-ocr page 1-
7/M{w(<M^i^/^( w^(*�
� ����»�������»����� �
-ocr page 2-
Yl�cjS
r^w\\
GUNNING
4
■ ^
\\
t
■ � f-
I
\'
«
-ocr page 3-
r                 i
I -
. (V
-ocr page 4-
-ocr page 5-
IN DAGEN VAN STRIJD.
i.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1943 1869
-ocr page 7-
\'Zr O *)
GUNNING 9-
I N
DAGEN VAN STRIJD,
A. S. C. WALLIS.
EERSTE DEEL.
DERDE, OPNIEUW DOOR DE SCHRIJFSTER HERZIENE DRUK.
«-*3#e�<>-
ROTTERDAM. � D. BOLLE.
BIBtKSmEFK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U � rtECH T.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
EERSTE HOOFDSTUK.
Kadiant and grave, as pitying man\'s decline,
Mournful, but mournful of another\'s crime,
She looked as if she sat by Edeu\'s door,
And grieved for those who could return no more.
B�kon.
De zomer van het jaar 1563 neigde ten einde.
Onder het frissche groen der Geldersche eiken begon
zich het eerste bruin van den herfst te verloonen, en de
avondzonnestralen, die de grijze torens van het klooster
van Ilmenoude verguldden, zeiden het bevallige landschap,
dat zij beschenen, reeds vroeg vaarwel. De smalle, tusschen
donker geboomte zich kronkelende weg, die tot aan den
ingang van het oude gebouw leidde, was hier en daar met
dor loof bedekt, en de lucht had dien klaren, doorzich-
tigen tint, die voor- en najaar zoo bekoorlijk maakt.
Een hart, dat behoefte had aan rust en eenzaamheid,
moest zich hier bevredigd voelen.
Geen ander geluid dan het gezang der vogels stoorde_
het diepe zwijgen, dat onder de breede takken der eeu-
wenoude eiken heerschte, tusschen wier hooggewelfd blade~
rendak slechts een enkele lichtschijn dringen kon, en geen
spoor van woningen riep het beeld der groote menschenwereld
met al haar strijd en leed voor de ziel op, die binnen
de zware, maar reeds vervallende muren der abdij een
toevlucht zocht.
-ocr page 10-
�»
6
Ilmenoude was geen door vorsten of aanzienlijken be-
gunstigde plek van weelderigen lediggang. Misschien kende
zelfs bijna niemand uit die kringen den naam van het
oude, in een weinig bloeiende en nog minder bezochte
streek van Gelderland gelegen vrouwenklooster, en het
was een groote zeldzaamheid, wanneer het geratel der
wielen van een naderenden wagen, dat bezoek uit een der
kasteelen in den omtrek aankondigde, al de bewoonsters
naar buiten lokte. Op het voorplein groeide tusschen de
ruw gevoegde steenen welig gras, en geen hand strekte
zich uit om de dichte klimopranken, die overal tegen de
muren opklommen, weg te snijden; ongehinderd dekten zij
haar groen kleed over de breede poort, die ze bijna geheel
aan het gezicht onttrokken, en sponnen haar lange draden
tot zelfs over het kleine voetpad heen. Ook de twee heiligen-
beelden, die de nissen aan weerszijden van den ingang
vulden, zagen zich reeds bedreigd, en hadden, gebroken en
verweerd, zoo zij ooit eenige aanspraak op schoonheid konden
maken, die aanspraak nu ten minste lang verloren. Een
lustoord voor al de vogels uit den omtrek, die hier onge-
stoord hun nest konden bouwen en wier lied vroolijk uit
hun stille omgeving weerklonk, scheen deze plek voor
iederen indruk van de wereld daarbuiten beveiligd.
Het was een uitstervend klooster, want sedert jaren had-
den zich geen nieuwe leden meer aangemeld, en de weinige
nonnen, die er zich nog in bevonden, toonden geringen ijver
voor het onderhoud van een gebouw, dat met haar dood wel
voor immer verlaten zou zijn. De wil eener rijke edel-
vrouw, die hier na een leven van genot in berouwvolle
stemming rust zocht, had de abdij v��r eeuwen gesticht,
maar haar diepe afzondering had alle gemoederen afge-
schrikt, die onder het geestelijk gewaad nog werelds voel-
den, en naarmate de kloosters meer en meer hun oorspron-
kelijk doel uit het oog verloren, werd ook een plaats, die
alleen aan dat vroegere karakter herinnerde, schaarser door
menschen gezocht, voor wie zooveel schitterender verblijven
-ocr page 11-
7
openstonden. Abdijen als die van Rijnsburg, waar rijkdom,
eer en onbeperkte vrijheid te vinden waren, waar vorsten
hun bezoeken aflegden en staatkundige intriges gesponnen
werden, hadden vroeg voor het hart der meesten alle aan-
trekkelijkheid van gebouwen als dit weggenomen, en men
verlangde niet, zich in een oord te vestigen, dat van het
leven niets kende dan een omgang met de bewoners van het
op ongeveer een half uur afstands gelegen dorpje Ilmenoude,
en misschien ��ns in het jaar den aanblik der weinige land-
edelen genoot, die in de buurt hun goederen bezaten.
De beide vleugels van het klooster waren dus sedert lang
onbev/oond en aan de macht der elementen prijs gegeven,
terwijl men alleen het middengebouw nog met eenige zorg
trachtte in stand te houden, ofschoon het verval ook hier
reeds duidelijk zijn merk op de donkere muren geschreven
had, en het net van klimplanten, dat alles omspon, zich langs
dak en raam ver genoeg uitbreidde om de kleine ruiten in
gevaar voor haar licht te brengen. Het was den onbe-
scheiden ranken, die het oude gebouw reeds voor een
ru�ne schenen aan te zien, echter nog niet gelukt, zich over
die ruiten zelf heen te slingeren, en de openingen, door
den storm gemaakt, waren nog niet zoo groot, dat zij
haar een toegang tot de kamers konden verschaffen; een
bezige arm weerde ze af, en ook het spinrag, dat overal
elders van een zoete eeuwigheid scheen te droomen, maakte
hier de ergerlijke ervaring, dat het tot een zeer vluchtig
leven geboren was. Als de vensters geopend waren en de zon
naar binnen scheen, viel haar straal op eenvoudige, doch
zorgvuldig geordende vertrekken, en des zomers zag men
hier zelfs een enkele geurige bloem onder het heiligenbeeld
of crucifix, waarbij een geloovige vereering ze geplaatst had,
zich verlangend naar het warme licht keeren, dat de naakte
muren met vroolijken gloed overgoot. Men bespeurde, dat
hier menschen huisden, ook al vertoonde zich, gelijk thans,
achter de smalle ramen geen gelaat en al brak geen voet-
stap de stilte af.
-ocr page 12-
Het was een reeds ver gevorderde namiddag. Aan den
hemel begon zich de eerste schijn van het gloeiend purper
te vertoonen, dat de zon weldra omgeven en waarin zij
ondergaan zou, terwijl een zachte nevel reeds over het kalme
landschap lag uitgebreid, dat na den heeten dag met blijd-
schap zijn koelen avond begroette. In het klooster was
alles stil, en de twee groote, donkerblauwe oogen, die
juist nu onderzoekend langs de muren dwaalden, ontdekten
geen der bewoonsters, die zij ijverig schenen op te sporen.
Zij behoorden aan een jong man, klaarblijkelijk een vreem-
deling hier, want hun blik had het twijfelende van iemand,
die zich in een hem onbekende streek tracht terecht te
vinden. Hij was reeds voor eenigen tijd door de groen
omlijste poort op het doodsche voorplein getreden, en had,
na even te hebben rondgezien, den klopper op de zware
deur laten vallen, maar er naderden geen voetstappen, de
grendel werd niet weggeschoven en geen geluid liet zich
hooren.
Ontmoedigd staarde hij opnieuw om zich heen.
Hij was een welgemaakt jonkman van omstreeks twintig
jaren. Blond krullend haar omgaf zijn gelaat, waaruit een
trouw en openhartigheid spraken, die voor hem moesten
innemen, al vertoonde het nog dat onrijpe, dat aan zijn
leeftijd, aan den overgang van jongeling tot man, eigen
was. Zijn geheele uiterlijk, ofschoon de gestalte nog niet
tot haar volle kracht was gekomen, had iets wat pleegt te
behagen, niet omdat het een bewijs van beproefd karakter,
maar omdat het een bewijs van onbekendheid met alles js
wat menschen beproeft � en dikwijls bezwijken doet, een
open, vrij iets, dat nog geen geheimen te verbergen heeft.
Sedert de ervaring des levens zoo dikwijls een taal op het
gelaat schrijft, die de blik ongaarne leest, hebben zulke
onbeschreven, door geen hartstocht nog geteekende trekken
veel wat het oog met welgevallen vervult; de schoonste taal
staat daar nog wel niet, maar zij kan er eenmaal staan;
en op hoe vele gezichten voelt men niet, dat haar woorden
-ocr page 13-
9
�f nooit geschreven, �f uitgevlekt werden eer ze nog gele-
zen waren!
Toch was het geen onbezorgd gelaat, en de blik, waar-
mee hij om zich heen zag, was angstig en vermoeid, als
van iemand wiens oogen lang door geen gerusten slaap
gesloten werden. Een kring van uitputting en overspanning
teekende zich om hun met lange, donkere wimpers voor-
ziene leden, en de wangen waren bleek, meer door over-
groote vermoeienis dan door ziekelijkheid, want uit zijn
bewegingen sprak al de veerkracht der jeugd, zooals die in
de frissche buitenlucht gestaald wordt.
Hij had zijn kloppen nog eens herhaald, doch toen ook
nu niemand verscheen, wendde hij zich van de gesloten
deur af en prevelde halfluid: »onze heiligen mogen mij
raden; ik weet niet hoe ik hier gehoor zal krijgen, het is
of de dood hier heeft rondgewaard."
De opmerking scheen niet onjuist, maar ze werd bijna
op \'t zelfde oogenblik gelogenstraft, want het luiden eener
naburige klok deed zich door de stille lucht vernemen, en
gaf de verklaring waarom niemand zich aan poort of venster
vertoonde. Het was de tijd der vesper, en terwijl de jonge
man het gelui hoorde, begreep hij dat de geestelijke zusters
allen tot het avondgebed verzameld waren, en eer dit
ge�indigd zou wezen, kon hij er niet op hopen ��n van
haar te zullen spreken.
»Ik ben sneller geloopen dan ik dacht," mompelde hij, »de
avondgodsdienst is pas begonnen," en de baret afnemend,
verrichtte ook hij een oogenblik den plicht van zijn geloof,
maar geen devotie kon hem beletten een ongeduldigen zucht
te slaken, terwijl hij berekende, dat het een vrij lange
tijd van wachten zou zijn, dien hij voor het oude gebouw
zou moeten doorbrengen.
De kapel, waaruit de klokketonen tot hem doordrongen,
moest aan den achterkant van het geheel vrij gelegen
klooster zich bevinden. Een klein voetpad, meer gebruikt
en beter onderhouden dan de andere paden, voerde er
-ocr page 14-
10
heen. Hij sloeg het in, en hoe verder hij ging, des te
duidelijker klonk het gezang van eenige vrouwenstemmen
hem tegen. Weldra stond hij voor de kerk, waaruit het
schoon en statig ten hemel steeg. De deur was gesloten,
en de geschilderde, door het kaarslicht van binnen en door
de heldere zonnestralen van buiten verlichte ramen waren
te hoog om er een blik doorheen te werpen. De tonen van
het geestelijk gezang, dubbel treffend te midden der diepe
stilte, waren dus het eenige teeken der vergaderde zusters,
waarvan de zware muren hem niet afsneden, en een tijd
lang luisterde hij eerbiedig, zonder aan een nader onder-
zoek te denken, naar het zoo vaak gehoorde, maar hier
in de vrije, zwijgende natuur zoo eigenaardig plechtige
kerklied.
Zijn nieuwsgierigheid scheen zich intusschen weldra onbe-
vredigd te voelen, en een vorschenden blik om zich heen
werpend zocht hij naar een middel, dat niet alleen zijn gehoor
van de tegenwoordigheid der biddenden zou overtuigen. De
kapel was hoog, en op het eerste gezicht boden haar steile,
rechte muren weinig kans om tot aan de venster te komen,
in welke zich anders genoeg openingen tusschen het geschil-
derde vertoonden om, als men eens daar was, zonder moeite
naar binnen te kunnen zien; maar bij scherper waarneming
vielen toch in het verweerde muurwerk zooveel plaatsen in
\'t oog, waar een steen losgelaten had en de voet dus een steun-
plaats in de achtergebleven holte vinden kon, dat de klim
naar boven voor iemand, wien behendigheid en kracht ten
dienst stonden, niet zoo bijzonder zwaar mocht heeten. Voor
hem althans, die op dit oogenblik de gelegenheid opnam,
scheen zij niet ongunstig, want hij wierp met een snelbe-
raden beweging den lastigen mantel af, drukte de baret vaster
op het hoofd en, zich zoo goed het ging aan de hier en daar
vooruitstekende steenen vasthoudend, begon hij tegen het
muurwerk op te klimmen, eerst voorzichtig als een die met
zijn terrein nog onbekend was, dan, ziende dat het geen
onverwachte zwarigheden opleverde, met de vlugheid, door
-ocr page 15-
\\\\
lange oefening verkregen. Hij greep de looden omvatting
van het naaste raam, en zich aan ieder voorspringend punt
in de hoogte lichtend, stond hij weldra voor het doel van
zijn streven, en staarde vandaar naar beneden in het ver-
lichte gebouw. De dienst was ge�indigd, maar de zusters
waren nog in gebed verzonken bijeen, en haar jonge be-
spieder kon haar nauwkeurig gadeslaan.
Het was een vreemd gezicht, dat de donkere, door enkele
brandende kaarsen slechts flauw verlichte kerk met haar
zware schaduwen en schemerachtige tint voor iemand op-
leverde, die om zich heen nog het volle dachlicht kon aan-
schouwen, doch juist dat contrast gaf aan den geheelen
aanblik iets indrukwekkends. De gouden gloed, die buiten
over torens en muren viel, en zelfs het donkere geboomte
op dit oogenblik in levendiger kleur deed schitteren, de
heldere hemel die zich, door geen wolkje bedekt, boven
het landschap welfde, ze staken zoo wonderbaar tegen den
in de kapel heerschenden toon van half duister af, en het
roode licht, dat op enkele plaatsen zijn schijnsel over de
grijze wanden en de gedaanten der knielenden wierp, tee-
kende zoo geheimzinnige spelingen in die schemering, dat
het dikwijls geziene schouwspel eener noch door bouw noch
door versiering merkwaardige, bijna leege kerk nieuwe be-
toovering scheen te ontvangen. Als de morgenzon met haar
kalm, bleek licht naar binnen had kunnen dringen, zij zou
dezelfde muren, waarover de flikkerende kaarsen nu een
telkens wisselenden, onzekeren gloed verspreidden, tot kille,
naakte wanden gemaakt hebben, en de heiligenbeelden,
wier goudglans nu zoo magisch tegen het duister uitkwam,
zouden waarschijnlijk bont en alledaagsch geworden zijn.
Zelfs de meesten der biddende vrouwen, wier saamgevou-
wen handen en neergebogen gelaat de roode schijn zoo
eigenaardig verlichtte, zouden misschien geen meerderen
indruk gemaakt hebben dan die honderden harer zusters,
van welke zij zich nu schenen te onderscheiden. Maar ge-
lukkig viel geen zoo koude straal in het schilderachtige,
-ocr page 16-
_
12
met een geheimzinnig waas overtogen geheel, dat de jonge
man aandachtig beschouwde, en dat hem voor een oogenblik
tijd en ongeduld geheel deed vergeten.
Onder de knielenden was er ��ne, die bovenal zijn opmerk-
zaamheid tot zich trok. Zij was niet jong meer, en de
frissche bloem der jeugd was misschien nog v��r die jeugd
zelve verwelkt, want er was iets in haar gelaat, dat aan
veel smart denken deed, doch de uitdrukking harer trek-
ken hield den blik, die eens op haar gevallen was, onweer-
staanbaar geboeid. Niet de duidelijk zichtbare sporen van
vroegere schoonheid, die nog uit de regelmatige lijnen van
het gezicht sprak, wekten die belangstelling; het was niet
de geschiedenis van het verleden, die men uit deze over-
blijfselen er van wilde lezen; het was de ernstige en toch
blijmoedige kalmte, de volkomen rust, waarvan haar ge-
heele wezen blijk gaf, die haar dat opmerkelijke verleen-
den, hetwelk de oogen zich met moeite weder van haar
liet afwenden. Terwijl zij, geheel in haar gebed verzonken,
voor het altaar lag, scheen de madonna, wier beeld in de
hoogste zaligheid der moederliefde was voorgesteld, met
minder heilige wijding overgoten dan de heldere, stille
trekken, die zich vol aandachtige vereering voor haar neer-
bogen. De uitverkoren vrouw, niet meer in de blijde weelde
harer hoop of in al de diepte harer smart, maar jaren
nadat zij bij de gezegende kribbe en bij het bloedige kruis
stond en het zwaard door de ziele voelde gaan, nadat zij
leerde haar zoon op den troon des hemels, niet meer aan
het martelhout te zoeken, en de donkere smart sinds lang
weer het licht van den heerlijksten troost ontvangen had,
zij kon geen reiner uitdrukking in de kunst gevonden heb-
ben, dan de natuur in het gelaat der voor haar altaar
knielende zuster schiep. Diezelfde gelatenheid, dienzelfden
hoopvol innigen blik zou schilder of beeldhouwer in zijn
werk moeten leggen, om aan de verheven voorstelling te
beantwoorden, die het godsdienstig geloof aan Maria ver-
bonden had, en het was den jongen man, alsof hij in haar
-ocr page 17-
13
gedaante eensklaps het levend geworden ideale beeld der
madonna aanschouwde, dat hem als knaap had voorgezweefd,
wanneer hij zich afvroeg, hoe zij kon hebben voortgegaan
met leven, nadat hij haar in den doodelijken jammer der
kruisiging aanschouwd had.
»Dat moet de non zijn, die ik de heilige van Ilmenoude
hoorde noemen," zeide hij, »het moet zuster Klara wezen;
als zij maar half is, wat haar trekken zeggen, kan ik be-
grijpen dat men haar voor heilig houdt," en als ware zijn
eigen heil in haar gebed betrokken, volgde hij de zachte
beweging van haar lippen, wier woorden hij, zoo zij al luid
bad, toch natuurlijk niet opvangen kon. Het scheen wel dat
zich op dit oogenblik een weemoedig denkbeeld van haar
meester maakte, want hij bemerkte, dat zij de paarlen van
haar rozenkrans sneller door de vingers haalde en met grooter
innigheid bad, misschien meer voor een ander dan voor
haar zelf, want toen zij oprees en haar gelaat voor een
poos door het licht volkomen \'beschenen werd, zag hij daarop
de uitdrukking van voorheen teruggekeerd, en zulk eene kon
niet wonen waar een hart klopte, dat nog voor zich zelf
onrustig te bidden had. Hij meende, dat haar oogen vochtig
waren, maar als zijn blik hem niet bedroog, dan moest
het toch zeker voor een ander, minder vreedzaam hart zijn,
dat die tranen vergoten werden, want van haar trekken
kon zelfs die vochtige glans de helderheid niet wegnemen.
De nonnen maakten zich gereed om de kapel te verlaten,
het licht, op de kleine lamp na, die voor het Mariabeeld
brandde, werd uitgebluscht, en hij zag de gedaante, die
hem zoo geboeid had, in de duisternis verdwijnen.
Met een haastige herinnering aan zijn doel en aan de
vreemde plaats, waar hij zich bevond, wendde hij zich van
het plotseling met donkeren sluier bedekte schouwspel af,
en begon naar beneden te klimmen, waarop hij met vluggen
tred langs het pad terugkeerde, dat voor den ingang van
het klooster bracht. Hij herhaalde zijn kloppen en ditmaal
met beter gevolg.
-ocr page 18-
14
Een bejaarde non, aan wier zijde de sleutelbos der por-
tierster hing, vertoonde zich in de deur. Zij scheen den
jongen, knappen man met eenige verwondering, zoo niet
met argwaan te beschouwen, en vroeg, na zijn eerbiedigen
groet, op een wijze die zeer aan het voldoende van zijn
antwoord scheen te twijfelen: »wat verlangt gij?"
»Ik wilde om een spoedig onderhoud met een der zusters,
zoo mogelijk met zuster Klara verzoeken."
»En wat hebt gij haar te zeggen, jonkman? het is ons
niet veroorloofd vreemde jonge lieden vrij in ons klooster in
te laten."
»Ik kwam haar vragen, of zij de oppassing eener zieke
op zich wilde nemen; men zeide mij, dat zij veelal kranken
verpleegt."
�Dat is ons aller beroep. � Maar, mij dunkt, gij zijt
een vreemde, en onze zorgen strekken zich alleen tot Ilme-
noude en zijn naaste omstreken uit."
sik ben inderdaad een vreemde, maar juist die ziekte
dwong mij in Ilmenoude te blijven. Sedert eenigen tijd reeds
woon ik daar."
»En waarom zijt gij dan niet eer tot ons gekomen?" �
de non vond de mededeeling verdacht � »dan hadt gij onzen
bijstand ook in den vroegen morgen kunnen vragen."
»Mijn moeder koesterde zulk een vrees voor een onbe-
kende verpleegster, dat ik geen hulp dorst inroepen, voor
die bepaald onmisbaar was. Zij heeft mij eerst heden ver-
gund ze te zoeken, en toen ben ik terstond hier heengesneld
zonder om den tijd te denken; is het echter te laat, dan
kan ik morgen op een gelegener uur terugkeeren."
De laatste verzekering scheen de non met iets betere denk-
beelden te vervullen. »Dus de zieke is uwe moeder?" vroeg
zij, sis baar toestand erg?"
«Helaas, ik vrees van ja."
»En hoe is uw naam?"
nEdward Melville."
»Goed, ik zal uw verzoek aan zuster Klara overbrengen,
-ocr page 19-
15
gij kunt zoolang builen wachten; maar ik geloof niet, dat
zij met u zal gaan, zij heeft in \'t laatst veel verpleegd, en
daarenboven is \'t van daag een herinneringsdag voor haar."
Met deze weinig bemoedigende woorden verdween de por-
tierster, en de jonge man hoorde haar zwaren, sleependen
stap, toen zij door de lange steenen gang liep, nog gerui-
men tijd weerklinken.
Het magische licht in de kapel moest inderdaad een
grooten invloed gehad hebben, want in deze zuster althans
kon hij geen spoor meer van het indrukwekkende vinden,
dat hem daar in de biddenden getroffen had, en met ze-
keren schrik dacht hij er aan, dat mogelijk ook zijn heilige
weldra in een zeer aardsche gedaante veranderd voor hem
zou staan. Met de gevoelens van iemand, die zich op een
teleurstelling heeft voorbereid, hoorde hij eindelijk den grendel
opnieuw teruggaan en zag langzaam naar de rijzige, zwarte
gestalte op, die misschien bestemd was het schoone beeld
zijner gedachten voor altijd tot een droombeeld te maken.
Zijn blik ontmoette vreesachtig haar blauwe oogen, � toen
echter gleed een uitdrukking van blijdschap snel over zijn
gezicht. Neen, het was nog dezelfde verschijning die hij
in de kerk aanschouwd had, het waren nog dezelfde trekken
waarop het oog viel, al mochten zij ook nu, door het roode
licht niet meer beschenen, zeer bleek zijn, en het was dezelfde
kalme, zachte blik, die vorschend over hem heenvloog. Daar
zijn engelen van vrede op onze aarde, en zij moeten verschijnen
onder een gedaante als deze. Er vertoonden zich inderdaad
teekenen op haar gelaat, die zeiden, dat de stormen des
levens niet spoorloos haar waren voorbijgegaan, lijnen die
alleen het leed trekt, maar die stormen hadden haar niet
gebroken, dat leed was overwonnen, en de sporen van
vroegeren strijd dienden slechts om den lateren vrede te
zichtbaarder te maken. Ook in haar stem was een klank
van rust, als dezulken verkrijgen, van wier lippen de woor-
den van den hartstocht voor altijd geweken zijn. »Ik hoor
dat gij mijne hulp komt inroepen," sprak zij op welluidenden
-ocr page 20-
16
toon en beantwoordde vriendelijk zijn groet; »het is mij niet
vergund, hen die tot mij komen met blijdschap welkom te
heeten, want het is meestal een treurige oorzaak die hen
herwaarts voert, maar wat ik voor u doen kan, dat zal met
liefde geschieden." Zij hield even op, doch ziende dat de
jonge man beschroomd zweeg, vervolgde zij: »het is uwe
moeder, niet waar? wier ziekte u naar ons klooster brengt."
»Ja, ik was hier vreemd en wist niet waar ik bijstand
zou kunnen vinden, maar de lieden uit het dorp verhaalden
mij, dat ik bij u hulp verwerven zou; gij verpleegdet vaak
kranken, werd mij gezegd, en zoo hoopte ik, dat gij mijn
bede verhooren zoudt, ook al kwam ik onbekend tot u."
>Sedert gij mijn diensten noodig hebt, beschouw ik u
niet langer als een vreemde, de huizen van ziekte in onze
gemeente zijn ons tweede huis," antwoordde de non, swenscht
gij. dat ik u thans vergezelle ?"
Er was eenige weifeling op het gelaat van den gevraagde
te lezen. Hij wenschte het zeker, maar wat hij van de
portierster vernomen had deed hem aarzelen, en het scheen
dat de zuster dit bemerkte.
»Heeft uw moeder des nachts hulp noodig?" vroeg zij.
sik heb sedert een paar nachten bij haar gewaakt; doch
had ik bedacht, dat het reeds avond geworden is, ik zou
eerst morgen tot u gekomen zijn, en dus....."
»Dat zou een onnoodig uitstel zijn; neen, gij zijt jong
en zult waarschijnlijk minder tegen waken kunnen dan ik,
hel is veel beter zoo ik terstond met u mede ga, in een
oogwenk zal ik gereed zijn;" en gedeeltelijk om zijn dank
af te snijden, gedeeltelijk om haar woorden dadelijk ten
uitvoer te brengen, trad zij haastig in het gebouw terug.
Zij had de deur niet gesloten, en de jonge man kon dus
duidelijk de stem der eerste zuster vernemen: »gaat gij
mede? gij deedt, dunkt mij, wijzer zoo gij u van daag rust
gundet; gy hebt zelf gezegd, dat het «en zware dag voor
u was." De toon van het antwoord klonk dubbel melodisch
naast den scherpen klank, waarin die raad gegeven werd.
-ocr page 21-
17
»Zoo zeide ik," sprak de zachte, heldere stem, smaar ik
gevoel mij thans veel sterker dan dezen morgen, en het
zou onrecht zijn, zoo de gedachten aan het verleden mij
ongevoelig voor de zorgen van het oogenblik maakten; ik
ben te ver van de plaatsen, waar zij die mij eens lief waren
rusten, om een krans op hun graf te kunnen leggen, maar
als ik op zulke dagen, waarin ik meer dan anders aan hen
terug moet denken, iemand kan bijstaan, dan zullen zij dat
misschien als een herinnering willen aannemen. Ik ben
blijde juist nu een nieuwe taak te vinden."
Zij verwijderde zich, doch het duurde niet lang, of de
jonge man zag haar opnieuw voor zich staan. »Gij ziet,
ik ben gereed," zeide zij; »het pad naar ons dorp heb ik
reeds dikwijls bewandeld."
»En zwaar viel u zeker de weg, dien gij altijd voor zoo
droevige taak moest gaan, en die u nooit anders voerde
dan naar tooneelen van smart."
»0 ik heb er ook lichte voetstappen staan; als mijn hulp
baten mocht, ben ik vaak met een zeer blij hart langs dit-
zelfde pad naar mijn klooster teruggekeerd."
Een diepe zucht kwam over de lippen van haar geleider.
»Ik durf niet hopen," zeide hij smartelijk, »dat gij van het
ziekbed, waaraan ik u brengen moet, spoedig met zulk een
vreugdegevoel zult terugkeeren. Niet" � er was een bijna
angstige haast in de wijze waarop hij die woorden van
troost aan zijn eigen uitspraak van vrees toevoegde �»dat
de toestand zoo geheel hopeloos is, maar nu herfst en winter
ons naderen zal het lang duren, en ik geloof dat de krachten
in \'t laatst erg verminderd zijn; hel voorjaar zal ze misschien
nog willen herstellen."
Het voorjaar, � de non had dit woord zoo dikwijls reik-
halzend van de lippen der kranken of hunner betrekkingen
vernomen, dat het een gevoel van weemoed in haar opwekte.
Zeer zelden had zij het voor de bleeke aangezichten, die
van de herlevende natuur zelf een nieuw leven hoopten te
ontvangen, lente zien worden, en het waren droeve herin-
In dagen yan strfjd. I.                                                                                                2
-ocr page 22-
18
neringen, die zij moest afweren voor zij kon antwoorden:
»wellicht staat het minder erg dan gij denkt, de zorg heeft
oogen die alle dingen onder een somber floers zien, en gij
hebt zeker angstige dagen doorgebracht;\'\' haar blik rustte
met deelneming op de vermoeide trekken van den jongeling.
»Ja, ik had zoo weinig gedacht hier te moeten vertoeven,
toen de ziekte mijner moeder plotseling al onze plannen in
duigen wierp, dat ik in den beginne als radeloos was, en te
meer omdat zij elke vreemde hulp afsloeg. Zij was aan een
zoo afgezonderd leven gewend, dat haar het denkbeeld zelfs
van onbekende gezichten om zich heen te zien pijnlijk aandeed."
?>En weet zij thans, dat gij naar ons klooster zijt gegaan?"
»Zij heeft er eindelijk in toegestemd, toen zij zag, hoe
het mij kwelde dat haar verzorging zoo gebrekkig was; ik
kon wel des avonds bij haar zijn, maar over dag moest ik
toch de meeste uren aan mijn arbeid blijven, en het boe-
renmeisje, dat haar dan tusschenbeide opzocht, kon haar
natuurlijk slechts een zeer geringe hulp bieden; zoo heeft zij
goed gevonden, dat ik een beteren bijstand voor haar inriep,"
sik hoop, dat mijn verpleging haar lief zal worden,"
antwoordde de zuster; »er is niets harder dan krank zijn
in den vreemde, waar geen verwanten of vrienden ons kun-
nen opzoeken, en bovenal in een zoo eenzame plaats als
deze. Waarheen waart gij op reis, dat uw weg over ons
dorpje voerde? Het ziet zelden anderen dan bewoners van
den omtrek, of een enkelen doortrekkenden reiziger, die
naar Duitschland moet."
»Dat was ook ons doel; mijn moeder had den eersten tijd
van haar huwelijk in een plaats, even over onze grenzen
gelegen, doorleefd en het was haar wensch, die nog eenmaal
terug te zien; ik vreesde wel, dat de reis haar te veel
vermoeien zou, maar haar verlangen was zoo sterk, dat ik
niet dorst weerstaan. Toen wij echter hier kwamen, was
haar toestand reeds zoo zwak, dat aan geen verder gaan
te denken viel, en het zal wel zomer worden eer wij weer
vertrekken kunnen."
-ocr page 23-
19
De non liet haar blik opnieuw vluchtig over den jongeling
gaan, maar er was iels van de belangstelling in dien blik,
waarmee men in een onbekend gelaat bekende trekken ont-
moet. »Gij heet Melville, niet waar?" vroeg zij.
»Zoo is mijn naam."
»Uw familie is uit Zuid-Nederland; Melville is ten minste
daar een bekende naam, en ik heb vroeger verscheidenen
ontmoet, die hem droegen."
«Mogelijk dat wij verwanten waren, maar ik heb weinig
van mijn betrekkingen vernomen. Mijn vader heb ik nooit
gekend, en zijn broeder, die mij opvoedde en een tweede
vader voor mij was, sprak zelden over familie aangelegen-
lieden; hij zeide mij alleen dat zijn verwanten hem niet
vergeven hadden, dat hij een burgerlijk beroep gekozen en
liever zelf zijn brood als een vrij man verdiend, dan uit hun
handen, als gehoorzame volgeling, ontvangen had. Ik heb
dus niet getracht meer van hen te weten te komen, want
ik begreep hoe weinig welkom zij iemand zouden heeten,
die dezelfde beginselen koesterde;" er gleed een uitdrukking
van trots over het gelaat van den jongen man, die zijn
anders zachte, aangename trekken voor \'t oogenblik hun
jeugd verliezen deed en hun iets strengs en fiers gaf, zoo-
als een bittere herinnering dat kan opwekken. De veran-
dering duurde echter slechts zeer kort, en spoedig vervolgde
hij weer op zijn vroegeren toon: sdeed mijn uiterlijk u aan
hem denken?"
«Neen, het herinnerde mij aan iemand die sinds lang
dood is, vooral zoo als ik het daareven zag, maar ik vroeg
naar uw betrekkingen, omdat uw naam aan een oud geslacht
behoort, zoodat het mij verwonderde u niet de adellijke
kleeding te zien dragen."
Het gewaad van den jongen Melville was inderdaad uit
eenvoudige donkere stof, zooals het de burgers en onder
hen zelfs alleen de minder aanzienlijke plachten te dragen,
terwijl de baret, die zijn blonde haren bedekte, geen sier
van veeren vertoonde � een sier die zelfs de geringste
-ocr page 24-
:
20
edelman zich niet gaarne zou hebben laten nemen � en
de verwondering der non dus rechtvaardigde. Ook antwoordde
hij op een wijze, die verried, dat de vraag hem niet onna-
tuurlijk klonk: nik moet mij zelf mijn brood verdienen en
zou een hoogen stand, als ik daarop aanspraak wilde maken»
slecht kunnen ophouden; daarenboven ik ben toch, al kende
ik alle geslachlsregisters van mijn familie beter dan ik thans
doe, en al kon ik bewijzen, dat ik niet alleen toevallig
een gelijken naam met aanzienlijke personen draag, geen
volbloed edele, mijne moeder is burgerlijk, en ik heb mij
steeds eveneens als zoodanig beschouwd."
Zuster Klara glimlachte. »Niet uit nederigheid," zeide
zij schertsend; »ik vrees dat gij mij weinig vleiend zult
vinden, doch het was vooral de uitdrukking van trots, die
mij daareven in uw trekken had getroffen, en mij aan iemand
herinnerde, in wiens gelaat ik zulk een gevoel voor het
eerst leerde kennen."
�lemand, wiens herinnering u aangenaam was? ik hoop
die vergoeding toch voor zulk een meedeeling van u te
mogen ontvangen," antwoordde de jonge man insgelijks op
den toon van scherts, maar van het gezicht der non stierf
de glimlach weg en zij hernam met iets weemoedigs in haar
stem: niemand ten minste, die mij zeer lief was, en overigens �
al onze lichten hebben hun schaduw." Zij zweeg, en een
tijd lang gingen beiden in stilte voort: toen begon zij opnienw,
met veranderden toon: sleeft uw pleegvader nog ?"
»Neen, hij stierf thans vier jaar geleden; misschien" �
er was een korte aarzeling in de wijze waarop die woorden
werden uitgesproken � «misschien, dat gij die fout van
trotschheid niet in mij hadt moeten opmerken, als
hij langer geleefd had, maar ik moest van toen af op mij
zelf staan, en men wordt licht hoogmoedig, waar men weet
licht vernederd te kunnen worden; ik geloof dat ook mij
de gedachte, in vele opzichten afhankelijk te zijn, te meer
aan alles deed vasthouden, waarin ik mij zelf als vrij mocht
beschouwen."
-ocr page 25-
21
De non schenen haar schertsend daarheen geworpen woor-
den bij den ernst, waarmee ze werden opgevat, bijna te
berouwen. Half verwonderd zag zij in het open en nu
weder geheel zijn oude uitdrukking hernemende gelaat, en
zeide: sik had niet gedacht, dat het leven u reeds met
zooveel zorgen bekend had gemaakt."
»Zoo bijzonder erg waren die zorgen ook niet; tot aan
den dood van mijn pleegvader ten minste kende ik er geen,
en tot nog voor korten tijd kan ik niet zeggen, dat mij haar
last ooit zwaar heeft gedrukt. Ik had een geletterde opvoe-
ding ontvangen, en toen hij stierf en andere verwanten op
zijn nalatenschap aanspraak maakten, stond ik dus niet
hulpeloos."
»Andere verwanten? gij hadt toch als zoon van zijn
broeder zeker betere rechten."
»Ja, ik geloof niet, dat men geheel billijk met ons han-
delde, maar ik was nog een knaap en mijn moeder wilde
geen rechtsstrijd beginnen; zij gaf dus aan alle eischen
gehoor en maakte op niets aanspraak. Nu, ik heb mij over de
gevolgen. nooit behoeven te beklagen, en ongegund brood is
geen benijdbaar goed, maar toch � als mijn pleegvader niet
zoo plotseling gestorven was, zou alles wel anders gegaan zijn."
«En wat deedt gij na zijn dood?"
»Ik hoorde, dat men in een klooster hier in Gelderland
iemand zocht om oude papieren in orde te brengen, en ik
bood mij daartoe aan. Het was geen slechte plaats, ik
kon van de monniken en uit de oude boekerij nog veel
leeren, en als ik in de tusschentijden op de naburige kasteelen
onderricht gaf, reikte mijn inkomen vrij wel voor onze
behoeften toe. Mijn moeder was toch gewoon geheel afge-
zonderd te leven en dus blij dat wij op \'t land zijn kon-
den, � zij had, toen wij nog in de buurt van Antwerpen
waren, de stad nooit bezocht, � en ik denk dat wij nog
wel geruimen tijd zouden gebleven zijn, ware dat verlangen
naar de plaats harer herinneringen niet zoo sterk in haar
ontwaakt. Zij was zwak en ik trachtte haar zoo lang mogelijk
-ocr page 26-
V
22
terug te houden, maar de onvervulde wensch knaagde aan
haar rust, en eindelijk gaf ik toe. Het was niet goed van
mij, want reeds op de tweede dagreis, toen wij hier kwamen,
kon zij niet verder. Het is geen zeer rijk leven, welks
inhoud ik u vertel," viel hij zich zelf met een glimlach in
de rede, »gij ziet, vele gebeurtenissen heeft het niet gehad,
en wat zorgen betreft," � een schaduw vloog over zijn
gelaat � »ik heb ze eerst nu leeren kennen."
»Was er een reden, waarom uw moeder zulk een afzon-
dering wenschte?" vroeg de non.
»6een andere, dan dat zij sinds vele jaren zich zwak en
vermoeid voelde, en nu heeft het lange alleenzijn haar voor
iedere ontmoeting schuw gemaakt." Een onuitgesproken
bede om verschooning voor de ontvangst, die haar misschien
ten deel zou vallen, sprak uit den blik, die zuster Klara bij
deze woorden trof, en ook als zoodanig door haar begrepen
werd.
»Wij komen dikwijls aan legersteden, waar men ons met
vrees ziet naderen," hernam zij vriendelijk geruststellend.
De jonge man sloeg haar gade als verwonderde hij zich
over de heldere uitdrukking van haar gelaat. »Gij zeidet
daareven, dat uw beroep u ook blijde gezichten kennen
deed; het moest ook anders te zwaar zijn, altijd ergens te
toeven, waar leed is en de bitterste tranen vergoten worden."
De non zag een oogenblik met diezelfde verandering in
haar trekken, die hem in de kapel getroffen had, voor zich
uit, en zij antwoordde op een toon, waarin iets als een
smartelijke herinnering weerklonk: »de bitterste tranen heb
ik niet bij het ziekbed, zelfs niet bij sterfbedden zien wee-
nen; ik heb ze niet zien vloeien op doode aangezichten,
waar het hart verscheurd werd door zijn verlies; ik heb ze
in oogen aanschouwd, die een nog grooter verlies te be-
weenen hadden; weet gij wat ik geloof dat onze eenige
dooden zijn? zij, die ons lief waren, en die een zware
schuld uit ons gemoed rukte. Dal zijn de leege plaatsen,
waarop ik de bitterste tranen heb zien vallen."
-ocr page 27-
23
Er was een licht beven in zuster Klara\'s stem, en haar
tred verhaastte zich.
Zij hadden nu het dorp bereikt, dat, van beide kanten
door lanen en heuvels ingesloten, op een opener gedeelte
zich verspreid en onregelmatig gebouwd uitstrekte. De
kleine, meestal nette woningen vormden een schilderachtigen
aanblik, nu ze uit het groen te voorschijn kwamen, en op
dit uur van den dag reeds half in schaduw gehuld, tegen
den gloeienden avondhemel afstaken. De enkele bewoners,
die zich voor hun huizen vertoonden, maakten der non met
een eerbied plaats, die inderdaad aan den naam beant-
woordde, dien men haar in dat »de heilige van Ilmenoude"
gegeven had. »Het doet mij leed, dat ik een verren gang
van u vragen moet," zeide haar geleider, ziende dat zij
even stilhield, als wachtte zij zijn nadere aanduiding van
de plaats waarheen haar schreden haar brengen moesten,
sdoch ik woon geheel aan het einde van het dorp."
»Waar de weg naar het naastbijzijnde goed loopt? ik
weet dat een woning er leeg stond, is het daar?"
»Ja, ik was blij zoo spoedig een verblijf te vinden, en
nu ik op het goed les geef is de plek zeer gelegen; ik be-
greep wel, dat wij niet spoedig zouden vertrekken, en heb
dus de meeste zaken uit onze vroegere woonplaats hierheen
gebracht; sedert ik hier een vaste bezigheid kreeg, was
tenminste ��ne groote moeilijkheid weggenomen."
Zuster Klara wist, dat de eigenaars van het bedoelde
goed zich niet door minzaamheid onderscheidden, en de
uitdrukking van trots, kort geleden door haar op het gelaat
van den jongeling waargenomen, mocht daar misschien zeer
noodig zijn. Doch zij had geen gelegenheid tot verder vra-
gen, want op dit oogenblik hielden zij voor een klein, door
zware eiken geheel beschaduwd huis stil, welks deur door
haar geleider voorzichtig geopend werd. »Moge uw arbeid
hier vrucht dragen," zeide hij op een toon, waarin zich
hoop en vrees beide uitspraken; toen traden zij binnen.
-ocr page 28-
TWEEDE HOOFDSTUK.
Ich will micli nicht beruliigen, will nicht
Vergessen; das ist eine feige Seele,
Wie ihre Heilung annimmt von der Zeit
Ersatz f�r \'s Unersetzliche. Mir soll
Nichts meinen Gram abkaufen.
Schiller.
Er moesten eenige oogenblikken verloopen, eer de non
zich in de schemering, die haar omgaf, terecht kon vinden.
De stralen der ondergaande zon, die buiten nog een Iaatsten
groet van licht aan de eenzame streek brachten, konden
hier niet door de donkergemaakte vensters heendringen, en
haastig sloot de jonge man na hun binnentreden de deur,
die aan eenige dier gouden lichten toegang verleend had,
weder dicht; de zieke was zeer zwak en kon geen helder-
heid om zich heen velen. Eerst toen haar oogen dus aan
die twijfelachtige tint, die in het vertrek heerschte, ge-
wend waren, vermocht zuster Klara hare nieuwe omgeving
te overzien.
Het was een niet groot en in den smaak eener half
adellijke, half burgerlijke woning ingericht vertrek, waarin
zij zich bevond. Aan den muur ter rechterzijde stond een
bed uit gesneden hout, welks gordijnen van donker groene
kleur uit het meer alledaagsche trijp vervaardigd waren,
terwijl ook de hooge, smalle stoelen en de op een eenvou-
dig voetstuk rustende tafel zich in niets van die onderscheid"
-ocr page 29-
25
den, welke in de gewone burgerhuishoudingen gebruikt
werden. Het fijne linnen, dat op die tafel lag, benevens
de fraaie kom en glazen, tot gebruik der zieke er op gezet,
schenen daarentegen weder in een welgestelde woning
thuis te hooren, en een zeer kleine, sierlijke bidstoel, voor
de fraai uitgevoerde beeltenis der heilige maagd geplaatst,
maakte den indruk als ware hij oorspronkelijk voor andere
omgeving bestemd dan waarvan het overige huisraad een
deel uitmaakte; ja zelfs dit was met een smaak geschikt,
die in geen eenvoudig burgerhuis scheen te passen.
Wierpen deze bijzonderheden een schijn van voornaam-
heid over de geheele inrichting, het ontbrak haar daar-
voor ook aan die deftige weelde, welke de woningen
der meer gegoede Nederlandsche burgers sierde en bijna
tot een spreekwoord geworden was. De gebeeldhouwde,
fraai glad gewreven spinde, met haar zwaar koper beslag,
de rijkdom van kunstig aardewerk, de hooge pronkroemers,
achter de glazen deuren der sierkasten of op de massieve
schenktafels te schouw gesteld, de kunstig gedreven schotels
en bekers van zilver, hiervan kon men zeker niets in de
woning vinden, waarin ondanks hel waas van aanzienlijker
smaak toch geen spoor van welvaart zich vertoonde.
Met een snellen blik overzag zuster Klara dit alles; toen
trad zij op het bed der kranke toe. De jonge man scheen
haar van de aankomst der non te onderrichten; hij sprak
op zachten toon eenige woorden, en stond met een uitdruk-
king van zorgende teederheid over haar gebogen, terwijl zij
langzaam met dien moeden en toch zoo scherp onderzoe-
kenden blik, eener zieke eigen, zich naar haar verpleegster
wendde en de trekken gadesloeg, die haar vol medelijden
aanzagen. Zij was zeer krank, dat had een oogwenk deze
reeds doen zien. Er was geen bepaald spoor van een
pijnlijke ziekte op haar gelaat, maar een geheele slooping
der levenskracht sprak uit elke lijn van het door geen
hoogen ouderdom nog geteekende gezicht. Zij kon niet
meer dan veertig jaar tellen, en zelfs dezen leeftijd gaf
-ocr page 30-
26
men haar meer te wille van haar zoon, dan omdat de nog
zeer fijne, regelmatige trekken dien schenen te eischen,
doch er rustte die uitdrukking van afgetobde vermoeienis
op, die niet aan het bezige leven behoort. �Hopeloos,"
fluisterde een stem in zuster Klara\'s hart, toen haar blik
de oogen der kranke ontmoette, zooals die zich uit het
weggeteerde gelaat op haar vestigden, en zij de vermagerde
hand zag, die niet minder wit dan het dek scheen, waarop
zij lag uitgestrekt. Een gevoel van diepe smart greep haar
aan. Zij wist, dat van de taak, die zij op zich nam, de
uitslag nu reeds beslist was, en zij zette zich met kommer
aan het ziekbed, dat tevens een sterfbed worden zou. Haar
stem echter klonk even bemoedigend, als tevoren tot
den jongen man, toen zij nu op vriendelijken toon zeide:
»nietwaar? gij wilt mij vergunnen u te verplegen."
De zieke boog het hoofd, nlleb dank voor uw goedheid,
zuster," antwoordde zij met een geluid, hetwelk aange-
naam, maar even moede was, als haar gansche wezen en
de beweging, waarmee zij zich nu een weinig oprichtte, om
het nog altijd rijke bruine haar, dat over haar voorhoofd
gevallen was, lerug te strijken. Zij moest eens schoon ge-
weest zijn, die bleeke, kommervolle vrouw. De teekens
van een nog jeugdige bekoorlijkheid, die vele jaren voor
zich scheen te hebben, en dat eigenaardige merk, dat de
hand, die slechts eenmaal, maar dan ook onuitwischbaar,
op de trekken schrijft, daar gezet had, het merk dat zegt
hoe er geen jaren meer komen zullen, zij waren hier ver-
eend, en troffen het hart der vreemde, die haar treurig
ambt zou beginnen.
»Edward/\' zeide de zieke op zachlen toon, »laat ons een
oogenblik alleen."
De jonge man gehoorzaamde, en de beide vrouwen zagen
elkander met dien vorschenden blik aan, die geworpen
wordt, waar het oog de kennis maken moet, waarvoor de
lippen misschien geen tijd hebben. Toen zeide de kranke:
smijn zoon is nog altijd vol hoop, nietwaar?"
-ocr page 31-
27
»Wij willen allen hopen," antwoordde de non, »daar is
geen nood, of God en onze heiligen kunnen uitkomst geven." \'
sUitkomst? Mij schijnt hier geen nood te zijn. Ik ge-
loof niet dat het zoo bitter is heen te gaan; ware het niet
om mijn zoon, ik zou zeggen: het is zoet; doch nu, ja,
mag ik niet wenschen dat mijn leven eindige, ofschoon ik
weet, dat het spoedig geschieden zal."
»Wat is uwe krankte ?" vroeg zuster Klara.
»Wat deert der lamp, wanneer zij uitgaat? er is geen
brandstof meer, anders niet. Ik geloof, dat het mij is als
der lamp, die ten einde gaat," en het moede hoofd zonk
weder in de kussens terug.
Zij had waarheid gesproken. Daar was geen kwaal, die
.dubbel aan de krachten des levens teerde, maar de kracht,
die het leven zelf verbruikte door eenvoudig voort te be-
staan, was uitgeput, en daarom ook voelden beiden hoe
volkomen hopeloos de toestand was. Het bewustzijn daarvan
trof de non pijnlijk, wanneer zij aan de angstige woorden
van den jongeling dacht, die nog zoo vurig aan een bezit
hing, dat binnen zeer kort voor altijd zou moeten ophou-
den, doch pijnlijker nog trof haar die zekerheid, wanneer
zij zag hoe de zieke zelf haar opnam. Mocht het niet
mogelijk zijn hier nog te hopen, er was zelfs de lust tot
hoop niet meer. Zoo moede, zoo als door een zware hand
neergedrukt rustten de met lange wimpers omzoomde oog-
leden op de bleeke wangen, dat er geen bekoorlijkheid
in het leven scheen te zijn, groot genoeg om ze nog eens
met verlangen op te heffen. De betoovering er van scheen
verbleekt, eer het leven zelf nog vergaan was, en de band,
die nog niet gebroken was, had toch opgehouden te binden.
Er scheen slechts ��n gevoel in de borst der zieke te
wonen, dat zich nog aan die berustende stemming, waarin
de wil van het lot haar vond, onttrok. Er was iets angstigs
in haar wezen gekomen, zoodra zij de vreemde gezien had,
en het was deze terstond in het oog gevallen, dat haar be-
wegingen, zoover haar zwakte dit toeliet, iets gejaagds
-ocr page 32-
28
hadden, opmerkelijk in strijd met de volkomen rust, waarmee
zij den naderenden dood tegemoet zag. Er scheen geen
vrees voor de toekomst in haar hart te kloppen, maar in
de herinnering aan het verleden moest iets zijn, dat zelfs
nu nog een gevoel van zorg in haar opwekte; het kon geen
schuld zijn, want er ware dan huivering voor die dreigende
eeuwigheid in de borst der geloovige geweest; maar mis-
schien was het de gedachte aan een groot leed in die af-
gelegde jaren, dat nog zijn drukkende schaduw over haar uit-
breidde, en verklaarde, waarom er zoo weinig levenslust in
dat hart woonde. Zij legde haar hand op zuster Klara\'s arm
en vroeg met zekere spanning: »uit welke streek zijt gij,
zuster?"
»Ik ben sedert lang hier, doch mijn eigenlijk te huis was
in Braband. Misschien heeft mijne taal het u reeds ver-
raden, zooals de uwe mij vermoeden doet, dat gij uit Noord-
Nederland zijt."
sik ben uit het noorden, ja," antwoordde de zieke, wier
tongval inderdaad van de minder scherpe uitspraak der
zuidelijke gewesten verschilde, »maar ik was lang, lang weg."
»En gij waart reeds krank, toen gij hier terugkwaamt?"
»Niet als thans; ik had gehoopt verder te kunnen
gaan, naar � doch ik zal dat nimmer bereiken. Waartoe
zouden die herinneringen ook dienen?"
»Ze zijn dikwijls een groote troost, onze herinneringen,"
zeide de non, »maar het is waar, ze zijn aan geen streek
gebonden, wij voeren ze altijd bij ons."
De zieke zag snel op. Er kwam iets van deelneming in
haar toon, terwijl zij antwoordde: »gij zijt de eerste, die
mij zegt wat ik al deze jaren gevoeld heb, de eerste, die
niet leert, dat men vergeten moet wat � nooit te ver-
geten is."
»Neen, menschen, die zooals ik geen deel meer aan het
tegenwoordige hebben, moeten wel aan de herinneringen
van het verleden hangen, het is ons eenig eigendom; maar
gij" � zuster Klara\'s stem klonk vol vriendelijke bemoe-
-ocr page 33-
29
diging � ngij ziet in uw zoon ook het heden en de toe-
komst."
»Ach, ik heb hem dat heden niet tot vreugde kunnen
maken; het is misschien goed, dat ik heenga, zijn bloeiende
jeugd zal dan niet langer door de schaduwen van zorg en
ziekte verdonkerd worden, die ik er op werpen moest. Ik
heb het niet gewild, maar de zorg en de ziekte waren
sterker dan ik met mijn wenschen, die hun vervulling nooit
zullen mogen aanschouwen." � Zij zuchtte en sprak half
in zich zelf: nik zal hem nooit gelukkig zien."
»Hij is gelukkig in uw liefde en hij is jong, de tijd kan
hem nog zoo veel brengen," troostte de non, »het leven
is met twintig jaren nog niet geleefd."
»Met twintig jaar! wat is hetgeen daarna kwam voor
mij anders geweest dan wat de asch voor haar vlam is ">
Nog jong! wat ben ik dan thans 1 het leven was immers
reeds oud voor mij, eer ik twintig telde."
�Gij hebt veel leed gehad," antwoordde de geestelijke
zuster met die levendige sympathie van iemand, voor wien
het leed een natuurlijker band met menschen geworden is
dan de vreugde, die hem alleen nog in droomen als werke-
lijkheid verschijnt, sja, de smart veroudert."
Op het gelaat der kranke keerde de voor een oogenblik
geweken uitdrukking van onrust sterker terug; zij was
klaarblijkelijk verschrikt, dat de woorden, die zij slechts
in zich zelf meende te hebben gesproken, verstaan waren,
en met een stem, waaraan de angst zekere kracht bijzette,
zeide zij : sik heb u niets gezegd; als ik het doe, luister
dan niet; ik spreek soms verward, gij moet geen beteekenis
er aan hechten."
»Ik heb u niets hooren zeggen, dat u bezorgd hoeft te
maken, doch mocht u een woord kunnen ontvallen, dat gij
liever ongesproken wenschtet, denk dan dat wij de uitingen
onzer zieken als een biechtgeheim bewaren, waarvoor onze
lippen gesloten zijn." Het was voor \'t eerst dat zuster
Klara in de taal harer orde sprak en de zachte vrouw in
-ocr page 34-
30
haar iets van de ernstige waardigheid der kloosterlinge
aannam; zij wilde de kranke met een hooger gezag dan
dat van haar persoonlijke belofte geruststellen.
Het scheen intusschen niet, dat haar poging gelukte. In
de oogen, die zich op haar vestigden, bleef dezelfde onzekere
blik en de stem, die haar antwoordde, had denzelfden
gejaagden klank. »Ik zeide u immers, dat ik niets zeggen
kon ? waarom vordert gij mijn vertrouwen ?"
De non zag met deelneming dat half smeekende, half
bevreesde gelaat, waarop een bange twijfel aan eigen kracht
scheen te vragen: »zal ik mij zelf niet verraden ?" en zij
hernam met een mildheid, die door niets verbitterd werd:
»geloof niet, dat ik dit vorder; mijn woorden dienden
slechts om u gerust te stellen, als uw hart tegen wil en
dank zich mocht uiten; wij koesteren soms een behoefte
tot spreken, die machtiger is dan ons voornemen, en \'t kan
goed zijn haar te bevredigen, maar hoe zou ik veronder-
stellen dat die in u is, of niet weten, dat gij in uw zoon
uw besten vertrouwde bezit\'?"
Er volgden eenige minuten van zwijgen, gedurende welke
de zuster met stillen ijver de benoodigde voorwerpen in
orde zette en het vertrek dat behaaglijker aanzien trachtte
te geven, dat alleen vrouwelijke zorg daaraan leenen kan.
De zieke volgde opmerkzaam haar bewegingen; toen vroeg
zij: »gij hebt dat reeds dikwijls gedaan?"
»Zeer dikwijls."
jEn gij hebt vele levensgeschiedenissen gehoord? geschie-
denissen van bedrogen hoop en teleurgestelde verwachting,
van al het leed dat geleden wordt, en dat zooveel grooter
is dan alle geluk, het geluk dat verdwijnt eer wij het ge-
noten." Er was iets hartstochtelijks in de woorden, zon-
derling afstekend bij den moeden toon, die ze sprak.
»Ik heb veel zulke verhalen gehoord, helaas ja!" � een
uitdrukking, niet van somberheid, maar van dien eigenaar-
digen weemoed, die verhaalt wat de vochtige glans in een
oog, waarvan de tranen gedroogd zijn, zeggen kan, de glans
-ocr page 35-
81
die zonder tranen van weenen spreekl, vertoonde zich op
zuster Klara\'s gelaat. Misschien dacht zij, dat haar eigen
leven er haar zulk een verteld had!
»Mijn bestaan was een geschiedenis, zooals gij ze daar
kunt gehoord hebben, een die met hoop en verwachting
begon, � dit is haar einde.\'\'
Het was een stem, die niet lang meer weerklinken zou,
welke dat halfluid zeide, en die zekerheid gaf aan de een-
voudige woorden een plechtig pathos, dat door de ziel der
non sneed. Zij deed intusschen geen vraag, zij voelde dat
er eenige tijd verloopen moest, eer de band tusschen haar
nauw genoeg wezen zou om een verdere uiting te recht-
vaardigen, en ook de kranke ging niet voort. Zij liet het
hoofd met een uitdrukking van zware vermoeienis achter-
over zinken, en alleen haar oog bleef met een mengeling
van behagen in de nieuwe, betere hulp, die zij gevonden
had, en van twijfel in de bedoelingen, die deze koesteren
kon, op haar onbekende verpleegster rusten.
Het was een blik, dien zuster Klara dikwijls aan het ziek-
bed gezien had, en hij wekte dus geen verwondering in
haar op. De tijd, wist zij, zou dien wel langzamerhand
wegnemen; zij had zooveel strakke, wantrouwende gezichten
gezien, die toch langzaam vriendelijk en vertrouwend gewor-
den waren, dat die uitdrukking haar niet afschrikte. Zoo ergens,
dan was immers hier hare hulp noodig. Dat Edward bij
het verrichten zijner overige bezigheden niet ook nog de
oppassing eener kranke op zich kon nemen was duidelijk^
en zoo nam ze die verpleging als een plicht aan, haar door
de beschikking van het lot opgelegd, dat in den arbeid voor
vreemden haar het gemis van een eigen natuurlijke werk-
zaamheid wilde doen vergeten.
Uren aan een ziekbed! wie die kent, weet wat de droe-
vigste stonden des levens zijn. Stonden, waarin de lijd zoo
akelig langzaam voortkruipt, dat de dag geen eind schijnt
te kunnen nemen, en die het verlangen toch niet waagt te
bespoedigen, want de nacht volgt er op, de vreeselijke
-ocr page 36-
32
*
nacht, die zoo kort is wanneer een verkwikkende slaap zijn\'
vleugels er over uitbreidt, en zulk een eeuwigheid duurt wan-
neer het oog wakend in zijn duisternis staart. Traag gaat
hij voorbij, iedere minuut in haar anders nooit getelde secon-
den afdeelend, en de eerste stralen van den morgen, die
hem verdrijft, hoe koud en bleek vallen ze in het donker,
waaruit weer een nieuwe even sombere, even langzame dag
zal geboren worden! Het hoofd buigt zich moede neer;
in dat eindelooze en toch aan inhoud zoo leege tijdsverloop
heeft het veel gedacht, maar de gedachten van een ziekbed,
treurige, vruchtelooze gedachten, die uitputten zonder tot
een doel te leiden, en het is afgetobd zonder gewerkt ie
hebben, afgetobd door de bestendige slingering tusschen ge-
loof en twijfel, hoop en \'vrees. En deze slingering, hoe
veel gelukkiger is zij nog dan die troostelooze zekerheid,
welke soms in zulke eenzame uren gevoeld wordt, de zeker-
heid waarmee ook zuster Klara aan die legerstede zat, en
wist dal het de dood was, dien zij tegemoet waakte. Zij
had niet meer te vreezen, maar zij wist ook het ergste.
Hoeveel zulke droeve dagen, zulke donkere nachten er nog
verloopen zouden, mocht haar verborgen zijn, er zouden
geen blijder dagen, geen verkwikkender nachten meer voor
het leven aanbreken, dat zij zoo langzaam zag verkwijnen,
er zou geen helderder blik in die oogen komen, welke
dat einde met verlangen zagen naderen, en de dagen
niet telden dan als zoovele stappen dichter bij het reeds
geopende graf, dat de straal van een zon beschijnen zou,
die op haar bestaan geen gloed meer kon werpen. Kerk-
hoven zijn meestal vol bloemen, en voor vele levens
bloeien de bloemen eerst weer op het graf. Die angstige
uitdrukking, die in den beginne het gelaat der kranke
zoo dikwijls kwam verdonkeren, was nu geweken; er konden
eehter nog altijd oogenblikken komen, waarop de sporen ervan,
al was het ook slechts vluchtig, terugkeerden. Een enkele
vraag, die als eisch van vertrouwen scheen te klinken,
kon de oogen weer hun ouden, twijfelenden blik doen aan-
-ocr page 37-
33
nemen. Het was in zulke momenten als vreesde zij ieders
bijzijn, ja zelfs haar zoon scheen zij dan met een gevoel
van angst te beschouwen, vreemd naast de liefde, waarmee
zij anders tol hem opzag. Er moest een zware nog niet
weggenomen last op haar drukken, die bij iedere gelegen-
heid, welke aan het verleden herinnerde, zich met nieuw
gewicht voelen deed.
De non, hoe ijverig zij ook daartegen waakte, had zelf
niet kunnen vermijden, een enkele maal die wonde plek
aan te roeren. Zij beschouwde het fraaie snijwerk van den
bidstoel, dat haar reeds bij haar eerste komst getroffen had,
en een plek waar dat gebeeldhouwde sterk geleden had
aanrakend, zeide zij: »hoe jammer dat het schoone werk
beschadigd is! hier moet zeker een wapenschild geweest
zijn, maar men kan zelfs den omtrek nauwelijks meer
herkennen."
De zieke had van het oogenblik, waarop haar vcrpleeg-
ster het meubel beschouwde, haar met zekere onrust gevolgd;
bij dit gezegde kleurde een gejaagd rood haar ingevallen
wangen, en zij antwoordde snel: �dat behoeft geen wapen
te zijn."
»0 neen, mijn oog zal mij bedrogen hebben," hernam
zuster\' Klara geruststellend; zij bemerkte met schrik den
angst waarin haar toevallige vraag de kranke gebracht had ;
maar noch die kalme toon, uit welken zij alle belangstel-
ling met opzet verbannen had, noch de ongezochte wijze,
waarop zij over andere onderwerpen begon te spreken,
scheen in staat den indruk van dat gezegde uit te wisschen.
De non voelde dat een geheim op de ongelukkige vrouw
rustte, hetwelk zij in de uitputting van haar toestand geen
kans meer zag te bewaren, en dat zij overal bedreigd
waande, nu zij wist het niet meer te kunnen beschermen,
een geheim waaraan zij elk onoverdacht woord vastknoopte,
omdat zij in elk zoodanig woord haar eigen gedachte leggen
kon. Het was een beklagenswaardige toestand, maar als
zij zag dat geen ongewijde in het heiligdom van haar ver-
in dagen van str\\jd. I.                                                                             3
-ocr page 38-
34
trouwen wilde dringen, meende zuster Klara, zou haar
onrust ophouden, zij zou voelen dat wat haar gemoed ver-
borg veilig was, zoo zij niet zelf het verraad daaraan pleegde,
dat zij zoo noodeloos in anderen scheen te vreezen.
Want, geheel in strijd met haar angst voor al wat tot
ontdekking ervan leiden kon, was het soms alsof een be-
hoefte om zich mee te deelen in haar oprees, die haar wil
slechts met moeite beteugelde. Er waren oogenblikken
waarin die strijd van vrees en behoefte zich duidelijk op
haar gelaat teekende, en de uitdrukking van twijfel, die
aan het nemen van een gewichtig besluit voorafgaat, zich
op haar trekken vertoonde, doch de vrees was nog altijd
sterker dan de wensch, en sloot de lippen nog eer zij zich
geheel hadden kunnen openen.
Weken waren zoo vergaan, de bladeren der boomen
hadden hun laatste groen verloren en hingen vaal aan de
dorre takken, � ook de natuur stierf langzaam weg. De
nachtelijke uren werden steeds meer en donkerder, maar
over geen ervan had nog het licht van vertrouwen gesche»
nen, dat in deze sombere nachten telkens wilde opgaan,
doch verdween eer het meer dan een flauw schijnsel over
het verleden geworpen had.
De non waagde het niet den innerlijken tweespalt, dien
zij bestendig aanschouwde, te verkorten; zij moest zwijgen,
zij had geen recht op de bekentenis, die men haar dan
eens doen, dan weer voor haar terughouden wilde, en mocht
ook het geheim, dat zoo veel smart kostte, mee wegster-
ven, zij mocht de openbaring ervan niet bespoedigen.
Maar het zou niet sterven.
Het was een gure herfstnacht; zware regendroppels vielen
kletterend langs de gesloten ramen neer en de wind woei
fel door de kronen der grootc boomen, die het huis om-
ringden, toen de zieke zich plotseling uit den sluimer,
waarin zij gelegen had, oprichtte, en met zachte slem
begon: »mijn zoon is immers niet hier? ik heb u iets te
zeggen."
-ocr page 39-
35
jWij zijn geheel alleen."
»Het is goed. Ik droomde, dat ik door een donkere
streek wandelde, en een zware last drukte op mijne borst.
Daarin was niets, djat mij verwonderde, want ik was ge-
woon hem te dragen, en niet alleen in den slaap; maar
het kwam mij voor, als waren er velen met mij opwegen
allen waren moede en beladen zooals ik, doch wij hadden
allen het gevoel dat de tijd van rust naderde, en wij zagen
in de verte een flauwen schijn opgaan; dat was het groote
licht, dat weldra ook voor �ns zou stralen, zeide een der
gedaanten, die met mij voortging, en haar gelaat was vol
hoop. Ik zag haar aan en wilde mij met haar verheugen,
toen ik plotseling een stem hoorde, die sprak: »nu zijt gij
aan den ingang van het rijk der eeuwige rust, waar de
harten niet meer in pijn kloppen en de gedachten stil wor-
den; treedt binnen, doch legt eerst uwe zorgen af, want
de smart kunnen wij heelen, maar de angst mag hier niet
indringen, daar hij machtiger is dan onze macht. Zoo er
nog een band is, die u met zorg aan de aarde bindt, ver-
breekt hem; zoo er nog een bekentenis op uw lippen zweeft,
die gij niet wilt dat het zwijgen, welks woning hier is,
voor eeuwig doe verstommen, spreekt haar uit; eer kunt
gij hier geen ingang vinden." En ik zag hoe sommigen,
die met mij waren, van mijn zijde verdwenen, zij hadden
hun last reeds afgeworpen, en anderen hoorde ik haastige
woorden fluisteren, bekentenissen van lang verzwegen din-
gen, die toch niet ongeweten mochten blijven door hen die
zij achterlieten, en ieder vond een oor, dat ze hoorde; ik
alleen stond eenzaam, daar was niemand, tot wien ik spre-
ken kon. De wanhoop werd in rnijne ziel wakker, ik
kende haar foltering nog uit lang vervlogen tijden, en de
last op mijn borst werd vreeselijk zwaar; doch eensklaps
zag ik weer dezelfde gedaante, met het gezicht vol hoop,
die mij zooeven getroost had, en zij zeide: udeel mij alles
mede, ik zal uw geheim op mij nemen, dan kunt gij tot
de rust ingaan," en toen zij dat zeide, veranderde haar
-ocr page 40-
36
gezicht, zij kreeg uwe trekken. Daarom wil fk u vertrou-
wen; het moet een teeken geweest zijn."
De zieke had met ongewone duidelijkheid en zoo \'t scheen
onder den indruk eener bijgeloovige overtuiging gesproken,
die haar moed gaf. Maar voor zuster Klara was in een
vertrouwen, dat op deze wijze geschonken werd, iets wat
pijnlijk en beangstigend tevens moest wezen, zoodat zij
bijna afwerend antwoordde: »gij zijt thans wellicht vermoeid
door dien bangen droom, wilt gij niet wachten tot de nacht
voorbij is?"
»Neen, laat mij thans spreken, ik voel dat de dingen
mij nu duidelijk voor oogen staan, en dat ik ze naar waar-
heid verhalen kanj al dien tijd zag ik ze verward, zonder
verband, en zij drongen zich saam als wilden zij al wat
daarlusschen lag uit mijn geheugen wisschen; ik zag ze
altijd voor mij, want het was geen vergetelheid die over
mij kwam, maar ik wist niet meer: waren de beelden, die
mij omgaven, gedaanten van het verleden, of doorleefde ik
nog eenmaal die schrikkelijke dagen, toen zij in waarheid
om mij heen waren? Nu echter is het weer helder, en
wat ik u zeggen wil is mijn geschiedenis, zooals zij geweest
is en zooals ik haar nu voor mij zie. Gij zult mijn ver-
trouwen bewaren."
Het was nauwelijks een vraag, die de laatste uiting had
ingegeven, en de zieke wachtte ook geen antwoord af, zij
vervolgde snel: «herinnert gij u, hoe die beschadigde plaats
in het beeldhouwwerk van gindschen stoel u in het oog
viel? gij vraagdet toen oi daar een wapen geweest was, en
ik schrikte voor uw gezegde. Helaas, het had daar gestaan
en ik had het duizendmaal met blijden trots beschouwd,
maar hel werd vernield, vernield als een teeken van schande,
en ik heb meer dan duizendmaal gebeden, dat ik het daar
nimmer had mogen zien. Ik heb vaak hooren zeggen, dat
de smart bitterder wordt, als wij ons verloren vreugde
herinneren, ik weet iets wat nog veel bitterder is: de vreugde
te moeten vergeten; dat heb ik gedaan, want mijn geluk
-ocr page 41-
■mam
37
was in oneer geworteld. 0, als gij weet, wat dat zeggen
wil, heb dan medelijden met mij."
Zij zweeg, als door bange herinnering overweldigd, maar
begon vervolgens kalmer: »ik zal u mijn leven geregeld ver-
tellen; het is voor de eerste maal, dat ik zijn gebeurtenissen
onder woorden breng.
»Mijn naam is Johanna Rov�ne. Ik was het eenig kind
van welgestelde burgerlijke ouders, die hun verblijf in Utrecht
hielden en van een strengen, ingetogen wandel waren. Zij
voedden mij op, zooals zij zelf leefden, streng en hard. Ik
was schoon, werd mij gezegd, niet om mijn ijdelheid te
streelen, maar om mij waarschuwend aan al de ellende te
herinneren, die daarvan het gevolg zou kunnen zijn. Een
fraai gelaat is Satans spiegel, placht mijne moeder te zeggen,
en zoo schuwde ik het gezicht van mij zelf, schuwde elk
oog, dat mij bespiedde. Doe uw plicht en zorg dat de men-
schen geen ongerechtigheden aan u zien, was de spreuk
onder welke ik werd grootgebracht, maar het kwam mij
voor, dat de menschen nog meer dan de ongerechtigheden
in onze woning gevreesd werden, en mijn jeugd zou zeer
ongelukkig geweest zijn, ware het niet, dat ik een hart
gekend had dat altijd warm voor mij klopte, een hand die
altijd bereid was mijn tranen te drogen, en een mond die
altijd te mijner gunste sprak. Dat was Melville, onze dage-
lijksche gast."
»Uw echtgenoot?" vroeg de non.
Het scheen dat de kranke haar niet hoorde, zij ging als
mijmerend voort: »er zijn menschen, die te goed zijn om
ze lief te hebben op de wijze waarop wij gewoonlijk bemin-
nen, zij zijn zoo verheven boven ons, dat zij wezens van
een andere soort schijnen. Zoo was Melville. Ik dacht dik-
wijls dat ik hem gaarne zou liefhebben, maar hij stond te
hoog; de beelden op het altaar in mijne kerk kon ik ook
niet omarmen, ik kon ze slechts vereeren.
»Toch was hij mijn raad en mijn steun, en ik wist dat hij
mij reeds als kind beminde. Hij had vroeg voor zich zelf
-ocr page 42-
38
moeten zorgen en, om vrijer te zijn, geen gebruik van eenigen
titel gemaakt, want mijn ouders verhaalden mij, dat hij
eigenlijk van voorname afkomst was, en de Meivilles onder
zeer aanzienlijke geslachten hun bloedverwanten telden. Ik
geloof, dat dit laatste hun zeer behaagde, en daar hij zich
thans eenig vermogen verworven en goede vooruitzichten had,
wenschten zij, ondanks het groot verschil van leeftijd, een
huwelijk tusschen ons. Wellicht hadden zij gelijk, ik zou
zeker gelukkiger met hem geworden zijn, dan mijn eigen
keuze mij gemaakt heeft; maar toen scheen mij dit alles van
geringe waarde, en helaas, ook wat meer waarde bezat, zijn
liefde, heb ik maar al te gering geschat. Zij was als een
overal helder landschap, zonder schaduw en zonder zon; hij
was altijd dezelfde, en ach! mijn hart verlangde juist naar
afwisseling. Ik geloof, dat ik hem meer bemind zou hebben,
als hij strenger en meer eischend geweest ware; ik had dan
zelf ook kunnen eisenen; maar zijn toegevendheid, die al
mijn wenschen zou bevredigd hebben, ontnam mij den moed
iets te wenschen, dat hem een offer geweest ware, en ik was
nog op den leeftijd, die zoo gaarne offers vordert. Ik nam
dus zijn vriendelijke zorgen aan, doch dacht aan geen ver-
deren band; ik kon over \'t algemeen mij nog niet voorstel-
len, hoe iemand er toe komen kon zich voor altijd te binden;
in mijn ouderlijk huis genoot ik zoo weinig vrijheid, dat ik
de toekomst, waarin zijn deuren eindelijk voor mij zouden
opengaan, niet reeds door een gelofte wilde ketenen.
»Wee mij! ik zou maar al te spoedig gebonden zijn.
