-ocr page 1-
l/l
/v^ 12672
jg»^)mx
^K^c5-taü.\'ae
»--#*-- »«.»•»» *.-»—^-—!>-.-»-.■»-•.-»--»--»--»•■-»
1 D
L
{ STICHTELIJKE UREN jj
«
:■;
N
ICOLAAS PEETS
ZEVENDE DEEL.
e
8
f;
AMSTERDAM,
IIÖVEKBB & ZOON.
\'
-. *-..*-,* — »•»•.»-:. ■.^»^Jt
^^^CXtc^xsXfcSSO^l^^SG^^
-ocr page 2-
-ocr page 3-
STICHTELIJKE UREN.
-ocr page 4-
;.-; 5,1 < ■ •                                                                                              ]
GUNNING
8
K
11
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
ÏIIIIIII
2197 4740
-ocr page 5-
GUNNING <#&\'
Stichtelijke Uren
J<
ICOLAAS PEETS
ZEVENDE DEEL.
Één dag in uwc voorhoven is beter Jan
duizend elders.
          Psalm LXXXIV : llo.
— Zoo daar eenige goede (rede) is tot
nuttige stichtingc, opdat zij genade geve dien,
die ze hooren.
                              Ef. IV : 29».
AMSTERDAM,
HÖVEKEE Sc ZOON.
1876.
BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
-ocr page 6-
UHfiüNNINÊIH
Stoomdrukker^ van Roeloffzen Sc Hübncr.
-ocr page 7-
INHOUD.
Blz.
I.   Nieuwjaarsmorgen (Ps. IV : 7)..... I
II.   Koning Herodes en het godsbestuur (Matth.
II : 13—23)...........II
III.   Des christens voorrecht en heilige roeping
(Rom. XIV : 7, 8) .........28
IV.   Wat Johannes verkondigt (1 Joh. I : 1—3). 41
V. Jezus gedoopt (Matth. III : 13—17) ... 46
VI. Verdraagzaamheid (Rom. X : I, 2, 3) . . 58
VII. Vrees niet, gij klein kuddeken (Luk. XII: 32). 74
VIII. Beschouwing van Jezus lijden (Joh. XVH.: 1). 84
IX. God is getrouw (1 Cor. I: ga).....98
X. De wapenrusting Gods (Ef. VI : 10—iSa). ui
XI. Bescheidenheid (Job XXXIX : 37*) . . .120
XII. Eigenwillige godsdienst (Luk. XI : 37—44). 122
XIII.   Paaschmorgen (Joh. XI : 40).....133
XIV.   De verrezene en Thomas (Joh. XX : 24—29). 144
XV. Kinderen — Broeders........158
XVI. De derde openbaring (Joh. XXI : 1 —14) . 160
XVII. Waar ik henenga weet gij, en den weg weet
gij (Joh. XIV : 4).........172
XVIII. Psalm CIV............184
XIX. Mosterdzaad en zuurdeesem (Luk.XIII: 18-21). 190
XX. Ik vermag alle dingen door Christus, die mij
kracht geeft (Filipp. IV : 13).....205
XXI. Manlijke zachtmoedigheid (Num. XII =3) .214
XXII.   Die hij liefheeft kastijdt hij......225
XXIII.   Koop de waarheid en verkoop ze niet (Spr.
XXIII : 26a)...........228
-ocr page 8-
VI                                                          I N H O U D.
Bh.
XXIV. Eene belofte voor die Jezus liefhebben
(Joh. XIV : 23).........  238
XXV. Plicht der blijmoedigheid (r Thess. V : 16).  248
XXVI. Zonde en Booze (1 Joh. III : 7—10). .  259
XXVII. Ambten en bedieningen (Ef. IV : 11) .  265
XXVIII. Zelfverhooging en nederigheid (Luk XIV :
7—11)............   266
XXIX.   Het rechte feestmaal (Luk. XIV: 12, 13,14)  278
XXX.   Zelfreiniging (1 Joh. III : 3).....   289
XXXI. Droefheid en droefheid (2 Cor. VII: 10).  300
XXXII. Met vreezen en beven (Eilipp. II: 12c, 13). 311
XXXIII.   Deelneming (Rom. XII : 15) . . . .312
XXXIV.   Genoegzaamheid der Heilige Schrift (Luk.
XVI : 27—30).........325
XXXV. Hinken opt\\veegcdachten(iKon.XVIII:2l) 337
XXXVI. Rijk in God..........34G
XXXVII. Onmisbare liefde (1 Cor. XVI : 22) . .350
XXXVIII. Lijden om Jezus naam (Hand V : 41) . 362
XXXIX. Jezus de Goede Herder (Joh. X) . . . 373
XL. Het Woord vleesch geworden (Luk. II :
1—7, Joh. I : 1—14).......382
XLI. De verzoening met God (2 Cor. V: 19a). 392
XLII. Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen
mijns Vaders? (Luk. II : 41—51). . . 401
XLIII. Blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt (2 Tim.
III : 14, I5«)..........412
XLIV. Abram geroepen (Gen. XII : 1—S) . . 420
XLV. De verborgen dingen zijn voor den Heere
onzen God, maar de geopenbaarde zijn
voor ons en onze kinderen, tot in ecuwig-
heid, om te doen alle de woorden dezer
wet (Deut. XXIX : 29)......434
XLVI. De apostolische zegen (2 Cor. XIII: 13). 446
-ocr page 9-
STICHTELIJKE UREN.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
I.
NIEUWJAARSMOKÜKN.
Velen zeggen : Wie zal ons het goeile doen zien ? Verhef
gij over ons liet licht uws aanschijns. o Meere ! I\'s. JV:7.
Verhef gij overons het licht uws aanschijns,
o Heere! Zoo luidt de bede van David; eeneverzuch-
ting van zijne ziele tot haren God. Wanneer geslaakt?
Wie zal dit niet zekerheid bepalen? De psalm, waarin zij
voorkomt, vangt aldus aan: Als ik roep, verhoor mij,
o God mijnergerechtigheid! In benauwdheid
hebt g ij m ij ruimte gemaakt; wees m ij genadig
en hoor mijn gebed! Dit verplaatst ons in bange da-
gen ; in dagen waarin, na tijdelijke uitkomst, nieuwe ge-
varen dreigen. Het naast denken wij aan den benarden
tijd van omzwerving, als de van God verkoren koning
overal het aangezicht van den afgunstigen Saul moest
ontvlieden. Hoe was toen zijne ziele geduriglijk in
zijne hand! Hoe wandelde hij van gevaar tot gevaar!
Aan hoeveel verraad en laster stond hij toen bloot van
de zijde dergenen, die de gunst des grimmigen konings
zochten ! Zijn deze wellicht de m a n n e n , welke de zanger
in het derde vers toeroept: Hoe lang zal mijne eer
mij tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdel-
heid beminnen, de leugen zoeken? Hoe dit zij,
door het vrijmoedig gebed tot den God, die hem recht
zal doen, door kalme verzekerdheid van Gods gunst,
gevoelt hij zich sterk en gelukkig tegenover zijne weder-
partijders en vermaant hen tot inkeer en tot een beteren
VII.
                                                                       I
-ocr page 12-
2                                                    NIKIWJAAKSMOKUEN.
weg. Weet toch, roept hij uit: Weet toch, dat de Heer
zich een gun:s tg e noot heeft afgezonderd; de
Heer zal hoor en als ik tot hem roep. Gevoelt
ge u ontroerd, zoo zondigt niet! Spreekt in
ulieder hart op uw leger en zwijgt stil. Offert
offeranden der gerechtigheid en vertrouwt
op den Heer. Zekerlijk, dit doet hij zelf, die er hier an-
deren toe vermaant. Velen, dus vervolgt hij; en heeft
hij met deze velen wellicht in de eerste plaats moedelooze
medestanders op het oog? Velen zeggen; wie zal ons
het goede doen zien? Wat hem betreft, hij zegt, hij
vraagt niet, maar roept uit: Verhef gij over ons het
licht uws aanschijns, o He e re! — Het licht van
des Heer en aanschijn, de ondervinding, de overtui-
ging van Gods gunst en welgevallen; dat is hem het
goede, en dit goede is hem genoeg. Het maakt
hem gelukkig en rijk, meer dan de vele goede dingen
waarin de velen het goede zien of waarvan zij het goede
verwachten; het geeft vreugde in zijn hart; het doet hem
zijn hoofd rustig nederleggen ook in den bangsten tijd.
Het doet hem zeggen tot zijnen God; „Gij hebt vreugde
in mijn hart gegeven, meer dan t e rt ij d als hun
koorn en hun most vermenigvuldigd werden.
Ik zal in vrede tegel ij kn ede rliggen en slapen;
want g i j, o Heer, zult m ij doen veilig wonen!
Verhef gij over ons het licht uws aanschijns,
o Heere! Wat dunkt u, mijne lezers! zou deze verzuch-
ting van David niet voor een iegelijk onzer de beste
nieuwjaarsbede zijn? Ja, voor een iegelijk onzer, on-
der welke omstandigheden, voorteekenen of verwachtingen
hij den nieuwen tijdkring ook intrede? Voorzeker; want
-ocr page 13-
XIEUWJAARSUORGEN.                                                    ,
waar deze bede het hart vervult, daar wordt aan vele dwaze
verwachtingen, nuttelooze bekommeringen, zondige klach-
ten een einde gemaakt; waar deze bede verhoord wordt,
daar smaakt men een vreugde boven alle vreugde, daar
blijft men kalm en gerust bij eiken nood, daar gevoelt men
zich kracht en moed tot de groote taak des levens.
Wie zal ons het goede doen zien? Bij de velen,
die dit zeggen; let wel, de psalmist zegt zeggen en
niet vragen, want de velen vragen het eigenlijk niet;
bij de velen, die daar zeggen: Wie zal ons het
goede doen zien? en daarbij niet aan het een e hoog-
s t e goede, dat van boven is, maar aan het vele goede,
dat de wereld voor hen zoude kunnen opleveren, denken,
kan dit zeggen nog op zeer onderscheidene wijze plaats
hebben. Het kan gezegd worden in een geest van moe-
deloosheid; het kan gezegd worden in een geest van zwaar-
moedigheid ; het kan ook gezegd worden in een geest van
overmoed.
