-ocr page 1-
-
v^r^\\1éi?        GUNNING 3.D.1S-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
rj
\'                      3. a) . A£*
VOLKSBIBLIOTHEEK.
HET KENMERKENDE VAN DE MODERNE
RICHTING,
DOOK
Dr. Ph. R. Hugenholtz.
UITUKGEVEN VANWKGE UK TKBKEKIOING TOT HANDHAVING I
VOORTPLANTING VAN HKT LIBERALE BEGINSEL ENZ.
AMSTERDAM,
J. C. L 0 M A N J r.
187\'J.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000014792877B
1479 2877
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Bij de opening van den vijfden jaargang der »Volks-
bibliotheek\'\', den tweeden der Nieuwe Serie, is het der Redactie
een aangename plicht openlijk haren dank te betuigen aan
allen, die deze onderneming tot hiertoe door hunne intee-
kening gesteund hebben en zich verder bereid toonen ook
langs dezen weg aan de verbreiding van heldere begrippen,
vooral op het gebied der godsdienstwetenschap, mee te werken.
Zij acht zich intusschen ook verplicht onder de aandacht
der lezers te brengen, dat zij zich geenszins aanspi\'akelijk
stelt voor hetgeen in de door haar uitgegeven boekjes door de
onderscheidene schrijvers als hun gevoelen is uitgesproken en
ook voor het vervolg niet geacht wil worden haar zegel te
hechten aan alles wat nog zal worden voorgedragen. Zij heeft
zich alleen af te vragen of het gekozen onderwerp belangrijk
genoeg is om in de »Volksbibliotheek" behandeld te worden,
of die behandeling voldoet aan de wetenschappelijke eischen,
die men, van modern standpunt, aan een auteur stellen mag
en of deze \'t geen hij herinneren of betoogen wil klaar en
duidelijk gezegd en in een voegzaam kleed gestoken heeft;
-ocr page 6-
\\
maar overigens wensckt zij geen harer medewerkers te binden.
Op dezen rust dan ook alleen de verantwoordelijkheid voor
de door hen ontwikkelde denkbeelden.
Gold dat van menig reeds uitgegeven geschrift, \'t zij ook
gezegd van hetgeen thans den lezer wordt aangeboden. De
meerderheid toch van de leden der redactie maakt bezwaar
tegen de conclusiën door den schrijver uit zijne vooropgezette
stellingen getrokken en moet deze geheel voor zijne rekening
laten, \'t Stuk was echter op zichzelf te degelijk en te goed,
dan dat de redactie het om verschil van meening tusschen
hare meerderheid en den auteur mocht achterwege laten.
\'t Ga dan nu zooals het daar ligt de wereld in en geve
waar het komt aanleiding tot ernstig nadenken.
»Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt over \'t geen ik
zeg", zei eenmaal Paulus, en wij zeggen het hem na, met
het oog op dit en ieder ander geschrift, dat in de Volks-
bibliotheek werd opgenomen of daarin verder een plaats zal
vinden.
De Redactie.
-ocr page 7-
Wanneer wij, met name op het gebied dier geeste-
lijke dingen die niet met oogen te zien en met handen
te tasten zijn, den strijd der menschehjke meeningen
gadeslaan, strijd die zoo oud is als het menschelijk ge-
slacht en zich nog onophoudelijk vernieuwt, dan kan
soms de twijfelmoedige vraag bij ons oprijzen, of er
ten slotte met dat alles wel iets gewonnen, wel iets
wezenlijks en blijvends verworven wordt; of niet dezulken
veeleer recht zouden hebben die, met een hooghartig
of mismoedig »wat ïs waarheid!" zich afwenden van \'t
geen toch niet anders dan ijdele vermoeienis en kwelling
des geestes blijkt te zijn. Een zieldoodende twijfel!
Immers, waar hij werkelijk post vat, kan hij niet anders
dan alle geestkracht verlammen en allen levenslust uitr
blusschen. Het geloof dat dien twijfel overwint, het ge-
loof aan den vooruitgang, is, wel bezien, één en een-
zelvig met het geloof in God en kan dan ook slechts
het deel zijn van hem, wien de heiligste aandrift in
eigen binnenste te machtig werd om haar meer dan
-ocr page 8-
6
vcor oogenblikken te kunnen wantrouwen. Buiten deze
innerlijke voorwaarde is dat geloof niet bestaanbaar.
Maar indien overigens iets geschikt is om het te hulp
te komen en te steunen, dan is dat in de eerste plaats:
een blik op de geschiedenis, een overzicht van langere
tijden, waarby het heden voor ons verschijnt in het licht
en als de vrucht van \'t verleden. Al toont ons toch de ge-
schiedenis nooit en nergens een gelykmatigen voortgang,
al volgde en volgt nog telkens op ieder klimmen weer
een tijdelijk dalen, niettemin werd en wordt, voor den
opmerkzamen en onpartijdigen blik, telkens hooger hoogte
bereikt. En wat de dichter van \'t leven des enkelen
zegt, dat mogen wij evenzeer zeggen met het oog op
het streven der menschheid:
Geen vruchteloos zwerven en smachten
Is \'t leven: een doel licht ons voor.
Al worstlende winnen wij krachten,
Al dwalende vinden wij \'t spoor.
»A1 worstlende winnen wij krachteu, al dwalende
vinden wij \'t spoor", gelukkig als die overtuiging ons
bezielt ook en inzonderheid bij ons trachten naar \'t meest
aangelegene, naar klaarheid en vastheid op godsdienstig
gebied, en bij den strijd die ter wille daarvan gestreden,
en met name in dezen tijd en dus mede door ons
gestreden moet worden. Die strijd van het heden, wij
weten het, is met andere woorden de strijd dien de zoo-
genaamde nieuwe of moderne richting te voeren heeft,
zoowel om \'t geen zij aanvankelijk verwierf ten volle
-ocr page 9-
7
machtig te worden, als om te overwinnen wat zich tegen
haar stelt. Zal het ons daarbij niet aan moed en veer-
kracht ontbreken, dan behooren wij ons wel bewust te
zijn van de eigenaardige taak die het heden ons stelt,
van hetgeen wij thans in de eerste plaats te veroveren
en zoowel bij ons zelven als bij anderen tot zijn volle
recht te brengen hebben. En het is daarom dat ik mijne
lezers thans wensch te bepalen bij het kenmerk, de drijf-
veer en de kracht, in één woord, bij het levensbeginsel
der moderne richting.
Men zal toch niet zeggen: »ach! die nieuwe richting
is nu toch waarlijk zoo nieuw niet meer; men heeft er
ons reeds genoeg over onderhouden om haar nu als be-
kend te kunnen onderstellen." — \'k Zou meenen dat,
waar die bedenking het luidst geopperd wordt, zij wel
het eerst kon blijken misplaatst te wezen. Het »ken u
zelf!" dat, zoowel als voor elk in \'t bijzonder, ook voor
ieder gemeenschappelijk ondernemen en streven geldt,
is een eisch die niet zoo gemakkelijk te vervullen is.
Zoo blijkt het ook hier. \'t Is toch ver van zeldzaam het
meest kenmerkende der moderne richting, waarin hare
waarde ligt en hare kracht, miskend of veronachtzaamd
te zien ook door hen die zich onder hare voorstanders
scharen. Meermalen zal men ook bij dezulken de meening
aantreffen, als gold het hier, zoo al niet louter ontken-
ningen, dan toch schier uitsluitend wetenschappelijke
vragen, wier beantwoording wel is waar ook op de
godsdienstige voorstellingen invloed kan en moet uit-
-ocr page 10-
8
oefenen, maar zoo dat de godsdienst zelf daarin niet
anders betrokken is dan inzoover zijn gebied er door
beperkt en verkleind wordt. Was het zoo, dan zoudeD
diegenen recht hebben die ons verwijten dat wij wel
weten af te breken maar niet op te bouwen. Was het zoo,
dan zou geheel de moderne beweging geen godsdienstige
beweging mogen heeten en met de hoogere ontwikkeling
van \'t godsdienstige leven in geen rechtstreeksch ver-
band staan. Toch houd ik mij overtuigd dat dit wel
zeker het geval is, overtuigd dat het hier te doen is
om niets anders en niets minder dan een vrijmaking
van \'t godsdienstig geloof uit onwettige banden, vrij-
making, waaraan dit geloof zelf dringende behoefte heeft
en waardoor het tot te rijker en gezonder krachtsont-
plooiing kan komen. En het is dit vooral wat ik trachten
wil in het licht te stellen.
Het zal noodig zijn daartoe in de eerste plaats de
geschiedenis van het ontstaan en den voortgang der
moderne richting, althans in enkele hoofdtrekken, in
herinnering te brengen. Wordt daarbij van zelf onze
aandacht gevestigd op dien critischen arbeid, dien zij
noodwendig te verrichten had, ik wil dan ten anderen
trachten aan te toonen hoe deze arbeid het geloof ten
goede komt, wat dan die meer vrije en zuivere vroom-
heid zij waarom het ons te doen is. Een enkele gevolg-
trekking daaruit af te leiden en eenige wenken die het
ons geeft omtrent hetgeen ons in de eerste plaats bedreigt
en betaamt, zullen ten slotte onze aandacht bezig houden.
-ocr page 11-
9
Wij zouden dan aanvangen met de geschiedenis van
\'t ontstaan en den voortgang der moderne richting in
herinnering te brengen; wel te verstaan, in enkele hoofd-
trekken. Deze worden ons, naar ik meen, het best aan
de hand gegeven door drie veelbeteekenende hoofdfiguren,
die van Schleiermacher, Strausz en Baur.
