-ocr page 1-
gis
BIJBELSCHE
jüSCHIEDENISSEN
i                                                 . ■                           g
|                   VOOR DE JEUGD,
üjit_X...                            -        _.._,._.-------__»----------.----,---------------------v^
-ocr page 2-
m m tZ^ó^
GUNNING
8
A
6
J.H.GÜNNIN&JJ1?
\'//•/
\\M
JÏJbi etAmi^isI
** *•« .*»,. »»• J% 4%
r0* ^ r4»« «fc?*,?^»*
Üfflffl
ïüeniTESAMsPf^R
wTTTUetT^TüT^y*
n
-ocr page 3-
-ocr page 4-
I** i <r
II
••
.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3453 6874
»T$
-ocr page 5-
9UBELSCHE
GESCHIEDENISSEN
VOOR DE JEUGD,
VOORAL TEN DIENSTE VAN
ZONDAGSCHOLEN.
BEARBEID I/OOR
1
E.
G E R D E S.
AMSTKRDAM,
W. BH TT OOPr FT &, (^
B»BUÖTH£EK DcR
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
-ocr page 6-
mww
.■
t
i
1
-ocr page 7-
I
\'
VOORREDE.
Het heeft mij verblijd dat een tweede druk van deze BijheU
sche Geschiedenissen voor de jeugd
is noodig geworden, waar-
door gebleken is dat onze geringe arbeid niet nutteloos is
geweest. Van vele Zondagschoolonderwijzers ontving ik nu
en dan bewijzen, dat zij steeds het werkje met vrucht gebruik-
ten wegens de duidelijkheid, eenvoudigheid en beknoptheid
der behandelde onderwerpen, en niet minder wegens de zaak-
rijkheid der korte lessen aan \'t slot van iederen §. Anderen
roemden zeer de vragen aan elk hoofdstuk toegevoegd, vragen,
die zoo ingerigt waren, dat de leerlingen deze niet, als ge-
woonljjk met ja en neen, maar met eene kleine omschrijving
of naam moeten beantwoorden.
Het boekje alzoo op nieuw aan ouders en zondagschoolon-
derwijzers aanbevelende, druk ik de hoop uit dat het verder,
onder den zegen Gods, tot heil onzer jeugd moge zijn.
E. GERDES.

Haarlem, December 1873.
i
,
-ocr page 8-
"
I
\'
ft
I
I
4;
■ ■■■•
I
,
-ocr page 9-
GESCHIEDENISSEN UIT HET OUDE VERBOND.
• -
§ 1. HET WEKK DEK SCHEPPING.
Genesis 1 en 2. — 4000 v. Chr.
In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De
aarde nu was woest en ledig, en duisternis, was op den af-
grond, en de Geest Gods zweefde op de wateren.
In zes dagen volbragt God de werken der schepping.
Op den eersten dag werd het licht geschapen. Op den
tweeden dag het uitspansel, de hemel. Op den derden dag
de aarde met de wateren. Op den vierden dag de zon, de
maan en sterren. Op den vijfden dag de visschen en de
vogelen. Op den zesden dag de dieren en de menschen.
En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was
zeer goed. Op den zevenden dag rustte God de Heer van
al zijne werken, die Hij gemaakt had.
LESSEN.
1.     God de Heer heeft hemel en aarde en alles wat daarin
is, uit niets voortgebragt. Wat kan men daaruit leeren?
Men kan hieruit de groote almagt Gods opmerken.
2.    Alles wat God in deze zes dagen gemaakt had, was zeór
goed. Wat is hieruit te leeren ?
Men kan hieruit de groote wijsheid des Scheppers opmerken.
8. God heeft alles om. der menschen wil geschapen. Wat
kan men hieruit leeren?
Men kan er de groote goedheid Gods uit leeren.
Psalm 115 vs. 8.
De algoede God, die door zijn groote kracht
Den hemel schiep, deze aard\' heeft voortgebragt,
Beschenkt u met zijn zegen.
De hemel is zijn eigendom, zqn troon:
Maar \'t menschdom heeft de vruchtbare aard, ter woon,
Van onzen God gekregen.
.
-ocr page 10-
. • ■
VEAGEN.
Wat schiep God op den eersten dag?
Wat op den tweeden dag?
Wat op den derden dag?
Wat op den vierden dag ?
Wat op den vijfden dag?
Wat op den zesden dag?
Hoe was het werk der schepping ?
Wat deed God op den zevenden dag?
Wie heeft alles geschapen?
Wanneer is dit geschied?
Wat heeft God in het begin ge-
schapen?
Hoe zag het er in den beginne uit?
Wat zweefde er op de wateren?
Hoeveel dagen gebruikte God Toor
de schepping?
§ 2. DE SCHEPPING DEE MENSCHEK.
Genesis 1 en 2. — 4000 v. Chr.
Toen de aarde en de hemel volbragt waren, sprak de
Heer: Laat ons rnenschen maken, een beeld naar onze
gelijkenis. God formeerde toen twee rnenschen : eenen man
en eene vrouw. De man kreeg van God den naam Adam;
de vrouw echter werd door haren man Eva genoemd.
God schiep den man uit het stof der aarde, en blies den
adem des levens in zijne neusgaten. Toen Adam geschapen
was, zeide God: Het is niet goed dat de mensen alleen
zij, Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over
zij. Toen nu Adam sliep, nam de Heer eene ribbe uit het
ligchaam van Adam, en sloot de plaats toe met vleesch,
Uit deze ribbe bouwde de Heere God eene vrouw, en bragt
haar tot hem. Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been
van mijne beenen, en vleesch van mijn vleesch. Hierop
stelde God het huwelijk in; Hij zegende het eerste paar
met deze woorden: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt,
en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heer-
schappij over de visschen der zee, en over het gevogelte
des hemels, en ovor al het gedierte dat op do aarde kruipt.
LESSEN.
1.    De eerste mantok is uit het stof der aarde geschapen.
Wat volgt daaruit ?
Daaruit volgt, dat de mensch ootmoedig moet zijn.
2.     God heep, het huwelijk in het Paradijs ingesteld, en daar-
over zijnen zegen gesproken. Wat volgt hieruit?
> Daaruit volgt, dat het huwelijk heilig en den Heer wel-
gevallig is.
-ocr page 11-
£                         .-i                 -                       .
3
3. GW heeft in den beginne slechts twee menschen geschapen.
Wat volgt daaruit ?
Daaruit volgt, dat één man niet meer dan ééne vrouw,
en ééne vrouw niet meer dan één man te gelijk hebben mag.
Psalm 8 vs. 4.
Mijn God, wat is de inensch dan op deez\' aarde!
,De brooze mensch! hoe klimt hij tot die waarde,
Dat Gü aan hem in zoo veel gunst gedenkt,
En \'s menschen zoon uw teerste liefde schenkt.
-
»
■<
VRAGEN.
Wat zeide God, nadat Hij hemel
en aarde volbragt had?
Hoerele menschen schiep God in
den beginne?
Hoe heetten de eerste menschen ?
Wie werd het eerst geschapen?
Waaruit werd Adam geformeerd?
Hoe ontving hij het leven?
Wat zeide God, toen Adam ge-
schapen was?
_____
Wat deed God met Adam?
Wat maakte God de Heer uit de
ribbe?
Wat zeide Adam, toen hij ont-
waakte ?
Wat stelde God terstond na de
schepping in?
Welk een zegen sprak God over
het eerste menschenpaar ?
i. •
§ 3. HET PABADIJS.
Genesis 1, 2 en 3. — 4000 v. Chr.
Adam en Eva leefden in den beginne in den staat der on-
schuld. In dezen staat droegen zij het evenbeeld Gods. Zij
■waren dus zonder zonde, in ware regtvaardigheid en heilig-
heid. Efeze 4 vs. 24. Toen ter tijde was de dood nog niet
in de wereld, en Adam en Eva waren onsterfelijk. Zij be-
hoefden voor de wilde dieren niet te vreezen; want deze
moesten den mensch gehoorzaam zijn. Zij hadden ook geene
kleederen noodig, maar waren naakt in den staat der on-
schuld. Hunne woning was het Paradijs. Dat was een
schoone tuin, dien God zelf geplant had. Daarin stonden
verschillende schoone boomen, die begeerlijk waren om aan
te zien.
De eerste menschen echter bedreven eene groote zonde,
namelijk dat zij Gods gebod overtraden. Hierover werd de
Heere God toornig en joeg hen uit het Paradijs. Hjj plaatste
.ook eenen Engel met een vlammend zwaard voor de deur,
opdat zij niet weder binnen komen zouden. Door dezen val
-ocr page 12-
:
■■■.\'■■ -                                                                                                                                   ; ■•\'
hebben de menschen het beeld Gods verloren. In diens plaats
is de zonde in de wereld gekomen, en. door de zonde de dood.
Kom. 5 vs. 12.
Adam kreeg daarna kinderen, die zijn beeld gelijk waren,
en tot op dezen dag worden al zijne nakomelingen in zonde
ontvangen en geboren.
LESSEN.
Uit deze geschiedenis kan men het groote onderscheid van
het monschelijk geslacht vóór en na den val leeren kennen.
1.    In den staat der onschuld waren de menschen regtvaardig
en Jieüig.
Na den zondeval moet ieder zeggen: Zie, Heer! in zon-
de ben ik geboren, in zonde ontving mij mijne moeder.
2.     In den staat der onschuld waren de menschen onsterfelijk.
Na den zondeval echter moeten wij helaas zeggen: Heer,
leer ons bedenken, dat wij sterven moeten.
3.     In den staat der onschuld woonden de menschen in een
Paradijs.
Na den val is deze aarde vol angst, jammer, nood en;
droefheid.
Psalm 51 vs. 5.
Verberg uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor myn ziel gevoelt de diepste wonden:
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig Gij, o Heer!
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mg een vasten geest, en leer
Mij aan uw dienst opregt verbonden blijven.
VRAGEN.
, Wat stond er in het Paradqs?
Hoe gedroegen zich de menschen
aldaar ?
Hoe nam God dit op ?
Wat verloren de menschen door de .
zonde ?
Wat is daarvoor in de plaats ge-
komen?
Welke kinderen kreeg Adam na ,
den val?
Hoe zijn de nakomelingen Adams
naar hunne natuur?
-------
In welk eenen staat leefden de
eerste menschen?
Wat droegen de eerste menschen
in dien staat?
Hadden de menschen geene zonde?
Was dan de dood ook in netParadys?
Behoefden zij niet te vreezen voor
de wilde dieren?
Hoe waren Adam en Eva gekleed ?
Waar woonden de eerste menschen ?
Hoe was het Paradjjs?
-ocr page 13-
.                                         -                                            -
§ 4. VAN DEN VAL DER EERSTE OUDERS.
Genesis 2 en 3. — 4000 v. Chr.
In het Paradijs stond de boom dor kennisse des goeds en
des kwaads. Daaraan groeiden wel is waar vruchten, die
begeerlijk waren om aan te zien, maar Adam en Eva mog-
ten daarvan niet eten; want God had het uitdrukkelijk ver-
boden, en daarbij gezegd: Ten dage als gij daarvan eet,
zult gij den dood sterven. Maar onze eerste ouders verloren
Gods gebod uit hot oog, en aten van den verboden boom.
De duivel verleidde hen tot deze zonde; hij had de gestalte
eener slang aangenomen. Deze slang sprak tot de vrouw:
gij zult den dood niet sterven, maar wanneer gij daarvan
eet, zult gij zijn als God. De vrouw meende dat het goed
ware van den boom te eten, wijl hij verstandig maakte.
Daarom at zij niet alleen van de vrucht, des booms, maar
zij gaf daarvan ook aan haren man te eten. Tegen den avond
kwam de Heer in den hof, en riep: Adam, waar zijt gij?
Adam en Eva echter hadden zich tusschen de boomen ver-
borgen, en maakten zich rokken van vijgebladeren, want zij
schaamden zich nu, dat ze naakt waren. Toen zij nu ant-
woord moesten geven, waarom zij Gods gebod overtreden
hadden, gaf de een de schuld aan den ander. Namelijk
Adam zeide: de vrouw heeft mij verleid. Eva daaren-
tegen zeide: de slang heeft mij bedrogen. Maar de Heere
was hiermede niet tevreden, integendeel Hij joeg ben beide
uit het Paradijs. Daarbij bleef het intusschen niet; ieder
hunner ontving nog eene bijzondere straf. Tot Eva zeide
God: Met smart zult gij kinderen baren, en uw man zal
uw heer zijn. Tot Adam zeide de Heer: In het zweet uws
aangezigts zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde we-
derkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof,
en tot stof zult gij wederkeeren. En tot de slang zeide de
Heer: Het zaad der vrouw zal u den kop vermorzelen. Met
dit zaad der vrouw wordt niemand anders bedoeld, dan Je-
zus Christus, die in de volheid des trjds van eene vrouw
zoude geboren worden.
Ten laatste maakte God hun rokken van vellen, on Adam
en Eva moesten het Paradijs verlaten.
LESSEN.
1. Uil deze geschiedenis blijkt welk eene groote tonde de on-
gehoorzaamheid is.
-ocr page 14-
\' .\'
• :
Want om der ongehoorzaamheid wille heeft God de eerste
ouders uit het Paradijs verdreven.
2.    Men kan tevens zien, wie de eerste leugen op aarde ge-
sproken heeft.
Namelijk de duivel, toen hij tot Eva zeide: gij zult als
God zijn.
3.     Eindelijk kan men uit deee geschiedenis ieeren, tooi men
denken moet, als men in een tuin komt.
Namelijk men moet denken aan den val der menschen, ge-
lijk die in het Paradijs geschied is.
Psalm 5 vs. 4.
Gij, die geducht zijt in vermogen,
Verdraagt de goddeloosheid niet;
Gij zult, o God, die \'t al doorziet!
Den booze voor uw heilige oogen
Geenszins gedoogen.
VKAGEN.
Wat deed de Heer toen?
Waarverbergden zich Adam en Eva?
Wat maakten zij?
Waarom maakten zij kleederen?
Hoe verontschuldigden zjj hunne
ongehoorzaamheid ?
Hoe verontschuldigde zich Adam?
Hoe verontschuldigde zich Eva?
Was God daarmede tevreden ?
Liet het God hierbij ? :\'
Wat zeide God tot Eva?
Wat zeide God tot Adam?
Wat zeide God tot de slang?
Wat verstaat men door het zaad
der vrouw?
Wat maakte God nog?
Wat stond er in het Paradijs?
Wat groeide er op dezen boom ?
Mogten Adam en Eva daarvan eten?
Waarom mogten Adam en Eva
daarvan niet eten ?
Welk eene straf had God daarop
gezet ?
Hielden de menschen Gods gebod?
Wie verleidde hen tot ongehoor-
zaamheid ?
Waar was de duivel?
Met wien sprak de booze vijand ?
Wat zei de slang tot de vrouw?
Wat meende Eva?
Wat deed zjj hierop?
§ 5-
HOE KAÏN ZIJNEN BROEDEK ABEL DOODSLOEG.
Genesis 4. — 4000 v. Chr.
y\'
Adam had twee zonen: De oudste heette Kaïn, en was een
landbouwer. De jongste heette Abel, en was een schaapher-
der. Deze beide broeders bragten den Heere een offer, na-
melijk Kaïn van de vruchten des lands, en Abel van de eer-
stelingen zijner kudde. Het offer van Abel behaagde den
Heer beter dan het offer van Kaïn. Want Abel was vroom,
en Kaïn daarentegen goddeloos. Hierover werd Kain toornig,
-ocr page 15-
\' ■
.
7
en sloeg zijnen broeder Abel dood, toen zij beide op het
veld waren. Toen de moord geschied was, zeide God tot
Kaïn: waar is uw broeder Abel ? Kaïn antwoordde hoovaar-
dig: Ben ik de hoeder mijns broeders? Maar God zeide:
Wat hebt gij gedaan? Daar is een e stem des bloeds nws
broeders, dat tot mij roept van den aardbodem. Wjjl nu
Kaïn de daad niet loochenen kon, werd hij van den Heere
God vervloekt, zoodat hij moest zwerven en dolen op aarde.
In plaats dat nu Kaïn over zijne zonde berouw gevoelde, verviel
hij tot wanhoop en zeide: mijne zonde is grooter, dan dat
zij vergeven worde.
Kaïn heeft later de eerste stad op aarde gebouwd, en
noemde haar Hanoch. Zijne nakomelingen waren goddelooze
menschen, die in den Bijbel kinderen der menschen heeten.
Daarentegen verkreeg Adam in plaats van Abel eenen zoon,
die Seth heette, wiens nakomelingen vrome lieden waren,
en in den Bijbel kinderen Gods genaamd worden. De merk-
waardigste van Seths nakomelingen zijn Henoch en Methu-
zalem. Want Henoch is wegens zijnen vromen wandel le-
vend ten hemel opgenomen geworden, en Methusalem heeft
onder alle menschen het langst geleefd, namelijk negenhon-
derd negen en zestig jaar.
LESSEN.
1.    Adam had in den beginne slecht* twee zonen, en nogtans
was er een goddelooze onder.
Hieruit ziet men, dat er van den beginne booze en goede
kinderen geweest zijn,
2.    Niemand heeft Kaïn verleid, en nogtans heeft hij zijnen
broeder vermoord.
Hieruit blijkt dat de boosheid inwendig in het hart der
menschen woont.
3.    De goede God wist wel dat Abel dood was, hoewel het
Kaïn niet bekennen wilde.
Hieruit ziet men, dat de alwetende God zich niet laat bo-
driegen.
Psalm 139 vs. 14.
Doorgrond me en ken mijn hart, o Heer!
Is \'t geen ik denk niet tot uw eerP
Beproef me en zie of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.
l
-
-ocr page 16-
.
*
VRAGEN.
Hoe vele zonen had Adam?
Hoe heette de oudste zoon?
Welk beroep oefende Kaïn uit ?
Hoe heette Adams jongste zoon ?
Welk beroep had Abel?
Wat bragten beide broeders den
Heer?
Waarin bestond Kaïns offer?
Waarin bestond Abels offer?
Welk offer behaagde God het meest?
Waarom was Abels offer het beste?
Wat deed Kaïn aan zijnen broeder?
Waarom sloeg Kaïn Abel dood?
Welk antwoord gaf Kaïn ?
Wat zeide God hierop?
Waarin bestond Kaïns straf?
Wat zeide Kaïn in zyne wanhoop ?
Wat heeft Kaïn gebouwd?
Hoe waren Kaïn\'s nakomelingen ?
Hoe worden zrj in den Bijbel ge-
noemd ?
Welk kind kregen Adam en Eva
in Abels plaats?
Hoe worden de nakomelingen van
Seth in den Bijbel genoemd?
Welke waren de . merkwaardigste
nakomelingen van Seth?
Waarom is Henoch merkwaardig ?
Waarom is Methusalem merkwaar-
dig?
Hoe oud is Methusalem geworden ?
.
§ 6. DE ZONDVLOED.
Genesis 6 tot 9. — 2288 v. Chr.
De Heer zag, dat de boosheid der menschen menigvuldig
was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns har-
ten te allen dage alleenlijk boos was. Daarom zeide de Heere:
* mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensen.
God gaf hun nogtans honderd en twintig jaren tijd om boete
te doen, maar zij bekeerden zich niet, en aten en dronken,
trouwende en ten huwelijk uitgevende.
Er was echter nog een vroom man op aarde, die Noach
heette. God beval Noach, dat hij eene ark zou maken,
driehonderd ellen lang, vijftig ellen breed en dertig ellen
hoog. In deze ark deed Noach al de dieren gaan, die niet
in het water leven kunnen. Daarna bragt hij hun zooveel
spijs en voedsel, als zij voor een jaar noodig hadden. Ten
laatste ging Noach zelf in do ark, met zijne vrouw, zijne
drie zonen en de vrouwen zijner zonen: dit waren acht per-
sonen. Toen zij in de ark waren, sloot de Heere God ach-
ter hen de ark toe. Toen openden zich alle fonteinen des
afgronds en do sluizen des hemels, zoodat het veertig dagen
ou nachten achtereen regende. Hierdoor namen de wateren
zoozeer de overhand, dat zij vijftien ellen hoog boven de
hoogste bergen stonden. Honderd en vijftig dagen hadden
de wateren de overhand boven de aarde, zoodat alles moest
verdrinken wat een levenden adem had. Noach intusschen
\'
-ocr page 17-
■- ■ . •
9                             
bleef met zijne ark op het water, en eindelijk bleef de ark
op den berg Ararat vast zitten. Nu wilde Noach gaarne
weten, of de aardbodem weder droog was. Daarom liet hij
elke week eenen vogel uit de ark vliegen. De eerste was
een raaf, en de anderen waren drie duiven. De raaf vloog
heen en weder, totdat de wateren opgedroogd wareu. De
eerste duif kwam weder en bragt niets mede. De tweede duif
kwam terug met een olijfblad in haren bek. De derde duif
bleef achterwege, wijl de aardbodem nu droog was.
Ten laatste kwam God zelf eu zeide tot Noaeh: ga uit de
ark, gij en uwe vrouw, en uwe zonen, en de vrouwen uwer
zonen. Toen nu Noach den aardbodem weder betrad, bouwde
hij den Heer een altaar, en bragt God een dankoffer. Dit
behaagde den Heere zoo, dat hij Noach en zijne zonen ze-
gende. Ja, Hij gaf hun den regenboog tot een teeken der
genade, dat er geen zondvloed meer komen zou over de
aarde.
LÉSSEN.
1.     Om der zonde wil moest de eerste wereld verdelgd toor-
den.
Wat kunt gy hieruit leeren ?
Dat God een ijverig God is, die de zonde niet kan on-
gestraft laten.
2.    God gaf den goddeloozen lieden vóór den zondvloed honderd
en twintig jaren tijd tot boete. Wat kan men daaruit leeren?
Dat God zeer langmoedig is, en lang geduld hoeft met de
menschenkinderen.
3.    Be vrome Noach werd met de zijnen uit dsn zondvloed
behouden. Wat kunt gij hieruit leeren?
Dat God regtvaardig is, die de vromen niet te gelijk met
de goddeloozen verdelgt.
Psalm 68 va. 17.
Hoe groot, hoe vreeslgk zijt Ge alom,
Uil uw verheven heiligdom,
Aanbidlijk Opperwezen!
\'t Is isrels God, die krachten geeft,
Van wien het volk zfln sterkte heeft.
Looft God: elk moet Hem vreezen.
VBAGEN.
Waren er dan geene vrome lieden
meer op aarde ?
Wat moest Noach maken?
Hoe gedroegen zich de menschen ?
Hoe lang gaf God hun tjjd tot boete?
Bekeerden zjj zich tot den Heer?
-ocr page 18-
Wat deed Noach intusschen?
Waar bleef de ark?
Wat begeerde Noach te weten?
Hoe kon hij dit te weten komen ?
Welke vogelen zond hn nit ?
Wat gebeurde er met de raaf?
Wat ge beurde er met de eerste duif?
Wat met de tweede duif P
Wat met de derde duif?
Wie deed Noach eindelijk uit de
ark gaan?
Wat zeide God tot Noach?
Welk was het eerste werk vanNoach?
Behaagde den Heer dit offer?
Welk een teeken gaf hem God?
Hoe groot was de ark?
Wat liet Noach in de ark gaan?
Waarvan leefden al die dieren?
Ging Noach alleen in de ark?
Hoe vele personen gingen er met
hem in?
Wie sloot achter hem toe?
Van waar kwam het water?
Hoe lang regende het?
Hoe hoog steeg het water?
Hoe lang behielden de wateren de
overhand?
Hoe ging het met het menscheiqk
geslacht ?
§ 7. DE TORENBOUW TE BABEL.
Genesis 11.— 2200 v. Chr.
Na den zondvloed was er slechts éóne spraak op de ge-
heele aarde. Nadat zich nu de menschen weder vermenigvul-
digd hadden, wilden zij iets groots bouwen. Zij bouwden
eene stad en eenen toren, diens opperste tot aan den hemel
reiken zoude. Dit deden zij uit hoogmoed, wijl zij zich bij
de nakomelingen eenen grooten naam wilden maken. Toen
voer de Heere God neder, en bezag de stad en den toren.
Maar de Heer had geen behagen aan dit gebouw^ Wijl nu
de menschen voortgingen te bouwen, verwarde God hunne
sprake, zoodat de een niet verstoud wat de ander zeide.
Derhalve moesten zij het werk staken, en de een ging met
de zijnen hierhenen, en de ander daarhenen. Hierom werd
de nieuw gebouwde stad Babel genoemd, wijl dit woord zoo-
veel beteekent als verwarring.
LESSEN.
1.     De Heere God merkt op wat de menschen op aarde doen.
Dit kan men aan den torenbouw te Babel zien, wijl God ne-
derdaalde, om het werk te zien.
2.     De menschen kunnen ook zondigen met prachtige gebouwen
te maken.
"Want de toren te Babel behaagde den Heer niet.
* 3. De Heer kan de plannen der menschen spoedig te niet
maken.
-ocr page 19-
t ■:
\' ■ - ■ .                          ■
■ ■
11
f
Want naauwelijks verwarde God de spraak te Babel, of
zjj hielden dadelijk op to bouwen.
Psalm 137 w. 1.
Vergeefs op \'t bouwen toegelegd;
Vergeefs, om \'t huis voltooid te zien,
Gezwoegd, gezweet, o arbeidsliên!
Zoo God zqn hulp aan \'t werk ontzegt.
Vergeefs, o, wachters! is uw vlijt,
Zoo God niet zelf de stad bevrijd..
VRAGEN.
Behaagde den Heere deze toren-
bouw ?
Hoe verhinderde God dit werk?
Wat was het gevolg dezer spraak-
verwarring?
Hoe heette de nieuw gebouwde stad?
Wat beteekent Babel?
Hoe vele spraken waren er opaarde na den zondvloed?
Wat wilden de mensehen na dzondvloed doen?
Wat bouwden zij vooral?
Waarom bouwden zy dezen tore
Wist er God dan ook iets van?
§ 8. ABRAHAM EN SARA.
Genesis 18. — 2000 v. Chr.
Vele jaren hierna werd Abraham geboren. Abraham woonde
te Ur der Chaldeën midden onder de heidenen. En God riep
Abraham en zeide: Ga uit uw land, en uwe maagschap, en
uit uws vaders huis naar een land dat Ik u wijzen zal.
Ook gaf de Heer hem deze belofte: In u zullen alle ge-
\\ slachten des aardrijks gezegend worden. Dit beteekent zoo-
veel als dat de Heiland aller menschen uit Abrahams na-
komelingen zou geboren worden. Nu had Abraham wel eene
vrouw, die Sara heette; maar zij had geene kinderen. Hier-
toe was ook geene hoop, wijl zij beiden zeer oud waren.
Nogtans geloofde Abraham dat God zijne belofte vervullen
zou. En dit geloof werd hem van God tot geregtigheid
gerekend.
Hagar, eene dienstmaagd van Abraham, had hem een zoon
geboren, die Ismaël genoemd werd; maar wijl dezo Ismaël
Sara bespotte, zond Abraham op Gods bevel, Hagar en
haren zoon Ismaël weg. Op deze reis gebeurde het dat moe-
der en zoon bijna van dorst stierven, wijl zij geen water
hadden. Doch de Heer zond zijnen Engel, en opende de oogen
der moeder, dat zij eenen waterput zag. Daarna trokken zij
verder, en Ismaël werd tot een groot volk, wiens nakome-
lingen nog leven.
♦ v
-ocr page 20-
12
Toen nu Abraham eens zijne oogen ophief, zag hij drie man-
nen naderen, die bij niet kende. Het was de Heere met
twee engelen, die eene menschengestalte aangenomen hadden.
Abraham verzocht deze drie mannen bij hem te komen, en
liet hun water geven, opdat zij hunne voeten konden was-
sehen. Daarna bragt hij hen onder eenen boom, en zette
hun een toebereid kalf, brood, melk en boter voor te eten.
Sara, zijne vrouw, was hier niet bij tegenwoordig; zij was
in hare tent en kon alles hooren wat gedurende den maal-
tijd gesproken werd. Onder anderen zeide de Heer totAbra-
ham: Ik zal voorzeker weder tot u komen, en zie, Sara,
uwe huisvrouw zal eenen zoon hebben. Dit hoorde Sara aan
de deur der tent en lachte bij haar zelve. De Heere had
dit lagchon opgemerkt, en zeide, daarop: Zou iets voor den
Heer onmogelijk zijn ? Sara wilde zich verontschuldigen en
zeide: Het is niet zoo, ik heb niet gelagchen. Maar God
bestrafte haar, en zeide: gij hebt gelagchen.
De Heer vervulde intusschon zijne belofte, en Sara ver-
kreeg eenen zoon, die Isüak genoemd werd. Dit geschiedde
toen Abraham honderd, en Sara negentig jaar oud was.
LESSEN.
UU deze geschiedenis leert men, dat de geesten in eene zigU
bare gedaante verschijnen, wanneer zij willen.
1. Want zij hebben met Abraham gesproken, gegeten en
gedronken.
■ 2. Ten tweede leert men hieruit, dat als kinderen oude lieden
bespotten, dit hun veel verdriet geeft.
Dit zien wij aan Ismaël. Had hij Sara niet bespot, dan
zou hij bij Abraham gebleven zijn, en geen gebrek geleden
hebben,
3. Ten derde leert men hieruit, dat God mogelijk kan ma-
ken, wat in de oogen aller menschen onmogelijk is.
Want Sara verkreeg eenen zoon, hoewel zij reeds negen-
tig jaar oud was.
Psalm 27 vs. 7.
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
. v Mgn CJod! waar was injjn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar! houd moed;
Hy is getrouw, de bron van alle goed;
Zoo daalt zijn gunst op u in zwakheid neer;
Wacht dac, ja wacht; verlaat u op den Heer.
-ocr page 21-
■ .
. . -
13
:
VHAGEX.
Wanneer werd Abraham geboren ?
Waar woonde hij?
Wat deed God met hem ?
Wat zeide de Heer?
Welke belofte gafGod aanAbraham?
Wat beteekenen deze woorden?
Hoe heette Abrahams vrouw ?
Hadden zij kinderen ?
Was hiertoe geene hoop meer?
Twijfelde Abraham aan Gods be-
lofte?
Welk voordeel gaf hem dit geloof ?
Wie was Hagar ?
Hoe heette haar zoon?
Wat deed Ismaël?
Bleven Hagar en Ismaël bjj Abra-
ham?
Wat gebeurde er op reis?
Wie kwam te hulp ?
Wat is er van Ismaël geworden ?
Welk bezoek ontving Abraham?
Wie waren deze drie mannen?
Hoe ontving Abraham deze gasten?
Waar bereidde bij hun eenen
maaltijd ?
Welke spijzen ontvingen de drie
gasten ?
Was Sara niet mede aan de tafel?
Kon zij hooren wat er gesproken
werd?
Welk gesprek had de Heer met
Abraham
Welk eene uitwerking had dit op
Sara?
Zeide de Heer hierop niets ?
Hoe verontschuldigde zich Sara?
Wat gaf haar God ten antwoord ?
Werd de belofte vervuld ?
Hoe werd het kind genaamd ?
Hoe oud waren toen de ouders ?
"
9. SODOM EN GOMOERA.
Genesis 19.
1900 7. Chr.
In de geheele stad Sodom was slechts één enkel vroom
man, Lot genaamd. Deze zette zich tegen den avond in de
poort, en ziet, twee Engelen kwamen de poort binnen. Zoo-
dra Lot hen zag, verzocht hij hun den nacht bij hem over
te blijven. Eer die Engelen zich te slapen legden, kwamen
dé goddelooze inwoners voor het huis, en eischten dat de
beide Engelen naar buiten kwamen, want zij wilden groote
zonde aan hen bedrijven. Toen ging Lot uit, en zeide tot
de inwoners van Sodom: Mijne broeders, doet toch dezen
mannen geen kwaad! Zij waren echter hiermede niet t,evre-
den, en wilden de deur openbreken. Maar de Engelen sta-
ken hunne handen uit, trokken Lot binnen, en sloegen de
mannen, die voor het huis stonden, met blindheid, zoodat zjj
de deur niet konden vinden. Toen zeiden die Engelen tot
Lot, dat zij door God waren uitgezonden, om deze stad te
verwoesten, en gaven hem den raad met de zjjnen zonder
oponthoud de stad te verlaten. Lot sprak toen met zgne
schoonzonen, die zijne dochters nemen zouden; maar het
was in hunne oogen belagchelijk.
:
i
-ocr page 22-
I
14
Toen de dageraad opging, zeiden de Engelen, dat hij zich
moest haasten, en wijl Lot nog talmde, dreven zij hem en
zijne vrouw, benevens zijne twee dochters buiten de stad.
Voor de poort gaven de Engelen bevel, dat zij zich spoe-
den zouden, en niet omzien, tot zij op den berg gekomen
waren. Maar Lot wilde niet op den berg blijven, en nam
zijne toevlugt in het stadje Zoar. Dit stadje zou ook ver-
delgd worden, maar om Lots wil werd het van de straf ver-
schoond. De Engel echter zeide weder: haast u, behoud u
derwaarts, want ik kan niets doen, totdat gij daar binnen
gekomen zijt. De zon ging op boven de aarde, toen Lot te
Zoar inkwam, en dadelijk daarop deed de Heer vuur en
zwavel op Sodom en Goraorra regenen, zoodat de geheele
vlakte verwoest werd. Lots vrouw echter zag om, hoewel
de Engel het haar verboden had, en werd in een zoutpilaar
veranderd.
LESSEN.
1.  Men leert hieruit dat de Engelen de huizen bewaken der-
genen, die God vreezen.
Want hier werden de goddeloozen met blindheid geslagen,
zoodat zij de huisdeur niet konden vinden.
2.   Men leert hieruit, dat God de boozen straft en de vro-
men behoedt.
Want toen God Sodom verwoestte, deed Hij Lot eerst
buitengaan.
3.    Wat God beveelt of verbiedt, moet men naauwkeurig nar
komen.
Want Lot\'s vrouw mogt niet omzien, en wijl zij dit nog-
tans deed, werd zij een zoutpilaar.
Psalm 37 vs. 19.
Let toch, en zie op vromen en opregten;
Want, wat men denk\' van de uitkomst hunner paan,
God kroont met vree het einde zijner knechten;
Maar, durft men stout des Heeren wet versmaan,
Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten,
En \'t boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan.
VRAGEN.
Wat verzocht Lot aan de Engelen?
Wat gebeurde er des nachts?
Wat eischtendie goddelooze lieden?
Wat wilden zjj bedrijven ?
Hoe vele vrome lieden waren er
te Sodom ?
Hoe heette die ééne vrome man ?
Wie kwamen er de poort binnen?
. -
-ocr page 23-
■ ■■
-
fat deed Lot?
fat zeide hij tot deze booze men-
schen ?
f aren zij daarmede tevreden?
fat deden de Engelen?
kwamen die booze menschen bet
huis binnen?
fat zeiden de Engelen tot Lot ?
Welk eenen raad gaven zij hem?
Met wien sprak nu Lot?
Hoe oordeelden Lot\'s schoonzonen?
Wat zeiden de Engelen des mor-
gens ?
Haastte zich Lot?
Wat deden toen de Engelen?
Wat bevalen de Engelen voor de
poort ?
Bragt Lot dit bevel ten uitvoer?
Hoe ging het met het stadje Zoar?
Welke was de laatste vermaning
van den Engel?
Wanneer kwam Lot te Zoar?
Hoe was het einde van Sodom en
Gomorra ?
Wat gebeurde er met Lot\'s vrouw ?
.
§ 10. isaak\'s offerande.
Genesis 22. — 1900 v. Chr.
. •
Sara kreeg eenen zoon, Isaak, en God had aan Abraham
de belofte gedaan, dat in zijn zaad alle volken der aarde
zouden gezegend worden. Op zekeren dag ontving Abraham
van God het bevel, dezen zoon der belofte te slagten en den
Heer te offeren. Dit deed God om te beproeven of Abra-
ham wel gehoorzaam zijn zou. Abraham deed wat God hem
bevolen had, en reisde met zijnen zoon naar den berg Ho-
ria. De vader nam het vuur en het mes in zijne band; de
zoon droeg het hout voor het offer op zijnen rug. Onderweg
vroeg Isaak zjjnen vader: waar het lam was voor het offer?
Maar de vader gaf ten antwoord: mijn zoon! God zal zich
zelven een lam ten brandoffer voorzien. Toen zij aan de
plaats kwamen, bouwde Abraham een altaar, en legde het
hout daarop. Daarna bond bij zijnen zoon, en legde hem op
bet hout. Toen hij nu het mes reeds in de hand had, en
den knaap wilde slagten, riep de Engel des Hoeren uit den
hemel: Abraham! Abraham! Hij zeide: hier ben ik. De
Engel zeide: strek uwe band niet uit aan den jongen, want
nu weet ik, dat gij godvreezend zijt. Toen nu Abraham ach-
ter zich zag, bemerkte hij eenen ram, die met zijne hoornen
I in de struiken vastzat. Abraham nam dezen ram, en offerde
hem in zijns zoons plaats. Deze gehoorzaamheid behaagde den
Heere, en Abraham ontving andermaal den zegen, dat in zijn
zaad alle volken der aarde zouden gezegend worden.
-ocr page 24-
••
- s
16
LESSEN.
1.     De Heer e God beproefde Abraham, of hij wel gehoorzaam
zou zijn.
Hieruit ziet men dat God de geloovigen soms in verzoeking
brengt.
2.     De Heere God zond eenen Engel, die Abraham moest be-
letten zijnen zoon te slagien.
Hieruit ziet men, dat God de zijnen ook weder uit de
verzoeking verlost.
3.     De Heere God gaf Abraham andermaal eenen zegen.
Hieruit ziet men dat alle beproevingen voor de geloovigen
ten beste moeten uitloopen.
Psalm 86 vs. 6.
Leer mij naar uw wil te handlen;
\'k Zal dan in uw waarheid wandlen!
Neig m|jn hart en voeg het zaam
Tot de vrees van uwen naam.
Heer, mijn God! ik zal U loven,
Heffen \'t gansene hart naar boven;
\'k Zal uw naam en majesteit
Keren tot in eeuwigheid.
VRAGEN.
Wat bouwde Abraham?
Wat gebeurde er verder?
Welk antwoord gaf Abraham aan
den Engel?
Wat zeide de Engel verder?
Wat bemerkte Abraham in de
struiken ?
Wat deed hij met den ram?
Behaagde den Heer deze gehoor-
zaamheid ?
Welke belofte ontving Abraham?
Hoe vele kinderen had Sara?
Welke belofte had Abraham in
dezen zoon ?
Welk bevel kreeg Abraham ?
Waarom deed dit de Heere?
Hoe gedroeg zich Abraham hierin ?
Wat droeg de vader?
Wat moest de zoon dragen?
Wat vroeg Isaak onderweg ?
Welk antwoord ontving hij?
8 11. isaak\'s huwelijk.
■Genesis 24. — 1900 v. Chr.
Toen nu Abraham oud en wel bedaagd was, wenschte hij
dat zjjn zoon Isaak trouwde. Abraham echter wilde volstrekt
niet, dat zijn zoon eene der heidensche dochters uit het land
Kanaan ter vrouwe nam, maar hij wenschte eene schoon-
dochter uit zijne maagschap. Hij liet uu zijnen oudsten knecht
-ocr page 25-
\'
17
Eliëzer, die over zijn huis gesteld was, tot zieh komen, en
zond hem naar zijn vaderland, Mesopotamië. De bloedver-
wanten van Abraham woonden in de stad Nahor, en voor de
poort was een put, waaruit het vee gedrenkt werd. De
dochteren der stad kwamen des avonds bij dezen put om wa-
ter te putten. Toen bad Eliëzer den Heer, dat Hij hom de
toekomstige vrouw vau Isaak bij dezen put wilde aantoonen.
Middelerwijl kwam eene schoone dochter, met name Rebek-
ka, uit de stad. Haar vader was Bethuël, een bloedverwant
van Abraham. Toen zij hare kruik vol water geput had,
zeide Eliëzer tot haar: Laat mij een weinig water uit uwe
kruik drinken. Dit deed Rebekka, en gaf zijne kameelen
ook te drinken. Wijl dit nu het teeken was, dat Eliëzer
van God had afgesmeekt, maakte hij daaruit de gevolgtrek-
king, dat God zijnen weg voorspoedig had gemaakt. Eliëzer
schonk hierop aan de jonge dochter een gouden voorhoofd" \'
siersel en twee gouden armringen. Tevens vroeg hij: of er
geene plaats bij haren vader was, om te vernachten? Re-
bekka liep dadelijk naar huis, en toonde aan hare ouders
het geschenk, dat zij van den vreemdeling ontvangen had,
Intusschen dankte Eliëzer den Heer, dat Hij zijnen weg zoo
voorspoedig gemaakt had. Het duurde ook niet lang of haar
broeder Laban kwam uit de stad, en ontving Eliëzer met deze
woorden: Kom in, gij gezegende des Heeren! waarom zoudt
gij buiten staan? Toen de knecht het huis binnentrad, ver-
haalde hij zijnen last. Hij kreeg ten antwoord: Van den
Heer is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch
goed tot u spreken. Daarop vroeg de vader aan zijne doch-
ter; Wilt gij met dezen man trekken? Zjj gaf ten ant-
woord: Ja, ik wil met hem trekken. Toen lieten zij Re-
bekka trekken, en gaven haar dezen zegen mede op reis:
gjj zijt onze zuster, word gij tot duizende millioenen.
LESSEN.
1.   Abraham wilde niet, dat haak eene der dochter» van de
Kanaaniten huwde.
                                                           v
Hieruit leert men, dat een geloovige niet met ongeloovigen
verkeeren mag.
2.    De Heer beschikte het, dat de reis van Eliëzer voorspoe~
\\dig ging.
Hieruit ziet men wat het gebed van den geloovige ver-
|mag.
2
•                                                                     ■ .                                                                                                                                                                                               .
\'
i
-ocr page 26-
18
Psalm 105 vs. 5.
God zal zijn waarheid nimmer krenken,
Maar eeuwig zijn verbond gedenken.
Zyn woord wordt altoos trouw volbragt
Tot in het duizendste geskcht.
\'t Verbond met Abraham, zijn vrind,
Bevestigt Hij van kind tot kind.
VRAGEN".
Wat wenschte Abraham in zijnen
onderdom ?
Welk eene schoondochter wilde
hij hebben?
Wien zond Abraham uit?
Waar woonden Abrahams bloed-
verwanten ?
Hoe heette de stad ?
Wie kwam des avonds aan den wa-
tcrput ?
Wat-bad Abrahams knecht tot God?
Wie kwam er toen bij den put ?
Hoe heette haar vader ?
Wat begeerde Eliëzer van haar?
Werd aan zyn verzoek voldaan ?
Welk eene gevolgtrekking maakte
hij hieruit ?
Welk geschenk ontving Eebekka?
Wat vroeg de knecht?
Wat deed hierop Rebekka?
Wat deed de knecht intusschen ?
Wie kwam er uit de stad ?
Hoe ontving Laban den knecht van
Abraham ?
Welk antwoord gaf men Eliëzer,
toen hij zijnen last had volbragt?
Wat vroeg de vader aan zijne
dochter ?
Wat gaf de dochter ten antwoord ?
Wat gebeurde er bg het afscheid?
§ 12. isaak\'s zegen.
1900 v. Chr.
Genesis 27.
Isaak had twee zonen, die tweelingen waren. De eersfc-
geborene heette Esau, en was een harig man; de jongste
heette Jakob en was glad. Esau was een jager en veldman;
maar Jakob was een vroom man en woonde in zijne tenten.\'
Isaük had zijnen zoon Esau lief, en Eebekka minde Jakob zeer.
Toen nu IsaSk oud was, waren zijne oogen donker gewor-
den, zoodat hij niet meer zien kon. Hij vatte derhalve het
voornemen op zijne kinderen te zegenen, en had zijnen bes-
ten zegen niet den vromen Jakob, maar den goddeloozen
Esau toegedacht. Te dien einde zeide hij tot Esau: ga naar
het veld, jaag mij een wildbraad, dat ik ete, opdat mijuo
ziel u zegene, eer ik sterf. Dit hoorde Rebekka, en dacht er
over na, hoe zij het beschikken zou, dat haar jongste zoon den
zegen ontving. Zij zeide derhalve tot Jakob, dat hjj twee
geitenbokjes uit de kudde moest brengen. Hiervan wilde zjj
eene spijze bereiden, die Jakob zijnen vader moest geven,
om den zegen te ontvangen. Jakob zeide wel tot zijne moe-
-ocr page 27-
der: zie, mijn broeder is een harig man, en ik ben glad,
mijn vader kon mij derhalve als eenen bedrieger vloeken, in
plaats van zegenen. De moeder echter zeide: de vloek zij
op mij, mijn zoon, gehoorzaam maar mijne stem. Toen nu
de spijze gereed was, nam Eebekka Esau\'s kleederen en trok
ze Jakob aan; vervolgens trok zij de vellen der geitenbokjes
om zijne handen en zijnen hals. Toen hij nu bij zijnen va-
der kwam, zeide Isaak: Wie zijt gij, mijn zoon? Jakob ant-
woordde: ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon, sta op en
eet van mijn wildbraad. Isaak vroeg verder: hoe hebt gij
dit zoo spoedig gevonden, mijn zoon? Jakob zeide: de Heer
uw God heeft het zoo beschikt. Isaitk merkte wel, dat het
niet zuiver toeging; daarom moest Jakob hem eerst de handen
geven. Wijl deze nu zoo harig waren als Esau\'s handen,
zeide de oude vader: de stem is Jakob\'s stem, maar de han-
den zijn Esau\'s handen. Hij vroeg toen nog eens: zijt gij
mijn zoon Esau? Jakob antwoordde: ja, ik ben het. Hier-
op at IsaH,k van de spijze, en dronk van den wijn. Toen hij
nu gegeten had, zeide hij tot Jakob: kom hier mijn zoon,
en kus mij. Toen Jakob dit deed, rook Isaak den reuk zij-
ner kleederen, en geloofde nu zeker, dat het Esau was.
Vervolgens zegende hij hem, en zeide onder anderen : wees
een heer over uwe broederen, en de zonen uwer moeder zul-
len zich voor u nederbuigen. Vervloekt moet hij zijn, die
u vloekt; en wie u zegent, zij gezegend.
Toen nu Jakob even uitgegaan was, kwam Esau van de
jagt, en bragt zijnen vader ook eene spijze. Isaak vroeg
dadelijk: wie zijt gij ? Esau gaf ten antwoord, uw eerstge-
boren zoon. Toen verschrikte de vader zeer, en zeide: uw
broeder is met bedrog gekomen, en heeft uwen zegen wegge-
nomen, en zal ook gezegend blijven. Esau werd zeer be-
droefd, en weende en zeide: hebt gij dan geenen zegen voor
mij? Isaak gaf hem ook eenen zegen, maar den zegen, dien
Jakob ontvangen had, kon de vader niet herroepen. Er ge- ,
schiedde intusschen aan Esau geen onregt, want hij had zijne
eerstgeboorte aan Jakob voor een linzen kooksel verkocht,
en God had het te voren aan Eebekka gezegd, dat de meer-
dere zoon den mindere zou dienen. Kogtans haatte Esau
Jakob om dezen zegen, en zeide in zijn hart; de dagen der
louw mijns vaders naderen, dan zal ik mijnen broeder Ja-
kob dooden.
■ ■
/ . ■ .                                                                                                   
-ocr page 28-
20
LESSEN.
1.  Be zegen der ouders heeft eene groote kracht.
Isaak zeide: Jakob is gezegend en zal ook gezegend blijven.
2.  De vroomheid blijft niet zonder loon.
Jakob was een vroom man, en daarom ontving hij den
zegen, ook zonder des vaders wil.
3.   Wat God besloten heeft, zal zeker geschieden.
De Heer had gezegd: de meerdere zal den mindere die-
nen, en zoo is het ook geschied.
Psalm 75 vs. 6.
\'kZal dit melden; \'k zal altijd
Zingen Jakob\'s God ter eer,
Slaan der boozen hoornen neer,
Vellen wat zijn naam bestrijdt;
Maar der vromen hoorn en inagt
Zal verhoogd zgn door Gods kracht.
VRAGEN.
Wat zeide Isaak verder?
Welk een voorwendsel nam Ja—
kob te baat?
Wat moest Jakob zijn vader geven ?
Wat zeide Isaakvan de ruwe handen?
Welke was Isaak\'s laatste vraag?
Welk was Jakob\'s antwoord?
Wat deed hierop de oude vader?
Wat zeide Isaak na het eten tot
Jakob ?
Wat gebeurde er toen de vader
den zoon kuste?
Welk een zegen gaf h(j hem ?
Wanneer kwam Esau van de jagt ?
Wat antwoordde Esau?
Wat zeide de vader hierop?
Was Esau bedroefd?
Gaf de vader hem ook eenen zegen?
Geschiedde Esau onregt?
Wat was er wegens hem geprofe-
teerd ?
Hoe gedroeg zich Esau jegens Ja-
kob?
Waarmede bedreigde Esau zijnen
broeder?
Hoe vele zonen had Isaak?
Hoe heette de eerste?
Hoe waren zij onderscheiden?
Hoe heette de jongste ?
Welk bedrijf oefende Esau uit?
Welke levenswijze leidde Jakob?
Wien had de vader liet?
Wien beminde de moeder?
Wat overkwam Isaak, toen hij
oud was?
Wat deed hij nog vóórzyn einde?
Wien was de zegen toegedacht?
Wat beval Isaak aan zijnen zoon
Esau ?
Wie had dit gehoord?
Waarover dacht Kebekka?
Welk een raad gaf zy Jakob ?
Wat zeide Jakob hiertoe?
Welk eene verzekering gaf hem
zgne moeder?
Wat deed zy met de kleederen?
Hoe maakte zij Jakob harig?
Wat zeide Isaak, toen Jakob bij
hem kwam?
Wat antwoordde Jakob?
-ocr page 29-
21
§ 13. DE HEMELLADDEE IN DEN DROOM.
Genesis 27 en 28.
1900 v. Chr.
Jakob was niet meer veilig in het huis zijns vaders, want
zijn broeder Esau had het plan gevormd hem te dooden.
Toen zijne moeder Rebekka dit vernam, gaf zij Jakob den
raad, dat hij naar haren broeder Laban zou gaan, en eene
zijner dochters trouwen moest. De vader was er ook mede
tevreden, en gaf hem nogmaals eenen zegen mede op reis.
Onderweg ging de zon onder, eer hij eene herberg kon be-
reiken, hij moest derhalve in het open veld blijven, en nam
een steen tot hoofdpeluw. In dien nacht droomde Jakob,
dat hij eene ladder zag, die op de aarde stond en met het
opperste tot aan den hemel reikte. De Engelen Gods klom-
men langs die ladder op en neder, en de Eeere God stond
op dezelve, en zeide: »Dit land, daar gij op ligt te slapen,
zal Ik u. geven en uwen zade, en in u en in uwen zade zul-
len alle geslachten des aardbodems gezegend worden." Toen
Jakob ontwaakte, vreesde hij, en zeide: //hoe heilig is deze
plaats! Dit is niets dan een huis Gods, en dit is de poort
des hemels."
Des morgens nam Jakob den steen, waarop hij mot zijn hoofd
gerust had, en zette dien steen tot een teeken. Hij noemde
die plaats Bethel, en deed eene belofte, dat, wanneer God
hem weder met vrede in zijns vaders huis zou gebragt heb-
ben, hij dan op deze plaats een huis Gods zou bouwen.
LESSEN.
1.    Hieruit leert men dat men zijne vijanden ontwijken moet.
Dit deed Jakob, die liever het huis zijns vaders verliet,
dan met zijnen broeder in strijd leven.
2.    Men leert hieruit dat God zich dikwijls in de eenzaamheid
aan de Zijnen openbaart.
Want hier zag Jakob iets in  het opene veld, toen hij ge-
heel alleen was, dat hij zeker
  niet in do herberg zou ge-
zien hebben.
Psalm 105  vs. 6.
Al wat Hij Isa\'ak heeft gezworen
Heeft Hij ook aan zijn uitverkoren,
Aan Jakob tot een wet gesteld,
Van al \'t beloofde heil verzeld;
En aan gansch lsrel toegezeid
Tot zijn verbond in eeuwigheid.
• ■ . •
-       . "
-ocr page 30-
22
VRAGEN.
Voor wien was Jakob niet veilig 9
Waarom niet?
Welk een raad gaf hem zjjne moe-
der?
Vond dit de vader goed?
Wat ontmoette Jakob op deze reis?
Waar sliep hij ?
Hoe was zijn hoofdkussen?
Wat droomde Jakob?
Wie stond er op die ladder?
Wat zeide de Heere God tot Jakob?\'
Wat zeide Jakob, toen hij ont-
waakte ?
Wat deed Jakob met den steen?"
Hoe noemde hij die plaats ?
Deed hij ook eene gelofte en welke?
§ 14. jakob\'s huwelijk.
1900 v. Chr.
Genesis 29.
Jakob reisde naar Laban, den broeder zijner moeder, die ia
Earan woonde. Deze Laban had twee dochters. De oudste
heette Lea, en had teedere oogen; de jongste heette Kachel,
en was schoon van aangezigt. Toen nu Jakob niet ver meer
van Haran was, kwam hij bij eenen put, waaruit de herders
gewoon waren hunne schapen te drenken. Jakob vroeg de
herders, of zij niet te Haran eenen man kenden, die Laban
heette? Zij gaven hem ten antwoord; wij kennen hem zeer
goed. Toen hij nu verder vroeg, of het hem goed ging,
kwam juist Laban\'s dochter, Rachel, met de schapen haars
vaders bij den put. Jakob maakte zich dadelijk bekend en
wentelde den steen van den put, drenkte de schapen en gaf
haar eindelijk een kus. Kachel liep dadelijk naar de stad
en zeide haren vader, dat de zoon zijner zuster bij den put
was. Laban liep hem terstond te gemoet, en nadat zij el-
kander omhelsd hadden, nam Laban Jakob en bragt hem. in
zijn huis.
Niets hehaagde Jakob zoo zeer dan de schoone Rachel.
Toen nu Laban het voorstel deed, dat Jakob voor een zeker
loon hem dienen zou, zeide Jakob: ik wil u zeven jaar om
Rachel dienen. Laban dacht er niet lang over na, maar
zeide: het is beter, dat ik haar u geve, dan aan eenen an-
deren. Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die
waren in zijne oogen als eenige dagen, zoo lief had hij Ra-
chel. Maar Laban bedroog Jakob, want toen de zeven ja-
ren om waren, gaf hij hem zijne dochter Lea, zeggende:
men geeft hier te lande niet de jongste dochtor ten huwelijk
vóór de oudste. Dien mij nog andere zeven jaren, dan zal
ik u Rachel tot eene vrouw geven. Dit deed Jakob en had
aldus twee zusters tot vrouwen.
-ocr page 31-
. 23
LESSEN.
Wanneer de Heer met ons is, dan bereiken wij veilig het doel
onzer reis.
Dit zien wij aan Jakob, die Kachel aan den put bjj de
stad ontmoette.
2. Eerlijkheid en getrouwheid duren het langst.
Want Jakob diende eerlijk en getrouw, en kreeg dubbel
loon.
Psalm 37 vs. 20.
Het heillot dat regtvaardigen verkregen,
Vloeit af van God, hun sterkte, als de angst hen knelt.
Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen;
Des Heeren hulp bevrijdt hen van \'t geweld,
Van \'t godloos rot; Hij komt hem gunstig tegen,
Die op zijn magt een vast vertrouwen stelt.
VRAGEN.
Naar wien reisde Jakob?
Waar was Laban?
Waar woonde hij?
Hoe vele dochters had Laban?
Wie was de oudste?
Hoe heette de jongste?
Wat gebeurde er kort bij de stad ?
Waartoe diende de put ?
Wat vroeg Jakob aan de herders?
Welk antwoord ontving h\\j ?
Wie kwam er toen bij den put?
Wat deed Jakob vervolgens?
Bleef Rachel bij den put ?
Wat deed Laban ?
Wat was Jakob het liefste?
Welk een voorstel deed Laban?
Nam Jakob dit aan?
Hoe lang diende Jakob om Rachel ?
Viel hem de tijd niet lang?
Was Laban eerlijk?
Hoe verontschuldigde zich Laban?
Hoe vele vrouwen had Jakob ?
-----
§ 15. jakob\'s worsteling.
Genenis 32 en 33. — 1900 v. Chr.
Jakob had twaalf zonen: Ruben, Simeon, Levi, Juda,
Dan, Naphtali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef en
Benjamin, alsmede eene dochter Dina. En Jakob toog we-
der huiswaarts naar zijnen vader, en nam zijne vrouwen en
kinderen, en alles wat God hem gegeven had, met zich
mede. Onderweg ontmoetten hem de Engelen Gods, en toen
hij ze zag. zeide hij: dit is een heirleger Gods. Vervolgens
ontving hij het berigt, dat zjjn broeder Esau hem met vier-
honderd man te gemoet ging. Toen vreesde Jakob zeer, en
nam zijne toevlugt tot het gebed. Onder anderen zeide hij:
Heere, ik ben geringer dan al deze weldadigheden en trouw,
die Gij aan uwen knecht gedaan hebt. Daarna zond Jakob
een geschenk aan zijnen broeder, bestaande in geiten, scha-
-ocr page 32-
*                                                                                                                                                                                                                ■ . _
                                                                                                                                                                                                                                                                         - ■
24
pen, kemelen en ezels, die hij in verschillende kudden voor-
uit zond. Zijn ander vee verdeelde hij ook in hoopeu, want
hij dacht, wanneer Esau het eene verslaat, dan zal het an-
dere gedeelte intusschen kunnen vingten. Toen de nacht kwam,
was Jakob geheel alleen, en zie een man worstelde met hem,
en wel met zulk eene hevigheid, dat Jakob\'s heup verwron»
gen werd, zoodat hij zijn leven lang hinken moest. Deze
strijd duurde tot de morgen aanbrak. Toen wilde de man
zijns weegs gaan, maar Jakob hield hem vast, en zeide tot
hem: ik zal u niet laten gaan, ten zij gij mij zegent. Hierop
antwoordde de man: gij hebt met God en menschen gestreden
en hebt osrermogt. De man zeide echter niet wie hij was,
maar Jakob merkte wel dat het de Heer was; daarom riep
hij uit: ik heb God gezien van aangezigt tot aangezigt, en
mijne ziel is gered geweest. Toen zeide de Heer tot Jakob:
gij zult voortaan niet meer Jakob heeten, maar Israël.
Toen hief Jakob zijne oogen op, en zag zijnen broeder
Esau aankomen. Jakob boog zich zevenmaal ter aarde voor
hem, en zijne vrouwen en kinderen neigden zich ook voor
Esau. Esau echter liep hem te gemoet, viel hem om den hals,
kuste hem, en beiden weenden. Esau wilde eerst de geschen-
ken niet aannemen, maar eindelijk liet hij zich toch daartoe
overhalen. Vervolgens keerde Esau weder zijns weegs, en
Jakob reisde verder.
LESSEN.
1.   Wanneer men in nood is, moet men zijne toevlugt tot het
gebed nemen.
Dit deed Jakob, toen hij voor zijnen broeder vreesde.
2.   Men kan eenen vijand niet beter verzoenen, dan, door
kwaad met goed te vergelden.
Want Jakob zond zijnen broeder, die hem vijandig was,
geschenken.
3.  Niets ter wereld is zoo sterk als het geloof.
Want door het geloof heeft Jakob met God gestreden en
overwonnen.
Psalm 146 vs. 3.
Zalig hij, die in dit leven
Jakobs Gods ter hulpe heeft!
Hg, die door den nood gedreven,
Zich tot Hem om troost begeeft;
Die zijn hoop in \'t haglijkst lot
Vestigt op den Heer, z\\jn God.
-ocr page 33-
25
VRAGEN.
Hoe vele zonen had Jakob?
Hoe heetten zy?
Had Jakob ook eene dochter?
Waar ging Jakob heen?
Wien had hrj bij zich ?
Wat ontmoette hem ?
Wat zeide Jakob toen hij dit zagP
Welk berigt ontving hij?
Tot wien nam hij zijne toevlugt?
Waarom bad hij ?
Hoe bad hij ?
Wat zond hij aan zijnen broeder?
Welke voorzorgen gebruikte lijj
hierbij ?
Wat gebeurde er des nachts?
Hoe lang duurde deze strijd ?
Wat zeide Jakob tot den man?
Wat gaf de man ten antwoord ?
Kende Jakob dezen man ?
Wat zeide Jakob van dezen man ?
Welken nieuwen naam ontving Ja-
kob?
Wien zag Jakob aankomen?
Hoe begroette Jakob zijnen broeder?
Hoe begroette Esau zijnen broeder?
Hoe liep deze ontmoeting af?
<
§ 16. JOZEF DOOK ZIJNE BROEDERS VERKOCHT.
1800 v. Chr.
Genesis 37.