In een geest van moedeloosheid wordt het gezegd door
den mensch, die het geluk op aarde gezocht, maar tot
hiertoe niet gevonden heelt; die op allerlei wijze, behalve
op de beste wijze, getracht heeft gelukkig te zijn, maar
nooit is geslaagd ; die het goede beurtelings van het goed
der wereld en van de menschen verwacht heeft, maar door
beiden is teleurgesteld ; die wel bij oogenblikken gesmaakt
heeft genieting der zinnen, streeling van hoogmoed, maar
tot nog toe geen vreugde in het hart. Door den on-
voldanen, ontevredenen mensch, altijd zoekende, nimmer
vindende, alles beproevende, niets behoudende, en sedert
lang gekomen tot het besluit van den Prediker: „Alles is
ijdelheid en vermoeienis des geestes." De ongelukkige! De
I*
-ocr page 14-
4                                                   MKr\\\\.IAARsMoK<:i-:N.
verwachtingen van zijn jeugd hebben hem voor het wcr-
kelijke leven bedorven; de ondervindingen van dat wer-
kelijke leven hebben zijn hart verbitterd; het leven beeft
hem bedrogen; de menschen zijn hem tegengevallen; hun
vriendschap hield geen woord; hunne trouw faalde; zelfs
de huwelijksliefde was niet wat hij zich had voorgesteld.
Wie of wat zal hem nog het goede doen zien ? Ken an-
dere kring? Ken nieuw jaar? — Eennieuw jaar? En wat
zou het kunnen wezen dan een uitgaaf, een in de hoofd-
zaak onveranderde herdruk der oude jaren ? Met een zucht
ziet hij zijn eersten dag aanbreken, en met een pijnlijken
glimlach neemt hij de gelukwenschen aan van „de dwazen,
die zich aanstellen en beijveren alsof zij, zij hem het
goede konden doen zien!"
Wie zal ons het goede doen zien? Het kan gc-
zegd worden in een geest van zwaarmoedigheid. Dit ge-
scbiedt door het hart, dat niet opgehouden heeft te hopen,
maar toch minder hoopt dan vreest. Aldus mag het, met
grooten nadruk op het woordeken ons, op menigen nieuw-
jaarsmorgen wel de eerste gedachte geweest zijn in menige
armoedige woning: „Wie zal ons het goede doen zien?
Ons, armen menschen; nooit zonder zorg; dikwijls zonder
brood; bij weinigen bekend; bij niemand in tel! Mocht
maar dit jaar wat beter zijn dan het vorige! Doch dit heb-
ben wij ook O]) den voorleden nieuwjaarsdag gewenscht,
en tevergeefs. Het eene jaar volgt op het andere, maar
wij blijven arm!..." Kn niet alleen onder het armelijke dak,
en niet alleen daar waar, al is het dak ook minder arme-
lijk, toch de broodzorg een dagelijksche kwelling is, maat-
overal waar geleden wordt, in het lichaam, naar de ziel,
in eigen persoon of door het leed van anderen, waar een
doorn in het vleesch wordt omgedragen, verborgen hart-
-ocr page 15-
5
NIEUWJAAB&MOKGKX.
zeer knaagt, of diepe wonden zijn toegebracht, zonder dat
de balsem van den besten troost genoegzaam gekend of
metterdaad aangewend wordt, mag liet waarlijk geen ver-
wondering baren indien de nieuwe tijdkring veel meer met
een bezwaarden geest dan met een hoopvol hart wordt
ingetreden, en het zeggen: Wie zal ons het goede
doen zien? meer heeft van een klacht dan van een vraag.
Kan dan dit nieuwe jaar, dat God geeft, onmogelijk ver-
andering brengen ? Zonneschijn na regen, vreugd na smart,
vergoeding voor gemis, verademing, uitkomst? o Ja, het
kan___ Maar men vleit zich niet___ Toch.\' Maar neen.
Hart vol levenslust! anders is het met u. De levenslust
geeft u ook levensmoed; dit verheugt ons; maar ook over-
moed ; dit bedroeft ons, om uwentwil. Ueze laatste zou er
niet bijkomen indien gij nog iets beters hadt dan levenslust;
indien die onbedriegelijke zielskracht uw deel was, welke
de levenslust loutert en niet alleen levens- maar ook ster-
vensmoed bijzet. Maar nu leeft gij bij de schoone begoo-
chelingen uwer verbeelding en zegt nauwelijks: Wie zal
ons het goede doen zien? want gij ziet het. Gij ziet
het in de aanstaande vervulling van dezen wensch, in de
verwachte bevrediging van gindschc begeerte! Wie weet wat
gij niet al verwacht van het jaar, dat gij heden zijt ingetreden
en — mogelijk niet ten einde brengt. Wie weet wat al be-
rekeningen gij gemaakt, wat al plannen gij beraamd, wat
al luchtkasteelen gij gebouwd, wat al teleurstellingen gij u
in dit alles bereid hebt voor dien kring van drie honderd
vijf en zestig dagen, waarvan God alleen weet wat zij over
u brengen zullen!
Ach, mijne lezers! Ook zonder ons beeld te zien in de
onderscheidene printen, die ik u heb voor oogen gesteld,
hebben wij allen onze moedelooze, onze zwaarmoedige en
-ocr page 16-
6                                                    NIEUWJAARSMOHORN.
onze overmoedige oogenblikken; en naarmate onze tegen-
woordigc lotsbedeeling medebrengt kan er voor ons op
den nieuwjaarsmorgen meer aanleiding zijn voor de eene
dan voor de andere soort van gedachten. Wel ons, indien
daarbij de grond en de bodem des harten godvruchtig
is; indien wij een goed kennen, hetwelk ons van alle kwaad
vertroost, boven alle leed verheft, en nooit of nergens zal
verlegen laten ; een goed, dat waarlijk goed, dat het ware
goed, dat altijd goed is, en een God, die het geven wil
en ons gegeven heeft. Al bloedt dan ook ons hart van won-
den, die ons het vorige jaar, die ons vorige jaren geslagen
hebben; al brengen wij het leed en de zorgen van het
oude jaar in het nieuwe jaar over: wij wanhopen niet, wij
bezwijken niet, wij willen niet klagen of murmureeren.
Al is de toekomst in ondoordringbaar duister gehuld; al
weten wij dat elk der drie honderd vijf en zestig dagen
van het jaar, dat wij intraden, onze zoetste aardsche vreugd
in smart verkeeren en ons van onze dierbaarste aardsche
bezittingen berooven kan, wij zullen noch vragen noch
vreezen; maar elke vrees, elke vraag, elke klacht, elke
zucht, elk moedeloos of zwaarmoedig: Wie zal ons het
goede doen zien? stuiten, smoren en beantwoorden met
de bede totonzenGod: Verhefgijoverons het licht
u w s a a n s c h ij n s, o H e e r e! wetende dat het ons bij de
verhooring dier bede onder alles en altijd wel zal zijn, en
bevindende dat reeds het opzenden van die bede aan het
hart een rust geeft, waarvan het genot eindeloos zoeter is
dan het toegeven aan de schoonste droomen, de vurigste
verwachtingen van aardsch geluk immermeer schenken
kan.
De verheffing van het licht van des Heeren
-ocr page 17-
NIEUWJAARSMORGEN.                                                   "J
aanschijn over ons geeft ons in het hart eene vreugde
boven alle levensvreugd.
Kr is levensvreugd, ook behalve deze hoogste; God heeft
meer dan Oenen zegen. Ook het goede der aarde is niet
te verachten. Wel hem, die ook in de ver menig vuldi-
ging van koren en most, die ook in het tevreden
eten van zijn d a g e I ij k s c h brood, die ook in hetgeen hij
van menschen goeds en liefelijks ondervinden mag, die ook
in de stille genoegens van het huiselijk leven, die ook in
edele genoegens der wijsheid en der wetenschap de goed-
hcid Gods mag smaken, die ook in hetgeen hij in deze
dingen mag genieten, het goede erkent en opmerkt, dat
hem van vele zorgen, vele moeiclijkhcden, vele bitterheden
van zijn lot eensdeels vertroost. Maar wie zal dit meer en
beter, wie met een dankbaarder hart dan hij, die in alle
deze gaven de gunst des gevers ziet en den gever boven
de gave liefheeft? Of moet door dit alles niet dubbel ge-
lukkig zijn de man, die ook gelukkig zijn zou, al had hij,
temidden van een zee van rampen, geen anderen troost
dan deze overtuiging zijns harten: „Mijn God ziet met wei-
gevallen op mij neder. Ik wandel in het licht van zijn
gunst?" In de blijdschap, welke deze overtuiging schenkt,
roept een David, ook op den dag der benauwdheid, uit:
Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer
dan ter tijd als hun koren en hun mostverme-
nigvuldigd zijn; en hij verlangt niet te ruilen met een
koning Saul, noch met een rijken Nabal, noch met iemand
in Israël. Wat is ook het bezit van vergankelijk goed, wat
is het genot der zinnen bij vreugde des harten? En welke
vreugde zou het hart van een doordringender, reiner, volko-
mener genot kunnen vervullen dan die waarbij het zich in
het welgevallen en de liefde van zijnen God verblijden mag?
-ocr page 18-
8                                                    N1EUWJAARSMORGKN.
Verhef over ons het licht uws aanschijns,
o Heere! De verhooring dezer bede schenkt kalme ge-
rustheid in allen levensnood.
Ken belasterde, een vervolgde David heeft deze bede
opgezonden; hij weet dat ze verhoord is; hij draagt het
besef in zich om een gunst genoot desHeerente zijn ;.
hij gevoelt met nieuwe kracht de tinteling der vreugde,
waarmede dit besef geheel zijn hart vervult. Nu zegt hij
ook: Ik zal in vrede tezamen nederliggen en
slapen, d. i. ik leg mij neer in vrede en slaap straks in ;
want g ij, o Heere! g ij alleen zult m ij doen z e-
ker wonen!___
Gewis, een hart met zijn God in vrede heeft vrede; een
mensch op zijn God gerust, kan geheel gerust zijn. Hoe
rustig legt hij zich te slapen, ook na een dag vol zorg en
benauwdheid; ook op de hardste hoofdpeluw; ook temid-
den van jammer en gevaar; of zingt met een Paulus en
Silas zijnen psalm in den nacht! Met zijn God is hij altijd
en overal veilig. Hij weet het: „Zijn oog is op mij!"
Die in de schuilplaats des Alle rh oogsten geze-
ten is, die zal vernachten in de schaduw des
Al machtigen. Hij zal tot den Heere zeggen:
M ij n toevlucht, en m ij n burcht! m ij n God op
wien ik vertrouw! God zal hem redden van den
strik des vogelvangers, van de zeer verder f e-
lijke pestilentie. God zal hem dekken met zij ne
vlerken, en onder zijne vleugelen zal hij betrou-
wen! Zijne trouw is eene rondas en beukelaar.