»Het was op zekeren morgen toen Melville mij uit de mis
kwam afhalen, � mijn vader was ziek, en men beschouwde
hem te zeer als mijn verloofde en ouderen vriend om hierin
iets te vinden, � dat ik bij \'t uitgaan der kerk een jongen
man bemerkte, die mij al gedurende den dienst bijzonder
opmerkzaam had gadegeslagen. Hij trad nu op ons toe,
verklaarde een vreemde te zijn en vroeg inlichtingen over
den weg in de hem onbekende plaats. Hij bleef daarbij aan
onze zijde en ik zag zijn blik zoo vorschend op mij rusten»
-ocr page 43-
89
dat ik den mijnen neersloeg, maar alsof een geheime be-
toovering mij dwong, moest ik telkens het oog weer naar
hem opheffen en zijn schoon gelaat aanzien. Hij was zeer
schoon, maar dat was het niet, wat mij zoo onweerstaanbaar
boeide, het was de uitdrukking van zijn trekken, die mij
trof. Ze waren zoo bevallig en toch zoo fier, zoo trotsch
en toch zoo minzaam; zijn stem was zoo welluidend in de
enkele woorden die hij tot mij sprak en die woorden zelf
klonken mij zoo ongewoon, dat zijn verschijning den indruk
van iets wonderbaars op mij maakte. Zijn kleeding was die
van een edelman, en toen hij naast Melville ging, merkte
ik op, hoe weinig deze bij hem uitkwam, hoe onaanzienlijk
hij in zijn eenvoudig donker gewaad er bij die sierlijke dracht
van den vreemdeling uitzag, en ik voelde dat de onbekende
met zijn bevallige manieren mij in die enkele oogenbiikken
meer was gaan bezig houden dan Melville in al de lange
jaren, dat ik hem iederen dag gezien had. Hij begeleidde
ons tot aan mijne woning en verzocht hem een kwartier aan
te wijzen, waar hij zich vestigen kon; hij wilde eenigen tijd
in Utrecht blijven. Ik weet niet hoe het kwam, doch hij
zag mij daarbij met zulk een eigenaardigen blik aan, dat
ik voelde hoe mijn wangen kleurden, en toen hij zich ver-
wijderd had, kwam het mij voor, dat ik blij was te weten,
dat ik hem niet voor altijd uit het gezicht verloren had."
De zieke zweeg eenige seconden; dan ging zij voort, als
ware het haar te doen om opkomende herinneringen, alleen
voor hem die de gebeurtenissen kende belangrijk, te ver-
drijven: «waarom zou ik vele woorden gebruiken? genoeg,
ik zag hem den volgenden morgen terug, en daarop gedu-
rende verscheiden dagen. Hij bracht mijn ouders eenbezoek
en wist Melville te bewegen, dat die hem toegang tot onzen
huiselijken kring verschafte. Mijn vader was ziek en kon
dus geen acht op ons geven, mijn moeder voelde zich door
de opmerkzaamheid van een edelman gestreeld; zoo was
ik vrijer dan gewoonlijk, en � ach, mijn vrijheid was
spoedig verbeurd. Het duurde maar weinige weken, toen
-ocr page 44-
40
hoorden de linden in onzen eenzamen tuin een betuiging van
hartstochtelijke liefde, en twee gelukkigen zwoeren elkander
eeuwige trouw. «�� Goede Melville! hij vermoedde weinig
hoe de schoone, jonge vreemdeling, die zijn vriend was, en
ik, reeds sinds jaren het voorwerp zijner hoop, zoo wreed
met zijn levensheil speelden; hij nam den innigen toon,
waarop ik tot hem sprak, om te maken dat geen argwaan
in hem zou opkomen, zeker niet voor een list, en niemand
nam hem daarvoor; geen verdenking trof onze liefde. Wij
zagen elkander zonder dat een achterdochtig oog ons be-
spiedde, en geen luisterend oor ving dat ja op, waarmee ik
eindelijk den geliefde mijn toestemming tot het geheime hu-
welijk gaf, dat zijn vurige hartstocht verlangde. Ik beloofde
hem te volgen; waarheen was mij onverschillig; zoo die
vlucht mij slechts voor altijd met hem vereenigde, was ie-
dere plek mij het paradijs, en al wat mij had moeten terug-
houden, mijn plicht jegens mijne ouders, de trouwe gene-
genheid van Melville, mijn eigen eervolle naam, het maakte
op mijn verblinde zinnen geen indruk. Nooit werd gewich-
tiger belofte lichtzinniger gegeven, maar ook nooit � ik
mag mij zelf dat recht doen � heeft een hart in gloeiender
liefde geklopt, dan het mijne toen voor den man sloeg, in
wiens handen ik mijn geheele toekomst neerlegde.
Gij zult vragen, wat hem mij in dien korten tijd zoo
dierbaar had kunnen maken; ik geloof, het was vooral de
tegenstelling, waarin hij tot alles stond, wat ik tot nog toe
gekend had. Hij was zoo jong, zoo hartstochtelijk, zoo zeer
mijn meester en toch zoo onderworpen, zoo eerbiedig voor
mij; ik voelde door hem voor \'t eerst dat de schoonheid, die
men mij te voren bijna tot een verwijt had gemaakt, mij de
harten opende, en hoorde de taal van bewondering, die de
ernstige menschen om mij heen niet spreken konden; ik
vernam zoo veel nieuwe woorden van zijn lippen, woorden
van een wereld vol genietingen, die mij vreemd waren, dat
hij mij als de zonneschijn van een geluk voorkwam, zooals
ik dat nog alleen in droomen had mogen aanschouwen. Ik
-ocr page 45-
41
was eerst achttien jaar en vol verlangen naar leven en gloed,
naar een liefde, die juichte en lachte. Melville was zoo ern-
stig en zorgend, iemand om u op zijn armen over alle ge-
vaarlijke plaatsen te dragen; maar ik dacht nog dat het le-
ven een pad vol bloemen was, waarover ik heenzweven kon,
en de vurige kussen, die op mijn lippen brandden, klonken
als beloften van een liefde, die niets dan zaligheid hebben
zou. O, was ik toen er aan herinnerd, hoe snel de bloe-
men moeten verwelken!"
»Gij verliet dus uw ouderlijk huis?"
De zieke knikte. »Ja, ik volgde mijn geliefde, wij had-
den afgesproken over de grens te gaan, om ons dan in den
vreemde te vereenigen, en de vlucht gelukte zonder hinder-
nissen. Ik werd maar al te goed geloofd, toen ik het voor-
wendsel, waarmee ik de woning wilde verlaten, uitsprak,
en ofschoon mijn hart klopte, toen ik Melvilles oogen met
zulk een vertrouwenden blik op mij rusten zag, het verlan-
gen naar hem, die mij buiten wachtte, was sterker dan die
laatste vermaning van mijn geweten, Nog dien eigen avond
waren wij ver buiten Utrecht, en weinige dagen later kon
niemand ons meer scheiden; wij waren gehuwd.
»lk vrees, dat gij mij veroordeelen zult, maar ik was on-
beschrijfelijk gelukkig. Er kwamen geen berichten uit mijn
ouderlijk huis tot ons; ik vernam dus niet, dat mijn vader,
reeds ziek toen ik hem verliet, kort daarop stierf, stierf
met een vreeselijk woord tegen mij op de lippen; en wat
Melville lijden zou, dat kon ik vermoeden, doch zoolang ik
het niet wist, trachtte ik mij zelf te doen gelooven, dat mijn
eigen vrees overdreven was, en spoedig, zoo hoopte ik, zou
de gelegenheid komen om mij met allen te verzoenen. Eenige
maanden gingen in die hoop voorbij, zalige maanden. Het
was in dien tijd, dat mijn echtgenoot den stoel met zijn wa-
pen voor mij maken liet en mij ook het madonna-beeld
schonk, dat daarboven hangt; later, toen ik maar al te veel
reden tot biddend neerknielen had, sprak ik in de koorts-
hitte zoo vaak verlangend van beide, dat Melville ze voor
-ocr page 46-
mij raedenam; zij behooren onder de weinige herinneringen,
aan de dagen van mijn gelukkig onrecht, waarvan ik niet
scheiden kon."
Er volgde een langere pauze. Misschien gingen die
dagen nog eens aan het oog der verhalende voorbij, maar
nu zij opnieuw begon, moest alleen het beeld van droevige
tijden voor haar blik staan, want zij sprak met een diepen
zucht: ilaat mij u niet behoeven te zeggen, wanneer of hoe
een verandering kwam; genoeg, mijn echtgenoot veranderde.
Naarmate ons huwelijk ouder werd, scheen er iets koelers,
iets als een langzame teleurstelling over hem te komen;
hij beklaagde zich over de eentonigheid op het eenzame
dorpje, waar wij woonden, en toen ik hem voorstelde
in zijn vroegere kringen terug te keeren, antwoordde hij
bitter: met een burgerlijke vrouw? Ik voelde toen, dat hij
zich mijner schaamde, en ik zag wel in, dat het werke-
looze leven hem niet bevredigen kon. Het was geen blijd-
schap, het was angst, waarmee ik op de toekomst begon
te staren en dacht, dat ik moeder worden zou, want ik las
een geheim berouw in zijn blik, zoo vaak hij dien niet,
als door dwang, vriendelijk maakte; ik hoorde lusteloosheid
en spijt uit zijn stem spreken. Hij was zelf nog zoo jong,
hij beklaagde misschien den stap, waarmee zijn liefde al de
vooruitzichten zijner jeugd vernietigd had, en het is een on-
zalige echt, dien men als dwaling is gaan beschouwen; hij
is de fout zonder omkeer, de fout bij welke zelfs het be-
rouw een nieuwe schuld is. Ik wist niet, hoe hem geluk-
kig te maken, en kon toch niet zien, dat hij zich onge-
lukkig voelde; het was een bange tijd.
Eindelijk scheen zich weer iets van de oude teederheid
bij hem te vertoonen; hij werd weder vriendelijk, maar
daar was een eigenaardig medelijden in zijn vriendelijkheid,
dat ik niet begreep. Ik heb naderhand ingezien, dat de
stem van zelfverwijt, die zijn heimelijk besluit afkeurde,
hem dat moet hebban ingegeven; toen echter kwam mij
zijn gedrag raadselachtig voor, want ik had geen vermoeden
-ocr page 47-
■ ■                                                                                                                                                                                                                         
43
van dat besluit, zelfs niet toen hij mij meedeelde voor eenigen
tijd van huis te moeten; hij beloofde immers spoedig weer
bij mij te zijn. De eerste brieven, die hij schreef, � ach,
het werden zeer snel korte brieven, zonder verlangen of
liefde, � wekten ook geen achterdocht bij mij op, en later
was mijn toestand van dien aard, dat hij al mijn zorg en
gedachten eischte.
Ik had gehoopt hem bij de geboorte van ons kind te zien,
doch hij kwam niet, en er was niemand om den kleine met
blijdschap in de armen te drukken; zelfs mijne vreugde was
met weemoed gemengd, toen ik voor het eerst de blauwe
oogen van zijn vader mij uit het jonge gezichtje zag aan-
kijken; ik had een somber voorgevoel van groot naderend
leed. Zoolang ik nog zwak was, vermeed ik ieder onderzoek;
daarna was mijn eerste vraag, of er geen brief voor mij
gekomen was. Men gaf er mij een, hij was met onvaste
hand geschreven, en met nog bevender hand brak ik zijn
zegel open. Wat ik las? � vraag het mij niet, het waren
woorden te vreeselijk om ooit te herhalen. Hij had mij
bevolen hem niet te schrijven; hij was dus niet bekend met
mijn toestand, en dat moge God hem tot vergeving aan-
rekenen, want wat hij schreef was wreed, maar dan zou
het nog duizendmaal wreeder geweest zijn".
jHij wilde zijn huwelijk verbreken ?" vroeg de non.
»Hij sprak niet van zijn huwelijk; hij zeide alleen dat
hij voor mij zorgen wilde, doch dat ik hem nooit zou terug-
zien, want" � de zieke zweeg, zij kon inderdaad den
wreeden volzin niet uitspreken. Eerst na eenigen tijd ver-
volgde zij, zonder aan het vroegere vast te knoopen: »hij
had mij verlaten, en met hem alles, wat de wereld mij
lieflijks en dierbaars geven kon, want ik had alles in hem
gezocht. 0, nu verstond ik wat het zeggen wil: lief te
hebben en geen liefde te ontvangen, alleen te zijn en toch
niet meer zich zelf te leven; mijn gedachten, mijn teederheid,
mijn hoop, alles behoorde hem toe; ik had niets overge-
houden dan mijn smart en � mijn schande. Het was goed
-ocr page 48-
I
u
dat ik dat ten minste niet wist, toen de eerste slag mij trof,
ik waande mij toen slechts een ongelukkige, ik wist niet
dat ik ook een onteerde zou moeten heeten. God zij gedankt
daarvoor! als ik toen geweten had, dat men in de tranen,
die mijn jammer weende, geen water genoeg vond om de
vlek mijner schande uit te wisschen, ik zou gedaan hebben
wat zoo menige rampzalige deed: zien of het graf zoo donker
was, dat het den smaad verbergen kon.
Wat in de eerste dagen na dien brief in mij omging,
weet ik niet. Daar rust voor mijn gedachten een zware
sluier over die uren, en ik heb nooit gewaagd hem op te
heffen. Toen ik weder tot mij zelf gekomen was, ging ik
naar Utrecht. Er was slechts een twintigste deel van mijn
leven verloopen, nadat ik het verlaten had; maar al wat
het leven mij bieden kon, mijn hoogste geluk en mijn diepste
smart, lag in die korte tijdsruimte besloten; wel moest dit
weerzien bitter voor mij zijn.
Het was een gure regenavond, toen ik, mijn kind in den
arm, voor mijn ouderlijke woning stond, om daar bescherming
en raad te zoeken, en den klopper op de deur vallen liet,
die ik zoo lichtvaardig achter mij had dichtgeworpen. Hoe
anders dacht ik nu aan die woning, die mij eens zoo treurig
en donker geschenen had; hoeveel vroolijker en helderder
werd zij, zooals ik mij haar warme, verlichte vertrekken
nu voorstelde, in vergelijking met de sombere, koude straat,
waarin ik huiverend wachtte. Er was een onbeschrijflijk
verlangen in mijne borst, terwijl ik zoo om mij heen zag,
naar het oogenblik waarop zij zich weder voor mij openen zou.
Het duurde lang, maar eindelijk hoorde ik toch den
grendel wegschuiven.
,Wie is daar nu nog?\' vroeg het meisje, dat opendeed,
op knorrigen toon, en tegelijk zag ik de gedaante mijner
moeder achter haar verrijzen, die vraag herhalend. .Mijne
moeder! ik ben het, Johanna Rov�ne,\' met dien kreet wilde
ik op haar toesnellen, doch het geluid van haar stem deed
mij plotseling als verstijfd stilstaan. .Johanna Rov�ne, wie
-ocr page 49-
45
is dat? die ken ik niet,\' sprak zij op zoo ijzigen toon, dat
de koude lucht daarbuiten eensklaps warm scheen te worden,
en de harde steen zachter was dan de blik waarmee haar
oog op mij rustte. ,Gij kent mij niet!\' kreet ik met wilde
vertwijfeling. ,Ik ken u niet, neen,\' antwoordde zij met
nadruk; ,ik heb van een dochter gehoord, die haar naam
en haar familie onteerde, door weg te vluchten met een
onbekende, maar ik kan niet gelooven dat deze � ik wil
alleen zeggen schuldige � het wagen zou, nu zij door haar
beminde verlaten schijnt, de woning, die zij bedekte met
haar schande, opnieuw te betreden. Ware dit zoo, het
zou haar beter zijn aan elk huis aan te kloppen, dan aan
de deur van dat huis, waaruit de schande wel kon uitgaan,
doch over welks drempel zij nooit zal binnenkomen, want
het is haar voor eeuwig gesloten.\'
»En die zoo sprak was uwe moeder\'?" riep de non huiverend.
»Ja, en bij al haar hardheid geloof ik toch, dat zij mij
had liefgehad en dat zij innerlijk onder die onbuigzame
strengheid leed, maar zij vreesde het oordeel der wereld en
zij had altijd met zooveel aandacht gelet op \'t geen vreemden
zien konden, dat zij geen oog meer had om de wond waar
te nemen, die zij zich zelf daar sloeg, waarheen alleen haar
eigen blik dringen kon. Bij de wreedheid van haar straf
heb ik voor het eerst gevoeld, hoe groot mijne zonde tegen
haar geweest was.
Ik wil u niet herhalen wat tusschen ons voorviel, � de
deur sloot zich voor mij en ik stond alleen onder den nach-
telijken hemel, in de gure lucht, die kil om mij heen woei,
en strekte de handen radeloos naar omhoog. Verlaten, ver-
loren! klonk een stem in mijn binnenste, en daarnaast nog
een ander, vreeselijker woord, mijn moeder had het uit-
gesproken; dat had den laatsten waan, die mij de waarheid
nog verborg, weggenomen en mij gezegd wat ik in de oogen
der menschen was. Mijn kind begon te schreien, het was
koud en hongerig, ik hoorde het nauwelijks. Ik ging voort,
zoolang mijn krachten mij dragen wilden, en toen zij mij
-ocr page 50-
46
begaven en ik uitgeput op de steenen neerzonk, deed ik
geen poging meer om mij op te heffen; de donkerheid ver-
borg mij en het was mij onverschillig waar ik lag of ging;
roerloos, gevoelloos bracht ik de uren door. Eindelijk brak
de morgen aan. Ik stond op en vervolgde mijn schreden;
ik had geen doel, waarnaar ik ze richtte, maar werk-
tuiglijk ging ik voort en suste het kind dat onophoudelijk
schreide. Ik dacht een oogenblik of het beter ware ergens
aan te kloppen en om medelijden te smeeken, maar wie
zou barmhartigheid voor mij hebben? die mij kenden,nooit,�
en die mij niet kenden, voor hen was ik niets dan een
vreemde landloopster, zoo niet erger. Ik dacht ook om
alleen voor mijn kind een onderkomen te zoeken, door het
neer te leggen, waar vreemde menschen het vinden konden»
maar in welke handen kon het vallen? en dan � ik kon
het niet over mijn hart brengen, het van mij af te geven
en niet te weten waar ik het liet; zoo ging ik voort, verder
en verder � tot �"
De kranke haalde zwaar adem, en vervolgde langzaam:
»v��r mij kronkelde de Vecht en ik staarde in zijn grijs
somber water. Als ik het kind toch maar van mij afdeed
en dan zelf..... Ik nam het geld, dat mij nog gebleven
was, knoopte het in den doek, dien de kleine omhad, legde
het onschuldige wicht voorzichtig neer en keerde naar den
kant terug, doch de moed ontzonk mij. Opnieuw bleef ik
aan den oever staan. Ik zag in het water en boog voorover;
mijn denken hield op, mijn oogen werden strak, tot alle
voorwerpen in het niet verdwenen, en alleen een roode,
flikkerende nevel mij scheen te omgeven, een nevel die dichter
en dichter werd, hoe dieper ik mij boog. Nog een oogen-
blik, en � ,om Godswil, wat doet gij, ongelukkige?\' klonk
een stem in mijn oor, en twee sterke armen omklemden mij
en trokken mij terug.
Ik hief het hoofd op en ik zag � in Meivilles gelaat. Hij
herkende mij niet, eerst het geluid van mijn stem scheen
zijn herinnering op te wekken, en hij riep met ontzetting:
-ocr page 51-
47
,is het mogelijk? Johanna, gij zijt het, en hier, en in dezen
toestand? arme, ongelukkige vrouw!\'
sik zonk aan zijn voeten neer. .Vergeef mij, Melville,
stamelde ik, .vergeef mij en laat mij gaan;\' want het was
mij als kon ik zijn aanblik niet verdragen, zooals ik nu in
al mijn ellende en vernedering voor hem lag.
Hij antwoordde niet, maar richtte mij op, nam zwijgend
mijn arm in den zijnen, en voerde mij weg. Ik had geen
kracht meer om hem eenige vraag te doen; half bewusteloos
liet ik mij leiden, en lang voor ik zijn woning bereikte
had alle bezinning mij verlaten. Ik was in een hevige koorts
vervallen, die verscheidene dagen aanhield, zooals ik dat
later vernam, want toen voelde noch wist ik iets van het-
geen om of met mij gebeurde. Ik was weder bij mijn echt-
genoot. ik hoorde weder zijn stem, voelde zijn kus, en mijn
droom schonk mij nog eenmaal terug, wat ik in werkelijk-
heid nooit meer bezitten zou.
»Het gevaar voor mijn leven was groot geweest, maar het
ging voorbij. Ik ontwaakte, en mijn inzicht in de waarheid
keerde terug. Ik wist weder wat ik verloren had, en kon
nadenken over wat mij nog gebleven was. Een doode-
lijke angst greep mij aan. Wat zou de toekomst van mijn
kind, mijn met schande bedekt kind zijn? en in wanhoop
schreide ik overluid. Het scheen dat Melville mij gehoord
had, hij trad op mij toe en toen deed ik hem de bekentenis
van al wat ik thans u gezegd heb. Hij hoorde mij stil aan.
Er was een uitdrukking van diep lijden op zijn gelaat, maar
hij sprak geen woord voor ik ge�indigd had. Toen zeide hij :
,Gij zijt dus vast overtuigd, dat uw huwelijk wettig was\'.
,Ik weet, dat ik voor een priester en aan Gods altaar mijn
hand in de zijne legde.\'
,Welnu, dan zullen wij de bewijzen Irachten te vinden,\'
antwoordde hij ernstig; ,wilt gij, dat ik voor uw rechtop-
trede, Johanna?\'
,Dus, gij kunt...?\' �
.Wanneer die bewijzen te vinden zijn, wanneer hij u niet
-ocr page 52-
ook daarin bedroog, zooals hij u in zijn andere eeden be-
drogen heeft.\' �
»0 zuster Klara, bij die woorden gevoelde ik, hoe dierbaar
hij mij geweest was. Ik kon hem niet hooren beschuldigen.
Met hevigheid riep ik: ,klaag hem niet aan, gij hebt er
geen recht toe, en al had hij mij bedrogen, hij is mij nog
liever dan iemand ter wereld/
Het was een kalme, maar sprekende blik dien Melville
op mij wierp. ,Was het zoo noodig, dit mij te zeggen?\'
vroeg hij.
sik zag mijn onrecht in. ,Neen, neen, die woorden ont-
snapten mij,\' snikte ik, ,wees niet toornig op mij; ach
Melville, ik kon niet anders, ik moest hem liefhebben.1
De zieke zweeg; een eigenaardige uitdrukking, half
vreugde, half weemoed, kwam over hare trekken, terwijl
zij na eenige oogenblikken mijmerens vervolgde: »ja, zooals
zijn beeld nu weder voor mij verrijst, zoo schoon, zoo fier,
zoo overredend, zoo geschapen oin eenig te zijn onder allen
die ik ooit zag, � zooals ik hem mij voorstel met al zijn
vurigen hartstocht, en zijn welluidende taal weder hoor
klinken, zoo voel ik, dat ik inderdaad niet anders kon, dat
ik hem liefhebben moest, en" � haar stem werd zachter �
»dat ik hem n�g liefheb!"
Na een korte rust vervolgde zij op bedaarder toon haar
verhaal. »IIet was niet goed, dat ik die woorden voor
Meivilles oor uitsprak, maar mijn smart was te hevig, ik
kon ze niet bedwingen. Hij liet mij weenen, er kwam geen
verwijt over zijn lippen; maar hij die vroeger geen traan
in mijn oog had kunnen zien, zonder dien te drogen, hij
sprak thans geen woord om hun stroom te stuiten. Hij
wachtte af, tot ik mij hersteld had, en hernam toen: ,ik
zeide u dat men bewijzen hebben moest; zijn die te vinden,
dan zullen er natuurlijk ook middelen zijn, om uw echtge-
noot te dwingen het huwelijk dat hij verloochent te erkennen.
uMiddelen? dwang? herhaalde ik onwillekeurig huiverend.
,Natuurlijk zal dwang noodig zijn.\'
-ocr page 53-
,En de gevolgen daarvan?\'
,Zij treffen u niet; noch u, noch uw kind.\'
,En hem?\'
Hij haalde de schouders op. � Toen zonk ik op de knie�n
neer en riep: ,om Godswil, neen, doe niets tegen hem,
beter dat men mij veroordeele dan dat hij onteerd worde,
laat mij de schande dragen, maar maak h�m niet ongelukkig.\'
,En uw kind?\'
»Ik kromp ineen, doch het was geen ondoordachte opwel-
ling, het was mijn heilige overtuiging, die mij zeide: beter
dat de vader van mijn kind het nooit als zoon erkenne,
dan dat hij den zoon, dien hij erkennen moest, als zijn
vijand beschouwe. Beter dat hij nimmer zijn gelaat zie,
dan dat hij hem met afschuw gadesla.
«Melville zag mij een oogenblik met smartelijken blik aan.
,En hem was al die liefde niets!\'sprak hij somber,,o God,
maar het heeft zoo moeten zijn.\'
,Gij verkeert thans nog in een opgewonden toestand,\'
vervolgde hij kalmer, ,het eerste noodige is, dat gij herstelt;
ik moet voor eenige dagen van hier, gedurende dien tijd
blijft gij onder de verpleging van de vrouw, welke tot nog
toe zorg voor u droeg, en die u niet kent. Als ik terug-
keer, zal ik nader met u spreken.\'
«Later vernam ik dat hij naar mijn vroegere woonplaats
gereisd was om mijn aangelegenheden na te gaan, misschien
ook om mij te sparen, terwijl ik nog zoo zwak was; althans
hij keerde niet weder voor ik van mijne ziekte geheel ge-
nezen was..
»Toen hij eindelijk terugkwam, had ik mijn kracht van
zelfbeheersching genoegzaam herwonnen, om bedaard te kun-
nen spreken. Hij zeide mij openhartig, dat de uitslag van
mijn zaak zeer twijfelachtig was, daar het moeielijk zou zijn,
de getuigen van het huwelijk, die verspreid en wellicht om-
gekocht waren, op te sporen, doch dat hij gereed was, alles
voor mij in het werk te stellen.
,Ter wille van uw kind is het noodig, dat gij wel weet,
In dagen van strjjd. I.                                                                                              4
-ocr page 54-
wat de gevolgen van uw besluit zijn,\' zeide hij ernstig.
Maar ik had gedurende zijn afwezigheid nagedacht en mijn
besluit was onherroepelijk. Ik herhaalde hem, dat mijn wil
dezelfde gebleven was, als v��r zijn vertrek, en dat ik hem
verzocht geen poging te mijnen behoeve aan te wenden.
«Hij scheen dit verwacht te hebben; of hij het goed- of
afkeurde, kon ik uit zijn kalme trekken niet opmaken. Er
was iets in die trekken, dat mij onbeschrijflijk treurig stemde.
Ik had ze altijd ernstig gezien, maar altijd, wanneer hij
bij mij gezeten had, was het mij geweest als helderden zij
onder mijne blikken op en namen een blijder uitdrukking
aan; nu zag ik ze voor het eerst met een schaduw over-
trokken, die ook ik nooit zou kunnen wegvagen. Ach,
ik zelf, de eenige die ze had kunnen verhelderen, ik had
die schaduw daarop geworpen!
,Johanna,\' zoo begon hij na eenig zwijgen, ,daar ik dit
besluit van u verwachtte, heb ik over uw lot nagedacht,
ingeval gij het nemen zoudt. Ik heb niemand in deze
wereld, die mijn zorgen vordert, en ook niet den minsten
band, die mij nu nog hier terughouden kan. Ik heb dus
Daar Antwerpen geschreven, waar men mij reeds vroeger
een belrekking aangeboden had, en waar gij geheel onbe-
kend zijt. Ik hoop, dat gij deze schikking zult goedkeuren.\'
»Ik wist dat hij reeds vroeger een aanbod uit Antwerpen
ontvangen had, en herinnerde mij toen, hoe hij gezegd had:
,ik zou Utrecht niet kunnen verlaten, het is uw woonplaats,
en als ik ergens gelukkig worden kan, dan moet het daar
zijn.\' Daarom lag er thans een verwijt in zijne woorden,
van welks bitterheid hij zelf geen bewustzijn had, maar het
ontnam mij de kracht om eenig antwoord te geven. Hij
bemerkte het en vervolgde bedaard: ,ik begrijp wat u doet
aarzelen, maar ik heb daarvoor gezorgd; gij neemt den
naam Melville aan en geldt voor de weduwe van mijn broe-
der; in dien zin heb ik reeds alles geregeld. Niemand zal
het onnatuurlijk vinden, dat ik dan voor u en den knaap zorg
draag. Mijn broeder vertoefde lang in Antwerpen, en men
-ocr page 55-
51
weet dat hij naar het noorden ging om daar te trouwen.
Hij stierf kort na het huwelijk en ik meldde zijn dood aan
het handelshuis, waarbij hij aangesteld was. Dat zijn vrouw
hem spoedig volgde, weet daar niemand, gij zult dus alge-
meen voor zijn weduwe doorgaan, voor zoover gij namelijk
in aanraking met de wereld behoeft te komen, want wij
kunnen stil en afgezonderd leven.\'
»Ik voelde welk een offer hij mij brengen wilde.
,En uw leven?\' vroeg ik.
»Hij zag mij rustig aan. ,Wat meent gij?\' zeide hij op
kalmen toon.
»Ik vatte zijne hand. ,Melville, ik heb tegen u misdre-
ven, maar acht mij niet zoo ongevoelig voor u, dat gij mijn
vraag niet verstaan wilt; juist omdat ik u reeds zooveel
leed heb aangedaan, wil ik niet dat gij nog meer door mij
lijden zult; Melville, ik dank u, maar �.\'
,Luister,\' zeide hij mij in de rede vallend, ,voor gij mij
afwijst. Gij wilt mij geen leed meer doen? o Johanna, gij
kunt het ook niet meer. Wat ik door u lijden kon � dat
is geleden. � Ik wil waar tegen u zijn. � Ik ben geen
zachte natuur, die het kwaad alleen ziet om het te verge-
ven. Ik heb u veroordeeld, want gij hebt mij onrecht ge-
daan, � ik veroordeel u nog. Ja, ik weet, dat ik dat
niet aan u verdiend had, en wist ik het niet, ik zou u het
aanbod, dat ik u thans doe, niet hebben gedaan, niet hebben
mogen doen. Als de gevoelens, die ik eens voor u koesterde,
nog in mijn hart woonden, ik had u niet durven naderen,
nu ik u als de echtgenoot van een ander beschouwen moet.
Maar die gevoelens zijn dood. Al stond er niets meer
tusschen ons, ik zou den band, dien ik eens hoopte te
zien leggen, niet willen knoopen, want mijn hart klopt
niet meer voor u met den wensch, die het toen bezielde.
Maar ik heb u nog lief, zooals ik u misschien altoos had
moeten liefhebben, met de genegenheid van een vriend, en
als zoodanig wil ik u helpen. Daarom kunt ge mijn aan-
bod aannemen, en als gij mijn woorden overdenkt, zult
-ocr page 56-
52
gij gevoelen, dat gij mij geen geluk ontrooft en geen toe-
komst sluit.\'"
»0 God! gij hebt w�l geleden," riep de non bewogen,
terwijl zij zich den indruk voorstelde, dien deze woorden
op het hart der ongelukkige hadden moeten maken, »en
gij zijt hem gevolgd?"
»Ik voelde dat hij waarheid sprak, en het was de red-
ding van mijn kind, die hij mij aanbood. Ik stemde met
zijn voorstel in.
nWij reisden naar Antwerpen. Toen wij de vreemde stad
in het gezicht kregen, trad hij op mij toe en zeide: ,Jo-
hanna, dat is de nieuwe wereld, waarin gij leven zult,
laat de oude achter u liggen. Er is ��n eisch dien ik u
doe. Zoowaar ik beloof voor uw zoon, voor Edward Mel-
ville (met dien naam werd de kleine genoemd), een vader
te zullen zijn, zoowaar worde de naam van zijn werkelijken
vader nooit meer door ons uitgesproken.\'
»Ik deed de gelofte, ik zwoer, Edward v��r zijn meerder-
jarigheid nooit met dien naam bekend te maken, en wij
betraden ons nieuw verblijf. De gebeurtenissen van mijn
leven waren ten einde, en ach, ik hoopte toen dat het
leven zelf met haar eindigen zou. Als er gedachten
kunnen zijn, die den dood van zijn huivering ontkleeden
en naar zijn komst doen verlangen, dan heb ik die toen
gekend, toen, terwijl men mij gebood wat achter mij lag
te vergeten, en ik v��r mij niets zag dan droefheid en
schaamte. Het was niet goed, want in mijn kind had ik
een troost, die tegen mijn leed had moeten opwegen, maar
mijn oogen waren zoo moe van het weenen, dat zelfs zon-
neschijn hun pijnlijk was, en ik slechts wenschen kon ze
spoedig voor altijd te mogen sluiten. Zwak en uitgeput
als ik was, scheen hel ook wel denkelijk, dat die hoop
vervuld zou worden, en misschien gaf ik die belofte van
zwijgen zoo gereedelijk, omdat ik meende toch nooit tijd
tot spreken te zullen hebben; maar de uitkomst is een
andere geweest, en thans drukt ze mij als een zware last.
-ocr page 57-
53
O, zuster Klara, zeg mij, wat moet ik doen? mag ik heen-
gaan zonder mijn zoon de waarheid te hebben bekend?"
Het was een moeilijke vraag, die der non werd voorge-
legd. Misschien, als haar tijd van denken gelaten was,
dat zij zich aan een verantwoordelijkheid zou hebben ont-
trokken, zoo gewichtig als deze beslissing in zich sloot,
maar met den smeekenden blik en het angstig gelaat der
zieke voor oogen, kon zij niet dat mogelijk zeer verstandige
maar ook zeer troostelooze antwoord geven: ik ben niet be-
voegd u hierin te raden. Zij voelde, dat een geschiedenis
als deze niet tweemaal verhaald wordt, en na een stilte,
gedurende welke zij der kranke tijd gelaten had zich eenigs-
zins van de opwinding, in welke het herdenken van zooveel
ellende en wanhoop haar gebracht had, te herstellen, begon
zij: »hebt gij nooit meer iets van uw echtgenoot gehoord?"
»Nooit. In de eerste jaren had ik soms nog een vage
gedachte, ik wil niet zeggen hoop, want zoo sterk was zij
niet, maar toch een soort van reikhalzend verlangen, dat
niet gansch onmogelijk scheen, naar zijn terugkeer. Ik
verbeeldde mij, dat hij mij toch niet kon vergeten hebben,
dat hij wenschen zou zijn kind te zien; ik dacht niet, dat
hij komen z�u, maar ik dacht, dat hij komen k�n. Hij
had mij eens lief en ik geloofde dat die liefde hem terug
zou brengen, doch hij kwam niet en eindelijk is mijn ver-
wachting gestorven. Misschien heeft de dood hem belet zijn
onrecht goed te maken, misschien ook � doch ik wil hem
niet aanklagen."
Zuster Klara dacht even na. »Kan hij geen poging heb-
ben aangewend om u te zien, en, u niet vindend, buiten de
mogelijkheid geweest zijn, zijn misdaad te herstellen?"
De kranke schudde treurig het hoofd. »Dat denkbeeld
was ook bij mij opgekomen, en ik waagde eindelijk Melville
die vraag voor te leggen, maar zijn antwoord ontnam haar
alle kracht. ,Hij zou, ook wanneer hij wilde, zijn verraad
wel niet kunnen goed maken, want hij zal waarschijnlijk
alle wettige bewijzen van uw huwelijk vernietigd hebben.
-ocr page 58-
54
Doch vlei u niet met de illusie, dat hij dien wil heeft;
ik wendde in deze jaren meer dan ��ne poging aan, hem
op te sporen, de rechtvaardigheid eischte dat ik hem gele-
genheid gaf zijn misdrijf te herstellen, maar ik heb die
pogingen gestaakt. Hij heeft noch in het verblijf, waar gij
met hem waart, noch in Utrecht, inlichtingen over u trach-
ten in te winnen; ik weet niet waarheen hij gegaan is, doch
bid God dat hij gestorven zij, want zoo hij nog leeft, is hij
een ellendige.\' Het was een hard woord, maar later, na
Melvilles plotselingen dood, toen ik onder zijn papieren
een afschrift van den brief vond, dien hij aan mijn echtge-
noot geschreven had na mijn verklaring dat ik geen dwang
wilde gebruiken, en daarop de woorden las: ,ik heb nim-
mer iets op dezen brief vernomen; moge de Almachtige,
wiens naam rechtvaardigheid is, den verleider straffen, zoo
zijn oog dit papier gezien heeft en hij toch zwijgen kon!\'
toen waagde ik niet die hardheid te veroordeelen."
»Gij wist dus waarheen uw echtgenoot gegaan was, nadat
hij u verliet?"
»lk wist het niet, maar Melville schijnt zijn verblijf te
hebben opgespoord, hij was naar Braband gegaan."
Over het gelaat der non gleed een uitdrukking van plot-
selinge ontsteltenis, als kwam een mogelijkheid in haar op,
die zij huiverde door te denken. »En toen gij dat wist,
hebt gij toen zelf naar die plaats geschreven?" vroeg zij
snel.
»Neen, ik zag uit Melville\'s opteekeningen, dat hij die
verlaten had, zonder dat men wist waarheen. Hij was
slechts kort daar gebleven" � zij noemde den naam eener
afgelegen heerlijkheid in Braband � «dat is al wat ik van
hem weel."
Zuster Klara was zeer bleek geworden. »Dat is thans
ruim twintig jaar geleden;" zeide zij op zachten toon, nik
was toen in die streek."
Zij had meer tot zich zelf dan tot Edwards moeder ge-
sproken, doch deze had haar verstaan en met hevige ont-
-ocr page 59-
55
roering opziende, riep zij, alle voorzichtigheid vergetend:
jgij waart daar? gij kendet hem misschien? o zeg mij:
Karel de Br�nis, hebt gij ooit dien naam gehoord? ik bid
u, zeg mij alles!"
Het was goed, dat de in het vertrek heerschende duis-
ternis elk scherper waarnemen onmogelijk maakte, anders
zou de vreeselijke verandering in het gezicht der non, die
bij het uitspreken van dien naam de Br�nis plaats greep,
aan de zieke zeker in het oog zijn gevallen.
Zij was bleek als een doode, haar trekken waren strak
en haar kalme blik was angstig en starend geworden; met
onvaste hand greep zij naar den rozenkrans aan haar zijde
als om zich te herinneren dat de wereld, waarin zij leefde,
niets met die gemeen had, wier klanken haar zoo machtig
aangrepen.
>Ja, ik kende hem," zeide zij eindelijk.
Er volgden eenige oogenblikken van diepe stilte. Zuster
Klara had verwacht, dat een haastige vraag op dat woord
volgen zou, maar de kranke bleef zwijgen. Vreesde zij
voor een mededeeling, die de onzekerheid, waarin zij sedert
jaren geleefd had, misschien vervangen zou met iets, harder
nog dan die twijfel was, met iets dat zij niet zou kunnen
dragen? Er was een nameloos angstige vraag in haar oogen,
doch haar lippen vonden den moed niet om het woord af
te smeeken, dat vernietigend kon zijn.
Las de non die vrees op haar gelaal? Zij scheen te
aarzelen. Toen sprak zij: »gij zeidet, dat de man, die u
in uw grooten nood ter zijde stond, u opriep om te bidden,
dat het de dood mocht zijn, die in den mond van uw echt-
genoot zijn zwijgen legde; hebt gij dat kunnen bidden?"
Er ging een zware ademtocht aan het antwoord der ver-
laten vrouw vooraf, maar dan zeide zij: »ja; ik weet, dat
het een vreeselijke gedachte voor mij zou zijn, uit den dood
te kunnen wakker worden, en hem niet te vinden. Wat
voor een vreugd kon daar in het paradijs zijn zoo ik hem
niet weerzag, als ik wist dat hij op aarde, als ik wist,
-ocr page 60-
56
dat hij zoo schuldig was? schuldig, gelijk ik het vreesde
in uren, te schrikkelijk om er aan terug te denken. Ja,
ik geloof niet, dat ik het wenschen kon wanneer ik hem
zag, ik geloof, dat ik dan alleen zou kunnen bidden dat
hij gelukkig mocht wezen; maar o God, moet ik niet wen-
schen, dat hij zij, wat Melville uitsprak: dood, om geen
zoo groot misdadiger te zijn?"
Zuster Klara\'s bleeke lippen bewogen zich met moeite.
sMen zeide mij, dal hij gestorven is," fluisterde zij, en
dan werd er langen tijd geen geluid vernomen. Het was
stil in de kamer, waarin de twee groote verwoesters van
het menschelijk leven, schuld en dood, hun herinneringen
gezonden hadden. Wat in de zieke omging, dat waren
gevoelens, waarop geen oog den blik mocht slaan, zelfs
niet het oog der vrouw, die haar gansche geschiedenis zoo-
even gehoord had. Eerst na een lange poos sprak zij op
veranderden toon: »zeg mij, mag ik zwijgen?"
«Vermoedt uw zoon zelf niets ?"
»Niets. Ik had nooit gedacht, dat ik Melville zou over-
leven, en daar hij zoo plotseling stierf, kon ik hem niet
meer vragen wat ik doen zou, niet meer smeeken dat hij
mij van mijn eed zou ontslaan, ja ik geloof, dat ik \'t ook
niet gewaagd had. Hij was meer dan een vader voor mijn
kind geweest; hij had mij zijn onbesmetten naam gegeven;
mocht ik hem het eenige ontnemen wat hij als vergoeding
daarvoor gevraagd had, dat mijn zoon niet den naam, dien
hij zoo diep haten moest, dragen " zou ? Ik kon het niet,
en thans, � moet ik aan den doode, of aan mijn zoon
onrecht doen?"
nik geloof niet, dat gij uw zoon onrecht doet. Wat
zoudt gij hem geven? een naam, dien hij niet dragen mocht,
voor een die hem dierbaar was; de herinnering aan een vader,
die hem verstiet, eer hij het levenslicht nog gezien had,
voor die aan een pleegvader, die zijn geheele jeugd met
liefde vervulde; misschien de gedachte, dat op zijn geboorte
een vlek kleefde, en daarmee een bestendig gevoel van
-ocr page 61-
57
pijnlijke schaamte, met niets tot vergoeding dan onzekere
rechten, die na zulk een lang tijdsverloop wel niet meer
zijn vast te stellen. Neen, ik geloof niet, dat het goed
zou zijn uw gelofte te verbreken."
Er lag in zuster Klara\'s woorden niets wat haar heimelijk
vermoeden uitsprak, dat het huwelijk zelf, waarmee de
kranke zich vleide, niet dan misleiding geweest was, maar
toch voelde deze die vrees daarin opgesloten, en zij zeide
met een diepen zucht: nals ook hij twijfelde!" Al de gewaar-
wordingen, welke zulk een twijfel in het hart der moeder
moest opwekken, voor wie die heilige naam dan een schande
wezen zou, gingen door haar ziel. Ja, zij kon het woord
niet uitspreken, dat zulk een vermoeden bij den eenige,
die tot nog toe met blind geloof tot haar had opgezien,
mogelijk zou maken. Op dit oogenblik had zij besloten,
en het woord harer lippen was slechts de echo van de stem
in haar binnenste, loen zij antwoordde: »Ik kan het hem
niet zeggen, ik kan het niet!"
In een man zou sinds lang de gedachte opgekomen zijn,
welke kansen er bestonden, dat Edward zelf de ontdekking
doen zou van wat men voor hem geheim wilde houden,
en hoe veel erger de gevolgen dan konden wezen, maar
in een vrouw had dat denkbeeld slechts weinig kracht.
Het was voor haar genoeg, te weten dat die kansen gering
waren en dat de smart, thans aan een bekentenis verbon-
den, groot zou zijn, om haar van deze af te schrikken,
ook al zou het leed, aan een latere openbaring vastgeknoopt,
misschien nog oneindig zwaarder zijn. Het eene was ver
af, het andere dreigde onmiddellijk, en men heeft met recht
opgemerkt, dat de vrouw, zoo veel bekwamer meestal tot
lijden, toch het leed gewoonlijk angstiger vermijdt dan de
man. Het is, omdat zij voelt de smart alleen te kunnen
dragen, niet te kunnen bestrijden, en de vlucht haar eenig
verzet is tegen een last, dien zij, als hij eens op haar
schouders rust, met onderwerping misschien zal kunnen
torsen, maar niet door eigen kracht afschudden. Edwards
-ocr page 62-
58
moeder had veel geleden, ztj vreesde dus eiken nieuwen
kommer, en in den smeekenden blik, dien zij op zuster Klara
wierp, lag de vraag om rechtvaardiging van haar besluit.
Der non trad het beeld van Edward voor den geest, en
wat kon voor hem aan de kennis van het gebeurde anders
verbonden zijn dan leed? De schande eener onwettige
geboorte, waar het huwelijk zijner moeder niet te bewijzen
viel, zooals dat waarschijnlijk het geval zou wezen; de
beschimping van het aandenken des vaders, waar die echt
wettig bleek te zijn; altijd dus vernedering en pijn. Sprak
uit zijn lot niet de vingerwijzing eener hoogere macht, die
de omstandigheden zoo had ingericht, dat zij nooit aan den
sluier der onwetendheid, die over zijn afkomst voor hem
lag uitgespreid, geraakt hadden? was het niet een teeken,
dat zij ook geheim moest blijven, � en was het geen
heilige eed geweest, die gezworen had, het zwijgen niet
te verbreken? Voor de geestelijke zuster moest zich een
godsdienstig bezwaar aan de schending van zulk een gelofte
verbinden, voor de vrouw moest die bedenking, welke ook
de zieke geuit had, zich doen gelden. Zij stelde zich den
man voor, wien geheele levensgeluk verwoest werd, nu
ook in zijn laatsten, plechtig ontvangen eed bedrogen, en
al het medelijden, al het rechtsgevoel van haar hart kwam
tegen dien wreeden ondank in opstand.
Zij kon niet langer aarzelen; met vaste stem zeide zij:
»neen, zeg uw zoon niets; het mag een dwaling zijn, die
mijn raad ingeeft, doch ik kan u geen anderen geven. Als
de hemel zijn onwetendheid verhelderen wil, zal hij wel
een tong vinden, die alles openbaart, ook waar de uwe
gezwegen heeft; laat de openbaring aan hem over; hij alleen
weet, wanneer haar tijd zal gekomen zijn."
De kranke zonk met een uitdrukking van verlichting op
haar legerstede terug. Haar hand tastte naar een klein
pakje, dat zij onder haar kleed verborgen droeg. »lk
vreesde, dat men het ontdekken zou," sprak zij, het der
non reikend. Eenige oude papieren vielen er uit. »Zijn
-ocr page 63-
59
brieven." Een laatste, verlangende blik vloog over de
ontelbare malen gelezen letters; dan voegde zij er zacht bij:
«verbrand ze," en keerde haar gelaat af.
Zuster Klara gehoorzaamde; haar oog viel op de dagtee-
kening die sommige droegen, en weder ging een vluchtige
ontroering over haar gelaat, doch zij volbracht zwijgend
den haar gegeven last. De zieke zweeg eveneens, tot geen
spoor der zoolang bewaarde, heilig gehouden stukken meer
over was; toen zeide zij: «gij hebt nu mijn geheim ontvan-
gen, doe daarmee zooals uw hart u zal ingeven, het zal
goed zijn;" en de oogen sluitend, scheen zij in een sluimer
van uitputting te zinken.
Stil zat de non in het eenzame vertrek, waar de nach-
telijke uren zoo traag verliepen, en luisterde naar elke
beweging, of dacht over de vele gestalten, die in de naar-
geestige schemering voor haar oprezen. Waren het de
beelden der geschiedenis, die zij zoo even vernomen had,
of peinsde zij over nog een ander levenslot? Zag zij nog
een andere geschiedenis uit het verleden opduiken, een die
geen groote gebeurtenissen had ? het eenvoudig verhaal van
jonge, blijde hoop, die een korten tijd haar droomen ge-
sponnen had, en toen teleurgesteld was ? van dure geloften,
die een onwankelbaar vertrouwen gevonden hadden en toch
geschonden waren, het verhaal, dat duizenden levens zich
in slapelooze, nachtelijke uren kunnen doen?
Zij liet het hoofd op de borst zinken en fluisterde met
een diepen zucht: »dus toen reeds, o God, toen reeds was
hij een meineedige!"
-ocr page 64-
DERDE HOOFDSTUK.
De ziel heeft ook haar schemertijd,
Wanneer de sterren niet meer blinken,
Als zelfs de hoop niet meer verblijdt,
En de oude liedren niet meer klinken.
En toch � ��n onvergeeflijk woord
Euischt zachtkens klagende in de verte,
Daar trilt weer iedre snaar, en \'t harte
Zet de afgebroken droomen voort.
Ten Kate.
Het was of de krachten der zieke alleen gespaard waren,
tot zij de droevige geschiedenis van haar leven onder woor-
den had kunnen brengen, want na het vervullen dier sombere
taak zonken ze met zichtbare snelheid weg. Gelijk een
windvlaag, die de uitgedoofde brandstof weer in vlam wil
zetten, maar slechts de grijze asch opjaagt, alleen toont
dat er niets meer te ontsteken viel, zoo had de herinnering
aan den hartstocht van het verleden enkel dit verraden,
hoe volkomen vergaan het vuur was; en uitputting, geen
opleven, volgde na dien bangen nacht. Niet meer langzaam,
bijna onmerkbaar, neen met den spoed van een vermoeiden
reiziger, die traag en afgemat voortging, tot het plotseling
voor hem staande doel zijn schreden weer bevleugelde,
haastte zich het afgetobde leven naar zijn nabijzijnd einde,
en ook Edward begon meer en meer te vreezen, dat het
een veel grootere reis was, die de kranke wachtte, dan de
-ocr page 65-
61
reis, die hij nog altijd gehoopt had, als de zomer kwam,
met haar te zullen doen.
Een volkomen inzicht in den toestand bezat hij niet, maar
hij voelde toch, wanneer hij door de eenzame streek naar
het goed liep, waar hij onderricht had te geven, dat hij nooit
anders dan alleen deze plek verlaten zou, en hij huiverde,
toen hij zag hoe de wind het laatste overschot der dorre
bladeren van de boomen joeg; want hij dacht niet meer
aan den schoonen tijd als de takken weer groen worden,
en slechts die gedachte leefde in zijn hart, dat de bladeren,
die in den herfst afvallen, nooit dat voorjaar zien. De natuur
is een instrument, dat alleen klinkt als de hand van het
gevoel zijn snaren aanraakt; vandaar dat het jaren stom kan
zijn, maar vandaar ook dat het in enkele dagen zoo levendig
spreekt.
Zuster Klara had in den beginne nooit van haar bange
zekerheid over het lot der kranke gewaagd, en zelfs nu
duidde zij slechts in een enkel woord hare vrees aan, want
zij begreep dat de toekomst hem niet lang verborgen kon
blijven, ook al bracht zij hem die niet met harde klaarheid
onder het oog, en de enkele straal van hoop, die soms nog
zijn pad verlichtte, was een te zoete troost om dien te willen
wegnemen. Zelfs voor de kranke waren die oogenblikken,
waarin, hoe vluchtig ook, een blijdere verwachting hem
scheen te bezielen, z�� verkwikkend, en lag er in zijn
zelfbedrog, dat een levendige getuigenis zijner liefde was,
zooveel geluk, dat het wreed zou geweest zijn, het te wille
van de waarheid te verstoren.
De betrekking tusschen Edward en zijne moeder was
altijd van die diepe innigheid geweest, die een alleenstaande
vrouw, in wier genegenheid zelfs geen echtgenoot deelde,
aan een eenigen zoon schenken kon. Misschien maakte de
gedachte aan het geheim, dat zij hem verborg, haar nog
teederder, en eea onbevangen oordeel had in haar liefde
een overdreven toegeeflijkheid kunnen vinden. Maar de
strengere tucht, waaronder Melville den knaap had gehou-
-ocr page 66-
6°2
den, had de schadelijke gevolgen dier zwakheid voorkomen,
en zoo was het alleen een te sterker dankbaarheid, die
Edward voor haar koesterde, wanneer hij dacht, hoe haar
stem nooit in een hard woord tegen hem weerklonken, hoe
haar gelaat nooit met een onvriendelijke uitdrukking op
hem had neergezien. Alleen met hem, had zij al wat in
haar was, al haar zorgen en moeiten, aan hem kunnen
besteden, en zij had al sedert jaren geen andere gedachte
gekend dan haar zoon, geen vuriger streven dan hem te
doen vergeten, dat hij vaderloos was, vaderloos gedeeltelijk
door den eigen wil zijner moeder. Daar was een diepe zin in
die schijnbaar toevallige teederheid geweest, waarmee zij
hem als kind, wanneer zijn speelmakkers van hun ouderlijk
huis vertelden, in de armen kon sluiten, een stille bede om
vergiffenis er voor, dat zij niet m��r had gedaan, om ook
hem een ouderlijk huis te bereiden, en elke zijner trekken,
die haar aan den man herinnerde, wiens naam de kinder-
lippen nooit hadden leeren uitspreken, sprak haar van het
zware gemis, dat hij onbewust geleden had, en dat zij hem
moest vergoeden. Een smartelijk gevoel was altijd in de
vreugde gemengd, waarmee haar blikken hem zoo vaak
gevolgd waren en iets van het wezen des vaders in zijn
slanke gestalte, in den toon der stem, in de blauwe oogen
en de blonde haren hadden ontdekt. Maar het moederhart
maakt den kommer tot een bron van nog inniger liefde, en
zoo had ook zij in zulke oogenblikken slechts met te dieper
teederheid in het gelaat van den zoon gestaard, wiens
beeld, helder als eens die vroegere gedaante, het eenige was
dat niet alleen aan de smart van het verleden herinnerde.
Zij moest zwaar door dat verleden gebogen zijn, dat
verried de verlichting, waarmee zij nu de verantwoordelijk-
heid voor het geheim, welks looden wicht zoo lang op haar
gedrukt had, van zich zag afgeworpen. Haar bekentenis
mocht de zwakke kracht, die zij bezeten had, nog meer
hebben uitgeput, over haar geest was een klaarheid geko-
men, zooals zij daar woont, waar het laatste donkere punt
-ocr page 67-
63
is uitgewischt, dat de oogen, reeds op een hoogere wereld
gericht, naar omlaag trok. Tegen de verwachting der non
sprak zij nooit meer over haar geschiedenis, ja zij deed
zelfs geen vraag, hoe deze haar echtgenoot gekend en zijn
dood vernomen had; het was als wilde zij den indruk, dat
al wat achter haar lag afgedaan was, door geen woord meer
dat er aan herinnerde verstoren. De trouwelooze gemaal,
die van haar was weggegaan, kon niet op vreemde lippen
een vriendelijke gedachte aan haar hebben neergelegd, en
wat zou elk ander gezegde haar geven kunnen dan het
smartelijke gevoel, dat haar beeld uit zijn hart verdwenen
was, gelijk haar naam van zijn tong? Waarom dus vragen?
Waarom ook vorschen wie het geweest waren, die zuster
Klara gezegd hadden dat hij gestorven was, en misschien
twijfelen moeten aan hun berichten, misschien vreezen,
dat hij nog leefde? Het was een hard woord, maar zij had
waarheid gesproken: het gebed om leven, dat de liefde
anders slaakt, was verstomd op hare lippen, en vervangen
door dien smartelijken wensch, dien zij nu voor het eerst
dorst uitspreken, omdat de bitterheid er uit geweken was:
mocht ik hem daarboven weerzien! Zoo had zij zelfs op de f
eenige vraag, die haar mond niet kon terughouden, een
vraag zoo veelzeggend in hare kortheid, het antwoord af-
gesneden, en terwijl de non nog aarzelde wat te zeggen
op dat halfluide: toen gij hem gezien hebt was hij toen
gelukkig? angstig vervolgd: ik zal hem spoedig weerzien,
waartoe hier op aarde nog vragen? Een gevoel van die
rust, die vertrouwt dat zij eens de oplossing van alle raad-
sels vinden zal, en dat de tijd daarvoor nabij is, was over
haar gekomen en vulde haar oog met dat licht, welks stralen
in het hart van haar zoon nog op enkele dagen een blijde
hoop wekten.
Het viel hem thans dikwijls hard, zoovele uren van haar
verwijderd te moeten zijn; immers de uren hadden een
kostbaarheid verkregen, die men dan eerst aan hun verloop
begint te hechten, wanneer de vervlogene niet meer een
-ocr page 68-
64
lange reeks van opvolgende schijnen te wachten, en de vrees
heimelijk het woord: geteld! begint te fluisteren, een woord
dat niets zegt dan wat allen weten, waarin allen deelen,
en wat toch de lippen doet trillen, terwijl zij het uitspreken.
Hoe lang scheen hem nu de weg, dien hij met angstige
haast des avonds naar de kleine woning terugliep, en dien
hij des morgens met een onrustig hart insloeg, tot hij
op zekeren middag met nog snellere schreden het smalle
pad, maar ditmaal op een ongewoon uur, huiswaarts ijlde.
Een dorpsknaap had hem van het goed afgeroepen en
hem gezegd, dat zijn moeder naar hem verlangde; meer
wist het kind niet te zeggen en hij had ook niet meer ge-
vraagd. Zoo ras als ooit een door angst bevleugelde voet
een ruimte kon afleggen, snelde hij over den eenzamen
weg, en zelfs de enkele dorpelingen, die hem ontmoet-
ten, waren onzichtbaar voor zijn blik, het geluid hunner
voetstappen drong niet tot zijn oor, hij zag of hoorde niets,
zoo gejaagd was zijn gang, zoo vast zijn oog op het punt
gericht, waar de donkere laan zich opende en de huizen
van Ilmenoude zich voor het eerst lusschen het kale ge-
boomte vertoonden. Slechts ��n beeld, door de herinnering
aan een weg in even bange verwachting afgelegd wakker
geroepen, trad hem in sombere duidelijkheid voor den geest;
het was het beeld van zijn pleegvader, zooals hij het op
dien vreeselijken dag gezien had, toen men hem ook onver-
wachts naar huis riep, en het een doode was, tot wien
hem zijn bevende voeten droegen, lederen trek in dat
marmeren gelaat, met de reeds toegedrukte oogen en
de zware, verstijfde hand, zag hij thans levendig uit
de vergetelheid verrijzen, en een kracht waarvan hij
later zelf niet begreep, hoe zij zijn schreden met dien
spoed had kunnen aanzetten, joeg hem voort, toen hij
zich voorstelde het gelaat zijner moeder misschien in
die eigen verandering te zullen weervinden. Het was hem
als snelde hij in een wedloop met den ijlenden dood het pad
af, naar haar toe.
-ocr page 69-
I
65
Eindelijk had hij de woning bereikt. Hij haalde diep
adem, als iemand die voor een groote beslissing staat, en
wilde de deur openen, toen zuster Klara hem tegemoet
trad. »Maak geen gerucht," fluisterde de non, »zij slaapt.
Het was haar wensch, dat ik u liet roepen."
»Is de toestand verergerd?"
»Ja, nieuwe ongunstige verschijnselen vertoonden zich,
en zij is zeer zwak. Ik geloof dat gij geen hoop moogt
koesteren; maar wees bedaard, want de minste onrust zou
terstond doodelijk kunnen zijn. Wacht hier een oogenblik
tot gij wat bekomen zijt."
De jonge man gehoorzaamde. Hij wist niet hoe hij thans
alles om zich heen plotseling zoo nauwkeurig waarnam,
maar elke wolk aan de grijze lucht, waaruit de eerste
sneeuwvlokken begonnen te vallen, eiken dorren tak, dien
de wind bewoog, had hij kunnen teruggeven, en later her-
innerde hij zich, dat het hem, terwijl hij daar slond, inge-
vallen was, hoe veel dit landschap op een ander in de buurt
van Antwerpen geleek, waarlangs men gaan moest om het
graf van zijn pleegvader te bereiken. Het was hem als zag
hij den met sneeuw bedekten grijzen steen, en hij huiverde,
want hij zou spoedig weer een kerkhof in het winter-
kleed zien.
Met onhoorbaren stap trad hij naar binnen. Er was een
gevoel van vrees in zijn blik, terwijl die het gelaat zijner
moeder zocht en hij aan de verandering dacht, die daar
misschien wezen zou; maar die angst duurde slechts wei-
nige seconden. Zij waren veranderd, de trekken, doch het
was geen pijnlijke verandering, het was veeleer een terug-
keer tot de dagen zijner kindsheid, zooals hij toen haar ge-
zien had, als hij met haar lange lokken speelde en zich ver-
wonderde, hoe veel schooner zij was dan allen die hij kende.
Eer de dood zijn sporen op het gelaat grift, is het vaak
alsof de reeds lang verbleekte kleuren van een leven, dat
bijna voorbij is, nog eens terug komen en iets, dat aan het
beeld eener vervlogen jeugd herinnert, daarop verschijnt;
In dagen van strijd. I.                                                                                              5
-ocr page 70-
66
de trekken hebben zich ontspannen, de zorg, die er te vo-
ren op rustte, de beweging, die er inheerschte, zijn verdwe-
nen, en \'t is als reikten verleden en toekomst, over
de korte oogenblikken van het heden heen, elkaar de
hand om in te gaan in die eeuwigheid, die geen verleden
en geen toekomst meer kent. Schoon, en met een uitdruk-
king van wonderbaren vrede, die den strijd niet alleen ver-
zoend, maar zelfs zijn laatste teekens had uitgewischt, lag
zij daar, en toen zij de oogen naar hem opsloeg, waren zij
glanzend alsof een zon, die niet meer zou ondergaan, boven
het sombere landschap van haar leven verrezen was. En
somtijds is de dood ook zulk een zon, die, terwijl hij al de
donkere plekken in het afgeloopen bestaan verlicht, ons leert
zien dat ze niet zoo donker waren als het arme hart ge-
meend had, en het opheft uit den nacht van zijn leed,
waarin het nu geen nacht meer ziet. Zij strekte de hand
uit en vatte die van haar zoon. »Wij moeten afscheid ne-
men," zeide zij met een stem, waarin nog al de liefde die
hen vereenigd had, maar niet meer de smart der scheiding
trilde, want de smart was overwonnen: »wij zijn langer
bijeen geweest, dan ik vroeger durfde denken, en gij hebt
die jaren voor mij tot blijdschap gemaakt; ik kan niets doen
dan u stervend danken, doch ik doe het van ganscher ziele.
Al wat er, sinds langen tijd, van vreugde tot mij kwam,
was uw werk."
Edward hield sprakeloos hare hand vast. Bij den wee-
moedig zoeten dank van stervende lippen, waar de majesteit
van den dood reeds gevoeld wordt, buigt zich het leven
neer als om te zeggen: ik heb niet genoeg gedaan; het
is of de pijn, die het verdwijnen ziet, verwijtend vraagt:
waarom hebt gij mij niet weggenomen ? En Edward, terwijl
hij in dat veranderde gelaat zag, voelde voor het eerst met
volle kracht, hoe diep een kommer anders uit de trekken
zijner moeder gesproken had. Hij kende de oorzaak van
haar leed niet, maar hij wist nu, hoeveel zij geleden had,
en hij kon slechts met bevende stem fluisteren: »arme moeder!"
-ocr page 71-
67
De kranke glimlachte. »Niet meer arm," zeide zij, en
dan, hem aanziende met een blik, waarin al haar teeder-
heid nog eens doorstraalde: uneen, nooit, want ik had �."
Het spreken scheen haar moeite te kosten ; zij hield op,
doch haar oogen bleven op hem rusten, en een geruimen
tijd veranderde zij niet van houding. Zuster Klara had zich
op eenigen afstand teruggetrokken; de laatste ontmoeting
tusschen moeder en zoon wilde zij niet storen. Maar plot-
seling richtte de zieke zich op en scheen haar te zoeken.
»Denk er aan, als de tijd gekomen is; geen ander kan het
openbaren," zeide zij op den afgebroken toon van iemand,
wiens denken reeds begint te verflauwen.
Het hart der non klopte hevig, maar zij antwoordde
geruststellend: sik beloof het u."
»Dat is goed; ik dank u;" haar hand klemde zich vaster
om die van haar zoon, en het was als wilden de lippen
iets zeggen, waarvoor zij geen woorden meer vinden kon-
den. Bezorgd sloeg de zuster haar gade. «Gevoelt gij pijn?"
vroeg zij.
»0 neen, het is nu voorbij." Een glimlach zweefde over
haar gelaat, en terwijl al de aandoeningen van het verleden
in het niet zonken, keerde dat ��ne gevoel, waaruit al haar
geluk en al haar kommer geboren was, nog ��ns uit de
vergetelheid terug, die wat daaraan voorafging en wat daarop
volgde reeds omsluierd hield; haar jonge, zonnige liefde
wierp nog ��ns heldere stralen over haar trekken, die
weder schoon en jong waren als in de dagen, waaraan
zij dacht.
»Is hij weergekomen ?" vroeg zij, »het wordt zoo klaar,
zoo zonnig!" Zij wilde de armen uitstrekken, maar ze zon-
ken machteloos neer. »Weerzien!" fluisterde zij, want zij
zag haar geluk weer, en met dat beeld sloten zich hare oogen.
Er was een plechtige stilte.
Edward lag aan het bed neergeknield en zijn hart volgde
angstig eiken zwakken ademtocht. Het was hem als hoorde
hij den vleugelslag van den engel des doods, en hij had
. ■
-ocr page 72-
68
hem willen afweren en zeggen: laat haai op aarde blijven,
in uw rijk zijn duizenden en ik heb haar alleen, zij is hier
noodig; haar deel van vreugde was zoo klein, laat haar blij-
ven tot ik het grooter heb gemaakt!
En zuster Klara hoorde ook dien somberen vleugelslag,
maar zij zag niet slechts den engel des doods, neen, zij zag
vele engelen, met liefde, blijde liefde op het schitterende
gelaat en in lichtende kleederen. Zij wilde de kranke, die
zou worden opgenomen in dien stralenden kring, niet terug-
houden, en zij dacht: laat haar gaan, want de aarde is
donker, maar daarboven is het licht. Haar handen vouwden
zich tot een vurig gebed, en toen zij zoo deed, was het haar
als ware zij de engelen gaarne gevolgd; hun vleugelen schenen
te wenken, en haar lippen prevelden zacht: ik ben bereid.
En de zieke was ook bereid, want het ongeluk weet, dat
de dood geen wreede vijand is; zacht legde hij zijn hand
op haar voorhoofd; ook hij wist, dat zij veel geleden had,
en het was alsof hij haar geen nieuw lijden wilde brengen.
Zacht nam hij den adem van hare lippen, en toen sluimerde
zij in, stil en kalm als een van wien alle zorgen genomen
zijn, en die zich verheugt zoo blij en zorgeloos te zullen
ontwaken, als hij thans slapen gaat.
En al de smart, die zij gedragen had in haar leven,
zegende den dood, die het weder goed maakte.
Na ieder verlies, dat ons een geliefd voorwerp van het
hart rukt, schijnt de tijd stil te staan, en wat tusschen
den slag die ons trof, en het oogenblik waarop wij zijn
gewicht volkomen voelen, inligt, is een leegte, wier om-
vang wij niet berekenen kunnen. Alles schijnt in ons
hart te verstommen, alle gevoelens zwijgen, en wij kunnen
de lengte van een tijdsverloop niet schatten, dat geen ge-
dachten voor ons had; als wij ontwaken komt het ons voor
dat, gelijk ons denken niet voortging, ook de uren moesten
stilhouden. Dat gevoel, of liever dat ophouden van gevoel,
-ocr page 73-
69
het is bij elk onherstelbaar verlies; men behoeft het niet
door den dood te leeren kennen, al weten wij ook door de
ervaring van het leven, dat het dan het sterkst moet zijn.
Wie een vriend, op wien hij rekende, plotseling ziet afval-
len; wie een liefde, waarop hij vertrouwde, tot bedrog ziet
worden en in valschheid verkeeren; � die kent het doodsche
zwijgen, dat aan den tijd voorafgaat waarop de bange
klacht zich lucht kan geven en het hart zijn gevoel terug-
vindt. Het is of na de stem, die het eerst met vreeselijke
duidelijkheid uitsprak, dat iets wat der ziel oneindig dierbaar
was verloren, voor immer verloren ging, een tijd lang geen
andere stem meer weerklinken mag, en de mensen, met
het bewustzijn dat er iets is wat hij eeuwig missen zal,
ook een oogenblik dat eeuwige kennen leert. Uren van
oneindigheid zijn het, die dan doorleefd worden, want smart
en gedachte en de tijd zelf staan stil.
Ook Edward wist niet, wat tusschen den kreet van
wanhoop, waarmee hij de laatste sporen des levens uit het
gelaat der kranke had zien verdwijnen, en dat oogenblik
inlag, waarop hij zich zelf eenzaam aan het bed der doode
terugvond. Hij wist niet, of het uren, of slechts minuten
waren; dit alleen voelde hij, dat het hart, welks slagen
nu hadden opgehouden, in oneindige zorg en liefde voor
hem geklopt had, en dat zijn eigen hart breken wilde als
hij, luisterend naar wat hij reeds maanden lang met zooveel
angst had gevolgd, niets meer vernam, en geen ademtocht
meer de zwakke borst zag opheffen, die op eens zoo kalm
geworden was, alsof nooit onrust en hartstocht haar door-
trild hadden.
Zuster Klara was zacht uit het vertrek gegaan; zij wist
dat er smarten zijn, die de mensch voor zich alleen dragen
moet, en daarom had zij geen poging aangewend om te
troosten, zelfs niet met dien meest werkzamen troost, die
in het deelen der smart bestaat. Later mochten woorden
van opbeuring hem misschien lief zijn, thans zou het zijn
eenige behoefte wezen in eenzaamheid uit te schreien, en
-ocr page 74-
70
kon er geen balsem voor hem zijn in het gezicht van tranen,
uit den aard der zaak minder bitter dan die welke hij
zelf vergoot, want het waren toch altijd slechts de tranen
eener vreemde.
Daar was geen ander gelaat, waarop zijn blik viel, toen
de duisternis, die hem omvangen had, begon te wijken,
dan het schoone, rustige gelaat, waarover de slaap lag
dien niets meer storen kan, de kalme slaap, wreed voor
hen die nog waken moeten, niet voor die hem slapen, en
slechts zijn eigen stem kon het zwijgen verbreken, dat in
de sombere kamer heerschte waar de dood zooeven was
neergedaald.
Maar ook hij vond geen woorden voor zijn smart. Het
was of de vrede, op die roerlooze trekken geschreven, ook
nog in de borst van den jongeling, die er zich over heen
boog, iets van zijn kalmte goot. De eerste gedachten na
de bedwelming van den harden slag behooren nog aan den
dood, niet aan het achtergelaten leven dat hem beweent,
en het was Edward alsof hij niet klagen mocht, terwijl een
ongekende zaligheid op het bleeke gezicht zijner moeder
rustte. Zoolang hij die uitdrukking voor zich had, verstomde
ieder geluid op zijne lippen; eerst toen hij naar zijn eigen
kamer ging, en bij zijn zachten stap zich voor den geest
riep, dat toch niemand hem hooren kon, voelde zijn hart
voor het eerst duidelijk, dat hij alleen was, en hij berstte
in tranen uit.
Het vocht der droefheid, eens ontboeid, pleegt rijkelijk
te vloeien, en de jammer uit zich te hartstochtelijker,
naarmate de gedachte aan zich zelf weer veld wint in het
gemoed, dat een oogenblik zijn doode volgde, maar nu op
aarde teruggeroepen wordt, en ontdekt wat die aarde voor
hem verloren heeft. De sluier valt van het ontwakend
bewustzijn, en het ziet de bitterheid van het heden en de
nog grooter bitterheid die komen zal. Want niet deze uren
zijn de bangste, zelfs niet de eerste dagen na het verlies
voelen het meest zijn hardheid. Nog kan de blik op den
-ocr page 75-
71
geliefde rusten, nog is de woning niet ledig; pas als de
laatste plicht volbracht is en dat enge huis, waarin hij zoo
lang toeven moet, den gestorvene omvangt, dan eerst komt
de zwaarste tijd, want er is niets meer te doen dan neer
te zitten en terug te denken. Edward voelde dat, toen hij
op het kleine kerkhof van Ilmenoude de groeve had zien
dichtwerpen, en toen het volle daglicht de kamer, die hij
alleen in schemering kende, binnenstroomde zonder dat er
iets meer te beschijnen viel.
De herinnering is voor \'s menschen daden als zijn avond-
schaduw, die hem grooter maakt dan hij in waarheid is;
zelfs de doode, aan wien bij zijn leven geen zoo hooge
waarde werd gehecht, laat vaak een leegte achter,, wijder
dan de plaats die hij innam; hoe onoverkomelijk moest het
verlies schijnen, waar reeds te midden van het bezit zijn
onschatbare waarde was erkend! De doffe wanhoop der
eerste dagen mocht wijken, ze maakte plaats voor die be-
daarder, maar des te diepere smart, die zich met voorliefde
al de samen gevormde wenschen en plannen, al de met
elkaar doorgebrachte uren, al de voorrechten eener innige
gemeenschap in het geheugen terugroept, om dan met dubbel
wreede levendigheid gewaar te worden, dat die gemeenschap
verbroken is, en dat eenzaamheid op de plekken woont,
zooeven door de gedachte weder bevolkt. In zulke oogen-
blikken gevoelde Edward,, dat het bitterste der scheiding
was, aan al de vervlogen tijden van vereeniging terug te
denken en daarbij te weten dat zij voor immer vervlogen
waren; hij leerde uren kennen, die met recht eindeloos
heeten.
En toch gingen ze voorbij. Het leven kan niet op zijn
graven zitten en treuren; reeds de dagelijksche bezigheden,
die haar gewonen loop hervatten, storen de weemoedige
rust, waaraan de ziel zich zoo gaarne bij haar leed over-
geeft en de toekomst dringt spoedig met haar zorgen de
rechten van het verleden op den achtergrond. De eerste
wensch der smart, en ook Edward koesterde dien, om aan
-ocr page 76-
72
zich zelf te worden overgelaten, kan slechts kort bevredigd
worden, want het lot, op zulke oogenblikken weldadiger
voor den mensch dan hij in zijn eigen verlangen is, duldt
geen onafgebroken kommer, het duldt niet dat een indruk,
hoe onvergetelijk ook, bestendig de ziel vervulle. Het oog,
hoe vol van tranen, kan toch, om zich heen ziende, niet
overal enkel schaduw ontdekken, en de stem der wereld,
misschien ongaarne maar daarom niet minder duidelijk ver-
nomen, spreekt een taal, die den toon der klacht door
nieuwe klanken vervangt, of ten minste nog een ander
geluid daarnaast doet hooren. De ziel is als de zee; wat
er ook in haar diepte onveranderlijk zij, de golven aan de
oppervlakte wisselen met den wind die ze opjaagt, en het
licht dat ze beschijnt.