Jakobs liefste zoon was Jozef* omdat hij een kind was van
Rachel, die bij zeer beminde; daarom schonk hij hem ook
een bonten rok. Zijne broeders waren hierover boos, en
wilden geen vriendelijk woord met hem spreken. Hierbij
kwam nog dat Jozef al hun kwaad gerucht aan hunnen vader
vertelde. Ook droomde hij eens tweedroomen, die zijne broe-
ders niet behaagden. Jozef verhaalde zijnen eersten droom
aldus: Wij bonden schoven op het veld, en mijne schoof
stond op, en de uwen bogen zich voor mijne schoof. Toen
zeiden zijne broeders tot hem: Zult gij dan onze koning
worden en over ons heerschen? En zij haatten hem nog
veel meer. Hij droomde andermaal, en ziet, de zon, de
maan en elf sterren bogen zich voor hem neder. Hierover
bestrafte hem zijn vader, en zeide: wat is dat voor een droom
dien gij gedroomd hebt? Zal ik, en uwe moeder, en uwe
broeders komen, om ons voor u ter aarde te buigen?
Na dezen weidden Jozefs broeders de kudden huns vaders
te Sichem. Toen zeide Jakob tot zijn zoon Jozef: ga
heen, zie naar den welstand uwer broederen en naar de
kudde, en kom weder om mij het te zeggen. Jozef ging heen
en vond zijne broeders te Dothan. Toen zij nu Jozef van verre
zagen aankomen, zeiden zij: daar komt de meester droomer
aan! Komt dan, en laat ons hem doodslaan. Hiermede was
-
\'
.
-ocr page 34-
de oudste broeder Ruben niet tevreden, maar zeide: ver-
giet geen bloed, werpt hem liever in dezen kuil, die in de
woestijn is. Dit deed Ruben met een goed doel, opdat hij
hem later uit den kuil zou kunnen verlossen, en weder naar
zijnen vader brengen. De broeders vonden dit goed, trok-
ken Jozef zijnen rok uit, en wierpen hem in den kuil, waar-
in geen water was. Hierop zaten zij neder om brood te
eten, alsof zij iets goeds gedaan hadden. Terzelfder tijd
trokken eenigo kooplieden met kameelen voorbij, en toen de
broeders hen zagen, zeide Juda: komt, laat ons onzen broe-
der verkoopen. De broeders hoorden naar zijne stem, trokken
Jozef uit den kuil, en verkochten hem voor twintig\' zilver-
lingen. De oudste broeder Ruben wist hiervan niets, ging
heimelijk naar den kuil en wilde Jozef er uit trekken. Toen
hij echter den knaap niet vond, scheurde hij zijne kleederen,
zeggende: de jongeling is er niet, waar zal ik heengaan?
Toen namen zij Jozefs rok, slagtten eenen geitenbok en doop-
ten den rok in het bloed. Vervolgens zonden zij dit bloe-
dige kleed naar hunnen ouden vader, en lieten hem zeggen:
dezen rok hebben wij gevonden; zie toch, of dit uws zoons
rok zij? Jokob herkende dadelijk den rok, en riep luide:
het is mijns zoons rok, een boos dier heeft hem opgegeten!
Jozef is zeker verscheurd. Al zijne zonen en dochteren kwa-
men en wilden hem troosten, maar hij weigerde zich te laten
troosten, en zeide: ik\'zal rouw bedrijvende tot mijnen zoon
in het graf nederdalen.
De kooplieden bragten intusscben Jozef naar Egypte, en
verkochten hem aan Potifar, die een hoveling was van Fa-
raö.
LESSEN.
1.  Nijd en afgunst verleiden den memch tot booze daden.
Dit ziet men aan deze booze broeders, die den vromen Jo-
zef naar Egypte verkochten.
2.   Jozefs broeders deden veel kwaad; zij verkochten hunnen
broeder, en bedrogen hunnen vader.
Hieruit leert men, dat de eene zonde altijd uit de andere
voortkomt.
3.    Jahob Kas een vroom man, en zijne kinderen waren
meest allen goddeloos.
Hieruit ziet men, dat ook vrome ouders goddelooze kinde-
ren kunnen hebben, die dan echter eene dubbele verantwoor-
ding schuldig zijn.
-ocr page 35-
27
Psalm 126 vs. 3.
Die hier bedrukt met tranen zaait,
Zal juichen als hij vrachten maait;
Die \'t zaad draagt dat men zaaijen zal,
Gaat weenend voort en zaait het al;
Maar hg zal zonder ramp te schroomen,
Eerlang met blijdschap wederkomen,
En met gejuich, te goeder uur,
Zijn schoven dragen in de schuur.
VKA.GEX.
Welk een voorstel deed Kuben?
Met welk doel deed hg dit?
Wat deden de broeders toen met
Jozef ?
Welke lieden trokken hen voorbij ?
Wat sloeg Juda voor?
Namen de broeders dit voorstel aan?
Hoe duur werd Jozef verkocht ?
Wat zeide Ruben hiervan?
Hoe bedrogen zij hunnen ouden
vader?
Wat lieten de goddelooze broeders
hem zeggen ?
Wat antwoordde Jakob ?
Wie wilde Jakob troosten ?
Nam Jakob dien troost aan?
Hoe ging het intusschen met Jozef ?
Wie was de liefste zoon van Jakob?
Om welke reden ?
Waarom waren zijne broeders boos
op hem ?
Wat kwam daar nog bij ?
Welke was Jozefs eerste droom?
Hoe legden de broeders dezen
droom uit ?
Wat droomde Jozef nog meer?
Wat zeide de vader van dezen
droom ?
Waarheen gingen Jozefs broeders ?
Wat zeiden de broeders toen ztj
hem zagen ?
Welk besluit namen zq?
Wie was hiermede niet tevreden?
§ 17.
JOZEF IN DE GEVANGENIS.
Genesis 39. — 1800 v. Chr.
Jozef diende als slaaf in Egypte en zijn heer heette Po-
tifar. Deze Potifar stelde Jozef over geheel zijn huis. Van
dien tijd af zegende God het huis van Potifar om Jozefs wil,
en de zegen des Heeren was in alles wat hij had, in het huis
en op het veld. Jozef was schoon van gedaante en schoon
van aangezigt. Daarom wierp Potifar\'s vrouw hare oogen op
hem, en zeide: lig bij mij! Maar Jozef antwoordde : Hoe
zou ik een zoo groot kwaad doen, en zondigen tegen God ?
Potifar\'s vrouw liet zich hierdoor niet afschrikken, maar Jozef
ging haar uit den weg, waar hij slechts kon. Eens kwam
Jozef in het huis, niet wetende dat Potifar\'s vrouw geheel
alleen was. Toen greep zij hem bij zijn kleed, en zeide we-
der: lig bij mij. Maar hij liet het kleed in hare hand, en
-ocr page 36-
28
vlugtte uit bet huis. Toen zij nu zag, dat alle moeite ver-
geefseh was, riep zij met luider stem al de lieden van het huis
te zamen, en zeide: Jozef wilde mij een groot kwaad aan-
doen, maar toen ik om hulp riep, vlugtte hij, en heeft zijn
kleed achtergelaten. Zij legde dit kleed zoolang naast zich
neder tot Potifar te huis kwam, wien zij hetzelfde zeide:
de Hebreeuwsehe man, dien gij in huis gebracht hebt, is
bij mij gekomen, en heeft mij kwaad willen doen. Wijl Po-
tifar dacht dat het waar was , wat zijne vrouw hem zeide,
liet hij den onschuldigen Jozef, zonder hem eerst te hooren,
in de gevangenis werpen, waar de gevangenen des konings
waren opgesloten. Doch de Heere God was met hem en
liet hem genade vinden bij den overste van het gevangenhuis.
Deze gaf al de gevangenen in Jozefs hand, en bemoeide zich
met niets. En zie, de Heer was ook in het gevangenhuis
niet Jozef, en alles wat hij deed, dat liet de Heer wel ge-
dijen.
LESSEN.
1.    God verlaat de vromen niet, al komen zij in groot onge-
luk.
Want ook in het gevangenhuis was God met Jozef, en ze:
gende hem in alles wat hij deed.
2.    Door God» genade kan men voor groote zonde bewaard
Korden.
Want Jozef was noch door goede, noch door booze woor-
den te bewegen tegen God te zondigen.
3.   De Heer zegent hei huis om des vromen wil.
Dit ondervond Potifar, wiens huis rijkelijk gezegend werd^
Psalm 89 vs. 4.
Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!
Zjj wandlen, Heer! in \'t licht van \'tGodlijk aanschijn voort.
Zij zullen in uw\' naam zich al den dag verblijden:
Uw goedheid straalt hun toe , uw magt schraagt hen in \'t lijden;
Uw onbez weken trouw zal nooit hun val gedoogen,
Maar uw geregtigheid hen naar uw woord verhoogen.
VRAGEN.
Wat deed de heer?
Hoe was de uitwendige gedaante
van Jozef?
Wat was Jozef in Egypte P
Hoe heette zijn heer?
Wat moest hij t>y Potifar doen?
-ocr page 37-
29
Wat zeide zij tot de lieden in het
huis?
Wat deed zij met het kleed?
Wat zeide zij tot Potifar?
Wat deed toen Potifar?
Hoe ging het Jozef in het gevan-
genhuis ?
Waarover stelde de o verste Jozef?
Hoe gedroeg zich Jozef in de ge-
vangenis?
Wie sloeg een begeerlgk oog op
Jozef?
Wat zeide zij tot hem ?
Wat antwoordde Jozef haar?
Was hiermede de zaak afgedaan?
Liet Jozef zich overhalen ?
Wat deed toen de overspelige
vrouw ?
§ 18. JOZEF UIT DE GEVANGENIS VERLOST.
Genesis 40 en 41. — 1800 v Chr.
Terwijl Jozef in het gevangenhuis was, zondigden twee
bedienden des konings van Egypte tegen hunnen heer. De
een was de overste der schenkers, en de ander was de over-
ste der bakkers aan het hof. Beiden werden in de gevange-
nis gebragt, en Jozef had het opzigt over hen. Eens toen
Jozef op zekeren morgen bij hen kwam, zag hij dat zij bei-
den zeer ontsteld waren. Jozef sprak hen aan, en vroeg
waarom zij zoo treurig waren. Zij antwoordden: wij hebben
eenen droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. Jo-
zef zeide: Het uitleggen van droomen is Gods werk, maar
vertel mij eens wat gij gedroomd hebt. Toen sprak de over-
ste der schenkers: Ik droomde, dat ik voor een wijnstok
stond, die drie rijpe druiven bad; Farao\'s beker was in mijne
band, en ik drukte de druiven uit in den beker, en gaf den
beker in de hand des konings. Jozef zeide: de drie druiveu
zijn drie dagen. Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd ver-
beffen, en u in uwen staat herstellen. Tevens zeide Jozef
tot den overste der schenkers: Gedenk aan mij, wanneer
het u wel gaat.
Hierop zeide de overste der bakkers: ik droomde dat er drie
korven op mijn hoofd waren; in den bovensten korf was al-
lerlei bakwerk voor Farao, en de vogelen aten het uit den
korf boven mijn hoofd. Toen gaf Jozef deze uitlegging: De
drie korven zijn drie dagen; binnen drie dagen zal Farao uw
hoofd verheffen en u aan een hout hangen, dan zal het ge-
vogelte uw vleesch van boven u eten. Dit geschiedde ook.
De overste der schenkors werd weder in zijn ambt hersteld,
maar de overste der bakkers werd opgehangen. Doch de
overste der schenkers dacht niet aan Jozef, maar vergat hem.
-ocr page 38-
30
Twee jaren later had de koning eenen dubbelen droom.
In zijnen eersten droom zag hij zeven schoone vette koeijen
uit de rivier opkomen, en daarna zeven leelijke magere koei-
jen. De zeven magere koeijen aten de vette koeijen op,
en men kon niets daarvan aan de magere koeijen bemerken,
want zij bleven even leelijk als voorheen. En Farao droom»
de weder, en hij zag in zijnen droom zeven volle, goede
aren, en daarna zeven dunne aren; en de zeven dunne aren
verslonden de zeven volle en goede aren. Toen het nu mor-
gen was, liet Farao alle toovenaars en waarzeggers bij zich
komen, maar zij konden deze beide droomen niet uitleggen.
Toen vertelde de overste der schenkers aan den koning, dat
er een Hebreeuwsch jongeling in het gevangenhuis zat, die
droomen kon uitleggen. Farao liet terstond Jozef komen, en
toen de koning hem zijne droomen verhaald had, zeide Jo-
zef: De zeven vette koeijen en de zeven volle aren zijn ze-
ven vruchtbare jaren ; daarentegen de zeven magere koeijen
en de zeven dunne aren zijn zeven jaren des hongers. Tevens
gaf hij den koning den raad naar eenen verstandigen man
om te zien, die ia de vruchtbare jaren den overvloed zou
opzamelen. Deze raad was goed in de oogen van Farao. Hij
stelde Jozef over geheel Egypte, zoodat bij de eerste na den
koning was. En Farao nam zijnen ring van zijnen vinger, en
deed hem aan Jozefs hand. Ook deed hij hem fijne linnen
kleederen aantrekken, en hing een gouden keten om zijnen
hals. Ja zelfs deed bij hem rijden op den tweeden wagen,
dion hij bad, en men riep voor zijn aangezigt: knielt!
LESSEN.
-
1.   Goede en kwade tijden komen niet bij toeval, maar alles
is door God te voren bepaald. ■
Want de Heer liet het den koning van Egypte aanzeggen, dat er
zeven vruchtbare en zeven onvruchtbare jaren zouden komen.
2.   Wanneer een wijs vorst over een land regeert, dan wordt
dikwijls een groot onheil voorkomen.
Want hoevele duizende menschen zouden van honger ge-
storven zijn, indien Jozef geen onderkoning van Egypte ge-
worden ware.
8. Men moet in goede tijden sparen, opdat men iets hebbe,
wanneer de kwade tijden komen.
-ocr page 39-
Want er komen niet altijd vruchtbare, maar ook wel eeni
onvruchtbare jaren.
Psalm 105 vs. 12.
Hij kreeg van Farao in handen
•\'t Bestier van huis, en goed, en landen;
Dies bond hij vorsten naar zijn lust.
Van zijn verstand en deugd bewust,
Deed gansch Egypte\'s opperheer
Al d\'oudsten luistren naar zijn leer.
VRAGEN.
Dacht de overste der schenkers
aan Jozef?
Wat gebeurde er twee jaren latei-
met den koning van Egypte?
Wat droomde hjj het eerst?
Welke was zijn tweede droom?
Wie zouden deze droomen eerst
uitleggen ?
Wie herinnerde zich toen Jozef?
Welk eene uitlegging gaf Jozef aan
de droomen des konings ?
Welk eenen raad gaf Jozef aan
den koning?
Bewees Farao ook eer aan Jozef?
Wat liet hjj voor hem uitroepen ?
Wat gebeurde er aan het hof van
koning Farao, terwijl Jozef in
de gevangenis was?
Wie waren die twee menschen?
Welke was hunne straf?
Wat gebeurde er met de gevan-
genen?
Wat had de overste der schen-
kers gedroomd?
Hoe legde Jozef zijnen droom uit?
Wat zeide Jozef nog meer tot
hem?
Welk een droom had de overste
der bakkers?
Hoe legde Jozef dien uit?
Geschiedde het ook wat Jozef
uitgelegd had?
§ 19. DE BROEDERS VAN JOZEF IN EGYPTE.
Genesis 41 en 42.
Er kwam een groote hongersnood in de landen rondom
Egypte, en ook in het land Kanaan, waarin Jakob woonde.
Toen Jakob hoorde dat er in Egypte koren genoeg was,
zond hij zijne zonen naar dat land, om koren te koopen.
Alleen Benjamin zijnen jongsten zoon, liet bij niet mede
trekken, wijl hij bang was, dat hem onderweg iets kwaads
geschiedde.
Jozef nu was in Egypte over het koren gesteld, en wan-
neer iemand koren wilde hebben, dan gat\' de koning ten
antwoord: ga naar Jozef, en wat hij u zegt, doe dat. Toen
nu Jakobs zonen koren begeerden, werden zij ook naar Jo-
-ocr page 40-
zef gewezen, en vielen met hun aangezigt voor hem ter
aarde. Jozef herkende hen dadelijk, niaar zij wisten niet dat
deze hun broeder was, dien zij verkocht hadden. Zij kon-
den hem ook niet aan zijne spraak herkennen, wijl hij tel-
kens eenen tolk gebruikte, wanneer hij met hen spreken
wilde. Terwijl zij nu aldus geknield voor hem lagen, dacht
Jozef aan zijnen droom, dat zijne broeders zich voor hem
zouden nederbuigen. Hij zeide echter niet dat hij Jozef
was, maar liet hen als verspieders gevangen nemen, Wel is
waar verontschuldigden zij zich, en zeiden dat zij eerlijke lie-
den waren, te zamen broeders. Maar Jozef vroeg hun dade-
lijk waar de beide andere broeders waren? Zij antwoordden:
de jongste broeder is te huis bij onzen vader, en de andere
is niet meer. Hierop zeide Jozef dat zij een uit hun mid-
den moesten kiezen, die dan naar huis reizen en dien broe-
der halen zoude, waaraan hij erkennen kon of zij verspie-
ders waren of niet. Toen zij dit hoorden, zeiden zij in hunne
taal onder elkander: Dit hebben wij aan onzen broeder Jo-
zef verdiend. Toen Jozef deze woorden hoorde, wendde
hij zich van hen af en weende. Eindelijk moest Sinieon ge-
vangen blijven, en de overigen konden naar KanaiLn ver-
trekken. Toen zij te huis de zakken ledigden, vond ieder het
geld in zijnen zak, dat zij voor het koren betaald hadden;
want Jozef had in den zak van ieder hunner het geld doen .
wederkeeren. Hierover verschrikten zoowel de zonen als de
vader.
Toen nu dit koren opgegeten was, moest Jakob zijne zo-
nen ten tweeden, male naar Egypte zenden. Zij wilden ech-
ter niet eerder vertrekken, tot hun jongste broeder Benjamin
met hen medetrok. Want Jozef had uitdrukkelijk gezegd: zij
zonden zijn aangezigt niet zien, tenzij zij hunnen jongsten
broeder medebragten. Toen zij nu in Egypte aangekomen
waren, wilden zij het geld teruggeven, dat zij in hunne
zakken gevonden hadden. Maar het werd niet aangenomen.
Jozef ontving hen zeer vriendelijk, en toen hij zijnen broe-
der Benjamin zag, zeide hg tot hem: God zij u genadig,
mijn zoon! Zijn gemoed werd echter zoo ontroerd, dat
hg zijne tranen niet kon bedwingen, en in eene andere ka-
mer moest gaan. Intusschen was de tafel gedekt, en de broe-
ders moesten bij hem eten. Jozef plaatste hen naar hunne
geboorte, waarover zjj zeer verwonderd waren. Zij zaten
aan eene afzonderlijke tafel, wijl de Egyptenaren niet gewoon
-ocr page 41-
. •
zijn met de Hebreen te spijzen; zij kregen echter al de spjj-
zen van Jozefs tafel, en Benjamin ontving vijfmaal meer dan
de anderen.
IESSEN.
1.   God weet alle dingen vooruit, nog eer zij geschied zijn.
De broeders bogen zich voor Jozef, en dit had de Heer
hem vóór vele jaren in eenen droom geopenbaard.
2.   Het geweten slaapt wel eens een poos, maar het wordt ook
te regter tijd wakker.
Toen Jozefs broeders in angst en nood verkeerden, zeiden
zij onder elkander: dit hebben wij aan onzen broeder Jo-
zef verdiend.
3.     Men kan zijne vijanden niet beter vernederen, dan door
hun wel te doen.
Dit deed Jozef ook; hij onthaalde hen vriendelijk en over-
laadde hen met goedheden.
Psalm 125 vs. 4.
Geef, Heer! den goeden uwen zegen;
Doe wel aan \'t vroom gemoed!
Maar hem, die onregt doet,
En die zich neigt tot kromme wegen,
Zal God verdoen: doch Isrel leven
En vrede geven.
r
VRAGEN.
Was er overal koren?
Wat moesten Jakobs zonen doen?
Wie bleef er te huis?
Waarom mogt Benjamin niet mede
gaan?
Wie was erover het koren gesteld?
Wat zeide de koning als er iemand
koren begeerde?
Kenden de broeders Jozef?
Werd Jozef niet door zijne spraak
verraden?
Waaraan dacht Jozef?
Gaf hjj zich niet te kennen?
Hoe verontschuldigden zich zijne
broeders ?
Naar wien vroeg Jozef?
Wat antwoordden de broeders?
Wat gebood Jozef?
Wat zeiden zij in hunne taal?
Wat gevoelde Jozef hierbij ?
Hoe liep het af?
Wat vonden z\\j in de korenzakken?
Hoe was dit gebeurd?
Wat zeiden zij hiervan?
Hadden zijj koren genoeg?
Wilden de broeders goedschiks
vertrekken ?
Waarom moest Benjamin mede?
Wat deden zij, toen zg in Egypte
kwamen?
Werd het geld aangenomen?
Hoe werden zg van Jozef ont-
vangen ?                            ;
Wat zeide Jozef tot Benjamin ?
-ocr page 42-
34
Gevoelde Jozef hier niets bij?
Welk eene eer bewees hij Ben-
jamin?
Hoe moesten zij zich aan tafel zet-
At Jozef met hen mede? (ten?
Hoeveel kreeg Benjamin ?
§ 20. JOZEF MAAKT ZICH AAN ZIJNE BROEDERS BEKEND.
Genesis 44 on 45. — 1800 v. Chr.
Toen de broeders van Jozef ten tweeden male naar Kanaan
wilden vertrekken, beval Jozef aan den man, die over zijn
huis was, dat hij hunne zakken met koren vullen, en het
geld in ieders zak leggen zou. Bovendien moest hij den be-
ker van Jozef boven in den zak van den jongsten leggen,
en dit deed die man des avonds vóór het vertrek. Toen de
broeders nu des morgens even buiten de stad waren, beval
Jozef aan den man, die over zijn huis gesteld was, dat hij
hen zou achterhalen. Dit geschiedde, en nu vroeg de man
hun, waarom zij goed met kwaad vergolden, en den beker
van Jozef medegenomen hadden? Jakobs zonen zeiden ter-
stond: dat hij, bij wien de beker gevonden wordt, sterve.\'
en wij zullen onzen heer tot slaven zijn. Toen nu die man
alles doorzocht, vond hij den beker in den korenzak van
Benjamin. De broeders wisten niet hoe dit geschied was,
maar zij scheurden hunne kleederen, en keerden weder naar
de stad. Toen zij nu voor Jozef op hunne knieën lagen,
sprak Jozef hen aan, en zeide: Hoe hebt gij dit durven doen ?
Weet gij niet, dat zulk een man als ik, dit zekerlijk waar-
nemen zou. Zijne broeders konden hierop niet antwoorden,
maar Juda zeide in aller naam: God heeft de ongeregtig-
heid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn uwe slaven.
Maar Jozef zeide: Dat zij verre van mij! de man bij wien
de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn: gij lieden
kunt in vrede tot uwen vader trekken. Niemand schrikte hier
meer dan Juda, wijl hij voor Benjamin borg was bij zijnen
vader. Derhalve smeekte hij Jozef Benjamin te laten gaan,
en hem in zijne plaats te houden, want, zeide hij, als wij
te huis komen en Benjamin niet medebrengen, dan zullen uwe
knechten de grijze haren van uwen knecht, onzen vader,
met droefenis ten grave doen nederdalen. Toen kon Jozef
zich niet langer bedwingen, maar hij liet allen buiten dè ka-
mer gaan, en zeide tot zijne broeders, toen zij alleen met
hem waren: Ik ben Jozef uw broeder, leeft mijn vader nog?
-ocr page 43-
Zijne broeders konden hem niet antwoorden, zoozeer waren
zij verschrikt voor zijn aangezigt. Hij zeide echter tot hen:
Komt toch bjj mij; bekommert u er niet over, dat gij mij
verkocht hebt, want God heeft u tot behoudenis uws levens
bierheen gezonden. Er komen nog vijf jaren van duurte,
■daarom trekt naar uw land, en komt met uwen vader naar
Egypte. Daar zult gij in het land Gozen wonen, en rijke-
lijk verzorgd worden. Hierop viel hij zijnen broeder Benja-
min om den hals, en Benjamin weende ook aan zijnen hals.
Vervolgens gaf hij aan ieder van zijne broeders een wissel»
kleed. Hij zond ook aan zijnen ouden vader tien ezels met
vruchten en tien ezelinnen met koren en brood. Ten laatste
gaf hij hun nog een goeden raad mede op reis, en zeide tot
afscheid: verstoort u niet op den vreg. Toen zij bij hunnen
ouden vader kwamen, zeiden zij tot hem: Uw zoon Jozef
leeft nog, en is een heer over gansch Egypteland. Doch
Jakob geloofde het niet eerder, dan toen hij de wagens zag,
die hem zijn zoon Jozef gezonden had. Toen werd zijn geest
levendig, en hij zeide: het is genoeg! Mijn zoon Jozef leeft
nog, ik wil heengaan en hem zien. Jakob begaf zich met
al de zijnen op reis, zijnde twee en zeventig personen. Toen
nu Jozef hem te gemoet kwam, zeide de vader tot hem:
Nu wil ik gaarne sterven, nadat ik uw aangezigt gezien heb,
dat gjj nog leeft. De koning Farao gaf bevel dat de vader
en de broeders van Jozef in het beste gedeelte des lands
moesten wonen. Dit geschiedde ook en zij begaven zich ter
woon naar Gozen, waar zij gedurende den hongersnood goed
verzorgd werden. Jozef wreekte zich niet op zjjne broeders,
na zijns vaders dood, maar zeide tot hen: Gij hebt kwaad
tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht.
Eer Jakob stierf zegende hij nog zijne zonen en de kinderen
van Jozef, die hij dezelfde regten schonk als aan zijue
«igene zonen.
LESSEN.
1.    Het geschiedt dikwijls dat waarmede men zondigt, men ook
gestraft wordt.
Jozef was in groote benaauwdheid, toen hjj in den kuil
geworpen werd; later overviel den broederen groote angst,
toen zij van diefstal werden aangeklaagd.
2.    God zorgt voor de zijnen ook in de duurste tijden.
-ocr page 44-
36
Toen er overal hongersnood was, leed Jakob met zijn
huisgezin nogtans geen gebrek.
3. Be Heer e God kan alles ten beste doen uitloopen, al was
het ook ten kwade gedacht.
Dit zeide Jozef tot zgne broederen, die hem verkocht had-
den : Gij lieden hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God
heeft dat ten goede gedacht.
Psalm 66 vs. 6.
Door \'s Hoogsten arm\'t geweld onttogen
Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,
Verschijnen voor Zijn heilige oogen,
Met offers aan Hem toegezeid.
Ik zal, nu ik mag ademhalen,
Na zooveel hangen tegenspoed,"
Al mijn geloften U betalen,
U, die m nood mij hebt behoed.
i
VRAGEN.
Welken raad gaf Jozef hun we-
gens de duurte?
In welk land zou Jakob wonen?
Hoe nam hij afscheid van Benja-
min?
Wat schonk Jozef aan zijne broe-
ders ?
Wat ontving Benjamin?
Wat zond Jozef aan zijn ouden
vader?
Welken raad gaf hij hun op reis ?
Welk berigt bragten z\\j hunnen
vader?
Geloofde Jakob dit?
Wat zeide hij dan?
Wie ging met hem naar Egypte?
Welke woorden sprak Jakob tot
Jozef?
Wat beval Farao?
Hoe ging het hun in Gozen?
Wreekte zich Jozef niet op zjjne
broeders?
Wat deed Jakob nog vóór zijnen
dood?
Wat was er nog behalve het ko-
ren in de zakken der broeders?
Wat bevond er zich in Benjamins
zak?
Wat moest de man doen, die over
Jozefs huis gesteld was?
Wat gebeurde er toen zij weg
waren?
Wat zeide hij tot hem?
Wat boden de broeders aan?
Waar werd de beker gevonden ?
Wat zeiden de broeders?
Hoe werden zij door Jozefaange-
sproken?
Hoe verontschuldigden zq zich?
Nam Jozef hunnen voorslag aan?
Wien trof dit het meest?
Wat smeekte Juda ?
Waarom deed hij dit?
Hoe gevoelde zich Jozef hieron-
der?
Hoe gaf hij zich te kennen?
Wat zeiden de broeders hiervan?
Hoe troostte Jozef hen?
-ocr page 45-
§ 21. GESCHIEDENIS VAN JOB.
Job 1—42. — 1800 v. Chr.
Er was een man in het land Uz, die Job heette. Deze
man was opregt en vroom, godvreezende en mijdende het
kwaad. Hij had zeven zonen, drie dochters en zeer veel vee.
Zijne kinderen verdroegen elkander wel, en noodigden elkan»
der dikwijls te gast. Job echter offerde dagelijks brandoffers
voor zijne kinderen, uit vreeze dat zij op hunne maaltijden
zonden bedreven hadden. Het geschiedde eens op zekeren
dag, terwijl de kinderen Gods zich voor den Heer stelden,
dat de Satan ook in hun midden kwam. De Heer zeide tot
den Satan: Van waar komt gij? De Satan antwoordde:
Ik ben de aarde rondgetrokken. De Heere God vroeg ver-
der, of hij geen acht geslagen had op Zijnen knecht Job,
wien niemand op aarde aan vroomheid gelijk was. De Satan
antwoordde: Job kon ook wel vroom zijn, wijl God hem
zoovele goedoren gegeven had. Toen zeide de Heer tot den
Satan: Alles wat Job heeft, zij in uwe magt; maar strek
uwe handen niet aan hem uit. Niet lang daarna kreeg Job
vier treurige tijdingen achter elkander. De eerste bode ver-
telde, dat de roovers uit Arabie het vee en de ezels mede-
gevoerd hadden. De tweede zeide: het vuur was van den
hemel gevallen en had de schapen verbrand. De derde bragt
het berigt dat de Chaldee\'n al de kameelen weggeroofd had-
den. Terwijl hij nog sprak, kwam de vierde en zeide dat
het huis ingestort was, en al zijne zonen en dochteren ge-
dood had. Toen stond Job op, en scheurde zijne kleederen,
schoor zijn hoofd en viel op de aarde. "Eindelijk riep hij
uit: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de
naam des Heeren zij geloofd! Na dezen kwamen de kiuderen
Gods wederom voor den Heer, en de Satan kwam ook in
hun midden. Toen vroeg God aan den Satan: Hebt gij
ook acht geslagen op mijnen knecht Job? De Satan zeide,
dat indien God het gebeente en het vleesch van Job slechts
aantastte, Jobs godsvracht spoedig een einde zou nemen.
Toen zeide de Heer tot den Satan: Zie, hij zij in uwe
hand, doch verschoon zijn leven. Toen ging de Satan uit,
en sloeg Job met booze zweren van de voetzool af tot den
schedel toe. Toen nam Job een potscherf om zieh te schrab-
ben, en zat in den aschhoop. In deze ellende zeide zijne
-ocr page 46-
vrouw tot hem: houdt gij nog vast aan uwe opregtheid;
zegen God en sterf. Job echter gaf haar ten antwoord:
Zouden wij het goede van God ontvangen en niet het kwade?
Vervolgens kwamen zijne drie vrienden bij hem, om hem te
troosten in zijne ellende. Hun gesprek kwam hierop neder r
dat Job de straf moest verdiend hebben, wrjl God een regt-
•vaardig God was. Hierin gingen zij echter te ver, daar de
Heere God niet alleen de goddeloozen straft, maar ook de
vromen kastijdt en beproeft. Daarentegen hield zich Job voor
geheel onschuldig, en beriep zich op zijn goed geweten. En
hierin ging Job ook te ver, wijl hij wel is waar voor de
menschen, maar niet voor God onschuldig was. Vervolgens
spraken de drie vrienden nog meer tot Job, waarop dez»
zeide: Gij zijt moeijelijke troosters.
Toen nu de smart zeer groot was, kon Job zich niet
langer bedwingen en vervloekte den dag zijner geboorte.
Overigens droeg hij zijn leed met geduld en hield vast aan
zijne vroomheid. Eindelijk werd de Heere God zelf de
scheidsregter en liet zich uit een onweder hooren. De be-
slissing kwam hierop neder, dat Job en zijne vrienden van
beide zijden kwalijk geoordeeld hadden. Job deed toen boete
en had berouw in stof en asch. Daarna schonk de Heer aan
Job het dubbele van hetgeen de Satan hem ontnomen had.
Hij gaf hem onder anderen ook zeven zonen en drie doch-
ters. En Job leefde na dezen 140 jaar en zag zijne kinderen
en kindskinderen tot in het vierde geslacht.
I/ESSEN.
*                     v\'
1.  De Heere God kent de vromen.
Derhalve wist God zeer goed, dat Job opregt en vroom
leefde, en niemand hem op aarde gelijk was.
2.  De Heere God beproeft de vromen.
Want Hij vergunde dat de Satan den armen Job veel ziele-
smart berokkende en zjjn geduld op de proef stelde.
3.   De Heere God vertroost de vromen.
Hij gaf den vromen Job alles dubbel weder, wat hij in
den tijd zijner beproeving verloren had.
                  t
Psalm 94 va. 8.                                     7 .
De Heer zal in dit moeilijk leven,
Zyn volk en erfdeel nooit begeven,
-ocr page 47-
.
39
Het oordeel keert, vol majesteit,
Haast weder tot geregtigheid;
Al wie opregt is van gemoed,
Die merkt het op en keurt het goed,
VRAGEN.
Wie woonde er in het land Uz?
Welk een man was Job?
Wat bezat Job?
Hoe gedroegen zich de kinderen
onder elkander?
Wat deed Job daarbjj?
Waarom offerde Job zoo dikwyls?
Wat gebeurde er intusschen by
den Heere God?
Wat zeide God tot den satan?
Wat vroeg God verder?
Wat zeide de satan van Jobs
vroomheid?
Welk een verlof gaf God aan den
satan?
Hoeveel treurige berigten ontving
Job daarop?
Wat zeide de eerste bode?
Wat zeide de tweede bode?
Wat zeide de derde bode?
Wat zeide de vierde bode?
Hoe gedroeg zich Job hierin?
Wat zeide Job?
Wat gebeurde er weder bij God?
Wat vroeg God aan den satan?
Wat merkte de satan hierop aan?
Wat veroorloofde de Heer aan den
satan?
Wat deed de satan toen?
Hoe gedroeg zich Job hierin?
Wat zeide zijne vrouw tot hem?
Wat antwoordde Job?
Wie bezochten Job?
Wat was de inhoud van hun ge-
sprek?
Was hun oordeel goed?
Welke was de meening van Job?
Had Job daarin gelijk?
Wat zeide Job ten laatste tot zijne
vrienden?
Waartoe bragt hem zijne groote
smart?
Hoe gedroeg hij zich overigens?
Wie werd eindelijk scheidsregter?
Waarop liep de beslissing uit?
Had Job hiertegen iets in te bren-
gen?
Hoe werd Job vertroost?
Hoevele kinderen had Job na de-
zen?
Hoe lang leefde Job nog?
.
§ 22. DE EGYPTISCHE DIENSTBAARHEID.
I
Exodus 1 en 2. — 1500 v-. Chr.
Na Jozefs dood vermeerderden de kinderen Israëls zeer in
Egypte. Toen werd de koning bezorgd dat deze Hebreen
eenmaal zijne vijanden zouden worden. Daarom namen de
Egyptenaren het besluit de kinderen Israëls te verdelgen. De
Koning gaf last nieuwe steden te bouwen, opdat hij hun
veel arbeid kon geven, en stelde oversten der schatting aan.
-ocr page 48-
40
die hen zouden verdrukken. Maar dit hielp niets, want hoe
meer de kinderen Israëls verdrukt werden, des te meer namen
zij toe. Toeu beval de koning dat alle zonen, die van de
Israëlieten geboren werden, in de rivier moesten geworpen
worden; maar de vrouwen, die hierover het opzigt hadden,
vreesden den Heer en lieten de wichtjes in het leven. Toen
dit niets hielp, beval de koning aan alle Egyptenaars dat zij
de pas geboren knaapjes aan hunne moedors zouden ontrukken
en in de rivier werpen.
Eens ging Farao\'s dochter met hare jonkvrouwen naar de
rivier om zich te baden. Zij zag dat er een biezen kistje op
het water dreef, dat met pek en lijm belijmd was. Toen zij
nu het biezen kistje uit het water trok en het opende,
■ lag er een knaapje in, dat bitterlijk weende. De moeder van
dit knaapje was eene Hebreeuwsche vrouw, die het kind
drie maanden in haar huis had verborgen, en toen zij het
niet langer verbergen kon, legde zij het in een biezen kistje
aan den oever der rivier, opdat het niet naar het bevel des
konings zou vermoord worden.
De dochter van Farao liet terstond eene voedstervrouw
roepen, die het kind zou zogen, en God beschikte het zoo ,
dat deze voedstervrouw de moeder van het knaapje was. Toen
het kind een weinig grooter was, nam de prinses het als haar
eigen zoon aan, en noemde hem Mozes. Maar het beviel
Mozes niet aan het koninklijk hof, en hij ging naar de
kinderen Israëls, die zijne broeders waren. Het gebeurde
juist dat een zijner broederen door een Egyptenaar geslagen
werd ; dit hinderde Mozes zoodanig dat hij den Egyptenaar
doodsloeg. Toen hij hierom vlugten moest, begaf hij zich
naar eenen priester, Jethro genaamd, bij wien hij herder
werd, die hem zijne dochter Zippora tot vrouw gaf.
\'                                                                              ■*
LESSEN.
1.     Ontvangene weldaden worden dikwijls spoedig vergeten. Dit
bewijst deze geschiedenis.
Want de Egyptenaars dachten er niet meer aan welk eene
groote dienst hun Jozef vroeger bewezen had.
2.    Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen.
Dit deden vele Egyptische vrouwen, die God vreesden en
niet aan het bevel des konings gehoorzaamden.
\'
\'
-ocr page 49-
■■■■
-
.
3. Wie door God bestemd is eenmaal een, groot man te zijn,
wordt door den Heer langs wonderlijke wegen uit gevaren gered.
Dit zien wij aan Mozes, die bestemd was om de kinderen
ïsraëls uit Egypte te verlossen,
Psalm 105 vs. 14.
De harten der Egyptenaren,
Die eertijds Isrel gunstig waren,
Verkeerden toen in bittren haat:
Des Heeren volk werd bits versmaad,
Men smeedde lagen tot hun val,
Verdrukking trof hen overal.
VBAGEN.
/ .
Hoe ging het met de kinderen
Israè\'ls na Jozefs dood?
Waarvoor was de koning van
Egypte bezorgd?
Wat besloten de Egyptenaars?
Waarmede kwelde de koning de
Israëlieten?
Wien stelde hjj over hen aan?
JJielp dit iets?
^Yh.t beval de koning aan eenige
vrouwen?
Gehoorzaamden zij?
Wat zou er. eindelijk met de
jonggeboren kinderen gebeuren?
Wat wilde de dochter des koniugs
doen?
Wat zag zij op het water?
Wat was er in het kistje?
Hoe kwam dit kind in het kistje?
Wie moest het kind zogen?
Welken naam kreeg het kind?
Bleef Mozes aan het hof?
Wien sloeg hij dood?
Waarheen vlugtte Mozes?
Wat deed hn\' bjj den priester
Jethro?
§ 23. DE VERSTOKKING VAN FARAO.
Exod. 3—11. — 1500 v. Chr.
Mozes hoedde de schapen van zijnen schoonvader in de
woestijn aan den berg Horeb. Eens zag hij daar eenbraam-
bosch, dat in brand stond. In dit bosch was de Heere God,
die tot Mozes zeide: Ik heb de verdrukking Mijns volks
gezien, daarom ben Ik nedergekomeu om het te verlossen van
de Egyptenaren, Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mjjn
volk uit Egypte voert.
Mozes had hierin weinig lust en maakte allerlei tegenbe-
denkingen; onder anderen zeide hij, dat de lieden niet ge-
looven zouden dat God hem had gezonden. Maar de Heer
-ocr page 50-
bleef daarbij en gaf hem drie teekenen, om deze voor de
menschen te doen, ten bewjjze dat de Heer hem zond. Voor-
eerst moest hij zijnen staf ter aarde werpen, dan zou die.
eene slang worden; en als hij deze slang bij den staart greep,\'
dan zou zij weder een staf worden. Ten tweede moest hij
zijne hand twee malen achter elkander in zijnen boezem steken
en te voorschijn trekken, dan zou de hand eerst melaatsch
en daarna weder gezond zijn. Ten derde moost hij water uit
do rivier nemen, en dit op het drooge uitgieten, dan zou
dt water in bloed veranderd worden. Daarenboven voegde
de Heer hem nog zijnen broeder Afiron toe, die als een wei-
sprekend man het woord zo\\i voeren.
Mozes en Aaron deelden dit nu het volk van Israël mede,
en toen de Israëlieten deze teekenen zagen, geloofden zij zeer
spoedig. Vervolgens gingen zij naar den koning Farao, en
zeiden tot hem: Alzoo zegt de Heere, de God Israëls: laat
mijn volk trekken. Maar Farao antwoordde: Wie is de ,
Heer, wiens stem ik gehoorzamen zou? Ik ken den Heer
niet en zal Israël ook niet laten trekken. Farao deed toen
de dienst der Israëlieten verzwaren, en beval dat men hun
geen stroo meer geven zou in hunne tigchelschuren: zij moes-
ten zelven het stroo zoeken, maar daarom evon zoovele tig-
chelsteenen leveren als gewoonlijk. Mozes deed wel is waar
het teeken met zijnen staf voor Farao, maar wijl dit de
Egyptische toovenaars ook doen konden, ging dit Farao niet
ter harte. Hierop zond de Heer tien groote plagen over
Egypte: namelijk bloed en kikvorschen; vervolgens luizen en
ongedierte; daarna pestilentie en booze zweren; na dezen
hagel en sprinkhanen; eindelijk duisternis en ten laatste den
verderfengel. Vooreerst werden alle rivieren in bloed veran-
derd, en dit duurde zeven dagen. De kikvorschen kwamen
in zoo groote menigte op uit het water, dat de koning niet
meer in zijn paleis kon blijven. De luizen ontstonden uit
het stof toen Mozes dit met zijnen staf geslagen had. Het
ongedierte was door geheel Egypteland in alle huizen, behalve
in het land Gozen, waar de kinderen Israëls woonden. De
pestilentie trof menschen en vee, maar de kinderen Israëls
ondervonden daarvan geen leed. De booze zweren aan
menschen en vee ontstonden uit de asch, die Mozes naar
den hemel strooide. De hagel vernielde al de velden, die aan
de Egyptenaars toebehoorden, en de sprinkhanen vraten alles
op wat er nog van den hagel overgebleven was. De duis-
-ocr page 51-
43
ternis duurde drie dagen over geheel Egypte, maar in het
land Gozen was het licht. Ten laatste kwam de verderfen-
gel, die omtrent middernacht uitging en alle eerstgeborenen
in Egypte sloeg. Eenige van die teekenen konden de Egyp-
tische toovenaars ook doen, maar de luizen konden zij niet
te voorschijn doen komen, zoodat zij zelven moesten zeggen:
het is Gods vinger. Ja, de toovenaars kregen zelven de
booze zweren aan hunne halzen, zoodat zij niet eens voor
den koning konden blijven staan. Wanneer er eene plaag
kwam, dan beloofde Farao wel dat hij de kinderen Israëls
zou laten trekken, indien Mozes en Aaron maar de plaag
deden ophouden. Doch als de nood voorbij was, dan hield
hij zijne belofte niet en verstokte zijn hart. Ten laatste zeide
Farao dat Mozes niet meer voor zijn aangezigt mogt ko-
men, want dat hij hem ander3 dooden zou. Al deze won-<-.
deren en teekenen liet de Heer over Egypte komen, opdat
de naam des Heeren in alle landen zou verkondigd wor-
den.
LESSEN.
3" 1. Wanneer Gods volk verdrukt wordt komt de Beer te
hulp.
Dit ondervonden de Israëlieten, toen Farao hen nog meer
wilde kwellen. De Heer kwam tusschenbeide.
2. Be duivel is niet almagtig: hij kan slechts zooveel doen,
als God toelaat.
Dit leerden de Egyptische toovenaars, die niet eens met
behulp des duivels zich van de booze zweren konden be-
vrjjden.
8. Gods getrouwe dienstknechten dragen geene schuld, als zoo
vele menschen onboetvaardig blijven.
Dit ziet men aan Mozes en Aaron. Zij deden wonderen
genoeg naar Gods bevel; maar Farao\'s hart bleef ver-
stokt.
Psalm 105 vs. 15.
Maar God zond Mozes, die te voren
Door hem met Aron was verkoren;
Zij beiden voerden Gods besluit
Door teekenen en wondren uit,
En toonden in Egypteland
De plagen van Zijli strenge hand.
-ocr page 52-
44
VRAGEN.
Waar hoedde Mozes de schapen?
Wat zag hij daar?
Wie was in het braambosch?
Wat zeide de Heer tot Mozes\'?
Wat moest Mozes doen?
Welke bedenkingen maakte Mozes?
Welke teekencn gaf God?
Wien gaf de Heer hem tot hulp?
Aan wie vertelden Mozes en Aaron
het eerst deze zaak ?
Wat zeiden de kinderen Israè\'ls?
Naar wien gingen zij toen?
Wat zeiden zij aan Farao?
Welk een antwoord gaf de koning?
Wat deed Farao aan de Israëlieten ?
Mogten zij nu minder steenen
leveren ?
Deed Mozes ook geene teekenen
voor Farao ?
Waarom ging dit Farao niet ter
harte ?
Welke plagen zond God over
Egypte?
Kunt gij de negen eerste plagen
opnoemen ?
Konden de toovenaars dit ook doen?
Wat gebeurde er met de booze
zweren ?
Hoe gedroeg zich Farao bij deze
plagen ?
Hield hij ook zijne belofte?
Wat zeide Farao ten laatste aan
Mozes?
Waarom deed de Heer zoo vele
teekenen in Egypte?
§ 24. DE UITTOGT DER KINDEKEN ISKAËLS.
Exodus 11—15. — 1500 v. Chr.
Toen nu Farao zijn harte negen maal had verstokt, liet
hem God de tiende en laatste plaag aankondigen. Deze
plaag was dat de verderfengel omtrent middernacht uitgaan
en alle eerstgeborenen in Egypte slaan zou. Intusschen had
de Heer aan Mozes gezegd, dat de kinderen Israëls gouden
en zilveren vaten van de Egyptenaren zouden eischen en
medenemen. Ook beval God dat ieder huisvader in dien
nacht een lam in zijn huis zou slagten en eten. Gedurende
den maaltijd moesten de Israëlieten hunne lendenen opschor-
ten, met schoenen aan de voeten, en stokken in de handen
houden, even als lieden, die eene groote reis wilden maken.
Het bloed van het lam moesten zij aan de posten en boven
de dorpels hunner huizen strijken, en aan dit bloed zou de
Heer de huizen der Israëlieten herkennen, en met de plaag
voorbijgaan.
Omtrent middernacht kwam de verderfengel, en sloeg alle
eerstgeborenen in Egypte, onder menschen en vee, van den
eerstgeboren Farao\'s tot op den eerstgeboren der gevangenen.
Daar was een groot geschrei in geheel Egypte, want er was
geen huis, daar niet een doode in was. De koning Farao
-ocr page 53-
zelf stond op, en liet Mozes en A&ron des nachts roepen,
en zeide tot hen:\' Maakt u op en trekt uit het midden van
mijn volk, en neemt alles mede wat gij hebt. De Egypte-
naars konden zelfs den morgen niet afwachten, maar verdre-
ven de Israëlieten uit het land, en lieten hun alles wat zij
van hen geëischt hadden. De Israëlieten waren 600,000 in
getal, behalve de kinderen. Tot aandenken aan dezen uit-
togt moesten de Joden later ieder jaar het Paaschfeest vie-
ren.
Naauweljjks waren de Israëlieten uitgetrokken, of Farao
had berouw dat hij hen had laten gaan, en nam het besluit
hen met geheel zijn leger te vervolgen. Maar de engel des
Heeren plaatste zich met eene wolk tusschen de kinderen
Israëls en het leger der Egyptenaars, zoodat de laatsten de
eersten niet konden bereiken. Eindelijk kwamen zij aan de
Eoode zee, en Mozes strekte zijne hand met den staf uit over
de zee. Toen werden de wateren gescheiden, en de zee
stond aan beide zijden als muren, zoodat de kindereu Israëls
droogvoets midden door de zee konden gaan. De Egyptenaars
vervolgden hen echter tot in de zee. Tegen den morgen
echter verschrikte de Heer het leger der Israëlieten, en stiet
de raderen hunner wagenen weg. Toen riepen de Egypte-
naren uit: laat ons vlugten, want de Heer strijdt voor Israël.
Intusschen strekte Mozes zijne hand met den staf weder over
de zee; toen keerde het water weder in do zee, en Farao
verdronk met geheel zijn leger, dat er niet één overig
bleef.
LESSEN.
1.    De Heere God verbreekt de magt zelfs van den grootsten
koning, als hij zich tegen Hem verheft.
Dit ziet men aan den koning Farao, die in zijnen hoog-
moed zeide: Wie is de Heer? Maar weldra moest hij uit-
roepen: Maakt u op, en trekt uit het midden mijns volks en
dient uwen God.
2.    De leste reisgezel is de engel des Heeren.
Dit ondervonden de kinderen Israëls bij den uittogt uit
Egypte, toen zich de engel des Heeren in het midden
plaatste tusschen het leger der Egyptenaren en tusschen Gods
volk.
-ocr page 54-
46
Psalm 105 vs. 20.
God deed zijn volk met wisse treden,
Daar niemand struikelde in zijn schreden,
Met zilver en met goud belaan,
BUj moedig uit Egypte gaan.
Toen juichte om hun vertrek al \'t land,
Daar \'t al door schrik was overmand.
VRAGEN.
Wat deden de Egyptenaren?
Vorderden de Egyptenaren van
het geëischte niets terug?
Hoevelen trokken er uit Egypte?
Welk een feest moesten de lsra-
ëlieten jaarlijks^wegens deze ge-
beurtenis vieren?
Wat berouwde Farao?
Welk besluit nam hij?
Wie beschermde de kinderen Is-
raëls?
Aan welke zee kwamen zij einde-
lijk?
Wat deed Mozes met zijnen staf?
Wat geschiedde toen?
Waar bleven dan de Egyptenaren?
Wat deed de Heer des morgens?
Wat riepen de Egyptenaren uit?
Hoe liep dit af?
Hoe dikwijls verstokte Farao zjjn
harte?
Wat liet God hem aankondigen?
Waarin zou de tiende plaag be-
staan?
Wat moesten de Israëlieten op Gods
bevel doen?
Wat beval God verder?
Wat moest ieder huisvader slag-
ten?
Hoe zouden zij bij dezen maaltijd
gekleed zijn?
Wat moesten zij met het bloed
van het lam doen?
Waartoe zou dit bloed dienen?
Wanneer begon de plaag?
Wien sloeg de vorderfengel?
Wat gebeurde er hierop in geheel
het land?
Wat zeide Farao tot Mozes en
Aaron?
§ 25. DE HEERE GOD LEIDT DE KINDEREN ISRAÖLS
DOOR DE WOESTIJN IN HET BELOOFDE LAND.
Exodus, Numeri, Deuteronomium — 1500 V. Chr.
Veertig jaren lang duurde de reis der kinderen Israëls
naar bet beloofde land. De Heer zelf geleidde hen door
de woestijn. Bij dag toog Hij voor hun aangezigt in eene
wolkkolom, en des nachts in eene vuurkolom. Wanneer de
wolk op den tabernakel rustte, dan reisden de kinderen
Israëls niet voort, maar wanneer de wolk opgeheven werd
van boven den tabernakel dan reisden zij verder. Op de
-ocr page 55-
geheele reis behoefden de kinderen Israëls voor geen eten
te zorgen, want iederen morgen viel er brood van den
hemel, dat manna genoemd werd. Dit hemelbrood bestond
uit kleine ronde korreltjes, en smaakte als honigkoeken.
Ieder kon het bakken en koken naar zijnen smaak. Eiken
dag konden zij het manna verzamelen, vóór den opgang der
zon, maar op den Sabbath viel er geen manna. Indien zij
gebrek aan water hadden, dan sloeg Mozes slechts met
zijnen staf op de rotsen, waardoor dan zooveel water te
voorschijn kwam, dat al het volk genoeg te drinken had.
Ook behoefden zij niet te zorgen voor hunne kleederen, want
hunne kleederon scheurden niet, en hunne schoenen versie-
ten niet aan hunne voeten. Nogtans morden de kinderen
Israëls telkens tegen den Heer. Eens wilden zij het manna
niet meer eten en zeiden: onze ziele walgt van dit zeer ligte
brood. Toen zond de Heer vurige slangen onder het volk,
die het beten en velen deden sterven. Maar Mozes bad voor
de Israëlieten, en hij rigtte eene koperen slang op, op Gods
bevel. Ieder die nu gebeten was en de koperen slang aan-
zag, stierf niet. Op eenen anderen tijd maakten Korab, Dathan
en Abiram oproer onder het volk tegen Mozes. De Heere
God strafte deze oproermakers: de aarde opende haren mond
en verslond deze menschen met al hun bezittingen. Mozes
zond ook op Gods bevel verspieders uit, Jozua en Kaleb, die
het gansche land Kanaïln moesten verspieden. Toen deze ver-
spieders terugkeerden en vertelden dat er in Kanaan een
sterk volk woonde, en dat hunne steden vast en zeer groot
waren, murmureerde het volk weder tegen Mozes, en wilde
weder naar Egypte terug. Toen zwoer de Heer in zijnen
toorn en zeide: Hoe lang zal Mij dit volk tergen, en hoe
lang zullen zij aan Mij niet gelooven ? Zoo waarachtig als Ik
leef, zoo zij het land, dat Ik hunnen vaderen gezworen heb,
zien zullen: aluwe getelden van 20 jaren oud en daarboven,
behalve Jozua on Kaleb. Alleen de nakomelingen zouden
slechts in het beloofde land komen. Ook Mozes en Aaron
kwamon niet in het beloofde land, wijl zij tegon God ge-
zondigd hadden. Al deze lieden stierven ook voor en na in de
woestijn, gedurende da veertig jaren der reis. Vóór zijnen dood
bosteeg Mozes eenen hüOgen berg, en de Heere God toonde
hem het beloofde land, waarna Mozes op den berg stierf, en
door God zelven begraven werd, zoodat niemand zijn graf
kon vinden. De opvolger van Mozes was Jozua, die de
-ocr page 56-
. ■
48
kinderen Israëls eindelijk in Kanaan bragt. Zij veroverden
dit met de scherpte des zwaards, en de Heer beval dat zij
alle inwoners des lands zouden dooden. Toen zij over de
Jordaan gingen, verdeelden zich de watereu, zoodat zij er
droogvoets overkwamen. Toen zij met de bazuinen bliezen,
vielen de muren der stad Jericho in, die zij innamen. Een-
maal gebeurde het zelfs, dat Jozua, die de Amoriten geheel
verslaan wilde, tot de zon zeide: sta stil! En de zon stond
stil in het midden des hemels. Ook gebeurde het dat de
kinderen Israëls zich legerden in de vlakke veldeu Moabs.
Balak, de koning der Moabiten zond naar Bileam in Meso-
potamie, zeggende: kom, vervloek mij het volk Israël, want
het is magtiger dan ik. Maar de Heer vorhinderde het.
Eindelijk ging Bileam toch naar Balak, maar in plaats van
het volk Israël te vloeken, zegende hij het op Gods bevel.
Dit bevel ontving Bileam op eene vreemde wijze. Hij reed
namelijk op eene ezelin, en trok met de vorsten Moabs mede.
Onder weg stelde de Engel des Heeren zich in den weg,
hem tot eene wederpartij. Bileam zag den Engel niet, maar
de ezelin zag den Engel des Heeren met een zwaard in de
hand. Nu week de ezelin van den weg af, doch Bileam
sloeg het dier. De ezelin klemde zich aan den wand, want
jsij kon niet verder; maar Bileam ging voort met slaan. Toen
opende de Heer den mond der ezelin, die als met eens men-
schen stem zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu drie
malen geslagen hebt ? De Heer opende nu ook de oogen van
Bileam, die den Engel des Heeren staande zag in den weg,
met het zwaard in de hand. Bileam merkte nu dat de Heer
uitgegaan was hem tot eene wederpartij, en zeide: Ik heb ge-
zondigd; maar als het kwaad is in uwe oogen, zal ik weder-
keeren. Doch de Engel zeide: Ga uit met deze mannen,
maar alleen het woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij
spreken. Dit waren zijne laatste woorden: Daar zal eene
ster opgaan uit Jakob, en daar zal een schepter uit Israël
opkomen; die zal de palen der Moabieten verslaan; en daar
zal een uit Jakob heersenen. Hiermede wordt alleen bedoeld
de Heere Jezus Christus, die als eene blinkende morgenster
uit Jakob is opgegaan.
Ten laatste werd het land Kanaan onder de Israëlieten door
het lot verdeeld naar de twaalf stammen van de kinderen
Israëls.
-ocr page 57-
49
\'.
LESSEN.
1.     Mozes bragt de kinderen Israëls slechts in de woestijn,
maar Jozua leidde ze in het beloofde land.
De naam Jozua en Jezus beteekenen hetzelfde. Daardoor
wordt dus aangeduid, dat wij niet door de wet van Mozes,
maar door het Evangelie van Jezus zalig worden.
2.     Als wij den Heer tot onzen leidsman hebben, zal het ons
aan niets ontbreken.
Dit ondervonden de kinderen Israëls. Zij ontvingen alles:
brood, water, kleederen, en nogtans waren zij nooit tevreden.
3.     Die niet op den Heer vertrouwt, zal zeker beschaamd
worden.
Dit moesten al degenen ondervinden, die niet in het land
Kanaan kwamen. De Heer had hun gezegd, dat Hij er
hen in brengen zou, maar hun ongeloof was de oorzaak
dat zij in de woestijn stierven.
Psalm 105 vs. 23.
Dus toog \'t verkoren volk des Heeren
Al juichend uit op Gods begeeren.
Het land der heidnen van rondom
Schonk Hij hun tot een eigendom.
Der volken arbeid werd geheel
Aan Israël ten erflijk deel.
VRAGEN.
Hoe lang duurde de reis der kin-
deren Israëls door de woestijn?
Wie geleidde hen ?
Waar was God bij dag?
Wanneer reisden de Israëlieten niet
verder ?
Van waar hadden zij eten in de
woestijn^?
Hoe noemden zij dit Hemelbrood ?
Hoe zag er dit Manna uit?
Hoe smaakte het?
Wanneer moesten z\\j het Manna
opzamelen?
Hoe kregen zij te drinken?
Wie gaf hun kleederen ?
Hoe gedroegen zich de kinderen
Israëls in de woestijn ?
Waren z(j met het Manna tevreden?
Waarmede strafte God het volk?
Wat deden Koran, Dathan en
Abiram ?
Wat was hun straf?
Wat vertelden de verspieders?
Wat zeide het volk?
Wat zwoer God?
Zijn Mozes en Aaron in het be-
loofde land gekomen?
Wat zag Mozes vóór zijnen dood ?
Wie begroef Mozes ?
Wie was de opvolger van Mozes ?
Hoe nam Jozua het land Kanaan
in?
Hoe vielen de muren van Jericho
in?
Wat gebeurde er eens met de zon ?
-ocr page 58-
50
Wat gebeurde er in de relden
van Moab?
Tot wien zond Balak, de koning
van Moab?
Waar woonde Bileam?
Wat moest Bileam doen?
Deed Bileam het?
Wat gebeurde eindelijk?
Vloekte bjjj het volk?
Op welk eene wijze ontving hij dit
bevel?
Waarop reed hij?
Wie gingen er met hem mede?
Wie ontmoette hem onderweg?
Wat deed die Engel?
Wat had hij in zijne hand?
Zag Bileam den Engel?
Wie zag den Engel?
Wat deed nu de ezelin?
Vond dit Bileam goed?
Waaraan klemde zich de ezelin ?
Wat deed toen Bileam ?
Wie opende den mond der ezelin?
Wat zeide het dier?
Wat zag Bileam, toen de Heer
zijne oogen geopend had?
Wat merkte Bileam?
Wat zeide hij?
Wat zeide de Engel?
Welke waren zijne laatste woor- ■
den?
Wat wordt hiermede bedoeld?
Hoe werd het land Kanaan ver-
de e ld?
§ 26. DE TIEN GEBODEN.
Exod. 19—21. — 1500 v. Chr.
Toen de kinderen Israëls in de woestijn waren, gaf hun
de Heere God de tien geboden. Zij moesten zich drie dagen
vooraf heiligen en hunne kleederen wasschen. Op den der-
den dag daalde de Heer neder in vuur op den berg Sinaï.
