-ocr page 1-
mm.
ïïffii
BwbbbSb
-ocr page 2-
^aa!^
frvnn *
-ocr page 3-
\'
.
\'
-ocr page 4-
i.
-ocr page 5-
BIJDRAGE
TOT DIN
BOUW DER KIEUWEN VAN
LAMELLIBRANCHIATEN.
-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
BIJÜKA-GhEJ
/                                       /
TOT/ DEN
/
BOUW DER KIEUWEN VAN
LAMELLIBRANCHIATEN.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE,
AAN DE HOOGESCHOOL TE LEIDEN,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. R. J. F RU IN,
Hoogleeraar in de Faculteit der Letteren.
Op "VRUDA.G- den 15den Februari 1878,
des namiddags te 3 uren,
IN HET OPENBAAB, TE VERDEDIGEN
DOOR
CJ^ttEJLi PHILIP SI/CTITEPt,
-ocr page 8-
-ocr page 9-
AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
INHOUD.
Bladz.
Inleiding...................     1
Historisch Overzicht..............     4
Eigen Onderzoekingen............ .   12
Methode van onderzoek..............     12
Mytilus edulis.................     13
Donaz trunculns................     18
Mactra stultorum................     21
Mya truncata.................     23
Venus gallina.................     25
Ostrea edulis.................     27
Solen vagina..................     27
Anodonta oygnea................     30
Algomeene resultaten, en vergelijking daarvan met
die van andere waarnemers..........   32
Stellingen..........,........   47
Verklaring der Plaat .............   51
-ocr page 12-
-ocr page 13-
INLEIDING.
De in de laatste jaren verschenen verhandelingen over
den bouw der kieuwen van de Lamellibranchiaten loo-
pen in hare resultaten nog al uiteen, niet alleen wat
betreft het verloop der bloedvaten en de structuur van
het epithelium, maar ook wat het weefsel aangaat,
waaruit de kieuwen zijn opgebouwd. Wat ten eerste de
bloedvaten en het weefsel aangaat, zoo kunnen wij voor-
namelijk Posner en Kollmann voor de vertegenwoordi-
gers houden van twee uiteenloopende meeningen.
Kollmann \') neemt een geheel gesloten haarvatenstelsel
aan in de kieuwen der Lamellibranchiaten, en komt tot
het volgende besluit: //in diesem Theil (den Kiemen) des
Kreislaufes herrscht ein ununterbrochener Zusammenhang
zwischen den zu- und abführenden Gefassen, und zwar
in einer den höheren Thieren vollkommen analogen
Weise." Posner daarentegen geeft de volgende defi-
nitie der kieuwen:1) vbindegewebige, in lacunaren Rau-
1)  Kollmann, Der Kreislauf des Blutes bei den Lamellibranchiern, den
Aplysien und Cephalopodcn, Zeitschr. f. wiss. Zool. Bd. XXVI pag. 87.
2)  Posner, Ueber den Bau der Najadenkieme. Arch. f. Mikr. Anatomie.
Bd. XI. pag. 556.
I
-ocr page 14-
...»
• •;
ii.
lli ■■■" fóÉl %p5
tMIM«W
«1
12.
\'
*h      tf*
e»*
t
Pi |0J s\'J$
ii
f UI
V %» %j
3.
J
/
v
/ .
(9
®8§.....T
<■>.
illllli.....lllipii
8.
i
c
ÉiÉaiiiiÉiiiiiilÊRisii
üffi.!.....riJl^MHi^Wt\' ~i \'1
WW
■. 1/ftWei.cuks.
P V.\'M.Trap impr
.Ph.Sluiter del.
-ocr page 15-
2
men blutführende Platten, mit innerem , aus parallelen ,
geraden, soliden Staben bestehendem Ghitin (?) Skelet,
und durchzogen von zablreichen , der Aufnahme respi-
ratorischen Wassers dienenden Canalen." Uit deze beide
citaten blijkt, naar ik meen voldoende, welke twee ver-
schillende meeningen er tegenwoordig heerschend zijn.
Nauw hiermede verwant is de vraag over het weefsel
zelf, waaruit de kieuwen bestaan, en wel neemt na-
tuurlijk Posner een lacunair weefsel aan en met hem
ook Holman Peck *) en Rabl 2), terwijl daarentegen
Kollmann in het weefsel der kieuwen der Lamellibran-
chiaten in \'t geheel geen lacunen heeft aangetroffen. Ook
stemmen de teekeningen, die de verschillende schrijvers
van het epithelium geven, geenszins met elkander over-
een ; en eindelijk is ook de vraag, welke kieuwvorm
als de phyllogenetisch jongere, welke als de oudere te
beschouwen is, niet gelijkluidend beantwoord. Posner (1. c.)
toch neemt als primitieve, dus als phyllogenetisch oudere
vormingen, de plaatvormige kieuwen der zoetwatermos-
selen aan, en beschouwt de in filamenten verdeelde
kieuwen van Arca en Mytilus als jongere vormingen,
terwijl daarentegen Holman Peck (l. o.) juist van de
tegenovergestelde meening is. Laatstgenoemde wil dan
verder in navolging van Ray Lankester in de filamen-
ten der Mytiluskieuwen een homologon zien van de fila-
1)  Holman Peck, Gills of Lamellibranch Mollusca, Quat. Journ. of Mier.
Science. New Series N°. LXV pag. 43.
2)   Rabl, Beraerkungen iiber den Bau der Najadenkicmc. Jen. Zeitschr. f.
Naturw. Bd. XI, 1877. pag. 349.
-ocr page 16-
3
menten op de spiraalvormige armen der Branchiopoden.
Door al deze punten van verschil opgewekt, kwam ik
er toe zoowel die vormen te onderzoeken, die aan de
genoemde schrijvers ten dienste stonden, als ook ver-
schillende andere, die, voor zoover ik weet, nog weinig
of niet onderzocht zijn. Daar het voor de oplossing der
verschillende vragen wenschelijk is, een groot aantal
vormen goed te kennen, meen ik dat ook mijne gedane
onderzoekingen omtrent den bouw der Lamellibranchia-
ten-kieuwen niet geheel van belang ontbloot zijn. —
Mijn materiaal verzamelde ik hoofdzakelijk gedurende
een kruistocht op de Noordzee, ondernomen door eenige
leden der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging in den
vorigen zomer. Ten deele werd het mij ook bereidwil-
lig verschaft op het Zoötomisch Laboratorium te Leiden.
Daar mij tot nu toe geen Branchiopoden ter onderzoe-
king ten dienste stonden , zal ik ook de genoemde ver-
onderstelling van Ray Lankester en Holman Peck ge-
heel onaangeroerd laten. Echter zijn op \'t oogenblik
zeer goed geconserveerde exemplaren op het Laborato-
rium, en Prof. Hoffmann is zoo goed geweest n ij deze
ter onderzoeking af te staan, waarvoor ik hen mijn op-
rechten dank weet. Spoedig hoop ik ook daaromtrent
iets te kunnen mededeelen. —
Over den bouw der Lamellibranchiatenkieuwen wil ik
eerst een historisch overzicht geven, vervolgens mijn
eigen onderzoek mededeelen, om daaruit de algemeene
resultaten samen te vatten, en deze te vergelijken met
die der andere waarnemers.
-ocr page 17-
HISTORISCH OVERZICHT.
Zooals bekend is was Cuvier *) de eerste, die de
anatomie der Mollusken nauwkeuriger begon te onder-
zoeken , en daarbij zijn gevoelen over den bloedsomloop
mededeelde. Hij meende dat er, zoo al niet bij alle
Mollusken, dan toch bij de meeste, een geheel gesloten
vaatstelsel voorkwam. Wij hebben ons alleen in te laten
met hetgeen hij over den bloedsomloop in de kieuwen
zegt. Volgens hem zouden aan de rugzijde van het
dier, dus aan de basis der kieuwen, in het geheel acht
vaten voorkomen, waarvan vier links en vier rechts.
Van die vier vaten zijn telkens twee arterieel en twee
veneus. Van uit de arterieele vaten gaat een ontelbare
menigte kamvormige vertakkingen af, welke laatste weer
loodrechte zijtakken bezitten. Aan dit stelsel van arte-
rieele vaten sluit zich een evenzoo gevormd stelsel van
veneuse aan, waaruit het bloed zich dan vereenigt in
de veneuse vaten aan de basis der kieuwen. Volgens
hem stellen dus de loodrechte verlakkingen der kamvor-
1) Cuvier, Mémoires pour servir a 1\'histoire a 1\'anatomie des Mollusques.
Paris 1817.
-ocr page 18-
5
mige vaten de capillarien voor. Al spoedig kwam echter
Bojanus \') tegen deze zienswijze van Cuvier op. Ten
eerste toonde hij aan , dat niet twee arterien aan elke
zijde van het lichaam voorkomen, maar slechts één.
Daarentegen neemt hij ook vier venen aan, en van deze
zouden dan aan het achtereinde van het lichaam, waar
ook de kieuwen met elkander vergroeien, de twee mid-
delsten zich lot ééne vene vereenigen, waarvan het ge-
volg is, dat zich daar dus slechts drie venen zouden
bevinden. Hoewel dit zeker een juistere voorstelling is,
dan die van CuviEn, verviel echter Bojanus in een
andere dwaling, doordien hij tot het besluit kwam, dat
waarschijnlijk de kieuwen in \'t geheel geen ademhalings-
werktuigen waren. Door hem werd dan de functie der
ademhaling toegekend aan een orgaan, later ter zijner
eere het orgaan van Bojanus genoemd. De kieuwen
zelve, meende hij, zouden, zooal niet uitsluitend dan
toch hoofdzakelijk, als vBrutbehalter" dienst doen. Tot
deze voorstelling werd hij geleid door de waarneming,
dat liet aderlijke bloed van hot lichaam, vóór het in de
kieuwarterien komt, zijn weg neemt door het Bojaan-
sche orgaan en daar een wondernet vormt. Hij meende
daardoor gerechtigd te zijn dit orgaan als een long te
mogen beschouwen, v. d. Hoeven2) toonde echter aan,
dat wanneer werkelijk het Bojaansche orgaan een long
was, het bloed, in genoemd orgaan arlerieel geworden,
toch weer in de kieuwen veneus worden zou, zoodat
1)  Bojanus, Seiidsekreibeu an Heren Chevalier G. de Cuvier. Ui9 1819.
2)  v. i>. Hoeten, Meckels Arch. f. An. u. Phys. 1828.