\'t Spreekt van zelf dat de [oorsprong van eenigerlei
geestesrichting zich niet bij dag en uur als met den
vinger laat aanwijzen. Al het nieuw opkomende werd
reeds voorbereid door het voorafgaande. En zoo zouden
wij, bij \'t nasporen van den samenhang der verschijnselen,
in de schier onafzienbare ontwikkelingsreeks altijd verder
kunnen teruggaan, zonder ergens een eersten aanvang
te vinden. Dit neemt intusschen niet weg, dat er toch
in de geschiedenis ook van \'t geesteljjke leven beslissende
keerpunten zijn aan te wijzen en wel inzonderheid
eminente persoonlijkheden, die, als leiders van den ge-
dachtenstrooni, als machtige vertegenwoordigers van een
klaarder en dieper inzicht, nieuwe tijdperken openen.
Zoo is het ook hier. En zoo kan en mag, zonder tal
van andere invloeden buiten rekening te laten, toch als
vader der nieuwere godsdienstopvatting genoemd worden:
Friedrich Daniël Schleiermacher. Wel is waar, ook
anderen, ook zulken die geenszins tot onze geestverwanten
behooren, hebben zich toch zijne discipelen genoemd en
doen het soms nog; en ook is er, zooals wij zien zullen,
waaruit zich dat laat verklaren; niettemin, voor elk die
onbevangen oordeelt is het klaar als de dag, dat het
-ocr page 12-
10
meest eigenaardige in Schleierinachers optreden hem
een plaats en wel een eereplaats aanwijst onder de
grondleggers der nieuwere denkwijze. Zien wij hoe en
waardoor hij dat werd.
De voorgaande eeuw, wier tweede helft zooveel zag
verouderen en zich vernieuwen, zag ook nog vóór haar
verscheiden, ten jare 1799, Schleiermacher\'s eersten, veel-
beteekeuendeu arbeid verschijnen, zijne »Reden über
die Religion, an die Gebildeten unter ihren Verachtern."
Tot de verachters van den godsdienst richtte hij het
woord, wel wetende, dat deze onder de beschaafden van
zijn tijd verreweg de meerderheid uitmaakten. En daartoe,
al lag het meerendeels aan hen zelven, daartoe was maar
al te veel aanleiding gegeven, ook en juist door de zich
noemende voorstanders van den godsdienst. Het tijdperk
dat vooraf was gegaan werd, met name in Duitschland,
geroemd \'als het tijdperk der »Verlichting." In menig
opzicht niet ten onrechte. Tegen tal van vooroordeelen
en onredelijke meeningen was in naam van het vrije
onderzoek een kruistocht geopeud, die zijn doel niet
had gemist. Maar — het licht dat de nevelen verdreef
was geen koesterend, geen levenwekkend licht, \'t Was
een eenzijdig verstandelijke en alzoo oppervlakkige en
bekrompene wijsheid, die als de hoogste moest gelden.
Op kerkelijk en godsdienstig gebied leden aan die een-
zijdigheid beide de tegenover elkander staande partijen,
die der voorstanders en die der bestrijders van de Ver-
lichting, of, gelijk men ze straks ging aanduiden, der
-ocr page 13-
11
rationalisten en supranaturalislen. Beiden gingen uit van
deïstische onderstellingen, waarbij God wordt gedacht
als boven en buiten de wereld staande, zoodat vóór alles,
\'t zij dan door een bovennatuurlijke openbaring, \'t zij door
\'t geen de rede uit de beschouwing der wereld meent
te kunnen opmaken, zekere leer aangaande God moet
worden vastgesteld; terwijl dan het aannemen van die
leer als »het geloof" en het betrachten er van als de
eigeulijke «godsdienst" moet gelden. Zoo werden alle
krachten gewijd aan de bepaling van de kenmerken der
ware leer; en intusschen bleef het wezen der vroomheid
meerendeels verborgen, bleef haar bezielende en verhef-
fende kracht maar al te vaak ontbreken; en, waar men
overal slechts den maatstaf wist aan te leggen van eigen
beperkten voorstellingskring, werd de rijke verscheiden-
heid harer uitingen miskend. Wel is waar, reeds ontbrak
het niet aan voorteekenen van het betere. Niet te ver-
geefs had inzonderheid een Lessing, hoewel door \'t meeren-
deel zijner tijdgenooten onbegrepen, als verkondiger van
een veel vrijer en dieper inzicht, zijne machtige stem doen
hooren. Ten blijke hoe de blik reeds was verruimd, en
zoowel de historische zin als de poëtische aandrift weer
ontwaakt, zij \'t nu genoeg op een Herder te wijzen; om
niet te spreken van den invloed door een wijsgeer als
Kant en door dichters als Schiller en Goethe uitge-
oefend. Maar al was dit zoo en al deed ook het gods-
dienstig gevoel hier en daar zijn lang miskende rechten
weer gelden, noodig was en bleef toch een bezielde en
-ocr page 14-
12
bezielende getuige van den godsdienst, die met over-
tuigende kracht zijn eigenlijk en innigst wezen weer in
\'t licht stelde, — en die man was Schleiermacher. Wij
kunnen er niet aan denken hier zijn levensloop of zijn
persoonlijkheid te willen schetsen; \'t is ons thans slechts
te doen om het meest beteekenende in zijn optreden.
Genoeg, dat hij, uit vromen kring gesproten en straks
met geheel de ontwikkeling van zijn tijd vertrouwd, een
zeldzame vereeniging vertoonde van gezonde mystiek en
een scherp oordeel van aloude geloofs- en frissche denk"
kracht. Zoo bleek het, toen hij eerst in de reeds ge-
noemde »Reden" met aangrijpende geestdrift, later in
zijne Christelijke Geloofsleer met gerijpte bezadigdheid
zijne denkbeelden ontvouwde. Wat geheel zijn standpunt
kenschetst is de wijze waarop hij al terstond den gods-
dienst omschreef. Godsdienst — of, naar hij liever placht
te zeggen, vroomheid — vroomheid dan was volgens
hem »geen weten en geen doen, maar het onmiddellijk
bewustzijn van het zijn van al het eindige in en door
het oneindige, van al het tijdelijke in en door het
eeuwige", of gelijk hij het later uitdrukte »het bewust-
zijn van onze volstrekte afhankelijkheid", anders gezegd,
het bewustzijn van ons zijn en leven in en door Dien,
uit wien, met alles waarop wij ooit eenigen invloed
kunnen uitoefenen, ook alles is wat wij als zelfwillende
en zelfhandelende wezens vermogen en verrichten. Zin
te hebben voor het eeuwige, bij alle zoeken en trachten
door dien zin bezield en geleid te worden, zichzelven
-ocr page 15-
13
en al het tijdelijke nooit anders te kunnen of te willen
beschouwen en bezitten dan in en door den Eeuwige,
dat is vroom zijn; te midden van al het eindige één
te zijn en zich één te weten met den Oneindige, dat
het ware en onverderfelijke leven des vromen, en gods-
dienst derhalve niet anders dan alzoo van het godsbe-
wustzijn vervuld te zijn.
Daargelaten| nu of de beschrijving geenerlei verbetering
behoeft, zooveel valt terstond in het oog, dat de gods-
dienst hier in het licht werd gesteld als een oorspron-
kelijke eigenaardigheid onzer menschelijke natuur. Wel
verre dat de godsdienst, de vroomheid, vereenzelvigd zou
mogen worden met het aannemen en opvolgen van een
samenstel van leeringen en lessen, die ons eerst van elders
moeten worden aangebracht, is zij een onmiddellijk uit-
vloeisel van ons innigst zelfbewustzijn; dus geen weten naar
zekere dogmatiek, geen doen naar zekere zedeleer, maar
integendeel zelve de bron zoowel van elke gezonde geloofs-
overtuiging als van iedere ernstige levensrichting. Ziedaar
geheel iets anders dan de theologen destijds verkondigden
en de beschaafden gewoon waren te vernemen. Zoowel
voor het verstandelijk betoog als voor de boven uatuur-
lijke openbaring, waaruit eerst de godsdienstleer moest
worden afgeleid, trad hier in de plaats de zelfopenbaring
Gods in ons binnenste, die voor den geloovige het
licht zijns levens wordt. De leer wordt alzoo, in plaats
van het voorwerp, veeleer de uitdrukking van het geloof,
en de oude zinsprenk van Anselmus komt in zuiverder
-ocr page 16-
14
zin tot haar recht: sik zoek niet te begrijpen om te
gelooven, maar ik geloof om te kunnen begrijpen" \').
Immers, het geloof, als overtuiging die in \'t gernoeds-
leven wortelt, heeft zijn eigen verzekerdheid. Het is
niet afhankelijk van de wetenschap en haar onderzoek;
het laat deze in haar recht, maar behoudt zijn gewis-
heid, ook waar met hare zich wijzigende uitkomsten
tal van voorstellingen wisselen. Veel en velerlei, dat men,
ofschoon van zuiver-wetenschappeljjken, \'t zij natuur- of
geschiedkundigen aard, toch in de geloofsleer placht op
te nemen, moet dan ook uit haar verwijderd en terug-
gebracht worden naar zijn eigen plaats. Wij komen
hierop straks nog terug. Genoeg om te doen uitkomen
hoe Schleiermacher optrad als een machtige getuige van
de zelfstandigheid der vroomheid, die haar eigenlijken
zetel, die het heiligdom des gemoeds weer ontsluitende,
ook haar heilig en heerlijk wezen weer aan \'t licht
bracht.
Intusschen, hoe hoog wij \'t geen hij alzoo deed ook
waardeeren, hij is er niet vrij bij gebleven deels van
een eenzijdigheid, deels van een inconsequentie, die wij
niet onopgemerkt mogen laten.
