwd man was.
"(Jij moet wel gevoelen, dat gij hom mist,
jufvrouw," zegt Bucket troostend. "Hij kan niet
anders dan gemist worden, dat is zeker."
Tot antwoord geeft Volumnia Bucket te ver-
-ocr page 369-
MIJNHEER IiUCKET TEN HUIZE VAN SIR LEWESTER.                      X,7
voorbeeld met den oflicier zulke vragen te doen.
Hij kan best over zijne eigene verantwoording
oordeelen; hij handelt op zijne eigene verant-
woording. En het past ons niet, die de wetten
helpen maken, diegenen te belemmeren of te
hinderen, die ze ten uitvoer leggen — of\' (Sir
Leicester zegt dit met zekere barschheid, want
Voluninia wilde er op invallen eer hij zijn vol-
zin welluidend ten einde had gebracht) "hare
geschondene majesteit handhaven."
Volumnia verklaart met alle nederigheid , dat
zij niet alleen (gelijk de ijlhoofdige jeugd harer
sekse in het algemeen) hare nieuwsgierigheid
tot verontschuldiging kan aanvoeren, maar dat
zij zich waarlijk doodtreurt over het verliesvan
den lieven man, wien zij allen bejammeren.
"Zeer wel, Volumnia," antwoordt Sir Lei-
cester. "Dan kunt gij niet te voorzichtig zijn."
Bucket neemt de nu volgende pauze waar,
om zich weder te laten hooren.
"Sir Leicester Dedlock, baronet, ik heb er
niet togen om deze dame te zeggen, met uw
verlof en onder ons, dat ik meen haast volle-
dige bewijzen in handen te zullen hebben. De
zaak is heel mooi geloopen, en het weinige.
dat ei\' nog aan de bewijzen ontbreekt, hoop ik
binnen eenige uren in handen te krijgen.\'\' —
"Het doet mij waarlijk veel genoegen dit te hoo-
ren," zegt Sir Leicester, "en liet strekt u tot groote
eer."— "Sir Leicester Dedlock, baronet," ant-
woordt Bucket, bijzonder ernstig, "ik hoop, dat
het te gelijk mij tot eer zal strekken en ieder-
een reden tot tevredenheid geven. Als ik zeg,
dat de zaak heel mooi is geloopen, jufvrouw,
ziet ge wel," vervolgt hij, met een ernstigen
blik naar Sir Leicester, "meen ik dat, op mijne
manier beschouwd. Op andere manieren be-
schouwd, hebben zulke zaken altijd meer of
minder iets leelijks en onaangenaams. Vreemde
dingen in familiën komen wij somtijds te weten .
jufvrouw; dingen, waarover gij waarlijk versteld
zoudt staan."
Voluninia, met haar kinderlijk onnoozel gil-
letje, denkt dit ook wel.
"Ja, en zelfs in fatsoenlijke familiën, in aan-
zienlijke familiën, in groote familiën," zegt
Bucket, wederom met een ernstigen blik ter
zijde naai\' Sir Leicester. "Ik heb vroeger wel
meer de eer gehad van in aanzienlijke familiën
gebruikt te worden, en gij kunt u niet ver-
beelden — ik durf wel zoover gaan van te zeg-
gen, dat zelfs gij u niet verbeelden kunt, mijn-
heer," daarmede richt hij zich tot den dauwen
neef, "wat er al in omgaat."
De neef, die zich op de sofa ligt te vervelen,
zegt geeuwende: "Wel te denken."
Sir Leicester, het nu tijd achtende om den
officier weg te zenden, komt hier plechtstatig
tusschenbeide met de woorden: "Zeer wel. Ik
dank u !" en wuift te gelijk met do hand , waar-
mede hij niet alleen aanduidt, dat het gesprek
staan, dat haar gevoelig hart vast voornemens
is om het nooit, zoolang zij leeft, te boven te
komen ; dat hare zenuwen voor altijd een schok
hebben gekregen, en tl at zij geene de minste
verwachting heeft van ooit weder te kunnen
glimlachen. Intusschen vouwt zij een driehoekig
briefje aan dien geduchten ouden generaal te
Bath, waarin zij haar treurigèn toestand be-
schrijft.
"liet moet eene teergevoelige vrouw een schok
geven," zegt Bucket medelijdend; "maar het
zal wel slijten."
Voluninia wenscht vooral te weten hoever
men al gevorderd is; of men nu dien ijselijkon
oud-soldaat zal condamneeren, of hoe dat heeten
mag? of hij ook medeplichtigen heeft gehad,
of zooals de wet dat uitdrukt? en doet nog
een aantal even onnoozele vragen.
"Wel, ziet ge, jufvrouw," antwoordt Boeket,
terwijl hij zijn vinger in overredende beweging
brengt — en zoo groot is zijne aangeborene
galanterie, dat hij haast "liefje" had gezegd,
"het is niet gemakkelijk die vragen zoo op het
oogenblik te beantwoorden. Ik heb mij morgen,
middag en avond met die zaak bezig gehouden,
SirLeicesterDetllock, baronet;" Bucket meent do-
zen ook in het gesprek te moeten betrekken, als
eene hulde aan zijn rang. "Zonder een paar
glazen sherry, geloof ik niet, dat ik mijn
geest zoo had kunnen inspannen, als ik nu ge-
daan heb. Ik zou uwe vragen wel kunnen be-
antwoorden, jufvrouw; maar mijn plicht ver-
biedt mij dat. Sir Leicester Dedlock, baronet,
zal zeer spoedig bekend gemaakt worden met
al wat er is opgespoord. En ik hoop," hier ziet
Itueket wederom ernstig, "dat hij het naar zijn
genoegen zal vinden."
De flauwe neef hoopt, dat er maar iemand
zal gehangen worden — tot een voorbeeld. Hij
denkt, dat het tegenwoordig meer moeite in-
heeft om iemand te doen hangen, dan om
iemand een post van tien duizend pond \'s jaais
te bezorgen. Maar er moet toch een voorbeeld
gesteld worden — "beter een verkeerden op te
hangen dan in het geheel niemand."
"Gij kent de wereld, mijnheer," zegt Bucket,
met een blik, die dit gezegde tot een coinpli-
ment maakt, "en gij kunt bevestigen wat ik
deze dame gezegd heb. II behoef ik niet te
zeggen, dat ik terstond aan het werk ben ge-
gaan. Gij verstaat, wat men niet verwachten
kan, dat eene dame verstaan zal. Vooral iemand
van uw hoogen stand in de maatschappij, mc-
jufvrouw," zegt Bucket, rood wordende van
schrik, dat hij wederom haast "liefje" had ge-
zegd. — "De oflicier, Voluninia," merkt Sir
Leicester aan, "is getrouw aan zijn plicht en
heeft volkomen gelijk." — "Zeer vereerd met
uwe goedkeuring, Sir Leicester Dedlock, baro-
net," prevelt Bucket. — "Inderdaad, Voluninia,"
vervolgt Sir Leicester, "gij geeft geen goed
-ocr page 370-
:3.\\S                                                        HET VERLATEN HUIS.
is afgeloopen, maar dat voorname familiën, als
zij tot gemeenheden vervallen, <le gevolgen maar
moeten ondervinden. "Gij zult niet verbeten,
officier," voegt hij er goedgunstig bij, "dat ik
tot uwe beschikking ben, wanneer het u maar
belieft."
Bucket (nog ernstig) vraagt of hij morgenoch-
tend gelegen zou komen, ingeval hij dan zoo-
ver mocht gevorderd zijn als hij verwacht. Sir
Leicester antwoordt: "Het is mij eveneens wan-
neer." Bucket maakt zijne drie buigingen en
wil heengaan, wanneer hein een vergeten punt
te binnen schiet.
"Mag ik vragen, apropos," zegt hij zacht,
terwijl hij voorzichtig terugkomt, "wie dat plak-
kaat van de uitgeloofde belooning op de trap
heeft laten ophangen?" — "Ik heb last gegeven
om het daar op te hangen," antwoordt SirLei-
cester. — "Zou het ook te vrijpostig wezen, Sir
Leicester Dedlock, baronet, als ik vroeg waar-
om?" — "Volstrekt niet. Ik koos de trap als eene
in het oog vallende plek in het huis. Ik be-
grijp, dat het al mijne bedienden niet te veel
onder de oogen kan komen. Ik wensch hun een
diep besef in te boezemen van het gruwelijke
der misdaad, van mijn bepaald voornemen om die
te doen straffen, en de zekerheid, waarmede
de straf den schuldige zal achterhalen. Even-
wel, officier, als gij, met uw beter doorzicht
in do zaak. er iets tegen hebt. . ."
Bucket heeft er nu niets meer tegen; daar
hot plakkaat eens is opgehangen, is het beter,
dat het niet wordt afgenomen. Na zijne drie
buigingen herhaald te hebben, verwijdert hij
zich, en sluit de deur op het oogenblik, dat
Volumnia haai\' gilletje geeft, als inleiding tot
de aanmerking, dat hij een charmant man is
en iemand zoo akelig kan maken alsof hij het
kamertje van Blauwbaard was.
Met zijne neiging tot gezelligheid en zijne
geschiktheid om met alle standen om te gaan,
staat Bucket weldra voor het vuur in het voor-
huis— dat op dezen vroegen winteravond hei-
der brandt — en bewondert Mercurius.
"Gij moet wel zes voet en twee duim halen?"
zegt hij. — "Drie," zegt Mercurius. — "Zooveel?
Maar gij zijt ook breed in proportie en schijnt
dus zoo lang niet. Gij behoeft ook geene valsche
kuiten te dragen. Zijt ge wel ooit model geweest?"
Bucket vraagt dit, terwijl hij Mercurius met
den onderzoekenden blik van een kunstenaar
beschouwt.
Neen, Mercurius is nooit model geweest.
"Dat is jamnier," zegt Bucket, "en een vriend
van mij, een beeldhouwer, die nog wel eens
lid van de Koninklijke Academie zal worden,
zou u gaarne eene goede vereering geven om
u te mogen afteekenen tot model voor een mar-
meren beeld. Mylady is uit, niet waar?" —"Naar
een diner." — "Zij gaat haast alle dag uit, niet
waar?" — "Ja." — "Niet te verwonderen!" zegt
Bucket. "Zulk eene dame, zoo schoon en zoo
elegant, is op een diner zoo goed als een ver-
sche citroen, een sieraad overal waar zij
komt. Is uw vader in hetzelfde vak geweest
als gij ?"
Ontkennend antwoord.
"De mijne wel," zegt Bucket. "Mijn vader
was eerst page, toen lakei, toen bottelier,
toen hofmeester, toen kastelein. Hij was in zijn
leven algemeen geacht en werd bij zijn dood
algemeen betreurd. Met zijn laatsten adem zeide
hij nog, dat hij er eene eer in stelde, dat hij
gediend had. Ik heb een broeder in dienst —
en een schoonbiocdor. Heeft mylady een goed
humeur?" — "Zoo goed als gij wel denken kunt,"
antwoordt Mercurius. — "Zoo," zegt Bucket.
"Een beetje verwend? een beetje grillig? Och,
wat kan men anders verwachten als zij zoo mooi
zijn? En wij houden toch des te meer van haar,
niet waar?"
Mercurius, met de handen in de zakken zijner
korte broek, rekt met den glimlach van een
galant man zijne welgeëvenredigde zijden beenen
uit, en kan dit niet ontkennen. Daarop komt
er eene koets aanrijden en wordt er geweldig
aan de schel getrokken. "Spreek van engelen!"
zogt Bucket. "Daar is zij!"
De deur wordt wijd opengezet en zij gaat
het voorhuis door. Nog zeer bleek, is zij in den
lichten rouw gekleed en draagt twee fraaie arm-
banden. Of de fraaiheid dier armbanden, of de
fraaiheid harer armen, trekt bijzonder de aan-
daeht van Bucket. Hij tuurt er met zekere gre-
tigheid naar, en rinkelt met iets in zijn zak
— kopergeld misschien.
Hem op eenigen afstand opmerkende, richt
zij een vragenden blik tot den anderen Mercu-
rius, die haai- thuis gebracht heeft.
"Mijnheer Bucket, mylady."
Bucket buigt en komt voorwaarts, nadat hij
zijn inspireerenden voorvinger even voorbij zijn
mond heeft laten gaan.
"Wacht gij daar om Sir Leicester te spre-
ken?" — "Neen, mylady, ik heb hem al ge-
sproken." — "Hebt ge mij iets te zeggen?" —
"Op het oogenblik niet, mylady." —"Hebt gij
iets nieuws ontdekt?" — "Eenige kleinigheden,
mylady."
Deze woorden worden slechts in het voorbij-
gaan gewisseld. Zij blijft bijna niet stilstaan,
en zweeft nu alleen de trap op. Bucket, die
onderaan staat, kijkt haar na, terwijl zij de
treden beklimt, welke die oude man afkwam
om naar zijn dood te gaan; voorbij moordda-
dige beeldgroepen, welker nagebootste wape-
nen hunne schaduw op den muur werpen; voor-
bij het gedrukte plakkaat, dat zij in het voor-
bijgaan even aanziet, en zoo verdwijnt.
"Zij is waarlijk eene mooie vrouw," zegt
Bucket, naar Mercurius terugkomende. "Maar
zij ziet er toch niet gezond uit."
-ocr page 371-
MIJNHEER BÜCKET DOET ZIJN PLICHT.                                 350
Zij is ook niet heel gezond, onderricht Mer-
curius hem. Zij lijdt veel aan hoofdpijn.
Waarlijk? Dat is jammer. Veel wandelen, zou
Bucket daarvoor aanraden.
"Wel, zij wandelt ook veel," antwoordt Mer-
curius. \'•Somtijds twee uren lang, als zij erge
hoofdpijn heeft. Zelfs laat in den avond." — "Zijt
ge stellig zeker, dat ge zes voet en drie duim
haalt?" zegt Bucket. "Neem mij niet kwalijk,
dat ik u een oogenblik in de rede val."
Daar is geen twijfel aan.
"Gij zijt zoo goed geproportioneerd, dat ik
het niet zou gedacht hebben. Maar de soldaten
van de lijfgarde, al houdt men ze voor heel
knappe lui, zijn zoo schraal en smal. — Wan-
delt zij ook \'s avonds laat? In den maneschijn
zeker?"
O ja. Als de maan schijnt, namelijk. Dat spreekt
van zelf. Wel zeker, dat spreekt van zelf. Beide
zijn even beleefd en spraakzaam.
"Gij zult zelf niet veel wandelen, denk ik?"
zegt Bucket. "Niet veel tijd daarvoor, zou ik
meenen ?"
En bovendien houdt Mercurius er niet van.
Hij rijdt liever.
"O ja, dat maakt een verschil," zegt Bucket.
"Nu ik mij bedenk, vervolgt hij, terwijl hij zijne
handen warmt en genoeglijk in de vlam kijkt,
"zij was juist op den avond toen dat gebeurde
aan het wandelen." — "Ja, dat is ook zoo. Ik
heb toen zelf den tuin aan den overkant voor
haar opengedaan." — "En haar daar gelaten.
Ja, dat weet ik. Ik heb het gezien." — "Hebt
gij dat gezien?" zegt Mercurius. — "Zoo in de
gauwigheid," antwoordt Bucket, "want ik ging
toen eene tante bezoeken, die te Chelsea
woont— twee deuren van de oude bollenbak-
kerij — de oude jufvrouw is al negentig jaar,
ongetrouwd, en zit er warmpjes in. Zoo kwam
ik toen juist voorbij. Laat eens zien, hoe laat
kan het geweest zijn ? Het was nog geen tien." —
"Half tien." — "Gij hebt gelijk. Dat was het
ook. En als ik mij niet bedrieg was mylady in
een wijden zwarten mantel gemoffeld, met bree-
de franje er aan ?" — "Ja wel. Dat hebt ge wel
gezien."
Bucket moet nu naar boven, om iets, dat hij
onder handen heeft, af te doen; maar eerst
moet hij Mercurius de hand geven uit erkente-
lijkheid voor zijn aangenaam onderhoud, en zou
hij — dit is al wat hij vraagt — zou hij, als
hij een half uurtje tijd heeft, dat wel aan dien
beeldhouwer willen geven? Hij moest er eens
over denken. Het zou tot wederzijdsch voor-
deel strekken.
LIV.
DE MIJN SPRINGT.
Door den slaap verkwikt, staat Bucket des
morgens vroeg op en maakt zich gereed voor
een drukken dag. Na zich met hulp van een
schoon overhemd en een haarborstel wat te
hebben opgeknapt — met welk laatste instru-
ment hij, bij plechtige gelegenheden , de schrale
lokken, die hem na een leven van strenge stu-
die zijn overgebleven, gladstrijkt — zet hij zich,
om naderhand met meer kracht aan het werk
te kunnen gaan, aan een ontbijt van een paar
lamskarbonaden, met brood, eieren en thee
in evenredigheid. Na deze hartsterking gebruikt
en zijn wijzen voorvinger geraadpleegd te heb-
ben, draagt hij Mercurius in vertrouwen den
last op, "om eens stilletjes aan Sir Leicester,
baronet, te gaan zeggen, dat als hij voor mij
klaar is, ik ook voor hem klaar ben." Op het
ontvangen eener goedgunstige boodschap, dat
Sir Leicester zich zal haasten met kleeden, en
over tien minuten bij mijnheer Bucket in de
bibliotheek komen, begeeft Bucket zich naar
dat vertrek, en blijft, met den vinger tegen
de kin, voor het vuur in de vlammende kolen
staan turen.
Bucket is nadenkend, gelijk iemand, die een
gewichtig werk te doen heeft, wel wezen mag,
maar bedaard, gerust en zeker van zijne zaak.
Naar de uitdrukking van zijn gezicht zou hij
een vermaard whistspeler kunnen zijn, die om
eene hooge som speelde en het spel in de hand
had, maar wiens reputatie er van afhing, dat
hij zijne kaarten, tot de laatste toe, op eene
meesterlijke wijs uitspeelde. Bucket wordt in
het minste niet verlegen of onrustig, wanneer
Sir Leicester zich vertoont, maar houdt dien
heer, terwijl hij langzaam naar zijn leuning-
stoel gaat, in het oog, met dien oplettenden
ernst van gisteren, waarin men toen, als de
gedachte niet al te vermetel was, een zweem
van medelijden had kunnen vinden.
"Het spijt mij, dat ik u heb laten wachten,
officier, maar ik ben van morgen wat later dan
gewoonlijk opgestaan. Ik ben niet wel. De aan-
doening en verontwaardiging, die ik in de
laatste dagen niet heb kunnen smoren, zijn
mij te sterk geweest. Ik ben onderhevig aan
— de jicht;" tegen iemand anders zou hij dit
niet zoo ronduit gezegd hebben, maar hij ziet
duidelijk, dat Bucket alles wel weet, "en de
laatste omstandigheden hebben mij eene nieuwe
vlaag berokkend."
Terwijl hij zich met eenige moeite en een
pijnlijk gezicht neerzet, komt Bucket wat nader,
en blijft staan met een van zijne groote han-
den op de tafel.
"Ik weet niet, officier," hervat Sir Leicester,
naar hem opziende, "of gij verlangt, dat wij
-ocr page 372-
3H0                                                        HET VERLATEN HUIS.
alleen zullen zijn; maar dat zal wezen gelijk
liet u belieft. Zoo ja, het is mij ook wel. Zoo
niet, dan zou het Miss Dedlock interesseeren..."
— "Ik moet zeggen, Sir Leicester Dedlock,
baronet," antwoordt Bucket, en houdt zijn hoofd
overredend op zijde, terwijl zijn voorvinger als
eene oorbel aan zijn eene oor hangt, "wij kun-
nen voor dezen keer niet beter dan geheel al-
leen zijn. Gij zult terstond zelf begrijpen, dat
wij niet beter dan geheel alleen kunnen zijn.
Onder alle omstandigheden kan eene dame,
en vooral eene dame van zulk een hoogen rang
als Miss Dedlock, mij niet anders dan aange-
naam zijn; maar mij zelven er buiten gelaten,
moet ik de vrijheid nemen van u te verzeke-
ren, dat wij niet beter dan geheel alleen kun-
zijn." — "Dat is genoeg." — "Ik was zelfs op
het punt, Sir Leicester Dedlock, baronet,"
hervat Bucket, "om u verlof te vragen om de
deur op het slot te draaien." — "Zeer gaarne."
Bucket neemt zeer zacht en behendig de
door hem gemelde voorzorg, en laat zich zelfs,
alleen uit gewoonte, even op ééne knie zinken,
om den sleutel zoodanig in het slot te laten
zitten, dat niemand van buiten door het sleu-
telgat kan kijken.
"Sir Leicester Dedlock, baronet, ik heb u gis-
teravond gezegd, dat er nog naar zeer wei-
nig aan mijne bewijzen ontbrak. Ik ben nu zoo-
veel verder gekomen en heb volledige bewij-
zen in handen." — "Tegen dien soldaat?" —
"Neen, Sir Leicester Dedlock, baronet, niet
tegen dien soldaat."
Sir Leicester ziet hem verbaasd aan en zegt:
"Maar de man is toch in hechtenis?"
Bucket antwoordt, na eene korte poos van
stilte: "Het was eene vrouw,"
"Goede Hemel!" roept Sir Leicester uit en
laat zich achterover in zijn stoel zakken. — "Nu,
Sir Leicester Dedlock, baronet," begint Bucket,
eenigszins voorovergebogen voor hem staande,
met de eene hand uitgespreid op de tafel, en
den voorvinger der andere in druk gebruik, "is
het mijn plicht u voor te bereiden op een sa-
menloop van omstandigheden, die u misschien,
of ik mag wel zeggen, die u zeker een schok
zullen geven. Maar, Sir Leicester Dedlock, ba-
ronet, gij zijt een edelman; en ik weet wat
een edelman is en waartoe een edelman in staat
is. Een edelman kan een schok, als het niet
andeis is, moedig en standvastig diagen. Een
edelman kan zich voornemen om voor een slag,
hoe zwaar hij bijna ook wezen mag, pal te blijven
staan. Neem u zelven maar tot voorbeeld, Sir
Leicester Dedlock, baronet. Als u een slag treft
denkt j^tj natuurlijk aan uwe familie, Gij vraagt
u zelven, hoe zouden al uwe voorvaderen, tot
aan Julius Cesar toe — om nu maar niet ver-
der te gaan — dien slag hebben gedragen; gij
herinnert er u een aantal, die zich goed zou-
den hebben gehouden, en om hunnentwil en
de eer der familie houdt gij u ook goed. Dat
is de manier, waarop gij redeneert, en dat is
de manier, waarop gij handelt, Sir Leicester
Dedlock, baronet."
Sir Leicester, achterover in zijn stoel gezon-
ken en de armleuningen vasthoudende, zit hem
met een versteend gezicht aan te staren.
"En nu ik u zoover heb voorbereid, Sir Lei-
cester Dedlock," vervolgt Bucket, "moet ik u
nog verzoeken, het u geen oogenblik aan te
trekken, dat dit of dat tot mijne kennis is
gekomen. Ik weet zooveel van zoovele perso-
nen, aanzienlijken en geringen, dat het niets
beteekent of ik wat meer of wat minder weet. Ik
geloof niet, dat er een geval zou kunnen plaats
hebben, dat mij kon verwonderen ; en als dit of
dat geval heeft plaats gehad, maakt het niets
uit of ik het weet; daar alle mogelijke geval-
len (als ze maar niet deugen) volgens mijne
ondervinding toch al waarschijnlijk zijn. Wat
ik u dus zeg, Sir Leicester Dedlock, baronet,
is dat gij u maar volstrekt niet verdrietig of
moeielijk moet maken, omdat ik iets van uwe
familiezaken weet."— "Ik dank u voor uwe voor-
bereiding," antwoordt Sir Leicester, na eene
poos van stilte, zonder hand, voet of eene spier
van zijn gezicht te bewegen, "die ik hoop, dat
onnoodig zal zijn, hoewel ik het welmeenende
er van wel wil erkennen. Wees zoo goed om
voort te gaan — en ook" (Sir Leicester schijnt
in de schaduw zijner gestalte weg te krimpen)
"en ook om te gaan zitten, als gij er niet
tegen hebt."
Niet het minste. Bucket krijgt een stoel en
verkleint zijne schaduw.
"Nu, Sir Leicester Dedlock, baronet," zegt
hij, "na eene korte voorafspraak, kom ik tot
de zaak. Lady Dedlock____"
Sir Leicester richt zich in zijn stoel op en
staart hem woest en gramstorig aan. Ducket
gebruikt zijn vinger om hem tot kalmte te
brengen.
"Lady Dedlock, ziet ge, is algemeen bewon-
derd. Dat is mylady — algemeen bewonderd,"
zegt Bucket. — "Het zou mij veel aangenamer
zijn, officier," antwoordt Sir Leicester, stijfjes,
"als mvlady\'s naam geheel buiten dit gesprek
kon wórden gelaten." — "Mij ook, Sir Leices-
ter Dedlock, baronet, maar — dat is onmoge-
hjk." — "Onmogelijk ?"
Bucket schudt zijn onverbiddelijk hoofd.
"Sir Leicester Dedlock, baronet, dat is ge-
heel onmogelijk. Wat ik te zeggen heb, betreft
juist mylady. Zij is de spil, waarop alles draait."
— "Officier," zegt Sir Leicester, met gloeiende
oogen en bevende lippen, "gij kent uw plicht.
Doe uw plicht, maar hoed u, dat gij dien niet
te buiten gaat. Ik zou dat niet toelaten. Ik zou
dat niet dulden. Dat gij mvlady\'s naam in deze
zaak betrekt, blijft tot uwe verantwoording —
tot uwe verantwoording. Mylady\'s naam is geen
-ocr page 373-
DE ONBARMHARTIGE VINGER.                                          361
geduld zijn hoofd schudt. — "Sir Leicester Ded-
lock, baronet, de overledene mijnheer Tulking-
horn was slim en achterhoudend, en wat hij
in het begin eigenlijk van zins was durf ik
niet wel zeggen. Maar uit zijn eigen mond weet
ik, dat hij reeds lang geleden vermoedde, dat
Lady Dedlock, door het zien van zeker schrift
— hier in dit zelfde huis, en terwijl gij zelf,
Sir Leicester Dedlock, er bij waart — had ont-
dekt, dat zeker voor dood gehouden persoon
nog in diepe armoede leefde. Die persoon was,
voordat zij met u geëngageerd werd, haarinin-
naam, waarmede gemeene lieden spel mogen
drijven." — "Sir Leicester Dedlock, baronet, ik
zeg wat ik moet zeggen, en niets meer." —
"Ik hoop, dat het zoo blijken mag. Zeer wel.
Ga voort. Ga voort, mijnheer."
Met een blik op de toornige oogen, die hem
nu vermijden, en op de toornige gedaante, die
zich poogt stil te houden en toch van liet hoofd
tot de voeten beeft, zoekt Bucket met zijn voor-
vinger den weg om voort te gaan, en vervolgt,
zeer zacht sprekende:
"Sir Leicester Uedlock, baronet, het is nu
\'KUNT OU HEM TOT EEN HOOGHARTIG EDELMAN MAKEN?
(blz. 369).
DIE AHME DUPE!"
mijn plicht u te zeggen, dat de overledene mijn-
heer Tulkinghorn lang verdenkingen ten aan-
zien van Lady Dedlock had gekoesterd." — "Als
hij mij daarvan iets had laten bespeuren, mijn-
heer — hetgeen hij nooit heeft durven doen —
zou ik hem zelf hebben doodgeschoten!" roept
Sir Leicester uit, en geeft met de vlakke hand
een slag op de tafel. Maar in de volle woede
van dat gebaar stuit hij zich zelven, als het
ware versteend door den vasten blik van Bucket,
wiens voorvinger langzaam heen en weder gaat,
en die met eene mengeling van gerustheid en
naar geweest, en had haar man behooren te
zijn;" Bucket houdt hier op en herhaalt nog
eens langzaam en met nadruk, "had haar man
behooren te zijn ; daaraan is niet te twijfelen.
Ik weet uit zijn eigen mond, dat hij, toen die
persoon kort daarop stierf, vermoedde dat Lady
Dedlock, alleen en in het geheim, zijne ellendige
woning en zijn even ellendig graf was gaan
bezoeken. Door mijne eigene navraag en mijne
eigene ooren en oogen ben ik te weten geko-
men, dat Lady Dedlock dit werkelijk heeft ge-
daan, in de kleeding van hare kamenier; want
-ocr page 374-
3<Ï2                                                    HET VERLATEN HUIS.
de overledene mijnheer Tulkinghorn gebruikte
mij om mylady in te rekenen — als gij niet
kwalijk neemt, dat ik die onder ons gewone
uitdrukking gebruik, en ik rekende haar ook
in zooverre geheel in. Ik confronteerde de ka-
menier, in de kamer van mijnheer Tulking-
horn, met een getuige, die Lady üedlock\'s gids
was geweest, en er kon geen zweem van twij-
fel bestaan, of zij had de kleeren van die ka-
menier gedragen, zonder dat deze het wist.
Voor deze onaangename ontdekkingen, Sir Lei-
cester Dedlock, heb ik u gisteren al eenigszins
willen voorbereiden door te zeggen, datcrsom-
tijds zelfs in voorname familiën zeer vreemde
dingen gebeuren. Dat alles en nog meer is in
uwe eigene familie gebeurd, en dat wel aan
en door uwe eigene vrouw. Ik ben van meening,
dat mijnheer Tulkinghorn deze n.isporingen tot
aan het uur van zijn dood heeft voortgezet; en
dat hij en Lady Dedlock zelfs juist op dien avond
hooge woorden over de zaak hadden. Vraag gij
zelf maar aan Lady Dedlock, of zij, nadat hij
haar hier verlaten had, niet zelve naar zijne
kamers is gegaan, met voornemen om hem nog
iets verder te zeggen, en of zij toen geen wij-
den zwarten mantel met breede franje omhad."
Sir Leicester zit als een steenen beeld den
onbarmhartigen vinger aan te staren, die hem
het levensbloed uit het hart tapt.
"Vraag dat maar aan mylady, Sir Leicester
Dedlock, baronet, uit naam van mij, inspec-
teur Bucket, van de geheime politie. En als
mylady zwarigheid maakt om het te bekennen,
zeg haar dan maar, dat het niet baat; dat
inspecteur Bucket het wel weet, en weet, dat
zij den soldaat (gelijk gij hem noemt, hoewel
hij niet meer in dienst is) op de trap is voor-
bijgekomen, en weet, dat zij hem ook wel heeft
gezien. En waarom, Sir Leicester Dedlock, ba-
ronet, vertel ik u nu dit alles?"
Sir Leicester, die zijn gezicht met zijne han-
den heeft bedekt, slaakt een kermenden zucht,
en verzoekt hem om een oogenblik te wachten.
Weldra neemt hij zijne handen weg, en bewaart
zoodanig zijne deftigheid en uiterlijke kalmte,
hoewel zijn gezicht even weinig kleur heeft als
zijne witte haren, dat hij Bucket zeker ontzag
inboezemt. Hij heeft iets straks en verstijfds in
zijn gezicht, boven en behalve zijne gewone
trotschheid; en spoedig ontdekt Bucket eene
buitengewone langzaamheid in zijne spraak-, en
nu en dan eene zonderlinge moeielijkheid om
te beginnen, die hem onverstaanbare klanken
doet voortbrengen. Met zulke klanken verbreekt
hij nu zijn stilzwijgen; maar weldra bedwingt
hij zich genoegzaam om te zeggen, dat hij niet
begrijpt waarom iemand, zoo getrouw en ijverig
als wijlen Mijnheer Tulkinghorn, hem niets van
die smartelijke, die bedroevende, die onver-
wachte, die overstelpende ontdekkingen zou
hebben medegedeeld.
"Wederom, Sir Leicester Dedlock,baronet,"
antwoordt Bucket, "staat het aan mylady om
dat op te helderen. Vraag het haar maar, als
gij het goedvindt, uit naam van inspecteur
Bucket van de geheime politie. Gij zult bevin-
den, of ik moet mij zeer vergissen, dat wijlen
mijnheer Tulkinghorn voornemens was om u
alles mede te deelen, zoodra hij het daartoe
rijp genoeg achtte, en verder, dat hij dit my-
lady had te kennen gegeven. Misschien zou] hij
het u wel op denzelfden ochtend geopenbaard
hebben, toen ik het lijk hielp schouwen. Gij
weet nu nog niet, Sir Leicester Dedlock, ba-
ronet, wat ik over vijf minuten zal gaan zeg-
gen en doen; en als ik nu werd weggeblazen,
zoudt gij u ook kunnen verwonderen waarom
ik het niet gedaan had; begrijpt gij dat niet?"
Het is waar. Sir Leicester smoort, mettame-
hjk veel moeite, die lastige geluiden, en zegt:
"het is waar."
Op dit oogenblik hoort men in het voorhuis een
tamelijk hevig gerucht van stemmen. Bucket
gaat, na even geluisterd te hebben, naar de
deur, opent die zachtjes, en luistert weder.
Daarna haalt hij zijn hoofd weder binnen en
fluistert haastig maar bedaard: "Sir Leicester
Dedlock, baronet, die ongelukkige familiezaak
heeft lucht gekregen, gelijk ik wel gedacht had,
dat zij kon; daar wijlen mijnheer Tulkinghorn
zoo onverwacht is afgesneden. Om ze nog te
kunnen smoren, moeten die lieden, die nu
met uwe knechts staan te haspelen, binnen-
gelaten worden. Zoudt gij er tegen hebben —
voor de eer der familie — om er stil bij te
blijven zitten terwijl ik hen inreken? En zoudt
gij dan even willen knikken, als ik u een wenk
daartoe geef?"
Sir Leicester antwoordt onduidelijk: "Officier,
doe wat gij kunt, doe wat gij kunt!" en Bucket
sluipt, met een knikje en een voorzichtig ge-
kromden voorvinger, naar het voorhuis, waar
de stemmen spoedig wegsterven. Het duurt niet
lang of hij komt terug, gevolgd door twee ge-
poeierde Mercurius\'en, die tusschen hen in een
stoel dragen, waarop een ineengezakt oud man
zit. Een ander man en twee vrouwen komen
achteraan. Bucket wijst op eene vriendelijke
en luchtige manier waar de stoel moet worden
neergezet, zendt de Mercurius\'en weg en sluit
de deur weder. Sir Leicester ziet deze schennis
van zijn heiligdom met ijskoud starende oogen
aan.
"Gij zult mij misschien wel kennen, heeren
en dames," zegt Bucket op een vertrouwelijken
toon. "Ik ben inspecteur Bucket van de ge-
heiine politie; die ben ik; en dit," daarbij laat
hij den top van zijn handigen staf uit zijn borst-
zak kijken, "is mijne volmacht. Gij hadt Sir
Leicester Dedlock, baronet, willen spreken. Wel-
nu, daar ziet gij hem; en gij moogt wel ont-
houden, dat niet iedereen zuik eene eer te
-ocr page 375-
MIJNHEER BUCh\'ET WIL WETEN WAT ER GAANDE IS.                    IWiï
zonder ze eerst door te kijken. Het waren brieven
van het liefje van dien inwoner, en zij tee-
kende zich Honoria. Dat is toch geen gewone
naam, Honoria, niet waar? Er is toch geene
dame hier in huis, die zich Honoria teekent,
is er wel ? Wel neen, dat denk ik niet! En
niet met dezelfde hand misschien ? Wel neen,
dat denk ik niet!"
Hier krijgt grootvader Smallweed, te midden
van zijne zegepraal, eene hoestbui, en moet
afbreken om uit te roepen: "O Heere! Och
hemeltje! Ik zal mij nog kapot hoesten."
"Als ge nu klaar zijt," zegt Bucket, na ge-
wacht te hebben tot hij weer op adem is, "om
tot iets te komen, waarbij Sir Leicester Ded-
lock, baronet, eenig belang heeft, zit hier die
heer, zooals ge weet." — "Ben ik dan al niet
daaraan gekomen, mijnheer Bucket?" roept
grootvader Smallweed uit. "Heeft die heer dan
geen belang daarbij ? Niet bij kapitein Hawdon
en zijne altijd liefhebbende Honoria, en hun
kind op den koop toe ? Nu dan, ik wil weten
waar die brieven gebleven zijn. Daarbij heb ik
belang, als Sir Leicester Dedlock er geen be-
lang bij heeft. Ik wil weten waar zij zijn. Ik
wil ze niet zoo stilletjes laten verdwijnen. Ik
heb\'ze mijn vriend en solliciteur, mijnheer Tul-
kinghorn, overgegeven en aan niemand anders."
— "Wel, hij heeft er u immers voor betaald,
en dat rijkelijk ook," zegt Bucket. — "Dat kan
mij niet schelen. Ik wil weten wie ze nu heeft.
En ik zal u zeggen wat wij willen — wat wij
hier allemaal willen, mijnheer Bucket. Wij
willen, dat er meer moeite wordt gedaan om
dien moord na te sporen. Wij weten wie er
belang bij had, en gij hebt niet genoeg ge-
daan. Als George, die verloopen dragonder, er
de hand in had, was hij maar een medeplich-
tige, en is hij er toe opgestookt. Gij weet zoo
goed als iemand wat ik meen." — "Nu zal ik
u ook wat zeggen," antwoordt Bucket, in een
oogenblik geheel van toon veranderende en dicht
naar hem toe komende, terwijl zijn voorvinger
zekere toovermacht schijnt te verkrijgen. "Ik
mag verdoemd zijn als ik door iemand op de
wereld mijn werk zal laten bederven, of mij
in de wielen rijden, of mij maar eene halve
minuut vooruitloopen. Gij wilt, dat er meer
moeite zal gedaan worden om de zaak na te
sporen ? Ei! Ziet gij deze hand, en denkt gij,
dat ik den rechten tijd niet weet om haar uit
te steken en ze op den arm te leggen, die
dat schot heeft gericht?"
Zoo geducht is de macht van dien man, en
zoo schrikkelijk duidelijk is het, dat dit geene
ijdele grootspraak is, dat grootvader Smallweed
zich begint te verontschuldigen. Bucket, zijne
plotselinge gramschap weder afleggende, stuit
hem daarin.
"De raad, dien ik u geef, is om uw hoofd
niet over dien moord te breken. Dat is mijne
beurt valt. Gij, oude heer, heet \'Smallwecd.
Zoo is uw naam, dat weet ik wel." — "Welnu,
en gij hebt nooit iets kwaads van dien naam
, gehooid !" roept grootvader Smallweed met eene
luide, schelle stem. — "Gij weet bij geval niet
waarom het varken geslacht werd, doet ge wel ?"
hervat Bucket, met een strekken blik, maar
zonder uit zijn humeur te geraken. — "\'Neen."
—  "Wel, het werd juist geslacht omdat het
zoo\'n harde keel opzette," zegt Bucket. "Pas
op, dat het u ook niet zoo gaat, want dat
zou jammer van u zijn. Gij zijt toch niet ge-
wend met dooven te spreken, zijt gij wel?"
— "Ja," snauwt grootvader Smallweed, "mijne
vrouw is doof." — "Dat is dan de reden, dat
gij uwe stem zoo hoog inzet. Maar daar zij
juist niet hier is, moest gij haar eenige tonen
lager zetten , dat zal mij niet alleen aangenaam
zijn, maar ook u meer eer doen," zegt Bucket.
"Die andere heer is een preeker van beroep,
naar ik meen?" — "Zijn naam is Chadband,"
zegt grootvader Smallweed, die voortaan veel
zachter spreekt. — "Ik heb eens een vriend
van dien naam gehad," hervat Bucket, zijne
hand aanbiedende, "en daarom hoor ik hem
altijd gaarne. Jufvrouw Chadband, zonder twij-
fel?" — "En jufvrouw Snagsby," zegt groot-
vader Smallweed. — "Haar man heeft een kan-
toorwinkel en is een boezemvriend van mij,"
laat Bucket hierop volgen. "Ik houd zooveel
van hem alsof hij mijn broeder was. — Wat
is er nu aan de hand ?" — "Meent gij om welke
reden wij hier zijn gekomen?" vraagt groot-
vader Smallweed, eenigszins verbluft door deze
plotselinge wending van het gesprek. — "Och,
gij weet wel wat ik meen. Laten wij hier, in
tegenwoordigheid van Sir Leicester Dedlock,
baronet, hooren waar het op neerkomt. Kom
aan!"
Grootvader Smallweed wenkt Chadband en
fluistert eene poos met hem. Eindelijk zegt
Chadband, die al het vet uit zijne handpalmen
schijnt te willen persen, hardop: "Ja, gij het
eerst," en gaat weder naar zijne vorige plaats.
"Ik ben een cliënt en vriend van mijnheer
Tulkinghorn geweest," kraait grootvader Small-
weed nu. "Ik heb lang zaken met hem gedaan.
Ik was hem van dienst, en hij was mij van
• dienst. Krook, die dood is, was mijn schoon-
broeder. Hij was de eigen broeder van eene
satansche ekster — ik wil zeggen van mijne
vrouw. Ik kwam in Krook\'s boedel. Ik zag al
zijne papieren na. Ik liet ze allen voor mijne
oogen opgraven. Er was een pakje brieven,
dat een dooden inwoner van hem had toebe-
hoord , weggestopt achter eene plank naast het
bed van Lady Jane — het nest van zijne kat.
Hij stopte allerlei di ngen overal weg. Mijnheer
Tulkinghorn wilde ze hebben en kreeg ze ook,
maar ik had ze eerst doorgekeken. Ik ben een
man van zaken, en gaf ze niet uit mijne handen
-ocr page 376-
364                                                        HET VERLATEN HUIS.
zaak. Lees de couranten maar, en het zal mij
niet verwonderen als gij eerstdaags iets daar-
over er in vindt, als ge maar goed kijkt. Ik
weet wat ik te doen heb, en dat is al wat ik
van de zaak wil zeggen. Nu over die brieven.
Gij wilt weten wie ze nu heeft. Dat wil ik u
wel zeggen. Ik heb ze. Is dit het pakje?"
Grootvader Smallweed kijkt met gretige oogen
naai- het pakje, dat Bucket uit een verborgen zak
van zijn rok haalt, en herkent het voor het-
zelfde.
"Wat hebt ge nu verder te zeggen?" hervat
Bucket. "Maar doe uw mond niet te wijd
open, want dat staat u niet mooi." — "Ik wil
vijfhonderd pond hebben." — "Wel neen; gij
meent vijftig," zegt Bucket schertsend.
Het blijkt echter, dat grootvader Smallweed
vijfhonderd meent.
"Gij moet weten. ik heb volmacht van Sir Lci-
cester Dedlock, baronet, om over dit zaakje
te onderhandelen, zonder evenwel iets toe te
stemmen of te beloven," zegt Bucket, en Sir
Leicestcr buigt werktuigelijk zijn hoofd; "en
nu vraagt ge mij om een voorstel van vijfhon-
derd pond in bedenking te nemen. Dat is een
onredelijk voorstel. Tweehonderd vijftig zou al
erg genoeg zijn, maar toch beter dan zooveel.
Zoudt ge niet liever tweehonderd vijftig zeggen 1"
Grootvader Smallweed weet zeer zeker, dat
hij dit liever niet wil.
"Laten wij dan mijnheer Chadband eenshoo-
ren," zegt Bucket. "Och Heere, hoe dikwijls
heb ik mijn vriend, zijn naamgenoot, gehoord.
Die was in alle opzichten zoo matig on beschei-
den als ik ooit iemand gekend heb."
Aldus uitgenoodigd treedt Chadband voor-
waarts, en nadat hij wat zoetsappig heeft ge-
glimlacht en zijne handpalmen wat tegen eik-
ander gewreven, spreekt hij als volgt:
"Mijne vrienden, wij zijn thans — Rachel,
mijne vrouw, en ik — in de woningen der rij-
ken en grooten. Waarom zijn wij thans in de
woningen der rijken en grooten? Is liet omdat
wij genoodigd zijn? Omdat wij verzocht zijn om
met hen feest te vieren, omdat wij verzocht
zijn oin met hen te juichen, omdat wij verzocht
zijn om met hen op de luit te spelen, omdat
wij verzocht zijn om met hen te dansen ? Neen.
Waarom zijn wij dan hier, mijne vrienden? Zijn
wij in het bezit van een zondig geheim, en
eischen wij koren, en wijn, en olie — of wat
nagenoeg hetzelfde is — geld, om hetzelve te
bewaren? Waarschijnlijk, mijne vrienden." —
"Gij zijt een man van zaken, dat zijt ge,"
antwoordt Bucket, die zeer oplettend heeft ge-
luisterd; "en dus zult ge nu ook gaan zeggen
van welken aard uw geheim is. Gij hebt ge-
lijk. Gij kunt niet beter doen." — "Laat ons
dan, mijn broeder, in een geest van liefde daar-
toe overgaan," zegt Chadband, met een loozen
blik. "Kachel, mijne vrouw, treed nader."
Jufvrouw Chadband, meer dan bereidwillig,
treedt zooveel nader, dat zij haar echtgenoot
op zijde duwt. en plaatst zich met een barschen,
zuren glimlach tegenover liucket.
"Daar gij dan wilt weten wat wij weten,"
begint zij, "zal ik het u zeggen. Ik heb juf-
vrouw Hawdon , mylady\'s dochter, helpen groot-
brengen. Ik was in dienst bij mylady\'s zus-
ter, die zeer gevoelig was voor de schande,
welke mylady over haar gebracht had, en het
er overal voor uitgaf, ook bij mylady zelve,
dat het kind bij de geboorte was gestorven —
wat ook haast zoo was. Maar het leeft nog,
en ik ken het." Met deze woorden en een lach,
even bitter als de nadruk, dien zij op het woord
mylady heeft gelegd, slaat zij hare armen over
elkander en ziet Bucket onverbiddelijk aan. —
"Ik denk," zegt deze, "dat gij wel eene bank-
noot van twintig pond of een presentje van
ongeveer die waarde zult verwachten ?"
Jufvrouw Chadband lacht hem uit en zegt,
dat hij evengoed twintig stuivers kan bieden.
"Mijne vriendin, de lieve vrouw van den kan-
toorwinkelier," zegt Bucket, jufvrouw Snagsby
met zijn vinger naderbij lokkende. "Wat mag
wel uwe boodschap zijn, jufvrouw?"
Jufvrouw Snagsby wordt eerst door hare eigene
tranen en jammerklachten verhinderd om te
zeggen wat hare boodschap is; maar langza-
merhand en op eene zeer verwarde manier komt
het aan het licht, dat zij eene met mishande-
lingen overstelpte vrouw is, welke mijnheer
Snagsby sedert langen tijd heeft bedrogen , ver-
laten en gepoogil in het duister te houden, en
wier grootste troost in haar verdriet het mede-
lijden van wijlen mijnheer Tulkinghorn is ge-
weest, die, toen hij eens bij afwezigheid van
haar meineedigen man in den winkel kwam,
zooveel meewarigheid voor haar toonde, dat zij
sedert gewoon werd hem al haar leed te gaan
klagen. Alle menschen, blijkt het, de aanwe-
zigen uitgezonderd, zijn tegen jufvrouw Snags-
by\'s gemoedsrust saamgezworen. Daar is mijn-
heer Guppy, klerk bij Kenge en Carboy, die
eerst zoo klaar was als de zon op den vollen
middag, maar eensklaps zoo donker en geheim-
zinnig werd als de middernacht, zonder twij-
fel omdat mijnheer Snagsby hem had opge-
stookt en omgepraat. Daar is mijnheer Weevle,
een vriend van mijnheer Guppy, die op eene
geheimzinnige manier op eene kamer woonde,
ook al om dezelfde duidelijk bewezene reden.
Daar was Krook, daar was Nimrod, daar was
Jo, alle drie dood, maar die er alle drie in be-
trokken waren. Waarin betrokken, geeft juf-
vrouw Snagsby niet duidelijk te kennen, maar
zij weet, dat Jo mijnheer Snagsby\'s zoon was,
zoo goed "alsof eene bazuin het haar gezegd
had," en zij is mijnheer Snagsby nageloopon
toen hij dien jongen voor het laatst ging be-
zoeken; en als hij zijn zoon niet was, waarom
-ocr page 377-
MIJNHEER BUCKErS EN JUFVROUW SNAOSBTS DRIJFVEER.             365
denkt, dat, als hij zulk eene zaak als deze niet
zooveel mogelijk stilhoudt, zij hem geen pen-
ning meer waard kan zijn, dat is zoo vreemd!
Gij ziet zelf wel, dat uw humeur u den baas
heeft gespeeld; en zoo hadt ge haast u zelven
gefopt," zegt Bucket, op een vriendelijk be-
toogenden trant. — "Ik zeide maar, dat ik niet
wilde heengaan, zonder dat een van de knechts
de boodschap aan Sir Leicester Dedlock over-
bracht," antwoordt grootvader Smallweed. —
"Dat is het juist. Daarin speelde uw humeur u
den baas. Houd het een andermaal beter in
bedwang, en gij zult er geld mee verdienen.
Zal ik nu schellen om u naar beneden te laten
dragen ?" — "Wanneer zullen wij meer hiervan
hooien?" vraagt jufvrouw Chadband met barsch-
heid. —"Daar hoor ik eene echte vrouw spreken !
Uwe lieve sekse is altijd zoo nieuwsgierig!" ant-
woordt Bucket galant. "Ik zal het genoegen heb-
ben van morgen of overmorgen eens aan te komen,
en ook mijnheer Smallweed en zijn voorstel van
tweehonderd vijftig niet vergeten." — "Vijfhon-
derd!" roept grootvader Smallweed.—".Ia wel!
Nominaal vijfhonderd." Bucket heeft zijne hand
reeds aan den scheltrekker. "Zal ik u nu, voor
mij zelven en den heer des huizes, maar goeden-
dag wenschen?" vraagt hij op een vriendelijk
dringenden toon.
Daar niemand den moed heeft om iets hierte-
gen in te brengen, doet hij zulks, en het
gezelschap vertrekt op dezelfde wijs als het
gekomen is. Bucket laat het uit, en terugko-
mende zegt hij met een ernstig gezicht:
"Sir Leicester Dedlock, baronet, het staat
aan u te overwegen of gij dit al of niet wilt
afkoopen. Ik voor mij zou over het geheel maar
raden om het te doen, en ik geloof, dat het
tamelijk goedkoop zal kunnen gedaan worden.
Gij begrijpt wel, dat kleine vinnige ding, die
jufvrouw Snagsby, is aan alle kanten van de
speculatie gebruikt, en heeft met dit en dat
bij elkaar te brengen moer kwaad gedaan dan
alsof zij het zoo gemeend had. Mijnheer Tulking-
horn, de overledene, hield al die paarden in
het gareel, en had er ook naar zijn zin mee
kunnen rijden, daar twijfel ik niet aan; maar
hij werd op eens van den bok gehaald, en
nu hebben zij de pooten over de strengen en
trekt en rukt ieder naar zijn eigen zin. Zoo
gaat het in de wereld. De kat is van huis en
de muizen spelen den baas. Maar om nu op
de schuldige te komen, die nog gearresteerd
moet worden."
Sir Leicester schijnt wakker te worden, hoe-
wel hij met zijne oogen wijd open heeft geze-
ten, en staart Bucket strak aan, terwijl deze
op zijn horloge kijkt.
"De persoon, die gearresteerd moet worden,
is nu hier in huis ," vervolgt Bucket, zijn horloge
met eene vaste hand en een ophelderend gezicht
weder bij zich stekende, "en ik zal haar in
ging hij dan? De eenige bezigheid van haar
leven is sedert eenigcn tijd geweest, mijnheer
Snagsby overal na te loopen en alle verdachte
omstandigheden samen te voegen — en gcene
omstandigheid had er ooit plaats, die niet zeer
verdacht was, en zoo heeft zij haar doel, om
haar ongetrouwen echtgenoot te betrappen en
te beschamen, nacht en dag in het oog ge-
houden. Zoo is het gekomen, dat zij de Ghad-
hand\'s en mijnheer Tulkinghorn bij elkander
bracht, en met mijnheer Tulkinghorn over de
verandering van mijnheer Guppy praatte, en
al de omstandigheden ontdekte, waarin de aan-
wezigen toevallig van ter zijde betrokken zijn;
daar zij nog en altijd de baan volgt, die er op
moet uitloopen om haar man geheel ten toon
te stellen en cene echtscheiding te verkrijgen.
Dit alles wil jufvrouw Snagsby, als eene zwaar
mishandelde vrouw, als vriendin van jufvrouw
Chadband, als toehoorderes van mijnheer Chad-
band en uit droefheid over wijlen mijnheer Tulk-
inghorn, hier onder het zegel des vertrouwens
en zoo verward mogelijk verklaren en bevesti-
gen, daar zij geen geld op het oog en geen
ander plan of doel heeft dan het ééne reeds
gemelde.
Terwijl zij deze redevoering uitspreekt, — en zij
heeft vrij wat tijd daartoe noodig — gaat Buckct,
die het geheim van jufvrouw Snagsby\'s opge-
wondenheid met een enkelen blik heeft door-
zien, met zijn waarzeggenden vinger te rade,
en vestigt verder al zijne aandacht op deChad-
band\'s en grootvader Smallweed. Sir Leicester
blijft onbeweeglijk zitten, met hetzelfde strakke
gezicht; behalve dat hij een paar malen naar
liucket opziet, alsof deze officier de cenige van
alle menschen was op wien hij zich nog verliet.
"Heel goed," zegt Hucket. *\'Nu heb ik u allen
verstaan, en daar Sir Leicester Dedlock, baro-
net, mij volmacht heeft gegeven om deze klei-
nigheid in orde te brengen," (wederom buigt
Sir Leicester werktuiglijk zijn hoofd) "kan ik
u ook mijne meening zeggen. Ik wil niet van
een komplot om geld af te persen spieken,
omdat wij hier lieden zijn, die de wereld ken-
nen, en wij gaarne alles in het vriendelijke
schikken. Maar ik moet toch zeggen wat mij
verwondert. Het verwondert mij namelijk, dat
het u in het hoofd gekomen is om daar in het
voorhuis leven te maken. Dat was tegen uw
belang. Daar houd ik het voor." — \'-Wij wil-
den maar binnenkomen," brengt grootvader
Smallweed tot verontschuldiging in. — "Na-
tuurlijk, gij hebt maar willen binnenkomen,"
zegt Bucket, vriendelijk toestemmend; "maar
dat een oud heer op uwe jaren — dien ik waar-
lijk eerwaardig noem, onthoud dat wel; wiens
vernuft gescherpt is, daaraan twijfel ik niet,
"door het verlies van het gebruik zijner leden,
waardoor al zijne levendigheid naar het hoofd
moet stijgen — dat zulk een oud heer niet be-
-ocr page 378-
:m>                                         het verlaten huis.
haak Bucket, zonder eenigo bevve^ing te ma-
ken, behalve met zijn vinger, "ga daar eens
op de canapé zitten." — "Waarom?" — "Omdat
ik u arresteer, als beschuldigd van een moord;
en dat behoeft u niet eens gezegd te worden.
Nu wil ik voor eene vrouw wel beleefd wezen,
als ik kan; maar als ik dat niet kan, moet ik
grof zijn, en lieden nog grover dan ik staan
voor de deur. Wat ik wezen zal hangt van u
zelve af. Ik raad u dus als een vriend, dat
gij oogenblikkelijk op de canapé gaat zitten."
Mademoiselle gehoorzaamt en zegt met eene
gesmoorde stem, terwijl dat iets in hare wangen
nog barder en sneller klopt: "Gij zijt een dui-
vel."
"Ziezoo," vervolgt Bucket weltevreden, "nu
zit ge op uw gemak en gedraagt u gelijk men
van eene jonge jufvrouw van uw verstand zou
verwachten. Ik zal u dus nog een raad geven,
en dat is: praat niet te veel. Gij behoeft hier
niets te zeggen, en gij kunt niet te weinig
spreken. Kortom, hoe minder gij parleert, des
te beter voor u." Bucket is zeer in zijn schik,
dat hij haar dit zoo goed in het Fransch heeft
beduid.
Mademoiselle zit, met die tijgerachtige trek-
king van haar mond, en terwijl hare zwarte
oogen vonken schijnen te schieten, recht over-
eind en strak op de sofa. Zij heeft hare han-
den dicht geknepen — hare voeten insgelijks,
zou men denken — en mompelt: "O gij Bucket,
gij zijt een duivel!"
"Nu, Sir Leicester Dedlock, baronet," zegt
Bucket, en van dat oogenblik af komt zijn
vinger niet weder tot rust, "deze jufvrouw,
die bij mij in huis woont, was in den tijd,
waarvan ik u gesproken heb, mylady\'s kame-
nier; en behalve dat zij ten uiterste op my-
lady gebeten was, omdat zij door haar was
bedankt___" — "Gelogen!" roept mademoiselle.
"Ik heb mij zelve bedankt." — "Waarom luis-
tert gij niet naar mijn raad?" antwoordt Bucket
op een dringenden, bijna smeekenden toon.
"Ik sta verbaasd over uwe onvoorzichtigheid.
Gij zult zeker nog iets zeggen, dat tot uw
nadeel gebruikt zal worden. Stoor u niet aan
wat ik zeg, tot ik getuigenis tegen u afleg. Ik
spreek nu niet tegen u." — "Bedankt nog al!"
roept mademoiselle woedend uit. "Door mylady!
Waarachtig, eene fraaie mylady. Ik zou mijne
reputatie ruineeren, door bij zulk eene infame
mylady te blijven." — "Bij mijne ziel, ik ver-
wonder mij over u," zegt Bucket berispend.
"Ik dacht, dat gij Franschen eene beleefde
natie waart, dat deed ik waarlijk. En hoor
toch eene jufvrouw eens aangaan, en dat voor
Sir Leicester Dedlock, baronet." — "Hij is een
ellendige dupe!" roept mademoiselle. "Ik spuw
op zijn huis, op zijn naam, op zijne bêtise,1»\'
en telkens geeft zij daarvan blijk op het tapijt.
"O, hij is een groot man! Wel zeker, superbe]
uwe tegenwoordigheid arresteeren. Spreek maar
geen woord, Sir Leicester Dedlock, baronet, en
blijf stil zitten. Er zal geheel geen gerucht of
opschudding plaats hebben. Ik zal in den loop
van den avond, als ge dat goedvindt, terug-
komen, en mijn best doen om die ongelukkige
familiezaak naar uw verlangen te schikken en
alles stil te houden. Wees nu maar niet angstig,
Sir Leicester Dedlock, baronet, voor de arresta-
tie, die zoo met een zal plaats hebben. De
geheele zaak, van het begin tot het einde, zal
u volkomen duidelijk worden gemaakt."
Bucket schelt, opent de deur, fluistert iets
tegen Mercurius, sluit de deur weder en blijft
met over elkander geslagene armen daarachter
staan. Na eene gespannen verwachting van een
paar minuten gaat de deur langzaam open en
treedt eene Fransche jufvrouw binnen. Mademoi-
selle Hortense.
Zoodra zij in de kamer is slaat Bucket de
deur dicht en plaatst zich met zijn rug daar-
tegen aan. Dit onverwachte gerucht doet haar
omkijken, en nu ziet zij voor het eerst Sir
Leicester zitten.
"Ik vraag u wel excuus," prevelt zij haastig.
"Zij zeiden mij, dat er niemand hier was."
Zij doet een stap naar de deur en komt
vlak tegenover Bucket. Eene stuipachtige bewe-
ging vliegt over haar gezicht en zij wordt op
eens doodsbleek.
"Dit is mijne inwoonster, Sir Leicester Dedlock,
baronet," zegt Bucket, haar even toeknikkende.
"Die l\'Vansche jufvrouw heeft sedert eenige
weken bij mij in huis gewoond." — "Wat kan
dat Sir Leicester schelen, denkt gij, mijn engel.\'"
zegt mademoiselle schertsend. — "Wel, mijn
engel," antwoordt Bucket, "dat zullen wij zien."
Mademoiselle Hortense ziet hem aan met een
gramstorigen blik, die langzamerhand in een
schamperen glimlach overgaat. "Gij zijt zeer mys-
terieus. Zijt ge dronken.\'" — "Tamelijk nuchter,
mijn engel," antwoordt Bucket. — "Ik kom zoo
even met uwe vrouw in dit detestabele huis.
