-ocr page 1-
I -                                      I
HET HEILIGE AVONDMAAL
VAX ONZEN IIEEBE                                               R
I
, JEZUS CHRISTUS"\'
»■■■■\'■■■                                                                                 \'                                                                                                1
lal                                                                         VOOB
I
I\'
vZIJN ZUCHTENDE BRUID,
I
1\'
r\'
I ;
at
1 ■ \'
BKscirnEVEN noon
r
1
Yfr                               J
JACCBUS BOESTIUS,
                                f
s                               
){
1
1
.1,1
NIEUWE UITGAVE.
\\*\'
1
""
-ocr page 2-
vs\\^ |2,<£5^
GUNNING
59
1
1
J.hfiüNNIN£J.Hl
\'ï&f\'.VASS\'/\'/ •••\\ 1
a«s»sss* ^ssssff ■
L« i_J ^ \\. Ï7.S . JnJi \\ 1
1 ^ibi etAmi^isI
\'Êx:TO|
[ü£RIT£5/\\?SRf&R|
<«)<»*)■ w.^.i-edïïïe^jft
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
UNNINGj-^J^
HET HEILIGE AVO
VAN ONZEN HEERE
&W?*T
ff!
IfltJIl r
VOOR
ZIJN ZUCHTENDE BRUID,
BESCHREVEN DOOR
JACOBUS BORSTIUS.
NIEUWE UITGAVE.
SNELPEHSDRUK
VAN MEIJER & DE HOC),
ASSEN.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
-ocr page 6-
Door hetzelve geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is.
Hebr. XI: 4.
Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker
zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt.
I Kor. XI: 26.
Vrees niet; Ik hen de Eerste en de Laaste en die leef en Ik hen
dood geweest, en zie, ik leef in alle eeuwigheid.
Openh. I: 17, 18.
-.
1
1
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
III
1600 2283
-ocr page 7-
OPDRACHT
AAN MEVROUWE
ADRIANA RUITMNBURG,
Weduwe van den Achtbaren Heer
WILLEM HARTIGY&LD,
in leven Burgemeester, Raad en Vroedschap der stad Rotterdam,
alsmede Bewindhebber van de geoctroijeerde Oost-Indische
Kompagnie, ter kamer aldaar.
Mevrouw !
Het moet wel vreemd schijnen, dat ook ik schrjjf over
het Heilige Avondmaal, waarover reeds door zoo velen geschre-
ven is en waarover ieder jaar nog zooveel geschreven en gepre*
dikt wordt; daar ik echter in mijne korte overdenkingen en ge-
beden, over het lijden van Christus,
de instelling van het Heilige
Avondmaal heb overgeslagen en omdat men aangaande zulk een
-ocr page 8-
\\
gewichtige zaak als deze is, gaarne verschillende gevoelens hoort,
ben ik er eindelijk, door sterk verzoek, toe bewogen om ook
het mijne desaangaande te schrijven, opdat zij, die begeerig zijn
om de verschillende gevoelens daarover te hooren, in dit stuk
geruster mogen zijn, wanneer zij zien, dat alles op hetzelfde
neerkomt. En omdat ik weet, dat gij gaarne leest, wat tot stich-
ting en onderrichting uwer ziel kan dienen, durf ik mij verze-
kerd houden, dat dit u niet onaangenaam zal wezen, daar het u
kan dienstig zijn, om bij uwe gedurige en overvloedige tranen
over den dood van uwen beminden man, u te leiden tot hei-
lige verzuchtigen en overdenkingen dezer zoo gewichtige zaak,
om aldus het H. Avondmaal tot meerdere troost en versterking
uwer ziel te gebruiken en de droefheid over het afsterven van
uwen waarden man des te geduldiger te dragon; ziende dat de
Heere Jezus u een zegel en pand geeft van zijne eeuwige liefde
en trouw jegens u. Uw man was u maar voor eenen tijd geleend,
maar Christus is u door den Vader voor eeuwig gegeven; uw
man was de leidsman uwer jeugd, de man van uw verbond, maar
Jezus is de Leidsman en Volmaker van uw geloof, die het ver-
bond Gods met zijn bloed verzegeld en u van uwe zaligheid ver-
zekerd heeft. Wanneer uwe zes kleine kinderen, die gij zoo dik-
wijls met betraande oogen aanziet, op het zien van den naam
hunner moeder, kunnen bewogen worden om dit boek, als
zij groot geworden zijn, met aandacht te lezen en wél te gebrui-
ken, dan zult gij aan uw zaad vreugde beleven en reden nebben
om God te danken, dat gij in uw kroost niet alleen uw man,
maar ook Christus leven ziet. God, die gezegd heeft, dat Hij
een Vader der weezen en een Beschermer der weduwen wil zijn,
is getrouw; vertrouw dus op Hem, Hij zal u niet verlaten; maar
zoo als Luther in zijn testament bad voor zijne vrouw en kin-
deren, zoo zal de Heer ook aan u en de uwen doen; Hij zal u
en hen beschermen, voeden en zalig maken. Zulks wensch ik
u van harte toe als mijn schuldige plicht, omdat het mij is op-
gelegd uw en uwer kinderen eeuwig heil te bevorderen, zoo veel
in mijn vermogen is, wijl ik gesteld ben tot een herder over
uwe zielen, om die te weiden met het woord der genade. De
Vader aller barmhartigheid en de God aller vertroosting sterke
en vertrooste u door zijnen Heiligen Geest. Amen!
Uw toegenegen dienaar in Christus,
JACOBUS BORSTIUS.
\'
-ocr page 9-
r
HIT HEILIGE AVONDMAAL
VAN ONZEN HEERE
VOOR ZIJN ZUCHTENDE BRUID. .
VAN DE VOORBEREIDING.
1. Wat de voorbereiding is. £. Dat zij moet geschie-
den.
3. Dat zij noodzakelijk het gebruik van het H.
Avondmaal moet voorafgaan.
4. Waarschuwing voor hen,
die deze voorbereiding verzuimen, benevens eenige beweeg-
gronden om ons tot zei/beproeving op te wekken.
5. De
beletselen, waardoor deze voorbereideng verhinderd wordt.
6. De wijze, wvarop men zich goed kan voorbereiden,
met tusschengevoegde verzuchtingen en gebeden over het
gebrekkige in dit alles.
HOOFDSTUK I.
WAT DE VOORBEREIDING IS.
I. Al het gewichtige, dat men zich voorneemt te
doen, moet men voorzichtig doen en op het einde daar-
van zien. Het is geen wijs man, die onbedachtzaam eene
zaak, waarvan zijne welvaart afhangt, ter hand neemt
en begint en die slecht ten uitvoer gebracht zijnde,
hem onherstelbare schade kan aanbrengen. De Heere
Christus leerde zulks ook en bevestigde het in twee
-ocr page 10-
■•■•■e,;
6
gelijkenissen (Luk. 14). De eerste ontleent Hij aan
eenen man, die een toren wil bouwen en zich eerst
nederzet om de kosten daarvan te berekenen en of hij
ook heeft, hetgeen tot de volmaking noodig is, opdat
hij het werk begonnen hebbende, dat naderhand niet
uit gebrek aan middelen tot zijne schande moet staken,
als niet meer in staat zijnde om het te voleindigen.
De tweede gelijkenis ontleent Hij aan eenen koning,
die naar den krijg gaat om tegen eenen anderen ko-
ning te slaan en die eerst ter neder zit en beraadslaagt,
of hij volks genoeg heeft en machtig is om zijn vij-
and te ontmoeten. Die zoo niet doet handelt dvvaaslijk
en berokkent zich lichtelijk schade en schande, waar hij
voordeel en eer beoogde. Salomo was wijzer dan ëthan
en Heman en dan de allerwijsten van zijn tijd; hij
kon zeer verstandig en geleerd spreken over alle din-
gen en de moeilijkste raadsels ontknoopen en beant-
woorden, welke de koningin van \'t rijk Arabië hem voor-
stelde; echter wist hij toch alle dingen niet en werd nog
in vele zaken bedrogen. De weg van een arend door
de lucht, van eene slang op een rots, van een schip
door de zee en van eenen man tot eene maagd was
hem onbekend. Hij kon van alles van het begin af
het einde niet vooruitzien of voorspellen, noch openbaren
wat geschieden zoude en nog niet bestond; want hij
was geen God maar een mensch. Hij zaaide, maaide,
bouwde en plante, brak en maakte veel om rust te
vinden, maar toen hij alles wel bezag, vond hij zich
bedrogen; hij vond niet, wat hij zocht en ontving niet,
wat hij verwachtte; het was alles ijdelheid en kwelling
in plaats van rust en een bewijs van een gemoed, dat
niet ver genoeg gezien, noch op het einde gelet had. Hij
is wijs, die bij alles, wat hij doet, op het einde let
en bedenkt, hoe het zal kunnen afloopen. Op het groote
einde der wereld te letten is groote wijsheid en zich
in alle gewichtige zaken wel te beraden, vóór men er
-ocr page 11-
I,. \\
mede begint, is groote voorzichtigheid. Maar boven
alles geldt dit in den godsdienst, waarin onbedachtzaam",
heid zelfs doodelijk is. Toen de Israëlieten van de reuzen
hoorden, die in Kanaiin waren, wilden zij weder naar
Egypte, van waar zij gekomen waren en als de gering-
ste slaven geplaagd werden, terugkeeren; daarna hoorende
dat God over deze onbedachtzame dwaasheid vertoornd
was voegden zij er een tweede zonde bij, niet gerin-
ger dan de eerste, doordien zij tegen Gods bevel optrok-
ken naar Kanaan en alzoo werden zij jammerlijk ver-
slagen; want eerst gedaan, daarna bedacht, heeft me-
nig in \'t verdriet gebracht. Zoo is het ook in zaken
van godsdienst. Hoe menige ziel heeft in de kerk en
aan de H. Tafel rust en troost gezocht maar niet ge-
vonden, omdat zij kwalijk zocht. Die bidt, ontvangt,
is de vaste en onfeilbare uitspraak van onzen Zaligma-
ker; en nogtans zegt Jacobus : gij bidt en gij ontvangt
niet
en hij geeft er deze reden van op: omdat gij hwa-
lyk bidt; omdat gij bidt
om zulke dingen, die gij in
uwe wellusten zoudt doorbrengen
(Jac. 4). Hij, die God
wél wil dienen, moet boven alles er nauwkeurig acht
op geven, hoe hij dat zal doen. Vele zoogenaamde Chris-
tenen hebben gedurende hun geheele leven ter kerk ge-
gaan en het woord der prediking doet hun geen nut;
zij zijn er niet beter door geworden, omdat zij het kwa-
hjk hoorden, en omdat zij niet alles geloofden, wat hun
uit Gods Woord gepredikt werd; daarom zegt ook onze
Heere ernstig, Luk. 8, Ziet dan, hoe gij hoort. Vele
lidmaten der gemeente zijn menigmaal ten Avondmaal
gegaan; zij zijn niet beter maar sommigen vrij wat
erger geworden, dan toen zij het eerst hunne belijdenis
aflegden en voor de eerste maal aan de H. Tafel gin-
gen; zij hebben menige proefpredikatie gehoord, menig
boek over het Avondmaal gelezen en \'t is voor hen niets
anders, dan alsof zij iets nieuws op straat gehoord of
uit een dagblad gelezen hadden. Ziet toe, God laat zich
-ocr page 12-
niet bespotten; het is gevaarlijk goddelijke dingen onbe-
dachtzaam te doen. Moet men reeds nauwkeurig toe-
zien, wanneer men zit aan de tafel van eenen heerscher
der aarde (Spreuk 23: i), veel nauwkeuriger moet men
op zich zelven acht geven, wanneer men in Gods huis
komt en aan de Tafel zit van Hem, die een Heerscher
is over hemel en aarde en beide ziel en lichaam kan
verderven in de hel. Men kan goddelijke zaken niet
zonder groote schade misbruiken. Alle dingen hebben
twee haudvitsels, een rechter en een linker; men ver-
richt ze goed of kwalijk; zoo hebben ook alle zaken
Gods en al zijne inzettingen een voordeelig gebruik
of een schadelijk misbruik. Zoo is het H. Avondmaal
een zeer nuttige zaak, zeer dienstig en troostrijk voor
de ziel, maar het kan gebruikt en misbruikt worden.
Wie onbedachtzaam daaraan gaan, dien zal het zoo wei-
nig baten als een dwaas het geld, dat hij in zijne hand
heeft om wijsheid te koopen en als een haan de
parel, welke hij op eenen mesthoop vindt, die hij niet
kent en van welk juweel hij de kostbaarheid en waarde
niet beseft. Menig Christen, die slechts uit gewoonte
ter kerk aan de Tafel des Heeren gaat, zal in koelen
gemoede wel eens bij zich zelven denken: baat het niet,
het schaadt ook niet; hij zal zeggen: ik kom er zoo
goed af, als ik er aan gegaan ben. Maar zoo zijn ge-
weten wakker was, het zou hem van leugen overtui-
gen en hem zeggen, dat hij erger is, nu hij daar ge-
weest is, omdat hij het heilige onwaardiglijk heeft aan-
getast en Gods inzettingen geschonden tot schade van
zijne ziel. En Pauxus zal hem zeggen, dat hij zich
heeft schuldig gemaakt aan den moord van Gods Zoon,
aan \'t verbreken van zijn gezegend lichaam en aan \'t
vergieten van zijn dierbaar bloed. Alle menschen hebben
geen recht om daar aan te komen, noch zijn bekwaam
om daarvan voordeel te trekken. Toen Adam gezondigd
had, mocht hij niet meer naderen tot den boom des le-
-ocr page 13-
9
vens, tot welken hij vóór zijn val een vrijen toegang
had; even zoo verkeeren ook alle menschen niet in zoo-
danigen toestand, dat zij vrijheid hebben om tot de
H. Tafel van Christus te komen. Zulks heeft Hij zelf
niet onduidelijk te kennen gegeven door de gelijkenis
van dien Koning, welke den gast, die geen bruilofts-
kleed aan had, bestrafte en door zijne dienaars liet
uitwerpen (Matth. 22). Zulk een kleed behoeft niemand
eeuig geld te kosten: de Heere geeft het om niet en
zonder eenig geld. Daarom mag Hij wel kreupele, arme,
verminkte gasten lijden, wier lichamen niet pronken met
sierlijke kleederen of omhangen zijn met goud en paarlen,
maar wier zielen bedroefd zijn over de zouden; die zich
als arm, ellendig, naakt, kreupel en blind erkennen;
doch Hij wil niemand toelaten zonder bruiloftskleed.
Is dan nog iemand zoo stout om er zonder te komen,
dien zal Hij vragen: „Vriend, hoe zijl gij hier ingekomen
geen bruiloftskleed aan hebbende?"
en hij zal verstommen
en met schande uitgeworpen worden in de buitenste
duisternis. Zoo kan iemand zich zelven door onacht-
zaamheid en nalatigheid in het verderf storten, doen-
de iets dat op zich zelven wel goed is, maar zulks
kwalijk verrichtende. Aandacht en eerbied zijn als het
ware het hart en de ziel van de godsdienstigheid. Zonder
deze is zij een lichaam zonder geest, dood en walge-
lijk. Zulke godsdienst is ondienst, en gelijk de gift eens
vijands vergif is, zoo is deze godsdienstigheid niets an-
ders dan geveinsdheid, zoo als Jesaias zegt: het is God
te naderen met den mond en Hem te eeren met de
lippen, zijnde het hart verre van Hem. God heeft er
steeds zijne eer in gesteld, dat zijne heiligheid door
zijne dienaars werd erkend, nagevolgd en uitgedrukt
door hun leven, handel en wandel, opdat het onder-
scheid mocht blijken, tusschen den levenden God en den
dooden afgod. De afgoden zijn dikwijls door hunne
dienaars te schande gemaakt. Toen Paulina te Home
-ocr page 14-
10
.....
onteerd was, werd de afgod Tsis met zijn dienst uit-
geroeid. Toen de Heere onze God zijn uiterlijken dienst
aan de Israëlieten beval, gaf Hij liun dezen regel, dat
Hij wilde geheiligd worden in degenen, die tot Hem
naderden
(Levit. 10: 3.) Aan zijne dienaars moest het
blijken, dat Hij een heilig God is; of anders, indien
iemand God onteerde, als of Hij niet heilig was, aan
denzulken wilde Hij zijn rechtvaardige verbolgenheid
openbaren om alzoo de schande van onheiligheid van
zich te weren. Nadab en Abihu, de twee oudste zo-
nen van Aüron, zijn te dezen opzichte gelijk aan ge-
strande schepen, dienende tot bakens voor allen die gods-
dienst willen uitoefenen en zulks niet doen naar den wil
van God op een heilige wijze.
Het Avondmaal is een bijzondere godsdienst-plechtig-
heid, waarin wij op een zonderlinge wijze tot God
naderen, ontvangende uit de hand zijns dienaars het
zegel en pand van onze vereeniging met Chistus, wiens
lichaam en bloed met onze zielen vereenisd worden
als spijs met den eter. En alzoo worden wij verzekerd
van de heerlijke erfenis, die voor ons in de hemelen
is weggelegd. Zoo wil dan ook God voornamelijk ge-
heiligd worden van allen, die daartoe komen en tot Hem
naderen om zoo een groote weldaad en zulk een konink-
lijk geschenk van hem te ontvangen; of anders wil Hij
hen gestreng straffen, die onwaardiglijk daartoe durven
treden. Die dan dit H. Avondmaal misbruiken en
onbereid of zonder voorafgaande beproeving daaraan loo-
pen, even als varkens aan den trog, die brengen zich
zelve in zoodanig een gevaar, dat, als zij het inzagen,
zij er van zouden schrikken en beven. Dit gevaar
toont de Apostel PAumsaan, 1 Kor. 11 : 27, 29, 30,
eerst in de grootheid van de zonde die zij doen, ma-
kende zich schuldig aan het lichaam en bloed des Hee-
ren; ten anderen in de straf, die zij zich op den hals
halen, welke is tijdelijk en eeuwig: tijdelijk, bestaande
-ocr page 15-
11
in krankheden, ongezondheid en dood, vs. 30 : daarom
zijn onder u vele zwakken en kranken en velen slapen.
De
eeuwige straf is de verdoemenis en het verschrikkelijk oor-
deel, vs. 29: die eet en drinkt zich zelven een oordeel.
II. "Vele Christenen die dit hooren, worden door
deze harde woorden, zooals zij die noemen, zoo be-
vreesd, even als de huisvrouw van Pilatüs door haar
droom, dat zij aan hunne zielen denzelfden raad geven,
dien zij aan haren man gaf, namelijk: heb niet te doen met
dien RecMvaardigen.
En wanneer men hen vermaande om
tot Christus te bidden, zij zouden bidden als de Gada-
reners en Hem verzoeken, dat Hij van hen mocht vertrek-
ken; of als de discipelen die, toen zij onzen Zaligmaker
hoorden spreken van den nauwen, onverbrekelijken band
des huwelijks, tot elkander zeiden: „wanneer het zoo
gelegen is met het huwelijk, dan is het niet goed te
trouwen."
De zoodanigen zouden ook wel zeggen: is het
zoo gelegen met het H. Avondmaal, dan is het niet
goed daaraan te komen, maar beter dat men er af
blijve. Mag men het huwelijk niet verbreken, wanneer
men wil, dachten de discipelen, en mag men, volgens
de toelating van Mozes, geen scheidbrief geven, dan
is het beter om buiten die engte en onverbonden te blijven;
zoo denken deze lieden ook: is er zulk eene verplichting
tot heiligheid in het H. Avondmaal, en is liet met zoo
veel gevaar verbonden, wanneer men \'t niet veel ge-
bruikt, of daaraan deelneemt zonder een voorafgaande be-
proeving, die zij zeer moeielijk achten, omdat zij van
de zaak of weinig of geene kennis hebben en nog
veel minder lust er toe, dan is het beter, denkeu zij,
dat men het geheel na laat. Maar hoe dwaas! Het
nalaten van eenig gebod kan niemand beviïj.len van de
straf, die er voor de overtreders op gesteld is. Hier is
een gebod, doet dat, en hij, die het nalaat en niet doet
wanneer hij daartoe gelegenheid heeft en zulks behoort te
-ocr page 16-
doen, is een overtreder. Een opzichter, die wegen en
dijken schouwt, eischt meer boete van hen, die het
herstellen geheel verzuimd en niet gedaan hebben, dan van
hen, die maar half werk en niet overeenkomstig het bevel
zulks gedaan hebben. Ken vader kan in een kind, dat
werkzaam is en zijn best doet, al is het dan met val-
len en opstaan en maar kinderwerk, veel verschoonen;
hij ziet op den goeden ijver en \'t is hem aangenaam,
dat hij teekenen ziet van een gewillig en gehoorzaam
hart. Maar eenen luiaard, die geen hand aan \'t werk
slaat, kan hij niet verdragen. De Heer, die goed is,
zal genadig zijn,
zeide Hiskia; hij maakt verzoening
voor dengeue, die er zijn gansche hart op gericht heeft
om God den Heere te zoeken, al is het dan niet naar
de reinheid zijns heiligdom» (2 Chron. 30: 19). Maar
het moedwillig verzuim en het nalaten door zulk een
voorgewende vrees vindt bij hem geene verschooning.
Het duidelijk gebod is er: „doel dat tot mijne gedachtenis."
\'t Is de Zoon van God, die het gebiedt; van wien de
Vader uit den hemel riep: „hoort Hem", en van wien
zijne moeder op aarde zeide: „wat Hij u zegt doet dat."
En Mozes , de profeten en de apostelen zeggen, dat ieder,
die Hem ongehoorzaam is, zal worden uitgeroeid en
het leven niet zal zien, maar dat de toorn Gods op
hem blijft. Wat hij gebiedt, is ook geen ondragelijke last,
want zijn juk is zacht en zijn last is licht. Zoo Hij u
een groote en zware zaak gebood, zoudt gij die niet moe-
ten doen? Indien Hij u gebood uw leven voor hem te
laten, wat zoudt gij doen, daar gij zegt dat hij voor
u gestorven is? Hoe kunt gij dan weigeren een weinig
brood te eten en een weinig wijn te drinken tot zijne
gedachtenis, en, om zulks goed te doen, u zei ven eerst
vooraf nauwkeurig te onderzoeken of gij wel verstaat,
wat die zaak in heeft en waarom u dat noodig is?
En gij, die zoo gaarne drinkt op de gezondheid van
eenen vriend, zelfs tot uw eigen ongezondheid en verderf
-ocr page 17-
13
van ziel en lichaam, hoe zult gij het verantwoorden,
dat gij dezen maaltijd, waar zoo groot heil voor uwe
arme ziel te halen is en dat zij zoo noodig heeft om niet
voor eeuwig verloren te gaan, zoo moedwillig verzuimd?
Hebt gij wel ergens een beter en getrouwer vriend dan Hem,
die dit van u begeert? Zegt gij niet, dat flij uw Heer
uw Lieve Heer, uw Zaligmaker is, die den vervloekten
dood des kruises voor u is gestorven om u te verlos-
sen van den eeuwigen dood en van het helsche vuur?
Is dat waar, meent gij zulks van harte? Of zegt gij het
slechts welstaans halve? Is Hij uw troost, uw eenige
troost en toeverlaat en kent gij geen anderen Zaligraa-
ker in hemel of op aarde en zoudt gij dan om Zijnentwü
niet zooveel doen, dat gij met eerbied en aandacht zijne
gedachtenis viert en u vooraf op eene bekwame wijze
daartoe zoudt voorbereiden ? \'t Moet al veel zijn, zegt gij,
wat men een goeden, getrouwen vriend zoude weigeren.
Welnu, noemt mij een beteren, meer getrouwen en meer
milddadigen vriend clan dezen en weigert gij hem dan
zoo iets? En toch heeft Hij dit ingesteld, niet alleen om
aan Hem tot zijne eer te gedenken, maar ook en wel
voornamelijk om uwentwil, teu einde uwer ziele een gees-
telijk en eeuwig voordeel aan te brengen. „Ziet", zegt Hij,
„daar is mijn gekruizigd lichaam en mijn vergoten bloed,
benevens vergeving van alle uwe zonden en de eeuwige
gelukzaligheid; neemt, tast toe, het is voor u, ik geef
het u." Is het dan niet overwaardig om er heen te gaan
en zich zei ven daartoe eerst voor te bereiden?
III. Vraagt gij, wat zullen wij doen ? — Paulüs
antwoordt: „De mensch beproeve zich zelven en ete al zou
van dit brood"
enz. Men mag het niet nalaten, men
moet eten, en \'t is zoo als Christus tot Petrus zeide, toen
hij zich de voeten niet wilde laten wasschen : „zoo ik u
niet wasch, hebt gij geen deel aan mij." Eveuzoo mag men
ook tot deze lieden zeggen : tenzij dat gij het gekruiste
-ocr page 18-
14
lichaam van Christus eet eu zijn bloed drinkt, kunt
gij noch aan Hem noch aan den hemel deel hebben.
Maar het is niet hetzelfde hoe men eet, dat is waar;
want gelijk men voorzichtig moet zijn bij het lichamelijk
eten, daar het anders wel groot kwaad kan doen en voor
het lichaam groote ongezondheid, kwelling en pijn kan
aanbrengen, veel meer moet men bij het geestelijk eten
voorzichtig zijn. Maar wie is er, die zal nalaten
lichamelijke spijs te gebruiken, uit vrees dat ze hem kwa-
lijk bekome en hij wel ziet, dat er menschen zijn,
die zich zelven door spijs en voornamelijk door drank
verderven en zich alzoo in het graf, ja in de helle
helpen? Volhardt gij bij die weigering, dan zal het u
gaan zoo als Salomo zegt: „de begeerte des luiaard» zal
Jiem dooden,
want zijne handen weigeren te werken"
(Spreuk. 21: 25). Gij begeert de zaligheid, maar gij
weigert de middelen te gebruiken : wat hebt gij anders
te verwachten dan dood en hel? Niet eten en kwalijk
eten is beide schadelijk, even als goede spijs in eene
slechte maag en slechte spijzen in eene goede maag. Zulks
is beide slecht. Wat is dan beter, het eten na te laten,
of te trachten naar eene goede maag door ze te
zuiveren met een goed zuiveringsmiddel en hongerig te ma-
ken door kruiden of bitteren drank om alzoo met
smaak, tot gezondheid te eten en te drinken? Is het
beter niet te eten en alzoo te sterven, of is het beter
kwalijk te eten en zich zelven alzoo te verderven?
Geen van beiden is goed, zult gij zeggen, \'t is alle
beide kwaad. Het is het best, dat men raad gebruike
en God om zegen en gezondheid bidde. Zoo is het
ook hier. Het H. Avondmaal na te laten is kwaad, en
het kwalijk te gebruiken, onwaardiglijk en zonder voor-
bereiding daaraan te komen, is ook kwaad. Het is
dus het best om met bittere tranen zijne zonden voor God
te belijden, ootmoedig om vergiffenis te bidden en alzoo
zijne ziel hongerig te maken naar de gerechtigheid van
-ocr page 19-
15
Jezus Christus om alzoo met een begeerige ziel ter
tafel te gaan, hopende op verzadiging en geestelijke ge-
zondheid. Gelukt het in het eerst niet zoo goed als
men wel zoude wenschen, het lichamelijke eten en drin-
ken doet ook niet altijd goed nut, maar daarom moet
men het niet geheel nalaten; aldus is het ook in het
geestelijke. Het zoude zotheid zijn , dat een reiziger op
den weg zoude blijven zitten zonder voort te gaan enkel
uit ijdele en ongegronde vrees, dat hij mocht verdwalen
of verleid worden; of dat iemand niet zoude willen eten
uit vrees, dat er vergif in de spijs mocht zijn en hij
alzoo zoude kunnen sterven, gelijk het geval was met den
Koning van Frankrijk, Lodewijk XI, die anders in vele
dingen gauw genoeg was geweest, maar op het einde van
zijn leven zoo dwaas werd, dat hij niet wilde eten, uit
vrees dat zijne huisgenooten hem zouden vergeven. Uit
zijn dwaze inbeeldingen en zotte grillen. Zulk eené dwaas-
heid is het ook, het H. Avondmaal na te laten omdat
men ziet, dat er sommigen zijn, die het kwalijk gebrui-
ken en op wien men dan al vrij wat te zeggen heeft.
IV. In de gemeente van Korinthe waren verschei-
dene dwalingen, scheuringen en twisten, waardoor het H.
Avondmaal jammerlijk door hen misbruikt werd; men
verachtte de armen, sommigen dronken zich vol en zat,
anderen hadden gebrek. Er was groote wanorde en al
dat kwaad werd nog verergerd, door het misbruik van het
H. Avondmaal. Maar daarom zegt de Apostel niet, dat
zij dit zouden nalaten. Integendeel, hij houdt hun de
eerste instelling voor oogen en vermaant hen om die wel
te behartigen, zich zelve eerst te beproeven en dan alzoo
te eten van dat brood en te drinken van dien drinkbeker.
Wie is zoo dwaas, dat hij alle spijs, drank, kleeding en
alle andere dingen zoude nalaten, omdat er menschen zijn,
die ze misbruiken? Wie zal zijne eigene ziel dat ongelijk
aandoen om haar het geestelijk voedsel te onthouden,
-ocr page 20-
16
omdat er anderen zijn, die het tot hunne schade en hun
eeuwig verderf misbruiken ? Wie is er, die geen goud of
zilver wil ontvangen, omdat er valsche munters zijn, die
valsch ge\'d onder het volk brengen ? Wie zal niet liever
zijn toevlucht nemen tot deu toetsteen, het goud-gewicht
en liet keur, om niet bedrogen te worden? Laat ons hier
ook alzoo doen. Laat ons eerst bij ons zelven in stille een-
zaamheid nederzitteu, ons beproevende en ernstig overwe-
gende, of wij zoo gesteld zijn, als het degenen betaamt, die
als aangename gasten aan deze Tafel zullen verschijnen.
GEBED.
Lieve Heere Jezus, Groote God en Zaligmaker, om-
dat uw H. Avondmaal, \'t welk Gij hebt ingesteld tot troost,
ter versterking en ter zaligheid voor hen, die in U gelooven,
door velen zoo jammerlijk tot hunne verdoemenis misbruikt
wordt, bid ik U ootmoedig mij te bewaren, opdat ik mij
daaraan nooit schuldig make, noch om dat gevaar uwe
instelling nalate; maar geef, o Heere! dat ik mij zelven
vooraf goed vvorbereide, opdat ik het tot mijn troost en
zaligheid gebruike. En daar ik mij er nu heden toe be-
paal om mij te beproeven eer ik aan uwe H. Tafel ga,
Heere, Heere, hel/p mij daartoe krachtig; leer mij recht
verslaan, wat zelfbeproeving is en schenk mij die genade,
dat ik mij zelven nauwkeurig onderzoeke, opdat mijne ziel
troost ontvange en ik mij niet schuldig make aan uw
lichaam en bloed, o Heere, noch mij zelven het oordeel
ete en drinke aan uwe Tafel; maar dat deze spijs en drank,
die heilig en geestelijk is, mijne ziel voede ten eeuwigen
leven. Dat bid ik U om uws haams wille. Amen.
T. Beproeven is onderzoeken of eene zaak of per-
soon goed en bekwaam is tot datgene, waartoe ze ge-
bruikt zullen worden. Zoo wordt het geld, goud of zil-
ver beproefd of het goud echt van stof en munt en zoo
veel waardig en van dien prijs is, waarvoor het wordt
-ocr page 21-
17
uitgegeven. Zoo wordt ook een persoon beproefd en
onderzocht of hij getrouw, oprecht en bekwaam is tot
de zaak of tot den staat, welken men hem zou wil-
len toevertrouwen. Zoo beproeft men een man, of hij
van zoodanig levensgedrag, van zoodanige zeden en ver-
diensten is, dat hij tot zulk of zoodanig ambt kan worden
toegelaten. De goudsmid beproeft het goud op den toets-
steen, in het vuur en onder den hamer. Het goud kan
op den toetssteen wel een goede kleur vertoonen, in \'t
vuur wel smelten, maar ouder den hamer bezwijken. De
toetssteen toont de schoonheid, het vuur de zuiverheid,
maar de hamer de vastheid. Als men spijs en drank
onderzoekt, is het om te vernemen naar den smaak en de
kracht; lijnwaad beproeft men om de deugd; van de men-
schen onderzoekt men wat verstand, kennis, geleerdheid
en ervaring zij hebben en van welke manieren en zeden
ze zijn. Hier moet ieder Christen, die het H. Avond-
maal goed wil gebruiken zich zei ven, zijn eigene ziel
en leven beproeven. Hij moet zich daartoe met ernst af-
zonderen vs n alle wereldsch gewoel, van al zijn dagelijksch
bedrijf en ter nederzittende overleggen, hoe zijne zaken
staan vnor God en hoedanig de toestand van zijne ziel
is. Indien hij zoo aanstonds gesteld werd voor Gods
gerichte, aldaar moest verschijnen en nog in deze ure
zijne ziel van hem werd afgeëischt, hoe het dan met hem
gaan zou, welk vonnis hij zonde te wachten hebbeu en
of hij zoodanig is als hij zijn moet om genade bij God te
vinden door Jezus Christus. Als iemand den uitwendigen
godsdienst naarstig waarneemt geeft zulks aan hem een
goeden schijn even als goud aan den toetsteen. Doch
reinheid des harten is het, wanneer hij zulks van harte
doet, niet om van de menschen gezien te worden maar
om Gode te behagen, willende liever al de wereldsche
goederen verlaten dan God tot zijn vijand hebbeu,
en die zuiverheid van gemoed blinkt uit in het vuur
der beproeving even als goud in den smeltkroes. Als
-ocr page 22-
18
hij daarin volstandig blijft tot den einde toe, dan is zulks
de hamerproef. Paulits noemt dit ook „ons zelven oor-
deeleu"
(1 Kor. 11 : 31), dat is, goed overdenken en
onderscheiden wat in ons goed of kwaad is, wat wij
wel of kwalijk gedaan hebben, waarin wij te prijzen of te
bestraffen zijn. Dat wij dan ons zelven als uitschudden
en onderzoeken wat in en omtrent ons is aan te merken,
daarover een vonnis vellen naar Gods woord, het kwade
tegengaan en het goede bevorderen. Ook in den oprechten
Christen zijn twee tegenstrijdige springbronnen waaruit al
zijne gedachten, lusten en bewegingen, woorden en wer-
ken voortkomen, namelijk vleesch en geest (Gal. 5: 17).
Deze moeten wij naar hun aard en eigenschappen wel
onderscheiden en nauwkeurig er op letten, wat uit het
een of uit den ander voortkomt en wat in iedere zaak vlee-
schelijk is of geestelijk. Boven alles moeten wij letten op
ons hart. Daaraan is vooral het meest gelegen en \'t is reeds
veel als wij dat onderzoeken en recht leeren kennen. Als
gij u ter neder zet om u zelven te beproeven vóór het ge-
bruik vau het H. Avondmaal, ligt zal het hart u ontloopen en
henen zwerven naar ijdele dingen, die u op dezen tijd geen
nut kunnen doen en zoo zal het u bedriegen, want het
hart des menschen is zeer arglistig boven alle dingen. Wij
mogen van ons hart en zijne arglistighcid wel zeggen, wat
Saul van Davids listigheid tot de Ziphiten zeide (1 Sam.
23: 22, 23): „Gaat toch heen en beziet zijne plaats,
waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want hy
pleegt zeer listig te handelen. Daarom ziel toe, en ver-
neemt naar al zijne schuilplaatsen, waarin hij schuilt."
\'Verneemt naar de schuilplaatsen van uw hart en zoekt
tot dat gij ze vindt, zoo zult gij zeer gelukkig zijn
en een goed werk doen in deze beproeving. David was
zeer verheugd, toen hij in het bidden zijn hart had
gevonden. Het zal u veellicht even zoo gaan in het be-
proeven als het David en alle vromen somtijds gaat
bij het bidden of andere godsdienstige oefeningen; uw
-ocr page 23-
19
hart zal alsdan wegz werven en zich verdiepen in aard-
sche dingen, zoodat gij dit werk zoo koel, lauw en
gebrekkig zult doen, als of gij geen hart hadt. Uw
hart zal licht bevreesd worden bij dit nauwkeurig on-
derzoek, even als een dief bij de vragen die de rechter
hem doet. Zoo moet gij dan uw eigen hart vasthouden
eD nauwkeurig ondervragen in alle deelen, hoe dit of
dat is toegegaan, hoe het toen en toen is gesteld ge-
weest. Zoo moet gij liet rekenschap doen geven van alles
en alzoo naar Gods woord alles overwogen hebbende een
vonnis uitspreken, u zelven veroordeelen. Zoo gij u zel-
ven wel en narrstig onderzoekt en uw geweten ondervraagt
ingevolge het woord van God, gij zult op uwe rekening
den eersten post vinden, dat gij van nature een kind
des toorns zijt, in zouden ontvangen en geboren, een
overtreder van de baarmoeder af, zoodat, indien de recht-
vaardige Rechter u zoo bedorven had gelaten als gij in
u zelven waart en u alzoo in de hel had geworpen als
een slangen- en ad der-gebroed sel, gij hem van geene on-
rechtvaardigheid zoudt kunnen beschuldigen. Wanneer
gij van dien tijd af begint op te rekenen, wat dwaas-
heden en ook wat boosheden gij reeds vroeg in uwe
kindschheid begaan hebt en dan van tijd tot tijd met
optellen voortgaat tot aan den dag van heden: hoe. gij
u jegens God gedragen hebt in het uitoefenen van zijnen
dienst; hoe weinig vrees voor God er bij u is geweest;
hoe gij de menschen meer gevreesd hebt dan God;
hoe weinig gij op God hebt vertrouwd; hoe weinig gij
Hem hebt lief gehad; hoe gij u geregeld hebt naar
de gewoonte, naar de mode, naar het voorbeeld van
andere menschen veel meer dan naar Gods geboden;
hoe gij dikwijls Gods naam hebt misbruikt, zonder aan-
dacht en eerbied van Hem sprekende, zouder hart tot
Hem biddende; hoe dikwijls gij met het lichaam in de kerk
maar met het hart en de gedachten verre van daar zijt
geweest, en zoo gij daar dan bijvoegt, hoe gij u hebt
-ocr page 24-
20
gedragen jegens uwe naasten, jegens uwe ouders en allen
die over u gesteld zijn, jegens uwe minderen en uws
gelijken; zoo gij nauwkeurig alle de geboden Gods nagaat,
niet er maar zoo over heen loopende, maar ze in-
goeden ernst volgens hunne bedoeling overwegende; niet
naar het uiterlijke, want de wet is geestelijk, maar naar
den zin des Heeren, — bedenkt dan eens wat de satan, de
aanklager der broeders, die hen dag en nacht voor God
beschuldigt, daaruit niet al kan afleiden ten uwen laste
en hoe hij uw eigen geweten tot getuige kan nemen,
zoodat gij geene van al de sommen op uwe rekening en
van al de stukken der beschuldiging zult kunnen ontken-
nen; bedenkt eens waarop dit zal uitloopen en wat het
slot van de rekening zal zijn en hoe ellendig gij u ge-
steld zult bevinden, zoodat gij wel met smart zult mogen
uitroepen en schreien, onrein, onrein, — van het hoofd
tot aan de voeten is er niets gezonds aan mij. Mijn arme
ziel is vol wonden, striemen en etterbuilen! Ik ellendig
mensch
, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods!
Lijf en ziel, goed en bloed verbeurd, de hel verdiend,
de hemel verloren, hoe kan men ellendiger zijn? En
mijn geliefde lezers, gij moet weten, dat dit eene
zaak is, die gij niet alleen moet lezen in een boek of
hooren prediken in de kerk, neen, het is eene zaak, die
gij doen moet; hebt gij desaangaande iets gehoord in eene
predikatie, gaat naar huis en doet het. Hebt gij dit
gelezen in een boek of leest gij het uu nog en zijt gij
ergens in uwe eenzaamheid, legt het boek uit uwe hand,
valt neer voor God en begint het werk. Paulus was
dit werk gewoon; hij overdacht zijne zonden dikwijls en
was daarover zoo bedroefd dat hij uitriep: „Ik ben niet
waardig een Apostel genaamd te worden."
Zoo ziet gij ook,
dat hij in de bovengemelde plaats (1 Kor. 11 : 31) zich
zelven benevens al de geloovigen insluit tot den plicht
van onderzoek, wanneer hij zegt: „Zoo wij ons zelven
oordeelden, zouden wij niet geoordeeld worden."
Dit was
-ocr page 25-
21
dus ee.ne zaak, waartoe Paulus niet alleen anderen ver-
maande, maar die hij zelf ook deed en doen moest, indien
zijne ziel in een goeden toestand zoude zijn en hij door
zijn eigen hart niet bedrogen zoude worden. Dit alzoo ook
door u gedaan zijnde, bedenkt dan eens welk eene ver-
slageuheid dit in uw hart baart, welke aandoeningen gij
hierover gevoelt, welke verandering Gods geest in u ge-
wrocht heeft en welke genade u gegeven is? Maar hier-
over naderhand uitvoeriger als wij zullen handelen over
de wijze, waarop men zich voorbereiden en beproeven moet.
GEBED.
O Ileere, mijn God! ah ik mij zélven gadesla en on-
der zoek, gevoel ik mij zeer ellendig! Zie, ik ben in onge-
rechtigheid geboren en in zonden heeft mij mijne moeder
ontvangen. Ik ben van natuur een kind des looms, gelijk
alle andere menschen en Gij hadt mij daarom rechtvaardig
van U kunnen verslooten in de eenioige pijn, als zijnde ik
geheel walgelijk voor uw reine oogen. \'t Is uwe goedertieren-
heid, dat ik nog leef en niet reeds in de hel lig, maar nog
tijd en gelegenheid heb om mijne verdorvenheid te leeren ken-
nen, mijn zondig leven te overdenken en om al de booze vruchr
ten die ik heb voortgebracht te betreuren, mij daarover te
vernederen, die voor U te bekennen en U om vergeving van
die alle te bidden. Och Ileere, Ileere ! vergeef mij genadig al
mijne zonden, reinig mij door het bloed van uwen Zoon, waseh
mij daardoor van alle ongerechtigheid en reinig mij van al
mijne boosheden. Want ik beken mijne overtredingen en mijne
zonden staan klaar voor mijne oogen. Al ben ik rechtvaardig
voor de menschen, zoodat de rechters hier op aarde mij niet
hunnen beschuldigen noch veroordeelen tot eenige lichame-
lijke straf, zoo ben ik daarom toch niet rechtvaardig voor U.
Al hebben de menschen mijne zonden en boosheden niet gezien,
Gij hebt die nogtans wel t/ezien; tegen U, tegen uwe god-
delijke Majesteit heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad ia
-ocr page 26-
22
in uwe oogen, zoodat Gij mij rechtvaardig zoudt mogen straf-
fen als een overtreder van al uwe geboden; want ik heb U
vertoornd en uwe oogen dikwijls getergd, doende wat Gij
mij verboden hadt en wat ik zoel wist dat kwaad was. Uw
heilige wet was mij bekend; ik wist, welken vloek gij vilge-
sproken had mier degenen, die uwe geboden verbreken en
evenwel verbrak ik ze en liet het U aanzien, alsof ik U
niet achtte en alsof ik uwen toorn niet behoefde te vreezen.
Ach Ileere, Ueere! omdat ik zulks bemerk en van haite
voor U belijde, wees mij genadig en vergeef mij alles om
Christus wil, en verzeker mijn arme, benauwde ziel, dat
mijne zonden zoo zeker vergeven zijn als ik het brood en
den wijn van het H. Avondmaal ontvang en geniet, opdat
ik U voortaan met vreugde des harten diene al de dagen
mijns levens door
Jezus Christus. Amen.
"VI. Maar wie kan al zijne afdwalingen kennen?
Wie zul merken hoe dikwijls liij dwaalt? Wij struikelen
toch allen in vele. Er is geen mensch, ja geen rechtvaar-
dige op aarde, die goed doet en niet zondigt, eu die niet
menigmaal op éénen dag valt. Die in woorden niet strui-
kelt is volmaakt. Maar wie kan al zijn afdwalende gedach-
ten verstaan? Hoe veel duizend gedachten heeft men niet
op éénen dag of in éénen nacht, als men maar eenige uren
wakker ligt, en hoe dwalen ze door elkander van het een
op het andere, zoo dat er geen einde aan is! Wie zoude
dan wel zijn gelieele leven, handel en wandel kunnen op-
rekenen ? Zeker zult gij zeggen: Ik weet er geen raad
toe! 1. Deze beproeving moet gaan over den gewo-
nen loop en gang van ons leven. 2. Over onze bij-
zondere zonden, die ons soms bezwaard hebben of die
nog verborgen mochten zijn eu ons behoorden te bezwaren
en bekommerd te maken, opdat wij die nog voor den Heere
mochten belijden en Hem om vergeving bidden. 3. Omdat
wij dikwijls afdwalen en dikwijls misdoen zonder het te
merken, moeten wij ons zelven des te nauwkeuriger on-
-ocr page 27-
23
derzoeken en onze wegen overdenken, opdat wij, ziende
waar wij zijn afgedwaald , terstond onze voeten keeren tot
den rechten weg van Gods getuigenissen. Dit nut had
David van zijn onderzoek en van de overdenking zijner
wegen, dat hij, ziende waar hij was afgeweken, zijne voeten
terstond keerde tot de geboden en getuigenissen des Hee-
ren (Ps. 1L9: 54). — 4. Al onze bijzondere gedachten,
woorden en werken op te tellen, voornamelijk als men
reeds ver op zijne dagen gevorderd is, is niet mogelijk;
maar zulks moet ons niet verhinderen om ze zoo nauw-
keurig na te sporen en op te zoeken als wij kunnen.
Zoo vermaant Jeremias in zijne Klaagl. 3: 40: „Laat
ons onze wegen onderzoeken en wederkeereti lot den Ileere."
Zijn wij afgedwaald, zoo als dat dagelijks geschiedt en
wel grootelijks, gelijk toen met Israël was gebeurd, zoodat
de Heere de roede in de hand genomen en het volk vree-
selijk geslagen had, dan is er niets beters dan weder te
keeren tot Hem die geslagen heeft; want Hij is het
alleen, die ons genezen kan. Maar hoe zullen wij weder
keeren en verbeteren wat door ous verdorven is? Om dat
te doen is het noodig onze wegen te onderzoeken en
te doorzoeken evenals Zephanja zegt: Doorzoekt n zelven
nauwkeurig
, en om den ernst en \'t gewicht der zaak te
toonen herhaalt hij nog eens: Doorzoekt u zelven nauwkeurig.
Dezen raad gaf ook Paulus (l Kor. 11: 28, 31), toen
de gemeente te Korinthe, wegens het misbruik van het
Avond ma al door God gestraft werd, dat zij zicli zelven
zouden beproeven en oordeelen; en dat zulks niet vluch*
tig maar op het nauwkeurigst moet gedaan worden,
met allen ijver en ernst, zulks toonen de woorden zelve
aan. Als men iemand beproeft en ondervraagt, om te
weten of hij bekwaam is tot een ambt; als men goud
en zilver beproeft, waarvan aanmerkelijk schade of voor-
deel afhangt, dan kan men al spoedig merken dat het den
beproever ernst is; maar hier geldt het onze zielen en
haar eeuwig wel of kwalijk varen, de gunst of on-
-ocr page 28-
24
gunst van den eeuwigen Koning aller koningen, die ons
kan behouden en verderven, en zoo spreekt het dan van
zelf, dut men zulks met allen ernst moet doen. Als
er in een huis iets van groote waarde verloren is, of
als er iets schuilt, dat brand of eenige aanzienlijke schade
zou kunnen veroor/aken, dan onderzoekt, doorzoekt en
doorsnuffelt men alle hoeken, gelijk La ban deed toen
hij zijne Teraphirn, beelden en afgoden zocht (Gen. 81).
Hij doorzocht al het huisraad van Jacob, hij betastte
alles en doorsnuffelde al zijne tenten om de Teraphirn
te vinden, welke Kachel onder het zadel des kameels
verborgen had en waarop zij zat. Evengelijk deed de Kof-
meester van Jozef (Gen. 44), die al de zakken van de
broeders opende en doorzocht, beginnende van den oudsten,
tot den jongsten, om den beker te vinden dien hij zelf
in Benjamins zak had gestoken. Zoo dreigde Benhadad,
dat hij zijne knechten wilde zenden om het huis van
Achab en de huizen zijner onderhoorigen te doorzoeken
en al wat voor de oogen begeerlijk was, goud, zilver
en alle edelgesteenten die zij vonden, daaruit weg te
nemen (1 Kor. 20). Zoo moeten wij onze wegen, ge-
daclilen, woorden, werken, al ons doen en laten door-
zoeken, alles nauwkeurig beproeven, hoedanig zij zijn;
met welk een hart, tot wat oogmerk en doel zij gedaan
zijn; wat verborgens daar in schuilt dat men zoo dade-
lijk niet ziet, en met welke zonden en gebreken zelfs
onze beste oefeningen en betrachtingen bevlekt zijn. Men
zoekt niet datgene, wat openbaar is en klaar voor onze
oogen ligt, maar wat verborgen is, gelijk de koopman
die schoone paarlen en gelijk de herder, die zijn schaap
en de vrouw, die haar penDing zocht (Matth. 13 en Luk.
15); want hadden zij die voor zich zien liggen, dan
hadden zij er niet naar gezocht; zij zochten er naar, om-
dat zij verborgen waren. Wanneer men voor zijne oogen
ziet dat het geld van koper is, dan zal men het aan
geen toetssteen strijken om te beproeven of het goed
-ocr page 29-
\' ■
25
goud is. Als al onze zonden en gebreken aan ons bekend
waren, dan behoefden wij ons zoo nauwkeurig niet te on-
derzoeken. Maar omdat wij alle onze afdwalingen niet
kunnen verstaan en opmerken moeten wij er naar zoeken,
ons geweten ondervragen en onzen boezem uitschudden,
opdat wij onze zonden gevonden hebbende, ze voor den
Heere mogen bekend maken (Ps. 32: 5), om alzoo verge-
ving te verkrijgen. Evenwel, hoe is liet mogelijk om onze
zonden aan God bekend te maken en ze voor Hem te
belijden, als wij ze niet kennen? En hoe zullen wij ze
kennen, als wij ons zelven niet nauwkeurig onderzoeken?
Alzoo dan, wanneer gij het H. Avondmaal goed wilt ge-
bruiken, beproeft en onderzoekt u zelven. Wanneer gij u
zelven nog niet kent, tracht er dan naar. Hiervan hangt uw
hoogste geluk af, dat gij u zelven en uwen God recht kent.
GEBED.
0 Heere! leer mij mij zelven recht hennen; doe mij
mijne verdorvenheid en de onreinheid mijner ziel opmerken en
dat ik van mij zelven niet bekwaam ben om iels goeds te den-
leen; dat in mij een verdorven aard is, hel zaad van alle
zonde, dat vele slechte vruchten zoude voortbrengen, indien
het door Uwe hand niet weerhouden werd, opdat ik mij zelven
daarover vernedere
, mij nooit verheffe, maar U de eer geve
voor uwe genade. Maak mij mijne zonden bekend en doe mij
den gruwel mijner overtredingen zien, opdat mijn hart ver-
slagen worde en ik alzoo welkom moge zijn aan uwe Tafel.
Geef mij dat, o Vader! om uws Zoons wil. Amen!
HOOFDSTUK II.
DAT DEZE VOORBEREIDING EN BEPROEVING MOET GEDAAN
WORDEN DOOR IEDER LIDMAAT DER GEMEENTE,
DOOR IEDER AAN ZICH ZELVEN.
I. Deze beproeving en dit onderzoek moeten aan mis
-ocr page 30-
26
zelven gedaan worden. Niet, dat ouders hunne kinderen,
leeraars en opzieners hunne gemeenten, heeren en vrou-
wen hunne dienstboden niet zouden mogen onderzoeken
en over hen oordeelen, of zij bekwaam zijn om aan deze
H. Maaltijd te gaan, of hunne misslagen niet zouden mogen
bestraffen en ter verbetering vermanen; integendeel is
zulks hun plicht. Zij zijn hun opzicht aanbevolen; God
zal ze van hunne hand eischen en aan Hem zullen zij
eens rekenschap moeten geven of zij zich hierin getrouw
van hunnen plicht hebben gekweten. Maar de bedoeling
is, dat wij vooreerst en boven alles op ons zelven zullen
letten en ons niet bemoeien met degenen, die ons niet
aangaan, opdat de Heere ons niet bestrafte, gelijk Hij
Petrus deed (Joh. 21), zeggende: „Watgaat u dat aan?"
"Wij moeten niet, evenals Kaïn, weigeren om de hoeder
van onzen broeder te zijn; wij moeten niet alléén op het
onze zien, maar ook op dat, wat onzes broeders is; wij
moeten onzes naasten os of ezel, die verdwaald is, terecht
brengen en onze eigene belangen daarom gaarne verzuimen,
maar nog veel meer moeten wij zijn verdwaalde ziel
terecht helpen. Evenwel boven alles moeten wij ons
zelven beproeven, opdat wij, anderen vermanende, niet
zelve verwerpelijk en bestraffelijk bevonden worden en
men tot onze schande en beschaming tot ons zegge:
„Medicijn-meester, genees u zelven."
II. De reden hiervan is, dat ons aan onzen eige-
nen toestand het meest is gelegen, immers daarnaar zullen
wij geoordeeld worden. „De Zoon des menschen zal een
iegelijk vergelden naar zijn doen"
en niet naar het doen van
een ander (Matth. 16: 27). Wij zullen „een iegelijk
voor zich zelven"
Gode rekenschap geven (Rora. 14: 12).
Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, niet van eens
anders (Luk. 16: 2); een iegelijk zal zijn eigen pak dra-
gen (Gal. 6: 2). Indien een rentmeester steeds bezig
was om de rekeningen van een ander op te maken
-ocr page 31-
27
en hij zijn eigen verzuimde, wat zou hem zulks baten
en wat zou hij antwoorden, als zijn lieer tot hem zeide:
„Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want gij zult
niet meer rentmeester kunnen zijn."
Als hij dan zoude
moeten spitten en graven, iets wat hij niet geleerd had, of
gaan bedelen, \'t welk hij zich schaamde, wat zoude hem
dan zijne zorg voor een ander baten, daar hij voor
zich zelven niet gezorgd had? Indien een koopman of
winkelier alle dagen ging vernemen, hoe of liet anderen
maakten; of zij iets wonnen en staande konden blijvenj
wat zoude hem zulks baten, indien hij zijne eigene za-
ken verzuimd hebbende zelf bankroet zoude moeten
gaan? Zoo kan het ons ook geen voordeel aanbrengen,
dat wij bezorgd zijn of anderen waardiglijk aan het H.
Avondmaal komen, indien wij ons zelven daartoe niet be-
hoorlijk voorbereiden.
God gebiedt ons, om ons zelven te beproeven en nauw-
keurig te doorzoeken, en Hij verbiedt ons wel uitdruk-
kelijk om een ander te oordeelen: „ Wie zijt gij,
die een ander oordeelt,
en die even zoo dikwijls u /p\'.en
veroordeeld, omdat gij zelf doet, wat gij in anderen
berispt (Rom. 2)? „Of wat ziet gij den splinter in hel oog
uws broeders en den balk in uw eigen oog bemerkt gij niet!
Zoo dan oordeelt niet voor den tijd tol dal de lieer e zal
gekomen zijn, die ook in \'t licht zal brengen, wal in de duister-
nis verborgen is, en openbaren de raadslagen des harten;
dan zal een iegelijk lof hebben van God.
(1 Kor. 4 : 5).
Hierbij komt nog, dat wij den staat of toestand der
ziel van een ander en de rechte hoedanigheid van zijne
betrekking tot God niet goed kunnen weten, immers
niet zoo goed als de onze. „Want wie van de men-
schen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des
menschen, die in hem is?"
(1 Kor. 2). Wij zijn geene har-
tenkenners; dit vermogen heeft God alleen. Bij alleen, va.
niemand anders, kent het hart van alle kinderen der men-
tchen
(J Kon. 8). Arglistig is liet hart des menschen,
-ocr page 32-
28
wie kan het doorgronden? Ik de Heere! (Jerem. 17).
Hij heeft niet van nooden, dat iemand getuigen zoude van
den mensch, want hij weet wel wat in den mensch is
(Joh. 2: 25). Wij moeten alles hebben van vragen en
van hooren zeggen en daardoor liegt men veel. Iemand,
kan goed schijnen en kwaad zijn, kwaad schijnen en goed
zijn. De gedaante van godzaligheid kan menigeen be-
driegen. Een burgerlijk goed levensgedrag en eene gladde
tong, die meesterlijk gewoon is over goddelijke dingen
te spreken, kunnen maken dat men den slechten
huichelaar voor een goed Christen houdt. Onder de
Christenen vindt men weinigen, die zoo goed zijn als de
heiden Cato, die liever rechtvaardig wilde zijn dan
rechtvaardig schijnen.
Simon de toovenaar werd op zijne
belijdenis gedoopt en alzoo als een goed Christen aan-
genomen, daar hij inderdaad slecht was en verkeerd
bevonden werd (Hand. 8). Integendeel scheen Simon
Petrus kwalijk gehandeld te hebben, toen hij in het huis
van Cornelius, een onbesneden man, was gegaan en met
hem had gegeten en hij werd werkelijk goed bevonden,
toen hij zich tegen deze beschuldiging had verantwoord
(Hand. 11). De huichelaar is, gelijk zijn vader de dui-
vel, een duizend-kunstenaar; hij kan zich veranderen in
een engel des lichts en in een Apostel van Christus,
en zich zoodanig verbergen, dat geen sterflijk oog hem
kan uitvinden. Men mag hem vragen wat men wil,
indien hij wil zal hij antwoorden, verzwijgende datgene
wat hem slecht maakt en sprekende van \'t geen hem
prijzenswaardig maakt
En eindelijk, al hebben wij dan ook eens anders
gebreken onderzocht en ontdekt, wat voordeel zal zulks
ons aanbrengen, indien wij hem niet tot verbetering
trachten te brengen ? Als wij geene gelegenheid of geeue
geschiktheid hebben om hen te vermanen, te waar-
schuwen en te bestraffen, dan zal de kennis van zijne
gebreken tot zijne schande en onze schade verstrekken.
-ocr page 33-
29
Voor hem is het schande, dat een ander zijne gebreken
wee en voor ons is het schade, want liet ergert ons en
verhindert ons om hem zoodanige liefde en eerbied te be-
wijzen als wij schuldig zijn; het geeft aanleiding tot
achterklap en andere booze daden.
III. Een goed Christen moet geen bemoeial zijn;
evenzoo min een kwaaddoener of dief. Zoo als hij moet
lijden, moet hij ook leven: n.1. als een Christen en niet
als een kioaaddoener of dief of als een, die zich met eens
anders doen bemoeit
(L Petr. 4 : 15, 16). Geheel anders
doen zij, die eens anders wegen onderzoeken en niet
huu eigene; die altijd bedenken hoe anderen het maken
en nooit hoe zij zelve leven; die eens anders tuin willen,
wieden daar hun eigen, even als de akker des luiaards,
vol onkruid, distelen en doornen is. Dan is deze te ruim,
die te nauw en zelve zijn ze altijd van pas zoo als zij
denken. Hunne oogen zien altijd verkeerd. Waar zij van
af moesten zien, daar zien zij naar toe, en waar zij naar
toe moesten zien, daar zien zij van af. Zij bezien niemaud
minder dan zich zelven, die zij toch het meest moesten
bezien, en niemand meer dan een ander, aan wien
hun niets gelegen is. Hunne oogen en harten zijn als de
klapachtige vrouwen, die altijd bij de buren loopen om te
zien wat anderen doen, daar zij nergens noodiger waren
dan in haar eigen huis om haar werk te doen; of als
onrustige dronkaards, die het in hun eigen huis niet kun-
nen uithouden, maar altijd buitenshuis loopen, of bij eens
anders haard zitten. Het schijnt wel dat menschen, die
zich overal mede bemoeien, deuken, dat zij zouden barsten,
als zij zich zelven bezagen. K/en als men verhaalt van
den basiliscus, die sterven zou, wanneer hij zich zelf een
spiegel ziet, zoo vreezen ook deze lieden, dat zij zullen
sterven, wanneer zij zich zelven bezien in den helderen spie-
gel van Gods wet. En letten zij soms nog eens op hun
eigen leven, dan geschiedt, zulks maar vluchtig. gelijk de
-ocr page 34-
80
man, van wien Jacobüs zegt, dat hij zijn aangezicht be-
merkt in een spiegel en weggaande terstond vergeet hoe-
danig liij is. Men zegt, dat. de vrouwen zich overal
mede bemoeien en snapachtig zijn, maar de mannen zijn
er ook niet vrij van. Als de leeraar eenige zonde be-
straft in zijne leerrede, maken zij terstond eene toepas-
sing, waar de leeraar niet eens om denkt. Zij passen
bet op een ander toe, daar het misschien beter op hun
zelven zoude passen. Hoort gij dat wel, zeggen zij, dat
zegt hij van die of die. Ze kunnen zich dat aantrek-
ken, ik heb er geen schuld aan. Zij beproeven niet eens
hun eigen geweten of het hun raakt, maar onderzoeken
veel liever of zij ook iemand kunnen vinden, wien het
aangaat en op wien zij het kunnen toepassen. Er zijn,
die er steeds naar hunkeren om te weten, wat een ander
doet, waar en bij wien hij loopt en wat hij daar doet of
spreekt en die daarom altijd vragen, even als Eliza aan
zijn knecht: van waar komt gij, of waar gaat gij heen,
•wie was\' daar meer, wat was daar te doen, wat zeide
deze of die? Kunnen zij het van dien man niet vernemen
of durven ze het hem niet vragen, dan vragen ze de vrouw,
de kinderen of de dienstmaagd en willen gaarne, dat
men hun alles ten nauwkeurigste verbale. Wat in den
keikeraad of op het raadhuis besloten is, wie dus en
wie zoo stemde, zulks onderzoeken zij nauwkeuriger dan
datgeen, wanrvan hunne zaligheid afhangt. Al hadden
zij ook honderd oogen, zooals de dichters van A&GOS
verhalen, dat ware hun nog niet genoeg; want dan zouden
ze nog bedrogen kunnen worden, ook nog niet in alle
landen en huizen kunnen zien, waartoe alleen Gods oogen
bekwaam zijn, voor wien niets verborgen is. Zij weten
het wel te zeggen, maar betrachten het zelf niet, dat
hij, die eens anders rekening opmaakt in het eind zelf
te kort schiet, en dat het beter is zijn eigene rekening
op te maken dan die eens anders. Waarom toch zoo
begeerig gezien naar eens anders rekeniugboeken, waarin
-ocr page 35-
31
het toch zoo duister is te lezen? Wat baat het, mijne
broeders, dat gij zoo bezorgd zijt, zoo veel moeite doet
en u zoo zeer bemoeit met het doen van een ander, die
toch niet onder uw opzicht staat en van wiens handelingen
gij geen rekenschap behoeft te doen, en dat gij uw eige-
nen toestand zoo zeer verzuimt, waaraan u toch zoo veel gele-
gen is en waarvan gij de nauwkeurigste rekening zult moeten
geven. Zit gij in de kerk en praat, zit gij aan uwe tafel en
eet, of zijt gij bij eenen vriend, uw tong is rusteloos in be-
weging om veel te spreken en dat altijd van een ander,
wunig of geheel niet van u zei ven, immers niet van den toe-
stand uwer ziele en hoe die moet verbeterd worden.
IV. Toen David bevel gaf om het volk te tellen,
eene zaak waarbij hij geen belang had en eene moeite,
die hij zich had kunnen besparen, omdat hem daarvan
geen goed , maar enkel kwaad zou overkomen , vroeg Joab :
„waarom heeft mijn lieer last aan deze zaak!" [t Sam. 24).
Even zoo mocht men dezen menschen, die zich overal mede
bemoeien, ook wel vragen: „waarom hebt gij lust aan
deze zaak,
die uwe ziele geen goed maar wel veel kwaad
kan doen?"
Misschien komt het wel, omdat zij zelf zoo slecht
zijn, dat zij zich zelven niet durven beschouwen. Even als
een koopman, die, wel wetende dat zijne zaken kwalijk
staan en geheel verloopen zijn, geen lust heeft zijne
rekeniiigboeken te onderzoeken, omdat hij overtuigd is,
dat hij alles slecht zal bevinden, zoo bemoeien ook zij
zich met eens anders doen, omdat zij wel weten dat
hun eigen doen slecht is.
Ook letten zij er op of zij aan een ander niet
iets kunnen vinden, waarmede zij zich zelve kunnen
verschoonen; en omdat zij het nog zoo erg niet maken,
als die of die, op wien zij altijd zoo veel te zeggen heb-
ben, even als de Earizcër op den Tollenaar, vleien zij
zich zelven en denken, dat zij rechtvaardig zijn, omdat
-ocr page 36-
32
zij niet zoo ?ieel godloos en wat beter dan die boozen zijn.
En toch kan het zeer wel zijn dat degene, die zij voor
slecht uitmaken, werkelijk vroom, nederig, verslagen van
harte en alzoo aangenaam voor God zijn. Wat baat het
een slordige, morsige vrouw, dat een andere nog slor-
diger is, daar zij daarom toch niet zindelijker wordt?
Een hond is reiner dan een varken, evenwel zijn beide
morsige dieren.
Misschien zijn ook deze lieden er daarom zoo op be-
lust om eens anders doen te onderzoeken, omdat zij
blind zijn voor hun eigene zaken en hun eigene
slechtheid niet inzien. Misschien denken ze, dat hunne
zaken goed staan, dat zij rijk en machtig zijn en dat
zij daarom een ander moeten verbeteren. Van waar kwam
het, dat de Farizeeën die zich overal mede bemoeiden,
aan de discipelen vroegen: „waarom eet uw Meesier met de
tollenaars ?"
terwijl zij den Meester vroegen : „waarom eten,
uwe dücipelen met ongewasschen handen?\'"
De Heere toon-
de aan, „dat zij op zich zelven vertrouwden, meenende
dat zij rechtvaardig waren",
daarom verachtten zij anderen
en daarom bemoeiden zij zich ook zoo zeer met anderen.
Eindelijk komt het daarvan daan, dat het geinakke»
lijker is te berispen dan te verbeteren. Wanneer men
een ander oordeelt, eens anders doen onderzoekt, dan is
men met berispen vrij; de plicht van verbetering rust
op een ander. Maar indien zij zich zelf wilden beproe-
ven, dan moesten zij, wat zij kwaads in zich bevonden,
zelf verbeteren en dat is vrij wat moeilijker dan bestraf-
fen; daaraan hebbeu zij geen lust. Zij weigeren de tucht
aan te nemen, die zij een ander opleggen; zij willen wel
zware lasten op eens anders schouders leggen, maar zij
hebben geen lust om die zelf met den vinger aan te raken
of zelf te dragen.
V. Die dan gaarne het H. Avondmaal tot zijn
troost wil gebruiken en niet tot zijn verderf misbrui-
-ocr page 37-
33
ken, onderzoeke en beproeve zich zelven. Kent u zelven.
Bemoeit u niet met hetgeen een ander aangaat. Onder-
zoekt geene gebreken van een ander, of tracht ze met goed
verstand te verbeteren. Zondigt uw broeder legen u, zoo
bestraf hem tusschen u en hem. alleen;
maak het niet rucht-
baar, als het verborgen kan blijven, lieijver u het meest
om kennis te krijgen van uw eigene zaken.
VI. Wacht u voor ledigheid, want zij veroorzaakt,
dat gij u overal mede bemoeit; omdat velen niets te
doen hebben, doen zij kwaad. Houdt u bezig met Gods
werk, met de dingen van uw Hemelschen V.-ider en
met uw werk, met uw beroep, met de zorg voor uwe
ziel en voor uw lichaam en met de stichting van uwen
naaste; dan loopt gij geen gevaar om tot dat hate-
lijk gebrek, om zich overal mede te bemoeien, te ver-
vallen.
Denkt altijd, dat u het meest gelegen is aan uw eigen
toestand. Ken ander zal voor u niet staan. Gij zult aan
het Avondmaal gaan voor u zelven en in het oordeel
zult gij verantwoording moeten doen voor u zelven.
Deukt ook dat eens andere zonden u niet kunnen
verschoonen of rechtvaardigen en dat eens anders gebre-
ken u niet kunnen genezen. Al wist gij al de zonden,
die in een stad of dorp, waar gij woont, geschieden,
al de gebreken van alle menschen in de wereld, daar-
door zijt gij niet beter.
Ook moet gij weten, dat zulk eene begeerte om
zich overal mede te bemoeien, een verkeerde en booze
lust is, die u gelijk maakt aan de varkens, die zich
gaarne in modder en vuiligheid omweutelen. Men vindt
kinderen, die gaarne zand, kalk, ascli en andere onrei-
nigheden eten en daarin altijd met vermaak bezig
zijn, waardoor zij hunne maag bederven; zoo zijn het
ook menschen van bedorvene zinnen, die gaarne spreken
over eens anders gebreken, tot schade van hunne eigene
3
-ocr page 38-
I
■ ■
34
zielen, zich zelven alzoo makende tot kwaadsprekers
en achterklappers, en daardoor zich zelven buiten den
hemel sluiten volgens het goddelijk antwoord in Ps.
15, eu volgens de vreeselijke bedreiging: .Ps. 50: 20,
21 : Gij zit, gij spreekt tegen uwen broeder, enz. Ik
zal u straffen, en zal het u ordentelijk voor uwe oogen
stellen. Verstaat dit toch, gij godvergelende, opdat ik u
niet verscheure.
Eindelijk bedenkt, dat het eene bedriegerij is van
den duivel, die u dus doet bezig zijn met het beproe-
ven van eens anders doen , opdat gij daardoor uw eigen
belang zoudt verzuimen; en alzoo werpt hij u stof in
de oogen, opdat gij nimmer zoudt komen tot een klaar
gezicht van uwe zonden en tot een oprecht vernedering
voor den Heere: en zoo voortgaande, wat zal het H.
Avondmaal u baten, ja, welke schade zal het u al niet
aanbrengen?
GEBED.
Genadige God, barmhartige Vader in Christus Jezus,
leer mij mijn eigene wegen overdenken en mijne afdwalin-
gen zien en geef mij lust en kracht om mijne voeten ter-
stond, zonder vertoeven, te keer en tot uwe getuigenissen.
En daar ik al mijne zonden en afwijkingen niet kan
verstaan noch optellen, omdat ze meer zijn dan de haren
van mijn hoofd, zoo heken ik die zonden, welke ik kan
bedenken, en bid U ootmoedig om het dierbaar bloed van
uwen Zoon, vergeef\' mij die alle genadig en reinig my.
ook van mijn verborgene zonden. Amen!
j
1
-ocr page 39-
35
HOOFDSTUK III.
DAT DB VOORBEREIDING EN BEPROEVING VAN ONS ZELVEN
HET GEBRUIK VAN" HBT H. AVONDMAAL NOODZAKELIJK
MOET VOORAFGAAN, INDIEN WIJ DAARVAN EENIGB
GOEDE VRUCHT ZULLEN ONTVANGEN EN ONS
ZELVEN NIET IN\' GEVAAR WILLEN BRENGEN
OM GODS TOORN OP ONS TE LADEN.
I. Het H. Avondmaal is ingesteld door Hem, die
een Heere is van hemel en aarde, en ons is door Hem
bevolen om dat te gebruiken tot zijne gedachtenis; er
is dus veel aan gelegen, of wij het zoo doen dat het
Hem behaagt, of zoo dat het Hem mishaagt. Hiertoe is
het dan noodzakelijk, dat wij ons vooraf goed beproeven.
Het is het bevel des Apostels en hij stelt zulks voor als
een middel om liet oordeel Gods niet op ons te laden.
Dat zoodanige voorbereiding en beproeving moet voorafgaan
is redelijk. Want als wij op God zien die het heeft
ingesteld, op zijn eer, zijn gebod, zijne straffen die Hij
gedreigd en gebracht heeft over hen, die zijne inzettingen
misbruiken en in \'t bijzonder over hen die het Avond-
maal ontheiligen en op den zegen, dien zij te verwachten
hebben, die zich goed voorbereiden, dat alles eischt van
ons noodwendig een voorafgaande beproeüng.
De eer van God eischt dit; want als men zonder
voorafgaande beproeving en voorbereiding aan zijne Tafel
gaat, doet men Gode minder eer aan clan den menschen.
Als een vorst u genoodigd heeft om met hem aan zijne
tafel aan te zitten, dan zult gij u vooraf daartoe be-
kwaam maken en niet onbereid of ongereinigd aldaar
durven verschijnen. Toen Jozef moest verschijnen voor
Farao, den koning van Egypte, om hem zijnen droom
uit te leggen, liet hij zich eerst het hoofd scheeren en
veranderde hij zijne kleederen (Gen. 41). Toen Esthbr
zou verschijnen voor haren man, den koning Ahasveros,
-ocr page 40-
36
om te bidden voor zich en haar volk, dat zij hun leven
mochten behouden en niet vermoord worden, trok zij
een koninklijk kleed aan en versierde zich om alzoo den
koning te behagen (Ksth. 5). Als wij dan zullen gaan
aan de Tafel van den Koning aller koningen, den Heer-
scher van hemel en aarde, opdat Hij ons zijn genadige
beloften der hemelsche gelukzaligheid en het eeuwig
leven bekend make en verzegele, en opdat wij aldaar
in volheid geestelijk voedsel mogen ontvangen, niet voor
zeven jaren maar voor eeuwig, en verzekerd me gen wor-
den, dat de menschen-moorder ons niet zal kunnen scha-
den, maar dat wij van zijn list, geweld en wreedheid,
die alle boosheid van Haman te boven gaat, zullen be-
vrijd zijn — zullen wij dan dien grooten Heere de eer niet
aandoen om onze zielen vooraf wel voor te bereiden?
Anders zou het schijnen alsof God zoodanig was, dat
men hem niet behoefte te ach en noch te letten op
zijnen dienst, en alsof Hij zoo gering en onwaardig
ware, dat het van geen belang was hoe men Hem diende;
even alsof zulks zoo nauw niet stak en God daarop zoo
weinig acht gaf, als een doode Baal, die er niet op lette
of men Hem goed of kwalijk bejegende, en alsof
Hij niet te vreezen was, al deed men Hem ook
iets, dat Hem mishaagde. Daar echter de Heere ten
allen tijde nauwkeurig zorg heeft gedragen om van
de zijnen gevreesd en geëerd te worden en dat zijne
heiligheid, macht en heerlijkheid, door zijne dienaars
erkend en verbreid mochten worden, en het Heilig
Avondmaal een bijzondere dienst van God is, zoo wil
dan ook de Heere op een bijzondere wijze geheiligd
worden van hen, die daar aankomen. Wij naderen
daar tot God op een bijzondere wijze, omdat wij d&ir
komen om uit zijne hand het zegel van de vergeving
onzer zonden en het pand van onze hemelsche erfenis
te ontvangen. Indien wij dan alzoo tot God naderen
en Hij tot ons, dan moeten wij ook naar de vermaning
-ocr page 41-
87
des Apostels, onze handen reinigen en ome harten zuiveren
(Jac. 4 : 8), anders zoude het schijnen, alsof Hij een
onheilig God was, en zulks is de grootste oneer, die wij
Hem kunnen aandoen.
II. Hierbij komt Gods ernstig hevel en uitdrukkelijk
gebod, dat zulks van ons eischt. Er is geen godsdienst
of eenig deel daarvan, waarvan God zoo duidelijk, zoo
ernstig en zoo nauwkeurig bevolen heeft, om zich daartoe
vooraf goed voor te bereiden, eer men daaraan deelneemt,
dan juist het H. Avondmaal. Voor de heiliging des Sab-
baths heeft God het woordje gedenkt, geplaatst. Voor het
Pascha gebood God (Exod. 11), dat men het bij tijds zoude
bereiden. Hiskia vermaande zijn volk en voornamelijk
de priesters, dat zij zich zouden heiligen en bekwaam ma-
ken om het goed te vieren; maar nergens wordt ous de
voorbereiding en beproeving van ous zelve zoo dringend
en ernstig aanbevolen, dan voor het gebruik van het H.
Avondmaal, gelijk zulks te lezen is, 1 Cor. 28, 29, 30,
31. En dit gebod wordt nog aangedrongen door plagen
en straffen, waarmede God hen bedreigt, die het misbrui-
ken, die hij in dergelijke omstandigheid aan sommigen
getoond heeft en die ons dan ook met recht moeten af-
schrikken om onbedachtzaam, oneerbiedig en onvoorbereid
daaraan te treden. De zoodanigen immers brengen zicli in
groot gevaar. Zij eten en drinken zich zelven een oordeel
en laden Gods toorn en vloek op zich, ja maken zich
schuldig aan het lichaam en het bloed des Heeren, alsof
zij zelve de moord van den Zoon van God hadden begaan
(1 Cor. il : 27, 29). Leest eens hoe God de zonen vran
Aaron, Nadab en Abihu gestraft heeft, omdat zij vreemd
vuur op ziju altaar brachten, wat hun nit;t geboden was;
het vuur vloog hun in.\'t gezicht en zij werden door de
vlam, die zij zelve hadden aangestookt, verbrand (Levit.
10 : 1). Omdat Saul zich verstout had te offeren, een
werk dat niet hem maar den priesters als hun eigen ambt
-ocr page 42-
38
was opgedragen en aanbevolen, werd hij verstooten van
den troon en de koninklijke waardigheid (i Sam. 13). Toen
Uzzia onbedachtzaam de Ark aanratkte, al deed hij zulks
dan ook met een goede bedoeling, met een goed oog-
merk, haar ondersteunende opdat zij niet zou omvallen,
werd hij evenwel dadelijk door Gods slaande hand gedood
(2 Sara. 6), en toen de Bethsemieten onbedachtzaam en
uit nieuwsgierigheid in de Ark hadden gekeken, richtte
de Heere een groote slachting onder hen aan, verslaande
vijftig duizend en zeventig mannen (1 Sam. 6). Uzzia,
de koning van Juda werd met melaatsehheid geslagen
omdat hij het rookvat aantastte en reukwerk wilde offe-
ren, dat hem niet geoorloofd was (2 Ciiron. 26). Deze
dingen zijn hunlieden alle overgekomen lot voorbeelden en
zijn beschreven tot waarschuwing van ons. En deze din-
gen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust
zouden hebben aan het kwaad
. gelijk als zij lust gehad
hebben.
Zij hebben allen dezelfde geestelijke spijs gege-
ten en allen denzelfden geestelijken drank gedronken,
die wij nu hebben, en zij zijn gestraft om het misbruik
daarvan, opdat wij ons daarvoor zouden wachten en ons
zelven tot het rechte gebruik daarvan vooraf goed voor-
bereiden. Daar hebt gij twee koningen.. Saul en Uzzia.,
die door een onbedachtzame uitoefening van den godsdienst,
hun koningrijk, kroou en scepter, gezondheid, rust en
alles hebben verbeurd en verloren. Den gast, die zon-
der bruilofskleed aan de koninklijke tafel was gekomen,
werden handen en voeten gebonden en hij uitgeworpen
in de buitenste duisternis (Matth. 22). Hij was reeds
bij den maaltijd en hij moest er uit, even als de duivel
uit den hernel. Dit is een indrukwekkend voorbeeld
voor alle ouvoorbereiden, die onbedachtzaam den gods-
dienst uitoefenen, maar voornamelijk voor hen, die onbe-
proefd aan het H. Avondmaal komen. Is niet die Tafel
een Koninklijke Tafel en niet de Heere Christus een
Koning aller koningen? Wat wacht dan zulk een gast,
-ocr page 43-
39
die daar durft aanzitten zonder bruilofskleed ? En om
dit nog nader te beschouwen en eigenlijk te spreken mer-
ken wij op, dat de Heere aan de Corinthiërs liet misbruik
van het H. Avondmaal voorbeeldig heeft gestraft (zoo als
Paulus uitdrukkelijk verhaalt, 1 Cor. II : 30) met ziek-
ten en dood. Zoo leerden dan de doode Corinthiërs den
levenden en ons allen, dat het noodig is, dat de mensch
zich zelven beproeve en alzoo ete.
Zij waren doodzijnde
een levend vonnis, een spiegel voor de levenden, gelijk
de geraamten op galg en rad, die, al spreken zij niet,
leeren dat men zich moet wachten voor het kwaad, waar-
door zij aldaar gekomen en ten toon gesteld zijn. Zoo
leerden die dooden binnen Coriuthe, dat wie onwaardig
eet en drinkt, zich zelven strafbaar maakt en dat het von-
nis, \'t welk Paulus daar uitspreekt, hen geldt. En al
straft God dan ook alle onwaardige gasten niet dadelijk
aan hunne lichamen, Hij kan ze wel straffen met een
geestelijke en onzichtbare straf, met verharding des har-
ten en overgeving tot verkeerden zin. Hiermede werd
Judas gestraft, toen na de bete "Ie satan in hem voer
(Joh. 13 : 27). Omdat hij het Pascha misbruikte, het
etende met een onboetvaardig hart, strafte hem God,
dat hij nog verharder en onbekwamer werd om zich te
verbeteren. De zoodanigen worden hoe langer hoe meer
slaven van hunne booze lusten en kinderen der hel. En
gelijk Paulus van het Evangelie zegt, zoo mogen wij
van het Heilige Avondmaal zeggen, dat het hun wordt
een reuk des doods ten dood (2 Cor. 2 : 16). De
reden waarom God de zoodanigen zoo streng straft is,
zooals Paulus zegt, deze, dat zij het lichaam des Hee-
ren, niet onderscheiden
(1 Cor. 11 : 29); dat zij dat
brood \'t welk een zegel is van het lichaam des Heeren,
en daarom de naam draagt van de zaak die daar-
door verzegeld wordt, niet onderscheiden, maar achten
als gemeen brood, en den wijn die het bloed des Hee-
ren vertoont, drinken als gemeeuen wijn, en er geen
-ocr page 44-
40
onderscheid tusschen maken, of zij aan de Tafel des
Heeren gaan in zijn huis, of aan hun eigene tafel in
hun huis. Die het afbeeldsel of de schilderij eens konings
eenigen smaad aan doet en veracht alsof liet van een
bedelanr ware, z*il gerekend worden des konings ma-
jesteit gekwetst te hebben; die dan even zoo de heilige
dingen Gods als geineen en onheilig aantast versmaadt
den Insteller. Die geen acht geeft op deze waarschu-
wingen en bakens, zal zijn koers niet goed richten naar
de haven der hemelsche rust, maar schipbreuk lijden eer
hij den weg half heeft afgelegd.
Dit gebod van voorbereiding en beproeving wordt mede
aangedrongen door den zegen en de genade, die Hij
wil bewijzen aan degenen, die zich vooraf voorbereiden,
eer zij tot den dienst toetreden. Die zijne handen vooraf
reinigt en zijn hart zuivert, zal zegen ontvangen van den
Heere, en gerechtigheid van den God zijns heils, dat is
het geslachte dersjeuen, die naar hein vragen en zijn
aangezicht zoeken (Ps. 24 : 4, 5). Deze genade bestaat
hierin: 1. dat God het gebrekkige hunner voorbereiding
voorbijziet en de oprechte verbetering des harten aan-
ziet. Zoo verhoorde Hij Hiskia, toen hij bad om ge-
nade en om verzoening voor degenen, die er hun gansche
hart op gericht hadden om God den Heere te zoeken,
hoewel zij nog niet zoodanig voorbereid en gereinigd
waren, als de reinheid van het heiligdom vereischte
(2 Chron. 30: 19, 20). 2. Dat God hen zegent in de
uitoefening van zijnen dienst, doordien hij tot hen na-
dert met zijne gunst en met het gevoel zijner genade, als
zij tot Hem naderen met een rein hart (Joh. 4 : 8).
Als iemand de deur van zijn hart, wanneer Christus
daar aanklopt, opent, zegt Christus daarvan: Ik zal tot
hem inkomen en Avondmaal met hem houden en hij met
mij
(Openb. 3 : 20). Dat is, Ik zal hem bijzondere
gunst en vriendschap betoonen, gelijk vrienden doen,
die gemeenzaam met malkander eten en drinken. Zoo
-ocr page 45-
41
iemand Mij lief heeft, die zal mijn woord bewaren, en
mijn, Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot Hem
komen en woning bij hem maken
(Joh. 14: 23), hetgeen
een bijzondere en buitengewone gunst en vriendelijkheid
te kennen geeft. Die zich zelven dan voorbereid en
beproefd, eer hij ten Avondmaal gaat, die heeft zooda-
nigen zegen en bijzondere gunst te verwachten, dat de
Meere tot hem komen, met hem eten en drinken en
bij hem wonen zal. Wat zoude men nu niet willen doen,
hoe zich daartoe niet gaarne voorbereiden, om zulken
waardigen Gast en lieven Vriend te ontvangen. Als men
een koning of een man van aanzien verwacht, door
wiens komst wij ons grootelijks vereerd achten, die ons
veel goeds kan doen en aan wiens vriendschap ons ten
hoogsten gelegen is, doordien misschien onze geheele
welvaart van hem afhangt, hoe bereiden en regelen wij
dan niet alles vooraf om hem wel te onthalen. Zoo moe-
ten wij dan veel meer onze zielen voorbereiden, om den
Heere te ontvangen, onzen besten en getrouwsten Vriend,
den Bruidegom onzer zielen, den lleere der heeren,
wiens gunst beter is dan het leven en aan wiens vriend-
schap ons zoo veel gelegen is, daar onze eeuwige wei-
vaart en zaligheid er van afhangen.
III. Wanneer wij dan zien op den Heere onzen
God, d e ons noodigt tot zijne Tafel, en verder op zijne
heiligheid en op zijn bevel, aangedrongen door bedrei-
ging van plagen en belofte van zegen, dan hebben wij
groote reden om ons vooraf daartoe wel voor te be-
reiden. Insgelijks wanneer wij letten op de zaak zelve,
die wij bij der hand nemen, zoo zullen wij ook groo-
telijks reden vinden, waarom wij ons noodzakelijk vooraf
moeten beproeven. Wanneer wij zien op het H. Avond-
maal, zoo als het is op zich zelve,
of indien wij het ver-
gelijken met andere godsdienstige plechtigheden van het
Oude en Nieuwe Testament, zoo zullen wij steeds groote
-ocr page 46-
I
reden vinden en de noodzakelijkheid dezer voorbereiding
duidelijk inzien. Ziet eens op het Avondmaal, zoo
als het op zioh zelven is en let eens op hel gewicht (laar-
van,
dan zal het u duidelijk blijken, hoe noodzakelijk
het is om u vooraf daartoe goed voor te bereiden. Ten
Avondmaal gaan is het verbond met God vernieuwen,
Christus ontvangen, zijn ligchaam en bloed door het ge-
loof aannemen, eten en drinken, onze geestelijke onder-
trouw met Hem bevestigen, een pand en zegel halen van
de hemelsche erfenis en ons alzoo verzekeren, dat Chris-
tus de onze is en eeuwig zal blijven, dat wij de zijnen
zijn, Hem zullen getrouw blijven tot den dood en
alzoo de krone des levens van Hem zullen ontvangen.
Of zoo wij daar onwaardig komen, dat wij ons dan
schuldig makeu aan zijn ligchaam en bloed, aan den
schrik kei ij ken moord op Hem begaan en alzoo Gods oor-
deel op ons laden. Hoop op groot voordeel en vrees
voor groote schade veroorzaken naarstige zorg. Geen
wijs man zal onbedachtzaam iets beginnen, maar eerst
goed overleggen hoe het kan afloopen. God zelf han-
delt zoodanig, als of Hij zich te voren daartoe be-
reidde en beraadslaagde, als Hij iets gewichtigs wil doen.
"Vóór de schepping van den mensch zeide God eerst:
laat ons memchen maken, even alsof Hij beraadslaagde,
hoedanig Hij die maken wilde en waartoe en wat zij
doen zouden (Gen. 1: 26). Vóór dat Hij de bouw-
lieden van de toren van Babel strafte met verwarring
van hunne spraak, vóór dat Hij hen stoorde in hun werk,
en hen van elkander verstrooide over de geheele aarde,
vóór dat Hij Sodom en Gommorra door vuur van den
hemel verdelgde, scheen Hij zich eerst voor te bereiden,
te beraden en als een goed rechter kennis van zaken
te nemen. Niet alsof God zulks behoefde te doen, want
alles wat Hij doen wil is Hem ten volle bekend, maar
om de menschen door zijn voorbeeld te leeren, dat zij
zonder voorafgaande beraadslaging niets gewichtigs moeten
-ocr page 47-
43
ondernemen. Want zoo God, die zoo iets niet behoeft,
het evenwel doet, veel meer moeten wij ons beraden, wijl
dit wegens onze onvolmaaktheid voor ons ten hoogste noo-
dig is. God gedraagt zich, alsof Hij zich vooraf wel be-
denkt en overlegt vóór Hij het doet en bevestigt alzoo
het spreekwoord : Bezint eer gij begint. Wanneer iemand
gering begint en iets wil koopen of verkoopen, waarbij
veel belang is en dat hem groot voordeel kan aanbren-
gen; wanneer iemand een koning, prins of groot heer
wil aanspreken over eene zaak, waaraan hem groote-
lijks gelegen is, dan bedenkt hij zich eerst en overlegt
het wel. Als iemand ter bruiloft of te gast zal gaan
bij aanzienlijke lieden van groot vermogen en groote
waardigheid, wat is hij dan bezig, wat vindt hij niet al
te regelen en in orde te brengen vóór hij daartoe gereed
is! Als gij dan zult opgaan tot den voorbruiloft van
het Lam, tot het gastmaal van den hoogsten Koning,
waar Hij zijne kinderen en vrienden kostelijk onthaalt,
door hun pand en zegel te geven van al zijne goede-
ren, hun bij testament vermakende al zijn eeuwige
schatten, een geheel koninkrijk, dat iiij voor hen bereid
heeft van af de grondlegging der wereld, is het dan
niet dwaas gehandeld om daar onbedachtzaam heen te
gaan ? Of veracht gij den grooten Huisheer die u
noodigt, omdat gij Hem met uwe lichamelijke oogen
niet ziet, daar Hij u echter duidelijk ziet tot in het
binnenste van uw hart? Of veracht gij zijne kinderen,
die daar komen, omdat zij juist niet rijk, groot en
kostelijk opgeschikt zijn naar de wereld, daar zij inder-
daad koningen en priesters, zonen en dochters des
Allerhoogsten zijn? En is het u daarom der moeite
niet waard om er uw werk van te maken en u goed voor
te bereiden? Voorzeker zal u zulks niet wel gelukken,
wanneer gij Hem en de zijnen veracht; gij zult clan
van Hem ook licht geacht, ledig heengezonden, met
vloek beladen en met eeuwige schande uitgesloten wor-
-ocr page 48-
44
den. De beleefdheid heeft hare voorschriften. De kinde-
ren in de school kunnen zien dat het leelijk staat,
wanneer men onbeleefd is tegen zijn meester of tegen
de overheid en gij zult nog wel onbeleefd kunnen zijn
tegen den Allerhoogste, tegen dien grooten Profeet,
eenigen Hoogepriester en eeuwigen Koning? Moesten
niet de twee vermaardste oversten van Israël, Mozes
en Jozüa, hunne schoenen uittrekken en den diepsten
eerbied betoonen, toen zij God zouden hooren spreken?
En moge.u wij dan denken, dat Hij onze onbeleefdheden
voor lief zal nemen, wanneer wij aan zijne Tafel komen
om met Hem te eten en te drinken en dat wel van de
kostelijkste spijs, die men kan bedenken? Gij wascht
uwe handen, gij reinigt uwe kleederen wanneer gij bij
iemand zult te gast gaan en is dan deze heerlijke maal-
tijd u zooveel niet waardig, dat gij eerst uwe ziel zult
reinigen en zuiveren, vóór gij daar komt?
Vergelijk nu het H. Avondmaal eens met andere gods-
diensiige plechtigheden van het Oude en Aieuwe Testament
en gij zult zien, dat er noodzakelijk een ernstige voor-
bereiding moet voorafgaan. Het Pascha, waarvoor het
Avondmaal in de plaats is gesteld, mocht men niet eten
zonder goede voorbereiding, te lezen bij Exod. 12. Men
moest het lam eenige dagen van te voren van de kudde
afzonderen, men moest alle zuurdeesem en gezuurd
brood uit het huis wegdoen, waarop de Apostel doelt
(1 Cor. 5 : 7 en 8), als hij ons deze voorbereiding
voorschrijft: Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit,
opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd
zijl: want ook ons Pascha, namelijk
Christus, is voor om
geslacht. Zoo laat ons dan feest houden, niet in den
zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in dt on-
grzuurde brooden der oprechtheid en der waarheid.
Moesten
dus de Israëlieten zich alzoo voorbereiden eer zij aten van
het paaschlam, e n redeloos dier, zullen wij ons dan
niet veel meer voorbereiden, eer wij komen om te eten
-ocr page 49-
,
46
van Hem, die het Lam Gods is; die ons heeft liefgehad
en in z jn bloed van onze zonden gewasschen ; die zich zel-
ven voor God onstraffelijk heeft opgeofferd tot eene
offerhande en slachtoffer Gode? De offerhanden, die met
veel moeite en kosten gedaan werden om deze offerhande
van Christus af te beeden, vereischten een bijzondere
voorbereiding. De Priesters moesten zich vooraf wasschen,
andere kleederen aantrekken, geen wijn drinken en geen
smet of gebrek of onreinheid aan het lichaam hebben.
Hoe veel te meer moeten wij ons dan niet op een
geestelijke wijze wasschen, geestelijke kleedeivn aantrek-
ken en alle onreinheid wegdoen, wanneer wij aan het
H. Avondmaal zullen gaan, waar ons wordt verzegeld
en toegepast wat al de offerhanden beteekenden. Toen
God zijn wet zoude geven aan de Israëlieten, moesten
zij zich drie dagen te voren daartoe voorbereiden
(Kxod. 19). In het H. Avondmaal wordt ons verze-
kerd, dat Christus is geworden onder de wet om ons
te verlossen, dat Hij den vloek der wet op zich heeft
genomen om ons daarvan te bevrijden (Gal. 3 en 4.)
Wij komen daar niet tot den schrik verwekkenden
berg Sinaï vol donder en bliksem van vloek en toorn,
maar tot den liefelij ken berg Zion, waar de Heere vol
van genade en weldaden tot ons komt en ons een lief-
lijk juk en lichte Last oplegt. Moesten zij dan zoo
eerbiedig komen tot de duistere wolk, tot het donkere
raadsel, tot de deksels en windsels onder welke de
genade en waarheid als schatten en edelgesteenten verbor-
gcu lagen, hoe veel te meer zijn wij dan eere verschuldigd
aan de Zonne der gerechtigheid, aan de klaarheid des
Heeren, die wij nu met ongedekten aangezicht* aan-
schouwen, en aan het heil dat Hij ons schenkt. Heb-
ben zij den knecht en opvoeder zoo veel eer moeten
bewijzen, veel meer moeten wij den Heere zelf eeren.
Moeten de kinderen den tuchtmeester eeren met ontbloot
hoofd, jegens hun vader moeten zij nog veel eerbie-
-ocr page 50-
\'
46
diger zijn. Zoo de Joden de schaduw moesten eeren,
zullen wij dan het Lichaam verachten ? De wet had
slechts de afschaduwing, wij hebhen de zaak zelve. In
het nieuwe Testament is het bidden en hooren van Gods
woord een bijzondere godsdienstoefening. Voor beide
eischt de Zaligmaker goede bezinning en voorbereiding.
Als gij bidden zult, zegt Hij, gaat in uwe binnenkamer,
duit de (leur toe;
en zoo gij indachtig wordt, dat uw
broeder iets tegen u heeft, zoo gaat eerst heen en verzoent
u met hem.
Als gij heengaat oin Gods woord te hooren,
zegt Hij, ziet toe, hoe gij hoort. Indien wij ons moeten
bedenken en beproeven vóór wij God aanspreken of Hem I100-
ren spreken, veel meer moeten wij zulks doen als wij aan
zijne Tafel gaan en met Hem eten.
IV. Zoo wij eindelijk op ons zelven zien, zullen wij de
noodzakelijkheid van deze voorbereiding gemakkelijk kun-
neu beseffen, want de verdorvenheid van ons hart is zoo-
danig , dat wij onbekwaam zijn om God eenigzins
goed te dienen zonder voorbereiding daartoe. JRehabbam
deed wat kwaad was in de ooqen des Ileeren, omdat hij zijn
Jiart niet richtte om den Heere te zoeken (i
Chron. 12 : 14).
Daarentegen was zijn grootvader Üavid een man naar Gods
hart en deed wat goed was in de ougen des Ileeren, omdat
hij zijn hart er wel naar richtte om den Heere te zoeken
en
toen hij kon zeggen: o God! mijn hart is bereid, toen
sprak de Heere zoodanig tot hem in zijn heiligdom, dat
hij van mengde kon opspringen
(Ps. 109: 1, X). Als wij
dus ons hart er te voren niet toe bekwamen en richten
om deu Heere te zoeken in zijn H. Avondmaal, dan is
het niet mogelijk, dat wij troost of vreugde daarvan kun-
nen hebben. Ons hart dat zeer arglistig is, zal ons licht
bedriegen, zoodat wij zullen denken dat alles goed is, daar
ondertusschen alles zeer kwalijk gesteld is. In geen stad
of land kunnen zoovele schuilhoeken zijn voor hoeren,
boeven en dieven, als er in het hart morsige schuilhoe-
-ocr page 51-
.
47
ken gevonden worden voor zonden en dwaasheden. Hoe
nauwkeurig ook de mensen onderzoekt, altijd blijft er
toch nog iets, dat hij niet vindt. Gelijk in een grooten
tuin vol onkruid altijd werk is om te wieden, zoo is
er ook altijd werk genoeg om onze harten te onderzoe-
ken en te reinigen, teneinde niet bedrogen te worden, den-
kende dat wij het ware zaligmakende geloof reeds bezit-
ten, daar het misschien inderdaad niets meer is dan een
geschiedkundig of dood geloof of een dwaze inbeel-
ding, die ons niet aangenaam voor God kan maken,
of Christus doen omhelzen tot onze rechtvaardigmaking.
Yeelligt zullen wij denken, dat wij al heel rechtvaardig
zijn en beter dan anderen, daar wij werkelijk voor God
walgelijk en een gruwel zijn en zoo zullen wij ons zel-
ven bedriegen, hebbende eene gedaante van godzaligheid,
terwijl wij de kracht daarvan verloochenen. De zonde, het
gebloed van de oude slang, kan zeer licht in onze har-
ten insluipen en zich aldaar verbergen. De slang was
listiger dan al het gedierte en bedroog onze eerste moe-
der Kva. De zonde mag men wel zeggen, was listiger
dan de duivel, want zij wist hem te bekruipen in den
hemel en daaruit te stooen in de hel. Zij bezit een
bijzondere arglistigheid en behendigheid om iemand te
doen dwalen. Er is een bedrog des rijkdoms maar in de
zonde is de grootste bedriegelijkheid; zij heeft vele be-
hendige streken en kunsten, waardoor zij gemakkelijk en
listig kan binnensluipen, zonder dat men het merkt.
De zonden worden werken der duisternis genoemd, om-
dat zij het licht haten en de bestraffing ontvlieden; om-
dat zij heimelijk, zonder dat men het ziet, insluipen
en liet oog van den mensch verduisteren, zoodat hij
haar niet kan bespeuren. Ja, zij kunnen den mensch zoo
betooveren en verblinden, dat hij haar voor deugden
houdt. Ook kan eigenliefde ons de oogen zoo dicht
houden, dat wij onze eigene mismaaktheid niet willen
zien, dewijl wij daardoor onze eer en aanzien zouden
-ocr page 52-
48
verminderen en tot verbetering genoodzaakt zouden wor-
den. De eigenliefde maakt dat velen zich meten met hun
eigen voet en zich zelven vergelijken met zich zelveu of
met degenen, die veel erger zijn; en alzoo prijzen zij
zich zelven ver boven andereu en durven met den ver-
waanden jcngeling (Matth. 10 : 20) wel stout vragen:
Wat ontbreekt mij nog? Al deze dingen heb ik onder-
howlen van mijne jonkheid af.
.De gewoonte van de we-
reld is tot voorbeelden van groote verschooning te nemen
zulke lieden, die zoowat burgerlijk en niet bijzonder
goddeloos zijn; dit maakt hen traag in het onderzoe-
ken en blind in \'t beoordeelen van eigene zaken.
De Satan tracht ons gedurig zand in de oogen te
strooien, de blindheid bij ons te onderhouden en ons
in de zonde te verharden om ons alzoo in de hel
te storten voor wij het ontwaren. Hij verkleint de
zonde, vergroot Gods genade en zegt: God zal het u
wel vergeven, zijne barmhartigheid is groot en de zonde
is maar gering; is het anders niet, wat is daaraan ge-
legen, gij zult daarom niet verdoemd worden. Gij zult
niet sterven,
was zijn eerste leugen, toen hij den eersten
mensch verleidde, en zoo bedriegt hij nog menigeen
door de inbeelding: Het zal mij wtl gaan, indien ik
wandel naar het goeddunken van mijn hart
(Deut. 29:
19). Dit duurt dikwijls voort tot aan het einde; dan
tracht de menschen-moorder die arme zielen tot wanhoop
te vervoeren en schielijk in het eeuwi/e verderf te stor-
ten. Iemand die een verborgen gezwel heeft laat het
al voortzweren en wil er geen raad voor doen, of om-
dat hij er zich voor schaamt om het aan iemand te
openbaren, of omdat hij bevreesd is dat de geneesheer
het met doorsteken, pleisters en dergelijke pijn zal aan-
doen; eindelijk worden alle omliggende deelen bedorven
en het gezwel opent zich daardoor van zelf zonder hoop
op genezing. Zoo gaat het ook menig mensch in het
geestelijke; hij koestert een beminde zonde, hij weet
-ocr page 53-
49
wel dat zij kwaad is, maar hij schaamt zich om haar
te belijden voor den Heere; hij wil haar verzwijgen en
verbergen zoo als David zegt Ps. 32. Hij vreest, dat
men hem zal bestraffen of eenige schande, schade
of pijn aandoen en zoo loopt hij er heen en wordt niet
geholpen. Hij heeft vermaak in of voordeel van die
zonde, of hij denkt, het is eene behendigheid, zoodat hij
haar spoedig kan uitvoeren, en indien hij haar niet
bedreef, zouden zijne medegezelleu hem uitlachen en
zeggen dat hij zot, eigenwijs of schijnheilig is. Zoo
durft hij ze niet nalaten, maar gaat steeds voort en
laat de wonde zijner ziel verder inkankeren en erger
worden. Daar het alzoo gelegen is met ons eigen arg-
listig hart, waarbij nog komen de bedriegerijen der
zonde en de boosheid des satans, en wijl vele deug-
den maar schijndeugden zijn en vele zonden den naam
van deugden dragen — wie ziet niet in, dat het
dan voor ons ten uiterste noodzakelijk is om ons zelven
nauwkeurig te onderzoeken en te beproeven vóór wij
aan de Tafel des Heeren gaan, om zeker te mogen we-
ten, of wij daar komen zullen met een oprecht voorbe-
reid hart en of ons de teekenen en panden, die daar
uitgedeeld worden, waarlijk toebehooreu; of wij daarop
recht en daaraan eigendom hebben, zoodat wanneer de
dienaar van Christus zegt, neemt, eet, wij dan viïjinoe-
dig de hand mogen uitsteken om te nemen wat het
onze is en om alzoo daar ons eigen brood te eten.
Toen de koopman die paarlen zocht er een van groote
waarde had gevonden, rustte hij niet, voor dat ze
in zijn bezit was; hij ging heen en verkocht alles wat
hij had, kocht de parel, wel wetende dat hij door
het bezit daarvan rijk genoeg zoude zijn. Zoo moeten
wij ook zelve wél bedenken of wij die kostelijke panden,
die paarlen der genade tot ons eigendom hebben ge-
maakt en of wij, ons zelven beproefd hebbende, den
staat onzer zielen zoodanig bevinden, dat wij vrij mogen
4
-ocr page 54-
50
eten van dat brood en drinken van dien drinkbeker.
De Heere roept arme, verslagene, vermoeide, gebro-
kene, belaste, hongerige, dorstige zielen; zijn wij niet
zoodanig gesteld door het gevoel van en de droefheid over
onze zonden, dan roept Hij ons niet; hoe zullen wij
durven komen en hoe zullen wij nii-t veelmeer vreezen,
dat Hij ons niet een verstoord gelaat zal vragen: hoe
zijt gij hier ingekomen.\'\' Waartoe zijt gij hier?
Als het
dan zoo jammerlijk met onze ziel gesteld is, wij de ge-
nezing daarvan zoo hoog noodig behoeven, de Heere
ons zoo vriendelijk roept en wij evenwel weigeren om
daar te komen, dan doen wij immers onze eigene zielen
grootelijks te kort. Zoo is het dan boven alles noodza-
kelijk, dat wij ons vooraf beproeven hoedanig wij zijn.
GEBED.
Och, Heere Jezus! mijne ziel is geheel overtuigd, dat
het volstrekt noodzakelijk is, dat ik mij zelven beproeve
en ten nauwkeurigste onderzoeke vóór ik aan uwe Tafel
ga om te eten van het brood en te drinken van den
drinkbeker. Och Heere, Heere! Gij grooie God en Zalig-
maker, leer mij toch bedenken uwe heerlijkheid en heilig-
heid en mijn eigene nietigheid en onheiligheid. Geef mij
toch, o Heere! diep ontzag en eerbied, dat ik uwe hei-
lige panden niet onbedachtzaam aantast gelijk
Uzzia de
Arke, opdat ik door uw rechtvaardigen toorn niet versla-
gen worde, maar dat ik wel bedenke, dat Gij zijt een
heerlijk en heilig God en dat ik, aarde en stof, een
sterflijk, nietig, zondig schepsel ben, van nature geheel
walgelijk in uwe oogen; dat ik enkel door uwe genade en
door het bloed des kruises vrijheid verkregen heb om hier
ie mogen komen en te ontvangen de zegelen van de ver-
geving mijner zonden. Gij hebt geboden, dat ik mij vooraf
zoude beproeven en indien ik zulks niet doe, dreigt Gij
mij te straffen. Heere! ik vrees en schrik voor uw straf•
-ocr page 55-
51
fende hand! Och bewaar mij, dat ik daarin niet vatte,
want dat is verschrikkelijk. Gij belooft een genadige»
zegen aan hen, die hunne harten er naar richten om U
naar nw gebod te zoeken, hu, ileere! geef wat Gij ge-
biedt , help mij mij zelven te beproeven, breng mij mijne
zonden in gedachten, dat ik die betreure en dal zij door
het bloed van liet hieuwe Verbond mogen worden uilgedelgd,
opdat zij nooit bij U in gedachtenis komen. Wees mij
genadig, o Ileere! Gij kent mijn arm benauwd hart.
Wees mij genadig terwijl ik U waarlijk zoek. Verstoot mij
niet, al ben ik dan ook niet voorbereid en gereinigd,
zoo als uwe heiligheid vereischl. Help mij, o Heere! om
mijne zonden uit te vinden, te kruizigen en te dooden.
Bewaar mij, dat ik niet door den satan of mijn eigen hart
bedrogen worde. Genees mijne ziel van hare wonden door
uwe wonden en striemen, o Ileere
Jezus, en verzeker mij
daarvan door uwen H. Geest en door
7 gebruik van deze
panden die Gij hebt ingesteld, opdat mijne ziel U love in
eeuwigheid. Amen!
HOOFDSTUK IV.
WAARSCHUWING AAN HEN DIE DEZE VOORBEREIDING NIET
KENNEN EN HAAR VERZUIMEN\', BENEVENS EENIGE
BEWEEGREDENEN OM ONS TOT EEN WARE BE-
PaOEVING VAN ONS ZELVEN OP TE WEKKEN.
I. Zij dan, die zich zelven niet beproeven en even-
wel toetreden om te eten van het brood en te drinken
van den drinkbeker, handelen lijnrecht tegen liet uitdruk-
kelijk bevel van God, ons gegeven door de pen des
Apostels (1 Kor. 11 : 28). En helaas! wie weet,
of niet het grootste gedeelte van hen die ten Avond-
maal gaan geheel onkui dig is van deze beproeving,
ofschoon er zoo vele boeken over geschreven zijn en
alle viereedeeljaars\' in onze kerken daarover zoo vele
-ocr page 56-
52
leerreden worden gehouden! Men zou er wel velen
kunnen vinden, die of menige proefleerrede hebben door-
geslapen, of die haar gehoord hebben alsof zij ze
niet hoorden en alsof het hun niet aanging. Ook zijn
er velen, die niet eens begrepen hebben, wat de leeraar
er mede wilde zeggen, als hij van beproeving sprak.
Evenwel loopen ze even zoo vrijpostig naar de H.
Tafel, alsof zij de allerbeste gasten en op het ernstigste
genoodigd waren, daar zij echter werkelijk niet eens
geroepen of genoodigd zijn, of het mocht zijn, dat een
leeraar met een ouderliug hen in hun huis waren komen
begroeten en zulks, omdat hun naam in het boek staat
van degenen, die belijdenis hebben afgelegd van den Chris-
telijk Gereformeerden godsdienst. 2ij weten misschien ook
van geen andere beproeving of voorbereiding, dan dat
zij op die wijze worden genoodigd, hun goeden dag wordt
gewenscht en zij verklaren, dat zij goed gerust zijn in
hun gemoed en denken te komen, omdat zij met nie-
mand eenigen twist hebben. Wanneer het alzoo gebeurd,
dat zij in de week vóór het houden van het H. Avond-
maal eene belijdenis-leerrede en dan nog daarenboven eene
proef-leerrede bezoeken en die half slapende, half wa-
kende aanhooren, zoodat zij even zoo voorbereid en be-
proefd daaruit komen als zij er zijn ingegaan, dan zijn
zij grootelijks vergenoegd en denken vast, dat zij al
van de fijnste soort zoo niet al te fijn zijn. En o jam-
mer! al hebben zij de proef-leerrede viermaal in het jaar
en wel veertig maal viermaal in hun leven gehoord, dan
weten zij nog niet wat het beteekent, ja denken, zoo
als de Roomschen, dat het gedane werk genoeg is en
dat zij uit het gedane werk gereinigd, goed voorbereid
en beproefd zijn, dewijl zij gehoord hebben hoe zij
zich moeten beproeven, even als een arbeider zoude
denken een daghuur verdient te hebben, omdat men
tot hem gezegd heeft, wat hij doen moet en hoe en waar
hij moet gaan werken om dien te verdienen. In het
-ocr page 57-
58
tijdelijke zijn zij wel zoo ervaren om te weten, dat men
met hooren praten niet rijk wordt en dat woorden den
zak niet vullen; maar in het geestelijke zijn zij zoo on-
verstandig, dat zij denken het geld reeds in de beurs te
hebben, als hun slechts de som genoemd is en aangetoond
door welk middel zij die moeteu verkrijgen. Zij denken
dat wanneer de leeraar hun gezegd heeft, wat zij doen
moeten, het met dat zeggen is afgedaan. Als hij zegt,
zoo en zoo moet gij uw hart onderzoeken, uw leven over-
denken, uwe zonden opsporen en zoo en zoo daarover te
moede zijn, dan denken zij, dat het alies niet zoo kwaad
met hen is, omdat zij hooren hoe zij zijn moeten. Zoo
dringen zij dan aan de Tafel des Heereu, als varkens aan
den trog, alsof zij volkomen recht hadden op de spijze,
waartoe zij waarlijk niet geuoodigd zijn. Het noodigen
van den leeraar kan u niet baten zoo de Heere een twist
tegen u heeft
en Hij niet zegt, komt en eet. Al noodigt
u ook de knecht, daarom is het nog niet zeker, dat gij
den Hecre welkom zijt. De knecht immers kan het wel
mis hebben en het onkruid voor goede tarwe aanzien. De
beproefden, die zich zelven onderzocht, hunne harten
verslagen bevonden, hunne zonden voor God beleden,
daarover van harte berouw hebben, enz. dezen worden
genoodigd en dezen worden gelast om te eten en te
drinken. Velen weten niet wat het is zich te beproeven
en te onderzoeken; zij weten niet hoe zij dat zouden moe-
ten aanvangen en alles wat de leeraar desaangaande
predikt is voor hen als woorden en uitdrukkingen van
een vreemde taal; ja zij konden niet afkeeiiger of on-
wetender zijn van de woorden der zwarte kunst of too-
verij dan hiervan. Begrijpen zij er nog al iets van,
dan staan zij nog verlegen als zij het zullen doen en
weten niet, hoe zij het beginnen zullen. Zij denken, dat
het reeds gedaan is, schoon zij nog niet eens begonnen
zijn. Sommigen verrichten hun werk en onderwijl mom-
pelen zij een Psalm binnen \'s monds of zingen die luidkeels
-ocr page 58-
54
en dat noemen zij zich voorbereiden en beproeven tegen
het TI. Avondmaal. Zij vreten niet wat het is zich te
onderzoeken, zijne zonden op te sporen, daarmede be-
last te zijn, zich daarover voor God te verootmoedigen;
zij gevoelen geene zonden en gelijken aan slordi.e en
onachtzame kooplieden, die om hunne rekeningen niet
denken, maar het een door liet ander laten loopen en
eindelijk te gronde gaan. Zij oordeoden dat zij vrij aan
het H. Avondmaal mogen gaan, omdat de kerkeraad hen
daarvan niet af- noch hun hunne zonden voorhoudt, of
omdat die hen niet kan beschuldigen van eenige gegeven
ergernis of wel zulks niet kan bewijzen. Kenigen leven
in openlijke bekende zonden, in dronkenschap, hoererij,
dieverij, schending van den dag des Heereu, zelden ter
kerk komende, wandelen naar het vleesch en naar het
gebruik en de gewoonten der wereld, en omdat de ker-
keraad hen niet kan overtuigen of de overheid hen in
rechten niet kan betrekkeu en boete opleggen, gaan zij
stoutweg aan het H. Avondmaal. Zij hebbeu geen ijver,
aandacht of eerbied bij den godsdienst, zij doen geene
gebeden met hun huisgezin en roepen den Naam des
Heeren niet aan, maar verderven hunne wegen en maken
het gruwelijk met hun werk; zij belijden dat zij God ken-
nen
, maar verloochenen Hem met hunne werken, zijnde gru-
welijk, ongehoorzaam en niet deugende lot eenig goed werk.
De H. Schrift lezen zij niet, tenzij misschien bij onge-
luk, of als zij niet recht wel zijn, hoofdpijn hebben en
denken dat zij door het lezen in slaap zullen geraken, of
wanneer het boek hun bij geval in de hand komt en zij
anders niet te doen hebben; of wanneer zij den leeraar
met den ouderling verwachten, die hen zullen komen
aanspreken en tot het Avondmaal vermanen; dan kan het
wel gebeuren, dat zij eens gaan zoeken waar de .Bijbel is,
daar eens inkijken in een verloren uur en zulks dan nog
vluchtig en ter loops, zoodat het woord des Heeren hun
geen dagelijksche spijze is, zoo als het Job was, die zeide:
-ocr page 59-
55
Ik heb de reden zijns monds bewaard, meer dan mijn be-
scheiden deel
of leeftocht (Job. 23: 12). O, armen!
Omdat anderen uwe rekening niet kunnen opmaken,
zijt gij daarom boven alles verheven? En omdat de
opzieners der gemeente geen genoegzaam bewijs hebben,
dat gij goddeloos zijt, zijt gij daarom godzalig en moogt
gij daarom vrij liet brood der kinderen aantasten en eten,
omdat ze niet kunnen bewijzen, dat gij honden zijt.
Als een ander uwe rekeningen moet maken, helaas! dan
zijn uwe zaken zeer verloopen.
II. Uns wordt dit zoo noodige werk van velen
geheel verzuimd en nagelaten. Sommigen achten het
geheel onnoodig, anderen houden het voor fijmelarij en
beuzeling; nog anderen denken, dat h)t niet beter is
dan de roorasche oor-biecht, een jnk, dat nog wij, noch
onze vaderen hebben kunnen dragen, een strik voor
het geweten, een onnoodige en onnutte last. Zij den-
ken : wat behoeft men veel te onderzoeken, — ieder
weet wel dat hij een zondig mensch is, dat elk zijn
gebrek heeft, waarom is het dan noodig er naar te zoe-
ken? Maar zij denken niet dat er een groot onderscheid
is tusschen de oorbiecht, waarin men al zijne zonden
optelt voor de ooren van een mensch, en de zelfbeproe-
ving, waarin men die belijdt voor God en om vergeving
bidt door liet bloed van Christus. Zoolang üavid zijne
zonden verzweeg ging het hem kwalijk, zoo als hij klaagt,
Ps. 32; maar toen hij dien voor God beleed werden ze
hem vergeven. Het H. Avondmaal is ingesteld om ons
te verzekeren van de vergeving der zouden en dat die zoo
waarlijk vergeven zijn als wij den drinkbeker, welke is
het nieuwe Verbond in Christus bloed, ontvangen en daar-
uit drinken. Zullen wij dan niet, vóór wij daar aan-
gaau, eerst in de eenzaamheid gaan nederzitteu en over-
leggen, waartoe wij dat noodig hebben, welke onze zon-
den zijn en die alzoo voor God belijden? Die gezond
-ocr page 60-
56
zijn hebben den medicijn-meester niet van nooden, maar
die ziek zijn.
Christus roept tot zijn H. Avondmaal niet
degenen, die meenen, dat zij in zich zelven recMvaardig
zijn, maar hen, die gevoelen dat zij zondaars zijn
en dit
wel zóó gevoelen, dat zij daardoor ziek en zeer verlegen
zijn, hartelijk naar genezing verlangende. Hoe kunnen
wij daar nu komen met dat hartelijk verlangen naar ge-
nezing en vergeving en naar de verzekering daarvan, als
wij niet eerst onzen toestand goed onderzoeken en, zoo
als de kooplieden zeggen, onze rekening goed hebben op-
gemaakt? Meent gij, dat zulks zoo gemakkelijk en maar
zoo oogenblikkelijk te doen is? Indien u aan uw tijde-
lijke welvaart zooveel gelegen is, dat gij met goeden ernst
in uw schrijfkamer gaat nederzitten eti uw hoofd breekt
met rekenen en tellen om te zien hoo uwe zaken staan,
is er dan aan uwe eeuwige welvaart niet zoo veel gele-
geu, dat gij eens ernstig zoudt gaan nederzitten en reke-
nen tusschen God en uwe ziel, hoe daar de zaken starn?
"Weet gij niet dat er meer gevaar kan zijn in een lieime-
lijke onbekende zonde, die in de ziel verborgen ligt en
aldaar inkankert, dan in een openbare, bekende en be-
treurde zoude? Is niet een verborgene vonk of kool
vuurs, die ergens in uw huis, bij hooi, stroo, pek,
teer, hout of turf, zonder uw weten ligt, veel gevaar-
lijker en daarom des te noodiger te zoeken dan een groot
vuur, dat voor uwe oogen op den haard ligt en met
water kan worden uitgedoofd en buiten gevaar is om uw
huis in brand te steken?
III. Omdat nu de Heere onze God, wanneer Hij
ons noodigt tot zijne H. Tafel, wil dat wij ons vooraf
zullen beproeven en omdat wij zelve zulks zoo noodza-
kelijk noodig hebben wegens onze zwakheden en verdor-
venheden, die ons gedurig aankleven en wij anders
daarvan geen voordeel maar wel groot nadeel kunnen
bekomen, hoe kunnen wij het dan van ons verkrijgen
-ocr page 61-
57
om daar zoo slordig en achteloos heen te gaan? Denkt
toch aan de heilige majesteit van God, voor wien gij
daar verschijnt en voor wiens oogen gij zult aanzitten
aan zijn H. Tafel. Hoe durft gij, zoo lijnregt in strijd
met zijn bevel, onbeproefd en onvoorbereid tot Hem na-
deren en u met Hem zoo gemeenzaam maken, dat gij
zijne spijs en drank zoudt geuieten! Men houdt het
voor een groote vriendschap en gemeenzaamheid, dat
men dikwijls, zoo als men zegt, de voeten onder eens
anders tafel heeft; en durft gij arm schepsel, ellendig,
verdorven zondaar, uwe voeten ouder Gods Tafel steken,
zonder vooraf met ernst gedacht te hebben aan Hem en
aan u zelven, hoe het tusschen Hem en u staat? Hoe
slecht bekwam het Haman, die, ofschoon hij zich zel-
ven betoond had een vijand te zijn van alle Joden en
dus ook van de koningin Esthër, evenwel bij haar
ter maaltijd ging, niet bedenkende hoe het tusschen
haar en hem stond! Het bekwam hem zoo slecht, dat
hij van de tafel naar de galg moest gaan. Had hij
vooraf zich zelven en al zijn doen wel overdacht, nauw-
keurig beproefd en kunnen ontdekken en vooruitzien,
dat het zoo zoude afloopen, hij zou hebben kunnen
vluchten, of, wat nog veel beter zou geweest zijn, hij
had voor de koningin zijne schuld kunnen bekennen,
zijn bloedig bevelschrift herroepen en vernietigen en
alzoo met een gerust gemoed aan hare tafel komende,
vrij en vroolijk naar huis kunnen gaan. Vreest gij arme
aardworm dan niet den toorn van God, die een verte-
rend vuur is, dat gij zoo stout tot Hem durft naderen
zonder voorberefcling ? Heeft niet God de inwoners van
Sodom met blindheid geslagen, omdat zij zijn dienaar
Lot op een onwaardige wijze wilden aantasten, in zijn
huis dringen en zijne gasten daaruit halen? Zij deden
het echter nog niet, zij waren nog maar op weg om
het te doen. Wat hebt gij dan te verwachten, indien
gij Gods eigen, eenig geboren Zoon op zulk een onwaar-
-ocr page 62-
58
dige wijze aantast, dat gij u schuldig maakt aan zijn
lichaam en bloed? Heeft niet de Heer Korah met al
zijn gezelschap door de aarde doen verzinken naar de hel,
omdat zij opstonden tegen zijn knecht Mozes en hem
kwalijk behandelden? Hier is meer dan Mozes, die een
knecht was in het huis des Heeren; hier is de Zoon zelf,
de Meere van het huis, die het huis gemaakt heeft. Wilt
gij tegen Hem opstaan en u verheffen, alsof gij koningen
en priesters waart, wat gij werkelijk niet zijt, omdat gij
leeft als slaven van uw booze lusten en als dienstknechten
des satans, — bedenkt dan wat gij hebt te wachten? Je-
robeams hand verdorde en verstijfde, toen hij die uitstak
om den man Gods, den profeet des Heeren te slaan; hoe
durft gij dan uwe hand uitsteken om het lichaam des
Zoons van God, diens grooten Profeets en Heer van alle
profeten, aan te tasten en Hem op een onwaardige wijze
behandelen, door zijn vleesch te verslinden en zijn bloed
met voeten te treden?
IV. Op deze wijze zult gij zeggen, maakt gij mij
bevreesd; ik wil er dan liever van af blijven, dan mij
zei ven in zulk een gevaar brengen. Hierop is reeds
boven geantwoord. Het bevel van Christus ligt daar:
doet dat tot mijne gedachtenis! Blijft er niet af, maar
gaat vooraf in uwe eenzaamheid en beproeft u zel-
ven. Verootmoedigt u voor God met belijdenis uwer
zonden en dan wil Hij u verhoogen en troosten aan
zijne Tafel. Als gij die voorbereiding nalaat, bedenkt
dan, welke minachting gij den Heere aandoet, alsof
Hij u zooveel niet waardig was, dat^ij u om zijnent-
wil vooraf goed zoudt voorbereiden. Zoo een aardsch
vorst, ja zelfs een uwer naburen en goede vrienden,
een sterflijk mensch zoo als gij zijt u geuoodigd had
tot een bruiloft of groote maaltijd, gij zoudt dan niet
zoo van uw werk daarheen gaan, maar u eerst wasschen
en misschien eeu goed kleed of een paar nieuwe schoe-
-ocr page 63-
59
nen tegen dien tijd bestellen om ordentlijk daar te ver-
schijnen en te doen, wat eerbaar is in aller menschen
oogen. Gij zoudt uwe handen en aangezicht wasschen,
uw; kleederen schoonmaken en u burgerlijk opschikken,
immers naar uw vermogen was, u ordentlijk vertoouen.