Wat de eerstgenoemde betreft: hoewel Schleiermacher
zeer terecht op den voorgrond stelde, dat de godsdienst
meer en anders is dan moraliteit, werd het nauw verband
tusscheu godsdienst en zedelijkheid daarbij meestal door
\') Door Schleiermacher als motto voor zijne Geloofsleer geplaatst.
-ocr page 17-
15
hem veronachtzaamd. Zoo kon hij in zijne bovengenoemde
»Reden" tot de bevreemdende bewering komen, dat wij
wel alles met religie maar niets uit religie moeten doen;
alsof niet in het godsdienstig geloof al terstond ook die
innerlijke overgave en toewijding lag opgesloten, die
zich dan in allerlei doen heeft voort te zetten. En ook
toen hij later de vroomheid beschreef als het gevoel van
volstrekte afhankelijkheid, trad daarbij het bewustzijn
onzer heilige roeping, dat hier naar ik meenen zou
een eerste plaats behoort te bekleeden, al te zeer op
den achtergrond.
Veel bedenkelijker evenwel en veel schadelijker in hare
gevolgen was de halfheid, de inconsequentie, waarvan
wij hem, vooral in zijne tweede periode, niet vrij kunnen
pleiten en waardoor hij zelf de doorwerking zijner be-
ginselen niet weinig heeft tegengehouden. Schleier-
macher\'s beginselen sloten het wondergeloof buiten.
Waar de vroomheid zelve beschreven wordt als het onmid-
dellijk bewustzijn van het zijn van al het eindige in
en door den Oneindige, daar blijft, dit is duidelijk, voor
het wonder, voor een ingrijpen van God in de wereld,
geene plaats. Zoo heeft dan ook Schleiermacher, ook nog
in zijne geloofsleer, het onomwonden uitgesproken »dat
uit het belang der vroomheid nooit de behoefte kan
ontstaan om eenig feit zoo op te vatten, dat door zijn
afhankelijkheid van God zijn begrepen zijn in den natuur-
samenhang zou worden opgeheven." En toch — in zijne
voorstelling van Jezus, of, gelijk hij niet zonder reden
-ocr page 18-
10
pleegt te zeggen, van Christus, is hij aan die overtuiging
ontrouw geworden. Hij meende aan Jezus eene zonde-
looze volmaaktheid, en, uit dien hoofde, tevens een
bovennatuurlijken oorsprong te moeten toekennen. Al
mocht de geloofwaardigheid der Evangelische geboorte-
verhalen in twijfel te trekken of in \'t midden te laten
zijn, toch was alleen bij de onderstelling van een boven-
natuurlijke geboorte zijne volstrekte zondeloosheid be-
staanbaar; en deze wederom moest worden aangenomen
op grond van de ervaring der christelijke gemeente,
aangezien toch de geloovigen, in de van Jezus afkomstige
levensgemeenschap, een verlossenden en heiligenden invloed
ondervinden, die alleen kan af te leiden zijn uit een
geheel eenige volmaaktheid van haren stichter. Op deze
laatste stelling komt hier blijkbaar alles aan. Maar ook
valt bij eenig nadenken in het oog, dat hier een geheel
willekeurige gevolgtrekking werd gemaakt. Laat het
waar zijn, dat in den kring der christelijke gemeente de
kracht van het zondige beginsel meer dan ergens elders
overwonnen en gebroken wordt, dat hier alzoo een ver-
hoogde vatbaarheid blijkt te bestaan voor het geestelijk en
goddelijk levensbeginsel, zoo zou dit toch dan eerst recht
kunnen geven om er, ten aanzien van den stichter des
christendoms, eene zoo verbazende gevolgtrekking uit af
te leiden, indien de ons verlossende en heiligende gods-
kracht ons uitsluitend door hem, door Jezus, kop be-
reiken. Maar indien de Eeuwige en Volmaakte niet ver
is van een iegelijk onzer, indien God ook in ons leeft
-ocr page 19-
17
-en werkt — en immers is juist dit en niets minder dan
dit aller vromen verzekerdheid — dan moge de ver-
hoogde vatbaarheid voor het goddelijke in Jezus voor
het eerst, ja ook in Jezus bij uitnemendheid aan \'t licht
zijn gekomen, er is geen enkele reden om hem een
volstrekte zondeloosheid toe te dichten, die zich toch
sedert in niemand herhaalde en ook onbestaanbaar is
met de perken en den ontwikkelingsgang onzer men-
schelijke natuur.
Neen, hier is de macht der christelijke traditie den
anders zoo oorspronkelijken en zelfstandigen denker
blijkbaar nog te machtig gebleven; hier heeft zij hem
de door hem zelven op den voorgrond gestelde begin-
selen op bedenkelijke wijs doen verzaken. Wij mogen
niet onopgemerkt laten, hoe dit mede van invloed is
geweest op Schleiermacher\'s beschouwing van de kerk.
Zij bleef toch voor hem — en bij de genoemde onder-
stellingen was dit onvermijdelijk — een voortdurend
door Christus beheerschte heilige kring, van elke andere
gemeenschap specifiek onderscheiden. Niet het minst
door deze nog altijd supranaturalistïsch gekleurdevoor-
stelling van een man als Schleiermacher is de ver-
nieuwing van \'t aloude kerkbegrip grootelijks vertraagd ;
gelijk wij in \'t gemeen in al het genoemde de verklaring
vinden, waarom ook niet weinige conservatieven gemeend
hebben en soms nog meenen zich bij Schleiermacher te
kunnen aansluiten, o Zeker, onverklaarbaar waren zijne
inconsequentiën geenszins. Wie is er, die zich geheel
2
-ocr page 20-
18
boven de belemmerende invloeden van zijn tijd en kring
weet te verheffen. Toch blijkt hier van nieuws, hoe niets
een voorspoedige doorwerking van groote beginselen
meer in den weg staat dan de bevangenheid en schroom-
valligheid die bij het handhaven en toepassen er van
halverwege blijft staan.
Zou Schleiermachers\'s halfheid overwonnen worden,
dan was er in de eerste plaats behoefte aan onbevoor-
oordeeldo historische» critiek. Wel is waar, reeds Schleier-
macher zelf had zich ook op dit gebied, met name wat
de Evangeliën betreft, met meerdere, destijds nog be-
trekkelijk zeldzame wetenschappelijke vrijheid bewogen:
maar alleen een veel krachtiger, doortastender hand kon
hier de hindernissen uit den weg ruimen. Van zoodanige
hand verscheen in 1835, een jaar na Schleiermachers
dood, een werk, dat een schier ongekende opschudding
teweegbracht: het Leven van Jezus, door Strausz.
David Friedrich Btrausz: ziedaar een naam die langen
tijd en voor velen het toonbeeld vertegenwoordigde van
een »apostel des ongeloofs", dien men niet dan hetzij
met deernis, hetzij met afgrijzen kon gedenken. En
toch. al kunnen wij zijn persoonlijkheid uit godsdienstig
oogpunt op verre na niet met die vau een Schleiermacher
gelijk stellen, veelmin haar voor deze willen inruilen,
toch zou het een schromelijke miskenning zijn, te ver-
geten, hoeveel onze tijd, ja hoeveel ook het geloof zelt,
met name aan zijn eersten arbeid te danken heeft.
Voorzeker, die arbeid was een afbrekende; maar deze
-ocr page 21-
19
was ook destijds in de eerste plaats rioodig. — Al kunnen
wij hier dit slechts aanstippen, toch blijve niet onver-
meld, dat zich bij hem, nevens zekeren invloed van
Schleiermacher, nog een andere deed gelden, die van
Hegel\'s wijsbegeerte. Ook Hegel was, hoewel langs geheel
anderen weg dan Schleiermacher, tot een beschou-
wing gekomen waarbij de kloof tusschen het eindige
en oneindige, tusschen God en wereld wegviel. Al
wat is en wordt, was, volgens hem, een zelfverwe-
zeulijking van het oneindige denken, die in den zelf-
bewusten geest haar hoogtepunt bereikt, alles een voort-
durende menschwording Gods. Wij zullen ons hierin
verder niet begeven; maar zooveel is duidelijk, dat ook
hier voor het wonder geene plaats was. Niettemin werd,
niet zonder toedoen van Hegel zelven, door de orthodoxie
deze wijsbegeerte te baat genomen, alsof het oude ker-
kelijke leerstuk van de menschwording Gods in Christus
hier steun en bevestiging vond. Dit was voor het eerlijk
gemoed van Strausz een ergernis en het was hiertegen
allereerst dat hij in verzet kwam. Neen, de grondstelling
van Hegel\'s philosophie, dat namelijk het volstrekte en
volmaakte zich nimmer in den enkele verwezenlijkt,
moest ook op Jezus worden toegepast, en dus ook in
Jezus\' persoon het wonder eens voor al ter zijde ge-
steld. Hij begreep echter zeer terecht, dat dit slechts
te bereiken was, wanneer de ongegrondheid werd aan-
getoond van het overmatig crediet dat nog altijd aan
de Nieuw Testamentische overlevering werd gehecht.
-ocr page 22-
20
Daartoe dan onderwierp hij die traditie, zooals zij niet
name iu de vier Evangeliën is vervat, aan eene gestrenge
critiek. Al de verhalen werden tot in de bijzonderheden
nagedaan; het onhoudbare aangetoond, zoowel van de
harmonistiek die al het tegenstrijdige, als van de zooge-
naamde natuurlijke verklaring die het al te ongerijmde
er kunstmatig uit zocht te verwijderen, en zouder de
minste terughouding in het licht gesteld dat wij hier,
behoudens een betrekkelijk kleine historische kern, slechts
met de voortbrengselen te doen hebben van een dich-
tende »Sage," het kleed, waarin de oudste christen-
heid hare denkbeelden heeft gehuld.