Hij zal nietvreezen voor den schrik des nachts;
voor den pijl, die desdaags vliegt; voor de pest,
die in de donkerheid wandelt; voor het verderf,
dat op den middag verwoest. Aan zijne zijde
-ocr page 19-
NIEITWJAARSMOftGEN.                                                    O,
zullen er duizend vallen, en tienduizend aan
zijne rechterhand; tot hem zal het niet jjcna-
kcn___ Mn indien het tot hem genaakt, indien het hem
niet gespaard kan worden, het kwaad zal geen kwaad meer
zijn, maar goed, hem medewerkende ten goede, en
mede een blijk van de gunst van dien God, van wiens
gunst overtuigd te zijn gelijk de vreugd, zoo ook de troost
en de kracht zijns levens uitmaakt.
Verhef over ons het licht uws aansch ij ns, o Heer e!
De verhooring van deze bede schenkt kracht aan de ziel;
kracht, die bemoedigt en sterkt tot vervulling van de taak
des levens.
De taak des levens is ecne dubbele taak. Het is cene
taak voor de aarde en ecne taak voor den hemel. De
aardsche taak is verscheiden, niet voor allen even zwaar
en veelvoudig, maar gewichtig voor een iegelijk onzer. Vele
zijn de plichten van den huisvader, vele van den burger •
veel brengt het ambt, veel het beroep, veel de dagclijksche
omgang met onze naasten mede. Veel eischt voor den
man het bedrijvige, het openbare leven ; veel van de vrouw
de kring des huisgezins, die haar wereld is. Ook bij de streng-
stc plichtvervulling staat menigeen aan bittere miskenning
en aan een onrechtvaardig oordeel der menschen bloot.
Maar schoon het pijnlijk zij, het ontmoedigt niet, waar
men hooger opziet; en wat deert het, indien men zich in
het welgevallen, indien men zich in de goedkeuring Gods
met stillen ootmoed verblijden mag?
De taak voor den hemel is écn en voor allen dezelfde.
Zij is groot en van een onmetelijk gewicht. Het behoud
der ziele moet worden „uitgewerkt met vreezen en beven;"
de „heiligmaking en de vrede met allen nagejaagd, zon-
der welke niemand God zien zal;" elke zonde moet be-
-ocr page 20-
ro
NtKIW.IAAKSMoKCFN.
streden, elke deugd beoefend, naar volmaaktheid gestreefd,
en op dezen weg nimmer gerust of verpoosd worden. Kr
moet worden „gezaaid in den geest, opdat uit den geest,
ecuwig leven gemaaid worde;" en in „goeddoen noch ver-
traagd noch verslapt!"
Dit is de weg om het goede te zien ; dit, de weg om tot
de overtuiging, tot de ondervinding, tot de volle verze-
kerdheid van des Heeren gunst en welgevallen te komen.
Maar dit is ook de taak, tot welker moeielijke betrachting
men door de overtuiging, de ondervinding, de volle ver-
zekerdheid van des Heeren gunst en welbehagen van dag
tot dag aangemoedigd en gesterkt wordt. Gewis, hij is d e s
Heeren gunstgenoot, die met diepen ootmoed voor
hem, bij hem de behoudenis zijner ziele zoekt, en die
gevonden hebbende zijne ziele stelt tot cene „levende, hei-
lige, Gode welbehagelijke offerande," ware offerande
der gerechtigheid, die met een toenemend ver trou-
wen op hem mag gepaard gaan. De Heere heeft
een welgevallen aan degenen, die hem vreezen,
die op zijne goedertierenheid hopen. — Alle pa-
den des Heeren zijn goedertierenheid en waar-
heid dengenen, die zijn verbonden zijne getui-
genis bewaren.—Ten dage als zij roepen vertroost
hij hen; hij versterkt hen met kracht in hunne
ziel. Als zij wandelen in het midden der be-
nauwdheid, maakt h ij hen Ie v end; z ij ne hand
strekt hij uit tegen den toorn hunner vijanden
en zijne rechterhand behoudt hen. De Heer zal
het voor hen voleinden. Zijn goedertierenheid
is voor hen in eeuwigheid. Hij laat niet varen
de werken zij ner handen.—Welgelu kzalig is de
mensch, wiens sterkte in hem is, in welker hart
-ocr page 21-
KONING MKRODKS RN HKT OODSBKSTUUR.                             I 1
de gebaande wegen zijn. Als zij door het dal van
Hakagaan, stellen zij hem tot een fontein; ook
zal de regen hen gansch rijkelijk overdekken.
Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van
hen zal verschijnen voor God in Sion *).
II.
KONING HERODES EX HET GODSBESTUUR.
Toen zij [de wijzen] nu vertrokken waren, ziet, de engel
Hes Heeren verschijnt Jozef inden droom, zeggende: Sta op;
neem tot u het kindeken en zijne moeder, en vlied in Egypte,
en wees aldaar totdat ik het u zeggen zat; want Herodes
zal het kindeken zoeken, om hetzelve te dooden.
Hij dan opgestaan zijnde nam het kindeken en zijne moe-
der tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte, en was
aldaar tot den dood van Herodes; opdat vervuld zoude wor-
den \'t gene van den Heere gesproken is door den profeet,
zeggende : Uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroepen.
Als Herodes zag dat hij van de wijzen bedrogen was, toen
werd hij zeer toornig, en [eenigen] afgezonden hebbende heeft
hij omgebracht alle de kinderen, die binnen lïethlehem en in
alle deszelfs landpalen [waren], van twee jaren [oud] en daaron-
der naar den tijd, dien hij van de wijzen naarstig onderzocht had.
Toen is vervuld geworden \'t gene gesproken is door den
profeet Jeremia, zeggende: Eene stemme is in Rama gehoord,
geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende hare kin-
deren, en wilde niet vertroost wezen, omdat ze niet zijn!
Toen Herodes nu gestorven was, ziet, de engel des Heeren
verschijnt Jozef in den droom, in Egypte, zeggende: Sta op,
neem het kindeken en zijne moeder tot u, en trek in\'t land Israels;
want zij zijn gestorven, die de ziele des kindekens zochten.
Hij dan, opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het kin-
deken en zijne moeder en is gekomen in \'t land Israels.
Maar als hij hoorde dat Archelaus in Judea koning was in
I) Ps. CXLVII. XXV. CXXXVIII. LXXXIV.
-ocr page 22-
12                            KONINfi HEKOI»KM KN HET <;ul>SBKSTriTK.
de plaatse zijns vaders lienxles, vreesde hij daarhenen te
Kaan, maar door goddelijke openbaring vermaand in tien
droom, is hij vertrokken naar de deelen van (ialilea; en "daar j
gekomen zijnde, nam hij zijne woonplaatse in de stad Xaza-
ret opdat vervuld zoude worden, wat door de profeten ge-
zegd is, tlat hij Xazarener zal geheeten worden.
Matth. II : 13—23.
Welk een verschil tusschen de dingen, die bij hem voor-
afgaan, en die, welke ons de evangelist hier voor oogen stelt!
Daar geloovige heidenen, ware wijzen, in aanbidding
nedergebogen voor de kribbe van den Heiland der wereld ;
hier een koning over Israël met list en met geweld tegen
hem woedende en, om hem te treffen, zijne handen bezoe-
delende met het onschuldigst bloed. Daar de gezegende
onder de vrouwen, zoo rijk en gelukkig door de eere, welke
haren wonderbaren zuigeling naar hare blijdste verwach-
ting wedervaart; hier diezelfde moeder het vervolgde kind
in een vreemd land verbergende, waar zij „eene sprake
hoort, die zij niet verstaat." Doch hier zoowel als daar
schittert de godsregeering met een zelfde kalme majesteit
uit, en verkwikkend is het hare wijze en groote gangen
tegenover de listen en lagen der menschelijke boosheid
gade te slaan.
Koning Herodes is ontroerd en gansch Jeruzalem
met hem. De oorzaak van zijne ontroering is geen andere
dan dat, in deze laatsten zijner levensdagen, wijzen uit
het Oosten te Jeruzalem aangekomen zijn met
de vraag op de lippen, die ook tot zijne koninklijke ooren
doordringt: Waar is de geboren koning der Jo-
den? Wat is het, dat hem terstond doet besluiten dit kind
indien het bestaat te smoren in zijne wieg en de hoop
zijner regeering bij den wortel af te snijden? Wat anders
-ocr page 23-
KONING MEROUES KX HET GODSBESTUUR.                             13
dan dat koning Herodes zelfs niet voor een oogenblik het
denkbeeld verdragen kan dat er ooit of ooit over\'t Jood-
sche land een andere koning zijn zoude dan hij zelf, en
allerminst dat die schoone titel, koning der Joden,
nog bij zijn leven zou worden uitgesproken met betrekking
tot eenig kind in Israël geboren, al zou dat kind ook we-
zen de van God gegevene vervulling van de sedert eeuwen
gekoesterde verwachtingen; al zou dat kind ook wezen
die Messias, die Gezalfde bij uitnemendheid, van
wiens gewisse komst en regeering Israels heilige boeken
vervuld zijn. En voorzeker, de koningskroon, die hij voor
zoovele laagheden gekocht en (waar hij ze in gevaar
achtte) door zulke bloedige daden op zijn hoofd bevestigd
heeft, mag den ouden zondaar, die zonder haar niets is
dan een der verachtelijkste menschen door Gods Iankmoe-
digheid op deze aarde geduld, wel waardig zijn dat hij
haar op den rand des grafs met beide handen vasthoude,
dat hij voor haar ijvere, en niet toelate dat eene hemel-
ster met hare stralen, een gewijde boekrol met zijne ora-
kelen, en wijzen uit het Oosten door het geloof hunner
harten op een andere kroon zouden wijzen, die deze zijne-
kroon zoude kunnen doen wankelen of vergeten?___
Maar gelooft hij dan aan deze dingen ? Gelooft koning
Herodes de profeten? Wij weten dat hij ze niet gelooft.
Wij weten dat deze Idumeér, schoon hij den tempel des
Heeren te Jeruzalem vergroot en verfraaid heeft, schoon
staatszucht hem gebiedt niet alleen de wet van Mozes te
onderhouden, maar ook eerbied en deelneming te huiche-
len in der Joden heiligste verwachtingen voor de toekomst,
in zijn hart een Heiden is en, door ongeloof, een vreem-
deling van de verbonden der belofte, geen e
hope hebbende en zonder God inde wereld!....
-ocr page 24-
IA                            KuMN»; HBKUÜU KN HET üUUOMSTUUK.