Gedurende de eerste weken zou de jonge man zulk een
mogelijkheid nauwelijks geloofd hebben; de winter, die nu
zijn sneeuwkleed had uitgespreid, scheen ook over al de
beelden van het leven het koude gewaad des doods te
werpen, en het denkbeeld om dit onvrijwillig bewoonde
oord te verlaten kwam niet in hem op. Hij had zijnwerk-
zaamheid spoedig weer begonnen, maar reeds zij scheen op
pijnlijke wijze aan de gedachten afbreuk te doen, die zoo
gaarne bij zijn verlies getoefd hadden; hoe kon hij aanne-
men, dat zijn eigen wil een nog grooter afstand tusschen
hem en het tooneel zijner smart zou brengen? Als een
vreemde klank, waarvoor hij tegenzin voelde, trof hem die
onderstelling uit zuster Klara\'s mond, en toch � langza-
merhand won ze ook in zijn gemoed veld, en hij begreep
dat dit afgelegen dorp niet voor goed zijn verblijf kon zijn.
Er mengde zich diepe weemoed in het gevoel, waarmee hij.
het kleine kerkhof voorbijging, toen voor het eerst de
zekerheid, dat hij het spoedig niet meer betreden zou, in
zijn borst zetelde; maar hij luisterde toch met het bewust-
zijn, dat zij een noodzakelijkheid uitsprak, naar de woorden
der non, die hem voorhield dat hij een beteren werkkring
zoeken moest, dan die hier voor hem te vinden was.
-ocr page 77-
73
Ook haar was het een smartelijk teruggaan naar haar
klooster geweest, terwijl zij dacht aan den langen, vruchte-
loozen arbeid, in de eenzame woning uit welke de dood
haar wegdreef verricht, en ofschoon zij gewoon was van
het ziekbed, waarop de eeuwige, of maar de tijdelijke ge-
nezing was neergedaald, met het gevoel te scheiden dat
beide, de diepste smart en de hoogste vreugd, haar als
een vreemde moesten beschouwen, het was haar zwaar
gevallen te denken, dat ook hier alle banden zouden ver-
broken zijn. Zij had slechts kort met de ongelukkige ge-
leefd, doch het leed vereent spoedig, en waar het oog in
zijn bitterste tranen wordt gezien, daar ligt de ziel open.
Het geheim, dat haar geopenbaard was, had iederen afstand
weggenomen, en zoo kon zij het denkbeeld niet verdragen,
dat zij den jongen man vreemd zou worden, en hield zijn
toekomst haar als die van een bloedverwant bezig.
Eenige maanden had zij zwijgend laten verloopen, maar
toen zij zag, dat zijn smart kalmer werd en met het wijken
van den grijzen winter ook zijn stemming weder licht ont-
ving, had zij met ijver overwogen wat hem te doen stond.
Haar vroeger leven scheen niet in afzondering doorgebracht,
althans zij verhaalde hem van verscheidene aanzienlijke
famili�n in Brussel op een wijze die haar bekendheid ver-
ried, en voegde er glimlachend bij dat zij beproeven wilde,
of zij van uit haar eenzaamheid hem niet de wereld zou
kunnen binnenleiden, een proef, die vreemd genoeg scheen
en aan wier goeden uitslag Edward met moeite gelooven
kon. Hij had reeds begonnen, in geval ze mislukken
mocht, zijn eigen plannen te vormen, en wilde met de aan-
brekende grasmaand haar daarover spreken, toen de bood-
schap, die hem op zekeren morgen naar het klooster riep,
haar belofte onverwachts bevestigde, want het waren be-
richten uit de hoofdstad, die zij ontvangen had, en haar
begroeting zeide terstond, waarover zij handelden.
»Ik heb iets voor u gevonden," met die woorden sprak
zuster Klara hem aan.
-ocr page 78-
74
jWerkelijk?" de jonge man zag verrast in het gelaat
der van de wereld afgescheiden vrouw, welke hem toch
die wereld wilde openen.
»Ja; noemde ik u niet reeds vroeger den naam van den
baron van Vredenborg?"
■d Vredenborg? mij dunkt, ik ken dien naam; is het mo-
gelijk, dat er een familiebetrekking tusschen ons bestaat?
ik weet dat mijn oom mij van een Yredenborg als zijn
bloedverwant vertelde, doch ik vernam nooit iets naders
over die betrekking."
»Dat is niet vreemd; de tegenwoordige baron heeft zich
van de wereld en daarmee ook van zijn verwanten terug-
getrokken, maar zijn vader was met een Melville gehuwd
en zoo zult gij waarschijnlijk van hem gehoord hebben.
Wat zoudt gij er van denken, als ik u raadde naar hem
toe te gaan?"
�lndien hij mij een gelegenheid biedt om voor mij zelf
te zorgen, gaarne; wil hij mij echter alleen een genadige
ondersteuning geven, omdat ik toevallig aan hem verwant
ben, dan moet ik zijn aanbod afwijzen."
»Nu, hij biedt u gelukkig het eerste aan, hij vraagt of
gij lust hebt zijn secretaris te worden, en om u nog meer
gerust te stellen dat dit geen gunst is, wil ik u zeggen,
dat ik, hem over u schrijvend, die familiebetrekking niet
heb aangeraakt, en dat hii dit evenmin doet. Wat denkt
gij dus van de zaak? hier zijn de voorwaarden," en zuster
Klara reikte hem een brief toe, met een adellijk wapen er
op. Nieuwsgierig opende Edward het papier. De voor-
waarden waren zeer billijk; hij zou alle vrijheid in de uren
buiten zijn dienst hebben, en de bezigheden, die te ver-
richten vielen en die men nog nader regelen zou, schenen
niet zwaar. Ook de kennis, die men vorderde, was in
zijn bezit; het eenige wat hem niet aanstond was de be-
paling, dat hij in het huis van den baron zelf wonen
zou, om hem op alle tijden meer van dienst te kun-
nen zijn.
-ocr page 79-
75
sik wenschte dat zij dat laatste niet verlangden," zei hij
onwillekeurig.
»En waarom niet? mij docht, gij zoudt anders recht een-
zaam wezen."
»Alsof dat toch niet het geval zou zijnl alleen dat ik
niet, zooals in mijne eenzaamheid, vrij zal wezen, het
eerfige, wat ik thans ten minste van mij zelf zeggen kan. �
Laat de baron van Vredenborg zich veel op zijn stand
voorstaan ?"
Zuster Klara glimlachte bij die vraag, en hernam: »dat
juist niet, ik herinner mij zelfs eens als jong meisje zijn
toorn te hebben opgewekt, wijl ik meer belangstelling voor
een wapenboek voelde dan voor een kostbaar handschrift
uit onze Henegouwsche geschiedenis, en ik geloof dat hij
mij mijn onwetendheid in de leer van Aristoteles nooit zou
hebben vergeven, al had ik den stamboom van zijn geslacht
voor hem kunnen maken. Neen, hij zal u zeker geen trots
toonen, als gij maar zijn manuscripten bewondert, en Bo�-
thius een christen laat zijn; want ik had het bijna geheel
bij hem bedorven, toen ik eens, nadat hij veel over diens
,Troost der philosophie\' had gesproken, den uitroep waagde:
,ach, laat ons bij heidenen toch geen troost zoeken."
»Hij is dus een geleerde?" zei �dward, over de ergernis
van den wijsgeerigen edelman lachend.
»Ja, en wanneer een .zoo alledaagsche persoon als ik
hem kwam bezoeken, moest het hem zeker wonderlijk te
moede zijn, en verlangde hij het meest naar mijn vertrek;
maar wat � betreft, gij zult, hoop ik, zijn philosoof niet
tot een heiden maken, en hij zal het dan best met u vin-
den. Hij is een goedhartig, en als men hem belangstelling
betoont, ook aangenaam man, ten minste dat was hij in
vroeger dagen, al stelde hij ook wat al te grooten prijs op
zijne boeken; nu, hij heeft zijn Troost der philosophie wel
noodig gehad."
«Was hij niet gelukkig ?"
»Neen," antwoordde zuster Klara, maar zonder nadere
-ocr page 80-
76
inlichtingen over den aard van zijn ongeluk te geven, en
op Edwards half bedekte vraag hernam zij slechts: shet
waren droevige huiselijke omstandigheden, waarvan ik u
als vreemde niets zeggen kan, maar ze hebben een sombere
tint over zijn leven geworpen en een tijdlang trok hij zich
van alle verkeer terug; hij zal echter nu wel weer met de
wereld in aanraking gekomen zijn, want hij heeft een zoon,
die ongeveer van uw leeftijd moet wezen, en in elk geval
biedt Brussel genoeg drukte aan, dat gij het niet al te stil
zult hebben."
>0 wat dat betreft, gij weet, dat ik niet zeer naar een
groote wereld verlang," antwoordde Edward haastig.
»Maar ik verlang er voor � naar; het is noodig en goed,
dat gij al de indrukken van het leven leert kennen,"
hernam de non; zij sprak, anders dan de meeste eenzame
menschen, zonder tegenzin van al wat tot een wereld be-
hoorde, waarvan zij geen deel uitmaakte; en ofschoon er
nooit een zweem van ijverzuchtig verlangen naar hetgeen
buiten haar lag uit hare woorden sprak, erkende zij toch
altijd, dat het schoon en aantrekkelijk was.
Het had Edward reeds dikwijls getroffen, maar nu was
die indruk z�� sterk, dat hij onwillekeurig zeide: »en
toch hebt gij zelf u van dat leven teruggetrokken.\'\'
Een lichte schaduw vloog over zuster Klara\'s helder ge-
laat; zij duurde slechts zeer kort, maar de jonge man
gevoelde een diep leedwezen over zijn onbedacht gezegde.
«Vergeef mij," zeide hij, »ik ken immers uwe gronden
niet; het was een ongepast woord."
«Maak geen verontschuldiging," antwoordde zij vriende-
Hjk, »er is niets vreemds in uw verwondering over wat u
een zoo groot contrast schijnt, maar inderdaad is het zoo
zeldzaam niet, dat iemand, die in afzondering leeft, u de
genoegens der wereld weet te schetsen. Het is daarmee
als met den zonneschijn; ieder weet, dat de hitte vaak
drukkend is en dat de stralen der zon kunnen verzengen,
en toch verlangt hij, dat ze op zijn pad schijnen zal, en voelt
-ocr page 81-
r
11
dat ze zegen brengt, ook al heeft hij zelf er door geleden, al
werden zijne oogen er door verblind. Maar voortgaan met in
het licht te zien kan hij niet meer, en het is daarom goed dat
hij zich in de schaduw een plaats zoekt. In dien geest be-
schouw ik het kloosterleven. Het is de kleine wereld,
waarin het hart, dat niet langer de groote wereld met haar
helderen schijn maar ook met haar zengende stralen ver-
dragen kan, een toevlucht vindt; het is een veilige haven,
doch eerst na volbrachte vaart, en uw reis moet nog be-
ginnen. Het is daarom, dat ik zoo spreek en u herinner
hoe veel er op de golven te zien is, waarin gij u begeven
moet, en waarin het ook goed voor u is rond te zwerven.
We zouden recht onnutte schepen worden, als wij altijd
voor anker wilden liggen."
Zuster Klara sprak de laatste woorden met een glimlach,
die bestemd was Edward zijn vrees, als zou hij haar pijnlijk
hebben aangedaan, voor goed te ontnemen, en zeker was
niemands glimlach beter tot zulk een geruststelling in staat,
zoo onbeschrijfelijk helder en opbeurend was zijn uitdruk-
king. Er zijn menschen, die in den vollen zonneglans van
hun geluk aan ieder de gewaarwording van een vroolijken
lichtstraal geven, maar de beste helderheid gaat niet van
hen uit. Daar is een schijn, niet zoo schitterend als de
gloed, door die eerste ongebroken vreugdestralen geworpen,
doch hij gaat niet als deze voorbij; hij is als het kalme
daglicht tegenover morgen- en avondrood, minder treffend
bij den eersten aanblik, maar weldadig en beter geschikt
om er den dagelijkschen arbeid in te verrichten. Voor de
oogenblikken, dat overal bloemen schijnen te bloeien, en
al wat de zon op deze aarde verlichten kan door de ver-
beelding als schoon wordt voorgesteld, moge een gloeiender
toon verlangd worden, zulke oogenblikken zijn zeldzaam,
en over \'t algemeen is het zeker goed, als geen schel licht
de vele oneffenheden des levens te scherp doet uitkomen.
Zulk een klare, kalme dag nu straalde van zuster Klara\'s
gelaat, als van het gelaat van die allen, voor wie er
-ocr page 82-
78
geen zonsop- of ondergang meer is; die geen geluk meer
■wachten, dat den hemel reeds hier beneden voor hen openen
zal, en geen smart meer vreezen, die een eeuwige schaduw
over hun lot zal werpen, neen, die sinds lang opgehouden
hebben te vragen, al mogen zij ook met dankbaarheid wat
hun gegeven wordt ontvangen. Het zijn dezulken, die in
den vollen zin lichtbrengers kunnen heeten, want zij alleen,
zij voor wie hun eigen geschiedenis is afgeloopen, leven
geheel in het leven van anderen.
Het was met haar bedaarde en toch zoo hartelijke be-
langstelling, dat de non het gesprek weder op zijn vorig
onderwerp terugbracht. »Maar nu eerst die brief," zeide zij;
»wat zal ik antwoorden?"
Edward liep het papier nog eens opmerkzaam door. »Het
is bijna alsof een vrouwenhand dat geschreven had," zeide
hij, de fijne letters nauwkeurig beschouwend.
�Misschien de jonkvrouw van Vredenborg; ik geloof niet
dat haar vader in alle practische aangelegenheden zeer
bedreven is; mogelijk dat zij die voor hem regelt."
»De baron heeft dus een dochter?" het was een alles be-
halve blijde verrassing, die op Edwards gelaat dezen uitroep
vergezelde, en hij scheen zeer weinig met het vooruitzicht
der kennismaking, die zich voor hem opende, ingenomen.
iEen eenige dochter, ja; is dat zoo erg?" vroeg zuster
Klara, wie deze ontsteltenis klaarblijkelijk vermaakte.
Door het hoofd van den jongen man gingen al de beelden
van aanzienlijke trotnche vrouwen, die ooit met onvriendelijke
trekken voor hem hadden gestaan, en van die allen leende
de jonkvrouw van Vredenborg nu den scherpsten trek. Hij
wilde echter niet weer een vooronderstelling maken, gelijk
aan die welke hij zooeven had hooren logenstraffen, en zeide
dus alleen op neerslachtigcn toon: »kent gij haar?"
»Niet dan als kind. Zij was toen een klein teer schep-
seltje, dat niets bijzonders had, behalve een paar van de
grootste bruine oogen, die ik ooit gezien heb, de Vreden-
borgsche familie-oogen, van dat glanzige helderbruin, dat
-ocr page 83-
79
een eigenaardigheid in hun geslacht was. Zij zal echter
nu wel een volwassen dame geworden zijn, en wie weet
hoe spoedig ik een opgewonden beschrijving van u ontvang."
Vooralsnog gaf Edwards gelaat weinig grond om dit te
verwachten. Hij volgde den fijngeschreven brief met een
blik, die gaarne eenig punt had gevonden, dat het aanbod
geheel verwerpelijk maakte; maar zulk een bezwaar was
niet te ontdekken, en hij gaf dus zijn toestemming in het
voorstel te kennen, dat zuster Klara daarop als aangenomen
beantwoordde.
Een wederantwoord met eenige nadere bepalingen, ook
van den tijd, waarop men hoopte hem te zien, volgde ras.
Het was door dezelfde vlugge hand geschreven en in den-
zelfden zakelijken toon gesteld, maar ditmaal tot den jongen
man persoonlijk gericht. Voor het overige ademde de brief
een zekere ongedwongenheid, die geen trotschen aard ver-
ried, en voor zoover de dingen zich uit de verte lieten
beoordeelen, hadden zij geen ongunstig aanzien.
»Men schijnt op uw spoedige komst gesteld te zijn,"
sprak zuster Klara; »als gij tegen dien tijd in Brussel zijn
wilt, moet gij weldra vertrekken."
»Dat is ook mijn wensch. Het weinige, wat te bezorgen
was, heb ik bezorgd, zoodra het bij mij vast stond, dat ik
van hier zou gaan, en nu ik afscheid nemen moet, voel ik,
dat het best is niet lang te dralen." Er was meer onder-
werping aan het noodzakelijke dan opgewektheid in Ed-
wards toon, en inderdaad voelde hij, hoe meer zijn vertrek
naderde, dat ook de smart even goed een plaats dierbaar
maken kan als de vreugde; hij zag tegen het uur der schei-
ding op, al wist hij, dat het verkeerd zou zijn te blijven
en dat het verblijf zelf hem op den duur onbevredigd zou
laten. Als hij zich de beschrijvingen, in vroeger dagen van
vrienden ontvangen, die de hoofdstad hadden mogen aan-
schouwen, weer te binnen bracht, kon hij niet ontkennen,
dat de wereld, die hem daar wenkte, een rijker leven be-
loofde te openen, dan hij tot nog toe geleid had, maar toch
-ocr page 84-
80
smartte het hem, dit oord te verlaten, waar hij zich ten
minste niet vreemd meer voelde, en waar beelden, die het
onbekende Brussel nooit opwekken kon, hem voor oogen
stonden. Er was een tweestrijd in zijn gemoed, dat de nood-
zakelijkheid van nieuwe, vormende indrukken begreep, en
toch het oude niet wilde opgeven, omdat niet elke nieuwe
indruk een herinnering vergoedt.
»IIet valt u moeielijk weg te gaan, nietwaar?" vroeg de
non deelnemend.
Edward boog het hoofd. »Ja, het is mij nu, of het leven
in Brussel met al zijn onrust mij een drukkende gewaar-
wording inboezemt."
»Gij zult ook niet terstond daar midden in zijn; als men
in een groote slad komt, begint men met te zien, niet
met mee te leven. In het eerst moet gij denken, dat alles
nog maar de inleiding van een groot werk is; er zijn veel
boeken die een inleiding noodig hebben, maar vooral dat
van ons leven. Het is een vreemd boek, ieder zoekt er
dezelfde bladzijde, en weet ook dat ze er in staat, doch ze
wordt zelden gevonden; ik hoop dat ze voor u zal open-
liggen, � de bladzijde van \'t geluk."
«Uitverkorenen zijn, zooals gij zegt, niet talrijk."
nMenigeen wil het niet zijn. Ik geloof, dat velen dat
blad nooit gevonden hebben, omdat zij het zelfs t�en nog
zochten, toen het reeds onder hun oogen was, en daar-
voor wilde ik u waarschuwen. Het is niet goed, dat de
meesten zoo vluchtig lezen en altijd vooruitjagen naar de
plaats, waar hun grootste zaligheid geschreven staat; zij
kunnen in dat snelle bladeren wel eens het blad overslaan,
waarnaar zij verlangen, of het zonder genot doorloopen om-
dat zij op een nog schooner rekenen. Geef ieder oogen-
blik zijn recht, dat is, meen ik, het eerste vereischte om
gelukkig te worden."
Edward zag haar met een zeldzame gewaarwording aan.
Kon die bladzijde van het geluk dan voor haar openliggen?
en zuster Klara verstond die onuitgesproken vraag.
-ocr page 85-
>
84
»Gij denkt: wat hebt gij dan zelf wel gevonden, mijn
wijze raadgeefster?" zeide zij.
»Ja, ik dacht, dat ik niet wist, waarom gij gelukkig
zoudt kunnen wezen, en toch dunkt mij, dat gij het
zijt."
Aan den hemel schitterden juist de zonnestralen in bui-
tengewonen gloed; waren zij het, of was het een licht nog
verder en hooger, dat haar gelaat zoo helder maakte, terwijl
zij hernam: «volgens de wereld ben ik zeker niet gelukkig,
en misschien zelfs niet volgens mijn eigen hart, als ik aan
mijn verwachtingen denk, zooals die eens waren, en zooals die
vervuld zijn. Mijn leven heeft veel illusies gehad, die in
de werkelijkheid zoo geheel anders werden, en er was een
tijd, toen ik mijn lot diep beklaagde; maar gij hebt gelijk,
dat is nu voorbij, en ik geloof, dat ik gelukkig geworden
ben. omdat ik er mij mee verzoend heb ongelukkig te zijn."
Zij hield even op, en hervatte dan blijmoediger: »maar
dat zijn geen onderwerpen om tot afscheid over te spreken;
het leven zal voor u, hoop ik, meer vruchten dan afgevallen
bloesems hebben. � Er zijn in Brussel zeker nog wel enkele
bekenden, die zich mijner herinneren; wilt gij, dat ik u
bij hen aanbevele? misschien zal hel u aangenamer zijn,
spoedig in aanraking met menschen te komen, die u doen
vergeten dat gij in den vreemde zijt."
De jonge man aarzelde een oogenblik, maar hij antwoordde
openhartig: sik dank u, het aanbod is mij lief, omdat het
door � gedaan wordt, doch ik wilde niet gaarne dat het mij
een half gedwongen toegang in woningen verschafte, die
zich anders voor mij zouden sluiten. Vergeef de weigering;
ik geloof dat ik ze mag uitspreken, nu ik weet, hoe gij
niets zoudt willen geven, dat ik slechts met een pijnlijk
gevoel kon aannemen."
»Waarlijk niet; misschien hebt gij gelijk, en is het beter,
zoo gij u zelf overal den weg baant. Vriendschap op eigen
hand en eigen naam is de beste."
»Ja; ofschoon mijn naam niet veel klank heeft."
In dagen van strijd. I.                                                                                              6
-ocr page 86-
82
»Wat niet is kan worden. Menigeen heeft zich dien
eerst moeten maken."
«Zeker; wie weet met welk een beroemden naam ik u
nog eens bezoek," hernam Edward in scherts; »als ik de
toekomst kende, zou ik mogelijk al recht op een aanzien-
lijken titel bezitten."
De non verbleekte; zijn los gezegde deed haar pijn. Het
herinnerde haar aan het sombere geheim, van de doode
vernomen, en die schertsende onderstelling van iets, dat
reeds een zoo treurige waarheid was, klonk haar droevig;
want zij voelde hoe anders die lippen zouden spreken, als
een enkel vermoeden daarvan in hem was opgekomen, wiens
borst bij die luchtige woorden niet onrustiger klopte dan zij
gedaan zou hebben, wanneer men spelend een dolk op haar
gericht had, waarvan zij niet wist, dat hij eens haar door-
boren zou. Edward zelf bracht gelukkig het gesprek op
andere onderwerpen, want zuster Klara voelde dat zij niet
in staat was een kalm antwoord te geven. Hij deed haar
eenige vragen over Brussel en het gezin waarin hij zou
worden opgenomen, zoodat zij gelegenheid had zich te her-
stellen ; maar er was toch een gevoel van vrees en weemoed
beide in den blik, waarmee zij hem gadesloeg en aan het
geheim dacht, dat zij beloofd had te bewaren, doch dat
misschien niet bij haar alleen berustte, en waarvan het
schrikkelijk wezen zou wanneer het verbroken werd.
De jonge man bemerkte wel een zekere ontroering in den
toon, waarop zij hem vaarwel zeide, hij schreef die echter
aan een andere oorzaak toe.
»Het is nog geen afscheid, dat wij nemen," zeide hij,
sik kom v��r mijn vertrek nog eens tot u, ik heb u veel te
zeggen, want ik heb nog voor veel te danken."
De non scheen met zijn woorden in te stemmen, maar in
waarheid nam zij nu reeds afscheid. Zij wilde zich zelve
en ook hem de gemoedsbeweging van zulk een vaarwel
sparen, en toen hij dus voor het laatst aan de nu welbe-
kende kloosterpoort klopte, ontving hij alleen een brief, dien
-ocr page 87-
zij voor hem had achtergelaten, en waarin zij hem zeide,
dat het haar wensch was geweest een zoo weemoedig onder-
houd te vermijden. Het waren korte, doch deelnemende,
weldadig deelnemende woorden, die zij schreef, en Edward,
ofschoon het hem hard viel, niet nog ��ns de heldere,
sprekende trekken, die zelfs de sombere ziekekamer minder
donker hadden gemaakt, te aanschouwen, eerbiedigde haar
verlangen. Er was immers nog een geliefd beeld, waarvan
hij afscheid moest nemen zonder dat de lippen, die zoo vaak
hem met teederheid hadden toegesproken, hem een laatsten
groet brachten.
Hij ging naar het graf zijner moeder. De klimop begon
reeds den eenvoudigen steen te omranken, en de boom,
die het stille plekje beschaduwde, droeg reeds een enkel
jong blaadje; de lente, waarnaar hij zoo verlangd had, wekte
ook op de woonplaats der dooden nieuw leven. Een tijd,
dien de ziel met vurigen wensch verbeidde, gekomen te
zien, maar zonder dat hetgeen waarom hij verbeid werd
medekwam, is een der smartelijke herinneringen, die het
kerkhof vaak opwekt, en Edward voelde ze door zijn gemoed
gaan, terwijl hij die eerste sporen der lente zag, en dacht
dat het een graf was, waar hij ze aanschouwde. Hij knielde
neer en zijn lippen raakten den kouden steen aan, die het
gelaat dekte, dat hij nooit meer kussen zou, en het was
hem als vereenigde-die aanraking hem nog eens met de doode.
Er zijn vele schoone droomen, maar het zijn de schoonste
misschien, die men op een kerkhof droomt van het begraven
leven, tot het niet meer begraven maar weer vereenigd
schijnt met het hart, dat zich die illusie schiep; want helaas!
het is een illusie. Als de steen, dien Edward omklemde,
had kunnen spreken, hoe snel zou zijn droom verstoord zijn
geweest, en zou hij geweten hebben, dat wat er tusschen
hem en zijne moeder was in den dood nog voortduurde.
Daar stond een naam op dat grijze vlak, die er niet had
moeten staan, en het was een leugen, dien dat gedenkteeken
aan den blauwen hemel, waarnaar het opzag, verhaalde, een
-ocr page 88-
84
leugen dien het tot den zoon sprak, welke daar nog eens
den dierbaren naam dier moeder las. Gelukkig hij wist dit
niet; voor hem was er waarheid op geschreven, een waar-
heid, even vast in zijn geloof als haar liefde, wier herin-
nering hem omzweefde, toen hij eindelijk oprees, en wegging
met een gevoel, dat hij oneindig veel op deze stille plek
achterliet.
Gedurende dien nacht kwam er weinig slaap in zijne
oogen, en hij was blijde toen de eerste lichtstralen hem
opriepen. Het was vroeg in den morgen, dat hij zijn tocht
aanvaardde. De vogels zongen nog niet, en de menschen
vergaten sluimerend hun leed en hun vreugde; er was nie-
mand, die hem een afscheid toeriep. Zwijgend sloot hij de
deur van het huis, waarin hij nu niets meer te doen had,
en ging den weg op, dien hij zoo dikwijls, en toch zoo
zelden in blijde stemming bewandeld had.
Er was iets weldadigs in, elk voorwerp op dat pad te
kennen; het was als deden zij hem in de plaats van men-
schen uitgeleide, de stomme vrienden, die hoog en statig
hun takken verhieven, en onwillekeurig brak zijn hand een
loot daarvan af; het was tot aandenken aan die oude, zware
eiken, die hem nu niet meer zouden omruischen. »lk zal
zien of gij ook in Brussel groen wilt worden," fluisterde hij
half gedachteloos voor zich heen, en zijn stap verhaastte zich.
Eerst toen hij Ilmenoude voor \'t laatst achter een der
heuvels zag uitkomen, bleef hij nog eens staan.
Aan de twijgen der knoppende boomen hing de dauw in
groote druppels als tranen, en hij moest met weemoed er aan
denken, dat het ook slechts een herinnering van tranen
was, die hij er achterliet.
Als de mensch voor lang en ver denkt weg te gaan,
treden de beelden van het verleden, van al wat hij op de
plaats, die hij vaarwel zegt, doorleefde, hem weer voor
den geest, en \'t is dan als wilde hij een enkel schoon beeld
aanschouwen, dat hem vriendelijk uit dat tijdperk van zijn
leven uilgeleide doet. Hij wil een hand zien, die hem op
-ocr page 89-
s
85
den langen, onbekenden weg, die voor hem ligt, met de
bemoedigende woorden komt wijzen: zie, dat is uw nieuwe
loopbaan, er zullen bloemen en er zullen distels op groeien
als op uw vorig pad, en de gang zal u menigmaal zwaar
vallen. Maar gij hebt mij immers eenmaal gevonden? en
zoo zult gij ook daar een vriendelijke hand vinden, die u
leidt; ga dus moedig voorwaarts !
En toen Edward dat dacht, was het hem hard, dat die stem
zich niet deed hooren, en hij staarde nog lang op het kleine
dorp, waar hij zijn somber verleden achterliet � om mis-
schien een even sombere toekomst tegen te gaan.
Maar neen, die gedachte had geen duur.
Aan de takken der eiken hing de dauw als groote tranen,
doch daarnaast knopte en bloeide het vroolijk; waarom zou
dat niet de toekomst wezen? Waarom zouden betere tijden
niet aanbreken, tijden, die in het hart, dat onder zijn leed
zoo licht versteent, weer bloemen van een nieuw leven wekten?
En de zonnestralen wenkten hem, en toen hij voorwaarts
ging, was het hem als moest hij ze volgen, want zijn ge-
moed was dorstig naar zonneschijn, en hij ging � om het
licht te zoeken.
-ocr page 90-
VIERDE HOOFDSTUK.
This is a face, I shoiild not like to see
With anger in its looks; the eyes are bright,
But so the sword is, that with deadly stroke
Will kill au enemy, and smiliug lips
Do speak no more of geutle disposition,
Since the cold marhlc even is made to smile.
De verbeelding heeft het voorrecht, dat zij geen afstan»
den kent, en zich dus gemakkelijker van een afgelegen
provincie naar de hoofdstad verplaatsen kan, dan in werke-
lijkheid iemand, vooral bij de toenmalige reisgelegenheden,
vermocht te doen. ZLj aanschouwt de hooge gebouwen van
Brussel, het sierlijke raadhuis en de paleizen van regeering
en edelen, de groote markt vol leven en drukte, de bont
uitgedoste menigte, al wat de residentie opmerkelijks bezit,
lang v��r Edward\'s oogen daarop rustten, en zij vergezelt
hem op den dag, die hem voor \'t eerst haar zware
poort ontsluit.
Het was een schoone, warme dag.
De heldere lucht had de meeste inwoners naar buiten
gelokt, en zoo zag men overal langzame wandelaars tusschen
de haastige voorbijgangers in, die naar hun zaken spoedden,
terwijl op de niet door wagens en ruiters gestoorde plaatsen
zich groepjes van ijverig pralenden gevormd hadden, welke
den vreemdeling verrieden, dat hij zich onder de levendige,
-ocr page 91-
87
woordenrijke Zuid-Nederlanders bevond. Er was iets ver-
trouwelijks in de wijze waarop de een den ander toeriep,
een oogenblik staan bleef, het nieuws, dat hij meededen
of vernemen wilde, onder woorden bracht, en dan weer
voortging om bij een volgenden bekende hetzelfde te doen;
een gemeenzaamheid, een vlugheid van vraag en antwoord,
die andere nati�n met verbazing vervulde, en ook de
Noordelijker landgenoolen als een verschijnsel trof, waar-
mee hun bedaarder natuur moeilijk wist te rekenen. Ieder
scheen hier iets te zeggen, ieder iets te zien te hebben,
en terwijl de jonge man zich zijn weg door die beweeglijke,
dan eens samenvloeiende, dan uiteenspattende menschenmassa
zocht, was haar aanblik hem een bestendige verrassing.
Hij kende van groote steden alleen Antwerpen, en de
reeds verbleekende herinnering daaraan had hij steeds gebe-
zigd om zich een voorstelling van zijn toekomstige woonplaats
te maken; maar Brussel wischte al de trekken van het z��
gevormde beeld eensklaps uit. De beweging, die in de
Scheldestad heerschte, was een zoo geheel andere als die
zich thans aan zijn blik vertoonde, dat zij nauwelijks minder
van deze verschilde, dan van de eenzaamheid aan welke
hij lang gewend was. In de groote handelswereld, die zich
den machtigen stroom ten nutte maakte, had hij de bedrij-
vigheid leeren kennen, die eiken slap naar een doel richtte;
hier zag hij voor \'t eerst de drukte van menschen, die niets
te doen hadden, menschen die ijverig in de weer waren zon-
der bezigheid. Brussel dreef geen aanzienlijken handel, de
waren, die hier aankwamen, vorderden geen talrijke handen
om ze in en uit te laden; maar een geopend oor en een
vlugge tong werden in een stad vereischt, die de haven
was waarin alle staatkundige berichten binnenliepen, en wie
in Antwerpen iets te doen had, die had in Brussel iets te
vertellen.
Waar zich een persoonlijkheid, van welke men aannam,
dat. zij in het paleis der regeering stem en invloed bezat,
vertoonde, daar wendden zich de blikken er heen, het ge-
-ocr page 92-
88
sprek werd levendiger en de juist voorbijkomenden bleven
staan om nieuwsgierig iemand te beschouwen, die mogelijk
reeds met nog nieuwer tijdingen bekend was, dan die over
welke zij hun opmerkingen wisselden. Een niet in het
middelpunt van nijverheid en verkeer gelegen residentie
is zeer stil, wanneer de golfstroom van het staatkundige
leven er slechts zwak vloeit; doch in tijden, dat hij hoog
gaat en binnen deze muren ook de belangen der andere
plaatsen op het spel staan, heeft de beweging, die er heerscht,
al het opgewekte zonder het gejaagde, dat zich elders onder
een drukte mengt, die van de hand evenveel diensten
vraagt als van het hoofd. Het was of de burgers der
hoofdstad voelden met dingen bezig te zijn, die voor het
gansche land van gewicht waren, en zij behoefden zich
niet met de ontscheping of bemanning der bodems op te
houden, die misschien op dit eigen oogenblik de Schelde
inzeilden; zij konden zich, zonder iets te verzuimen, aan
hun gesprek overgeven; � en er was veel te bespreken.
De voorjaarszon, die vroolijk de aarde bescheen, was
helder genoeg, doch het was de lente van het jaar 1564,
en wanneer een later geslacht, dat de wolken, die aan den
horizon dier lente hingen, uit den storm kent, welken zij
over het land brachten, op dit tijdstip terugstaart, dan
voelt het geen bevreemding daarover, dat de bewoners van
Brussel met zulk een levendige belangstelling de gebeurte-
nissen van den dag behandelden, maar wel dat het zoo
opgewekte gezichten waren, die de lichtstralen uit hun
blauwe hoogte beschenen. De scherpe blik van een kennis,
die helaas uit, niet v��r de feiten erlangd wordt, zou met
angst het door wachten afgezette paleis hebben gadegeslagen,
waarin zooveel Qnheil broeide; maar de blikken, die er in
werkelijkheid op rustten, verrieden meer nieuwsgierigheid
dan vrees, en de invloedrijke personen, die men zoo aan-
dachtig volgde, konden eerbied of half verholen ironie, "\'
naar genegenheid of afkeer zich aan hen verbond, op de
trekken der menigte lezen, maar geen bange gevoelens
-ocr page 93-
mengden zich onder haar opmerkzaamheid, die een tint van
spottend genoegen had. Er scheen een triomf behaald, in
welks genot de burgers van Brussel den heerlijken voor-
jaarsdag dubbel waardeerden.
Voor iemand, die uit de stille streken eener van het
tooneel der groote gebeurtenissen verwijderde provincie kwam,
moest deze stemming al het vreemde hebben, dat aan hel
vertoon van vreugde eigen is zoo dikwijls men in het leed,
waarop zij volgde, zelf geen deel had, en Edward, al mocht
hij in breede trekken een beeld van den toestand des lands
ontvangen en van de strijdige elementen, die het besloot,
vernomen hebben, was toch niet in staat een verklarende
gedachte aan dit verschijnsel vast te knoopen. Hij zag op
de aangezichten om zich heen dezelfde behoefte aan licht
en verademing, die ook hij gevoelde, en die van bewogen,
onheilvolle tijden blijk gaf, maar noch die onheilen, noch
de blijdschap die uit hun overwinning voortkwam, waren
hem bekend. De gisting, welke in de Nederlanden heerschte,
was niet reeds overal zoo doorgedrongen, dat zij elk gemoed
met de kracht had bezield, die tegen een harden druk zou
opstaan, en er waren nog altijd velen die zooals hij, met
dien blik die ziende blind is, de uitdrukking gewaar werden,
op het gelaat der menigte rustend. Hij zou den stand der
zaken eerst leeren kennen, wanneer hij zelf zich in haar
midden bevond; vooralsnog zag hij meer het uiterlijk zijner
nieuwe woonplaats, dan al de aandoeningen van strijd en
zege, die zich in haar kern verborgen, een strijd, zoo bitter
zwaar en toch zoo luchtig opgevat, dat men hem reeds nu
door een overwinning ge�indigd waande, die eerst met het
bloed van tachtig lange jaren zou gekocht worden.
Het lag nog in aller geheugen, hoe de bevolking der
hoofdstad in een stemming, die aan geen kamp dacht, deze
eigen straten in woelige drukte doorkruist had, om zich
D"»r de plek te spoeden, waar het lot der vereenigde
Nederlandsche gewesten beslist werd. Een ongekend schouw-
spel hield de blikken geboeid, de afstand van een kroon,
� ■
-ocr page 94-
90
die het eerzuchtigste hoofd, dat gedurende vijfentwintig
jaren op verovering en macht gepeinsd had, eindelijk zoo
zwaar was gaan drukken, dat het haar wilde neerleggen
en aan jonger handen den schepter toevertrouwen, die zoo
lang met ijzeren gezag over onderworpen volken gezwaaid
was. Het had veel tranen gekost, dat tooneel, tranen
voor den vertrekkenden monarch, die niet onder juichkreten
voor zijn opvolger gedroogd werden, want men koesterde
geen blijde verwachting van den nieuwen vorst, die met
koud gelaat op zijn onderdanen neerzag; maar �n die tranen,
�n de woorden daarbij gehoord, deden zeker niet aan een
land denken, dat spoedig in vijandschap met dezelfde dynastie
zou wezen, waarover het zoo vurig \'s hemels zegen afsmeekte.
Een volk, dat de regeering van Karel V gedragen had
en bij zijn afscheid weenen kon, scheen van zijn heerschers
z�� weinig te verlangen, dat men zelfs bij een Filips II
mocht aannemen de eisenen die het stellen kon bevredigd
te zien, en het was dus geen wonder dat de meesten, nu
ruim acht jaar geleden, niet vermoedden, de gedachte van
strijd en zegepraal ooit aan andere dan buitenlandsche vij-
anden te zullen verbinden, noch zich voorstelden, hoe spoedig
de lippen die zoo plechtig hun liefde, al was het ook in
de vreemde Spaansche taal, aan een eerbiedig huldigende
menigte verzekerden, alleen bitterheid en verwensching
voor haar zouden overhebben. Er was zulk een vaste band
tusschen regeering en onderdaan, tusschen bevel engehoor-
zaamheid geweest dat een zoo snelle verandering ondenk-
baar scheen, zelfs in een staat die gedurende de laatste
eeuw vele en ongedachte wisselingen gezien had.
Een honderdveertigjarige burgeroorlog, met al de wreed-
heid gevoerd aan binnenlandsche twisten eigen, had langzaam
de macht der ontelbare kleine heeren gebroken, die het hun
gebieders zoo moeielijk maakten, en den weg tot de heer-
schappij gebaand, die het doel van al de bekwaamste vorsten
geweest was, en die alleen kon verkregen worden, wanneer
geen oproerige edelen in hun eigen provinci�n de aanhechting
-ocr page 95-
91
van nieuwe landstreken onmogelijk maakten. Het streven
naar vereeniging van al de Nederlandsche gewesten onder
het gezag van een oppermachtigen meester vormde, door
al de bonte wisseling der bewogen tijden heen, den vasten
draad, die, dikwijls verloren, even dikwijls weer werd
opgevat, tot hij, in de hand eener vrouw gegeven, eindelijk
aan het punt gekomen was, vanwaar de verwezenlijking
dier leidende gedachte niet verre meer scheen. Op de met
bloed bedekte wallen van Gorkum viel de laatste hoop der
ondergaande adellijken, de laatste uit het trotsche huis der
Arkels, dat nog eens de Hollandsche gravenkroon, schitte-
render dan menige koningsdiadeem, op het hoofd van den
sterken Willem VI en de blonde lokken zijner dochter had
doen wankelen, en de heerschappij der edelen viel met
haar aanzienlijksten vertegenwoordiger. De blijde groet,
waarmee haar aanhangers der schoone Jacoba hun overwin-
ning berichtten, zeide haar dat zij nu eerst in waarheid
gebiedster was, maar ook de traan in het oog der jonge
vorstin sprak een waarheid uit. De zegevierend binnentrek-
kende heerscheres had »gehoopt de hand, die nu levenloos
van de bloedige baar hing waarop men Arkels lijk had
neergelegd, als die van e°ji gemaal in de hare te drukken.
En niet alleen het hart der vrouw had een diepe wond
ontvangen, terwijl zij op de\' doode lippen nog eens de beves-
tiging der belofte las, door den verslagen edelman gedaan,
dat hij liever den dood dan de bekoorlijke gravin wilde
huwen, die haar troon wederrechtelijk bezat; neen! ook de
gebiedster zelve voelde, dat zij het onbeperkt gezag niet
zou kunnen handhaven. Onder de regeering eener vrouw
was het sinds eeuwen beoogde doel bereikt; maar een
krachtiger arm zou, nu de laatste slagboom geveld was,
het vrij geworden pad moeten effenen, een beter geschoeide
voet over zijn ruw puin heengaan, en de man, die dit kon
en wilde doen, stond reeds bereid. Na dertien jaar van
vruchtelooze worsteling was de macht der bevallige over-
winnares gebroken, en Filips van Bourgondi� voegde aan
-ocr page 96-
92
zijn gebied de provinci�n toe, die zij beheerscht had, een
nieuwe, groote stap tot geheele vereeniging. Van nu afaan
kenden de Nederlandsche vorsten, zooals vroeger de onder-
werping des adels, alleen de onderwerping der steden, wier
privilegi�n hun in den weg stonden, als hun doel, en hoe
langzaam ook, zij gingen zeker voorwaarts, door den nog
altijd woedenden burgeroorlog nauwelijks meer gehinderd;
want zijn kansen bedreigden niet langer het gezag van den
opperheer, tot wien beide partijen om hulp opzagen, en die
ze beide gebruikte om, als zij genoegzaam verzwakt zouden
zijn, beide te onderdrukken.
Slechts een enkelen keer, onder den bekwamen, dapperen
Frans van Brederode, scheen het vuur van den ouden strijd
nog ��nmaal zoo hoog op te vlammen, dat de regeering
zich een oogenblik in gevaar zag. De herinnering aan den
tijd van Hollands onafhankelijkheid kwam op in de gemoe-
deren, die de vereeniging der Nederlandsche gewesten wel
gewenscht hadden, maar niet onder een vreemd bestuur,
en men begon van een nationalen heerscher te gewagen.
Het was een korte opflikkering. De jonge aanvoerder, die
zulk een omkeer bewerkt had, sneuvelde, en met zijn dood
was ook de kracht, in de borst der menigte ontwaakt, weer
gebroken; als het laatste naspel van den langen burgerkrijg,
die met ongedachten gloed zich plotseling tot een nationalen
strijd had willen verheffen, liep de oorlog, naar zijn leider
genoemd, ten einde, en uit de stormen der middeleeuwen
verrees de staat, zooals die aan den morgen der nieuwe
geschiedenis door Karel V gevonden en voltooid werd.
Nog ontbraken verschillende provinci�n aan het geheel,
nog waren de Zuid-Nederlandsche steden te fier om haar
hoofd zoo deemoedig te bukken als vorstenwillekeur dat ver-
langen kon ; maar de gepantserde hand van den nieuwen
bezitter verbrijzelde wat zich niet wilde laten neerdrukken,
en wat hij door het geweld "niet erlangen kon, dat wisten
zijn overredende woorden of zijn verblindend goud af te
vleien. Wat zijn voorgangers gewild hadden, dat bracht
-ocr page 97-
93
hij eindelijk ten uitvoer, en het was een vast vereend,
machtig rijk, dat zijn vrijwillige afstand op dien merkwaar-
digen vijfentwintigsten October, waaraan nu zoo menig
hart met weemoedig gevoel terugdacht, onder de regeering
van zijn zoon gesteld had.
Zeventien gewesten, de bloeiendste van Europa, vormden
den jongen staat. Een vruchtbare bodem, dien zelfs geen
oorlogen hadden kunnen verwoesten, een gelukkige ligging
langs de zee, die haar schatten in tallooze havens kon
binnenbrengen, een rijkdom, dien geen lasten hadden kun-
nen uitputten, al deze voorrechten, meer nog door vlijt
dan door de natuur aan een bevolking geschonken wier
dapperheid en trouw vaak genoeg beproefd waren, schenen
toen bestuurder en bestuurden een even schoone toekomst
te openen. Het was voor den blik, die niet in alle gehei-
men van het gemoed scherp indrong, onmogelijk, al de
lichtpunten, waarop Karel V zijn zoon in het zooeven aan
zijn zorgen toevertrouwd geschenk wees, met die donkere
wolken overtogen te zien, die in waarheid hun glans reeds
bespotten; en de menigte had allerminst zulk een diepen
blik. Met liefde nam zij van den vader afscheid, met ge-
trouwheid wilde zij den zoon dienen; er was van haar kant
geen valschheid in den eed, dien zij tot handhaving van den
nieuwen vorst aflegde, en toch � toch was het nu reeds
na zoo korten tijd, een nederlaag dierzelfde regeering, wier
eer zij gezworen had te zullen verdedigen, die de harten
met zoo groote blijdschap vervulde.
De jaren, die tusschen dien dag en het heden inlagen,
hadden inderdaad veel veranderd. Het waren nog dezelfde
snel tot vreugde of leed overslaande, beweeglijke menschen,
die zich door de straten der hoofdstad verspreidden, maar
hun vreugde en leed hadden die groote verandering onder-
gaan, dat zij niet meer met maar tegen hun bewind voel-
den. Men sprak niet oneerbiedig van den koning; hij was
nog altijd de Majesteit aan welke geen schendende hand
geslagen werd; doch men toonde duidelijk dat de onge-
-ocr page 98-
94
naakbare monarch, die te Madrid zetelde, niet de vorst
was, voor wien genegenheid in de borst zijner onder-
danen iets meer wilde doen, dan gehoorzaamheid schuldig
was. Het nauwe verband tusschen plicht en recht werd
met een scherpte in \'t oog gehouden, die der regeering
maar al te onwelkom was en door haar, niet zonder reden,
spijtig met de toegeeflijkheid vergeleken werd, die Karel V
bij deze zelfde bevolking gevonden had. Waarom, zoo
vroeg men, was de afstand van een vorst, die duizenden
om den geloove gedood had, met heete tranen beweend,
en werd iedere mislukte poging van den zoon, die hem
volgen wilde, met gejubel begroet?
De vraag scheen niet ongegrond.
Het was werkelijk vreemd dat onder de vele oogen, die
met deelneming op den lang gedienden meester rustten, er
geen enkel was hetwelk bij al die woorden van teeder
vaarwel op het leven terugblikte, er aan voorafgegaan; dat
er onder die harten geen bedacht, welk een gevaarlijk erf-
deel, bij al dien bloei en welvaart, door Karel aan zijn
opvolger werd vermaakt. Een land, dat in zijn hoogste
belangen verdeeld was, kon, ondanks zijn uiterlijke een-
heid, geen rijk zijn welks teugels zonder moeilijkheden
zouden gevoerd worden, en die ��ne zwarte plek tusschen
al het licht, waarvan de verschillende redenaars gewaagden,
het sombere woord: kettervervolging, was ook niet onop-
gemerkt voorbijgegaan, maar men had het vernomen zonder
zijn volle zwaarte te wegen. De nieuwe leer die, eerst
sedert kort opgekomen, toch reeds een groot deel der Ne-
derlanden veroverd had, was onder de nu neergelegde heer-
schappij met ijzeren gestrengheid onderdrukt, maar de
staatkundige Karel had in zijn vervolging een doorzicht
getoond, dat haar wreedheid aan de blikken onttrok, die
later met zooveel verontwaardiging een gelijke hardheid in
Filips gadesloegen. Hij had de geringen getroffen en de
machtigen gespaartl, want hij wist dat van de stemming
der grooten die der menigte afhing, en de machtigen koes-
-ocr page 99-
95
terden dus geen wrok tegen hem. Al had hij de inquisitie
in het land gebracht, toch kwam het nauwelijks in de
gemoederen op, dat zij haar gedragen hadden, toen hij hun
met die minzaamheid vaarwel zeide, die zij altijd in hem
bewonderd hadden; en zoo zij dus al inzagen, dat een
wanklank de harmonie van het afscheid stoorde, zij ver-
moedden niet, dat die toon weldra hun geheele leven door-
klinken zou.
Eerst Filips had het hen geleerd. Anders dan zijn vader,
bij "wien noch de Duitsche keizerskroon, noch de Spaansche
diadeem die het lot hem bij de gravenwrong van zijn
vaderland op het hoofd had gedrukt, de gehechtheid aan
taal en gebruiken van zijn geboortegrond konden vermin-
deren, was afkeer tegen het volk, welks blonde haren en
blauwe oogen hij droeg, een diep ingewortelde trek in zijn
karakter. Hij zag de luidruchtige, vrije burgers niet gaarne
om zich heen; hij haatte den Geren, begunstigden adel,
die, wanneer hij ongedekt voor zijn gebieder stond, gevaar-
lijker trots voelde dan de Spaansche Grande, welke het
hoofd niet ontblootte, maar daarvoor de gedachten, die het
vervulden, te deemoediger boog, en Filips\' haat konden
geen diensten verzoenen. De vernietiging der hem bedrei-
gende Fransche macht, in twee veldslagen door Nederland-
schen moed en onder Nederlandsche aanvoering volbracht,
had geen warmer gevoel in zijn borst kunnen wekken, dan
de betuigingen van trouwe verkleefdheid, waarmee men
hem bij zijn vertrek naar Spanje uitgeleide deed, en het
was zijn geheim maar onwrikbaar voornemen, dit strand
nooit meer te betreden, v��r de geest, die thans zijn
vijanden overwonnen had, maar die ook zijn eigen gezag
zou kunnen doen wankelen, gebroken was. Hij zou verder
gaan dan zijn vader; de kleinen zou hij niet sparen, doch
de grooten zou hij vernietigen.
Twee gelastigden had hij voor deze taak achtergelaten.
De een had reeds vroeger vele jaren in het paleis gewoond,
waar zij nu als gebiedster zetelde, want het was binnen
-ocr page 100-
96
deze muren, dat zij als dochter van Karel V haar opvoe-
ding ontvangen had; de ander, ofschoon Nederlander, toonde
zich zoo onpatriotisch, dat zelfs Filips hem zijn afkomst
vergaf. Het waren de landvoogdes Margareta van Parma
en kardinaal Granvelle. Margareta, hoewel bigot en dub-
belhartig � zij was een goede scholier in de geschreven,
door zijn handelen gelukkig verloochende, beginselen van
Macchiavelli, � hoewel veel te vreesachtig om hen tegen
\'s konings toorn te beschermen, was toch bij haar onder-
danen bemind, want zij was hun ten minste persoonlijk niet
ongenegen en trachtte hen met Filips te verzoenen; in
Granvelle daarentegen zag men al het kwaad zijner staat-
kunde belichaamd. De strengere geloofsvervolging, die
terstond een aanvang had genomen, de achteruitzetting der
edelen, die men dwingen wilde als bedienden op hetzelfde
tooneel te spelen, waar zij als vorsten waren opgetreden,
het verkorten der bezworen privilegi�n, alles werd voor
het werk van dezen man aangezien. Roomschen en Onroom-
schen, mochten zij ook den Paus of Luther als hun heilige
beschouwen, hun duivel zagen zij in den kardinaal, dien
Katholieken op spotprenten als den zoon des Satans dorsten
voorstellen, en het geheele volk verhief zich tegen den van
zijn vaderland vervreemden priester. De hatelijke minister
zou hel veld ruimen, met hoeveel macht de gunst der
Spaansche regeering hem ook gewapend had, zoo zwoer de
beleedigde Nederlandsche trots, en die eed was vervuld.
Gedurende ruim vijf jaren was er een verbitterde strijd
gevoerd, en het waren moeilijke tijden geweest, die in
dezen kamp waren verloopen; nii echter � de vreugde op
bijna ieders gelaat sprak het uit � was de lang gehoopte
overwinning behaald, en die overwinning scheen voor de
meesten beslissend.
«Granvelle is vertrokken," met dien jubelkreet hadden,
ruim een maand geleden, de burgers van Brussel elkaar
begroet, en ofschoon het heette, dat hij zich slechts voor
weinige dagen uit de hoofdstad verwijderd had, giste toch
-ocr page 101-
97
ieder, dat die weinige dagen nooil een eind zouden nemen.
Men had zich niet bedrogen. Heden waren berichten aan-
geland, die het buiten twijfel stelden, dat de gehate gees-
telijke nooit terug zou keeren, en deze tijding was het, die
de gezichten, welke Edward om zich heen aanschouwde,
zoo stralend van geluk maakte. Hun tiran was gevallen,
de regeering had moeten erkennen dat een vrij volk geen
willekeur duldt; er was nauwelijks ��n onder die talrijke
scharen, die, met deze gedachte voor oogen, geen betere
tijden tegemoet zag.
Zij was benijdenswaardig, die luchthartige menigte. Zij
kon hopen, dat een despotieke koning, bij zijn eersten
aanval op het bolwerk harer wetten afgeslagen, geen nieuwe
poging wagen zou, maar, de schande der nederlaag stil
verkroppend, in koele doch vreedzame eerbiediging van
wederzijdschc rechten, met het bestuur van zijn volk zou
voortgaan, en die hoop deed haar met vroolijken blik op
de toekomst staren. Een regeering, die haar onderdanen
niets vergaf en die zich doodelijk beleedigd voelde, een
ontzettend zwaard, uitgetart om toe te slaan, een door
innerlijken geloofsstrijd geschokt land, dat waren de beelden,
die in waarheid voor ieders oog hadden moeten staan ; maar
er zijn tijden waarop bijna allen doen als de kinderen, die
aan geopende graven spelen. Het was zulk een lachende
hemel, en zulk een vroolijk bewogen stad waarboven hij
zich welfde, dat niemand aan die onheilspellende rust dacht,
die de kiemen van den strijd reeds in zich draagt en den
blik met een blijden glimlach verschalkt, terwijl wrok en
angst het binnenste doorwoelen.
Ook Edward vermoedde niets hiervan; ook hij zag slechts
de schitterende oppervlakte, en zoo hem in dien stroom van
bonte verschijningen een gevoel van smart aangreep, was
het niet de gedachte, hoeveel leed en gevaar dit blijde
omhulsel verborg, maar het bewustzijn van eigen verlatenheid
te midden dier drukke wereld, dat hem een zucht ontlokte.
Hij werd, gelijk ieder die altoos alleen was, eerst nu de
In dagen van strijd. I.                                                                                              7
-ocr page 102-
98
eenzaamheid ophield en hij het volle leven, waaraan hij nog
niet gewoon was, binnentrad, zijn gansche afzondering
gewaar. In de stille bosschen van Ilmenoude wist hij, dat
geen stem weerklinken kon, die naar hem vroeg; hier
schenen al de luidruchtige stemmen om hem heen te vragen:
is er onder ons geen enkele, die gij kent en liefhebt, geen
enkele waarvan gij een vriendelijk: wees welkom ! verwacht?
Helaas neen; hij wist niet of zulk een groet hem ooit
zou tegenklinken, hij wist niets van al deze menschen,
niets, dan dat zich onder hen wellicht de personen bevonden,
die van nu af zijn lot zouden beheerschen, en bij die ge-
dachte drongen zich al de pijnlijke ervaringen, vroeger
gemaakt, opnieuw aan hem op.
Het was met een hart, zoo zwaar als in de eerste dagen
na zijn verlies, dat hij eindelijk voor de woning stond, die
men hem als Vredenborgs huis had aangewezen, en met
aarzelende hand aanklopte, zonder in staat te zijn hetgeen
hij om zich heen zag duidelijker te ontwaren, dan iemand
doet, voor wiens oogen een zenuwachtige spanning haar
floers uitspreidt.
De plek was anders stil genoeg, en zoo scheen ook het
groote, hechte gebouw. Aan de eene zijde sloot het een
breede, aanzienlijke straat af, aan den anderen kant vormde
zijn hoek den ingang tot een nauw, donker zijsteegje; de
meeste der in lood gevatte ramen zagen echter op de eerste
uit, in welke op dit oogenblik de kalmte heerschte, die de
afgelegen gedeelten eener groote stad van haar drukke mid-
delpunten onderscheidt. Het was een voorname, maar op
het eerste gezicht ongezellige woning, die zich breed en
hoog voor den jongeling uitstrekte. De muren waren zoo
sterk gebouwd, als hadden zij reeds bij den eersten steen
het voornemen opgevat, voor eeuwen te blijven staan, en
het lood aan de vensters was zwaar en plomp, terwijl een
ruwe steenen engel in het beeldhouwwerk boven de deur
zijn rozen op het pad van twee mislukte menschelijke figuren
strooide. In overeenstemming met dit tafereel waren al de
-ocr page 103-
■\\
99
met overlading maar kunsteloos uitgevoerde versieringen van
lijsten en gevel, die Edward tijd genoeg had te beschouwen.
Zijn innerlijke onrust echter liet hem niet daartoe komen,
en hij was blijde toen hij naast zich een stem hoorde, die
zijn mijmering afbrak.
Hij wendde zich om en zag iemand van omstreeks zes of
zeven en twintig jaren, in de dracht van een voornamen edel-
man gekleed, wiens blik onderzoekend over hem heenvloog,
terwijl hij op spottenden toon vroeg: »in welk droomland
waart gij, mijn jonge vriend, dat gij de nabijheid van
anderen niet schijnt te bemerken?"
Edward kleurde vluchtig; hij kende het algemeene gebruik,
dat beval voor den aanzienlijkere plaats te maken, en hem
het eerst den groet te brengen; hij trad dus met een ver-
legen buiging, doch zonder iets te antwoorden ter zijde,
want het was hem pijnlijk in zijn denken bespied te zijn.
De edelman scheen dit te bemerken, «liet is niets,"
ging hij vriendelijker voort; »naar ik vermoed, zijt gij nog
niet lang in Brussel." Zijn oog rustte op het gewaad van
den jongeling, dat hier, in het rijkere en nieuw-modischer
uitgedoste Zuiden, hem terstond als vreemdeling verried.
»Ik ben eerst sedert weinige uren hier."
»Uit Holland waarschijnlijk?"
«Neen, uit Gelderland," en de toon, waarop Edward dit
verschil uitsprak, duidde aan dat hij het even belangrijk
vond als had men gevraagd, of hij uit een ander wereld-
deel kwam; hetgeen bij de groote scheiding, die toen tus-
schen de verschillende provinci�n werd gemaakt, ook niet
te verwonderen viel.
De vrager scheen intusschen niet tot hen te behooren,
die deze provinciale gevoelens deelden. Er zweefde een
uitdrukking van ironie over zijn gelaat, en hij mompelde
halfluid: »de wereld is wijd; gelukkig dat zij toch grenzen
heeft."
Hij deed geen verdere vragen; zwijgend staarde hij voor
zich uit en Edward had dus gelegenheid om zijn blik op
*
-ocr page 104-
100
den persoon te richten, bij wien hij zich in zoo korten tijd
waarschijnlijk reeds het benijdbare voorrecht verworven had,
voor een droomer, een mensch die zich niet weet te kleeden,
een met provincie-vooroordeelen opgevulden zonderling door
te gaan.
Een zwart fluweelen met witte zijde gespleten buis deed,
nauwsluitend zooals de mode het eischte, een zeer slanke,
welgemaakte gestalte uitkomen, van welke men alleen zeggen
kon, dat zij wat al te fijn gebouwd was voor een tijd, die
meer aan kracht dan aan bevalligheid hechtte. De met een
zwierige veder versierde baret bedekte zijn haar, dat naar
de weinige lokken, die zichtbaar waren, van een donker
blond moest zijn, waartegen de zwarte oogen nog sterker
afstaken. Het gelaat was fraai gevormd, maar er ontbrak
die frischheid en kracht aan, die de kenmerken zijn van
gezond jong bloed. Het vergoedde echter door zijn ge-
bruinde tint het gemis van kleur, terwijl een zwaar lit-
teeken, dat van de slaap over het voorhoofd liep en zich
in het haar verloor, er zekere strengheid aan gaf. De lijnen
waren scherp geteekend, en al was het hooge voorhoofd
met geen rimpels doorploegd, toch hadden de denkbeelden,
die daarachter waren omgegaan, hun merk op het gelaat
gedrukt, dat in al zijn trekken dat onbeschrijfelijke vertoonde,
wat van slapelooze nachten en voortdurende innerlijke werk-
zaamheid getuigt. Zijn geheele persoonlijkheid, die de vormen
van den Griek bezat, in tijden toen de grati�n nog gebleven
waren, maar de mannelijke sterkte reeds geweken was, deed
met haar sporen van rusteloos geestelijk leven aan een schede
denken, die door haar eigen scherp staal verteerd wordt.
Hij had slechts een korten blik op Edward geworpen, en
zijn oogen waren nu door de zware wimpers geheel om-
sluierd, doch uit dien korten blik had dat sterke vermogen
van waarneming gesproken, hetwelk sommigen in staat stelt
zoo veel te zien, de gaaf om snel op te merken en in
menschen zoo goed als in boeken ras den eigenlijken inhoud
te lezen.
-ocr page 105-
" *                                                                                                                                                                                 \' - ■                                                                   \' ■                                                            ~ \'                                                                                                                                                                                                                                                                                              .. ■
� ■
101
Zulke gestalten hadden in die dagen onder het krachtige
Vlaamsche ras, waartoe hij blijkens zijn taal behoorde, iets
ongewoons, en de vreemdeling, die hem opmerkzaam gade-
sloeg, kon niet nalaten te denken, dat hij ook niet vele
dergelijke gezichten hoopte te ontmoeten. De oogen, die
een kortf poos onderzoekend op hem gerust hadden, schenen,
terwijl zij rondzagen, tegelijk het geziene te beoordeelen,
en die soort van blik treft pijnlijk, evenals het bewustzijn
van meerderheid, dat er uit spreekt. Ook de trekken hadden,
ofschoon er thans slechts een uitdrukking van onverschillig
wachten op te zien was, zekere terugstootende werking,
en in den fijnen mond en de baardelooze kin vertoonde
zich een vastberadenheid, die Edward de overtuiging inboe-
zemde, dat een twist met dezen man tot de gevaarlijkste
dingen moest behooren, die iemand op zijn levensweg konden
overkomen. Hij wist zich zelf er geen rekenschap van te
geven, maar terwijl hij deze waarneming deed, kon hij de
gedachte niet van zich afschudden, hoe geschikt dit gelaat
wezen zou om vijandschap uit te drukken.
Het was met den stillen wensch, dat de persoonlijkheid,
waaraan hij deze beelden vastknoopte, niet zijn huisgenoot
wezen mocht, dat hij de deur eindelijk zag opengaan en
zijn oog in gespannen verwachting op het nieuwe verblijf
vestigde, dat zich hiermee voor hem ontsloot.
De eerste aanblik der woning had niets aantrekkelijks.
Een smalle donkere gang strekte zich lang en somber voor
hem uit, terwijl de bediende, die hem ontving, een gezicht
had, dat in vaalgrijze tint met de steenen muren wedij-
verde, en ook juist zooveel beweeglijkheid als deze ver-
toonde. Er kwam een gevoel over hem, alsof hij terug
moest treden en buiten in den zonneschijn toeven; maar
hij overwon deze ontijdige opwelling, en zoo ging hij binnen
en hoorde de zware eikenhouten deur achter zich toeslaan.
Zijn metgezel scheen hier goed te huis. Met een vluch-
tigen groet stapte hij door en verdween achter een der in
den gang uitkomende deuren, het aan Edward overlatend,
-ocr page 106-
102
zich een verderen toegang in de woning te verschaffen.
Deze begon zich dan ook van die taak te kwijten, en na
eenige woordenwisseling slaagde hij; met het verzoek hem
te volgen ging de bediende vooruit, en binnen weinige
oogenblikken bevond Edward zich in een klein, deftig inge-
richt vertrek, waar hij verzocht werd een korten tijd te
wachten.
Het was een met donker goudleer behangen kamer, die
door het uitzicht op een groote, kale binnenplaats niet
vroolijker werd, waarin hij nieuwsgierig rondzag. Een
eiken tafel stond in het midden, en langs de muren eenige
zware stoelen van hetzelfde hout; het scheen niet dat z&
veel tot gebruik van gasten gebezigd werden. In den eenen
hoek was een fraai gebeeldhouwde kast geplaatst en daarop
prijkten eenige antieke kannen en vazen; aan den anderen
kant stond een kleiner tafeltje met boeken onder een rek
van oude wapens, die reeds de werking van den roest ver-
toonden, terwijl een open, van schrijfbehoeften voorziene,
lessenaar het soliede maar ongezellige ameublement voltooide.
Het mocht een geluk heeten, dat door de half openstaande
deur, die dit vertrek met een ander verbond, het zonlicht
binnenspeelde, anders had Edward wel tot het besluit moeten
komen, dat haar stralen in Brussel verpacht werden, en
de familie, bij wie hij zijn intrek nam, het geld er voor
niet betalen kon.
Door deze opening echter drong een heldere gouden
schijn, en weldra richtte zich zijn oog daarheen. Een warme
luchtstroom kwam hem tegemoet en hij zag dat de kamer
op een tuin uitliep, naar welken de ramen openstonden om
het koesterende licht in te laten, dat de kilheid der zeer
groote en eveneens donker gemeubelde zaal verdreef. Hij
staarde naar binnen, minder intusschen om die inrichting
op te nemen, dan om de persoon gade te slaan, die hij
tegelijk ontdekte dat zich hier bevond. Voor het raam,
door de zon als in een glorie gehuld, zat een vrouwelijke
gedaante, en \'t was deze, zijn vermoedelijke huisgenoot,.
-ocr page 107-
103
die zijn belangstelling opwekte. Hij kon haar gelaat, dat
naar den tuin gekeerd was, niet zien, maar de gestalte
scheen fraai en jeugdig te zijn, terwijl het kastanjebruine
haar, dat in dichten rijkdom haar hoofd omgaf, op dit
oogenblik door de lichtstralen met gouden strepen doortee-
kend werd.
De bediende was naar haar toegegaan en scheen haar
van zijn komst te onderrichten, want Edward hoorde zijn
naam noemen, en nieuwsgierig wachtte hij den uitslag dier
kennisgeving af. Trotsch, ongenaakbaar, stug! al de vlei-
ende btjvoegelijke naamwoorden, die hij reeds in gedachten
voor de adellijke dame had gereed liggen, gingen door zijn
hoofd.
Zeer lang duurde zijn spanning niet. Hij had nauwelijks
den tijd om zijn spionnenrol op te geven en zich schijnbaar
geheel in de studie der behangselfiguren te verdiepen, toen
men hem meldde, dat de jonkvrouw van Vredenborg in het
naaste vertrek was en hem wachtte.
Eenige schreden nog, en hij stond in haar tegenwoordig-
heid. Zij wenkte den dienaar zich te verwijderen, en toen
zij van haar zetel oprees, zag hij een hooge, in haar lang,
donker gewaad nog slankere gedaante voor zich, en vestigden
twee groote lichtbruine oogen den blik op zijn gelaat.
Het was vreemd; hij had zich zoo ontelbare voorstellingen
gemaakt, maar alleen het beeld, dat hij in werkelijkheid
zag, was nooit in zijn fantasie opgekomen en misschien be-
reidde het hem een gemengde verrassing. Zoo hij verwach-
tingen van groote schoonheid aan het gelaat der jonkvrouw
verbonden had, moest haar aanblik hem een teleurstelling-
baren ; � zij was niet bekoorlijk. Haar tint was van dat
kleurlooze wit, dat men zelfs geen bleek kan noemen, en
waarbij men altijd aan gemis van beweging, lucht en vroo-
lijkheid denkt. De trekken van het gelaat waren fijn, maar
zij bezaten niets jeugdigs, hoe jong zij ook wezen mochten.
De houding, schoon volkomen ongedwongen, miste zoowel
de gratie der voorname vrouw, als de zooveel bevalligerbloo-
-ocr page 108-
404
heid van het onbedreven meisje, terwijl om den kleinen
mond zich een pijnlijke trek plooide; met een vroolijken
glimlach zou hij zeer aangenaam geweest zijn, dat verried
zelfs het flauwe spoor er van dat hem nu omzweefde, maar
de lippen wekten een gevoel op alsof zij er zich zelden toe
vormden. In de gansche tengere gestalte met het fijne,
kleurlooze gelaat was niets van de aanzienlijke, rijkgekleede
edelvrouw met den bevelenden blik en de zelfbewuste schoon-
heid te vinden, die Edward zich soms had voorgesteld ; doch
evenmin was er een zweem in van dien hoogmoed, die hem
voor haar kennismaking had doen vreezen, en zoo was de
verrassing, die zij opwekte, voor het grootste deel van een
blijden aard. Sedert hij op haar hoog voorhoofd geen onge-
naakbare majesteit zag zetelen, vroeg hij niet of de ernst,
die er op rustte, wel geheel voor iemand paste, die op zijn
hoogst �en en twintig zomers doorleefd had, en al miste zij
ook haar bevalligheid, zij bezat een voorrecht, hetwelk voor
de vrouw van bijna even groote waarde heeten mag, een
zeer heldere, welluidende stem. De jonge man merkte dat
op, toen zij vriendelijk hem toesprak : «wees welkom ; ik
kan u alleen mij zelf als aanstaande huisgenoot voorstellen,
maar het verheugt mij de eerste te zijn, die u ontvangt,
want ik kan u daardoor een aangenaam woord zeggen; ik
mag het zijn, die u welkom heet, en dat is de beste groet,
zoolang gij nog vreemd zijt; gij weet dan, dat gij het niet
lang blijven zult."
Zij nam haar zetel weer in en verzocht hem insgelijks
plaats te nemen; ook niet de geringste hooghartigheid ont-
sierde haar toon of bewegingen, en Edward, van haar noo-
diging gebruik makend, kon met moeite zijn verbazing on-
derdrukken, daar hij wist hoe streng de adellijke dames
zich anders plachten af te zonderen.
De jonkvrouw scheen hiervan iets te bemerken; met een
glimlach zeide zij: »men zal u wel spoedig verhalen, in hoe
weinig ceremonieel huis gij gekomen zijt, en wellicht weet
gij het nu reeds, maar: Vlaamsch bloed, vrij bloed!"
-ocr page 109-
105
Haar woorden braken het ijs van zijn beschroomdheid.
Die kleine, blanke hand wees hem een plaats van gelijk-
heid aan, waarop hij nooit had durven rekenen, en wekte
een gevoel van vertrouwen in hem op, dat hen weldra in
levendig gesprek bracht. Zij vroeg naar zijn aangelegen*
heden, liet hem vertellen en deed hem inderdaad al ras ver-
geten, dat het een vreemde omgeving was, waarin hij zich
bevond.
Er sprak een eigenaardige ongedwongenheid uit al hare
woorden en gebaren, die zich geen enkele maal scheen af
te vragen, of dit onderhoud zonder getuigen wel naar de
regels was, die anders bij het verkeer tusschen jonge lieden
de aanwezigheid van een derde voorschreven. Men geraakte,
bij dit volkomen ontbreken van iets dat naar jeugdigen
schroom geleek, bijna in twijfel, of het ook werkelijk een
jong gezicht was, dat daar boven haar donker gewaad zoo
kalm op den nieuwen huisgenoot neerzag, en die kleeding
althans kon zulk een twijfel niet weerleggen, zoo weinig
was ze met het oog op rang of leeftijd gekozen.
Een lang sleepend overkleed van bruine kleur reikte tot
hoog aan den hals en deed alleen een smallen kanten
plooikraag uitkomen, die door een speld van antiek zilver-
werk bevestigd werd, welk noodzakelijk sieraad het eenige
was, dat zij droeg. Een zijden koord sloot haar gewaad
om het middel, vanwaar het verder open neerviel en een
onderkleed van iets lichleren toon liet zien, dat van voren
opgenomen aan den kleinen voet meer vrijheid gaf. Ook
de wijde loshangende mouwen waren geheel op het gemak
der draagster ingericht, die zich niet om de mode scheen
te bekommeren, welke ze eng om den arm sluitend en
van boven met onderscheiden doffen opgemaakt eischte,
zoomin als zij noodig gevonden had de sierlijke maar stijve
keurs instede van het ruime gewaad aan te leggen, dat
haar bewegingen een ongedwongen speelruimte liet. Van
eenig lint, van iets dat een vroolijker tint bij dat somber
bruin kon voegen, was niets te zien; ook de haarband, die
-ocr page 110-
106
den rijkdom der lange, glanzige krullen, tegen het gebruik
onbedekt gedragen, terughield, was donker en met geen
goudborduursel versierd. Zy moest �f niet de geringste
behaagzucht koesteren, �f door andere middelen meenen te
kunnen boeien, want ook niet de kleinste poging tot op-
schik vertoonde zich in haar kleeding, en met die geringe
belangstelling in het uiterlijk kwam de geheele omgeving,
waarin zij zich bevond, overeen. Nergens zag men in de
ernstige kamer de aanwezigheid eener vrouwelijke hand,
die behoefte voelde de voorwerpen tot een behagelijk geheel
te schikken; geen bloem bloeide er tusschen de donkere
meubels, geen vogel zong er, al de kleine artikelen van
weelde en verfraaiing, toen zoo goed als nu het rijk der
vrouw, ontbraken er; het was alles bruikbaar en doelma-
tig, maar het was alles zooals een man het zou ingericht
hebben, die, alleen in het nuttige verdiept, geen oog meer
voor de eisenen van den fijnen smaak had.
Edward was weinig verwend, misschien dus trof hem
dit minder, maar een tweede bijzonderheid ontging niet
aan zijn blik, en moest hem in een lijd als dezen met recht
verwonderen: het was het gemis van ieder symbool der
godsdienstleer, die de eigenaars dezer woning beleden. Geen
crucifix, geen wijwater, geen heiligenbeeld waren er te
zien. Aan de muren stonden eenige oude Romeinsche bus-
ten, en er hingen een paar afbeeldingen van middeleeuw-
sche schrijvers, maar geen weemoedige madonna, geen
lijdende Christus zagen met die roerende innigheid, die de
Vlaamsche school zoo wonderbaar wist te treffen, op den
bezoeker neer. Ook de jonkvrouw droeg kruis noch roze-
krans, en toen Edward haar van het klooster van Ilmenoude
vertelde, bemerkte hij met bevreemding, dat zij de gebruiken
van den katholieken eeredienst meer uit boeken of beschrij-
vingen, dan uit eigen deelneming er aan, scheen te kennen.