Acht gij dan den Zoon van God minder dan een zondig
mensch, dan uws gelijke; acht gij zijn koninklijke brui-
loft zoo veel niet waardig, dat gij dit alles zoudt doen
aan uwe ziel om die te reinigen naar zijn gebod: wascht,
reinigt u
enz. en komt dan (Jes. 4: 16), en om uit te
zien naar een bruilofskleed, naar het sieraad van een
ootraoedigen en zachtmoedigen geest, die kostelijk is voor
God? Wel weet gij, dat gij u beleedigd zoudt achten,
indien iemand door u ter bruiloft genoodigd zijnde zich
in slijk en vuiligheid wentelde en zoo vuil en bemorst
aan uwe tafel ging zitten, besmettende alles wat hij aau-
raakte. Hue denkt gij dan, dat men in den hemel over
u oordeelt en waar voor men u daar houdt, als men u
aan de H. Tafel ziet gaau, daar gij u weinig tijds te
voren hebt gewenteld in slijk en vuiligheid van onkuisch-
heid, onmatigheid, onrechtvaardigheid, goddeloosheid en
overvloedige boosheid ? Hoe meent gij dat die onreinheid,
die oneer Gode zal behagen? Hoe denkt gij, dat Hij
hierover zal oordeelen ? Waarlijk, Hij zal het niet anders
aanmerken, dan als een moedwillige beleediging, zoo als
het ook waarlijk is.
V. Dit alles zeggen wij niet om arme, benauw-
de, bedroefde zielen bevreesd te maken en af te schrik -
ken van de Tafel des Heeren en zij zouden nalaten
de spijs te eten,
welke eigenlijk voor haar bereid is,
en dat zij haren wijn niet zouden durven drinken, wei-
ken den Heere voor haar bestemd heeft om het hart
te verkwikken, te vervroolijken en te versterken met de
kracht der genade, die heter is dan alle
ligchamelijke
spys en drank. Geenzins, want dan zouden wij droefheid
-ocr page 64-
60
bij hare smart voegen, scherpe nagels in hare wonden
slaan. Zulks zij verre van ons, daarvoor beware ons
God! De zoodanigen komen reeds schroomvallig genoeg,
men behoeft ze niet schroomvalliger en bedeesder te
maken. Dikwijls komen zij als kruipenden en bevreesden,
zoodat zij versterking en aanmoediging behoeven en men
tot hen zeggen moet, komt in gij gezegenden, waarom
staat gij daar bniten en meest en beeft? Vreest niet,
uw hart zij niet ontroerd of versaagd.
Wij spreken al-
leenlijk tegen die goddelooze verachters, die met on-
heilige harten en handen het Heilige durven aantasten
en verontreinigen en tegen die schijnheilige, lauwe,
trage gasten, die de moeite niet willen doen om eens
in de binnenkamer van hun hart te gaan en hun ge-
weten ernstig af te vragen, wat heb ik gedaan ? om
dan alzoo met schaamte en ootmoed neder te vallen
voor den Heere en om vergeving van hunne schulden
te bidden, waartoe zij zich tijdig genoeg moesten voorbe-
reiden eer zij aan den H. Disch naderden. Gewoonlijk
wordt liet immers eenige weken vooraf aangekondigd
dat men het H. Avondmaal zal vieren, opdat een ieder
zich daartoe goed voorbereide en in tijds gereed make.
Hoe zullen zij het dan kunnen verantwoordsn, dat zij
alle deze waarschuwingen verachten en onvoorbereid toe-
treden! Van waar komt het toch, dat velen onder ons
zoo dikwijls ten H. Avondmaal gaan en daarbij niets vor-
deren, niet beter worden maar nog altijd even onheilig
blijven? Hoe komt het dat die spijs hun geen nut
doet, geen voedsel aanbrengt, niettegenstaande zij ze
zoo dikwijls gebruiken? Is het daarom, dewijl zij zich
niet voorbereiden? Als iemand twee of driemaal \'s
daags maaltijd houdt, eet en drinkt en evenwel niet
groeit, niet gezond, niet sterk wordt, maar altijd even
ziekelijk blijft en kwijnt, dan is zulks een teeken, dat
hij inwendig niet goed gesteld, de maag bedorven en
vol kwade sappen is, welke door zuiverings-middelen
-ocr page 65-
61
moeten worden uitgedreven; of dat er een ander onge-
mak schuilt, dat de geneesheeren niet kunnen raden,
of waartegen zij geene geneesmiddelen kunnen aanwen-
den. Wanneer dan iemand vier, vijf of zes maal des
jaars aan het Avondmaal gaat en altijd even traag,
loom, lauw, onkuisch, onrechtvaardig, pronkachtig,
dronken is, aardschgezind blijft en niet beter wordt,
dan is voorzeker de ziel van een zoodanige kwalijk
gesteld, even als een ligchaam dat een bedorvene
maag, ontstoken lever, long of dergelijk ongemak heeft.
Wauneer men nu daarnaar niet ziet, dat niet onderzoekt,
de oorzaak van de kwaal niet opspoort, wat zal het dan
baten, dat men zoo dikwijls ter Tafel gaat? Toen Da-
vid zoo als het schijnt negen maanden in zijne zonde
voortging, wat baatte hem toen de uiterlijke Godsdienst,
het brengen van offeranden, het lezen der geschriften van
Mozes en de openlijke gebeden met de priesters ? Hij be-
kent zelf dat hij met dat alles niets uitrichtte: omdat hij
zweeg werden zijne beenderen verouderd en zijn sap veran-
derde in zomerdroogten
(Ps. 32: 3, 4). Maar toen Nathan
als een wijs heelmeester de wonde behandelde met het mes
eener scherpe bestraffing en zulks behendig met een
bekwame hand uitvoerde, toen ging de wonde open
en David werd na het doorstaan van eenige pijn gene-
zen. Toen hij zijne zonden oprecht beleed, toen hoorde
hij terstond dat troostrijk woord: de Ileere heeft uwe
zonden weggenomen, gij zult niet sterven,
(2 Sam. 12).
Indien iemand troost wil scheppen uit het H. Avond-
maal, hij belijde oprecht zijne zouden en God is getrouw
en rechtvaardig, dat hij ons d\'. zonden vergeve en ons
reinige van alle ongerechtigheid
(l Joh. 1: 9). Hoort
dan, Christenen! zoo lief als u de gunst van God en
de genade van onzen Zaligmaker Juzus Christus is,
onderzoekt u en bepvefl u, of gij in het geloof zijt.
Gij zijt immers geen Godloochenaars, gij vreest Gods
oordeelen, gij schrikt voor zijne straften, gij hebt immers
-ocr page 66-
62
eene ziel te verliezen, gij zijt toch tegen haar niet ver-
bitterd, gij hebt haar den dood niet gezworen om haar
moedwillig in het verderf te brengen! Weest verzekert,
dat niets ter wereld haar zoo goed zal bekomen of zoo
veel nut aanbrengen als een ernstige beproeving.
VI. Dan zult gij groot voordeel, geestelijk voed-
sel, vreugde en kracht ontvangen van die Heilige Tafel,
maar als gij zulks verzuimt zal het. u berouwen. En
waarom tocli wilt gij u zei ven niet onderzoeken? Wilt gij
uw eigene zonden en gebreken niet zien? Zonde is
tocli zonde en kwaad is kwaad, hetzij of wij het zien of
niet. Indien het heimelijk kwaad geen kwaad was dan was
het onderzoek kwaad, schadelijk, nutteloos en ondienstig.
Gij kunt echter wel een heimelijke zonde voeden, die
gij niet ziet en niet zii-n of weten kunt, tenzij gij
er nauwkeurig onderzoek naar doet, en of gij haar
ziet of niet, zij is evenwel kwaad; ja indien gij haar niet
zoekt en opspoort maar stil laat rusten, dan wordt zij
daardoor nog grooter kwaad. Al schijnt de zoude ook
klein, omdat men haar niet of niet duidelijk genoeg
ziet, op zich zelve is zij daarom niet geringer; zij is
waarlijk boos en zelfs boozer dan de duivel, want zij
heeft hem boos gemaakt, en aldus kunt gij buiten uw
weten iets in u hebben, dat erger is dan de duivel en
waardoor hij zoo slecht geworden is als hij is. Zoo gij
de zonde niet kent vloeit daaruit niet voort, dat zij geene
zonde, niet hatelijk voor Uod en verderfelijk voor onze
zielen is; zij kan daarom nog wel zooveel te boozer en
schadelijker zijn. Heimelijke vijanden zijn dikwijls er-
ger dan die men kent; heimelijke wonden zijn gevaar-
lijker dan bekende, voornamelijk dezulke, die het
hart of de inwendige deelen des ligchaams betreffen;
evenzoo kunnen heimelijke zonden, die in het hart
schuilen, den geheelen mensch bederven. Een lek in
een schip, een vonk in het stroo, een dief ergens in
-ocr page 67-
■■\'■
63
een hoek des huizes verboden, al ziet men ze dau ook
niet, zijn toch daarom niet minder gevaarlijk en moeten
gezocht en opgespoord worden. Handelt ook alzoo met
uwe ziel. Ziet toe of er niet ergens een gevaarlijke, vonk
vuur verborgen is, die haar kan schaden.
VII. Wanneer wij de heimelijk ons aanklevende
zonden niet opsporen, dan zullen zij aangroeien, en even
als een ettergezwel eindelijk tot onze schade en schande of
wel tot onze eeuwige smart openbarsten. De kanker ligt
gewoonlijk eerst in een vliesje besloten en kan dan ge-
makkelijk worden uitgesneden, maar wanneer dat vliesje
gebroken en de. kanker door het lichaam verspreid is, dan
is er geen genezen aan. Het kankerachtige vleesch of
koud vuur zoo als men het noemt, kan in den beginne
door myrre en andere sterke kruiden worden tegengegaan
en geholpen, maar als dit verzuimd wordt is het ten
laatste ongeneeslijk. Als men er vroeg genoeg voor zorgt
kunnen de beginsels van een teringachtige ziekte verdre-
ven worden, maar ontdekt men zulks wanneer het reeds
te laat is, dan moet men zich tot den dood voorbereiden.
Zoo is het ook met een heimelijke zonde, zij zal aangroeien
als men haar met rust laat en eindelijk zal er geen raad
meer voor zijn. Zedekia, de koning van Juda, wordt
in Gods naam door den profeet gewaarschuwd om den
geheelen ondergang en het verderf van hem en het
volk te voorkomen, maar uit vrees voor zijne vorsten
en hovelingen durft hij van dezen goeden raad geen
gebruik mi ken en wacht tot dat het te laat is (Jerem.
87 : 17). Als de begeerlijkheid ontvangen heeft, baart zij
de zonde en de zonde voleindigd zijnde baart den dood
(Jac.
1 : 14, 15). Zoo men dan met bittere tranen van be-
rouw die booze vrucht niet verdrijft, in de ontkie-
ming doodt, of bij de geboorte verstikt, dan is men
bedorven vóór reen het weet. Wanneer gij op een
vonk vuur spuwt of er eenige droppels water op giet,
-ocr page 68-
64
dan gaat zij uit; maar zoo gij die laat liggen in hooi,
stroo of stoppels, dan kan zij grooten brand veroorzaken,
die door vele emmers water niet kan gebluscht worden.
Wanneer gij een heimelijke zor.de in u vindt, daarover
van harte weent, haar verfoeit en den Heere om hulp aan-
roept, zal zij spoedig verdooven en verdwenen; maar laat
gij haar inwortelen, dan zal zij u vele moeite veroorzaken
en zonder vele dagen en nachten schreiens zult gij haar
niet kunnen verdrijven. Als het gezwel inetterd moet het
eindelijk losbreken. Zoo verviel Lot tot bloedschande,
Daviü werd een moordenaar en echtbreker, Salomo een
afgodendienaar en Petrus een verlochenaar van zijn Mees-
ter en Zaligmaker. Wie zoude het ooit van David gedacht
of hem voor zoodanig man aangezien hebben, dat hij een
gehuwde vrouw durfde schenden en haren man zoo jam-
merlijk doen vermoorden, daar hij anders zoo nauw van
geweten was, dat hij geen stuk durfde afsnijden van den
rok van Saul, die zijn vijand was en hem ten onrechte
vervolgde. En toch doodt hij Urias, zijn getrouwen
vriend, zijn nederigen dienaar, die in den strijd tegen
de vijanden zijn leven voor hem waagde! Wie had
ooit kunnen deuken, dat Lot, die anders zijne ziel zoo
zeer bedroefde over de ontuchtigheid van de inwoners
van Sodom zelf zulk een gruwelijke ontuchtigheid zoude
bedrijven? Salomo de wijze man, wieu niemand in
wijsheid evenaarde, die God zelf had hooren spreken,
die zelf met God gesproken had, laat zich door dwaze
afgodische vrouwen verleiden en dat wel niet in de
hitte zijner jeugd, maar in de bedaardheid des ouderdoms.
Petrus, die zoo ijverig voor ziju Meester streed tot
het laatste toe, die op de gewapende soldaten die hij
voor zich zag, met het zwaard in de vuist losvliegt
en een van des Hoogepriesters dienstknechten, zekerlijk
met oogmerk om hem het hoofd te kloven, het oor af-
hieuw, — is het niet iets vreemds — Petrus verloochende
zijnen Meester! Ach, hoe arm en gering is demensch!
-ocr page 69-
65
Ziet, hoe de besten kunnen vallen, als zij niet tegen de
zonde waken; ziet, wat gij worden en waartoe gij komen
kunt, als gij niet nauwkeurig op u zelven let! In dit
uur kan er heimelijk iets in uw hart verborgen liggen
en aldaar stil smeulen, dat over jaar en dag zal losbre-
ken en u zoo schandelijk maken als er immer een hoer-
eerder, dief of moordenaar geweest is. Dus is het ten
hoogste noodig, dat men er bij tijds over uit is om een
ernstig onderzoek te bewerkstelligen.
VLI1. En ook al zien wij de zonde niet, die er
bestaat, God ziet haar. Hij doorgrondt harten en nieren
(Jer. 17) en Hij merkt terstond op, of er een schadelijke
weg
bij ons is. Onze Zaligmaker ziet, wat in ons is en
dreigt, dat eens al de gemeenten zullen weten, dat Hij het
is die nieren en harten onderzoekt (Openb. 2 : 23). Wan-
neer dan een christelijke ziel denkt, al zie ik ook de
smetten niet, die in mijn geestelijk aangezicht zijn, mijn
Bruidegom ziet ze en ze zullen Hem zeer mishagen; zal
dan zulk eene ziel zich niet haasten om den spiegel van
Gods Woord in de hand te nemen om die smetten te
ontdekken en voor zooveel zij kan zich te reinigen ? Voor-
zeker, die zulks niet wil doen maakt weinig werk van
de vriendelijke oogeu van Christus. Ahia, al was
hij ook blind, herkende dadelijk de huisvrouw van Je-
hobeam zoo ras als zij op zijn drempel trad en in zijn
huis kwam. Eliza kon zijn knecht Gehazi zeggen,
wat hij gedaan had, zoodra hij hem zag en hij kon
Hazaöl vooraf zeggen, wat boosheid hij bedrijven zou,
als hij Koning zou geworden zijn; en toch Hazaöl
kende toen die boosheid zelf nog niet en was er nog
vreemd van. Maar God, kent al onze gedachten van
verre, eer nog een woord daarvan op onze tong is
(Ps. 139 : 4). Al houdt zich de zonde ook nog zoo
verborgen, al stelt zij zich ook nog zoo vreemd aan,
Hij die alle harten doorzoekt weet wel, welke hare bedoe-
5
-ocr page 70-
66
ling is, waartoe zij daar gekomen is en waarop zij loert.
Christus zag de zonde en het verraad van Judas en de
verloochening van Petrus reeds lang te voreu, vóór dat
zij er zelven om dachten of zulks nog in den zin hadden.
En God stelt onze geheime zonden in \'t licht zijns aanschijns
en Hij zal eens al hel verborgene des harten openbaar ma-
ken , en alsdan zal een iegelijk van Hem loon ontvangen.
Wat zal het baten, ja hoezeer zal het ons schaden, dat
wij hier zoo gemakzuchtig zijn geweest; hoe bitter zal het
ons eens opbreken, dat wij de moeite schroomden om
onze geheime zonden te ontdekken en de schuilhoeken
van ons hart te doorgronden!
IX. Voorzeker, wanneer wij deze beproeving na-
laten , dan zullen wij, vóór wij er aan denken, onder
de macht en heerschappij der zonde als arme slaven ge-
vangen zijn, zoodat wij ons zelven in eeuwigheid niet
zullen kunnen verlossen. Immers de eene zonde is aan
de andere vast even gelijk de eieren en de zaadjes van
de rupsen in de boomen in een net bij elkander liggen
als in een spinneweb ingesloten; maar zoodra zij begin-
nen te leven breken zij bij menigte uit. Toen onkuische
lust het hart van David had bekiopen en aldaar ontvan-
gen was, groeide die lust spoedig aan, brak spoedig
uit en terstond was daarbij een menigte van het helsche
heirleger, bedrog, valschheid, ontrouw, ondankbaarheid,
het vergeten van God, overspel, moord en alle bedek-
selen der schande, om de zonde te verbergen. De
onschuldige Urias moest van kant. Alléén kon hij
niet gedoofl worden. Zulks zou te veel in het oog loo-
pen en daarom moesten er nog vele anderen met hem
sterven, die allen des Konings knechten waren en hem
even zoo min misdaan hadden als Urias. Is het dan
niet noodig om de beginselen der zonde tegen te gaan
en de zaadjes uit de schuilhoeken op te zoeken vóór
zij te sterk worden en ons overweldigen? En al breekt
-ocr page 71-
67
dan ook de zonde niet zoo krachtig uit, zij kan u even-
wel tot haren dienstknecht maken, zoo dat gij zelfs voor
haar strijden en haar gewillig dienen zult, al blijft zij
ook heimelijk in uw hart verborgen, zonder haar leelijk
gelaat naar buiten te vertoonen. De groote Mogoi,, de Keizer
der Turken en vele Oostersche Koningen hebben groote
macht, ofschoon zij zelden gezien worden. Zoo kunt
gij ook strijden voor eene zonde die gij niet ziet, gelijk
Jakob zorg droeg voor zijn kalfdragende koeien (Gen.
53) en gelijk een zwangere vrouw strijdt voor het on-
geboren kind, dat zij draagt, al heeft zij het ook nog
nimmer gezien. Zoo kan een geheime zonde uwe ziel
zoodanig innemen, dat gij voor haar strijd om haar te
behouden en u zelden in het verderf te storten. Wan-
neer gij aldus gezind zijt, dat gij niet gaarne de scherpe
bestraffingen hoort die u toekomen, dat gij daartegen mort
en strijdt, dat gij liever uit de kerk blijft, wanneer gij
denkt dat er iemand predikt die u zal berispen, dan
is zulks een teeken, dat er een heimelijke zonde be-
staat, die zoodanige ziekte in uwe ziel heeft veroorzaakt,
dat zij de hand des heelmeesters niet kan verdragen. Gij
zegt gerust te zijn, maar indien gij uw geweten eens vrij
liet uitspreken zonder het te beteugelen, het zou luide uk-
roepen : gij liegt, uw hart is niet gerust voor God! — Gij
houdt niet — dus spreekt gij — van zulke leeraars,
die u zoo hard aantasten en u zoo ongerust maken, zoo-
dat zij door hunne leerredenen vóór het Avondmaal, u
daarvan wel zouden doen afblijven en tot wanhoop bren-
gen. En waarlijk, hoe gelukkig zoudt gij zijn, indien gij
eens tot zoodanige wanhoop kwaamt, dat gij u geen raad
wist\' door het inzien van uwe zonden en doordien gij
machteloos zijt om u zelven te helpen. Zoudt gij dan niet
met een beangst hart naar Christus uitzien en hem volgen
om behouden te worden? Weet gij wel, wat wanhoop
is? Hebt gij wel ooit over wanhoop nagedacht? Hebt
gij wel ooit gedacht, dat er voor u geene genade bij God
-ocr page 72-
68
zoude zijn, dat uwe zonden u niet zouden worden ver-
geven en gij niet zalig zoudt worden? Is u die overwe-
ging wel ooit ernst geweest ? O! dan gewis zoudt gij u
opmaken en naar de booze zonde, de verborgene slang,
die u zoo ellendig maakt, zoeken en haar alzoo trachten
uit te werpen. Als ik mij wel bedenk dan zegt gij, dat
de leeraars die u bestraffen, u tot wanhoop brengen.
Maar het is onmogelijk dat gij kunt zalig worden, zoo
lang gij die beminde zonde (waar die leeraars zoo over
vertoornd zijn en die zij er willen uit hebben), ten spijt
van God en zijn gebod nog wilt behouden en zoo voor
haar strijdt, niet kunnende gedoogen, dat men haar eens
aanraakt. Gij zoudt wel willen zalig worden, mits be-
houdende uw kwade geneigdheden en zoodanige vermaken,
waaraan gij gewoon zijt als een zoogend kind aan de borst
der moeder. Maar de leeraar zegt, dat zulks onmogelijk
is en zoo brengt hij u tot wanhoop; zoo klaagt gij over
hem, dat hij uwe lieve boezemzonde aantast en u
daardoor in ongelegenheid brengt. Gij strijdt alzoo
voor uw geheime zonden en tegen uw openlijken
bestraffer, even als de beer voor zijn blinde jongen en
de kiviet voor zijn vuile eieren. Gij zijt gewoon zoo
en zoo te leven, hebt vele jaren reeds zoo gedaan en
gij staat niet alleen. Gij zoudt u niet gaarne veran-
deren en deze bestraffende leeraars roepen altijd: er
moet verandering zijn, men moet het vleesch met zijne
hegeerlijkhedeu dooden.
Hiervan houdt gij niet; gij
hoort liever dezulken die u troosten, en die alleenlijk
de grofste zouden, waaraan gij onschuldig zijt, bestraf-
fen. Dezulke zijn mannen naar uw hart, omdat gij u
inbeeldt, dat zij u de hoop geven, om, alzoo zijnde en
alzoo blijvende, wel zalig te kunnen worden en zoo wordt
gij grootelijks bedrogen. O! daar schuilt nog een broed-
sel van de helsche slang, dat licht tot uwe schande zal
uitbersten, en zoo al die zouden hier niet uitbreken en
gij die niet gewaar wordt en opspoort, dan zult gij
-ocr page 73-
69
verloren zijn als God ze ten jongste dage bij u be-
vindt; dan zult gij u deerlijk beklagen. De Heere
Jezus verhaalt ons van lieden, die verdoemd zullen wor-
den en toch vragen: Heere! wanneer hebben wij U in ar-
moede gezien en U niet gediend!1
En van anderen, die
Hem zullen erkennen voor hunnen Heere en met beweging
uitroepen: Heere! Heere! hebben wij niet in uwen Naam
geprofeteerd en duivelen wilgeworpen ?
maar het zal hun niet
baten. Deze meuschen hadden zich zelven niet goed on-
derzocht eu daarom gingen zij verloren. Daarentegen zijn
groote zondaars, dronkaards, hoereerders, hoeren en tol-
lenaars, wier zonden hier zijn voor den dag gekomen
en wel tot hunne schande, genezen en zijn ten hemel
ingegaan. Paulüs spreekt (IKor. 6) van gruwelijke zon-
daars en hij zegt, dat sommige Korinthiërs zoodauige wa-
ren geweest, maar zij waren afgewasschen en zouden zeker
zalig worden. Onze Heere zegt in het Evangelie, dat der
zondaresse al hare zonden vergeven waren; hare zonden
zijn vergeven, die vele zijn
(Luk. 7 : 47). Had zij hare
zonden bedekt gehouden, zich zelven gerechtvaardigd zoo
als de Farizeën, dan was zij ten jongsten «lage verloren
geweest, als God haar die voor oogen had gehouden.
Gij zult wel zeggen dat uwe zonden zoo groot niet is
als die der zondaresse, die een ontuchtige vrouw was, en
dat zij evenmin gelijk zijn aan de grove feiten wnarvan Pau-
lus verhaalt en dat u zulks derhalve niet aangaat. Zeer
wel; laat uwe zonde dan zoodanig zijn, dat zij u niet
oneerlijk maakt voor de meuschen; zoodanig was ook de
zonde van dien Parizeer, die God dankte dat hij niet was
als de andere meuschen (Luk. 18). Wat zal zulks u even-
wel baten, wanneer gij met alle huichelende Farizeërs ver-
klaard wordt voor slangen.\' en adderengebroedsels en dat u
wordt aangezegd, dut gij de helsche verdoemenis niet kunt
ontgaan
(Matth. 33). Wat zal het u baten om lang te wach-
ten met de opsporing van die zoude? Want hoe langer gij
wacht hoe moeilijker het u wordt. Indien het met praten te
-ocr page 74-
70
doen ware dan zou menig Christen, die nu zoo jammer-
lijk des Heeren Tafel ontreinigt, de beste zijn. Men kan
het malkander wel zeggen en gelijk er in het lichamelijke
vele geneesheeren zijn die allerlei raad geven, zoo is het
ook in het geestelijke: men weet wel en begrijpt het ook
wel, dat liet een noodige zaak is; men kan een ander
zulks wel voorschrijven, maar als het op doen aankomt,
dan heeft men daartoe weinig lust. Gükl pochte (Rigt.
9) dat, ware het volk in zijne hand, hij zoude Abimelech
spoedig verjagen; maar toen liij Abimelech met zijn leger
zag aankomen ontviel hem de moed, zoodat Sebul hem
met schampere verwijtingen moest aansporen om te vech-
ten tegen den man, dien hij veracht had. Zoo kan men
ook wel zeggen de zonden te willen dooden, maar het
doen is vrij wat moeilijker dan liet zeggen.
X. Evenwel, omdat het H. Avoudmaal een zegel
is van Gods verbond, mag niemand onvoorbereid en
onwaardig daar aan komen, of hij schendt en ontheiligt
dat verbond. Want het verbond is gemaakt met geloo-
vigen, die oprecht voor Gods aangezicht wandelen. Toen
Abraham geloofde en hem zulk* werd toegerekend tot
rechtvaardigheid
en toen God hem geboden had: wandel
voor mijn aangezicht en wees oprecht,
toen maakte de Heere
zijn verbond met hem en verzegelde het door de besnij-
denis. Dezelfde belofte en hetzelfde verbond: Ik zal uw
God zijn,
wordt ons ook verzegeld in het II. Avondmaal.
Indien nu iemand komt als een bondgenoot en zich
zei ven niet onderzoekt of hij geloovig en oprecht is, zoo
toont hij daardoor, dat hij geen recht bondgenoot en
nog gerust in zijne zonden is. Hij doet God oneer aan
en handelt, alsof Hij een God is, die lust heeft aan godde-
loosheid, die de werkers der ongerechtigheid niet haai
en voor wien de booze vrij zoude mogen verschijnen en gerust
bij Hem verkeeren.
Dan zoude het schijnen, dat de god-
deloozen de inzettingen Gods wel mochten misbruiken en zijn
-ocr page 75-
71
verbond in hunnen mond nemen, daar zig zijne kastijding
haten en zijne woorden achter hunnen rug werpen.
Geheel anders leert ons Paulus; want wat gemeenschap
heeft het licht met de duisternis, of
Christus met IJki.ial?
Men kan niet tevens deelachtig z ijn de Tafel des lierren
en de tafel der duivelen.
Die dan geene vijanden zijn
van en niet vijandig gezind zijn tegen hunne zondeen nog-
tans gaan aan de Tafel des Heeren, willen God tot een
vriend, beschermer en gastheer der boozen en Christus
tot een dienaar der zonde en tot een hoofd der god-
deloozen maken. Evenals had Christus hen verlost,
opdat zij zouden leven naar hunne booze lusten en opdat
zij zouden Wandelen naar het goeddunken van hun hart
zonder op zijn gebod te letten; ja, alsof zij alle kwaad moch-
ten doen , zooals de Heere zegt bij Jeremias, en dan in
zijn huis, aan zijne Tafel komen, opspringen van vreugde
en zeggen : Wij zijn verlost om alle deze gruwelen te doen;
alsof zij maar mochten stelen en de Heere een heler
zoude zijn, zoodat zij gelijk zijn aan degenen, van
wie in den 50n Psalm geschre/en staat. Hij zegt
echter wel uitdrukkelijk, dat al zwijgt Hij ook een
langen tijd stil, Hij niet altijd zal zwijgen, maar het hun
alles openlijk voor oogen zal stellen;
evenzoo heeft de Heere
Christus zeer ernstig gelast: Geeft hel heilige den honden
niet en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen
(Matth.
7 : 6). De priester Eu was een goed, zachtzedig man,
en toch strafte God hem zoo streng, dat hij zijne beide
zonen op éénen dag verloor en zelf van schrik den nek
brak; de reden daarvan was : gij eert moe zonen meer dan
mij
(l Sain. 2). En gij, die een Christen genaamd wordt
en belijdenis doet van het geloof, gij eert uwe zonden
meer dan God en bemint uw booze lusten meer dan
uwen Zaligmaker! Gij zoekt hem in dat kwaad gerucht en
in dien blaam te brengen, alsof Hij zicli met zulk volk
ophield, hun de tafel dekte en den kost gaf en aldus even
zoo onheilig was als zij. Zoo brengt gij den toorn
-ocr page 76-
72
Gods over u zelven, alsmede over de gansche gemeente,
zoodat de hand des Ileeren zwaar over haar wordt en Hij
zijn aangezicht tegen haar stelt, omdat hij in haar midden
dingen zint, die een gruwel in zijne oogen en een ban en
vloek onder zijn volk zijn.
GEBED-
VOOR IEMAND DIE ZICH ER TOE BEGEEFT OM ZICH ZELVEN
TE BEPROEVEN EN AL ZIJNE WEGEN TE OVERDENKEN.
Ach Heere! wil mij genadig bijstaan in de beproe-
ving en het onderzoek van mij zelven, opdat ik zulks goed
beginne en voleindigd Geef toch, Heer e, Heer e! dat ik
mij zelven niet verschoone, mijne zonden niet verontsclmlr
dige, noch verkleine, noch verberge; maar dat ik die
opsporen, voor U oprecht belijden, die verfoeien, mij zelven
daarom veroordeelen, ze betreuren, haten en verlaten moge.
Ach, Meere! zoo er ergens een heimelijk vergif van de
helsche slang in mijne ziel is geslopen, ergens eene booze
begeerlijkheid schuilt, die het zaad heeft ontvangen om
de zonde en door de zonde den dood voort te brengen, ach
Heerel doe mij zulks ontwaren door een nauwkeurige
overdenking van al mijne gedachten, bewegingen, lusten
en pogingen; dat ik naarstig moge naspeuren, waar-
heen zij zich het meest uitstrekken, opdat ik ze als
op den voet volgende, moge ontdekken of er niet een
schadelijke weg bij mij is en ik dien gevonden hebbende,
hem verzake, mij tot U bekeer e, die genadig zijl en
menigvuldig vergeeft! Heere! ik begin met een werk,
waartoe de geest wel gewillig, maar waarvan het vleesch ge-
heel afkeerig is. Sterk mij toch, o Heere! dat ik
■mijn hart vasthonde en dat ik mijne gedachten, die zoo
worstelen om mij te ontloopen en, verre van elkander ver-
strooid heen te zwerven tot dingen, die mij niet aan-
gaan of die mij niet dienstig zijn,
dal ik die gedach-
ten, die verstrooide en zwevende gedachten veslige op
-ocr page 77-
78
en gebonden Aoude aan de zaak, welke ik ondernomen
heb, om te kunnen overdenken hoe mijne zaken met U staan,
hoe ik van mijne kindschheid af geleefd, hoe ik mij op
alle plaatsen en tijden tegen U en mijnen naaste en tegen
mij zelven gedragen heb, opdat ik duidelijk moge inzien,
hoe ellendig ik ben en hoezeer ik uwe genade behoef, die
Gij mij ook niet zult weigeren, als ik die van harte ver-
lang door
Jezus Christus uwen Zoon, die met U en den
H. Geest, de eenige eeuwig levende God, leeft en regeert
en geprezen zij lot in alle eeuwigheid, Amen!
HOOFDSTUK V.
DB BELETSELEN WAARDOOR DEZE VOORBEREIDING VERHIN-
DERD WORDT, DE KENTEEKENS WAARDOOR MEN KAN
WETEN, OP DE ZIEL KWALIJK GESTELD IS, BE-
NEVENS EENIGE MIDDELEN WAARDOOR
MEN ZULKS KAN ONTDEKKEN.
I. De hinderpalen en beletselen, waardoor deze zoo
noodzakelijk zelfbeproeving wordt nagelaten, zijn verschei-
dene. Wij zullen eenige der voornaamste nagaan. Voor-
eerst verhindert al te groots bezigheid in aardsche dingen
vele raenschen om dit werk ooit ernstig ter hand te
nemen. Zij hebben zoo veel te doen met hunne ossen
te beproeven, hunne landhoeven en hofsteden te bezien,
met vrouw en kinderen, gezelschap van goede vrien-
den, koophandel te drijven, den winkel waar te nemen,
hun handwerk uit te oefenen, op hunne begunstigers te
letten, te reizen van de eene stad naar de andere,
nering te drijven en winst te doen, dat zij aan deze
zaak niet eens denken. Zoo zij nog al eens zoo
veel tijd uitsparen, dat zij ter loops eens in de
kerk komen om eene proef-leerrede te hooren, dan is
zulks al veel en ze denken veel meer dan noodig is ge-
daan te hebben, ofschoon zij in de kerk zijnde niet
-ocr page 78-
74
eens met ernst en aandacht er op gelet hebben wat de
leeraar zeide. Hunne gedachten zijn vele mijlen van
daar geweest; hun hart heeft gewandeld op ver afgele-
gene paden en is bezig geweest met geheel andere za-
ken dan die, waarover de leeraar gesproken heeft. Al
hadt gij hun nieuwstijdingen uit een dagblad verteld,
7«ij konden zich zulks niet minder aangetrokken of ter
harte genomen hebben. Wanneer zij ook nog soms
vluchtig de gedachte gezet hebben op \'t geen de leeraar zeide,
zoo vergeten zij zulks even zoo licht als Nebijcad.vezar
zijnen droom; zij weten noch de zaak noch de bedoeling
daarvan. Heeft de leeraar eenige proeven voorgesteld
volgens welke ieder zich dient te onderzoeken, dan
verbeelden zij zich dadelijk, dat het met hen zoo niet
gesteld is en dat zij reeds zoodanig zijn, alleenlijk
omdat hij zeide, dat zij zoodanig moesten zijn. Daarmede
vliegen zij uit de kerk een ieder naar zijn werk en
tijdelijk bedrijf, zonder meer na te denken over \'t geen
hun daar gezegd is. Zij laten de zorg voor de proef-
leerrede aan den leeraar over; wil hij die uitspreken,
dat mag hij doen; zij voor zich hebben wel wat anders
te behartigen; zij kunnen zich daarmede niet ophouden; zij
zijn immers, zoo deuken zij, geene leeraars; zij kunnen
hun werk van zulke dingen niet maken; zij laten zulks
over aan lieden, die niets anders te doeu hebben. Hun
hart is goed, zij meenen het wel, zij doen niemand te
kort, zij zoeken met eere door de wereld te komen, zij
moeten hun huis verzorgen en die wat hooger in rang
zijn moeten hun stand en de zaken van den staat of
van de stad behartigen, heeren spreken of juffrouwen
opwachtten; met zei f beproeving kunnen zij hun hoofd niet
breken. Wanneer zij zich op den dag des Avond maals
fraai kunnen kleeden en gedurende dien tijd in de kerk
zijn, dan is zulks reeds voorbereiding genoeg. Zouden
zij dan nog in de eenzaamheid gaan nederzitten en vragen
aan hunne ziel, hoe staan mijne zaken met God, ga ik voor-
-ocr page 79-
75
of achteruit, neem ik toe of af ia het geestelijk leven,
ligt er misschien ook eenige zonde in mijn hart verborgen,
die alle vrucht van het ter kerk gaan en het gebruiken
des H. Avondmaals verhindert? Indien zij zulk een een-
zame zamenspraak met zich zelven hielden, dan zouden zij
vast denken dat zij begonnen te dweepen, dat het hun
in de hersens scheelde en dat zij half gek waren. Gedu-
rende hun geheele leven hebben zij zulke gedachten niet
gehad en hebben daar ook geen tijd toe kunnen vinden.
Eene geschiedenis of een liederenoekje in de hand te
nemen, daarin wat te lezen of uit te zingen, opdat zij
in gezelschap kunnen mede doen, zulks kan somtijds nog
wel geschieden al hebben zij het dan ook nog zoo druk;
maar aan het II. Avondmaal te denken, zi;h daartoe voor
te bereiden, dat zoude te veel tijd wegnemen, zulks kun-
nen zij niet bijbrengen.
II. Alle andere beletselen, die nog zeer vele zijn,
komen meest voort uit onwetendheid van onzen toestand en
a^keerigheid van den plicht der beproeving en kunnen daarom
meest alle tot deze beide hoofddeeleu gebracht worden.
Onwetendheid is een groote hinderpaal die in den
weg staat, bestaande hierin, dat men niet weet hoeda-
nig zijn toestand is, noch hoedanig die zijn moet.
Velen
verzuimen de beproeving, omdat zij niet weten hoedanig
hun toestand is. leder meent bij ziuh zelven goed te
zijn, beter dan een ander, leder bemint zich zelven en
de liefde denkt geen kwaad. De liefde is blind, en
voornamelijk van de eigenliefde kan dit gezegd worden.
De fcngel der gemeente te Laodicea had zich zelven
lief en daarom dacht hij ook alles goeds van zich zelven;
hij was rijk en verrijkt geworden en had geens dings ge-
brek
(Open!). 3 : 17). De Earizeën en Schriftgeleerden
hadden lief, die hen lief hadden en die eigenliefde deed
hun hunne rekening zoodanig opmaken, dat zij zich
veel beter waanden dan anderen, schoon zij werkelijk
-ocr page 80-
76
veel erger waren. Ken koopman, die meent dat zijn
rekening goed staat, maar niet goed er mee op de hoogte
is, in kostelijk pels en zijde gekleed gaat en rijkelijk tegen
den beste verteert, kan spoedig overladen worden met
schulden en genoodzaakt zijn om zich weg te maken zon-
der iemand te groeten. Zoo kan iemand leven in dron-
kenschap, onkuischheid enz. en denken dat zijne zaken
goed staan; hij is schelm noch boef, zijn hart is goed,
God weet zulks, en zoo praat hij heen met zijne arme,
ongelukkige ziel, tot dat zij spoedig in de hel valt en
voor eeuwig verloren is. Anderen zijn vrij van uit-
wendige, ergelijke zonden, leven onberispelijk voor de
raenschen, zijn op hunne wijze godsdienstig, ja ijverig
voor de zaak van God en zijne kerk, zijn tegen afgo-
derij en andere gruwelen, zooals b.v. ook Jeiiü, die met
grooten ijver het huis van koning Ackab en den tem-
pel van den afgod Baal uitroeide, zich veel voorstond
op zijnen ijver, zeggende: komt en ziet mijnen ijver voor
den Heere
(2 Kon. 10). Aldus zijn vele mensclien groo-
telijks ingenomen met hun eigen staat, zoodanig dat,
al toont men hun ook de gouden kalveren der ge-
woonte, zij daaraan toch nog blijven hangen, ü! zoo
denken en zeggen zij, dat is niets; dat is niet mijne
schuld, zulks doet mijne vrouw, de gelegenheid brengt
zulks zoo mede, \'t is een algemeen gebrek, men moet
den tijd wat toegeven, of het is een gewichtig stuk,
waarover men bijzonder moet nadenken, liet is immers
een vaste regel, beide bij de geneesheeren en bij de staat-
kundigen en dien zij onverbrekelijk navolgen, de een in het
kleine lichaam van den mensch, de ander in liet. groote
lichaam van een land of stad, dat men een ingeioorteld
kwaad niet te licht moet aantasten.
En zulks is niet zonder
reden, daar het goed begrepen en uitgeoefend moet wor-
den. Maar het is ook wel bij de regeering een breede
dekmantel, waaronder men vele laudverdervende zonden
kan bedekken. Wanneer dan alles zoo goed verbloemd,
-ocr page 81-
77
hersteld en opgelapt is, wanneer al de gedrochten der
booze lusten opgetooid zijn met allerlei versierselen, en
wanneer dan eens het geweten van binnen begint te klop-
pen en onrustig te worden, omdat het daar niet wel is,
het reeds laat wordt en het einde daar is, zonder dat
men om de rekening denkt, — och, dan is er zoo-
veel getier van buiten of men sust en paait zich zoozeer,
dat men het arme ontwaakte en knagende geweten niet
kan hooien. Het is dan evenzoo jammerlijk met het
geweten gesteld, als met de gevangenen om der gods-
dienstwille ten tijde van den Hertog van Alba, toen
men hen op het schavot bracht, en wanneer zij wilden
spreken en klagen over het geweld dat men hun aandeed,
dan sloeg men zoodanig op de trom en blies daarbij op
trompetten, dat men hen niet konde hooren; evenzoo
deden ook de Israëlieten toen zij hunne kinderen aan den
Molog offerden en door gezang en snarenspel het gekerm
en het gehuil dier kinderen verdoofden. Zoo doet men
hier insgelijks. Door een goed glas wijn, door vroolijk,
aangenaam gezelschap, door vele bezigheden in den koop-
handel verdooft men het roepen van den leeraar in de
kerk en van het geweten in den boezem, zoodat het niet
kan gehoord worden, wanneer liet klaagt over liet groote
geweld, dat het wordt aangedaan door de vele moedwillige
zonden, die, er erger mede handelen dan de bloedraad van
den Hertog van Alba met de arme gevangenen. Zij wil-
len gaarne alles weten wat hen voordeel kan aanbrengen
in hun kantoor en op de beurs. Daarop willen zij zich
wel toeleggen. Daaraan willen zij wel een goede som
gelds besteden. Maar om zich er op toe te leggen om
hun eigen hart te leeren kennen, waarvan zij meer nut
zouden hebben dan van alles ter wereld en \'t welk geen
geld behoeft te kosten, daaraan hebbeu zij geen lust.
Dwaasheid steekt in /iet kart des jongelings, zegt Salomo;
maar in het hart van oude lieden steekt wel deze dwaas-
heid: dat zij zich zelveu niet willen kennen, en niet wil-
-ocr page 82-
■■•■■.
78
len weten hoe verdorven zij zijn. Zij worden Gerefor-
meerden genaamd, omdat zij belijdenis gedaan hebben
van den godsdienst en van de leer, welke bij dezen in
gebruik is; maar waarlijk, zij kennen nog niet eens de
beginselen of het eerste gedeelte van het Gereformeerd on-
denvijs, d. i. hunne ellende. Zij denken dat zij niet zoo boos
en bedorven zijn. Hoe, zeggen zij, zoude ik alzoo doen
als dezen of dien, wien zij bedoelen en tegen wien zij
vijandig zijn; neen, God dank! gedurende mijn gelieele
leven ben ik niet geneigd geweest tot zulke zonden als
hoererij, dieverij, dronkenschap. Het is wel waar, ik heb
mijne gebreken als ieder ander, ik vereer het een of
ander gouden kalf te Dan of te Bethel, maar dat is
zoo de gewoonte; men kau het zoo net niet nemen, daar-
over ben ik niet ongerust. Aldus bedriegen zich vele
duizende menschen door onwetendheid, denkende dat
hunne zaken goed staan, daar zij waarlijk zeer slecht
staan.
III. Daarbij komt nog, dat zij ook niet weten
hoedanig hun staat zijn moet. Velen verbeelden zich,
dat God er zoo nauwkeurig niet op zal zien, of dat
Hij bijna nergens acht op geeft. De lleere ziel het niet;
de lleere zal goed noch kwaad doen
: dat is reeds een oud
gezang om het knagende geweten in slaap te wiegen,
opdat het niet wakker worde vóór dat het komt voor het
verschrikkelijke oordeel Gods! Velen die reeds jaren
laug ter kerk gegaan, vele leerredenen gehoord en vele
hoofdstukken in den Bijbel gelezen hebben, weten nog
niet hoe eene ziel moet gesteld zijn, die ten H. Avond-
maal gaat en tot God in de rechte betrekking zal staan.
Men gaat hier gewoonlijk niet te werk naar vaste gron-
den en voorgeschreven regels uit Gods woord, maar
naar eigen iugebeelde begrippen of naar voorbeelden
van andere menschen, naar eigene gewoonte of naar
eenig ander dergelijk dwaallicht. Hoe menigeen denkt
-ocr page 83-
79
niet, dat, indien hij gezondigd heeft, er niets ter wereld
gemakkelijker is dan om het met God af te maken!
Had hij het te doen met den rechter, hij zou zeer ver-
legen zijn; maar is het anders niet dan \'t geen God
aangaat, dan steekt het zoo nauw niet; dat zal wel in
orde komen en is met een kort gebed wel af te maken.
Kan hij door te liegen of door een valschen eed van ecne
zaak, waarin hij gewikkeld is, afkomen en aldus voor
de menschen verbergen, wat niet verborgen kan zijn voor
God, hij zal alsdan geen zwarigheid maken om te bid-
den, dat God hem straffe indien hij valschelijk zweert,
zoo als hij echter wel weet, dat hij doet, denkende dat
hij zulks naderhand wel weder gemakkelijk zal kunnen af-
bidden. Indien gij tot hem zegt: het is zonde, gij
misbruikt den Naam van God, Hij zal u straffen! dan
zegt hij: er zijn zoovele zonden in de wereld, onze
Lieve Heeie zal mij zulks wel vergeven! Toen Juda
zijne schoondochter Thamar, denkende dat het een ge-
meene hoer was, had geschonden, oordeelde hij, dat hij
het maar met eene lichte vrouw te doen had, die hem
geene schade konde aandoen. Voor het zondige was hij
niet bevreesd (Gen. 38). Men denkt dus, als het maar
bij de menschen terecht is, liet bij God gemakkelijk zal
goed te maken zijn, en als de menschen ons niet zien,
dat men dan ook van God niet gezien wordt. Het is even-
wel waar, dat de mensch slechts ziet wat voor oogen is, maar
de Heere ziet op het hart. "Volgens hun gevoelen moet men
dit echter aldus verstaan, als of het genoeg is, God met
den mond te dienen en als huichelaars een schoenen schijn
te toonen, daar men tegelijk een boos hart heeft; maar
zij hebben er in \'t geheel geen begrip van, dat men het
hart nauwkeurig moet onderzoeken en waarnemen hoe
dit gesteld is; zij voor zich weten wel dat hun hart
goed is; zij zijn niet geneigd tot grove ergelijke zonden,
wat wil men dan nog meer van hen ? En helaas 1 zij
weten niet eens hoedanig hun hart en de geheele staat
-ocr page 84-
80
hunner ziel zijn moet? Zij zijn ongezeggelijk, onleer-
zaam, zij willen van bestraffing hunner zonden niet hoo-
ren, in vele dingen zijn zij zorgeloos, zij vinden zich
niet overtuigd van eenige zonde en daarom achten zij
het onnoodig, ja overtollig om zich te beproeven, en
zulks vooral omdat zij niet weten, dat zij een helder in-
zicht behooren te hebben van hunne zonden; dat die hun
zwaar op het hart moeten drukken om des te ootmoe-
diger voor God te verschijnen. Wanneer iemand denkt,
ik heb geene zonden, die mij bezwaren, de profeet Ze-
phanja zal hun antwoorden: doorzoekt nauw, ja door-
zoekt nauw;
neemt eens al uwe gedachten bijeen, over-
denkt eens uw geheel leven en vergelijkt eens alles met
elkander; vindt gij in den beginne niet dadelijk alles, laat
het er echter niet bij blijven, zoekt nog eens en nog nauw-
keuriger dan voorheen. Gij denkt eerlijk te zijn, op u
valt niets te zeggen, gij zijt geen doodslager, oproerma-
ker, hoereerder, dief, valscue getuige, gij begeert niet
eens anders te nemen, wat is er dan nog meer te on-
derzoeken? Ach! gij verstaat de wet, zooals de Parizeen
die verstonden; deze immers, in plaats van hun leven
in te richten volgens de wet, verdraaiden de wet naar hunne
levenswijze en alzoo hielden zij zich zelven voor recht-
vaardig. Als zij voor het oog der menscheu niemand dood-
sloegen, geen dadelijke hoererij of dieverij bedreven, dan,
dachten zij, hadden ze de wet volkomen onderhouden,
Gode tot een penning toe voldaan en hun kwam nog geld in
de hand toe, zooals de Eoomschgezinden spreken van over-
tollige goeie werken, en aldus dachten zij, dat er nog veel
overschoot, zonder te bedeuken, dat de wet geestelijk is, en
dat zij gegeven is voor het hart, voor de geheele ziel, voor
alle gedachten en krachten van den mensch. Hebt gij
al met uwe hand geen doodslag gedaan, onderzoekt dan
eens, of gij zulks ook gedaan hebt met uw hart door
ten onrechte op uwen naaste toornig te zijn en hem
niet lief te hebbeu; want die zijnen broeder niet lief.
-ocr page 85-
81
heeft is een doodslager en kent God niet. Houdt dus
al meer en meer dagelijks de wacht tegen zoodanige zon-
den, die uw hart zoeken te bekoren. Waakt steeds,
opdat uw hart niet ter eeniger tijd bezwaard worde door
dronkenschap, brasserij en bekommeringen dezes levens!
Of
denkt gij dat gij vrij zijt van deze zorg, daar onze Heere
gezegd heeft, hetgeen ik zeg, dat zeg ik tot u allen,
waakt!
en zulks niet zoo nu en dan, maar met aanhou-
den, met alle bidding en smeeking, biddende te allen tijde
in den geest en daartoe wakende met alle gedurigheid en
smeeking voor al de heiligen
(tëphes. 6 : 18). Indien de
huisheer geweten had, dat de dief zoude komen, hij zoude
gewaakt hebben. En zoo is het met het geweten van
vele Christenen; zij weten niet hoedanig de staat hunner
ziel is, noch hoe die zijn moet; hoe noodig het is om
hunnen staat dikwijls ten nauwkeurigsten en in allen deele
te onderzoeken. Ach, er zijn daarbij zoo vele vijanden
van binnen en van buiten, die der ziele netten spannen;
de Satan, het gedurig verkeer in de wereld, die reeds
zelve bedorven is, de vleeschelijke lustm, allen te
zaraen krijg voerende tegen de ziel! Ach! men moest
beter waakzaam zijn! De inwoners van Ai en die van
Gibea Benjamins werden verslageu door de achterhoede, waar-
aan zij niet gedacht en waartegen zij dus niet gewaakt
hadden. Zoo kan het ook wel geschieden, dat gij voor het
uitwendige in geen gevaar schijnt te zijn, reeds vele gebreken
meent te boven te zijn gekomen, en — er nog evenwel eene
hinderlaag is, die u zal overvallen, wanneer er geen nauwkeurig
onderzoek heeft plaats gehad en gij niet waakzaam zijt geweest.
IV. Deze onkunde van den staat der ziel kan
zelfs den vrome veel verdriet veroorzaken, waarvan hij
niet anders kan verlost worden dan door een nauwkeu-
rig onderzoek. Het gebeurt wel eens, dat een bedroefde
ziel in de kerk zittende, waar de Tafel des Heeren ge-
dekt staat en waar het II. Avondmaal zal gehouden
6
-ocr page 86-
82
worden en waaraan zij behoort te gaan om gesterkt
en getroost te worden, uit de kerk naar huis gaat,
denkende, ik ben niet waardig aldaar te verschijnen, ik
zoude mij zei ven een oordeel eten en drinken. De oor-
zaak hiervan is onkunde van haren start, daar zij niet
recht weet hoedanig die is, of hoedanig die zijn moet,
en dit komt geheel daarvin, dat zij zich niet goed beproefd
heeft. Zij weet niet of zij een recht hartelijk berouw
beeft over al hare zonden, eene droefheid naar God,
een verslagen hart, een gebroken en verslagen geest, dien
God niet zal veracMen;
alzoo haat tegen alle zonden, ook
tegen de heimelijk verborgene, ja tegen die zonden, welke
zij slechts nu en dan begaat; want, zegt zij bij zich
zelven, hoe kan ik met waarheid zeggen, dat ik die zon-
de haat, waartoe ik telkens verval en waarvoor ik den
Heere zoo dikwijls om vergeving gebeden heb? Is het
niet spotten met den Heere, om vergeving te bidden
en het telkens weder te doen? Ik bid, vergeef mij
mijn drift en toorn die ik toon tegen hen, die mij
tergen en kwellen, daar ik zulks geduldig en langmoe-
dig moest verdragen, \'t geen zelfs een heiden heeft lcun-
nen doen. Immers Socratks konde alle kwelling en
terging zijner vrouw verduren als oefeningen voor hem
om geduld te leeren, en waar blijf ik dan die een
Christen genaamd en door eenen heiden overlroffen en
beschaamd wordt? Ben ik versierd met ootmoed en
bekleed als een uitverkorene Gods, als een heilige en be-
minde, met barmliarligheid, lang moedigheid, zachlmoedig-
heid, goedertierenheid, verdragende
mijne naaste en hem
vergevende,
zoo als Christus ons vergeven heeft, gelijk
Hij daar voor onze oogen aan het H. Avondmaal bewijst?
Hoe dikwijls beu ik in de kerk geweest zonder aandacht
en ontzag voor de goddelijke Majesteit, en hoe dikwijls
heb ik mij voorgenomen en plechtig beloofd zulks te
zullen verbeteren en daarvan komt uiets! Welke schan-
de is dat voor den Heere. Zoude ik mij dus niet scha-
-ocr page 87-
83
men voor Hem om aan zijne tafel te zitten; zoude Hij
mij niet billijk als een snooden leugenaar kunnen bevelen
om van daar te gaan? Zulk een ziel spreekt, alsof hij
geen waar Christen is, die al klagende uitroept en jam-
mert: het kwaad, dat ik haat, doe ik en het goede, dat
ik wil, doe ik niet. Ik ellendig mensch!
(Rom. 7). Zoo-
danige ziel weet niet, dat er in haar is honger en dorst
naar de gerechtigheid en ongevc insde lust tot de wet Gods
naar den inweudigen mensch. Ook weet zij niet hoedanig
haar staat zijn moet. Zij zoekt in zich eene volmaakt-
heid, die op aarde niet te vinden is en niet gevonden
zal worden, zoolang wij hier heneden zijn. Zij weet niet,
dat hare volmaaktheid bestaat in \'t beklagen, betreuren en
verfoeien, van hare onvolmaaktheid en in de oprechtheid
des harten voor den Hecre; dat haar hart het waarlijk
houdt met den Heere Jezus en dat zij niets ter wereld
zoo zeer begeert als zijne gunst alleen, die haar
eenige troost is en haar alleen gerust kan stellen; en
zoo de Heere tot haar zeide, gelijk tot Mozks (Kxod.
83): Zoude mijn aangezicht moeten medegaan om u gerust
te stellen?
dan zoude haar hart roepen, ja Heere! dat
is het alleen en dat is alles wat ik begeer. Arme ziel!
Had zij zich zelven goed beproefd en nauwkeurig onder-
zocht, zij zoude dit gevonden hebben en niet treurig
zijn weggegaan, alsof de Heere van haar iets eischte en
dat zij niet wilde doen even als de rijke jongeling
(Matth. 19); maar zij zoude vrijpostig zijn toegetreden,
en met de Kananeesche vrouw gezegd hebben: Ik beken
Heere! dat ik onrein ben en niet waardig om een,
kind van God genaamd te worden, en alzoo komt het
brood der kinderen mij niet toe; ik kom dat ook niet
eischen, maar ik kom om mijne brokjes en kruimels, die
zult gij mij immers niet weigeren, daartoe zijt gij al te
mild en weldadig: Gij versloot geene ellendige, die tot
u om genade smeekt; die tol U komt zult gij niet uif-
werpen.
-ocr page 88-
84
Dus zouden deze treurigen geholpen kunnen worden
te Zion, sieraad voor asch en vreugde-olie voor een
bedroefden geest kunnen verkrijgen, zoo zij zich tijdig
lieten raden, huunen nood klaagden en hunnen toestand
openbaarden aan eenige verstandige en ervarene lieden, die
hen zouden kunnen onderrichten en leeren, hoe zij zich
zelven moeten beproeven, wat zij in zich moeten vinden
en hoe zij kunnen weten of de wortel der zaak in hen
is.
Daar zij nu door onkunde in dit alles, zeer ellen-
dig gesteld zijn, omdat zij niet weten hoedanig hun
toestand is, noch hoedanig die zijn moet, zoo loopen
zij langen tijd daarheen, moedeloos en radeloos en dat
somtijds wel tot het eind huns levens. Zij zijn be-
schroomd en schamen zich tot iemand te gaan ten-
einde raad te vragen en hun geheim te openbaren, zoo
als somtijds eerlijke lieden liever zouden sterven dan
een heimelijk gezwel aan den heelmeester vertoonen en
zulks alleen omdat zij zich schamen. Zoo vreezen ook
deze even als Anna (van wie Eli meende dat ze dron-
ken was, omdat zij alleenlijk hare lippen bewoog en hij
niet hoorde, dat zij sprak, 1 Sam. 1 : 13), dat insgelijks
de leeraar of anderen, aan welke zij hunnen nood open-
baren, hen zullen houden voor geveiusden, en denken,
dat zij het alleenlijk maar deden om voor zeer vroom
aangezien te worden. De huichelaars bezitten waarlijk
zulke kunstgrepen, dat zij met een hangend hoofd,
klagende stem en tranen in de oogcn kunnen spre-
ken over den inwendigen mensch en over groote bekom-
mernis der ziel en angst des gewetens, alsof zij in groo-
ten nood waren en alsof daar binnen een benauwde ziel
huistvestte, waar inderdaad een leugenachtige en hoovaar-
dige duivel woont. Of zij vreezen dat men hen zal
houden voor fijnen, voor dweepers en fijmelaars of voor
onwijs, zwaarmoedig en voor de zoodanigen, die het
in de hersenen schort; zoo als er dan ook wel zulke
onbarmhartige en onervaren geneesheeren zijn, die,
-ocr page 89-
85
omdat zij zelf geen ondervinding hebben van angsten der
ziel, terstond denken, dat zij die ontevreden zijn en klagen
over hunnen staat,
altijd zoodanige lieden zijn als die, welke
Judas in zijnen zendbrief brandmerkt; of wel dat zij niet
goed bij hun verstand zijn en zenden hen daarom troos-
teloos, zonder geneesmiddelen henen, omdat zij de ziekte
niet kennen; maar zulks moest die arme menschen
niet weerhouden en afcchiikken om hulp te zoeken,
want zij weten zelf best met welk oogmerk zij dat doen
en al oordeelen ook de menschen verkeerd over hen, zoo
zal toch üod, die de harten kent, eens een oordeel
uitspreken, niet naai- den schijn maar naar waarheid.
Yoor vele jaren was er in een onzer groote steden eene
hoer, die een leeraar bij zich ontbood om bij haar te
komen als bij een zieke, daar zij toch niet ziek was,
maar het voornemen had, of om den leeraar te verlei-
den, of hem te onteeren door den blaam op hem te wer-
pen, dat hij in een ontuchtig huis geweest was en dan
daarover eens met hare gezellinnen te lachen. Dit be-
kwain haar echter slecht, want zij werd daarvoor door
de overheid openlijk gestraft. Gelijk nu daarom eerlijke
lieden niet zouden nalaten eeneti leeraar te ontbieden
als zij hem noodig hadden, alsof zij vreesden, dat men
slechte gedachten van hen zoude hebben, zoo moeten ook
deze bedroefde hrrten niet schroomen hunnen nood te
klagen en hunne omstandigheden te openbaren, alsof zij
de zoodanigen waren, die zulks doeii met een geveinsd
oogmerk. In allen gevalle, wat is er aan gelegen hoe de
mensch van u denkt en waarvoor een ander u aanziet,
wanneer gij maar goeden raad krijgt en geholpen wordt,
en wanneer de Heere toont dat Hij goede, gedachten, ge-
dacliten des vredes over u heeft. Het zoude zelfs wel
voordeelig voor u kunnen zijn, wanneer uw raadgever
zulke gedachten van u had , want dan kon hij u beter
onderrichten, hoe gij die geveinsdheid zoudt leeren kennen
-ocr page 90-
86
en u zelven wel onderscheiden en beproeven om niet
bedrogen te worden.
V. üe andere hinderpaal, waardoor deze zoo nood-
zakelijke beproeving belet wordt, is afkeerig ie zijn van dit
werk.
Van niets zijn de menschen van nature zoo afkee-
rig als van dit, en er is tocli niets waaraan zij meer be-
hoefte hebben. Want de oogen der ziel zien, even als de
oogeu des lichaams, met geweld steeds naar buiten, nooit
naar binnen. Zij zijn gewoon om naar buiten, naar een
ander te zien, maar om naar binnen en naar zich zelven
te zien, daartoe moet men hen noodzaken en dwingen.
De mensen ziet gaarne wat een ander doet, maar is onwil-
lig om op zich zelven te zien; bij velen is zulks het geval,
omdat zij vreezen te zien, wat zij niet gaarne willen weten,
namelijk hun eigen feilen en gebreken. Evenzoo vreest
een koopman, wiens zaken verloopen zijn, om aan zijne
rekenboeken te komen, omdat hij weet en verzeker*! is,
dat hij het daarin zoo zal vinden, als hem niet zal beha-
gen. Zij denken: zoude ik mij zelven zoo nauwkeurig
onderzoeken en beproeven als de leeraars van mij vergen?
O, dan zoude ik zoo vele dingen in wanoide vinden, dat
ik niet meer gerust en vroolijk zou kunnen zijn; men
ziet immers wel, d.t die leeraars vele inenschen maar
ongerust maken en door al hun preêken aan het twijfelen
brengen, daar zij te voren gerust en wel tevreden
waren en van geene moeite wisten. Wat is er aan al
dat beproeven en wat zoude ik beproeven ? Ik heb ge-
durende al mijn leven even als een ander ter kerk
gegaan en leerredenen gehoord; ook heb ik toen ik tot
mijne jaren gekomen was mijne belijdenis gedaan, mij
tot het H. Avondmaal begeven en mij altijd eerlijk ge-
dragen, zoodat wanneer de broeders komen om mij aan
te spreken en te vragen, of ik ook iets met iemand
heb uit te staan en ook ergens ongerust over ben,
ik kan zeggen: neen, God dank! ik hoop te komen, als
-ocr page 91-
het God belieft. En daarmede vermanen de broeders mij
kortelijk, ik bedank hen, zij wenschen mij goeden dag
eu ik hun, en zij gaan weg. Zoude ik mij nu zoo nauw-
keurig moeten onderzoeken, dan zoude ik mij zelven maar
moeite aandoen, mij ongerust maken en niet zoo goed
van mij zelven denken; ik zoude dan wel beginnen te
betwijfelen of ik God reeds goed diene, of ik waarlijk
een kind van God ben en of ik wel zalig zal worden.
Het zoo nauw te nemen en zoo op alle dingen te letten,
wie kan dat doen? Zoo redeneert men al voort en
wiegt zich zelven in slaap, denkende dat het er zoo
nauw niet op aan komt al onderzoekt men zich zoo
goed niet. Ook is men daartoe niet verplicht, het is
een nuttelooze en farizeesche last, dien men niemand
moet opleggen. Leest echter die bijbelplaats eens en
gij zult zien, dat onze Heere de lasten niet afkeurt,
die den menschen volgens bevel van Mozes werden
opgelegd. Hij bestrafte zelfs de trage leermeesters, die
zelve ze niet wilden aanraken of dragen (Matth. 23.)
Immers deze last om ons zelven te beproeven is ons
niet opgelegd door een geveinsd Farizeër, maar door eenen
Apostel van Jezus Christus, tevens met een ernstige,
getrouwe waarschuwing, dat zoo wij zulks verzuimen,
wij ons dau een schrikkelijk oordeel op den hals halen.
Het is dus aan geene bedenking onderhevig, alsof de
Apostels dit welstaanshalve had gelast, alsof het maar
een sprookje ware en dat er niets aan gelegen is. Als de
Apostel zoo ijverig roept: beproeft u zelven, onderzoekt
u zelven, kent gij u zelven niet!
en als God door den
profeet ons toeroept, doorzoekt u zelven nauwkeurig, zoude
ons dan een beuzeling zoo ernstig en zoo dikwijls gebo-
den worden?
Maar, zal een ander zeggen, ik zie reeds zonden
genoeg in mij zelven, meer dan ik verbeteren kan; ik
heb geen lust om er andereu bij te zoeken en het is ook
onnoodig. Ik weet wel en beken het, dat ik vol
-ocr page 92-
■ . ■
88
gebreken ben; ik zing dat mede in den 5In Psalm, die
gewoonlijk vóór het H. Avondmaal gezongen wordt. Is
dat niet genoeg? Wat wil men meer van mij hebben?
Als hun geweten hun somtijds een beminde zoude
verwijt, eene zonde die hun zoo lief is als Sara haar
IzAök; wanneer liet geweten die zonde eene dwaasheid
noemt en hen verwijt, dat zij zoo dwaas zijn om lief te
hebben, wat hen in het eeuwig verderf kan storten,
dan beginnen zij te morren tegen hun eigen geweten,
schelden het voor een ongehoorzame, snapachtige dienst-
maagd en roepen: drijft die dienstmaagd uit! Zij maakt
mij slechts moeite in huis; ik heb reeds moeite ge-
noeg gehad met deze of die zonde, zoude ik er nog
naar meer zoeken, dat zij verre. O jammer! Indien
God ook zoo sprak, dat Hij uwe zonden niet zng, noch
zien wilde, dan zou het nog wat helpen; m;iar de
Heere zal het zien en zoeken
en wat zal het u dan baten,
dat gij ze niet hebt willen zien noch zoeken? Even
als wanneer de schipper en stuurman in de knjuit, de
kok in de kombuis, de timmerman en ieder bootsgezel
in de kooi gingen, ieder gerust was en niemand er
van wilde hooren, dat er een lek in het schip was, en
niemand er naar wilde zien om niet ongerust te wor-
den, zouden zij dan niet allen in gevaar zijn om al
slapende te zinken en te verdrinken. Of gij al af\'keeiig
zijt van alle geneesmiddelen, van pleisters en voorna-
meiijk van het mes en het brandijzer; wilt gij dan daarom
uwe ziekte laten toenemen, uwe wonden laten veroude-
ren; en zijt gij daarom gezonder? Zoo ook, al wilt
gij ook uwe zonden niet zien, noch onderzoeken om
u niet ongerust te maken, uwe ziel is daarom niet beter
gesteld.
Een ander zal het werk der beproeving wel goed
keuren, maar hij ziet tegen de moeite op; de zwarig-
heid en de moeite, die daaraan vast zijn, maken hem
daarvan afkeerig. Hij is van oordeel, dat het zoo zwaar
-ocr page 93-
89
valt om alles zoo nauwkeurig te bedenken en te over-
leggen; zijne gedachten kunnen zoo lang niet bij één
ding bepaald blijven; dat schijnt hem zoo onmogelijk,
als dat hij een kabel zoude moeten trekken door het
oog van eene naald, of dat hij de sterren aan den he-
mel, of de haren zijns hoofds zoude moeten tellen, en
daarom scheidt hij er mede uit, het behaagt hem niet.
Maar indien hij sl\'chts acht wilde geven op zijne be-
wegiugen, op de uit- en ingangen van zijn hart, wnar-
heen gewoonlijk zijne driften en hartstochten i\'agelijks
strekken, hij zoude spoedig ontwaren, hoe zijne ziel
gesteld is; of hij aan zijne zali fheid moest twijfelen,
of d: t hij daarvan konde verzekerd zijn op vast? gron-
den. Dit valt hem echter te moeielijk; zoo te zitten
nadenken over zich zelven en over de zaken zijner
ziel, dat is hij zoo weinig gewoon als David om in
een koninklijk harnas te gaan, toen hij nog nooit iets an-
ders dan een slinger en een herderstaf had gedragen.
Hij is gewoon over anderen na te denken, over licha-
melijke dingen, over zijne nering, over zijne huis-
houding, en daarom, wanneer gij een zoodunigen wilt
noodzaken om na te denken over de gesteldheid zijner
ziel, dan is het als of gij iemand, die gewoon is te
wandelen, dwingen wilt om te huis te blijven; of dat
gij iemand wilt doen zwijgen, die gewoon is met ieder
over allerlei zaken te praten; zulks is moeielijk. Als
een vogel, die gewoon is in de open lucht te vliegen,
in een nauwe kooi moet opgesloten zitten, valt het hem
in \'t eerst hard; maar men ziet, dat hij eindelijk daar-
aan gewoon wordt, zich daar naar schikt en begint te
zingen. Zich zelven beproeven is te huis te blijven,
zijne gedachten bijeen te zamelen, op te sluiten en re-
kenschiip af te vragen, waar zij wel ooit geweest zijn,
■wie hun belast had daarheen te gaan, van waar zij
komen, met welk inzien en oogmerk. Dit valt in het
eerst wel moeilijk, maar als men daarin wat geoefend
-ocr page 94-
90
is, dan valt het gemakkelijk en verwekt vroolijkheid.
Neen, zeggen sommigen, het maakt de menschen vad-
zig, droomerig, suf, even als hen die altijd te huis zit-
ten bij den haard; zij denken zich zelven gek. Daarom
willen zij zoo dwaas niet zijn, dat zij hun hoofd zoo
vadzig zouden denken. Zij gaan liever naar buiten en
maken zich zelven vroolijk, dat is alles wat zij er van
krijgen kunnen. Maar ik bid u, let op het einde! Uwe
kinderen zouden ook liever garn spelen dan te huis
blijven, liever te huis blijven dan naar de school gaan
en daar te zitten met vrees voor plak of roede. Uw
knechten en meideu zouden misschien veel liever bij de
buren gaan, langs de straat wandelen en zien wat daar
omgaat, dan te huis blijven en werken. Maar zoo wilt
gij het niet; gij oordeelt, dat u dat geen voordeel zoude
aanbrengen. Hoort eens welke slotsom Paülqs maakt,
als men zonder zich te beproeven ten Avondmaal gaat.
Daarom zijn onder u zoo vele zieken zegt hij (1 Kor. Il: 30)
en dat komt van het lui en ledig gaan. Kooplieden zeg-
gen gewoonlijk en het is niet buiten waarheid : ver van zijn
huis, nabij zijne sc/uide. Zelden in het kantoor, spoedig
bankroet.
De man die zijnen nabuur, zijude een scheeps-
timmerman, aanmaande om wat minder te werken en
wat nauwkeuriger toe te zien op zijne knechten, die,
terwijl hij aan de ééue zijde van het schip stond en ar-
beidde, aan de andere zijde stil zaten eti speelden, deze
gaf hem een goeden raad.
Zoo gij, mijne vrienden, die dil leest, wat minder
werk hadt in de wereld, wat meer dacht aan den hemel,
wat minder ijdele bezigheden en wat meer de wacht hadt
over uwe ziel, gij zoudt daarvan veel voordeel hebben
en veel grootere schatten vergaderen en opleggen dan gij
nu doet. Al kost het dan ook wel wat moeite om zich
zelven te onderzoeken, het is toch voordeelig. Kinderen,
die geregeld ter school gaan, of bij hun ambacht of
unstoefeuing gehouden worden leeren des te beter.
-ocr page 95-
91
Hoe nauwkeuriger eene stad bewaakt wordt, hoe beter.
Hoe juister het rekeningboek wordt in orde gehouden, hoe
geruster de koopman kan slapen. Kost het dan ook wat
veel moeite, zonder inspanning heeft men niets. Welke
geleerdheid, welke voordeelige uitoefening van kunst of
ambacht, koophandel of levenswijze, kan men verkrijgen
zouder moeiter" De Heidenen zeiden, dat de Goden alle
dingen voor arbeid verkoopen. Het is altijd een zwaar
en moeilijk werk om aan voortreffelijke zaken te komen.
Een goed geaard jongeling ontziet zicli geene moeite om
een goed huwelijk te doen, wanneer hij oordeelt dat daartoe
gelegenheid is; hier is gelegenheid om het beste huwelijk
van de wereld te doen; om uwe ziel te verbinden aan den
Koning aller koningen en van Hem het onderpand en zegel
van trouw tot geruststelling en verzekering uwer ziel te
ontvangen, als gij maar half zooveel moeite wilt aanvven-
den en maar half zoo veel zorg draagt voor deze zaak,
als gij doet voor tijdelijke dingen, die dikwijls, nadat zij
met veel moeite verkregen zijn, bevonden worden weinig
nut aan te brengen; zoo dat, wanneer men ook al ontvangt
hetgene men gezocht heeft, men toch met Salomo moetbeken-
nen, dat het ijdelheid der ijdelheden en kwelling des geesle* ü.
VI. Niemand bedriege dan zich zelven door te
denken, dat het niet noodig is om al deze moeite te
doen, of dat het genoeg is voor ieder, te gelooven, dat
God zijn Vader is en dat zijne zonden vergeven zijn, om
het even, of het waar is of niet; oordeelende dat het
eene groote fout is om daarover na te denken of desaan-
gaande eenig onderzoek te doen; even alsof men hieraan
niet mocht twijfelen en dat het evenveel is wat men ge-
loove, hebbende daarvoor vaste redenen of niet; immers velen
denken: wij zijn allen Christenen, moeten derhalve daarover
niet ongerust ziju, en aldus hebben zij van deze beproeving
even zoo weinig verstand, als Nicodkmus van de weder-
geboorte. Zouden zij zich beproeven of zij den H. Geest
-ocr page 96-
92
hebben en alzoo aan Christus toebehooren of niet? Zij
zouden misschien zeggen, wij welen niet of er een II.
Geest is,
of wat het. beteekent, dien te hebben. Zij be-
denken niet, dat God eens zulk een groot onderscheid
zal maken tusschen mensehen en menschen, als tusschen
schapen en bokken, en dat hij nu alreeds groot onder-
scheid maakt, wanneer ze beide in zijn huis en aan zijne
Tafel komen, zoodat hij den een houdt voor slecht kaf,
den ander voor goed koren en overzulks den een veroor-
deelt tot het vuur en den ander bestemd voor de schuur,
\'t welk alles zal ten uitvoer gebracht worden in de opstan-
ding en op den dag des oordeels. Over deze beide zaken
spreken zij wel, echter gelooven zij daaraan niet. Deze
beide waarheden staan wel in de regels van het geloof,
dat zij opzeggen, maar behooren niet tot het geloof,
\'t welk zij in hun hart hebben. Sommigen zijn zoo lauw,
dat zij niet eens bemerken, hoe van nabij deze zaak hun
aangaat. Al zitten zij ook voor den leeraar en al roept
deze, dat hij er van zweet: beproeft u zelve! zij gaan heen
en bekommeren zich er niet over; zij hooien —en laten
het. Het geeft zoo weinig indruk op hun hart, als op
de steenen, stoelen of banken, waarop zij gezeten heb-
ben. Anderen denken, dat de leeraar niet hen bedoelt,
als hij roept: beproeft u, en zij meenen, dat hij daartoe
ook geen reden heeft, maar dat hij daarmede degenen
bedoelt, die een slecht leven leiden; laat deze bedenken,
hoe zij zich te gedragen hebben, liet zoude hun echter
ergeren, als zij dachten, dat de leerear het op hen ge-
munt had; immers dan zoude het schijnen, alsof hunne
zaken slecht stonden en daarvan willen zij niet hooren,
hetgeen voorzeker een slecht teeken is. Als de ouders
het kwalijk nemen, dat men hen waarschuwt wat nauw-
keuriger acht te geven op hunne kinderen, dan is zulks
een teeken, dat zij een verkeerde liefde voor hunne kin-
deren koesteren. Zulk een dwaze liefde en trotsehheid
des harten brengen menige ziel in het verderf. Als men
-ocr page 97-
93
een koopman vermaande om wat nauwkeuriger op zijne
rekeningen te letten en toe te zien of zijne zaken goed
stonden, dan zou hij denken, dat men slechte gedachten
van hem had; insgelijks deuken ook deze menschen, dat
de leeraar slechte gedachten van hen heeft, omdat hij hen
zoo sterk vermaant.
Anderen zeggen: „Had de leeraar mij dit gezegd,
toen ik nog jong was, dan zoude ik het wel gedaan heb-
ben, maar ik ben nu reeds zoover in jaren gevorderd en
men kan oude honden zoo kwalijk bassen leeren; het
is nu der moeite niet meer waard om mij te veran-
deren", en daarom wagen zij het maar zoo, er moge dan
van komen wat wil. Waarom zoudeu zij zich zelven
onderzoeken, daar zij toch niet van voornemen zijn om
zich te veranderen of om anders te gaan leven, dan zij
tot nu toe gewoon zijn. Zij laten dan ook maar alles
zooals het is; zij zijn altijd gerust geweest en het zal in
het vervolg ook wel goed gaan.
Vele zielen zijn vreemdelingen in haar eigen bin-
nenste. Al haar arbeid en bekommering betreffen dingen,
die buiten haar zijn en zij zijn nergens minder in erva-
ren, dan in haar eigen zaken. Als zij die betrachten, dan
is er geen einde aan het onderzoeken. Haar leven gelijkt
een huis, waar alles over hoop ligt en geen ding op zijn
plaats staat; het is moeilijk er datgene te vinden, wat men
zoekt. Sommigen doen nog wel eens eenig onderzoek,
maar zij doen het met vooroordeel, even als omgekochte
rechters, die zich gedragen, alsof zij beide partijen willen
hooren en onpartijdig oordeelen, daar zij toch reeds vooraf
al het vonnis hebben geveld. De zoodanigen wenden het
onderzoek slechts aan om zich zelven te versterken in de
goede gedachten, die zij van hunnen toestand hebben en
niet om de waarheid op te sporen. Velen beproeven zich
dan ook niet aan den toetssteen van Gods woord, maar
aan hunne naburen, vrienden, goede bekenden en aan de
zoodanigen, die het nog veel erger maken dan zij. Zij
-ocr page 98-
94
weten niet waarin het kenmerk van het rechte Christen-
dom bestaat. Iedere zaligmakende gave in den waren
geloovige heeft haar tegenbeeld in de valsche huichelaars.
Het is een groote kunst om een eerlijk heiden, een zedig
Sociniaan goed te onderscheiden van een zwak Christen.
Het komt hier aan op de inwendige beweging des harten,
op het beginsel, de inzichten, het doel, het oogmerk en
de oprechtheid van het gemoed. L)e Farizeër en de Tolle-
naar zijn uitwendig reeds te onderscheiden, maar van bin-
nen verschillen zij zooveel als een wassen beeld van een
levend mensch. Sommigen hebben zulke geringe gaven,
dat ze die zelve gemakkelijk over \'t hoofd zien. Bergen,
kerken, hooge torens zijn gemakkelijk te zien, maar die
de punt of het oog van een kleine naald wil zien, moet
al een scherp gezicht hebben. Die een geloof heeft, dat
bergen kan verzetten, over alle zwarigheden kan heenstap-
den en die te boven komen, kan zoodanig geloof gemak-
kehjk zelf ontwaren; maar die een klein geloof heeft, klei-
ner dan een uiostaardzaad, zoodat hij bij de minste, zwa-
righeid terug deinst en zijn geloof alzoo is als een gekrookt
riet en een vonk in het vlas, zulk een geloof kan bezwaar-
lijk worden ontdekt. Zware aanvechtingen, groote tegen-
spoeden, bittere armoede en voornamelijk geestelijk gebrek,
brengen dikwijls de ziel zoover, dat men uauwlijks weet,
of zij leeft of dood is; even als een mensch, die in
flauwte ligt en wiens polsen zoo weinig slaan, dat men
soms twijfelt, of er nog wel leven in hem is. De zoo-
danigen zijn alsdan niet bekwaam om zich te beproe-
ven, maar moeten zich eerst beijveren om meer kracht
te verkrijgen en den tijd, dien zij tot nu toe besteed
hebben in bittere klachten en angstige twijfelingen, die
hen tot den dood toe benauwd maken, moeten zij door-
brengen met Ie zen, hooren en bidden, totdat zij weder
sterk zijn; dan zullen zij even zoo weinig twijfelen aan
hun geloof en wedergeboorte, als een gezond mensch er
aan twijfelt of hij leeft, en als een heet mensch of hij
-ocr page 99-
95
warm is. Op dan arme, benauwde ziel! Zit niet langer
te vragen: geloof ik of geloof ik niet? Geloof in Chris-
tus, ga tot Hem, grijp Hem aan. Gij zoekt steeds naar
bewijzen eu kenteekens of gij gelooft, meer dun naar de
geboden, die u zeggen, dat gij moet en vrijelijk moogt
gelooven. Aldus zoekt gij meer te weten, wat gij zijt,
dan wat gij wezen moet. Gij zit steeds treurig neder
en twijfelt of God u lief heeft. Op dan, en doe wat
Hij gebiedt, en besteedt uwen tijd met het gebruik der
middelen om van Hem bemind te worden. Die mijn woord
houdt
, die is het die t.iy liefheeft, en mijn Vader zal hem
liefhebben.
Uw toestand kan verbeterd worden; heb moed,
de meester roept u! Loop, loop met alle kracht naar
Hem. Hoe blijft gij daar staan te kermen en te zuch-
ten ? Val Hem te voet; en durft gij niet komen voor zijn
aangezicht, vat Hem dan slechts bij den zoom zijns
kleeds. Durft gij zijnen mond niet kussen, kus dan
zijne voeten en stort daarover uwe tranen uit. Maar
ach! zegt gij, ik kan niet gelooven, dat zulk een snood
zondaar, zulk een boos schepsel als ik ben, genade zal
verkrijgen. Ik antwoord : gij wilt in oprechtheid gelooven,
zeer wel, en God, die het willen gewrocht heeft, zal u ook
het volbrengen geven. Als gij niet gewillig waart, zoudt
gij niet klagen; die niet begeeren Christus te bezitten,
zullen er niet over treuren, dat zij Hem missen, maar
zouden Hem wegzenden, indien zij Hem zagen aankomen.
VII. Ja, zoo zal de wereldling zeggen, is er zoo-
veel aan dit werk vast, dan raad ik ieder, om de han-
den er af te houden. De grootste hoop doet het toch
niet en leeft evenwel gerust. Wat is er aan al die
droefheid; ik houd veel van vroolijk gezelschap, van een
aangenaam gesprek waar men eens lustig om kan lachen, zoo-
dat het harte opspringt. Deze en alle dergelijke dingen maken
het verstand dronken, zoo als Bathseba. zegt, dat de wijn doet
(Spreuk. 81: 6, 1); zoodat hij die bitterlijk bedroefd ü, zijne
i
-ocr page 100-
96
armoede vergeet en zijner moeite niet meer gedenkt; evenzoo ver-
oorzaken ook deze wereldsche vermaken, dat de ziel haren
armzaligen toestand vergeet en aan de beproeving van haar
zelve niet meer denkt. Kn gelijk de vader van het bij wijf des
Levietischen mans (Richt. 19), door zijn vriendelijke noo-
diging veroorzaakte, dat de Leviet zijne reis van dag
tot dag uitstelde, totdat door het lange vertoeven de arme
vrouw jammerlijk omkwam, zoo veroorzaken ook wereld-
sche menschen door hun vermakelijke praatjes, dat de
ziel hare beproeving steeds uitstelt, totdat zij eindelijk
in een jammerlijken en doodigen toestand vervalt. Daarbij
komen dan nog spotters en duivelsche verleiders, die hen
betooveren en bedriegen. Wat, zeggen zij, twijfelt gij aan
uwe zaligheid, daar gij zoo eerbaar leeft als iemand;
gij benadeelt geen mensch, gij zijt bij iedereen bemind;
God is genadig; wordt gij niet zalig, wie zal er dan
in den hemel komen ? Niemand is volmaakt; gij doet
niet erger dan een ander; uwe voorouders hebben
zoo gedaan, uwe buren en vrienden doen ook zoo; zou
er dan niemand zalig worden buiten dat handvol dwee-
pers en fijmeiaars? Kom, kom, Jpat ons wat anders
praten, ik ben dat zwaarmoedig geteem moede, maak
er u van af, breek uw hoofd er niet mede, gij
zult nog uw verstand er bij verliezen. Aldus belegeren
zij de arme ziel en schreeuwen luidkeels om haar
te verdooven, en zij is wel gelukkig, als zij zich
zelven doof houdt en noch gehoor, noch antwoord, noch
opmerkzaamheid geeft aan alle deze verleidende woor-
den. Hoe velen zijn er niet door zulke drogredenen in
slaap gevallen en door den dood in de hel weder wak-
ker gemaakt! Paulüs roept: beproeft u en de wereld
schreeuwt er tegen: doet het niet. Wien zult gij nu ge-
hoor geven, wie zal uw leidsman zijn? Weet gij niet,
dat de heiligen de wereld zullen oordeeleti?
Zult gij niet
eenmaal voor den rechter doel van Christus verschijnen en
zal de wereld u düar ook kunnen vrijpleiten? Als Hij
-ocr page 101-
97
u verdoemt, zal de wereld u dan zalig maken? Deze
losbandige kinderen der wereld loopen rondom zulk eene
ziel als de profeten van Baal rondom Achabs troon, en
zulks bracht Achab ten ondergang (1 Kon. 22). Zoo
zullen zij ook u in het verderf storten als gij hunnen raad
volgt. Zij kunnen u door hunne vleitaal wel in den strik
leiden maar er niet uit helpen. Laat u niet verleiden door
ijdele woorden, want om deze dingen komt Gods toorn over
de hinderen der ongehoorzaamheid.
VIII. De satan spant al zijne krachten in, om deze
beproeving te beletten; hij misgunt den waren geloovigen
de zekerheid der zaligheid en de vreugde des gemoeds,
die er uit zon voortvloeien, als zij zich zei ven wel beproef-
den en alzoo het H. Avondmaal gebruikten. Hun hart zou
daardoor getroost en versterkt worden, zoodat zij zouden
wandelen in den weg van Gods geboden, en dat wel met
blijdschap. Dit tracht de satan met alle macht en door
allerlei middelen te verhinderen. Wereldsche menschen,
wanneer zij ten Avondmaal zullen gaan, belet hij telkens
om zich zelven te onderzoeken, want hij weet wel, dat
wanneer zij zulks ernstig en nauwkeurig deden, zij alsdan
zouden bevinden, dat zij bedrogeu worden; dat zij zouden
beginnen te merken in hoe groot gevaar zij zijn en zoo
een schrik zouden krijgen en opwaken; dat zij zouden
beginnen te denken aan middelen om zijne strikken te
ontkomen en in beteren toestand te geraken, en alzoo
hij zijn volk verhezen. Het is niet mogelijk, dat hij zoo
veel duizenden zoogenaamde Christeneu, die tot Christus
zeggen: Ileere! Ileere! in de hel zoude krijgen, als zij
maar zeker wisten, dat zij er naar toe gingen. Nu bedriegen
zij zich zelven door de listigheid van den satan, denkende:
wij zijn Christenen, Christus is onze Lieve Heere, wij gaan
ter kerk en ten Avondmaal, waarom zouden wij den he-
rael ook niet ingaan. Zoo zij zich zelven nauwkeurig
onderzochten bij \'t licht van Gods woord , dan zouden zij
7
-ocr page 102-
98
ontwaren, dat hunne zaken in het geheel zoo goed niet
staan, als zij zich zelven inbeelden. Zij meenen het eeu-
wige leven te hebben in den Bijbel, in de kerk en in
het Avondmaal; en het is ook waarlijk daar te vinden,
maar wat hun betreft, het is bij hen geen ernst, zoodat
zij het niet op de rechte wijze zoeken. Israël zocht de
rechtvaardigheid in de wet en in de profeten; zij dachten
haar daar te verkrijgen en zij was er ook waarlijk te
vinden, en nogtans, wat Israël zocht, heeft hij niet ver-
kregen ; velen zijn verhard geworden en alzoo was
het bij hen niets meer dan meenen en gissen; de
meening dat de zaak daar te vinden was, was goed en
waarachtig, maar dat men die zóó zoude vinden als zij
zochten, zulks was gissen en missen. Dat zij zalig
zijn, die Gods woord Zworen en dat bewaren, die het
Avondmaal wel ontvangen, het gekruizigde lichaam van
Christus eten en zijn vergoten bloed drinken door
het geloof, is waarachtig en staat vast, en die het
alzoo meent te vinden, diens meening is zeker; maar
die daar heen loopt zonder beproeving en meent, dat het
genoeg is om de uiterlijke gewoonte te houden, die zal
in zijne meening bedrogen worden. Zulks weet de duivel
zeer wel en daarom tracht hij de menschen van dat ernstig
nadenken af te houden, opdat zij het gevaar niet zouden
zien en zich daarvoor niet in acht zouden nemen. Indien
Biliam: zoo wijs geweest ware als zijne ezelin, dan had hij
het gevaar gezien, dat zijn dier zag; hij zoude dan even
beschroomd geweest zijn als zij, en hij zoude haar zoo
wreed niet geslagen hebbeu, omdat zij uit den weg ging
ora het zwaard van den .Engel te ontwijken (Num. 22).
Zoo de Syriërs geweten hadden, dat Elba hen naar
Samaria leidde, zij zouden zoo gewillig niet zijn voortge-
gaan (2 Kon. 6); maar zij waren met blindheid geslagen,
zoodat zij den weg niet kenden, noch zagen \'t geen voor
hunne oogen was. Zoo heeft de God dezer wereld veler
menschen oogen verblind, zoo dat zij niet zien, waar zij
-ocr page 103-
99
gaan; anders zoude hij hen niet kunnen voortkrijgen,
evenmin als Bileam zijne ezelin; zij zouden ook liever
op knieën en ellebogen nedervallen en als de ezelin weigeren
om voort te gaan in plaats van evenals de uitzinnige pro-
feet, met geweld te jagen naar het loon der ongerechtig-
heid. Zij zouden dan geen rust hebben, ieder dag
zoude hun een jaar toeschijnen, zij zouden niet gerust
kunnen eten, drinken, te bed gaan, of opstaan, vóór
dat zij uit het gevaar waren. Zij zouden altijd denken :
dezen nacht kan wellicht mijne ziel van mij geeischt
worden; wee mij! wat raad, ik zal verloren gaan!
De duivel weet wel, dat, indien hij den mensch niet
kan beletten om zijne ellende, zijn zondigen aard, al
zijne overtredingen te leeren kennen, en de straffen
van het helsche vuur, die hij daardoor verdiend heeft,
ernstig te overdenken, dat hij hem dan kwalijk zal kun-
nen verhinderen om berouw te hebben, zich te bekeeren
en de zaligheid te verwerven. Daarom ijvert hij zoo en
heeft hij altijd geijverd van het begin der wereld af,
tegen de leer en kennis van des meuschen ellende. Wat
heeft hij niet in oude tijden heirlegers van Earizeërs en
Schriftgeleerden en in den jongsten tijd een menigte van
Roomschen, Socinianen en Sociniaansche Remonstranten op
de been gebracht om die leer te bestrijden; en als hij den
mensch zoo ver heeft, dat hij zijn eigene ellende niet
kent, dan heeft hij hem ver genoeg van het spoor; dan
vreest hij niet, dat hem de buit gemakkelijk zal ontgaan.
Om hem te behouden, handelt hij met hen als Jaöl
met Siseka (Bigt. 5). Zij noodigde hem vriendelijk om
in te komen, zij gaf hem te drinken, zij legde hem te
slapen, zij beloofde voor hem te zullen waken en zoo
bracht zij hem om hals. Zoo doet de duivel ook; hij
geeft zulken menschen goede woorden, hij laat ze eten
en drinken, ook aan de tafel des Heereu, en zoo maakt
hij hen zorgeloos, verbliudt hunne oogen, dat zij hunnen
toestand niet kunnen zien, drijft hun eindelijk den nagel
-ocr page 104-
100
door het hoofd en vermoordt hen alzoo in den slaap. Eerst
staken de Philistijnen Simson de oogen uit en toen
brachten zij hem in den rosmolen als eene arme slaaf,
om te werken als een molenpaard (Rigt. 16). Zoo maakt
de duivel de menschen blind, opdat zij des te gemak ke-
lijker in den put zouden vallen. Hij doet hun een goed
gevoelen hebben van hun tegenwoordigen en toeko-
menden toestand om hen alzoo in het verderf te storten.
Gij zult niet sterven, gij zult Gode gelijk zijn, dat is
zijn oud, dagelijksch gezang en daardoor brengt hij de
meeste zielen in den strik. Hij verschijnt niet in een
verschrikkelijke gedaante, want dan zoude men hem
kennen, uit schrik voor hem wegloopen en tot God om
hulp roepen; maar hij is zoo loos, dat hij tot Christus
spreekt door den mond van Petrus en hem zijn lijden
zoekt af te raden. Petrus was geen duivel, noch een be-
zeten mensch toen hij tot Christus zeide: wees u zelven
genadig;
nogtans bestrafte Christus hem met dat scherpe
woord: ga achter mij satan! Zoo mag men ook wel
zeggen tegen degenen, die een ijverig leeraar zoeken
verdacht te maken, voornamelijk omdat hij in de proef-
leeirede wat hard aandringt op het geweten, want dat
is een list van den duivel om de menschen zorgeloos
te doen blijven. Daarom zal hij voornamelijk trachten
te bewerken, dat men aan zulken leeraar geen gehoor
of geloof geve; daarom zal hij de menschen met een
vooroordeel tegen zoodanig man innemen; hij zal listig
hunne gedachten tot wat anders bepalen, of hij zal trach-
ten, om de menschen op dien tijd uit de kerk te houden;
of zoo zij om der welvoeglijkheidswille en welstaans-
halve daar moeten komen, weet hij het zoo in te rich-
ten, dat zij eerst eens goed drinken of hartelijk eten
en dan nauwelijks zitten of reeds beginnen te slapen;
of zoo zij niet kunnen slapen en de leeraar hen te scherp
prikkelt en de slaap uit de oogen houdt, dan hebben zij een
menigte zorgen, welke zij zich door het hoofd halen,
-ocr page 105-
101
zoodat zij op heigene er gepredikt wordt in \'t geheel geen
acht geven.
IX. Desniettegenstaande, zult gij wel zeggen, blijkt
het dikwijls, dat zij, die zich veel met dit onderzoek be-
moeien en zich telkens, als het H. Avondmaal zal uitge-
deeld worden, beproeven en, zoo als men gelooven moet,
goed beproeven daar zij vrome lieden zijn, dat deze altijd
nog onzeker blijven, ja dat zij vele malen klagen tol
geene verzekering te kunnen komen, maar steeds twijfelen
en vragen, niet wetende hoe van die onzekerheid verlost
te worden of vastigheid te krijgen, waardoor zij vertrou-
wen moge niet te belmoren tot het getal dergenen, die
verloren zullen gaan, en die zullen zoeken om in te gaan,
en niet kunnen, maar buiten zullen staan en roepen,
Heere, Heere! doe ons open (Luk. 13 : 24, 25). Eiep
niet Jezaja , wee mij! ik ben verloren ? Klaagde niet
Davto, ik ben van uwe oogen verstooten en afgesneden
(Ps. 31: 32). Heeft dan (iod vergeten genadig te zijn
(Ps. 77: 10). Klaagde niet Zion : de Heere heeft mij
verlaten, de Heere heeft mijner vergeten (Jes. 49 : 15).
Wat helpt het dan, of men zijn hoofd breekt en zich
zelven moeite aandoet met al dat beproeven en met al
die kenteekens; of men al lang nederzit en zich verdrietig
peinst, daar men toch steeds even twijfelachtig blijft ? Is
het dan niet beter te eten, te drinken, vroolijk te zijn
en al die peinzerij te laten varen ? Ons antwoord is:
deze beproeving dient om ons te waarschuwen tegen be-
drog. Al beneemt zij dan ook niet allen twijfel en al be-
vrijdt zij ons niet van allen strijd en aanvechting, toch
behoedt zij voor vele zonden. Iemand kan wel zeker
weten of hij in Christus gelooft, God oprecht lief heeft,
en daaruit mag hij dan met zekerheid besluiten of hij we-
dergeboren, gerechtvaardigd, geheiligd en tot een erfgenaam
des eeuwigen levens aangenomen is, al heeft hij dan ook
niet de allergrootste verzekering. Er kan wel een zwak-
-ocr page 106-
102
heid bestaan, het geloof kan klein wezen, vermengd met
vreezen en beven als de hand van een kind of koortslij-
der. Maar zou een kind geen wezenlijk mensch zijn,
omdat het zoo sterk niet is als een volwassene? Kan een
ziek mensch niet weten, dat hij leeft ? Kan hij niet ont-
waren, dat leven met zwakheid en ziekte gepaard gaat?
Zoo kan de zekerheid der zaligheid wel gepaard gaan met
beving des harten en soms wel met twijfel vermengd zijn.
Want zoolang de kennis, het geloof en de heiligmaking
niet volmaakt zijn, zal ook de verzekering der zaligheid
in dit leven niet volmaakt zijn. Zoo lang het lichaam
niet volkomen gejond en van binnen welgesteld is, maar
gedurig door binnenkoortsen gekweld wordt, kan de pols
niet geregeld slaan en zal zij de inwendige zwakheid open-
bareu. Zoo de zekerheid van en de blijdschap over de
zaligheid in dit leven volmaakt kouden zijn, waarom zou-
den dan ook de kennis , geloof, heiligheid, barmhartigheid,
langmoediglieid en alle andere deugden niet volmaakt en
zonder gebrek kunnen zijn, zoo als de leeraars der vol-
maaktheid (perfectisten) zich inbeelden en anderen willen
wijsmaken? Gelijk niemand zoover komt, dat hij alle
overblijfselen der zonde overwint en zich daarvan zuivert,
zoo zal ook niemand alk; overblijfselen van ongeloof en
onzekerheid in dit leven te boven komen. Wilt gij koud
water heet maken door er heet water bij te gieten, dan
kunt gij het wel zoover brengen, dat gij geene koude
meer gevoelt, nogtaus blijft het er verre af van siedend
heet te worden in den hoogsten graad. Zoo kan het ge-
loof wel veel twijfel en mismoedigheid verbannen en de
ongerustheid van ons gemoed overvvinuen, evenwel kan
het er ver af zijn om zekerheid in den hoogsten graad en
zonder eenige afbreking te schenken, of opkomenden 1 wij-
fel geheel te verdrijven. Ook is bij de zekerheid niet altijd
zulk een gevoel van troost en vreugde als men wel gaarne
had, de rechtvaardige moet wel somtijds enkel uit zijn ge-
loof leven,
en tegen Jtoop op hoop gelooven, omdat hem
-ocr page 107-
1
103
alle andere zaken ontvallen, zooals Abraham niet konde
gevoelen, dat liij zoo oud zijnde noch een zoon zoude
verwekken bij Sara , die onbekwaam was om te baren.
Echter omdat God het gezegd had, die niet liegen kan ,
zoo geloofde hij en moest dus enkel gelooven tegen hoop
op hoop. De klachten van de heilige mannen Gods vloei-
den voort, of uit eenige misslagen zoo als die van David
(Ps. 6; Ps. 32; Ps. 38; Ps. 51), of uit eenige bijzon-
dere aanvechtingen van den duivel, of uit beproevingen en
bezoekingen van God, die somtijds wijkt en aan zijne
plaats gaat, opdat men Rem vroeg zoeke, wanneer het kwa-
lijk gaat;
gelijk eene moeder zich somtijds verbergt voor
haar kind, om het verlegen te maken, te leeren zijn toe-
vlucht tot haar te nemen en bij haar te blijven. Gelijk
een kind, omdat het kleiner verstand heeft, eerder verlegen
is dan een volwassen mensch, zoo komt de ongerustheid
van vele arme harten ook wel daarvan, dat zij nog kinder-
achtig zijn, een klein verstand en weinig kennis hebben in
de zaken van het koningrijk Gods. Die eerst een ambacht
of kunst begint, is veel spoediger verlegen, dan iemand die
meester is. Vrouwen en zwakke lieden zijn eerder bevreesd,
dan sterke mannen en strijdbare helden. Zoo zijn vele treu-
rige zielen in langdurige vertwijfeling of vervallen dikwijls
tot ongerustheid, omdat zij onervaren, zwak, niet in den
strijd geoefend en niet goed toegerust zijn.
X. Dat echter zoodanige gerustheid en zekerheid,
waardoor men vrijmoedig tot het fl. Avondmaal durft
toetreden, kan verkregen worden door de beproeving van
zich zelven, blijkt genoegzaam daaruit, dat vele geloo-
vigen die gehad hebben, zoodat zij konden zeggen: deze
God is onze God, wij AMen Hem verwacht, Hij zal ons
zalig maken. Ik weet dal mijn Verlosser leeft. Op U
vertrouw ik, Heere! Ik weet in wien ik geloofd heb. Wij
weten, dat wij een gebouw bij God hebben. Wij weten, dat
wij uit den dood zijn overgebracht in hel leven. Ik ben
-ocr page 108-
104
verzekerd dat noch dood, noch leven, noch eenig schepsel
mij zal scheiden van de liefde Gods in
Christus Jezus.
En zulks wisten zij niet door eenige bijzondere openba-
ring, maar op dezelfde wijze als men het bewijs trekt uit
het besluit, zoodat wanneer men deze of die gronden stelt,
dit of dat daaruit noodwendig moet volgen. De gronden
liggen voorzeker in de H. Schrift. Die in den Zoon ge-
looft heeft hel eeuwige leven; die in Hem gelooft, zal ver-
geving van zonden ontvangen door zijnen haam. Allen
die Hem Jieböen aangenomen, heeft hij macht gegeven, kin-
deren Gods te worden. Zoo wij kinderen zijn, zijn wij ook
erfgenamen.
Wat wij nu gelooven, kunnen wij ervaren
in ons eigen geweten, en zoo kunnen wij onze harten ver-
zekeren voor Hem,
en ontwaren of ons hart ons veroordeelt
of niet, en zoo kunnen wij vrijmoedigheid liebben tot God.
Het is waar, het hart des menschen is bedriegelijk, arg-
listig boven alle dingen; men kan zeer bezwaarlijk zijn
eigen hart doorgronden; zulks geschiedt niet zonder moeite
en ernstige, dikwijls herhaalde beproeving; echter al weet
niemand wat in den mensch is, de geest des menschen die
in hem is, kan zulks door naarstig onderzoek wel ontdekken;
want het geweten kan wel verdoofd, verleid, bedorven,
maar niet geheel uitgeroeid en vernietigd worden, en al
ligt het ook in een diepen slaap, het zal door een ern-
stige beproeving wel eindelijk wakker worden.
Omdat nu God ons gebiedt te gelooven, ons te be-
keeren, ons zelven nauwkeurig, ja zeer nauwkeurig te
doorzoeken, te onderzoeken en te beproeven, zoo volgt
daaruit, dat zulks alles te vergeefs is, als wij niet kunnen
weten, of wij het goed doen of niet. Gods geboden toonen
niet aan, wat wij kunnen doen, maar zij leeren ons, wat wij
moeten doen, en zoo kunnen wij dan ook weten, of wij
het gedaan hebben of niet, of wij eenige kracht daartoe
van Hem ontvangen hebben of niet. Waarom maakt de
H. Schrift zulk een groot onderscheid tusschen menschen
en menschen, geloovigen en ongeloovigen, kinderen Gods
-ocr page 109-
105
en kinderen des duivels, indien niemand weten kan of
ontdekken, tot wie van allen hij behoort ? Waartoe
zoo wijdloopig beschreven de ellende van den een en
de gelukzaligheid van den ander, zoo het den mensch
onmogelijk is te weten, hoedanig zijn staat is. Wat zou
het beteekenen, zijne roeping en verkiezing vast te maken,
en daarin naarstig te zijn,
indien men van zijne roeping
en verkiezing niet kan verzekerd zijn ? Hoe kan dan
iemand zich verheugen in en verlangen naar den Heere
Jezus , en roepen: kom Heere Jezus , kom! hoe kan hij
zulks van harte doen, als het onmogelijk is, verzekerd
te zijn, dat hij een kind Gods is? Waartoe dient de
vermaning: Hebt den Heere lief\', gij al zijne gunsigenootent
waartoe die bijgevoegde vertroosting, de Heere behoedt de
geloomgen,
ja waartoe alle vertroostingen die in het ge-
heele boek van God zijn: Ik zal u niet begeven noch
verlaten. Die op den Heere vertrouwen zijn als de berg
Zions. Zalig zijn ze, die op Hem vertrouioen.
Waartoe
dal alles, zoo niemand weten kan wie hij is? Hoe kan
dan zulks door iemand gedaan of betracht, of eenige
troost daaruit geput worden?
XI. Maar zal iemand vragen, waaraan zal ik weten,
of mijne ziel in een slechten toestand is? De vraag is eigen-
lijk niet, of er eenige zonde in u is, of wel het beginsel
der zonde; want zulks is niet te ontkennen; daar is geen
mensch, die niet zondigt; indieti icij zeggen, dat wij geene
zonde hebben, zoo liegen wij.
Maar de vraag is, of er niet
de eene of andere zonde schuilt, begint te ontkiemen en
te groeien in uw hart, waarop gij niet zoo nauwkeurig acht
geeft en die nogtans den staat uwer ziel ondermijnt, en
waarvan gij hebt te vreezen, dat, zoo gij haar geen weerstand
biedt, zij u het gebruik van het H. Avondmaal vruchteloos
zal maken. Dit zult gij kunnen merken, als gij be-
vindt, dat gij verachtert in de genade. Wanneer een
koopman zijne rekening opmaakt en ziet dat hij achter-
-ocr page 110-
106
uitgaat, dan weet hij wel, dat zijne zaken niet goed
staan en dat het ergens aan moet haperen. Ziet toe,
zegt de Apostel (Hebr. 12 : 15), dal niet iemand ver-
achtere van de genade, dat niet eenige wortel der bitterheid
uilujyruite.
Waar dan iemand van de genade verachtert,
daar groeit een wortel der bitterheid. Ik vat de genade
op in de zin van gaven der genade en van oefening
dier gaven in de kennis van God en goddelijke zaken,
in het ijverig dienen van God, in het ter kerk gaan,
in het bidden, in het hooren van leerredenen, in het zin-
gen van Psalmen, niet uit gewoonte en om den ouden
slenter te volgen, niet uit ijdelheid even alsof men een
dagelijksch liedje zong om de ooren met liet geluid te
streelen, maar met ernst om God te loven en aan te
roepen; voorts in \'t geven van aalmoezen, in het betrach-
ten van matigheid, rechtvaardigheid, heiligheid, enz. Als
men daarin verslapt, als er een merkbare koelheid, loom-
heid en traagheid in de ziel komt, ten opzichte van deze
oefeningen, als men het slechts doet uit gewoonte en
denkt, waarom zoude ik mij meer bevlijtigen dan een
ander en als men daarom dan ook gerust is met zijn ge-
woon werk, alsof het reeds wél was als het maar gedaan
is, zonder na te deuken hoe men het gedaan heeft en
of het Gode behaagt, dan is de staat onzer ziel gansch
niet wel. Ik spreek niet van eenige lusteloosheid, die men
dadelijk weder overwint. Zoo kan iemand, die des morgens
vroeg opgestaan is te lusteloos zijn om te eten of te drinken,
maar \'t is slechts een lusteloosheid, die weder overgaat vóórdat
de middag komt. Zoo hij met lust werkt, krijgt hij ook
weder op zijnen tijd honger. Maar ik spreek van een
gestadige lusteloosheid en traagheid der ziel, die in het
geestelijke een kwaad teeken is, even als loomheid en
zwaarte in alle ledematen een teeken is van ongezondheid des
lichaams, en als men daarover klaagt, vreezen de ge-
neesheeren voor een zware ziekte. Zoo is het ook hier.
Wilt gij naar de kerk, en is het u hetzelfde of gij
-ocr page 111-
107
er heen gaat of er wegblijft, is er geen ijver, geen vuur
dat de offerhande doet opwaarts gaan naar den hemel, is er
geen geloof en doet gij het niet uit het geloof, dan is het
onmogelijk, dat het Gode behage en voorzeker een zondig
werk. Eene vrouw houdt het voor een teeken van zwan-
gerschap, als zij buitengewoon walgachtig en lusteloos is. Of
als iemand kwijnt, dan is de lust tot eten weg, hij verslapt
van dag tot dag en zulks is een teeken van een slechte maag
of misschien wel van tering. Zoo gij dan geen lust hebt aan
de geestelijke spijs en drank en aan de uitoefening van den
openbaren en huizelijkeu godsdienst en uwe ziel alzoo ver-
achtert en verslapt, dan is dit een teeken, dat de begeer-
lijkheid ontvangen heeft
, zwanger is en vervolgens de zonde
baren zal,
of dat er eenig kwaad daar binnen is, dat
haar doet kwijuen. _Bij de verslappiug komt dan gewoon-
lijk gebrek aan orde, zoodat men zijne gezette tijden van
bidden, ter kerk gaan en Gods woord te lezen, niet
nauwkeurig meer waarneemt: evenmin als een mensen,
die geen lust aan spijze heeft, niet past op den tijd van
het ontbijt of van het middag- en avondmaal, \'t geen hij
echter wel deed, toen hij gezond en hongerig was en
met ongeduld er naar verlangde, dat de tijd van eten
kwam. Zoo is het ook hier gelegen. Waar men voor-
heen zoozeer verlangde naar het uur der leerrede, naar
den tijd van het H. Avondmaal of naar het lezen van
een hoofdstuk uit den bijbel, heeft men thans er zoo
weinig lust toe, dat men die gelegenheid zeer gemakkelijk
laat voorbij gaan. Men ziet wel, dat het zoo goed niet
meer bevalt als voorheen, men heeft er geen genoegen
of smaak in en zoo neemt de welvaart der ziel at\', omdat
zij niet meer met smaak eet van des Konings spijze; zij
kan ook niet toenemen, omdat er heimelijk vergif of
kanker van binnen schuilt, dat gezuiverd en weggenomen
moet worden, zal zij niet geheel vergaan.
XII. Eeu ander slecht teeken van ongesteldheid
-ocr page 112-
108
der ziel is, dat er iets bijzonders schuilt, en dat zij slechts
ondersteunt wordt door eene gerustheid op lossen grond,
door een valschen vrede met het vleesch. De vijand ligt
op den loer. Het gaat hem, zooals de Koning van Sa-
maria vermoedde van de Syriërs, dat zij een eind van de
stad vertrokken waren met oogmerk om de verhongerde
Samaritanen naar buiten te lokken en dan te overvallen,
hoewel hij het anders bevond, als hij gevreesd had
(Il Kon. 7). Hier echter is het in waarheid toepasselijk;
immers de vijand wijkt voor een tijd en maakt wapen-
stilstand om naderhand des te feller aan te vallen. Een
groote kalmte der zee is een voorbode van een grooten
storm; heet en stil weder veroorzaakt zwareu donder en
bliksem. Wanneer gij heel gerust en zorgeloos zijt,
zonder daarvoor vasten grond te hebben uit Gods heilig
woord, dan is het te vreezen, dat er een groot onweder
voor u op handen is. Petrus was zoo gerust en zoo
kloekmoedig, dat hij meende, dat niemand hem schrik
konde aanjagen; hij zoude met zijnen Meester wel in de
gevangenis en in den dood gaan.
Dit zeide hij des avonds,
maar eer de nacht voorbij was, was hij bezweken, en door
eene geringe dienstmaagd, eene deurwaarster, de minste
in het huis van Cajaphas, zoo verschrikt gemaakt (en
zulks alleen door hare aanspraak en door een eenvou-
dige vraag), dat hij zijnen Meester verloochende. Hij
voelde de zonde niet ontkiemen, die hem zoo bedeesd
zoude maken, dat hij een dienstmaagd geen antwoord
zoude durven geven. Zij lag daar te diep verborgen.
Hij werd haar niet gewaar, vóór dat ze tot zijne bit-
tere smart volvoert was en hem vervulde met eene droef-
heid, die hij gedurende zijn geheele leven behield. Het
zeggen van David in zijnen voorspoed: ik zal niet wan-
kelen in eeuwig/ieid
(Ps. 30: 7), was een slecht voortee-
ken, dat er een onweder broeide, dat zoo haastig zoude
toenemen als het wolkje, dat de dienaar van Elias zag
opgaan, slechts zoo groot was als een mans hand, doch
-ocr page 113-
109
zoo schielijk toenam, dat de hemel spoedig zwaar was
van wolken
en er zware regen viel (l Kon. 18 : 44).
David meende, dat zijn berg zoo vast stond, dat, hij
geen nood had; maar helaas! hoe spoedig veranderde het;
de Heere verborg maar even zijn aangezicht, en David,
die zoo gerust was, werd terstond verschrikt. Die schrik
leerde hem, dat het van binnen niet goed met hem ge-
steld was. Wanneer de ziel wordt aangedaan door schie-
lijken schrik voor den dood of de hel, even als het lichaam
door hevige tandpijn, welke eeue vrouw voor een teeken
van zwangerschap houdt; of als liet iemand schielijk invalt
om zich dadelijk te onderzoeken, uit vrees dat hij spoedig
tot Gods oordeel zal geroepen worden; of dat u bij nacht
de nieren onderwijzen en uwe gedachten ontstellen, dan
is zulks een teeken, dat gij u moet begeven tot het bin-
nenste uwer ziele om te vernemen, hoe het daar gesteld
is. Wanneer gij dan onwilligheid gevoelt om tot den
Heere Jezus te gaan, dan is zulks een teeken, dat uw
hart ergens aan verkleefd is meer dan aan hem. Komt
er een bijzonder oordeel over u en uw huis, dan is het
ook tijd om den Heere te vragen en uw geweten te raad-
plegen, wat die roede beteekent; daarom vermaant de
profeet: Hoort de roede en wie ze besteld heeft. Hij zegt
niet, ziet de roede, maar hoort die, luistert er naar, wat
die zeggen wil en wat de Heere, die deze roede besteld
heeft, daarmede beoogt. Paulus immers stelt dit tot een
vasten regel: indien wij ons zelve oordeelden, wij zulllen
van den Heere niet geoordeeld worden. Maar dewijl er
reden te over is, waarom wij rechtvaardig met de wereld
zouden mogen veroordeeld en verdoemd worden
en wij op
die verdoemelijke zonden geen behoorlijk acht geven en
ons vernederen, daarom tuchtigt de Heere en oordeelt
Hij ons hier om ons hier namaals niet te veroordeelen.
XIII. üm nu te ontdekken en op te sporen, welke
zonde en welk kwaad het is, dat uwe ziel ongesteld
-ocr page 114-
110
maakt en met eene groote krankheid dreigt, moet gij
vooral wél letten op uwe hartstochten, hoe die zich bij
voorkomende gelegenheden gedragen. De gelegenheid maakt
den dief
en ook de gelegenheid openbaart, den dief, en doet
blijken, dat iemand een dief en diefachtig is, wat men
zonder die gelegenheid niet zoude geweten hebben; want
gelegenheid veroorzaakt dat hij, die te voren een dief in
zijn hart was, het nu ook in daden wordt. Let er eens
op, wanneer gij gelegenheid krijgt tot dronkenschap,
onkuischheid, wraak, achterklap, gelegenheid om u zel-
ven te prijzen en anderen te verachten, of gelegenheid
tot eenig andere zonde, of wanneer gij bestraft wordt
over eenige boosheid, hoe gedraagt gij udan? Wordt gij
niet weggesleept door de verleiding der zonde? Heeft
uw hart geen lust tot die zonde? Zoo ja, dan moogt
gij vrij zeggen, dat, zoo als men gewoonlijk zegt,
het kasteel van binnen verraden is. Wordt gij vertoornd
over de bestraffing, dan kunt gij daaruit lichtelijk opma-
ken, dat gij hoovaardig zijt en dat er liefde tot de zonde
in uw hart ligt. Als u de gelegenheid voorkomt tot
eenige zonden, die niet wel gepaard gaan en niet goed
overeenstemmen, dan openbaart zich terstond de hoofd-
zonde, waarvan gij zwanger gaat en deze behoudt de
bovenhand. Er kunnen u verscheidene zonden voorko-
men, waaraan gij geen lust hebt, ja waarvan gij zelfs
afkeerig zijt; maar wanneer gij in de gelegenheid zijt om
te zondigen en gij gevoelt, dat uw hart tot eene zonde
wordt heen getrokken als het ijzer naar den zeilsteen, dan
zult gij spoedig bemerken, welk een kwaad er in u ligt
te broeien; immers dan zult gij de geneigdheid en de
samenstemming van uw hart met die zonde gevoelen. Zoodra
Maria tot Euzabkth kwam, verheugde zich Johannes
de Dooper in het lichaam zijner moeder, omdat hij de te-
gen woordigheid van den Zaligmaker gevoelde, die zoo
nabij hem was, en zulks kwam voort uit de harmonie
en aangename overeenstemming, welke er tusschen heu
-ocr page 115-
111
was. Indien dan uw hart van eenige zonde zwanger
gaat, zal zulks zich spoedig door eenig voorval openbaren.
XIV. Om te ontdekken of er eenige bijzondere
zonde in uw hart schuilt is het ook noodig, dat gij
nauwkeurig acht geeft op uwe eenzaamheid; hoe uw hart
zich gedraagt, als gij zonder aardsche bezigheden zijt,
of als gij in stilte, zonder gezelschap van menschen, al-
leen nederzit. Dan openbaren zicli maar al te dikwijls de
geheime zonden. God openbaarde zich dikwijls in gezich-
teu bij nacht; de satan volgt dit na en zoo doet ook diens
gebroedsel, de zonde. Des nachts, wanneer de mensch
op zijn bed ligt, opent zich het hart, en zoo als Daniel
tot Nebucadnezar zeide: de gedachten klimmen op. Ne-
bucadnkzar was begeerig te weten, wat na hem zoude
geschieden,
hoe het met zijn rijk zoude afloopen, en
die begeerte openbaarde zich door opkomende gedachten,
als hij op zijn bed nederlag (Dan. 2). Davids nieren on-
derwezen hem des nachts, dat is, zijne geheimste ge-
dachten kwamen boven; dan zag hij wat in zijn hart
was, \'t welk hij bij dag, ouder het gewoel der men-
schen, zoo goed niet koude ontwaren. Als gij dan bij
nacht of bij dag alleen zijt in uwe eenzaamheid, zult
gij gemakkelijk kunnen ontdekken, wiarnaar uw hart
uitgaat. Menschen die elkander iets geheims willen ont-
dekken, zoeken geheime plaatsen om niet beluisterd te
worden; zoo ook de zonde. Wanneer zij zich wil open-
baren, doet zij zulks liefst in stilte. Als de arbeider shiapt
en goed rust, dan vergaderen zich zijne levensgees-
ten, overtollige dampen vervliegen en hij wordt we-
der bekwaam om te werken. Wanneer de mensch al-
leen is, vergaderen zicli de geheimste hartstochten, doen
dikwijls goede gedachten verdwijnen en zoo wordt de
mensch aangezet om kwaad te doen, en alzoo bemerkt
hij, dat er iets in zijn hart ligt, dat hij te voren niet
wist. .Evenals men de nesten der vogelen met eieren
-ocr page 116-
112
en jongen opspoort en ontdekt door hun af- en aan-
vliegen, zoo kan inen de verborgene zonden opsporen
door het af- en aanvliegen van de gedachten en be-
wegingen des harten. Als een heer bemerkt, dat zijn
knecht of zijne dienstmaagd ergens een huis hebben,
waar zij bij alle gelegenheid heengaan, dan weet hij
dat daar van hunne vrienden wonen, of dat zij daar
iets anders hebben, waaraan hun hart hangt. Zoo ie-
mand dikwijls in en uit de kroeg sluipt, dan kan men
daaruit gemakkelijk opmaken, dat hij geneigd is tot
dronkenschap; of waar men ziet, dat een jongeling alle
avonden in een burgerhuis gaat, daar vermoedt men al
aanstonds, dat eene dochter is, dien hij ten huwelijk
begeert. Zoo moet gij dan de bewegingen uwer gedachten
nasporen en opletten, waar zij gewoonlijk vertoeven, waar
zij liet meest op doelen; bepalen zij zich tot geld en goed,
tot onkuischheid of tot iets anders, wat ik nu dadelijk
niet bedenken kan, en keeren zij daarnaar telkens terug,
wanneer gij ledig zijt, dan kunt gij hieruit gemakkelijk
afleiden, uit hoedanig hart zulks voortvloeit.
XV. Wanneer het gebeurt, dat gij ergens zijt en
zonder schroom, zonder vrees voor achterklap, maar
wel verzekerd dat het gezelschap getrouw is, dat naar het-
geen gij daar doet, geen haan zal kraaien en niemand
er u op zal aanzien, waarin zijt gij dan liet stoutste en
tot welke zonde zijt gij dan het meest genegen? Welke zonde
komt u dan het eerst, het meest voor den geest ? Welke van
het groot getal zonden doet dan den eersten eisch aan
uwe ziel, en aan welke van allen geeft gij u dan het
liefst over ? Die dan de machtigste is en voorzit, heeft de
overhand en bezoedelt u het meest. Uwe mijmeringen, uwe in-
beeldingen, ja uwe droomen zullen u kunnen aantoonen,
welke zonde in uw hart begint te ontkiemen en kracht te ver-
krijgen; want waar zij het meest op doelen en zich mede
bezighouden, dat is het, wat uwe ziel vergiftigt. Als
-ocr page 117-
113
gij naarstig Gods woord hoort eu leest, dat wel over-
weegt, niet nu en clan hij horten en stooten, maar ge-
stadig en met uw gansche ziel, dan zult gij spoedig ont-
waren, of in uwen geest ook eenig bedrog is. Als de
apotheker u een zuiveringsiniddel brengt en gij er slechts
nu en dan maar een droppel van gebruikt, dan zal het
u niet helpen; zoo ook, als gij zoo nu en dan eens ter
kerk gaat of een hoofdstuk leest, dat is even zooveel
alsof gij eenmaal in de week, of om de veertien dagen
wildet eten en drinken, want het zal u weinig baten.
Maar zoo gij Gods woord, zoo als de profeet zegt, eet,
dat als uw bescheiden deel en dagelijksch brood beschouwt,
dan zal het u een geestelijke gezondheid en kracht aan-
brengen om de aangroeiende zonden te dooden. Wan-
neer gij de geboden, beloften en bedreigingen Gods,
die gij hoort en leest, op u zelven toeprst, dan zult
gij spoedig vernemen of er ook eenige zonde, die daar
tegen strijdt, in uw hart schuilt. Maar bovenal is het
beste geneesmiddel dit, dat gij er God ernstig om bidt,
dat hij u openbare of er ergens\' een schadelijke weg big\'
u is,
eu dat hij u leere om uwe afwijkingen op te mer-
ken, uw hart te reinigen en het oprecht te maken voor
Hem. Hij is het, die de harten kent en de nieren proeft
en die u liet best met u zelven kan bekend mnken,
want voor hem is niets verborgen; wat gij nog niet weet,
kan Hij u leeren. Hij is de beste medicijn-meester om
de ziel te genezen, om de oorzaak van het kwaad te
vinden en weg te nemen. Gaat dan tot Hem. Hij zal
u niet ongetroost wegzenden.
VERZUCHTING EN GEBED OVER HET
BOVEN VERHANDELDE.
Heere, mijn God! ik weet, dat ik zondig en bedorven
ben, en al zie ik eenige zonden niet, die in mij zijn, zy
zijn daarom desniettemin zonden, hetzij ik ze weel of niet.
8
-ocr page 118-
114
Zoo ik heimelijk schuldig ~ware aan het verraad van een
aardschen Koning of van mijn vaderland hier in deze we-
reld, al dacht ik daaraan ook niet, het, zoude desniette-
genslaande een groole misdaad zijn en mij in gevaar van
mijn leven stellen. Zoo ook, Heere! indien ik schuldig
ben aan eenige misdaad tegen uw Allerhoogste Majesteit,
ofschoon ik daaraan ook niet denk, ik heb evenwel straf
te verwachten, indien ik niet met U verzoend worde; want
al zie ik ook mijne zonden niet, al heb ik die vergeten,
Gij ziet ze, iveet ze, zult ze in het gericht brengen en alles
openbaar maken, wat nu verborgen is. Wanneer ik mijne
zonden niet onderzoek en opspoor, zij zullen aangroeien en
vermeerderen en mijn arme ziel in het verderf storten.