Kn het is alleen dit ongeloof, dat zijn boozen raadslag te-
gen hem, die genoemd wordt de geboren koning
der Joden, mogelijk maakt. Indien er in koning Herodes
geweest ware; ik zeg niet een sprank van dat belangstel-
lcnd geloof, hetwelk heidensche wijzen den wenk des he-
mels had doen opvolgen, de reis naar Jeruzalem doen
aannemen en, ondanks de onverschilligheid, die hen daar
bejegende, tot de kribbe van den Aanbiddenswaardigen had
doen doordringen; maar indien er slechts iets in hem gc-
weest ware van die koude overtuiging der waarachtigheid
van Israels heilige boeken, waarmede de o v e r p r i e s t e r s
en schriftgeleerden des volks, die hij tot zich
had geroepen, de rolle vanden profeet Micha hadden
aangehaald, zijne eerste gedachte had onmogelijk eene ge-
dachte van moord en doodslag kunnen zijn. Üf zou hij
ook dan niet een oogenblik gevreesd hebben tegen God
te strijden ? Maar indien koning Herodes dan niet gelooft;
niet in eenen Messias, door een waarachtig God sinds eeu-
wen toegezegd en door een volk als dat, waarover hij den
schepter voert, met recht verwacht; niet aan een leidsman
bij uitnemendheid, die van wege dezen God z ij n volk
Israël zal weiden en tegen wien het vergeefs zoude
zijn te ijveren en te strijden, daar immers die God, die
hem zond, hem ook zou weten te handhaven: waarom is
koning Herodes dan toch ontroerd, op eene enkele
vraag door een paar vreemdelingen te Jeruzalem gedaan ?
Waarom wapent hij zijne handen tegen een kind, tegen
een zuigeling, welks eenige misdaad is, dat hij de belang-
stelling dezer weinige vreemdelingen heeft opgewekt, en
bij hetwelk hij, de ongeloovige, geene reden heeft om
eenige macht of kracht ter verwezenlijking hunner ver-
wachtingen te onderstellen?
-ocr page 25-
KOMNC HKKODK-S KN HKT UODSMKSTUUK.                            I 5
Waarom ? Omdat het het lot, de straf, de vloek des on-
geloofs is te vreezen en, terwijl het zich (zoo het meent)
boven het ontzag, dat Gods woord en waarheid inboezemt,
verheft en met zijne bedreigingen lacht, voor spooksels en
schimmen bang te zijn. Hij vreest, deze Herodes, hij sid-
dert. Zijne ontroering is op zijn ongeloovig standpunt on-
redelijk, maar onoverwinnelijk. Vergeet ook niet, dat deze
koning Herodes een kwaad geweten heeft, waarvan het
ongeloof niemand verlossen kan. De vorst, wiens troon in
bloed en tranen staat, voelt, schoon niemand dien aanraakt,
menigmaal zijnen zetel als onder zich wegglijden... Ja, er
dreigt hem kwaad, er dreigt hem vernedering. De sterre
in\'t oosten? Dwaasheid. Micha\'s boekrol? Bijgeloof. Maar
toch is het alsof hemel en aarde hem geheimzinnige wen-
ken geven! Toch is het alsof hij de bezoedelde kroon op
zijn grijzen schedel voelt waggelen! Toch is het alsof de
stem eens onzichtbaren (wie mag het zijn ? de vermoorde
Aristobulus? de vermoorde Marianne? de vermoorde Hyr-
kanus? of een der vier eigene zonen, op zijn wenk ter dood
gebracht ?) toch is het of de stemme eens onzichtbaren in
zijne ooren het lied van Maria weerklinken doet: Hij
heeft een krachtig werk gedaan doo r z ij nen arm;
hij heeft verstoord de hoogmoedigen in de ge-
dachten hunner harten. Hij heeft machtigen
van de tronen afgetrokken, en nederigen
heeft hij verhoogd!___ Vrees baart toorn! Herodes
zoekt uitkomst bij zijnen dolk.
Ja, bij zijnen dolk, en niet bij zijn zwaard. Om zijn
doel te bereiken, moet hij het verbergen. En dit heeft hij
op de kronkelingen eener eerzuchtige staatkunde wél ge-
noeg geleerd. „Reist henen," zoo heet het tot de wij-
zen van het Oosten, onschuldige bewerkers van zijne vrees
-ocr page 26-
■6
KONING HERODES BN HET UODSBUTUUK.
en haat: „Reist henen en onderzoekt naarstig
naar dat kindeken; en als g ij het zult gevonden
hebben , boodschapt het mij, opdat ik ook kom e,
en datzelve aanbidde. Uit den mond van Herodes,
gewoon met de tijdige aanbidding van elke opgaande zon
zijn voordeel te doen, kon dit woord, ook zelfs indien zij
hem kenden, den wijzen uit het Oosten geen verwonde-
ring baren.
Maar deze vinden wel het k indeken m et Maria z ij n e
moeder, maar komen niet weder e n b o o d s c h a p-
pen hem niets. Want door goddelijke openbaring
vermaand zijnde indendroom, dat z ij nietzou-
den we derkeer en tot Herodes, vertrekken zij
door eenen anderen weg weder naar hun land.
Wel hebben zij den koning gehoord en zijn wensch
verstaan, maar hem niets beloofd; en terecht oordeelen zij
„dat het niet recht is voor God, den koning meer te hoo-
ren dan God."
Deze teleurstelling prikkelt de verborgene woede van
Herodes uitermate. Hij wordt z]eer toornig. Hij acht
zich door de Wijzen bedrogen, verongelijkt,
mishandeld; en wat zijn redelooze haat beraamd heeft,
zal nu op veel ijselijker wijze als een daad van getergde
wraakzucht plaats hebben. Niets luidt zoo schendig, dat
doldriftige staatszucht, beleedigde hoogmoed, teleurgestelde
boosaardigheid er niet toe zouden kunnen besluiten. „De
geboren koning der Joden, zoo hij waarlijk gebo-
ren is, moet sterven .\' dit staat vast; en zoo de list mislukt
is om hem zonder opspraak onder de overige te Bethle-
hem geborene kinderen te ontdekken, zoo mogen zij dan
allen met hem vergaan! Herodes niet, maar de wijzen
hebben het alzoo gewild! Voor hunne rekening zij
-ocr page 27-
KONING HSBODBS KN HKT GODSUBTUUR.                            \\"J
het onschuldige bloed, dat op deze wijze moet vergoten
worden___" Neen Herodes! voor hunne rekening niet,
maar voor de uwe! Voor de uwc ook, alsof hij gepleegd
ware, de mislukte moord van dien Messias, die ook u ge-
predikt is!
Mijne lezers! nog, nog leeft de Messias. Maar ook, schoon
in eenen anderen zin, nog leeft Herodes. Hij leeft voort
in dien lichtzinnigen wereldgeest, die, waar hij van den
Christus Gods hoort gewagen, bij zichzelven gevoelt dat
zijn verbeurde troon begint te wankelen, zijn bezoedelde
kroon vallen zal. Hij leeft voort in dat hoogmoedig on-
geloof, hetwelk lacht maar vreest, en uit vrecze haat en
toornt en woedt. Hij leeft voort in die naar alle zijden
zich openbarende vijandschap tegen den van God gegeven
Heiland en Koning, welke in anderer liefde en aanbidding
een gercede aanleiding vindt tot zijne verkleining en tot
hare boosaardigste aanslagen. Nog menig werf pogen dezen
de vrienden des Heercn te gebruiken om de zaak des
Heercn te verraden. Nog weten zij, om hunne oogmer-
ken te bereiken, zich geveinsdelijk te onderwerpen en een
eerbied voor te doen, waarvan zij verre zijn; en ook zij
nemen, waar hunne listen verijdeld worden, menigmaal de
toevlucht tot geweld.
Doch laat ons, terwijl wij ons dit herinneren, geenszins
verzuimen tot onszelvcn in te kceren, af te dalen in de
kleine maar afschuwelijke wereld van het zondige hart.
Zit daar de wercldliefde nog ten troon: Christus mag geen
koning zijn. Pronken eigenwaarde, eigengerechtigheid,
deugd en verdiensten daar nog met den gouden haarband:
Christus mag geen priester zijn. Voert daar een hoogmoe-
dig verstand, dat niet besluiten kan zich voor Gods Woord
te buigen, den ijzeren schepter nog: Christus mag zelfs geen
VII.
                                                                       2
-ocr page 28-
|8                           KO.MN»; MKkollKS KN I1F.T OWSRKSTl.TK.
profeet zijn van God gezonden. Is daar een veront-
rust, een beschuldigend geweten, maar tlat men niet toe-
laat den weg te banen tot ootmoed en berouw, dat derhalve
voor elke aanraking met God en goddelijke dingen bevreesd
is: Christus mag niet zijn. Kn waar het alzoo geschapen
staat, daar mogen ook de wijzen, die in hem gelooven niet
wijs, de Schriften, die van hem getuigen, niet goddelijk liec-
ten ; daar ligt en leeft, erkend of ontveinsd, op den bodem
des harten de schuldige wenseh, van dezen Christus en van
zijn gezag te worden ontslagen; daar wordt hem,- in de
duistere wereld der booze gedachten, bestendig de oorlog
verklaard, en het ontbreekt niet aan wapenen der arglis-
Hgheid noch aan wapenen des gewelds om hem naar kroon
en aanzijn te staan.... o Gelukkig, waar het zoo geheel
anders is; waar op een wenk, een woord, een lichtstraal
(iods in de duistere ziel gevallen, de echte wijze de ware
behoefte zijns harten erkend heeft en, naar den drang van
deze, heeft leeren en willen vragen: „Waar is de geboren
koning mijns harten? Ik heb zijne ster gezien."
lot hiertoe hielden wij ons bezig met Herodes en zijne
boosheid. Slaan wij thans het oog op het aa n bid del ij k
godsbestuur, zooals zich dat, blijkens de mededeelin-
gen van den Kvangelist, verheerlijkt in de verijdeling van
snoode raadslagen, die het zonder twijfel tot bevordering
van gezegende bedoelingen dienen doet.