Zij verhaalde hem, dat zuster Klara een vriendin harer
moeder was geweest, en uil die oude betrekking nog een
enkele maal naar Brussel schreef, maar dat hun neigingen
-ocr page 111-
407
en belangen te ver uiteenliepen, om een nader verkeer
mogelijk te maken.
»Hadt gij nooit lust haar in Ilmenoude te bezoeken?"
vroeg Edward.
»Ik lieb soms gewenscht met haar over mijn moeder te
spreken, maar ik kon de reis moeielijk alleen ondernemen,
en er was niemand om mij te vergezellen."
»De heer van Vredenborg reist dus niet meer?"
»Neen; ook kon die plaats weinig aantrekkelijk voor
hem zijn. Mijn vader verbloemt ongaarne zijn denkbeelden,
en waar die z�� in strijd met de beginselen zijn, die binnen
dergelijke inrichtingen ge�ischt worden, daar zou een be-
zoek meer vervreemding dan toenadering teweeg brengen.
Het was toch al tegen zijn raad in, dat zij den sluier nam."
«Misschien zou hij zich met haar keuze verzoenen, wan-
neer hij zag hoe veel zegen haar werkzaamheid sticht."
»Ik geloof het niet; mijn vader zou waarschijnlijk mee-
nen, dat zij dien zegen ook daar verbreiden kon, waar
geen somber bijgeloof\' een groot deel der gedachten in beslag
nam, en hij schreef haar daarom terstond, dat haar gelaat
hem te lief was, om het ooit in de schaduw van een non-
nenkap te willen weerzien, of haar met een anderen naam
toe te spreken dan hij van de lippen mijner moeder zoo
vaak had gehoord."
Edward werd door die uitdrukking: somber bijgeloof,
getroffen, maar zijn bescheidenheid verbood hem naar haar
waren zin te vragen, hij antwoordde alleen: »het moet een
gevoel harer roeping geweest zijn, waardoor zij in spijt
van zulke waarschuwingen haar besluit ten uitvoer bracht,
want zij kon anders geen bede afslaan of iemand door haar
handelingen eenig leed bereiden.\'\'
»Ik geloof dat zij een liefde gekoesterd had, die misplaatst
bleek te zijn, en in haar smart daarover naar de eenzaam-
heid van een klooster verlangde, waarvan haar vader, zoo-
lang hij. leefde, haar terughield, om niet de zorg zijner dochter
te missen, zoodat ze eerst na zijn dood zich in Ilmenoude kon
-ocr page 112-
108
vestigen. Het is trouwens nu al een dertien jaar geleden.
Een lange tijd; en toch schrijft zij niet ontmoedigd. Is er
iets aantrekkelijks aan die plaats verbonden, dat het ver-
blijf daar lief kan maken?"
»Ik ben geen onpartijdig beoordeelaar. De plek is zeer
eenzaam, maar voor mij" � Edwards stem beefde licht �
sheeft zij zooveel herinneringen, dat ik haar met moeite
verliet. Misschien zou ik onder andere omstandigheden zeer
weinig voor haar gevoeld hebben, doch iedere bodem, waar
wij een dierbaar graf achterlaten, is ons lief."
Het jonge meisje zag hem met deelneming aan. Hare
oogen waren zeer schoon als zij ze met dien blik opsloeg,
en deden aan iemand denken, die reeds op veel leed ge-
zien had, terwijl ook haar stem het vermoeden opwekte,
dat zij dikwijls op den toon van troostend medelijden moest
gesproken hebben. »Gij hebt een groot verlies geleden,"
zeide zij, »ik hoorde daarvan nog slechts met enkele woor-
den, doch het heeft mij zeer bedroefd, dat gij juist in zulk
een treurige stemming tot ons komen moest; ik begrijp
dat het u moeite kostte hier heen te gaan, en toch wilden
wij zoo gaarne, dat gij u hier te huis zoudt voelen. Niet
waar, gij zult uw nieuwe huisgenooten niet geheel als
vreemden beschouwen?"
Vriendelijkheid is altijd weldadig, maar als zij ergens
voor het hart op een regen gelijkt, die in de dorstige aarde
valt, dan is het op oogenblikken, dat het hart zich zoo
recht verlaten voelt, als het bij de herinnering aan innige,
verloren liefde zich voelen kan. De hand, die den struike-
lende ophoudt, grijpt krachtig aan, en schijnt een vaster
druk te geven dan de naar steun uitziende, in dagen, toen
hij ze slechts terloops vatte, voor mogelijk hield, en deel-
nemende woorden zijn soms zulk een steun, een troost, die
doet zien dat ook de smart haar zoetheid heeft.
Het kwam Edward voor, alsof hij nooit de waarde van
een hartelijk verwelkomend woord zoo geheel verstaan had
als thans. De nog voor weinige uren met zooveel tegenzin
-ocr page 113-
I
109
verbeide ontmoeting had al haar schaduw verloren, en toen
hij eenigen tijd daarna door het geluid van voetstappen
gestoord werd, verwonderde hij zich dat het een zoo on-
gedwongen gesprek was, hetwelk het opengaan der deur
afbrak.
De persoon, die binnentrad, nam zijn spijt over de spoedige
stoornis niet weg. Het was dezelfde met wien hij buiten
gewacht had, en dien hij toen niet tot dagelijksch gezelschap
wenschte, een verlangen echter dat ijdel scheen, want hij
moest iemand wezen die hier vertrouwd was, dat verried
de wijze waarop hij naar de jonkvrouw toeging en haar
met de gemeenzaamheid van een ouden kennis begroette.
Edward vernam daarbij, dat zij Helene heette en de naam
van den vreemde Reinout van Meerwoude was. »Het is
vriendelijk dat gij komt," zeide zij na hen aan elkander te
hebben voorgesteld, «wilt gij van middag bij ons blijven?"
«Volgaarne; ik heb het geluk gehad, de verlangde
manuscripten te vinden, ze zijn nog vrij bruikbaar."
Het jonge meisje zag met blijdschap op. »Dat zal mijn
vader genoegen doen," hernam zij levendig, »hij was zoo
verdrietig ze niet in zijn bezit te hebben, dat ik om hem
te verstrooien er op stond dat hij zou uitgaan; als hij te
huis komt, moet gij het hem dadelijk vertellen."
»Het is reeds geschied; zijn wandeling moet zich niet
ver hebben uitgestrekt; ik vond hem ten minste al weer
in zijn studie verzonken, en nu vooral denk ik niet, dat
hij er zich spoedig van zal losrukken." Een glimlach,
dien Helene beantwoordde, plooide de lippen van den
edelman. Toen wendda hij zich tot Edward: »Ik had van
uw op handen zijnde komst gehoord, maar ik vermoedde
niet dat gij de verwachte waart. Gij logenstraft den regel,
dat ieder het uiterlijk van zijn bezigheden draagt, of het
boekenstof, dat gij hebt ingeademd, moet niet zwaar ge-
weest zijn."
Er was niets onaangenaams in zijn toon of stem, maar
zijn woorden klonken toch bijna scherp in het oor van den
-ocr page 114-
410
aangesprokene. »En mag ik weten, heer van Meerwoude,
welke voorstelling ik het ongeluk had zoo spoedig te
logenstraffen ?"
«Geen voorstelling; slechts een regel. Ik hoorde, dat gij
een geletterde waart en verwachtte dus het teeken dier
orde aan u te zien; geletterden zijn zeer verschillend,maar
ia tegenstelling van andere menschen hebben zij dat met
elkander gemeen, wat perkamenten hebben, die ook de
meest verscheiden letters dragen; ik wist niet welke scha-
keering gij vertoonen zoudt, doch ik zocht den grondtoon in u."
«Zonder dien te vinden?"
«Voorloopig althans niet. Ik wil niet twijfelen, dat gij
de pen uitstekend voert, maar uw hand doet mij denken,
dat zij meer geschikt voor het staal zou wezen."
Edwards hand scheen inderdaad naast die van den edel-
man, wier fijne, smalle vorm van in het oog vallende
blankheid was, ongewoon krachtig.
«En toch heb ik het wapen nooit gevoerd," antwoordde
hij, «en zal het ook waarschijnlijk nooit voeren; na St. Quentin
en Grevelingen zullen de Franschen wel geen nieuwen oorlog
verlangen."
«Neen, als gij op de Franschen wacht, denk ik niet dat
gij uw wapenrusting al in orde behoeft te maken, en gij zult
zeggen: welke vijanden zijn er anders? Brussel ten minste
schijnt van oordeel, dat ze allen overwonnen zijn, het is in
zoo triomfante stemming als ooit na die beide geluksdagen."
«Zijn er nieuwe gebeurtenissen?" vroeg Helene, «Filips
heeft niets verteld."
«Er is slechts een voortzetting van het oude; onze bur-
gers stellen er prijs op, van wat zij al weten nog eens
bericht te krijgen, en zoo zijn zij dan nu gelukkig te
hooren, dat Granvelle vertrokken is, ofschoon zij het feit
sedert zes weken voor oogen hadden. Ik denk, dat het
gezicht van de verfijnde uiting hunner blijdschap er toe
bijgedragen zal hebben, om uw vader van zijn wandeling af
. te schrikken."
-ocr page 115-
111
«Dat geloof ik ook; hij gaat toch niet gaarne uit, en
vooral niet bij zulke gelegenheden; hebt gij lang met hem
gesproken ?"
5>Juist zoolang om hem te vertellen, dat ik het oorspron-
kelijke stuk, dat hij noodig heeft, gevonden had; toen was
hij er al mee bezig. Wonderlijk, in alle Grieksche of
Latijnsche werken is zijn oog voor iederen wansmaak ge-
opend, en deze dorre, vormelooze verordeningen onzer onge-
letterde Graven bereiden hem een genot, als of hij in hun
inhoud niets dan schoonheden ontdekte."
»Ik kan ook dikwijls het gewicht niet begrijpen, dat hij
aan sommige onderzoekingen hecht," � een uitdrukking,
alsof zij zich vele vermoeiende uren herinnerde, ging over
het gelaat der jonkvrouw, � »maar zij maken hem inder-
daad gelukkig, en het moet dus waar zijn, wat. hij zegt,
dat alle kennis een bodem is, die als men hem vlijtig door-
graaft goudmijnen oplevert. Zoo zijn gezondheid maar niet
onder die voortdurende studie lijden moest, zou alles goed
zijn, doch dat maakt mij dikwijls ongerust, en het is zoo
moeilijk hem eenige afleiding te verschaffen, die niet alleen
zijn hand en blik, maar ook zijn gedachten van het papier
aftrekt."
De edelman haalde de schouders op. »Mijn beste Helene,"
zeide hij half ernstig, half ironisch, sik vrees dat iedere
poging van dien aard water in het Dana�denvat zou wezen.
Onze Lethe-stroom schijnt uitgedroogd, en ik begin te ge-
looven, dat de man gelijk had, die mij eens de opmerking
maakte: ik denk niet diep, omdat ik anders mijn gedachten
nooit zou kunnen vergeten. � Het zou uw vader niet veel
helpen, of hij hel leven en zijn gebeurtenissen wat meer
van nabij zag; hij zou ze toch altijd alleen van zijn eigen
standpunt zien, en daar wij in het grootste koor voortdurend
onze eigen stem hooren, doet het er eigenlijk weinig toe
of er velen naast ons zingen. Ons hoofd heeft gelukkig
maar voor een bepaald aantal gedachten ruimte, en daarom
verliezen wij voor ieder nieuw denkbeeld weer een vroeger, �
-ocr page 116-
112
maar ze te vergeten, zoolang zij er nog huizen, hoeveleit
hebben dat gewenscht! doch het is bij dien wensch ge-
bleven. Laat hem maar aan zijn gedachten over; al draagt
hij ze bestendig met zich, waarom zoudt gij hem beklagen,
wanneer hij niet voelt, dat ze een last zijn?"
Het scheen Edvvard of de uitdrukking op Meerwoudes
gelaat van gedachten sprak, die wel als een last gevoeld
werden; hij had echter geen tijd hem opmerkzamer gade
te slaan, want de jonkvrouw wendde zich tot hem en zeide:
»als mijn vader aan zijn bezigheden is, zou het vergeefs
zijn hem te roepen, maar gij zult mij genoegen doen, door
tot hem te gaan en hem zoo van zijn werk af te brengen;
zijn kamer zult gij dadelijk vinden, zij is tegenover deze.
Laat u, als hij wat verstrooid is, niet afschrikken.\'\'
De jonge man gehoorzaamde. Het zou hem aangenamer
geweest zijn, als Reinout mede vertrokken was, want hij
gevoelde zich als iedere vreemdeling, die vermoedt dat men
hem, zoodra hij zich verwijderd heeft, beoordeelen zal, en
er was in Meerwoudes wezen iets, dat hem diens oordeel
vreezen deed.
De critiek, waartegen hij opzag, volgde hem intus.
schen niet.
Meerwoude maakte geen aanmerking, en op Heienes
rechtstreeksche vraag antwoordde hij slechts: waarvoor ik
hem houd? voor iemand die nog alles worden kan."
»Dat is een lof en een blaam tevens."
»Het is wat de meeste menschen voor mij zijn; eerst die
ze opgenomen heeft, weet of hij ze weer zal wegwerpen."
«Gelukkig, dat men ze soms ook wil vasthouden."
«Het kan zijn," antwoordde de edelman, liedere regel
heeft zijn uitzondering," maar zijn oogen bleven op den
grond staren, en een eigenaardige beweging der hand
verried, dat hij � vooral aan den regel dacht.
-ocr page 117-
VIJFDE HOOFDSTUK.
Wie Schuee den Boden deckt, dei\' �ppig gr�ute,
So deckt das Alter mit der Jahre Keif
Die Bl�then su, die unsre Jugend trieb,
Bis nur ein d�rrer Ast bleibt, der erziihlt
Uer winterlichen Luft: hier gr�nten Bl�tter �
Bh�tter, vom Wind verwent!
#
Afgaande op Heienes aanwijzing, opende Edward de deur
tegenover het zoo even verlaten vertrek en trad de kamer
binnen, van welke hij niet behoefde te twijfelen, of zij was
aan de studi�n gewijd, die hij juist had hooren beschrijven.
Er was geen nog zoo enge hoek, die niet met folianten,
halfbeschreven papieren en perkamentrollen gevuld was,
geen plek op de groote schrijftafel, die niet den last van
manuscripten en boeken droeg, terwijl de laden van een
half openstaande kast met zulk een ongeordenden voorraad van
munten, curiositeiten en oudheden schenen voorzien, dat het
onmogelijk was ze te sluiten. Zelfs de stoelen waren alle
met een zware vracht beladen, ��n enkele breede armstoel
uitgezonderd, die aan zijn eigenlijk doel beter voldeed, en
tot zitplaats diende van den in hun inhoud verdiepten eige-
naar van al deze geschriften; want dat moest de man wezen,
die met gebogen hoofd over een oud, geel geworden boek
zat te peinzen.
Hij was een in donkere stof gekleed, ongeveer zestigjarig
In dagen van strijil. I.                                                                                    8
i
\'■
-ocr page 118-
\\u
man, met fraai, zilveren haar en een vermagerd doch wei-
gevormd gelaat. Zijn houding droeg het kenmerk van lange
studie, dat gebukte dat aan een zittend leven eigen is, en
ook de blik, waarmee hij van zijn werk opzag, had de
kortzichtige in zich zelf gekeerde uitdrukking, die in oogen
woont, welke weinig staren op de beelden van het leven,
dat zij slechts van verre zien, en veel op de voor hen uit-
gebreide letters, die hun de tolken der bewogen wereld zijn
geworden. Zij hieven zich van den arbeid op, maar zij
zagen toch inderdaad alleen dien arbeid, en keerden daarom
ook spoedig er toe terug, zonder den jongeling te bemerken,
die op gehoor wachtend eenige minuten zwijgend in het
vertrek stond en geen kans zag de hand, die beurtelings
in het boek bladerde, beurtelings eenige woorden op het
voor haar liggend papier zette, tot stilstand te brengen.
Zijn bewegingen wekten de aandacht van den geleerde niet
sterker op dan een roepen in doove ooren, en eerst toen
diens blik, opnieuw door de kamer dwalend, een poos op
hem bleef rusten, scheen een duister vermoeden van de
tegenwoordigheid eens vreemden in den verstrooiden edelman
op te komen, en zag hij Edward als vragend aan.
sik verzoek u om verschooning; men wees mij hierheen" �
hij noemde zijn naam.
Vredenborg scheen zich de zaak te herinneren. »Melville,"
zeide hij, »ja zeker, zeker, gij waart" � misschien wilde
hij zeggen: bij het verdrag van Geertruidenberg, want hij had
juist de bepalingen daarvan gelezen, maar hij maakte met
geweld zich van zijn papieren los en het scheen hem in te
vallen, dat de jonge man zich in zijn eenvoudige studeer-
kamer te Brussel bevond, want hij vervolgde: »gij zoudt
komen, ik was het vergeten; nu, wees welkom." De pen
werd neergelegd en een hand, die naar Meerwoudes opval-
ting beter voor een geleerde paste, zoo slank, uitgeteerd en
perkamentkleurig was zij en zoo krachteloos van druk,
rustte voor een oogenblik in die van Eciward, terwijl de
vorschende uitdrukking op het gelaat van den edelman aan-
-ocr page 119-
115
toonde, dat hij begreep hoe de persoon, die voor hem stond,
toch ook voor zijn werk van eenig belang was. Hij scheen
door het resultaat zijner waarneming verrast, want hij zeide
langzaam en op weifelenden toon: »men schreef mij dat gij
al meer werkzaam waart; hoe oud zijt ge wel?"
»lk ben een en twintig geworden."
»Nog zoo jong!" Vredenborg wierp een blik op zijn oude
boeken, als ware hij zeer onzeker hoe deze zich in zoo
jeugdige handen zouden schikken; daarop vroeg hij: »heeft
men u gezegd, dat het hier een stille omgeving is? Mijn
zoon" � het scheen bijna of de lippen dat woord met
tegenzin uitspraken � »ziet veel gezelschap, doch ik ben
niet gewoon vermaken te zoeken, die den geest een vluch-
tige opwekking mogen geven, maar alleen om hem dan te
sneller af te stompen. Gij zult dus in uw arbeid uw ge-
noegen moeten vinden."
»Mijn leeftijd doet mij vreezen, dat ik de bekwaamheden,
noodig voor mijn arbeid, niet in zulk een graad bezitten
zal, als een oudere ze u zou kunnen aanbieden; wat echter
mijn wil betreft, zoo ben ik zeker dat geen bezwaren mij
van den wensch zullen afbrengen u zooveel mogelijk van
dienst te zijn," antwoordde Edward snel; «voor mijn jeugd
hoop ik alleen, dat zij de onbedrevenheid in mijn werk een
weinig verontschuldigen zal."
«Zeker, zeker, daarmee beginnen wij allen; dwalingen
zijn het plaveisel van den weg der waarheid," hernam
Vredenborg, door dit antwoord naar \'t scheen verzoend, »en
gij hebt gelijk, waarom zouden wij in jonge jaren een hin-
derpaal zien ? Pico di Mirandola droeg nog geen grijze
haren, toen hij inzag, dat de vruchten der wetenschap zoeter
zijn dan die der zinnelijke begeerten; en ofschoon niet ieder
de papieren, die zijn dwaasheid eens met haar taal beschreef,
zoo vroeg vernietigt, waarom zouden wij een toewijding aan
de rechte zaak na zulk een voorbeeld onnatuurlijk noemen?
Vergeef mij mijn vluchtigen twijfel; ik leef in een stad,
waar ijdele genoegens zoozeer den grondtoon der gedachten
-ocr page 120-
116
uitmaken, dat ik van onze jongelieden niet meer wacht wat
de tijdgenooten van een Mirandola en Poliziano konden ver-
wachten;" en met een beweging, die niet onvriendelijk was,
al gaf zij tot iets dat onmogelijk scheen verlof, wenkte hij
Edward om plaats te nemen, door deze herinneringen eeni-
germate over het uiterlijk van zijn aanstaanden helper ge-
rustgesteld.
Wat Melville aanging, hij had moeite om een glimlach
te onderdrukken.
Het was duidelijk dat de oude man den dienst der weten-
schap als het hoogste beschouwde, waartoe de mensch kon
worden geroepen, maar de voorbeelden, die hij in twee
harer priesters den nieuweling stelde, schenen niet bijzonder
uitlokkend gekozen. Edward koesterde een bescheiden onge-
loof aan den bemoedigenden invloed, dien het lot der beide
geleerden, waarvan den een zijn overvroege werkzaamheid,
den ander de nijd zijner studiegenooten in het graf sleepte,
op iemand hebben kon, die zijn arbeid op dit gebied eerst
beginnen moest. Ook twijfelde hij of Vredenborgs oordeel
over al wat onder het woord vermaken begrepen was wel
zijn bijval zou vinden. Maar hij gaf aan deze gevoelens
geen lucht. Zijn stemming was inderdaad nog te gedrukt,
om verlangen te ontwaren naar die kanten des levens, van
welke zijn nieuwe meester zich met verachting afkeerde,
en zoo wekten diens gezegden geen sterker aandoening in
hem op, dan uit zijn half verborgen glimlach sprak. Er
zijn tijden waarop de meedeeling van hetzelfde feit, dat
men later bejammert, de ziel koud laat, en jonge gemoe-
deren, door een diep leed gebogen, kunnen zoo met onver-
schilligheid, ja met goedkeuring, van het kalme, zonder
afwisseling verloopende bestaan hooren spreken, dat zij
later, wanneer hun veerkracht terugkeerde en vele wenschen
weer in hun borst wakker worden, met tegenzin verwerpen.
Ook Edward hield zich op dit oogenblik met de vraag, of
het leven, door den edelman voor hem geopend, op den
duur hem bevredigen zou, niet bijzonder bezig, en hij kon
-ocr page 121-
117
het ook niet, daar de eenvoudige vraag, waar te gaan zitten,
vooralsnog zijn geheele aandacht vorderde. Het scheen dat
Vredenborg na zijn herhaalde uitnoodiging toch eindelijk
ontdekt had, dat het vrij moeielijk blijft, plaats te nemen
waar geen ruimte is, en dat het niet helpt of er stoelen
zijn, als men ze met boeken heeft volgelegd; hij sloeg een
verwarden blik om zich heen en zeide: »neem die folianten
maar weg, gij zult ze wel ergens kunnen neerzetten; zorg
echter dat er geen papieren uitvallen."
De raad was goed maar lastig te volgen, want ieder blad
lag vol kleine papierstrooken, en hij werd ook niet zoo
nauwkeurig ten uitvoer gebracht, of de geleerde zag mefr
angst zijn kostbare werken in vreemde handen; en toen
Edward ten laatste Kempo van Martena\'s «Landboek ofte
Annael," waarbij hij tal van opmerkingen gevoegd had,
wilde verleggen, scheen de verzoeking te machtig; haastig
strekte hij den arm uil en zeide: »geef mij dat boek, het
is nog nieuw, de staatsbesluiten van 1498 tot 1530, maar
ik heb er veel bladen ingelegd en veel bijgeschreven, ik
wil het nog even inkijken."
De jonge man reikte hem het boek aan; van een verder
gesprek moest hij daarmee afzien, want de letters bezaten
een aantrekkelijkheid voor Vredenborg, waartegen zijn be-
leefdheid niet kon opwegen, en zoo verzonk hij zeer spoedig
opnieuw in zijn studie, welke Edward geen andere tijdkor-
ting overliet dan in de kamer rond te zien of haar ver-
strooiden bewoner waar te nemen. De eerste had weinig
opmerkelijks, de tweede daarentegen kon den blik, die hem
aandachtiger beschouwde, niet ongeboeid laten.
Sommige menschen hebben iets van een schilderij, wier
kleuren vergaan zijn. De vorm is nog even duidelijk, maar
de linten zijn uitgesleten en hebben voor een algemeenen,
onzekeren toon plaats gemaakt. Zoo scheen het ook met
Vredenborg. Zijn voorkomen was niet ouder dan zijn leef"
tijd, maar men behoefde deze trekken slechts nauwlettend
t� volgen om terstond te bemerken, dat al wat kleur en
-ocr page 122-
118
gloed op het doek des levens tooveren kan sedert lang hier
geen plaats meer gevonden had. Er was iets in zijn groote,.
lichtbruine oogen, dat naar een ver verleden deed vragen;
hun opslag was moede en ofschoon niet zonder deelneming
echter zonder lust; ze waren als die van iemand, wiens
zaligste en wiens smartelijkste blik op een wereld heeft ge-
rust, die hem niet meer omgeeft, en die al wat hij than&
om zich heen bemerkt alleen nog door den nevel ziet, die
zich over de beelden uitbreidde, eens helder verlicht, een
nevel, meestal uit tranen geboren. Zulke oogen, vol uit-
drukking en toch niet sprekend, wekken hetzelfde gevoel
�op, dat de trek om gesloten lippen wakker kan roepen,
de zekerheid, dat zij veel zouden kunnen zeggen, maar in
woorden van een taal, die niet meer weerklinkt, de taal
van hun afgedaan leven, die verstomde, omdat zij zelf begreep
geen oor te zullen vinden, dat haar kon verstaan. Vele
oude menschen zijn als grafsteenen, zij dragen de opschrif-
ten van reeds lang in het verleden rustende jaren; maar
een jonger geslacht gaat den steen voorbij, zonder het
schrift te lezen, dat alleen den dood, niet den inhoud van
het leven vertelt.
Ook Edward wist geen gedachte aan deze verschijnselen
vast te knoopen; de in blinde verslaafdheid aan zijn werk
geketende geleerde, met zijn aan boeken, niet aan menschen
gewijde belangstelling, scheen zoo volkomen ongeschikt om
zich in een andere wereld te bewegen, dat men zich hem
niet kon voorstellen als ooit in haar midden geweest; haar
stormen schenen m��r dan hij zou kunnen verdragen. De
jonge man meende aan Vredenborgs gelaat � te zien, dat
hij een geschiedenis moest gehad hebben, maar zijn omgeving
vertelde niets romantisch en hij was zoo geheel en al in
haar opgegaan, dat hij zich thans als \'t ware met haar
vereenzelvigd had; er kwamen dus geen fantastische voor-
stellingen van mogelijk eens doorleefde lotgevallen in Edward
op, terwijl hij een vervolg van hun afgesproken gesprek
wachtte.
-ocr page 123-
119
Zeer spoedig deed zich dat niet voor. Vredenborg bleef
geruimen tijd in zijn gedachten verzonken, en misschien zou
zijn gepeins nog langer geduurd hebben, ware niet de be-
diende verschenen om hem tot het middagmaal te roepen.
De geregelde terugkeer van dit bericht had den ouden man
gewend hiernaar te luisteren, en zoo legde hij dus zijn boek
neer en stond op. »Gij moet mijn geringe spraakzaamheid
verschoonen," zeide hij tegelijk, want hij kende de rechten
der hoffelijkheid genoeg om te voelen, dat hij er tegen ge-
zondigd had, sik ben niet. meer aan vreemd gezelschap in
deze stille werkkamer gewoon ; en zoo geef ik mij als vanzelf
aan mijn lectuur over. Ik zal u echter een middel aanwij-
zen, om u bij zulke gelegenheden voor verveling te vrijwaren."
Hij opende een zijdeur, die den toegang tot een portaal
vormde, aan welks einde zich een tweede deur bevond, waar-
door men den tempel, die Vredenborgs heiligste schatten
bevatte, kon binnentreden. Het was een uitdrukking van
verachtend medelijden, die de lippen van den edelman om-
speelde, wanneer men hem over de kostbare meubels of de
prachtige leefwijs van zijn gelijken sprak, maar hij was
toch evenmin van de zucht naar vertooning geheel vrij; dat
verried het welbehagen, waarmee hij zijn gast dit vertrek
binnenleidde. Het werd gewoonlijk de bibliotheek genoemd en
kon een voor die tijden werkelijk zeer aanzienlijke boekerij
heeten. De in zijn moedertaal geschreven werken en manu-
scripten vulden de niet zeer groote studeerkamer, maar
hier was al wat hij in vreemde talen hezat tegen de donkere
eiken wanden opgestapeld, en zag men de meeste werken
der oudheid, benevens de voornaamste schrijvers van Itali�
en Spanje in ongewoon aantal bijeen. »Gij ziet, hier is
voorraad," merkte hun eigenaar dan ook met welgevallen
aan, »ik heb zooveel mogelijk getracht een volledige ver-
zameling bijeen te krijgen, en het is mij, mag ik zeggen,
boven verwachting gelukt."
Edward stemde dit toe en bewonderde eenige fraaie exem-
plaren, maar de lucht in de bibliotheek was koud, en de
-ocr page 124-
120
donkere boeken ontvingen door het hooge, smalle venster
geen zonnestraal, zoodat hij hartelijk hoopte, geen der vele
werken in Vredenborgs hand te zien gaan. Het scheen
dezen moeite te kosten, doch hij onderdrukte zijn nei-
ging.
»Gtj kunt hier altijd een aangenaam onderhoud vinden,"
zei hij, met een laatsten teederen blik op de voorwerpen
zijner liefde; vervolgens wenkte hij den jongen man mee
te gaan, opmerkend dat Helene hen niet langer wachten
mocht, en sloot de deur. Zijn geheele wezen scheen ouder
en afgematler te worden, toen hij zijn studievrienden uit
het oog verloor, en met een tragen, moeilijken stap ging
hij den vreemde in de lange, schemerige gangen voor.
De eetkamer, waarheen Edward nu geleid werd, was eens
zeker voor talrijke gezelschappen bestemd, want de indruk
van ruimte en ledigheid, dien het geheele huis maakte,
heerschte ook hier. Gelijk Vredenborgs gelaat den jongeling
aan een ge�indigd verhaal deed denken, waarachter nog
eenige bladen wit papier zijn vastgemaakt, zoo wekte zijn
woning de gedachte aan een verleden op, dat spookachtig
is blijven rondwaren, en de resten van een afgeloopen feest
op de tafels uitstalt, waaraan geen gasten meer verschijnen.
Nog prijkte de vloer, waarover vroeger menige vlugge voet-
stap was heengegaan met zijn kunstig ingelegde figuren ; nog
zagen de fraaie bloemen van het bonte behangsel, eens door
menig gelaat, blozender dan zij, aanschouwd en geprezen,
op de aanzittenden neer; maar het waren andere gestalten,
die hier plaats namen, en de geest van vervlogen pracht
en vreugde, door die overblijfselen uit vroeger dagen ge-
vangen gehouden, voegde zich met een zucht van weemoedige
berusting bij een gezelschap, dat hem zelfs niet uit de
herinnering kende. Het huis was, zooals Edward later
vernam, van een door weelderige feesten verarmden edelman
in het bezit des tegenwoordigen eigenaars gekomen, en
wanneer de klank van het vroolijke gelach, eens bij het
rondgaan der bekers hier gehoord, nogmaals door het leege
-ocr page 125-
121
vertrek had kunnen schallen, zou niemand het als de echo
van welbekende tonen hebben begroet.
De jonge man kreeg zijn plaats naast Vredenborg; Helene
zat tusschen haar vader en hun gast, aan wiens anderen
kant een ledige zetel stond, en het was op dezen ziende,
dat de heer des huizes ontevreden vroeg: »is Filips nog
altijd uit?"
»Hij heeft gezegd, dat het misschien later worden zou,
hij was op een jachtpartij gevraagd," antwoordde Helene
vergoelijkend.
sO natuurlijk, hij draagt zorg overal te zijn, behalve
daar waar hij wezen moet," zei haar vader bitter. Een
ernstige blik van zijn dochter deed hem verdere opmerkin-
gen sparen, en hij keerde zich zuchtend naar Meerwoude,
wien hij vroeg of de landvoogdes hem het nazien van
eenige papieren, die hij voor zijn werk noodig had, ver-
oorloofde.
»Ja, zij is gaarne bereid u van dienst te zijn, het hof
is geheel in een Maecenas-stemming," antwoordde Reinout;
sonze ge�erde gebiedster heeft nu ook de wetenschap, mits
in schaduw van de kerk, onder haar vleugelen genomen en
wil haar zegenende hand, zoolang zij elkander goed verdra-
gen, over beide laten gaan."
»Ik ben haar, om welke reden ze ook moge handelen,
zeer dankbaar," zeide Vredenborg; sik heb zoo veel moeite
om onze oude handvesten voltallig onder het oog te krijgen
en de oorspronkelijke stukken met latere afschriften te ver-
gelijken, dat iedere hulp een weldaad voor mij is; veel
ijver kan ik helaas niet in een tijd wachten, die alleen
voor het oogenblik leeft, en zijn verleden niet eert, omdat
hij niet werkt voor zijn toekomst." Het was een weemoe-
dige uitdrukking, die bij deze woorden over het gelaat
van den ouden man vloog, en zijn oog scheen zich onwil-
lekeurig op de ledige plaats tegenover hem te richten;
toen wendde hij zich tot Edward en vroeg: shebt gij eenige
kennis van onze oude manuscripten? Ik ben met een ver-
-ocr page 126-
1
122
zameling der verschillende staatspapieren bezig, die, sedert
Floris V met de Latijnsche traditie brak, in onze taal
zijn uitgegeven."
sik heb weinig gelegenheid voor zulk een studie gehad,
maar waar ik kon, las ik toch alle vaderlandsche stukken,
die in de kloosterbibliotheken bewaard werden; het deed
mij altijd leed, dat we daaraan meest zoo geheel vreemd
zijn."
Vredenborg knikte goedkeurend. »Het kan niet scha-
den," sprak hij, «eerst met de klassieken te worden be-
kend gemaakt; al wat schoon en verheven is moeten wij
helaas! nog altijd op Attischen en Romeinschen bodem
zoeken; slechts het merkwaardige en na�eve kan ons in
deze documenten van eigen nationaliteit aantrekken."
»Floris V zou ten minste nog verdienstelijker geweest
zijn, als hij ons, bij het recht om onze taal te gebruiken,
ook een schoonere taal geschonken had," merkte Reinout
op, 3>intusschen" .... Een in de steenen gang weerklin-
kende voetstap brak zijn woorden af en de deur ging
open, voor hij weer den draad van het gesprek kon opne-
men. Eenige niet zeer vriendelijke bevelen aan den bediende
lieten zich hooren, en een zwierig gekleede gestalte trad
binnen, die Edward aan den nog verwachten persoon her-
innerde, over wien hij ook niet lang in twijfel behoefde te
blijven.
»Waarom komt gij zoo laat, Filips?" met dien groet werd
de nieuw aangekomene ontvangen, en het was juist geen
hartelijkheid, die in Vredenborgs toon doorstraalde.
»Omdat ik niet vroeger komen kon; wat zou het anders
zijn?" een toon, even koel en scherp als de vraag, beant-
woordde ze, en harde klanken hebben een dubbele echo;
dat verried de stem van den ouden edelman, terwijl hij
bitter hernam: »in mijn tijd was het gewoonte, dat jonge
lieden niet uitgingen zonder afscheid te nemen, en kwam
het niet voor dat men hen eerst bij tafel aanschouwde,,
maar tegenwoordig..."
-ocr page 127-
iu23
«Kunnen zij niet meer zorgen, dat hun paarden op-
klokslag blijven staan; ik was op de jacht. Hebt gij zoo
naar mij verlangd, vader? waarlijk . . . ." de tusschenkomst
van Helene, die zag dat een onverkwikkelijk gesprek in
aantocht was, belette hem de zeker niet aangename uiting,
die op zijn lippen zweefde. »vVij hebben een verrassing
voor u,\'\' zeide zij snel, »onze nieuwe huisgenoot is geko-
men en wacht op een kennismaking. Mijn broeder Filips,"
wendde zij zich, voorstellend, tot Edward, die opgestaan
was en voor den edelman boog, welke thans het oog op
hem vestigde.
«Welkom in Brussel, welkom zooals al wat nieuw is, ik
betuig u mijn verschuldigde blijdschap," zeide hij niet
onvriendelijk, maar met een lusteloosheid, die ook uit ge-
heel zijn overige wezen sprak, en den vreemde voor \'t eerst
met die soort van jonkheid bekend maakte, die zoo weinig
jaren telt, en toch zoo erg oud is. Filips van Vredenborg
was ontegenzeggelijk zeer knap, ja men kon zijn door
donker haar omgeven, fijnbesneden gelaal schoon noemen;
doch het was een schoon, hetwelk reeds sporen van aan-
raking met een leven droeg, dat men niet met vreugde
kon waarnemen. Edward bezat nog zeer weinig ondervin-
ding en karakterkennis, maar zijn natuurlijk instinct zeide
hem, dat deze fraaie, maar onbeschrijflijk moede oogen
reeds veel, dat zij beter nooit aanschouwd hadden, gezien,
die fijne lippen reeds menig woord, beter in zwijgen be-
graven, gesproken hadden; want de jeugd leest, snel op
anderer aangezicht haar eigen taal, en hier stond zij niet.
Hij was zeker ouder dan zijn achttien jaar eischten, maar
hij zou oud geweest zijn, welken leeftijd hij ook beze-
ten had; hij was een dier personen, aan welke de natuur
wangen geeft die niet licht blozen, en oogen die zich niet
snel neerslaan, personen wier jonkheid als de bloem van
winterbollen is, die in hun donkere bewaarplaatsen uitliepen,
en ofschoon zij bloeien toch reeds gele bladeren om den pas
ontloken knop plooien. Ze zijn niet oud door hun kennis,
-ocr page 128-
■ ■
124
maar doordat zij de vatbaarheid voor indrukken der jeugd
missen, en het is geen blijdschap, waarmee zulk een gelaat
gewoonlijk door betrekkingen of bekenden wordt gezien.
Wat Filips betrof, hij scheen zich om de gevoelens, die
hij opwekte, weinig te bekommeren. Hij nam plaats, streek
den voor zijn jaren zeer ontwikkelden, fraaien knevel glad,
tegelijk een vergeefsche poging aanwendend om er niet
trotsch op te schijnen, geeuwde en zei eindelijk tot Reinout:
»gij hebt uw weddenschap gewonnen, Nivelde moet boete
betalen."
Een vluchtig schouderophalen was het eenige antwoord
van den aangesprokene, en Edward dacht dat de heer van
Meerwoude de zaak waarschijnlijk zeer alledaagsch vond,
want hij was bij zich zelf overtuigd, dat deze edelman nooit
een weddenschap verloren had; er zijn spelers, wier optreden
niet eens aan de mogelijkheid van een verlies laat denken.
»Was alles van ��ne kleur?" vroeg Reinout na een poos.
«Alles eendrachtig; op politiek was een verbod gesteld
en er is niet tegen gezondigd; wij hebben waarlijk ook
genoeg op dat vervelende aanbeeld geslagen. Mansfeld wilde
nog eens beginnen, maar \'t maakte geen opgang; van het
dwepen met vrijheid en privilegi�n is de nieuwheid al af.\'\'
Filips zelf had zich daarvan wel niets te verwijten. Er
zijn lippen, die men het aanziet, dat zij de hoogste aandoe-
ningen, de reinste idealen van het menschelijke hart alleen
kunnen uitspreken, om er een minachtend «sprookjes!" bij
te voegen, en de jonge Vredenborg had zulke lippen. Hij
vertoonde op dit oogenblik een zoo akelige, met zijn jeugd
spottende verhevenheid boven alle dweperij, dat Helene, om
dien indruk uit te wisschen, haastig vroeg: »en hoe is de
jacht geweest?"
«Dragelijk; maar ik ben doodaf en mijn hoofd kookt;
geef mij iets verfrisschends, Helene, anders weet ik waarlijk
niet hoe ik van avond nog kan uitgaan."
«Wat een groot ongeluk zou zijn,\'\' sprak zijn vader
bitter; «overigens kunt gij u immers zelf wel helpen."
-ocr page 129-
125
»Met genoegen; gij weet dat ik er niets tegen heb om
op mij zelf te staan, vader, gij kondt geen beter principe
aanwenden." En zich tot den bediende, die juist binnentrad,
keerend, vervolgde hij luchthartig: »breng mij wat verkoe-
lends te drinken en verras u zelf door het snel te doen."
Zoo Filips warm was, voor de anderen straalde hij alleen
koude uit. Het was of ieder gesprek plotseling stierf;
Helene staarde met pijnlijk gevoel op Edward, om den
indruk na te gaan, dien hij ontving. Vredenborg zweeg
als iemand die voelt, dat woorden t�ch vruchteloos zijn, en
die zich daarom in zijn stille gedachten zoekt te verdiepen,
terwijl Reinout ongeduldig voor zich heen zag, en alleen op
de gelegenheid scheen te wachten om dit onbehagelijke
tooneel op beleefde wijze te eindigen.
»Gij hebt Brussel nog nooit gezien?" vroeg hij Edward
ten laatste, en toen deze toestemde, zeide hij tot Filips:
«ziedaar dan een goed werk voor �; alle dingen, die men
anderen toont, krijgen weer iets nieuws voor ons zelf; gij
hebt een reeks van uitgangen v��r u."
»0, de heerlijkheden onzer hoofdstad zijn snel genoeg
afgekeken, en als men Antwerpen, Brugge en Gent kent,
weet ik niet wat er bijzonders aan Brussel is; verheug er
u maar niet op," antwoordde de jongeling, den vreemde
onverschillig aanziende en klaarblijkelijk niet zeer vervuld
met het denkbeeld, dat hij om dienswille veel moeite zou doen.
Edward nam de zaak vroolijk op. »Maar als men noch
Brugge, noch Gent, noch zelfs Amsterdam kent en Antwerpen
half vergeten is, zal er in Brussel wel veel te zien zijn,"
antwoordde hij opgewekt; sik heb het eenige voorrecht der
onwetendheid, alles wat ik kennen leer nog belangrijk te
vinden, niet verloren."
sZooveel te beter voor u, want als het niet om ons hof
was, zou Antwerpen nog veel aangenamer zijn dan dit
eentonige Brussel; sedert Granvelle weg is, ziet het hier
uit als een kerkhof van begraven genot."
Het was voor een vreemdeling wonderlijk, de genoegens
-ocr page 130-
126
eener hoofdstad van de aanwezigheid eens geestelijken afhan-
kelijk te hooren stellen, en de jonge man was niet genoeg
op de hoogte der zaken, om niet met eenige verbazing te
vragen: «sedert kardinaal Granvelle vertrokken is?\'\'
»Zeker," Filips begon luid te lachen, «goede hemel, in
welk een onbewoond werelddeel zijt gij geweest, dat de
geestigheid van heel Brussel u verborgen bleef?" en de
eerste werkelijke opwelling van vermaak, die zijn lusteloos-
heid afbrak, vertoonde zich in zijn blik, terwijl hij Edward
als een soort van zeldzaam natuurverschijnsel aanzag; maar
daar niemand den geest eener aardigheid, op zijn kosten
gemaakt, weet te waardeeren, vond ook deze die vroolijkheid
weinig aangenaam, en hij was blij, toen Helene hem te
hulp kwam.
»Wij hebben hier zooveel van Granvelle gehoord," zeide
zij, »dat wij hem overal bekend wanen; doch mijn broeder
bedoelt, dat de kardinaal een groote stof lot vroolijkheid
was om de vele spotternijen, die op hem gemaakt werden,
niet omdat hij zelf zoo zeer op feest of genot gesteld was."
»0, afkeerig er van is zijn Eminentie nooit geweest,"
riep Filips; »men weet ook, waarom Scherpenheuvel het
bezoek van sommige personen, die men er had kunnen
wachten, niet graag zou gezien hebben, en waarom andere
er kwamen, die � nu die er zeker wel het minst van allen
te huis hoorden."
«Scherpenheuvel was zeker geen tempel, dat is bekend
genoeg; maar het staat nu leeg, en ik denk, dat wij het
in onze verhalen niet opnieuw hebben te bevolken," ant-
woordde Reinout op een scherpe, afsnijdende wijze; »overi-
gens is het inderdaad een geluk, dat Granvelle vertrokken
is; ik heb Juvenalis nooit meer gewaardeerd, dan nu ik
aan de jammerlijke pogingen van onze hoofdstad gezien heb,
hoe moeielijk het is satiriek te zijn."
»Dus onze zotskappen hadden niet de eer u te bevallen?"
»Het speet mij ten minste, dat sommigen onzer heeren ze
alleen op de mouw van hunne dienaars zetten, ze hadden op
-ocr page 131-
427
hoofden kunnen prijken, waar ze een goed zinnebeeld ge-
weest waren; Granvelles kardinaalskap gaven ze juist zoo
volkomen terug, als die ze uitvonden zijn geest."
«Waart gij met hem ingenomen?"
»Soms, als ik het niet was met hen, die tegen hem
waren. Hij was een groot man, dat is zeker, anders zou
hij niet door velen gehaat zijn; en toen ieder wist dat hij
niet blijven kon, verraste hij \'het meest door zijn weggaan;
dat is een kunst die bewondering verdient."
»Hij was de beste geleerde, dien ik ooit in de met nietig-
heid overladen kringen, waarin hij zich bewoog, ontmoet
heb," zeide Vredenborg, waarschijnlijk overtuigd hiermede
den grootsten lof uit te spreken, dien een mensch verdienen
kon; »zijn kennis had hem voor de spotternij van hen moeten
bewaren, die z��ver beneden hem stonden, dat zij niet
eens in staat waren den afstand te meten."
»En die hun satire waarschijnlijk hard zullen boeten,"
antwoordde tleinout; »het gedrag van ons volk schijnt mij
veel te hebben van het wegslaan van een stok � uit
handen die nu een zwaard zullen grijpen."
»Een treurige profetie," zeide Filips; »dan zou het Egmond
weinig geholpen hebben, dat ge bij St. Quentin voor hem
in de bres sprongt."
»Bij St. Quentin! hebt gij daar gevochten?" Met levendige
belangstelling deed Edward die vraag; dat ten minste was
een terrein, waarmee hij door ontelbare verhalen bekend
was, een gebeurtenis, die zijn hart in geestdrift had doen
kloppen, en hem bij Meerwoudes toestemming het woord
van benijding ontlokte: «gelukkig die in zulk een strijd
geweest is."
Reinout zag hem met dien blik van half medelijdende
ironie aan, dien een volwassene soms op de vurige verrukking
van kinderen werpt. »Ja/\' antwoordde hij, naar het lit-
teeken aan zijn slaap wijzend, sik had het geluk deze
herinnering mee te nemen, eenige weken lang te ervaren
hoe smal de grens tusschen leven en dood is, en, toen ik
-ocr page 132-
128
eindelijk genezen was, te weten voor wat verheven belangen*
wij onze wonden ontvangen, en op hoe heilige altaren ons
bloed vergoten wordt. Het was kennis, maar kennis en
illusie zijn niet altijd elkanders vrienden."
»Noch St. Quentin noch Grevelingen hebben gehouden
wat zij beloofden," vervolgde de oude edelman; »zij baanden
den weg tot vrede, doch wat beteekent een vrede, die
slechts de vroeger geplukte vruchten verteert, en die in-
stee van kunst en wetenschap te doen herleven, genotzucht
en weelde vrijliet?" Een bitterheid, die van eigen grieven
getuigde, sprak uit zijn stem, en werkelijk was het hem
een groot leed, dat in de voorname kringen, hem door zijn
geboorte aangewezen, aan zijn geleerd streven zoo weinig
waarde werd gehecht. Maar hij had dien indruk reeds zoo
dikwijls laten doorschemeren, dat er meer het ongeduld
dan het medelijden van zijn zoon door werd opgewekt.
lik begrijp niet," zeide deze, »wie de vruchten zou willen
plukken, als zij niet mochten verteerd worden; wanneer
ieder ze enkel verzamelde, zou er spoedig geen magazijn,
meer wezen, groot genoeg om den voorraad in te bergen."
»Wel gelukkig dan, dat sommigen althans de verdienste
hebben van met zooveel ijver hiertegen te waken, dat ze
zelfs geen tijd meer overhouden om zich nog op een ander
gebied te onderscheiden," sprak Vredenborg sarcastisch.
Er zijn menschen, die voor anderen het vermogen van
een slijpsteen bezitten; ieder woord, dat met hen in aan-
raking komt, schijnt gcherp te worden, en Filips was voor zijn
vader zulk een slijpsteen. Hel was bijna een uitdrukking
van alkeer, die zich op zijn gelaat vertoonde, en Edward,
aan een gelukkig huiselijk leven gewend, zag met pijnlijke
verbazing die wederzijdsche koelheid in een zoo nauwe en
meestal zoo innige betrekking. Hij wierp een blik op-
Helene; ze scheen zijn gevoelens te vermoeden, want
een gedwongen, angstige trek teekende zich op haar wezen,
en zij bracht door een haastige vraag aan Reinout het
gesprek op andere onderwerpen; doch ofschoon de maal-
-ocr page 133-
129
tijd hierdoor rustig ten einde liep, was het haar aan te
zien, dat zij met een verlicht hart dit einde begroette.
Versleten plekken in een kleed worden door den drager
het scherpst gezien als er gasten zijn, en de jonkvrouw,
misschien voor zich zelf aan deze verhouding reeds gewoon,
scheen haar toch voor den vreemdeling te willen bedekken;
dat verried die pijnlijke uitdrukking en de blik waarmee ze
soms tot Meerwoude opzag, alsof ze hem om bijstand vroeg.
Zij scheen met den edelman op zeer vertrouwelijken voet te
staan, en deze verleende haar ook de gewenschte hulp; hij
kon echter voor Edward den onaangenamen indruk niet
wegnemen, en de bron, waaruit zijn pogingen voortvloeiden,
was nog minder geschikt om ze te doen slagen. De aan-
blik dier vertrouwelijkheid kon den jongen man slechts
meedeelen, dat Reinout, zoo al geen huisgenoot, dan toch
een zeer druk bezoeker wezen zou, en zijn eerste gewaar-
wording van tegenzin was niet verminderd. Al moest hij
erkennen, dat de manieren van Meerwoude gemakkelijk
waren en meer opmerkzaamheid voor hem aan den dag
legden dan hij in zijn positie vorderen kon, toch hoorde hij
zijn scherpe en vaak ware opmerkingen zonder genoegen aan.
Reinouts antwoord op zijn door jeugdige geestdrift ingegeven
vraag naar den slag, die de glorie der Nederlanders was,
had hem pijnlijk aangedaan; het was of zijn eigen gevoelens
in de borst van dezen man nooit weerklank zouden vinden,
en niets ontmoeten dan den minachtenden spot, die in de
overtuiging van anderen liefst hersenschimmen ziet, en uit
het trotsche bewustzijn geboren wordt, hoe ver men zelf al
hun dwalingen achter zich heeft.
Na het middagmaal verwijderde Helene zich, en Vreden-
borg, al lang in gedachten afwezig, volgde haar, zoodat de
drie jonge mannen alleen bleven. Filips maakte van die
gelegenheid gebruik om een onderwerp, van meer belang
voor hem dan de zaken zijns vaders, op het tapijt te bren-
gen. »VVel Reinout," riep hij, »hebt gij de nieuwe ster
aan den hemel van ons hof al zien schitteren? Venus in
In dagen van strjd. I.                                                                                               9
-ocr page 134-
430
eigen persoon! � Zij is pas eenige dagen hier, ten dienst
van de landvoogdes uit Parma gekomen."
»Een van de nieuwe decorati�n dus, die naar den schouw-
burg lokken. Heeft zij al een bestemming?"
»Voor zoover ik weet niet, of het moest zijn om te too-
nen, dat Margareta van tegenstellingen houdt."
»Zij is een merkwaardige vrouw; anderen willen altijd
licht van hun contrasten ontvangen, maar zij is met de
schaduw tevreden, als die haar maar beter werken laat."
»Dan hebt gij toch ook gezien, dat de grati�n onze ge-
biedster niet tot haar petekind kozen? ja, de afstand is
groot. Maar meent gij dat de landvoogdes weer een huwelijk
teweeg wil brengen? Als het zoo is, dan hoop ik dat zij
het op � gemunt heeft; ik zou u toch gaarne overwonnen
zien, gij verwende gelukkige, die den Hippolytus speelt
omdat gij al zoovele Phaedra\'s gevonden hebt. Is er geen
gelegenheid om spoedig te ontdekken, hoever uw ongenaak-
baarheid gaat?"
«Gij meent, of er hoffeesten ophanden zijn? Vooreerst
wordt nog de gepaste rouw om Granvelle gedragen, en dan
zal het weer het gewone zijn; van grootere vermaken kan
met de zomermaanden niets komen, gij zult dus nog geduld
moeten hebben, maar" � Reinout veranderde van toon en
sprak in het Italiaansch � »laat mij u een raad geven,
alsof ik nog steeds het genoegen had uw mentor te wezen;
pas voor die zuidelijke schoonen op. Een noordsche geliefde
kent altijd zekere grenzen, maar deze bekoorlijke nimfen
baden liefst in het goud. Gij weet ook, waaraan sommigen
van uw bekenden hun fortuin verloren hebben."
De herinnering scheen Filips niet aangenaam. sEn waar-
om," vroeg hij, »wordt uw wijze raad mij in de taal dier
verderfelijke schoonen gegeven?"
»Ik wil geen landelijke onschuld terstond door een tafereel
onzer zedelijke verdorvenheid kwetsen; bij u behoef ik daar-
voor, helaas, niet te vreezen; gij hebt die na�eveteit al zoo
ang verloren, dat ik soms twijfel of gij ze ooit bezeten
-ocr page 135-
. pp:;"V-
181
hebt." Een schertsende toon sprak in die woorden, maar
hun zin moest van dieper beteekenis zijn, want Fiiips zag met
een schuwen, zeer ontstemden blik in het gelaat van den
waarschuwer, die nu weder in zijn eigen taal en op zijn
vroegere luchtige manier vervolgde: »ik heb echter toch een
troost voor u; ik genoot gisteren de eer, onzer landvoogdes
van dienst te zijn bij het opsommen van al de stervelingen,
die naar een uitnoodiging tot haar huiselijke bijeenkomsten
verlangen, en die kans ten minste blijft u dus nog over."
»Het is ook wel noodig; onze gebiedster heelt in de
laatste tijden geen ander teeken van leven gegeven dan in
plakkaten en belastingen. Men begon waarlijk te vergelen,
dat men in een hofstad leefde," en de jonge Vredenborg
wierp zich met een uitdrukking, alsof hij het kapitaal van
zijn lusteloosheid sedert lang had uitgezet en nu den geheelen
interest daarvan ophaalde, achterover in zijn zetel.
Reinout stond op. »Ja, misschien wijkt de engel Micha�l
terug en gaan Edens poortenopen," zeide hij. »Nu vaarwel,
ik ga nog even naar de bibliotheek, en dan tot van avond
bij De Burge." Hij groette, en liet Fiiips aan een gesprek
met zijn nieuwen huisgenoot over, dat door dezen geopend
werd. »ls de heer van Meerwoude een vriend van uw
huis?" vroeg hij, nieuwsgierig om iets naders te hooren.
»Hoe vindt gij hem?" Fiiips volgde de niets verklarende
gewoonte van een vraag liefst met een andere vraag te
beantwoorden.
Edward haalde de schouders op. »lk gelooi dat het zeer
goed is hem niet tot vijand te hebben."
»Dat is het; hij heeft twee gevaarlijke wapens: een scherpe
tong en een scherp staal, en ik heb beide dikwijls zien
wonden. Er was een tijd, toen ik zelf angst voor hem had;
hij was mijn leermeester, opzichter en rechter, alles in ��n
persoon."
sUw leermeester?"
»Ja, mijn vader was van meening, dat ik geen vuriger
streven zou kennen, dan mij terstond tot secretaris voor
-ocr page 136-
132
zijn geschriften, tot lexicon van zijn woorden en tot echo
van zijn denkbeelden te maken; hij plaatste mij dus onder
Meerwoudes leiding en, het resultaat daargelaten, was de
keus niet slecht. Leg de duisterste plaats uit het duisterste
boek hem voor, hij zal ze u verklaren als er licht in te
brengen valt, en u anders zoo goed uitleggen, waarom zij
u donker is, dat gij meent volkomen op de hoogte te zijn.
Hij spreekt het schoonste Italiaansch dat ooit in Florence
weerklonk, en schijnt in alle krijgsraden gezeten en alle
veldslagen meegemaakt te hebben, ja hij kent de reden van
iedere daad nog beter, geloot ik, dan degeen die ze ten
uitvoer bracht."
Edward antwoordde niet, hij had een gevoel dat dit
wonder van kennis nooit zijn vriend zou wezen, maar hij
verzweeg zijn gedachten, en Filips vervolgde: »ik liet mij
natuurlijk niet tot dat kluizenaarsleven opvoeden, waartoe
mijn vader mij bestemde, en Reinout scheen zich ook niet
veel moeite met mij te willen geven. Ik werd dus spoedig
van zijn voogdij ontslagen, maar met Helene ging het des
te beter, zij is zijn gehoorzame volgeling en maakt hem tot
haar orakel."
Edwards ingenomenheid scheen door deze laatste verze-
kering niet aan te groeien; eenigszins spottend vroeg hij:
>de heer van Meerwoude komt dan zeker ongaarne aan het
hof en in wereldsche zaken, als hij bestendig met zoo ver-
heven dingen bezig is?"
»0, wat anders zijn kennis van wereldsche zaken aan-
gaat, die is groot genoeg. Hij weet even goed, waar men
in Brussel den besten wijn drinkt, als welke soorten van
hartsterking in onmogelijke tijden onder onmogelijke volken
gebruikt werden, en hij zal u dadelijk zeggen waar het
sterkste fluweel en de fijnste kanten gemaakt worden, of
waar gij de vlugste paarden koopt, ja, al jaagt hij niet,
zal hij u toch leeren hoe gij uw wild verschalken en uw
honden dresseeren moet. Ik geloof zelfs, dat hij zoo vol-
komen op de hoogte van alles is, wal met het schoone
-ocr page 137-
133
geslacht samenhangt, als iemand, die onder het balmuiltje
eener beminde of de pantoffel eener vrouw stond, en onze
dames zijn zeker niet in gebreke gebleven om hem die
kennis te verschaffen. Ik ben overtuigd, dat de bekoorlijkste
van ons hof tevreden zou zijn met de veroveringen, die hij
gemaakt heeft."
Het was goed, dat Meerwoude bij dit register van zijn
bekwaamheden niet tegenwoordig was, anders zou hij wel
met keizer Julianus hebben moeten denken: onze vijanden
werpen steenen op onzen weg, maar onze vrienden hoopen
ze op tot muren, om een lofrede op ons te kunnen houden
als wij die omhalen. De schets van het onmogelijke wezen,
dat de jonge Vredenborg beschreef, maakte op Edward even
min een aangenamen indruk als dergelijke schetsen ooit
op iemand gemaakt hebben, en het was ten minste geluk-
kig, dat Filips dit opzet ook niet gekoesterd had, anders
zou hij zijn doel gemist hebben; maar ofschoon hij als lof-
redenaar optrad, hield hij toch al zeer weinig van den zoo
geroemde. De kennis die iemand niet bezit, en die, als hij
ze bezat, de nijd verzwijgen zou, wordt hem zeer dikwijls
toegedicht, wanneer haar glans ook op den verteller terug
kan stralen, en zoo voelde Filips, dat hij zelf merkwaardig
worden zou door Reinout als zoodanig voor te stellen, want
de vertrouwde bekende van een belangwekkenden persoon
heeft zijn gewicht, en als het beeld maar verblindde, dan
mocht het wel overdreven zijn. Of hij Meerwoude daarmee
een dienst bewees, was van geen beteekenis, en hij hoorde
zonder ongenoegen Edwards vraag: «heeft hij u die ver-
overingen zelf meegedeeld?"
»Gij zijt ondeugend," riep hij, »ik mag de bronnen,
waaruit mij die kennis toevloeide, niet noemen, maar ze
gaven zuiver water. De vrouwen hebben zoo ongelijk niet;
zij behalen gaarne overwinningen, en zulke zwakke sterve-
lingen als ik, die terstond bewonderen moeten, zijn lang
zoo verleidelijk niet als een ijsberg, die eindelijk voor de
zon harer bevalligheid ontdooit."
-ocr page 138-
134
nis het met den heer van Meerwoude reeds zoo ver ge-
komen? is hij verloofd?"
»Neen, dat is juist het ongeluk; hij doet de schoonen
bevriezen, in plaats van aan haar warmte zelf te smelten,
maar zij beproeven het toch altijd weer. Inlusschen, als
Hypatia niet herleeft, met een opgelost mathematisch pro-
bleem en een harer verloren schriften in de hand, vrees
ik dat zijn stamboom weinig kans op uitbreiding heeft."
Het weder binnentreden van Helene brak hier hun ge-
sprek af, en daar zij berichtte dat Vredenborg EdwarcT
wenschte te spreken, ging men uiteen.
Edward begaf zich naar den ouden edelman en ontving
diens inlichtingen over de bezigheden, die hij in \'t vervolg
zou te doen hebben. Zij waren niet bijzonder zwaar, en
zoo voelde hij zich met zijn nieuw verblijf vrij wel tevreden,
terwijl hij althans zijn vrouwelijke huisgenoot oneindig aan-
genamer vond, dan hij had durven verwachten, of dan hij
hoopte dat anderen met hem vinden zouden. Het pleitte
zeker voor zijn smaak, zoo die instemming verwierf, maar
toch wenschte hij wel, minder overtuigd te moeten zijn
dat dit met Meerwoude het geval was, en wanneer deze op
\'t oogenblik van de landvoogdes een zending naar Spanje
ontvangen had, zou hij de keus van Margareta niet hebben
gelaakt. Onwillekeurig was hij in zijn gedachten bestendig
met hem bezig, en toen hij zich dien avond ter rust begaf,
droomde hij dat men zijn geluk begraven had, terwijl alleen
de alles wetende Reinout het geheim kende, waar men het
verborgen hield, en hem die plek niet wilde aanwijzen.
-ocr page 139-
ZESDE HOOFDSTUK.
Nature, that grcat tragic dramatist, knits
us together by bone and muscle, and divides
na by the subtier web of our brains; blends
jearning and repulsion; and ties us by our
heartstrings to the beings that jar us at every
moment. We hear a voice with the very cadence
of our own utteiing the thoughts we despise.
GEORQE ELIOT.
Men gelooft vaak, dat de eerste droomen in een nieuwe
woning voorspellingen zijn van hetgeen er in dat verblijf
met ons gebeuren zal, en Edward had dan zeer veel moeten
droomen. Maar hij was ondichterlijk genoeg om het niet
te doen, en nadat de gedaante van Reinout door een nevel
omhuld was, kwamen geen nieuwe beelden zijn rust ver-
storen. Hij zonk in een vasten slaap, en het daglicht drong
reeds zijn vertrek binnen, eer hij ontwaakte en bij het
gezicht van den morgen verschrikt overeind rees.
Het was nog niet laat; doch onbekend met den tijd,
waarop zijn nieuwe huisgenooten plachten bijoen te komen,
stond hij op en begon zich gereed te maken. Zijn kamer
zag op een zijstraat uit, en het was met een vreemde
gewaarwording, dat hij die rij sombere huizen gadesloeg;
want de volle herinnering der ochtenden van Ilmenoude
leefde nog in zijn ziel, en wel moest het verschil, dat hij
nu aanschouwde, hem treffen. .
-ocr page 140-
136
Er is iets heerlijks in den morgen op het land. Als de
zon boven groene wouden of vroolijke velden opgaat en haar
stralen in duizend lichtende dauwdruppels weerkaatst, als
nog geen geluid behalve het zingen en kweelen der vogels
de stilte afbreekt, en de bloemen, nog verfrischt van den
koelen nacht, in volle schoonheid geuren, schijnt ^ook het
harl zich verruimd en verkwikt te gevoelen. Het wil iets
van die reine, stille natuur aannemen, over welke geen
zonnegloed en geen gure avondwind nog heengingen; het
tracht voor een oogenblik zijn gedachten te vergeten en
als die heldere morgen te zijn, die niet denkt hoe de dag
wezen zal, die hem volgen moet.
Hoe anders de aanblik hier! Grijs en strak zagen de
muren hem aan, ze schenen zich in hun eerwaardige som-
berheid over de onderstelling beleedigd te vqelen, dat een
dartele lichtstraal het zou kunnen wagen, hun ernstige
tint met grillige spelingen te verbreken, en ontstemd trad
Edward van het venster terug. Hij keek zijn kamer rond,
maar overtuigde zich dat ook hier niets te zien was, en
ging naar beneden. Op den trap kwam hem de bediende
tegen, die hem gisteren de poort van zijn nieuw verblijf
geopend had, en ofschoon de man juist geen vriendelijk
wezen als aanbeveling met zich bracht, sprak hij hem aan
met de vraag: »ik ben immers niet te laat?"
»Dat kan ik onmogelijk zeggen, als ik niet weet waar-
voor," bromde de oude met knorrige stem.
»Ik meen of de heer van Vredenborg reeds beneden is."
»Neen; alleen de jonkvrouw is in de eetkamer." Hij
wilde reeds verder gaan, maar een nieuwe vraag van Edward:
»is uw andere meester, jonker Filips, dan nog in rust?"
hield hem terug. Hij staarde een oogenblik voor zich heen;
daarop maakte hij met hand en nmnd de beweging van
iemand, die een glas aan de lippen brengt en uitdrinkt,
en zeide met nadruk: »als men \'s avonds dat doet, staat
men \'s morgens niet op een christelijk uur op; ik zeg er
niet veel van, want woorden hebben nog nooit een krommen
-ocr page 141-
137
boom rechtgebogen; maar als iemand het weten wil, dit
kan ik hem vertellen: Brussel is een groote stad, en een
rijke stad, en een � slechte stad." Hij keerde zich om,
mompelde iets van zijn werk en liet Edward aan zijn lot
over.
Deze ging naar het hem bekende vertrek. Hij vond er
Helene en werd zeer vriendelijk door haar begroet. »Gij
hebt goed gerust, hoop ik," zeide zij, hem de hand toe-
stekend, en op zijn bevestigend antwoord vervolgde zij:
�wij zullen nog wel een poos alleen blijven; weldra, denk
ik, vinden wij gelegenheid tot een gesprek, maar voor het
oogenblik moet ge mij verontschuldigen, ik heb den heer
vah Meerwoude beloofd iets na te lezen, en ben er nog
niet mee gereed. Als gij ook een boek nemen wilt, zult
ge hier wel iets vinden, en anders is er in de bibliotheek
ruime keus."
Er waren ook hier boeken genoeg; het scheen ondenk-
baar dat een kamer bij de Vredenborgs zonder die zou
kunnen wezen, en de jonge man deed dus wat zij zeide,
maar zijn blik toefde zonder belangstelling op de bladen.
Dat Helene las, was goed, maar dat zij te wille van
Meerwoude las, scheen hem een zeer onnoodige voorko-
mendheid, en hij ergerde zich in stilte over de tirannie
van den edelman, die haar dwong de fraaie oogen op een
werk te bederven, welks inhoud haar misschien even onver-
schillig was, als dat waarmee hij zich trachtte bezig te
houden.
Het was of de letters haar onschuldig fatsoen niet wilden
bewaren; uit ieder blad zagen hem Reinouts spottende
blikken aan, en hij legde eindelijk bijna wrevelig zijn boek
neer. Helene lette niet op hem, hij nam dus de gelegen-
heid waar om haar thans nauwkeuriger te beschouwen, dan
hij gisteren had durven doen.
Inderdaad, schoon was zij niet; zijn eerste indruk werd
bevestigd, en toch was het meer het ontbreken van een
zeker bekoorlijk waas, dan het bezit van iets onaangenaams,
-ocr page 142-
138
dat haar dien indruk deed maken. Haar gelaat, tot zelfs
de bruine oogen toe, had een karakter, waarvan het ge-
heele huis met dien stempel van onvervulde behoefte het
kenmerk droeg. De trekken waren zeer sprekend en tee-
kenden bij iedere verandering van gedachte; de oogen
waren vol uitdrukking, maar aan het geheel ontbrak wat
zelfs aan de grootste schoonheid eerst haar ziel geeft, er
was geen licht op dit gelaat.
Er bestaat een eigenaardige schaduw, die zelfs te midden
van vroolijkheid en scherts haar sluier over het gezicht
houdt gespreid, dat schijnbaar blijgeestig lacht. Ze plooit
geen zware rimpels op het voorhoofd en roept geen tranen
in het oog, maar ze is altijd aanwezig; ze is het ijs dat
nimmer ontdooit, het doode hout aan den frisschen boom,
die zoo vol in blad schijnt te staan en toch niet geheel wil
ontluiken. Zulke doode punten in het menschelijk hart
ontstaan door leed, teleurstelling en hoe al de wolken
heeten mogen, die zich voor de zon van het geluk kunnen
plaatsen, maar ze ontstaan ook omdat er in het geheel
nog geen zon geschenen heeft; het kunnen wolken, maar
het kan ook een grijze mist zijn. Dat onbepaalde, dat
gemis aan een verwarmenden lichtstraal of, zoo het licht
reeds verdween, aan een schoone herinnering, dat is het
wat op menig gelaat een uitdrukking teekent, gelijk aan
die welke Edward thans op Heienes trekken bemerkte.
De lach die nooit vol en vrij uit de borst heeft kunnen
dringen, de jubel die zich nooit heeft kunnen luchlgeven,
de zang die nooit kon weerklinken, al de vreugd, waarop
het hart recht had en die het nimmer genoot, heeft zich
opgehoopt en is er � versteend.
Misschien kon de jonge man zijn waarnemingen niet
onder die verklarende woorden brengen, maar toch dat
naamlooze iets, dat als het ontbreekt het gelaat tot een
landschap zonder zon maakt, ontging hem niet. Hij zag
dat haar gemoed een speeltuig wezen moest, waarvan vele
toetsen nooit waren aangeraakt, en hij vroeg zich af wie
-ocr page 143-
." \'                                                                                                                                                                                                   
139
het wel kon geweest zijn, die vergeten had ze aan
te slaan.
Eerst het geluid harer stem wekte hem uit zijn over-
peinzingen, en tegelijk ontmoetten elkaar beider blikken.
Het scheen dat de aandacht, waarmee zij zich bespied zag,
haar verwondering baarde, maar geen spoor van dien ver-
legen blos, die anders zoo licht de wangen van een jong
meisje kleurt, vertoonde zich op haar bleeke trekken, en
haar toon verried evenmin eenige verwarring. »Ik heb
lang gelezen/\' zeide zij, »het is nu goed weer tot de
wereld terug te keeren, niet waar? wij leven door onze
boeken toch eigenlijk half in graven."
Edward voelde zich pijnlijk getroffen. Het was hem als
moest ze zijn gedachten begrepen hebben, zoo sterk klonk
dit gezegde als een toespeling op den indruk, dien hij van
haar ontvangen had, en hij antwoordde met deelneming:
»ja, de smart van het verleden verduistert nog ons leven,
maar toch brengt ze ook troost aan; toen ik voor het eerst
den dood mijn pad zag kruisen, toen maakte het mijn
leed minder ondragelijk als ik las, hoe velen het gedragen
hadden, en hun berusting was het eerste wat ook mij tot
onderwerping stemde."
Helene zag verbaasd op; er scheen een vraag op haar
lippen te zweven, doch zij onderdrukte die en hernam pein-
zend: »weet gij wat er gisteren in mij opkwam, toen ge
mij van den dood uwer moeder verhaaldet? Ik benijdde u;
ik dacht dat hel heerlijk moet zijn, verloren betrekkingen
zoo innig te kunnen betreuren, want hoe vurig moet men\'
ze dan bemind hebben, en het smartte mij, alleen het ver-
lies, niet ook de tranen te kennen."
»Was uwe moeder......"
»Ik was nog maar weinige dagen oud toen zij stierf.
Filips is mijn halve broeder, en" � een sombere uitdruk-
king kwam over haar gelaat � »het tweede huwelijk van
mijn vader was niet gelukkig; ik zou, al ware het niet zoo
spoedig verbroken, daarin nooit een vergoeding gevonden
�A
-ocr page 144-
\' -                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                     
140
hebben voor het gemis, dat uw woorden mij gisteren zoo
levendig deden voelen."
Er sprak zulk een weemoed uit hare oogen, dat Edward
vol verlangen dacht, of er niets was dat hun een straal van
licht kon geven; maar het is moeielijk de smart te troosten,
dat wist hij van zich zelf, en zeker nog veel moeielijker
de eenzaamheid, die haar leegte betreurt, op te beuren. Eer
hij nog een gepasten vorm voor zijn woorden kon vinden,
had Helene zich reeds hersteld; de oude, kalme uitdrukking
keerde terug. »Wilt ge mij een genoegen doen 1" vroeg zij.
«Niets zal mij liever zijn."
»Doe dan geen vragen aan mijn vader over zijn vroeger
leven. Hij heeft veel verdriet gehad, dat helaas! niemand
meer uit zijn geheugen kan wisschen; maar ik weet dat iedere
herinnering hem pijnlijk is, en hij heeft een duur gekocht
recht op de vergetelheid.\'* Zij zweeg even, dan vervolgde
zij half aarzelend: »hij zal u misschien soms een weinig
vreemd tegen mijn broeder schijnen; als het. u treft, wilt
ge mij dan de gunst bewijzen van er geen oplettendheid
voor te toonen?"
»Ik beloof u, dat mijn woorden nooit de gedachte aan
zijn leed zullen opwekken," zeide Edward met warmte.
»Heb dank. Niet waar, gij duidt mijn verzoek niet euvel?"
»lk stel het als een blijk van vertrouwen op prijs."
Een vluchtige glimlach verhelderde haar trekken. »Wij
zullen goede kameraadschap houden," sprak zij opgewekt,
jwanneer gij al mijn beden zoo blijft beschouwen."
»Dat zal mij zeker niet zwaar vallen."
»Wie weet het? ik was ten minste vroeger soms lastig
genoeg." Ken vroolijke toon zou aan dat gezegde niets op-
merkelijks geleend hebben, maar zij sprak het met zoo
diepen ernst uit, clat het meer op een niet te weerleggen
overtuiging dan op een schertsende zelfbeschuldiging geleek.
Zij was opgestaan en wilde het boek, dat zij gedurende
hun gesprek ter zijde had gelegd, wegbergen, maar het
schoof van de gladde tafel, en viel op den grond.
-ocr page 145-
u\\
Terwijl Edward zich bukte om het op te rapen, ging zijn
oog over de open bladen. «Leest gij Latijn ?" vroeg hij.
»Zeker, ik was tot nog toe mijn vaders famulus, en ik
had het druk genoeg," antwoordde zij; »zie, daar hebt gij
nu een gedenkteeken van mijn moeielijke dagen aanschouwd;
als ik er nog aan denk hoe zwaar van begrip en hoe lastig
ik was, om het zoo ver te brengen, moet ik wel aannemen,
dat men veel te zacht voor mij was door mij geen erge
verwijten te doen ; ik had ze zeker wel verdiend."