Uwe vrouw laat mij alleen. Zij zeggen mij
beneden, dat uwe vrouw hier is. Ik kom hier
en uwe vrouw is niet hier. Wat moet die
malligheid beduiden, zeg dan?" Mademoiselle
zegt dit op een bedaarden toon, terwijl zij
hare armen over elkander slaat, maar in hare
bruine wangen is iets, dat als eene klok schijnt
te tikken.
Bucket schudt alleen zijn vinger tegen haar.
"O mijn God, ge zijt gek geworden I" roept
mademoiselle uit, en werpt met een lach het
hoofd in den nek. "Laat mij door naar bene-
Jen, groot varken." En zij stampt dreigend
met haar voet.—"Mademoiselle," zegt liucket
op een koelen maar vasten toon, "ga daar
eens op de canapé zitten."—"Ik wil nergens
op gaan zitten," antwoordt zij, heftig met
haar hoofd knikkende. — "Mademoiselle," her-
-ocr page 379-
MIJNHEER BUCKET LEVERT ZIJNE BEWIJZEN.
!JG7
Mademoiselle is nauwelijks hoorbaar, terwijl
zij door hare samengeklemde tanden en lippen
heen prevelt: "Gij zijt toch een duivel."
"Waar was zij nu," vervolgt Bucket, "op den
avond van den moord geweest? Zij was naar
het theater geweest. Werkelijk was zij daar,
gelijk ik naderhand bevonden heb, zoowel voor
als na de daad geweest. Ik wist, dat ik met
een geslepen klantje te doen had en dat het
zeer moeielijk zou zijn bewijzen te bekomen;
en ik spande haar een strik, gelijk ik nog nooit
had gespannen, en deed een waagstuk gelijk
ik nog nooit had gedaan. Ik overlegde alles
bij mij zelven, terwijl ik onder het avondeten
met haar praatte. Toen ik naar boven en naar
bed was gegaan, stopte ik, daar ons huis klein
is en deze jufvrouw scherpe ooien heeft, mijne
vrouw het laken in den mond, opdat zij geen
woord van verrassing zou laten hooren, en ver-
telde haar alles. — Liefje denk niet weder daar-
aan, of ik zal u de voeten en de enkels vast-
binden." Bucket, aldus afbrekende, is zeer zacht
bij mademoiselle gekomen en heeft zijne zware
hand op haar schouder gelegd. — "Wat scheelt
u nuf\' vraagt zij hem. — "Denk er niet meer
aan," antwoordt Bucket, met waarschuwenden
vinger, "om uit het venster te springen. Dat
is het wat mij scheelt. Kom! geef mij uw arm.
Gij behoeft niet op te staan; ik zal naast u
komen zitten. Geef mij nu maar uw arm. Ik
ben een getrouwd man, en gij kent mijne vrouw.
Geef mij dus uw arm maar."
Vruchteloos pogende hare droge lippen te
bevochtigen, wil zij spreken. maar maakt slechts
een pijnlijk geluid en gehoorzaamt.
"Zoo, nu is het weer goed. Sir Leicester
Dedlock, baronet, ik zou de zaak nooit zoo
ver hebben klaar gekregen, als ik mijne vrouw
niet had gehad, die eene vrouw onder vijftig
duizend — onder honderd vijftig duizend is. Om
deze jonge jufvrouw des te geruster te maken
heb ik na dien avond geen voet meer in ons huis
gezet, hoewel ik in het brood en de melk zoo
dikwijls met mijne vrouw correspondeerde als
noodig was. Wat ik haar toefluisterde toen zij
het laken in den mond had, was: "Beste, kunt
gij haar gedurig van de wijs brengen met na-
tuurlijke vertellingen van mijne vermoedens te-
gen George en dergelijke dingen? Kunt gij slaap
en rust missen, en nacht en dag de wacht
over haar houden? Kunt gij beloven: zij zal
niets doen buiten mijn weten, zij zal mijne
gevangene zijn zonder het te vermoeden, zij
zal mij evenmin kunnen ontloopen als den dood,
en haar leven zal mijn leven zijn en hare ziel
mijne ziel, tot ik zeker weet of zij dien moord ge-
pleegd heeft?" Mijne vrouw zeide, zoo goed
als zij met het laken spieken kon: "Bucket,
dat kan ik." En zij heeft ook braaf haar woord
gehouden."—"Logens!" valt mademoiselle er
op in. "Alles gelogen, mijn vriend." — "Sir Lei-
O hemel! Bah!" — "Welnu Sir Leicester lJed-
lock, baronet," hervat Bucket, "die fransche
jufvrouw, die zich zoo weinig kan matigen, zette
zich ook in liet hoofd, dat zij eene aanspraak
op mijnheer Tulkinghorn had verworven, door
bij die gelegenheid, waarvan ik u gezegd heb,
bij hem te komen, hoewel zij voor haar tijd en
hare moeite ruim betaald weid." — "Gelogen!"
roept mademoiselle. "Ik heb zijn geld gewei-
gerd." — "Als gij dan parleeren wilt," merkt
Bucket hierop aan, "moet gij de gevolgen maar
afwachten. — Nu, Sir Leicester Dedlock, baro-
net," vervolgt hij, "of zij bij mij kwam inwo-
nen "met een bepaald voornemen om dat bedijf
te plegen en mij dan te blinddoeken, kan ik
niet beslissen; maar zij woonde reeds bij mij
in dien tijd toen zij altijd om de woning van
den overledene rondloerde om moeite met
hem te zoeken, en ook een ongelukkig manne-
ke, dat een kantoor win kei houdt, eveneens
vervolgde en plaagde." — "Gelogen," roept ma-
demoiselle, "alles gelogen!" — "De moord werd
gepleegd, Sir Leicester Dedlock, baronet, en
gij weet onder welke omstandigheden. Nu ver-
zoek ik u mij een paar minuten stipt met
uwe aandacht te volgen. Ik werd geroepen en
de zaak werd mij toevertrouwd. Ik examineerde
de plaats, het lijk, de papieren en alles. Op
inlichtingen, die ik ontving (van een klerk in
hetzelfde huis), arresteerde ik George, dewijl
men hem op den avond en zeer dicht bij den
tijd van den moord daar had zien ronddwalen;
en ook dewijl men hem bij vorige gelegenhe-
den hooge woorden met den overledene had
hooren hebben — hij hein zelfs gedreigd had,
gelijk de getuige het opvatte. Als gij mij vraagt,
Sir Leicester Dedlock, baronet, of ik van het
begin af heb geloofd, dat George de moordenaar
was, zeg ik u rondborstig: Neen; maar hij
kon het toch wezen, en er was genoeg tot
zijn bezwaar om het tot een plicht te maken
hem te arresteeren. Let nu wel op!"
Terwijl Bucket zich met zekere opgewonden-
heid — opgewondenheid voor hem namelijk —
vooroverbuigt en met een enkelen dreigenden
zwaai van zijn vinger het vervolg zijner rede opent,
vestigt Mademoiselle Hortense hare zwarte oogen
op hem en klemt hare droge lippen vast op
elkander.
"Ik ging dien avond naar huis, Sir Leicester
Dedlock, baronet, en vond die jufvrouw bij
mijne vrouw aan tafel. Zij had reeds toen zij
pas aanzoek deed om bij ons te komen inwonen
eene machtige vertooning van hare ingenomen-
heid met mijne vrouw gemaakt, maar dien avond
nog meer dan ooit; kortom , zij overdreef het. Zij
overdreef evenzoo hare achtingen dat alles voorde
betreurde nagedachtenis van wijlen mijnheer
Tulkinghorn. En toen ik haar tegenover mij aan
tafel zag zitten, met een mes in de hand, viel
het mij op eens in, dat zij het gedaan had."
-ocr page 380-
368
HET VERLATEN HUIS.
cester Dedlock, baronet, hoe is onder dezeom-
standigheden mijne berekening uitgekomen?
Toen ik berekende, dat die onstuimige jufvrouw
tot nieuwe overdrijvingen zou vervallen, had
ik toen gelijk of niet? Ik had gelijk. Wat pro-
beert zij verder ? Schrik er niet van. Zij pro-
beert den moord op mylady te werpen."
Sir Leicester staat van zijn stoel op en laat
zich wankelend weder zakken.
"En zij werd daarin aangemoedigd door te
hooien, dat ik altijd hier was, hetgeen haar
opzettelijk gezegd werd. Doe nu die portefeuille
van mij eens open, Sir Leicester Dedlock, als
ik zoo vrij mag zijn van ze u toe te gooien,
en zie de brieven eens in, die mij gezonden
zijn, ieder met de twee woorden \'\'Lady Ded-
lock" er in. Open dezen brief aan u zelven
geadresseerd, dien ik van morgen heb ontvan-
gen, en lees daarin de drie woorden: "Lady
Dedlock, Moordenaarster." Zulke blieven heeft
het geregend. Wat zegt gij er nu van, dat
mijne vrouw uit haar schuillioek al die brieven
door deze jufvrouw heeft zien schrijven? Wat
zegt gij er van, dat zij binnen dit half uur
de inkt en het papier, de afgescheurde halve
blaadjes en zoo al meer in beslag heeft ge-
nomen ? Wat zegt gij er van, dat zij elk van
die brieven door deze jufvrouw zelve op de
post heeft zien bestellen?" vraagt Bucket, ze-
gepralend in het genie zijner gade.
Twee dingen zijn, terwijl liucket het slot
zijne rede nadert, bijzonder opmerkelijk. Voor-
eerst, dat hij ongemerkt zeker vreeselijk recht
op mademoiselle schijnt te verkrijgen. Ten tweede
dat zelfs de lucht, die zij inademt, zich om
haar schijnt op te pakken en dicht te sluiten,
als ware het een net of een lijkkleed, dat om
haar werd samengetrokken.
"Er is geen twijfel aan, dat mylady op dien
gowichtigen avond op de plaats was," zegt
Bucket, "en dat mijne Fransche vriendin haar
zag, als ik wel heb boven van het portaal.
Mylady en George en mijne Fransche vriendin
waren elkander alle drie tamelijk dicht op de
hielen. Maar dit beteekent nu niets meer, en
dus zal ik er niet verder over uitweiden. Ik
vond de prop van het pistool, waarmede mijn-
heer Tulkinghorn werd doodgeschoten. Het was
een stuk der gedrukte beschrijving van uw
buitengoed Kastanje-Hof. Daar steekt zooveel
niet in, zult gij zeggen, Sir Leicester Dedlock,
baronet. Maar als mijne Fransche vriendin, die
hier zit, onvoorzichtig genoeg is om het over-
schot van dat blad te verscheuren, en mijne
vrouw de stukjes bij elkander legt, en vindt,
dat het voor prop gebruikte stuk er aan ont-
breekt, begint heter toch verdacht uit te zien."
— "Dat zijn heel lange logens," valt mademoiselle
hierop in. "Gij kakelt heel veel. Hebt gij haast
gedaan, of zult gij altijd door aan het spreken
blijven?" — "Sir Leicester Dedlock, baronet,"
vervolgde Bucket, die een titel gaarne voluit
geeft en zich zelven geweld aandoet als hij er
het minste van weglaat, "het laatste punt, dat
ik nu vermelden zal, bewijst hoe noodzakelijk
het is om geduld te hebben en zich nooit te
overhaasten. Ik hield deze jufvrouw gisteren
in het oog, zonder dat zij het wist, terwijl zij
met mijne vrouw, die een middeltje had ge-
weten om haar daarheen te brengen, naar de
begrafenis stond te kijken; en ik had al zoo-
veel om haar te overtuigen, en ik zag zulk
eene uitdrukking in haar gezicht, en ik was
zoo woedend op haar om hare kwaadaardig-
heid tegen mylady, en het was zoo\' juist
een tijd om de hand der wraak, zooals men
zegt, op haar te doen neerdalen, dat ik, als
ik minder ondervinding in het vak had gehad,
haar zeker toen al zou gevat hebben. Zoo mede
gisteravond, toen mylady, die zoo algemeen
bewonderd wordt, thuis kwam, haast mag ik
wel zeggen, gelijk Venus er uitziet als zij uit
den oceaan oprijst, was het zoo hatelijk en
stuitend te denken, dat zij met een moord
werd bezwaard waaraan zij onschuldig was,
dat ik mij met geweld moest bedwingen, om
niet in eens een eind aan de zaak te maken.
Maar wat zou ik dan gemist hebben? Sir Lei-
cester Dedlock, baronet, dan zou ik het wa-
pen hebben gemist. Toen de begrafenis voorbij
was, deed de gevangene hier mijne vrouw het
voorstel om met den omnibus een eindje naar
buiten te rijden en in eene heel fatsoenlijke
uitspanning thee te gaan drinken. Nu is daar
dicht bij het huis een vijver. Onder het thee-
drinken stond mijne gevangene op. om haar
zakdoek te gaan halen uit de slaapkamer waar
de hoeden waren gebleven ; zij bleef wat lang
weg en toen zij terugkwam was zij eenigszins
buiten adem. Zoodia zij weder thuis kwamen
werd mij dit door mijne vrouw bericht, met
hare verdere opmerkingen en vermoedens er
bij. Ik liet bij maneschijn den vijver afvisschen,
in tegenwoordigheid van een paar onzer lie-
den, en het zakpistool werd opgehaald eer het
nog zes uren in het water had gelegen. Nu,
liefje , steek uw arm wat verder door den mijnen
en houd hem stil, dan zal ik u geen zeer
doen."
In een oogwenk slaat Bucket haar eene hand-
boei om den arm. "Dat is er een," zegt hij.
"Nu de andere, lieveling. Twee, en alles is
klaar I"
Hij staat op; zij insgelijks. "Waar," vraagt
zij hem, terwijl hare dichtgeknepene oogleden
hare groote oogen bijna verbergen, en zij hem
toch scherp aanziet, "waar is uwe valsche ver-
raderlyke, vervloekte vrouw ?" — "Zij is voor-
uit naar het politiekantoor gegaan," antwoordt
Bucket. "Gij zult haar daar zien, liefje." — "Ik
zou haar gaarne een kus willen geven!" roept
Mademoiselle Hortense uit, hijgende als eene
-ocr page 381-
MIJNHEER BUCKET LEGT BESLAG OP DE VREEMDE JUFVROUW.
:t(üt
dorstige tijgerin. — "Gij zoudt haar bijten, ge-
loof ik haast," zegt Bucket. — "Dat zou ik,"
zegt zij, op eens een paar zeer groote oogen
opzettende. "Ik zou haar wel willen verscheu-
ren." — "Och liefje," zegt Bucket metdegroot-
ste bedaardheid, "dat had ik wel gedacht. Gij
vrouwen zijt zoo verbazend op elkander gebe-
ten, als gij ongenoegen met elkander hebt. Om
mij geeft gij niet half zooveel, niet waar?" —
"Neen, maar gij zijt toch een duivel." — "En-
gel en duivel beurt om beurt, he?" roept Bucket
uit. "Maar ik ben in mijn gewoon beroep,
moet gij bedenken. Laat mij uw doek wat ver-
schikken. Ik heb er al zooveel tot kamenier
"Wees toch zoo boosaardig niet," zegt Bucket. —
"Of hem tot een hooghartig edelman?" roept
mademoiselle, zich met onbeschrijfelijke min-
achting naar Sir Leicester keerende. "O, zie
hem eens aan. Die arme. Die arme dupe! Ha!
ha! ha!" — "Kom , kom, dat parleeren is nog
erger dan het vorige," zegt Bucket. "Kom voort!"
— "Dat kunt gij niet doen? Dan kunt ge met
mij doen wat gij wilt. Het is de dood maar,
en die kan mij niet schelen. Laten wij gaan,
mijn engel. Adieu, oude grijze man. Ik be-
klaag u, en ik ver-r-acht u."
Met deze laatste woorden klemt zij hare tan-
den op elkander, alsof haar mond met eene
HIJ LEGT ZIJNE HANDEN SAMEN.... EN ZE NAAK HARE BORST OPHEFFENDE, HlUGT
HU ZIJN HOOFD EN SCHREIT, (blz. \'Mk2).
gediend. Hapert er iets aan den hoed? Er staat
eene vigilante voor de deur."
Mademoiselle Hortense werpt een blik vol
verontwaardiging in den spiegel, schudt zich
eens, en is daarmede zoo net als zij zijn kan.
Om haar recht te doen, zij ziet er buitenge-
meen fatsoenlijk en elegant uit.
"Luister dan, mijn engel," zegt zij, na ver-
scheidene malen spottend geknikt te hebben.
"Gij zyt heel geestig. Maar kunt gij hem weder
in het leven roepen?" — \'Dat juist niet," ant-
woordt Bucket. — "Dat is comisch. Maar luis-
ter nog eens. Gij zijt heel geestig. Maar kunt
gij haar weder tot eene eerlijke vrouw maken ?" —
veer toesloeg. Het is onmogelijk te schilderen
hoe Bucket haar naar buiten brengt, maar hij
volbrengt deze taak op eene hoogst eigenaar-
dige manier; hij omhult haar gelijk eene wolk
en zweeft met haar heen, alsof hij een nieu-
werwetsche Jupiter en zij het voorwerp zijner
genegenheid was.
Sir Leicester, alleen gelaten, blijft in dezelfde
houding zitten, alsof hij nog met aandacht luis-
terde. Eindelijk ziet hij starend in het vertrek
rond, en het ledig vindende, staat hij wan-
kelend op, schuift zijn stoel achteruit en doet
eenige schreden, zich aan de tafel vasthoudende.
Dan blijft hij staan; en met eenige van die onver-
1
si
-ocr page 382-
.\'{70                                                  HET VEEL ATEN HUIS.
staanbare geluiden, .slaat hij zijne oogen open
schijnt naai- iets te staren.
Ue hemel weet wat hij ziet. De groene bos-
schen van Kastanje-Hof, het statige huis, de
portretten zijner voorvaderen, vreemdelingen,
die ze ontheiligen, officieren van politie, die met
grove handen zijne kostbaarste erfstukken be-
tasten, duizenden van vingers, die naar hem
wijzen, duizenden van gezichten, die hem sma-
lend aangrijnzen. Doch indien zulke gedaanten
hem in zijne verbijstering voorbij zweven, er is
eene andere gedaante, welke hij zelfs nu nog
met zekere duidelijkheid kan noemen, en welke
het alleen geldt, als hij aan zijne grijze haren
rukt en zijne armen uitstrekt.
Zij is het, aan welke hij, behalve dat zij ja-
ren lang zijn grootste trots is geweest, nooit
met een zweem van zelfzucht heeft gedacht.
Zij is het, die hij bemind, bewonderd en ge-
eerd heeft, en welke hij door de geheele we-
reld heeft willen doen eerbiedigen. Zij is het,
die onder al de gedwongene stijfheid en ge-
maaktheid van zijn leven, eene liefde en tee-
derheid in zijn hart heeft levendig gehouden,
welke hem vatbaar doen zijn voor de ziele-
smart, die hij thans gevoelt. Hij ziet haar, en
haar gezicht doet hem zich zelven bijna ver-
geten. Hij kan het niet aanzien, hoe zij neer-
geworpen is van de hooge standplaats, die zij
zoozeer tot sieraad strekte.
En zelfs op het punt om op den grond te
zinken en al zijn leed te vergeten, is hij nog
in staat om onder die lastige geluiden met
zekere duidelijkheid haar naam uit te spreken,
op een toon meer van droefheid en medelijden
dan van verwijt.
hare nog niet vereenigde pijlers zien elkander
over wegen en stroom droevig aan, gelijk echt-
paren van steen en cement, die door omstan-
digheden gescheiden blijven; gedeelten van dijken
zijn opgeworpen, en van hunne steilten schijnen
stroomen van roestige kanen en kruiwagens
te zijn afgestort; op heuveltoppen, waar liet
gerucht van tunnels spreekt, staan driestallen
van hooge palen; alles gelijkt naai\' een chaos
en schijnt hopeloos verlaten te zijn. Langs de
bevrorene wegen en door den nacht spoedt de
postsjees voort, zonder aan een spoorweg te
gelooven.
Jufvrouw Rouncewell, zoovele jaren huishoud-
ster op Kastanje-Hof, zit in die sjees, en naast
haar zit jufvrouw Bagnet, met haar grijzen
mantel en paraplu. Het oudje wilde liever voor-
op gaan zitten, daar deze plaats meer aan het
weder is blootgesteld en beter met hare ge-
wone manier van reizen strookt, maar jufvrouw
Rouncewell is veel te bezorgd voor haar oin
hiervan te willen hooren. De oude jufvrouw
kan haar niet genoeg toonen, hoeveel werk \'.ij
van haar maakt. Zij zit met hare deftige boa-
ding naast haar, houdt hare hand vast en brengt
die dikwijls aan hare lippen, zonder er om .o
denken hoe ruw zij is. \'\'Gij zijt eene moedei ,
lieve vrouw," zegt zij dikwijls, "en daarom
hebt gij mijn George\'s moeder ook kunnen vin-
den." — \'-Wel, jufvrouw," antwoordt jufvrouw
Bagnet, "George sprak altijd heel vrij met mij,
en toen hij eens bij ons aan huis tegen mijn
Woolwich zeide, dat onder alle dingen, waar-
aan mijn Woolwich als hij groot geworden was
zou kunnen denken, het pleizierigste wezen zou
dat hij zijne moeder nooit een rimpel van ver-
driet had doen krijgen, of een haar op liaar hoofd
had doen vergrijzen, toen begreep ik uit zijn
toon, dat er iets wezen moest, dat hem zijne
moeder pas weder in gedachten had gebracht.
"Ik had hem in vroeger tijd dikwijls hooren
zeggen, dat hij zich, wat haar betrof, slecht
gedragen had." — "Nooit, lieve vrouw," zegt
jufvrouw Rouncewell, in tranen uitbarstende;
"nooit, zoo waar als ik hem zegen! Hij heeft
altijd veel van mij gehouden en mij liefde ge-
toond, dat heeft mijn George. Maar hij had
een vurigen aard, en leefde een beetje los, en
werd toen soldaat. En ik weet wel, dat hij eerst
wilde wachten om ons van zich te laten hoo-
ren tot hij officier zou geworden zijn, en
toen hij dat niet werd, weet ik wel, dat hij
zich beneden ons achtte en ons niet tot schande
wilde zijn. Want hij had een leeuwenhart, mijn
George, altijd, van een kind af."
De handen der oude vrouw dwalen weder
gelijk vroeger bevende om haar heen, terwijl
zij zich herinnert, welk een vlugge jongen , welk
een mooie jongen, welk een vrooltjke, goed-
hartige , schrandere jongen hij was; hoe op Kas-
tanjc-Hof iedereen van hem hield; hoe Lord
LV.
VLUCHT.
Inspecteur Bucket van de geheime politie
heeft nog zijn grooten slag niet geslagen, ge-
lijk wij in het vorige hoofdstuk hebben gemeld ,
maar ligt nog gerust te slapen, om zijne krach-
tcn voor den gewichtigen dag, die hem wacht,
te sterken, wanneer, door den nacht en over
de bevrorene wegen, eene sjees met twee paar-
den uit I. in co In shire den weg naar Lon-
den oprijdt.
Spoorwegen zullen weldra dit geheele gewest
doorsnijden, en met een geratel en een rood
gloeiend schijnsel zullen locomotief en trein ge-
lijk eene luchtveiheveling door het nachtelijke
landschap vliegen, en de bleeke maan nog
bleeker doen worden; maar tot nog toe heeft
men in deze streek zulke dingen niet, schoon
zij wel verwacht worden. De toebereidselen zijn
aan den gang, de opmetingen zijn gedaan, de
grond is afgepaald. Bruggen zijn begonnen, en
-ocr page 383-
HET OUDJE EN DE HUISHOUDSTER.
Xl\\
Leicester van hem hield toen hij nog een jong
heer was; hoe de honden van hem hielden;
hoe zelfs menschen, die boos op hem waren,
hem vergaven toen hij weg was, arme jongen.
En nu hem nog eens weder te zien, en dat
wel in eene gevangenis? En de omspeldoek,
die hare breede borst bedekt, gaat zwoegend
op en neer, en de rechte, stijf ouderwetsche
gestalte buigt onder het gewicht van weemoed
en droefheid.
Jufvrouw Bagnet laat, met het instinct van
een goed en warm gevoelend hart, de oude
huishoudster eene poos aan hare aandoeningen
over — niet zonder met den rug harer hand
hare eigene moederlijke oogen af te vegen —
en hervat daarna op haai- opbeurenden toon:
"Zoo zeg ik tegen George, toen ik hem ga
roepen om thee te drinken (want hij deed als-
of hij liever buiten zijne pijp wilde rooken):
"Wat scheelt u van middag, George, om \'s He-
mels wil? Ik heb u tamelijk dikwijls gezien,
in allerlei humeur, maar nooit heb ik u zoo
melancholisch en zoo treurig gezien ?" "Wel,
jufvrouw Bagnet," zeide George, "het is om-
dat ik van middag werkelijk melancholisch en
treurig ben, dat ge mij zoo ziet." "Wat hebt
ge dan gedaan, oude jongen?" zeide ik. "Wel,
Jufvrouw Bagnet," zeide George en schudde
zijn hoofd, "wat ik gedaan heb, heb ik al voor
lange jaren gedaan, en het is best, nu maar
niet te probeeren om het ongedaan te maken.
Als ik in den hemel kom, zal het niet zijn
omdat ik een goede zoon voor eene weduwe
geblevene moeder geweest ben; meer zeg ik
niet." Nu, jufvrouw, toen George tegen mij
zeide, dat het best was maar niet te probee-
ren om het ongedaan te maken, had ik zoo
mijne gedachten, gelijk ik al meer had gehad;
en toen hoorde ik George zachtjes aan uit hoe
het kwam, dat hij dien middag zulke dingen
op het gemoed had. Toen vertelde mij George,
dat hij in het procureurs kantoor bij toeval
eene deftige oude jufvrouw had gezien, die hem
zijne moeder duidelijk voor den geest had ge-
bracht , en hij bleef over die oude jufvrouw
aan het praten tot hij zich zelven geheel en
al vergat en mij haar portret schilderde, ge-
lijk zij voorjaren geweest was. En toen hij gedaan
had vroeg ik hem, wie die oude jufvrouw was,
die hij gezien had. En toen zeide hij mij, dat
het jufvrouw Rouncewell was, die langer dan
vijftig jaren huishoudster van de familie Ded-
lock op Kastanje-Hof in Lincolnshire was
geweest. George had mij vroeger dikwijls verteld,
dat hij uit Lincolnshire geboortig was, en
toen zeide ik dien avond tegen mijn ouden
Lignum: "Lignum, ik wil om vijf en veertig
pond wedden, dat die jufvrouw zijne moeder
is."
Dit alles vertelt jufvrouw Bagnet ten min-
ste voor de twintigste maal binnen de vier uren.
Ditmaal schettert zij het uit, alsof zij een soort
van vogel was; zij houdt haar toon zoo hoog,
opdat de oude jufvrouw het boven het snorren
der wielen zou kunnen hooren.
"Zegen en dank," zegt Jufvrouw Rouncewell.
"Zegen en dank, brave vrouw!" — "Och, goede
ziel," antwoordt jufvrouw Bagnet op haar natuur-
lijksten toon, "gij behoeft mij waarlijk niet te
danken. Ik dank u, jufvrouw, dat gij zoo ge-
willig zijt om mij te danken. En onthoud nu
toch wel, jufvrouw; wat gij best kunt doen,
als gij ziet, dat George uw eigen zoon is, is
hem te zeggen, dat hij om uwentwil alle mo-
gelijke hulp moet aannemen om recht te krij-
gen en zich te zuiveren van iets waaraan hij
even onschuldig is als gij of ik. Het baat hem
niet of hij recht en waarheid voor zich heeft;
hij moet ook de wet en de advocaten voor
zich hebben," roept zij uit, overtuigd naar het
schijnt, dat deze laatsten een afzonderlijk kan-
toor hebben en de compagnieschap met recht
en waarheid voor altijd hebben ontbonden. —
"Hij zal alle hulp hebben, lieve vrouw," ant-
woordt jufvrouw Rouncewell, "die maar in de
wereld voor hem te krijgen is. Ik zal er alles
aan te koste leggen wat ik heb. Sir Leicester
zal zijn best doen; de geheele familie zal haar
best doen. Ik — ik weet iets, lieve vrouw; en
ik zal voor hem spreken als zijne moeder, die
zoovele jaren van hem gescheiden is geweest
en hem eindelijk in eene gevangenis weder-
vindt."
De buitengemeene onrust, waarmede de oude
huishoudster dit zegt, hare afgebrokene woor-
den en haar handenwringen maken een die-
pen indruk op jufvrouw Bagnet en zouden haar
verwonderen, indien zij alles niet aan hare droef-
heid over haar zoon toeschreef. Zij verwondert
zich evenwel, waarom jufvrouw Rouncewell ge-
durig met zulk eene angstige verbijstering pre-
velt: "Mylady, mylady, mylady!"
De nacht verloopt, de dageraad breekt aan,
en de postsjees komt door den ochtendnevel
aanrijden, alsof het de schim eener doode
sjees was. Zij heeft ook een spookachtig gezel-
schap in de schimmen van boomen en heg-
gen, die langzamerhand verdwijnen en voor de*
werkelijkheid van den dag plaats maken. Men
bereikt Londen en de reizigers stappen af:
de oude huishoudster zeer angstig en verbijs-
terd, jufvrouw Bagnet zeer gerust en bedaard
— gelijk zij ook wezen zou indien de tocht
met dezelfde equipage en uitrusting naar de
Kaap, het eiland Ascension, HongKong
of eene andere garnizoensplaats moest worden
voortgezet.
Doch terwijl men naar de gevangenis gaat,
waar men George zal vinden, gelukt het de
huishoudster een groot gedeelte van hare ge-
wone statigheid en kalmte te hernemen. Zij
gelijkt naar een verwonderlijk deftig, stijf en
-ocr page 384-
372                                                        HET VERLATEN HUIS.
Hem vergeven! Dat doet zij met hart en ziel.
Dat heeft zij altijd gedaan. Zij zegt hem, hoe
zij al die jaren lang in haar testament heeft
laten staan, dat hij haar beminde zoon George
was. Zij heeft nooit iets kwaads van hem ge-
loofd, nooit. Als zij zonder dit geluk gestorven
was — en zij is nu eene oude vrouw en kan
niet denken lang meer te leven — zou zij hem,
als zij bij hare zinnen was geweest, met haar
laatsten adem gezegend hebben als haar be-
minden zoon George.
"Moeder, ik ben een ongehoorzaam kind en
een verdriet voor u geweest, en ik heb mijn
loon gekregen; maar in de laatste jaren heb
ik er toch wel aan gedacht om mij te beteren.
Toen ik van huis ging, moeder, kon het mij
niet veel schelen — heel weinig, vrees ik —
dat ik u verliet; ik ging heen en nam dienst,
als een losbol, en hield mij alsof ik dacht, dat
ik om niemand gaf, en niemand om mij gaf."
Hij heeft zijne oogen afgedroogd en zijn zak-
doek weggestoken; maar er blijft toch een
buitengemeen contrast tusschen zijne gewone
manier van zich uit te drukken en den zach-
ten toon, waarop hij nu spreekt, tusschen-
beide met een half gesmoorden snik.
"Zoo schreef ik een briefje naar huis, moeder,
gelijk gij maar al te wel weet, om te zeggen,
dat ik onder een anderen naam had dienst ge-
nomen, en ging buitenslands. Daar dacht ik
clan, dat ik het volgende jaar naar huis zou
schrijven, als ik misschien vooruitgekomen was;
en toen dat jaar om was, dacht ik weder,
dat ik het volgende jaar naar huis zou sclnïj-
ven, als ik misschien vooruitgekomen was; en
toen dat jaar weder om was, dacht ik er mis-
schien niet veel meer aan. Zoo ging het van
jaar tot jaar, door een dienst van tien jaren,
tot ik ouder begon te worden en mij zelven te
vragen waarom ik ooit schrijven zou." — "Ik
wil u niets verwijten, kind — maar mijn ge-
moed niet eens gerust te stellen, George ? Geen
woord aan uwe liefhebbende moeder, die toch
ook ouder werd?"
Dit overweldigt George bijna opnieuw; maar
hij herstelt zich door ruw en luidklinkend zijne
keel te schrapen.
"De Hemel vergeve mij, moeder, maar ik
dacht, dat er toen weinig troost in zou steken
om iets van mij te hooien. Daar waart gij,
algemeen geacht en geëerd. Daar was mijn
broeder, die, gelijk ik nu en dan in eene
courant las, een welvarend man was geworden
en zich een naam maakte. Daar was ik, een
dragonder, een zwerver, die niet, gelijk hij,
zich zelven voortgeholpen, maar zich zelven be-
dorven had. Al mijne voorrechten van vroeger
tijd had ik weggeworpen, het weinige, dat
ik geleerd had, verleerd, en niets aangeleerd
dan wat mij voor de meeste dingen, waaraan
ik kon denken, ongeschikt maakte. Wat had
fraai stuk oud porselein; hoewel haar hart snel
klopt, sneller dan zelfs de gedachte aan haar
weggeloopen zoon het ooit in al die jaren heeft
doen kloppen.
De cel naderende, zien zij, dat juist de deur
! geopend wordt en een oppasser naar buiten
\'■ komt. Jufvrouw üagnet geeft hem snel een
; wenk om niets te zeggen; hij antwoordt met
: een hoofdknik, laat beiden stil binnen en sluit
de deur.
George, die aan zijne tafel zit te schrijven,
i en alleen meent te zijn, slaat dus zijne oogen
! niet op, maar schrijft stil voort. De oude huis-
houdster ziet hem aan, en hare dwalende han-
1 den zeggen jufvrouw Bagnet genoeg; al had
j zij ook, wetende wat zij weet, moeder en zoon
I bij elkander kunnen zien en aan hunne be-
trekking twijfelen.
Geen geritsel van haar kleed, geene bewe-
I ging, geen woord verraadt de oude huishoud-
ster. Zij blijft hem staan aanzien, terwijl hij
zonder iets te vermoeden voortschryft, en alleen
hare bevende handen geven hare aandoeningen
te kennen. Maar zij zijn welsprekend, zeer wei-
sprekend. Jufvrouw Bagnet verstaat wat zij
zeggen. Zij spieken van dankbaarheid , van blijd-
scliap, van smart, van hoop; van onuitdoof-
bare liefde, onbeantwoord gekoesterd sedert die
| forsche man een ranke jongeling was, van een
beter zoon, minder — en van dezen zoon , met
zooveel teederheid en moedertrots bemind; en
| zij spreken zulk eene aandoenlijke taal, dat
jufvrouw Bagnet\'s oogen zich met tranen vul-
! len en deze glinsterend over hare gebruinde
\' wangen rollen.
"George Houncewell! O mijn dierbaar kind,
: keer u om en zie mij aan!"
George springt op, valt zijne moeder om den
hals en zinkt voor haar op zijne knieën. Hetzij
uit berouw, hetzij door de eerste herinnering,
die bij hem opkomt, hij legt zijne handen
samen gelijk een kind doet als het zijn gebedje
opzegt, en ze naar hare borst opheffende, buigt
hij zijn hoofd en schreit.
\'\'Mijn George, mijn liefste zoon! Altijd mijn
j lieveling, en nog mijn lieveling, waar zijt gij
al die bange jaren geweest? En zulk een man
geworden, zulk een schoon en forsch man. Zoo
juist wat ik dacht, dat hij wezen moest, als
liet God behaagde, dat hij nog leefde."
Zij kan een tijdlang niet geregeld vragen en
I hij niet geregeld antwoorden. Al dien tijd leunt
de soldatenvrouw, van hen afgekeerd, met
haar arm tegen den gewittcn muur, laat haar
eerlijk voorhoofd daarop rusten, veegt met haar
versleten ouden mantel hare oogen af, en denkt,
dat zij nog nooit in haar leven zoo aangedaan
en zoo blijde is geweest.
"Moeder," zegt George, nadat zij eenigszins
bedaard zijn, "eerst en voor alles vergeef mij,
want ik weet hoe noodig ik dat heb."
-ocr page 385-
DE VERLOREN ZOON.                                                         373
ik mij bekend te maken? Wat kon er nop;
goeds van komen, nadat ik al dien tijd had
laten voorbijgaan ? Het ergste voor u was toch
over, moeder. Ik begreep toen wel (daar ik
toen een man was geworden") hoe gij om mij
getreurd hadt, en om mij geschreid hadt, en
voor mij gebeden hadt; maar het leed was nu
voorbij, of toch verzacht, en het was naar
mijne gedachten beter gelijk het was."
De oude vrouw schudt treurig haar hoofd;
en eene zijner forsche handen nemende, legt
zij die liefkoozend op haar schouder.
"Neen, ik zeg niet, dat het zoo was, moeder,
maar dat ik het daarvoor hield. Ik zeide zoo
even, wat goeds kon er nog van komen? Wel,
lieve moeder, er had voor mij zelven nog iets
goeds van kunnen komen — en juist daarom
vond ik het zoo laaghartig. Gij zoudt mij op-
gezocht hebben: gij zoudt mij van dienst afge-
kocht hebben; en gij zoudt mij naar Kastanje-
Tfof hebben meegenomen; gij zoudt mij en mijn
broeder en zijn huisgezin bij elkander gebracht
hebben; gij zoudt allen zorgvuldig overlegd
hebben hoe gij iets voor mij kondt doen en
mij tot een fatsoenlijk burgerman maken. Maar
hoe kon iemand van u mij vertrouwen, daar
ik mij zelven niet vertrouwen kon? Hoe kondt
ge mij voor iets anders dan een overlast en
eené schande houden, een lossen deugniet,
die zich zelven maar tot last en schande was,
als hij niet onder subordinatie stond? Hoe kon
ik mijn broeders kinderen in het gezicht zien
en hun een voorbeeld willen geven — ik, de
vagebond, die van huis was weggeloopen, en
het verdriet en het ongeluk van mijn moeders
leven was geweest? "Neen , George," zoo zeide
ik bij mij zelven, moeder, toen ik dat zoo be-
dacht. "Gij hebt zelf uw bed gespreid. Slaap
er nu ook op." "
Jufvrouw Rouncewell richt hare statige ge-
stalte met trotschheid op, en schudt haar hoofd
tegen jufvrouw liagnet, alsof zij wilde zeggen:
"Dat heb ik wel gezegd!" De soldatenvrouw
geeft haar gevoel lucht en legt hare belang-
stelling in het gesprek aan den dag, door
George met hare paraplu een harden stomp
tusschen de schouders te geven. Dit bedrijf
herhaalt zij naderhand bij tusschenpoozen, in
een soort van vriendschappelijken waanzin, en
na ieder van deze vermaningen neemt zij on-
feilbaar weder de toevlucht tot den gewitten
muur en den grijzen mantel.
"Dit was de manier, waarop ik mij zelven
gewende te denken, moeder, dat de beste boete,
die ik doen kon, was op het bed te blijven
liggen, dat ik gespreid had, en er op te ster-
ven. En dat zou ik ook gedaan hebben (hoe-
wel ik meer dan eens naar Kastanje-Hof ben
geweest om u te zien, toen gij weinig aan mij
dacht) zonder de vrouw van mijn ouden kame-
raad hier, die ik ondervind, dat mij te knap
is geweest. Maar ik ben er haar dankbaar voor.
Ik dank er u voor, jufvrouw Ragnet, met al
mijn hart en zooveel ik maar kan."
Hierop antwoordt jufvrouw liagnet met twee
stompen.
En nu drukt de oude jufvrouw haar zoon
George, wien zij ook haar dierbaar weder-
ge vond en kind, hare vreugd en haar trots, het
licht harer oogen en het geluk harer laat-
ste dagen noemt, en alle teedere namen geeft,
die zij maar kan bedenken, op het hart, dat
hij zich door den besten raad moet laten be-
sturen, die voor geld en invloed te bekomen is;
dat hij zijne zaak moet overgeven aan de groot-
ste advocaten, die er te krijgen zijn: dat hij in
dezen ernstigen drang moet doen gelijk hij ge-
raden wordt, en niet eigenzinnig moet wezen,
al mocht hij ook gelijk hebben, maar beloven
moet om, totdat hij vrijgesproken is, alleen aan
den angst en het leed van zijne arme oude moe-
der te denken, of dat hij haar het hart zal
breken.
"Moeder, het is weinig genoeg om u toe te
geven," antwoordt George, haar met een kus
den mond sluitende; "zeg mij maar wat ik doen
moet, en ik zal zoo laat nog beginnen met ge-
hoorzaam te zijn, en het doen. .lufvrouwDagnet,
gij zult wel voor mijne moeder zorgen, dat
weet ik."
Een zeer harde stomp met de paraplu.
"Als gij haar met mijnheer Jarndyce en juf-
vrouw Summerson in konnis brengt, zal zij
vinden, dat die eveneens denken als zij, en
zullen zij haai\' den besten raad en bijstand
geven." — "En , George," zegt de oude vrouw,
"wij moeten met allen spoed uw broeder laten
komen. Hij is een knap verstandig man, zegt
men — daar ver in de wereld , buiten Kastanje-
Hof, lieve jongen, schoon ik er zelf niet veel
van weet — en zal van veel dienst kunnen
zijn." — "Moeder," zegt George, "is het nog
te vroeg om u eene gunst te vragen?\'\' — "Ze-
kerlijk niet, lieve jongen."— "Bewijs mij dan
deze ééne groote gunst. Laat mijn broeder er
niet van weten." — "Waarvan niet weten,
lieve jongen?" —"Niet van mij weten. Waar-
lijk, moeder, ik kan dat niet dragen; ik kan
er niet overheen komen. Hij is zulk een geheel
ander mensch dan ik, heeft zooveel gedaan
om zich in de wereld te verheffen terwijl ik
onder dienst was, dat ik niet onbeschaamd
genoeg ben om hem hier en in zulke omstan-
digheden te durven aanzien. Hoe kan men
ook denken, dat een man als hij eenig genoe-
gen in zulk eene ontdekking zou hebben? Dat
is onmogelijk. Neen, moeder, houd mijn ge-
lieim voor hem verborgen; bewijs mij meer
goedheid dan ik verdien en houd voor mijn
broeder mijn geheim verborgen." — "Maar toch
niet altijd, lieve George?" — "Wel, moeder,
misschien niet voor altijd — hoewel ik U mo-
-ocr page 386-
374                                                       HET VERLATEN HUIS.
gelijk dat ook nog zal vragen — maar houd
liet nu voor hem verborgen. Als het hem ooit
ontdekt moet worden, dat die vagebond van
een broeder weer voor den dag is gekomen,
zou ik haast wenschen," zegt George, zeer
twijfelachtig zijn hoofd schuddende, "het hem
zelf te ontdekken, en mij dan te richten, wat
avanceeren of retireeren betreft, naar de ma-
nier, waarop hij het schijnt op te nemen."
Daar het blijkt, dat hij in dit opzicht een diep
geworteld gevoel heeft, en dit ook duidelijk op
jufvrouw Bagnet\'s gezicht is te lezen, belooft de
moeder, dat zij doen zal gelijk hij verlangt; en hij
betuigt haar daarvoor zijn hartelijken dank.
•\'In alle andere opzichten, lieve moeder, zal
ik zoo handelbaar en gehoorzaam zijn als gij
maar kunt wenschen; op dit punt alleen moet
ik blijven staan. Ik heb hier," daarbij ziet hij
naar de papieren op tafel, "een nauwkeurig
verslag geschreven van alles wat ik van den
overledene wist, en hoe ik in die ongelukkige
zaak gewikkeld kwam te worden. Het is zoo
duidelijk en geregeld geschreven als een order-
boek ; en er staat geen woord, dat niet noodig
is. Dat had ik ruiterlijk willen voorlezen, als
ik geroepen werd om iets tot mijne verdedi-
ging te zeggen. Ik hoop, dat men mij dat nog
zal laten doen; maai\' ik heb in die zaak geen
eigen wil meer, en wat er ook gezegd of ge-
daan mag worden, ik geef mijn woord, dat
ik geen eigen wil meer zal hebben."
Daar deze zaak aldus tot aller genoegen is ge-
schikt en de tijd bijna om is, doet jufvrouw Bagnet
het voorstel om te vertrekken. Nogmaals en
nogmaals valt de oude vrouw haar zoon om
den hals, en nogmaals en nogmaals houdt Geor-
ge haar aan zijne breede borst gesloten.
\'•Waar zult ge mijne moeder heen brengen,
jufvrouw Bagnet?" — \'"Ik ga naar het huis van
de familie in de stad, lieve jongen. Ik heb
daar iets te doen, dat geen uitstel kan velen,"
antwoordt jufvrouw Rouncewell. — "Zult gij
mijne moeder veilig daarheen brengen, met
eene koets, jufvrouw Bagnet? Maai\' natuurlijk
weet ik wel, dat gij dat zult. "Waarom zou ik
het nog viagen?" — "Wel ja, waarom.\'" zegt
jufvrouw Bagnet door middel van hare paraplu.
-- "Breng haar dan, oude vriendin, en neem
mijne dankbaarheid mede. Geef Quebec en Malta
een kus voor mij, en zeg mijn petekind goe-
dendag, en druk Lignum eens hartelijk de hand
voor mij — en dit voor u, en ik wenschte,
dat het tien duizend pond in goud was, goede
vrouw!" Met deze woorden drukt de eavalerist
zijne lippen op het getaande voorhoofd der sol-
datenvrouw, en weldra wordt de deur weder
gesloten en blijft hij in zijne cel alleen.
Geen sineeken van de goede oude huishoud-
ster kan jufvrouw Bagnet bewegen om in de
koets te blijven zitten en er zich mede naar
huis te laten brengen. Voor de adellijke woning
der Dedlock\'s springt zij er vroolijk uit, helpt
jufvrouw Bouncewell de stoep op, drukt haar
de hand en stapt heen. Kort daarop is zij we-
der in den schoot van haar gezin, en gaat
groenten wasschen, alsof er niets gebeurd was.
Mylady is in de kamer, waar zij haar laatst
gesprek met den vermoorde heeft gehouden,
en zit op de plaats, waar zij dien avond zat,
en tuurt naar de plek voor den schoorsteen,
waar hij heeft gestaan, toen er aan de deur
wordt geklopt. Wie is daar? Jufvrouw Koun-
cewell. Wat heeft .jufvrouw Rouncewell zoo on-
verwacht naar de stad doen komen?
"Narigheid, mylady. Groote narigheid. Och,
mylady, mag ik een woordje met u verzoeken?"
Welk nieuw ongeval is het, dat die bedaarde
oude vrouw zoo doet beven ? Zij, die veel ge-
lukkiger is dan hare lady, gelijk hare lady dik-
wijls gedacht heeft, waarom stamelt zij nu
zoo, en ziet zij haar met zulk een vreemd wan-
trouwen aan?
"Wat scheelt er aan? Ga zitten en bedaar
wat." — "O mylady, mylady. Ik heb mijn zoon ge-
vonden , mijn jongsten, die zoo lang geleden voor
soldaat is heengegaan. En hij is nu in gevange-
nis." — Om schulden.\'" — "O neen, mylady. Ik
zou alle schulden betaald hebben, en met blijd-
schap." — "Waarom is hij dan in gevangenis?" —
"Hij wordt van een moord beschuldigd, mylady,
waaraan hij zoo onschuldig is als — als ik ben.
Den moord van mijnheer Tulkinghorn."
Wat meent zij met dien blik en die smee-
kende houding? Waarom komt zij zoo dichtbij?
Wat is die brief, dien zij in de hand heeft?
"Lady Dedlock, mijne lieve lady, mijne goede
lady, mijne vriendelijke lady! Gij moet een hart
hebben om mij te beklagen, gij moet een hart
hebben om mij te vergeven. Ik ben in de familie
geweest eer gij geboren waart. De familie gaat
mij boven alles. Maar bedenk eens, dat mijn
dierbare zoon onrechtvaardig beschuldigd wordt."
— "Ik beschuldig hem niet." — "Neen, mylady,
neen. Maar anderen doen dat, en hij is in ile
gevangenis en in gevaar. O, Lady Dedlock, als
gij maar een woord kunt spreken om hem te
helpen zuiveren, spreek het dan!"
Welke dwaze inbeelding kan dit wezen?
Welk vermogen denkt zij, dat de persoon, die
zij zoo aanroept, bezit om die onrechtvaardige
verdenking op te heflen— als zij onrechtvaar-
dig is ? De schoone oogen van mylady zien haar
met verbazing, bijna angstig aan.
"Mylady, ik ben gisteravond van Kastanje-
Hof vertrokken om op mijn ouden dag mijn
zoon terug te vinden, en de voetstap op de
Geestenwandeling was zoo akelig als ik hem
in al die jaren nooit gehoord heb. Nacht op
nacht, na den donker, klonk dat geluid door
uwe kamers, maar nooit zoo akelig als gister-
avond. En toen het gisteravond donker werd,
mylady, kreeg ik dezen brief."— "Wat is dat
-ocr page 387-
BEDE EENER OUDE DIENARES.                                          375
voor een brief?" — "St! St!" De huishoud-
ster kijkt rond en antwoordt angstig fluisterend.
"Mylady, ik heb er niemand een woord van
gezegd, ik geloof niet wat er in staat, ik weet,
dat liet niet waar kan zijn, ik ben vast en
zeker overtuigd, dat het niet waar is. Maar
mijn zoon is in gevaar, en gij moet een hart
hebben om medelijden met mij te gevoelen.
Als gij iets weet, dat anderen onbekend is,
als gij eenig vermoeden hebt, als gij eenig
spoor weet, en eene reden hebt om dat voor
u zelve te houden, o mijne lieve lady, denk
dan aan mij, en overwin die reden, en laat
het bekend worden! Dit is het meeste, dat ik
voor mogelijk houd. Ik weet wel, dat gij niet
hard van hart zijt; maar gij gaat altijd uw
eigen weg, zonder iemands hulp; en allen, die
u als eene schoone en elegante dame bewon-
deren — en dat doet iedereen — weten wel,
dat gij iemand zijt, die ver van hen verwijderd
is en die men niet dicht kan naderen. Mylady,
gij kunt uit fierheid of ongenoegen redenen
hebben om u niet te willen verwaardigen om
iets te zeggen, dat gij weet; als dat zoo is, o
dan bid ik u, denk aan eene getrouwe dienares,
die geheel haar leven in deze familie heeft
gesleten, die zij zoo liefheeft, en laat u ver-
zachten, en help om mijn zoon te zuiveren!
Mijne lady, mijne goede lady," smeekt de oude
huishoudster met alle eenvoudigheid, "ik ben
op mijne plaats zoo nederig, en gij zijt zoo
hoog en ver boven mij, dat gij u misschien
niet verbeeldt wat ik voor mijn kind gevoel;
maar ik gevoel zooveel, dat ik hier gekomen
ben en de stoutheid heb van u te bidden om
ons niet te gering te achten, als gij ons in
dezen akeligen tijd recht kunt doen!"
Lady Dedlock heft haar op zonder een woord
te spreken, totdat zij haar den brief uit de
hand heeft genomen.
"Moet ik dit lezen ?" — "Als ik heengegaan
ben, mylady, als het u belieft, en daarbij
onthoudende wat het meeste is, dat ik mogelijk
acht." — "Ik weet van niets, dat ik doen kan.
Ik weet van niets, dat ik verzwijg, waarin uw
zoon kan betrokken zijn. Ik heb hem nooit
beschuldigd." — "Mylady, als gij dien brief
gelezen hebt, zult gij misschien des te meer
medelijden met hem hebben, omdat hij zoo
valsch beschuldigd wordt."
De oude huishoudster laat haar zitten met den
briefin de hand. In waarheid , zij heeft geen hard
hart, en er is een tijd geweest toen het gezicht
dier eerwaardige gedaante, zoo ernstig tot haar
smeekende, haar tot het diepste medelijden zou
hebben bewogen. Maar zoolang gewoon om hare
aandoeningen te smoren en te ontveinzen; zoo-
lang, voor haar eigen belang, in die verderfelijke
school geoefend, welke de natuurlijke gevoelens
van het hart opsluit, gelijk vliegen in barnsteen,
en het goede en kwade, het gevoelige en gevoel-
looze, het teedere \\?n het hatelijke met hetzelfde
eenvormige , koude vernis bedekt, heeft zij tot op
dit oogenblik zelfs hare verwondering onderdrukt.
Zij opent den brief. Zij vindt een gedrukt
verslag van het vinden van het lijk, gelijk het
door het hart geschoten, voorover op den grond
lag; en daaronder staat haar eigen naam, ge-
volgd door het woord moordenaarster.
Het papier valt haar uit de hand. Hoelang
het op den grond blijft liggen weet zij niet;
maar het ligt nog waar het gevallen is, toen
er een knecht voor haar staat en het jonge
mensch, dat Guppy heet, aandient. Waarschyn-
lijk zijn deze woorden verscheidene malen her-
haald : want zij galmen haar door het hoofd,
eer zij ze begint te verstaan.
"Laat hem binnen."
Hij komt binnen. Den brief, dien zij van den
grond heeft opgeraapt, in de hand houdende,
poogt zij hare gedachten te verzamelen. In
de oogen van Guppy is zij dezelfde Lady Dedlock,
met dezelfde bestudeerde, trotsche en koude
statigheid.
"Uwe ladyschap zal misschien in liet eerst
niet zeer genegen zijn om dit bezoek te veront-
schuldigen van iemand, die uwe ladyschap nooit
zeer welkom is geweest — waarover hij zich
niet beklagen kan, want hij moet bekennen,
dat er oppervlakkig nooit veel reden heeft be-
staan, waarom hij welkom zou wezen; maar
ik hoop, als ik mijne redenen zeg, dat uwe
ladyschap dan niet ontevreden op mij zal zijn,"
zegt Guppy. — "Spreek dan." — "Ik dank uwe j
ladyschap. Ik moet uwe ladyschap eerst ver-
klaren." (Guppy zit op den rand van zijn stoel
en legt zijn hoed voor zijne voeten op het tapijt)
"dat jufvrouw Summerson, wier beeld, gelijk
ik uwe ladyschap vroeger heb onderricht, in
mijn hart was geprent, tot het door omstan- j
digheden buiten mijne macht werd uitgewischt,
mij mededeelde, nadat ik het genoegen had uwe
ladyschap laatst te spreken, dat zij bijzonder
verlangde, dat ik in alles wat haar aanging
geen stap verder meer zou doen. En daar de \\
wenschen van jufvrouw Summerson eene wet |
voor mij zijn (behalve wat die omstandigheden
aangaat, die buiten mijne macht zijn), had ik
dientengevolge nooit verwacht wederom de uit-
stekende eer te hebben van bij uwe lad yschap
mijne opwachting te maken."
En toch is hij daar nu, gelijk Lady Dedlock
hem onvergenoegd herinnert.
"En toch ben ik nu hier," zegt Guppy toestem-
mend. "En mijn oogmerk is, uwe ladyschap
onder het zegel des vertrouwens mede te doelen
waarom ik hier ben."
Hij kan dit niet te duidelijk ofte kort doen,
zegt zij hem.
"En ik kan ook," antwoordt Guppy, met
gevoel van het onrecht, dat hem wordt aan-
gedaan , "uwe ladyschap niet te dringend ver-
-ocr page 388-
:nr.                                       wet verlaten huis.
heb gezien, en om den hoek van het plein heb
staan wachten tot zij heengingen, en naderhand
een half uurtje heb omgewandeld om hen te ver-
mijden." — "Wat heb ik daarmede te maken, of
gij zelf?" — "Uwe ladyschap, ik kom u waarschu-
wen om op uwe hoede te zijn. Er kan misschien
geene reden voor wezen. Heel goed. Dan heb ik
maar mijn best gedaan om mijne belofte aan juf-
vrouw Summerson te houden . Ik heb een sterk
vermoeden (uit wat Small zich heeft laten ont-
vallen en wat wij hem hebben uitgepompt)
dat die brieven, die ik uwe ladyschap zou ge-
bracht hebben, niet vernietigd waren, gelijk
ik gedacht heb — dat, als er iets was, dat kon
uitkomen, het uitgekomen is — dat die lieden,
van wie ik sprak, van morgen hier gekomen
zijn om er geld voor te krijgen, en dat zij het
gekregen hebben of zullen krijgen."
Guppy raapt zijn hoed op en staat op.
"Uwe ladyschap, gij zult zelve best weten
of hetgeen ik gezegd beb iets te beduiden heeft
of niet. Het mag iets of niets wezen, ik heb
jufvrouw Summerson\'s verlangen vervuld door
mij van alles af te houden en door, zoover
het mogelijk was, ongedaan te maken wat ik
begonnen was te doen. Dat is mij genoeg. In
geval ik de vrijheid mocht genomen hebben
van uwe ladyschap te waarschuwen, zonder
dat het noodig was, zult gij, hoop ik, uw best
doen om mijne vrijpostigheid te overleven, en
ik zal mijn best doen om uw ongenoegen te
overleven. Hiermede groet ik uwe ladyschap,
en verzeker u, dat er geen gevaar bestaat, dat ik
ooit weder mijne opwachting bij u zal maken."
Zij beantwoordt de afscheidswoorden nauwe-
lijks met een blik; maar nadat hij eene poos
vertrokken is, schelt zij.
"\'Waar is Sir Leicester?"
Mercurius antwoordt, dat hij op hot oogen-
blik alleen in de bibliotheek is.
"Heeft Sir Leicester van morgen ook bezoek
gehad?"
Ja, van menschen, die hem over zaken kwamen
spreken. Mercurius geeft eene beschrijving van
hen, waarin hij door Guppy is voorgekomen.
Genoeg, hij kan gaan.
Dus is alles uitgekomen! Haar naam is op
al die tongen, haar echtgenoot kent zijne grie-
ven, hare schande zal openbaar gemaakt wor-
den, —wordt misschien reeds verspreid, ter-
wijl zij er over denkt — en bij dien donderslag,
door haar zoolang, door hem zoo weinig voor-
zien, komt nog dit, dat zij door een onzicht-
baar beschuldiger als de moordenares van haar
vijand wordt aangeklaagd.
Haar vijand was hij, en dikwijls, dikwijls
heeft zij hem dood gewenscht. Haar vijand is
hij, zelfs nog in zijn graf. Die schrikkelijke
beschuldiging treft haar als eene nieuwe mar-
teling van zijne levenlooze hand, en wanneer
zij zich voor den geest brengt hoe zij op dien
zoeken, om wel op te meiken, dat het geene
mij persoonlijk betreffende zaak is, die mij hier
brengt. Ik heb geen eigenbelang op liet oog
met hier te komen. Als liet niet om mijne belofte
aan jufvrouw Summerson was en dat ik die
veilig wil houden, zou ik, om de waarheid te
zeggen , nooit weder een voet hier in huis gezet
hebben."
Guppy acht dit een gunstig oogenblik om met
beide banden zijn haar op te strijken.
"Als ik het zeg zal uwe ladyschap zich wel
herinneren, dat ik, toen ik de laatste maal
hier was, tegen een persoon aanliep, die toen
in ons vak op een zeer lioogen rang stond,
en wiens verlies wij thans allen betreuren. Die
persoon begon van toen af eene manier van
doen met mij aan te nemen, waaraan ik wel den
naam van scherpe practijk mag geven, en die het
mij telkens buitengemeen moeielijk maakte om
er zeker van te zijn, dat ik niet, zonder het te
weten of te bedoelen, tot iets aanleiding had
gegeven, dat jufvrouw Summerson onaange-
naam kon zijn. Eigen lof is geene aanbeveling,
maar ik mag toch wel van mij zelven zeggen,
dat ik ook zoo dom niet ben als het op het
behandelen van zaken aankomt."
Ladv Dedlock ziet hem strak en vragend
aan. Guppy wendt dadelijk zijne oogen van
haar gelaat af en kijkt ergens anders heen.