Hcrodes\' snoode aanslag wordt verijdeld. Zijn listig
veinzen baat hem niet. H e i m e 1 ij k : want hij wil geen
achterdocht wekken bij die overpriesters en schrift-
geleerden des volks, die hij naar de geboorteplaats
van den Messias gevraagd heeft, en die in de rolle van
Micha gelooven; heimelijk heeft hij de wijzen tot
-ocr page 29-
KOM.V: HKKOUKN FN MKR <;<il>SHKSTUlTK.                             11)
zich geroepen, en nadrukkelijk bij hen vernomen naar
dentijd, waarin de sterre verschenen is. Met voor-
gewende belangstelling heeft hij gezegd: Reist henen
en onderzoekt naars te lijk naar dat kindeken,
en als gij het z ui t gevon den hebben boodschapt
het mij, opdat ook ik kome en datzelve aan-
bidde. Maar God heeft de lippen der wijzen gesloten, dat
zij hem gehoord, maar niets geantwoord en veel minder
iets beloofd hebben ; en terwijl hij zich toejuicht over den
valschen rol, dien hij zoo voortreffelijk gespeeld heeft:
terwijl hij, met een hart kloppende van boosaardig verlan-
gen naar het oogenblik, waarin hun argeloos vertrouwen
hem zijn slachtoffer zal aanwijzen, de dagen en de uren
telt, zijn de godvruchtige aanbidders uit de heidenen reeds
lang op de terugreize naar hun vaderland, en wandelen
door eenen anderen weg aan de hand van denzelf-
den God, die hen door een ster heeft laten leiden naar
Bethlehem, en door eenen droom terughoudt dat zij
niet w cd e rk e e rci\\ tot H e r o d e s. I )e hoop van Hero-
des is als een droom vergaan.
Maar zijn toorn verdubbelt; en zijne boosheid ook heeft
meer dan een middel. Zij is, voorwaar, zij is zoo spoedig
niet ten einde raad. Weet zij niet reeds dat het gehate
wicht (zoo het geboren is en geboren kon worden) te
Kptlilehem geboren is? Heeft zij niet naarstel ijk onder-
zocht naar d e n t ij d , waarin de sterre den wijzen ver-
schenen is? Het kind (zoo waarlijk de geboorte van een
kind door deze ster is aangewezen) kan niet ouder dan
twee jaren zijn. En is hij niet koning? Is hij die Herodes
niet, die nimmer teruggebeefd heeft voor een gruwel, als
hij dienen kon om zijne heerschappij te bevestigen? K»
heeft hij er niet onder zijne dienaren in genoegzamen ge-
-ocr page 30-
20                            KOMNC IIKKnDKS F.N IIKT (JOIISHKSTITI\'K.
tale, die geleerd hebben niet te huiveren voor welk bevel
hij ook geeft, maar die het naar zijnen wil en in zijnen
geest weten te volbrengen ?... Waarom zou hij niet ecnigen
afzenden, die alle, alle de kinderen binnen Bethle-
hem en zijne landpalen, alle de kinderen van twee
jaren oud en daaronder, den een na den ander zou-
den ombrengen? „Ha! koning der Joden! zoo gij
dan waarlijk geboren zijt, zoo sterft gij onbekend een roem-
loozen dood onder den onbekenden hoop, en uit is het
met uw Messiasschap, uit met uw Leidsm an zijn over
dat volk van I srael, hetwelk, in spijt van zijne Heilige
Schriften, vooreerst nog geen anderen leidsman hebben
zal dan Herodes en zijne zonen na hem !"
Aldus rekent de koning, en de sluipmoordenaars ma-
ken zich op tot hunne afgrijselijke taak. Maar nog eer zij
die aanvaarden heeft God, die in zijnen hoogen hemel hoort
wat Herodes in zijn binnenste slaapkamer spreekt, reeds
eenen engel uitgezonden om den godvruchtigen Jozef in
den droom te verschijnen... Ken engel! Weerhoud hem,
zoo gij kunt; keer hem, o koning! Weer hem af! Versper
hem den weg naar Uethlehem! Want nog vóór uwe die-
naren zijn aangekomen, gaat hij uw geheim verraden, uw
raadslag verijdelen !... Het is te laat; daar treedt reeds de
engel het u onbekende huis binnen, waar het kindeken is;
daar heet het reeds met hemelschen ernst tot zijn aardschen
beschermer: Sta op en neem tot u het kindeken
enz ijne moeder, en vlied naar Egypte, en wees
aldaar totdat ik het u zeggen zal. Want Hcrodes
zal h e t k i n deke n zö e ken, o ni h etz el v e te do o de n.
En als uwe huurlingen terugkeeren, de handen rood van on-
schuldig bloed, en gij, gekroonde booswicht! uzclven toe-
juicht over den tijdigen, over den gewissen Messiasmoord (zoo
-ocr page 31-
KONING HBRODRS KN HET GODSBCSTUUIt.
21
er immers een Messias geboren is), over den schooncn trek,
dien gij overpriesters en wetgeleerden en een
bijgeloovig volk, dat nog altijd zijn Messias ver-
wacht (en zal blijven verwachten !), in \'t heimelijk gespeeld
hebt... daar drukt, aan den oever van dien Nijl, waarop
eenmaal een Mozes dreef, maar bewaard bleef; daar drukt,
aan den oever van den Xijl, die vrouw, die de belofte
heeft dat God de Heer haar kind den troon zijns
vaders D a v i d s geven, dat H IJ o v e r h e t h u i s J a-
kobs in eeuwigheid koning wezen zal, dien zui-
geling even veilig, even gelukkig aan haar geloovig hart.
als toen de Wijzen van het Oosten n e der v a 11 e n d e h e m
aanbade n , en hunne schatten opengedaan h eb-
b e n d e h e m d i e k o s t e I ij k h e d e n o f f e r d e n , waarvan
de waarde thans misschien overvloedig strekken mag voor
hare dagclijksche nooddruft in het vreemde land! Kent
gij, o koning Herodes, de Psalmen ? Hier is er een, welken
Jozef, de Zone Davids en vader van den grooten Davids-
zoon, in Egypte wel mag aanheffen : W a a r o m w o eden
de h e i denen en bed e n k en tl e volken ij delheid?
De koningen der aarde stellen zich op, en de
vorsten beraadslagen tezamen tegen den Heere
en tegen zijnen Gezalfde: „Laat ons hunne ban-
den verscheuren en hunne touwen van ons wer-
pen!" Die in den hemel woont zal lachen, de
Heere zal ze bespotten. Dan zal hij spreken in
z ij n e n toorn, en in z ij n e g r i m m i g h e i d z a 1 h ij z e
verschrikken: „Ik toch hebbe mijnen koning
gezalfd over Si on , den bc rg mijner heil igheid !"
Weet ook dit, koning Herodes! uwe dagen zijn geteld;
en al wat uwe boosheid vermag, het is, op den rand des
grafs, de som uwer misdaden nog met éene vermeerderen
-ocr page 32-
22                            KONHHi HKKOIIKS r.\\ IIKT UODSMBSTUI/K.
die in de oogen Gods misdadiger is dan alle de anderen.
Zoo gaat het! Waar tegen Christus, tegen zijn rijk, te-
gen zijn woord. tegen zijne gemeente gewoed ofberaad-
slaagd wordt, is niemand te beklagen en niemand in gevaar
dan zij, die het doen. /.ij beraadslagen een raad,
d o c li li ij zal ver n i et igd worden: z ij s p reken een
woord, doch het zal niet bestaan; want God is
met ons. Een vaste burcht is onze God! En die met
o n s z ij n . z ij n meer d a n d i e m e t he n z ij n !
Doch laat ons nu ook opmerken, hoe onder het aan-
biddelijk godsbestuur de raadslagen van Herodes niet alleen
verijdeid worden, maar ook dienstbaar mogen geweest zijn
aan de wijze bedoelingen (iods.
Niet alles is hier even helder.
Als van dag tot dag ; want aldus stel ik mij \') voor, dat
de gruwel zich te Hcthlchem en in zijnen omtrek zal heb-
ben toegedragen ; eene groote bevolking was daar niet, en
het getal der kinderen van twee jaren oud en daaronder
kan niet veel meer dan twaalf of vijftien bedragen hebben ;
als van dag tot dag de kleine kinderen, in de afwezigheid
hunner ouders, omkwamen, bij toenemend vermoeden dat
zij door eene heimelijke hand werden omgebracht; als
heden een zuigeling in zijne wieg gesmoord, morgen een
eenjarig wichtje in zijn bloed zwemmende, gevonden werd,
overmorgen uit een ander gezin een tweejarig knaapje
nergens kon worden opgespoord: als van lieverlede alle
jonge huisgezinnen in rouw gedompeld werden, overal
handenwringende moeders en diepbedroefde vaders werden
ontmoet: als dat woord van den profeet Jeremia in de
harten opkwam: Eene stem is in Rama gehoord,
I) Met J. I\'. Lange, /ie zijn l.ehen Je*u.
-ocr page 33-
KUKIMi HERODKS KN HET CfODSBmTUUR.                            23
geklag, geween en veel gekerm; Kachel be-
weende hare kind eren,en wilde niet vertroost
«orden o m d a t ze niet m e e r z ij n, - had hij, die de-
zen jammer toeliet, schoon hij dien zoowel als den beraam-
den Messiasmoord had kunnen verhinderen, ook daarmede
gewisselijk zijne wijze en heilige bedoelingen. En deze
zullen zoowel het door deze dagclijkschc ellende in angst
en akeligheid gedompelde Hethlehem in het algemeen, als
de op zoo hartverscheurende wijze van hunne kinderen
beroofde vaders en moeders gegolden hebben. Doch wie\'
zal deze bedoelingen naspcuren ? Wie durft er naar gissen?
(iewis had de algemecne ramp ook eene algemeene strek-
king. Was zij eene kastijding voor de weinige deelneming,
die wij in dit Hethlehem betoond zagen voor een kind,
van hetwelk de herders, in de eerste plaats aldaar, zoo
groote dingen hadden getuigd? De heilige schrijver geeft
ons geen enkelen wenk om juist deze gissing op den voor-
grond te stellen. Dit is zeker, dat de Heer kastijdt dien
hij liefheeft. Dit is zeker, dat de liefderijke God zijne men-
schen kinderen niet uit willekeur en niet van harte bedroeft,
maar tot hun nut... Wie verwacht niet dat hier aan menig
diepgewond ouderhart een ernstige wenk, een dierbare
zegen tegelijk met de pijnlijke wonde is toegebracht ? En
zeker heeft hij hen niet ongetroost gelaten, die om den wil
van zijn heilig kind Jezus scheiden moesten van hun bloed!
En «leze kinderen, deze zuigelingen zelve, deze aandoenlijke
eerstelingen der martelaarschap o, wie ook te Bethlehem
meenen mocht dat zijn God hem onrecht deed of wreed-
aardig met hem handelde, gewisselijk hadden z ij zich niet
te beklagen dat een geweldige maar korte dood hen vroeg
wegnam van eene aarde, waarop zonde en ellende heer-
schen, om hen voor alle leed te bergen in het Vaderhuis
-ocr page 34-
24                            KONING HBRODBS FN HET GOD8BESTUUR.
en aan het Vaderhart. YV\'eenende Rachel! beween hen niet.