»En waarom schonkt ge zulk een voorliefde aan de studie?
zeis geen gewone vrouwelijke bezigheid."
Zij haalde de schouders op. »Het is als van zelf geko-
men, ik herinner mij niet eens hoe; iels wat zoo langzaam
voortgaat schijnt geen begin te hebben; als ik nadenk, is
het of er altijd boeken geweest zijn, en ik schijn ze altijd
gelezen te hebben."
Voor Edwards oogen verrees de sombere bibliotheek met
haar donkere wanden, haar wijde, kille ruimte en haar
lange rijen van oude geschriften, en te midden daarvan zag
hij bijna angstig de jonge gedaante, die zich over hun
dichte letters heenboog. sllebt gij altoos in Brussel gewoond ?"
vroeg hij met een onbepaald verlangen, dat zij helderder
streken kennen mocht.
sWij woonden vroeger op ons familiegoed in Vlaanderen,
maar ik herinner mij daarvan weinig, het is al langgeleden
dat mijn vader die bezitting verkocht;" en dan, met zekere
haast dat onderwerp uit het verleden afbrekend, vervolgde
zij: »gij noemdet de studie geen gewone vrouwelijke bezig-
heid; er zijn toch vele vrouwen, die de oude talen en let-
teren beoefend hebben, beter dan ik het wel ooit zal doen."
»Ze waren er en ze zijn er, voorzeker, maar toch niet in
zoo groot aantal, dat Seneca\'s wijsgeerige werken veel in
hare handen rustten."
»Nu, ik had ze ook misschien niet opgenomen, als Seneca
niet een lievelingsschrijver van Meerwoude was. Hebt ge
zijn treurspelen gelezen?\'\'
-ocr page 146-
...
142
»Neen."
»Ban moet gij er toe komen, Reinout zal u anders voor
zeer onbelezen houden."
»Ik ben overtuigd, dat de heer van Meerwoude dat in
ieder geval zal doen; als gij die stukken bewonderdet, zou
het mij een veel betere aanbeveling zijn."
»Uw woorden geven mij een eer, die ik niet verdien,"
zeide Helene met dezelfde eenvoudigheid, »want hij heeft
veel meer gelezen dan ik en heeft ook een beteren smaak,
ge zult het wel spoedig bemerken."
Edward had nog maar weinige vrouwen gekend, maar
hij had toch\' genoeg van haar gezien en gehoord om met
verbazing een antwoord te vernemen, dat uit een gezegde,
hetwelk zich zoo gemakkelijk als een beleefde erkenning
liet opnemen, slechts een vergissing maakte. Het was hem,
terwijl hij zich over het volkomen gemis aan opschik in
haar kleeding verwonderde, ingevallen, dat het misschien
haar kundigheden waren, waarvoor ze al haar behaagzucht
bewaarde; doch de toon van haar spreken moest die gedachte
spoedig logenstraffen, en ook toen haar vader kort daarop
binnentrad, kon hij alleen in Vredenborgs trotschen blik de
voldoening lezen, die haar kennis hem verschafte; zij zelf
scheen geen vermoeden te koesteren, dat het vreemd heeten
mocht, haar zoo geheel met al wat zijn arbeid betrof bezig
te zien.
De oude edelman had thans, alleen met zijne dochter,
iets veel aangenamers, dan Edward gisteren voor mogelijk
zou hebben gehouden. Hij was niet verstrooid, want het
gesprek liep nu slechts over zaken die hem belang in-
boezemden, en daar Filips zich niet vertoonde, kwam er
ook geen der onaangename woorden op zijne lippen, die
de tegenwoordigheid van den jongeling scheen op te wek-
ken. Helene sprak over zijn geliefd onderwerp, zijn werk-
zaamheid, en die opgewektheid, waarvoor Vtedenborgs
gelaat vatbaar was, vertoonde zich daarop, terwijl hij
aandachtig naar hare opmerkingen luisterde en met blijdschap
-ocr page 147-
143
haar goedkeuring ontving. Hij scheen haar zeer lief te
hebben, iets onderworpens, bijna eerbiedigs, sprak uit
ieder woord, dat hij tot haar richtte, en ofschoon hij natuur-
lijk verre haar meerdere in kennis moest zijn, zag men, dat
hij zich zelf toch op geen enkel punt scheen te vertrouwen,
waarover hij niet eerst haar oordeel had ingewonnen.
»Zij is mijn raadgeefster, die voor alles hulp weet, niet-
waar Helene?" zeide hij glimlachend, misschien wel in het
gevoel, dat zijn gedrag een verklaring behoefde; en een
blik- van teedere bewondering trof het jonge meisje, een
blik die meer dan woorden uitsprak, wat zij voor hem was,
en welks uitdrukking Edward tot in het diepst der ziel roerde.
Het mocht niet goed wezen, dat een vader zoo duidelijk
zijn uitsluitende liefde voor slechts ��n zijner kinderen aan
den dag legde, toch is er in elke liefde van dien aard iets
aandoenlijks, een smart, die haar onrecht verontschuldigen
wil; want het hart is zelden reeds in den beginne zoo eng
geweest, dat het slechts voor ��n innig gevoel ruimte had,
en teleurstelling en leed hebben meestal vele deuren ge-
sloten, eer de ingang te nauw werd om meer dan ��n
enkel wezen nog binnen te laten. Ook Edward, terwijl hij
zich herinnerde, hoe de edelman een droevig leven achter
zich had, gevoelde alleen medelijden bij die teederheid, die
de eenige scheen, hem uit gelukkiger dagen nog bijgebleven.
En toch, een fout moge te verdedigen zijn, te rechtvaar-
digen is zij niet. Er is niemand, die zijn liefde tot een
oase maakt, of hij vormt het landschap daaromheen tot een
woestijn, en Vredenborgs uitsluitende neiging voor zijn dochter
had over de betrekking tot zijn zoon een pijnlijke koelheid,
zoo niet iets ergers, geworpen. Edward kon op dien eersten
morgen al de schaduwzijden der zoo duidelijk verleende
voorkeur niet overzien, maar er waren toch slechts weinige
dagen noodig, om hem een levendig gevoel van het onna-
tuuriyke in te boezemen, dat over een huisgezin verspreid
lag, waarin bij zoo weinige personen toch zoo veel ver-
deeldheid was. Helene had hem gebeden geen oplettendheid
-ocr page 148-
voor de vreemde verhouding tusschen haar vader en haar
broeder aan den dag te leggen, en hij hield getrouwelijk
woord voor zoover het zijn spreken betrof, maar hij kon
voor zich zelf de opmerkingen niet onderdrukken, die telkens
weer bij den aanblik, hier zonder schroom vertoond, op
zijn lippen rezen.
Men zegt soms, dat nog uit den natuurslaat, uit een tijd
toen de verdelging van anderen zelfbehoud was, de velo
elementen van verstoring in den mensch zijn overgebleven,
waardoor hij zich en anderen het leven verbittert. De kracht,
die de nood baarde, duurde langer dan de nood zelf, en
moest, toen zij niets meer te beschermen had, haar vernie-
lende werking doen; niet alleen in verwoesting en dood,
maar ook in dien krijg, die reeds uit menig gezin het geluk
verdreef, den krijg uit den afkeer van twee harten ontstaan
die niet met elkander voelen en toch met elkander moeten
leven. Zulk een nauwelijks meer verbloemde afkeer scheen
ook hier te wonen, om telkens in die kleine, bittere
woordenwisselingen te vervallen, die op zich zelf nietig zijn
en die toch alle rust verbannen, totdat de eenzaamheid niet
meer een schrikbeeld maar een reddend strand wordt, dat uit
de golven van dat samenleven opdoemt. De stap, die met
blijdschap vernomen moest worden, tot een klank verkeerd,
die den lach van de lippen drijft en den blik met tegenzin
vult; de stem, die van liefde moest spreken, door wrevel
gescherpt; de naam, die vereenigen moest, tot een nieuwen
scheidsmuur gemaakt, want de plichten, die hij oplegt, zijn
lang vergeten, maar de rechten, die hij verleent, niet; �
dat is het beeld, wat zulke gezinnen vertoonen, en wat ook
Edward nu leerde kennen.
"Vredenborg had zijn zoon buiten de ouderlijke woning
laten opvoeden, en hem eerst toen hij ongeveer zestien jaar
was terug doen komen, met de gedachte dat hij nu rijp
genoeg was om aan den arbeid te kunnen deelnemen, die
zijn vader zonder hulp wat zwaar begon te vallen. Het was
immers zoo natuurlijk, dat jongere handen de pen overnamen,
-ocr page 149-
145
waar die in de bejaarde vingers beefde, en een jonger hoofd
de frischheid der vermoeide gedachten vernieuwde; het was
wat Helene, waar zij kon, altoos deed; en zoo vond dan ook
Filips reeds een middelpunt, waarom men wachtte dat hij
zijn cirkels naar eisch trekken zou. Maar bij menschen is soms
een neiging voor andere banen, die van het punt waarom
zij heengaan ver afdwalen, en de jonge Vredenborg ver-
klaarde spoedig genoeg de hem gestelde taak voor onuit-
voerbaar. Hij toonde geen belangstelling in eenigen arbeid;
hij hielp niet, integendeel hij stoorde door bestendig nieuwe
genoegens te verlangen, en het open aan den dag te leggen,
dat deze alleen waarde voor hem bezaten. In plaats van
den verwachten steun werd hij een drukkende last, en er
was in het hart van den vader geen stem, die naast de
toen oprijzende bittere aanklacht der teleurstelling een ver-
zoenenden toon kon doen hooren. Want hier waren geen
schoone beelden uit kindsche dagen, en daarmee ontbrak
de eenige zonnestraal, die het ijs van zulk een koelheid
nog kan ontdooien. Innige liefde toch wordt nimmer gedood,
of, waar zij eens heerschte, tracht zij nog lang en krachtig
zich tegen de haar vijandige gevoelens van latere tijden te
verzetten. Het verleden werpt zijn kleur ook nog over de
stemming van hel oogenblik, en als er licht uitgaat van
zijn herinneringen, dan dringt toch iets van dien schijn
zelfs door de nevelen der vervreemding heen.
Helaas, tusschen de beide harten, die zich hier telkens
verder van elkaar verwijderden, had zulk een band nooit
bestaan.
Edwards komst drukte het laatste, beslissende zegel op
deze stemming. Dat hij aan een vreemde het werk had
moeten opdragen, voor Filips bestemd, was een feit, waar-
in "Vredenborg had moeten berusten, maar dat hij niet
vergeven kon. De beleediging scheen zich te hernieuwen,
zoo vaak hij den jongen, krachtigen arm zag, die toch zoo
onbereidvaardig geweest was om hem te helpen, en uit al
de bittere zinspelingen en stekelige woorden, daarover ge-
ln dagen van strijd, I.                                                                                            10
-ocr page 150-
J46
wisseld, vormde zich een muur, waarbij iedere dag nieuwe
steenen voegde. i>Gij kunt uw gang gaan," placht de oude
man op ieder verzoek van zijn zoon te antwoorden, want de
kracht van tegenstand had hem, zooals elk gevoel van
doortastend handelen, verlaten, maar toch toonde hij altijd,
hoe gedwongen zijn toestemming was. »Het zou veel baten
als ik neen zeide; uw eerbied voor mijn wenschen is zeker
groot;" in zulke inkleedingen gaf hij steeds zijn ja, en
Edwards tegenwoordigheid legde noch aan de vraag, noch
aan het antwoord, eenigen dwang op.
»Ik heb een uitnoodiging voor dezen avond ontvangen;
het kan misschien laat worden," met die woorden trad
Filips op zekeren middag het vertrek van zijn vader binnen,
waar Melville zat te werken, terwijl de oude edelman in
gedachten op en neer ging; een bezigheid, die hij thans
staakte om een blik vol wrevel op den persoon te werpen,
die met zoo storende klanken zijn gepeins afbrak.
»Als gij eens thuis blijft en mij dat komt aankondigen,
zal het mij een grooter nieuws zijn," zeide hij koel, en
hij voegde er ontevreden bij: »het is mij recht onaange-
naam, hier in mijn stillen arbeid gestoord te worden."
»Ik pleeg u zelden hier lastig te vallen; er is waarlijk �"
»Geen kamer, die gij meer schuwt, dat weet ik; gij
behoeft er mij wel niet aan te herinneren, hoe vreemd gij
hier zijt." Vredenborg glimlachte bitter: »mijne hand is
moede genoeg om geen oogenblik te vergeten, dat de uwe
nooit voor haar gewerkt heeft. Nu, doe wat gij wilt" �
de arm van Helene, die zich zacht op zijn schouder legde,
stuitte verdere woorden.
»Wilt gij niet even met mij naar de bibliotheek gaan?"
vroeg zij vriendelijk; zij was bij het hooren van Filips\'stap
binnengetreden om een onaangenaam tooneel te voorkomen,
en haar blik verzachtte ook terstond de ergernis in haar
vaders oogen. Hij streek haar over de lange lokken en
zeide teeder: »mijn lieve Helene;" daarop nam hij haar
arm en ging met haar mee.
-ocr page 151-
147
Filips ademde vrijer. »Dat treft goed," sprak hij tot
Edward, nik had u juist iets te vragen;" hij zag den jongen
man spottend aan, en vervolgde: »ik zie, ge zijt vlijtig aan het
werk; hoe voelt gij u wel in uw eigen voortreffelijkheid?\'\'
»Zoo volkomen nederig, dat ik mijn voortreffelijkheid
eerst nu ontdek."
»Hoe is het mogelijk? ik heb zooveel preeken gehoord
over het verderfelijke der ledigheid, dat ik mij zelf altijd
voor een engel op aarde hield, zoo dikwijls ik eens
werkte."
»Bij mij is het anders geweest; de vermaning, die ik
kreeg, maakte weinig woorden, maar ze was toch bijzonder
krachtig," antwoordde Edward opgeruimd; »als honger een
goede kok is, dan is noodzakelijkheid een goede prikkel
tot arbeid."
»Ik dacht het wel," merkte Filips niet zeer hoffelijk aan,
salie deugd komt uit nood voort; als zij eens op haar eigen
voetstuk moest staan, zou het een slechte steun voor haar
zijn. � Maar, zooals ik u reeds zeide, gij kunt mij een
genoegen doen; ik heb iels te schrijven, en men mag er
mijn hand niet in herkennen." Hij haalde een stuk papier
te voorschijn en wierp het Edward achteloos toe. »Daar
is het klad."
Er zijn jonge menschen die de gewoonte hebben, om
met een schijn van luchthartigheid alle deugd in twijfel te
trekken, zoodat het is alsof zij reeds een menigte droeve
ervaringen hadden opgedaan. En toch is dit maar zelden
het geval. Werkelijke ervaring wordt ook op dien leeftijd
zwaar getild, en het voornaamste nut dier methode is
misschien, dat het verstandig mag heeten,. om wanneer men
zelf niet al te stipt wil zijn ook anderen onnauwkeurig
te noemen. Weinig bankroetiers gelooven aan een solide
firma. Voor iemand, die meer menschenkennis bezat dan
Melville, zou zich die gedachte aan Filips\' woorden hebben
vastgeknoopt, toen hij in het hem toegeworpen papier een
van die galante minnebrieven aanschouwde, die de jonge
-ocr page 152-
148
edelen plachten te schrijven, en waarin veelal alles lag �
behalve liefde.
»Aangebedene," las hij met bevreemding; � »maar
wilt gij zulk een brief wel door mij gelezen hebben?"
»0 ga gerust voort; dat is zoo de vorm; men aanbidt
alle jonge schoonen."
Edward deed geen verdere vragen, maar schreef zwijgend
den brief af, dien Filips zeer tevreden bij zich stak. »Het
is een aardigheid," zeide hij, «slechts een weddenschap
dat ik haar schrijven zou, zonder dat zij raden kon van
wien het kwam. Ik zal u haar later eens wijzen; zij doet
hooge eischen, maar ge zult haar zeker bewonderen."
»Is zij met u verloofd?"
»Dat juist niet; als \'ik ooit mij de vervelende taak opleg
van te trouwen, moet ik zorgen, dat mijn dulcinea nog iets
anders heeft dan haar schoon, wat ook wel niet groot zal
zijn, want het is merkwaardig hoe leelijk de meeste rijke
dames er uitzien, en dus voorloopig" .... een uitdrukking,
misschien in de kringen, die de jonge Vredenborg maar al
te vroeg was binnengetreden, niet ongewoon, dreef het
bloed naar Edwards wangen, en deed den spreker, die helaas
niet bloosde, plotseling ophouden. »Hum," mompelde hij,
»ik geloof dat Meerwoude gelijk heeft, ge schijnt bijzonder
teergevoelig; hebt ge op dat punt nog geen ervaring
gemaakt?"
»Neen, en ik hoop ze ook niet te maken."
Filips trachtte een spottenden blik aan te nemen, maar
het ging niet recht. Schouderophalend sprak hij op luchtige
wijze, doch als voelend dat iets, waarover anderen kleuren
konden, wel eenige verklaring behoefde en daarmee eenige
verontschuldiging: »de meesten doen zoo en ik wilde geen
uitzondering maken. Hier zou ik gestorven zijn van naar-
geestigheid; ik ben van het doorgestane al half dood, en
toen ik dus mijn genoegen maar op eigen hand ging zoeken,
kon ik niet kinderachtig bloode zijn."
Edward begreep, dat de jeugdige edelman als een knaap
-ocr page 153-
149
was, die onder oudere makkers zich het best groot meent
te houden door hun ruwhedeh na te zeggen en zoo mogelijk
nog te overtreffen; een oordeel dat niet onjuist was. Filips
beschouwde inderdaad �n zulke uitingen �n zijn verveling,
die hij zoo gaarne aan den dag legde, op dezelfde wijze als
zijn fraaien knevel, als kostbare teekenen namelijk van de
rijpheid die hij boven zijn jaren verkregen had, en het is
vaak het geval, dat menschen zich zeer belangrijk wanen,
wanneer zij toonen in niets belang te stellen. In het volle be-
wustzijn hiervan vervolgde hij : »gij zult u ook wel spoedig
tot mij wenden, en zien hoe gij het best genieten kunt,
tenzij dan, dat gij hier in gunst wilt komen; dan toch is
het beter, dat gij er op let, de deur zelden van den bui-
tenkant aan te zien. Ik ben in ongenade gevallen door
haar slot zoo licht te vinden. Gij zult zeggen, dat dit niet
zeer eerbiedig klinkt, maar het is duidelijk genoeg, dat
ik hier geen gunsteling ben. Mijn vader heeft slechts ��ne
liefde, en die is Helene. Ik geloof dat ik het mij eens
aantrok, en wie weet of.... doch dat is nu voorbij. Toon
dus zooveel ge wilt dat gij in zijn meening deelt."
alk hoop de jonkvrouw van Vredenborg beminnelijk
te mogen vinden, zonder daarom tegen haar broeder te
moeten zijn."
Filips zag hem een oogenblik scherp aan. »Zoo, vindt
gij haar beminnelijk?" zeide hij met een afgebroken lach,
nnu vaarwel, en als ge wijs wilt zijn, blijf dan daarbij."
Hij wierp zijn mantel om, floot een paar schelle tonen, en
verwijderde zich, Edward in onzekerheid achterlatend hoe
de laatste woorden op te vatten, die zeker voor een uitleg-
ging geschikt waren, die hem niet bijzonder streelen moest.
Er is misschien niets zoo pijnlijk als in een familie te
zijn, waar ieder vriendelijk woord tot den een als oorlogs-
verklaring aan den ander beschouwd wordt, en al mocht
Helene, gelijk nu, het steeds smeulende vuur somtijds voor
een uitbarsting bewaren, zij kon toch niet beletten, dat bitse
opmerkingen en harde blikken er Edward bestendig aan
-ocr page 154-
150
herinnerden, hoe zorgvuldig hij over zijn eigen uitingen had
te waken, waar ieder onvoorzichtig gezegde een bron van
nieuwe verwijdering worden kon. Het was een vruchtelooze
arbeid, die haar streven deed het altoos bedreigde evenwicht
te bewaren en bemiddelend op te treden, want de waarheid
was reeds veel te zichtbaar, om die onder een dunnen sluier
van goeden schijn te bedekken, en Edward begreep dan ook
spoedig deze verhouding onder de vele bezwaren te moeten
opnemen, waarmee hij in zijn positie zou te rekenen hebben.
Hij zag dat zij niet meer te herstellen was, die eens van
haar liefde en daarmee van haar kracht beroofde betrekking
tusschen vader en zoon, en Helene, bij al haar pogingen
om het feit te ontkennen, vertoonde toch zelf de maar al
te duidelijke gevolgen er van. Die moede klank in haar
stem en die sombere uitdrukking op haar gelaat, zij baarden
hem geen verwondering meer, nu hij ze na tooneelen als
dat, hetwelk eenige ochtenden later Vredenborg met een
diepen zucht en Filips met een spijtig woord op de lippen
uit het vertrek dreef, zoo pijnlijk sterk opmerkte.
»Ik wenschte dat mijn broeder de verhalen, die hij van
zijn kennissen hoort, wat meer verzweeg," zeide zij op be-
drukten toon; «mijn vader is nu eenmaal tegen zijn veel
uitgaan en ieder gesprek daarover wekt dus onaangename
gevoelens op, ik heb het hem al dikwijls verzocht, maar" ....
zij hield op als om den meest verschoonenden vorm voor
haar gedachte te zoeken, en dien niet vindend, brak zij het
gesprek af.
sWaar wilt gij heen?" vroeg zij na eenig zwijgen. Zijn
kleeding verried zijn plan om uit te gaan.
»Ik wilde ter misse gaan en het sermoen hooren, ik heb
hier de kerk nog niet bezocht."
»0, hadt gij mg slechts van dien wensch gesproken, ik
zou mijn vader hebben verzocht de werkuren te wijzigen;
doch daar wij zelf niet aan die plechtigheid deelnemen, was
ik er niet op gekomen."
»Bezoekt gij de mis in het geheel niet?"
-ocr page 155-
151
Helene schudde het hoofd. »Wij hebben ons in zooveel
opzichten van de gewoonte losgemaakt, dat ook hierin mijn
vader het gezag der traditie niet meer bindend acht."
sHet gezag der traditie." Met verbazing hoorde Edward
die woorden; hij was nog niet met de taal bekend, waarin
het woord �godsdienst" een overvloedige klank is, en een
vraag drong zich op zijne lippen, maar zijn natuurlijke
kieschheid «weerhield hem over zoo teedere onderwerpen een
misschien ongewenscht gesprek aan te vangen. Hij wilde
zich dan ook verwijderen, toen juist Meerwoude binnentrad.
sGij wilt zeker naar de kerk gaan?" vroeg deze, sik zal u
vergezellen; en Helene, ofschoon ge anders de verstandige
gewoonte hebt, deze kweekplaatsen van verlichting niet te
bezoeken, ditmaal kom ik u voor de hoogmis afhalen. We
mogen onze kerkmuziek toch niet verwaarloozen, en het
mag onze ijdelheid slreelen, dat ook wij in onzen Lasso,
even goed als Itali� in Palestrina, ons op het bezit van den
Vorst der toonkunst kunnen beroemen. Wilt ge mijn geleide
aannemen?"
De jonkvrouw scheen in de zaak niets vreemds te vinden;
zij wees het aanbod echter om bezigheden van de hand,
en zoo gingen de beide mannen alleen op weg.
Edward was stil en gevoelde weinig lust tot een gesprek.
Aan een wereld gewoon, waar de kerkelijke plichten als
heilig beschouwd werden, kwam hem deze onverschilligheid
ongekend, ja bijna misdadig voor, en in gedachten overeen
reden peinzend, die Heienes koelheid in dit opzicht veront-
schuldigen kon, wandelde hij zwijgend voort. -
Reinout opende het onderhoud. ^Berekent gij de lengte
van uw schaduw, of heeft het stof in Brussel bijzonder
merkwaardige hoedanigheden?" vroeg hij.
Edward was gewoon zijn gedachten �f te verzwijgen �f ze
openhartig mee te deelen, verbloemen kon hij ze niet; en
daar hij geen grond zag om het zwijgen, dat zijn kieschheid
hem tegenover Helene had opgelegd, ook bij Meerwoude
te bewaren, antwoordde hij rondborstig: »ik dacht na over
-ocr page 156-
152
de onverschilligheid, waarmee gij godsdienstige zaken schijnt
te beschouwen."
Reinout zag zijn metgezel vorschend aan. «Gij zijt onge-
veer twintig jaren, gis ik," zeide hij plotseling en, naar
het scheen, niet zeer ter zake.
«Althans niet veel ouder."
«Twintig jaren, dat is in gewone omstandigheden nog een
leeftijd, waarop men inderdaad uit het niets werelden schept;
ik had dat vergeten." Hij zweeg en sprak dan even kortaf:
«ge zijt alzoo een geloovige?"
«Wat bedoelt gij daarmede?" vroeg Edward, bij wien,
daar hij altijd geloofd had, de vraag �f hij het deed nooit
was opgekomen, «natuurlijk neem ik aan wat de kerk leert."
Meerwoude haalde met nauwelijks merkbaren spot de
schouders op. «Zeer gelukkig en � gemakkelijk," zeide hij.
De jonge man staarde hem verbaasd aan. «Zijt gij dan
zelf niet . . .?"
«Een lid der alleen zaligmakende kerk? Er zijn oogenblik-
ken waarop ik een sterken twijfel aan deze mijne zaligheid
koester; maar laten wij niet over onderwerpen spreken,
waarover onze gedachten ver uit elkaar loopen. Ik heb het
geluk, of wilt ge liever het phlegma, mij over geen enkele
meening te verontrusten; en heeft een ander behoefte om
zijn knie voor een stuk steen te buigen, waarin ik slechts
de mislukte proeve van eenig mislukt beeldhouwersgenie
opmerk, dan kan ik op zijn hoogst vreezen, dat die houding
voor zijn gezondheid te vermoeiend wezen zal. Doch zulk
een kalmte mag ik niet bij u onderstellen of verlangen."
«Ik heb over deze dingen nimmer met andersdenkenden
gesproken, maar ik hoop verdraagzaam genoeg te zijn om
mij niet door hun uitingen beleedigd te voelen. Daarenboven,
zoo groot kan toch het verschil tusschen ons niet zijn."
«Misschien grooter dan gij denkt."
«Ge zijt toch als ik een Katholiek."
De zaak scheen Reinout te vermaken. «Zijt gij daar zoo
zeker van?"
-ocr page 157-
153
Edward deinsde terug. »Gij zoudt een ketter wezen I" riep
hy ; iedere trek, ieder gebaar drukte zijn ontsteltenis uit.
Meerwoude lachte vroolijk. »Gij wildet niet onverdraag-
zaam voor andersdenkenden zijn/\' zeide hij.
»Een ketter is geen andersdenkende, hij is een misdadige."
»Zeer christelijk gedacht! een misdadiger, die den dood
verdient; ja, mutsaard en schavot zijn zeer goede bekee-
ringsmiddelen."
Over het gelaat van den jongeling gleed een donkere
blos. »God behoede ons voor deze middelen!" sprak hij
met afschuw.
»Die de kerk intusschen goedvindt bijna daaglijks aan te
wenden."
Edward had, ofschoon natuurlijk met het bestaan der
nieuwe leer en harer vervolging bekend, toch zoowel het
gedrag der kerk als dat der hervormden nooit in bijzonder-
heden nagegaan. Hij had altijd in een atmospheer verkeerd,
die zelfs door den vluchtigsten adem der ketterij nooit was
aangeraakt, en zoo hadden haar aangelegenheden hem nim-
mer belang ingeboezemd; hij wist alleen dat een ketter door
de kerk als haar vijand werd beschouwd; waarom zij zoo
deed, had hij nooit gevraagd, en ook de aard van haar straf
had hem niet bezig gehouden. Dat zij, de als heilig aan-
gebeden moeder, vaak een strijdster was, wier met staal
.gepantserde borst aan geen medelijden toegang verleende,
dat had de zoon, dien haar liefde begunstigde, zich nooit
durven zeggen, en thans, nu andere lippen het hem voor-
hielden, antwoordde hij op een toon, die verried, dat hij
.zelfs in haar wreede daad aan geen wreed beginsel gelooven
kon. »Ik weet niet," zeide hij, »in hoever zij de middelen
noodig acht, van welke gij spreekt, maar is het niet hard
dat zij die gebruiken moet? Is het niet hard, dat de kerk,
4ie eens alle vreemde vijanden overwon, thans door inner-
lijken strijd dreigt te gronde te gaan? dat zij, die debood-
, schap der liefde verkondigt, thans het werk van den haat
verrichten moet? en mogen onze daden haar dwingen zich
-ocr page 158-
zelf te verloochenen? Kunt gij dan al hel goede ongedaan
wenschen, dat zij in den loop der eeuwen deed? en zoo gij
het niet wenscht, kunt gij de hand afhakken, die u al dat
goede toereikte? O zoolang het verleden nog eenige waarde
heeft, mogen wij haar niet verlaten, haar die onze steun,
onze kracht was."
»Die onze kracht was, juist," antwoordde Reinout;
smaar ik zie, dat gij werkelijk een oratorisch talent bezit;
met eenige oefening en wereldkennis is het zeer bruikbaar;
ik zou mij door u laten bekeeren, als ik � maar een
ketter was."
»Hoe," riep Edward, »gij zijt geen Katholiek, ert
toch ....?"
»Moet ik daarom een aanbidder van Luther zijn? Gij
doet mijn smaak eer aan; een monnik, die dik werd, zich
een vrouw nam en kinderen kreeg, welk een dichterlijk
ideaal! Neen, was hij op het schavot gestorven, uitgeput
door de vervolging maar sterk in den geloove, wie weet of
ik niet op zijn grootheid als op het evangelie gezworen
had? velen leven alleen door hun dood; maar nu � ik
heb de zeven schedels der heilige Anna niet bespot, om
voor een drievuldigen ondeelbaren God te knielen."
»En wat gelooft gij dan?"
«Dat is op den man af gevraagd, doch gij zult zeggen:
wie geen Katholiek en toch geen ketter is, moet al een
heel bijzondere geloofsbelijdenis hebben, � mits hij er eene
heeft, wat ook nog een vraag wezen kan, en wat misschien
hier wel een vraag is."
Zij moesten hun gesprek staken, daar de kerk inmiddels
bereikt was, en de menigte scheidde hen. Edward zag zich
alleen onder honderden van onbekende gezichten in het ruime
gebouw, dat reeds bijna geheel door de geloovigen gevuld
was. Statige orgelklanken ruischten hem tegemoet, en die
tonen, de grootsche aanblik der rijk versierde kerk, het
gevoel van eerbied, dat zijn borst voor de plechtigheden
van een geloof vervulde, met ganscher ziele beleden, ver-
-ocr page 159-
155
dreven weldra elke gedachle aan Reinouts woorden. Mis~
schien dat de prediking kouder en opgesmukter klonk, dan
zijn warm en waar gevoel zou gewild hebben, maar hij
legde zijn eigen levendige overtuiging daarin, en zoo ontging
het ook zijn aandacht, hoe onverschillig velen der aanwe-
zigen luisterden of liever niet luisterden, want zij waren
waarheidlievend genoeg, om zelfs niet opmerkzaam te willen
schijnen. Zij lachten en fluisterden onder elkander, alsof
geen hooger doel hen hier bijeenbracht, en inderdaad was
het voor de meesten van het uit den voornamen stand
bestaande gehoor niet zoo zeer om stichting te doen, als
wel om een akte van presentie bij de landvoogdes te kunnen
inleveren en daarop haar gunst te winnen. Had Edward
scherper om zich heen gezien, hij zou misschien begrepen
hebben, wat Meerwoude er onder verstond, wanneer hij van
Katholieken sprak, die geen Katholieken meer, en toch geen
ketters waren.
Nu echter dacht hij niet aan den edelman en stelde in
het huis, dat aan andere belangen dan die der wereld ge-
wijd was, geen onderzoek naar den geest dier wereld in.
Vrees en hoop legerden in zijn ziel om de poorten der
toekomst, die zich in deze stad voor hem openen zou, en
hij wendde zich in stil gebed tot die macht, die alleen op
den onbekenden weg zijn gids kon zijn, en wier hand hem
nog altoos had opgericht, wanneer zijn voeten dreigden te
wankelen. Opnieuw riepen zijne lippen haar bijstand in,
en opnieuw was het hem als ontving hij haar troostende
belofte. Met een verruimd hart verliet hij de kerk.
Hoe vaak dacht hij later aan dal gebed terug! Jaren
later, toen zijn gevoelens en gedachten, evenals die jaren,
geleerd hadden een verleden te bezitten, viel hem dat uur
met al zijn troost, al zijn innigen dank en vaste overtuiging
weder in, en hij dacht er aan als aan een zeer weemoedige
herinnering. O, waarom heeft het geloof, dal een troost
kent voor al de klachten der smart, niet ook een antwoord
voor de vragen van den twijfel?
-ocr page 160-
156
Buiten het gebouw vond hij Meerwoude weer. Zij sloegen
denzelfden weg in, en zoodra zij buiten vreemd gehoor
waren begon Reinout: »ik had u willen vragen of ge mij
nu begrijpen kondt, maar ik zag dat uw aandacht te groot
was om een blik om u heen te werpen, en ge zijt dus
waarschijnlijk niet verder; of hebt gij op het publiek gelet?\'\'
»Niet bijzonder."
»Zeer jammer; het was de beste commentaar op mijn
tekst, dien gij hadt kunnen vinden; nu, gij hebt tijd van
studie. Overigens was althans de muziek te schoon om er
niet naar te luisteren. Ik heb een zwak voor haar, het
meest voor orgelmuziek, omdat ze zooveel van onze gevoelens
heeft. Die accoorden beginnen even machtig als de accoorden
in ons gemoed en sterven met diezelfde lange klagende echo
weg; het is mij daarbij altijd, als hoorde ik de stem van
onze voornemens en plannen, die zoo moedig beginnen als
om bergen te verzetten, en eindigen met niet meer dan
een handvol aarde te hebben opgeworpen. Er is in geen
ander instrument die klank, maar de snaren ontbreken
die het beeld volkomen zouden maken, en dat heeft de
harp weer voor. De gesprongen snaar, die nog eens trilt
onder de ruwe hand, welke haar melodie vernielde, is juist
als het gebroken gevoel van ons hart, dat zijn te vroegen
dood beklaagt, en � stil wordt, tot weer nieuwe vingers
zijn overgebleven tonen doen weerklinken. Ja, het zou
merkwaardig zijn, eens op te tellen hoeveel onvoltooide
muziek er in ons leven is."
Edvvard zag met zekere verlegenheid voor zich uit. Reinouts
ernstige woorden pasten zoo weinig bij zijn luchtigen toon,
dat hij geen neiging had om eenig gevoel te doen blijken,
en aan den anderen kant toch te veel tact, om met een
scherts op die sombere aanmerking te antwoorden. Hij
zweeg dus even en bracht daarna, door een gezegde over
den bouwtrant der pas verlaten kerk, het gesprek op een
nieuw onderwerp.
»In Gothischen bouwtrant, zeker," zeide Meerwoude,
-ocr page 161-
157
klaarblijkelijk uit andere gedachten ontwakend, en vervolgde
dan met meer belangstelling: »dat is het wat ik van kerken
wenschen zou, dat men niet noodig had ze te bouwen/\'
«Moesten zij als de kasteelen in onze tooverromans van
zelf ontstaan?"
»Gij meent dat dit een onmogelijkheid is? volmaakt waar;
en toch hebben die tooverromans zoo ongelijk niet, zij be-
grepen instinctmatig de eischen der illusie. Een kerk, die
wij plotseling in haar geheel zien, kan indruk maken, maar
hebt ge haar zien worden, gij verbeeldt u niet meer voor
het door hooger macht opgetrokken heiligdom te staan; gij
denkt alleen aan den bouwmeester en of hij veel zwarig-
heden had. Ik heb jaren lang aan een kerk zien arbeiden,
en ik verzeker u, toen zij gereed was, kon ik met niets
anders bezig zijn, dan of de zwevende engelen boven het
altaar wel konden houden, want ik had gezien hoe moeilijk
het was ze vast te maken. Is het niet hinderlijk, als men
die eigen steenen, waaruit de muren bestaan, binnen welke
heden God zelf heet te wonen, gisteren nog met vloeken
en zweet door de ruwe handen der werklui heeft zien gaan?"
»Wij weten het immers ook daar, waar onze oogen niet
door zulk een aanblik beleedigd werden."
sllelaas ja, en al de schaduw der vergetelheid kan die
kennis niet bedekken. Maar daarom hebben wij ook geen
kracht tot vereering. Vereer wat gij hebt zien worden, en
gij weet, dat gij vereert wat vergaan zal. Wij moeten de
illusie der eeuwigheid bewaren, anders kunnen wij de
realiteit van het vergankelijke niet aanbidden."
Menige spreuk is, voor het eerst gehoord, wat haar zin
betreft niet duidelijk, ook al worden haar woorden verstaan,
en Edward vond deze verklaring, waarom Meerwoude niet
aanbidden kon, volkomen duister.
Hij hernam echter: »dus mogen wij alleen aan datgene
waarde hechten, waarvan wij begin noch einde kennen?
wat blijft dan voor het leven over?"
s�e beschouwing dat het niets is dan een droevig frag-
-ocr page 162-
158
ment van dat ideale bestaan, waarop wij recht hebben, omdat
wij er naar verlangen. De Goden moeten het leven in hun
slaap hebben geschapen; ze zagen droomend den wordenden
menschelijken vorm, en spraken hun: voltooid 1 uit eer de
werkelijkheid nog gereed was; toen zij ontwaakten, was het
te laat. Dat gevoel wordt voor mij in de geheele voorstel-
ling uitgedrukt van den ��nen volmaakten mensch, die later
op aarde kwam; men wilde den Goden toch nog een kleine
gelegenheid geven, om hun verzuim te herstellen. Wij hebben
ons aan het eindige en onvolkomene gewend; alleen in de kunst
en in den godsdienst blijft het ons stuiten, omdat beide zoo
uitsluitend scheppingen van den geest zijn, die altijd ideaal is."
«En toch bouwde de kunst haar rijk zelfs op den dood."
«Welnu, wat in het leven is eeuwig als de dood? Ik
ken slechts ��ne tragedie, waarin het leven zoo geweldig is
voorgesteld, dat het den dood een oogenblik nietig schijnt
te kunnen maken; en de terugslag komt zelfs daar nog
spoedig genoeg. Hebt gij Aeschylus\' Cho�phoren gelezen?"
»Ja."
«Herinnert gij u het tooneel aan Agamemnons graf? Daar
is het leven machtig. De zoon, die het bloed der moeder
vergieten moet, en het zwaard niet vatten kan; de zoon,
die in het schimmenrijk geen rust zou hebben, als hij de
daad niet beging, die zijn bestaan op aarde verwoesten
moet; hel leven dus den dood zelf uitsluitend en met zijn
vreeselijken strijd alle schrikbeelden des doods tot ijdele
schaduwen vernederend; dat is de tragedie, die het men-
schelijke zijn tot iets opgevoerd heeft, wat naar grootheid
gelijkt."
»En de terugslag op die tragedie?"
«Dat zij een vervolg heeft. Waarom eindigde zij niet
daar, met het oneindige, met de smart? Rusteloos hier op
aarde, rusteloos hiernamaals, een eeuwig vluchtende, zoo
zou Orestes het beeld der menschheid wezen, die altijd haar
furie, het leed, ontvlucht; waarom moet hij tot hel gewone
leven terugkeeren en zijn verzoening in zijn vernedering
-ocr page 163-
159
vinden? Verbeeld u dienzelfden man, om wiens lot het
hart beefde, als huisvader in zijn paleis gezeten, over den
oogst zijner velden pratend en zijn kinderen goede lessen
gevend, wat alle vorsten doen zoodra zij die zelf niet meer
kunnen opvolgen."
Edward moest om Reinouts voorstelling lachen, sik
vrees," zeide hij, »dat Orestes zelf zeer tevreden met dien
ruil was."
Meerwoude zag hem met een eigenaardigen blik aan, een
blik die scheen te zeggen: zijt gij ook van die soort? en
hij antwoordde op zijn koelsten toon: waarschijnlijk wel;
en wat wil men ook meer? Leve de tevredenheid! Er is
iets heerlijks in, te denken hoe gelukkig de mensch in deze
wereld van realiteit kan zijn, en dan zelf in dat geluk te
deelen."
»Ik zou dat juist niet uit uw vorige gezegden hebben
opgemaakt."
«Niet ? het is toch de waarheid. Men moet zich soms in
die po�tisch sombere beschouwingen verdiepen, dat houdt
het volle gevoel voor het behaaglijke proza wakker» dat ons
omgeeft. Er is iets pikants in, dat gij spoedig waardeeren
zult, een volstrekt onmisbaar modepari�m. Epicurus, die
het genot predikte, genoot het leven niet, en die het ge-
nieten � preeken over zijn treurigheid."
Edward wist niet wat hij denken moest. Onzeker zag hij
Meerwoude aan, maar diens gelaat gaf geen opheldering.
Het stond zeker niet naar diep gevoel, toen hij voortging:
«melancholie is bepaald niet meer in gebruik; als gij tegen-
woordig menschen ontmoet, die u de bitterheid des levens
voorhouden, denk dan dat zij meest van een al te goeden maal-
tijd komen, en dat de Romeinen, als zij hun kransen van
geurige rozen opzetten, zeker veel over de scherpte der dorens
spraken, die � hun slaven hadden afgebroken. Onze droef-
geestige beschouwingen zijn die afgebroken dorens; ieder
moet een zeker aantal daarvan hebben, anders zou men
twijfelen of hij wel rozen bezat, en ik raad u dus er altijd
-ocr page 164-
160
eenige gereed te houden. Slechts bij kerkelijke zaken moet
gij daarin met groote matigheid te werk gaan; godsdien-
stige dweperij en slechte spijsvertering hebben een akelige
identiteit."
De jonge man keerde zich gekrenkt af. Het frivole in
Meerwoudes toon was zeker het beste middel om den blij-
venden indruk van zijn sombere uitingen weg te nemen,
en terwijl Edward zijn omstandigheden overwoog, kon hij
ook tot geen ander resultaat komen, dan dat de edelman
er zich mee vermaakte, de schaduwzijden van het leven op
te sommen, zonder dat hij zelf ernstig aan die duisternis
geloofde of haar verschrikkingen kende, een gevoelen dat
in de eerste tijden ook niet veranderde.
Reinout was dikwijls bij de Vredenborgs, en zijn belezen-
heid, gepaard met een snel en scherp oordeel, wekte telkens
Meivilles bewondering op; maar, mochten enkele gezegden
al zijn deelneming eischen, even vaak voelde hij zich afge-
stoolen. Er konden oogenblikken zijn, waarop wat Meer-
woude sprak ernst en waarheid was, doch geen waarop men
kon zeggen of hij zelf ernstig en waar was, want hij scheen
een meening slechts te opperen om over haar te kunnen
spreken, en even bereid te zijn tot aanval als tot verdedi-
ging. Het moest hem meer te doen zijn om den omvang
en de kracht van anderer argumenten te leeren kennen,
dan om daaruit tot een besluit voor zich zelf te komen,
en Edward koesterde, wanneer hij al zijn ijver in het debat
had uitgeput, vaak het weinig streelende gevoel, dat Reinout
zich in stilte over een vuur vroolijk maakte, dat zelfs niet
den stroohalm van een vijandig beginsel kon verteren.
En toch kon hij nooit de verzoeking weerstaan, die hem
tot zulke gesprekken bracht. Er was iets in geheel het
wezen van den edelman, dat ook wanneer hij frivool en
onverschillig sprak aan een afgrond denken deed, waarover
een dartelende hand eenige dunne takken had gelegd, als
wilde zij eens beproeven of zich nog iemand verschalken
liet; en de diepte van zulke afgronden wil men gaarne peilen.
-ocr page 165-
Zijn spelen met levenslust en droefgeestigheid, zijn onver-
bloemd en toch nooit iets verradend spreken, al wat hem
moeilijk te kennen maakte, wekte ook den lust daartoe op,
immers het zijn alleen raadsels over wier oplossing men
peinst, � en hij was zulk een raadsel voor Edward.
Trouwens, zijn geheele omgeving was dit meer of min.
Streng opgevoed in wat met de uiting van zijn gevoel samen-
hing, had hij altijd geleerd, dat ieder voor zijn gedachten
staan, en wat hij verkondigt zijn gedachte wezen moet. Die
eisch scheen hier nooit gesteld. Het was duidelijk, dat men
nog minder om zijn denkbeelden, dan om den gloed lachte,
waarmee hij ze verdedigde, en zelfs Vredenborg toonde
soms zulk een vroolijkheid.
»Mijn beste Melville," zeide hij op zekeren avond, »gij
zijt te heftig; gij moet de meeningen van den heer van
Meerwoude niet voor spreuken uit den canon nemen, hij
zelf vat ze niet zoo ernstig op."
»Maar waarom oppert hij ze dan?"
»Om een punt van gesprek te hebben; in de wetenschap
moeten wij dikwijls ook gewaagde stellingen doen, willen
wij niet altijd een reeds gevonden waarheid herhalen. De
wetenschap heeft haar gissingen noodig en de conversatie
haar paradoxen, anders verliezen beide haar kracht om het
denkvermogen te scherpen. Er is voor de ontwikkeling
onzer argumenten niets beter dan zich soms op het tegen-
overgestelde standpunt te plaatsen; reeds de Christenen der
vierde en der vijfde eeuw hadden de gewoonte om eenigen
hunner aanhangers als Heidenen te laten optreden."
sMet het gevolg, dat keizer Julianus ook werkelijk heiden
werd. Ik kan niet inzien, welke diensten men aan de zaak,
die men als waarheid eert, bewijzen zou, door een taal die
men onwaar noemt te spreken; vergeef mij, maar ik geloof
dat ons zwijgen dan beter zou zijn."
De oude edelman zag met een weemoedigen blik op den
jongeling.
sJa," zeide hij langzaam, shet zou beter zijn dat wij
In dagen van strijd. I.                                                                                      11
-ocr page 166-
�162
zwegen. Als de lippen maar het eenige waren, dat de taal
van den leugen sprak, als er niet zooveel ons bedroog, zoo
bitter veel, dat wij niet meer weten wat waarheid is. Gij
kent dat nog niet; gij doet uw strengen eisch van waarheid
nog aan elke vluchtige meening; word ouder en gij zult
hem niet aan het geheele lange leven durven stellen. Wat
is de wereld met haar bloei die vergaat, en zoo menige
andere schoonheid die nog iets ergers bedekt dan de ver-
gankelijkheid, wat is zij dan een logen? en wat zijn wij
dan de dwazen, die blind aan dien logen gelooven, altijd
en altijd weer gelooven?" Hij zuchtte diep en gaf Edward
een teeken hem te verlaten; de wonde plek, die deze be-
loofd had nooit te zullen aanroeren, scheen toch geraakt,
want een diep smartelijke uitdrukking had den glimlach,
waarmee hij begonnen was, vervangen, en toen de jonge
man zich verwijderde was het met de pijnlijke gewaarwor-
ding, dat problemen, wier sleutel hij niet vinden kon, hem
overal omringden.
1
-ocr page 167-
�-
\\ -
ZEVENDE HOOFDSTUK.
She gazed upon a world she scarcely knew,
As seeking not to know it; silent, lone,
As grows a flower, thns quietly she grew,
And kcpt her heart serene within its zone.
There was awe in the homage which she drew;
Her spirit seemed as seated on a throne
Apart from the surrounding world, and strong
In its own strength � most strange in one so young.
Byeon.
Slerke indrukken van bevreemding worden zelden slechts
door ��n persoon ontvangen; misschien zou het dus Melville,
terwijl hij in die mismoedige stemming naar zijn kamer
ging, getroost hebben, als hij had kunnen weten, dat niet
alleen voor hem, maar voor geheel Brussel dit huis een
raadsel was. De gewoonte mocht nu bij de burgers der
hoofdstad veel van hun belangstelling hebben weggenomen,
zij hadden eens met dezelfde nieuwsgierigheid gevraagd, wat
wel het lol van Vredenborg kon geweest zijn. Een men-
schenschuwe zonderling! dat woord scheen genoeg om hem
te beoordeelen, maar het verklaarde hun niet hoe hij zoo
geworden was, en een verklaring had het leven, waarin
Edward thans als nieuweling kwam, doch wat zij al sedert
vele jaren hadden zien leiden, zeker noodig.
Het was een vreemd leven voor iemand van zijn stand
-ocr page 168-
164
en in die dagen. Misschien was er geen tweede huis, waar
alles zoo volkomen naar den eens vastgestelden regel ver-
liep, en dat toch zulk een uitzondering maakte. Dezelfde
personen kwamen er op denzelfden tijd bijeen, het was
hoogst ongewoon dat nieuwe spelers zich op het beperkte
tooneel vertoonden, en er had nimmer iets plaats wat de
gemoederen in beweging kon brengen; maar het gesprek
kwam in de voorname kringen nooit op dit onderwerp, of
een nieuwsgierige vraag, een gretig ontvangen meedeeling
getuigden, dat het niet opgehouden had de aandacht gaande
te maken. Iets spottends, dat zich daarbij in een vluchtig
schouderophalen en in de benaming: geleerde wereld, uitte,
nam dit gevoel niet weg; integendeel, men scheen met te
meer belangstelling zich af te vragen, wat er in deze wereld
kon geweest zijn, dat haar voor Vredenborg zooveel schooner
gemaakt had, dan het leven waarvan hij zich terugtrok.
Een edelman, die door zijn geboorte tot de eerste geslachten
behoorde, wien een aanzienlijk fortuin ten dienste scheen te
staan, en die in een tijd leefde welke aan de staatkundige eer-
zucht zulk een wijd veld opende, zich van zijn stand te zien af-
keeren en geheel in studi�n opgaan, die hem eer noch voordeel
brachten, die zelfs niet met de groote godsdienstige vragen
der eeuw samenhingen, dat moest opzien baren. Er liep een
met bijval opgenomen verhaal, dal Vredenborg na den slag
van St. Quentin tot den vriend, die hem ademloos het
bericht der overwinning wilde brengen, kalm doorschrijvend
gezegd had: »wacht tot mijn zin voltooid is; het onveran-
derlijke moet het wordende niet storen," en in tijden van
algemeene beweging moest een bestaan, dat zoo volkomen
onbewogen scheen, meer verbazing wekken dan het woeligste
leven. De landbewoner staart op de golvende zee, en de
zeeman op het vaste land; beiden treft wat hun vreemd is.
Onverschillig voor de gebeurtenissen van het leven scheen
hij waarlijk, en het gezegde, dat de ahecdote van St. Quentin
hem toeschreef, maakte op Edward, die haar van Filips
vernam, op zich zelf niet den indruk van onwaarschijnlijk-
-ocr page 169-
165
heid; hij kon zich alleen niet voorstellen, wie het zou ge-
weest zijn, die ademloos met dat bericht bij hem was komen
binnenstormen. De bezoekers, die zich hier vertoonden,
waren geleerden als Vredenborg, en hun aandacht voor den
strijd van het oogenblik was niet levendiger dan de zijne;
ze waren misschien met een wetenschappelijke ontdekking
naar hem heengesneld, maar het behoud der Vlaamsche
provinci�n had hun schreden zeker niet bevleugeld, want zij
waren lang boven de jaren en het gevoel van belangstelling
in de wereld. Voetstappen die de vlugheid der jeugd ver-
loren hadden waren het die hier weerklonken, oogen waarin
nachten van studie het vuur verdoofd, en gezichten die hun
frischheid in bestendige werkzaamheid hadden zien vergaan,
die men hier aanschouwde, en het waren alleen de belangen
van het verleden, welke hier stem en gehoor vonden. Filips
had niet geheel ongelijk, als hij de gedachten van zijn vader
met een spade vergeleek, die altijd graven opende, en Edwards
gevoel, dat dit leven onnatuurlijk was, mocht door hem
met de herinnering onderdrukt worden, dat zijn gemis aan
karakterkennis hem tot geen oordeel bevoegd maakte, geheel
Brussel sprak die meening onbewimpeld uit.
En toch verwonderde zich Edward nog minder over Vre-
denborg, wanneer hij diens eenzame leefwijze, helaas niet
eenzaam genoeg om de beelden te verdrijven die uit on-
rustiger tijden tot hem schenen te komen, als het werk van
eigen keus aanzag, dan wanneer zijn blik Helene ontmoette,
en hij bedacht hoe weinig zij in deze omgeving paste. Dat
�e edelman zelf zijn vrienden alleen onder menschen van
studie zocht, en in haar belangen was opgegaan, liet zich
misschien nog verklaren; maar Edward begreep niet hoe hij
zich dat lot had kunnen kiezen, nu zijn dochter er in deelen
moest, en dikwijls zag hij bijna vragend Vredenborg aan,
als om te weten of deze nooit een gewaarwording had, die
hem het zonderlinge van zulk een leven voor Helene te
binnen bracht. »Zou hij er niet aan denken, dat zij jong
is?" vroeg hij zich zelf, hoe meer hij haar leerde kennen,
-ocr page 170-
166
en haar stem zich in de gesprekken der ernstige bezoekers
hoorde mengen, die hun avonduren in de bibliotheek kwa-
men doorbrengen; »zou zij geen vriendin, geen vrouwelijke
bekenden hebben?" maar noch van het een noch van het
ander ontdekte hij ooit eenig spoor. Er kwam nimmer op
het gelaat van den vader een twijfelende uitdrukking, die
getuigde, dat hij naar iets meer voor haar zocht, en het
ruischen van vrouwenkleederen deed zich nooit in de stille
kamers vernemen; ja het geheele karakter der jonkvrouw
verried, dat zij ook vroeger dien omgang niet had gekend.
Alleen een bestendig, uitsluitend verkeer met mannen kon
haar die vrijheid tegenover hen gegeven hebben, en haar
dat eigenaardige verleend, aan iedere natuur verbonden, die
nooit aan verlegenheid of verzwijgen heeft gedacht.
Wat misschien bij Helene vooral in het oog moest vallen,
was de volkomen afwezigheid van al wat men de luimen
van haar sekse noemt. Zij had haar dagen steeds regelmatig
zien verloopen, en zoo had ook haar gemoed niets van de
wisselvalligheid, die ontstaat waar het leven zelf vol wisse-
ling is, en de veranderingen van het uitwendige ook
innerlijk telkens andere gevoelens en denkbeelden wakker
roepen; de snelle overgangen van vollen levensmoed tot
wanhopende neerslachtigheid waren haar vreemd, en daar-
mee al het aantrekkelijke en al het afstootende er aan
gepaard. Die uren van warmte, waarin alles ondernomen
wordt en alles schijnt te gelukken, uren die helaas door
afgematte, voor niets vatbare tijden worden gevolgd, kwamen
nimmer den gelijken loop van haar denkbeelden afbreken.
Voor een levendige, licht bewogen natuur als die van Ed-
ward was er iets bijna angstigs in haar onveranderlijk gedrag,
dat zich door de luimen van anderen ontstemd mocht voelen,
maar ze nooit beantwoordde; ja hij wenschte soms, dat zij
verzet instede van berusting daarvoor geloond had. Er moesten
nog weinig sterke gevoelens in haar borst hebben gewoond,
dat zij die zoo gemakkelijk kon beheerschen en met zoo on-
vermoeide kalmte haar eentonige werkzaamheden verrichten.
-ocr page 171-
-
167
Die gedachten gingen Edward door het hoofd, toen hij
haar verscheidene weken later gadesloeg, terwijl zij bezig
was de kunstige letters, waarop de middeleeuwsche schrijvers
zooveel prijs stelden, met een nauwkeurigheid na te bootsen,
die het oude manuscript, dat zij tot voorbeeld had, bijna
bereikte. Ook niet een enkele maal hieven de oogen zich
van hun werk op, en de hand wierp nooit de pen met
dien ongeduldigen zucht neer, waarvan hij zelf zoo uit
ervaring wist te spreken.
»Welk een wonderbare volharding hebt gij toch," zeide
hij eindelijk, daar alle andere middelen om haar aandacht
af te leiden vruchteloos bleken.
Zij zag ongeloovig op. »Dat is een roem, dien gij liever
aan mijn voorbeelden geven moest; ik kan toch allicht
eenige bladen naschrijven, waar zij een geheel werk maakten.
Ik vrees, dat ge mij op de proef stelt."
»U ? en waarmee V\'
�Met eens te zien hoeveel onverdienden lof ik verdragen
kan. Gij hebt immers zelf van morgen veel meer gedaan."
»Ja, doch ik was den arbeid ook hartelijk moede," ant-
woordde Edward zeer oprecht, »en ik kan niet bemerken,
dat dit met u het geval is."
»Ik stelde belang in den inhoud," hernam Helene, terwijl
zij de kroniek sloot en haar werk, dat voltooid was, wegborg.
Edward was een goed patriot, maar de vorm dezer vader-
landsche geschriften had toch bekoorlijker moeten zijn om
hem te kunnen lokken. Hij zag haar half verwonderd aan
en zeide onwillekeurig: iik had niet gedacht dat gij juist
de geschiedenis zoudt beminnen."
>Waarom niet?"
»Omdat zij de wetenschap is, die het meest van het leven
spreekt, en gij zoo afgezonderd van de wereld blijft."
»Gij vergeet, dat de meeste werken over geschiedenis
door monniken geschreven werden."
�Het is waar; maar komt het u niet vreemd voor?"
Zij schudde het hoofd. »Neen, veeleer natuurlijk. De
-ocr page 172-
168
spiegel die een beeld moet terugkaatsen mag zelf geen
beelden scheppen, en zoo begrijp ik dat de afzondering zeer
goed het leven beschrijven kon. Ze bracht geen eigen daden
mee en kon dus leven in die van anderen; of zoudt gij
niet denken dal men het best op schoon papier schrijven kan?"
Schoon papier, � het was de uitdrukking, als voor haar
geschapen. Er was veel vreemde kennis op de bladen
van haar levensboek geschreven, maar de hand van eigen
ervaring had er nog nooit haar scherpen indruk gezet.
Waar die teekenen hadden kunnen staan, was inderdaad
nog alles ledig. Zij bezat in ontwikkeling een groote meer-
derheid boven de meesten van haar leeftijd en geslacht,
maar over al haar denkbeelden was diezelfde schaduw, die
haar gelaat omsluierde; zij had gedacht maar niet onder-
vonden, en staarde met die kalme belangstelling op den
strijd des levens, waarmee iemand, die nooit op de golven
zwalken zal, naar de verhalen van storm en schipbreuk luis-
tert. Zij had de voornaamste werken der oudheid gelezen
en ook in andere talen nagenoeg al wat er toen in te lezen
viel; doch al hadden de klanken van hartstocht en smart
zich dus vroeg genoeg aan haar geopenbaard, zij scheen
zich nooit te vragen of die ook haar eigen bestaan zouden
doortrillen, en haar onwetendheid in de werkelijke dingen
kon alleen door haar onverschilligheid er voor overtroffen
worden. Vele levens zijn onnatuurlijk; de omstandigheden,
de vereeniging welke het lot juist lusschen personen, die
niet voor elkander pasten en die elkanders wasdom belem-
merden, te weeg bracht, hebben hun regelmatige ontwik-
keling belet, en zoo zijn ontelbaren tot vergroeide, vroeg
dorrende planten geworden, maar helaas met meer gevoel
voor hun onnatuurlijkheid dan de plant kent. De berusting
in het onvermijdelijke heeft misschien de klacht van hun
lippen weggenomen, doch hoevelen verraden niet zelfs in
hun zwijgen, dat zij al het ontbrekende in hun bestaan
gevoelen; en wordt er over het algemeen weinig bezeten,
hoe oneindig veel wordt er niet gewenschtl Maar Helene
-ocr page 173-
169
scheen ook in haar wenschen even beperkt als in haar bezit.
Edward hoorde haar nooit met dien zucht, die van eigen
verlangen getuigt, over de genietingen van anderen spreken,
want Vredenborg scheen haar zoo volkomen van de wereld
buiten zijn studie te hebben afgehouden, dat zelfs haar be-
geerten er niet heen dwaalden. Smart en leugen, dat waren
de namen die hij aan al het aardsche gaf, de ervaring
welke zijn eigen leven had opgedaan; en die waarschuwende
woorden hadden uit het hart zijner dochter allen lust om de
wereld te leeren kennen verdreven.
Hoe was dat leven geweest? dikwijls rees die vraag op
Edwards lippen, maar de edelman sprak nooit dan in alge-
meene uitdrukkingen over zijn verleden, en dat hij een
ongelukkig huwelijk gesloten had, was dus de eenige bijzon-
derheid die Melville vernam; ja hij ontdekte dat zelfs Helene
haar vaders geschiedenis niet geheel scheen te kennen.
Met angstige zorg vermeed hij alle dieper ingaan op zijn
herinneringen; zelfs zijne kinderen hadden nooit een vollen
blik over de gebeurtenissen mogen werpen, welke die rim-
pels in zijn voorhoofd groefden, die er niet alleen door de
studie waren gezet; het donkere punt, in welks schaduw
elke verdere stap op zijn pad gedaan werd, had ook voor
hen altijd een punt van zwijgen en van gissing moeten blijven.
Er zijn menschen, die bestendig in kalme overpeinzing
geleefd hebben, tot een plotselinge gebeurtenis hen wakker
schudde, en als zij dan weer inslapen, denkt ieder dat zij
zijn als te voren; maar een diepe kloof ligt er tusschen.
Zij weten nu, dat hun toestand maar een slaap is, zij
hebben het bewustzijn van te kunnen ontwaken, en droomen
storen hen, die de beelden, welke zij in dien wakenden
toestand zagen, weder voor hun geest roepen. Zoo was
het ook met Vredenborg geweest. Zijn leven had op een
kalm strand geleken, tot de golf kwam, die het met haar
schuim overspoelde; de golf was voorbijgegaan, maar de
bodem was voor goed met het zilte na,t doorweekt, en geen
zon kon hem meer drogen.
-ocr page 174-
170
»De knaap moet een geleerde worden," hadden zijne
ouders gezegd, en Vredenborg had zonder morren gehoor-
zaamd. Voor soldaat was hij te zwak, voor hoveling te
weinig doortrapt, de studie bleef dus alleen over. Hij was
rijk, geen geldelijke bedenkingen behoefden zijn keus te
bepalen, en zoo groeide hij op onder zijn boeken in nooit
gevoelde eenzaamheid. Anderen hadden, toen hij den huw-
baren leeftijd bereikte, een vrouw voor hem gezocht, maar
dat bracht geen stoornis in zijn kalm leven. Het meisje,
dat haar lot aan het zijne verbond, eischte niets van hem;
haar stille tred brak nooit zijn gedachten af, haar stem
klonk nooit luidruchtig in de rust waaraan hij gewoon was,
en het eenige verschil tusschen nu en vroeger bestond voor
Vredenborg slechts d&arin, dat zijn kamer des winters be-
hoorlijk warm en des zomers frisch was, dat geen dikke
laag stof er de voorwerpen bedekte, en er met meer per-
sonen minder geld in de huishouding gebruikt werd, omdat
een waakzaam oog ze nu gadesloeg. Even zacht als thans
haar kalm en bleek gelaat van den donkeren wand der
bibliotheek op de dochter die er werkte neerzag, was zij
door het leven gegaan, en op al zijn bezwaren en zijn
vragen had zij geen ander antwoord gekend dan een onder-
worpen : niet mijn wil, Heere!
Er was slechts ��n ding, dat men haar ten laste kon
leggen; het was dat zij een bestaan, met zooveel liefde en
zelfverloochening geleid, zoo ontijdig verlaten had, want
met Heienes geboorte was zij gestorven. Haar blik eerst
op het kind, dat van zijn moeder geen ander geluid hooren
zou dan een laatsten pijnlijken zucht, daarna op haar echt-
genoot vestigend, als wist zij niet wie van beiden het meest
hulpeloos was, had zij afscheid van de wereld genomen en
de trouwe oogen gesloten.
Het was een harde slag voor Vredenborg geweest. Hij
had zich aan haar bijzijn gewend, de verzorging van zijn
pasgeboren kleine scheen hem een onmogelijke taak, hij
beklaagde haar dood innig, bijna even smartelijk, fluisterden
-ocr page 175-
spottende tongen, als hij eens het verlies van een kostbaar
perkament beklaagd had, dat door ruwe handen vernield
was. Met zijn rust was het nu gedaan. Hij moest vo\'or
Helene zorgen, en de stroom des levens ging ook over ;�?
hem heen.
Zijn oogen begonnen de waarde der gewone dingen, van " �
het vulgaire, zooals zijn lippen het genoemd hadden, in *\'�»*
te zien; hij leerde menschen kennen en den weg vinden
door het labyrinth van verwarde paden, alledaagsche beslom-
meringen geheeten. Somber en akelig schenen ze hem
toe, en zij scheurden zijn voeten open; maar voortgaan
moest hij, en er kwam een tijd, toen werden ze zacht en
effen, een schoone donzen vlakte breidde zich na zijn tocht
over steenen en doornen voor hem uit. Vredenborg had
den tooverstaf ontdekt, die het leven met kleur en glans
versiert, en zijn hart ontsloot zich, want de liefde raakte
het aan.
Helene was bijna twee jaar oud, toen haar vader zijn
kort voorspel van geluk en belofte, gevolgd door een lange
tragedie van teleurstelling en leed, voor zich zag aanvangen.
Een jong beeldschoon gelaat met blikken vol vuur, een
marmerblanke hals en van juweelen vonkelende armen,
armen die zoo teeder schenen en hel kind toch zoo ruw
van zich af konden stooten, zoo herinnerde zij zich nog
vluchtig de gedaante, die als tweede moeder het gezag over
de oude, maar voor haar prachtig ingerichte huizing van
hun geslacht had gevoerd. Hoe anders was alles toen ge-
weest. Niet de afgetrokken geleerde was Vredenborg, maar
de hartstochtelijke minnaar, die aan de lippen zijner vrouw
hing. Helene kon zich daarvan geen voorstelling meer
maken; voor hem zelf echter kwamen er nog wel oogen-
blikken, waarop hij tevergeefs alleen de letters van zijn
boek, niet dat beeld trachtte te zien, dat hem zijn eigen
trekken voorhield, zooals hij vol blijdschap de geboortevan
een zoon vernam, zooals hij vol bewondering en geloof de
moeder aanzag, � en: leugen, leugen! steunde hij bij die
-ocr page 176-
472
herinnering. Ja, zij was schoon geweest als Eva, die
vrouw, welke eens zijn Eden gevormd had, en die hij zoo
innig beminde, maar zij was ook listig als de slang. Het
had haar niet behaagd op het eenzame goed, zij had den
ernstigen man om zijn naam en rijkdom gehuwd, de prijs
scheen haar grooter dan de waarde, en zij verlangde zich
schadeloos te stellen. De bekoorlijke vormen, diedenkalmen
denker verrukt hadden, betooverden ook een meer wereldsch
hart; de rozige lippen, die hij zoo vurig had gekust, dronken
een langen teug uit den beker van schuldig genot � en
Vredenborg bleef alleen, alleen en onteerd.
Wat er toen in zijn hart omging, leerde nooit iemand
kennen. Er zijn wonden, wier diepte men slechts aan de
litteekenen peilt die zij nalaten, en van wier smart geen
woorden gewagen. Maar de zilveren strepen, die zich in
zijn dicht en donker haar vertoonden, de doffe en toch
harde blik die uit zijn oogen drong, � want elke kracht tot
geluk, die ons ontnomen wordt, is als een vlam die niet
meer brandt, maar een hoop grauwe asch achterlaat, � .
de vroeg gebogen houding; dat alles sprak van zijn smart,
al bleven ook zijn lippen stom.
Het oude kasteel, dat hem tot nog toe zoo dierbaar was,
werd verkocht en Vredenborg ging naar zijn tegenwoordige
woonplaats. De woelige hoofdstad had hem vroeger altijd
afgeschrikt, en zijn vrienden meenden, dat hij nu meer
dan ooit een stille plek kiezen zou, want eenzaamheid is
immers de balsem voor een diep leed; maar Vredenborg
wist wel, dat hij in de groote stad, waar men zijn ge-
schiedenis niet kende, eenzamer zou zijn dan ergens elders.
Het was beter duizend vreemde oogen nieuwsgierig op
zich te zien rusten, dan een enkel oog te ontmoeten, dat
zich met den gedwongen schroom afwendde, die scheen te
zeggen: ik weet dat gij mijn blik niet verdragen kunt; en
dat doel althans bereikte hij. In Brussel kwam geen on-
bescheiden bekende over zijn drempel, en Vredenborg kon
het hoofd weer over zijn een tijd lang verwaarloosde boeken
-ocr page 177-
173
heenbuigen en zich verbeelden, dat zijn geluk en zijn smart
een lange, doellooze wandeling geweest waren, die hem
niet verder had gebracht en toch haar vermoeienis naliet.
Over zijn verleden wierp hij een dichten sluier, maar al
de teederheid, waarvoor zijn gemoed nog vatbaar was, ging
nu op zijn dochter over. De herinnering aan zijn eerste,
zooals zijn leed hem voorhield, nooit genoeg gewaardeerde
vrouw, kwam thans, door het vreeselijke contrast versterkt,
met levendiger kleuren in hem op, en hij verweet zich,
dat hij zijn liefde, aan de schuldige in zoo ruime mate ge-
schonken, aan de reine en edele gade onthouden had. Het
was als tot een zoenoffer aan haar nagedachtenis, dat hij
de gelofte aflegde, haar kind te schenken wat hij der moeder
nooit meer geven kon.
Helene werd zijn ��n en alles. Het zou hem een heilig-
schennis geweest zijn, met teederheid aan eenig ander wezen
zelfs maar te denken, en in het woord: mijn dochter, loste
zich de geheele woordenschat van innigheid op, die hem
nog in het geheugen was gebleven. Wat zij deed, dat alleen
keurde hij van ganscher ziele goed; wat zij sprak, dat alleen
klonk welluidend in zijn oor, en Edward had zijn gunst
gewonnen van het oogenblik af, dat hij zijn bewondering
voor haar kunde aan den dag had gelegd. Wie haar bewon-
derde, die kwam met een pas, welke hem vrijen toegang
verleende, op zijn gebied.
En toch had hij met al die liefde haar geen zonniger
leven bereid! Floe dikwijls keerde niet die gedachte vragend
in de borst van den jongen man terug; was de verhouding
tusschen genegenheid en geluk dan zoo onevenredig? Hij
had ze nog altijd als eikaars natuurlijke bondgenooten
beschouwd, hier zag hij voor het eerst, dat ook de liefde
geen geluk sticht, waar men zich alleen op haar verlaat.
Er zijn veel gezinnen, waarin de hartelijkste zorg, de
beste teederheid heerschen, en die � geen hunner leden
zegt het ooit, maar elk vreemd oog merkt het op � toch
iets missen. Hun getal is veel grooter dan dat der huizen,
-ocr page 178-
174
waarin het vuur der innigheid nooit branden wil, en ze zijn
misschien nog beklagenswaardiger; daar kan men uit elkaar
gaan en zich aan een blijdere vreemde haardstede verwarmen,
hier heeft men elkander te lief om te scheiden, er is geen
vuur waarbij men recht warm kan worden, doch het is ook
niet koud genoeg, om de vreemde vlam te gaan opzoeken.
Nooit anders dan goed van elkander te spreken en voor
elkander te doen, is zeker veel, en toch, het is niet genoeg.
Vredenborg had steeds met de oprechtste liefde aan zijn
kind gedacht, en geen moeder had bij den geringsten aanval
van ziekte met meer angst, meer onuitputtelijk geduld bij
Heienes bed kunnen waken; geen offer zou hem voor haar
te groot zijn geweest, en ieder harer wenschen had hij als
een gebod beschouwd, maar met de vorming harer wenschen
had hij zich nooit bezig gehouden. Haar aard was buig-
zaam en sterk vatbaar voor indrukken; hij had aan al de
begeerten, die zij wakker riepen, willig toegegeven, maar
dat hij die indrukken zelf had moeten nagaan en met een
waas van vreugde omkleeden, dat had al zijn liefde hem
niet geopenbaard.
Hij was gelukkig geweest, indien een toestand van rust,
die geen verlangens kende, geluk is, zoolang hij de wereld
niet gezien had; haar aanblik was gekomen, en had de
belofte van zaligheid gedaan, om alleen wanhoop te geven.
Helene dus voor het gezicht dier wereld te bewaren, was,
zoo oordeelde hij, al wat hij voor haar doen kon. Liefde,
trouw, blijdschap, het waren daar ijdele klanken, slechts
de kennis bedroog nooit en die zou hij haar schenken;
dat was de stam, waarom het klimop zich met vastheid
kon slingeren, doch waartoe het vroeg geleid moest worden.
Een arme bloedverwante, die weinig van het leven kende
dan zorgen, en die uitdrukkelijk den last ontving om geen
nietige verhalen in het oor der kleine te storten, bezorgde
de huishouding tot Helene zelf die leiden kon. Zij was
dus vrij van den invloed gebleven, dien hij zoozeer vreesde,
en in mannelijken ernst opgegroeid; waartoe haar op den
-ocr page 179-
175
strijd der wereld voorbereiden, nu zij immers nooit dat ver-
derfelijke tooneel betreden zou? Hij was zoo moede, zoo
vol behoefte aan rust, dat het denkbeeld, als kon men iets
daarbuiten verlangen, geen plaats in zijn afgetobd hoofd
vond, en zijn dochter verlangde ook niet anders. De enkele
maal dat hij haar twijfelend gevraagd had, of zij iets meer
begeerde, had zij zelf ontkennend geantwoord, en hij vergal,
dat men zelden iets begeert, waarvan men alleen afschrik-
kende verhalen vernam; hij had zich nooit gevraagd, of niet
de eerste zonnige indruk van die somber afgeschetste buiten-
wereld het geheele kunstmatige schemerlicht, dat haar omgaf,
ondragelijk zou maken.
Helene had zich tevreden in zijn opvoeding geschikt, en
Filips had niet onder zijn leiding gestaan; geen verzet
tegen zijn stelsel had hem de fouten er van getoond. Hij
had den aanblik van het schoone gelaat van den knaap, dat
in zijn groote gelijkenis aan een nog schooner en helaas voor
altijd met het floers der schuld bedekt beeld herinnerde,
niet kunnen verdragen; daarom was zijn zoon buiten het
vaderlijk huis opgevoed, en eerst toen zijn eigenlijke leertijd
voorbij was daarin teruggekeerd. Hij had deel aan den naam,
het vermogen en den rang van zijn vader, aan diens hart
had hij geen deel. Vredenborg had den zoon zonder warmte
begroet, en Filips\' gedrag was niet geschikt geweest om te
veroveren wat hem niet vrijwillig gegeven werd. Hij was
de zoon zijner moeder in gelaat, gestalte en ook in karakter.