••Inderdaad," vervolgt hij, "het was zoo moeie-
lijk te begrijpen wat die persoon, in combi-
natie met anderen, eigenlijk in den zin had,
dat ik, tot aan het verlies, dat wij allen betreu-
ren , er dikwijls geheel van beduiveld was — eene
uitdrukking, welke uwe ladyschap, die zich in
hoogere kringen beweegt wel zoo goed zal
zijn voor gelijkstaande te houden met: voor
| den kop geslagen. Small — een naam, waar-
mede ik een ander persoon bedoel, een vriend
van mij, met wien uwe ladyschap niet bekend
js — werd insgelijks zoo gesloten en dubbelzin-
nig, dat het mij somtijds niet gemakkelijk was
mijne handen van zijn gezicht te houden. Even-
wel, met inspanning van mijne nederige be-
kwaamheden, en met hulp van een wederzijdsch
vriend, die mijnheer Tony Weevle heet, en
die een zeer aristocratischen smaak heeft en
uw ladyschaps portret altijd op zijne kamer
heeft hangen, heb ik nu redenen gekregen
voor eene vrees, die mij hier doet komen om
uwe ladyschap te waarschuwen. Vooreerst, wil
uwe ladyschap mij vergunnen te vragen of gij
van morgen ook een vreemd bezoek hebt gehad ?
Ik meen geen bezoek van voorname heeren en
dames, maar van zulke menschen, bij voor-
beeld , als de oude meid van jufvrouw Barbary,
of van een man, die zijne beenen niet kan ge-
bruiken , en als een Guy naar boven wordt gedra-
gen 7" — "Neen." — "Dan verzeker ik uwe lady-
schap, dat hier zulk een bezoek gekomen en
ontvangen is. Omdat ik die lieden voor de deur
-ocr page 389-
LADY DEDLOCK NEEMT DE VLUCHT.                                    377
ziet zij nu, dat zij, toen hij op de wacht voor
haar placht te zijn, en zij placht te denken:
"Als dien ouden man maar iets doodelijks mocht
treffen en hem uit den weg ruimen I" eigenlijk
niets anders wenschte dan dat alles, wat hij
tegen haar in handen had, in den wind ge-
strooid en door het toeval overal verspreid mocht
worden. Zoo was het ook met dat goddelooze
gevoel van verademing, dat zij bij zijn dood
had ontwaard. Wat was zijn sterven anders dan
dat de slotsteen van een donker gewelf werd
weggenomen; en nu begint dat geweifin dui-
avond voor zijne deur is geweest, en hoe men
zeggen kan, dat zij hare geliefkoosde kamenier
zoo kort te voren heeft weggezonden, alleen
om zich van eene lastige getuige te ontslaan,
huivert zij alsof zij de handen van den beul
reeds aan haar hals voelde.
Zij heeft zich op den grond geworpen, en
ligt daar met woest in het rond zwierende
haren en het gezicht in de kussens eener sofa
verborgen. Zij staat op, loopt heen en weder,
werpt zich weder neer, en wringt zich al ker-
mende. Het afgrijzen, dat haar bevangen heeft,
MIJNHEER BUCKET IN LADY DEHLOCK\'S IIOUDOIR. (blz. 380).
is onuitsprekelijk. Indien zij werkelijk de moor-
denares was, zou haar angst op het oogenblik
bijna niet grooter kunnen zijn.
Want gelijk dan het verschiet voor hare
moordzuchtige oogen , vóór het plegen der daad ,
welke fijn berekende voorzorgen zij ook mocht
nemen, door een reusachtig gezwollen beeld
der hatelijke gedaante zou zijn afgesloten, dat
haar verhinderde eenige verdere gevolgen te
ontwaren; en gelijk die gevolgen haar als een
stortvloed overvallen zouden hebben, zoodra die
gedaante was neergestort — hetgeen altijd ge-
beurt als er een moord wordt gepleegd; zoo
zenden stukken neer te storten, die haar moeten
verpletteren!
Zoo besluipt en overschaduwt haar de schrik-
kelijke gedachte, dat zij voor dezen vervolger,
levend of dood — gevoelloos en onverzettelijk
voor haar staande in zijne welbekende gedaante,
en niet gevoelloozer en onverzettelijke!- in zijne
doodkist — geene schuilplaats kan vinden dan
in den dood. Zoo gejaagd, moet zij vluchten. Die
opeenstapeling van schande, vrees, wroeging en
zieleleed overstelpt haar; en hare geestkraclit en
zelfyertrouwen\'bezwijken en worden weggewaaid,
gelijk dorre bladeren door een stormwind.
-ocr page 390-
:?78
HET VERLATEN HUIS.
Zij schrijft haastig deze regels aan haar echt-
genoot, verzegelt het blad en laat het op de
tafel liggen:
"Indien ik gezocht word of van moord word
beschuldigd, geloof dan, dat ik geheel on-
schuldig ben. Geloof anders niet veel goeds van
mij ; want ik ben aan niets anders onschul-
dig, dat ge mij te last hebt hooren leggen,
of nog hooren zult. Hij bereidde er mij op
dien noodlottigen avond op voor, dat hij u
mijne schuld zou ontdekken. Nadat hij mij ver-
laten had ging ik uit, onder voorwendsel van
in den tuin te willen gaan wandelen, waar
ik somtijds wandelde, maar werkelijk om hein
te volgen en hem een laatst verzoek te doen,
dat hij de schrikkelijke onzekerheid, waarmede
hij mij, gij weet niet hoe lang, gemarteld had,
niet langer zou rekken, maar uit barmhartig-
heid den volgenden morgen den doodslag zou
geven.
"Ik vond zijn huis donker en stil. Ik schelde
tweemaal aan zijne deur, maar kreeg geen ant-
woord en ging weder naar huis.
"Ik heb nu geen thuis meer. Ik zal u niet
langer tot bezwaar zijn. Moogt gij, in uwe bil-
lijke gramschap, in staat zijn de onwaardige
vrouw te vergeten, aan welke gij jzulk eene
edelmoedige genegenheid en trouw hebt ver-
kwist — die u ontwijkt, met nog dieper schaamte
dan waarmede zij zich zelve zou willen ont-
vluchten — en die u dit laatste vaarwel schrijft."
Zij kleedt zich haastig, slaat eene voile over
het hoofd, laat al hare juweelen en haar geld
liggen, luistert, gaat naar beneden op een
oogenblik \'wanneer het voorhuis ledig is, opent
en sluit de zware deur, en snelt heen in den ijs-
kouden wind, die hare kleederen doet (ladderen.
rius\'en , met staatsierokken en steekhoeden: een
schouwspel voor engelen.
Het huis verandert voor het uitwendige niet
en uren verloopen voordat de doffe adellijke
stilte daar binnen wordt gestoord. Maar daar
de schoone Volumnia aan de heerschende kwaal
van verveling onderhevig is en eene lastige vlaag
daarvan bespeurt, waagt zij het eindelijk zich
naar de bibliotheek te begeven, om daar eenige
afwisseling te zoeken. Daar haar zacht klop-
pen aan de deur niet beantwoord wordt, opent
zij die en kijkt binnen; niemand ziende, neemt
zij de plaats in bezit.
De geestige Miss Dedlock draagt in die met
gras begroeide stad der ouden, Bath, den
naam van door eene lastige nieuwsgierigheid
geprikkeld te worden, die haar op alle gele-
gene en ongelegene tijden drijft om met haar
gouden lorgnet voor het oog overal langs te
glijden en naar allerlei dingen te turen. Zeker
is het, dat zij van deze tegenwoordige gele-
genheid gebruik maakt om als een vogeltje
over de brieven en papieren van haar voorna-
men bloedverwant te zweven; nu even aan
een document te pikken, dan met haar hoofd
op zijde een ander document door te kijken,
en met rustelooze weetgierigheid van de eene
tafel naar de andere te wippen. In den loop
dezer nasporingen struikelt zij over iets; en haar
lorgnet in die richting keerende, ziet zij haar
voornamen bloedverwant op den grond liggen,
gelijk een gevelde boom.
Volumnia\'s geliefdkoosd gilletje krijgt bij deze
verrassing een vrij wat harder en natuurlijker
klank, en spoedig is het geheele huis in op-
schudding. Dienstboden rennen trap op en trap
af, schellen worden met heftigheid geluid, dok-
ters worden opgehaald, en overal wordt naai\'
Lady Dedlock gezocht, maar zonder haar te
vinden. Niemand heeft iets van haar gehooid
of gezien, sedert zij het laatst gescheld heeft.
Haar brief aan Sir Leicester wordt op de ta-
fel gevonden; maar het is twijfelachtig of hij
niet nog eene boodschap uit eene andere we-
reld heeft ontvangen, die persoonlijk beantwoord
moest worden, en alle levende talen, en ook
alle doode, zijn voor hem eenerlei.
Zij brengen hem te bed, wrijven en schuie-
ren hem, leggen ijs op zijn hoofd en beproe-
ven alle middelen om hem te doen bijkomen.
De dag is echter verloopen en het is nacht in
zijne kamer, eer de snorkende ademhaling wat
zachter wordt, of zijne strakke oogen eenige
gevoeligheid toonen voor de kaars, welke nu
en dan er voor wordt gehouden. Maar nu die
verandering eens begonnen is, gaat zij ver-
der; en weldra knikt hij, of beweegt hij zijne
oogen, of zelfs zijne hand, ten teeken, dat hij
hoort en begrijpt.
Hij viel dien morgen neer als een deftig g e n -
tleman; wat zwakkehjk, maar met een knap
LVI.
VEHVOLGIXG.
Onbeweeglijk, gelijk het in de groote wereld
past, staart het huis der Dedlock\'s de andere
huizen in die straat van sombere statigheid
aan, en geeft geen uitwendig blijk, dat daar-
binnen iets voorvalt, dat niet naar behooren
is. Koetsen ratelen, deuren worden gebeukt,
de groote wereld wisselt visites; verouderde
schoonen met beenderige halzen en perzikachtige
wangen, die bij het daglicht gezien een meer ake-
ligen dan fraaienblos hebben, verblinden de oogen
der mannen. Uit de holle koetshuizen komen
zacht wiegende rijtuigen te voorschijn, bestuurd
door kortbeenige koetsiers met vlaspruiken, diep
in het donzige kleed over den bok weggezon-
ken; en achterop springen welgemeste Mercu-
-ocr page 391-
SIR LEICESTER DEDLOCK HEEFT EEN TOEVAL GEKREGEN.              379
De lei is weder noodig; maar de woorden,
die hij schrijven wil, kan hij zich niet bezin-
nen. Zijn angst, zijne drift en zijne droefheid
in dezen nooil zijn jammerlijk om aan te zien.
Het is alsof hij waanzinnig zal moeten worden
bij het gevoel der noodzakelijkheid om spoed
te maken, terwijl hij buiten staat is om te
kennen te geven wat men doen of wien men
halen moet. Hij heeft de letter B geschreven
en is daarbij blijven steken. Eensklaps, op het
toppunt van zijn angst, zet hij "Mr." daarvoor.
De oude huishoudster raadt: Bucket. Goddank.
Dat is zijne meening.
Mijnheer Bucket is, volgens vroegere afspraak,
beneden. Moet hij boven komen?
Het is niet mogelijk zich te vergissen in Sir
Leicester\'s brandend verlangen om hem te zien,
of in de begeerte, die te kennen geeft, dat
iedereen behalve de huishoudster de kamer zal
verlaten. Dit geschiedt terstond, en Bucket ver-
schijnt. Sir Leicester schijnt zoo diep van zijne
hooge standplaats gevallen, dat hij onder alle
nienschen op de wereld nog maar op dien man
alleen zijn vertrouwen kan stellen.
"Sir Leicester Dedlock, baronet, het spijt mij,
dat ik u zoo zie. Ik hoop, dat gij u goed zult
houden. Ik houd mij verzekerd, dat gij dat doen
zult, voor den naam der familie."
Sir Leicester geeft hem haar brief in de hand,
en ziet hem strak aan terwijl hij dien leest.
Nieuwe schranderheid straalt Bucket onder het
lezen uit de oogen; met eene kromming en
hakende beweging van zijn vinger, terwijl de
oogen nog over de woorden loopen, geeft hij
te verstaan: "Sir Leicester Dedlock, baronet,
ik begrijp u."
Sir Leicester schrijft op de lei: "Volle ver-
gifTenis. Zoek..." Bucket stuit zijne hand.
"Sir Leicester Dedlock, baronet, ik zal haar
wel vinden. Maar ik moet oogenblikkel\'yk werk
maken om haar te zoeken. Er moet geene mi-
nuut verzuimd worden."
Met de snelheid der gedachte volgt hij Sir
Leicester\'s blik naar een kistje op de tafel.
"Het hier brengen, Sir Leicester Dedlock, baro-
net? Zekerlijk. Het met een van die sleuteltjes
opendoen ? Ja wel. Het kleinste sleuteltje ? Wel
zeker. De bankjes er uit nemen ? Dat zal ik. Ze tel-
len ? Dat is gauw gedaan. Twee en dertig van vijf-
tig, en twintig van zeventig, en een en vijftig
van twintig, en een en veertig van zestig. Ze
meenemen voor onkosten ? Dat zal ik, en er na-
tuurlyk rekening van doen. Geen geld ontzien?
Neen, dat zal ik niet."
De vlugheid en zekerheid, waarmedj Bucket
dit alles begrijpt, grenzen aan het wonderbare.
Jufvrouw Rouncewell, die de kaars houdt, wordt
duizelig van de snelheid zijner oogen en han-
den. Voor zijne reis uitgerust, springt hij op.
"Gij zijt George\'s moeder, oude jufvrouw;
dat zijt gij immers, niet waar ?" zegt Bucket
voorkomen en een welgevuld gezicht. Hij ligt
nu op zijn bed als een afgeleefd oud man, met
ingevallene wangen, eene uitgeteerde schim
van zich zelven. Zijne stem was rond en krachtig;
hij was zoo lang overtuigd geweest, dat ieder
woord dat hij sprak, voor het menschdom van
gewicht was, dat zijne woorderrwerkelijk klonken
alsof zij iets te beduiden hadden. Maar nu kan
hij slechts fluisteren, en wat hij fluistert klinkt
als wat het is — als enkel brabbeltaal.
Zijne vertrouwde en getrouwe huishoudster
staat bij zijn bed. Dit is het eerste, dat hij
opmerkt, en blijkbaar doet het hem genoegen.
Nadat hij vruchteloos gepoogd heeft zich met
woorden te doen verstaan, maakt hij teeke-
nen, dat hij wil schrijven; zoo onduidelijk, dat men
hem in het eerst niet begrijpt; het is zijne
huishoudster, die er achter komt wat hij ver-
langt en hem eene lei brengt.
Nadat hij zich eene poos heeft bedacht, krab-
belt hij langzaam met eene hand, die de zijne
niet is: "Kastanje-Hof?"
Neen, zegt zij hem, hij is in Londen. Hij
is dien ochtend ziek in de blibliotheek opge-
nomen. Zij is er recht dankbaar voor, dat zij
toevallig naar Londen is gekomen, en zoo
in staat is om hem op te passen.
"Het is geene ziekte, die ernstige gevolgen
zal hebben, Sir Leicester. Morgen zult gij al
veel beter zijn, Sir Leicester. Al de hoeren
zeggen zoo." Dit zegt zij, terwijl de tranen
over hare wangen rollen.
Nadat hij in de kamer heeft rondgekeken,
vooral met bijzondere aandacht om zijn bed
heen, waar de dokters staan, schrijft hij:"My-
lady."
"Mvlady is uitgegaan, Sir Leicester, voor-
dat gij ziek weidt, en weet nog niet van uwe
ziekte."
Hij wijst nog eens, met groote gemoedsbe-
weging, naar de gekrabbelde letters. Zij pogen
allen hem gerust te stellen, maar hij wijst
alweder met toenemende gemoedsbeweging. Ter-
wijl zij elkander aankijken en niet weten wat
te zeggen, neemt hij nogmaals de lei en schrijft:
"Mvlady. Om Gods wil, waar?" en laat een te
gelijk smeekend en kermend geluid hooren.
De oude huishoudster acht het best hem Lady
Dedlock\'s brief te geven, waarvan niemand den
inhoud weet of kan vermoeden. Zij opent dien
en houdt hem dien voor om te lezen. Hij neemt
het geschrift aan, en nadat hij het met groote
inspanning tweemaal gelezen heeft, legt hij het
omgekeevd neer, opdat niemand het zien zal,
en blijft liggen kermen. Hij krijgt eene soort
van herhaling van het toeval, of eene flauwte;
en het duurt een uur eer hij weder de oogen
opent, in den arm zijner oude, getrouwe dienares.
De dokters zien, dat hij best bij haar is, en
wanneer zij niet werkelijk iets met hem te
doen hebben, blijven zij op een afstand.
-ocr page 392-
380                                                        TIET VERLATEN ITUTS.
die zijn hoed reeds opheeft, terwijl hij zijne
jas dichtknoopt. — ".la, mijnheer, ik hen zijne
bedroefde moeder." — "Pat dacht ik wel. naar
wat hij mij zoo even gezegd lieeft. Wel. dan
zal ik u iets zeggen. Gij hehoeft niet meerbe-
droefd te zijn. [Tw zoon is behouden. Begin nu
niet te schreien: want wat gij te doen hebt
is op Sir Loicestor Dedlock, baronet, te passen,
en dat zult ge niet met schreien doen. Wat
uw zoon betreft. hij is behouden. zeg ik 11,
en hij Iaat n zijn gehoorzamen groet doen. Hij j
is eervol ontslagen, dat kan ik u zeggen, met I
even weinig schande voor zijn naam als er op
dien van u is. en die is schoon en zuiver, daar
wil ik wel een pond op verwedden. Gij kunt
mij vertrouwen, want ik ben de man, die uw
zoon gearresteerd heeft. Hij heeft zich ook bij
die gelegenheid ferm gedragen. en hij is een
knap man. en gij zijt eene knappe oude juf-
vrouw, en gij . moeder en zoon, zijt een paar,
dat men voor modellen in een spel kon laten i
kijken. Sir Loicestor Dedlock, baronet, wat ge
mij opgedragen hebt. zal ik doorzetten. Wees
niet bang, dat ik links of rechts van den weg
zal gaan, of zal gaan slapen , of mij wasschen
of scheren, eer ik gevonden heb wat ik ga zoeken.
Van uwentwege alles zeegen wat maar liefde-
rijk en vergevend is? Dat zal ik, Sir Loices-
ter Dedlock, baronet. En ik hoop, dat gij spoe-
dig beter zult worden, en die familiezaken ge-
schikt en toegedekt — zooals. o Heer. zoovele
familiezaken gedaan\' zijn en nog gedaan zul-
len worden , zoolang de wereld staat.\'\'
Met deze woorden gaat Thicket heen, zoo
strak voor zicli ziende, alsof zijne oogen reeds
door den nacht tuurden om naar de vluchte-
linge te zoeken.
Eerst begeeft hij zich naar de kamers van
Lady Dedlock, om alles na te zien wat hem
eene geringe aanwijzing kan verschaffen. De
| kamers zijn nu donker, en Bucket daar te zien,
1 met eene waskaars in de hand. die hij boven
zijn hoofd houdt. terwijl hij bij zich zelven een in-
ventaris maakt van de menigvuldige fraaie en
! fijne voorwerpen. die zulk een zonderling con-
| trast met hem zelven vormen. zou een schouw-
spel wezen — dat niemand ziet, daar hij de
vooi\'zorg heeft genomen van zich op te sluiten.
"Een aardig boudoir dat." zegt Ducket. die
zijn Eransch eenigszins opgofrischt gevoelt door
den slag, welke hem dien morgen is gelukt.
"Moet een schat van geld gekost hebben. Zon-
derling van zulke dingen weg te loopen; zij
moet erg in den drang geweest zijn."
Hij n|«\'til en sluit de tafelladen, kijkt in
kastjes en juweelkistjes. ziet zijn eigen beeld
in verscheidene spiegels en moraliseert daar-
over.
"Men zou denken, dat ik in de groote we-
reld leefde en mij klaar maakte om naar een
I bal te gaan," zegt hij. "Ik begin te denken,
dat ik een snoeshaan van de Garde moet zijn,
zonder het te weten."
Steeds om zich heen kijkende, heeft hij een
fraai bewerkt koffertje geopend , dat achter in
eene lade staat. Terwijl zijne groote hand eenige
handschoenen overhoop haalt, die hij nauwe-
lijks kan voelen, zoo licht en zacht zijn zijtusschen
zijne vingers, vindt hij een witten zakdoek.
"Hm! Laat ik n eens kijken." zegt Bucket,
de kaars neerzettende. "Waarom zoudt gij zoo
alleen bewaard worden? Wat beduidt gij? Be-
hoort gij aan mvlady of aan iemand anders?
Gij zult toch wel hier of daar een merk heb-
ben. zou ik denken?"
Terwijl hij nog spreekt, vindt hij het. "Es-
tlier Summerson."
"Zoo!" zegt Bucket. en blijft even staan,
met zijn vinger bij zijn oor. "Kom, u zal ik
medenemen."
Hij voltooit zijne waarnemingen even zorg-
vnldig en snel als hij ze begonnen heeft, laat
alles juist zoo liggen als hij het heeft gevon-
den, sluipt, na verloop van omtrent vijf mi-
nnten in het geheel. weder heen, en stapt
de straat op. Met een blik omhoog naar do
flauw verlichte vensters van Sir Leicester\'s ka-
mor, slaat hij in vollen draf den weg naarde
naaste standplaats van huurkoetsen in, zoekt
voor zijn geld een paard naar zijn zin uit, en
geeft last hem naar de Schiot-galerij te bron-
gen. Bucket maakt geene aanspraak op den
naam van een wetenschappelijk paardenken-
ner: maar hij besteedt toch eenig geld voor
de liefhebberij van wedrennen. en somt door-
gaans zijne kundigheden in dat vak op met
het gezegde , dat hij . als hij een paard ziet,
dat loopen kan. het ook wel kent.
Zijne kunde laat hem thans niet in den steek.
Terwijl hij met gevaarlijken spoed over desteenen
ratelt, en toch met zijne scherpe oogen elke
gedaante waarneemt, die langs de donkere stra-
ten sluipt. en ook op de lichten voor de bo-
venkamers let. waar menschen naar bed gaan
of gegaan zijn, en op al de dwarsstraten , die
hij voorbijrent, en eveneens op de betrokkene
lucht en op den licht besnoemvdon grond —
want overal kan zich iets opdoen om hem te
helpen — jaagt hij met zulk eene drift voort,
dat, als hij ophoudt, het paard hem zelf bijna
in eene wolk van damp versmoort.
"Wacht hier een oogenblik. Ik kom dadelijk
terug."
Hij loopt den langen houten gang door en
vindt George eene pijp zitten rooken.
"Dat had ik wel gedacht, George , na alles
wat gij hebt uitgestaan , mijn jongen. Ik heb
geen oogenblik tijd om te praten. Nu , eerlijk
van weerskanten! Alles om eene vrouw te red-
den. Jufvrouw Summerson, die hier was toen
Gridley stierf— zoo heet zij , dat weet ik — er
is geen kwaad bij — waar woont zij?"
-ocr page 393-
MIJNHEER BUCKET VERVOLGT ZIJNE NAVORSCHINGEN.                 381
zij gelooft, van moord verdacht. Als ik haar
alleen volg, kan zij, onkundig van wat Sir
Leicester Dedlock, baronet, mij heeft medege-
deeld, tot wanhoop worden gedreven. Maar als
ik haar volg in gezelschap van eene jonge juf-
vrouw, die met de beschrijving van eene jonge
jufvrouw overeenkomt, voor wie zij een zwak
heeft — ik vraag niets en ik zeg niet meer
dan dat — zal zij wel gelooven, dat ik als
vriend kom. Laat ik haar maar bereiken en
in staat zijn om haar die jonge jufvrouw te
laten zien, en ik zal haar redden, als zij nog
leeft, en haar tot alles bewegen. Laat ik haar
alleen bereiken — dat al veel modelijker is —
en ik zal mijn best doen; maar ik kan voor
niets instaan. De tijd vliegt; het is haast één
uur. Als het één slaat is er alweer een uur
om, en dat is nu duizend pond waard, in
plaats van honderd."
Dit is alles waar, en het dringende van het
geval kan niet betwijfeld worden. Mijnheer Jarn-
dyce verzoekt hein om daar te wachten, terwijl
hij jufvrouw Summerson gaat spreken. Bucket
zegt, dat hij dit zal doen; maar zijn gewonen
regel volgende, doet hij dit niet; hij gaat integen-
deel achteraan naar boven en houdt zijn man
in het oog. Daar blijft hij op de donkere trap
staan luisteren en loeren, terwijl de twee met
elkander spreken. Binnen zeer korten tijd komt
mijnheer Jarndyce weder naar beneden en zegt,
dat jufvrouw Suminerson terstond gereed zal
zijn om zich onder zijne bescherming te plaatsen
en hem te vergezellen waar het hem belieft.
Bucket, zeer voldaan, geeft zijne goedkeuring
te kennen, en verwacht hare komst bij de
deur.
Daar staande beklimt hij met zijne verbeel-
ding een hoogen toren, en ziet wijd en zijd
uit. Menige eenzame gedaante ziet hij langs de
straten sluipen, menige eenzame gedaante bui-
ten op eene heide, aan een weg of onder eene
hooischelf liggen. Maar de gedaante, die hij
zoekt, is niet daaronder. Andere eenzamen ziet
hij over de leuning eener brug turen, en op
beschaduwde plekken op den oever der rivier
blijven dralen; en een donker, vormeloos voor-
werp, dat met het getij afdrijft, eenzamer dan
allen, klemt zich met den greep van een drenke-
ling aan zijne aandacht vast.
Waar is zij ? Levend of dood, waar is zij.\'
Indien, terwijl hij dien zakdoek opvouwt en
zorgvuldig bij zich steekt, die doek in staat
ware om door eene tooverkracht de plaats voor
hem te brengen, waar zij dien gevonden heeft,
en het nachtelijke landschap bij de hut, waar
hij het kinderlijkje bedekte, zou hij haar dan
daar bespeuren? Op den woesten grond, waar
de steenovens met bleek blauwen glans staan
te branden; waar de stroodaken der ellendige
hutten, waarin de steenen gevormd worden,
door den wind worden verstrooid; waar de
George is juist daar van daan gekomen, en
geeft hem het adres, dichtbij O xf ord-Str eet.
"Gij zult er geen berouw van hebben, George.
Goedennaclit."
Hij rijdt weder heen, met eene herinnering,
dat hij Phil bij het helder brandend vuur heeft
zien zitten en hem met open mond aanstaren,
en galoppeert weder voort, en stapt weder in
eene dampwolk af.
Mijnheer Jarndyce, de eenige, die in huis
nog wakker is, wil juist naar bed gaan. Hij
staat van zijn boek op, toen hij driftig hoort
schellen, en komt in zijne kamerjapon naar
de deur.
"Schrik maar niet, mijnheer." In een oogen-
blik staat de vreemdeling vertrouwelijk bij hem
in het voorhuis, heeft de deur gesloten en houdt
zijne hand aan het slot. \'-Ik heb wel meer het
genoegen gehad van u te zien. Inspecteur Hucket.
Zie dien zakdoek, mijnheer. Van jufvrouw Es-
ther Summerson. Zelf gevonden, in een lade
van Lady Dedlock geborgen, geen kwartier gele-
den, geen oogenblik te verliezen. Zaak van le-
ven en dood. Gij kent Lady Dedlock.\'" — "Ja."
—   "Er is vandaag eene ontdekking geweest.
Familiezaken zijn uitgekomen. Sir Leicester Ded-
lock, baronet, heeft een toeval gehad — eene
beroerte of zoo iets — kon niet bijgeholpen wor-
den, en zoo is er een kostbare tijd verzuimd.
Lady Dedlock is in den namiddag verdwenen,
en heeft een brief voor hem achtergelaten, die
er slecht uitziet. Loop hem eens door. Hier is hij."
Na den brief gelezen te hebben, vraagt mijn-
heer Jarndyce wat hij denkt.
"Ik weet het niet. Het lijkt wel naar zelf-
moord. In allen gevalle wordt met elke mi-
nuut het gevaar grooter, dat het daartoe zal
komen. Ik zou honderd pond voor ieder uur
willen geven, dat het nog vroeger was. Nu,
mijnheer Jarndyce, word ik door Sir Leices-
ter Dedlock, baronet, gebruikt om haar te
volgen en op te zoeken — om haar te red-
den en haar zijne vergiffenis te brengen. Ik
heb geld en volmacht. Maar ik heb nog iets an-
ders noodig. Ik heb jufvrouw Esther Suminerson
noodig." — "Jufvrouw Esther Summerson\'!" her-
haalt mijnheer Jarndyce met eene bevende stem.
— "Nu, mijnheer Jarndyce," (Ducket heeft steeds
met de grootste aandacht zijn gezicht bestudeerd)
"spreek ik tegen u als tegen een man, die een
menschelijk hart heeft, en onder zulke dringende
omstandigheden als niet dikwijls voorkomen.
Als ooit uitstel gevaarlijk was, is het dat nu;
en als gij ooit niet in staat zoudt zijn om het
u zelven te vergeven, dat gij er de oorzaak
van waart, is het dezen keer. Acht of tien uren,
honderd pond het stuk waardig, zooals ik u
zeg, zijn reeds verzuimd sedert Lady Dedlock
verdwenen is. Ik ben belast om haar op te
zoeken. Ik ben inspecteur Bucket. Behalve alles
wat haar reeds bezwaart, wordt zij nog, naar
-ocr page 394-
382
HET VERLATEN HUIS.
klei en het water nu hard hevroren zijn, en
de molen, waarin het magere, blinde paard
den geheelen dag rondloopt, naar een martel-
werktuig gelijkt, — over deze verlatene, barre
plek wandelt eene eenzame gedaante, welke
die treurige wereld geheel voor zich alleen heeft,
door wind en sneeuw geteisterd, en naar het
schijnt van alle gemeenschap met liet mensch-
dom afgesneden. Het is ook de gedaante eener
vrouw; maar zij is ellendig gekleed—zulke
kleeren zijn nooit de groote deur van het huis
der Dedlock\'s uitgekomen.
bezit had gekregen. Toen ik hem hierop ant-
woord had gegeven, verzocht hij, mij eens
bijzonder te bodenken — en mijn tijd daartoe
te nemen — of er, zooveel ik wist, niemand
was, onverschillig waar, in wien zij in den
uitersten nood waarschijnlijk vertrouwen zou
kunnen stellen. Ik kon niemand bedenken dan
mijn voogd. Maar daarna noemde ik ook mijnheer
Boythorn. Hij kwam mij in de gedachte omdat
hij altijd met zulk eene ridderlijke beleefdheid
van mijne moeder had gesproken, en ook dewijl
ik mij herinnerde wat mijn voogd mij van zijn en-
gagement met hare zuster had verhaald, en in
welke betrekking mijnheer Boythorn, zonder
het te weten, met hare jammerlijke geschie-
denis had gestaan.
Mijn geleider had den koetsier laten ophouden
terwijl wij hierover spraken, om elkander des
te beter te kunnen verstaan. Hij gelastte hem
nu weder voort te rijden, en na zich eenige
oogenblikken te hebben bedacht, zeide hij mij,
dat hij het nu met zich zelven eens was wat
hij zou doen. Hij wilde mij wel zeggen wat
zijn plan was; maar ik gevoelde mijn hoofd
niet helder genoeg om hem te begrijpen.
Wij hadden niet ver gereden toen wij in
eene smalle straat stilhielden, voor een huis,
dat met gas verlicht was en een publiek ge-
bouw scheen te zijn. Mijnheer Bucket bracht
mij binnen en zette mij in een leuningstoel,
bij een helder brandend vuur. Het was nu over
eenen, gelijk ik op eene klok zag, die aan den
muur hing. Twee officieren van politie, die er
met hunne keurig nette uniform lang niet
uitzagen als menschen, die den geheelen nacht
opbleven, zaten stil aan een lessenaar te schrijven,
en het geheele huis scheen zeer stil te zijn,
behalve dat er somtijds am deuren veraf onder
den grond werd geklopt en geroepen, waarop
niemand acht gaf.
Een derde man in uniform, wien mijnheer
Bucket riep en iets toefluisterde, ging naar
buiten, en toen hielden de twee anderen raad
met elkander, terwijl een van hen iets op-
schreef, dat mijnheer Bucket hem zacht voor-
zeide. Het was een signalement mijner moeder,
waarmede zij bezig waren; want mijnheer Bucket
bracht het mij, toen het gereed was, en las
het mij fluisterend voor. Het was waarlijk zeer
nauwkeurig.
De tweede officier, die er stipt op had ge-
let, maakte er toen een afschrift van, en riep
een ander man in uniform (er waren er nog
verscheidene in eene voorkamer), die het aan-
nam en er mede heenging. Dit alles werd met
den grootsten spoed verricht, en zonder een
oogenblik te verzuimen; maar toch was nie-
mand eenigszins gehaast. Zoodra het papier op
reis was gezonden, gingen de twee oflicieren
weder stil aan hun vorig schrijfwerk. Mijnheer
Bucket kwam peinzend naar het vuur en warmde
LVII.
esther\'s verhaal.
Ik was naar bed gegaan en in slaap gevallen ,
toen mijn voogd aan mijne kamerdeur klopte
en mij verzocht om terstond op te staan. Toen
ik haastig vroeg wat er gebeurd was, antwoordde
hij mij na een paar woorden tot voorbereiding, dat
er bij Sir Leicester Dedlock eene ontdekking had
plaats gehad; dat mijne moeder gevlucht was; dat
er iemand beneden stond, die volmacht had om
haar de verzekering van de liefderijkste bescher-
ming en vergiffenis over te brengen, als hij haar
maar met mogelijkheid kon vinden; en dat hij mij
had opgezocht om hem te vergezellen, in de hoop,
dat mijne gebeden haar zouden doen luisteren,
indien zijne voorstellingen daartoe buiten staat
waren. Zoo iets over het algemeen, begreep ik;
maar ik was zoodanig door angst, ongeduld en
droefheid overstelpt, dat ik, welke pogingen ik
ook aanwendde om mijne ontroering te bedwin-
gen, niet dan na verloop van uren weder recht bij
mij zelve scheen te komen.
Ik was echter spoedig gekleed en warm inge-
pakt, zonder Charley of iemand anders te wek-
ken, en ging naar beneden naar mijnheer Bucket,
die de persoon was, aan wien men het geheim
had toevertrouwd. Mij bij hem brengende, zeide
mijn voogd mij dit en verklaarde mij ook hoe
het kwam, dat hij aan mij gedacht had. Mijnheer
Bucket las mij, bij het licht der kaars, die
mijn voogd naar het voorhuis had medege-
nomen, met eene zachte stem een brief voor,
dien mijne moeder op hare tafel had laten liggen;
en ik geloof, dat ik binnen de tien minuten
nadat ik gewekt was, reeds naast hem zat
en in vollen ren door de straten reed.
Zijn toon was zeer nadrukkelijk en te gelijk
vriendelijk, terwijl hij mij verklaarde, dat er
veel van kon afhangen, dat ik in staat was
om eenige vragen, die hij mij doen wilde, duidelijk
te beantwoorden. Deze vragen waren hoofdzake-
rij k, of ik veel gemeenschap met mijne moeder had
gehad (die hij nooit anders dan Lady Dedlock
noemde); wanneer en waar ik haar het laatst
had gesproken, en hoe zij mijn zakdoek in haar
-ocr page 395-
ES TITER MET MIJNHEER BUCKET OP REIS.                              .18:?
begrijpen welk een akelig vermoeden ons be-
zoek van deze plek aanduidde.
Ik behoefde mij zelve niet te herinneren, dat
ik door het involgen mijner aandoeningen de
nasporingen niet nog moeielijker moest maken
of vertragen. Ik bleef stil zitten; maar wat ik
op die geduchte plek leed, kan ik nooit ver-
geten. En toch geleek alles naar de ijselijk-
heden van een akeligen droom. Een man, nog
zwart en beslijkt, met hooge, opgezwollene,
uitgeweekte laarzen en een hoed, die er even-
eens uitzag, werd uit eene schuit geroepen en
(luisterde met Bucket, die eenige glibberige
trappen met hem afging — als ware het om
naar iets geheims te zien, dat hij te vertoonen
had. Zij kwamen terug, hunne handen aan
hunne kleeren afvegende , nadat zij iets nats
hadden omgekeerd; maar Goddank, het was
niet wat ik vreesde!
Na eenig verder gesprek, ging Bucket (wien
iedereen scheen te kennen en te ontzien) met
de anderen eene deur in en liet mij in het
rijtuig zitten, terwijl de postiljon bij zijne paar-
den op en neer stapte om zich warm te hou-
den. De vloed kwam op, gelijk ik uit het bruisen
van het water, dat ik aan het eind van het
steegje hoorde, kon opmaken. Het gebeurde
niet — maar honderden malen in wat ten
hoogste een kwartier uurs kan geweest zijn,
en waarschijnlijk minder was, huiverde ik van
de gedachte, dat die opkomende vloed het lijk
mijner moeder voor de hoeven der paarden
zou werpen.
Bucket kwam weder buiten, vermaande de
anderen om goed op te passen, deed zijn lan-
taarntje dicht en hernam zijne plaats. "Maak
u niet ongerust, jufvrouw Summerson, omdat
wij hier naar toe zijn gekomen," zeide hij,
zich naar mij omkeerende. "Ik wil maar alles
in trein hebben, en weten, dat het in trein
is, door er zelf naar te zien. Rijd maar voort,
jongen."
Wij schenen denzelfden weg, dien wij ge-
komen waren, terug te rijden. Niet dat ik in
mijne verbijstering op bijzondere voorwerpen
had gelet, maar naar het algemeene voorkomen
der straten te oordeelen. Wij hielden vooreene
enkele minuut bij een ander politiekantoor op,
en reden de rivier weder over. Gedurende dien
geheelen tijd en den geheelen tocht liet mijn
geleider, die op den bok zat, zijne waakzaam-
heid nooit een enkel oogenblik verflauwen;
maar toen wij de brug overreden, scheen hij,
zoo mogelijk, nog wakkerder te worden dan
ooit. Hij stond op om over de borstwering te
kijken; stapte af, liep eene donkere vrouwe-
lijke gedaante na, die ons was voorbij gegle-
den, en tuurde in den diepen, zwarten water-
plas met een gezicht, dat mij het hart deed
wegkrimpen. De rivier zag er allerakeligst uit,
zoo donker en stil; zoo snel tusschen de lage,
de zolen zijner laarzen, eerst de een en toen
de ander.
"Zijt ge wel goed ingepakt, jufvrouw Sum-
merson?" zeide hij, toen zijne oogen de mijne
ontmoetten. "Het is een geweldig koude nacht
voor eene jonge jufvrouw om buiten te zijn."
Ik zeide hem, dat ik mij niet aan het weder
stoorde en warm gekleed was.
"Het kan eene lange reis zijn," hervatte hij,
"maar als zij maar goed afloopt, komt er dat
niet op aan, jufvrouw." — "De hemel geve,
bid ik, dat zij goed mag alloopen," zeide ik.
Hij knikte mij geruststellend toe.
"Ziet ge, wat ge doen moogt," zeide hij,
"maak u zelve niet angstig of verdrietig. Houd
u bedaard en wees bij de hand voor alles
wat er gebeuren mag; dat zal des te beter
voor u zijn , des te beter voor mij, des te beter
voor Lady Dedlock, en des te beter voor Sir
Leicester Dedlock, baronet."
Hij was waarlijk zeer goedig en vriendelijk,
en terwijl hij daar voor het vuur zijne laarzen
stond te warmen en met zijn voorvinger over
zijn gezicht streek, gevoelde ik een vertrouwen
op zijne schranderheid, dat mij geruststelde.
Het was nog geen kwartier voor tweeën, toen
ik buiten wielen en paardengetrappel hoorde.
"Nu zullen wij gaan, jufvrouw Summerson,
als het u belieft," zeide hij.
Hij gaf mij zijn arm, de twee officieren lieten
mij met beleefde buigingen uit, en wij von-
den voor de deur een phaëton of barouchet,
met een postiljon en postpaarden. Bucket hielp
mij in het rijtuig en nam zelf plaats op den
bok. De man in uniform, wien hij gezonden
had om deze equipage te halen, gaf hem toen
op zijn verlangen een dievenlantaarntje aan;
en nadat hij den postiljon het noodige had ge-
zegd, reden wij voort.
Ik was verre van zeker, dat ik niet in een
droom verkeerde. Wij ratelden met groote snel-
heid door zulk een doolhof van straten, dat
ik spoedig volstrekt niet meer raden kon waar
ik was, behalve dat wij meer dan eens de
rivier waren overgereden, en nog door eene
laag aan het water gelegene wijk van smalle
straten schenen te rijden, afgewisseld door
dokken en waterkommen, hooge pakhuizen,
ophaalbruggen en scheepsmasten. Eindelijk hiel-
den wij op aan den hoek van een modderig
dwarsstraatje, hetwelk de wind, die van de
rivier af er doorheen gierde, niet scheen te
kunnen opdrogen of zuiveren; en ik zag mijn
geleider, bij het licht van zijn lantaarntje, met
verscheidene mannen spieken, die naar eene
vereeniging van politiedienaren en matrozen
geleken. Tegen een vervallen muur, waarbij
zij stonden, was een biljet geplakt waarop ik
de woorden "verdronken gevonden" kon onder-
scheiden , en dit, zoowel als eene aankondiging
waar dreggen te bekomen waren, deed mij
-ocr page 396-
384
HET VERLATEN HUIS.
vlakke oevers door sluipende; zoo zwaar be-
laden met onduidelijke gedaanten , die nu liand-
tastelijke voorwerpen, dan weder schaduwen
schenen te zijn, zoo doodelijk en geheimzinnig.
Ik heb haar sedert dikwijls gezien, bij het zon-
nelicht en in den maneschijn, maar nooit ge-
heel vrij van den indruk, dien deze reis op
mij had nagelaten. In mijn geheugen branden
de lantarens op de brug altijd zoo tlauw; dwar-
relt de snijdende wind om de zonder huisves-
ting omdwalende vrouw, die wij voorbijrijden;
snorren de eentonige wielen voort; en doet
het teruggekaatste licht der lantaarns van het
rijtuig mij door zijn bleek schijnsel aan een ge-
zicht denken, dat uit het geduchte water oprijst.
Door de ledige straten voortratelende, kwa-
men wij eindelijk van de straatsteenen op don-
kere elïene wegen, en begonnen de huizen ach-
ter ons te laten. Na eene poos herkende ik den
mij gemeenzamen weg naar St. Albans. Te
Barnet stonden versche paarden gereed, en na-
dat die waren vooigespannen, reden wij weder
voort. Het was zeer koud, en het opene veld
was wit van de sneeuw, hoewel het toen niet
sneeuwde.
"Een oude kennis van u, deze weg, jufvrouw
Summerson," zeide mijnheer Bucket opgeruimd.
— "Ja," antwoordde ik. "Hebt gij eenige be-
richten opgedaan?" — "Nog niets, waarop ik
mij geheel verlaten kan," zeide hij; "maar het
is nog vroeg."
Hij was elke zoo laat, of\'zoo vroeg, opene
herberg binnengegaan (zij waren in dien tijd
niet gering in getal, daar de weg toen druk
door ossendrijvers werd bezocht) en telkens af-
gestapt om met de tolbazen te spreken. Ik had
hem drank hooien bestellen en met geld ram-
melen, en zich overal aangenaam en vroolijk
maken; maar wanneer hij zich weder op den
bok zette, herkreeg zijn gezicht terstond de
vorige strakheid en waakzaamheid, en telkens
riep hij op denzelfden drogen toon den postil-
jon toe: "Rijd voort, jongen!"
Met al dat oponthoud was het tusschen vijf
en zes uren geworden, en waren wij nog eenige
mijlen van St. Albans af, toen hij uit een
van die huizen kwam en mij een kop thee
aanbood.
"Drink eens, jufvrouw Summerson, dat zal
u goeddoen. Gij begint nu meer bij u zelve te
komen, niet waar?"
Ik dankte hem en zeide, dat ik dit hoopte.
"In het eerst waart ge wat verbluft, om het
zoo te zeggen," hernam hij, "en waarachtig
geen wonder. Spreek niet hard, lieve jufvrouw.
Wij zijn op den rechten weg. Zij is ons vooruit."
ik weet niet welken uitroep van blijdschap
ik deed of doen wilde; maar hij stak zijn vin-
ger op, en ik bedwong mij.
"Zij is van avond, tegen acht of negen uren
hier voorbijgekomen. Ik hoorde het eerst van
haar aan den tol bij Highgate, maar kon er
rnij toch niet zeker van houden. Vond hier en
daar haar spoor den geheelen weg langs. Hier
had ik haar, daar verloor ik haar weer; maar
nu is zij ons zeker vooruit. Neem dit kopje eens
aan, jongen," vervolgde hij tot den stalknecht,
"en probeer nu eens of gij met de andere hand
eene halve kroon kunt vangen. Een, twee, drie,
dat is klaar! Nu in galop, postiljon!"
Wij kwamen nu spoedig te St. Albans, en
stapten daar kort voor den dageraad af, toen
ik juist de gebeurtenissen van den nacht begon
te begrijpen, en werkelijk te gelooven, dat zij
geen droom waren. Na aan het posthuis versche
paarden te hebben besteld, liet mijn geleider
het rijtuig daar, gaf mij zijn arm, en zoo gin-
gen wij op het Verlaten Huis af.
"Daar gij hier eigenlijk woont, jufvrouw Sum-
merson," zeide hij, "wilde ik gaarne weten of
er ook iemand vreemds, die er zoo uitzag, naar
u of mijnheer Jarndyce gevraagd heeft. Ik denk
het wel niet, maar het zou toch kunnen zijn."
Toen wij den heuvel opgingen, keek hij met
scherpe oogen om zich heen — de dag brak
nu aan — en herinnerde mij, hoe ik dien heu-
vel eens, gelijk ik maar al te veel reden had
om te onthouden, was afgekomen, met mijne
kamenier en den armen Jo, dien hij den Taaie
noemde.
Ik verwonderde mij hoe hij dat wist.
"Gij weet toch wel, dat gij toen onderweg
een man zijt voorbijgekomen," zeide Ducket.
Ja, ik herinnerde mij dit ook nog zeer wel.
"Dat was ik," zeide Bucket.
Mijne verrassing ziende, vervolgde hij:
"Ik kwam dien achtermiddag met eene sjees
hier naar toe, om naar dien jongen te kijken.
Gij hadt mijne wielen achter u kunnen hooren,
toen gij zelve hem gingt zien, want ik zag u
en uw kameniertje in de verte. Toen ik in de
stad hier en daar naar hem vroeg, hoorde ik
spoedig in welk gezelschap hij was; en ik kwam
zelf naar de steenbakkerijen om hem op te
zoeken, toen ik u hem mee naar huis zag ne-
men." — "Had hij dan iets kwaads gedaan?"
vroeg ik. — "Hij was niet van iets aangeklaagd,"
antwoordde Bucket, koeltjes zijn hoed oplich-
tende, "maar ik denk toch, dat hij wel niet
al te keurig zal zijn geweest. Neen. De reden
waarom ik hem opzocht, was juist om die zaak
van Lady Dedlock stil te houden. Hij had meer
gebabbeld dan noodig of aangenaam was, over
een kleinen dienst, dien hij mijnheer Tulking-
horn toevallig had bewezen; en het ging vol-
strekt niet aan hem dat spelletje te laten voort-
spelen. Zoo had ik hem dus eerst gewaarschuwd
om Londen te ruimen, en toen gaf ik er een
namiddag aan om hem te waarschuwen, nu
hij eens weg was, ook weg te blijven, en nog
verder heen te gaan, en op te passen, dat ik
er hem niet op betrapte dat hij terugkwam."
-ocr page 397-
HERINNERING AAN JO.                                                 385
— "Arme jongen!" zeide ik. — "Arm genoeg,"
zeide Bucket toestemmend, "en lastig genoeg
ook, en die in Londen en overal heel wel
te missen was. Ik was er waarlijk van ontsteld,
toen ik vond, dat hij bij u in huis was opge-
nomen, dat verzeker ik u."
Ik vroeg hem waarom.
"Wel, lieve jufvrouw," antwoordde hij , "dan
zou hij natuurlijk eerst recht gebabbeld hebben."
Schoon ik mij dit gesprek nu wel herinner,
was mijn hoofd toen zeer verward en ging
mijne aandacht niet verder dan om te begrij-
pen, dat hij alleen om mij te verstrooien deze
bijzonderheden vertelde. Blijkbaar met dezelfde
lieve jufvrouw. Als gij ooiteen jongmensch achter
de keukendeur vindt, laat hem dan gerust op-
pakken als iemand, die met slechte oogmerken
in huis is geslopen."
Wij waren nu dicht bij het huis gekomen;
hij keek oplettend naar voetstappen op het lek-
zand, eer hij zijne oogen naar de vensters opsloeg.
"Geeft gij dien oudachtigen jongen heer ge-
woonlijk dezelfde kamer, als hij hier komt lo-
geeren, jufvrouw Summerson?" vroeg hij, naar
mijnheer Skimpole\'s gewone kamer opkijkende.
— "Gij kent dus mijnheer Skimpole ?" zeide ik.
—  "Hoe noemt gij hem daar," antwoordde
Bucket, buigende om mij zijn oor toe te hou-
IN HET HUISJE VAN HEN STEENBAKKER, (blz. \'JSti).
vriendelijke bedoeling had hij mij reeds over
onverschillige dingen gesproken, hoewel het op
zijn gezicht was te lezen, dat hij aan niets anders
dacht dan aan het doel, dat wij op het oog
hadden. Zoo bleef hij nog aan het praten, toen
wij het hek van den tuin ingingen.
"Ha, daar zijn wij er," zeide hij. "Welk een
lief, stil plekje. Het doet iemand denken aan
dat buitentje in het gedicht, dat men kende
aan den rook, die zoo sierlijk omhoog krulde,
/ij hebben het keukenvuur vroeg aan, en dat
is een teeken van goede meiden. Maar waar
gij met meiden altijd op moet passen is, wie
ze komt zien; gij kunt nooit weten wat zij zullen
uitvoeren, als gij dat niet weet. En nog iets,
den. "Skimpole? Ik heb mij al dikwijls ver-
wonderd hoe hij toch heeten zou. Skimpole dus.
Maar geen John, zou ik zeggen, en ook geen
Jakob.\'" — "Harold," zeide ik. — "Harold. Zoo.
Een leepe vogel is die Harold," hervatte Bucket,
mij met eene bijzondere uitdrukking aanziende.
— "Hij is een zonderling," zeide ik. — "Geen
denkbeeld van geld," liet Bucket hierop vol-
gen. "Maar hij neemt het toch wel aan."
Onwillekeurig gaf ik ten antwoord, dat mijn-
heer Bucket hem dus wel kende.
"Wel, dat zal ik u eens vertellen, jufvrouw
Summerson," antwoordde hij. "Het zal des te
beter voor u zijn als gij niet gedurig aan het-
zelfde blijft denken, en voor eene verandering
-ocr page 398-
:W                                                  HET VERLATEN HUIS.
zal ik u dat eens vertellen. Hij was het, die
mij zeide, waar de Taaie was. Ik had dien
avond al besloten om aan de deur te komen
en naar den Taaie te vragen, als het niet
anders kon; maar ik wilde toch eerst nog iets
anders probeeren, en gooide dus een beetje
steengruis tegen een venster waar ik eene
schaduw zag. Zoodra Harold het openschuift
en ik hem zie, denk ik: gij zijt de rechte man
voor mij. Zoo praatte ik een poosje om de zaak
heen, dat ik de familie, die al naai\' bed was,
niet wilde storen, en dat het jammer was, dat
weldadige jonge dames landloopers opnamen;
en toen ik hem zoo tamelijk wel had leeren
kennen, zeide ik, dat ik een bankje van vijf
pond welbesteed zou achten, als ik het huis
van den Taaie kon bevrijden, zonder gerucht
of ongenoegen te maken. Toen zeide hij. aller-
vroolijkst zijne wenkbrauwen optrekkende : "Het
baat niet, mijn vriend, of ge mij van een bankje
van vijf pond spreekt, want in zulke dingen
ben ik een onnoozel kind, en ik heb geen het
minste denkbeeld van geld." Natuurlijk begreep
ik wel wat het beduidde, dat hij dat zoo luch-
tig opnam; en nu volkomen zeker, dat hij de
rechte man was, vouwde ik het bankje om een
steentje en gooide het hem toe. Wel, hij lachte
eens en keek zoo onnoozel als gij u maar ver-
beelden kunt, en zeide:\'Maar ik ken de waarde
van die dingen niet. "Wat moet ik daarmee
doen?" "Het verteren, mijnheer," zeide ik.
"Maar ik zal bedrogen worden als ik het wil
wisselen," zeide hij, "of ik zal het verliezen;
het helpt niemendal." (lij hebt waarachtig nooit
zulk een gezicht gezien als hij daarbij zette.
Natuurlijk zoide hij mij waar ik den Taaie kon
vinden, en ik vond hem ook."
Ik vond dit een zeer verraderlijke streek van
mijnheer Skimpole ten opzichte van mijn voogd,
! en zeide, dat het de gewone perken zijner kin-
j derlijke onnoozelheid te buiten ging.
"Perken, lieve jufvrouw ?" antwoordde Bucket.
I "Perken? Nu, jufvrouw Summerson, zal ik u
j eens een raad geven , die uw man kan te pas
j komen, als gij gelukkig getrouwd zijt on een
I huishouden hebt. Wanneer iemand u ooit zegt,
! dat hij in geldzaken zoo onnoozel is als iemand
j wezen kan, pas dan wel op uw geld, want als
hij maar kan, zal hij het u zeker afhandig
j maken. Als iemand u vertelt: "In alle wereld-
I sche zaken ben ik een kind," denk dan maar,
! dat hij er zich voor wil dekken om voor iets
! verantwoordelijk te worden gehouden, en dat
■ gij zijn nommor al weet, namelijk nommer
\' Ken. Ik ben geen dichter of zanger, behalve
om in gezelschap eens mede te zingen, maar
ik ben een practisch man, en dat is mijne
ondervinding. En zoo is deze regel ook: "Die
in één ding een draaier is, is in alles een
draaier." Dat heb ik nog nooit zien missen;
en dat zult gij ook niet, en niemand. Met deze
waarschuwing voor onvoorzichtigen, lieve juf-
vrouw, zal ik zoo vrij zijn om hier eens aan
de schel te trekken, en zoo weder op onze
zaak te komen."
Ik geloof, dat die geen oogenblik uit zijne
gedachten was geweest, evenmin als uit de
mijne. Het geheele huishouden was verbaasd,
mij zoo vroeg in den ochtend en onder zulk
geleide, zonder eenige waarschuwing, voor zich
te zien; en mijne vragen deden de verwonde-
ring niet afnemen. Er was echter niemand ge-
weest. Ik kon er niet aan twijfelen of dit was
de waarheid.
"Dan, jufvrouw Summerson," zeide mijn ge-
leider, "kunnen wij niet te vroeg aan het huisje
komen, waar de steenbakkers te vinden zijn.
Het meeste vragen zal ik maar voor u over-
laten, als gij zoo goed wilt zijn om u daar-
mede te belasten. De natuurlijkste manier is
de beste, en de natuurlijkste manier is uwe
eigene manier."
Wij gingen terstond weder heen. Toen wij
aan het huisje kwamen, vonden wij het ge-
sloten en naai\' het scheen verlaten; maar een
van de buurvrouwen, die mij kende en buiten-
kwam toen ik gehoor poogde te krijgen, on-
derrichtte mij, dat die twee vrouwen en hare
mannen nu te zamen in een ander huisje woon-
den, van losse, ruwe steenen gebouwd, op den
zoom van liet stuk land. waar de steenovens
stonden en de gevormde steenen gedroogd
werden. Wij haastten ons naar deze plek, die
eenige honderd voetstappen verder was, en
daar de deur aanstond, stiet ik die open.
Zij zaten slechts met hun drieën aan het
ontbijt; het kind lag op een bed in een hoek
te slapen. Jenny, de moeder van het doode
kind, was de afwezige. De andere vrouw stond
op toen zij mij zag; en de mannen, hoewel
norsch en stil gelijk altijd, toonden door een
knorrig knikken, dat zij mijj herkenden. Er werd
een blik tusschen hen gewisseld toen Bucket
acher mij binnen kwam, en tot mijne verwon-
dering zag ik, dat de vrouw hem blijkbaar
kende.
Ik had, gelijk van zelf spreekt, gevraagd of
ik mocht binnenkomen. Lizzy (de eenige naam ,
waaronder ik haar kende) stond op om mij
haar eigen stoel te geven, maar ik zette mij
op een bankje bij het vuur, en Bucket nam
een hoek van het bed. Nu ik spreken moest,
en menschen voor mij zag, die ik niet ge-
meenzaani kende, gevoelde ik, dat ik nog be-
verig en duizelig was. Het was mij zeermoeiehjk
te beginnen, en ik kon mij niet beletten in
tranen uit te barsten.
"Lizzy," zeide ik, "ik ben ver door den nacht
en de sneeuw gekomen, om naar eene dame
te vernemen..." — "Die hier geweest is , weet
ge," viel Bucket er op in, met een vriende-
lijken blik, die als het ware verschooning voor
-ocr page 399-
MIJNHEER BUCKET NOEMT ZEKEREN JACKSON.                          \'Ml
angst daarover." — "Als mijn baas mij maar
wilde laten spreken, zonder iets te zeggen,
dat kwaad kon," begon de vrouw schroomval-
lig. — "Uw baas," zeide haar man, met lang-
zamen nadruk een vloek mompelende, "zal u
den nek breken als gij u bemoeit met wat u
niet aangaat."
Na eene andere poos van stilte keerde de
man der afwezige vrouw zich weder naar mij
toe en antwoordde met zijne gewone knorrige
onwilligheid:
"Of Jenny hier was toen die dame kwam ?, i
Ja, zij was hier toen die dame kwam. Wat die j
dame tegen haar gezegd heeft.\' Wel, ik zal u j
vertellen wat die dame tegen haar gezegd heeft, i
Zij zeide: "Gij weet nog wel, dat ik eens met
u ben komen spreken over eene jonge jufvrouw ,
die u was komen opzoeken ? Gij weet nog wel.
dat ik u iets nog al van belang heb gegeven
voor dien zakdoek, dien zij hier gelaten had?"
Ja, dat wist zij nog wel, en wij allemaal. Wel,
was die jonge dame nu daar in huis.\' Neen,
zij was niet daar in huis. Welnu dan. Die da-
me was alleen op reis, hoe vreemd wij dat
ook mochten vinden, en kon zij voor eon uur
of zoo blijven rusten waar gij nu zit.\' Ja wel,
dat kon zij en zoo deed zij ook. Toen ging zij
heen. Het mocht tien minuten voor twaalven,
of tien minuten voor eenen zijn; wij hebben
hier geen horloge om te zien hoe laat het is,
en ook geen klok. Waar ging zij naar toe.\' Ik
weet niet waar zij naai- toe ging. Zij ging den
eenen kant op. en Jenny een anderen ; de eene
ging recht naar Londen, en de andere recht
naar den anderen kant. Dat is nu alles. Vraag
liet dien man maar. Hij heeft alles gehoord
en gezien. Hij weet het." — "Dat is alles,"
zeide de andere man. — "Schreide die dame
ook?" vroeg ik. — "Wel neen," antwoordde
de eerste man. "Hare schoenen waren aan stuk,
en hare kleeren zagen er erg uit, maar zij
huilde niet — dat ik zag."
De vrouw zat met hare armen over elkan-
der, en hare oogen op den grond gevestigd.
Haar man had zich eenigszins omgedraaid, zoo-
dat hij haar kon aanzien, en liet zijne hamer-
achtige vuist op de tafel liggen, alsof hij die
gereed hield om zijne bedreiging te vervullen
indien zij hem ongehoorzaam wis.
"Ik hoop," zeide ik, "dat gij er niet tegen
zult hebben, dat ik uwe vrouw vraag, hoe
ilie dame er uitzag?\' — "Kom dan!" riep hij
haar brommig toe. "Gij hoort wat zij zegt. Maak
het kort en zeg het haar." — "Slecht," ant- j
woordde de vrouw. "Bleek en afgemat. Heel
slecht." — "Sprak zij veel?" — "Niet veel, maar
hare stem was schor."
Terwijl zij dit antwoord gaf, zag zij haar man
aan om hein verlof te vragen.