Herodes offert deze in zijn oog nietsbeduidende wichten
op aan zijnen toorn en aan zijnen haat; maar de Almach-
tigc offert niemand op aan de bereiking van zijne oogmer-
ken. Ook deze kinderen niet; zelfs niet aan de bewaring
van zijn heilig kind Jezus! Zijn heilig kind Jezus zendt hij
naar Kgyptc; uwe kinderen neemt hij tot zich in het paradijs.
Maar vestigen wij thans onzen blik op hen, die in deze
geschiedenis de kleine geloovige gemeente van den Christus
(iods vertegenwoordigen; en zien wij, hoe de boosheid van
een Herodes aan het leven huns geloofs wordt dienstbaar
gemaakt, en zulks door het eensdeels te louteren, ander-
deels te versterken.
Welk een verandering\' van tooneel, welk een afwisseling
van gewaarwordingen voor dezen Jozef en voor deze Maria !
Hemel en aarde hebben zich vercenigd tot vereering van het
wonderkind dat hun, armen Davidskindcren, geboren is. Nu
laatstelijk hebben wijze en aanzienlijke mannen uit het verre
Oosten aan zijne kleine voeten nedergeknield en hem ge-
huldigd en aangebeden als den geboren Koning der Joden,
op wien de einden der aarde wachten. Ook koning Heiodes,
dit boodschapten zij, ook koning Herodes zal komen en
voor zijne voeten aanbidden. Is DIT niet de vervulling der
profetie: üc koningen van Tharsus en de eilan-
de n zullen geschenken aanbren ge n ; d e konin-
gen van Scheba en Seba zullen vereeringen
toevoeren; ja, alle koningen zullen zich voor
hem nederbuigen; alle heidenen zullen hem
il ienen? Voorzeker, het woord des engels bewaarheidt zich:
„Deze zal groot zijn!" Hij is het van stonden aan. „God
ilc Heer zal hem den troon zijns vaders Davids geven:"
reeds wordt die troon voor hem weder opgericht. Zalig
-ocr page 35-
KONING HKKODKS KN HET GODSBECTUUR.                            25
is zij, die geloofd heeft, want de d i n gen, die haar
van den Hecre gezegd zijn, zullen volbracht
worden. Kn onder zulke droomen slaapt Maria, slaapt
Jozef in. Maar nu! Ziet, een engel des Hceren verschijnt
Jozef in den droom, zeggende: Sta op en neem tot
u dat kindeken en z ijne moeder, en vlied in
Egypte, en wees aldaar totdat ik het u zeggen
zal. Want Her odes zal het kindeken zoeken,
om hetzelve te do oden.
Kr is geen tijd te verliezen. De waarschuwing is god-
delijk, is uitdrukkelijk. Vaarwel Hethlehem Efrata! vaar-
wel stad Davids, waar zoo groote dingen beleefd zijn en
nog grootere werden verwacht! Vaartwei landpalen Israels!
Wij gaan, wij vluchten, wij verbergen ons in Egypte, in
het land van Cham, het vrceselijke land, met zoo zwart een
kool in de rolle van Israels geschiedenis geteekend!
Deze schok moet ontzettend, maar zou hij niet noodig
en heilzaam geweest zijn? O, zij moesten het nadrukkelijk
weten, zij moesten het tijdig ondervinden, dat de geboren
Koning der Joden niet in de wereld gekomen was om
aangebeden, om uitgeroepen, om gekroond, maar om N a-
zarenus geheeten te worden, om in den smaad hunner
armoede en geringheid te deelen, en hen te wikkelen in
den haat en de vervolging, die hij bij eene godevijandige
wereld opwekte. Geen plaats in de her berge! De
veelbeduidende wenk, die daarmede voor de aardsche lots
bestemming van den Messias gegeven was, kwam met
zevendubbelen nadruk terug, nu het ook heette: „Geen
plaats in Bethlchem Efrata! geen plaats in het land Israels!"
Kn om op den duisteren weg door de woestijn nochtans
tcgelooven dat de d ingen, die hu n van God gezegd
waren, zouden volbracht worden, daarvoor was
-ocr page 36-
26                            KONING lUUtOUKS K\\ HK\'I KdlisKKSTflK.
een geloof noodig als waardoor een aartsvader, het dal
der schaduwen des doods binnengetreden in Egypte, ster-
vende gemeld had van den uitgang der kinderen
Israels. en bevel gegeven van zijn gebeente!
Doch wordt het geloof van Jozef en Maria, door dezen
schiclijken ommekeer, en in dezen duisteren en moeielijken
weg: want veel heeft de reis naar Egypte in, voor een
paar arme lieden, met een zuigeling beladen en zonder
eenigc rnenschelijke bescherming; wordt het geloof van
Jozef en Maria, door deze ongedachte ervaring, van ver-
keerde en toch zoo natuurlijke verwachtingen gereinigd en
als in den smeltkroes der beproeving gelouterd, het wordt
ook op eigenaardige, op krachtige wijze versterkt. Of reizen
zij dezen hunnen bangen en eenzamen weg niet aan de
gevoelbare hand van dien God, die zijnen engel gezonden
heeft om i.\\cn boozen raadslag eens konings te verijdelen ?
Mogen zij zich niet als van oogenblik tot oogenblik onder
de bescherming gevoelen van dien engel des Heercn,
d ic z ich Iegert rondom degenen, die hem vree-
ze n, en hen uitrukt? O gewis, ook in het land van
Cham zijn zij gezeten in de schuil plaats des Hee-
ren. mogen zij vernachten in de schaduw des
Almacht!gen! Ook in Egypte is hij niet tevergeefs
hun toe vlucht en hun burcht, d enGo dop w el-
ken zij vertrouwen. Hij heeft hen gered van den
s t r i k d e s v o g e I v a n g e r s. Nu zal hij hen dek k e n m e t
zijne vlerken. Nu zullen zij niet vreezen voorden
schrik des nachts, noch voor den pijl, die des
daags vliegt! Hij heeft hun een engel gezonden om den
dierbaren zuigeling voor den dolk van Herodes te beveili-
gen; hij zal zijne engelen van hem bevelen, dat
z ij hem bewaren op al zijne wegen!
-ocr page 37-
KONINi; HSkOMS KN IR cullsltKSIÏTK.                            2J
En zoo is liet geschied. Geen kwaad genaakte hen, geen
ding ontbrak hen. Op zijnen tijd (o weldra !) riep God ook
dezen zijnen Zoon, gelijk eenmaal zijn zoon Israël\'
uit Egypte terug. Want de dood des „gewelddrijvenden
goddeloozen" is in den hemel bekend geworden en wordt
in Egypte bekendgemaakt door eencn engel, die Gods
gunstgenoot ook daar weet te vinden, zeggende tot hem
in zijnen droom: Sta op, neem het kindeken en
z ij n e moeder tot u, en t r e k i n 11 e t 1 a n d I s r a e I s;
w a n t z ij z ij n gestorven, d i e d e /. i e Ie de s k i n d e-
kens zochten.
Dezelfde hand, die hen uitgeleid heeft naar Egypte, leidt
hen het land lsracls weder binnen; maar ook, dezelfde-
hand, die hen had opgebracht naar de stad Davids, waar
de dagen moesten vervuld worden dat Maria baren zoude
(hadden niet de Schriften verkondigd dat de Christus te
Itothlehem zou worden geboren?) voert hen weder af naar
Nazaret, opdat vervuld zoude worden, hetgeen
door de profeten gezegd is, dat hij Nazarenus
z o u w orden g e n o e m d.
Rijk in „het Heilige, dat uit haar geboren is," rijk in on-
dervinding, rijk in een gelouterd geloof, keert Maria daar
met haren Jozef tot hare nederheid terug; bij al het andere
ook de vlucht naar Egypte en wat deze haar geleerd heeft
bewarende en overleggende in haar hart.
Waar is nu de boosheid van Herodes ? waar zijne sluw-
heid ? waar zijne macht ? waar de glans van die kroon, van
«elke hij zoo naijverig was, en om welke te behouden geen
misdaad hem te afschuwelijk voorkwam ? Eene walgelijke
ziekte heeft aan dat alles een einde gemaakt, een duister
graf heeft het verzwolgen. Zijne dagen waren geteld, het
koninkrijk is van hem genomen, zijn rijk verdeeld, hij in
-ocr page 38-
28                 DES CHR1STENS VOORRKCHT KN IIKII.ICK ROKPINfi.
de weegschaal Gods ge» ogen, en !___ de mcnschelijkheid
schroomt te vragen: ..Waar is de gestor ven koning der
Joden ?" Almachtig heeft de koning der koningen zijn
snoodsten raadslag verijdeld ; onwetend heeft h ij den raad
van den koning der koningen gediend.
Kn dit is het wat alle machtigen, alle goddeloozen der
aarde met de uiterste inspanning hunner krachten slechts
doen kunnen. Gods kinderen weten het, en het is hun goed
het zich in voorbeelden te zien voor oogen gesteld, nog
beter, het zelf aan hunne harten te ondervinden: de ver-
volging schaadt niet, maar zij baat. Het is der geloovige
gemeente goed, met haren Heiland naar Egypte te gaan.
Zij leert er wat zij te Bethlehem Kfrata niet leeren kon.
In elk Egypte wordt zij bewaard, uit elk Egypte wordt
zij teruggeroepen. In het henielsch Kanaiin zal zij, zelve
gekroond, de heerlijkheid haars konings zien.
111.
DES CHRISTENS VOORRECHT EN HEILIGE ROEPINU.
Want niemand van ons leeft ziehzelven, en niemand sterft
ziehzelven. Wan! het/ij dat wij leven, wij leven den Heere;
hetzij dal wij sterven, wij sterven den lleere. Hetzij dan tial
wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.
Kom. XIV : 7, 8.
Aldus heeft leeren spreken de „besnedene ten achtsten
dage, uit het geslachte van Israël, van den stam van Bcn-
jamin, een Hcbreër uit de Hebreen, naar de wet een
Parizeer, naar den ijver een vervolger der gemeente, naar
de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zijnde onberispelijk";
die Saulus, die „waarlijk gemeend had tegen den naam
van Jezus van \\azaret vele wederpartijdigc dingen te moe-
ten doen, welke hij ook gedaan heeft te Jeruzalem en in
-ocr page 39-
des chustbu vix>rkkcht kn heilige korting.             29
buitenlandsche steden," totdat hij op dezen zijnen weg ge-
stuit en ontwapend is geworden door dat woord van ont-
fermende liefde: „Saul, Saul! wat vervolgt gij mij? Het is
hard de verzenen tegen de prikkels te slaan."