Toen het morgen was, geschiedde het dat er op den berg
donderen en bliksemen waren, en dat het geluid eener zeer
sterke bazuin werd gehoord. De geheele berg rookte en
beefde zeer. (En Mozes leidde het volk uit het leger Gode
te gemoet tot aan den berg. De Israëlieten mogten niet op
den berg komen, en zelfs had Mozes eene omheining moeten
maken, wijl ieder die den berg aanroerde zekerlijk zou
gedood worden. Hierop gaf de Heere God aan zijn volk de
tien geboden, zeggende:
Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit den dienst:
huize uitgeleid heb. Gij zult geene andere goden voor Mijn aan-
gezigt hebben.
Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken
van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat
onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de
aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen;
want Ik de Heere uw God ben een ijverig God, die de misdaad
der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het
-ocr page 59-
51
vierde lid dergenen, \'die Mij haten; en doe barmhartigheid aan
duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onder-
houden.
Gij zult den naam des Eeeren uws Gods niet ijdelijk gebruik
Jben; want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen
naam ijdelijk gebruikt.
Gedenkt den Sabbathdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult
gij arbeiden, en al uw werk doen. Maar de zevende dag
is de Sabbath des Heer en uws Gods; dan zult gij geen werk
doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienst-
Jcnècht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreem-
deling, die in uwe poorten is. Want in zes dagen heeft de
Heer den hemel ■ en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin
is en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de Heere
den Sabbathdag, en heiligde denzelve.
Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd
worden in het land, dat u de Heere uw God geeft.
Gij zult niet doodslaan.
Gij zult niet echtbreken.                                                       i
Gij zult niet stelen.
Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.
Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult niet begeeren
uws naasten vrouw, noch zijne dienstmaagd, moch zijnen, os, noch
gijnen ezel, noch iets dat uws naasten is.
Toen de Heer deze woorden gesproken had, vreesde het
volk zeer; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar
Gjd was, en bleef aldaar veertig dagen en veertig nachten.
\'Toen Mozes van den berg afklom, gaf hem de Heer twee
steenen tafelen der getuigenis, op beide zijden beschreven;
het geschrift was Godes geschrift zelve. In dien tusschen-
tijd had het volk groote zonden bedreven. Want toen het
volk zag dat Mozes" vertoog van den berg af te komen,
verzamelde het volk zich tot Aaron en zeide tot hem: maak
•ons goden, die voor ons aangezigt gaan. ASron gehoorzaamde
het volk, en maakte voor hen een gouden kalf, en wel
uit de gouden ringen, die hunne vrouwen en dochteren
in de ooren droegen. Toen deze afgod gereed was, zeiden
zij: Dit zijn uwe goden, Israël, die u uit Egypteland op-
gevoerd hebben. Vervolgens stonden zij des morgens vroeg
op en offerden brandoffer, en zaten neder om te eten en te
drinken, daarna stonden zij op om te spelen. Dit zag God
de Heer op den berg, en zeide tot Mozes: Ik zie dat het
-ocr page 60-
52
een hardnekkig volk is, en nu laat Mij toe dat mijn toom
tegen hen ontsteke, en hen vertere; zoo zal Ik u tot een
groot volk maken. Maar Mozes bad vurig tot den Heer,
en de Heer liet zich van hem verbidden. De Heer zeide te-
vens: Ten dage Mijns bezoekens, zoo zal Ik hunne zonden
over hen bezoeken. Toen nu Mozes van den berg klom en
het kalf en de reien zag, ontstak zijn toorn, en hij wierp de
tafelen uit zijne handen, en verbrak ze. Vervolgens nam hij
het gouden kalf, verbrandde het tot stof, en deed het den
kinderen Israe\'ls drinken. In plaats van de verbroken tafelen
maakte Mozes twee nieuwe, en de Heero God schreef met
Zijne vingeren dezelfde tien geboden, die op de eerste tafe-
len gestaan hadden. Sedert Mozes zoo langen tijd op den
berg met den Heer gesproken had, glinsterde het vel zjjns
aangezigts, en wanneer hij met de kinderen Israëls sprak,
legde hij een deksel op zijn aangezigt, maar als hij inging
om met den Heer te spreken, nam hij het deksel weder af.
LESSEN.
1.    Be hinderen Israëls hadden op den berg Sinaï de heerlijk-
heid \'van den waren God gezien, en niet lang duurde het of zij
maakten een gouden kalf tot hunnen god.
Hieruit ziet men hoe veranderlijk en boos het hart der
menschen is.
2.    Toen het volk hunnen afgod gereed had, vierde het fees-
ten en zat neder om te eten en te drinken.
Zoo geschiedt het nog dagelijks. Indien een volk niet al-
leen den waren God dient, heeft het een lust in allerlei af-
godisehe feestmaaltijden.
3.     God zeide: ten dage Mijns bezoekens zoo zal Ik hunne
zonde over hen bezoeken.
Zoo doet God dikwijls: Hij straft de zonde niet altijd
terstond. Hij toeft lang met zijnen toorn en zijne geregtig-
heid, totdat de dag der vergelding eindelijk komt.
Psalm 78 vs. 3.
Want God heeft zijn getuigenis gegeven
Aan Jakobs huis, een wet om naar te leven,
Die Israël zijn nageslacht moet leeren,
Opdat men nooit naar kennis moog\' ontberen.
God vordert dat de naneef, eeuwen lang,
Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang\'.
-ocr page 61-
53
VRAGEN.
Wat gebeurde er in de woestijn?
Hoe moest zich het volk voorbe-
reiden?
Wat geschiedde op den derden
dag?
Wat geschiedde er des morgens?
Waar waren de kinderen Israëls?
Mogten zij niet op den berg ko-
men?
Wat maakte Mozes rondom den
berg?
Waarom deed hij dat?
Wat sprak God tot het volk?
Hoe luidt het eerste gebod?
Hoe het tweede?
Hoe het derde?
Hoe het vierde?
Hoe het vijfde?
Hoe het zesde?
Hoe het zevende?
Hoe het achtste?
Hoe het negende?
Hoe het tiende?
Hoe lang bleef Mozes op den berg?
Wat bragt Mozep mede?
Wat gebeurde er in de woestjjn?
Wat had ondertussehen het volk
gedaan?
Wat zeide het tot Aaron?
Welk beeld maakte Aaron?
Waarvan maakte hij dat beeld?
Wat zeiden de kinderen Israëls
van dit beeld?
Welk feest vierden zij?
Wist de Heer hier iets van?
Wat zeide God tot Mozes?
Wat deed toen Mozes?
Wat zeide God echter?
Wat deed Mozes met de tafelen
der wet
Wat deed hij met het gouden
kalf.
Kreeg hij andere tafelen?
Wie schreef die tien geboden?
Hoe zag er Mozes uit, nadat hij
met God gesproken had?
Wanneer deed hij het deksel voor
zijn aangezigt?
Wanneer nam hg het deksel we-
der af?
§ 27. GIDEON EN SIMSON.
Bigteren 2—16. — 1350-1200 v. Chr.
Jozua was een vroom man, on.hij en zijn huis diende den
Heere. Hij stierf 110 jaren oudjzijnde, en werd begraven op
eenon berg van Efraim. Na zijnen dood deden de Israëlieten
wat kwaad was in de oogen des Heeren; daarom gaf Hij
hen in de handen der Midianieten en andere vijandige vol-
keren. Wanneer na de Israëlieten in nood waren, en zij zich
bekeerden, stelde God rigters over hen aan, die hen dan
van hunne vijanden verlosten. Een dezer rigters heette Gi-
deon. De engel des Heeren verscheen aan Gideon, die vroeg:
«waarmede zal ik Israël verlossen, ik ben do geringste on-
der mijne broederen. Maar de Heer zeide: »Ik zal met u
zijn!" Nogtans verlangde Gideon een teeken van God, waar-
door hjj weten kon, dat de Heer hem geroepen had. Hjj
zeide: Zie, ik zal een wollen vlies, een schaapsvacht, op den
grond leggen; indien er nu dauw op het vlies alleen zal zijn,
-ocr page 62-
54
en niet op degansche aarde rondom, dan zal ik daaraan erkennen
dat God Israël door mijne hand zal verlossen. De Heer
deed dit in denzelfden nacht, want des anderen daags wrong
hij het vlies uit en vulde daarmede eene schaal vol water.
Gideon was echter daarmede niet tevreden en begeerde
weder een teeken. Hij zeide: »Laat nu alleen het vlies droog
blijven en de dauw op het vold zijn." En God deed alzoo,
want de droogte was op het vlies alleen, en op de gansche-
aarde was dauw. Toen toog Gideon uit ten strijde met
32,000 man; maar de Heer koos er slechts 300, en met
dit kleine leger versloeg Gideon de Midianieten. Het volk
wilde hem nu tot koning maken, maar Gideon zeide: »de-
Heer zal over u heerschen."
Ben andere rigter was Simson. Shnson bezat eene buiten-
gewone kracht, welke in zijne haren gelegen was. Deze
Simson ging naar de Filistijnen om eene vrouw te trouwen,
tegen den wil zijner ouders. Onderweg ontmoette hem een
leeuw, dien hij met zijne handen verscheurde, gelijk men
een bokje van een scheurt. Toen hij na sommige dagen we-
der langs dezen weg kwam, zag hij dat er een bijenzwerm
in het ligchaam van den leeuw was met honig. Hij nam van
den honig iets mede, maar zeide niet waar hij dit gevonden
had. Op de bruiloft gaf hij aan de gasten een raadsel op,
dat zij binnen zeven dagen moesten raden. Indien zij het
raadsel konden oplossen, zou hij hun 30 fijne lijnwaads-
kleederen geven, maar als zij het niet oplossen konden, dan
zouden de Filistijnen ze hem geven. De Filistijnen zeiden tot
hem: Geef uw raadsel op. En hij zeide: Spijze ging uit
van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke 1 Toen
nu de Filistijnen dit raadsel niet raden konden, spraken zij
met de huisvrouw van Simson, en kwelden haar met drei-
gingen, dat zij haar man zou overreden, haar de oplos-
sing van het raadsel te doen weten, om dit hun dan te
zeggen. Dit deed zij, en toen nu de zeven dagen om wa-
ren, zeiden de Filistijnen: wat is zoeter dan honig, en wat
is sterker dan een leeuw? Simson gaf hun tot antwoord:
Zoo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn
raadsel niet hebben uitgevorscht. Hierop ging Simson heen,
en versloeg dertig Filistijnen, en gaf hunne kleederen aan
hen, die het raadsel geraden hadden. Toen nu Simson eenige
dagen later zijne vrouw bezoeken wilde, had haar vader
haar eenen anderen ter vrouwe gegeven. Toen ging Simson
-ocr page 63-
55
henen en ving 800 vossen, nam fakkelen, en keerde staart
aan staart, en deed eenen fakkel tusschen twee staar-
ten in het midden. En hij stak de fakkelen aan met
vuur en liet de vossen loopen in het koren der Filistijnen.
Hierover werden de Filistijnen boos en legerden zich tegen
Jnda. De mannen van Juda bonden Simson met twee nieuwe
touwen vast, en bragten hem naar de Filistijnen. Maar
Sitnson verscheurde de touwen, en hij zocht een ezelskinne-
bakken, en sloeg daarmede duizend Filistijnen dood. Op een
anderen tijd overvielen de Filistijnen do stad Gaza, waarin
zich Simson bevond. Maar Simson stond te middernacht op,
greep de deuren der stadspoort, leide ze op zijne schoude-
ren en droeg ze boven op eenen berg.
Daarna geschiedde het dat hij eene vrouw lief kreeg, die De-
lila heette. De vrouw werd door de Filistijnen overgehaald,
om van Simson te weten te komen, waarin zijne kracht be-
stond. Zij wist Simson door allerlei mooije woorden over
te halen het haar te zeggen, en hij deelde haar mede, dat.
zijne kracht in zijne haren verborgen was. Toen zond De-
lila heen, en riep de vorsten der Filistjjnen. Terwijl Sim-
son op hare knieën sliep, liet zij hem de zeven haarlokken
zijns hoofds afscheren. Toen kwamen de Filistijnen, en Sim-
som werd gewaar dat de Heer van hem geweken was, want
zij groeven zijne oogen uit, bonden hem met twee koperen
ketenen, en dwongen hem ip de gevangenis te malen. Toen
nu de Filistijnen eens een groot offer hielden, lieten zij Sim-
som halen, om voor hen te spelen. Het huis nu waarin zij
verzameld waren, stond op twee zuilen, en er waren omtrent
3000 menschen tegenwoordig. Toen riep Simson tot den
Heer om hulp, greep de pilaren met zijne handen, boog zich
met kracht, en het huis viel op al de vorsten en op al het
volk dat daarin was, zoodat Simson en zijne vijanden te ge-
lijk gedood werden.
LESSEN.
1.    Be Heer behoeft ff eene groote legermagt om zijne vijanden
te verslaan.
Dit zien wij uit de geschiedenis van Gideon. Met 300,
die de Heer uitverkoren had, sloeg hij de Midianieten.
2.     Wij moeten geene gemeenschap, geenen omgang hebben met
de heidenen en afgodendienaars, om alleen voor de lusten dezer
wereld te leven.
4
-ocr page 64-
56
Dit deed Simson, maar daarvoor werd hij ook gestraft;
want de zonde brengt hare kwade gevolgen mede.
Psalm 119 vs. 60.
Al \'t godloos volk verdoet Ge als schuim van de
Dies zal ik uw getuigenissen vreezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja zelfs is mij het haar te berg gerezen,
Als ik op uw gerigten heb gestaard;
Uw oordeel, Heer! kan niet dan vrees\'ljjk wezen.
aard;
VRAGEN.
Wat ontmoette hem onderweg?
Wat deed hij met den leeuw?
Wat zag hij eenige dagen later?
Wat deed hij met den honig?
Wat gaf hij aan de bruiloftsgasten?
Wat beloofde hij hierbij?
Wat moesten de Filistijnen doen,
als zij het raadsel niet raden
konden ?
Hoe heette het raadsel?
Konden de Filistijnen het raadsel
raden?
Hoe zochten zij zich te helpen?
Wat deed zijne vrouw?
Welk antwoord gaven de Filistg-
nen op het raadsel ?
Wat zeide Simson toen?
Op welke wijze gaf hij de beloof-
de kleederen?
Wat gebeurde er eenige dagen later?
Wat deed toen Simson?
Wat bond hij aan de staarten der
vossen ?
Waarheen liepen de vossen?
Wat deden toen de Filistgnen?
Wat deden de mannen van Juda?
Bleef Simson gebonden?
Waarmede vertloeg hij duizend
Filistijnen?
Wat gebeurde er op een andere»
tijd?
Wie was er in Gaza ?
Wat deed Simson des nachts ?
Welke vrouw kreeg Simson daarna
lief?
Waarom werd Jozua een vroom
man genaamd V
Hoe oud werd hij?
Waar werd hij begraven?
Wat deden de Israëlieten na zijnen
dood?
Wat was hiervan het gevolg?
Wanneer stelde God rigters over
hen aan?
Wat deden deze rigters?
Wie was een dezer rigters?
Wie verscheen aan Gideon?
Wat zeide Gideon hierop V
Welk antwoord gaf de fleer?
Wat verlangde Gideon?
Waarom verlangde Gideon dit?
Welk teeken wilde hij hebben?
Deed de Heer dit teeken?
Was Gideon hiermede tevreden?
Welk ander teeken wilde Gideon
hebben ?
Deed dit de Heere God?
Gaf Gideon een bewijs dat hij nu
geloofde ?
Hoeveel strijders koos de Heere?
Waren deze 300 genoegzaam ?
Wat wilde het volk nu?
Deed Gideon naar den wil des volks?
Noem nog eens een ander rigter
over Israël?
Wat bezat Simson ?
Waarin bestond zijne kracht?
Waarom ging Simson naar de
Filistijnen?\'
Waren zijne ouders daarmede te-
vreden ?
-ocr page 65-
57
Waartoe haalden de Filistijnen De-
lila over?
Hoe legden zij het aan dit van
Simson te weten te komen ?
Wien riep toen Delila?
Wat gebeurde er, toen Simson
sliep ?
Wat werd Simson gewaar, toen hij
wakker werd ?
Wat deden de Filistijnen met Sim-
son?
Wat moest hij in de gevangenis
doen?
Wat groeide in dien tusschentijd
weder aan?
Welk feest vierden de Filistijnen ?
Wat moest Simson bij dit feest
doenP
Waarop stond het huis?
Hoevele menschen waren er tegen-
woordig ?
Tot wien riep Simson om hulp ?
Wat greep hjj aan ?
Hoe liep het met dit feest af?
§ 28. DB GESCHIEDENIS VAN RüTH.
Ruth 1—4. — 1100 v. Chr.
Gedurende den tijd der rigters verliet een man het Jood-
sche land en ging niet zijn huisgezin naar de velden van
Moab. Die man heette Elimelech en zijne vrouw Naomi.
Ook had hij twee zonen, die zich twee Moabitiscbe vrouwen
namen, Orpa en Ruth. Elimelech en zijne beide zonen stier-
ven, weshalve Naomi zich met hare schoondochters opmaak-
te, om de velden van Moab te verlaten. Als zij nu gingen
op den weg, zeide zij tot hare schoondochters : „Keert weder:
de Heer doe u weldadigheid, gelijk gij gedaan hebt aan
mijne zoneD en mij!" En als zij\' haar een afscheidskus wilde
geven, weenden zij. Orpa nam afscheid, maar Ruth bleef
bij hare schoonmoeder, en toen Naomi tot haar zeide: „Keer
gjj ook weder met uwe zwagerin," zeide Ruth: „Waar gij
zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult ver-
nachton, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God
is mijn God! De dood alleen zal scheiding maken tusschen
mij en tusschen u."
Moeder en dochter kwamen te Bethlehem in het begin van
den gerstenoogst. En Ruth las aren in het veld achter
de maaijers. Dit veld was van Boaz, die een zeer rijk man
was uit het geslacht van Elimelech. Toen Boaz Ruth zag,
vroeg hij aan de maaijers: „Van wien is deze jonge vrouw?"
Men antwoordde hem: deze is de jonge Moabitische vrouw,
die met Naomi wedergekomen is. Boaz, die reeds veel van\'
hare liefde tot hare schoonmoeder had hooren spreken, zeide
-ocr page 66-
58
toen tot Kuth: „Hoor mijne dochter, ga niet naar een an-
der veld ooi aren te lezen; gij kunt op mijn veld blijven,
en alles wat gij noodig hebt zullen u de maaijers geven.
Toen het etenstijd was, noodigde Boaz haar uit met hem te
eten, en gaf last aan de maaijers, dat zij tusschenbeide van
de handvollen koren moesten laten vallen, opdat Kuth het
zou kunnen oplezen. Op deze wijze kon Euth in de behoefte
harer schoonmoeder voorzien, en ongetwijfeld heeft Boaz met
genoegen opgemerkt welk eene liefhebbende dochter zij was,
waarom hij haar ook lief kreeg, en haar later ter vrouwe
nam.
Deze geschiedenis is vooral daarom belangrijk, wijl Euth
de overgrootmoeder was van \'koning David, uit wiens ge-
slacht de Verlosser\'der wereld Jezus Christus geboren werd.
LESSEN.
1.    Als iemand in nood is, heeft hij gewoonlijk weinig vrien-
den.
Dit ziet men aan Naomi, zij had slechts ééne schoon-
dochter, die haar niet verlaten wilde, en haar in hare ar-
moede bijstond.
2.    Die God vreest heeft ook lief.
Dit bewees Boaz, want hij zorgde er voor dat Kuth en
hare schoonmoeder geen gebrek leden.
3.    De Heer ziet het geringe aan en zegent die Hem zoeken.
De arme Kuth, die den God Israëls als haren God aan-
nam, werd de stammoeder van onzen Heere Jezus
Christus.
Psalm 25 vs. 7.
Gods verborgen omgang vinden
Zielen, daar zijn vrees in woont;
\'t Heilgeheim wordt aan zijn vrinden,
Naar zijn vreêverbond getoond.
De oogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts om op God te letten;
Hij die trouw is, zal mijn voet.
voeren uit der boozen netten.
-ocr page 67-
59
VBAGEN.
Wat gebeurde er gedurende den
tijd der rigters?
Waar ging die man heen?
Hoe heette die man?
Hoe heette zijne vrouw ?
Hoevele zonen had hij ?
Hoe heetten hunne vrouwen?
Wie stierven er?
Wat deed toen Naomi ?
Met wien ging zij heen ?
Wat zeide Naomi onderweg ?
Wie ging niet mede ?
Wat zeide Naomi tot Ruth?
Wat antwoordde Ruth?
Waar kwamen moeder en dochter?
Omtrent welken tijd kwamen zg
daar ?
Wat deed Ruth?
•Van wiea was het veld?
Van welk geslacht was Boaz?
Wat zeide Boaz tot de maaqers ?
Wat antwoordden zij hem ?
Wat had Boaz van Ruth gehoord ?
Wat zeide Boaz tot Ruth ?
Wat zouden de maaijers haar ge-
ven ?
Wat deed Boaz, toen het etenstijd
was?
Welken last gaf hij aan de maai-
jers ?
Wat kon Ruth op deze wjjze doen ?
Wat heeft Boaz ongetwijfeld op-
gemerkt ?
Wat was hiervan het gevolg?
Wie nam Boaz ter vrouwe ?
Waarom is deze geschiedenis merk-
waardig?
§ 28. SAMUEL.
1 Sam I en II. — 1100 v. Chr.
Tijdens het hoogepriesterschap van Eli was er een man, wiens
naam was Elkana. Elkana had twee vrouwen, de eene
heette Hanna, en de andere Feninna. Hanna evenwel had
geene kinderen. Hierover werd zij zeer bedroefd, en als de
anderen vrolijk waren weende zij. Haar man Elkana troostte
haar wel is waar, en zeide: „Ben ik niet u beter dan tien
zonen?" Maar zij bleef bedroefd, on deed eene gelofte en
zeide: „Heer der heirscharen! zoo Gij aan uwe dienstmaagd
eenen zoon geeft, zoo zal ik hem den Heere geven." Zij nu
ging naar den tempel des Heeren om te bidden, en het ge-
schiedde toen zij bad, dat Eli, de priester, aan de> deur des
tempels zat, en zag dat Hanna bad. Dewijl zij nu hare lip-
pen niet roerde, maar alleen in haar hart tot God bad,
dacht Eli dat zij dronken was. Daarom zeide hij tot haar:
„Hoe lang zult gij u dronken aanstellen ?" Maar Hanna zeide
„Mijnheer! ik ben eene vrouw die bedroefd is, en heb mijn
hart uitgegoten voor het aangezigt des Heeren." Eli zeide
tot haar: „Ga heen in vrede, de God Israëls zal u uwe bede
geven, die gij van Hem gebeden hebt."
De Heer verhoorde Hanna\'s gebed, en zij kreeg eenen zoon,
-ocr page 68-
60
dien zij Samuel noemde. Toen hg nu gespeend was, bragt
zij het kind tot den hoogepriester, en liet het daar. Zij
zong ook den Heer een loflied, wijl Hij haar gebed verhoord
had.
Toen Samuel grooter geworden was, diende hij voor het
aangezigt des Heeren, en wanneer zijne moeder hem bezocht,
baagt zij hem een linnen lijfrok mede. Samuel echter ver-
keerde bij Eli in groot gevaar, want de beide zonen des
hoogepriesters waren booswichten, die den jongen Samuel
gemakkelijk hadden kunnen verleiden. Zij waren oorzaak dat
de lieden het spijsoffer des Heeren lasterden, want zij aten
het offervleesch, dat de menschen in den tempel bragten.
Doch Samuel sloeg geen acht op hunne booze daden, maar
werd groot en aangenaam, beide bij den Heer en bij de inen-
schen. Samuel werd daarna een man Gods.
LESSEN.
1.    Men mag van zijnen naaste geen kwaad denken, als
daartoe geene reden bestaat.
Dit deed Eli niet, want hij dacht dat Hanna dronken was,
hoewel zij den Heer vreesde en bad.
2.    Indien men den Heer eene gelofte doet, moet men deze
ook houden.
Dit deed Hanna, want zij bragt haren zoon Samuel in het
huis des Heeren,
3.    Men moet zich niet laten verleiden door booze voorbeelden.
Deze les nam Samuel in acht, want hij sloeg geen acht op
de goddelooze zonen van Eli.
Psalm 133 vs. 3.
Waar liefde woont, gebiedt de Heer znn zegen;
Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen
En \'t leven tot in eeuwigheid!
VRAGEN.
Welke man leefde er tijdens Eli
hoogepriester was?
Hoevele vrouwen had Elkana?
Hoe heetten zy ?
Had Hanna kinderen?
Was zij hierover bedroefd?
Wat deed Elkana ?
Wat zeide hij tot Hanna?
Welke gelofte deed Hanna ?
Waarheen ging zij ?
Waar zat de priester?
Wat zag hy ?
Wat dacht Eli ?
Waarom dacht hg dit ?
Wat zeide hij tot haar?
Wat zeide Hanna tot hem ?
Wat zeide Eli verder?
Verhoorde de Heer Hannas gebed?
-ocr page 69-
61
Jn welk gevaar verkeerde Samuel?
Welke zonen had Eli?
Wat hadden deze gemakkelijk kun-
nen doen ?
Waarvan waren zij oorzaak ?
Sloeg Samuel acht op hunne booze
daden ?
Wat werd Samuel daarna ?
Hoe noemde zij haren zoon?
Wanneer bragt zij Samuel tot den
hoogepriester ?
Wat zong zij ?
Waarom zong zij dit loflied?
Wat deed Samuel, toen hg groo-
ter geworden was?
Wat bragt zijne moeder mede
als zij hem bezocht?
§ 30. DE HOOGEPRIESTER ELI.
1 Sam. II en III. — 1100 v. Chr.
De Heere God keurde het zeer af, dat Eli zijne kinderen
niet beter in tucht hield. Daarom zond God eenen profeet
tot hem, die hem den ondergang zijns huizes moest aankon-
digen. Onder anderen liet God hem -deze woorden zeggen:
Die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zul-
len ligt geacht worden. Kort hierop openbaarde de Heer
ook aan Samuel, dat Hij het huis van Eli wilde straffen.
Want toen Samuel in den tempel was en sliep, riep de
Heer: Samuel! De jongeling dacht dat de hoogepriester
Eli hem geroepen had, liep naar hem toe en zeide: zie,
hier ben ik, gij hebt mij geroepen. Maar Eli zeide tot
hem: ik heb u niet geroepen; ga heen, leg u weder neder.
Maar de Heer riep ten tweeden male: Samuel! De jonge-
ling ging weder naar Eli, en zeide: Hier ben ik, gij hebt
■mij geroepen. Eli liet hem weder vertrekken en zeide: Ik
heb u niet geroepen, mijn zoon, ga weder heen en leg u
neder. Einde!jjk riep de Heere God ten derden male: Sa-
muel! en de jongeling ging ook ten derden male naar den
hoogepriester. Toen verstond Eli, dat het de Heer was,
die met den jongeling wilde spreken. Hij zeide daarom: ga
heen, leg u neder, en het zal geschieden zoo Hij u roept,
zoo zult gij zeggen: spreek Heer! want uw knecht hoort.
Toen openbaarde de Heer aan Samuel, dat Hij het huis van
Eli wilde straffen, wijl zijne zonen zulke groote zonden be-
dreven, en omdat Eli hen deswegen niet eens zuur had aan-
gezien. Den volgenden morgen wilde Eli weten wat de Heer
met Samuel .geeproken had. Maar Samuel wilde niets z eg-
gen ; hij vreesde dit gezigt aan Eli te kennen te geven. Ten
-ocr page 70-
62
laatste zeide Samuel al de woorden, die de Heer tot hem
gesproken, had en Eli antwoordde hierop: Hij is de Heer,
Hij doe wat goed is in zijne oogen!
Niet lang daarna trokken de kinderen Israëls uit tegen
hunne vjjanden de Filistijnen. De twee zonen van Eli togen
ook mede en namen de arke des verbonds met zich. De
oude Eli echter zette zich onder de poort en wachtte af hoe
het met den veldslag zou afloopen. En er kwam een bode
tot hem, die zeide dat de kinderen Israëls geslagen en zijne
zonen gedood waren, alsmede dat de arke des verbonds ge-
nomen was. Toen Eli deze treurige tijding vernam, viel hij
achterwaarts van den stoel af, en brak den nek. Eli nu
was een man van 98 jaren, en zijne oogen stonden stijf dat
hij niet zien kon. Hij rigtte Israël 40 jaar.
LESSEN.
1.  De ouders zullen gestreng door den Heer gekastijd worden,
indien zij hunne kinderen niet in tucht en in de vreeze des Hee-
ren opvoeden.
Dit zien wij aan Eli, die zag niet eens zuur, wanneer
zijne kinderen goddeloosheden bedreven.
2.     Men moet ten allen tijde op de stemme Gods acht geven.
Dit deed Samuel. Toen de Heer hem riep was hij aan-
stonds bereid.
3.     Uitwendige godsdienst is ijdel. De Heer wil eene gods-
dienst des harten.
. Do ark des verbonds was een heiligdom des Joodschen
volks. Toen zij echter door onheilige handen gedragen werd,
liet de Heer de ark des verbonds in de magt der Filistijnen
vallen.
Psalm 1 vs. 1.
Welzalig hij, die in der boozen raad
Niet wandelt, noch op \'t pad der zondaars staa;
Noch nederzit, daar zulken zamenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar \'s Heeren wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht.
VRAGEN.
Wat keurde de Heer niet goed
Wien zond God tot Eli?
Wat moest de profeet doen?
Wat moest hij zeggen ?
Aan wien openbaarde zich de Heer
kort daarna?
Met welk doel?
Waar was Samuel?
-ocr page 71-
Wat wilde Eli den volgenden dag
weten ?
Wilde Samuel dit doen?
Waarom niet?
Wat zeide Samuel ten laatste?
Wat antwoordde Eli hierop?
Tegen wien trokken de kinderen
Israëls niet lang daarna?
Wie togen mede?
Wat namen de zonen Eli\'s mede?
Waar zette Eli zich neder?
Wat wilde hij afwachten?
Wie kwam er tot hem?
Wat zeide deze?
Wat gebeurde er toen met Eli?
Hoe oud was Eli?
Hoe lang rigtte hij Israël?
Wat deed hij daar?
Wat riep de Heer?
Wat dacht Samuel?
Waar ging Samuel heen?
Wat zeide hij?
Wat zeide Eli?
Wat riep de Heer ten tweeden
male?
Wat deed de jongeling nu?
Wat zeide Eli hierop?
Wat riep de Heer eindelijk?
Wat deed Samuel ten. derden
male?
Wat verstond toen Eli ?
Welken raad gaf Eli aan Samuel?
Waarom deed dit de Heer?
Wie had daaraan vooral schuld?
§31. DE KONING SAUL.
1 Som. 9, 10, 15, 16, 19, 28 en 31. — 1080 v. Chr.
Het geschiedde nu, toen Samuel oud was, dat hij zijne
zonen tot rigters over Israël aanstelde. Maar deze zonen
waren geldgierig en bogen het regt. Toen kwamen de oud-
sten tot Samuel, en begeerden eenen koning. In den beginne
wilde Samuel niet naar hun verlangen doen, maar de Heer
zeide: hoor naar de stem des volks, in alles wat zij u zeggen
zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar Mij. En de
Heer wees hem eenen man aan, dien Samuel tot koning
moest zalven.
Saul nu, de zoon van Kis, zocht de ezelinnen, welke zijn
vader verloren had. Toen hij ze niet vinden kon, ging
hij naar den profeet Samuel, en verzocht hem, dat hij hem
den regten weg wilde wijzen. Samuel echter nam eene olie-
kruik, en zalfde Saul, op Gods bevel, tot koning over Is-
raël. Toen Saul den profeet verliet, gaf de Heer hem een
ander hart. Zelfs kwam de Geest des Heeren over hem on-
der weg, zoodat hij profeteerde. Van daar ontstond het
spreekwoord: Is Saul ook onder de profeten? Toen echter
kort hierop het volk hem tot koning wilde uitroepen, had
Saul zich achter de vaten verborgen, en toen hjj te voor-
schijn kwam, was hij een hoofd gfooter dan iemand in Is-
raël. Deze Saul moest op Gods bevel de Amalekiten ver-
)
-ocr page 72-
64
slaan en hen benevens hun vee dooden. Maar Saul deed
niet naar des Heeren woord, en spaarde de beste schapen en
lammeren. Toen berouwde het den Heere dat hij Saul tot
koning gemaakt had, en liet hem door Samuel aanzeggen:
Omdat gij het Woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft
Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. Saul gaf
wel als voorwendsel aan, dat hij dit gespaarde vee den Heer
had willen offeren ; raaar God liet hem zeggen: gehoorzamen
is beter dan slagtoffers. Toen kwam er een booze geest des
Heeren over Saul, wijlke hem zeer onrustig maakte,. en- om
hem tot bedaren te brengen liet men éenen jongeling komen,
die voor hem op de harp moest spelen. Deze jongeling was
. David, de zoon van Isai. Wanneer David op de harp
\' speelde, dan week de booze geest van Saul. Deze David
was door God verkoren als opvolger van Saul, en Samuel
had in last gekregen dezen jongeling tot koning te zalven.
Saul mogt David niet lijden en wilde hem gaarne dooden,
maar de hand des Heeren was met David. Ten laatste ver-
zamelden zich de Filistijnen tegen Israël. Toen vroeg Saul
den Heer hoe deze strijd zou afloopen. Maar de Heer ant-
woordde hem niets. Saul ging nu naar eene toovenares, die
eenen waarzeggenden geest had. Deze vrouw deed de ge-
daante van den gestorven Samuel te voorschijn komen, welke
gedaante aan Saul vroeg : Waarom hebt gij mij onrustig ge-
maakt? Saul antwoordde: De Heer is van mij geweken,
daarom heb ik u laten roepen, opdat gij mij zeggen zoüdt
wat ik doen moet. Samuel zeide hem hierop, dat de Heer
het volk van Israül in dezen oorlog in de handen der Filis-
tijnen zou geven, en voegde er bij: morgen zult gij en uwe
zonen bij mij zijn; waardoor hij te kennen gaf dat Saul en
zijne zonen morgen zouden sterven. Den volgenden dag wer-
den de Israëlieten geslagen en drie der zonen van Saul vielen
op het slagveld. Toen beval Saul aan zijnen wapendrager,
dat hij hom zou dooden; maar wjjl de wapendrager het niet
wagen durfde de hand aan den gezalfde des Heeren te slaan,
viel Saul in zijn eigen zwaard. De Filistijnen hieuwen zijn
hoofd af, en zonden het door het gansche land, maar zijn
ligchaam hingen zij over de muren te Bethsan.
LESSEN.
1. De werken der eigengeregtigheid zijn den Beer e God niet
aangenaam.
-ocr page 73-
.
65
Koning Saul liet het verbannen vee niet dooden, maar
meende dit den Heer te moeten offeren. Hij deed dus niet naar
Gods bevel. God strafte hem hiervoor, want gehoorzamen is
beter dan slagtoffers.
2. Wanneer de Heilige Geest eenen mensch verlaat, komt de
booze geest over hem.
Want nadat de Geest des Heeren van Saul geweken was,
kwam de booze geest over hem, die h«m zeer onrustig
maakte.
3." De Heere God verlaat den mensch niet, totdat hij Hem
verlaat.
De Heer liet tot Saul zeggen: Wijl gij het woord des
Heeren verworpen hebt, heeft de Heer ook u verworpen.
Psalm 125 vs. 4.
Geef, Heer! den goeden uwen zegen;
Doe wel aan \'t vroom gemoed!
Maar hem, die onregt doet,
En die zich neigt tot kromme wegen,
Zal God verdoen; doch Isrel leven
En vrede geven!
VRAGEN.
Wat moest Saul op Gods bevel
doen?
Deed Saul dit?
Wat spaarde hij?
Wat berouwde den Heer?
Wat moest Samuel aan Saul zeg-
gen?
Welk voorwendsel had Saul f
Wat liet God hem zeggen?
Wat kwam er toen over Saul?
Welk gevolg had dit?                   \'
Wat deed men om hem tot bedaren
te brengen?
Wie was die jongeling?
Wat gebeurde er wanneer David
op de harp speelde?
Waartoe was David uitverkoren?
Welken last had Samuel ontvangen?
Mogt Saul David lijden P
Liet de Heer dit toe?
Wat deden de Pilistnnen ten laatste?
Wat vroeg Saul aan den Hecre?
5
Wat geschiedde er, toen Samuel
oud was?
Hoe gedroegen zich deze zonen?
Wat deden toen de oudsten?
Wat begeerden zjj?
Wat wilde Samuel in den beginne
niet doen?
Wat zeide de Heer?
Waarom moest Samuel dit doen?
Van wien was Saul een zoon?
Wat zocht hij ?
Wat deed hn, toen hij de ezelin-
nen niet vinden konp
Wat verlangde bjj van Samuel te
weten ?
Wat deed Samuel?
Wat gebeurde er, toen Saul Samuel
verliet?
Welk spreekwoord was er van Saul ?
Wat wilde het volk van Israël doen?
Waar had Saai zich verborgen ?
Hoe groot was Saul?
«
-ocr page 74-
\'
*
Hoe vele zonen van Saul vielen er
op het slagveld?
Wat beval Saul aan zijnen wapen-
drager?
Wilde dit de wapendrager doenP
Waarom niet?
Wat deed toen Saul?
Wat deden de Filistijnen met zijn
hoofd en met zijn ligchaam?
Antwoordde hem de Heere?
Waarheen ging nu Saul?
Wat had deze toovenares?
Wat deed deze vrouw?
Wat vroeg Samuel aan Saul?
Wat antwoordde Saul daarop?
Wat zeide toen Samuel?
Wat voegde hg er bjj?
Wat gaf hij hierdoor te kennen?
Wat gebeurde er den volgenden
dag?
§ 32. DE REUS GOLIATH.
1080 v. Chr.
1 .Sim. 17.
De koning Saul was in oorlog tegen de Filistijnen. Ter-
wijl zij nu tegen elkander overstonden, kwam er uit het
leger der Filistijnen een reus, die Goliath heette. Deze man
was zes ellen en eene span hoog. Zijn pantsier was 5000
sikkelen kopers zwaar, en de schacht zijner spies was als een
weversboom. Deze reus hoonde Israël en zeide: Kiest eenen
man onder u, die tot mij afkome. Indien hij tegen mij strij-
den en mij verslaan kan, zoo zullen wij u lieden tot knech-
ten zijn; maar indien ik hem overwin en sla, dan zult gij
ons tot knechten zijn, en ons dienen. Toen Saul en de Is-
raëlieten dit hoorden, zoo ontzctteden zij zich, en vreesden
zeer. Veertig dagen achtereen kwam deze reus en herhaalde
deze woorden. Eindelijk zeide Saul: Indien iemand dezen
reus zal dooden, die zal mijne dochter ter vrouwe hebhen.
Dit hoorde David, die nog een jongeling was, maar grooten
lust had eenen kamp met den reus te wagen. Toen dit de
koning vernam, deed hij David tot zich komen, zette hem
eenen helm op het hoofd en liet hem zijn pantsier aan-
trekken. David beproefde in deze wapenrusting te gaan,
maar hij kon het niet. Derhalve ontdeed hij zich van deze
wapenen, en nam slechts zijnen staf en zijnen slinger. Ver-
volgens zocht hij vijf gladde steenen uit de beek, en leide
ze in zijn herderstas. Nu ging hij naar den reus, die hem
vroeg: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken ?
Maar David antwoordde: Gij komt tot mij met een zwaard,
spies en schild; maar ik kom tot u in den naam van den
Heer der heirscharen. den God der slagorden van Israël,
-ocr page 75-
dien gij gehoond hebt. Hierop nam David een steen uit
zijne tas, en slingerde, en trof den Filistrjn aan zijn voor-
hoofd, zoodat de reus ter aarde • viel. Daarna trok hij het
zwaard van Goliath uit de schede, en hieuw hem daarmede
het hoofd af. Toen dit de Filistijnen zagen, vlugtten zjj en
de Israëlieten behaalden eene volkomene zegepraal. Toen
Saul uit den strijd huiswaarts keerde, zongen de vrouwen:
Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tien-
duizenden. Dit ergerde Saul, zoodat hij van dit oogenblik.
af David begon te haten. David kreeg ook Sauls dochter niet
ter vrouwe, maar zij werd aan een ander gegeven. Intus-
schen maakte David een verbond van vriendschap met Jo-
nathan, den zoon van Saul. Later evenwel kreeg David
Michal, eene andere dochter van Saul, ter vrouw.
LESSEN.
1.    Een sterke moet zich niet op zijne sterkte verlaten.
De reus Goliath was bijna dubbel zoo groot als David,
en hij kreeg toch een steen aan zijn voorhoofd, die hem het
opstaan deed vergeten.
2.    Die in den naam des Heer en eene zaak doet, zal zeker
tot een goed einde komen.
David ging niet honend en vloekend naar den reus, maar
sprak: Ik kom tot u in den naam van den Heer der heir-
scharen.
3.  De godvreezende wordt van den goddelooze gehaat.
Dit zien wij aan David. Hij vreesde God en streed in
zijnen naam, en werd daarom door Saul gehaat.
Psalm 70 vs. 2.
i Laat allen, die met schamp\'ren spot
Mjj honen, tergen en onteeren,
Hun schimp ter loon, teruggekeeren,
Vergaan op uw geducht gebod.
Laat hen, die zich tot U begeven,
Hen, die uw heil beminnen, Heer!
Gedurig juichen tot uw eer,
En zingen: „God zij hoog verheven!"
. € \'*
VRAGEN.
Tegen wien was Saul in oorlog?
Wie kwam er, toen zij tegenover
elkander stonden?
Hoe heette die reusP
Hoe groot was die man?
Hoe zwaar was zijn pantsier?
Hoe was zijne spies?
Wat deed deze reus?
-ocr page 76-
Wat zeide hij?
Wat deed Saul en de Israëlieten
toen zjj dit hoorden?
Hoe vele malen kwam de reus?
Wat zeide Saul eindelijk?
Wie was David?
Wat had hij?
Waartoe had hg lust?
Wat deed de koning, toen hjj dit
hoorde ?
Wat gaf hq hem?
Kon David in deze wapenrusting
gaan ?
Wat nam David slechts?
Wat zocht hg?
Wat deed hij hiermede?
Waarheen ging David?
Wat vroeg de reus?
Wat antwoordde David?
Wat nam nu David?
Waar trof hjj den reus?
Welk gevolg had dit?
Waarmede hieuw David Goliath\'s
hoofd af?
Wat deden de Filistijnen, toen zjj
dit zagen?
Wat behaalden de Israëlieten?
Wat gebeurde er toen Saul huis-
waarts keerde?
Wat zongen de vrouwen?
Ergerde dit Saul?
Wat deed hij van dit oogenblik af?
Kreeg David de hem toegezegde
vrouw ?
Met wien maakte David een ver-
bond van vriendschap?
Wie was Jonathan?
Met wien trouwde David later?
§ 33. DAVID VERVOLGD.
1 Sa». 19, 21, 24 en 26. — 1060 v. Chr.
De koning Saul zeide tot zijnen zoon Jonathan dat hij Da-
vid moest dooden. Jonathan echter waarschuwde David en
bad voor hem bij zijnen vader. Niet lang daarna kwam de
booze geest over koning Saul, en David moest wederom
voor hem op zijne harp spelen. Toen nam Saul eene spies
en zeide: ik zal David aan den wand hechten; maar David
ontweek en de spies trof hem niet. Hierop liet Saul David
in zijn eigen huis opsluiten. Maar Michal, Davids vrouw,
liet hem door het venster ontvlngten, en legde eeu houten
beeld in Davids bed. Zij zeide daarop tot de mannen, dat
David ziek was. Saul beval dat men den zieken David tot
hem zou brengen. Doch toen de mannen kwamen, zie, toen
lag er een houten beeld in het bed. Vervolgens vlugtte Da-
vid naar den koning Achis te Gath; maar wijl hij bemerkte
dat hij daar niet veilig was, veranderde hij zijn gelaat voor
hunne oogen, en hij maakte zich zei ven gek onder hunne
handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet
zijne zeever in zijnen baard anoopen. Toen vroeg de koning
-ocr page 77-
69
Achis aan zijne knechten: Heb ik razenden gebrek? Waar-
mede hij wilde zeggen, dat men David uit het land moest
brengen. Wijl nu David nergens veilig was, verbergde hij
zich in eene spelonk met zijne mannen. Het gebeurde nu
dat ook Saul in deze spelonk kwam, en Davids mannen ga-
ven hem den raad deze gelegenheid te gebruiken en zijnen
vijand te dooden. Maar David wilde zijne handen niet aan
den gezalfde des Heere slaan en sneed alleen eene slip van
Sauls Jmantel af. Toen zij nu beide uit de spelonk gingen,
toonde David hem van verre de afgesneden slip zijns mantels,
en zeide: De Heer zij een regter tusschen mij en u. Toen
hief Saul zijne stem op en weende, en zeide: gij zijt regt-
vaardiger dan ik. Niettegenstaande deze grootmoedigheid
vervolgde Saul David nog meer. Het gebeurde nu eens dat
Saul sliep. En David ging heen en nam de spies en water-
flesch Sauls van zijn hoofdeinde weg. Niemand in het leger
van Saul had dit bemerkt, want een diepe slaap des Heeren
was op hen gevallen. Des morgens stond David op de hoogte
des bergs en toonde de spies en waterflesch van verre. Toen
zeide Saul: Ik heb gezondigd. Ja zelfs gaf hij hem eenen
zegen, en zeide: Gezegend zijt gij, mijn zoon David! gg
zult het ja gewisselijk doen, en gij zult ook gewisselijk de
overhand hebben. Niet lang daarna doodde Saul zich zelven,
en David werd koning in zijne plaats.
.•
LESSEN.
1.    Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen.
Dit deed Jonathan. Hij deed niet naar het goddelooze be-
vel zijns vaders, maar waarschuwde David.
2.     Men mag nimmer zijne vijanden kwaad met kwaad vergel-
den en zich niet wreken.
David, hoewel hij Saul verscheidene malen in zijne magt
had, sloeg zijne hand niet aan den gezalfde des Heeren, maar
ontweek hem.
                                                      ,
3.    De Heer bewaart de zijnen.
Saul noch zijne knechten vermogten David eenig leed toe
te voegen, want de hand des Heeren was met David, wijl
hij God vreesde en liefhad.
-ocr page 78-
■ • .
70
Psalm 59 tv. 10.
Ik zal, omdat Gr\' in bange dagen
Mgn toevlugt waart, van U gewagen:
Van Ui mijn sterkte! zij mijn zang
En snarenspel, mijn leven lang.
Ik heb in nood, aan God verbonden ,
In hem mijn hoog vertrek gevonden ;
In God, wiens goedertierenheid
Zich over mij heeft nitgebreid.
VRAGEN.
Wat zeide Sanl tot Jonathan?
Wat deed Jonathan echter?
Wat gebeurde niet lang daarna?
Wat moest David doen?
Wat nam toen Saul?
Wat zeide Saul?
Wat deed David?
Wat liet Saul toen doen?
Wat deed Michal, Davids vrouw?
Wat legde zjj in Davids bed?
Wat zeide zij tot de mannen?
Wat beval Saul aan de mannen?
Wat zagen de mannen, toen zij
kwamen?
Waarheen vlugtte David?
Wat merkte hrj daar?
Hoe stelde hij zich daar aan?
Wat vroeg de koning Achis aan
zijne knechten?
Watj wilde hij hiermede zeggen?
Waar verbergde zich David met
zijne mannen?
Wie kwam ook in die spelonk?
Welken raad gaven Davids mannen P
Wilde Davia dit doen?
Waarom niet?
Wat sneed hij van Sauls mantel?
Wat toonde David aan Saul?
Wat zeide David hierbij?
Wat deed toen Saul?
Wat zeide hij?
Wat deed Saul niettegenstaande
Davids grootmoedigheid ?i
Wat gebeurde er toen Saul sliep?
Bemerkte niemand dat David dit
deed?
Hoe kwam dit?
Wat gebeurde er des morgens?
Wat zeide Saul?
Wat gaf hij hem zelfs?
Hoe luidde die zegen?
Wat deed Saul niet lang daarna?
Wat werd David toen?
§ 34. DAVID EN BATHSEBA.
1050 v. Chr.
2 Sam. 11 en 12.
De koning David liet de stad Rabba door zijnen veldover-
ste Joab belegeren. Inmiddels wandelde de koning eens op
het dak van zijn huis en zag eene vrouw, zeer schoon van
aanzien, die zich baadde. Toen nu David naar deze vrouw
liet vragen, werd haar naam genaamd Bathseba. Haar man
heette Uria, die bij het leger was te Rabba. De koning zond
boden tot Bathseba om haar te halen en lag bij haar. En toen
zjj zwanger werd, zond zij henen en liet het David weten.
.
-ocr page 79-
. ■\' \' \' ■                                                                                              \' \' ■\'
71
David ontbood nu Uria aan het hof, en toen hij kwam, zond •
hij Uria met eenen brief naar Joab, waarin hij aan dien
krijgsoverste beval Uria vooraan in den sterksten strijd te stellen,
opdat hij zou verslagen worden en omkomen. Uria bragt
dezen brief aan Joab, en Joab deed wat de koning bevolen
had. Niet lang daarna stierf Uria. Toen zond David heen,
en liet Uria\'s vrouw halen en zij werd hem ter vrouw.
Eenigen tijd hierna zond de Heere God den profeet Na-
than tot David. Deze profeet zeide tot hem: Er waren
twee mannen in eene stad, de eene rijk en de andere arm.
De rijke had zeer vele schapen en runderen, maar de arme
had niets dan één eenig klein ooilam, dat hij gekocht en ge-
voed had; het at van zijne bete en dronk van zijnen beker, en
sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter.
Toen nu den rijken man een reiziger overkwam, ontzag hij
te nemen van zijne schapen en van zijne runderen, om voor
den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te be-
reiden; en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat .
voor den man die tot hem gekomen was. Toen David dit
hoorde, zeide hij in zijnen toorn tot Nathan: Zoo waarach-
tig de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind
des doods. Toen zeide de profeet Nathan tot David: Gij
zijt die man. Dus meende de profeet met den rijken man
koning David; met de vele schapen de vrouwen des konings;
met .den armen man Uria en met het eenig ooilam Uria\'s
vrouw Bathseba. Vervolgens kondigde Nathan allerlei straf-
fen Gods David aan, en zeide onder anderen: Zoo spreekt
de Heer: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw
huis; gij hebt het in het verborgene gedaan maar Ik zal
deze zaak doen voor gansch Israël en voor de zon. Toen
zeide David: ik heb gezondigd tegen den Heer! En Nathan
zeide tot David: De Heer heeft ook uwe zonde weggenomen,
gij zult niet sterven. Dewijl gij echter door deze zaak de
vijanden des Heeren grootelij ks hebt doen lasteren, zal de
zoon, die u geboren is, den dood sterven. Toen heeft Da-
vid den 51 sten Psalm gemaakt, welke Psalm aldus begint;
Zijt mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid.
\'                                                   LESSEN.
1. Die tot rijkdom en hoogheid gestegen ia, Jcan ligtelijk val-
len.
Dit zien wij aan koning David, die te midden van alles,
-ocr page 80-
72
dat de Heer hem geschonken had, naar den lust van zijn
booze hart bandelde.
2.    De Heer ziet ook ome verborgenste zonden.
Wanneer wij meenen, dat ons niemand ziet, en in hetge-
heim zondigen, dan juist doet God ons weten dat Hij alles
weet en Hij doet ons toeroepen dat wij de schuldigen zijn.
3.     Wanneer men éene zonde begaan heeft, moet men ook die
zonde belijden.
Dit deed David. Toen Nathan tot hem sprak: Gij zijt
die man, wilde David zijne zonde niet loochenen, maar bij
beleed haar openlijk voor den Heer.
Psalm 130 vs. 2.
Zoo Gij in \'t regt wil treden,
O Heer! en gadeslaan
Onze ongeregtigheden,
Ach! wie zal dan bestaan ?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer\', met beving,
Eegt kinderlijk gevreesd.
VRAGEN.
Wie belegerde Eabba?
Wat deed David inmiddels?
Wat zag bij daar?
Wat deed die vrouw?
Hoe heette deze vrouw?
Wie was haar man?
Waar was hij?
Wat deed David met Batbseba?
Wat liet Bathseba David weten?
Wien ontbood David ?
Waarhenen zond David Uria?
Wat gaf hg hem mede?
Wat beval David in dien brief?
Deed Joab naar Davids bevel?
Wat gebeurde niet lang daarna?
Tot wien zond David?
Wat gebeurde er met Uria\'s vrouw ?
Wien zond de Heer tot David?
Wat zeide de Profeet?
Wien bedoelde de Profeet met den
rijken man?
Wien bedoelde hij met de schapen?
Wien bedoelde hij met den armen
man?
Wien bedoelde hg met het eenig
ooilam?
Wat kondigde Nathan aan?
Wat zeide ng onder anderen?,
Wat zeide David hierop?
Wat zeide Nathan?
Welke straf zou David echter heb-
ben?
Welken Psalm heeft David bg deze
gelegenheid gemaakt?
Waarmede begint deze Psakn
-ocr page 81-
,\'«•"
73
§ 35. ABS ALOM.
2 Sam. 14-18. — 1050 v. Chr.
Absalom, de zoon van David, was zeer schoon; van zijn
voetzool af tot zijnen hoofdschedel toe was er geen gebrek
in hem. Deze Absalom stond reeds tijdens het leven zijns
vaders naar de regering. Om dit doel te bereiken, zocht hij
vooral het hart van het volk te stelen. Hij zette zich aan de
poort en vroeg de lieden: wat zij bij den koning zochten?
Wanneer hem iemand zijnen nood klaagde, dan zeide hij
tot hem: Uwe zaken zijn goed en regt, maar gij hebt gee-
nen verhoorder van des konings wege. Och, dat men mij
ten rigter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwame,
die eene regtzaak heeft, dat ik hem rogt sprake! Ook won
hij Achitofel op zijne zijde. Deze Achitofel was een raads-
heer bij David. En in die dagen was Achitofels raad, dien
hij raadde, alsof men naar Gods woord gevraagd had. Toen
nu Absalom het volk op zijne zijde had, wendde hij bij zij-
nen vader voor, alsof hij te Hebron den Heere wilde offe-
ren. Maar toen hij te Hebron kwam, liet hij zich aldaar
tot koning uitroepen. Zoodra David deze tijding vernam
vlugtte hij uit Jeruzalem, en ging te voet over de beek Ke-
dron, en weende bitterlijk. Toen hij nu hoorde dat Achitofel
aan Absaloms zijde was, zeide hij: Heer! Maak toch Achi-
tofels raad tot zotheid. Op deze vlugt ontmoette hem een
man uit het huis Sauls, Simei genaamd. Deze vloekte niet
alleen koning David, maar hij wierp ook met steenen naar
hem, en zeide: ga uit, ga uit, gij man des bloeds, en gij
Belials man. Toen zeide Abisai, een der veldoversten van
David: laat mij toch overgaan, en zijnen kop wegnemen!
Maar David antwoordde: laat hem geworden, dat hij vloeke,
want de Heer heeft het hem gezegd. Intusschen had Absa-
lom zijnen intogt in Jeruzalem gedaan, en hield daar eenen
krijgsraad. Achitofel gaf den raad David terstond na te ja-
gen, en hem te dooden. Maar Husai zeide dat David een
krijgsheld was, en dat derhalve Absalom geen strijd moest
wagen, totdat al het volk te zamen was. Absalom verwierp
den raad van Achitofel, en dit geschiedde naar den wil des
Heeren, want de Heer wilde kwaad over Absalom brengen.
Husai echter liet alles aan David weten, die zich opmaakte
met al zjja volk en over de Jordaan trok. Toen Achitofel
-m
-ocr page 82-
74
zag dat zijn raad niet opgevolgd was, ging hij naar huis en
verhing zich. David trok nu met zijne legerbenden zijnen
zoon te gemoet, maar hij ging zelf niet mede in den strijd,
wijl dit het volk niet duldde. En David gebood aan zijne
veldoversten: handelt mij zachtelijk met den jongeling, met
Absalom. De strijd ving aan en Absalom moest vlugten.
Terwijl hij op zijnen muilezel wegreed, bleef hij met zijne
lange haren aan de takken van een eikenboom hangen. Toen
dit Joab zag, nam hij drie spiesen in zijne hand, en stak ze
in Absaloms hart. Vervolgens werd zijn ligchaam in eenen
kuil geworpen, en met een grooten steenhoop toegedekt. Als
David den dood van Absalom vernam, werd hij zeer ont-
roerd, ging op en weende, en riep uit: Mijn zoon Absa-
lom! mijn zoon! mijn zoon Absalom! Och dat ik voor u
gestorven ware!
David nu kwam weder naar Jeruzalem; maar de verlossing
werd te dien dage voor het gansche volk tot rouw; want al
het volk had hooren zeggen: Het smart den koning over
zijnen zoon.
LESSEN.
1.    Men mag geen kwaad met kwaad vergelden, of toeder-
schelden wanneer men ons scheldt.
Dit kan men uit deze geschiedenis leeren. Simei hoonde en
schold David, maar David wilde zich niet wreken. Hij
zeide: laat hem vloeken, want de Heer heeft het hem ge-
zegd.
2.   God heeft de Aarten der koningen in zijne hand, en leidt
ze als waterbeken.
Dit ziet men aan Absalom. Hij verwierp den verstandigen
raad van Achitofel, dat niet bij toeval geschiedde, maar
overeenkomstig Gods beschikking.
8. Elke eikenboom moet een getuige zijn hoe de Heer godde-
looze kinderen straft.
Ieder ongehoorzaam kind, al is het ook een koninklijke
prins, kan de straf niet ontvlieden, waarmede de Heer zijne
euveldaden tuchtigt.
-ocr page 83-
.
75
Psalm 55 vs. 14.
Gij fleer! Gij zet den boozen palen,
En zult hen doen ten afgrond dalen!
"Wie op bedrog zjjn hoop wil bouwen,
En dorst naar bloed, dien kort uw straf
De helft van zijne dagen, af;
Maar ik, ik zal op Ü betrouwen.
VRAGEN.
Wat had Absalom intusschen ge-
daan ?
Wat hield hij daar?
Welken raad gaf Achitofel?
Wat zeide Husai?
Wat deed Absalom?
Naar wiens wil geschiedde dit?
Waarom wilde dit de Heer?
Wat deed Husai ?
Waarheen trok David?
Wat deed Achitofel toen hrj zag
dat zijn raad niet opgevolgd was?
Wien trok David te gemoet?
Waarom ging David niet mede ?
Wat gebood David aan zijne veld»
oversten?
Wat moest Absalom in den strijd
doen?
Waar reed hij op?
Waaraan bleef hij hangen?
Wat gebeurde er met Absaloms
ligchaam ?
Hoe was David onder deze ge-
beu rtenis?
Wat riep hij uit?
Waar kwam David weder?
Hoe was de verlossing voor het
volk?
Waarom was het hun tot rouw?
Wat was Absalom?
Hoe zag hij er uit?
Had hij geen gebrek?
Wat deed Absalom reeds tijdens
het leven zijns vaders?
Hoe trachtte hg dit doel te berei-
ken?
Waar zette hij zich?
Wat vroeg hij aan de lieden?
Wat zeide hij tot degenen, die
hunnen nood klaagden?
Wien won hij op zijne zijde?
Wie was Achitofel?
Hoe was Achitofels raad?
Wat wendde Absalom bij zijnen va-
der voor ?
Wat deed Absalom toen hrj te He-
bron kwam?
Wat deed David, toen hrj dit
hoorde?
Waarheen ging hrj?
Wat bad David, wegens Achitofel ?
Wie ontmoette hem op de vlugt?
Hoe heette die man?
Wat deed Simei?
Waarmede wierp hij David?
Wat zeide hij verder?
Wat zeide Abisaï
Wat antwoordde David?
Waarom zeide hrj dit?
§ 36. DE PESTX TIJDENS DAVIDS REGERING.
2 Sam. 24. — 1050 v. Chr.
Koning David liet uit hoogmoed het volk tellen. Hiertoe
verleidde hem de duivel, want de satan porde David aan. De
veldoverste Joab ried het den koning af, maar David bleef
-ocr page 84-
76
bij zijn voornemen. Toen nu het volk geteld was, werd
David ongerust en zijn hart klopte geweldig. Daarom zeide
hij terstond tot den Heer: Ik heb grootelijks gezondigd, dat
ik dit gedaan heb. Hierop kwam de profeet Gad tot hem en
zeide: Alzoo zegt de Heer : Drie dingen draag Ik u voor; verkies
u één uit drie, dat Ik u doe. Of driejaren honger, of drie maan-
den verteerd te worden voor het aangezigt uwer wederpartij, en
dat het zwaard uwer vijanden u achterhale, of drie dagen het
zwaard des Heeren, dat is de pestilentie in het land. Toen
David dit hoorde, werd hem zeer bange en hij zeide: laat mij
toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartig-
heden zijn vele. Toen gaf de Heer pestilentie in het land,
zoodat in drie dagen 70,000 menschen stierven. Terwijl nu
de Engel zijne hand ook over Jeruzalem uitstrekte, berouwde
het den Heer, en Hij zeide tot den Engel: het is genoeg,
laat nu uwe hand af. En de Engel stond bij den dorschvloer
van Arauna, den Jebusiet, zoodat David hem zien kon.