Zooals ik reeds zeide, schier voorbeeldeloos was de
sensatie door dit boek teweeggebracht. De zoogenaamde
historische grondslag van het geloof, een grondslag die
in de schatting van ver de meesten zoowel voor godsdienst
als christendom onontbeerlijk was, scheen hier op eens
door den meest vermetelen twijfel te worden weggerukt.
Geen wonder dat van allerwege tal van verweerschriften
opdaagden, waarin echter over \'t geheel genomen een
luide tegenspraak of een plooiende bemiddeling vrij wat
grooter plaats besloeg dan een deugdelijke weerlegging.
Ik laat nu de geschiedenis van dezen strijd, zoowel als
die van den verderen arbeid van Strausz, hoe belang-
wekkend ook, aan hare plaats. Genoeg, dat de tegen-
stand zich aanvankelijk nog het krachtigst toonde tegen-
over \'t geen inderdaad de zwakke zijde moest heeten van
het door Strausz geleverde betoog. Al was de historische
-ocr page 23-
21
geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen voor
goed door hem te niet gedaan, de oud-christelijke
legende-vorming, die dus aangenomen moest worden, was
meer door hem gesteld dan verklaard. Wel had hij er
zich bij beroepen op de joodsche Messias-verwachting,
krachtens welke de eerste christenen in het Oude Tes-
tament overal aanduidingen meenden te vinden van \'t
geen de Christus zou zijn en doen en waaraan zij de
stof zouden hebben ontleend voor hunne dichting; maar
de eigenaardigheid en verscheidenheid der Evangelische
traditie liet zich toch daaruit alleen niet verklaren. Nog
eens, hier bleef een bedenkelijke leemte bestaan. Maar
ook juist in dit opzicht vond Strausz zijn meerdere in
den man, dien ik boven in de derde plaats heb genoemd,
in Ferdinand Christiaan Baur.
Al was de arbeid van dezen Tübinger Hoogleeraar
veel minder opzienbarend dan die van Strausz, zijn
invloed is er niet minder belangrijk om geweest. Nog
altijd wordt hij op het gebied der historische critiek
van het Christendom als een eerste voorganger door
ons geëerd. — Ook Baur was vertrouwd met Hegel\'s
philosophie; hij had er zich met name de wel eens
eenzijdig toegepaste, maar toch even ware als gewichtige
overtuiging uit toegeëigend, dat de geschiedenis, wel
verre van slechts een grillige en toevallige aaneenscha-
keling van verschijnselen te vertoonen, ons veeleer,
althans in hare hoofdlijnen, de afspiegeling geeft te zien
van een logischen en alzoo natuurlijken en noodzakelijken
-ocr page 24-
22
ontwikkelingsgang. Zoo wist hij ook te eerder den draad
te ontdekken die ons den weg wijst in den anders ver-
warrenden doolhof der oud christelijke letterkunde. Met
overtuigende klaarheid toonde hij aan, hoe reeds onder
de eerste christenen, als een natuurlijk gevolg van de
toenmalige gesteldheid, het diep grijpend verschil was
ontstaan tusschen een meer bekrompene joodsche richting,
die zich bij de oudste Apostelen aansloot, en een meer
vrije en universeele, die in Paulus haar vertegenwoor-
diger vond; en tevens, hoe de strijd dier beide richtingen
ter eener zijde ons het middel aan de haud geeft om
de tijdsorde van het ontstaan der N. Testamentische
geschriften met groote waarschijnlijkheid te bepalen en
ter anderer zijde een verrassend licht werpt op den in-
houd inzonderheid van de wouderlegende, legende die
schier immer den toeleg verraadt om \'t zij de eene \'t zij
de andere beschouwing van Jezus\'persoon en werk aan-
schouwelijk te maken en aan te bevelen en alzoo daaraan
hoofdzakelijk haren oorsprong blijkt dauk te weten. Ook
en vooral zijue ontleding vau het vierde evangelie,
waarbij dit, als een geheel vrije compositie, zijue plaats
vond aau het einde van de in het N. T. vertegeuwoor-
digde oudst christelijke periode, was van groote beteekenis
niet alleen voor de waardeering vau het oorspronkelijk
christendom, maar ook voor geheel de verdere ontwikke-
ling der godsdienstwetenschap.
In \'t gemeen mogen wij hier niet onopgemerkt laten
hoe een wijsgeerig critische geschiedbe?chouwing, als
-ocr page 25-
23
door Baur op de oud christelijke letterkunde werd toe-
gepast, op elk gebied bij uitstek dienstig is om den
gezichtskring te verruimen en den blik te verhelderen.
Zij leert ons toe te zien zoowel tegen kleinachting als
tegen overschatting van de menschelijke meeningeii;
aangezien elke op haar plaats en haar tijd hare betrek-
kelijke waarheid en waarde heeft, zoodat, veelmeer dan
aan eenigerlei bepaalde meening, aan het rechte inzicht
in haar onderlingen samenhang te hechten valt, en eerst
wie ze alle kon overzien een volledige afspiegeling der
waarheid zou bezitten.
Het een met het ander: een uit het gemoedsleven
gegrepen kennis van het wezen der religie, en een echt
historische methode van onderzoek, maken hoofdzakelijk
de kracht uit der moderne richting. Daarom meen ik,
met den arbeid en invloed der genoemde trits, het voor-
naamste vermeld te hebben wat ons tot het rechte
verstand van die richting kan leiden.
Toch wil ik het dusver gegeven vluchtig historisch
overzicht niet besluiten, zonder nog met een woord her-
innerd te hebben, langs welken weg vooral de nieuwere
denkbeelden hier te lande alras bij velen ingang vonden.
Tn de eerste plaats komen daarbij in aanmerking, nevens
den arbeid der Straszburger theologen inde Revue de
Théologie van Colani, de in Zwitserland onder redactie
van Heinvich Lang verschenen Zeitstimmen, die
voor »de moderne wereldbeschouwing" met frischheid
en warmte opkwamen. Vooral van de laatste werd ook
-ocr page 26-
24
kier door velen kermis genomen; terwijl voorts Busken
Huët en Pierson het hunne deden om ons beschaafd
publiek met een en ander vertrouwd te maken. In-
middels ontbrak het ook hier te lande niet aan zelf-
standigen, streng wetenschappelijken arbeid. Zoowel
de Oud-Testamentische letterkunde als de geschiedenis
van IsraëTs godsdienst werden door Dr. Kuenen op
meesterlijke wijze in een nieuw licht geplaatst; terwijl
voor de critiek der Nieuw-Testameutische geschiedboeken
vooral de Hoogleerareu Loman en Scholten als wegwij-
zers optraden. Wilde ik hier naar eenige volledigheid
trachten, dan zou ik opzettelijk moeten handelen over
den grooten en veelzijdigen invloed op het gebied der
wrjsgeerige godsdienstbeschouwing, ter eener zijde door
de meer speculatieve richting van Scholten, ter anderer
zijde door de empirische van Opzoomer uitgeoefend. Ik
zou dan echter tevens moeten doen uitkomen hoe, naar
het mij voorkomt, die invloed, inzonderheid wat laatst-
genoemden betreft, ook in sommige opzichten een be-
denkelijke is geweest. Deze dingen liggen ons echter
nog zoo zeer nabij, dat het moeilijk is er, althans in
weinige trekken, een welgevestigd oordeel over uit te
brengen. Liever kom ik dus tot hetgeen wij ons ten
anderen voorstelden: de meer opzettelijke ontvouwing
van hetgeen dan nu het kenine: k en de kracht uitmaakt
der nieuwere godsdienstopvatting.
Waar sprake is van de moderne richting, ontmoet
men niet zelden de voorstelling als zou reeds al het
-ocr page 27-
25
noodige omtrent haar gezegd zijn met de opmerking,
dat zij die richting is die ook op het gebied der gods-
dienstweteuschap de nieuwere wereldbeschouwing huldigt.
Nu is dit wel zeker waarheid, maar het is niet de ge-
heele waarheid en geeft alzoo meermalen aanleiding tot
een misvatting die wij in de e erste plaats van de hand
moeten wijzen.
Onder de «nieuwe wereldbeschouwing" pleegt men te
verstaan: die steeds algemeener geworden wijze van zien
en deuken, waarbij men in de menigte der verschijnselen
overal orde en samenhang, en dns ook overal een natuur-
tuurlijke en regelmatige ontwikkeling onderstelt, zoodat
men juist door de wetten dier ontwikkeling op het
spoor te komen tot de gewenschte klaarheid zoekt te
komen. Ofschoon de genoemde onderstelling door de
wetenschap als zoodanig nooit voldoende gestaafd kan
worden, iets wat ik nu slechts in \'t voorbijgaan wil
opmerken, zoo vindt zij toch in het steeds aangroeiend
tal resultaten van het wetenschappelijk onderzoek altijd
toeneruendeti steun. En zoo kan men dan meenen en wordt
ook niet zelden beweerd, dat de moderne richting op
godsdienstig gebied niet anders is dan de, onder den
machtigen invloed der bedoelde wereldbeschouwing,
van zelf mede zich wijzigende godsdienstwetenschap.
Toch wordt zoodoende een groote en gewichtige hoofd-
zaak voorbijgezien. Neen, niet slechts de wetenschap
van den godsdienst wijzigt zich, en ook het godsdienstig
geloof zelf ondergaat niet alleen den invloed vaneen
-ocr page 28-
26
rondom opkomende nieuwere denkwijs, maar het aan-
vaardt dien invloed, het eigent zich dien toe overeen-
komstig den eisch zijner eigene natuur; anders gezegd,
.met het zich verbreiden van een klaarder wetenschap-
pelijk en wijsgeerig inzicht gaat gepaard een zich ont-
wikkeleu, een tot meerder zelfstandigheid en kracht
komen van den godsdienst, en de vroomheid zelve. En
hierop vooral hebben wij te letten. Ik meen dat ik dit
niet beter in het licht zal kunnen stellen dan door
te wijzen op de juistere opvatting, waartoe wij gekomen
of althans komende zijn, eensdeels van de verhouding
van het geloof tot de wetenschap, anderdeels van het
verband tusschen godsdienst en zedelijkheid.