Toen; „een licht boven den glans der zon, op den weg
naar Damaskus;" toen heeft Christus over zijn ziel gelicht.
In natuurlijke blindheid heeft hij zijne geestelijke vcrblin-
ding leeren inzien en beweenen. Maar ook van deze vielen
hem de schellen van de oogen, en wedergeboren uit wa-
ter en geest, is hij opgetreden als een „dienaar en getuige,
beide der dingen, die hij gezien had en nog zien zoude."
De ijdele inbeelding eener gerechtigheid op wetvervulling
gegrond was bezweken voor het diep en innig besef van
zonde voor God, en alle roem uitgesloten door de erken-
ning eener genade, die „den goddclooze rechtvaardigt."
De wijsheid opgczamckl aan de voeten van Gamaliël had
plaats gemaakt voor de eenige wetenschap: „Christus en
dien gekruist." Hij leeft, maarniet meer hij, Christus leeft
in dezen 1\'aulus. Den naam van Christus draagt hij „voor
heidenen en koningen en kinderen Israels," Om den naam
van Christus verdraagt hij alles; gevangenis, geesclslagen.
stecniging, honger, dorst, koude, naaktheid, land- en zce-
gevaar, haat van vijanden en valsche broeders. Zijn zaak
en gemeente draagt hij, met dagclijksche gebeden, dagc-
lijksche inspanningen, dagclijksche moeiten en zorgen op
het liefhebbend harte. Om Jezus wil „aller dienaar," om
Jezus wil „allen alles" te zijn is de leus en de keus van
zijn leven.
Thans vertoeft hij ten tweeden male te Korinthe, en schrijft
aldaar dien onschatbaren brief aan de vooralsnog voor hem
onbereikbare christenen te Rome; brief, dien de christenen
der geheele wereld als het volledigst onderwijs in den ge-
-ocr page 40-
^O                   MÖ» i\'HRISTKNS ViNtKKKCHI\' KN IIKtfJGK KOBrW»,
hcelcn raad (iocls hoogschatten en waardeeren. Hij besluit
dien met een grootcn rijkdom van vermaningen en opwek-
kingen de beoefening des christendoms betreffende; en het
is temidden van deze dat wij die krachtige verklaring aan-
treffen: Niemand van ons leeft zichzelven en
niemand sterft zichzelven; want hetzij dat «ij
leven, wij leven den Heere, hetzij dat wij ster-
ven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij
leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.
Het hoofdstuk, waarin deze verklaring voorkomt, inziende,
bemerken wij, dat zij niet volstrekt door den gang der re-
deneering gevorderd werd. maar veeleer als een uitstorting
des harten, waartoe deze aanleiding gaf, moet beschouwd
worden. De apostel heeft de christenen te Rome een wenk
gegeven hoe te handelen met zoodanige broederen, die
door gemoedelijke maar kortzichtige nauwgezetheid zwak
waren in de toepassing van hctgcloove: die zich nog niet
volkomen boven het oudtestamentisch standpunt wisten te
verheffen, maar nog altijd meenden zich voor het gebruik
van door de mozaïsche wet verbodene spijzen te moeten
wachten en de door haar ingestelde feestdagen te moeten
waarnemen. Hij heeft tegenover zulke zwakheid tot toe-
gevendheid vermaand; ja zelfs eerbied voor haar gevor-
derd. Kwam zij niet uit innige overtuiging voort? Was het
ook haar niet te doen om den Heer door gehoorzaamheid
welgevallig te zijn en te verheerlijken ? Ken iegelijk (dit
was de slotsom, v. 5), een iegelijk zij in zijn eigen
gemoed ten volle verzekerd! d. i. een iegelijk
volge de inspraak van zijn eigen hart\' Zoo de een, om
daardoor zijnen Heiland temeer te verheerlijken, van de
evangelische vrijheid een dankbaar gebruik maakt, en de
ander, uit hetzelfde beginsel, de oude inzettingen nog on-
-ocr page 41-
iïks rirkisTKNs \\<M»KKK<irr v.s hkiuub kokhnc.             *[
dcrhoudcn blijft, dat doel zal door beiden evenzeer worden
bereikt, omdat beider handelingen evenzeer uit den geloovc.
d. i. uit oprechte overtuiging des harten, voortkomen.
D i e tl e n d a g waar n e e m t, n e e m t li e m w aar d e n
Meere, (d. i. om des Heeren wil) die den dag niet
waarneemt, neemt hem niet waar, den Heer e.
d. i., indien hij het laat, het is niet anders dan om des
Meeren wil. Die daar eet (met vrijmoedigheid van alles
gebruikt), die eet alzoo den Heere, want hij dankt
(voor de verleende vrijheid zijnen) God; en die niet eet.
die zich onthoudt, die onthoudt zich evenzeer om des Hee-
ren wil en met een oog op hem, en ook hij dankt God,
dat hij in deze kleine zelfverloochening zijn Heiland mag
dienen. Kn het is deze toepassing van het christelijk levens-
beginsel op de gevallen in geschil, welke den apostel op
eenmaal brengt tot eene uitboczeniing, waarin hij in het
algemeen den «aren aard van het christelijk leven, zoo wat
het eigenaardig voorrecht als wat de eigenaardige roeping
des christens betreft, uit eigen ervaring met korte woorden
op de kennelijkste wijze schetst en voorhoudt.
Niemand van ons, zoo roept hij uit, leeft zich-
/. e 1 v e n , e n n i e m and sterft z i c h z e 1 v e n ; w a n t h e t-
z ij dat w ij leven, w ij I e v enden Heere, h e t z ij dat
w ij sterven, w ij sterven den H e ere. H e t z ij dan
dat w ij leven, tl e t z ij dat w ij sterven, w i j z ij n
des Heeren. Kn hij voegt er bij: Want daartoe is
Christus gestorven en opgestaan en w e der 1 e-
vend geworden, opdat hij beide over dooden
en levenden heersenen zoude.
Na deze uitstorting neemt de apostel, van het algemeene
tot het bijzondere terugkeerende, den losgelaten draad zij-
ner bepaalde onderwijzing weder op. De toon, waarop hij
-ocr page 42-
^2                   DKS CHRISTEN» V\'OORKBCHT KN 1IKII.IC.K KOKl\'INC.
voortgaat, gevoelt zicli echter nog van de warmte, waar-
mede hij heeft gesproken. Maar gij, zoo heet het nu met
een edele verontwaardiging, maar gij, wat oordeelt
gij uwen broeder, of ook g ij, wat veracht g ij
n w e n b r o e d e r: want w ij zullen allen voor d e n
rechterstoel van Christus gesteld worden. Want
daar is geschreven: Ik leve, zegt de Heer;
voor m ij zal alle knie buigen, en alle tong zal
God belijden. Zoo dan... maar wij moeten nu niet
verder gaan. De overweging van dit gansche gedeelte van
den Brief aan de Romeinen en de behartiging der daarin
uitgedeelde lessen van liefde en rechtvaardigheid is ook
voor onze tijden van groot gewicht. Doch wij blijven bij het
thans door ons daaruit gelicht woord, waarin wij het zalig
voorrecht en de heilige roeping van den christen, zooals
de apostel I\'aulus die begrijpt, ons zien voor oogen gesteld.
Zie hier des christens voorrecht: Hetzij dan dat hij
leeft, hetzij dat hij sterft, hij is des Hcercn. Met
andere woorden: In leven en sterven is de christen het
bijzonder eigendom van zijnen Heiland.
Zijn bijzonder eigendom. Niet maar op den voet, waarop
„alle dingen zijnen voeten onderworpen zijn" ; maar als hem
toebehoorende, uit kracht van eene zedelijke, uit kracht
van eene zeer innige betrekking.
Wilt gij weten, waarin volgens den apostel deze zede-
lijke, deze innige betrekking gegrond, hoe de christen zijns
Heilands bijzonder eigendom geworden is? Hij zal het u
zeggen met de woorden, die onmiddellijk volgen: Want
daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan,
en weder levend geworden, opdat hij beiden
over d.ooden en levenden heerschen zoude.
-ocr page 43-
I>ES CHRISTENS VOORRECHT EN HEILIGE ROEPING.                   33
Elders noemt hij de gemeente der christenen eenc gemeente,
welke zich de Heer gekocht heeft, en wel door zij n
eigen bloed. Het is op grond van des Heilands sterven
en herleven voor hem, dat de christen zich in leven en
sterven als zijns Heilands bijzonder eigendom beschouwen
mag. Hierin ligt voor hem de hoogste eer, de volkomen
.troost, de ware vrijheid.
Kan er een grooter eer zijn dan zich een voorwerp te
weten der liefde van hem, die de hoogste eer waardig
is ? een voorwerp der innigste belangstelling van dengene,
die in de hoogste heerlijkheid boven alle schepselen ver-
heven, door alle de engelen Gods wordt aangebeden?
„Niet slechts," dit mag zich de oprechte christen zeggen,
„niet slechts neemt hij, bij de hunne, ook mijne aanbidding
aan; maar hij verwacht de mijne op grond eener betrek,
king, die hij op deze heilige en verhevene geesten niet
kan gevoelen. Voor mij is die cengeborene Gods, dien zij
in goddelijke en menschelijke heerlijkheid op den hemel-
troon aanschouwen, voor mij is hij mensch geworden ; wat
hij in de dagen zijner vernedering, in deze zijne mensch-
heid, geleden en volbracht heeft, het is al voor mij geschied.
Ik mag mij niet slechts een leerling van den besten Meester,
■een onderdaan van den hoogsten Koning noemen; ik ben
een gekochte door zijn bloed; voor mij heeft hij het over
gehad; voor mij heeft hij het geplengd; om mij te ver-
lossen van het verderf, om mij deel te geven in zijne lieer-
lijkhcid, om zich voor het aangezicht van een verbaasd
heelal eeuwiglijk over mij te verheugen! — Laat vrij de
beklagenswaardige kinderen dezer wereld naar voorbij-
gaande onderscheidingen jagen en zich verheffen op de
grootschheden des levens, welke in het sterven allen, allen
worden weggenomen: ik ben des Heeren! Dit is mijne
VII.
                                                                      3
-ocr page 44-
■IA                    DES CHRISTKNS VOORRKCHT KN IIKII.ICK ROKi\'INC.
eer, dit is mij eers genoeg; dit is een eer, die niemand mij
betwisten, niemand mij ontrooven kan. Als de hand des
doods over mij komt en al het andere wegvaagt, zal deze
mijneeer tehelderderblinkenen mij nastralentotinhetgraf!"
Maar wat zijn hoogste eer is, is tegelijkertijd des chris-
tens grootste troost.