Daarom, o Heere, leer mij inzien, hoedanig de toestand
mijner ziel is, en leer mij tevens, hoedanig die zijn moet,
opdat ik opmerke in hoevele dingen ik te kort kom en mi)
daarover met hartelijke tranen voor U vernedere. Bewaar
mij, dat ik nimmer afkeerig moge zijn om mij zelven te
beproeven, of schromen moge, dal mij zulks te moeilijk zal
vallen. Boe mij gedurig waken en mij Lij alle gelegenheden,
bijzonder nu, legen het gebruik van uw H. Avondmaal,
ernstig en nauwkeurig onderzoeken, of ik ook verachter,
verslap en verflauw; of ik mijne eerste liefde en ijver niet
verlaten heb en alzoo zorgeloos daarheen leef, en of mij
niet eenige verkeerde lust heeft doen insluimeren of in slaap
vallen. Doe mij nauwkeurig acht geven op al mijne
genegenheden, gedachten en lusten, waarbij ze zich gewoon-
lijk bepalen, voornamelijk wanneer ik in de gelegenheid ben
om te zondigen. Geef, o Heere! dat ik uw woord dagelijks
op mijne ziel toepasse, opdat zij in een goeden staat blifve
en ik alzoo tot mijnen troost de zegelen van uwe genade
moge ontvangen en uwen naam daarvoor verheerlijken door
Jezus Christus , Amen.
-ocr page 119-
115
HOOFDSTUK VI.
OVER DE WIJZE, HOE MEN ZICH ZEI.VEN MOEI\' BEPROEVEN,
EN HOEDANIG DE MENSCH MOET GESTELD ZIJN OM
GOED AAN HET H. AVONDMAAL TE GAAN.
I. Om dit gewichtig werk der beproeving wel te
beginnen en uit te voeren, is liet noodig, dat gij u in
de eenzaamheid begeeft om niet gestoord te worden.
Die zich zelven goed bedenken en beraden wil over
een zeer gewichtige zaak, waarvan voor hem aanzienlijke
schade en schande, of groot voordeel en eer afhangen,
en het hem gedurende zijn geheele leven zoude berouwen,
zoo hij die zaak kwalijk, maar tot vreugde verstrekken,
zoo hij die goed verrichtte, zoo iemand zal zich niet op
straat begeven of in \'t gedrang en gewoel van men-
schen op de markt, maar ot\' in zijne slaapkamer, of op
een eenzamen weg, zoo als Izaük deed toen hij bidden,
of zoo als het hebreeuwsche woord mede brengt, zich
bedenken
en met zijne ziel spreken wilde, en uitging
tegen het vallen van den avond in het veld
(Gen. 24).
Zoo moet ook zoodanig mensch, die iets gewichtigs te
overleggen heeft, in zijne eenzaamheid zijn. Onze Za-
ligmaker leert, dat indien iemand wil bidden, hij in zijne
Linnenkamer moet gaan en de deur toesluiten
(Matth. 6 : 6).
Omdat nu deze beproeving niet goed kan ten uitvoer
gebracht worden zonder bidden, zuchten en zamenspraak
met God en met zich zelven, niet zonder klachten over
zijne zonden, zoo is het noodig, dat men in zijne bin-
nenkamer of ergens naar een eenzame plaats ga, opdat
men door niemand dan alleen door God kan gehoord
worden. Het is het werk van huichelaars openbaar te
zuchten en te klagen, om alzoo door de mensclien ge-
hoord en voor heilig gehouden te worden. De geveins-
den bidden op de hoeken der straten en doen al hun
werk
om van de menschen gezien te worden. Indien dan
-ocr page 120-
116
iemaud in \'t bijzijn van menschen zich zelven begon
te ondervragen en zijne zonden met zuchten en klagen
voor God te belijden, wat zoude zulks anders zijn, dan
zich zelven ten toon ie stellen om uitgelachen en voor
eenen huichelaar gehouden te worden? Onze Heere
Jezus, die nooit zonde gekend of gedaan heeft, die hei-
lig, onnoozel, onbesmet
is en diensvolgens geene zon-
den
behoefde te belijden, ging, als Hij wilde bidden of
met zijnen Vader spreken, op een hoogen berg in
de eenzaam heid en zonderde zich af\' van zijne disci-
pelen, zoodat zij noch iemand anders, hoorden wat Hij
bad. Veel meer moeten wij ons afzonderen van de men-
schjn, omdat wij niet alleen hebben te bidden om goede
dingen, maar ook vele kwade dingen, die een ander
niet aangaan, hebben te belijden. Het zoude nergens
toe dienen, dat andere menschen zouden zien, hoe zich
David of eenig ander godvruchtig man in \'t geheim
aanstelde voor Gods oogeu, hoe hij nedervalt op zijne
knieën, hoe hij kermt en klaagt en hoe hij roept van
wege het geruisch zijns harten, zoo als David zich uit-
drukt (Ps. 38 : 9). Hierbij komt nog, dat als wij alleen
zijn, wij al moeite genoeg hebben om onze zinnen en
gedachten bijeen te houden; want zelfs onder liet bidden
en deuken vervliegen onze gedachten gemakkelijk en wor-
den verstrooid; hoe veel te meer zal zulks geschieden
bij \'t geraas en gewoel van menschen. Hoe zullen
wij ons eigen hart goed kunnen ondervragen, goed liooren
en vernemen, wat het geweten antwoordt, indien wij
telkens door eens andeis gepraat, tot wat anders afge-
trokkeu en afgeleid worden. Wanneer een schip op zee
door een zwaren storm wordt Leloopen, al het sclieeps-
volk heen en weder loopt en elk luidkeels tegen de
bulderende winden en woedende golven in schreeuwt,
dan kan niemand goed hooren, wat een ander zegt; ius-
gelijks kan hij, die zich bevindt in gezelschap en ge-
sprek met andere menschen, zijne ziel niet goed onder-
-ocr page 121-
117
zoeken eu beproeven iu welken toestand zij is, noch ook
God aandachtig bidden om zijne genade. Een rechter,
die een groote menigte volks voor zich heeft, die allen
roepen en een groot rumoer maken in het rechthuis, kan
zijnen gedaagde niet bedaard genoeg ondervragen, wat hij
gedaan heeft, noch hooren, wat hij daartegen inbrengt.
Als t,ij dan uw geweten voor u dagvaart en nauw-
keurig ondervraagt over alle aangelegenheden van uw geheele
leven, wat schulden liet heeft te belijden, welke geestelijke
goederen het ontvangen en hoe het die besteed heeft, wat
rekening het daarvan heeft gehouden, of de toestand der
ziel voor- of achteruit gaat, -— hoe is het mogelijk om zulks
te doen, als er geene stilte is? fchi waar zal men die
anders vinden, dan in de eenzaamheid? Thomas a Kempis,
die overal bij de godvruchtigen bekend is door zijn voor-
trettelijk boekje over de Navolging van Christus, zegt zeer
aardig: Tn alle plaatsen en in alle dingen, overal heb ik
rust gezocht en nergens gevonden, dan in een hoeksken met
een boehken.
Aanzien doet gedenken; waar men veel
ziet eu veel hoort, daar raken de gedachten spoedig in
den war, gaan van het een op het ander en kunnen bij
ééne zaak niet vast bepaald blijven.
II. Maar, zal men zeggen, dit mag zijn uit te voeren
door kloosterlingen, die opgesloten wonen en zich zelven,
zoo als zij zeggen, van de wereld hebben afgezonderd
tot een eenzaam leven, tot bespiegelingen en overden-
kingen; of door rijke lieden, die van hunne renten
leven, kamers, eetzalen en kabinetten bezitten en tijd
genoeg hebben om in de eenzaamheid te gaan zitten in
eene binnenkamer, onder liet lommer der boomen of
op een eenzaam veld bij hunne koeien en schapen; maar
hoe kan een winkelier, die geen uur des daags rust
heeft, of een arbeider, die zijn eigen meester niet is,
onder eens anders bevelen staat, van des morgens vroeg
tot des avonds laat moet werken in het zweet zijns aan-
-ocr page 122-
. . . .
118
schijns, te huis komende zoo moede is, dat hij nauwelijks
op de, beenen kan staan en meer lust heeft aan slapen
dan aan eten; of indieu hij dan ook nog al niet zoo moede
is, evenwel zoodra hij heeft gegeten en stil zit, door den
slaap overmand wordt, —■ hoe kau zulk een mensch bij mo-
gelijkheid in zijne eenzaamheid gaan om zich zelven goed te
beproeven ? Ik ineen hierop het volgende te mogen antwoor-
den: David had een groot koninkrijk te regeeren, hij had
een hoofd vol zorgen en gedachten over staatszaken, die im-
mers de gewichtigste zijn in de wereld, en toch kon hij
nog tijd vinden, om zijne wegen te bedenken, met zijn hart
te spreken op zijn leger en te middernacht op te staan,
teneinde met God te spreken,
veel beter dan zij, die in
een klooster wonen, waar liet soms liet allerminst gedaan
wordt, en waar, even als in de potten en doozen der apothe-
kers, dikwijls niets is van datgeen, wat het opschrift ver-
meldt. Een winkelier of arbeider, die God vreest en be-
zorgd is, dat hij het Avondmaal zal ontheiligen, zal al zoo,
wanneer hij gewaarschuwd wordt om zich voor te berei-
den, indien hij zijne zaken goed aanlegt, ook wel een
uurtje kunnen uitsparen om dit werk in stilte te verrichten.
Die de proef-leerrede kau komen hooren, kan ook ge-
makkelijk eenigen tijd vinden om zich in goeden ernst
er bij te bepalen om te overleggen, hoe het met zijn
hart gesteld is. Ja, maar hoe zullen de dienstboden
het maken, die van des morgens vroeg tot des avonds
laat hun dienstwerk moeten verrichten en des nrchts
nog met kinderen moeten optrekken, om die op te passen?
Deze moeten voorzeker den tijd uitkoopm, zoo als de Apos-
tel vermaant (Ephes. 5: 16) en daarbij zoo veel wijs-
heid, voorzichtigheid en bescheidenheid gebruiken als
mogelijk is. Tudien het hun met de zaak ernst is
en hun geestelijke welstand hun ter harte gaat,* dan
kunnen zij door naarstigheid, door het goed regelen
hunner zaken, of door een vriendelijk verzoek aan heer
of vrouw, gemakkelijk eenigen tijd verkrijgen, en indien
-ocr page 123-
niet, dan moeten zij een gedeelte van hunne uachtrust
opofferen, gelijk die dienstmaagd deed, waarvan D. Wil-
helmus Teelink in zijne alleenspraken verhaalt, dat zij
des morgens vroeg op was om zich te beproeven, en
zich zoo gesteld vond, dat zij het uitschreidde. Wanneer
dan ook iemand in zulk een harden dienst is, dat er
geen tijd overschiet om in de eenzaamheid het hart voor
den Heere uit te storten, die moet, zoolang die toestand
voort duurt, zijne gebeden tot God doen en zamenspra-
ken met zich zelven houden, waar hem zulks mogelijk
zij. Het geldt hier: zijne ziel op te hefftn tot God. Maar
helaas, hoe weinigen zijn er in ons land, die hiernaar
staan! Hoe velen zijn er echter, die wel tijd en gele-
genheid zouden kunnen vinden, zoo zij zulks inaar ern-
stig zochten, en die nogtans altijd aan het H. Avond-
maal gaan, zonder eens een oogenblik eenzaam te gaan
zitten en te bedenken, dat zij, dit doende in zulken toe-
stand als waarin zij nu zijn, daarvim misschien gedurende
hun geheel leven schade zullen hebbeu? Wie van de
groote hoop spreekt in zijn hart met ernst: wat heb ik
gedaan!1
Mag ik vrijmoedig toegaan of niet?
III. Vele lidmaten der gemeente komen wel ter
kerk, hooren de proef-leerrede, en het behaagt hun ook
zeer wel, dat de leeraar eenige duidelijke proeven en
kenteekeus voorstelt, waaraan een ieder zich kan toet-
sen, eer hij aan de H. Tafel gaat; zij hooren zulks zeer
gaarne, en op gezettcn tijd komen zij dan ook om te
hooren. Maar helaas, als zij uit de kerk gaan, willen
zij geen uur tijds besteden om die beproeving toe te passen
op hun eigene zielen. Als er een goede som gelds
mede te verdienen was, dan zouden zij er nog wel eens
aan denken, of zoo zij eenig merkelijk gevaar bespeur-
den in hunne nering, dan zouden zij het misschien ter
hand nemen; want als zij vermoeden, dat de tijdelijke
zaken niet goed staan, en als ze niet weten , of ze kun-
-ocr page 124-
120
nen blijven wonen of niet, dan zijn de gedachten wel in
onrust. Maar als het anders niet is dan de vraag: wie
zal in uwe tent verkeeren, Heet\' der heeren
(\'t welk zij al zoo
dikwijls gezonden hebben, dnt zij het reeds van buiten
kennen), dan zijn zij niet ongerust. Of zij zullen verkee-
ren in Gods tent en wonen op den berg zijner heiligheid
(Ps. 15: 1), of zij ware leden zij n der kerk op aarde en
eeuwig in den hemel zullen komen, dat is iets,
waarover zij zich niet bekommeren, daar zij meenen, dat
alles wel is en dat het eene zaak is, die zich wel van
zelve zal schikken. Als zij maar eens zeggen of zingen:
ontferm n over mij armen zondaar, dan meenen zij reeds
heel veel gedaan te hebben en achten wij het onnoodig
meer moeite te doen om te onderzoeken, of zij wel
behooren tot degenen, die eeuwig bij den Heere zul-
len wonen. Zij hebben een menigte proeven en ken-
teekens gehoord en daardoor zijn al hunne twijfelin-
gen weggenomen; want zij stemmen het alles toe, wat
de leeraar gepredikt heeft. Helaas! gij meent afgedaan
werk te hebben, omdat u gezegd is, hoe gij u beproe-
ven moet? Dan zoude de zekerheid der zaligheid en
de ware rust des gemoeds zeer algemeen zijn! Maar
nu gij hoort dat het werk op u zelven aankomt, dat gij
moeite moet doen om aan die merkteekens u zelven
te beproeven, nu ziet gij er van af en wilt gij niet
verder gaan. Gij blijft daarom ook even onzeker,
als gij altijd geweest zijt. Zelfs vele vrome lieden,
die dikwijls klagen over de onrust hunner zielen,
dat zij zoo weinig verzekering hebben van Gods ge-
nade en van hunne zaligheid, en dat het zoo weinig
beter met hen wordt al gaan zij ook aan het H.
Avondmaal, al hooren zij ook dat zulks komt, om-
dat zij zich vooraf niet genoeg beproeven, zijn echter
hierin zeer nalatig, omdat hun dat werk te moeilijk
toeschijnt; zij hebben daarin geen lust. Deze zijn niet
ongelijk aan bedelaars, die liever gaan bedelen,
-ocr page 125-
121
hunnen nood aan anderen klagen en hunne armoede
vertoonen, dan dat zij zich zouden zetten aan den ar-
beid om alzoo zich zelven te helpen en van dat be-
deleu en klagen bevrijd te worden. Zij willen liever kla-
gen over hunnen nood en jaren en dagen doorbren-
gen met vragen en twijfelen, dan dat zij nu en dan
gedurende een uur of twee zich zelven inet moeite en
arbeid zouden onderzoeken om den wortel van het
kwaad op te sporen en den zich verschuilenden ai\'der
uit zijn hol te halen. Men gevoelt wel, dat de zaken
niet goed staan, dat men niet met gewisheid en vrijmoe-
dig kan zeggen: ik ben verzekerd (Kom. 8: 38).
Men weuschte wel dat men het ware, als zulks ooz
van zelf wilde komen; maar om daar te moeten ne-
derzitten, om al zijne wegen te overdenken, al zijne
zonden, die men maar kan bedeuken, voor God te be-
lijden, dat is te veel werk en zoo laat men de vuile,
booze zonden vastnestelen en kracht verkrijgen en zoo
wordt het hoe langer hoe erger. Eerst wordt de siel
traag, daarna koud en eindelijk dood in het levend.1,
lichaam. Eerst maakt de zonde lusteloos tot het goede,
daarna beveelt zij kwade dingen, die vooreerst nog maar
gering schijnen en waarvan zij wel ziet, dat de men-
■ schen weinig zwarigheid maken zullen; dan neemt zij
de ziel geheel gevangen, heerscht over haar, en zoo
gaat het de ziel met de zonde, als zeker Koning met
zijne vrouw, aan wie hij op hare vleiende en vriende-
lijke bede had toegestaan, dat zij éénen dag gekroond
op de koninklijke troon mocht zitten en gebieden wat
zij wilde. Eerst gebood zij eenige kleinigheden, waaraan
niets gelegen was en waarom de Koning lachte; vervolgens
gebood zij, dat men hem eenige slagen zoude geven,
\'t geen hij ook nog voor scherts aanmerkte; daarna dat
men hem zoude binden, \'t geen hij ook nog voor een
grap hield. Daar zij echter in alles zoo goed gehoor-
zaamd werd, gebood zij eindelijk om haren man te
-ocr page 126-
122
dood en en bemagtit.de zelve de heerschappij. Alzoo beklaagde
de vorst te laat zijne dwaasheid, moest die met den dood
boeten en anderen Jeeren om verkeerde toegeeflijkheid tegen
te \'^aan en op te letten, hoe schoon zich de zonde voordoet.
Zij kan zoo vleien, zich zoo schoon optooien en daardoor
wordt men licht door haar bedrogen, wanneer men niet op
zijne hoede is. Onlangs had eene moeder haar kind buiten
de stad met eigen hand in liet water geworpen en veidron-
ken, waarvoor zij openlijk op het schavot in een vat vol
water werd verdronken. Dit wist de looze satan aan een
andere moeder zoo voor te stellen, dat hij haar durfde
aansporen om ook haar kind, dat aan hare borst lag,
om te brengen, haar ingevende, dat zij dan de eer zoude
hebben om van vele duizend menschen gezien en met
verwondering aanschouwd te worden, wanneer zij ter dood-
straf zoude heengeleid worden. Toen hem dit niet ge-
lukte, durfde hij haar inblazen om zich zelve te dooden,
maar zoowel in liet een als in het ander werd hem ge-
weigerd en weerstand geboden, zoo dat hij moest afdeinzen.
De zonde en de duivel worden stout, als men ze laat
begaan en eenig gehoor geeft; maar zij moeten wijken,
als men kloeken weerstand biedt. Die verstandig is, zal
dit helsche gebroedsel geen macht laten verkrijgen, maar
met alle macht verjagen en zulke kiekens in den dop
smooren, voor dat ze groot en sterk worden en hem ter
helle voeren.
IV. Wat wordt er dus niet vereischt, om goed
voorbereid aan het H. Avondmaal te komen! De Room-
schen zouden zeggen: wilt gij het sacrament gebruiken,
dan moet gij eerst biechten en al uwe zouden optellen
voor het oor van uwen biechtvader, en zoo gij de
minste verzwijgt, hebt gij geene vergeving te wachten,
of zoo u die al gegeven wordt, zij zal van nul en geener
waarde zijn, omdat gij willens en wetens iets ver-
zwegen hebt. Dit is waarlijk een pijnbank voor de ge-
-ocr page 127-
123
wetens, want wie kan al zijne afdwalingen verstaan?
(Ps. 19 : 13). En wat is het een harde zaak, om al
zijne geheimen aan een mensch te openbaren, die n niet
kan helpen, die uwe ziel niet kan genezen, die licht met
uwe gebreken kan spotten en in zijne vuist lachen of
ook wel die tot uwe schande kan openbaar maken! Ner-
gens is een gebod of een voorbeeld van zulk een biecht;
want dat degenen, die van Joiiannes gedoopt werden,
hunne zonden beleden (Matth. 3 : 6), bewijst niet, dat
zij al hunne geheime gebreken aan hem opnoemden,
maar wel, dat zij openlijk beleden dat zij zondaars waren,
of eenige openbare, ergerlijke zonden bedreven hadden.
Of als Christus tot hem, die van zijne melaatschheid ge-
ceinigd was, zeide Vertoon n den Priester (Matth. 8 : 4),
zulks bewijst niet, dat hij daar moest biechten en verge-
ving halen om alzoo naar de mis te gaan, daar men toen
en ook lang daarna van geen mis of oorbiecht, noch van
al die beuzelingen iets af wist. Maar daaruit blijkt,
dat die mensch zich moest laten bezien door den Priester
om rein verklaard te worden en het wonderwerk van
Christus openbaar te maken. Als de Apostel zegt (Jac.
5 : 15): belijdt elkander de zonden en bidt voor elkander,
dan zegt hij zulks tot broeders, die elkander misdaan en
verongelijkt hebben, waarover zij tegen elkander murmu-
reerden en alzoo het oordeel van dien Rechter, dien hij
g izegd had vs. 9, dat voor de deur stond, op zicli haal-
den; om nu zulks te voorkomen zegt hij, dat zij het
met elkander moesten afmaken, onderling en wederzijds
hun schuld bekennen en belijden wat zij gedaan hadden,
en dan voor en niet tegen, elkander bidden. Zoo moest
dan de biechtvader, als hij de biecht gehoord had, we-
derom biechten aan den biechteling. Of heeft iemand
eenige zwarigheid op zijn hart, waarvoor hij raad en troost
begeert, dat hij dan zulks aan zijnen broeder openbare
en dat de ander desgelijks doe, opdat zij te zamen bid-
den. Maar wat gaat zulks de oorbiecht aan? Dat
-ocr page 128-
124
Christus zijnen discipelen en den verkondigers van het
Evangelie macht heeft gegeven om de zouden te vergeven,
en belooft, dat ze vergeven zullen zijn, dien zij ze verge-
ven
(Joh. 29 : i\'ó), daaruit volgt niet, dat ieder aan
hen al zijn bijzondere zonden moet openbaren, maar
wel, dat zij boodschappers zijn en den brief van ver-
giffenis lirengen aan alle boetvaardigen, hun van Chris-
Tuswege verzekerende, dat hunne zonden vergeven zijn,
al kennen zij dan ook de harten en de zonden niet,
wat Christus alleen bekend is. Zulke biecht houdt
ook de gewetens in gedurigen twijfel, of zij wel alles
oprecht hebben gebiecht en de absolutie op goeden
grond ontvangen, en of de Heere het zal bekrachtigen en
bij hem doen gelden. Zoo hangt dus de vergeving af
van de optelling der zonden, van waar het spreekwoord
is ontstaan: zoo gebiecht, zoo geabsolveerd. Maar dit is
een looze vond van de Roomsche kerk en listig be-
daclit; want het verstrekt haar tot een middel om de
geheimen zelfs van koningen en prinsen uit te vorschen,
en die uit de diepten des harteu te voorschijn te bren-
gen.
V. Doch laat ons deze verdichtselen laten varen
en tot de zaak zelve komen. Wat moet een mensch doen
om zich zelveu te beproeven? Hij moet vooreerst <
kennis hebben van de Christelijke leer, van de verdor-
venheid onzer natuur en van den eisch van Gods reet;
uit de wet is de kennis der zonde
(Rom. 3 : 20). Aan
de wtt moet hij zich zelven toetsen, en zijn gansche
\'leven daarbij vergelijken, opdat hij duidelijk moge zien,
dat hij een zondaar is. Gij zegt wellicht, wij zijn allen
zondige menschen, ieder heeft zijn gebrek, niemand leeft
er zonder zonde. Maar waarom zijt gij een zondaar,
wat is de reden daarvan? Verstaat gij wel, dat gij een
zondaar zijt, omdat gij in zonden ontvangen en geboren
zijt en daarom van natuur een kind des toorns, een
-ocr page 129-
125
overtreder van de baarmoeder af, walgelijk voor Gods reine
oogen? Eu welke zonden hebt gij gedurende uw leveu
al niet gedaan tegen elk gebod van de wet des Heeren?
Hebt gij geen anderen God gediend dan den eenigen
waren God? Hebt gij Hem reeds leeren kennen uit zijn
Woord en weet gij reeds hoedanig God hij is ? Hebt gij
wel niet ineer op inenschen vertrouwd, dan op Gods be-
lofteu ? Hebt gij niet meer de menseden geëerd, dan
Hem? Zoo moet gij voortgaan van liet eene gebod tot
het andere en zien wat elk gebod zeggen wil, hoe het
door de Profeten en Apostelen verklaard is, welke de zin
des Heeren is en de meening zijns Geestes, namelijk, dat
gij u niet alleen uiterlijk zoudt wachten voor groote zon-
den, maar dat gij den Meere zoudt lief heltbeu van gan-
sclier harte, van ganscher ziele, met al uwe krachten en
gedachten en uwe naasten als u zelve.
Overdenkt eens, in
hoever uw gansche leven vau uwe kindsheid af tot op
den dag van heden, daarmede overeenkomt. Welke booze
lusten, bewegingen, woorden en werken tegen elk gebod
in u zijn te vinden geweest gedurende uw geheele leven,
aan iedere plaats daar gij geweest zijt, bij iedere gele-
genheid die u is voorgekomen, iu ieder gezelschap, in
uwe eenzaamheid en dat wel van tijd tot tijd. Daarbij
moet nog komen de rechte kennis van het Kvangelie,
van den Zaligmaker, van zijn persoon, ambten en welda-
den om een geneesmiddel te kunnen vinden tegen al uwe
ontelbare kwalen, eene geopende fontein legen al uwe
onreinigheid.
Eindelijk kennis van de Sacramenten of
Bondzegels en van het H. Avondmaal in liet bijzonder;
wat de Sacramenten zijn, wat ook dit Sacrament in heeft,
waarom gij er heen gaat om het te ontvangen? Of gij
het lichaam des Heeren, daar wel kunt onderscheiden,
opdat gij u zelven geen oordeel eet.
"VJ. Wanneer men oordeelt kennis genoeg te bezit-
ten (waarvan men gewoonlijk rekenschap geeft aan de leer-
-ocr page 130-
126
aars, voor dat men tot het H. Avondmaal wordt toege-
laten) dan wordt volgens de Christelijke leer van u ver-
eisclit, dat gij u zei ven beproefd : Ten eersten, of gij u
van uwe wegen uwe zonden mishaagt ?
Ten tweeden, of
gij vertrouwt, dat ze u om
Christus wil vergeven zijn?
Ten derden, of in u is een hartelijke begeerte om uw ge-
loof te versterken en uw leven te beteren ?
Om een recht mishagen en berouw over uwe zonden
te krijgen, overdenkt daartoe en gaat in uwe gedachten
na, alle plaatsen, waar gij ten allen tijde uws levens ge-
weest zijt, uwe kindschheid, jeugd, ouderdom: uwe be-
roepen, voorspoed, tegenspoed, ziekte, gezondheid; ver-
gelijkt alles met de wet des Heeren, gaande van gebod
tot gebod; overlegt en bedenk dan eens ernstig, als gij
een ontelbare menigte van zonden voor u ziet staan,
wat die zonden zijn, namelijk verbreking van Gods al-
lerheiligste geboden, die beter zijn dan het uitgele-
zenste of aller lijnste goud. Indien gij in eens konings pa-
leis waart geweest en hadt al de kunstige schilde-
rijen geschonden, alle kristallen glazen gebroken, gou-
den en zilveren vaten in stukken geslagen, des konings
kinderen en dienstknechten gekwetst en allerlei moed-
w 1 bedreven, zoudt gij dan niet uitermate benauwd
zijn, als gij tot u zelven kwaamt ? Zoude liet u niet van
harte mishagen en berouwen, wanneer gij dit alles eens
met een bedaard gemoed nadacht ? Gij zult zeggen: ik
zou denken van mijn verstand geweest te zijn, en ik
zoude niet weten, waar ik heen zoude vluchten of mij
verbergen. Maar denkt gij dan, dat gij beter zijt ge-
weest dan krankzinnig, toen gij u overgaaft aan eenige
dezer zonden, welke gij door een naarstig onderzoek
hebt opgespoord. Gij hebt Gode daarmede veel meer
beleedigd, dan met het bovengenoemde een aard-
schen koning. Gij waart onrein van de geboorte af
aan, erger en veel erger dan een melaatsche naar
het lichaam, en schoon wedergeboren zijnde, is nog
-ocr page 131-
127
alle uwe onreinheid niet van u geweken zoodat, gelijk eene
slak overal, waar zij kruipt, het vuil maakt door haar slijm,
overal waar gij uwe handen aan slaat, gij zulks doet met
zonde en niets voortbrengt, dat volmaakt rein is. Uw kerk-
gaan, uw hooren van de leerredenen en uw zingen is gebrek-
kig; gij maakt daarvan dikwijls weinig werk, daar gij het
zoo onoplettend doet. Gij bekent, dat God tegenwoordig is
in de kerk, want gij bidt daar tot Hem, en nogtans zijt gij
zoo achteloos, dat gij u schamen zoudt zoo te zitten voor
een sterfelijken Prins, als gij daar doet voor Gods oogen.
"Wanneer gij in uwe slaapkamer bidt, een hoofdstuk leest,
of eenen Psalm zingt, en wanneer gij dan ua dat gedaan
te hebben eens bedenkt, hoe slordig zulks is verricht,
en hoe weinig daarin is, dat Gode kan behagen, moet
gij dan niet diep beschaamd staan ? Indien het dan zoo
ellendig gesteld is met uwe beste werken, hoe ellendig
staat het dan met uwe zonden, welke God als naar den
kroon steken, zijne geboden verbreken, zijn beeld schen-
den, zijne kinderen en dienaren kwetsen, zijn huis ontrei-
nigen! Zijt gij niet genoegzaam verstandeloos, als gij
uwe booze lusten opvolgt, uwe naasten kwalijk beje-
gent, uwe ziel kwetst en u zelven betoont, een dwaas
te zijn, daar gij vermaak schept in \'t geen tot uw ver-
derf strekt? Gij zoudt wegvluchten, zegt gij, indien gij
zulke buitensporigheden tegen een\'ïn koning hadt gedaan;
maar hoe zoudt gij het maken, indien de koning u op
heeter daad betrapte, u liet vastzetten, en zoodra gij weder
bedaard waart, voor zich liet brengen? Het is wel te
denken, dat gij van schaamte uwe oogen niet zoudt dur-
ven opslaan. Zoo moet het hier dan ook zijn : mijn God!
ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht voor
U op te heffen
(Esra. 9). Tegen U, tegen U heb ik ge-
zondigd en gedaan, dat kwaad was in uwe oogen
(Ps. 51: G).
VIT. Dit mishagen wordt voornamelijk in u ver-
eischt, als gij aan het H. Avondmaal zult gaan ; want daar
-ocr page 132-
128
wordt u het lijden van Christus vertoond, zijn sterven,
dat Hij voor uwe zonden ondergaan heeft, dat Hij om uwe
zonden is overgeleverd tot den dood, dat uwe zonden Hem
gekruizigd en zijne handen en voeten doorboord hebben.
Zoo gij behalve al het bovenvermelde ook des Konings
Zoon, den Erfgenaam Her kroon, had doorstoken, zonde
zulks niet nog droefheid bij uwe smart voegen. Als
u dan in \'t H. Avondmaal het vergoten bloed van Chris-
tus vertoond wordt, dan kunt gij niet zeggen, mijne
handen hebben dit bloed niet vergoten, noch mijne oogen
hebben het niet gezien,
want uwe zonden hebben het ver-
goten, Christus is voor uwe oogen, onder u en voor
u gekruisigd. Gij zijt daarvan de oorzaak. Is zulks dan
geen reden genoeg, dat gij er over treurt, dat het u van
harte mishaagt het zoo gemaakt te hebben, dat de
Zoon van God om uwentwil heeft moeten sterven?
Daarom, om uw berouw en mishagen dés te grooter te
doen zijn, overlegt eens ernstig wat uwe zouden den Heere
Jezus gekost hebben; leest in de geschiedenis zijns
lijdens, dat uwe zonden Hem hebben verraden en bloed
doen zweelen
eer Hij verraden werd, doen overleveren
in de handen van de booze Joden, deerlijk doen slaan en
mishandelen in het huis van
Cajaphas en zoo bloe-
dig en blauw doen geeseleu in het rechthuis van Pila-
tus, dat Hij niet meer een mensen geleek, Hem
eindelijk aan het kruis hebben doen nagelen en een pijn-
lijken en schandelijken dood doen sterven. Dit is geen
los gezegde, gij zijt hieraan werkelijk schuldig en dit
hebben uwe zonden gedaan. De Joden de krijgsknechten
hebben wel het werk uitgevoerd, maar uwe zonden hebben
het veroorzaakt. Of gij al zegt, niet mijne zonden alléén,
maar ook de monden van anderen deden het, wat baat, wat
verschoont u dat? Zoo gij den Zoon des Konings hebt
doorstoken, wat baat het u, dat ook een ander daaraan
de hand beeft gehad? Gij moet voor u zelven instaan,
voor u zelven rekenschap geven. Zoo gij uw eigen kind
-ocr page 133-
129
onwetend vergif had ingegeven, zoodat het er van gestor-
ven was, of onvoorziens zoo had geslagen, dat het dood
neder viel, hoe zoude u zulks het hart doorsnijden! En
toch hebt gij dit gedaan en helpen doen aan den Eenig-
geboren Zoon van God. Dat ziet gij daar voor uwe oogen
in het H. Avondmaal. Gij ziet hem als dood en vermoord
voor u en uwe zonden zijn daarvan de oorzaak. Is het
dan niet billijk, dat u zulks ter harte gaat, dat gij u
zei ven daarover mishaagt en dat gij bitterlijk daarover treurt?
Zij zullen zien dengene, dien zij doorstoken hebben en
zullen rouw dragen,
zeide de profeet Zacharia (Hoofdst.
12 : 10), en wel zoo rouw dragen, als men doet over den
dood van een eenig kind. Toen Petrus zulks op den
pinksterdag aan de Joden voorstelde, werden zij verslagen
en als doorstoken in het hart en zeiden: wat zullen wij
doen, mannen broeders?
(Hand. 2: 37). Toen Petrus
den Heere verloochend had, ging hij naar buiten en weende
bitterlijk
(Matth. 26 : 75). Hebben wij dan geen reden
om bitterlijk te weeneu, dat wij den Heere gekruisigd
hebben door onze zonden? Gewis, ja!
Want zoo wij ons zelven niet alzoo mishagen, kun-
nen wij niet op genade en vergeving hopen. Wanneer
men, als gij uit de gevangenis gingt naar den Koning,
dien gij, zoo als boven gezegd is, zoo schrikkelijk hadt
verongelijkt, en u aanzeide, dat de koning gezegd had te
willen zien, of het u van harte leed was en dat hij
u dan vergeven wilde, o! hoe zoudt gij uw leedwezen
betuigen door weeneu en klagen! Hoe week zoude u
het hart worden, indien gij hoordet, dat er nog hoop
was! Ziet hier den Koning der koningen, dien gij zoo
zeer vertoornd en wiens Zoon gij door uwe zonden ver-
moord hebt. Hij verklaart ernstig, dat Hij wil zien op
de nederigen en verbrijzelden, op de vermoeiden en belas-
ten, op de arme, kranke zielen,
dat Hij hun alles wil
vergeven, dat Hij daarom zijnen Zoon heeft opgewekt
■en uit het graf doen komen om hen te verzekeren, dat
9
-ocr page 134-
180
Hij voldaan is voor al hunne zonden, dat zijn Zoon
die zonden op het hout gedragen en met zijn bloed daar-
voor volkomen betaald heeft; dat zij daarom vrij aan
zijne Tafel mogen komen als zijne kinderen, en erfgena-
men kunnen worden om zijns Zoons wil. Meere! zult gij
uitroepen, hoe groot is uwe goedertierenheid\'! Wie zoude
U niet liefhebben en tot U zijne toevlucht nemen,
daar Gij zoo genadig zijt en menigvuldig vergeeft! Wien
zoude het niet smarten tot in het binnenste zijner ziel
tegen U, die zoo groot zijt in goedertierenheid, misdaan
te hebben ? Dit mishagen over uwe zonden, zal u dan
ook zeer begeerig maken naar het H. Avondmaal; zoo
begeerig als een veroordeeld misdadiger naar den brief
en het zegel van de vergiffenis; zoo begeerig als een
hongerige naar spijs en een dorstige naar drinken.
Zulke gasten zijn aan die Tafel aangenaam. Wan-
neer gij eenige vrienden noodigt, aan welke gij bijzon-
dere gunst wilt betoonen, dan ziet gij gaarne, dat zij
hartelijk eten en drüiken, opdat zij alzoo inderdaad doen
blijken, dat uwe spijs en drank hun aangenaam is;
de zoodanigen zijn u welkom. Zij, die zich zelven van
wege hunne zonden verfoeien en mishagen, zijn hon-
gerig en daarom welkom aan die Tafel; anderen echter,
die hunne zonden niet kennen noch gevoelen, en zoo
koel daar heen zeggen, dat zij, even als anderen, zondige
menschen zijn — en \'t is ook vaak maar bloot zeggen,
het gaat hun niet aan het hart — och, die zitten daar als
verzadigde zielen, die wel honig met voeten zouden treden;
zij hebben honger noch dorst, zijn vol en verzadigd, zit-
ten daar met onlust en tegenzin aan de Tafel en gaan er
af evenzoo als zij er zijn aangekomen. Zoo worden de
honger igen met goederen vervuld,
en de rijken, die mee-
nen, dal zij rijk en verrijkt zijn en geen dings gebrek
hebben, worden ledig weggezonden
(Luc. 1 : 53). Het
treuren is een teeken van begeerte naar genade. Die
treurt over armoede, ziekte, pijn of iets dergelijks, ver»
-ocr page 135-
•■
r
181
langt naar hulp; zoo verlangen die treurigen naar troost,
en daarom zijn zij zalig, want zij zullen vertroost worden
(Matth. 5 : 4). Het schijnt vreemd, dat de treurigen zalig
zijn, daar de geheele wereld hen toch voor onzalig houdt;
dezen echter wil de Heere vertroosten, de anderen be-
dreigt Hij met een eeuwig treuren. Zuur en bitter, zoo
als azijn en alsem, zuiveren de maag, verteren liet slijm
en verwekken honger; zoo is die treurigheid een heilzaam
bitter,
bitter in de mond en voor \'t hart gezond: rvant
door treuren wordt het hart verbeterd.
Dat velen zoo weinig
verbeterd worden door \'t H. Avondmaal, komt omdat zij
daaraan komen zonder honger. Eijke lieden en hunne kin-
deren, die alles in overvloed hebben, zijn dikwijls mager en
ongedaan, terwijl de armen welgedaan en sterk zijn; dit
komt daarvan, dat rijkdom en zatheid de mensehen niet laten
slapen
en hen beletten met honger te eten, daar integen-
deel de armen met honger eten en gerust slapen. Zoo is
het ook hier. Hij die geen hartelijke droefheid heeft over
zijne zonden, kan niet hongeren naar de genade van
Chkistüs, en dus ook niet gerust zijn en zich nederleggen
in de armen van Christus om daar te rusten, maar de
verslagene en treurige ziel grijpt Hem aan, is gerust in
Hem, en daarom gaat het haar wel.
VIII. Maar alles komt hier op aan, hoe ik zal wt-
ten, of het berouw over mijne zonden eene rechte droef-
heid is naar God en niet eene droefheid naar de wereld
en een JuDAS-berouw P Hierover konde veel gezegd worden,
maar bij deze gelegenheid wil ik maar kort zijn. Weet
dan, dat de droefheid naar de wereld van daar komt, dat
de menschen hunnen zin niet kunnen krijgen, en dat
zij, wanneer hun eenige schande of schade overkomt, niet
eens gissen, dat zulks is, omdat zij God vertoornd hebben.
Mochten zij maar hunnen zin hebben en hunnen lust
volgen, dan zouden zij aan God nimmer denken. Maar
de droefheid naar God komt van daar, dat men tegen Hem
-ocr page 136-
132
gezondigd heeft, wien men voor tallooze ontvangene wei-
daden alle eer, gehoorzaamheid en dankbaarheid schul-
dig is; dat men zijn vriendelijk aangezicht van zich
heeft gekeerd en veroorzaakt, dat het in toorn ontsto-
ken is, ofschoon al ons heil moet komen van zijn va-
derlijke oogen; dat men vreest, dat Hij, dien wij ten
hoogsten moeten eeren, om onzentwil zal gelasterd wor-
den. De droefheid naar de wereld zoekt wereldsche ge-
neesmiddelen; vindt men die, dan is zij dadelijk opgehe-
ven, althans zeer verminderd en gaat zeer licht over, zoo
als de ongerustheid van Saul door het snarenspel van
David; men tracht het verdriet van \'t hart af te spoelen
en door spelen en praten de zwaarmoedigheid te verdrij-
ven. Maar de droefheid naar God zoekt God en godde-
lijke geneesmiddeleu. De droefheid naar de wereld doet
den mensch haken naar de wereld, en vindt hij daar geen
troost, dan msakt zij hem naar ligchaam en ziel onge-
lukkig. Hij wil zijnen zin hebben of zich zei ven dooden.
Maar de droefheid naar God, waardoor men zich zelven
mishaagt over zijne zonden, drijft den mensch heen naar
God. Hij bezoekt de predikatie, hij bidt, hij zoekt troost
in het lezen van Gods woord, in stichtelijke samenspra-
ken met godzalige lieden. Hij vraagt: Hebt gij dien niet
gezien, dien mijne ziel lief heeft?
Wat raad is er voor mij,
wat moet ik doen om Hem te vinden en zijne gunst te
verwerven? Indien gij dat niet zoekt, dan is uwe droef-
heid niet naar God. Wilt gij uw eigen hoofd volgen,
uwen zin hebben of anders uit spijt u zelven ophan-
gen, verdrinken, verhongeren en alzoo uit de wereld
helpen, dan is dat de droefheid niet die van boven is,
zoo als Jaoobus van de wijsheid zegt, maar die droefheid
is aardsch, natuurlijk, wereldsch, ja duivelsch. Want even
als de wijsheid is de droefheid, die van boven is, be-
scheiden
, gezeggelijk, ongeveinsd en vol van goede vruch-
ten.
De droefheid naar God ontvangt haai\' loon, als
de ziel tot God komt en zijne gunst gevoeld; daarom
-ocr page 137-
J83
toch is het alleen te doen. Is het u om wat anders te
doen, dan om de genade van God en om de vergeving
uwer zonden, dan zijt gij niet bedroefd naai1 God. Als
de zuigeling schreit en weent en terstond begint te zwij-
gen en zich zelven weet in slaap te zuigen, als de
moeder hem aan de borst legt, dan is het een zeker
teeken, dat hij schreidde van dorst en dat hem het alleen
te doen was om moeders melk; indien hij echter blijft
voortschreien en niet wil zwijgen, dan is dit een dui-
delijk bewijs, dat hij ergens pijn heeft en dat er iets
anders aan schort. Wanneer gij dus tevreden zijt, als
gij gevoelt, dat God met u verzoend is en dit het eenige
is, wat gij begeert en waarom het u te doen is, dun is
uwe droefheid eene droefheid naar God. Zekere moeder,
die treurde over haar eenig kind, dat gestorven was,
zeide tot degenen, die haar uit Godes woord vertroost-
ten : Zegt alles wat gij wilt, maar daarmede heb ik mijn
Jdnd niet weder.
Zoodanige droefheid is niet uit het ge-
loof, en alles was uit het geloof niet is, is zonde. Dat
is droefheid zonder hoop op God, vermengd met eigen-
zinnigheid, stijfhoofdigheid en hardnekkigheid; een soort
van afgoderij, omdat men iets stelt boven God en zijne
gunst. Die zich zelven recht mishaagt wegens zijne zon-
den ziet niet zoo zeer op eenige tijdelijke schande of
schade, die daaruit is voortgevloeid, maar hij verfoeit de
zonden, omdat zij hem onrein maken voor Gods oogen.
Wij zijn allen als de onreinen (Jez. 64). Wasch mij,
reinig mij (Ps. 51.). Trotsche laatdunkende menschen,
die hooge gedachten hebben van zich zelven, anderen
verachten, geheele registers oplezen van eens anders zon-
den, zooals de ïarizeër bij Luc. 18, die verkondigers
zijn van hun eigene daden en dengden, meer schijnende
dan zij zijn, zulke zijn niet recht bedroefd van harte;
want zij mishagen zich zelven niet, waarom zij zich ook
niet voor God vernederen, maar als Judas, Saul, Achi-
tophel en .anderen met een verstoord gemoed van God
-ocr page 138-
134
wegloopen, omdat Hij niet doet naar hunnen zin. En
doen zij nog al eenige belijdenis van hunne zonden, het
is even gedwongen als bij Pharao; het komt niet uit
een verslagen hart, zoo als bij Josias. Zij gelijken wel
op dieven, die niet willen bekennen, vóór dat zij gepij-
nigd worden. Zij wasschen hunnen mond, gelijk eene
hoer (Spreuk. 30) en zeggen, ik heb geene ongerechtigheid
gewrocht
en zoo beelden zij zich in rein te zijn, daar zij
toch van hunne onreinheid niet gewasschen zijn. Gij dan,
wie gij ook zijt, die gaarne troost wilt vinden in het H.
Avondmaal, stelt u alle uwe zonden voor, die gij kunt
bedenken en tracht u zelven daarover te mishagen en voor
God te vernederen. Beproeft, om daartoe te komen, of
gij u kunt vereenigen met de volgende of dergelijke
BELIJDENIS VAN ZONDEN.
IX. o Meere t Almachtige God, rechtaardige Hechter
van de geheele wereld! Als ik mijn gansche leven over-
denk en al mijne wegen onderzoek en doorzoek, dan
bevind ik mij zelven zeer ellendig en overladen met ontelr
bare zonden. Indien ik nu terstond moest verschijnen voor
uw rechtvaardig gericht, waar ik toch eenmaal verschijnen
moet; indien de satan mij daar voor U beschuldigde en
mijn eigen geweten
, \'t welk ik toch niet kan tegenspreken,
tot getuige nam; ach Heere! ik zoude zeer verdoemelijk
voor U bevonden icorden. Zoodra ik was geboren, hadt
Gij mij mogen verstooten in uwen toorn, want ik was van
natuur een kind des toorns. Zoodra ik in de wereld kwam,
was ik, even als de geheele wereld, voor U verdoemelijk.
Als ik mijne kindschheid overdenk,
zij was vol onwetend-
heid; ik wist eerst niet, dat ik een mensch was, en Gij
wist, dat ik geheel trouweloos zoude handelen en dat ik
van den buik af een overtreder zou zijn. Ik kende mij zelven
niet, maar Gij kendet mij, dat ik een zondaar was. Ik ver-
stond mijn eigene wegen niet, ik wist noch mijn uit- noch
-ocr page 139-
.
135
mijn ingaan, mijn zitten noch mijn opstaan, maar Gij ver-
stond van verre al mijne gedachten. Mijn jeugd was vol
dwaasheid, want de dioaasheid is in het hart des jonge-
lings gebonden. Ik kan de zonden mijner jeugd niet tellen,
niet in orde verhalen, zoo groot is hare som; veel heb ik
vergeten wat nogtans voor U openbaar is, want voor U is
niets bedekt. O God, Gij weet mijne dwaasheid en mijne
schulden zijn voor U niet verborgen! In de dagen mijne)\'
jongelingschap dacht ik niet ernstig aan U mijnen Schepper,
en daarom hadt gij met recht ook mij mogen vergeten en
verlaten. Toen mij uw woord werd gepredikt, heb ik het
niet aangenomen ; Gij liet mij moe wet voorstellen, maar
ik achtte die als wat vreemds en zag meer op \'t geen
anderen deden, dan op \'t geen Gij geboden hebt.
1. Ik
heb u niet lief gehad van ganscher harte, van ganscher
ziele, van ganscher gemoede en met alle krachten. Ik
heb uwe Alomtegenwoordigheid, die hemel en aarde ver-
vult, niet gevreesd, uwe Almacht niet ontzien, maar kwaad
gedaan voor uwe alziende oogen, alsof ik daarop niet
behoefde acht te geven en er niet aan gelegen was, dat
ik kwaad deed en U zulks liet aanzien. Ik heb dikwijls
de menschen meer gevreesd dan U, en konde ik slechts
mijne zonde verbergen voor de menschen, al was het dan
ook door ontkennen, dan was ik gerust en dacht niet, dat
Gij het gezien hadt. Heere! wat is hel anders, dan iemand
boven U te stellen en een anderen God te hebben voor
uw aangezicht.
2. Heb ik dan ook al niet mijne knieën
gebogen voor een beeld door menschen handen gemaakt, ik
heb nogtans uwe inzettingen en geboden niet lief gehad en
onderhouden, maar volgde liever het goeddunken van mijn
hart, of de gewoonte van den loop dezer wereld, het voor-
beeld van andere menschen of het beeld van mijn eigene
zinnelijkheid, tn, o Heere wat is dat anders dan beelden-
dienst!
8. Dikwijls heb ik van U en van de dingen
uws Koninkrijks gesproken zonder eerbied; ik heb in de
kerk dikwijls gebeden, Psalmen gezongen en uw verbond
-ocr page 140-
186
en uwen naam in mijnen mond genomen zonder aandacht,
lichtvaardig en ijdel, hetwelk Gij niet ongestraft wilt
laten, en, o Heere, hoe ellendig zal ik zijn, als gij
mij wilt straffen in uwen rechtvaardigen toorn!
4. Dikwijls
heb ik niet eens gedacht aan den Sabbathdag, om dien te
heiligen, heb mij zonder oplettendheid begeven tot uwen,
dienst en dien dag doorgebracht zonder te bedenken, waar-
toe mij die gegeven was; zoo is steeds de eene Sabbathdag
na den anderen voorbijgegaan, zonder dat ik beter ben
geworden, zonder dat ik gevorderd ben in heiligmaking of
mij bereid héb om in te gaan in de eeuunge ruste en den eeu-
wigen Sabbath te vieren O, hoe vaak heb ik den godsdienst
verzuimd of onheilig waargenomen, zoodat mijne ziel er geen
nut van geltad heeft en zoo sta ik voor U, o Heere! als
de vijgenboom die geene vruchten droeg, die den lijl en
het vuur te verwachten had! Wat heb ik kostelijke uren
verzuimd en onnut verkwist, die ik had kunnen besteden
tot nut mijner ziel; wat heb ik integendeel niet al goeden
tijd besteed aan \'t geen mijne ziel geen nul deed!
5. Mijne
naasten heb ik niet lief gehad gelijk mij zelven. Mijne
ouders en die over mij gesteld waren, heb ik niet geëerd
zoo als ik schuldig was, en die onder mij gesteld en aan
mijne zorg toevertrouwd rijn, heb ik zoo niet voorgegaan,
onderwezen en verzorgd, als ik behoorde.
6. Hoe me-
nigmaal hebben toorn en gelrek aan liefde mij tot eenen
doodslager voor U gemaakt. Ach Heere, Heere! indien,
ik een doodslager was voor de menschen en voor eenen
rechter op aarde stond, om het doodvonnis te ontvangen,
ach hoe benauwd zoude ik zijn! Hoe zoude mij het hart
slaan ? En ik kan niet ontkennen, dat ik een doodslager
ben voor U, die rechter zijt der geheele wereld. En U
kan ik niet oniloopen, noch omkoopen. Ik moet alzoo een
rechtvaardig vonnis een welverdiende en dikwijls gedreigde
straf verwachten, indien ik geene vergiffenis ontvang! O,
wee mij ellendig mensch! 7. Hoe onrein zijn de opwel-
lingen van mijn hart geweest en hoe hebben mijne gedach-
-ocr page 141-
137
ten mijne ziel dikwijls besmet! Hoe onheilig ben ik voor
uw reine oogen! Hadt gij mij niet weerhouden door uwe
genade, ik was misschien een echtbreker, hoereerder, dronk-
aard, dief en moordenaar geworden en had dan alle leden
mijns lichaams misbruikt tot wapenen der ongerechtigheid.
Dat ik zulks niet gedaan heb, o lleere! is niet, omdat
ik van natuur beter ben dan andere menschen, maar om-
dat Gij mij hebt weerhouden en niet hebt willen toelaten,
dat ik daartoe zoude vervallen.
8. Als ik mij zélven
eenig voordeel heb kunnen verschaffen en eenige winst doen
in mijn bedrijf, dan heb ik wel de neiging van mijn
hart ontdekt om te hangen aan het goed dezer wereld;
dikwijls heb ik uwe gaven misbruikt en verkwist, gaven,
die ik aan de armen had kunnen besteden, en ik ben niet
dankbaar geweest voor uwe zegeningen.
9. Aiet altijd is
mijne tong mij tot eer geweest; och! hoe dikwijls heb ik in
woorden gestruikeld en beide in zwijgen en spreken gezon-
digd!
10. En hoe kan ik al de begeerten verhalen,
die mij voor u vorontreinigen! Wie kan ze alle verstaan!
Zoo sta ik dan schuldig, o Heere! aan de verbreking van
al uwe geboden en geen er van heb ik volkomen on-
derhouden. Wat zal ik arme zondaar hiertoe zeggen ?
Wat kan ik tot mijne verschooning inbrengen? Alles wat
ik kan inbrengen, dient tot mijn bezwaar, want alles is
voortgekomen uit mijn hart, uit een boos hart en verdor-
vene natuur. Ik veroordeel dan gewillig mij zelven o lleere f
en ik beken, dat ik ivaardig ben om als een vervloekte
door U verstooten te worden in het eeuwige vuur; te meer,
omdat uw dierbaar Evangelie mij zoo overvloedig is ver-
kondigd en dat ik daarop zoo weinig acht heb gegeven.
Och Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp! Mij is
reeds zoo dikwijls voorgesteld, dat uw eigen Zoon, de
waarachtige God en liet Eeuwige Leven, om onze zonden is
gestorven, en ach Heere, Heere! hoe weinig ben ik daar-
door bewogen! Hoe durf ik nog mijne oogen voor U op-
slaan of tot U spreken, daar ik schuldig ben aan die
10
-ocr page 142-
138
zonden, die uwen Zoon vermoord hebhen! De Joden hebben
dien moord uitgevoerd, maar mijne zonden liebben hem ver-
oorzaakt. Hierom verfoei ik mij zelven en beken al mijne over-
tredingen voor U; en in waarheid Heer e! Gij die de harten
•kent, hier ziet Gij voor U een benauwd hart, eene beklemde
ziel. Zoo Gij, groote Rechter, mij verdoemt, moet ik zelfs
in de hel nog bekennen, dat Gij rechtvaardig zijt en dat mijne
zonden zulks verdiend hebben en alzoo moet ik uw vonnis
rechtvaardigen. Nu Heere, wat zal ik doen, waar zal ik
gaan, Heere! Het is mij bang te moede! Eeuwig van U
verstooten te zijn, ach ! dan was het beter, dat ik niet geboren
ware geweest! Maar bij U is vergeving! Er is nog genade
voor een arm, ellendig zondaar! o God! wees mij zondaar ge-
nadig! Verwerp mij niet van uw aanschijn. Schenk mij het
dierbaar bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk mij reinigt van
alle zonden.
Jezus Christus is in de wereld gekomen om
zondaren zalig te maken, niet om te roepen rechtvaardigen,
maar zondaars lot bekeering. Bekeer Gij mij, o Heere,
zoo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere mijn God.
In hemel noch op aarde heb ik troost noch toevlucht, dan
alleen tot den troon uwer genade. Wees mij genadig,
o God! om uws Zoons
Jezus Christus wil, Amen!
X. Het tweede, dat hier vereischt wordt, is het
geloof en het vertrouwen, dat onze zonden vergeven zijn oin
Christus wil en dat onze overblijvende zwakheid door zijn
lijden en sterven bedekt is. Dit is volstrekt noodzakelijk
voor iemand, die ten H. Avondmaal zal gaan; want alles
wat in het H. Avondmaal voorgesteld, aangeboden, ge-
geven en verzegeld wordt, kan niet anders ontvangen,
aangenomen en genoten worden dan door het geloof. Zoo-
veel brood en wijn als daar uitgedeeld wordt, kan men
gemakkelijk in huis hebben, al is men dan ook niet rijk;
het uiterlijke is weinig en zeer gering, maar de beteeke-
nis is geestelijk en van groot belang; al wat daar voor
het lichaam is, heeft even als zegelwas op zichzelven weinig
-ocr page 143-
139
waarde. Wat die uiterlijke dingen dierbaar maakt, is
onzichtbaar en moet gezien, getast, gesmaakt en genoten
worden door het geloof. Het geloof is daar het oog, de
mond, de hand, de voet en heb leven.
Die geenen mond
heeft kan niet eten; Christus wordt daar voorgesteld als
eene spijs; die geen geloof in en vertrouwen op Hem heeft,
kan Hem niet aannemen , niet eten. Het geloof is de hand
om hem aan te vatten (Joh. 1 : 12). Allen die hem aan-
genomen, hebben, zijn zij, die in Hem gelooven.
Daar wordt
een vergiffenis-brief eu zegel van de vergeving onzer mis-
daden aangeboden. Het geloof is de hand, om die aan
te nemen. Daar wordt ons verzegeld onze vereeniging met
Christus en dat wij gemeenschap hebben aan zijn lichaam
en bloed, dat hij in ons werkt en woont, en dit kan
ons niet anders vertroosten dan door een levend geloof.
Daardoor woont Christus in onze harten, daardoor leven wij
en leeft
Christus in ons. Zonder dat geloof kunnen wij Gode
niet behagen; dit is onmogelijk
(Hebr. 11 : 6). Zoo wij dan
zonder geloof aan de H. Tafel komen, zullen wij onwelkom
zijn, even als de gast zonder bruiloftskleed, die door den
Koning werd uitgeworpen (Matth. 22 : 11—13).
XI. Dat geloof en dat vertrouwen bestaat daarin,
dat gij gelooft, dat Christus u heeft lief gehad
en zic/i zelven voor n heeft overgegeven
(Gal. 2 : 20),
en dat Hij is de verzoening voor uwe zonden, heb-
bende zijne ziel gegeven tot een rantsoen voor u,
dragende uwe zonden op het hout, zoodat gij door zijne
wonden genezen zijt
en dat uwe overblijvende zwak-
heid u niet zal worden toegerekend. Dit geloof en
vertrouwen had Abraham en hij ontving het teeken
der besnijdenis tot een zegel der rechtvaardigheid,
die hem
door dat geloof werd geschonken en toegerekend. Dat
geloof had ook Davu>, toen hij God dankte, dat
Hij hem al zijne zonden had vergeven en al zijne gebre-
ken genezen
(Ps. 103). Aan dit geloof is de zaligheid
-ocr page 144-
-
140
beloofd, en die alzoo in Christus gelooft, heeft liet
eeuwige leven
en zal zalig worden. Al de Profeten ge-
tuigen, dat zoo wie in Hem gelooft, vergeving der zonden
zal ontvangen door zijnen Naam; en hij is zalig, wien
de zonden vergeven zijn, wiens misdaad bedekt is en wien
de Heere de ongerechtigheid niet toerekent.
Dit geloof kan
ik u prediken; hiertoe kan ik u vermanen en zeggen:
gelooft in den Heeix Jezus Christus en gij zult zalig
worden, gij en uw huis.
Maar ik kan het u niet geven,
het is niet uit u, dat gij zalig wordt door het geloof;
ook niet uit de werken, maar het is Gods gave; \'t moet
u uit genade gegeven worden in de zaak van
Christus,
zoowel in Hem te gelooven, als om zijn Naam te belijden.
Het is zulk een gemakkelijke zaak niet, dat een zon-
daar, die daar zulk een groote som van schulden ten
zijnen laste ziet staan en verzekerd is, dat er nog veel
meer konden worden bijgevoegd, zal gelooven en zeker
vertrouwen, dat hem die groote menigte van zonden en
schulden alle vergeven zijn, en dat God hem, die ge-
voelt, dat hij een der snoodste schepselen is, zoo lief
zoude hebben, dat Hij hem zoude reinigen door het
bloed van zijn eeniggeboren Zoon. En omdat de zon-
daar dit zoo bezwaarlijk kan aannemen, daarom geeft
God hem zoovele verzekeringen, als men maar kan be-
denken; God geeft zijn Woord, zijne beloften, zijnen
eed, zijn pand en zegel, om den armen verschrikten
zondaar gerust te stellen, en dit alles kan nog weinig
helpen, indien niet de H. Geest zijne zwakheden te liulpe
komt, hem inwendig versterkt en dit verzegelt aan zijn
hart, zeggende tot zijne ziel: Ik ben uw Heil, uwe zon- ,
den zijn u vergeven, heb goeden moed! Als zoo het hart
versterkt en getroost wordt, de H. Geest getuigt met
des menschen geest en hem verzekert, als met een pand-
penning en onderpand, dan kan de arme ziel uitroepen:
Gij zijt mijn God, ik wees niet! Want dat is het ant-
woord van een geloovige ziel op de stem van het Evangelie
-ocr page 145-
141
der genade eu vertroosting, welke hem toeroept: Frees
niet, Ik ben liet, Ik ben met u!
zoodat zij kan uitroepen
tot roem van Gods genade en haar eigen vertroosting:
Ik vrees niet, al wandelde ik in het dal der schaduw des
doods j want Gij zijt bij mij, Gij zijl mijn Hei-der, mij
zal niets ontbreken!
Om u hierin te bekwamen, gebruik
de volgende of dergelijke
VERZUCHTING GN GEBED DES GELOOES.
XII. Heere God, hemelscke Vader, mijn God, en
mijn Vader in
Christus Jezus. Mijne zonden heb ik U
bekend gemaakt, en mijne ongerechtigheid heb ik niet bedekt;
want ik wist wel, dat ik dan niet voorspoedjg konde zijn.
Daarom heb ik voor U, o Heere! belijdenis gtdaan van
mijne overtredingen en nu vertrouw ik ook, dat Gij de
ongerechtigheid mijner zonden vergeven hebt. Want dit is
uwe sttllige belofte, dat, zoo wij onze zonden belijden, Gij
getrouw en rechtvaardig zijt, dat Gij ze ons zult ver-
geven. Getrouio zijt Gij, die het beloofd hebt en uw
woord is de waarheid, zoodat het niet feilen zal in eeuwig-
heid. Rechtvaardig zijt Gij en Gij hebt de offerhanden en
het slachtoffer uws Zoons aangenomen, die zich zelven voor ons,
ook vow mij, heeft overgegeven tot een rantsoen en losprijs,
waarvoor wij zijn vrijgekocht en toaarmede Hij volkomen
alle onze schidden heeft betaald. Zoo zult Gij dan mijne
schuld niet van mij eischen, dewijl het bloed uws Zoons
mij daarvan geheel gereinigd heeft. Want Gij, die aller
harten kent, weet, dat ik die oprecht en van ganscher
harte, zonder wetens en willens eenige te bedekken, voor
U heb beleden! Gij weet, dat ik dit gedaan heb met een
ongeveinsd hart en dat ik alle bedrog en valschheid haat;
dat ik dit niet zeg om heilig te schijnen en om mensehen
te behagen, want hier is geen mensch bij mij, geen oog
ziet mij hier, geen aangezicht aanschouwt mij, dan alleen
het uwe. Gij ziet, dat deze mijne tranen uit een benauwd
-ocr page 146-
142
hart voortkomen, dal uwe genade mij genoeg is en dal
het mij er alleen om te doen is om verzekerd te zijn van
uwe goedertierenheid, die mij beter is dan het leven; om
verzekerd te zijn van de genadige vergeving mijner zonden
door het bloed des Nieuwen Tesiaments; dat Gij mijn God,
mijn genadige Vader zijt en eeuwig blijven zult. Als ik
maar die kostelijke goederen verkrijg , dan zeg ik der wereld
vaarwel. Als Gij mij daarvan slechts verzekert door uweu
II. Geest, zulks aan mijn hart verzegelt door het gebruik
van het H. Avondmaal, dan ben ik tevreden en dan
vraag ik er niet naar, hoe het mij zal gaan in deze
wereld en hoe ellendig Gij mij ook maken moogl naar
het lichaam. Geef mij slechts de zekerheid mijner zalig-
heid, de vreugde uws heils en zeg tot mijne ziel: Ik ben
uw heil, want dat ü mij genoeg. Ik heb geen andere toe-
vlucht dan V. Uw Zoon, de Heere
Jezus w mijn eenige
troost en toeverlaat: die in hem gelooft, zal niet beschaamd
worden. Die in hem gelooft, heeft het eeuwige leven.
Zalig zijn allen, die op Hem vertrouwen. Gij weet,
Heere, Heere! dat Hij al mijn hoop en troost is, dat op
Hem mijn vertrouwen rust. Zoo roept Hij mij dan ook
en zoo mag ik goeden moed hebben, al is mijn geloof nog
zwak. Gij wilt het gekrookte riet niet verbreken, noch de
rookende vlaswiek nilblusschen; maar Gij wilt hel zwakke
versterken en krachten geven aan het machtelooze. Waarom
zoude ik dan niet hopen, waarom zonde ik niet gelooven,
daar ik uwe beloften heb, die gelrouw zijn, en mij niet op
Hem verlaten, die de weg, de waarheid en het leven is;
die overgeleverd is ter dood om mijne zonden en opgewekt
om mijne rechtvaardigmaking ! Heere I vermeerder mij het
geloof om uws Naams wil, die daardoor zal verheerlijkt
worden, en om Uw Zoons, mijns Zaligmakers wil, die met
U, o Vader en den H. Geest, de eenige, eeuwige, waar-
achtige, levende God zijnde, door mij geprezen zal worden
tot in eewigheid. Amen!
-ocr page 147-
.•
143
XIII. A.ch! zal de beangstigde zondaar zeggen,
die raad is niet voor mij, ik durf zoo niet spreken,
ik zoude dat gebed niet kunnen nazeggen. Immers ik
gevoel in mij zulk een vertrouwen niet. Ach! indien ik
dat had, dan was ik gelukkig; dan zoude ik blijder zijn,
dan de kreupele, die door Petrus gezond werd gemaakt,
die springende en God lovende in den tempel ging. O!
met welk een vroolijk hart zoude ik in de kerk en aan
des Heeren Tafel gaan, indien ik zulk een geloof had!
Daarmede zoude ik alle bergen van zwarigheden, die op
mijn hart liggen, spoedig kunnen verzetten. Maar
helaas! ik kan met geene zekerheid zeggen, dat mijne
zonden mij om Christus wil vergeven zijn. Wat zal ik
dan dqeu, er afblijven, of er aan gaan? Zeker moet gij
er aan gaan. En waarom zoudt ge niet? Is er eenige zonde,
die gij bedekt wilt houden? Zijt gij niet bereid en gewil-
lig om alle uwe zonden voor den Heere te belijden? Be-
hoort dan gij tot degenen, die overal bij de leeraars
loopen om troost, en helaas! overal zoeken, wat zij ner-
gens zullen vinden? Zij zoeken zoodanige troost, die ner-
gens in de wereld te verkrijgen is. Immers zij hebben eenige
bijzondere zonde, die zij willen behouden, die zij niet wil-
len laten varen; zij zoeken eenen leeraar, die hen op goede
gronden zoude kunnen troosten en gerust stellen, dat
zij, zoo blijvende, echter toch zouden kunnen zalig worden.
Die hen niet kent en van hunnen staat niets weet, kan
hun wel eenige gewone gronden en eenige troostrijke bij-
belplaatsen aan de hand geven, en hen zoo laten heen-
gaan; maar zij gevoelen wel, dat het hun niet helpt;
de pleister is aan de zijde der wonde gelegd, of het is,
van buiten wat bepleisterd, maar het gaat terstond we-
der open. Die hen kent, en weet waar liet hun hapert,
zal hen op een geheel andere wijze behandelen, hunne
zonden niet verschoonen, maar raad geven om daar-
van ontslagen te worden, hen opwekkende om de zonde
te haten en daar tegen ernstig te strijden. Wie zijt gij
-ocr page 148-
144
clan, die zoo klaagt en waarmede houdt gij liet? Bemint
gij eenige zonde van harte of is iedere zonde u eene
kwelling? Als gij u ergens in misgaan hebt en daar-
over bedaard nadenkt, haat gij dan uw vergrijp van harte
en hebt gij hem ook lief, die zulks scherpelijk bestraft?
Of wilt gij uwe zonde verdedigen en aanhouden en hen
haten, die u daarover moeielijk vallen en in uwen loop
stuiten? Indien gij hartelijk berouw hebt, beladen zijt,
treurende over uwe zonden, daar tegen strijdende, lionge-
rig en dorstig zijt naar de gerechtigheid, hebt dan goe-
den moed, de Heere roept u. Hij zal uwe /wngerige
ziel met goederen verzadigen
en het dorstige hart, dat
zoo schreeuwt om troost, zoo dorst naar den levenden
God, za! Hij laven en troosten. Verzaakt gij „ niet u
zelvcn en uwe eigene gerechtigheid, verzaakt gij niet alle
godloosheid en wereldsche begeerlijkheid, zoekt gij niet
Christus, als uwen eenigen troost? Of hinkt gij op
twee gedachten? Wilt gij God en den Mammon beide
aanhangen en twee lieeren dienen ? Dan is het voor u onmo-
gelijk gegronden troost te vinden. En gij, die zoo klaagt
over uw zwak geloof, behaagt u die zwakheid en kleinge-
loovigheid, of houdt gij die voor eene ziekte, lamheid,
kreupelheid en blindheid uwer ziel? Zoekt gij daarvan
genezen te worden? Kwelt u eenige hebbelijke zonde
en tracht gij met ernst om daarvan bevrijd te worden,
gebruikende gaarne alle geneesmiddelen, zoo als inen
doet tegen eene pijnlijke kwaal? Komt dan vrij tot de
bruiloft, al gaat het ook met angst en al steekt gij ook
een bevende hand uit even als een zieke; bedenkt: die
gezond zijn hebben den medicijn-meester niet noodig
, maar
die ziek zyn.
Indien gij komt met een arme, vermoei-
de, verlangende en zuchtende ziel, gij zult niet buitenge-
sloten worden. Och, dat vele arme, benauwde har-
ten dit bedachten, dan zouden zij, door het afblijven van
de Tafel der verkwikking hunne smarten niet vermeerde-
ren, maar zij zouden daaraan gaan en versterkt worden
-ocr page 149-
145
Immers zij zouden aanzitten en op den Heere wachten,
tot dat het hem behagen zoude het licht zijns aangezichts
over hen te verheffen en hen te genezen. Die Gods zegen
wil verwachten, moet de middelen gebruiken, die Hij ver-
ordend heeft; anders schijnt hij God te tergen, te verzoe-
ken of niet te vertrouwen. Die getroost wil zijn moet
ook de middelen van vertroosting aanwenden en zoo op
den Heere wachten, tot dut Hij hem genadig zij.
XIV. Hoe ellendig zijn zij dan verdoold, die van
al deze dingen niets weten; die niet weten, wat zonde
is, wat vergeving der zonden beteekent, noch begrijpen,
wat het is te gelooven in den Heere Jezus Christus,
maar denken, dat gelooven daarin bestaat, dat zij de
twaalf artikelen des geloofs van buiten opzeggen en die
voor waar houden, hetwelk de duivel zelf niet loochent;
gij gelooft, dat er een eenig God is, de duivelen gelooven
het ook.
Gij gelooft, dat er een Jezus Christus is. De
duivelen riepen tegen Hem: Gij zijl de Heilige Gods! Wat
baat het geloof der duivelen, als men aan de Tafel des
Heeren zal gaan? Weet gij niet, wat het is, u zelven
met lijf en ziel aan Christus over te geven en Chris-
tus met al zijne verdiensten aan te nemen ? Ei lieve!
wat zult gij dan aan de Tafel doen? Vriend, waartoe
zijt gij daar?
Indien gij niet tracht naar de zaligma-
kende kennis van Christus, naar zijne vriendschap en
gemeenschap, naar een vast geloof en vertrouwen, naar
zekerheid van de vergeving uwer zonden, wat hebt gij
daar dan te doen? Wat gaat u de Tafel des Heeren
aan? Is het er u om te doen om door de menschen
geacht te worden, nering te verkrijgen of eenig ambt te
bekomen en wilt gij alzoo de Tafel des Heeren gebrui-
ken als een voetbank om op den kruiwagen te ko-
men en verhoogd te worden? Bedenk dan, dat de
Heere u kent, en u zal verwijten, dat gij Hem volgt
om den broode; dat Hij de schande niet ongewroken
-ocr page 150-
146
zal laten, die gij zijne Tafel aandoet, die gebruikende als
tot een voetbank en de wereld hooger achtende dan den
hemel; dat hij ook rechtvaardiglijk die geveinsheid zal
straffen, wijl gij Hem nadert met den mond en Hem eert
met de lippen, daar toch uw hart ver van Hem is
en gij
het niet oprecht meent met zijnen dienst en het niet van
harte met Hem houdt.
XV. Het derde dat de Christelijke leer en het
formulier des Avondmaals in alle lidmaten, die op een
waardige wijze aan de Tafel des Heeren zullen verschij-
nen, vereischt, is een hartelijke begeerte om hun ge-
hof en vertrouwen op de genadige vergeving hunner
zonden te versterken en hun leven te beteren.
Deze be-
geerte moet niet een Bileams wensch zijn, die wel
den dood des oprechten wilde sterven, maar wilde blijven
leven in valschheid en gierigheid; het moet eene be-
geerte des harten zijn, daar het andere niet meer is
dan een woord der lippen. Hier moet een gewillig ge-
moed zijn, een voornemen des harten om bij den Heer e
te blijven
en nooit van Hem af te wijken; wanneer dat
er niet is, dan is het geweten onrein, en maakt alles
onrein wat men aantast (Hagg. 2 : 13, 14). Het heilig
vleesch, dat iemand in de slip van zijn Meed draagt, kan het
brood, het moes, de wijn, de olie of eenige andere spijze,
die hij aanraakt, niet heilig maken. Maar zoo iemand on-
rein is van een dood aas en hij roert eenige van die din-
gen aan, dan worden zij daardoor wél onrein.
Zoo kan
ook het H. Avondmaal u niet heilig maken; maar zoo
gij onrein zijt door doode werken, zoo uw gemoed en
geweten daardoor verontreinigd zijn en gij alzoo het H.
Avondmaal aanraakt, dan wordt dit onrein, want den
onreinen is alles onrein
(Tit. 1 : 15). Zoo moet dan bij
ons zijn^ een vast besluit, hetwelk wij om niemands wil
begeeren te veranderen: dat wij nu voortaan oprecht voor
het aangezicht des Heeren zullen wandelen,
het vleesch
-ocr page 151-
147
met zijne begeerlijkheden kmizigen en vruchtbaar zijn
in alle goede werken. Anders kunnen wij niet verze-
kerd zijn, dat wij in Gods verbond zijn en dat ons het
H. Avondmaal als een zegel van dit verbond toekomt.
En dit toch vereischt de Heere in al zijne bondgenooten:
wandelt voor mijn aangezicht en zijt oprecht (Gen. 17, 1).
Die in Christus is, is een nieuw schepsel; het oude is
voorbij gegaan, het is alles nieuw geworden.
God belooft,
dat Hij aan de bondgenooten zal geven een nieuw hart
en een nieuwen geest
(Kzech. 36: 26). Die zulks niet
heeft en het ook niet van harte en ernstig begeert
als iets, zonder hetwelk hij duidelijk inziet dat hij voor
eeuwig verloren is, kan op geen goeden grond toe-
treden om voor de geheele wereld openlijk te betui-
gen en te toonen, dat hij het eigendom van Christus
is; want die Christus toebehooren hebben het vleesch gekrui-
zigd met de bewegingen en begeerlijkheden
(Gal. 5: 24).
Die dan nog naar het vleesch wandelt, leeft naar den
loop. dezer wereld, naar zijne eigene lusten en gedach-
ten en ook niet anders wil, hebbende geen ernstige
begeerte om Jezus Christus aan te doen en het vleesch
niet meer te verzorgen tot begeerlijkheden,
hoe kan zoo
iemand met zijn mond zeggen en met zijne hand schrijven:
Ik ben des Heeren? Is dan des Heeren disch onrein?
En is de Heere zelf onrein? Is Hij een liefhebber, be-
scherraer en huiswaard van onreinen? Noodigt hij hen
aan zijne Tafel om hen goed te onthalen ? Kan men met
eenige goede reden de zoodanigen wel noodigen en zeg-
gen: Geeft den Heere de hand en komt tot zijn hei-
ligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid
; komt
tot zijn Avondmaal en verkondigt zijnen dood, totdat Hij
komt
en dient den Heere uwen God zoo zal de hitte zijns
toorns van u afkeeren? Moet men niet tot hen zeggen:
verhardt uwen nek niet, maar bekeert u tot den Heere, tvant
Hij is genadig en barmhartig en zal zijn aangezicht niet van
u afwenden, zoo gij u tot Hem bekeert
(2 Chron. 30, 9).
-ocr page 152-
148
XYI. Er moet een hartelijke begeerte zijn om
ons geloof te versterken, omdat wij weten, dat de za-
ligheid beloofd is aan het geloof, wijl ongeloovigheid ons
daarvan zoude berooven en kleingeloovigheid vele goede
gaven terughoudt en veel troost verhindert. Toen die
bedroefde man (Mare. 9), wiens zoon zoo deerlijk
door den boozen geest gescheurd en gekweld werd,
hoorde, dat den gelooingen alles mogelijk was en dat,
indien hij konde gelooven, dat zijn zoon zoude ge-
holpen worden, en door zijne ongeloovigheid de ge-
zondheid en genezing van zijn kind zoude achter-
blijven en hij alzoo door zijn ongeloof de oorzaak
zoude zijn,. dat hij zijn lieve kind, dat hem zoo
na aan het hart lag, al zijn leven zoo ellendig zoude
moeten zien, begon hij bitter aangedaan te worden.
Ach God! heeft hij misschien gezegd, zoude mijn arm
kind, wegens mijne ongeloovigheid moeten lijden, en
kan ik het door mijn geloof verlichting aanbrengen! En
zoo begon hij te schreien en in tranen uit te roepen,
ik geloof Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulp!
Mijn geloof, dacht hij, is misschien zeer klein en zoo
blijft mijn arm kind ongeholpen, maar Heere, indien
Gij mijn kind kunt genezen, dan kunt gij ook mijne
ongeloovigheid wel helpen. Past dit toe op uwe ziel,
die ellendig door de booze zonde gekweld, even zoo
deerlijk als dat kind van den duivel gepijnigd en in vuur
en water geworpen wordt oin haar te verderven. Indien
gij gelooven kondet, waren lichaam en ziel behouden.
Gij zoudt dan in de verdoemenis en in het eeuwige vuur
■niet komen, maar van den dood overgaan in het leven.
Door ongeloovigheid zoudt gij eeuwig verloren gaan.
Door kleingeloovigheid kunt gij in veel verdriet gera-
ken en vele troost en vreugde en goede genezing
uwer ziel verhinderen. Indien u uwe zaligheid waarlijk
ter harte gaat, kan het niet anders, of gij zult met op-
recht en hartelijk zuchten en klagen, even als die man,
-ocr page 153-
149
met tranen uitroepen: Och Ileere! kom mijne ongeloo-
vig/ieid ie hulp!
en bidden gelijk de discipelen: Heere!
vermeerder ons het geloof
(Luk. 17: 5). En zoo die
begeerte niet bij u is, waartoe zal u dan het H. Avond-
maal dienen? Uw lichaam kan daar niet gevoed noch
gesterkt worden; uw gezicht, gehoor of een uwer licha-
melijke zinnen zullen daar geen vermaak vinden, zoo gij
iets zinnelijks zoekt. Komt gij daar om uw vertrou-
wen en aanzien bij de menschen te vermeerderen, gij
zult meer aan uwe ziel verliezen, dan gij naar het lichaam
wint. Immers gij zult al uw vertrouwen en eer bij
God en zijne Engelen verliezen en zulks is tocli veel meer
waard, dan de kleine winst, die gij door de vereering
van menschen erlangt. Hoe dwaas en uitzinnig is het
dan niet, dat gij zulk eene spijs en zulk eenen drank
zoudt misbruiken, tot uw eigen nadeel en eeuwige
schade, en zulks maar alleenlijk om een ijdele schaduw
van eer bij de menschen na te jagen of de gewoonte te
volgen! Wie houdt des middags en des avonds
kostelijke maaltijden alleen om van de menschen gezien
te worden? Men eet en drinkt om het leven te on-
derhouden en sterk te worden; zoo zal ook een ware ge-
loovige üods woord hooren en het H. Avondmaal des
Heeren gebruiken om sterker te worden in het geloof.
Waar leven is, is ook begeerte tot voedsel om het leven
te onderhouden. De nieuw geborene kinderen zijn zeer
begeerig naar de moedermelk om daardoor op te was-
sen; grooter geworden zijnde begeeren zij vaste spijs,
en verlangen sterker te worden als mannen; zij zijn
verblijd als men hun daarvan spreekt en klimmen op
stoel of bank om zich te vermaken met de verbeelding,
dat zij groot zullen worden. Wanneer zij, die waar-
lijk door het geloof leven, zeer begeerig zijn naar
de redelijke en onvervalschte melk om daar door op te
wassen, en verlangen om meer en meer gesterkt te
worden in het geloof en te groeien in het geestelijk
-ocr page 154-
150
leven, dan zullen zij niet wenschen kinderen te blij-
ven, maar mannen te worden en te komen tot de
maat der grootte, der volheid van
Christus (Ephes. 4 : 13).
De Heere Jezus, een zoon des menschen geworden zijnde
nam, toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God
en de menschen
(Luk. 2: 52). Wij dan kinderen Gods en
zonen en dochteren des Allerhoogsten geworden zijnde en
van Hem macht ontvangen hebbende ora te ziju erfge-
namen Gods en mede-erfgenamen van
Christus, moeten
ook toenemen in wijsheid en geestelijk verstand, en
niet altijd blijven kinderen in het verstand, die als de
vloed bewogen en omgeroerd worden met allen wind der
leer; maar wij moeten worden hinderen in de boosheid
en in het verstand volwassen.
Waar die begeerte niet
is, waar men geheel geen werk maakt van den Heere
Jezus, van zijn lijden en sterven, van de vergeving
der zonden door zijn bloed, van het geloof en van het
wassen in het geloof — daar is geen geestelijk leven. Gelijk
de spijs is voor de levenden, niet voor de dooden, die
eten noch drinken, omdat zij niet groeien maar tot ont-
binding overgaan, zoo is ook het Avondmaal des Heeren
niet voor hen die nog dood zijn in hunne zonden. Het
kan hun zoo weinig dienst en nut doen, als de spijs in
den mond eens dooden; maar liet is voor hen, die
leven door het geloof en die dat leven zoeken te onder-
houden en te sterken. Gelijk ook de spijs en drank
zijn voor zwakke zielen en ellendige menschen, die
dikwijls in flauwte vallen en bezwijmen en nogtans
leven, zooals blijkt uit het slaan der pols en de tus-
schenpoozen die zij hebben, daar zij niet altijd als dood
liggen zonder zich te verroeren, maar nu en dan bij-
komen en tot zich zei ven geraken; zoo zijn ook deze
spijs en drank voor die arme, zwakke, benauwde chris-
tenen, die zeer weinig kracht en leven in zich gevoelen,
en door een zeer klagelijke en zwakke stem aantoonen,
dat zij leven, maar dat hun leven zeer zwak is. Daar
-ocr page 155-
151
deze dan van harte wenschen om ontslagen te worden van
die flauwten en bezwijmingen, waarin niemand behagen
schept, tenzij alleenlijk geveinsden (— gelijk er zoodanige
bedriegers zijn, die zich kunnen houden, als of zij flauw
en geheel van zicli zelven waren, of dat zij de vallende
ziekte hebben, arm en krank zijn, wat echter enkel bedrog
is om maar veel geld te krijgen van de omstanders, welke
door zulke veinzerij tot meed oogend heid worden opgewekt
en die dus niet trachten geholpen te worden van de kwaal,
welke zij veinzen te hebben —), maar deze zeg ik, deze
benauwde zielen, die niet veinzen, maar waarlijk hare
ellende gevoelen, daarover zuchten en ernstig naar verlos-
sing verlangen, deze zullen ook zeker verhoord worden
in den aangenamen tijd, en geholpen worden in den dag der
zaligheid.
Of nu hierin iemand veinst of niet, kan uie-
mand beter weten, dan de persoon zelf, die zich zoo
houdt j deze weet het best of hij in zulken nood verkeert
of niet, en of hij dus met reden klaagt? Of hij
tracht in zoodanigen staat te blijven, clan of hij van
harte wenscht geholpen te worden ? Zij, die de gunst
van God en de vergeving der zonden voor hun hoogste
geluk achten, zooals David (Ps. 32), zullen niet wenschen
om zwak te blijven in het geloof, maar van harte er naar
trachten om met kracht versterkt te worden naar den
inwendigen mensch, opdat Christus door het geloof in
kunne harten wone
(Ephes. 3 : 16, 17).
XVII. Met die hartelijke begeerte naar versterking
des geloofs gaat onafscheidelijk gepaard een begeerte,
om hun leven te verbeteren.
Want allen, die zich inbeelden
dat iemand een oprecht geloof in Jezus Christus kan
hebben, zonder lust en liefde tot goede werken eu zon-
der een oprecht godzalig leven, bedriegen zich; en allen,
die onze kerk nageven, dat zij leert, dat men zalig
wordt door een geloof, dat niet krachtig werkt door de
liefde, beschuldigen haar ten onrechte. Een oprecht ge-
-ocr page 156-
152
loof is geeu dood geloof, geen lichaam zonder geest;
maar het is een levendig geloof, werkende, krachtig wer-
kende door de liefde.
Omdat nu de ziel Gode behaagt
door dit geloof en zij al haar geluk stelt in zijne
gunst, zoo kan het niet anders, of zij heeft een oprechten
lust om zijn welbehagen te doen en heeft een, vermaak
in de wet Gods naar den inwendigen mensen; haar lust
is in des Heeren wet, en zijn woord is al haar troost.
Maar omdat zij ook bevindt, als zij het goede wil doen,
dat het kwade haar hij ligt en dat er eetie wet in hare
leden is, welke strijdt tegen de wet des gemoeds en haar
gevangen neemt onder de wet der zonde, die in hare leden
is:
daarom zucht zij menigmaal, ik ellendig mensch!
wie zal mij verlossen uit het lichaam des doods?
(Rom.
7). Zij dankt God door Jezus Christus, dat zij bekeerd
is, afgewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd; maar zij
is bedroeft over den last der gebreken, waarmede zij be-
laden is en die verbeterd moeten worden; even als een
mensch, die een doodelijke ziekte gehad heeft en nu
weder hersteld en gezond geworden is, maar zijn volko-
mene kracht nog niet weder heeft en bij wien alles nog
niet zoo goed is, als hij wel wenschte; hij doet allen
raad, dien hij maar kan om de zwakheid te overwinnen;
en heeft hij eenige gebreken behouden, heeft hij eene
beroerte gehad en is er nog eenige lamheid, loomheid en
verdooving in de leden, hij verheugt zich, als hij ziet,
dat het begint te beteren, en kan hij met wrijven, ver-
warmen, rekken en bewegen eenige beterschap aanbren-
gen, daarin is hij naarstig en zal zulks niet verzuimen,
om alzoo, indien het mogelijk is en zooveel als het mo-
gelijk is, alles weder in zijn geheel in goeden staat te
krijgen. Is het ook zoo met u ? Beproeft u zelven eens
aan het volgende: Hebt gij een ernstige begeerte; om
uw leven te verbeteren en aanhangende en inklevende
zonden uit te drijven; jaagt gij er naar om volmaakt en
van alle zonde verlost te worden, ofschoon gij wel weet,
-ocr page 157-
158
dat gij in dit leven het niet zoo ver zult brengen;
haat gij wel van harte al uwe gebreken als zijnde overge-
bleven vergif van de oude slang; arbeidt gij daar tegen
met alle kracht; stemt gij van harte in met de woor-
den van den Psalmdichtcr: Heere ! Gij hebt geboden, dat men
uwe bevelen zeer bewaren zal. Och, dat mijne wegen gericht wa-
ren, om uwe inzettingen te bewaren!
(Ps. 119 : 5). En gelijk
iemand, die in zijne handen en voeten eenige loomheid en
doofheid gevoelt, zeer begeerig is naar een bekwaam genees-
heer en geene moeite en kosten spaart om geholpen te wor-
den, zijt gij ook alzoo van harte begeerig naar het hemel-
sche geneesmiddel voor uwe ziel; bidt gij, gelijk David (Ps.
25: 4, 5) Heere! maak mij uwe wegen bekend: leer my
uwe paden, leid mij in uw waarheid, en leer mij; want Gij
zijt de God mijns heils ! U verwacht ik den ganschen dag.
Wan-
neer gij uwe gebreken hebt ontdekt door een streng onder-
zoek van uw levensgedrag, zoo als boven gezegd is, zoo gij
u zelven daarover mishaagt en u voor God verootmoe-
digt, dan zal uwe ziel daarover benauwd zijn, gij zult
u zelven verfoeien, dat gij zoo onrein en verfoeielijk
zijt voor de oogen des Heeren; gij zult uwe zonden
houden voor uwe grootste vijandinnen, die krijg voe-
ren tegen uwe ziel en haar zoeken te verderven; daar-
om zult gij met David kuunen uitroepen (Ps. 143:
9, 10, 11). Red mij Heere! van mijne vijanden, bij V
schuil ik. Leer mij uw welbehagen doen
, want gij zijt mijn
\'God; uw goede geest geleide mij in een effen land. O Heere
maak mij levendig om uws Naams wil: votr mijne ziel uit
deze benauwdheid om uwe gerechtigheid; roei mijne vijanden
uit, die mijne ziel beangstigen.
Zoo dat niet in ons is,
en wij niet wandelen, noch voortgaan door den geest, noch
zulke bewegingen en levendige werkingen in ons bespeu-
ren, daarover niet eens zuchten en bekommerd zijn, ei
lieve, wat zijn wij dan anders dan geschilderde Christ2-
nen, wat hebben wij dan meer, dan den blooteu naain,
den schijn en ile gedaante van Christenen, zonder kracht en
-ocr page 158-
154
waarheid? Wat hebben wij dan met den Heere Jezus
en zijn H. Avondmaal te doen? wat deel hebben wij dan
aan den Heere Christus, of wat erve aan den Zoon
van God, of wat lot in het woord en zegel der genade ?
Hoe kunnen wij zeggen, dat wij God kennen, zoo
wij Hem verloochenen met de ice.rlcen? Hoe kunr.en wij
ons dan levende lidmaten van Christus lichaam en hoe
vruchtbare ranken van dien geestelijken wijnstok noemen?
Indien wij geene vrucht dragen, maar geheel dor, ont-
worteld en verstorven z:n, dan zijn wij geen levende
takken van den boom des levens, maar gelijk aan een
verdord rijsje of takje, dat aan een boom is vastgebonden,
geen sap of levenskracht van hem trekt en daarom
ook geene vruchten draagt; alzoo kunnen wij dan ook
van het Avondmaal geen voedsel trekken, omdat er geen
leven in ons is. Indien wij ons echter bekommerd gevoe-
len over onzen staat, bedroefd over het doode en dorre
van ons hart, zoodat wij daarover weemoedig zijn en zuch-
ten, het beklagende dat wij zoo weinig vruchten dra-
gen, dan is zulks een gewis teeken, dat er leven in
ons is. Wanneer men eenen zieke hoort zuchten, kla-
gen en kermen, dan is men verzekerd, dat er leven in
hem is, al kan hij dan ook niet opstaan, uitgaan,
eten, drinken of arbeiden. Insgelijks, al is eene ziel
ook zeer zwak en ellendig, zoo dat zij niet met vreugde
kan opgaan om den Heere te loven, maar klaagt en
zucht over haren ellendigen toestand en over de piju,-
die zij deswege gevoelt en wenscht van die ziekte ge-
nezen te zijn, dan is zulks een goed teeken, dat er
geestelijk leven in haar is. Dan heeft zij voedsel noodig,
moet zich zelven aansporen en als tegen haren wil zich
bereiden om de geestelijke spijs en drank te genieten.
Men zegt tegen degenen, die geen trek aan eten heb-
ben, gij moet den mond maar iets aanbieden en u zel-
ven aansporen om te eten; zoo moet ook een bedroefde
ziel zich niet overgeven aan lusteloosheid, maar die allengs.
-ocr page 159-
.
155
kens zoeken te verdrijven. Het is een slecht teeken als u
de lust vergaat om Gods woord te hooren en het H.
Avondmaal te gebruiken; maar begint gij daarbij gerust
te zijn zonder er over te klagen, dat is nog veel slechter
teeken. Integendeel echter hij, die van harte begeert te
verbeteren wat in hem verkeerd is en toont, dat hein zulke
lusteloosheid tot last is, de mensclien om raad vragende,
God om hulp en genezing biddende, geeft blijken dat hij
leeft en dat hij niet levend dood is, en daarom mag hij
vrij toegaan om zijn hart te versterken met die genade,
waarvan het H. Avondmaal een zegel is. Hij zoude zelfs
zeer kwalijk handelen, indien hij zich zelven afhield van
deze geestelijke spijs en drank om alzoo zijn hart maar te
bedroeven, daar de Heere hem geene smart heeft aange-
daan, noch hem heeft willen bedroeven, maar wil komen
wonen bij het verbrijzeld hart en het wil levend maken en
verkwikken
(Jes. 57).
XVIII. Ziet, alzoo moet deze beproeving geschiede^
en zoodanig moet gij u gesteld bevinden, zult gij niet
onwaardiglijk eten en drinken aan de Tafel des Heeren.
Ziet toe dat gij dit zoo noodig werk wèl begint, wèl
voortzet en wèl voleindigt. Gij moet wèl beginnen. Gij
moet niet oordeelen over u zelven vóór gij onderzoek ge-
daan bebt. Menig vroom hart denkt bij zich zelven, waarom
zal ik lang onderzoeken, wat behoef ik mij veel te beproe-
ven; mijne zaken staan toch niet goed voor God, dat
weet ik genoegzaam; ik behoef daar niet langdurig naar
te zoeken. De wereldsche Christen denkt, wij zijn toch
allen zondige mensclien, ik ben zoo goed als een ander,
waarom zoude ik mijn hoofd zoo veel breken met onder-
zoeken ! Dat is een schadelijk vooroordeel, hetwelk zijne
ziel bederft en maakt, dat hij dusdoende nooit tot een
goeden staat zal geraken. Gij moet ook ervaren zijn in
de H. Schrift, zoo gij dit werk goed zult beginnen; gij
moet de rechte kenteekenen van de valsche kunnen onder-
-ocr page 160-
156
scheiden. Gij moet sommige duidelijke bijbelplaatsen bij
de hand hebben om daarop vast te gaan. Om nu goed
voort te gaan, zoo begint, gelijk gezegd is, van voren
af aan en overdenkt uw gansche leven. Let er op, welke
hartstochten het meest en het sterkst in u zijn geworden.
Vraagt niet of er eenige goede dingen in u zijn, want
misschien zijt gij hoer noch dief; maar onderzoekt in
oprechtheid of er eenige zaligmakende gave in u is, een
oprecht, hartelijk, ongeveinsd mishagen over uwe zonden,
oprecht geloof in Christus en begeerte om uw leven te
beteren. Slaat de eene of andere bijbelplaats op, waarin
een oprecht Christen beschreven wordt; hoe hij zijne zon-
den haat en oprecht voor God belijdt, zonder bedrog in
zijnen geest (Ps. 32 : 2, 5); hoe hij den Heere Christus
aanneemt, Hem acht als zijn hoogste goed, en zijne
zaligheid en grootste geluk er in stelt, dat hem de
gerechtigheid van Christus wordt toegerekend , zijne zonde
kwijtgescholden en dat hij daarom van harte gezind
is, niet zich zelven, maar Christus te leven (2 Kor.
5: 14, 15). Bepaal hierbij uwe gedachten en wanneer
gij daarmede bezig zijt, gebiedt dan uw hart in Gods
naam, op straffe van de ongenade des Allerhoogsten, om
daarbij aandachtig te blijven, den tijd niet te verbeuzelenj
niet om wat anders te denkeu zooals de kinderen, die
onder het bidden het oog op de spijs hebben, welke
zij zullen eten, opdat ook uwe oogen niet hier en daar
dwalen, maar dat gij waarlijk bij u zelven zijt, wanneer
gij vraagt: is het zoo of zoo met mij gesteld ? Gebiedt
dan uw geweten, als voor liet oog van God, om zonder
vleien oprecht te antwoorden, en zegt: ik wil niet wach-
ten tot dat ik eens voor den Alwetenden God moet
antwoorden in den grooten dag; ik wil het daarop
niet laten aankomen, maar nu terstond weten, hoe mijne
zaken staan, eer het te laat is. Velt dan, om deze beproe-
ving tot een goed einde te brengen, een vonnis over u zel-
ven, na vooraf alles wel overlegd te hebben. Spreekt recht-
-ocr page 161-
.
157
uit, zoo als gij het bevindt. Vleit u zei ven niet, want
^ij zult eens daar komen, waar u niemand zal vleien.
Spreekt gegrond, welberaden, naar Gods woord, uit
een goed geweten en naar bevind van zaken. Ziet er
niet op, welken naam gij bij de menschen hebt, waar
zij u voor achten, wat zij van u zeggen of denken;
zegt ook niet zoo als de lichtzinuige sleur-Christenen: ik
hoop dat het wel gaan zal, zonder te weten, op welken
grond zij zoo gerust zijn, zonder eenig blijk of bewijs,
dat zij zalig zullen worden; zegt ook niet zoo als die
benauwde zielen: wee mij, ik ben verloren, ik zal niet zalig
worden! Dat is maar enkel inbeelding, zwaarmoedigheid,
zinsbedrog of loosheid des duivels: hunne vrees doet hen
zonder grond alzoo spreken. Laat het echter daarbij niet
blijven; bevindt gij u in een slechten toestand, denkt
daarom niet: nu is het niet mij gedaan, nu ben ik ver-
loren; neen, maar beweent uwe ellende, treurt daarover
gelijk een eerlijk koopman, die ziet dat hij zeer achteruit
gegaan is en nogtans daarover niet gaarne te schande zoude
geraken; hij treurt wel, maar hij geeft daarom niet ter-
stond den moed verloren. Hij bedenkt veeleer, of er
geen middel zoude gevonden kunnen warden, om uit
zijne verlegenheid te geraken. Hier zijn middelen ge-
noeg om een verlegene ziel te redden. Gaat tot den
Borg des N. Testaments, die gezegd heeft: Komt her-
waarts tot mij
, allen, die vermoeid en ielast zijt, en
Ik zal u rust geven
(Matth. 11 : 28). Die tot mij
komt, zal ik geenszins uitwerpen
(Joh. 6 : 37). Bij
Hem is een genoegzaam rantsoen en volkomene betaling
voor al uwe schulden. Bevindt gij u verslagen over
uwe zonden, is uw hart ontroerd en daarover gebroken,
dank God, maar wordt niet zorgeloos; ziet of gij alzoo u
zelven mishaagt, dat gij in geene zonde behagen wilt schep-
pen en met geene er van, als vijandinnen uwer ziel, eenig
heimelijk verstand of eenige gemeenschap houden. Waakt
daarom gedurig, wetende dat uw tegenpartij, de duivel,
-ocr page 162-
158
omgaat als een brieschende leeuw zoekende, of hij u zon mogen
verslinden
(1 Petr. 5 : 8) en waar hij eenig voordeel op
u zou mogen behalen; hoe hij u zou mogen ziften als de
tarwe, opdat uw geloof mocht bezwijken, of dat hij u
mocht verleiden om u voor de menschen te veinzen als
heilig en godzalig zonder waarlijk God te vreezen. Vraagt
gij: hoe zal ik weten, of ik niet geveinsd ben? Ouderzoek
u, of gij niet begeert te veizen; niet de eer van menschen
liever hebt, dan de eer van God; of gij niet in goeden
ernst, voor uw hoogste goed en grootste geluk acht, Gods
gunst te mogen deelachtig zijn in Christus; of gij de
godsdienst waarneemt en al wat daartoe behoort, in \'t open-
baar en in \'t bijzonder, niet uit gewoonte, niet om voor-
deel, niet om eer bij menschen te behalen, maar omdat
God het gebiedt en omdat het Hem behaagt, en of gij
geheel van harte wenscht Hem te dienen en Hem aan-
genaam te zijn? Laat gij Christus in uw hart binnen,
houdt gij Hem voor uwen Heere, zoekt gij Hem van
harte te dienen, — dan zijt gij niet geveinsd, en zulks
kunt gij wel bespeuren door een nauwkeurig onderzoek.
Zulks dan bespeurd hebbende, maakt u op om aan zijne
Tafel te gaan en voor de geheele wereld, ten spijt van
alle duivels, openlijk te verklaren en te toonen, dat gij
het met Hem houdt en houden zult in eeuwigheid.
GEBED OM VERSTERKING DES GELOOES
EN VERBETERING DES LEVENS.
O Vader der barmJwrligheden en God der vertroos-
tingen! ik arme zondaar buig mij neder voor den troon
Uwer genade en bid U ootmoedig uit den grond mijns
harten, o Heere/ wees mij genadig. Heere! ik geloof,
Jcom toch mijne ongeloovig/ieid ter hulpe en vermeerder mij
het geloof. Als ik mij viel bedenk, bevind ik mijn geloof
zeer zwak en klein. Uier door ontstaan bij mij alle zwarig-
heden en dat ik dikwijls zoo onvergenoegd, ongeduldig, ongerust
-ocr page 163-
-.
159
en bedroefd Oen, dat alles komt van mijne kleingeloovigheid.
Had ik geloof genoeg, dan had ik ook geluk genoeg en
zoude ook tevreden zijn met alles, wat mij overkomt. Ech-
ter wanneer ik denk aan den dood en aan het oordeel, of
als eenige ziekte of vrees voor den dood mij overvalt dan
vind ik mij niet zoo verzekerd, zoo blijmoedig en welge-
troost, als ik wenschte; verschrikkingen bevangen mij,ie
ziel, ik schroom om voor uw gericht te verschijnen en van
alles rekenschap te geven. Zulks komt, omdat ik niet vast
genoeg geloof, dat mijne zonden mij vergeven zijn door het
bloed van
Christus. Ja somtijds twijfel ik, of ik wel
waarlijk geloof heb, daar Gij noglans, o! genadige Vader,
zulke overvloedige beloften doel, dat Gij de zouden wilt
vergeven, de ongerechtigheden niet meer gedenken en de over-
trediugen niet toerekenen en daarvan geeft Gij ons uw woord,
■uw pand en zegel. Zoo heb ik dan geene reden om
niet te g4ooi;en, daar Gij het belooft aan arme zondaars
zoo als ik ben. Het is waar, ik ben onwaardig, om ook
de minste genade te ontvangen , maar Gij belooft uwe genade
aan degenen, die hunne onwaardigheid bekennen en betreu-
ren. lleere! daar ik dan nu zal opgaan om dat zegel van
uwe genade te ontvangen, sterk mij door uwen H. Geest, dat
ik vast geloove, dat al mijne zonden zoo zeker vergeven
zijn, als ik het brood eet en den wijn drink; dal ik die
panden daarop aanneme en zoo outoange, alsof uw lieve
Zoon, mijn Heere
Jezus , mij die met zijn eigen handen
toereikte, met zijnen eigen mond verzekerde en tot mij
zeide: heb goeden moed, uwe zonden zijn u vergeven. Ik ben
uw heil, gij zult niet sterven, maar hel eeuwige leven heb-
ben: Ik zal uwe ziel voeden met mijn gekruist lichtam en
vergoten bloed, zoo zeker als gij dat brood eet en dien
wijn drinkt. Och, doe mij dal gelooven, o Heere! en
omdat mijne dcigelijksche struikelingen en booze zonden de
oorzaak zijn, dat ik dm onzeker ben en dus twijfel, och
Heere! schenk mij die genade, dat ik mijn leven betere.
Ik vind vele afwijkingen en er zijn nog veel meer, die
-ocr page 164-
160
ik alle niet kan bedenken; o Heere! doe mij die zien en
zóó tien, dat ik die van harte moge halen en vaarwel zeg-
gen. Richt Gij mijne wegen naar uw geboden; leid mij
door uwen Geest in de U welgevallige wegen, dat ik niet
afwijke ter rechter- noch ter linkerhand, want zulks zoude
telkens wederom droefheid en ongerustheid in mijne ziel ver-
wekken. Bewaar mij, o Heere! voor moeduntlige en heer-
schende zonden; sterk mij met de geestelijke wapenrusting
tegen alle verlokkingen der wereld en te^ci de verleiding
van onrein gezelschap; sterk mij tegen de listen des satans,
tegen de lusten van het vleesch en tegen de vleeschelijke be-
geerlijkheden, die tegen mijn ziel krijg voeren. Help mij
daar tegen strijden en doe mij overwinnen dom het gdoof,
opdat ik de krone des levens en \'t einde des geloofs: de
zaligheid mijner ziele uil genade onlvange. Verzeker mij
daarvan, o Heere! aan uwe Heilige Tafel, opdat ik, alzoo
door uwe genade gesterkt en getroost en door uwen Geest
van de hemelsche erfenis verzegeld zijnde, den weg uwer
geboden met blijdschap loope en mijne voeten afkeere van
alle kwade paden. Hat bid ik U, o Vader, om
Christus,
uws Zoons, mijns Zaligmakers wil, Amen!
XIX. Nu Christen wie gij ook zijt, die tot uwe
hulp dit boekje of een ander, dat over deze zaak schrijft,
gelezen hebt, indien gij voornemens zijt om aan des Hee-
ren Avondmaal te gaan, leg het boek uit uwe hand en gaat
aan \'t werk. Het is u weder gezegd, iaat goed is en wal
de Heere
bij deze gelegenheid van u eischt. Al mijn schrijven
en dat van anderen en al uw lezen baat u niet, als gij u niet
beproeft. Integendeel zal ons schrijven en uw lezen dan
slechts dienen tot verzwaring van uw oordeel, omdat gij den
wil des Heeren wetende, dien niet gedaan hebt. Legt
dan het boek neder, valt in het verborgen voor God op
uwe knieën, bidt om zijnen bijstand en gaat aan het
werk. Daagt uw zelven, uw eigen hart, uw geweten,
uw geheugen en al uwe gedachten om voor u te ver-
schijnen in Gods tegenwoordigheid en rekenschap te
-ocr page 165-
161
geven van alles wat gij zult vragen, en gebied ze in Gods
Naam om in alle oprechtheid voor zijne oogen alles te
belijden, van het begin uws levens tot nu toe, opdat gij
uwen staat goed moogt opmaken, alzoo wel voorbereid
aan de Tafel des Heeren verschijnen en daar geestelijk
voedsel, troost en vreugde moogt halen. Indien u dit
niet ter harte gaat, dan denk ik ook niet, dat gij de
moeite zult willen doen om dit boek te lezen. Of durft
gij misschien met deze dingen den spot drijven, even als
een zeker man, toen de leeraar — die onlangs daar ge-
komen was — hem ten zijnen huize in het bezoek voor
het H. Avondmaal kwam vragen, daar hij hem niet kende,
of hij ook lidmaat was, die antwoordde, dat hij deze vraag
niet begreep en niet wist wat de leeraar bedoelde. Daarop
weder gevraagd zijnde, of hij ook aan de Tafel des Heeren
ging, antwoordde hij al spottende, dat hij alle dagen
tweemaal ter tafel ging. "Waarmede hij den predikant
liet paan, denkende misschien, dat hij het al heel goed
gemaakt had. Indien gij dan een zoodanig spotter zijt,
wees het dan voor u zelven, want uwe spotternij zal op
u zelven neerkomen en gij zult zelf de gevolgen dragen.
Is u echter de zaak ernst en kunt gij begrijpen, dat
tot zoodanigen heiligen maaltijd, waartoe gij van God
genoodigd wordt, ook een bijzondere voorbereiding ver-
eischt wordt, tenzij men Gods heiligheid groote oneer wil
aandoen, omdat die maaltijd geestelijk is, dan kunt gij
ook wel begrijpen, dat de voorbereiding gelegen is in het
onderzoek en de beproeving van uw geestelijken staat,
hoedanig die is voor Gods oogen en hoedanig Hij u daar
zal zien komen. Zoo volgt dan van zelf, dat gij de moeite
moet doen, om u op het nauwkeurigst te onderzoeken
en al uwe zonden voor God te belijden. Immers gij be-
hoort die met alle mogelijke vlijt op te sporen en met
ootmoedig bidden en smeeken genadige vergeving van God
te vragen om Christus wil, teneinde in het geloof versterkt
te worden. Zoo is het dan noodig niet alleen oppervlakkig
-ocr page 166-
162
te weten en te erkennen, dat gij zondaar zijt gelijk alle an-
dere meuschen, maar dat gij uwe zonden belijdt, zoo als
David zeide : mijne zonde maakte ik U bekend (Ps. 32: 5) en
mijne ongerechtigheid heb ik niet bedekt.
Hij zeide niet: mijne
zonden kwamen mij in den zin, ik dacht daaraan
, maar ik
maakte ze U bekend.
Niet zoo in \'t algemeen : ik ben een zon-
daar,
maar mijne zonden in het bijzonder. Zoo moest hij dan
eerst weten, welke bijzondere zonden hij had en daarom zegt
hij daarbij (vs. o): Ik zeide, ik zal belijdenis van mijne over-
tredingen doen voor den Heere.
Zoo had hij liet dan eerst bij
zich zelven overlegd, onderzocht en besloten, vóór dat hij liet
deed: Hij bevond zich in een slechten staat, hij zag dat
zulks kwam van zijne zonde. Hij besloot tol zich zelven
te spreken
, niets te verschoonen, niets achter te houden,
zelfs niet datgene, wat groolelijks tot zijn nadeel was;
want hij vertrouwde, dat een oprechte belijdenis verlichting
zoude aanbrengen, als hij al zijne zonden en gebreken,
al zijne wonden en gezwellen, aan den heelmeester open-
baarde en genezing verzocht. Zoo moet ook gij doen.
XX. Zoo gij een anderen raad en een andere wijze
van beproeving weet, die even goed of beter is dan deze,
die ik u hier heb voorgeschreven, dan is liet niet mijne
bedoeling, dat gij u juist hieraan znlt binden. Ik ben
geen meester over uwe ziel, inaar .alleenlijk haren raad-
gever. Doch ik ben verzekerd, dat zoo uw raad, dien gij
weet en misschien langen tijd gebruikt hebt, zoodanig is, dat
gij u daar werkelijk wel bij bevindt, en dat hij uwer
ziele nut doet, dat hij dan ook van den mijne niet veel
verschilt. Kan een ander het u wat duidelijker zeggen,
zoodat gij zulks beter verstaat en kunt opvolgen, het is mij
zeer lief. Bevindt gij, dat zijn raad goed en onbedriegelijk
is, het staat u vrij, dien te gebruiken. Al gebruikt gij
dan mijn raad niet, ik heb evenwel mijn doel bereikt,
hetwelk is de welvaart uwer ziel. Het komt alles hier
op aan, dat gij grondige, proef houdende kennis moogt
"
-ocr page 167-
163
bezitten van uwen toestand voor God en dat gij verzekerd
moogt zijn u zelven niet te bedriegen en dat gij moogt
weten of gij zoo gesteld zijt, als degenen behooren te zijn
die het H. Avondmaal niet zullen gebruiken tot hunne
verdoemenis, mfiar die het goed zullen gebruiken tot hun
behoud.
Ik konde hier ook spreken van de liefde tot God en
van de liefde tot onzen naaste, hoe men van harte alle haat,
vijandschap en wraakgierigheid moet afleggen en oprecht
voor den Heere gezind moet zijn om in liefde eu vrede
met deu naaste te leven, gelijk in het formulier wordt voor-
gelezen , maar dit is genoeg begrepen in \'t geen gezegd is,
aangaande het onderzoek, getoetst aan de beide tafels van de
Wet des Heeren en van het opsporen onzer zonden door ieder
gebod. Men kan daartoe ook gebruiken de volgende of
dergelijke
VERZUCHTING OE GEBED OM LIEEDE TOT
GOD EN DEN NAASTE.
O God der liefde en des vredes, die ons hebt lief gehad
met een eeuwige liefde en ons uit enkele trouw uw eigen eenig-
geboren Zoon gezonden hebt om zalig te maken, wat verloren
was, en die daarin uwe liefde hebt beloond, dat gij uw eigen
Zoon niet gespaard, maar Hem voor om allen overgegeven hebt
tot den dood des kruises, opdat wij door Hem zouden leven.
Gij geeft ons zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed tot spijs
en drank om onze zielen te voeden ten eeuwigen leven. O
Heere
Jezus, Forst des vredes, die ons lief gehad en U
zelven voor ons overgegeven hebt tot een slachtoffer voor
onze zonden, die ons gewasschen hebt van onze zonden in
uw bloed: grooter liefde kan niemand hebben, dan dat hij
zijn leven stelt voor zijne vrienden, maar Gij hebt uw leven
voor ons gesteld, toen wij vijanden waren door het verstand
in de booze werken. 0 Heilige Geest, die de liefde Gods
in de harten uitstort, eeuwig, drieëenig God, ik arm zon-
-ocr page 168-
164
daar beken, dat ik U niet boven alles zóó lief heb, als
ik schuldig ben, noch mijne naasten als mij zelven.
Ak
Heere! dewijl Gij mij die genade schenkt, dat Gij mij
noodigt om te komen aan uw H. Tafel, welke is eene tafel
der liefde en waar gij ons uw onbegrijpelijke liefde toont,
och, stort uwe liefde ook uit in mijn hart, ontsteek mijn
hart, mijn koud, doodig hart, dat het ontbrande in liefde
tol U, en geef dat ik mijne liefde tot U daardoor be-
wijze, dat ik uwe geboden bewaar, dat ik liever van alle
schepselen afzie en die laat varen, dan dat ik om iemands
wil tegen uwen wil zoude handelen. Laat toch de liefde
van
Christus mij dringen, dat ik niet mij zelven leve,
maar Hem, die voor mij gestorven en opgewekt is uit den
dooden. Geef ook, o Heere! dat ik alle haat, vijand-
schap, wraakgierigheid, nijd, boosheid en alle kwade be-
wegingen tegen, mijnen naaste aflegge. En daar ik ver-
schijnen zal aan uwe Tafel, die Gij bereid hebt voor uwe
uitverkorenen, heiligen en beminden, doe mij dan daar ver-
schijnen bekleed met barmhartigheid, lankmoedigheid, vrien-
delijkheid, zachtmoedigheid, van harte vergevende allen, die
tegen mij misdaan hebben, zoo als
Christus ook ons ver-
geven heeft. Laat mij nooit ovenvonnen worden door het
kwaad, maar doe mij het kwaad overwinnen door het goede.
Doe mij den vrede najagen en altijd g\'ewillig zijn tot ver-
zoening. Omdat ik daar zal aanzitten met uwe kinderen,
die even dierbaar geloof met mij hebben mivangen, o geef
mij hen vurig lief te hebben, met een rein hart, oolmoe-
dig een ander beter achtende dan mij zelven, zoekende, wat
tot den vrede dient en tot anderer slichting, opdat uw A\'aam
in eeuwigheid geprezen worde, Amen!
HOOFDSTUK 711.
EENE VERMANING OM OP DEZE ZAAK
ERNSTIG ACHT TE GEVEN.
I. Ik denk, dat wel niemand onzer zoo vermetel is,
-ocr page 169-
165
dat hij zoude durven zeggen te aller ure even wijs te
zijn, zoo dat hij niet zeer gemakkelijk tot dwaling zoude
kunnen vervallen en van den rechten weg afwijken, üe
Psalmist, die zeer wijs en heilig was, bekent, dat kij
nijdig was op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede,
en dat het hem zoo kwelde, dat zijne voeten bijna waren
uitgeweken en zijne treden bijkans uitgeschoten
(Ps. 73 :
2, 8) en hij vraagt (Ps. 19 : 13): Wie kan de afdwa-
Vingen verstaan?
Vergeef mij mijn verborgene zonden!
Hoe licht kunnen niet zelfs de allerwijsten bedrogen wor-
den en de voorzichtigsten veilen! Salomo die eene wijs-
heid bezat als niemand voor hem gehad heeft of na hem
hebben zal onder de menschenkinderen, werd verleid
door zijn afgodische bijwijven. Menschen, die naar het
schijnt nooit vermoed hadden, dat er eenige valschheid
in hun hart was, of zoo zij zulks wisten daarover ech-
ter gerust geweest zijn en het voor geen kwaad geacht
hebben, zijn bedrogen uitgekomen op den dag des on-
derzoeks, en zij, die nooit eenig gevaar vreesden, om
de hel niet eens dachten, maar op den hemel rekenden
en meenden, dat zij daarop vast konden staat maken,
zijn eeuwig verloren gegaan (Matth. 7:22, 23). Men-
schen die dachten, dat hun gebouw vast genoeg stond en
dat hun zandgrond zoo sterk was als een steenrots, dat
de woorden van Christus te hooren, uit. en in de kerk
te gaan, leerredenen te hooren en belijdenis af te leg-
gen genoeg was, voornamelijk, als men daarbij konde
zeggen, mijn hart is goed, ik koude het met de kerk,
die zich zelven alzoo gerust stelden met hun ingebeelde
oprechtheid, omdat hun weg recht was in hunne oogen,
en dachten, dat zij rein van harte ir.aren, zijn in het eind
ellendig bedrogen uitgekomen. Lieden, die tot den
Heere Jerus zelven zouden durven zeggen: Gij zijt onze
Heere, wij hebben aan uwe Tafel, in uwe tegenwoordig\'
heid gegeten en gedronken en gij helt in onze straten ge-
leer d,
als of zij zeiden, wij zijn ten Avondmaal en naar-
-ocr page 170-
166
stig ter kerk gegaan , hebben openlijk bekend, dat gij onze
Heere zijt, — zulke lieden hebhen immers niet gedacht,
dat de Heere tot hen zoude zeggen: Ik ken n niet, gaat
weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid.
— Gij nu,
waarde lezer, hebt gij vasten grond, waarop gij zeker
gaat? Zijt gij beter dan de Farizeër, die schelm noch
dief was, en dan de jongeling, die al de tien geboden
van zijne jeugd af onderhouden had? Hoe veel verdoemde
zielen liggen niet in de hel, die nooit gedacht hadden
daar te zullen komen en die er wel degelijk over geraakt
zouden geweest zijn, indien men hun zulks te voren ge-
zegd of hen met de hel bedreigd had. Meent gij, dat de
rijke man er ooit op gerekend heelt, daar te zullen ko-
men, waar hij nooit wenschte zijne broeders bij zich te
hebben ? Toen men hem, om zoo te spreken, met den
hoed in de hand naliep, mijnheer noemde en het voor
groote eer rekende, als men aan zijne tafel mocht komen;
toen knechten en maagden hem dienden als eenen prins,
elk op zijne gezondheid dronk, hij nergens anders voor
zorgde, dan om lekker te eten en zich sierlijk te klee-
den; meent gij, dat hij om de hel dacht, toen men het
zoo bezig had met hem te dienen, dat er niemand was,
die voor een oogenblik aan den armen Lazarus kon den-
ken , al ztigen zij hem ook voor de poort bij de honden
liggen; toen er niemand was, die hem slechts eenige krui-
mels toewierp, hoe zeer hij daarom ook bedelde? Wei-
licht hadden zij zoo veel met hunnen heer te doen, dat
het hun niet gebeuren mocht en zij geenen tijd hadden om
naar den bedelaar om te zien. Denkt gij, dat die groote heer
toen wel eens zal gedacht hebben nog zoo arm te zullen
worden, dat hij zoude moeten bedelen en smeeken aan
een bedelaar om hem een droppel water te halen, teneinde
zijn brandende tong te verkoelen; dat hem een droppel water
zou geweigerd worden, daar hij zooveel wijn placht te
drinken, en dat hem het weigeren van een kruimel brood alzóó
zoude vergolden worden ? Als onze Heere het oordeel zal hou-
-ocr page 171-
167
den; dan zal Hij vele menschen als stootende bokken en
vervloekte booswichten verdoemen, niet omdat zij hoeren
en boeven geweest zijn, of omdat zij iemand het brood uit
den mond genomen, hem zijne kleederen uitgetrokken en
die in de bank van leening gebracht of eenig geweld en
rooverij aangedaan hebbeu ; maar omdat zij de armen, en
Hem in de arinen, niet gespijzigd en gekleed hebhen (Matth.
25 : 41, 42). Meent gij, dat die lieden, die Christus voor
hunnen Heere erkenden, gedacht hebben, dat hun zulk een
vonnis te wachten stond ? Zij betuigden immers dat zij bereid
waren geweest om Christus te dienen, indien zij hem in zul-
keu toestand hadden gezien, dat Hij hunnen dienst noodig
hrd! Hoevelen dan, die nu gewoon zijn te zeggen, dat
zij gerust zijn, gansch niet twijfelen aan hunne zaligheid,
daarom den raad en de vermaning verachten van hen, die
zeggen:\' bedenk «, onderzoek u nauwkeurig, maak uwe
roeping en verkiezing vast,
zullen zich in \'t eind beklagen,
dat zij dezen goeden raad versmaad en alzoo zich zelven
in \'t verderf gestort hebben!
II. Ja zelfs heel wijze en uitstekend handige lieden
zijn in deze gewichtige zaak dwaas bevonden; zij, die behen-
dig genoeg waren, om een ander te bedriegen, zijn zelf
door hun eigen hart bedrogen. Mannen vau groote ge-
leerdheid, vlugheid en voorzichtigheid, die kennis hadden
van de natuur, van den loop des hemels, van de H. Schrift
en van den ingang ten hemel, zoodat zij den sleutel der
wetenschap
bij zich droegen, anderen den weg der zaligheid
konden wijzen en leeren wat goed is, zijnde leidslieden der
blinden en lichten dergenen, die in duisternis zijn, onder-
richters der onwijzen, en leermeesters der onwetenden,
ja dezulken zelfs, die in \'t licht van het Evangelie geleefd
en wel geweten hebben het groote onderscheid, dat er is
tusschen rechtvaardigen en goddeloozen, die menige leerrede
gehoord of ook zelve wel gedaan hebben, aandringende op
het onderzoek van zich zelven, leereude hoe men zulks
-ocr page 172-
168
doen moet en welke de rechte kenteekenen en proeven zijn
om zich zelven wel voor te bereiden, — zelfs zulke raan-
nen kunnen misleid en dagelijks bedrogen worden. Judas
predikte Christus aan anderen, daar hij zelf niet geloofde.
De Joden hoorden Christus zelven prediken en proeven
voorstellen, waaraan men weten kon, of men waarlijk een
kind van God en een kind van Abraham was, en zijn
toch verloren gegaan. Meuschen, die een geheelen
levenstijd gehad hebben om zich zelven te verzekeren
van het eeuwige leven, wien het genoeg gezegd werd,
dat hun het leven en al den tijd des levens daartoe
gegeven was en tot geen ander einde dan om God te
dienen, voor hun eeuwige rust te zorgen en te arbei-
den, om zekerheid te verkrijgen van hunne zaligheid,
zijn zoo deerlijk verleid, dat zij al den kostelijken tijd
verkwist hebben met wat anders, of met niets te doen.
Dezulken hebben alzoo zorgeloos vergeten, waartoe zij
in de wereld waren en niet gevraagd, hoe zij iu den
hemel zouden komen. En gij, waarmede hebt gij uweu
tijd doorgebracht? Wat hebt gij gedaan, dat u dienstig
is om verzekerd te zijn van uwe zaligheid? En zij,
die anderen hebben bestraft over hunne zonden, voor-
namelijk ook over de nalatigheid hierin, die gedreigd
hebben met de hel en de verdoemenis der ziel, die iu
Christus Naam geprofeteerd en gepredikt hebben, too-
nende hoe gevaarlijk het is om zoo zorgeloos daarheen te
leven, — deze ziju zelve zorgeloos geweest jegens zich zel-
ven en hebben hun eigen rekening kwalijk opgemaakt. Is
het dan geen tijd, niet ten hoogste dienstig en noodig,
dat wij ons zelven beproeven en onderzoeken, hoe het met ons
staat, of ook wij niet zijn afgeweken van den rechten weg?