Toen zeide David tot den Heer: Zie, ik heb gezondigd,
wat hebben deze schapen gedaan ?
Daarna hield de plaag op, en David bouwde een altaar op
den dorschvloer, waarop de Engel gestaan had.
LESSEN.
1.     De booze gedachten komen door de ingevingen des duivels
voort.
Want hier staat uitdrukkelijk dat de satan David aange-
pord had.
2.     Men moet nimmer een goeden raad verachten.
Wanneer David naar zijnen veldoverste geluisterd had,
dan zouden er geen 70,000 menschen om zijnent wil gestor-
ven zjjn.
3.     Als de zonde gepleegd is, ontwaakt het geweten.
Toen David het volk had doen tellen, sloeg hem het hart.
Psalm 52 vs. 7.
Mijn God! U zal ik eeuwig loven,
Omdat Gg \'t hebt gedaan:
\'k Verwacht uw trouwe hulp van boven,
Uw waarheid zal bestaan.
Uw naam is voor \'t oprecht gemoed
Van al uw gunstvolk goed.
-ocr page 85-
VRAGEN.
Hoe was David toen hg dit hoorde?
Wat zeide hij ?
Waarom zeide hg dit?
Wat gaf de Heer?
Hoe vele menschen stierven er?
Wat gebeurde er, toen de Engel de
hand over Jeruzalem uitstrekte?
Wat zeide de Heer tot den Engel?
Waar stond de Engel?
Wat zeide David tot den Heer?
Wat gebeurde daarna?
Wat bouwde David?
Waar bouwde hij het altaar?
Wat liet David uit hoogmoed doen?
Wie verleidde hem daartoe ?
Hoe deed dit de satan?
Wie ried het hem af?
Deed David naar Joabs raad?
Wat gebeurde er met David, toen
het volk geteld was ?
Wat zeide hij terstond tot den Heer?
Wie kwam toen bij hem?
Wat zeide de profeet?
Welke was het eerste ding?
Welk het tweede?
Welk het derde ?
§ 37. KONING SALOMO.
1 Kon. 2, 3, 6 8, 9 en 12. — 1000 v. Chr.
Toen David gestorven was, kwam zijn zoon Salomo aan
de regering. De Heer verscheen hem in den droom en zeide:
Begeer wat Ik u geven zal. Toen bad Salomo om een wijs
en verstandig hart, opdat hij goed mogt regeren. Dit be-
haagde den Heere wel en Hij schonk hem een wijs hart, dat
zijns gelijke vóór hem niet geweest was, en zijns gelijke ook
na hem niet opstaan zou. Daarenboven gaf de Heer hem nog
veel waarom hjj niet gebeden had, namelijk rijkdom, eer en
een lang leven.
Te dien tijde kwamen er twee vrouwen tot den koning:
Zij hadden bij elkander gewoond, en eene van haar had des
nachts in den slaap een kind doodgedrukt. Toen zij des
morgens ontwaakten, twistten zij om het levend overgebleven
kind, en beiden wilden dit kind hebben. Wijl nu niemand
zeggen kon, aan wie van deze vrouwen het eene levende
kind behoorde, zeide Salomo: haalt mij een zwaard, en door-
snijdt het levende kind, en geeft aan elke vrouw ééne helft.
Toen sprak de eene vrouw: Och, mijnheer 1 geef haar het
levende kind, en dood het niet. De andere daarentegen
zeide: Het zij noch het uwe, noch het mijne, doorsnijdt het.
Nu werd het duidelijk, wie de ware moeder van het levende
kind was.
Na dezen bouwde Salomo voor den naam des Heeren den
prachtigen tempel te Jeruzalem. Zeven jaren lang bouwde
-ocr page 86-
men hieraan. Toen nu Salomo dezen tempel inwijdde, ver-
scheen de heerlijkheid des Heeren in eene wolk, en vervulde
het huis. En Salomo stond voor het altaar des Heeren, en
breidde zijne handen uit naar den hemel, en zeide: Heer,
God van Israëli zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen
zouden U niet bevatten: hoeveel te min dit huis, dat ik ge-
bouwd heb! Wend U dan tot het gebed van uwen kneoht,
dat uwe oogen open zijn, nacht en dag, over dit huis. Wan-
neer uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezigt
van den vijand, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben,
en zich tot U bekeeren, en tot ü in dit huis bidden en smeeken
zullen; als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is,
omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; als er honger in
het land wezen zal; als er pest, als er brandkoren, honig-
dauw, sprinkhanen of kevers wezen zullen, of eenige plage
of eene krankheid wezen zal; hoor Gij dan in den hemel.
Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israël
niet zal zijn, maar uit een ver land komen zal, en bidden
zal in dit huis, hoor Gij in den hemel, en doe naar alles,
waarom die vreemde tot u roepen zal; opdat alle volken der
aarde uwen naam kennen, om U te vreezen gelijk uw volk
Israël. Hierop offerde Salomo 22,000 ossen en 120,000 scha-
pen, en onthaalde het volk veertien dagen lang.
Deze wijze koning Salomo had echter vele vreemde vrou-
wen lief; want hij had 700 vorstinnen tot vrouwen en 300
bijwijven. Toen nu Salomo oud was, verleidden hem de hei-
densche vrouwen tot afgoderij. Daarom werd na zijnen dood
het. koningrijk verdeeld; want zijn onvorstandige zoon Eeha-
beam behield niet meer dan twee stammen, namelijk Juda
en Benjamin. De andere tien stammen verkozen Jerobeam
tot hunnen koning. Sedert dien tijd regeerden twee konin-
gen over het volk van Israël, namelijk over Juda en Israël.
De koningen van Juda. woonden te Jeruzalem, en de konin-
gen van Israël hadden hunnen zetel te Samaria.
LESSEN.
1.    Salomo bad hel voornaamste, en de Heer gaf hem daarbij
twg het geringe.
Laat ons derhalve den Heer om wijsheid bidden, en alle
andere zaken zullen ons toegeworpen worden.
2.  De tempel van Salomo was het algemeene huis des gebed»
ypm het Joodsche volk.
                                           ,
-ocr page 87-
\' I
79
Nogtans zouden eens alle volken daaraan deel hebben,
want de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders
den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid.
3. De lusten en begeerlijkheden der wereld trekken ons van
God af.
Dit zien wij aan Salomo, want hij werd op het laatst van
zijn leven een afgodendienaar.
Psalm 143 vs. 10.
Leer mij, o God van zaligheden!
Mijn leven in uw dienst besteden.
(jij zijt mijn God, vat Gij mijn hand!
Uw goede Geest bestier mijn schreden,
En leid mij in effen land!
VRAGEN.
Wie kwam na Davids dood aan
de regering?
Wie verscheen aan Salomo inden
droom?
Wat zeide de Heer?
Wat bad Salomo?
Wat schonk hem de Heer?
Waarom schonk hem dit de Heer?
Wat gaf hem de Heer nog daar-
enboveh ?
Wie kwamen er te dien tgde bjj
den koning?
Wat had eene van haar des nachts
gedaan?
Wat deden zij des morgens?
Wat wilden beiden hebben?
Wat kon niemand zeggen?
Wat zeide Salomo?
Wat zou men met het zwaard doen?
Wat zeide de eene vrouw?
Wat zeide de andere vrouw?
Wat werd nu duidelijk?
Wat bouwde Salomo na dezen?
Hoelang bouwde men daaraan?
Wat gebeurde er, toen Salomo de-
zen tempel inwijdde?
Waar stond Salomo?
Wat zeide hn?
Wat offerde Salomo hierop ?
Wat had deze wjjze koning?
Hoe vele vrouwen had hjj?
Hoevele bywijven had hn?
Waartoe verleidden hem deze vrou-
wen?
Wat gebeurde daarom?
Wie was zijn onverstandige zoon?
Wat behield Eehabeam?
Wie waren deze twee stammen ?
Wien verkozen de overige tien
stammen ?
Wie regeerden er sedert dien tijd
over Israël?
Waar woonden de koningen van
Juda?
Waar hadden de koningen vanls-
raè\'1 hunnen zetel?
§ 38. DE BAÜLSPRIESTEltS.
1 Kon. 16, 17 en 18 — 918 v. Chr.
Achab was een goddeloos koning in Israël, en zijne vrouw
-ocr page 88-
Izébel was niet veel beter: want zij dienden beiden den af-
god BaSl. Toen liet de Heere God drie jaren en zes maan-
den regen noch dauw op aarde komen, en wijl hierdoor een
groote hongersnood ontstond, liet God den profeet Elia door
raven spijzigen. Deze bragten hem des morgens en des avonds
vleesch en brood aan de beek Krith. Toen ook deze beek
uitgedroogd was, zeide God, dat hij naar Zarfath moest
gaan, wijl de Heer daar eene weduwe bevolen had hem te
verzorgen. Toen Elia te Zarfath kwam, zag hij eene weduwe
hout oplezende, en bad haar, om een weinig water en eene
bete broods. De weduwe zeide: ik heb maar eeue hand vol
meel en een weinig olie; ik wil het voor mij en mijnen zoon
toebereiden, opdat wij eten en dan sterven, Elia zeide tot
haar: maak eerst voor mij een kleinen koek daarvan, want
het meel in het vat zal niet verteren, en de olie der kruik
zal niet ontbreken, tot op den dag dat de Heer zal doen
regenen. Dit geschiedde ook, en de weduwe kon in de groote
duurte niet slechts haar gezin, maar ook den profeet verzor-
gen. Eindelijk zeide God tot Elia: ga heen, vertoon u
aan Achab, want Ik zal regen geven op den aardbodem.
Toen Achab dit hoorde, ging hij Elia te gemoet, en zeide:
Zjjt gij die beroerder van Israël? Maar Elia antwoordde: Ik
heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daar-
mede, dat gij Baal dient. Hierna begeerde de profeet, dat
al het volk benevens de Baaispriesters tot den berg Karmel
zouden komen. En toen zij kwamen, zeide Elia tot het gan-
sche volk: hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de
Heer God is, volgt Hem na: en zoo het Baai is, volgt hem
na. Maar het volk antwoordde niet. Toen zeide Elia: laat
men ons twee varren geven en op het hout leggen, maar
daar geen vuur aan leggen. Roept gij daarna den naam uws
gods aan, en ik zal den naam des \'Heeren aanroepen; en de
God, die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. Toen
antwoordde het volk en zeide: het is goed. De Baais-pries-
ters baden het eerst, en riepen den naam Baals aan, van
den morgen tot op den middag, zeggende: o, Baal antwoord
ons! Maar er kwam geene stem. Daarna liet de profeet
Eila zijnen var slagten, en bereidde het offer. Hij liet daar-
over ook zooveel water uitgieten, dat het altaar midden in
het water stond. En toen nu alles gereed was, riep Elia:
Heere, God Abrahams, Izaaks en Jakobs, dat het heden be-
kend worde dat Gij God in Israël zijt! Toen viel het vuur des
-ocr page 89-
J.- V-r \'. "*" ■
81
Heeren en verteerde net brandoffer, benevens het water. En
als dit het volk zag, viel het op de aarde, en ieder riep:
de Heer is God, de Heer is God! Toen sprak Elia tot
het volk: Grijpt de Baals-priesters! En zij grepen ze; en
Elia voerde ze af aan de beek Kison, en slagtte ze aldaar.
En de hemel werd zwart, en er kwam een zware regen,
want Elia bad tot den Heer.
LESSEN.
1.    De goddelooze koning zeide tot den profeet: zijt gij diebe-
roerder IsraëU?
Zoo spreekt de booze geest tot iedereen, die zich alleen
aan God houdt, en die hem zijne goddeloosheid voor oogen
stelt.
2.  Toen het meel en de olie der wediiiee bijna verteerd waren.,
kwam de profeet tot kaar.
Hieruit ziet men weder, dat de hulp des Heeren gewoon-
hjk komt, wanneer de nood het hoogste is.
3.    Toen de profeet niets meer te eten had, kwamen de raven
om hem te voeden.\'
Bijgevolg heeft de Heere God niet alleen gewone, maar
ook buitengewone middelen om de Zijnon te onderhouden.
Psalm 125 vs. 1.
Hnzal noch wank\'len, noch bezwijken,
Die op den Heer vertrouwt,
En op zijn goedheid bouwt.
Hij zal als Zions berg nooit wijken,\'1
Wiens grondslag door geen aardsch vermogen
Ooit wordt bewogen.
VRAGEN.
Wie was Achab?
Wie was zijne vrouw?
Wie dienden beiden?
Wat liet de Heer niet komen?
Wat ontstond hierdoor?
Wat deden de raven?
Wat bragten zij des morgens en
\'s avonds?
Waar bragten zjj dit?
Wat zeide God, toen de beek uit-
gedroogd was?
Waarom moest hjj naar Zarfath
gaan?
Wie zag Elia te Zarfath?
Wat deed de weduwe?
Wat verzocht Elia?
Wat zeide de weduwe?
Wat zeide Elia hiertoe?
Wat zou er met het meel en de
olie gebeuren?
Tot hoe lang zou dit geschieden?
Wat kon de weduwe in de groote
duurte doen?
Wat zeide God eindelnk tot Elia?
Wat deed Achab, toen hij dit hoor- \'
de?
6
-ocr page 90-
■ ■
v-;;
Wat zeide Achab tot Elia ?
Wat antwoordde Elia hierop?
Wat zeide Elia tot het volk?
Wat antwoordde toen het volk?
Wat moest men Elia geven?
Wat moest men met deze varren
doen?
Wiens naam zou het volk aanroe-
pen?
Wiens naam zou Elia aanroepen?
Wie zou God zijn?
Wat antwoordde al het volk?
Wie baden het eerst?
Hoe dikwijls deden zij dit?
Wat riepen zij ?
Kwam er een antwoord?
Wat deed Elia daarna?
Wat liet hg over het offer uitgie-
ten?
Wat riep Elia toen alles gereed
was?
Wat viel toen uit den hemel?
Wat deed het vuur des Heeren?\'
Wat deed het volk, toen het dit
zag?
Wat riep het uit?
Wat sprak Elia tot het volk?
Wat gebeurde er met de Baals-
priesters ?
Bleef het toen nog droog?
Waarom kwam er regen?
§ 39. NABOTHS WIJNBERG.
1. Kon. 21 en 22.
918 v. Chr.
Naboth had eenen wijnberg te Jizreël, digt. bij het paleis
des konings. Acbab wilde dezen wjjnberg hebben, want hij
wilde er een tuin van maken. Ook wilde de koning hem
zooveel zilver daarvoor geven, als de wijnberg waard was.
Maar Naboth wilde den wijnberg niet missen, wijl het zijn
vaderlijk erfdeel was. Hierover werd Achab zoo verdrietig,
dat hij zich te bed legde, en niet eten wilde. De koningin
Izébel bezocht den koning en zeide tot hem: Sta op, eet
brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u don wijngaard geven.
Zij dan schreef in den naam des konings eenen valschen
brief aan de oudsten te Jizreël, waar Naboth woonde. Er
stond in dezen brief, dat de oudsten twee valsche getuigen
tegenover Naboth zouden zetten, die zeggen moesten dat Na-
both den koning en God gelasterd had; vervolgens zouden
zij Naboth buiten de stad leiden en hem steenigen. De oud-
sten te Jizreël deden wat hun bevolen was, en bijgevolg
kwam de onschuldige Naboth om het leven. Toen kwam
Izébel tot Achab, en zeide : Sta op, neem den wijnberg van
Naboth, want hij is dood. Maar toen Achab op het punt
stond den wijnberg in bezit te nemen, kwam de profeet Elia
tot hem, en zeide onder anderen tot Achab: Op de plaats
waar de honden het bloed van Naboth gelikt hebben, zullen
de honden uw bloed likken, ja het uwe, en zij zullen izébel
-ocr page 91-
88
verslinden aan den voorwal van JizreBl. Dit alles werd een
jaar later vervuld, en het gansche huis van Achab uitgeroeid.
Want de koning Achab werd in den strijd gedood, en toen men
zijnen wagen spoelde, likten de honden zijn bloed. De koningin
Izébel werd uit het venster geworpen, en zij werd door de
paarden vertrapt en door de honden verscheurd. Achabs
zoon, Joram, werd door Jehu doodgeschoten, en zijn lig-
chaam op Naboths akker geworpen. Behalve dezen had
Achab nog zeventig zonen, die allen te Samaria gedood wer-
den, en hunne hoofden weiden in manden naar Jizreël ge-
zonden, waar Naboths wijnberg was. Aldus deed de Heer
alles wat Hij door de dienst van Elia gesproken had.
LESSEN.
1.     Gij zult niet begeeren uws naasten kuis.
Dit gebod des Heeren vergat de koning Achab geheel en
al, en daarom liep het ook zoo kwaad met hem af.
2.     De eene zonde wordt steeds door andere gevolgd.
Achab en Izébel werden moordenaars, die den armen Na-
botli eerst valsch beschuldigden, en toen lieten dooden.
3.    De Heer is getrouw en straft het kwade.
Hij liet het onschuldig vergoten bloed van Achab niet on-
gewroken. Om des eenen Naboths wil werd het gansche ko-
ninkljjke huis uitgeroeid.
De tien geboden des Heeren, vt. 7.
Gij zult niet doodslaan, noch n wreken!
Breekt nooit den echt! Stoelt niemands goed!
Gij zult geen valsch getnignis spreken;
Bemint elk met een vroom gemoed.
VRAGEN.
Waar had Naboth zijn wgnberg?
Wie wilde dezen wijnberg hebben V
Wat wilde de koning met den wijn-
berg doen?
Wat bood hij Naboth hiervoor
aan?
Wilde Naboth den wijnberg missen?
Waarom niet?
Hoe was Achab hierover gestemd?
Wie bezocht Achab?
Wat zeide Izébel?
Wat schreef z|j ?
Aan wien schreef zij?
Wat stond er in dezen brief?
Wat moesten de getuigen zeggen?
Wat zouden zij vervolgens doen?
Wat deden de oudsten te Jizreël?
Wat zeide Izébel tot den koning,
toen Naboth dood was?
Wie kwam bij Achab?
Wat zeide Eha?
Wat zeide hij van Izébel?
-ocr page 92-
*■ -\\\' - ., *;:* ■/■ «:.
84
Wat "gebeurde er met het konink-
lijke buis?
Wat wedervoer koning Achab?
Wat gebeurde er met Izébel?
Hoe ging het mot zijnen zoon Jo-
ram?
Hoevele zonen had Achab?
Wat gebeurde er met dezen?
Wat werd er met hunne hoofden
gedaan ?
Welk woord is dus vervuld?
§ 40. ELIA\'S OPVAART.
2 Kon. 2. — 918 v. ,Chr.
Het geschiedde nu, dat de Heer Elia met een onweder ten
hemel opnemen zou. Daarom zeide Elia tot zijnen knecht
Eliza: blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar Bethol
gezonden. Maar Eliza gaf tot antwoord: zoo waarachtig als
de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten.
Toen zij te Bethel gekomen waren, zeide Elia tot Eliza:
blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar Jericho gezonden.
Maar Eliza sprak: Zoo waarachtig als de Heer leeft en uwe
ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Toen zij te Jericho kwa-
men, zeide Elia nogmaals tot Eliza: Blijf toch hier, want
de Heer heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar Eliza
zeide ten derden male: Zoo waarachtig de Heer leeft en
uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Onderweg kwamen
de zonen der profeten Eliza te gemoet, en vroegen hem:
Weet gij niet, dat de Heere heden uwen heer van uw hoofd
wegnemen zal ? En Eliza antwoordde: ik weet het wel, zwijgt
slechts stil. Vijftig mannen van de zonen der profeten gin-
gen henen, en stonden aan de Jordaan. Toen nam Elia zij-
nen mantel en sloeg daarmede het water, en het werd herwaarts
en derwaarts verdeeld, zoodat zij beiden droogvoets door-
gingen. Toen zij nu aan de overzijde waren, zeide Elia tot
Eliza: Begeer, wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggeno-
men worde. Eliza sprak: dat toch twee deelen van uwen
geest op mij zijn. Elia antwoordde: gij hebt oene moegelijke
zaak begeerd, maar indien gij mij zult zien, als ik van bij u
weggenomen word, het zal u alzoo geschieden. En terwijl
zij nog spraken, zie, toen kwam een vurige wagen met vu-
rige paarden, die tusschen beiden scheiding maakte. Alzoo
voer Elia met een\' onweder ten hemel. Eliza zag het, en
riep: Mijn vader, mijn vader! wagen Israöls en zijne rui-
teren! Elia echter had bij zijne opvaart zijnen mantel laten
-ocr page 93-
■ - ■\'                                                                                •:
85
vallen. Bliza raapte dien op, sloeg daarmede het water, en
zeide: Waar is de Heere, de God van Elia ? Dadelijk werd
het water verdeeld, en Eliza ging er doorheen. Toen Eliza
naar Bethel ging, kwamen kleine jongens uit de stad, die
hem bespotteden en zeiden: Kaalkop, ga op! kaalkop ga
op! En Eliza keerde zich om, en vloekte deze kinderen in
den naam des Heeren. Toen kwamen er twee beeren uit het
woud, en verscheurden twee en veertig kinderen.
LESSEN.
1.     Slechts twee menseken hebben den dood niet gezien, maar
zijn levend ten hemel gegaan.
De een was de vrome Henoch vóór den zondvloed, en
de andere de profeet Elia na den zondvloed.
2.     Er moet gewis na dit leven een ander leven zijn.
Want Elia is in een onweder ten hemel gevaren, en heeft
zich later bij de verheerlijking van Christus op den berg
Thabor weder vertoond.
3.     De kinderen moeten vooral oude menschen eeren.
Wanneer dit de kleine jongens te fiethel gedaan hadden,
dan zouden zij niet zoo jammerlijk om het lsven gekomen
zijn.
Psalm 141 vs. 3.
Zet, Heerl een wacht voor mijne lippen;
Behoed de deuren van tniju mond,
Opdat ik mij in geenen stond
Iets onbedachtzaams laat ontglippen.
VRAGEN.
Waar stonden zij ?
Wat nam Elia?
Wat deed hij met den mantel?
Wat gebeurde verbolgens?
Wat zeide Elia tot Eliza, toen zij
aan de overzijde gekomen waren?
Wat sprak Eliza?
Wat antwoordde Elia?
Wat kwam er, toen zq nog spra-
ken?
Wat maakte de wagen?
Waarheen voer Elia?
Wat zag Eliza?
Wat riep hg uit?
Wat geschiedde nu?
Wat zeide Elia daarom tot zijn
knecht Eliza?
Wat antwoordde Elia?
Wat zeide Elia toen zij te Bethel
gekomen waren?
Wat sprak Eliza?
Wat zeide Elia, toen zij te Je-
richo gekomen waren?
Wat sprak Eliza ten derden male?
Wie kwamen onderweg?
Wat vroegen zij Eliza?
Wat antwoordde Eliza?
Hoeveel mannen gingen heen?
■:■■
,
-ocr page 94-
,
86
Wat had Elia laten vallen f
Wat deed Eliza met den mantel f
Wat zeide hy?
Wat gebeurde er met het water?
Wie Kwamen er, toen Eliza te Bet-
hel was\'?
Wat deden die kinderen?
Wat riepen zyP
Wat deed Eliza f
Wie kwamen er toen uit het woudP
Wat deden die beerenP
§ 41.
DE OLIEKRUIK DER WEDUWE EN DE SUNAMTTISCHE
VROUW.
2 Kon. 4. — 918 v. Chr.
Er was onder de vrouwen van de zonen der profeten eene
arme weduwe, die tot Eliza kwam, zeggende: Mijn man is
gestorven, en gij weet dat uw knecht den Heere vreesde ;
nu is de schuldheer gekomen, om mijne beide kinderen voor
zich tot knechten te nemen. Eliza vroeg wat zij in huis
had? De arme weduwe antwoordde, dat zij niets bezat dan
eene oliekruik. De- profeet zeide haar, dat zij heen-
gaan en van hare buren ledige vaten leenen moost, zooveel
als zij slechts krijgen kon, en dat zij vervolgens de deur zou
sluiten voor haar en hare zonen. Toen de vrouw dit gedaan
had, zeide Eliza: giet nu uit uwe kruik olie in al die va-
ten. Zij deed alzoo. En toen die vaten vol waren, zeide
zij tot haren zoon: Breng mij nog een vat aan. Maar de
zoon zeide: er is geen vat meer. Toen stond de olie stil.
En Eliza zeide: verkoop nu de olie en betaal uwen schuld-
heer. Zij deed dit, en er bleef nog zooveel terug, dat zij
van het overige kon leven.
Het geschiedde op zekeren dag, dat Eliza te Sunem kwam,
waar eene rijke vrouw was, die hem verzocht bij haar brood
te eten. Wijl de profeet hier nu dikwijls doortrok, zeid©
deze vrouw tot haren man: Zie ik heb bemerkt dat deze
man Gods heilig is. Laat ons toch voor hem eene afzonder»
lijke kamer gereed maken, met een bed en tafel, dan kan
hij bij ons, wanneer hij komt, daarin wijken. Toen nu
Eliza op zekeren dag daar wederkwam, vroeg hij aan Ge-
hazi, zijn jongen: Wat is er voor haar te doen? Gehazi
antwoordde: Zij beeft geenen zoon. En Eliza zeide tot de
vrouw: over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Op den
bepaalden tijd kreeg die vrouw ook een zoon. Toen het
kind groot werd, ging het op zekeren dag tot zijnen vader,
-ocr page 95-
87
tot de maaijers. En het kind zeide tot zijnen vader: Mijn
hoofd, mijn hoofd! De vader beval aan een der jongena
het kind naar zijne moeder te brengen. En de vrouw hield
haren zoon op haren schoot tot den middag, toen stierf hij. .
De vrouw nu ging naar Eliza op den berg Karmel, viel
aan zijne voeten en verhaalde het hem. Eliza ging met de
vrouw mede, en hij vond het kind dood, nederliggende op
zijn bed. Eliza sloot de deur toe en bad tot den Heer.
Toen niesde de jongen tot zevenmaal toe, waarna hij zijne
oogen opendeed. En de profeet zeide tot de Sunamitisohe
vrouw .• neem uwen zoon op! Zij kwam, viel aan zijne voe-
ten, en boog zich ter aarde.
LESSEN.
1.    De menschen hebben dikwijls weinig mededoogen met wedu-
wen en toeeeen.
Dit zien wij aan die arme weduwe. De schuldheer wilde
hare zonen to\'; knechten nemen.
2.     De Heer ia altijd de regte vader der weezen en de man
der weduwen.
Want Hij liet niet toe dat zij verdrukkingen ondergingen.
De oliekruik der weduwe is er een getuige van.
* 8. De Heer is nabij allen, die Hem aanroepen; Hij bewaart
degenen, die Hem vreezen, en verlost hen.
De Sunamitische vrouw, die weldadigheden aan Eliza be-
wezen had, mogt het ondervinden dat de Heer groot en goe-
dertieren is.
Psalm 145 vs. 7.
De Heer bewaart de ziel, die Hem bemint;
Maar Hij verdelgt dien Hij god\'loos bevindt.
Mijn bigde tong zal roemen in den Heer,
En alle vleesch zal juichen tot Gods ,eer.
VKAGEN.
Wie kwam tot Eliza?
Wat zeide de weduwe van haren
man ?
Waarover klaagde zij?
Wat vroeg Eliza ?
Wat antwoordde de weduwe?
Wat zeide de profeet dat zij doen
moest ?
Wat moest de weduwe met al die
vaten doen?
Welk wonder gebeurde er met de
oliekruik?
Wat moest de vrouw met de olie
doen?
Bleef er nog iets overP
Waar kwam Eliza op zekeren dag?
Wat verzocht die rqke vrouw?
Wat zeide die vrouw tot haren
man?
Waarom zeide zij dit?
-ocr page 96-
88
Wat had zjj bemerkt?
Wat vroeg Eliza aan Gehazi?
Wat antwoordde Gehazi?
Wat zeide Eliza tot de vrouw?
Wat gebeurde op den bepaalden
trjd?
Waarheen ging het kind, toen het
groot werd?
Wut zeide het kind?
Wat beval de vader?
Hoelang hield de moeder haren
zoon op den schoot?
Wat gebeurde toen?
Waarheen ging de vrouw?
Wat deed zij op den berg Karmel?
Bleef Eliza op den berg ?
Waar vond hij het kind?
Wat deed Eliza?
Wat gebeurde er toen met het
kind?
Wat zeide de profeet tot de Suna-
mitische vrouw ?
Deed zrj dit?
§ 42. DB PROFEET JONA.
Hoofdst. 1—4. — 825 v. Chr.
Terwijl Jerobeam koning van Israël was, zond de Heere
God den profeet Jona naar de groote stad Ninive. Hij moest
tegen haar prediken, want de inwoners waren zeer goddeloos.
Doch Jona was bang en maakte zich op om te vlugten van
het aangezigt des Heeren. Hij vond een schip dat naar Tar-
sis voer, en ging in hetzelve om over zee te ontvlieden,.
Doch er kwam een groote storm, zoodat de lieden in het
schip bang werden en een iegelijk tot zijnen God riep. Jo-
na evenwel sliep in het ruim, en de opperschipper maakte
hem wakker, en zeide: Wat is u, gij hardslapende? Sta
©Pi roep tot uwen God, misschien zal die God aan ons ge-
denken, dat wij niet vergaan. Ook meenden die lieden dat
er een op het schip was, om wiens wil deze storm hun over-
komen was, daarom zeide een ieder tot zijn rnedgezel: komt
en laat ons het lot werpen! Zij trokken het lot, en het lot
viel op Jona. Toen vroegen zij hem: van waar komt gij?
Welk is uw land ? En Jona antwoordde = Ik ben een He-
breër, en ik vrees den Heer, den God des hemels, die de
zee en het drooge gemaakt heeft. Neemt mij op, en werpt
mij in de zee, dan zal de zee stil worden, want ik weet dat
deze groote storm u om mijnentwil overkomt. De schepelin-
gen namen nu Jona en wierpen hem in de zee, die stil werd
van hare verbolgenheid. Naauwelijks was Jona in zee, of
er kwam een groote visch, die Jona opslokte, Drie dagen
en drie nachten was Jona in het ingewand van den visch.
-ocr page 97-
■ ". ■■ •                                                                                   ■ •                                                                                                               \'■\'■\'« :\' ■ . .                                                                           . / . ■\'•■••, •
■"■\'■\'\'                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                \' ■*■>\'• \'
89
Toen bad Jona tot den Heer zijnon God; en de visch spuwde
Jona uit op het land.
De Heer beval andermaal aan Jona: Ga naar de groote
stad Ninive, en predik tegen haar. Nu ging Jona naar
Ninive, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen, dan
zal Ninive worden omgekeerd. De lieden van Ninive even-
wel geloofden aan God en deden boete. Toen de Heere
God dit zag, berouwde het Hem over het kwaad dat Hij ge-
sproken had, en Hij deed het niet. Toen werd Jona toornig,
en hij bad tot den Heer: Och Heere, was dit mijn woord
niet, als ik in mijn land was? Daarom kwam ik het voor,
vlugtende over de zee, want ik wist, dat Gij een genadig
en barmhartig God zjjt, langmoedig en groot van goedertie-
renheid. En Jona ging ter stad uit en zette zich neder on-
der een verdek, afwachtende wat er met de stad gebeuren
zou. En een wondcrboom schoot op boven Jona, zoodat er
schaduw was over zijn hoofd. Hierover verblijdde zich Jona
zeer, maar deze blijdschap duurde slechts kort, wijl een
worm den wonderboom stak, dat hij verdorde. Toen nu de
zon oprees, stak de zon op het hoofd van Jona, dat hij
aemechtig werd. Hij verlangde nu te sterven, want, zeide
hij: het is mij beter te sterven dan te leven. Toen zeide
God: Is uw toorn billijk ontstoken over den wonderboom ?
En Jona antwoordde: billijk is mijn toorn ontstoken ter dood
toe. En de Heer zeide: Gij verschoont den wonderboom,
aan welken gij niet hebt gearbeid, noch dien groot gemaakt,
welke in éénen nacht werd en in éénen nacht verging. En
Ik zou die groote stad Ninive niet verschoonen, waarin meer
dan 120,000 menschen zijn, die geen onderscheid weten tus-
schen hnnne linker en regterhand; daartoe veel vee?
LESSEN.
1.  Niemand kan den Heer ontvlieden.
Dit ondervond Jona ook. Hij was bang naar Ninive te
gaan en wilde den Heer ontvlugten, maar God liet het niet
toe.
2.    Die zijne zonden bekent en berouwt, vindt steeds een ver-
gevend God.
Toen de lieden van Ninive aan God geloofden, berouwde
den Heere het kwaad, dat Hij over de stad gesproken had.
8. De Heer is genadig en barmhartig.
- -
>
\\m
"
-ocr page 98-
90
Hij wil dat alle menscfaen zalig (behouden) worden en tot
de kennis der waarheid komen.
Psalm 139 vs. 10.
Hoe dierbaar zijn m\' uw wonderdaan 1
Zij zijn unmooglijk na te gaan;
Hoe menigvuldig zijn ze, o Heer!
Zou ik die tellen? \'k zou veeleer
\'t Getal der kor\'len zands bepalen,
Uw wond\'ren zijn niet af te malen.
VRAGEN.
Wat deed Jona toen?
Wat spuwde de visch uit?
Wat beval de Heer andermaal aan
Jona?
Deed Jona het nu?
Wat predikte hij?
Geloofde de lieden van Ninive?
Wat berouwde den Heere?
Wat werd Jona toen ?
Wat bad hij tot den Heer?
Wat wist Jona van den Heer?
Waar ging Jona heen ?
Waar zette hij zich neder?
Waarom ging hij daar zitten?
Wat schoot er op boven Jona?
Was Jonas blijdschap lang van
duur?
Hoe kwam het dat de wonderboom
verdorde ?
Wat gebeurde er toen de zon op-
rees?
Wat verlangde Jona nu?
Wat zeide God toen?
Wat antwoordde Jona?
Wat zeide de Heer verder?
Wanneer leefde Jona?
Waarheen werd Jona gezonden ?
Wat moest Jona te Nmive doen?
Waarom moest hij daar prediken?
Deed Jona dit?
Wat vond hg?
Waarheen ging dit schip?
Wat gebeurde er op zee?
Wat deden de lieden op het schip ?
Waar was Jona?
Wie maakte hem wakker?
Wat zeide de opperschipper tot
Jona?
Wat meenden die lieden?
Wat zeide daarom een ieder tot
zijn medgezel?
Op wien viel het lot P
Wat vroegen zij Jona?
Wat antwoordde Jona?
Wat moesten zij met hem doen?
Wat deden de schepelingen ?
Bedaarde toen de zee?
Wat gebeurde er met Jona, toen
hij in zee was geworpen? .
Hoe lang bleef Jona inden visch?
§ 43. DE BABYLONISCHE GEVANGENIS.
2 Kon. 17—26. — 588 v. Chr.
Er waren twee koningrijken onder het volk Gods, name-
lijk Juda en Israël. Over Juda hebben twintig koningen te
Jeruzalem geregeerd, en onder deze zijn slechts acht vrome
koningen geweest. Over Israël hebben negentien koningen
-ocr page 99-
91
te Samaria geregeerd, en onder deze was er geen, die den
Heere God gevreesd heeft. Beide koningrijken zijn eindelijk
door de Assjriërs verwoest. Het koningrijk Israël werd het
eerst vernietigd, en zijne tien stammen gevankelijk wegge-
voerd. De laatste koning heette Hozea. Zijn overwinnaar
was de koning Salmanezar te Ninive. Zijn zoon Sanherib
wilde ook een einde maken aan hot koningrijk Juda, en be-
legerde den vromen koning Hiskia in de stad Jeruzalem.
Maar des nachts voer de Engel des Heeren uit, en sloeg
honderd vijf en tachtig duizend Assyriërs. Des morgens vroeg,
ziet toen waren die allen doode ligchamen ; en Sanherib toog
henen, en hij keerde weder en bleef te Ninive. Sedert dien
tijd stond het koningrijk Juda nog ruim honderd jaar. De
"volgende koningen waien meest allen goddeloos. Vooral ver-
goot de koning Manasse zooveel bloed te Jeruzalem, alsof
het water was. Eindelijk deed de Heere God zijn gerigt over
Juda komen, en wel door de hand des konings Nebukadnezar te
Babel. Deze kwam naar Jeruzalem, en voerde eerst den ko-
ning Jojachim, en ook zijnen zoon Jojachin, met de voor-
naamste Joden, gevangen naar Babel. Een jaar later liet
Nebukadnezar den laatsten koning over Juda, de oogen uit-
steken, en de kinderen van dezen koning werden voor zijne
oogen geslagt. De heerlijke tempel van Salomo werd ver-
brand, en de stad Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt. Het
volk werd bij menigte gevankelijk naar Babel gevoerd. Dit
geschiedde ongeveer 600 jaar vóór\' de geboorte van Jezus
Christus. Sedert dien tijd, zoolang de Babylonische gevan-
genschap duurde, is Jeruzalem woest gebleven.
LF3SEN.
1.    De Heere God heeft groot geduld, en wacht dikwijls langen
tijd op de bekeering.
Want toen het Koningrijk Israël reeds lang verwoest was,
gaf God nog meer dan honderd jaren aan het koningrijk Juda,
om boete te doen en zich te bekeeren.
2.    Hoe grooter de langmoedigheid de» Heeren is, des te zwaar-
der zijn daarna de oordeelen.
Toen zich het huis van Juda niet bekeerde, verschoonde
de Heer ook niet eens zijnen tempel, welke toch tijdens Sa-
lotno door de heerlijkheid des Heeren zigtbaar vervuld was.
-ocr page 100-
92
Psalm 125 vs. 3.
Door uwen toom vergaat ons kwijnend leven,
Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven,
o God! als Gij, in majesteit verheven,
Het onregt, dat w\' in \'t openbaar bedreven,
En \'t kwaad, door ons in \'t heimelijk verrigt,
In \'t licht stelt voor uw glansrijk aangezigt.
VRAGEN.
Hoevele koningrijken waren er on-
der het volk Gods?
Hoevele koningen hebben over Ju-
da geregeerd?
Hoevele vromen waren onder deze?
Hoevele koningen hebben in ls-
raël geregeerd?
Hoevele vromen waren onder deze ?
Door wien zijn deze beide koning-
rijken vernietigd?
Welk koningrijk werd het eerst
verwoest ?
Hoevele stammen werden toen weg-
gevoerd ?
Hoe heette de laatste koning in
Israël?
Wie was zijn overwinnaar?
Wat wilde Sanherib doen ?
Wat belegerde hij ?             
Hoe eindigde dit beleg?
Waar bleef de koning Sanherib?
Hoe lang heeft het koningrijk Juda
hierna nog bestaan ?
Hoe waren de volgende koningen ?
Wie was een der goddelooste ko-
ningen ?
Hoe liep het eindelijk met Juda
af?
Wien gaf de Heer het koningrijk
over ?
Wat deed Nebukadnezar met ko-
ning Jojachim ?
Hoe behandelde Nebukadnezar den
laatsten koning over Juda?
Hoe ging het met de kinderen van
Zedekia?
Wat gebeurde er met Salomo\'s tem-
pel?
Hoe ging het met de stad Jeru-
zalem ?
Waar bleef het volk?
Wanneer gebeurde dit?
§ 44. DE DRIE MANNEK IN DEN BRANDENDEN OVEN.
Dan. 3. — 560 v. Chr.
Nebukadnezar, de koning van Babel, liet een gouden beeld
maken, dat zestig ellen hoog en 200 ellen breed was, en
rigtte het op in het dal Dura, in het landschap van Babel.
Vervolgens beval hij aan zijne onderdanen, dat zij het beeld
moesten aanbidden, en zeide, dat wie dit niet deed, terstond
in den brandenden oven zou geworpen worden. Toen nu het
teeken met de citers, vedelen en andere instumenten gehoord
werd, vielen allo volken voor het beeld neder. Drie aan-
-ocr page 101-
93
zienlijke Joden evenwel, Sadrach, Mesaoh en Abednego wil-
den het beeld niet aanbidden. De koning liet deze drie man-
nen voor hem brengen, en beval hun nogmaals, hen bedrei-
gende met den brandenden oven, dat zij voor het beeld
zouden nedervallen. Zelfs sprak hij lasterlijke woorden, zeg-
gende: Wie is de God, die ulieden uit mijne handen ver-
lossen zou ? Deze mannen antwoordden: Onze God is mag-
tig ons te verlossen, maar zou de Heer het ook niet doen,
dan toch zij het u bekend, o koning, dat wij het gouden
beeld niet zullen aanbidden. Toen werd de koning toornig
en liet den oven nog zevenmaal heeter stooken, en die man-
nen werden gebonden in hunne kleederen, mantels en broe-
ken, en in het midden van den brandenden oven geworpen.
De hitte van het vuur was zoo groot, dat de mannen,
welke Sadrach, Mesach en Abednego in den oven geworpen
hadden, door de vlam gedood werden. Deze drie mannen
werden door het vuur niet alleen niet beschadigd, maar er was
zelfs een Engel bij hen in den oven, die de vlammen van
hen afwendde. Middelerwijl werd de koning Nebukadnezar
gewaar dat er vier mannen in den oven rondgingen, niette-
genstaande hij er slechts drie had laten inwerpen. Toen ont-
zettede zich de koning Nebukadnezar, en naderde de deur
van den brandenden oven en riep: Gij Sadrach, Mesach en
Abednego, gij knechten der Allerhoogsten Gods! gaat uit en
komt hier! Toen zij uitgegaan waren, vergaderden de stad-
houders, de overheden en de raadsheeren des konings om
deze mannen te bezien, omdat het vuur over hunne ligcha-
men niet geheerscht had, en dat het haar huns hoofds niet
verbrand was, en hunne mantels niet verbrand waren; ja
dat de reuk des vuurs daardoor niet gegaan was. Hierop
liet Nebukadnezar een bevel uitvaardigen, dat niemand den
God van Sadrach, Mesach en Abednego mogt lasteren.
LESSEN.
1.    De waarheid moet men verdedigen tot in den dood.
Dit deden deze drie mannen; zij lieten zich liever in den
brandenden oven werpen, dan dat zij tegen het eerste gebod
zouden zondigen.
2.  Be Heere God is magtig uit het vuur te verlossen.
Dit was hot geloof der drie mannen, en hun geloof werd
niet beschaamd.
-ocr page 102-
94
3. De Engel des Heer en legert zich rondom degenen, die Hem
vreezen en rukt hen uit. Psalm
34 va. 8.
Zeker hebben deze drie mannen dezen schoonen Psalm ge-
kend, en nu in waarheid bevonden.
Psalm 90 vs. 4.
Want hoe de boozen zich doen schromen
Door wreede heerschappij,
Toch zal hun dwinglandij
Niet rusten op het lot der vromen;
Opdat zij nooit, van \'t regt geweken,
Zich zelven wreken.
VRAGEN.
Wat liet de koning Nebukadnezar
maken?
Hoe groot was het souden beeld?
Waar werd dit beeld opgerigt?
Wat werd aan de onderdanen aan-
bevolen ?
Welke straf werd bedreigd?
Wat deden alle volken?
Wie wilden dit beeld niet aanbid-
den?
Wat zeide de koning tot deze drie
mannen ?
Welke lasterlijke woorden sprak
Nebukadnezar ?
Welk antwoord gaven hem de drie
ma. men?
Wat werd de koning toen?
Wat deed men met de drie man-
nen?
Wat gebeurde er met de mannen,
die Sadrach, Mesach en Abed-
nego in den oven geworpen had-
den?
Wat gebeurde er met de drie man-
nen zelven?
Wie was er bij hen in den oven?
Wat werd Nebukadnezar gewaar ?
Waarheen ging de koning?
Wat riep hij ?
Wat geschiedde er, toen de drie
mannen uit den oven gegaan
waren ?
Welk bevel liet Nebukadnezar uit-
vaardigen ?
§ 42. DANIEL IN DEN LEEUWENKUIL.
Dan. 6. — 536 v. Chr.
In dan tijd der Babylonische gevangenschap wilde de ko-
ning Darius te Babel den profeet Daniël over het geheele rijk
stellen, van wege zijn voortreffelijk verstand. Dat verdroot
de andere stadhouders, en zij zochten Daniël bij den koning in
ongenade te brengen. Zij hielden bij Darius aan dat hij een be-
vel uitvaardigde, dat Daniël niet kon volbrengen. Er werd
namelijk bevolen, dat niemand binnen dertig dagen aan iemand
iets verzoeken mogt, dan alleen aan den koning, en dat hij,
-ocr page 103-
•••.\'•\'■
95
die een anderen God zou aanroepen, dadelijk in den loeu-
wenkuil zou geworpen worden. Dit gebod hield Daniël niet,
maar hij knielde driemaal daags op zijne knieën, en aanbad
den waren God. Toen dit de vijanden van Daniël zagen,
kwamen zij bij den koning en gaven hem te kennen, dat Da-
niël het gebod overtreden had, en dus in den leeuwenkuil
moest geworpen worden. De koning was zeer bedroefd bij
zich zelven, en wilde hem gaarne redden. Maar die man-
nen zeiden tot den koning, dat zijn gebod niet mogt veran-
derd worden, en Daniël werd derhalve in den leeuwenkuil
geworpen. De koning echter zeide tot Daniël: uw God,
dien gij geduriglijk eert, die verlosse u! Er werd een steen
gelegd op den kuil, en de koning verzegelde dien steen met
zjjnen ring. Toen de koning weder naar zijn paleis ging,
wilde hij niet eten en kon ook des nachts niet slapen. Des
morgens vroeg kwam de koning bij den leeuwenkuil, en riep
met eene droeve stem: O Daniël! gij knecht des levenden
Gods! heeft ook uw God u van de leeuwen kunnen verlos-
sen? Daniël antwoordde: Mijn God heeft zijnen Engel ge-
zonden, die heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij
mij niet beschadigd hebben. Toen werd de koning Darius
zeer vrolijk, en zeide dat men Daniël uit den leeuwenkuil
zou trekken. De leeuwen hadden Daniël niets gedaan, wijl
hij in zijnen God geloofd had. Maar de koning liet de man-
nen, die Daniël beschuldigd hadden, met hunne vrouwen en
kinderen in den kuil wei-pen, en eer zij nog op den grond
van den kuil waren, werden zij door de leeuwen verscheurd.
Hierop liet de koning Darius een bevel uitgaan, dat iedereen
den God Daniels zou vreezen, wijl Hij een levende God is.
Daniël echter werd groot gemaakt in het koningrijk van
Darius en in dat van Cyrus, den Pers.
LESSEN.
1.    Men moet God boven alles liefhebben.
Dit deed Daniël. Hij bekende en aanbad God in weer-
wil van het verbod des konings.
2.     Wie voor anderen een kuil graaft, valt er gewoonlijk
xelf in.
Dit ondervonden Daniels vijanden, toen zij zelven in den
leeuwenkuil geworpen werden.
3.    De Heer weet uitkomst in alle nooden.
Dit wist Daniël; hij geloofde dat de Heer magtig was hem
-ocr page 104-
*
96
in den kuil der leeuwen te bewaren, en zijn geloof is niet
beschaamd geworden.
Psalm 121 vs 4.
i
De Heer zal u steeds gadeslaan,
Opdat Hij in gevaar
Uw ziel voor ramp bewaar!
De Heer, \'t zij g\' in of uit moogt gaan,
En waar g\' u heen moogt spoeden,
Zal eeuwig u behoeden.
VRAGEN.
Wat wilde de koning Darius met
Daniël doen?
Wien verdroot dit?
Wat zochten de stadhouders?
Welk bevel gaf de koning?
Welke straf werd hierop gesteld?
Hield Daniël dit gebod?
Wat deed Daniël dan?
Wat deden toen de vijanden?
Hoe was de koning hierbij?
Wat zeide hij tot Daniël?
Wat werd er op den kuil gelegd ?
Wat deed de koning nog meer?\'
Wat gebeurde er, toen de koning
naar zijn paleis ging ?
Wat deed de koning des morgens
vroeg ?
Wat nep hjj?
Welk antwoord gaf Daniël?
Wat beval toen de koning?
Wat geschiedde er met de man-
nen, die Daniël beschuldigd
hadden ?
Welk bevel liet de koning uitgaan?
Wat werd Daniël?
§ 46. Est her.
Eet boek Esther 1 tot 12. — 480 v. Chr.
De koning Ahasvéros was heer over honderd zeven en twintig
landen. Deze koning maakte eenen maaltijd voor al zijne vor-
sten en al het volk. Deze maaltijd duurde honderd tachtig
dagen achtereen, en de koning deed dit slechts om zijne
pracht en heerlijkheid te toonen. En de koning liet ko-
ningin Vasthi ontbiedeD, opdat zij met de koninklijke kroon
op het hoofd tot hem zoude komen, ten einde hare schoon-
heid aan de vorsten en volken te doen zien. Maar de ko-
ningin weigerde te komen. Toen zeiden de raadslieden: de
koningin heeft tegen den koning en tegen al de vorsten mis-
daan, want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle
vrouwen, zoodat zij hare mannen verachten zullen. Zij moet
dus gestraft worden, en de koning moet haar koningrijk aan
hare naaste geven, die beter is dan zij. De koning nu ver-
-ocr page 105-
Vasthi, de koningin, en gaf bevel dat Vasthi nimmermeer
voor hem komen zou. Tevens liet Ahasvéros een bevel uit-
gaan, dat ieder man heer in zijn huis zou zijn. Daarom wer-
den alle schoone jongvrouwen uitgezocht, opdat de koning
zich eene andere vrouw zou kunnen uitkiezen. Onder deze
jongvrouwen was ook eene schoone Jodin, Esther genaamd.
Zij was eene wees, die vader noch moeder had, maar zij
had eenen neef, die tevens haar voogd was en Mordechai
heette. Deze Mordechai was een gevangen Jood. Toen nu
de eéne jongvrouw na de andere voor den koning gebragt
werd, behaagde hem niemand beter dan Esther. En Ahas-
véros koos Esther tot zijne vrouw, en zette op haar hoofd de
kroon, die Vasthi gedragen had. De koning wist echter in
den beginne niet, dat zij eene Jodin was, want haar voogd
Mordechai had het haar verboden te zeggen. Intussohen wan-
delde Mordechai eiken dag voor het koninklijke voorhof, om
te vernemen naar den welstand van Esther. In die dagen, als
Mordechai in de poort des konings zat, zochten twee kamerlin-
gen den koning te dooden, en Mordechai gaf het Esther te
kennen, die dit in Mordechaï\'s naam aan den koning bekend
maakte. De koning liet de zaak onderzoeken en de kamer-
lingen werden beide opgehangen. Deze gebeurtenis werd op
\'skonings bevel in de kronnken of jaarboeken des koningrijks
geschreven. Maar de belooning, welke Mordechai verdiend
had, werd hem niet gegeven.
LESSEN.
1.    De Heer verheft dikwijls de nederigen uit het stof.
Dit bewijst de geschiedenis der vader- en moederlooze Es-
ther, die van eene gevangene slavin tot Perzische koningin
verheven werd.
2.     Be Heer vergat zijn volk niet, al zuchtte het ook in de
gevangenis.
Daniël was hiervan reeds het bewijs, en Esther werd tot
koningin verheven, wijl de Heer door haar groote zaken
wilde tot stand brengen.
-ocr page 106-

c
98
i
r
Psalm 99 vs. 2.
God die helpt in nood,
Is in Sion groot;
Aller volken magt "\'
Niets brj Hem geacht!
Buigt u dan in \'t stof,
En verheft met lof
\'t Heilig Opperwezen;
Wilt het eeuwig vreezen.
VBAGEN.
Wie was haar neef en voogd ?
Wie behaagde den koning het
meest?
Wat deed Ahasvéros met EstherP
Wat wist echter de koning niet?
Hoe kwam dit?
Wat deed Mordechai intusschen?
Wat wilden die twee kamerlingen
doen?
Hoe gedroeg zich Mordechai hier-
bij?
Wat deed nu de koning?
Wat moest er in de kronrjken ge-
schreven wordenP
Kreeg Mordechai eene belooning?
Over hoevele landen had de koning
te gebieden?
Wat maakte de koning f
Hoelang duurde die maaltijd?
Waarom deed dit de koning ?
Wie liet de koning ontbieden?
Waarom moest Vasthi komen P
Kwam de koningin?
Wat vroeg de koning aan zjjne
raadslieden ?
Wat antwoordden zjj?
Wat deed nu de koning?
Welk bevel gaf de koning?
Wat geschiedde daarna?
Hoe heette de jongvrouw die on-
der deze was?
§ 47. HAMAN.
Het boek Esther 3 tot 10. — 480 v. Chr.
De koning Ahasvéros verhief eenen man boven al de vor-
sten. Deze man was Haman. Voor dezen grooten man
moest ieder de knie buigen en hem aanbidden. Maar Mor-
deehai, de neef en voogd der koningin Esther, deed dit niet.
Hierom vatte Haman bet voornemen op al de Joden in bet
gansche koningrijk om te brengen. Hij zeide derhalve tot
den koning, dat de Joden geheel andere wetten hadden dan
de Perzen, en niet leefden naar bet bevel des konings, en
voegde er bij dat het beste zou zijn al de Joden te vermoor-
den, wijl alsdan de bezittingen der Joden in de scbatkist des
koningrijks zouden vloeijen. De koning vond dezen voorslag
zeer goed, en zeide dat Haman dan al bet geld kon krijgen,
-ocr page 107-
"
dat men bij de omgebragte Joden zou vinden. Hierop werd
een bevel uitgevaardigd, dat op eenen bepaalden dag al de
Joden door het geheele land zouden gedood worden. Toen dit
Mordechai vernam, liet hij het aan Esther weten, opdat zij
middelen kon vinden den ondergang van haar geslacht
te voorkomen. Er mogt echter niemand ongeroepen bij den
koning ingaan, op verbeurte zijns levens; maar wanneer de
koning hem zijnen schepter toereikte, werd hem het leven
geschonken. Toen deed Esther aan Mordechai zeggen: Ga,
en vast voor mij, en eet en drink niet, in drie dagen, dag
noch nacht; ik en mijne jongvrouwen wij zullen ook vasten,
en ik zal tot den koning ingaan; wanneer ik dan omkom
dan kom ik om. Na verloop van dien tijd trok Esther haar y
koninklijk kleed aan, en stond in den binnenston voorhof
des konings. Toen de koning haar aanzag, verkreeg
zij genade in zijne oogen, en mogt de spits des schep-
ters aanroeren. De koning vroeg wat haar begeeren was,
en Esther zeido: Indien het den koning goeddunkt, zoo
kome de koning met Haman heden tot den maaltijd, dien
ik bereid heb. De koning willigde het verzoek van Es-
ther in, en Haman at mede aan de koninklijke tafel. Ge-
durende den maaltijd zeide Ahasvéros tot de koningin: Wat
is uwe bede? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft _
des koningrijks. Esther verzocht om uitstel tot morgen, en
noodigde den koning met Haman weder uit, om den volgen-
den dag bij haar het middagmaal te gebruiken. Hierover
was Haman zeer vrolijk, en ging goedsmoeds naar zijn huis.
Toen hij evenwel onder de poort doorging, zat daar Morde-
chai, die niet eens voor hem opstond. Hierop zeide Haman
tot zijne huisvrouw: dit alles baat mij niet, zoolang ik den
Jood Mordechai zie zitten in de poort des konings. Zijne
huisvrouw zeide tot hem: Maak een hout, 50 ellen hoog,
en zeg morgen tot den koning dat men Mordechai daaraan
hange. Dit deed Haman dan ook en liet een hout maken.
Het gebeurde echter dat de koning in dien nacht niet sla-
pen kon, en hij liet zich het boek der gedachtenissen, der
kronyken brengen. Daarin las hij dat eenige jaren geleden
een Jood, Mordechai geheeten, den koning voor een groot
kwaad bewaard had. Hij vroeg dadelijk of Mordechai hier-
voor eene eer was aangedaan ? Zijne dienaars zeiden: hem
is niets aangedaan. Zoodra het morgen was, ging Haman
naar het hof des konings, en wilde den koning voorstel-
-ocr page 108-
\'!■\'..                                                                         * •                                                                                    •."\'••
\'                                                        \' \'.*
100
I
len Mordechai te laten ophangen. Maar toen hij bij den ko-
ning kwam, vroeg Ahasvéros hem: Wat zal men dien man
doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Ha-
- man antwoordde: den man, tot wiens eer de koning een
welbehagen heeft, zal men het koninklijk kleed brengen, en
het paard waarop de koning pleegt te rijden, en dat de ko-
ninkljjke kroon op zijn hoofd gezet worde! En men zal
hem op het paard doen rijden door de straten der stad, en
men zal voor hem uitroepen: Alzoo zal men den man doen,
tot wiens eer de koning een welbehagen heeft! Haman gaf
dezen raad, wijl bij dacht dat de koning aan hem deze eer
wilde bewijzen. Maar de koning zeide tot Haman: Haast
u, en doe alzoo aan Mordechai. Dus moest Haman zijnen
grootsten vijand Mordechai op des konings paard door de
stad doen rondrijden. Toen dit geschied was, werd hij voort-
gejaagd naar zijn huis, en vertelde aan zijne huisvrouw wat
hem gebeurd was. Terwijl hij nog met haar sprak, werd
hij aan den maaltijd geroepen bij de koningin Esther. Toen
nu de koning met Haman aan den maaltijd zat, zeide hij we-
der tot Esther, dat zij iets van hem begeeren kon. Toen
openbaarde Esther aan den koning dat zij eene Jodin was,
en bad hem dat hij haar en haar geslacht niet zou doen om-
brengen. De koning vroeg: Wie is hij, die zjjn hart ver-
vuld heeft, alzoo te doen? Toen wees de koningin op Ha-
man en zeide: De man, de onderdrukker is dezo booze Ha-
man. Toen stond de koning op in zijne grimmigheid, en een
der kamerlingen zeide: het hout, dat Haman gemaakt heeft
voor Mordechai, staat bij Hamans huis. Toen zeide de ko-
ning: Hang hem daaraan. Aldus werd Haman opgehangen.
Mordechai daarentegen was de tweede bij den koning Ahas-
véros, en groot bij de Joden, zoekende het beste voor zijn
volk.
LESSEN.
1.    Hoogmoed komt voor den val.
De trotsche Haman, die in zijnen hoogmoed gekrenkt was,
werd aan hetzelfde hout gehangen, dat hij voor Mordechai
bestemd had.
2.     Gods volk komt wel eens eene wijle in de verdrukking,
- maar de Heer laat nimmer toe dat het geheel onderdrukt wordt.
Dit zien wij in de Babylonische gevangenschap. Weinig ont-
brak er aan, of al de Joden werden vermoord.
\'■■
-ocr page 109-
■.
101
Psalm 72 vs. 7.
Nooddruftigen znl Hij verschoonen,
Aan armen uit gena
Znn hulpe ter verlossing toonen;
Hij slaat hun zielen ga.
Als ben geweld en list Destrijden,
Al gaat bet nog zoo hoog,
Hun bloed hun tranen en hun lijdon
Zijn dierbaar in zijn oog.
VRAGEN.
Welken man verhief de koning
Ahasvéros?
Wat moest ieder voor dezen man
doen?
Wie deed dit niet?
Welk voornemen vatte Haman op?
Wat zeide hg derhalve aan den
koning?
Wat voegde hij er bg?
Wat zeide de koning hiervan?
Welk bevel werd uitgevaardigd?
Wat deed Mordechai, toen hij dit
vernam ?
Waarom liet hij dit aan Esther
weten ?
Kon ieder tot den koning komen?
\' Wien werd echter het leven ge-
schonken ?
Wat liet Esther aan Mordechai
zeggen ?
Wat deed Esther na dien tg\'d?
Wat gebeurde er, toen de koning
baar aanzag?
Wat vroeg de koning haar?
Wat zeide Esther?
Wat deed de koning?
Kwam Haman ook aan den maal-
tfid?
Wat zeide Ahasvéros gedurende
den maaltijd ?
Wat verzocht Esther?
Wien noodigde zg uit?
Hoe was Haman hierover gestemd?
Wat gebeurde er, toen Haman de
poort doorging?
Wat "zeide Haman tot zgne huis-
vrouw ?                          v
Wat zeide zijne huisvrouw tot hem?
Deed dit Haman?
Wat gebeurde er dien nacht?
Wat las hg in de krongken?
Wat zeiden zijne dienaars?
Waarheen ging Haman zoodra het
morgen was?
Wat vroeg hij dadelijk?
Wat wilde hij den koning vertellen?
Wat vroeg Ahasvéros ?
Wat antwoordde Haman toen?
Waarom gaf Haman dezen raad \'t
Wat zeide de koning tot Haman?
Wat moest nu Haman P
Wat gebeurde er, toen dit geschied
was?
Waar werd hij geroepen, toen hg
met zijne huisvronw sprak?
Wat zeide de koning tot Esther bij
den maaltijd ?
Wat openbaarde Esther?
Wat bad zij den koning?
Wat vroeg de koning?
Op wien wees de koningin?
"
Wat zeide zij van Haman?
•< .<,
Hoe was de koning hierbij ?