-ocr page 19-
li
dan in het hart en het lichaam slechts veneus bloed
zou komen, hetgeen natuurlijk ongerijmd is. Tegenwoor-
dig heeft men algemeen, in navolging van Cuvier , aan
de kieuwen weer de beteekenis van een ademhalings-
orgaan toegekend, daarentegen aan het orgaan van Bo-
janus de beteekenis van een nier gegeven. Verder nog
meende Bojanus, dat de zijtakken der twee arterien
alleen in het binnenste blad der buitenste kieuw en in het
buitenste blad der binnenkieuw verliepen, daarentegen
zouden de venen in het buitenste blad der buitenkieuw
en in het binnenste blad der binnenkieuw zich vertak-
ken. Volgens hem zouden er dus twee veneuse en twee
arterieele bladen zijn. — Geheel met deze onderzoekin-
gen van Bojanus stemmen die van v. Rengarten *)
overeen, hoewel toch reeds twee jaar vroeger Keber *)
de onjuistheden er van had aangetoond, waarop wij
echter straks terug komen. Eerst willen wij nog ver-
melden, dat ook Guvier\'s meening omtrent het gesloten
zijn van het vaatstelsel der Mollusken, reeds spoedig
bestreden werd. Dit geschiedde door Milne Edwards 3),
die beweerde dat bij genoemde dieren het bloed zich
direkt uit de vaten in lacunen verbreidde, dus in ruim-
ten zonder wand. Deze zienswijze werd ook door bijna
alle andere waarnemers gedeeld, terwijl slechts enkelen,
waaronder juist Keber, zich vasthielden aan de mee-
1)  V. Rengarten, De Anodontae vasorum systeuiate. Dorpat 1853.
2)   Keber, Beitrage zur Anatomie und Physiologie der Weichthiere. Kö-
nigsberg 1851.
3)  MiiiKE Edwards, Observations sur les Ascidies composées des cötes de
la Manche. Mem. Acad. d. Sciences. 1839.
-ocr page 20-
7
ning, dat er werkelijk een gesloten vaalstelsel voorkwam.
Zoo komen wij tot den tijd, waarop Williams en daarna
Langer hunne onderzoekingen mededeelden. Eerst ver-
scheen het uitgebreide werk van Williams \'), waarin
deze een groot aantal onderzoekingen mededeelde, die
voor een deel zeker zeer nauwkeurig zijn, voor een an-
der deel verviel hij echter in onbegrijpelijke dwalingen.
Zoo ontkent hij zeer bepaald het voorkomen van
dwarsverbindingen tussohen de kamvormige vaten, hoe-
wel hij toch een werkelijk haarvatenstelsel schijnt te
willen aannemen. Voor bet overige geelt hij vele nauw-
keurige beschrijvingen van den fijneren histiologischenbouw,
waaromtrent ik bet niet noodig acht in nadere bizonder-
heden te treden. Van meer waarde zijn de onderzoe-
kingen van Langer 2), die een belangrijke wijziging in
de bestaande zienswijze teweeg brachten. Zij stemmen
grootendeels overeen met die van Keber , zijn echter
veel nauwkeuriger en uitvoeriger. Door middel zijner
opspuitingen toonde hij ten eerste aan, dat aan de basis
der kieuwen niet zes vaten voorkomen, zooals Bojanus
meende, maar acht. Bojanus had namelijk twee ve-
neuse vaten, die onder de twee arterien loopen over
het hoofd gezien. Deze twee venen geven zijtakken af
naar de beide kieuwplatèn, die volgens Bojanus slechts
arterieel bloed zouden bevatten, en dus vond hij, dat
iedere kieuwplaat aan de buitenzijde veneus, aan de bin-
1)   Williams, Annals and Magaz. of Nat. History. Vol. XIV, 1854.
2)  Lanoek, Densclir. der Wiener Academie der Wisscusch. math. nat.
Cl. VIII. XII. 1855—1856.
-ocr page 21-
8
nenzijde arterieel is. Door zijne zorgvuldige injecties
heeft Langer dus den loop der grootere bloedvaten ze-
ker vastgesteld. Daarenboven werden zij later door
V. Hessling \') en onlangs door de nauwkeurige onder-
zoekingen van Kollmann *) bevestigd, zoodat daaromtrent
dan ook nu weinig of geen twijfel meer bestaat. An-
ders is het gelegen met Langer\'s beschouwing omtrent
het voorkomen van lacunen of van een haarvatenstelsel.
Zooals wij gezien hebben was door Milne Edwards en
zijne navolgers deze zienswijze de heerschende geworden,
dat het bloed zich uit de vaten in lacunen zou uitstor-
ten. Dit bleef zoo, totdat Langer zijn geheel verschil-
lende resultaten hieromtrent gaf, die hier hoofdzakelijk
op neer kwamen, dat niet slechls in de kieuwen der
Anodonten, maar ook in den voet, mantel en darm,
een geheel gesloten vaatslelsel voorkwam. Wij hebben
ons alleen in te laten met hetgeen hij over de kieuwen
zegt. Zijne beschrijving van genoemde organen is, kort
samengevat, als volgt: de beide arterien aan de kieuw-
basis geven de kamvormige zijtakken af, die tot aan de
kieuwranden doorloopen,. en voortdurend in volumen af-
nemen. Deze kamvormige takken geven loodrechte zij-
takken af, die weer op hun beurt door loodrechte ver-
bindingen met elkander anastomoseeren Aan dit arte-
rieele haarvatenslelsel sluit zich een evenzoo gevormd
veneus net aan, doch behalve dit veneuse net bevindt
1)  V. Hessldto, Die Perlmusoheln und ihre \'Perion. Leipzig 1859.
2)  Kollmann, 1. c. (1).
-ocr page 22-
zich nog aan de oppervlakte van iedere kieuwplaat een
tweede veneus stelsel, gevormd door de bekende staafjes
kanalen. Al deze veneuse vaten vereenigen zich dan
eindelijk in de zes venen aan de basis der kieuwen. —
Langer\'s beschouwing werd vrij algemeen gedeeld, en
ook in Bronn, //Glassen und Ordnungen des Thierreichs"
overgenomen. — De eerste, die de verdienste gehad
heeft, de onjuistheid van Langer\'s voorstelling aan te
toonen was Posner \'). Langer toch had zijne geinjiceerde
kieuwen niet anders dan met loup en mes onderzocht,
zonder dwarssneden te vervaardigen, en daaruit zijn zijne
dwalingen, zooals Posner terecht opmerkt, ontslaan.
Posner begon van goed geharde kieuwen dwarssneden
te maken, en verkreeg daarvan uitstekende resultaten.
Ten eerste ontdekte hij daardoor dadelijk, dat wel de
veneuse vaten aan de kieuwoppervlakte (staafjeskanalen)
voorkomen, zooals Langer deze beschrijft, maar van
het andere veneuse stelsel, dat zou moeten gezien wor-
den , niets is waar te nemen. Indien de door Langer
bedoelde venen werkelijk voorkwamen, moesten zij toch
zeker op een dwarssnede zichtbaar zijn. Posner komt
dus zoo tot het besluit dat de staafjeskanalen de eenige
venen of afvoerende kanalen zijn Verder wil Posner
geenszins in de kieuwen een gesloten vaatstelsel aanne-
men, integendeel treedt overal, volgens hem, het bloed
uit de vaten in ruimten tusschen het weefsel opengela-
ten , dus zonder eigen wand, d. i. lacunen vormend.
1) Posxeh • 1. c. \'S).
-ocr page 23-
10
Nauw hieraan verwant is zijn beschouwing van het
weefsel zelve der kieuwen. Als grondzelfstandigheid
neemt hij het geleiweefsel (Gallertgewebe) aan, waarin
zich dan een groote menigte holten (lacunen) vertoonen.
Door verdichting van het oorspronkelijke geleiweefsel,
ontstaan dan de verschillende hardere deelen, of het
kieuwgeraamte, waarvan de staafjes het voornaamste
deel vormen. Met deze onderzoekingen van Posner
stemmen die van Holman Peck \') in hoofdzaak overeen,
al verschillen zij ook in enkele minder belangrijke pun-
ten. Hoofdzaak is, dat ook Peck het kieuwweefsel als
lacunair beschouwt. Ook Rabl 2) komt tot dit besluit,
hoewel hij in verschillende opzichten, den fijneren histio-
logischen bouw betreffende , met Posner verschilt. De
laatste heeft echter in zijn jongst verschenen mededee-
ling 3) de juistheid van Rabl\'s onderzoekingen erkend.
Tegenover deze laatste onderzoekers blijft Kollmann (1. c.)
de oudere zienswijze van Langer , dat er een gesloten
vaatstelsel voorkomt, toegedaan. Ook in zijn laatste ver-
handeling over het weefsel der kieuwen 4) houdt hij ge-
heel zijn vroegere meening vast. Hij kwam tot dit be-
sluit zoowel door uitstekend gelukte opspuitingen, als
ook door dwarssneden van goed geharde en geconserveerde
voorwerpen. Eindelijk hebben wij nog de onderzoekingen
.1) Holman Peck, 1. c. (3).
3) Raul, 1. c. (4).
3)  Posneb, Histiologiache Studiën iiber die Kiemen der Acephalen Mollus-
ken. Arch. f. Mikr. Anat. Bd. XIV pag. 132, 1877.
4)  Kollmann, Oie Rindesubstanz der Acephalen. Arch. 1\'. Mikr. Au. Bd.
XIII pag. 558.
-ocr page 24-
•11
van Bonnet \') te vermelden, wiens resultaat omtrent het
al of niet voorkomen van lacunen, het midden houdt
tusschen de zienswijzen van Posner en Kollmann, hoe-
wol hij toch meer geneigd schijnt te zijn een gesloten
vaatstelsel aan te nemen.
Daar er nog gelegenheid genoeg zijn zal om op de
onderzoekingen der laatste schrijvers terug te komen,
wil ik hieromtrent in geene nadere bizonderheden tre-
den , maar liever eerst overgaan tot de mededeeling mij-
ner eigene onderzoekingen.
1) Bonnet, Morjik Jakrbucli vou üegenbauer. lid, 111 pag. 283, 1877.
-ocr page 25-
EIGEN ONDERZOEKINGEN.
Wat ten eerste de wijze van onderzoek aangaat, zoo
was deze vrij eenvoudig. Daar ik hoofdzakelijk mijne
onderzoekingen op dvvarssneden maakte, kwam het er na-
tuurlijk vooral op aan,.een goed verhardingsmiddel te ge-
bruiken. Bij voortduring voldeed mij het best een mengsel
van gelijke deelen osmiumzuur en Müller\'sche vloeistof.