Het lichtzinnige bloed, dat door de aderen dier schoone
vrouw gestroomd had, vloeide ook in de zijne; ook voor hem
had het leven slechts �en doel, en al de muziek, die het
doorklinkt, slechts �enen toon: genot. In de stille woning
zijns vaders had hij zich niet te huis gevoeld; hij wierp zich
in een stroom van vermaken, die Vredenborg afkeurde,
zonder hem te kunnen terughouden. De edelman mocht met
een diepen zucht op den jongeling zien, wanneer diens trek-
ken de sporen van ongeregelde avonden en diens taal een
weinig voegzaam denken verrieden, hem met nadruk te
-ocr page 180-
176
bestraffen vermocht hij niet, want hij wist zelf, dat er een te
onnatuurlijk gevoel in zijn hart woonde om van de natuurlijke
rechten, die hun betrekking hem gaf, gebruik te maken.
Hij dacht niet met zorg maar met spijt aan zijn zoon, als
aan iemand die tegen zijn wil het voorwerp van gedachten
zijn moest, die hij zoo veel liever met het aangename beeld
van zijn dochter had gevuld, en in dat bewustzijn lag iets
wat hem machteloos maakte. Hij begreep, dat elke eisch
hem zou worden afgesneden, zoodra Filips hem ruiterlijk
vroeg: in naam van welk gevoel spreekt gij tot mij? hebt
gij mij lief\'? en hij neen zou moeten antwoorden. Er is geen
gepleegd onrecht, of het ontneemt den dader een wapen om het
kwaad in anderen te bestrijden; ook op Vredenborg wreekte
zich de koelheid, aan zijn zoon bewezen, in het onvermogen
om hem nu warmte voor wat hem lief was af te dwingen;
hij had zulk een afstand tusschen hen gemaakt, dat hij nu
geen band bezat, ver genoeg reikend om hem naar zich toe
te trekken.
Met onwillige berusting had hij dus in het nuttelooze
leven van Filips zich moeten schikken, zonder echter daaruit
een gevolgtrekking voor Helene te maken. Zijn overtuiging
was na zulk een langen tijd te diep ingeworteld, om uit
de onstuimige behoefte, die zijn zoon voor de genietingen
der wereld aan den dag legde, te besluiten, dat hij die ook
voor haar zou moeten openstellen; integendeel, hoe sterker
hij in dezen de schaduwkanten der wereldsche vermaken
leerde kennen, hoe meer hij zich verheugde in zijn dochter
een anderen geest te hebben aangekweekt. De almospheer,
die Filips\' verhalen ademden, was te onzuiver om in Helene
zelfs een verlangen daarnaar op te wekken, en de komst
van zijn zoon had dus eer tot haar afzondering bijgedragen,
dan dat ze die verminderd had; want in �en enkel punt
was Vredenborg toch onverzettelijk geweest, het was in
den ban, dien hij over al de jonge edelen had uitgesproken,
welke als diens vrienden zijn huis zouden kunnen betreden.
Mocht Filips hen buiten\'s huis ontvangen, in zijn woning
-ocr page 181-
477
ten minste zou hun lichtzinnige taal niet weerklinken, en zoo
was Meerwoude nagenoeg de eenige bezoeker, wiens gestalte
zich, al was zij nog niet gebogen, hier vertoonen mocht,
en wiens oogen, al hadden zij nog geen lang leven om op
terug te blikken, vrij in de boeken en papieren mochten
zien, die het grootste bezit van den ouden man uitmaakten.
Reinout had jaren geleden, toen hij zelf nauwelijks achttien
zomers telde, door een toeval Vredenborgs kennis gemaakt
en diens aandacht getrokken; zijn kunde had den eenzamen
geleerde verwonderd en hem tot een uitnoodiging bewogen,
die gretig aangenomen werd, en van dat oogenblik af was
Meerwoude een vertrouwde gast in de stille woning geweest.
Hij had er Helene zien opgroeien, hij was als \'t ware de
deelgenoot van alles, wat binnen haar muren plaats greep.
De kennis van ��n enkelen jongen man was zeker niet
veel voor iemand op haar leeftijd, maar toch bevreemdde het
Edward in den beginne, dat zulk een nauwe omgang niet
meer invloed op haar had uitgeoefend. Reinouts voorkomen
was zoo al niet om te behagen, dan toch zeer geschikt om
te boeien, en zelfs in zijn meest terugstootende oogen-
blikken zoo onbetwistbaar schoon, dat het wel in staat
scheen een diepen indruk op ieder jeugdig gemoed temaken,
en Melville bij hun vertrouwelijke verhouding ook terstond
aan teedere gevoelens, althans van Heienes kant, gedacht
had. Dat dit niet het geval was, had hij met blijdschap
maar tegelijk met verbazing bemerkt, en eerst toen hij zich
in zijn omgeving volkomen had ingeleefd, begreep hij hoe
uit een zoo nauwe betrekking ook niet �en enkel inniger
denkbeeld was voortgekomen, want hij zag dat de edelman
geen persoon was, die licht dergelijke denkbeelden zou op-
wekken. Hij kon zeker, en had dit naar Filips\' zeggen
ook dikwijls gedaan, een hevigen hartstocht ontvlammen,
maar die liefde welke langzaam uit een dagelijksch verkeer
geboren wordt, en diepte en teederheid instee van gloed
bezit, scheen zich niet aan hem te kunnen hechten. Hij
was voor Vredenborg de middelaar tusschen zijn boeken en
In dagen van strijd. I.                                                                                  12
-ocr page 182-
178
de wereld; hij verschafte hem, waar dit in zijn bereik stond,
de gewenschte manuscripten, bracht de personen bij hem,
van welke hij aannemen kon dat hun gesprek hem genoegen
zou doen, en bewees hem door zijn kennis van talen meni-
gen dienst; hij had Filips, toen deze geheel vreemd was,
aan bekenden geholpen; hij was Heienes raadsman, die
haar bij haar arbeid bijstond en in alle aangelegenheden
werd gekend; � en toch kon men niet zeggen, dat hij
door een van hen bemind was, of dat hij zelf dit scheen
te wenschen. Alles wat met uitingen van gevoel samen-
hing, weerde hij vol tegenzin af. Gevoel is geen gewicht
op de schaal van het recht; met die woorden wees hij ieder
oordeel terug, waarin het gemoed een hoofdaandeel had, en
zoo vorderde hij ook voor zich zelf nooit een blijk van har-
telijkheid; hij eischte alleen, dat men een oor voor zijn
mededeelingen en een antwoord voor zijn vragen zou hebben.
sik kan geen menschen lijden, die u waar ge conversatie
vraagt een hart aanbieden," merkte hij bij zekere gelegen-
heid op, »de ervaring heeft mij nooit geleerd, dat zulk een
hart om uw ongeluk breken zal; maar gesteld het bezat
die teerheid, dan zou ik nog niet vinden, dat ge daarmee
zoudt geholpen zijn. Het is, dank zij ons lot, toch nog
niet de eenige dienst, dien wij van onze vrienden begeeren,
dat zij als treurwilgen op de graven onzer bedrogen ver-
wachtingen staan."
Edward had om de opmerking moeten lachen, tegelijk
echter verklaarde zij hem, waarom Helene bij al hun ver-
trouwelij kheid zoo volkomen koel voor Reinout gebleven
was. Hardheid is niet altijd de vorst, die warmere gevoe-
lens bevriezen doet; veel ijziger nog werkt de spot, en de
jonge man vermoedde niet ten onrechte, dat deze het geweest
was, die met zijn koude het opkomen van inniger aandoe-
ningen belet had. Helene vertelde eens, hoe Meerwoude
haar bij gelegenheid van een wat al te levendig getoonde
deelneming voor Julianus den afvallige verzocht had zijn
Misopogon te lezen, en zeker was er niets meer geschikt
-ocr page 183-
179
om een jong hart van teedere gewaarwordingen terug te
schrikken, dan dergelijke stortbaden over zijn warme geest-
drift; Edward had dat zelf bij den edelman gevoeld en
merkte het ook nu nog dikwijls genoeg op. Reinout scheen
zich er mee te vermaken, een karakter, dat nog zoo leven-
dig bij iedere meening partij koos en het beeld der waar-
heid nog zoo ongesluierd waande, voor nieuwe vraagstukken
te plaatsen; hij had dus zeker ook de jonkvrouw, die hij
van kind af zijn denkbeelden had kunnen leeren, menig-
maal die bittere gewaarwording van eigen minderheid doen
ondergaan, om haar zoo tot de hoogte van zijn kennis op
te heffen. Zij was thans op een leeftijd gekomen, die haar
niet langer afhankelijk maakte, en haar sekse gaf haar het
natuurlijke recht op een hoffelijkheid, die Meerwoude ook
steeds jegens haar in acht nam; maar nog altijd meende
Edward in haar gedrag iets van den dwang te voelen, dien
hij haar waarschijnlijk vroeger had opgelegd. Het was of
zij in zijn tegenwoordigheid elk blijk van gevoel bijna angstig
onderdrukte, en bewondering voor zijn kunde scheen de
hoofdzakelijkste indruk te zijn, dien zijn persoonlijkheid op
haar, gelijk op haar vader en allen die hen bezochten,
maakte, een bewondering, waaruit, hoe levendig ook, toch
geen dier aandoeningen geboren was, die in de kalmte van
een zoo eentonig bestaan als het hare smart of vreugde
hadden kunnen verwekken.
Ook Edward deelde in haar indruk, ja in de meeste
opzichten moest hem Reinouts taal nog opmerkelijker klin-
ken, omdat zijn eigen weten en denken zoo veel verder
daarvan verwijderd waren. Vredenborg was zelf zoo ver-
vreemd van het geloof, dat de jonge man Meerwoude met
zulk een ontzetting had hooren bespotten, en zoo afkeerig
van al de verbintenissen der wereld, die deze onder de
namen vriendschap en liefde verguisde, dat hij in vele van
diens woorden alleen een echo van zijn eigen gedachten
vond; Melville daarentegen moest bijna in ieder aangeroerd
punt ook een verschilpunt ontdekken.
-ocr page 184-
180
»Gij kunt u niet in deze manier van denken vinden,
nietwaar?" zeide Helene dit opmerkend, »nu, Filips zegt
mij, dat velen het niet kunnen."
»En het is geen onwaarheid," antwoordde haar broeder,
die juist binnentrad; »gij verwondert u dat hij over de
bovenaardsche dingen zoo ongeloovig spreekt, maar ik ken
velen, die zich nog meer verwonderen, dat hij het ook bij
de aardsche zaken doet. Gij zijt antipoden, hij verwerpt
alles en gij neemt alles aan. Verbeeld u eens, dat hij zelfs
aan zijn adel niet hecht!" Dit laatste feit moest op Filips
een diepen indruk gemaakt hebben, want hij herhaalde het
in verschillende variati�n, en scheen te vinden, dat daarmee
alles gezegd was. Edward bemerkte uit de vele toespelih-
gen, die hij er op maakte, dat dit de zaak wezen moest
waarom men den edelman in zijn voorname kringen hel
meest^met bevreemding aanschouwde.
Reinout toonde inderdaad weinig zwak voor geboortevoor-
oordeelen. Hij sprak over de lieden van zijn stand met
onmeedoogende openhartigheid, en bij gelegenheid dat de
jonge Vredenborg zich over den trots van een hunner be-
klaagde, zeide hij minachtend: jzijn voorouders waren een
gewichtig cijfer in de regeering van ons land, en welke
nul zou zich niet voelen als zij een groot getal nog vertien-
voudigt? Overigens moeten onze meeste edelen het hoofd,
in de hoogte dragen, om er niet aan herinnerd te worden,
dat zij op den bodem, dien hun voeten bewandelen, nog
geen monument van groote daden hebben opgericht. Hun
oogen zijn kortzichtig geworden door dat strakke turen
naar hun onsterfelijkheid."
Een dergelijke uiting in dagen, waarin de leus der ge-
lij kheid nog weinig volgelingen gevonden had, klonk zeker
ongewoon uit den mond van iemand, die met de aanzien-
lijksten verkeerde en ook zelf niet met overdreven nederig-
heid scheen te moeten kampen; het was dus niet vreemd,
wanneer men naar haar beweegredenen zocht. Een sterk
op den voorgrond tredende eigenschap, die met al de overige
-ocr page 185-
trekken van zijn karakter in strijd was, scheen dit geheel
omver te werpen, en zoo trachtte men haar grond op te
sporen, met niet meer geluk echter, dan waarmee ook
Edward dit beproefde, want men zocht, evenals hij, in het
karakter wat alleen in de omstandigheden schuilde.
Reinout was het kind eener zoogenaamde mesalliance.
Zijn vader, ofschoon van een oud en geacht huis, kon zich
toch nooit onder die machtige famili�n rangschikken, die
den adel zoo geducht maakten; zijn moeder daarentegen
was de dochter van een dier trotsche geslachten, die door
vorsten als hun gelijken beschouwd werden en vorstelijke
verbintenissen sloten. Zij had den edelman ondanks het
verzet harer betrekkingen gehuwd, en haar zoon was dus
een bloedverwant dier eerste huizen, der Croys, Egmonds
en Brederodes, die zich ook in den beginne met koelheid
van den telg eener zoo ongewenschle vereeniging hadden
afgekeerd. Langzamerhand echter was er van hun kant
een aanmerkelijke toenadering gekomen. Meerwoude was
rijk, zijn gelaat vertoonde de voorname schoonheid zijner
moeder, hij was iemand van wien men geen last en mis-
schien menigen dienst wachten kon; daarenboven, Brede-
rodes zuster Helena was wel met een broeder van Granvelle
getrouwd, en kon met dezen een uitzondering gemaakt wor-
den, hoeveel te meer met iemand die toch een oud, voor-
naam wapen, al was het ook zonder graaflijke kroon, kon
aanwijzen. Zoo begon men zich zijner te herinneren; Aer-
schot, het hoofd der Croys, noodigde hem uit, en Brede-
rode noemde hem, althans onder vier oogen, zijn waarden
neef. Weldra volgden allen hun voorbeeld. Reinout werd
in hun kringen opgenomen, en dat hij zelf geen het minste
verlangen naar die gunst aan den dag legde, prikkelde
daarbij hun nieuwsgierigheid en behaagde hun als iets
pikants; zij lieten zich de geringschatting, waarmee hij
hun zwakheden belachelijk maakte, welgevallen, en be-
handelden hem als een lid van hun gilde. Maar Reinout
gevoelde zeer goed de kloof, die altijd tusschen hen bestaan
-ocr page 186-
182
bleef. Hij wist dat Mansfeld wanneer hij zoo vertrouwelijk
zijn arm nam, of Brederode wanneer hij, door wijn verhit,
szijn dierbaarsten Reinout" met liefde en openhartigheid
overlaadde, zoodra hij zich verwilderd had met een mede-
lijdenden blik de opmerking zou maken, hoe jammer het
toch was, dat zulk een charmante zoon geen aanzienlijker
vader mocht bezitten, en het verlies der groote goederen,
hem door dezen nagelaten, zou, daarvan was hij zeker,
den standaard van geslachtstrols bij zijn vrienden aanmerkelijk
doen rijzen. De hertog van Aerschot mocht n�g zoo vrien-
delijk zijn hand drukken, Reinout twijfelde niet of hij her-
innerde zich tegelijk, dat de man, dien hij zoo minzaam
als bloedverwant erkende, zonder mesalliance van een lid
van het geslacht der Croys hoogstens zijn stalmeester zou
geweest zijn; en de trotsche Sabina van Beieren had stellig
niet vergeten, hoe onwaardig het voor de vrouw was, die
keizers onder haar voorouders telde, dat zij den jongen
eenvoudigen adellijke als neef van haar gemaal moest be-
groeten.
Er was slechts �en middel om dezen hoogmoed te fnuiken;
het was dien te verachten zoolang hij nog de mindere
was, en inmiddels er naar te streven om die minderheid
te doen ophouden. Men herinnerde Granvelle zelden aan
de smidse waaruit hij afkomstig was, want Granvelle heerschte,
en de schaduw van groote titels komt toch altijd pas achter
het licht van groote verdiensten. Misschien was Reinouts
spot niet zoo geheel onpartijdig als hij scheen, en zou de
burger, die in zijn ironie had willen instemmen, een harde
terechtwijzing ontvangen hebben; maar voor ieder, die niet
op den grond zijner ziel kon blikken, sprak uil zijn woorden
alleen die geringschatting, waarmee iemand op vooroordeelen
van een tijd staart, voor hem reeds lang voorbij; en tot
nog toe althans had zijn leven geen neiging geopenbaard
om de sporten van den maatschappelijken ladder te beklim-
men, die hem op het punt kon brengen dat zulk een
hoogmoed zou rechtvaardigen. Hij had in het staatkundige
-ocr page 187-
. uspp:\'
183
geen partij gekozen, en ofschoon hij ten hove kwam, be-
kleedde hij er geen waardigheid; van eerzuchtige plannen
in het wereldlijke was hij dus vrij, en evenmin scheen de
roem, waarnaar andere van het leven afgekeerde gemoe-
deren streefden, de roem van den wijze, hem te lokken.
"Vredenborg kon hem nooit vergeven dat hij al zijn studi�n
toch slechts uit het oogpunt van tijdkorting beschouwde, en
met ijverzucht merkte hij soms op, dat de natuur onrecht
gedaan had, iemand, die niet voor zijn gedachten leven
wilde, zulk een scherp denkvermogen te leenen. Hij had
vroeger Meerwoude vaak aangespoord om zich der wetenschap
Ie wijden, maar Reinout was nooit op die vermaningen
ingegaan en had ze met de schertsende verklaring afge-
wezen, dat hij aan de wijsgeerige spreuk getrouw moest
blijven: willen leert men niel, en zijn wil was nu eenmaal
niet aan een leven van studie te binden. Hij stemde toe,
dat de meeste boeken oneindig belangwekkender waren dan
de menschen die ze lazen, en dat hun onderhoud dus geen
hooger waarde daaraan leende, maar hij sprak toch gaarne
over hel gelezene en trok zich nooit in die zwijgende bespie-
geling terug, waaraan de oude edelman zich zelfs in gezelschap
zoo gaarne overgaf. Als hij des avonds in de goed verlichte
en dan niet zoo onaangename bibliotheek, waar de gasten
gewoonlijk ontvangen werden, eenigen tijd kwam door-
brengen, was het gesprek altijd levendig, en de ongedwon-
genheid, waarmee hij alle vragen aanroerde, gaf steeds
nieuwe stof. Hoe zijn woorden Edward of iemand anders
troffen, bekommerde hem nooit; ja het was zelfs met zekere
voorliefde, dat hij godsdienstige vragen op het tapijt bracht,
om zich met de pijnlijke verwondering van den jongen man
te vermaken, die zijn kerk hier uit het eenige oogpunt van
historische merkwaardigheid, als een uiting van dezelfde
behoefte aan aanbidding zag beoordeelen, die Boeda\'s of
Mohammeds leer had ingegeven. Vredenborg wa? niet zoo
volkomen los van religieus gevoel als Reinout het scheen,
maar uitdrukkingen gelijk deze bezigde, hoe Lucretius ge-
-ocr page 188-
184
toond had, dat het ongeloof een beteren bijbel schrijven
kon dan het geloof, stemde hij toch gereedelijk toe, en de
instellingen van het Katholicisme verwierp hij met dezelfde
beslistheid. »Het geheele begrip van den Maria-dienst is
slechts een ingeving der po�zie," sprak hij, en Edward
zag, hoe wat hem altijd bovenaardsch en heilig geschenen
had hier slechts als de dichterlijke vorm van een gedachte
werd gewaardeerd, te hoog om ze ooit in eenigen vorm
volkomen terug te geven, � de gedachte der edelste boven-
zinnelijke liefde. Dat goddelijke ideaal, waarnaar alle
volken streefden, had zich ook de kerk voorgesteld, maar
het was er evenmin bereikt als het nog in eenige leer be-
reikt was; ja het had zich er nooit zoo verheven in uitge-
drukt, als in de schoone woorden van den Griekschen
wijsgeer, die men voor een profetie van den Christus had
genomen: «zijn lichaam zal waarheid en zijn schaduw licht
zijn." Een Katholicisme als dat van Edward, met al zijn
na�eve, geloovige voorstellingen, kon op deze lippen slechts
een glimlach roepen, en weinig gevoelens zijn misschien
zoo bitter als die waarmee men een vereerd beeld van zijn
hoogte ziel rukken, of ontdekt dat anderen er niet voor
knielen. Reinout kon zich dus dikwijls aan die uitdrukking
van ontsteltenis vergasten, die hem bij hun kerkgang zoo-
veel genoegen verschaft had, en die ook Vredenborg een
weemoedige vroolijkheid afdwong, terwijl hij hoofdschuddend
zeide: «door hoeveel teleurstelling zult gij nog moeten
heengaan!"
Alleen de jonkvrouw nam nooit aan deze soort van ge-
sprekken deel. Filips noemde haar koud; zoo onaandoenlijk
echter scheen zij niet, of zij zag, hoe haar vreemde huis-
genoot zich door die voortdurende verwerping van wat hem
het hoogste was gedrukt voelde, en daarom trachtte zij,
waar zij kon, het onderhoud op andere punten te brengen.
Zij was het bij wie Edward altijd die vriendelijke deelneming
vond, die zonder zijn denkbeelden aan te roeren de pijnlijke
gewaarwordingen verzachtte, uit den strijd daartegen ont-
-ocr page 189-
staan, en het was met een mengsel van dankbaren eerbied
en van nog een ander, hem zelf bijna onbewust gevoel,
dat hij in den loop der maanden tot haar begon op te zien;
een gevoel, niet zoo verborgen, of het deed zuster Klara
bij zijn brieven glimlachen, als zij zich herinnerde, met
welk een tegenzin hij zich eens diezelfde persoonlijkheid had
voorgesteld. Helene vereenigde nu in zijn oogen alle voor-
rechten, die van haar zelf afhankelijk waren, en het �ene,
dat zij niet bezat, den helderen blik en de warme uit-
drukking die een frissche levensmoed geeft, hadden de
omstandigheden, niet eigen schuld, haar onthouden. Wel
verre van hem gekrenkt te hebben, zooals zij later zelf
vreesde, had het antwoord, dat zij hem eens op zijn verzoek
gaf, om een toen veel gezongen lied met hem te zingen,
alleen zijn innig medelijden opgewekt. »Ik zing nooit,"
had zij somber gezegd; »dat is voor hen die anders zijn."
Hij had toen gezien, dat zoo er al geen leven was, dat zij
zich blijder voorstelde, zij toch voelde dat dit een droevig
leven was, en hij nam zich voor, de deelneming, die zij
hem bewees, zooveel mogelijk weerkeerig te maken. Het
was hem als moesten zij beiden in elkanders vriendschap
een vergoeding er voor zoeken, dat die hun niet van anderen
ten deel kon vallen.
Vriendschap was zeker niet wal Reinout hem dacht te
schenken, maar de alkeer, dien hij zelf voor Meerwoude
voelde, werd niet door dezen beantwoord. De edelman
schepte behagen in hem als in een speeltuig, waarop hij
nog niet alle wijzen beproefd had, en eerst toen de toon, dien
het voortbracht, in strijd met de klanken kwam, die hij ge-
meend had er aan te zullen ontlokken, begon zich een minder
welwillende gewaarwording in zijn gezindheid te mengen.
» Waarin zoo verdiept?" vroeg Reinout op zekeren morgen,
toen hij zich met Edward in de bibliotheek bevond, sis dat
Tacitus\' Germania?"
»Ja; ik had gisteren eenige plaatsen op te zoeken en
kende dit werk niet."
-ocr page 190-
186
»En welken indruk hebt gij er van ontvangen?"
»Dat het treurig moet zijn, in de deugd zijner vijanden
een leerrijk contrast voor zijn eigen volk te vinden."
dZoo? Ik heb Tacitus altijd voor een der gelukkigste
menschen gehouden, natuurlijk in acht nemend, dat hij een
denker was, en dus iets van de onverteerbaarheid der verboden
paradijsvrucht ondervinden moest." Reinout bladerde terwijl
hij sprak in verscheidene boeken, want het was een zijner
eigenaardigheden, dat hij zeer goed spreken kon, al was
hij gelijk nu bezig iets anders na te slaan, en vervolgde:
svindt gij in de Germania geen onbeschrijflijke na�eveteit?"
»Ik vind er alleen de geheime smart van iemand, die
zijn land door vreemde voorbeelden uit de vernedering wil
opheffen."
»En die meent, dat ook te kunnen doen; daarin ligt
juist de na�eveteit. Met een volk, zoo zedelijk vervallen,
voor oogen, aan de macht van woorden en opwekkingen te
gelooven, is er wel benijdenswaardiger illusie denkbaar?
Ten minste als wij dien toestand nu eenmaal leerden kennen,
want in sommige gevallen is zeker blindheid het allergeluk-
kigste geschenk der � Goden, zou ik zeggen, maar ik
vrees dat dit meervoud u beleedigen zal, van het lot dus.
De Olympus is inderdaad te mythologisch geworden, om
hem nog te citeeren; al in Tacilus\' dagen was hij een berg,
dien het geloof niet meer beklom. Arme Godenwereld! ze
was toch schoon, het zou hard zijn te denken dat al haar
bloemen door het zware kruis van Golgotha verpletterd
werden, maar haar pracht was al lang vergaan. Is het
niet merkwaardig te zien, hoe weinig de Romeinen mcir
heidenen waren, v��r er nog een Christendom viel aan te
nemen of te verwerpen?"
»Gij meent, dat het geen invloed op hun denken zou
hebben uitgeoefend?"
»Neen; de nieuwe leer had niets meer af te breken,
zij had alleen de gave steenen uit het neergestorte puin op
te nemen, en die heeft ze rijkelijk gebruikt. Ik heb
-ocr page 191-
187
hier eenige werken der eerste literatuur van het Chris-
tendom; ze doen ons zien, hoeveel gedachten het aan de
bestaande richtingen, waarover het zijn anathema sprak,
ontleende."
»Het is, dunkt mij, zoo vreemd niet, dat alle godsdien-
sten zekere overeenkomst van dogma hebben, daar zij alle
in hetzelfde beginsel van aanbidding wortelen."
»En alle met verwerping eindigen. Ik weet niet of het
aantal onttroonde vorsten grooter is, dan dat der eeuwige
Godheden, die \'s menschen tijdelijke stemming langzamer-
hand uit den hemel verdreef. Het zou daarboven werkelijk
leeg worden, als er niet telkens weer een tijd kwam, die
teruggaf wat een vroegere genomen had. De Romeinen
van Lucretius bouwden geen tempels, maar zij werden
Christenen, en � namen toe in deugd," � Reinout wierp
een paar boeken op de tafel � «hier is hun monument:
biographie�n van de edele vrouwen der Christenheid aan
het heilige Byzantijnsche hof."
Edward zag met verontwaardiging op. «Heeft de kerk
van de Theodora\'s en Eudoxia\'s ooit haar voorbeelden ge-
maakt? Daar zijn in de heidensche wereld geen geschied-
schrijvers, die de machtigen met grooteren moed dorsten
brandmerken, dan in de werken der Christenen geschied is."
»Maak u niet toornig; ik beken, dat er geen leer is,
aan welke men de uitspattingen harer dienaars mag wijten,
want bijna geen wordt ooit in waarheid gediend. De leer
schept altijd idealen boven \'s menschen kracht, en de uit-
voering wreekt zich door zelfs beneden dat te blijven, wat
die kracht als realiteit geven kon."
�Gelooft gij, dat ieder ideaal slechts de verheerlijking
eener bestaande werkelijkheid is?"
sAlthans van een die bestond; wat zou men op dit oogen-
blik nog willen verheerlijken?" antwoordde Reinout bitter,
»maar er moet ��ns een voorwerp geweest zijn, anders
hadden wij geen indruk ontvangen. Intusschen, waarom
vraagt gij zoo? is er een bekoorlijke verschijning voor u
-ocr page 192-
188
opgegaan, en vreest gij slechts het beeld uwer illusie gezien
te hebben?"
Edward gaf geen antwoord; dit mengen van het gewone
in de hoogste aangelegenheden stuitte hem, en Meerwoude
zag zijn gevoeligheid. sHet wondert u," sprak hij, »dat
ik bij zoo ernstige vragen aan een bevallig gelaat denken
kan? Wel, er zal een tijd komen, dat de schoonheid van
glanzige lokken en schitterende oogen voor u veel meer
realiteit hebben zal, dan deze problemen zonder oplossing.
Ik heb velen gezien die vol vuur gingen zoeken, en die
meenden dat zij te gronde zouden moeten gaun met hun
denkbeelden, maar zij leven voort, en zelfs zeer genoeglijk.
De tijden zijn voorbij, dat iemands systeem de stengel was
van zijn levensbloem, die stierf als hij gebroken werd."
«Indien ge mijn denkbeelden de eer aandeedt, om ze tot
langer leven dan dat van het oogenblik bestemd te rekenen,
zoudt gij willen toegeven, dat ik ze niet zoo onverschillig
behandelen kan."
»Ik zal bij iedere vraag van u denken, dat Methusalah
ze mij voorlegde, en dat hij slechts om de honderd jaar
van overtuiging veranderde," antwoordde Reinout met sar
castische beleefdheid. «Wilt gij mij later herinneren, dat
ik Plato\'s symposion moet meenemen? Wie zeide toch,
dat Socrates\' conversatie drukkend moet geweest zijn, omdat
hij zoo veel van een eeuwig vraagteeken had? Ik weet het
waarlijk niet meer; misschien wel ik zelf, doch dat komt
er ook niet op aan. Ik ben tot uw dienst, wat wildet gij
vragen?"
«Dit alleen, of niet, zooals de idee van vrijheid en liefde
aan iets dat bestaat ontleend is, ook de godsdienst denzelf-
den oorsprong hebben moet, en wal wij ideaal noemen
eigenlijk de werkelijkheid is, zooals zij voor ons onzicht-
baar bestaat. Is het Godsbewustzijn in uw oog het eenige
gevolg, dat geen oorzaak heeft?"
Reinout kon niet antwoorden, want Vredenborg trad
binnen en nam Edward in beslag; hij moest er zich dus in
-ocr page 193-
189
voegen den indruk gemaakt te hebben van iemand, die een
natuurkunde leerde, welke toegaf dat er geen brandpunt
zijn kan zonder straalbreking, maar geen zon erkende, die
de stralen werpt. Er was hem niets aan Edwards oordeel
gelegen, doch dat hardnekkig vasthouden aan denkbeelden,
die goed waren, zoolang hij zich niet de moeite gegeven
had ze te weerleggen, het scheen, nu dit geschied was,
een blijk van ongepasten hoogmoed, en hij hield uit dit
gesprek een zekere scherpte over, die het behagen van
vroeger langzaam begon te verdrijven.
-ocr page 194-
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Wie der Wandrer sueht in der W�ste
Den Pfad, und limiet ihn nicht,
"Wie die Welle sucht ihre Kuste
Und, eh sie gelandet, sich bricht,
So ging ich durch naehtige Oede.
Uitwendige gebeurtenissen verdeelen ons leven in ver-
schillende tijdvakken, maar het gemoed heeft zijn eigen
chronologie. De veranderingen, waarvan het boek houdt,
zijn aan geen wisseling van plaats of personen, aan geen
feiten verbonden; de jaartallen van het gemoed zijn nieuwe
indrukken, zijn begin of einde eener overheerschende ge-
dachte. Lange, zelfs veel bewogen tijden gaan voorbij
zonder een enkel woord op het blad des geestes te schrijven
of uit te wisschen, en weinige maanden geven soms een
geheel nieuwen inhoud.
Zulke dagen van onverwachte aandoeningen, van denkbeel*
den nooit te voren gekend, waren die welke Edward in het
huis van den Brusselschen edelman doorbracht, enhet was goed,
dat ziin uitwendig bestaan zoo volkomen kalm daarheen vloeide,
nu over zijn innerlijk leven zooveel nieuwe stroomingen moesten
gaan; de geregelde arbeid althans, die hem belette zich voort-
durend met de hier plotseling gestelde vraagpunten bezig te
houden, was hem zeker heilzaam. Hij was een ijverige hulp, dat
erkende Vredenborg met genoegen, en dat zijn ijver uit belang-
-ocr page 195-
191
stelling voortkwam, daaraan twijfelde hij nooit. Het lot
is zelden zoo wreed om een gevoel van volkomen ontbeer-
lijkheid in \'s menschen hart te leggen, en het te dwingen
zich zelf in geen betrekking meer tot de wereld te rekenen;
ook de oude edelman, al leefde hij zoo weinig in haar
midden, had toch in zijn arbeid een band, die hem aan
haar hechtte; hij volbracht een werkzaamheid, waarvan hij
niet twijfelde of zij zou de belangstelling dier wereld op-
wekken. Zoo vreemd hij aan het tegenwoordige leven van
zijn volk was, zoo innig voelde hij voor het verleden dier
natie, en zoo vast geloofde hij dat een geschiedenis daarvan
voor haar toekomst vrucht zou dragen. Hij bezat dat soort
van patriotisme, wat menschen, die geen kracht in zich
voelen om voor het heden te werken, gewoonlijk opvatten.
Hun genegenheid voor het volk, waartoe zij behooren, uit
zich in bewonderende ingenomenheid met de tijden die
vervlogen zijn, en in hoop voor de tijden die nog komen
zullen; alleen de dagen, die zij mee doorleven, zijn dood
voor hen; en daar Vredenborg slechts twee typen kende,
menschen die werkten, zooals hij, en menschen die niet
werkten, zooals zijn zoon, was hij overtuigd, dat Edward,
die tot de eersten behoorde, ook met blijdschap de gelegen-
heid tot den arbeid, die hem hier rijkelijk geboden werd,
moest aannemen. Hij hield veel van Edward, niet omdat
het jonge, warme element in diens karakter de aantrekke-
lijkheid voor hem bezat, die het dikwijls op meer bejaarden
uitoefent, maar zooals een redenaar van een opmerkzamen
hoorder pleegt te houden. Vredenborg had sinds geruimen
tijd geen deelneming meer in de geschiedenis der alledaag-
sche levens, die anderen hem konden vertellen, hij beschouw-
de die als uitgelezen boeken en meest als slechte; doch de
kennis die hij bezat te kunnen meedeelen, iemand te heb-
ben, die zijn voordracht volgde, als hij over de resultaten
van zijn studie sprak, dat was hem aangenaam, en de
gehechtheid, die een schrijver voor het papier waarop hij
zijn gedachten schrijft voelen kan, was ook in hem opge-
-ocr page 196-
komen, toen hij zag, dat de jonge man met zooveel aan-
dacht naar de woorden luisterde, voor welke hij bij zijn
zoon te vergeefs gehoor had gezocht. Hij was dus zeer
tevreden met zijn nieuwen studiegenoot, die wel zorg droeg
hem in deze stemming te houden, sinds hij bemerkt had
hoe veel de vriendelijkheid van haar vader tot die van
Helene zelve bijdroeg.
De blik van dankbare blijdschap, dien de oogen der jonk-
vrouw op hem wierpen, de erkentelijke woorden, die hare
lippen tot hem richtten, zij waren wel waard, eenige dorre
bladzijden meer te lezen, of het hooge belang, dat gelegen
was in twee lijnrecht verschillende verklaringen van een
verloren tekst, dien niemand begrepen had, en die ook
volgens Vredenborgs onderzoek alleen eenigen duisteren
onzin kon behelsd hebben, met zwijgende verrukking gewaar
te worden. De vriendelijke toon, waarop zij na zulke mid-
dagen hem \'s avonds in de bibliotheek riep, deed hem
spoedig hun verveling vergeten; maar, ook van allen ego�s-
tischen prikkel afgezien, was de gedachte, dat hij Helene
op deze wijze een genoegen bereiden kon, groot genoeg
om hem tot een offer te brengen, dat op jeugdigen leeftijd
anders zwaar pleegt te vallen. Zij was zoozeer de eenige
band in een kring, waarin ieder slechts voor zich zelf scheen
te willen leven en zonder bedenken aan eigen wenschen
voldeed; zoozeer de bemiddelaarster, die tusschen haar
vaders eenzijdige studie, de luimen zijner geleerde vrienden,
de overheersching van Meerwoude en de genotzucht van
haar broeder in leefde, zonder anderen wensch dan om al
dien strijd te verzoenen, dat Edward ten minste haar de
hulp geven wilde, die zij overal elders alleen scheen te
moeten bewijzen. Hij sloot zich in dat gevoel nauwer bij
haar aan, en Vredenborg stoorde hen niet. Als er geen
bezoekers waren, bleef hij gewoonlijk in zijn eigen vertrek
arbeiden en liet de jonge lieden alleen; hij dacht zoo weinig
aan de jeugd zijner dochter, hij had haar daarenboven steeds
in zoo vrij verkeer met Reinout gezien, dat de vraag, of
-ocr page 197-
�f-wijyimi
193
zulk een samenzijn wel volkomen gepast kon heeten, nooit
in hem opkwam.
Wat Meerwoude betreft, hij was het, die hun vertrouwe-
lijke bijeenkomst het meest afbrak. Edward vreesde den
edelman en zag hem dus ongaarne komen; anders had hij
moeten bekennen, dat Reinout al de talenten bezat, die
iemands gezelschap aangenaam konden maken, en zelfs
sommige die men niet in een zoo koud schijnende natuur
kon wachten. Hij werd dit bij een gelegenheid gewaar,
dat het gesprek toevallig op de verschillende tragediedichters
en ook op Seneca\'s treurspelen kwam. Hij had zijn onbe-
kendheid met de Romeinsche drama\'s toegegeven, en toen
Reinout hem, zooals Helene voorspeld had, aanraadde zijn
onbelezenheid goed te maken, juist geen grooten ijver daar-
voor aan den dag gelegd.
»Ik zal u toonen, dat ik geen slechten raad geef; men
hoort van Seneca\'s stukken meestal niets dan dat zij vol
wreede, smakelooze tooneelen zijn, doch gij zult zien, dat
hij ook schoonheden bezit; ik zal het derde bedrijf uit zijn
Trojaansche vrouwen lezen," en Meerwoude nam bet boek
en las.
Edward volgde met verwondering zijn voordracht. Een
stem vol diep gevoel sprak de woorden uit, waarmee An-
dromache zich tot het koor wendt:
»0 Phryg�ens vrouwen, door het leed gebogen,
Waarom rukt ge u de haren uit, waarom
Slaat ge u de borst? Waarom giet gij met stroomen
Van tranen u de wangen nat? � Wij zijn
Niet zoo rampzalig, kunnen wij nog weenen. �
Voor u viel Troja nu eerst; ach! voor mjj
Was \'t lang gevallen. Toen het ruw geweld,
Door \'t stof, gebonden aan zjjn zegewagen
Mgn liefde en heel mjjn leven met zich sleepte,
Dat zelfs de wielen steenden, die verplettrend
Heengingen over \'t treurig overschot
Van Hector, toen viel Troja reeds voor mij.". ..
In dagen van strijd. I.                                                                                             13
v \'
■ .
-ocr page 198-
194
En bij dat antwoord der moeder, wanneer Ulysses den zoon,
dien zij verborgen heeft, van haar komt opeischen:
»Waar is uw zoon\'?"
»Waar is mijn Heotor?
Waar Trojes strijders? � en waar Priamus?
Gij zoekt slechts ��nen; ach, ik zoek naar alles!"
was het Edward als hoorde hij den smarlkreet der verlatene,
die zich nog eens haar geheele verlies te binnen brengt.
Zoo vrouwelijk roerend kon geen man lezen, die zich nooit
in het hart eener vrouw gedacht had. Dat was de moeder
zelf, die haar laatsten verborgen schat ontdekt ziet en van
haar kind afscheid moet nemen, opdat het aan een vree-
selijken dood worde prijsgegeven:
»0 zoon, \'k bedek u met mijn kussen, baad
In tranen u, ruk mij de haren uit,
Aem al mijn smart u in, dat, vol van mg,
Ge uw vader moogt ontmoeten."
Een raadsel spon zich voor hem om dezen man heen.
Wat was zijn ware natuur? Verborg hij onder het masker
van kouden spot misschien een diep leed, en las hij de
smart zoo roerend, omdat hij zelf haar gewicht kende? Of
was hij nu slechts een goed tooneelspeler?
Onwillekeurig legde hij die vraag aan Helene voor, toen
Reinout hen verlaten had. »Het is vreemd," zeide hij,
»dikwijls schijnt het of de heer van Meerwoude geheel on-
gevoelig was, en dan weder moet ik denken, dat hij vol
gevoel is; ik kan zijn lezen met zijn spreken, ja de con-
trasten in zijn spreken zelf niet met elkander in overeen-
stemming brengen."
Het scheen, dat zijn woorden de jonkvrouw troffen. Zij
dacht ccnigen tijd na, en zeide toen ernstig: »gij hebt
gelijk, er is een vreemde tweestrijd in hem, dien ik bijna
niet meer zou opmerken, zoo gewoon als ik aan zijn wijze
van gesprek ben; maar ja, hij is als iemand die altijd twee
tegenovergestelde naturen vertoont."
-ocr page 199-
195
»En welke denkt gij, dat hij in waarheid bezit ?"
j>Nu, ik geloof niet, dat het hem aan gevoel ontbreekt,
maar ik geloof, dat, hij niets heeft, waarvoor hij voelen kan."
Hoe vreemd het schijne, er zijn oordeelen over anderen
geveld, die ons dikwijls een licht over ons eigen ik doen
opgaan. Zoo was het met Helene. Zij had dat woord snel
en zonder veel nadenken uitgesproken, doch nu zij het
gezegd had, voelde zij plotseling, dat het niet alleen op
anderen, dat het ook op haar zelf van toepassing was. Meer-
woude had niets om voor te voelen, maar had zij meer?
Hij had geen geloof, maar geloofde zij? hij hoopte op niets,
maar kon zij dan hopen? De vraag was gesteld, en zij
ontdekte plotseling, dat haar hart geen antwoord had. Niets
om voor te voelen, niets hebben waarop het hart hopen,
waarover de geest zijn beste gedachten peinzen kan, het
is een treurig lot, en toch, was dat niet het hare?
Een nieuwe kring van denkbeelden ging voor haar open.
Zij was opgegroeid zonder dat men haar ooit een ander ge-
zichtspunt op de dingen des levens getoond had, dan van
strenge, ernstige kennis. Zij mocht aan de wereld van het
oogenblik vreemd zijn, die wereld, welke aan alle tijden
behoort, omdat haar bezit als de hoop is, eeuwig ons
eigendom, en toch nimmer werkelijkheid, de wereld der
verbeelding, ze had haar poorten nooit voor dit jeugdig
gemoed ontsloten. Wat Helene kende was het verleden,
door geen licht der fantasie beschenen, maar alleen door
de studie teruggeroepen. Zij was in aHe vormen van den
godsdienst onderricht, want die vormen maakten een deel
der menschelijke geschiedenis uit, maar welk deel het men-
schenhart aan de schepping er van genomen had, was haar
altijd verborgen gebleven. Vandaar dat zij in den gods-
dienst ook nooit iets anders dan het dogma gekend had;
vandaar dat zij nu plotseling inzag, hoe haar gemoed bij al
die voeding, aan haar geest verleend, te kort was gekomen.
Het is een invloed, welks omvang men niet te hoog
kan schatten, dien de godsdienst op jeugdigen leeftijd
-ocr page 200-
196
oefent. In latere jaren komen duizend andere gevoelens
op, liefde en vriendschap doen zich gelden en verdringen
de oude oorspronkelijke gewaarwordingen van het geloof,
maar er is een tijd � de tijd tusschen het ontwaken van
het sluimerend bewustzijn des kinds en den dag, waarop de
eerste sterkere hartstocht het leven in de jonge borst ont-
vangt � dat de aandoeningen van het geloof alles zijn, een
tijd, waarin ieder gevoel, dat het hart bezielt, hier zijn
oorsprong vindt; en waar die tijd niet geweest is, daar bleef
dat jeugdige hart leeg en koel. Voorbijgaande vormen van
menschelijke dwaling, had Helene geleerd, waren de gods-
dienstige opvattingen, die beurtelings de wereld hadden be-
heerscht, en of die dwalingen het kleed eener waarheid, of
zij de vergankelijke omhulling eener eeuwige gedachte waren,
niemand had die vraag bij haar opgewekt. Zelfs den twijfel
van het geloof had zij niet gekend. Gelijk haar geest nooit
van streken gedroomd had, waar slechts rozen en zonneschijn
lachten, was ook de godsdienst haar nooit tegengetreden,
omkleed met den lichtglans des hemels, dien hij openbaren
moest. Zij kende de woorden, die op anderer lippen zweefden
als zij zich biddend naar omhoog wendden, maar haar eigen
handen hadden zich niet saamgevouwen, en al kon de mond
het: onze Vader! naspreken als den vorm, dien men voor
het gebed zich gekozen had, de ziel dacht er niet aan, te
zeggen: »dus ook mijn vader !" Zij was wees, eer zij nog dien
vader gekend had, � wees, eer ze zijn kind had kunnen zijn.
Met een snel ontwaakt bewustzijn van haar gemis gingen
deze denkbeelden, door haar eigen woorden gewekt, haar
voorbij. Zij kon ze niet dadelijk in een vorm brengen en
uitspreken, maar toch, zij bleven als een onopgeloste vraag
voor haar geest staan, en het drong haar een antwoord te
vinden. Tot. Vredenborg of Reinout kon zij zich niet wen-
den; zij gevoelde instinctmatig dat, hadden beiden een
antwoord gekend, die vraag thans niet op haar lippen rusten
zou; maar mogelijk dat Edward, die met andere gedachten
vertrouwd scheen, haar zeggen kon, wat het was, dat
-ocr page 201-
197
zulk een onbepaald verlangen naar het onbekende iets op-
wekte, dat ook Reinout niet bezat, het iets waarvoor men
voelen kon.
Zij besloot de punten, die zij tot nog toe uit zekeren
angst van te kwetsen nooit besproken had, aan te roeren.
De gelegenheid deed zich spoedig voor. Het was eenige
dagen na Meerwoudes voorlezen; Edward had zijn werkzaam-
heid ge�indigd en was juist bezig, de papieren en boeken
op te ruimen, toen Helene zacht het vertrek, waarin hij
zich bevond, binnentrad. De jonge man stond met den
rug naar de deur en scheen haar opengaan niet te hooren.
De jonkvrouw had buiten reeds zijn stem vernomen, die
hij, zich alleen wanend, vrij weerklinken liet, en zij luisterde
naar de woorden van zijn zang, alvorens haar aanwezigheid
te kennen te geven. Ze schenen wonderbaar bij het onder-
werp te passen, dat haar bezig hield.
»God en was nie moede noch mat,
Int wout en is noch loef noch blat
Buten ziere hoede;
Al dat is in elcke stat,
Dat besit hi ende besat,
Met godliker goede,\'\'
zong Edward met heldere stem, het oude lied uit de der-
tiende eeuw, dat hij eens als knaap geleerd had. Eerst
toen hij ge�indigd had, zag hij Heienes ernstige oogen op
hem gericht. »Gelooft gij dat?" vroeg zij; sgelooft gij,
dat er zulk een alles ziende en alles richtende Heer is?
dat vers vervolgt immers, dat hij het kwade wel gebeuren
laat, maar om het des te dieper te vernederen; of zingt gij
den vorm na, terwijl de inhoud voor u reeds dood is?"
Het was voor de eerste maal, dat zij de vraag, die hem
sedert lang op het hart brandde, aanroerde, en hem daar-
door vrijheid gaf om over godsdienstige onderwerpen te
spreken. In een tijd, die met deze vragen even zoo bezig
wilde zijn als latere tijden er zich van wilden ontslaan,
-ocr page 202-
198
moest die vrijheid gewichtig zijn, en Edwards blijdschap,
eindelijk een zwijgen te mogen verbreken, dat hem zoo
zwaar drukte, was even natuurlijk in die dagen als het in
de onze voor velen vreemd zou wezen. Hij antwoordde
met warmte, en meer kerkschgezind dan meestal in het
ongeloovige Brussel gesproken werd: »ik zou wel ongelukkig
zijn, indien ik het woord en niet meer zijn geloof had;
het zou wezen alsof ik alleen de steenen omvatting der bron,
niet meer haar frisch en verkwikkend water zag. O, het
heeft mij dikwijls leed gedaan, te zien hoe ik hier niets
dan twijfel vond."
»Uebt gij nooit onder menschen geleefd, die evenals wij
in de verwerping van dat geloof zoo opgevoed werden, dat
zij nauwelijks meer weten, dat het een verwerping is?"
De jonge man schudde het hoofd. »Men leerde mij altijd
in een hoogere macht vertrouwen, die ons heil wil."
»Meent gij ons geluk?" Zij zweeg, en vroeg dan op.
zonderling afgebroken toon: »wat is geluk?"
Edward voelde een gewaarwording van weemoed en mede-
lijden door zijn borst gaan, en zij vervolgde: »men heeft
mij gezegd, dat ontbering, ziekte en dood, al wat smart
heet, tot het ongeluk behoort; maar wat is geluk? Ik ken
geen groot leed; noemt gij dat wat in mijn hart woont dus
vreugde, dan heb ik onrecht gedaan, want ik heb soms
gedacht, dat ik haar nimmer gekend heb." Zij scheen in
gepeins te verzinken en sprak na een lange pauze: »herin-
nert gij u den morgen na uw aankomst nog? toen spraakt
gij van berusting in hel leed, omdat die hoogere wil het
zond; toen voelde ik voor het eerst, hoe gij een taal ge-
bruiktet, die ik niet verslaan kon."
»En hel was dus daarom, dal gij mij plotseling zoo veN
wonderd aanzaagt?"
»Ja, ik begreep u niet; ik had over God geleerd, ik
had nooit aan hem geloofd. Maakt het u gelukkig, dat
gij gelooven kunt?"
»Ik zou diep rampzalig zijn, zoo die overtuiging ophield."
-ocr page 203-
»En, niet waar? gij hebt nooit gedacht, dat er een leegte
was, die gij niet kondt aanvullen?"
»Gij meent, of ik mij nooit eenzaam voelde?"
»Neen, dat niet;" zij hield op, als overwoog zij hare
woorden, en sprak toen zacht: »ik ben niet eenzaam, ik
heb mijn betrekkingen niet verloren, en toch � het heeft
geen naam, ik kan het niet beschrijven, maar als gij de zee
kent, zult gij het u misschien kunnen voorstellen. Ik heb
haar zelf nooit gezien, maar er was een schilderij, die ik
mij nog altijd herinner; niets dan de woeste, eindelooze
golven bruisten daarop. Ik beschouwde die zoo aan-
dachtig, dat mijn vader mij van zijn zeereis vertelde en er
schertsend bijvoegde, hoe een oud matroos hem, terwijl de
wateren zoo hoog gingen en er niets anders te zien was,
gezegd had: de golven zoeken haar strand. Dat, geloof ik,
is het wat ik soms voel en wat ik weten wilde of ook gij
kent: zoeken naar een strand."
Zij staarde voor zich uit, als zagen haar blikken de
schuimende, onmetelijke zee. »Hel is dat gevoel, denk
ik," vervolgde zij, »wat de laatste Heidenen moeten gehad
hebben, toen zij geen Christenen konden worden en toch
niet meer aan hun Goden geloofden; overal leerstellingen
en mythologie, een onderzoek naar dogma\'s wier verwerping
tot niets leidde, een zich inprenten van anderer dwalingen,
om die zonder eigen waarheid te bespotten, een zoeken
zonder hoop op vinden, een denken zonder gedachte. Het
is een treurig gevoel, want het is leeg en dood."
Er heerschte een korte stilte. Zoo groot Edwards be-
hoefte was om haar zijn overtuiging mee te deelen, zoo
zwaar voelde hij dat die taak wezen zou, want het waren
toch slechts argumenten, redeneeringen dus, waarmee hij
haar winnen moest, en hij begreep, dat zij tegen het dogma
ook terstond de polemiek zou stellen. Misschien vermoedde
zij dat zelf, althans zij brak het eerst de stilte af. «Zoek
niet naar bewijzen," sprak zij; »als ik ze weerleggen kon,
zou het mij de laatste hoop ontnemen, dat er een moge-
-ocr page 204-
200
lijkheid voor mij bestond om eenmaal andere denkbeelden
te koesteren. Zeg mij slechts ��n ding: gelooft gij vast,
dat niets uw overtuiging zou kunnen doen wankelen?" Haar
blik rustte scherp en vol spanning op zijn gelaat.
Een vreemde beklemming maakte zich van Edward mees-
ter. Nog voor weinige maanden zou er geen oogenblik
van aarzeling in zijn antwoord geweest zijn, ja hij zou de
geheele beteekenis der vraag nauwelijks begrepen hebben,
en nu was het hem als snoerde een onzichtbare hand hem
de keel toe. Hij had nog nimmer getwijfeld, maar hij had
ingezien, dat de twijfel een vreeselijke macht was, en
onder dien indruk nam Heienes vraag onwillekeurig een
anderen vorm voor hem aan. »Is uw trots zoo groot, dat
gij den moed hebt te zeggen, dat uw sterkte nooit bezwij-
ken zal? gelooft gij z�� vast aan u zelf?" scheen zij nu te
luiden, � en hij aarzelde.
Het was de bedenking van weinige seconden, maar de
jonkvrouw gevoelde al haar gewicht. Langzaam stierf de
uitdrukking van hoop en verwachting, die op haar trekken
gerust had, weg. »Neen," zeide zij, jgeef mij geen bezit,
dat ik weer verliezen zou."
Haar woorden schonken Edward zijn spraak terug. »0
meen niet, dat de kracht van het geloof mij zwak schijnt,"
riep hij met vuur; aniet aan zijn eeuwigheid twijfel ik,
maar het is aan mij zelf, dat ik twijfel. Ik kwam hier en
kende de taal niet van hen, die het bestrijden; ik weet
dat ze mijn hart nog niet veranderd heeft; doch ik weet,
dat zij indruk op mij maakte, want zij legde mij vragen
voor, die ik niet beantwoorden kon. Hoe machtig de kerk
zij, al haar kracht wapent mij niet. Maak de waarde mijner
overtuiging niet daarvan afhankelijk, of ik, die misschien
aan duizend invloeden, welke ik nog niet ken, zal bloot-
staan, haar altijd bewaren kan. Wat weegt de enkele
mensch in de groote weegschaal der waarheid?"
»lk kan mij niet in dat groote geheel invoelen; wat
baat mij een kracht, die ik zelf niet bezit, een pantser,
-ocr page 205-
201
dat niet mijne borst beschut? Gij noemt uw kerk zoo
machtig, ben ik daarom minder machteloos ? Welken steun
geeft ze mij? ja, al wilde ik wanen, dat ik in haar bijstand
mijn eigen hulpeloosheid vergeten zou, welken steun kan
zij geven? is zij waarlijk zoo sterk, zij, van wie velen zich
daaglijks afwenden, omdat zij gevoelen, dat bij haar geen
troost meer te vinden is? Ik ken de leeringen dier ketters
niet genoeg om te weten of ze mij zouden treffen; doch
kan de taal der kerk zoo krachtig spreken, wanneer dui-
zenden, die haar eiken dag hooren, in haar woorden slechts
leege klanken vinden? O, ik huiver voor alles waarop de
hand des doods zich reeds legde, wat reeds vorm en twijfel
en � leegte geworden is."
Edward zag haar oogen met diezelfde uitdrukking op
hem rusten, welke hij dien eersten morgen daarin gelezen
had, en weder voelde hij de behoefte om hun licht en
warmte te geven. Hij sprak tot haar uit de overtuiging
van zijn jong, warm gemoed, en naarmate hij sprak, vei-
loor zich ook zijn vrees voor de denkbeelden, waarmee zij
hem zou kunnen bestrijden; hij vergat alle leeringen, en
sprak alleen uit dat innig geloof, dan aan geen leer gebon-
den is, en met het vuur des geloofs.
Helene hoorde hem half glimlachend, half ernstig aan.
Zij voelde wel de zwakte van menig argument, wel de
na�eve kerkelijkheid van menig woord, maar toen zij in
zijn schoon, van ijver gloeiend gelaat zag, toen voelde zij
toch ook, dat die trekken een gemoedsleven afspiegelden,
warmer dan het hare, en die gloed was haar welkom. »Ik
dank u," zeide zij zacht, en van dat oogenblik nam zij
steeds een levendig deel aan het gesprek, waar dit over
godsdienstige onderwerpen liep; het was duidelijk, zij wilde
gaarne een overtuiging verwerven, die de naakte, koude
beschouwingen, waarin zij was grootgebracht, met een ge-
waad van heldere po�zie zou omkleeden.
Maar de jonge man had zich ook niet vergist, toen hij
inzag, dat haar dit moeielijk zou vallen. Zij kon zich niet
-ocr page 206-
I
202
van haar omgeving en de indrukken, waaronder zij altijd
geleefd had, z�� losmaken, of het was meest in twijfelenden
zin dat zij sprak, en ware Edward een ijveraar geweest,
hij zou die ernstige oogen, die zoo scherp door alle inconse-
quenlies van zijn systeem heenzagen, dien jongen mond,
die zoo klaar en zoo onverbiddelijk sprak, gehaat hebben;
doch zijn geloof had altijd alleen op liefde, niet op strijd
berust. Hij wist niet, dat het geloof een wapen is, dat
nog scherp tegen anderen zijn kan, als het hart reeds niets
meer dan de scheede is die het bewaart, en niets voelt voor
het staal, dat zoo goed treft en zoo ras gebruikt wordt;
daarenboven, hij vergat nooit aan den invloed dier omge-
ving te denken.
Onder menschen opgevoed, die niet aan den godsdienst
geloofden, en in bestendig verkeer met iemand, wiens
athe�stisch evangelie Lucrelius was, en wiens lievelings-
dichter de leer uitsprak, dat na den dood niets en dus de
dood zelf ook niets is, kon zij geen andere denkbeelden
hebben, � was het reeds veel, dat niet al de beschouwingen
van Reinout in haar een blinde volgeling hadden gevonden.
Er was in die beschouwingen iets, dat Edward onbe-
schrijfelijk boeide, op hetzelfde oogenblik dat het al zijn
gevoelens kwetste. Hij kon zich nooit van zekere bewon-
dering losmaken, die hij onwillekeurig voor een kracht
gevoelde, die haar middelpunt geheel in zich zelf scheen te
vinden, en van de gedachte nooit troost of hoop, maar alleen
kennis vorderde. Hij mocht den persoon met afkeer be-
schouwen, hij mocht voor zijn stelsel huiveren, den moed,
die dit stelsel had kunnen kiezen, moest hij bewonderen.
Meerwoude vergiste zich wanneer hij meende, dat zijn denk-
beelden zonder uitwerking bleven; daarvoor maakte het
scherpe verschil van Edwards eigen opvattingen ze voor
dezen toch te opmerkelijk. Hoe meer het hem inderdaad
duidelijk werd, dat er voor den edelman geen enkel geloof
bestond dan aan zijn eigen waarneembare kracht, des te
meer voelde hij ook een onvrijwillige belangstelling voor
-ocr page 207-
de persoonlijkheid, die zich nooit op een hoogere autoriteit
beriep, nooit uitzag naar hooger bescherming, en zoo, geheel
tot zich zelf beperkt, niet eens van eigen gedachten het
heil, dat geen ander hern schenken kon, te gemoet zag.
Reinout vertegenwoordigde in zeker opzicht de richting,
die een eeuw later in het bekende woord van Descartes:
ik denk, dus ben ik, haar scherpste uitdrukking zou vinden,
maar hij vertegenwoordigde haar � en zijn studie der
oudheid had hem aanleiding genoeg daartoe gegeven �
zonder eenig resultaat van het denken te wachten.
De edelman had overigens na het gesprek, waarin hij
den jongeling een antwoord schuldig had moeten blijven,
alle nadere uiteenzetting, anders dan in tegenwoordigheid
van Vredenborg of Helene, wanneer het den schijn kon
hebben, dat hij alleen voor dezen sprak, afgesneden. Hij
bleef Edwards lectuur gadeslaan en hem bij zijn studi�n
raden, maar hij ging op geen strijdvragen in; en waar hij
die een enkele maal niet vermijden kon, daar behandelde
hij ze met de korte hoogheid van een meester, die het
sinds lang opgegeven heeft een onwetenden scholier te
verbeteren, en verborg het niet, dat zulke gesprekken geen
bijzondere aantrekkelijkheid voor hem bezaten. Misschien
dat ook de taal, waarin zij gevoerd werden, tot zijn tegen-
zin bijdroeg; hij openbaarde althans geen voorliefde voor
zijn moedertaal.
sGelukkig dat gij komt, Helene," met die woorden be-
groette hij het jonge meisje na zulk een gelegenheid �
Edward had zich verwijderd, � sik zal dan weer een wel-
luidenden toon vernemen; deze haarklooverijenin ons leelijk
Nederduitsch zijn een ware marteling voor elk beschaafd
gehoor. Verkwik mij eens door de zoete melodie van uw
Italiaansch. \'E dolce di morir per palria,\' � die dat het
eerst in zijn heerlijk Toscaansch sprak, heeft vergeten er
bij te voegen, of het ook zoet zou zijn ergens te leven,
waar gij er om zoudt willen bidden geen geluid meer te
kunnen hooren."
-ocr page 208-
204
Helene voldeed aan zijn wensch. nDat pleit niet voor
uw vaderlandschen zin," zeide zij schertsend.
»Ik beken dat de idee vaderland voor mij totdeonmoge-
Hjkheden behoort, en ik nooit met dien slibgrond heb kun-
nen dwepen, waarop de natuur de hardvochtigheid had mij de
eerste nevels te doen zien, en mij zijn leelijke laai te leeren."
Helene schudde het hoofd. »En toch waart gij bereid
voor de eer van dit volk bij St. Quentin zijn banier te ver-
dedigen, lot uw bloed haar kleurde."
�Dat was iets geheel anders; men riep mij toen op om
voor mijn land te vechten, niet om een oordeel te spreken,
of ik het een gevecht waard vond. Wie niet in staat is,
zijn bijzondere theorie voor de algemeene stem te laten
zwijgen, die heeft elk recht om zich te doen hooren ver-
beurd, en niets is belachelijker dan een idee, die de tijd
nog niet begrijpt, in dien tijd te willen verwezenlijken."
»Hoe zullen wij weten, of de tijd ons denkbeeld niet
begrijpt?" vroeg Helene.
»Daaraan, dat hij er niet in deelt. Iedere werkelijk uit
algemeene behoefte ontspringende gedachte is van zelf ook
algemeen. Wat de enkelen beklagen of wenschen, moet,
juist omdat het slechts in enkelen leeft, ook beklag of
wensch blijven. In beginsel is de oorlog zeker af te keuren,
en toch zou degeen, die op het oogenblik, dat de Franschen
in \'t land vielen, een sermoen tegen den oorlog hield, een
dwaas of een lafaard zijn. Toen Julianus voor Straatsburg
lag, kwam een zijner christelijke soldaten hem verzekeren,
dat het tegen zijn geweten was den strijd te voeren, en ik
vind niets natuurlijker dan de verontwaardiging van den
Caesar, ofschoon hij stellig als wijsgeer moest erkennen,
hoe hoog die man boven zijne tijdgenooten stond, en het
verkeerde van den oorlog een zijner lievelingsthema\'s met
Libanius was. Ware het mij gebeurd, ik zou nog strenger
geweest zijn."
»Wat hadt gij dan gedaan?" vroeg zij, onwillekeurig
lachend.
-ocr page 209-
205
»Ik zou de zaak in gemoede bepraat, zijn argumenten
gehoord en hem dan hebben opgehangen, omdat hij niet
begreep bij welke gelegenheden ze waren aan te brengen,"
antwoordde Reinout kalm; »ik ken niets vervelender dan
een levenden mensch, die zich zelf tot een dood beginsel
maakt."
«Maar als de dag nu gekomen was, die uw principe kon
verwezenlijken, zoudt gij ook dan, ziende dat enkelen in
uw denkbeeld niet deelden, voor den strijd terugschrikken,
zeggende: het is niet algemeen\'?"
»Die vraag kunt gij u zelve beantwoorden met in te zien,
dat er geen antwoord op is. Welk edel beginsel van voor-
uitgang zou ooit meer dan de wensch van eenige weinigen
kunnen zijn? De groote gedachten van hervorming kwamen
eenmaal te vroeg, thans zouden zij te laat komen; de
menschheid, die in haar jeugd van de idealen droomde,
die op mannelijken leeftijd niet bereikt zijn, wat kan zij
in haar grijsheid nog teweegbrengen?"
»Dus gelooft gij aan geen toekomst der wereld, geen
wording, geen ontwikkeling meer?"
Hij schudde het hoofd. »Weet gij wat de Indi�r zegt?
Als een frissche Lotosbloem steeg de wereld uit den chaos
op, verwelkt zal zij terugzinken. Dat beeld is waar. De
wereld heeft haar bloeitijd gehad, haar knop en bloem lig-
gen in het verleden, haar verwelking en dood in de toe-
komst, het eindresultaat van millioenen jaren misschien,
want zij volbrengt eerst in eeuwen wat de plant in weinige
weken volbrengt, maar toch haar resultaat."
»En wij, waartoe dient dan ons leven? Waartoe dient de
mensch op een wereld, die tot vernietiging geschapen is,
en die geen wereld in het verschiet heeft? welke hoop,
welk geluk kroont ons bestaan?"
»Geen ander dan onze illusie er aan weet te geven. Een
werkelijk bestaand heil, neen ik ken het niet; doch zoo de
verbeelding ons tot realiteit wordt, waartoe klagen?"
Helene huiverde. »En zal de mensch, als zijn heil wer-
-ocr page 210-
206
keiijk slechts een illusie is, niet eindelijk ophouden zich
die te scheppen?"
»Waarschijnlijk wel, hij zal zich met de realiteit verzoe-
nen, of, en dat is eer aan te nemen, hij zal haar doen
ophouden. Hij zal een eind maken aan de existentie, die
hij dan weet dat hij kan doen eindigen. Ik spreek natuur-
lijk van den denkenden mensch; de onwetende menigte
heeft de eeuwigheid voor zich."
»En het eindresultaat van alle denken zou dus de zelf-
vernietiging zijn? liet eenige geestelijk element in ons alleen
den snelleren terugkeer tot het stof bevorderen, waarboven
het ons verhief?"
«Waarom zou de gedachte alleen een uitzondering maken
op de wet, die vaststelde, dat de kracht, die zich gebruikt,
ook door dat gebruik zich zelf verteert? Het licht schijnt
niet, of het moet om te kunnen stralen ook zich zelf ver-
branden, en de gedachte wordt niet gevormd of zij teert
ook hel vermogen van denken op. Intusschen, dat is de
zorg van verre toekomstige geslachten. Wij, Helene, zul-
len den tijd niet beleven, die de groote lempelgordijn niet
meer tracht op te heffen, omdat hij weet dat daarachter
slechts het niets is."
De jonkvrouw antwoordde niet. Zoo hopeloos en doel-
loos stond hij in de uitkomst van zijn weten voor haar, dat
een gevoel van ijskoude haar doortrilde, en het haar goed
deed dat zij ten minste de herinnering aan warmer taal in
zich kon opwekken. Zij zag thans het gansche verschil
tusschen den somberen edelman en Edwards jeugdig vuur,
en mocht er bij dezen nog veel onklaars in zijn begrippen
zijn, zij voelde toch dat haar hart zich naar die denkbeel»
den keerde, die met gloed tot haar spraken. Uit de nog
wild groeiende plant, uit de nog onrijpe vrucht, kon iets
voortkomen, daar was de belofte aanwezig; aan den dorren
stam zou nooit iets ontkiemen; en in haar borst verhief
zich tegen Reinouts troostelooze opvatting een stem die
luide sprak: »de gedachte moge zijn als het licht, zich zelf
-ocr page 211-
207
verterend waar het brandt, � gelijk het licht niet ont-
stoken wordt dan waar iets te verlichten valt, zoo moet
ook de gedachte haar voorwerp hebben dat zij tot klaar-
heid brengen kan; het kan de bestemming harer bloesems
niet zijn, ons alleen te zeggen, dat zij geen vrucht zal
dragen."
                     
Zooals de plant zich onwillekeurig tot hel zonnelicht ge-
trokken voelt, zoo wendde ook Helene zich van dat oogen-
blik af met voorliefde tot t�dward.
Hun betrekking was over het algemeen in korten tijd
vertrouwelijker geworden, dan beiden zich eigenlijk zelf
durfden bekennen. De ongestoordheid van hun samenzijn,
het spreken over onderwerpen, die hun beiden zoo na aan
het hart moesten liggen, de behoefte aan elkander die zij
gevoelden, dit alles moest de scheiding, die geslacht en
rang tusschen hen gemaakt hadden, snel opheffen en hen
tot vrienden maken. »Wij zullen goede makkers zijn," had
Helene gezegd, en in dit gevoel had zij zich onbeschroomd
bij hem aangesloten; als zoodanig had zij hem ook be-
schouwd, gedurende de vele weken waarin hij reeds met
teederder gewaarwordingen tot haar opzag.
Langzamerhand echter scheen het, alsof een nieuw gevoel
zich ook in haar deed gelden. Het was alsof er in haar
oogen een andere uitdrukking kwam wanneer haar blik
op hem rustte, en haar stem scheen levendiger te klinken,
wanneer zij zich tot hem wendde. Er begon een omkeer
in haar wezen te komen, onmerkbaar bijna in den beginne,
maar in een karakter, dat nog zoo weinig van wisseling
geweten had, toch een gewichtige omkeer. Iets van den
overgang, die de in slaap gezonken ziel langzaam ontwaken
doet, scheen bij haar plaats te grijpen; de sluier, die voor
haar over leven en werkelijkheid lag uitgespreid, begon
zich op te heffen, en ofschoon haar blik nog dat onzekere
had, waarmee men in een nieuwe omgeving rondziet, het
was toch een andere blik, die, de oude voorwerpen be-
schouwend, iets ongewoons er in ontdekte en een ver,
-ocr page 212-
208
wonderbaar verschiet zich openen zag, dat het enge, bekende
landschap plotseling verruimde. Er kon nu een blos pp
haar bleeke wangen komen, wanneer zij gewaar werd, dat
Edwards oogen haar scherp gadesloegen, en de schroom-
valligheid, die vroeger nooit haar teeder waas over Heienes
koele jeugd had gespreid, scheen mede langzaam te ont-
waken, en een lieflijker tint op geheel haar wezen te
brengen. Het was een gevoel dat de jonkvrouw van Vreden-
borg nooit te voren gekend had, waarmee zij nu tusschen-
beide de donkere oogen eensklaps nedersloeg en in gedachten
scheen te verzinken, die niet met haar werk samenhingen,
en die andere letters op het papier tooverden, dan zij daar
nog ooit gevonden had, misschien wel andere dan er stonden.
Het was de geschiedenis van een nieuw leven die zij er las,
de taal van een gevoel, welks naam zij niet kende, maar
dat in de borst der meest ontwikkelde en der meest gewone
vrouw dezelfde gewaarwordingen opwekt; en als die ge-
dachten over haar kwamen, dan was hel, of haar gelaat
een uitdrukking van die jeugd aannam, welke Edward eens
tevergeefs daarop zocht.
Dat kon niet alleen aan het verschil harer kleeding lig-
gen, ofschoon de lichte kleuren, die zij begonnen was te
dragen, haar zeker jeugdiger maakten dan de sombere,
donkere stoffen van voorheen; het moest nog een ander
licht zijn, dat somtijds de schaduw van haar trekken scheen
te willen wegnemen, en misschien was het slechts de schijn
van dat licht, die haar getoond had, dat het gewaad, het-
welk zij het meest droeg, toch al te naargeestig was, en
haar met voorliefde die kleuren deed kiezen, die zij Edward
had hooren roemen. Wat ook de naam er van wezen
mocht, er was een nieuw element in haar gekomen, iets
meegaauds en schuchters, dat naar een goedkeuring van
zijn kant scheen te verlangen; iets wat zich niet in het
bijzijn van anderen uitte, maar wat hij voelde als zij
alleen waren, en wat hem duidelijk werd toen zij op zekeren
morgen vroeg: �herinnert gij u nog hoe gij eens wenschtet,
-ocr page 213-
209
dat ik met u zingen zou? het was onhartelijk, dat ik uw
verzoek zoo kort afsneed, maar ik was zoo gedrukt, ik kon
toen niet zingen; wilt gij nu? ik geloof dat ik het zou
kunnen doen." En het antwoord op zijn gezicht lezend,
begon zij een dier volksmelodie�n, welke te allen tijde de
meest geliefde liederen van mond tot mond hebben doen gaan.
Heienes stem was vol en teeder, dit kwam zelfs in het
dagelijksch gesprek uit; maar toch verraste Edward de
buitengewone schoonheid en volheid van klank, die zich
thans in haar zang verrieden. Zij stemde het bekende,
heerlijke vers der middeleeuwen aan: »Het daghet uit den
Oosten," en met eene fijne wijziging der woorden viel de
jonge man in:
»Het licht schynt overal;
O zeg, mijn alderliefste,
Waar ick u vinden sal."
Zijn voordracht had een innigheid, die hij zich zelf mis-
schien nauwelijks dorst bekennen, maar het was hem als
zong hij in die woorden de verborgen gevoelens van zijn
eigen hart, en als vond hij in de tonen van het lied gele-
genheid haar te openbaren, wat haar op geen andere wijze
te zeggen was, omdat het hem aan stoutmoedigheid, en
naar hij zich wel voorhouden moest, ook aan recht ontbrak.
Bemerkte Helene zijn gevoel? Voor een enkel oogenblik
week de schaduw van haar gelaat, en het licht kon er vol
en helder op spelen. Trekken als de hare, bij welke aan
de uitdrukking meer dan aan den vorm ontbreekt, kunnen
vaak in weinige seconden een groote verandering teekenen;
een snel er over heengaande gedachte kan hun een schoon-
heid verleenen, die m��r treft dan fraaie, zich gelijk bltj-
vende lijnen, en zulk een uitdrukking vloog er thans over
haar gezicht. In haar oogen kwam een glans als van een
eersten zonnigen geluksstraal, en haar wangen kleurden
zich rood. Zij zong het aandoenlijke slot vol diepe teeder-
heid ten# einde, en het was Edward, terwijl hij haar zoo
In dagen van stryd. I.                                                                                              1*
-ocr page 214-
210
voor zich zag en eiken toon der schoone stem opving,
onbegrijpelijk hoe iemand ooit de gedachte van onverschil-
lige koelheid aan haar had kunnen verbinden. Neen, daar
was een wereld van gevoel in haar, die slechts een vluch-
tige opwekking behoefde, om zich in vollen rijkdom te
toonen, en de man, voor wien zich eenmaal die wereld
zou openen, was een nameloos gelukkige!