Hebben wij straks gezien hoe de baanbrekers der
moderne richting dit geweest zijn mede en voor een
belangrijk deel door dien historisch-critischeu arbeid,
dien zijzelveu verricht en waartoe zjj anderen geleid
hebbeu, wij mogen toch geen oogenhlik vergeten dat
die arbeid dan eerst zijn beste vruchten afwerpt, wan-
neer hij dienstbaar wordt aan de vrijmaking van het
godsdienstig geloof uit onwettige banden. Alleen het
zelfstandige, iu eigen bodem wortelende geloof is het
gezonde; zoolang het afhankelijk blijft van een vreemd
gezag, kwijnt het; het heeft niets noodiger dan zich
bewust te worden en te blijven van zijn eigenaardig
wezen en heilig recht. Daarom juist heb ik boven in
de eerste plaats op Schleiermacher en het groote gewicht
van diens optreden en invloed gewezen. Waar de blij-
-ocr page 29-
27
vende beteekenis van dien invloed veronachtzaamd wordt,
kan het ook niet tot de rechte waardeering komen van
die vrije vroomheid, die, zonder iets van het hare prijs
te geven, der wetenschap haar volle recht kan toe-
kennen.
Indieu iets ooit averechts is opgevat, dan was en is
het nog al te dikwijls de verhouding van \'t godsdienstig
geloof tot de wetenschap; en dat meestal door misken-
ning van het ware wezen des geloofs. Zoo zijn er in
onze dagen, die het weten als verreweg het voornaamste,
ja, als het alleen afdoende beschouwen, en het geloof
hoogstens als een behulp willen laten gelden, waarmee
men zich tevreden stelt voor hetgeen de wetenschap
nog niet bereiken kan. Het gebied van het geloof zou
alzoo steeds meer inkrimpen naarmate dat van het weten
zich uitbreidt. Een moderne is, volgens deze voorstelling,
een die reeds veel minder gelooft dau de vrome vau
weleer, maar wellicht nog juist genoeg om den gods-
dienst eenige plaats te kunnen geven. Ziedaar een proef
van zeer oppervlakkig nadenken, waarbij met name de
eigenaardigheid van het geloof geheel en al miskend
wordt. JSeen, het geloof is niet een verzekerdheid van
mindere waarde, maar van anderen aard dan het weten,
eene die om \'t in weinig woorden samen te vatten, niet
op door het verstand bewerkte zinnelijke waarneming,
maar op gegevens in ons gemoedsleven berust. Dat wij
hier niet te doen hebben met de beteekenis die in het
dagelijksch leven vaak aan het woord »gelooven" wordt
-ocr page 30-
28
gehecht, als een op ta meiijk losse gronden voor waar-
schijnlijk honden, behoeft nauwelijks gezegd te worden.
Doch evenmin raag het godsdienstig geloof vereenzel-
vigd worden met een voorwaarhouden op gezag van \'t
geen anderen ons mededeelen of verzekeren. Wij weten
hoe deze niisdniding van het geloof maar al te gewoon
is geweest en het helaas! bij velen nog is. Immers, zij
grijpt overal plaats waar eenigerlei gewijde overlevering
als een onmiddellijke godsopenbaring moet gelden, open-
baring die dan eens voor al veel en velerlei heet te
hebben uitgemaakt wat wel zeker behoort tot het gebied
van het wetenschappelijk onderzoek. Zoo meent men
omtrent de wording der wereld, den oorsprong en de
geschiedenis van ons menschelijk geslacht, den persoon
en de lotgevallen van Jezus, en wat niet al meer, recht-
streeks dooor God te zijn ingelicht en op al deze punten
de wetenschap als onbevoegd van de hand te moeten
wijzen. Geen wonder dat deze zich meermalen over
die terugzetting zocht te wreken, door nu op hare
beurt, met dit onredelijk gezagsgeloof, ook geheel het
godsdienstig geloof te willen verdringen of beheer-
schen.
Intusschen komt het geloof evenmin tot zijn recht
waar het, zoo te zeggen, leven moet bij de genade dei-
wetenschap. Zoo is het reeds min of meer, al is men
er zich veelal niet van bewust, bij dat sterk rationalis-
tisch gekleurde supranaturalisme, dat allen nadruk legt
op de zoogenaamde geschiedkundige feiten, die door oog-
-ocr page 31-
29
getuigen heeten gewaarborgd te zijn, en waarop dan
voorts het goddelijk gezag wordt gebouwd van wie er
als tolken der hoogere waarheid door heeten aangewezen
te zijn en van al het door hen verkondigde. Wel terecht
heeft reeds Lessing dat genoemd: »de eeuwigheid op-
hangen aan een spinrag". Men gaat zoo doende liever
af op hetgeen auderer oogen en ooren heeten waarge-
nomen te hebben, zij ook het bericht dienaangaande
langs niet meer na te sporen wegen tot ons gekomen,
dan op het rechtstreeks te vernemen getuigenis van
eigen gemoed en geweten. Eu waar men op die lijn
voortgaat, kan \'t niet anders of aan de wetenschap moet
ten slotte het beslissend overwicht, ja het uitsluitend
recht van spreken worden toegekend.
Vraagt men ook, hoe het komt dat zoovelen in onze
dagen tot dit laatste neigen, \'t is wel zeker, omdat zoo-
velen nog geen ander geloof leerden kennen dan het
genoemde. Voeg hierbij den indruk van de groote vor-
deringen in den lateren tijd door de natuurwetenschap
gemaakt, vorderingen die alleszins terecht onze bewon-
dering wekken, doch die zeer ten onrechte sommigen
in den waan brengen alsof de daarbij gevolgde wijze
van onderzoek uitsluitend tot betrouwbare uitkomsten
zou leiden, weshalve zij zich liever met die uitkomsten
willen tevreden stellen dan zich in, naar ze meenen,
hoogst gewaagde onderstellingen te verliezen. Onverklaar-
baar is die waan zeker niet; toch is en blijft het een
jammerlijke verbijstering, aangezien men er die andere
-ocr page 32-
30
zijde van ons menschelijk wezen en leven bij veron-
achtzaamt, waarin het geloof wortelt, en die in plaats
van een mindere, veeleer de gewichtigste beteekenis voor
ons heeft.
Wat de wetenschap — dat wil altoos zeggen de weten-
schap in dien engeren zin waarin wij er nu van spreken,
<le wetenschap die niet anders is en wil zijn dan ver-
standelijke bewerking van het zintuiglijk waargenomene —
nu dan, wat deze omvat en bereikt is uit den aard der
zaak nooit anders of meer clan een zeker aantal levens-
verschijnselen. Maar eindeloos meer clan alle waar te
nemen levensverschijnselen is het leven zelf. En al blijft
dit leven zelf ons in den diepsten grond onverklaarbaar,
toch geeft het zichzelf in ons getuigenis, toch ontdekt het
ons zijn eigenaardigheid, zijn beweegkrachten en eischen,
in ons zelfbewustzijn, in dat zelfbewustzijn, dat weliswaar
door de waarnemende wetenschap kan verhelderd wor-
den, maar er niet eerst door wordt voortgebracht, dat
integendeel ouder allerlei verschillende indrukken ontwaakt
en hoofdzakelijk ten gevolge van gemoedservaringeu dus
of zoo gewijzigd wordt. Neen zie, wij zijn, wij hebben
niet alleen een waarnemend verstand; wat aan ons leven
kleur, gloed en bezieling geeft is onze opvatting en waar-
deering van de dingen, waardoor zij ons of aantrekken
of afstooten, nu bewondering en geestdrift, dan mishagen
of afkeer in ons wekken. Moge die opvatting en waar-
dcering voor een deel wisselend zijn en schijnbaar naar
geen vast te stellen richtsnoer te leiden, voor een ander
-ocr page 33-
31
deel geeft zij ons een onmiskenbare aanduiding, brengt
zij een klare bewustheid in ons te weeg van de betee-
kenis die het leven voor ons heeft en hebben moet, van
hetgeen wij als hoogste wet te gehoorzamen, als hoogste
goed te begeeren en te zoeken hebben. Waar het dus,
gelijk in zake van godsdienst, hierom te doen is, daar
komt de eerste stem toe aan ons hart, aan datgene bin-
nen in ons dat liefheeft en schuwt, eert en verwerpt,
hoopt en vreest, en alzoo ten slotte over geheel de
richting van ons leven beslist. Alleen uit dat middel-
punt van ons leven kan het eigenlijke licht onzes levens
ons opgaan. En ook gaat het ons daar op. Tuiniers, daar
in ons binnenste doen zich roerselen, behoeften, drijf-
veeren gelden, die hooger clan al \'t zienlijke en tijdelijke,
die naar bet wezenlijke, blijvende, volmaakte zich uit-
strekken, ja, maar die ook niet levendig en krachtig
kunnen zijn, zonder ons tot de erkentenis te brengen
van dat volstrekt en onvoorwaardelijk geldige, dat ook het
eeuwig betrouwbare moet zijn en ons den weg moet
wijzen tot het alleen en altijd genoegzame. Welnu, dien
diepsten drang des harten te aanvaarden en te volgen,
dat is vroom zijn, en de verzekerdheid die daarbij ons
deel wordt, deze is het godsdienstig geloof.