Wat zeide een der kamerlingen?
Wat zeide toen de koning?
Wat werd er van Mordechai?
____
-ocr page 110-
r
102
§ 48. DE PROFETEN.
856 - 397 v.Chr.
De Heere God heeft gedurig Profeten tot de Israëlieten
gezonden om het Joodsche volk te leeren, te vermanen en in
Zijnen naam te bestraffen. Zij worden ook dikwijls heilige
mannen Gods of zieners genoemd, wijl zij ook gebeurtenissen
voorspelden, die later geschieden zouden.
De volgende zestien zijn de voornaamsten, die naar den
tjjd, waarin zij leefden, hier genoemd worden.
Jona leefde onder de regering van Jerobeam III, koning
van Israël. Hij werd naar Ninive gezonden, om daar boete
en bekeering te prediken. 856—784 v. Chr.
Amos was een herder in Thekoa, en leefde tijdens de re-
gering van Jerobeam II. 810—725 v. Chr.
Hozea leefde in denzelfden tijd van Amos. Zie 2 Kon. 15
en 2 Kron. 26—28.
Jesaja was een profeet van Juda en leefde onder de rege-
riug van Uzzia. Hij heeft ongeveer 60 jaren geprofeteerd.
Men noemt hem ook wel eens de groote evangelische profeet,
en algemeen wordt geloofd, dat hij op bevel van den koning
van Juda, Manasse, werd ter dood gebragt. 810—698 v. Chr.
Joel was een tijdgenoot van Jesaja. 810—660 v. Chr.
Micha profeteerde in Juda gedurende het leven van Jesaja.
HJ} was door God gezonden om de voorzeggingen van Jesaja
tegen de Israëlieten en Juda te bevestigen. Hij leefde tijdens
de regering van Hiskia. 758—699 v. Chr.
Nahum was in Galiléa geboren; men meent dat hij een
tijdgenoot van Jesaja was. Hij voorspelde onder anderen de
onvermijdelijke verwoesting van Ninive, wier inwoners na Jo-
nas prediking weder tot goddeloosheid vervallen waren. Hij
leefde onder Hiskia, koning van Juda. 720—698 v. Chr.
Zefauja leefde onder Josia, koning van Juda, in het begin
van Jeremia\'s bediening. 640—609 v. Chr.
Jeremia aanvaardde zijne profetische bediening omstreeks 43
jaren vóór de verwoesting van Jeruzalem, en profeteerde nog vele
jaren na den val dier stad. Hg is de vervaardiger der Klaag-
liederen.
Hij werd door de Joden gesteenigd. 623—586 v. Chr.
Habakuk leefde en profeteerde tijdens Jeremia, kort voor
de belegering en verwoesting van Jeruzalem. 612—598 v. Chr.
Daniël profeteerde 70 jaren lang en leefde tijdens de Joden
naar Babel in ballingschap gevoerd werden. Hij was een
\\
-ocr page 111-
103
zeer vroom en wijs man, en zijne profetiën zijn zeer merk-
waardig. 606—534 v. Chr.
Ubadja leefde tijdens Jeremia, kort na de belegering van
Jeruzalem door Nebukadnezar. ü88—583 v. Chr.
Ezechiel leefde en profeteerde gedurende de ballingschap
der Joden. Hij was van priesterlijke afkomst. 595—537
v. Chr.
Haggai leefde na den terugkeer der Joden uit Babylonie.
Hij werd door den Heer gezonden, om de Joden aan te spo-
ren den tweeden tempel te Jeruzalem te voltooijen, omtrent
520 of 518 v. Chr.
Zacharia was een tijdgenoot en medearbeider van Haggai.
Hij bekrachtigde de voorzeggingen der vroegere profeten aan-
gaande den Messias.
Maleachi profeteerde ongeveer 120 jaren na den terug-
keer der Joden uit Babel, 420 jaren vóór de geboorte van
Jezus Christus. Hij was do laatste profeet des Ouden Testa-
ments, 436—397 v. Chr.
Behalve deze profeten zijn onder anderen nog merkwaardig:
Ezra en Nehemia. De eerste was een ervaren Schriftge-
leerde, die na de Babylonische gevangenschap met sommigen
van de kinderen Israëïs naar Jeruzalem trok. Nehemia was
ook een joodsche balling, en schenker aan het hof van den
Perzischen koning Arthahsasta. Nehemia kwam te Jeruzalem
omstreeks dertien jaren na Ezra. 445 v. Christus.
»
-ocr page 112-
GESCHIEDENISSEN VAN HET NIEUWE TESTAMENT.
§ 1. DE PRIESTER ZACHARIAS.
Luk. 1 vs. 5—25.
Korten tijd vóór de geboorte van Jezus Christus leefde er
een oude priester, met name Zacharias. Zijne vrouw heette
Elizabeth ên was uit het priesterlijk geslacht van ASron. Deze
lieden waren beide vroom, wandelende in al de geboden en
regten des Heeren onberispelijk. Tot hunne groote droefheid
echter hadden zij geen kind, en wijl zij reeds verre op hunne
dagen gekomen waren, hoopten zij ook bijna niet meer een
kind te krijgen. Toen Zacharias op zekeren dag in den tempel
offerde, verscheen hem een Engel des Heeren. Hierover Werd
Zacharias ontroerd en eene groote vrees viel op hem. De En-
gel zeide tot hem: Vrees niet, Zacharias, uw gebed is ver-
hoord. Uwe vrouw Elizabeth zal u een zoon baren, dien gjj
Johannes zult heeten. Dat kind zal U tot blijdschap zijn,
en velen zullen zich ovor zijne geboorte verblijden. Hij zal
groot zijn voor den Heer, en met den Heiligen Geest ver-
vuld worden. Hij zal velen der kinderen lsraëls bekeeren
tot den Heere, hunnen God. — En Zacharis zeide tot den
Engels waarbij zal ik dat weten, war.t ik ben oud, en mijne
vrouw is verre op hare dagen gekomen ? De Engel ant-
woordde: Gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot op
den dag dat deze dingen geschied zullen zijn. Zacharias ging
stom uit den tempel, en bekwam het spraakvermogen niet
weder dan op den dag, toen hem zijn zoon Johannes geboren
werd.
LESSEN.
1. Zacharias en zijne vrouw Elizabeth waren regtvaardig ■
voor God.
Daarom schonk hun de Heer ook eeaen zoon, die tot blijd-
schap zou zijn van hunnen ouderdom.
-ocr page 113-
-
105 «
2. Johannes beteekent: Ood is genadig.
Hoevele kinderen zijn er, die Johannes heeten; maar hoe
weinigen bedenken het, dat God hun genadig wil zjjn.
• 8. Vrome lieden zijn somtijds zwak in het geloof.
De priester Zacharias wilde eerst gelooven toen de Engel
hem een teeken gaf.
Psalm 149 t». 5.
Zoo zal de heerlijkheid der vromen
Op \'t luisterrijkst te voorschijn komen;
Zoo schenkt Gods goedheid hun begeeren.
Lof zij den Heer der heeren!
VRAGEN.
Wanneer leefde de priester Zacha-
rias\'r1
"Wie was zijne vrouw?
Hoe leefden deze beide lieden P
Welke was de oorzaak hunner droef-
heid?
Wie verscheen Zacharias in den
tempel ?
Wat werd Zacharias hierover?
Wat zeide de Engel?
Hoe zou het kind heeten?
Wat zeide Zacharias?
Welk teeken gaf hem de Engel?
Is dit teeken ook vervuld?
§ 2. DE ENGEL BIJ MARIA.
Luk. 1 vs. 26—38.
In de zesde mand werd de Engel Gabriël gezonden naar
de maagd Maria, die ondertrouwd was met een man, genaamd
Jozef, uit den huize Davids. Deze woonde in Galilea, in
de stad Nazareth. Toen de Engel bij haar kwam, zeide hij:
wees gegroet, gij begenadigde! De Heer is met u, gij zijt
gezegend onder de vrouwen. Als Maria den Engel zag,
werd zij zeer ontroerd en dacht na hoedanig deze groetenis
mogt zijn. Maar de Engel zeide vriendelijk: Vrees niet,
Maria, gij hebt genade bij God gevonden. Hierop berigtte
haar de Engel, dat God haar verkoren had de moeder Zijns
Zoons te \'worden, want hij zeide tot haar: Zie, gij zult eenen
zoon baren, en zijden naam Jezus heeten. Deze zal groot
zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden. Maria
vroeg: Hoe zal dat wezen? De Engel openbaarde dit haar
en zeide: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht
-ocr page 114-
106
des Allerhoogsten zal u overschaduwen. Daarom ook dit Hoi-
lige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd
worden. — De Engel versterkte nog haar geloof door een
voorbeeld, zeggende: Zie, uwe nicht Elizabeth is ook zelve
zwanger van eenen zoon in haren ouderdom, want geen ding
zal bij God onmogelijk zijn. Maria geloofde, en zeide tot den
Engel: Zie ik ben de dienstmaagd des Heeren, mij ge-
schiede naar uw woord. Ook verscheen de Engel aan Jo-
zef, een timmerman, die met Maria ondertrouwd was, en
zeide tot hem: wees niet bevreesd Maria tot u te nemen;
want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen
Geest: zij zal een zoon baren, en gij zult Zijn naam heeten
Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.
LESSEN.
1.     Geen ding zal bij God onmogelijk zijn.
Zoo sprak de Engel. Hij verkondigde de komst van Je-
zus, den Zaligmaker, die eenmaal door Zijn bloed de zonde
der wereld zou wegwisschen.
2.     De Heer heeft den ootmoedige lief.
Maria zeide: Zie, ik ben de dienstmaagd des Hoeren. Daar-
om was zij ook verkoren de moeder van Jezus te zijn.
3.     Maria geloofde.
Zeker had zij in de Schrift gelezen van eene maagd en van
een kind, aan wiens heerschappij geen einde zou zijn. Jesaja
7 vs. 14 en 9 vs. 6.
Lofzang van Maria vs. 1.
Mijn ziel verheft Gods eer,
Mijn geest mag blij den Heer
Mijn Zaligmaker noemen;
Die in haar lagen staat,
Zijn dienstmaagd niet versmaadt
Maar van zijn gunst doet roemen.
VRAGEN.
Waarheen werd de Engel Gabriël
gezonden P
Met wien was Maria ondertrouwd?
Waar woonde de maagd Maria?
Hoe groette hij Maria?
Waarover dacht Maria na?
Wat zeide de Engel?
Wat berigtte de Engel haar?
Hoe luidde dit \'oerigt?
Wat vroeg Maria?
Wat openbaarde haar de Engel?
Waardoor nog versterkte de Heer
haar geloof?
Welk antwoord gaf Maria hierop ?
Aan wien verscheen de Engel nog
meer?
Wie was die Jozef?
Wat zeide de Engel tot Jozef?
-ocr page 115-
107
§ 3. MARIA BIT ELIZABETH.
Lukas 1 vs. 39—56. — 1 v. Chr.
Korten tijd hierna reisde de maagd Maria naar het gebergte,
in eene stad van Juda. Daar wilde zij hare nicht Elizabeth
bezoeken. Als na Maria in het huis van Zacharias kwam,
groette zij Elizabeth, en toen Elizabeth de groetenis van
Maria hoorde, werd zij vervuld met den Heiligen Geest, en
riep: Gezegend zijt gij onder de vrouwen. Van waar komt
dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt? Zalig is zij
die geloofd heeft; want de dingen, die haar van den Heere
gezegd zijn, zullen volbragt worden. Toen zong Maria dezen
lofzang: Mijne ziel maakt groot den Heere, en mijn geest
verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker: omdat Hij de
nederheid Zijner dienstmaagd heeft aangezien; want zie, van
nu aan zullen mü zalig spreken al de geslachten. Want
groote dingen heeft aan mij gedaan Hij die magtig is, en
heilig is Zijn naam. Zijne barmhartigheid is van geslachte
tot geslachte over degenen die Hem vreezen. Hij heeft een
krachtig werk gedaan door Zijnen arm; Hij heeft verstrooid
de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten; Hij heeft
magtigen van de troonen afgetrokken, en nederigen heeft Hg
verhoogd; hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en
rijken heeft Hij ledig weggezonden. Hij heeft Israël, Zijnen
knecht, opgenomen, opdat Hij gedachtig ware der barmhar-
tigheid, gelijk Hij gesproken heeft tot onze Vaderen, Abra-
ham en zijn kroost, in der eeuwigheid. — En Maria bleef
bij Elizabeth omtrent drie maanden, daarna keerde zij weder
tot haar huis.
LESSEN.
1.    Elizabeth zeide tot Maria; Zalig ie zij, die geloofd
heeft.
Dit was een heerlijk woord, en geeft ons een bewijs hoe
lief deze vrouwen den Heer hadden, wijl zij bij dit bezoek
van de zaligheid des geloofs spraken.
2.    Maria zong een loflied.
Hoe weinigen doen dit! En hoe goed zou het zijn, indien
wg steeds lofliederen ter eere Gods zongen, liever dan zoo-
vele liedjes, die tot niets nut zijn.
-ocr page 116-
108
Lofzang van Maria vs. 3.
Hoe heilig is Zijn naam!
Laat volk bij volk te zaam
Barmhartigheid verwachten;
Nu Hij de Zaligheid,
Voor die Hem vreest, bereidt,
Door al de nageslachten.
VRAGEN.
Waarheen reisde de maagd Maria?     Wat zeide Elizabeth tot Maria?
Wie wilde zij bezoeken ?                 Hoe luidt de lofzang van Maria ?
"Wat deed Maria, toen zij in het     Hoe lang bleef Maria bij Eliza-
hnis van Zacharias kwam?              beth?
Wat werd Elizabeth?
§ 4. DE GEBOORTE VAN JOHANNES DEN DOOPER.
Lukai 1 vs. 57—80. — 1 v. Chr.
t
De tijd werd vervuld dat Elizabeth baren zoude, en zjj
baarde eenen zoon. En allen, die rondom haar woonden,
hoorende dat de Heere Zijne barmhartigheid grootelijks aan
haar bewezen had, waren zeer verblijd. Op den achtsten
dag kwamen zij om het kindeken te besnijden, en noemden
het Zacharias, naar den naam zijns vaders. Maar de moeder
van het kind zeide: Niet alzoo, maar hij zal Johannes
heeten. Zij zeiden tot haar: Er is niemand in uwe maag-
schap, die met dien naam genoemd wordt. En zij wenkten
zijnen vader, hoe hij wilde dat hij genoemd zou worden.
Zacharias eischte een schrijftafeltje, en hij schreef daarop,
zeggende: Johannes is zijn naam. En terstond werd zijne
tong losgemaakt, en hij sprak, God lovende. Toen verwon-
derden zich allen, en er kwam eene groote vrees over allen
die rondom woonden, zeggende: Wat zal toch dit kindeken
wezen? En de hand des Heeren was met hem. Zijn vader,
Zacharias, werd vervuld met den Heiligen Geest, en maakte
een schoonen lofzang, die met deze woorden begint: Geloofd
zij de Heer, de God Israëls.
LESSEN.
1. Toen Elizabeth eene gelukkige moeder geworden toot, ver\'
heugden er zich allen over, die rondom woonden.
-ocr page 117-
109
Zoo ook moeten wij ons verheugen, als het onzen vrienden
welgaat.
2. Geloqfd zij de Heere, de God hraëls.
Zoo ving de lofzang aan van Zacharias. Volgt dit voor-
beeld na, in alles wat de Heere doet.
De Lofzang van Zacharias vs. 1.
Lof zij den God van Israël;
Den Heer, die aan Zijn erfvolk dacht,
En door zyn liefderijk bestel,
Verlossing heeft te weeg gebragt,
Een hoorn des heils heeft opgeregt!
\'t Geen Davlds huis was toegezegd,
Dat wil Hq ons nu schenken;
Gelijk Gods trouw, van \'s aardrijks ochtendstond,
Door der profeten wjjzen mond,
Zich niertoe aan de vaderen verbond.
VRAGEN.
Wat schreef hij op het schrijfta-
feltje?
Wat gebeurde er met zijne tong?
Wat zeiden de menschen?
Met wien was Johannes P
Wat gebeurde er met Zacharias?
Wat maakte hij ?
Hoe begint de lofzang?
Wat gebeurde er met Elizabeth?
Wie waren zeer verblijd?
Waarom waren zij zoo verblijd?
Wat gebeurde op den achtsten dag?
Hoe noemden zn het kindeken?
Wat zeide Elizabeth ?
Maar wat zeiden de lieden?
Wien wenkten zjj ?
Wat eischte Zacharias ?
§ 5. DE GEBOORTE VAN JEZUS CHRISTUS.
Lukas 2. — Ij. Chr.
In die zelfde dagen ging er een gebod uit van den keizer
Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden.
Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië
stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te wor-
den, een iegelijk naar zijne eigene stad. En Jozef ging ook
op van Galilea, uit de stad Nazareth, tot de stad Davids,
die Bethlehem genaamd wordt, omdat hij uit het huis en
geslacht van David was, om beschreven te worden met Maria,
zijne ondertrouwde vrouw, die bevrucht was. En het ge-
schiedde als zjj daar waren, dat de dagen vervuld werden,
dat zij baren zoude. En zij baarde haren eerstgeboren zoon,
en wond hem in doeken, en leide- hem neder in de kribbe,
omdat voor hen lieden geene plaats was in de herberg.
-ocr page 118-
■ . ■ .. . ^ ■
110
LESSEN.
1.     Het gebod ging uit van den keizer Augustus.
Want het gebeele Joodsche land was toen ter tijde onder
de magt der Bomeinen.
2.     Allen gingen om beschreven te worden.
Dit wil zeggen: ieder moest zijnen naam, zijn geslacht,
zijnen ouderdom en zijne bezittingen aangeven.
3.     Het kindeken Jezus werd in eene kribbe gelegd.
De Heere Jezus verliet om onzentwil Zijnen hemeltroon, en
werd een arm klein kind.
Psalm 98 vs. 1.
Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere:
Dien groot en God, die wondren deed!
Zijn regterhand, vol sterkte en eere,
Zijn neilig arm wrocht heil na leed.
             Dat heil heeft God nu doen verkonden;
Nu heeft Hjj zijn geregtigheid,
Zoo vlekkeloos en ongeschonden,
Voor \'t heidendom ten toon gespreid.
VRAGEN.
Welk gebod liet de keizer Augus-
tus uitgaan ?
Wanneer geschiedde deze beschrij-
ving?
Waarheen reisden de mensehen?
Van waar kwam Jozef?
Waarheen begaf hij zich?
Waarom ging hij naar Bethlehem?
Wie ging met hem mede?
Wat gebeurde er toen zij te Beth-
lehem kwamen?
Wat baarde zq?
Waarin wond zjj het kind?
Waarin legde zij het neder?
§ 6. DE HERDERS TE BETHLEHEM.
Lukas 2. — Ij. Chr.
De geboorte van den Heere Jezus werd het allereerst aan
arme herders medegedeeld. Deze waren in de omstreken van
Bethlehem en hielden de nachtwacht over hunne kudde. Toen
nu Jezus in den stal te Bethlehem geboren was, stond de
Engel des Heeren bij deze herders. De heerlijkheid des
Heeren omscheen hen, en zij vreesden met groote vreeze.
Maar de engel zeide tot hen: Vreest niet, want ziet, ik
verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal;
namelijk dat n heden geboren is de Zaligmaker, welke is
Christus de Heer, in dè stad Davids. En dit zal u het
teeken zijn. gij zult het kindeken vinden in doeken gewon-
-ocr page 119-
•                                                                      ■
;                                                                                                                   • . *                                                                                                                                                                                                                                                                                                             . - . ■
...■•■;
111
den, en liggende in de kribbe. En van stonde aan was daar
met den Engel eene menigte des hemelschen heirlegers, prij-
zende God, en zeggende: Eere zij Ood in de hoogste hemelen,
en wede op aarde, in de menschen een welbehagen!
Toen nu
de Engelen van hen weggevaren waren ten hemel, zeiden de
herders tot elkander: Laat ons dan heengaan naar Bethle-
hem, en laat ons zien het woord dat daar geschied is, het-
welk de Heer ons heeft kond gedaan. En zij kwamen met
haaste, en vonden Maria en Jozef, en het kindeken liggende
in de kribbe. En als zij het gezien hadden, maakten zij alom
bekend het woord, dat hun van dit kindeken gezegd was.
En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen
hun van de herders gezegd werd. Doch Maria bewaarde
deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart.
En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prij-
zende God.
LESSEN.
1.    Be, Engel zeide tot de herders: U is heden geboren de
Zaligmaker.
Dit is wel de   belangrijkste tijding geweest, die ooit aan
de wereld gebragt  is.
2.    De menigte   des hemelschen heirlegers zongen; Eere zij
God in de hoogste
  hemelen, en vrede op aarde, in de menschen
een welbehagen.
Dit is wel de schoonste müzijk geweest, die ooit gehoord
werd.
8. Toen de herders te Bethlehem kwamen, zagen zij aldaar
het Jcindeken Jezus.
Dit is zeker wel het heerlijkste geweest, dat er ooit op
aarde te zien was.
Psalm 148 vs. 5.
r
Looft, looft, met ware erkentenis,
Zijn naam, die hoog verheven is;
Dewijl zijn wondre Majesteit
Door aard en hemel is verspreidt
Hij wou den hoorn, zoo vol vermogen,
Den roem van Israël verhoogen:
Dat woont bij Hem, \'t heeft zingensstof,
Looft God, zingt eeuwig \'s Heeren lof.
-ocr page 120-
- -
112
VRAGEN.
Wie vernam het eerste dat de Heere
Jezus geboren was?
Waar waren deze herders?
Wie bragt hun deze tijding?
Waren zrj niet verschrikt?
Welken troost gaf hun de Engel?
Welke bhjde boodschap ontvingen
\' de herders?
Welk teeken gaf hun de Engel?
Was de Engel geheel alleen?
Wat zongen de Engelen?
Wat deden toen de herders?
Wie vonden zrj te Bethlehem?
Behielden zij deze blijde tijding
voor zich?
Wat zeiden de lieden er van?
Wat deed Maria hierbij?
Waar bleven de herders?
§ 7. JEZUS EN SIMEON IN DEN TEMPEL.
Lukaa 2 vs. 21—40. — 1 j. Chr.
Als acht dagen vervuld waren, dat men het kindeken zou
besnijden, werd zijn naam genoemd Jezus, welke gonoomd
was van den Engel, eer Hij in het ligchaam ontvangen was.
En als zes weken verloopen waren, bragten Jozef en Maria
het kindeken naar Jeruzalem, om Hem naar de wet des Heeren
voor te stellen, en een paar tortelduiven of twee jonge duiven
te offeren. Terwijl Jozef en Maria in den tempel waren,
kwam ook Simeon door den Geest aldaar. Deze Simeon was
regtvaardig en godvreezende, verwachtende de vertroosting
Israëls, en de Heilige Geest was op hem. En hem was
eene Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest,
dat hij den dood niet zien zou, eer hij den Christus des
Heeren zou zien. Toen nu Simeon het kindeken Jezus in
den tempel zag, nam hij het in zijne armen, en loofde God,
zeggende: Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in
vrede, naar Uw woord. Want mijne oogen hebben Uwe za-
ligheid gezien, die Gij bereid hebt voor al de volken; een
licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw
volk Israël. Daarna\' zegende Simeon Jozef en Maria, en
zeide tot Maria: Zie, deze wordt gezet tot een val en op-
standing van velen in Israël, en tot een teeken dat weder-
sproken zal worden. En een zwaard zal door uwe eigene
ziel gaan, opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard
worden.
En het kindeken wies op, en werd gesterkt in den Geest
en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem.
-ocr page 121-
_, "                                                          \' .
113
-
LE3SEN.
1.    Jezus werd op den achtsten dag besneden.
Dit had de Heere God in het Oude Testament bevolen, en
Jezus was gekomen om de geheele wet te vervullen.
2.    Een zwaard zou door de ziel van Maria gaan.
Deze profetie zou Maria in waarheid vervuld zien, als haar
zoon Jezus aan het kruis hing. Dit zou haar zielesmart ver-
oorzaken.
3.    Simeon loofde God.
Dit mogt hij ook wel doen, want zijne oogen hadden de
zaligheid des Heeren gezien.
De Lofzang van Simeon ve. 1.
Nu laat Gij, Heer! uw knecht,
Naar \'t woord, hem toegezegd.
Thans henengaan in vrede:
Nu hij uw zaligheid,
Zoo lang door hem verbeid,
Gezien heeft op zjjn bede.
-.
VBAGEN.
Wanneer werd Jezus besneden?
Hoe werd zjjn naam genoemd?
Waarom werd Hij zoo genoemd?
Wanneer bragten Jozef en Maria
het kindeken naar Jeruzalem?
Wat deden zij in Jeruzalem?
Wie kwam ook in den tempel?
Wie was Simeon?
Wat verwachtte hjj?
Wat was aan hem gedaan?
Wat deed Simeon, toen hij het kin-
deken zag?
Wat zeide l»vj tot Maria ?
Wat werd er van het kindeken?
§ 8. DB WIJZEN UIT HET OOSTEN.
Matth. 2 vs. 1—13. — 1 na Chr.
Toen nu Jezus geboren was te Bethlebem in het Joodsche
land, in de dagen van den koning Herodes, kwamen eenige
Wijzen uit het Oosten te Jeruzalem, zeggende: waar is de
geboren Koning der Joden? Wij hebben zijne ster gezien in
het Oosten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden. Toen dit
de koning Herodes hoorde, werd hij ontroerd en geheel Je-
ruzalem met hem. En bijeen vergaderd hebbende al de over-
priesters en schriftgeleerden des volks vraagde hij hun waar
8
-ocr page 122-
■                                                                                  ~ ■                                                       
114
Christus zou geboren worden? En zij zeiden tot hem: te
Bethlehem, in Judea. Dit bewezen zij uit den profeet Micha,
die gezegd heeft: Gij Bethlehem, gij land Juda, zijt gij klein
om te wezen onder de duizenden van Juda ? Uit u zal Mij
voortkomen die een Heerscher zal zijn in Israël. Toen liet
Herodes de Wijzen heimelijk roepen, en vernam naarstiglijk
den tijd wanneer de ster verschenen was. En hen naar Beth-
lehem zendende , zeide hij: Gaat henen, en onderzoekt naar-
stiglijk naar dat kindeken, en als gij het zult gevouden
hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en het aan-
bidde. Toen de Wijzen den koning gehoord hadden, zijn zij
naar Bethlehem gereisd. En zie, de ster die zij in het Oos-
ten gezien hadden, ging hen voor, tot dat zij kwam en stond
boven de plaats waar het kindeken was. En als zij de ster
zagen, waren zij zeer verheugd. En zij gingen in het huis,
en vonden het kindje, met Maria zijne moeder, en nederval-
lende baden zij het aan. En hunne schatten opengedaan heb-
bende, bragten zij Hem geschenken, goud, wierook en myrrhe.
En God beval in eenen droom, dat zij niet wederkeeren zou-
den tot Herodes. Daarom vertrokken zij langs eenen anderen
weg naar hun land.
LESSEN.
1.    Be Wijzen uit het Oosten leeren ons hoe wij tot Jezus
zullen gaan.
Want zij werden door eene ster tot Christus geleid, wg
moeten ons door het woord van God tot Hem laten bren-
gen.
2.     Wij moeten den Heer e Jezus aanbidden.
De Wijzen vielen voor den Heere Jezus neder, Hem aan-
biddende; zoo ook kunnen wij altijd tot Christus komen en
Hem aanbidden.
3.     Wij moeten den Heere Jezus ook geschenken brengen.
Namelijk geen goud of zilver, maar ons eigen hart.
Psalm 72 vs. 6.
Ja, elk der vorsten zal zich buigen,
En vallen voor Hem neer;
Al \'t heidendom zijn lof getuigen,
Dienstvaardig tot zgn eer.
\'t Behoeftig volk, in hunne nooden,
In hun ellend\' en pnn
Gansch hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten redder zijn.
-ocr page 123-
V
115
VRAGEN.
Waar werd Christus geboren?
Onder wiens regering i
Wie kwamen er te Jeruzalem?
Wat vroegen zjj?
Wat hadden zij gezien?
Wat zeide Herodes hiervan?
Wie liet Eerodes brjeenvergade-
ren?                            *
Wat wilde hjj van hen weten?
Wat antwoordden z\\j hem?
Uit welken profeet bewezen zij
dit?
Hoe luidt die tekst?
Wat sprak Herodes heimelijk tot
de Wijzen?
Waarheen zond hg hen?
Welk voorwendsel gaf hq aan ?
Wat deden toen de Wijzen ?
Hoe vonden zij den weg naar
Bethlehem?
Wat waren zij, toen zrj de ster
zagen ?
Wat vondenzrj in het huis?
Vereerden zij het kind?
Wat gaven zij aan Jezus ?
Wat beval God in eenen droom?
Gingen zrj weder naar Herodes?
§ 9. DB VLUGT NAAR EGYPTE EN DE KINDERMOORD.
Matth. 2 vs. 13-23.
Toen nu de Wijzen vertrokken waren, verscheen de Engel
des Heeren aan Jozef in den droom, en beval bern, dat hij
het kindeken Jezus en zijne moeder tot zich nemen en naar
Egypte vlieden moest, om daar te blijven totdat hem een andere
weg zou gewezen worden. Dit zeide hem de Engel, wijl
Herodes het kindeken Jezus zocht te dooden. Jozef deed
wat de Engel hem bevolen had; hij nam het kindeken en
zijne moeder in den nacht, en vertrok naar Egypte. Intus-
schen merkte de koning Herodes, dat hij door de Wijzenbe-
drogen was, want zij kwamen niet weder naar Jeruzalem,
gelijk zij hem beloofd hadden. Toen werd Herodes toornig
en liet alle kinderen binnen Bethlehem en al deszelfs 1 and-
palen van twee jaar en daaronder ombrengen; want hij dacht
dan onder deze kinderen het kindje Jezus te treffen, wijl hij
van de Wijzen vernomen had, dat de geboren Koning der Jo-
den hoogstens twee jaar oud zijn kon. Een jaar later stierf
deze koning Herodes aan eene afschuwelijke ziekte. Ander-
maal verscheen de Engel des Heeren aan Jozef in den droom,
in Egypte, zeggende: Sta op, neem het kindeken en zijno
moeder tot u, en trek in het land Israèls; want zij zijn ge-
storven, die de ziele des kindekens zochten. .Dit deed Jozef,
en trok op Gods bevel naar de stad Nazareth, waar de Heere
Jezus ook is opgevoed.
\'
-ocr page 124-
116
LESSEN.
1.    De Engel des Heeren verscheen aan Joznf in den droom.
Hieruit zien wij dat wij wakende en slapende in de hand
des iieeren zijn.
2.    De Heer kent de geheimste gedachten der menschen.
Hij wist welk een boos voornemen Herodes had, en hoewel
er zoovele kleine kinderen vermoord werden, verkreeg de god-
delooae koning toch zijn zin niet, en spoedig daarna stierf hij
aan eene vrecselijke ziekte.
3.    De Zoon des menschen moet veel lijden.
De Zoon des menschen, zoo noemde zich de Heere Jezus,
heeft wel den lijdensweg bewandeld. Van de kribbe af te
Bethlehem, tot aan het kruis te Golgotha was zijn leven een
gedurig lijden.
Psalm 37 vs. 18.
Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen;
Hij breidde zich verbazend uit in t rond,
Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen,
Op \'t weligst groent, geplant in eigen grond;
Maar \'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen,
Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond.
VEAGEN.
Wat gebeurde er toen de Wgzen
vertrokken waren?
Wat beval de Engel aan Jozef?
Hoe lang moest Jozef in Egypte
blijven ?
Waarom moest hg vlugten?
Wat deed Jozef?
Wat merkte Herodes intusschen?
Waardoor was hg van de Wgzen
bedrogen?
Wat liet Herodes te Bethlehem
doen?
Waarom liet hij de kinderen dooden?
Wanneer stierf Herodes?
Van wien hoorde Jozef dit?
Wat zeide de Engel tot Jozef?
Waar ging Jozef wonen?
§ 10. DE TWAALFJARIGE JEZUS IN DEN TEMPEL.
Lukas 2 vs. 41—52. — 12 na Chr.
De ouders van den Heere Jezus reisden alle jaar naar
Jeruzalem op het Paaschfeest. Toen nu de Heere Jezus
twaalf jaar oud was, namen zijne ouders Hem mede naar
Jeruzalem, naar de gewoonte des feestdags. En toen de
dagen voleindigd waren en zij weder naar huis gingen, bleef
I
i \' .
-ocr page 125-
.117
het kindeken Jezus te Jeruzalem en Jozef en zijne moeder
wisten het niet. Zij meenden echter dat Hij onder het gezel-
schap op den weg was, en gingen eene dagreize, en zochten
Hem onder de magen en bekenden. En als zij Hem niet
vonden, keerden zij naar Jeruzalem, en zochten Hem. Na
drie dagen vonden zij Hem in den tempel, in het midden
der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende. En allen,
die Hem hoorden, ontzetteden zich over zijn verstand en zijne
antwoorden. Toen Hem nu zijne ouders zagen, werden zij
verlegen, en zijne moeder zeide tot Hem: mijn kind, waarom
hebt Gij ons zoo gedaan ? Zie, uw vader en ik hebben U
met angst gezocht. Maar Jezus zeide tot hen: Waarom
hebt gij Mij gezocht? Wist gij niet dat Ik moest zijn in de
dingen mijns Vaders? En zij verstonden het woord niet dat
Hg tot hen sprak. En Hij ging met hen af, en kwam te
Nazaretb, en was hun onderdanig. Zijne moeder echter
bewaarde al deze dingen in haar hart. En Jezus nam toe
in wijsheid, en in grootte, en in genade bjj God en de
menschen.
LESSEN.
1.     De ouders van Jezus namen hun kind mede naar kef
Paaschfeest.
Dit waren dus regt vrome ouders, die hun kind mede namen
naar Gods huis. Vele ouders doen dit niet.
2.     De tv>aa\\fjarige Jezus zat in den tempel midden onder de
leeraren.
Vele kinderen gaan liever des Zondags langs de straten om
daar te spelen. Daar leeren zij weinig goeds.
3.     De twaalfjarige Jezus zat in het midden der leeraren, hen
hoorende en ondervragende,
Hoe vele kinderen kennen op hun twaalfde jaar nog niet
eens de hoofdwaarheden van het Christendom, en kunnen
derhalve nooit mot een leeraar spreken.
Psalm 84 vs. 5.
O God! die ons ten schilde zijt,
En ons voor alle ramp bevrijdt,                  ,
Aanschouw toch uw gezalfden koning,
Eén dag is in uw huis mij meer
Dan duizend daar ik U ontbeer.
\'k Waar liever in mijns Bondsgods woning
Een dorpelwachter, dan gewend
Aan d\' qdle vreugd in .\' s boozen tent.
-ocr page 126-
VEAGEN.
Waarheen reisden de ouders van
Jezus ieder jaar?
Wanneer namen zij Jezus medeP
Wat gebeurde er op de terugreis?
Waar dachten zg dat Jezus was?
Waar zochten Hem zjjue ouders?
Waar vonden zij hem eindelijk?
Wat deed Jezus in den tempel ?
Wat zeiden allen die Hem hoor-
den?
Wat zeide de moeder van Jezns
tot Hem?
Wat antwoordde Jezus?
Hoe gedroeg zich Jezus?
§ 11. JOHANNES DE DOQPEE.
Maith. 3 v*. 1—12.
Johannes de Dooper begon te prediken in de woestijn en
het Joodsche land. Aldus werd de spreuk van den profeet
Jesaja vervuld: de stem des roependen in de woestijn: be-
roidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt. Deze Jo-
hannes droeg een kleed van kemelshaar en een lederen gordel
om zijne lendenen. Zijne spijs was sprinkhanen en wilden
honig. Het begin zijner prediking was deze: bekeert u, want
het koningrijk der hemelen is nabij gekomen. En tot hem
gingen uit de inwoners van Jeruzalem, en geheel Judea, het
gansche land rondom de Jordaan. Zij beleden hunne zonden
en lieten zich van hem doopen in de Jordaan. Toen hij nu
vele Farizeën en Sadduceën tot zijnen doop zag komen, zeide
hij tot hen: Gij adderen-gehroedsel, wie heeft u aangewezen
te vlieden van den toekomenden toorn. Brengt vruchten voort
der bekeering waardig. Hij waarschuwde hen verder, dat zij
er zich niet op moesten verlaten, dat zij van Abraham af-
stamden, en dat God hen • deswege niet kon verstooten;
want, zeide hij, ik zeg u dat God zelfs uit deze steenen
Abraham kinderen verwekken kan. Ten laatste vergeleek Jo-
hannes de onboetvaardige zondaren bij de onvruchtbare boo-
men, en zeide; de bijl is alreeds aan den wortel der boomen
gelegd: alle boom dan, die geene goede vrucht voortbrengt,
wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
LESSEN.
1. Die godzalig wil wandelen, moet met de ware boete be-
ginnen.
. Want Johannes begint zijne prediking aldus: Bekeert u,
want het koningrijk der hemelen is nabjj gekomen.
-ocr page 127-
.......
•.•\'\'•\'■
119
2.    Johannes zeide: Brengt vruchten voort der beheering
«aardig.
Daarom moet onze boete en bekeering zoo zijn dat zij
vruchten voortbrengt.
3.    Johannes zeide: alle boom, die geene goede vrucht voort-
brengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
Dus zien wij welk een einde een onboetvaardig zondaar
neemt: hij wordt in het helsche vuur geworpen.
Psalm 37 vs. 14.
Wijk af van \'t kwaad, en sta, met al uw krachten
Het goede voor, in weldoen onvermoeid;
Woon eenwig hier in late nageslachten;
Want God, die \'t regt, waardoor zijn Heilrjjk bloeit,
Op \'t hoogst bemint, bewaart hen, die \'t betrachten,
Maar \'t godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid.
VRAGEN.
Hoe ontving Johannes de Farizëen
en Sadduceën?
Welke vermaning en waarschu-
wing gaf hij hun ?
Waarom moesten de Joden zich
niet op Abraham verlaten?
Waarbij vergeleek Johannes de
onboetvaardige zondaars?
Wat zeide hij van de onvrucht-
bare boomen?
Waar predikte Johannes de Doo-
per?
Wat werd hierdoor vervuld?
Welke kleeding droeg Johannes?
Wat at hij?
Hoe begon zijne prediking?
Wie kwamen tot Johannes inden
Doop ?
Wat begeerden zij van Johannes P
-
§ 12. DE DOOP VAN JEZUS CHKISTUS.
Matth. 3. Mark. 1: 9. Luk. 3. Joh. 1. — 30 na Chr.
Toen Johannes aan de Jordaan doopte, kwam de Heere
Jezus tot hem, om van hem gedoopt te worden. Johannes
weigerde hem zeer, zeggende: Mij is noodig van U gedoopt
te worden. Maar Jezus antwoordde: Laat nu af; want al-\'
dus betaamt ons alle geregtigheid te vervullen. Toen liet
Johannes van Jezus af. En Jezus gedoopt zijnde, klom ter-
stond op uit het water, en bad. En zie de hemelen werden
geopend. En de Heilige Geest daalde als eene duive neder,
en kwam op den Heere Jezus. Ook kwam er eene stem uit
de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde,
.
-ocr page 128-
120
in welken Ik mijn welbehagen heb. Hierdoor werd Johannes
overtuigd, dat deze Jezus de Heiland der wereld wa3. Want
de Heere God had tot Johannes gezegd: Op welken gij den
Geest zult zien nederdalen, en op Hem blij ven, deze is het,
die met den Heiligen Geest doopt. Johannes getuigde ook
voor al het volk van Jezu3, toen hij des anderen daags Je-
zus weder tot zich zag komen, en zeide: Zie, het Lam Gods,
dat de zonde der wereld wegneemt.
Omstreeks dien tijd trad Jezus in zijn dertigste jaar. Het
volk echter hield Hem slechts voor den zoon van Jozef van
Nazareth.
LESSEN.
1.    Johannes wees met zijnen vinger op Jezus, en zeide: Zie
het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.
Gg en ik behooren tot deze wereld: Dus heeft het Lam
Gods uwe en mijne zonden gedragen.
2.    Aan de Jordaan werd de Heilige Brieëenheid openbaar.
Want God de Zoon stond in het water; God de Heilige
Geest zweefde in de lucht; en God de Vader riep uit den
Hemel.
Psalm 71 vs. 10.
Mijn hart zal steeds op U vertrouwen;
Mijn mond vindt, tot uw\' lof,
Gedurig ruimer stof,
En zal uw regt en heil ontvouwen;
Schoon ik de reeks dier schatten
Kan tellen noch bevatten!
VRAGEN.
Van wien wilde Jezus zich laten
doopen ?
Hoe verontschuldigde zich Johan-
nes?
Welk antwoord gaf Jezus?
Wat gebeurde er bij den doop?
Wie daalde uit den hemel neder?
Welk eene stem kwam uit den
hemel?
Waarvan werd Johannes overtuigd?
Welk teeken had God hem gege-
ven?
Wat zeide Johannes tot het volk,
toen hij Jezus zag?
Hoe oud was toen de Heere Je-
zus?
Voor wien werd Jezus door het
volk gehouden?
-ocr page 129-
< .
121
§ 13. DB VERZOEKING VAN JEZUS DOOK DEN DUIVEL.
Matth. 4. Mark. 1 en Luk. 4. — 80 na Chr.
Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn,
om daar van den duivel verzocht te worden. En als Jezus
veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem
ten laatste. En de verzoeker trad tot Hem, en zeide: Indien
Gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden.
Jezus antwoordde: Er is geschreven: de mensch zal bjj brood
alleen niet leven, maar bij alle woord, dat uit den mond
Gods uitgaat. Deut. 8 vs. 3. Toen nam Hem de duivel
naar de heilige stad, en stelde Hem op de tinne des tempels,
en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U zelven neder-
waarts. De duivel kende ook de Schriften en beriep zich
daarbij op eenen tekst uit de Psalmen, en wel uit Ps. 91 vs.
11: Hij zal zijnen Engelen van U bevelen, dat zij U op de
handen zullen dragen, opdat Gij niet te eeniger tijd uwen
voet aan eenen steen stoot. Jezus zeide tot den duivel: Er
is wederom geschreven: Gij zult den Heere, uwen God, niet
verzoeken. Deut. 6 vs. 16. Eindelijk nam de duivel Hem mede
op een zeer hoogen berg, en toonde Hem al de koningrijken
der wereld en hunne heerlijkheid, zeggende daarbij: Al deze
dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij zult
aanbidden, want zij zijn mij overgegeven, en ik geef ze
wien ik wil. Toen zeide Jezus: ga weg, Satan, want er staat
geschreven: den Heere, uwen God, zult gij aanbidden, en
Hem alleen dienen.
Toen liet de duivel van Hem af, en zie, de Engelen zijn
toegekomen, en dienden Hem.
LESSEN.
1.    De duivel kaalde den tekst aan: Hij gal zijnen engelen
van U bevelen, dat zij O bewaren.
Dit woord staat wel in den Bijbel, maar er volgt: op al
uwe wegen. Dit liet de duivel weg.
2.  De duivel hetft den Heere Jezus wel teer verzocht, maar
hij heeft toch van Hem moeten wijken.
-ocr page 130-
<
122
Gebed des Heeren va. 8.
Verlos ons uit des boozen magt,
Bescherm en sterk ons door uw kracht;
Wij zijn toch zwak, zgn sterkte is groot;
Dus zijn we elk oogenblik in nood;
Hier komt nog vleesch en wereld by;
Ai, sterk ons dan, en maak ons vrij.
VRAGEN.
Door wien werd Jezus naar de
woestijn geleid?
Tot welk doel begaf zich Jezus
daar?
Hoe lang heeft Jezus daar ge-
vast y
Wie trad tot Hemy
Wat zeide de verzoeker tot Jezus ?
Wat antwoordde Jezus?
Wat zeide de duivel, toen de Heere
Jezus op de tinne des tempels
stond ?
Op welken tekst beriep zich de
duivel y
Maar welk woord zeide de Heere
Jezus eindelijk ?
Wat toonde Hem de duivel daar?
Welk een voorstel deed de duivel?
Wat antwoordde Jezus?
Hoe liep deze verzoeking af?
§ 14. DE TWAAXï1 APOSTELEN EN. DE BERGREDE.
Matth. 2. Mark. 3. Luk. 5. — 30 na Chr.
In die dagen ging Jezus uit naar eenen berg, om te bid-
den, en Hij bleef den nacht over in bet gebed tot God. En
als het dag geworden was, riep Hg zijne discipelen tot zich
en verkoos er twaalf, die Hij ook Apostelen noemde, opdat
zij met Hem zouden zgn, en opdat Hij hen zou uitzenden
om te prediken, De namen dezer twaalf Apostelen zgn: 8i-
mon Petrus, Andreas, Jakobus Johannes
, Filippus, Bartho-
lomeus, Mattheus, Thomas, Jakobus de zoon van Alpheus,
Simon Zelotes, Judas de zoon van Jakobus,
en Judas lskarioth,
die den Heere Jezus verraden heeft.
Daarna klom de Heere Jezus op eenen berg, en als Hij
nedergezeten was, kwamen zijne discipelen tot Hem. En
Jezus de menigte menschen om Hem heen ziende, hield eene
lange rede, die men do Bergrede noemt. Deze Bergrede vindt
men onder anderen in het Evangelie van Mattheus van het
vgfde tot het zovende Hoofdstuk. E enige van de woorden,
die de Heer bij deze gelegenheid sprak zijn:
-ocr page 131-
Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Ko-
ningrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren, want zij zul-
len vertroost worden. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij
zullen het aardrijk beërven. Zalig zijn die hongeren en dor-
sten naar de geregtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid ge-
schieden. Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen
God zien. Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods
kinderen genaamd worden. Zalig zijt gij, als u de menschen
smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spre-
ken, om mijnentwil. Hebt uwe vijanden lief; zegent hen,
die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt
voor degenen, die u geweld doen en vervolgen; opdat gij
moogt kinderen zijn van uwen Vader, die in de Hemelen is;
want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en
regent over regtvaardigon en onregtvaardigen. En als gij
bidt, gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de
heidenen, want zij meenen dat zij door \'hunne veelheid van
woorden zullen verhoord worden. Gij dan bidt aldus:
Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd;
Uw koningrijk kome ; Uw wil geschiede gelijk in den hemel,
alzoo ook op de aarde. Gcej ons heden ons dagelijksch brood.
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schul-
denaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van
den booze. Want uw is het Koningrijk, en de kracht, en de
heerlijkheid, in der eeuwigheid, Amen.
Bidt, en u zal gegeven worden, zoekt, en gij zult vinden;
klopt, en u zal opengedaan worden. Alle dingen, die gij
wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook al-
zoo. Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort,
en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn
er die door denzelven ingaan ; want de poort is eng en
de weg is naauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er,
die denzelven vinden. Niet een iegelijk, die tot Mij zegt:
Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk der heme-
len, maar die doet den wil mijns Vaders, die in de heme-
len is.
LESSEN.
1. Be Heere Jezus koos twaalf Apostelen, en deze waren
bijna allen geringe lieden en visschers.
Hieruit ziet men dat de Heer het geringe aanziet en dat
-ocr page 132-
124
men niet rijk behoeft te zijn om door Jezus aangenomen te
kunnen worden.
2. De Heer klom op eenen berg.
Daar zat de Heere Jezus als een Koning te midden ran
zijn volk, en wees hun den weg aan om tot zijn Koningrijk
te komen.
8. Gaat in door de enge poort.
Dit is de eenige voorwaarde, waardoor men burger wordt
van Jezus Koningrijk.
Psalm 25 vs. 5.
Loutre goedheid, liefdekoorden,
Waarheid zijn des Heeren paên
Hun, die zjjn verbond en woorden
Als hun schatten gadeslaan.
Wil m}j, uwen naam ter eer,
Al mjjn euveldaan vergeven;
Ik heb tegen U, o Heer I
Zwaar en menigmaal misdreven.
VRAGEN.
Waarheen ging Jezus om te bid-
den?
Hoe lang bad Hg?
Wat riep Jezus, toen het dag ge-
worden was?
Hoe velen verkoos Hq er?l
Hoe noemde Hij ze?
Waartoe koos de Heere Jezus deze
Apostelen?
Hoe heeten de Apostelen ?
Waarheen ging de Heer daarna?
Wie kwamen tot Hem?
Wat hield de Heer ?
Hoe noemt men deze rede?
Waar vindt men deze bergrede?
Noem eens eenige van Jezus woor-
den?
Hoe luidt het gebed?
§ 15. DE BRUILOFT TE KANA.
Joh. 2 vs. 1—11. — 30 na Chr.
Daarna was er eene bruiloft te Kana in Galilea. De moe-
der van Jezus was aldaar en Jezus en zijne discipelen wa-
ren ook genoodigd. Het gebeurde nu dat er wijn ontbrak,
en de moeder van Jezus, die dit bemerkte, zeide tot Hem:
zij hebben geen wijn. Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat
heb Ik met u te doen ? Mijne ure is nog niet gekomen. Waar-
mede Jezus wilde zeggen: Ik weet den regten tijd wel,
want mijn oog gaat over alles. Dit wist zijne moeder dan
ook, en daarom zeide zij tot de dienaars: Zoo wat Hij u
zal zeggen, doet dat. En aldaar waren zes groot e steenen
-ocr page 133-
waterkruiken. Jezus zeide: Vult de vaten met water. En
toen dit geschied was, zeide Jezus: Schept nu, en brengt het
den hofmeester. Als nu de hofmeester het water, dat wjjn
geworden was, geproefd had, zeide hij tot den bruidegom:
Alle man zet eerst den goeden wijn op, en daarna den min-
deren, maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
Dit zeide hij, wijl hij niet wist dat de Heere Jezus het water
in wjju veranderd had.
LESSEN.
1.    Myne ure is nog niet gekomen.
De Heere Jezus weet altijd den besten tijd, wanneer wij
hulp noodig hebben.
2.     Jezus veranderde water in wijn.
Derhalve bewees Hjj hier, dat Hij en de Vader één was,
en dat alle dingen door Hem geschapen zijn. Want wie geeft
het sap aan de druiven en doet den beker overvloeden?
Psalm 111 vs. 2.
Des Heeren werken zijn zeer groot;
Wie ooit daarin zgn lust genoot,
Doorzoekt die ijvrig en bestendig.
Zgn doen is enkel majesteit,
Aanbiddelijke heerlijkheid,                                      . \\
En zijn geregtigheid onendig.
VBAGEN
Waar\'was de Bruiloft?
Wie waren daar genoodigd?
Wat zeide de moeder van Jezus
tot Hem?
Wat antwoordde Hij haar?
Wat wilde Jezus hiermede zeggen ?
Wat zeide de moeder tot de dienaars?
Wat bevond zich aldaar?
Wat zeide Jezus tot de dienaars?
Aan wien moesten zij het brengen?
Wie proefde den wijn?
Wat zeide hn?
Waarom zeide hij dit?
3
§ 16. DB 8AMAMTAAN8CHE VROUW.
Joh. 4. — 30 na Chr.
Niet ver van de stad Sichar, in Samaria, was een put.
Jezus, vermoeid zijnde van de reis, zat neder naast de fon-
tein. Er kwam eene vrouw uit Samaria om water te put-
ten. Jezus zeide tot deze vrouw: Geef Mij te drinken;
\'
-ocr page 134-
-        . : -
• ; -                              ,
126
want zijne discipelen waren heengegaan in de stad om spijze
te koopen. De Samaritaansche vrouw zeide: Hoe begeert
Gij, die een Jood zijt, te drinken van mij, die eene Samari-
taansche vrouw ben? — Want de Joden houden geene gemeen-
schap met de Samaritanen. Jezus antwoordde: Indien gij de
gave Gods kendet, en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij
te diinken, zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou
u levend water gegeven hebben. Ieder, die van dit water
drinkt, dat Ik Hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet
dorsten! — De irouw zeide: Heere, geef mij dat water,
opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen om te
putten. Jezus zeide: Ga heen, roep uwen man, en kom
hier. De vrouw antwoordde: Ik heb geenen man. Jezus
zeide: gij hebt wel gezegd, ik heb geenen man; want gij hebt
vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet.
Toen zeide de vrouw: Heere! ik zie dat Gij een profeet zijt.
Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden
zegt, dat te Jeruzalem de plaa.ts is, daar men aanbidden moet.
Jezus zeide tot haar: Vrouwe, geloof Mij, de ure komt,
wanneer gij noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den
Vader zult aanbidden; maar de ure komt en is nu, wanneer
de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en
waarheid. Want de Vader zoekt dezulken, die Hem alzoo
aanbidden. God is een Geest, en die Hem aanbidden, moe-
ten Hem aanbidden in Geest en in waarheid. De vrouw
zeide daarop: Ik weet dat de Messias komt, die genaamd
wordt Christus: wanneer die zal gekomen zijn, zoo zal Hij
ons alle dingen verkondigen. Jezus zeide tot haar: Ik ben
het, die met u spreek. Toen verliet de vrouw haar water-
vat, en ging naar de stad, en zeide tot de lieden: Komt,
ziet een mensen, die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan
heb: is deze niet de Christus? Zij dan gingen uit de stad,
en kwamen tot .Jezus. En velen geloofden in Hem, om het
woord der vrouw, en nog veel meer om zijns woords wil.
En zij baden Hem, dat Hij bij hen bleve, en Jezus bleef
twee dagen bij hen.
/                                                            LESSEN.
1. De Joden en Samaritanen waren groote vijanden.
Want de Samaritanen waren in den beginne afgodendie-
naars, die eerst later de vijf boeken van Mozes aannamen,
en eenen tempel stichtten op den berg Gerizim.
-ocr page 135-
127
«
2.    Jezus sprak bij de fontein van het water des levens.
Dit moeten wij ook navolgen. Wij moeten van alle gele-
genhedeu gebruik maken om een goed woord te spreken.
Bij voorbeeld, als wij van een akker spreken, kunnen wij
wijzen op het zaad van het Goddelijk woord; — van eenen
boom, — dan kunnen wij denken aan de vruchten der boete
en bekeering, enz.
3.     De Samaritaansche vrouw bragt de inwoners der stad tot
Jezus.
Zoo moeten ook wij, als wjj den Heer kennen, van Hem
tot anderen spreken, als van het eenige heil dat op aarde
en in den hemel is.
Psalm 36 vs. 3.
Bö U, Heer! is de levensbron,
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons \'t heuglijk licht aanschouwen.
Wees die U kennen mild en goed,
En toon de opregten van gemoed
Uw regt, waar ze op vertrouwen.
Dat mij nooit trotsche voet vertrapp\',
Noch booze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven!
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat,
Waarin zij hulploos sterven.
_\\
VRAGEN.
Waar was die put?
Hoe kwam Jezus aan dien putP
Wie kwam tot Jezus?
Wat vroeg Jezus haar?
Waar waren zijne discipelen ?
Wat zeide de Samaritaansche
vrouw?
Waarom zeide zij dit?
Wat antwoordde Jezus?
Wat begeerde de vrouw?
Waarom begeerde zij dit?
Wien moest zij roepen?
Had zij eenen man?
Wat zeide toen de vrouw?
Wat zeide Jezus hierop?
Hoe moet men God aanbidden?
Wat wist de vrouw?
Wie zeide Jezus dat Hij was?
Wat deed toen de vrouw?
Wat zeide zjj tot de lieden?
Waarheen gingen toen de lieden?
Waarom geloofden velen?
Wat baden zij Jezus?
Hoe lang bleef Jezus bij hen?
-ocr page 136-
■ ■ *                                                                                                                                                                                                      ■ . .
128
§ 17. JEZUS IN DE SYNAGOGE TE NAZABETH.
Luk. 4 va. 14—30. — 30 na Chr.
En Jezus kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en
ging, naar zijne gewoonte, op den Sabbat in de synagoge,
en stond op om te lezen. En Hem werd gegeven het boek
van den profeet Jesaja. En als Hij het open gedaan had,
vond Hij de plaats (Jesaja 61): De Geest des Heeren is op
Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden
om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen
die gebroken zijn van harte, om den gevangenen te prediken
loslating, en den blinden het gezigt, om de verslagenen heen
te zenden in vrijheid, om te prediken het aangename jaar
des .Heeren. En als Hij het boek toegedaan en den dienaar
wedergegeven had, zat Hij neder: en de oogen van allen in
de synagoge waren op Hem geslagen. En Hij zeide tot hen:
Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld.
LESSEN.
1.    Jezus stond op om te lezen.
Want Hij was dertig jaren oud; vóór dien tjjd mogt nio-
mand naar de wet der Joden het woord lezen en verkondi*
gen.
2.     Hij ging op den Sabbat in de Synagoge.
Ook hierin is Jezus weder een voorbeeld. Hg ging op
den dag des Heeren ter plaatse der openbare godsdienstoefe-
ning.
3.    Heden is deze Schrift in onze ooren vervuld.
De profeet Jesaja had reeds 700 jaren te voren van Jezus
geprofeteerd, en van het werk waartoe Hij gekomen was,
en nu konden zij allen zien, dat deze profetie vervuld was.

Psalm 24 vs. 5.
Verhoogt, o poorten! nu den boog;
Rijst, eeuwge deuren! rijst omhoog,
Opdat ge uw Koning moogt ontvangen.
Wie is die Vorst, zoo groot in kracht?
\'t Is \'t Hoofd van \'s Hemels legermagt,
Hem eeren wij met lofgezangen.
. .
-ocr page 137-
129
VRAGEN.
Waar kwam Jezus?
Had Hij daar vroeger gewoond?
Waarheen ging Hg?
Wat deed Hg" daar?
Wat werd Hem gegeven?
Welk hoofdstuk nam Hij?
Wat las de Heere Jezus?
Wat deed de Heer met het boek?
Wie hield de oogen op HemP
Wat zeide Hg?
§ 18. DE HOOFDMAN TE KAPERNAÜM.
Matth. 8. Luk. 7. — 30 n. Chr.
Een hoofdman te Kapernaüm had een zieken knecht. En
van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de ouderlin-
gen der Joden, Hem biddende dat Hij wilde komen en zij-
nen dienstknecht gezond maken. Deze nu, tot Jezus geko-
men zijnde, baden Hem ernstig, zeggende: hij is waardig dat
Gij hem dat doet; want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf
ons de synagoge gebouwd. En Jezus ging met heD. En
als Hij nu niet verre van het huis was, zond de hoofdman
tot Hem eenige vrienden, en zeide: Heere! neem de moeite
niet, want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak
zoudt inkomen. Maar zeg het met één woord, en mijn
knecht zal gezond worden; want ik ben ook een mensch,
onder de magt van anderen gesteld, hebbende krjjgsknechten
onder mij, en ik zeg tot dezen: ga! en hij gaat, en tot den
anderen: kom! en hij komt, en tot mijnen dienstknecht:
doe dat! en hij doet het. Toen Jezus dit hoorde, verwon-
derde Hij zich over hem, en zeide tot degenen, die Hem
navolgden: Ik zeg u, Ik heb zoo groot een geloof zelfs in
Israël niet gevonden! En Jezus zeide tot den hoofdman: ga
heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht
is gezond geworden te dierzelver ure.
LESSEN.
1. De hoofdman te Kapernaüm kwam tot Jezus.
Deze hoofdman was geen Jood, en nogtans heeft de Heer
zijne bede verhoord. Hieruit zien wij, dat de Heere Jezus
een Zaligmaker is voor alle menschen, die tot Hem komen.
9
-ocr page 138-
130
2. De hoofdman kwam niet voor zich gelven, maar voor gyn
zieken knecht.
Dit is de ware liefde. Hoe weinig wordt deze betracht,
en het allerminst door aanzienlijken voor hunne arme mede-
menschen.
Psalm 145 vs. 7.
Elk, die Mem vreest, hoe klein hij zij of groot,
Wordt van dat heil, die weidaan, deelgenoot.
Hij zal ze grooter maken,
En ze n, zoowel als \'t kroost, dat Hij bemint,
Dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt.
In dubb\'lo maat doen smaken.
VRAGEN.
Waar woonde de hoofdman?
Van wien had hij gehoord?
Wien zond hij eerst tot Jezus?
Wat moesten deze doen?
Wat baden de ouderlingen?
Wilde Jezus wel medegaan?
Wat gebeurde er toen de Heer
digt bg het hnis van den hoofd-
man kwam?
Wat moesten deze vrienden zeg-
gen, in naam van den hoofd-
man?
Wat deed de Heer, toen Hij dit
hoorde ?
Wat zeide Jezus tot den hoofd-
man?
Geschiedde dit ook?
§ 19. DE GENEZING VAN DEN GERAAKTE.
Matth. 9. Mark. 2. Luk. 5. — 30 n. Ohr.
Eu toen Jezus te Eapernaüm kwam, bragteu eenige lieden
eenen geraakte tot Hem, die op een bed lag. Zij zochten
hem in het huis te brengen en voor Jezus voeten te leggen,
om hem gezond te maken. Maar het geheele huis vol men-
schen zijnde, klommen zij op het dak, en lieten hem door de
tigchelen neder met het bed, tot voor de voeten van Jezus.