"Was zij lliuw?" zeide ik. "Heeft zij hier
gegeten of gedronken?" — "Ga voort," zeide
mijne bedremmeling verzocht, de geheole groep
aansprekende; "dat is de dame, die de jonge
jufvrouw meent. De dame, die gisteravond hier
geweest is, weet ge." — "En wie heeft u ge-
zegd, dat er iemand hier geweest is?" vroeg
Jenny\'s man, die met een norsch gezicht zijn
maaltijd had gestaakt om te luisteren, en hem
nu met zijne oogen scheen te meten. — \'"Een
persoon, die Michaël Jackson heet, meteen
blauw trijpen vest aan, met twee rijen paar-
lemoeren knoopen," antwoordde Bucket ter-
stond. — "Hij mocht liever op zijne eigene zaken
passen, wie hij dan wezen mag," bromde de
man. — "Hij is buiten werk, geloof ik," zeide
liucket, alsof hij Michaël Jackson wilde ver-
ontschuldigen, "en geraakt zoo aan liet praten."
De vrouw, die zich niet weder op haar stoel
had gezet, maar aarzelend, met de hand op
de gebrokene leuning, bleef staan, zag mij
aan. Ik dacht, dat zij mij wel afzonderlijk had
willen spreken als zij maar gedurfd had. Zij
stond nog zoo te weifelen, toen haar man, die
met eene homp brood met vet in de eene
hand en zijn knipmes in de andere zat te eten,
met het hecht van zijn mes een harden slag
op de tafel gaf, en haar met een vloek zeide,
dat zij ten minste zich maai\' met hare eigene
zaken moest bemoeien en gaan zitten.
"Ik had zeer gaarne Jenny willen zien,"
zeide ik, "want ik houd mij verzekerd, dat zij
mij wel al wat zij kon van die dame zou ge-
zegd hebben, over wie ik zeer, zeer erg on-
gerust ben. Zal Jenny spoedig hier komen?
Waar is zij?"
De vrouw wilde antwoorden, maar de man
schopte haar, met nog een vloek, openlijk met
zijne zware laars tegen haar voet. Hij liet het
voor Jenny\'s man over om mij te zeggen wat
hij verkoos, en na eene poos van norscïie stilte
keerde deze zijn ruig behaard hoofd naar mij om.
"Ik houd er niet van, dat rijke lui bij mij
in huis komen, zooals gij mij al meer hebt
hooien zeggen, denk ik, jufvrouw. Ik laat hunne
huizen met rust, en het is vreemd, dat zij
mijn huis niet met rust kunnen laten. Kr zou
mooi wat leven gemaakt worden, als ik hen
kwam opzoeken, denk ik. Evenwel, ik klaag
niet zoozeer over u als over sommige anderen,
en ik wil u ook wel ordentelijk antwoord ge-
ven, maar ik waarschuw u vooraf, dat ik mij
niet zoo maar alles uit de keel wil laten halen.
Of Jenny gauw hier zal wezen? Neen, dat zal
zij niet. Waar zij is? Zij is naar Londen."
— "Zij is gisteravond gegaan?" vroeg ik. —
"Of zij gisteravond gegaan is ? Ja , gisteravond,"
antwoordde hij, wrevelig zijn hoofd in den
nek werpende. — "Maar was zij nog hier toen
die dame kwam?,En wat zeide die dame tegen
haar? En waar is die dame naar toe? Ik bid
en smeek u, wees zoo goed om mij dat te
zeggen," zeide ik, "want ik ben in grooten
-ocr page 400-
1388                                                   HET VERLATEN HUIS.
haar man, tot antwoord op haar blik. "Zeg
het haar en maak het kort." — \'\'Zij vroeg om
wat water, jufvrouw. En Jenny haalde haar brood
en thee, maar zij raakte er haast niet aan."
,lEn toen zij hier vandaan ging,\' vervolgde
ik, toen Jenny\'s man mij ongeduldig in de
rede viel. —"Toen zij hier vandaan ging, ging
zij rechtuit noordwaarts den straatweg op. Vraag
maar langs den weg, als gij aan mij twijfelt,
en zie of het zoo niet was. Daar, nu is het
gedaan. Dat is alles."
Ik keek naar mijn geleider om, en ziende,
dat hij reeds was opgestaan en gereed was om
te vertrekken, bedankte ik hen voor wat zij
mij gezegd hadden en nam afscheid. De vrouw
zag Ducket strak aan toen hij heenging, en
hij deed dit haar insgelijks.
"Nu, jufvrouw Summerson," zeide hij tot
mij, terwijl wij snel voortstapten, "zij hebben
het horloge van mylady; dat is zeker." — \'Hebt
gij dat gezien?" riep ik uit. — "Evengoed als
gezien." antwoordde hij. "Waarom zou hij anders
praten van "tien minuten voor," en "dat hij
geen horloge heeft om te weten hoe laat het
is?" Tien minuten! Gewoonlijk rekent hij zijn
tijd zoo fijn niet uit. Als hij tot halve uren
komt, zal het al veel zijn. Ziet ge wel: of
mylady heeft hem dat horloge gegeven, of hij
heeft het genomen. Ik denk, dat zy het hem
gegeven heeft. Maar waarvoor zou zij liet hem
gegeven hebben? Waarvoor zou zij het hem
gegeven hebben?"
Terwijl wij ons voorthaastten, herhaalde hij
die vraag verscheidene malen bij zich zelven,
en scheen te weifelen tusschen verschillende
antwoorden, die hem voor den geest kwamen.
"Als er tijd te missen was," zeide Bucket,
"die ongelukkig het eenige is, waarmede ik
zuinig moet zijn, zou ik het uit die vrouw wel
krijgen; maar de kans is te twijfelachtig om er
in deze omstandigheden op te vertrouwen. Zy
zullen haar wel goed in het oog houden, en
iedereen weet, dat een arm schepsel zooals
zij, geschopt en geslagen en van het hoofd tot
de voeten met litteekens en blauwe plekken
bedekt, toch door alles heen den man, die
haar mishandelt, trouw blijft. Er wordt iets ver-
zwegen. Het is jammer, dat wij die andere vrouw
niet gezien hebben."
Het speet mij buitengemeen, want zij was
zeer dankbaar, en ik hield mij overtuigd, dat
zij mijn bidden niet had kunnen wederstaan.
"Het is mogelijk, jufvrouw Summerson," zeide
Ducket peinzend, "dat mylady haar met eene
of andere boodschap voor u naar Londen heeft
gezonden; en het is mogelijk, dat haar man
het horloge gekregen heeft om haar te laten
gaan. Dit is wel zoo duidelijk niet, dat het mij
geheel voldoet, maar heeft toch nog al schijn.
Ik heb weinig lust om het geld van Sir Lei-
cester Dedlock, baronet, aan dat gesjmis te be-
steden, en ik zie ook niet in wat het baten
zou. Neen! Tot dusverre moeten wij maar voor-
waarts, jufvrouw Summerson — recht vooruit
— en alles stilhouden."
Wij gingen nog eens aan huis aan, opdat
ik een haastig geschreven briefje aan mijn voogd
zou kunnen zenden, en spoedden ons toen we-
der naar de plaats waar wij het rijtuig gela-
ten hadden. De paarden werden buiten gebracht
zoodra men ons zag aankomen, en binnen wei-
nige minuten waren wij weder op weg.
Met den dageraad was het gaan sneeuwen,
en het sneeuwde nu sterk. De lucht was door
de duisternis van den dag en de dicht vallende
vlokken zoo ondoorzichtig, dat wij slechts op ge-
ringen afstand iets konden onderscheiden. Hoe-
wel het buitengemeen koud bleef, was de sneeuw
toch maai- half bevroren en werd — met een
geluid alsof wij over een met kleine schelpen
bedekt strand reden — onder de hoeven dei-
paarden tot slijk en water gekneed. Somtijds
gleden zij eene mijl ver gedurig uit, en moes-
ten wij stilhouden om hen te laten rusten. Een
paard viel op dit eerste station driemaal, en
beefde zoodanig en was zoo afgemat, dat de
postiljon eindelijk moest afstappen en het bij
den teugel leiden.
Ik kon niets eten en niet slapen; en ik werd
onder al die vertragingen zoo zenuwachtig en
ongeduldig over de langzaamheid, waarmede
wij vorderden, dat mij een zeer onredelijk ver-
langen bekroop om af te stappen en te voet
te gaan. Ik liet mij echter door mijn geleider
overtuigen, dat dit eene dwaasheid was, en
bleef zitten. Al dien tijd, frisch gehouden door
zekeren lust in het werk, waarmede hij bezig
was, sprong hij af en weder op bij ieder huis,
dat wij bereikten, sprak menschen, die hij nooit
gezien had, aan, alsof zij oude bekenden wa-
ren; liep naar binnen om zich bij ieder vuur,
dat hij zag, te warmen; bleef voor elke toon-
bank en buffet praten, drinken en handen ge-
ven ; hield eene vriendschappelijke woordenwis-
seling met eiken voerman, wagenmaker, smid en
tolbaas, en scheen toch nooit tijd te verzui-
men, en had, als h\'y weder op den bok klom,
altijd hetzelfde strakke, waakzame gezicht en
hetzelfde droge: "Voort maar, jongen!"
Toen wij de volgende maal van paarden ver-
wisselden, kwam hij, met eene korst natte
sneeuw bedekt, en tot aan zijne natte knieën
daardoorheen plassende en klonterende — ge-
lijk hij sedert wij St. Albans verlieten reeds
dikwijls gedaan had — naar het rijtuig om mij
aan te spreken.
"Houd maar moed," zeide hij. "Het is vast
en zeker, dat zij hier voorbij is gekomen. Er is
nu geen twijfel meer aan hoe zij gekleed is,
en die kleeding heeft men hier gezien." —
"Nog altijd te voet?" zeide ik. — "Nog altijd
te voet. Ik denk, dat zij het op dien heer ge-
-ocr page 401-
TIET EINDE VAN HET STATION.
:\\h\\)
en mij vriendelijk drongen om af te stappen
en iets te gebruiken, terwijl de paarden uit
den stal gehaald werden, dacht mij, dat het
onvriendelijk zou zijn dit te weigeren. Zij brach-
ten mij naar boven in eene warme kamer, en
lieten mij daar.
De kamer, herinner ik mij, lag op den hoek
van het huis, en zag naar twee kanten uit.
Aan de eene zijde op een stalpleintje, dat
naar een zijweg open was, waar de knechts
de bespatte en vermoeide paarden van het
beslijkte rijtuig afspanden; en verder op dien
zijweg zelven, waar een uithangbord hing te
bengelen; aan den anderen kant op een donker
dennenbosch. De takken waren met sneeuw
beladen, die er, terwijl ik voor het venster
stond, met vochtige kluiten van afdroop. De avond
viel. en de duisternis scheen nog akeliger door
het contrast van het roode vuur, dat gloeiend in
de ruiten spiegelde. Terwijl ik tusschen de
stammen van het geboomte tuurde , en de vuile
plekken in de sneeuw opmerkte, waar de dooi
haar ondermijnde en deed wegzakken , dacht ik
aan het moederlijke gezicht, zoo vroolijk door
dochters omringd, dat mij pas had verwelkomd ,
en aan mijne eigene moeder, die misschien in
zulk een bosch lag te sterven.
Ik schrikte toen ik ze allen om mij heen
vond staan, maar ik herinnerde mij, dat ik,
eer ik flauw viel, al mijne kracht had ingespan-
nen om mij daartegen te verzetten; en dit was
toch eenigszins een troost. Zij plaatsten mij,
met kussens gesteund, op eene groote sofa voor
het vuur; en toen zeide mij de frissche kaste-
leines, dat ik dien avond niet verder moest
reizen, maar naar bed gaan. Maar dit deed mij
zoodanig beven van angst, dat men mij daar
zou houden, dat zij spoedig hare woorden herriep
en een vergelijk sloot voor een half uur rustens.
Eene goede, hartelijke vrouw was zij. Zij en
hare drie schoone dochters, allen zoo druk
met mij bezig. Mij werd warme soep en een
gebraden boent je voorgezet, terwijl Bucket in
eene andere kamer at en zich droogde, maar
ik kon niets daarvan over de lippen brengen,
hoezeer het mij ook speet de goede menschen
zoo te leur te stellen. Ik kon evenwel wat ge-
roosterd brood en heeten kruidenwijn gebruiken;
en daar dit mij werkelijk verkwikte, beloonde
het de kasteleines eenigszins voor hare zorg.
Na verloop van het half uur, op het oogen-
blik af, kwam het rijtuig rommelend onder de
poort rijden, en brachten zij mij naar beneden,
verwarmd , verfrischt, door vriendelijke goedheid
getroost en overtuigd (dit verzekerde ik haar),
dat ik niet weder zou flauw vallen. Nadat ik
was ingestapt en van allen dankbaar afscheid
had genomen, stapte de jongste dochter — een
bloeiend meisje van negentien jaren, dat het eer-
ste zou trouwen, gelijk zij mij gezegd hadden —
op de trede, stak haar hoofd binnen en gaf
munt moet hebben, van wien gij gesproken
hebt; en toch staat het mij niet aan, dat hij
zoo (Hebt bij haar eigen buiten woont." — Ik
weet zoo weinig," zeide ik. "Misschien kan
er wel iemand anders hier dichter bij zijn, van
wien ik nooit gehoord heb." — "Dat is waar.
Maar wat gij doet, ga niet aan het schreien,
lieve jufvrouw; en kwel u zelve niet meer dan
gij ni^J laten kunt. Voort maar, jongen!"
Het bleef dien dag onophoudelijk sneeuwen,
en daarbij kwam vroeg nog eene dikke mist,
die nooit voor een oogenblik ophelderde. Zulke
wegen had ik nog nooit gezien. Somtijds vreesde
ik, dat wij verdwaald en op omgeploegde vel-
(lcn, of in een moeras gekomen waren. Als
ik soms aan den tijd dacht, dien ik al op reis
was geweest, kwam mij die als een onbepaald
tijdperk van langen duur voor; en ik had een
zonderling gevoel alsof ik nooit vrij geweest
was van den angst, die mij toen benauwde.
Naarmate wij vorderden begon ik te vreezen,
dat mijn geleider zijn zelfvertrouwen verloren
had. Hij was nog eveneens als te voren met al
de menschen langs den weg; maar als hij weder
alleen op den bok zat, keek hij veel ernstiger.
Ik zag hem met zijn vinger onrustig heen en
weder voorbij zijn mond gaan, zoolang een
geheel eentonig station duurde. Ik hoorde, dat hij
aan de koetsiers van diligences on de voerlieden,
die ons tegenkwamen, begon te vragen, welke
passagiers zij in post- of andere wagens, die ons
vooruit waren, hadden gezien. Hunne ant-
woorden schenen hem niet te bemoedigen. Hij gaf
mij altijd wel een geruststellenden wenk met
zijn vinger en een knipje met zijn oog, als hij
weder op den bok klom; maar hij scheen nu
eenigszins in twijfel te zijn als hij : "Voort maar,
jongen!" riep.
Eindelijk zeide hij mij, toen wij weder van
paaiden verwisselden, dat hij het spoor van
die kleeding nu zoo lang verloren had, dat het
hem begon te verwonderen. Het was niets,
zulk een spoor een tijdlang kwijt te raken, en
dan weder een tijdlang vast te houden, en zoo
verder- maar het was hier op eene onverklaar-
bare manier verdwenen, en wij hadden het
sedert niet terug gevonden. Dit vergrootte de
vrees, die reeds bij mij was opgekomen, toen
hij naar de wegwijzers begon te kijken, en bij
dwarswegen het rijtuig verliet om ze een eind
ver op te gaan. Maar ik moest mij niet laten
ter neerslaan, zeide hij, want het kon heel
wel gebeuren, dat het volgende station ons
weder op het rechte spoor bracht.
Het volgende station liep echter eveneens af
als het vorige; wij vonden geen nieuwen draad.
Er stond daar eene groote herberg, eenzaam
gelegen, maar een deftig en welingelicht huis;
en toen wij, eer ik er aan dacht, eene groote
koetspoort binnenreden, en de kasteleines en
hare bevallige dochters aan het rijtuig kwamen,
-ocr page 402-
:>,<M)                                                                IIET VERLATEN HUIS.
mij oen kus. Ik heb haar van dit uur af nooit
weder gezien, maar tot op dit oogenblik denk
ik aan haar als eene lieve vriendin.
De heldere vensters, niet het vuur en het
licht, die er bij de koude duisternis daar
buiten zoo warm en vroolijk uitzagen, waren
spoedig verdwenen, en wederom vermaalden
wij de mulle sneeuw. Wij hadden moeite ge-
noeg om voort te komen: maar de akelige wegen
waren toch niet veel erger dan zij geweest
waren, en het station was maar van negen
: mijlen. Mijn geleider zat op den bok te rooken —
ik had er in de laatste herberg aan gedacht
oni hein te verzoeken dit maar te doen, toen
ik hem zoo vergenoegd voor een vuur in eene
wolk van tabaksrook zag staan — en was zoo
waakzaam als ooit, en even vlug naar beneden en
weder omhoog, als wij eene menschelijke wo-
ning bereikten of een mensch in het oog kregen.
Hij had zijn lantaarntje aangestoken, waarop hij
bijzonder gesteld scheen te zijn, want wij hadden
ook lantarens aan het rijtuig; en telkens keek hij
naar mij om, om te zien of ik nog wel bleef. Er
was een neerslaand raam aan de kap van het
rijtuig, maar ik sloot dit nooit; want dit kwam
mij voor alsof ik ook de hoop buitensloot.
Wij kwamen aan liet eind van het station, en
nog was liet verloren spoor niet teruggevonden.
Ik zag hem met angstige oplettendheid aan, toen
, wij ophielden om van paarden te verwisselen; maar
\' aan het ernstige gezicht, waarmede hij naar
de stalknechts stond te kijken, zag ik wel,
dat hij niets gehoord had. Slechts een oogen-
blik later, toen ik op de bank achteroverleunde,
kwam hij niet zijn lantaarntje in de hand
binnenkijken, met een gezicht vol leven en
drift, een geheel ander mensch.
"Wat is het.\'" zeide ik met blijden schrik.
! "Is zij hier?" — "Neen, neen. Bedrieg u zelve
[ maar niet, lieve jufvrouw. Er is niemand hier.
Maar ik ben er achter."
De sneeuw kleefde in zijn oogharen en op
zijn haar, en lag bij strepen op zijne kleeren.
Hij moest ze eerst van zijn gezicht schudden
en eens ademhalen, eer hij verder met mij
kon spreken.
"Nu, jufvrouw Summerson," zeide hij, met
zijn vinger op den rand van het voetendek tik-
kende, "moet gij u niet te leur gesteld achten
[ door wat ik ga doen. Gij kent mij. Ik ben inspec-
teur liucket, en gij kunt mij vertrouwen. Wij
hebben al een verren weg gemaakt; maar dat
komt er niet op aan. Vier paarden ingespannen
voor het volgende station. Terug! schielijk!"
Er kwam eene opschuding op het stalplein
en een man kwam aanloopen om te vragen
of hij "voorwaarts" of "terug" meende.
"Terug, zeg ik u. Terug! Verstaat gij dat
niet? Terug!" — "Terug?" zeide ik verbaasd.
"Gaan wij dan weder naar Londen?" — "Recht
•weder naar Londen, jufvrouw Snmmorsnn."
antwoordde hij mij. "Gij kent mij toch. Wees
maar niet bang. Ik zal de andere volgen,
bij G..1" —"De andere?" herhaalde ik. Wie?"
— "Gij hebt haar Jenny genoemd, hebt ge
niet.\' Haar zal ik volgen, lïreng die twee paarden
buiten, voor eene kroon den man. Kom aan,
word toch wakker!" — "Gij zuil toch de dame,
die wij zoeken, niet begeven; gij zult haar in
zulk een nacht en in zulk een gemoedstoestand ,
als ik weet dat zij zijn moet, niet aan haar
lot overlaten!" zeide ik, hem in mijn zielsangst
bij de hand vattende. — "Gij hebt gelijk, me-
lieve, dat zal ik ook niet. Maar ik zal de andere
toch volgen. Gauw toch wat met die paarden!
Zend een man te paard vooruit naar liet volgende
station, en laat hij weder iemand vooruitzen-
den en ei- vier bestellen, tot aan Londen
toe. Wees maar niet bang, mijn liefje!"
Deze bevelen en de manier, waarop hij rond-
liep om iedereen te haasten, veroorzaakten eene
algemeene beweging, die mij bijna niet minder
verbijsterde dan deze onverwachte verandering
van plannen. Doch in het ergste der verwar-
ring galoppeerde er een man heen om wissel-
paarden te bestellen en werden onze paarden
met allen spoed voorgespannen.
\'■Kindlief," zeide Bucket, op den bok sprin-
gende en weder naar mij omkijkende, "gij zult
het mij wel niet kwalijk nemen, als ik al te
familiaar ben — maak u nu maar niet meer
verdrietig en angstig dan ge niet laten kunt.
Meer wil ik voor het oogenblik niet zeggen ;
maar gij kent mij toch, liefje; doet ge niet?"
Ik poogde te zeggen, dat hij veel beter in
staat was te beslissen wat hij doen moest dan
ik; maar of hij wel zeker was, dat dit goed was?
"Kan ik niet alleen vooruitrijden om" — ik
vatte hem in mijn angst weder bij de hand en
fluisterde hem toe — "oin mijne eigene moeder
te zoeken?" — "Liefje," antwoordde hij, "dat
weet ik wel, dat weet ik wel; en denkt gij dan,
dat ik u op een verkeerden weg zou brengen?
Inspecteur Bucket. Gij kent mij toch, niet waar?"
Wat kon ik anders zeggen dan ja?
"Houd dan zooveel moed als gij maar kunt,
verlaat er u op, dat ik u zal bijstaan, niet niin-
der dan Sir Leicester Dedlock, baronet. Zijt ge
nu klaar daar?" — "Alles klaar, mijnheer!" —
"Daar gaan wij dan. Voort maar, jongens!"
Wij waren weder op den akeligen weg, dien wij
langs gekomen waren, en deden wederom het
slijk en de dooiende sneeuw in het rond spatten
alsof zij door een waterrad werden opgeworpen.
LYIII.
EEN WINTERSCHE DAG EN NACHT.
Nog stil en statig, gelijk zulk een gebouw
voegt, staart het huis der Dedlock\'s de straat
-ocr page 403-
EEN GERUCHT ONDER DE AANZIENLIJKE CONNECTIE.                   :V.)\\
zienlijke connectie zeer in den smaak zal komen
Als het eene speculatie geweest was, zou zij
geld hebben opgebracht, mijnheer. En als ik
dat zeg, kunt gij er op aan, dat ik gelijk heb,
mijnheer; want ik heb er werk van gemaakt
om mijne aanzienlijke connectie te bestudeeren ,
en ben nu in staat om ze op te winden als
eene klok, mijnheer."
Dus heeft het gerucht het in Londen zoo
naar zijn zin, dat het niet\' naar Lincoln-
shire wil gaan. Tegen half vijf, na den niid-
dag, heeft het zelfs den edelachtbaren heer
Stables een gezegde ontlokt, dat goede kans
heeft om het vorige in de schaduw te plaatsen,
dat zoolang de grondslag zijner reputatie voor
geestigheid is geweest. Deze schitterende inval
luidt, dat hoewel hij altijd wel wist, dat zij
een kribbig paardje was, hij toch nooit gedacht
had, dat zij schichtig zou worden en op hol
gaan. Deze aardigheid maakt onder de paarden-
liefhebbers een ontzaglijken opgang.
Ook op partijen en feesten, in firmamenten,
die zij dikwijls tot sieraad heeft gestrekt, en
onder sterrengroepen, die zij nog gisteren door
haar glans verduisterde, is zij liet algemeene
onderwerp. Wat is het? Wie is het? Wanneer
was het? Waar was het? Hoe kwam het? Zoo
wordt zij door hare liefste vrienden en vrien-
dinnen over den hekel gehaald, met de laatste
nieuwe woorden, manieren en all\'ectatiën, die
er in zwang zijn gekomen, on met de vol-
maaktste wellevende onverschilligheid. Iets op-
merkelijks van dit onderwerp is , dat het iets
zoo prikkelends heeft, dat het geestigheid uit-
lokt bij verscheidene mensehen, die nog nooit
iets geestigs hadden gezegd. William Buffy gaat
met een van die geestigheden van zijne club
naar het Huis der Gemeenten, waar de adju-
dant zijner partij het met zijne snuifdoos laat
rondgaan, om de leden, die willen wegloopen,
bij elkander te houden, met zooveel gevolg,
dat de president (wien het in het bijzonder
onder zijne pruik in het oor is gefluisterd) drie-
maal "Orde voor de balie!" roept, zonder eenigen
indruk te maken.
Niet minder verbazend is het, dat menschen,
die op de grenzen van mijnheer Sladdery\'s aan-
zienlijke connectie omdwalen, menschen, die
niets van rnylady weten en nooit iets van haar
geweten hebben, het voor hunne reputatie
noodig achten zicli te houden alsof zij ook hun
onderwerp was; en haai- in lagere sfeeren en
bij [lauwere sterren insgelijks bekladden, met
de laatste nieuwe woorden, manieren en af-
fectatiën, en dezelfde wellevende onverschil-
ligheid, alles uit de tweede hand, maar voor
evengoed als nieuw gehouden. Als er onder die
rondventers van nieuwtjes in het klein een man
van letteren, kunst of wetenschap is, hoe edel
is het dan van hem gedaan, zwakke zusters met
zulke prachtige krukken te ondersteunen.
van akelige deftigheid a;in. Van tijd tot tijd
vertoonen zich gepoeierde hoofden voor de smalle
vensters van het voorhuis, en kijken uit naar
liet onbelaste poeier, dat den geheelen dag uit
de lucht blijft vallen, en dan stappen de llu-
weelen broeken weder van de nijpende koude voor
de "lazen naar het groote vuur, dat in het
voorhuis brandt. Er wordt gezegd, dat rnylady
naar Lincolnshire is, maar spoedig terug
wordt verwacht.
Het gerucht echter, dat al te levendig is, wil
zich niet naar Lincolnshire laten verbannen.
Het blijft door de stad rond (ladderen en kakelen.
Hot weet, dat die arme ongelukkige Sir Leicester
allerslechtst behandeld is. Het hoort, kindlief, van
allerlei ergerlijke dingen. Het maakt er de we-
reld vijf mijlen in het rond vroolijk mede. Om
niet te weten, dat er bij de Dedlock\'s iets is
voorgevallen, moet men zelf een geheel onbe-
kend persoon zijn. Een dier bekoorsters, met
een perzikblos op de wangen en een beende-
rigen hals, is reeds onderricht van al de voor-
naamste omstandigheden, die voor liet Huis
der Lords zullen komen, wanneer Sir Leices-
ter om eene echtscheiding aanzoek doet.
Bij Bluze en Sparkle de juweliers, en in den
modewinkel van Sheen en Gloss, zal het ge-
val eenige uren lang het gewichtigste onder-
werp van deze geheele eeuw zijn. De hoogadel-
lijke begunstigsters dier winkels, al zijn zij nog
zoo hoog en onbereikbaar, worden daar even
nauwkeurig gemeten en gewogen als de win-
kelwaren zelven, en de domste knaap achter
de toonbank weet terstond hoe\' hij het met haar
heeft. "Onze klanten, mijnheer Jones," zeiden
Blaze en Sparkle, toen zij dezen bediende aanna-
men, "zijn schapen, mijnheer, schapen. Als
twee of drie geteekende vooruitgaan, volgen
al de andere. Houd die twee of drie maar in
het oog, mijnheer Jones, en gij hebt de ge-
heele kudde." Eveneens spreken Sheen en Gloss
tot hun Jones over de manier om de groote
lui in te nemen voor wat zij (Sheen en Gloss)
verkiezen in de mode te brengen. Met even
onfeilbare wetenschap zegt mijnheer Sladdery,
de boekverkooper, een voornaam herder van
adellijke schapen, juist dezen dag: "Och ja,
mijnheer, er zijn zeker eenige geruchten van
Lady Dedlock onder mijne aanzienlijke connectie
in omloop. Gij begrijpt wel, mijne aanzienlijke
connectie moet over iets praten, mijnheer; en
men behoeft maar iets aan een paar dames, die ik
zou kunnen noemen, smakelijk te maken, om
het overal te doen rondbrengen. Hetzelfde wat
ik met die twee dames zou gedaan hebben,
mij nheer, als het te doen was geweest om een
nie uwen roman bekend te maken, hebben zij
nu uit zich zelven gedaan, omdat zij Lady
Dedlock kenden en misschien een beetje on-
schuldig jaloersch op haar waren. Gij zult zien,
mijnheer, dat dit onderwerp bij mijne aan-
-ocr page 404-
:«K2                                                          HET VERLATEN HUIS.
niet zoo oud of nutteloos ben, of mijn gezicht
is hem meer welkom dan iemand anders in
mijne plaats zou wezen. Maar die stap op de
Geestenwandeling zal mvlady achterhalen, Geor-
ge; hij is al menigen dag achter haar geweest
en nu zal hij haar achterhalen." — "Wel, lieve
moeder, ik zeg nog eens ik hoop van neen." —
"Och, dat doe ik ook, George," antwoordt de
oude vrouw, haar hoofd schuddende, en laat
hare gevouwene handen los. "Maar als mijne
vrees uitkomt, en hij het weten moet, wie zal
het hem dan zeggen!" — \'"Zijn dit hare kamers?"
— "Ja, dit zijn mylady\'s kamers, juist gelijk
zij ze verlaten heeft." —"Wel," zegt Geoige,
om zich heen kijkende, en zachter sprekende,
"nu begin ik te begrijpen hoe gij zoo komt te
denken, moeder. Kamers krijgen afrijd ietsake-
ligs als zij, zooals deze, opgeknar* zijn voor
iemand, dien men er gewoon was te zien, en
als die door ongelukkige omstandigheden er
niet is; behalve dat zij nog — God weet waar is."
Hij heeft het niet ver mis. Gelijk ieder af-
scheid eene afschaduwing is van het laatste en
grootste, zoo fluistert eene ledige kamer, waar
een gewoon gezicht gemist wordt, eene treu-
rige waarschuwing van hetgeen uwe kamer en
de mijne eens moeten wezen. Mylady\'s staat-
siezaal, zoo somber en verlaten, heeft iets hols
en ledigs; en in het achterste vertrek, waar
liucket gisteravond zijne geheime nasporingen
deed, maken hare klcederen en sieraden, ja
zelfs de spiegels, die gewoon waren ze terug
te kaatsen, alsof zij een gedeelte van haar
zelve waren, denzelfden akeligen indruk. Hoe
donker en koud de winterdag wezen mag, is
het toch in deze verlatene kamers donkerder
en kouder dan in menige hut, die maar even
bescherming voor het weder verleent; en hoe-
wel de bedienden de vuren aanstoken, en so-
fa\'s en stoelen achter de warme glazen scher-
inen zetten, die het roode licht tot in de ver-
ste hoeken laten doordringen, hangt er in die
vertrekken toch een duistere nevel, welke geen
licht kan verdrijven.
De oude huishoudster en haar zoon blijven
daar tot alles in orde gebracht is, en dan gaat
zij weder naar boven. Volumnia heeft onder-
tusschen jufvrouw Rouncewell\'s plaats ingeno-
men; ofschoon parelsnoeren en rouge-potjes,
hoezeer ook geschikt om Bath te vervroolijken,
den zieke in de tegenwoordige omstandigheden
maar weinig troost kunnen geven. Daar Volumnia
gerekend wordt niet te weten (en ook inder-
daad niet weet) wat er gebeurd is, heeft zij
het aanbieden van gepaste aanmerkingen eene
i netelige taak gevonden, en daarom het gebrek
daarvan vergoed met een voor den zieke zeer
lastig gladstrijken van het beddegoed, een over-
dreven voorzichtig heen en weder trippelen en
een waakzaam in de oogen kijken. Ten laatste
fluistert zij, met eene blijdschap, genoeg om
Zoo vorloopt de winterdag buiten het huis
der Dedlock\'s. Hoe daarbinnen?
Sir Leicester, die nog te bed ligt, kan een
weinig spreken, hoewel met moeite en ondui-
delijk. iMen heeft hem stilte en rust voorge-
schreven, en een verdoovend middel gegeven
om zijne pijn te verzachten; want zijn oude
vijand heeft hem hard aangetast. Hij slaapt nooit,
hoewel hij somtijds ineen doffen sluimer schijnt
te vallen. Hij heeft zijn ledikant dichter bij het
venster laten plaatsen, toen hij hoorde, dat
het zulk guur weder was, en zijn hoofd zoo-
danig laten leggen, dat hij de jagende sneeuw kan
zien. Hij ligt daarnaar te turen, dien geheclen
winterdag lang.
Mij het minste gerucht in huis, dat zoo stil
mogelijk wordt gehouden, tast hij naar zijne
griffel. De oude huishoudster, die bij hem zit,
weet wel wat hij schrijven wil, en fluistert:
"Neen, hij is nog niet terug, Sir Leicester.
Het was gisteravond al laat toen hij ging. Hij
is nog maar kort weg."
Hij trekt zijne hand terug en staart weder
naar de sneeuw, totdat door dat lange tuien
de sneeuw zoo dicht en snel schijnt te vallen,
dat hij eene korte poos de oogen sluit voor die
duizelingwekkende dwarreling van witte vlokken.
Hij begon daarnaar te staren zoodia het licht
werd. De dag is nog niet ver verloopen wan-
neer hij begrijpt, dat het noodig is hare ka-
mers voor haar gereed te maken. Het is heel
koud en vochtig, er moeten goede vuren aan-
gohouden worden. Zij moeten weten, dat zij ver-
wacht wordt. ""Wees zoo goed om zelve daar-
naar te zien." Hij schrijft dit op zijne lei, en
jufvrouw Uouncewell gehoorzaamt met een be-
klemd hart.
"Want ik vrees, George," zegt de oude vrouw
tot haar zoon, die beneden wacht om haar
gezelschap te houden als zij eene poos vrijaf
heeft, "ik vrees, beste jongen, dat mvlady nooit
weer een voet binnen deze muren zal zetten."
— "Dat is een slecht voorgevoel, moeder." —
"Rn ook niet binnen de muren van Kastanje-Hof,
beste jongen." — "Dat is nog erger. Maar waar-
om, moeder?" — "Toen ik mylady gisteren zag,
George, zag zij er uit — en ik mag ook wel
zeggen, zag zij mij aan — alsof de voetstap op
de Geestenwandeling haar bijna achterhaald
had." — "Kom, kom! Maak u zelve niet bang
met een oud sprookje, moeder." — "Neen, dat
doe ik ook niet, beste jongen. Dat doe ik niet.
Het wordt haast zestig jaar, dat ik in deze
familie geweest ben, en ik ben er vroeger
nooit bang voor geweest. Maar het nadert nu,
beste jongen, het nadert nu, dat de groote,
oude familie Dedlock ten ondergang zal bren-
gen." — "Ik hoop van neen, moeder." —"Ik
ben dankbaar, dat ik lang genoeg geleefd heb
om Sir Leicester in deze ziekte en droefenis
bij te staan, want ik weet wel, dat ik nog
-ocr page 405-
MOEIELIJKE POSITIE VOOR MISS VOLUMNIA.                            393
haar ongeduldigen bloedverwant razend te doen
worden: "Hij slaapt." Maar om deze overtollige
aanmerking te logenstraffen, schrijft Sir Lei-
cester dadelijk en met verontwaardiging op de
lei: "Neen, ik slaap niet."
Nu derhalve den stoel bij het bed aan de
stijve oude huishoudster overlatende, zit Volum-
nia op eenigen afstand aan de tafel sympathe-
tisch te zuchten, bir Leicester tuurt weder
naar het sneeuwen en luistert naar den voet-
stap, dien hij verwacht. In de ooren zijner oude
voor zijne eigene waardigheid misschien, dan
wel om harentwil — dat hij zoo weinig van
streek en zooveel dezelfde schijnt te zijn als
mogelijk is. Vrouwen willen praten, en Volum-
nia, hoewel een Dedlock, maakt geene uitzonde-
ring op dien regel. Hij houdt haar daar — men
kan er bijna niet aan twijfelen—om te ver-
hoeden, dat zij elders loopt praten. Hij is zeer
ziek, maar hij houdt thans moedig stand tegen
lichaamspijn en zieleleed.
Daar de schoone Volumnia een van die leven-
DE OUDE HUISHOUDSTER ZtT STIL TE SCHREIEN, VOLUMNIA TOONT ZICH ZEER ONTROERD, ZELFS
MET DIEN FB1SSCHEN BLOS OP DE WANGEN , GEORGE STAAT, MET GEKRUISTE ARMEN EN
EENIGSZINS GEBOGEN HOOFD, EERBIEDIG EN OPLETTEND TE LUISTEREN, (blz. 395).
dienares, die er uitziet alsof zij uit eene oude
schildeiijlijst was gestapt om een opgeroepen
Dedlock naar eene andere wereld te vergezellen,
klinkt door die stilte gedurig een weergalm van
hare eigene woorden: "Wie zal het hem zeggen!"
Hij is dien morgen onder de handen van zijn
kamerdienaar geweest, en ziet er zoo deftig
uit als de omstandigheden veroorloven. Hij wordt
door kussens overeind gehouden, zijn grijs haar
is op de gewone wijze gekamd, zijn linnen is
keurig net, en hij is in eene deftige kamer-
japon gewikkeld. Het is noodig — thans minder
dige meisjes is, die niet lang stil kunnen zijn
zonder gevaar te loopen van door den draak
Verveling gepakt te worden, begint zij spoedig
door een onontveinsbaar geeuwen de nadering
van dat monster aan te duiden. Het onmoge-
lijk vindende, dat gegeeuw op eene andere
manier dan door praten te smoren, maakt zij
jufvrouw Rouncewell een compliment over haar
zoon, en verklaart, dat hij zulk een knap figuur
heeft als zij ooit gezien heeft, en zulk een
krijgshaftig voorkomen, zou zij denken, als,
hoe heet hij ook weer, haar officier van de
-ocr page 406-
394                                                  HET VERLATEN HUIS.
garde, die allerliefste man, die bij Waterloo
gesneuveld is.
Sir Leicester hoort deze lofspraak niet zoo-
veel verwondering aan, en staart zoo verbijs-
terd rond, dat jufvrouw Uouncewell het noodig
arlit hem de zaak te verklaren.
\'\'Miss üedlock spreekt niet van mijn oud-
sten zoon, Sir Leicester, maar van mijn jong-
sten. Ik heb hem gevonden. Hij is thuis ge-
komen.\'*
Sir Leicester verbreekt zijn stilzwijgen met
een rauwen kreet. "George? Uw zoon George
thuis gekomen, jufvrouw Rouncewell?"
De ouile huishoudster veegt hare oogen af:
••Goddank! Ja, Sir Leicester."
Treft deze ontdekking van een verlorene, deze
terugkomst van een lang afwezige hem zoo-
zeer, omdat hij daarin eene bevestiging zijner
hoop vindt? Denkt hij: \'\'Zal ik, met de hulp
die ik heb, nu dat gebeurd is, haar niet be-
houden wederzien; daar zij toch minder uren
weg is geweest dan hij jaren ?"
Het baat niet hem tot stilzwijgen te nopen;
hij wil nu spreken en doet dit ook; met een
dicht gedrang van vreemde geluiden, maar toch
duidelijk genoeg om verstaan te worden.
"Waarom hebt ge mij dat niet gezegd, juf-
vrouw Rouncewell?"—"Het is pas gisteren ge-
beurd, Sir Leicester, en ik twijfelde of gij wel
genoeg waart om u van zulke dingen te spre-
ken."
Nu herinnert zich de ijlhoofdige Volumnia
met haar gilletje, dat niemand had moeten we-
ten, dat hij jufvrouw Itouncewell\'s zoon was,
en dat zij het niet had moeten zeggen. Maar
jufvrouw Uouncewell betuigt, met warmte ge-
noeg om haar omspeldoek te doen zwellen, dat
zij het Sir Leicester natuurlijk zou gezegd heb-
ben zoodra hij beter werd.
"Waar is uw zoon George, jutvrouw Rounce-
well?" vraagt Sir Leicester.
Jufvrouw Rouncewell, niet weinig ontsteld,
dat de vermaning des dokters zoo geheel ver-
geten wordt, antwoordt: "In Londen." —
"Waar in Londen?"
Zij is genoodzaakt te bekennen dat hij in
huis is.
"Laat hem dan hier in de kamer komen. Roep
hem terstond."
De oude vrouw kan niets anders doen dan
hem gaan halen. Sir Leicester, hoewel hij zich
bijna niet bewegen kan, verschikt zich een wei-
nig om hem af te wachten.
Na dit gedaan te hebben, tuurt hij weder naar
de vallende sneeuw en luistert naar de ver-
wachte voetstappen. Er is| stroo op de straat
gelegd om het gerucht te verdooven en zij zou
misschien voor de deur kunnen komen zonder
dat hij de wielen van het rijtuig hoorde.
Zoo ligt hij, en schijnt zijne nieuwere en
kleinere verrassing te vergeten, toen de huis-
houdster terugkomt, vergezeld dooi- haar for-
schen zoon. George komt zacht naar het bed,
maakt op zijne manier eene buiging, zet de borst
vooruit en blijft zoo staan, met een hoogrood
gezicht, hartelijk over zich zelven beschaamd.
"Goede hemel, en is dat waarlijk George Roun-
cewell!" roept Sir Leicester uit. "Kent ge mij
nojr, George ?"
George moet hem aanzien en die geluiden
ontwarren, eer hij weet wat er gezegd is; maar
nadat hij dit gedaan heeft, waarbij zijne moe-
der hem een weinig helpt, antwoordt hij:
"Ik zou wel een heel slecht geheugen moe-
ten hebben. Sir Leicester, als ik u vergeten
had." — "Als ik u aanzie, George Rounce-
well," brengt Sir Leicester met moeite uit, "vind
ik iets van een jongen op Kastanje-Hof, dien
ik mij wel. zeer wel herinner."
Hij ziet George aan tot hem de tranen in de
oogen komen, en keert zich dan weder naar
het venster.
"Neem mij niet kwalijk, Sir Leicester," zegt
George, "maar zoudt ge er tegen\'hebben, dat
ik u eens in mijne armen opnam? Gij zoudt
gemakkelijker liggen, Sir Leicester, als ik u
wat mocht verplaatsen."—"Als het u belieft,
George Rouncewell; als ge zoo goed wilt zijn."
George neemt hem als een kind op zijne armen,
tilt hem met gemak op en keert hem met zijn
gezicht meer naar het venster.
"Wel bedankt," zegt Sir Leicester. "Gij hebt
de zachtheid van uwe moeder en uwe eigene
kracht. Wel bedankt!"
Hij wenkt hem met de hand om niet heen
te gaan. George blijft stil bij het bed staan
wachten, tot hij weder aangesproken zal worden.
"Waarom hadt gij gewenscht uwe terugkomst
geheim te houden?" Sir Leicester heeft eeni-
gen tijd noodig om dit te vragen. — "Men
kan waarlijk niet veel eer met mij inleggen,
Sir Leicester, en ik—ik zou nog, Sir Leices-
ter, als gij niet zoo ongesteld waart — dat
niet lang duren zal, hoop ik — ik zou nog ho-
pen, dat ge zoo goed zult zijn om mij verder
maar onbekend te laten blijven. Ik zou anders
ophelderingen moeten geven, die niet moeie-
lijk te raden zijn, maar nu niet heel wel te
pas komen en mij niet veel eer kunnen aan-
doen. Hoe verschillend men ook over verschil-
lende zaken denken mag, ik geloof toch, dat
iedereen wel zal begrijpen, Sir Leicester, dat
men nergens veel eer met mij kan inleggen."
— "Gij zijt soldaat geweest," merkt Sir Leices-
ter aan, "en een braaf soldaat." — George maakt
zijne militaire buiging. "Wat dat betreft, Sir
Leicester, ik heb onder subordinatie mijn plicht
gedaan, en dat was wel het minste wat ik
doen kon." — "Gij vindt mij ver van wel, Geor-
ge Rouncewell," zegt Sir Leicester wiens oogen
als het ware naar hem toe getrokken worden.
—   "Het spijt mij zeer, dat te hooien en te
-ocr page 407-
:«>:>
MET HART EN ZIEL EEN EDELMAN.
zien, Sir Leienster." — "Daarvan ben ik over-
tuigd. Ja. Behalve mijne oude kwaal heb ik
onverwacht een erg toeval gekregen. Iets, dat
mij verdooft," terwijl hij met de hand langs
zijne zijde poogt te strijken, "en belemmert."
Daarbij raakt hij zijne lippen aan.
George maakt, met een blik, die toestem-
ming en medelijden uitdrukt, nog eene buiging.
De geheel andere tijd, toen beiden jongelieden
waren (George verreweg de jongste van de twee)
rijst voor beiden op en verteedert beiden.
Sir Leicester beproeft, blijkbaar met voorne-
men om op zijne eigene manier iets te zeggen,
dat hem op liet gemoed ligt, eer hij weder in
stilzwijgen verzinkt, zich tusschen zijne kussens
wat meer op te beuren. George, deze bewe-
ging waarnemende, neemt hem weder in zijne
armen op en plaatst hem gelijk hij het vei langt.
"Ik dank u, George. Gij zijt een tweede ik
voor mij. Gij hebt op Kastanje-Hof dikwijls mijn
geweer gedragen, George. Gij zijt mij niet vreemd
in deze vreemde omstandigheden, geheel niet
vreemd." Hij heeft Sir Leicester\'s gezondsten
arm over zijn schouder gelegd om hem op te
tillen, en slechts zeer langzaam trekt Sir Lei-
cester dien arm weder weg, terwijl hij dit zegt. "Ik
wilde er nog bijvoegen," vervolgt hij weldra,
"ik wilde er nog bijvoegen, wat dit toeval aan-
gaat, dat het ongelukkig juist gelijktijdig kwam
met een gering misverstand tusschen mylady
en mij. Ik meen niet, dat er eenig verschil tusschen
ons was (want dat is ei- niet geweest); maar
het was een misverstand van zekere omstan-
digheden, die alleen voor ons zelven van ge-
wicht zijn; en dit bei ooft mij voor eene korte
poos van mylady\'s gezelschap. Zij heeft het npo-
dig geacht eene reis te gaan doen — ik ver-
trouw, dat zij spoedig zal terugkomen. Volum-
nia, maak ik mij wel verstaanbaar? Ik heb
mijne woorden niet geheel in mijne macht, wat
de manier van uitspraak betreft."
Yolumnia verstaat hem volmaakt wel; en in-
derdaad spreekt hij veel duidelijker dan men
eene minuut geleden voor mogelijk had kun-
nen houden. De inspanning, waarmede hij dit
doet, staat op zijn angstig en pijnlijk gezicht
te lezen. Alleen de kracht van zijn wil stelt
hem daartoe in staat.
"Daarom, Yolumnia, verlang ik in uwe te-
genwoordigheid te zeggen—en in tegenwoor-
digheid van mijne oude aanhoorige vriendin,
jufvrouw Rouncewell, wier waarheidsliefde en
trouw niemand kan betwijfelen — en in tegen-
woordigheid van haar zoon George, die voor
mij staat als eene gemeenzame herinnering
uit mijne jeugd in het verblijf mijner voor-
ouderen op Kastanje-Hof—in geval ik mocht
instorten, in geval ik niet mocht herstellen,
in geval ik het vermogen om te spieken en
te schrijven beide mocht verliezen, hoewel ik
br-tor hoop___"
De oude huishoudster zit stil te schreien; Vo-
luinnia toont zich zeer ontroerd, zelfs met dien
frisschen blos op de wangen; George staat, met
geki\'uiste armen en eenigszins gebogen hoofd,
eerbiedig en oplettend te luisteren.
"Daarom verlang ik te zeggen en u allen tot
getuigen te nemen — met u zelve, Volumnia,
op het plechtigst beginnende — dat ik met
Lady Dedlock op denzelfden voet ben als te
voren. Dat ik geene reden hoegenaamd tot
beklag over haar verklaar te hebben. Dat ik
altijd de sterkste genegenheid voor haar gehad
heb, en dat ik die onverflauwd blijf koesteren.
Zeg dit aan haar zelve, en aan iedereen. Als
gij ooit minder zegt dan dit, zult gij u aan
opzettelijke valschheid schuldig maken."
Yolumnia betuigt bevende, dat zij zijn last
letterlijk zal volgen.
"Mylady is te hoog van rang, te uitstekend
in schoonheid en talenten, te zeer verheven in
de meeste opzichten boven de besten, die haar
omringen, om geene vijanden en kwaadsprekers
te hebben, durf ik wel zeggen. Laat het hun
bekend worden, gelijk ik het u bekend maak,
dat ik, zijnde gezond van geest, geheugen en
verstand, geene beschikkingen herroep, die ik
ten haren gunste gemaakt heb. Ik neem niets
terug van wat ik haar ooit gegeven heb. Ik
ben altijd op denzelfden goeden voet met haar,
en ik herroep — hoewel ik volle macht zou
hebben om dit te doen, als ik zoo gezind was,
gelijk gij ziet — niets van datgene wat ik tot
haar voordeel en geluk gedaan heb."
Deze stijve omhaal van woorden zou op een
anderen tijd , gelijk dikwijls het geval is geweest,
iets bespottelijks kunnen hebben; maar thans
is dit alles ernstig en aandoenlijk. Zijn ernst,
zijne trouw, de grootmoedigheid waarmede hij
haar wil beschermen en zijne eigene grieven
vergeten, en de edele trots dien hij nog in haar
blijft stellen, dat alles is waarlijk deftig, eenvou-
dig en mannelijk. Door den glans van zulke
eigenschappen heen kan men in den gemeen-
sten handwerksman niets van lageren aard op-
merken, en ook niet in den hoogst geboren
edelman. In zulk een licht streven beide kinderen
van het stof naar dezelfde hoogte, schitteren
beide evenzeer.
Door zijne inspanning afgemat, laat hij zijn
hoofd op zijne kussens zinken en sluit de oogen;
maar voor niet langer dan eene minuut. Dan
begint hij weder naar buiten te turen en naar
ieder gesmoord geluid te luisteren. Door het
bewijzen van bovengemelde kleine diensten en
de manier waarop zij zijn aangenomen, is
George een in de ziekenkamer onmisbaar persoon
geworden. Er is niets over gezegd, maar ieder-
een heeft toch begrepen, dat hij daar moet
blijven. Hij gaat een paar stappen achteruit
om buiten gezicht te zijn. en blijft een weinig ach-
terden stoel zijner moeder op schildwacht staan.
-ocr page 408-
300                                                        HET
RUIS.
De dag begint nu af te nemen. De mist en
de met regen gemengde sneeuw worden donker-
der, en liet vuur begint een helderder gloed
op de wanden en meubelen te werpen. De
duisternis neemt toe; het heldere gas vlamt in
de straten op, en de hardnekkige olielantaarns,
die daar nog post houden en wier levensbron
half bevroren en lialf ontdooid is, flikkeren alsof
zij stervend naar adem hijgden. De wereld, die
over het stroo heeft gerommeld en aan de
schel getrokken "om te vragen," begint naar
huis te rijden, zich te kleeden, te dineeren,
en met de laatste nieuwe manieren over hare
lieve vriendin te praten, gelijk reeds gemeld is.
Nu begint Sir Leicester erger te worden;
hij is ongeduldig, rusteloos en heeft veel pijn.
Volumnia, die (met eene gepredestineerde ge-
neigdheid om iets onaangenaams te doen") eene
kaars aansteekt, wordt gelast om die weder uit
te doen; want het is nog niet donker genoeg.
Het is echter al zeer donker, zoo donker als
het den geheelen nacht zal worden. Eene poos
later beproeft zij het nog eens. "Neen! Laat
ze uit. Het is nog niet donker genoeg."
De oude huishoudster is de eerste, die begrijpt,
dat hij zich zelven wil opdringen , dat het niet
laat wordt.
"Lieve Sir Leicester, mijn geëerde meester,"
fluistert zij zacht, "ik moet, tot uw eigen bestwil
en om mijn plicht te doen, de vrijheid nemen
om u te bidden, dat ge niet langer in die
akelige duisternis blijft liggen wachten, en zoo
(hm tijd nog langer doet duren. Laat ik de gordij-
nen dicht schuiven en de kaarsen aansteken,
en u meer op uw gemak helpen. De klokken
zullen toch evengoed de uren slaan, Sir Leicester,
en de nacht zal evengoed omgaan, en myladv
zal evengoed terugkomen." — "Ik weet het wel,
jufvrouw Rouncewell, maar ik ben kinderach-
tig — en hij is al zoo lang weg." — "Nog zoo
heel lang niet, Sir Leicester. Nog geen vier en
twintig uren." — "Maar dat is al lang. O, dat
is al zoo lang!"
Hij zegt dit met een benauwden zucht, die
haar het hart doet wegkrimpen.
Zij begrijpt, dat dit geen tijd is om hem door
een onbarmhartig licht te laten beschijnen; zij
acht zijne tranen te heilig om zelfs door haar
te worden gezien. Zij blijft dus nog eene poos
in het donker zitten, zonder een woord tespre-
ken. Dan begint zij zachtjes aan beweging te
maken; nu pookt zij het vuur op, dan gaat
zij naar het donkere venster om uit te kijken.
Eindelijk heeft hij zijne zelfbeheersching her-
nomen en zegt hij: "Gelijk gij zegt, jufvrouw
Rouncewell, het is niet erger, al bekent men
het. Het wordt laat en zij komen nog niet.
Steek maar licht aan."
Nadat dit gedaan is en de gordijnen dicht
geschoven zijn, kan hij niets meer doen dan
luisteren.
Men vindt echter, dat hij, zoo ziek en neer-
slachtig als hij is, eenigszins opheldert wan-
neer men veinst stil te gaan zien of de vuren
in hare kamers wel doorbranden en alles ge-
reed is om haar te ontvangen. Die schijn, hoe
ijdel ook, alsof zij verwacht werd, houdt de
hoop bij hem levendig.
Het wordt middernacht, en nog is alles even-
cens. Rijtuigen zijn er weinig meer op straat,
en anders hoort men in die buurt des nachts
geen geluid, of het moest van een dronkaard
zijn, zoo geheel buiten westen, dat hij in de
bevrozene luchtstreek verdwaald en zijn onge-
noegen over de koude uitbulkende, langs het
voetpad slentert. In dezen winternacht is het
zoo stil, dat het luisteren naar die diepe stilte
hetzelfde is alsof men in eene stikdonkere duis-
ternis tuurde. Indien een flauw geluid zich
nu en dan laat hooren, sterft het weg, gelijk
een flauw lichtje in de duisternis doet; en is
alles nog stiller en somberder dan te voren.
De stoet van bedienden is naai\' bed gezon-
den (en niet ongaarne gedaan, daar allen den
vorigen nacht zijn opgebleven) en alleen juf-
vrouw Rouncewell en George houden in Sir
Leicester\'s kamer de wacht. Terwijl de nacht
zich traaglijk voortsleept — of liever terwijl
hij, tusschen twee en drie uren, geheel schijnt
te blijven stilstaan — merken zij een rusteloos
verlangen bij hem om meer van het weder
te weten, nu hij dit zelf niet meer zien kan.
George, die ieder half uur geregeld door de
kamers patrouilleert, welke zorgvuldig warm
worden gehouden, strekt dus zijn marsch tot
aan de voordeur uit, ziet daat eens rond en
brengt het gunstigste rapport, dat hij van het
allerslechtste weder kan geven; het blijft nog
altijd sneeuwen en dooien, en\'zelfs op de voet-
paden stapt men tot aan de enkels door een
nop: half bevroren modderplas.
Volumnia, in hare kamer, hoog en ver weg
in het huis — om den tweeden hoek van een
gang voorbij het einde van het snijwerk en
verguldsel — eene logeerkamer, die een schrik-
kelijk mislukt portret van Sir Leicester bevat,
dat om zijne leelijkheid daarheen is verban-
nen, en die overdag op eene deftige binnen-
plaats uitziet, beplant met verdroogde heesters
die naar doode stekken van zwarte theeboom-
pjes gelijken — is ten prooi aan allerlei ijselijk-
heden. Lang niet de geringste daarvan is mis-
schien de gedachte hoe het met haai- gering
inkomen zou gaan, in geval, gelijk zij het
uitdrukt "Sir Leicester iets mocht overkomen."
Met dit iets meent zij slechts één ding, en
dat wel het laatste wat een levend baronet in
deze wereld kan overkomen.
Een gevolg van deze ijselijkheden is, dat
Volumnia niet naar bed kan gaan, of stil in
hare eigene kamer blijven zitten, maar met
het schoone hoofd in een dikken doek en de
-ocr page 409-
:m
MIJNHEER GEORGE HOUDT DE WACHT.
even stil blijft, begint Volumnia\'s trouw te be-
zwijken, of liever nog sterker te worden; want
nu begrijpt zij, dat het haar plicht is zich voor
den volgenden dag gereed te houden , wanneer
er misschien veel van haar verwacht zal wor-
den; en dat het, hoe gaarne zij ook daar wilde
blijven wachten, misschien als een blijk van
zelfopoffering van haar gevergd zou kunnen
worden, dat zij zich nu te rust begaf. Toen
dus George wederom aankomt met zijn: "Zoudt
ge niet liever naar bed gaan, jufvrouw?" en
de kamenier nog ernstiger dan te voren be-
tuigt: "Zeker zoudt ge veel beter naar bed
gaan, Miss Dedlock!" staat zij op en zegt ge-
dwee: "Doe met mij wat gij voor het beste
houdt."
George acht het zonder bedenking best haar
aan zijn arm naar de deur harer kamer te
geleiden, en hare kamenier acht het evenzeer
zonder bedenking best haar met zeer weinig
plichtplegingen in bed te stoppen. Deze maat-
regelen worden dus genomen; en nu heeft
George, als hij de ronde doet, het huis voor
zich geheel alleen.
Het weder wordt niet beter. Van dak- en
deurl\'ysten, vensterkozijnen, palen en hekken
druipt het sneeuwwater af. De sneeuw, die,
als om zich te verschuilen, tusschen de reten
van deuren en vensters en in alle hoekjes en
gaatjes is gekropen, smelt daar langzaam weg;
en nog blijft er gestadig meer vallen, op het
dak, op de lantaren; en zelfs door de lantaren
druipt liet — tik, tik, tik, even regelmatig als
de voetstap op de Geesten wandeling — op den
steenen vloer beneden.
Zijn licht op arinslengte van zich afhoudende ,
gaat George, wiens oude herinneringen ver-
levendigd worden door de eenzame pracht van
een aanzienlijk huis — eens op Kastanje-Hof
niets nieuws voor hem — de trappen op en de
voornaamste kamers door. Hij denkt aan zijne
verschillende Uitwisselingen in de laatste weken,
aan zijne jongensjaren op het land, en aan
de twee tijdperken van zijn leven, die, zoo ver
van elkander gescheiden, op zulk eene vreemde
wijs met elkander in verband gebracht worden;
hij denkt aan den vermoorde , wiens beeld hem
nog helder voor den geest staat; hij denkt aan
de dame, die uit dezelfde kamers verdwenen
is en van wier aanwezigheid nog overal de
sporen zijn te zien; hij denkt aan den heer
des huizes, die daar boven ligt, en aan het
onheilspellende "Wie zal het hem zeggen !" Hij
ziet hier en daar rond, en denkt hoe hij nu
wel iets zou kunnen zien, dat zijn moed op
de proef zou stellen om er op af te gaan, naar
te tasten en te bevinden, dat het verbeelding
was. Doch alles is ledig; ledig gelijk de duisternis
boven en beneden, terwijl hij de groote trap
weder opgaat; ledig gelijk de drukkende stilte.
"Is alles nog in gereedheid, George Roun-
sierlijke gestalte in een mantel gewikkeld, als
een spook door het huis moet omdwalen, en vooral
de warme en weelderige kamers opzoeken, welke
voor iemand in gereedheid worden gehouden,
die nog maar niet terugkomt. Dewijl onder zulke
omstandigheden aan geene eenzaamheid te den-
ken is, wordt Volumnia door hare kamenier
vergezeld, welke, tot dat einde uit haar bed
geroepen — zeer koud, zeer slaperig, en over
het geheel zeer ongelukkig, omdat zij de arme
nicht eener groote dame moet dienen, terwijl
zij de kamenier van die groote dame zelve
had willen zijn — geen zeer vriendelijk ge-
zicht toont.