Zooveel is terstond duidelijk, dat dit geloof evenmin
aan de wetenschap zijn aanzijn dankt, als het iets van
haar kan te vreezen hebben. Het kan ook het door haar
ontstoken licht ter verheldering zijner voorstellingen
dankbaar aanvaarden, maar het wortelt in eigen bodem
-ocr page 34-
32
en is slechts afhankelijk van de mate en de kracht van
ons geestelijk leven zelf. En evenmin kan de wetenschap,
die haar gebied en hare taak leerde erkennen, ooit aan-
leiding vinden om het recht van dit geloof aan te tasten.
In dien zin kan men zeggen, dat de moderne richting
tot verzoening leidt van geloof en wetenschap. Men
zou dit kunnen misverstaan, als koesterden wij de dwaze
inbeelding, dat door ons nu de sleutel aller raadselen
was gevonden, dat wij nu tot een welsluitend en zoo
goed als volledig inzicht in den samenhang aller dingen
waren gekomen. Verre zij die vermetele dunk! Neen,
moge de wetenschap door zich steeds uitbreidende waar-
neming het verband der verschijnselen velerzijds in
klaarder licht kunnen stellen, moge het geloof ter anderer
zijde aan het bewuste leven zelf een hoog te waardeeren
gewisheid ontleenen aangaande onze menschelijke roeping,
zeer ver is het er van daan, dat zoodoende het onmete-
lijke geheel reeds min of meer doorzichtig zou beginnen
te worden. Wie eenigszins nadenkt gevoelt dat dit
voor onze beperktheid altijd onbereikbaar moet blijven.
Maar veel is reeds gewonnen als wij uit het licht, dat
zoowel uit het onderzoek als uit ons zelfbewustzijn voor
ons opgaat, een samenvloeiende winst leeren trekken,
zonder ooit in dwaze zelfmisleiding het eene voor het
andere te verzaken.
Intusschen heeft wellicht iemand den indruk ontvangen,
dat hetgeen zoo even tot omschrijving van het godsdienstig
geloof en zijn grondslag werd gezegd, nog aan zekere
-ocr page 35-
33
onbepaaldheid bleef lijden. Ik stem dat gereedelijk toe.
Dat onbepaalde kan eerst wijken waar het boven in de
tweede plaats genoemde, het nauw verband tusschen
godsdienst en zedelijkheid wel in het oog wordt gevat.
In dit opzicht, zooals wij zagen, liet Sehleiermaeher\'s
voorstelling te wenschen over. Toch geldt het hier een
punt van groot gewicht. Kan het geloof in \'t gemeen
beschreven worden als een vertrouwend afgaan op \'s harten
onafwijsbaren drang, op \'t geen zich als voorwaarde en
eisch van het echt mensehelijke leven in ons gelden
doet, welnu, de diepste zielsbehoefte, de eerste en voor-
naamste voorwaarde onzes levens treedt eerst klaar en
duidelijk voor ons op in den zedelijken eisch, in dat
»wees goed en doe goed!" dat de ontwaakte conscientie
ons doet vernemen, dat geen opreehte verloochenen kan
en waarvoor de vrome zich buigt. Neen zeker, de gods-
dienst — dit heeft Schleiermacher alleszins terecht op
den voorgrond gesteld — de godsdienst mag evenmin
tot een »doen" als tot een »weten" beperkt worden;
maar ook de zedelijkheid is veel meer dan een doen, zij
is in de eerste plaats gezindheid, en hier juist vloeien
godsdienst en zedelijkheid ineen. Vroom zijn is niet
slechts een hoogere macht vereeren, hoe en waarom dan
ook erkend, maar zich buigen voor het hoogste, voor
het onvoorwaardelijk te eerbiedigen gezag; en waar wij
van »gezag" spreken, bewegen wij ons buiten twijfel
op zedelijk gebied. Hierin ligt mijns inziens het recht
van hetgeen die modernen ten onzent, die zich bij uit-
2
-ocr page 36-
34
nemendheid >de ethischen" noemen, op den voorgrond
plegen te stellen. Hoogst bedenkelijk acht ik wat die-
zelfden beweren, als zij ontke nnen, dat wij in dit hoogste
gezag tevens en terstond de heilige Almacht zouden
ontmoeten, die zoowel de natuurlijke als de geestelijke
levensverschijnselen teweegbrengt eu beheerscht. Mij
dunkt, bij eenig nadenken moet ieder gevoelen, dat wat
onvoorwaardelijk voor ons zal gelden, onbepaald door
ons geëerbiedigd zal worden, alleen het gezag kau zijn
van Dien, die alles kan eischen, omdat hij alles kan
schenken. Dit neemt echter niet weg, dat wij geheel
met de bedoelde modernen instemmen, waar zij meenen
en zeggen, dat niet een door redeneeriug uit waar te
nemen verschijnselen gemaakte gevolgtrekking, maar ons
zedelijk zelfbewustzijn de diepste en hechte grondslag
is van het geloof. Hiermede sluiten wij ons tevens aan
bij datgene in de oudste christelijke prediking, dat zoowel
tot het uitnemendste als tot het meest kenmerkende er
van behoort, en waardoor mede godsdienst en zedelijkheid
in beginsel tot één worden gebracht. Ook daar toch
wordt het eerste en het ééne wat de zedelijkheid eischt,
de liefde, voorgesteld als de naaste uitstraling van het
goddelijke zeil en daarom de aanschouwing van God
a!s het deel geroemd van de reinen van hart. Ook daar
wordt gewezen op het zich vereenigen met Gods wil
als het eenige dat zeker maakt van Godzelven, en alle
hooger inzicht afhankelijk gesteld van dat licht binnen
in ons, dat slechts helder schijnt als wij ons zonder
-ocr page 37-
35
voorbehoud laten leiden door de inspraak onzer
conscientie.
Eerbied voor den eiscb der conscientie, diep en ernstig
plichtbesef — ziedaar de godsdienstige grondslag aller
echte zedelijkheid, en ziedaar tevens de aanvang en de
kern van den godsdienst. Want godsdienst is vroomheid,
en vroomheid is eerbied en vertrouwen; eerbied voor
het onschendbare recht van het goede, vertrouwen op
de Macht die het van ons eischt en in ons werkt.
Wordt dit zedelijk karakter van den godsdienst uit het
oog verloren, dan loopt deze groot gevaar zich op te
lossen \'t zij in wijsgeerige bespiegeling, \'t zij in zwevend-
dichterlijke fantasie. Voorzeker, als de vrome tevens
denker of dichter is, is hij er slechts te uitnemender
om; maar toch, zoomin de denkkracht als de dichterlijke
vlucht maakt den vrome; dat doet alleen de eerbied
voor het heilige. Nog eens, dit heilige is ons slechts
waarlijk heilig, als wij er de zelfopenbaring in erkennen
van die Almacht, die uit het zinlijke het geestelijke, uit
den blinden natuurdrang de zich toewijdende liefde te
voorschijn brengt en te voorschijn brengen kan, omdat
zij \'t al beheerscht en \'t alles werkt. Maar wat die
Almacht voor ons tot de aanbidlijke maakt is altoos
dit, dat zij nooit anders of minder dan het goede, het
volmaakte ons voorhoudt als haar wil en werk. Moge
onze voorstelling van dat volmaakte altoos een beperkt-
menschelijke blijven, toch erkennen wij daarin meer dan
in iets een afspiegeling van het wezen en leven dien8
-ocr page 38-
30
Uneindigen, die, in ons levende, iets van het zijne tot
het onze maakt en deswegens onze toevlucht en onze
hoop is.
Mij dunkt, na het gezegde kan het ons ook duide-
lijker worden hoe de verzaking van het supranaturalisme,
of anders gezegd van het vvondergeloof, die zeer zeker
een keunierk is der moderne richting, hoe deze samen-
hangt met die reinere geloofsgestalte waarom het ons
te doen is. Neen, niet maar de wetenschap of een op
deze rustende nieuwere wereldbeschouwing ontneemt
ons het wonder, zoodat wij \'t zelfs onzes ondanks zouden
moeten prijsgeven. Al kunnen wij dankbaar erkennen,
dat de wetenschap het hare deed om meuige bedrieglijke
voorstelling te verstoren, bij hooger ontwikkeling van het
godsdienstige leven worden wij ons bewust, dat het geloof,
zelf bij het woudergeloof schade lijdt. Alle wondergeloof
is bijgeloof, en bijgeloovig zijn wil zeggen, niet, iets
meer te blijven vasthouden dan waarvoor wettige grond
bestaat, maar zich aan iets anders te willen vasthouden
dan waartoe gemoed en geweten reden en recht geven.
Zoo berust ook het wondergeloof op zinnelijke motieven.
Men wenscht een min of meer zichtbaren God, dewijl
men den Onzienlijke niet recht weet te bereiken. Men
wil zinnelijke hulp en gaveu, men wil iets, wat het
dan ook zij, eerder of meer dan het goede. Van daar
ook die met het wondergeloof samengaande ongeestelijke
voorstellingen omtrent het gebed, als kou of mocht dit
ooit te baat genomen worden om de vervulling te ver-
-ocr page 39-
37
krijgen van allerlei tijdelijke en eigenzinnige begeerten.