En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoont
wees welgemoed, uwe zonden zjjn u vergeven.
Eenige der schriftgeleerden echter, die daar bij waren, dach-
ten bij zich zei ven: Deze lastert God! Want wie kan de
zonden vergeven, dan alleen God? Maar Jezus hunne ge-
dachten ziende, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uwe
harten? Wat is ligter te zeggen: De zonden zijn u verge*
-ocr page 139-
131
ven! of te zeggen: Sta op en wandel ? Doch opdat gij moogt
weten dat de Zoon des mensehen magt heeft, om de zonden
op de aarde te vorgeven, zeide Hij tot den geraakte: Ik
zeg u: sta op, en neem uw bed op, en ga heen naar uw
huis. En de geraakte opgestaan zijnde, ging heen naar zijn
huis. De scharen nu, dat ziende, verwonderden zich en
verheerlijkten God.
LESSEN.
1.    De lieden bragten den geraakte tot Jezus.
Dit was ook de ware, de eenige weg. Naar Hem had
zeker ook de geraakte verlangd. Daarom wist de Heer dat
hij in Hem geloofde.
2.     De menschen lieten den geraakte door het dak neder.
Waarlijk, dit was ware barmhartigheid. De ware barm-
hartigheid ontziet geene moeite, en breekt door alle hinder-
palen heen.
8. Wie kan de zonden vergeven dan alleen God?
De Schriftgeleerden deden eene vraag, die zigtbaar beant-
woord werd. God geopenbaard in het vleesch stond voor
hen.
Psalm 103 va. 2.
Looft Hem, die u al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zy, genadig wil vergeven;
Uw krankheèn kent en liefderijk geneest;
Die van \'t verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheên n kroonen,
Die in den nood uw redder is geweest!
VRAGEN.
Wien bragten de lieden te Eaper-
naüm \'t
Waarop lag de geraakte?
Wat zochten de lieden?
Waarom wilden z\\j dit doenP
Kwamen zij door de deur?
Wat deden zjj toen?
Wat zeide Jezus?
Wat zeide Jezus tot den geraakte?
Wat dachten eenige Schriftgeleer-
denP
Wat vroegen zn bjj zich zelven?
Maar wat zag Jezus?
Wat vroeg hun Jezus?
Welke magt heeft de Zoon des
menschen ?
Wat zeide Hij tot den geraakte?
Wat deed de geraakte?
Wat deden de scharen?
-ocr page 140-
•. ■
- ■ ■
132
§ 20. HET BADWATER TE BETHESDA.
Johannes 5 — 30 n. Chr.
Er was te Jeruzalem een badwater, in het Hebreeuwsch
genaamd Bethesda. Bij dit badwater waren vijf zalen voor
de zieken. In dezelve lag eene groote menigte kranken,
blinden, kreupelen en verdorden, wachtende op de roering
des waters. Want een Engel daalde neder op zekeren tijd in
het badwater, en beroerde het. Wie dan het eerst daarin
kwam, werd gezond, van welke ziekte hij ook bevangen
was. En aldaar was een zeker mensch, die 38 jaren krank ge-
legen had. Toen Jezus dezen zag, en hoorde dat hij reeds
langen tijd gelegen had, vroeg Hij: Wilt gij gezond worden ?
De kranke antwoordde: Heer, ik heb geen mensch om mij
te werpen in het badwater, als het beroerd wordt, en ter-
wijl ik kom, daalt een ander voor mij neder Jezus zeide
tot hem: Sta op, neem uw bed op en wandel. Eenigen
tijd daarna vond Jezus dezen man in den tempel, en zeide
tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer,
opdat u niet wat ergers geschiede.
LESSEN.
1.    Acht en dertig jaren was deze man ziek geweest.
Welk een verschrikkelijk gevolg heeft toch de zonde. Al
die nooden en ellenden zijn over den mensch gekomen, sedert
zijne afwijking van God.
2.    De Heere Jezus vond Jen man, dien Hij gezond gemaakt
had, in den tempel.
Hij ging immers in het huis des gebeds om God te loven
en te danken. Als ons de Heere weldaden bewijst — en
hoe vele ontvangen wij dagelijks — moeten wij niet zwijgen,
maar den Heer danken en loven.
Psalm 72 vs. 7.
Nooddruftigen zal Hij verschoonen,
Aan armen, uit gena,
Zijn hulpe ter verlossing toonen;
Hij slaat hun zielen ga.
Als hen goweld en list bestrijden ,
Al gaat het nog zoo hoog:
• Hun bloed, bun tranen en hun lijden
Zijn dierbaar in zijn oog.
-ocr page 141-
133
VKAGEN.
Welke zieke bevond zich daar?
Wat vroeg Jezus aan dezen man?
Wat antwoordde de zieke?
Wat zeide de Heere Jezus tot hem ?
Wat gebeurde eenigen tijd daarna?
Wat zeide Jezus tot hem?
Waarom moest hij niet zondigen?
Wat was er te Jeruzalem?
Hoe heette dit water?
Hoe veleD waren er?
Welke menschen waren er bjj het
badwater?
Waar wachtten zij op?
Wat gebeurde er op zekeren tijd?
Welke uitwerking had dit?
§ 21. DE WEDUWE TE NAÏN.
Lukas 7. — 30 n. Chr.
En het geschiedde dat Jezus naar eene stad ging, genaamd
Naïn, en met Hem gingen vele van zijne discipelen en eene
gróoto schare. En als Hij aan de poort der stad kwam, zie,
een doode werd uitgedragen, die de eeniggeboren zoon zij-
ner moeder was; en zij was weduwe. Toen de Heer haar
zag, werd Hij innerlijk met ontferming over haar bewogen,
en zeide tot haar; Ween niet. En Hij ging toe en raakte de
baar aan, en de dragers stonden stil. En Jezus zeide: Jon-
geling! Ik zeg u, sta op! En de doode zat over einde en
begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijne moeder. En
vreeze beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende:
Een groot profeet is onder ons opgestaan, en God heeft zjjn
volk bezocht. En dit gerucht van Hem ging uit in geheel
Judea en in al het omliggende land.
LESSEN.
1. De doode was een jongeling.
Hieruit zien wij dat de dood niet naar ouderdom vraagt.
Dit is eene herinnering voor kinderen, die denken, dat zjj
niet vroeg kunnen sterven.
■ 2. De Heere Jezus zeide tot de weduwe: Ween niet.
Dit is een troost voor alle weduwen. Want de Heer heeft
ook voor haar barmhartigheid, en zal hare tranen op zijnen
tijd afwisschen.
I
-ocr page 142-
134
Psalm 84 vs. 6.
Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild,
Is te allen tijd een zon en schild,
ff ij zal genade en eere geven;
Hij zal hun \'t goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood,
Die in opregtheid voor Hem leven.
Welzalig, Heer! die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.
VRAGEN.
Naar welke stad ging Jezus?
Wie gingen er met Hem mede?
Wat gebeurde er, toen Jezus b\\j
de poort kwam ?
Van wien was deze de zoon?
Wat zeide Jezus tot deze vrouw?
Wat deed Hg bjj de baar?
Met welke woorden wekte Jezus
den jongeling op?
Wat gebeurde toen?
Wat zeiden de lieden hiervan?
Hoe ver ging het gerucht?
22.
DE ZAADZAAIJEIt.
Matth. 13. Mark. 4. Luk. 8. vs. 1—21. — 30 n. Chr.
Als nu eene groote schare bijeen vergaderde, en zij van
alle steden tot Jezus kwamen, zeide Hij door gelijkenis:
Een zaaijer ging uit om te zaaijen. En als hij zaaide, viel
een deel van het zaad bij den weg, en werd vertreden; en
de vogelen des hemels aten het op. En een ander deel viel
op eene steenrots, en opgewassen zijnde, verdorde het, om-
dat het geene vochtigheid had. En een ander deel viel in
het midden van de doornen, en de doornen, mede opwassende,
verstikten het. En het andere deel viel in de goede aarde,
en opgewassen zijnde, bragt het honderdvoudige vrucht voort.
Toen Jezus dit gezegd had, riep Hij uit s Wie ooren heeft
om te hooren, die hoore! Zijne discipelen vroegen Hem:
Wat mag deze gelijkenis wezen? Toen legde hun de Heer
de gelijkenis uit, en zeide: Het zaad is het woord van
God. Die bij den weg bezaaid worden, zijn zij, die hooren;
daarna komt de duivel, en neemt het woord uit hun hart
weg, opdat zij niet zouden gelooven en zalig worden. En
die op de steenrots bezaaid worden, zijn zij, die het woord,
wanneer zij het gehoord hebben, met vreugde ontvangen;
-ocr page 143-
185
doch dezen hebben geenen wortel, gelooven slechts voor eenen
tijd, en in de verzoeking wijken zij af. En dat in de door-
nen valt, dezen zijn, die het woord van God gehoord hebben,
en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden en
rijkdommen dezes levens, en dragen geene vracht. Maar wat
in de goede aarde valt, zijn die het woord gehoord hebbende,
het in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandig*
heid vruchten voortbrengen.
LESSEN.
1.     Waarom gelooven zoovele menschen niet, en worden zij
dus ook niet zaligt
2.    Hoe moet men dan het woord Gods aanwenden, opdat het
vruchten voortbrenge?
0
Psalm 119 vs. 53.
Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht om \'t donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen in al mijn levensjaren,
Dat ik uw wet, die heilig is en goed,
Door uw gena, bestendig zal bewaren.
VRAGEN.
Wanneer sprak de Heer deze ge-
lijkenis ?
Wat deed de zaajjer?
Wat geschiedde er met het zaad
op den weg?
Waar viel het andere deel van het
zaadP
Wat gebeurde er met het zaad op
de rots?
Waar viel het derde deel van het
zaad?
Wat gebeurde er met het zaad on-
der de doornen?
Waar viel het vierde gedeelte van
het zaad?
Wat gebeurde er met het zaad in
de goede aarde?
Wat riep Jezus hierbij uit?
Wat vroegen de discipelen?
Hoe legde de Heer deze gelijkenis
uit?
Wat is dus het zaad?
Welke zijn zij, die bij den weg
bezaaid worden?
Wat gebeurt daar op den weg?
Welke zijn zij, die op de steen-
rots bezaaid worden?
Welke gevolgen heeft dit?
Welke zijn zij, die in dé doornen
bezaaid worden P
Hoe gaat het met het gehoorde
woord?
Maar welke zijn, die in de goede
aarde bezaaid worden?
Welke uitwerking beeft daar het
woord P
-ocr page 144-
■ :
186
§ 23. DE BOETVAARDIGE ZONDARES.
Lukas 7. — 30 n. Chr.
, Jezus kwam in het huis van eenen Farizeër, om het mid-
dagmaal te houden. En er kwam eene vrouw, die eene
zondares was, tot Jezus. Zij bragt eene alabasterflesch met
zalf, en staande achter Jezus, begon zij zijne voeten nat
te maken met hare tranen, en zij droogde die af met de
haren van haar hoofd, en kuste zijne voeten en zalfde die
met zalf.
De Parizeer, die Jezus genoodigd had, dacht bij zich zel-
ven: als deze nu een profeet is, zal Hij ook wel weten dat
deze vrouw eene zondares is. Doch de Heere Jezus door-
zag dadelijk zijne gedachten, en zoide tot den Farizeër: 8i-
mon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester,
zeg het! Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schul-
denaars; de eene was schuldig vijfhonderd penningen, en
de andere vijftig; en als zij niet hadden om te betalen,
schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan: wie van deze
zal hem meer liefhebben? En Simon zeide: Ik acht dat
hij het is, wien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij
zeide: Gij hebt regt geoordeeld. Toen keerde zich Jezus
om naar de vrouw, en zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw?
Ik ben in uw huis gekomen, en gij hebt Mij geen water
voor mijne voeten gegeven; maar deze vrouw heeft mijne
voeten met tranen nat gemaakt, en met het haar van haar
hoofd afgedroogd. Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze,
van dat zij ingekomen is, heeft niet nagelaten mijne voeten
te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar
deze heeft mijne voeten met zalf gezalfd. Daarom zeg Ik u,
hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren. En Hij zeide
tot de vrouw: Uwe zonden zijn u vergeven. Uw geloof
heeft u behouden, ga heen in vrede!
LESSEN.
1.    De zondares weende vele tranen.
Dit was dus een bewijs hoezeer hare zonden haar leed deden.
2.     Utee\'zonden zijn u vergeven.
Hieruit leeren wij bepaald dat hij, die met zijne zonden tot
Jezus komt, niet uitgeworpen of afgeweerd zal worden.
-ocr page 145-
137
3. Uw geloof heeft u behouden.
Had de vrouw niet geloofd dat Jezus haar vergiffenis zou
schenken, dan ware zij zeker verloren gegaan.
Psalm 116 vs. 16.
Ik zal uw naam met dankerkentenis
Verheffen, U al mijn geloften brengen;
\'k Zal liefde en lof voor U ten offer mengen,
In \'t heiligdom waar \'t volk rergaderd is.
VRAGEN.
Wat vroeg de Heer?
Welk antwoord gaf Simon?
Tot wien keerde Jezus zich nu om?
Wat vroeg Jezus aan Simon ?
Wat had de Farizeër niet aan Je-
zus gegeven?
Wat had de vrouw echter gedaan?
Had de vrouw nog meer gedaan?
Wat was hiervan net gevolg voor
de vrouw ?
Waar kwam Jezus?
Wie kwam tot Jezus?
Wat bragt die vrouw mede?
Wat deed die vrouw?
Wat dacht de Parizeer?
Wat doorzag Jezns?
Wat zeide Jezus tot den Farizeër?
Hoe veel was de eene schuldig?
Hoeveel de andere?
Wat deed de schuldheer, toen bei-
den niet betalen konden?
§ 24. HET ONKBUID ONDEK, DE TARWE.
Matth. 13. — 30 n. Chr.
De Heere Jezus zeide: Het koningrijk der hemelen is
gelijk aan een mensch, die goed zaad zaaide in zijnen akker.
En als de mcnschen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide
onkruid midden in de tarwe, en ging weg. Toen het nu tot
kruid opgeschoten was, en vrucht voortbragt, toen openbaarde
zich ook het onkruid. En de dienstknechten gingen tot den
Heer des huizes en zeiden tot hem: Heer hebt gij, niet goed
zaad in uwen akker gezaaid, van waar heeft hij dan dit on-
kruid ? De Heer des huizes zeide: dat heeft een vijandig
mensch gedaan. Toen zeiden de dienstknechten: Wilt gij
dan dat wij heengaan en. het onkruid uittrekken? Neen,
zeide de Heer des huizes, opdat gij met het onkruid pok
de goede tarwe niet uittrekt. Laat ze beiden te zamen op-
wassen tot den oogst, en in den tijd des oogstes zal ik tot
de maaijers zeggen: vergadert eerst het onkruid, en bindt
-ocr page 146-
• :• ■ . ..
- r ■\' \' -.                        •. \' . - . ■\'
138
het in busselen om hetzelve te verbranden; maar brengt de
tarwe zamen in mijne schuur. Toen Jezus dit gezegd had,
liet Hij de schare gaan en ging naar huis. Doch zijne disci-
pelen baden Hem dat Hij hun de gelijkenis van het onkruid
des akkers zou verklaren. En Jezus antwoordde: die het
goede zaad zaait, is de Zoon des menschen, waarmede Hij
ach zelven bedoelde. De akker is de wereld. Het goede
zaad zijn de kinderen des koningrijks. Het onkruid zijn de
kinderen des boozen. De vijand, die hetzelve gezaaid heeft,
is de duivel. De oogst is de voleinding der wereld. De
maaijers zijn de engelen. De Zoon des menschen zal zijne
engelen uitzenden en zij zullen uit zijn koningrijk vergaderen
al de ergernissen, on degenen die de ongeregtigheid doen, en
zullen dezelve in den vurigen oven werpen: daar zal weening
zijn en knersing der tanden. Dan zullen de regtvaardigen
blinken, gelijk de zon, in het koningrijk huns Vaders. Die
ooren heeft om te hooren, die hoore.
LESSEN.
1.    Be Heer e God heeft er geene schuld aan dat er zoovele
booze lieden op aarde zijn.
Want God zaait enkel goed zaad, maar het onkruid is van
den duivel.
2.    Er moeten goeie en booze lieden onderling op aarde wo-
nen.
Want de Heer des huizes wilde niet hebben dat de knech*
ten het onkruid zouden vergaderen; maar zij zouden het la-
ten groeijen tot aan den tijd des oogstes.
8. In de voleinding der wereld zal er een groot onderscheid
zijn tusschen de goeden en boozen.
Want de regtvaardigen zullen blinken als de zon, maar de
goddeloozen zullen in den vurigen oven geworpen worden.
Psalm 105 vs. 3.
Vraagt naar den Heer en zijne sterkte,
Naar Hem, die al uw heil bewerkte;
Zoekt dagelijks zijn aangezigt;
. i              Gedenkt aan \'t geen Hg heeft verrigt;
Aan zijn doorlachte wonderdaên,
En wilt zijn straffen gadeslaan.
-
-ocr page 147-
139
VRAGEN.
Met wien vergeleek de Heere Je-
zus het koningrijk dor hemelen?
Wat gebeurde er toen de menschen
sliepen?
Wat groeide er op den akker?
Wat zeiden de dienstknechten tot
den Heer des huizes?
Aan wien gaf de heer des huizes
hiervan de schuld?
Welken voorslag deden de dienst*
kneuhten ?
Wilde dit de heer des huizes toe-
laten?
Wat zouden zij met den akker
doen?
Wat wilde de heer des huizes
aan de maaijers bevelen?
Wat zouden zij met de tarwe doen?
Waarheen ging Jezus, toen Hij dit
gezegd had?
Wat baden Hem zijne discipelen?
Wie was de zaaijer?
Wie is de akker?
Wie is het goede zaad?
Wie is het onkruid?
Wie is de vijand?
Wat is de oogst?
Wie zijn de maaijers?
Wie zal de Engelen uitzenden?
Wat zullen de Engelen vergaderen?
Waarin zullen zij de goddeloozen
werpen ?
Waar zullen de regtvaardigen bljj-
ven?
Met welke woorden besloot Jezus
deze gelijkenis?
§ 25. DE MAN MET DE DORRE HAND.
Matth. 12. Mark. 3. Luk. 6. — 30 n. Chr.
Jezus ging op een sabbat in de synagoge en leerde. En
daar was een mensch, wiens regterband dor was. Toen vroe-
gen de Farizeën en Schriftgeleerden: is het ook geoorloofd
op de sabbathdagen te genezen? Dit vroegen zij, opdat zij
Hem zouden kunnen beschuldigen. Jezus zeide: Wie is er onder
u die één schaap heeft, en zoo datzelve op eenen sabbatdag
in eene gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uit-
heffen ? Dus meende de Heer hiermede: omdat een mensch
veel meer is dan een schaap, moet men, als men kan, ook
op de sabbatdagen werken der liefde doen. Hierop zeide Je-
zus tot den mensch, die de dorre hand had: Rijs op, en
sta in het midden. Toen de man dit gedaan had, vroeg
Jezus wederom: Is het geoorloofd op den sabbatdag goed te
doen, of kwaad te doen? Maar de Farizeën zwegen stil.
Toen zag Jezus hen met toorn rondom aan, en was bedroefd
-ocr page 148-
140
over de verharding van hun hart. En Hij zeide tot den
mensen: strek uwe hand uit. üe man strekte ze uit, en
zijne hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. Toen
werden de Farizeën vervuld met uitzinnigheid, en hielden
raad hoe zij Jezus zouden ombrengen. Maar Jezus dat we-
tende, vertrok van daar, en vele scharen volgden Hem, en
Hij genas ze allen.
LESSEN.
1.    Het is geoorloofd op den dag des Heer en werken der liefde
te doen.
Want wij hebben het voorbeeld van Christus, die op de
sabbatdagen vele zieken genas.
2.     Be Heer e God heeft geen lust aan het verderf der god-
deloozen.
Want de Heere Jezus was zeer bedroefd, toen Hij zag, dat
zijne vijanden, de Farizeën, zoo verhard van hart waren.
Psalm 123 vs. 2.
God heeft by ons wat groots verrigt;
Hij zelf heeft onzen druk verligt;
Hij heeft door wond\'ren ons bevrijd,
Dies juichen wjj, en zijn verblijd.
Breng, Heer, al uw eevangnen weder.
Zie verder op uw erfvolk neder;
Verkwik het als de watervloed,
Die \'t zuiderland herleven doet.
VRAGEN.
Waarheen ging Jezus op den sab-
bath?
Wat deed Hg daar?
Wat vroegen de Farizeën en
Schriftgeleerden?
Waarom vroegen zij dit?
Welk beeld gebruikte de Heer?
Wat meende de Heer hiermede?
Wat zeide de Heer tot den mensen?
Wat gebeurde toenP
Wat vroeg Jezus wederom?
Wat antwoordden de Farizeën?
Waarom was Jezus bedroefd?
Wat zeide Hg tot den mensch?
Eon de man dit doen ?
Hoe dachten de Farizeën?
Wat beraadslaagden zij ?
Wat deed Jezus toen?
-ocr page 149-
141
§ 26. DE ONTHOOFDING VAN JOHANNES DEN DOOPER.
Matth. 14 en Marie. 6. — 30 n. Chr.
De koning Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een
regtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en
als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem
gaarne. Herodes echter had eene vrouw, die Herodias heette,
die de huisvrouw van zijnen broeder Filippus geweest was.
Toen zeide Johannes tot Herodes: het is u niet geoorloofd
de huisvrouw uws broeders te hebben. Hierover was de ko-
ningin boos en wilde hem dooden. Zij bragt het zoover
dat de koning Herodes Johannes liet binden en in de gevan-
genis brengen, en de koning zou hem ook gedood hebben, maar
hij vreesde het volk, dat Johannes voor een profeet hield.
Op zekeren tijd vierde Herodes den dag zijner geboorte eu
rigtte eenen grooten maaltijd .aan. Toen danste de dochter
van Herodias voor den koning. Dit behaagde hem zeer, en
hij zeide daarom tot het dochtertje: Eisch van mij, wat gij
ook wilt, en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: zoo
wat gij van mij zult eischen, zal ik u geven, ook tot de
helft mjjns koningrjjks. Het dochtertje ging toen tot hare
moeder en vroeg haar wat zij eischen zou. De moeder zeide
tot haar: eisch het hoofd van Johannes den Dooper. En het
dochtertje met haast ingaande tot den koning, zeide: Ik wil
dat gij mij nu terstond in eenen schotel geeft het hoofd van
Johannes den Dooper. De koning was hierover wel zeer
bedroefd, nogtans om de eeden en degenen die aanzaten,
wilde hij haar verzoek niet afslaan. Aldus ging, op bevel des
konings, de scherpregter heen en onthoofde Johannes in de ge-
vangenis, en bragt zijn hoofd in eenen schotel, en het doch-
tertje nam het hoofd van Johannes en bragt het aan hare
moeder. Maar de discipelen van Johannes kwamen en be-
groeven zijn dood ligchaam.
LESSEN.
1. Johannes de Dooper was een, getrouw dienaar des Aller\'
hoogsten.
Hij schroomde niet zelfs aan koningen de waarheid te zeg-
gen.
-ocr page 150-
142
2. Herode» zwoer.
In welk eene groote verlegenheid en in welke groote zonde
heeft deze eed Herodes niet gebragt! Zweer nimmer, Matth.
5 vs. 34.
8. Na den maaltijd werd er gedanst.
Herodes en zjjne gasten loofden den Heere niet voor zgne
goedheid, maar bragten hunnen tijd met ijdele vermaken
door.
Psalm 34 vs. 7.
Houdt dan uw tong in toom;
Dat zii nooit schandelijk spreek of smaal;
Dat nooit bedrog of logentaal
Op uwc lippen koom.
Betreedt het regte spoor;
Veracht het kwaad; jaagt naar den vree.
God ziet de vromen, en hun beê
Geeft Hij altoos gehoor.
VRAGEN.
Wat zeide de koning tot het doch-
tertje ?
Welken eed voegde hn er bg ?
Wien vroeg het dochtertje om
raad?
Wat zeide de moeder?
Wat eischte dat dochtertje van den
koning ?
Wat deed toen de koning?
Wat gebeurde er met Johannes den
Dooper?
Waar bleef het hoofd van Johan-
nes?
Wie begroeven hem?
Voor wien hield Herodes Johan-
nes den Dooper?
Deed Herodes naar de woorden
van Jonannes den Dooper?
Welke zonde had Herodes begaan?
Had Jonannes hem dit niet ge-
zegd?
Wie was daarover boos?
Wat wilde de koningin?
Waartoe bragt zg het?
Deed Herodes Johannes terstond
dooden ?
Welk feest vierde Herodes?
Wie danste voor den koning?
Behaagde dit den koning?
§ 27. JEZUS SPIJZIGT 5000 MENSCHEN.
Matth. 14. Mark. 6. Joh. 6. — 31 n. Chr.
Na dezen trok Jezus over de zee van Galilea, welke is
de zee van Tiberias. En Hem volgde eene grooto schare,
omdat zij zijne teekenen zagen, die Hij deed aan de kran-
-ocr page 151-
148
ken. En Jezus ging op eenen berg, en zat aldaar neder met
zijne discipelen. Toen nu Jezus de menigte der menschen zag,
werd Hij innerlijk met ontferming bewogen over hen; want
zjj waren allen als schapen, die geen herder hebben. En Hij sprak
met hen van het koningrijk Gods, en die genezing noodig
hadden, maakte Hij gezond. En toen het avond begon te
worden, zeiden de discipelen: Laat de scharen van U, op-
dat zij in de omliggende vlekken en dorpen spijze mogen vin-
den. Maar Jezus zeide: Geeft gij hun te eten. En tot Fi-
lippus zeide Hij: Van waar zullen wij brooden koopen,
opdat deze eten mogen? Doch dit zeide Hij, hem beproe-
vende, want Hij wist zelf wat Hij doen zou. Filippus ant-
woordde Hem: Voor twee honderd penningen brood is voor
dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig
neme. Hierop vroeg Jezus hoevele brooden zij hadden. An-
dreaa zeide: Hier is een jongsken, dat vijf gerstenbrooden
heeft, en twee visschen; maar wat zijn deze onder zoo velen ?
Jezus zeide: Doet de menschen nederzitten! Toen zaten de
menschen neder op het gras bij honderden en bij vjjf-
tigen. En Jezus nam de brooden, dankte en deelde ze
aan de discipelen, en de discipelen aan degenen, die nederge-
zeten waren. Desgelijks ook van de visschen, zooveel zjj
wilden. En zij aten, en werden allen verzadigd. Toen zeide
Jezus: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets
verloren ga. Toen vergadorden zij en vulden twaalf korven
met brokken van de vijf gerstenbrooden en van de visschen.
En er waren bij de vijf duizend mannen, die gegeten hadden,
zonder de vrouwen en kinderen. De menschen dan gezien
hebbende het teeken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze
is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou.
LUSSEN.
1.     Op iedere broodmand moest men schrijven: aan Oods ze-
ffen is alles gelegen.
Andreas zeide: wat zijn deze onder zoovelen? Maar toen
de zegen Gods er bij kwam, werden er vijfduizend menschen
mede verzadigd.
2.     Wanneer men eten wil, moet men niet vergeten daarbij te
bidden.
Dit leert ons het voorbeeld van Jezus. Hjj nam het brood
en dankte zijnen hemelschen Vader, eer Hij het brood liet
uitdeelen.
-ocr page 152-
144
3. Wat er van de gaven Gods overblijft, moet men niet
laten verloren gaan.
Daarom beval Jezus aan zijne discipelen, dat zij de overige
brokken in korven moesten vergaderen.
Psalm 104 vt. 14.
Wat in de lucht, op aard, in \'t water leeft,
\'t Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft:
\'t Wacht al op U, die alles kunt behoeden.
Als uwe gunst al \'t schepslenheir wil voeden,
En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,
Vergad\'ren zij den voorraad, dien Gg schenkt,
En worden, door uw goedheid mild bejegend,
Elk op zijn tijd, in overvloed gezegend.
VRAGEN.
Welk antwoord gaf Filippus?
Wat beval Jezus?
Op welk eene wijze zette zich het
volk neder?
Wat deed Jezus met de brooden ?
Wat deden de discipelen daarmede?
Wat deden de. discipelen met de
visschen ?
Was de voorraad voldoende?
Wat zeide Jezus van de brokken?
Hoevele korven werden er met
brood gevuld?
Hoevele menschen waren er, die
verzadigd werden ?
Wat zeiden de menschen van dit
wonder?
Waarheen vertrok Jezus?
Wie gingen met Hem mede?
Waarom deden zij dat?
Waar zette zich Jezus neder?
Hoe was Jezus, toen Hg dit volk
zag?
Hoe zag er het groote volk uit?
Waarover sprak Jezus met het
volk?
Wat zeiden de discipelen, toen het
avond werd?
Wat beval Jezus aan de discipelen f
Wat zeide Hg tot Pilippus?
Waarom zeide Jezus dit ?
Wat antwoordde Pilippus?
Wat vroeg Jezus?
§ 28. PETRUS OP DE ZEE.
Matth. 14. Mark. 6 en( Joh. 6. — 31 n. Chr.
Toen Jezus de vijfduizend gespijzigd had, ging Hij op den
berg om alleen te zijn en te bidden. Zijne discipelen evenwel
gingen af naar de zee. Dus was de Heer in dien avond niet
bjj zijne jongeren. Middelerwijl was het zeer duister ge-
worden, en de zee verhief zich, overmits er een groote wind
waaide, en de discipelen waren in grooten nood. Maar ter
vierde wake des nachts tusschen drie en zes ure des mor-
-ocr page 153-
145
gens, kwam Jezus tot hen, wandelende op de zee. En de
discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd
en riepen uit: Het is een spooksel. Maar terstond sprak
Jezus hen aan en zeide: zijt goeds moeds, Ik ben het, vreest
niet! Petrus antwoordde: Heer! indien Gij het zijt, zoo ge-
bied mij tot U te komen op het water! En de Heere Jezus
zeide tot Petrus: Kom! Toen klom Petrus neder van het
schip, en wandelde op het water om tot Jezus te komen.
Maar toen Petrus den sterken wind zag, werd hij bevreesd en
begon te zinken. Toen riep hij: Heer! behoud mij! De
Heere Jezus strekte terstond de hand uit, greep hem aan,
en zeide tot hem: Gij kleingeloovige! waarom hebt gij ge-
wankeld ? En als zij in het schip geklommen waren, stilde
de wind. Die nu in het schip waren, kwamen en aanbaden
Hem, zeggende: waarlijk Gij zijt Gods Zoon.
LESSEN.
1.    Toen Jezus wilde bidden, klom Hij op den berg, en was
alleen.
Indien wij willen bidden, moeten wij de eenzaamheid zoe-
ken, om ongestoord te kunnen spreken met den Heere God.
2.    Toen Petrus den eersten stap deed op de zee was hij goeds-
moeds, maar spoedig riep hij uit: Heer, behoud mij!
Zoo gaat het dikwijls met ons geloof: nu eens is het sterk,
dan weder zwak.
Psalm 95 vs. 3.
Zijn is de zee: ze is door Zijn kracht
Met al het drooge voortgebragt;
\'t Moet alles naar Zijn wetten hooren.
Komt, buigen we ons dan biddend neer:
Komt, laat ons knielen voor den Beer,
• Die ons gemaakt heeft en verkoren.
VRAGEN.
Wat deed Jezus na de spijziging?
Waarheen gingen Zijne discipelen?
Waar was de Heer dus des avonds
niet?
Wat gebeurde er op de zee?
Wien zagen zrj in de vierde wake
des nachts?
Wat dachten de discipelen, toen zij
Jezus op het water zagen?
Op welk eene wijze maakte zich
de Heer bekend?
Wat zeide Petrus tot Jezus?
Wat antwoordde de Heer?
Ging Petrus op de zee?
10
-ocr page 154-
146
Wat gebeurde er met Petrus?
Wat deed de Heere Jezus?
Hoe bestrafte Jezus Petrus?
Waar bleven zij?
Wat gebeurde er met de zee?
Wat zeiden degenen, die in het
schip waren?
§ 29. DE KANANÉSCHE VEOUW.
Matth. 15. Mark. 7. — 31 n. Chr.
Jezus ging naar de landpalen van Tyrua en Sidon. En
in een huis gegaan zijnde, wilde Hij het voor niemand weten.
Nogtans kon Hij niet verborgen zijn, want eene Kananésche
vrouw van Hern gehoord hebbende, viel neder aan Zijne voeten
en riep: Heer! Gij Zone Davids, ontferm U over mij! Mijne
dochter is deerlijk van den duivel bezeten. Doch Jezus ant-
woordde haar niet één woord. Toen kwamen Zijne discipelen
tot Hem, en baden Hem, zeggende: Laat haar van U, want
zjj roept ons na. Jezus antwoordde: Ik ben niet gezonden
dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls. En zjj
kwam en aanbad Hem, zeggende: Heer, help mij! Doch Hij
antwoordde: Het is niet betamelijk het brood der kinderen
te nemen en het voor de honden te werpen. Zij zeide: Ja,
Heer! doch de hondjes eten ook van de brokjes, die van de
tafel hunner heeren vallen. Toen antwoordde Jezus: Vrouw,
groot is uw geloof; u geschiede geljjk gij wilt!" En hare
dochter werd gezond van diezelfde ure.
LESSEN.
1.    Nood en smart drijven om tot God.
Dit ziet men aan deze bekommerde moeder, die Jezus op-
zocht, hoewel Hij zich, om zoo te zeggen, verborgen hield.
2.    Men moet sterk aanhouden in het gebed.
De Kananésche vrouw liet zich niet afwijzen, hoewel de
Heer haar in het eerst niet antwoordde en later zeide, dat
Hjj niet dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls
gezonden was.
3.    Het geloof overwint.
Dit ondervond deze moeder. Zij was met hare nooden tot
Jezus gegaan, had aangehouden in het gebed — en mogt
hare dochter gezond wedervinden.
••:
-ocr page 155-
" \'
147
Psalm 108 vs. 3.
Looft Hem, die u vergunt tiw zielsverlangen,
En \'t goede tot vcrza\'ding doet ontvangen.
Uw jeugd vernieuwt, gelnk eens arends jeugd.
De Heer doet reet, is heilig in Zijn rieten;
Treft iemand druk, Hy wil den druk verligten,
En hart en mond vervullen met Zgn vreugd.
VRAGEN.
Welke verontschuldiging had Jezus?
Ging toen de vrouw heen?
Welk gelijkenis gebruikte de Heer?
Wat zeide de vrouw van de hond-
jes?
Welk antwoord kreeg zij hierop?
Wat gebeurde er methare dochter?
Waarheen ging Jezus?
Wat wilde Hij voor niemand we-
ten?
Wie was het te weten gekomen,
dat Jezus hier was?
Wat zeide de Eananésche vrouw
tot Jezus?
Wat zeide de Heer tot haar?
Wat baden Hem Zijne discipelen?
§ 30. DE VEBHEKBLIJKING VAN JEZUS OP DEN BEBG
THABOE.
Matth. 17. Mark. 9 en Luk. 9. — 31 n. Chr.
Eens ging de Heere Jezus op eenen hoogen berg om te
bidden, en Hij nam met zich Petras, Jakobus en Johannes.
En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; want Zijn
aangezigt blonk gelijk de zon, en Zijne kleederen werden •
wit, gelijk het licht. En ziet, van hen werden gezien Mozes
en Elias, die met den Heere Jezus spraken over Zijnen uit-
gang, dien Hij zou volbrengen te Jeruzalem. Petrus ech-
ter, en die zich bij Hem bevonden, waren vol slaaps, maar
toen zij wakker werden, zagen zij de heerlijkheid des Hoeren.
En Petrus zeide: Heer, het is goed dat wij hier zijn; zoo
Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor TJ
éénen, en voor Mozes éénen, en voor Elia éénen! Maar hjj
wist niet wat hij zeide. Terwijl hjj nog sprak, overscha-
duwde hen eene luchtige wolk. En eene stem werd uit de
wolk gehoord, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in welken
Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem! Toen dit de discipe»
len hoorden, vielen zij op hun aangezigt en werden zeer be-
vreesd. Maar de Heere Jezus kwam bij hen, raakte hen
-ocr page 156-
•- ■■                                                                                             ■ • •
148
aan en zeide: Staat op, on vreest niet. En toen zij hunne
oogen ophieven, zagen zij niemand dan Jezus alleen.
LESSEN.
1.     Motu en Elias waren tegenwoordig bij de verheerlijking
van den Heere Jezus.
Er moet dus zeker na dit leven nog een ander leven zijn,
wijl deze beide mannen nog leefden, die toch sedert vele
honderden jaren niet meer op aarde geweest waren.
2.     Petrus kende Mozes en Elias, hoewel hij ze van te voren
nooit gezien had.
Hieruit volgt met groote waarschijnlijkheid dat de uitver-
korenen elkander in het eeuwige leven zullen kennen.
3.     Mozes en Elias verschenen in heerlijkheid.
Alzoo zal de Heere God ook eenmaal ons nietig ligchaam
verheerlijken, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn verheer-
lijkt ligchaam.
Psalm 118 vs 14.
Gü zyt mijn God, U zal ik loven,
verhoogen Uwe Majesteit.
Mijn God! niets gaat Uw roem te boven;
U prijs ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder \'s Heeren goedheid loven,
Want goed is de Oppermajesteit:
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
VRAGEN.
Waarheen ging Jezus om te bid-
den?
Welke discipelen nam Hij met zich?
Wat gebeurde er?
Hoe zag het aangezigt van den
Heere Jezus er uit?
Hoe waren Zijne kleederen?
Welke twee mannen verschenen er?
Waarover spraken Mozes en Elias
met den Heere Jezus?
Wat deden de discipelen onderwijl?
Wat zagen zij, toen zij ontwaakten ?
Wat zeide Petrus?
Wat overschaduwde hen?
Welke stem hoorden zij?
Hoe gevoelden zich de discipelen
hieronder?
Wie troostte de discipelen?
Hoe was het einde dezer verheer-
1 ijking?
-ocr page 157-
, -
149
§ 31. DE BLINDGEBORENE.
Joh. 9. — 31 n. Chr.
En Jezus voorbijgaande, zag een mensch, die van zijne
geboorte af blind was. Toen vroegen Hem Zijne discipelen:
Rabbi! wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, wijl hij
blind geboren is? Jezus antwoordde: Noch deze heeft
gezondigd, noch zijne ouders; maar dit is geschied, opdat
de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Toen
Jezus dit gezegd had, spoog Hij op de aarde, en maakte slijk
uit het speeksel, en streek het slijk op de oogen des blinden.
En Hij zeide tot den blindgeborene: ga heen, en wasch u
in het badwater Siloam Toen dit de blinde deed, en zich
wiesch, werd hij ziende. De geburen zeiden: Is deze niet
die zat en bedelde? Anderen zeiden: Hij is het! En an-
deren: Hij is hem gelijk. Maar hij zelf zeide: Ik ben het.
Toen bragten zij dezen bedelaar tot de Farizeën, aan wie
hij vertellen moest, wat hem gebeurd was. En het was op
eenen Sabbath, toen hem Jezus de oogen geopend had.
Sommigen nu uit de Farizeön zeiden van Jezus: Deze mensch
is niet van God, want Hij houdt den Sabbath niet. Anderen
zeiden: Hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke
teekenen doen? Maar de man die blind geweest was, zeide:
Hij is een profeet. Toen riepen de Joden zijne ouders en •;\'».,
vroegen hun, of dit hun zoon was? De ouders antwoordden:
wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
maar hoe hij nu ziet, weten wij niet, of wie zijne oogen ge-
opend heeft, weten wij ook niet. Gij kunt het hem zelf vra-
gen, want hij is oud genoeg. Dit zeiden zijne ouders, wijl
zij de Joden vreesden, en bang waren uit de Synagoge
geworpen te worden. De Joden zeiden toen dat zij niet wis-
ten, van waar deze Jezus was? Maar de man, die blind ge-
weest was, zeide: Indien Hij niet van God was, zou Hij
deze teekenen niet hebben kunnen doen. Want, voegde de
man er bij, wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar
zoo iemand godvruchtig is, en Zijnen wil doet, dien hoort Hjj.
Hierover werden de Joden boos en wierpen hem uit de Syna-
goge. Maar de Heere Jezus zocht den man op, opende ook
de oogen zijns geestes en liet hem zien, dat Hij de Heere
Jezus was.
-ocr page 158-
•.:\'?tï-:;:^\'iï,- _\';;/>
150
LESSEN.                                           »
1.     Wy hooren hier de geschiedenis van eenen blindgeborene.
Ach, een blinde man is wel te beklagen. Laat ons den
Heere God danken, dat Hij ons gezonde oogen gegeven heeft,
en bidden dat Hg ze ons alzoo laat.
2.     Be discipelen dachten dat of de bedelaar, of zijne ouders
gezondigd hadden; maar Christus verontschuldigde beiden.
Indien het iemand kwalijk gaat, moeten wij niet aanstonds
zeggen: het is van wege zijne zonde; maar wij moeten ook
bedenken dat er geschreven staat: vele zijn de tegenspoeden
des regtvaardigen.
3.     Be blinde zeide: wij toeten dat God de zondaars niet hoort.
Laat ons derhalve den Heere vreezen en Zijnen wil doen,
opdat wij weten dat ons gebed verhoord zal worden.
Psalm 146 vs. 6.
\'t Is de Heer, wiens znededoogen
Blinden schenkt het lieflijk licht;
Wie in \'t stof lag neergebogen,
Wordt door Hem weer opgerigt.
God, die lust in waarheid heeft,
Mint hem, die regtvaardig leeft.
VKAGEN.
Op welken dag was hg ziende ge-
worden ?
Wat zeiden de Farizeè\'n van
Jezus?
Wat zeiden echter anderen?
Maar wat zeide de bedelaar?
Wie lieten de Joden roepen?/
Welk antwoord gaven de ouders?
Waarom antwoordden zy\' zoo?
Wat zeiden toen de Joden?
Wat dacht de bedelaar van Jezus?
Wat was hiervan het gevolg?
Wat deed toen de Heere Jezus?
Wien zag Jezus, toen Hij voorbij-
ging?
Wat vroegen Zjjne discipelen?
Wat antwoordde Jezus?
Waarmede genas Jezus den blin-
den man?
Waarheen moest de blinde gaan?
Hielp het hem, dat hij zich wiesch?
Wat zeiden de geburen?
Wat zeiden anderen?
En wat zeide de blinde zelf?
Waarheen bragten zij dezen bede-
laar?
-ocr page 159-
-
151
§ 32. JEZUS DE GOEDE HERDER.
Joh. 10. — 31 n. Chr.
De Heere Jezus heeft zich vergeleken bij eenen herder, die
zijne schapen niet alleen weidde, maar ook lief had. Hij zeide
dit met de volgende woorden: Ik ben de goede Herder. De
goede Herder stelt zijn leven voor de schapen; maar een huur-
ling, die geen ware herder is, wien de schapen niet eigen
zijn, verlaat de schapen en vliedt, wanneer de wolf komt.
En de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen. De huurling
vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geene zorg voor
de schapen. Ik ben de goede Herder, en Ik ken de mijnen
en word van de mijnen gekend, Gelijkerwijs de Vader Mij
kent, alzoo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven
voor de schapen. Ik heb nog andere schapen, die van dezen
stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen: en zij zullen
Mijne stem hooren; en het zal worden ééne kudde en één
herder.
LESSEN.
1.    Be goede Eerder stelt zijn leven voor de schapen.
Dit heeft de Heere Jezus ook gedaan, toen Hij aan het
kruis hing. Door Zijnen dood zijn Zijne schapen bevrijd ge-
worden uit de magt des duivels.
2.    Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn.
De Heere Jezus meende hiermede de heidenen, die niet tot
het Joodsche volk behoorden Hoe lief heeft toch de Heere
Jezus de wereld gehad, dat Hij Zijn leven gegeven heeft tot
verlossing van zondaren!
Psalm 23 vs. 1.
De God des heils wil mij ten herder w«zen;
\'k Heb geen gebrek, \'k neb geen gevaar te vreezen.
Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden,
Aan d\' oevers van zeer stille wat\'ren leiden.
Hij sterkt mijn ziel, rigt, om Zijn naam, mijn treden
In \'t effen spoor van Zijn geregtigheden.
VHAGEN.
Waarbn heeft zich de Heere Jezus W
vergeleken ?
Met welke woorden zeide Hij dit?
Wat stelt de goede Herder voor
Zijne schapen P
Óp welke wijze kent de Heer de
zijnen P
Heeft de Heer nog andere schapenP
Wie zjjn deze?
-ocr page 160-
■■■\':■*
152
Wat wil de Heer met deze schapen
doen?
Wat zal eenmaal gebeuren?
Wat doet de huurling?
Wie is de huurling?
Wat doet de wolf?
§ 33. MARTHA EN MARIA.
Lukas 10. — 31 n. Chr.
De Heere Jezus kwam eens in een vlek. Daar was eene
vrouw, met name Martha, die Hem in haar huis ontving.
Deze Martha had eene zuster, die Maria heette. Maria zette
zich aan de voeten van Jezus, hoorende naar Zijn woord.
Doch Martha was bezig met veel dienens, want zij wilde den
Heere Jezus gaarne veel genoegen doen. En zij zeide tot den
Heiland: Heer, trekt Gij U dat niet aan, dat mijne zuster
mij alleen laat dienen ? Zeg haar toch dat zij mij helpe. Toen
antwoordde Jezus en zeide tot haar: Martha, Marl.ha, gij
bekommert en ontrust u over vele dingen. Maar één ding is
noodig.
Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van
haar niet zal weggenomen worden.
LESSEN.
1.    Gastvrijheid is eene schoone deugd.
Dit kunnon wij aan Martha zien, die veel moeite deed,
om den Heere Christus te bedienen.
2.    De godzaligheid is echter ook eene heerlijke taak.
Dit kunnen wij van Maria leeren, die zich aan de voeten
van Jezus zette, om naar .Zijne woorden te hooren.
3.    De godzaligheid is echter hooger te schatten dan de gast\'
vrijheid.
Dit kunnen wij van den Heere Jezus leeren. Hij zeide:
Eén ding is noodig, en Maria heeft het goede deel gekozen.
Psalm 25 vs. 4.
\'s Heeren goedheid kent geen palen;
God is regt, dus zal Hij door
Onderwijzing hen, die dwalen,
Brengen in het regte spoor.
Hij zal leiden \'t zacht gemoed
In \'t effen regt des Heeren:
Wie Hem heedrig valt te voet
Zal van Hem zijn wegen leeren.
-ocr page 161-
153
-
VRAGEN,                                                                   v «,
Waarheen kwam Jezus eens?
Wie was daar?
Wat deed Martha?
Wie was de zuster van Martha?
Wat deed Maria?
Waarmede was Martha bezig?
Wat zeide Martha tot Jezus?
Wat antwoordde de Heer?
Wat oordeelde Jezus over Maria?
\'V
§ 34 DE BARMHARTIG*; SAMARITAAN.
Lukas 10. — 31 n. Chr.
Een zeker wetgeleerde vroeg eens aan den Heere Jezus: Wie
is mijn naaste? En Jezus zeide: Er was een zeker mensch,
die van Jeruzalem naar Jericho ging, en viel onder de moor-
denaars, die, hem uitgekleed en daartoe zware slagen ge-
geven hebbende, hem half dood lieten liggen. Langs dien-
zelfden weg kwam een priester, die, hem ziende, tegenover
hem voorbijging. En desgelijks ook een Leviet, toen hij bij
die plaats kwam, ging hij hem voorbij. Maar een zeker
Samaritaan, die ook langs dien weg reisde, zag hem, en werd
met innerlijke ontferming bewogen, en tot hem gaande, ver-
bond hij zijne wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem
heffende op zijn lastdier, voerde hij hem in de herberg en
verzorgde hem. En des anderen daags weggaande, gaf hij
twee penningen aan den waard, zeggende: Draag zorg voor
hem, en alles wat gij nog meer voor hem zult te koste leg-
gen, dat zal ik u weder geven, als ik terugkom.
Nu vroeg de Heere Jezus aan den wetgeleerde: Wie van
deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die
onder de moordenaars gevallen was? En hij zeide: diebarm-
hartigheid aan hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus tot
hem: 6a heen, en doe gij desgelijks!
LESSEN.
1.    De wetgeleerde vroeg: Wie is mijn naaste ?
Dit zult gjj wel niet meer behoeven te vragen, nu gjj niet
meer onder de wet, maar onder de genade leeft, die aan alle
menschen verschenen is.
2.    De barmhartige Samaritaan droeg zelf dm armen man
op zijn lastdier.
-ocr page 162-
■ >■■ •
154
Dit is de ware liefde. Met opoffering van zijn eigen genot
alles te geven aan hem, die in nood verkeert.
3. De Heere Jezus zeide: ga keen, en doe gij desgelijks.
Dit roept de Heere u telkens toe, indien gij vermaand
•wordt tot het goede.
De tien geboden des Heeren vs. 9.
Och, of wij Uw geboón rolbragten!
Genal o hoogste Majesteit!
Gun, door \'t geloof in Christus krachten,
Om die te doen uit dankbaarheid.
VRAGEN.
Ging deze ook voorbjj?
Wat deed hij met dien man?
Waar bragt hij hem?
Wat zeide hg tot den waard?
Wat vroeg Jezus aan den wetge-
leerde ?
Wat antwoordde de wetgeleerde?
Wat zeide Jezus tot hem?
Wat vroeg de wetgeleerde?
Waar giDg zeker man heen?
Onder welke menseken viel hij?
Wat deden die moordenaars met
hem?
Wie kwam langs dienzelfden weg ?
Hielp de priester?
Wat deed de Leviet?
Wie kwam ook langs dien weg?
§ 35 DE VERLOREN ZOON.
Lukas 15. — 31 n. Chr.
De Heere Jezus leerde eens en zeide: Een man had twee
zonen. De jongste van hen zeide: Vader! geef mij het
deel van het goed, dat mij toekomt. Toen deelde de vader
het goed, en gaf den jongsten zoon wat hem toebehoorde.
Met dit erfdeel ging hij naar een vreemd land, en bragt zijn
goed door, overdadig levende. En als hij het alles verteerd
had, ontstond er een groote hongersnood, en hij begon gebrek
te lijden. Toen vervoegde hij zich tot een van de burgers,
die hem op zijn land zond, om de zwijnen te weiden. En
hg begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de
zwijnen aten, doch niemand gaf hem dien. Toen keerde hij
in zich zelven, en zeide: Hoevole huurlingen mijns vaders
hebben overvloed van brood, en ik verga van honger. Ik
zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal zeggen:
-ocr page 163-
• • • .               .\'
155
Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u; en ik
ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak
mij als één van uwe huurlingen! En bij stond op en ging
naar zijnen vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem
zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen, en
toeloopende, viel hem om zijnen hals, en kuste hem. Toen
zeide de zoon: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en
voor u, en ben niet waardig uw zoon genaamd te worden l
Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten: Brengt hier
voort het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft eenen ring
aan zijne hand en schoenen aan de voeten; en brengt het ge-
meste kalf, en slagt het, en laat ons eten en vrolijk zijn.
Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend gewor-
den! hij was verloren, en is wedergevonden. Toen zij nu
vrolijk waren, kwam zijn oudste zoon van het veld, en hoorde
het gezang en het gerei. En hij riep een van de knechten,
en vroeg wat er gaande was? En deze zeide: Uw broeder
is te huis gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf ge-
slagt, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. Toen
werd de oudste zoon toornig en wilde niet in huis gaan. Zoo
ging dan zijn vader uit, en bad hem. Doch hij antwoordde: -s
Zie, ik dien u nu zoo vele jaren, en heb nooit uw gebod
overtreden, en gij heb mij nooit een bokje gegeven, opdat
ik met mijne vrienden mogt vrolijk zijn. Maar nu deze uw
zoon gekomen is, die uw goed heeft doorgebragt, hebt gi}
hem het gemeste kalf geslagt. En de vader zeide tot hem:
Kind! gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe. Men
behoorde dan vrolijk en blijde te zijn: want deze uw broeder
was dood, en is weder levend geworden; hij was verloren,
en is wedergevonden.
LESSEN.
1.    De zonde itort den mensch in het grootste ongeluk.
Dit ziet men aan den verloren zoon; met hem kwam het
zoo ver, dat hij niet eens meer draf te eten kreeg.
2.     Wanneer men zich door de zonde heeft laten verleiden,
moet men weder omkeeren en tot den Heer gaan.
En dit naar het voorbeeld van den verloren zoon, die we-
der tot zijnen vader ging, zeggende: Vader, ik heb gezondigd
tegen den hemel, en voor u.
8. Die zich bekeert, wordt ook weder in genade aangenomen.
-ocr page 164-
156
Want met den vader van dezen verloren zoon is niemand
anders bedoeld dan de barmhartige God, de Vader in den
hemel.
Psalm 65 vs. 2.
Een stroom van ongeregtigheden
Had de overhand op mij,
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gy.
Welzalig dien Gg hebt verkoren,
Dien G\' uit al \'t aardsch gedruisch
Doet nadren, en Uw heilstem hooren,
Ja wonen in Uw huis.
VRAGEN.
Hoe vele zonen had zeker man?
Wat eischte de jongste?
Gaf de vader hem zgn erfdeel?
Hoe gebruikte dit de zoon?
Wat ontstond er in het land?
Tot wien begaf zich de zoon?
Wat begeerde hij?
Wat dacht de zoon bij zich zelven?
Welk voornemen had hij?
Bleef het alleen bij dit voornemen?
Hoe ontving hem de vader?
Wat zeide de. verloren zoon tot
znnen vader?
Wat gaf hem de vader?
Wat zeide de vader vol vreugde?
Waar was de oudste zoon?
Wat vroeg hij ?
Wat antwoordde de knecht?
Behaagde dit den oudsten\'zoon?
Wat deed toen de vader?
Wat zeide de oudste zoon tot den
vader? \'
Hoe troostte hem de vader?
Welke vermaning gaf hij hem te-
vens ?
Waarom moest hg vrolijk zgn?
§ 36 DE RIJKE MAX EN DE ARME LAZARUS.
Lukas 16. — 31 n. Chr.
■ Er was een zeker rijk man, die was gekleed met purper
en zeer fjjn lijnwaad, levende alle dagen vrolijk en prachtig.
En er was een zeker bedelaar, met name Lazarus, welke lag
voor zijne poort, vol zweren. En hij begeerde verzadigd te
worden van de kruimels, die van de tafel des rijken vielen.
Maar de honden kwamen en lekten zijne zweren. En het
geschiedde dat de arme stierf, en van de Engelon gedra-
gen werd in Abrahams schoot. De rijke stierf ook en werd
begraven. En als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde in
de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in deszelfs
schoot. En hij riep en zeide: Vader Abraham! ontferm u
-ocr page 165-
\'
157
over mij, en zend Lazarus, dat hij het uiterste van zjjnen
vinger in het water doope, en verkoele mijne tong want ik
lijd smarten in deze vlam. Maar Abraham zeide: kind, gedenk
dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus
desgelijks het kwade; nu wordt hij vertroost, en gij lijdt
smarten. En daarenboven tusschen ons en ulieden is eene
groote klove gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u
willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar
zijn, tot ons overkomen. Toen zeide hij: Ik bid u dan
vader! dat gij heen zendt tot mijns vaders huis; want ik heb
nog vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij
niet komen aan deze plaats der kwaal. Abraham zeide tot
hem: zij hebben Mozes en de profeten, dat ze die hooren!
Maar hij zeide: Neen, vader Abraham! maar zoo iemand
van de dooden tot hen heenging, zoudon zij zich bekeeren.
Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de pro-
feten niet hooren, dan zullen zij ook niet gelooven, al ware
het dat iemand van de dooden opstond.
LESSEN.
1.     Wij letten hieruit waar de zielen der vrome en godzalige
menschen komen wanneer zij gestorven zijn.
Namelijk, zij worden van de Engelen gedragen in Abra-
hams schoot, waar zij met Lazarus verblijd worden.
2.     Wij leeren hieruit waar de zielen der goddeloozen komen na
hunnen dood.
^Nameljjk in de hel en in de plaats der pijniging, waar zjj
met den rijken man uitroepen: ik lijd smarten in deze vlam.
• 8. Wij leeren hieruit verder dat die eenmaal in de hel is, er
niet weder uit kan.
Want tusschen den hemel en de hel is eene groote klove,
zoodat de een niet tot den ander komen kan.
Psalm 37 vs. 9.
Gods raagt verbreekt den arm der goddeloozen,
Terwijl Zijn hand regtvaardigen geleidt;
Al treden ze op geen weg bezaaid met rozen,
Zij wachten \'t heil, door God bun toegezeid.
Hij kent hun tijd; zij zien in spijt der boozen,
                       .
Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.
-ocr page 166-
I i \' .
158
VRAGEN.
Wat riep de rijke man uit?
Waarom verlangde hij koud water?
Welken troost gaf hem Abraham?
Wat zeide hij van Lazarus?
Welke vergelijking maakte hij tus-
schen deze beiden?
Wat is er voor onderscheid tus-
schen den hemel en de hel ?
Kunnen dan de zaligen en ver-
doemden niet bij elkander ko-
men?
Wat verzocht de ryke man verder?
Wat antwoordde Abraham?
Wat had de rijke man hiertegen
in te brengen ?
Hoe werd hjj door Abraham afge-
wezen ?
Van welken man sprak de Heere
Jezus ?
Hoe was deze rijke man gekleed?
Hoe leefde hij?
"Wie lag er voor zyne deur?
Hoe heette die bedelaar?
Hoe zag die arme man er uit?
Wat wilde die arme man gaarne
hebben?
Welke weldaad bewezen hem de
honden?
Wat gebeurde er met den armen
man?
Waarheen werd zijne ziel gedragen?
Waar bleef de rijke man?
Waar ging deze heen?
Wat zag de rjjke man uit de hel ?
Wie lag in Abrahams schoot?
§ 37. JEZUS ZEGENT DE KINDEREN.
Matth. 19. Mark. 10 en Luk. 18. — 32 n. Chr.
En zij bragten ook de kinderkens tot Jezus, opdat Hij ze
sou aanraken, Toen dit de discipelen zagen, bestraften zij
degenen, die ze droegen. Maar Jezus, dat ziende, nam het
zeer kwalijk en zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen,
«n verhindert ze niet, want derzulken is het Koningrijk Gods.
Voorwaar zeg Ik u, zoo wie het Koningrijk Gods niet zal
ontvangen als een kindje, die zal geenszins in hetzelve ko-
men. En Hij omving ze met Zijne armen, en de handen op
hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve,
/ •
LESSEN.
1. De ouders bragten hunne kindertjes tot Jezus, opdat Hij
ze zou aanraken.
Dit doen nog heden alle Christelijke ouders, die hunne
kinderen aan den Heere Jezus in het gebed opdragen, hen
naar de zondagsscholen zenden en hen voorlezen uit den
Bjjbel.
-ocr page 167-
\'■•■■■-:\\ ■\':,•;;;■■■ -\' •■;, ~-
159
2. De Heer e Jezus zeide: Laat de kinderkent tot Mij ko-
men, want derzulken is het Koningrijk Gods,
Dit verzekert ons dat de Heilige Geest het geloof ook in
de kinderen werkt, wijl zrj zonder hetzelve geen deel aan
het Koningrijk Gods konden hebben.
Psalm 71 vs. 12.
Gij hebt mij van mijn kindsche dagen
Geleid en onderrigt;
Nog blijf ik naar mijn pligt
Van Uwe wondren blij gewagen.
O God! wil mij bewaren
Bq \'t klimmen mijner jaren.
VKAGBN.
Hoe nam de Heere Jezus dit op?
Wat zeide Jezus van de kindertjes?
Wat deed de Heere Jezus met de
kindertjes ?
Wat bragten zij tot Jezus?
Wat zou Jezus met de kindertjes
doen ?
Wat deden de discipelen?
--------------
§ 38. ZACHEÜS OP DEN VIJGEBOOM.
Luk. 19. — 32. n. Chr.
Toen Jezus door de stad Jericho trok, was aldaar een
man, Zachéus genaamd, een overste der tollenaren, die zeer
rijk was. En hij begeerde Jezus te zien wie Hij was, maar kon
niet van wege het volk, want hij was klein van persoon.
En voornitloopende, klom hij op een wilden vijgeboom, op-
dat hij Hem mogt zien, want Hij zou door dien weg voor-
bijgaan. Toen nu Jezus aan die plaats kwam, opwaarts
ziende, zag Hij hem en zeide tot hem: Zachéus, haast u
en kom af, want Ik moet heden in uw huis blijven. En
Zachéus haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap.
En allen, die dit zagen, murmureerden wjjl Hij bij eenen
zondigen mensch inging. Maar Zachéus stond, en zeide tot «
den Heer: Zie Heer, de helft mijner goederen geef ik den
armen, en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb,
dat geef ik vierdubbel weder. En Jezus zeide tot hem: He-
den is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze
-ocr page 168-
160
een zoon van Abraham is. Want de Zoon des menschen
is gekomen, om te zoeken en zalig te maken dat verloren
was.
LESSEN.