Hij wilde spreken, een woord zweefde op zijne lippen,
terwijl zij hel laatste couplet zacht herhaalde; doch toen
zij ge�indigd had, brak een andere stem de stilte af, en
die klank voerde hen weder op de aarde terug, die zij in
hun gezang een oogenblik voor het land der droomen had-
den verlaten.
Het was Reinout, die ongemerkt moest zijn binnengetre-
den en nu plotseling voor hen stond. »Een algeheele ver-
plaatsing naar den riddertijd! volkomen de veertiende eeuw;
alleen de toren ontbreekt, waaruit een smachtend oog op
den jongen, blonden page neerziet, die zingend gereed is
om zich bij den laatsten triller, als de held van zijn lied,
door blanke handen te laten begraven."
Edward kleurde van ergernis, maar Meerwoude ging
voort: sin verwarmde kamers, bij beslagen ruiten, passen
die verzen eigenlijk niet, maar in de vrije natuur, op een
ouden bouwval, liefst bij maneschijn, moeten zij heerlijk
klinken; denkt gij niet, Helene?"
Op het gelaat der jonkvrouw was ieder spoor van de
uitdrukking, die het een oogenblik te\' voren zoo veel hel-
derder en jonger gemaakt had, verdwenen. Dat waren
weder de vroegere, kalme trekken, en zij antwoordde in
haar ouden toon van bedaard gesprek: »mij dunkt, dat het-
geen schoon is ook overal schoon zal klinken."
tik beken althans, dat uw stem zelfs in zulk een roman-
tische sfeer niet inniger kon geweest zijn, dan in deze min
po�tische omgeving; wil dat intusschen zeggen, dat ge in
,het daghet uit den Oosten\' die schoonheid vindt?"
tDenkt gij er dan anders over?"                       «
-ocr page 215-
211
Reinout haalde de schouders op. »Om u de waarheid
te zeggen," antwoordde hij, »ik heb dien in het Oosten
opkomenden dag met zijn overal schijnend licht altijd meer
voor een natuurkundig probleem dan voor de uiting van
kunst gehouden."
Helene zag verrast op. Zij had nooit een tegenstrijdig-
heid in de beide eerste regels opgemerkt, en zijn woorden
ontstemden haar, niet zoozeer om hun inhoud als wel
omdat zij dien niet terstond kon weerleggen.
n>Gij zult mij toch toegeven, dat geen lied onzer volks-
po�zie met dit natuurkundig probleem is te vergelijken,"
zeide zij.
«Volgaarne, hetgeen evenwel meer ten nadeele onzer
volkspo�zie dan ten voordeele van uw lied spreekt; onze
natie is nu eenmaal niet dichterlijk."
»Dat is een zeer gemakkelijk algemeen oordeel, heer
van Meerwoude," zeide Edward, wrevelig gestemd en door
deze onvaderlandsche aanmerking juist niet verzoend.
Reinout wierp hem een hoogmoedigen blik toe; Bhet
beste bewijs voor mijn stelling," antwoordde hij, »is het
feit zelf, dat we geen po�zie bezitten, tenzij gij misschien
Stoke of Maerlant voor groote dichters wilt houden; maar
ik ben bereid mijn meening, ook wat de toekomst betreft,
staande te houden. Ons volk is door de natuur met een
zeer verstandigen geest bedeeld, wat voor het leven zeker
gelukkig is, maar voor de po�zie was het een doodvonnis
toen wij die gaaf ontvingen; zij zag om zich heen, en bij
al die practische gemoederen was geen plaats meer voor
haar droomen en haar idealen; daarom deed zij zelfs geen
poging om tot ons neer te komen; zij begreep dat wij haar
alleen zouden kunnen bezitten om haar weder te verliezen,
en spaarde ons dus ook dit voorbijgaande bezit."
Edward scheen niet overtuigd. «Ieder volk," hernam
hij, «Heeft zijn idealen en zijn droomen, want iedere mensch
heeft ze; te zeggen dat wij ze niet kennen, zou met de
bewering gelijk staan, dat de wet, die voor allen geldt,
-ocr page 216-
212
hier alleen niet bestaat, en zou dus een onmogelijkheid
aannemen.\'\'
Reinout lachte, sldealen," zeide hij, »o ja, ieder individu
heeft zijn idealen, maar ze reiken niet altijd in de wolken;
practische idealen, een altoos vruchtdragende akker, de
kruik der weduwe van Zarfath, mits met brandewijn gevuld,
een volle beurs en geen belastingen, ziedaar de droomen
van onze natie. Ik zou u een treffend voorbeeld van dien
realistisclien trek in haar dweperij kunnen noemen."
»Waarop doelt gij?\'\' vroeg Helene; zij begon ondanks
de ontstemming van daareven belang in zijn onderhoud te
stellen.
»Op een zeer oud historisch voorbeeld, onzen opstand
tegen de Romeinen. Hoe dichterlijk klinkt die, nietwaar?
Dat dichte eikenbosch, door roode vlammen verlicht; die
schaar van kloeke mannen met hun krachtige vuist de blanke
bijl zwaaiend, en op den achtergrond in haar wit gewaad,
met bekranste haren en het gelaat van geestdrift stralend,
de priesteres Velleda, die hen oproept om de trotsche
vijanden te verdrijven; wat kon de po�zie meer verlangen?
Ik herinner mij nog welk een indruk dit tafereel op mij
maakte. Maar helaas, die vurige priesteres Velleda liet
zich door Cerealis omkoopen, en die wakkere Batavieren �
vochten niet langer, toen de Romeinen geen van hun kost-
bare ossenhuiden meer verlangden, en de gedachte aan hun
stoffelijk voordeel hun geen geestdrift meer leenen kon. In
die droge ossenhuid is voor mij alle dichterlijk gevoel ge-
varen; zij heeft de wel er van verstopt, zooals die waarop
de Mariakerk van Utrecht weleer gebouwd is. Neen, het
volk, dat den Mammon aanbidt, kan de lier niet bespelen.
Doch het moge zoo zijn, het is toch slechts de schaduw
van een lichtzijde. De volkspo�zie is de dood voor alle
gedachtenpo�zie, en daar een ondichterlijke natie denkers
kan voortbrengen, zoo hebben wij dien aard van de onze
misschien niet te betreuren."
sis wat gij haar dood noemt niet juist haar geboorte?"
-ocr page 217-
213
vroeg Helene; »ontstaat de gedachtenpo�zie niet uit de
na�eve liederen van het volk?"
nik geloof het niet; de kunst is, evenals de wijsheid,
zonder moeder ter wereld gekomen."
«Maar Pallas stamde van Zeus, en waaruit zou de kunst
dan ontspringen?" vroeg Edward.
»Uil het hart zelf met al zijn gemis aan bevrediging,
zijn teleurstelling -en zijn leed. Of gelooft gij, dat de
dichter, die van het lot zeide: uit zijn glimlach vormde het
de Goden, uit zijn tranen den mensch, zoo sprak omdat
de volksmythe hem de zaligheid van den Olympus beschreef?
Neen, omdat hij zag, dat de mensch alleen grond tot tranen
had, zocht hij elders den glimlach, welks vergeefsche na-
bootsing de menschenlippen beproefden. Wij zelf zijn de
vertegenwoordigers der po�zie, want de gedachte der smart
is po�zie."
Het was op ernstigen toon dat Reinout die woorden sprak,
en in zijn donkere oogen schitterde een somber vuur. Edward
erkende dat de edelman dieper voelde, dan zijn gewone
taal en zijn manieren schenen te verraden, en zijn wrok
maakte voor belangstelling plaats.
»Maar zijn de volksliederen niet juist een uiting van
dit smartgevoel in zijn natuurlijksten vorm?" vroeg hij.
»Niet in mijn oog; neem maar uw ,het daghet uil den
Oosten\', wat is de inhoud er van? Dat twee gelieven
elkander niet kunnen huwen, dat de ridder sterft en de
schoone in een klooster gaat, waardoor de vraag, hoelang
de als bevallig geschetste bruid haar tweede liefde zou
hebben uitgesteld, vrij gelukkig wordt afgesneden; in korte
woorden dus, dat beiden veel ellende in dit leven ontmoeten,
hetgeen een zeer alledaagsche zaak is. Welke algemeene
gedachte is daarmee uitgesproken? welke troost of waarheid
daarmee verkondigd? geen enkele; wij weten aan het eind
van zulk een lied, dat de zeer uitgebreide categorie van
ongelukkigen nog met een paar vermeerderd is, en ziedaar
al wat wij geleerd hebben."
-ocr page 218-
2U
De oude, koele onverschilligheid, die zelfs een tint van
lichtzinnige minachting gaarne onder haar woorden mengde,
keerde in zijn toon terug.
Edward gaf\' zich hierdoor niet gewonnen, hij hernam:
»ik wist ook niet, dat wij verzen alleen lezen moeten om
er een les uit te trekken."
«O neen, een zedekundige of wijsgeerige les behoort
zeker niet tot de vereischten der dichtkunst, maar ik bedoelde
ook geen moraalspreuk, tot roerend slot in den mond van
held of heldin gelegd; de persoonlijkheid zelf van die beiden,
meende ik dat een gedachte moest uitspreken, en zoo zij
daaraan voldoet zal zij ons van zelf een les gegeven heb-
ben, want zij heeft ons in dien bijzonderen vorm de wijze
geleerd, waarop zich een algemeen gevoel uit. Dat niet
ieder ongeluk po�tisch is, komt natuurlijk bij den volks-
dichter, die alleen een echo der klanken is welke hij toe-
vallig opvangt, niet op, en iedere gebeurtenis, die zich in
rijm laat brengen, wordt dus ook berijmd; de aanmatiging
der na�eveteit is in dit opzicht verwonderlijk na�ef. Ik
wenschte, dat zij den Philoktetes moesten lezen, eer zij
ons een dergelijk produkt schonken."
Helene zag verwonderd op. »Den Philoktetes?" vroeg
zij, »ik dacht dat geen stof minder po�tisch was."
«Juist daarom koos ik hem tot voorbeeld. Het ongeluk
van jeugd, liefde en schoonheid, in twee minnenden voor-
gesteld, heeft voor elk hart iets aantrekkelijks; de kwel-
lingen, aan een akelige, in al haar akeligheid geschetste
ziekte verbonden, schijnen meer in de operatiekamer van
een geneesheer, dan in een werk der kunst thuis te hooren.
Als de gelieven de smart hunner min, de lijder de smart
zijner wonden, voor ons beklaagden, zouden wij in het
eene geval diepe meewarigheid, in het andere slechts een
door medelijden getemperde huivering ondervinden; want
in het eerste leed kunnen wij door zijn algemeenheid deelen,
het tweede beschouwen wij als een beklagenswaardig maar
toch ook gelukkig zeldzaam geval, en de uitzondering komt
-ocr page 219-
1
215
altijd pas na den regel in aanmerking. De stof is dus op
zich zelf zeker niet gelukkig, en had Sophokles ons Phi-
loktetes alleen in de pijn en de jammerkreten zijner ziekte
voorgesteld, wij zouden ons met walging afwenden. De
stof der meeste volksliederen is daarentegen bijna altijd
gelukkig, juist omdat zij op algemeene gevoelens berusten.
Maar terwijl de dichter der oudheid uit het exceptioneele
geval een gedachte van algemeene en daarom tragische smart
ontwikkelde, hebben die zoogenaamde natuurdichters uit het
algemeene alleen de exceptie getrokken. Niet het lichaams-
lijden van Philoktetes is het wat ons roert; dat geen men-
schelijk hart mededoogen met zijn lijden gevoelt, dat hij,
de hooggeboren en tot het hoogste bestemde man, thans in
de diepste ellende en verlatenheid versmacht, dat is het
wat ons treft, want dat herinnert ons opnieuw aan de
wisseling van het lot, aan de oude en daarom altijd nieuwe
waarheid: de mensch dient gelukkig te zijn, want vrienden
zijn niet voor den lijdende. Als Philoktetes klaagt:
Ach, die mg wreed verstieten lachten slechts
En zwegen, zwegen steeds, terwijl nrjjn pjjn
Niet ophield, nimmer rustte, daag] ij ks klom,
dan is het niet meer zijn stern die wij hooren. hij is de ver-
tegenwoordiger van al het bespotte, uitgestooten, eenzame
leed dezer geheele lijdende en verdorven menschenwereld.
Maar in de po�zie, die alleen de kopie der werkelijkheid
wil zijn en niet bij de gedachte ter leen gaat, spreekt niets
algemeen tragisch; wij hooren de taal van twee verliefden,
nooit de taal der liefde zelf, en voelen dus ook niets voor
hun persoonlijk ongeluk."
Er was, dil ontkende Edward niet, veel waars in de
woorden van Reinout, al mocht hem ook die koelheid voor
ieder individueel lijden te groot schijnen; hij kon echter
niet antwoorden, want de edelman vervolgde zelf op ver-
anderden toon: jen nu genoeg van deze ernstige onder-
werpen, wij zouden waarlijk anders in tweespalt komen.
-ocr page 220-
216
Uw gezicht staat zoo somber, Helene, alsof gij al gereed
waart mij den oorlog te verklaren; waarover denkt gij zoo
diepzinnig?"
»lk dacht aan de twee harten die gebroken werden, en dacht
of zij minder voelden, omdat hun ongeluk niet po�tisch was,"
antwoordde zij zacht, en verliet het vertrek, terwijl het
Edward scheen of een trek van pijn op haar gelaat rustte.
Reinout bemerkte deze ontstemming niet, of hij vond het
onnoodig zijn waarneming te uiten; allhans op den kalmen
toon van onverschillig gesprek richtte hij eenige woorden
tot den jongeling, en weder trof dezen de snelle verandering,
die bij Meerwoude van diepen ernst tot de meest opper-
vlakkige conversatie plaats greep. Het was of alles dan
veranderde, zelfs de uitdrukking van zijn gelaat verloor elke
bezieling en geleek alleen op een schoon, ijskoud masker,
dat, gevoelloos voor de wereld om zich heen, haar beelden
liet voorbijtrekken en slechts mechanisch de woorden sprak,
door geen gedachte vervuld. Verwonderd vroeg Edward
zich af, wat in dezen man omging, wat of wie het onder-
werp zijner denkbeelden op die tijden was, waarop zijn taal
niet hun echo, maar integendeel de klank was die ze ver-
bergen moest? en hij deed ondanks zijn afkeer van Reinout
dezen toch de eer aan, dit onderwerp voor belangrijk te
houden.
Dat hij zelf ooit met een enkele gedachte door Meerwoude
onderscheiden werd, kon hij niet aannemen; de onderstelling
zou, gepaard met zijn vroegere conclusie, niet door beschei-
denheid hebben uitgemunt.
En toch, hij zou misschien dien grooteren dunk van zich
zelf hebben opgevat, zoo hij Reinout eenige oogenblikken
later in de eenzaamheid had kunnen aanschouwen en zijn
woorden hooren. »Uw alder�efste? ik zie, gij maakt vor-
deringen; welnu, als gij de tijden van amare conjugeeren
wilt, zal ik u behulpzaam zijn aan amo; � ook aan den
tijd die er op volgt," voegde hij er lachend bij.
-ocr page 221-
NEGENDE HOOFDSTUK.
O Menschenherz, was ist dein Gl�ck?
Ein rathselhaft geborner,
Und, kaum gegr�sst, verlorner,
Uuwiederholter Augenblick!
Lenau.
Een verloren oogenblik wordt in het leven, dat er helaas
zoo rijk aan is, over \'t algemeen niet zwaar getild; Edward
en Helene echter hadden dien dag beiden een gewaarwor-
ding, alsof in ��n enkel uur hun iets ontnomen was, dat
zij niet spoedig zouden terugvinden. Helene voelde, terwijl
zij de kamer verliet, dat de jonge man haar nog iets had
willen zeggen, en dat er een vraag en een antwoord op
hun lippen gezweefd hadden, die zij niet te allen tijde
konden uitspreken. Het was een pijnlijke teleurstelling,
want zij wisten, dat men niet zoo spoedig een illusie schep-
pen kan, als onzacht aan de werkelijkheid herinnerd
worden.
Toch was het nog meer in Edwards gemoed dan in het
hare, dat die indruk leefde. Zij mocht voelen, dat het
oogenblik haar niet gegeven had wat het geven wilde, zij
mocht bij Reinouts woorden met een haar zelf onverklaar-
bare vrees aan het lot gedacht hebben, waarover hij zoo
minachtend sprak, het lot, dat zijn beloften niet hield en
het hart brak, dat zoo vol hoop op zijn geluk vertrouwde, �
-ocr page 222-
218
toen zij zich nu alleen bevond, kwam toch het beeld dier
zalige aandoening, die gedurende hun zang haar borst door-
trild had, weer met volle kracht in haar op.
Het begon winter te worden, maar de dag was helder
en de lucht schitterde in onbewolkt blauw. Was het slechts
verbeelding? of vond werkelijk een lichtstraal den weg in
haar vertrek en zag haar oog, terwijl het naar die blauwe
lucht opkeek, werkelijk iets, dat haar aan een hemel den-
ken deed, welks schijn zij zoo lang tevergeefs op de don-
kere aarde gezocht had? Droomde zij misschien van een
nieuw, zonnig leven, van de schoone bloem, die ook in
den winter ontluiken kan, en die frisch blijft al heeft zij
reeds voor duizenden jaren in volle heerlijkheid gebloeid?
0 droom voort, Helene! Al zal de tijd, dien gij in uw
verbeelding ziet, mogelijk nooit komen, houd de gestalten
vast, die zij u voor de oogen toovert, want de taal, waarin
zij u toespreken, is zoeter dan gij ze van de lippen verno-
men hebt, die het bloed des levens kleurt; en zie met
blijdschap in haar trekken, want ze zijn helderder dan al
de aangezichten om u heen. Op dit oogenblik zijt ge ge-
lukkig; sla de toekomst niet scherp en twijfelend gade.
Al is de hoop, die haar nu verbergt, slechts de gordijn,
welke voor een treurspel zal opgaan, verkwik u in die
hoop en luister naar haar beloften; wat gij gelooven kunt
draagt de zoetheid der vervulling in zich, hoe onvervuld
het misschien blijven zal. Het geluk is niet alleen schoon,
waar jaren zich in het bezit er van verheugen en de glim-
lach tijd heeft om de lippen voor goed te plooien, het is
ook schoon, waar zijn straal slechts vluchtig het voorhoofd
kust, want bestendig of vluchtig, het is geluk; daarom
geniet, en vraag nimmer hoe lang gij genieten zult. Zoo
de tempel nooit voor u open gaat, hebt gij ten minste in
zijn voorhof\' gestaan, droomend van de heerlijkheid daar-
binnen, en die droom zou met den langsten nacht niet te
duur gekocht zijn!
Het scheen inderdaad dat gedachten, rijk in hoop, door
-ocr page 223-
219
de ziel van het jonge meisje gingen, want er was een blik
in haar oogen, zooals alleen op schoone beelden rusten kan,
en wel mocht zij met zulke gedachten de toekomst legemoet
zien, nu het heden haar te onbekend was om met zijn be-
zwaren te rekenen. Zij had zich nooit met de vragen van
sland en geboorte bezig gehouden, zij was in haar eigen
gevoel dezelfde als te voren onder hun gezang, hoe kon zij
vermoeden, dat Edward dit niet meer zou wezen? dat hij
zich met het verstoren van hun korten droom ook terstond
weer er aan herinnerd had, welk een scheidsmuur er door
het oordeel der maatschappij tusschen hen was opgetrokken?
Neen, haar onkunde behoedde haar voor een dergelijk
vermoeden. Maar voor den jongen man, die de werkelijk-
heid met al de scheidsmuren die zij optrekt, en al de
meeningen die haar bolwerk verdedigen, helder inzag, was
het weer de jonkvrouw van Vredenborg, niet de Helene
van hun lied, die hem voor oogen stond. De afstand tus-
schen hen werd te levendiger door hem gevoeld, omdat hij
dien een oogenblik zoo geheel vergeten had; en scherp
trof hem Reinouts achtelooze opmerking over de onwaar-
schijnlijkheid van die vele uit Frankrijk ingevoerde ridder-
romans, die alle jonge avonturiers aan prinsessen of hooge
edelvrouwen hielpen. Meerwoude was niet zoo onkiesch om
zijn woorden als toespeling in te richten, Heienes aandacht
werd er niet eens door gewekt; maar Edward voelde zich
te zeer in een soortgelijke verhouding, om er niet onaan-
genaam door te worden aangedaan. Hij verlangde naar
een gelegenheid, om zich van den indruk, te verzekeren,
dien de jonkvrouw zelf van het lied ontvangen had, dat
stoutmoediger van zijn gevoelens had gesproken, dan hij
het in eigen taal waagde; hij wilde weten of zij hem het recht
gaf die te koesteren, en met ongeduld zag hij dus den avond
tegemoet, waarin zij weer alleen zouden wezen; maar de
avond kwam zonder aan zijn wensch te voldoen. Reinout
bleef hun gezelschap houden, en ook de volgende dagen
bleken hem niet gunstiger.
-ocr page 224-
220
Hoe het kwam wist hij niet, want het scheen z�� toe-
vallig dat men onmogelijk aan een bepaalde oorzaak en nog
minder aan eenig opzet denken kon; doch er plaatste zich
telkens een beletsel voor ieder langer, vertrouwelijk gesprek.
Vredenborg was door een los heengeworpen gezegde van
Reinout op een denkbeeld gebracht, dat aan zijn werk een
veel grooter omvang geven moest, en had Edward daar-
door bijna den geheelen dag noodig, terwijl een Italiaansch
geleerde, dien de edelman toegang verschaft had, en die
verheugd was in de vreemde stad een gastvrij huis te vin-
den, op de overige uren, die hij anders met Helene had
kunnen doorbrengen, beslag legde. Zij had hem in de
taal, die zij zelf vloeiend sprak, zoover onderricht, dat
hij het onderhoud volgen kon; maar mee te wandelen op
een weg, dien men zelf niet koos, is geen groot genot,
en nu de stem der jonkvrouw zich niet meer zoo dikwijls
bemoedigend en opwekkend tot hem richtte, begon een
gewaarwording van tegenzin en vermoeidheid zich somtijds
in de stemming te mengen, waarmee hij \'s morgens zijn
arbeid opnam. Filips\' blik zag niet zoo onjuist, toen
hij dit met zelfvoldoening opmerkte. »Wel Melville, is
dat niet een verrukkelijke bezigheid? zoudt gij een aan-
genamer tijdverdrijf u kunnen voorstellen?" vroeg hij
met boosaardig vermaak, terwijl hij Edward aanzag, die
het lustige werk van na te slaan, hoe vaak eenzelfde
woord ergens voorkwam, met een even lustige uitdruk*
king verzelde, «nietwaar, het is vreemd dat ik daar geen
gevoel voor had?"
                                                      v
«Het zal wel onvermijdelijk zijn, maar vermakelijk is het
inderdaad niet," stemde de aangesprokene met een berusting
toe, die Filips nog meer deed lachen, terwijl hij vervolgde:
»heb ik geen gelijk, als ik met allen eerbied verklaar, dat
dit een onmogelijk huis is? Hebt gij ooit menschen gezien,
die z�� voor hun genot leven?"
»Zeker niet; maar op wie ziet uw meervoud?"
»Gij meent, dat ik die liefhebberij alleen aan mijn vader
-ocr page 225-
221
moest toeschrijven. Maar is mijn hoogwijze zusier dan ooit
met iels anders bezig?"
«Gelooft gij, dat ze niet met iets anders zou willen be-
zig zijn?"
»Helene? och neen, zij heeft zich die geleerde manier
zoo aangewend, dat ze er niet builen kan; het ligt in haar
natuur. Hoe dikwijls heb ik gewenscht, dal het lot mij
een vroolijker zusier geschonken had! Vergelijk haar eens
met de jonge barones De Burge, die is al levendigheid en
opgewektheid, en bekoorlijk daarbij; die zou mij beter passen."
Filips overdreef in geen enkel opzicht de voorrechten
der genoemde dame, maar hij vergat mee te deelen, dat
haar broeder, een luchtig en zeker niet onberispelijk edel-
man, voor die zuster de grootste zorg droeg en haar wen-
schen altijd boven de zijne stelde. Hij had de gewoonte,
bij de bezittingen van anderen alleen aan haar waarde,
niet aan haar prijs te denken, en daarom stelde hij zich
gaarne de zuster voor, wier schoon hem behagen zou,
zonder zich de eischen te herinneren, welke diezelfde schoon-
heid hem wel zou kunnen doen, en die het juist niet in
zijn aard lag gaarne te vervullen. Filips had een sterken
afschuw van al wat onaangenaam was, en hij beschouwde
het als de roeping der menschen om hem heen, tot schild
te dienen, dat alle tegen hem gerichte sloolen opving. Was
er dus iels dat hem hinderde, dan schreef hij dat gaarne
aan de personen zijner omgeving toe en weidde over het
geluk uit, dat hij genieten zou als dezen maar andere
hoedanigheden bezaten ; een gewoonte, die hem ook nu de wei-
nig kiesche woorden over Helene in den mond had gelegd.
Dat hij in \'t algemeen tegen haar was, zou zeker Ie
scherp * uitgedrukt zijn, maar Vredenborgs zoo zichtbaar
getoonde voorkeur had natuurlijk niet tot versterking van
zijn innigheid bijgedragen. Hij was geen zoo gevoelig karakter,
dat het gemaakte verschil hem met smart vervuld had;
doch al slelde hij zijn vaders liefde niet hoog genoeg om
haar te missen, hij was toch niet vrij van ijverzucht. Het
-ocr page 226-
222
onbeduidende pleegt met vijandige jaloezie op alles te staren
wal een grootere beteekenis heeft; niet omdat het zijn eigen
toestand zoo onaangenaam vindt, want zelftevredenheid is
als de gaten, die grooter worden hoe meer grond men weg-
neemt, maar omdat het voelt in de oogen van anderen
lager te staan; en zoo was de gewaarwording, die Filips
tegenover zijn zuster vervulde. Hij zag zich wel niet d��r
haar, maar toch �m haar verongelijkt, en velen blijven nog
op lateren leeftijd ook in dat opzicht een kind, dat zij de
roede haten om de strenge hand die ze voert. De hoofd-
zaak echter, die lusschen hen in stond, was in geldelijke
aangelegenheden te zoeken.
De oude edelman had zich weinig hiermee gemoeid; inkom-
sten en uitgaven waren altijd twee dingen geweest, waar-
tusschen hij het nauwe verband niet inzag. Zoodra zijn
dochter dus de huishouding had kunnen besturen, was haar
ook de volle beschikking over hun fortuin toegewezen, en
bij iedere benoodigdheid was zij het, tot wie hij zich wendde.
Ook Filips gaf hij den last, wat hij wilde uitgeven van
haar te vragen. Hij had een onbepaalde voorstelling dat
hij zeer rijk was, en zich dus niet met de sommen had
bezig te houden, die zijn zoon verbruikte; welken invloed
hij daarbij op de verstandhouding zijner kinderen uitoefende,
kwam nooit in hem op. Het moet een zeer innige liefde
zijn, die zonder misnoegen de koorden der beurs in handen
van een nauwgezette, door een eigenlijk niet gewettigde
voorkeur daartoe geroepen zuster kan zien, en Filips\' liefde
was niet van dat onderworpen karakter. Het had sinds
lang hem ge�rgerd als een knaap Helene om geld te moeten
vragen, zelfs al maakte zij geen bezwaren tegen zijn eischen;
maar in den laatsten tijd had zij ook dit gedaan, en daar
hij juist nu weder voor een dergelijke kwestie stond, bracht
de door Edward opgewekte herinnering aan haar geen
teedere uitingen op zijne lippen.
»Donna rigorosa is nu in de wijsheid verdiept; een aan-
genaam gesprek heb ik te wachten;" met die woorden ging
-ocr page 227-
223
hij naar Heienes kamer, die boven aan het eind van een
lange gang gelegen was, en waarheen hij ook zelden anders
dan voor zulke aangelegenheden kwam. sLaat alle hoop
hier varen 1" met dit weinig vleiende citaat trad hij binnen,
maar hij bleef aan den drempel verwonderd staan. »Wat
zie ik? bloemen?" vroeg hij verbaasd, »sedert wanneer
troont Flora onder uw ernstige godheden?"
De vraag was niet onnatuurlijk, wanneer men bedacht,
hoe vreemd der jonkvrouw nog voor weinige maanden het
gevoel geweest was, dat nu de ongezellige kamer met dien
bloei vervroolijkte, en zij zag ook bijna verlegen haar broe-
der aan, terwijl deze de planten monsterde, die in het
venster stonden. »Een zonderlinge smaak," zeide hij, op
��n daarvan wijzend, »een gewoon eikentakje! studeert gij
de botanie, of wilt ge jonge boompjes aankweeken?"
Helene kleurde sterk; het was de loot, die Edward uit
Umenoude had meegebracht.
Filips bemerkte het niet. Haastig vertelde hij, dat on-
voorziene uitgaven hem gedwongen hadden van zijn kennissen
geld te leenen, zoodat hij thans een ruimere som moest
hebben dan gewoonlijk; het hof gaf zoo erbarmelijk weinig
feesten, en men wilde zich toch eens vermaken. Er was
zekere haast in de verdediging, die zeer aan schuldgevoel
liet denken.
»Ge hadt immers pas geld ontvangen, hoe kunt ge nu
al weer in verlegenheid zijn?" met die woorden begroette
Helene dan ook zijn bericht.
»Men dient zijn stand op te houden."
»Maar wat zoudt ge doen als ons inkomen eens ophield?"
»Geen nood; we zijn rijk genoeg."
�YY�j waren het; maar gij weet, dal het grootste deel
van dit fortuin verloren ging" � de jonkvrouw voegde er
niet bij waardoor, want zij had dan een beschuldiging tegen
Filips\' verkwistende moeder moeten inbrengen, � »en het
overschot zal niet toereikend zijn, als gij uw uitgaven op
deze schaal voortzet. Geloof mij, het is onmogelijk, dat
-ocr page 228-
224
gij, als uw vrienden zooveel noodig hebben, met hen blijft
wedijveren."
»Ik kan mij niet afzonderen; word toch geen echo van
de belachelijke eischen, die ik hier al genoeg hooren moet."
sik eisch niets, ik waarschuw slechts. Heb ik u ooit
onaangename woorden gezegd?" sprak zij op vertrouwelijker
toon, »weet gij niet., dat ik met goede bedoeling spreek?"
»0 ja, van uw bedoelingen zeg ik niets; maak, wat ik
u bidden mag, er geen aandoenlijk tooneel van. Het is
natuurlijk uw wensch de zaken zoo gemakkelijk voor u
zelf in te richten als gij dat kunt, en daarvoor zou het
goed zijn, wanneer ik weinig gebruikte. Maar ik heb nu
eens de neiging om veel te gebruiken. Lalen wij het ver-
schil deelen, en alles is in orde."
Zij zag hem ernstig aan, en hernam koel: »ik sprak in
naam van �w belang, niet van het mijne; wat ik u zeg is
maar al te waar, wij zijn niet rijk."
�En waarom leven we dan alsof wij het waren? wie
zich een secretaris kan houden zoo goed als Oranje en
Egmond, kan niet arm zijn; gij deedt anders beter met zoo
onnoodige kostgangers af te schaffen."
Een uitdrukking van verontwaardiging kwam op Heienes
trekken. »Filips, ik begrijp niet hoe gij zoo spreken kunt;
wiens toedoen is het, dat die vreemde hulp noodig was?
het uwe alleen. Als er iemand was, van wiens lippen ik
dit verwijt niet wachtte, dan zijt gij het."
Haar broeder antwoordde niet; hij haalde de schouders op
en trachtte onder den schijn van groot ongeduld de ver-
legenheid te verbergen, die hij over het onhandige verraad
gevoelde, aan zijn leer gepleegd, volgens welke zijn Ik de
Godheid was, die van allen een offer eischte. In dit Credo
zelf vond hij niets beschamends, maar het was op zijn minst
onverstandig zoo open getoond te hebben, dat hij in tijden
van verminderden voorspoed dubbele gaven vergde, en de
ergernis hierover stemde zijn gevoel niet vriendelijker.
«Eeuwige boetprediker," mompelde hij in stilte, en de be-
-ocr page 229-
. 225
lofte van voorzichtigheid, waarmee hij eindelijk het ge-
wenschte geld van haar in ontvangst nam, was niet zoo
ernstig gemeend, of hij had dien dag een rijkdom van
spottende opmerkingen ten koste van zijn zuster, die hij
ook bij Edward trachtte aan te brengen, zonder echter den
verlangden bijval te vinden. Misschien was het dus alleen
een uitvloeisel van den natuurlijken wrevel daarover, dat
hij Melville met den titel van Heienes gunsteling vereerde,
een uitdrukking die intusschen niet zoo onopgemerkt voor-
bijging, of Reinouts aandacht scheen er door getrokken.
Hij deed Filips geen vragen; het gesprek, dat hij kort
daarna met de jonkvrouw aanknoopte, scheen echter te ge-
tuigen, dat hij die opmerking had verstaan, en onderzoeken
wilde of er grond voor was. tik ben blij u weer eens
alleen te zien," merkte hij aan; «sedert Melville hier is,
hebben wij bestendig dogmatiek, en ik ken niets wat mij
meer tegenstaat, dan altijd wetenschappelijke gesprekken
over dingen te houden, waarin ons geen weten mogelijk is."
»Des te gelukkiger is het, vast te kunnen gelooven.
Hebt gij die behoefte nooit gevoeld?\'\'
«Misschien wel; bijna ieder heeft een tijd gehad, dat hij
met nog andere vragen naar den hemel zag, dan om te
weten of hij regen of zonneschijn moest wachten. Zulke
denkbeelden behooren tot den inventaris van verloren goe-
deren, dien men tegen het eind van zijn leven opmaakt."
«Kunnen ze ons dan niet ook in het leven bijblijven?"
bO ja, wij kunnen ze bewaren, als wij maar hardnekkig
iedere vijandige gedachte afweren; doch dan zijn deze denk-
beelden niet meer onze steun, zij moeten integendeel door
�ns gesteund worden, en wij kunnen den twijfel slechts
ontgaan door de slaven van het geloof te zijn, dat niet
meer kan getuigen: ik geloof, maar enkel: ik wil gelooven.
De kloosters zijn een geheime erkenning dier waarheid. Om
niet in den stroom des levens bij het gezicht eener wereld,
waarvan iedere trek het beeld eener goddelijke schepping
bespot, zijn overtuiging te verliezen, ging men zich afzon-
in dagen van strijd. I.                                                                                   15
-ocr page 230-
226
deren van die wereld; en om het gebed te kunnen in
stand houden, trok men zich van al de werken terug, die
hij gemaakt zou hebben, tot wien men bad."
Helene voelde, dat er in zijn opmerkingen eenige waar-
heid schuilde; Edward was geloovig, maar hij kende de
wereld niet, was dus zijn geloof niet de vrucht van on-
wetendheid? Meervvoude vermoedde wat zij dacht; hij
vervolgde: »gij noemt hem, die aan een hoogere macht
vasthoudt, gelukkig; waarom? Het is mij nooit een reden
van verwerping geweest, dat ik haar bestaan niet bewijzen
kon, ik zou dan alle wetenschap moeten verwerpen, want
elk weten heeft zijn begin in het als waarheid vaststellen
van een gissing, maar ik heb juist aan die hoogere macht
nooit kunnen gelooven, omdat ze mij nutteloos schijnt.
Wat is die Godheid voor den mensch? Een moloch, die
zijn dank eischt waar hij zich alleen door eigen kracht
ophief; die hem zijn smart verduren, zijn zonde boeten
laat, en alleen het weinige goede, dat hij genieten en doen
kan, niet als gevolg van zijn handelen wil beschouwen.
Heb ik in den strijd niet mogen aanklagen, waarom bij
den vrede danken? Mijn offer van zelfgenoegzaamheid
moge een wissel op de toekomst zijn, die voor gedurige
verlenging vatbaar is, het gevoel van eigenwaarde voor
dien troost, die in uren van lafhartigheid bemoedigen kan,
van mij af te werpen, zou mij een offer schijnen grooter
dan zijn prijs. Het geloof is dienstbaarheid; noem het niet
geluk, zoolang het nog geen antwoord op dien zegekreet
van Prometheus gaf:
Niet voor uw slavernjj ruil ik mjjn jammer;
Veel liever vastgeklonken aan deez\' rota,
Dan als een knecht mij voor uw Godheid buigen.
Een slavernij waarin onze wil geketend is, � noem met
dien naam het geloof, en uw zelfbewustzijn zal het ver-
werpen, zooals uw kennis het reeds lang moest afwijzen."
Meerwoude had zich niet bedrogen, wanneer hij bere-
-ocr page 231-
227
kende, dat het licht van uitdagenden moed, op zijn denk-
beelden geworpen, er meer indruk aan leenen zou, en hij
sprak ditmaal ernstig genoeg om dien indruk niet zelf weg
te nemen. Helene stond onder zijn macht, al antwoordde
zij: »noemt gij onzen twijfel kennis? Al weten we niet
of er iets builen deze aardsche wereld bestaat, is dit reeds
weten dat er niets bestaat?"
»Neen, maar wel mogen we zeggen, dat waar alles bui-
ten die andere wereld zijn verklaring vindt, om met de
aanneming van haar bestaan een raadsel te worden, wij
beter doen haar te verwerpen; de zichtbare natuurkracht
als middelpunt te beschouwen is wijzer, dan een onzicht»
bare bovennatuurlijke kracht in haar plaats te stellen. Gij
weet, dat Lucretius alleen op deze wijze de oplossing onzer
raadsels voor mogelijk hield:
De kennis der natuur gaat uit van dit beginsel:
Geen ding wordt ooit uit niets door GodenkrachtJgeteeld."
»En toch heeft Lucretius, al predikte hij j de wording
van alle dingen, nooit geleerd waar dat eerste punt te
vinden is, waarin de dingen, die niet uit het^niets kwamen,
hun oorsprong hadden."
»Zijn systeem heeft geen begin, wilt gij zeggen? Volko-
men juist; en daarom stelde ik op den voorgrond, dal mij
de denkbeelden van den godsdienst niet verwerpelijk schijnen,
omdat zij het onbewijsbare, maar omdat zij het niet noodzake-
lijke aannemen. Hij die in een onbekende streek, waardoor
hij weet dat een weg loopt, dien weg uit een op goed ge-
luk gekozen punt gaat zoeken, handelt verstandig; maar
wie het doet zonder te weten of er een weg is, die wachte
geen dank voor zijn vermoeienis, want niet de omstandig-
heden, alleen hij zelf legde zich die inspanning op. Van
de raadsels der natuur, die wij dagelijks in haar werking
ondervinden, de oplossing zij het ook maar te beproeven,
is een verheven levenstaak; de oplossing te zoeken der
raadsels van een bovennatuurlijke wereld, van wier bestaan
-ocr page 232-
" \'""■                                                                                                                                              .
228
wij niets weten, dat heeft in mijn oog nooit waarde gehad
en is ook niet meer dan een zeer tijdelijk streven. Gods-
dienstige geestdrift houdt geen stand, of men moet haar
tot een verboden genot maken, zooals men hier met de
ketters doet."
»Wier leeringen gij immers verwerpt?"
»In zoover als ik ook die der Katholieken verwerp. Toch
hebben ze ��n ding op de kerk voor: zij erkennen veel
meer het uitsluitende karakter van het geloof, want zij
verklaren het bij den geringsten twijfel voor opgeheven.
,Als de klok maar ergens gebarsten is, deugt zij nergens,\'
dat is ten minste ruiterlijk."
»Wie zegt dat?"
»Hun Apostel, Luther; gij ziet dus, hoe wij de zaligheid
van te mogen aanbidden verloren hebben. Maar gij zult
dat van Melville nog beter kunnen leeren dan van mij; hij
toont in een levend voorbeeld wat het geloof eischt, en
vooral wat het verbiedt: de vrije gedachte namelijk."
»En de hopelooze gedachte!" zeide Helene langzaam;
sdat moet de grootste mensch zijn, die denken kan en toch
gelukkig weet te zijn." Zij sprak het oneindig verlangen
niet uit, dat in haar borst om hoop en geluk riep; Reinout
echter was te scherpziend om de taal van haar gelaat niet
te verstaan. Hij brak het onderhoud af, het had hem
gezegd wat hij weten wilde; maar het was nog in verband
daarmee, dat hij bij zich zelf opmerkte: »als dat de toover-
formule is, waarmee gij geesten bezweert, mijn blondlokkige
page, dan zult gy uw spreuk zelf moeten vergeten. Lucretius
moge geen indruk maken, misschien zal de kerk u beter
van de kerk genezen; wij zullen zien of zij u niets toonen
kan, dat andere woorden op de lippen brengt."
Van zijn eigen invloed scheen Meerwoude inderdaad geen
heil te wachten. Hij sprak niet meer op dien wegwerpenden
toon over religieuze vragen; hij scheen deze werkelijk als
afgehandeld te beschouwen, en Edward kon dus bij het
tooneel, dat eenige dagen later zijn oog trof, alleen aan
-ocr page 233-
229
een pijnlijk toeval denken, dat hem dien aanblik juist in
Reinouts tegenwoordigheid verschafte.
Het was op een middag, terwijl hij den edelman een eind
weegs vergezelde, dat beiden door een bonte menigte, die
aan den hoek van een der straten zich ophoopte, er van
overtuigd werden, dat hier iets bijzonders te zien was, en
zij volgden dus slechts de ingeving eener zeer natuurlijke
nieuwsgierigheid door zich bij die groepen te voegen.
«Wat kan er wezen?" vroeg Edward.
«Waarschijnlijk een verkoop van beeldjes en reliquie�n.
Die handel was hier een tijd lang in onbruik geraakt,
doch de graaf van Viale heeft hem doen herleven. Verboden
was hij niet, maar de landvoogdes vreesde, bij de ketter-
sche stemming van velen, voor ergerlijke twisten."
»En wie is de graaf van Viale, die hem beschermt? Ik
heb dien naam al meer hooren noemen. Is hij een man
van invloed?"
»Hij is iemand, die u niet vergeven zou, dat gij het nog
vraagt; een zeer rijk, zeer voornaam en oneindig trotsch
edelman, die bijzonder kerksch is, maar zich altijd ver-
wondert dat de aarde niet als kussen aan zijn voeten ligt,
om van daaruit deemoedig naar den hemel op te zien." Een
bitterheid, die Edward niet geheel rechtvaardig scheen,
daar hij vermoedde dat Reinout althans het eerste ook
voor zich zelf zeer wenschelijk achtte, sprak uit Meerwoudes
toon. Hij had intusschen met juistheid gegist; het was
een verkoop van heiligenbeeldjes, reliquie�n en aflaatbrieven,
die de aandacht der menigte trok. De gevolgen van Tetzels
handel had de geestelijkheid van al te openbare tooneelen
van dien aard afgeschrikt, maar dergelijke personen, die
voorwerpen zoo \'t heette door den paus zelf gezegend te
koop boden, kwamen toch nog altijd voor en vonden ook
nog altijd aftrek. De bedrijvige, op een houten bank
staande kramer, die ze in levendige woorden aanprees, had
niet alleen hoorders, maar ook koopers, dat bewees de snelle
vermindering van zijn voorraad en zijn steeds klimmende
-ocr page 234-
230
geldhoop. Het waren lieden van den minderen stand, die
deze belangstelling toonden, en voor hen was ook zijn rede
volkomen geschikt; Meervvoudes zorg om zijn begeleider
een plaats te verschaffen, waar hij die goed verstaan kon,
was dus alleen noodzakelijk, als hij meende dat deze ervaring
leerrijk kon zijn, en in dit opzicht oordeelde hij zeker juist.
sDaarom," zoo klonk de schelle stem van den redenaar,
die met sterke kleuren het verderf van den tijd had afge-
schetst, sweest op uwe hoede tegen de godslasterlijke ketterije,
waarmee men u afkeerig van onze goede moeder de kerk
wil maken, en bidt vlijtig dat uw ziel niet in de strikken
valle, die men u overal spant. Ziet, dezen rozenkrans heeft
de heilige vader zelf voor u gewijd; dezen schenkt hij u �
neen vrouw, niet voor die paar stuivers," het laatste was
tot een boerin gericht, die begeerig het kleinood wilde
vatten � »en als gij dien aan uw zijde hebt hangen en
de satan zelf komt u tegen, hij zal u niet durven aanroeren.
Maar de booze, dat weet gij, heeft vele wegen, en kan hij
u niet aan het lijf, dan zoekt hij u in het hart te kruipen,
en maakt u tot een kind der helle door de onreinheid, die
hij er inbrengt; want hij rust niet voor uw hart is gewor-
den tot een stinkenden zondenpoel. Toen er in Sodom
geen tien rechtvaardigen waren, toen verdroot het den
Heer, zoodat hij de stad verdelgde; en denkt gij dat er
tien rechtvaardige gedachten in u zijn? Neen, slechtigheid
zit er in uw binnenste en jammerlijk ongeloof, daarom let
op het heil uwer ziele eer de dood komt, want wat zal hij
u brengen? Verdoemenis zal zijn oordeel zijn, en gij kunt
hem niet afweren, want gij kunt u zelf niet redden. U
te verbeteren, meent gij, zou wel gaan; maar dat is ellen-
dige hoogmoed. Het is veel moeilijker goed te zijn, dan
gij weet, omdat gij het nog nooit beproefd hebt. Wat is
goed zijn ? Het is te laten wat gij liefst doet, en te doen
wat gij liefst laten zoudt; het is een ding, waarvoor gij
huiveren moest, als ik het u beschreef, en dat gij evenmin
doen kunt als de dorre boom groene bladeren kan drager*..
-ocr page 235-
Maar de kerk heeft medelijden met u, en daarom wijst zij
u nog een anderen weg. Wat doet het meeste kwaad?
Uw geld doet het, want daarmee pleegt gij moord en ver-
raad en ontucht, daarmee doet gij duizenderlei schade, en
nu zegt de kerk: geeft mij uw geld en behoudt uwe ziel.
Ziet, hier biedt zij u de voorwerpen aan, die u tegen alle
zonde zullen bewaren, koopt die en denkt dat van uw gift
uw eeuwig heil afhangt. Dit brevier, op uw borst gedra-
gen, weert alle booze gedachten, en als gij dit kruis in
uw kleeren verbergt, zal het u beschermen tegen alle
listen van die satansche schaar die zich naar ketters noemt,
en die rondgaat om u te verleiden, wanneer zij geen teeken
aan u ziet, waarvoor zij terugdeinst als haar meester voor
het Godshuis. Wat dan is zulk een kruis u waard V
de spreker zag "om zich heen, en een armoedig gekleed
werkman lerugstootend, viel hij zich zelf in de rede met
den stichtelijken volzin: »dat de booze geest uw smerige
hand verdorre voor zulk een bod, alleen de stof is meer
waard; � wat, vraag ik, wilt gij geven? Is daar iets te
kostelijk voor zulk een brevier als dit, waarover de heilige
vader zijn zegen gesproken heeft ? noemt mij dus de som,
die gij er voor overhebt en weest dankbaar, want, wat gij
ook bieden kunt, het is toch nog geschonken."
Het scheen dat zijn gevoelen geen weerklank vond; de
aanbiedingen, die hij ontving, lokten althans zijn veront-
waardiging uit en deden hem verklaren, dat het schande
was zoo heilige dingen niet hooger te schatten dan een
ellendig liedekensboek, en dan volgde er een loven en bieden,
dat zeer in overeenstemming was met de treffende spreuk,
in de kerk te Antwerpen verkondigd, dat men den hemel
ook met kracht van geld kan winnen, maar dat voor een
ontwikkelder godsdienstig gevoel geen hemelsche aandoe-
ningen kon opwekken.
                                \\
Reinout had deze tooneelen meer gezien, zij troffen hem
dus niet als een bijzonderheid. De ruwe taal van den han-
delaar, de akelige gretigheid zijner gebaren, en het vaste
-ocr page 236-
geloof dat nog op menig gelaat te lezen stond, mochten
hem afkeer inboezemen, hij besteedde op dit oogenblik te
veel aandacht aan den indruk dien Edward ontving, om zelf
een levendigen indruk te krijgen, en de trekken, die hij
ongemerkt zoo scherp gadesloeg, waren een te getrouwe
spiegel van diens gewaarwordingen om zijn onderzoek niet
te beloonen. Een mengsel van schaamte, smart en toorn,
zooals dat alleen uit de diepte van verbroken bewondering
en teleurgestelden eerbied kan opwellen, sprak uit den blik
waarmee de jonge man het tooneel volgde, als kon hij
nauwelijks gelooven, dat wat hij zag werkelijkheid was, en
toen Reinout zich gereed maakte zijn weg voort te zetten,
ging hij, als in een droom verzonken, sprakeloos naast hem.
»Een eigenaardig schouwspel, nietwaar?" vroeg Meer-
woude.
Edward huiverde. »llet is goed dat wij Katholiek ge-
boren zijn," zeide hij eindelijk, meer als antwoord op zijn
\'eigen gedachten dan op de vraag.
»Gij meent, dat wij het anders niet geworden waren?
Troost u, er zijn dingen waarvan wij met den beroemden
kerkvader moeten zeggen, dat zij goddelijk zijn, omdat de
mensch iets zoo ongerijmds niet had kunnen uitdenken;
voor welke theorie tooneelen als dit het practische bewijs
zijn." Hij berekende, of het goed zou zijn nog meer woor-
den van minachting voor de leer, die Edward zooeven van
zulk een ongunstigen kant had leeren kennen, aan dien
ironischen troost toe te voegen; maar het was beter diens
indruk zelf te laten voortwerken, en zoo vervolgde hij, als
om van het onderwerp af te stappen: sik had vroeger het
woord: onmogelijk, bestendig op de lippen, doch er is niets
wat het leven u sneller verleert. Alles is mogelijk, behalve
dat de menschen ooit tot wijsheid zullen komen; en mis-
schien is dat een geluk, want ik twijfel of de wereld anders
sterk bevolkt zou wezen/\' Hij had dit denkbeeld misschien
uitgewerkt, ware zijn aandacht niet afgetrokken door een
zeer elegante jonge dame, die op dit oogenblik, van een
-ocr page 237-
233
�oudere vrouw vergezeld, voorbijkwam, en die een hoffelij-
ken groet van hem ontving. De schoone droeg, naar den
eisch der welvoeglijkheid, een sluier voor het gelaat, maar
deze was niet zoo dicht, of hij liet waarnemen dat het zeer
bevallige trekken waren, die hij verborg, terwijl een niet
groote maar sierlijke gestalte voordeelig in het nauwsluitende
kleed van donker groen fluweel uitkwam.
»Wie is dat?" vroeg Edward.
»Dat is de Italiaansche hofdame der landvoogdes, van
■welke gij op den dag uwer aankomst zoo veel hebt hooren
spreken. Ik beken, zij is wel in staat ook menschen van
een minder bewonderenden aard dan Filips te verrukken."
Bij de gedachten, die Edward vervulden, paste eigenlijk
dit beeld niet, maar hij begreep dat zij niet als stom naast
elkander konden voortwandelen, en hij ging dus op Reinouts
gezegde in, door te vragen: »hebt gij haar leeren kennen?"
»Ja, ik had het genoegen haar een paar keeren mijn
meening over de gesteldheid van het weder te mogen
meedeelen en de verzekering te ontvangen, dat zij het geheel
met mij eens was, waarop wij met dezelfde eendracht tot
de conclusie kwamen, dat Itali� een warmer land is dan
het onze en dat dit vooral in de zuidelijkere streken valt
te merken. Als gij hierbij nog voegt, dat wij in volkomen
overeenstemming het Italiaansch een schoone taal en de
Italiaansche dames, zekere bekoorlijke signora voorop,
onberispelijk vonden, zult gij inzien dat onze kennismaking
niets te wenschen overliet, behalve misschien het pikante
der oorspronkelijkheid, waardoor ons gesprek inderdaad niet
uitmuntte. Doch wat is nog nieuw? Mogelijk alleen het
bewustzijn hoe oud alles is; een gevoel, dat vroeger minder
sterk moet geweest zijn, daar anders alles niet zoo oud ge-
worden was. Als onze voorouders wat meer over de geringe
afwisseling van het leven gepeinsd hadden, wij zouden het
nu niet eentonig behoeven te vinden. Maar waar denkt
gij aan? ik vrees aan alles meer dan aan mijn woorden.
Demosthenes hield redevoeringen tegen de zee, en het schijnt
-ocr page 238-
uw begeerte mij een onderhoud met de wolken te doen
voeren; ongelukkig deelen ze mij niet tot dank zooveel
schoons mee als aan haar Griekschen zanger."
»Ik ben geen slecht toehoorder geweest/\' antwoordde
Edward; »ik denk alleen, dat gij die ontdekking bijzonder
vroeg moet gemaakt hebben, als het leven u nu reeds niets
dan herhaling bieden kan."
«Sommigen leven snel. Ik heb veel po�zie aan de zon
gelezen, en de nieuw-Platonici hebben zooveel van haar
schoonheid en zegen verteld, dat het natuurlijk wezen zou,
als ik bij haar aanblik in de stemming kwam, om haar
een hymne te zingen; maar ik moet ver terug denken om
mij een tijd te herinneren, waarop ik haar kon zien, zonder
mij voor te stellen, hoe beklagenswaardig die arme zon is,
die altijd moet neerzien op onze eentonige aarde. Menschen
hebben over \'t algemeen een langen tijd noodig om op den
bodem van elkanders hart te komen; � hoe snel dringt
daarentegen de dolk er in door! Jammer maar dat hij doodt
wat hij aanraakt. En waarlijk, ik geloof dat er oogen zijn,
wier blik al wat hij treft van het waas zijner illusie moet
ontdoen, oogen, die al de breuken en scheuren ontdekken,
die anderen verborgen blijven; en misschien was er in de
mijne iets van dien blik. Het moet zoo geweest zijn, of
dit is niet mijn eerste beslaan; anders zou ik zelf vragen,
waarom alle dingen mij zoo oud schijnen, en ik een herin-
nering heb, dat het eens beter was; want inderdaad, er
zweeft mij soms het beeld van een gouden tijd voor den
geest, toen de menschen nog jong, en alle dingen waren �
wat ze niet meer worden zullen."
Dezelfde gewaarwording die Edward telkens weer tot
Meerwoude trok, het gevoel, dat hij in een gemoed staarde,
waarin een diepe onvoldaanheid haar klanken, tusschen alle
luchtige woorden in, deed hooren, kwam ook nu weer in
hem op. Zou ook hem eens niets anders overblijven dan die
half smartelijke, half minachtende herinnering aan tijden
die niet meer konden terugkeeren? angstig rees die vraag
-ocr page 239-
235
op zijn lippen. Hij, die nooit idealen kende, zal geen indruk
op den dweper maken, maar hij die zijn idealen verloor.
Naarmate Reinout toonde dat diezelfde gemoedswereld, waarin
Edward nog leefde, ook hem bekend was, en zijn tegen-
woordige denkbeelden slechts de vrucht eener rijpe ervaring
schenen, wonnen zij aan invloed, want zij spraken van een
toetssteen, waaraan hij zijn gedachten nog niet beproefd
had, den langzaam afslijpenden toetssteen der jaren. Nu
echter kwam zijn gevoel nog tegen Meerwoudes beschouwing
in verzet. »Neen," antwoordde hij, »de beste aandoeningen
van ons hart zijn nog even frisch, even sterk als zij ooit
geweest zijn; zij kunnen oud worden, maar niet verouderen."
»Gij hebt gelijk, ieder wijt aan de dingen buiten hem
veel van wat hij alleen aan de dingen in hem moest wijten,
en noemt het huis ongezellig, dat slechts door zijn bewoner
zoo gemaakt wordt. De liefde en de vriendschap, en al
wat slechts van de verbeelding leeft, heeten eeuwig jong.
Somtijds denk ik dat zelf, en als ik het vergeel, op die
uren dat de aarde mij zoo donker schijnt, zoekende in de
oneindige ruimte haar thuis te vinden en altijd moede voort-
zwervend, dan is er gelukkig wel een stem die mij herin-
nert, dat wij nog in geen dagen leven, om phanlasie�n
van vernietiging te dichten.\'\'
Zoo er een doel was, dat Reinout vervolgde, wanneer
hij zich zoo lang met Edward bezig hield, dan verborg
zijn deels achtelooze, deels vertrouwelijke toon dat volkomen;
de jonge man althans kon bij die gedurige wisseling van
gevoel en onverschilligheid aan geen berekening denken. De
bijzonder opgewekte wijze, waarmee de edelman zich eenige
oogenblikken later bij een paar hem ontmoetende kennissen
aansloot en van Melville afscheid nam, was slechts een be-
wijs te meer, hoe geheel Meerwoude naar de ingeving van
eiken vluchtigen indruk handelde; een diepere beteekenis
hechtte althans Edward niet aan den vroolijken lach, die
hem naklonk.
Hij kon zich trouwens noch met het tooneel, dat hem
-ocr page 240-
236
ge�rgerd had, noch met het daarop gevolgde onderhoud
lang bezig houden, want bij zijn thuiskomst werd een on-
voorzien beslag op zijn opmerkzaamheid gelegd. Terwijl
hij haastig naar Vredenborgs kamer ging, klonk hem diens
stem met ongewone levendigheid tegen, en binnentredend
vond hij tot zijn verwondering Filips zooal in geen innig,
dan toch in een zeer druk gesprek met zijn vader.
»Het is mij onmogelijk," die woorden bereikten nog juist
zijn oor en schenen door den ouden edelman gesproken,
want het was Filips, die met aandrang hernam: »gij m�et
het doen, de landvoogdes zal uw wegblijven niet vergeven.
Waarlijk, onze positie zal moeilijk worden."
»Onze positie?" Vredenborg viel zijn zoon met republi-
keinsche minachting in de rede, »wat heeft de landvoogdes
daarmee te maken? Zoo zij klein genoeg is om mijn zeer
redelijke weigering euvel te duiden, zal haar ongenade
niemand deren, want niemand heeft haar genade noodig."
»Hoe kunt gij dat zeggen, waar mijn geheele toekomst
van haar afhangt? Zal ik dan zonder haar gunst aan ons
hof vooruitkomen?"
Vredenborg zag hem smartelijk aan. Zijn vrij karakter
huiverde voor het denkbeeld, niet meer van zich zelf maar
van de luimen eener grillige gebiedster afhankelijk te zijn,
en hij sprak bitter: »het is waar, gij hebt niet mijn pad
gekozen, en op �w weg moet gij naar zijn bochten u
kronkelen."
»0, de landvoogdes zal mij zeker een ambt geven, als
gij haar niet tegen ons stemt, en dan is mijn loopbaan
immers gemaakt.\'\'
»Gij hebt u geen huis voor de eeuwigheid gebouwd,
Filips," zeide zijn vader somber. nDie op koningen ver-
trouwden heeft men onder puinhoopen begraven, en die
zich op een vrouw verlieten" � hij zuchtte diep � «hebben
leeren wenschen, dat het graf niet zoo traag ware om zich
te openen. Nu, gij leeft niet genoeg in de voorbeelden
van het verleden, om door de duizendmaal herhaalde geschie-
-ocr page 241-
237
denis van Longinus uw geluk verstoord te zien, als de blik
van Margareta u vriendelijk treft."
De jonge Vredenborg scheen inderdaad voor dit gevaar
niet zoo beangst als voor de mogelijkheid, dat die herinne-
ring aan Palmyra tot lange zwerftochten op het gebied der
geschiedenis kon leiden, want Edward bemerkend, wendde
hij zich haastig tot dezen, en vroeg schouderophalend:
»zoudt gij gelooven, dat het slechts een hoffeesl is, waar-
tegen zoo geijverd wordt?"
»Ik ijver niet tegen uw bezoek; ik vraag alleen, wat ik
bij een feestelijkheid zou doen, in wier vreugde ik niet deel."
»0, de politiek speelt er voor de meesten zeker een
grootere rol dan de vreugde. Maar het is immers ook een
beleefdheid aan de landvoogdes, en zij heeft u van haar
kant diensten bewezen, die gij wel herdenken moogt. Was
zij in uw werkzaamheden u niet telkens behulpzaam T\'
sik erken het," antwoordde de oude man, in zijn tegen-
zin door dit laatste argument aan het wankelen gebracht;
�doch wat prijs kan ze bij een vermaak als dit op mijn
bijzijn stellen? Zoo de landvoogdes mijn raad in zaken
vroeg, ik zou haar dien geen oogenblik onthouden, maar
als men iemand alleen roept om tot decoratie van zijn zaal
te dienen, moet men zeker zijn, dat hij ze ook werkelijk
versieren kan, en ik zou in haar feestzaal slechts den in-
druk maken van een meubel dat verkeerd is geplaatst, van
een toonloos instrument in handen van muziekanten gegeven.
Kon ik glimlachen en de ijdelheid bewonderen, die dan op
den troon zit, ik zou in haar midden passen, maar nu �"
»En komen dan Oranje en Egmond voor niet? Denkt
gij dat Margareta niets wil dan vermaakt worden? Wat
haar beweegt is alleen politiek, en uit politiek heeft zij u
uitgenoodigd. Van alle kleuren heeft zij gasten gekozen,
Katholieken, Protestanten, en nu moeten er nog eenigen
zijn, die in het geheel geen kleur hebben, dat toont onpar-
tijdigheid. Als gij haar een dienst wilt bewijzen, kunt gij
niet beter doen, dan haar uitnoodiging aannemen."
-ocr page 242-
238
Het was voor de eerste maal, dat Edward van een hoffeest
in verband met Vredenborg hoorde spreken, en hij was
nieuwsgierig welk besluit de geleerde nemen zou. Filips,
die nu in zijn element was, schilderde levendig het te wachten
genot, misschien zelfs wat al te levendig voor iemand, die
intusschen met een opstel over stedelijke voorrechten bezig
moest zijn, en van al die heerlijkheid nooit iets dacht te
smaken. Edward was echter niet zoo in zijn taak verdiept,
of hij luisterde naar de verleidelijke beschrijving, en toen
Vredenborg hem met een verzoek naar Helene zond, kon
hij een vraag over de uitnoodiging der landvoogdes niet
terughouden. Hij ontving een kort antwoord. »Ik weet
geen bijzonderheden," zeide de jonkvrouw zonder op de zaak
in te gaan, en naar \'t scheen verlangend het gesprek af
te breken.
Hij voelde door dit gedrag zich teleurgesteld. »Als het
geen geleerde onderwerpen zijn, schijnt niets haar bezig te
houden," sprak hij in zich zelf, en hij dacht er over na,
of het toch niet zijn bezwaren hebben zou altijd met iemand
te wezen, die zulk een uitgebreide kennis bezat, dat haar
gesprek zoo beperkt moest zijn. Hij had zijn arbeid nooit
droger en onbelangrijker gevonden dan thans, terwijl de
schitterende gestalten, die Filips\' verhalen in de doodsche
studeerkamer geroepen hadden, hem met zoo verblindenden
glans voor oogen zweefden.
Dien dag vernam hij niets meer van de feestelijkheid,
maar den volgenden morgen kwam de jonge Vredenborg
haastig het vertrek binnen, en riep zegevierend: »hel is
mij gelukt, wij gaan � en gij moet mee."
sik mee naar het hof?" Edward staarde den spreker
met een verbazing aan, die nog te groot was om eenig
genoegen te voelen.
                           ,
»Ja, de hemel weet hoe mijn vader er aan komt, maar
hij had nauwelijks verklaard dat hij, ofschoon de zaak
natuurlijk een dwaasheid was, voor ditmaal gaan zou, of
hij voegde er bij: en Melville kan ons vergezellen. Ik denk
-ocr page 243-
239
■dat Egmond en Hoorne hem in de oogen steken; nu die
hun secretaris meebrengen, wil hij het zeker niet minder
doen, en er is ook geen zwarigheid bij; gij draagt een naam,
die zoo goed klinkt, of beter nog dan die van Bakkerzeelen
of La Loo, waarom zoudt gij dus ons hof niet ook leeren
kennen? De Meivilles zijn een oud geslacht, mijn groot-
moeder heette zoo en de Vredenborgs hebben nooit een
mesalliance gesloten; gij zijt dus gedekt, en de landvoogdes
ziet ook niet erg op geboorte in anderen, omdat zij niet
gaarne heeft, dat men er bij haar op let. Kort en goed,
gij gaat mee.\'\'
Filips\' bericht mocht een weinig ruw van vorm zijn, de
inhoud was te verrassend en te aangenaam om dit niet te
vergeten. Met een stem vol blijdschap verhaalde Edward
der jonkvrouw het vooruitzicht, dat men hem geopend had,
en hij was zoo gewoon haar in zijn stemming te zien deelen,
dat de koelheid, waarmee zij die woorden vernam, een
dubbel pijnlijken indruk maakte. Het scheen bijna alsof
zij zijn genoegen afkeurde, en bij de nieuwigheid, die
blijdere gevoelens nog voor hem bezaten, scheen er iets
hards in die onverschilligheid te zijn, die ze reeds bij de
eerste maal, dat ze zich in zijn borst verhieven, afwees.
»Men zou zeggen, dat het een misdaad was zich te ver-
heugen," mompelde hij gekrenkt, want het weigeren van
deelneming wordt misschien bij vreugd nog scherper gevoeld
dan bij smart. Het mag de tranen, die onbegrepen vloeien,
nog rijkelijker maken, wanneer zich geen hand uitstrekt
om ze te drogen, die bitterheid is toch slechts een druppel
te meer in den vollen beker van het leed; maar de glim-
lach, die een kouden blik ontmoet, is als een bloem die
zonneschijn vroeg en rijp ontvangt, zij moet onherroepelijk
verkwijnen. Ook de vroolijke woorden op zijn lippen stokten,
en voor \'t eerst was hij ontevreden met Helene.
Dat zij het heffeest zou bijwonen, was niet eens in aan-
merking gekomen. Vredenborg beschouwde zijn eigen gaan
als een te zwaar en alleen in het belang van zijn werk
-ocr page 244-
240
gebracht offer, om te vragen of het misschien voor haar
�en genoegen kon zijn, en Filips dacht over \'t algemeen
niet aan de wenschen van een ander. Hij was tegen de
ongelijkheid van zijn vader waar die ter gunste van Helene
was, maar bij gelegenheden als deze scheen hij het zeer
natuurlijk te vinden dat zij van een zoo hooggeroemd genot
verstoken bleef. sZe heeft weinig behoeften," meende hij
bij Edwards toespeling daarop, »gij moet er ook niet van
spreken, anders worden er mogelijk weer zooveel zwarig-
heden gemaakt, dat het geheele plan in duigen valt, en
dat zou voor mij zeer onaangenaam wezen." Vredenborg
ontving dus geen wenk, en uit zich zelf kon de gedachte
niet in hem opkomen.
Toch scheen het Edward dat de oude edelman misschien
niet zoo blind wezen zou, als die ongezonde beschouwing
van wereldafkeer niet bestendig voedsel uit de hand van
een derde ontvangen had. Het was hem reeds in \'t oog
gevallen, dat Meerwoude telkens, waar van vermaak en
uitgaan sprake was, door een toevallige maar zeer werkzame
uiting Vredenborgs gevoel, dat het niets voor Helene was,
wist te versterken, en ook nu kwam het Edward voor, dat
hij een onnoodige zorg aan den dag legde om haar het
gezicht dier ijdele genietingen te besparen. Hij was zoo
sterk onder dien indruk, dat hij met meer openhartigheid
dan wijsheid Reinout van zijn gewaarwording deed blijken.
»Gij meent, dat de jonkvrouw van Vredenborg een af-
wisselender leven moest leiden?" antwoordde Meerwoude;
snaar mijn oordeel laat haar ontwikkeling niets te wen-
schen over."
»Ze zou dan misschien minder kennis bezitten, maar ...."
sZe zou een gewone vrouw zijn, die een wereld in haar
spiegel zag en haar gedachten aan den draad van haar
spinnewiel bond; dit ideaal is zoozeer regel, dat gij u een
enkele uitzondering kunt laten gevallen."
sik sprak niet over mijn ideaal, maar daarover of zulk.
een leven niet gelukkiger zou zijn."
-ocr page 245-
«Volkomen onwetendheid is het gelukkigst, dat stem ik
toe. In Itali� zag ik een arme boerin, oud en gebrekkig,
voor niemand nut; en waarlijk, zij hechtte nog aan het
leven, want zij had er nooit over gepeinsd. Geluk is een
ding, dat men in zijn verbeelding vol goudglans ziet, maar
in waarheid is het een koperen munt, die meest door on-
gewasschen handen gaat; zoudt gij daarom wenschen, dat het
water zeldzaam was?"
«Tusschen uw boerin en een ontwikkeling, die ruimle
genoeg liet om het genoegen niet uit te sluiten, is nog een
groote afstand. Het stof en de wolken zijn ver van elkaar."
»Maar toch kunt giji niet tusschen beiden in zweven. Spreek
mij niet van die halve kennis, die ik in onze zoogenaamd
\' geestige dames waardeeren moet, en die daarin bestaat,
dat zij de gedachten van anderen opnemen zonder ooit een
eigen gedachte er uit te ontwikkelen. Dat naweten van
vreemd weten kweekt slechts een ijdelheid, die zich voor
een boek houdt, waar men niets meer dan een goede blad-
wijzer is. Neen, juist een leven, dat zijn eigen denkbeelden
vormen kan, omdat geen vreemde indrukken het storen,
is vatbaar voor een kennis, die aan het gesprek waarde geeft.\'\'
Het ego�sme, in deze woorden besloten, wekte Edwards
weerzin op. »Ik wist niet," zeide hij scherp, »dat wij bij
de vorming van anderen slechts aan ons eigen vermaak
moesten denken."
»Welnu, niemand zal er iets tegen hebben, wanneer gij
later uw kinderen niet naar uw wenschen opvoedt. Voor
de jonkvrouw van Vredenborg echter zijn anderen toch nog
meer tot zorgen aangewezen dan gij."
Edward zag in, dat de edelman voornemens was hem niet
te begrijpen, en gaf dus zijn poging op. Had hij kunnen
vermoeden, dat het Reinout geweest was, die Vredenborg
de gedachte had ingeboezemd hem mee te nemen, hij zou
waarschijnlijk niet naar het feest verlangd hebben, want hij
had nooit zulk een afkeer tegen Meerwoude gevoeld als op
dit oogenblik; maar deze hield van stille weldaden en maakte
In dagen van strijd. I                                                                                              16
-ocr page 246-
242
dus geen aanspraak op zijn dankbaarheid. Het was misschien
berispelijk, maar Edward dacht, dat de zekerheid van een
woord te vinden, hetwelk door Reinouts schild van trotsche
minachting kon dringen, hem een lust zou zijn, en het was vol
spijt dat hij overlegde, hoe ijdel ieder kwetsend gezegde blijken
moest, waar geen enkel zwak punt was, dat het treffen kon.
Op een toon, die dan ook meer van ongenoegen dan van
bewondering voor zulk een ongewoon verschijnsel blijk gaf,
deelde hij zijn bevinding aan Filips mee, die, waar het gold
een ongunstige meening van Meerwoude te koesteren, altijd
zeer bereid tot instemming was. Ditmaal echter bevestigde
hij Meivilles oordeel niet. »0, ik ken ��n punt waar hij
zoo goed kwetsbaar is als iemand van ons," luidde zijn
antwoord, »maar ik zou er niet gaarne over spreken, want
ik geloof niet dat hij \'t mij ooit vergeven zou. Had Apollo
de kracht van Hercules willen bezitten, hij zou niet gelukkig
geweest zijn, en Reinout heeft nu eens zulk een Hercules-
passie, die hij niet bevredigen kan."
Edward had meer gehoord, dat de edelman niet aan de
zware lichaamsoefeningen en de even vermoeiende uitspannin-
gen zijner kennissen deelnam, maar of die onthouding pijnlijk
gevoeld werd, was nooit in hem opgekomen. sZoudt gij den-
ken, dat hem iets daaraan gelegen is?" vroeg hij twijfelend.
»Dat minderheid hem moeilijk welkom kan zijn, hebt gij
wel bemerkt, en al kent men ook meer Grieksch en Latijn
dan de anderen te zamen, er is toch iets hinderlijks in,
als zij van hun jachtavonturen spreken en men heeft zelf
niets te vertellen, als men aan kolven noch werpen kan
meedoen en van al hun tochten moet wegblijven. Dat het
hem tegen de borst stuit, heb ik met eigen oogen gezien.
Hij had een twist, en zijn tegenstander wilde de geschiedenis
liever met de vuist dan met het staal afdoen, zoodat, als
anderen hem niet hadden geholpen, het slecht met hem zou
gegaan zijn; doch al gaf hij zijn vijand den volgenden dag
een herinnering mee, die deze niet vergeten zal, � dat hij
hem niet had kunnen neervellen en blij moest zijn dat anderen
-ocr page 247-
248
hem bijstonden, nu, dat vergeet hij zelf nog minder. Aan
zijn moed heeft nog niemand getwijfeld, maar al is hij een
meester in het schermen en zoo behendig als iemand, kracht
heeft hij niet, en hij wil alles hebben."
Edward nam de mededeeling vrij ongeloovig op. Reinout
moest, dacht hij, zich te ver boven zulk een uitwendige
eigenschap verheven rekenen om het gemis er van te be-
treuren, en zoo beschouwde hij het verhaal als een uitvloeisel
van Filips\' gewone overdrijving. D� waarheid er van leerde
hij tot zijn eigen nadeel kennen.
Het was aan tafel en het gesprek liep over een jongen
edelman, die zijn \'vermogen op roekelooze wijze verkwist
en zich daarna van het leven beroofd had. Edward was
door Filips van de gebeurtenis reeds onderricht, maar uit
de bijzonderheden, die Meerwoude thans meedeelde, bleek
het dat ook anderen in de zaak betrokken waren en zijn
schulden velen met hem in het verderf sleepten.
Er was bij de meesten, op wie het goede uiterlijk en de
aangename manieren van den losbol, gevoegd bij de daad
van vertwijfeling waarmee hij ge�indigd had, een ver-
zoenenden invloed hadden uitgeoefend, meer medelijden dan
veroordeeling geweest, maar hier, waar zijn omgang niemand
had kunnen betooveren, was men het meest onder den
indruk zijner lichtzinnigheid.
De blos der verontwaardiging kleurde Heienes wang bij
Reinouts verhaal. »De laaghartige!" riep zij met hevigheid.
Strenge oordeelen in den mond eener vrouw, ook al zijn
ze verdiend, maken meestal een veel pijnlijker indruk dan
die lieftallige kwaadsprekendheid welke niet naar verdiensten
vraagt, en die vele vrouwen meester zijn; Edward althans
voelde scherp die harde woorden.