De bezoeken, die George geregeld in deze
kamer aflegt, geven echter meesteres en kame-
nier eene verzekering van bescherming en ge-
zelschap, die ze in het holle van den nacht
zeer welkom doet zijn. Wanneer men hem
hoort aankomen, maken beide haastig voor den
spiegel eenige kleine toebereidselen om hem te
ontvangen; voor het overige verdeelen zij hare
nachtwaak in korte poozen van vergetelheid
en in samenspraken, niet geheel vrij van scherp-
heid, over het punt of Volumnia, die met hare
voeten op den haardrand zit, al of niet in het
vuur zou zijn gevallen, toen zij (tot haar groot
ongenoegen) door haar beschermengel, de kame-
nier, werd gered.
"Hoe is Sir Leicester nu, mijnheer George?"
vraagt Volumnia, terwijl zij den doek om haar
hoofd verplooit. — "Sir Leicester blijft zoo om-
trent hetzelfde, jufvrouw. Hij is heel ziek en
zwak, en somtijds ijlt hij zelfs eenigszins." —
"Heeft hij ook naar mij gevraagd.\'" zegt Volum-
nia, op een toon vol teederheid. — "Neen, dat
kan ik juist niet zeggen, jufvrouw. Namelijk,
niet zooveel ik gehooid heb." — "Dit is wel
een droevige tijd, mijnheer George." — "Ja,
waarlijk wel, jufvrouw. Maar zoudt ge toch
niet liever naar bed gaan?" — "Zeker zoudt
gij veel beter naar bed gaan, Miss Dedlock,"
voegt de kamenier er scherp tusschen in.
Doch Volumnia antwoordt: "Neen, neen!"
Er zou naar haar kunnen gevraagd worden,
men zou haar oogenblikkelijk kunnen noodi"
hebben. Zij zou het zich zelve nooit kunnen
vergeven als er iets gebeurde en zij niet bij
de hand was. Zij wil zich niet uitlaten over de
vraag, die hare kamenier opwerpt, hoe het
komt, dat zij daar bij de hand moet zijn en
niet in hare eigene kamer, welke dichter bij
die van Sir Leicester is, maar verklaart stand-
vastig, dat zij daar wil blijven. Verder rekent
Volumnia het zich tot verdienste, dat zij "geen
enkel oog gesloten heeft" — alsof zij er twintig
of dertig had — hoewel deze verklaring moeielijk
daarmede is te vereenigen, dat zij er nog geene
vijf minuten geleden ontegenzeglijk twee heeft
geopend.
Doch toen het vier uur wordt en alles nog
-ocr page 410-
398                                                  HET VERLATEN TWIS.
cewell?"— "Volkomen in orde, Sir Leicester."
— "Geene boodschap?"
George schudt zijn hoofd.
"Geen brief, die mogelijk vergeten kan zijn
over te geven?"
Maar 11ij weet wel, dat hierop geene hoop
is, en legt zijn hoofd weder neer, zonder naar
antwoord te wachten.
Geheel niet vreemd voor hem, gelijk hij zelf
eenige uren geleden zeide, blijft George Houn-
cevvell gedurende het overige van dien langen
eentonigen winternacht bij hem, tilt hem nu
en dan op om hem gemakkelijker neer te leg-
gen, en weet zoodanig zijne wenschen te raden,
dat hij, zonder dat Sir Leicester dit zegt, zoo-
dra de late dag aanbreekt, het licht uitdoet
en de gordijnen openschuift. De dag nadert
als eene schim. Koud en kleurloos, zendt hij
eene waarschuwende, doodsbleeke schemering
vooruit, alsof hij riep: "Ziet wat ik u breng,
gij, die daar waakt! Wie zal het hem zeggen!"
I reis met twijfelingen en gissingen. Wat er ge-
schieden moest als wij haar gevonden hadden,
en wat ons dit tijdverlies zou kunnen vergoe-
den, waren insgelijks vragen, die ik niet uit
mijne gedachten kon verdrijven. Ik was door
al dat nadenken geheel en al verbijsterd, toen
wij stilhielden.
Wij waren bij eene standplaats van huur-
koetsen. Mijn geleider betaalde onze twee pos-
tiljons, die zoo geheel met slijkspatten waren
bedekt, alsof zij evenals het rijtuig zelf over
den weg waren gesleept; en na hun snel ge-
zegd te hebben waar zij het moesten brengen,
tilde hij mij er uit en in de huurkoets, die hij
onder de anderen had uitgekozen.
"Wel, lieve\'jufvrouw," zeide hij, toen hij dit
deed, "wat zijt ge nat!"
Ik had dit niet eens opgemerkt. Maar het
sneeuwwater was in het rijtuig geloopen, en
ik was een paar malen afgestapt toen er een
paard gevallen was en opgeholpen moest wor-
clen, en zoo was de vochtigheid door mijne klee-
ren gedrongen. Ik verzekerde hem, dat dit niets
te beduiden had; maar de koetsier, die hem
kende, stoorde zich niet aan wat ik zeide, maar
liep de straat af naar zijn stal en haalde een arm
vol schoon droog stroo. Dit schudden zij uit
om mij heen, en ik vond, dat ik zóó wacm en
gemakkelijk zat.
"Na, kindlief," zeide Bucket, zijn hoofd door
het portier stekende, nadat hij het had geslo-
ten, "zullen wij die persoon gaan opzoeken.
Dat kan wel eenigen tijd duren, maar daarom
moet gij niet geven. Gij zijt toch wel overtuigd,
dat ik eene reden heb, niet waar?"
Weinig dacht ik wat die reden was — wei-
nig dacht ik hoe spoedig ik die beter zou be-
grijpen; maar ik verzekerde hem, dat ik ver-
trouwen in hem stelde.
"Dat moogt gij ook wel, kindlief," antwoordde
hij, "En ik zal u eens wat zeggen! Als gij maar
half zooveel vertrouwen in mij stelt, als ik in u
doe, na wat ik van u ondervonden heb, zal ik al
tevreden zijn. Och Heere, gij zijt geheel niet las-
tig. Ik heb nooit eene vrouw, van welken rang in
de maatschappij het ook was — en ik heb er velen
van hoogen rang zelfs gezien — zich zoo zien ge-
dragen als gij gedaan hebt, sedert gij uit uw
bed weidt geroepen. Gij zijt een model, dat zijt
ge," zeide hij met warmte, "een model."
Ik zeide, dat ik zeer blijde was, gelijk ik
werkelijk was, dat ik hem niet tot belemme-
ring was geweest, en hoopte, dat ik dit nu
ook niet zou wezen.
"Kindlief," antwoordde hij, "als eene jonge
jufvrouw even ferm als zachtzinnig is, en even
zachtzinnig als ferm, dat is al wat ik vraag
en meer dan ik verwacht. Zij wordt dan eene
koningin, en dat is ten naastenbij wat gij zijt."
Met deze bemoedigende woorden — zij waren
in die akelige omstandigheden werkelijk bemoe-
LIX.
ESTIIKU\'S VERHAAL.
Het was drie uren in den ochtend toen de
huizen der buitenwijken van Londen einde-
lijk liet land begonnen uit te sluiten en ons
met straten te omringen. Wij hadden de wegen
in veel slechter staat gevonden, dan toen wij
ze bij dag hadden bereden, daar het sedert
aanhoudend was blijven sneeuwen en dooien;
maar de ijver van mijn reisgenoot verllauwde
nooit. Die ijver, dacht ik, had bijna niet min-
der toegebracht dan de paarden om ons voort
te helpen, en had dikwijls de paarden zelven
voortgeholpen. Zij waren halverwege tegen een
heuvel op buiten adem blijven staan, zij had-
den door bruisende waterstroomen moeten wor-
stelen, zij waren uitgegleden en hadden zich
in het tuig verward; maar altijd waren hij
en zijn lantaarntje gereed, en wanneer het
ongeluk hersteld was, hoorde ik nooit eenige
verandering in zijn koel: "Voort maar, jongens."
De gerustheid en het zelfvertrouwen, die hij
op onze terugreis had getoond, waren mij on-
begrijpelijk. Hij weifelde nooit, hij liet zelfs niet
ophouden om iets te vragen, tot wij binnen
weinig mijlen van Londen waren gekomen.
Lenige woorden hier en daar waren hein ge-
noeg; en zoo kwamen wij tusschen drie en vier
uur in den ochtend aan Islington.
Ik wil niet uitweiden over den angst, waar-
mede ik al dien tijd dacht, dat wij mijne moe-
der met elke minuut al verder en verder ach-
terlieten. Ik hoopte wel, dat hij gelijk zou heb-
ben, en geloofde wel, dat hij eene voldoende
reden hebben moest om die vrouw te volgen;
maar ik kwelde mij zelve toch op de geheele
-ocr page 411-
TER DG TE LONDEN.
399
telijkjjzal noemen— na mijn koortsigen zwei I-
tocht en in den donkeren nacht, dat ik mij de tra-
nen |niet uit de oogen kon houden. Het was
alsof ik zijne stem in een vreemd land hoorde.
"Lieve jufvrouw Summerson, dat gij op zulk
een uur en in zulk weder op straat moet we-
zen!"
Hij had van mijn voogd gehoord, dat ik door
buitengewone omstandigheden van huis was
geroepen, en zeide mij dit, opdat ik geene op-
heldering zou behoeven te geven. Ik zeide hein,
dat wij pas zoo even eene koets hadden ver-
laten en gingen — maar nu was ik genoodzaakt
naar mijn geleider om te zien.
"Gij moet weten, mijnheer Woodcourt," (hij
had dien naa\'m van mij opgevangen) "dat wij
maar naai\' de naaste straat gaan. — Inspecteur
Bucket."
Woodcourt had, zonder op mijne tegenspraak
te letten, haastig zijn mantel afgedaan en hing
mij dien om. "Dat is wel bedacht," zeide Bucket,
hem helpende, "heel wel bedacht." — "Mag
ik medegaan.\'" zeide Woodcourt. Ik weet niet
of het tegen mij of mijn geleider was.— "Wel
zeker," antwoordde Bucket terstond.
Dit was in een oogenblik afgeloopen, en zij
namen mij, in den mantel gewikkeld, tusschen
hen in.
"Ik kom zoo terstond van Richard." zeide
Woodcourt. "Ik ben sedert gisteravond tien
uur bij hem gebleven." — "O hemel! Dus is
hij ziek!" — "Neen, neen; geloof mij. Niet
ziek, maar toch niet geheel wei. Hij gevoelde
zich zwak en llauw — gij weet wel, hij tobt
zich somtijds zoo af—en het spreekt van zelf,
dat Ada mij liet roepen. Toen ik thuis kwam
vond ik haar briefje en kwam terstond hier
naar toe. Welnu! Richard knapte zoo op, na-
dat ik een poosje bij hem was geweest, en
Ada was zoo blij en zoo overtuigd, dat dit
mijn bedrijf was, schoon de hemel weet, dat
ik er weinig genoeg aan had toegebracht, dat
ik bij hem bleef tot hij eenige uren gerust had
liggen slapen. Zoo gerust als zij nu slaapt,
hoop ik."
De vriendschappelijke en gemeenzame toon,
waarop hij van hen sprak, zijne ongeveinsde
hartelijkheid voor hen, het dankbare vertrouwen,
hetwelk ik wist, dat hij mijne lieve Ada inboe-
zemde, en de troost, dien hij haar gaf; — kon
ik dat alles buiten verband houden met de be-
lofte, die hij mij gegeven had? Hoe ondank-
baar had ik moeten zijn, als ik mij niet her-
innerd had wat hij tot mij zeide, toen de ver-
andering van mijn voorkomen hem zoo had doen
ontroeren. "Ik zal hem als een toevertrouwd
pand beschouwen, en dat vertrouwen zal mij
heilig zijn."
Wij sloegen nu eene andere smalle straat in.
"Mijnheer Woodcourt," zeide Bucket, die
onder het voortgaan scherp op hem gelet had,
digend voor mij — klom hij op den bok en re-
den wij wederom voort. Waarheen wij reden
wist ik niet en heb ik nooit geweten; maar
wij schenen de smalste en slechtste straten van
Londen op te zoeken. Als ik hem den koet-
sier den weg zag beduiden, maakte ik er mij
op gereed, dat wij weder in zulk een doolhof van
straten zouden komen, en dit miste ook nooit.
Somtijds kwamen wij in eene broedere straat
of aan een grooter gebouw dan de andere en
wel verlicht. Dan hielden wij op voor kanto-
ren gelijk dat eene, dat wij bij het begin on-
zer reis hadden bezocht, en zag ik hem met
anderen raad nemen. Somtijds stapte hij bij eene
poort op den hoek eener straat af, en liet het
licht van zijn lantaarntje op eene bijzondere
manier schijnen. Dit trok dan dergelijke licht-
jes uit donkere hoeken aan, en dan werd er
wederom raad gehouden. Langzamerhand sche-
nen wij onze nasporingen binnen engere gren-
zen te beperken. Enkele op post staande poli-
tiedienaren konden mijn geleider nu zeggen wat
hij moest weten, en hem wijzen waar hij heen
moest. Eindelijk bleven wij stilstaan en hield
hij een tamelijk lang gesprek met een van die
lieden, hetwelk ik begreep, dat hem bijzonder
voldeed, daar ik hem van tijd tot tijd zag knikken.
Toen het gedaan was kwam hij zeer opgewekt
naar mij toe.
"Nu, jufvrouw Summerson," zeide hij, "zult
gij niet ontstellen van wat er ook gebeurt, dat
weet ik wel. liet is niet noodig, u eene ver-
dere waarschuwing te geven, dan u te zeggen
dat wij die persoon zoo goed als gevonden heb-
hen, en dat ge mij van dienst zult kunnen
zijn eer ik het zelf weet. Ik vraag het u niet
gaarne, kindlief, maar zoudt gij geen eindje
te voet willen gaan ?"
Ik stapte natuurlijk terstond af en nam hem
bij den arm.
"Het is niet heel gemakkelijk op de been te
blijven," zeide hij; "maar langzaam aan!"
Hoewel ik, toen wij eene straat overgingen,
slechts verward en haastig rondkeek, meende
ik die toch te herkennen. "Zijn wij in H o 1 b o r n?"
vroeg ik. — "Ja," antwoordde Bucket. "En kent\'
gij deze dwarsstraat ?" — "Zij gelijkt naar Chan-
cery-Lane." — "En zoo heet zij ook," zeide
Bucket.
Wij gingen die straat in, en terwijl wij door
de glibberige modder voortschoven, hoorde ik
de klokken half zes sjaan. Wij stapten stil en
zoo snel als over zulk eene straat mogelijk was
voort, toen ons iemand in een mantel gewik-
keld op het smalle voetpad tegenkwam en staan
bleef om ons voorbij te laten. Op hetzelfde oogen-
blik hoorde ik een uitroep van verwondering
en mijn eigen naam. Het was Woodcourt; ik
herkende de stem terstond.
Deze ontmoeting was zoo onverwacht, en zoo
— ik weet niet of ik het verblijdend of smar-
-ocr page 412-
400                                                  HET VERLATEN HUIS.
"wij moeten hier bij een kantoorwinkelier zijn;
zekere mijnheer Snagsby. Wat, gij kent hem,
niet waar?" Hij was zoo vlug van begrip, dat
hij dit dadelijk zag. — "Ja, ik ken hem eenigs-
zins, en ben hier wel bij hem geweest." —
"Zoo, mijnheer?" zeide Bucket. "Wilt gij dan
zoo goed zijn om op jufvrouw Summerson te
passen als ik haar een oogenblik bij u laat,
terwijl ik even met hem ga spreken?"
De laatste politiedienaar, die met hem ge-
sproken had, stond stil achter ons. Ik wist dit
niet, voordat ik zeide, dat ik iemand hoorde
schreeuwen, en hij er op inviel:
"Schrik maar niet, jufvrouw," zeide hij. "Dat
is de meid van Snagsby." — "Gij moet weten,"
liet Bucket hierop volgen, "dat meisje is aan
toevallen onderhevig en heeft ze van nacht
juist erg. Dat is eene lastige omstandigheid,
want ik wilde zekere inlichtingen van dat meisje
hebben, en zij moet op eene of andere manier
tot rede gebracht worden." — "Zij zouden ook
nog niet op wezen, als het niet om haar was,
mijnheer Bucket," zeide de ander. "Zij is haast
den geheelen nacht aan den gang geweest,
mijnheer." — "Dat is ook waar," antwoordde
Bucket. "Mijn licht is uitgebrand. Laat het uwe
even schijnen."
Dit alles werd fluisterend gesproken, een paar
deuren van het huis, waar ik flauw kon hooien
schreeuwen en kermen. In den kleinen licht-
kring, dien men daartoe liet schijnen, ging
Bucket naar de deur en klopte aan. Nadat hij
nog eens had geklopt, werd de deur geopend;
hij ging naar binnen en liet ons op straat staan.
••Jufvrouw Summerson," zeide VVoodcourt,
"als ik, zonder mij aan uw vertrouwen op te
dringen, bij u mag blijven, bid ik u, laat mij
dat dan doen." — "Gij zijt wel vriendelijk,"
antwoordde ik. "Ik behoef niet te wenschen
een geheim voor u te bewaren; als ik dit doe,
is het dat van een ander." — "Ik versta u.
Geloof mij, ik zal maar zoo lang bij u blijven
als ik dat geheim ten volle kan eerbiedigen."
— "Ik vertrouw u onvoorwaardelijk," zeide ik.
"Ik weet en gevoel ten diepste hoe heilig gij
uw woord houdt."
Na eene korte poos verscheen de lichtkring
weder en kwam Bucket met zijn ernstig gezicht
naar ons toe.
"Wees zoo goed om binnen te komen, juf-
vrouw Summerson," zeide hij, "en bij het vuur
te gaan zitten. Mijnheer Woodcourt, ik heb
daar vernomen, dat gij een dokter zijt. Zoudt
gij eens naar dat meisje willen zien en beproe-
ven of zij niet bij te brengen is? Zij heeft er-
gens een brief, dien ik volstrekt noodig heb.
Hij is niet in haar koffer, en ik denk, dat zij
hem bij zich moet hebben; maar zij ligt zoo
ineengekroinpen en verwrongen, dat het moeie-
lijk is haar aan te raken zonder haar te be-
zeeren."
Wij gingen alle drie in huis; hoewel het er
koud was, heerschte er toch eene benauwde
lucht. In den gang achter de deur stond een
manneke in eene grijze jas met een verschrikt
en angstig gezicht. Hij scheen uiterst beleefd
te willen zijn en sprak zeer bedeesd.
"Beneden, als het u belieft, mijnheer Bucket,"
zeide hij. "De jufvrouw zal het wel niet kwa-
lijk nemen als ik haar in de voorkeuken laat;
wij gebruiken die gewoonlijk voor huishoudka-
mer. De achterkeuken is Gusta\'s slaapkamer,
en daar gaat de arme meid weer schrikkelijk
te werk."
Wij gingen naar beneden, door mijnheer
Snagsby gevolgd, want deze was, gelijk ik
spoedig ontdekte, het manneke met de grijze
jas. In de voorkeuken bij het vuur zat jufvrouw
Snagsby, met zeer roode oogen en een zuur
gezicht.
"Vrouwtje," zeide mijnheer Snagsby, achter
ons binnenkomende, "omde vijandelijkheden —
om er niet te veel van te zeggen — in dezen
langen nacht voor een oogenblikje op te schor-
ten — hier is inspecteur Bucket, mijnheer Wood-
court en eene dame."
Zij keek zeer verbaasd, waartoe zij ook wel
reden had , en zag mij bijzonder scherp aan.
"Vrouwtje," zeide Snagsby, zich in den ver-
sten hoek bij de deur neerzettende, alsof hij eene
vrijpostigheid beging, "het is niet onwaarsehijn-
lijk, dat ge mij zult vragen waarom inspec-
teur Bucket, mijnheer Woodcourt en eene dame
ons hier in den vroegen ochtend komen opzoe-
ken. Ik weet het niet. Ik heb er niet het
minste denkbeeld van. Als men het mij zeide,
zou ik het toch niet kunnen begrijpen, en ik
had liever, dat het mij maar niet gezegd werd."
Hij scheen, terwijl hij daar met het hoofd in
de hand zat, zoo bedrukt te zijn en ik scheen zoo
onwelkom te wezen, dat ik verschooning wilde
verzoeken, toen Bucket zich de zaak aantrok.
"Nu, mijnheer Snagsby," zeide hij, "is het
beste, dat gij doen kunt, om met mijnheer
Woodcourt naar uwe Gusta te gaan kijken."
— "Mijne Gusta, mijnheer Bucket!" riep mijn-
heer Snagsby uit. "Ga maar voort, mijnheer,
ga maar voort. Dat zal mij nu ook nog te last
gelegd worden." — "En de kaars vast te hou-
den," vervolgde Bucket, zonder zijne uitdruk-
king te verbeteren, "of haar vast te houden,
of te doen wat u gevraagd wordt. Niemand is
gewilliger en dienstvaardiger dan gij, dat weet
ik wel; want gij zijt altijd even beleefd en vrien-
delijk, en gij hebt ook een soort van hart, dat
gevoel voor iemand anders kan hebben. — Mijn-
heer Woodcourt, zoudt ge wel zoo goed wil-
len zijn om eens naar haar te gaan zien, en
als gij kunt haar dien brief af te nemen, en
dien aan mij te geven zoodia gij maar kunt."
Toen zij heen waren, plaatste Bucket mij bij
het vuur en liet mij mijne natte schoenen uit-
-ocr page 413-
IK HET HUIS VAN SNAGSBY.                                            401
"Waarom?" zeide Bucket. "Omdat gij ook eens
zoover zult komen, als gij niet oppast. Wel, op het
oogenblik, dat ik met u spreek, weet ik wat gij van
die jonge jufvrouw denkt. Maar wil ik u eens
zeggen, wie die jonge jufvrouw is ? Nu, kom aan;
men mag wel van u zeggen, dat gij eene vrouw
van verstand zijt — maar gij hebt eene ziel, te groot
voor uw lichaam, en dat plaagt u zoo — en
gij kent mij, en gij weet nog wel waar gij mij
het laatst gezien hebt en waarvan toen in dien
kring gesproken werd. Doet gij niet? Ja. Heel
goed. Deze jonge jufvrouw is die jonge jufvrouw."
Jufvrouw Snagsby scheen dit gezegde beter
te verstaan dan ik toen deed.
trekken, die hij te drogen zette; ondertusschen
altijd maar voortpratende.
"Trek liet u niet aan, jufvrouw, dat juf vrouw
Snagsby geen heel gastvrij gezicht zet, want
zij heeft het geheel en al verkeerd. Dat zal zij
gauw ondervinden, gauwer dan eenejufvrouw,
die anders zoo weldenkend is, aangenaam kan
zijn, want ik zal het haar nu eens beduiden."
Voor het vuur staande, met zijn natten hoed
en bouffante in de hand, zelf geheel en al een
hoop nat goed, keerde hij zich naar jufvrouw
Snagsby. \'\'Nu, het eerste wat ik u zeggen moet,
als eene getrouwde vrouw, die genoeg mooi
heeft om zich wat van zich zelve te verbeelden
ZIJ LAG DAAR, MET REN EENEN ARM DOOR EENE TRALIE VAN IIET HEK GESTOKEN,
ALSOF ZIJ HET WILDE OMHELZEN, (blz. 404).
en niet voor anderen bang te zijn, bedenk dat
wel, is — dat het uw bedrijf is."
Jufvrouw Snagsby keek eenigszins verschrikt,
maar toch ook wat vriendelijker, en vroeg ha-
nerend wat mijnheer Bucket meende.
"Wat mijnheer Bucket meent?" herhaalde hij,
;n ik kon aan zijn gezicht zien, dat hij onder
iet praten luisterde of men den brief ook ont-
lekte, hetgeen mij niet weinig ontroerde, daar
k hieruit begreep hoe gewichtig die brief moest
vezen. "Ik zal u zeggen wat hij meent, juf-
\'iouw. Gij moest Othello eens gaan zien spe-
en. Dat is juist een stuk voor u."
Jufvrouw Snagsby vroeg verlegen waarom.
"En de Taaie — hij, dien gij Jo noemt —
was in dezelfde zaak betrokken, en anders niets ;
en die kopiist, van wien gij weet, was ook in
dezelfde zaak betrokken, en anders niets; en
uw man, die er niets meer van wist dan uw
overgrootvader, werd door mijnheer Tulking-
horn, zijn besten klant, ook in dezelfde zaak
betrokken, en anders niets; en die heeletroep
menschen was in dezelfde zaak betrokken, en
anders niets. En toch knijpt eene getrouwde
vrouw, die mooi genoeg is om zich te laten
kijken, hare oogen dicht (heldere oogen ook)
en loopt met haar lief hoofdje tegen een muur.
Wel, ik schaam mij over u. — Ik had gedacht,
M
-ocr page 414-
402
HET VERLATEN J/UJS.
" "Ik kwam." Dat is geschreven," zeide mijn
geleider, "terwijl zij daar rustte. Het bevestigt
mijn vermoeden. Ik had gelijk."
Het volgende was op een anderen tijd ge-
schreven.
"Ik heb ver gegaan en vele uien lang, en
ik weet, dat ik sterven moet. O, die straten!
Ik heb geen ander oogmerk dan te sterven. Toen
ik heenging had ik een slechter; maar ik word
er voor bewaard om nog die schuld bij de overige
te voegen. Koude, vochtigheid en vermoeienis
zijn oorzaken genoeg om mij dood te doen vin-
den ; maar ik zal door andere sterven, hoewel
deze mij doen lijden. Het was rechtvaardig, dat
al wat mij ondersteunde op eens bezweek, en ik
van angst en wroeging sterven moest."
"Vat moed," zeide Bucket. "Er zijn nog maar
weinige woorden."
Deze waren wederom op een anderen tijd ge-
schreven — naar allen schijn bijna in het donker.
"Ik heb alles gedaan wat ik kon om spoor-
loos te verdwijnen. Ik zal zoo het spoedigst verge-
ten worden en hem het minst tot schande zijn.
Ik heb niets bij mij, waaraan ik herkend kan
worden. Van dit papier ontdoe ik mij nu. De
plek waar ik mij zal neerleggen, als ik zoover
kan komen, heeft mij dikwijls voor den geest
gestaan. Vaarwel. Vergeef."
Bucket liet mij, door zijn arm ondersteund,
zacht op een stoel zakken. "Houd u goed," zeide
hij, "en denk niet, dat ik hard voor u ben,
lieve jufvrouw; maar zoodra gij u daartoe in
staat gevoelt, trek dan uwe schoenen aan en
houd u gereed."
Ik deed wat hij verlangde; maar ik moest
daar nog een langen tijd blijven, voor mijne
ongelukkige moeder biddende. Zij waren allen
met het arme meisje bezig,en ik hoorde Wood-
court hun zeggen wat zij doen moesten en haar
dikwijls aanspreken. Eindelijk kwam hij niet
Bucket binnen, en zeide, dat hij, daar het van be-
lang was haar zacht toe te spreken, het best
achtte, dat ik haar om de inlichtingen vroeg,
die wij verlangden te bekomen. Er was geen
twijfel aan of zi) kon nu vragen beantwoorden,
als zij maar gerustgesteld en niet bang gemaakt
werd. Deze vragen, zeide Bucket mij, waren:
hoe zij aan dien brief kwam, wat er tusschen
haar en de vrouw, die haar den brief gege-
ven had , was omgegaan, en waarheen die vrouw
zich begeven had. Mijne aandacht zoo strak ik
kon op deze punten vestigende, ging ik met
hen naar het andere vertrek. Mijnheer Wood-
court zou buiten zijn gebleven, maar op mijn
verzoek ging hij mede.
Het arme meisje zat nog op den grond, waar
men haar had neergelegd. Zij stonden om haar
dat mijnheer Woodcourt hem nu al zou hebben."
Jufvrouw Snagsby schudde haar hoofd en hield
haar zakdoek voor hare oogen.
"Is dat nu alles?" zeide Bucket opgewonden.
"Neen. Zie wat er gebeurt. Eene vrouw, in
die zelfde zaak betrokken, en niets anders, eene
vrouw, in een ellendigen staat, komt van nacht
hier, en gij ziet haai\' met uwe meid spreken;
en zij geeft uwe meid een papier over, waar-
voor ik gaarne dadelijk honderd pond zou be-
talen. Wat doet gij.\' Gij beloert die twee, en
wetende waaraan uwe meid onderhevig is en hoe
licht zij dat krijgt, vaart gij zoo geweldig te-
gen haar uit, dat zij waarachtig een toeval krijgt,
en van hare zinnen blijft, terwijl er misschien
een menschenleven aan hare woorden hangt."
Hij meende zoo duidelijk wat hij zeide, dat
ik onwillekeurig mijne handen samenklemde en
de kamer met mij voelde ronddraaien. Dit ging
echter voorbij. Mijnheer Woodcourt kwam bin-
nen, gaf hem een papier over en ging weder heen.
"Nu, jufvrouw Snagsby," vervolgde Bucket,
na het snel te hebben ingezien, "is de eenige
vergoeding, die gij geven kunt, dat ge mij hier
een woordje met deze jonge jufvrouw afzonder-
lijk laat spreken, en als gij iets weet om de
hoeren daar in de achterkeuken te helpen, of
iets kunt bedenken om dat meisje gauwer bij
hare zinnen te brengen, doe dan uw best en
haast u."
In een oogenblik was zij heen en had hij de
deur gesloten.
"Nu, lieve jufvrouw," hervatte hij, "gij zijt
immers bedaard en kunt op u zelve rekenen?"
— "Volkomen," zeide ik. — "Van wie is dat
geschrift?"
Het was van mijne moeder; met potlood ge-
schreven op een gekreukt en gescheurd stuk
papier, dat blijkbaar nat was geweest; haastig
als een brief gevouwen en aan mij geadresseerd,
ten huize van mijn voogd.
"Gij kent de hand," zeide hij, "en als gij
bedaard genoeg zijt om het mij voor te lezen,
doe het dan. Maar nauwkeurig, want ieder woord
kan van belang zijn."
Het was bij gedeelten, op verschillende tijden,
geschreven. Ik las het volgende:
"Ik kwam met twee oogmerken naar het huisje.
Vooreerst om haar, die mij dierbaar is, nog
eens te zien als ik kon — maar alleen om haar
te zien — niet om haar te spreken, of haai\' te
laten weten, dat ik nabij haar was. Het andere
oogmerk was, alle nasporingen te verijdelen en
geheel te verdwijnen. Verwijt de moeder niet
wat zij gedaan heeft. De hulp, die zij mij ver-
leende, gaf zij mij eerst op mijne krachtigste
verzekeringen, dat het ten beste van die (lier-
bare was. Gij herinnert u haar gestorven kind.
De bewilliging der mannen kocht ik, maar hare
hulp werd vrijwillig verleend."
-ocr page 415-
VERHAAL VAN BE ARME GUSTA.
403
heen, hoewel opeenigen afstand, om haar lucht
te geven. Zij was niet bevallig en zag er zwak
en ziekelijk uit; maar zij had toch een goedhartig
uitzicht, hoewel haar blik nu wat wild was.
Ik knielde nu bij haar op den grond en nam
haar hoofd op mijn schouder; waarop zij haar
arm om mijn hals sloeg en in tranen uit-
barstte.
"Arm meisje," zeide ik, mijne wang tegen
haar voorhoofd drukkende; want ik schreide
en beefde ook, "het schijnt wel onbarmhartig
u nu lastig te vallen, maar er is meer aan gelegen
dan ik in een uur zou kunnen vertellen, dat
wij iets van dien brief weten."
Zij begon jammerende te betuigen, dat zij
geen kwaad had willen doen, geen kwaad had
willen doen, jufvrouw Snagsby.
"Dat gelooven wij gaarne," zeide ik. "Maar
zeg mij, hoe hebt gij hem gekregen?" — "Ja, lieve
jufvrouw, dat zal ik u zeggen, alles naar waar-
heid. Ik zal wezenlijk de waarheid zeggen, juf-
vrouw Snagsby." — "Daarvan houd ik mij ver-
zekerd," hernam ik. "En hoe was het/" —
"Ik was om eene boodschap uit geweest, lieve
jufvrouw — lang na den donker — al heel laat,
en toen ik thuis kwam, vond ik eene armoe-
dige vrouw, geheel nat en beslijkt, die naar
ons huis stond op te kijken. Toen zij mij naar
de deur zag gaan, riep zij mij terug en vroeg
of ik daar woonde; en ik zeide ja, en zij zeide,
dat zij maar een of twee plaatsen hier in de
buurt wist, maar dat zij verdwaald was en ze
niet vinden kon. O, wat zal ik doen, wat zal
ik doen! Zij zullen mij niet gelooven! Zij zeide
mij niet, dat daar iets kwaads in stak, en ik
haar ook niet, waarlijk niet, juf vrouw Snagsby."
Het was noodzakelijk, dat hare meesteres haar
troostte en bemoedigde, — hetgeen deze ook,
moet ik zeggen, met veel berouw deed — eer
zij dit te boven kon komen.
"Zij kon die plaatsen niet vinden?" zeide
ik. — "Neen!" riep het meisje, haar hoofd
schuddende. "Neen! Kon ze niet vinden. En
zij was zoo flauw, en zij ging zoo kreupel, en
zij zag er zoo ellendig uit, o zoo ellendig, dat
gij haar zeker eene halve kroon zoudt gegeven
hebben, mijnheer Snagsby, als gij haar gezien
hadt." — "Wel, Gusta, meisje," antwoordde
hij, in het eerst niet wetende wat te zeggen;
"ik hoop van ja." — "En toch sprak zij zoo
goed en fatsoenlijk," zeide het meisje, mij met
wijd geopende oogen aanziende, "dat het iemands
hart deed bloeden. En zoo vroeg zij mij of ik
den weg naar het kerkhof wist. En ik vroeg
haar welk kerkhof? En zij zeide, het armen-
kerkhof. En toen zeide ik haar, dat ik ook een
armkind was geweest, en dat zij naar de ker-
spelen weiden begraven. Maar toen zeide zij,
dat zij een armenkerkhof meende, dat niet ver
van hier lag, dat eene steenen poort, een hoogen
dorpel en een ijzeren hek had."
Terwijl ik haar aanmoedigde om voort te
gaan, zag ik, dat Bucket haar aanzag met een
blik alsof hare laatste woorden hem ongerust
hadden doen worden.
"Och hemel, och hemel!" riep het meisje,
hare haren met beide handen naar achteren
strijkende; "wat zal ik doen.\' Zij meende het
kerkhof, waar die man begraven was, die dat
slaapgoed had ingenomen — van wien gij ons
verteld hebt, mijnheer — en waar ik toen zoo
akelig van werd, jufvrouw. O, ik word weer
zoo akelig. Houd mij vast!" — "Gij zijt nu zoo-
veel beter," zeide ik. "Ga nu maar gerust voort,
en zeg mij meer." — "Ja, dat wil ik. Maar
wees niet boos op mij, lieve jufvrouw, omdat
ik zoo ziek geweest ben."
Boos op haar, de arme ziel!
"Kom. Nu wil ik, nu zal ik. Toen vroeg zij,
of ik haar niet zeggen kon hoe het te vinden,
en ik zeide ja, en beduidde het haar; en zij
zag mij aan met oogen, bijna alsof zij blind
was, en alsof zij zoo zou neerzinken. En zoo
haalde zij den brief uit en liet hem mij zien,
en zeide, dat, als zij dien op de post deed,
het schrift zou worden uitgewreven, en men
hem maar zou laten liggen; en of ik hem van
haar wilde aannemen, en met iemand zenden,
dan zou de bode aan huis betaald worden. En
toen zeide ik ja, als er geen kwaad in stak,
en zij zeide neen — geen kwaad. En toen nam
ik hem van haar aan, en zij zeide, dat zij mij
niets geven kon, en ik zeide, dat ik zelf arm
was en dus niets behoefde te hebben. En toen
zeide zij: "God zegen u," en ging heen." —
"En zij ging...?" — "Ja," riep het meisje, de
vraag voorkomende, "ja! zij ging den weg,
dien ik haar gewezen had. Toen kwam ik bin-
nen, en jufvrouw Snagsby kwam ergens van-
daan achter mij en pakte mij aan, en toen
schrikte ik zoo."
Woodcourt nam haar vriendelijk van mij over.
Bucket wikkelde mij in den mantel en dade-
lijk waren wij weder op straat. Woodcourt aar-
zelde, maar ik zeide: "Verlaat mij nu niet!"
en Bucket voegde er bij: "Beter, dat gij bij
ons blijft; wij kunnen u noodig hebben; draal
maar niet."
Ik heb eene zeer verwarde herinnering van
die wandeling. Ik herinner mij, dat het noch
nacht noch dag was; dat het licht aanbrak ,
maar de straatlantaarns nog niet waren uit-
gedaan; dat het nog regende en sneeuwde, en
de straat een half bevroren modderpoel was.
Ik herinner mij, dat ons eenige verkleumde
menschen voorbijgingen. Ik herinner mij de
natte daken, de overloopende en verstopte goten,
de zwarte bergen ijs en sneeuw, waarover wij
heenstapten, de nauwte van steegjes, die wij
doorgingen. Te gelijk herinner ik mij, dat het
mij was alsof ik dat arme meisje nog hoorde
spreken en in mijn arm voelde liggen; dat de
-ocr page 416-
HET VERLATEN HUIS.
404
ons bereik zou komen en zelve niet meer te
helpen zijn; zij lag daar, en men hield mij
tegen. Ik zag de ernstige medelijdende uitdruk-
king van YVoodcourt\'s gezicht, maar begreep
er niets van. Ik zag, maar begreep liet niet,
dat hij den ander tegen de borst tikte, om
hem terug te houden. Ik zag hem in dat gure
weder ongedekt blijven staan, uit eerbied voor
ik wist niet wat. Maar mijn begrip voor dat
alles was weg.
Ik hoorde hen zelfs onder elkander zeggen:
"Moet zij maar gaan?" — "Laat zij maar!
Hare handen moeten haar het eerst aanraken.
Zij hebben een hooger recht dan de onze."
Ik ging naar het hek en bukte. Ik tilde het
zware hoofd op, streek het lange natte haar
op zijde, en keerde het gezicht omhoog. En
het was mijne moeder, dood en koud!
zwart aangeslagene en beregende voorgevels der
huizen menschelijke gedaanten aannamen en
mij aanstaarden; dat groote watersluizen zich
in mijn hoofd of in de lucht beurtelings sche-
nen te openen en te sluiten en dat die her-
senschiinmige dingen duidelijker waren dan ik
werkelijk hoorde en zag.
Eindelijk stonden wij in eene donkere steenen
poort of overdekten gang, waar boven een
ijzeren hek eene lantaren brandde en het mor-
genlicht slechts flauw doordrong. Het hek was
gesloten. Aan den anderen kant lag een kerk-
hof — eene akelige plek, waar de nacht zich
zeer langzaam liet verdrij ven, maar waar ik
toch flauw een aantal verwaarloosde grafheu-
veltjes en zerken kon onderscheiden, door nior-
sige huizen ingesloten, met eenige doffe licht-
jes voor de vensters, en op welker muren eene
dikke vochtigheid uitbrak alsof het eene ziekte
was. Op den drempel voor liet hek, doorweekt
met de akelige vochtigheid van zulk eene plek,
waar het overal droop en lekte, zag ik, met
een uitroep van medelijden en ontzetting, eene
vrouw liggen — Jenny, de moeder van het
doode kind.
Ik snelde er naar toe, maar zij hielden mij
tegen en Woodcourt bad mij met den groot-
sten ernst, ja zelfs met tranen, om eer ik
naar die gedaante ging een oogenblik te luis-
teren naar wat Bucket mij zeide. Ik luisterde,
naar ik meende. Ik weet zeker, dat ik luisterde.
"Jufvrouw Summerson, gij zult mij wel be-
grijpen, als gij u een oogenblik bedenkt. Zij
hebben in dat huisje van kleeren verwisseld."
Zij hebben in dat huisje van kleeren ver-
wisseld. Ik kon die woorden wel bij mij zelve
herhalen, en wist ook wel wat zij op zich zel-
ven beteekenden; maar anders dacht ik er
niets bij.
"En dat de eene terugkeerde," zeide Bucket,
"en de andere voortging. Zij, die voortging,
ging maar een eind ver, gelijk afgesproken
was om ons te misleiden, en ging toen met
een omweg weer naar huis. Bedenk dat een
oogenblik."
Ik kon ook dit bij mij zelve herhalen, maar
had geen het minste denkbeeld wat het be-
teekende. Ik zag voor mij, op dien drempel,
de moeder van het doode kind liggen. Zij lag
daar, met den eenen arm door eene tralie van
het hek gestoken, alsof zij het wilde omhel-
zen. Zij lag daar, die zoo kortgeleden met mijne
moeder gesproken had. Zij lag daar hulpeloos
en bewusteloos. Zij, die den brief mijner moeder
gebracht had, die mij de eenige aanwijzing
kon geven waar mijne moeder was; zij, die
ons had moeten helpen om haar, naar welke
wij zoo ver gezocht hadden, te redden, die op
eene voor mij onbegrijpelijke manier ten wille
van mijne moeder in dien toestand was ge-
komen, en misschien op dat oogenblik buiten
LX.
VOOHUITZICHTEN.
Ik ga tot een ander gedeelte mijner geschie-
denis over.
De goedheid van allen, die mij kenden, gaf
mij een troost, waaraan ik nooit zonder aan-
doening kan denken. Ik heb reeds zooveel van
mij zelve gezegd, en nog zooveel te zeggen, dat
ik niet over mijne smart wil uitweiden. Ik kreejj
eene ziekte, maar niet van langen duur; en ik
zou daarvan zelfs geheel geene melding maken,
als ik de herinnering van hun medelijden kon
smoren.
Ik ga nu tot andere gedeelten mijner geschie-
denis over.
Zoolang mijne ziekte duurde, bleven wij te
Londen, waar op verzoek van mijn voogd,
mevrouw Woodcourt bij ons in huis was geko-
nien. Toen mijn voogd mij gezond en opgeruimd
genoeg achtte om op onze oude manier met
hem te praten — schoon hij dit wel vroeger
had kunnen doen, als hij mij maar had willen
gelooven — hervatte ik mijn werk en hernam
ik mijn stoel naast den zijnen. Hij had dien
tijd zelf bepaald en wij waren toen alleen.
"Huismoedertje," zeide hij, mij met een kus
ontvangende, "welkom weder in de bromkamer,
lieve! Ik heb u een plannetje mede te deelen.
Ik ben voornemens hier te blijven, misschien
zes maanden, misschien langer — naar het uit-
valt. — Kortom, mij voor eenigen tijd hier te
vestigen." — "En ondertusschen het Verlaten
Huis alleen laten .\'" zeide ik. — "Ja, inelieve,"
antwoordde hij. "Het Verlaten Huis moet op
zich zelf loeren passen."
Ik dacht, dat zijn toon treurig klonk; maar
toen ik opkeek, zag ik den genoeglükstenglim-
lach op zijn gezicht.
"Het Verlaten Huis," herhaalde hij, op een
-ocr page 417-
EEN TTEEL GOED PLAN.                                                      405
verbaasd zouden zijn over zulk eene onredelijk-
heid en onbillijkheid bij een van hunne sup-
plianten," vervolgde mijn voogd. "Als die geleer-
de heeren eens mos-rozen beginnen te kweeken
uit het poeier, dat zij in hunne pruiken zaaien,
zal ik mij ook verbazen."
Hij wilde naar het venster gaan om te zien
in welken hoek de wind was, maar bedacht
zich en liet zijn hoofd op de leuning van mijn
stoel zakken.
"Maar om voort te gaan, huismoeder!je. Wij
moeten deze rots maar aan tijd, toeval en
omstandigheden overlaten. Wij moeten er Ada
niet op laten schipbreuk lijden. Zij moot geen
gevaar loopen om van nog een vriend of vriendin
gescheiden te worden. Daarom heb ik Woodcourt
dringend verzocht, en verzoek ik u ook, lieve,
om met Rick volstrekt niet van de zaak te;
spreken. Laat ze maar rusten. Aanstaande week ,
aanstaande maand, instaand jaar, vroeger
of later, zal hij met helderder oogen zien. Ik
kan wol wachten."
Doch ik had er reeds met hem over gesproken,
gelijk ik bekende: en dit had Woodcourt, naar
mij dacht, insgelijks gedaan.
"Zoo zegt hij mij," hervatte mijn voogd. "Heel
goed. Hij heeft zijn protest ingebracht, en Dame
Durden liet hare; en er is nu niets moer van
te zeggen. Nu kom ik op mevrouw Woodcourt.
Hoe bevalt zij u, melieve?"
Tot antwoord op deze vraag, waarvan hot
korte en onverwachte iets comisch had,ant-
woordde ik, dat zij mij zeer wel beviel en ik
haar aangenamer in den omgang vond dan
voorheen.
"Dat vind ik ook," zeide mijn voogd. "Minder
van haar stamboom! Minder van Morgan ab —
hoe heet hij ook weer?"
Ik bekende, dat dit juist was wat ik meende,
hoewel die oude heer ons geen kwaad zou doen,
al liet hij ook meer van zich hooren.
\'\'Maar toch is het goed als hij maar in het
gebergte van zijn geboorteland blijft," zeide
mijn voogd. "Dat zijn wij dus eens. Kan ik
dan beter doen, Vrouwtje, dan mevrouw Wood-
court nog eenigen tijd hier houden?"
Neen. En toch —
Mijn voogd zag mij aan en wachtte wat ik
zou zeggen.
Ik had niets te zeggen. Ik wist ten minste
niets te zeggen, dat ik zeggen kon. Het sche-
merde mij wel voor den geest, dat het beter
zou kunnen zijn als wij iemand anders in huis
hadden, maar ik had bezwaarlijk reden kunnen
geven waarom — of al kon ik dit voor mij zelve,
dan toch niet voor iemand anders.
"Gij ziet," zeide mijn voogd, "onze woning
ligt voor Woodcourt niet uit den weg, en hij
kan hier zoo dikwijls aankomen als hij wil,
hetgeen voor beide aangenaam is, en zij is ons
gewoon en houdt veel van u."
toon, dien ik nu hoorde dat niet treurig klonk,
"moet op zich zelf loeren passen. Het is te ver
van Ada, melieve, en Ada heeft u hard noo-
dig."— "Daaraan herken ik u weer, voogd,"
zeide ik, "dat gij daaraan gedacht hebt, om
ons beiden te verrassen." — "Zoo belangeloos is
het niet, lieve, als gij die deugd in mij wilt
prijzen; want als gij gedurig aan het heen en
weder reizen waart, zou ik u zelden bij mij
hebben. En bovendien, verlang ik zooveel en
zoo dikwijls van Ada te hooien, als ik bij de
verwijdering tusschen mij en dien armen Richard
maar kan. En niet van haar alleen, maar van
hem ook, arme jongen." — "Hebt gij mijnheer
Woodcourt van morgen gesproken, voogd ?"—"Ik
zie mijnheer Woodcourt eiken ochtend, lieve." —
"Zegt\' hij nog hetzelfde van Richard ?" — "Altijd
hetzelfde. Hij weet niet, dat liij lichamelijk
ziek is; integendeel, hij houdt hem voor niet
ziek. En toch is hij niet gerust over hem. Wie
kan dat ook wezen?"
Mijne lieve Ada was in den laatsten tijd
dagelijks, somtijds tweemaal op een dag naai\'
ons toe gekomen. Doch wij hadden altijd voor-
uitgezien , dat dit slechts zou duren tot ik weder
geheel beter was. Wij wisten wel, dat haar teeder
hart altijd even vol liefde en dankbaarheid voor
haar neef .folin bleef, en wij achtten Richard
niet in staat om haar te gelasten van ons van-
daan te blijven ; maar aan den anderen kant wis-
ten wij ook wel, dat zij het voor haar plicht hield ,
om zijnontwil spaarzaam te zijn met hare bezoe-
ken bij ons aan huis. De kieschheid van mijn
voogd had dit spoedig bemerkt, en gepoogd haar
op eene zachte manier te kennen te geven, dat
zij, naar hij dacht, daarin gelijk had.
"Die lieve, ongelukkige, verdwaalde Diehard !"
zeide ik. "Wanneer zal hij van zijne dwaling
terugkomen?" — "Hij is tegenwoordig niet daar-
toe op weg, melieve," antwoordde mijn voogd.
"Hoe meer hij lijdt, des te meer zal hij tegen
mij ingenomen blijven; daar hij mij tot den
voornaamsten representant der groote oorzaak
van zijn lijden heeft gemaakt."
Ik kon niet nalaten er bij te voegen: "Zoo
onredelijk!" — "Och, huismoedort je," antwoordde
mijn voogd, "wat voor redelijkheid zal hij in Jarn-
dyce en Jarndvce vinden. Onredelijkheid en on-
recht bovenaan, onredelijkheid en onrecht in het
hart en merg, onredelijkheid en onrecht van het
begin tot het einde— als het ooit een eind heeft.
Hoe zou dan die arme Rick, die er altijd om en
bij is, er redelijkheid uit halen? Hij plukt even-
min druiven van doornen of vijgen van distelen,
als oudere lieden in den ouden tijd deden."
De zachtmoedigheid en billijkheid, die hij
voor Richard toonde als wij over hem spraken,
troffen mij zoodanig, dat ik altijd zeer spoedig
van hem zweeg.
"Ik denk, dat de lord-kanselier en de vice-kan-
selier en al de groote Kanselarijheeren wel
-ocr page 418-
i(H>                                                      HET VERLATEN HUIS.
Ja. Dat was zoo. Ik had er niets tegen te
zeggen. Ik had geene betere schikking kunnen
aanraden; maar ik was toch niet geheel op
mijn gemak. Esther, Esther, waarom niet? Be-
denk u eens, Esther.
"Dat is waarlijk een heel goed plan, voogd. Wij
zouden niet beter kunnen doen." — \'\'Zeker,
huismoedertje?"
Volkomen zeker. Ik had een oogenblik tijd
gehad om mij te bedenken, sedert ik mij zelve
dien plicht had voorgehouden, en was er nu
volkomen zeker vsm.
\'\'Goed," zeide mijn voogd. "Dan moet het
maar zoo. Met algemeene stemmen aangeno-
men." — \'-Met algemeene stemmen aangeno-
men," herhaalde ik, en ging voort niet mijn
werk.
Dit was een kleedje voor zijne boekentafel,
waarop ik ornamenten naaide. Ik had dit op
den avond voor mijne treurige reis neergelegd
en nog niet weder opgenomen. Ik liet het hem
nu zien, en hij vond het zeer fraai. Nadat ik
hem het patroon had uitgelegd en doen begrij-
pen welk een prachtig effect het eens zou ma-
ken, meende ik nog eens op ons laatste onder-
werp te moeten komen.
"Gij hebt gezegd, lieve voogd, toen wij eens
over mijnheer Woodcourt spraken, voordat Ada
ons verliet, dat hij, naar gij dacht, eene lange
proef van een ander land wilde nemen. Hebt
gij hem sedert ook raad gegeven\'!" — "Ja,
Vrouwtje, vrij dikwijls." — "Heeft hij er nu toe
besloten?" — "Ik geloof haast van neen." —
"Dan heeft hij misschien andere vooruitzichten
gekregen?" zeide ik. — "Ja — misschien wel,"
antwoordde mijn voogd, zeer langzaam en be-
daard. "Over een half jaar of zoo moet er er-
gens in Yorkshire een armendokter benoemd
worden. Het is in een welvarend plaatsje, plei-
zierig gelegen; stroomen en straten, stad en
land, molens en heigronden; het schijnt juist
eene goede gelegenheid voor zulk een man te
zijn. Ik meen voor een man, wiens hoop en
wenschen wel eens boven de gewone hoogte
vliegen, (zooals die van de meeste menschen
wel eens doen), maar voor wien de gewone
hoogte toch hoog genoeg zou zijn, als hij daar
nuttig bleek te wezen en goede diensten tot
niets anders leidden. Alle edele geesten zijn
eerzuchtig, zou ik denken; maar de eerzucht,
die zich met kalmte op zulk een weg vertrouwt,
in plaats van met wilde vlagen over alles heen
te willen springen, is de soort, die ik het lief-
ste heb. En dat is Woodcourt\'s soort." — "En
zal hij die plaats krijgen?" vroeg ik. — "Wel,
Vrouwtje," antwoordde mijn voogd, "daar ik
geen orakel ben, kan ik dat niet met zeker-
heid zeggen, maar ik denk het toch wel. Hij
heeft een zeer goeden naam; er zijn menschen
uit die streek bij de schipbreuk geweest; en,
hoe vreemd het ook klinken mag, ik geloof,
dat nu eens de beste man de beste kans heeft.
Maar gij moet u niet verbeelden, dat het een
heel vette post is, lieve. Het is eene zeer ge-
wone plaats; veel werk en een gering inkomen;
maar men mag met grond hopen, dat er iets
beters bij zal komen." — "De armen, die daar
wonen, zullen reden hebben om de keus te
zegenen, voogd, als zij op mijnheer Woodcourt
valt." — "Daarin hebt gij gelijk, Vrouwtje; dat
zullen zij zeker."
Wij spraken er niet meer over, en hij zeide
ook geen woord meer over de toekomst van het
Verlaten Huis. Maar het was de eerste maal,
dat ik in mijn rouwgoed naast hem was komen
zitten, en ik begreep, dat dit de reden van dat
stilzwijgen was.
Ik ging nu mijne lieve Ada, in den donke-
ren hoek waar zij woonde, dagelijks bezoeken.
De ochtend was mijn gewone tijd; maar tel-
kens als ik een uurtje overhad zette ik mijn
hoed op en repte mij naar Chancery-Lane.
Zij waren beide altijd zoo blijde mij te zien,
en plachten zoo op te helderen als zij mij de
deur hoorden openen en binnenkomen (daar
ik zoo geheel thuis was, klopte ik nooit aan),
dat ik nog niet behoefde te vreezen hun tot
last te zullen worden.
Bij deze bezoeken vond ik Richard dikwijls
afwezig. Somtijds zat hij ook te schrijven of
processtukken te lezen, aan die met papieren
bedekte tafel, die nooit werd opgeruimd. Som-
tijds vond ik hem bij de deur van het kantoor
van mijnheer Vholes staan dralen. Somtijds zag
ik hem in de buurt, op zijne nagels bijtende,
rondwandelen. Dikwijls ontmoette ik hem in
Lincoln\'s Inn, dicht bij de plaats waar ik
hem het eerst had gezien. O, hoe veranderd,
hoe veranderd!
Dat het geld, hetwelk Ada hem had aange-
bracht, wegsmolt met de kaarsen, die ik des
avonds in het kantoor van mijnheer Vholes zag
branden, wist ik zeer wel. Het was in het eerst
al niet veel geweest; hij was met schulden ge-
trouwd; en ik kon thans zeer goed begrijpen,
wat het beteekende, dat mijnheer Vholes zijn
schouder tegen het wiel had, gelijk ik nog ge-
durig hoorde. Mijne lieve Ada was eene uit-
muntende huishoudster en deed haar best om
te sparen, maar ik wist, dat zij met eiken dag
armer en armer werden.
Zij blonk in dien donkeren hoek gelijk eene
schoone ster. Bleeker dan zij thuis was geweest,
en een weinig stiller dan ik natuurlijk zou heb-
ben gevonden toen zij nog zoo vol moed en
hoop was, bleef haar gezichtje toch zoo hei-
der, dat ik half en half geloofde, dat zij zich
door hare liefde voor Richard voor de heillooze
gevolgen zijner handelwijs liet verblinden.
Eens, terwijl ik nog in die meening verkeerde,
ging ik bij hen eten. Toen ik Symond\'s Inn
insloeg, ontmoette ik jufvrouw Flite, die er
-ocr page 419-
JUFVROUW FL1TE HEEFT HARE COLLECTIE VERMEERDERD.              407
haar streelde, als hare vertrouwelijke mede-
deelingen met een schijn van belangstelling
werden ontvangen.
Zij knikte verscheidene malen en haar ge-
zicht betrok. "Nog twee. Ik noem ze de pupil-
len in Jarndycé. Zij zitten bij de anderen in
de kooi. Bij Hoop, Vreugde, Jeugd, Vrede,
Rust, Leven, Stof, Asch, Verkwisting, Gebrek,
Ondergang, Wanhoop, Razernij, Dood, Slim-
heid, Dwaasheid, Woorden, Pruiken, Vodden,
Perkement, Roof, Antecedent, Warboel, Larie
en Lak."
Met een ontroerder gezicht, dan ik nog ooit
bij haar had opgemerkt, gaf de goede ziel mij
een kus en ging hares weegs. De manier, waarop
zij de namen harer vogeltjes oplas, alsof zij
bang was ze te hooren, zelfs uit haar eigen
mond, deed mij huiveren.
Dit was geene vroolijke voorbereiding voor
mijn bezoek, en ik had het gezelschap van
mijnheer Vholes wel kunnen missen, toen Ri-
chard (die een paar minuten na mij kwam)
hem als gast medebracht. Hoewel onze maal-
tijd zeer eenvoudig was, waren Ada en Richard
toch eene poos te zamen uit de kamer, om
het een en ander te helpen gereedmaken. Mijn-
heer Vholes nam deze gelegenheid waar om
een gemompeld gesprek met mij te houden.
Hij kwam naar het venster waar ik zat en be-
gon over Symond\'s Inn te praten.
"Eene vervelend stille plek, jufvrouw Sum-
merson, voor iemand, die niet in de praktijk
is," zeide hij, het glas met zijn zwarten hand-
schoen besmerende, om het helderder voor mij
te maken. — "Ja, er is hier niet veel te zien,"
antwoordde ik. — "En ook niet te hooren, juf-
vrouw," hervatte mijnheer Vholes. "Somtijds
komt er wel een beetje muziek hier binnen-
dwalen, maar wij van het vak zijn niet muzi-
kaal, en laten zulk een muzikant spoedig weg-
jagen. Ik hoop, dat mijnheer Jarndycé zoo wel
vaart als zijne vrienden maar kunnen wen-
schen?"
Ik bedankte mijnheer Vholes en zeide, dat
hij zeer wel voer.
"Ik zelf heb het genoegen niet van onder
het getal zijner vrienden te worden toegelaten,"
hervatte mijnheer Vholes, "en ik weet wel,
dat de hoeren van ons vak somtijds met on-
gunstige oogon worden beschouwd. Wij kun-
nen echter niets anders doen, dan onder.goed
en kwaad gerucht en allerlei vooroordeel (wij
zijn slachtoffers van het vooroordeel) altijd maar
recht door zee te gaan. Hoe vindt ge, dat mijn-
heer Carstone er uitziet, jufvrouw Summerson ?"
— "Zeer slecht. Schrikkelijk angstig." — "Juist,"
zeide mijnheer Vholes.
Hij stond achter mij met zijne lange zwarte
gedaante, die bijna tot aan de zoldering dei-
lage kamer reikte, bevoelde de puisten op zijn
gezicht alsof het sieraden waren, en sprak zoo
uitkwam. Zij was bij de pupillen in Jarndycé,
gelijk zij hen nog bleef noemen, een staatsie-
bezoek gaan afleggen, en zeer in haar schik
met het vervullen van die plechtigheid. Ada
had mij reeds\' verteld, dat zij eiken maandag
togen vier uren aankwam, met een wit lintje
op hare muts, dat zij anders nooit droeg, en hare
grootste reticule vol documenten aan den arm.
"Mijne dierbare!" begon zij. "Zoo uitermate
verheugd ! Hoe vaart gij ? Zoo blij, dat ik u eens
zie! En gij gaat onze interessante pupillen be-
zoeken? Wel zeker! Onze schoone is thuis, me-
lieve, en zal opgetogen\' zijn als zij u ziet." —
"Dus is Richard nog niet thuis?" zeide ik. "Daar
ben ik blij om , want ik vreesde, dat ik wat
laat kwam." —"Neen, hij is nog niet thuis,"
antwoordde jufvrouw Flite. "Hij heeft in het
Hof een langen dag gehad. Ik heb hem daar
gelaten, met Vholes. Gij houdt niet van Vho-
les, hoop ik ? Dat moet ge ook maar niet doen.