Na de voorwerpen hierin ongeveer 24 uur gelalen te
hebben, bracht ik ze over in verdunde alkohol, waarin
ze weer 24 uur bleven, en eindelijk legde ik ze nog
eens denzelfden tijd in absolute alkohol, om er geheel
en al het water uit te verwijderen. Op deze wijze kreeg
ik uitstekend geharde preparaten, waarin de epilhelium-
cellen en de trilharen prachtig bewaard waren. Van de
aldus geharde kieuwen werden dwarssneden gemaakt,
door ze of in parafine in te smelten, of tusschen vlier
te klemmen. Aan de laatste methode, gaf ik verre de
voorkeur, daar na eenige oefening de voorwerpen hier-
door veel minder te lijden hebben. Dikwijls maakte ik
daarna nog de doorsneden meer doorzichtig, door ze een
-ocr page 26-
13
kwartier in terpentijn te leggen. Verder bleek, dat
soms eenvoudige behandeling met absolute alkohol zeer
toereikende preparaten gaf. Het gedurende de excursie
op de Noordzee verzamelde materiaal werd grootendeels
in kaliumbichromaat bewaard, hetgeen ook zeer bevre-
digende resultaten opleverde, hoewel ik mij echter niet
met Holman Peck vereenigen kan, wanneer hij aan het
laatste de voorkeur geeft boven osmiumzuur. Om het voor-
komen van endotheliumcellen aan te toonen , werd van de
bekende zilverreactie gebruik gemaakt. Dikwijls bleek, dat
deze niet noodig was, daar ook bij goed gelukte osmium-
preparaten doorgaans het endothelium duidelijk is waar
te nemen. Na aldus eerst de wijze van behandeling te
hebben medegedeeld, wil ik overgaan tot de beschrijving
der door mij onderzochte vormen, en wel beginnende met
Mytilus edulis. L.
Zooals reeds met liet bloote oog is waar te nemen
bestaat bij Mytilus de kieuw, uit een groot aantal naast
elkaar liggende filamenten. Aan iedere zijde van het
lichaam bevinden zich twee kieuwen, die ieder weer uit
twee platen (lamellen) bestaan. Van de vier kieuwpla-
ten, die dus aan elke zijde van het lichaam voorkomen,
zijn de buitenste en de binnenste geheel vrij aan de
basis, daarentegen zijn de beide middelsten aan de basis
direkt mei het overige lichaam verbonden. Bij iedere
kieuw staan de filamenten der beide platen op verschil-
lende plaatsen met elkaar in verbinding, en wel ten
-ocr page 27-
14
eerste aan den rand, waar beide filamenten direkt in
elkander overgaan, en dan verder op verschillende hoog-
ten door de interlamellaire vereenigingen (fig. 1 en 3).
Zeer duidelijk is dit te zien aan de schematische figuren
van Holman Peck j) en Bonnet *), hoewel in zooverre
Bonnet\'s figuren juister zijn, daar wel degelijk de in-
terlamellaire vereenigingen regelmatig verdeeld zijn, het-
geen Peck anders aangeeft. Verder staan dan nog de
naast elkaar liggende filamenten onderling in verbinding
door middel van trilharen, zooals straks nog nader zal
beschreven worden. In ieder der filamenten loopt een
bloedvat en wel zoo, dat van de buitenste kieuw, in
de binnenste plaat de toevoerende, in de buitenste plaat
de afvoerende vaten zich bevinden, en het omgekeerde
plaats heeft bij de binnenste kieuw. Tot zoover is alles
met het ongewapende oog waar te nemen. Gaan wij nu
over tot den fijneren bouw der filamenten, en beschou-
wen daartoe fig. 1. Daarin is een dwarsche doorsnee
van eenige filamenten voorgesteld, waarbij de roodge-
kleurde, de afvoerende vaten, de blauwgekleurde, de
toevoerende vaten voorstellen. Bovendien is hier juist
een interlamellaire vereeniging getroffen, waarvan fig. 3
het beeld is, dat zich vertoont, wanneer de beide fila-
menten naast elkander op het objectglas zijn uitgespreid.
Ten eerste zien wij nu , dat ieder vat omgeven wordt
door een ring van structuurlooze massa, gevormd door
de zoogenaamde chitinstaafjes (fig. 4 ch.). Deze ring be-
1} Holman Peck, I. c.
2, Bonnft, 1. e.
-ocr page 28-
15
staat duidelijk uit twee helften, zoodat wij het kunnen
beschouwen, dat hij bestaat uit twee legen elkander
liggende staafjes. Een structuur is er in \'t geheel niet
aan waar te nemen, slechts concentrische strepen. Een
endothelium is duidelijk aan den binnenrand der staafjes
als kleine verhevenheden te zien. Overal rondom den
ring zien wij aaneengesloten cellen met duidelijke ker-
nen en zelfs dikwijls met kernlichaampjes, zoodat hier
van een eigenlijk geleiweefsel der auteurs moeilijk sprake
zijn kan. Zoowel Bonnet als Pegk hebben dit onjuist
aangegeven, daar de eerste de cellen niet direkt aan
den ring doet aansluiten, maar nog een structuurloos
weefsel er lusschen laat, terwijl Peck den vorm en de grootte
der staafjes geheel verkeerd toekent. Ook de vorm der
geheele filamenten, door genoemde schrijvers gegeven,
is geenszins overeenkomstig met den door mij gevondenen ,
zooals uit de vergelijking der figuren blijken zal. De
geheele rand der filamenten wordt omzoomd door epi-
thelium, waarvan de cellen zeer verschillende vormen
hebben. Ten eerste onderscheiden zich de cellen, die
de lange gevoelsharen p (fig. I) dragen, door hare
grootte, terwijl de rand op die plaats als het ware een
inham vormt. Naast deze cellen naar buiten toe, liggen
twee kleinere cellen, waaraan ik nooit trilharen heb
kunnen ontdekken , ook al waren deze overal anders dui-
delijk zichtbaar. Naar buiten toe volgen daarop weer
eenige grootere cellen, langere haren (q) dragend, en
eindelijk liggen aan den buitensten rand regelmatige
kleine cellen, met zeer fijne trilharen voorzien. Langs
-ocr page 29-
16
de zijranden der filamenten bevindt zich ook een zeer
regelmatig kleincellig epithelium met fijne trilliaren be-
dekt. Bij r vinden wij echter een strook langere haren,
die zich aansluiten aan de gelijksoortige haren der aan-
grenzende filamenten. Op deze wijze vormen zij de reeds
bovengenoemde interfilamentaire vereenigingen, waardoor
de geheele kieuw eenigzins verbonden blijft. Geheel aan
den binnenrand der filamenten zijn de cellen onregelma-
tiger en grooter. Nooit heb ik er trilharen op ontdekt,
integendeel zijn zij altijd door een scherpe lijn omgrensd,
zoodat ik de door Peck en Bonnet geteekende haren
als onwaar moet beschouwen, hetgeen ook overeenkomt
met hetgeen ik bij Donax en Solen vond. Nog duide-
lijker wordt ons de verhouding dezer cellen door een
optische doorsnee in de lengte (fig. 2). De letters in
deze figuur hebben betrekking op dezelfde haren als in
Fig. 1, en .zij is verder zoo geteekend, dat bij p de
bovenste laag cellen is weggelaten , en bij q ook nog de
laag, die de groote haren p draagt. De interfilamen-
taire vereenigingen doen zich voor als ronde plekken r,
terwijl wij aan den binnenrand de groote meer ronde
cellen zien met duidelijke kernen en door een scherpe
lijn begrensd, zonder eenige aanduiding van trilharen.
De cellen, tusschen de staafjes en het epithelium gele-
gen zijn meer of min spoelvormig, en komen in een
twee of driedubbele rij voor. De celwanden zijn wel
niet zoo duidelijk als die van de epitheliumcellen, maar
toch duidelijk genoeg waarneembaar, ten minste aan
goed geconserveerde exemplaren. Eindelijk blijft ons nog
-ocr page 30-
17
over de interlamellaire verbindingen te bespreken. In
fig. 1 is zulk eene verbinding getroffen, maar door flg. 3
krijgen wij een juistere voorstelling der zaak. Alleen
aan versche voorwerpen is de vorm dezer organen te
zien, daar j bij alle aangewende conservatie-methoden,
zich zoodanig contraheerden, dat van haar bouw niets
te bespeuren overbleef. Bij versche preparaten doen zij
zich voor in een vorm, zeer wel met een blaasbalg of
harmonica te vergelijken, en kunnen dan ook bij het
leven saamgevouwen en uitgerekt worden. Het weefsel,
waaruit deze organen zijn opgebouwd, bestaat vooreerst
uit de structuurlooze grondzelfstandigheid, die wij gelei-
weefsel kunnen noemen. In de richting der langste as
dezer organen loopen bundels, die misschien uit verdicht
geleiweefsel gevormd zijn, en tot steun van het orgaan
kunnen dienen. Deze bundels strekken zich voor een
deel tot in de filamenten zelve uit. Vooral merkwaardig
is de ligging der bindweefselcellen in deze verbindingen.
Deze cellen bezitten een duidelijke kern en staan door
plasma-achtige uitloopers met elkander in veibinding. Zij
liggen in evenwijdige rijen en wel zoo, dat zij de uit-
springende hoekpunten met elkander verbinden, zooals
duidelijk in fig. 3 te zien is. Wanneer deze interlamel-
laire verbindingen niet uitgespannen zijn, liggen deze
rijen van cellen tegen elkaar aan, zooals ook in de figuur nog
bij eenige op te merken is. De randen zijn niet met epithe-
lium of trilharen bedekt, maar schijnen gevormd te zijn
uit verdicht geleiweefsel, waarin regelmatig donkere
vlekken voorkomen.
2
-ocr page 31-
18
Hoewel mijne onderzoekingen dus in hoofdzaak met
die van Peck en Bonnet overeenstemmen, wijken zij
toch, wat den fijnerpn histologischen bouw aangaat, in
verschillende opzichten daarvan af. Naar ik meen is dit
verschil niet van belang ontbloot, wat betreft het voor-
komen van duidelijke spoelvormig aan elkaar sluitende
cellen tusschen de staafjes en het epithelium, het ont-
breken der trilharen aan den binnenrand, en den bouw
der interlamellaire verbindingen.
Gaan wij nu over tot de beschouwing der kieuwen van:
Donax trunculus. (Fig. 6, 7 en 8.)
Voor zoo verre mij bekend is, zijn de kieuwen van
Donax nog nooit beschreven, hoewel zij toch merkwaar-
dig genoeg in bouw zijn, en wel hoofdzakelijk omdat
in hunne kieuwen een vorm is te zien, na verwant aan
de kieuwen van Mytilus. Ook de kieuwen van Donax na-
melijk zijn in filamenten verdeeld, welke echter veel
nauwer aan elkander verbonden zijn, dan bij Mytilus.