Zal iemand willen zeggen, dat het wondergeloof toch
ook wel een meer eerbiedwaardigen grond schijnt te
kunnen hebben, immers bij hen, die er zich in de eerste
plaats voor beroepen op de zondige gesteldheid van ons
menschelijk geslacht, waarin, naar zij meenen, alleen
een bovennatuurlijke hulp redding kan aanbrengen? Ik
stem toe, dat hierin soms een bewijs kan te vinden zijn
van dieper gaanden ernst. Maar toch blijkt ook dan en
daar de benevelende invloed van een min of meer zin-
nelijk gekleurd denken en bedoelen, dat, zoowel door
een min waardige voorstelling van God als door een in
den grond onheilige vrees voor diens dreigende en al
weder zinnelijk voorgestelde straf, het toch niet onbre-
kende licht bedekt en verduistert. Immers het waarachtig,
het zuiver bewustzijn van zonde is tevens en terstond
het bewustzijn van de nabijheid des Heiligen, die ons
het zondige der zonde doet gevoelen, ten onmiskenbaar
teeken, dat hij, hijzelf ons tot anders en beter roept
en leiden wil. Neen waarlijk, Gods liefde behoeft niet
wonderbaar in te grijpen om ons, zondig als wij zijn,
te bereiken. In waarheid tot zichzelf te komen, wat is
"et anders dan tot hem te komen, die, zoo vaak ons
beter ik ontwaakt, ons te ervaren geeft, dat hij het is
door en tct wien, ja maar ook in wien wij leven, ons
bewegen en zijn.
Dit getuigenis des Heiligen, deze zelfopenbaring Gods
in ons binnenste, \'t is juist dit wat de nieuwere gods-
-ocr page 40-
38
dienstopvatting immer op den voorgrond wil gesteld
zieu. Daarom ook is voor haar de vroomheid, in hoofd-
zaak, getrouwheid aan eigen conscientie, het geloof niet
anders dan gewetensovertuiging, en de verwachting die
het ons doet koesteren geen mindere, maar ook geen
andere dan deze, dat wij ons nooit te vergeefs zullen
uitstrekken naar het heerlijk wit onzer roeping.
Heb ik in den aanvang gewaagd van een enkele
gevolgtrekking uit het dusver besprokene af te leiden,
waarop ik mede nog de aandacht wilde vestigen, ik dacht
daarbij bepaaldelijk aan hetgeen uit de moderne begin-
selen voortvloeit voor onze beschouwing van het gods-
dienstig gemeenteleven, nader nog, van de kerk. Ik zal
hierover niet breed zijn, te minder dewijl ik nog niet
lang geleden elders mijne gedachten over dit onderwerp
heb ontwikkeld. \') Toch mogen wij het hier niet stil-
zwijgend voorbijgaan.
Ook bij tal van zich noemende modernen schijnt het
oude kerkbegrip nog tamelijk vast geworteld te zijn.
Om dat oude kerkbegrip te kenschetsen wil ik thans
niet opzettelijk spreken van den catholieken vorm, waarin
het zich het eerst en het volledigst verwezenlijkt heeft.
Wij behoeven nu niet verder terug te gaan dan tot
Schleiermacher. Boven werd reeds door ons opgemerkt,
hoe de geheel eenige, ja bovennatuurlijke beteekenis, die
\') Zie De Kerk en de eisclien van het heden, door schrijver
■dezes. Amsterdam, T. Kouweuaar, 1877.
-ocr page 41-
39
Schleiermacher nog aan Jezus\' persoon en werk meende
te moeten toekennen, mede haren invloed deed gelden
op zijne beschouwing vau de kerk. Ook kon dit niet
anders. Is Jezus niet slechts een der uitnemendste onder
de menschen, maar door eeu bijzondere scheppingsdaad
Gods te voorschijn geroepen, om (gelijk Paulus het
uitdrukte) als de. tweede Adam, het geestelijke Hoofd
der geheele door en uaar hem te vernieuwen menschheid
te zijn, dan spreekt het vau zelf, dat ook aan de door
hem gestichte gemeenschap voortdurend een geheel
eenige rang moet worden toegekend; dan is die ge-
meenschap, dan is de christelijke kerk niet minder dan
de vereeniging der geheiligden, waarin allen moeten
worden opgenomen j dan heeft het woord zoowel van Jezus
als van zijn eerste getuigen een blijvend regelend gezag;
dan moeten Jezus\' instellingen, of wat men daarvoor
houdt, voortdurend en allervvege in eere worden ge-
houden ; ja, dan geldt nog immer, hoe gematigd men
het moge willen toepassen, het oude woord van Cyprianus:
»geen heil buiten de kerk." \'t Spreekt al wederom van
zelf, dat deze voorstelling van de kerk eerst vervalt,
maar ook geheel en al vervalt, zoodra, volgens onze
moderne zienswijze, een zuiver meuschelijke opvatting
van Jezus\' persoon en werk voor de bovennatuurlijke in
de plaats treedt.
Ik zeg, zij vervalt dan ook geheel. Toch is het juist
dit waarin velen zich nog moeilijk schijnen te kunnen
vinden. Men zegt: »neeu, wij willen geen alleenzalig-
-ocr page 42-
40
makende kerk, zoomin als een alleenzaliguiakenden Chris-
tus" — het laatste, al is het een ouafwijkbare eisch
der moderne beginselen, zulleu sommigen er reeds min
of meer aarzelend bijvoegen, aarzeling, wier nawerking
niet verborgen blijft als men voortgaat: »maar wij wil-
len wel een gemeente, die het evangelie van Jezus bij
voortduring belijdt en verkondigt; die dan ook niet
ontveinst daarvan alleen alle heil te verwachten en dus
allen, immers allen wien de rechte gezindheid niet ont-
breekt, in haar steeds ruinieren kring wenscht op te
nemen, om als een heilig verbond aller echte vromen
het zout en het licht der wereld te zijn." — Nu moge
dit alleszins welmeeneud bedoeld zijn, bij eenig nadenken
zal men het toch een vrij onberaden doordraven moeten
noemen, waarbij men zijn doel voorbijstreeft.
In de eerste plaats: wat wil men ? de beginselen
voorstaan die zich, als de kern en kracht van het Chris-
tendom tot heden toe gehandhaafd hebben, deze om
hnnszelfswil, zoodat geheel iu \'t midden kan worden
gelaten of en in hoever zij van Jezus zei ven afkomstig
zijn en wij ze vrijelijk naar ons inzicht kunnen opvatten
en toepassen ? of, in engeren en meer bepaalden zin:
het evangelie van Jezus-zelven, zoodat eerst door histo-
rische critiek moet worden uitgemaakt wat Jezus heeft
gewild en geleerd en dan ook dat alles zonder voorbe-
houd zal worden aanvaard? Toch wel zeker het eerste.
IVIaar indien men dat wil, dan ware het toch geraden
de beginselen waarvoor men wil opkomen op zichzelve
-ocr page 43-
41
en naar eigen inzicht te omschrijven en den naam en
persoon van Jezus — ik zeg niet, voortaan met stilzwij-
gen voorbij te gaan; minder dan één der geloovigen die
ons voorgingen kan of mag hij ooit vergeten worden —
neen! maar niet den historischen persoon tot het blijvend
middelpunt te maken waar om men zich vereenigt.
Men achte dit niet gering. Groote, bedenkelijke schade
is aangericht en wordt nog telkens geleden door de ver-
menging en verwarring van het godsdienstig geloof met
geschiedkundige overtuigingen. Weiverre van die ver-
warring nog in de hand te blijven werken, dient men
haar thans opzettelijk en nadrukkelijk te keer te gaan.
Al verder: indien het te doen is om de vooral door
het Christendom gepredikte godsdienstige beginselen, dan
is toch overbekend hoe groot verschil er de eeuwen
door heeft geheerscht in de opvatting van die beginselen,
en wel mede ouder hen wien men de rechte gezindheid
niet kon ontzeggen; zoodat het een onmogelijk onder-
nemen mag heeten alle echte vromen te willen ver-
gaderen in één kerkverband, althans in een kerkverband,
waariu de vergaderden toch ook te gader iets zouden
hebben te doen, en men, dit nogtans beproevende, of
het eigene prijs geven of anderer eigenaardigheid mis-
kennen moet.
Eindelijk, indien het te doen is om de genoemde be-
ginselen, dan weet toch een ieder dat het in toepassing
brengen van die beginselen een taak is die geheel het
leven en samenleven in al zijn vertakkingen omvat,
-ocr page 44-
42
zoodat een afzonderlijke vereeniging nooit (als »het licht
en het zout der wereld") voor geheel die taak kan op-
komen, maar hoogstens het hare kan doen om de be-
doelde beginselen beteren ingang te doen vinden.
Dit alles is zeer eenvoudig. Toch wordt het nog
onophoudelijk miskend. Wierd het dat niet, iedere ker-
kelijke vereeniging, of hoe zij zich anders mocht noemen,
zou een veel bescheidener houding aannemen. Zij zou
tegenover den Staat niet, als De Kerk of een afdeeling
van deze, geheel exceptioueele aanspraken willen doen
gelden, maar alleen met elke eerzame, bijzondere ver-
eeniging geljjk gesteld willen worden. Zij zou, weiverre
van allen te willen omvatten, slechts een kring van
geestverwanten willen samenbrengen genoeg overeen-
stemmende om te gader naar hunne opvatting iets te
kunnen doen tot aankweekiug van \'t godsdienstig leven.
Zij zou aan het toetreden tot haar kring niet zoo over-
matige beteekenis hechten, als vertegenwoordigde dat —
om den geè\'ikten term te bezigen — »den plechtigsteu
oogenblik van het leven," maar tevreden zijn indien zij
den indruk van werkelijk veelbeteekende oogenblikken,
door de haar ten dienst staande hulpmiddelen, in haren
kring mocht versterken en heiligen. Zjj zou, vooral,
hare taak wijselijk beperken tot het haar aangewezene,
de bevordering van godsdienstkennis en godsdieustzin,
en dat door bepaalde middelen als daar is, de inrichting
van godsdienstige samenkomsten, prediking, onderwijs.
Zij zou er niet aan denkeu nog veel en velerlei buiten-
-ocr page 45-
43
dien ter hand te nemen, als maatschappelijk onderwijs,
armenzorg en wat niet al meer, maar in \'t oog houden
dat iedere taak eigenaardige krachten vordert, dat wie
te veel aanvaardt weinig pleegt tot stand te brengen,
en daarenboven anderen op een weg voert van allerlei
misverstand en mislukking.