Ge-vaarlijk man!" — "Ik vrees, dat ge Richard
tegenwoordig nog meer ziet dan voorheen?"
zeide ik. — "Alle dagen en uren, melieve,"
antwoordde zij. "Gij weet wel wat ik u gezegd
heb van die aantrekkingskracht op de tafel van
den kanselier? Na mij is hij de trouwste be-
zoeker van het Hof. Hij begint ons klein ge-
zelschap waarlijk te amuseeren. Een aardig ge-
zelschapje zijn wij, vindt ge niet?"
Het was jammerlijk dit van die arme ijlhoof-
dige vrouw te moeten hooren, schoon het mij
niet verraste.
"Kortom, mijne hooggeschatte vriendin," ver-
volgde jufvrouw Flite, met hare lippen naar mijn
oor komende on een deftig, geheimzinnig ge-
zicht zettende, "ik moet u een geheim vertel-
len. Ik heb hem mijn executeur gemaakt. Be-
noemd en aangesteld. In mijn testament. Ja!"
— "Zoo waarlijk?" zeide ik. — "Ja," herhaalde
jufvrouw Flite met zoetsappige deftigheid, "mijn
executeur, administrateur en assigné — dat zijn
kanselarij termen, melieve. Ik heb gedacht, dat
als ik het niet lang genoeg mocht uithouden,
hij wel in staat zal zijn om dat vonnis af te
wachten. Daar hij de zittingen zoo geregeld
bijwoont."
Ik zuchtte terwijl ik aan hem dacht.
"Eens was ik voornemens," hervatte jufvrouw
Flite, insgelijks zuchtende, "dien armen Grid-
ley te benoemen en aan te stellen. Die kwam
ook zeer geregeld, meisjelief. Ik verzeker u,
hij was een voorbeeld. Maar hij hield het niet
lang genoeg uit, de»arme man, en dus heb
ik een opvolger voor hem gekozen. Maar spreek
er niet van. Het is een geheim."
Zij opende hare reticule behoedzaam een wei-
njgje, en wees mij daarin een opgevouwen pa-
pier, dat de bedoelde benoeming moest wezen.
"Nog een geheim, melieve. Ik heb mijne
collectie vogeltjes vermeerderd." — "Waarlijk,
jufvrouw Flite?" zeide ik, daar ik wist hoe het
-ocr page 420-
408                                                   HET VERLATEN HUIS.
binnensmonds en gelijkmatigalsof hij voor geene
mensclielijke aandoening vatbaar was.
"Mijnheer Woodcourt komt nog al naar hein
zien, geloof\' ik?" hervatte hij. — "Mijnheer
Woodcourt is zijn trouwe vriend," antwoordde
ik. — "O ja, maar ik meen als dokter naar
hem zien." — "Voor een kranken geest kan
hij weinig doen," zeide ik. — "Juist," zeide
mijnheer Vholes weder.
Zoo traag, zoo hongerig, zoo dor en bloede-
loos, was hot mij alsof\' Kichard onder de oogen
van dezen raadsheer wegteerde, en hij iets van
een Vampyr had.
"Jufvrouw Summerson," zeide mijnheer Vho-
les, langzaam zijne handen wrijvende, die met
of zonder zwarte handschoenen altijd koud sche-
nen te zijn, "dat was een onberaden huwelijk
van mijnheer Carstone."
Ik verzocht hem mij niet te vergen om daar-
over te spreken. Zij waren geëngageerd toen
zij beiden nog zeer jong waren, zeide ik hem
(eenigszins verontwaardigd*), en veel betere
vooruitzichten hadden. Toen Richard zich nog
niet had overgegeven aan den ongelukkigen
invloed, die nu zijn leven verdonkerde.
"Juist," zeide mijnheer Vholes wederom.
"Evenwel, daar ik in alles recht door zee ga,
zal ik met uw verlof, jufvrouw Summerson,
nog aanmerken, dat ik dit waarlijk als een
zeer onberaden huwelijk beschouw. Ik ben deze
verklaring verschuldigd, niet alleen aan mijn-
heer Carstone\'s betrokkingen, voor welke ik
mij natuurlijk wensch te vrijwaren, maar ook
aan mijne eigene reputatie, die in ij dierbaar
is als een man, die gaarne een respectabel
man wil blijven heeten — dierbaar ook aan
mijne drie dochters thuis, voor wie ik een ge-
ring vermogen poog op te leggen; dierbaar,
wil ik zelfs zeggen, aan mijn bejaarden vader,
wien ik het een voorrecht acht te ondersteu-
nen." — "Het zou een geheel ander huwelijk
worden, mijnheer Vholes," zeide ik, "veel ge-
lukkiger en beter, kortom geheel iets anders,
als Richard zich liet overhalen om van dat
noodlottige proces, waarin gij voor hem werk-
zaani zijt, af te zien."
Met een bijna onhoorbaar kuchje achter zijn
zwarten handschoen boog mijnheer Vholes zijn
hoofd, alsof hij dit niet geheel wilde tegen-
spreken.
"Dat kan wel wezen, jufvrouw Summerson,"
zeide hij, "en ik wil gaarne toestemmen, dat
de jonge dame, die op zulk eene onberadene
manier mijnheer Carstone\'s naam heeft aan-
genomen — gij zult het mij wel niet kwalijk
nemen, dat ik deze aanmerking hier nog eens
invlecht, als een plicht, dien ik aan mijnheer
Carstone\'s betrekkingen verschuldigd ben —
eene zeer fatsoenlijke jonge dame is. Mijne be-
zigheden hebben mij verhinderd veel in gezel-
schappen te verkeeren; maar ik meen toch w el
bevoegd te zijn om op te merken, dat zij eene
zeer fatsoenlijke jonge dame is. Wat schoonheid
betreft, daarover kan ik zelf niet oordeelen; ik
heb van een kind af aan nooit veel daarop gelet.
Maar ik durf toch wel zeggen, dat de jonge
dame ook in dat opzicht eene goede partij is.
Zij wordt, gelijk ik gehoord heb, onder de klerken
hier in de buurt voor schoon gehouden, en
zij hebben er meer verstand van dan ik. Wat
nu de eischen van mijnheer Carstone betreft___"
— "Zijne eischen, mijnheer Vholes!" — "Ver-
schooning ," antwoordde hij, even binnensmonds
en langzaam voortgaande, "mijnheer Carstone
heeft zekere eischen volgens zekere testamen-
ten, die in proces liggen. Wat die eischen be-
treft en de manier, waarop mijnheer Carstone
zijne belangen wil behartigd hebben, heb ik
u gezegd, jufvrouw Summerson, toen ik de eerste
maal het genoegen had met u te spreken, dat
ik er op uit was om altijd recht door zee te
gaan — die woorden gebruikte ik, want toe-
vallig teekende ik ze in mijn dagboek aan, dat
altijd overgelegd kan worden — en daarom ver-
klaarde ik u, dat mijnheer Carstone tot regel
had gesteld, dat hij zelf voor zijne belangen
wilde waken, en dat wanneer een cliënt een
regel stelt, die niet van ongeoorloofden aard
is, het mij voegde dien regel te volgen. Dat
heb ik dus gedaan en doe ik ook nog. Maar
ik wil voor de betrekkingen van mijnheer Car-
stone toch niets verbloemen. Zoo openhartig als
ik voor mijnheer Jarndyce ben geweest, ben ik
voor u. Ik acht het in mijn vak een plicht dit
te wezen, hoewel men ei- niemand iets voor
kan rekenen. Ik zeg openlijk, hoe ongevallig
het ook wezen mag, dat naar mijne gedichten
de zaken van mijnheer Carstone in een zeer slech-
ten staat zijn, dat ik mijnheer Carstone zelf in
een zeer slechten staat reken, en dat ik dit
voor een onberaden huwelijk houd. — Of ik
hier ben, mijnheer? Ja wel — zeer verplicht.
Ik ben hier, mijnheer Carstone, en heb het ge-
noegen van een aangenaam gesprek met juf-
vrouw Summerson, waarvoor ik u hartelijk dan-
ken moet, mijnheer."
Zoo brak hij af, tot antwoord aan Richard, die
hem, de kamer binnenkomende, had aange-
sproken. Ik was thans maar al te wel bekend
met de zorgvuldigheid van mijnheer Vholes om
voor zich zelven en zijn respectabelen naam te
zorgen, om niet te begrijpen, dat wij reden
hadden om voor zijn cliënt het ergste te vreezen.
Wij namen plaats aan tafel, waar ik gele-
genheid had om Richard met angstige zorgvul-
digheid gade te slaan. Mijnheer Vholes hinderde
mij hierin niet, hoewel hij vlak tegenover mij
zat; want ik twijfel er aan of hij wel ooit zijne
oogen opsloeg, dan alleen om zijn gastheer aan
te zien. Ik vond Richard mager en vervallen,
slordig in zijne kleeding, verstrooid van manie-
ren, zich nu en dan dwingende om levendig
-ocr page 421-
MIJNHEER CARSTONE\'S BELANGEN.
400
die ik geloof, dat een glimlach moest wezen.
Kort na den maaltijd stond hij op en zeide,
dat hij, als de dames het niet kwalijk namen,
weder naar zijn kantoor zou gaan.
"Altijd aan de zaken, Vholes!" riep Richard
uit. — "Ja, mijnlieer Carstone," antwoordde
hij, "de belangen der cliënten moeten nooit
verwaarloosd worden. Zij gaan boven alles in
de gedachten van een praktizijn als ik, die bij
zijne medebroeders in de praktijk en het geheele
publiek een goeden naam wenscht te bewaren.
Dat ik mij het genoegen van dit aangenaam ge-
te zijn, en dan weder in een dof gepeins ver-
zinkende. Zijne groote, heldere oogen, die zoo
vroolijk plachten te staan, hadden nu iets angstigs
en orirustigs. Ik kan juist niet zeggen, dat hij
verouderd was. Iemands jeugd kan wel verslij-
ten , zonder dat hij daarom ouder schijnt te
worden, en zulk een verslijten had Richard\'s
jeugd en jeugdige schoonheid verteerd.
Hij at weinig en het scheen hem onverschil-
lig wat hij at. Hij toonde zich ongeduldiger dan hij
placht te zijn, en was opvliegend, zelfs tegen
Ada. In het begin dacht ik . dat zijne oude lucht-
"juFvnorw summerson," zeide mijnheer viioi.es, langzaam zijne handen wrijvende,
"DAT WAS EEN ONBERADEN HUWELIJK VAN MIJNHEER CARSTONE." (blz. 408).
hartigheid van toon geheel verdwenen was; maar
somtijds kwam die toch nog eens uit, gelijk ik
mij somtijds eenoogonblikkelijken zweem van mijn
oud gezicht uit mijn .spiegel had zien aankij-
ken. Zijn lach had hem nog niet geheel bege-
ven, maar geleek naar de echo van een vroo-
lijken klank, en die is alijd treurig.
Evenwel was hij, op zijne oude hartelijke
manier, zoo blijde als ooit, dat ik daar was,
en wij praatten genoeglijk over den ouden tijd.
Dit scheen mijnheer Vholes jroen belang in te
boezemen, hoewel hij somtijds een smak gaf,
spiek ontzeg, kan wel eenigszins met een oog
op uwe eigene belangen zijn, mijnheer Carstone."
Richard verklaarde zich hiervan overtuigd en
lichtte mijnheer Vholes uit. Toen hij terugkwam
zeide hij ons, meer dan eens, dat Vholes een
goede kerel was, iemand, dien men kon ver-
trouwen, iemand, die deed wat hij zeide, een
heel goede kerel. Hij zeide dit op zulk een uitda-
genden toon, dat het mij inviel, dat hij aan
mijnheer Vholes begon te twijfelen.
Toen wierp hij zich afgemat op de sofa; en
Ada en ik ruimden de tafel af, want zij had
-ocr page 422-
HO
HET VERLATEN HUIS.
geen andere meid dan de vrouw, die de kamers
schoon hield. Mijn vriendinnetje had eene kleine
piano, en ging stil daarvoor zitten om eenige
van Richard\'s liefste stukjes te zingen, nadat
de lamp eerst naar de andere kamer was ge-
hi acht, daar hij klaagde, dat het licht hem in
de oogen hinderde.
Ik zat tusschen hen in, dicht naast Ada, en
gevoelde mij zeer treurig worden terwijl ik naar
hare zachte stem luisterde. Ik geloof, dat dit
met Richard ook zoo was en hij daarom de kamer
donker wilde hebben. Zij had eenigen tijd ge-
zongen , nu en dan opstaande om zich over
hem heen te buigen en hem aan te spreken,
toen Woodcourt binnenkwam. Hij zette zich
naast Richard; en door een half schertsend, half
ernstig gesprek, kwam hij op eene zeer na-
tuurlijke en ongedwongene manier te weten
hoe deze zich bevond en waar hij den gehee-
len dag geweest was. Weldra stelde hij hem
voor om te zamen nog eene kleine wandeling
over een der bruggen te doen, daar het een
heldere avond en maneschijn was; en daar Ri-
chard gereedelijk zijne toestemming gaf, gin-
gen zij met hun beiden heen.
Zij lieten mijne Ada nog voor de piano
zitten en mij naast haar. Toen zij weg waren,
sloeg ik mijn arm om haar middel. Zij légde
hare linkerhand in de mijne (ik zat aan dien
kant), maar hield de rechter nog op de toetsen
— en liep daarover heen en weder, zonder
een toon aan te slaan.
"Esther, liefste," zeide zij, het stilzwijgen
afbrekende, "Richard is nooit zoo wel, en ik
ben nooit zoo gerust over hem, dan als hij
met Allan Woodcourt is. Dat hebben wij u te
danken."
Ik beduidde haar, dat dit bezwaarlijk zoo
kon wezen, dewijl mijnheer Woodcourt om
haar bij neef John aan huis was gekomen, en
ons daar allen had gekend; en omdat hij altijd
veel van Richard had gehouden en Richard
van hem, en — en zoo voort.
"Dat is alles wel waar," zeide Ada,"maar
dat hij zulk een trouwe vriend voor ons is,
hebben wij toch aan u te danken."
Ik vond het best mijn vriendinnetje maar
gelijk te laten houden en er niets meer van
te zeggen. Dit zeide ik haar dus, en wel op
een tuchtigen toon, omdat ik haar voelde beven.
"Esther, liefste, ik wilde zoo gaarne eene
goede vrouw zijn, eene heel, heel goede vrouw.
Dat moet gij mij leeren."
Ik haar leeren! Ik zeide niets meer; want
ik lette op de hand, die over de toetsen zwierf,
en begreep, dat ik niet behoefde te spreken;
dat zij het was, die mij iets te zeggen had.
"Toen ik neef Richard trouwde, kon ik wel
raden wat er vóór hem lag. Ik was een langen
tijd met u volkomen gelukkig geweest, en ik
had nooit angst of onrust gekend, daar ieder-
een mij zoo liefhad en voor mij zorgde; maar
ik begreep toch wel in welk gevaar hij was,
lieve Esther." — "Dat weet ik wel, lieveling."
— "Toon wij trouwden hoopte ik eenigszins,
dat ik in staat zou zijn hem zijne dwaling te
doen inzien; dat hij die zaak als mijn man
op eene andere manier zou leeren beschouwen
en ze niet om mijnentwil des te roekeloozer
voortzetten — zooals hij nu doet. Maar al had
ik dat niet gehoopt, ik zou hem toch evengoed
getrouwd hebben, Esther. Evengoed!"
In de oogenblikkelijke vastheid der hand, die
nooit stil was — eene vastheid, die zij bij de
laatste woorden kreeg en niet langer duurde —
vond ik eene bekrachtiging van haar ernstigen
toon.
"Gij moet niet denken, lieve Esther, dat ik
niet zou zien wat gij ziet, en niet vreezen
wat gij vreest. Niemand kan hem beter ver-
staan dan ik. De grootste wijsheid van de
wereld zou Richard haast niet beter kunnen
verstaan dan mijne liefde doet."
Zij zeide dit zoo zacht en bescheiden, en hare
bevende hand duidde zooveel beweging aan, ter-
wijl zij over de zwijgende toetsen hoen enwe-
der zwierf! Mijne arme, lieve vriendin!
"Ik zie hem alle dag op zijn ergst. Ik bewaak
hem in zijn slaap. Ik let op elke verandering
in zijn gezicht. Maar toen ik Richard trouwde,
Esther, had ik vast voorgenomen om, als de
Hemel mij hielp, hem nooit te laten blijken,
dat ik bedroefd was om hetgeen hij deed, en
hem zoo nog ongelukkiger maken. Als hij thuis
komt, moet hij geene onrust op mijn gezicht
kunnen lezen. Als hij mij aanziet, moet hij dat
in mij zien wat hem mij deed liefhebben. Met dat
voornemen heb ik hem getrouwd, en dat on-
dersteunt mij."
Ik voelde haar nog meer beven. Ik wachtte
naar wat er nojj meer moest komen, en meende
te raden wat het zijn zou.
"En er is nog iets anders, dat mij ondersteunt,
Esther."
Zij zweeg eene korte poos, maar hare hand
bleef in beweging.
"Ik zie een korten tijd vooruit, en ik weet
niet welke groote hulp ik misschien bekomen
zal.\' Als Richard mij dan aanziet, kan er iets
aan mijne borst liggen, dat meer welsprekend
is dan ik geweest ben, dat meer vermogen heeft
dan ik om hem den rechten weg te wijzen en
hem te doen omkeeren."
Hare hand hield nu stil; zij sloot mij in hare
armen en ik haar in de mijne.
"Als het dat wichtje ook mocht mislukken,
Esther, dan zie ik nog verder vooruit. Dan zie
ik jaren en jaren ver vooruit, en denk, dat
dan, als ik oud word, of misschien dood ben,
eene schoone vrouw, zijne dochter, gelukkig
getrouwd, misschien trotsch op hem zal zijn
en een zegen voor hem wezen. Of dat een braaf
-ocr page 423-
411
HAROLD SK1MP0LE GEHEEL EN AL.
bezig was het deksel van het watervat met eene
pook aan stukken te slaan, om het vuur aan
te maken.
Mijnheer Skimpole, die op de sofa in zijne
kamer wat op de fluit lag te spelen, was op-
getogen toen hij mij zag. Wie moest mij nu re-
cepieeren, vroeg hij. Wie zou ik liefst tot ce-
remoniemeesteres willen hebben ? Zijne schoone
dochter, of zijne comische dochter, of zijne
sentimenteelo dochter? Of wilde ik al zijne doeh-
ters te gelij k hebben — een geheelen bloemruiker ?
Ik antwoordde, reeds half verslagen, dat ik hem
alleen wensclite te spreken, als hij dit goedvond.
"Zeer gaarne, lieve jufvrouw Summerson,"
antwoordde hij met een innemend glimlachje,
terwijl hij zijn stoel dichter bij den mijnen schoof.
"Natuurlijk is het niet over zaken. Dus over
een pleiziertje 1"
Ik zeide, dat ik zeker niet over zaken kwam
spreken, maar toch over iets, dat van geen pleizie-
rigen aard was.
"Wel, lieve jufvrouw Summerson," antwoordde
hij, met rondborstige opgeruimdheid , "spreek
er dan liever geheel niet van. Waarom zoudt
gij van iets spreken, dat van geen pleizieri-
gen aard is? Ik doe dat nooit. En gij rijt, in
alle opzichten, een veel pleizieriger wezen dan
ik. Gij zijt volmaakt pleizierig; ik ben maar
onvolmaakt pleizierig. Als ik dus nooit van iets
onpleizierigs spreek, hoeveel te minder moet
gij het dan doen! Dat is dus afgedaan, en nu
zullen wij over iets anders praten.\'\'
Hoewel ik verlegen was, verzamelde ik toch
moed genoeg om te zeggen, dat ik nog bij het
onderwerp wcnschte te blijven.
"Dat zou ik voor eene verkeerdheid houden,"
antwoordde mijnheer Skimpole met zijn luch-
tigen lach, "als ik jufvrouw Summerson in staat
achtte om eene verkeerdheid te begaan. Maar
dat doe ik niet." — "Mijnheer Skimpole," her-
vatte ik, hem in de oogen ziende, "ik heb u
zoo dikwijls hooren zeggen, dat gij onbekend
zijt met de zaken van het gewone leven___"
— "Meent gy onze drie vrienden van het geld-
kantoor, mijnheer Pond, Schelling, en wie is
ook weer de jongste compagnon—Stuiver?" zeide
hij, vroolijk schertsende. "Daar heb ik geen het
minste denkbeeld van." — "Dat gij misschien,"
vervolgde ik, "om die reden mijne vrijpostig-
heid zult verschoonen. Ik meen u ernstig te
moeten zeggen, dat Richard tegenwoordig armer
is dan voorheen." — "Och lieve Heer!" zeide
mijnheer Skimpole, met een gezicht alsof hij
daarover opgetogen was. — "Natuurlijk veroor-
zaak t dit Ada veel geheimen angst; en daar-
ik geloof, dat zij minder ongerust is als zij geene
visites behoeft te ontvangen, en daar Richard
altijd door ééne groote reden van onrust wordt
gekweld, is het mij ingevallen, dat ik de vrij-
heid moest nemen om u te zeggen, dat..."
Ik kwam met groote moeite tot de zaak, toen
en edel man, even schoon als hij placht te zijn,
even vol hoop en veel gelukkiger, in den zon-
neschijn met hem zal wandelen , zijn grijs hoofd
eerbiedigen en bij zich zelven zeggen: \'*Ik dank
God, dat dit mijn vader is, door een noodlot-
tig erfgoed geruïneerd en door mijne hulp weder
tot een man gemaakt!"
0, welk een hart was het, dat zoo snel te-
gen het mijne klopte!
"Deze hoop houdt mij staande, lieve Esther,
en ik weet, dat zij het ook verder zal doen.
Maar somtijds verdwijnt zij wel eens vooreene
vrees, die bij mij opkomt als ik Richard aanzie."
Ik poogde haar op te beuren en vroeg haar
wat zij vreesde. Schreiend en snikkend ant-
woordde zij:
\'•Dat hij misschien niet lang genoeg zal leven
om zijn kind te zien."
LXI.
EENE ONTDEKKING.
De dagen toen ik zoo dikwijls dien donkeren
hoek bezocht, die door mijne lieve Ada werd ver-
helderd, kunnen nooit uit mijn geheugen verdw\'y-
nen. Ik zie die plek tegenwoordig nooit, en wensch
haar nooit weder te zien ; ik ben er sedert maar
eens geweest; maar in mijne herinnering wordt
zij door een treurigen glans beschenen, die al-
tijd daarop zal blijven neerdalen.
Er verliep natuurlijk geen dag zonder dat ik
daarheen ging. In het begin vond ik een paar
malen mijnheer Skimpole daar, die voor zijn
vermaak op de piano zat te spelen en op zijn
gewonen luchtigen trant praatte. Behalve dat
ik er zeer aan twijfelde of hij daar kwam zon-
der Richard armer te maken, vond ik ook in
zijne onbezorgde luchthartigheid iets, dat al te
weinig strookte met hetgeen ik van Ada\'s ge-
moedsstemming kende. Ik zag bovendien, dat
Ada dit insgelijks gevoelde. Ik besloot daarom, na
veel nadenkens, mijnheer Skimpole eens alleen
te gaan bezoeken en te beproeven hem dit met
kieschheid aan het verstand te brengen. Het was
de gedachte aan Ada, die mij zoo stout maakte.
Ik begaf mij op een ochtend, door Charley
vergezeld, naar Somers Town op weg.Toen
ik het huis naderde was ik zeer genegen om
terug te keeren, want ik gevoelde hoe wanho-
pig de poging was om eenigen indruk op mijn-
heer Skimpale te maken, en hoe waarschijnlijk
het was, dat hij mij *geheel uit het veld zou
slaan. Evenwel, dacht ik, nu ik eens zoo ver
was, wilde ik liet ook doorzetten. Ik klopte
met eene bevende hand aan de deur — letter-
hjk met de hand, want de klopper was er niet
meer — en werd na eene lange onderhande-
hng door de Iersche meid ingelaten, die, toen
ik aanklopte, in de stoep van liet onderhuis
-ocr page 424-
412                                                       HET VERLATEN HUIS.
hij mij bij beide handen vatte en met hetvroo-
lijkste en vriendelijkste gezicht het woord uit
den mond nam.
"Dat ik liever daar vandaan moest blijven?
O, wel zeker, lieve jufvrouw Summerson, zeer
gaarne. "Waarom zou ik daarheen gaan? Als
ik ergens heenga, doe ik het voor mijn pleizier.
Ik ga nergens voor mijn verdriet, want ik ben
voor pleizier bestemd. Het verdriet komt wel
naar mij toe, als het wil. Nu heb ik sedert
eenigen tijd heel weinig pleizier bij onzen lieven
Diehard gehad, en uwe practicale schrandor-
heid doet mij begrijpen waarom. Onze jonge
vrienden, die de jeugdige poëzie verliezen, welke
hun eens zoo bekoorlijk stond, beginnen te den-
ken: \'\'Dit is de man, die ponden verlangt."
Dat ben ik ook; ik verlang altijd ponden, niet
voor mij zelven, maar omdat de winkeliers zeal-
tijd van mij verlangen. Vervolgens beginnen onze
jonge vrienden, die geldzuchtig worden, te den-
ken: "Dit is de man, die ponden ge had heeft
— die ze geleend heeft;" en dat heb ik gedaan.
Ik leen altijd ponden. Zoo komt het, dat onze
jonge vrienden, tot het proza afgedaald (wat
mij zeer leed is), hun vermogen verloren heb-
ben om mij pleizier te geven. Waarom zou
ik zo dus gaan bezoeken? Dat is iets ongerijmds."
De vioolijke glimlach, waarmede hij zoo had
voortgeredeneerd , ging nu \'n een blik van be-
langelooze welwillendheid over, die waarlijk ver-
bazend was.
"Bovendien," vervolgde liij, op een toon van
gemoedelijke overtuiging zijne rede voortzet-
teude, "als ik ergens niet heenga om verdriet
te hebben — wat tegen de bestemming van
iiiiju aanzijn zou inloopen en dus iets monster-
achtigs wezen — waarom zou ik ook ergens
heengaan om verdriet te veroorzaken? Als ik
onze jonge vrienden, in hunne tegenwoordige
onberedeneerde stemming, ging bezoeken, zou
ik hun verdriet veroorzaken. De gedachten,
die ik bij ben opwekte, zouden onaangenaam
zijn. Zij zouden bij zich zelven kunnen zeggen:
"Dit is de man, die ponden gehad heeft en
geene ponden kan betalen;" hetgeen ik na-
tuurlijk niet doen kan. De menschlievendheid
eischt dus, dat ik niet naar hen toe ga — en
dat zal ik ook niet."
Hij besloot met mij vurig de hand te kussen
en mij te bedanken. Alleen jufvrouw Summer-
son\'s fijne tact, zeide hij, was in staat om
hem tot die ontdekking te brengen.
Ik was zeer uit het veld geslagen, maar ik
bedacht, dat het, indien hij mij de hoofdzaak
gewonnen gaf, er weinig op aankwam hoe zon-
derling hij alles had verdraaid wat hem daartoe
moest bewegen. Ik had mij echter voorgeno-
men om nog van iets anders te spreken, en
meende mij in dat opzicht niet van de wijs
te laten brengen.
•\'Mijnheer Skimpole," zeide ik, "eer ik heenga
moet ik nog de vrijheid nemen van te zeggen,
dat ik eenigen tijd geleden met eene groote
verwondering van zeer nabij vernomen heb,
dat het u bekend was met wien die arme
jongen van het Verlaten Huis was heengegaan,
en dat gij bij die gelegenheid een present hadt
aangenomen. Ik heb mijn voogd niet daarvan
gesproken, uit vrees van hem noodeloos ver-
driet te veroorzaken; maar ik mag u wel zeggen,
dat ik zeer verwonderd was." — "Toch? Wezen-
lijk verwonderd, lieve jufvrouw Summerson?"
riep hij vragenderwijs uit, en trok met schert-
sende verbazing zijne wenkbrauwen op. — "Ten
hoogste verwonderd."
Hij dacht er met een gezicht vol comische
verbijstering eene poos over na, gaf het toen
op, en zeide op zijn innemendsten toon:
"Gij weet wel welk een kind ik ben. Waarom
verwonderd ?"
Ik was ongenegen om deze vraag uitvoerig
te beantwoorden; maar dewijl hij daarop aan-
drong, omdat hij, naar hij zeide, werkelijk
nieuwsgierig was, gaf ik hein met de zachtste
woorden, die ik gebruiken kon, te verstaan,
dat zijn gedrag eene onverschilligheid voorver-
scheidene zedelijke verplichtingen scheen aan
te duiden. Hij scheen dit even aardig als vreemd
te vindon, en zeide met de openhartigste on-
noozelheid: "Toch? Waarlijk?"
"Gij weet wel, dat ik geene aanspraak op
verantwoordelijkheid maak," zeide hij vervol-
gens. "Dat heb ik nooit kunnen doen. Ver-
antwoordolijkheid is iets, dat altijd boven mij
is geweest — of beneden mij; ik weet zelf niet
wat van beiden. Maar zooveel ik begrijp wat
mijne lieve jufvrouw Summerson daar gezegd
heeft, die altijd zoo bijzonder klaar en duide-
lijk is, moet ik mij verbeelden, dat dit hoofd-
zakelijk eene geldzaak is. Is het niet zoo?"
Ik was onvoorzichtig genoeg om te zeggen,
dat het gedeeltelijk zoo was.
"Och, dan ziet ge wel," zeide mijnheer Skim-
pole, zijn hoofd schuddende, "kon ik nooit
hopen er iets van te begrijpen."
Terwijl ik opstond om heen te haan gaf
ik hem te kennen, dat het niet wèl gedaan
was zich te laten omkoopon om het vertrouwen
van mijn voogd te verraden.
"Mijne lieve jufvrouw Summerson, antwoord-
de hij met die luchthartige blijgeestigheid, die
hem zoo eigenaardig onderscheidde, "ik kan niet
omgekocht°worden!" — "Ook niet door mijnheer
Bucket?" zeide ik. — "Neen," antwoordde hij.
"Door niemand. Ik hecht geene waarde aan
het geld. Ik geef er niet om, ik weet er niet
van, ik verlang er niet naar, ik bewaar het
niet — het loopt altijd terstond van mij weg.
Hoe kan ik omgekocht worden?"
Ik toonde hem, dat ik van eene andere
meening was, schoon ik niet bekwaam genoeg
was om over de zaak te redetwisten.
-ocr page 425-
VOOR GOED AFGETREDEN VAN HET TOONEEL.                          413
is. Nu verlangt Skimpole gunstig over Bucket te
denken; hij acht het zijn plicht gunstig over
Bucket te denken. De staat eischt uitdrukkelijk
van hem, dat hij Bucket zal vertrouwen. En
dat doet hij. En dat is al wat hij doet."
Ik had hierop niets meer te zeggen en nam
dus afscheid. Mijnheer Skimpole evenwel, die
in de beste luim was, wilde er niet van hooien,
dat ik alleen onder het geleide van de "kleine
Coavinses" naar huis zou gaan, en bracht mij
zelf terug. Onderweg hield hij mij met een
vroolyk gesprek overallerlei onderwerpen bezig,
en bij het afscheidnemen verzekerde hij mij,
dat hij nooit den fijnen tact zou vergeten,
waarmede ik hem dat van onze jonge vrienden
had doen opmerken.
Daar het gebeurde, dat ik mijnheer Skim-
pole nooit wederzag, mag ik hier wel in-
voegen wat ik nog van zijne latere geschiedenis
weet. Er ontstond eene verkoeling tusschen
hem en mijn voogd, voornamelijk gegrond op
het zoo even medegedeelde, en ook daarop,
dat hij harteloos genoeg was geweest om (gelijk
wij naderhand van Ada hoorden) in den wind
te slaan wat mijn voogd hem ten opzichte
van Richard had verzocht. Dat hij bij mijn
voogd zwaar in schuld stond, had niets met
hunne verwijdering te maken. Hij stierf
omtrent vijf jaren later en liet een dagboek
achter, benevens brieven en andere bouw-
stoffen voor eene levensbeschrijving die dan ook
in het licht verscheen, en waaruit bleek, dat
hij liet slachtoffer geweest was eener samen-
spanning, die het geheele menschdom tegen
een beminnelijk kind had gesmeed. Men vond
dit boek zeer onderhoudend, maar ik heb er
niet meer van gelezen dan een volzin, dien ik
bij toeval aantrof toen ik het opensloeg. Het
was deze: "Jarndyce is, gelijk de meeste men-
schen, die ik heb leeren kennen, eene per-
sonilicatie der zelfzucht."
En nu kom ik tot een gedeelte van mijn
verhaal, dat mij zeer van nabij betreft, en
waarop ik, toen de omstandigheid plaats had,
geheel niet was voorbereid. De vluchtige ge-
dachten aan mijn ongelukkig oud gezicht, die
nu en dan bij mij opkwamen, deden dit slechts
als herinneringen van iets, dat geheel ver-
dwenen was — evenzeer voorbij was als mijne
eerste kinderjaren. Ik fieb mijne menigvuldige
zwakheden in dit opzicht niet verzwegen, maar
ze zoo getrouw opgeschreven al mijn geheugen
ze mij te binnen bracht. En hetzelfde hoop en
meen ik te doen tot aan de laatste woorden
op deze bladen, die ik nu niet zoo heel ver
voor mij zie.
De maanden gleden voort, en mijne lieve
Ada, ondersteund door de hoop, die ze mij
had toevertrouwd, bleef dezelfde schoone ster
in dien donkeren hoek. Richard, nog meer ver-
magerd en vervallen, ging dag aan dag naar
"Integendeel," zeide mijnheer Skimpole, "ik
ben juist de man, die in zulk een geval boven
anderen verheven moet zijn. Ik sta in zulk een
geval boven het overige der menschheid. Ik
kan in zulk een geval met philosophie te werk
gaan. Ik laat mij door geene vooroordeelen
binden of misleiden. Ik ben zoo vrij als de
lucht. Ik gevoel mij zoo ver boven verdenking
verheven als de vrouw van Cesar."
Iets, dat met de luchtigheid van zijn trant,
de schertsende onpartijdigheid, waarmede hij
zich zelven scheen te overtuigen en de zaak als
een vederbal heen en weder wierp, gelijkstond,
heeft men zeker nooit bij iemand anders gezien.
"Let eens op het geval, lieve jufvrouw Sum-
merson. Er wordt een jongen in huis geno-
men en te bed gebracht, in een staat waar
ik machtig veel tegen heb. Toen de jongen in
bed is, komt er een man — evenals met het
huis van Adriaan. Hier is de man, die naar
den jongen vraagt, die in huis is genomen
en in bed gelegd, in een staat waar ik machtig
veel tegen heb. Hier is eene banknoot, ver-
toond door den man, die naar den jongen
vraagt, die in huis is genomen en in bed ge-
legd, in een staat waar ik machtig veel tegen
heb. Hier is de Skimpole, die de banknoot
aanneemt, die de man vertoont, die naar den
jongen vraagt, die in huis is genomen en in
bed gelegd, in een staat waar ik machtig veel
tegen heb. Dit zijn de feiten. Heel goed! Moest
nu de Skimpole de banknoot geweigerd hebben.\'
Waarom moest de Skimpole de banknoot ge-
weigerd hebben? Skimpole zegt tegen Bucket:
"Waarvoor is dat? Ik begrijp het niet; ik heb
er niets aan; neem ze weer mede." Bucket
dringt Skimpole toch om ze aan te nemen. Zijn er
redenen, waarom Skimpole, die geene vooroor-
deelen heeft, ze moet aannemen? Ja, Skimpole
ziet ze. Wat zijn zij dan? Skimpole redeneert
aldus bij zich zelven: "Dit is een tamme lynx,
een ijverig officier van politie, een schrander
man, een persoon, wiens geestvermogens eene
bijzondere richting hebben genomen, die onze
vrienden en vijanden voor ons opzoekt als zij
wegloopen, ons goed terug bezorgt als wij be-
stolen worden, ons zonder eenige moeite wreekt
als wij vermoord worden. Deze ijverige officier
van politie en schandere man heeft in de uit-
oefening zijner kunst een krachtig geloof in
het geld verkregen; hij vindt dit zeer nuttig
voor hein jMk maakt het nuttig voor de maat-
schappij. ZaTTJk dat geloof van Bucket schok-
ken, omdat ik het zelf niet heb; zal ik voor-
bedachtelijk een van Bucket\'s wapenen verstom-
pen; zal ik Bucket bij zijne opvolgende geheime
operatie misschien zijn zelfvertrouwen benemen?
En wederom. Als het benspelijk is, dat Skim-
pole de banknoot aanneemt, is het ook beris-
pelijk, dat Bucket ze aanbiedt — veel meer beris-
pelijk van Bucket, omdat hij de verstandige man
-ocr page 426-
414
HET VERLATEN HUIS.
en mevrouw VVoodcourt insgelijks. Wij waren
in dezelfde kamer, waar ik mijne blozende
vriendin gebracht had, toen haar jeugdige min-
naar — nu haar man, en zoo veranderd—de
keus van haar hart was; dezelfde kamer, waar-
uit mijn voogd en ik hen door den zonneschijn,
in den frisschen bloei hunner veelbelovende hoop,
hadden zien heengaan.
Wij stonden voor het opene venster, naar
de straat uitkijkende, toen Woodcourt begon
te spreken. Ik begreep in een oogenblik, dat
hij mij liefhad. Ik begreep in een oogenblik,
dat mijn geschonden gezicht voor hem onver-
anderd was. Ik begreep in een oogenblik, dat
datgene, wat ik voor medelijden gehouden had,
edelmoedige, trouwe liefde was. O, het was
nu te laat om dit te begrijpen, te laat, te
laat. Uit was de eerste ondankbare gedachte,
die ik had. Te laat.
"Toen ik terugkwam," zeide hij, "toen ik
niet rijker terugkwam dan ik was heengegaan,
en u vond, pas van een ziekbed opgericht, en
toch zoo vol meewarige zorgvuldigheid voor an-
deren, zoo vrij van alle eigenlievende gedach-
ten___"—"O, mijnheer Woodcourt, houd op,
houd op!" bad ik hem. "Ik verdien zulk een
lof niet. Ik had toen vele, zeer vele eigenlie-
vende gedachten." — "Ue hemel weet, beminde
voor geheel mijn leven," zeide hij, "dat mijn
lof niet de overdrijving van een minnaar, inaar
de waarheid is. (iij weet niet wat allen om u
heen in Esther Summerson zien, hoevele har-
ten zij roert en wakker maakt, welk eene
heilige bewondering, welk eene liefde zij ver-
werft." — "O, mijnheer Woodcourt," riep ik
uit, "liefde te verwerven is iets groots! Ik ben
trotsch daarop, ik gevoel mij daardoor vereerd,
en dit te hooien doet mij deze tranen van
blijdschap en droefheid schreien — blijdschap
omdat ik ze verworven heb, droefheid omdat
ik ze niet beter heb verdiend. Maar het staat
mij niet meer vrij aan uwe liefde te denken."
ik zeide dit met een sterker hart; want toen
hij mij zoo prees en ik aan het beven zijner
stem hoorde, dat hij geloofde wat hij zeide,
kwam het verlangen bij mij op mij dien lof
waardig te maken. Uaartoe was het nog niet
te laat. Hoewel ik deze onverwachte bladzijde
van mijn leven dien avond omsloeg, kon ik
haar mij toch mijn geheele leven door waardig
toonen. Het was een troost voor mij, liet be-
moedigde mij, en ik gevoelde nieuwe lofwaar-
dige eigenschappen, van hem ontleend, bij mij
ontstaan, toen ik dit bedacht.
Hij verbrak het stilzwijgen.
"Ik zou een slecht bewijs geven van het ver-
trouwen, dat ik in het dierbare meisje stel,
dat mij altijd even dierbaar zal wezen als nu,"
(en de ernst, waarmede hij dit zeide, gaf mij
kracht en deed mij te gelijk schreien), "indien
ik na hare verzekering, dat het haar niet vrij-
het Hof, en bleef daar den gelieelen dag zit-
ten sulïen, schoon hij wist, dat er geene de
minste kans was dat liet proces zou genoemd
worden; hij weid als het ware een gedeelte
van liet meublenient der zaal. Ik twijfel of een
van die heeren hem zich wel voor den geest
kon halen gelijk hij was toen hij pas daar kwam.
Zoo geheel was hij in dat proces verzonken,
dat hij ons in zijne opgeruimde oogenblikken
wel bekende, dat hij "zonder VVoodcourt" nooit
meer de vrije lucht zou hebben ingeademd.
Woodcourt was de eenige, die nu en dan
eenige uren lang zijne aandacht kon alleiden
en hem opwekken, zelfs wanneer hij in eene
slaperige dofheid verzonken was, die ons zeer
ongerust maakte, en naarmate de tijd verliep,
veelvuldiger terugkwam. Mijne lieve Ada had
wel gelijk toen zij zeide, dat hij om narent-
wil nog wanhopiger zijn dwaalspoor vervolgde.
Ik twijfel er niet aan of zijne begeerte om te
herwinnen wat hij verloren had werd door zijn
verdriet over zijne jeugdige vrouw aangevuurd,
en begon naar de razernij van een hazardspe-
ler te gelijken.
Ik kwam daar, gelijk ik zeide, op alle uren
van den dag. Als ik tot des avonds bleef, reed
ik doorgaans met Charley in eene koets naar
huis; somtijds wachtte mijn voogd mij in de
buurt op en wandelden wij te zamen huis-
waarts. Op zekeren avond had hij afgesproken
mij tegen acht uren te zullen opwachten. Ik
kon niet precies op mijn tijd passen, gelijk ik
gewoonlijk deed, want ik zat voor Ada te naaien
en had nog maar eenige steken te doen, om
datgene, waaraan ik bezig was, af te maken;
maar het was eenige minuten voor achten,
toen ik mijn werkmandje inpakte, mijne lieve
vriendin voor dien avond den laatsten kus gaf
en de trap afsnelde. Woodcourt ging met mij
mede, daar het reeds donker was.
Wij kwamen aan de plek waar ik gewoon
was mijn voogd te ontmoeten — het was dichtbij
en Woodcourt had mij dikwijls daarheen ge-
bracht — maar vonden niemand. Wij bleven
een half uur wachten, al op en neer wande-
lende; maar nog kwam hij niet. Wij begrepen,
dat hij óf verhinderd was te komen, óf ge-
komen en weder heengegaan was; Woodcourt
bood mij aan om mij naar huis te brengen.
Uit was de eerste wandeling, die wij ooit
te zamen gedaan hadden, behalve de weinige
stappen naar de plaats waar mijn voogd mij
wachtte. Wij spraken den gelieelen weg langs
over Itichard en Ada. Ik dankte hem niet met
woorden voor hetgeen hij gedaan had — ik
waardeerde dit veel te hoog om hem met woor-
den te kunnen danken — maar ik hoopte, dat
hij toch wel eenigszins zou begrijpen wat ik
zoo diep gevoelde.
Toen wij thuis kwamen en naar boven gin-
gen, bevonden wij, dat mijn voogd uit was
-ocr page 427-
MIJNHEER WOODCOÜRTS LIEFDE VOOR ESTIIER.                        415
verbeelden dat mijnheer Jarndyce mij bewezen
heeft, ben ik geslaagd."— "De Hemel zegene
hem daarvoor," zeide ik, hem mijne hand ge-
vende; "en de Hemel zegene u in al wat gij
doet." — "Die wensch zal mij nog meer aan-
vuren om mijn best te doen," antwoordde hij;
"hij zal mij deze nieuwe plichten doen aan-
vaarden, als nog eene heilige taak, die gij mij
toevertrouwt." — "Ach, Richard!" riep ik on-
willekeurig uit. "Wat zal hij doen als gij weg
zijt?" — "Ik behoef nog niet te vertrekken; en
zelfs al was dat zoo, dan zou ik hem toch niet
verlaten, lieve jufvrouw Summerson."
Ik achtte het noodig nog iets aan te roeren,
eer hij mij verliet. Ik begreep, dat ik de liefde,
die ik niet kon aannemen, niet waardig zou
zijn, als ik dit achterhield.
"Mijnheer Woodcourt," zeide ik, "het zal u
verheugen uit mijn eigen mond te hooien, eer
ik u goedennacht wensch, dat ik met de toe-
komst, die helder voor mij ligt, volkomen ver-
genoegd ben, en niets te verlangen of te be-
klagen heb."
Hij was inderdaad verheugd dit te hooien,
zeide hij.
"Van mijne kindsheid af," zeide ik, "ben ik
het voorwerp van de onvermoeide goedheid dei-
beste menschen geweest, aan wie ik door alle
banden van dankbaarheid en liefde zoodanig
gehecht ben, dat alles wat ik in den omvang
van een geheel leven kon doen, nog niet het
gevoel van een enkelen dag zou kunnen uit-
drukken." — "Ik deel in dat gevoel," antwoordde
hij > "g\'Ü spreekt van mijnheer Jarndyce." —
"Gij kent zijne deugden," vervolgde ik, "maar
weinigen kennen, zooals ik, de grootheid van
zijn karakter. In niets hebben zich de edelste
en beste eigenschappen daarvan helderder voor
mij geopenbaard, dan in het ontwerpen van die
toekomst, waarmede ik zoo vergenoegd ben.
En indien hij niet reeds uwe hoogste achting
bezat — die ik weet dat hij bezit — zoudt gij
ze hem, denk ik, op deze verzekering geven."
Hij antwoordde met vuur, dat dit waarlijk,
waarlijk zoo zou geweest zijn. Ik gaf hem nog-
maals de hand.
"Goedennacht," zeide ik; "vaarwel!"—"Het
eerste totdat wij elkander morgen wederzien;
het tweede als een vaarwel aan dit onderwerp
tusschen ons voor altijd ?" — "Ja." — "Goeden-
nacht; vaarwel 1"
Hij verliet mij, en ik bleef voor het donkere
venster naar de straat uitkijken. Zijne liefde
had mij, met al hare standvastigheid en edel-
moedigheid, zoo plotseling verrast, dat hij mij
nog geene minuut verlaten had, of mijne kracht
bezweek weder en mijne tranen droppelden op
de straat.
Doch het waren geene tranen van droefheid
en spijt. Neen. Hij had mij zijne beminde voor
geheel zijn leven genoemd, en gezegd, dat ik
staat aan mijne liefde te denken, nog verder
aandrong. Lieve Esther, Iaat ik u alleen mogen
zeggen, dat de teedere herinnering, die ik op
reis van u medenam, in een veel verhevener
gevoel overging toen ik u wedervond. Ik had
u als een beminnelijk meisje verlaten, ik vond
u als een engel weder. Ik heb altijd gehoopt u
dit te kunnen zeggen, zoodra de Fortuin mij
maar eenigszins toelachte. Ik heb altijd gevreesd,
dat ik het u vruchteloos zou zeggen. Mijne hoop
en vrees zijn nu beide verwezenlijkt. Maar ik
ontroer en bedroef u. Ik heb genoeg gezegd."
Er scheen zich iets in mijne plaats te stel-
len, dat naar den Engel zweemde, waarvoor
hij mij hield, en ik was zeer bedroefd om het
verlies, dat hem getroffen had. Ik wenschte
hem te troosten, gelijk ik gewenscht had dit
te doen toen hij mij voor het eerst zijn mede-
lijden toonde.
"Beste mijnheer Woodcourt," zeide ik, "eer
wij van avond scheiden heb ik nog iets te
zeggen. Ik zal het nooit kunnen zeggen gelijk
ik het wenschte te doen — maar...."
Ik moest wederom bedenken, dat ik mij
zijner liefde meer waardig wilde maken, eer
ik kon voortgaan,
"Ik ben diep gevoelig voor uwe edelmoedig-
heid, en zal de gedachtenis daarvan tot het
uur van mijn dood als een schat bewaren. Ik
weet zeer wel hoe veranderd ik ben; ik weet,
dat gij niet onbekend zijt met mijne geschie-
denis, en ik weet ook hoe edel eene liefde is,
die zoo getrouw kan zijn. Wat gij gezegd hebt,
had mij uit geen anderen mond zoo kunnen
treffen; want er is niemand, die er zulk eene
waarde voor mij aan zou kunnen geven. Het
zal niet veiloren gaan. Het zal mij beter doen
worden."
Hij hield zijne hand voor zijne oogen en
keerde zijn hoofd om. Hoe kon ik die tranen
ooit waardig zijn?
"Indien gij in den omgang, die onveranderd
tusschen ons moet blijven bestaan, in de zorg
voor Richard en Ada, en ik hoop in veel ge-
lukkiger omstandigheden, ooit iets in mij vindt,
dat gij waarlijk voor beter kunt houden dan
het placht te zijn, geloof dan, dat het uit dezen
avond is voortgekomen en dat ik het aan u te
danken heb. En geloof nooit, beste mijnheer
Woodcourt, geloof nooit, dat ik dezen avond
zal vergeten; of dat mijn hart, zoolang het
klopt, ooit gevoelloos kan worden voor de trot-
sche blijdschap van uwe liefde te hebben ver-
worven."
Hij vatte mijne hand en kuste die. Hij was
nu weder bedaard en ik gevoelde mij nog meer
bemoedigd.
"Uit hetgeen gij daar zoo even gezegd hebt,"
hervatte ik, "hoop ik te mogen opmaken, dat
gij in uw poging zijt geslaagd?" _ "Ja," ant-
woordde hij. "Met de hulp, die gij u wel kunt
-ocr page 428-
HET VERLATEN HUIS.
410
Hij had zijne pen neergelegd en leunde in
zijn stoel achterover om mij aan te zien. Ik
heb dikwijls van zijn helder gezicht gesproken;
maar ik dacht, dat ik het nog nooit zoo hei-
der en goedig had gezien. Er straalde eene edele
vergenoegdheid uit, die mij deed denken: "Hij
heeft van morgen eene groote weldaad bewezen."
"Nooit zulk eene kunstenares gezien," her-
haalde mijn voogd, terwijl hij mij glimlachend
aanzag, "om het geld te leeren strekken."
Hij had zijn ouden toon van omgang nooit
veranderd. Ik hield zooveel daarvan en van hem ,
dat ik nu naar hem toe ging en mijn gewo-
nen stoel nam, die altijd naast hem stond —
want somtijds las ik hem voor, en somtijds
praatte ik met hein, en somtijds zat ik stil bij
hem te werken, — en eenigszins vreesde hem
daarvan af te brengen door mijne hand op zijne
borst te leggen. Maar ik vond, dat hij zich daar-
aan niet stoorde.
"Lieve voogd," zeide ik, "ik moet u eens spre-
ken. Ben ik in iets achterlijk geweest?" — "In
iets achterlijk geweest, melieve!" — "Den ik
niet alles geweest, wat ik had willen zijn, se-
dert — sedert ik u dat antwoord op uw brief
gebracht heb?" — "Gij zijt alles geweest wat
ik kon wenschen, lieve." — "Ik ben zeer blijde
dit te hooren," hervatte ik. "Gij weet wel, gij
hebt mij toen gevraagd, of dit de meesteres van
het Yeriaten Huis was; en ik antwoordde, ja." —
"Ja, zeide mijn voogd met zijn hoold knikkende.
Hij had zijn arm om mij heengeslagen, alsof er
iets was, waarvoor hij mij moest beschermen,
en zag mij glimlachend aan. — "Sedert," zeide
ik, "hebben wij nooit weder daarover gespro-
ken, behalve eens." — "En toen zeide ik, dat
het Verlaten Huis ledig begon te worden; en
dat was ook zoo, lieve." — "En ik zeide," her-
innerde ik hem schroomvallig, "dat de mees-
teres toch bleef."
Hij hield mij nog vast, met dezelfde bescher-
mendo houding en dezelfde helderheid en goed-
heid in zijn uitzicht.
"Lieve voogd," zeide ik, "ik weet wel hoe
diep gij alles gevoeld hebt wat er gebeurd is en
hoe zorgvuldig gij voor mij zijt geweest. Daar
er zooveel tijd verloopen is, en gij er pas van
morgen van hebt gesproken, dat ik weder zoo wel
ben, verwacht gij misschien, dat ik de zaak
weder zal opvatten. Misschien behoor ik dat
wel te doen. Ik wil meesteres van het Verla-
ten Huis worden wanneer het u belieft." —
"Zie eens," antwoordde hij vroolijk, "welk eene
sympathie er tusschen ons moet wezen, ik heb
ook aan niets anders zitten denken, behalve
aan dien armen Richard — dat is eene groote
uitzondering. Toen gij binnenkwaamt was ik er
juist vol van. Wanneer zullen wij het Verla-
ten Huis zijne meesteres geven, Vrouwtje?" —
"Wanneer het u belieft." — "Aanstaande
maand?" — "Aanstaande maand, lieve voogd."
hem altijd even dierbaar zou zijn als ik toen
■was; en het was mij alsof mijn hart de blijd-
schap over het hooren van die woorden niet
kon bevatten. Mijne eerste woeste gedachte was
verdwenen. Het was nog niet te laat om ze te
hooren; want het was nog niet te laat om mij
daardoor te laten aansporen om goed en trouw,
dankbaar en vergenoegd te zijn. Hoe gemak-
kelijk was mijn weg; hoeveel gemakkelijker dan
de zijne!
LXI1.
NOG EENE ONTDEKKING.
Ik had dien avond den moed niet om iemand
anders te zien. Ik had zelfs den moed niet om
mij zelve te zien, want ik vreesde, dat mijne
tranen mij een klein verwijt zouden geven. Ik
ging in het donker naar mijne kamer, ik bad
in het donker en legde mij in het donker te
slapen. Ik had geen licht noodig om den brief
van mijn voogd over te lezen, want ik kende
dien van buiten. Ik nam hem van de plaats
waar ik hem bewaarde, en herhaalde den in-
houd bij het heldere, daarvan afstralende licht
van rechtschapenheid en liefde, en viel met
dien brief op mijn kussen in slaap.
Ik was des morgens vroeg op en riep Char-
ley om eene wandeling te gaan doen. Wij koch-
ten bloemen om de ontbijttafel te versieren,
en kwamen terug en schikten ze, en maakten
het ons zoo druk als maar mogelijk was. Wij
waren zoo vroeg op geweest, dat ik nog tijd
genoeg had om Charley les te geven; Charley
(die nog even zwak in de spraakkunst bleef)
kwam er met grooten lof doorheen, en wij
waren beide in onzen schik. Toen mijn voogd
kwam, zeide hij: "Wel, huismoedertje, gij ziet
er nog frisscher uit dan uwe bloemen!" En
mevrouw Woodcourt reciteerde eene plaats uit
de Mewlinwillinwodd, die beduiden moest, dat
ik geleek naar een berg, die door de zon werd
beschenen.
Dit alles was zoo streelend, dat ik hoop, dat
het mij nog meer naar dien berg deed gelij-
ken dan ik te voren had gedaan. Na het ont-
bijt wachtte ik eene gelegenheid af en bleef
wat rondloeren, tot ik zag, dat mijn voogd
alleen in zijne kamer was — de kamer van
den vorigen avond. Toen zocht ik een voor-
wendsel om met mijne sleutels binnen te komen,
en sloot de deur achter mij.
"Wel, huismoedertje," zeide mijn voogd , die
met de post verscheidene brieven had gekre-
gen en nu zat te schrijven; "gij hebt zeker geld
noodig!" — "Neen, ik heb nog genoeg over."
— "Er is nooit zulk eene kunstenares geweest,"
zeide mijn voogd, "om het geld te leeren
strekken."
-ocr page 429-
EEN BOEDEL, ALS DOOR EENE EKSTER BIJ ELKAAR GEHAALD.          417
zinnige behoedzaamheid de deur en schoof er
den grendel op.
"Nu, mijnheer Jarndyce," begon hij, nadat
hij zijn hoed op den grond had gezet, met een
zwaai van den vinger, dien ik mij zoo wel her-
innerde, "gij kent mij, en jufvrouw Summer-
son kent mij. Deze heer kent mij insgelijks, en
heet Smallweed. Zijn voornaamste beroep is liet
geldschieten, en men zou hem handelaar in wis-
seltjes kunnen noemen. Dat zijt gij immers, niet
waar?" zeide Bucket, eenigszins bukkende om
den bedoelden heer aan te spieken, die hem
bijzonder scheen te wantrouwen.
Hij scheen genegen om iets tegen de bena-
— "De dag, waarop ik den gelukkigsten en
besten stap van mijn leven doe — de dag,
waarop ik een blijder en meer benijdenswaar-
dig man zal zijn dan iemand anders op de we-
reld — de dag, waarop ik het Verlaten Huis
zijne meesteres geef, zal dus aanstaande maand
wezen," zeide mijn voogd.
Ik sloeg mijne armen om zijn hals en kuste
hem, evenals ik gedaan had op den dag toen
ik mijn antwoord bracht.
Er kwam eene meid aan de deur om mijn-
heer Bucket aan te dienen, hetgeen geheel
onnoodig was, want Bucket stond reeds over
haar schouder binnen te kijken.
"WAT TE DOEN? ZEG DAT NOG EENS," RIEP MIJNHEER SMALLWEED, MET EENE SCHELLE,
PIEPENDE STEM. (blz. 418).
"Mijnheer Jarndyce en jufvrouw Summerson,"
zeide hij, eenigszins buiten adem, "verschooning
voor mijne vrijpostigheid, maar wilt ge wel zoo
goed zijn om mij iemand te laten binnenbren-
gen, die op de trap is, en er tegen heeft om
daar te blijven, daar hij bang is, dat er mis-
schien iets van hem gezegd zou worden? Wel
bedankt. Brengt hem dan maar hier," zeide
Bucket over de leuning wenkende.
Kort daarop verscheen een oud man met een
zwart mutsje op, die, buiten staat om te gaan,
door twee mannen werd binnengedragen en bij
de deur neergezet. Bucket zond de twee dra-
gers terstond weder heen, sloot met geheim -
ming, die hem gegeven werd, in te brengen,
toen hij door eene geweldige hoestbui werd
gestuit.
"Oprecht, dat weet ge!" zeide Bucket, van
dit toeval gebruik makende. "Spreek mij niet
tegen als het niet noodig is, dan zult gij er
op die manier niet inloopen. Nu, mijnheer Jarn-
dyce, richt ik mij tot u. Ik heb met dezen
heer zaken gedaan voor Sir Leicester üedlock,
baronet, en zoo ben ik vrij dikwijls bij hem
aan huis gekomen. Zijn huis is dat, waar voor-
heen Krook do uitdrager woonde — een nabe-
staande van dezen heer, dien gij in zijn leven
wel gezien hebt, als ik mij niet vergis?" —
17
-ocr page 430-
MS                                                 HET VERLATEN IlülS.
"Ja!" antwoordde mijn voogd. — "Wei, gij
moet dan weten," hervatte Bucket, "dat deze
heer in Krook\'s boedel is gekomen, en dat was
een boel alsof eene ekster hem bij elkaar had
gehaald. Onder anderen hoopen scheurpapier,
die, och Heere! voor niemand iets waard waren."
De loosheid van Bucket\'s oogen, en de mees-
terlijke kunst, waarmede hij, zonder een woord
of blik, waartegen zijn waakzame toehoorder
kon protesteeren, ons wist te kennen te geven,
dat hij de zaak volgens vroegere afspraak voor-
droeg, en indien hij dit raadzaam achtte, veel
meer van mijnheer Smallweed zou kunnen zeg-
gen, maakte het volstrekt geene verdienste
voor ons, dat wij hem zoo duidelijk begrepen.
Zijne taak was nog moeielijker, dewijl mijnheer
Smallweed zoowel doof als achterdochtig was,
en hem daarom met de stiptste oplettendheid
in het gezicht keek.
"Natuurlijk begint deze heer, nadat hij in
den boel is gekomen, in die hoopen oud papier
te schommelen, begrijpt ge wel?" zeide Bucket.