Zooals reeds dadelijk uit de beschouwing der figuren
blijkt, is de verhouding der bloedvaten een geheel an-
dere als bij den voorgaanden vorm. Evenals bij alle
Lamellibranchiaten bestaat iedere kieuw uit twee platen,
welke op verschillende plaatsen door interlamellaire ver-
bindingen met elkander verbonden zijn. In deze laatst
genoemde verbindingen nu vinden wij de toevoerende
vaten, terwijl de afvoerende vaten bij de oppervlakte
der platen hun verloop nemen en de staafjes kanalen vor-
-ocr page 32-
19
men. Beschouwen wij weer het beeld, dat ons een
dwarssnede geeft (fig. 6 en 7). De naar boven gekeerde
plaat stelt de buitenste, de naar beneden gekeerde de
binnenste plaat voor. De buitenste plaat vertoont een gol-
vende oppervlakte, en wel zoo dat alle bogen ongeveer
even groot zijn en plus minus twintig filamenten bevat-
ten. Telkens waar de golvende oppervlakte zich het
meest naar binnen gebogen heeft, bevindt zich een inter-
lamellaire verbinding, en daarin een toevoerend vat (v).
Daarentegen is de binnenste plaat in zooverre anders
gevormd, dat zij zich telkens in een rechte lijn van de
eene interlamellaire verbinding tot de andere uitstrekt,
en dus geen bogen vormt. In de figuur zijn weer de
toevoerende vaten blauw, de afvoerende rood gekleurd,
in de boven bedoelde ligging. Op de vraag hoe de over-
gang plaats heeft van de toevoerende tot de afvoerende
vaten, kan ik slechts een onvoldoend antwoord geven.
Daar in de uiterste randen der kieuwen niet alleen de
filamenten van iedere plaat nauwer met elkander in ver-
binding treden, zoo zal zeker daar de overgang der va-
ten plaats hebben; hoe dit echter geschiedt is mij niet
volkomen klaar geworden. In fig. 6 zien wij den voorsten
rand eener kieuw, waaruit blijkt hoe ook daar beide
platen nauwer samenhangen; en al is dus de kieuw wel
verdeeld, toch is de geheele samenhang tusschen platen
en filamenten onderling een veel hechtere dan bij My-
tilus. Bij zwakke vergrooting (fig. 6 en 7) zien wij nog
onder de afvoerende vaten of staafjeskanalen een vrij
breede streep loopen, die bij nader onderzoek blijkt ge-
-ocr page 33-
20
vormd te worden door langere onbewegelijke haren, welke
evenals bij Mytilus de verbinding tusscben de filamenten
daarstellen. De verbinding der beide kieuwplaten wordt
gevormd door de verlenging van twee tegenover elkaar
liggende filamenten, totdat zij in elkander overgaan
(fig. 7 en 8). Wat nu den fijneren histiologischen bouw
aangaat zoo beschouwen wij fig 8, die eenige sterker
vergrootte filamenten voorstelt. Ten eerste merken wij
op, dat niet, als bij Mytilus, de staafjeskanalen (ar)
geheel door de staafjes omsloten worden, maar de vaten
aan de binnenkant der laatste liggen. De staafjes ver-
toonen een ovale doorsnede, en wijken naar binnen toe
van elkander af, een ruimte voor het staafjeskanaal
openlatende. Een structuur is er weer niet aan te ont-
dekken , alleen duidelijke strepen. In het overige grond-
of geleiweefsel, waaruit de kieuwen opgebouwd zijn,
vinden wij ten eerste weer slrooken, naar \'t schijnt,
van verdicht geleiweefsel, zooals wij ze vonden in de
blaasbalgachtige organen van Mytilus. Ook om de toe-
voerende vaten bevindt zich een dunne wand van dit
structuurloos weefsel, hoewel het mij hier niet is mogen
gelukken met zekerheid een endotlielium aan te toonen.
Verder zijn weer overal bindweefselcellen met duidelijke
kernen verbreid, door plasma-uitloopers met elkander in
verbinding staande, doch niet zoo regelmatig gelegen
als] in de interlamellaire verbindingen van Mytilus. Het
epithelium en de trilharen zijn bij Donax ook van veel
minder verschillende vormen. Wij vinden op elk der
filamenten zes streken, die zich door langere trilharen
-ocr page 34-
21
onderscheiden, waarvan drie aan iedere kant. De meest
naar binnen gelegen streek dezer trilharen komt overeen
met de inlerfilamentaire verbindingen (r) van Mytilus,
alleen is zij hier veel smaller. Tevens vormt zij de stre-
pen onder de afvoerende vaten in de figuren 6 en 7.
Al het overige epithelium is met fijn trilhaar bedekt,
waarop alleen weer de binnenste randen een uitzonde-
ring maken. De laatste begrenzen de interlamellaire
ruimten, waar een veel minder krachtige waterstroo-
ming noodig is.
Wij zien hieruit dat er in den bouw wel vrij veel
overeenkomst is met de kieuwen van Mytilus; maar een
groot verschil in de verhouding der bloedvaten. Bij My-
tilus toch was de eene kieuwplaat afvoerend, de andere
toevoerend, daarentegen vinden wij bij Donax de beide
platen afvoerend, terwijl de toevoerende vaten alleen in
de interlamellaire verbindingen gevonden worden.
Eenige overeenkomst hiermede vertoonen ons de kieu-
wen van:
Mactra stultorum. (Pig. 9)
Bij de vergelijking der dwarssneden door de kieuwen
van Mactra en van Donax, valt dadelijk in het oog
(fig. 9) , dat bij Mactra de buitenste plaat niet de
golvende oppervlakte vertoont, maar beide platen recht
en evenwijdig aan elkander zijn. Tusschen de beide
platen van elke kieuw vinden wij weer de interlamel-
laire verbindingen, doch niet zoo regelmatig als bij Do-
-ocr page 35-
ta
nax, daar er van vijf tot tien filamenten tusschen twee
verbindingen liggen, en bovendien zijn de genoemde ver-
bindingen langer en smaller. Wat de bloedvaten aan-
gaat, zoo vinden wij weer, dat in de platen alleen de
afvoerende vaten als staafjeskanalen voorkomen, terwijl
de toevoerende in de interlamellaire verbindingen liggen,
doch altijd dicht bij den binnenrand der platen. Een
merkwaardige regel merken wij hier op, de ligging der
bloedvaten betreffende. Wij zien namelijk, dat deze
regelmatig afwisselt, zoodat het vat beurtelings ligt nabij
de binnenste kieuwplaat of nabij de buitenste. Behalve
de verbindingen, waarin vaten voorkomen, zijn er ook
nog vele andere, waarbij dit niet het geval is. Door-
gaans is er slechts één bloedvallooze verbinding tusschen
twee andere, soms ook twee, doch de genoemde regel
van afwisseling der ligging van de toevoerende vaten
wordt hier geenszins door verstoord. Eerst meende ik,
denzelfden regel van afwisseling ook bij Donax te zien,
waar deze soms ook werkelijk voorkomt, maar volstrekt
niet constant. Dikwijls toch is daar het vat in het
midden der verbinding, of ook in twee op elkander vol-
gende filamenten , nabij dezelfde plaat gelegen. — Omtrent
den fijneren hisliologischen bouw der kieuwen van Mactra,
kan ik ongelukkig niets belangrijks mededeelen, daar
mijne preparaten hiertoe niet voldoende geconserveerd
waren. Bovendien zijn de kieuwen van Mactra van
een bizonder teedere constitutie, zoodat de gewone har-
dingsmiddelen geen voldoende resultaten geven.
-ocr page 36-
23
Mya trunoata. (Pig. 4 en 5)
Wij vinden hier de kieuwen niet meer in filamenten
verdeeld, maar aan de binnenzijde der platen in een
veel nauwer verband. Iedere plaat vormt hierdoor een
veel meer gesloten geheel. Bij de beschouwing van een
dwarssnede (dg. 4) blijkt, dat bij Mya evenals bij Do-
nax, de buitenste plaat een golvende oppervlakte heeft,
waarvan iedere boog uit ongeveer vijftien lijsten gevormd
wordt. De binnenste plaat daarentegen is weer recht.
Op de plaatsen, waar de bogen zich het meest naar
binnen keeren, bevinden zich de interlamellaire verbin-
dingen. In deze laatstgenoemde verbindingen liggen de
toevoerende vaten (v), altijd onmiddellijk tegen de platen
aan, en wel weer beurtelings of nabij de binnenste of nabij
de buitenste plaat, zoodat een dergelijke regel van afwis-
seling aangetroffen wordt, als wij bij den voorgaanden
vorm zagen. De staafjpskanalen zijn weer als overal de
afvoerende vaten. Behalve de genoemde toevoerende vaten
(»), die bizonder groot zijn, komen bovendien altijd nog
kleinere (v\') voor, die ongeveer in het midden tusschen
twee interlamellaire verbindingen liggen. Bij de grootere
Vaten (f) kon ik dikwijls meer of min duidelijk dwars-
vaten zien afgaan, zooals dit bepaald voorkomt bij de
Anadonten. Verder was er ook doorgaans een duidelijk
endothelium aan waar te nemen, dat zich op de dwars-
sneden als kleine verhevenheden aan de binnenkant der
vaten voordoet (fig. 5, v).
-ocr page 37-
24
Het grootste deel van het weefsel, waaruit de kieu-
wen zijn opgebouwd, vormt het geleiweefsel. Daarin
verloopen weer strooken van verdicht geleiweefsel, mee-
rendeels evenwijdig aan de langste as der kieuwen. Uit
ditzelfde weefsel schijnen ook de wanden der toevoerende
vaten te bestaan, (fig. 5, v) waarbinnen dan het endo-
theliuni ligt. Aan dezen wand zijn soms bij zeer sterke
vergrooting, flauwe strepen te ontdekken. Rondom de
kleinere toevoerende vaten (fig. &, v\' en fig. 5, v) zien
wij een krans van stralen, naar \'t schijnt, uit hetzelfde
weefsel bestaande, als de genoemde vaatwanden en de
strooken in het geleiweefsel. Verder zijn in fig. 5 dui-
delijk de bind weefselcellen op te merken , met kernen
en plasma-uitloopers. De interlamellaire verbindingen
zijn op een dergelijke wijze gebouwd als de kieuwpla-
ten zelve. De staafjes doen zich in ongeveer denzeltden
vorm voor als bij Donax, ook van vrij duidelijke stree-
pen voorzien, en naar binnen toe een ruimte voor de
staafjeskanalen openlatende. —
Het epithelium en de trilharen leveren weinig bizon-
ders op. Het eerste is overal uil vrij gelijke cellen sa-
mengesteld, alleen zijn de cellen aan den buitenrand
der lijsten grooter dan de overige. Alle zijn met tril-
haren bedekt, waarvan zes streken zich door hare grootte
onderscheiden, en evenals bij Donax geplaatst zijn.