1.    Zachéus klom op een vijgeloom,, opdat hij Jezus zou kannen
zien.
Hoe velen, die zich Christenen noemen, gaan niet eenmaal
naar de prediking en toonen geen verlangen naar den Heere
Jezus.
2.    Zachéus was een rijk man, en de Heere zeide toch:
heden is dezen huize zaligheid geschied.
Hieruit zien wij, ook dat rijke lieden kunnen zalig worden,
indien zij slechts tot Jezus komen, en zich hierin niet door
hunne schatten laten weerhouden.
3.    Zachéus zeide dat hij het gestelene goed viervoudig wilde
wedergeven.
Hieruit zien wij, dat Zachéus berouw had over zijne zon-
den, en berouw is altijd het begin der ware bekeering.
Psalm 97 vs. 7.
Gods vriend\'lijk aangezigt
Heeft vrolijkheid en licht
Voor alle opregte harten,
Ten troost verspreid in smarten.
Juicht, vromen ! om uw lot;
Verblijdt u steeds in God :
Roemt, roemt Zijn heiligheid!
t
                            Zoo wordt Zijn lof verbreid
Voor al dit heilgenot.
VRAGEN.
Welke man was er te Jericho ?
Wat begeerde hij?
Wat verhinderde hem hierin?
Wat deed hij toen?
Bemerkte Jezus dit ?
Wat zeide Jezus tot Zachéus?
Wat deed Zachéus?
War. rover murmureerden de lieden?
Waardoor gaf Zachéus zijne boete
te kennen?
Wat zeide de Heere Jezus van zijn
huis?
Wat zeide de Heer van des men-
schen Zoon?
.\' ■ •
\'
-ocr page 169-
161
.<\'
§ 39. DE OPWEKKING VAN LAZARUS.
Joh. 11. — 32 v. Chr.
Er was te Bethanië zeker man, Lazarus genaamd, die
krank was. Deze Lazarus had twee zusters; de eene heette
Maria, de andere Martha (zie § 33). De Heere Jezus kende
deze drie personen zeer goed en had ze lief. Toen zonden
de zusters tot Jezus en lieten Hem zeggen: Heer, dien Gij
lief hebt, is ziek. Jezus zeide: Deze krankheid is niet tot
den dood, maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zone Gods
door dezelve verheerlijkt worde. De Heer ging echter niet
derwaarts, maar bleef nog twee dagen in de plaats, daar
Hij was. Daarna zeide Jezus tot Zijne discipelen: Lazarus,
onze vriend, slaapt. Toen zeiden de discipelen: Heer,
wanneer hij slaapt, zal het beter met hem worden. Doch
Jezus zeide tot hen vrij uit: Lazarus is gestorven, laat ons
tot hem gaan. Als Jezus te Bethaniö kwam, had Lazarus
reeds vier dagen in het graf gelegen. Er waren echter vele
Joden tot Martha en Maria gekomen, om haar te troosten
wegen3 haren broeder. Toen nu Jezus kwam, ging Hem
Martha te gemoet; doch Maria bleef in huis zitten. Toen
zeide Martha: Heere, waart Gij hier geweest, zoo ware
mijn broeder niet gestorven. Maar ik weet ook, dat alles wat
Gij van God begeeren zult, God het U geven zal. Jezus,
zeide tot haar: Uw broeder zal weder opstaan Martha
zeide: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten
laatsten dage. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding
en het leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij
ook gestorven; gelooft gij dat ? Martha antwoordde: Ja,
Heer, ik heb geloofd dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods,
die in de wereld komen zou. En toen zjj dit gezegd had,
ging zij heen, en riep hare zuster heimelijk, en zeide: De
Meester is daar, en Hij roept u. Toen dit Maria hoorde
stond zjj haastelijk op, en ging tot Hem. Toen Maria
Jezus zag, viel zij aan Zijne voeten, zeggende: Heer, indien
Gij hier waart geweest, zoo ware mijn broeder niet gestor-
ven. Als Jezus haar zag weenen, werd Hij zeer bewogen
in den geest. Hierop vroeg Jezus: Waar hebt gij hem ge-
legd ? Zij antwoordde: Kom en zie het. En Jezus weende.
Toen zeiden de Joden: ziet hoe lief Hij hem had. En som-
migon uit hen zeiden: Kon Hij, die de oogen des blinden
11
-ocr page 170-
162
geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven
ware? Toen nu Jezus aan het graf kwam, liet Hij den steen
afnemen. Toen zeide Martha: Heer, hjj riekt reeds, want
hij heeft vier dagen aldaar gelegen. Maar Jezus zeide •• Heb
Ik u niet gezegd, dat zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid
Gods zien zult? Toen nu de steen weggenomen was, bad
de Heere Jezus eerst tot Zijnen hemelschen Vader. Daarna
riep Hij met groote stemme: Lazarus kom uit! En de
doode kwam uit zjjn graf, gebonden aan handen en voeten
met doeken, en zijn aangezigt was omwonden met eenen
zweetdoek. Jezus zeide: Ontbindt hem, en laat hem henen
gaan. Velen van de Joden, die dit zagen, geloofden
\' in den Heere Jezus. Maar sommigen van hen gingen naar
de Farizeën, en zeiden hun hetgeen Jezus gedaan had.
Van dien dag af beraadslaagden de Farizeën te zamen,
dat zjj Jezus dooden zouden. En wijl er ook velen waren
die Lazarus wilden zien, beraadslaagden zij ook om Lazarus
te dooden.
LESSEN.
1.    De Heer Jezus had Lazarus en zijne zusters lief.
Hieruit volgt dat deze drie in vrede en liefde met elkan-
der moeten geleefd hebben, iets dat niet altijd onder broeders
en zusters het geval is.
2.    De Heere Jezus zeide: Lazarus, onze vriend, slaapt, hoe-
wel hij reeds gestorven was.
Maar de dood is voor de vromen ook niet anders dan een
zachte slaap, waaruit zij in het eeuwige leven ontwaken.
3.    De Heere Jezus vroeg Martha naar haar geloof, en ont-
ving een juist antwoord.
Aldus moeten ook.wij gereed zijn tot verantwoording aan
iedereen, die rekenschap van ons geloof vordert.
Psalm \';117.

Loof, loof den Heer, gij heidendom!
Gij volken! prijst Zijn naam alom!
Zqn goedheid is, in nood en dood,
Voor ons, Zijn volk, oneindig groot.
Zjjn waarheid wankelt nimmermeer,
Zingt, Hallelujah! zingt Zqn eer.
r
-ocr page 171-
f
.
.
.
163
■ 1
V KAGEN.
Wat zeide Martha heimelijk tot
hare zuster Maria?
Wat deed toen Maria?
Wat zeide zij, toen zij Jezus zag?
Wat gevoelde Jezus, toen Hij haar
zag weenen?
Waarnaar vroeg Jezus?
Welk antwoord gaven zij Hem ?
Hoe was Jezus hierbij gestemd?
Wat zeiden toen de Joden?
Wat zeiden sommigen?
Wat liet Jezus bij het graf doen?
Wat zeide Martha van Lazarus?
Hoe versterkte Jezus haar geloof?
Wat deed Jezus toen het graf ge-
opend was?
Hoe riep de Heer den doode?
Wat gebeurde er met den doode?
Wat beval Jezus?
Wat deden velen uit de Joden?
Wat deden echter sommigen?
Wat beraadslaagden toen de Fa-
rizeën ?
Eu wat wilden zij Lazarus doen?
Wie was te Bethanië ziek?
Hoe heetten zijne zusters?
Waren zij bij den Heere Jezns
bekend ?
Wat lieten Hem de twee zusters
zeggen ?
Wat zeide Jezns van deze ziekte?
Ging Hij dadelijk naar Bethanië?
Wat zeide de Heere Jezus tot Zijne
discipelen?
Welke gevolgtrekking namen de
discipelen hieruit?
Wat zeide Jezus vrg uit?
Wanneer kwam Jezus te Bethanië?
Wie was er b\\j de zusters?
Hoe ontvingen Hem de zusters?
Wat zeide Martha tot Jezus?
Wat geloofde Martha tevens?
Wat zeide Jezus tot Martha?
Welk antwoord gaf Martha over
de opstanding?
Wat zeide toen Jezus van de op-
standing ?
Wat wilde Jezus van Martha weten?
Welke belijdenis legde Martha af?
§ 40. DE VERDOBDE VIJGEBOOM.
Math. 21 en Mark. 11. — 82 n. Chr.
Toen Jezus van Bethanië naar Jeruzalem ging, hongerde
Hem. En Hij zag eènen vijgeboom, die bladeren had, aan
den weg, en ging naar den boom, om te zien, of Hij er ook
eene vrucht aan vond. Maar daarbij komende vond Hij
niets dan bladeren, want het was de tijd der vijgen niet.
Toen zeide Jezus tot den vijgoboom: Uit u worde geene
vrucht meer in der eeuwigheid. — En des morgens vroeg
zagen de discipelen van Jezus, dat deze vijgeboom verdord
was van den wortel af. Hierover verwonderden zij zich,
en Petrus zeide tot Jezus: Rabbi, zie, de vijgeboom, dien
Gy vervloekt hebt, is verdord. Jezus antwoordde hem:
*
-ocr page 172-
164
Hebt geloof op God. Daarna zeide Hij tot Zijne discipelen:
Voorwaar zeg Ik u, indien gij geloof hebt en niet twijfelt,
dan zult gij niet alleen doen hetgeen den vijgeboom geschied
is, maar ook indien gjj tot dezen berg zult zeggen: word
opgeheven en in de zee geworpen, zal het geschieden. Alle
dingen, die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvan-
gen zult, en zij zullen u geworden.
LESSEN.
1.    De Heere Jezus heeft in Zijnen staat van vernedering ge-
hongerd.
Dit is een troost voor vele armen. Want nu weet ook
de Heere Jezus hoe het met een mensch is, die hongert.
2.     Wijl de vijgeboom geene vruchten droeg, werd hij door
Jezus vervloekt.
Met dezen vijgeboom wordt het Joodsche volk voorgesteld.
Dat volk was altijd toegeroepen: brengt vruchten voort, der
bekeering waardig. Maar wjjl het dit niet deed, heeft God
het volk verstooten.
3.    Be Heere Jezus zeide tot Zijne jongeren; Hebt geloof op
Bod.
Indien de Heere Jezus dus wil, dat wij gelooven zullen,
kunnen wij met het volste vertrouwen, om de gave, de on-
derhouding en vermeerdering des geloofs bidden.
Psalm 29 t». 19.
Let toch, en zie op vromen en opregten;
Want, wat men denk\' van de uitkomst hunner paên,
God kroont met vree het einde Zijner knechten;
Maar, durft men stout des Heeren wet versmaên,
Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten,
En \'t boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan,
VBAGEN.
Had dit woord ook uitwerking. ?
Wat zeide Petrus tot Jezus P
Wat antwoordde de Heer?
Wat zeide Jezus daarna?
Wat gebeurde er met den Heere
Jezus op den wegnaar Jeruzalem?
Wat zag Hij aan den weg?
Vond Jezus vrucht aan den boom?
Wat zeide de Heere Jezus tot den
boom?
-ocr page 173-
165
§ 41. HET PENNINGSKE DER WEDUWE.
Marie. 12 en Luk. 21. — 32 n. Chr.
Jezus gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag hoe het
volk geld wierp in de schatkist des tempels, en vele rjjken
wierpen veel daarin. En er kwam ook eene arme weduwe,
die daarin twee penningen wierp. Nu riep de Heere Jezus
Zijne discipelen tot zich, en zeide tot hen: Voorwaar Ik
zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan
allen, die in de schatkist geworpen hebben; want zij allen
hebben van hunnen overvloed daarin geworpen; maar deze
heeft van hare armoede, haren ganschen leeftogt daarin
geworpen.
:
LESSEN.
1.     Er was te Jeruzalem in den tempel eene schatkist, waarin de
lieden hunne gaven legden.
Het is derhalve billijk, dat ook wij denken aan het onder-
houd van de armen der gemeente:
2.    De Heere Jezus zette zich tegenover de schatkist en zag
toe hoe het volk geld inwierp.
Dit doet de Heere Jezus nog dageljjks. De Heer ziet
nauwkeurig toe op wat en vooral hoe wij geven.
Psalm 128 vs. 1.
U mag men zalig heeten,
Die \'s Heeren vrees bekoort,
Die, met een goed geweten
Steeds wandelt naar Zijn woord.
Gfi zult uw nooddruft vinden
Door d\'arbeid van uw hand,
Wat ge u moogt onderwinden,
Komt naar uw wensen tot stand.
VEAGEN.
Wat deed Jezus bij de schatkist?
Wierpen de menschen daar iets
in?
Wat deed eene arme weduwe?
Wat oordeelde de Heer over dit
penningske der weduwe?
Welke verklaring gaf Jezus aan
Zijne woorden?
-ocr page 174-
166
§ 42. DB INTOGT VAN JEZUS TE JERUZALEM.
Mattk. 21. Mark. 11. Lui. 19. Joh. 12. — 32 n. Chr.
Toen Jezus digt bij Jeruzalem kwam, zond Hij twee van
Zijne discipelen, zeggende: Gaat henen in het vlek dat tegen
u over ligt, en gij zult terstond eene ezelin gebonden vinden,
en een voulen met haar, ontbindt ze en brengt ze tot Mij.
En indien iemand u iets zegt, zult gij zeggen dat de Heer
deze van noode heeft, en hij zal ze terstond zenden. Dit alles
is nu geschied, opdat vervuld worde hetgeen gesproken is
door den profeet: Zegt aan de dochter Zions: Zie uw Ko-
ning komt tot u, gezeten op eene ezelin, en een veulen,
zijnde een jong eener jukdragende ezelin. — En de discipelen
henengegaan zijnde en gedaan hebbende gelijk Jezus hun be-
volen had, bragten de ezelin en het veulen, legden hunne
kleederen op dezelve, en zetteden Hem daarop. En het volk
spreidde zijne kleederen op den weg; anderen hieuwen tak-
ken van de boomen, en strooiden ze op den weg. Het volk
echter dat vooruitging en volgde riep uit: Hosanna den Zone
Davids! gezegend is Hij, die komt in den naam des Heereu! —
En sommigen uit de Parizeen zeiden tot Jezus: Meester, be-
straf Uwe discipelen. Maar Hjj antwoordde: Ik zeg u, dat
zoo deze zwijgen, de steenen haast roepen zullen. En toen
Jezus de stad inkwam, werd de geheels stad in beweging
gebragt, en ieder riep: Wie is deze? Eu de scharen zeiden:
Deze is Jezus, de profeet van Nazareth in Galilea. En toen
Jezus in den tempel te Jeruzalem kwam, riepen ook de kin-
deren : Hosanna den Zone Davids!
LESSEN.
1. De profetie van Zacharia over de komst van Jezus begint al-
dus: Zeg aan de dochter Zions: zie, uw Koning komt tot n.
Zion was een berg, waai\'op het bovenste gedeelte der stad
Jeruzalem gebouwd was. Door de dochter Zions worden de
inwoners van Jeruzalem en tevens de tempel aangeduid.
3. Bij den intogt van Jezus zong het volk Hosanna den Zone
Davids! gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren! Ho-
sanna in de hoogste hemelen.
Het woord Hosanna is Hebreeuwsch en wil zoo veel zeg-
gen als: Och Heere, geef nu heil, och Heere, geef nu
voorspoed, Lees Psalm 118 vs. 25.
-ocr page 175-
.\' \'.\'
167
3. Toen de ouders deze woorden uitriepen, zongen de kinderen
in den tempel ook Hosanna.
Want de Joden hadden hunne kinderen deze woorden ge-
leerd, opdat zij ze zingen konden, wanneer de Messias kwam.
Zalig is het kind, dat den Heere Jezus alzoo juichende tege-
moet komt.
Psalm 118 vs. 13a.
Gezegend zij de groote Koning,
Die. tot ons komt in \'s Heeren naam!
Wij zeegnen U uit \'s Heeren woning;
Wij zegenen U al te zaam.
VRAGEN.
Wat deed Jezus, toen Hij digt bij
Jeruzalem kwam?
Waarheen zouden de twee disci-
pelen gaan?
Wat zouden zjj daar vinden?
Wat zouden zij met de dieren-doen?
Wat moesten zij zeggen, indien
iemand het wilde verhinderen?
Waarom wilde Christus op eenen
ezel rijden?
Hoe heet de profetie van Zacharia ?
Wat deden de discipelen ?
Wat legden zq op oen ezel?
Wien zetteden zij daarop?
Wat breidden zij uit op den weg?
Wat deden de anderen?
Wat riep het volk uit?
Wie klaagde daarover?
Welk antwoord gaf Jezus aan de
Farizeën?
Wat gebeurde er bjj de komst in
de stad?
Wat zeiden de scharen?
Wat deden de kinderen in den
tempel?
§ 43. DE TIEN MAAGDEN.
Matth. 25. — 32 n. Chr.
Jezus zeide: Het Koningrijk der hemelen zal in denjong-
sten dag gelijk zijn aan tien maagdon; die hare lampen na-
men, en gingen uit den bruidegom te gemoet. Vijf waren
wijs, en vijf waren dwaas. De dwazen namen hare lampen,
maar namen geen olie met zich; maar de wijzen namen olie
in hare vaten, met hare lampen. Als nu de bruidegom ver-
toefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap. En ter
middernacht ontstond een geroop: Ziet, de bruidegom komt,
gaat hem te gemoet 1 Toen stonden al die maagden op en
.
-ocr page 176-
168
bereidden hare lampen. En de dwazen zeiden tot de wijzen:
Geeft ons van uwe olie, want onze lampen gaan uit. Maar
de wijzen antwoordden : Geenszins, opdat er misschien voor
ons en u niet genoeg zij. Maar gaat liever tot de verkoo-
pers, en koopt voor u zelvon. En toen zij heengingen om te
koopen, kwam de bruidegom, en die gereed waren, gingen
met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. Daarna
kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere! Heere!
doe ons open. Doch hij antwoordde en zeide: Voorwaar
zeg ik u, ik ken u niet. Daarom waakt; want gij weet
den dag noch de ure, in welke de Zoon des menschen komen
zal.
LESSEN.
Er zijn in deze geljjkenis negen merkwaardige woorden»
die men wel moet overdenken.
I. De DRIE EERSTE:
1.    De tien maagden zijn allen die zich Christenen noemen.
2.    De vijf wijze maagden zijn de regtgeloovige Christe-
nen.
3.    De vijf dwaze maagden zijn de naamchristenen.
II. De drie andere:
4.    Het koningrijk der hemelen is het rijk der genade van
Christus op aarde.
5.    Onder de lampen verstaan wij den levenswandel eens
Christens.
6.    De olie is niets anders dan het zaligmakend geloof.
j ■         III. De DRIE LAATSTE:
7.    De bruidegom is de Heere Jezus, die zich met ons tot
in eeuwigheid verbinden wil.
8.    De bruiloft is het eeuwige leven, of het rijk der heer-
lijkheid in den hemel.
9.    De middernacht is de jongste dag, of het einde der
,r wereld.
Psalm 119 vs. 8.
Jk zal, o God! bepeinzen Uw« wet,
In \'t onderzoek van Uw bevelen waken;
Terwijl mijn ziel op Uwe paden let.
In Uw geboón zal zich mijn geest vermaken,
En daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten noch verzaken.
■■: . ■
-ocr page 177-
«■\'
\'
169
VRA.GEN.
Waaraan zal het Koningrijk der
hemelen gelijk zijn?
Wat deden de tien maagden?
Welk onderscheid was ertusschen
haar?
Wat deden de dwazen?
Wat deden de wijzen?
Wat gebeurde er met haar, toen
de bruidegom zoo lang uitbleef?
Wat gebeurde te middernacht?
Wat deden de maagden, toen zij
het geroep hoorden?
Wat zeiden de dwazen tot de wijzen?
Wat antwoordden de wijzen?
Welken raad gaven zij aan de
dwazen ?
Wat gebeurde er onderwijl de dwa-
zen olie kochten?
Welke maagden gingen met den
bruidegom mede ter bruiloft?
Werd de deur ook voor de ande-
ren geoyend?
Wat zeiden toen de dwazen?
Wat antwoordde de bruidegom?
Met welke vermaning besloot de
Heere Jezus deze gelijkenis?
§ 44. HET JONGSTE GERIGT.
32 n. Chr.
Matth. 25.
Wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijne hecr-
lgkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zit-
ten op den troon Zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen
al de volkeren vergaderd worden, en Hij zal ze van elkan-
der scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken
scheidt. En Hij zal de schapen tot Zijne regterhand zetten,
maar de bokken tot Zijne linkerhand. Alsdan zal de Koning
zeggen tot degenen, die tot Zijne regterhand zijn: Komt, gij
gezegenden Mijns Vaders, beërft het Koningrijk, hetwelk u
bereid is voor de grondlegging der wereld. Want Ik ben
hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben
dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was
een vreemdeling, en gij hebt Mij geherbergd. Ik was naakt
en gij hebt Mjj gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt
Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mjj
gekomen. Dan zullen de regtvaardigen Hem vragen: Heere,
wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd? of
dorstig, en te drinken gegeven? En wanneer nebben wij U
een vreemdeling gezien, en geherbergd, of naakt en gekleed?
En wanneer hebben wjj U krank gezien, of in de gevangenis
en zijn tot U gekomen ? En de Koning zal antwoorden: Voor-
waar zeg Ik u voor zoo veel gjj dit aan een van deze Mijne
-ocr page 178-
170
minste broeders gedaan hebt, zoo bebt gij dat Mij gedaan. —
Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linkerband zijn:
Gaat weg van Mg, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, het-
welk den duivel en zijnen engelen bereid is. Want Ik ben
hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik
ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;
Ik was een vreemdeling,\' en gij hebt Mij niet geherbergd;
naakt en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevan-
genis, en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook dezen
Hem vragen: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien,
of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de
gevangenis; en hebben U niet gediend? Dan zal Hij hun
antwoorden: Voorwaar zeg Ik U: voor zoo veel gij dit aan
een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het ook
Mij niet gedaan. En deze zullen gaan in de eeuwige pijn,
maar de regtvaardigen in het eeuwige leven.
LESSEN.
Wij vinden in dit Hoofdstuk onder anderen drie belangrijke
woorden, die de regter in het jongste gerigt zal uitspreken:
1.    Het eerste merkwaardige woord is dit: Komt, gij gezegen-
den Mijns Vader».
Mogten toch alle bedroefden en bekommerden deze woorden
opmerken. Gaat het hun ook in dit leven niet voorspoedig:—
hier staat het toch duidelijk dat zij eenmaal ingaan zullen als
de gezegenden des hemelschen Vaders.
2.    Eet tweede merkwaardige woord is dit: Gaat teeg van Mij
gij vervloekten, in het eeuwige vuur.
Mogten deze woorden toch gedurig klinken in de ooren van
de kinderen dezer wereld, opdat zij bij iedere brandende kaars
of bij elke gloeijende kool aan het eeuwige vuur herinnerd
wierden.
3.    Het derde merkwaardige woord is dit: Bat hebt gij Mij
gedaan.
Mogten toch alle rijke menschen deze woorden ter harte
nemen. Zij hebben immers zulk eene schoono gelegenheid om de
hongerigen te eten te geven, de dorstigen te drenken, de
naakten te kleeden, de vreemden te herbergen, de kranken
te bezoeken en de gevangenen te troosten.
-ocr page 179-
171
Psalm 130 vs. 4.
Hoopt op den Heer , grj vromen!
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen:
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt op hun gebeden
üansch Israël eens vrij
Van ongeregtigheden,
Zoo doe Hij ook aan mij!
VRAGEN.
Wat zullen de regtvaardigen Hem
vragen?
Wat zal hun echter de Koning
antwoorden ?
Wat zal de Koning zeggen tot de-
genen, die aan Zijne linkerhand
zijn?
Wat hebben zij Hem gedaan, toen
Hij hongerig was?
En toen Hij dorstig was?
En toen Hg vreemdeling was?
En toen Hij naakt wasP
En toen Hij krank en gevangen
was?
Wat zullen dezen dan vragen?
Wat zal hun de Koning antwoor-
den?
Waar zullen de goddeloozen blijven?
Waar zullen de regtvaardigen heen-
gaan?
Waar zal de Zoon des menschen
zitten ?
Wie zal met Hem komen ?
Wie zullen er voor Hem verschjj-
nenP
Hoe zal Hij de menschen van el-
kander scheiden?
Waar zal Hij de schapen zetten P
Waar de bokken?
Wat zal Christus zeggen tot dege-
nen die aan Zijne regterhand znn?
Wanneer hebben zjj Hem te eten
gegeven ?
Wanneer hebben zij Hem te;drin-
ken gegeven?
Wanneer hebben zjj Hem geher-
bergd?
Wanneer hebben zy Hem gekleed ?
Wanneer hebben zq Hem bezocht?
Wanneer zijn zij tot Hem gekomen?
§ 45. HET HEILIGE AVONDMAAL.
Matth. 26. Mark. 14. Luk. 22. Joh. 13 en 1 Oor. 11.32 n. Chr»
Jezus zond twee van Zijne discipelen uit, namelijk Petrus
en Johannes, naar de stad Jeruzalem. En Hij zeide tot hen:
gaat henen in de stad, en u zal een mensch ontmoeten, dra-
gende eene kruik waters; volgt dien, en zoo waar hij ingaat
zegt tot den Heer des huizes: de Meester zegt, waar is de
eetzaal, waar Ik het Pascha met Mijne discipelen eten zal?
-
-ocr page 180-
. . . \' ■ .. -                                                                                                                                                                 . . •■ .                                                                                                                                                                                         . - ■ - - ■
\' ■■\'•:.■; ■                                                                                                                                       •                                                                                                                   •                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                  ,- " ■ . *
172
En hij zal u wijzen eene groote opperzaal, toegerust en ge-
reed ; bereidt het ons aldaar. En Zijne discipelen deden het,
en vonden het gelijk Hij hun gezegd had. — En toen het
avond geworden was, kwam Jezus met de twaalve en hield
met hen den laatsten maaltijd op deze aarde. Terwijl zij nu
zaten, zeide Jezus tot Zijne jongeren: Ik heb grootelijks be-
geerd dit Pascha met u te eten eer dat Ik lijde. Gedurende
den maaltijd stelde de Heere Jezus het heilige Avondmaal in.
Namelijk Hij nam het brood, en het gezegend hebbende, brak Hij
het en gaf het Zijnen discipelen, zeggende: neemt, eet, dat is
Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot
Mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker
na het Avondmaal, en gedankt hebbende, gaf Hij hun dien,
zeggende: Drinkt allen daaruit; deze drinkbeker is het Nieu-
we Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u, en voor
velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. Doet dat,
zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijne gedachtenis.
Dit alles gebeurde des Donderdags, en wel in den nacht
toen Hij verraden werd.
LESSEN.
1.    Jezus zeide tot Zijne discipelen: « zal een mensch ontmoeten,
dragende eene kruik waters.
Hieruit leeren wij dat de Heere Jezus alles wist en alles
vooruit zag.
2.    Jezus zeide: dit is Mijn ligchaam, dat voor u verbroken wordt.
Hiermede bedoelde de Heere, dat Hij aan het kruis voor de
zonden der wereld zou sterven.
3.    Doet dat tot Mijne gedachtenis.
Namelijk als wij het heilige Avondmaal vieren, moeten wij
denken aan Zijn lijden en Zijnen dood, en derhalve Zijnen dood
verkondigen.
Psalm 65 va. 2.
Een stroom van ongerechtigheden
Had d\'overhand op mij;
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gij.
Welzalig, dien Gjj hebt verkoren,
Dien G\' uit al \'t aardsch gedruisch
Doet nad\'ren, en Uw heilstem hooren;
Ja wonen in uw huis.
-ocr page 181-
173
f.                                                                                                                                                                         \'
VRAGEN.
Wie zond Jezus naar Jeruzalem? I  Wat stelde de Heer in?
Wat zeide Hjj tot hen ?                    Wat deed de Heer met het brood?
Wien zouden zjj ontmoeten(P             Wat zeide de Heer bij de breking
Wat zouden zq tot hem zeggen ? |      des broods ?
Wat zou hij hun wijzen ? I   Wat nam Hij desgelijks ?
Wat gebeurde er toen het avond     Wat deed Hij met den drinkbeker?
geworden was ? |  Wat zeide dé Heer hierbij ?
Wat had de Heere Jezus begeerd ?     Wanneer is dit gebeurd ?
§ 46. JUDAS DE VEERADEE.
Matth. 25. Mark. 14. Luk. 22 Joh. 13 en 18. — 32 n. Chr.
De Heere Jezus had twaalf discipelen. Onder deze was
Zijn verrader, namelijk Judas Iskarot. Deze Judas had de
beurs, maar hij ging niet eerlijk met het geld om, want hij
was een dief. Ook dreef hem de duivel aan om zijnen Heer en
meester te verraden. Toen ging Judas naar de overpriesters
en begeerde dertig zilverlingen, om voor dien prijs Jezus te
verraden en Hem aan hen over te leveren. Dit wist de Heere
Jezus alles zeer wel, want Hij was alwetend, en deelde dit ook
aan de andere discipelen mede. De eerste maal maakte Hij
hun dit bekend bij gelegenheid dat Hij hunne voeten wiesch,
en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg U, dat één van u-
lieden Mij zal verraden. Toen zagen de discipelen elkander
aan, want zij wisten niet van wien Hij sprak. De discipel
Johannes echter lag aan Jezus borst, wijl hij Hem hartelijk
lief had. Dezen wenkte Petrus, dat hij toch vragen zou, wie de
verrader was. Jezus zeide tot Johannes: Deze is het, dien
ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij
de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas Iskariot. En na de
bete voer de satan in hem. — Bij de instelling van het heilige
Avondmaal zeide Jezus wederom dat er een onder hen was:
die Hem verraden zou. Toen vroeg de een na den ander,
Ben ik het, Heer? Ten laatste vroeg Judas ook: Heer, ben
ik het? En Jezus antwoordde hem: Gij zegt het (dat wil
zeggen: Ja.) — Na het Avondmaal ging Jezus naar eene plaats,
Gethsemané genaamd, en daar gekomen zijnde, begon Hij zeer
droevig en beangst te worden, zelfs zóó dat Zijn zweet werd
-ocr page 182-
• 174 \'-
gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afvielen. Maar
er kwam een engel uit den hemel, die Hem versterkte. Ein-
delijk stond Hij op, wekte Zijne discipelen, die in slaap geval-
len waren, en ging den hof uit. Toen kwam Judas met eene
bende krijgsknechten en eenige dienaars van de overpriesters,
met lantaarnen en fakkelen en wapenen. En Judas had hitn
een teeken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, dezelve
is het, grijpt Hem. Hij trad dan tot Jezus, en zeide: Wees
gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem. Maar Jezus vroeg hem:
Vriend! waartoe zrjt gij hier? Judas, verraadt gjj den Zoon
des menschen met eenen kus? Toen kwamen zij toe, sloegen
de handen aan Jezus en grepen Hem. — Simon Petrus trok
zijn zwaard en sloeg des Hoogepriesters dienstknecht regter-
oor af. Maar Jezus raakte zijn oor aan, heelde hem, en zeide
tot Petrus: steek uw zwaard in de schede.
Later had Judas berouw dat hij den Heere Jezus verraden
had. Daarom bragt hij de dertig zilverlingen weder aan de
overpriesters en zeide: Ik heb gezondigd, verradende het
onschuldige bloed. Maar de Farizeën zeiden: Wat gaat ons
dat aan? Gij moogt toezien. Toen wierp Judas de zilveren
penningen in den tempel, ging heen en verworgde zich zelven.
En voorwaarts overgevallen zijnde, borst hij midden op, en
al zijne ingewanden werden uitgestort. De overpriesters wil-
den echter het geld niet in de ofForkist leggen, dewijl het
een prijs des bloeds was, maar kochten daarvoor den akker des
pottebakkers, tot eene begrafenis voor de vreemdelingen.
LESSEN.
1.    De gelegenheid maakt den dief.
Dit ziet men aan Judas. Hij was wellicht eerlijk toen hij
tot apostel geroepen werd. Maar toen hij de beurs in bewa-
ring kreeg, werd hjj eerst gierig, vervolgens een verrader en
daarna een zelfmoordenaar.
2.    Be duivel had het Judas in het hart gegeven den Heere
Jezus te verraden.
Hier leeren wij wederom van wien de booze gedachten ko-
men, namelijk van den duivel en uit het booze hart.
3.    Toen Judas den Heer verraden had, zeide hij: ik heb
gezondigd, verradende het onschuldige bloed.
Zoo doet het geweten. Eerst waarschuwt het; en wanneer
het geen gehoor kan krijgen, zwijgt het en schijnt te slapen,
totdat de zonde bedreven is, en men aan de stem des
-ocr page 183-
175
duivels gehoor gegeven heeft,
den mensch tot wanhoop.
Dan ontwaakt het en brengt
"
Psalm 64 vs. 2 en 7.
Verberg mg voor de listigheden,
En voor den heimelijken raad
Der boozen, die, geneigd tot kwaad,
Oproerig in hun doen en reden,
Steeds onregt smeden.
Maar God, aanschouwend al hun lagen,
Die bloot zijn voor Zijn aangezigt,
Zal ijlings met een scherpe schicht
Hen treilen, en door zware plagen,
Hen straf doen dragen.
■ <
VKA.BEN.
Hoe vele discipelen had de Heere
Jezus ?
Wie was de verrader?
Wat had Judas?
Was hg eerlijk?
Wat gaf hem de duivel in het
hart?
Hoeveel geld ontving hij voor zjjn
verraad?
Wist Jezus wat Judas van voor-
nemen was?
Wanneer maakte de Heer dit be-
kend?
Wat zeide Jezus na de voetwas-
sching?
Wat deden de discipelen toen zij
dit hoorden?
Wie lag er aan Jezus borst?
Waarom wenkte Petrus hem?
Wat zeide Jezus tot Johannes,
toen hij Hem hiernaar vroeg?
Aan welken discipel gaf Jezus de
bete?
Wat gebeurde er toon Judas de
bete genomen hadP
Wanneer zeide de Heer wederom
dat er een was, die Hem zou
verraden?
Wat vroegen de discipelen?"
Wat deed Judas?
Wat antwoordde Jezus hem?
Waarheen begaf zich Jezus na het
avondmaal ?
Wat gebeurde er met Jezus in den
hof?
Wie versterkte Hem?
Wie kwam tot Jezus?
Kwam Judas alleen?
Welk teeken had Judas gegeven?
Wat zeide Judas tot Jezus?
Hoe beantwoordde Jezus dienval-
schen kus?
Wat deden toen de benden met
Jezus ?
Wat deed Petrus?
Vond Jezus dit goed?
Had Judas geen berouw?
Wat deed hij met de dertig zilver-
lingen ?
Wat zeide de verrader tot deFa-
rizeën ?
Welk antwoord gaven zij hem ?
Hoe was het einde van Judas?
Wat gebeurde er met zijn ligchaam?
Wat deden de o verpriesters met
de zilveren penningen?
-ocr page 184-
\'•\'■■\'.                                                                 .. .■■*\'■ •
176
■ § 47. DE VERLOOCHENING VAN PETRUS.
Maak. 26. Jt/arfc. 14. Luk. 22. <7bA. 18. — 32 n. Chr.

Na het avondmaal zeide Jezus tot Zijne discipelen: Gjj
zult allen in dezen nacht aan Mij geërgerd worden. Simon
Petrus antwoordde: of zij ook allen aan U geërgerd wierden,
zoo zal ik toch niet geërgerd worden. Toen zeide de Heer
tot Petrus: Simon! Simon! zie, de satan heeft ulieden zeer
begeerd, om te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u
gebeden dat uw geloof niet ophoude. Petrus zeide echter:
Heer, ik ben bereid met U en in de gevangenis en in den
dood te gaan. Maar Jezus zeide: Voorwaar, Ik zeg u, dat
heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal zal gekraaid
hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. Toen weid Petrus
nog vuriger en zeide: Al moest ik met U sterven, zoo zal
ik U geenszins verloochenen. En desgelijks zeiden ook de
andere discipelen.
Doch toen Judas den Heere Jezus verraden had, verlieten
Hem alle jongeren en vlugtten. Petrus echter volgde Jezus
van verre tot in de zaal des Hoogepriesters. De dienstknech-
ten echter hadden een kolenvuur gemaakt en warmden zich.
Petrus vervoegde zich tot hen, om het einde te zien. De
dionstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot hem : Zijt
gij ook niet uit de discipelen van dezen mensch? En Petrus
antwoordde: Ik ken Hem niet, en ik weet ook niet wat gij
zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide
voor de eerste maal. Kort daarna zeide eene andere dienst*
maagd: Deze is een van die, en hij was ook met Jezus den
Nazarener. Maar Petrus loochende wederom, en zwoer daar-
bjj: Ik ken den mensch niet. Een weinig later zeide de
andere tot hem: Waarlijk, gij zijt ook van die, want uwe
spraak maakt u openbaar. En een van de dienstknechten des
Hoogepriesters, vermaagschapt aan dengene, wien Petrus het
oor afgehouwen had, zeide tot hem: Heb ik u niet gezien
in den hof met Hem? Toen begon Petrus zich te vervloeken
en te zweren: ik ken den mensch niet, dien gij zegt. En
terwijl hij nog sprak, kraaide de haan ten tweeden male, en
de Heere Jezus keerde zich om en zag Petrus aan. Toen
werd Petrus indachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij
hem gezegd had; Eer de haan tweemaal zal gekraaid heb-
ben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En Petrus naar
buiten gaande, weende bitterlijk.
-ocr page 185-
177
LESSEN.
1.     Men moet niet op zijne sterkte vertrouwen.
Petrus wilde met Christus in den dood gaan, — en toen
het er op aankwam verloochende hij in het aangezigt eener
dienstmaagd zijnen Heer.
2.     De kinderen Gods zijn steeds in groot gevaar.
Want zoo als de duivel Petrus verleid heeft, tracht hij
ook nog heden ten dage al degenen die Christus navolgen,
ten val te brengen.
3.     Be Christenen, moeten vurig voor elkander bidden.
Hierin is Jezus ons tot een voorbeeld geweest: Hij had
voor Petrus gebeden, dat zijn geloof niet zou ophouden.
Psalm 16 vs. 1.
He waar mg toch, o alvermogend God,
\'k Betrouw op U; schenk hulp, verhoor mijn smeeken.
O mijne ziel! gg hebt vrijmoedig tot
Uw God en Heer, uw Bondgod durven spreken :
Gjj zp de Heer; ik zal IJ nooit verzaken,
Ofschoon tot U mijn goedheid niet kan raken.
VUAGEN.
Wat gebeurde er, toen Petrus na
de eerste verloochening in den
voorhof ging ?
Wat zeide spoedig daarop eene
andere dienstmaagd?
Verloochende Petrus Jezus?
Wat zeiden eindelijk alle lieden.
tot Petrus?
Wat zeide de bloedverwant des-
genen, dien Petrus een oor af-
gehouwen had?
Bleef Petrus sterker in de derde
verloochening ?
Wie zag Petrus aan ?
Waaraan dacht Petrus, toen de
Heer hem aanzag?
Wat deed Petrus, toen hg zgne
schuld erkende?
Wat zeide Jezus na het avondmaal
tot Zijne discipelen?
Wat antwoordde Petrus hierop?
Wat zeide Jezus vooral tot Pe-
trus? \'
Wat antwoordde Petrus weder?
Welk een besluit nam Petrus?
Wat zeiden de overige discipe-
len?
Hielden de discipelen ook hun
woord, toen Jezus verraden
was?
Vlugtte Petrus ook?
Wat hadden de dienstkneehten des
Hoogepriesters gemaakt?
Wat deed Petrus daar?
Wat zeide de deurwaarster tot
hem?
Wat antwoordde haar Petrus?
12
-ocr page 186-
178
§ 48. DE VEROORDEELING VAN JEZUS.
Matth. 26 en 27. Mark. 14 on 15. Lnlc. 22 en 23.
Joh. 18 en 19. — 32 n. Chr.
De Heere Jezus werd het eerst door do overpriesters te Je-
ruzaletn veroordeeld. Zij zochten valsche getuigenissen tegen
Jezus, maar de getuigenissen waren niet eenparig. Toen
stond de Hoogepriester op en zeide: Ik bezweer u bij den
levenden God, dat Gij mij zegt, of Gij zijt de Christus, de
Zoon des levenden Gods? Jezus zeide tot hem: Ik ben
het. Toen verscheurde de Hoogepriester zijne kleederen,
zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog ge-
tuigen van noode. De overpriesters en schriftgeleerden
zeiden ook: Hij is des doods schuldig. — Als het dag ge-
worden was, bragten zij Jezus in hunnen raad, en vroegen
Hem: Zijt Gij de Christus? Zijt Gij de Zone Gods? En
Jezus zeide tot hen: Gij zegt dat Ik het ben. Toen zeiden
zij allen: Wat hebben wij nog getuigenis van\'noode? Wij
zelven hebben het uit Zijnen mond gehoord. En Hem gebon-
den hebbende, gaven zij Hem over aan Pontius Pilatus, den
Romeinschen stadhouder, want de Romeinen hadden hotjood-
sche land in hunne magt en zouder hunne toestemming mog-
ten de Joden niemand dooden. Pilatus wilde weten wat
deze Jezus gedaan had? Toen zeiden de Joden: Wij heb-
ben bevonden dat deze het volk verkeert, en verbiedt den
keizer schatting te geven, zeggendo dat Hij zelf Christus, de
Koning is. Pilatus vroeg toen aan Jezus: Zijt Gij de koning
der Joden? Jezus antwoordde hem: Gij zegt dat Ik een
koning ben. — Vervolgens zond Pilatus den Heere Jezus
naar den koning Herodes, want hij had vernomen dat Hij uit
Galilea, het gebied van Herodei was. En als Herodes Jezus zag,
verblijdde hij zich zeer; want hij was over lang begeerig ge-
weest een wonder van Hem te zien. Doch Jezus antwoorddo op
geene der vragen, die Herodes Hom deed. Daarom zond Herodes
den Heere Jezus weder naar Pilatus, nadat hij Hem eerst bespot
had. En op denzelfden dag werden Pilatus en Herodes vrien-
den met elkander. — Op het feest nu was de stadhouder
gewoon den volke oenen gevangene los te laten. Te dien
dage was zekere Bar-abbas gevangen, met andere oproerma-
kers, die in een opstand eenen doodslag begaan had. En
Pilatus vroeg aan de Joden; Wien wilt gij dat ik u za.
loslaten, Bar-abbas of Jezus? Toen riep het gansche volk:
-ocr page 187-
179
Weg met dezen en laat ons Bar-abbas los! Pilatus danzeide:
Wat zal ik dan doen met Jezus? Toen riep de gansche me-
nigte eenparig: Kruis Hem, kruis Hem! Inmiddels zond
zijne huisvrouw tot hem, zeggende: Heb toch niet te doen
met dien regtvaardige; want ik heb heden veel geleden in
den droom om Zij neut wil. — Als nu Pilatus zag dat Hij
niet vorderde, maar veeleer dat er oproer werd, nam hij wa-
ter en wiesch zich de handen, zeggende : ik ben onschuldig
van het bloed dezes regtvaardigen, gijlieden moogt toezien.
En al het volk antwoordde: Zijn bloed kome over ons en
onze kinderen. Toen nam Pilatus Jezus en geesselde Hem.
En de dienaren deden Hem een purperen mantel om, en eene
kroon van doornen gevlochten hebbende, zetteden zij die op
Zjjn hoofd, en gaven Hem een rietstok in Zijne hand. In
dezen jammerlijken staat toonde Pilatus den Heere Jezus aan
het volk, zeggende; Ziet den mensch! maar de o verpriesters
riepen: Kruis Hem, kruis Hem! Pilatus zeide: Neemt
gijlieden Hem en kruist Hem, ik vind in Hem geene schuld.
De Joden echter antwoordden: Wij hebben eene wet, en
naar onze wet moet Hij sterven; want Hij heeft zich zelven
Gods Zoon gemaakt. Indien gij dezen loslaat, zoo zrjt gij
des keizers vriend niet; een iegelijk die zich zelven koning
maakt, wederspreekt den keizer. Toen vroeg Pilatus: Zal
ik uwen koning kruisigen ? Maar de overpriesters antwoord-
den: wij hebben geen koning dan den keizer. Toen liet
Pilatus Bar-abbas los, maar Jezus gaf hg over om gekruist te
worden.
LESSEN.
1.    De overpriesters gaven Jezus over aan Pontius Pilatus.
Deze Pontius Pilatus was een stadhouder der Romeinen
en een heiden. Hiermede verwierpen zij dus hunnen Koning,
hunnen Christus. De eerste stap, dien Jezus deed in het regt-
huis der Romeinen, werd den heidenen ter zaligheid.
2.    Toen Pilatus vroeg: Wat zal ik doen met Jezus? riep
het volk eenparig: kruis Remi kruis Hem!
Zoo is het volk. Des Zondags te voren zong het nog:
Hosanna, en Vrijdags daarna riep het: kruist Hem.
3.    Bar-abbas werd losgelaten en Jezus overgegeven om gekruist
te worden.
Dit was wel een onregtvaardig oordeel. Bar-abbas was een
-ocr page 188-
180
doodslager, en hem werd het leven geschonken. Jezus had
de dooden in het leven geroepen, en Hij werd ter dood ver-
oordeeld.
Psalm 69 vs. 3.
Beschaam door mij de stille hope niet,
Van hen, die U, o Heer der legerscharen!
Verwachten j laat geen schande wedervaren
Aan hen, die U steeds zoeken in verdriet.
Met mg verging hun hoop, o lsrels God!
Daar ik mijn smaad om Uwentwil moet dragen.
M\\jn aanschijn is bedekt met schande en spot;
Helaas! wat heb ik stof tot bitter klagen.
VRAGEN.
Wat gebeurde er op denzelfden
dag met Herodes en Pilatus?
Wat was de stadhouder op het
feest gewoon?
Wie was er gevangen?
Wat sloeg Pflatus voor?
Wat riep het volk?
Wat vroeg Pilatus verder?
Wat riep de groote menigte een-
parig?
Wie zond inmiddels tot hem?
Waarom zond zij hem deze bood-
schap ?
Wat deed Pilatus, toen hg \'zag
dat hg niet vorderde?
Wat zeide hij daarbij ?
Wat antwoordde al het volk?
Wat deed toen Pilatus?
Wat deden de dienaren ?
Wat deed Pilatns met Jezus in
dezen jammerlijken staat?
Hadden de overpriesters medelij-
den?
Wat zeide Pilatus?
Wat antwoordden de Joden?
Wat vroeg Pilatus ten laatste?
En wat antwoordden de overpries-
ters?
Wien liet Pilatus los?
Wat geschiedde er met Jezus?
Door wien werd Jezus het eerst
veroordeeld ?
Wat zochten zij tegen Hem?
Gelukte hun dit?
Wat vroeg de Hoogepriester aan
Jezus ?
Welk antwoord gaf de Heer?
Wat deed toen de Hoogepriester?
Wat zeide hij?
Wat zeiden de andere priesters en
schriftgeleerden?
Wat gebeurde er toen het dag
geworden was?
Wat vroeg men Jezus voor den
raad? -
Wat antwoordde Hij?
Wat zeiden zg toen allen?
Aan wien werd Jezus toen over-
gegeven ?
Mogten de Joden iemand dooden ?
Wat wilde Pilatus weten?
Waarvan beschuldigden de Joden
den Heere Jezus?
Wat vroeg Pilatus aan Jezns?
Wat antwoordde Jezus hem?
Tot wien zond Pilatus den Heer?
Waarom naar Herodes?
Hoe was Herodes hierover gestemd?
Wat zeide Jezus tot Herodes?
Bleef Jezns lang bij Herodes?
-ocr page 189-
181
§ 49. HET LIJDEN EN STERVEN VAN ONZEN HEEK, JEZUS
CHRISTUS.
Matth. 26 en 27. Mark. 14 en 15. Luk. 22 en 23.
Joh. 19 en 20.
Het eigenlijke lijden van den Heere Jezus nam een aanvang
in den hof Gethsemané in den nacht, toen Hij verraden werd.
Want toen begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
En Hjj zeide tot Zijne discipelen: Mijne ziel is geheel be-
droefd tot den dood toe. Hij knielde telkens neder en bad:
Abba, Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker
van Mij voorbijgaan; doch niet Mijn wil, maar de Uwe ge-
schiede. Wel verscheen Hem een engel, die Hem versterkte,
maar Hij was in zeer zwaren strijd, en Zijn zweet werd gelijk
groote droppelen bloeds, die op de aarde afvielen. Toen de
Heere Jezus later in het paleis des Hoogepriesters was, gaf
een van de :dienaren Hem een kinnebakslag. Anderen spogen
Hem in het aangezigt en gaven Hem vuistslagen. Sommigen
overdekten Zijn aaugezigt en sloegen Hem en zeiden: Pro-
feteer, wie het is, die U geslagen heeft ? Toen Hij bij He-
rodes was, bespotteden Hem zijne dienaren en deden Hem
een blinkend kleed aan. In het regthuis bij Pilatus werd
Hij eerst door de krijgsknechten gegeesseld. Daarna hingen
zij Hem een purperen mantel om. Anderen vlochten eene
kroon van doornen, zetteden die op Zijn hoofd, en gaven
Hem een rietstok in de hand in plaats van een koninklijken
schepter. Vervolgens vielen zjj op de knieën voor Hem en
zeiden: Wees gegroet, Gij koning der Joden. Ook gaven
zij Hem vele kinnebakslagen en sloegen met den rietstok op
Zijn heilig hoofd. — Ten laatste leidden zij Hem uit naar de
plaats waar de misdadigers gekruisigd werden, welke plaats
Golgotha of Hoofdschedelplaats genoemd wordt. De Heere
Jezus moest Zijn kruis zelf dragen j maar onderweg dwongen
de krijgsknechten eenen man, Simon van Cyrene, om het kruis
Jezus achter na te dragen. Op Golgotha gekomen, gaven zjj
Hem edik met galle gemengd te drinken, dien Hij echter niet
drinken wilde. Toen kruisigden zjj Hem met handen en voe-
ten aan oen kruis tusschen twee kwaaddoeners, de een
aan zijne regter- de ander aan Zijne linkerhand. En Jezus bad
voor Zijne moordenaren zeggende: Vader, vergeef het hun,
want zij weten niet wat zjj doen. Pilatus plaatste ook een op-
-ocr page 190-
\'■ 182
schrift boven het kruis: Jezus de Nazarener, de Koning der
Joden. De krijgsknechten, als zij Hem gekruisigd hadden,
verdeelden Zijne kleederen en wierpen het lot over Zijnen rok.
Aan den voet van het kruis stond Maria, de moeder van
Jezus, en naast haar de discipel Johannes, dien Jezus lief
had. Toen zeide Jezus tot Zijne moeder: Vrouwe, zie uw
zoon; daarna zeide Hij tot den discipel: Zie uwe moeder.
Anderen die rondom het kruis stonden, lasterden Hem, zeg-
gende: Anderen heeft Hij verlost, Hij kan zich zei ven niet
verlossen. Zelfs de moordenaar aan Zijne linkerhand lasterde
Hem,j zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos uzelvcn
en ons. Ce andere moordenaar daarentegen bestrafte hem,
en zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner als Gij in uw
koningrijk zult gekomen zijn. En Jezus gaf hem dit vertroos-
tend antwoord: Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij
in het Paradijs zijn. — Daarna werd er duisternis over de
geheele aarde tot de negende (3 ure) ure toe. En Jezus riep
met eene groote stem, zeggende: Eli, Eli, Lama Sabach-
tani,, dat is: mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij
verlaten! Hierna zeide Jezus: Mij dorst. Toen namen de
krijgsknechten eene spons met edik, staken ze op een rietstok
en gaven Hem te drinken. Toen nu Jezus den edik genomen
had, zeide Hjj: Het is volbragt. En wederom met groote
stem roepende, zeide Hjj: Vader, in Uwe handen beveel
Ik Mijnen Geest. En als Hij dat gezegd had, boog Hij het
hoofd en gaf den geest. — En ziet het voorhangsel des tem-
pels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; de aarde
beefde, en de steenrotsen scheurden. De graven werden ge-
opend, en vele ligchamen der heiligen, die ontslapen waren,
werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde na Zijne
opstanding, kwamen zrj in de stad, en verschenen aan velen.
Toen zeiden de toeschouwers: waarlijk deze mensch was regt-
vaardig en Gods Zoon! Ten laatste doorstak een der krijgs-
knechten Zijne zijde met eene speer, en terstond kwam daar
bloed en water uit.
LESSEN.
1. Be Heere Jezus stierf in de negende ure.
Dit is naar de Joodsche tijdrekening. De Joden telden
hunne daguren niet van middernacht af, maar van des mor-
gens. Bijgevolg was het bij hen 1 ure als het bij ons zeven
-ocr page 191-
183
ure is; drie, wanneer het bij ons negen ure is; zes, als
wjj middag hebben, en 9 wanneer het bij ons drie uur na
den middag is. Derhalve is de Heere Jezus des namiddags
te drie ure gestorven.
2.     Bi Heere Jezus ontving aan het kruis vijf wonden.
Zijne handen en voeten waren doorboord en zijne zijde was
met eene speer doorstoken
3.     De Heilige Schrifl meldt ons zeven Koorden, die de Heere
Jezus gesproken heeft.
1.     Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij
doen.
2.     Vrouw, zie uwen zoon; zoon, zie uwe moeder!
3.     Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn.
4.    Mijn God! Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?
5.     Mjj dorst.
6.     Het is volbragt.
7.     Vader, in Uwe handen beveel ik Mijnen geest.
Psalm 22 vs. 8 en 9.
Mjjn kracht is als een scherf, van sap beroofd;
Mijn tong kleeft in mijn mond, door dorst gekloofd;
Gy zult eerlang mij, door den dood, het hoofd
In \'t stof doen bukken;
Want van rondom zie \'k honden zamenrukken,
Een muitgespan heeft mij ter prooi verkoren,
M\\jn handen en nujn voeten doen doorboren,
                   • •
Zoo fel bet kan.
Mijn beend\'ren kan ik tellen één voor één:
Hun boos gezigt beschouwt dit, wel tevreên:
Z\' ontzien zich niet, om met mijn tegenhêen
Hun geest te streelen,
En onder zich mijn kleed\'ren te verdeelen.
Verhard in \'t kwaad, kan hun geen spel verdrieten,
Zij werpen \'t lot, wat ieder zal genieten
Van mijn gewaad.
VRAGEN.
I
Hoe was Zijn zweet?
Wat gebeurde er met Jezus in het
paleis des Hoogepriesters?
Wat deden anderen?
Hoe bespotte men Hem met de
profetie?                                           \'-1
Waar nam het Ijjden van Jezus
een aanvang?
Hoe was de toestand van Jezus
aldaar ?
Wat bad de HeerP
Wie versterkte den Heere Jezus?
-ocr page 192-
184
Wat zeide Jezus tot Zijne moeder?
Wat zeide Jezus tot Johannes?
Hoe lasterden Hem de omstanders?
Wat zeide de moordenaar aan
Zijne linkerhand?
Wat deed de andere moordenaar?
Wat antwoordde hem Jezus?
Wat geschiedde toen over de ge-
heele aarde?
Wat riep Jezus met groote stem ?
Wat begeerde Jezus ?
Wat gaf men Hem te drinken ?
Wat zeide Jezus nadat Hij gedron-
ken had?
Welke waren Zgne laatste woor-
den?
Hoe was Zijn einde?
Wat gebeurde er in den tempel ?
Wat gebeurde er met de aarde?
Wat met de graven?
Wat zeiden de toeschouwers?
Wat deed ten laatste een der krijgs-
knechten ?
Wat deden de dienaren van Hero-
des?
Wat \'gebeurde er in het regthuis
bij Pilatus?
Welk kleed hing men Hem om?
Wat zette men op Zijn hoofd?
Wat gaf men in Zijne hand?
Hoe groette men Hem?
Wat deden zij met den rietstok?
Waar leidden zg Hem uit?
Wie droeg eerst het kruis?
Wie moest het vervolgens dragen ?
Wat gaf men den Heiland te drin-
ken?
Welk een dood moest Hij sterven ?
Wie werden met Hem gekruisigd?
Wat deed Jezus voor Zijne moor-
denaren ?
Wat schreef Pilatus boven het
kruis?
Wat deden de soldaten met Jezus
kleederen?
Wie stoad onder het kruis?
§ 50. DE BEGKAVENI8 VAN JEZUS.
Malth. 27. Mark. 15. Luk. 23 en Joh. 19. — 32 n. Chr.
Des avonds kwam Jozef van Arimathea tot Pilatus. Deze
was een i-ijk man en een eerlijk raadsheer. Hij had niet be-
willigd in den raad der overspriesters, maar was, hoewel be-
dekt, een discipel van Jezus. Deze Jozef nu verzocht Pilatus
hem het ligchaam van Jezus te geven, en toen Pilatus zich
verwonderde dat Jezus reeds gestorven was, schonk hij
hem het ligchaam van den Heere. Toen nam Jozef het lijk
van Jezus en wond het in fijn lijnwaad. Ook was hierbij
tegenwoordig Nikodemus, die \'s nachts eerst tot Jezus geko-
men was, medebrengende een mengsel van myrrhe en aloë,
omtrent honderd ponden gewigts. Toen legden zij Jezus in
een nieuw graf, hetwelk Jozef in zijnon hof uit eene rots
had doen houwen, en waarin nog nooit iemand gelegd was.
Voor den ingang van het graf wentelden zij een grooten steen
en gingen vervolgens weg. Aldaar was ook Maria Magda-
lena, alsmede de andere Maria zittende tegenover het graf,,
en aanschouwden waar Jezus gelegd werd. En wedergekeerd
zjjnde, bereidden zij specerijen en zalven. — Des anderen
-ocr page 193-
185
daags kwamen de overpriesters en farizeën tot Pilatus, zeg-
gende: Heere, wij. zijn indachtig dat deze verleider nog le-
vende gezegd heeft: na drie dagen zal Ik opstaan. Beveel
dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe,
opdat Zijne discipelen misschien niet komen bij nacht, en Hem
stelen, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de
dooden; zoo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste.
En Pilatus zeide: Gij hebt eene wacht, gaat henen, verze-
kert het, gelijk gij het goedvindt. Zij dan heengegaan zijnde,
verzekerden het graf met de wacht, en verzegelden den steen,
LESSEN.
1. De Heere God heeft in alle standen lieden, die Hem vree-
een.
De hooge raad te Jeruzalem bestond grootendeels uit godde-
loozen, en toch was er onder hen een discipel van Jezus. De
Farizeën waren de grootste huichelaars, nogtans was Nikode-
mus in hun midden.
2 Nikodemus kioam eerst des nachts tot Jezus.
Maar thans schaamde hij zich niet den gekruisigden Jezus
te belijden en te kennen te geven dat hij Hem lief had.
3. De steen voor het graf werd verzegeld.
Hoe weinig wisten de overpriesters en Farizeën dat God
niet toelaten zou dat Zijn Heilige de verderving zag. Steen,
zegel, noch wacht kunnen Gods raadsbesluiten verhinderen.
Psalm 16 vs. 5.
Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd;
Mjjn tong, mijn eer, zingt Godgewijde toonen;
Ook zal mijn vleesch, thans afgesloofd ten spijt
Des^vnands, in den graf kuil zeker wonen.
Gij zult ïngn ziel niet in de hel vergeten;
Uw Heil\'ge zal van geen verderving weten.
VEAGEN.
Wie kwam tot Pilatus?
Wie was deze Jozef?
Wat had hjj niet gedaan?
Wat was hq van Jezus?
Wat begeerde Jozef?
Wat deed Pilatus?
Wat deed Jozef met het lijk ?
Wie was hierbij nog meer tegen-
woordig ?
Wat bra<jt Nikodemus mede?
Waarin legden zij Jezus?
Waar was dit graf?
-ocr page 194-
186
Wie kwam des anderen daags tot
Pilatus ?
Wat zeiden\'zij tot Pilatus?
Wat antwoordde Pilatus?
Wat deden de overpriesters en
Farizeën ?
Wie was daar vroeger in begra-
ven?
Wat wentelden zy voor het graf?
Waren er ook vrouwen b\\j het graf?
Wat wilden die vrouwen?
Wat bereidden zrj?
. § 51. DE OPSTANDING VAN JEZUS CHRISTUS.
Matth. 27. Mark. 16. Luk. 24 en Joh. 20. — 33 n. Chr.