III. liet is dan zeer gewoon en het geschiedt gemak-
kelijk, dat men in dit gewichtig stuk, waarvan ons eeuwig
welzijn afhangt, misleid en bedrogen wordt. Waarlijk het
is de gewone loop der wereld. De meesten gaan op den
-ocr page 173-
169
breeden weg, die goed is in hunne oogen, en die hen nogtans
eindelijk in het verderf stort. De tveg is nauw, die lot het le-
ven leidt en weinigen zijn er, die denzelven vinden
(Matth. 7 :
14). In de oude wereld was niemand, die voor den zondvloed
vreesde en wij vinden geheel niet beschreven, dat iemand
zich daarover bekommerde, maar wel integendeel, dat ze allen
gerust en weltevreden waren, want zij aten, dronken, lrouw-
den, gaven ten huwelijk, bouwden en plantten,
zij hielden maal-
tijden en bruiloften, totdat Noach in de arke ging en de
zondvloed kwam en hen allen verdierf. Hoe weinigen waren
er, die niet bedrogen werden! Niet meer dan acht personen
werden behouden, en onder deze was nog de booze Cham,
die een vervloekte spotter was, aan wie de ark zoo weinig nut
had aangebracht, als nu de kerk aan vele toehoorders doet,
die er even zoo boos uitkomen, als zij er zijn inge-
gaan. Wie was er binnen Sodom en in de geheele land-
streek daaromtrent, die den avond te voren dacht, dat hij
op den morgen van den anderen dag door vuur uit den
hemel zoude verbranden, en dan nog van het eene vuur
in het andere, van het tijdelijke in het eeuwige gewor-
pen zoude worden om aldaar de straf des eemcigen vuurs
te lijden? Zij aten, zij dronken, zij trouwden,
zij waren
vroolijk en gerust en moedwillig daarbij, zoodat zij
het huis van Lot wilden openbreken om zijne gasten
daaruit te halen en hunnen moedwil met hen te plegen:
zoo bevonden hen de Engelen, toen zij in de stad kwa-
men. Zelfs de toekomende schoonzonen van Lot, waar-
aan hij zijne dochters verloofd had en die ongetwijfeld
van de beste, allergeschikste en aanzienlijkste der stad
zijn geweest, omdat Lot een bij uitstek godvruchtig
man zijnde, zekerlijk zorg heeft gedragen, dat zijne twee
dochters, de eenige kinderen die hij in de wereld
had, aan het beste soort van jongelieden zouden worden
uitgehuwelijkt, — zelfs deze spotten met den vromen man,
toen hij hen waarschuwde voor den schrikkelijken dood,
dien zij den anderen dag te verwachten hadden; het ging
12
-ocr page 174-
170
hun zoo weinig ter harte, dat zij dachten, dat de oude
man den spot met hen dreef. Daarom gebruikten zij niet
eens zoo veel beleefdheid, dat zij hunnen dienst aanbo-
den om hem en zijne dochters bij hun vertrek te ver-
gezellen. Zoo gij denkt, ja dat waren slechte boeven,
de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars
tegen den Heere,
dan gaat gij te ver in uw oordeel.
Ik bid u dan om Gods wil, maakt eens het volgend be-
sluit op bij u zelven: indien menschen, die openbaar
goddeloos leven, evenwel nog gerust zijn en zoo naar den
dood en naar de hel loopen, hoeveel te meer kan een
mensch als gij of uws gelijke, die eerlijk en burgerlijk
leeft, niemand benadeelt, uiterlijk de godsdienst waar-
neemt en vrij is van in \'t oog loopende zonden, clan niet
bedrogen worden door een e gedaante van godzaligheid,
hebbende de kracht daarvan verloochend. Want zoo ie-
mand meent, dat hij iets is, daar hij nogtans niets is,
die bedriegt zich zelven. En hoe licht kan dat gebeu-
ren en hoeveel malen en hoe algemeen gebeurt het?
Daarom heeft het den H. Geest goedgedacht den Chris-
tenen deze vermaningen voor te stellen, als voor hen ten
hoogsten noodig: „Dwaalt niet — kwade zamensprekin-
gen bederven goede zeden. Dat u niemand verleide met
ijdele woorden; om deze dingen komt de toorn Gods.
God laat zich niet bespotten. Zoo wat de mensch zaait,
dat zal hij ook maaien. Zijt daders des woords en niet
alleen hoorders, u zelven met valsche overleggingen bedrie-
gende. Indien iemand onder u dunkt, dat hij godsdien-
stig is en hij verleidt zijn hart, diens godsdienst is ijdel."
Hoe noodig deze vermaningen zijn, kan men daaraan zien,
dat meest alle hoorders van Gods woord in onzen tijd
zich schijnen in te beelden, dat zij waarlijk daders zijn,
en dat zij door hun doen zeker zullen zalig worden, zoo-
dat zij geheel niet twijfelen, of het kan zoo wel gaan.
Zegt mij eens, hoeveel lieden hebt gij van uw leven wel
gesproken, die ernstig bekommerd waren over hunne za-
-ocr page 175-
171
ügheid, en hartelijk bedroefd, dat zij geen meerdere
zekerheid hadden en geen raad wisten om die te verkrij-
gen? Gij, die dit leest en een leeraar zijt, bedenk u
eens hoe weinigen zijn er gedurende den tijd van uwe
bediening bij u geweest, die. hierover van harte klaag-
den en in oprechtheid raad zochten, zoodat gij bemerken
kondt, dat zij het waarlijk en van harte meenden en
daarom verlegen waren? Hoe velen zijn er wel bij u
geweest, die u moeielijk vielen met beuzelingen, die
zij zonder u wel hadden kunnen verrichten, of met zulke
zaken die zij niet van u moesten begeerd hebben en
die hun tot hunne zaligheid zonder voordeel waren?
En gij lezers, man of vrouw, dienstbare of vrije, zegt
eens hoevelen kent gij wel van uwe vrienden, beken-
den, medegezellen, naburen en van allen, die met u
omgaan, die ooit ongerust zijn geweest en die niet
volmondig, indien men liet hun vraagde, zouden zeggen,
dat zij dachten zalig te worden en zeker in den hemel
te komen, die dus wel met groote verwondering zouden
toehooren, indien iemand zulks in twijfel trok en ver-
stoord uitroepen: God bewaar mij, dat ik anders zoude
denken ? Zoude ik niet in den hemel komen
, dan was ik
te vergeefs op aarde geweest!
Als men hun vraagde, welke
gewisheid zij daarvan hebben, dan zouden zij slecht staan
te kijken. Licht zouden zij wel boos worden, even als
die dronkaard, die de zieke waardin hoorde zeggen, dat
de leeraar haar met de hel bedreigd had, en in gram-
schap uitriep: zoudt gij in de hel varen, laat dat de
duivel doen! Zoo zijn meest alle menschen daarin ge-
rust, dat zij zullen zalig worden. Evenwel zegt onze Heere
wel duidelijk, dat er weinigen zijn, die den weg vinden
(Matth. 7 : 14). Telt eens dien grooten hoop menschen,
die geheel onwetende zijn aangaande de hoofdstukken des
geloofs, de groote menigte, die ze slecht verstaat
en die ontelbaren, die er slecht naar leven; die de on-
heilige gewoonte meer achten, dan de H. Schriftj het
-ocr page 176-
17a
zeggen van menschen meer dan de geboden Gods; telt
dan nog eens al de overigen, die spotten met de godza-
ligheid en met alle vermaningen, die zij hooren, onheiligen als
Ezau en schijnheiligen als de Earizeërs; rekent nu eens uit
of dit geen ontelbare hoop zal zijn en vraagt eens, of zij
niet allen denken, dat zij zalig zullen worden en of er wel
iemand is, die eene andere rekening maakt, daar zij toch,
zoo Gods woord waarheid is, stellig bedrogen uitkomen.
Indien er dan een zoo groote menigte bedrogen en op den
doolweg zijn, zullen wij ons dan niet dadelijk opmaken, en
eene slang in het gras ziende, opspringen om een middel
te zoeken teneinde veilig te zijn? En daar er nu geen
ander middel is dan de zelfbeproeving, waarom zullen wij
die dan terstond niet bij de hand nemen? Heb niet ik,
die dit schrijf, en allen die van mijn beroep zijn, groote
reden om ons zelven te beproeven of wij anderen tot hun
eeuwig voordeel voorlichtende, niet eindelijk zelve zullen
bedrogen worden tot ons eeuwig nadeel; of wij anderen
gepredikt hebbende, niet zelven zullen verworpen worden
en anderen den ingang des hemels gewezen hebbende, niet
zelve daarbuiten moeten blijven ? En hebt gij, die dit
leest, geen groote reden om u te beproeven, of gij niet
menigmaal aan het H. Avondmaal geweest zijt tot uwe
verdoemenis, of het op uw doodbed u niet zal bezwa-
ren, dat gij dit zoo wel geweten en niet bedacht hebt; dat
gij zoo goed verstaan hebt, hoe gij u beproeven moest en
eerst van uwen toestand verzekerd zijn, vóór gij aan de
H. Tafel gingt, en hebt nooit daar naar getracht, maar
zijt zoo maar uit gewoonte voortgegaan als de groote
hoop, welker tijdelijke gerustheid zal eindigen in eeuwige
pijn!
IV. Is het dan niet zeer gevaarlijk, ja is er wel
iets gevaarlijker en schadelijker in de wereld, dan
maar zoo onbedachtzaam heen te leven als dieren, zonder
ernstig na te denken? Gij zegt: iemand die zon-
-ocr page 177-
173
der zorg leeft, leeft als een dier en is het met u wel
beter gesteld ? Gij leeft maar om te eten en te drinken,
te slapen en te waken, en zoo doen ook de dieren. Gij
bekommert u niet over hemel of hel, de dieren hebben
daarover ook geene zorg, zij weten daarvan niets af. En
waagt gij zoo uw eeuwig welzijn aan het onzekere ? Zoudt
gij wel een kapitaal van duizend guldens zoo dwaas in
de waagschaal willen stellen? Zoudt gij geene zeker-
heid willen hebben ? Zoudt gij u wel lichtvaardig op een
gevaarlijke reis begeven, zonder eerst naar zekerheid te
trachten, indien die te krijgen was ? Men zendt briefjes
in de kerk en men bidt openlijk en gezamenlijk voor
de zulken, die op een gevaarlijke reis zijn; en zijn wij
niet allen op een gevaarlijke reis in de wilde zee dezer
wereld, varende naar de haven der eeuwige rust, met
veel meer gevaar, dan Israël door de woestijn naar
Kanaiin reisde, waar zoo velen onderweg bleven en om-
kwamen, die in de ruste niet ingingen, maar vernield
werden door den verderver?
Zullen niet, bij een vliegen-
den storm, schipper en stuurman nauwkeurig oppas-
sen, als schip en volk in nood en levensgevaar ver-
keeren? Indien de beste kinderen van God zoo bezwaar-
lijk in den hemel komen, met zoo veel moeite en verdriet,
met zoo veel klagen, kermen, zuchten en schreien, —
denken wij er dan gemakkelijk in te geraken? Waar
staat zulks geschreven en welke zekerheid hebben wij
daarvan? Indien de godzaligen zich zelven vergissen in
hunne rekening, oordeelende dat het veel erger met hen
staat dan inderdaad het geval is, dan is zulks droevig en
baart veel onrust, schreien en klagen, belet hun den slaap
des nachts en vrolijke gezangen des daags. In \'t eind
echter doet het hun geene schade. Het gaat daarin met
hen, als met den koopman die zit en rekent, en hoe hij
ook de som optelt, hij komt tot geen andere uitkomst dan
dat hij veel ten achteren is; zijne zaken staan geheel slecht
meent hij en evenwel is het niet waar; er is een misslag
-ocr page 178-
.
174
in de rekening, welken hij niet opmerkt en nogtans maakt
hij zich zoo ongerust, dat hij niet eten noch slapen kan;
eindelijk komt er een goed vriend en vindt de fout, en
zijne blijdschap is groot zulks te ontdekken. Zoo zit ook
een godzalige ziel dikwijls te treuren; zij ziet hare zon-
den en schulden en er komt veel te kort; zij weet
echter wel, dat er een rijke Borg is, maar zij durft
niet hopen, dat die voor haar betalen zal en dat zij
bij hem zoo in gunst staat er is dit of dat in den
weg, en zij kan zich niet gerust stellen; eindelijk komt
er een goed vriend, toont haar den misslag en de Troos-
ter, de H. Geest, verzekerd haar, dat die vriend de waar-
heid zegt en doet het haar inzieu, somtijds wel heel
laat op het doodbed en aldus scheidt zij nog eindelijk
gerust uit de wereld en gaat in ten hemel, waar zij
vreesde nooit te zullen komen. Zoodanig een benauwde
ziel was voor eenigen tijd alhier, die verklaarde nooit
verzekerd geweest te zijn, dat zij zalig zoude worden.
Zij zeide integendeel, dat zij wel verzekerd was, dat,
indien God haar in de hel wierp, Hij rechtvaardig met
haar zoude handelen; want sprak zij,
Een zondaar beu ik snood van aard,
In zonde ontvangen en gebaard;
Ik ben geneigd tot alle kwaad
En weet in \'t oordeel Gods geen raad!
Zoo mij God om al mijne zonden, boosheden en
verdorvenheid van zijn aanschijn verstoot, zal ik in de
hel uitroepen dal Hij rechtvaardig is en mij recht doet,
en ik zal Hem daarvoor prijzen. Toen de leeraar daarop
antwoordde, dan zult gij in de hel niet komen, indien
gij gezind zijt om God te prijzen, want in de hel prijst
men Hem niet, maar daar lastert men Hem, toen her-
nam zij: lasteren zal ik Hem in eeuwigheid niet, daartoe
is Hij te goed. Hierop begon zij zich te bedenken en
moed te scheppen, zoodat zij na eenige dagen een geluk-
kig afscheid nam uit deze bedroefde wereld, al hare on-
-ocr page 179-
175
gelukken en zwarigheden eindigende en met de hemelsche
vreugde verwisselende. De schade dan, die zulke misre-
kenaars lijden, is nog wel over te komen; maar als
een wereldsgezind christen zich misrekent, denkende alles
te boven te zijn, daar hij toch nog in de uiterste ellende
verkeert, alzoo zich zei ven tot den einde toe bedriegt
en niet wil hooreu van zijn gevaar, zulk een ongeluk is
niet te verbeteren. Immers de valsche gerustheid maakt
hem verkleefder aan zijne zonden en doet hem des te zor-
geloozer voortgaan op den breeden weg. Hij zal niet
trachten om zijn misslag te verbeteren, omdat hij dien
niet ziet noch wil zien, want hij schept er behagen in.
Het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid, zoodat hij
zijne ziel niet kan redden noch zeggen: is er geen leugen
in mijne rechterhand
(Jes. 44), is er geen bedrog in mijne
beproeving en geen leugen in mijne rekening? Dit maakt
alle proefleerredenen bij hem vruchteloos: hij schuift ze
een ander op den hals en zegt: ik ben die man
niet, ik heb geene ongerechtigheid gewrocht. Al de be-
straffingen en bedreigingen met den toorn Gods en de hel-
sche verdoemenis stuiten op hem af als op een man,
die gehard en schootvrij is, of die even als Saul een
malièn-kolder aan heeft, waardoor het zwaard des Geestes,
\'t welk is Gods woord, niet wil dringen,
en zoo kan het
hart niet geraakt worden. Zoodanig mensch is wijs in
zijn eigene oogen, daarom is van eenen zot meer hope
dan van hem. Hij is gelijk aan den stuurman van
wien Jan Huighen van Linschotmn verhaalt, die het
schip van den koers bracht, omdat hij meende wijs ge-
noeg te zijn, zijnde echter geheel onervaren en willende
naar geene vermaningen luisteren. En zulks, zegt hij,
gebeurt wel meer en is oorzaak van groote schade. Zoo
denkt ook de eigengerechtige, dat hij wijs genoeg is en
wel weet, wat goed en kwaad is, hoe hij leven, zijn
schip naar den hemel sturen moet, en juist daardoor
geraakt hij op een klip of strandt in de hel. Wat
-ocr page 180-
hem helpen en behouden zoude veracht hij en alzoo
moet hij vergaan, want al wat men aanwendt, om
hem te vermurven, dient slechts om hem te verharden.
Gelijk een onervaren geneesheer, die de ziekte niet kent
en denkt dat ze niet kwaadaardig is, zoodat hij den
zieke slechts een zuiveringsmiddel ingeeft, daar hij hem
moest doen zweeten en het hart ontlasten, hem ver-
ergert en doet sterven, zoo denken ook zulke lieden
in het geestelijke, dat er bij hen geheel geene kwaad-
aardigheid bestaat, verdrijven zij alle zwaarmoedige
gedachten, en willen ze niet tot God gaan om het
hart te ontlasten en zich te verbeteren, daar echter door
treuren het hart verbeterd wordt.
Integendeel gebruiken zij
verkeerde middelen en zoo brengen zij hun arme ziel ter
dood, en bekommeren zich daar even zoo weinig om als
een onervaren geneesheer, die de dooden, welke hij een
verkeerd geneesmiddel heeft ingegeven, bij de begravenis
volgt. Een goed christen handelt somtijds evenzoo met
zijne ziel, als zij die zelve een drank bereiden en die
innemen, zonder dat zij daarvan het rechte verstand hebben
en aldus brengen zij zich zelven dikwijls in gevaar. Zoo
zal soms een bekommerde ziel Gods bedreigingen op zich
toepassen, daar zij zicli moest verkwikken en verster-
ken met Gods genadige beloften. Een ander zal zich
zelven het leven toezeggen, daar hij toch in zoodani-
gen toestand is, dat hij het leven niet zal zien, maar
de toorn Gods op hem blijft.
Alzoo heeft hij geheel geen
medelijden met zijne arme ziel, al is zij waarlijk ook
het ellendigste schepsel op aarde, zoodat zich ieder ver-
standig mensch er over zoude erbarmen, indien hij haar
zag. Hij zelf weet van geen zwarigheid, omdat hij niet
weet in welke ellende hij verkeert. Een verstandig ge-
neesheer beklaagt eenen zieke, die in een ijlende koorts
ligt en waarvan hij wel voorziet, dat het op den dood
zal uitloopen, en de zieke is vroolijk, zingt en lacht,
niet wetende, dat zijne ziekte doodelijk is. Zoo zal
-ocr page 181-
177
ook eeu leeraar of een ander, verstandig mensch, zooda-
nig christen, die vroolijk is in de verkeerdheden des
kwaads,
beklagen, ziende dat het op de hel zal uitko-
men ; dat hij daar zijne vreugde zal beweenen en toch
van geene zwarigheid weet, denkende, dat een ander
dwaas is, daar hij het zelve is. Hij lacht met dege-
nen die hem beklagen, hij houdt hen voor muggezif-
ters, verzoekt dat men hem met rust late, zullende hij
wel voor zich zelveri zorgen, en dat men zich om hem
niet bekommere, of zich met hem bemoeie, maar dat
zij voor zich zelven mogen toezien, zorgen dat zij
zich zelven verbeteren; ja, hij vraagt hun in allen ernst
of zij denken, dat het met hem niet goed staat en mee-
nen dat op hen zelven niets te zeggen valt. Hij zal het wel
goed maken. Zij mogen heengaan om hun eigen tuin
te wieden. Daar zullen zij genoeg te doeu vinden. Hij
voor zich is te vreden; zij mogen zien hoe zij het maken.
Ieder moet voor zich zelven, zij niet voor hem in-
staan. Hij houdt hen voor woelgeesten, omdat zij hem
zijn gevaar voor oogen stellen en ongerust maken. In-
tusschen is hij gelijk aan een os, die naar de slachtbank
geleid wordt; medelijdende menschen beklagen het dier,
maar het weet er niet van, noch denkt, dat zijn dood en de
doodelijke slag zoo nabij zijn. Is het niet jammerlijk
aan te zien, dat een redelijk mensch zoo onverstandig
en dierlijk dom is, dat hij lacht en vroolijk is, daar
zijne vrienden, die zijnen toestand kennen en zijne wei-
vaart liefhebben, hem met schreiende oogen aanzien ?
Jezus weende over Jeruzalem, toen hij de stad aanzag,
terwijl de inwoners echter van geene droefheid wisten,
noch hem voor zijne tranen en medelijden dankten.
Paulus weende en schreef het met tranen in de oogen,
dat er menschen waren, die het kruis van Christus haat-
ten, aardsgezind waren, en welker God de buik was
(Philipp. 3 : 18, 16) en wij lezen zelfs niets van hunne
tranen, of dat zij over hunnen toestand bekommerd waren.
-ocr page 182-
178
V. Niemand immers, die goed bij zijn verstand
is eu eenigzins met aandacht de H. Schriften gelezen
heeft, kan ontkennen, dat dit de gewichtigste zaak ter
wereld is, zoo dat men niets kan bedenken, waaraan
meer vast is en overzulks het bedrog in dezen aller-
schadelijkst is. Was het een verlies van duizende guldens,
een slechten borgtocht, een verloren schip met goed waar-
van echter het volk behouden is, wat nood, zulks was
wel wederom te herstellen. Maar hieraan is eene on-
herstelbare schade vast. Indien het schande is voor een
verstandig man om in een gewichtige zaak, die men
maar eenmaal doen kan, en waarin men maar eenmaal
kan dwalen, een misslag te begaan en te zeggen: dat
had ik niet gedacht,
welke schande zal het dan zijn voor
den christen, die den Bijbel bezit en zoo vele leerre-
denen gehoord heeft om hem wijs te maken tot zalig-
heid eu den weg te wijzen, dien hij bewandelen moet,
wanneer hij buiten zijn gissing in de hel komt en daar
weenend moet bekennen, ach, dat had ik niet gedacht, "\'"•
en nooit gemeend, dat het zou met mij zoude afloopen,
dat ik hier zoude komen! Voorzeker, waar er sprake
is van ons eeuwig behoud of verdoemenis, en zulks voor
een gericht, waar eene uitspraak zal gedaan worden,
waarvan geen hooger beroep is en waarbij het eeuwig zal
blijven, zonder herziening of herhaling, zonder uitstel,
zonder eenige schikking of verdrag te mogen hopen,
daar is ieder misverstand onverschoonlijk, iedere misslag
schadelijk en doodelijk, omdat het met geene moeite of
kosten weder is goed te maken, als men eens de zaak
verloren heeft. Die eene pleitzaak heeft, kiest den besten
pleitbezorger, dien hij maar kan krijgen, om zijn geld
en goed niet te verliezen; die eene zware ziekte heeft,
laat den besten en bekwaamsten geneesheer halen, om
zijne gezondheid weder te bekomen en het leven te be-
houden, hetwelk eens verloren zijnde niet kan weder*
-ocr page 183-
179
verkregen worden. Hieraan is echter meer gelegen, dan
aan de geheele wereld; hier geldt het de ziel en hare
eeuwige welvaart. Wat baat het den mensch, zoo hij
de geheele wereld wint, en zijne ziel verliest? Indien
gij zoo zorgeloos voortgaat tot aan uwen dood, zonder
u ooit recht te beproeven, dan zal er eindelijk geen
tijd meer zijn om uwe schade te herstellen. Indien gij
hier zeilt naar eene valsche kaart of verkeerde streek,
en niet wilt wenden, hoe men u daartoe ook vermaant;
wanneer gij dan eindelijk diep ongelukkig wordt, dan
zult gij niet voor de tweede maal kunnen herhalen, het
is met éénmaal gedaan. Het is den mensch gezet éénmaal
te sterven en daarna
is er niets anders te wachten dan
het oordeel (Hebr. 9 : 27). Men meent, dat iemand
die stil, zacht en gerust sterft, zalig is; ach, zegt men,
hij is zoo gerust gestorven, hij ging uit als eene kaars;
hij was welgemoed op de reis, hij had nergens last van,
en maakte nergens eeuige zwarigheid in; o, hoe geluk-
kig is hij, die zoo sterft en die zoodanig op reis gaat!
Maar hoe weet gij, dat zijne gerustheid op een vasten
grond steunde? Want eenen mensch te zien sterven,
die door enkel misverstand gerust is, waarlijk dat is
het ellendigst, erbarmelijkst gezicht van de wereld ? Tn
dien gij de helsche vlammen voor uwe oogen zaagt,
indien gij het jammerlijk klagen der verdoemden kondet
hooren, gij zoudt voor al het goed, dat de zon beschijnt,
voor al het goud, dat op en in de aarde is, in zoodanig
misverstand, in zulke gerustheid, geen enkelen dag,
ja geen uur willen leven; want daarin te leven is ge-
vaarlijk, daarin te sterven is onherstelbaar. Dit is im-
mers de gewisse waarheid Gods, gij kunt hiertegen
niet eenigen schijn van grond niets zeggen; wèl dan
hem, die zich dadelijk opmaakt om zich te bedenken,
in welken toestand hij verkeert en hoe hij veilig en
zonder eenig gevaar zal kunnen leven! Het eenig
middel daartoe is een ernstige beproeving. Daardoor
-ocr page 184-
180
kan men ontdekken, hoe de zaken staan en of men
verzekerd kan zijn en veilig zijnen weg gaan.
VI. De arbeid en moeite, pan dit werk verknocht,
zijn zeer gering in evenredigheid van de schade en pijn,
die uit het verzuim zullen volgen. Hoe langer gij wacht,
hoe erger het wordt. Indien gij uw gezwel niet durft
laten zien, maar het laat inkankeren, zal het u dooden.
Is uw arm of uw been uit het lid , hoe langer gij dan
wacht, hoe erger het zal worden, hoe pijnlijker het terecht-
zetten zal zijn, omdat het dan begint te vergroeien. Is uwe
ziel niet goed gesteld en gaat gij zoo al voort zonder den
geneesheer te zoeken, dan wordt gij des te ellendiger.
Hoe verder men naar het noorden komt, hoe kouder het
is, want de warmte en de welstand der aarde, van vee
en menschen, komt van de zon. Al ons heilis bijde Zonne
der gerechtigheid en ei\' is genezing door hare stralen
(Ma-
leach. 4 : 2). Indien wij de zonden, die de ziele kwellen
niet aan Hem ontdekken, niet door Hem laten verbinden
en genezen, dan staat ons niets anders te wachten dan
de eeuwige dood. Gij ontbiedt gaarne dadelijk eenen
heelkundige als er iets aan uw lichaam verwrikt is; gij
verdraagt de pijn door de terechtzetting veroorzaakt; gij
neemt bittere dranken in om het lichaam te zuiveren en
gezond te worden, en wilt gij dan geheel niets doen voor
uwe ziel ? In het lichamelijke wacht gij u voor al te
groot gemak en ledigheid, gij oefent uw lichaam door
wandelen en arbeid; gij vermijdt om te veel zoetigheid te
eten en zegt: het veroorzaakt een walgende maag en kwa-
lijk riekenden adem. Meent gij dan, dat uw ziel zich wel
zal bevinden bij al dat gemak, bij al die ledigheid en rust ?
Het ijzer, dat rust, roest. Wilt gij uwe ziel dan geheel
niet oefenen, maar in onzalige ledigheid laten verroesten?
Zal zij zich wél bevinden bij al die zoetigheid, die haar
walgelijk en stinkende maakt voor God ? Wilt gij ge-
geheel geene moeite doen om haar te oefenen, opdat zij
-ocr page 185-
181
niet ongezond worde; wilt gij u geheel niet beijveren
om de ongezondheid te verdrijven, of om het ontstelde
te laten herstellen, de trage handen en slappe knieën op
te richten, rechte gangen te maken, opdat gij als een arme
blinde niet verdwaalt, maar terecht gebracht moogt worden?
Wilt gij niet liever u zelven hier eenige pijn aandoen,
door uw vleesch te kruizigen, uwe booze lusten te dooden,
en u van de wereld te spenen en af te wennen als
een gespeend kind van de borst, om alzoo de eeuwige
pijn te ontgaan en verzekerd te zijn van de eeuwige
vreugde? Welaan, op, op dan! Een uur of twee er
aan besteed om u zelve te beproeven, dat kan u zeker
maken en uit de twijfeling helpen. .Begint het werk maai*,
zet u er toe; dit werk is zoo moeielijk niet, dat ge u
moogt laten schrikken. Wat schaadt het u, dat gij
u zelven kent, uw eigene rekening inziet en te allen
tijde weet, hoe uwe zaken voor God staan? Het
zal u niet veel tijd kosten, immers niet zooveel, dat
gij daarom uwen winkel, ambacht of nering-drijven zoudt
behoeven te verzuimen. Gij behoeft er geene penning
bij verliezen. En al kost het u dan ook wat tijd en
tranen, waaraan kunt gij die beter besteden? Waartoe
is de tijd u hier gegeven? Is het om dien te verbeu-
zelen met de dingen dezer wereld, of om dien voorna-
meiijk te besteden in de dingen van uw hemelschen
Vader en die uwer onsterflijke ziel? Zal het lichaam
al dien kostelijken tijd alleen hebben en zal de arnus
ziel daarvan geheel verstoken blijven? Is het lichaam
dan uwe beminde Jacob, die al den zegen hebben moet,
en is uwe ziel de onheilige en verstooten Ezau ? Hebt gij
niets voor haar over? Ach! dat gij wijs waart en
hieraan dacht! Een uurtje hieraan besteed, al is het
dan ook met zuchten en tranen, zal meer troost aanbren-
gen dan duizend dagen en nachten verkwist met lachen,
spelen, drinken en dansen, ja is meer dan al de vreugd en
vermakelijkheden, welke de geheele wereld kan geven. Im-
-ocr page 186-
isa
mers, dit verzuimd zijnde, kan in een oogenblik al uw
lachen in treuren, al uw vrolijkheid in een hartbedroe-
vende en bevende verslagenheid doen eindigen. Al kondt
gij ook even als Belzazar of als de rijke man aan een
wel voorziene tafel zitten, al hadt gij daarbij ook het vroolijkste
gezelschap, dat er op aarde is te vinden; al hoordet gij
zoo veel muziek en snarenspel als Salomo ooit gedu-
rende zijn leven gehoord of gezien heeft; indien gij uw
geweten niet goed onderzocht, u zelven niet goed beproefd
hebt, maar uwe zonde hebt laten ineten en inkankeren,
dan zal de wonde in één oogenblik openbreken en u doen
trillen en beven, als gij ziet, dat er maar ééne schrede
is tusschen u en de hel. Een zwerende vinger kan zoo-
danig steken en prikkelen, dat men daarvan des nachts
wakker wordt; maar een kranke ziel en een knagend ge-
weten kunnen zoodanig pijnigen, dat wel een koning alle
vreugd vergaat. Spreek eens onder het eten over den
dood, verkondig eens het oordeel; indien er iemand bij
u zit, al is het ook een groot heer, zelfs een krijgsman,
die den sterksten reus onder de oogen zoude durven
zien, die zal indien hij zich nog nooit goed heeft beproefd,
of zijn gemoed voor God heeft uitgestort, als hij acht
geeft op uwe woorden, de krankheid zijner ziel beginnen
in te zien: Och zwijg toch, zal hij zeggen, zioijg toch
van die dingen, laat ons wat anders praten, laat ons
een glaasje drinken; dat is een al te zwaarmoedig ge-
sprek; de hemel zal over vijftig jaren zoo goed zijn als
nu; de dood zal vroeg genoeg komen; niet ellendig voor,
dien tijd!
en zoo tracht hij dien bijtenden helhond van
binnen in slaap te wiegen. Wanneer gij doet naar de
les: heproef u zelven, onderzoek u zelven! dan zult gij
zoo onrustig niet zijn; dan zult gij kloekmoedig den
dood durven verwachten als hebbende goede kennis met
hem gemaakt, verzekerd dat hij u niet op een kwade
plaats zal brengen, wanneer hij u komt halen! Och kom,
zal een ander zeggen, ik heb geenen tijd om daarover
-ocr page 187-
183
te zitten denken, dat mag mij niet beuren, ik heb wel
wat anders te doen. En met alzoo wat anders te doen ver-
liest men den tijd om /tet rechte te doen. Maar in goeden
ernst, mijn vriend ! kunt gij niet besluiten u zelven te
verzekeren van den hemel, die gij zelf bekent, dat altijd
even goed is en waarin gij gaarne zoudt willen ko-
men als gij toch hier van daan moet en hier niet
langer blijven kunt? Hoe vindt gij dan tijd om te
loopen, te draven, te eten, te drinken, te slapen ja
zelfs te leven? Kunt gij tijd vinden om uw beroep
uit te oefenen, te zweeten, te zwoegen, geld te ont-
vaugen en uit te geven, en zulks jaar uit jaar in, en
kunt gij geenen tijd vinden om te onderzoeken in
welken staat gij zijn zult, als de tijd ten. einde is ? Of
gij dan voor eeuwig en altoos rijk of arm, vol pijn of
vol vreugde zult zijn ? Kunt gij, koopman, geheele uren
nederzitten en uw hoofd breken met rekenen, tellen,
schrijven en cijferen, het eene blad papier voor, het
andere na bekladden tot laat in den nacht, dat uwe
kaars uitbrandt, vooral als er postdag is en er veel
te schrijven valt! En denkt gij niet eens, hoe de kaars
uws levens reeds bijna is uitgebrand, dat de postbode
spoedig komen zal, niet om uwe brieven maar om u
zelven of te halen? Dat gij de ure niet weet, wanneer
hij met u zal heenreizen naar een land, waar gij nooit
geweest zijt en dat hij misschien geen uur te voren zal
waarschuwen, noch een posthoorn blazen, maar u eens-
klaps zal overvallen, u voortrukken en u ter plaats
brengen, waar gij de verantwoording, welke gij nu niet
wilt doen, wel zult moeten doen, en waartoe gij dan
helaas geen raad zult weten, omdat gij het hier nooit ge-
leerd of bij de hand gevat hebt? Kunt gij uit de brieven,
welke gij ontvangt, opmaken, hoe uwe zaken staan in het
Oosten en Westen, in het Zuiden en Noorden en hoe-
danig uw staat is hier op aarde en hebt gij dan geenen
-ocr page 188-
i
184
tijd om uit het boek van God eens na te rekenen, hoe
uwe zaken daar boven staan?
VII. En gij allen, wie gij zijt, van wat nering, han-
teering of beroep : hebt gij tot alles tijd behalve tot dat,
waartoe die u eigenlijk vergund wordt? Hebt gij tijd tot
wandelen, ledig zitten, niet iedereen te praten, en volstrekt
geenen tijd om eens met uwe ziel te spreken? En toch
zoudt gij met dat werk vele naweeën en ijdele klachten voor-
komen ! Een reiziger kan door een oogenblik stil te staan
en naar den rechten weg te vragen, geheele mijlen wegs,
die hij, verdwaald zijnde, had moeten afloopen en afgeloopen
hebbende wederom moest terugloopen, uitsparen. Zoo kunt
ook gij door u zelven te onderzoeken vele zwarigheden weg-
nemen, die u anders zelfs nog op uw doodbed zullen pijni-
gen en een grondige gerustheid en gestadige vreugde in uw
hart verkrijgen, waarvan gij nu u zelven berooft. Wat ver-
maak , wat troost, wat vrede en vreugde kunt gij hebben,
bij uw eten en drinken, bij uw slapen en opstaan, bij uw
huis eu hof, bij het gezelschap van uwe vrouw, kinde-
ren en goede vrienden, indien gij niet verzekerd zijt,
dat gij al die dingen geniet als eigenaar, als erfgenaam;
dat zij u toekomen en gij daar recht op hebt door den
Heere Christus ! Zonder die verzekering immers zult gij
zoo ongerust zijn als een misdadiger, die overal en
altijd omziet en voor de gevangenis vreest; of als een
gevangene, die zijne vrienden en goede bekenden bij zich
heeft in de gevangenis en den anderen dag van hen
scheidt op een schavot. Welke troost kunt gij hebben,
als gij aan de tafel zit en eet, zoo gij niet verzekerd
zijt, dat God uw Vader is, die u de spijs en drank uit
liefde geeft ? Bedenk eens, wanneer de dood u van daar
kwam halen, waar die u zoude brengen? Wat troost of
vermaak kunt gij hebben van het lezen in den Bijbel,
van het hooren van leerredenen, van het bidden en andere
godsdienstige oefeningen, zoo lang gij nog onzeker zijt,
-ocr page 189-
185
of God met u verzoend is ? Gij zijt geen enkel uur ver-
zekerd, dat gij niet in de hel zult komen en als gij
daar in komt, zult gij niets anders doen dan weenen over
deze uwe dwaasheid, dat gij er niet beter voor gezorgd
hebt om de eeuwige pijn te ontgaan, daar gij zoo over-
vloedig zijt gewaarschuwd en daar gij zulks met zulk eea
geringen arbeid en zoo weinig moeite liadt kunnen voor-
komen. Maar dan zal al uw weenen en kermen te ver-
geefsch zijn en niet baten, want daar is geene verlossing.
Als gij dan klaagt en schreit: Och, ik had geheel niet
gedacht, dat ik hier zoude gekomen zijn,
dan zullen God
en uw geweten u antwoorden: waarom dacht gij dat
niet!\' Het is u genoeg gezegd, dat het u aldus zoude
wedervaren; gij zijt genoeg gewaarschuwd, gij hebt tijd ge-
noeg gehad om daarover na te denken en u zelven te
onderzoeken en daarom gaat gij rechtvaardig verloren, omdat
gij er niet aan gedacht hebt.
Indien gij dan zegt: ik heb
niet met mijnen wil gedwaald,
dan zal men u antwoorden :
dat gij ook niet met uwen ivïl, maar onwillig gestraft wordt.
Wat zal het u dan baten, dat gij u zelven zoekt te
verschoonen, wanneer gij daar zult gekomen zijn, waar
geene uitkomst mogelijk is en waar het klagen de pijn
niet verlicht, maar verzwaart?
VIII. Gij kunt dus u zelven geen grooter ongelijk
en ondienst en den satan niet meer dienst en vermaak aan-
doen, dan dat gij verzuimt om u zelven te beproeven.
Want het is altijd en overal het oogmerk des duivels om
u onwetend te houden, u de oogen te verblinden, dat
gij uw gevaar niet inziet, opdat hij u alzoo misleide,
tot dat gij het helsche vuur in uwe ziel gevoelt. Wilt
gij dan nu met den duivel samenspannen om u zelven te
verleiden? Indien hij u niet konde bedriegen, zoude hij
u ook niet in het verderf kunnen storten; dus, indien gij
u zelven bedriegt, doet gij een groot gedeelte van het
werk des duivels en zijt alzoo voor u zelven een duivel
13
-ocr page 190-
.
186
en bedrieger. Heeft hij dan zoo veel verdienste bij u,
dat gij hem zoudt helpen? Heeft dan de Heere Jezus,
de Getrouwe en Waarachtige, zoo weinig invloed op u,
dat gij zijn getrouwen raad veracht en zijne onderwijzing
en waarschuwing niet wilt aannemen? Een ander te be-
driegen is groote zonde, die gij zelfs verfoeit en versmaadt,
zeggende, foei! een bedrieger! Een eerlijk man te be-
driegen is een groot schelmstuk! En nu zoudt gij ver-
toornd worden, als men u zulks verweet, ja, gij zoudt
een eed zweren bij de zaligheid uwer ziel, dat gij een eer-
lijk man, eene eerlijke vrouw zijt en geen bedrieger, en
acht gij het niets, dat gij u zelven bedriegt ? Js niet een
man, die zijnen naaste hedriegt, en zegt, ik spot er mede,
gelijk aan iemand, die veinst te razen, die vuur span kelen,
pijlen en doodelijke dingen werpt!\'
(Spreuk. 26). Wat zal
men dan van u zeggen, die u zelven bedriegt, uwe eigene
ziel verderft en zulks al spottende, lachende, zingende, als-
of er geheel geene zwarigheid in was? Gij spreekt slecht
van en scheldt heftig op iemand, die u of de uwen be-
driegt in den koophandel of in eene erfenis van eenige
honderd guldens. Wat zult gij dan van u zelven zeggen,
daar gij zulk een groot bedrieger zijt, dat gij uwe ziel
eeuwige schade aandoet en berooft van een erfgoed, dat
meer waard is dan de geheele wereld? Verraders, die
samenspannen met de vijanden des lands en menigen burger,
met vrouw en kinderen in het ongeluk zoeken te storten,
zoodat zij verjaagd en verdreven of jammerlijk vermoord wor-
den, maakt gij uit voor duivels der hel en voor de snoodste
schelmen der wereld; en wat zijt gij dan, die uwe eigene ziel
verraadt en met den duivel samenspant om u zelven in het
eeuwige verderf te storten, zoodat gij uit de wereld ge-
jaagd, buiten de hemel gesloten, eindelijk met lichaam en
ziel in de hel geworpen, eeuwig vermoord wordt, ja eeu-
wig sterft zonder ooit gestorven te zijn? Is het niet
wonderlijk, dat, daar de menschen zoo boven mate be-
vreesd zijn voor den duivel, zoodat zelfs een kloekmoe-
-ocr page 191-
187
dig krijgsman schrikt en beeft voor een spook en de
onkundige menigte reeds bang wordt, als zij des avonds
hooren vertellen, hoe de duivel kan verschijnen in ver-
schrikkelijke gedaanten, en vreest dat zij er des nachts
van zullen droomen en verzoeken dat men van zulke
dingen zwijge ? En zoo iemand hun onverhoeds eene poets
speelt (zoo als wel gebeurd is) door met opzet een ver-
momd persoon plotseling in de kamer te laten komen in
eene verschrikkelijke gedaante, dan worden zij doodsbleek,
ja sommigen vallen van zich zelven en men staat verbaasd
wanneer men leest van bezetene menschen, hoe de duivel
hen geplaagd en gepijnigd heeft, door hen in het vuur of
het water te werpen. Is het dan niet, zeg ik, vreemd,
dat juist diezelfde menschen, die zoo bang zijn voor den
duivel, zoo schandelijk en verraderlijk met hem samen-
spannen tegen hun eigene ziel, eene daad waarover de
duivel zelf hen uitmaakt voor booze schepsels? Want
zij bij hem in de hel komen en zich beklagen, dat zij
daar eeuwig zullen moeten blijven, zal hij dan niet met
recht mogen zeggen: waarom zijt gij zoo dwaas geweest,
dat gij u zelven nooit hebt willen beproeven en onderzoe-
keu, hoe uwe zaken stonden? Was er voor mij zulke
genade geweest als u werd aangeboden, had mij mogen
gebeuren, wat men u als in den schoot heeft geworpen,
namelijk, tijd van beraad en aanbod van vergeving, ik
zoude zulks niet verwaarloosd hebben; gij zijt dwaas en
ondankbaar geweest en helt de genade Gods vergeefs ont-
vangen
, omdat gij den aangenamen tijd en den dag der
zaligheid
verwaarloosd hebt.
IX. Gij weet het immers zeer wel en gij zegt het
zelve dikwijls, dat er spoedig een tijd van rekenschap
zal komen, en als iemand, tegen wien gij niet opweegt,
u ongelijk aandoet, dan weet gij wel te dreigen met
\'Gods oordeel, met dien grooten dag van rekenschap,
en zulks kunt gij hem zeer bits aanzeggen. Kunt gij het
-ocr page 192-
188
daar verantwoorden, zegt gij, dan zal het wel zijn. Gij
weet dan wel in \'t breede er over uit te weiden, dat
men van alles rekenschap zal moeten geven, en tot de
zulken, die u te machtig zijn, weet gij wel te zeggen:
is het hier wel en hier namaak wel, dan is het alles wel.
Maar van waar komt het, dat gij, die een ander leert,
evenwel u zelven niet leert?
Indien gij wilt, dat een ander
er om zal denken, waarom denkt gij er dan zelf niet
om? Immers, indien gij daaraan dacht, dan zoudt gij
uw eigene rekening wel klaar maken. Gij zoudt dan
voorzeker niet doen, wat gij nu doet, namelijk zoo
zorgeloos en achteloos daarheen leven. Had Simeï zich
zelven wel bedacht en overlegd, dat hij door zijne knech-
ten te zoeken zijn leven zoude verliezen, dat hij hen
weder halende des konings straf op zich laadde en hen
met zich brengende, zijn eigen doodvonnis te huis bracht,
dan zoude hij zich zoo niet gehaast hebben om zijnen
ezel te zadelen en te rijden naar Acms, den koning der
Philistijnen, en zijne knechten niet zoo blijmoedig te
huis gebracht hebben. Zoo ook, indien gij goed aan den
rekendag dacht, wat verbond gij met Hem hebt aangegaan,
die meer is dan Salomo en wat gij van Hem te verwachten
hebt, dan zoudt gij u beter bedenken; gij zoudt niet zoo
achteloos daarheen loopen en u moedwillig in het verderf
storten. Voorzeker als üod u eens zal onderzoeken, dan
zal dit een geheel ander onderzoek zijn, dan dit waarvan
wij spreken en waartoe wij u zoo gaarne zouden willen
bewegen. Indien een dief zicli zelven wel bedacht en zich
zelven onderzocht, als hij andere dieven op het schavot
of aan den galg zag hangen, hij zoude door dat onder-
zoek, dat zeer gemakkelijk is, zonder moeite een rechter-
lijk verhoor voorkomen, daar toch een zoodanig onderzoek
vaak met roede en pijnbank wordt afgedwongen en zeer smar-
telijk is. Men dreigde Padlus eens om het met geesélen
te willen onderzoeken,
waarom de Joden zoo vijandig tegen
hem waren (Hand. 22), maar hij ontkwam het, door te
-ocr page 193-
189
zeggen, dat hij een Romein was. Maar als gij ten on-
rechte zegt, dat gij een Christen zijt, dan zult gij daardoor
het gerechtelijk onderzoek van God niet ontgaan, maar
vreezelijk verzwaren. Hoe verschrikt werd Adam, toen
God riep: waar zijt gij? Hij verbergde zich achter de
hoornen
, en toen God hem vraagde: hebt gij niet gegeten
van dien boom?
verstomde hij en sprak geen enkel woord,
dan dat kwaad was en hem nog schuldiger maakte, dan
hij voorheen was. Waar zult gij u verbergen, als gij
de stem zult hooren: gij dooden staat op en komt ten
oordeel?
Dan zult gij wenschen dat bergen en heu-
velen u mogen bedekken en er zal niets zijn, waar ach-
ter gij u zult kunnen verbergen. Hoe schrikkelijk was
het voor Kaïn te hooren: waar is mo broeder Abel?
Had hij zich dat zelven eerst gevraagd of had hij aan
die vraag gedacht, toen het nog tijd was, dan had hij
zich in die benauwheid niet gebracht, waarin hij zich
nu bevond, zoodat hij wanhopend uitriep: mijne zonde is
grooter, dan dat zij vergeven worde!
Velen deuken, dat
God niet meer om hunne wegen denkt, dan zij zelve,
en omdat Hij niet spreekt of dadelijk straft, daarom
meenen zij, dat God er even zoo weinig acht op geeft
als zij, en dat Hij liet niet weet of niet geweten heeft;
maar zij bedenken niet, zegt de Heere, dat ik al hunne
boosheid gedachtig ben
(Jes. 7); zij spreken daarvan niet in
hun hart,
dat is, zij overleggen niet, zij zijn gerust en
gaan steeds voort in hunne boosheid. Die rekening moet
doen voor een groot heer, van wien hij weet, dat hij op
ieder post nauwkeurig let, zal eerst in zijne kamer gaan
en alles op het nauwkeurigst nazien of er ook wat op
te zeggen valt. Ach, wat zoude het een gelukkige
voorbereiding zijn, indien wij telkens tegen de viering
des Avondmaals onze rekening opmaakten om gereed
te zijn tegen dien grooten rekendag! O, hoe gelukkig
is hij, die met goede verzekering het laatste oordeel kan
afwachten, en zeggen: ik weet en ben verzekerd in Chbis-
-ocr page 194-
-
190
tus Jezus, dut het vonnis tot mijn voordeel zal zijn,
want ik heb mij zelven geoordeeld naar dezelfde wet,
naar welke de groote Rechter zal oordeelen; ik heb
mijne, zonden en overtredingen opgespoord en bekend,
en zij zijn mij alle vergeven door de eenige offerhande
van
Christus, die mij heeft lief gehad en zich zelven
voor mij heeft overgegeven.
Dat is eene gerustheid zoo
vast als een huis, dat op eene steenrots gebouwd is.
Maar of al iemand zich zelven voor de menschen als
rechtvaardig houdt en hij op deze wijze niet vast staat
in zijne rekening, dan zal zulks hem weinig baten,
even zoo min als het eenen dief kan helpen, dat hij
zich zelven voor zijne medgezellen en voor de omstan-
ders verontschuldigt, zeggende dat hij ten onrechte be-
zwaard wordt, \'t geen altijd min of meer het geval is
met een gevangen man. Maar wat baat hem zulks, in-
dien hij zich voor het gerecht niet kan vrij pleiten en
dus toch moet hangen? Zoo uw eigen hart u veroordeeld,
God is meerder dan ?iw hart en weet veel meer ten uwen
laste in te brengen, dan uw hart kan bedenken; en
indien Hij u dan veroordeelt, wat zal het u dan baten,
dat de menschen u voor rechtvaardig hebben gehouden?
En of uw geweten verdoofd zijnde, u al niet verdoemt,
wat zal het u baten, indien God het eens uit die ver-
dooving opwekt en onzacht wakker maakt en alles in
\'t gericht brengt, wat verborgen was in het duister?
X. Hoe gaarne zijn wij verzekerd van de uitkomst
van gewichtige zaken, en zullen wij dan geene moeite
aanwenden, om verzekerd te zijn hoe onze zaak zal
uitvallen, wanneer wij in dat oordeel komen, waar wij
toch allen eenmaal verschijnen moeten? Indien gij eene
twistzaak hadt over eenige landerijen en huizen, waar
duizenden aan vast waren, hoe naarstig zoudt gij gaan
vragen bij uwen pleitbezorger, hoe de zaak stond, en
zoudt gij zulks nog niet veel meer doen, als uw wel-
-ocr page 195-
191
zijn, ja uw leven in gevaar was? Hier geldt het uw
eeuwig welzijn, uw eeuwig leven en kunt gij daarover zoo
zorgeloos zijn, gerust te bed gaan en slapen zonder
kommer? Hoe gaarne heeft een koopman, als hij een
weibeladen schip uitzendt, verzekering, hoe gaarne geeft
hij zijn premie aan de verzekerings-vereenigingen om niet
alles te verliezen en schip en goed schade te lijden; zult
gij dan niet bekommerd zijn over uwe kostelijke ziel,
hoe zij varen zal door de zee dezer wereld en waar zij
zal aanlanden? Gesteld eens, dat gij bij beproeving
van u zelven bevondt, hoe kwalijk uwe zaken stonden,
wat is daar dan aan gelegen, daar het nu nog tijd is,
om die te verbeteren en daartoe nog middelen genoeg
voorhanden zijn; in het eerst mag u zulks wel wat ontstellen,
maar het zal u op den rechten weg brengen en u ten laatste
tot zaligheid strekken; dan zult gij gerust en vroolijk leven en
u midden in alle verdrukkingen kunnen verblijden, wetende
dat gij hebt vrede bij God door Jezus Christus omen Heere,
eenen vrijen toegang en toeleiding door het geloof tot de gena-
de
, waarin gij staat; dat uwe hoop U niet zal beschamen,
dewijl gij met God verzoend zijt door den dood zijns Zoons
(Rom. 5: 10, enz). Dan zult gij bevinden, dat er geen
oprecht, waarachtig vermaak is in koren, wijn en most,
m olie spijs en drank,
maar wel in rechtvaardigheid en
vrede en blijdschap door den Heiligen Geest
(Bom. 14:
17). Want die Christus in deze dingen dient is Gode
welbehagelijk en aangenaam den menschen
(vs. 18). Dan
zult gij verzekerd ziju, dat geen schepsel n zal kunnen
scheiden van de liefde Gods, welke is in
Christus Jezus,
onzen Heere (Rom. 8: 39). Zoo zult gij met gestadige
vreugde uwen loop in deze bedroefde wereld volbren-
gen, en wie zou daar niet naar streven?
XI. De kennis van toekomende dingen wordt ge-
woonlijk zeer hoog geschat en van velen begeerd. Saul
was zoo begeerig, om vooraf te weten, welken uitslag zijn
-ocr page 196-
192
oorlog tegen de Philistijnen zoude hebben, dat, toen
God op zijn vraag niet wilde antwoorden, noch door
droomen, noch door den Urim, noch door de profeten, en
omdat niemand aan zijne nieuwsgierigheid hiernaar konde
voldoen, wilde hij liever bij eene waarzegster gaan en
tegen Gods gebod den duivelen vragen, dan er onkun-
dig van blijven (1 Sam. 29). Wat wordt er niet een
geld verkwist met kaartlegsters, waarzegsters en duivels-
kunstenaars om te weten wat hu weiijk men zal doen,
welk geluk of ongeluk men in zijn leven hebben zal?
Zullen wij dan niet begeerig zijn om te weten, hoe
het met ons gaan zal, wanneer wij van deze wereld
scheiden, welken uitslag dit ons ellendig leven, dat vol
strijd is, zal hebben, en of de eeuwigheid ons gelukkig of
ongelukkig maken zal? Een zieke zal terstond voor de
eerste maal, wanneer de geneesheer bij hem komt, vragen,
wat dunkt n, weihen moed hebt gij, zal ik hiervan wel
opkomen ?
Toen de Koning Ahazia door eene tralie uit
zijne opperzaal was gevallen en daarvan krank werd,
was
hij zoo begeerig om de uitkomst van die krankheid te
weten, dat hij, naar het schijnt van zijne geneesheeren
geen voldoend bericht desaangaande kunnende ontvangen,
boden zond om Baal-Zelmb den God van JEkron te vra~
gen, of hij van die krankheid zoude genezen
(1 Kon.
I: 2). Zullen wij dan niet zeer nieuwsgierig zijn om
te weten, of wij genezen zullen van die krankheid, die
de dood ons eens zal aandoen, als hij ons van hier zal
nemen en of hij ons alsdan zal overbrengen in een
eeuwigen welstand of in een eeuwigdurende pijn? In-
dien er ergens een boek te vinden was, waarin ieder
konde lezen, wat hem zoude overkomen en welk geluk
hij te verwachten had, hoe gretig zoude dat boek ge-
kocht en gelezen worden, meer dan de Bijbel zelfs; hoo
menig mensch zoude zijn laatste geld daarvoor uitgeven,
in de hoop, dat hij eene voorspelling daarin zoude vinden
van een groot geluk, dat den aankoop van het boek
-ocr page 197-
198
wel weer goed zoude maken en het uitgelegde geld wel
dubbel vergoeden? Zal dan het boek Gods niet meer
waard zijn dan alle schatten, omdat het, wanneer
wij ons daaraan recht toetsen en beproeven, kan ver-
zekeren van onvergankelijke schatten? Hoe klommen
de gedachten van Nebucadnezar en wat was er een
woeling en gepeins in zijn hoofd toen hij wilde we-
ten, wat na hem geschieden zoude, en toen hij zulks
gezien had in eenen droom, welken hij had vergeten
en dien niemand hem weder konde te binnen brengen
of uitleggen dan Daniöl. Hij was zoo ontsteld, dat
hij al de wijzen van Babel wilde ombrengen, omdat
zij niet deden, wat niemand dan God alleen doen kan,
namelijk toekomende dingen openbaren. Toen Daniöl
hem de droom zeide en verklaarde, was hij zoo ver-
blijd, dat hij voor Daniöl, die zijn gevangen dienaar was,
op zijne knieën viel en hem, aanbad (Dan. 2). Farao
verhief Jozef zoo hoog mogelijk, omdat deze zijne droo-
men uitlegde. Zullen wij dan niet begeerig zijn, om
uit Gods eigen mond de uitlegging van ons leven, dat
slechts een droom is, te verstaan en te vernemen, welke
de uitkomst van al onze zaken zal zijn ? Of wij het
eeuwige koninkrijk zullen beërven of niet? Toen Chris-
tus de verwoesting van Jeruzalem en het einde der we-
reld voorspelde, hoe ernstig vraagden toen de discipelen,
welke de teekenen en voorboden zouden zijn, opdat zij
het vooraf mochten weten, eer deze dingen kwamen
(Matth. 24). Toen hij van den verrader sprak, hoe
ijverig vraagden zij, wie het toch was ? (Matth. 26).
Zullen wij dan zoo geheel onbezorgd zijn voor ons einde
en niet begeeren verzekerd te zijn, of wij waarlijk disci-
pelen van Christus, dan of wij inderdaad verraders van
Hem zijn? Of wij met Hem zullen zitten op den troon,
na dat wij overwonnen hebben, of dat wij voor eeuwig
verloren zullen gaan? De Heere Christus had der
Samaritaansche vrouw haar leven en hare schande voorge-
-ocr page 198-
194
steld en gezegd, dat zij eene bijzit en weinig beter dan
eene hoer was, echter nam zij dit zoo goed op, dat zij
met grooten haast naar de stad liep en hare medebur-
gers toeriep: komt, ziet een mensch die mij gezegd heeft
alles, wat ik. gedaan Jisb
(Joh. 4 : 29). Is het dan
voor ons niet nuttiger en noodiger te weten, wat wij
al gedaan hebben, of wij waarlijk Christenen zijn en een
eerlijk, rein en kuisch hart hebbeu, dan of wij van het
overspelige geslacht zijn, waarvan de Heere een afkeer
heeft? Willen wij niet gaarne weten welk geluk of on-
geluk wij in ons leven zullen hebben, waaraan wij toch
niets kunnen toedoen en waarvan de kennis ons niets
baat ? Wat heeft het Juliüs Caesar te Rome en Hjen-
drik dex Groote te Parijs gebaat, dat hun de dag van
hun ongelukkigen dood voorzegd was en dien zij niet
hebben kunnen vermijden? Is het niet veel noodiger te
weten, wat geluk of ongeluk onze zielen hier namaals
zullen hebben en in welke plaats en toestand wij eeuwig
zullen zijn? Dit kunt gij weten, wanneer gij u telkens
naarstig beproeft, als gij aan het H. Avondmaal zult
gaan. Om de kennis van ons tijdelijk geluk of ongeluk
bij den duivel, bij zijne waarzeggers en planeetlezers te
zoeken is dwaasheid, want zij weten het niet. En raden
zij het al eens en voorspellen zij u, zoo als de duivel
aan Saul deed, het kan u even zoo weinig baten als hem;
want zoodra hij zijnen dood en de nederlaag van zijn volk
hoorde voorspellen, bestierf hij en viel hij van zich zelven,
en zoo maakte die kennis hem reeds vóór den tijd onge-
lukkig; hij had er niets van dan angst en schrik en wie
zoude zulks wenschen ? De jongeling in onze naburige
stad, wien voorspeld was, dat hij binnen dat jaar zoude
sterven, kreeg tot loon voor zijn dwaas onderzoek niets
anders dan een doodelijken schrik, waardoor de voorspel-
ling in vervulling kwam; die schrik was zoo diep in het
hart doorgedrongen, dat al deden ook zijne vrienden en de
geneesheeren, wat zij maar konden bedenken om hem daarvan
-ocr page 199-
195
te bevrijden, het alles niets baatte en zij alleenlijk wensch-
ten, dat er door jongelingen nimmer weder eene dergelijke
dwaasheid, waarvan zij zulke droevige gevolgen zagen,
begaan werd. Maar dit onderzoek en deze vraag des
gewetens aan God en aan zijn woord kan ons gerust,
zeker en voorzichtig maken en alzoo onze eeuwige ellende
doen voorkomen en ontgaan.
XII. Indien gij bij deze beproeving uwe ziel in een
goeden staat bevindt, zoo dat zij in Christus oprecht ge-
looft en over hare zonden met eene droefheid naar God
bedroefd is, geloovende -dat die zonden door het bloed van
Christus zijn afgewasschen en gij daarna daarvan het zegel
in het H. Avondmaal ontvangt, denkt eens welk eene on-
uitsprekolijke vreugde gij daaruit kunt putten. Voorzeker
zal daaruit eene heerlijke, onuitsprekelijke vreugde ont-
staan, welke gij niet voor u zelvcn zult kunnen houden
noch aan anderen ten vollen verhalen; want zij is een
hemel op aarde, wiens vreugde gevoeld maar niet uitge-
sproken kan worden; evenals de nieuwe naam op den wit-
ten keursteen, welken niemand kent dan die hem ontvangt
(Openb. 2 : 176). Men ziet somtijds dat lieden op hun
krankbed, even vóór hunnen dood een zeer vroolijk gezicht
hebben en teekeuen vertoonen van groote blijdschap,
die zij wel kunnen zeggen dat groot is, maar niet
uitdrukken wat zij is. Deze beproeving van u zelveu
zal u deze vreugde en troost kunnen aanbrengen, dat
gij verzekerd zijt, dat de almachtige God uw genadige
Vader is en eeuwig blijven zal. Zijne mogendheid,
hoogheid, rechtvaardigheid, waardoor Hij somtijds hemel
en aarde doet beven, Zijne wonderlijke werken, die voor
anderen zoo verschrikkelijk zijn, dat zij, indien zij kon-
den, van benauwdheid wel in de\'aarde zouden kruipen
of zich onder de heuvelen verbergen, zullen ?oor u troost-
rijk zijn en u moed geven, zoodat geene vijanden u
zullen kunnen overweldigen, omdat uw Vader sterker is
-ocr page 200-
196
dan allen en niemand u uit zijne hand kan rukken. Uw
toestand is dan gelijk aan die van een koningszoon, die tot
zijn verstand gekomen is, in de gunst zijns vaders deelt
en verblijd is over diens macht, waarvoor de onderdanen
vreezen en de vijanden schrikken; wanneer hij de
slaande trommel en het donderend geschut, waarvoor
anderen beven, hoort, dan verheugt hij zich, dat hij
zulk een machtigen vader heeft. Als gij dan den bliksem
ziet en den donder hoort, waardoor de aarde beeft, de
bergen schudden en mensch en dier verschrikken, dan
kunt gij u verheugen en zeggen: dat alles is een bewijs
van de mogendheid mijns Vaders. Dan kunt gij over
die verschrikkelijke dingen zoo blijde zijn als David,
die er een vroolijken Psalm op dichtte en zong: ik
aanriep den Heer e mijnen God, Hij koorde mijne stem uit
zijn paleis.
En hoe verheugd en met welk gevoel ver-
haalt hij, hoe hem zijn hemelsche Vader antwoordde
uit zijn hemelsch paleis! Even als koningen en groote
heeren elkander met grof geschut vereeren en met eere-
schoten antwoorden, zoo zegt ook David, dat hem van
den hemel, als met koninklijke eereschoten was geant-
woord, zoodat de aarde daverde en beefde, en de gronden
der bergen ziek beroerden en daverenden; kolen werden
daarvan aangestoken. Hij verloste mij van mijnen sterken
vijand
(Ps. 18 : 8, 9, 18). Toen hij eerst in
zich bevonden had, dat hij God hartelijk lief had als
zijnen Vader en op Hem vertrouwde als zijn God, zijn
rotssteen, zijn Aoorn des keils,
ziet, toen konde hij zich
verheugen en vroolijk zingen, over datgeen, waarvoor alle
schepselen, zelfs de moedigste krijgshelden, vreezen
en schrikken. Hij was daarover zoo verheugd, dat hij het
niet bij zich konde houden, maar ook anderen vermaan-
de om den Heere te loven met gezang, omdat Hij zoo
vreeselijk is en zulke vreesélijke dingen doet.
Gij zult
dan die troost in uwe ziel hebben, dat gij zult kunnen
zeggen: Christus is mijn leven; ik zal leven, al ware
-ocr page 201-
197
ik ook gestorven, ja ik zal niet sterven in der eeuwigheid,
want ik geloof in Hem
(Joh. 11). Zijn lichaam en bloed
is voor mij en voedt mijne ziel ten eeuwigen leven, zoo-
dat zij niet zal /tongeren noch dorsten in eeuwigheid.
Al
zijne verdiensten zijn voor mij, zijn Naam is een welrie-
kende nardus, verkoelende vrucht, verkwikkende wijn
om mij
te vervroolijken in al mijne verdrukkingen. Gij zult dan
zijne wonden kunnen zien en tasten door het oog en de
hand des geloofs, en hetgeen Thomas lichamelijk deed,
zult gij geestelijk doen, namelijk de hand des geloofs
in zijne zijde steken en uitroepen: mijn Heer en mijn
God!
(Joh. 20). Gij zult met de bruid al juichende
kunnen uitroepen: mijn liefste is de mijne en ik ben de
zijne
(Hoogl. 2 : 16), en met David zult gij vroolijk
kunnen zingen: de Heere is mijn Herder, mij zal niets
onsbreken
(Ps. 23 : 1).
XIII. Wanneer gij na een nauwkeurig onderzoek
en beproeving van u zei ven bevindt, dat gij van harte
bedroefd zijt over uwe zouden en dat gij waarlijk in
Christus gelooft, o, met welk een vermaak en vreugde
zult gij het boek Gods openen, en uitroepen: o Heer!
hoe zoet rijn uwe redenen aan mijne ziel, meer dan Jionig
voor mijnen mond
(Ps. 1 IS). Hoe zoet zullen u de ge-
nadige beloftin Gods zijn, als gij verzekerd zijt, dat die
voor u zijn! Wat vermaak kunt gij hebben in het lezen
van groote, rijke rentebrieven, die een ander toebehooren
en waarvan gij nooit eenig voordeel te verwachten hebt
noch voor u, noch voor de uwen? En als gij dan den
Bijbel ter hand neemt, die u een eeuwigdurend konink-
rijk belooft, en gij geene enkele bijbelplaats kunt vinden,
waaruit gij kunt opmaken, dat het voor u is, wat ge-
noegen zult gij er dan in hebben om te lezen, hetgeen
alles voor een ander is? Maar zoo het u na een oprechte
beproeving duidelijk wordt, dat al de goederen, welke
daar worden voorgesteld, u toekomen, dat Christus die
-ocr page 202-
• ;
198
voor u verworven heeft eu u daarvan verzekering doet
in het H. Avondmaal, o hoe zal uw hart dan opspringen
van vreugde, als gij leest! Wat zal het Kvangelie u een
groote blijdschap zijn, wanneer gij daarin zult lezen,
dat u geboren is de Zaligmaker, Christus de Heere, die u
zalig maakt van al uwe zonden!
Zelfs de vreeselijke be-
dreigingen Gods tegen de goddeloozen, van een eeuwig vuur,
dat den duivel en zijne engelen bereid is,
zullen u niet
verschrikken, maar gij zult die met blijdschap kunnen lezen,
wetende, dat zij u nooit zullen treffen, omdat Christus u
daarvan heeft vrijgemaakt. De geboden Gods zullen u dan
niet zwaar toeschijnen, maar gij zult die met groot vermaak
overdenken eu met nog veel grooter vermaak gehoorzamen.
Het zal u een lust zijn, Gods wil te doen,• gij zult daarin
meer zoetigheid vinden, dan in lionig en honigzeem (Ps.
19: 11). Geen hongerig mensoh kan met meer lust eten
en drinken,
dan gij lust zult vinden in het onder hou den
van Gods bevelen; zij zullen u kostelijker zijn, dan goud,
ja dan fijn goud, en zoo als Luther eens zeide, gij
zoudt een enkel blad des Bijbels niet willen missen voor
de geheele wereld, integendeel zoolang gij daar maar
zoo uit gewoonte heen leeft, u zelven niet beproeft en
niet weel, hoe het met uwe ziel staat, zoolang is de Bijbel
u eene last, gij leest dien met tegenzin en zijt spoedig
vermoeid van het lezen, omdat gij denkt : het is een
zwaarmoedig boek, waaruit men geen vermaak kan put-
ten en gij kuut u niet begrijpen, welk verinaak de men-
schen er in vinden, die altijd met de neus in dat boek
steken. Gij leest liever een vermakelijke geschiedenis,
of gij zingt liever een versje uit een minne liederenboek.
De Bijbel is voor u, wat de profetieën van Micha voor
Achab werenj het is een boek, dat u niets dan kwaad
voorspelt,
zoodat gij daarvan een afkeer hebt. Gij zoudt,
bij den haard zittende, wel een pennemes kunnen nemen
en snijden het aan stukken en werpen het in \'t vuur.
Of zoo het een ander deed, gij zoudt daarover niet ver-
-ocr page 203-
199
schrikken, gij zoudt daarom uwe kleederen niet scheuren.
Gij zoudt liever zien, dat al de bladen uit den bijbel
werden gerukt, dan dat er een e lap van uwe kleederen
zou scheuren, zooals wij van sommige lieden lezen in
Jerem. 36 : 24. Maar indien gij eens verzekert waart,
dat al de heerlijke goederen, waarvan de Bijbel spreekt
voor u bereid zijn (en deze goederen zijn zoo groot en
zoo vele, dat geen oog haar geteld heeft, noch een men-
schenverstand ze kan begrijpen), o hoe welkom zoude u dat
boek zijn, hoe lieflijk de voeten dergenen, die het u brengen
en die u die goede boodschap daaruit bekend maken!
XIV. Dan zoudt gij met groote vreugde en troost
ten Avondmaal gaan, daar het nu vaak eene last is en
het u geene vreugde aanbrengt, als gij hoort, dat de
leeraar het H. Avondmaal afkondigt; zoodat gij denkt:
al wederom Avondmaal! is het reeds zoolang geleden, dat
men het de laatste maal gehouden heeft;
even als men-
schen die hunne maag zoodanig hebben overladen, dat zij
geenen lust hebben om te eten en van geen eten mogen
hooren. Is het al wederom middag, is het reeds etens-
tijd , zeggen zij, — mij lust geen eten. Zoo zoude dan,
indien gij in een goeden staat waart, het H. Avondmaal
u eene lust zijn, gij zoudt er naar verlangen, uw hart
zoude opspringen, als gij hoordet, dat het nabij was.
Gij zoudt dan met vermaak uwe rekening weder overzien
en eenige bezwaarlijke dingen vindende, die er door ach-
teloosheid mochten zijn ingeslopen, zoudt gij met de hand
des geloofs, het bloed van Christus aannemen, die din-
gen in de rekening doorhalen en u alzoo met den Heere
aan zijne Tafel gaan verlustigen; dan zoudt gij dagelijks
met grooten troost kunnen bidden en met blijdschap des
harten op goeden, vasten grond kunnen zeggen: onze
Vader, mijn God, mijn Vader!
Gij zoudt met vrijmoe-
digheid tot Hem toetreden, wetende, dat gij welkom en
aangenaam zijt en dat Hij uw aangezicht niet zal afwijzen,.
*
-ocr page 204-
200
noch uw verzoek zal afslaan; maar dat gij, al wat gij
biddende begeert ook geloovende zult ontvangen, volgens
dezen vasten regel en drievoudige belofte: bidt en gij zult
ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal open-
gedaan worden al wat gij den Vader bidden zult in
mijnen Haam, zal Hij u geven.
Welk een troost is het,
dat God gereeder is om te geven, dan gij begeerig zijt
om te ontvangen! Wat is het een troostvol woord:
Encht van mij en Ik zal u geven; doet uwen mond wijd
open en Ik zal dien vervullen. Wat wilt gij dat Ik doen
zal? U geschiede, gelijk gij wilt!
Met welke vroolijkheid
en vrijmoedigheid, kunt gij dan gaan tot den troon der
genade,
verzekerd zijnde, dat gij barmhartigheid zult ver-
krijgen en genade vinden te behvamer tijd
(Hebr. 14: 16).
Voornamelijk zal dit zeer troostrijk zijn, als de zaak die
gij begeert, van gewicht, van zeer groot belang is en
gij in ;j;rooten nood zijt. Een goddelooze, die op zijn
doodbed ligt en wien zijne zonden in gedachten komen,
die aan het oordeel begint te denken en deu toorn Gods
gevoelt zonder hoop op genade, zoude wel al zijn geld
en goed willen geven voor de troostrijke verzekering, dat
hij vergeving van al zijne zonden zal ontvangen en het
eeuwige leven genieten; alleenlijk door dat slechts te
vragen en er om te bidden. Wat hebben de benauwde
Roomschgeziuden voorheen niet gegeven en wat geven
zij nog heden niet om spoedig uit het vagevunr verlost
te worden? Wat behooren wij dan niet te doen om ver-
zekerd te zijn, dat wij nooit in de hel zullen komen,
maar van den dood zullen overgaan in het eeuwige leven ?
Daartoe kunnen wij komeii door de beproeving, die te
weeg kan brengen, dat het II. Avondmaal voor ons een
vroolijk feest, eene vóór-bruiloft zal zijn, ons verzekerende
van de hemelsche vreugde.
XV. Alle lichamelijke en geestelijke gaven en zege-
ningen Gods, die gij in dit leven ontvangt, zullen u
-ocr page 205-
201
dan verblijden en vertroosten, omdat gij zult verzekerd
zijn, dat zij komen van uwen Vader, die u lief heeft.
Want alle zijn ze beginsels en eerstelingen van dien over-
vloedigen hemelschen oogst, aangenamer voor uwe ziel,
dan de druiftrossen, welke de verspieders medebrachten
uit het land Kanaau, die wel een bewijs waren van de
vruchtbaarheid des lands, maar hen niet verzekerden,
dat zij het binnen korte jaren zouden bezitten. Dan
zullen u deze gaven panden en liefdeteekenen zijn van
spoedig in het volle bezit te zullen komen van het ht-
melsche Kanaün, en alzoo zult. gij meer vermaak en troost
vinden in een bete droog brood, dan alle de wereldsche
zwelgers in hunnen overvloed. Het licht van Gods aan-
schijn zal u meer verheugen dan al het koren, al den
wijn, de most en de olie van de wereld. Zelfs in alle
kruis en droefenis, welke u in dit leveu mogen overkomen,
zult gij grooten troost vinden, met blijdschap uwe schou-
ders er onder zetten om alles geduldig te dragen, we-
tende, dat het uit liefde komt van uwen Vader, die voor
u zorgt, omdat gij zijn kind zijt; dat voorts alle tegen-
spoed, ziekte, armoede en alle dergelijke rampen zijn als
een bitter geneesmiddel, toebereid door uwen Vader, door
zijne eigene hand, waarin geen greintje bitterheid meer
is, dan de al wijze God en goedertieren Vader weet, dat
voor u noodig en dienstig is, daar Hij immers uw eeu-
wige gezondheid zoo lief heeft en daarvoor zulke tee-
dere zorge draagt, dat Hij zelf den drank bereidt, u dien
zendt en met zijn eigene hand ingeeft, verzekerd zijnde,
dat het heilzaam voor u is en u eeuwig voordeel zal aau-
brengen. O hoe zal zulks alle bitterheid verzoeten, als
gij aldus van een gewenschte blijde uitkomst verzekerd
zijt! Onze Zaligmaker zelf schijnt zijne benauwde en
tot den dood toe bedroefde ziel daarmede te hebben
getroost, dat die bittere drinkbeker des lijdens uit de
hand zijn Vaders kwam: zal ik den drinkbeker niet drin-
ken, die mvj de Vader gegeven heeft?
(vergelijk Matth.
14
-
-ocr page 206-
202
26: 39—42). Zoo zult gij dan ook u zelven hiermede
kunnen troosten en moed geven in alle droefheid en
bitterheid uwer ziel, dat alles komt van de hand uws
vriendelijken Vaders, die voor u zorgt en u tuchtigt,
opdat gij met de wereld niet zoudt worden veroordeeld
(1 Kor. 11 : 32). Zoo ziet gij, dat de verloren zoon,
toen hij zijne zonden en ellenden gevoelde, van de
menschen verstooten, in gezelschap van beesten en hoe-
ren was en in plaats van lekkernijen en overvloed te
hebben, zijnen buik wilde vullen met varkensdraf en
van honger bijna omkwam, er nog troost uil schepte,
dat hij eenen Vader had (Luk. 15). Zoo zult gij u nog
beter kunnen troosten, wanneer gij door een ernstige
beproeving vernomen hebt, dat God uw Vader is en dat
Hij met u verzoend is door den dood zijns Zoons; dat al
uwe zonden vergeven zijn door het bloed des kruises;
ja
nog veel meer zult gij u kunnen troosten, zeg ik, daar
gij zoodanigen Vader hebt, die eens al uwe droefheid
in blijdscliap zal veranderen
en alle tranen, die gij
schreit, zal doen veranderen in een wijn van eeuwige
vreugde. Eindelijk wanneer de dood, die een honing
der verschrikking is, de laatste vijand,
die de godde-
loozen berooft van al hun geld en goed, van al hunne
hoogheid en eer, gemak en vreugde, wanneer die,
zeg ik, komt, hen brengt voor een verschrikkelijk
oordeel en hen voert naar de hel, die nog veel verschrik-
kelijker is, — die verschrikkelijke dood, dat geduchte
oordeel, die pijnlijke hel zullen u niet verschrikken,
want gij zult den dood aanzien als eene brug, waar-
over gij ten hemel gaat. Bene heete, kwaadaardige koorts,
zult gij te gemoet zien als een brandende EiiiKs-wagen
om uwe ziel naar den hemel op te voeren. Met Simeon
zult gij kunnen zeggen, dat uw sterven een heengaan
is in vrede om te rusten op uwe slaapstede;
gij zult
met Paülus kunnen wenschen om oitbovden te worden
en met
Christus te zijn, even als iemand, die een
-ocr page 207-
203
moeielijken post heeft en naar zijn ontslag wenscht; of
als een soldaat, die den oorlog moede zijnde, verlangt
zijn verlof te ontvangen om gerust naar huis te kun-
nen gaan. Immers omdat uwe ziel in het lichaam, als
in een leemen hut en in een bouwvallig aarden huis
woont, zal zij haken naar een beter, naar dat gebouw,
dat boven,
en naar dat huis, dat zonder handen gemaakt
en eeuwig in de hemelen is.
Waar een wereld sch mensch
schrikt en beeft, als hij ernstig aan den dood en het
oordeel denkt, zoodat hein alle vreugde vergaat, daar
zult gij • verlangen naar het oordeel, wetende, dat gij
daar zult worden vrijgesproken van al uwe zonden,
van al de leugens, lasteringen en valsche beschuldi-
gingen, die u hier van booze inenschen zijn ten laste
gelegd; dat gij daar zult verklaard worden voor een erf-
genaam van dat eeuwig koninkrijk, dat bereid is van de
grondlegging der wereld.
De dag des oordeels zal voor
u een vroolijken dag zijn. Uwe ziel weet zulks wel, indien
gij u zelven goed beproefd en in goeden staat bevonden
hebt. Daarom zal die dag u zoo weinig verschrikken,
als een koning verschrikt is voor de dag zijner kro-
ning en inhuldiging in zijn koninkrijk. Elisabkth, de
dochter van HKNDRik VIII, koning van Engeland, zat
gevangen tijdens het leven van hare zuster Maria. (1558)
maar toen hare zuster, die zeer wreed was, stierf, ging
zij uit de gevangenis op den troon, werd koningin van
Engeland en regeerde langen tijd. Zoo zal ook voor u
de dag des oordeels een dag van verlossing en kroning
zijn, als gij met alle ware geloovigen bij den Heere
Chkistus op zijnen troon zult gezet worden om de wereld
en ook de Engelen :elfs te oordeelen,
en als koningen met
Hem te zegepralen en te heersenen, nadat al uwe vijau-
den in den eeuwigen dood zullen geworpen zijn. En als
gij deze naar de hel ziet gaan, zult gij u verblijden,
dat gij daar vrij van zijt en daar nooit zult komen. Dat
zal u het gemoed doen uitstorten in heugelijke dankzeg-
-ocr page 208-
204
ging en in het vroolijk lied der bevrijding: de dood is
verslonden tot ovenoinning; dood! waar is uw prikkel F Helt
loaar is uwe overwinning? Be prikkel nu des doods is de
zonde en de kracht der zonde is de wet; maar Gode zij
dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere
Jezus
Christus (1 Kor. 15: 54£—57). Jaof den Heere mijne
ziel!
Hoe zal zulks u sterken in al uwe tegenspoeden,
als gij bedenkt, dat daar boven een hemel vol vreugde
is, waarin men u wacht en waarin gij eens vroolijk
zult binnengaan, als in de plaats van uw eeuwig ver-
blijf, waaruit u niemand zal verstooten en dat u zoo
zeker is, als gij het brood en den wijn bij het H. Avond-
maal ontvangt; want dat is u een zegel, dat gij eens
eeuwig met Christus zult eten en drinken, aan zijne Ta-
fel in zijn Koninkrijk.
XVI. Bedenkt eens, hoe u dat alles zal aanmoe-
digen om God te dienen en de loopbaan, die u is
voorgeschreven, kloek- en blijmoedig te loopen, verze-
kerd zijnde, dat gij den prijs zult behalen. Hoe zal dit
u doen strijden tegen uwe booze lusten, tegen de slechte
gewoonten der wereld en tegen alle aanvechtingen des
duivels, daar gij weet, dat gij aldus loopt, niet als in.
het onzekere, en dat gij strijdt, niet als in de lucht
schermende,
dewijl de overwinning zeker op uwe zijde
zal zijn; dat gij niet te vergeefs zult hebben geloopen
of gearbeid noch zooveel geleden;
en dat het lijden dezes
tegenwowdigen tijds niet is te waardeeren bij de heer-
lijkheid
, welke dan aan u zal geopenbaard worden; dat
uw werk zal beloond worden, en uwe arbeid niet ijdel
zal zijn in den Heere; dat Hij het werk uws geloofs niet
zal vergeten, noch den arheid der liefde, de bestendigheid
der hope en de lijdzaamheid in de verdrukking;
dat u
alles rijkelijk zal vergolden worden door Hem, die meer
dan overvloedig doen kan, boven alles wat wij bidden
of denken! Hoe zal uw hart in liefde ontbranden tot
-ocr page 209-
205
zulken goeden God en weldadigen Vader, die u hier ter
Tafel noodigt en verzekert, dat gij hier namaals voor eeu-
wig zijn dischgenoot zult zijn. Dit is veel meer, dan
David deed aan den kreupelen Mkpiiiboseth, die zulks
echter zeer hoog schatte! Hoe zal het u doen wandelen
in liefde tot uwe naasten, ziende dat Christus u zoo lief
heeft gehad, dat Hij zich zelven voor u heeft overgegeven,
zoo als u dat in het H. Avondmaal vertoond en verzegeld
wordt! Hoe zult gij dan anderen kunnen vermanen, moed
inboezemen, versterken en vertroosten; met welken ijver zult
gij uwen naaste waarschuwen voor zijn eeuwig verderf en
hem trachten te rukken uit het vuur en den armen zondaar
alzoo te bekeer en van
de dwaling zijns wegs, zijn ziel van den
dood te verlossen en vele zonden te bedekken!
Gij zult uw
hart los maken van de aarde, gestadig den hemel in het oog
hebbende; zoo zult gij volstandig blijven tot den einde,
daar anderen wegens eene slordige beproeving of het
geheel verzuim daarvan, wegens gebrek aan moed dat
daarop noodzakelijk moet volgen, achterwaarts wijken,
de hand aan den ploeg slaan en dan wederom terug zien
en het opgeven, zich onttrekken ten verderve, in hoedanige
zielen
de Heere geen welbehagen heeft (Hebr. 10: 39).
XVII. Welaan dan lezer, omdat nu al deze din-
gen alzoo zijn, bid ik u om Gods wil, niet te den-
ken, dat het er nu wél mede is, dat ik dit geschreven
en gij het gelezen hebt, zoo dat gij het als eene nieuws-
tijding van de vorige week, of als eene almanak des ver-
leden jaars daar nederlegt, en als er ergens over ge-
sproken wordt, gij dan kunt zeggen, het ook gelezen
te hebben; dat het dingen zijn, waarover ieder wel
zoude kunnen schrijven, omdat er reeds zoo veel over
geschreven is en nog veel meer over gepredikt wordt;
dat gij hetzelfde ook wel in andeie boeken gelezen hebt
en dat die het uit deze, gene weder uit een ander
schrijver gehaald heeft en wat er al zulke praatjes van
-ocr page 210-
206
dien aard meer zijn; dit doet niets ter zake, het bevor-
dert het heil uwer ziele niet. Hebt gij eene ziel of
niet? Zijt gij een mensch of een dier? Indien gij u
uitgeeft voor een mensch en wel voor een Christen mensch
zoo als gij doet (want anders zoudt gij dit niet lezen),
ziet gij dan niet in, dat dit eene zaak van groot ge-
wicht is? Om Gods wil, overdenk dan uwen staRt,
of gij eeuwig in den hemel of in de hel zult komen. Wat
dwaasheid is het, zoo in het onzekere daar heen te
loopen, uit welke onzekerheid eene ernstige beproeving u
kan redden en van den hemel vergewissen! Wat zegt
gij, zult gij het doen of niet, of is het u der pijne
niet waard? Is al het prediken, schrijven, vermanen,
bidden en smeeken te vergeefs? Hebt gij er dan geen
belang bij, hoe uwe zaken staan, hoe het u hier na-
maals zal gaan en of gij van het gebruik des H. Avond-
maals voordeel of schade zult hebben? Is het u alles
even eens? Zijt gij onverschillig, hoedanig gij aan die
Tafel komt en of het u eeuwig wél of kwalijk zal gaan?
Ik bid u om uwer ziele wil, ik bid u in Gods naam,
stel het niet uit! Want wat zal het u baten, dat gij
zoo vele leerredenen hoort, zoo vele boeken over de
zelf beproeving leest, als gij de handen niet aan het werk
slaat? Dat is immers alles moeite te vergeefs. Indien
iemand van uwe naburen riep: brand, brand! help, helpt
dan zoudt gij u haasten om te zien, wat er te doen
was. Nu roepen uwe leeraars, brand, brand! en help,
help!
en als gij daarop komt toeloopen, dan zeggen zij,
dat het te doen is om uwe ziel, dat het gevaar zeer
nabij is. En zij eischen niets onredelijks van u, zij ver-
zoeken u alleenlijk, dat gij zelve uw eigen huis, uwe
eigene ziel ter hulp komt. Zulks is immers geheel re-
delijk en ten hoogste noodzakelijk. Er wordt zoo veel
tijd en moeite niet toe vereischt; gij behoeft er uw
nering, handwerk, koophandel en tijdelijk beroep niet
om na te laten, maar slechts een uur of twee besparen,
-ocr page 211-
\\
207
om dit zoo noodig werk te verrichten. Zij eischen zulks
niet voor zich zelven, maar voor uwe ziel, waaraan u ten
hoogsten gelegen is. Hoe kunt gij dit alles dan weige-
ren? Hoe kunt gij zoo dwaas zijn, dat gij dit niet
behartigt? Zult gij dan steeds aan de Tafel des Heeren
gaan, zonder te weten of gij daaraan gaat tot uwe
eeuwige verdoemenis of tot uwe zaligheid ? Begeert gij
niet te weten, of gij den Heere aangenaam zijt of niet?
Hij geve u betere gedachten! Hij neme het steenen
liart uit u weg en geve u een nieuw hart, een hart dat
verstandig is, oogen die zien en ooren die hooren,
opdat gij niet verloren gaat, maar behouden en zalig
moogt worden. Hij zette uw hart op uwe wegen,
opdat gij acht moogt geven op alle uwe gangen; dat
gij hier u zelven oordeelt, opdat gij hiernamaals niet door
Hem veroordeelt wordt, maar dat gij u na een ernstige
beproeving moogt zetten aan zijne H. Tafel, welbehage-
lijk voor zijne oogen.
Heere mijn God, mijn hart is in uwe hand, neig
het toch hier toe, dat ik mij zelven wel beproeve, mijne
zonden opspoor en beschrei,
Christus aanneem dooi\' een
oprecht geloof en de heilige panden zoo ontvang, dat mijne
ziel mag gevoelen, dat al mijne zonden door uwe genade
zijn weggewasschen door het bloed uws Zoons en dat ik,
van liet eeuwige leven verzekerd zijnde, U leve en love tot
in eeuwigheid. Amen!
-ocr page 212-
-ocr page 213-
BEDENKINGEN
EN
GEBEDEN
OYEE HET GEBRUIK DES
HEILIGEN AYONDMAALS.
DOOK
JACOBUS BORSTIUS.
-t menm j
fWIISI UIL
-ocr page 214-
-ocr page 215-
ZÜIK-A-OHT
AAN JUFFROUW
Weduwe van
Sr. HEXTDSIIC WENS,
in leven Koopman te Dordrecht.
Juffrouw!
Niemand zal ontkennen, dat er veel gelegen is aan het ge-
bruik des H. Avondmaals van onzen Heere Jezus Christus\',
wanneer hij de zaak kent en goed bedenkt, wat na- of voordeel
hjj daarvan kan trekken. Wie kan zonder schrik of ontroering
des gemoeds lezen, wat de Apostel Paulus leert, dat allen, die
onwaardiglijk eten en drinken aan die H. Tafel, zich zelven
schuldig maken aan het lichaam en bloed des Heeren en zich
I
         zelven het oordeel eten en drinken (1 Kor. 11: 27, 29). En hoe
l .
-ocr page 216-
212
veel duizende Christenen zijn er niet, die misschien reeds dik-
wijls ten H. Avondmaal zijn geweest, zonder dat zij ooit, gedu-
rende al den tijd huns levens, ernstig en aandachtig daarop
gelet of daarover nagedacht hebben! Want hoe zou het moge-
lijk zijn, dat iemand, die in de stille eenzaamheid en met oplet-
tendheid hierover bij zich zei ven ernstig heeft nagedacht, zoo
lichtvaardig zoude durven toetreden en met zoo veel gevaar
zulk een heilige zaak aantasten , zoo als nu velen doen ? Hoe
zou hij, die dit nauwkeurig onderzoekt en overweegt, voor hij
zijne hand uitsteekt om die goddelijke panden te ontvangen, niet
ter neer gedrukt en bekommerd zijn over den staat zijner ziel ?
En daar dit door velen verzuimd wordt, is het dan wel wonder,
dat hun die vloek overkomt, dat zij eten en niet verzadigd of
versterkt worden, en zoo dikwijls ten H. Avondmaal gaan zon-
der beter te worden? Het is echter een heilige instelling van
onzen Zaligmaker, welke men niet mag waarnemen of nalaten
naar eigen goeddunken en naar het te pas komt, want dit
strijd tegen het duidelijk uitgedrukte bevel des Heeren: doet dat
tot mijne gedachtenis.\'
Hoe kunnen wij op eenigen goeden grond
verzekerd zijn, dat Hij ons liefhebben, tot ons komen, bij ons
wonen en ons zaligmaken zal, zoo wij dit bevel niet opvolgen,
maar moedwillig verzuimen? Hij heeft het immers niet gegeven
tot zijn eigen voordeel, maar tot nut en vertroosting van ons,
opdat de gedachtenis aan zijn lijden en sterven onze zielen kracht
zoude geven om in Hem te leven en van den eeuwigen dood
bevrijd te worden. Daar dit nu zulk een gewichtige zaak is,
waarvan zulk aanmerkelijk voor- of nadeel afhangt, hoe dwaas
handelen zij dan niet, die geheel geene moeite willen aanwen-
den om zich zelven daartoe behoorlijk voor te bereiden, opdat
zij door die panden een vaste verzekering mogen verkrijgen van
hunne hemelsche erfenis en alzoo hoe langer hoe meer toene-
men in geestelijk leven om hunnen loop door dit tranendal met
blijdschap te volbrengen!
Gebeurt het echter, dat een oprechte, goed voorbereide
ziel, die zich zelven vooraf nauwkeurig heeft beproefd en hare
wegen overdacht, niet zoo dadelijk na het gebruik dezer spijs
en drank een merkbare sterkte en kracht ontwaart, dan moet
zij daarom den moed niet laten zakken en denken, dat deze
hare arbeid ijdel is; zij moet aanhouden, de spijs herkauwen en
hare dankbaarheid na den gedanen maaltijd evenmin nalaten
als hare voorbereiding, en nauwkeurig acht geven op al hare
gangen, of er niet misschien een heimelijk vergif in haar schuilt,
dat tot nu toe nog niet is bespeurd en tegengegaan. Voorts
moet zij wachten op den Heere, totdat Hij haar genadig zij,
hare gebreken geneze en Hem daartoe bij het gebruiken der
middelen om zijnen zegen aanroepen.
Wat wij doen moeten om ons zelven vooraf wél te beproe-
-ocr page 217-
213
ven en tot het gebruik van het H. Avondmaal voor te berei-
den, daarover is gehandeld in het eerste deel van dit werk,
onder den titel van voorbereiding. Hierbij heb ik nu het tweede
deel
gevoegd, waarin ik kortelijk mijne gedachten heb uitgedrukt
over het gebruik zelf, hoe men zich bij het gaan aan de Tafel
des Heeren, bij het zitten daaraan, als men het brood en den
wijn ontvangt en eindelijk bij het weggaan van de H. Tafel
moet gedragen. Hierop volgt dan het derde deel over de dank-
baarheid
na het gebruik des H. Avondmaals om daarvan de
rechte vrucht te genieten.
Ik weet, dat er veel over geschreven is, dikwijls in een
jaar overvloedig over gepredikt wordt, dat gij daarvan veel
gehoord en daarover veel gelezen hebt; nogtans zal de raad,
dien ik u geef, u niet kunnen schaden, maar kan het nuttig
voor u zijn om de opmerkingen, die ik daarover heb ter neder-
gesteld, in te zien. Ik heb ze v opgedragen, verzekerd zijnde,
dat zij u niet onaangenaam zullen zijn en hopende, dat zij voor
u en voor velen van groot nut mogen zijn. Over gewichtige
zaken hoort men gaarne verschillende raadgevingen en deze
zaak is van zoo groot gewicht als er eenige godsdienstige oefe-
ning kan zijn. Daarom zal het niet ondienstig zijn er vele raad-
gevers over te hooren en hun goeden raad op te volgen. De
genade van onzen Heere Jezus Christus zij met uwen geest,
Amen!
Dit wenscht vw toegenegen wiend en dienaar in den Heere,
JACOBUS BORSTIUS.
-ocr page 218-
HET TWEEDE DEEL,
HANDELENDE
OVER HET GEBRUIK DES
IlIUeiI AVOHBMAALS.
1. Een voorafgaande overdenkinking over deze Jteilige
instelling van
Christus. 2. Over den geestelijken honger
en dorst.
3. Eenige overdenkingen en verzuchtingen bij
het gaan naar, bij het ritte» aan en bij hel verlaten van
de Heilige Tafel.
HOOFDSTUK 1.
-
EENE OVERDENKING OVER DEN INSTELLER DES H. AV0ND-
MAA1.S, OVER DEN TIJD WANSEER HET IS INGE-
STELD, OVER DE UITWENDIGE TEEKENEN EN
WAT DAARDOOR VERZEGELD WORDT.
I. Wij hebben in het eerste deel breedvoerig ge-
sproken over de voorbereiding tot het H. A.voudmaal,
welke bestaat in de beproevinq van ons zélven en noodza-
kelijk moet voorafgaan, voor wij tot het gebruik van
deze heilige, hoogst gewichtige en hoogwaardige zaak,
komen; welke beproeving naar ons oordeel, zeer geschikt
kan gedaan worden en behoort te geschieden eenigen
tijd voor dat men aan de Heilige Tafel gaat, hetzij als
men de proefleerrede, die daartoe gedaan wordt en ons
-ocr page 219-
215
daartoe bijzonder kan behulpzaam zijn, gehoord heeft,
hetzij op eenen anderen tijd, welken men daartoe het
best kan afzonderen. Wanneer dan de geloovige ziel
zich zelve op het nauwkeurigst onderzocht heeft en be-
vindt, dat zij verslagen is over hare zonden en daar-
over zich zelven ten hoogsten mishaagt; dat zij voorts ook
bevindt, dat zij gelooft, dat hare zonden vergeven zijn dom-
het lijden en sterven van
Christus, en eindelijk, dat zij
bereid en van harte begeerig is om haar leven te bete-
ren, en haar geloof te verderhen
, — dan is het naar ons
oordeel noodig, dat zoodanige ziel ook tevens overden-
ke, welke gewichtige zaak zij verrichten gaat, wat het
Avondmaal is en waartoe het dient. Als men hongerig
is, behoeft men zich niet lang te bedenken om ligchame-
lijke spijs te gebruiken, vooral als men een welbereide tafel
voor zich ziet en op den kok een goed vertrouwen heeft;
maar om de ziel met goddelijke spijs en drank te voe-
den is het noodig, dat men het verstandig doe en dat
men wete, wat men doet. Men gaat 1 liet aan de H.
Tafel om lichamelijk voedsel, maar om spijs en drank
te nemen voor de ziel. Zoo moeten wij dan bijzon-
dere zorg dragen om ons oogmerk te bereiken. Bij
gebrek aan voedsel vergaat het leven. Van daar komt
het ook dat ieder dier, hoe klein het ook zij, naar
voedsel haakt en op zijne wijze zorgt, dat hem niets ont-
breke. De mieren, een onsterk volk, bereiden in den zo-
mer hunne spijs;
daarom zegt Salomo, dat zij wijs en
met wijsheid wel voorzien zijn, alhoewel zij van de klein-
sten zijn der aarde
(Spreuk. 30). Zoude dan een Christen
zoo onverstandig zijn, dat hij niet trachten wilde zijne
ziel te voeden, wanneer hem zulks mag gebeuren; dan zoude
Salomo hem dezelfde les geven, welke hij aan den luiaard
gaf: ga tot de 7nieren, zie hunne zverken en word wijs
(Spreuk. 5). De vogelen des hemels en de leliën des
velds, die niet zaaien noch maaien, niet, spinnen noch
winnen,
worden door God gevoed, gekleed en heerlijker
-ocr page 220-
216
versierd dan ooit Salomo. Dif stelt onze Zaligmaker voor
tot eene bestraffing der kleingeloovigen, die zich zelven al te
veel kwellen met de zorgvolle gedachte: icat zullen wij eten,
wat zullen wij drinken, en icaarmede zullen wij ons Meeden ?
(Matth. 6 : 31). En de Heere beijvert zich ernstig om ons af
te manen van deze onnoodige bekommeringen. Integendeel
wil Hij, dat wij zeer naarstig en zorgvuldig zullen zijn in
het verzorgen der ziel van datgeen, wat haar ten eeuwi-
gen leven kan voeden. Indien gij dan aan liet H. Avond-
maal gaat, zonder vooraf wèl te overleggen, wat daar te
doen is en wat die dingen in hebben, wat gij daar ont-
vangt en waartoe het u gegeven wordt, dan zult gij daar-
van voorzeker weinig voordeel hebben.
II. Om dan de geheele beteekenis van het H. Avond-
maal wel te verstaan en daarvan nut te trekken, moe-
ten wij er vooraf wel aan denken, dat het de Heere Jezus
Christus is, die het heeft ingesteld. Omdat het van
Hem komt, juist daarom moet liet ons des te aangena-
mer zijn en zoo veel te meer ter harte gaat. Van den
Heere is deze zaak voorgekomen
zeiden Laban en Be-
THüëL, toen Abrahams knecht hun verhaalde, hoe de
Heere Abraham gezegend had en hoe hij kwam om
Rebekka te halen, opdat zij de vrouw van Izaük zoude
zijn (Gen. 24). Ziet Rebekka is voor uw aangezicht, neem
haar en trek heen
; zij zij uws heeren zoons vrouw, zoo
als de Heere gesproken heeft.
Omdat zij duidelijk inza-
gen, dat die zaak van den Heere kwam, was het hun
aangenaam en daarom waren zij zoo gewillig en bereid om
die zaak te doen. Indien wij dan den Heere Jezus
Christus hoogachten zullen wij ook gewillig en van
harte geneigd zijn om te doen, wat Hij ons verzoekt
in deze zijne instelling, namelijk: het doen tot Zijne ge-
dachtenis.
Omdat IVabal David voor eenen knecht
hield, die van zijnen Heer was weggeloopen, weigerde
hij wat David voor zijne jongelingen verzocht en zeide
-ocr page 221-
217
met groote minachting en versmading: zoude ik mijn
brood en water en mijn geslacht vleesch geven aan mannen,
die ik niet weet van waar zij zijn?
(1 Sam. 23). Als
de Zoon van David niet hoogor bij ons in waarde staat,
dan David bij Nabal, dan zullen wij ook zeer weinig
werk maken van het verzoek, dat Hij aan ons doet.
Maar zoo wij Hem voor onzen Heer erkennen, zullen
wij Hem ook dienen met kinderlijke vreeze en Hem kus-
sen, opdat Hij niet toornig worde.
Gelijk de wijze Abi-
gaïl, de huisvrouw van den dwazen Nabal, op haar
aangezicht nederviel voor Davxds voeten, zoo zullen wij
ook met diepen ootmoed en eerbied komen tot Davids
Heere, om te doen wat Hij van ons eischt. Toen Hij
de overpriesters en ouderlingen des volks vraagde, of de
doop van
Johannes uit den hemel was of uit de men-
schen,
durfden zij daarop niet antwoorden, want zij
overleiden bij zich zelven en zeiden : indien wij zeggen uit
den liemel, zoo zal hij ons zeggen, waarom hebt gij hem
dan niet geloofd?
(Matth. 21: 25). Is de instelling van
het H. Avondmaal uit de menseken, zoo als alle plechtig-
heden bij de Roomsche mis menschelijke uitvindselen
zijn, dan is er niets aan gelegen; maar is zij uit den
hemel
en komt zij van Hem, die uil den hemel neder-
gekomen en in den hemel opgevaren en boven allen is,
dim is zij geen menschelijk verdichtsel, maar een god-
delijke zaak, en diensvolgens is het eene groote zonde,
die onwaardiglijk te behandelen. Die de gave veracht,
doet den gever smaadheid aan. Dit geschenk komt tot
ons van Hem, die alle macht heeft in den hemel en op de
aarde;
indien wij Hem niet eeren, zullen wij uitgeroeid
worden. Omdat nu liet Avondmaal is ingesteld door
zulk een groot Heere, den Heerscher des hemels en der
aarde, daarom moet het voor ons van te grooter waarde
zijn. JDe geschenken en panden van rijke en machtige
koningen bestaan niet in beuzelingen. Eleüzar, de
knecht van Abeaham, die van een rijk heer kwam, gaf
15
-ocr page 222-
218
kostbare edelgesteenten aan Rebecca. Waar is een koning
of rijk koopman, die zijne kinderen zou uithuwlijken
met eene handvol koperen munt? Omdat nu de Heere
Jezus ons hier zijne trouw aanbiedt en er pand van geeft,
moet de gift ook naar den Gever zijn. Gij zult zeggen,
zulks blijkt niet uit het H. Avondmaal, want daar ont-
vangt men anders niets dan eene bete brood en een mond
vol wijn en dat zijn immers geringe zaken; indien daar
kostelijke paarlen en diamanten rondgedeeld werden, dan
zouden de rijkom en de macht van den Tnsteller duide-
lijk gezien worden. Ik antwoord : wie daar niets anders
ontvangt, dan \'t geen hij in zijnen mond steekt, ontvangt
zeer weinig en behoeft er niet om in de kerk te komen;
hij kon zulks gemakkelijk in zijn eigen huis krijgen.
Maar die daar pand en zegel ontvangt van de vergeving
van al zijne zouden
en verzekering van de hemelsche
erfenis,
wat dunkt u, zoude die wel kunnen zeggen,
dat het een geringe zaak is en dat de macht en rijkdom
van den Insteller daaruit niet kunnen bespeurd worden?
Zijt gij ooit doodelijk ziek geweest en weet gij hoe een
mensch gesteld is, die binnen weinige uren voor Gods
oordeel denkt te verschijnen; die zijne zonden als een
ondragelijke last op zijne ziel voelt liggen en alzoo rade-
loos en moedeloos denkt heen te reizen ? Indien gij zulks
ooit hebt ondervonden, zegt mij dan eens, wat zoude
zoodanige arme, benauwde ziel wel geven voor het ze-
gel der vergeving en al hare zonden? En zoo die te
koop werd aangeboden, hoeveel denkt gij wel, dat zij
er voor zoude besteden? Hij, die deze geringe zaak,
zooals gij die noemt, heeft ingesteld, is dezelfde mach-
tige Heere, die eens op de aardt, spoog en slijk maakte
van dat speeksel en dat slijk streek op de oogen des blinden
en tot hem zeide: ga heen, wasch u in het badwater Siloam;
de blinde ging heen en iciesch zich en kwam tiende
(Joh.
9 : 6, 7). Indien Hij het speeksel zijns monds en
het vuile slijk der aarde zulk een kracht konde geven
-ocr page 223-
219
door het woord, dat hij daarover uitsprak en daprdoor
zulk een groote en wonderlijke zaak, voor alle menschen
onmogelijk en van alle eeuw niet gehoord, konde worden
uitgewerkt, meent gij dan, dat het brood en de wijn bij
het H. Avondmaal (die immers nog vrij wat kostelijker
zijn dan slijk en speeksel) door datzelfde woord geene
kracht zouden hebben om dat te weeg te brengen, waar-
toe de Heere het heeft ingesteld ? Indien Hij de wateren
der Jordaan konde gebruiken om Naüman den Syriër van
zijne melaatschheid te reinigen, \'t geen toch de kracht van
dat water verre te boven ging; indien Hij het ijzer konde
doen zwemmen, \'t geen regelrecht tegen zijnen aard is;
indien hij dooden levend maakte, ja, hetgeen niet is,
riep alsof het ware;
indien Hij zoo machtig is, dat, ah
Hip spreekt, het geschiedt en als Hij gebiedt, het er staat,
en wien niets onmogelijk is,
wat reden is er dan om te
twijfelen, als de Heere pand en zegel geeft van zijn
gekruist lichaam en vergoten bloed, of Hij zijn woord zal
volbrengen en of Hij de verzegelde zaak, namelijk de
voeding onzer zielen en de vergeving der zouden, ge-
trouweiijk schenken zal ? Hoe verheugde zich Jacob, toen
hij de wagens zag, die zijn lieve Jozef gezonden had om hem
af te halen. Zijn geest werd levendig en hij zeide: Jozef leeft,
ik zal gaan en hem zien !
Als gij dan ziet, wat uw Je-
zus u zendt om uwe ziel te voeden en u heen te leiden,
niet naar Egypte, maar naar den Hemel, o! hoe moest
uw geest levendig worden en denken: Jezus leeft, ik zal
aan zijne Tafel gaan en Hem daar zien, eer ik sterf!
Als
gij dan bedenkt, dat Hij is de Bruidegom uwer ziele,
uw eenigen troost en die uwe ziel lief heeft, dan moet
het u ook aangenaam wezen, dat het van hem komt, die
zooveel voor u gedaan en geleden, die zijn leven voor
u gelaten heeft, de getrouwste "Vriend, dien gij in de
wereld hebt, met wien gij zoo nauw verbonden zijt en
van wien gij het grootste heil verwacht. Bedenk daarbij
tevens, dat die hoogheerlijke Heerscher deze zaak niet inge-
-ocr page 224-
220
steld heeft tot zijn maar tot uw voordeel, om u te
troosten en van zijne onfeilbare liefde en trouw te ver-
zekeren.
III. Merkwaardig is ook de tijd van de eerste in-
stelling des H. Avondmaals. Paulus zegt (1 Kor. 11:
28), dat het is ingesteld, in den nacht, in welken Hij ver-
raden werd,
en toen Hij dus den anderen dag zoude ster-
ven. Wat een goed vader op zijn doodbed aan zijne kin-
deren beveelt, dat zullen zij in groote achting houden.
Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader dood was en zij
vreesden, dat
Jozef hen nu zoude haten en hun al het kwaad
vergelden, dat zij hem aangedaan hadden,
denkende dat
hij zulks niet had durven doen bij het leven van zijnen
vader uit ontzag voor hem, toen wisten zij geen krach-
tiger beweegredenen te bedenken, noch beter middel te
verzinnen, dan te zeggen, dat hun vader op zijn dood-
bed had begeerd, dat Jozef de overtreding zijner broe-
deren zou vergeven.
Uw vader, zeiden zij, heeft dit be-
volen vóór zijnen dood (Gen. 50.) Zij wisten wel, dat
dit zijn hart zoude bewegen. Wanneer gij dan bedenkt:
dit heeft mij de Heere Jezus, de Vader der eeuwigheid
de Vorst des vredes, mijn God en Zaligmaker bevolen
vóór zijnen dood in dien hangen nacht, even voor dat
mijne zonden Hem het bloed in groote droppels ont-
persten; toen Hem om mijnentwil het grootste onge-
lijk van de wereld werd aangedaan; toen Hij werd ver-
raden,
gevangen genomen, smadelijk mishandeld, bespot,
bespogen en wreed met vuisten geslagen; — toen betoonde
Hij zijn groote liefde aan mij, dat Hij in genade aan
mij dacht, voor mij en voor het eeuwig heil mijner
ziele zorgde. Hoe groot was de liefde van David jegens
zijn boozen zoon Absalom, hoe teeder en vol ontfer-
ming was zijn vaderhart! Immers aan zijnen krijgsoverste,
die uittrok om tegen dien ontaarden, oproerigen zoon
te strijden, gaf hij dit bevel en gebod: handelt mij zacht
-ocr page 225-
221
met den jongeling, met Absalom. Wacht u, wie gij ook
zijt, om den jongeling
Absalom eenig leed te doen! En
toch had hij getracht zijuen vader het meeste leed, de
grootste schande en smaad, welke men ter wereld beden-
ken kan, aan te doen, door hem te verjagen uit zijn
koninkrijk, zijne vrouwen te schenden en hem naar zijn leven
te staau. Maar hoe veel grooter liefde heeft de Heere
Jezus mij bewezen, toen Hij in den nacht, waarin ik
Hem door mijne zonden de helsche angsten berokkende en
Hem de gruwelijkste smart en smaad aandeed, dat Hij toen
nog aan mij dacht en een pand instelde om mij van
zijne liefde te mijwaarts te verzekeren, dat Hij zich liet
kruizigen en dooden om mij van den eeuwigen dood te
verlossen en mijne ziel met zijn vleesch en bloed ten
eeuwigen leven te voeden! Geschenken en gedachtenis-
panden, die goede vrienden aan elkander geven op hun
doodbed of in den laatsten levensstond om elkander
daarbij te gedenken, worden gewoonlijk hoog geschat
en zorgvuldig bewaard. Men zal somtijds met tranen
in de oogen zeggen: dat gaf mij mijn vader, mijne moe-
der , of die of die getrouwe vriend, even voor zijnen dood
tot een gedachtenis; hoe lief had hij mij; hoe aandoenlijk
zeide hij: gedenk mijner daarbij! Ik zal hem dan ook mijn
geheéle leven niet vergeten!
Zoo spreken wij gewoonlijk
als het ons ter harte gaat, als de overledene door ons
zeer bemind was en ons groote vriendschap heeft bewe-
zen; de laatste woorden van zulke dierbare vrienden
treffen de ziel. Hoe aandoenlijk is het, wat de geschied-
schrijver Süetoniüs verhaalt, aangaande het afsterven van
den keizer Augustus, die nog vroeg naar de zieke doch-
ter van Drusius, zijne vrouw hartelijk kuste en toen stierf
met deze woorden: Livia, denk aan ons huwelijk, leef
en vaarwel!
Maar hoe aandoenlijk is het voor eene Chris-
tenziel, dat de Zoon van God, de Heere der Heeren,
in zijn laatsten nacht van haar begeerd heeft, dat zij
dit pand zoude aannemen om zich te verzekeren, dat Hij
-ocr page 226-
222
haar door zijn bitteren dood van de smarten des doods
en de angsten der hel verlost en voor haar een eeuwig
Koninkrijk vol vreugde, waaraan nooit een einde zijn zal,
verworven heeft! Dewijl nu het H. Avondmaal in dien
nacht
is ingesteld, is het zonder twijfel bijzonder dien-
stig tot onze zaligheid; want de Heere Jezus, die de
wijsheid zelve is, is immers in den laatsten nacht, toen
het Hem zoo bang was, met geene beuzelingen of zaken
van gering gewicht bezig geweest. Zoo is dan dit ook
geen geringe zaak, waaraan niet veel gelegen is, zoo
als de meeste naam-Christenen schijnen te oordeelen,
omdat zij zoo lichtvaardig er deel aan nemen, erzoowei-
nig werk van maken en daarom er ook zoo weinig nut
van hebben. Indien er geen bijzonder nut voor het volk
van Christus aan verbonden was, dan zoude Hij het hun op
zulken tijd niet bevolen hebben. Eindelijk omdat Hij wel
uitdrukkelijk zegt, dat dit brood zijn gekruist lichaam en
die drinkbeker het bloed des Nieuwen Testaments is, dat
voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden;
en
omdat Hij wil, dat gij het zult nemen, eten en drinken,
zoo hebt gij volstrekt geene reden om aan de vergeving
uwer zonden te twijfelen, indien gij die panden van harte
en met do hand des geloofs aanneemt. Want waarom
zoudt gij Hem niet op zijn woord gelooven, daar Hij
nooit gelogen heeft en daar Hij u dit tot een Testament
en legaat besprak in dien nacht? In dienzelfden nacht
betoonde Hij zich zoo goedertieren, dat Hij Malchus het
oor genas,
hetwelk hem door Petrus was afgehouden,
ofschoon Malchus zijn vijand was en gekomen was om
Hem gevangen te nemen en mede ter dood te brengen.
Hij was zoo barmhartig, dat Hij Petrus aanzag, toen hij
Hem zoo schandelijk verloochende tegen alle eer en eed,
tegen hooge en dure beloften. Den anderen dag bad Hij
voor degenen, die Hem kruizigden: Vader vergeef het
hun!
welk gebed zoo krachtig geweest is, dat, vijftig
dagen daarna drie duizend zielen op éénen dag bekeerd
-ocr page 227-
228
zijn en vergeving van zonden in zijnen Naam ontvangen
hebben
(Hand. 2). Indien gij dan ook even als de
Joden, die toen Petrus hoorden prediken, verslagen zigt
van harte,
zoodat uwe zonden u mishagen en gij zeer
verlegen zijnde, ook kermt en uitroept: wat zal ik doen?
dan zal Hij u door het H. Avondmaal verzekeren, dat
uwe zonden vergeven zijn en dat gij niet verloren zult
gaan. Het Avondmaal is ingesteld door den Heere Jezus
in dien nacht en op dien avond, toen Hij het Pascha met
zijne discipelen at en van daar heeft het den naam van.
Nachtmaal en Avondmaal gekregen. Het Joodsche Pascha
verzekerde de geloovige Israëlieten, dat gelijk hunne voor-
vaderen in Egypte waren verschoond toen de slaande Engel
door geheel Egyptenland ging en alle eerstgeborenen
versloeg in alle huizen, zoodat er niet een huis was of
er was een doode,
behalve in de huizen van de kinde-
ren Israëls, wier deurposten met het bloed des lams
bestreken waren, — dat ook alzoo de Messias, het Lam
Gods, ons Pascha, zoude geslacht worden
om hen die
op zijne komst hoopten van den helschen verderver te
bevrijden. De Heere Jezus dit teeken en zegel, dat nu
uitgediend had, wegnemende en daarvoor een ander in de
plaats gevende, heeft geen minder of slechter, maar een
beter, krachtiger en duidelijker ingesteld. Zoo verzekert
u dan het H. Avondmaal, dat de beloofde Messias ge-
komen en als een Lam voor u geslacht is en dat, wan-
neer eens de slaande Engelen de geheele wereld zullen
doorgaan en alle ergernissen vergaderen met al degenen,
die de ongerechtigheid doen en hen zullen werpen in den
vurigen oven, waar weening zal zijn en knersing der tan-
den,
— zij u dan zullen voorbijgaan en verschoonen,
omdat gij het bloed des Lams door de hand des geloofs
hebt gestreken op de deurposten van uw hart en dat gij
door dat bloed gerechtvaardigd zijnde, zult blinken als de
zon in het Koninkrijk uu-s Vaders
(Matth. 18 : 43). Hieruit
ziet gij, hoe de tijd der instelling u het gewicht en de koste-
-ocr page 228-
224
lijkheid der zaak kan leeren en welk nut uwe ziel er van
kan hebben, als gij haar wel gebruikt. Gij ziet, hoe de
Heere Jezus in dien bangen nacht voor u gezorgd en aan
u gedacht heeft; hoe Hij u tot uwen troost van zijne gunst
wil verzekeren en allen twijfel aan zijne genade wegnemen.
Laat dit dan uw hart versterken, als gij gereed staat om
aan zijne Tafel te gaan en bedenkt, hoe ernstig de Heere
Jezus het met u meent en hoe zeer Hij medelijden met u
heeft. Twijfelt dan ook niet, als gij het pand zijner liefde
aanneemt of het zal u gewis grooten troost aanbrengen en
verzekeren, dat de Zaligmaker en de zaligheid de uwe zijn.
IV. Slaat dan ook uwe oogen op de uiterlijke teekens,
die de Heere ingesteld heeft, welke.ziju het brood en de
wijn, want deze zijn zoodanig, dat zij het lichaam des
menschen, als zij goed gebruikt worden, kunnen verkwik-
ken, voeden en versterken, alsmede het hart vroolijk
maken.
Abraham zeide tot den Heere en zijne Engelen,
die hij voor reizigers aanzag, ik zal een bete broods ge-
ven, opdat gij uw hart versterkt, daarna zult gij voort-
gaan.
Hier noodigt u de Heere Jezus, die eerder was
dan
Abraham, over wiens komst in het vleesch Abra-
ham zich boven mate verblijdde en wien hij toen voor
zich zag staan in een onbekende gedaante. Hij zelf zegt
tot u: o, gij bedroefde ziel! gij hebt genade gevonden
in mijne oogen,
daarom ga toch niet voorbij Ik heb u
geicasschen in mijn bloed,
kom zit hier neder aan mijne
Tafel; Ik zal n eene bete broods geven, die u zeker zal ver-
sterken, zoodat gij uwen weg zult reizen met blijdschap.
Toen Boaz gegeten en gedronken had, was zijn hart vro-
lijk en hij legde zich gerust neder op zijn dorschvloer aan
het uiterste einde van een korenhoop (Ruth. 3). Zoo
ook gij, als gij zult gegeten en gedronken hebben met
den Heere Jezus , zoo zult gij vroolijk zijn van harte, wer-
pende al uw zorg op Hem, en gij zult u gerust in zijne
armen kunnen nederleggen. Van den wijn, zegt David,
-ocr page 229-
225
dat hij des menseken kart verkeugt (Ps. 104 : 15). Zoo
wil ook de Heere hier te kennen geven, dat Hij de be-
droefde zielen noodigt om zich te verheugen; verblijd u
in den Heere ten allen tijde!
Maar indien iemand geen
hartelijk berouw heeft over zijne zonden, dan zal hem
deze wijn niet goed bekomen, want kij zal zich zelven een
oordeel drinken.
Al is hij ook al vroolijk in zijne onge-
rechtigheid en in het misbruik dezer heilige zaak, hij is
daarom niet gelukkiger maar ellendiger. Deze maaltijd
en deze wijn zal hem dan geen beter geluk aanbrengen
dan de wijn van Absalom aan Ammon deed; toen Ammons
hart vroolijk was van den wijn, werd hij doodgeslagen
(2 Sam. 13). Als iemand even als Ammon, zijne zon-
den niet betreurt, maar zich verheugt in de verkeerdheden
des kwaads,
dan maakt hij, dat zijn eigen tafel hem tot
een strik wordt
en des Hoeren Tafel is voor hem dan
niet beter. De doode Korinthiërs zijn daarvan levende
getuigen (1 Kor. 11 : 30).
De teekens dan, die de Heere hier geeft, zijn beide
zeer verkwikkend en voedzaam en Worden door zijne aan-
zittende gasten niet alleen gezien, me ar ook gevoeld en
gesmaakt, opdat zij alzoo mogen proeven en verzekerd
zijn, dat de Heere goedertieren is en dat Hij hen zal
beschutten en bekoeden, als zijnde ket volk zijner weide,
zoodat zij met vreugde mogen eten en drinken en
uitroepen: hoe groot zal zijn heil wezen en lioe groot
zal zijne heerlijkheid zijn!
Hier is koren, dat de jonge-
lingen en wijn, die de jonkvrouwen sprekende maakt,
zoodat zij met David zingen: O hoe groot is hel goed,
dat gij weggelegd hebt voor degenen, die u vreezen en
op u betrouwen in de tegenwoordigheid der menschen-
Mnderen
(Ps. 31 : 20). Brood en wijn, koren en
most zijn de kroon der aarde, en hier zijn zij waarlijk
een kroon tot gedachtenis in den tempel des Heer en.
Was het troostrijk voor den piofeet Zacharia, dat hij
teekens van kronen zag in een gezicht (Zach. 6), veel
-ocr page 230-
,
226
troostrijker is het voor Gods kinderen, dat zij deze
kroon der aarde mogen aannemen en eten, waar-
door zij verzekerd worden van de onverwélkélijke kroon
des eeuwigen levens.
Die brood en wijn genoeg heeft,
zal van honger niet sterven, maar heeft het noodige
om zijn lichaam bij het leven te behouden. Zoo ook heb-
ben wij aan Christus voldoende spijs en drank en voedsel
voor onze zielen, zoodat wij buiten Hem niets behoe-
ven. Als Hij onze Herder is zal ons niets ontbreken. De
geloovige vaderen in het O. Testament hebben allen dezelfde
geestelijke spijs gegeten en allen denzelfden geestelijken drank
gedronken; want zij dronken uit de geestelijke steenrots,
die volgde, en de steenrots was
Christus (1 Cor. 10 :
3, 4). Wij hebben in het N. Testament geen minder
geluk dan zij. Wij gelooven door de genade van den Heere
Jezus Christus zalig te worden op zulke wijze als ook
zij
(Hand. 15 : 11). Wij hebben de spijs, die blijft
tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen ons
geeft. Hij is liet brood des levens. Hij is het levende
brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Zoo iemand van
dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. Het brood,
dat Hij geeft is zijn vleesch, hetwelk Hij geeft voor het
leven der wereld. Want zijn vleesch is waarlijk spijs en
zyn bloed is waarlijk drank
(Joh. 6: 4s, 51, 55). Hij
is ons koren en onze wijnstok. Hij is ah het tarwe-
graan, hetwelk, indien het in de aarde niet valt en sterft,
zoo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zoo brengt
het veel vrucht voort
(Joh. 12 : 24). Hij is de ware wijn-
stok
(Joh. 22 : 2); wij behoeven geenen anderen, en tot
wien zouden wij ook heengaan? Hij heeft va. geeft het eeu-
wige leven. Boaz zeide tot Ruth, toen zij op zijn ko-
renveld gekomen was om aren te zoeken: hoort gij
niet mijne dochter? Ga niet naar een ander veld: ook
zult gij van hier niet weggaan, uwe oogen zullen op dit
veld zijn
(Ruth 2). Zoo behoeven wij ook geen ande-
ren korenakker noch wijnstok voor onze zielen te zoe-
-ocr page 231-
227
ken, dan den Heere Jezus, den nakomeling van Boaz.
Hij is ons genoeg en zal ons overvloedig van spijs en
drank verzorgen, veel beter en heerlijker, dan Boaz dit
aan Ruth konde doen. Hij heeft een wijngaard op een
vetten heuvel
(Jes. 5: 1). Gelukkig is de ziel, die al
haar genoegen in Hem vindt en zeggen kan: ~Wien heb
ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets
op de aarde! Gij zijt de Hotsteen mijns harten en mijn
deel in eeuwigheid. Die van U afwijken zullen vergaan
(Ps. 73: 25—27). Wee degenen, die huis aan huis trek-
ken, akker aan akker brengen;
die huizen en akkers
zullen verwoest worden, zij zullen de ziel niet voeden
noch vertroosten. Wee degenen, die zich vroeg opmaken in
den morgenstond
, sterken drank najagen en vertoeven tot in
de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit
(Jes. 5).
Oindat God hun zijn geestelijken wijngaard had gege-
ven, roept Hij het wee uit over hen, die den geestelij-
ken wijnstok en wijn verachten, den tijdelijken zoeken
en des morgens vroeg op waren om zich vol te drinken.
Naboth wilde zijnen wijngaard niet geven aan Achab,
omdat het de erve zijner vaderen was (1 Chron. 21). Veel
minder moeten wij dezen geestelijken wijnstok, welke onze
zielen kan vroolijk maken, laten varen. In dezen akker is
een geestelijke scliat verborgen, die ons rijk genoeg zal
maken in eeuwigheid, waarover wij zoo verblijd moeten
zijn, dat wij gaarne alles wat wij hebben, willen verkoopen
om die te verkrijgen en liever alles verlaten, dan dat wij
die zouden missen, want dan waren wij eeuwig ellendig.