Merkwaardig is, dat ook de randen der interlamel-
laire ruimten met epithelium en trilharen bedekt zijn,
hetgeen slechts zelden voorkomt. Terwijl wij dus in de
afwisselende ligging der bloedvaten v een overeenkomst
-ocr page 38-
26
met de kieuwen van Mactra vinden, is daarentegen in
het voorkomen der kleine vaten v\' een verwantschap te
ontdekken met:
Venus gallina. Fig. 13.
Bij de beschouwing eener dwarssnede door de kieuwen
van Venus, springt dadelijk in het oog, dat niet alleen
de buitenste kieuwplaat een golvende oppervlakte heeft,
maar evenzeer de binnenste plaat, en wel zoo, dal de
bogen zich naar tegenovergestelde kanten keeren. Waar
de bogen zich het dichtst naar elkander toe buigen,
treffen wij weer de interlamellaire verbindingen aan. In
elk dezer verbindingen ligt een der groote kamvormige
toevoerende vaten v. Behalve deze komen, evenals bij
Mya, nog kleinere v\' voor, telkens tusschen twee der
genoemde verbindingen in iedere plaat gelegen. Zij
vormen in de interlamellaire ruimten uitpuilingen, waar-
van ook Posner \') melding maakt. Deze beschrijft ze
als blazen, die hij niet anders dan als bloedvaten weet
te verklaren. Daar hem niet dan slecht geconserveerde
alkohol exemplaren hebben ten dienste gestaan, zijn zoo-
wel zijne teekeningen als beschrijvingen ontoereikend.
Zoo maakt hij in \'t geheel geen melding van de groote
toevoerende vaten (v). Bonnet 2) heeft daarentegen wel
deze laatste gezien, de kleinere (v\') niet. Het is mo-
gelijk, dat dit verschil hierdoor ontstaat, dat de door
1)  Posner 1. c.
2)  Bonmit 1. c,
-ocr page 39-
26
mij onderzochte soort Venus gallina, die van Bonnet
Venus Clrione was, hoewel het mij toch onwaarschijn-
lijk voorkomt, dat hij een en hetzelfde geslacht zulk een
verschil zich voor zou doen. —
Aan mijne in Kaliumhichromaat hewaarde exemplaren
heh ik zoo min in de groote als in de kleine vaten een
endolhelium kunnen ontdekken, maar wil hieruit geens-
zins tot het ontbreken er van besluiten, daar ook het
epithelium niet zeer goed bewaard was gebleven. De
afvoerende vaten (ar) worden door de staafjeskanalen aan
de oppervlakte gevormd. Onder deze staafjes kanalen
loopt een bijna aaneengesloten band van het licht geel
gekleurde verdichte geleiweelsel. In de interlamellaire
verbindingen vereenigen zij zich zoodanig met elkander,
dat zij als \'t ware een vierkant raam vormen, waarbin-
nen het toevoerend vat (v) ligt. De staafjes hebben
denzelfden vorm als wij bij de voorgaande soorten ge-
vonden hebben. Voor het overige waren mijne prepara-
ten te ontoereikend en mijn materiaal te schaarsch om
de verschillende elementen in het geleiweefsel genoeg-
zaam te leeren kennen. Evenzoo was het gesteld met
het epithelium en de trilharen, van welke laatste ik al-
leen de grootere aan de buitenhoeken der lijsten duide-
lijk kon waarnemen. Nooit heb ik lacunaire ruimten
kunnen ontdekken, die volgens Posner zouden moeten
voorkonem.
Een groote overeenkomst met Venus vertoont ons
-ocr page 40-
27
Oatrea edulis.
Evenals bij Venus bezitten beide kieuwplaten een gol-
vende oppervlakte, doch de golving komt veel sterker
uit dan bij genoemde soort, en vormt een overgang tol
de verhouding, die wij bij Solen aantreffen. In de in-
terlamellaire verbindingen zijn telkens twee toevoerende
vaten en niet meer één, zooals wij tot nog toe vonden.
De kleinere vaten (Mg. 13, v), die bij Venus voorkwa-
men, schijnen bij Ostrea te ontbreken. De staafjes heb-
ben den gewonen vorm, naarbinnen van elkander wijkend
om een ruimte voor de staafjes kanalen vrij te laten.
Van een secundair kieuwskelet, dat zich volgens Pos-
NER \') bij de interlamellaire verbindingen zou moeten be-
vinden , heb ik evenmin als Bonnet 3i iets kunnen ont-
dekken. Verder is er aan de kieuwen van Ostrea weinig
bizonders op te merken, alleen in zoover zij een over-
gang vormen van de kieuwen van Venus tot die van:
Solen vagina. Fig. 10, 11 en 12
Van Solen vagina stonden mij zoowel versche exem-
plaren , als uitstekend geconserveerde en geharde ten dien-
ste. Bij zwakke vergrooling (fig. 12) zien wij dat de
golving der beide kieuwplaten hier nog sterker is dan
bij Ostrea. De interlamellaire verbindingen zijn weer op
1)   POSNER. 1. C.
2)  Bonmet 1. c.
-ocr page 41-
28
de plaatsen, waar de beide platen zich het dichtst naar
elkander toe gebogen hebben. De interlamellaire ruim-
ten {il) krijgen door de sterke golving een zeer bizon-
deren vorm, daar zij zich in de door golving ge-
vormde secundaire lijsten uitstrekken als smalle holten,
die naar de randen toe weer iets breeder worden. De
ligging der bloedvaten is ongeveer dezelfde als bij Ostrea,
en wel doordat er ook in iedere interlamellaire verbin-
ding twee toevoerende vaten (flg. 10, v) gevonden wor-
den, één in de buitenste plaat, en één in de binnenste.
Tusschen deze twee vaten (v), was in elke verbinding
nog een paar kleine holten waar te nemen, hoewel ik
mij niet heb kunnen overtuigen of dit werkelijk ook
bloedvaten waren. Van de toevoerende vaten (v) gaan
op verschillende hoogten dwarsvaten af, die in de se-
cundaire lijsten langs de afvoerende staafjeskanalen loo-
pen, en met deze anastomoseeren.
Het weefsel waaruit de kieuwen grootendeels zijn op-
gebouwd , is weer geleiweefsel en zijne verschillende
modificaties. Het geleiweefsel in de kieuwen van Solen
kenmerkt zich vooral hierdoor, dat een grooter deel er
van uit verdichte strooken en lijsten bestaat, dan bij de
tot nog toe beschrevene soorten. Tot nog toe waren
in de lijsten alleen de staafjes uit het verdichte weef-
sel gevormd, waaromheen dan of geleiweefsel of spoel-
vormige cellen zich bevonden. Bij Solen daarentegen
zijn de lijsten binnen het epithelium geheel en al uit
het genoemde verdichte weefsel samengesteld (fig. 11),
dat zoowel in kleur als stevigheid, en bovendien door
-ocr page 42-
29
het voorkomen van streepen met de staafjes overeen-
komt. Geheel en al door dit weefsel omgeven vinden
wij in ieder der lijsten nog twee scherp omschrevene
donkere gedeelten (fig. 11, ch), die een grootere hard-
heid bezitten en misschien door nog sterker mate van
verdichting ontstaan zijn. Ook bij de sterkste vergroo-
tingen kon ik er nooit streepen op ontdekken, integen-
deel schenen zij altijd geheel homogeen. Naar binnen
toe wijkt het gestreepte minder verdichte weefsel uiteen
om een ruimte open te laten voor de staafjeskanalen,
die de gewone plaats innemen. De gesplitste deelen
van het verdichte weefsel buigen zich aan den binnen-
rand der lijsten om en treden in verbinding met de om
gebogen deelen der naastliggende lijsten, waardoor een
geheele strook verdicht geleiweefsel onder de staafjeska-
nalen ontstaat (fig. 10 en 11). In de interlamellaire
verbindingen vereenigen zich de strooken van beide pla-
ten, door twee dwarsbanden. Hierdoor wordt weer even-
als bij Venus een vierkant raam gevormd, met dit ver-
schil echter, dat bij Venus het bloedvat binnen den
vierhoek lag, bij Solen daarentegen beide bloedvaten (v)
juist daar buiten liggen. De staafjes, die naast de toe-
voerende vaten (v) liggen, schijnen mij overeen te komen
met hetgeen Posner j) onder het secundair kieuwskelet
verstaat. Zeer zeker mogen zij ook niet onmiddelijk ge-
lijk geacht worden aan de overige staafjes, daar zij zich
niet naast afvoerende, maar naast toevoerende vaten (v)
Posner. 1. c.
-ocr page 43-
30
bevinden, en bovendien sterker ontwikkeld zijn. Hierin
kan ik mij dus niet met Bonnet vereenigen, die het
voorkomen van een secundair kieuwskelet ontkent, ter-
wijl Posner het vrij nauwkeurig aangeeft. Omtrent het
epithelium en de trilharen valt weinig merkwaardigs
mede te deelen. De epitheliumcellen zijn aan de bui-
tenranden der lijsten het grootst en nemen naar binnen
toe allengs in grootte af. Allen zijn met trilharen be-
dekt, van welke zich op iedere lijst vier rijen onder-
scheiden door hare grootere lengte (fig. 41). Het overige
trilhaar is zeer fijn, maar aan goed geconserveerde
exemplaren toch duidelijk te zien. Aan den binnenrand
der interlamellaire ruimten (il) heb ik geen epithelium
en dus ook geen trilharen kunnen bespeuren, maar ze
altijd door een scherpe lijn omgrensd gevonden.
Eindelijk vermelden wij nog:
Anodonta cygnea.
Mijne onderzoekingen omtrent dezen vorm stemmen
vrij wel overeen met die van Rabl \') en Kollmann a) ,
waarom ik het dan ook niet noodzakelijk achtte hier-
van nieuwe afbeeldingen te geven. Zooals ook Holman
Peck 3j aangeeft, zijn beide platen der buitenste kieuw
recht en loopen evenwijdig, daarentegen is van de bin-
nenste kieuw, de buitenste plaat recht, de binnenste
1) Rabl. 1. c.
ï) K.OLLMAN-N. 1. C.
3) Holman Peck 1. c.
-ocr page 44-
31
plaat met een golvende oppervlakte Bij de binnenste
kieuw komen telkens bij iedere interlamellaire verbin-
ding, twee toevoerende vaten voor, in elke kieuwplaat
één. Bij de gegolfde binnenkieuw is in iedere verbin-
ding slechts één vat. De dwarskanalen, van deze toe-
voerende vaten afgaande, zijn gewoonlijk meer of min
duidelijk aan te toonen, hoewel ik er nooit een eigen-
lijk endothelium aan heb kunnen ontdekken. Ik heb
verder in het geleiweefsel geen lacunaire ruimten
gevonden, die zoowel Posner als Peck willen ge-
zien hebben, en vereenig mij dus geheel met Koll-
mann\'s resultaten. In het geleiweefsel komen weer
de banden en strooken van het verdichte weefsel
voor, terwijl de lijsten evenals bij Solen binnen het
epithelium, er geheel door gevormd zijn. Ook zijn
weer twee scherp omgrensde donkerder staafjes ge-
heel door genoemd weefsel omgeven, terwijl tus-
schen deze, de afvoerende kanalen of staafjeskana-
len liggen. De epitheliumcellen zijn vooral aan de
buitenranden der lijsten het grootst, en de trilha-
ren vond ik, evenals Rabl, in drie gescheiden bun-
dels op iedere lijst. De naar binnen gebogen ran-
den der lijsten droegen in \'t geheel geen haren.