Reinouts gewaarwording daarentegen was klaarblijkelijk
aangenaam. Levendig hernam hij: ndat is het eerste recht-
vaardige oordeel, dat ik nog in deze zaak gehoord heb;
ik ben blij, dat gij ten minste niet aan ongezond mede-
lijden denkt."
-ocr page 248-
244
Zij zag hem verwonderd aan. »lk weet niet wat gij
meent; met wien zou ik hier medelijden kunnen hebben?"
�Met een schuldige, wiens misdaad zeker veroordeeling
eischt, maar wiens ongeluk ook deernis kan rechtvaardigen,"
antwoordde Edward ernstig, en met een zweem van af-
keuring in zijn stem.
Helene was nog te veel onder den indruk der schuld om
reeds door haar boete verzacht zijn, en daarom was het
denkbeeld, dat de jonge man aanroerde, niet in haar op-
gekomen; doch zij kon hiervan geen rekenschap geven,
want Meerwoude hernam zeer scherp en koel: »als hij ge-
leden heeft, was het zoo rijkelijk verdiend, dat ik geen
reden zie tot dergelijke sentimenteele ontboezemingen. On-
verdiend medelijden is altijd ziekelijk, maar sommige men-
schen houden het meest van aangestoken vruchten, ik wil
daarover niet met u strijden."
Filips, misschien om bijzondere gronden zeer tot toegeef-
lijkheid geneigd, scheen deze gestrengheid evenmin aan-
genaam te vinden. »Cato in eigen persoon I" riep hij spottend,
»hoe jammer dat gij geen Romeinsche censor zijt."
Edelmoedig was de opwelling bij Edward niet, maar
Reinout had hem gekrenkt, en zoo was het niet onnatuur-
lijk dat hij eens beproeven wilde, of de jonge Vredenborg
hem werkelijk een wapen in de hand had gegeven. »De
Romeinen konden zich zeker niet veel met weekhartig ge-
voel inlaten, daar zij zoo uitsluitend aan de ontwikkeling
van het lichaam hechtten," sprak hij snel; »ge zoudt stellig
ook, als Gato, de voorkeur geven aan mannelijke kracht
boven die kennis, die iedere vrouw zich eveneens verwerven
kan, heer van Meerwoude?"
Er is soms iets in onze begeerten, z�� gevaarlijk voor
ons zelf, dat de vervulling er van het werk eener booze
macht schijnt te wezen, en onder alle wenschen, die een
voorbijgaande wrevel koestert, is dat de noodlottigsle, die
het zwakke punt in iemand wil leeren kennen, wiens vijand-
schap hij toch vreezen zou. In bijna alle harten is e�n plek
-ocr page 249-
245
waar het weefsel zoo teer is, dat de aanraking, die elders
nauwelijks gevoeld wordt, daar alles vaneen scheurt, en de
pijn die verwonding onvergeeflijk maakt. Wie haar vindt
in het hart van zijn doodvijand, die heeft gezegevierd; doch
laat ieder, die slechts een vluchligen toorn even vluchtig
vergelden wil, bidden dat hij de plaats niet kenne, waar
hij zeker te treffen weet, want hij treft licht te diep. Er
kwam geen verandering in Reinouts trekken, alleen de
lippen werden ongewoon bleek, maar al merkte Edward
dat misschien niet op, in zijn blik was een uitdrukking,
die het beter is nooit te hebben opgewekt. Hij zag den
jongen, krachtigen man, die weinig vermoedde hoe dikwijls
de hoogmoedige heer van Meerwoude met bittere afgunst
zijn gezonde bloeiende sterkte had gadegeslagen, in het
half meelijdende, half spottende gelaat, en hij zag in die
ironie niet wat zij was, de opwelling van een oogenblikke-
lijk vrij jongensachtig vermaak, maar een doordachte be-
rekening. Reinout haatte alle minderheid en ook � ieder
die ze hem voelen liet.
Toch bleef hij uiterlijk volkomen bedaard. ».la," zeide
hij, »als ik Gladiatoren had uit te zoeken, zou ik zeker
het meest op kracht letten, en dan tegelijk denken, dat
de meerderheid van hun publiek niet boven het schouwspel
kon staan, dat zij zich verkoren had."
Een antwoord, hetwelk den scherpen toon, waarin men
vervallen was, niet verzacht zou hebben, rees op Edwards
lippen, toen Helene lusschenbeide kwam. Zij brak het
gesprek af, maar een aangename stemming kon toch niet
meer veld winnen. Er was een gevoel van ontevredenheid
in aller borst, zooals overal waar men elkaar bittere woor-
den heeft gezegd. Edward was ontevreden met Helene,
met Reinout, misschien ook een weinig met zich zelf. Er
is een oogenblikkelijke voldoening en een lang verwijt in
ieder hard woord, dat wij bezigden, en zoo ging het ook
hem. Hij had den steek met genoegen gegeven, maar het
zou hem toch smarten als die een wond naliet.
-ocr page 250-
246
Intusschen, het was nu geen tijd voor pijnlijke gewaar-
wordingen. Hij wilde met de jonkvrouw niet meer over
het aanstaande feest spreken, doch in zijn gedachten had
hij het zeker al honderdmaal bezocht, voor de gewenschte
avond eindelijk aanbrak. Het was een vreemd, deels blij,,
deels ook angstig gevoel, dat hem vervulde; maar toch,
het was een gevoel dat hij wel wilde kennen. Toen hij
in de elegante hofkleedij met een uitdrukking van opge-
wekte verwachting voor haar stond, was het hem vreemd
dat Helene niets van dien glimlach voor hem overhad, die
hem zoo dikwijls in droefgeestige stemming had opgebeurd;
maar haar gelaat bleef ernstig en zij staarde de vertrekkenden
met een zucht na. Mogelijk was de jonge, ernstige studie-
genoot iemand, dien zij liever zag dan den aanstaanden
hoveling, die opmerkzaam naar Filips\' wenken luisterde,
en zag zij hem ongaarne diens wereld binnentreden. Het
was waar, zij had een bijna onhartelijke koelheid voor dit
genoegen aan den dag gelegd, maar Edward zou haar
zeker met minder onaangename bevreemding hebben be-
schouwd, was het haar vergund geweest, de zorgen die haar
dit feest deden schuwen, mee te deelen. Helaas, het waren
geen heldere beelden, die haar ditmaal, terwijl zij alleen
bleef, omzweefden. Haar vader onbekend met zijn aange-
legenheden en, had hij ze gekend, onbekwaam tot het
bestuur er van; haar broeder, ongeloovig voor haar waar-
schuwingen, steeds meer in den stroom van ijdele verkwisting
meegesleept; en deze avond, waarvan ze hem daarom had
trachten terug te houden, de bron van nieuwe vermaken
en dus van nieuwe uitgaven; een bang, zeer bang vraag-
teeken bij de toekomst gezet; dat waren de gedachten met
welke Helene zich in de eenzaamheid bezig hield.
Hel was goed dat Edward dit niet kon vermoeden, hij;
zou anders met zwaarder hart het paleis zijn binnengetreden,,
dat zijn spanning zoo lang had gaande gemaakt en dat zich
nu voor hem opende � tot een nieuw leven..
-ocr page 251-
.
TIENDE HOOFDSTUK.
Sag mir, was nennst Du sch�n?
Was die Vernunft
Zum Narren macht der Sinne uud das Aug\'
Zum Herrscher alles Detikens, was uns blendet
Und noch wo es verbrennt Entz�cken schafft;
Ein Zaubertrank ist Sch�nheit, der berauscht
Noch eh wir trinken.
De eerste aanblik der hofzaal was niet veel meer dan
een zee van licht en kleuren, waarin het even onmogelijk
scheen de enkele dingen te herkennen, als het onmogelijk
is de eene golf van de andere te onderscheiden. Eerst
wanneer het oog een poos had rondgestaard, ontdekte het
zekere vaste punten, die uit de dooreenwoelende menigte
opdoken, en het bonte geheel loste zich in verschillende
groepen op, waarvan elke weer bijkans even snel uiteen-
vloeide, als zij zich gevormd had. Men sprak zijn bekenden
aan, stelde nieuwelingen voor, maakte een staatkundige
toespeling en lichtte de niet ingewijden, vooral hen die
slechts voor korten tijd de hoofdstad bezochten, over de
gebeurtenissen in, die er hadden plaats gegrepen, zooals
men dat met al de vrijheid doen, kon, die uit de afwezig-
heid der landvoogdes voortsproot.
Een met purper fluweel bekleede troonzetel duidde haar
plaats aan, terwijl daaromheen zich eenige andere voor de
.
-ocr page 252-
248
aanzienlijksten der edelvrouwen bepaalde zitplaatsen bevon-
den, over welke een aangenaam, getemperd licht heerschte,
waartegen de bijna al te schitterende helderheid van dat
gedeelte der zaal, hetwelk voor den dans bestemd was,
sterk uitkwam en het volle gezicht op de hier verzamelden
gaf. Het orkest was in de hoogte op een galerij geplaatst,
zoodat men de tonen hooren kon, zonder door het aan-
schouwen der muzikanten gestoord te worden; er zou dus
niets aan de illusie van het bal ontbreken, en voor hen,
die niet aan den dans wilden deelnemen, stonden vertrekken
geopend, waarin zij verversching en gesprek konden zoeken.
Voor hem, die vreemd was als Edward, mocht dit uiter-
lijke intusschen nog eenig belang hebben, verreweg de
meesten letten alleen in zoover op de versiering der zaal,
als die in verband met de staatkunde kon gebracht worden.
Het trof algemeen, dat de Bourgondische kleuren in zoo
ruime mate bij de decoratie gebruikt waren, de weinig
geliefde Spaansche daarentegen een zeer bescheiden plaats
innamen; het was alsof de landvoogdes zinnebeeldig had
willen te kennen geven, dat zij deze gewesten wel in naam
des konings van Spanje bestuurde, maar dat het toch haar
doel was, om v��r alles de nationale heerscheres te wezen.
Edward hoorde meer dan ��ne spottende zinspeling over
deze, naar men oordeelde, meer door de noodzakelijkheid
dan door haar wil ingegeven patriotische stemming, die
voor de meesten een groote triomf was, daar zij hun als
een bewijs van de macht gold, die zij op de vroeger zoo
onwillige regeering hadden uitgeoefend. De meest grillige
combinaties werden gemaakt; men sprak van een verzoe-
ning tusschen de Nederlandsche en Spaansche partijen, en
beriep zich ter bevestiging op het feit, dat de hoofdrepre-
senlanten van beide richtingen zouden verschijnen, terwijl
weer anderen alleen van een overwinning der Nederlandsche
wilden hooren. Het was een door elkaar werpen van de
gewichtigste feiten en namen, die met achteloosheid be-
sproken werden, en van nietige kleinigheden, die men
-ocr page 253-
249
met belangstelling naging; een vraag van verandering in
het bestuur en van verandering in het galacostuum, ze
vonden beide een even ijverige of even vluchtige bespreking.
Het was een prachtige aanblik, dien de schitterende
hofzaal, maar bovenal de gasten, welke in hun kleuren-
rijkdom haar voornaamste sier uitmaakten, vertoonden. De
schilderachtige Spaansche dracht mocht bij de aangeboren
voorliefde der Zuid-Nederlanders voor levendige verven iets
van die volkomen harmonie missen, die ze in haar vader-
land bezat, het was zulk een bloeiend, levenslustig ge-
slacht, dat haar met goud gestikte sjerpen, haar fluweelen
mantels en gevederde baretten sierden, dat het oog hen
met welgevallen volgen moest, en voor Edward, die als
een vreemde dat nieuwe tooneel betrad, scheen iedere per-
soon nog een speler van gewicht, naar wiens rol hij gaarne
gevraagd had. Nieuwsgierig liet hij zijn blik rondgaan, of
hij geen enkel bekend gezicht ontmoeten zou, en nu werd
hij ook Meerwoude onder de allengs meer gesloten groepen
gewaar.
Edward zelf was verrast door de schoonheid van den
edelman. Op zijn anders vrij bleek gelaat wierp de heldere
lichtschijn thans een rooden gloed, en zijn donkere, vurige
oogen waren den jongeling nog nooit zoo schitterend voor-
gekomen, nog nooit had de glimlach om zijn strengen mond,
die Reinouts trekken zoo betooverend kon maken, ook hem
zoo medegesleept. Er waren, dit moest Edward bekennen,
onder de bier aanwezige edelen weinigen, die zich met hem
meten konden, en zeker geen, wiens persoonlijkheid meer
geschikt was om de belangstelling op te wekken.
Zijn kleeding, ofschoon fraai en kostbaar, verried zekeren
opzettelijken eenvoud, die gunstig tegen de meer opgeschikte
dan smaakvolle costumen der jonge adellijken afstak. De
gepofte paars fluweelen broek, met strikken van dezelfde
kleur maar in lichter tint boven de knie�n vastgemaakt,
het nauwsluitend, aan de mouwen met wit satijn gespleten
wambuis, en de kleine met wit gevoerde hofmantel, die
-ocr page 254-
250
los over den e enen schouder hing en van hetzelfde lichtere-
paars der strikken was, vormden een wel zeer smaakvol,
maar voor de meesten veel te weinig in het oog vallend ge-
waad, dat onder die van goud en kleuren schitterende
drachten zeer eenvoudig mocht heeten. Daarentegen bestond
de gesp, die den mantel van voren vasthield, uit edelge-
steenten, wier bezit zelfs der landvoogdes niet onwelkom
behoefde te zijn, en de lichtroode veer op Reinouts kleine
baret, die hij volgens gebruik in de hand hield, was met
een kostbare agraf bevestigd. Over \'t algemeen had hij,
zooals Edward waarnam, zeer goed het midden weten te
houden tusschen de pracht, die de voornamere edelen omgaf,
en de bonte maar meer op den schijn berekende kleeding
hunner volgelingen.
Hij trad op hen toe om "Vredenborg te begroeten, maar
verwijderde zich, door Filips gevolgd, toen de jonge graaf
Mansfeld, een zoon van den zeer spaanschgezinden raad
van Margareta, zelf echter een ijverige patriot, in hun
buurt kwam, en voor eenigen tijd onttrok de menigte hem
aan Edwards oogen.
De stijve Spaansche etiquette had bij de aangeboren vrij-
heid der Nederlandsche grooten haar zetel nooit in Brussel
kunnen opslaan om dit tot een klein Madrid te maken; los
en ongedwongen bewogen zich de schitterende gestalten,
die hier samenkwamen; menige scherts, menige vroolijke
lach trof het oor van den jongeling, die voor het eerst dit
schouwspel genoot, en wie deze van feestvreugde stralende
gezichten, die heldere stemmen en dat onbezorgde wezen
opnam, zou waarlijk niet gezegd hebben, dat het een ern-
stige tijd was, waarin deze menschen leefden. Het waren
intusschen ook meest jonge edelen, die hier bijeen waren;
Oranje, Egmond en de andere leiders der vrijheidspartij
hadden hun intrede in de feestzaal nog niet gedaan, en
ook de voornamere koningsgezinde heeren waren nog niet
verschenen; een staatsraad bij de landvoogdes, verhaalde
men, hield hen terug, en Edward hoorde een der aanwe-
-ocr page 255-
zigen, een jong, knap man, die met den naam van De
Burge werd toegesproken, over deze «slachtoffers der staals-
kunsl" schertsen, wier grootheid in het missen van alle
genot bestond.
Zijn medelijden behoefde echter niet lang te duren.
Het verwarde gefluister, dat de aankomst van lang ver-
wachte personen aankondigt, deed zich hooren; de menigte
schaarde zich in rijen, het levendige gesprek verstomde,
en door den geopenden ingang trad de landvoogdes aan
den arm van graaf Egtnond de zaal binnen.
Zij was het voorwerp der algemeene, eerbiedige groeten;
dit eischle haar rang; het voorwerp der algemeene opmerk-
zaamheid echter scheen zij niet te zijn. De spanning,
waarmee vorstelijke personen anders door hun hof bespied
worden, scheen zich veel meer aan de edelen die haar
geleidden, dan aan haar zelf vast te knoopen; hel was op
dezen, en onder hen voornamelijk op de beide machtigsten
en meest bekenden des geheelen adels, dat zich aller blikken
richtten. Egmond en de prins van Oranje, die onmiddellijk
op Margareta volgde, waren de twee, aan wier uiterlijk men
den graad der politieke temperatuur het best meende te
kunnen meten.
De overwinnaar van St. Quentin stond op dat tijdstip in
den bloei der mannelijke jaren. De roem, dien zijn veld-
slagen hem verworven hadden, zijn aanzienlijke geboorte,
de luister van zijn huwelijk met een Beiersche prinses, en
de minzaamheid van zijn karakter maakten hem, in de oogen
van het volk althans, tot hoofd en vertegenwoordiger der
nationale parlij, zoodal men de tevredenheid, die op zijn
gelaat te lezen was, als een gunstig teeken opvatte. Of uit
zijn bruine oogen en van de nog altijd fraaie trekken, wier
bijna vrouwelijke schoonheid hem in vroegere tijden beroemd
had gemaakt, die helderheid van geest sprak, die hem tot
het spelen der gewichtige rol, welke het vertrouwen zijner
landgenooten hem had toebedeeld, recht gaf, was een nog
te beantwoorden vraag, en er waren reeds nu stemmen,
-ocr page 256-
252
die heimelijk verkondigden, dat, welke lauweren ook het
door golvend bruin haar beschaduwde voorhoofd van den
gelukkigen veldheer kransten, geen groote gedachte hier
ooit haar oorsprong vinden zou.
Hun blik richtte zich reeds op den man, die hem volgde,
en men vroeg meer wat er op zijn gelaat, dan wat er op
Egmonds schoone, doch door geen diep denken bezielde
trekken geschreven stond.
«Wat zou de prins van Oranje met de landvoogdes ver-
handeld hebben?" was de fluisterende vraag, die bij zijn
binnentreden van verschillende kanten gehoord werd; en
ofschoon men van zijn gezicht geen bevrediging der nieuws-
gierigheid, die allen na afloop van zulk een zitting des
staatsraads placht te vervullen, hopen kon � daartoe had
hij zijn trekken te zeer in bedwang, � zoo meende men
toch uit de kalmte van zijn voorhoofd en de wijze van zijn
groet misschien iets te kunnen opmaken. Het was de eigen-
Hjke gebieder, die met zijn komst een intrede in de zaal
had gedaan, � dat scheen de algemeene, eerbiedige op-
merkzaamheid aan te duiden, die elke zijner bewegingen
volgde en aan zijn door rusteloos werken en denken vroeg
verouderd gelaat hing, dat op dit oogenblik al de hoffelijke
minzaamheid ten toon spreidde, waardoor hij zich in gezel-
schappen een niet minder grooten naam had verworven dan
hij als zwijgend staatsman bezat. Er was een tijd geweest,
toen dergelijke feestelijkheden hem ook werkelijk met behagen
vervuld hadden; thans echter was het meer een beleefdheid
aan de landvoogdes bewezen, die hem tot deelneming noopte,
dan eigen lust, want zijn rijzige gestalte, hoe minzaam zij
ook groette, scheen eer neergedrukt dan door feestvreugde,
tot levendiger beweging aangespoord, terwijl de glimlach
om zijn fijnbesneden mond meer van een conventioneele
vriendelijkheid dan van werkelijk genoegen getuigde. Hij
begaf zich zwijgend naar zijn plaats bij Margareta\'s troon,
en liet vandaar zijn donkere oogen onverschillig over de
gasten heengaan, die hij hier reeds te dikwijls gezien
-ocr page 257-
253
had en op dat tijdstip ook waarschijnlijk nog te dikwijls
meende te zullen zien, om hen met groote belangstelling te
volgen.
Inderdaad, het was nog geen tijd, waarop een profetie
over de toekomst van dit schitterende hof veel geloof zou
hebben gevonden. Zelfs het meest zwaarmoedige hoofd zou
thans nog niet hebben durven denken, welk lot voor het
meerendeel der hier verzamelden was weggelegd, welk teeken
de dood reeds op al die bloeiende levenskracht, op die
hoopvolle jeugd gezet had. Nog zou ook de meest vinding-
rijke verbeelding niet hebben kunnen gelooven, dat van al
die oogen, welke zich thans nieuwsgierig op den prins
vestigden, ternauwernood die van ��n dezer edelen door
de hand van een natuurlijken dood zouden gesloten worden,
en de meesten hunner binnen weinige jaren in een bloedig
graf zouden rusten, of in ballingschap rondzwerven, terwijl
de gebiedster, waarop zich hun blikken vervolgens richtten,
in eenzaamheid haar verloren heerschappij zou beweenen.
� Margareta van Parma was nooit schoon geweest, ook
niet in de dagen, die men \'s levens lente noemt, en thans
hadden haar harde, mannelijke trekken elke aanspraak op
het recht om te behagen verbeurd. Een krachtige, gedrongen
gestalte, zoo weinig vrouwelijk gebouwd, dat haar gewaad
bijna op een verkleeding geleek, en door een zware stem
nog meer den indruk van een vermomden man teweeg
brengend, was zij in gang en houding zoo geheel van beval-
ligheid ontbloot, dat zelfs de volmaaktste hoveling niet
gewaagd zou hebben haar met eene der grati�n of sylphiden
te vergelijken.
Zorg en angst hadden mede hun sporen op haar gelaat
gedrukt; zij scheen ouder dan men op drie-en-veertigjaren
gewoonlijk is, en de moeilijkheden van haar positie, de
eeuwige strijd waardoor zij geslingerd werd, maakten de
scherpe lijnen in haar voorhoofd en de angstige plooi, die
haar mond te vergeefs in een vriendelijk lachje zocht te
herscheppen, niet onnatuurlijk. Zij ging onder den last
-ocr page 258-
254
harer verantwoordelijkheid gebukt, en wel mochten sommigen
fluisteren, dat de zoo licht schijnende diadeem vanjuweelen
en paarlen, in haar hoog kapsel aangebracht, in waarheid
zwaar, loodzwaar drukte, en de heerschappij voor deze
vrouw geen vroolijk feestkleed, maar de mantel was, waar-
mede zij slechts leed en teleurstelling bedekken moest.
En toch begeerde zij te heerschen! Het gift, dat haar
sloopte, was haar tot een voedsel geworden, dat zij niet
ontberen kon, en de koude juweelen, die op haar voorhoofd
rustend elke gedachte van geluk en kalme vreugde daar
versteenden, tot een sieraad, welks uitwendigen glans zij
gaarne voor den prijs van inwendig lijden kocht.
Geen vrouw kon met meer ijverzuchtige zorg over haar
gezag waken dan de dochter van Karel V en Margareta
van der Genst; geen vrouw angstiger ieder wolkje be-
spieden, dat haar de mogelijkheid van een storm deed
vreezen die dit gezag bedreigen kon, en weinig lippen
klemden zich met zoo krampachtige vertwijfeling op elkaar,
als zij een woord vernamen, dat haar heerschappij een
spoedig einde voorspelde.
Ook thans was het voor den ingewijde zichtbaar, dat
een heimelijke onrust haar borst vervulde, maar eenopper-
vlakkige blik kon daar niets van ontdekken en zag in haar
optreden alleen de welwillende vorstin, die zich gereed
maakte haar trouwen vrienden en onderdanen een door
haar zelf gedeeld genoegen te verschaffen.
Zoo zij al van gratie en schoonheid ontbloot was, zekere
waardigheid kon niemand haar ontzeggen, en de majesteit
die op haar voorhoofd zetelde, de uitdrukking harer niet
van gloed en fierheid verstoken oogen, deze haar hoogen
rang handhavende eigenschappen vergoedden de geringe
bekoorlijkheid van haar uiterlijk, terwijl iets van de bemin-
nelijkheid haars vaders, wanneer zij wilde, ook op haar
was overgegaan. Zij kon harten winnen, dit lijdt geen
twijfel; en dat haar mannelijk voorkomen, haar zware stem
en zoo veel meer andere de lachlust gewoonlijk opwekkende
-ocr page 259-
255
eigenaardigheden, haar nooit aan spotternij hebben prijs-
gegeven, is aan het bezit dier hoedanigheden toe te schrij-
ven, die bij een man ontzag en bij een vrouw althans
eerbied verwekken, een eerbied dien haar minzaamheid bij
het volk temperde en bij de edelen verhoogde.
Ditmaal wilde zij minzaam zijn, � de glimlach op haar
lippen bewees het, en de diepe buiging der hovelingen
werd met groote voorkomendheid beantwoord, terwijl zij
langzaam naar haar zetel ging en daar plaats nam. Een
donker geel kleed, welks sleep vonkelende edelgesteenten
versierden en dat ook langs de keurs met diamanten bezet
was, omgaf in breede plooien haar gestalte en paste goed
bij de gebruinde kleur van haar gelaat, dat alle lichte
stoffen ontsierden; op de borst viel een zware gouden keten
met het teeken der guldenvlies-orde neer, en een prachtige
kanten kraag sloot nauw om den hals. Zij was hoogst
smaakvol en eenvoudig uitgedost, en daar zij niet de ijdel-
heid bezat om door den glans van toilet boven haar hof-
dames te willen uitkomen, waren deze over \'t algemeen
schitterender dan haar gebiedster.
De schoonheid der Nederlandsche vrouwen heeft haar
roem sedert eeuwen gehandhaafd, en de kring, die Marga-
reta omgaf, logenstrafte dien roem niet. Menig schitterend
blauw oog straalde daar uit een krans van gulden vlechten
of golvende krullen, en menig bekoorlijk gelaat droeg dien
frisschen, gezonden blos, dien vreemdelingen zoozeer op het
teedere, blanke vel der noordelijke schoonen bewonderden.
Het waren meest allen jonge, bloeiende gestalten, die uit
den Vlaamschen adel gesproten om de landvoogdes stonden;
slechts een enkele donkere figuur herinnerde met haar
beweeglijke trekken aan het naburige Frankrijk, welks
levendig bloed ook door de aderen dezer Waalsche schoonen
vloeide, en het ware vergeeflijk geweest, zoo Edwards oog
met bewonderende verrukking op deze schaar gerust had.
Maar zijn blikken verdeelden zich niet, er was slechts
��ne onder al die bekoorlijke verschijningen, die zij be-
-ocr page 260-
merkten, slechts ��ne waarop zij te midden van al die
drukte en verwarring zich vestigden. Naast aan den troon
van Margareta stond dezelfde sierlijke schoone, die hij reeds
eens gezien had en die Reinout hem toen als de nieuwe
Italiaansche hofdame der landvoogdes gewezen had; het
was op haar, dat zich zijn geheele aandacht richtte. Donkere,
glanzige krullen vielen langs een met de warme tint van
het zuiden overtogen gelaat, en uit dat gelaat zagen twee
groote, zwarte oogen, door dichte wenkbrauwen beschaduwd,
met nieuwsgierige bewondering, zoo\'t scheen, op de menigte
rondom haar, terwijl een kleine mond, met volle roode
lippen, zich tot den bekoorlijksten glimlach plooide, die
ooit een kuiltje in ronde, frissche wangen riep. De tee-
derste hand, welke een beeldhouwer zich wenschen kon,
speelde vol gracieuse achteloosheid met den half geopenden
kostbaren waaier, terwijl de kleine voet. reeds nu vol on-
geduld op het oogenblik van den dans scheen te wachten,
en een schalksche trek van verveling zich bij de onvermij-
delijke toespraken der landvoogdes om haar fijne maar wat
al te opgetrokken neusvleugels vertoonde of het meer frissche
dan hooge voorhoofd met een licht wolkje bedekte. Over
\'t algemeen was haar grootste bekoorlijkheid meer in de
onnavolgbare gratie van elke beweging dan in strenge
regelmatigheid te zoeken, en misschien was het gelaat en
de gestalte der jonge Italiaansche zelfs niet schoon, als de
ware schoonheid alleen der antieke, het eeuwige voorbeeld
van verheven lijnen, eigen is. De ernstige Venus van Milo
zou in deze tengere, beweeglijke vormen geen harer pries-
teressen hebben willen zien. Maar zij was meer dan schoon,
zij was verleidelijk. Er schitterde iets in haar donkere
oogen, dat Edward nog nimmer gezien had; zij konden
fonkelen van levenslust en toch weer beschroomd als die
van een kind onder de lange wimpers zich verbergen. De
ernst wisselde met den glimlach, maar de glimlach was
sterker, en in het hart van den jongen man, die toi, nog
toe alleen dien ernst had leeren kennen, ontwaakte een
-ocr page 261-
257
nieuwe gewaarwording; het was het gevoel alsof hij nu
plotseling begreep, waarom menschen gelukkig konden zijn
en het verlangen voeden om dat geluk te deelen. Inderdaad,
zij was een verschijning, die zulke gevoelens moest opwekken.
Meer dan ��ne stem uitte op luiden toon de woorden
van bewondering, die Edward alleen in eigen binnenste
waagde uit te spreken, en menige blik zocht de bekoor-
lijke gestalte, in haar gewaad van bleekroode zijde, waar-
tegen een enkele vurige granaatbloem, in de donkere lokken
gestoken, te sterker uitkwam.
»Een betooverende schoone! zij zou iemand het hoofd
op hol brengen met die stralende oogen," riep De Burge,
die in Edwards buurt stond, maar voegde er tot gerust-
stelling zijner vrienden, die zich over deze mogelijkheid
konden bekommeren, terstond, als bewijs dat het gevaar
zijn verstand ten minste nog niet onmiddellijk bedreigde,
bij: «heeft zij geld dat ge weet, Barlaimont?" De aan-
gesprokene, een zoon van den bekenden raad der landvoogdes
en door denzelfden geest bezield, haalde de schouders op,
doch gaf geen verdere inlichting; het geheele feest was
hem een ergernis, en hij had zich vast voorgenomen de
zwakheid zijner meesteres niet na te volgen, door vriendelijk
met deze «heimelijke rebellen" te zijn. »Ik weet het niet,"
antwoordde hij dan ook kortaf, toen de vraag herhaald werd.
sFi donc," mompelde De Burge, sde ekster zou niet
weten, waar iets te halen is," welke hatelijke toespeling
op de bekende hebzucht der Barlaimonts hem een duel alleen
daarom niet op den hals haalde, omdat de beleedigde ze
niet meer vernam; hij was op een wenk der landvoogdes in
den kring die haar omgaf getreden, en genoot op dat oogen-
blik de eer door eenige der gewone staatsie-phrasen, die
voor zulk een gelegenheid dienden, onderscheiden te worden.
Het was een vervelend, moeilijk werk voor Margareta,
al deze toespraken; zij bewaarde echter een goeden schijn,
en het vriendelijke knikje, de welwillende toon, waarmede
zij eiken nieuw voorgestelden begroette, bleven zich onver-
in dagen Tan strfld. I.                                                                                 17
-ocr page 262-
258
moeid gelijk; het was als stelde zij waarlijk eenig belang
in de antwoorden, die op haar vragen naar welstand, werk-
zaamheid of betrekkingen volgen konden. Ook Vredenborg
ontving er eenige en het scheen wel of de edelman haar
op Edward opmerkzaam maakte, althans plotseling zag deze
de onderzoekende oogen zijner gebiedster zich naar zijn kant
wenden en eenige seconden vorschend op hem rusten.
Het frissche, aangename gelaat van den jongeling behaagde
haar. sEen knap, innemend uiterlijk," zeide zij; dan zich
tot Reinout wendend, die in haar nabijheid stond, en met
wien zij reeds meermalen gesproken had, scheen zij hem
een vraag voor te leggen; Edward zag de blikken van
Meerwoude die der landvoogdes volgen. Het is niet be-
moedigend, door den persoon, van welken men onderstelt
dat hij geen zeer gunstige gezindheid jegens ons koestert,
bij een ander, wiens gunst wij gaarne zouden verwerven,
te worden ingeleid, en de jonge man verwenschte in het
geheim de keus van raadsman, die Margareta goedgevonden
had te doen; maar de tijd om zijn noodlot, zooals hij het
noemde, te overdenken ontbrak hem. Een wenk van hare
hand riep hem voor den zetel, waarop zij troonde, en zoo
Reinout een weinig vleiende voorstelling van hem gegeven
had, dan moest die geen indruk op haar gemaakt hebben;
ten minste zij sprak op welwillenden toon, hem tegelijk
beduidend de knie, die hij naar eisch voor haar gebogen
had, op te heffen: »Uw naam is Melville, nietwaar?"
Edward boog toestemmend; zijn fraaie trekken, met den
blos van schroom en spanning overtogen, verdienden de
belangstelling waarmee Margareta\'s oogen ze gadesloegen;
daarenboven was hij een vreemdeling, en de eerbiedige
zijner jeugd passende houding, waarin hij voor haar stond,
deden zien, dat de muitzieke geest der hoofdstad nog niet
in hem gevaren was. Met iets onmiskenbaar vriendelijks,
dat door deze waarneming gewekt werd, hernam zij: »de
heer van Meerwoude heeft mij gezegd, dat gij uit Gelderland
zijt, uit de streken van....."
-ocr page 263-
.
\'
\\
259
»Van Ilmenoude, genadige vrouw," Edward hielp haar,
daar hij zag dat zij naar den naam zocht.
»Van Ilmenoude," herhaalde de landvoogdes, «juist; en
gij houdt u nog niet lang in Brussel op?\'\'
»Reeds verscheidene maanden, Uwe Hoogheid."
»Welnu, onaangenaam zal dat u zeker niet zijn; Brussel
is een fraaie stad, nietwaar? en wie jong is wil de wereld
zien; maar zeg mij, jonkman, kendet ge bij de plaats, waar
gij woondet, een klooster, dat naar ik meen denzelfden
naam moet dragen?"
»Het klooster van Ilmenoude? ja, genadige vrouw, de
plaats, waar ik woonde, ligt in de buurt er van en is
daarnaar geheeten."
»Ah, waarschijnlijk hebt gij dan ook de bewoners er ipn
gezien, hel is immers een vrouwenklooster? mijn geheugen
wil mij op het punt van namen en plaatsen wel eens
parten spelen."
Edward bevestigde het eerste gedeelte van haar woorden;
het tweede wist hij � de hovelingsmanier leert men snel �
op vrij gracieuse wijze in een compliment om te zetten, dat
Margareta niet ongevallig opnam. Zij vervolgde: »was
onder de zusters niet een, die den naam Agnete droeg?"
De jonge man herinnerde zich zuster Klara te hebben
hooren zeggen, dat dit haar wereldsche naam was geweest,
en daar hij haar ook een enkele maal op vertrouwelijke
wijze van de landvoogdes had hooren spreken, zoo begreep
hij dat deze geen andere meenen kon. Hij antwoordde der-
halve : »zoo luidde haar vroegere naam; zij heet thans zuster
Klara of, zooals het volk haar noemt, de heilige van Ilme-
noude."
Op Margareta\'s gelaat vertoonde zich een levendig rood.
j)Ja," zeide zij, »dat moet de gestalte zijn, die mij nog
altijd zoo helder en schoon voor den geest staat; arme Ag-
nete, ik had haar zeer lief; gij moet mij van haar verhalen,
zij zelf helaas! zal mij wel nimmer meer voor oogen treden.
De heilige, ja, dat was zij."
, ■■■ .
-ocr page 264-
260
Edward volgde het hem zoo nadrukkelijk gegeven gebod,
en verhaalde in korte woorden wat zuster Klara dien ver-
heven naam had doen verwerven; hij prees haar anders
gaarne, maar in deze hofzaal kon hij niet uitvoerig zijn.
Vreemd, � bij de gedachte aan het zoo eenvoudige beeld
der non verbleekte plotseling al die schitterende pracht om
hem heen, en het was hem als fluisterde een stem in zijn
binnenste: stot haar hebt gij zoo rustig gesproken, en nu
zijt ge beschroomd en verward voor het gezicht van wat
uiterlijken schijn; zij was grooter dan al die versierde, op-
gesmukte vrouwen, die ge hier bijeen ziet." In dit gezel-
schap, waar alles slechts vroolijkheid en genotzucht ademde,
paste de ernstige verschijning, die alleen voor werkzaamheid
en plicht leefde, niet; het was Edward onbegrijpelijk, hoe
de landvoogdes begeeren kon, hier aan een vriendin herin-
nerd te worden, wier gansche zijn in zulk een levendige
tegenspraak met die omgeving stond. � Zijn kort bericht
maakte intusschen op Margareta alleen den indruk van
bescheidenheid, en zij zeide vriendelijk: »ik dank u, ik wil u
later nader spreken," en dan tot graaf Egmond zich wendend,
vervolgde zij: »men heeft mij wel eens gezegd, dat de edelen
vreesden, een vrouw zou zich licht door vreemden invloed
laten beheerschen; hier zou de persoon zijn die, als zijniet
de wereld ontvlucht ware, mij inderdaad beheerschen kon."
»En de naam dezer gelukkige, die wij dan allen benijden
moeten?" vroeg graaf Egmond.
»Gij hebt haar gekend; Agnete van Arnemuiden had eens
in de Nederlanden een geliefden naam."
Op het gelaat van den grooten veldheer van St. Quentin
vertoonde zich iets, dat naar ontroering geleek. Het was
een herinnering zijner jeugd, die de landvoogdes opwekte;
er had een tijd bestaan, toen de jonge graaf Egmond de
schoone hofdame Agnete zeer, maar al te zeer bekoorlijk
gevonden had, en ofschoon hij nu sedert lang gelukkig
gehuwd was, wekte die gedachte aan zijn eerste liefde toch
zekere aandoening in zijn borst op.
-ocr page 265-
261
»Uw Hoogheid had onder geen heerschappij kunnen staan,
waarvoor zich ieder edelman liever buigen zou," antwoordde
hij met warmte.
Margareta glimlachte; zij wist niet of ze zijn woorden
als ernst moest opvatten of er zekere ironische zinspeling
op den invloed in zoeken, dien zij wel eens aan personen
geschonken had, waarvoor de edelen zich minder gaarne
bogen, en deed dus wat voor ieder geval berekend was,
omdat het in geen iets zeide, zij bleef er vriendelijk uitzien
en zweeg.
Edward wilde zich terugtrekken, maar de landvoogdes
liet hem niet gaan, zonder nog een paar welwillende vragen
tot hem te richten, en toen hij haar verliet zeide zij op een
toon van onmiskenbaar welgevallen tot Barlaimont: utrek
u dien jonkman aan; hij heeft naar ik geloof de school,
waarin onze meeste jongelieden grootgebracht zijn, nog niet
doorloopen, en is beter binnen de muren van een heilig
huis bekend, dan op de plaatsen die zij gewoonlijk bezoeken."
Het laatste werd zacht en in vertrouwen gezegd; voor
het oog der anderen was Margareta uitermate voorkomend
jegens degenen, die zij zoo weinig gunstig beoordeelde. Zij
vroeg De Burge met groole belangstelling naar zijn nieuwste
uitstapjes en liet zich van zijn reizen vertellen; zij nam
hartelijk in Mansfelds weddenschappen deel, en zoo zij hier-
door niemand verschalkte, was het alleen omdat de jonge
edellieden in hun verkeer zelf te veel valsche munt uitgaven,
om niet geleerd te hebben echt goud van klatergoud te
onderscheiden.
»0nze gebiedster is vandaag werkelijk in rozenroode stem-
ming," zei De Burge lachend, toen hij van zijn gesprek
met haar tot een groepje zijner kennissen terugkeerde, bij
welke zich ook Filips van Vredenborg gevoegd had; »ik
loof een premie uit voor hem, die vandaag een waarheid
hoort."
»0f zegt," riep Filips; »wat hebt gij haar in het ge-
zicht voorgelogen! ik had moeite om niet van lachen te
-ocr page 266-
262 ,
stikken; als er een enkel woord van dien tocht naar Gent
aan is, laat ik mij hangen."
»Nu houd den strop dan maar gereed, want van aan is er
wat, ik versierde de zaak slechts een beetje; interest moet
er zijn; als ze mij drie leugens zegt, geef ik er haar vier
terug, dat is vorstelijk betaald."
»Hebt ge haar van Gent gesproken?" vroeg Mansfeld,
>nu begraaf dan maar alle hoop op haar gunst."
j>Wegens de ch�re m�re? o dat is niets; ik weet �" de
op een teeken. der landvoogdes beginnende muziek brak
hier het gesprek af, en de jonge edellieden stoven uiteen
om aan het bal deel te nemen.
Edward had hun onderhoud verstaan, maar daar de zin-
spelingen er van alleen voor den ingewijde begrijpelijk waren,
vatte hij de beteekenis der meeste gezegden niet. Eerst
later hoorde hij, dat met de «ch�re m�re" Margareta\'s
te Gent met zekeren Van den Dycke gehuwde moeder
bedoeld werd, waarvan de landvoogdes nimmer hooren wilde,
waarom zij dan ook deze stad, haar vaders geboorteplaats,
nooit bezocht, ja zelfs den naam er van niet gaarne genoemd
zag. Het was een hardheid, waartoe de staatkunde haar
dwong, want reeds bij haar benoeming had de trots der
edelen met smaad op die vlek harer geboorte gewezen, en
zoo mocht zij geen herinnering opwekken aan iets wat dezen
als een voor hen zelf vernederend feit hadden aangemerkt.
De verklaring van Mansfelds woorden hield intusschen
Edwards aandacht ook niet bijzonder bezig. Alle belang-
stelling richtte hij op wat zijn oogen in onmiddellijke nabij-
heid zagen.
De landvoogdes nam persoonlijk niet aan het bal deel.
Zij wist, dat haar de gratie ontbrak die de dans eischte,
en vermeed dus zich aan het maken van een min geluk-
kig figuur bloot te stellen. Op haar verzoek opende de
prins van Oranje het bal, want daar zij aan den arm van
graaf Egmond de zaal was binnengetreden, en zich in haar
gesprek meest tot Aerschot en Barlaimont gewend had,
-ocr page 267-
263
die zij daardoor met het tegen hun wil gegeven feest trachtte
te verzoenen, oordeelde zij het noodig, hem insgelijks een
blijk van onderscheiding te geven.
Men danste den zeer deftigen, gewoonlijk tot opening
van zulke hofbals dienenden Pavane, waarbij de heeren
hun degen op zijde en hun mantels omhielden, terwijl de
dames in haar lange, niet opgenomen kleederen zich stijf
en plechtig bewogen. Met was een onvermijdelijke inleiding,
die echter door al de jongere leden van het gezelschap zeer
vervelend geoordeeld werd, en pas na afloop van die ceremonie
begon dan ook het eigenlijke dansen, wat des te opgewekter
plaats had.
De prins van Oranje, die de gravin van Egmond geleid
had, Aerschot en eenige anderen der voornaamste edelen
trokken zich terug, maar de meesten vingen nu eerst wer-
kelijk aan, zich te vermaken, en Edward zag bijna verwon-
derd den ijver, waarmee ook zij, die zich nog een oogenblik
te voren vol minachting over het geheele feest geuit hadden,
thans daaraan deelnamen. Zelfs de jonge Barlaimont liet
zich verbidden, en het was onbegrijpelijk, hoe snel Margareta\'s
streng katholieke hofdames zich met de kettersche edellieden
terecht vonden, vooral wanneer dezen op jeugd en bevallig-
heid aanspraak konden maken.
Ook de schoone Italiaansche behoorde onder de paren. Zij
sprak het Fransch nauwkeurig en vlug, en haar taal behoefde
dus niemand af te schrikken. De man, met wien zij danste,
was prachtig gekleed maar had een zeer ongunstig uiterlijk,
en naar de bewering van velen had de natuur, toen ze
zijn gelaat zoo onaangenaam schiep, het nog maar tot een
flauw beeld van graaf Niveldes innerlijk gestempeld. Het
eenige, wat men echter met zekerheid van hem wist, was
dat hij veel geld bezat, en dat hij zeer verliefd scheen,
zooals Edward heimelijk uitmaakte, waarbij het hem juist te
moede was als iemand, die een schoone plek voor zich ziet,
wier bereiking hem wel onmogelijk blijven zal, en waarop
hij nu een ander zich zonder eenige moeite ziet neervlijen.
-ocr page 268-
264
Er was intusschen te veel te zien, om zich alleen met
deze minder opwekkende gewaarwording bezig te houden.
De vele vroolijke gezichten om hem heen gedoogden geen
zwaarmoedig gepeins, en hij volgde de ongedwongen be-
w�gingen der dansenden met al de verwondering van iemand,
die de wereld, wier drukte en pracht hem verwarren, vol-
komen vrij en gemakkelijk ziet genieten.
De persoon echter, wiens gedrag van alle aanwezigen
Edward het meest verbaasde, was Reinout van Meerwoude.
Hij had verwacht dat de koele, slechts in belangrijke ge-
sprekken behagen scheppende edelman zich bij deze ge-
legenheid ook geheel bij de meer bejaarden van zijn stand
aangesloten, en zijn oog slechts met een enkelen, over zoo
veel nietigheid spottenden blik op de dansende paren zou
hebben laten rusten, maar niets van dit alles vertoonde
zich. Integendeel, onder de groep van jonge, vroolijke
edellieden, die zich op een afstand van Margareta\'s troon
gevormd had, groot genoeg om hun een vrijer gesprek, dan
daar heerschte, te veroorloven, merkte hij ook Reinout op,
en het scheen wel, dat hij er den hoofdtoon voerde, want
zijn gezegden, die Edward niet hooren kon, werden telkens
met uitbundig gelach beantwoord. Ook aan den dans nam
hij, en naar alle uiterlijke teekenen met opgewektheid deel.
De jongeling kon zijn oogen nauwelijks gelooven. Was dat
inderdaad de sombere, op alles afdingende Reinout, die daar
met een bloedverwante van den graaf van Megen, een zeer
schoone maar, zooals hij van Filips vroeger wel gehoord
had, hoogst onbeduidende modepop, zoo levendig praatte?
Welke belangstelling wekte dat blozende gezichtje in hem
op, dat hij den zijden mantel zoo zorgvuldig over de blanke
schouders trok, om ze voor alle koude te behoeden? Of
waarom schertste hij zoo galant met de weinig beminnelijke,
ruwe Anna van Saksen, die even dwaas openhartig als haar
gemaal wijs en zwijgend was? Edward kon zich geen ver-
klaring van deze raadselachtige handelwijze geven. Hij zag
alleen dat de onverschillige geleerde, als hij wilde, geheel
-ocr page 269-
265
de bevallige vormen van den hoveling bezat, en de vleierijen
schenen van zijn lippen een bijzondere waarde te hebben;
het was duidelijk te zien dat de dames, die hij zijn op-
merkzaamheid waardig keurde, zich zeer gestreeld voelden.
Thans sprak Reinout met de schoone Italiaansche en leidde
haar ten dans; Edward zag met een onbeschrijfelijk gevoel
de slanke gestalte op zijn arm rusten, en toen zij hem voor-
bijgingen ving hij gretig eenige woorden van hun gesprek op.
»Nog een dans? onmogelijk," hoorde hij in haar wei-
luidende moedertaal; «daarenboven, de gravin van Megen
rekent op u, zij heeft het recht del primo amore."
»Men eert in de maan een afschijnsel der zon, maar als
deze komt moet Luna wijken," gaf Meerwoude in zijn
vloeiend Italiaansch ten antwoord; � het verdere verstond
de aandachtige luisteraar niet, want de snelle wending der
paren voerde hen mee.
Hij moest de oogen afwenden; hij kon den aanblik van
het schoone meisje niet verdragen, zooals haar hand in die
van Reinout rustte, zooals haar blikken aan zijn gelaat
hingen en haar lippen om zijn scherts lachten; een hevige
ijverzucht tegen den gelukkige, die in alles zijn meerdere
was, vervulde hem en versterkte nog zijn ouden afkeer.
Men danste een wilden Italiaanschen dans, waaraan slechts
weinigen konden meedoen, daar de meesten, aan de ernstige
Spaansche of Fransche menuetten gewoon, het vuur der
bewegingen, de luide, trippelende muziek niet konden
volgen; Reinout, door zijn lang verblijf in Itali�, was onder
hen, die er met volkomen meesterschap aan deelnamen.
sis dat Meerwoude, die daar met de schoone Linondi
danst?" hoorde Edward een edelman in zijn nabijheid aan
den jongen graaf Mansfeld vragen.
Deze knikte; »hij maakt furore van avond," klonk het
verdrietig, »hij kan alles; wie zou gedacht hebben, dat hij
ons allen de loef zou afsteken? maar we moeten er ons bij
neerleggen, de schoone Silvia zal geen beurt meer voor
ons hebben."
-ocr page 270-
266
Silvia, dat was dus de naam der tooveres, die alle harten
in bezit nam; Edward herhaalde hem, hij klonk schoon in
zijne ooren, en opmerkzaam luisterde hij naar het verdere
gesprek.
«Gelooft gij, dat hij op haar verliefd is?" vroeg Mansfeld.
«Niet in het minst; hij maakte aan die leelijke Anna
van Saksen en dat gansje van Megen even hard het hof;
ik geloof dat hij \'t alleen doet om De Burge en Nivelde
te plagen."
»Ja, en om weer een aanzoek te krijgen," voegde Mans-
feld er bij; ngij weet immers nog wel die sc�ne met onze
mooie Bertha van Villers?"
»Het arme meisje! zij was erg verliefd, maar gevraagd
heeft zij hem toch niet."
«Nu, het verschil is ten minste niet groot geweest; zij
heeft ook geweten waarom zij een sprong in de Senne deed."
»Dat was een ongeluk, zij viel voorover."
«Natuurlijk, zoo zegt men, en wij willen het aannemen;
maar hoe verliefd zij op Meerwoude was, heb ik zelf gezien;
zij bedelde om een blik, een woord van hem, en hij ? koud
als ijs daartegenover; gij weet, hij heeft die snijdende
beleefdheid, die iemand razend zou maken; het was een
pikant tooneel. Doch kom; de dans is uit, ik wil mijn
heil eens gaan beproeven," en Mansfeld ging de schoone
Silvia opzoeken.
De jonkman, met wien hij gesproken had, zuchtte en
verloor zich daarna onder de overige~gasten. Hij bezat een
zacht, aangenaam uiterlijk, en er waren, die beweerden,
dat hij de ongelukkige, van wie sprake geweest was, bemind
had. Misschien nam hij daarom aan, dat geenTzelfmoord
een leven ge�indigd had, welks vernietiging een wreedheid
geweest ware, nu het hem zooveel vreugde had kunnen
schenken.
Edward staarde hem na; het zoo even gehoorde vervulde
zijne ziel, toen de persoon, waarmee hij zich bezig hield,
Meerwoude zelf, plotseling voor hem stond. Er is iets pijn-
-ocr page 271-
267
lijks in, door hem over wien men denkt, en juist niet met
zeer gunstige gedachten, verrast te worden, te meer, wan-
neer hij ons op vriendelijke wijze tegemoet komt, en dat
dit hier het geval was, viel niet te loochenen. Reinout had
den korten twist tusschen hen nooit meer aangeroerd, maar
een zekere spanning meende Edward toch dat was blijven
heerschen, en hij verwonderde zich dus ten hoogste, toen
de voorname edelman op gemeenzamen toon hem aansprak :
»Ik ga met een gewetenswroeging rond, wanneer ik denk,
hoe wij u in dit vreemde gezelschap alleen gelaten hebben.
Filips schijnt te druk met de schoonheid bezig om aan zijn
plichten te denken, en ik verliet mij op hem; zoo hebt ge
u dus waarschijnlijk een uur lang hartelijk verveeld."
»Ik had veel te zien," antwoordde Edward beleefd; een
eigenlijk antwoord ontweek hij.
»Zien is een genot, maar slechts een half; men moet
medeacteeren om een tooneelstuk te doorgronden, en mee-
dansen om het verrukkelijke van een bal te verstaan; wat
denkt gij er van? uw oogen hebben goed kunnen rondzien;
aan welke onzer schoonen zal ik u voorstellen?"
Edward kleurde; het was hem zeer onaangenaam, voor
Reinouls scherpen blik zijn gevoelens te verraden, maar
de gedachte aan Silvia Linondi hield hem z�� bezig, dat
zijn oog zich onwillekeurig op haar gevestigd had. Meer-
woude glimlachte; »een goede keus," riep hij vroolijk, »het
is een geluk voor u, dat ik reeds ge�ngageerd ben; kom,
ik zal u bij haar brengen."
Edward aarzelde. »Mijn positie," zeide hij eindelijk open-
hartig, »is niet van dien aard, dat ik hopen mag...."
Hij kon niet verder gaan. Reinout viel hem in de rede:
jgeen beschroomdheid I ik zeg u, gij zult haar hand voor
den volgenden dans hebben, op mijn verantwoording; gij
hebt een betere aanbeveling bij jonge dames voor den blik
harer oogen, dan een hooge rang voor haar adeltrots wezen
kan. Om u echter tot hofmaker geheel te bekwamen, zal
ik u eerst bij mijne cousine brengen, bij wie gij u oefenen
-ocr page 272-
■                                                                                                                                         ■
268
kunt; De Burge is u toch voor dezen dans reeds voor, en
zoo hebt ge tijd uw school te doorloopen. Volg mij, ik ben
een goede profeet."
Edward gehoorzaamde; het aanbod was te verleidelijk,
al was de man, die het deed, zijn vriend niet; en zoo
stond hij weldra voor den zetel van een zeer elegante dame,
die Meerwoude hem als de vrouwe van Chantonnay voor-
stelde en door welke hij welwillend begroet werd. Zij was
een zuster van graaf Brederode en scheen zeer op haar
«waarden cousin Reinout" gesteld, althans zij verzocht hem
Edward ook te haren huize te willen inleiden als een ge-
legenheid, om toch voor een enkele maal het zoo zeldzame
genoegen van zijn bezoek te smaken, en vervolgens be-
stormde zij den jongeling met een geheele reeks van vragen.
Het gesprek bleef daardoor levendig, en toen hij eindelijk
weer in vrijheid werd gesteld, had hij een gevoel van veel
kanten, lint, bloemen en woorden.
Het groote oogenblik was nu aangebroken. De bekoorlijke
Silvia had haar plaats weder ingenomen, en met een tegen
wil en dank kloppend hart volgde hij zijn geleider door de
zaal naar den kring, die de jonge hofdame omgaf. Als in
een droom hoorde hij hoe Reinout hem voorstelde, hij zag
tot zijn verwondering een vriendelijken lichtstraal uit de
donkere oogen op hem spelen, maar hij voelde niets, niets
dan dat de bevalligste gestalte, die hrj immer gezien had,
naast hem voortzweefde; niets dan dat hij een gelukkige,
een zalige was.
Het is goed in zulke oogenblikken, dat de muziek bestaat;
haar tonen zeggen wat de mensen niet uitspreken kan. Die
jubelende klanken verhaalden ook Edward zijn eigen ge-
waarwordingen, en spraken de nieuwe taal, waarin hij voor
het eerst begon te stamelen, de taal van genot, liefde
en hoop.
Reinout oogde hen na, terwijl zij daar voorbijvlogen, en
minachting krulde zijn lippen. »Een blanke boezem, een
roode mond, die heelen den man zijn diepste wond," mom-
-ocr page 273-
1 V
269
pelde hij: »gevaarlijk zijt gij althans niet." Hij ging om
zijn eigen danseres, de gemalin van Oranje, die hem tot
belooning eener galanterie, welke zij zelden genoot, tot
haar cavalier gekozen had, af te halen, maar de jonge
Mansfeld hield hem op.
»Wat is dat, Meerwoude?" riep hij, »de schoonste parel
aan Margareta\'s kroon wordt in onbekende handen gegeven;
wie duivel laat u de heerlijke Silvia aan dien nietigen jongen
met zijn mooi, rood en wit gezicht toevertrouwen?"
sMenschlievendheid; ik weet, hoe jonge dames op zulke
roode en witte gezichten gesteld zijn; daarenboven zij heeft
den vorigen dans met De Burge gemaakt; als ik haar nu
een Solon verschafte, zou hel contrast te groot zijn."
»Een aanmatigend wezen, die De Burge, hij neemt de
airs van een volmaakt edelman aan en wil altijd doen alsof
hij tot ons behoorde, zoo\'n nieuwbakken adellijke; ik geloof
niet dat ik ooit onuitstaanbaarder creatuur gekend heb."
Oprechtheid, zegt men, kweekt oprechtheid; in dit geval
echter vond Reinout het niet noodig, Mansfelds openhartige
uiting met den openhartigen raad te beantwoorden, zich
in zelfkennis te oefenen, in welk geval hij terstond van
het bestaan van een nog veel onuitstaanbaarder wezen dan .
de jonge De Burge overtuigd zou worden; hij vergenoegde
zich met te zeggen: »pas geschilderde huizen ruiken altijd
het meest naar de verf/\' en wilde zich verwijderen.
Mansfeld hield hem tegen. »Wie is die nieuwe prot�g�
van u?" vroeg hij.
»Een huisgenoot van de Vredenborgs, gij moet er Filips
naar vragen; zie maar met hem bevriend te raken, hij is
op goeden weg om hier een gunsteling te worden."
»Zoo, heeft onze vrouwe Margareet haar afstamming
van Eva weer eens bewezen? Maar, van de landvoogdes
gesproken, begrijpt ge iels van dit feest?"
»0 ja, denk maar aan den verloren zoon; de wegge-
loopen schapen der edele kudde keeren immers vandaag
terug."
■ ■
-ocr page 274-
m
i
270
Mansfeld lachte: »nu, de verloren kinderen konden nog
wel eens een lieele verandering in het ouderlijk huis te
weeg brengen. Ik geloof dat Aerschot en Barlaimont niet
zonder reden zoo zuur kijken, onze partij zegeviert, de
landvoogdes heeft haar eigen zwakheid bekend."
Het was duidelijk, dat de jonge man in een staat van
ontoerekenbare opwinding verkeerde, want de eerste regelen
van voorzichtigheid verboden zulk een verraderlijke uiting,
maar Reinout brak, ondanks de haast, die hij nog zoo even
getoond had, het gesprek niet af. »Het is jammer, dat
de heer van Brederode geen deel aan het feest neemt,"
zeide hij, «anders is hij juist niet afkcerig van zulke uit-
spanningen."
»In \'t minst niet," schertste Mansfeld, »hij is een vroo-
lijke sinjeur en weet wijn te proeven en vrouwen te keuren;
maar de gelegenheid was te mooi, niemand let er nu op,
wie bij hem uit- en ingaan � enfin, ge begrijpt mij, wij
moeten ons aaneensluiten, wij verzamelen.. .." De dans
begon en sneed hun verder onderhoud af.
»Wat meer verstand, hoop ik," mompelde Reinout hoonend;
dan zocht hij haastig de prinses van Oranje op, en bevond
zich weldra met deze in een gesprek over Duitsche en
Spaansche modes, hetwelk hem gelegenheid lot eenige met
welgevallen aangehoorde vleierijen verschafte, en waarbij
hij tevens van de zeer tevreden dame een paar opmerkingen
vernam, die zoo gewichtig schenen, dat hij, na haar te
hebben verlaten, met bijzondere belangstelling den prins
beschouwde, als had hij in dezen juist een nieuwe ont-
dekking gedaan.
Hij scheen zeer goed geluimd. Hij knikte Mansfeld met iets
van die gemeenzaamheid toe, die, een gegeven vertrouwen
nog eens dankbaar erkennend, de belofte van zwijgen doet;
daarop wilde hij zich onder de overigen mengen, toen de
landvoogdes hem een teeken gaf om bij haar te komen.
Zij hield in de pauzen van den dans hare rondgangen
en daarbij was haar oog op hem gevallen, zij bleef staan
-ocr page 275-
.
271
en wenkte hem vriendelijk tot zich. »Wel, mijn waarde
Meerwoude," zeide zij, »gij hebt waarlijk zoo ijverig aan ons
kleine feest deelgenomen, alsof wij er in geslaagd waren uw
wenschen te voldoen, wij herroepen alle bezwaren tegen u."
»Een treurige eer, Uw Hoogheid, daar er dan bezwaren
tegen mij bestaan hebben, en ik in het kalme bewustzijn
leefde, daartoe nimmer aanleiding te hebben gegeven,\'\'
antwoordde Reinout, terwijl hij, daar Margareta voort-
wandelde, aan haar zijde blijven mocht, en de landvoogdes
hare hand met groote vertrouwelijkheid op zijn arm liet rusten.
i>0, gij weet wel, wat ik bedoel," zeide zij, »wij zijn in
angst er voor geweest, dat de studie u geheel veroveren
zou, maar nu zien wij tot onze vreugde, dat de wereld u
toch nog niet verloren heeft, en dat onze jonge dames gerust
kunnen zijn; zeg mij eens, hoe hebt gij onze kleine nieuwe-
ling gevonden?"
Meerwoude wierp een onverschilligen blik naar de plaats,
waar Silvia in gesprek met Edwardeneenige anderen stond;
daarop antwoordde hij: »aan een minder schitterend hof zou
zij zeker voor een lichtende ster doorgaan."
»Ja, zij is bevallig," hernam Margareta; sarm kind, ik
hoop dat zij, uit haar vaderland weggerukt, spoedig een
tehuis in den vreemde zal vinden."
nAan aanbidders ontbreekt het haar zeker niet."
»Met of zonder spijt gezegd?" vroeg de landvoogdes.
«Genadige vrouw," antwoordde Meerwoude, »ik zal voor
ongevoelig doorgaan als ik zeg: zonder, en voor onwaar als
ik zeg: met; que faire dus?"
«Penitentie doen voor uw koelheid; maar het is waar,
Silvia is geen vrouw voor �."
»Zou het zeer onbescheiden zijn te vragen, welk soort
van vrouw Uw Hoogheid geschikt xoor mij acht ?"
Margareta lachte; «neen;" riep zij, »wie weet of gij
niet toch reeds heimelijk gekozen hebt? en dan zou ik mij
uw altijddurend misnoegen op den hals halen, indien ik
eens een ander beeld schetste."
/
-ocr page 276-
272
�Dat is hard; mag ik dan ten minste vernemen, welke
eigenschappen de schoone Silvia voor die keus onvatbaar
maken, en een kleine schets van haar ontvangen?"
»Nu dan, ik wil niet onvriendelijk zijn," antwoordde de
vorstin, »maar wat zal ik u zeggen? Silvia is jong en een
weinig behaagziek; zij denkt, waar het haar dienst geldt,
aan feesten, prachtige kleederen en bals, en overigens �
ik weet waarlijk geen andere uitdrukking � overigens
denkt zij het meest aan zich zelf."
»Een trek, die � Uw Hoogheid vergunne mij de opmer-
king � door zijn algemeenheid iets van het bijzonder
kenschetsende verloren heeft."
De landvoogdes schudde het hoofd. »Gij zijt een spotter,\'\'
hernam zij, »ik moest u eigenlijk niet naar vrouwen vragen,
gij onderstelt dien leelijken trek natuurlijk in ons allen."
i>Alleen in zoover, als hij menschelijk heet te zijn; voor
\'t overige mag Uw Hoogheid geen man van verachting der
vrouwen beschuldigen, als hij door enkelen van haar geslacht
verleid wordt, een zoo hoogen maatstaf bij haar aan te
leggen, dat de meesten dien niet kunnen verdragen. De
schuld is alleen bij haar, die ons zoo verblindde, dat wij
in de schemering niet meer kunnen zien."
Margareta scheen niet onaangenaam door deze vleiende
toespeling getroffen. Zij was te verstandig om persoonlijke
hulde te eischen, maar te ijdel om ze niet gaarne te ont-
vangen, en het was met groote vriendelijkheid dat zij ant-
woordde: »wij hebben dus nog recht op de hoop u eens
geheel te bekeeren, � als gij niet reeds bekeerd zijt,"
voegde zij er schertsend bij.
»En mag ik weten, wier proseliet Uw Hoogheid van mij
maken wil?"
De landvoogdes zag hem met vroolijke ironie aan; »ik
onderstel, dat zekere vorstelijke dame haar galanten ridder
van dezen avond een vriendelijk aandenken zal bewaren,"
gaf zij ten antwoord.
Reinout doorzag haar bedoeling. Margareta van Parma
-ocr page 277-

273
was zeer tegen de gemalin van Oranje; vooreerst omdat zij
diens gemalin, ten tweede omdat zij een kettersche, en
eindelijk omdat zij een vrouw was; want de landvoogdes
leed aan geen overdreven zwak voor haar eigen sekse, en
daar zij, gelijk alle hooger staanden, van de ijverzucht harer
zusteren menig staaltje ondervonden had, spreidde zij haar
minachting vrij open ten toon. Tegen een zoo aanzienlijk
persoon als de prinses van Saksen kon zij echter niet dan
uiterst beleefd zijn, en de eenige troost bij deze onaangename
noodzakelijkheid bestond daarin, dat zij met ieder vriendelijk
woord jegens Oranjes gemalin der gravin van Egmond een
oogenblik van onaangenaamheid bezorgde, daar deze beide
dames zich ieder van het overvloedige en nuttelooze van
het bestaan der andere vast overtuigd hielden; een meening,
die Margarela uit bescheiden waarheidsliefde ook nooit
weerlegde. Maar was zij zoo lot schijnbare vriendelijkheid
gedwongen, zij ging in dezen drukkenden plicht niet zoover,
of de hovelingen konden er zeker van zijn, dat een sati-
rieke opmerking over een harer mededingsters gemaakt de
ooren hunner gebiedster zeer streelde, en Reinout begreep,
dat zij zulk een woord van hem verwachtte, maar tevens,
dat zij nog een ander oogmerk daarbij vervolgde. De ge-
spannen verhouding, waarin zij tot Oranje stond, maakte
het van groot gewicht, nauwkeurig alles te weten wat eenige
betrekking op hem had, en Margarela koesterde een niet
onnatuurlijk verlangen, te vernemen in hoever zijn gemalin
eenig licht over zijn plannen werpen kon. Meerwoude giste
de geheime vraag, achter die schertsende opmerking ver-
borgen, dus zeer goed, en hij besloot dadelijk, wat het
eerste punt betrof, den wensch der landvoogdes te vervullen,
maar in het tweede geenerlei mededeeling te doen en alleen
door zekere toespelingen haar nieuwsgierigheid nog wat meer
te prikkelen. Met snel beraad antwoordde hij daarom:
�helaas, Uwe Hoogheid, op zulk een eer mag ik niet
hopen; de bedoelde dame wijdt al de gedachten, die zij
aan haar beminden echtgenoot onttrekken kan, aan de leden
In dagen van str\\jd. I.                                                                                           18
-ocr page 278-
*■ . \' \'                                                                                                                                                                                                                                        �
274
harer eigen sekse, voor welke zij die innige vriendschap
koestert, die wij mannen zoo vaak bewonderen, en alleen
uit de aangeboren zachtheid der vrouw voor al haar ge-
slachtsgenooten verklaren kunnen."
De landvoogdes maakte met haar waaier een nauw merk-
bare beweging naar den kant, waar de gravin van Egmond
zat, en hernam: «dezelfde bewondering zouden vele dames
van ons hof kunnen eisenen."
«Ongetwijfeld," antwoordde Reinout, terwijl Margareta
weinig vermoedde, hoe hij op dit oogenblik zoo doordrongen
van deze waarheid was, dat hij zelfs voor de eerste dame
van het hof geen uitzondering zou hebben gemaakt; »geloo ft
Uwe Hoogheid niet, dat Euripides in onze dagen zijn raad
zou kunnen herhalen, dat de menschen in eeuwige afwis-
seling, als het licht der zon en de stralenlooze nacht,, nooit
ijverzuchtig op elkanders zege,\' slechts voor hun gemeen-
schappelijken arbeid moesten leven?" .
De landvoogdes zuchtte. »Wij hebben onze menschelijke
zwakheden," zeide zij vroom, »en zekere vrouwelijke feilen
te vonnissen, zou mij als vrouw slecht voegen, ofschoon
ik bekennen moet, dat deze onophoudelijke kleine botsingen
mij inderdaad zeer vermoeien. Onze lieve prinses van Oranje
kent helaas de bezwaren niet, waarmede wij te worstelen
hebben; in vertrouwen gezegd, ik heb altijd behoefte haar
mijn geheele genegenheid te toonen, maar die openhartig-
hcid laten de omstandigheden niet toe; ik zou zelfs de
bekentenis er van niet gaarne ruchtbaar zien."
Ik zal mij aan uw woorden, niet aan uw wenschen houden,
sprak Reinout in zich zelf, en wel wetend, dat deze mede-
deeling alleen in de hoop gedaan werd, dat zij zoo spoedig
mogelijk het oor der betrokken persoon bereiken zou, nam
hij zich vast voor ze voor altijd te zwijgen.
»Uw Hoogheid oordeelt met haar gewone toegevendheid,"
antwoordde hij, »en ja, de gunst eener zoo beminnelijke
gebiedster moet wel een voorwerp van ijverzuchtigen strijd
zijn. Het was uit datzelfde treurspel Caesars lievelings-
-ocr page 279-
275
�"�
spreuk: Schoon is het voor de heerschappij te zondigen; de,
heerschappij over het hart van haar, die men evenzeer lief-
heeft als vereert, moet alle bedenking tot zwijgen brengen."
En dan op zorgeloozen toon vervolgend, vroeg hij: nvist Uwe
Hoogheid, dat de prins van Oranje zulk een minnaar der
Grieksche tragedie is?"
De vraag maakte op de landvoogdes na het zoo even
gehoorde citaat een onruslbarenden indruk, zij werd bleek
en zag Reinout van ter zijde verschrikt aan. Wilde hij
haar in die woorden een waarschuvvenden wenk geven?
Het was niet anders mogelijk, en zij sprak haastig, zelfs
eenigszins verward: »neen, inderdaad � ik dank u � gij
hebt gelijk, die lectuur is gevaarlijk, en" � ze brak.af,
uit vrees van te veel te zeggen. Eerst na een kleine pauze, in
welke zij zich hersteld had, vervolgde zij: »mijn beste
Meervvoude, ik dank u; de gevoelens die u, zooals ik thans
weder opnieuw zie, voor ons bezielen, zijn in deze tijden
nog hooger te waardeeren, en ik hoop zeer, u eenmaal een
blijk mijner welwillendheid te mogen geven."
Zij gaf een teeken, dat het onderhoud ge�indigd was, en
slak hem tot afscheid de hand toe, die hij eerbiedig kuste.
Daarop wendde zij zich tot een der andere edelen, maar
niet voor zij Reinout nog eens zeer vriendelijk had toege-
knikt, en daardoor aan het geheele hof de gunst, welke
zij goedvond dezen te schenken, had duidelijk gemaakt.
Het was niet zonder reden dal zij het deed. De onder-
scheiding, aan Meerwoude op zoo in het oog loopende wijze
getoond, had in diepere oorzaken, dan een toevallige luim,
haar grond. Vooreerst was hij geen politiek man en
Margareta\'s gunst voor de staatkundige partijen niet kren-
kend, terwijl men toch, door zijn bloedverwantschap met
vele der voornaamste Neerlandsch gezinde edelen, aan
dezen een indirecte welwillendheid in zijn persoon bewees,
zonder daarom de Spaansche fractie te beleedigen, want
ook die slond door den hertog van Aerschot in betrekking
tot hem. Ten tweede was hij iemand, aan wien men geen
-ocr page 280-
zwaarder wegende uitgaaf dan schoon klinkende woorden
te doen had, en eindelijk kon het geen kwaad den jongen
adel in een zijner leden aan zich te verbinden. Het was
met haar gewoon beleid, dat de landvoogdes hierin te werk
ging, en zij bereikte haar doel ook bij velen; het minst
zeker nog bij den persoon in kwestie zelf.
Zoo zij toch gemeend had, Reinout daardoor voor zich
in te nemen, � en zij meende het, want de bruikbaarheid
van den jongen edelman was haar reeds door Granvelle
op het hart gedrukt, � vergiste zij zich zeer. Meerwoude
was zich zelf goed van al de hoedanigheden, die hij bezat,
bewust, maar daardoor kende hij ook die, welke hij miste,
en juist zijn volkomen zelfkennis bewaarde hem voor ijdel-
heid. Hij begreep dat, op zich zelf genomen, zijn persoon
niet de minste belangrijkheid voor Margareta bezitten kon,
en de vriendelijkheid, die zij hem bewees, dus hoofdzakelijk
voor anderen bestemd was. Een heimelijke toorn tegen de
landvoogdes, die hem voor onnoozel genoeg hield om haar
spel niet Ie doorzien, welde in zijn gemoed op, maar hij
was te verstandig om dit te doen blijken, en wist aan den
eenen kant zeer goed den eerbiedigen, door de genade
zijner meesteres aangenaam verrasten onderdaan te spelen,
zonder daarom aan den anderen kant door trotsche, over-
dreven vroolijkheid de edelen op die genade opmerkzaam
en daarmee ijverzuchtig te maken.
Het feest liep nu ten einde. De landvoogdes deed haar
laatsten rondgang, sprak de voornaamste gasten nog eens
toe, maakte voor de overigen een minzame nijging, en
trok zich daarna uit de danszaal terug, die nu weldra een
zeer verlaten aanzien begon te krijgen. De prins van
Oranje, zijn gemalin aan den arm, kwam Reinout voorbij,
en de koele, stijve buiging van haar echtgenoot stak vreemd
tegen den vriendelijken groet af, waarmee zij hem vereerde.
»Als Uw Hoogheid eens wist, welk een reputatie van ge-
leerdheid ge mij te danken hebt," mompelde Meerwoude,
»zoudt ge mij zeker niet zoo onverschillig voorbijgaan;
-ocr page 281-
277
waarom hebt ge ook plannen te koesteren, die geen spreuk
van Euripides verdragen kunnen?" En na een kort afscheid
van Mansfeld en Filips, die nog in de studie der edele
drinkkunst verdiepl waren, verwijderde ook hij zich, zoover
men oordeelen kon, in een zeer tevreden luim.
Het was een heerlijke avond geweest, dat getuigden
vele jonge lippen, en ook Edward herhaalde het, toen hij,
eindelijk te huis gekomen, Helene zijn wedervaren berichtte.
Hij had veel te vertellen en het was een opgewonden ver-
haal, maar begin en einde was alleen de schoone Italiaansche.
Uit ieder hartstochtelijk woord, dat zijn geestdrift gebruikte,
schitterden haar vurige oogen, lachten haar roode lippen,
en haar vroolijke scherts weerklonk in de taal van verruk-
king, waarmee hij de nieuw ontdekte schoonheid van het
leven vierde. Hij was zich zelf niet van hetgeen hij zeide
bewust, hij voelde alleen een opgewondenheid die zich uiten
moest, een wonderbaar zalige gewaarwording, en zoo sprak
en vertelde hij, en zag niet dat Heienes gelaat ontdaan en
bleek werd, want zij had het begrepen, en een plotselinge
pijn doortrilde hare borst.
Die nacht zag vele gelukkige droomen, maar hij zag ook
een jonge angstige gestalte zich rusteloos op haar legerstede
werpen, om telkens verschrikt weer pp te springen; hij zag
ook heete tranen uit die oogen stroomen, die zich in al
zijn lange uren niet sluiten konden, en hij hoorde onder
hevig snikken een stem fluisteren: »o, waarom moest ik hem
liefhebben?" .
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.