Is \'t een groote zegen, dat wij in uiterlijke vrede leven,
zoodat wij wijn mogen drinken onder onzen wijnstok
(Mich. 4), \'t is nog veel meer zegen, dat wij innerlijken
vrede hebben met God en mogen eten en vroolijk zijn onder
dezen geestelijken wijnstok. Ieder weet, dat het brood
de staf is, waarop het leven van den mensch steunt als een
oud en kreupel man op zijn stok. Als toch God den staf
des broods breekt of wegneemt, dan is het ellendig in \'t land
-ocr page 232-
228
gesteld; dan moet de held en de krijgsman, de profeet en
de oude, de overste en de raadsheer, de werkman en
de welsprekende redenaar bezwijken; dan versmachten de
kinderkens op de straten en de zuigelingen aan de borsten,
omdat er geeu brood is. Brood is het noodigste, beste en ge-
meenzaainste lichaamsvoedsel. De satan verzocht daarom ook
onzen Zaligmaker, toen hij Hem in grooten honger vond, dat
Hij zijne Godheid mocht betoonen door te zeggen, dat de
steetien brooden zouden worden
(Matth. 4: 3), omdat dit een
zaak was, die Hij toen het meeste noodig had. Zoo is er ook
geen voedsel noodiger en beter voor onze zielen, dan het ge-
kruiste lichaam van Christus ; daarom heeft Hij het brood
het geschikst geacht, om ons zulks af te beelden. Gelijk de
wijn niet alleen geschikt is om den dorst te lesscheu,
maar ook om het hart des menschen te vervroolijken,
zoo zal het bloed van Christus niet alleen den dorst der
zielen in de hitte der aanvechting wegnemen, maar ook
een hartelijke blijdschap en vroolijkheid aanbrengen, den
geest verkwikken, die bedroefd en verslagen is over de
groote menigte van schulden, die men niet betalen kan en
over de straf, die men te verwachten heeft, als men er niet
van ontslagen wordt. Neemt, drinkt, zegt Hij, er is verge-
ving voor u, en daarmede wordt de ziel zoodanig getroost,
dat zij te midden van alle tegenheden, ja zelf bij den
aanblik der hel en bij de vrees voor den dood zich kan
verheugen, op den Heere wachten en zich in Hem ver-
blijden.
V. Het is opmerkelijk, dat er in het H. Avondmaal
twee teekenen zijn, daar er in den Doop maar één is, namelijk
het water om de reiniging en afwassching van onze geestelijke
smetten af te beelden. Hier zijn twee teekenen, brood en
wyn,
omdat het ééne alleen niet goed is om de geeste-
lijke voeding onzer zielen af te beelden. Wij noemen
hen gewoonlijk arm, die niet meer hebben dan droog
brood.
Om nu aan te toonen, dat onze zielen overvloedig
-ocr page 233-
229
voedsel hebben in Christus , geeft Hij ons in \'t H.
Avondmaal niet alleen spijs maar ook drank. Die aan
een van beide naar het lichaam gebrek heeft, kan niet
wél leven; immers hij leeft ellendig en armoedig. Hon-
ger is een scherp zwaard en waar geen brood te krij-
gen is, al had men overvloed van drauk, daar is het
leven in groot gevaar, zoo als blijkt uit de belege-
ring van Jeruzalem en Samaria. Dorst geeft ook doode-
lijke en smachtende benauwdheid, zooals blijkt uit Simson.
Wanneer men spijs genoeg heeft maar geen drank kan
bekomen, vreest men van dorst te sterven, en men zoude
een koningskroon geven voor een dronk water. De
Heere Jezus willende aantoonen, dat de geloovige zie-
len overvloedig voedsel in Hem hebben, zoodat zij niet
alleen in het geestelijk leven kunnen onderhouden wor-
den, maar ook overvloed van vreugde hebben, geeft haar
niet alleen brood, maar ook wijn om hen te verze-
gelen, dat hij haar eenmaal verzadiging van vreugde
zal geven, terwijl Hij haar hier reeds dronken maakt
van de vettigheid zijns huises en haar drenkt uit de
beek zijner wellusten (Ps. 36 : 9). Brood en water
is spijs en drank der bedruktheid, zoo als Achab
zeide (1 Kon. 22), en het is gewoonlijk de kost van
gevangenen, die men zet op water en brood, zoo als
Achab met den profeet Micha deed. Maar de Heere
Jezus wil toonen, dat ITij de zijnen waarlijk vrij gemaakt
en uit de handen hunner vijanden verlost heeft, hebbende
door zijnen dood te niet gedaan dengene, die het ge-
wdd des doods had, en verlost degenen, die met vreeze
des doods door al hun leven der dienstbaarheid onder-
worpen waren (Hebr. 2 : 14, 15). Daarom geeft hij geen
brood en water, zooals de gevangenen bekomen, maar
brood en wijn, zoo als men aan goede vrienden voor-
zet, en waarop rijke, machtige heeren, zelfs koningen
hunne gasten onthalen. Melchizedek, koning van Sa-
lem, onthaalde Abraham, toen hij van den slag (\'er
-ocr page 234-
»230
koningen kwam, op brood en wijn (Gen. 14). Zoo
wil dan de Heere Christus openlijk te kennen geven,
dat Hij de zijnen niet karig maar rijkelijk voedt. Merkt
dit op, gij arme, benauwde harten, die zoo nauw en
bekrompen zijt bij u zelven, alsof er voor u geheel
geen vreugde bij den Heere Jezus te vinden was;
merkt toch op, dat Hij niet karig, maar rijkelijk op-
discht en de hongerigen met goederen vervuld (Luk. 1 :
53). Doet uwen mond wijd open en Hij zal hem ver-
vullen (Ps. 81 : 116).
Beklagen wij de ongelukkige, verleide, en bedro-
gene Koomsgezinden, die deze troostvolle zegelen niet
mogen ontvangen. Men geeft hun eenen ouwel, dat
immers geen voedzaam brood is en hun de voedzame
kracht van het gekruiste lichaam van Christus niet kan
verzegelen, omdat er geen voedsel in zit, maar meer
nadeelig dan nuttig voor het lichaam is. Daarenboven wordt
het hen niet gebroken gegeven om te nemen en te eten,
zoo als de Heere bevolen heeft, maar het wordt hun in
den mond gestoken om door te slikken, het is geen
brood, zij nemen het niet aan, zij eten het niet en
alzoo is het ook het zegel van Christus niet. De drink-
beker en de wijn wordt hun ook niet gegeven. Zelfs
keizers en koningen hebben den paus gesmeekt, dat hij,
ingevolge de instelling van Christus, den leeken den
kelk zoude toestaan, maar hij heeft zulks geweigerd.
Met zoodanig geweld worden die arme menschen gevan-
gen gehouden onder de macht van hem, die zich verheft
boven al wat God is of God genaamd wordt.
Dankt
gij den Heere uwen God, dat gij vrijheid hebt om
deze troosivolle zegelen zoo te ontvangen, als uw Za-
ligmaker ze heeft ingesteld. Want al is er ook niets
zoo gewoon onder de menschen, dan brood te eten
en wijn te drinken, zoo is het nogtans een bijzondere
weldaad, brood te mogen eten en wijn te drinken aan
de Tafel van
Christus in zipi koninkrijk der genade,
-ocr page 235-
281
om daardoor verzekerd te worden van onzen ingang in
zijn koninkrijk der heerlijkheid hier boven, alsmede
dat de Heere ons daarvan zulke eenvoudige en tast-
bare teékenen geeft. Indieu de Heere Christus de
zwaarste en sterkste spijs en drank had verordend, zoo
als een moeskruid met wilde coloquinten, gelijk eens
werd voorgezet aan de kinderen der profeten, en waar-
van zij uitriepen, de dood is in de pot; of indien de
Heere ons eens had gelast tot zijne gedachtenis edik
met galle gemengd
te moeten drinken, zoo als men Hem
aan het kruis om onzer zonden wil deed smaken,
zoude niet de kieskeurigste onder de Christenen zulks
in dank hebben moeten aannemen? Zoude wel iemand,
die naar Christus wilde genoemd worden, het hebben
durven weigeren, om ter eere en ter gedachtenis van
Christus , eenige droppels daarvan te drinken ? Hoe groot
is dan niet de goedertierenheid van onzen Zaligmaker,
dat Hij ons geen dergelijken last oplegt, maar dat Hij,
om ons van zijne gunst te verzekeren, ons zulke aange-
name panden geeft! En wat is het niet een schandelijke
boosheid, indien men die veracht als een slechte zaak,
die te gering is in onze oogen, teneinde die evenzoo te
versmaden als de Israëlieten liet manna in de woestijn,
en te denken: wat is aan een brokje brood en een
mond vol wijn gelegen! Zoodat men aan die Tafel komt,
als aan een gemeene tafel, zonder hooger te zien naar
het doel, waartoe de Heere Jezus naar zijne wijsheid
en goedheid deze gewone spijs en drank verheven heeft!
Indien iemand een zegel van was verachtte, zeggende,
ik kan geel of groen was genoeg voor eenen penning
koopen; of dat hij zijnen rentebrief van eenige duizend
guldens, met het statenzegel er aan, wegwierp, denkende,
wat is aan dat zegel gelegen, ik kan zoodanig perka-
ment wel voor eenige stuivers koopen, zoude men dan
niet zeggen, dat zoo iemand niet goed bij zijne zinnen
was? Men moet letten op de instelling en op hetgene
-ocr page 236-
232
die dingen ons verzegelen. Het zegelwas, een trouwring
en alle dergelijke dingen hebben op zich zelven geene
beteekenis en zijn van geringe waarde, als men niet
ziet op de bedoeling van hun gebruik. Als gij dan het
brood en den wijn aanziet en u gereed maakt om het
te ontvangen, bedenkt dan, dat zij een instelling zijn
van den Heere Christus om uwe zielen te verzekeren
vau zijne gunst en van uwe voeding ten eeuwigen leven.
En gelijk Bathseba den wijn aanbeval aan h<m, die
bitterlijk bedroefd van ziele zijn,
dat zij die zouden drin-
ken om hunne armoede te vergeten en hunne moeite niet
meer te gedenken
(Spreuk. 81), zoo treedt ook gij toe, neemt
dien H. wijn aan om uwe armoede te vergeten, de
bittere droefheid uwer zielen te verzetten en verzekerd
te worden van de volheid des rijkdoms van Christus,
om u te verheugen, dat deze voor u zijn. Tracht daar-
door aanwas en vermeerdering te verkrijgen van uw ge-
loof en geestelijke blijdschap, opdat uwe zielen loenemen
en groeien als mestkalveren en als de wilgen aan de wa-
terbeken.
Ziet op den Heere, die u deze teekenen geeft.
Want zoo gij nalaat op Hem acht te geven, dan zal u die
vloek overkomen (Hos. 4: 10), dat gij zult eten, maar
niet zat worden.
Hoort naar de vermaning van den profeet
Haggaï : iet uw hart op uwe wegen, of gij zult eten, maar
niet tot verzadiging
(Hoofdst. 1: 6). Zoo gij den Heere
vergeet en uwen zin wilt volgen, dan moge Hij aan uwe
begeerte voldoen, maar Hij zal eene magerheid zenden
aan uwe ziel
(Ps. 106: 15), en alzoo zult gij deze zoo
troostrijke spijs en drank schadelijk maken voor u zelven
en den zegen in een vloek verkeeren. Toen de Isra-
ëlieten de kwakkels liever hadden dan het manna, gaf
God ze hun zoo overvloedig, dat zij er van walgden
en met het vleesch in den mond stierven, zoodat het
hun in de keel walgde; dit overkwam insgelijks den
Korinthièrs, die hun eigen brood meer achtten, dan het
brood des Heeren ,• zij werden bij menigte ziek en vie-
-ocr page 237-
233
len in den slaap des doods (1 Kor. 11 : 30). Maar zoo
hij dit brood en dezen wijn aanneemt tot het einde, waartoe
de ileere Jezus het heeft iuge3teld, dan zal Hij aan uwe
ziel toonen, dat zijn woord de waarheid is, en dat Hij
geen bloote teekenen geeft, maar dat FTij de beteekende
zaak even zoo zeker schenkt, als gij de teekens ontvangt.
VI. Brood en wijn maken geen Sacrament of zegel
voor de ziel uit, tenzij er eene wettige bediening bij kome,
waarop men vooral moet letten. Deze bediening heeft de
Heere Christus als opperste Leeraar, het eerst zelf gedaan
en het toen den leeraren opgelegd, die dan ook, gelijk
Cheistus gedaan heeft, eerst moeten uitleggen, wat dit
sacrament beteekent en het daarna uitdeelen. Weest
daarom aandachtig om wel te hooren, te verstaan en te
behartigen, wat u van deze zaak gezegd wordt. Denkt
bij u zelven, indien dit zulk een hoogwaardige zaak is,
zoodat de Heere van hemel en aarde zelf in persoon ze
bediend en even zoo heeft gedaan als zijn dienaar daar
nu voor mijne oogen volgens des Heeren bevel zal doen,
dan moet ik nauwkeurig zorg dragen, dat ik eerbiedig
daartoe nader en het zoo aanneem, alsof de Heere Jezus,
mijn groote God en Zaligmaker, het mij met zijn eigen
hand toereikte; want het komt van Hem zelven en alzoo
is het voor mij een groote eer, dat ik wordt toegelaten
tot zulk een heilige instelling. Ellendig zijn zij, die
zich zelven daarvan uitsluiten, het woord des Heeren en
zijn zegel verwerpen en alzoo zich zelven des eeuwigen
levens niet waardig oordeelen en den raad Gods tegen zich
zelven versmaden. Gezegend zij de God en Vader van
onzen Heere
Jezus Christus, die ons gezegend heeft met
alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus en
ons deel gegeven heeft in de erve met de heiligen in het
licht en ons den toegang geeft tot deze genade, dat wij
mogen eten en drinken aan zijne Tafel.
Van de inzetting wordt ons verhaald, dat de Heere
-ocr page 238-
284
Jezus dit sacrament de eerste maal bedienende, het brood
nam
en daarna den drinkbeker, waarmede Hij die uiter-
lijke teekenen afzonderde van het gewone gebruik tot
een heilig en goddelijk gebruik om alzoo af te beel-
den, dat Hij zelf door den Vader is geheiligd, afge-
zonderd en gezonden in de wereld; dat Hij zich zelven
voor ons heeft geheiligd, gewillig zijn leven voor ons
afgelegd en zijne ziel gegeven heeft tot een rantsoen voor
ons. Het is zeer aandoenlijk te lezen, dat bij de ver-
maarde belegering van Leiden, toen de burgers van
honger schreeuwden, een burgemeester zijn eigen lichaam
aanbood, opdat zij het in stukken zouden snijden en onder
elkander verdeden zoover het konde strekken. Daarin
zag men de groote getrouwheid van dien man, maar he-
laas! de arme burgers zagen wel, dat hun zulks wei-
nig zoude baten, en daardoor werden zij bewogen om
tegen den razenden honger van binnen en den wreeden
en moorddadigen Spanjaard van buiten te kloekmoedi-
ger te kampen. Maar ziet hier eene veel aandoenlij-
ker zaak; de Heere Jezus, bij wien alle grooten en
koningen der aarde niets meer zijn dan een druppel aan
den emmer, neemt om zoo te spreken gewillig zijn
eigen lichaam en bloed, en deelt het aan ons uit om
ons, die den eeuwigen dood verdiend hadden, er voor te
behoeden dat wij zouden sterven, en opdat wij het eeuwige
leven zouden verkrijgen. Mozes was onwillig om naar
Egypte te gaan om de Israëlieten, zijue broeders, daaruit
te leiden, terwijl toch niet hij, maar God zelf het werk
zoude doen (Kxod. 4) en alles zoude volbracht worden,
zonder dat hij daarvoor bloed of leven zoude behoeven te
laten. En Chkistus is gewillig om ons, die zijne vijanden
waren door het verstand in de booze werken,
door zijn bloed
en zijnen dood te verlossen. Jonathan prees het zeer in
David en achtte het bovenmate veel, dat hij zijne ziel in
zijne hand gesteld en den Philistyn verslagen Md,
tegen
wien niemand durfde strijden (1 Sam. : 19). Maar wat
-ocr page 239-
235
was deze zaak in vergelijking bij hetgene Christus, de
Zoon van David, heeft gedaan? David waagde zijn le-
ven wel, maar hij behield het en verloor liet niet; Chris-
tüs legt zijn leven af en begeeft zich gewillig in den
dood, overwint niet alleen den satan, dien sterk gewa-
pende, tegen wien geen mensch iets vermag, maar ver-
slaat ook den dood, die de geheele wereld schrik aanjaagt
en brengt het leven en de onver derft ijkheid uit den dood
aan het licht.
Jonas was onwillig om naar de groote stad
Nineve te gaan om te prediken, wijl hij, door gewillig
daarheen te gaan, zich zelven zoude bevrijd hebben van
den buik van den visch; indien hem was gelast, eerst
drie dagen en drie nachten in het ingewand eener levende
visch te zijn opgesloten en daar te liggen als dood in de
diepte der zee, gewis hij zoude nog veel beschroomder
zijn geweest. Christus wist vooraf, dat Hij drie dagen
en drie nachten zoude moeten zijn in het hart der aarde,
en nogtans verliet Hij gaarne den schoot zijns Vaders,
die Hem zoo uitnemend lief had, dat Hij daarvan getui-
genis gaf door uit den hemel, op aarde neder te dalen, en
dat niet alleen om te prediken, maar om een schandelijken,
pijnlijken en vervloekten dood te sterven en helsche ang-
sten te lijden, opdat wij daardoor zouden leven. Na
behoeft een benauwd Christen niet klagen : ik zie uit ter
rechterhand en daar is niemand, die mij kent; niemand
zorgt voor mijne ziel
(Ps. 142: 5). Hier is uw Verlosser,
die zijn leven niet te dierbaar acht, maar gaarne aflegt
om het uwe te behouden; die zijn eigen lichaam en
bloed neemt en aan u geeft om u daarmede te voeden,
opdat uwe ziel niet verloren ga door dorst en honger.
Weent dan niet, hebt goeden moed, bij Hem is de wil
en de macht om te helpen.
VLT. Jezus dankte, of zegende deze teekenen. Hij
sprak er den zegen over uit, opdat zij, behoorlijk be-
diend en ontvangen zijnde, krachtig en vruchtbaar mooh-
-ocr page 240-
286
ten zijn tot zulk een doel, als waartoe Hij ze instelde.
Weest daarom tenvolle verzekerd, dat zij heilzaam zullen
bevonden worden voor uwe ziel, indien gij wel voorbe-
reid zijnde en u zelven goed beproefd hebbende ze ont-
vangt en tot zijne eer gebruikt. Want er is geen
twijfel aan of de Heere Jeztjs, toen Hij zijnen Vader
bad om dien zegen over deze teekenen, heeft dien ook
verkregen, omdat de Vader Hem altijd hoort (Joh. 11:
42«). Wij weten, dat God de zondaars niet hoort, maar
zoo iemand godvruchtig is en zijnen wil doet, dien hoort
Hij. Welnu
de Heere Christus doet den wil zijns Vaders,
Hij heeft nooit zonde gekend of gedaan:
zoo is Hij dan daarin
zeker verhoord, dat deze teekenen zullen gezegend zijn en
dat zij datgene zullen uitwerken, waartoe Hij ons die
gegeven heeft. Dien God zegent, die is gezegend en zal
gezegend blijven.
Gij moogt met alle recht tot Christus
zeggen, \'t geen Balak tot Bileam zeide (Nura. 22): ik
weet dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn.
Wanneer
gij dan gereed staat om te naderen aan de II. Tafel,
zoo zegt:
Heere Jezus, deze teekenen hebt Gij ingesteld om
mijne ziel te verzekeren van de vergeving mijner zonden.
Gij hebt f e daartoe gezegend, en zij zullen gezegend
zijn tot aan het einde der wereld, totdat Gij weder-
komt. Och, Heere, Heere! laat ze ook aan mijne arme
ziel gezegend zijn, laat ze door dien zegen krachtig
zijn om van mij weg te nemen de droevige twijfelingen,
die mij zoo dikwijls bezwaren, als ik denk, dat ik om
mijne zonden van uw vriendelijk aangezicht zou verstooten
worden. O Heere! verzeker mij, dat ik zoo zeker zalig
zal zijn, als ik deze ge.egende teekenen ontvang. Gij zijt
immers bij ons tot aan de voleinding der wereld; Gij
zijt midden onder degenen, die in uwen Naam vergaderen,
en zoo zijt Gij dan ook hier tegenwoordig, o Heere
Jezus, want wij zijn vergaderd in uwen Naam, en
deze zijn zegelen van U\', die Gvi ons met uw eigene
-ocr page 241-
237
hand gegeven en met uw eigenen mond gezegend hebt en zoo
zult Gij ze dan ook nu aan mijne bekommerde ziel be-
hrachtigen. Ik geloof een eerlijk man op zijn woord en
zoude ik V, o getrouwe Zaligmaker, dan niet gelooven op
uw zegel, dat Gij geregend hebt. Ik geloof Heere! en och,
ik wilde gaarne vast gelooven, dat mijne zonden zoo zeket
vergeven zijn, als ik deze teekenen en zegelen zal ontvangen.
Heere, ik zal ze alzoo aannemen; och Heere! sterk mij in
dat geloof, opdat ik U met blijdschap moge dienen op aarde
en eeuwig uwen lof zingen in den hemel, Amen!
VIII. Maar hoe konrle de Heere Jezus danken
in dien nacht, toen Hij verraden werd; toen de ver-
rader van Hem was gegaan om de bende soldaten te
halen en zijne verraderij uit te voeren en het loon des
bloeds aan Hem te verdienen ? Waarlijk het is zeer op-
merkelijk, dat de Heere Jezus dankte, toen Hij ons die
teekenen gaf, waardoor Hij ons verzegelt en verzekert,
dat Hij voor ons werd verraden en voor ons zijn leven
overgaf. Toen Hij bij het graf van Lazarus staande
over hem weende, toen zeiden de Joden, ziet hoe lief
Hij hem had!
Maar nu Hij dankt, terwijl Hij daar staat
om voor ons te lijden, nu mogen wij wel met recht uit-
roepen: hoe lief had Hij ons! Hoe verblijd is Hij, dat
Hij voor ons lijden, sterven en ons daardoor van den
eeuwigen dood verlossen zal! Konde Jesaja met blijd-
schap zijnen dienst aanbieden om de droevige boodschap
aan zijn volk te brengen, dat zij hoorende zouden hom-en
en niet verstaan
, ziende zien en niet opmerken, dat zij
zich niet zouden bekeeren en de Heere hen niet genezen,
noch zaligmaken:
konde hij zoo bereidwillig uitroepen:
hier ben ik, zend mij (Jes. 6), hoe veel meer konde onze
lieve Heere Jezus zich verheugen en zijnen Vader danken,
dat Hij zoude heengaan om ons door zijnen dood het
leven en door zijne helsche angsten de hemelsche vreugde
te verwerven. Konde Paulus zeggen, indien ik wegens
-ocr page 242-
238
de bediening uws geloofs geofferd worde, zoo verblijd ik
mij
(Philipp. 2: 17), veel meer konde de Heere Jezus
zich verblijden, dat Hij tot eene offerliande en slacht-
ofter werd opgeofferd voor ons, omdat hij ons meer lief
had dan Paulus de geloovigen ooit konde liefhebben. Konde
de Heere Christus zijnen Vader danken, omdat Hij Hem
gehoord had in het gebed, hetwelk Hij gedaan had om
Lazarus uit den tijdelijken dood op te wekken (Joh. 11:
41), zeggende: Ik dank U Vader, dat Gij mij gehoord
heht,
veel meer konde Hij hier zijnen Vader danken,
dat Hij deze teekenen wilde zegeuen en bekrachtigen om
zooveel duizende inenschen van het eeuwige leven te ver-
zekeren , en dat de 11 eer e des hemels en der aarde deze
dingen voor den wijzen en verstandigen verborgen had en
aan de kinderkens geopenbaard naar zijn Vaderlijk welbe-
hagen over hen
(Matth. 11: 25, 26).
Konde de Heere Jezus hierover zoo verblijd zijn, dat
Hij om onzentwil eene dankzegging deed over deze teekenen,
die niet voor Hem maar voor ons zijn; konde hij dat
doen op zoodanigen tijd, toen Hij zulk een zwaren en
ondragelijkeu last, die alle inenschen op aarde en alle
Engelen in den hemel niet konden torsenen, op zich had
genomen, om ons daarvan verlossen, en waarover Hij
reeds vooraf, toen Hij daarover sprak, uitriep: Ik moet met
eeneu doop gedoopt worden, en hoe worde ik geperst, totdat het
volbracht zij!
(Luk. 12: 50). Nu is mijne ziel ontroerd, en
wat zal ik zeggen ? Vader, verlos mij uit deze ure !
Indien wij
dan zulke groote vriendelijkheid en weldadigheid van Chris-
tus jegens ons zien, hoe dankbaar belmoren wij dan niet
onze handen uit te steken om die zegelen te ontvangen! Al
waren wij dan ook in groote zwarigheid, al werd ook ons
hart gepeist door groote droefheid, hoe zouden wij echter
kunnen weigeren om zoodanigen vriendelijken Weldoe-
ner te danken, Hem, die zoo verblijd is over ons eeu-
wig welzijn, dat Hij, ofschoon \'zwaar beladen, daarvoor
nog een dankzegging doet: zal Hij danken en wij niet?
-ocr page 243-
239
Wij ontvangen immers het zegel van zulke schatten,
waarvoor wij Gode moeten dankbaar zijn, zoo lang wij
leven hier en hier namaals. Welke gaven, geschenken
en schatten zijn te vergelijken bij de gaven Gods in zijnen
Zoon, die ons gegeven is en in welken alle schatten
verborgen zijn?
Eu welke vreugde is meer te waardeeren
dan de vreugde des hemels? Als wij dan deze zegelen,
zien, al gaat het ons ook kwalijk naar liet lichaam, dan
hebben wij toch evenwel groote reden om uit te roepen :
ik zal den Heere zingen in mijn leven; ik zal mijnen God
loven, zoolang ik nog ben
(Ps. 104 : 33). Wij danken
God voor lichamelijke spijs en drank, en wij achten het
onredelijk die te genieten zonder dankzegging en daaraan
te gaan, als het paard aan de kribbe en liet zwijn bij den
trog, zonder het hart tot God te verheffen, die zijne hand
opent en ons verzadigt. Hoe dankbaar en verheugd behooren
wij dan niet zulke waardige spijs en drank ontvangen?
IX. Hij brak het brood, om de verbreking zijns
lichaams en de smart, die Hij geleden heeft, af te
beelden. Zijn lichaam is gebroken door de geeselsla-
gen, door de doornenkroon, door de nagelen, waarmede
zijne handen en voeten zijn doorboord en geschonden,
toen hij gekruist werd, en door de speer, waarmede
zijn zijde is doorboord, toen Hij gestorven was; maar
nog veel meer is zijn lichaam gebroken door de smar-
ten zijner ziel, die veel zwaarder zijn geweest, dan die
des lichaams. Zijne ziel heeft gearbeid en door den
arbeid zijner ziele is zijn lichaam zoo gepijnigd, dat hij
bloed zweette en droevig klaagde, \'t geen Hij over de licha-
melijke pijn nooit gedaan heeft. Indien de Heere Chris-
tus anders niet geleden had dan aan zijn lichaam,
dan hadden de moordenaars, die met hem gekruist
werden, meer geleden dan Hij, want zij werden levend
geradbraakt en alle beenderen van hun lichaam in
stukken geslagen, hetwelk aan Hem niet is geschiedt
-ocr page 244-
240
noch ook geschieden moest (Joh. 19 : 33). Breking des
harten is de grootste pijn : De versmaadheid heeft mijn
hart gebroken
(Ps. 6V): 21). Zoo wordt ons geloof hier
dan gewezen op Christus, zoonis Hij gekruist is, ver-
teerd van pijn, die Hem het hart brak; op Hem zoo-
als Hij gestorven is en zooals zijn lichaam verbroken
en zijn bloed vergoten en weggevloeid is. Dus gebroken
door doodelijke smarten moeten wij hem aanzien, en zulks
beide tot troost en tot beschaming. Gelijk het paaschlam
moest gegeten worden met zoet brood en bittere kruiden,
zoo is hier een zoet brood van troost, dat de straf, die
Hij lijdt, ons den vrede aanbrengt,
en dat wij door zijne
smarten en striemen genezen zijn. Hij is vol krankheid
geweest; Hij is gebroken en verbrijzeld om ons te troos-
ten tegen alles, wat ons hart zoude kunnen l/reken.
Hij heeft ome zonden gedragen in zijn lichaam op het
hout
en zoo is Hij gebroken om ons eene eeuwige
genezing, gezondheid en zaligheid aan te brengen. Pat
is zoet en troostrijk. Maar hier is ook eene reden van
innige droefheid, als wij zien, dat onze zonden Hem
doorstoken hebben
(Zach. 12); want zulks moet waarlijk
in ons verwekken een gansch bitter berouw over onze
zonden, meer dan iemand kan hebben over den dood
van eenen eeniggeborenen zoon.
Toen David den Engel
zag, die Jeruzalem met de pest sloeg, riep hij uit
met een bedrukt hart: ik, ik heb gezondigd, uwe hand
zij op mij en op mijns vaders huis, maar wal hebben
deze schapen gedaan?
(2 Sam. 24). Maar wij mogen
wel schreiend uitroepen : ik, ik heb gezondigd, o God!
maar wat heeft dat onnoozel Lam, uw onschuldige Zoon
gedaan ? O! wee ons, dat wij zoo gezondigd en den
Vorst des levens door onze zonden gedood hebben! Wie
kan hier naar waarde den persoon betreuren, die gesla-
gen wordt naar de grootheid van de zonden derge-
nen, die de slagen verdiend hebben! Zoo nogtans onze
harten niet gebroken zijn, dan wil God ze breken, zoo
-ocr page 245-
241
als potscherven met een ijzeren staf gebroken worden.
Maar zoo wij er ons over bedroeven door te treuren,
te klegen en te kermen, dat onze harten niet meer ge-
broken zijn, dan wil de Heere bij ons wonen, ons levend
maken en troosten.
X. Hij gaf zijnen discipelen het brood en den drink-
bèker en zeide: neemt, enz.
Zoo toont de Heere Jezus,
dat Hij de zaligheid, die Hij voor ons verworven heeft,
ons ook geven wil, zoo zeker als Hij ons het pand en
zegel daarvan geeft. Hij is de Alpha en de Omega, het
Begin en het Einde, de Leidsman en Volmaker van ons
geloof.
Op aarde heeft Hij het werk der zaligmaking voor
ons begonnen door lijden en sterven en door te voldoen
voor alle onze zonden; in den hemel volbrengt Hij dat
werk, zijnde onze Voorspraak hij den Vader. De zaligheid is
des Heeren en Hij geeft die aan wien Hij wil. O mijne ziel,
wacht op den Heere als de wachter op den morgen ; Hij zal het
voor mij voleinden!
Als Hij u dan dit pand geeft en u dat
laat toereiken door de hand zijns dienaars, ontvangt het als
uit zijne eigene reine handen, gedenkende dat hij zelf op
eene geestelijke wijze tegenwoordig is. Het was een groot
gerijf voor de inwoners van Jeruzalem, dat Hiskia. eenen
watergang maakte, waardooi\' hij het icaler in de stad bracht,
zoodat de zwakken, die het van buiten niet konden ha-
len, het binnen in de stad gemakkelijk konden krijgen
(11 Kon. 20). Veel troostrijker is het, dat de Heere
Jezus, die een geopende fontein is voor het huis Davids
en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en de
onreinigheid
(Zach. 13: 1), ons de wateren des levens geeft
en dat wij niet ver behoeven te loopen om water te schep-
pen met vreugde uit de fontein des heils
(Jes. 12: 3).
Wij zijn gelijk aan de kranken, blinden, kreupelen en ver-
dorden te Bethesda,
die geene kracht bezaten om in het
badwater ie gaan;
maar Jezus ons daar zoo ellendig en
machteloos ziende liggen, komt tot ons en brengt en
-ocr page 246-
242
geeft ons het water des levens, waarvan Hij ons verze-
kert door deze panden.
XI. Neemt, eet, (hinkt! Hier is werk voor het
geloof, dat Christus moet aannemen en omhelzen, gelijk
de oude Simeon Hem in de armen nam (Luk. 2). Wij
moeten de belofte des Geestes verkrijgen door het geloof
(Gal. 3: 14). Dat is veel meer, dan dat wij Christus
naar het lichaam ontvingen in onze huizen en ont-
haalden aan onze tafel, zoo als sommige Farizeën ge-
daan hebben, die daarom echter niet waardiger waren.
Maar wie Hem in hun hart ontvangen, wanneer zij dit
brood en dezen drinkbeker in hunne hand nemen, worden
grootelijks door Hem bevoorrecht. Immers Hij geeft hun
macht om kinderen Gods te worden
en erfgenamen des
eeuwigen levens! Toen Zacheus Hem in zijn huis ont-
ving, zeide de Heere Jezus tot hem: Heden is dezen
huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van
Abraham is (Luk. 19: 9). Maar als iemand Hem in
zijn hart ontvangt en daarop deze panden neemt, dan
mag men zeggen: Heden is deze ziel zaligheid geschied,
nademaal ook zij een kind Gods is.
Gelijk dan brood
en wijn het lichaam niet kunnen versterkeu noch voe-
den, wanneer men ze slechts met de oogen aanziet,
zonder ze te nemen, te eten en te drinken, zoo kan
ook het gekruiste lichaam en het vergoten bloed van
Christus onze zielen niet voeden noch versterken, wan-
neer wij het ons niet toeeigeuen, het niet eten en drinken
door het geloof. Al ziet iemand ook nog zoo veel spijs
en drank op zijn tafel staan, indien hij niet toetast, eet
en drinkt, zal hij daardoor nooit verzadigd, verkwikt of
versterkt worden. Dit wil de Heere ons hier te kennen
geven, en tevens wil Hij ons aanmoedigen om vrij-
moedig en zonder schroom op dit zijn gebod tot Hem
te naderen en de zegelen der genade te ontvangen.
Zie hier, benauwde ziel, die zoo schroomvallig en
-ocr page 247-
243
al bevende komt eu den Heere Jezus niet durft naderen,
zie hier, hoe goedertieren Hij is. Hij noodigt u, heb
goeden moed, Hij roept ut Neem, eet en drink,
zegt Hij,
het is voor u, Ik geef liet u, schroom niet, ziedaar,
mijn eigen vleesch en bloed schenk Ik u, en Ik ge-
biede u het aan te nemen en te gebruiken als uw eigen-
dom. God is op u niet vertoornd; Hij is waarlijk met u
verzoend door den dood zijns Zoons,
— dat moogt gij vrij
gelooven; ja, het is zijn gebod, dat wij gelooven in den
Naam zijns Zoons
Jezus Christus! (I Job. 3: 23).
Twijfelt gij nog en zegt gij: hoe weet ik of Hij mij roept
en of Hij mij bedoelt ? Ja, Hij bedoeldt u, die vermoeid
en belast zijt, die over uwe zonden van harte treurt, u
wil Hij vertroosten.
Is er nog eenige zonde, die gij wilt
behouden, haat gij ze niet alle, als doode werken., als
werken der duisternis, als doodelijk vergif voor u? Haakt
gij niet naar geestelijk voedsel om de overblijvende z\\vak-
heid te overwinnen? Zie, daar is het, treedt toe, neem,
eet; drink,
het zal u versterken en gelijk de spijs en
drank, welke wij nuttigen, overgaat in onze zelfstandig-
heid, zoo zal ook Christus met u vereenigd worden,
Hij in u en gij in Hem blijven. Hij verzegelt ons hier
en gebiedt ons te gelooven op zijn woord en op zijn
zichtbaar pand, dat wij zijn leden van zijn lichaam,
van zijn vleesch en van zijne beenderen (Efes 5 : 30).
Nu heeft niemand ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar
hij onderhoudt en voedt het;
zoo zal ook de Heere met
u doen. Gij moogt u veiliger op Hem verlaten, dan
Potiphar op Jozef; hij liet alles wat hij had in Jozep\'s
hand, zoodat hij zich nergens mede bemoeide, behalve
met het brood dat hij at
(Gen. 39). Jezus is veel beter
voor u, dan Jozef ; werp uwe zorg op Hem; werp alle
uwe bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u
(1 Petr.
5 : 7). Om u allen twijfel te benemen gebiedt, Hij
u te eten en te drinken aan zijne Tafel, voor uwe oogen
te zien, te proeven en te smaken, dat Hij voor u
-ocr page 248-
244
zorgt en dat Hij zoo nauw met u vereenigd is, als de
spijs en drank met het lichaam van den mensch, die ze
eet en drinkt. Zoo gebiedt Hij u Hem aan te nemen
en binnen te laten, opdat Hij in u leve en in uw hart
wone door het geloof,
opdat gij verzekerd moogt zijn,
dat Hij u heeft liefgehad en zich zelven voor u heeft over-
gegevett,
(Gal. 2 : 20).
XII. Bit is mijn lichaam \'t welk voor u gegeven,
dat voor u gebroken wordt; deze drinkbeker is het
A.
Testament in mijn bloed, \'t welk voor n vergoten wordt.
Dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments,
hetwelk voor velen vergoten wordt tol vergeving der zon-
den.
Gij ziet, dat de Meere Jezus zich zelven alhier
vertoont als lijdende en stervende, en niet als ver-
heerlijkt zijnde. Het brood, dat een teeken zijns
lichaams is, wordt gebroken; de wijn, die zijn bloed
afbeeldt, wordt afgezonderd van het brood gegeven om
een lichaam af te beelden, waarvan het bloed is afge-
scheiden en uitgestort. Wanneer des menschen bloed
van zijn lichaam gescheiden wordt, hetzij door ader-
laten, hetzij door eene wonde, dan wordt hij zwak,
maar wanneer al het bloed wordt uitgestort en uit het
lichaam wegvloeit, dan sterft men. Zoo stervende wordt
Christus u hier vertoond, en die vertooning is het eerste
werk van dit Sacrament. Het ander is de verzegeling,
dat zulks voor u is en daarom gebruikt de Heere Jezus
dezelve wijze van spreken als alle menschen, wanneer
zij spreken van zegelen, trouwpenningen en alle derge-
lijke pauden, welke tot vastigheid van eene zaak en tot
iemands gerustheid en verzekering in zijne handeling
met een ander dienen. Die een huis, land of schip
aan een ander verkocht heeft, zal, nadat hij voor
den koop in alles voldaan is, bij den kooper komen, hem
een brief met een zegel ter hand stellen en zeggen, neem
dit zegel, ik lever u het huis of het land over. Een
-ocr page 249-
245
bruidegom zal tot zijne bruid zeggen, wanneer hij haar
eene trouwring geeft: neem dit, dit is mijne trouw.
Zoo zegt ook hier onze Zaligmaker, wanneer Hij het
brood eu den drinkbeker aan ons ^eeft: neemt, eet, dat
is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt: dat is mijn
bloed,
enz. Zoo waarachtig en getrouw dan alsdi Heere
Jezus is, die niet liegen kan, zoo waarlijk is daar dan
ook zijn gebroken lichaam en zijn vergoten bloed. De
arme Koomschgezinden zijn te beklagen, die zoo misleid
worden, dat zij raeenen, dat het verheerlijkte lichaam
uit den hemel komt, of dat het brood in zijn lichaam
veranderd wordt. Arme menschen, dat is immers liet ge-
broken lichaam van Christus niet; zijn verheerlijkt lichaam
is en blijft in den hemel. Eenmaal is Chritüs geboren
uit eene maagd, maar nooit wordt zijn lichaam veranderd
in een stuksken brood. Maar het is geen tijd om hier-
over te twisten als de ziel bezig is om toe te treden tot
het genieten van deze troostrijke trouwpanden. Alleenlijk
kan de ziel bij die gelegenheid uit medelijden zuchten
over zoo vele duizenden, die zoo jammerlijk dwalen
en God danken voor zoo groote goedertiereudheid, dat
Hij haar van die groote dwaling en tastbare duisternis
verlost heeft. De gemeenschap, welke de geloovigen
met Christus hebben, is van denzelfden aard als de
gemeenschap, die zij allen met eikanderen hebben; want
gelijk Christus hun Hoofd is, zoo zijn zij elkanders
leden en te zinnen één lichaam (1 Kor. 10 : 17).
Maar deze gemeenschap met eikanderen is niet lichamelijk,
zoodat zij elkanderen zouden verteren, want dat is
gruwelijk en wordt door den Apostel voorgesteld als eene
afgrijselijke zaak (Gal. 5, 15. Maar indien gij elkander
bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd
wordt.)
Eene lichamelijke gemeenschap strijdt vaak lijn-
recht tegen de gemeenschap, die zij met elkander onder-
houden moeten. Want indien zij elkander verteerden,
dan zou hunne geestelijke gemeenschap van geen langen
-ocr page 250-
246
duur zijn. Zoo bestaat dan ook onze gemeenschap met
Christus niet daarin, dat wij Hein lichamelijk opeten;
maar dat Hij voor ons een geestelijke spijs en drank is
ten eeuwigen leveu, en dat wij zoo zeker gemeenschap
hebben aan zijn lichaam en bloed, als wij die panden en
zegelen ontvangen, welke zoo niet maar als eene schilderij
of tafereel zulks afbeelden en beteekenen, maar welke door
den Heere Jkzus zijn gezegend en bekrachtigd om ons
zulks te verzekeren en te verzegelen, als zijnde trouw-
panden van onzen hemelscheu Bruidegom, die een huwe-
lijksverbond met ons gemaakt heeft; dat Hij de onze en
wij de zijne zulten zijn; dat zijne hand met ons zal Mij-
ven en zijn arm ons versterken; Hij zal onze Zaligmaker
zijn en wij zijn volk, dat Hij zalig maakt. Hij zal zijne
goedertierendheid van ons niet wegnemen, zijne getrouwheid
zal niet feilen
: Hij zal niet liegen. Zijn gekruist lichaam
is waarlijk spijs, en zijn vergoten bloed is waarlijk drank.
Hij schenkt ons die en geeft daarvan pand en zegel, zoo-
dat wij geene redenen hebben om te twijfelen, of Hij
■waarlijk voor ons is of niet; maar wij moeten alle naar-
stiglieid aanwenden om door deze panden ome harten te
verzekeren voor God,
en blijdschap in den Heere zal onze
sterkte zijn om ie loopen en niet te vertragen in het vast
maken van onze roeping en verkiezing.
Zoo verzekert ons
dan de Heere Jezus, dat wij vergeving van zonden heb-
ben door zijn bloed, en dat wij levend gemaakt zijn en
opgewekt uit den dood der zonde en vereenigd met Hem,
den Vorst des levens, zoodat Hij in ons blijft (Joh. 6 : 59.)
en zoo nauw met ons vereenigd wordt als de spijs met
den eter.
XIII. Boet dit tol mijne gedachtenis. Daar de
Heere
Jezus de wereld zoude verlaten en heen gaan tot
den Vader,
zoodat wij Hem niet meer lichamelijk bij
ons zouden hebben, zoo geeft Hij ons dit tot een gedenk-
teeken van de liefde, die Hij ons toedraagt. Gelijk wij
-ocr page 251-
247
dan de gedenkteekenen van goede vrienden gebruiken
om die beschouwende aan hen te denken en ons
te verzekeren van de hartelijke liefde en trouw, die
zij ons bewezen hebben, zoo moeten wij ook deze zegelen
aannemen om onze zielen gerust te stellen en onze
harten te verzekeren, dat onze Zaligmaker ons waarlijk
lief heeft en dat Hij zulks bewezen heeft, toen Hij voor
ons gestorven is en opgestaan uit de dooden,
en dat Hij
dat nog bewijst, daar Hij ter rechterhand Gods zittende
voor ons bidt.
Zijn de geloovigen dan zelven zoo vergeet-
achtig, dat zij dit gedenkpand noodig hebben? Dat is
voorwaar een groote zwakheid! Indien een heer zijne
knecht vrijkocht van de galeien of turksche slavernij,
voor eene groote som geld, of hein van de galg verloste
door voorspraak bij goede vrienden, — zulks zoude hij
voorzeker zijn geheele leven door niet kunnen vergeten.
Zouden wij Christenen dan niet dankbaar behooren te zijn,
daar wij gevangen lagen in de strikken des duivels en er
duizendmaal erger aan toe waren dan de slaven van den
Turk of de tot den galg veroordeelden en Christus ons van
den eeuwigen dood en van de helsche pijn heeft
vrijgekocht, niet door vergankelijke dingen, goud of zih
ver, maar door zijn dierbaar bloed?
En dat temeer,
daar wij zoovele gedenkteekenen zijner liefde voor onze
oogen hebben, zoodat wij nauwelijks iets kunnen zien of
aanraken of het maakt ons indachtig aan Christus en
zijne liefde? Zien wij een lam slachten, het kan ons doen
denken aan Hem, die het Lam Gods is, \'t welk de zonden
der wereld wegdraagt en voor ons ter slachting is geleid.
Eten wij brood, het kan ons in gedachten brengen, dat
Christus het brood des levens is. Zien wij water, wij kun-
nen daarbij gedenken, dat Hij ons het levende water geeft,
waarvan een ieder die het drinkt, in eeuwigheid niet weder
zal dorsten.
Hebben wij nog meer gedenkteekenen noo-
dig ? Ach, hoe onvolmaakt zijn wij en hoe goedertieren,
hoe volmaakt in goedheid is de Heere, dat Hij zoo
-ocr page 252-
248
bereidvaardig onze kraiikheden ter hulpe komt. Daar
ons dan deze panden en zegelen zijn nagelaten, niet alleen
dooi\' den grootsteu en getrouwsten Vriend, dien wij ooit
hadden, maar tevens met het oogmerk zijn ingesteld en
overhandigd om bijzondere en krachtige panden te zijn
der grootste liefde, ooit of immer aan een sterflijk wezen
bewezen, en daar het bovendien zoodanige panden zijn,
waarin die onuitsprekelijk krachtige liefde, als inge-
schreven staat en begrepen is, zouden wij dan niet
zeer begeerig zijn, om die dankbaar te ontvangen en
alzoo in wederliefde te worden ontstoken? Jacob konde
den bebloeden rok van Jozef niet aanzien zonder weenen,
omdat die rok hem herinnerde, dat zijn zoon, dien
hij zoo lief had, door een wild dier zou zijn verslonden.
Zouden wij dan zonder aandoening kunnen inzien, ja
in onze handen en monden nemen, de zoo gewisse tee-
keuen en panden, dat de Zoon van God, die ons zoo
buitengewoon lief heeft, om onzent wil door het wreed
en boos gedrocht onzer zonden is verscheurd! O, met
welken ijver moesten wij uitroepen: lleere, naar uwen
Naam en naar uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziele
(Jes. 26: 8). Hoe moesten wij ons verblijden in den Heere
en lofspreken ter gedachtenis zijner heiligheid
(Ps. 77: 12),
omdat Hij ons heeft verlost van den brieschenden leeuw,
zijn bloed vergoten om ous te reinigen, is gestorven
om ons eeuwig te doen leven! Zoo genadig en barm-
hartig is de lleere,
en van die wonderen zijner liefde
heeft Hij eene gedachtenis ingesteld. Deze geeft Hij ons
met zijne eigene hand, beveelt ons die aan te nemen
en beloofd ons met zijn eigen mond, dat Hij ons zal
troosten! Zijn mond is opengedaan tot ons, zijn hart
is uitgebreid!
Zijn liefde is sterker dan de dood. Zijn
ijver heeft het graf overwonnen: hare holen zijn vurige
kolen, vlammen des Heer en; véle wateren zonden deze liefde
niet kunnen uitblusschen!
Zouden wij Hem dan kunnen
vergeten? Indien ik U vergeet, o Heere Jezus, zoo ver-
-ocr page 253-
249
gele mijne rechterhand zich zelven ; mijne tong kleve aan mijn
gehemelte, zoo ik uwer niet gedenk, zoo ik U, Heere
Jezus,
niet verliet boven het hoogste mijner blijdschap! Vergeet
ook eene jonkvrouw hare versiersels, eene bruid hare bind-
sels? Hoe zouden wij uwer dan vergeten, dagen zonder
getal?
De kinderen Israèls vergaten nimmer de voorstel-
ling van hunnen voorvader Jakob, wieu het gewricht
der heup was verwrongen (Gen. 32), zoodal, wanneer
zij van een os of schaap, van een kalf of van een
lam aten, zij niet aten van de verrukte zenuw, die geleek
op het gewricht van
Jakobs heup, welke de engel had
aangeraakt.
Veel meer moeten wij denken aan den
doodstrijd onzes Zaligmaker, aan zijne worsteling met
den toorn Gods, met de macht der duisternis en de
poorten der hel en ons onthouden van de vleescheli^ke
begeerlijkheden, die krijg voeren tegen onze zielen,
en van
de lust tot zonde, om welke Hij ter dood is overgeleverd.
Daar Hij er nu een behagen in heeft, dat wij zijner
gedenken, en ons zulks zoo ernstig in zijnen laatsten nacht,
bij zijn laatsten maaltijd beveelt, en ons daartoe deze
panden geeft, hoe moesten dan niet onze harten bewogen
worden om Hem daarin gehoorzaam te zijn! Hoe moest
niet zijne liefde, die ons daar zoo krachtig verzegeld
wordt, onze Mr ten d/ringen om niet ons zelven, maar Hem
ie leven, die voor ons gestorven is!
Hoe schandelijk is
het niet, dat men Christenen zoo dikwijls moet vermanen
en aansporen om zulks ter gedachtenis van Christus
te doen. En men kan hen er nog bezwaarlijk toe krijgen,
zoodat men hen, als bij de keel er bij moet halen. Dage-
lijks durven zij hunne handen wel uitsteken en eten van
den verboden boom der brasserij en dronkenschap, maar
wat men ook predikt en leert, men kan hen tot den boom
des levens niei trekken. Zij beroemen zich zelfs, dat waren
zij geweest in den tijd van hunnen voorvader Adam, zij
zouden zijne medgezellen niet geweest zijn in het eten van
den boom der kennis, en toch eten zij dagelijks van de ver-
17
-ocr page 254-
250
bodene vrucht en vervullen alzoo de maat hunner boosheid.
Indien de Heere hun een moeielijke zaak had geboden, zoo
als Hij deed aan Abraham om zijn eigenen zoon te slach-
ten en te verbranden, vrat zouden zij dan niet al omwegen
en uitvluchten gezocht hebben; maar nu des Heereu juk
zoo liefelijk,
zijn last zoo licht is, welke verontschuldiging
hebben zij nu voor hunne zonde? Indien iemand den
Heere
Jezus niet lief heeft, die zij vervloekt?
XIV. Zie hier dan, geloovige ziel, dat gij verge-
ving hebt van zonden door de eenige offerande van
Christus, waarop al de offeranden van het O. Testament
doelden als voorbeelden, en waardoor zij hare vervulling
hebben. Hier wordt u verzegeld, dat het Lam Gods
eens in de voleindiging der eeuwen is geofferd om de zonde
te vernietigen,
\'t welk alle offerhanden der wet, welke alle
jaren en alle dagen wederom geofferd werden, niet konden
doen. Bier is een eeuwige verzoening. Door zijnen dood
is de zonde gedood: zullen wij dan nog in de zonde blij-
ven? dat zij verre! Wij die met
Christus gekruist en
alzoo der zonde gestorven zijn, zoitden wij nu, nog in de
zonde leven?
Willen wij Christus nog eens kruizigen,
en zijn bloed onrein achten? dat zij verre!
GEBED.
Ach, Heere Jezus ! Gij hebt aan ons gedacht, eer wij
U kenden ; Gij hebt in den hangen nacht uws verraads en toen
men zoude gedacht hebben
, dat Gij overvloedig bezig waart met
de zware gedachten van uw bitter lijden en sterven
, nog aan ons
gedacht en voor ons gezorgd. Toen Gij uwen laatsten maaltijd
vóór uwen dood Meldt, hebt Gij een geestelijken maaltijd voor
onze nelen ingesteld. Gij hebt het brood genomen en gebroken
om de verbreking uws lichaams, en alle verschrikkelijke
smarten, die Gij voor ons moest lijden, voor te stellen; dat
brood hebt Gij gezegend om een heilzaam middel te zijn
-ocr page 255-
251
ter verzekering, dat gij uw lichaam voor ons in den dood
hebt gegeven. Gij hebt hel ons gegeven en met uw eigen
mond, die niet liegen kan, gezegd
: neemt, eet, dit is
mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt! Och Heere
Jezus, laat dat gezegend middel krachtig zijn aan mijne
ziel! Toen Gij dien bitteren drinkbeker des toorns Gods
zoudt drinken, waardoor uwe ziel tot den dood toe beangst
was, toen hebt Gij aan ons gedacht en dezen drinkbeker
ingesteld en ons bevolen daaruit te drinken om ons te ver-
zekeren, dat uw bloed, het dierbare bloed des
iV. Testa-
menis, voor ons vergoten is tot vergeving van al onze zon-
den. Och Heere! laat toch dit heilig teeken en dit pand,
dat van uw eigen hand tot ons komt, krachtig zijn aan
mijne ziel, dat ik ze moge ontvangen met geloof en daar-
door verzekerd worde, dat uw bloed vergoten is voor mijne
zonden! Och, daarin bestaat al mijn geluk, en dat is
het hoogste, dat ik begeer, namelijk: verzekerd te zijn, dat
mijne zonden vergeven
, mijne misdaden bedekt zijn en dat
mijne ongerechtigheden mij niet zullen worden toegerekend.
Dan ben ik verzekerd, dat alle dingen mij zullen mede-
werken ten goede, omdat ik U van harte lief heb, daar
Gij mij eerst hebt lief gehad en mij naar uw voornemen
geroepen hebt met eene heilige roeping. Ach Heere, ver-
sterk mijn hart door die genade, dan zal ik leven door het
geloof, de zonde over mij niet heerschen, maar de gedachte
aan uwen dood, zal mij de zonde doen dooden en in nieu-
wigheid des geestes doen wandelen, waardoor Gij zult ver-
heer lijkt worden in eeuwigheid, Amen!
HOOFDSTUK II.
OM GEESTELIJKEN HONGER EN DORST TE VERWEKKEN
VÓÓR MEM AAN DE H. TAFEL GAAT.
I. Voor men aan de H. Tafel gaat, is het niet
ondienstig om zoo mogelijk geestelijken honger en dorst
-ocr page 256-
252
op te wekken. Honger naar het lichaam is de beste
saus, die de spijs smakelijk en de gast aangenaam maakt.
Ook hier aan deze Tafel is hij het meest welkom,
die den meesten honger heeft. Hier vervalt de Heere
den hongerigen met zijne goederen, maar hen die rijk,
vol en verzadigd zijn, zendt Hij ledig weg. Hij, die ons
noodigt om aan deze Tafel te komen, is een barmhar-
tig Heere, een Vader der barmhartigheid en een God
der vertroosting, Indien Hij ziet, dat wij hongerig en
dorstig tot Hem komen, dan zal Hij met innerlijke ont-
ferming jegens ons worden aangedaan, ons zeer vriendelijk
ontvangen en rijkelijk verzadigen. Toen de Heere in
de dagen van zijn vleesch en zijner omwandeling op
aarde zag, dat de scharen, die Hem volgden, zoo
hongerig en dorstig waren, dat zij op den weg bezwij-
ken zouden, wanneer zij niets te eten kregen, zeide Hij,
dat Hem zulks zeer trof: Ik worde met innerlijke ontfer-
ming beioogen over de scharen, omdat zij niet te eten heli-
ben en ik ivil hen niet hongerig van mi/ laten gaan, opdat
zij niet op den weg bezwijken.
Had Hij zoodanig medelij-
den met hen, die lichamelijken honger hadden, hoeveel
te meer zal Hij zicli dan ontfermen over hen, die gees-
telijk hongerig eu dorstig zijn en van honger en dorst
zouden bezwijken op den weg, dien zij gaan moeten en
misschien onverweldigd en gevangen genomen zouden wor-
den door den helschen vijand ? Toen Simson duizend K-
listijnen verslagen had en na den strijd klaagde over zoo
grooten dorst, dat hij daardoor dacht te zullen sterven,
heeft God om zijnentwil en tot zijne verkwikking een won-
der gedaan en een fontein doen ontspringen, waar vroeger
geene was (Richt. 15). Indien Hij nu ziet, dat onze
zielen strijdende zijn tegen de helsche filistijnen, tegen
de geestelijke boosheden en dorstende van benauwd-
heid, dan zal Hij ons een fontein openen van levende
wateren en ons te drinken geven uit de beker zijner
wellusten (Ps. 36 : 9b). Kinderen die verkwistend zijn en
-ocr page 257-
253
met het brood spelen, dronkaards, die den drank ver-
kwisten zijn bestraffing en geen medelijden waardig. In-
dien wij deze hemelsche spijs en drank verachten en als
verzadigde zielen den honig der verkwikking met voelen
treden, dan zullen wij ledig worden weggezonden en heb-
ben geene zalige verzadiging te verwachten. Ons hoogste
geluk is gelegen in het eten van het gekruiste lichaam van
Christus en in het drinken van zijn vergoten bloed en
daartoe moet geestelijke honger en dorst zijn. Zalig zijn
zij, die hongeren en dorden naar de gerechtigheid, want
zij zullen verzadigd worden
(Matth. 5 : 6). De gedach-
ten van Christus over de zaligheid zijn zoo ver van de
gedachten der menschen, als de hemel van de aarde, want
op aarde worden de armen, treurigen, hongerigen en dorsti-
gen
voor ellendig en ongelukkig gehouden en Christus
zegt, dat zij zalig zijn. Hier op aarde zijn zij zalig, heb-
bende de eerstelingen des Geestes, de hoop, die niet be-
schaamd maakt; zij zijn in hope zalig,
en zij hebben recht
op de volle zaligheid, die zij verwachten, want zij hebben
door het geloof macht ontvangen om hinderen van God te
worden,
en zij hebben het getuigenis des II. Geestes, dat
zij kinderen en erfgenamen van God zijn.
Zij hebben ver-
geving van de zonde,
die de grootste ellende baart: zij
hebben gemeenschap met God in
Christus, waarop volgen
zal de volkomene zaligheid in den hemel, waar zij Gods
heerlijk aangezicht met eeuwige vreugde zullen aanschou-
wen en Christus zien 700 als Hij is, en aan hem gelijk
zijn,
bezittende die onverwerkelijke erve, die in de hemelen
voor hen is weggelegd.
II, Honger en dorst verwekken een pijnlijk gevoel
van behoefte. Heeft men behoefte aan spijs, dat is hon-
ger en aan drank, dat is dorst. Wanneer gij dan zult
opgaan om het lichaam van Christus tot eene geeste-
lijke spijs en zijn bloed als een geestelijke drank te
ontvangen voor uwe ziel, dan moet gij eerst gevoelen,
-ocr page 258-
254
dat gij zulks noodig hebt, en het gevoel van die be-
hoefte moet u pijnlijk zijn. Hoe pijnlijk de lichamelijke
honger is, is gebleken binnen Samaria tnet die moeder,
welke tot den Koning riep: Wij hebben mijnen zoon ge-
braden en hem gegeten.
Zoo wordt ook met den honger gedreigd
als de smartelijkste kwaal (Deut. 28): gij zult de vrticht
vws lichaam» eten, het vleesch uwer zonen en dochteren.
Het
droevig en smartelijk klagen, zuchten en schreien om brood
en water toonen aan, dat honger en dorst zeer pijnlijk
zijn. Hij, die te huis komende, zijnen kelder wel voor-
zien en zijn tafel goed gedekt ziet, verstaat weinig van
\'t geen wij zeggen en weet niet, wat honger en dorst be-
teekenen. Bij honger en dorst bestaat ook een begeerte
naar verzadiging, welke somtijds zoo sterk geweest is, dat
teedere moeders de handen hebben geslagen aan haar lieve
kinderen en hare ingewanden hebben gemaakt tot een levend
graf harer doode lievelingen, die in \'t zelfde lichaam ver-
teerden, waarin zij het eerste leven hadden ontvangen, om
alzoo den honger van haar te verzadigen, die ze gebaard
had. De honger veroorzaakte dat, bij \'t ontzet van Leyden,
de burgers de gezondene spijs zoo gretig inslokten, dat
zij zoowel door het eten als door het vasten stierven, en
dat hun door het onmatig eten de spijs niet beter bekwam
dan den kinderen Israëls hunne kwakkels. Als de begeerte
naar spijs hevig is, verdooft zij alle andere begeerten.
Geene natuurlijke liefde, geen lust tot geld, eer of ver-
maak is zoo groot of alles wordt verdoofd en overwon-
nen door den honger. Geen speeltuig, noch gezang
kan den van honger of dorst schreienden zuigeling,
bevredigen en stillen. De maag heeft geene ooren,
zij luistert naar geen woorden. Kan men een kind met
speelgoed of door gezang bevredigen, dan is de dorst niet
zeer groot. Indien uwe ziel gerust kan gesteld worden
door het klatergoud dezer wereld, kan de duivel haar in
slaap wiegen door zijn bekoorend gezang, dat gij niet
erger zijt dan een ander, en wel zalig zult worden al
-ocr page 259-
255
blijft gij bij uwe kwade gewoonten en wandelt naar den
loop dezer eeuw, gij zijt dan niet van die hongerigen en
dorstigen, die de Heere aan zijne H. Tafel noodigt. Wan-
neer de begeerte naar spijs of drank hevig is, ontziet zij
niets, ja zij breekt zelfs steeuen muren en wallen door.
Toen Jacob zag, dat er in Egypte koren was, zeide hij
tot zijne zonen: trekt heen en koopt ons koren, opdat
wij leven en niet sterven. De honger deed hun deze
moeielijke reis ondernemen. Toen de vier melaatschen
door honger gekweld werden, schroomden zij niet om naar
het leger der Syriërs te gaan; want, zeiden zij, gaan wij
in de stad, daar is honger en wij zullen daar sterven,
en zoo wy hier blijven, wij zullen ook sterven; nu
dan komt, laat ons in het leger der Syri\'ers vallen; indien
zij ons laten leven, wij zullen leven, en indien zij ons doo-
den, wij zullen slechts sterven
(2 Kron. 7). Honger ont-
ziet geen moeite of gevaar. Als gij hongerig en dorstig
zijt naar de genade Gods in Christus , naar de vergeving
uwer zonden, naar de rechtvaardigheid, die is door het
geloof in
Christus; als gij ernstig verlangt naar de ver-
zekering dat Christus voor uwe zonden gestorven is als uw
Borg om voor uwe schulden te betalen; als gij begeerig
zijt, om ontslagen te worden van de vuile smet en de
dienstbaarheid der zonde; als gij met Paulus schreit: ik
ellendig mensch, wie zal mij verlossen!
als gij niets groots
zoekt, niets dat hoog is in de wereld, maar alleenlijk
om gevonden te worden in Christus, hebbende de recht-
vaardigheid die uit God is door het geloof,
en als gij u
daarvan verzekert door een godzaligen wandel, zooals men
den boom kent aan zijne vruchten, dan zijt gij zalig en
moogt vrijmoedig naderen tot dezen maaltijd, want zeker
zult gij verzadigd worden.
III. De grootste begeerte en wensch van de
hongerigen en dorstigen is, dat zij verzadigd mogen
worden. Wanneer gij hongerig en dorstig zijt naar de
-ocr page 260-
256
gerechtigheid, dan gij zult ontvangen, wat gij begeert:
want de Heere doet het welbehagen der genen, die Hem vree-
ten , Hij hoort hun geroep en verlost hen. Hij is nabij allen,
die Hem aanroepen in waarheid. Zoo zal Hij dan zijne
hand open doen en hen verzadigen
(Ps. 145). Vele men-
schen begeeren, altijd wat hun nooit verzadigen kan.
Zij wegen hun geld uit voor hetgeen geen brood is, en ge-
ven hunnen arbeid voor datgeen, wat niet verzadigen kan.
Geld- en eerzuchtigen zijn gelijk aau de waterzuchtigen,
altijd dorstig en nooit verzadigd. Die het geld lief heeft,
wordt des gelds niet zat, die den overvloed lief heeft,
wordt des inkomens niet zat
, dit is alles ijdelheid (Pred. 5).
De geldgierigen zijn van dat geslacht, welks tanden zwaar-
den en welks baktanden messen zijn om de ellendigen
van de aarde en de noodruftigen van onder de menschen
te verteren.
De eer- en pronkzuchtigen zijn van dat
geslacht, welks oogen hoog en welks oogleden verheven zijn.
Beide zijn zij gelijk aan den bloedzuiger, die twee doch-
ters heeft, geeft, geeft; deze worden nooit verzadigd;
(Spreuk. 30). Anderen worden verzadigd, maar zijn daar-
om niet gelukkiger. Die afkeerig van harte is, zal van
zijne wegen verzadigd worden; die des TIeeren raad ver-
werpen, de wetensehap haten en de wees des Heeren niet
verkiezen maar zijne bestraffing versmaden, zullen eten van
dr vrucht /mn\'s wegs en zich verzadigen met hunne raad-
slagen
(Spreuk. 1). Allen echter die hongeren en dor-
sten naar het brood en water des levens, naar de
verkwikking en rust der ziel, die bij Christus Ie vin-
den is, hebben dit getrouwe woord, dat aller aanneming
waardig is, dat
Christus Jezus in de wereld gekomen
is om zondaren zalig te maken en zijne barmhartigheid
te bewijzen ook zélfs aan groote zondaren
(1 Tim. 1 : 15).
Indien wij dan zalig willen zijn en hier komen met het ;
oogmerk om door het H. Avondmaal gespijsd en gelaafd
te worden tot zaligheid om alzoo gesterkt en getroost
te worden, opdat wij vroolijk en goedsmoeds van hier
-ocr page 261-
257
gaan, ontvangen hebbende een vast pand en zegel en
goede verzekering van onze eeuwige zaligheid, — dan moeten
wij hongerig en dorstig zijn. Om dien geestelijken honger
en dorst, die wij zoozeer behoeven, op te wekken, moe-
ten wij onze zonden en Gods rechtvaardigheid overdenken.
Wij moeten ons alzoo onze zonden, die wij bij onderzoek
en beproeving van ons zelven hebben opgespoord, als in
ééne som voor oogen stellen en bedenken, dat er nog
ontelbare dergelijke meer zijn, die wij niet kennen en die
ons uit de gedachte zijn gegaan, en dat God die alle in
rekening brengende ten volle wil voldaan zijn. Hij wil
wel groote barmhartigheid en genade bewijzen, maar Hij
wil ook zijne rechtvaardigheid niet verkorten. Zijne ge-
nade en rechtvaardigheid strijden in Hem niet tegen el-
kander, beide zijn zij oneindig en behooren tot Gods
wezen. Hij kan zijne rechtvaardigheid niet verzaken of
Hij moet zich zelven verloochenen, \'t geen zoo onmogelijk
is, als dat God geen God zoude zijn. Zoude de Rechter
der geheele wereld geen recht doen?
Zoude God onrecht-
vaardig zijn? Dat zij verre. Zijne wet is eene wet der
rechtvaardigheid, waaraan Hij wil voldaan hebben. Eerder
zal Hij den hemel en de aarde, die Hij gemaakt heeft
verbreken, voor Hij de verbreking zijner wet ongestraft
zoude laten. Gij moogt de wet Gods zoo gering achten
als gij wilt, zoodat gij die gemakkelijk om een klein ge-
win verbreekt, zoodra gij maar wilt en als het slechts uw
lust is, of als gij oordeelt, dat tijd en omstandigheden
het zoo vereisschen; en is er eenige winst te doen of ver-
maak te verkrijgen, laat er u dan niets in den weg zijn
om de wet Gods te verbreken en zet deze maar gemak-
kelijk aan eene zijde; maar gij moet weten, dat God u
om dit alles zal doen komen voor zijn rechtvaardig gericht.
Hoe zult gij hem dddr kunnen voldoen? Hoe zult gij
dafo voor Hem bestaan? Wie zal dddr voor u bidden?
Zijt gij zoo gelukkig, dat gij door deze overdenking angstig
geworden zijnde uitroept: wee wij, ik ben verloren ! Haakt
-ocr page 262-
258
en verlangt gij naar de genade, naar eenen Verlosser en
voorspraak ? Zie dan op Jezus Christus, den rechtvaardige,
die de verzoening is voor onze zonde. Hij biedt u pand en
zegel aan in het Avondmaal, dat Hij uw Borg wil zijn en
alles betalen. Maar Hij begeert ook niemand te helpen
dan die verlegen, vermoeid, l>elast en krank is, die treurt
en hongert en dorst; de zoodanigen wil Hij helpen.
Anderen zouden Hem daarvoor niet dankbaar zijn, maar
arme zielen, den dood en de hel voor oogeu ziende,
schreien bitter: ach, treedt niet in het gericht o lleere I
Ik ben een kind des toorns, een arm schuldenaiir, ik heb
niets om te betalen; maar hier is een dierbaar rantsoen,
eene kostelijke losprijs; hier is gerechtigheid voor zondaars
en hierop steun ik, door dit geloof leef ik; en alzoo vin-
den wij ruste.
IV. De aangenaamheid van spijs of drank kan den
lnst opwekken en den honger scherpen. Deze geestelijke
spijs en drank is zeer begeerlijk voor de ziel; immers
goed gebruikt zijnde, kan zij alle wanhopige en zwaar-
moedige gedachten en twijfelingen wegnemen door hare
krachtige vertroosting. Welke droevige gedachten over-
vallen niet een geloovige ziel, als zij hare zonden gevoelt
en ziet, dat zij ontbloot is van alle gerechtigheid voor
God; hare beste werken en hare gerechtigheid zelve zijn
als een wegwerpelijk Meed.
Wanneer de satan en het
ontwaakt geweten samenspannen, haar aanvallen en drin-
geu om te bekennen, welke zonden zij al gedurende
haar leven gedaan heeft, dan wordt zij gedwongen om
uit te roepen: onrein, onrein, ik ben geheel onrein! Als
oude zonden en die van de jeugd in de gedachtenis ko-
men, dan ziet men dikwijls de oogen van oude lieden
overloopen van vurige tranen, wegens verledene zonden;
als daar nu nog de dood, die laatste vijand, die
beul, maar ook deurwachter van het hemelsche hof
bijkomt en aantoont hoe gij voor een .rechtvaardig,
-ocr page 263-
259
alwetend, alziend, overalomtegenwoordig, almachtig Rechter
zult moeten verschijnen, en uwe schulden en misdaden
niet zult kunnen verantwoorden noch verschoonen, gelukkig
zoo gij dan een borg hebt om alles te betalen, volkomen
te voldoen, alle grieven te beantwoorden, de zinkende ziel
op te houden en te ondersteunen! Zulks is meer waard
dan alle schatten en vermakelijkheden der wereld en al
het goud en zilver is daartoe machteloos. Laat een
rijk mensch op zijn doodbed troost zoeken bij zijn
goud-god; \'t is een doode Baal, waarbij noch stem, noch
antwoord, noch opmerking, noch vertroosting te vinden is.
De beklagenswaardige gierigaard, die zich zelven in deze
wereld heeft rijk gemaakt, moet dan beroofd en berooid,
arm en naakt uit deze wereld scheiden; dan kan hij met
al zijn sparen en schrapen het goede, dat hij verzuimd en
het kwaad, dat hij gedaan heeft, niet weer goed maken.
Maar een geloovige ziel, die met geestelijken honger
en dorst het gekruiste lichaam van Christus en zijn
bloed heeft gegeten en gedronken, die alzoo Christus en
zijne gerechtigheid heeft aangenomen, staat vast en kan
zeggen: al heb ik niets, mijn Borg heeft alles. Daar is
niets, dat zijne ziel zoo zwaar drukt, dan dat zij den
grooten God onteerd, den rechtvaardigen Hechter veronge-
lijkt en verkort heeft en dit vooral, omdat zij dat nooit
kan verbel eren of het kwaad vergoeden, dat zij Hem
gedaan heeft; en nogtans is deze Eechter rechtvaardig,
Hij moet voldaan worden. Vele menschen weten van
dit alles niets; zij denken, dat het genoeg is en alles
wél, als zij den menschen niet misdaan hebben, als zij
geen schelmen of dieven zijn en niemand hebben beleedigd.
O, hoe zalig is hij, die God kan aanzien en aan God
denken, niet alleen als aan een genadig Eechter, die
menigvuldiglvjk vergeeft,
maar ook als aan een Tader, die
verzoend, die ten volle voldaan is door zijnen Zoon,
in denweihen. Hij zijn welöehagen heeft, en dien Hij
voor ons tot zonde gemaakt heeft.
Elk gebod en ieder
-ocr page 264-
260
regel in de wet leest ons een doodvonnis voor: vervloeid
is een iegelijk, die niet blijft in alles,
en wij hebben
niet één dier geboden volkomen onderhouden maar te-
gen allen zwaar gezondigd. Ellendig zondaar, waar zult
gij heen, waar zult gij blijven, wat zult gij antwoorden?
Als God zal zeggen, zie daar is mijne wet, die Ik u
gegeven had en u bevolen om op straffe der hel, zóó"
te leven en alles te onderhouden; waarom hebt gij het
niet gedaan? Gij zijt mijner stemme niet gehoorzaam ge-
weest,
gij hebt gewandeld naar uw eigenen lust: waarom
hebt gij dit gedaan?
Wie zoude dan niet begeerig uit-
zien naar zoodanigen Borg, die alle gerechtigheid ver-
vuld
en den gansenen eisch der wet voor ons voldaan
heeft? Die ons verlost heeft van den vloek en voor ons
eene vervloeking is geioorden?
Hoe gelukkig is hij dan,
die dezen Borg heeft, zoo zeker en zoo vast als het
brood in zijne hand, ja als het brood in zijn mond,
dat hij eet, en als den wijn, dien hij drinkt? Die
zulk een Borg heeft is vrij van de hel en van het
eeuwig verderf. Voor hem is geene verdoemenis. Niemand
kan beschuldiging tegen hem inbrengen, omdat God hem
rechtvaardigt en vrijspreekt; niemand kan hem verdoemen,
want
Christus is voor hem gestorven en opgewekt en bidt
voor hem
(Rom. 8). Wat zoude men niet geven, om
hiervan verzekerd te zijn, voornamelijk, als men dik-
wijls zoo hangt en wankelt tusschen hoop en vrees en moet
zeggen: Ik hoop, dat ik zalig zal worden; en ik vrees dat
ik verloren zal gaan en eeuwiglijk door God verstooten
zal worden! Hoe zoude men dan tot de ziel kunnen zog-
gen ; keer weder tot uwe ruste, o mijne ziel want de
Heer e doet u goed; Hij heeft al uwe zonden vergeven,
en al uwe gebreken genezen.
Zoodanige ziel heeft een
vrijen toegang tot Gods troon; want waar te voren Gods
gerechtigheid en wraak, zijn toorn en verbolgenheid als
vlammende zwaarden stonden, om ons van hem af te
schrikken, gelijk de Cherub met zijn zwaard Adam uit
-ocr page 265-
261
het Paradijs en van den boom des levens weerde, daar
maakt nu de Middelaar, de tweede Adam, dat God de
boetvaardige ziel vriendelijk aanziet, hebbende vrede met
llern door
Jezus Chbistus, zoodat nu Gods rechtvaardig-
heid zelve vereischt, dat de zonden vergeven worden aan
hen, die ze met een geloovig hart oprecht voor Hem belij-
den. Zoo wij onze zonden belijden, God is getrouw en recht-
vaardig, dat Hij ons die vergeve
(1 Joh. I : 8, 9). Want
de brief der vergiffenis door het gerechtshof geteekend en
aan den misdadiger uitgereikt, is voor hem tot grooten
troost en gerustheid. Maar ziet dan ook hier de genade
Gods u verzegeld en beteekend aan de H. Tafel indien gij
slechts komt met een hartelijke begeerte, even als iemand
die naar water dorst en naar spijs hongert. Hier is immers
brood dat u verzadigen kan! Hoort aandachtig naar den
Heere
en naar den dienaar, die in zijnen Naam spreekt en
krachtens zijne goddelijke bevoegdheid daartoe u dit zegel
geeft. Neemt aan, gelooft en verheugt u, eet het goede,
en laat zich uwe ziel in vettigheid verlustigen; neigt uwe
ooren, komt tot Hem, hoort en uwe ziel zal leven!
V. Overdenk alzoo Gods oneindige rechtvaardigheid
in zijnen toorn over uwe zonden; overdenk hoe ellendig
gij zijn zult, indien u uwe zonden niet worden vergeven;
vat een vast besluit op om die zonden te haten en te
verlaten, daar zij u in het eeuwig verderf en in de helsche
pijn zullen brengen, zoo gij ze niet nalaat. Denk
daarbij aan de bereidwilligheid van Christus om u van
uwe zonden te verlossen, aan zijne vriendelijke uitnoo-
diging, dat gij tot Hem zult komen om u van zijne
genade te verzekeren. Belijd en beken uwe zouden,
leg uwe wonden voor Hem open, roep tot Hem:
Heere om uws Naams wil, vergeef mij mijne ongerechtig-
heid, want die is groot
(Ps. 25 : 11). Dan zult gij door
deze en dergelijke overdenkingen den geestelijken hon-
ger en dorst in u opwekken. Wilt gij verzekerd zijn
-ocr page 266-
-
262
of gij werkelijk hongert en dorst naar de gerechtigheid en
of gij zult verzadigd worden, let er dan op of uwe
ziel haar gebrek aan gerechtigheid gevoelt en of gij
wel grondig inziet, hoe noodig de gerechtigheid van Jezus
Christus voor u is, zoodat gij zonder haar niet zult
kunnen bestaan voor God in zijn rechtvaardig gericht, en
dat gij alzoo, wanneer u de gerechtigheid van Christus
niet door liet geloof wordt toegerekend, gij voor eeuwig
verloren zijt. Let er op of gij wel duidelijk inziet,
dat uw eigene gerechtigheid u niet kan helpen en u
alzoo weinig aangenaam kan maken voor God, even zoo
weinig als een vuil en gescheurd kleed u kan versieren
voor de menschen. Dat gij dus, indien gij met uwe
eigene gerechtigheid voor God zoudt verschijnen als een
vervloekte door Hem zoudt worden verstooten en voor
eeuwig verloren zijn, al waart gij dan ook als Pau-
lus vóór zijne bekeering, onbestrafTelijk naar de wet,
volgens de uitlegging der Farizeën. Let er voorts op,
of gij daarover ook benauwdheid of smart gevoelt
in uw hart. Voorzeker eer.e ziel die gevoelt, dat zij
te doen heeft met God voor wien geen schepsel verbor-
gen is, maar voor wiens oogen alles naakt en geopend
is
en aan wien zij eens rekenschap zal moeten geven
van al haar werk — zulk eene ziel weet, dat zij schul-
dig is aan vele en ontelbare zonden, zal, dit ernstig
bedenkende, pijn en smart gevoelen, zoolaog zij niet
verzekerd is, dut Christus volkomen heeft betaald
voor hare zonden en haar verlost heeft van al htue
schulden. Ach Heere, zal zij klagend uitroepen, geef
mij uwen Zoon of ik sterf!
"Voor haar is al het
vermaak der wereld walgelijk, alle begeerte van het
vleesch bitter, en nergens vindt zij vreugde in, zoo
lang zij Christus niet heeft gevonden. Zij denkt:
al gaf God mij ook vele goederen in deze wereld, al
was ik ook zoo rijk als het water diep is, al had ik
al ee schatten, die in de aarde begraven en in de zee
-ocr page 267-
263
verzonken liggen, al had ik ook den allerbesten staat,
een hoog ambt, eer en aanzien bij de menschen, zoodat
zich allen voor mij nederbogen, als de korenschoven
van de broeders zich neigden voor de schoof van Jozef,
— al had ik allen overvloed om van te leven, een
goed echtgenoot, gezonde, gehoorzame kinderen naar
mijn wensch, — helaas! wat zoude dit alles zijn zon-
der de gerechtigheid om voor God te kunnen bestaan
voor wiens rechterstoel ik eens verschijnen moet! Ezau zeide:
zie, ik ga sterven, waartoe dient mij dan het eerstgeboorte
(Gen. 25), en Haman aan zijne vrienden en aan zijne
vrouw verhaald hebbende de heerlijkheid zijns rijkdoms,
en hoe groot de koning hem gemaakt en hoe hij hem.
boven al zijne vorsten en knechten verheven had, en dat de
koningin
Esther niemand dan hem bij den koning ge-
noodigd had,
zeide: doch dit alles baat mij niet, zoo
lang ik den jood
Mordechaï zitten zie in de poorte des
konings
(Esth. 5). Zoo mag ik ook wel zeggen, wat
baat mij de geheele wereld, indien ik sterven moet,
zonder met God verzoend te zijn en wat baat mij al
de heerlijkheid van alle koninkrijken der wereld zoo lang
de zonde, die mij voor eeuwig zal verderven, in mij
heerscht! Hamans vrienden konden hem wel aanraden,
dat hij Mordechaï zoude doen hangen en zij meenden,
dat hem zulks wel zoude gelukken, omdat zij het ge-
heim zijner zaken niet wisten en van niets anders, dan
van zijn voorspoed en hoogheid hoorden; maar naderhand,
toen zij den kans zagen keeren en Haman had moeten
dienen als een slaaf om Mordechaï te paard te hei-
pen, toen waren zij radeloos en konden hem niet troos-
ten. Zoo troosteloos zijn alle wereldsche vrienden en
aardsche dingen als men met God niet goed staat. Die
zulks wel begrijpt en ernstig bedenkt zal zich zelven
zeer verlegen en belast bevinden zoo lang hij van zijne
zonden niet is ontslagen. Let er dan op of gij eene
hevige drift en hartelijk verlangen gevoelt naar de ge-
-ocr page 268-
264
rechtigheid van Jezus Christus, waarvan het brood en
de wiju des H. Avondraaals een zegel zijn, alzoo dat
gij gaarne u zelven en al het uwe overgeeft om Chbis-
tüs te gewinnen en zijne gerechtigheid te bezitten, en dat
geen ding ter wereld deze uwe begeerte kan bevredigen,
al vertoonde de duivel u ook alle koningrijken der
wereld en alle hare heerlijkheid, met de belofte om die
aan u te zullen geven. De gedachten van een kind
zijn gemakkelijk van het een op het ander te leiden,
zoowel door een zacht gezang, als door speelgoed,
tenzij dat het groote pijn of grooten dorst heeft;
even zoo zijn vele christenen kinderachtig in liet geeste-
lijke; zij gevoelen wel dat het zoo niet kan voort-
gaan, zij bekennen gaarne zondaars te zijn en dat zij
zicli moeten verbeteren, indien zij zalig zullen wor-
den; — zij weten wel te zeggen, dat zij eens zullen
moeten sterven en dat zij, vóór de komst van den dood,
met God moeteu verzoend zijn, of dat zij anders zeker-
lijk de liel te verwachten hebben; daarom gaan zij naar de
kerk en liooren den leeraar; zij komen weder te huis, en
prijzen zijn woord, dat hij zoo deftig gepredikt heeft;
vervolgens gaan zij in de keuken of in eene kamer en
zien of de tafel gereed is. en merkende dat het nog
wat te vroeg is, zoeken zij den bijbel en lezen een hoofd-
stuk of twee, drie, en zoo beginnen zij zich zelven in
te beelden, dat het met hen heel wel gaan zal. Ysa.
gingen zij zoo voort, dan had men ook waarlijk wel wat
goeds van hen te verwachten; maar de duivel zulks
merkende, weet hen spoedig te paaien met eene speelpop
en brengt hunne gedachten op wat anders, en hieruit
blijkt dan duidelijk, dat er geen recht geestelijke honger
en dorst is geweest; want die zoude hij niet kunnen
bevredigen, omdat hij niets heeft ter verzadiging. Maar
eene ziel, die weet, dat zij het te doen heeft met
een oneindig God, die niet anders kan te vrede gesteld
worden, dan door de volmaakte gerechtigheid van Chris-
-ocr page 269-
265
tüs, aangenomen door een oprecht en levend geloof, deze
zal zich op zulk een zwakken rietstok niet verlaten, deze
weet, dat zij Gode niet zoude kannen voldoen niet hare
onvolmaakte werken en daarom kan hare begeerte niet
gestild worden, dan alleen door het omhelzen van de ge-
rechtigheid van Christus, waardoor zij voor Gods gericht
kan bestaan. Het maakt haar vrijmoedig als een jonge
leeuw, dat zij weet, dat God vóór haar is en dat daarom
niemand tegen haar kan wezen;
het maakt, dat zij zelfs
vrijmoedig is in den dood en op God vertrouwt, wetende
dat Hij haar niet zal begeven nog verlaten, maar dat zij
door deze gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd
zijnde, en dat door hare werken bewezen en getoond
hebbende, zal blinken als de zon in \'t koninkrijk haars
Vaders. Om daarvan verzekerd te zijn, zal zij zeer be-
geerig komen eten van het gebroken brood en drinken
uit den drinkbeker, dien de Heere Jezus tot dat oogmerk
heeft ingesteld.
VI. Die dan alzoo geen hope en hulp of troost
vindt bij zich zelven, maar deze alleenlijk zoekt bij
Christus, die zal zoeken en vinden, ingevolge zijne be-
lofte: die zoekt, die vindt; die bidt ontvangt; die klopt,
dien wordt opengedaan. Ben nederigen geeft God genade.
Een zoodanig mensen, die bij zich zelven geen raad weet,
is nederig en bidt ootmoedig om hulp, en God is bereid,
de zoodanigen ter hulp te komen. Men geeft niet gaarne
aalmoezen dan aan armen, die het noodig hebben en
aan wie het goed besteed is. Die arm van geest zijn
erkennen, dat zij de barmhartigheid van God noodzakelijk
behoeven en dat zij zonder Gods genade voor eeuwig
verloren zijn. Aan wie zoude God dan zijne aalmoezen
anders willen geven dan aan hen; bij wien kan eene
geneesheer zijne kunst beter uitoefenen dan bij eenen
kranke, voor wien niemand anders raad weet dan hij?
Zoo kan dan ook de geestelijke Geneesheer zijne kunst bij
18
-ocr page 270-
266
niemand beter uitoefenen, dan bij die kranken, wier geest
verbrijzeld en wier harten verbroken zijn; immers aan
dezen kan Hij de meeste eer behalen; de minste genade,
die Hij hun bewijst schatten zij zeer hoog. Die niet weet,
dat hij doodziek is geweest, zal den geneesheer niet dan-
ken voor zijne kunst; maar die den dood op de lippen
heeft gehad, zal den geneesheer ten zeerste verheffen, en
bij iedereen prijzen. De hongerigen en dorsligen gevoelen
hunne ellende en met dat gevoel danken zij hunnen ver-
losser ten hoogsten. Tevens zijn zij zeer zorgvuldig om
Hem tot vriend te houden en wachten zich alzoo voor de
zonde, omdat zij weten hoe bezwaarlijk, met welke pijn
en moeite, zij de vergeving en de genezing verkregen
hebben. Het heeft hun zoo veel tranen, zuchten, klach-
ten en smarten gekost, vóór zij verlichting en vertroosting
ontvangen hebben, dat zij beginnen te beven, als zij er
aan denken. Zulks maakt, dat zij de zonde van harte
haten en dat zij de verkregene genade voor al het
geld der wereld niet zouden willen missen. Zij dwalen,
die zich inbeelden, dat zij gemakkelijk in de hemel zullen
komen, en zich troosten met een gedurige genade en een
burgelijk leven; want als de dood komt en men er hen
mede troost: gij hebt zoo eerlijk geleefd als iemand, gij
hebt naarstig de kerk bezocht en aalmoezen gegeven, dan
zegt het ontwaakt en knagend geweten, dat is zoo, maar
het is niet meer dan voor het uiterlijke, eene farizeesche
gerechtigheid, die voor God niet kan bestaan en waardoor
voor niemand de hemel open gaat. Stil op en neder
gaan en eentoonig te leven, brengt even zoo min naar
den hemel, als een stille zee een schipper naar de be-
geerde haven.
Die nooit bedroefd was over zijne zonden, nooit
hongerde en dorstte naar vertroosting, heeft nimmer goe-
den troost genoten. Ook zij dwalen, die meenen, dat
het de menschen zorgeloos en roekeloos maakt, als men
-ocr page 271-
267
de hongerige, verslagene harten zoo bepaald toezegt, dat
hare zonden zoo zekerlijk vergeven zijn, als zij daarvan
de waarborgen bij het H. Avondmaal ontvangen; want
zeggen zij , iedereen zal zulks op zich toepassen, en den-
ken, dat hij geestelijken hongnr en dorst heeft, omdat hij
kan zeggen: ik ben een zondaar, en mijne zonden doen
mij zoo leed; God vergeve mij mijne zonden! Ach, een
recht hongerige benauwde ziel, weet wel onderscheid te
maken tusschen zulke praatjes, «lie slechts uit den mond
voortkomen en slechts lippenwerk zijn en tusschen het
pijnlijk gevoel van haar geestelijk gebrek en verlangen naar
verlichting en vertroosting. Het is geheel wat anders te
zeggen: ik begin honger te krijgen, kom laat ons wat
gaan eten, dan te weenen met den verloren zoon: ik
verga van hanger l
Het is heel wat anders te zeggen:
mijn kind is niet wel, dan te roepen met de Kananeesche
vrouw, Heere, Davids zoon, ontferm U mijner, mijne
dochter is deerlijk door den duivel gekweld!
Die de ge-
zondheid zijner ziel zoo zuur en zoo duur moet verwer-
ven, zal er dus des te nauwkeuriger acht op geven en
gelijk men van de lichamelijke gezondheid zegt, dat zij
eene onberekenbare rijkdom is en het meest wordt gewaardeerd,
als zij verloren is, zoo zal hij de geestelijke gezondheid
als een groote schat, als een rijkdom die hij hoog waardeert
en die hij weet met hoeveel moeite en verdriet hij ze ver-
worven heeft, zorgvuldig bewaren en het H. Avondmaal
als een daartoe bijzonder dienstig middel volgaarne ge-
bruiken.
VII. Maar juist op het oogenblik, dat men aan de
H. Tafel zal gaan, zullen soms eenige zwarigheden en
droevige bekommeringen de ziel vervullen, zoo dat zij,
gereed zijnde om toe te treden en te gaan aanzitten, zal
beginnen te twijfelen of zij niet beter zoude doen met er
af te blijven en uit de kerk te gaan.
1. De een zal beginnen te denken, ik ben reed»
-ocr page 272-
268
zoo dikwijls aan het H. Avondmaal geweest en ik heb
nog nooit eenigen merkbaren voorsmaak van hemelsche
vreugde in mijn hart gehad, noch eenige vaste zeker-
heid gevoeld om te durven zeggen op vasten grond, ik
zal zalig worden en zeker in den hemel komen. Ik ga
wel ter kerk en hoor de leerredenen, maar zij maken
weinig indruk op mij. Het is wel waar, ik leef niet
goddeloos, ik dien den Heere Christus, ik onderzoek en
beproef mij zelven
telkens, wanneer het de tijd is van het
H. Avondmaal en belijde met tranen mijne zonden voor
God; ik bid om vergeving door het bloed van Christus,
ik zucht om daarvan zekerheid te mogen hebben; —
immers dan zoude ik God met vreugde dienen, maar
het schijnt, dat ik die zekerheid niet kan krijgen. Ik
kan wel zeggen: Heere, maak mij naar het lichaam zoo
ellendig als het U behaagt, maar geef de verzekering van
uwe genade, dan ben ik wel te vreden; maar helaas, dat
helpt niet! De wensch van mijn hart en mijn gebed tot
God is, dat ik de heiligmaking moge volbrengen in zijne
vrees;
maar ik vorder weinig. Wat baat het mij dan,
dat ik aan het H. Avondmaal ga? Is het niet beter,
dat ik er afblijf?
Neen, het is beter, dat gij er deel aan neemt
en bij u zelven denkt, al gevoel ik niet, dat het mij
helpt, zoo wil ik het echter doen, als een bevel van
mijnen Zaligmaker, die gezegd heeft: doet dit tot mijne
gedachtenis!
Ik wil aan zijnen dood gedenken, of niet
misschien de gedachtenis daarvan te eeniger tijd zulk
eene kracht op mijn hart mocht uitoefenen, dat het daar-
door levendig wordt. Spijs en drank sterken het lichaam,
al gevoelt men zulks ook niet dadelijk. Ik wil op den
Heere wachten, gelijk de kranken te Bethesda wachtten,
op de beroering van het badwater (Joh. 5), opdat hij
mijn hart aanrake en roere. Ik wil bij den Heer aanhou-
den, even als de weduwe bij den onrechtvaardigen rechter
(Luk. 18). Mijn Zaligmaker heeft mij verzekerd, dat ik
-ocr page 273-
269
gewisser zal verhoord worden, dan zij. Zoo Hij vertoeft,
ik zal wachten, want komende zal Hij komen en niet
uitblijven. Ik moet door het geloof leven
en zal mij door
het geloof aan den Heere vasthouden. Mijne ziel zal
achter Hem aankleven.
Die het eten en drinken nalaat,
omdat hij juist terstond geene versterking gevoelt, zoude
zich zelven het meeste schaden. Ik wil de middelen
gebruiken, zoo goed als ik kan en alzoo den zegen des
Heeren verwachten. Zijn tijd, zijne ure, de tijd zijns weU
behagens\'
mag nog wel niet gekomen zijn; ik wil den
Almachtige niet beperken of eenen tijd voorschrijven,
opdat ik Hem niet vertoorne. Ik wil mij meer vernede-
ren voor zijn aangezicht en mij zelven nauwkeurig onder-
zoeken , misschien zal ik eindelijk ontdekken wat er aan
mij ontbreekt en waardoor mij dat groote en zoo lang
gewenschte geluk wordt onthouden.
2. Een ander zal klagen: ik vind zoo geen geeste-
bjken honger of dorst in mij; mijne ziel is zoo flauw,
als of zij sterven wil, gelijk een mensch, die de dood
op de lippen heeft en waarvan niets anders te verwach-
ten is, dan dat de adem er uit gaat. Zulk een mensch
is krachteloos, hij kan gaan noch staan, hooren noch
spreken. Zoo is het met mij; ik heb geen lust om
Gods woord te hooren of daarover te spreken, ik gevoel
mij weinig bekommerd over den staat mijner ziel, ik heb
weinig ijver of lust om te bidden of om het H. Avond-
maal te gebruiken, en immers zijn die spijs en drank
van te groote waarde om die met zoo weinig lust te
genieten: is het dan niet beter, dat ik het nalaat ?
Zoo lang er leven is, is er hoop. Die eens het
geestelijk leven van den H. Geest ontvangen heeft, zal
het nooit ten eenenmale verliezen, en dat moet hem niet
zorgeloos, maar ijverig maken om het te versterken en
om spijs of geneesmiddelen te gebruiken, wetende dat
zulks niet te vergeefs zal zijn, maar zeker baat zal
geven. Verval en verflauwing kan den besten over-
-ocr page 274-
r
270
komen. Petrus, die zoo levendig en vurig was om te
belijden, dat Christus de Zoon van God is, werd zoo
flauw en zwak, alsof Hij hem niet kende, Hem nooit
gezien of ooit van Hem gehoord had, zoodat hij zeide :
ik ken den mensch niet, van wien gij spreekt. Nogtans
was er leven in hem en dat bleek uit de trauen, die
hij stortte over zijne zonde: naar buiten gaande weende
hij bitterlijk.
Echter, men moet het zeggen, zooals het
is, deze toestand is zeer gevaarlijk en zooals wij in
het eerste deel, toen wij over de voorbereiding han-
delden, gezegd hebben, een teeken dat het met uwe
ziel zeer kwalijk gesteld is; dat er eenige verborgene
zonde heerseht en dat er zeker een groot onweder
broeit, waardoor gij niet zonder groot gevaar en angst
zult verkeeren. De Heere Jezus, nu in den hemel
zijnde, let nauwkeurig op, of men zijne dierbare gave
zoo laat versterven, en hij dreigt de gemeente van
Sardis, waar vele zulke kranken waren, dat Hij bij
haar zoude komen, indien zij niet versterkte het overige,
dat sterven zoude
(Openb. 3 : 2). Daarom is het ge-
heel niet raadzaam, dat de zoodanigen zouden afblijven
van het H. Avondmaal; maar het is noodig, dat zij
deze flauwheid voor den Heere bekennen, en als ziende
den dood voor oogen, Hem ootmoedig te voet vallen-
de bidden en smeeken om leven, om genade en om
zijnen z egen over deze geestelijke spijs en drank, opdat
hunne zielen daardoor mogen verkwikt worden en we-
derom tot zich zei ven komen; even als de Egyptenaar,
de knecht van een Amalekiet, die van zijnen Heer ver-
laten was, omdat hij ziek was geworden;
in dezen immers,
die in drie dagen niet gegeten had, kwam de geest we-
der,
toen Davids knechten hem te eten en drinken had-
den gegeven (1 Sam. 30). Zoo moeten zulke verflauwde
zielen aangespoord en opgewekt worden, opdat zij weder
tot zich zelven komen en uit hare doodelijke flauwte
opstaan.
-ocr page 275-
271
3. Sommigen zullen klagen, dat hun juist op den
tijd, toen zij aan de Tafel des Heeren wilden gaan,
zulke zondige en booze gedachten zijn ingevallen, die
zij niet durven verhalen en zoo gruwelijk zijn, dat geen
mensch ze zoo ijselijk kan bedenken, zoodat zij in twijfel
geraken, of zij niet dadelijk de kerk zullen uitgaan, als
onwaardig om langer in zoodanig gezelschap te blijven,
zeggende: hoe zoude ik voor Gods oogen aan zijne H.
Tafel durven verschijnen, daar mij zulke onheilige en
lasterende gedachten tegen de Goddelijke Majesteit te
binnen komen? Het schijnt wel, dat niet Christus,
maar de duivel in mij woont. Hoe zou ik dan recht
hebben om met Christus aan te zitten?
Indien gij van dit alles zelf de oorzaak zijt, zoo-
als met sommigen het geval is, die door eigene moed-
willige zonden zulke slagen des duivels veroorzaakten,
dan zijt gij streng te bestraffen; maar gij, die hierover
klaagt en bedroefd zijt, gij toont, dat u deze schrikke-
lijke zonden en zondige gedachten mishagen. Daarom
weert gij ze ook van u; gij behandelt ze niet vrien-
delijk; zij zijn u niet welkom, maar uwe vijandinnen.
Behagen zij den duivel, dan komen zij van hem en zijn
voor zijne rekening. Misschien zijn zij zoo gruwelijk,
dat uwe natuur, hoe zondig en bedorven dan ook, ei
een afschrik van heeft, en daaruit blijkt, dat zij niet
uit uw hart komen maar u worden ingeblazen door
den duivel wiens naam is lasteraar. Komen zij voort
uit uw eigen boos hart en bekent gij oprecht, dat gij
ze haat en verfoeit, dan moogt gij zeggen: omdat ik
niet doe, wat ik wil, maar dat, wat ik haat, zoo doe
ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont
(Rom. 7: 19, 20). Welke reden hebt gij dan om aan
uwe arme benauwde ziel haar voedsel te onthouden,
waarmede gij den duivel eene groote dienst en u zelven
de grootste ondienst zoudt bewijzen? Het is beter,
-ocr page 276-
272
dat gij den duivel met al zijne lasteringen verfoeit,
alsmede uw eigen verdorvene natuur, die geneigd is om
zulken boozen indruk te ontvangen en dan u voorneemt
om ook in \'t Avondmaal kracht te zoeken om godewaardig
te leven, dan dat gij moedeloos de handen in den schoot
legt en alzoo des boozen wil doet. De Heere Christus
geeft ons een beter voorbeeld, als Hij ons leert zeggen;
Ga achter mij satan! want dan ziet de hoovaardige dui-
vel, dat men hem veracht, naar hem niet wil luisteren
en zoo moet hij tot zijne schande onverrichter zake heen-
gaan. Wilt gij goeden raad aannemen, gaat dan vrij-
moedig aan de Tafel des Heeren en zegt: Hier, hier
moet ik zijn, hier blijkt het, dat de Zoon van God ge-
openbaard is om de werken des duivels te verbreken, en dat
Hij door zijnen dood aan dien geweldhebber des doods
zijne
macht heeft ontnomen, ja hem beroofd, hem ten toon
gesteld en over hem gezegepraald.
Wederstaat hem aldus,
en hij zal van u vlieden.
4. Maar wat raad voor mij, zal een ander zeggen,
mijne ziel weigert getroost te worden. Ik ben lwijfelmoe-
dig, bedrukt en tusschen hoop en vrees. Mijne ziel is
der tegenspoeden zat; ik ben krachteloos, ja als dood en
gelijk aan de verslagenen, die in het graf liggen, waaraan
de Heere niet meer denkt en die afgesneden zijn van voor
zijn aangezicht. Zijn toorn drukt mij neer. Be Heere heeft
mij verlaten, de Heere heeft mij vergeten. Mijne ziel is over-
slelpl van droefheid. He Heere heeft mij verstooten: voor-
taan zal Hij mij niet meer goedgunstig zijn. Hij heeft zyne
barmhartigheden door toorn toegesloten. Bit krenkt mij.
Wat raad voor mij in dezen nood,
Ik lig te midden van den dood!
Denkt gij arme, benauwde ziel, dat gij daarom van
het H. Avondmaal moet afblijven? Ja, zegt gij, want
in mij is geen leven des geloofs en die spijs is voor de
levenden, niet voor de dooden! Als gij dood waart,
als in u geen leven des geloofs was, zoudt gij aldus
-ocr page 277-
273
niet klagen; dooden klagen niet en kermen niet; zij
zijn gerust en weten van geene moeite. Het is de geest
des levens, die deze onuitsprekelijke verzuchting in u
werkt en u deze jammerklachten doet ontboezemen.
Wanneer hebt gij ooit van uw leven een dood mensch
hooren zuchten en klagen, dat hij pijn had en dood
was. Er zijn spooksels, schimmen en schaduwen van
Christenen, die zulke klachten kunnen nabootsen, maar
het komt niet uit hun hart, omdat zij niet leven. Gij
zijt gelijk aan een mensch, die zich inbeeldt, dat hij dood
is, en daarom niet wil eten of drinken, en hij, die
dezulken zal helpen, moet al heel verstandig zijn; zoo is
het ook een groote kunst om u te genezen. Van waar
ontstaat bij u die droefheid, die benauwdheid, die u
zoo doet klagen? Hebt gij niets te doen met den vrede
en den Vredevorst; gaat Hij u niet aan, is Hij voor u
niet? Waarom zijt gij dan zoo verlegen? Waarom zijt
gij zoo belast? Zijt gij niet hongerig en dorstig naar
zijne gerechtigheid? Zegt mij dan, wat is uw wensch,
wat begeert gij? Wilt gij geholpen zijn of niet? Hier
aan deze Tafel haalt men voedsel en geestelijke verster-
king. Een mensch kan door spijs en drank in het leven
behouden worden al eet hij zonder smaak of genoegen.
Gij zegt, dat gij geen honger of dorst hebt naar die
geestelijke spijs en drank, en dat zij u daarom niet wor-
den aangeboden. Gij zegt zulks klagend; het is u niet
lief en aangenaam, dat het zoo met u gesteld is.
We.nscht gij dan, dat het anders mocht zijn en dat gij
eene ware hartelijke begeerte hadt naar deze geestelijke
spijs en drank, even als de zieke wenscht, dat hij
weder genezen mocht zijn en wederom met smaak mocht eten
en drinken? Die zulks wenscht leeft nog en gij die
verdriet hebt over uw gebrek, gij zijt ook niet dood.
Immers uwe klacht komt uit het hart, het is geen Bile-
ams wensch, geen woord der lippen, het is waarheid in
het binnenste. Gij hebt geenen lust in goddeloosheid en
-ocr page 278-
«
274
ongerechtigheid, gij haat het kwaad. Zoo doet ook God,
en daarin gelijkt gij Hem en draagt zijn beeld. Hij is de
levende God en gij toont, dat gij ook leeft. Zoo gij de
vleeschelijke begeerlijkheden en wellusten liever hadt dan
God, dan waart gij levend gestorven. Nu gij echter een
afkeer hebt van die doode werken, is het duidelijk, dat
gij niet dood zijt. Gij zijt bedroefd over uwe zonden en
over den ellendigen toestand uwer ziel, en gij verzoekt,
dat men voor u bidde, omdat gij zoo bedrukt zijt, dat
gij zelf niet kunt bidden. Zulks zoudt gij niet van harte
doen, als gij waarlijk dood waart. Gij zegt: als ik aan
het Avondmaal ga, heb ik het erger; dan wordt mijn
verdriet grooter; daarom is het beter, dat ik het nalaat;
maar dit is juist een teeken, dat er geestelijk leven
in u is, want met de dooden wordt het niet erger,
zij blijven in denzelfden toestand en zijn altijd even
ongevoelig. Hunne zonden zijn hun niet lastig, zij
zullen daarover van harte niet klagen. Zij mogen som-
tijds wel eens verstoord zijn tegen hunne geliefkoosde
zonde, omdat die hen in eenig lichamelijk ongemak,
schade of schande gebracht heeft; maar dat gaat weder
voorbij en spoedig zijn zij weder goede vrienden met haar.
Maar het is u te doen om het gevoel van Gods gunst,
om eenc grondige verzekering uwer zaligheid. Daarvan
wil hij, die geestelijk dood is, niets weten, noch zich
daarover ernstig bekommeren. Als David begon te denken
aan God en aan de dagen van ouds,
wat immers het
rechte middel was om zijne bedrukte ziel te ondersteu-
nen, dan werd het erger met hem en dan maakte hy
misbaar
(Ps. 17 : 4). Als hij begon te denken aan de
vorige vertroostingen om daaruit op te maken, dat
God eeuwig zijn God zoude zijn en blijven, dan werd
zijne ziel nog meer overstelpt.
Zulks komt echter niet
daarvan, dat die middelen ondienstig zijn, maar omdat
de ziekte zich verzet tegen het geneesmiddel. De dag,
-ocr page 279-
275
waarop een zuiveringsmiddel begint te werken, is de
dag van ongesteldheid, zeggen de zieken; want dat
middel grooten tegenstand vindende door kwade stoffen,
schijnt het lichaam ziek te maken en pijn te veroor-
zaken. Toch komt liet niet van het geneesmiddel, dat
men zoo ongesteld is, maar van de kwade stoffen,
die in het lichaam zijn en welke verdreven worden
door het geneesmiddel. Als dan eene ziel, welke gekweld
wordt door doodelijke ziekten en flauwten, het brood des
levens neemt, wat wonder is het dan, dat de doodelijke,
zondige neigingen en de verdorvenheid des harten zich
daartegen verzetten en een groote ongesteldheid veroor-
zaken, zoodat het erger schijnt dan voorheen? Zulks
is dan wel een bewijs, dat er een zeer kwaadaardige
ziekte in zoodanige ziel is, maar geenzins dat zij dood
is. Integendeel blijkt daaruit duidelijk dat er leven in
haar is. Derhalve moet men geen hulp zoeken in \'t na-
laten van alle geneesmiddelen — dit zoude immers een
doodelijke dwaasheid zijn; maar men moet alle raid-
delen, die men maar kan aanwenden om genezen te
worden, te baat nemen. Zij, die hunne lichamelijke ge-
zondheid willen bevorderen en gaarne willen ontslagen
zijn van eene doodelijke ziekte, zullen geenzins weigeren
om bittere dranken in te nemen, ofschoon die hen onge-
steld en veel zieker schijnen te maken. Immers zij stel-
len vertrouwen in het zeggen van den geneesheer, dat
deze hun goed zullen doen en dat het daarna beter zal
zijn. Zulks gaat echter niet altijd door. Dikwijls moet
hij, die door bittere dranken hoopte genezen te worden
het met den dood bekoopen. Maar hier is een on-
feilbaar Geneesheer, wiens kunst nimmer faalt en bij
wiens geneesmiddelen die van Hippocrates en Galenus
in geene aanmerking kunnen komen. Zijne voorschrif-
ten gaan zeker door, de hunne kunnen missen. Deze
Geneesmeester schrijft het brood en den wijn in het H.
Avendmaal voor, niet alleen als spijs en drenk om te
-ocr page 280-
276
voeden, maar ook als middel om te genezen. Zijn
bloed is een geneesmiddel tegen alle geestelijke ziekten,
het reinigt ons van alle zonden. Zoudt gij dan het I
H. Avondmaal nalaten, omdat gij juist op dien tijd,
wanneer gij het gebruikt, geene verlichting en beter-
schap ondervindt; dan moet gij ook alle andere geeste-
lijke hulpmiddelen nalaten, als b.v. het hooren en lezen
van Gods woord, het gebed en alles wat der ziele goed
is. Dan moest ook David nagelaten hebben aan God
te denken,
want zulks veroorzaakte hem een groot mis-
baar
(Ps. 17 : 4). Als men naar het lichaam in gevaar
is, gebruikt men alle middelen, die men maar kan
bedenken om daaruit te geraken; wil het eene niet baten,
men beproeft het andere, veel meer moet men dus
zijn best doen, als de ziel, waaraan het meest gelegen
is, zich in gevaar bevindt.
Gij zegt, voor mij is er geene hope; Gods genade
is niet voor mij, ik ben verloren! Zulks hebben echter
wel wijzer en heiliger menschen gezegd en nogtans was het
niet waar. Wat hun is overkomen kan u ook over-
komen. De geheel e kerk klaagde bij Jes. 49, dat
zij verlaten en vergeten was, maar God antwoordde ter-
stond daarop, dat zulks bezijden de waarheid was en
dat men Hem onrecht aandeed met zulks te beweren.
Uw zaligmaker roept: komt tot mij allen, die vermoeid
en belast zijl en ik zal u ruste geven. Neemt, eet!
zegt
Hij, dit is mijn lichaam, dat voor u gebroken en gegeven
is.
Gij zegt neen, het is voor mij niet, en gij zijt
echter toch vermoeid en belast, zoodat men u vindt
zitten klagen, zuchten en kermen : och ! ik ellendige,
wat zal ik beginnen, wee mij, ik ben verloren! en
gij maakt u zelven zoo moede en vermoeid, dat gij ge-
heel krachteloos zijt. Zijt gij dan nog niet vermoeid
genoeg ? Wilt gij nog meer vermoeid worden ? Uwe zon-
den bezwaren u zoodanig, dat gij gestadig vreest, dat zij
u zullen ter neder drukken in de hel en voor eeuwig doen
-ocr page 281-
Z77
verzinken. Zijt gij dan niet belast? Is hij nog niet ge-
noeg belast, die zoodanigen last op de schouders heeft,
dat hij elk oogenblik vreest, daaronder te zullen bezwijken
en te vergaan? Wanneer gij dan op de vriendelijke roe-
ping en uitnoodiging van Christus niet komt en, zoo
als gij denkt, niet komen moogt, wie zullen dan ko-
men, wie roept Hij dan? Zeg mij, kan die hemelsche
Geneesheer aan u geeue eer behalen, is er niets aan u
te doen, waardoor zijne wijsheid en goedheid openbnar
worden en Hij geprezen zij ? O ja, zult gij zeggen,
wil Hij aan mijn ellendige ziel zijne geneeskunst be-
proeven, ik zal Hem er eeuwig voor danken, en Hij
zal de grootste eer van de wereld behalen, als Hij
zulk een ellendige kranke kan helpen, voor wien nie-
mand op aarde raad weet. Wel, zoodanige hranken,
die bekennen en gevoelen, dat zij Hem noodig hebben wor-
den door Hem gered. Maak u dan op, treed toe, neemt,
eet!
Hij geeft het en alzoo is het voor u. Gij klaagt
over uwe zonden en hier zijn de wonden, waardoor zij
gereinigd worden; hier is bloed, dat u er van verlost en
uwe schulden uitdelgt. Als nu de Geneesheer zijne
handen zoo vriendelijk naar u uitstrekt, weerstreef Hem
dan niet tot nadeel van uwe gezondheid en zaligheid.
Is niet al uwe troost en vreugde gelegen in zijn ge-
kruist lichaam en vergoten bloed? Daar is het, zegt
Hij: neemt, eet, drinkt allen daaruit! Er is vergeving
voor u en wilt gij daarvan zekerheid hebben: neemt,
drinkt!
Treedt toe, tast toe, neemt! wat zal dat twij-
felen, dat wankelen, dat waggelen u baten; daarmede
zijt gij niet geholpen! Gelooft en zijt vrijmoedig. Gij
komt niet ongeroepen, gij zult ook niet terug wor-
den gezonden. Indien de Kananeesche vrouw gedacht
had: ben ik een hond, is het brood voor de kinderen
en niet voer mij, ach, dan mag ik wel ophouden te
bidden. Er is geen hope voor mij; ik arme bedroefde
moeder mag wel naar huis gaan, naar mijn ellendige
-ocr page 282-
278
dochter en gaan zitten treuren bij haar bed, tot dat wij
beiden sterven, — zoude haar zulks gebaat hebben? Was het
niet beter, dat zij vrijmoedig aanhield en dat zij den Heere
Jezus bij zijn eigen woord hield, zoodat Hij er zijn ver-
maak in had en haar toestond, al wat zij begeerde ? Doe
ook gij alzoo en gij zult geholpen zijn!
HOOFDSTUK III.
OVERDENKINGEN EN VERZUCHTINGEN BIJ HET GAAN
NAAR, BIJ HET ZITTEN AAN EN BIJ HET
VERLATEN VAN DE H. TAFEL.
I. Als gij dan opstaat en tot den Heere nadert
om aan zijn H. Tafel aan te zitten, overdenkt dan kor-
telijk, wat u in het verhandelde, is voorgesteld en wat
voor dit oogenblik het best dienstig is voor uwe ziel;
b. v. dat het de Heere Jezus is, die dit ingesteld en
geboden heeft en wel in den nacht, toen Hij verraden
werd; dat Hij deze teekens van brood en wijn gezegend
en tot zegels gemaakt heeft van zijn lichaam en bloed;
dat het geene ijdele teekens of schilderijen zijn, maar
krachtige middelen door Hem ingesteld om u te verze-
keren, dat Hij voor u gestorven is en dat daardoor uwe
zonden zijn vergeven.
overdenking en gebed bij het naderen
tot de h. tafel des heeren.
Heere! ik beken, dat ik onwaardig ben om tot V
te naderen; ik ben waardig door U voor eeuwig verstooten
te worden; maar, Heere! Gij roept geene rechtvaardigen,
maar Gij noodigt zondaars. Ik ben een ellendig zondaar,
mijn grootste wensch is, vergeving te mogen ontvangen van
al mijne zonden en daarvan verzekering te hebben. Hier
-ocr page 283-
279
is uw pand en zegel, dat Gij hebt ingesteld; ik hom op
uw woord, o Heere! wees mij genadig!
II. Indien u iets anders in den zin komt, dan kunt
gij uwe overdenkingen diensvolgens inrichten. Komt u
voor den geest de grootheid en hoeveelheid uwer zonden,
dan kunt gij u de grootheid van het lijden van Christus
en de hoeveelheid zijner smarten voorstellen. Meent gij,
dat uw hart niet genoeg verbroken en verslagen is, denkt
dan aan zijnen angst in den hof Gethsemané, toen het
bloedzweet langs zijn gezegend hoofd droop, en aan zijn
kruis toen Hij klaagde, mijn God, mijn God, waarom
hebt gij mij verlaten!
BIJ HET AANNEMEN VAN HET GEBROKEN BROOD.
Heere! gij hebt gezegd, dit is mijn lichaam dat voor
u gebroken is: neem, eet! Ach, ware ik verzekerd, dat
het voor mij is! Heere, dit is mijn grootste verlangen, en
op uw woord neem, ik dit brood en eet het. Ach! kom mijne
ongeloovigheid ter hulpe; vermeerder mijn geloof; uw lichaam
immers, o Heere
Jezus, is gebroken en voor mij gegeven.
Dit vertrouw ik, daarop neem ik dit pand aan uit de hand
van uwen dienaar, ingevolge uw bevel! Laat mijne ziel
daarvan den zegen genieten, dien gij daarover hebt uitge~
sproken en voed mijne ziel ten eeuwigen leven!
BIJ HET AANNEMEN VAN DEN DRINKBEKER.
Heere Jezus, uw dierbaar bloed is vergoten, tot ver-
geving der zonden en ik hoop en geloof, dat het ook voor
mij is. Gij hebt gezegd en uw dienaar zegt nu in uwen
Naam: neem, drink! Op uw woord, Heere, drink ik daar
uit, en neem het aan als een zegel, dat mijne zonden zijn
vergeven, en dat Gij mij kracht zult geven om alle zonden
te wederstaan, opdat ik der zonde gestorven zijnde, U in
eeuwigheid moge dienen, Amen!
-ocr page 284-
280
III. Bij het verlaten van de Tafel des Heercn kunt
gij uw hart aldus verheffen tot Hem, die u gespijsd en
gelaafd heeft.
Heere Jezus, Gy zijt getrouw en waarachtig, op uw
Woord heb ik deze uwe zegelen ontvangen, en nu twijfel
ik niet, of Gij zult uwe woorden aan mij waar maken.
Op U vertrouw ik en die in U geloo \'t zal niet beschaamd
worden. Ach, Heere, Ileere! ik dank U voor de groote
genade, dat ik deze dierbare panden uwer gunst heb mo-
gen ontvangen, welke zoo vélen nwei gunstgenooten heden
moeten ontbeeren. Wat zal ik U vergelden Heere, die al
mijne zonden vergeeft, al mijne gebreken geneest en die uw
leven voor mij hebt gegeven! Heere, hoe groot is uwe
goedertierenheid en uwe liefde jegens zulk een verdorven
schepsel als ik ben I Uw Naam wordt in eeuwigheid gepre-
zen! Heden denk ik aan mijne zonden, door welke ik U
zwaar heb vertoornd en de eeuwige straf\' verdiend, en nu
hebt Gij, Heere, mij verzekerd door uw pand en zegel, dat
Gij onze zonden hebt weggenomen door de smart en den
smaad, die Gij gedragen hebt, hetwelk ik U in eeuwigheid
niet kan vergelden. Gij hebt uw gezegend lichaam aan het
kruis laten nagelen en verbreken door de handen der onrecht-
vaardigen om mijne zonden daaraan te hechten. Gij hebt
de smarten des doods geleden om mij daarvan te verlossen.
Nu wil ik den overvloedigen rijkdom uwer genade en
barmhartigheid roemen, waardoor Gij mij hebt zalig ge-
maakt, toen ik dood was in de zonden. Nu wil ik U
mijn lichaam opofferen tot eene heilige, levende en U
welbehagelijke offerande en U verheerlijken in lichaam
en geest, welke Gij voor zulk een duren prijs gekocht hebt.
Ik wil nu de zonde, die U zulk een schandelijken dood heeft
aangedaan, haten. Sterk mij door uwen Geest, o Heere!
dat ik de zonde doode, opdat liet moge blijken, dat de
oude mensch met U gekruist is en geene macht meer over
mij heeft. Geef, Heere, dat ik mijne zonden beschouw
-ocr page 285-
281
als moorddadige wapenen,, die U gedood hebben en dat ik
uwen dood aan kaar wreke, door al mijne kwade bewe-
gingen en begeerlijkheden te dooden, omdat zij U mijn
besten en getrouwsten Vriend, mijn eenigen Troost en Za-
ligmaker doodelijke smarten hebben aangedaan, en zij mij
tevens in den eeuwigen dood en in de helsche pijn zouden
brengen, als ik ze niet doodde. Ach, zij zouden mij meer
dan duizend dooden hebben doen sterven ! Heere, bewaar
mij, dal ik U de groote schande niet aandoe, dat ik nog
in de zonde zoude leven, nu Gij mij verzekerd hebt, dal
Oij voor mijne zonden gestorven zijt, opdat ik met V zoude
leven. Laat nw leven en de kracht van uwen dood in
mij openbaar zoorden, opdat het moge blijken, dat Gij geen
dienaar der zonde zijt, maar dat Gij mij hebt verlost
en vrijgemaakt van alle ongerechtigheid, om U te dienen
gedurende mijn geheele leven in gerechtigheid en heiligheid,
zonder vrees voor den eeuwigen dood. Bewaar mij, dat
ik niemand eenige ergenis geve, opdat uw \'Naam om mij-
nentwil nooit gelasterd, maar altijd geprezen worde!
Geef, o Heere! dat ik door een godzaligen wandel moge
toonen, dat Gij in mij leeft en woont door hel geloof en
dat deze spijs en drank, die ik aan uwe Tafel heb ge~
noten, zoodanig voedsel is. dat men daardoor leeft in
de sterkte uwer kracht. Verwek in mij een afkeer van de
gestolene wateren der zonde, die zoet zijn voor een vleesche-
lijke mensch, en dat ik walg van het verborgen brood der
ongerechtigheid, dat liefelijk schijnt, maar doodelijk is,
Bij U heb ik gevonden het brood des levens en den
wijn der geestelijke vreugde en vroolijkheid; waarom zoude
ik dan van U aftoijken, als of ergens meer blijdschap en
vermaak te vinden zoude zijn? Laar ik nu alles in U
heb, zoodat mij niets ontbreekt, waarom zoude ik dan nog
hunkeren naar iets, dat mijne ziel niet kan verzadigen!
Och, Heere, zulks zoude ik mij voor eeuwig beklagen.
Immers daardoor zoude ik den dood najagen en bij
u is de fontein des levens. Leer mij dit groote geluk
19
-ocr page 286-
282
en deze uitnemende heerlijkheid, waarvan Gij mij nu het
zegel geschonken hebt, op den hoogden prijs schatten, name-
lijk, dat ik door het geloof een kind van God ben, dat uw
Vader ook mijn Vader is en het eeuwig zal blijven, zoodat
ik Hem met vrijmoedigheid mag aanroepen als mijnen Vader,
die over alle Koninkrijken der aarde heerscht en ze geeft
aan wien Hij wil; zoodat ik vast en zeker dat heerlijk erf-
goed mag verwachten, dat in de hemelen is weggelegd; dat
Koninkrijk, dat voor mij bereid is van de grondlegging der
wereld. Wijl Gij mij daarheen leidt, door dit tranendal,
geef mij een heerlijk en koninklijk deel, waarvan ik rijkelijk
kan leven als een kind van den Koning aller koningen, niet-
tegenstaande de wereld mij veracht, omdat zij mij niet
kent, gelijk zij ook U niet gekend heeft. Gij geeft mij
eene spijs die niet vergaat, maar die blijft in het eeuwige
leven. Gij geeft mij stroomen des levenden waters, wijn en
melk om niet, spijs die zoeter is dan honig en beter dan
het fijnste goud; Gij drenkt mij uit de beken uwer wellus-
ten, Gij geeft mij de kleederen des heils en den mantel der
gerechtigheid, goud, dat beproeft uit het vuur komt, waar-
door ik rijker ben, dan mij de geheele wereld maken kan.
Gij geeft weugde in mijn hart, meer dan alle koren,
wijn, most en olie der aarde kunnen doen. Gij hebt de
wereld overwonnen, en dit is mijne overwinning, waardoor
ik de wereld overwin, namelijk mijn geloof. Op U sta ik
vast gegrond als op een steenrots, zoodat de poorten der
hel mij niet kunnen overweldigen. In U kan ik mij altijd
verblijden, al loopt mij ook alles in de wereld tegen. Met
V, o lieer e
Jezus, zal ik eens zegepralen over duivel en
dood, als Gij die onder uwe voeten zult vertreden en mij
met U opnemen in de verzadiging van vreugde, waar ik U
eeuwig cal loven in het midden der hemelsche heirscharen!
o Heere, doe mij steeds in dat vertrouwen wandelen om
uws Naams wille, Amen!
-ocr page 287-
283
DANKLIED.
Waak op mijn ziel, loof, loof den Heer,
Wat in mij is zing Hem ter eer,
Den roem van zijne heiligheid,
Zij over \'t wereldrond verbreid !
Loof God, mijn ziel! vergeet Hem niet,
Die over u zijn licht gebiedt;
Gij moogt geloovig tot Hem gaan,
Hij richt voor u zijn Tafel aan.
Gij hebt als zijnen dischgenoot,
Gegeten van het kostlijkst brood,
Dat n ten eenwgen leven sterkt,
Geloof en liefde in u werkt.
Zijn wijn heeft uwe ziel verkwikt,
Opdat u dood nog hel verschrikt;
Hij wascht u in zijn dierbaar bloed,
Loof Hem, mijn ziel, want Hij is goed!
Die al uw zonden u vergeeft,
Al uw gebrek genezen heeft,
Die zelfs zijn leven voor u gaf,
Die u verlost van dood en graf.
Die stierf, opdat gij eeuwig leeft,
Daar Hij u al uw schuld vergeeft;
Hij heeft zich zelven niet verschoont,
Maar u met eer en heil gekroont.
Zoo is Gods goedheid zonder maat,
Daar ze allen lof te boven gaat;
Zijn eigen Zoon lijdt smaad en smart,
Tot troost voor \'t arme zondaarshart.
-ocr page 288-
284
De Vorst des levens stierf den dood,
Waardoor Hij u zijn rijk ontsloot,
Het rijk, dat voor u was bereid,
Reeds voor der eeuwen eeuwigheid.