Aan den binnenrand der interlamellaire ruimten is
een duidelijk epithelium met fijn trilhaar bedekt,
hetgeen ook door Peck juist wordt aangegeven.
-ocr page 45-
ALGEMEENE RESULTATEN EN VERGE-
LIJKING DAARVAN MET DIE VAN
ANDERE WAARNEMERS.
Het aantal der door mij onderzochte vormen is nog
niet bizonder groot, toch meen ik gerechtigd te zijn er
eenige algemeene resultaten uit te mogen trekken. Wan-
neer wij sommige verhoudingen bij alle beschrevene vor-
men , waaronder zoowel Asiphoniae als Siphoniata waren ,
zien terugkeeren, zoo meen ik, dat wij met groote
waarschijnlijkheid tot het algemeene voorkomen daarvan
mogen besluiten.
Beginnen wij daartoe met de beschouwing der bloed-
vaten.
Wij hebhen overal, behalve bij Mytilus, gezien,
dat de toevoerende vaten in of nabij de interlamellaire
verbindingen liggen; en soms, zooals bij Yenus en Mya
nog bovendien in iedere kieuwplaat één kleiner vat mid-
den tusschen beide verbindingen. Dat dit werkelijk
bloedvaten zijn, blijkt daaruit, dat zij allen door een
eigen wand omgeven zijn en dikwijls daar binnen een
duidelijk endothelium zich bevindt (fig. 1 en 5). Van
deze vaten, die de bekende kamvormige vaten zijn,
-ocr page 46-
33
gaan op verschillende plaatsen dwarskanalen af, die met
elkander anastomosen of een capillair stelsel vormen.
Als afvoerende vaten doen dan alleen de staafjes-kana-
len dienst, welke altijd nabij de oppervlakte der kieuw-
platen liggen. Deze vereenigen zich tot de kieuwvenen
die aan de basis der kieuwen verloopen, en het arterieel
geworden bloed naar het hart terugvoeren. Of de ge-
noemde dwarskanalen der kamvormige vaten als werke-
lijke vaten beschouwd mogen worden is niet zoo geheel
zeker nog vast te stellen. Een endothelium heb ik er
nooit, zelfs niet door zilverinjectie bij kunnen aantoonen
doch men bedenke hierbij, dat ook bij de groote kam-
vormige vaten dit slechts moeilijk geschiedt. Meestal
is er evenwel een wand van structuurloos weefsel aan
te ontdekken, die geheel en al overeenkomt met de struc-
tuurlooze membranen der gewervelde dieren, waarom ik
genoemde kanalen dan ook als werkelijke vaten moet
beschouwen. Als bewijs hiertegen mag geenszins aan-
gebracht worden, dat zij bij injectie een bizonder groote
uitrekbaarheid vertoonen, daar pok de ontwijfelbaar
echte vaten, die in den mantelrand en voet der Lamel-
libranchiaten voorkomen , bij injectie een dergelijke groote
uitrekbaarheid doen zien, zoodat men eerst geneigd is, aan
extravasaten te denken. Of er naast dit stelsel van vaten
nog bovendien lacunaire ruimten in het kieuwweefsel
gevonden worden, is een vraag, waarop ik straks bij
de beschouwing van het weefsel nader zal terugkomen.
Bij Mytilus hebben wij gezien, hoe daar de eene kieuw-
plaat de toevoerende, de andere de afvoerende vaten
3
-ocr page 47-
34
bevatte, en deze aan de randen in elkander overgingen.
Daar komt zeker een geheel gesloten vaatstelsel voor,
hoewel Posner x) toch nog vermoedt, dat ook daar het
bloed nog wel gedeeltelijk zijn weg zou kunnen nemen
door het weefsel, dat rondom de staafjes ligt. Zooals
wij bij de beschrijving der Mytiluskieuwen gezien heb-
ben, heeft Posner deze slechts zeer ontoereikend ge-
kend, en vooral juist het bovengenoemde weefsel buiten
de staafjes, zoodat aan zijn vermoeden slechts weinig
waarde te hechten is.
Wanneer nu bij Mytilus, die om verschillende rede-
nen zeker als phyllogenetisch ouder zal moeten beschouwd
worden, een geheel gesloten vaatstelsel voorkomt, dan
is het a priori meer dan onwaarschijnlijk, dat bij de
phyllogenetisch jongere vormen een lacunair bloedvaat-
stelsel zou worden aangetroffen. Op dit voorkomen van
een al of niet gesloten vaatstelsel, zal ik straks bij de
beschouwing van het weefsel nog nader terugkomen. In
alle gevallen zullen er nauwkeuriger en zekerder bewij-
zen moeten geleverd worden, dan die van Posner.
Nauw verwant aan het al of niet voorkomen van een
gesloten bloedvaatstelsel is de bouw van het weefsel,
waaruit de kieuwen bestaan. Dit weefsel bestaat be-
halve uit epithelium en endothelium, uit hetgeen wij
overal geleiweefsel genoemd hebben en de verschillende
wijzigingen die dit weefsel vertoont. Dit geleiweefsel doet
zich geheel voor, als het embryonale bindweefsel der gewer-
Vf Posner 1. c.
-ocr page 48-
35
velde dieren, en is bij de Mollusken niet alleen in de
kieuwen maar in alle lichaamsdeelen zeer verspreid.
Ray Lankester wil volgens Holman Peck\'s mededee-
ling *) dit weefsel „het primitief mesoblastisch weefsel"
noemen; een naam, die zeker wel doeltreffend is, alleen
mij vrij omslachtig toeschijnt. Ik noem het dan ook
liever maar met de duitsche schrijvers eenvoudig gelei-
weefsel
(Gallertgewebe). Dit geleiweefsel bestaat uit een
structuurlooze grondzelfstandigheid, waarin zich dui-
delijke bindweefselcellen bevinden, die in de meeste ge-
vallen van een goed waarneembaren kern voorzien zijn.
Zooals wij bij de beschrijving der afzonderlijke vormen
gezien hebben, bezitten deze cellen protoplasmatische uit-
loopers, die veelvuldig met elkander in verbinding tre-
den , als het ware een netwerk vormend (verg. Fig. 5
en 8). Soms nemen deze cellen een bepaalde ligging
aan, en dragen op die wijze veel bij tot den vorm van
een orgaan, zooals wij het bij de interlamellaire verbin-
dingen van Mytilus zagen (Fig 3).
Verder treft men in het geleiweefsel een groote hoeveel-
heid kalkconcrementen aan. en ook dikwijls in de bind-
weefselcellen. Deze uit koolzure kalk bestaande concre-
menten komen in \'t algemeen in veel grooter hoeveel-
heid voor aan de randen der kieuwen, dan dicht bij de
basis, vooral bij de in zoet water levende Mollusken.
Doorgaans laat zich aan deze concrementen een zwak
concentrisch gestreepte structuur waarnemen. Door in-
1) Holman Peck. 1. o.
-ocr page 49-
36
werking van verdund zoutzuur (4°/0 a 2°/0) lost de kalk
gemakkelijk op, zonder dat het overige weefsel bescha-
digd wordt. De physiologische heteekenis dezer kalkcon-
crementen is waarschijnlijk, dat zij tot steun dienen van
het overigens zeer weeke geleiweefsel. —
Tot zoover heeft de toestand van het geleiweefsel
weinig duisters. Anders is het gelegen met de overal
door ons aangelroffene locale verdichtingen, onder wel-
ken naam ik de zoogenaamde chitinstaafjes , de stroo-
ken verdicht geleiweefsel, en de structuurlooze wanden
der bloedvaten samenvat.
De chintinstaafjes vormden alleen bij Mytilus een ge-
sloten ring; bij alle andere soorten troffen wij ze van
ongeveer denzelfden vorm aan, naar binnen toe van
elkander wijkend om een ruimte voor de staafjes kanalen
vrij te laten. Wat den histiologischen bouw aangaat,
zoo zagen wij overal, dat er geen eigenlijke stuctuur
aan waar te nemen is. Cellen werden nooit aangetroffen,
alleen concentrische streepen. Bovendien bevindt zich
in de staafjes der in zoet water levende Mollusken kool-
zure kalk, hetgeen blijkt uit de opbruisching, die bij
behandeling met zoutzuur plaats heeft, evenals bij andere
met kalk voorziene deelen van het kieuwweefsel. Na de in-
werking van zoutzuur blijft er een rest van organische
stof over, die evenwel de vorige glans der staafjes ver-
loren heeft, en zich als bleeke strengen voordoet. An-
ders is het gelegen met de in zee voorkomende La-
mellibranchiaten, want daar zijn de staafjes in het ge-
heel niet verkalkt, hetgeen uit de behandeling met
-ocr page 50-
37
zoutzuur blijkt. Dit was a priori reeds te verwachten,
daar ook in het overige geleiweefsel weinig of geen
kalkconcrementen worden aangetroffen. Hierin bestaat
dus een werkelijk verschil tusschen de zoetwatervormen
en zeevormen. De meeste schrijvers hebben zich over
den histiologischen en chemischen bouw der staafjes slechts
vaag uitgelaten. Langer *) noemde ze eenvoudig chi-
tin- of kraakbeenachtige staafjes, zonder daarbij eigenlijk
te doelen op den histiologischen bouw, maar meer alleen
op den graad van stevigheid. Posner 2) behoudt ook den
naam „chitinstaafjes" maar laat de zaak overigens onbe-
slist , hoewel hem toch het meest waarschijnlijk voorkomt,
dat genoemde staafjes zouden ontstaan zijn door locale ver-
dikking van het „Leistengeivebe", en wel door metamor-
phose van cellen. Hij ontkent, dat de staafjes, ook die
van Anodonten ook maar gedeeltelijk zouden verkalkt zijn.
v. Hessling 3) daarentegen meent, dat de staafjes geheel
uit koolzure kalk bestaan, waartegen Posner aanvoert,
dat zij in zuren onoplosbaar zijn. Wij hebben zooeven
gezien hoe de waarheid het midden houdt tusschen deze twee
uiteenloopende zienswijzen. — Op de vraag, waaruit deze
staafjes ontstaan zijn, is ook nog geen voldoend antwoord
te geven. Zooals wij reeds zagen komt het Posner het
waarschijnlijkst voor, dat zij ontstaan zijn door lo-
cale verdikking van het geleiweefsel en wel door me-
1)  Ianoer. 1. c.