Zeer vroeg in den moi\'gen van den eersten dag der week,
op ons Paaschfeest, stond Jezus op uit het graf. Er ge-
schiedde eene groote aardbeving, en een engel des Heeren
daalde uit den hemel. Deze kwam toe, wentelde den steen
van het graf en zette zich op denzelven. Zijne gedaante was
gelijk een bliksem, en zijne kleeding wit gelijk sneeuw. En
uit vreeze voor hem verschrikten de wachters zeer, en wer-
den als dooden. — Middelerwijl kwamen deze vrouwen uit de
stad aan Jezus graf. De eene was Maria Magdalena, de
andere Maria, de moeder van Jakobus en de derde heette
Salome. Deze vrouwen hadden specerijen gekocht en kwamen
nu om het ligchaam van den Heere Jezus te zalven. Onder-
weg zeiden zij tot elkander: Wie zal ons den steen van het
graf afwentelen? Toen zij echter met den opgang der zon
aan het graf kwamen, zagen zij dat de steen reeds afgewen-
teld was. Maria Mag\'lalena ging terstond naar de stad en
kwam bij Petrus en Johannes. De andere vrouwen bleven
intusschen achter en naderden het graf Daar ontvingen zij
van eenen engel de eerste blijde tijding, dat Jezus opgestaan
was. Deze engel leidde haar tot in het graf, en zeide: komt
herwaarts, ziet de plaats daar de Heer gelegen heeft. En
in het graf gegaan zijnde, zagen zij daar twee andere engelen
zitten, in blinkende kleederen, die tot de vrouwen zeiden: Wat
zoekt gij den levende bij de dooden? Hij is hier niet, want
Hij is opgestaan, gelijk Hg gezegd heeft. Toen gingen de
vrouwen haastelijk henen met vreeze en groote blijdschap, om
het Zijnen discipelen te boodschappen. Intusschen was Maria
Magdalena weder bij het graf gekomen en had Petrus en
Johannes medegebragt. De beide discipelen gingen in het graf,
zagen de doeken en den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest
was en gingen wederom naar huis. Maar Maria Magdalena
-ocr page 195-
bleef bij het graf staan en weende. Terwjjl zij nu in het
graf zag, bemerkte zij twee engelen in witte kleederen, die
tot haar zeiden: Vrouw, wat weent gij ? Zij antwoordde :
Zij hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet, waar
zij Hem gelegd hebben. En als zij dit gezegd had, keerde
zij zich achterwaarts en zag Jezus staan. Doch zij wist niet,
dat bet Jezus was, maar meende dat het de hovenier was.
Daarom zeide zij tot hem: Heer! zoo gij Hem weggedragen
hebt, zeg waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem weg-
nemen. Toen zeide Jezus: Maria! en gaf te kennen dat Hij
het was. De Heer zeide nog tot haar: Ga heen tot Mijne
broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijnen Vader en uwen
Vader, en tot Mijnen God en uwen God. Kort daarna ver-
scheen de Heere Jezus ook aan de andere vrouwen, die nog
onder weg waren. — Middelerwijl kwamen eenigen van de
wacht in de stad en boodschapten den overpriesters al de
dingen die geschied waren. Deze nu met de ouderlingen ver-
gaderd zijnde, hielden eenen raad, eu gaven den krijgskneeh-
ten veel geld,, zeggende tot hen: Zegt: Zijne discipelen zijn
des nachts gekomen en hebbon Hem gestolen als wij sliepen.
En zij, het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd
waren. — Dienzelfden namiddag openbaarde zich de Heere
Jezus ook aan twee discipelen, die naar het vlek Emmaus
gingen. Hij gaf zich echter niet terstond te kennen, maar
ging met hen naar hun huis, en toen Hij met hen brood
brak, werden hunne oogen geopend. En Jezus verdween uit
hun gezigt. — Intusschen hadden zich de andere discipelen
des avonds van dezen eersten dag der week verzameld. Hunne
huizen waren echter gesloten uit vreeze voor do Joden. Toen
kwam Jezus, stond in hun mrflden en zeide tot hen: Vrede
zij ulieden! De discipelen werden zeer verschrikt en bevreesd
en meenden dat zij eenen geest zagen. Maar Jezus toonde
hun Zijne handen en Zijne zijde, zeggende: Ik ben het zelf,
raak Mij aan en ziet. Toen werden de discipelen verblijd dat
zij den Heere zagen. De Apostel Thomas was hier echter
niet bij, en toen de discipelen hem zeiden, dat zij den Heer
gezien hadden, wilde bij het niet gelooven. Maar acht dagen
later kwam Jezus wederom binnen, toen Thomas bij hen was.
Toen moest Thomas zijne vingeren in de handen en in de zjjde
van den Heere Jezus leggen. Nu geloofde Thomas, zeggen-
de: Mjjn Heer en mijn God. Maar Jezus zeide tot Thomas:
Zalig zijn zij, die niet gezien, en nogtans zullen geloofd hebben.
-ocr page 196-
188
LESSEN.
1.     De Heere Jezus verscheen het eerst aan Maria Magdalena.
Deze Maria Magdalena was vroeger eene groote zondares
geweest, maar de Heer had hare zonden vergeven. Thans
was zij eene der liefste vriendinnen van den Heer.
2.     Het eerste woord, dat Jezus na Zijne opstanding tot Zijne
discipelen sprak, nas: Vrede zij ulieden!
Dit woord moet ons gedurig voor oogen staan. De Heer
heeft ons den vrede aangebragt, en wjj, voor zoo verre wjj
Zijne discipelen zijn, moeten elkander in vrede liefhebben.
3.     Thomas zeide: Mijn Heer en mijn God!
Dit had de Heer ook bewezen te zijn door de opstanding
nit de dooden. Rom. 1 vs. 4.
Psalm 118 vs. 11.
De steen, die door de tempelbouwers
Verachtlijk was een plaats ontzegd,
Is, tot verbazing der beschouwers,
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door \'s Heeren hand alleen geschied :
Het is een wonder in onze oogen;
Wjj zien het, maar doorgronden \'t niet.
VRAGEN.
Wat zeiden de twee engelen tot
de vrouwen?
Wat deden de vrouwen?
Wie kwam intusschen weder bij
het graf?
Wat deden Petrus en Johannes?
Ging Maria Magdalena ook heen?
Wat bemerkte zij in het graf?
Wat zeiden de twee engelen tot
haar?
Wat antwoordde Maria Magdalena?
Wien zag zij achter zich?
Voor wien hield zg Jezus?
Wat zeide zjj tot Jezus?
Hoe gaf zich Jezus te kennen?
Wat zeide de Heer nog tot haar?
Aan wien verscheen de Heer on-
derweg ?
Wat deden de wachters?
Wanneer stond de Heer uit het
graf op?
Wat geschiedde daarbjj?
Wat daalde uit den hemel P
Wat deed de engel bij het graf?
Hoe zag er de engel nit?
Wat deden de wachters?
Wie kwam des morgens vroeg tot
het graf?
Hoe heetten de drie vrouwen?
Wat wilden zij doen?
Wat zeiden zjj onderweg?
Wat zagen zij bij het graf?
Wat deed Maria Magdalena?
Waar bleven de andere vrouwen?
Welk berigt ontvingen zij van den
engel?
Waarheen leidde haar de engel?
Wien zagen zij in het graf?
-ocr page 197-
189
Wat beraadslaagden de overpries-
ters?
Wat moesten de wachters zeggen?
Aan wien openbaarde zich de Heer
des namiddags?
Gaf Hij zich terstond te kennen"?
Op welke wgze deed Hn dit danP
Waar waren de andere discipelen?
Was het huis open?
Wat zeide Jezus tot de discipelen?
Wat dachten de discipelen?
Wat toonde hun Jezus?
Wat zeide de Heer daarbij ?
Hoe waren de discipelen hierover
gestemd ?
Welke Apostel was hierbq niet
tegenwoordig ?
Verhaalden het hem de andere dis-
cipelen ?
Wat gebeurde er acht dagen later?
Wat moest Thomas doen?
Wat zeide Thomas?
Maar wat zeide Jezus tot hem?
§ 52. DE HEMELVAART VAN JEZUS.
Lukas 24 on Handelingen 1. — 33 n. Chr.
Na Zijne opstanding vertoonde zich de Heere Jezus nog
veertien dagen lang aan Zijne discipelen. Hij sprak met hen
van de dingen, die het koningrijk Gods aangaan. Onder
anderen openbaarde Jezus zich aan de zee van Tiberias,
waar de discipelen aan het visschen waren, maar den gehee-
len nacht niets vingen. Op Jezus bevel wierpen zij het net
aan de regterzijde van het schip, en toen zij het weder
optrokken, konden zij dit niet van de menigte der visschen.
Nu bemerkten de discipelen dat het de Heere Jezus was, en
Simon Petrus wierp zich in de zee den Heere te gemoet. —
Daarna gingen de elf discipelen uit Galiléa naar den berg,
waar Jezus hen bescheiden had. Meer dan vijf honderd broe-
deren kwamen daar bijeen. Toen Jezus bij hen kwam, zeide
Hij tot hen: Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde.
Gaat dan heen, onderwijst al de volkeren, dezelve doopende
in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen
Geestes, loerende hen onderhouden wat Ik u geboden heb.
Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zjjn, zal zalig worden;
maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. En
ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding
der wereld. — Daarna beval Hij hun, dat zij Jeruzalem niet
verlaten zouden, tot zij den Heiligen Geest ontvangen hadden.
Zij dan, die te zamen gekomen waren, wilden van Hem
weten of Hij in dezen tijd aan Israël het koningrijk weder
zou oprigten. En Jezus antwoordde: Het komt u niet toe
te weten de tijden of de gelegenheden, die de Vader in Zjjne
-ocr page 198-
190
eigene magt gesteld heeft. Toen leidde Jezus hen buiten tot
aan Bethanie bij den Olijfberg. En Zijne handen opheffende,
zegende Hg hen. En als Hij ze zegende, werd Hij opgeno-
men in den hemel, daar zij het zagen, en eene wolk nam
Hem weg van hunne oogen en Hij is opgenomen in den
Hemel, en gezeten aan de regterhand Gods. Toen de disci-
pelen hunne oogen naar den hemel hielden, stonden bij
hen twee mannen in witte kleeding, welke zeiden: Gij,
Galilesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel ?
Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo
wederkomen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien
heenvaren. Toen aanbaden zij Hem, en keerden weder naar
Jeruzalem met groote blijdschap.
LESSEN.
1.    Jezus zeide: Ziet, Ik ben mei ulieden al de dagen tot aan
de voleinding der wereld.
Dat is een troostrijk woord ook voor allen die Jezus
liefhebben. Want de twaalf Apostelen zijn reeds lang ge-
storven en hebben de voleinding der wereld niet beleefd;
dus is het duidelijk dat Christus met Zijne discipelen tevens
al Zijne navolgers bedoeld heeft.
2.    Toen Jezus ten hemel voer, nam Hij plaats ter regierhand
Gods.
Welk eene hooge eer is het voor den mensch, dat in den
raad der Heilige Driee\'nheid een persoon zit, die ons vleesch
en bloed aangenomen heeft.
3.    De engelen zeiden tot de discipelen: Deze Jezus die van
u opgenomen is in den hemel, zal teederkeeren.
Ja de Heere Jezus is slechts heengegaan om ons, die
gelooven, eene plaats te bereiden. Hij zal wederkomen om
ons af te halen. Dan zullen wij eeuwig bij den Heere Jezus
zijn, en wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.
Psalm 47 vs. 8.
\'-
God vaart voor het oog                  , ..
Met gejuich omhoog;
\'t Schel bazuin-geluid
Galmt Gods glorie uit.
-ocr page 199-
•■ L
\'
191
Heft den lofzang aan;
Zingt Zijn wonderdaan;
Zingt de schoonste stof;
Zingt des Eonings lof,
Met een zuivren galm,
Met een blijden psalm:
Hij, de Vorst der aard,
Is die hulde waard.
VRAGEN.
I
Hoevele malen vertoonde zich Je-
zus na Zijne opstanding?
Waarover sprak Hjj?
Waar openbaarde Hjj zich onder
anderen ?
Wat deden de discipelen aan de
zee?
Wat hadden zij gevangen ?
Wat deden zij op Jezus bevel?
Hielp dit?
Wat bemerkten zfi ?
Wat deed Simon Petrus?
Waarheen gingen toen de disci-
pelen ?
Waarom gingen zij derwaarts?
Wie waren daar nog meer?
Wat zeide Jezus tot hen?
Wat moesten de discipelen doen ?
Hoe lang moesten zij te Jeruzalem
blyveu ?
Wat wilden zn van Hem weten?
Wat antwoordde hun de Heer?
Waarheen leidde hen Jezus?
Wat deed de Heere daar?
Wat gebeurde er, toen Jezus de
discipelen zegende?
Waar is Hjj opgenomen?
Waar is Hij thans gezeten?
Wie stonden er bij de discipelen?
Wat zeiden de engelen?
Wat deden de discipelen toen?
§53.
DE UITSTORTING DES HEILIGEN GEESTES.
Handelingen 2. — 33 n. Cbr.
Op den tienden dag na de hemelvaart van Jezus was het Pink-
sterfeest. Op hetzelve werd de Heilige Geest op de discipelen
van Jezus uitgestort. Want toen de dag van het Pinkster-
feest vervuld was waren de Apostelen eendragtelijk bijeen te
Jeruzalem. En er geschiedde haastelijk uit den hemel een
geluid, gelijk als van een geweldig gedrevenen wind, en
vervulde het geheele huis daar zij zaten. En van hen werden
gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een
iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Hei-
ligen Geest, en begonnen te spreken in andere talen, zoo als
de Geest hun gaf uit te spreken. En daar waren Joden te
Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van alle volken
onder den hemel. En als deze stem geschied was, kwam
de menigte te zamen, en zij werden verbaasd, want een
-ocr page 200-
iegelijk hoorde hen in zijne eigene taal spreken. En zij zei-
den tot elkander: Ziet, zijn niet allen, die daar spreken,
Galileërs? En hoe hooren wij ze een iegelijk in onze eigene
taal, in welke wij geboren zijn ? En zij ontzetteden zich
allen, zeggende: Wat wil toch dit zijn? Doch anderen
zeiden, spottende: zij zijn vol zoeten wijns. Maar Petrus
verhief zijne stem en beduidde dat deze gebeurtenis reeds
lang te voren door Joel geprofeteerd was. Ook verkondigde
hij hun Jezus Christus, en zeide onder anderen: De-
zen hebt gij genomen en door de handen der onregtvaardi-
gen aan het kruis gehecht en gedood. Maar deze Jezus heeft
God opgewekt, en Hij heeft den Heiligen Geest uitgestort, dien
gij nu ziet en hoort. — En velen, die dit hoorden werden
verslagen, maar die zijn woord gaarne aannamen, werden
gedoopt. En er werden op dien dag tot hen toegedaan om-
trent drie duizend zielen.
LESSEN.
1.    Toen de Heilige Geest op de discipelen uitgestort werd, wa-
ren zij eendragtelijk bijeen.
Laat ons hieraan een voorbeeld nemen, en eensgezind, broe-
derlijk, barmhartig en vriendelijk zijn, opdat de Geest des
vredes ook tot ons kunne komen.
2.    De UfMyie Geest zat op de discipelen in de zigtbare gestalte
van verdeelde tongen als van vuur.
Vuur brengt altijd licht en warmte met zich. Evenzoo
verlicht de Heilige Geest ook ons verstand met Zijne waar-
heid, en verwarmt het koude hart der menschen met Zijne
liefde.
3.    Toen de discipelen vol des Heiligen Geestes waren, zeiden
eenigen: zij zyn vol zoeten wijns.
Hieruit ziet men hoe de werkingen des Heiligen Geestes
kunnen gelasterd worden, wanneer men naar zijn dwaas ver-
stand oordeelt.
Psalm 118 vs. 12.
Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Isrels God geheiligd heeft,
laat ons, verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, die ons blijdschap geeft.
Och Heer, geef thans Uw zegeningen!
Och Heer! geef heil op dezen dag!
Och, dat men op deez\' eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag!
-ocr page 201-
\' --. • -; \\\'\\
198
VRAGEN.
Wat zeiden zij tot elkander?
Wat zeiden anderen?
Wat deed Petrus?
Wat beduidde hij hun?
Wat verkondigde hij?
Wat zeide hij onder anderen?
Wat werden velen?
Wat gebeurde er met hen, die zijn
woord aannamen ?
Hoevele zielen werden tot hen toe-
gedaan ?
Wanneer was het Pinksterfeest?
Wat werd er over de discipelen
uitgestort ?
Wanneer waren de Apostelenbjjeen?
Wat geschiedde er naastel\\jk ?
Wat werd er van hen gezien?
Waar zat het?
Wat werden zij allen ?
Welke talen begonnen zij te spre-
ken?
Wie waren er te Jeruzalem?
Wat gebeurde er toen deze stem
geschied was?
§ 54. «E KRACHT DES HEILIGEN GEESTES.
Handelingen 3, 4 e» 5. — 33 n. Chr.
Petrus en Johannes gingen op zekeren dag omtrent de ure des
gebeds (na den middag ten 3 ure) naar den tempel. Daar zat aan
de deur een kreupele man, die om eene aalmoes vroeg. Maar
Petrus zeide tot den man: Zilver of goud heb ik niet, maar
wat ik heb geef ik u: in den naam van Jezus Christus, den
Nazarener, sta op en wandel! En hem grijpende bij de regter»
hand, rigtte hij hem op; en terstond werden zijne voeten en
enkelen vast. De man sprong op, en wandelde en loofde God.
En al het volk werd vervuld met verbaasdheid. Toen sprak
Petrus het volk aan en wees op Jezus, in Wiens naam hij
dezen man genezen had. Dit ergerde de oversten des volks,
die hem in de gevangenis zetteden en wilden weten, in wiens
naam hij dit gedaan had. Toen zeide Petrus, vervuld zijnde
met den Heiligen Geest: Gij oversten des volks, en gij
ouderlingen Israëls: Door den naam van Jezus Christus, den
.Nazarener, dien gij gekruist hebt, welken God van de doo-
den heeft opgewekt, door Hem zeg ik, staat deze hier voor
u gezond. En de zaligheid is in geenen anderen. Want er
is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de
menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. —
De overpriesters lieten Petrus en Johannes uit de gevangenis,
niets vindende om hen te straften, en uit vreeze voor het volk.
13
-ocr page 202-
De menigte dergonen die geloofden was éón hart en ééne
ziel, en allen bewezen elkander vele hulp, zoodat de arme
broederen door de rijke ondersteund worden. Er was echter
een man Ananias, alsmede zijne vroviw Saffira, die niet eer-
lijk waren, want zij hielden een gedeelte terug van hetgeen
zij aan de Apostelen wilden geven, en zeiden daarbij dat zij
den geheelen prijs gegeven hadden. Doch de Apostel Petrus
zeide tot hen: Waarom heeft de satan uw hart vervuld,
dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt. Gij hebt niet den
menschen gelogen, maar Gode. En beiden, eerst de man,
daarna de vrouw, vielen dood aan zijne voeten. En er kwam
groote vreeze over de geheele gemeente en allen die dit
noorden.
LESSEN.
1.     Petrus zeide lot den kreupele: In den naam van Jezus
Christus, sta op en wandel!
Want dit had Jezus zelf gezegd: In Mijnen naam zullen
zij op kranken de handen leggen en zij zullen gezond worden.
2.    De zaligheid is in geenen anderen.
Wij kunnen alleen door Jezus zalig worden. Zijn bloed
is voor onze zonden gestort, en die in Hem gelooft, wordt
ook door Hem zalig.
3.    Ananias en Saffira vielen dood neer aan de voeten der
Apostelen.
Hieraan moesten steeds alle leugenaars en huichelaars denken.
Psalm 145 vs. 7.
De Heer bewaart de ziel die Hem bemint;
Maar Hjj verdelgt die Hij godloos bevindt.
Mijn blijde tong zal roemen in den Heer,
En alle vleesch zal juichen tot Gods eer.
VRAGEN.
Wat deed het volk?
Wat zeide Petrus tot het volk?
Wien ^ergerde dit ?
Wat vroegen de oversten?
Wat zeide Petrus hun?
Bleven Petrus en Johannes ge-
vangen ?
Waarheen gingen Petrus en Jo-
hannes ?
Wanneer gingen zjj daarheen?
Wie zat aan de deur?
Wat vroeg die man?
Wat zeide Petrus?
Wat gebeurde er toen?
-ocr page 203-
\'
195
Wat zeide de Apostel Petrus tot
hen?
Wat gebeurde er toen met den
man en de vrouw?
Wat kwam er over de gemeente
en over allen?
Waarom niet?
Hoe was de menigte der geloovi-
gen?
Welke man en vrouw waren niet
eerlijk ?
Wat hadden zij gedaan?
Wat zeiden zij tot de Apostelen?
§ 55. STEFANUS.
Handelingen 6 en 7. — 34 n. Chr.
Het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem
zeer. En Stefanus, één van de armverzorgers der gemeente,
deed groote teekenen en wonderen onder het volk. Som-
mige mannen, die met Stefanus geredetwist hadden, verwekten
beweging, onder de ouderlingen en schriftgeleerden, en zei-
den dat hij lasterlijke woorden tegen Mozes en God gespro-
ken had, en leidden hem voor den raad. En allen die in den
raad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aange-
zigt, als het aangezigt van eenen engel. Toen nu de Hoo-
gepriester hem vroeg, of deze dingen alzoo waren, verant-
woordde Stefanus zich en zeide onder anderen dat zij verra-
ders en moordenaars waren van den Kegtvaardige. De Hoo-
gepriester en de leden van den raad knarsten wel de tanden
tegen hem, maar Stefanus hield de oogen naar den hemel en
zeide: ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des monschen,
staande ter regterhand Gods! Nu vielen zij allen op hem
aan, wierpen hem ter stad uit en steenigden hem. En Ste-
fanus vallende op de knieën, riep met eene groote stem:
Heer, reken hun deze zonde niet toe! En als nij dit gezegd
had, ontsliep hij.
LESSEN.
1.    Stefanus zeide: dat zij moordenaars waren van den Regt-
vaardige.
Met\' dezen Regtvaardige bedoelde hg den Heere Jezus
Christus.
2.    Stefanus zag den Heere Jezus staande ier regterhand Gods.
Dit wil zeggen: alsof de Heere Jezus gereed was hem ter
hulp te komen.
-ocr page 204-
196
3. Stefanus bad: Ileere reken hun deze zonde niet toe.
Hieruit kunt gij leeren, dat men voor zijne vijanden bidden
moet.
Psalm 125 vs. 1.
Hij zal noch wanklen, noch bezwijken,
Die op den Heer vertrouwt,
En op Zijn goedheid bouwt;
Hij zal, als Zions berg, nooit wij kon,
Wiens grondslag door geen aardsch vermogen
Ooit wordt bewogen.
VRAGEN.
Wat nam te Jeruzalem toe?
Wat was Stefanus?
Wat deed hy?
Wat deden sommige mannen ?
Wat zeiden zij?
Waarheen leidden zij hem?
Wat zag de raad?
Wat vroeg de Hoogepriester ?
Wat zeide Stefanus onder anderen?
Wat deden toen de Hoogepriester
en de leden van den raad ?
Maar wat deed Stefanus?
Wat zeide hij?
Wat deden zn\' nu met hem?
Waar bragten zij Stefanus?
Wat riep Stefanus uit?
Leed Stefanus lang?
§ 56. DE KAMERLING UIT MOORENLAND.
Handelingen 8. — 34 n. Chr.
Stefanus was de eerste martelaar om des geloofs wille. Na,
zijnen dood ontstond er eene groote vervolging tegen de ge-
meente, die te Jeruzalem was, zoodat deze zich verstrooide
docr de landen van Judea en Samaria, behalve de Apostelen.
Vooral was het zekere Saulus, die de gemeente verwoestte
en de geloovigen overleverde in de gevangenis. En een engel des
Heeren kwam tot Filippus, den armverzorger, en sprak:
Sta op en ga naar den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar
Gaza. En hij stond op en ging heen. En ziet, een moor»
man, kamerling en magtig heer v^.n Candacé, de koningin
der Mooren, welke was gekomen om aan te bidden te Jeru-
zalem, keerde weder, zittende op zijnen wagen, en las den
profeet Jesaja. — En de Geest zeide tot Filippus: Ga en
-ocr page 205-
voeg u bij dezen wagen. Toen nu Filippus toeliep, hoorde
hij dat de Moorman uit Jesaja las en vroeg hem: Verstaat
gij ook hetgeen gij leest? De moorman kon dit niet en
zeide: er is niemand die mij onderrigt. Daarom verzocht hij
Filippus op den wagen te komen en bjj hem te zitten. En
hij las juist de woorden: Hij is gelijk een schaap ter slag-
ting geleid, en gelijk een lam stemmeloos is voor hem die
het scheert, alzoo doet hij zijnen mond niet open (Jesaja 53).
Toen de kamerling dit gelezen had, vroeg hij aan Filippus:
Van wien zegt de profeet dit? Van zich zelven of van
iemand anders? Nu vertelde Filippus hem van die Schrift,
en verkondigde hem Jezus. Intusschen reisden zij verder, en
toen zij aan een water kwamen wilde de kamerling gedoopt
worden, en toen hij aan Filippus zeide dat hij van ganscher
harte geloofd dat Jezus Christus de Zone Gods is doopte
hem Filippus, waarna de kamerling zijne reis met blijdschap
voortzette. Maar Filippus werd door den Geest des Heeren
\' weggenomen en naar Azote gevoerd.
LESSEN.
•\'
1.    Die zoekt zal vinden.
Dit ondervond ook de kamerling. Hij wist niet wie het
Lam was, geslagt voor de zonde der geheele wereld, maar
hij zocht in Gods woord en de Heer deed hem vinden.
2,    De kamerling geloofde dat Jezus Christus de Zone Gods
was.
Nu werden de profetiën van Tavid en Jesaja vervuld: dat -
Moorenland zijne handen naar God zou uitstrekken, en dat
Christus ook de Zaligmaker der heidenen was. Jes. 60 vs.
1, 2; Psalm 68 vs. 32.
Psalm 98 vs. 1.
Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere
Den grooten God, die wondren deed;
Zijn regterhand, vol sterkte en eere,
Zijn heilige arm wrocht heil na leed.
Dat heil heeft God nu doen verkonden;
Nu heeft Hij Zijn geregtigheid,
Zoo vlekkeloos en ongeschonden,
Voor \'t heidendom ten toon gespreid.
-ocr page 206-
198
VRAGEN.
Wat vroeg hem Filippus?
Wat antwoordde hij hem?
Wat deed toen Filippus?
Welken tekst las hg juist ?
Wat vroeg de kamerling?
Wien [verkondigde hem Filippus ?
Wat gebeulde er toen zij verder
reisden ?
Wat geloofde de kamerling ?
Wat deed toen Filippus?
Zette de kamerling zijne reis
voort ?
Wie was de eerste martelaar?
Wat ontstond er na zijnen dood?
Waar was de gemeente?
Wat was het gevolg van die ver-
volging ?
Wie vooral vervolgde de gemeente?
Wie kwam tot Filippus?
Wie was Filippus ?
Wat zeide hij tot Filippus ?
Wien zag hij op den weg?
Wie was die man?
Wat deed de kamerling?
§ 57. PETRUS EN DE HOOFDMAN KOENELIUS.
Handelingen 10. — 35. n. Chr.
De Apostel Petrus woonde in dezen tijd te Joppe bij ze-
keren lederbereider, Simon geheeten. Op zekeren dag, des
middags ten 12 ure, klom Petrus op het platte dak van het
huis om te bidden. Middelerwijl hot eten bereid werd, viel
over hem eene verrukking van zinnen, en hij zag den hemel
geopend en een vat tot hem nederdalen, gelijk een groot lin-
nen laken, aan de vier hoeken gebonden en nedergelaten op
de aarde ; in hetwelk waren van al de viervoetige dieren der
aarde en de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des
hemels. En Petrus hoorde eene stem, die tot hem zeide:
Sta op, Petrus! slagt en eet! Maar Petrus zeide: Geenszins
Heer! want ik heb nooit iets gegeten dat gemeen of onrein
was. En eene stem geschiedde ten tweeden male : Hetgeen
God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. En dit
geschiedde tot driemaal toe; en het vat werd weder opgeno-
men in den hemel. Toen Petrus hierover nadacht, wat dit
wel zijn kon, stonden er eenige mannen aan de poort, die
door Cornelius afgezonden waren. Deze Kornelius woonde
te Cesaréa, en was een godvreezend man, een hoofdman
over honderd, die veel bad. En de Heer had tot hem
door eenen engel gezegd: Uwe gebeden en uwe aalmoezen
zijn tot gedachtenis opgekomen voor God. Zend nu mannen
naar Joppe, en ontbied Petrus. Dit had dan ook Kor-
nelius gedaan, en zijne mannen kwamen juist in het oogenblik
-ocr page 207-
\'%ï&A/*
199
dat Petrus over dat gezigt nadacht. De Geest zeide nu to
Petrus: Zie, drie mannen zoeken u! Daarom sta op en ga
op reis met hen, niet twijfelende, want Ik heb hen gezonden.
Dit deed Petrus, en toen hij des anderen daag bij Kornelius
kwam, zeide Kornelius tot hem: wij zijn dan allen nu hier
tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgeen u van God
be volen is. — Toen zeide Petrus: Ik verneem in waarheid
dat God geen aannemer des persoons is; maar elk die Hem vreest
en geregtigheid werkt, uit welk volk dan ook is Hem aange-
naam. Ook zeide hij nog, dat een iegelijk, die in Jezus gelooft,
vergeving der zonden ontvangen zal, door Zijnen naam. Als
Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op
allen, die het woord hoorden. En de geloovigen, die uit de
Joden waren, zoovelen als er met Petrus gekomen waren,
ontzetteden zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op
de beidenen uitgestort werd. — De Apostel Petrus was een
der voortreffelijkste discipelen des Heeren, en heeft ook twee
Zendbrieven geschreven, die wij in het Nieuwe Testament
vinden.
LESSEN.
1. Toen Petrus over dit gezigt nadacht, stonden de mannen
van Kornelius aan de deur.
Hieruit leeren wij, dat de Heere God alles vooruit weet
en beschikt.
.2. Nu verneem ik, zeide Petrus, dat God geen aannemer des
persoons is.
Neen, allen die den Heere vreezen, Joden of heidenen
zijn Hem aangenaam. Petrus leerde hier, dat Jezus ook voor
de Heidenen gestorven is, want op hen daalde de Heilige
Geest neder.
Psalm 67 vs. 2.
De volken zullen U beljjden,
O God! U loven al te zaam\',
De landen zullen zich verblijden •
En juichen over Uwen naam.
Volken zult Gij regten,
Hunne zaak beslechten
In regtmatigheid;
Volken op deez\' aarde,
Die Uw arm vereaarde,
Die Gij veilig leidt.
-ocr page 208-
200
VRAGEN.
Waar woonde Petrus?
Wat deed Petrus op zekeren dag?
Waarom deed hij dit?
Wat overviel hem?
Wat zag hij ?
Wat was er in dat vat?
Wat zeide de stem tot Petrus?
Wat antwoordde Petrus?
Hoevele malen herhaalde de stem
dit?
Wie stonden er voor de poort?
Wie had deze mannen gezonden ?
Waar woonde Kornelius?
Wat was hij voor een man?
Wat had de Heer hem door eenen
engel gezegd?
Wat moest Kornelius doen?
Wanneer kwamen die mannen tot
Kornelius ?
Wat zeide de (ieest tot Petrus?
Tot wien ging Petrus ?
Wat zeide Kornelius tot hem?
Wat vernam Petrus in waarheid?
Wat zeide hij nog?
Wat gebeurde er, toen Petrus
deze woorden sprak?
Waarover verwonderden zich de
Joden ?
Wie was de Apostel Petrus?
Wat heeft Petrus geschreven?
§ 58. DE BEKEERING VAN SAULUS.
Handel. 9. — 34 n. Chr.
Toen Stefanus gesteenigd werd, had niemand meer welbe-
hagen aan zijnen dood dan Saulus. Deze was een Farizeër
en vervolgde de Christenen, waar hij slechts kon. Ook ging
hij, blazende dreiging en moord tegen de discipelen des Hee-
ren, tot den Hoogepriester, en verzocht brieven van hem naar
Damaskus aan de Synagogen, opdat, zoo hij eenigen vond,
hjj dezelve, beide mannen en vrouwen, gebonden brengen
zou naar Jeruzalem. En als hij reisde, toen hij nabij Damas-
kus kwam, omscheen hem snellij k een licht van den hemel.
En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij eene stem, die tot
hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij. En Saulus
antwoordde: Wie zijt Gij, Heere ? En de Heer zeide: Ik
ben Jezus, dien gjj vervolgt! het is u hard, de verzenen
tegen de prikkelon te slaan! En Saulus, bevende en verbaasd
zijnde, zeide: Heer! wat wilt Gjj dat ik doen zal ? En de
Heer zeide: Sta op, en ga in de stad, en men zal u aldaar zeg-
gen wat gij doen moet. De mannen echter, die met hem op
reis waren, stonden verbaasd, hooreade wel de stem, maar
(
-ocr page 209-
.\'....\' \'•■ ■ .                                                                                                                                                           ■ ..                                                                                                                            \'                                                                                                                                                                                                                                                           .\'I ■■■\'
\' \' \'                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                           \'■■■■.\'\'
201
niemand ziende. En Saulus stond op van de aarde, en als
hij zijne oogen open deed, zag hij niemand. Maar zijne reis-
genooten leidden hem bij de hand en bragten hem te Damas-
kus; en hij was drie dagen dat hij niet zag, en hij at niet
en dronk niet. — Er was echter een discipel te Damaskus,
met name Ananias. En do Heer zeide tot hem in een gezigt:
Ananias, sta op en ga in de straat, genaamd de Regte, en
vraag in het huis van Judas naar eenen, genaamd Saulus
van Tarsen; want zie, hjj bidt! en hij heeft gezien in een
gezigt dat een man, met name Ananias, inkwam, en hem
de hand opleide, opdat hij weder ziende wierd. Ananias
echter antwoordde: Heer! ik heb van velen gehoord van
dezen man, hoeveel kwaad hij Uwen heiligen te Jeruzalem ge-
daan heeft, en hij heeft hier magt van de overpriesters om
te binden allen die Uwen naam aanroepen. Maar de Heer
zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren
werktuig, om Mijnen naam te dragen voor de heidenen. En
Ananias ging heen, en kwam in het huis; en de handen op
hem leggende, zeide hij: Saul, broeder! de Heer heeft mij
gezonden, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest
vervuld zoudt worden. En terstond vielen af van zijne oogen,
gelijk als schellen, en hij werd terstond weder ziende, en.
stond pp, en werd gedoopt. En als hij spijze genomen had
werd hij versterkt, en predikte terstond Christus in de Sy-
nagogen, dat Hij de Zone Gods is.
■ ■ ■
LESSEN.
1.    Saulus werd Paulus.
Hieruit leeren wij hoe de Heere God in een. oogenblik
den grootsten vervolger tot Zijn ijverigsten dienstknecht kan
maken.
2.    Toen Saulus de stem van den Heere Jezus hoorde, zeide hij
dadelijk: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?
Indien wij dus opmerken dat de Heer tot onze ziel spreekt;
indien Hij ons in Zijn Evangelie toeroept, moeten wij dade-
lijk aan Zijne stem gehoor geven, en ons met ootmoed aan
Zijnen wil onderwerpen.
3.     De Heere God bekeerde Paulus door eene buitengewone ver-
schijning.
Hierop mogen wij niet wachten, want wij hebben Mozes,
de profeten en vooral het heilig Evangelie der genade.
-ocr page 210-
202
Psalm 65 vs. 2.
Een stroom van ongeregtigheden
Had d\'overhand op mij;
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gij.
Welzalig, dien Gij hebt verkoren,
Dien G\' uit al \'t aardsch gedruisch
Doet naadren, en Uw heilstem hooren,
Ja wonen in Uw huis.
VRAGEN.
Wie had welbehagen aan den dood
van Stefanus?
Wie was Saulus?
Tot wien ging hij?
Wat verzocht hij den Hoogepries-
ter?
Wat gebeurde Saulus op den weg
naar Damaskus?
Welke stem hoorde Saulus?
Wat zeide Saulus?
Welk antwoord ontving hij?
Wat zeide Saulus tot Jezus?
Wat antwoordde hem Jezus?
Wat deden de reisgenooten van
Saulus ?
In welken toestand was Paulus
na deze verschoning ?
Welke discipel was er te Damaskus?
Welk gezicht had Ananias?
Wat antwoordde Ananias?
Welk bevel gaf de Heer aan Ana-
nias?
Naar wien zou Ananias vragen?
Wat bad Saulus intusschen in een
gezigt gezien?
Welke bedenking had Ananias?
Welk eene magt had Saulus van
de overpriesters ?
Wat zeide echter de Heer tot hem?
Wat deed toen Ananias?
Wat zeide Ananias, toen hij bjj
Saulus kwam ?
Welk eene bliide boodschap bragt
hij mede?
Wat gebeurde er toen met Saulus?
Wat deed Saulus toen terstond?
§ 59. PAULUS REIZEN.
Handelingen 15—28. — 45— 50 n. Chr.
Paulus reisde eerst met Barnabas naar Cyprus en Salamis,
en zij verkondigden het woord van God. En als zij het eiland
doorgegaan waren tot Paphos toe, vonden zij eenen valschen
profeet, eenen Jood, genaamd Bar-Jezus, welke was bij den
stadhouder Sergius Paulus, een verstandig man. Deze Bar-
nabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer
• *-
-ocr page 211-
het woord van God te hooren; maar Elymas de toovenaar
wederstond hem, zoekende den stadhouder van het geloof af
te keeren. Doch Savilns, die ook Paulus genoemd is, ver-
vuld met den Heiligen Geest en de oogen op hem houdende,
zeide: O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van
alle arglistigheid, vijand van alle geregtigheid, zult gij niet
ophouden te verkeeren de regte wegen des Heeren? En nu
zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en
de zon niet zien voor eenen tijd! En van stonde aan viel
op hem donkerheid en duisternis ; en rondom gaande zocht hij,
die hem met de hand mogten leiden. Als de stadhouder zag
hetgeen geschied was, geloofde hij, verslagen zijnde over de
leer des Heeren.
Van daar kwamen Paulus en zijne reisgenooten te Perge,
eene stad in Pamphylie, en te Antiochie, eene stad in Pisidie,
waar Paulus eerst aan de Joden en vervolgens aan de heidenen
het woord des Heeren verkondigde. Maar de Joden verwek-
ten eene vervolging tegen Paulus en Barnabas en wierpen hen
uit hunne landpalen.
Zij kwamen daarna eerst te Ikonië en vervolgens te Lystre
en Derbe, waar hij eenen kreupelen man gezond maakte. De
scharen, ziende hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hunne
stem en zeiden in het Lykaönisch: De goden zijn aan de men-
schen gelijk geworden en tot ons nedergekomen! En zij noem-
den Barnabas Jupiter, en Paulus Merkurius, omdat hij het *
woord voerde. En de priester van Jupiter, die voor hunne
stad was, nadat hij ossen en kransen aan de voorpoorten .
gebragt had, wilde offeren met de scharen. Maar de Apos-
telen, Barnabas en Paulus, scheurden hunne kleederen, en
sprongen onder de schare, roepende en zeggende: mannen!
waarom doet gij deze dingen ? wij zijn ook menschen van
gelijke bewegingen als gij, en wij verkondigen u dat gij van
deze ijdele dingen u bekeeren zoudt tot den levenden God,
die gemaakt heeft den hemel en de aarde, en de zee en al wat
er in is. — De Joden van Antiochie en Ikonie\' waren boos
op Paulus, steenigden hem, en sleepten hem buiten de stad,
meenende dat hij dood was. Doch toen de discipelen bij hem
kwamen, stond hij op en kwam in de stad, versterkende de
zielen der discipelen, hen vermanende dat zij zouden blijven in
het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan
»\'» .
het koningrijk Gods.
Daarna verkoos Paulus Silas, en hij doorreisde Syrië en
-ocr page 212-
204
Cilicië, versterkende de gemeenten. En te Troas gekomen
zijnde, werd van Paulus des nachts een gezigt gezien: er stond
- een Macedoniscn man voor hem, die hem bad en zeide: Kom
over in Macedonië en help ons! Zoo trachtten zij terstond naar
Macedonië te reizen, besluitende dat de Heer hen geroepen
had, om daar het Evangelie te verkondigen; en reisden van
Troas naar Filippi, de eerste stad van dit deel van Mace-
donië. Hier gekomen zijnde, ging Paulus op eenen Sabbath-
dag buiten de stad, aan de rivier, waar een bedehuis was.
En nedergezeten zijnde, sprak hij tot de vrouwen, die zamen-
gekomen waren. En eene zekere vrouw, met name Lydia,
eene purperverkoopster van de stad Thyatire, die God diende
hoorde Paulus; welker hart de Heer heeft geopend, dat zij
acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. En als zij
gedoopt was, noodigde zij Paulus en die met hem waren in
haar huis. — Paulus en Silas predikten het Evangelie, maar
de schare stond tegen hen op, en de hoofdlieden hun de
kleederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geesselen. En
hun vele slagen gegeven hebbende, wierpen zij hen in de
gevangenis, en geboden den stokbewaarder dat hij hen zeker-
lijk bewaren zou. En omtrent middernacht baden Paulus
en Silas, on zongen G-ode lofgezangen, en de gevangenen
hoorden naar hen. En er geschiedde snellijk eene groote
aardbeving, zoodat de grondslagen des kerkers bewogen
werden, en terstond werden al de deuren geopend en de
banden van allen werden los. En de stokbewaarder wakker
geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geo-
pend, trok zijn zwaard, en zou zichzelven omgebragt hebben,
meenende dat de gevangenen ontvloden waren. Maar Paulus
riep met eene groote stem: Doe u zelven geen kwaad; want
wij zijn allen hier! En licht geëischt hebbende, sprong hij
in den kerker, en viel bevende voor Paulus en Silas voeten.
En hen buiten gebragt hebbende, zeide hij: Lieve heeren!
wat moet ik doen, opdat ik zalig worde ? En zij zeiden:
Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden,
gij en uw huis!
En zij spraken tot hem het woord des Hee-
ren, en tot allen die in zijn huis waren. En hij nam hen
tot zich in dezelfde ure des nachts, en wiesch hen van de
striemen; en hij werd terstond gedoopt, met al de zijnen.
Des anderen daags werden Paulus en Silas losgelaten, en
zij vertrokken uit de stad. Zij kwamen eerst te Thessalonika,
alwaar eene synagoge der Joden was. Paulus handelde met
-ocr page 213-
205
hen uit de Schriften, hun den Christus verkondigende. Daarna
reisden zrj naar Beréa, waar velen door Paulus woorden
geloovig werden.
LESSEN.
1.     Paulus noemde Elymas den toovenaar een kind des duivels.
En dit was hij ook, want hij wederstond de prediking van
Gods woord. Ieder die dit doet is uit den duivel.
2.     Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?
Deze vraag wordt nog dagelijks gedaan. Maar ook nog
dagelijks wordt hetzelfde antwoord gegeven dat Paulus gaf:
Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.
Een ander antwoord is er niet, want de zaligheid is in gee-
nen anderen. Er is ook onder den hemel geen andere naam,
die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten
zalig worden, dan Jezus Christus. Handel. 4 vs. 12.
3.     Paulus handelde met hen uit de Schriften.
Dit kon en moest hij ook doen, want de Heere Jezus had
zelf gezegd: Onderzoek de Schriften, want deze zjjn het,
die van Mij getuigen. Joh. 5 vs. 39.
Psalm 62 vs. 5.
In God is al mijn heil, mijn eer,
Mqn sterke rots, mjjn tegenweer;
God is mijn toevlugt in het lijdon.
Vertrouw op Hem, o volk! in smart,
Stort voor Hem uit uw gansche hart:
God is een toevlugt t\' allen tijden.
VRAGEN.
Met wien reisde Paulus?
Waarheen begaven zy zich ?
Wat deden zij daar?
Wien vonden zjj te Paphos?
Bij wien Was deze?
Wat zocht deze te hooren?
Wie wederstond hen?
Wat zeide Paulus tot Elymas?
Welke straf kwam over den too-
venaar ?
Waarheen begaven zich Paulus
en zijne reisgenooten ?
Aan wie verkondigde Paulus
het
woord des Heeren?
Wie verwekte eene vervolging te-
gen hem ?
Waar kwamen zjj vervolgens?
Wat deed Paulus te DerbeP
Wat deden de scharen?
Wat zeiden zij?
Hoe noemden zij Barnabas?
Hoe noemden zij Paulus?
Wat wilden de priesters van Jupi
ter doen?
-ocr page 214-
206
Wat predikten zij daar?
Wie stonden tegen hen op ?
Wat deed de hoofdman?
Wat zongen Paulus en Silas?
Wat gebeurde er in de gevangenis?
Wat, wilde de stokbewaarder doen?
Maar wat riep Paulus hem toe?
Wat vroeg de stokbewaarder?
Welk antwoord gaven hem Paulus
en Silas?
Wat spraken zij nog meer?
Wat deed nu de stokbewaarder ?
Wat geschiedde er met hem?
Wat gebeurde er des anderendaags?
Waar kwamen Paulus en Silas?
Wat was er te Thessalonika ?
Waarover handelde Paulus met de
Joden ?
Waarheen reisden zij daarna?
Wat gebeurde er te Berea ?
Maar wat deden de Apostelen?
Wat riepen zij uit?
Wie waren boos op Paulus?
Wat deden zij hem aan?
Was Paulus dood?
Wat gebeurde er toen de discipe-
len bij hem kwamen ?
Waartoe vermaande Paulus ?
Wien verkoos Paulus daarna ?
Wat zag Paulus te Troas?
Wat zeide de Macedonische man?
Wat besloot Paulus hieruit ?
Waarheen reisde Paulus ?
Waar ging Paulus op eenen Sab-
bathdag?
Wat was aan de rivier?
Wie vond hij daar?
Wie was Lydia?
Wat deed deze?
Wat deed de Heer?
Wat gebeurde er toen zij gedoopt
was P
§ 60. PAULUS REIZEN.
Handel. 17—28. — 50—60 n. Chr.
II.
Daarna kwam Paulus te Athene, en sprak alle dagen in
de synagoge en op de markt met de Joden, die hij ont-
moette. Er waren echter in Athene vele wijsgeeren en
andere menschen, die gaarne wat nieuws zeiden en hoorden,
en daartoe hunnen tijd het liefst besteedden. Ieder die nu
iets nieuws te verkondigen had, werd dan op eene hoogte
gebragt, waar een geregtshof was, en die zij den Areópagus
noemden, en van daar kon hij tot het volk spreken.
Paulus nu verkondigde aan de mannen van Athene Jezus
en de opstanding. Dit was iets nieuws. Daarom bragten zij
hem op den Areópagus, zeggende: Kunnen wij niet weten
welke deze nieuwe leer zij, waarvan gij. spreekt ? En Paulus,
staande in het midden, zeide: Gij mannen van Athene, ik
bemerk dat gij allezins, als \'t ware, overgodsdienstig zjjt;
want ik heb zelfs een altaar gevonden, met het opschrift:
aan den onbekenden god. Dezen dan, dien gij niet kennende
-ocr page 215-
207
dient, verkondig ik ulieden: de God, die de wereld gemaakt
heeft, en alles wat daarin is, deze, zijnde een Heer des hemels
en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt,
hoewel Hij niet verre is van een iegelijk onzer; want in Hem
leven wij, en bewegen ons, en zijn wij. God dan, de tijden
der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu aan
alle menschen alom, dat zij zich bekeeren, daarom dat Hij
eenen dag gesteld heeft, op welken Hij de wereld zal oordee-
len door een man, die Hij daartoe geordineerd heeft, verze-
kering daarvan gevende aan allen, dewijl Hij Hem uit de dooden
heeft opgewekt.
Als zij nu van de opstanding der dooden hoorden, spotteden
sommigen en anderen zeiden: Wij zullen u nader hierover
hooren. Doch sommigen hingen hem aan en geloofden. Daarna
vertrok Paulus van Athene en kwam te Korinthe.
Hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, leerende
onder hen het woord Gods. Daarna nam hij afscheid van de
broederen, en scheepte zich in, en hij kwam te Bfeze, en
ging in de synagoge en verkeerde met de Joden. En als zij
hem baden om langer bij hen te blijven, bewilligde hij hierin
niet, maar nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet vol-
strekt het toekomende feest te Jeruzalem houden: doch ik zal
tot u wederkeeren, zoo God wil. En hij voer weg van Efeze.
En als hij te Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeru-
zalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar
Antiochiö. En als hij aldaar eenigen tijd geweest was, ging
hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galatië en
Frygië, versterkende al de discipelen. Toen Paulus te Jeru-
zalem kwam, ging hij in den tempel. De Joden dit zionde
ruiden het volk tegen hem op, en de overste der bende beval
dat men hem naar de burgt zoude brengen. En den volgenden
nacht stond de Heer bij hem, en zeide: Heb goeden moed
Paulus! want gelijk gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt,
alzoo moet gij ook te Eome getuigen.
Daarna bragt men hem te Cesaréa, en zij gaven hem over aan
den landvoogd Felix, die hem twee jaren gevangen hield.
Felix hield van Paulus, en zijne vrouw wilde den Apostel
gaarne hooren prediken. En als hij begon te spreken over
regtvaardigheid en matigheid en het toekomend oordeel, ant-
woordde Felix, zeer bevreesd geworden zijnde: voor ditmaal
ga heen, en als ik een\' gelegen tijd zal bekomen hebben,
zal ik u weder tot mij roepen.
■ •
-ocr page 216-
.
: ■\'■ •
..\'■•■....
                                                                                                         ■ .
208
De opvolger van Felix was Festus, die, wijl Paulus zich
op den keizer beroepen had, hem naar Eome zond. Men
leverde hem, met eenige andere gevangenen, over aan eenen
hoofdman van de keizerlijke bende. Zij scheepten zich in en
werden onderweg door eenen storm overvallen, waarbij zij
schipbreuk leden, doch allen behouden aan land kwamen.
En als zij ontkomen waren, vernamen zij dat het eiland
Melite (thans Maltha) heette. De ingezetenen waren zeer
vriendelijk en namen hen allen in om den regen, die hun
overviel, en om de koude. En als Paulus eene hoop rijzeren
bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een
adder uit door de hitte, en greep zijne hand. En als zij het
beest zagen hangen aan zijne hand, zeiden zij tot elkander:
Deze mensch is gewisseiijk een doodslager, wien de wraak
niet laat leven nu hij uit de zee ontkomen is. Maar hij
schudde het beest af in het vuur, en leed niets kwaads. En
nadat zij lang gewacht hadden, en zagen dat geen ongemak
hem overkwam, zeiden zij dat hij een god was. In de om-
streek dier plaats had de voornaamste van het eiland, genaamd
Publius, zijne landhoeve, die hen drie dagen vriendelijk her-
bergde, en wiens vader met de koorts en den rooden loop
bevangen, te bed lag; tot wien Paulus inging, en gebeden
hebbende, leide hij de handen op hem en maakte hem gezond.
Toen kwamen ook tot hem de anderen, die krankheden
hadden in het eiland, en werden genezen, die hem ook
groote eer bewezen, en als hij vertrok, voorzagen zij hem
van al wat noodig was.
Eindelijk kwam hij te Rome en de broeders gingen hem
te gemoet. De hoofdman gaf de gevangenen over aan den
bevelhebber der lijfwacht, maar aan Paulus werd toegelaten
alleen te wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde.
En het geschiedde na drie dagen dat Paulus zamen riep
degenen, die de voornaamsten der Joden waren. Paulus deelde
hun mede, hoe het kwam dat hij gevangen was en zeide:
van wege de hope Israe\'ls ben ik met deze keten gevangen.
Ook kwamen er velen, die hem begeerden te hooren,
denwelken bij het koningrijk Gods nitleide, en betuigde, en
poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, uit de wet
van Mozes en de profeten, van des morgens vroeg tot
den avond toe.
En sommigen geloofden wel hetgeen gezegd werd, maar
sommigen geloofden niet.
-ocr page 217-
209
En Paulus bleef twee geheelo jaren in zijne eigene gehuurde
woning, en ontving allen die tot hem kwamen, predikende
het koningrijk Gods, en leerendo van den Heer Jezus Chris-
tus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.
LESSEN.
1.     Paulus predikte te Athene den onbekenden God.
Hoe velen zijn er nog heden ten dage, zelfs in ons mid-
den, die God niet kennen; dat wil zeggen, die dien God
niet kennen, van Wien geschreven staat: Hij zal heersenen
van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot"aan de
einden der aarde. Alle koningen zullen zich voor Hem ne-
derbuigen, en alle heidenen zullen Hem dienen. Men zal
gedurig voor Hem bidden. Psalm 72.
2.    De Heer zeide tot Paulus: Heb goeden moed.
Dit was voor den Apostel eene groote versterking. Daar-
door wist hij dat de Heer hem steeds gadesloeg en tot zijne
hulp gereed was.
3.    Paulus schudde de adder af in het vuur.
Hierdoor bewees hij    volkomen de vervulling van het
woord uit den 91sten   Psalm: Op den feilen leeuw en de
adder zult gij treden,   gij zult den jongen leeuw en den
draak vertreden.
Psalm 105 vs. 1.
Looft, looft verheugd den Heer der heeren!
Aanbidt Zijn naam en wilt Hem eeren;
Doet Zijne glorierijke daên
Alom den volkereu verstaan,
En spreekt, met aandacht en ontzag,
Van Zijne wondren, dag aan dag.
VKAGEN.
Wat was de Aréopagus ?
Wat verkondigde Paulus aan de
mannen van Athene?
Waarom bragten zij Paulus op
den Aréopagus?
Wat vroegen zij hem?
Wat zeide Paulus?
Wat had hij te Athene gevonden?
14
Waar kwam Paulus daarna?
Met wie sprak hij ?
Welke menschen waren er in
Athene ?
Waartoe besteedden die menschen
het liefst hunnen tijd?
Wat gebeurde er met degenen, die
iets nieuws te verkondigen had-
den?
-ocr page 218-
210
Welken God wilde hrj hier ver-
kondigen \'t
Met welke schoone woorden ein-
digde hij zijne rede?
Waarom spotteden de mannen van
Athene \'t
Wat zeiden eenigen?
Wat zeiden anderen \'t
Waarheen begaf zich Paulus?
Hoe lang bleef hij daar?
Wat leerde hij daar?
Waar kwam hij in?
Waarheen ging hij te Efeze?
Met wie verkeerde hij?
Wat baden hem de Joden?
Deed Paulus naar hun verzoek?
Welk antwoord gaf hij hun?
Waarheen begaf zich l\'aulus nu?
Waarheen vervolgens?
Wat gebeurde er toen de Joden
hem in den tempel te Jeruzalem
zagen ?
Wat beval de overste?
Wie stond er den volgenden nacht
bij Paulus?
Wat zeide de Heer?
Waar bragt men Paulus daarna ?
Aan wien gaven zij hem over?
Hoe lang hield deze Paulus ge-
vangen ?
Wat wensohte de vrouw van den
landvoogd gaarne te hooren?
Waarover sprak Paulus ?
Wat antwoordde Felix?
Waarheen zond Festus hem ?
Waarom deed hij dit?
Aan wien leverden zij hem over?
Wat gebeurde er onder weg?
Hoe neette het eiland waar zij
aankwamen ?
Hoe waren de bewoners van dat
eiland ?
Wat gebeurde er toen Paulus hout
op het vuur wierp \'t
Wat zeiden de menschen, toen zij
de adder aan Paulus hand za-
gen?
Maar wat deed Paulus?
Kreeg Paulus een ongemak?
Wat zeiden toen de menschen?
Wie woonde er in den omtrek?
Wat deed die man met Paulus ?
Waaraan leed diens vader?
Wat deed Paulus toen hij bij den
vader van Publius kwam ?
Genas Paulus nog andere ?
Wat bewezen hem de menschen
van dat eiland?
Waarvan voorzagen zy hem?
Waar kwam Paulus eindelijk ?
Wie gingen hem te gemoet?
Wat gebeurde er met de gevange-
nen?
Waar bleef Paulus?
Wat deed Paulus na drie dagen?
Wat deelde Paulus den Joden mede?
Wie kwamen er in zijne woning \'t
Wat leide hij hun uit?
Wat poogde Paulus?
Welke was de uitwerking van dit
pogen ?
Hoelang bleef Paulus in Rome ?
Wie ontving hij ?
Wat predikte hij ?
AANHANGSEL.
Wij weten weinig van de lotgevallen der Schrijvers van
de Boeken des Nieuwen Verbonds. Paulus, zogt men, is te
Rome onthoofd. Petrus werd, gelijk men algemeen gelooft,
te Rome gekruisigd, en Jakobus is door de Joden te Jeruza-
lem vermoord. Lukas was een medicijnmeester en vergezelde
Paulus nu en dan op zjjne reizen. Johannes werd door eenen
Romeinschen keizer naar het eiland Pathmos verbannen, waar
hij het boek der Openbaringen schreef. Hij stierf in hoogen
ouderdom.
\'hlSfrt
-ocr page 219-
INHOUD VAN HET OUDE VERBOND.
Bladz.
De Heere God leidt de kinde-
ren Israëls door de woestijn
in het beloofde land ....    46
De tien geboden.......    50
Gideon en Siinson......    53
De Geschiedenis van Euth . .    57
Samuel...........    59
De Hoogepriester Eli ... .    61
De koning Saul.......    63
De reus Goliath.......    66
David vervolgd.......    68
David en Bathseba.....    70
Absalom..........    73
De pest tijdens Davids regering   75
Koning Salomo.......    77
De Baaipriesters.......    79
Naboth\'s wijnberg......    82
Elia\'s opvaart........    84
De oliekruik der weduwe en de
Sunamitische vrouw ....    86
De profeet Jona.......    88
De Babylonische gevangenis .    90
De drie mannen in den oven.    92
Daniël in den leeuwenkuil . .    94
Esther...........    96
Haman...........    98
De profeten\'.........  102
Bladz.
Het werk der Schepping. . .      1
De Schepping der nienschen .      2
Het Paradijs.........     3
Van den val der eerste nienschen    5
Hoe Kaïn zijnen broeder Abel
doodsloeg.........     6
De Zondvloed........     8
De Torenbouw te Babel ...    10
Abraham en Sara......    11
Sodom en Gomorra. ......    13
Isaaks offerande.......    15
Isaaks huwelijk.......    16
Isaaks zegen.........    IS
De hi.\'mei ladder in den droom.    21
Jakobs huwelijk.......    22
Jakob\'s worsteling......    23
Jozef door zrjne Moeders ver-
kocht ...........
    25
Jozef in de gevangenis ....    27
Jozef uit de gevangenis verlost   29
De broeders van Jozef in Egypte   31
Jozef maakt zich aan zgne broe-
ders bekend........    34
Geschiedenis van Job.....    37
De Egyptische dienstbaarheid .    39
De verstokking van Farao . .    41
De uittogt der kinderen Israëls   44
INHOUD VAN HET NIEUWE VERBOND.
Bladz.
De geboorte van Johannes den
Dooper..........108
De geboorte van Jezus Christus 109
Bladz.
De Priester Zacharias .... 104
Do Engel bij Maria.....105
Maria bij Elizabeth.....107
-ocr page 220-
Blad?..
Martba en Maria......152
De barmhartige Samaritaan. . 153
De verloren zoon......154
De rijke man en de arme Lazarus 156
Jezus zegent de kinderen . . . 158
Zacheüs op den vijgeboom . .159
De opwekking van Lazarus . . 161
De verdorde vijgeboom .... 163
Het penningske der weduwe . 165
De intogt van Jezus te Jeru-
zalem.......... . 166
De tien maagden.......167
Het jongste gerigt......169
Het Heilige Avondmaal. . . . 171
Judas de verrader......173
De verloochening van Petrus . 176
De veroordeeling van Jezus. . 178
Het lijden en sterven van onzen
Heer Jezus Christus .... 181
De begrafenis van Jezus . . . 184
De opstanding van Jezus. . . 186
De hemelvaart van Jezus . . . 189
De uitstorting des Heiligen
Geestes..........191
De kracht des Heiligen Geestes 193
Stefanus...........195
De kamerling uit Moorenland 196
Petrus en de hoofdman Korne-
lius............198
De bekeering van Saulus . . . 200
Paulus Reizen. 1.......202
Paulus Reizen. II......206
Aanhangsel.........210
BUdi.
Se Herders te Bethlehem . . 110
izus en Simeon in den tempel 112
De Wijzen uit het Oosten . . 113
De vlagt naar Egypte en de
kindermoord........115
De twaalfjarige Jezus in den
Tempel..........116
Johannes de Dooper . . . .118
De Doop van Jezus Christus . 119
De verzoeking van Jezus door
den duivel........121
De twaalf Apostelen en de berg-
rede...........122
De bruiloft te Kana.....124
De Samaritaansche vrouw . . 125
Jezus in de synagoge te Naza-
reth ....         .....128
De Hoofdman te Kapernaüm . 129
De genuzing van den geraakte 130
Het badwater te Bethesda . . 132
De weduwe te Nain.....133
De zaadzaaijer.......134
De boetvaardige zondares . . 136
Het onkruid onder de tarwe . 137
De man met de dorre hand. . 139
De onthoofding van Johannes
den Dooper........141
Jezus spijzigt 5000 menschen . 142
Petrus op de zee.......144
De Kananésche vrouw .... 146
De verheerlijking van Jezus op
den berg ïhabor.....147
De blindgeborene......149
Jezus de goede Herder .... 151
r-^.\':.^^i-;?:;;^:
W&Wï
W