Nog eens, men achte dit alles niet te gering. Is er
toch reeds te over wat de heerlijkheid van den gods-
dienst voor velen bedekt en verduistert, de kerkelijke
vereeniging mag wel toezien dat zij niet, door een
averechtsche wijze van doen, nog een schaduw te meer
werpe op hetgeen zij heet en zegt te willen bevorderen
Zooals ik reeds zeide, ik wil thans over dit punt niet
breedvoerig zijn. Al is het wel zeker van gewicht, wij
wenschten ons thans toch meer te bepalen bij het voor-
naamste, bij het geheel de moderne richting in de eerste
plaats kenmerkende streven: het aan \'t licht en tot was-
dom brengen van een vrijer en zuiverder vroomheid,
van een zelfstandig geloof. Liever besluit ik daarom
met nog enkele wenken die bij den strijd, dien ook wij
daarvoor te strijden hebben, ons wellicht te stade kan-
nen komen.
De moderne godsdienstopvatting toegedaan te zijn, is
niet ongewoon en ook niet zoo wonderveel eischend; maar
den godsdienst overeenkomstig de moderne opvatting
zelf te bezitten en alzoo aan anderen te aanschouwen te
geven, dit is niet zulk een lichte en dus ook niet ieders zaak.
-ocr page 46-
44
\'t Verstaat zich: hoe zuiverder de vroomheid wordt
opgevat, te hooger eischen stelt zij ons. Daarom is het
gemakkelijker Catholiek dan Protestant, en desgelijks
gemakkelijker orthodox dan modern te zijn. Men versta
dit wèl; niet als zou niet meermalen een werkelijk
vrome catholieke of orthodoxe hooger staan dan menig
welmeenende maar innerlijk nog weinig ontwikkelde
moderne, en veel hooger dan ettelijke zich noemende
modernen; neen, maar aan den vollen eisch der moderne
beginselen te beantwoorden, dit eischt en kost meer
dan op ieder lager standpunt gevorderd wordt. Van
daar dat niet weinigen hier te kort schieten of zelfs
het hiertoe noodige nog zoo goed als geheel blijken te
missen. Is het niet ongewoon zulken die de oude voor-
stellingen en met name het oude wondergeloof prijs-
gaven, nu ook van schier alle godsdienstig geloof verstoken
en vervreemd te zien, dit verwondere ons niet te zeer.
Bijgeloof en ongeloof zijn veel nader verwant dan het
vaak schijnt; want niet geloof en bijgeloof, maar bijge-
loof en ongeloof zijn vruchten van éénen stam, open-
haringen van eenerlei innerlijk euvel. Steunt, gelijk wij
boven reeds opmerkten, het bijgeloof hoofdzakelijk op
zinnelijke motieven, welnu, waar klaarder verstandelijk
inzicht het bedrie\'glijke der daarbij gekoesterde voor-
stellingen aan den dag brengt, is hiermede alleen de
voorwaarde van een waarlijk heilige overtuiging nog niet
verworven; integendeel, vaak komt juist dan aan het
licht dat zij nog in \'t geheel niet voorhanden was. Men
-ocr page 47-
45
ging slechts niet anderen mede, men had slechts ge-
leende overtuigingen; en waar het er op aan komt te
zien bij het licht, te staan in de kracht van een eigen
levend geloof, daar blijkt de olie in de lamp te ontbre-
ken, daar gaat het flikkerend schijnsel uit. Van daar
dat vooral en van nieuws in onze dagen velen tot een
scepticisme, tot een twijfelzucht vervallen, waarbij ze,
wellicht niet zouder angst en smart, zich het een na
het ander voelen ontzinken; terwijl wederom anderen
zich terugtrekken in een even stuitend als jammerlijk
indifferentisme, d. w. z. in een ook theoretisch gehand-
haafde onverschilligheid. Aangezien er toch niets anders
schijnt te zijn dan wat slechts een betrekkelijke betee-
kenis heeft, niets anders dan wat betrekkelijk waar en
betrekkelijk goed mag heeten, acht men het bedrieglijke
zelfopwiiiding voor het eeuwig heilige te willen buigen,
op het eeuwig heerlijke en eeuwig machtige te willen
hopen, en wil men liefst uitsluiteud zijn krachten wijden
aan hetgeen althans eenig tastbaar voordeel geeft.
Inderdaad, een jammerlijk bestaan, waarbij met het
bezielende en verheffende, alles ons ontvalt wat de moeite
des levens waard mag heeten. Geen wonder, dat er zijn,
die deze dingen ziende en meenende daarin nu de vruchten
te zien der moderne beweging, schuw en schuchter van
haar terugwijken. Wij zullen dat oppervlakkig en hoogst
onbillijk oordeel niet tot het onze maken; maar te
minder mogen wij, waar een zoo bedenkelijk gevaar
blijkt aanwezig te zijn, de vraag achterwege laten, hoe
-ocr page 48-
40
wij er ons tegen hebben te wapenen en hoe anderen
er voor te beveiligen?
Laat ons hierbij vooral het oor niet lcenen aan een
angstvallige en kleinmoedige wysheid, die ons niet beter
weet aan te bevelen dan een zekere voorzichtige tem-
pering, ja, wel bezien, een tot zekere hoogte prijsge-
ven van onze beginselen. Men wil dan zoowel de hi«-
torische critiek als het bespiegelende denken en den
praktischen hervormingsdrang zekere willekeurig ge-
trokken grenzen stellen die zij niet zullen mogen over-
schrijden; men wil sommige vooroordeelen ontzien,
sommige traditiën gespaard hebben, niet om haar wezen-
lijke waarde, maar om de waarde die velen er nog aan
hechten ; of men wenscht wederom sommige leerstukken,
althans sommige begrippen en voorstellingen aangaande
God en het godsrijk en de toekomst gehandhaafd te
zien, alsof waar deze slechts in eere bleven, alles of het
meeste reeds verkregen en verzekerd ware.
Laat ons evenmin te rade gaan met hen, die de van
den godsdienst zich afkeerenden willen winnen door
zooveel mogelijk te gemoet te komen aan hun zinuelijken
smaak, die ons van de Catholieken willen laten leeren hoe
men de groote menigte, zoowel onkundigen als ontwik-
keiden, daardoor boeien en bekoren kan.
Waarlijk, met dit alles zijn wij niet gebaat. Wel
willen en mogen ook wij de conscientie der zwakken
niet ergeren, maar evenmin, neen, juist uit dien hoofde
mogen en willen wij nimmer om hunnentwil verloochenen
-ocr page 49-
47
wat ons eigen geweten bindt. Wel weten wij prijs te
stellen op \'t geen ons voorkomen zuivere begrippen,
juiste voorstellingen te zijn; wel wenschen wij ter
anderer zijde ook het schoonheidsgevoel en den kunstzin
niet te veronachtzamen, integendeel, ze veelmeer dan
gemeenlijk geschiedt hun eisch te geven; doch dit alles
kan ons eerst te stade komen, als de geestelijke levens-
kracht zelve ons niet ontbreekt, en deze, deze kunnen
wij aan het genoemde alleen nooit ontleenen.
Neen, wat ons sterk, waarlijk sterk maakt, bestand
tegen \'t geen ons bedreigt, bekwaam tot onze taak en
onzen strijd, dat is alleen: waarachtige, heilige ernst.
Wel is waar, men heeft dien evenmin voor \'t grijpen
als voor \'t geven; hij moet met zorgvuldigheid gekweekt
en veel met waakzaamheid er toe gemeden worden;
maar ook is de grondslag van al het goede die inspan-
ning overwaardig. Naarmate wij het zedelijk karakter
van allen echten godsdienst meer op den voorgrond
plaatsen, mogen wij te minder vergeten, wat ten allen
tijde zijn levensvoorwaarde moet heeten. Waar de ernst,
een diepe en heilige ernst niet ontbreekt, daar is ook
een onbevangen waarheidszin, die te midden aller nevelen
het toch voorhanden licht niet miskent, maar er bij
leert zien en leert wandelen. Daar zal de verzekerdheid
niet uitblijven omtrent het eeuwig betrouwbare, noch
de geestdrift voor de kroon der heiligheid, waarnaar
men zich mag uitstrekken. Daar zal men het goede in
den zwakke en den tegenstander waardeeren en eeren,
-ocr page 50-
4S
maar er nooit aau denken ter wille van wie of wat het
ook zij zijn beginselen te verzaken. Plooien en schikken,
geven en nemen, \'t zij dan tegenover anderen of tegen-
over onszelven, kan nooit anders dan verzwakken en
bederven; getrouwheid aan beginselen nooit anders dan
ten goede leiden. Als een Paulus »gebonden door Gods
geest" te gaan werwaarts die geest ons drijft, dat maakt
tot navolgers van den grooten Apostel, die hoe vaak
en hoe lang ook miskend, nog door een dankbaar nage-
klacht wordt gezegend. Ja, ziedaar het rechte. Zich
innerlijk gebonden te gevoelen door een Macht, die men
niet kan, maar die men ook tot geen prijs zou willen
verloochenen; zich juist in die gebondenheid krachtig te
gevoelen, gedragen en gedreven door Dien die ons in
lies overwinnaars, die alles tot het onze maakt, — dat
is de ware vrijheid en de ware vroomheid tevens. Wie
onder de beweging en den strijd onzer dagen die vrijheid
en vroomheid nader komt en anderen er nader toe brengt,
hij mag en zal het heden dankbaar zegenen; en hij, hij
meer dan iemand, heeft der toekomst iets na te laten,
dat ook haar nog in waarheid zal verrijken.