— "Wat te doen? Zeg dat nog eens," riep
mijnheer Smallweed, met eene schelle piepende
stem. — "Te schommelen," herhaalde Bucket.
"Daar gij een voorzichtig man zijt, en gewoon
op uwe eigene zaken te passen, begint gij in
de papieren, die gij vindt, te schommelen; doet
gij niet?" —"Natuurlijk doe ik dat," zeide de
oude heer Smallweed. — \'\'Natuurlijk doet gij
dat," hernam Bucket zeer vriendelijk, "en ge
zoudt zeer te laken zijn als gij het niet deedt.
En zoo vindt ge toevallig, weet ge wel," ver-
volgt Bucket, zich over hem heen buigende,
met eene schertsende vroolijkheid, welke mijn-
heer Smallweed geenszins beantwoordde, "en
zoo vindt ge toevallig een papier met de hand-
teekening van Jarndyce er onder. Doet gij niet?"
Mijnheer Smallweed keek ons even onrustig
aan en knikte toestemmend, maar met zicht-
baren weerzin.
"En toen gij op uw gemak dat papier eens
inkijkt — alles door den tijd, want gij zijt er
volstrekt niet nieuwsgierig naar, en waarom
zoudt ge dat ook zijn.\' — wat vindt ge toen
dat het is? Een testament. Dat is het aardige
ei- van," zeide Bucket op denzelfden schert-
senden toon, alsof hij mijnheer Smallweed met
de herinnering eener comische verrassing ver-
maak wilde doen, terwijl de ander zoo onver-
genoegd bleef zitten kijken alsof de grap hem
geheel niet smaakte. "Wat vindt gij dat het is ?
Een testament." — "Ik weet niet ofheteengel-
dig testament is," snauwde mijnheer Smallweed.
Bucket zag den ouden man, die op zijn stoel
ineengezakt was als een hoop oude kleeren, een
oogenblik aan, alsof hij zeer genegen was om
hem een slag te geven; maar bleef toch met
hetzelfde vriendelijke gezicht over hem heen
gebogen staan, terwijl hij ons met een van zijne
oogen zijdelings een wenk gaf.
"Evenwel," zeide Bucket, "wordt gij een beetje
twijfelachtig en onrustig, omdat ge zulk een bij-
zonder teer geweten hebt." — "He? Wat zegt
ge dat ik heb?" vroeg mijnheer Smallweed,
met de hand achter zijn oor. — "Een bijzonder
teer geweten." — "Zoo ! Wel, ga maar voort,"
zeide mijnheer Smallweed. — "En daar gij veel
hebt hooien praten van een vermaard kanselarij
proces over een testament met denzelfden naam;
en daar gij weet welk eene zonderlinge lief-
hebberij Krook had om allerlei oude meubelen,
boeken en papieren op te koopen , die hij dan
nooit weder weg wilde doen, en hij altijd zich
zelven wilde leeren lezen, begint gij te den-
ken — en nooit in uw leven hebt gij grooter
gelijk gehad: "Drommels, als ik niet oppas, kan
ik met dat testament wel in ongelegenheid ko-
men." — "Pas nu op hoe gij het vertelt, Bucket,"
riep de oude man angstig, met de hand ach-
ter zijn oor. "Spreek frisch op. Niet van die
satansche streken! Help mij wat op. Ik moet
beter kunnen hooren. O hemeltje, dat kan ik
niet uithouden."
Bucket had hem ook zeer onzacht overeind
geholpen. Evenwel, zoodra hij zich weder boven
mijnheer Smallweed\'s hoesten en zijne nijdige
uitroepingen van "O mijn gebeente ! Och He-
meltje! Ik knn geen adem meer halen! Ik ben
nog erger dan dat satansche snaterige varken
thuis!" kon doen hooren, vervolgde hij weder
op denzelfden vroolijken toon:
"En zoo gebeurt het, dat ge mij, die dikwijls bij
u aan huis kom, in uw vertrouwen neemt. Is
het niet zoo?"
Ik houd het voor onmogelijk iets met meer
tegenzin toe te stemmen, dan mijnheer Small-
weed aan den dag legde toen hij het laatste
gezegde moest bevestigen. Hij maakte het zoo
duidelijk als maar mogelijk was, dat Bucket de
allerlaatste was , wien hij in zijn vertrouwen zou
hebben genomen, als hij dit maar had kunnen
vermijden.
"En ik ga de zaak eens met u na — eenheel
pleiziertje was dat voor ons allebei; en ik be-
vestig n in uwe welgegronde vrees, dat gij u
zelven in de pruimen zult helpen als gij niet
met dat testament voor den dag komt," zeide
Bucket met nadruk; "en dus spreekt gij met
mij af, dat het zonder voorbeding aan dezen mijn-
heer Jarndyce hier zal worden overgegeven. Als
het blijken mocht, dat het een stuk van waarde
is, laat gij uwe belooning aan hem over. Dat
is zoo ten naastenbij de zaak, niet waar ?" —
"Dat is wat afgesproken was," zeide mijnheer
Smallweed met denzelfden zichtbaren tegenzin.
— "En dientengevolge," zeide Bucket, op eens
zijn schertsenden trant verzakende en een zeer
drogen en stroeven toon aannemende, "hebt gij
dat testament hier medegebracht, en het eenige,
dat gij nu te doen hebt, is er maar mede voor
den dag te komen."
-ocr page 431-
MIJNHEER KENGE IS SPRAAKZAMER DAN OOIT.                          449
Nadat hij ons nog een zijdeiingschen blik had
toegeworpen, en in het genot zijner zegepraal
even met zijn voorvinger tegen zijn neus had
gewreven, bleef Bucket staan, met de oogen
strak op zijn vertrouwelijken vriend gericht, en de
hand uitgestoken om het papier aan te nemen
en aan mijn voogd over te reiken. Dit kwam
ook te voorschijn, maar niet zonder veel dra-
lens en vele betuigingen van mijnheer Small-
weed, dat hij een arm man was, die veel moeite
had om rond te komen, en het aan de billijk-
heid van mijnheer Jarndyce overliet om hem door
zijne eerlijkheid geene schade te doen lijden. Beetje
bij beetje en zeer langzaam haalde hij uit zijn
borstzak een vuil papier, aan den buitenkant
gezengd en aan de hoeken een weinig gebrand,
alsof het lang geleden op een vuur geworpen
en haastig er weder uitgehaald was. Bucket ver-
zuimde geen tijd om dit papier, met de han-
digheid van een goochelaar, uit het bezit van
mijnheer Smallweed in dat van mijnheer Jarndyce
te brengen. Toen hij het mijn voogd overgaf,
fluisterde hij achter zijne vingers:
\'\'Konden het niet eens worden hoe het aan
de markt te brengen. Kregen ruzie en lieten
er van merken. Ik heb er twintig pond aan
besteed. Eerst verklapten de gierige kleinkin-
deren hem, uit kwaadheid omdat hij zoo on-
redelijk lang leeft, en toen verklapten zij elkan-
der. Er is niemand in de familie, die de an-
deren niet voor een paar pond zou verkoopen,
behalve de oude jufvrouw — en zij maakt al-
leen daarom eene uitzondering omdat zij er te
suf toe is." — "Mijnheer Bucket," zeide mijn
voogd overluid, "wat ook de waarde van dit
papier voor iemand wezen mag, ik heb groote
verplichting aan u; en als het van eenige waarde
is, acht ik mij ook verplicht te zorgen, dat mijn-
heer Smallweed daarnaar beloond wordt.\'\' —
"Niet naar uwe verdiensten, weet ge," zeide
Bucket, als eene vriendelijke opheldering, tot
mijnheer Smallweed. "Wees daar maar niet bang
voor. Naar de waarde van het stuk." — "Dat
is het was ik meen,\'\' zeide mijn voogd. "Gij
zult wel opmerken, mijnheer Bucket, dat ik
er mij van onthoud om dit papier zelf na te
zien. Om u de waarheid te zeggen, ik heb die
geheele zaak reeds vele jaren geleden afgezwo-
ren, en ik walg er van. Maar jufvrouw Sum-
merson en ik zullen dit papier terstond in handen
van mijn solliciteur stellen, en het bestaan daar-
van zal zonder uitstel aan alle belanghebben-
den worden medegedeeld." — "Mijnheer Jarn-
dyce kan niet billijker spreken , begrijpt gij wel,"
zeide Bucket tot mijnheer Smallweed. "En daar
het u nu duidelijk gebleken is, dat er niemand
verongelijkt zal worden — wat eene bijzondere
geruststelling voor uw geweten moet zijn — kun-
nen wij u weer in processie laten wegbrengen."
Hij deed de deur open, riep de dragers, wenschte
ons goedenmorgen, en met een blik vol betee-
kenis zijn vinger krommende, ging hij zijns weegs.
Wij gingen ook zoo spoedig mogelijk onzes
weegs, namelijk naar Lincoln\'s Inn. Mijn-
heer Kenge had tijd om ons te spreken ; wij
vonden hem voor zijne tafel in zijne stoffige
kamer, bij zijne eentonige boeken en stapels
papieren. Nadat mijnheer Guppy stoelen voor
ons had gezet, gaf mijnheer Kenge zijne ver-
wondering en zijn genoegen te kennen, dat hij
mijnheer Jarndyce in zijn kantoor zag. Hij scheen
spraakzamer dan ooit te wezen.
"Ik hoop," zeide hij, dat de vriendelijke in-
vloed van jufvrouw Summerson," hij boog voor
mij, "mijnheer Jarndyce zal bewogen hebben,"
hij boog voor hem, "om een gedeelte van zijne
vooringenomenheid af te leggen tegen eene zaak
en een Hof, die — zal ik zeggen eene plaats
verdienen in de statige reeks der steunpilaren
van ons vak?" — "Ik zou haast denken," ant-
woordde mijn voogd, "dat jufvrouw Summer-
son te veel heeft gezien wat die zaak en dat
Hof uitwerken, om zulk een invloed aan te wen-
den. Evenwel, zij zijn toch gedeeltelijk de re-
den , dat ik hier kom. Mijnheer Kenge, eer ik
dit papier op uw lessenaar leg en er mij geheel j
van afmaak, moet ik u zeggen, hoe het in mijne !
handen is gekomen."
Hij deed dit zeer kort en duidelijk.
"Mijnheer," zeide mijnheer Kenge, "hethad
niet klaarder en bondiger kunnen voorgedra-
gen worden, al was het eene zaak in rechten
geweest." — "Hebt gij ooit eene zaak in rech-
ten klaar en bondig hooien voordragen?" liet
mijn voogd hierop volgen. — "O foei!" zeide mijn-
heer Kenge.
In het eerst scheen hij niet veel gewicht aan
dat papier te hechten, maar toen hij het openge-
vouwen en met behulp van zijn dubbel oogglas
doorgeloopen had, keek hij verbaasd op.
"Gij hebt dit toch gelezen, mijnheer Jarn-
dyce?" zeide hij. — "Ik niet," antwoordde mijn
voogd. — "Maar, mijn beste heer," hervatte mijn-
heer Kenge, "het is een testament van later
dagteekening dan de anderen in het proces. Het
schijnt geheel eigenhandig door den testamen-
tcur geschreven te zijn. Het is in behoorlijken
vorm en door getuigen geteekend. En al had
men het willen vernietigen, gelijk men misschien
uit deze sporen van vuur zou kunnen opma-
ken, het is toch niet vernietigd. Hier is het,
een volkomen geldig document." — "Welnu!"
zeide mijn voogd. "Wat gaat mij dat aan?" —
"Mijnheer Guppy!" riep mijnheer Kenge, zijne
stem verheffende. "Neem mij niet kwalijk, mijn-
heer Jarndyce." — "Mijnheer." — "Mijnheer Vho-
les van Symond\'s Inn. Mijn compliment. Jarn-
dyce en Jarndyce. Zou hem gaarne spreken."
Mijnheer Guppy verdween.
"Gij vraagt mij wat dit u aangaat, mijnheer
Jarndyce. Als gij dit document hadt gelezen,
zoudt gij gezien hebben, dat het uwe portie
-ocr page 432-
4>20                                                     HET VERLATEN HUIS.
aanmerkelijk verkort, hoewel die nog aanzien-
lijk blijft, zeer aanzienlijk," zeide mijnheer Kenge,
vriendelijk overredend met de hand wuivende.
"Verder zoudt gij gezien hebben, dat de por-
tiën van Mijnheer Richard Carstone en van
jufvrouw Ada Clare, tegenwoordig mevrouw
Carstone, er aanmerkelijk door vergroot wor-
den." — "Kenge ," zeide mijn voogd, "indien al
de schatten, die het proces in dat verfoeilijke
Kanselarij-Hof gebracht heeft, mijne twee jonge
bloedverwanten konden ten deel vallen, zou ik
er wel mede tevreden zijn. Maar wil m ij niet
doen gelooven, dat er uit Jarndyce en Jarn-
dyce ooit iets goeds zal komen!" — "O waar-
lijk, mijnheer JarndyceI Vooroordeel, vooroor-
deel. Mijn beste heer, dit is een groot land,
een zeer groot land; en het rechtsstelsel, dat
het heeft, is een groot stelsel, een zeer groot
stelsel. Waarlijk, waarlijk!"
Mijn voogd zeide niets meer, en mijnheer
Vholes kwam. Zijne bescheidene houding er-
kende den hoogeren rang van mijnheer Kenge
in het vak.
"Hoe vaart ge, mijnheer Vholes? Wilt ge
zoo goed zijn om hier naast mij te komen zit-
ten en dit papier eens door te zien?"
Mijnheer Vholes deed wat hem verzocht werd
en scheen het van woord tot woord te lezen.
Hij werd er niet door opgewonden: hij werd
nooit door iets opgewonden. Toen hij het nauw-
keiuig had bezichtigd, ging hij met mijnheer
Kenge naar een venster, on zijn zwarten hand-
schocn naast zijn mond houdende, sprak hij
eene vrij lange poos achtereen, liet verwon-
derde mij niet, dat mijnheer Kenge genegen
scheen om hem tegen te spreken, want ik wist
wel, dat geene twee menschen het ooit over
iets in dat proces met elkander eens waren.
Maar hij scheen toch mijnheer Kenge tot zijne
meening over te halen in een gesprek, dat
mij in de ooren klonk alsof het bijna geheel
uit de woorden "boedel" en "kosten" bestond.
Toen zij godaan hadden, kwamen zij naar de
tafel terug en spraken overluid.
"Nu. Maar dit is toch een opmerkelijk docu-
inent, mijnheer Vholes?" zeide mijnheer Kenge.
— "/eer," antwoordde mijnheer Vholes. — "En
een gewichtig document, mijnheer Vholes?"
vervolgde mijnheer Kenge. — "Zeer," antwoordde
mijnheer Vholes wederom. — \'\'En gelijk gij zegt,
mijnheer Vholes, als de zaak weder voor het Hof
komt, zal dit document een onverwacht en inte-
ressant incident wezen," zeide mijnheer Kenge,
mijn voogd met trotsche deftigheid aanziende.
Mijnheer Vholes, als een kleiner praktizijn,
die zijn respectabelen naam hoopte te behouden,
was verheugd, dat zijn gevoelen door iemand van
zooveel aanzien werd bevestigd.
"En wanneer," zeide mijn voogd opstaande,
na eene pauze, waaronder mijnheer Kenge met
zijn geld had gerammeld en mijnheer Vholes
aan zijne puisten geknepen, "wanneer zal de
zaak weder voorkomen?" — "Bij de volgende
zitting van het Hof, mijnheer Jarndyce, in
de aanstaande maand," antwoordde mijnheer
Kenge. "Natuurlijk zullen wij terstond zorgen
met dit document het noodige te verrichten
en alles te verzamelen wat tot verder bewijs
kan dienen; en natuurlijk zult gij onze gewone
kennisgeving ontvangen, dat de zaak op de
rol is." — "Waaraan ik, natuurlijk, mijne ge-
wone aandacht zal geven." — "Altijd nog, mijn
waarde heer," zeide mijnheer Kenge, ons door
de voorkamer uitlatende, "zelfs met uw onbe-
krompen geest, altijd nog aan een volksvoor-
oordeel gehecht? Wij zijn een welvarend land,
mijnheer Jarndyce, een zeer welvarend land. Wij
zijn een groot land, mijnheer Jarndyce, een zeer
groot land. Dit is een groot stelsel, mijnheer Jarn-
dyce, en zoudt gij willen, dat een groot land een
klein stelsel had? O, waarlijk, waarlijk!"
Hij zeide dit boven aan de trap, terwijl hij
zachtjes zijne rechterhand bewoog, alsof zij een
zilveren troffel was, waarmede hij het cement
zijner woorden over het gebouw van het stelsel
wilde strijken en het voor nog duizend eeuwen
hechtheid en duurzaamheid geven.
LXIII.
STAAL EN IJZER.
De galerij van George is te huur, de inboedel
is verkocht, en George zelf is op Kastanje-Hof
en vergezelt Sir Leicester op zijne rij toertjes,
dicht naast hem blijvende, wegens de onvaste
hand, waarmede Sir Leicester zijn paard bestuurt.
Doch vandaag bevindt hij zich niet op dien post.
Vandaag is hij op reis naar het ijzergewest — ver
in het noorden, om daar eens rond te zien.
In dat ijzergewest komende, laat hij zulke1
frissche groene bosschen als die van Kastanje-
Hof achter zich; en kolenmijnen en asch, hooge
schoorsteenen en roode muren, verzengd gras,
blakende vuren en eene nooit optrekkende rook-
wolk worden de sieraden van het landschap.
Tusschen zulke voorwerpen rijdt George voort,
altijd rondziende naar iets, dat hij zoekt.
Eindelijk op eene brug gekomen, die over een
zwart kanaal ligt, bij den ingang eener woe-
lige stad, waar hij nog meer rook ziet dan te
voren, houdt George, met een door het stof
der kooiwegen gezwart gezicht, zijn paard op,
en vraagt een werkman of hij daaromtrent ook
den naam van Houncewell kent.
"Wel, meester," zegt de werkman, "zouik
mijn eigen naam ook kennen?" — "Is die
dan hier zoo wel bekend, kameraad ?" zegt Geor-
ge. — "De naam van Itouncewell! Dat zou ik
gelooven." — "En waar moet ik hem dan zoe-
ken?" zegt George, om zich heen ziende. —
-ocr page 433-
4\'JI
DE BROEDERS.
hem zegt, eenige werklieden van liouneewell
aan het eten zijn. Het zijn maar eenige werk-
lieden van Uouneewell, voor wie het nu etenstijd
is, en zij schijnen toch de geheele stad te over-
stroomen. /.ij zijn forsch en welgevoed , die werk-
lieden van Rouncewell — en ook tamelijk zwart
berookt.
Hij komt aan eene poort in den steenen muur ,
kijkt binnen en ziet een chaos van ijzer in allerlei
gedaanten; in staven, blokken en bladen, in
bakken, ketels, assen, raderen en spoorstaven ;
in allerlei zonderlinge! fatsoenen gewrongen, als
"Het kantoor, de fabriek of het huis ?" wil de
werkman weten. — "Hm 1 De Rouncewell\'s schij-
nen zoo groot te zijn," mompelt George, zijne
kin wrijvende, "dat ik half en half lust krijg
om maar weer om te keeren. Ik weet eigen-
lijk niet waar ik wezen moet. Zou ik mijnheer
liouneewell aan de fabriek vinden, denkt gij ?"
— "Het is niet gemakkelijk te zeggen waar gij
hem vinden zult. Op dezen tijd van den dag
zoudt gij hein of zijn zoon daar wel kunnen
vinden, als hij in de stad w as. Maar met zijne
aannemingen is hij dikwijls op reis."
"PAK U DE DEUR UIT. ALS WIJ U NIET GOED GENOEG ZIJN , GA DAN MAAR IEMAND HALEN,
DIE U GOED GENOEG IS. PAK U DE DEUR UIT EN ZOEK HEM MAAR OP." (blz. 430).
En waar is dan de fabriek? Wel, hij ziet
daar die schoorsteenen wel — de hoogste! Ja,
hij ziet ze. Wel, laat hij die schoorsteenen maar
in het oog houden, en zooveel rechtuit gaan
als hij kan, dan zal» hij er gauw aankomen,
bij een hoek en langen blinden muur, die eene
geheele straat beslaat. Dat is de fabriek van
Rouncewell.
George bedankt den man voor deze inlich-
ting, en rijdt al rondkijkende voort. Hij keert
niet om, maar brengt zijn paard op stal (en
zou het ook wel eigenhandig willen afpoetsen)
in eene herberg, waar, gelijk de stalknecht
afzonderlijke deelen van machinerie; bergen van
afgekeurd ijzer, roestig van ouderdom; fornui-
zen in de verte, waar het in zijne jeugd gloeit en
borrelt; schitterende vuurwerken, waar het in
vonken rondspat, onder de slagen van den stooni-
hamer; rood gloeiend ijzer, wit gloeiend ijzer
koud en zwart ijzer; een reuk van ijzer, een
smaak van ijzer, een Babel van ijzerklanken.
"Dit is wel eene plaats om iemand hoofdpijn
te doen krijgen," zegt George, rondkijkende
om een kantoortje te vinden. "Wie komt daar
aan? Hij gelijkt veel naar mij eer ik onder
onder dienst ging. Dat moet mijn neef zijn,
-ocr page 434-
\'tó>                                                   11 ET VERLATEN HUIS.
als men op een familietrek kan afgaan. Uw
dienaar, mijnheer." — "Insgelijks, mijnheer. Zoekt
gij naar iemand ?" — "Neem mij niet kwalijk.
De jongste heer Rouncewell, geloof ik?" —
"Ja!" — "Dan zocht ik naar uw vader, mijn-
heer. Ik wenschte hem even te spreken."
De jonkman zegt hem, dat hij het gelukkig
heeft getroffen, want dat zijn vader juist daar
is, en gaat hem voor naar het kantoor. "Heeft
machtig veel van mij, eer ik onder dienst ging,"
denkt George, hem volgende. Zij komen aan
een gebouw op de werf, waar op de boven-
verdieping het kantoor is. Op het gezicht van
den heer in het kantoor wordt George bloedrood.
"Welken naam moet ik mijn vader zeggen ?"
vraagde de jonkman.
George, vol van gedachten aan ijzer, antwoordt
in wanhopige verbijstering: "Staal," en wordt
aldus geïntroduceerd. Hij blijft alleen met den
heer in het kantoor, die aan eene tafel zit,
met een schrijfboek voor zich en eenige bladen
papier, waarop eene menigte cijfers en zon-
derlinge figuren zijn gekrabbeld. Het kantoor
is bijna ongemeubileerd, en de vensters zien
op al het ijzer beneden uit. Op de tafel liggen
op een hoop eenige brokken ijzer, die met
opzet gebroken zijn, om de proef van hunne
sterkte te nemen. Alles is met ijzerstof bedekt,
en door de vensters ziet men uit de hooge
schoorsteenen den zwarten rook opstijgen, om
zich met den rook van een Babyion van andere
schoorsteenen te vermengen.
"Ik ben tot uw dienst, mijnheer Staal," zegt
de heer, nadat de vreemdeling zich op een
roestkleurigen stoel heeft gezet. — "Wel, mijn-
heer Rouncewell," antwoordt George, zich met
den hoed in de hand vooroverbuigende, zoodat
zijn linkerarm op zijne knie rust, zeer onge-
negen om den blik van zijn broeders oog te
ontmoeten, "ik vrees haast, dat mijn bezoek
meer vrijpostig dan welkom zal zijn. Ik heb
in mijn tijd als dragonder gediend; en een kame-
raad van mij, van wien ik nog al hield, was, als
ik mij niet bedrieg een broeder van u. Ik meen,
dat gij eens een broeder hebt gehad die zijne
betrekkingen tamelijk tot last was, en wegliep,
en nooit iets goeds deed, behalve dat hij weg-
bleef."— "Is het wel zeker, dat gij Staal heet?"
zegt de ijzersmelter met eene veranderde stem.
George doet zijn best om iets te zeggen,
maar blijft steken en ziet hem aan. Zijn broeder
springt van zijn stoel op, roept hem bij zijn
naam en vat hem bij beide handen.
"Gij zijt mij te gauw!" roept George uit,
I terwijl de tranen hem uit deoogen springen. "Hoe
I gaat het u, beste jongen? Ik had nooit gedacht,
i dat ge half zoo big zoudt geweest zijn, als
ge mij weer voor u zaagt. Hoe gaat het, beste
jongen, hoe gaat het?"
Zij drukken elkander de hand en omhelzen
elkander, nogmaals en nogmaals; en telkens
paart George zijne vraag: "Hoe gaat het, beste
jongen?" met de betuiging, dat hij nooit ge-
dacht had, dat zijn broeder half zoo blij zou
zijn geweest, als hij hem weder voor zich zag.
"Zoo ver daar vandaan," verklaart hij aan
het slot van een volledig verslag van alles
wat zijne komst is voorafgegaan, "dat ik heel
weinig gedachten had om mij zelven bekend
te maken. Ik dacht, als gij eenigszins liet blijken,
dat gij genegen waart om mij te vergeven,
dat ik er dan wel langzamerhand toe zou kunnen
komen, om u een brief te schrijven. Maar het
zou mij niet verwonderd hebben, broeder, als
de tijding, dat ik nog leefde, lang geen aan-
genaam nieuws voor u ware geweest." — "Wij
zullen u thuis laten zien voor welk soort van
nieuws wij het houden, George," antwoordt zijn
broeder. "Dit is een groote dag thuis, en gij,
oude gebruinde soldaat, hadt op geen beteren
kunnen komen. Ik heb met mijn zoon Watt
afgesproken, dat hij vandaag over een jaar
met zulk een mooi en braaf meisje zal trouwen
als gij er geen op al uwe reizen gezien hebt.
Zij vertrekt morgen naar Duitschland, met
een van uwe nichtjes, om hare opvoeding
nog wat te polijsten. Wij maken een feest van
dien dag, en gij zult de held daarvan zijn."
George wordt in het eerst zoodanig door dit
vooruitzicht overstelpt, dat hij zich met grooten
ernst tegen de hem aangebodene eer verzet. Daar
hij echter door zijn broeder en zijn neef—ten
wiens aanzien hij zijne betuigingen vernieuwt,
dat hij nooit gedacht zou hebben, dat men
half zoo blijde met hem zou zijn — overpraat
wordt, laat hij zich naar een fraai huis bren-
gen, waar men in alle inrichtingen eene aardige
mengeling kan opmerken van de vroegere een-
voudige levenswijs van den vader en de moeder,
met diegene, welke bij de veranderde betrek-
kingen en hoogere uitzichten hunner kinderen
past. Hier staat George versteld over de bevallig-
heid en talenten zijner nichtjes en de schoonheid
van Rosa, die over een jaar zijn nichtje zal
worden, en niet minder over de vriendelijke
begroeting dezer jonge dames, die hij aanneemt
alsof hij in een soort van droom verkeerde.
Hij is ook zeer verlegen met de eerbiedige
onderdanigheid van zijn neef, en behoudt onder
dat alles eene jammerlijke bewustheid, dat hij
toch eigenlijk maar een lorrebos is. Evenwel,
men is zeer vroohjk en hartelijk, en George
houdt zich onder alles ferm en krijgshaftig;
en zijne belofte om het huwelijk bij te wonen
en voor bruidsvader te staan, wordt met alge-
meene blijdschap aangenomen. Een duizelig hoofd
heeft George dien nacht, als hij in zijn broeders
huis in het staatsieledikant ligt, en aan dat
alles denkt, en de beelden zijner nichtjes (dien
avond in het luchtige neteldoek zoo ontzaglijk
mooi) op de Duitsche manier over de sprei
ziet walsen.
-ocr page 435-
I.IZElt EN STAAL.                                                       W:i
bij testament vermaken aan wien gij wilt."
—  "Dat is waar!" zegt George en peinst we-
derom. Daarna legt hij zijne hand op die van
zijn broeder, en zegt onbeschroomd: "Zoudt
g ij er tegen hebben, broeder, om dat aan uwe
vrouw en familie te zeggen?" — "Geheel niet."
— "Wel bedankt. En gij zoudt er misschien ook
niet tegen hebben, om te zeggen, dat ik, hoe-
wel zonder twijfel een vagebond, tocli een va-
gebond van de losse en niet van de gemeene
soort ben?"
De ijzersmelter bedwingt zijn glimlach en geelt
zijne toestemming.
"Wel bedankt. Wel bedankt. Dat is een pak
van mijn hart," zegt George, en haalt zwaar
adem, terwijl hij zijne armen uit elkander slaat en
eene hand op ieder been zet, "schoon ik ei\' eigen-
lijk op gesteld was om geschrapt te worden.\'\'
De broeders gelijken sterk op elkander, ter-
wijl zij daar zoo zitten; maar zekere kolossale
eenvoudigheid en gebrek aan gewoonte in de
manieren der wereld zijn geheel aan den kant
van den gewezen dragonder.
"Wel," zegt hij, zich zijne teleurstelling uit
het hoofd zettende, "nu dan nog eindelijk over
die plannen van mij. Gij zijt zoo broederlijk ge-
weest om mij voor te stellen hier te komen
wonen en de vruchten van uwe vlijt en schran-
derheid mede te genieten. Ik dank u hartelijk.
Het is meer dan broederlijk, gelijk ik reeds
gezegd heb; en ik ben er u hartelijk dankbaar
voor." Hij schudt hem een geruimen tijd de
hand. "Maar om de waarheid te zeggen, broe-
der, ik ben een — ik ben een soort van on-
kruid, en het is te laat om mij in een gere-
gelden tuin te planten.\'\' — "Beste George,"
antwoordt de oudste broeder, hem met een glim-
lach vol vertrouwen in de oogen ziende, "laat
dat voor mij over en laat ik het beproeven."
George schudt zijn hoofd.
"Gij zoudt het kunnen doen, daar twijfel ik niet
aan, als iemand het doen kon ; maar het is niet te
doen. Het is niet te doen. Aan den anderen kant
gebeurt het juist, dat ik Sir Leicester Dedlock se-
dert zijne ziekte — die familierampen hem berok-
kend hebben — eenigszins van dienst kan wezen,
en dat hij die diensten liever van den zoon onzer
moeder dan van iemand anders wil aannemen."
— "Wel, mijn beste George," zegt de ander,
terwijl zijn open gezicht eenigszins, hoewel zeer
weinig betrekt, "als gij liever in de huiselijke
brigade van Sir Leicester Dedlock wilt dienen..."
—  "Daar zit het, broeder," valt de gewezen
dragonder hem in de rede, wederom met de
hand op de knie. "U bevalt dat denkbeeld niet,
en ik geef er niet om. Gij zijt niet gewoon ge-
kommandeerd te worden; ik wel. Gij houdt alles
om u heen in orde en onder subordinatie, en
ik moet zoo gehouden worden. Wij zijn niet
gewoon de dingen op dezelfde manier te be-
zien of aan te vatten. Ik zeg niet veel van mijne
Den volgenden morgen zitten de broeders
alleen bij elkander, en zet de oudste, op zijne
duidelijke, koel beradene \'manier, uiteen, hoe
hij denkt, dat hij George het best in zijne
zaken zal kunnen plaatsen. Maar George ant-
woordt met een handdruk:
"Broeder, ik dank u horulerdduizendmaal voor
uwe meer dan broederlijke welkomst, en nog
honderdduizend maal meer voor uwe meer dan
broederlijke voornemens. Maar ik heb mijne
plannen al gemaakt. Eer ik evenwel een woord
daarvan zeg, wensch ik u over een punt van
familiebelang te raadplegen. Hoe," zegt George,
zijne armen over elkander slaande, en zijn
broeder met onverzettelijke vastheid aanziende,
"hoe zal moeder bewogen worden om mij te
schrappen ?" — "Ik weet niet recht of ik u wel
begrijp, George," antwoordt de ijzersmelter.
— "Ik zeg, broeder, hoe zal moeder bewogen
worden om mij te schrappen? Zij moet er toch op
eene of andere manier toe bewogen worden." —
"Om u uit haar testament te schrappen, denk ik ,
dat gij meent ?" — "Dat spreekt van zelf. Kortom,"
zegt George, zijne armen met nog meer vastbe-
radenheid over elkander slaande, "ik meen —
mij te schrappen." — "Mijn beste George." ant-
woordt zijn broeder, "is het dan zoo noodzake-
lijk, dat dit gebeurt?" — "Wel zeker! Vol-
strekt ! Ik zou mij anders niet aan de laagheid wil-
len schuldig maken om terug te komen. Ja zou
altijd weder willen wegloopen. Ik ben niet naar
huis komen sluipen, broeder, om uwe kinderen
of u zelven uwe rechten te ontstelen. Ik, die
de mijne lang geleden verbeurd heb! Als ik
hier zal blijven en mijn hoofd durven ophouden ,
moet ik geschrapt worden. Kom aan. Gij zijt
een man, die overal voor zijn verstand en
doorzicht geprezen wordt, en gij kunt mij wel
zeggen hoe dat kan gebeuren." — "Ik kan u
zeggen, George," antwoordt de ijzersmelter ern-
stig en bedaard, "hoe en waarom het niet
kan gebeuren, en ik hoop, dat gij daarmede
evengoed tevreden zult zijn. Denk eens aan
moeder en herinner u hare aandoening toen
zij u terugvond. Gelooft gij, dat iets in de
wereld haar zou kunnen bewegen, om haar
geliefkoosden zoon te onterven? Gelooft gij,
dat er eenige kans op hare toestemming is,
om haar, die goede, liefderijke oude vrouw,
de grievende beleediging te durven aandoen
van haar zoo iets voor te stellen? Als gij zoo
denkt, hebt gij het mis. Neen, George, gij
moet er u maar in schikken, om ongeschrapt
te blijven. Ik denk evenwel" (er komt een
glimlach op des ijzersmelters gezicht, terwijl
hij zijn broeder aanziet, die met diepe teleur-
stelling zit te peinzen), "dat gij het wel zoo
kunt maken, dat het bijna eveneens uitkomt
alsof het gebeurd was." —"Hoe zoo, broeder?"—
"Als gij het zoo verkiest, kunt gij immers al-
les wat gij het ongeluk hebt van te erven,
-ocr page 436-
tói
HET VERLATEN HUIS.
garnizoensmanieren, omdat ik gisteravond tame-
lijk wel op mijn gemak was, en rnen er hier,
durf ik wel zeggen, niet veel on zou letten.
Maar ik zal toch best op Kastanje-Hof voort-
komcn, waar meer ruimte voor zulk een on-
kruid is; en de goede oude vrouw zal er ook
blijde om zijn. Daarom neem ik het voorstel
van Sir Leicester aan. Als ik aanstaande jaar
overkom, om voor bruidsvader te spelen, of
wanneer ik ook kom, zal ik verstandig genoeg
zijn om de huiselijke brigade in het garnizoen
te houden en niet op uw grond te laten manoeu-
vreeren. Ik dank u nogmaals hartelijk, en denk
met trotschheid aan de Rouncewell\'s, waarvan
gij de stamvader zult zijn." — "Gij kent u zel-
ven," zegt de oudste broeder, den handdruk
beantwoordende; "en misschien kent ge mij
beter dan ik mij zelven ken. Doe uw zin. Als
wij elkander maar niet weder geheel verliezen,
doe dan uw zin." — "Wees daarvoor niet bang,"
antwoordt George. "En eer ik nu weder naar
huis rijd, broeder, moet ik u vragen — als ge
zoo goed wilt zijn — om dezen brief eens voor
mij door te zien. Ik heb hem meegebracht, om
hem van hier te verzenden , omdat de naam van
Kastanje-Hof de jufvrouw, aan wie hij geschreven
is, misschien pijnlijk in de ooren zou klinken. Ik
ben niet gewoon veel brieven te schrijven, en
met dezen brief neem ik het wat nauw, om-
dat ik hem te gelijk rondborstig en delicaat
wilde hebben."
Zoo sprekende geeft hij een brief over, met
eenigszins bleeken inkt, maar met eene nette
ronde hand, geschreven, en de ijzersmelter leest
liet volgende:
"Mejufvrouw Esther Summerson!
"Daar inspecteur Bucket mij mededeeling
heeft gedaan van het vinden van een brief aan
mij zelven onder de papieren van zeker per-
soon, neem ik de vrijheid u te melden, dat
liet slechts eenige regelen tot bericht van bui-
tenslands waren, wanneer, waar en hoe een
ingesloten brief over te geven aan eene jonge
en schoone dame, toen in Engeland en on-
gehuwd. Ik heb naar behooren daaraan voldaan.
"Ik neem verder de vrijheid u te melden,
dat hij mij alleen gevraagd werd als een proefje
van het schrift, en dat ik hem anders niet zou
hebben overgegeven, daar hij in mijn bezit nooit
gevaarlijk scheen te kunnen wezen, zonder dat
ik vooraf door het hart was geschoten.
"Verder neem ik de vrijheid om te melden,
dat, indien ik had kunnen denken, dat zeker
ongelukkig gentleman nog in leven was, ik
nooit had kunnen rusten en nooit zou gerust
hebben eer ik zijn verblijf had ontdekt, en mijn
laatsten penning met hem zou gedeeld hebben,
gelijk evenzeer mijn plicht als mijne neiging
zou geweest zijn. Maar hij was (officieel) ver-
dronken gerapporteerd, en viel over boord van
een transportschip des nachts op eene lersche
reede, weinige uren na de aankomst van dat
schip uit West-Indië, gelijk ik zelf van de
officieren en manschappen aan boord gehooid
heb, en weet, dat (officieel) bevestigd is.
"Nog neem ik de vrijheid u te verzekeren,
dat ik in mijn nederiger» rang uw dienstwillige
en bewonderende dienaar ben en altijd zal
blijven, en dat ik de hoedanigheden, die gij
bezit, boven alle andere hoogacht, ver boven
den omvang van dit schrijven.
"Ik heb de eer te zijn              "george."
"Een beetje stijf!" merkt de oudste broeder
aan, den brief weder toevouwende, met een
gezicht alsof hij niet wist wat er van te zeg-
gon. — "Maar toch niets, dat men niet aan
eene voorbeeldige jonge dame zou mogen zen-
den?" vraagt de jongste. — "Niet het minste."
De brief wordt dus dicht gelakt en neerge-
legd om met de ijzeren correspondentie van
dien dag op de post bezorgd te worden. Dit
gedaan zijnde, neemt George hartelijk afscheid
van de familie en maakt zich gereed om te
paard te stijgen. Zijn broeder echter, ongenegen
om zoo spoedig van hem te scheiden, stelt voor
om hem met een open rijtuig naar de plaats
te brengen waar hij moet overnachten, en daar
tot des ochtends bij hem te blijven; een knecht
zal het paard uit den stal van Kastanje-Hof
zoover berijden. Dit aanbod, met blijdschap aari-
genomen, wordt gevolgd door een vroolijk rij-
toertje, een vroolijk diner, en een vroolijk ont-
bijt, alles in broederlijke gemeenschap. Dan
drukken zij elkander nog eens lang en harte-
lijk de hand en scheiden. De ijzersmelter keert
zich naar rook en vuur, de gewezen dragon-
der naar het groene land. vroeg in den na-
middag hoort men het doffe stampen van zijn
zwaren militairen draf op het gras in de laan,
terwijl hij, zich nog verbeeldende zijne wape-
nen te hooien kletteren en rinkelen, onder de
oude olmen huiswaarts rijdt.
LXIV.
esther\'s verhaal.
Kort na dat ik dat gesprek met mijn voogd
had gehad, stopte hij mij op een ochtend een
verzegeld papier in de hand, en zeide: "Dit
is voor aanstaande maand, lieve." Ik vond er
tweehonderd pond in.
Ik begon nu zeer stil alle toebereidselen te
maken, die ik noodig achtte. Bij de keus van
al wat ik aankocht schikte ik\' mij naar den
smaak van mijn voogd, dien ik natuurlijk zeer
wel kende; mijne garderobe werd er geheel
op ingericht om hem te behagen, en ik hoopte,
dat mij dit bijzonder wel zou gelukken. Ik (leed
-ocr page 437-
PLANNEN VOOR DE TOEKOMST.
425
dit alles zoo stil, omdat ik nog niet geheel i
vrij was van mijne oude vrees, dat het Ada
eenigszins zou spijten, en omdat mijn voogd j
zelf zoo stil was. Ik twijfelde er niet aan of
wij zouden onder al de bestaande omstandig-
heden ook zeer stil en eenvoudig getrouwd
worden. Misschien zou ik slechts tegen Ada
behoeven te zeggen: "Zoudt ge mij morgen
niet eens willen komen zien trouwen, lieve-
ling ?" Misschien zou onze huwelijksplochtig-
heid even onopzichtig zijn als de hare, en zou
ik niet noodig vinden er iets van te zeggen
eer zij voorbij was. Mij dunkt, als ik het voor
het kiezen had, zou het laatste mij best bevallen.
Natuurlijk was dit geen tijd om mijn voogd
te verwaarloozen; en natuurlijk was het even-
min een tijd om mijne lieve Ada te verwaar-
loozen. Ik had het (lus druk genoeg — waar-
mede ik zeer blijde was; en wat Charley be-
trof, zij was letterlijk verdwenen onder haar
naaiwerk. Zicli met groote hoopen daarvan te
omringen, manden vol en tafels vol — een
wcinigje te naaien, en veel tijd te slijten om
met hare ronde oogen aan te staren wat er
nog te doen was, en zich zelve te overreden,
dat zij dat alles zou afdoen — hierin stelde zij
hare eer en vond zij een buitengemeen genot.
Ondertusschen, moet ik zeggen, kon ik het
i
"MAAR VOOR MIJN OUDJE WIL IK DAT NOOIT BEKENNEN. DE SUBORDINATIE MOET
GEHANDHAAFD WORDEN." (blz. 435).
De eenige uitzondering, die ik maakte, was
mevrouw Woodcourt. Ik zeide haar, dat ik met
mijn voogd zou gaan trouwen, en dat wij sedert
eenigen tijd geëngageerd waren geweest. Zij
keurde dit ten hoogste goed. Zij kon nooit
genoeg voor mij doen,, en was thans bijzonder
zachtzinnig en vriendelijk, bij datgene verge-
leken wat zij was toen ik haar pas leerde kennen.
Geene moeite zou haar te groot zijn geweest
om mij van dienst te zijn; maar ik behoef haast
niet te zeggen, dat ik haar slechts zoo weinig
liet doen, als genoeg was om hare vriendelijke
welwillendheid te bevredigen, zonder te veel
daarvan te vergen.
met mijn voogd maar niet eens worden over
het zoo toevallig gevonden testament, en bleef
ik van het proces nog iets goeds hopen. Wie van
ons beiden gelijk had, zal spoedig blijken; maar
het is waar, dat ik thans Richard\'s verwach-
tingen aanmoedigde. Bij dezen gaf die ontdek-
king aanleiding tot eene uitbarsting van woelig-
heid en werkzaamheid, die hem een tijdlang ver-
levendigde; maar hij was niet meer vatbaar voor
de vrool\'ykheid der hoop, en scheen alleen de
koortsige angstvalligheid daarvan te kunnen ge-
voelen. Uit iets , dat mijn voogd eens zeide, toen
wij daarover praatten, maakte ik op, dat mijn
huwelijk eerst plaats zou hebben na den dag,
-ocr page 438-
4\'2(i
HET VERLATEN HUIS.
waarop men ons gezegd had, dat het proces
weder moest voorkomen; en dit deed mij des
te meer er aan denken, hoe blijde ik zou zijn
als Richard en Ada het wat meer voordeelig
hadden als ik trouwde.
De tijd, waarop de zittingen van het Hof
hervat zouden worden, was al zeer nabij, toen
mijn voogd uit de stad moest en voor de zaak
van Woodcourt naar Yorkshire ging. Hij
had mij vooraf gezegd, dat zijne tegenwoor-
digheid daar zou vereischt worden. Ik was op
een avond juist van mijne Ada gekomen, en
zat. in het midden van al mijn nieuw goed.
daarnaar in het rond te kijken en aan allerlei
dingen te denken, toen mij een brief van mijn
voogd werd gebracht. Hij verzocht mij daarin
om naar hem toe te komen, en schreef mij
in welke diligence er reeds plaats voor mij
was genomen en hoe laat ik des morgens moest
vertrekken. In een naschrift zeide hij nog, dat ik
niet lang van Ada verwijderd zou blijven.
Er was weinig, dat ik toen minder verwachtte
dan zoo terstond op reis te moeten gaan, maar
ik was er in een halfuur voor gereed, en vertrok
den volgenden morgen op den bepaalden tijd.
Ik reisde den geheelen dag door, en zat mij
dien geheelen dag te verwonderen waarom ik
toch zulk eene verre reis moest doen; nu dacht
ik, dat het om deze, dan weder, dat het om
die reden zou zijn, maar nooit, nooit kwam
ik de waarheid nabij.
Het was avond toen ik het doel van mijn tocht
bereikte en mijn voogd naar mij vond wachten.
Dit was eene groote geruststelling voor mij, want
tegen den avond was ik begonnen te vreezen (des
te meer daar zijn brief zeer kort was), dat hij ziek
mocht zijn. Maar daar was hij, zoo welvarend als
hij maar zijn kon, en toen ik zijn vriendelijk ge-
zicht wederzag, zoo helder en vergenoegd als ik
het ooit gezien had, zeide ik bij mij zelve: "Hij
heeft wederom eene groote weldaad bewezen."
Niet dat er veel doorzicht toe noodig was om
dit te zeggen, want ik wist wel, dat hij enkel
uit menschlievende welwillendheid daarheen was
gegaan.
In het logement stond het souper gereed,
en toen wij alleen aan tafel zaten, zeide hij:
"Zonder twijfel vol nieuwsgierigheid, Vrouwtje,
om te weten waarom ik u hier heb laten
komen?" — "Wel, voogd," antwoordde ik,
"zonder mij zelve voor eene Fatima of u voor
een Blauwbaard te houden, ben ik er toch
een weinigje nieuwsgierig naar." — "Om udan
eene goede nachtrust te verzekeren, lieve,"
antwoordde hij vroolijk, "zal ik niet tot morgen
wachten om het u te zeggen. Ik heb zeer
verlangd Woodcourt op eene of andere manier
te kennen te geven, hoe diep ik zijne mensch-
lievendheid voor dien ongelukkigen Jo, zijne
onschatbare diensten aan Ada en Richard, en
zijne waarde voor ons allen besef. Toen het
beslist was, dat hij zich hier zou vestigen, is
het mij in het hoofd gekomen, dat ik hem
wel kon verzoeken om eene eenvoudige, voor
hem geschikte woning van mij aan te nemen,
waar hij zijn hoofd kon neerleggen. Ik liet dus
naar zulk een huisje rondzien; het was zeer
gemakkelijk te vinden en te bekomen, en nu
heb ik het voor hem laten in orde brengen
en bewoonbaar maken. Evenwel, toen ik het
eergisteren ging bezichtigen en men mij zeide, dat
het klaar was, vond ik , dat ik niet genoeg ver-
stand van huiselijke zaken had, om te weten
of alles was gelijk het behoorde te zijn. Daarom
liet ik het beste huishoudstertje, dat er met
mogelijkheid te krijgen zou zijn, hier komen
om mij hare meening te zeggen en raad te
geven. En daar zit zij nu," zeide mijn voogd,
"te gelijk te lachen en te schreien."
Omdat hij zoo lief, zoo goed, zoo bewon-
derenswaardig was. Ik beproefde hem te zeggen
wat ik van hem dacht, maar ik kon geen
woord uitbrengen.
"Kom, kom," zeide mijn voogd, "gij neemt
het nu al te hoog op. Is dat snikken, Vrouwtje!
is dat snikken." — "Het is van blijdschap,
voogd, en met een hart vol dankbaarheid." —
"Wel," zeide hij, "het verheugt mij zeer, dat
gij het zoo goedvindt. Ik had er eene aange-
name verrassing voor het meesteresje van het
Verlaten Huis mede bedoeld."
Ik kuste hem en droogde mijne oogen af.
"Nu weet ik het!" zeide ik. "Ik heb dit al
lang op uw gezicht gelezen."
"Toch ! Hebt gij dat waarlijk, melieve ?" zeide
hij. "Wat kan dat Esthertje toch gezichten
lezen!"
Zijne schertsende vroolijkheid was zoo hartelijk,
dat ik niet lang anders dan vroolijk kon blijven,
en mij bijna schaamde, dat ik zoo aangedaan
was geweest. Toen ik naar bed ging schreide ik.
Ik moet bekennen, dat ik schreide; maar ik
hoop, dat het van blijdschap was, hoewel ik
niet geheel zeker daarvan ben. Ik zeide zijn
brief tweemaal achtereen woord voor woord bij
mij zelve op.
Een allerschoonste zomerochtend volgde op
dien nacht, en na het ontbijt gingen wij arm
in arm uit, om het huis te zien, waarover ik
als huishoudster mijn gewichtig gevoelen moest
uitbrengen. Wij traden door een poortje in den
zijmuur, waarvan hij den sleutel had, een bloem-
tuin binnen; en het eerst, dat ik zag, was, dat
de bedden eveneens waren aangelegd als de
mijne thuis en met dezelfde bloemen beplant.
"Gij begrijpt wel, lieve," zeide mijn voogd,
terwijl hij bleef stilstaan en met een vergenoegd
gezicht opmerkte hoe verwonderd ik opkeek,
"daar ik wel wist, dat er niets beters kon be-
dacht worden, heb ik uw aanleg overgenomen."
Wij gingen langs een kleinen, maar weligen
boomgaard, waar de kersen half tusschen de
-ocr page 439-
I
\\-ïl
EEN ANDER VERLATEN HUIS.
op uw geluk bedacht geweest. Toen ik u dien
briefschreef, waarop gij zelve antwoord bracht,"
(hij glimlachte toen hij hiervan sprak) "had ik
mijn eigen geluk al te zeer op het oog, maar
het uwe toch ook. Of ik, onder andere omstan-
digheden, ooit den ouden droom zou vernieuwd
hebben, dien ik somtijds droomde toen gij nog
zeer jong waart, den droom om u eens tot mijne
vrouw te maken, behoef ik mij zelven niet te
vragen. Ik heb hem eens werkelijk vernieuwd.
Ik schreef dien brief, en gij bracht het ant-
woord. Gij volgt mij immers wel, mijn kind?"
Ik was koud en beefde geweldig, maar geen
woord, dat hij sprak, ontsnapte mij. Terwijl ik
hem strak zat aan te zien, en de zonnestra-
len, die zacht door het gebladerte vielen, zijn
ontbloot hoofd beschenen, was het mij alsof de
glans, die hem omstraalde, bijna als de glans
der engelen moest wezen.
"Luister naar mij, lieve, en spreek niet. Het
is nu aan mij om te spreken. Wanneer het
was, dat ik begon te twijfelen of datgene wat
ik gedaan had u wel waarlijk gelukkig zou
maken, is onverschillig. Woodcourt kwam naar
huis, en ik had spoedig geheel geen twijfel meer."
Ik sloeg mijne armen om zijn hals, liet mijn
hoofd op zijne borst zinken en schreide.
"Blijf daar vertrouwelijk liggen, mijn kind,"
zeide hij, mij zacht aan zijne borst drukkende.
"Ik ben uw voogd en vader nu. Blijf daar ver-
trouwelijk rusten."
Streelend gelijk het zachte geritsel der bla-
deren, verwarmend gelijk het koesterende we-
der, vroolijk en weldadig gelijk de zonneschijn
— ging hij voort.
"Versta mij wel, lief meisje. Ik had er geen
twijfel aan, of gij, die zoo trouw aan uwe plich-
ten en zoo goed voor anderen zijt, zoudt met
mij tevreden en gelukkig wezen; maar ik zag
met wien gij nog gelukkiger zoudt zijn. Bat ik
dit geheim doorzag terwijl mijn huishoudstertje
er blind voor was, is geen wonder, want ik
kende het goede, dat nooit in haar veranderen
kon, veel beter dan zij zelve. Welnu. Ik ben
lang in Allan Woodcourt\'s vertrouwen geweest,
hoewel hij pas gisteren, eenige uren voor dat
gij hier kwaamt, in het mijne werd genomen.
Maar ik wilde niet, dat het schoone voorbeeld
mijner Esther verloren ging; ik wilde niet, dat
een tittel der deugden mijner lieveling onopge-
merkt en ongeëerd zou blijven; ik wilde niet,
dat zij uit genade in het geslacht van Morgan
ap Kerrig werd opgenomen, neen, niet voor
zooveel goud als al de bergen van Wales met
elkander wegen."
Hij zweeg om mij een kus op het voorhoofd
te drukken, en ik begon opnieuw te schreien
en te snikken. Want het was mij alsof ik het
smartelijk genot van zijn lof niet dragen kon.
"St, lief Vrouwtje! Schrei niet. Bit moeteen
dag van blijdschap im, Ik heb hem maanden
groene bladeren scholen, en de schaduwen der
appelboomen over het gras speelden, naar het
huis zelf— een landelijk, met riet gedekt huisje,
met een aantal poppenkamertjes; maar zoo lief
en aardig, zoo stil en schoon, met zulk een
lachend landschap er om heen; waar men in
de verte eene beek zag flikkeren, die hier ge-
heel door het zomergebladerte overdekt werd,
daar een klapperende molen draaide; waar men
dichterbij het uitzicht had op eene weide, niet
ver van de vroolijke stad, waai- balspelers in
bonte groepen verzameld waren, en op eene
witte tent eene vlag in het zachte westenwindje
wapperde. En terwijl wij door de nette kamers
gingen, en de glasdeuren uitgingen onder de
landelijke veranda\'s, met jasmijn en kamper-
foelie begroeid, zag ik in de behangsels op de
muren, in de kleuren der gordijnen en tapij-
ten, in de schikking van al dat fraais — overal
m ij n smaak in acht genomen , m ij n e kleine
manieren en uitvindingen , waarover men placht
te lachen terwijl men ze prees, nagevolgd,
overal mijne eigenaardigheid teruggegeven.
Ik kon niet genoeg zeggen van mijne opge-
togenheid over alles, dat werkelijk zoo schoon
was; maar terwijl ik het aanzag, kwam er toch
eene geheime twijfeling bij mij op. Ik dacht:
"Ach, zal hij daarom te gelukkiger zijn? Zou
het voor zijne gemoedsrust niet beter zijn ge-
weest, als men hem mij niet voor den geest
had gebracht?" Want hoewel ik niet datgene
was, waarvoor hij mij hield, had hij mij toch
lief, en dat alles kon hem op eene droevige
wijs aan datgene herinneren, wat hij meende
verloren te hebben. Ik wenschte niet, dat hij
mij zou vergeten — misschien zou hij, ook al
kwam men zijn geheugen niet zoo te hulp, dit
toch niet gedaan hebben; maar mijn weg was
gemakkelijker dan de zijne, en ik had mij zelfs
met zijne vergetelheid kunnen verzoenen, als
hij daardoor gelukkiger was geworden.
"En nu, huismoedertje," zeide mijn voogd,
dien ik nooit zoo trotsch en vergenoegd had
gezien, als terwijl hij mij dat alles toonde en
opmerkte hoe ik het waardeerde, "nu, tot be-
sluit, de naam van dit huis." — "Hoe heet het,
lieve voogd?" — "Kom maar eens zien, mijn
kind," zeide hij.
Hij bracht mij naar de voordeur, die hij tot
nog toe vermeden had, en zeide, even stilstaande,
eer wij naar buiten gingen:
"Kunt gij den naam niet raden, kindlief?"
— "Neen!" zeide ik.
Wij gingen de deur uit, en hij wees mij
boven het uitstekende portaal, met groote let-
ters: "Het Verlaten Huis."
Hij bracht mij naar eene bank onder het
groen dichtbij, zette zich naast mij neer, vatte
mij bij de hand en sprak aldus:
"Mijne lieveling, in alles wat er tusschen ons
is omgegaan, ben ik, naar ik hoop, waarlijk
-ocr page 440-
12H
HET VERLATEN IIÜIS.
aan maanden te gemoet gezien," zeide hij met
opgetogenheid. "Nog eenige woorden . mijn huig-
moedertje, en ik heh uitgesproken. Daar ik be-
sloton had om geen stofje van de waarde mijner
Esther weg te werpen, nam ik mevrouw Wood-
court afzonderlijk in mijn vertrouwen. "Me-
vrouw," zeide ik, "ik zie duidelijk — en hoven-
dien ik weet het — dat uw zoon mijne pupil
liefheeft. Verder hen ik zeer zeker, dat mijne
pupil uw zoon liefheeft, maar hare liefde aan
een gevoel van plicht en dankbare gehechtheid
zal opofferen — zoo geheel, volkomen en gods-
dionstig zal opofferen, dat gij er nooit iets van
zoudt vermoeden, al zoudt gij haar nacht en
dag bespieden." Daarop vertelde ik haar onze
geheele — geschiedenis — de onze — de uwe en
de mijne. "En kom nu, mevrouw," zeide ik,
"dit alles wetende, bij ons inwonen. Kom, en
zie mijn kind van uur tot uur; stel wat gij in
haar ziet tegen hare afkomst over, waarmode
het zoo en zoo geleden is — want ik wilde niets
verbloemen — en als gij het geheel met u zelve
eens y.ijt geworden, zeg mij dan wat ware adel
is." En nu, melieve, eere zij haar oud "Waalsch
bloed!" riep mijn voogd met vervoering uit,
"geloof ik, dat het hart, waardoor dat bloed
stroomt, met niet minder warmte, ingenomon-
heid en liefde voor Esther klopt, dan mijneigen
hart doet."
Hij beurde met teoderheid mijn hoofd op,
en terwijl ik mij aan hem vastknelde, kuste
hij mij op zijne oude vaderlijke manier nog-
maals en nogmaals. Welk een licht ging er nu
voor mij op over die beschermende houding,
waarover ik zoo dikwijls gedacht had!
"Nog een woordje tot besluit. Toen Allan Wood-
court u aansprak, lieve, deed hij dat met mijn
weten en goedvinden — maar ik gaf hem geene
aanmoediging, lang niet, want deze verrassin-
gen moesten mijne belooning zijn. en ik was
te gierig om daarvan het minste te willen missen.
Hij zou mij alles wat er tusschen u omging komen
mededeelen; en dat deed hij ook. Nu heb ik
niets meer te zeggen. Allan Woodcourt, liefste,
heeft bij uw vader gestaan toen hij dood lag
— en bij uwe moeder. Dit is Het Verlaten Huis.
Dezen dag geef ik dit huis eene meesteres,
en waarlijk, het is de schoonste dag van mijn
leven!"
Hij stond op en richtte mij te gelijk op. Wij
waren niet langer alleen. Mijn man — ik heb
hem nu zeven gelukkige jaren bij dien naam
genoemd — stond naast mij.
"Allan," zeide mijn voogd, "neem haar van
mij aan, eene vrijwillige gift, de beste vrouw,
die een man ooit gehad heeft. Wat kan ik meer
van u zeggen, dan dat ik weet, dat gij haar
verdient! Neem haar met het huisje, dat zij
aanbrengt. Gij weet waartoe zij het andere huis
gemaakt heeft, dat denzelfden naam draagt.
Laat mij maar somtijds in het geluk van dat
huis komen deelen, en wat offer ik dan op?
Niets, niets."
Hij kuste mij nog eens; en nu stonden er
tranen in zijne oogen, terwijl hij met een zachtere
stem vervolgde:
"Esther, mijne liefste, na zoovele jaren heeft
zelfs dit scheiden iets smartelijks. Ik weet, dat
mijn misslag u droefheid heeft veroorzaakt. Ver-
geef uw ouden voogd, door hem zijne oude
plaats in uwe genegenheid terug te geven, en
wisch dien misslag uit uw geheugen. Daar, Allan,
neem het liefste dat ik heb."
Hij stapte onder het groene loofdak uit, bleef
buiten in den zonneschijn staan, en zich met
een vroolijk gezicht naar ons omkeerende zeide hij:
"Ik zal hiei\' dichtbij ergens te vinden zijn. Het
is oostenwind, huismoedertje, vlak oost! Laat
niemand mij meer bedanken; want ik keer nu
weder tot al mijne gewoonten als oud vrijer
terug, en als iemand deze waarschuwing ver-
geet, loop ik weg en kom nooit weerom."