2)   Posner. 1. c.
3)  y. Hessmno. 1. c.
-ocr page 51-
38
tamorphose van cellen Kollmann \') brengt ze eenvou-
dig tot de structuurlooze membranen, de vraag naar
hun ontstaan door afscheiding uit cellen, of door cel-
metamorphose daarlatende; en die dan door de opname
van kalk een grootere hardheid, maar ook grootere broos-
heid , gekregen hebben bij de Unios en Anodonten.
Met Kollmann meen ook ik het \'t best ze onder de
kategorie van structuurlooze membranen te rangschik-
ken. Mijne redenen hiervoor zullen uit het volgende
blijken. Daartoe wil ik eerst overgaan tot de beschou-
wing der overige vormen van structuurloos weefsel. Bij
de behandelde vormen troffen wij overal in het gelei-
weefsel bundels of strooken aan, als verdicht geleiweef-
sel beschreven. Deze bundels bezitten een sterker licht-
brekend vermogen, en zijn gewoonlijk door pigment licht
geel gekleurd. Voor het overige zijn zij geheel struc-
tuurloos, evenals het omgevende weefsel. Zij doen zich
daar geheel voor als bizonder verdichte plaatsen van het
geleiweefsel. Soms verzamelen zich deze bundels in
grooter aantal rondom de toevoerende vaten (verg. Fig.
5), straalsgewijze daaromheen gelegen. Zij verbinden
zich meer of min direkt met den wand van het bloed-
vat , welke wand uit hetzelfde structuurloosweefsel be-
staat. Klaarblijkelijk ligt het nu zeer voor de hand,
den wand der bloedvaten en de genoemde bundels tot
een en hetzelfde weefsel te rekenen, dat dan geheel en
al overeenkomt met de structuurlooze membranen der
1) K.OL1.MANN. 1. C,
-ocr page 52-
39
gewervelde dieren. Terwijl wij op de bundels doorgaans
evenwijdige streepen kunnen waarnemen, vinden wij
evenzoo de structuurlooze wanden der bloedvaten van
concentrische streepen voorzien, hoewel gewoonlijk on-
duidelijk. Gaan wij nu terug tot de beschouwing der
slaafjes, dan blijkt, dat bij Mytilus een overgang te
vinden is, waar ook de bloedvaten omgeven worden
door een ring van structuurloos weefsel, ddér tegelijk
de staafjes vormend. Deze ring verschilt van de boven-
bedoelde wanden alleen door de grootere dikte, doch
komt in alle andere opzichten er volkomen mee overeen
ook wat aangaat de concentrische streepen en het voor-
komen van een endothelium aan den binnenrand. In de
staafjes van Mytilus is dus een zeer duidelijke overgang
te zien van de structuurlooze wanden der bloedvaten tot
de zoogenaamde chitinstaafjes, welke laatsten dus ook
tot de structuurlooze membranen moeten gerekend wor-
den, ontstaan door verdichting van het geleiweefsel.
Omtrent de streepen op de vaatwanden en de staafjes,
wil ik nog opmerken, dat zij het eenvoudigst verklaard
worden, juist door hun ontstaan uit verdichting van
het omgevende geleiweefsel. Denken wij ons, dat ach-
tereenvolgens verschillende lagen zich verdichten, die
daardoor een verschillend lichtbrekend vermogen bezit-
ten kunnen, dan ontstaan daaruit de concentrische
streepen, evenals bij den groei van zetmeelkorrels.
Eindelijk blijft nu nog, bij de beschouwing van het
weefsel, de vraag over, naar het al of niet voorkomen
van lacunen daarin. Zooals wij zagen kwamen bij de
-ocr page 53-
40
behandelde vormen nergens ruimten tusschen het weef-
sel voor. Overal was het geleiweefsel een aaneengeslo-
ten massa, waarin verschillende elementen gelegen zijn,
doch nooit lacunen. De dwarskanalen der kamvormige
vaten, al vormden zij ook door de groote uitrekbaarheid
alveolen, zijn toch waarschijnlijk als echte vaten te be-
schouwen. Daarom is het niet denkelijk, dat naast deze
echte vaten, nog bovendien talrijke lacunen zouden wor-
den aangetroffen. Posner daarentegen wil, vooral bij
Anodonten, gezien hebben, dat de strooken verdicht ge-
leiweefsel, door hem „Bindegewebsbalken" genoemd,
zich splitsen, en de ruimten, tusschen beide takken vrij
gelaten, beschouwt hij als interstitieele bloedvoerende
ruimten. Deze toestand, die hij vooral bij Anodonten
wil waargenomen hebben, meent hij dan ook bij alle
andere vormen te zien.
Met Kollmann heb ik bij goed geconserveerde en
voorzichtig vervaardigde doorsneden nooit een derge-
lijke splitsing, en veel minder bloedvoerende ruimten
kunnen ontdekken. Het is zeker, dat door de broos-
heid der kieuwen van Anodonten , bij deze een groote
voorzichtigheid geeischt wordt, daar men gemakkelijk
tot een valsche voorstelling zou kunnen komen. Zoo
meen ik dan ook de door Posner vermelde bloedvoe-
rende ruimten te moeten beschouwen als ontstaan of
door de reagentien of door het niet voorzichtig genoeg ver-
vaardigen der doorsneden. Bij de zeevormen gelukt het
veel gemakkelijker den doorloopenden samenhang van het
gelei weefsel aan te toonen. Daar aan Posner slechts
-ocr page 54-
Ai
spiritus exemplaren ten dienste stonden, heeft zijn mé-
dedeeling, dat daar dezelfde toestand zou gevonden wor-
den als bij de Anodnoten, niet veel waarde. Bij zeevor-
men ten minsten kan ik het voorkomen van lacunaire
ruimten tusschen het weefsel stellig tegenspreken, en
ook bij de Najadenkieuwen komt het mij meer dan
onwaarschijnlijk voor. — Hierin deel ik dus geheel de
zienswijze van Kollmann , en neem, het voorkomen van
lacunen ontkennende, een geheel gesloten bloedvatenstel-
sel aan. —
Over de resultaten omtrent het epithelium is in het
algemeen weinig meer te zeggen. Wij hebben gezien,
dat overal de kieuwlijsten met epitheliumcellen bedekt
waren , die soms allen , soms voor een deel trilharen dra-
gen. De cellen aan den buitenrand der lijsten zijn door-
gaans grooter, en de hoekcellen nog daarenboven van een
bizonderen vorm. Bij de naar binnen gebogene randen wor-
den de cellen allengs kleiner, en eindelijk vinden wij soms
ook nog de inlerlamellaire ruimten van een duidelijk
klein epithelium voorzien. De grootere cellen aan de
hoeken der lijsten dragen altijd lange haren, die men
als gevoelsharen aanmerkt, en gewoonlijk kruisen zich
die van twee naast elkander liggende lijsten. Dikwijls
zagen wij ook nog aan de binnenranden der lijsten bun-
dels van langere haren. Bij deze binnenranden ontbreken
soms ook de trilharen geheel, zooals bij de Anodonten,
waar behalve de lange gevoelsharen, slechts kleine tril-
haren aan de buitenste randen der lijsten gevonden
worden. De inlerlamellaire ruimten dragen gewoonlijk
-ocr page 55-
42
geen trilharen, waarop onder de door mij onderzochte
vormen slechts Mya en Anodonta uitzonderingen maak-
ten. Bij de in filamenten verdeelde kieuwen ontbraken
de haren altijd. — Voor het overige kan ik omtrent
het epithelium en de trilharen naar het vroeger mede-
gedeelde verwijzen. —
Eindelijk komen wij terug op de vraag, reeds in het
begin geopperd, namelijk welke vorm der kieuwen als
prototype moet beschouwd worden, of een membraneuse
plaat, zooals Posner \') dit wil, of de in filamenten ver-
deelde kieuw, zooals Holman Peck2) het waarschijnlijkst
vindt. Wat ten eerste Posner\'s beschouwing aangaat,
zoo verklaar ik, dat het mij onmogelijk is de kracht
zijner argumenten te begrijpen. Hoofdzakelijk komen
die toch hierop neer, dat wij een groot aantal tus-
schenvormen zien tusschen de Najadenkieuwen en die
van Mytilus. Posner wil nu in de Najadenkieuwen
juist dtn meest oorspronkelijken vorm zien, die dan
door alle graden van verdeeling heen, zich eindelijk ge-
heel in filamenten oplost, zooals wij het bij Mytilus aan-
treffen. Al is het nu waar, dat een dergelijke reeks, zij
het dan ook met sprongen, kan gevonden worden, even
goed kan deze reeks natuurlijk in omgekeerde volg-
orde genomen worden, en dus van Mytilus uitgaande
tot Anodonten opklimmen. Reeds a priori zou men ge-
neigd zijn dit laatste voor het waarschijnlijkst te houden.
Immers het ligt voor de hand, dat wij bij de zeevormen
Posneb. (1. c.)
Holman Peck. (1. e.)
-ocr page 56-
43
(Mytilus, Pecten, Arca) eerder een primitieven toestand
zullen bewaard vinden , dan bij zoetwatervormen. Ver-
der pleit hier ook nog voor, de overeenkomst met het-
geen wij bij de Gastropoden aantreffen, waar toch zeker
de in filamenten verdeelde kieuwen den oorspronkelijken
toestand voor stellen. Wat echter hierbij wel het meeste
gewicht in de schaal legt, is de ontogenie.
Ongelukkigerwijze is evenwel onze kennis der ontwik-
kelingsgeschiedenis van de Lamellibranchiaten voor het
oogenblik vrij gebrekkig. Posner haalt alleen de on-
derzoekingen aan van Stepanoff, *) en gebruikt deze
tot staving zijner beschouwing. Zij kunnen evenwel even
goed voor de andere zienswijze gebruikt worden, zooals
reeds Holman Peck te recht opmerkt, daar, al doen
zich de kieuwen bij Cyolas in de allereerste stadiën
voor als enkelvoudige protuberanzen, deze zich toch zeer
spoedig in naast elkander liggende filamenten verdeelen ,
zoodat hier weinig of geen conclusie uit te trekken
valt. Vroegere onderzoekingen haalt Posner niet aan,
en toch schijnen deze juist meer het vermoeden
te bevestigen, dat de kieuwen oorspronkelijk ver-
deeld waren. Zoo nam ten eerste Quatrefages z) aan
beide zijden der embryonen van Latnellibranchiaten
getande organen waar, waarmede klaarblijkelijk de eerste
stadiën der kieuwen bedoeld worden, hoewel hij er zelf
geen beteekenis aan wist te geven. Later vinden wij
1)   Stepanoff. Ueber die Geschlcchtsorganen und Entwickelung von Cy-
clas. Arch. f. Natargeschichte. Bd. 81. 1865.