Hij gaf u uit zijn eigen hand
Zijn brood en wijn ten onderpand;
Daarom mijn\' ziel, loof God den Heer,
Zing zijnen grooten Naam ter eer!
Leef Hem ter eer in heiligheid,
Wees needrig tot zijn dienst bereid,
Loof Hem, die u aan zijne hand,
Geleidt naar \'t eeuwig vaderland !
-ocr page 289-
DANKBAARHEID
NA HET GEBKUIK DES
HEILIGEN AYONDMAALS.
DOOR
JACOBUS BORSTIUS.
[ —f j
D111 El UIL
-ocr page 290-
-ocr page 291-
HET DERDE DEEL,
HANDELENDE
OVER DE DANKBAARHEID NA HET GEBRUIK DES
HEILIGEN AV0IDMAAL8.
I. Eene bewezen weldaad vordert dankbaarheid.
De dieren weten zulks uit instinct, de menschen door
hun redelijk verstand en de Christenen uit het woord
Gods. Tijgers en leeuwen, al bezitten zij ook onder
de dieren de geringste zwakheid en barmhartigheid, zijn
evenwel niet ontbloot van dankbaarheid. Tollenaars en
zondaars worden door de kracht van hun redelijk ver-
stand bewogen om lief te hebben, die hen liefhebben
en degenen goed te doen, die hun goed doen. Zelfs de
heidenen oordeelden, dat een mensch geheel zijne rede
moest verloochend en zijne menschheid uitgeschud moest
hebben, indien hij niet een dankbaar hart had voor een
ontvangene weldaad. Zij zeiden, dat er door de zon
niets afschuwelijkere beschenen, door de aarde niets on-
nutter gedragen, door den hemel niets schandelij-
kers bedekt en in het gezelschap van menschen niets
schadelijkers gevonden werd dan een ondankbaar mensch.
Ondankbaarheid maakte hem den naam van mensch on-
waardig, en die een mensch ondankbaar noemt, ont-
menscht hem en stelt hem lager dan een dier. Ja zelfs
de koude, harde en ongevoelige steenen, door de zon
bestraald zijnde, schijnen den ondankbaren mensch door
hare terugkaatsing van warmte soms daarin te over-
treffen. Hoeveel meer moet deze dan niet beschaamd
-ocr page 292-
288
staan voor eenen os, die zijnen heer kent, omdat deze
hem van \'t noodige verzorgt, en voor eenen ezel, die de
krib zijns bezitters weet, omdat hij daaruit zijn voed-
sel ontvangt. De H. Schrift leert den Christenen om
in alle dingen dankbaar te zijn. Het is een onweder-
sprekelijke regel, dat hoe grooter de weldaad is de dank
ook des te grooter en blijmoediger moet zijn. Onze
dankbaarheid moet opgaan tot God, even als zijn goede
giften en volmaakte gaven tot ons nederdalen.
God heeft
aan ons veel goeds gedaan. Hij heeft ons het leven,
den adem en alle dingen gegeven.
Hij heeft ons gemaakt
tot redelijke menschen en niet tot redelooze dieren, of
gevoellooze slokken en steenen; tot Christenen, niet tot Heir
denen.
En gelijk Hij ons geschapen heeft, toen wy
nog niet waren,
zoo heeft Hij ons ook onderhouden
van het tijdstip af, dat wij geboren zijn, ons dagelijks
goed doende, regen en vruchtbare tijden gevende van den
hemel en onze harten vervullende met spijs en vroolijkheid.
Toen vrij door de zonde erger waren geworden dan de
dieren, ondankbaarder dan de os en de ezel, meer onoplet-
tend dan de ooievaar onder den hemel, dan de tortelduif,
de kraanvogel en de zwaluw, die haren tijd weten,
boos
als slangen en addergebroedsel, — toen heeft de Heere
onze God nog niet opgehouden ons wel te doen, maar
heeft ons zoo lief gehad, dat Hij zijn eeniggeborenen
Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft,
niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Hij heeft
zijn eigenen Zoon niet gespaard, maar heeft Hem voor ons
allen overgegeven en wil ons met Hem alle dingen schen-
ken. Zoodanige liefde heeft ons God de Vader bewezen,
dat Hij ons zijnen Zoon gegeven heeft en ons door Hem
aangenomen tot zijne kinderen en erfgenamen. Zulke liefde
heeft ons de Zoon van God, de waarachtige God en het
eeuwige Leven betoond, dat Hij zich zelven voor ons heeft
overgegeven in den dood, zelfs in den vervloekten dood
des kruises, en heeft ons van onze zonden gewasschen in
-ocr page 293-
289
zijn bloed en ons zulks vergezeld in het H Avondmaal.
Hier is de volle zee der liefde, waaruit de stroomen van
Gods weldaden tot ons vloeien om eene eb van dank-
zegging tot Hem weder te brengen. Hierin is de liefde
Gods aan ons geopenbaard, dat Hij ons door het bloed
zijns Zoons al onze zonden vergeeft, al onze gebreken ge-
neest, ons van de dwaling onzes wegs beheert, onze zielen
van den dood verlost, in onze gangen ons beschermt en ons,
als wij van de aarde scheiden, in den hemel ontvangt.
De groote weldaden zijn een hecht cement, om de zielen te
binden, zoodat zij nooit kunnen ontbonden of verbroken
worden. Hst zijn vurige kolen, die het hart ontsteken
en eene vlam van dankbaarheid n.iar den hemel opzen-
den. Deze goddelijke liefdebanden nemen den geloovige
gevangen, binden hem veel vaster dan met versche zeelen
en nieuwe touwen, die Simson zoo gemakkelijk aan stuk-
ken brak als vlasdraden en verzengd garen. Immers door
deze koorden der liefde wordt de mensch zoodanig bewo-
gen, dat hij zich zei ven als een gewillig dienstknecht
overgeeft om God, zijnen Heere en Zaligmaker, te eeren
en te dienen al de dagen zijn levens, wetende dat hij tot
dezen dienst van God verplicht is, omdat hij gekocht is
door het bloed zijns Zoons, waarvau het H. Avondmaal
hem een uiterlijk zegel en de Heilige Geest een inwen-
dige onfeilbare getuige is.
II. Dankbaarheid is een zeer schoone plicht en van
alle deugden de meest geprezene. Haar naam is liefelijk
voor de ooren en hare schoonheid behagelijk voor de
oogen der menschen op aarde en der Engelen in den
hemel. Ja zij wordt door God zelven, die hemel en aarde
bewoont, hooggeacht en op prijs gesteld. De menschen
prijzen haar en achten een dankbaar hart waardig om
meer weldaden te ontvangen. De Engelen en zalige zie-
len in den hemel zingen voortdurend: geef eer, heerlijk\'
heid en dankzegging aan God en het Lam.
God zelfs
-ocr page 294-
290
eischt niets anders van ons en het eenige, dat wij Hem
kunnen geven voor al zijne weldaden is; dat wij Hem
dankofferen en prijzen. Offert Gode dank en betaalt
den Allerhoogste uwe geloften.
Het was het eenige, dat
David wist te bedenken, nadat hij zich ernstig had
beraden op de vraag: wat zal ik den Heere vergelden
voor al zijne weldaden aan mij bewezen?
(Ps. 116 : 12).
Toen hij alles overlegd had konde hij niets anders
uitvinden, dan dit: ik zal U offeren eene offerande van
dankzegging en den Naam des Weeren aanroepen; ik zal
mijne geloften den Heere betalen!
En opdat men niet
zoude denken, dat dit maar bloot zeggen was en slechts
in woorden zonder daden bestond, verklaart hij zich
aldus nader: Ik zal wandelen voor het aangezicht des
Heeren in het land der levenden
(Ps. 116: 17, 18 en
19). Dat was het, wat de Heere eischte en dat was
ook alles, wat David konde opbrengen voor de ver-
lossing door de hand des Heeren, erkennende alzoo voor
Hem, dat Hij een genadig en ontfermend God was. Waar-
lijk hem, die niet meer loon of vergelding bedingt voor
zulke groote geschenken en gunsten, geschiedt het groot-
ste ongelijk van de wereld, als men hein zijn eisch ontzegt
en zijn verzoek weigert, te meer omdat het niet iets schan-
delijks of onredelijks is, dat iemands eer en aanzien
zoude kunnen verminderen. Neen geenzins; want als God
van ons begeert, dat wij Hem zullen vereeren met dank,
dan biedt Hij ons de grootste eer en verheffing aan.
Een mensch kan geen grooter eer te beurt vallen, dan
dat God hem wil gebruiken in zijnen dienst. David
noemde zich zei ven een knecht des Heeren en achtte
zulks nog hoogeren titel dan koning van Israël. Hoe kan
God eeneu mensch hooger verheffen, dan dat Hij hem
aan de engelen gelijk maakt? Heere wat is de mensch,
dat Gij zijner gedenkt, Gij hebt hem een weinig min\'
der gemaakt dan de engelen.
Dit was eertijds de hoogste lof
en eeretitel, welken David, jna al zijne verwondering,
-ocr page 295-
291
aan den mensch koude geven. Maar toen hij den Heere
verheerlijkte en zijn dpnk toebracht, stelde God hem in
den heerlijken rang der Engelen. Het is zulk een voor-
treffelijke zaak en heerlijk werk God te danken, dat de
zaligen uiets anders doen noch ook iets anders wenschen
te doen. Het werk der hemelsche heirscharen, om den
Heere te danken en te loven dag en nacht moet toch wel
een heerlijk werk zijn. Met beuzelingen houdt men zich
in den hemel niet op. Toen de herders in de velden van
Bethlehem, hoe gering en ongeleerd zij dan ook waren,
maar gezien en gehoord hadden eetie menigte des hemel-
schen heirlegers
, dankende en prijzende God met hun gezang:
eere zij God in de hoogste hemelen, vouden zij in dat werk
zulk eene schoonheid en heerlijkheid, dat zij hen daarin
dadelijk navolgden, en hetgeen Lukas eerst gezegd had
van de Engelen, datzelfde zeide hij naderhand van de her-
ders, namelijk dat zij God prezen. Dat deden toen de
Engelen en de herdders, omdat zij den Heere Jezus zagen,
toen hij nog een jonggeboren kind was, liggende in een
beestenstal te Bethlehem. Ons betaamt dan veel meer
dankbaarheid aan God te betoonen, omdat wij Jezus
zien, met eer en heerlijkheid gekroond, nadat Hij ons
door zijnen dood met God verzoend heeft. God heeft ons
levend gemaakt met Christus en ons met Hem gezet in
de hemelen, en daarvan hebben wij pand en zegel ont-
vangen. Moeten wij dankbaar zijn in alles wat de wil van
God van ons eischt of ons oplegt,
veel meer moeten wij
dankbaar zijn voor zulk een heerlijke weldaad als wij heb-
ben genoten, etende en drinkende aan de Tafel van Chri--
tus tot verzekering van zijne groote liefde jegens ons,
zoodat Hij zijn lichaam en bloed voor ons heeft gegeven
om onze zielen daarmede te voeden en te laven ten eeu-
wigen leven. Het is wel waar, wij hebben naar het
lichaam niet meer ontvangen dan eene bete broods en een
weinig wijns, en hadden wij niet meer ontvangen dan ware
zulks inderdaad weinig dank waardig. Maar de herders
-ocr page 296-
292
te Bethlehem, waarvan wij zoo straks zeiden, dat zij God
prezen, zoo als zij van de Engelen geleerd hadden, hadden
met hunne lichamelijke oogen ook niet veel gezien, niet an-
ders dan eenen beestenstal en een kind in doeken gewonden
en in de kribbe neergelegd, met eene daarbij zittende
arme, verschovene moeder. Maar zij hadden aangaande
dat arme, geringe kind groote en wonderlijke dingen ge-
hoord uit den hemel: dat het namelijk was de Christus,
de Zaligmaker, die hun geboren was, alle den volke tot
blijdschap:
daarom dankten zij God en waren zeer ver-
blijd. Wij hebben van dat geringe, algemeene brood,
ook groote dingen gehoord , namelijk, dat het is kef, lichaam
en bloed
van onzen Zaligmaker Christus , dat voor ons gege-
ven is tot verzoening onzer zonden,.
Indien wij zulks geloo-
ven, indien wij waarlijk Christenen zijn en overtuigd, dat
Christus voor ons is gestorven en opgewekt van de dooden,
hoe kannen wij dan anders, dan God daar voor prijzen?
III. Zij, die uit den hemel eenige bijzondere wei-
daden ontvangen, moeten ook toonen, dat deze niet slecht
aan hen besteed zijn. Hetgeen iemand eenen dienst doet,
bereidt hem eene <org,
zegt het oude spreekwoord, en te
recht. Wan! gelijk de stralen der zon warmte verwekken
op aarde, zoo kan het ook niet anders of de stralen
van de Zonne der Gerechtigheid en het licht van zijn vrien-
delijk aanschijn moeten een dankbare terugkaatsing en een
heilig vuur verwekken in de harten dergenen, die het
heil genieten, dat onder zijne vleugelen te vinden is,
en alzoo een aangenamen geur, een reukoffer van lof
doen opgaan naar den hemel, waaruit de weldaad geko-
men is. Wanneer de zon op koude, harde steenen
schijnt worden zij verwarmt, en op rozen en welrie-
kende kruiden stralende, doet zij van deze eenen
liefelijken geur opgaan. Zoo moeten wij dan wel toezien,
dat onze harten niet boos, ondankbaar en onverschil-
lig bevonden worden, zoodat zij de liefelijke stralen
-ocr page 297-
293
der Zon met een kwalijk riekenden geur betalen en haar
voor haar helder en zuiver licht slechts vuilen damp
opofferen. De echo ontstaat door een geluidgevend lichaam
en wordt teruggegeven door de plaats, waartegen het
geluid aangekomen is, en men vindt wel plaatsen, die
eene stem dubbel teruggeven; indien alzoo Gods welda-
deu komen in een goed, gevoelig hart, daD veroorzaken
zij eenen dankbaren wedergalm van lof aan Hem uit wien,
door wien en tot wien alle dingen zijn.
Hebben wij met
de oogen des goloofs Jezus Christus in het H. Avondmaal
gezien, voorwaar, dan zijn onze oogen zalig, dat zij mogen
zien, wat vele koningen en rechtvaardigen begeerd hebben
te zien en zij hebben liet niet gezien, maar wij zien het.
En hebben wij Hem daar omhelsd met de armen des
geloofs, dan mogen wij wel vroolijk uitroepen even als
de oude Simkon , en nog met meer reden dan hij: mijne
oogen hebben uwe Zaligheid gezien.
Sommige Grieken, die
te Jeruzalem gekomen waren op het feest om te aanbid-
den, hielden liet voor een grooten gunst en verzochten
het als eene bijzondere, aangename dienst, dat Philippus
zoude maken, dat zij Jezus eens mochten zien (Joh. 12).
Maar zie hier een veel grootere, gunst, welke ons de
Heere zelf betoont, dat Hij ons zijn lichaam en bloed
laat zien en ons een pand van verzekering geeft, dat het
voor ons is. Mozes bad om Gods aangezicht te mogen
zien,
maar hem werd gezegd, dat zulks onmogelijk was
en het hem zijn leven zoude kosten: gij zoudt mijn aan-
gezicht niet hunnen zien, want Mij zal geen mensch zien
en leven
(Exod. 33). Maar merk nu eens op, hoe groote
liefde ons de Zoon van God bewezen heeft, dat wij zijn
lichaam en bloed en daarin het gunstig aangezicht zijns
Vaders mogen zien en ons verblijden, zoodat wij niet
angstig behoeven uit te roepen: wij moeten sterven, omdat
wij God gezien hebben.
Indien de Heere lust had gehad
in den dood van ons arme zondaars
, dan zonde Hij de
offerande zijn Zoons voor ons niet hebben aangenomen.
-ocr page 298-
294
Zacharias maakte een lofzang en zong die met vreugde
tot lof van den God Abrahams, toen hij nog maar den
voorlooper van den Messias zag, nog maar acht dagen
oud zijnde, en Maria deed ingsgelijks, toen zij dezen in
het lichaam ontvangen had. Hoe groote reden hebben
wij dan niet, om vroolijke lofzangen en liederen van be-
vrijding aan God op te offeren, omdat wij den lang ver-
wachten Messias aan zijne Tafel mogen zien en met Hem
aanzitten als zijne gunstgenooten!
IV. Wij besluiten onzen dagelijkschen maaltijd met
dankzegging aan God en bedanken een goeden vriend,
die ons wel onthaald heeft; hoe veel te meer moeten wij
dan danken voor de geestelijke spijs en drank, die ons
verzekert van het eeuwige leven en voor ons een zegel
is, dat wij zullen aanzitten met Abraham, Iza&k en
Jacob en eten en drinken aan de lafel van Christus
in zijn Koninkrijk hier boven. David was zoo dankbaar
jegens Barzillaï, den Gileadiet, die hem gebarende
eenige dagen onderhond had verschaft toen hij voor
Absalom vluchtte, dat hij aanbood om niet alleen
dien ouden man, maar ook zijnen zoon levenslang
aan zijne koninklijke tafel te onderhouden (2 Sam. 10).
Veel meer moeten wij dankbaar zijn jegens dien Ouden
van dagen, die ons het vleesch zijn Zoons te eten
geeft en zijn bloed te drinken, opdat wij in eeuwig-
heid niet sterven. Wat is David bij God en wat
is alle spijs en drank der wereld bij het smaken van
de goedertierenheid des Heeren, die in eeuwigheid duurt
en bij de zekerheid der zaligheid, die alle vreugde te
boven gaat! Wat baten alle vermaak, hoogheid en
rijkdom op aarde, als men niet verzekerd is van den
hemel en in zijne ziel een helschen angst gevoelt,
met gedurigen schrik en vrees in den boezem zwanger
gaat, zoodat men vau den dood of van het scheiden uit
deze wereld, niet durft hooren spreken, daar er ter-
-ocr page 299-
295
stond eene slem in het hart alarm roept en alles in
oproer brengt, zoodat man en vrouw beginnen bleek
te worden en elkander bang aanzien; en alzoo zou
men moeten zwijgen van den dood, of zij worden even-
zoo bevreesd in het gezelschap der levenden, als in dat
van de dooden in het graf. Noach toonde zijne dank-
baarheid door een offerande, toen hij verlost was van
den zondvloed en de droge aarde weder onder de voe-
ten had; toen hij in plaats van in de enge ark be-
sloten te zijn als in een gevangenis, wederom de wijde
wereld tot eene woning had. Zullen wij dan niet dank-
baar zijn, dat wij door het bloed des Nieuwen Ver-
bonds zijn verlost van den zondvloed van Gods toorn?
Toen Abrahams dienstmaagd uit het huis vau haren
heer gevlucht zijnde in de woestijn nederzat en treurde
bij eene water-fontein en een Engel des Heeren haar
aldaar vond en aansprak, haar voorspellende, dat zij
eenen zoon zoude baren, die een woudezel van een mensck
zoude zijn,
was zij daarvoor zoo dankbaar, omdat de
Heer e hare verdrukkingen aangehoord, tot haar gesproken
en haar aangezien had,
dat zij deu Heere noemde: Gij
God des aanziens!
van waar de put eenen naam kreeg,
die deze zaak en deze weldaad Gods aan Hagar bewe-
zen in eeuwige gedachtenis bewaarde. Ons is hier nu
niet een wilde woudezel beloofd, maar een Zoon is ons
gegeven, de Vorst des levens is ons hier geschonken, de
sterke God is onze God; Hij zal ons zaligmaken; wij
zullen Hem zien, gelijk Hij is
en met Hem in eeu-
wigheid verheerlijkt worden; wat moesten wij dan niet
doen tot zijne gedachtenis; welke eernamen, welke ge-
denkteekens moesten wij niet oprichten tot zijnen lof,
dat Hij onze versmaadheid heeft ar.ngezien en ons in
deze wilde woestijn der booze wereld heeft aangespro-
ken en pand gegeven van de hemelsche woonstede en
van het paradijs Gods? Hoe vroclijk lachtte Sara, hoe
dankbaar zeide zij: God heeft mij een lachen gemaakt,
*
-ocr page 300-
296
want ik heb eenen zoon gebaard in mijnen ouderdom! Laat
ons dan veel meer verblijd en vroolijk zijn: ons is een
eeuwig lachen bereid, eeuwige blijdschap zal op onze
hoofden zijn
en wij zullen niet alleen vreugde hebben
van binnen in ons hart, maar wij zullen ingaan in de
vreugde omes Heeren
als in eene volle zee van geneug-
ten en liefelijkheden, die ons verzadigen zullen. Met welk
een dankbaar, vroolijk hart denkt gij wel, dat Abraham
den ram geofferd heeft op het hout, waarop hij weinig
te voren zijnen eenigen, lieven zoon Iza&k uitgestrekt
zag liggen om van zijne hand den doodelijken slag te
ontvangen, die zoowel des vaders hart als het lichaam
van den zoon zoude hebben doorsneden. Toen hij nu
zijnen eeniggeborenen als uit den dooden wederkreeg, met
welken blijdschap heeft hij toen in het vleesch des rams
het mes geslagen, dat eerst tegen het leven van zijnen
zoon gescherpt was? O, hoe blijmoedig moesten wij
onze lichamen Gode opofferen, omdat Gods eigen Zoon
voor ons geslacht en geofferd is, opdat wij door Hem
zouden leven! Jakob was dankbaar, toen hij in eenen
droom de Engelen had gezien,
en nog meer, toen hij
God van aangezicht tot aangezicht gezien had en zijne ziel
gered was.
Maar wij hebben gezien en in onze harten ont-
vangen om daarin te wonen, llem, die veel meer is dan
de Engelen, dien de Engelen moeten aanbidden en die
onze zielen gered heeft uit de klauwen van den brie-
schenden leeuw, van de hel en van den dood. Jezus
is meer dan Jozef; was Jakob zoo verblijd, toen men
tot hem zeide : Jozef leeft en is heer van Egypte en was
hij nog meer verblijd, toen hij hem zag, hoe moesten wij
dan niet met nog vroolijker harten God danken! en hoe
levendig moest onze geest worden als wij bedenken, dat
Jezus leeft en een Heer is in den hemel, zittende ter rechter-
hand Gods; en wij hebben Hem gezien, aan zijne Tafel
met Hem gegeten en gedronken! De Israëlieten loofden
den Heere, toen Mozes uit Midian in Egypte kwam om hen
-ocr page 301-
297
uit den ijzeroven en van de wreedheid van Farüo te ver-
lossen om hen naar het gezegende land Kanaiin te gelei-
den. Jezus is meer dan Mozes en de hemel is ver boven
Kanaiin te achten. Zoo moet dan onze dankbaarheid ook
grooter zijn. Welk eene wolk van getuigen, indien wij
ze eens naspeurden, zouden ons de H. Schriften des O.
en N. Testaments niet opleveren, waardoor wij zouden
overtuigd worden, dat wij voor de groote weldaad, in het H.
Avondmaal genoten, groote dankbaarheid schuldig zijn!
V. Wij moeten God loven voor al zijne werken,
voor al het geschapene, waarvan wij eenig nut ontvangen,
als b. v. voor het licht en de warmte der zon. Immers
hoe ellendig is het des winters in Groenland, waar men
gedurende eenige maanden de zon niet ziet en in aan-
houdende koude en duisternis moet leven. Hoe aangenaam
is het daarentegen in ons land en in andere gewesten
van de wereld, waar men des daags de zon heeft, des
nachts de maan, winter en zomer, warmte en koude,
dag en nacht, ieder op zijn beurt en tijd. En immers
hebben wij allen dienst van de zon, van het licht, van
de lucht en van de aarde, en het is niet voor slechts één
van ons allen, dat hij het licht ziet, de lucht ina-
demt en op aarde wandelt. Gods lof ligt als sluime-
rende in ieder schepsel, totdat die door den mensch
opgewekt en daaruit te voorschijn gebracht wordt. Zoo
konde David den lof des Heeren uit al zijae werken
en schepselen putten: hij vermaande wahnssehen en afgron-
den, vuur en hagd, sneeuw en damp, zee en vrind, ber-
gen en keuvels, vruckt- en cederfwomen, het wild gedierte
en alle vee, kruipende gedierten en vogels, alsmede ko-
ningen en alle volken, vorsten en rechters, jongelingen
en maagden, ouden en jongen, dat zij den Naam des
Heeren zouden loven
(Ps. 148 : 7—13). David wist
wel, dat die redelooze schepselen hem niet konden ver-
staan en dat zij geenen mond hadden om Gods lof te
20
-ocr page 302-
298
verkondigen en zijn Naam te loven; maar hij wilde den
menschen toonen en zich zelven opwekken, door te be-
sefi\'en, hoe groote stoff\'e er niet in die dingen was om
daarvoor God te prijzen. En zoo men God moet dan-
ken voor al de werken zijner voorzienigheid, voor de
vaderlijke zorg, die Hij over ons en voor al zijne schep-
selen heeft, voor het onderhouden en regeeren van
alles, wat er is in den hemel, op de aarde, in de zee
en in de diepe afgronden, voor zijne bewaring voor het
kwaad en de verlossing uit allen nood, voor zijn menigvul-
dige zegeningen en weldaden aan ons naar \'t lichaatn bewezen
gedurende ons gansche leven, van af onze ontvangenis
in het lichaam tot onze nederdaling in het graf en op-
standing uit de dooden, — veel meer moeten wij dank-
baar zijn voor de geestelijke zegeningen en hemelsche goe-
deren, die Hij ons in
Christus geschonken heeft, en wel
in het bijzonder voor znlke genade en weldaden, om welke
wij veel gebeden hebben. Anna, de moeder van SAMuëL,
had veel gebeden om dien zoon en Monica, de moeder
van Augustinus had veel voor haren zoon gebeden; de
eerste bad om de geboorte en de andere om de be-
keeriug en wedergeboorte van haren zoon. Beide ver-
kregen zij haren wensch, zoodat die twee kinderen van
veel gebeds zijn geweest; maar zij waren ook kinde-
ren van veel dankzegging. Eli zeide tot Hanna, toen
hij hoorde, dat zij uit de veelheid haars verdriets ge-
sproken
gebeden had: ga heen in vrede en de God
Israëls zal u uwe bede geven, die gij van Hem gebeden
hebt.
En Hanna de vervulling daarvan ziende, zeide:
mijn hart springt op van vreugde in den lieer, ik ver-
heug mij in uw heil
(L Sam. 2;. Bovenal moeten wij
dus God danken, dat Hij ons zijn Zoon gegeven heeft,
die alles is in allen, die waardig is alle eer, heerlijkkeid en
dankzegging, omdat Hij geslacht is en ons Gode gekocht
lieeft door zijn bloed uil alle geslachten en talen en
volken en natiën
(Openb. 5: 12, S). Het H. Avond-
-ocr page 303-
299
maal, flat wij nu ontvangen hebben, is ingesteld om
ons daarvan te verzekeren en ons te versterken door
het geloof, hetwelk wij met den mond belijden, als wij
zeggen vóór wij aan de Tafel des Nachtmaals gaan: Ik
geloof in God den Vader, den Almachtige,
enz. dat name-
lijk de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus ,
die alles uit niets geschapen heeft om zijns Zoons Jezus
Christus wil, onze God en Vader is; van wien wij ver-
trouwen, dat Hij ons zal verzorgen, niet gelijk Hij alle
zijne schepselen tot zelfs de jonge raveu, de vogelen
des hemels en de leliën des velds verzorgt, maar dat
Hij ons zal verzorgen als onze Vader met vaderlijke
liefde en gunst, omdat Hij ons tot zijne kinderen heeft
aangenomen om Christus zijns Zoons wil, diensvolgens
dat Hij de aarde en den hemel voor ons heeft gescha-
pen, om ons op aarde bekwaam te maken voor den
hemel. Zie dan hoe groote reden wij hebben om
dankbaar te zijn. Laaf, ons hiielen voor den Heere,
die ons gemaakt heeft, laat ons Hem vroolijk zingen,
laat ons juichen in den Rotsteen van ons heil, laat ons zijn
aangezicht ontmoeten met lof; want de aarde is zijne, de
zee is zijne, zijne handen hebben ze geschapen!
Laat ons
Hem danken, want Hij is onze God en onze Vader in
Christus, en wij zijn het volk zijner weide, de scha-
pen zijner hand. Looft den Heere, die den hemel en de
aarde gemaakt heeft
en dankt Hem, dat Hij ze voor
ons gemaakt heeft. De ouderlingen der Joden, die door
den hoofdman over honderd tot den Heere Jezus ge-
zonden waren om voor zijnen dienstknecht, die krank
was en op sterven lag
te verzoeken\', dat hij mocht ge-
zond worden, baden den Heere Jezus ernstig, en die ernst
ontsproot daaruit, dat de hoofdman, al was hij geen
Jood, echter het joodsche volk zeer lief had, en die
liefde had doen blijken door het bou&en eener &i/na-
ffoge;
daarom zeiden zij: hij is waardig, dal Gij hem dat
doet, want hy heeft ons volk lief en hij heeft zelfs ons
-ocr page 304-
300
eene Synagoge, of de Sijnagoge gebouwd (Luk. 7 : 4,
5). Maar de Heere onze God is waardig, dat gij Hem
dient en dankt en zijuen lof verbreidt; Hij is waar-
dig, dat gij Hem dat doei, want Hij heeft de geheele
aarde voor u gebouwd. Hij beeft de aarde den men\'
sckenkinderen gegeven,
ja, Hij heeft voor u, die Hij tot
zijne kinderen heeft aangenomen, dien schoonen en heer-
lijken hemel gebouwd, dat vaderlijk kuis, waarin vele
woningen zijn; dat gebouw zonder kanden gemaakt, dat
eeuwig is in de kemelen; die stad, die fondamenten keeft,
wier Kunstenaar en Bouwmeester God is.
Hij wil u
daar ontvangen, als gij hier niet langer kunt blijven,
omdat het aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt
en gij hier geen blijvende stad hebt. Hij heeft u in
het II. Avondmaal verzekerd, dat gij Hem zoo dier-
baar zijt, dat Hij u zijne eigene woning en troon wil
geven. Immers de kemel is zijn troon en de aarde zijn
voetbank.
De voetbank is wel gering en zoo lang gij daarop
zit even als Job op den mesthoop, acht men u ook ge-
ring; men ziet u niet aan voor zonen en dochteren des
Allerhoogsten; daarom is die voetbank dan ook te slecht voor
u; zet er dus uw hart niet op; God heeft een heerlijken
en koninklijken troon voor u bestemd. Was het niet
veel, dat David bij zijn leven, zijn koninklijken troon
en zijne heerschappij vergaf aan zijnen zoon Salomo? Maar
het is veel meer, dat God ons maakt tot koningen en
priesters en ons zijnen troon schenkt, die eeuwig duurt
op welken wij eeuwig met Hem zullen heerschen, en
dat Hij ons ket eeuwige koninkrijk schenkt, dat Hij voor
ons bereid keeft van de grondlegging der wereld.
Was
Ei.iza zoo dankbaar voor een klein opperkamerlje met
led, tafel, stoel en kandelaar,
dat de Sunamietische vrouw
voor hem gemaakt had, dat hij tot haar zeide: wat is
er voor u te doen? Is er iets om voor n te spreken tot
den Koning of tot den krijgsoversle ?
Veel meer hebben
wij reden, om te zeggen: ivat zullen wij den Heere ver-
-ocr page 305-
301
gelden! wat is er voor Hem Ie doen? Ziet Hij is zorg-
vuldig voor ons geweest met al deze zorgvuldigheid,
dat Hij
ons geeft zijne kerk, zijne tent der samenkomst, zijn
aanspraakplaats,
waar hij tot ons komt en met ons
spreekt in zijn woord eu ons hoort spreken in onze gebe-
den; dat huis, \'t welk zoo vol is van heerlijke dingen en
schoonheden Gods, dat de dichter zegt: Welgelukzalig zijn
zij, o Ileere, die in uw huis wonen, want zij zullen U
eeuwig loten!
En als Hij ons hier op aarde gevoed, ge-
leerd en bekwaam gemaakt heeft voor zijn hemelsch Ko-
ninkrijk, dan brengt Hij ons over in dat heerlijk huis,
welks glans en heerlijkheid onbegrijpelijk en onuitsprekelijk
zijn. Een Tafel der genade geeft Hij ons hier; heden
hebben wij het gezien en er van gegeten; eene Tafel der
heerlijkheid wordt voor ons bewaard, waar wij zullen aan-
zitten tot in eeuwigheid.
Een bed, eene vredige en geruste slaapstede geeft Hij
ons voor onze lichamen, als wij hier in oprechtheid ge-
wandeld hebben.
Maar voor onze ziel is de schoot Abra-
hams, waarheen zij gedragen wordt door de Engelen om
troost te ontvangen,
zoodra zij door den dood verhuist.
Een Koninklijke stoel geeft Hij ons, den troon zijns
Zoons; want nadat wij door zijne kracht en door Hem
die ons machtig maakt,
alles zullen overwonnen heb-
ben, zullen wij met Hem zitten op zijnen troon (Openb.
3 : 21). Eindelijk geeft Hij ons de kandelaar en het licht
zijns Woords hier beneden, maar hij bewaart voor ons het
eeuwige licht daarboven, waarin wij ons eeuwig zullen
verblijden. Het Avondmaal versterkt ons niet slechts in
het geloof, dat God alles voor ons gemaakt heeft en dat
die almachtige Maker onze Vader is, maar ook daarin,
dat Hij vaderlijke zorg voor ons draagt, daar Hij ons
deksel en voedsel geeft voor lichaam en ziel en de hei-
lige Engelen tot onze wachters; want indien wij de zalig-
heid beërven,
zoo als wij door \'t gebruik des H. Avondmaal
belijden, dan worden de Engelen tot onzen dienst uit-
-ocr page 306-
302
gezonden (Hebr. 1 : 14). Als wij de geschiedenis van
den profeet Elia lezen, dan schijnt het ons een groote
zaak, dat een Engel hem een geroost brood en een
kruik met water bracht, omdat een sterflijk mensch een
onsterflijken verzorger heeft, die hem dient en veel
heerlijker is, dan hij, die gediend wordt. Maar het
is zeker, al zien wij de Engelen niet, dat zij zich lege-
ren rondom degenen, die den Heere vreezen,
en dat zij
last hebben, hen op de handen te dragen. En wij ont-
vangen dagelijks spijs en drank uit Gods eigen hand,
die meerder is dan alle Engelen, tenzij wij onze kin-
deren verkeerd onderrichten (Ps. 145 : 15 , 16). Aller
oogen wachten op U, en Gij geeft hun hunne spijs te zijner
tijd. Gij doet moe hand open en verzadigt al wat leeft!
!Niet alleen geeft onze hemelsche Vader ons de aardsche
spijs en ons dagelijksch brood, maar Hij geeft ons met
zijne eigene hand het brood en het water des levens. Toen
David zonde sterven, dacht hij nog dankbaar aan het
goede, dat Babztlla! aan hem gedaan had, tijdens hij voor
Absalom moest vluchten en gebood lijnen zoon Salomo,
dat hij aan de zonen van 13ar-/illaï weldadigheid zoudt
bewijzen en dat zij aan zijne tafel zonden eten,
omdat hun
vader hem had verzorgd, met beddegoed, schalen en aarden
vaten, tarwe en gerst, meel en geroost koren, boonen en
linsen, honig en boter, schapen en kaas van koeien voor
hem, en voor liet volk, dal met hem was, om te eten,
toen zij hongerig en moede en dorstig waren geworden
in de woestijn
(II Sam. 17). Hoe veel te meer moeten
wij God danken en aan zijn arme kinderen weldadig-
lieid bewijzen, omdat Hij ons al de dagen van ons
leven voedsel en kleeding geeft, en wat nog veel meer
is, omdat Hij onze zielen spijst en verkwikt als zij hon-
gerig en vermoeid en belast en dorstig zijn in de barre
woestijn dezer wereld. Hij geeft ons de spijs, en het leven,
dat meer is dan spijs of drank,
heeft Hij ons ook gege-
ven. Hij geeft ons kleding, en het lichaam, dat meer
-ocr page 307-
303
is dan de kleeding, ontvingen we ook van Hein. Ja
onze ziel, die meer is dan het lichaam en kostelijker
dan de geheele wereld, is liet werk zijner handen en
ook haar geeft Hij hare geestelijke spijs en drank, en
Hij geneest haar van alle wonden, zonden, gebreken en
zwakheden. De Samaritaan wordt geprezen, omdat hij,
met innerlijke ontferming bewogen zijnde over den rei-
ziger, dien hij half dood vond liggen tusschen Jeruzalem
en Jericho, zijne wonden ging verbinden, gietende daarin
olie en wijn, en hem heffende op zijn eigen beest, hem
in de herberg voerde en verzorgde, en dat hij nog twee
penningen aan den waard gaf, opdat hij zorg voor hem
zoude dragen, belovende, zoo wat hij meer aan hem zoude
te koste leggen, dat hij hem dat zoude wedergeven, als hij
terugkwam
(Luk. 10 : 33—35). God heeft ons gevon-
den, niet half maar geheel dood in de zonden en mis-
daden,
en om ons levend te maken, heeft Hij zijnen
eigenen Zoon overgegeven lot den dood des hruises en heeft
Hem zijne ziel doen geven tot een rantsoen voor onze zonden.
Hij draagt zorg voor ons, dat wij het eeuwige leven,
de eeuwige blijdschap en zaligheid, die wij door onze
eigene schuld verloren hadden, zullen wederkrijgen en be-
zitten. En opdat onze vijanden ons onderweg daarvan
niet zullen berooven, geleidt Hij ons door zijnen Heiligen
Geest op onze reis en zorgt Hij, dat ons niets ontbreke.
De ouderlingen der gemeente van Epheze toonden hunne
hartelijke liefde jegens Paulus daardoor, dat zij Hem
naar het schip geleiden
(Hand. 20: 38). Zoo ded^n
ook de discipelen te Ti/nis, toen zij met hunne vrouwen en
hinderen hem tot buiten de stad aan den oever brachten
(Hand. 21: 5). Paüi.us eischte van Titus als eene
bijzondere dienst, dat hij Zestas, den wetgeleerde, en
Apollos zorgvuldig zoude geleiden, opdat hun niets mocht
ontbreken
(Tit. 3 : 13). En onze Zaligmaker stelt het als
een groote volmaaktheid, dat men zoo zachtmoedig en
gedienstig zij, dat als ons iemand dwingt een mijl te
-ocr page 308-
304
gaan, wij clan twee mijlen met hem gaan (Matth. 5:
41). "Welke liefde en dank zijn wij dan verschuldigd
aan den Heere, onzen goedertierenen en weldadigen God,
dat Hij ons in de akelige wildernis dezer wereld niet
een mijl, twee of drie geleidt, maar ons vergezelt
op de geheele reis van ons leven tot den einde toe;
dat Hij ons niet alleen zijne Engelen, die beter zijn
dan vele duizende krijgsknechten, tot beschutters geeft,
maar dat Hij zelf ons gezelschap houdt en ons gedurig
moed inspreekt; weed sterk, hebt goeden moed, schrikt en ont-
zet % niet, want Ik ben met u alom, waar gij heen gaat, Ik
zal u niet begeven noch verlaten.
God sprak tot Israël in
gezichten des nachts, en zeide: Jakob , Jakob , vrees niet
om af te trekken naar Egypte, want Ik zal met u zijn en
Ik zal u
weder doen optrekken, mede optrekkende (Gen.
46). Maar toen wij aan \'s Heeren Tafel zaten en het H.
Brood namen en aten en toen wij uit zijnen beker dronken,
wat was het toen anders, dan als, of Hij ons bij lichten
dag toeriep: ziet Ik ben met u, Ik zal uw Herder zijn
u voeden en geleiden, opdat u niets ontbreke! Vreest niet,
want Ik heb u verlost; Ik heb u lief en gii zijt kostelijk
in mijne oogen. Wanneer gij zult gaan door water of door
vuur, de rivieren zidlen u niet overslroomen noch de vlam-
men u aansteken, want Ik ben met u!
VI. Wij belijden verder, dat wij gelooven in Jezus
Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere, enz.
Zoo verzekert ons dan het H. Avondmaal, dat God ons
zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft,
en dat Hij ons van
God is geworden tot wijsheid en rechtvaardigheid en heir
ligmaking en verlossing
(I Kor. 1: 30). Wij moeten be-
kennen, dat dit een onwaardeerbaar geschenk is. Toen
David aan het volk van Israël zijnen zoon Salomo tot
koning gegeven en hem op zijnen troon had doen zit-
ten, verblijdde zich hel volk met groote blijdschap, zoodat
de aarde van het geluid spleet
(I Kon. 1: 40). Maar
-ocr page 309-
305
meer dan Salomo is hier! Salomo was niet meer dan
een koning en prediker te Jeruzalem,. Christus is de Ko*
ning aller koningen, zijns koninkrijlcs is geen einde, door
Hem lieerschen de koningen, Tl ij stelt koningen aan en zet ze af ;
Bij geeft den wijzen hunne wijsheid en den verstandige»
het verstand.
Hij is de groote Profeet, grooter dan Mo-
zes, die niet meer was dan een biecht in liet huis Gods,
Christus is de Zoon en de Heere van het huis. Hij zendt
de profeten; Hij maakte hunne prediking vruchtbaar; Hij
opent het hart, \'t welk geen Salomo of prediker doen
kan. Daarbij is hij Hoogepriester naar de ordening van
Melchizedek, die door een éénige offerande ons met
God heeft verzoend en al onze zonden weggenomen,
\'t geen alle offerhanden der wet niet konden doen. Sa-
lomo was een wijs, maar ook een gestreng koning, die
het volk zware lasten oplegde met al zijn kostelijke ge-
bouwen, gel ira merten, plantsoenen, koninklijke huizen
en lusthoven, zoodat het volk zich over hem beklaagde,
toen hij dood was. Bij zijn leven durfden zij daarvan
niet spreken, maar na zijn dood zeiden zij ronduit,
dat zij zijnen zoon geen koning wilden maken, of hij
moest hunne lasten en hun zwaar juk verlichten. Maar
Christus is een liefelijk Koning, een Trooster voor al
zijn onderdanen. Zijn juk is zacht en zijn last is licht;
zijne geboden zijn niet zwaar.
Hij heeft in den beginne
de aarde gegrondvest, den hemel voor ons gebouwd zon-
der onze kosten, en Hij betaalt al onze schulden door
zijn eigen bloed. Hoe moesten dan niet onze harten
van dankbaarheid jegens zoodanigen Koning ontvlam*
men! Wij moeten God danken voor het licht der zon,
die als een bruidegom uitgaat uit de slaapkamer, vroofijk
als een held om het pad te hopen van het eene einde des
hemels tot het andere,
zoo als ook David God dankte
(Ps. 19 : 6, 8), waaraan echter menig Christen van
zijn leven nooit gedacht heeft, hoewel hij de zon reeds
jarenlang gezien, van haar licht en warmte nut ge-
-ocr page 310-
306
I
had heeft en bekennen moet, dat hij zonder haar ellen*
dig zoude hebben moeten leven. Echter heeft hij
misschien er nooit ernstig over nagedacht, dat hij er
God voor behoorde te danken, en alzoo heeft hij zulks dan
ook nooit met aandacht gedaan. Evenwel is het zoo, wij
zijn daarvoor dank schuldig. Maar hoe dankbaar moesten
wij dan zijn voor Gods Zoon, de Zonne der Gerechtigheid
en voor zijn licht en de stralen der zaligheid! Anna
dankte den Heere, voor een sterf ijk kind, veel meer moe-
ten wij Hem danken voor den Zoon, die de onsterflijke,
waarachtige God en het eeuwige leven zelf is.
Toen deze tot ons en om ons in de wereld kwam,
en vleesch en bloed aannam door de werking van den
H. Geest uit de maagd Maria, en alzoo niet alleen
onder ons dak, maar in onze natuur en in ons vleesch
verscheen om onder ons te wonen en voor ons te
sterven, — toen dankten de Engelen met blijdschap Gode
(Luc. 2: 13). En toch heeft Hij de Engd niet aan-
genomen
en werd Hij niet uit een Engel, maar uit
een vrouw om vleesch en bloed deelachtig.
Zoo moeten
wij dan in het dankeu niet alleen de Engelen navolgen,
maar veel meer trachten hen te overtreffen. Wij heb-
ben immers meer voordeel van den Zaligmaker dan
zij, die nooit gezondigd en alzoo geene offerhande
voor de zonden noodig hebben. Ons heeft hij gekocht,
van onze zonden verlost en van al onze geestelijke
vijanden vrijgemaakt. Ons betaamt het alzoo te zingen
het gezang van Mozes en het gezang des Lams: Groot en
wonderlijk zijn uwe werken, Ileere, Gij Almachtige God!
Bechlmardig en waarachtig zijn uwe wegen, Gij Koning
der heiligen!
(Openb. 15: 3). De geestelijke Egyptenaars
zijn verslagen en des lleeren rechterhand heeft de vijan-
den verlroken! Be roode draak, de oude slang is vertre-
den, zijn kop verpletterd!
Saul had zijne duizenden
en David zijn tienduizenden in den lofzang der Isra-
ëlietische vrouwen; maar üavids Heere heeft zijn on-
i
-ocr page 311-
\'
307
telbare duizenden. Hij heeft geen lichamelijken reus,
maar den geweldhehber des doods verslagen, de poorten
der helle overwonnen, den God dezer wereld overmees-
terd, hem zijne vaten ontroofd en openlijk over hem
gezegepraald!
Deze groote verlossing heeft Hij gewrocht door zijn
lijden; Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus : is ge-
kruist, gestorven,
enz. Had Hij ons verlost zonder pijn,
zonder smaad en schande, zonder bloed te storten en te
sterven; had Hij het gedaan, door een goed woord voor
ons te spreken, zoo als men somtijds iemand uit groote
zwarigheid kan redden, ja van den galg verlossen door
een woord sprekens, — dan waren wij Hem nog dank
schuldig; maar wat zullen wij nu den Heere vergelden!
Hij heeft ons met zijn bloed gekocht! Men helpt lich-
telijk iemand als men het doen kan buiten eigen last,
zonder schade en schande; maar Christus heeft, om ons
te verlossen, de uiterste smaad en schande verdragen,
zijnde als een worm en geen man. Hij heeft bloed
gezweet, helsche angsten en verschrikkingen uitgestaan,
is aan een vloekhcut opgehangen en den bittersten
dood gestorven. Wie zoude zulks ooit ter wereld voor
zijne vrienden doen? Joab sprak een goed woord voor
Absalom, zoodat hij hem weder bij zijnen vader
bracht, maar hij stortte daarvoor geen druppel bloed;
Christus verliest zijn leven gewillig om het onze te
behouden.
Opgestaan van de dooden verzekert Hij ons, dat Hij
den dood heeft overwonnen, voor al onze schulden vol-
daan, zoodat wij met God verzoend zijn, en veel vrij-
moediger tot Hem mogen gaan dan Absalom tot David.
De Koning kuste Absalom en dat was veel. Absalom bleef
evenwel een doodslager en behield een kwaad en wroe-
gend geweten, waarvan noch David, zijn vader, noch
Joab, zijne voorspraak, hem konden verlossen; het bloed
van Christus echter reinigt ons geweten van doode wer-
-ocr page 312-
308
ken, en zijne opstanding geeft ons een vrijmoedige aan-
vraag om een, goed geweien lot God
(1 Petr. 8 : 21) en
een levende hoop, waarom, wij met dankbaarheid mogen
uitroepen: Geloofd zij den God en Vader van omen Heere
Jezus Christus, die naar zijne groote barmliartigheid ons
heeft wedergeboren tot een levende hope, door de opstan-
ding van
Jezus Christus vit de dooden (1 Petr. 1 : 3).
En deze opstanding verzekert ons, dat de dood geen
macht over ons heeft; want gelijk Christus opgewekt zijnde,
niet meer sterft (de dood heerscht niet meer over Hem,
want dat 11 ij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal
gestorven, en dat Hij leeft, dat leeft Hij GodeJ,
zoo zijn
ook wij wel der zonde dood, maar Gode levende in Chris-
tus Jezus onzen ileere (Hom. 6; 10, 11). En hieruit
weten wij nu zekerlijk, dat gelijk God Hem opgewekt heeft,
Hij ook alzoo ons zal opwekken door zijne kraeht
(L Kor.
6 : 14). Daarom zal ons hart verblijd zijn en onze tong
zich verhengen; ook zal ons vleesch zeker wonen,
want God
zal onze lichamen niet in het graf laten, maar.wederom
in \'t leven brengen en verzadiging van vreugde geven.
Alhoewel de Ileere Christus naar het lichaam
niet bij ons is, maar opgevaren is ten hemel, zittende ter
rechterhand Gods,
zoo heeft Hij ons in \'t Heilig Avond-
maal een zegel van pand en trouw gegeven, veel vaster
en heerlijker dan eenig koninklijk bruidegom aan zijne
bruid, als hij van haar vertrekt, kan geven, om ons te
betuigen, dat Hij is opgevaren en de gevangenis heeft gevangen
genomen en aan de rechterhand van God verhoogd is,
om ons
zijne gaven te zenden en ons te verzekeren, dat Hij om
onzentwil is heengegaan en dat zulks voor ons zeer goed is,
omdat Hij ons van daar den Trooster zendt, die ons be-
tuigt, dat Hij in het Koninklijk paleis des hemels is
ingegaan en het voor ons heeft ingenomen om ons
aldaar plaats te bereiden. En gelijk de dochter van Farao,
Salomons vrouw, oploog van de stad Davids naar het
huis, dat hij voor haar gebouwd had,
zoo zal ook de
-ocr page 313-
309
bruid van Christus, wij allen, die leden van zijn
lichaam, die van zijn vleesch en beetien zijn,
eens optrekken
uit dit huis, waarin wij met David God gediend en
zijne liefelijkheid aanschouwd hebben, naar het. huis dat onze
Bruidegom voor ons gebouwd heeft. Ja Hij zelf zal we-
derom lot ons komen als Hij ons daar plaats zal bereid\'
hebben, en zal ons tot zich nemen, opdat wij mogen zijn,
waar Rij is
(Joh. 14: 3). Want dit begeert Hij van
zijnen (Vader): Ik wil, dat daar Ik ben, ook die bij mij
zijn, die Gij wij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid
mogen aanschouwen
(Joh. 17: 24a). Zoo heeft Hij dan
ons vleesch en bloed met zich genomen in den hemel,
en ons verheven boven alle overheden, machten en
krachten, veel meer dan Esther verheven was door
haar huwelijk met Ahasveros. Hij heeft ons meer be-
gunstigd, dan Ahasveros haar door het uitstrekken
van den koninklijken scepter en door de aanbieding van
de helft zijns koninkrijks, dat zich van Indië tot Moo-
renland over honderd en zeveuentwintig landschappen uit-
strekte. Christus geeft ons niet zijn half, maar zijn geheel
Koninkrijk: Ik verordineer u hel Koninkrijk, geüjkerwijs mijn
Vader mij dat verordineerd heeft,
en dat strekt zich uit
over hemel en aarde, zoodat het grootste koninkrijk der
wereld, al was het dat van den grooteu Turk of Mogol,
daarbij vergeleken niet zoo veel is als een hoopje zand bij
de geheele aarde. En al hebben wij hier vele tegenspoeden,
vele verdrukkingen en vele vijanden
rondom ons, die ons
daarvan zoeken te berooven, waardoor ons het leven zuur
en bitter gemaakt en menige doodelijke schrik en angst
op den hals wordt gejaagd, zoo verzekert Hij ons nog-
tans door het 11. Avondmaal, dat Hij ons zal bewaren,
dat wij niet verloren gaan in der eeuwigheid, dal ons nie-
mand uit zijne hand zal rukken
(Joh. 10 : 28) en dat Hij
eens zal wederkomen om Ie oordeelen om alsdan onze vij-
anden te straften en om ons er geheel van te verlossen,
hetgeen waarlijk veel meer is, dan dat God Jeruzalem
-ocr page 314-
310
verloste van de .Assyriërs, Samaria van de Syriërs en
Hiska van zijne doodelijke ziekte. De vleeschelijke be-
geerlijkheden, die krijg voeren tegen de ziel, zijn erger
dan de doodelijke pest, en de helsche geesten zijn wreeder
dan alle lichamelijke vijanden. Wat zullen wij dan den
fleere vergelden, die ons van die allen verlost?
Vil. Het derde stuk van de belijdenis onzes ge-
loofs is, ik geloof in den II. Geest. Het Avondmaal
verzekert ons, dat de Geest des levens, die in Chris-
tüs als in het hoofd en ook in ons als zijne leden
woont en blijven zal, ons wil troosten tot den einde
toe met eeuwige vertroosting; dat die Geest het doo-
delijk vergif der zonde uit ons wegneemt en in ons
het beeld Gods en het geestelijk leven herstelt, üavid
dankte God, omdat Hij hem raad gegeven had (Ps. 16:
7) en wij danken goede vrienden, die ons getrouwen bijstand
verleenen, voornamelijk als wij ons daarbij wel bevinden
en naar ziel en lichaam welvaren; veel meer moeten
wij God dan danken voor den Trooster, dien Hij ons
geeft en eeuwig bij ons laat blijven, zoodat wij nooit
verlegen behoeven te zijn, al zij het dat ons zware droef-
heid overkomt. Hij troost ons, Hij toont ons, dat er raad
is tot uitredding. Gevoelen wij onze zonden als een
ondragelijken gewicht op onze zielen liggen, Hij is onze
voorspraak, hier op aarde in ons woneutle. Hij maakt
onze smeekschriften en weet die zoodanig interichten,
dat ze aangenaam zijn in den hemel. Hij weet onuit-
sprekelijke verzuchtingen in ons te verwekken en wan-
neer onze smeekbeden daarmede vergezeld gaan, wor-
den zij gewis aangenomen en aan God voorgedragen
door dien Voorspraak, welken wij bij Hem in den
hemel hebben. Dankt, zeide: De Naam van God zij ge-
loofd van eeuioig/teid tot eenioigheid. Ik dank en. loof U
o God, omdat Gij mij wijsheid gegeven en mij bekend
gemaakt hebt, wat ik van U verzocht Jieb; want Gij
-ocr page 315-
311
helt mij des koning» zaak hekend gemaakt! Zoo dankbaar
was Daniel , omdat God hem den droom had bekend
gemaakt, dien Nebucad.vezar had gehad en welken nie-
mand konde uitleggen en verklaren, waarover deze zoo
vertoornd werd, dat hij bevel gaf om alle wijzen van.
Jiabel te dooden (Dan. 2). Maar toen Daniël hem den
droom en de beteekenis daarvan verklaarde, was hij zoo
dankbaar, dat hij voor Dakiel op zijn aangezicht neder-
viel en hem aanbad, zeggende, dat men hem zoude ver-
eeren als eenen God met spij&- en drankoffer. O hoe
dankbaar moesten wij niet zijn voor dezen. Geest der wijs-
heid en der kracht, voor dezen Geest des geloofs en der
heiligmaking, die ons den gauschen droom onzes levens
bekend maakt en openbaart, wat daarvan de uitkomst zal
zijn, hoe het met ons na onzen dood en in de eeuwig-
heid gaan zal, en welk een heerlijk Koninkrijk ons de
Heere onze God zal geven! Dat deze Geest des leveus
ons levend maakt is veel grooter weldaad dan die, welke
Christus aan Lazarus bewees, toen Hij hem op den vier-
den dag na zijnen dood, uit het graf riep en hem daarna
bij zich aan de tafel deed zitten, zoodat er meer kwa-
men om Lazarus dan om Christus te zien, en waarom
de joodsche bloedraad op den een zoowel als op den
ander vertoornd werd. Deze Geest doet ons opstaan
uit den dood der zonde en maakt ons aangenaam bij
God en zijne Engelen en onbevreesd voor den geheelen
raad der helle.
Hij vereenigt ons met de heilige, algemeene chrisle-
lijke kerk
en brengt ons in de gemeenschap der heiligen,
zoodat al de voorrechten en beloften Gods, alle vertroo-
stingen der Heilige Schrift, alle gebeden der geloovi-
gen door de gansche wereld, ja ook de voorbidding
van Christus in den hemel ons ten goede komen en dat
wij lot, deel en eigendom hebben aan alle goederen van
Christus op aarde en in den hemel; het is alles het
uioe, want gij zijt van
Christus. Gij bedankt eenen
-ocr page 316-
312
burgemeester, die u het burgerrecht of het recht eener
gilde schenkt; het romeinsche burgerrecht moest men
voor eene groote som gelds Jcoopen en \'t werd voor een
groot voorrecht gehouden burger geboren te zijn. Hoe
groote dankbaarheid moesten wij dan betoonen voor dit
burgerrecht, dit heerlijke voorrecht en deze heilige gemeen-
schap? Indien gij gevangen moest zitten om geldschulden
en dacht, dat gij uw leven in een donkeren kerker, met
hartzeer moest doorbrengen en iemand u door borgtocht of
gereede betaling verlossen wilde, hoe dankbaar en verblijd
zoudt gij dan zijn; en dat nog meer als gij om halsschul-
den
op het schavot stond, en iemand u een gezegelden
brief van vergiffenis bracht met een blijde tijding van
een winstgevend en aanzienlijk ambt; hoe dankbaar zoude
dan uw hart zijn, hoe zoudt gij handen en oogen ophef-
fen naar den hemel en u verheugen!
Deze Geest verzekert u van de vergeving der zonden,
en alzoo van uwe eeuwige zaligheid, want zalig is de
man wiens zonden vergeven zijn
(Ps. 32 : 1). Al hadden
wij ook niet gezondigd, wij moesten toch God danken
voor zijne geestelijke gaven en hemelsche goederen, voor
de hoop des eeuwigens leven en voor de belofte der
zaligheid, gelijk de Engelen Hem dankeu voor het bezit
en genot daarvan, die, ofschoon hun geene zonden ver-
geven worden, Hem toch gestadig loven. Maar nu
wij zondaars zijn, God zoo menigmaal hebben ver-
vertoornd en verongelijkt, dat wij het niet kunnen tellen,
en bekennen moeten, dat het getal onzer zonden het
getal van de haren van ons hoofd te boven gaat en even-
wel toch zekerheid hebben van de vergeving van al die
zonden, — hoe moesten wij nu niet onze ziel opwekken
om den Heer e te loven, die ons al onze zonden vergeeft,
die met ons niet handelt naat> ome schdden en ons niet ver-
geldt naar onze overtredingen, maar die zoo ver van ons doel
als het Oost verwijderd is van het Westen
(Ps. 103). Dien
weinig vergeven wordt, heeft weinig lief; onze zonden, die
-ocr page 317-
313
zoovele zijn, worden ons vergeven, alzoo moeten wij dan
ook den Heere veel liefhebben (Luk. 7: 47). En dit be-
tuigt ons ook de H. Geest, als Hij tot onze zielen zegt:
hebt goeden moed, v/we zonden zijn u vergeven! Als wij
dan komen van de Tafel des Heeren, waar ons verzegeld
is, dat het bloed des Zoons Gods vergoten is tot vergeving
onzer zonden, o met welken ootmoed en bereidwilligheid
moeten wij Hem dan te voet vallen en onze liefde en onze
dankbaarheid aan Hem betoonen! Maar helaas! bitter
weinig wordt hieraan gedacht!
Wij zeggen ook: ik geloof eene loederopstanding des
vleesc/ies,
en de H. Geest verzekert ons, dat dit ons
lichaam, dat liier aan de Tafel des Avondmaals gezeten
heeft, na den dood wederom zal vereenigd worden met
onze ziel, en gelijkvormig zal zijn aan het verheerlijkte
lichaam van Christus. Wat is hier niet stof te over om God
te danken! Indien onze zielen alleen slechts zalig werden,
dan hadden wij hetzelfde geluk en heerlijkheid als de En-
gelen, die geesten zijn en geene lichamen, geen vleesch
of beenen hebben; maar nu ook onze lichamen zullen
opstaan uit de graven, nadat zij verteerd en tot stof vergaan
zijn, en verheerlijkt zullen worden, zoo dat wij zullen
blinken als de zon in hare kracht, — nu zijn wij veel
meer verplicht God te loven, dan de Engelen, die
nooit sterven of opgewekt worden. Is reeds de eerste
schepping en voortbrenging onzer lichamen uit de baar«
moeder zoo wonderbaar, en levert die zoodanige stof
tot dankzegging op, dat David er over verbaasd stond
(Ps. 139), daar hij zich niet genoeg konde verwon-
deren over Gods wijsheid en macht, die Hij betoont
in dat wonderlijk borduursel, zoo als David het noemt,
en waarover ook alle verstandige en geleerde ontleedkun-
digen als opgetogen staan, wanneer zij, bij de ontleeding
van het menschelijke lichaam, de wonderlijke en onbe-
grijpelijk kunstige bewerking daarvan aanschouwen, hoe
veel te meer moesten wij God loven voor dat won-
21
-ocr page 318-
314
derlijk, heerlijk en onverderflijk leven, dal Hij ons ge-
ven zal, wanneer hetgeen in oneer gezaaid is, opgewekt
zal worden in heerlijkheid, en als dit sterfelijke de on-
sterflijkheid en dit verderflijke ds onverderjfijkheid zal heb-
ben aangedaan!
Moesten wij God danken voor het na-
tuurlijke, aardsche en sterfelijke, veel meer dan voor
het geestelijke, hemelsche en onsterfelijke lichaam, dat
nooit door honger, dorst, pijn of smart, blindheid, droef-
heid, lamheid, ziekte of gebrek zal gekweld of aan-
getast worden. Moeten de blinden Christus danken
voor \'t gezicht, de dooven voor het gehoor, de stommen
voor de spraak, de kreupelen voor den gang en de
zieken voor de gezondheid, die Hij hun gaf, — en
zoudt gij niet grootelijks dankbaar zijn, als gij eene
hand of voet, een oog uit uw hoofd of een vinger van
uwen hand verloren hadt en iemand u die konde weder-
geven en zoo gezond weder aanzetten, even als Christus
met het oor van Malchus deed, \'t welk Petrus hem had
afgehouwen, — veel meer moeten wij Gode dankbaar
zijn, dat Hij zoo goed, wijs en machtig is, dat Hij
dit ons lichaam, als het door den dood blind, doof,
stom, lam en tot stof geworden is, wederom zal ge-
nezen, met al zijne, leden, zoodat dit ons vleesch, zal
wederkomen, gelijk het vleesch van eenen kleinen jongen en
wij rein,
frisch en gezond zullen zijn in eeuwigheid en
onze lichamen zoo heerlijk als het verheerlijkte lichaam
van Christus (Philipp. 3 : 21). Wat zijn niet ziek-
ten, pijnen en ongevallen des lichaams vruchtbare moe-
ders van klachten, zuchten en gebeden! Hoe groote dank-
zegging moet er dan ten hemel opgaan, als wij pand en
zegel ontvangen, dat onze genezing en de verlossing onzer
lichamen
nabij is en zekerlijk komen zal, en dat al dit
treuren, \'t welk slechts tijdelijk is, zal eindigen in een
gejuich, dat eeuwig is!
Want daarop zal volgen het einde des geloofs en
het slot onzer belijdenis, namelijk het eeuwige leven.
-ocr page 319-
315
Elia en Eliza, Christus en zijne apostelen hebben doo-
den opgewekt, die toch weder moesten sterven en maar
voor eenen korten tijd het leven, dat zij weder gekre-
gen hadden, konden behouden, en evenwel zijn zij
daarvoor grootelijks dankbaar en erkentelijk geweest. De
scharen verheerlijkten God en prezen den Heere Jezus,
als een groot profeet, wegens de opwekking van den
jongeling te Nam (Luk. 7). Maria, de zuster van
Lazarus, vereerde den Heere met een flesch Jcoslelijken
nardus,
toen Hij haren broeder levend had gemaakt
(Joh. 12, 1). Veel meer zijn wij verschuldigd God te
danken, dat Hij ons door zijnen Geest inwendig, en
door het H. Avondmaal, als door een uitwendig, zicht-
baar teeken verzekert, dat Hij ons zal opwekken om
nooit weer te sterven, maar eeuwig in vreugde te leven.
Hiervoor moesten wij zijnen Naam verbreiden, voor Hem
nedervallen en Hem, om zoo te spreken, zalven met
den nardus der hartelijkste dankbaarheid. Was Koning
Hiskia dankbaar voor vijftien jaren levens, welke hem
werden toegezegd, toen hij meende, dat hij zoude ster-
ven, hoe veel meer moeten wij den Heere loven, dat
Hij ons het eeuwige leven, welks jaren geen einde hebben
en waarin één dag is als duizend jaren, toezegt, en dat nog
te meer, om dat dit leven nooit verdrietig zal zijn. Jacobs
dagen waren kort en boos, weinig en ellendig; deze dagen der
eeuwigheid zullen lang en goed, eeuwig en vol vreugde zyn.
Ziet hier, Christenen, hoe uw geloof en de hoofd-
som daarvan, bestaande in de twaalf Artikelen, is als een
lied
Hama&loth, een lofzang der trappen, in onzen
mond. Ieder artikel geeft een nieuw gezang en klimt
van trap tot trap hooger in dankbaarheid; en — waar
de psalmen melding maken van een tiensnarig speeltuig,
daar hebt gij, Christenen, een speeltuig van twaalf snaren
om den lof van God te verbreiden.
VIII. Wanneer wij nu deze en andere weldaden
-ocr page 320-
316
Gods, die vele en zeer groot zijn, overdenken en daarbij
eens nagaan onze onwaardigheid en dat wij niet één
van die allen verdiend hebben, ja dat wij de geringste
daarvan onwaardig zijn, zoodat een ieder van ons met
den aartsvader Jacob moet bekennen: Meere, ik bert ge-
ringer, dan al deze weldadigheden
, en dan al deze trouw,
die gij aan uwen knecht gedaan hebt,
— en dat wij ver-
diend hadden om voor eeuwig van Gods aanschijn versto-
ten te worden, daar wij schulden hebben zonder tal, zoo
groot, dat, indien de rechtvaardige rechter der geheele
wereld slechts één daarvan iu het gericht wilde brengen,
wij niet zouden kunnen bestaan, maar als vervloekten
door Hem zouden veroordeeld en in liet eeuwige vuur
geworpen worden, en daar in alle eeuwigheid zouden moeten
ondervinden, dat de Heere rechtvaardig is en al zijne oor-
deelen recht zijn en wij zonder einde, zonder hoop op
eenige verlichting, de straf des eeuwigen vuurs zouden moe-
ten lijden, ons zelven verfoeien, omdat wij zoo gezondigd
hebben, en wenschen, dat wij voor onze geboorte gestor-
ven waren, en — gelijk wij voor Gods oogen door den
zondenval, gelijk waren als een ontijdig geborene — en dat
wij ook zoodanig zijn voor liet oog der menschen, verbannen
moïsten geweest zijn uit de wereld en uit het gezelschap
der menschen, en alzoo nooit de zon aanschouwd of de
aarde betreden moesten hebben, ja wenschen, dat wij als
padden, slangen of ander ongedierte geweest waren, liever
dan dat wij als menschen voor eeuwig moesten verloren
gaan; — voorts, als wij daarbij bedenken, dat de lleere,
onze goede en genadige God, uit den overvloedigen rijk-
dom zijner barmhartigheid, niet eens deze onze snoodheid,
boosheid en onwaardigheid aanziende, ons bevrijdt van
die eeuwige, onbegrijpelijke ellende en zulks, om zoo te
spreken, met zooveel moeite en kosten, met het bloed
van zijn eigen, eeniggeborenen Zoon, ja met de uiterste
schande van dien lleere der heerlijklieid, door Hem te
laten hangen aan een vervloekt kruis, eD door Hem te doen
-ocr page 321-
■ ■
317
lijden de angsten der helle; — dat de Heere onze God
uit enkele milddadigheid ons zulke heerlijke en onschat-
bare gaven, die alle schatten en grootheid dezer we-
reld te boven gaan, schenkt; dat Hij ons zulks geeft
om niet en zonder prijs, zonder eenige kosten voor ons,
om den wil van zijnen Zoon, den Zoon zijner liefde, in den-
welken Hij zijn welbehagen heeft j
dat Hij ons dien schenkt
uit genade, om niet, daar wij om Hem niet hebben
geroepen, noch gearbeid, niet naar Hem hebben gezocht
of gewaagd, maar integendeel Hem arbeid hebben gemaakt
door onze zonden en vermoeid door onze ongerechtigheden,
zoodat zijne ziel om onzentwil heeft gearbeid,
nn Hij zoo
vermoeid is geweest, dat Hij groole bloeddroppels zweette,
dat zijne ziel van alle zijden benauwd was en bedroefd
tot den dood,
Hij van God en menschen verlaten scheen
en eindelijk zijne ziel heeft uitgestort in den dood en
met de misdadigers is gerekend geweest.
Zijnen Heiligen
Geest
schenkt Hij ons om niet, zendt Hem in onze Aar-
ten
om daarvan zijn tempel en woning te maken, en
ons te bewaren voor zijn hemelsch Koninkrijk, te gelei-
den op den weg des levens en in de eeuwige woon-
plaats, daar boven, te brengen. Door het geloof geeft Hij
ons om niet de hoop des eeuioige levens, en vergiffenis
van alle onze misdaden schenkt Hij ons uit den rijkdom
zijner genade; daarvan geeft Hij ons panden en zegelen,
om niet, zonder iets anders van ons ontvangen te hebben,
dan boosheid en beleedigiug; zonder iets daarvoor van
ons te eischen, dan dankbaarheid en lof uit hart en
mond. Wat kan Hij minder eischen dan dank, en
wat is redelijker en wat kunnen wij Hem minder aan-
bieden dan een dankbaar hart, eenen dankenden mond
en een dankbare hand!
£n wat is billijker en betame-
lijker, dan met verwondering en opgetogen zinnen Hem
te loven en uit te roepen: Wie ben ik, en wat is
mijns vaders huis, dat de Heere mij al dit goede doet,
en dat Hij mij dus verhoogd heeft!
Wat zal ik den
-ocr page 322-
318
Heere vergelden, dat Hij mijner aldus gedenkt en mij
zoo mild heeft gezegend! Heere, wat is de mensch!
Als wij van de Tafel des Heeren komen, en niet op die
wijze vervuld zijn met dankbare aandoeningen, dan moe-
ten wij voorzeker niet goed onthaald zijn, of wij zijn wel
de snoodste schepselen der aarde. Gasten, die wel gegeten
en gedronken hebben en heen gaan zonder den vriend
te danken, die hen zoo goed onthaald heeft, bewijzen
daardoor, dat zij onredelijk zijn of onvergenoegd. Zijn
wij niet vergenoegd over het onthaal, dat de Heere ons
aan zijne Tafel heeft bewezen ? Wat ontbreekt er dan aan ?
Wat moest er meer te genieten geweest zijn ? Hoe moest de
Heere het dan wei gemaakt hebben? Gordt uwe lenden,
komt, en de Heere zal u vragen. Onderricht Hem
en ziet,
of gij Hem zult kunnen antwoorden, opdat gij rechtvaardig
zijt,
en of gij Hem ergens in kunt berispen en zeggen,
dat zijne Tafel verkeerd, niet goed opgeschikt, of niet
genoegzaam voorzien was. Dan zal Hij u prijzen, dat gij
zijn raadsman zijt en dat gij zijnen Geest kunt onderwij-
zen. Anders, waarom zijt gij Hem lastig en maakt, dat
Hij in rechtvaardigen toorn ontstoken zijnde, u met een
verstoord aangezicht zal aanzien en vragen: wat gebrek
vindt gij aan Tktj of aan mijne Tafel? Wat heb ik U
gedaan, waarmede heb ik u last of misnoegen verwekt?
Wat zoude men meer aan tt doen, dal Ik u niet gedaan
heb? Dankt gij dan alzoo den Heere uwen God? Zult
gij dit den Heere vergelden, bestraffing voor dankbaar-
heid?
Gij toont u misnoegd, maar zonder reden. Gij
kent noch den Heere, noch zijne goedheid. Zoo gij de
gaven Gods kendet, zoo gij wist, wie gij zijt en wie Hij
is en wat Hij u geschonken heeft, gij zoudt Hem har-
telijk liefhebben en loven. Omdat David God lief had,
en konde zeggen: hartelijk lief heb ik U Heere! en
omdat hij de waarde kende van Gods gaven, konde hij
uitroepen: ik heb genoeg, wat zal ik den Heere ver gel-
den!
Als wij ook alzoo niet bekommerd zijn, hoe wij
-ocr page 323-
* I
319
ons recht dankbaar zullen bewijzen, dan toonen wij, dat
wij onverstandig, onvergenoegd en zonder liefde zijn. Dan
blijkt het, dat wij, even als de zwijnen, de paarlen niet
kennen en daarom niet achten, maar met voeten treden,
en zulks is onverdragelijk voor zulk een groot Wei-
doener! Zal een booswicht het niet achten, als hij
verlost wordt van de galg en met heerlijke geschenken
vereerd wordt? Heeft dan de Heere ons al dit goede te
vergeefs bewezen ? Heeft Hij zoo vele boomen in zijnen hof
geplant, alleenlijk om den naam te hebben, dat Hij een
planter is en het zijne boomen zijn? Wie plant eenen
boom om de naam en niet om de vrucht? Is dan de
Heere Jezus een dorre, uitgedroogde wijnstok, zonder
levenssap, zoodat zijne wijnranken geene vruchten zouden
dragen? Eu is dan de Heilige Geest niets anders dan
een barre noordenwind, die alles dor maakt? Zijn er
dan geene vruchten des Geestes, die even zoo openbaar zijn,
als de vruchten des vleesches? Hebt gij, o Christenen,
daarom den Heiligen Geest uit den hoogen ontvangen,
om zoo laag op de aarde te kruipen en als mollen daarin
te wroeten, zonder eens u op te heffen om naar
den hemel op te zien ? Gelijkt dat wel het werk van den
Geest des Allerhoogsten ? Was niet des Heilands woord:
Ik dank U, Vader, Heere des Hemels en der aarde! Vader,
ik dank IJ, dat gij mij gehoord hebl?
en heeft Hij niet
bij alle gelegenheden gezegend en gedankt? Nam Hij
ooit een bete droog gerstenbrood in de hand, zonder
op te zien naar den hemel en te danken? Kunnen wij
Christenen dan van zijne Tafel komen en gelijk de on-
dankbare melaatschen, die gereinigd zijnde, niet weder»
kwamen, ook alzoo heengaan, zonder Gode de eer te
geven? Gelijkt dat wel naar den Geest van Christus?
Zoude Hij ooit zoo gedaan hebben? Zijn wij dan dezes
Geestes kinderen wel? Of weten wij niet van hoe-
danigen Geest
wij zijn? Immers een hond, wanneer
men hem een stuk brood toewerpt, zal op zijne wijze
-ocr page 324-
320
zijne dankbaarheid betoonen, en zullen wij menseben dan
de honden niet overtreffen in dankbaarheid, ofschoon wij
hun wel dikwijls gelijk zijn in onreinheid? Wanneer men
beleefde menschen eenig goed doet, dan verlangen zij naar
de gelegenheid om hunne dankbaarheid te toonen; en
vinden zij daartoe geene gelegenheid, zij behouden altijd
de genegenheid, zoo als wij zien in Paulus, die gevan-
gen zijnde en geene gelegenheid hebbende om One-
siphorus, die hem veel goeds gedaan, hem dikwijls ver-
Jcwikt, hem te Efeze gediend, te Rome gezocht en gevonden
en zich zijner banden niet geschaamd Md,
iets te kumnen
vergelden, zoo wenschte hij aldus: de Heere geve het
huis van
Onesiphorus barmhartigheid; en de Heere geve
hem, dat hij barmhartigheid vinde bij den Heere in dien
dag
(IT Tim. 1: 16, 18). Zelfs Saul, hoe boos en
nijdig hij ook was jegens David, zoodat hij hem het
leven niet gunde, maar hem op allerlei wijze zocht van
kant te hetyen, ofschoon David hem het leven gespaard,
en hem zulks duidelijk had doen blijken door het stuk,
dat hij van zijnen rok had afgesneden, toen hij in de
donkere spelonk was, waar David hem gemakkelijk den
hals had kunnen\' afsnijden even als de lap van zijn
kleed; zelfs Saul dankte met tranen en wenschte David
den zegen van God toe: de Heere ver gelde u het goede
(I Sam. 25). God konde ons rechtvaardig in de hel
werpen met lijf en ziel en alzoo niet alleen het lichaam
dooden, maar beide ziel en lichaam verderven; doch
Hij verschoont en spaart ons, daar Hij zijn eigenen
Zoon
om onzentwil niet heeft gespaard, maar Hem voor
ons allen heeft overgegeven,
en met Hem schenkt Hij ons
alles, beide het tijdelijke en het eeuwige leven. Zullen
wij dan niet door Hem ten allen tijde Gode de offerhanden
des lofs opofferen ?
Zullen wij deze groote weldaden ver-
geten, daar wij nooit mogen vergeten weldadig te zijn?
O hoe moesten wij verlangen om eenige gelegenheid te
hebben, om inderdaad onze innige en hartelijke dankbaar-
-ocr page 325-
321
heid aan den Heere te doen blijken! En omdat hij een
bijzonder welbehagen heeft in offerhanden der weldadigheid
en mededeelzaamheid en in slachtoffers der gedoode begeer-
lijkheden, o hoe gewillig en ijverig moesten wij niet zijn,
om Hem die op te offeren!
Wat heeft een David niet eene groote menigte
psalmen gemaakt en met een vroolijk hart gezongen om
aan God voor al zijne weldaden dankbaarheid te betoo-
nen! Nogtans scheen hij nog van oordeel te zijn,
dat het niet genoeg was en wist om zoo te spreken
geen raad, hoe hij die allen zoude vergelden; hij zag
wel, dat zulks onmogelijk was en daarom riep hij uit:
wat zal ik den Tleere vergelden voor al zijne weldaden?
(Ps. 117: 12). Dat hij dankbaar was, toonde hij,
als hij zeide, dat hij God lief had. Liefde is de beste
vergelding en de aangenaamste belooning, die men voor
weldoen kan verwachten. Om te toonen, dat deze zijne
liefde gegrond was en dat zij niet in zijnen mond slechts,
maar in zijn hart woonde, wijst hij aan, waaruit zij
gesproten was, namelijk daaruit, dat God hem zoo ge-
nadig was geweest, zijn schreien zoo gunstig had ge-
hoord toen hij in helsche angst en benauwheid en droe-
fenis was, zoo groot, dat hij die nooit zoude vergeten.
Deze gunstige verlossing des Heeren gaf hem moed om
voortaan in allen nood en zwarigheid zijne toevlucht tot
God te nemen, niet twijfelende of de Heere zoude
naderhand wel even zoo goed jegens hem zijn, ah Hij
voorheen geweest was: want Hij verandert niet. Die hem
alstoen verlost had uit zoo hoogen nood, zoude hem
ook in andere tegenspoeden niet verlaten. Dat besluit
had hij reeds in zijne jeugd leeren maken, toen hij
zeide: de Meere, die mij van den leeuw en den beer
verlost heeft, zal mij ook verlossen van dezen Filistijn,
en alzoo besloot hij ook op zijne gevorderde jaren, dat de
Heere, die hem verlost heeft van de smarten des doods
en van de angsten der helle, hem ook wel uit alle andere
-ocr page 326-
322
nooden zou helpen; want uit eigene ondervinding had
hij dezen algemeenen regel gemaakt: vele zijn de tegen-
spoeden des rechtvaardigen, maar de Heere verlost hem
uit die alle;
daarop bouwde hij zoo stellig, dat hij zijne
ziel vermaande tot een vast vertrouwen op den Heere,
zeggende: heer weder tot uw ruste, o mijne ziel! en daarop
deed hij de \'dankbare belofte, van altijd, zoolang hij
leefde, voor den Heere te wandelen.
En dit voornemen,
zegt hij, kwam voort uit het geloof, dat hij in zijn hart
had, en hij betuigt, dat hij sprak zoo als hij geloofde,
en zoo als hij het van harte meende. Hij was wel in
groote aanvechting, bevende en in haast geweest, —•
(hij gebruikt dit woord, \'t welk de joden aan \'t slot van
hunne brieven stellen, zooals dit ook bij ons gebruikelijk
is, als men haastig schrijft, zoo dat men er dan onder
aan schrijft, in haast,) — in die Mast en droevige aan-
vechting dacht hij, dat er niets was, waarop hij zich ver-
laten konde, want alles was tegen hem. In plaats van
Koning te worden, zoo als Samüel hem beloofd en door
de zalving verzekerd had, moest hij als een balling
buitenshuis omzwerven en werd gescholden voor een
knecht, die zijnen heer ontloopen was. Indien hij
vluchtte naar de Filistijnen, daar kende men hem, want
hij had hunnen overste en hunnen landsman verslagen,
Hij werd vervolgd over berg en dal en aldus werd hij
eindelijk zoo verdrietig en zoo haastig dat hij dacht:
Samuel is een mensch en op woorden van menschen
kan men weinig staat maken. Wat weet ik er van, of
God hem aldus geboden heeft om mij te zalven. Maar
ach, zegt hij, dat was in mijne haastigheid, in mijne
verbaasdheid; dadelijk sprak ik er tegen en overdacht
Gods waarheid en getrouwheid; Hij kan niet liegen; ik
bedacht mij terstond, hoe ik nooit gesteund heb op
menschen en alzoo verloste de Heere mij van deze haas-
tige kleinmoedigheid, zoodat ik bekennen moet, dat ik
van God alleen en niet van menschen afhang. Hij is
-ocr page 327-
323
de fontein van al mijn heil, wat zal ik Hem vergelden?
Dit zingt men dikwijls, als men aan het 11. Avondmaal
geweest is; maar mtn zoude wel met recht kunnen vra-
gen, even als Philippus aan den Moorman : verstaat gij
wel, wat gij zingt?
Kunt gij wel zeggen, ik heb met aan~
dacht gezongen?
Gewoonlijk wordt er gezongen uit Ps. 103,
Loof den Heere, mijne ziel enz. en het blijkt genoegzaam
uit den wandel der zangers, dat zij om hunne ziel en
om den Heere weinig denken, want zoo zij die beiden recht
kenden, zij zouden anders leven.
IX. Wat eer heeft God dan van al die groote wei-
daden, van al zijnen arbeid, om zoo te spreken van alle
moeite en kosten, die Hij aan ons besteed, wanneer wij
toch niet dankbaar zijn ? Ieder werkmeester wordt gepre-
zen door zijn werk; heeft een kunstenaar een voortreffelijk
stuk werk gemaakt, het is eene eer voor hem; ieder die
het ziet, vraagt naar den man, die het gemaakt heeft en
prijst hem en alzoo prijst het werk zijn meesters. God is
de kunstenaar en bouwmeester des Hemels en de hemelen
prijzen Hem en vertellen zijne eer. Gij Christenen nu,
zijt ook het werk zijner handen, zijn maaksel in Christus
Jezus, geschapen tot goede werken, opdat gij daarin zoudt
wandelen
, — wordt Hij ook door u geprezen ? Of maakt
gij het zoo, dat Hij door u onteerd, en zijn Naam om
nwentwil gelasterd wordt;
dat men vraagt: wie is de Va-
der
van zulke booze kinderen? Hierdoor wordt de Vader
verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt,
zeide Gods Zoon
(Joh. 15: 8), en jlaarom vermaande Hij zijne discipelen,
en dat geldt ons allen: laat uio licht alzoo schijnen voor
de menschen, dat zij, uwe goede werken ziende, mijnen
Vader verheerlijken
(Matth. 5: 16). Door kwade werken
wordt God onteerd en dat is schande voor Hem, gelijk
het eene schande is voor de ouders, dat de kinderen
onbeleefd, en voor de leermeesters, dat de discipelen
ongeleerd zijn. Als dan de Christenen ongeleerd zijn
-ocr page 328-
324
in de zaken der zaligheid en ongeregeld leven, den
loop dezer eeuw volgende en zich betoonende uit den
Vader den duivel
te zijn, daar zij zich nogtans uitgeven
voor kinderen Gods, en als dan iemand vraagt, wat
lieden zijn dat ? en men antwoordt: het zijn Christenen,
zij noemen God hunnen Vader en zeggen alle dagen:
ome Vader, die in de hemelen zijt, — is dat niet een
groote schande ? Men zou kunnen vragen: Hebben zij
dan zoodanigen Vader, of heeft die Vader zulke kinderen?
Schijnt het dan niet, dat die Vader kwalijk huishoudt,
zijne kinderen niet goed regeert en lust heeft in het
kwade? Hadden de Indianen dan wel ongelijk, toen
zij de gierigheid ziende en de wreedheid gevoelende
der Spanjaarden, die zich Christenen en kinderen Gods
noemden, oordeelden, dat der Christenen God wel
een boos God moest zijn, zoodat zij bij Hem en bij
zijne Spanjaarden in den hemel niet begeerden te zijn?
Zal een menscli God berooven ? Maar gij beroofd God van
de eer, die Hem toekomt en maakt u zelven tot eenen
eeredief, welken naam gij zelfs niet wilt dragen, wijl
gij degenen voor boos uitmaakt, die gij daarvoor houdt.
God eischt van u, dat gij Hem zult prijzen, danhofferen
en uwe geloften
betalen; zulks komt Hem gerechtelijk toe,
en daarvan berooft gij Hem. Indien iemand u veel schul-
dig was en geen zorg droeg om u te betalen, en niet
overlegde, wat hij geven moest, of van waar hij het
krijgen zoude, dan zoudt gij niet ophouden niet manen,
ja zoudt misschien wel den deurwaarder aan zijn huis
zenden, en inziende, dat er nog niets van kwam, zoudt
gij zeggen, dat hij geen eerlijk man was en dat hij
er aan toe was om een schandelijk bankroet te ma-
ken. En wat denkt gij, dat men daar boven van u
zegt, en waarvoor men u houdt? David toonde, dat
hij e3n goed hart had, toen hij aan Mkphiboseth het
|joede wilde vergelden, dat zijn vader Jonathan hem ge-
daan had, en toen hij troosters zond aan Hanun, over
-ocr page 329-
325
den dood van zijner vader Nahas, die aan David en
Davids ouders weldadigheid gedaan had (2 Sam. 9 en
10). Maar gelijk hij den menschen gaarne vergold en
alzoo een goed hart toonde, was hij echter nog veel
meer genegen om den Heere al zijne weldaden te ver-
gelden ,
en daardoor bewees hij, dat hij ook een godvree-
zend hart
had. Geheel anders doen nu velen, die da-
gelijks de psalmen van David zingen en denken, dat
zij, daar zij God niet ten volle kunnen betalen, geheel
over geene betaling behoeven bekommerd te zijn. Wilt
gij dan aan God zijn billijken, rechtvaardigen en rede-
lijken eisch ontzeggen en Hem tot toorn verwekken?
Want pis er geen dankbare vergelding volgt. op zijn
groote weldaden, dan wil Hij verderven, afbreken en
uitroeien
(Jes. 5). Ondankbaarheid stopt den vloed en
stuit den stroom van Gods weldaden, en zij opent de
fiolen zijner grimmigheid, de fonteinen des afgronds en
de sluizen des hemels, en zij stort de ondankbare we-
reld in den jammer, zoodat zij verdrinkt in de golven
der straf, te voren verdronken liggende in de lusten
der zoude. En is zijn toorn niet billijk ontstoken ? Wat
was het anders dan God en zijne weldaden te verach-
ten, alsof men die niet noodig had en wel ontberen
kon? En toch men kan hem geen oogenblik missen,
want in Hem, leven wij, in Hem bewegen wij ons, in
Hem zijn wij;
zonder Hem kunnen wij geen adem ha-
len; Hij geeft het leven, den adem en alle dingen. God
echter behoeft niets en heeft geens dings gebrek en wordt
van menschen handen niet gediend, als of Hij iets behoefde.
Hemel en aarde is het zijne met al wat daar in is. Ons
goed raakt niet lot Hem,
maar Hij eischt alleenlijk, dat wij
Hem prijzen voor zijne groote goedheid; en omdat alles,
wat wij hiertoe kunnen doen, gering is, daar wij van ons
zei ven arm, naakt, hulpeloos en behoeftig zijn en alles
wat wij bezitten van hem ontvangen hebben, is het daarom
niet schandelijk, dat wij het weinige, dat God van ons
-ocr page 330-
• .■•\'•
326
eischt en dat wij hebben, Hem nog zouden weigeren?
Voorzeker, het is een teeken, dat wij God en zijne wei-
daden niet kennen. Telen hennen God niet, ik zeg het u
tot schaamte,
zeide Paulus, en zoo mogen wij ook wel
zeggen, want daaruit komt de ondankbaarheid voort. Velen
die wel de kennis hebben, gebruiken die niet, tot eene
ernstige bepeinzing van Gods groote goedertierenheid,
en daardoor wint de ondankbaarheid veld. Calvixus,
over den 116 Psalm handelende, zegt te recht, dat wij
Gods weldaden niet vluchtig en ter loops moeten over-
denken, maar de waarde en hoeveelheid daarvan zooda-
nig bepeinzen, dat ons de gedachte daaraan van verwon-
dering en verbaasdheid doet versteld staan. Immers zij
kunnen nooit naar waarde door ons geschat worden;
haar prijs en waarde is verre boven ons verstand. Ook
is het getal wonderlijk groot, men kan ze in orde niet
verhalen; wil men ze uitspreken, zij zijn menigvuldiger,
dan men kan vertellen.
Kan iemand de sterren tellen?
Waarlijk niemand dan Hij, die ze gemaakt heeft,
kent hun getal, en Hij kan ze alle bij name noemen;
voor een mensch is dat onmogelijk, want hoe meer hij
naar de sterren staart, hoe meer hij er ontdekt,
zoodat hij moet uitroepen: zij zijn zonder getal! Zoo
is het ook met Gods weldaden; hoe meer gij er over
nadenkt, hoe meer er zich openbaren. Zij zijn ook
daarom nog te grooter te achten, omdat God er van het
onze niets voor geniet of begeert of ter leen ontvangt
of verwacht, zoo als er wel menschen zijn, wier gunst
en weldaden men duur en somtijds ook wel zuur beta-
len moet, als men die noodig heeft. Zoo groot is Gods
rijkdom, dat Hij niets behoeft, zoo groot is zijne mild-
heid, dat Hij niets begeert, en zoo groot is onze armoede,
dat wij alles behoeven en niets kunnen geven. Gods
goedheid maakt den ondankbaren mensch geheel onver-
schoonlijk, omdat God niet meer eischt dan oprechte dank-
baarheid, en dit maakt Gods verwijt, dat Hij somtijds doet aan
-ocr page 331-
.
327
ondankbare inenschen, rechtvaardig. Ik heb hinderen op\'
getogen en zij zijn van mij afgevallen. Ik heb u uit
Bgyptéland opgevoerd, maar gij zijt aan mijne stem niet
gehoorzaam geweest.
Zoo verwijt God zelfs aan koningen
hunne ondankbaarheid: toen gij in moe oogen klein waart,
heb Ik u gemaakt tot een overste over mijn volk Israël.
Ik heb u van achter de schapen genomen en u tot ko-
ning gezalfd en heb u hef. huis uws heeren gegeven en
zijne vrouwen in uwen scJioot; ja Ik heb u het huis Israëls
en Juda gegeven; waarom hebt gij dan dei Heeren woord
veracht, doende dat kwaad is in zijne oogen?
Om deze
en dergelijke scherpe en bittere verwijtingen te ontgaan,
is het ten hoogsten noodig, dikwijls in het bijzonder te
overdenken wat wij, elk voor ons hoofd, van den Heere
ontvangen hebben, n.1. dat de Heer ons van \'s moeders
borsten af in zijne zorg heeft opgenomen, gevoed en be-
schermd, en dat hij van de baarmoeder af onze God is
geweest; dat wij het als een bijzondere weldaad reke-
nen, dat wij de borsten onzer moeders hebben mogen
zuigen, \'t welk David als wat groots schijnt te erkennen
en ook als zoodanig van Tzaük en Samüöl schijnt ver-
haalt te worden; dat wij dan zoo voortgaan en overdenken,
hoe menigmaal de Heer ons uit nood en zorg verlost
heeft, hoe dikwijls ons bewaard voor ongeluk, verhoogd
als wij vernederd, vereerd als wij veracht, opgeholpen
als wij gevallen waren, gered als wij geen raad wisten
en er bij inenschen hulp noch troost was. O! indien
wij eens zoodanig register maakten van Gods weldaden
en van onze behoeften en zulks van onze geboorte af,
tot aan den ouderdom, dien een ieder van ons bereikt
heeft, hoe verbaasd zouden wij staan en hoe verlegen vragen:
Wat zal ik den Heer vergelden! Maar ik geloof, dat
velen niet gaarne zoodanig dagboek zouden willen opma-
ken van Gods weldaden, want dan zouden zij ook hunne
misdaden, die daar telkens bij moesten komen, inzien,
en dat doen zij zeer ongaarne. Indien zij zeiden, onze
-ocr page 332-
328
lieve Heer heeft mij gezegend met zoo grooten rijkdom,
met zoo veel goeds, dan zoude liun geweten van binnen
beginnen te kloppen en verwijtingen te doen en zeg-
gen: gij liegt, gij liebt niet gewacht, totdat God u
zegende, maar gij hebt u zei ven gezegend; zijt gij rijk,
het is alleen door uwe booze streken, welke gij op het
kompas der H. Schrift niet gevonden hebt. Indien zij
zeiden: God dank, dat ik een eerlijk ambt bedien! o,
hun geweten zoude antwoorden: gij weet wel op welke
goddelooze en ongeoorloofde wijze gij het verkregen hebt,
hoe onbeschaamd uw vriend voor u heeft geloopen en
gij voor u zei ven mede; welke gaven en giften gij tegen
plicht en geweten gegeven, welke beloften gij ten na-
deele des volks en ten voordeele van een bijzonder
persoon gedaan hebt. Indien men alzoo voortging, het
dagboek zoude groot zijn en meer gezocht worden, dan de
Oost- en West-Indische reisbeschrijvingen, hoewel meer
uit nieuwsgierigheid dan uit begeerte om daardoor ge-
leerd te worden; zoodat David dan ook in den 113
psalm zijne ziel vermaande: Vergeet geene van zijne
weldaden, die al uwe zonden vergeeft.
Zoo wilde hij dan,
dat men register en gedachtenis zoude houden van Gods
weldaden
en eigen misdaden, om zich zelven te vernederen,
en Gode ie danken. Wanneer iemand ons in grooten
nood een bijzondere vriendschap bewijst, dan zeggen
wij gewoonlijk: ik zal hel mijn geheele leven niet verge~
ten;
veel meer moeten wij zorgen en er ons voor wach-
ten, dat wij den Ileere onzen God niet vergelen, opdat
niet misschien ons hart zich verheffe
(Deut. 6 : 14).
Ach, hoe velen zijn er onder ons, die niet eens geden-
ken aan Gods weldaden en er niet bekommerd over
zijn, hoe zij Hem zullen danken! Indien een machtig
heer ons eenigen dienst bewijst, dan zullen wij hem, ofschoon
hij maar een sterflijk mensch is, zeer hoog achten en zeer
zorgvuldig zijn om ons gedienstig en dankbaar jegens
hem te betooneu, maar aan den onsterflijken God en
-ocr page 333-
329
zijne weldaden denken wij niet eens. Wij kunnen gerust
van de Tafel des Heeren naar huis gaan en achten het der
moeite niet waard om eens wederom in de kerk terug te
komen en te hooren, wat wij moeten doen om God
voor zijne gunstbewijzen te danken. O, hoe kunnen wij
zulks in de eeuwigheid verantwoorden; hoe zullen wij voor
dien grooten God durven verschijnen! Zal hij ons niet met
recht mogen verwijten : gij booze dienstknechten, al dit goede
heb ik u bewezen en mij over u ontfermt, en vergeet gij mij
alzoo, dagen zonder getal? Zal niet de II eer e, hierover ver-
toortid zijnde, ons aan de pijnders overleveren, totdat wij
zullen betaald hebben, alles wat wij hem schuldig ivaren?
(Matth. 13 : 84). O, hoe moesten wij den Heere danken
voor zijne laugmoedigheid en voor den rijkdom zijner ver-
draagzaamheid en goedertierenheid, die ons lot bekeering leidt ?
X. Maar wij moeten wel toezien, dat wij God
niet danken zooals He Farizeën, tot Hem naderende met
den mond en Hem eerende met de lippen, daar het hart
ver van Hem is,
waarom Hij dan ook, zoo als Hij bij
den profeet Jezaja gedreigd heeft, wonderlijk en op het
wonderbaarlijkste met hen wilde omgaan, liet hart, de
mond en de hand,
moeten hier te zamen medewerken,
zal de dankzegging volkomen en volledig zijn. Hart en
ziel
moeten hier overeenstemmen zal de dankzegging tot
God komen en Hem aangenaam zijn. Een dankoffer
zonder hart kan Hem niet behagen, die niet let op het-
geen voor oogen is, maar die ziet op het Aart.
Hij, die
een geest is, wil in geest en waarheid gedankt worden,
eu waar het hart niet gepaard gaat met den mond, daar
is geen waarheid maar leugen, en de leugensprekers zal de
Heere verdoen, en van zulk een man des bedrogs heeft de
Heere een gruwel
(Ps. 5 : 7). Het moet uit den Geest
voortkomen, wat den Vader der geesten, dien grooten
Geest zal behagen. Zoo de Geest hier niet vooraan gaat,
en zoo het hart niet de bron is van die menigte dank-
22
-ocr page 334-
330
zeggingen en van alle vroolijke lofliederen, dan zullen al
het gevolg en alle de scharen der feestvierende stern-
men verslagen worden en verstuiven. God zal die weg-
blazen, zoo als de wind het kaf verdrijft; alleen het
hart zet er gewicht aan bij; zonder dat wegen zij niets,
maar zijn te licht, veel lichter dan Belzazar op de schaal.
Breng zoovele psalmen en lofzangen, zoo veel aalmoe
zen, God danks en woorden, des monds: heb dank, als
gij maar bedenken kunt, indien het hart er niet mede
gepaard gaat en niet vooraan is om die kudde te gelei-
den op den weg naar Gods troon, zoo zijn zij allen
niets beter dan het offer der dwazen, en, even als het
gebed der goddeloozen: een gruwel voor den Heere.
Indien gij ten offer gaat na het gebruik des 11. Avond-
maals en uwe offerhande een dankoffer zal zijn, leert dan
eerst uit het offerboek hoedanige offerhande God begeert
(Levit. 3 : 3). Het vet, dat het ingewand bedekt, al het
vet, dat aan het ingewand is, beide de nieren en al liet
vet, dat daaraan is, en het net over de lever zal men
aansteken.
Het beste dus, wat van binnen in het li-
chaam is, eischte God voor zich in het dank-offer; en
hiermede beduidde de II. Geest, dat, als wij den
Heere danken, wij Hem het binnenste en het beste moe-
ten opofferen. Wanneer de Heidenen hunne offerdieren
openden, zagen zij eerst naar en gaven het meest acht op
het hart, en wanneer zij het hart niet goed vonden, waren
zij zeer verschrikt en hielden zulks voor een zeer onge-
lukkig teeken. Indien in uwe dankzegging het hart
ontbreekt, dan moogt gij er wel op rekenen, dat gij
niets anders dan ongeluk te verwachten hebt, omdat
God aan zoodanig offer geen behagen heeft. Bewijs
eenen mensch zooveel dienst als gij maar kunt, indien
hij gewaar wordt, dat gij het niet van harte doet, dan
zal hij uwe valschheid en gedienstigheid tegen elkander
opwegen en beide verachten, omdat het eene door het
andere verminkt en bedorven wordt. Wanneer men iets
-ocr page 335-
331
offerde, dat kreupel, krank, of blind was, dan zeide God
door den Profeet: indien gij dat uwen Vorst brengt, zal
hij dan een welgevallen aan u hébben, of zal hij uw aan-
gezicht opnemen?
(Mal. 1: 8). Indien een mensch geen
behagen heeft in dat wat blind, kreupel of lam is,
on vergenoegd is over eenen dienst, die niet uit het hart
komt en die dus erger is dan kreupel en krank, hoe,
hoe zal het Gode dan aangenaam zijn, die een harten-
kenner en nierenproever is,
en die daarom zulke lieden
aan zich zelven over geeft, omdat Hij niet alleen de harten
en nieren kent, maar omdat Hij nergens meer op let
en niets ernstiger van den mensch vordert dan zijn hart
en nieren; deze beproeft Hij het scherpst en nauwkeu-
rigst. Toen David zich zelven voor God wilde op de
proef stellen om zijne oprechtheid te doen blijken, zeide
hij niet, beproef mijne handen, die ik in onschuld wasch
en die een ieder konde zien, maar toets mi/jne nieren en
mijn hart
(Ps. 26: 2); dan zoude het blijken, wat hij
zeide: ik wandel in uwe waarheid, en dan wist hij,
dat hij Gode aangenaam was, want God heeft lust aan
waarheid in het binnenste;
dan zoude het blijken, dat
het geene geveinsuheid was, dat hij zich afhield van
ijdele en bedekte lieden, van de vergadering der boosdoe-
ners, en van het gezelschap der goddeloozen
(vs. 4, 5).
Hetgeen Pauiajs aan de dienstknechten der menschen ge-
biedt, dat raakt ook allen dienstknechten en dienstmaag-
den des Heeren onzes Gods, namelijk dit: al wat gij
doet, doet dat van harte als den Heer e, en niet den
menschen
(Koloss. 3: 23). Of wij al zitten en zingen,
dat de kerk dreunt: mijne ziel \'prijst den Heere met lof-
zang,
indien onze ziel niet doet, wat wij daar zeggen,
dan zal de Heere het niet hooren en dat uiterlijk ge-
luid zoo weinig achten, als het geluid van een dier.
Zal onze stem ten hemel opklimmen en voor God in
zijn heiligdom komen, dan moet die uit het hart en
niet van de lippen komen. Hoe holler eene viool is,
-ocr page 336-
• 832
hoe meer zij klinkt; de stem, die uit het hart, uit den
grond des harten voorkomt, gaat veel hooger en klinkt
veel verder dan die van den mond; de eerste kan op-
klimmen in den hemel, de andere verdwijnt in de lucht,
en kan het tot die hoogte niet brengen als komende
niet genoeg uit de diepte. Zingt dtn Heere in uwe har-
ten,
was de les van Paulus en toen hij dat schreef,
toonde hij, dat hij zelf de beste en kunstigste muzijk-
meester was, want hij leerde ons den besten toon en de
aangenaamste wijze van al de psalmen en gezangen.
De offerhanden aan God, die Hem het meest behagen,
zijn geen klinkende stem als van een lichaam zonder ziel,
maar een hart, dat gebroken is, en een droevig geluid
maakt, nogtans aangenaam is bij God, zoo als er dan
ook wel treurige liedjes zijn, die, wanneer zij sierlijk
en naar de kunst gezongen worden, iemand de tranen
uit de oogen kunnen persen. Deze worden gretiger aan-
gehoord, dan de allervroolijkste, die den lichtvaardige
wel zouden doen huppelen en begeerig maken om te
dansen. Het beste geschenk, dat God aan de menschen
belooft, is een nieuw hart, en dat wil \'t liefst zingen om
bij God en Engelen aangenaam te zijn. Alle dienst en
dank, die daaruit niet voorspruit, acht God niet meer
dan het gezang der dwazen en het lachen der zotten, het-
welk zoo onaangenaam is, als het geluid van een doornen-
vuur onder eenen pot.
Indien gij aan God slechts bloot
psalmen en lofzangen geeft en niets meer, Hij zal u als
een ledig vat weerom zenden en zeggen: brengt mij uw
hart. Heiligt den Heere in uwe harten. Verlieerlijkt
God in lichaam en geest!
Al zong ook iemand als L)a-
vid, ja als een Engel Gods, hij zoude alleen daardoor
niets meer zijn, dan iemand, die alle kennis, profetie,
geloof en werken heeft zonder liefde, dat is, gelijk aan
klinkend metaal en eene luidende schel, ja nog minder,
want hij zoude niets zijn. Eene luidende klok geeft een
groot geluid, dat zij zelve niet verstaat en zij wordt
-ocr page 337-
388
niet inwendig bewogen, maar van buiten, door degenen
die haar trekken. Zoo is het ook met een zanger, die
van de Tafel des Meeren komt er, luidkeels zingt: zoo
laat Gij, Heer! uw knecht,
enz. en het niet meent, want
hij begeert niet met Simeon in vrede heen te gaan; het
is er ver van af; zijn hart is zoo diep in de wereld ver-
zonken , dat het geen wonder is, dat men het in zijn dank-
offer niet kan vinden, en vond men het ook al, het
zoude zoo dood zijn als een drenkeling, die lang ver-
dronken is en verteert komt boven drijven. Zulk een gast
dankt den huiswaard en dischheer, zonder dat hij weet
waarvoor; alleenlijk uit gewoonte, omdat het anderen
doen, die hem gaande maken en door hun zingen,
hem doen mede zingen; evengelijk als men op eene
cither slaat, die aan eene muur hangt, dan zal eene
andere cither, die daar dicht bij hangt, ook geluid ge-
ven, de eene doet den ander klinken; zoo doet ook de
een den ander zingen, waarvan zij dikwijls beide zoo
veel verstand hebben, als de klokken en cithers van het
liedje, dat er op gespeeld wordt. Zoo zingt er menig-
een, na het houden des Avondmaals: o, gij mijne ziel,
loof des Heeren weldaden
, of: dank den Heere, zeer hoog
geprezen,
en hij weet niet wat hij zegt, want zijn hart is
niet met den Heere, en zijne ziel is ver van daar. Als
hij zingt, ik heb den Heere lief, dan liegt hij groote-
lijks, want dat kan hij niet zonder zijn hart. God zou-
de hem met recht mogen vragen: hoe kunt gij zeggen of
zingen, dat gij mij lief hebt, daar uw hart niet met mij,
maar ver van mij is? Ach, ach, welke bespottelijke
dankoffers zijn dat! Hoe verschrikkelijk is het, dat
men iets tot God zegt, dat men niet meent, en dat men
zulks zoo dikwijls durft doen, dat men telken jare, vier
of zes maal van de Tafel des Heeren komt, en zingt:
ik heb den Heere lief, en bij het einde der dagen en
jaren uws levens zal God zeggen : gij hebt viermaal des
jaars openlijk met mij gespot; gij haat mij slechts en heli
-ocr page 338-
334
mij niet lief, want gij bewaart mijne woorden niet in
uw hart. Gods beste gift, zeiden wij, is een nieuw hart,
en zoo is ook des menschen beste dank-offer, dat hij
aan God geeft, wat hij van God ontvangen heeft; want
al het onze, dat uit ons en van ons is deugt niet.
Zoo moeten wij dan met dit nieuwe hart doen wat Da-
vid deed met het goud en zilver en al den voorraad,
dien hij opgedaan had tot het bouwen eens tempels;
hij erkende, dat hij het van God had ontvangen en
daarom gaf hij het ook aan God; uit uwe hand hebben
wij het ontvangen en uit uwe hand geven wij het U.
Hebt
gij wel ooit zoo ernstig om een rein hart gebeden,
als David (Ps. 51), en zoo bewogen als Anna, toen
zij om een kind bad? En heeft dan de Heere uwe bede u
gegeven
, zoo besluit dan ook als zij: ik heb dit nieuwe
hart, dit nieuwe schepsel van den Heere afgebeden,
daarom zal ik het den Heere overgeven alle mijne dagen.
Die dat nieuwe schepsel heeft kan een nieuw lied zingen;
maar die in zijne oude zonden voortgaat, en met het
vuile kleed van den ouden mensch omhangen is, dien
voegt het nieuwe lied der dankzegging even zoo weinig,
als nieuwe wijn in oude lederen zakken en eene nieuwe
lap laken op een oud kleed. Lof betaamt den oprechten.
Die zulk een oprecht hart niet medebrengt mag wel
achter blijven, want hij zal zonder dat hart zoo onwel-
kom bij God zijn, als Jakobs zonen bij Jozef zonder
Benjamin; die dat niet medebrengen, zullen zijn gunstig
aangezicht niet zien. Zalig zijn de reinen van harte, zij
zullen
God zien (Matth. 5 : 8). Indien gij God dan
recht wilt danken voor alle de weldaden, die u verzegeld
zijn in het H. Avondmaal en hier boven opgeteld zijn
uit uwe geloofsbelijdenis, begint en eindigt dan uwe
dankzegging gelijk David in den 103 Psalm, met:
loof den Heere mijne ziel; zoo begint het eerste vers,
en zoo eindigt het laatste van dien Psalm, welke men
alsdan gewoonlijk zingt: en, gij mijn ziel, hof gij Hem
-ocr page 339-
335
bovenal! Zoo uwe ziel dat niet doet en aldus den lof-
zang niet begint en sluit, dan is het, zooals de man
zeide van de nachtegaal, toen hij zag, dat zij zoo klein
was: eene stem en anders niet! Wilt gij weten hoeda-
nig uw hart moet zijn, als uwe dankzegging aan God
zal behagen ? David zal het u leeren, en het is reeds vaak
tot u gezegd
, o mensch, wat een goed hart is, dat de
Heere van u eischtj
namelijk een gebroken en verslagen
hart, dat God niet zal verachten. Een hart, dat niet
verheven is, dat geene hooge oogen heeft en niet wandelt
in dingen, die te hoog zijn;
dat gespeend is van de
wereld, even als een kind dat gespeend is van de moeder-
melk (Ps. 131: 2). Wacht u voor opgeblazenheid, want
zij, die denken, dat zij Gode niets schuldig zijn, als zijnde
hoog bij de menschen en rechtvaardig in eigen oogen, zijn
Gode een gruwel.
Ook moet uw hart aandachtig zijn;
wacht u voor onachtzaamheid, want dezulken denken,
dat zij met een mager Goddank! en heb dank! voldaan
hebben, daar het slechts het hart alleen is, \'t welk
God eischt, en het altijd het beste is, wat Hij begeert.
Het hart geeft waarde aan alle offerhanden en aan allen
uiterlijken godsdienst en maakt, dat de tortelduif van
den arme
even zoo welkom is als de os van den rijke,
en dat de penning van de weduwe even zoo veel waard
is, als de groote gaven van de Farizeën. Eindelijk
moet het uw géheele hart zijn, niet gedeeld, want
dan is het dood. De rechte moeder, in Salomons oor-
deel, wilde haar levend kind niet doorgehouwen of
gedeeld, maar levend en geheel hebben (1 Kor. 3).
De rechte Vader van de ware Christenen wil ook een
geheel hart en een geheele ziel, alles of niets. Dat
wist David ook en daarom zeide hij in Ps. L38 : 1 :
Ik zal u loven met mijn geheele hart. Men moet
alle wereldsche, vleeschelijke en kwade oogmerken ter
zijde stellen en God danken met een geheel hart, dat
niet ten deele aan de wereld, ten deele aan de dienst
-ocr page 340-
336
van God hangt, maar dat, gelijk God een eenig God
en Heere is, Hem ook alleen als zoodanig erkent en
dient; anders is het een hinken op twee gedachten, wanneer
men God en Bai.il, Got! en den Mammon, twee tegen-
strijdige heeren zoekt te dienen, \'t geen onmogelijk is
(Matth. 6 : 24). Hierom worden David en Hiskia en
Jozua zoo zeer geprezen en hierom wordt de hemelburger
beschreven als iemand, die oprecht wandelt en de waar-
heid van harte spreekt
(Ps. 15 : SJ). Niemands bidden of
danken kan Gode behagen of voor hem zelven nuttig
zijn, tenzij dal hij èidde in den Geest en in den Geest
danke.
Het geheele doel en oogmerk moet alleenlijk zijn
om aan Gode te mogen behagen, Hem te eeren en onze
gehoorzaamheid en liefde aan Hem te toonen. Een sleur-
Christen dankt God uit gewoonte, omdat anderen het
ook doen, en een geveinsde ziet op de eer en toejui-
ging van mensclien, alles doende, opdat anderen hem
zouden zien en prijzen; of hij meent iets bij God te
verdienen en met die bedoeling hoopt hij, dat God
het zien zal. En ziet eens hier, hoe nabij hij komt aan
het wezen der godzaligen, daar hij inderdaad toch niets
meer is, dan een geschilderde heilige. De ware god-
zaligen doen hunne werken en toonen hunne dank-
baarheid, niet om van de menschen, maar om alleenlijk
van God gezien te worden en Hem te behagen; de
huichelaar komt zoo ver, dat hij God ook dankt en
wil, dat God het ook ziet, zoude het heel kwalijk ne-
men als Hij het niet zien wilde en klagen: waarom
vasten wij en Gij ziet het niet aan
(Jes. 58 : 3). Maar
onder den schijn van God te zoeken, zoekt hij zich
zelven en niet den Heere, bedoelt hij zijn eigen voordeel,
en niet Gods eer; hij heeft een scheef oog, dat ter
zijde afziet naar iets anders, even gelijk de kinderen
en ook wel oude lieden, als zij voor het eten bidden,
niet opzien naar den hemel noch aan God denken,
-ocr page 341-
337
dien zij aanspreken, maar zij hebben het oog alleenlijk
op de spijs, die zij gebruiken zullen. En oprecht, vol-
komen hart ziet daarentegen alleen op God en is met Hem
alleen vergenoegd, die al zijne begeerten kan vervullen.
Als gij van de Tafel des Heeren komt, en u begeeft tot
de dankzegging, zoo denkt aan de vraag van Christus,
die Hij den discipelen, die Hem volgden, voorstelde,
en stel die eens voor aan uw eigen hart en zegt: mijn
hart, wat zoekt gij? (Joh. 1: 39). Waarop oogt gij?
Zoekt gij God, of u zei ven, Gods eer of uw eigen?
Kunt gij oprecht tot God zeggen: ik zoek nw aangezicht,
o Heer e! ik zoek uwe bevelen!
integendeel, mag God
tot menig Christen zeggen, gij zoekt niet mij, maar u
zelven, uw eigen eer en voordeel. Als wij danken,
en als wij leven, wij moeten den Heere leven en niet ons
zelven
, dan zullen wij ook den lleere sterven (Kom.
14: 8). Maar zij, die alleen voor zich zelven leven en
met God te dienen en te danken hun eigen voordeel
zoeken, welke hoop hebben dezulken, dat zij in den lleere
zullen sterven; dat zij Hem zullen behagen in hunnen dood,
wien zij nooit behaagden, noch zochten te behagen in
hun leven? Of zoo zij al trachten iets te doen om
Hem te behagen, zoo was het slechts in de hoop van bij
Hem wat te verdienen en Hem alzoo zijne eer te be-
nemen en die op zich zelven over te brengen, opdat zij
roemen mochten, dat zij het verdiend hadden; dat is
niet zich vernederen, of, om zoo te spreken, des
Heeren voeten kussen, maar het is zich zelven verhef-
fen, om eigen handen te kussen en zich zelven te prijzen
en te verhoogen.
De zoodanigen kunnen niet gewillig en blijmoedig
danken, zooals een kind aan zijn vader, maar gedwongen,
als een slaaf of huurling aan zijn heer. Bewezene diens-
ten verliezen alle waarde, als zij uit dwang geschieden.
Gods volk is een gewillig volk, niet slaafsch of gedwon-
gen. Een hart dat ten deele aan de wereld of aan eenige
-ocr page 342-
338
beminde zonde hangt en ten deele God dient, is gelijk
aan eene vogel, wiens eene vleugel gebroken is, die wel
poogt te vliegen, maar op de aarde blijft. Zoo mag dan
zoodanig mensch ter kerke komen, alsof hij mede naar
den hemel wilde, maar hij schroomt om van hier te
scheiden en hoopt er nooit te komen, eene vertooning
makende, alsof hij daar heen wilde, maar van harte
wenschende liier te blijven; had hij het aan zijne keus
en lag het aan hem, hij zoude ras zijn hart openbaren.
Maar een volkomen hart, dat gewillig is om God te die-
nen, maakt de reis naar den hemel des te gemakke-
lijker en vroolijker. Zoo veel vermaak als wij hier in
God scheppen, in zijnen dienst, in zijne goedheid en in
Hem te dauken, zoo veel voorsmaak hebben wij reeds van
den hemel, en ofschoon gering in vergelijking van de vol-
maaktheid, gelijk een droppel regen die van den hemel
valt, is het echter nog meer dan den rijken man in de
hel mocht gebeuren en het verkwikt eene vrome ziel reeds
op aarde. David konde er geheele psalmen over maken,
en Paduis konde geheele gemeenten vertroosten met die
vertroosting, welke hij uit den hemel genoten en ge-
smaakt had. De boeken der martelaren geven wonder-
lijke voorbeelden, hoe een straaltje van Gods gunst en
een droppel genade hen zoo gesterkt heeft, dat zij niet
bevreesd waren voor de vlammen des vuurs. Met har-
telijke aandoening heb ik het boekje gelezen, dat ge-
drukt is over de kinderen, die in den vorigen zomer te
Leiden aan de pest zijn gestorven, een dochtertje van
14 jaren en een zoontje van 7, kindskinderen van D.
Bickesius, in leven Predikant in Duitschland; hoe on-
beschroomd die kleinen den dood hebben durven onder
de oogen zien, zonder voor dien menschenslachter en alles
verslindende leeuw bevreesd te zijn; hoe zij hunne lieve
ouders en zich zelven hebben kunnen troosten met vaste
gronden uit de H. Schrift; als meer dan overwinnaars verlie-
ten zij de aarde, vlogen zij naar den hemel, en bespotteden zij
-ocr page 343-
339
de macht der helle. Van waar kwam toch dezen die wijs-
heul, en hoe wisten zij de schriften? Zij hadden die van
hunne kindschheid af geleerd,
en dat niet zooals de pape-
gaaien leeren praten, maar hun hart was geheel overge-
geven aan God en gewillig om naar den hemel te gaan,
omdat zij God gewillig en blijmoedig gediend hadden.
XI. Alles wat wij nu gezegd hebben van God te
danken met het hart en Hem te zingen en te loven in
den Geest, is inwendig, en daarbij mag het niet blijven,
het uitwendige moet daarbij komen; hart en mond beide
moeten Hem danken en eer bewijzen. Waak op mijne tong,
waak op mijne eer, roept David dikwijls in de Psalmen.
Gods weldaden zijn te groot om in \'s menschen hart beslo-
ten te worden. Hij wil ook niet, dat zij zullen smoren
en sterven in het hart, en begraven blijven in het graf
eener stilzwijgende bewondering. Het hart moet daarvan
het graf niet zijn, en er moet, zooals in het graf, geene
stilte of stilzwijgen zijn. Gods weldaden moeten daarin
niet, evenals de dooden ten grave dalen, en met stilzwij-
gen voorbij gegaan worden. Gif, die des Heer en gedenkt,
laat bij u geen stilzwijgen zijn
(Jes. 62). Ik zal offeren
de offerande van dankzegging in tegenwoordigheid van al zijn
volk
(Ps. 116 : 17, 18). God vereischt eene uitdrukke-
lijke verkondiging van het goede en de weldadigheid, die
Hij ons bewezen heeft. Een stilzwijgend hart is geen
bewijs van dankbaarheid. Als David verlegen is, hoe hij
God zijne weldaden zou vergelden, dan roept hij alle schep-
sels, die in hemel en op aarde zijn om hulp aan. Een
overvloeiend hart maakt een vollen mond, die zoo veel stof
heeft om God te danken, dat het niet kan worden uitge-
sproken en daarom wenscht, dat de Engelen in den hemel,
de zon, maan en starreu aan den hemel, de vogels in de
lucht, de visschen in de zee, de bergen, heuvels, wilder-
nissen, boomen en kruiden, waterstroomen en fonteinen
hulp moeten bieden, opdat God in zijnen lof niet te kort
-ocr page 344-
340
kome. Uit den overvloed des harten spreekt de mond (Matth.
12). Als er een goede schat in het hart is, dan moet die
niet verborgen blijven en evenmin als het licht der kaars onder
een korenmaat of bed bedompt worden, maar men moet
die openbaren door de redenen des monds en goede dingen
voortbrengen uit den goeden schat des harten, üe men-
schen hebben door de kunst vele hulpmiddelen uitge-
vonden om God te danken, als zij de algemeene blijd-
schap van landen en steden openlijk willen betuigen.
Jaarlijksche of bijzondere dankdagen zijn er ingesteld,
en na de openlijke dankzegging in de kerk worden de
klokken geluid, het geschut afgestoken, vreugde-vuren
ontstoken, pektonnen gebrand, vuurpijlen in de lucht
omhoog gelaten, maaltijden aangericht en aan elkander ge•
schenken gezonden; wanneer iemand dit alles als onnut
zoude willen veroordeelen, en al knorrend en morrend
wilde afkeuren, zoo iemand zou niet vreemd zijn aan
het JuDAS-geslacht, die uit gierigheid de mildadigheid
der vrouw berispte, die onzen Heere zalfde en daarop
morrend deze vraag eens gierigaards deed: Waartoe toch
dit verlies? Waarom is die zalf niet verkocht en het geld
den armen gegeven?
Want niet alles, wat de gierigaard
daarvoor acht en uitmaakt, is verlies, omdat hij liever
het geld in zijne beurs zoude zien; het strijden voor
de armen is soms maar een dekmantel voor zijn gierig
hart om zich daaronder te verschuilen, opdat men hem
niet zien, noch herkennen zoude voor dengene, die hij
is, namelijk een kind des duivels, die Gode zijne eer
en lof benijdt. De gierigaard denkt: God kan het wel met
minder doen en men konde Hem wel danken met min-
der onkosten; men konde wel Psalmen zingen en tot
Gods lof spreken, zonder dat het geld kost; want de
gierigaard is niet zoo zorgvuldig voor zijnen mond en
tong, als voor zijne beurs en om geld te sparen; hij
is vrij wat ruimer met zijne woorden en lofgezangen,
dan met zijne penningen, zoo als hij dan op den dag
-ocr page 345-
341
van het nieuwe jaar zeer ijverig en bedrijvig uitloopt,
om zijnen bekenden een gelukzalig nieuwjaar toe te
wenschen, \'t geen hij niet zoude doen, als het hem
geld moest kosten; en evenzoo ruimschoots is hij in het
dank brengen aan God, zonder geld uit te geven: immers
aan wcorden komt hij goedkoop, en daarom scheidt hij
er ook gemakkelijk van, en hij geeft ze gewillig over, om-
dat zij hem niet veel kosten; maar geld, dat weet hij wel,
is zoo gemakkelijk niet te verkrijgen, daarom bewaart
hij dat nauwkeurig; hem dunkt, dat men het zoo haastig
niet behoorde uit te geven, al was het dan ook om zulke
openlijke bewijzen van dankbaarheid aan God te geven;
want hij meent, dat liet toch te vergeefs is, en God is
daarmede niet gediend. Zulks is alles waar, wanneer die
dingen op zich zelven staan en er geen dank des harten
noch belijdenis des monds bijkomt, en die dingen slechts ge-
bruikt worden als hulpmiddels om hart en mond tot dank
op te wekken: want indien onze dank daarin blijft berusten,
dan is hij van geene waarde. Alle dingen zijn slechts
levenlooze offerhanden, bestaande in redelooze schepselen
en daarom van geene waarde, wanneer de dank slechts
daarin bestaat, daarin smoort en sterft. De beste en
edelste verkondiger van Gods lof is des menschen tong,
daarom des menschen eere genaamd, omdat God er
door vereerd wordt. Mijne tong zal Uwe gerechtigheid
roemen
, mijn mond zal Uwen lof verkondigen, was Davids
belofte, als een dankbaar loon aan God, toen Hij
door de grootheid zijner barmhartigheden zijne verbrij-
zelde beenderen geheeld en zijne bedroefde en gewonde
ziel van hare bloedige zonden genezen had (Ps. 51); en
de Heere Jezus eischte geen ander loon voor de ge-
nezing van den ellendigen man, dien Hij van een
legioen duivels verloste, waarvan hij bezeten was, dan
alleen dit: Ga heen en verkondig, hoe groote dingen
u de Heere gedaan heeft en hoe Hij zich over u heeft
ontfermd. En die man stelde ook deze betaling niet
-ocr page 346-
342
uit, maar hij ging heen en begon te verkondigen, wat
groote dingen Jezus hem gedaan had (Matth. 15). Niet,
dat de lleere veel werk maakt van woorden, want deze
zijn een magere dank en eene slechte, armoedige vergel-
ding voor groote weldrden; woorden zijn wind, zegt het
spreekwoord, en Ephraïm bedroog zich zelven, toen hij zich
met wind voedde (Hos. 12 : 2). Zoo bedriegt een mensch
zich zelven, als hij God met winderige en ijdele woorden
voor alle zijne weldaden meent te kunnen betalen.