Welk een geluk was ons dien dag bescho-
ren, welke blijdschap, welke rust, welke hoop,
welke dankbaarheid en zaligheid! Wij zouden
trouwen eer de maand om was , maar wanneer
wij ons eigen huis in bezit zouden komen ne-
men, zou van Ada en Richard afhangen.
Wij keerden des anderen daags alle drie naar
Londen terug. Zoodra wij daar aankwamen,
ging Allan Richard opzoeken, om hem en mijne
lieve Ada ons heuglijk nieuws mede te deelen.
Zoo laat als het was wilde ik haar ook nog
eens gaan zien, eer ik mij te bed begaf; maar
ik ging eerst met mijn voogd naar huis, om
thee voor hem te zetten en den ouden stoel
naast hem te vullen; want ik dacht er niet
gaarne aan, dat die zoo spoedig ledig zou zijn.
Toen wij thuis kwamen hoorden wij, dat er
in den loop van den dag driemaal een jongmensch
was geweest om mij te spreken; en dat hij, toen
hij bij zijn derde bezoek vernam, dat men mij
niet voor des avonds tien uren thuis verwachtte,
de boodschap had gelaten, "dat hij dan tegen
dien tijd nog eens zou aankomen." Hij had ook
driemaal zijn kaartje gelaten: — Mr. Guppy.
Het spreekt van zelf, dat ik naar het doel
van al die bezoeken poogde te raden, en daar
ik mijnheer Guppy altijd een eenigszins comisch
personage had gevonden, begon ik over hem
te lachen en vertelde mijn voogd van zijn vroeger
voorstel en de latere herroeping daarvan. "Dan
moeten wij dien held toch eens zien," zeide
mijn voogd. Er werd dus last gegeven om mijnheer
Guppy, als hij terugkwam, binnen te laten, en
nauwelijks hadden wij dit gedaan, of hij was
er alweder.
Hij werd verlegen toen hij mijn voogd bij mij
vond, maar herstelde zich en zeide: "Hoe vaart
ge, mijnheer?" — "Hoe vaart gij mijnheer?"
zeide mijn voogd. — "Wel verplicht, mijnheer,
zoo tamelijk," antwoordde mijnheerGuppy. "Wilt
-ocr page 441-
MIJNHEER GUPPY IS GROOTMOEDIG.                                    429
ment in de huur begrepen), en daar ben ik
voornemens onverwijld mijne zaken te beginnen."
Hier begon mijnheer Guppy\'s moeder waarlijk
verbazend met haar hoofd te wiegelen, en ieder,
dien zij maar in het oog kon krijgen, met een
schalkachtigen glimlach aan te kijken.
"Het heeft zes kamers, behalve het onder-
huis," zeide mijnheer Guppy, "en gelijk mijne
vrienden zeggen, is het zeer gemakkelijk inge-
richt. Als ik van mijne vrienden spreek bedoel
ik voornamelijk mijn vriend Jobling, die mij,
geloof ik," hier zag hij zijn vriend zeer senti-
menteel aan, "bijna van de wieg af gekend
heeft."
Mijnheer Jobling bevestigde dit door met zijne
voeten te scharrelen.
"Mijn vriend Jobling zal mij in de betrek-
king van klerk zijne hulp verleenen en in huis
wonen," vervolgde mijnheer Guppy. "Mijne moe-
der zal ook in huis komen wonen, als haar
vierendeeljaars huur in Old-Street ltoad
afgeloopen en getermineerd is ; en dus zal er
geen gebrek aan gezelschap zijn. Mijn vriend
Jobling heeft van nature een aristocratischen
smaak, en behalve dat hij bekend is met al
wat er in de hoogere kringen omgaat, schenkt
hij zijne volle goedkeuring aan de gezindheden,
die ik nu zal gaan ontwikkelen."
Mijnheer Jobling zeide hierop: "Zekerlijk,"
en verschoof zich een weinigje, om buiten be-
reik van den elleboog van mijnheer Guppy\'s
moeder te komen.
"Nu zal het niet noodig zijn u te zeggen ,
mijnheer, daar gij het vertrouwen van juf-
vrouw Surnmerson geniet," hervatte mijnheer
Guppy, ("moeder, ik wenschte wel, dat ge
zoo goed woudt zijn om u stil te houden) dat
jufvrouw Summerson\'s beeld voorheen in mijn
hart was geprent, en dat ik haar toen een
huwelijksvoorstel heb gedaan." — "Zoo heb ik
gehoord," antwoordde mijn voogd. — "Omstan-
digheden, geheel buiten mijne macht," ver-
volgde mijnheer Guppy, "deden den indruk van
dat beeld voor een tijd verllauwen. En in dien
tijd heeft jufvrouw Surnmerson zich zeer fat-
soenlijk, ik mag er zelfs bijvoegen, zeer groot-
moedig gedragen."
Mijn voogd klopte mij op den schouder en
scheen zich hiermede te vermaken.
"Nu, mijnheer," hervatte mijnheer Guppy,
"ben ik zelf tot zulk eene gemoedsstemming
gekomen, zoodat ik wensch haar gedrag met
gelijke grootmoedigheid te beantwoorden. Ik
wensch jufvrouw Surnmerson te bewijzen, dat
ik mij tot eene hoogte kan verheffen, waartoe
zij mij misschien niet in staat zou geacht heb-
ben. Ik vind, dat het beeld, dat, naar ik dacht,
uit mijn hart was uitgeroeid, niet is uitge-
roeid. Het heeft nog een geduchten invloed op
mij; en daarvoor zwichtende, ben ik genegen
om die omstandigheden, waarover wij geen
gij mij wel veroorloven mijne moeder te pre-
senteeren , jufvrouw Guppy vandeOld-Street
Road, en mijn bijzonder vriend, mijnheer Wee-
vle? Dat is te zeggen, mijn vriend heeft den
naam van Weevle gevoerd, maar zijn ware
naam is eigenlijk Jobling."
Mijn voogd verzocht hun te gaan zitten, en
zij namen allen plaats.
"Tony," zeide mijnheer Guppy tot zijn vriend,
na eene poos van verlegen stilzwijgen, "wilt
gij de zaak eens voordragen ?" — "Doe dat zelf,"
antwoordde zijn vriend, tamelijk bits. — "Welnu
dan, mijnheer Jarndyce," begon mijnheer Guppy,
na zich eene poos te hebben bedacht; en zijne
moeder scheen dit begin bijzonder vermakelijk
te vinden, hetgeen zij toonde door mijnheer
Jobling met haar elleboog te stooten, en mij
op eene allerzonderlingste manier te wenken;
"ik had mij verbeeld, dat ik jufvrouw Suinmer-
son alleen zou spreken, en mij eigenlijk niet
gereedgemaakt op uwe hooggeachte tegenwoor-
digheid. Maar jufvrouw Surnmerson heeft u niis-
schien medegedeeld, dat er bij vroegere gele-
genheden reeds iets tusschen ons is omgegaan ?"
— "Jufvrouw Surnmerson," antwoordde mijn
voogd met een glimlach, "heeft mij inder-
daad zoo iets medegedeeld." — "Dat maakt de
zaak gemakkelijker," hervatte mijnheer Guppy.
"Mijnheer, mijn contract met Kenge en Car-
boy is afgeloopen, naar ik meen tot volkomen
genoegen van alle belanghebbenden. Ik ben nu
(na een examen om eene beroerte van te krij-
gen, over allerlei zotheden, waarvan iemand
eigenlijk niets behoeft te weten) op de rol der
praktizijns gebracht, en heb mijn certificaat
gelicht — als het u misschien eenig genoegen
zou doen het te lezen." — "Wel verplicht, mijn-
heer Guppy," antwoordde mijn voogd. "Ik ben
volkomen bereid — ik meen de in rechten ge-
bruikelijke termen te bezigen — om dat certi-
ficaat te admitteeren."
Mijnheer Guppy, die iets uit den zak had willen
halen, deed dit dus niet, maar vervolgde:
"Ik zelf bezit geen kapitaal, maar mijne moe-
der heeft een gering eigendom, dat als eene
lijfrente is vastgezet;" hier wiegelde mijnheer
Guppy\'s moeder met haar hoofd, alsof zij niet
genoeg kon uitdrukken, hoe dit gezegde haar
vermaakte, stopte haar zakdoek in haar mond,
en wenkte mij wederom; "en eenig geld voor
uitschotten in mijne zaken zal ik altijd zonder
interest kunnen bekomen. En dat is een voor-
deel, zooals ge begrijpt," zeide mijnheer Guppy
met gevoel. — "Zekerlijk een voordeel," ant-
woordde mijn voogd. — "Ik heb reeds eenige
relatiën," vervolgde mijnheer Guppy, "vooral
in de buurt Walcot-Square, Lambeth.
Daarom heb ik ook in die buurt een huis ge-
nomen, waaraan ik, naar de meening mijner
vrienden, een fortuintje heb (belastingen niet
noemenswaardig, en gebruik van vastmeuble-
-ocr page 442-
■MO
TIET VERLATEN HUIS.
van allen macht hebben, voorbij te zien, en
de voorstellen, <lie ik de eer had jufvrouw Sum-
merson in vroeger tijd te doen, thans te ver-
nieuwen. Ik verzoek het huis in Walcot-
Square, mijne praktijk en mij zei ven voor
hare voeten te mogen leggen met de bede om
ze aan te nemen." — "Zeer grootmoedig inder-
daad, mijnheer," merkte mijn voogd aan. —
"Wel, mijnheer," antwoordde mijnheer Guppy,
met naïeve openhartigheid, "ik wensch ook groot-
moedig te zijn. Ik denk wel niet, dat ik door
jufvrouw Summerson dit aanbod te doen, mij
zelven eenigszins weggooi; en dat denken ook
mijne vrienden niet. Maar er bestaan toch om-
standigheden, die ik vermeen, dat wel tegen
eenige kleine gebreken aan mijn kant kunnen
overgesteld worden, om de schaal in het ge-
lijk te brengen." — "Ik zal het maar op mij
nemen, mijnheer," zeide mijn voogd lachend,
terwijl hij aan de schel trok, "om uw voorstel
uit naam van jufvrouw Summerson te beant-
woorden. Zij is zeer gevoelig voor uwe welwil-
lenile inzichten, en wenscht u goedenavond en
bestendig welzijn." — "Zoo!" zeide mijnheer
Guppy, met een wezenloozen blik. "Moet dat
als een aanneming, eene afwijzing of een in
beraad nemen worden opgevat, mijnheer?" —
"Als eene bepaalde afwijzing, als het u belieft,"
antwooi\'dde mijn voogd.
Mijnheer Guppy keek met een gezicht alsof
hij zijne ooien niet kon gelooven naar zijn vriend,
naai- zijne moeder, die eensklaps zeer boos scheen
te worden, naar den vloer en de zoldering.
"Zoo waarlijk?" zeide hij. "Dan, .lobling, als
gij de vriend waart, waarvoor gij u uitgeeft,
kondt gij, naar mij dunkt, mijne moeder wel
uit de voeten brengen, in plaats van haar er-
gens te laten blijven waar zij volstrekt niet
noodig is."
Doch jufvrouw Guppy verkoos maar niet uit
de voeten gebracht te worden. Zij wilde er niet
van hooren.
"Pak u de deur uit," zeide zij tot mijn voogd.
"Hoe durft gij dat zeggen? Is mijn zoon u niet
goed genoeg? Gij moest u doodschamen. Pak
u de deur uit." — "Lieve jufvrouw," antwoordde
mijn voogd, "het is niet redelijk mij in mijne
eigene kamer buiten de deur te willen zetten."
— "Dat kan mij niet schelen," zeide jufvrouw
Guppy. "Pak u de deur uit. Als wij u niet goed ge-
noeg zijn, ga dan maar iemand halen, die u
goed genoeg is. Pak u de deur uit en zoek
hem maar op."
Ik was volstrekt niet voorbereid op den spoed,
waarmede jufvrouw Guppy van schertsende vroo-
1\'ykheid tot oploopende gramschap kon overgaan.
"Pak u de deur uit en ga maar iemand zoe-
ken, die u goed genoeg is," herhaalde zij.
"Maak, dat gij wegkomt." Niets scheen haar
zoozeer te verbazen en te verontwaardigen, dan
dat wij niet voor haar heengingen. "Waarom
pakt gy u niet weg?" riep zij. "Waarom blijft
gij nog hier?" — "Moeder," viel haar zoon er
nu op in, die telkens als zij op mijn voogd
wilde afkomen, voor haar ging staan en haar
met den schouder terugduwde, "wilt gij uw
mond wel houden ?" — "Neen, William," ant-
woordde zij. "Dat wil ik niet. Dat wil ik niet,
of hij moet zich wegpakken."
De heeren Guppy en Jobling drongen haar
echter, toen zij werkelijk beleedigend begon te
worden, te zamen de deur uit, en brachten
haar, tegen wil en dank, naar beneden. Met
eiken trap, dien zij lager daalde, rees hare
stem een trap hooger, en steeds bleef zij er
op aandringen, dat wij iemand zouden gaan
opzoeken, die ons goed genoeg was, en vooral,
dat wij ons zouden wegpakken.
LXV.
EEN NIEUW LEVEN.
De zitting van het Hof was wederom geopend,
en mijn voogd vond eene kennisgeving van mijn-
heer Kenge, dat het proces over twee dagen
zou voorkomen. Daar ik hoop genoeg van het
gevonden testament koesterde om er onrustig
door te worden, sprak ik met Allan af, dat wij
dien morgen naar het Hof zouden gaan. Richard
was zeer opgewonden, en zoo zwak, hoewel
alleen zijne ziel nog maar ziek was, dat mijne
Ada groote behoefte had aan opbeuring en be-
moediging. Maar zij zag vooruit — thans niet
meer in de verte — naar de hulp, die zij bekomen
zou, en liet nooit den moed zinken.
Het was in Westminster Hall, dat het
proces weder zou voorkomen. Het was daar
zeker al reeds hondermaal vóór geweest, maar
ik kon mij niet van het denkbeeld ontdoen ,
dat dit nu tot eenig gevolg zou kunnen leiden.
Wij gingen terstond na het ontbijt van huis,
om er bijtijds te zijn, en wandelden te zamen
— hoe genoeglijk en vreemd kwam mij dit voor!
—  door de levendige straten.
Terwijl wij voortstapten, overleggende wat
wij voor Richard en Ada konden doen, hoorde
ik iemand achter mü roepen: "Esther! Mijne
lieve Esther! Esther!" En daar was Caddy Jel-
lvby, met haar hoofd uit het portier van een
rijtuigje, dat zij gehuurd had om haar naar
hare leerlingen te brengen (zij had er nu zoo-
veel) , alsof zij mij reeds op honderd schreden
afstands wilde omhelzen. Ik had haar een briefje
geschreven om haar alles te zeggen wat mijn
voogd gedaan had, maar had geen oogenblik
tijd gehad om haar te gaan opzoeken. Natuur-
lijk keerden wij om, en de hartelijke Caddy
was zoo verrukt, en praatte met zooveel opge-
togenheid over den avond toen zij mij de bloemen
gebracht had, en wilde zoo gaarne mijn hoofd,
-ocr page 443-
JARNDYCE EN JARNDYCE.                           431
staan wachten naar iemand, dien wij van aan-
zien kenden. Weldra begon men met groote
hoopen papier wég te dragen — hoopen in zak-
ken, hoopen al te groot om in zakken gestopt
te worden, ontzaglijke massa\'s papier van allerlei
vorm en geheel vormeloos, waaronder de dra-
gers waggelden, en die zij vooreerst maar ergens
op den vloer in de Hall neersmeten, terwijl zij
teruggingen om nog meer te halen. Zelfs deze
klerken lachten. Wij keken naar de papieren,
en daar wij overal Jarndyce en Jarndyce zagen
staan, vroegen wij iemand, die er bij stond en
een beambte scheen te zijn, of de zaak voorbij
was. "Ja," zeide hij, "het is er eindelijk mee
uit," en begon toen ook te schateren.
Op dit oogenblik bespeurden wij mijnheer
Kenge, die met een gezicht vol vriendelijke def-
tigheid het Hof uitkwam en met mijnheer Vholes
sprak, die zeer eerbiedig was en zijn eigen zak
droeg. Mijnheer Vholes was de eerste, die ons zag.
"Daar is jufvrouw Summerson, mijnheer,"
zeide hij, "en mijnheer Woodcourt." — "Ei,
inderdaad ! Ja! Waarlijk !" zeide mijnheer Kenge,
en nam met hoffelijke beleefdheid zijn hoed voor
mij af. "Hoe vaart ge, jufvrouw? Zeer vereerd
u te zien. Mijnheer Jarndyce is niet hier?"
Neen. Hij kwam daar ook nooit, herinnerde
ik hem.
"Het is ook waarlijk wel goed, dat hij van-
daag niet hier is," hervatte mijnheer Kenge,
"want zijne — zal ik, bij afwezigheid van mijn
goeden vriend, zijne onoverwinnelijke voorin-
genomenheid zeggen? — zou misschien nog maar
versterkt zijn geworden; — niet met reden, maar
toch misschien versterkt." — "Wat is er dan
vandaag gedaan?" vroeg Allan. — "Neem mij
niet kwalijk!" zeide mijnheer Kenge, metover-
groote beleefdheid. — "Wat is er vandaag ge-
daan?"— "Wat er gedaan is," herhaalde mijn-
heer Kenge. "Ja. Er is niet veel gedaan, niet
veel. Wij zijn opgehouden — eensklaps gestuit,
zou ik zeggen — op den — zal ik het den drem-
pel noemen?" — "Wordt dat testament voor
een echt document gehouden, mijnheer ?" zeide
Allan. "Wilt gij ons dat maar zeggen ?" — "Zeer
gaarne, als ik maar kon/\'antwoordde mijnheer
Kenge. "Maar wij zijn daar niet toe gekomen,
wij zijn daar niet toe gekomen." — "Wij zijn
daar niet toe gekomen," herhaalde mijnheer
Vholes, alsof zijne doffe gesmoorde stem eene
echo was. — "Gij moet bedenken, mijnheer
Woodcourt," merkte mijnheer Kenge aan, en
gebruikte daarbij zijn zilveren troffel, met glad-
strijkende overreding, "dat dit een groot proces
is geweest, dat dit een langdurig proces is ge-
weest, dat dit een ingewikkeld proces is geweest.
Jarndyce en Jarndyce is, niet ongepast, een
Monument van Kanselarij-praktijk genoemd." —
"Waarop het Geduld lang heeft zitten treuren ,"
zeide Allan. — "Aardig gezegd, mijnheer," ant-
woordde mijnheer Kenge, met het minzame
met hoed en al, tusschen hare handen druk-
ken, en op hare wilde manier te werk gaan,
mij allerlei mooie namen geven, en Allan
zeggen, dat ik de hemel weet wat voor haar
gedaan had, dat ik wel genoodzaakt was in
het rijtuigje te komen en haar tot bedaren te
brengen, door haar te laten zeggen en doen
wat zij maar verkoos. Allan, die bij het por-
tier bleef staan, was evenzeer in zijn schik als
Caddy, en ik was evenzeer in mijn schik als
een van beiden; en toen ik weder uit het rij-
tuigje was, en Caddy lachend, en rood, en
alles behalve ongehavend, stond na te kijken,
was ik verwonderd, dat ik nog zoo was weg-
gekomen. Zij keek ons uit het portier na, zoo-
lang zij ons maar zien kon.
Dit deed ons omtrent een kwartier te laat
komen, en toen wij West mins ter Hall be-
reikten, bevonden wij, dat de zitting reeds was
begonnen. Nog erger, wij vonden zulk een on-
gewoon gedrang in het Hof der Kanselarij, dat
de zaal tot aan de deur toe vol was, en wij
niet konden zien of hooren wat er binnen om-
ging. Het scheen iets koddigs te zijn, want nu
en dan werd er gelachen en "stilte!" geroe-
pen. Het scheen ook iets belangwekkends te
zijn, want iedereen drong en duwde om dich-
ter bij te komen. Het scheen iets te zijn, dat
de heeren van het vak ook vroolijk maakte,
want buiten het gedrang waren verscheidene
jonge praktizyns met pruiken en bakkebaarden,
en als de een den ander er van vertelde, sta-
ken zij de handen in de zakken, bogen zich
geheel krom van het lachen en stapten stam-
pende heen en weder.
Wij vroegen een heer dicht bij ons, of hij
ook wist welke zaak er in behandeling was?
Hij antwoordde Jarndyce en Jarndyce. Wij vroe-
gen verder, of hij ook wist wat er mede ge-
beurde? Hij zeide, dat hij dit waarlijk niet wist,
dat niemand dit ooit deed; maar zoover hij het
kon begrijpen, was het er mede gedaan. Ge-
daan voor vandaag? vroegen wij hem. Neen,
zeide hij; gedaan voor goed en al.
Gedaan voor goed en al!
Toen wij dit onverklaarbare antwoord hoor-
den, zagen wij elkander vol verbazing aan. Kon
het mogelijk zijn, dat het gevonden testament
alles op eens had te recht gebracht, en dat
Kichard en Ada rijk zouden worden ? Dit scheen
al te mooi om waar te zijn. Helaas, het was
ook zoo!
Onze onzekerheid duurde maar kort, want
weldra begon er opschudding te komen, en
kwamen de menschen, rood en warm, naar
buiten stroomen en brachten een benauwden
walm met zich mede. Evenwel waren allen vol
lachlust en geleken meer naar menschen, die
een kluchtspel of een potsenmaker hadden ge-
zien , dan naar toehoorders, die uit een gerechts-
hof kwamen. WTij gingen op zijde en bleven
-ocr page 444-
HET VERLATEN HülS.
432
eenige aandoening te laten blijken, "met dat
proces te hebben afgedaan, op welke manier
dan ook, is grooter zegen, dan ik had durven
verwachten. Maar die arme Richard en Ada!"
Wij spraken den geheelen morgen over hen
en overlegden wat er met mogelijkheid voor
hen zou te doen zijn. In den namiddag ging
mijn voogd met mij naar S\'y m o n d\'s I n n en liet
mij aan de deur. Ik ging naar boven. Toen mijne
lieveling mijne voetstappen hoorde, kwam zij naar
buiten op het portaal en sloeg hare armen om
mijn hals; maar zij bedwong spoedig hare aan-
doening en zeide mij, dat Richard verscheidene
malen naar mij gevraagd had. Allan had hem in
het Hof in een hoekje vinden zitten, verhaalde zij
mij, alsof hij in een steenen beeld was veranderd.
Toen hij uit die verdooving werd opgewekt, was
hij opgevlogen, alsof hij met eene toornige stem
den rechter wilde aanspreken. Hij had moeten
zwijgen, omdat hij zijn mond vol bloed kreeg,
en Allan had hem naar huis gebracht.
Toen ik binnenkwam, lag hij met geslotene
oogen op de sofa. Ei\'stonden medicijnen op de tafel;
men had de kamer donker en zoo luchtig mogelijk
gemaakt, en het was er zeer ordelijk en stil.
Allan stond achter hem en sloeg hem met ernstige
oogen gade. Zijn gezicht kwam mij voor, geheel
kleurloos te zijn, en nu ik hem zag zonder dat
hij mij zag, merkte ik voor de eerste maal op,
hoe hij was uitgeteerd. En toch was hij nu
jeugdiger en schooner dan ik hem in langen
tijd had gezien.
Ik zette mij zwijgend bij hem neer. Weldra
de oogen openende, zeide hij met eene zwakke
stem maar met zijn ouden glimlach: "Dame
Duiden, geef my een kus, lieve!"
Het was eene verrassing en een troost voor mij,
dat ik hem in zijn zwakken toestand opgeruimd en
levendig vond. Hij verheugde zich meer, zeide hij
over ons voorgenomen huwelijk, dan hij met woor-
den kon zeggen. Mijn aanstaande was voor hem
en Ada een beschermengel geweest, en hij
zegende ons beide en wenschte ons al het geluk,
dat het leven kon opleveren. Het was mij bijna
alsof mijn eigen hart moest breken, toen ik hem
de hand van mijn aanstaande zag vatten en aan
zijne borst drukken.
Wij spraken zooveel mogelijk over de toe-
komst, en hij zeide verscheidene malen, dat
hij bij ons huwelijk tegenwoordig moest zijn,
als hij maar op zijne voeten kon staan. Ada zou
hem op eene of andere manier wel weten te
brengen, zeide hij. "Wel zeker, liefste Richard."
Maar toen mijne lieveling hem met zooveel
vertrouwende hoop, met zulk eene hemelsche
blijmoedigheid, antwoord gaf, aan de hulp den-
kende , die zij bekomen zou en zoo nabij was —
toen wist ik toch wel — wist ik toch wel!
Het was niet goed voor hem veel te spre-
ken, en toen hij zweeg, zwegen wij ook. Naast
hem blijvende zitten, hield ik mij alsof ik ijverig
lachje, flat hem eigen was. "Heel aardig. Gij
moet verder bedenken, mijnheer Woodcourt,"
tot barschheid toe deftig wordende, "dat aan
de talrijke bezwaren, incidenten, meesterlijke
fictiën en vormen van procedure, die in deze
groote zaak zijn voorgekomen, veel studie, ta-
lent, welsprekendheid, kunde en vernuft zijn
ten koste gelegd. Sedert vele jaren zijn — eh!
—   ik wilde zeggen de bloem der balie en de
—  eh! — ik mag er bijvoegen de rijpe herfst-
vruchten der rechtbank — met kwistige hand aan
.larnd vee en .larndyce opgeofferd. Indien dit groote
proces het publiek tot voordeel en het land tot
sieraad strekt, mijnheer, moet het ook met geld
en geldswaarde betaald worden."—"Mijnheer
Kenge," zeide Allan, voor wien in een oogen-
blik een licht scheen op te gaan. "Neem mij
niet kwalijk, maar wij hebben weinig tijd. Heb
ik wel begrepen, dat het nu blijkt, dat de ge-
heele nalatenschap door de kosten is verzwol-
gen?" — "Hm! Ik geloof van ja," antwoordde
mijnheer Kenge. "Mijnheer Vholes, wat zegt
gij ?" — "Ik geloof van ja," zeide mijnheer Vholes.
—   "En dat dus het proces vervalt en te niet
loopt?" —"Waarschijnlijk," antwoordde mijn-
heer Kenge. "Mijnheer Vholes?" — "Waarschijn-
lyk," zeide mijnheer Vholes. — "Ach, lieve
Esther," fluisterde Allan, "dit zal Richard het
hart breken."
Ik zag zulk een schrik in zijn gezicht, en hij
kende Richard zoo goed en had zijn langzaam
verval zoo lang waargenomen, dat datgene, wat
mijne lieve Ada mij eens uit de volheid harer
angstige liefde had gezegd , mij nu als het ge-
lui eener doodklok in de ooien klonk.
"Indien gij mijnheer C. mocht willen spreken ,
mijnheer," zeide mijnheer Vholes, ons achter-
op komende, "zult gij hem in het Hof vinden.
Ik liet hem daar. Hij wilde nog wat rusten."
Terwijl hij mij aanzag met dien langzaam
verslindenden blik, die hem eigen was, de koor-
den van zijn zak om zijne hand wond, endaar-
mede mijnheer Kenge naliep, wiens bescher-
mende schaduw hij niet scheen te durven ver-
laten , maakte hij een nokkend geluid, alsof
hij het laatste brokje van zijn cliënt verzwolg;
en toen gleed zijne zwarte, smalle, spookach-
tige gedaante naar de lange deur aan het einde
der zaal.
"Lieve Esther," zeide Allan, "laat hem, dien
gij mij hebt toevertrouwd, voor eene korte poos
aan mij alleen over. Ga met dit bericht naar
huis en kom dan straks bij Ada."
Ik wilde niet, dat hij mij naar eene koets
bracht, maar drong hein, dat hij zonder een
oogenblik te dralen naar Richard zou gaan en
mij maar alleen laten; ik zou doen gelijk hij
verlangde. Ik haastte mij naar huis, vond daar
mijn voogd en vertelde hem langzamerhand
welk nieuws ik had medegebracht. "Huismoe-
dertje," zeide hij, zonder, wat hem zei ven betrof,
-ocr page 445-
RICITAM) MOET EEN NIEUW LEVEN BEGINNEN.
m
zien. Wij waren allen verbijsterd, Richard, meer
of minder. Maar wat komt er dat op aan! Hoe
gaat het, mijn beste jongen?" — "Ik ben zeer
zwak, mijnheer, maar ik hoop. dat ik wel weer
sterker zal worden. Ik moet een nieuw leven
beginnen." — "Ja waarlijk; wel gezegd!" riep
mijn voogd uit. — "Ik zal het nu niet op de
oude manier beginnen," zeide Richard met een
treurigen glimlach. "Ik heb nu eeno les gekre-
gen, mijnheer. Het was eene harde les: maar
gij kunt waarlijk verzekerd zijn, dat zij mij nut
heeft gedaan." — "Kom , kom ," zeide mijn voogd
aan naaiwerk van Ada bezig was, daar hij er
altijd mede placht te schertsen, dat ik zoo naar-
stig was. Ada leunde over zijn kussen en liet
zijn hoofd op liaar arm rusten. Dikwijls slui-
merde hij, en wanneer hij wakker werd zon-
der hem te zien, zeide hij altijd het eerst: "Waar
is Woodcourt?"
De avond was gevallen, toen ik mijne oogen
opsloeg en mijn voogd op het portaal zag staan.
"Wie is daar, Dame Durden?" vroeg Richard.
De deur was achter hem, maar hij had op
mijn gezicht gelezen, dat er iemand was.
VOLUMNU\'S TOEWUmXG AAN SIR LEICESTER. (blz. 436).
ji Ik zag Allan aan om hem raad te vragen,
en daar hij "ja!" knikte, bukte ik mij naar
Richard en zeide het hem. Mijn voogd zag wat
er omging, kwam in een oogenblik zachtjes bjj
mij en legde zijne hand op die van Richard.
"O, m\'ynheer!" zeide \'Richard. "Gij z\'y\'t een
braaf man, een goed man!" en voor de eer-
ste maal barstte hy in tranen uit.
Myn voogd — waarlyk een model voor een
braaf en goed man — zette zich, Richard\'s hand
nog vasthoudende, op mijne plaats.
"Myn lieve Rick," zeide hij, "de wolken zijn
verdreven en het is nu helder. Wij kunnen nu
om hem te troosten, "kom, kom, beste jon-
gen!" — "Ik dacht daar, mijnheer," hervatte
Richard, "dat er niets op de wereld is, dat ik
zoo gaarne zou zien als hun huis — Dame Dur-
den\'s én Woodcourt\'s huis. Als ik daarheen
kon gebracht worden, zoodra ik sterk genoeg
ben, denk ik, dat ik daar spoediger beter zou
worden dan ergens anders." — "Wel, dat heb
ik ook al gedacht, Rick," zeide myn voogd,
"en ons huismoedertje insgelijks. Zij en ik heb-
ben er vandaag juist over gesproken. Ik durf
wel zeggen, dat haar man er niet tegen zal
hebben. Wat denkt gy daarvan?"
n
-ocr page 446-
434                                                  HET VERLATEN HUIS.
Richard glimlachte, en lichtte zijn arm op,
om Allan aan te raken, die aan het hoofdeinde
van zijn leger stond.
"Ik zeg niets van Ada," zeide Richard, "maar
ik denk wel aan haar en heb heel veel over
haar gedacht. Zie haar eens — zie haar daar
eens, mijnheer, over dit kussen gebogen staan,
terwijl zij zelve zooveel behoefte aan rust heeft,
die goede, lieve, arme vrouw!"
Hij sloot haar in zijne armen, en niemand
van ons sprak een woord. Hij liet haar lang-
zamerhand los, en zij zag ons aan en toen
naar omhoog en bewoog hare lippen.
"Als ik op het Verlaten Huis kom, mijn-
heer," zeide Richard, "zal ik u veel te vertel-
len hebben, en zult gij mij veel te wijzen heb-
ben. (Jij gaat toch ook mede, niet waar.\'" —
"Zonder twijfel, beste Rick." — "Ik ben u dank-
baar. Daar herken ik u weder in," zeide Richard;
"maar ik herken u in alles. Zij hebben mij ge-
zegd hoe gij het hebt aangelegd en dat gij overal
Esther\'s smaak en manieren hebt onthouden.
Het zal zijn alsof\' ik weder op het oude Verla-
ten Huis kwam." — "En daar zult gij ook ko-
men, hoop ik, Rick. Ik ben nu weder een-
zaam, weet ge, en het zal eene weldaad zijn eens
bij mij te komen. Eene weldaad zijn bij mij te
komen, melieve I" herhaalde hij, zich naar Ada
koerende, streek zacht met zijne hand over hare
gouden lokken en drukte eene krul daarvan
aan zijne lippen. Ik geloof\', dat hij bij zich zelven
de gelofte deed om haar te verzorgen als zij
alleen bleef. — "Het was alleen een onrustige
droom, niet waar ?" zeide Richard, en vatte
mijn voogd met vuur bij beide handen. — "An-
ders niet, Rick; anders niet."— "En daar gij
zoo goed zijt, kunt gij dien als een droom
over het hoofd zien, en den drooiner verge-
ven en beklagen, en hem troosten en bemoe-
digen als hij wakker wordt?" — "Waarlijk, dat
kan ik. Wat ben ik anders, Rick, dan ook een
drooiner.\'" — "Ik zal een nieuw leven begin-
nen," zeide Richard, meteen glans in zijneoogen.
Mijn aanstaande kwam wat dichter bij Ada,
en ik zag hem plechtig zijne hand opbellen
om mijn voogd te waarschuwen.
"Wanneer zal ik hier vandaan gaan naar
dat heerlijke land waar ik den ouden tijd terug-
vind, waar ik kracht zal hebben om te ver-
tellen wat Ada voor mij geweest is, waar ik
in staat zal zijn 0111 mij te herinneren hoe ver-
blind ik ben geweest en hoeveel verkeerdheden
ik begaan heb, waar ik mij zal voorbereiden
om een gids voor mijn nog ongeboren kind te
zijn.\'" zeide Richard. "Wanneer zal ik gaan?"
— "Zoodra ge maar sterk genoeg zijt, beste
Rick," antwoordde mijn voogd. — "Ada, mijne
beste!"
Hij poogde zich wat op te richten. Allan
beurde hein zoover op, dat zij hem aan hare
borst kon houden ; en\' dit had hij verlangd.
"Ik heb u veel kwaad gedaan, beste vrouw.
Ik arme dwaalgeest ben eene schaduw op uw
pad geweest; ik heb u getrouwd om u in ar-
moede en onrust te brengen; ik heb uw eigen-
dom in den wind gestrooid. Wilt ge mij dat al-
les vergeven, mijne Ada, eer ik een nieuw le-
ven begin?"
Een glimlach verhelderde zijn gelaat, toen
zij zich boog om hem een kus te geven. Lang-
zaam liet hij zijn hoofd aan hare borst zinken,
sloot zijne armen vaster om haar hals, en zon-
der een afscheidssnik begon hij een nieuw le-
ven. Niet in deze wereld, o, niet in deze. In
die wereld, welke deze te recht brengt.
Toen alles stil was, zeer laat, kwam het arme
jufvrouwtje Flite schreiende bij mij, en zeide mij,
dat zij hare vogeltjes de vrijheid had gegeven.
LXVI.
DE UEDLOCK\'S.
Er heerseht eene stilte op Kastanje-Hof in
dezen veranderden tijd, even diep als die over
een gedeelte der familiegeschiedenis rust. Het
gerucht zegt, dat Sir Leicester sommige men-
schen, die gesproken konden hebben, betaalde
om stil te zwijgen; maar dit is een (lauw ge-
rucht, dat zachtjes duisterend rondkruipt, en
als het een helderder vonkje levens vertoont,
sterft dit spoedig weder weg. Men weet voor-
zeker, dat de schoone Lady Dedlock in het
praalgraf in het park ligt, waar het geboomte
omhoog een donker gewelf vormt, en de uil
des nachts de bosschen doet weergalmen; maar
waar vandaan zij naar huis gebracht werd, om
op die eenzame plek begraven te worden, of
hoe zij gestorven is, is een raadselachtig ge-
heim. Sommige harer oude vriendinnen, vooral
te vinden onder de bekoorsters met een per-
zikblos op de wangen en beenderige halzen,
zeiden wel eens, terwijl zij op eene akelige
manier met groote waaiers speelden — als wa-
ren zij, na het verlies van alle andere cava-
liers, genoodzaakt met den gr\'ynzenden dood te
koketteeren — ten aanhoore der verzamelde
groote wereld, hoe zij zich verwonderden, dat
de asch der in dat praalgraf gehuisde Dedlock\'s
niet in opstand kwam tegen haar heiligschen-
nend gezelschap. Maar de doode Dedlock\'s laten
zich dit koeltjes welgevallen en men weet niet,
dat zij er zich ooit over beklaagd hebben.
Uit het varenkruid in het dal, langs het
slingerende rijpad tussehen het geboomte, na-
dert somtijds het geluid van hoefslagen deze
eenzame plek. Dan zou men Sir Leicester kun-
nen zien — ziekelijk, gebogen en bijna blind,
maar nog van een deftig voorkomen — die,
in gezelschap van een torsen gespierd man,
hem altijd dicht op zijde blijvende, komt aan-
-ocr page 447-
DE VERANDERDE PLAATS IN LINCOLNSHTRE.                             V.l~>
Schoon en roerend is het, de deftige oude
huishoudster (thans hardhooriger dan voorheen)
aan den arm van haar zoon naar de kerk te
zien gaan, en de betrekking van deze twee op
Sir Leicester, en van hem op hen, op te mer-
ken, hetgeen echter weinigen doen, want het
huis ziet tegenwoordig niet veel gezelschap. In
het warme zomerweder krijgen zij echter be-
zoek. Dan ziet men een grijzen mantel en eene
paraplu, anders op Kastanje-Hof onbekend , tus-
schen het geboomte omdwalen; dan ziet men
somtijds twee jonge juffertjes in afgelegene hoek-
jes van het park niet elkander stoeien en dar-
telen, en den rook van twee pijpen, voor de
deur van den gewezen cavalerist, kronkelend
in de geurige avondlucht opstijgen. Dan hoort
men in het huisje een fluitje, dat de krijgs-
haftige wijs van de Britsche Grenadiers laat
klinken; en als de avond valt hoort men, ter-
wijl twee mannen te zamen op en neer wan-
delen , eene grove, onbuigzame stem brommen :
"Maar voor mijn oudje wil ik dat nooit beken-
nen. De subordinatie moet gehandhaafd worden."
Het grootste gedeelte van het huis is gesloten,
en men laat het niet meer aan vreemdelingen
zien. Evenwel heeft Sir Leicester nog eene soort
van kleine hofhouding in het lange salon, en zit
daar op zijne oude plaats voor mylady\'s por-
tret. Des avonds door groote tochtschermen om-
sloten en tot die plek beperkt, schijnt het licht
in het salon langzamerhand te verflauwen en
in te krimpen, tot het eens niet meer schij-
nen zal. Nog korten tijd en het zal voor Sir
Leicester geheel uitgedoofd zijn; en de klamme
deur van het praalgraf, die zoo vast sluit en
er zoo onverbiddelijk uitziet, zal zich geopend
hebben om hem te ontvangen.
Volumnia, die met het verloop des tijds wat
het rood in haar gezicht betreft helderder schar-
laken, en wat het wit betreft gelei\' wordt, leest
in de lange avonden voor Sir Leicester, en
moet allerlei kunstjes te baat nemen om haar
geeuwen te verbergen: waaronder het voor-
naamste en beste is, het parelsnoer tusschen
hare rooskleurige lippen te nemen. Langdradige
verhandelingen over de cpaestie tusschen Buffy
en Boodle, waarin bewezen wordt, dat Buffy
onberispelijk en Boodle een schavuit is, en hoe
het land verloren moet gaan als het voor Boodle
en tegen Buffy, of gered zal worden als het
voor Buffy en tegen Boodle partij kiest (het
moet een van beide doen en kan niets anders
kiezen), maken hare voornaamste lectuur uit.
Het is Sir Leicester tamelijk onverschillig wat
zij leest en hij schijnt er niet veel naar te lui-
steren; behalve dat hij altijd helder wakker
wordt, zoodra Volumnia het waagt om op te
houden en dan met eene luidklinkende stem
het laatste woord herhaalt en met zeker onge-
noegen verzoekt te mogen weten of zij moede
wordt? Volumnia heeft echter, terwijl zij zoo
rijden. Als zij op zekere plek voor de deur van
het praalgraf komen . blijft Sir Leicester\'s paard
uit gewoonte van zelf stilstaan, en dan neemt
de grijze edelman zijn hoed af en vertoeft eenige
oogenblikken, eer zij weder voortrijden.
De oorlog met den vermetelen Boythorn blijft
nog woeden, hoewel met onzekere tusschen-
poozen. en nu heet, dan weder flauw, flik-
keronde gelijk een ongestadig vuur. De waar-
heid is, naar men zegt, dat, toen Sir Leicester
voorgoed naar Lincolnshire kwam, Boy-
thorn duidelijk zijn verlangen toonde om van
zijn recht af te zien en alles te doen wat Sir
Leicester maar wilde; hetgeen Sir Leicester,
die dit voor eene inschikkelijkheid ter wille
van zijn ziekelijken toestand of zijn ongeluk
hield, zoo ten hoogste kwalijk nam, waardoor
hij zich zoo deftig gegriefd toonde, dat Boy-
thorn zich genoodzaakt vond om eene in het
oog loopende vijandelijkheid te plegen, ten
einde zijn buurman weder tot zich zelven te
brengen. Om dezelfde reden blijft Boythorn bij
den betwisten doorgang de geduchtste waar-
schuwingen aanplakken en (met zijn vogeltje
op zijn hoofd) in de heilige schuilplaats van
zijn eigen huis heftig tegen Sir Leicester uit-
varen; en insgelijks om dezelfde reden blijft
hij hem in de kerk als vanouds uittarten, door
eene koele onbewustheid van zijn bestaan te
veinzen. Men fluistert echter, dat hij, wan-
neer hij het ergst tegen zijn ouden vijand uit-
buldert, waarlijk de meeste welwillendheid voor
hem toont; en dat Sir Leicester, in zijne ver-
hevene onverzoenlijkheid, weinig vermoedt hoe-
veel men doet om hem zijn zin te geven. Even
weinig vermoedt hij van de betrekking, die er
tusschen hem en zijn tegenstander bestaat, door
het zieleleed, dat twee zusters hun berokkend
hebben; en zijn tegenstander, die dit nu weet,
is de man niet om het hem te zeggen. Zoo
duren de vijandelijkheden voort, ten genoegen
van beide partijen.
In een der portierswoningen van het park,
dat huisje in het gezicht van het heerenhuis,
waar eens, toen er in Lincolnshire eene
overstrooming was, mylady het kind van den
boschwachter placht te zien, woont thans die
forsch gespierde man, die voorheen dragonder
is geweest. Eenige gedachtenissen van zijn
vroeger beroep hangen aan de muren; en het
is de liefste uitspanning van een kreupel man-
neke, dat bij den stal geplaatst is, deze wape-
nen altijd blinkend te houden. Dat manneke
heeft het altijd even d,ruk met het poetsen van
stijgbeugels, bitten, kinkettingen en alles, dat
in of om een stal maar gepoetst kan worden;
hij verslijt zijn leven met schuren. Ruig en erg
gehavend ziet dat manneke er uit; hij gelijkt
wel eenigszins naar een ouden hond van een
of ander basterd-ras, die slechte dagen gehad
heeft. Hij luistert naar den naam van Phil.
-ocr page 448-
436
HET VERLATEN HUIS.
als een vogeltje rondhuppelde en aan papieren
pikte, eene aanteekening gevonden van iets,
dat zij te wachten heeft indien haar geëerden
bloedverwant iets mocht overkomen, en dit iets
is eene ruime vergoeding voor de vervelendste
lectuur.
De neven zijn over het algemeen eenigszins
bang voor Kastanje-Hof en de daar thans heer-
schende eentonigheid geworden; maar in het
jachtseizoen willen zij er toch wel eens heen,
en dan hoort men geweerschoten in de plant-
soenen, en staan eenige verspreide oppassers
en jagers op de oude verzamelplaatsen naar ver-
veelzieke paren of drietallen neven te wach-
ten. De flauwe neef, die in dat akelige huis
nog flauwer wordt, verzinkt in eene schrikke-
lijke neerslachtigheid , ligt, wanneer hij niet met
een geweer ronddwaalt, als een boeteling op
eene sofa te zuchten, en betuigt, dat zulk een
verduiveld gevangenishol genoeg is om iemand
voor altijd zijn bekomst te geven.
De eenige groote dagen voor Volumnia, nu
het buiten in Lincolnshire zoo veranderd
is, zijn die zeldzame en ver van elkander ge-
scheidene dagen, wanneer zij gelegenheid heeft
om ten nutte van het land of het graafschap
een publiek bal tot sieraad te strekken. Dan
herneemt de ingebakerde sylphide wederom hare
feeën-gedaante , en begeeft zich met blijdschap
onder nefelijk geleide naar de oude, veertien
mijlen verwijderde assemblee-zaal, welkegedu-
rende driehonderd vier en zestig dagen van
een gewoon jaar eene soort van antipodische
prullenkamer is , vol omgekeerde tafels en stoe-
len. Dan verovert zij weder alle harten door
hare minzaamheid en kinderlijke levendigheid,
en huppelt zij weder rond gelijk in de dagen,
toen de oude generaal, die nu zijn mond al te
vol tanden heeft, nog geene daarvan met twee
guinjes het stuk had betaald. Dan zweeft zij
weder, als eene landelijke nimf van goede fa-
milie, door de reien van den dans, en nade-
ren haar de verliefde herders met thee, limo-
nade, boterhammetjes en eerbiedige hulde. Dan
is zij beurtelings goedig en wreed, statig en
eenvoudig, telkens wat anders, vol bekoorlijke
wispelturigheid. Dan zou men eene zonderlinge
vergelijking kunnen maken tusschen haar en
de kleine glazen lustres uit eene vorige eeuw,
welke die assemblee-zaal versieren, en die met
hunne magere armen, schralle belletjes, bloote
knoppen, waarvan de bellen zijn afgevallen,
bloote stelen, waar beide, knoppen en bellen
verdwenen zijn, en Dauwen llikkerglans, allen
zooveel Volumnia\'s schijnen te wezen.
Voor het overige is het leven op Kastanje-
Hof voor Volumnia eene uitgestrekte ledigheid
in een onbewoonbaar groot huis, uitziende op
boomen, die zuchtend de handen wringen, de
hoofden buigen en met eentonige treurigheid
hunne tranen tegen de vensterruiten spatten.
Een labyrint van grootheid, minder het eigen-
dom eener oude familie van menschelijke we-
zens en hnnne spookachtige afbeeldselen, dan
wel eene oudere familie van fluisterende en
donderende echo\'s, die bij het minste geluid
uit hare honderd graven oprijzen en galmend
door het geheele gebouw dwalen.
Eene wildernis van ongebruikte gangen en
trappen , langs welke men, als men des avonds in
eene slaapkamer eene kam op den grond laat
vallen, een sluipenden voetstap met eene bood-
schap door het geheele huis zendt. Een ver-
blijf, waar weinige menschen gaarne alleen
rondgaan; waar eene meid begint te gillen
als het vuur een knap geeft, zich gewent om
over elke kleinigheid te schreien, een slacht-
ofler van zenuwachtige neerslachtigheid wordt,
hare huur opzegt en vertrekt.
Zoo is het met Kastanje-Hof. Zoo voor het
grootste gedeelte aan duisternis en ledigheid
gewijd; met zoo weinig verandering bij zomer,
zonneschijn of betrokken winterweder; altijd
zoo somber en stil — geene vlag, die nu over
dag wappert, geene verlichte vensters, die des
avonds (likkeren , geene familie, die komt en
gaat, geene gasten, om de koude, doode ka-
mers te bezielen; nergens leven of beweging;
— zoo zijn, zelfs voor het oog van den vreem-
deling, hartstocht en trots op het buiten in
Lincolnshire uitgestorven, en heer scht daar
thans de dolle rust van het graf.
LXVII.
BESLUIT VAN ESTIIER\'S VERHAAL.
Zeven gelukkige jaren lang ben ik nu mees-
teres van het Verlaten Huis geweest. De wei-
nige woorden, die ik nog bij het geschrevene
heb te voegen, zullen spoedig op het papier
staan ; en dan zullen ik en de onbekende vriend
of vriendin, aan wie ik schrijf, voor altijd schei-
den. Niet zonder veel dierbaar herdenken aan
mijne zijde. Ook niet, hoop ik, zonder iets daar-
van aan zijn of haar kant.
Zij gaven mijne lieve Ada in mijne armen
en vele weken lang verliet ik haar niet. Het
kindje, dat zooveel had moeten doen, werd
geboren eer de zoden op het graf des vaders
werden gelegd. Het was een knaapje; en ik,
mijn man en mijn voogd gaven hem den naam
van zijn vader.
De hulp waarop mijne hartsvriendin rekende,
viel haar toch ten deel, hoewel zij haar, in de
wijsheid des Eeuwigen, tot een ander oogmerk
werd verleend. Hoewel dit wichtje gezonden
werd om do moeder, en niet den vader,\'tot
zegen en heil te wezen, had het toch macht
daartoe. Wanneer ik de kracht van dat zwakke
handje zag, en hoe eene enkele aanraking daar-
-ocr page 449-
ESTHEIVS VERHAAL SPOEDT TEN EINDE.                                4H7
haar hart. Mijnheer Jellyby slijt zijne avonden
in hare nieuwe woning met zijn boofd tegen
den muur, gelijk hij in de oude placht te doen.
Ik heb hooren vertellen, dat mevrouw Jellyby
zeer veel verdriet had gehad van haar dochters
laaggeestig huwelijk en beroep; maar ik hoop,
dat zij het door den tijd te boven is gekomen.
Zij is met Borrioboola Gha te leur gesteld.
Die onderneming is geheel mislukt, dewijl de
koningvan Dorrioboo la ieder, die het klimaat
overleefde, voor rum wilde verkoopen; maar
zij heeft zich nu het recht der vrouwen, om
zitting in het parlement te nemen, aangetrokken,
en Caddy zegt mij, dat dit eene roeping is,
die nog meer correspondentie veroorzaakt dan
de vorige. Ik had bijna Caddy\'s ongelukkig doch-
tertje vergeten. Zij is nu zoo nietig klein niet
meer, maar zij is doofstom. Ik geloof, dat er
nooit beter moeder dan Caddy is geweest, die
in haar karigen vrijen tijd ontelbare kunsten
leert om het droevig lot van haar kind te ver-
zachten.
Alsof ik nooit met Caddy moest gedaan hebben,
komen mij nu nog Peepy en de oude heer
Turveydrop in gedachten. Peepy is aan het
tolkantoor geplaatst en maakt het zeer goed.
De oude heer Turveydrop, thans zeer zwaar-
lijvig, onthaalt nog de stad op het schouwspel
zijner welgemanierdheid, vermaakt zich nog
op zijne oude manier, en wordt nog op de
oude manier voor datgene gehouden, waarvoor
hij zich uitgeeft. Peepy blijft nog zijn gunste-
ling, en men verneemt, dat hij dezen eene
Fransche pendule in zijne kleedkamer heeft
gelegateerd, waarvan hij bijzonder veel houdt
— en die zijn eigendom niet is.
Het eerste geld, dat wij overhielden, besteed-
den wij om ons aardig huisje te vergrooten,
door eene kleine Bromkamer voor mijn voogd
aan te bouwen, die wij, toen hij ons de volgende
maal kwam bezoeken, met groote pracht in-
wijdden. Ik doe mijn best om dit alles luchtig
te schrijven, omdat, nu ik het einde nader,
mijn hart vol wordt; maar als ik van hem schrijf
kan ik mijne tranen niet bedwingen.
Ik kan hem nooit aanzien, of ik hoor onzen
armen lieven Richard hem een goed en braaf
man noemen. Voor Ada en haar bevallig knaapje
is hij de teederste vader; voor mij is hij wat
hij altijd geweest is, en welken naam kan ik
daaraan geven. Hij is de beste en liefste vriend
van mijn man, de lieveling onzer kinderen, het
voorwerp onzer hartelijkste liefde en eerbied.
En toch, terwijl het mij is alsof hij een wezen
van verhevener aard was, ben ik zoo gemeen-
zaam met hem en zoo op mijn gemak bij hem,
dat ik mij bijna over mij zelve verwonder. Ik
heb nooit mijne oude namen verloren, en hij
den zijnen ook niet; en wanneer hij bij ons
is, zit ik ook nooit op eene andere plaats dan
op mijn ouden stoel naast hem. Grootje Trot,
van Ada\'s hart kon lieelen en haar wederom
leeren hopen, ontwaarde ik een nieuw gevoel
van Gods goedheid en liefde.
Beide bleven gezond , en na verloop van eeni-
gen tijd zag ik mijne lieve Ada, met haar kind op
den arm, in mijn landelijken tuin wandelen.
Ik was toen getrouwd. Ik was de gelukkigste
der gelukkigen.
Eindelijk kwam mijn voogd ons opzoeken en
vroeg Ada, wanneer zij naar huis zou komen?
"Heide huizen zijn uw thuis, lieve," zeide
hij, "maar het oudste Verlaten Huis maakt aan-
spraak op den voorrang. Als gij en mijn jon-
gen sterk genoeg daartoe zijt, moet gij uw huis in
bezit komen nemen."
Ada noemde hem "haar liefsten neef John."
Maar hij zeide: Neen , het moest nu voogd we-
zen. Hij was voortaan haar voogd en die van
het knaapje, en hij had nog eene oude betrek-
king op dien naam. Zij noemde hem dus voogd,
en heeft hem sedert altijd voogd blijven noe-
men. De kinderen kennen hem bij geen ande-
ren naam. Ik zeg kinderen; ik heb twee doch-
tertjes.
Het is moeielijk te gélooven, dat Cliarley (die
nog ronde oogen heeft en nog altijd fouten
tegen do spraakkunst maakt) met een mole-
naar in onze buurt getrouwd is; maar het is
toch zoo, en als ik nu van mijn lessenaar op-
kijk, waaraan ik, vroeg op een zomerochtend,
voor het venster zit te schrijven, zie ik juist
den molen aan den gang brengen. Ik hoop,
dat de molenaar Cliarley niet zal bederven; maar
hij houdt heel veel van haar, en Cliarley is
eenigszins trotsch op zulk een huwelijk — want
hij is in goeden doen, en was zeer gezocht.
Wat mijn kameniertje betreft, zou ik kunnen
denken, dat de tijd zeven jaren lang even stil
had gestaan als de molen voor een half uur
deed; want kleine Emma, Charley\'s zuster, is
het evenbeeld van wat Charlev placht te zijn.
Wat Tom, Charley\'s broertje,\'betreft, durf ik
waarlijk haast niet zeggen hoever hij op de
school al in het cijferen was, maar ik geloof
het was in de decimalen. WTat het ook wezen
mocht hij is bij den molenaar in de leer, en
is een goede, bedeesde jongen, die altijd op
een of ander meisje verliefd is, en zich altijd
daarvoor schaamt.
Caddy Jellyby heeft haar laatsten vacantietijd
bij ons doorgebracht en was toen nog harte-
1\'yker dan ooit. In huis en buitenshuis danste
zij onophoudelijk met de kinderen, alsof zij
nooit in haar leven eene dansles had gegeven.
Caddy houdt nu oen eigen rijtuigje, in plaats
van er een te huren, en woont volle twee
mij len meer westel\'y\' k dan N e w m a n - S t r e e t.
Zij werkt zeer hard, daar haar man (een allerbest
man) kreupel is geworden en zich maar weinig
kan b-wogen. Evenwel is zij meer dan tevreden,
en al wat zij te doen heeft, doet zij met al
-ocr page 450-
HET VERLATEN HUIS.
\',:is
Moeit je Duiden, Huismoedertje! — alles nog
juist eveneens als voorheen; en ik antwoord:
"Ja, lieve voogd!" — juist eveneens.
Ik heb nog nooit bespeurd, dat de wind
voor een enkel oogenblik in het oosten was,
sedert den dag toen hij mij buiten bracht om
den naam van ons huisje te lezen. Ik zeide hem
eens, dat de wind nu nooit in het oosten
scheen te zijn, en hij antwoordde: "Neen, waar-
lijk niet;" hij was juist opdien dag voor altijd uit
die streek verhuisd.
Ik vind mijne lieve Ada schooner dan ooit. De
smart, die in haar gezichtje te lezen is geweest—
want nu is die niet meer daarin te vinden, schijnt
de uitdrukking zelfs van hare onschuldige trekken
nog gereinigd te hebben en iets meer hemelsch
te hebben gegeven. Somtijds, wanneer ik mijne
oogen opsla, en haar, met het zwarte kleed,
dat zij nog draagt, mijn kleinen Richard zie
onderwijzen, is het mij — het is moeielijk om
het uit te drukken — alsof het zoo goed was
te weten, dat zij hare lieve Esther in haar ge-
bed gedenkt.
Ik noem hem mijn Richard ! Maar hij zegt,
dat hij twee mama\'s heeft en ik de eene ben.
Wij hebben niet veel geld in de bank staan,
maar wij hebben altijd voorspoed gehad en zijn
tevreden. Ik ga nooit met mijn man wandelen,
of ik hoor menschen hem zegenen. Ik kom nooit
in een huis, van welken rang ook, of ik hoor
zijn lof, of ik lees dien in dankbare oogen. Ik
leg mij nooit des nachts te slapen of ik weet,
dat hij in den loop van dien dag ergens smart
heeft verzacht en een of ander medemensch in
zijn nood getroost. Ik weet, dat van het bed van
lijders, voor wie geene genezing meer was, dik-
wijls in het laatste uur een dankgebed is op-
gezonden voor zijne geduldige zorgen. Is dit niet
rijk wezen?
De menschen prijzen zelfs m ij als de dokters-
vrouw. De menschen zien zelfs mij vriendelijk
aan als ik uitga, en maken zooveel werk van
mij, dat ik er mij waarlijk over schaam. Dat
alles heb ik aan hem te danken, die mijne liefde
en mijn trots is. Zij hebben mij om zijnentwil
lief, evenals ik alles om zijnentwil doe.
Een paar avonden geleden zat ik, na veel
drukte om voor mijne lieve Ada, mijn voogd
en den kleinen Richard, die morgen komen,
alles gereed te maken, onder het uitstekje voor
de deur, dat dierbare en gedenkwaardige uit-
stekje, toen Allan thuis kwam.
"Wel, mijn kostbaar vrouwtje, wat doet gij
hier?" zeide hij. — "De maan schijnt zoo hei-
der, Allan," antwoordde ik, "en het is zulk
een heerlijke avond, dat ik hier zoo stil heb
zitten denken." — "Waarover hebt ge zitten den-
ken , lieve?" vroeg Allan toen. — "Wat zijt ge
toch nieuwsgierig," antwoordde ik. "Ik schaam
mij bijna om het u te zeggen, maar ik zal het
toch doen. Ik heb over mijn oud gezicht zitten
denken — zooals het dan was." — "En wat hebt
ge daarover gedacht, mijn nijverbijtje?" zeide
Allan. — "Ik dacht, dat het toch onmogelijk
was, dat ge mij meer hadt kunnen liefheb-
ben, al had ik het behouden." — "Zooals het
dan was?" zeide Allan lachende. — "Natuur-
lijk, zooals het dan was." — "Mijn lief huis-
moedertje." zeide Allan, mijn arm door den
zijnen trekkende, "ziet ge wel eens in den spie-
gel?"— "Dat weet ge wel. Gij ziet het mij wel
doen." — "En weet gij dan niet, dat gij er beter
uitziet dan ooit te voren?"
Dit wist ik niet, en ik ben er niet zeker van
of ik het nu wel weet. Maar ik weet, dat mijne
kleine lievelingen schoone kinderen zijn, en dat
mijne lieve Ada bekoorlijk is, en dat mijn man
een zeer schoon man is, en dat mijn voogd het
helderste en vriendelijkste gezicht heeft, dat
iemand ooit heeft gezien: en dat zij zeer wel
tevreden kunnen zijn al heb ik niet veel schoons
— zelfs al wilde men zeggen —
-SOf-
-ocr page 451-