2)  Quatrefages. ami. des sciences naturelles. 3e Serie. Tomes IV, V,
-ocr page 57-
44
bij Loven, •) dat hij de kieuwen als gescheiden fila-
menten aan een primitieven band zag ontstaan, hoe-
wel hij de verdere ontwikkeling der kieuwen niet kon
volgen. Eindelijk hebben wij de uitgebreidste onderzoe-
kingen van Lacaze Duthiers j). Deze onderzoeker heeft
wel nooit een vroeger stadium waargenomen, dan dat
waarbij reeds drie protuberanzen als begin der kieuwen
zichtbaar waren , en kan dus niet met zekerheid zeggen of
deze zich naast elkander als afzonderlijke protuberanzen,
of secundair uit een primitieve uitstulping (cordon) ge-
vormd hebben, welk laatste Loven wil gezien hebben.
Bij verdere ontwikkeling nam hij waar, dat telkens een
nieuwe verhevenheid naast de vorige en daarvan onafhan-
kelijk zich vormde, en dat zich eerst later deze achter-
eenvolgende verhevenheden aan de basis tot één band
vereenigden. Niets ligt nu meer voor de hand dan aan
te nemen, dat ook die eerste filamenten op een derge-
lijke wijze zich ontwikkeld, en daarna aan de basis ver-
eenigd hebben. Vervolgens zag hij hoe deze filamenten
zich langzamerhand met haren bedekten , die zich met
elkander verbonden en verschillende graden van ver-
groeiingen ondergingen. Lacaze Duthiers besluit dan
ook wel degelijk hieruit tot den oorspronkelijk filamen-
tairen bouw der kieuwen, en houdt de latere membra-
neuse kieuwen voor vergroeiingen, en naar het mij voor-
in Loven. Köngl. vctenslcaps altademiens Handlingar 1848. "Bitrng till Kiin-
nedoraen om utvecklingen af Mollusca acephala Lainellibranchiata.
2) Lacaze Duthimis. Ann. des sciences naturelles. Zoolegie. IV. Serie.
Tomé V. M «moiré sur Ie déVeloppement des Lamellibranches.
-ocr page 58-
të>
komt was hij door zijne onderzoekingen zeer zeker tot
dit besluit gerechtigd. De vergroeiing der oorspronkelijk
gescheiden fiilamenten behoeft ons niet te bevreemden,
daar wij dergelijke dikwijls bij Mollusken vinden, zooals
bij de beide mantelranden, die gelijk bekend is , soms
slechts een spleet openlaten tot doorlating van den voet,
verder bij de vergroeiing der (mantelranden tot de sipho,
zoo ook bij de verschillende vergroeiingen der beide
kieuwlamellen onderling en zoo meer.
Naar ik meen, blijkt uit de genoemde feiten duidelijk
genoeg, dat er meer reden is den filamentairen bouw
der kieuwen, dan den membraneusen als primitief aan
te nemen. In het onlangs verschenen „Heft" van het
„Jenaische Zeitschrift" schijnt ook Posner zijne vroegere
meening eenigszins te wijzigen. —
Hiermede aan het einde gekomen van de beschrijving
en beoordeeling van de verschillende zienswijzen der
nieuwere waarnemers omtrent de twijfelachtige punten, en
na tevens mijne eigene meening daaromtrent medegedeeld
te hebben, wil ik ten slotte nog eenmaal kort herhalen,
welke mijne hoofdzakelijke resultaten zijn.
1) Hoogstwaarschijnlijk "komt in de kieuwen bij alle
Lamellibranchiaten een gesloten vaatstelsel voor. Bij
Mytilus is dit zeker; maar ook bij andere vormen plei-
ten alle feiten ten gunste van het voorkomen van een
gesloten vaatstelsel.
-ocr page 59-
46
2)   Wanneer wij een gesloten vaatweefsel aannemen,
dan kan ook verder het weefsel der kieuwen niet als
lacunair beschreven worden; maar als een aaneengeslo-
ten massa, waarin zich een aantal bindweefselcellen en
locale verdichtingen bevinden, en bovendien nog eenige
andere minder belangrijke elementen.
3)    Hebben wij gezien hoe de kieuwen te beschou-
wen zijn als platen, ontstaan door verschillende mate
van vergroeiing van oorspronkelijk gescheiden draden
of filamenten. Bij enkele soorten is deze primitieve
toestand bewaard gebleven, hoewel gewoonlijk een ver-
groeiing tot platen plaats gevonden heeft. Zeker is het
te voorbarig nu reeds een volkomen opvolgende reeks
van vormen te willen zien, tusschen de plaatvormige
en in filamenten verdeelde kieuwen. Toch is het aantal
bekende vormen groot genoeg om tot het waarschijn-
lijke bestaan van een dergelijke reeks te mogen beslui-
ten. Van belang voor het vervolg is zeker om zooveel
mogelijk meerdere vormen te leeren kennen tot aanvul-
ling der nu vrij gebrekkige reeks. Hierdoor zal misschien
tevens het vreemde verschijnsel zijne verklaring vinden,
dat overal in die reeks Asiphoniae en Siphoniata met
elkander afwisselen.
-ocr page 60-
STELLINGEN.
i.
Bij de Lamellibranchiaten zijn de in filamenten ver-
deelde kieuwen als phyllogenetisch ouder, de plaatvor-
mige als phyllogenetisch jonger te beschouwen.
II.
Het voorkomen van een gesloten bloedvaatstelsel in de
kieuwen der Lamellibranchiaten is waarschijnlijker dan
het voorkomen van lacunen.
III.
Het aantal visceraalbogen aan het kopskelet der gewer-
velde dieren behoeft niet overeen te stemmen met het
aantal schedelwervels.
IV.
De Tunicaten moeten als een afzonderlijken typus wor-
den aangemerkt.
-ocr page 61-
48
V.
Olecranon en patella zijn niet als homologa te be-
schouwen.
VI.
Het geraamte der voorste ledematen van Ceratodus is
wel van Gegenbauer\'s Archypterygium af te leiden.
VII.
Bij de visschen is in aanleg een dorso-ventrale syme-
trie te bespeuren , doch deze is een secundair verschijnsel.
VIII.
De plaatsing der Brachiopoden onder de Mollusken is
minstens als zeer problematisch aan te zien.
IX.
Te recht zegt Gegenbauer , dat in het kopskelet van
Cestracion geen overgang te vinden is tot het cranium
van Chimaera, Lepidosiren en Amphibien.
X.
Zonder uitzondering ontstaan alle normale stengelver-
takkingen exogeen.
-ocr page 62-
49
XI.
Bij de Primulaceen moet ter verklaring van het dia-
gram een buitenste geaborteerde krans van meeldraden
worden aangenomen.
XII.
De Algen en Fungen zijn twee parallel loopende plan-
tenklassen, die morphologisch niet scherp van elkaar te
scheiden zijn.
XIII.
Ten onrechte beweert Strasburger, dat het ovulum
der Gymnospermen geheel gelijk gesteld moet worden
met het vruchtbeginsel der Angiospermen.
XIV.
Voor de bepaling van in water opgeloste zuurstof is
de methode van Bunsen te verkiezen boven die van
Mohr, en verre boven die van Schützenberger.
XV.
Blauwzuur veroorzaakt bij tegenwoordigheid van Chlo-
ral een splitsing van het water in zijne componenten.
XVI.
Als formule voor Chinhydron is de WöHLER-LAURENT\'sclie
(C12 H,u 04) aan te nemen, en niet die van Wiciielhaüs
(C„ Hu 06).
-ocr page 63-
50
XVII.
//Wissenschaften entfernen sich im Ganzen immer
vom Leben, und kehren nur durch einen Umweg wie-
der dahin zurück."
                                      Goethe.
XVIII.
Het is te ver gedreven de descendentie-theorie met
Newton\'s gravitatie-theorie gelijk te stellen.
XIX.
Bij het onderwijs in de Natuurlijke Historie is de hoofd-
zaak te leeren waarnemen, en van het waargenomene
rekenschap te geven.
-ocr page 64-
VERKLARING DER PLAAT.
Fig. 1. Mytilus edulis. Dwarssnede door eenige filamenten, waarbij
een interlamellaire verbinding getroffen is. Seibert und Kraft. Oc.
I. Obj. V. ar. Afvoerende vaten. v. Toevoerende vaten. ch. Staafjes.
p en q Gevoelstrilharen. r Onbewegelijke haren, de interfilamentaire
verbindingen vormend.
Fig. 2. jVIytüiiR edulis. Optische doorsnede in de lengte van een deel
van een filament. — De letters als in de vorige figuur. Oc. I. Obj.
VII a ims.
Fig. 3. Mytilus edulis. Interlamellaire verbinding, r. Interfilamentaire
verbinding.
Fig. 4. Mya truncata. Dwarssnede door de buitenste kieuw. Oc. I.
Obj. II v. Groote toevoerende vaten, v\' Kleine toevoerende vaten.
ar. Afvoerende vaten.
Fig. 5. IVIyu truncata. Dwarssnede door een paar lijsten. Oc. I. Obj.
V. v. Klein toevoerend vat. ar. Afvoerende vaten. ch. Staafjes.
Fig. 6. Donax trunculus. Dwarssnede door den voorsten rand der
buitenste\' kieuw. Oc. I. Obj. II. v. Toevoerende vaten. ar. Afvoerende
vaten.
Fig. 7. Donax trunculus. Dwarssnede door het middengedeelte der bui-
tenste kieuw. Oc. I. Obj. II.
Fig. 8. Donax trunculus. Dwarssnede door eenige filamenten, met
een interlamellaire verbinding. Oc. I. Obj. V. ar. Afvoerende vaten.
Fig. 9. RIactra stultorum. Dwarssnede door de buitenste kieuw. Oc.
I. Obj. II. v. Toevoerende vaten. ar. Afvoerende vaten.
Fig. 10. Solen vagina. Dwarssnede door de buitenste kieuw, secundaire
lijsten vormend. Oc. I. Obj. IV. il Interlamellaire ruimten, v. Toe-
voerende vaten. ar. Afvoerende vaten.
Fig. 11. Solen -vagina. Dwarssnede door een paar lijsten. Oc. I. Obj.
V. ch. Staafjes, ar. Afvoerende vaten.
Fig. 12. Solen vagina. Dwarssnede door de buitenkieuw Oc. I. Obj. I.
il. Interlamellaire verbindingen.
Fig. 13. Venus gallina. Dwarssnede door de buitenste kieuw. Oc. I.
Obj. II. v Groote toevoerende vaten. v\'. Kleine toevoerende vaten.
ar. Afvoerende vaten.