Maar woorden die uit een dankbaar hart voortkomen,
en woorden, die de achterhoede uitmaken, waar het hart
de voortogt heeft, zijn geen wind of ijdelheid. Woorden
zonder hart zijn leugens, maar woorden uit een goed,
oprecht hart zijn waarheid, en God lieeft lust in de waar-
heid.
Zoo hebben dan zulke woorden groote kracht
en zijn bij God en goede menschen hoog geacht.
David had zoo vele psalmen en dankliederen niet ge-
maakt , indien de woorden zijns monds, gepaard gaande met
de overdenking zijns harten, niet weUehagelijk geweest waren
voor het aangezicht van, God,
toen hij Hem prees en
daukte als den Kotssteen zijns heils, als zijnen Verlosser
en Trooster in eeuwigheid, wetende dat zulke offers des
harten, die door den mond worden uitgesproken en opge-
offerd, door Gods Naam te prijzen en Hem groot te ma-
ken met gezang van dankzegging, den lleere aangenamer
zijn, dan offeranden van ossen en gehoornde dieren
(Ps.
69: 31, 32). Daarom was hij zeer gewillig en begeerig,
om God daarmede te dienen; zijn hart was als eene
levende en altijd springende fontein, om goede redenen
optegeven en liefelijke gedichten voorttebrengen
, en zijne
tong was volvaardig, als de pen van een vaardig schrij-
ver om die uit te brengen en den lof van God te doen
klinken; zoodat hij zeer bedroefd was, als hij daarin
verhinderd werd, zoo als dikwijls geschiedde bij al zijn
omzwerven en vluchten. Toen hij dan dacht, dat hij
niet mocht opgaan in het huis des Heeren en Hem loven
-ocr page 347-
843
in zijne voorhoven, toen zuchtte en treurde hij en konde
hij geene vroolijke gezangen maken. Hij dichtte dan treur-
liederen zoo als Ps. 84. Hoe liefelijk zijn nwe woningen,
o Heere der heincharen! Mijne ziel bezwijkt van sterk
verlangen naar de voorhoven des Heeren; mijn hart roept
lot den levenden God,
en het is zeer opmerkelijk, wat
zijn treurig hart uitriep en klaagde aan den levenden
God, namelijk dit: zelfs de musch vindt een huis en
de zwaluw een nest voor zich, waar zij hare jonskens
legt, bij moe altaren, Heere der heirscharen, mijn Koning
en mijn God!
Zoo zijn dan de musch en de zwaluw
gelukkiger dan ik, zegt de treurige ziel, want die mo-
gen bij uw huis en aan uwe altaren komen, daar een
nest maken en de jonkskens bij zich hebben, en deze
mogen daar op hare wijze met hare on vernuftige stem,
U loven en ik moet buitenslands omzwerven en mag al-
daar niet komen. Welgélukzalig zijn zij, die in uw
huis wonen; zij prijzen V gestadiglijk
(Ps. 84 : 5). En
dat zulks de musschen en zwaluwen gebeuren mocht
deed hem wee aan zijn hart, en daarom als hij er aan
dacht, dat die vogels een geluk hadden, dat hem nu
niet te beurt viel, dan wendde hij zich tot andere vogels,
die in het wilde omvliegen en op de hooge boomen en
cederen nestelen, die gewoon zijn op de hooge toppen
en takken van de boomen te zitten, als zij zingen, en
van waar hun gezang verder kan gehoord worden; om
deze na te volgen, maakte hij liederen Hamaaloth, van
hooge trappen en toonen en ging Gods lof verbreiden
in de groote vergaderingen, waar hij konde komen en
in alle gezelschappen van menschen, waarbij hij eenig
gehoor konde krijgen. Door de spraak kan de eene
mensch zijn hart openbaren aan den anderen, en de be-
wegingen, die in zijne ziel plaats hebben, kan hij door
zijne tong overbrengen in het begrip van een ander. Zoo
kan hij Gods lof vermenigvuldigen en anderen opwekken,
om met hem God te prijzen. Eene vroolijke vogel helpt
-ocr page 348-
-
\'
844
dikwijls door zijn gezang alle anderen aan het zingen
en een dankbaar mensch veroorzaakt, dat vele ande-
ren met hem danken en den Heere prijzen, omdat Hij
goed is, en omdat zijne goedertierenheid duurt tot in eeu-
wigheid. Gelijk als bij eene compagnie soldaten, wan-
neer een soldaat zijn geweer afschiet en daardoor het
teeken geeft, of als de trom slaat om te vuren, dan
volgt daarin terstond de geheele menigte. Zoo zegt Johan-
nes in zijne Openbaring, dat eene stem, uit den troon
riep, zeggende: prijst onzen God! en terstond werd deze
gevolgd van een geluid en gedruisch als van vele wateren,
en donderslagen
, zeggende: Halleluja! want de Almach-
tige heerscht!
Zoo wordt des Apostels vermaning volbracht,
om elkander op te wekken tot betrachting van goede wer-
ken,
opdat God van velen gedankt en geprezen worde
en zijne wonderen van de vaderen aan de kinderen, en
van het eene geslacht aan liet andere worde overgebracht,
opdat zijn lof onsterflijk zij gelijk zijne daden. Wan-
neer gij dan uwe ziel hebt verkwikt aan de II. Tafel,
en gij in de vergadering van Gods volk komt om den
Heere te danken, brengt dan vooral uw hart mede en
geeft dat den voorrang en voorgang in de dankzegging,
anders is het niet op zijne plaats en kan uwe dank-
zegging niet aangenaam zijn, want gij slaat den rech-
ten toon niet aan, eu uw danklied gaat niet op de
rechte wijze. Een ervaren muzikant wordt zeer misnoegd,
wanneer hij een goed lied op een slechte wijze hoort
zingen; hij heeft er een afkeer van , üij mag het niet
hooren. Zoo kunnen uwe dankliederen en dankpsalmen
Gode niet behagen, als uw hart er niet mede instemt en
gij niet op de rechte wijze zingt. Welke was de reden,
dat God zoo misnoegd was over de offeranden der Joden,
over hunne slacht-en brandoffers, over Jiet bloed van varren,
lammeren en bokken?
Waarom was Hem het reukwerk een
gruwel?
Waarom waren de nieuwe manen, sabbathen en
verbodsdagen ongerechtigheid?
Waarom haatte Hij de ge-
-ocr page 349-
345
zette hoogtijden? Waarom waren zij Hem eene last, zoodat
Hij moede geworden was van dien te dragen ? Waarom ver-
lergde hij zijne oogen voor het opheffen hunner handen,
en waarom wilde hij niet hooren, hoe dikwijls zij ook
baden en hoezeer zij ook hunne gebeden vermenigvuldigden?
(Jes. 1). Dit allen waren toch zaken, die de L\'eere zelf
had ingesteld en bevolen, opdat zij hunne dankbaarheid
voor al zijne weldaden aan Hem zouden betoonen. Is
dan de Heere ontevreden, als men doet wat hij zelf ge-
biedt? Volstrekt niet; maar het was, omdat zij het alles
deden op een verkeerde wijze: het uiterlijk werk was wel
dddr, maar het werd niet verricht in dier voege en op die
wijze, als God geboden had en zooals het Hem behaagde:
het hart was er niet bij; dat was ver van daar en daarom
was het gezang geheel van de wijze. Daarenboven, wan-
neer gij zegt: mijn hart is goed, mijne ziel maakt groot
den Heere, mijn hart verhef ik tot U, o Heer!
bedenkt
dan eens oplettend, of het wel waar is, en als gij de
gerechtigheid en goedheid des Heeren verkondigt in de
groote gemeente
en gij uwe lippen niet bedwingt, maar luid-
keels den dank-psalm aanheft, vraagt dan uw eigen gewe-
ten eerst ernstig af, of gij wel tot God zoudt durven
zeggen: Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet uit welk
een hart het ontspruit! Indien uw hart de voorzanger
is van uwe mond, dan zal de Heere een welgevallen heb-
ben in uw lofoffer. Dan behoort gij het Hem op te
dragen en niet te onthouden. Gij kunt nergens uw mond
en tong beter toe besteden, dan in den dienst en tot lof
van Hem, die ze geschapen heeft, en nergens kan de
tong, dat kostelijk lid, dat anders onbedwinglijk is en
zoo als Jacobus zegt, de geheéle wereld ontsteekt, zijnde
zelve door de hel aangestoken,
nergens kan zij op een betere
wijze werkzaam zijn, en toonen, dat zij eene eer voor u
is, dan wanneer zij uwen God en Zaligmaker prijst en
eert, want dan zal Hij ook u eeren. Omdat gij zijnen
Naam kent en eert, Hem van harte bemint en prijst,
28
-ocr page 350-
846
zal Hij ook bij u zijn in al uwe benauwdheid; Hij zal
u verhooren, uithelpen en verheerlijken
(Ps. 91).
XII. Maar als wij nu den Heere, onzen getrouwen
God, goede woorden geven, en een psalm ter zijner eere
gezongen hebben, dan moeten wij ook goed in het oog
houden, dat Hij met woorden alleen niet tevreden is,
maar dat Hij, tot een teeken van dankbaarheid, een da-
delijke, oprechte, hartelijke gehoorzaamheid begeert, die
Hij beter acht dan alle offeranden. God te danken met
den mond en daarbij te zeggen: mijn hart is goed, en
evenwel Hem met de daad onteeren, is dubbel leugen en
lastering. Na het zingen van dankpsalmen, even als na
de bloezems en bladeren in de lente, verwacht God
vruchten, of Hij dreigt met zijn vloek. Als gij zingt:
mijne ziel, loof den Heer, dan geeft zulks even goed
hoop, als de vijgeboom, dien de Heere Jezus van verre
vol bladeren zag. Zoo Hij dan bij u komt, als gij zingt:
ik dank u Heer! en Hij vindt geene vrucht bij u, wat
hebt gij dan anders te wachten dan den vloek: uit u
worde geen vrucht meer in der eeuwigheid!
Samuel stelde
de gehoorzaamheid boven de offerande, als veel beter
(1 Sam. 15). Maar God ziende, dat zulks weinig geacht
werd, zegt bij Hos. 6:6: Ik heb lust aan weldadigheid
en niet aan offerande,
zoodat Hij de godzaligheid en de
gehoorzaamheid zoo ver boven de offerande verheft, dat
Hij het eene wegneemt en als vernietigt, om het andere
in te stellen en ons te leeren, dat zonder weldoen,
alles nietig en kwaad is. Godzaligheid en weldadigheid
zijn de vruchten des geloofs, zonder welke het geloof
en de dankzegging gelijk zijn aan een dorren boom.
Gelijk dan de vruchten den boom kostelijk en prijslijk
maken, zoo doen dit ook de goede werken der dankzeg-
ging den menseh. Zij volgen uit en op het geloof en zoo
komen zij de dankzegging achteraan, daar het geloof en
het dankbaar hart moeten voorafgaan. Dan gaat het
-ocr page 351-
■----------------■-----------......                     .....
847
hier even als op de bruiloft te Kanaan: de beste wijn
komt het laatst.
Het hart en het geloof kan men niet
zien, de kostelijkheid en aangeuaamheid daarvan wor-
den geopenbaard door de werken. Wilt gij aangename
dankoffers brengen, slacht, geene beesten: die tijd is voor-
bij; maar doodt uwe aardsche leden, dierlijke Imten en
bewegingen: dat gebod is nog van kracht en dat is een
offer, dat aangenaam geweest is van het begin der we-
reld en het zal zijn tot het einde. Brengt geen doode
en redelooze, maar levende en redelijke offeranden, want
uwe godsdienst is redelijk, en de afschaduwing der on-
redelijke dierenofters is verdwenen; want eene redelijke,
levende offerande is heilig en Gode welbehagelijk. Sa-
lomons twintig duizend ossen en al zijne schapen zon-
der tal, die hij opofferde om God te danken voor den
bouw des vermaarden tempels, zijn niet zoo goed als
de dooding van ééne zondige lust. De beste lofoffers
zijn: onze booze lusten te dooden en ons zelven als
een levende offerande aan God op te offeren; eerst ons
zelven aan God en dan onze goederen aan de armen,
en door aan de armen offeranden te geven behaagt men
den Heere. Maar als de mond een Psalm zingt en de
hand tegelijk een gebod der wet verbreekt, en alzoo de
woorden niet overeenkomen met de werken, dan moet
noodwendig het gezang zoo onaangenaam worden, alsof
iemand goed zong met den mond, maar slecht daarbij
speelde en de snaren met zijne hand verbrak. Het is
zeggen en zingen dat men God kent, en het is Hem ver~
loochenen met de werken. Goddank! in den mond, en godr
deloosheid in de daad onder den schijn van dankbaarheid,
vroomheid voor het oog en goddeloosheid van binnen, de ge-
daante van godzaligheid en de kracht er van verloochenende,
\'t geen door God veracht wordt, evenals een boom, die
vol bladen maar zonder vruchten is. Het is niets anders
dan veel beloven en niets te geven en alzoo is het spotten
wet God. Gelijk woorden zonder de daad weinig geteld,
-ocr page 352-
348
ja veracht worden door alle menschen, zoo moeten wij
weten, dat zij bij God nog vrij wat lager staan aange-
teekend, omdat Hij nauwkeuriger kennis heeft van den
toestand des menschen, dan de mensch zelven. God
eischt woorden tot zijnen lof en werken tot zijnen dienst.
Die Hem de eerste geeft en de andere onthoudt, dien
rekent Hij Hem niets te geven. Bij Hem komen zoo
wel de aalmoezen in gedachtenis als de gebeden, en de
werken meer dan de woorden. Hij acht zich zelven even
zooveel vereerd door een vroom huishouder, als door
een kerkganger, maar het meest door een die beide
in waarheid is, en die het beide doet uit een levendig
geloof.
Wat baat het, dat uw tong
Den Heer met lofzang prijst,
Indien uw leven niets
Dan oneer Hem beioijst!
Zoodanig Christen gaat aan de Tafel des Heeren,
gelijk de Joden in den tempel des Heeren gingen (Jerem.
7 : 3). Hij denkt, dat het genoeg is met. den mond
te zeggen : Heere lleere! en te roepen: des Heeren tem-
pel is deze!
Hij zegt: ik ben een lidmaat van de ge-
meente, ik ga ten Avondmaal en daarom zal ik wel zalig
worden. De Heere zal echter tot hem zeggen, dat hij ver-
trouwt
op valsche woorden, op bloote leugens, die hem zul-
len bedriegen; want in al die woorden is geen kracht of
werkelijkheid. Alle belijdenissen des monds, alle lofzangen
en gebeden, welke slechts in woorden bestaan, zijn niets
beter dan het napraten van een papegaai. En wat ver-
schilt het, of die woorden gesproken worden door een
mensch, die er geen acht op geeft en er niet naar
doet, of door een dier, dat er niets van weet? Ja God
heeft meer eer van een dier, omdat het een dier zijnde,
een menschelijk geluid voorbrengt, dan van hem, die
-ocr page 353-
349
een mensch zijnde, leeft als een dier; die, zich uitgevende
voor een Christen, als een heiden leeft. Zal uwe dank-
baarheid
en godsdienstigheid ten hemel opklimmen en bij
God in gedachtenis komen, zoo als de gebeden van Cor-
nelius , dan moeten zij gepaard gaan met daden, even
als zijne gebeden en aalmoezen. Want voorzeker, hetgeen
zoo hoog zal klimmen, moet ook hooger vlucht hebben
dan het redelooze gedierte; en aardsche menschen, die niet
hooger gaan dan de aarde, dip op wat de aarde geeft
vertrouwen, niets anders dan aardsche dingen bedenken en
daarom ook niets zoeken dan aardsche dingen, kunnen
Gode niet behagen. Hij, die Gode een aangenamen dank
zal toebrengen, moet zijn hart tot God opheffen en zijne
wandel moet in den hemel zijn.
XIII. Het zijn dus niet alleu dankbare Christenen,
die na het vieren van het H. Avondmaal een daukpsalm
zingen; gelijk zij ook niet allen Abrahams kinderen waren,
die zeiden, dat zij Abraham tot eenen vader hadden, want
Abrahams kinderen doen Abrahams werken. Zoo zijn zij
dan niet allen Christenen, die den Naam van Christus
noemen, en niet allen geloovigen die zeggen: ik geloof in
Jkzus Christus. Zij dienen niet allen den Heere Chris-
tus, die zeggen, dat Hij hun lieve Heere is. Zij zijn
niet allen erfgenamen des hemels, die daar bidden: onze
Vader, die in de hemelen zijl,
noch ook allen onderdanen
van Christus, die van zijn Koninkrijk roemen. Immers
het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, al waren
die ook zoo zoet als honig en schoon als paarlen; zooda-
nige roem is ijdel. Het Koninkrijk Gods bestaat in kracht
(1 Kor. 4 : 20). De Christenen moeten toonen, dat zij
gehoorzame onderdanen zijn van het Koninkrijk van Chris-
tus , geestelijke krijgslieden, niet door fraai te spreken met
opgesmukte woorden, maar door goed te doen en met
kracht goede werken voor te staan. Hier geldt de belijde-
dïs des monds, en de uiterlijke gedaante der godzaligheid
-ocr page 354-
350
niet, maar de kracht. Immers onze Koning Christus is
niet verschenen met sierlijke woorden, met een schoonen
schijn of uiterlijkeu pronk, welke de lichamelijke oogen
streelt, hij was geen aardsch koning, zoo als de vleesche-
lijk gezinde Joden verwachten; zijn Koninkrijk is niet van
deze wereld,
noch komt met uiterlijk gelaat, zoodat men
zeggen zonde: ziet hier of ziet daar is het; maar het is
binnen
in den mensch en openbaart zich in de kracht der
godzaligheid en in een heilig leven. Christus openbaarde
zich door krachtige werken, die niemand Hem konde na-
doen. Hij was krachtig in woorden en in werken voor God
en voor al het volk
(Lak. 24 : 19). De Earizeën hadden
slechts bloote woorden en gezegden, zij zeggen het en doen
het niet
(Matth. 23: 3). Mn ar Hij voegde zijne werken
bij zijne woorden, en alzoo bewees Hij krachtig, dat Hij
de Christus, de Zoon van God was. Zoo moeten ook
de Christenen doen; zij moeten met de werken bewij-
zen, dat zij Christenen, zonen en dochters van God zijn,
opdat alzoo moge blijken, dat het volk is als de Ko-
ning
en dat de kracht van het hoofd nederdaalt in het
hchaam en in alle leden. Omdat nu deze Koning niet
houdt van goede woorden zonder werken en omdat al
zijne onderdanen zóó moeten wandelen, als Hij gewan-
deld heeft (1 Joh. 2: 6), zoo moeten zij ook, even als
Hij, hunne woorden bekrachtigen door hunne werken.
Hij sprak en predikte veel, niet met woorden, die de
menschélijke wijsheid leert, maar als machthebbende zoo-
dat zijn woord was met kracht.
Zoo hebben ook gedaan
zijne dienaars en gezanten, de Profeten en Apostelen, die
meest geringe lieden zijn geweest, herders en visschers;
zij hebben het Koninkrijk van Christus niet bevorderd
door schoone woorden, maar door kracht en betooning des
Geestes.
Het Evangelie van dit Koninkrijk heeft zoo
weinig opgepronkte woorden van menschélijke welspre-
kendheid, dat het door de vleeschelijke menschen voor
dwaasheid wordt gehouden, daar het echter inderdaad is
-ocr page 355-
851
de wijsheid Gods, en de kracht Gods tot zaligheid voor
allen, de gelooven
(Rom. 1: 16). Zij ziju dan geene ware
kinderen van dit Koninkrijk, die eene groote vertooning
maken van heiligheid, en werkelijk gelijk zijn aan de ge-
pleisterde graven;
maar zij zijn het, die de verborgenheid
des geloofs houden ia een goed geweten, en die rein
zijn van harte en zuiver van handen, hebbende een le-
vend geloof, krachtig werkende door de liefde. Door zulk
een geloof woont en leeft Christus in de harten van zijn
volk en heeft daar zijn Koninkrijk. Door de liefde
als door den band der volkomenheid, worden de onder-
danen van dit Koninkrijk met elkander vereenigd en ge-
vormd tot een geestelijk priesterdom. Door ijdele woor-
den verkrijgt men niet meer dan ijdele eer, welke als
eene bloem des velds vergaat, en zulke ijdele eer is aan
de burgers van dit Koninkrijk ontzegd en verboden; zij
mogen die niet zoeken; zij, die de eer van menschen zoe-
ken,
kunnen de heerlijkheid van dit Koninkrijk niet be-
ërven. Hier verkrijgt men eene onvergankelijke eer, eene
onverwelkelijke kroon, en die is met bloote woorden niet
te halen. De goederen van dezen Koning, welke Hij
aan zijne onderdanen en zijne gasten aan zijne H. Tafel
mededeelt en mildelijk schenkt, zijn niet zoodanig, dat
men daarvan met een praatje eigenaar wordt; het zijn
gerechtigheid, vrede en blijdschap door den II. Geest (Rom.
J 4 : 17). Dat zijn zaken, waartoe groote kracht noodig
is , welke men moet betoonen door zóó te spreken en zóó
te doen
als in Jak. 2 : 12 wordt beschreven. Met woor-
den zonder werken zal men de vijanden van dit rijk, de
poorten der hel, de oversten, machtigen en geweldigen dezer
eeuw niet tegenstaan, noch de wereld, die in liet booze ligt,
overwinnen kunnen. Jken moet sterk zijn, zal men den
booze overwinnen, zijn eigen vleesch kruizigen en de begeer-
lijkheden doodenj
daar komen schoone woorden en sierlijke
redeneeringen niet te pas; hier moeten geestelijke krijgs-
wapenen zijn, krachtig in God. Het is de aard van den
-ocr page 356-
■ • "\'■\'■■\'■ \' ■\'^■\\$&k
352
satan, om vau buiten schoon te schijnen en van binnen
boos te zijn, veel te beloven inet woorden maar met der
daad niets te geven. Al zijn glans en heerlijkheid is een
ijdel spook en het is ook de aard van zijne dienaars om
zich te veranderen in Engelen des lichts, en anders te
schijnen dan zij zijn. Zoo als men in het Pausdom de
arme verdoolde menseben den hemel belooft en hen van
hier zendt naar het vagevuur, dat ze zelven bekennen,
dat bij de hel is (ja, naar hunne beschrijving is het het
helsche vuur zelf, want zij zeggen, dat het hetzelfde vuur
is, waardoor de verdoemden eeuwig gestraft worden,
en dat het vol duivels is, die de zielen pijnigen). Zoo
belooft de satan den menscli groot geluk en brengt hem
eindelijk, waar hij zelf is, in de eeuwige pijn. Aan
deze mogen wij immers niet gelijk zijn; alzoo moet onze
dankbaarheid en onze godsdienstigheid niet in schijn van
woorden, maar in kracht en in werken bestaan, anders
hadden de huichelaars de beste kans en het beste deel,
en dan zouden de Farizeën de beste kinderen van God
geweest zijn, die het hoofd lieten hangen als eene bies,
en de H. Schrift op de zoomen van hun kleed droegen.
Zoo moet men zich dan ook niet vergapen aan de fraaie
woorden en den schoonen schijn van de hedendaagsche
Farizeën, onder welke gezindheid zij ook mogen schuilen.
De Kapucyners en boetvaardigen in het Pausdom, die de
Socinianen nog verre overtreffen in schijn van godsdien-
stigheid en in het lichaam niet te sparen, en allen die
hunne godsdienstigheid stellen in \'t geen voor oogen is,
zouden dan den voorrang moeten hebben, en zoo zoude
men den satan voor een engel des lichts moeten hou-
den, als men wilde oordeelen naar het aanzien. En zijn
er dan bij u, die ten H. Avondmaal zijt geweest en den
Heer danken, meer dan met woorden ? Vraagt men u naar
uwe belijdenis, ieder zal zeggen, ik ben een Christen,
maar dat te zeggen is in dezen tijd en hier te lande
zeer gemakkelijk. In Turkije is het gevaarlijk, en vroe-
-ocr page 357-
353
ger was er een doodvonnis opgesteld, als iemand zeide:
ik ben een Christen; dan schreef men in het vonnis en op
het opschrift niet meer dan dit: deze is een Christen, en
zoo bracht men hem ter dood, maar daar hebt gij nu
geen nood vnn. Gij kunt het nu vrijuit zeggen, zonder
daarover eenig ongemak te verwachten; maar bij den God
der Christenen baat het bloote zeggen niet; dus, wat
blijk, wat bewijs hebt gij? Welke kracht des geloofs?
Welke kracht van vertrouwen op God en niet op men-
schen; op den dood van Christus en niet op eigen
verdiensten? Welke kracht der godzaligheid? Welken
ijver in het lezen en hooren van Gods woord, welke
vrees voor God ? Welke broederlijke liefde, barmhar-
tigheid, langmoediglieid, matigheid, gerechtigheid? Welke
nedrigheid, ootmoedigheid en Christelijken wandel wordt
in u bespeurd ? Was het te doen met pronken naar de
mode, met brassen en zwelgen, groote glazen uit te
drinken, en was zulks een teeken van een goed Chris-
ten, dan zoude er veel goed en weinig kwaad zijn.
Maar wat baat de naam van Christen voor iemand, die
onchristelijk leeft? Even zoo weinig, als het een arme
kan helpen, dat hij rijkaard heet, of dat hij den bij-
naam van Koning of Prins heeft en bij dien naam goed
bekend is, daar toch iedereen weet, dat hij arm is en
dat hij niets heeft, dal naar zijnen naam gelijkt. De
trage en ontrouwe dienstknecht in liet Evangelie deed niets
dan er over praten, hoe hij zijn talent had ontvangen,
hoe hij het had bewaard, hoe hij het nu weerom bracht
en waarvoor hij zijnen heer hield, maar al deze woor-
den konden hem niets baten; de Heere wilde zaken en
geene woorden, en daarom moest de luiaard met al
zijn praten naar de buitenste duisternis, waar hem geen
van zijne woorden te pas komen of eenigen troost ver-
schaflen. Spreek zoo fraai als gij maar wilt, leef naar
uwe eigene zinnelijkheid of naar de gewoonte der we-
reld, burgerlijk, eerlijk voor de menschen en bezit geen
-ocr page 358-
■\'..■\'■\'•
354
geloof, geen heiligende kracht van godzaligheid: al uwe
woorden zullen niet beter zijn, dan de begeerten des
luiaards: zij zullen u dooden, omdat uwe handen weigeren
te werken.
Wij zijn nu aan de Tafel des Heeren ge-
weest; indien wij nu door die geestelijke spijze ook gees-
telijke kracht hebben ontvangen, dan is het voor ons een
gelukkige maaltijd geweest. Eliza ging door de kracht
van een geroost brood, dat hij gegeten en eene kruik wa-
ter, dat hij gedronken had, veertig dagen en veertig nach-
ten, tot aan den berg Gods, Horeb. Welke groote kracht
moesten wij dan niet wegdragen van dat levende brood,
van het eten van het lichaam van Christus en het drin-
ken van zijn bloed, welke de ware spijs en drank des
levens zijn? Wie in mij blijft, draagt veel vrucht zegt de
Heere! Is zulks waarachtig, hoe weinig ware Christenen
zijn er dan onder ons; immers de meesten dragen weinig
vrucht! Velen zijn koud en als bevroren en verstorven,
hebbende den naam dat zij leven en waarlijk zij zijn dood.
Anderen zijn lauw en leven gerust daar heen, zij houden
het met de kerk, gaan ook aan het Avondmaal, het zijn
burgelijke lieden, men weet niets van hen te zeggen, of
men moest ze juist alleen bespieden; dan zijn zij dikwijls
anders, dan men verwacht had; zij gaan stil door de we-
reld, komen eindelijk aan het einde en sterven zoo ge-
rust, als zij geleefd hebben, en indien iemand twijfelde
aan hunne zaligheid van dien zoude men zekerlijk wel
durven zeggen, dat hij zondigde tegen de liefde, daar
nogtans de Heere gedreigd heeft, dat Hij zulke lauwen
als walgelijk uit zijn mond zoude spuwen.
XIV. Maar waarmede zal ïk den Heere tegenkomen
en mij bukken voor den hoogen God,
om mij dankbaar aan
Hem te betoonen ? Wat zal ik dan den Heere vergelden,
wat eischt Hij voor al deze weldaden, die mij in het [f.
Avondmaal verzegeld zijn ? Hij heeft u bekend gemaakt
o mensch, wat goed is en wat Hij van v, eischt.
-ocr page 359-
855
Zijn er nog niet in- ieders hart veel overblijfsels der
zonde, booze lusten en besmettingen des vleesches en des
geestes, die te verfoeien zijn ?
Omdat ons nu zulke groote
en dierbare beloften in het H. Avondmaal geschonken
en verzegeld zijn, opdat wij daardoor der goddelijke
natuur zouden deelachtig worden, ontvloden zijnde van
Tiet verderf
\', dat in de wereld is door de begeerlijkheid,
daarom is het noodig, dat wij, volgens de vermaningen,
die uit kracht van de verzegelde beloften aan ons ge-
daan worden, ons zelven reinigen van de besmetting des
vleesches en des geestes en de heiligmaking volbrengen in de
vreeze Gods
(11 Kor. 7 : 1). Deze beloften, namelijk dat
God onze Vader is door Jezus Christus en ons om den
wille van Christus lijden en sterven tot zijne zonen en
dochteren heeft aangenomen, en hetwelk ons in het H.
Avondmaal bevestigd wordt door zichtbare panden, deze
beloften, zegt de Apostel, eischen zulks van ons: en
dit is zoo gewis, dat het niet alleen onze schuldige plicht
is, welken wij moeten betrachten, maar het licht ook in
den aard en de beoefening van allen, die deze beloften
aannemen en daarop aan het II. Avondmaal des Heeren
gaan, om zich zelven te reinigen. Immers de Apos-
tel Johannes zegt: een ieder die dere hoop op Hem heeft,
namelijk, dat hij den Heere
Christus zal zien gelijk Hij
is, en aan Hem zal gelijk zijn in heerlijhheid, die reinigt
zich zelven, gelijk Hij rein is
(1 Joh. 8: %, 3). Wij
zeggen immers allen, dat wij hopen zalig te worden, dat
wij hier geen blijvende stad hebben, maar die stad ver-
wachten, welke fondamenten heeft, waarvan God de
Kunstenaar en Bouwmeester is;
wij weten zeker, zoo
spreken wij, dat wij van hier moeten, dat wij hier niet
kunnen blijven, en dus hopen wij op den hemel; ja, wij
gaan daarom aan de Tafel van Jezus Christus en ont-\'
vangen pand en zegel, dat wij den Heere Jezus Christus
eens zullen zien in zijne heerlijkheid en aan Hem zullen
gelijk worden;
dat Hij daarom is gekruist en gestorven,
-ocr page 360-
356
zijn lichaam heeft laten verbreken en zijn bloed vergieten
om ons de zaligheid te doen bederven. Indien zulks waarlijk
zoo is en geen bloot zeggeu, indien wij waarlijk deze hope
hebben, dan zal zulks daaruit duidelijk blijken, dat wij
ons zelven reinigen, gelijk Hij rein is, die ons de zalig-
heid verworven en de hoop daarop gegeven heeft. Wan-
neer wij dus zulks niet doen, dan blijkt het, dat onze
hoop bedriegelijk is, even als de hoop eens huichelaars,
als een spinneweb, of als een gebroken tand of verstuikte
voet, waarvan men geen nut heeft; dan toonen wij, dat
wij onze hoop niet hebben op Rem, in wien alle beloften
Gods zijn, ja en amen, en op wien wij vast hunnen ver-
trouwen, want de zaligheid is geenen anderen, en Hij
maakt volkomen zalig
, allen die door Hem tot God gaan.
Integendeel toonen wij, dat wij onze hoop hebben op iets
anders, ons deel zoeken in de wereld, die evenwel haastig
voorbij gaat, waaruit wij spoedig zullen moeten vertrekken,
waarmede al onze hoop ter neder ligt, en zoo zullen wij
het ons voor eeuwig beklagen, dat wij zoo dwaas geweest
ziju, dat wij al ons geluk verwacht hebben van datgeen,
wat zelf niet gelukkig was en ons derhalve niet geluk-
kig konde makeu, en zoo zal er aan onze klacht nooit
een einde zijn, en zoo is onze hoop geheel verdwenen.
"Wie dan waarlijk deze hoop op Christus heeft, daarvan
belijdenis doet in het H. Avondmaal, die reinigt zich
zelven;
even als een fatsoenlijk man, die zijne beste
kleederen aangetrokken hebbende om naar het raadhuis
of ter bruiloft te gaan, indien hij onderweg onverhoeds
in een plas treedt of in het slijk en daar niet zoo
vuil durft komen, dadelijk naar een middel zoekt om
zich te reinigen. Hij dan, die deze hoop heeft, dat hij
bij den Heere Christus in zijn Koninkrijk zal komen,
\'met Hem zitten in het oordeel om de wereld te oordee-
len
en met Hem ingaan in de eeuwige bruiloft, in dat
heerlijk gezelschap der hemelsche heirscharen, deze, wan-
neer hij eenige vlek of vuiligheid aan zijne ziel bespeurt,
-ocr page 361-
357
omdat hij gevallen is in eenig slijk der onreinheid, is
beschaamd, durft zijne oogen niet ten hemel opheffen,
noch denken om daarin te komen, wanneer die onrein-
heid nog niet weg is, en daarom doet hij al wat hij
kan om die af te wasschen, en zich zelven welbehagelijk
aan den Heere voor te stellen.
Maar zult gij zeggen, hoe moet ik dat verstaan:
Laat ons ons zelven reinigen, zegt Paulus ; hij reinigt zich
zelven
, zegt Johannes ; heeft dan de mensch die kracht
van zich zelven en komt dat uit zijne natuur en aan-
geboren aard? Is zulks zijn eigen werk? Is het niet de
Heere, die de kinderen Israëls reinigt?
Is het niet het
bloed van
Christus, dat ons reinigt van alle zonden?
Hoe zeggen dan Paulus en Johannes, dat wij het zalven
doen ?
Hierop hebben wij reeds elders geantwoord, en aan-
getoond, dat zulks beide waarheid is; dat het Gods werk
en ook ons werk is. Is de zoude in eene schuld, en
deze wordt volkomen uitgedelgd eu voldaan door het
bloed van Christus; maar in de zonde is ook een smet;
deze blijft ons al ons leven aanhangen, en hiertegen
zendt ons de Heere Chritus zijnen geest, en wij, dien
geest ontvangen hebbende, worden daardoor levend ge-
maakt en reinigen ons zelven. De aanvang, voortgang
en voleinding van dit werk is dan van God, uit geuade,
om Christus wil; echter alzoo, dat Hij zulks niet doet
buiten en zonder ons, maar in en door ons, zoodat Hij
mrakt, dat wij ons zelven reinigen en daartoe wekt Hij
ons op, door onderwijs en vermaning. Hij werkt in ons
het willen en het werken, zoodat wij onze eigene zaligheid
uitwerken
door zijne kracht, die in ons werkt. Niet
in zulken zin, als of alleen de bekwaamheid van God
zoude zijn, en de daad en de uitwerking er van door ons
zoude komen, neen, maar de kracht die wij hebben en
het gebruik dat wij er van maken is beide van God. (Zonder
Mij kunt gij niets doen). Vóór onze wedergeboorte zijn
-ocr page 362-
••                         • .
858
wij dood door de misdaden en de zonden (Efez. 2: 1);
vijanden door het verstand in de booze werken (Koloss.
1: 21). Wanneer gij met zoodanig meusch spreekt over
de geestelijke reiniging, dan verstaat hij u niet en weet
niet wat het is; het is even alsof gij tot eenen doode
spreekt: staat op en wandel! Hij heeft er geen ver-
stand van, het schijnt hem eene dwaasheid toe; ook
heeft hij er geen lust of kracht toe, hij wil het niet
doen, en hij kan ook niet (Rom. 8 : 7), en het goede
dat hij doet, doet hij niet uit liet geloof en alzoo kan
het Gode niet behagen, maar \'t is zoude. Na onze we-
dergeboorte echter zijn wij levend, hebben den geest
des levens, die krachtig in ons werkt, waardoor wij
gaan en wandelen in de wegen Gods, en wanneer wij
de nog in ons overblijvende onreinheid der zonde zieD,
dan hebben wij daarover een oprecht mishagen en mis-
noegen, en zoeken die alzoo af te leggen en weg
te doen van voor de oogen des Heeren.
Wanneer wij
alzoo zien op den Heere Jezus, die volmaakt rein,
heilig, onnoozel en onbesmet is, dan zoeken wij Hem
te behagen en aan Hem gelijkvormig te worden, opdat
Hij door ons verheerlijkt worde en wij Hem aange-
naam mogen zijn. Even als de hovelingen hunnen
Koning in alles zoeken na te volgen om hem te be-
hagen, zoo nemen ook de ware Christenen geen zondig
en onrein mensch ten voorbeeld, maar Christus, waar-
aan hun het meest gelegen is; niet dat zij denken, dat
zij ooit hier op aarde, zoo rein zullen worden, als
Christus is, maar zij jagen er naar. Gelijk een school-
kind, dat leert schrijven en een net en kunstig voor-
schrift van den meester heeft, alle de letters namaakt,
die daarin staan, en ze even net en goed tracht te
maken als zij op het voorschrift staan, en al is hem zulks
ook niet mogelijk echter toch zijn best doet; zoo trachten
ook de geloovigen alle goede werken na te doen, die
Christus hun heeft voorgedaan, en zoo te wandelen als
-ocr page 363-
359
Hij gewandeld heeft, in matigheid, rechtvaardigheid, god-
zaligheid en heiligheid; en, al kannen zij zulks zóó niet
doen, als Christus die gedaan en hun voorgeschreven heeft,
zij trachten er evenwel naar en volgen geen ander voor-
schrift, dan dat hetwelk hij hun gegeven heeft; zij vol-
gen geenzins de loop dezer eeuw, de modes en gewoonten
van wereldsche en aardschgezinde menschen, het voorbeeld
van grooten of naburen: deze alle houden zij voor dwaal-
lichten, wanneer zij afwijken van den vasten regel Gods,
en de heiligen, die op aarde zijn of geweest zijn en ver-
maard zijn in het boek Gods, volgen zij zoover na, als
deze Christus gevolgd hebben en daarom denken zij nooit,
dat zij heilig genoeg, nu reeds volmaakt en ver genoeg
gekomen zijn, daar zij zich zelven nooit zoo rein bevin-
den, als Christus is.
XV. Zoo is dan de zalige hoop op die heerlijke
goederen, welke ons in het H. Avondmaal verzegeld
worden, een krachtige hoop, welke maakt, dat de mensch
zorgvuldig tracht om aan God te behagen en zich zelven
te reinigen. Paulus, die hoop had op God, dat er eene
opstanding der dooden zoude zijn,
dat hij zelf zoude
opstaan en met zijn eigen oogen Christus zijnen Ver-
losser zien en aan Hem gelijk zijn in heerlijkheid, be-
tuigt, dat deze hoop zoodanige macht over hem had, dat
hij zich zelven gedurig oefende, om altijd een onergerlijk
geweten te hebben voor God en de menschen
(fland. 24 :
15, 16). Be zalige hoop welke de geloovigen hebben
op de verschijning des grooten Gods en, Zaligmaker
Jezus
Christus in zijne heerlijkheid, maakt hen ijverig om,
alle goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden te verza-
ken, matiglijk en rechlvaardiglijk en godzaliglijk te leven
in deie tegenwoordige wereld
(Tit. 2 : 12, 15). En zulks
niet zonder reden; immers, deze hoop, die zij op Chris-
tus hebben, maakt, dat zij zich gedurig tot Hem be-
geven, omdat zij al hun heil van Hem verwachten.
-ocr page 364-
1
360
Wanneer er iemand is, van wien gij veel goeds en eene
rijke erfenis verwacht, dan houdt gij hem tot vriend en
handelt gaarne naar zijnen zin. Wanneer gij hem te eten
noodigt, maakt gij gaarne smakelijke spijs voor hem,
zoo als hij die gaarne eet; gij ziet gaarne, dat alles rein
en naar zijnen zin is; want zegt gij: de goede dag zal
eens terug komen;
er is mij veel aan des mans gunst
gelegen. Overweegt nu eens welk een rijk erfgoed de
geloovigen van Christus verwachten, \'t welk voor hen in
den hemel is weggelegd,
en waarvan Hij hun het zegel
geeft in het H. Avondmaal; dan zult gij gemakkelijk
beseffen, waarom die menschen zoo weinig houden van
de wereld, die mei al hare begeerlijkheden voorbijgaat; gij
zult begrijpen, waarom zij zoo geneigd zijn om den wil van
Christus te leeren en te doen, want zij weten, dat Hij
een goed Leermeester is, die hen leert wat recht en Gode
aangenaam is. Kinderen, die een zindelijke meester
of onderwijzeres hebben, die hun altijd inplant, hoe leelijk
de slordigheid en morsigheid staan, en hoe fraai het staat,
dat men zijn lichaam en kleederen rein houdt, zullen
van lieverlede de lessen navolgen, vooral wanneer men hun
gedurig daarin goed voorgaat. Zoodanigen leermeester
hebben de geloovigen aan Christus, die rein is en hen
onderwijst in de geestelijke reinheid en daarin ten voor-
beeld strekt. Zoodanige onderwijzeres is de gemeente van
Christus, zijne reine en heerlijke bruid. Deze hoop ver-
wekt ook in hen een reinen aard, en, om zoo te spreken,
eene geestelijke natuur; want het is eene levende hoop,
die hen levend maakt en alle doodelijke onreinheid
doet haten. Bij kinderen, die van aard morsig, lui en
traag zijn, al leert men hen ook nog zoo veel van orde
en reinheid, gaat de natuur boven de leer; al wascht men
eene zeuge ook nog zoo schoon, zij zal telkens wederkee-
ren tot de wenteling in het slijk.
Bestraft vuile dronk-
aards, hoereerders, spotters, kwaadsprekers, die het,
zooals men zegt, in den aard ligt, gierigaards, die
-ocr page 365-
361
het reeds in \'t gebeente hebben, zooveel als gij wilt, het
is aan een doovemans deur geklopt: gij geeft het heilige
den /tonden en werpt uwe paarlen voor de zwijnen.
Zij
echter, die door deze levende hoop veranderd zijn in
hun gemoed, een nieuwen aard gekregen en den nieu-
wen mensch aangedaan hebben, zijn der goddelijke natuur
deelachtig geworden
, en daarom vlieden zij alle onreinheid;
want zij zijn uil God geöoren, en hebben een reinen
Vader, zoodat zij schroomen en zich schamen om voor
zijne heilige oogen eenige onreinheid te bedrijven. Een
goed kind zoekt altijd zijn vader te behagen, en vreest
hem te vertoornen. Het durft niet vuil en morsig voor
hein komen; evenzoo trachten ook de geloovigeu, als
rechtgeaarde kinderen Gods, zich (e reinigen, opdat zij hun-
nen Vader aangenaam mogen zijn; en zulks te meer,
om lat zij weten, met welke groote moeite en kosten,
hun Vader hen gereinigd heeft, zoodat Hij het dierbaar
bloed van zijn eeniggeboreu Zoon daaraan heeft besteed,
en Hij hen zoo lief heeft gehad, dat Hij hen van hunne
zonden heeft gewasschen in zijn bloed.
Indien iemand vele
onkosten heeft aangewend om zijn kleed of zijn huis te
reinigen, dan zal hij het niet gaarne wederom bezoede-
len, maar zeggen, dat liet hem van schoonmaken te veel
moeite en geld gekost heeft om liet zoo licht weder vuil
te maken; daarom zegt een goede huisvrouw, dat men
even zoo wel moet zorgen om een ding schoon te honden,
als om het schoon te maken, en ziet daarom niet gaarne,
dat men met vuile voeten loopt over hetgeen zij met groote
moeite gereinigd heeft. Zoo denkt een kind van God
ook: zoude ik mijne ziel zoo gaan besmetten met deze
of die zoude, daar zij meer aan reiniging gekost heeft,
dan de geheele wereld waard is! Zoude ik dat kostelijk
bloed van Christus, waardoor ik gewasschen ben, zoo
gering achten? — Zoude ik den arbeid der ziele van
Christus , zoo gering schatten ? Zulks zoude Hij met
recht ten zeerste kwalijk nemen, daarover op mij vertoornd
24
-ocr page 366-
362
worden en waar zoude ik dan heen gaan, want al mijne
hoop en troost rusten op Hem! Zij hebben ook een rei-
nen Geest, die hen gedurig reinigt en tot reinheid aan-
spoort, de Geest die in hen woont heeft lust aan reinheid;
de Geest, die deze hoop der heerlijkheid in hen gewrocht
heeft, is de Geest der heiligmaking. De satan, de
geest, die hachtig werkt in de kinderen der ongehoor-
zaamheid,
is een onreine geest, die zijne kinderen aan-
spoort, om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven; hij
doet hen worstelen in het slijk der zonde en wroeten in
de vuile aarde; maar de Geest van Christus is een hoogere
Geest, die hen doet zoeken naar en denken aan de hoogere
dingen, en gelijk Daniel, omdat hij een voortreffelijker
geest had dan anderen, zich niet wilde verontreinigen
door des Koning» spijs en drank,
zoo willen ook deze
lieden, die door zulk een hoogeren Geest gedreven worden,
zich niet besmetten door onreine brasserij, dronkenschap,
dartel- en ijdelheid der wereld. Immers zij kennen al
die vuilheid, weten, hoe leelijk zij is. Morsige lie-
den weten dikwijls niet, dat de morsigheid zoo leelijk
staat, zijn daarvan niet afkeerig, omdat zij die niet als
vuil kennen, of omdat zij te lui zijn en de moeite niet
willen doen om zich te reinigen; morsigheid, zeggen
zij, is gemakkelijk, want zij vinden er gemak in, zoo-
dat zij zich zoo nauwkeurig niet wachten voor losban-
digheid, ijdelheid, zot geklap, en dat zij zich zelven
steeds weten te voegen naar het gezelschap, waar zij bij
zijn, daarop zoo nauw niet zien en het zoo nauw niet
nemen; want zulks houden zij voor fijmelarij en viesheid.
Maar de geloovigen, wetende, welke afgrijselijke vuilig-
heid die zonde is, welke anderen zoo gemakkelijk en
vermakelijk toeschijnt, zijn daarvoor bevreesd en vlieden
haar als Mozes den staf, die in een draak veranderd
was. Kinderen die geen slangen kennen, zouden kunnen
denken, dat het aardige diertjes zijn, en er wel mede
willen spelen, maar lieden, die ze kennen, zullen ze
-ocr page 367-
:
363
trachten te dooden. Zoo ook zij, die kinderen zijn in
liet verstand en mannen in de boosheid, scheppen
vermaak in hunne zonden, niet wetende, dat zij zoo
doodelijk zijn; maar zij, die kinderen in de boosheid en
mannen in het verstand zijn,
zoo als Padlus de Christe-
nen wil hebben, weten goed welk doodelijk vergif er
in is, en daarom zijn zij bevreesd, om ze aan te ra-
ken j zij hebben een rein hart, want, omdat zij den lleere
zullen zien,
zoo volgt daaruit, dat zij rein van harte
zijn,
en alzoo trachten zij zich ook rein te bewaren. ,
Gelijk een goed menseh goede dingen voortbrengt uit den
goeden schat zijns harten,
zoo mogen wij ook zeggen,
dat een rein menseh reine dingen voortbrengt uit den
reinen schat zijns harten. Ook zijn zij van een hoogen
staat, van een heerlijk beroep en uitmuntende waar-
digheid, welke de wereld ziet noch kent, omdat zij al
hare hooge staten en waardigheden te boven gaan. Een
aanzienlijk man zal zich schamen om met een vuil en
slordig kleed over straat te gaan, vreezende dat hij zal
bespot worden en zijn achting verliezen. Niemand doet
gaarne iets, dat tot zijne vernedering en tot merke-
lijke oneer van zijnen stand kan verstrekken. De rechte
Christenen zijn van den hoogsten adel en van het edel-
ste geslacht, geboren uit den Koning aller koningen, -
en niet van den lagen adel of alleen titel-heeren, maar
Koningen en Priesters Gods, zonen en dochters van den
Allerhoogste,
rijk en machtig, bezittende schatten en
kleinodiën, welke voor geen geld te koop zijn, en ver-
wachtende een erfgoed, dat onbegrijpelijk en een konink-
rijk, dat onwaardeerbaar is, en waarbij al de heerlijk-
heid der wereld verdwijnt als eene schaduw en minder
van waarde is, dan een grasje op het veld. Zij zijn
verzekerd, dat dit erfgoed hun niet zal ontgaan, dat het
hun niet zal worden ontmaakt, en niet kan onderkro-
pen, geroofd of weggenomen worden. Zij zijn reeds
hinderen en erfgenamen, in hope zalig, en-door den H.
-ocr page 368-
364
Geest, den Geest der waarheid, verzegeld geworden tot
den dag hunner verlossing. Eindelijk weten zij ook,
dat, gelijk zeer aanzienlijke personen veel aankijk heb-
ben , zij ook even als Koningen en erfgenamen des hoo-
gen hemels, vele oogen op zich hebben. Gods oogen
zijn op hen, als op zijne lievelingen; hoe zouden zij
dan eenige onreinheid plegen en zondigen tégen God?
(Gen. 89: 9.) De Heere Christus ziet op hen met een
bijzonder oog, als op zijne bruid, die hij zoo uitne-
mend lief heeft, die Hij met zijne sterke hand uit het
geweld hunner vijanden verlost door zijn lijden en ster-
ven , als door een onwaardeerbaar rantsoen vrijgekocht,
door zijn eigen bloed verkregen en gewasschen heeft;
hoe zouden zij dan niet trachten oin wel behagelijk voor
zijne oogen te wandelen? De heilige Engelen zien op
hen, als op hunne mededienstknechten, ja als op de
zulken, die de zaligheid tullen beërven, lot wier dienst zij
daarom, uitgezonden worden en rondom dewelke zii zich
moeten legeren; die zij op hunne handen moeten dra-
gen, opdat zij hunnen voet aan geenen steen slooten;
over
wier bekeering en geluk, die heerlijke geesten verblijd
zijn. Zouden dan zulke lieden, die weten, dat zij nacht
en dag zulk heerlijk gezelschap rondom zich hebben,
geen zorg dragen om zich zelven te reinigen? J)e
satan heeft ook gedurig het oog op hen, een oog vol
nijd en spijt, toorn en grimmigheid, lettende op al
hunne gangen, op al hun doen en laten, op al hunne
handelingen, in het openbaar en in het verborgen,
op het allernauwkeurigst bespiedende, of hij ook iets
kan vinden om hen te beschuldigen voor God, rondom
hen gaande als een brieschende leeuw, zoekende wien van
hen hij zo-ude mogen verslinden.
De wereldsche menschen
zien op ben, als op een bijzonder soort van menschen,
die niet willen leven volgens den loop dezer wereld,
welke zij daarom haten, en gestadig in het oog hebben
om te zien, of zij niet iets spreken of doen, waarover
-ocr page 369-
S65
zij hen zouden kunnen belasteren en uitmaken, of uit-
lachen en bespotten. Hoe zouden clan niet zulke lieden,
voorzichtig wandelen om arn niemand aanstoot te geven!
Zal niet een eerlijk, aanzienlijk man zich wachten om
eenige ongemanierdheid op straat te bedrijven, teneinde
alzoo het gemeen niet op het lijf te krijgen, of door de
kinderen nageroepen te worden? Zal dan ook niet een
Christen zich steeds rein en stichtelijk gedragen, weten-
de, dat er zoo velen zijn, die op hem letten? Hoe
vele zwakken zijn er ook niet, die op het punt zijn
om van de duisternis tot het licht over te gaan, of die pas
beginnen met melk gevoed te worden, die ook al gedurig het
oog slaan op hen, die reeds roemen in de hoop der heerlijkheid.
Zoo zij dan eenige onreinheid aan dezen zagen, zouden zij
daardoor niet voor het hoofd gestoten, of terug worden ge-
houden ? Licht zouden zij die geestelijke morsigheid navolgen,
denkende, dat er geen kwaad in stak, omdat zij het ook in
hen gezien hebben, en zoo zouden zij dezen zwakken een
hinderpaal in den weg leggen en hen doen struikelen in de
wet.
Eindelijk zien zij allen op eikanderen, tot ontsteking
der liefde en der goede werken;
laat ons dan ook zorgvuldig
zijn om elkander in alle reinheid voor te gaan, daartoe
te vermanen, zoolang wij hier zijn en zoo lang het heden
genaamd wordt, omdat wij weten, dat de dag nadert,
waarop wij zullen verschijnen voor den Heere Christus,
geestelijk versierd zijnde, als een bruid op den trouwdag,
en zoo zoeke ieder onzer zijne vermaningen te bekrachti-
gen door eigen voorbeeld en voorgang.
XVI. Omdat het nu een vaste regel is, .dat ieder
Christen, die deze hoop heeft, dat hij Christus zoo
zeker in den hemel zal zien, als hij hier in het H,
Avondmaal het brood des Fleeren gezien, genomen en
gegeten en van den drinkbeker des Heeren gedronken
heeft, zich zelven reinigt, gelyk Christus rein is.,
ach, hoe weinig rechte Christenen zijn er dan in de
-ocr page 370-
.
366
wereld! Want zij, die zich zelven niet reinigen, toonen
duidelijk, dat zij deze hoop niet hebben, en dus, dat
zij geeü reclite Christenen zijn, al gaan zij dan ook
hier aan de Tafel van Christus; immers de zoodanigen
reinigen zich zelven niet, daar zij zich wentelen in onrein-
heid even als eene zeug in het slijk. Hoe velen zul-
len er wel niet aan het H. Avondmaal geweest zijn,
die niet eens denken, dat de zonden hen onrein maken,
en die zulks niet eens zouden gelooven, wanneer men het
hun zeide. Wij zingen gewoonlijk, als wij aan het H.
Avondmaal zullen gaan:
o Bron van \'t hoogde goed!
Wasch
, reinig mijn gemoed
Van mijn verborgen zonden
(Ps. 19: 6).
maar voorzeker velen, die dat zingen, toonen, dat zij
niet gelooven, dat hunne misdaden leelijk en stinkend
zijn en hen onrein maken voor God. Openbare die-
verij, echtbreuk, hoererij en zulke schandelijke stuk-
ken, die iemand op een schavot of aan de galg zou-
den brengen of wel tot. een ieders spot maken, noemen
zij vuiligheid, die willen zij niet voorspreken en durven
ook niet, want dan zoude men denken, dat zij er door
besmet waren, dat zij soms iets ter naam hadden staan
en dat zij er niet geheel vrij van waren; dan zoude,
indien zij zulks voorspraken, hunne onleschaafdheid aan
allen openbaar worden.
Zulke leelijke stukken dan oor-
deelen zij vuil te zijn; maar heimelijke hoererij, die
men niet bewijzen kan, al weet men dan ook dat het
waar is, is in hunnen zin zoo leelijk niet, daar kunnen
zij gemakkelijk in leven, zoo lang ze hun geene scha-
de of schande aanbrengt, maar even als eene slang in
het gras stil ligt en hun geene moeite aan doet. En
zoo men van onkuische gedachten zoude willen zeggen,
dat die de ziel verontreinigen en van alle die vuilig-
-ocr page 371-
367
hedeD, die uit het hart opwellen, dat die den mensch
onrein maken,
indien men daarvan sprak, als ook van
gau wdieverijen, kromme en listige streken om zich zel-
ven in korten tijd te verrijken met schatten der godde-
loosheid,
of van eens ter deege dronken te zijn, voor-
naraelijk op eene bruiloft, of als men met de buren
op andere gelegenheid teert, — dan zouden zij daarom
lachen en zeggen, dat het vitterij was. Als zij dan
geene helden toaren in \'t drinken, dan zoude men van hen
zeggen, dat zij geene rechtgeaarde vaderlanders waren,
en dus, wanneer zij er den anderen dag wat bedeesd
uitzien, is zulks niet, omdat zij God vertoornd en
hunne ziel verontreinigd hebben, maar omdat hun het
hoofd zeer doet en zij niet goed hebben uitgeslapen, even
alsof God het niet gezien, daarop niet gelet en het
hem niet mishaagd had. O, alle deze dingen verontreir
nigen den mensch!
Gij zoudt u wel schamen, om met
bemorste kleederen in een gezelschap te komen, maar
niet om uwe ziel te verontreinigen. Indien de kinde-
ren op straat een rijk, aanzienlijk heer moeite aande-
den met hun spel, ballen of knikkers, dan zoude hij
toornig worden en denken, dat zijn eer en goede naam
daardoor verkort werden; maar wanneer op een grooten
maaltijd de gasten zich eerst bedrinken, zoo dat zij
nog veel zotter handelen dan kinderen en alzoo met
groote glazen vol wijn, meer kwaad doen, dan kinderen
met ballen en knikkers, en voorts den gastheer omringen
en zich zei ven, door op eens anders gezondheid te drin-
ken, ongezond maken, en plichtplegingen maken, die
nog gekker zijn, dan dat men met de kinderen op straat
ging spelen, o, zulks kan mijnheer wel verdragen, zulks
strijdt niet tegen zijn aanzien en hij denkt niet, dat
eene onreine ziel veel walgelijker is voor God, dan een
vuil kleed voor de menschen; dat het veel grooter on-
geluk is door God en zijne Engelen verstooten en ver-
foeid te worden, dan door menschen begekt en uitge-
-ocr page 372-
368
lachen te worden, en dat een dronken mensch veel
onreiner is, dan een zwijn, dat zich in het slijk
wentelt. De pronkster zoude beschaamd zijn, indien
zij met hare fraaie kleederen in het slijk viel, maar zij
bedenkt niet hoe leelijk zij er uitziet voor Gods oogen,
omdat zij hare ziel besmet met ijdele pronkerij. Zij zit
in de kerk, draait hare oogen ginds en herwaarts, dan
eens verschuift zij hare rokken, dan eens trekt zij hare
handschoenen uit om hare lange bloote armen en wis-
peltnrige handen te toonen; dan eens verplooit zij hare
roode strikken, dan hare zwarte linten, dan eens voelt
zij naar haar zwart pleistertje, dan staat zij op, dan
gaat zij zitten, zoodat de vrouw, die Salomo in de
schemering op strnat zag, niet woelachtiger konde zijn,
dan deze in de kerk is. Immers zij is niet stil, of de
slaap moest haar overvallen, en zulks is niet goed moge-
lijk, omdat zij zooveel te schikken heeft, op zoo vele
dingen moet letten, zoodat zij het eene, dat noodig is,
geheel vergeet, en omdat zij het beste deel niet kiest, is
al het andere verloren. Of zij al aan het Avondmaal
gaat, en belijdenis dezer zalige hope doet, zij toont, dat
zij zonder hope en zonder God is, hebbende geenen an-
deren God dan dien, die uit den hemel gestooten is,
en de God dezer wereld genaamd wordt.
Ook zij reinigen zich zelven niet, die wel eenige on-
reinheid nalaten; zulks is niet om de hoop der zaligheid, noch
uit kracht van het H. Avondmaal en der beloften, die
daar verzegeld worden j maar het komt vandaar, dat zij
geene gelegenheid of macht hebben, om deze of die on-
reinheid te plegen. Dat zij geene dronkaards, dieven,
pronkers of hoereerders zijn, is niet daarom, omdat zij
het niet willen, maar omdat zij niet kunnen, gelijk ook
een varken zich niet in de slijk kan wentelen, wanneer
het op een schoone straat is, of gelijk de wolf niet ver-
scheurt, wanneer hij daartoe geene gelegenheid heeft.
Ook zijn eenige wereldsche inzichten van vrees voor schade
-ocr page 373-
369
of schande daarvan wel de reden, zooals de hond voor
des vleeschhouwtrs deur, niet bijt in de geslachte os of
koe, omdat hij vreest voor slagen; zoo vreest men ook
soms niet tot zijn oogmerk te zullen komen, zich dit of
dat op den hals te halen, of verstoken te blijven van een
gewenscht ambt of een voorgenomen huwelijk; ook is er
wel de reden van, dat men vertoornd is op en pruilt
tegen een zoodanige zonde, die reeds eenige moeite ver-
oorzaakt, schade gedaan en schande berokkend heeft, en
welke men daarom voor een tijd haat. Was dat echter
wat minder het geval, men zoude spoedig vrede maken en tot
die zonde zeggen: Vrienden mogen kijven, maar moeten
vrienden blijven.
Ook ontstaat zulks wel uit bedoeling
van eer bij de menschen en om den naam te hebben,
dat men heilig is en wat meer dan gewoon; daarom
wachten zich eenige voor openbare zonden; daarom be-
trachten zij eenige goede plichten, teneinde maar den men-
schen te behagen, en in een goed blaadje te staan,
\'t welk dan ook gebeurt; en daarmede hebben zy hun
loon weg
en geen recht op meer, en diensvolgens hebben
zij geen gegronde hoop.
Zij die zich bij het reinigen niet richten naar het
voorbeeld van Christus, maar naar de gewoonte en het
voorbeeld hunner naburen en van den grooten hoop,
zooals hunne voorouders gedaan hebben, betoonen zich
niet recht dankbaar aan God. Zij volgen de mode veel
nrauwkeuriger op, dan Gods gebod of het voorbeeld
van Christus, zoodat zij daarvan niet ziju af te krijgen,
men mag doen wat men wil. Zij leven, zeggen zij,
gelijk een ander, zijn niet erger en begeeren niet zoo
bijzonder te zijn, niet uit to munten boven anderen,
om door elk bespot te worden; zij willen geene schijn-
heiligen zijn, noch ook dien naam hebben; daarom
houden zij zich zoo rein als een ander en meer ook
niet. Maar, arme dwazen! die lieden zullen uwe rechte»
niet zijn, aan hen behoeft gij geene rekenschap van uw
-ocr page 374-
370
handelen te doen; gij moet voor den rechterstoel van Chris-
tüs verschijnen en aan Hem rekenschap geven. Hij zal
u oordeelen en dat niet volgens den sleur en de gewoonte
der wereld, maar volgens zijn Evangelie. Wilt gij niet
in reinheid boven de wereld uitmunten, dan wilt gij
ook niet toouen, dat gij een Christen en duur gekocht
zijt om God te verheerlijken in uw lichaam en geest.
Het volk van Christus is een eigen, bijzonder volk,
ijverig in goede werken,
uitmuntende boven den gemée-
nen hoop van aardschgezinden, als lichten, die verre
kunnen gezien en van iedereen gekend worden. Wilt gij
dan der wereld gelijkvormig zijn, dan zult gij ook met
de wereld geoordeeld worden; wilt gij met haar op den
breeden weg gaan,
gij zult met haar in het verderf loo-
pen. Wilt gij uw licht niet laten schijnen voor de men-
schen, opdat tij moe goede werken aanschouwende, uwen
hemelschen Vader verheerlijken,
dan zal Hij u ook niet
erkennen
voor zijne kinderen, maar als werkers der on-
gerechtigheid
en onreinheid van zich doen weggaan. En
dat gij zegt u zelven niet aan bespotting te willen
blootstellen of den naam van schijnheilig dragen, ei
lieve, gelooft gij in Jezus Christus? Gelooft gij, dat
Hij om uwenwil bespot en bespogen, gegeeseld en ge-
kruist is en zulks heeft verdragen, om u van de hel
te verlossen, en wilt gij dan om zijnent wil niet de
minste smaad verdragen? £n wat is er gelegen aan
den naam van schijnheilig, dat is immers op verre na
zoo erg niet als de naam van BEëLZEBUL, waarmede
zijne vijanden, Christus betitelden? Be discipel is niet
boven zijnen meester, noch de knecht boven zijnen heer;
hebben zij den Heer des huizes
BEëi,ZEBUL geheeten, hoc
veel te meer zijne huisgenooten
(Matth. 10: 24, 25).
Eene goede vrouw bezorgt de zaken van haren man,
opdat zij hem moge behagen, zouder er op te letten,
wat oneerbare vrouwen ook kwaad van haar spreken.
Indien gij dan Christus erkent voor den Bruidegom
-ocr page 375-
871
uwer ziel met wien gij verbonden zijt, bemoei u dan met
de dingen die boven zijn, om aan den Ileere
Christus te
behagen, en u toe te bereiden om als reine maagd aan Hem
te worden voorgesteld, heilig naar lichaam en geest.
Ook dwalen zij, die oordeelen, dat zij dan reeds
zuiver en rein zijn, wanneer zij vroom kunnen spreken,
en aan een ander deftig kunnen zeggen, hoe rein men
wezen moet; die zich zeer beleefdelijk weten aan te be-
velen in de gebeden van een ander, en het daarbij laten
blijven zonder eenige bijzondere moeite te doen om zich
zelven te reinigen. Dezulken oordeel ik, dat niet onge-
lijk zijn aan praatzuchtige vrouwen en dienstmaagden,
die zonder te werken bij de huizen gaan om te vertellen,
hoe net en schoon ieder ding behoort te zijn, hoe
gaarne zij alles schoon zien en daartoe echter geen hand
aan het werk slaan, zoorlat, wanneer men zich bij haar
aan huis begeeft, men met recht zoude kunnen vragen,
of zij geene oogen in het hoofd hebbeu en geen handen
aan het lijf, daar zij zoozeer anders doen dan zij spreken.
Of gij al spreekt van reinheid, haar aan anderen aanbe-
veelt, en door uw praten de meuschen in den waan
brengt, dat gij daarvau zooveel houdt, zulks helpt even zoo
min, als dat gij tot een arm mensch zegt, ga in vrede,
word warm en verzadigd,
zonder iets anders te geven,
dan deze goede woorden. Dat gij verzoekt om voor u
te bidden, is wel gedaan, maar als gij denkt daarmede te
kunnen volstaan en dat een ander, door zijn bidden u
van die moeite zal ontslaan, dan komt gij bedrogen uit,
gij moet % zelven, reinigen, of al nw roem is ijdel.
Er is nog een bijzonder soort, van volk, dat steeds
naarstig ter kerk en aau het H. Avondmaal gaat, en
waarvan men dus zoude hopen, dat zij zich zelven
trachtten te reinigen, maar waarlijk zij bewijzen zulks niet
door goeden ijver. Meesterlijk kunnen zij een ander
doorhalen, bits en scherp bestraffen, zonder dat zij
zelven de geringste bestraffingen willen verdragen. Zij
-ocr page 376-
• •
372
hebben bijzondere manieren en gedragingen, en stellen
groote heiligheid in min of meer onbelangrijke dingen,
die in de II. Schrift niet bepaald en alleenlijk aan de
christelijke vrijheid overgelaten zijn; daarvan maken zij veel
werk en schelden dadelijk hen, die het hierin met hun
niet lijnrecht eens zijn, uit voor goddeloozen, ouwederge-
borenen, wereldsche menschen, en komt liet aan op barm-
harligheirl en zachtmoedigheid, liefde en weldadiglieid, dan
is niemand hunner te huis. Onreinheid haten zij, niet
hunne eigene, maar die van een ander; evenals Jüda,
toen hij, hoorende dat ïhamar door hoererij zwan-
ger was, uitriep: breng haar hier, opdat zij verbrand
worde
(Gen. 38); maar toen men hem duidelijk aan-
toonde, dat hij de vader van het kind was , toen sprak
Jüda er niet meer van om de hoer te verbranden; toen
scheen het, dat hij geen hoer meer kende; toen was
zij rechtvaardig,
beter dan hij, en wist men van geen
verbranden. Hij haatte echter de hoererij niet in zijn
eigen persoon, maar wel in een ander. Indien im-
mers Thamar den dood verdient had wegens hare hoe-
rerij, waarom dan ook niet hij, die haar onteerd
had? Die rein van harte is zal /ijn eigene onreinheid
meer haten dan de smetten, die hij aan een ander ziet;
hij zal medelijden hebben met zijnen naaste en streng
zijn tegen zich zelven. Wanneer hij ziet, dat hij zijn
eigene ziel heeft besmet, dan wordt hij toornig op zich
zeiven, beschuldigt en veroordeelt zich, maar ziet hij
een ander, door een misdaad overvallen, dan zoekt
hij hem terecht te brengen met den geest der zachtmoedig-
heid, ziende op zich zelven, opdat ook hij niet verzocht
worde
(Gal. 6 : 1). Kene vrouw die veel houdt van
een rein huis en reine kleederen, haat veel meer de on-
reinheid, die zij in haar eigen huis en aan haar eigen klee-
deren bespeurt, dan wat zij opmerkt bij een ander. Wij
haten de ratten en muizen, die in onze eigene huizen
zijn, meer dan die bij onze geburen. Zij dan alzoo, die
-ocr page 377-
373
zoo bits eu scherp uitvaren over de gebreken van een
ander, en zoo gemakkelijk hun eigene verdragen, zoodat
zij daarover niet eens willen berispt worden, toonen dui-
delijk, dat zij van dien aard en dat geslacht zijn, dat
rein is in eigen oogen en van zijnen drek niet gewas-
schen (Spreuk. 30).
r indelijk bedriegen ook zij zich, die denken, dat
hun dit niet aangaat, omdat zij, zoo als zij oordeelen,
reeds zoover zijn gekomen, dat met hen niets meer te
doen is; zij pronken met hun geestelijken staat, zij meenen
dat zij kinderen Gods zijn en wanneer men niet van hen
zoo spreekt, als zij meenen dat hun toekomt, dan zijn
zij zeer vertoornd, omdat men zoo durft spreken van
kinderen Gods. Anderen denken, omdat zij nog jong
zijn, dat men aan de jonkheid wat moet toegeven, zij
moeten wat meer wil in de wereld hebben, de jeugd inoet
er uit, men moet zich toch ééns vermaken en \'t is be-
ter vroeg dan laat. Alsof er niet geschreven stond, ge-
denk aan uwen Schepper in de dagen meer jongelingschap
,
eer de kwade dagen komen (Pred. 12), en alsof de jonge
Christenen niet waren van het volk van Christus en dus
niet alle moeite moesten aanwenden, om zich zélven den
h\'eere welöehagelijk voor te stellen.
Hun jonge lichamen
willen zij wel rein wasschen en met sclioone kleederen
versieren, maar hun jeugdige ziel laten zij vuil en morsig,
en alzoo gewennen zij zich van jongs af aan de geeste-
lijke onreinheid, zoodat zij op hunnen ouderdom bezwaar*
lijk rein kunnen worden. Anderen denken, dat zulks
moet gepredikt worden aan het volk, aan den gemeenen
hoop; zij echter zijn rijk, aanzienlijk, heoren en jutfrou-
wen; hun mag men zoo bits niet bestraften; zij willen
zoo nauwkeurig niet bedild worden. O, gij moogt zoo
groot en zoo rijk zijn, als gij wilt; hebt gij echter deze
hope op
Christus niet, dan zijt gij verloren en zult een-
maal wenschen, dat gij nooit geboren waart; en dat gij
een gegronde hope hebt, moet blijken uit uwe reiniging.
-ocr page 378-
374
XVIf. Wij allen dan, die belijdenis hebben ge-
daan van onze hope, daarvan het zegel hebben ontvan-
gen, daarop liet brood des Heeren gegeten en den
drinkbeker des Heeren gedronken en gezegd hebben: ziet,
ik betuig voor God en den Heere
Jezus Christus en voor
de uitverkorene Engelen
en voor de geheele wereld, dat ik
den Almachtigen God houde voor mijnen Vader en Jezus
Christus zijnen Zoon voor mijnen Heere en Zaligmaker,
die zijn bloed voor mij heeft vergoten, dien ik lioop te
zien in zijne eeuwige heerlijkheid en aan Hem gelijk te
zijn,
en in die hope neem ik het brood en eet het, en
den drinkbeker en drink daaruit, voor het oog van
God en der geheele wereld; ei lieve, is dat zoo ? Mee-
nen wij dat van harte, of spotten wij daarmede? God
laat :ich niet bespotten!
Wij moeten ons zelven reini-
gen, of wij zijn leugenaars. Gevoelt gij nog overblijfselen
van de smetten der zoude, van haat, nijd , toorn, onreine
lusten, kwade bewegingen en begeerlijkheden, eer- en
geldzucht, en ontdekt gij, dat uw hart nog steeds ge-
negen is tot geestelijke luiheid, of wat al meer uwe
ziel voor den Heer, die rein van oogen is, onaange-
naam moge maken, — wascht en reinigt n dan, doet die
onreinheid weg, laat zij niet langer bij u huisvesten.
Verbeuzel hier uwen tijd niet met sommen op te tellen
en rekening<n te sluiten over den staat van anderen,
en met u zelven te troosten, dat gij niet erger zijt dan
deze of die, dat zoo deze in den hemel komt, gij er
dan ook wel zult komen. En al kwamen zij er dan
ook niet in, en gij moest er met hen buiten blijven,
wat zoude u dat baten? En zoo zij hunne zonden,
die u nu zoo in het oog vallen, betreuren en in Christus
gelooven, hun leven verbeteren, dan zullen zij er ko-
men, en gij, dat niet doende, zult er buiten blijven.
Omdat uw huis juist zoo vuil niet is als dat van uwen
buurman, wilt gij het daarom vuil houden? O, indien
gij de zonde recht kendet, hoe onrein zij is, gij zoudt
-ocr page 379-
375
geeue uitvluchten zoeken! Kondet gij dan ook de
geestelijke smetten niet volkomen uitdelgen, gij zoudt
ze echter niet verschoonen, indien gij ze kondet zien,
zooaU zij zijn
, maar gij zoudt ze haten en verfoeien.
Als een vrouw een kostbaar kleed bij ongeluk bevlekt
heeft, is zij zoodra niet te huis, of zij begint het
schoon te maken, en ontdekt zij, dat er vlekken in
zijn, die er niet uitgaan, dan is. zij bedroefd en
weent, omdat zulk een kostbaar kleed zoo jammer-
lijk bedorven en geschonden is. Zij klaagt haar onge-
luk aan iedereen, zij vraagt hare vriendinnen en buren
om raad, om het er nog uit te krijgen, en indien iemand
daartoe eenig middel aan de hand geeft, zal zij er har-
telijk voor danken. Wij struikelen allen in vele, maar
geen rechtgeaard Christen zal zulke struikelingen liefheb-
ben ; geen reine bemint de onreinheid. Een vleeschelijk
mensch, een valschelijk zoo genaamd Christen, hoort
gaarne van onze rechtvaardigmaking uit genade en van
de vergeving der zonden om niet en zonder geld; deze
leer hooren zij liever dan Herodus de predikatiën van
Johannes den Dooper; en als men predikt van Gods
genade en groote barmhartigheid, dan roepen zij uit:
hoe liefelijk zijn de meten dergenen, die het goede bood-
schappen en die wede verkondigen;
maar als men er van
spreekt om zich zei ven te reinigen van alle besmetting,
dan stellen zij hierop weinig prijs, en wanneer men er
wat krachtig bij hen op aandringt, dan worden zij toornig,
en houden er even weinig van, als Achab van Micha.
Als men predikt van onze genadige verlossing door Jezus
Christus, dan hooren zij tot zoo verre toe, totdat men
begint te spreken van de godzaligheid; dan gaan zij terug,
en wandelen niet meer met
Christus; dan behaagt het
hun niet meer, en zulke woorden houden zij voor eene
harde rede.
Hebben zij de eenen of anderen onreinen lust,
dien zij verborgen houden, dan zullen ze boos worden, wanneer
Wen hun dien wil ontnemen; wie dien aantast, raakt hurt
-ocr page 380-
376
oogappel aan. Een oprecht Christen echter is geheel anders
gezind; hij zoekt de genade Gods te gebruiken om zich
zelven aan te sporen tot heiligmaking; daartoe dient
zij immers en daartoe heeft zij groote kracht, want zij
is een groot goed, en belooft ons een groeten schat,
waarvan het H. Avondmaal het zegel is. Waar een groot
voorrecht gegeven, een nog grooter beloofd en door een
goed vast pand bevestigd wordt, daar wordt dienst en
dank geeischt. De vergeving der zonden wordt ons ge-
schonken uit genade en daarbij de Geest des geloofs en
der Heiligmaking,
en daarop wordt de hemel vol eeuwige
vreugde beloofd en alle dank en dienst, welke daar-
voor wordt bedongen, is mis te reinigen. Zoo volgt
dan hieruit van zelf, dat een Christen met de daad
moet toonen, dat zijn geloof niet alleen eene hand is,
om weldaden te ontvangen, maar ook eene hand om te
werken en dankbaarheid te betoonen. Te roemen , dat
inen Gods genadige beloften aanneemt en niet te wil-
len wandelen naar zijne geboden; de beloften aaii te
vatten en de geboden te verwerpen, is den psalmist
in het aangezicht tegenspreken, die zegt, dat God
geen lust heeft aan goddeloosheid.
Zoo iemand zich wil
vertroosten met de heilige beloften, die ons in het
Avondmaal zijn verzegeld, en hij wil nog vermaak in de
onreinheid scheppen, als een hond of een zwijn, dan
beschuldigt hij onzen Zaligmaker, dat Hij tegen zijn eigene
les, het heilige den honden geeft en paarlen mor de
zwijnen werpt.
Als gij aan de Tafel des Ileereu komt
met een geloovig hart, dan is liet, alsof de Heere
Jezus zeide: zoon of dochter, Ik heb al uwe schul-
den betaald en uitgedelgd door mijn bloed, en Ik heb
u erfgenaam gemaakt van al mijne goederen, zoodat
gij eeuwig en voor altoos rijkelijk kunt leven, en tot
verzekering daarvan, neemt, eet, daar is het zegel, en
gaat nu henen in vrede en gedraagt u naar uwen staat.
Wandelt waardiglijk dat Koninkrijk en die heerlijkheid, waartoe
-ocr page 381-
877
gij geroepen zijl. Wat kan een Christen na anders ant-
woorden dan: ik zal wandelen voor het aangezicht dei
Heeren!
Want omdat het onmogelijk is, dat God zoude
liegen,
zoo kan de geloovige ziel zich gerust Verlaten
op Gods toezegging, en zich troosten zelfs met Gods
rechtvaardigheid,
zooals ook Paulus deed, in het ver-
wachten van de kroon der heerlijkheid, welke hij eene
kroon der rechtvaardigheid
noemt, en Hem, van wien
hij die zonde ontvangen, noemt hij een Rechtvaardig
Rechter
(2 Tim. 4: 8). Omdat God, die hem deze
kroon beloofd had, rechtvaardig is, daarom was hij ver-
zekerd, dat hij die zoude ontvangen. Want God is niet
onrechtvaardig, dat Hij het werk des geloofs en den arbeid
der liefde, dien den heiligen bewezen wordt zoude ver-
geten.
Hij heeft vergelding beloofd, en Hij, die het beloofd
heeft, is getrouw, die het ook doen zal.
Hij is getrouw en
rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeve, en ons reinige
van alle ongerechtigheid
(1 Joh. 1 : 9). Men zoude oor-
deelen, dat hier eerder Gods barmhartigheid om ons\' te
troosten zoude te pas komen, dan zijne rechtvaardig*
heid; maar omdat God de offerhande van Christus tot
betaling aangenomen heeft als een rantsoen voor onze
schulden, en ous in Christus beloofd heeft vergeving
onzer zonden, gerechtigheid en zaligheid, zoo eischt zijne
getrouwheid en rechtvaardigheid, dat Hij doet wat Hij
beloofd heeft, want Hij is eVen rechtvaardig in het vol-
brengen van hetgeen Hij belooft, als in het uitvoeren
van dat, wat Hij dreigt. Gelijk nu Gods rechtvaardig-
heid en getrouwheid de beweegredenen zijn, waarom
Hij zijne beloften volbrengt, zoo zijn ook zijne liefde
en genade de eenige reden, waarom hij die belofte aan
ons doet en waaróm Hij die eerst gedaan heeft. Hij
zal de getrouwheid aan
Jacob en de goedertierenheid aan
Abraham geven (Mich. 7 : 20). Dat God eerst zijne
beloften deed aan Abraham en zijn verbond met hem
maakte, was goedertierenheid, genade en barmhartigheid,
*
                                                                              25
-ocr page 382-
378
het kwam niet voort uit Abrahams verdiensten, maar
uit Gods loutere liefde en genade, maar dat Hij zich
zei ven verbond en die beloften aan Jacob bevestigde,
dat was zijne trouw. Wat kan er nu krachtiger zijn,
om ons op te wekken tot reinheid en tot de vreeze des
Heer en, die zuiver en rein is, en waardoor men het
kwade vermijdt en van het booze afwijkt,
dan Gods liefde
en dat wij Hem ah cenen Vader aanroepen? De vreeze
des Heeren is niet onrein, zooals de vrees van eene
overspeelster, vreezendo de komst van haren man; maar
de vreeze des Heeren is zuiver, zooals die van eene
t eerbare vrouw, welke vreest om iets te doen, dat haren
man mishaagt, en daarom zulks vermijdt; de eene min
bretigt de andere in.
God heeft ons in het H. Avond-
maal verzekerd van zijne vaderlijke liefde en van de ver-
vulling zijner beloften, die hij uit enkele, onverdiende
liefde aan ons gedaan heeft, en alzoo moet ons zulks
bewegen om alle onreinheid te vermijden, opdat wij
Hem niet mishagen. Al onze hoop en troost steunt
op Gods genadige beloften; wij hebben volstrekt geenen
grond om te hopen op iets, wat ons niet beloofd is.
Indien iemand hier te lande hoopte om Koning van
iSpanje, of grooten Heer en Keizer van Turkije te wor-
den, dan zoude men zeggen, dat hij niet welbij \'t hoofd
was, omdat hij geene redep had, zulks te hopen. En
welken grond heeft een naam-Christen om te hoopen,
•lat hij zal zalig worden en het heraelsch Koningrijk
beërven? Jeder is gereed met te zeggen: ik hoop het,
ik hoop op Gods genade. Maar is die genade aan u
beloofd, en is zij u op zulke voorwaarden beloofd, dat
gij naar uwen zin zoudt mogen leven, en uwe onreine
lusten opvolgen? De hoop is het anker der ziel, maar
als het anker los in het water hangt en geen vasten
grond heeft, dan kan het het schip niet vasthouden en
stil doen liggen; zoo is het ook met u, wanneer gij hoopt
op hetgeen u niet beloofd is, of dat gij het denkt te
-ocr page 383-
379
verkrijgen op eene andere wijze, dan het u beloofd is.
Abraham geloofde tegen Jwpe op hope, volgens hetgeen
tot hem gesproken was;
hij stond vast op den on wankel-
baren grond van Gods woord; maar wat grond hebt gij,
welke bijbelplaats weet gij bij te. brengen, welke u de
zaligheid belooft zouder reinigmaking.
Hoopt gij aan Christus gelijk te zullen worden in
heerlijkheid, en wilt gij op Hem niet gelijken in reiu-
heid, welke een beginsel is dier heerlijkheid? Wat men
in het toekomende hoopt te krijgen, heeft men gaarne
voor het tegenwoordige, en men zal daarvan het beginsel,
al is het dan ook gering, niet versmaden. Die op
een goeden oogst hoopt, zal de eerstelingen niet verach-
ten. Die dan hoopt op den vollen glans van de Zonne
der Geregtigheid, zal een straaltje niet versmaden — en
dat is de reinheid des harten. Houdt gij de menschen,
die zich zelven reinigen, voor fijnen en onverdragelijke
muggezifters, welke gij niet kunt verdragen, hoe zult
gij dan de volmaakte heiligheid, die in Christus is,
kunnen verdragen? Hoe kunt gij zeggen, dat gij hoopt
aan Hem gelijk te worden, daar gij zoo afkeerig zijt van
hen, die hier een weinig aan Hem beginnen te gelij-
ken? Die naar het Noorden gaat en van de zon af-
loopt, kan niet hopen, om in het Zuiden en in de
warmte te komen. Insgelijks hij, riie in onreinheid leeft,
van Christus afwijkt, en aan Hem hoe langer hoe meer
ongelijk wordt, kan niet hopen, om bij Christus in den
hemel te komen; of hij moet omkeeren, en juist anders
gaan, dan hij nu doet. Hebt gij welgevallen aan on-
reinheid, dan hebt gij gewis geen lust aan den hemel.
Waar men op hoopt, daaraan heeft men lust, en men
bezit zulks gaarne. Nu, in den hemel is geene onrein-
heid, maar enkel heiligheid. Daar is de heilige God,
de heilige Zaligmaker, daar zijn de heilige Engelen en
de heilige zielen, zulke zielen, die toen zij op aarde
waren, door u werden vermeden als lieden, die gij liever
-ocr page 384-
380
zaagt gaan dan komen, en in wier bijzijn gij geen vermaak
schiept; da\'tr komt niets dat onrein is, allen die daar
zijn, hebben reine harten, reine lusten en bewegingen,
reine heilige oefeningen, reine gedachten, reine woor-
den, reine werken. Hoe kunt gij dan met waarheid en
oprechtheid zeggen, dat gij d&ir hoopt te komen? Wat
zoudt gij daar doen? Daar is niets voor u, waarin gij
vermaak schept; daar is geen onrein slijk om in te
wroeten en te wentelen. Hij echter, die de rechte hope
heeft verlangt en arbeidt zoo veel hij maar kan, om
zich voor te bereiden en zoo rein te worden, als hem
maar mogelijk is. Gelijk men door de kabel het schip
kan trekken tot aan de plaats, waar het anker vast
is, zoo tracht een geloovige ziel, die door de hope aan
Christus en den hemel verbonden is, zich zelve al nader
naar Hem toe te halen om Hem hoe langer hoe meer
hier op aarde gelijk te wezen, tot dat zij aan Hem
volkomen zal gelijkvormig worden in den hemel. Gelijk
onze hope, zoo steunt ook ons geloof op denzelfden grond
van Gods genadige beloften, die door het H. Avond-
maal , als door een zegel, aan ons bevestigd zijn; zon-
der vaste belofte te gelooven, is in het wilde omzeilen,
zonder kompas of roer. Het geloof nu is ook van een
reinen en heiligenden aard. God reinigt de harten door
het geloof
(Hand. 15: 9). De zonde, eene dochter van
den duivel, heeft daarin ook den aard van haren vader,
dat zij den mensch tracht te verleiden door schoonschij-
nende beloften. Wie is er, die zich ooit door eenige
zonde heeft verontreinigd, of het is geschied door hoop
op eenig voordeel of op verhooging van vermaak, \'t welk
hij zich zelven inbeeldde, dat de zonde hem zou geven,
en waardoor hij werd aangelokt en bewogen tot geestelijke
onreinheid. Jakobus noemt het een lokaas, waardoor zij,
even als de visschen, worden afgetrokken en verlokt
(Jak. I: 18, 14). Even zoo heeft ook het geloof vaste
beloften, waardoor de ziel bewogen wordt, om alle
-ocr page 385-
381
besmetting der zonde te haten en zich er voor te wach-
ten. De eerste Adam werd verleid door de belofte,
dat hij aan God zoude gelijk zijn en goed en kwaad
kennen;
het gelukte den duivel en daarom meende hij
een grooter meesterstuk te betoonen met den tweeden
Adam, onzen Zaligmaker, wien hij niet voorstelde om
aan God gelijk te worden, want dat was Hij (waarom
Hij ook doorgaans God zignen Vader noemde, verklarende
daardoor, dat Hij Gode even gelijk was); maar hij be-
loofde Hem om Hem meester te zullen maken van alle
koninkrijken der wereld
(Matth. 4 : 8, 9). Doch dat
mislukte; en allen, die Christus aanhangen door het ge-
loof, zullen hunne ooren stoppen voor die bedriegelijke
slang, wetende, dat des duivels beloften allen valsch en
die van Christus waar zijn. Dat Bileam zich besmette
met waarzeggerij, kwam voort uit hope op het loon der
ongerechtigheid,
en dat Judas zich besmette met verraad,
kwam voort uit de belofte van het loon des öloeds. Dat
de Joden zich aan afgoderij schuldig maakten en het lieir
des hemels en diens koninginne aanbaden en offerdqa,
kwam voort nit de belofte, dat zij met brood zouden
verzadigd worden. Wat nuttigheid is het, dat wy den
Heer dienen? Die goddeloosheid doen, zijn gelukzalig,
en worden gebouwd. 3r zijn geen banden tot hunnen dood
toe, en hun kracht i» frisch. Zij zijn niet in moeite en
zij worden niet geplaagd, gelijk andere menschen. Zij le-
ven in vreugde, worden oud, hebben goede dagen en worden
geweldig in vermogen, zoodat zij spreken als van den he-
mei af, en hunne tong draaft op de aarde.
Ziet, dat is
het wat ten allen tijde de vromen benauwd, en de
boozen verlokt heeft. Maar het zijn allen vruchten van
den verboden boom en bedriegelijke beloften, die in
het begin wat hope geven, maar in \'t eind geheel wan-
hopig maken. Het geloof heeft beloften, die zoo vast
en sterk zijn, als de Almachtige God, omdat hij ze
met zijnen eed bekrachtigd heeft. En zoude iemand den-
-ocr page 386-
382
ken, ja, wat Christus belooft, aangaande de zaligheid
in den hemel, dat is zoo ver van hier en zoo ver in \'t
verschiet, het is toekomend, en het duurt nog zoo langen
tijd eer men het verkrijgt; maar wat de zonde en de
wereld beloven, dat ziet men, dat voelt men, dat heeft
men terstond; men kan daarmede ter markt gaan, men
kan daarvan eten, men wordt er door geacht en geëerd
en men heeft er zijn vermaak van? Hiertegen stelt zich
het geloof en overwint de wereld, verzekerende en aan
de ziel, zoo duidelijk vertoonende alsof zij het zag en
in haar hand had, dat God al wat Hij beloofd heeft
geven zal. Als een eerlijk man u iets schuldig is,
rekent gij zulks zoo goed, als of gij het hebt, en zegt:
ik wenschte, dat hij mij de helft meer schuldig ware,
want de man is goed en er is geen vrees voor. Wat valt
er dan te zeggen op den Heere uwen God? Zal die zijn
woord niet houden ? Is Hij gelijk een mensch, dat Hij
liege, of ah eens menseken kind, dat Hem iets beroxuwe?
Welke feil hebt gij ooit aan Hem gevonden?
Zoo doet
het geloof den mensch vast op God vertrouwen als op
eenen rotssteen, zoodat hij zich niet laat bewegen tot
de besmetting der wereld, door hare valsche beloften,
welke toch allen nietig en maar ijdele woorden zijn. Het
geloof bewijst, dat Gods beloften geene woorden, maar
de goedereu zelve zijn, of zoo als de kooplieden spreken
werkelijke schulden met kapitaal. Een koopman zal
zeggen, al heb ik deze of die som niet in geld, ik heb
er schuldbrieven tegen, die zooveel\' waard zijn, en daar-
onder rekent hij zijne koopmanschappen, ook wel ren-
tebrieven en verzegelde perkamenten; gij zult wel zeggen,
het is maar perkament, wat letters en woorden! Neen,
zal hij zeggen, zij zijn mij zoo vele duizend guldens
waardig, als daarin genoemd zijn. Zoo is het ook met
de beloften Gods, geschreven in het Evangelie, bevestigd
door Gods eed, verzegeld door Christus bloed, betuigd
door den H. Geest, aangenomen door de hand des ge-
-ocr page 387-
383
loofs, met pand -en zegel daarbij in het H. Avondmaal.
Zijn dat bloote woorden, zijn dat geene zaken? Hebben
die dan geene kracht op een vrome ziel? Hij, die erf-
genaam is van zulke verzegelde, vaste rentebrieven, en die
heeft ontvangen en aangenomen, geniet reeds het inkomen
daarvan, namelijk, gerechtigheid, mede en blijdschap van
den II. Geest; een vrede Gods, die alle verstand te boven
gaat
, eenen hemel op aarde, altijd blijdschap, zelfs midden
in zulke tegenspoeden, welke wereldsche menschen geheel
ter neder slaan, moedeloos en radeloos maken. Die
daarop het volle bezit van des hemels heerlijkheid ver-
wacht , zal die niet denken, ik, moet mij gedragen naar
mijnen staat en niet leven gelijk de booze lieden dezer
wereld in onreine lusten.
XVIII. Indien wij de beloften eens nagaan, waarop
de Apostel Paijlus die vermaning bouwt, dat wij ons zél-
ven zidlen reinigen van alle besmettinge des vleesches en des
geestes (i
Kor. 7: ]), dan zullen wij bevinden, dat het
zoodanige beloften zijn, die niet alleen toekomende goederen
in zich bevatten maar ook tegenwoordige, en ons voorstel-
len wat zij nu reeds zijn; en diensvolgens zal het ons
blijken, dat zij tegenwoordig reeds kracht hebben om ons
tot deze reiniging op te wekken. Want Paulus heeft het
oog op die beloften, welke hij verhaald had, in het voor-
gaande Hoofdstuk (2 Kor. 6 aan het einde), namelijk,
dat wij Gods tempel zijn en dat God in ons wil wonen en
werken;
dat Hij onze God en wij zijn volk zijn, en dat
wij zonen en dochteren zijn van dien Almachtigen Heer, en
dat Hij onze Vader is.
Welaan dan, zijn wij Gods tem-
pel, woont God in ons,
— daar wij van natuur woningen
waren van belsche draken eu slangen, zoodat God ons
rechtvaardig had kunnen overgeven aan deu satan, zoo-
dat hij met geheele legioenen in ons zoude gewoond eu
ons met het onuitbluschbaar helsche vuur in alle eeuwig-
heid zoude gepijnigd hebbeu, — en heeft die heilige God uit
-ocr page 388-
884
loutere genade ons tot zijne tempels gemaakt, zoude zulks
ons dan niet bewegen tot reinheid ? Tempels zijn heilige
plaatsen, afgezonderd en geheiligd tot den dienst van God.
De Heere Jezus hield den tempel voor zoo heilig, dat
Hij niet toeliet, dat men eenig vat daardoor droeg (Mark.
11: 16). Zijn onze lichamen en zielen tempelen Gods,
dan moet ook niemand dan God daarin gediend worden,
en omdat de zonde die wil ontheiligen door onreine ge-
dachten en lusten daarin te brengen, zoo moeten wij met
recht daartegen ijveren, zooals de Joden met onrecht tegen
Paulüs deden, toen zij meenden, dat hy Grieken in den
tem/pel gebracht en de heilige plaats onrein gemaakt had.
Zij wilden hem, zeide Ïürtullus, oordeelen naar hunne
wet;
wij moeten de zonden oordeelen naar Gods wet en
hare onreinheid met ijver uitwerpen, en alzoo toonen, dat
wij Christenen zijn, en dat, gelijk de ijver van Gods huis
Christus, alzoo ook ons\' verslonden heeft. Hij wierp de
koopers en verkoopers uit den tempel
en wilde van zijns
Vaders bedehuis geen moordkuil gemaakt hebben. Zoo moe-
ten dan onze lichamen bedehuizen Gods zijn, waarin tot
Hem gebeden en dankzeggingen worden opgezonden,
en geene spelonken van zielendoodende lusten en begeer-
lijkheden, die krijg voeren tegen de ziel,
om die in het
eeuwige verderf te storten. Deze moeten wij aldaar niet
gerust laten blijven en wandelen en den tempel Gods laten
ontheiligen, maar ze uitjagen. Menschen, die eenigzins
godsdienstig zijn, zullen wel eenig ontzag hebben voor
eenen tempel, vooral op dien tijd, wanneer God daarin
gediend wordt. God heeft belooft, dat hij in ons wil
wonen, en zoo wil hij dan ook bestendig daarin gediend
zijn, en derhalve moeten wij Hem ontzien. Welk braaf
mensch zal in eenen tempel, terwijl men daar met de
uitoefening van den godsdienst bezig is, eenige gemeene
dingen durven bedrijven, als eten, drinken, gerucht ma-
ken, koopen, verkoopen, welke dingen hij anders in zijn
eigen huis wel zoude durven doen? Hij wil de oogen
-ocr page 389-
985
der aanwezigen ontzien, en zouden wij dan, daar God
beloofd heeft in ons te zullen wonen, zijne oogen niet
vreezen en zijnen tempel gemeen en onrein maken?
Zijn wij Gods volk en is God onze God? Zijn wij
de zijnen en is Hij ons eigendom, zoo moeten wij,
daar Hij een rein en heilig God is, heilig zijn gelijk Hij
heilig is.
Zoo zijn wij dan afgezonderd van het onreine
volk dezer wereld tot een heilig volk, een verkregen volk.
De wereld is gemeen en onrein, zij is geheel in het booze
gelegen.
Hiervan moeten wij ons afzonderen en haar
niet gelijkvormig zijn, niets onreins aanroeren, aan hare
zonden geen deel nemen,
of anders zullen wij ook ont-
vangen van hare plagen en met haar worden veroordeeld.
Hadden de Israëlieten zich niet afgezonderd van de J%yp-
tenaren, en hunne huizen niet bestreken met het bloed van
het Paaschlam, de verderver zoude ook hen geslagen
hebben; hadden de Kenieten zich niet afgescheiden van
de Amalekieten, Saul zoude hen in zijnen ijver gedood
hebben. Indien dus Gods volk zich vermengt met de
onreine wereld, wat hebben zij anders te verwachten,
dan het algemeene. Toen in de eerste wereld de kin-
deren Gods zich vermengden en gemeen maakten met
de kinderen der menschen, kwam de zondvloed, en
verdierf hen allen. God spaart wel andere volkeren,
zooals Zoar om Loth, en al het scheepsvolk om Pau-
lus ; zij zijn het zout der aarde en het licht der wereld;
gelijk het zout het vleesch bewaart voor verrotting, zoo
worden de vleeschelijke menschen om der vromen wille,
gespaard. Gelijk de aarde welvaart ontvangt door het
licht, zoo worden ook de wereldsche menschen gezegend
om der vromen wil, die als lichten onder hen zijn.
Zouden deze dan zich zelven onrein maken, smakeloos en
zouteloos worden, dan zouden zij met de overigen in
Gods toorn worden vertreden.
Immers dan zoude God
geene eer, maar oneer hebben van al zijn genade en
kostelijk gaven, weldaden en geschenken; immers zoude
-ocr page 390-
386
het schijnen, alsof Hij een onrein God was, wanneer zijn
volk onrein leefde, zoo als de wereld, in afgoderij, vloe-
ken, bitterheid, haat, hoererij, dieverij, dronkenschap,
en
wat dies meer is, zooals de Apostel optelt, Bom. %, en
waarom hij zegt, dat Gods Naam gelasterd wordt, wan-
neer Gods volk zulke dingen doet. Wat eer heeft dan
Christus van al zijne bloedige smarten, als de Christenen,
die zijn volk genaamd worden, niet beter zijn dan andere
menschen ?
Zijn wij zonen en dochteren Gods? Hebben wij zulk
£en heerlijken, machtigen, heiligen, rijken Vader, dau
moeten wij ook naar onzen staat leven. Het zoude
schande zijn, dat wij zoo vuil en walgelijk waren, als
de arme slaven des duivels. Dat kinderen van bede-
laars vuil en morsig zijn, komt daarvan, omdat zij geene
verschooning hebben; indien dan de kinderen Gods vuil
waren naar de ziel, dan zoude het schijnen, alsof zij
arm en berooid waren, en echter zij zij rein, fijn lijn-
waad
genoeg hebbende, en lange witte kleederen, welke
zijn de rechtvaardingmakingen der heiligen.
Schande zoude
het zijn, dat wij de vuile zonde zouden naloopen, als
,of onze Vader geen beter en eerlijker vermaak voor ons
over had, daar zijn aangezicht en zijne gunst alleen meer
Mijdschap geven, dan al het koren en den wijn der geheele
wereld kunnen geven.
Als de kinderen eens konings
zich wat willen vermaken, zullen zij zich dan in slijk
en drek gaan wentelen? Dan zoude men immers zeg-
.gfin dat zij vuile dieren waren. Zouden wij ons dan
gaan besmetten om winst of voordeel van de wereld,
daar onze Vader zulke onwaardeerbare schatteu voor
ons heeft, en ons zoo rijkelijk alles schenkt, wat tot
het leven en de godzaligheid
en tot geestelijke blijd-
schap noodig is? Of zouden wij onze zielen besmetten
om de eer der wereld, welke minder is dan het gras
op het veld en als een schaduw in den zonneschijn,
daar onze Vader ons reeds tot koningen gemaakt heeft?
-ocr page 391-
387
Wij moeten dan ook tooneu dat wij koningskinderen zijn
en heerschappij voeren over de booze onreine lusten, en
als gehoorzame kinderen ons niet gelijkvormig maken aan die
begeerlijkheden, welke te voren in onze onwetendheid waren.
Wereldsche menschen zijn altijd besmet, even als lieden,
die eene vuile hanteering hebben; maar wij, als konings-
kinderen, zijn niet geroepen tot onreinheid maar tot Aeilig-
heid;
zoo moeten wij dan wandelen, waardig onzen staat,
waartoe wij geroepen en verheven zijn.
XIX. Dat is nu alles wel zoo, zal iemand denken;
die beloften zijn krachtig, en spreken van dingen, die
tegenwoordig zijn; maar hoe maken wij het daarmede,
dat de Apostel zegt, dat wij ons zelven zullen reini*
gen van alle besmetting des vleesches en des gcestes, en
de heiligmaking voleindigen zullen in de vreeze Gods? Waar
zal dat heen! Zullen wij ons reinigen van alle besmetting,
en de heiligmaking volbrengen, dan moeten wij zonder
eenige zonde zijn; want iedere zonde en struikeling is
eene besmetting, en de A postelen zelve bekenden, dat zij
zonden hadden, en allen in velen struikelden. Hoe moet
ik dat begrijpen? Gaat het niet te ver dat men rein
moet zijn van alle besmetting? De zin dezer prediking
is genoeg te verstaan, uit hetgeen vooraf gezegd is.
Moeten niet de kinderen eens koniugs zich wachten voor
alles, wat tegen de eer huns vaders en hun eigen staat
strijdt? Vrouwen die aan reinheid in hare eigene hui-
zen gewoon zijn, beminnen geenerhande onreinheid.
Komt er eenige smet aan een kostelijk kleedingstuk,
door olie, pek, teer, of dergelijke, zij wenden alles aan,
om die er uit te krijgenj willen zij er niet uit, dan
doet het haar leed en zij scheppen er geen behagen meer
in. Gij haat wel alle ratten, muizen, slangen en pad-
den, maar voornamelijk die, welke in uw huis zijn, en
zoo gij ze kunt vinden en vangen, zult gij ze niet laten
leven, maar allen wegwerpen en uw huis reinigen van
-ocr page 392-
888
al dat ongedierte; gebeurt het echter, dat er nog eenigen
overblijven, buiten uw weten, zoo ras gij zulks ontdekt,
doet gij uw best om ook die uit te roeien. Dit be-
doelt de Apostel ook, dat wij alle besmetting der zonden
zullen haten en uitdoen, dat wij geen smet, zonder
uitzondering zullen beminnen en met onzen wil en ons
weten behouden, zooals zij die een geliefkoosde zonde
hebben, waarvan zij geen afstand willen doen. Deze zul-
len alles doen, wat men van haar begeert, ter kerk gaan,
aan het H. Avondmaal, psalmen zingen, aalmoezen ge-
ven, leerredenen verhalen, anderen onderwijzen, ver-
troosten , vermanen, bestraffen, en zich wachten voor
alle ergerlijke zonden, maar die zonde, welke als een
Herodias of als een ooilam in hunne armen slaapt moet
ongemoeid blijven. Neen — zegt de Apostel —■ geens-
zins, niet een klauw mag er achterblijven en worden over~
gelaten,
God moet het hart alleen hebben, en alle onreine
vlekken moeten er uit. Maar — zegt gij — dat is
onmogelijk; er zijn vlekken, die er nooit uitgaan, zoo
lang men leeft. Dat is zoo, maar men moet nogtans zijn
best doen en strijden tegen de zonde en niet wandelen naar
het vleesch in onreine begeerlijkheden.
Men moet niets van
dat helsche ongedierte beminnen en gerust laten blijven;
men moet de onreinheid nimmer meester laten worden.
Zoo vermaant dezelve Apostel (Rom. 6). Wanneer wij nu
aan het Avondmzal geweest zijn en het zegel hebben
ontvangen, dat, daar onze zonden overvloedig vele waren
de genade Gods nog overvloediger is geweest,
niet opdat
nu voortaan de zonde meesteresse zoude blijven, maar
opdat de genade Gods zoude heerschen; dat wij derhalven
dan niet moeten denken, het kan nu geen kwaad meer
met ons, wij zijn nu verzekerd, wij mogen nu wel zon-
digen en blijven zondigen, de genade zal des te meerder
worden;
neen — zegt Paülus — dat is onmogelijk,
want wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog
in haar leven?
Ja wij hebben de zonde reeds verzaakt
-ocr page 393-
889
van den tijd af, dat wij gedoopt zijn. Immers, toen \\ver-
den wij gedoopt in den dooi van Christus, en door den
doop zijn wij met Hem begraven in zijnen dood, opdat
gelijk
Christus uit de dooden is opgewekt door de heer-
lijkheid des Vaders,
door die heerlijke kracht zijner
sterkte, waardoor al zijne vijanden zijn te schande ge-
maakt, en Hij door de opstanding is verheerlijkt en de
Vader door Hem, wij ook alzoo zullen opstaan en in
nieuwigheid des levens wandelen,
zoodat wij de zonde niet
meer dienen,
maar, wanneer de zonde ons voorkomt, too-
nen dood te zijn voor de zonde en Gode te leven in onzen
Heere
Jezus Christus. Dit nu verstaat de Apostel alzoo:
dat de zonde niet heersche in ons sterflyk lichaam om haar
te gehoorzamen in de begeerlijkheden.
Zoo wil hij ook,
dat de onreinheid niet zal heerschen en dat wij ons niet
dienstbaar zullen maken aan de onreinheid, maar ons be-
toonen vijanden van alle besmetting, en daartegen strijden
met alle krachten. Memand bemint eenige overblijfselen
van eene ziekte, eenige leemten, lamheid en loomheid in
zijn lichaam, maar hij doet zijn best om volkomen gezond
te worden. Die nu ten H. Avondmaal is geweest en
aldaar verzekerd is van de genade Gods en van de gene-
zing zijner ziel, zal er geen\' lust aan hebben, dat hem
eenige overblijfsels van onreine bewegingen of besmetting
blijven aankleven. Hij, die van de pest genezen is en
gevoelt, dat hij zijnen arm nog zoo goed niet weder kan
gebruiken, dan hij wel voorheen gewoon was , omdat hij
het pestvuur onder zijnen oksel heeft gehad, de knokkel
daaruit is gevallen, en het vuile vleesch daaruit is gesne-
den, zal er geen behagen in hebben, dat die zwakheid
hem nog bijblijve, maar van harte wenschen, dat hij zijnen
arm weder goed moge kunnen gebruiken om als voorheen
te kunnen werken. Vooral zal zulk een mensch niet
wenschen, dat die besmettelijke ziekte wederkeere en heer-
sche over zijn lichaam, maar God bidden, dat Hij hem
daarvoor beware. Wanneer gij door Chrijtus genezen zijt
-ocr page 394-
390
van de helsche pest en besmettelijke ziekte der zonde, dan
zult gij ook bidden, dat Hij u voortaan beware, eu gij
zult u zorgvuldig wachten voor haar, opdat zij niet over
u heersche; dan immers zoude Jtet laatste erger zijn dan
het eerste,
en de weder-instorting gevaarlijker dan de zieke.
De geneesheeren gelasten gewoonlijk, wanneer de ziekte
wat begint te beteren, en met de stok door de kamer
kan gaan, dat hij zich nauwkeurig moet wachten voor
eene tochtende deur, voor harde spijs, voor al te harte-
lijk eten en drinken en alle dergelijke dingen, waardoor
hij gemakkelijk weder zoude kunnen instorten en meer
gevaar hebben dan voorheen; daarom bevelen zij ge-
woonlijk, dat hij zich in de warmte moet houden, en
zij wijzen aan wat hij eten en drinken zal, om alle gevaar
te voorkomen. Wanneer gij dan aan de Tafel des Hee-
ren ontvangen hebt vergeving en genezing, welke dik-
wijls in de H. Schrift worden bijeen gevoegd, en gij
nog de u aanklevende zwakheid gevoelt, zoo behartigt
den raad van den Apostel der Heidenen: dat de zonde in
u niet heersche.
De verdorvenheid en besmetting; welke
nog in de geloovigen overblijven na hunne wederge-
boorte, noemt hij zonde, en wel met den rechten naam.
[mmers zij is de moederzonde, de hoofdzonde en de
bron van alle zonden, welke met gedachten, woor-
den, werken, doen en laten geschieden en mag der-
halve, bij uitnemendheid, met recht den naam van zonde
dragen, zooals aan haar ook dikwijls gegeven wordt in
de Schriften des Apostels. Wanneer dan deze man geze-
ten had in de kerkvergadering van Trente, hoe vreemd
zoude hij toegehoord hebben, wanneer men daar zeide:
alhoewel de begeerlijkheid zonde genaamd wordt en de
zonde baart, is zij uogtans geene zonde; — insgelijks, dat
de erfzonde door den doop geheel wordt weggenomen,
zoodat er geene erfelijke verdorvenheid of smet meer
overblijft. Hoe zoude hij daartegen geroepen hebben:
O, gij uit zinnige u, wie heeft u betooverd, dat gij de waar-
-ocr page 395-
»
391
Jieid alzoo zoudt tegenstaan en den II. Geest wederspreken f
Het is ook opmerkelijk, dat de Apostel, sprekende
tot de geliefden Gods en de geroepene heiligen die te Rome
waren
, tot de zoo\'danigen, wier geloof verkondigd werd door
de geheéle wereld
(Rom. 1 : 7,8), aan de zulken nog
zonde toeschrijft, en wel zulke zonde, die hen zoude
overheerschen, zoo zij haar lieten begaan zonder weder*
stand te bieden; waarmede hij de bekommering en klacht
voorkomt eener bedroefde ziel, welke bij zich zelve wel
eens zoude kannen denken: volgt dit uit onze gemeen-
schap met Christus, dat de zonde moet sterven, helaas f
dan heb ik geen deel aan den Heere Jezus, noch aan
het woord zijner genade, want, o jammer! de zoude is
in mij niet dood, ik voel ze nog al te dikwijls iu mij
leven en booze vruchten voortbrengen! Het is zoo,
zegt de Apostel, zoo lang gij een sterflijk mensch zijt,
zijt gij ook een zondig mensch; de zonde met hare kwade
bewegingen, zal u aankleven tot aan het graf; geeft
daarom echter den moed niet verloren, maar strijdt er tegen
en laat haar niet heerschen. Laat Christus alleeu de
eer hebben van over u te heerschen en niemand an-
ders, en dat Hij heersche in het midden zijner vijanden,
in het midden dier vleeschelijke legeerlijkheden, welke de
ziel bestrijden,
die zijne en uwe vijanden zijn, en dat
Hij dan zoo heerscht, dat al die vijanden onder zijne voeten.
geraken, en gij die eindelijk moogt vertreden.
XX. Deze vermaning is dan ook zeer noodig, want
er is niemand, of hij heeft nog dit gevaarlijk en schade*
lijk overblijfsel der zonde bij zich. Job bekende er dui-
zende
, welke hij niet wilde aannemen te verantwoorden ƒ ja,
toen hij aangesproken werd uit den hemel, over eenige
spijtige woorden, welke hij gesproken had uit overvloed
van smart en door kwelling en terging zijner vrienden,
\'t welk menig Christen zoude verschoonen en denken, dat
hij grootelijks recht had om te zeggen: zij hebben mij het
-ocr page 396-
392
hoofd warm gemaakt en lang genoeg getergd. Niet alzoo.
Job brengt geene verschooning bij, maar integendeel,
hij verfoeit zich zelven en werpt zich neder in stof en
asch.
David belijdt zijn aangeborene verdorvenheid en
bedekt zijne overtredingen niet, en dat besluit hij hier-
mede: Wie zal toch de man zijn die zijne afdwalin-
gen verstaat? reinig mij van mijne verborgene zonden,
bewaar mij voor trotschheden, dat zij over mij niet heer-
schen.
Toen Paulus de geloovigen aanmaande tot den
strijd tegen de zonde, sprak hij uit gevoel en onder-
vinding , want hij was zelf er niet vrij van, hij had scherpe
doornen, die hem schreien deden om genade en om ver-
lossiug: Ik ellendig mensch wie zal mij verlossen I Het
is waar, God konde de geloovigen hier op aarde wel
bevrijden van alle zonde, en volkomen heilig maken,
zoodat zij nooit meer zondigden; Hij konde hen ook zóó
verzorgen en rijk maken naar \'t lichaam, dat zij niet meer
behoefden te bidden: geef en vergeef: geef ons heden ons
dagelijkse/t brood, en vergeef ons onze schulden!
Maar bet
behaagt Hem niet.
Hij laat eenige verdorvenheid in ons overblijven, op-
dat wij altijd reden zouden hebben om ons voor Hem
te vernederen over onze ellende, en Hem des te meer
te danken voor zijne genade, denkende wat wij geweest
zijn, waar wij gebleven zouden zijn, indien Hij ons niet
verlost had. Zooals men zegt, dat de pauw zijne blin-
kende vederen laat nederzinken, wanneer hij zijne leelijke
voeten beziet — zoo is het ook goed om de hoovaar-
digheid af te leggen, wanneer God ons den spiegel
onzer zonden voor oogen houdt en de overblijfselen
daarvan laat gevoelen. Zeker man, hebbende eene vrouw
getrouwd, welke uit Duitschland verdreven zijnde, ging
bedelen, bewaarde haren bedelzak, en als zij zich wat
te veel wilde verheffen, vertoonde hij haar die soms-
tijds om haar aan haren vorigen toestand te herinneren.
Zoo laat ook God den geloovigen de overblijfsels hunner
-ocr page 397-
398
ellende bij zich beliouden tot hunne vernedering. En
zooals éen zeker Bisschop van Alexaudrië, toen de Egyp-
tenaars het Christelijk geloof hadden aangenomen en hij
alle hunne afgoden had laten verbreken, een hunner apen
en leelijkste dieren bewaarde, tot een gedenkteeken hun-
ner vorige gruwelen — zoo laat ook God in de zijnen nog
eenige overblijfsels van onreinheid over, opdat zij, dit ziende,
zouden gedenken aan hetgeen Paülus vermaant (Tit. 3:3):
Want ook wij waren eertijds onwys, ongehoorzaam, dwa~
lende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende,
in boosheid en nijdigheid levende.
Toen Willegisus , de
zoon van eenen radermaker, Aartsbisschop van Maintz
was geworden, liet hij in zijne eetzaal een wagenrad
schilderen, met deze woorden er bij: gedenk wal gij zijt
en wat gij geweest zijt.
Zoo. is de overgeblevene verdor-
venheid voor ons eeiie gedurige aansporing om te be-
denken: eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij
licht in den Jïeere, wandelt dus als kinderen des lichts,
opdat wij ons in die vernedering des te meer verblijden
over onze verlossing. Toen Hiskia. van zijne krankheid
genezen, Paulüs van zijne schipbreuk naar land gezwommen
en David van zijn helsche angsten en doodelijke smarten
verlost waren, konden zij vroolijk zingen, daar zij voorheen
treurden. Treurige en bedroefde menschen achten zich
ongelukkig, daar zij hun geluk niet kennen en meenen,
dat zij ongelukkig zijn, omdat zij niet weten, dat zij in
een beteren staat verkeeren, dan zij wel denken. Vele
bedroefde zielen, haren vorigen staat wel overdenkende,,toen
zij met vermaak in de zonde leefden als een zeuge in
het slijk en waarover zij nu treuren, —■ zouden die zich
niet verheugen over hare verlossing, daar zij nu nog
door onkunde zicli zelven met al te groote droefheid kwel-
len! De gedachte aan onze vorige ellende moet ons wel
ootmoedig maken, maar niet zoodanig vernederen, dat wij
daarom zouden vergeten ons te verblijden in den Heere
en ons te verheugen over onze verlossing; immers zulks
26
-ocr page 398-
394
zoude ons onbekwaam maken om ons te gedragen naar
onzen tegenwoordigen staat en te wandelen als kinderen
des lichts, verkondigende de deugden van Hem, die ons
overgebracht heeft uit de duisternis in zyn wonderbaar
licht
, en te toonen dat wij niet meer dood zyn in de zon-
den, maar levend gemaakt met
Christus.
Ue overblijfsels der zonde kannen er ook toe dienen,
om, door den gedurigen strijd er tegen, haar hoe langer
hoe meer te haten, en ons doen verlangen naar de vol-
komene overwinning en verlossing van alle ellende, om
te wandelen in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods,
en baar dus op hoogeren prijs te stellen. Even gelijk
eene vrouw, welke een smet of vlek heeft gekregen aan
een kostbaar kleed, wanneer zij zulks dadelijk niet daar-
uit kan krijgen, vertoornd wordt op zich zelve, dat zij
het zoodanig heeft geschonden en van harte verlangt,
om iemand te vinden, die zulks weder zoude kunnen
herstellen; en gelijk God eenige Kanaanieten liet over-
blijven, om Israël in den oorlog tegen hen te oefenen,
zoo laat Hij ook nog eenige overblijfselen der zonde over
om zijn volk in den geestelijken strijd te oefenen. Aldus
hebben wij van ons zelven reden om ons te vernede-
ren over deze overblijvende zonde, en ons te verblijden
over de verlossing, ons waardig onzen tegenwoordigen
staat te gedragen en in ons meer haat en strijd tegen de
zonde op te wekken.
Ten aanzien van den Heere onzen God hebben wij
groote reden en stof om Hem te danken en eer te ge-
ven, dat Hij zijne macht vertoont in onze zwakheid, en
alzoo eer inlegt tegen den satan en alle onze geeste*
lijke vijanden. De satan heeft zijne verspieders in het
hart van alle geloovigen, welke zijn de booze lusten, die
gedurig loeren om hem in te laten en ruim baan te
maken. Maar ziet hier Gods wonderbare kracht, welke
maakt, dat de arme, onvermogende zondaar eindelijk
zoo kloekmoedig wordt, dat hij niet vreest en zoo sterk
-ocr page 399-
395
en machtig is in den Heere, dat hij dien, sterk gewapende
onder den met treedt.
Toen de verspieders van Hannibal
in het leger van Scipio gevangen genomen waren en
tot hem gebracht werden, heeft Scipio, in plaats van hen
te straffen, bevolen om hen bij al zijne benden van sol-
daten rond te leiden, en gevraagd hebbende, of zij nn
genoeg gezien en alles bespied hadden wat hun bevolen
was, liet hij hen, na het gebruik van een goed middag-
maal, veilig gaan zonder hen eens te ondervragen naar
de krachten en plannen van Hannibal; zoo overwon
en versloeg hij door zijne onversaagdheid eerder de ge-
moedereu, dan de wapens zijner vijanden. Zoo kan
God arme zondaars door zijne goddelijke kracht zoo
onversaagd maken in den geestelijken strijd, dat zij, des
duivels verspieders in hunnen boezem vindende, evenwel
niet verflauwen; maar die zwak onder hen is, wordt als
David, die den reus Goliath onverschrokken tegenging
en versloeg.
Zoo kunnen ook Gods barmhartigheid en langmoe-
digheid des te klaarder blijken, en wij kunnen die te
hooger verheffen, als wij bedenken, wat wij geweest zijn
en wat wij nu zijn.
Die nooit eenige ziekte of pijn ge-
voelt heeft, zal den geneesheer en zijne geneesmiddelen
zoo hoog niet schatten als iemand, die zijne raad dikwijls
behoeft en zijne kruiden goed bevonden heeft en be-
denkt, hoe ziek en vol pijn hij voor dezen wel geweest
is, en hoe getrouw de geneesheer hem toch heeft bijge-
staan. Die arm of in Turkije gevangen is geweest en
zelf ondervonden heeft, hoe een arm mensch en een arme
slaaf te moede zijn, die somtijds nog gebrek gevoelt,
zal de milddadigheid van een getrouwen vriend, die hem
in zijnen nood heeft bijgestaan en voor veel geld uit
de slavernij heeft vrijgekocht en verlost, zeer hoog ver-
heffen. David had met groote benauwdheid de ziekten
en wonden zijner ziel gevoeld, en gebeden: Heere, genees
mijne ziel!
en zulks maakte, dat hij de genade Gods zoo
-ocr page 400-
396
hoog roemde en zijne ziel zoo ernstig vermaande die
nooit te vergeten, maar den Heer e te loven, die al zijne
zonden had vergeven en al zijne gebreken genezen.
Wan-
neer Jakob zijn staf aanlag, waarmede hij over de Jor-
daan trok en als David dacht aan zijne schapen, die hij
voorheen placht te weiden, dan stonden zij verbaasd, en
prezen Gods goedheid. Als de raensch hierin nalatig en
vergeetachtig wordt, dan komt God, stelt hem voor oogen
en brengt hem in gedachten, wat al goeds Hij hem
gedaan heeft, zooals Hij deed door Samuel aan Saul
en door Nathan aan David; en dan is die vermaning
een verwijt
en die opsomming van Gods goedheid is dan
een berisping van onze ondankbaarheid. Maar wanneer
wij de hoogte, diepte, lengte en breedte onzer ellende, be-
trachten, dan zullen wij grootelijks de hoogte, diepte,
lengte en breedte van Gods genade loven,
welke zoo groot
en onnaspeurlijk zijn, als de weg van een arend door de
lucht
en van een schip door de zee. Daar is zoo wel
eene verborgenheid der ongerechtigheid en ellende, als e.ene
verborgenheid der godzaligheid en genade; beiden zijn zij,
als de diepten Gods: ondoorgrondelijk; hoe lang wij daar-
over peinzen, nooit zullen wij volleerd zijn. De verbor-
genheid van Gods genade en onze verlossing is gelijk
aan de zon in hare klaarheid en aan de starren in hare
hoeveelheid. De zon is zoo klaar, dat, hoe meer men
haar aanziet, hoe minder men haren glans en hare schoon-
heid kan begrijpen. Onze oogen zullen veeleer verduisterd
worden door de grootheid van het licht, dan dat wij haar
konden zien zooals zij is; en de starren zijn zoo groot in
getal, dat hoe nauwkeuriger men er op ziet, hoe minder
men ze kan tellen; zoo zijn ook de genadebetoonin-
gen en weldaden Gods; hun getal gaat ons begrip te boven
en wij kunnen ze niet in orde verhalen.
Maai\' de verbor-
genheid van onze ellende is als een rottend aas vol
wormen; hoe meer gij het beziet, hoe meer het krielt
en hoe minder het u behaagt. Geene ziel is afkeeriger
-ocr page 401-
397
van de zonde en dankbaarder voor Gods genade, dan
die, welke de vuiligheid der boosheid kent en haren on-
dragelijken last gevoeld heeft; deze kan zich verwon-
deren over Gods goedheid, dat Hij dagelijks ome schulden
vergeeft,
daar Hij die rechtvaardig koude straffen. Vóór
den zondvloed, in de eerste wereld, toonde God zijne
rechtvaardigheidj want ziende, dat de boosheid verinenig-
vuldigde op aarde eu dat het gedichtsel der gedachten van
des menschen hart boos was,
deed Hij den vloed komen
en alles ten onder gaan. Maar na den zondvloed, in de
tweede wereld, toonde God zijne barmhartigheid; want
genadig aangezien hebbende de offerande van Noach,
een voorbeeld van de offerande van Christus, nam Hij
een geheel ander besluit omtrent de verdorvenheid des
menschen, dan voorheen, namelijk: dat Hij ze niet meer
wilde verderven, omdat het gedichtsel van des menschen
hart boos is van zijne jeugd aan
en dat Hij. derhalve alle
menschen zoude moeten verderven, en niemand sparen,
als Hij op hen en hunne verdorvenheid wilde zien; maar
Hij wilde barmhartigheid toonen en zien op de eenige
offerande van
Chkistus , opdat Hij zoude geprezen worden.
Ten aanzien van onze naasten heeft het ook zijn
nut om te bedenken, dat God in zijne kinderen nog
eenige zwakheden laat overblijven en hen niet ten eenen-
male volkomen vrij maakt van alle zonde, opdat wij
medelijdend, zachtmoedig en bescheiden zouden zijn jegens
alle menschen,
bedenkende, dat wij eertijds niet beter
waren dan de anderen, en dat wij van nature hinderen
des ioorns zijn, gelijk de anderen,
en ook zoo geleefd en
in onze begeerlijkheden gewandeld hebben, gelijk de
anderen nu doen. Dit gebruik maakt Paulus er van
(Tit. 8: 2, 3). Dat leerde ook onze Zaligmaker den
Joden, toen zij de overspelige vrouw voor Hem beschul-
digden, opdat Hij haar zoude veroordeelen, om gestee-
nigd te worden naar de wet van Mozes, en dat Hij alzoo
zoude treden in het ambt der Overheid, opdat zij ge-
-ocr page 402-
898
legen heid mochten hebben om Hem voor haar aan te
klagen. Wie van u zonder zondeis, zeideHij, werpe den
eerden steen.
Zijt gij op iemand vertoornd, zoodat gij hem
kwaad wilt aandoen, bedenk u dan eens goed, onderzoek
u zelven nauwkeurig,
en bevindt gij, dat gij zonder
zonde zijt, werp dan den eersten steen;
maar indien uwe
liefdeloosheid, ongeduldigheid, haastigheid en toorn,
zonden zijn, en gij u zelven niet kunt vrijpleiten van
zonde, waarom dan zoo bitter aangegaan tegen een
armen zondaar, die uws gelijke is! Gij zondigt dagelijks
meer tegen God, dan uwe naaste tegen u kan zondigen;
waarom zijt gij dan niet liever medelijdend en geduldig
in plaats van toornig te worden? Of wilt gij u ver-
heffen boven een ander over hetgeen gij ten geschenke
en uit genade van God ontvangen hebt? Bedroeft
u veel meer over hetgeen u nog van nature aankleeft,
dan dat gij u verhoovaardigt op hetgeen God u gege-
ven heeft. Denk bij u zelven, dat, indien God in
zijne rechtvaardigheid zoo haastig en ongeduldig was, als
wij somtijds bij de menschen zien en in ons zelven gevoe-
len, hoe spoedig zoude dan de wereld in de ascli lig-
gen door het vuur van Gods toorn! Een bouwvallig
huis kan zonder stutten niet staan blijven; dit ons aard-
sche huis
zoude in een oogenblik in duigen vallen door
den zwaren last der zonde, en door de geestelijke on-
reinheid bederven, als het niet ondersteund werd door
de kracht van Gods goedheid. Is nu God zoo goeder-
tieren jegens ons, die Hem alle dagen ongelijk aandoen,
dan moeten wij ook barmhartig zijn jegens anderen en
even zoo gaarne vergeven, als wij vergeving ontvangen.
Eene vrouw, die in br.rendsnood geweest is, of die den
kanker in de borst gehad heeft en daarvan is gesneden,
of die hare borsten met groote pijn heeft laten afzetten,
zal medelijden hebben met een ander, die gelijk ongemak
heeft. Gevoelen wij de overblijfsels der zonde en beden-
ken wij, wat wij geweest zijn, het zal ons doen weenen,
-ocr page 403-
399
wanneer wij iemand over zijne zonden zien treuren en
\'t zal maken, dat wij dezulken zullen beklagen, die nog
niet verlost zijn uit den staat der zonde, maar nog onder
hare heerschappij staan. Gelijk wij in kindereu veel ver-
dragen en over liet hoofd zien, omdat wij ook kinderen
geweest zijn, zoo moeten wij, wanneer wij ons tegenwoor-
dig gebrek gevoelen en ons onzen vorigen toestand her-
inueren, veel in een ander leeren verdragen.
XXI. De huisgenooten Gods, van de Tafel komende,
kunnen ook hieruit moed grijpen, dat zij bedenken, dat
het maar overblijfsels zijn, verloopen soldaten, Philestij-
nen, die op de vlucht gaan, omdat hun geweldigste ge-
sneuveld is. Zij dwalen, die zich zelven inbeelden vol-
maakt te zijn, en dat hun srtijd op aarde geëindigd is,
die misschien nog niet eens goed is begonnen; of die
meenen, dat zij nooit zoo zondig zijn geweest, als zij zien dat
anderen zijn, daar wij toch van nature allen even bedorven
zijn; en zoo God ons niet bewaarde, zouden wij even
boos zijn als de booste. Ook dwalen zij, die de vol-
maaktheid, die in niemand op aarde is, willen hebben
in een ander, en die zij, bij genoegzame zelfkennis, ook
niet in zich zelven zullen vinden, en die daarom spijtig
zijn tegen een ander, omdat hij zoo heilig niet is, als zij
denken, dat zij zelve zijn. Ook zij zijn mis, die denken,
dat het strijden tegen de zonde hier in dit leven te ver-
geefsch is, omdat er nog altijd eenige zonde overblijft, tot-
dat wij van hier gaan en de dood ons vrijmaakt en ons
doet ophouden te zondigen. Menig vrome ziel, de haar
aanklevende zonde gevoelende, denkt in hare zwaarmoe-
digheid en moedeloosheid: nu zal ik nog een der dagen door
satans\' hand omkomen; al mijn strijden baat niets, wee
mij, ik ben verloren, ik verga, want ik ben onrein!
En
zoo laten zij den moed zakken, hun hart bezwijkt, en zij
denken, dat er geene hope op overwinning voor hen is.
O, laat ons sterk zijn en laat ons strijden voor onze zielen;
-ocr page 404-
400
de Heer e zal doen wat goed is in zijne oogen. Zulke goede
woorden
sprak Joab, die een boos mensch was. Maar wij
hebben meer reden, om sterk en kloekmoedig te zijn voor
onze zielen, ziende dat onze Heere, de Leeuw uit den
stam van
Juda, reeds den overste van het leger onzer
vijanden verslagen, hem den kop vermorseld en zijn kracht
te niet gedaan heeft door zijnen dood; en dat wij niet meer
dan een gedeelte vluchtelingen voor ons hebben, die wij
door zijne kracht en bijstand wel zullen verjagen en
overmeesteren. Wanneer somtijds een Engel der gemeente,
in Gods Naam, tot een bedroefde ziel komt en zegt: de
Heere is met u!
dan ontvangt hij denzelfden troost als de
Engel des Hecren gaf aan Gideon (liicht. 6). Maar de
bedroefde zegt: Ach mijn Heere, zoo de Heere met mij is,
waarom gaat het mij dan zoo kwalijk! Waarom is mij
dan dit alles wedervaren!\'
Hoe komt liet dat de zonde
mij zoo treft en dat mij daarom zulke droefheid overkomt ?
Waar zijn dan zijne wonderen, die Hij betoond heeft aan
zijne kinderen, hen verlossende van hunne zonde \'t Maar
nu heeft de Heere mij verlaten en mij overgegeven in de
hand der helsche Midianieten; ik ben verkocht onder de zonde,
gevangen onder de wet
der booze werken ; ik ellendig mensch,
wie zal mij verlossen!
Maar gelijk de Engel zeide: ga heen
in deze uwe kracht, gij zult de Midianieten verslaan en de
Heere zal met u zijn,
zoo mag men ook zeggen: ga heen,
gij treurige ziel, omdat de Heere met u zal zijn, zoo zult gij
die Midianieten slaan als een eenig man.
En om u hiertoe
aan te moedigen en op te wekken, zoo bedenk, dat gij een
Christen zijt, en dat gij gelooft in den gekruisten Chris-
tüs en diensvolgens met Hem gekruist en gestorven zijt;
der zonde gestorven, om voor
Christus te leven. Een doode
knecht kan immers niet meer dienen; zijt gij een Chris-
ten, zoo zijt gij dood voor de zonde, hoe zult gij haar
dan nog dienen? De zonde moge u verrassen en on-
verhoeds omwerpen, maar zij kan niet als koning op
den troon uws harten zitten en over u heerschen. Een
-ocr page 405-
401
dood mensch heeft geen levende werkingen; over hem
kan niemand heerschappij voeren dan Hij, die Heere is
over den dood; zijn wij met Christus gestorven. is onze
oude memch met Hem gekruist,
gedood en begraven, zoo
kan de zonde geene macht meer over ons hebben, het
vleesch is gekruist met zijne bewegingen en begeerlijkheden.
De dooden weten geheel niets, hun haat en liefde zijn
vergaan
(Pred. 9). Wanneer wij der zonde gestorven zijn,
moeten wij geen lust meer hebben in hare vuile
streken en Hst«n, en niet wijs zijn om kwaad te doen;
maar wij moeten kinderen zijn in de boosheid, ja nog minder
d:m kinderen, als dooden die van niets weten; ook onze
liefde tot de zonde en onze haat tegen de godzaligheid
moeten vergaan zijn. Wij moeten dan niet meer zorgen
voor de zonde, het vleesch niet verzorgen tot begeerlijkheden.
Wij moeten zijn gelijk iemand die veroordeeld is om te
sterven en wiens goederen alle verbeurd zijn verklaard.
Zoodanig iemand is zoo goed als dood en daarom bekom-
mert hij zich niet meer over zijn goed noch schept ver-
maak in wat hem aangenaam placht te zijn. Zoo moeten
wij, die nu als dood zijn voor de zonde, geen behagen
meer hebben in hetgeen haar aangaat en waarmede wij ons
vroeger plachten te vermaken. Zijn wij van de zonde ver-
lost door den dood van Christus dan moeten wij haar
ook uit onzen zin zetten, even als een man, die van zijn
overspelige vrouw gescheiden is om een ander te trouwen;
zij is voor hem als dood; hij zorgt niet meer voor haar,
denkt ook niet anders meer aan haar, dan met verfoei-
ing van hare slechtheid. Zoo moeten wij ook onze be-
minde zonde aanzien als dood, en gelijk Ahasverus aan
Vasthi dacht om zijn hart van haar af te trekken en
een andere aan te hangen, zoo moeten wij ook de zonde
den rug toekeeren en Christus aanhangen, of anders
hebben wij geen rechte gemeenschap aan zijn dood en
opstanding.
De dood scheidt man en vrouw en ont-
bindt den band des huwelijks. Zijn wij met Christus
-ocr page 406-
402
gestorven, dan zijn wij vrij van de zonde en niet meer
aan haar verbonden. Ts de zonde door Christus gedood,
dan zijn wij daarom vrij van haar; zij heeft zoo weinig
macht over ons als een dood man over zijn levende vrouw,
die zich vrij aan een ander mag verbinden, omdat
zij door zijnen dood van hem ontslagen is. Even ge-
lijk eene vrouw, die een kwaden man heeft gehad en
door zijnen dood van hem verlost is, zoo mogen ook wij
wel verblijd zijn, dat de zonde, die booze oude mensch,
die zoo boos is als de duivel zelf, nu dood en met
Christus begraven is. Nu zijn wij vrij, de strik is ver-
broken en wij ontkomen;
derhalve moeten wij toezien,
dat wij niet wederom met het juk der dienstbaarheid be-
vangen worden
(Gal. 5 : 1). Want zoo de zonde we-
derom heerschappij over ons kreeg, zij zoude, even
als haar vader de duivel, als hij ergens inkomt, waar
hij was uitgegaan, het laatste erger maken dan het eerste.
En gelijk Ahasverus van Vasthi gescheiden zijnde Esther
trouwde, zoo zullen ook wij, van de zonde gescheiden
.zijnde, het eigendom eens anderen geworden zijn, namelijk
van Christus, die goedertieren, heerlijk, rijk en machtig
is, bij wien wij het veel beter hebben, dan in het onge-
lukkig huwelijk met de zonde. Indien ons dan iemand
wederom zoude willen verlokken tot de oude gewoonten
en zeggen, het is de mode zoo, iedereen doet het, zoo
gij niet mede doet als een ander, dan zal men u uit-
lachen, dan moeten wij als doof en dood zijn. Gelijk de
jongeling, die na zijne bekeering zich onthoudende van
het gezelschap van zekere slechte vrouw, waarmede hij
voorheen zonde had bedreven, en van haar op straat aan-
gcrand zijnde, met de woorden: ik ben het, kent gij mij
niet?
haar ten antwoord gaf, maar ik ben niet ik (at
ego non sum ego), danrmede willende te kennen geven:
ik ben die niet meer, welken gij bedoelt, noch zoo-
danig als ik voorheen geweest ben, en daarom ken ik
u niet! Gelijk de Heere Christus tot de goddelooze,
-ocr page 407-
403
oubekeerde zondaars zeggen zal: gaat weg, Ik ken « niet,
gij werkers der ongerechtigheid! zoo moeten wij ook tot
de zonden zegge: gaat weg van mij, gij werkster der on-
gerechtigheid,
ik ken u niet. Gelijk een eerbare vrouw
haren man zoekt Ie behagen, zonder acht te geven op
het geklap van een ander, zoo moeten ook wij trachten
Christus te behagen, en er niet op letten, wat men
al spreekt en doet om ons tot de zonde te verlokken, omdat
wij van haar geheel geen nut hebben; want zij zoekt
niets minder, dan om ons onder hare heerschappij te bren-
gen en dienstbaar te maken tot ons eeuwig verderf.
XXII. Om ons nu hier voor des te beter te wach-
ten en te kunnen weten, of wij onder de heerschappij
der zonde zijn of niet, moeten wij deze heerschappij
goed kennen. Eenigen hebben beweerd, dat de zonde
over den mensch heerscht, 6f als een tiran of als een
koning. Een tiran of geweldenaar wordt door zijne
onderdanen gehoorzaamd, maar het is tegen hunnen
wil; een koning daarentegen wordt gewillig gediend.
Zoo zeggen zij, dat de zonde de geloovigen behandelt
als een tiran, welken zij nog wel eenigzins dienen,
maar tegen hunnen wil, zooals Paulus zegt: het
kwade, dat ik niet wil, dat doe ik; ik doe het niet,
maar de zonde die in mij woont; met den geest dien ik
de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde
(Rom. 7: 19—23), waar hij dus, de taal sprekende van
een wedergeboren mensch, in zijnen strijd tusschen geest
en vleesch
zich beklaagt, dat de zonde nog zulk een
tiranachtige macht over hem heeft; maar als hij de
geloovigen waarschuwt tegen de heerschappij der zonde,
dan gebruikt hij het beeld van eenen tirau niet, maar
het woord „bazileuein", \'t welk beteekent, als koning heer-
sehen
; alsof hij zeide: gedraagt u niet als gewillige
onderdanen om de zonde, als uwen koning, gewillig te
dienen. De zonde op zich zelve is waarlijk de wreedste
-ocr page 408-
404
tiran en haar dienst is de ellendigste slavernij, maar zij
weet den mensch zoodanig te betooveren, dat hij het
bitterste roet voor zoete suiker opeet en denkt, dat
hare balkeu veeren zijn; maar wanneer de zonde het
allerzoetst schijnt, is zij het allerbitterst en allerwreedst.
Haar beste gebod is bittere nijd, en hare geheele wet
wordt in een woord uitgedrukt: haat God en uwen naas-
te I
Zij kan zich schoon voordoen, zoo als de hoer aan den
jongeling, van wien Salomo spreekt (Spreuk. 7): zij omhelst,
zij liefkoost en kust,
en wie niet standvastig is, wordt
spoedig door haar bekoord; maar daar achter schuilt het
venijn, \'t welk men niet ziet, en zoo wordt de mensch
licht afgetrokken en verlokt. Weinig Christenen zijn zoo
standvastig tegen de zonde, als Xenocrates tegen de
verlokking van de hoer Phryxe, die gewed had, dat
zij hem tot onkuischheid zoude verleiden, \'t welk zij
verloor; en toen zij bespot werd, dat zij, die zoo
schoon was, het gemoed van een oud man niet had
kunnen bekooren, antwoordde zij, dat zij niet bij een
mensch, maar bij een ongevoelig beeld had gelegen.
Indien de Christenen zoo ongevoelig waren voor de
zonde als deze heiden voor een hoer, — indien de vreeze
Gods zoo veel vermogen op hen had als op Jozef en als
de wijsbegeerte op het gemoed van Xenocratks, dan
zouden zij zoo gemakkelijk niet verleid worden. Die-
zelfde man was even zoo afkeerig van het geld, als van
de hoer; want toen Alexander hem eenige gezanten met
geld (talenten) toezond, onthaalde hij hen als een wijs-
geer, en toen zij hem den anderen dag vroegen aan
wien hij wilde, dat zij het geld zouden uittellen, zeide
hij: hoe, hebt gij gisteren niet opgemerkt, dat ik het
niet noodig heb? De Koning wilde zijne vriendschap
koopen, maar, hij had baar niet veil; men wilde hem
een vetten brok in den schotel werpen, maar hij wilde haar
niet inslikken. De zonde ondervindt gewoonlijk, dat hare
overwinning zoo moeilijk niet is. Zie zulks b.v., om van an-
-ocr page 409-
405
deren niet te spreken in den gierigaard en dronkaard.
Hoe gemakkelijk weet zij die in hare klauwen en onder
hare heerschappij te krijgen. Zij doet hen loopen, dra-
ven , vroeg opstaan, laat in den nacht opzitten, zich
zelven de gezondheid ondermijnen en lichaam en ziel
verderven, den een om geld te vergaren en den an-
der om het te verteren: zij maakt hen mager als een
geraamte, en is er misschien een, die een welgedaan li-
chaam heeft, dan steekt daarin zulk een magere ziel,
dat men zoude schrikken, als uien die konde zien. Be
zotheid des rijken laat hem niet slapen,
(Pred. 8) , of
omdat hij zoo vol is van spijs en drank, dat hij niet
slapen kan, of omdat zijne maag te zeer overladen is, daar
hij gewoon is zich zoodanig op te vullen, dat hij soin-
tijds meer zorg en moeite heeft om honger te krijgen,
dan de arme om dien te verdrijven. Of men kan het
ook zoo verstaan, dat hij zoo overladen en opgevuld
is van rijkdom, dat hij van zorg niet kan slapen;
niet omdat zijne maag zoo vol is van spijs en drank,
maar omdat zijne kisten zoo vol zijn van geld en zijn
hart van zorg, waardoor hij bevreesd is, dat zijne kis-
ten tegen zijnen wil en buiten zijn weten zullen ver-
licht en ontladen worden, en juist die vrees voor verlich-
ting is voor hem een groot oezwaar. Zoo moeilijk en las-
tig is de zonde; zij geeft den mensch geene rust dan eeue
zoodanige, die hem in het verderf breugt en tot een
doodslaap wordt; zij spaart niemand, hoog noch laag, rijk
noch arm, jong noch oud; zij kan koningen voor den
wagen spannen, op hunne nekken rijden en veroorza-
ken, dat gekroonde hoofden ootmoedige dienaars zijn van
eeue vuile begeerte, zoodat zij steeds op haren wenk
letten. Dit heeft de paus van Borne, de mensch der
zonde, de zoon des verderfs,
van haar als van zijne
moeder geleerd, dat hij zich van keizers en koningen
laat dienen, zoodat zij den stijgbeugel houden, als hij
het paard bestijgt en dat hij hun den voet op den nek
-ocr page 410-
406
zet, als zij tegen hem misdaan hebben. Zoo hoereeren,
de koningen der aarde met de hoer van Babel
en il oen
vele nederige diensten aan haar, die eene dochter is van
haren moeder de zonde en van haren vader den duivel.
Voor dezen dienst der zonde moet zich een Christen
wachten, denkende dat Christus hem heeft vrijgekocht,
en dat hij daarom niemand anders mag dienen dan zij-
nen "Verlosser. Wij zijn schuldenaars, niet het vleesch
om naar het vleesch te leven (Kom. 8 : 12); want zulks
zoude zijn met het hart weder te keeren naar Egypte,
en niet alleen Mozes te verachten, zoo als de Israëlieten
deden, maar zelfs Christus te versmaden, die meerder is
dan Mozes, zulks zoude zijn, de vrijheid te verlaten
om veel ergere slavernij dan de Egyptische of Turksche
op zich te nemen. l)e zonde is door Christus over-
wonnen; het is dus groote schande, om zich wederom
gewillig onder hare heerschappij te begeven; immers daar-
van zal het loon voor het lichaam niets anders zijn, dan,
Na veel spijs en drank,
Veel stof en stank.
Immers buik en spijs worden beiden vernietigd, en de
laatste en beste woning is een houten doodkist met een
handvol stroo. Zoudt gij daarvoor een slaaf van de Turk
willen zijn ? En dienstbaarheid der zonde is nog veel erger;
immers de Turksche slavernij eindigt met den dood, maar
deze brengt lichaam en ziel in de eeuwige jnjn.
XXIII. Wat raad nu, zult gij zeggen; wij zijn
allen zondaars, wij kunnen zulks niet ontkennen, want
dan zouden wij liegen. Als wij aan het H. Avondmaal
gaan, bekennen wij voor God en de geheele wereld,
dat wij zondaars zijn, anders behoefden wij daar niet te
komen; omdat nu de zonde nog in ons woont, zijn wij
dan daarom allen verloren? Neen, het is niet hetzelfde,
-ocr page 411-
407
hoe de zonde in ons woont. In sommige menschen woont
een overblijfsel der zonde, als een tiran en dwingeland,
als een onrechtvaardig roover en geweldenaar, die ergens
met list en geweld inbreekt, of die iemand onverhoeds
overvalt; zij loert op alle gelegenheden om winst voor
de hel te doen. Ziet zij Petrus in verlegenheid onder
de dienaars van Cajaphas, Loth in eene spelonk,
Noach onder een geplanten wijngaard, David op het
plat van zijn huis, dadelijk speelt zij den baas over de
beste dienaars van God en ueemt hen gevangen. Achab
was verkocht om kwaad te doen, Paülus klaagt zulks
ook (zie Eom. 7); maar hier was groot onderscheid;
Achab immers had zich zelveu verkocht en gewillig
overgegeven om de zonde te dienen en wilde niet
vry uitgaan, omdat hij haar lief had;
gelijk de gewillige
hebreeuwsche dienstknecht, die zijn oor liet doorbooren
en zich voor al zijn leven vasthechtte aan zijnen heer
(Exod. 21). Paulus echter was ten onder gebracht door
Adam, maar nu verlost zijnde door Christus gevoelde
hij nog de overblijvende en vasthoudende klauwen der
zonde, en daaruit konde hij, naar zijnen wensch, niet
geraken; hij was der zonde onderworpen, zoo als het
schepsel aan de ijdelheid, zuchtende
naar een volkomene
verlossing en naar de heerlijke vrijheid der kinderen
Gods.
In andere kinderen Gods is de zonde als een
slaaf, als een Gibeoniet, een schatplichtig Kanaaniet,
eene vervloekte, gekruiste en stervende zonde, wier be-
wegingen doodstuipen zijn, zoodat het bij de zoodanigen
gaat met geest en vleesch, als met het huis Davids en
het huis
Sauls (2 Sam. 4): er was krijg tusschen die
beiden, maar het huis Davids ging en nam toe, en het
huis
Sauls ging en nam af. In de goddeloozen is de
zonde als een koning, zittende op den troon des
harten; de raadslieden zijn de satan, de wereld, het
vleesch en de vleeschelijke begeerlijkheden; de knechten
zijn de leden des lichaams en de krachten der ziel; de
-ocr page 412-
408
versterkingen, muren en wallen zijn onwetendheid,
vleeschelijke wijsheid en verkeerde overleggingen, en
bovenal de gewoonten en menschelijke inzichten. Het
komt er nu voornamelijk op aan, of de zonde met
onze gewillige gehoorzaamheid in ons is. Een ko-
ning heeft recht om te gebieden en kracht om zich te
doen gehoorzamen, anders is hij immers maar een ko-
ning in naam en zijne geboden zijn als klokken zonder
klepel*. De zonde heeft eigenlijk geene macht en recht
om te gebieden, omdat zij dat van God, van wien alle
macht oorspronkelijk is, niet heeft, ontvangen; maar zij
is een dwingeland, die tegen God opstaat. Nogtans
heeft zij eenigen naam en voorwendsel van recht, want
de eerste raensch heeft zich zelven en alle zijne nako-
melingen aan haar overgegeven is\', door de zonde over-
wonnen en alzoo haar dienstknecht geworden (2 Petr.
2: 19): die overwonnen wordt, komt in de macht
van den overwinnaar. De zondaar geeft zich over en
wil de tijdelijke lust der zonde genieten, en zoo neemt
de zonde den zondaar gevangen. Hieruit echter
volgt niet, dat de Heere Christus , onze Verlosser, zoude
hebben moeten onderhandelen met de zonde, of aan
haar eenig rantsoen of losprijs betalen, zoo als Socinos
verkeerd en bespottelijk beweerde in zijn twistschrift
tegen de voldoening van Christus; maar Hij moest over
deze onze verlossing onderhandelen met zijnen Vader,
gelijk Hij erkent (Joh. 17: 9): zij waren uwe en Gvj
hebt ze mij gegeven;
want de ongehoorzaamheid des
menschen konde aan God het recht en de heerschappij over
den mensch Diet benemen; wilde de mensch niet langer
Gods dienaar zijn, dan moest hij zijne gevangene worden.
Hoewel dan de satan en de zonde, ten opzichte van
den mensch eenige heerschappij over hem hebben, zijn
zij echter, ten opzichte van God, niet meer dan stokbe-
waarders en geweldhebbers om de gevangenen en slaven
des kwaads in hunne ketenen te bewaren. Christus
-ocr page 413-
409
nu, ons gekocht en zijne ziel als een losgeld aan zijnen
Vader gegeven hebbende,
heeft den satan en de zonde,
met kracht moeten overwinnen en berooven en aan
het kruis over hen moeten zegepralen. Willen wij nu
verzekerd zijn , dat de zonde niet over ons heerscht, maar
dat wij door Christus verlost zijn, dan moeten wij ons
ook gedragen als het volk van Christus, zoodat het
door ons blijken moge, dat Hij ons gekocht heeft.
Wanneer een koopman eenige goederen gekocht heeft,
schrijft hij daarop zijn naam of merkteeken, zoodat
hij die ze ziet, terstond weet, dat zij aan hem toeko-
men en aan ziju huis moeten bezorgd worden. Zij, die
het eigendom van Christus zijn, hebben op de heup
hunner ziel een nieuwen naam (Openb. %: 17i), een
eeuwigen naam, die niet zal vergaan; geen naam van
letters met inkt of krijt geteekend, maar de gedaante
van
Christus in hen, de wet van Christus in hunne
/tarten;
niet den uitwendigen naam eens Christens in
het kerkboek geschreven, maar den naam van een kind
en erfgenaam Gods, verzekerd aan het hart door den H.
Geest.
Een goede proeve hiervan is, wat wij lezen
1 Joh. 3 : 2 : Wij worden kinderen Gods genaamd,
daarom kent ons de wereld niet.
Is de wereld uwe
vriendin niet, noch gij de hare; kent gij elkander niet
anders dan als vijanden; haat de wereld u, omdat gij
hare booze gewoonten niet wilt navolgen en omdat gij
hare werken veroordeelt, dan zijt gij uit de wereld uilver-
koren,
en verlost van de macht der zonde. Draagt onze ziel
het beeld en opschrift van Christus, zooals de penning
des keizers (Matth. 22), dan moeten wij Hem ook geven
wat het zijne is. Vraagt eens aan u zelven: wiens beeld
en opschrift draag ik?
Indien gij zegt, dat gij het
beeld van Christus zijt, en gij draagt het beeld der
zonde en de geest der wereld werkt krachtig in u, dan
zijt gij een leugenaar. Die door Christus verlost zijn
van de zonde, strijden altijd tegen de zonde. De zonde
-ocr page 414-
410
is van een geheel boozeu aard, de boosheid zelve, zij
doet geen afstand van hare heerschappij over ons, dan
na heet gevecht en feilen strijd. Christus komt niet
met vrede en gemak in zijn bezit, maar door het zwaard.
Als gij in vrede met uwe zonden voortleeft, niet met
uwe ziel strijdende, dan zijn zij in vreedzaam bezit en
volkomene heerschappij. De zonde heerscht of strijdt.
Zij zit gerust op den troon, of zij strijdt hevig om er op
te komen. Als zij gerust over u heerscht, zal zij niet
tegen u strijden. Een koning, die van zijne onderdanen
gewillig tol en schatting en al wat hij eischt, ontvangt,
laat hen met vrede, maar komt er een ander koning,
die hem zijne heerschappij wil benemen en zijne ondeiv
danen van hem aftrekken, dan roert hij de trom en trekt
ten oorlog. Als gij gerust kunt zondigen, dan zijt gij
dienstknechten der zonde. Nieuwe heeren hebben nieuwe
wetten. Indien gij bekeerd zijt van den satan tot God,
dan zijn er voor u nieuwe wetten en geboden, nieuwe
raadslieden en wapenen. Christus op zijnen troon zit-
tende zeide: ziet Ik maak alles nieuw! Als Hij dan zit
op den troon van uw hart, dan maakt hij ook dat geheel
nieuw en de leden uws lichaams maakt Hij tot wapenen der
gerechtigheid.
Hij bestelt nieuwe raadgevers, welke zijn
de getuigenissen Gods. Hij geeft een nieuw gebod, de
wet der liefde; een nieuwen onderwijzer, den Geest der
waarheid, en nieuwe krijgswapenen, de geheele wapennis-
ting Gods, om te kunnen staan in den boozen dag.
Gelijk dan de zonde geen ander recht heeft om
over den mensch heerschappij te voeren, dan \'t welk
deze haar gewillig geeft, zoo heeft zij ook geene kracht
om hare geboden te doen uitvoeren, dan die, welke zij
ontvangt uit den verdorven aard des meusclien, van den
satan en van de wereld, welke geboden de mensch dan ge-
willig volgt. Zij ontvangt groote kracht uit des menschen
verdorven wil; want gelijk de wil liet krachtigste is in
den mensch om hem over te haleu, zoo maakt hij ook
-ocr page 415-
411
dat de zonde zeer krachtig wordt, en niets wil dan
moedwilligheid. Daarom wordt zij genoemd, de wil des
rleesches, de wil der heidenen, de wil des mans.
Tot
wat de mensen wil, spant hij al zijne krachten in
om het uit te voeren: de wil nu der zonde en die van
den raensch is één wil; had de mensch een anderen
wil dan de zonde, dan zoude er wel twist en schei-
ding voorvallen en verbittering tusschen beide komen; de
kracht der zonde zou verminderd en gebroken worden, en
de mensch, zich daartegen kantende, zou overwinnen.
Maar, omdat de wil des vleesches één is met den wil des
mans, zoo als de ziel met het lichaam en de vlam met den
rook, welken daardoor wordt voortgedreven, hoe kan hij
dan tegenstand bieden en overwinnen? Dit maakt dan
de zoude zeer machtig en hevig, zoodat zij den mensch
naar haren zin doet leven, welke zin de zin des vlee-
sches genaamd wordt, zijnde eene booze moedwillige
zinnelijkheid. Zij iieeft de lusten van den mensch op
hare zijde en dat maakt hare bevelen zoo vlug, als of
zij vleugels hadden; dat maakt de bewegingen der zonde
zeer krachtig
, om vruchten ten dood te dragen. Want de
zonde houdt stijfhoofdig aan, even als de vrouw van
PoTlFAR; wat zij den eenen dag niet kan uitwerken,
dat tracht zij op een anderen te verkrijgen, en het moet
wel een reine Jozef zijn, die haar kan wederstaan en af-
keeren. Over de overigen heeft zij macht genoeg; zij
dringt de ziel en is haar lastig, even als een Delila,
totdat de arme ziel1 verdrietig wordt, zich van al hare
kracht laat berooven en alzoo doet, wat de zonde begeert.
Is er somtijds eeuige schade of schande in den weg,
welke den mensch weerhouden, of is er eenige knaging
of klopping van het geweten, welke hem waarschuwen en
ongerust maken, de zonde blijft echter hardnekkig en
hevig aanhouden, totdat zij den mensch brengt, waar zij
hem wil hebben. De zonde is nu en dan in niet geringe
mate hevig, zoo als bij Jonas , toen hij wenschte naar den
-ocr page 416-
412
dood, daar hij voorheen gerust in het schip had liggen
slapen; of gelijk bij Asa , die toornig werd op den zie-
ner, die hem bestrafte; zij komt steeds even onbeleefd
en onbeschaamd terug en laat zich niet afwijzen. Bei
verstand des vleesches, het edelste, wat de onwedergeboren
mensch heeft, is tot haren dienst, en zutks maakt haar
zeer listig, lokkende, om hare bevelen te doen vervol-
len, door hoogmoed, vleeschelijk vermaak en tijdelijk
voordeel. Zij is vol van schoonschijnende vleierijen,
heeft een gladde tong, even als eene slechte vrouw, een
schoone kleur, gelijk de wijn, die zoet naar binnen gaat
en daarna als eene adder steekt. Hare woorden zijn zacht
als hoter, glad als olie en scherper dan scheermessen-
Zij kan, als behendige prinses, aan hare geboden den
naam van beden geven, en alzoo weet zij door te zetten
en te verkrijgen, wat zij wil. Zij is rijkelijk voorzien van
helsche wapens, om zich zei ven te beschermen en hare
tegenkanters te bestrijden. Zij verkrijgt ook grooten toe-
voer van den satan; hij werkt krachtig met haar mede,
leert, helpt haar strijden, door verzoekingen van eer,
voordeel en vermaak, ja leert haar zelfs de H. Schriften
tot haar doel misbruiken, zich te bekleeden met \'heilige
bladeren, en zoo brengt zij eene heimelijke Godverloo-
chening in den mensch. Hierbij komt de wereld met
hare gewoonten en veelvuldige voorbeelden, zelfs van de
grootsten en aanzienlijksten der aarde, van de geleerdste»
en wijsten onder de menschen, die het zóó verstaan,
en zóó doen; tevens met de dwaze inbeelding, dat God
onverschillig is, dat Hij alles wel zal vergeven en dat wij
zwakke menschen zijn, zoodat
Riemand hier ter wereld leeft,
Die niet zijn gebreken heeft.
Daar voegt dan de zonde een zak vol uitvluchten en
verschooningen bij, zoodat men niet al te nauwkeurig
-ocr page 417-
413
moet zijn. Indien iemand burgerlijk leeft, en in som-
mige dingen wat nauwgezet is, zoodat hij niemand voor
«enen penning benadeelt, dan zal de zonde daarentegen
inbrengen, dat hij het in andere dingen wel wat ruimer
mag nemen, daar hij zulk een eerlijk man is, die niemand
te kort doet, al drinkt hij zich dan ook eens dronken;
hij betaalt het immers, hij gaat in een fatsoenlijke her-
berg, en of hij zich daar vermaakt met een onschuldig
«pel of een vroolijk gesprek, wat is daaraan gelegen, er
zijn zoo velen die dat doen; zouden die dan alle ver-
doemd zijn ? Dat ware jammer! Wat de sabbath betreft,
de zonde zegt, dat desaangaande zoo veel twist is onder
de geleerden, en daarom houdt zij het met de ruimste
partij, zoodat koopen en verkoopen alsdan wel geoorloofd
is, even zoowel als op een anderen dag; dat men aan
het geld niet kan ruiken of het op eenen Zondag of
<op een anderen dag gewonnen is; dat er geene maat
is voorgeschreven, hoe veel men drinken en welke klee-
deren men dragen moet, en dat pronkerij en dronken*
schap niets anders zijn, dan slechts een hatelijke naam.
Zoo men wist, zegt zij, dat het kwaad was, men zoude
het laten, maar omdat het twijfelachtig is, daarom is er
niets aan gelegen; indien het zoo kwaad was, zouden
zulke aanzienlijke, geleerde lieden het niet doen. Ziet,
■dit is het bolwerk van de wereldsche begeerlijkheden,
hetwelk door de vrees voor ingebeelde schade en schande,
«n door de hoop op voordeel en verhooging, als door
twee sterke wallen omgeven is. Omdat men hoopt op de
gunst, of vreest voor de ongunst van dezen of dien, die
veel vermag, daarom verhuurt men zijne tong en offert
ziel en lichaam op aan de zonde. Én wat wonder is
het, dat deze zoo voorspoedig is in hare ondernemin-
gen, daar deze zaken met des raenschen natuur zoo goed
overeenkomen! De zonde is den mensch van nature eigen
«n wordt daarom de oude memeh genoemd, en hare
lusten worden vergeleken, bij die leden des lichaams
-ocr page 418-
414
die de noodzakelijdste en voornaamste zijn, als het rech-
teroog, de hand, de voet;
het versterkt de zonde kiach-
tig, dat zij zoo bemind is bij den mensch: de liefde
der onderdanen is de sterkte der overheid.
XXIV. Maar zoo dit alleen de goddeloozen geldt
en de zonde niet kan heerschen in de ware geloovigen,
waartoe dient dan deze vermaning ? — Niemand
kan ter gelijker tijd een dienstknecht van Christus, en
een dienstknecht der zonde zijn: indien de Zoon u vry-
maakt, zijt gij waarlijk vrij.
De bekeering is eene over-
brenging des menschen van de zonde tot God, en eene
vrijmaking van de dienstbaarheid der zonde; maar er is
onderscheid tusschen zondigen, en de zonde te dienen.
Iemand kan een goed, godvruchtig werk doen, zonder
dat hij God in dat werk dient, even zoo min als de
.Farizeeën Hem dienden in hunne aalmoezen en gebe-
den. Zoo kan iemand ook een zondig werk doen, zon-
der dat hij evenwel de zonde daarin dient, als een
gehoorzaam knecht en goedgeaard onderdaan. Als wij
nagaan, hoe ver de zonde in de geloovigen kan doordrin-
geu, dan zal het blijken, dat deze vermaning niet te ver-
geefs is. In den allerbeste werkt nog het vleesch, dat tegen
den Geest strijdt,
even als Amalek tegen IsnAëL; en
het kan ook wel de overhand verkrijgen, voornamelijk
als de handen van Mozes zwaar worden, en de gebeden
verflauwen. De menigvuldige klachten en het bitter wee-
nen over de zonde toonen genoegzaam, welk een
groote smart het is, als men, tegen de zonde strijdende,
de nederlaag lijdt. De overblijvende verdorvenheid is
zoowel in den wil als in het verstand en in de ge-
negenheden, zoodat de besten in groote zonden kun-
nen vervallen ten aanzien van de verdorvenheid, die
in den wil is, maar niet ten aanzien van den wil, voor
zoo verre die wedergeboren en geheiligd is. Daar nu
de overblijfsels der zonde ook in hunne leden zijn, vol-
-ocr page 419-
415
brengen zij ook wel de zonde en kwetsen hunne zielen,
zoodat zij met heete tranen om genezing moeten bidden:
genees mijne ziel, want ik heb tegen u gezondigd! hetwelk
niet kan geschieden zonder grooten rouw en droefheid,
of zonder vele angsten, zoo dat de rechtvaardige nauw-
lijks zalig wordt.
Al heeft ook iemand het recbt op
zijne hemelsche erfenis niet verloren, hij kan somtijds
onbevoegd en onbekwaam zijn om de erve te ontvan-
gen. Deze waarschuwing dan: dat de zonde niet heersche,
is als een kanonschot in het leger, ter waarschuwing dat
ieder op zijn post ga; als het vuur op het wachtschip
om die klippen te vermijden, waarop Noach, Loth,
David en Petrus de bakens gesteld hebben, toen zij
zich beklaagden, dat zij zich daaraan zoo deerlijk had-
den gestooten, zoodat de hemel voor hen gesloten en de
hel wijd open scheen, ja zij eene hel in hunne ziel
gevoelden. Wie is zoo dwaas, dat hij eene man ziende,
die zijn been op het gladde ijs gebroken hebbende,
maar wederom genezen is, daarop moedwillig het zijne
ook zal trachten te breken, denkende, ik zal even zoö
goed weder genezen worden; wie zoude niet veeleer den-
ken : die pijn bevalt mij niet, en heeft hij zijn been
gebroken, ik konde wel eens mijnen nek breken. Zoo
ziju ook de heiligen, die grootelijks gezondigd hebben,
met bittere smart genezen door Gods alvermogende hand
en door het dierbaar bloed van Christus, maar wie zal
zich daarnaar regelen en denken, ik mag ook vrij zon-
digen? Zoo kan dan de zonde een wedergeboren mensch
overweldigen, nederwerpen en gevangen houden, maar
dan heerscht zij nog niet als koning, want zoodanig
mensch geeft zich niet geheel aan haar over. Het is wat
anders, dat een soldaat in een hevigen strijd onder den
voet geraakt en zich gevangen geeft, en wat anders, dat
hij gewillig overloopt en dienst neemt bij den vijand. De
geloovige, die zoo ter neder gestooten en gevangen is, zal
treuren en om zijn rantsoen denken; hij zal zich verwon»
-ocr page 420-
416
deren over Gods langmoedigheid en over zijne eigene ver-
dorvenheid zuchten, daar hij geen genoegen heeft in den
dienst der zonde, zoo als een wereldsch mensch. Zoo is
dan een geloovig mensch in vele gevaren en daarom is deze
vermaningen ten hoogste noodzakelijk, al is het ook, dat
hij zoover niet kan gebracht worden , dat hij zijn werk
en bezigheid er van zoude maken om te zondigen, want dan
zoude hij geen waar geloovige zijn, maar een ongeloovige,
toonende voor de geheele wereld, dat de zonde over hem
heerscht en dat hij haar gewillig dient; dat hij zoodanig
op de eene of andere zonde verzot is, als de juffer op
de pronkerij, welke zeide, dat zij in hare kleediug de
mode wilde volgen, al werd het ook de gewoonte om een
zotskap op het hoofd te dragen. Van de zoodanigen
zegt men, dat zij de zonde doen, gelijk een ambachts-
man zijn handwerk, waarvoor hij *ich niet schaamt; zoo
onbeschaamd was Sodom (Jes. 3): zij haatte en verborg
hare zonden niet, zoodat ieder die haar zag, mocht zeg-
gen, zooals David van Doëo (Ps. 52): ziet daar een man,
die in het kwade roemt.
De zoodanigen zijn wel te overtuigen, dat zij der
zonde dienen; maar hoe moet men het nu maken met
iemand, die naar de wereld eerlijk leeft, zoo dat mende
heerschappij der zonde niet duidelijk bemerkt, omdat zij de
wolfsklauwen niet uitsteekt? Hoe zal men het hem be-
wijzen, dat hij der zonde dient en nog niet vrij van haar
is? Waarlijk, de ongevoeligheid is een slecht teeken,
daar zij den geestelijken dood medebrengt. Ik heb hier
eenen man gezien, wiens gansche been werd gekorven
als eene visch, tot aan zijne heup, zonder dat hij het
gevoelde, maar hij leefde niet lang. Ik heb een goed
man gekend, die stierf aan een kleine wonde aan zijnen
vinger, welke hij nauwelijks gevoelde en daarom dan ook
weinig achtte. Een man, dieeenen wolf gevangen had, welke
hem in zijne hand beet, kreeg voor het hoofd van den
wolf zooveel, dat hij zijne hand liet genezen, maar de wolf
-ocr page 421-
417
had hem, onder het worstelen, een schrampje op zijn
borst gegeven; waarop hij geen acht sloeg en waaraan
hij naderhand stierf. Zoo kan een mensch vele ondeug-
den door burgerlijke eerbaarheid en liefde tot een
goeden naam overwinnen; hij kan genezen worden van
eenige grove gebreken, en er kan evenwel een vergiftig
schrampje, eene heimelijke zonde, welke hij niet acht,
overblijven en zijne ziel dooden. Maar hij, die de ge-
ringste zonde terstond gevoelt en daarover ontsteld
is, heeft voorzeker het geestelijk leven. De jongeling
bij Matth. 19, en alle zijns gelijken, zijn als een man,
die doodziek en door de ziekte zoo overweldigd is,
dat hij begint te ijlen en te beweren, dat hij gezond
is; deze jongeling dacht, dat hij al de geboden van God
volkomen had onderhouden en wist niet, dat de liefde
tot het geld op den troon zijns harten zat en hij
een dienstknecht van den rijkdom was; en deze ongevoe-
ligheid en hoovaardige droom duurde zoo lang, tot dat
Christus hem begon op te wekken door een buitengewoon
gebod, en zoo zag hij, dat hij daaraan vastkleefde en
er niet van wilde scheiden. Een schip kan door stil
weder en mist, evenzoowel op eene droogte geraken als
door storm. Zoo kan een mensch, die zijn hart nooit
peilt, of onderzoekt hoe na hij bij de hel is, en daarbij
stil zijn Farizeeschen gang gaat, ook stil naar de hel
gaan, zonder dat men het denkt, omdat hij weinig ge-
ruclit maakt door eenige ergerlijke zonden. Een sterke
stroom\' kan wel stil loopen, zoolang hij door geen dam
gekeerd wordt, maar dan begint hij op te zwellen en met
gedruisch daarover heen te storten. De Farizeeën waren
groote heiligen zoolang de vuiligheid van hunne geveinsd-
heid niet ontdekt en in haren loop gestuit werd; maar
zoodra als de Heere Christus hen tegenstond begon hunne
boosheid op te zwellen, zelfs overgaande tot moedwillige
lastering, vervolging, en zonde tegen den Heiligen Geest.
Al ligt de zonde somtijds, even als eene slang, in de
-ocr page 422-
418
sneeuw bevroren, laat slechts Gods woord als een vuur
er bij komen, spoedig zal zij openlijk doen blijken, wat
zij is. Jerobkams vrouw was koningin, ook toen zij zich
vreemd aanstelde
en Elia haar niet zag. Een zeuge
is zoowel een vuil varken, wanneer zij op eene sohoone
straat wandelt, dan als zij zich in het slijk wentelt.
Het hart van zulke menschen, is gelijk aan een graf,
dat onder een schoonen steen slechts dorre doodsbeen-
deren heeft, wat zoolang verborgen blijft, tot dat het
zwaard van Gods woord het opent en alles aan den dag
brengt. Eigenliefde verblindt den mensch: een ieders
wegen zijn recht in zijne oogen.
Sommige heerschende
zonden regeeren stil en vreedzaam, en houden hare on-
derdanen in rust, tot dat zij verstoord worden op een
leeraar, die hen ongerust maakte.
XXV. Sommigen denken, dat hunne zouden slechts
kleine vergrijpen zijn, maar geene heerschende zonden.
Doch kleine zonden kunnen ook wel heerschen, als zij
sterk zijn! Het is niet de grootheid en grofheid, maar
de kracht. der zonde, die haar koningin maakt over het
hart des menschen. Er zijn koningen en ook konings-
kens. De koningen, welke Abraham overwon, toen hij
zijnen neef Loth verlosle, en de koningen van Sodom,
Gomorra en de steden daarom toe, hadden zooveel volk
en land niet als nu de Turk heeft, evenwel heerschten
zij over hunne onderdanen. De koningen van Hamath
en Arpath, die zoo groot niet waren, als de * koning
van Assyrië, waren evenwel heerschende koningen.
Kleine en heimelijke dieven stelen somtijds meer dan
grooten, die gehangen worden. Wat verschilt het dan of
de zonde groot of klein is, als zij evenwel over u
heerscht en u van de zaligheid beroofd? Een jong
koning, zoo als Joas of Josia, kan heerschen over oude
mannen; een burger kan rijker zijn dan zijn kapitein of
overste, onder wiens bevelen hij staat, en die toch
-ocr page 423-
419
over hem te zeggen heeft, al is hij dan zoo rijk niet.
Zoo kan wel eene zonde, die op zich zelven groot is,
geene heerschende zonde zijn in dezen of dien persoon,
zoo als dronkenschap in Noach niet geheerscht heeft,
hoewel zij hem eenmaal overwonnen had; eigenliefde,
eergierigheid, die lang zulke groote zonden niet schij-
nen, heerschten in de Farizeeën. Zoodanige kleine zonde,
welke men bijna voor geene zonde houdt, wanneer men
haar in een ander ziet, en welke men voorspreekt,
als men er zelf mede behebt is, kan dikwijls meer scha-
de doen, dan een groote zonde, die door bekoring,
zwakheid en onbedachtzaamheid begaan en terstond ge-
kend en betreurd wordt. Gelijk kleine droppels, gesta-
dig op eene plaats vallende, een grooten steen eerder
zullen uithollen, dan eene groote watervloed, die er maar
eenmaal met geweld overheen stroomt, zoo kan iemand,
die anders voor het oog der wereld een eerlijk man is,
door een heimelijk heerschende zonde, waardoor de
burgelijke eerbaarheid niet gekrenkt wordt, verdorven
en in de hel gebracht worden. Heimelijke zonden, die
niet uitbreken, hebben dikwijls de meeste kracht, en
het grootste gebied. Hoogmoed, geveinsdheid, gierig-
heid, eigenliefde en dergelijke zonden, kunnen zich zeer
kunstig verbergen. Gelijk een heete oven, die des te
heeter is, hoe dichter hij gestopt wordt, zoo ook, hoe hei-
melijker de zonden worden bedekt, hoe meer zij van
kracht zijn. De oostersche koningen, al gaan zij dan
ook zelden van huis, hebben daarom geen mindere
macht. Insgelijks is de zonde niet minder krachtig,
al is zij ook verborgen, want zij houdt gedurig haren
zetel warm, en zit steeds te broeden\', opdat zij vruchten
voorWrenge voor den dood,
welke juist daarom des te
overvloediger zijn, omdat zij niet gestoord wordt, gelijk
ook eene hen, die ongestoord op haar nest blijft, de
meeste kiekens voortbrengt. Wanneer de zonde, in ha-
ren handel of bedrijf, in- of uitgaan, niet wordt ver»
-ocr page 424-
420
hinderd door een nauwkeurig onderzoek, dan wint zij
het meeste veld.
Zoude er eenige zoude over mij heersenen, zal ie-
mand misschien zeggen, dan moest ik zulks wel weten;
zonde uit onwetendheid kan wel zwakheid, maar geene
boosheid zijn. Ik weet van geen heerschende zonde, en
ken mij zelven daar vrij van. — Maar dit gaat niet altijd
vast door. Saul was Koning over de (ooveres van Eu-
dor, al kende zij hem ook niet. Een brief met ajuin-
sap, onbekende letters of getallen geschreven, is zoowel
een brief als een ander; indien gij het ajuinsap tegen
het vuur houdt, of de getallen ontleedt, zult gij ze
«ven goed lezen, alsof hij met inkt en gewone letters
geschreven was. De duiven, die brieven overbrachten bij
de belegering van Haarlem en Leiden, deden even goed
eene boodschap als andere boden, al wist men dan ook
niet, dat zij brieven bij zich hadden, toen zij in de lucht
vlogen. De zonde van Paulus, toen hij, moord en
dreiging blazende, de gemeenten Gods vervolgde,
was eene
heerschende zonde, al deed hij het ook onwetend door
ongeloovigheid
, anders zoude het eene zonde tegen den
H. Geest geweest zijn, en dus onvergeeflijk; daarom
brengt hij ook zijne onwetendheid niet bij om als eene
verschooning zijner zonde te dienen, maar als een blijk
en bewijs, dat hij niet gezondigd had tegen den H. Geest.
Onwetendheid is duisternis; even gelijk een dief veel
stouter is in het duister, dan bij het licht, en zooals
bij vermommingen en tooneelspelen, burgerlijke lieden
wel iets durven doen, waarvoor zij zich andera zouden
schamen, zoo is ook de zonde in het duister omslui-
pende en vermond zijnde, des te stouter, omdat zij niet
kan gekend, door het licht bestraft en gedood worden.
Nergens wordt minder op gelet, dan op de begeerlijk-
heid, en deze noemt de Apostel eene boven mate zondir
r/ende zonde.
Zooals een kind in de wieg, buiten zijn
weten, koning kan zijn, zoo kan ook,van jongs af de
-ocr page 425-
121
begeerlijkheid over u heerschen. Eene fontein, al is
zij ook klein en onbekend, is krachtiger dan de stroomen
die daaruit vloeien; zoo heeft ook de zondige begeerlijk-
lieid meer kracht in den mensch, dan de dadelijke
zonden welke daaruit voortspruiten. De zonde van nala-
tigheid en verzuim om goed te doen, wordt gering geacht,
alsof zij niet konde heerschen, en nogtans zullen de boo-
zen daarom m de eeuwige pijn gaan (Matth. 25 - 42);
en de goddeloozen worden even zoo wel bestraft over
hunne nalatigheid iu het goede, als over hunne stoutheid
in kwaad te doen: zij zullen straf lijden, omdat zij God
niet kennen, niet aanroepen en aan het Evangelie onge-
hoorzaam zijn.
Lauwheid in den Godsdienst is even zoo
berispelijk, als dronkenschap en hoererij afgrijselijk zijn.
De heerschappij der zonde blijkt even zoo goed daar in,
dat zij u nalatig maakt in het kerk gaan, als dat zij u
ijverig maakt in het gaan naar de herberg; dat zij u de
lust beneemt om goed te doen, als dat zij n beweegt om
kwaad te zijn. Zorgvuldigheden des levens worden bijna
voor geene zonden gerekend, maar onze Heere stelt ze
gelijk aan brasserij en dronkenschap, en zegt, dat het hart
zoo wel door de eene als door de andere bezwaard wordt
(Luk. 23: 34).
Maar, zal een ander zeggen, ik heb een afkeer van
vele zonden, als van hoererij, dieverij, dronkenschap
en van alles wat onbetamelijk is, hoe kan ik dan onder
de heerschappij van eenige zonde zijn? Dit is reeds
beantwoordt. De jongeling, die van zijne kindsheid
af al de geboden Gods had onderhouden,
was ook van
die gedachte, maar hij wist niet, dat de gierigheid
heerschappij over hem voerde. Hazaöl schrikte voor de
dingen, die Eliza zeide, dat hij doen zoude, zeggende:
ben ik een hond? De Farizeeër verfoeide ook al die
zonden en verachtte den tollenaar om zich zelven te
prijzen, maar daarom was hij niet vrij van heerschende
zouden. Somtijds weerhoudt God de menschen van groote
-ocr page 426-
422
zonden en geeft hun eeuige algemeene gaven des Geestes,
die wel zeer goed, maar geene zaligmakende gaven
zijn, zoodat zij, die deze gaven hebben, zoo veel ver-
schillen van de kinderen Gods, als slaven van zouen
des huizes; de eersten zijn gehoorzaam uit vrees voor
slagen, de anderen uit liefde tot den Vader en tot zijne
gunst. De geloovige tracht zijne zonden te dooden,
een ander verbergt ze, om tot geene schande te ge-
raken; zijne afkeerigheid er van spruit niet voort uit
lust om aan God te behagen, maar uit wereldsché
inzichten; hij treurt niet over de onreinheid zijner ge-
dachten en lusten, maar zorgt slechts, dat men hem
niet beschaamd maakt, en daarom houdt hij zich naar
het uitwendige schoon, maar doet naar het inwendige
zoo als hij wil. Saui. achtte zijne ongehoorzaamheid
weinig, indien hij maar geëerd werd door de oudsten des
liolhs:
dus zag hij meer op zijne eigene eer dan op den
wil van God; over zijne eigene zaken was hij zeer be-
kotnmerd, maar geheel nalatig in de zaken van God.
Die valsche regel is zeer algemeen: men moet zoo nauw
niet letten op alle omstandigheden van Gods geboden;
zulks zoude dweeperij zijn, want zoo doen de schijnhei-
ligen, die alles zoo nauw zoeken om meer te wezen
dan een ander. Een oprecht kind van God echter be-
droeft zich over zijne kwade bewegingen, hoewel nie-
inand ze kent dan God en zijn geweten; hij haat
alle zouden, bemint al de geboden van God, en
tracht die te onderhouden, ook al zoude hij er schade
om lijden; het meest haat hij de zonde, die hem het
meest kwelt en bestrijdt; zijne godsdienstigheid is niet
gelijk aan de koorts, die toe- en afneemt; niet aan het
water in de pomp, dat men met kracht moet naar
boven halen, maar zij is gewillig en bestendig. Een
wereldsch mensch mag zich somtijds gedragen, alsof hij
een vriend is van de godzaligheid; zoo kan hij haar
wel nu en dan eeuige eer bewijzen, zooals ook Prins
-ocr page 427-
423
Mawrits Spikola feestelijk onthaalde, toen dezen in den
Haag kwam om wapenstilstand; maar komen zij in het
vrije veld, dan zal het spoedig blijken, dat zij vijanden
zijn. Laat de onwedergeboren mensen eens kans zien om
zonder vrees te zondigen en de godsvrucht te bespotten,
dan zal het spoedig blijken, dat hij de zonde bemint en
de godsvrucht haat. Een groote hond, die een schaap
had doodgebeten, werd door een zeker man met een
stokje weggejaagd; maar toen diezelfde hond eenige dagen
later den man zonder stok zag, sprong hij op hem
los en zoude hem niet anders behandeld hebben dan
het schaap, ware hij niet door den man bij de keel
gegrepen en bijna gesmoord, waardoor hij van hem
afliep. Zoo is ook menig zondaar beminnaar eener zonde,
en wordt hij door dwang verhindert om die ten uitvoer
te brengen, dan zoekt hij zich te wreken aan dengene,
die hem in zulks verhindert heeft. Een mensch kan
wel eenigen tijd in het water zwemmen, maar daarin
niet leven zoo als de visschen, en zoo kan een onwe-
dergeboren mensch ook wel voor eenigen tijd godsdieu-
stig zijn, om zijn knagend geweten te stillen,\' of omdat
hij ziek is geweest en bang geworden voor den dood,
of omdat hij tracht naar een huwelijk of eene bediening;
maar de heiligheid huisvest even zoo weinig in ziju hart
als een mensch in het water of een visch op het land.
Eergierigheid en een goed aanzien veroorzaakten, dat
Jehu ijverde voor den Heer, maar het was hem slechts
om de kroon te doen, welke ook in de oogen van
Hendrik den Grooten van zooveel belang scheen,
dat hij tegen beter weten en tegen zijn conscientie ter
misse ging. Jehu verbrak Baal, die hem geen nnt
konde doen, maar niet de gouden kalveren, die hij aan-
zag voor steunpilaren van zijn troon. De geveinsden ge-
\'Irageu zich, alsof zij in den geest willen zanien en het
eeuwige leven maaien, maar wat zij zaaien en maaien
gedijt tot niets anders dan tot hun eigen verderf; zij spreken
-ocr page 428-
424
van de godsvrucht, zoo\'als de duivel van de waarheid,
zonder liefde; zij nemen het verbond Gods, waaraan zij
geen eigendom hebben, in hunnen mond. Als de duivel
leugen spreekt, clan spreekt hij van zijn eigen, want hij
is een leugenaar; maar als hij de waarheid spreekt, dan
is hij een dief, omdat hij neemt, wat hem niet toekomt;
zoo doen ook zij, die zijne kinderen zijn; zij spreken
de waardeid, vertoonen veel godsvrucht en zijn zoo
weinig gelijk aan hetgeen zij zeggen en schijnen, als
iemand die voor koning speelt in een tooneelstuk. Zij
zijn niet uit der waarheid en hebben geen deel aan de
godsvrucht. Josephus verhaalt, dat een zeker jongeling,
die zich uitgaf voor Alexander, den zoon van koning
Herodes, wegens zijn eeltachtige harde handen, door
keizer ïiberius werd veroordeeld om op de galeien te
roeien; zoo zal God de geveinsden niet oordeelen naar
de woorden huns monds, die zacht zijn, maar naar de
werken hunner handen, die hard zijn. Gelijk ook de
monnik, die zich uitgaf voor Demetrius, den zoon van
den grootvorst van Moscovië, en alzoo tot den troon
geraakte, op éénen dag door de Moscovieten van zijn
kroon en leven werd beroofd, zoo zullen de geveinsden,
die zich beroemen hinderen Gods te zijn en erfgenamen
van de kroon des levens,
tot hunne eeuwige schande ver-
delgd worden.
Eene goede opvoeding kan er veel toe bijdragen
om zich eerlijk te gedragen voor de menschen, en alzoo
geen schandvlek te zijn voor zijn geslacht; men heeft
immers geleerd van zijne onders, dat men dronkenschap
en ontucht moet vermijden, en daarom laat men zulks
ook, omdat men van jongsaf er tegen gewaarschuwd is,
zoodat de deugd van zulke lieden op rekening hunner
ouders komt. De windhond, die in de keuken was
opgevoed, en de huishond, die gewoon was aan de jacht,
konden hunnen aard verwisselen door de gewoonte, want
de gewoonte is een\' tweede natuur. Zoo kan ook de
-ocr page 429-
425
opvoeding den mensch wel een anderen weg doen gaan,
als tot welken hem zijne natuur leidt.
Ook kunnen schrik voor de hel, vrees voor den dood,
ziekte, armoede, het licht der natuur, aangewende edel-
moedigheid , en andere bijzondere beweegredenen iemand
wel afkeerig maken van eenige zonde. Zoo lang die
bijzondere redenen en oogmerken duren, zoo lang duurt
ook die vroomheid, even als het uurwerk, dat zoo
lang gaat, tot het gewicht is afgeloopen, en als de mo-
len, die zoo lang maalt als de wind sterk genoeg waait.
Sommigen vermijden eene zonde, omdat er twist en moeite
door onstaat, en zij houden van geen onrust; konden zij
het echter met vrede doen, dan zouden zij het niet laten.
Indien dronkenschap niet schadelijk was voor de beurs,
voor de gezondheid en voor een goeden naam, dan zoude
men nog veel meer dronkaards vinden dan thans; menig
man laat de dronkenschap meer na om aan zijne vrouw
te behagen, zijn geld te besparen en vredig in huis te
zijn, dan omdat God zulks verboden heeft.
Somtijds kan ook de eene zonde de andere verhin-
deren, omdat zij verschillend van aard zijn, en onder
één dak niet kunnen verduren, schoon uit éénen wortel
gesproten. Eergierigheid, geldzucht en geveinsde gods-
vrucht kunnen gemakkelijk gepaard gaan, maar openlijke
dronkenschap en ontucht zouden de rust verstoren, zoo
dat zij die zonden niet zouden vermijden, omdat list zonden
zijn,
maar omdat zij daarvoor te braaf zijn en een slech-
ten naam zouden bekomen.
I
XXVI. Eindelijk worden sommigen bedrogen, den-
kende vrij te zijn van een heerschende zonde, dewijl
zij wel eens strijden en worstelen tegen sommige zon-
den. Dit is echter niet de strijd tusschen vleesch en geest,
welke den geloovigen eigen is, maar tusschen het ge-
weten en de begeerlijkheid, hoedanigen strijd zeer wel
kan zijn in een onwedergeboren mensch, over welken de
28
-ocr page 430-
426
zonde heerscht; zoo was ook Saux koning over dege-
nen, die tegen hem morden en zeiden : wat zonde ons
deze verlossen!
Zij verachtten hem, en brachten hem geene
geschenken. Wanneer gij eenige zonde veracht, daarvan
kwalijk spreekt en er tegen strijdt, omdaj; zij n in on-
gelegenheid of oneer zoude brengen, dan is zulks nog
geen teeken, dat gij van hare heerschappij verlost zijt.
Het geweten vau een anders braaf, on wedergeboren
mensch kan hem wel beschuldigen van eenige zonde,
zoodat hij daar eenigzins tegen strijdt, even als eene
vrouw soms gemelijk is tegen haren man; maar daaruit
volgt niet, dat hij niet in de macht dier zonde is. Im-
mers het hart khpt hem niet, zooals het David deed;
hij betreurt het kwaad niet, dat hij gedaan heeft, ver-
mijdt zulks in het vervolg niet, dan alleen uit vrees
voor straf, maar geenszins uit liefde tot de deugd. Wan-
neer zijn geweten hem betuigt, dat God rekenschap zal
vorderen, wordt hij bevreesd en laat de zonde uit angst,
zoodat zijn strijd tegen de zonde niet voortspruit uit eene
oprechte, hartelijke liefde der godsvrucht, maar uit zucht
om zich zelven vrij te houden en gerust te kunnen sla-
pen; hij haat de zonde, om het nadeel dat daaruit zoude
kunnen voortspruiten, maar niet om de hatelijkheid en
onheiligheid die er in is. Een smid durft geen gloei-
ende kolen aantasten, uit vrees van zich zelven te zul-
len branden; maar hij durft zich met de kolen wel zwart
maken, wijl dit tot zijn gewin dient. Een ander,
die de reinheid bemint, zal om de vuiligheid de zwarte
kolen niet willen aanraken en, is zelfs verlegen als hij
bij toeval vuil wordt. Zoo strijdt een natuurlijk mensch
wel tegen eenige zonden, wanneer hij vreest voor het
vuur der hel, maar wanneer hij daarvoor niet bevreesd
is, dan zal hij uit zucht naar gewin, de vuiligheid
niet haten, waarvan een geestelijk mensch den meesten
afkeer heeft. Het is waar zijn verstand is gedeeltelijk ver-
duisterd, gedeeltelijk verlicht; zijn wil is gedeeltelijk ver-
-ocr page 431-
427
dorven, gedeeltelijk gereinigd en dus is hij iu strijd tegen
zich zelven; het verdorvene deel heeft nog lust in het
kwaad, maar het verlichte en gereinigde deel haat de
zonde, omdat de zonde een geestelijke onreinheid is.
De natuurlijke strijd is bedriegelijk vermengd met dub-
belhartigheid en geestelijk verraad; daarentegen is de
geestelijke strijd oprecht. De natuurlijke mensch is in
de gemeente vau Christus dezelfde, als een spaansch
gemaakt Roomsch gezinde in Holland; hij betaald wel tol
en schatting om het land tegen de Spanjaarden te be-
veiligen, maar in zijn hart houdt hij het met hen, en
is gelijk aan hen, die zich niet schroomen om te zeg-
gen: indien de Spanjaarden het land innemen, gaan wij
hun i e gemoet en zeggen: welkom vrienden ! Zoo wenscht
ook de natuurlijke mensch, dat de zonde maar meester
ware, en dat hij haar mocht kunnen dienen zonder vrees
of schroom. Ook is zijn strijd maar tegen eenige bij-
zondere zonde en niet tegen alle;, dus niet gelijk aan
den strijd van een geestelijk mensch, welke ontspruit uit
een oprechten haat van liet geheele geslacht der zonden,
zoodat hij geene enkele bemint, maar de heimelijke aan-
sporing tot eenige zonde is hem zelfs tot last; zoodat
hij daarover bedroefd is en om vergeving en verlossing
bidt, alhoewel zijne zouden voor het oog der inenschen
verborgen zijn, zoodat niemand hem daarom eenigen
smaad of schande kan aandoen. Van daar komt het ook,
dat hij zoo veranderlijk niet is, en dat de booze hem niet
kan vatten of verleiden, omdat zijne wapens geestelijk zijn
en machtig door God;
maar de wapens van den natuur-
lijken strijd ziju vleeschelijke oogmerken; deze kan de
duivel spoedig overweldigen en den tegenweer vernietigen,
zoodat hunne voorgenoraene verbeteringen geheel teloor
gaan. De welbekende doctor Ïaustus en eijn leerling
Wagenakr wilden zich in het laatst bekeeren, toen zij
voor de hel begonnen te vreezen, maar de duivel wist
hen door wereldsch vermaak zoodanig te bekoren, dat
-ocr page 432-
428
al hunne boetvaardigheid verdween, zoodat de ongeluk-
kige ïaustus uit zijne kamer naar de hel werd gerukt;
en de onchristelijke Christoffel Wagenaer, die eenigen
zijner medgezellen met gebedenboeken in de hand had
laten plaats nemen op een doodkist, waar hij levend in-
gekropen was, werd zeer onzacht daaruit gehaald, zoo-
dat zijne vrome medgezellen blijde waren, er levend af-
gekomen te zijn. Zoo gemakkelijk kunnen strijders tegen
de zonde, tot hun eeuwig verderf van zin veranderen.
In anderen is echter eene droefheid naar God, die in
hen eene bekeering werkt, waarvan zij nooit berouw heb-
ben, omdat hunne haat tegen de zonde oprecht is, als
voortspruitende uit de liefde tot God; wien zij van harte
zoeken te behagen; daarom trachten zij niet alleen de
zonde wat tegen te houden, opdat zij niet uitbreke,
maar haar geheel uit te roeien, opdat zij sterve en nim-
mer weder opsta; daarom strijden zij ook ten einde toe,
daar de anderen het licht opgeven en denken, dat, wan-
neer zij maar de grofste en grootste fouten hebben afge-
leerd, zij wel behouden zullen overkomen; al het overige
is maar zwakheid, zoo als zij denken; daaraan is niet
veel gelegen, en aldus worden zij door niemand meer be-
drogen, dan door zich zelven.
Dat dan de zonde over u niet heersche, want hare
heerschappij strekt tot uw eeuwig verderf; wie zoude dan
gaarne zulken Heer dienen, die met eeuwige slagen
loont. Hoe hebben onze voorouders zich niet beijvert
om ontslagen te worden van de Spaansche dwingelandij,
zoodat zij lijf en goederen er voor waagden om vrij te
zijn. Hoe dwaas zijn zij dan, die zich onder een nog
veel ergeren dwingelandij begeven! De zonde is erger
tiran, dan eenig dwingeland ter wereld ooit geweest is;
zij legt menig zondaar zwaarderen dienst en juk op den
hals als ooit Pharao den kinderen Israëls deed, en
nogtans wordt zij gewillig gehoorzaamd. Indien me-
nige
dronkaard gelast werd om te waken, zijne nacht*
-ocr page 433-
429
rust te missen en zijn lichaam alzoo te pijnigen, om
zijne ziel te verzorgen en God te dienen, zooveel als
hij nu doet om de dronkenschap te dienen, dan zoude
hij klagen als de ontrouwe dienstknecht, dat de Heer
een hard man was.
Echter pijnigt hij zich zelven veel
meer om in de hel te komen, dan hij moeite zoude
willen doen om in den hemel te geraken. Zoo doet
hem dus de zonde een laugzamen en wreeden dood
sterven, waardoor hij kan gevoelen, dat hij sterft, en
desniettegenstaande verdraagt hij alles zoo gewillig, als
ooit eenig martelaar geleden heeft voor Christus. Im-
mers hij verzwaart dagelijks zijne smart, \' t geen een
vroom martelaar nooit gedaan heeft. Het is dus ten
hoogsten noodig, dat een ieder op zijne hoede zij, dat
de zonde over hem niet heersche,
maar dat zij moge ge-
dood worden, opdat zij hem niet doode. Het dooden
der zonde is geene wreedheid maar barmhartigheid j
zich over de zonde te ontfermen, is zijne ziel te haten.
Eene hand of voet af te zetten verwekt groote pijn,
en echter moet zulks in sommige gevallen geschieden
om het leven te bewaren; het is een hard gebod om
zich \'/elven te kruisigen, zijn rechteroog uit te steken,
zijn voet af te snijden en weg te werpen, en echter zijn
het toch de rechte geneesmiddelen om eeuwig te leven.
Na lijden komt verblijden. Zijn eigen lust, den vijand,
die in den boezem schuilt, te overwinnen, is grootere
overwinning, dan die van David op Goliath , of die van
Davids helden op de reuzen met zes vingers. Het
is gruwelijk, dat men jonge kinderen vermoordt. He-
rodus heeft te Bethlehem en de hertog van Alva in ons
land gelijk gekrijt doen opgaan, toen zij de zuigelin-
gen van de borsten der moeders rukten en vermoord
den. Even gelijk Phatüs het bloed der Galileërs ver-
mengde met hunne offerande, zoo vermengden zij ook
het bloed der kinderen met de melk der moeders.
De beginselen der zonde in de geboorte te dooden
-ocr page 434-
430
is echter prijselijk en verwekt een opgeruimd geweten, zoo-
dat men met een waarlijk getroost hart zeggen kan: Ik heb
den ouden mensch met
Christus gekruist; de wereld is mij
gekndst en ik der wereld.
De strijd tegen de zonde is heer-
lijk, de wapens onoverwinlijk, de moeite niet van langen
duur, de overwinning zeker en de zegepraal eeuwig.
XXYII. Aldus dan, omdat de zonde over ons niet
moet heerschen,
dewijl wij met Christus zijn vereenigd
en het zegel des H. Avondsmaals daarop hebben ontvangen,
zoo mogen wij ook der zonde niet gehoorzaam zijn in de
begeerlijkheden des lichaams,
zoo als de Apostel er bijvoegt.
Deze begeerlijkheden van het sterf ijk lichaam, zoo als
de Apostel ze noemt, zouden op zich zelve wel geen
kwaad zijn, voor zoo ver zij strekken om het sterflijk
lichaam in welstand en bij het leven te bewaren, maar
als men ondervindt, dat de zonde die begeerlijkheden
opwekt om haar ten dienste te staan, dan moet men
der zonde niet gehoorzaam zijn. Men kan aan deze
knechten niet gemakkelijk zien, wie hun heer is, noch
aan hunne kleeding bespeuren, dat zij van zulken kwaad-
aardigen dwingeland afkomstig zijn. Zij gelijken op ad-
ders, verbergende hunne vergiftige tanden onder het
vleesch, en juist daarom beschadigen zij het meest en
zijn des te gevaarlijker, omdat zij onzichtbaar zijn. Zoo
was ook de satan gevaarlijker, toen hij smeekte door den
mond van Petrus, dan toen hij vloekte en spotte door
den mond der overpriesters; hij was bedriegelijker, toen
hij Christus kuste door de lippen van Judas, dan toen
hij Paulus met vuisten sloeg. Immers, de kus van Judas
veroorzaakte den dood van Christus , en, de vuistslagen
des satans weerhielden Paulus van hoovaardij. Zoo ge-
lijken dan deze knechten op hunnen heer en volgen
zijne streken na. Daarom moet een Christen hiertegen
op zijne hoede zijn en paren de onnoozelheid der duif
aan de listigheid der slang, opdat hij zich niet ver-
-ocr page 435-
431
warre iu zijn eigen garen en in eigen netten gevangen
worde. Heimelijke verraders zijn de schandelijkste, dewijl
deze begeerlijkheden, die in het sterflijk lichaam wonende,
steeds gereed zijn om de brug te leggen, waarover de
zonde binnensluipt.
Wil dronkenschap u verleiden, zij zal de begeerte
naar drank bij u gaande maken, om aJzoo uwe ziel te
bedriegen; zijt gij weigerig, dan zal zij u vleien met de
zoetste taal, die men kan bedenken, zoo als: men mag
wel drinken, men mag de gaven Gods wel gebruiken, —
en zulks niet alleen tot nooddruft, maar ook wel tot
vermaak, — wijn is geschapen om het hart te verheu-
gen. Als gij matig tot uwe versterking drinkt en Diet
in overdaad, dan zal de dronkenschap u bestraffen, dat
gij aan uw eigen lichaam geen goed gunt, uw eigen
vleesch haat tegen het voorschrift der H. Schriften en u
dus zelven een natuurlijke nooddruft onthoudt. Al deze
verwijtingen zal de meester der boosheid u doen om u
maar te overreden.
Wil pronkzucht u overheerschen, zij zal begeerte
naar kleeding en schijnbare eerbaarheid op den voorgrond
zetten. Immers ieder moet zich eerbaar en fatsoenlijk
kleeden, naar zijnen staat; zoo doen immers ook de nabu-
ren. De strik der gewoonte wordt u om de hals gewor-
pen, daardoor trekt zij u naar zich toe en vangt u door
voorbeelden, even als men de tijgers vangt door spiegels;
als had zij in de beslotene raadkamer Gods gezeten, in
het boek met zeven zegels gezien, zoo zal zij u den zin
des Heeren weten te zeggen en u willen wijsmaken, dat
Hij op zulke dingen niet zal zien! Zij weet van zijne
weldadigheid te spreken, dat Hij ons alles rijkelijk geeft
om te gebruiken, en dat het ondankbaar is, als men het
niet gebruikt. De naam van eerbaarheid en reinheid, de
smaad van stijfheid, de schande van gierigheid, de schijn
van geveinsdheid, de vrees van bespot en belachen te
worden, strijden voor haar met alle krachten.
-ocr page 436-
482
Behalve deze twee heeft de gierigheid het schoonste
uithangbord en de sterkste wapens. Zij haat de dronken-
schap, houdt veel van vergaderen en bewaren, maar niet
van verkwisten. Zij gebruikt als voorwendsel tot haar
aanwezigheid, uoodruft en behoefte aan levensmiddelen,
zij wapent zich zelven met Gods gebod, dat men moet
arbeiden zijn huis verzorgen, wat sparen voor zijne kin-
deren en zoo te leven, dat men der gemeente of iemand
anders niet lastig behoeft te zijn. Het gebod tegen bras-
serij, dronkenschap en pronkerij werkt juist te haren
voordeele; haar blanketsels zijn voorzichtigheid, wijsheid,
spaarzaamheid, naarstigheid en goede voorzorg tegen den
ouden en ziekelijken dag.
Dus weet de zonde deze en dergelijke begeerlijk-
heden in het strijdperk te brengen, waarvoor de Apos-
tel waarschuwt, dat wij haar niet moeten gehoorzamen,
want zij doet zulks niet tot ons voordeel, maar tot ons
verderf; zij is als een schadelijk wapen uit het magazijn
van BEeLZBBUL, \'t welk alles verderft. Reeds heeft zij
ons lichaam sterflijk en vele duizenden van meuschen
ongelukkig gemaakt; nog dagelijks gaat zij daar-
mede voort, en indien wij haar gehoorzamen, zijn wij
voor eeuwig verloren. Zij is een vijandin van God,
en staat Hem naar de kroon; zij wil dat God den
mensch zal onderhouden, kleeding en voedsel, het leven,
den adem en alles zal geven, en niet Hem, de Gever,
maar de booze zonde en haren vader, den duivel, alle
eer en dienst des menschen doen toekomen. Zij wil
dat men alle goddelijke waarschuwingen voor blind alarm
en ijdel gerucht zal houden, zijn lichten last en lief-
lijk juk van de schouders werpen en zijne banden ver-
scheuren zal, om haar ijzeren juk en ondragelijken last
op te nemen, op haren wenk te passen en tot haar
te zeggen, alsof zij God zelf ware: spreek, mijne gebiedster,
uw knecht hoort l Wat wilt gij dat ik doen zal? Wij
zullen het alles hooren en doen.
Zij, die hunnen buik
-ocr page 437-
433
tot hunnen God maken, of tot den goudklomp zeggen,
gij zijt mijn troost, dienen deze niet der zonde even
alsof zij eene Godheid ware? Als God roept: hoort naar
Atij en leeft,
dan maakt de zonde, dat de raenscheu
hardnekkig zijn en onbesnedm van hart en ooren, weder-
staande den H. Geest;
maar als zij, de godin der dwaas-
heid, aan de poorte des verderfs zit, en de dwazen noo-
digt tot de gestolene wateren en het verborgen brood,
dan
zijn zij terstond bereid en haasten zich, om alle onreinheid
gieriglvjk te bedrijven.
Als God de bazuin zijus woords
laat blazen, dan hebben zij geenen lust om naar zijne stem
te luisteren; zij keeren Hem den rug toe, en verharden
hunne harten; maar als slechte boeven hen lokken op
verkeerde wegen, dan hebben zij een hoorend oor, een
hart dat verstandig is om kwaad te doen; maar van goed
te doen, weten zij niet en willen er zelfs niet naar hoo-
ren; laat maar Beölzebül op de fluit spelen, dadelijk
staan zij op om te dansen en hunne ziel, al spelende,
in de hel te storten. Gij dan, die een Christen genaamd
wordt, en het H. Avondmaal hebt ontvangen, opdat
Christus alléén over u zoude heerschen, toont dan,
welken Heere gij dient, en gelijk Hij heilig is, weest ook
gij alzoo heilig in al uwen wandel.
Hoe zoude Hij willen
wonen in een onrein lichaam vol booze, onreine begeer-
lijkheden? Hoe kunt gij zeggen, dat gij Hem dient,
als gij door die begeerlijkheden der zoude gehoorzaam zijt?
Welken dank ontvangt dan de Heere Jezus voor al zijne
smarten en helsche angsten, die Hij voor u geleden heeft?
Indien gij Hem hadt hooren klagen over de benauwdheid
zijner ziel, zoudt gij dan zijne droefheid hebben willen
verzwaren ? Als dan de zonde tracht om over u te heer-
schen, staat dan op, brengt haar bij dat gekruiste lichaam
van Christus; toont haar zijne wonden; laat die booze
slang zich daarin spiegelen, tot dat zij sterft. Denkt bij
u zelven : zal Christus om mijne zonden sterven, en zal
ik, om zijnent wil, de zonde niet dooden? Zal Cmus-
-ocr page 438-
434
tüs sterven en opgewekt worden om over levenden en doo-
den te heerseken
en zal ik de doode werken nog over mij
laten heerschen ? Dat zij verre. Ik heb mij aan Chris-
tüs overgegeven, gelijk Hij zich voor mij heeft overgege-
ven; Hij heeft mij lief gehad,
zoo ■wil ik Hein dan ook
liefhebben; Hij zal over mij heerschen, en niet de
zonde. Hij zal de schat van mijn hart zijn, en omdat
Hij in den hemel is, zoo zal ook daar mijn hart zijn.
Hem zal ik altijd voor mijn aangezicht stellen, om te
•wandelen zooals Hij gewandeld heeft; Hij zal mij leiden
op het pad des levens en eindelijk brengen in de verza-
diging van vreugde en liefelijkheden voor zijn aangezicht
(Ps. 16). "Van de zonde is niets anders te verwachten,
dan droefheid en eeuwige pijn, maar van Hem komt heil
en eeuwige vreugde.
XXVIII. Indien het H. Avondmaal de rechte kracht
heeft op uwe ziel, dan zal het uw hart ten hemel doen
gaan, waarheen ook de artikelen uws geloofs u wijzen, als
zij u doen zeggen, dat gij gelooft in Jezus Christus,
wiens lichaam niet op de aarde, niet onder de gedaante
des broods is, noch ontstaan is uit zich zelf, maar opge-
varen ten ïiemel, zittende aan de rechterhand Gods, waar
Hij is heengegaan om u aldaar plaats te bereiden,
om
van daar zijnen Geest in u te zenden, die u door het
H. Avondmaal verzekert, dat gij daar ook eenmaal zult
komen. Indien gij dit gelooft, dan zult gij ook zoeken
wat loven is, waar
Christus is, zittende ter rechterhand
Gods.
Des menschen lichaam is uit de aarde en ook
zeer genegen tot aardsche dingen; maar zijne ziel is van
boven; een geest, dien God hem gegeven heeft, tot Wien
zij eens zal wederkeeren, als het lichaam wederkeert tot
de aarde, waaruit het genomen is.
Maar indien deze geest
het lichaam niet overheerscht, dan laat het zich over-
heerschen door de zonde om haar te gehoorzamen in de
begeerlijkheden des lichaams,
en zoo kan deze geest niet
-ocr page 439-
435
vroolijk uit het lichaam scheiden en deze aardsche wo-
ning verlaten, omdat hij niet verzekerd is van de hemel-
sche maar van de helsche woonplaats. Zal die geest
den hemel bewonen, wanneer hij de aarde verlaat, dan
moet hij dien weg al dikwijls in zijne gedachten bewan*
delen; tevens moeten zijne overleggingen daarmede bezig
zijn, om er aldus aan gewend te worden, en zulks zal
plaats vinden, als hij dagelijks hemelsche dingen bedenkt
en najaagt. Wanneer gij aan de Tafel des Heeren pand
hebt ontvangen van de hemelsche erve, zóudt gij er
dan ook geenen zin in hebben, om die eens te gaan
bezichtigen? Zoo u daar eens eenige hoeven en lan-
derijen beloofd en verzekerd waren door wettige brie-
ven, hoe zoudt gij belust zijn om die eens te zien.
Als gij dan komt van de Tafel des Heeren, de zonde
u ter maaltijd noodigt en de wereld u roept om haar
te volgen, en zoo gij dan den pandbrief voor zeker houdt,
hoe spoedig zoudt gij zeggen, ik heb daar een heer-
lijke hofstede en een uitmuntend land gekregen, waar-
van mij wettige overdracht is gedaan, ik moet weten
hoedanig die zijn, het is noodig dat ik uitga en ze
bezie.
Durfde de man, die ten hemel genoodigd werd,
zeggen: ik heb eene vrouw getrouwd, ik kan niet komen,
en zoudt gij dan niet tot de wereld en wereldsche be-
geerlykheden
durven zeggen: ik heb Christus en den
hemel aangenomen, ik kan niet komen om u te volgen?
Hoe vergenoegd zal een man, die veel land heeft, met
zijne vrienden daarnaar gaan zien, en hun wijzen, hoe ver
het zich uitstrekt; en hoe vroolijk kan hij dan zeggen:
dit is het mijne en dat ook! Ach, hoe vergenoegd
moesten wij dan nu onder den hemel gaan, en daarnaar
opziende, met vrolijke harten uitroepen: ziet, dat alles
is het mijne en strekt zich verder uit dan de aarde
reikt; want deze is, bij den hemel vergeleken, zoo klein
als de kleinste ster in vergelijking van het uitspansel.
Stonden wij zoo hoog als de zon, dan zouden wij nog
-ocr page 440-
436
op verre na niet in den hoogsten hemel zijn, en wij
zouden de aarde niet kannen zien, zoo klein is zij; en
zoo de zon niet grooter ware dan de iiarde, wij zouden
haar niet kunnen zien. Hoe groot is dan het erfgoed,
dat u beloofd is! Is het aangenaam van den hemel te
hooren, daarvan te spreken, en is het het grootste geluk
dien te beëtven, waarom zal het dan niet aangenaam zijn,
met zijne gedachten daarin op te klimmen en dien te
bezichtigen? God is de Kunstenaar en Bouwmeester van
den hemel, en heeft zijne kunst daardoor getoond;
daarom moet hij voorzeker zeer kunstig en boven alles
wèl bezienswaardig zijn. Alle fraaie kunsten zijn gaven
Gods; het graveeren, schilderen en borduren had Beza-
leöl geleerd door .Gods Geest. Wanneer een meester,
die anderen in eene kunst voortreffelijk onderwijst, zelf
eens een kunst- of meesterstuk zal maken, om daardoor
zijne bekwaamheid te toonen, dan zal ieder er naar ver-
langen om het te zien, verzekerd dat het wat bijzon-
ders zal zijn. Wat moet het dan niet een kunstig werk
zijn, waaraan de Almachtige, Alwijze, Onbegrijpelijke
God, van wien alle kunst, wijsheid en verstand, tot de
menschen nederdalen, zijne kunst, wijsheid en macht heeft
besteed? En, wanneer een kunstenaar weet, dat zijn
werk zal worden ten toon gesteld, en dat er liefhebbers,
groote vernuften en aanzienlijke lieden zullen komen om
het te bezien, dan voornamelijk zal hij er vlijt aan be-
steden en het goed afwerken, omdat zijne eer er van
afhangt. God wist, dat de heerlijke Engelen en de
voortreffelijke geesten der volmaakte rechtvaardigen dit werk
zouden bezien; zijn eer hing er van af, en alzoo moet
dat werk wel overheerlijk zijn; zulks te meer, omdat Hij
het gemaakt heeft om eeuwig daarin vereerd en geprezen
te worden, en opdat het de zetel zijner heerlijkheid
zoude zijn. De Allerhoogste woont in geen tempel, of in
huizen, met handen gemaakt; de hemel is zijn troon, en
de aarde zijn voetbank.
David bouwde een koninklijk huis
-ocr page 441-
437
voor zich zelven, maai dat was in het oog van Salomo
veel te gering; hij maakte een grooter, en toen hij er
een bouwde voor den godsdienst, was dit een wonder der
wereld; hoe heerlijk moet dan het huis zijn, \'t welk God
gebouwd heeft voor zijne heerlijkheid! Salomons tempel
was kostelijk, en Nëbucadnezar meende, dat zijne burg
te Babel zeer heerlijk was, maar, als men in den hemel
had gestaan, zoude men ze niet hebben kunnen zien;
immers daarbij vergeleken zijnde, waren zij minder dan
een droppel water bij de zee. Alle gebouwen op aarde
staan op Gods voetbank; welke waarde hebben zij dan
bij dat heerlijk gebouw, bij die erfelijke woning van
zooveel duizende Engelen, machtige geesten, en outelbare
kinderen Gods ? Abrahams zaad zoude als de sterren
ontelbaar zijn;
zoo is dit huis gebouwd voor eene menig-
te, die niemand kan tellen,
die allen koningen, zonen
en dochters des Allerhoogsten zijn; hoe heerlijk moet
dan die woning niet zijn! Hoe liefelijk zijn uwe wonin-
gen,
zong David, zalig zijn zij, die in uw huis wonen,
zij loven U altijd;
en zulks zag op de tent, welke Mo-
zes naar Gods voorschrift gemaakt had en welke door
Salomons tempel zoover werd overtroffen, als eene
kaars, die door het daglicht van haren luister beroofd
wordt. Maar wij mogen opzien en zingen: hoe liefelijk
zijn uwe woningen! Hoe zalig zijn zij die daar wonen,
zij loven u eeuwig!
Hoe heerlijk en groot moet dat
gebouw zijn, waarin zoovele woningen zijn? Heerlijke
geesten en verheerlijkte sterfelingen moeten eene plaats
hebben, indien zij verblijd en voor eeuwig gelukkig zul-
len zijn volgens hunnen staat, zonder eenige ramp of
ongemak. Is de aarde reeds zoo groot van het Oosten
tot het Westen en van het Zuiden tot het Noorden, nog
grooter is het uitspansel, waarin de zon op en ondergaat,
want de zon is grooter dan de aarde, en het uitspansel
is nog veel grooter dan de zon, en strekt zich uit
rondom de aarde. Hoe groot moet dan niet de hoogste
-ocr page 442-
438
hemel zijn! Is de zon reeds zulk een heerlijk licht,
hoe heerlijk moet het dan niet binnen in den hemel
blinken, waar men geen zon of maan behoeft, maar
waar de heerlijkheid Gods verlicht,
zoodat de zon zoo
dood en duister zoude schijnen, alsof zij een nachtlicht
was. Daar is een zoodanigen glans, dat, toen Mozes er
maar een klein straaltje van gezien had, zijn aangezicht
zoo blinkend was, dat de kinderen Israëls hem niet
konden aanstaren. Hoe moeten zij dan niet blinken, die
het aangerecht huns Vaders gestadig zien! Als ik wilde
spreken van de groote blijdschap, welke daar is, en van
de schatten, welke daar boven zijn, van de volmaakt-
heid van alles, dan zoude het zijn, alsof ik u eenen
droppel water vertoonde en zeide, dat het de zee was.
Iemand, die nooit de zee gezien had, zoude zeggen, is
het anders niet, is dat de zee, waarvan men zooveel
spreekt! Maar als hij daarna bij de zee kwam, dan
zoude hij ontdekken, dat hij bedrogen was, en iets ge-
zien had, dat er geheel niet mede te vergelijken was.
Die met een zwarte houtskool de zon op een witten muur
schildert om haren glans af te beelden, doet haar wei-
nig eer aan, en toch zoude mijn sprekeu of schrijven
over de vreugde des hemels, geen betere gelijkenis zijn.
Konde ik echter mijne handen verheffen boven de wol-
ken, en die verhevene gordijnen eens openschuiven; of
konde ik u zulke verziende oogen geven als Sïkfanus
had, om in den hemel te zien, dan zoudt gij verbaasd
staan en bekennen, dat het onuitsprekelijke dingen zijn.
Indien gij Petrus daarover eens hoordet prediken, die
er geweest was, hij zou er van spreken. O! hoe
zoude hij uwe ziel verrukken, zoodat gij zoudt den-
ken, dat gij reeds in den hemel waart, en dan zoude
hij toch nog eindelijk besluiten met te zeggen: het is
onuitsprekelijk! "Vervolgens zoude hij stilzwijgen en daarvan
niet meer willen zeggen, dan dal hel eenen mensch niet
betaamt daarvan te spreken.
Immers geen sterfelijk wezen
-ocr page 443-
489
is daartoe bekwaam; zijn spreken zoude de heerlijkheid
dier vreugde meer verkleinen en verduisteren, dan ver-
heffen en verheerlijken! O, hoe moesten wij dan niet
zorgen onzen tijd hier wel te besteden en naarstig
te werken om die spijs, welke niet vergaat; ijverig te
hopen en te strijden, om in te gaan in de vreugde onzes
Heeren
en daar eeuivig te rusten van onzen arbeid. Het
is aangenaam voor oude lieden, dat zij rijkelijk kuii-
nen leven van het geen zij eerlijk hebben gewonnen,
maar hoe verblijdend is het, dat de Heere Christus
de pijn heeft doorgestaan, opdat wij den wijn zouden
drinken in het Koninkrijk zijns Vaders, en dat wij na
zulken korten arbeid, zulken grooten rijkdom ontvan-
gen, waardoor wij eeuwig rijk en verblijd kunnen zijn.
Was Uavid zoo verblijd, toen men tot hem zeide, wij
lullen in het huis des Heeren gaan, onze voeten zullen
staan in uwe poorten, o Jeruzalem
(Ps. \\t%), hoe ver-
blijd zult gij dan zijn, wanheer de Heere Jesus tot u
zal zeggen: komt gij gezegenden, beërft het Koninkrijk,
Hiervan verzekert u de Heere Christus door het gebruik
des H. Avondmaals. Hoe moesten wij dan daarover niet
verheugd zijn en met vermaak daaraan denken; hoe dank-
baar moesten wij onze oogen opheffen en de onderste
zoldering van dat heerlijk paleis aanschouwen, en den-
ken : is die zoo heerlijk, zoo vol van lichten, zoo blin-
tand, hoe onuitsprekelijk heerlijk moet het dan daar bin-
uen niet zijn! \'Zulks is ons bij \'t Avondmaal beloofd en
verzegeld; wij hebben daarop met den Eigenaar, die
macht heeft om het te geven aan wien Hij wil, ge-
geten en gedronken, tot verzekering, dat Hij ons tot
«ijne erfgenamen gemaakt heeft; hierop kunnen wij vast
«ertrouwen, indien wij slechts oprecht zijn en er in onzen
Heest geen bedrog is.
Indien iemand van ons, door den
°orlog verjaagd zijnde, buiten \'s lands ging bedelen,
?toot verdriet en armoede leed en hij eenen brief ont-
Tiag, dat zeker rijk heer, gestorven zijnde, hem zoo veel
-ocr page 444-
440
geld, zoo vele huizen en zoo veel land had vermaakt, dat
hij daaraan geheel zijn leven genoeg had, en hij afschrift
kreeg van dien uitersten wil, ja het oorspronkelijke testa-
ment zelven, hoe verblijd zoude hij zijn! Des nachts
zoude hij niet kunnen slapen, omdat zijn verdriet en ellende
zoo ras zouden eindigen en worden verwisseld met zulk een
verblijdenden toestand. En viel hij al in slaap, hij zoude
er • van droomen; bij dag zoude hij er met hartelijke blijd-
schap van spreken met ieder, dien hij ontmoette. Hij
zoude verlangend zijn en zich haasten om al die goederen
te gaan bezien, zoodat hem de weg te lang zoude vallen,
als hij niet haastig genoeg vooruit kwam. En wat zijn
wij hier op aarde meer dan bedelaars, die eiken dag aan
de deur des hemels moeten gaan bidden en vragen om
ons dagelijksch brood. Hier krijgen wij het zeker bericht
en het verzegeld, onfeilbaar testament, dat God onze Vader
is en dat Christus, zijn Eeniggeboren Zoon, ons met zijn
bloed deze hemelsche gaven \'heeft verworven en bij uiter-
sten wil vermaakt. Hoe moesten dan niet onze harten
naar boven gaan; hoe verblijd moesten wij niet de zon,
de maan en de sterren aanschouwen, en ons verheugen in
de hope der heerlijkheid Gods,
die nog veel heerlijker dingen
voor ons heeft bereid en voor ons bewaard in den hemel.
O, hoe dwaas zijn wij dan, dat wij niet trachten om
door eene ernstige beproeving van ons zelven, zekerheid
te verkrijgen en niet langer in twijfel te blijven!
XXIX. Om nu goed te zoeken en te bezorgen
hetgeen boven is, moeten wij veel denken aan de liefde
onzes Zaligmakers, welke ons vertoond is in het H. Avond-
maal; zulks zal ons zeer ijverig maken om onze harten tot
hem op te heffen. Liefde baart liefde. Liefde trekt de
ziel als met koorden. ])e ziel is beter te huis, waar zij
lieft, dan waar zij leeft. Als wij veel denken aan de
groote liefde Gods en aan de trouw van onzen Zaligma-
ker dan zullen onze harten daardoor in wederliefde
-ocr page 445-
441
ontstoken wordt; even gelijk de zon brand verwekt
door het brandglas, zoo is ook het Evangelie gelijk
aan een brandglas, waardoor de stralen van de Zonne der
Gerechtigheid
onze harten ontsteken. Hierin is echter de
grootste hinderpaal, dat men zich gedurig inbeeldt, dat
God meer genegen . is tot verdoemen dan tot zu.ligma-
ken, en dat men niet bedenkt, dat Hij geenen lust
heeft in den dood des zondaars, maar dat Hij lust heeft
in diens bekeering en leven.
Indien wij konden denken
aan God in Christus als aan een genadigen Vader, die
ons ongeveinsd bemint, en die de liefde zelve is, die
ons zoo veel goeds heeft gedaan en nog meer wil
doen, die ons meer beraindt dan wij ons zelven, die
zulk een heerlijke woning voor ons heeft bereid, —
hoe zouden onze harten zich tot Hem verheffen! Hoe
ijverig zonden wij zijn om hier te werken en die oefenin-
gen aan te vangen, waarmede de inwoners des hemels
zich bezig houden! In den hemel zingt men veel.
Allen die daar zijn, loven God gedurig, en dankzegging
is Gode zoo aangenaam, dat Hij wil, dat zijn volk in
eeuwigheid niets anders zal doen. Er is dus geen beter
afbeelding van de bewoners des hemels, dan het volk van
God, \'t welk zijnen lof op aarde zingt met een heilige
vreugde. Maar helaas, wij zijn meestentijds klagers en
zelden dankzeggers; als wij van ons gebrek spreken,
vergrooten wij zulks, even als de bedelaars, maar als
wij zullen zeggen, wat wij van God ontvangen hebben,
dan zijn onze woorden gewoonlijk kort en haastig; en
als wij nog eens een psalm zingen, hoe weinig vuur is
er dan op liet altaar, om dat offer ten hemel te doen stij-
gen! Deze en dergelijke godsdienstige oefeningen moes-
ten voor ons, even als voor Elias een vurige wagen
zijn om ons op te voeren ten hemel. Gods brieven,
boodschappen en panden, aan ons gezonden, moesten
onze zielen levend maken, zoo als de wagens van
Jozef het hart van Jacob deden; en onze gebeden tot
29
-ocr page 446-
442
God, moesten ons tot Hem henen voeren. Al wonen ook
kooplieden en goede vrienden verre van elkander, zij
kunnen evenwel grooten handel met elkander drijven,
elkanders genegenheid opwekken en elkander aansporen
tot het een of ander door brieven. Een klein briefje kan
groote blijdschap verwekken bij eene vrouw, als zij daar-
uit de gezondheid van haar afwezigen man verneemt, of
den grooten winst, dien hij gemaakt heeft in zijnen koophan-
del, of. de groote overwinning, die hij bevochten heeft
op zijne vijanden; zij is zeer verheugd, ofschoon zij er
zelve niet bij is geweest, als dan de Heere Jezus
zijne brieven en boden zendt, en ons door hen en door
de nevensgaande panden en geschenken verzekert, dat Hij
een Heer is van den hemel en heerscht over alles, wat
jn hemel en op aarde is, en dat Hij alle zijne geeste-
ijke vijanden overwonnen, over hen gezegepraald en
lden hemel voor ons verworven heeft. Al zijn wij dan
ook bij den strijd niet geweest, en al zien wij die
groote winst en dat heerlijk erfgoed hier niet, zoo kun-
nen wij echter daarom wel juichen en vroolijk ziju, wan-
neer wij zijn testament lezen, zijne brieven en panden
zien en de boodschappers hooren, die zulks verkondigen
in zijnen Naam; en deze blijdschap moesten wij betoonen
met woorden en werken. De gedachten kunnen groote-
lijks opgewekt en gevoed worden door woorden. Als het
hart van eene zaak vol is, moet de mond er van spre-
ken, en als men veel spreekt van hetgeen men lief
heeft, dan wordt de liefde gevoed door de spraak.
Maar het is helaas zoo ver gekomen, dat de Chris-
teuen zich schamen over den hemel en hemelsche din-
gen te spreken. De losbanige jongeling schaamt zich
niet om te spreken over zijn drinken en dansen, noch
het lichtvaardige meisje over hare pronkerij. IJdel geklap
verkwist veel kostbaren tijd, waardoor wij onze reis
naar den hemel zouden kunnen bespoedigen. De schip-
per spreekt van den wind, de koopman van winst
-ocr page 447-
443
en liet kind van zijn — knikkers; zal een Christen dan niet
spreken van Christus en den hemel? Zullen Christenen
bij elkauderen komen om vroolijk te zijn, en zullen zij
niet spreken over hunne bijeenkomst in den hemel en van
hunne reis daar naar toe? Wij zijn afkeerig van bedor-
ven spijs, wij eten niet gaarne dat riekt en rot is; zullen
wij dus niet evenzeer zorgen voor hetgeen de deur van
onzen mond uitgaat, als voor dat wat er ingaat; willen
wij geen vuile spijs nuttigen, zullen wij dan wel toelaten,
dat er onreine woorden en vuil gesnap uitga, daar het
laatste veel schandelijker is dan het eerste? daar toch
hetgeen ten monde ingaat den mensch niet verontreinigt
voor God, maar alleen wat uit den mond gaat,
en
wij meer moeten zorgen voor onze ziel, dan voor
ous lichaam. Sprak de vrouw zoo vroolijk tot hare gébu-
rinnen van haren penning
, en de herder van zijn schaap,
en waren zij zoo blijde, omdat zij het verlorene weder-
gevonden hadden, — hoe vol moest dan niet ons hart
en onze mond ziju vau den hemel, dien wij door oDze
zonden verloren hadden en dien Christus door zijn
bloed voor ons herwonnen heeft! En dit zooveel te
meer, omdat wij hier slechts een korten tijd zullen blijven
en schielijk verreizen om datgene te bezitteu, wat ons be-
loofd en door het H. Avondmaal verzegeld is! Indien
het nog ver af was en indien het nog langen tijd zoude
aanhouden, voor dat wij het beloofde Koninkrijk zouden
bezitten, dan zoude de lust allengs kunnen vergaan.
Wat ver is, trekt niet zoo, als \'tgeeu zeer nabij is.
Hij, die u zegt, dat de pest nog honderd mijlen van
u is, ontstelt u niet zoo, als hij die zegt, d»t zij
naast uwe deur of in uw huis is. Die u van eene
erfenis spreekt, welke gij eerst na verloop van vele
jaren kunt ontvangen, verblijdt u niet zoo zeer als hij,
die u de tijding brengt, dat uwe welgeladene schepen
zijn binnen gekomen, en dat er meer dan een ton
gouds gewonnen is. Het eerste, denkt gij, is een vogel
-ocr page 448-
444
in de lucht: ik kan wel reeds lang dood zijn eer die tijd
om is; maar het andere, zegt gij, is gereed geld; en één
visch in het net, is beter dan duizend in het water.
Dat men zoo onverschillig aan den hemel denkt en zoo
loom en traag is om hemelsche dingen te bedenken, zulks
komt daarvan meest, dat men denkt nog ver van den
hemel te zijn en dat het nog langen tijd zal duren, eer
men daar zal komen.
Een jongeling denkt, dat hij nog vijftig of zestig
jaren te goed heeft, en de ouden meenen, dat het
misschien nog wel tien of twaalf jaren zal duren, voor
dat het hun beurt is, om den hemel in te gaan. "Ve-
len, indien zij durfden zeggen, wat zij denken, zouden
wel weuschen, dat de hemel nog langen tijd wegbleef,
en dat zij er nog eens zoo ver af waren. Dezulken
hebben er weinig lust toe en nog minder eigendom
er aan en zij beloven zich zelven een langeren tijd op
aarde, dan God hun beloofd heeft. Uit hun gezond*
heid en ouderdom, die onzeker zijn, maken zij eene
rekening op, die nog onzekerder is, omdat zij hopen op
een tijd die toekomend maar niet in hunne macht is.
Dit maakt, dat zij op den hemel zien, als op iets,
dat niet alleen ver van hen is, maar waar zij ook nog
in langen tijd niet zullen komen. Indien de rijke man
niet gedacht had, dat hij nog langen tijd zoude leven,
dan zoude hij meer gejaagd hebben naar de vreugde
des hemels, dan naar de vruchten zijner akkers en
het vergrooten zijner schuren. Als wij niet dachten,
dat wij hier nog langen tijd zouden blijven, tot dat wij
dit en dat nog zouden hebben beschikt, dan zouden wij
meer om den hemel dan om de aarde denken. Ach,
hoe veel beter was het, te denken aan de kortheid van
ons leven en aan den langen duur der eeuwigheid die
ons zoo nabij is, zoodat er tusschen ons en haar maar
ééne schrede is! Wat is de tijd die verloopen is; wat
zijn die twintig, dertig,
zestig, zeventig jaren, die gij
-ocr page 449-
445
geleefd hebt ? En zal de overige tijd even zoo zijn, als
de verloopene? Vergaat niet allengskens de hut, v/aar-
in uwe ziel woont; zal die niet haast invallen en ver-
broken worden? Ziet gij niet, dat uw uurglas snel
verloopt, dat de zon voor u snel op- en ondergaat?
Hoe ras kan uw leven uit zijn en de zou ondergaan, zoo
dat gij haar nooit weder ziet opgaan! Gelijk de woorden die
wij spreken, en gelijk nu mijne pen onder het schrijven,
zoo ras en nog veel rasser loopt het leven en de tijd weg
en komt nooit terug. Indien gij zeker wist, dat gij morgen
zoudt sterven, hoe ernstig zoudt gij dan heden aan den
hemel denken, en hoe ijverig zoudt gij gedurende dezen
nacht zijn om te bidden! Een gevangen mau moge zoo
vroolijk zijn als hij wil, wanneer hem het doodvonnis
wordt aangezegd, dan verandert zijn gelaat. Saul schrikte,
toen hij hoorde, dat hij den anderen dag zoude sterven.
Indien Christus tot een geloovige ziel sprak, wat de duivel
tegen Saul zeide: morgen om dezen tijd, zult gij met mij
zijn,
— of hetgeen de boetvaardige moordenaar op zijn
bede ten antwoord kreeg: heden zult gij met mij in het
Paradijs zijn
, — hoe zoude zulks hen niet ten hemel op-
heffen! En immers kunt gij niet zeggen, dat gij nog
eene week, ja nog één dag er buiten zult blijven. Waar-
om dan niet met uwe gedachten, bekommeringen en ver-
zuchtiugen daarheen gesneld om aan den weg gewoon te
worden, opdat gij daarvoor niet verschrikt, als gij de reis
werkelijk zult aannemen. Aan een weg, dien men alle
dagen gaat, wordt men zoo gewoon, dat men dien zonder
schroom inslaat, omdat men weet, waar men komen zal.
Zoo gij dan dagelijks den Heere Jkzus gaat opzoeken,
Hem aanspreekt in uwe gebeden en door uwe geestelijke
overpeinzingen ziet waar Hij woont, dan zult gij niet
schrooraeu om door den dood over te gaan en eeuwig
bij Hem te wonen in den hemel.
XXX. Tot besluit. Het gebruik van het H. Avond
-ocr page 450-
446
maal moet ons opwekken om eikanderen hartelijk lief
te hebben met broederlijke liefde; want daar is ons ge-
toond, dat Christus ons heeft lief gehad, zich zelven
voor ons heeft overgegeven, tot eene offerande en slachl-
offer en dat Hij is overgeleverd ter dood om onze zonden.
Hieruit maakt Paulus dit besluit: wandelt in de liefde
(Efez. : 5, 2). Het Avondmaal verzegelt on*, dat God
onze Vader is, en dat Bij ons heeft liefgehad met eene
eeuwige liefde
ons alle onze zonden vergevende om het
bloed van Chüistus. Hieruit volgt, zegt de Apostel,
dat wij moeten zijn: navolgers Gods als geliefde kinde-
ren en wandelen in de liefde,
en dat wij elkander vergeven,
gelijk God in
Christus ons vergeven heeft. Het is voor
de kinderen een dubbele eer, dat zij de deugden hun-
ner ouders navolgen; want het is hun eene eer, dat deze
deugdzaam zijn, en dit te meer als zij van zulke
vrome ouders niet ontaard zijn. Het was voor Ismaet,
eene dubbele schande, dat hij een boos kind was van
een goed vader; hij was spot- en krakeelachtig; hij
bespotte Izaak en twistte met iedereen: zijne hand
was tegen een iegelijk en eens iegelijks hand tegen hem.
Zijn vader Abraham was een man van een sterk geloof
en een vast vertrouwen, die nooit twist maar altijd vrede
zocht. Ezau had een vader, die zeer zedig en vroom
was; hij daarentegen was een ruw, wild en onzedig mensch.
Zoo is het ook eene groote schande, dat zij, die zich
uitgeven voor kinderen Gods en daarop aan zijne Tafel
gaan eten en drinken de deugden huns Vaders niet
navolgen. Abrahams kinderen doen Abrahams werken.
Zulks stelde onze Heere voor een vasten regel en be-
sloot daaruit, dat de booze Joden uit den Vader den
duivel waren, omdat zij zijne werken deden. Gods
kinderen moeten dan ook Gods werken doen, en navoU
gers van God zijn.
De naam van een kind Gods is
eervol en gemakkelijk te dragen, maar zonder de deugd
der liefde is die ijdel en schandelijk. liet is eene eer
-ocr page 451-
447
voor «enen man van den twist af te olijven, zoo is het ook
eene eer voor een kind van God in liefde en vrede te
leven, omdat God een God van liefde en vrede is. Die
dan kinderen Gods willen genaamd worden moeten dien
naam door navolging van Christus vereeren en den aard
huns "Vaders toonen; zoo maakt men zijne roeping en ver-
kiezing vast,
wanneer men broederlijke liefde onder élkan-
der heeft,
want dat is het kleed waaraan de discipelen van
Christus gekend worden; daaruit kan men weten, dat
men het ware zaligmakende geloof heeft, dat krachtig
werkt door de liefde.
Men volgt gaarne de groote
heeren na in het fatsoen der nieuwe mode van kleeding
en opschik, zullen wij dan niet den grootsten Heere,
voor wien eens alle heeren ten oordeel moeten komen,
navolgen in de liefde !J Wij gaan aan éénen Tafel, eten
van één brood, drinken van éénen wijn, zullen wij dan
niet eensgezind zijn in de liefde? Één brood is het, zoo
zijn wij velen één lichaam, omdat wij ééns broods deelachtig
zijn.
Indien wij waarlijk zijn, wat wij, aan de H. Tafel
gaande, belijden, namelijk kinderen Gods en erfgenamen
des hemels, dan zullen wij eeuwig bij elkander wonen
in het huis onzes Vaders; kunnen wij dan niet een kor-
ten tijd met elkander op aarde in vrede en liefde wande-
len? Die licht de liefde kwetst en toornig wordt op zij-
nen broeder, toont, dat hij de aardsche dingen te veel,
en de hemelsche te weinig acht. Indien wij elkander
houden voor zonen en dochters des Allerhoogsten, voor
erfgenamen van een eeuwig Koninkrijk, hoe hoog moe-
ten wij elkander achten, en hoe moet zulks de ont-
steking der liefde en dm\' goede werken te weeg brengen!
Kinderen van eenen koning worden geëerd en met alle
beleefdheid en eerbied bejegend; gij komt nu van de Tafel
eens Konings; zij die daar met u gaan zijn koningskin-
deren, indien gij hen veracht om hunne armoede of
zwakheid, dan onteert gij den Vader, en hoe zult gij
dan eens voor zijne oogen durven komen, en met wat
-ocr page 452-
448
schrik zult gij dan eens hooren: deze armen, die gij veracht
hebt, zijn mijne zonen en doekten, erfgenamen van mijn
Koninkrijk; wie lien heeft aangeraakt, heeft mijnen oog-
appel aangetast!
Klaagt gij, dat u onrecht is aangedaan
en dat gij zulks niet kunt verdragen, deukt dan hoe de
Heere Christus door u verongelijkt is; wat gij Hem al
moeite verwekt hebt door uwe zonden en arbeid door uwe
overtredingen;
welke doodelijke smarten en helsche aug-
sten gij Hem hebt aangedaan, Hem die immers uws
gelijke niet is, maar veel liooger en heerlijker dan gij,
en veel hooger boven u, dan de hemel boven de aarde.
Uw broeder, die u verongelijkt, is even als gij een
sterflijk menscli, en door het geloof een kind Gods. Hebt
gij uwen meerdere zoo verongelijkt, dat gij Hem in
den dood en in de helsche angsten hebt gebracht, en
heeft Hij het u vergeven en gewillig voor u geleden,
om u te verlossen, — zult gij dan. ook niet gaarne ver-
geven het kleine ongelijk, dat u is aangedaan, gij, die
bij uwen Zaligmaker vergeleken, maar een armen aard-
worm zijt ? Christus behoefde geene vergeving van
zijne zonden, want Hij had nooit zonde gekend of ge-
daan , en Hij vergeeft gaarne aan anderen, daar andereu
Hem niet .behoeven te vergeven. Zullen wij dan niet
gaarne verheven, daar wij alle dagen vergeving behoe-
ven. Christus had wel van het kruis kunnen afkomen,
indien Hij u niet had willen verlossen; maar Hij gaf
zich zelven over, als een slachtoffer voor uwe zonden;
zal het u dan moeielijk vallen uwen naaste zijn vergrijp
te vergeven? Het Avondmaal vertoont ons, dat de
Heere Jezus ons zijn gekruist lichaam tot spijs en zijn
vergoten bloed tot drank geeft, opdat wij niet zouden
sterven, maar eeuwig leven. O, welk een invloed moest
dat uitoefenen op ons gemoed! Indien iemand u van
den lichamelijken dood en van de galg had verlost, uit
vuur of water gered, waarin gij anders zoudt zijn omge-
komen, en hij kwam daarna bij u, of hij zond iemand tot
-ocr page 453-
449
u om een geringen dienst te begeeren, of dat gij om
zijneutwil aan een arm mensch. iets zoudt geven, met
welke blijdschap zoudt gij zulks doen. Zoo \'t anders ware
zoudt gij immers schandelijk ondankbaar zijn. Christus
stierf voor u en verloste u van den eeuwigen dood, maakte
u rijk en zalig door zijne smarten, en Hij begeert van u,
dat gij de zijnen zult liefhebben en hun hunne vergrijpen
tegen u vergeven; hoe durft gij Hem dan zulks weige-
ren? Hoe zoudt gij uwe oogen voor Hem durven op-
slaan, als Hij tot u zoude zeggen: gij booze dienstknecht,
behoordet gij u niet te ontfermen over uwen mededienstknecht,
gelijk Ik mij over u ontfermd heb?
(Matth. L8). En wij
zijn niet alleen elkanders mededienstknechten, maar wij
zyn elkanders leden.
Waar hebt gij ooit gezien, dat de
hand en de voet van hetzelfde lichaam elkander zoch-
ten te verderven, of het moest zijn bij een krankzin-
nig en bezeten mensch? Welke schande is het dan
voor de gemeente van Christus, dat hare leden elkan-
der haten, alsof het lichaam krankzinnig, of van den
duivel bezeten ware! Heeft dan de Zone Gods eene
bruid gehuwd, die zich aanstelt, alsof zij door een legioen
duivels bezeten was? Zal een lichaam zich zelven bijten,
en vereten, en zoeken te verteeren?
Zulks zoude kunnen
geschieden uit razenden honger, maar Christus verzorgt
zijne gemeente: Hij is de Behouder zijns lichaams. On-
der de Christenen moet de liefde bloeien, want daar is
zij op hare plaats als een visch in het water en als een
vogel in de lucht. Bij de tollenaars en zondaars is hare
schaduw, maar bij de heiligen is zij zelve; daar heeft
zij hare woonplaats en houdt het Koninkrijk van Christus
eendrachtig, opdat het tegen zich zelve niet verdeeld worde,
want dan zoude het niet kunnen bestaan.
Die in de liefde niet wandelt, wil het Koninkrijk
der hemelen tegen zich zelven verdeeld maken en in
erger staat brengen, dan het rijk des satans, want daar
houdt men eendracht. Liefde verbindt de harten, zoodat
-ocr page 454-
450
Jacobs ziel hangt aan Benjamin en Davids hart aan
Jonathan. Salomo, die wijs was, is dwaas geworden,
omdat de liefde hem aan afgodische vrouwen verbonden
hield. De liefde van den gierigaard verbindt hem aan
liet geld en maakt dat hij, die zijnen troost in den
goudklomp zoekt, ongetroost zal moeten sterven, omdat
hij met de begeerte om meer te hebbeu, alles zal moe-
ten verliezen. Die eenen vriend hartelijk lief heeft, zal
niet van hem scheiden, of hij gevoelt, dat hij zijn hart
daar ter plaats heeft gelaten, waar hij zijnen vriend
het laatst gesproken heeft. Jakob werd op éénen dag
van zijnen Jozef en van zijne blijdschap beroofd; en
toeu zijn Benjamin naar Egypte reisde, konde zijn
hart tehuis niet gerust blijven. Toen Elias en Christus
ten hemel voeren, maakte de liefde, dat de een werd
nageroepen en de ander nageoogd. Zulk een band is de
liefde! Zoo wij dan als kinderen Gods aan zijne Tafel
geweest zijn, dan moeten ook onze harten door liefde te
zamen vereenigd zijn, uit aanmerking van de liefde onzes
hemelschen Vaders, die ons zoo lief heeft gehad, dat
Hij ons zijnen Zoon gegeven heeft,
den Zoon, die. zich
zelven voor ons heeft overgegeven in den dood,
en den
H. Geestes, die deze liefde verzegelt aan onze har-
ten. Dat zal een drievoudig snoer van liefde zijn, dat
nooit zal worden verbroken, maar zicli allezins krachtiger
zal betoonen door de werken, Christus zal de liefheb-
bers zijns Naams, niet oordeelen naar de stem waar-
mede zij roepen: Heere, Heere! maar naar de hand,
waarmede zij de hongerigen spijzigen en de naakten Meeden.
Wilde Hij zijne beminnaars beproeven aan hunne woor-
den, Hij zoude er weinigen valsch bevinden, maar omdat
Hij ze beproefd aan hunne werken en beoordeelt naar
hunne vruchten, zoo gaat het Hem met Zijne vrienden,
als Gideon met zijne soldaten, die van tweeëndertig
duizend, nauwelijks driehonderd overhield. De rechte
liefde is eene echte dochter van het geloof en eene
-ocr page 455-
451
vruchtbare moeder van weldadige werken, die niet altijd
beslaan in rijke giften, want dan zoude hij, die geen geld
had ook geene liefde hebben; maar in bereidwilligheid,
meêdoogendheid, vertroosting, vergeving en bijstand naar
vermogm. Plet behagen, dat men in eene zaak schept,
is het zaad, waaruit de liefde opgroeit. Simson had
de dochter van den Timnieter lief, om dat zij bevallig
was in zijne oogen
(Richt. 14). In alle Gods werken is
iets goddelijks en voor den Christen iets hehagelijks;
maar voornamelijk is er stof tot liefde in de geloovigen,
die Gods bijzonder maaksel zijn, geschapen in Christus
Jezus. Want ieder geloovige is een kunstige en levende
schilderij van Gods goedheid, barmhartigheid, wijsheid,
heiligheid en almacht, een beeld vol aangename trekken
en teekenen van het schoonste en bevalligste Wezen, om-
dat hy der goddelijke natuur deelachtig is, hebbende aan-
gedaan den nieuwen mensch; het schoonste schepsel,
dat men met de oogen zien en met het hart beminnen
kan. Waar wij deze geestelijke schoonheid zien, daar
moet onze ziel heengetrokken worden om die lief te heb-
ben , al was het ook naar den armsten mensch der wereld,
naar eenen Lazarus vol zweeren, dien de rijke man door
zijne honden liet likken, maar voor wien God den hemel
bereid had; want al is hij arm naar liet lichaam, hij
is rijk naar de ziel, en al is hij leelijk in de oogen der
menschen, hij is schoon en heerlijk in de oogen Gods;
al wordt hij door struikelen en vallen besmet, hij reir
nigt zich zelven,
en zijne bevalligheid is geen bedrog, noch
zijne schoonheid ijdelheid,
omdat hij niet alleen de ge-
daante
heeft, maar ook de kracht der godzaligheid, die
nooit vergaat. En zoo moet dan ook onze liefde tot
Gods kindereu, even als tot God zelven, bestendig zijn.
Gelijk wij God altijd moeten liefhebben, zoo moeten
wij ook altijd liefhebben, die uit God geboren zijn; niet
alleen als het hun welgaat, maar voornamelijk als het
hun kwalijk gaat. Wij moeten geene keukenvrieuden
-ocr page 456-
452
zijn, en als de zwaluwen wegvliegen, wanneer de winter
van tegenspoed begint te komen. Van Job, die op zijnen
mesthoop, of zooals zijn boek zegt, in het midden der
assche nederzat,
leest men, dat er niet meer dan vier
vrienden hem kwamen bezoeken, drie ouden en een
jongere; maar toen hij weder rijk was geworden kwamen
tot hem al zijne broeders en al zijne zusters en allen,
die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem
(Job 24: 11). Toen er wat te eten was, kwamen
zij allen, maar toen hij arm was, zag hij er weini-
gen; en die weinigen veroorzaakten hem nog meer
kwelling dan vertroosting. Onze liefde moet bestendig
zijn, zij moet in ons hart en niet in onzes naasten
schotel liggen; zij moet door de vlam des H. Geestes,
en iiiet door het keukenvuur verwarmd worden; dan zal
zij, gelijk het heilig vuur op het altaar, nooit uitdooven;
dan zal zij zulke diepe wortels schieten, die de hitte
der tegenspoed niet kan verdrogen, die de tijd niet
kan verteren. Is het hart hare woning niet, dan is het
ook de rechte liefde niet, maar een gebroed van den vader
der leugens;
van Delii.a\'s geslacht, die Simson in het
verderf bracht; gelijk aan de hoer (Spreuk. 7), die den
jongeling streelde, tot zij hein in \'t verderf stortte. Wij
moeten elkander vurig liefhebben uit een rein hart. Het
geloof zonder liefde is een lichaam zonder ziel, en een
ijdele naam zonder daad. De hoop zonder de liefde is
een anker zonder touw of kabel. Zoo moeten dan deze
drie te zamen gaan en blijven, geloof, hoop en liefde, doch
de meeste is de laatste, de meeste van deze is de liefde
(1 Kor. 18).
Wilde ik hier uu klagen, hoe liefde en trouw, de
twee schoonsten aller deugden, het meest in ballingschap
omdoleu, bij weinigen huisvesting of herberg kunnen
vinden, en hoe het geringste oneffen woord genoeg is,
om haar eenen scheidbrief te geven en ten huize uit te
drijven; hoe deze allerhelderste lichten de meeste verduis-
*h Zé*//
-ocr page 457-
453
teringen ondergaan door tusschenkomst der zonde en
aardsche begeerlijkheden en bewegingen, die vele duistere
wolken maken en de hoofddeugd, de liefde, die altijd
moest vooraan gaan, gewoonlijk achter doet blijven en
verstoot, dan zoude ik een oude en krachtelooze klacht
ophalen; daarom wil ik liever besluiten met het liefde-
woord, dat de geliefde discipel van onzen Heere nog op
zijnen hoogen ouderdom gedurig in den mond had, waar-
over hij zoo veel geschreven heeft en dat nooit te veel
wordt uitgesproken, omdat het nooit genoeg betracht
wordt: Kinderkens hebt elkander lief!
-ocr page 458-
INHOUD.
EERSTE DEEL.
Hoofdst.                                                                      blad*.
Opdracht..........3.
I.             Wat de voorbereiding is..... 5.
II.             Deze voorbereiding moet geschieden door
ieder lidmaat der gemeente .... 25.
III.             Deze voorbereiding moet noodzakelijk het
gebruik voorafgaan.......35.
IV.             Waarschuwing aan hen, die deze voorbe-
reiding verzuimen.......51.
V. Beletselen van en middelen tot deze voor-
bereiding .........."73.
VI.            Op welke wijze de beproeving geschieden
moet om recht avondmaal te houden . 115.
TWEEDE DEEL.
Opdracht..........211.
I.            De insteller, tijd en teek enen des avond-
maals...........214.
II.             Het verwekken van honger en dorst, voor
men aan de H. Tafel gaat.....251.
III.             Overdenkingen vóór, onder en na het H.
Avondmaal..........2 78.
DERDE DEED.
Dankbaarheid na het gebruik des H. Avond-
maals...........288.
*