„Welke is," dus vraagt in de eerste plaats het uitnemend
leerboek der Hervormde kerk, onschatbaar gedenkstuk
uit een der meest lcvenvolle tijdperken der christelijke kerk
overgebleven: „Welke is uw eenige troost, beide in \'t le-
ven en sterven ?" Kn het antwoord, den oprechten belijder
van Christus op deze vraag in den mond gelegd, is niet
anders dan een ontwikkeling van het woord van Paulus,
een voorstelling van het daarin vervatte voorrecht in den
ganschen rijkdom zijner troostrijke gevolgtrekkingen. Dit
is des christens eenige troost, beide in \'t leven en in \'t
sterven, „dat hij met lijf en ziele, beiden in \'t leven en in
\'t sterven, niet zijn, maar zijns getrouwen Zaligmakers Jezus
Christus eigen is; die met zijn dierbaar bloed voor alle
zijne zonden volkomclijk betaald, en hem uit alle geweld
des duivels verlost heeft, en alzoo bewaart dat zonder den
wil zijns hemelschen Vaders geen haar van zijn hoofd val-
len kan, ja ook dat hem alle ding tot zijne zaligheid
dienen moet. Waarom hij hem ook door zijnen Heiligen
Geest van het eeuwige leven verzekert, en van harte ge-
willig en bereid maakt voortaan voor hem te leven."
Zoo is het. De overtuiging van des Heilands eigendom,
zijn duur gekocht eigendom te zijn is, temidden van alle
overgeblevene zwakheid en dagelijksche struikeling, de ver-
zekering met zich om te dragen van voor eeuwig van de
straf, de schuld, de heerschappij der zonde verlost te wezen ;
hij heeft gekocht om te verlossen, hij heeft verlost om te
-ocr page 45-
DEI CMKIS\'IKNS VOORRECHT KN HEIL1GI ROKHM;.                   35
behouden. Temidden van alle de rampen en droefenissen
van dit wisselvallige leven aan den rand des grafs, is het
beide de gewisheid der eeuwige gelukzaligheid en de troost-
rijke ondervinding der getrouwste, der teederste, der ze-
genrijkste liefde, die het onder alles en door alles voor hare
kweekelingen goedmaakt. Hij, die zich het eigendom van
Christus gevoelt, zal eens het volmaakt geluk kennen, en
kent nu reeds geen ongeluk meer. Men is de zijne om
gelukkig te zijn, om ook door ongeluk gelukkiger te wor-
den. De overtuiging van de zijne te zijn, het is, temidden
van de bange, de onophoudelijke bestrijding van zonde,
wereld en booze, van den hoogsten bijstand, de beste
kracht, en de schoonste overwinning zeker te wezen. Wie
zal hem de zijnen ontrukken? Hoe zou zijn eigendom aan
zijne hand ontvallen? De smeltkroes moet het louteren,
maar kan het niet verslinden. Men is de zijne om veilig
te
zijn.
En voorwaar! de driedubbele troost van deze redding,
dit geluk, deze veiligheid wordt van des christens zijde niet
te duur betaald. Zekerlijk, men is het eigendom van den
Heiland om hem te gehoorzamen, hem te volgen, hem te
dienen. Maar hoe gaarne dient men zijnen redder, zijn
weldoener, zijn beschermer!... Het denkbeeld van dienst
vervalt, waar het hart door dankbare liefde wordt gedron-
gen en elke betooning van gehoorzaamheid eene bevesti-
ging, eene vermeerdering is van het geluk, dat men smaakt,
het geluk der heiligste liefde. Neen, de gemeente, die de
Heer zich gekocht heeft door zijn bloed, is zijn slavin niet,
maar zijn bruid. Zijn bruid, wier keuze, wier lust, wier eer
het is haren bruidegom welbehagelijk te zijn, haren brui-
degom te volgen, en niet om te zien ; haren bruidegom te
gehoorzamen, en alle dingen te doen zonder murmureeren
3*
-ocr page 46-
36                   l»KS CHRISTKNS VOORRECHT KN IIKIl.KïF. ROEPIKG.
of tegenspreken. Zich het eigendom van Christus te weten,
is te genieten „de vrijheid der kinderen Gods." De staf
des drijvers is verbroken; alle slaafsche banden zijn afge-
schud ; elke vernedering in eigen oogen heeft opgehouden.
De zonde is niet meer een macht, is niet meer een wet
in de leden; de wereld geen keizer, wiens vriendschap te
verliezen boven alles vreeselijk moet worden geacht; de
dood niet langer een koning der verschrikking! Onder welke
macht zult gij ooit of ooit kunnen hopen de ziel te bren-
gen van den man, aan wiens geluk gij niets kunt toebrengen,
en dien gij op geenerlei wijze ongelukkig maken kunt,
omdat hij behoort tot die gelukkigen, die daar verklaren :
Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij
zijn des Hceren. Is dit niet waarlijk vrij te zijn?
Maar deze gelukkigen zeggen in denzelfden adem: N ie-
ni a n d van ons leeft z ich ze 1 v e n en niemand sterft
zichzelven; want hetzij dat wij leven, wij leven
den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven
den Heere. Even sterk als hun zalig voorrecht gevoe-
len zij hunne heilige roeping. Nauwelijks zal men in de
apostolische schriften eene plaats vinden, waarin hetken-
nelijke en eigenaardige van des christens roqjing, zooals
die door alle oprechte belijders moet gevoeld worden, op
duidelijker wijze wordt uitgedrukt. Niemand vanons
leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven.
Het leven van den christen is geen leven naar eigen wil-
lekeur, eigen neiging, eigen inzicht; geen leven waarbij
men zoo lichtzinnig, zoo goddeloos of zoo wereldsch is als
men meent zichzelven te kunnen veroorloven; of zoo ern-
stig, zoo godsdienstig, zoo christelijk als men oordeelt zich
te kunnen getroosten; zijn eigen meester, zijn eigen rech-
-ocr page 47-
DBS CHR1STHNS VOORRECHT EN HEItlGB ROBPING.                   37
ter; voortlevende alsof men van de besteding van zijn Ie-
venskracht en van de gaven en goederen, die men in dit
leven ontvangen heeft, aan niemand dan aan zichzelven
rekenschap schuldig ware; alle de dagen en in alle de din-
gen des levens zichzelven zoekende, zichzelven behagende,
zichzelven te goed doende op grover of verfijnder wijs.
Zichzelven leeft de wereldling, die slechts denkt om
het leven naar zijne inzichten te genieten: hetzij dan dat
hij dit genot zijns levens bij bloot zinnelijke of bij meer
verstandelijke, ja zelfs zedelijke genoegens zoeke, hetzij
dan dat hij in zijn hart zegge: „Daar is geen God," en de
gedachte aan dood en eeuwigheid verbanne; hetzij hij een
God, die hem de middelen tot dit genieten verschaft, eenigs-
zins in cere houde, zich met de gedachte aan den dood
tot dubbele genietingen prikkelc, en over de eeuwigheid
beschikke als kon deze hem niet anders dan nieuwe bron-
ncn openen van een genot naar zijnen smaak. Zichzel-
ven leeft ook die vriend van deugd en godsdienst, die
ook in deze niemand dan zichzelven liefheeft; voor wien
lof, loon, en liefde der menschen, voor wien eene hoog-
moedige zelfvoldoening het hoogste en het beste is, dat hij
in en door alles zocht. Ja, ook die belijder van Christus,
die in hetgeen deze zijne belijdenis medebrengt slechts zoo
verre gaat als geschieden kan, zonder dat het hem rukt
uit den levenskring, die hem welgevallig is, of stoort in
de levenswijze, die met zijne neigingen overeenkomt, 1 e e ft
nog altijd zichzelven. En die alzoo zichzelven le-
ven, willen ook zichzelven sterven; niet op \'s Heeren
tijd, maar op hunnen eigenen tijd; als zij hun doel en
toppunt bereikt zullen hebben; als des levens smarten hun
te veel, des levens genoegens hun te weinig zullen gewor-
den zijn, het leven zelf hun ondragelijk worden zal.
-ocr page 48-
38                   I>KS CHRIVrKNS VIHIRKKCII\'1 KN 11K1I.ICE ROEFINC.
Niemand van ons leeft zichzelven, en nie-
niand sterft zichzelven. Want hetzij dat wij le-
ven, wij leven den Heere, hetzij datwij sterven,
wij sterven den Heere. Het leven en sterven van den
christen is niet maar een leven zooveel mogelijk naar de
heilige geboden van het evangelie; niet maar een sterven
in de hoop op de eeuwige zaligheid, waarvan het evan-
gelie spreekt; maar het is een leven en sterven, met liefde
voor Christus in het hart, zijn heilig beeld voor oogen,
zijne verheerlijking als het hoogste doel. Met de liefde voor
Christus in het hart, en door deze niets zoozeer vreezende
als hem door onzen levensweg of levenswijze te mishagen;
door deze niets zoozeer zoekende dan hem overal en in
alles welgevallig te zijn; niet verlangende te leven, niet
verlangende in wcreldschcn zin gelukkig te leven, zoo het
leven niet gerekt, zoo het levensgeluk niet gered kan wor-
den dan ten koste der gehoorzaamheid aan hetgeen de
liefde voor hem voorschrijft en in \'t hart geeft: niet ver-
langende te sterven vóór men zijnen raad heeft uitgediend,
en in deze aardsche bedeelingen zooveel voor hem gedaan
en geleden heeft als waartoe hij tijd en gelegenheid ver-
leenen wilde.
Met zijn heilig beeld voor oogen, en daardoor tot zacht-
moedigheid, tot goedheid, tot ontferming, vergevensgezind-
heid en elke soort van liefde, en niet minder tot ootmoed,
lijdzaamheid, rechtvaardigheid, trouwe werkzaamheid en
heiligen ijver vermaand en aangevuurd, in het leven
hem verheerlijkende door de navolging van alle deze deug-
den, en in leven en sterven door blijkbaar vertrouwen
op zijn woord en getrouwheid aan zijn naam en zaak___
Ja gewis! zoo heeft Paulus het christelijk leven begrepen,
van dien oogenblik af dat hij door de liefde van Christus
-ocr page 49-
DU CHKISTENS viKiKKKCHT KM HEILIGS KWIK                3y
op don weg naar Datnaskus staande gelioudcn en ter aarde
geworpen, dat „Heere! wat wilt gij dat ik doen zal?"
uitriep, hetwelk de spreuke zijns levens geworden is. Zoo
heeft hij het geleid totdat hij, „als een drankoffer geofferd"
den naam des Hceren, ook in zijn stervend lichaam groot-
maken mocht naar zijn wensch. Maar zoo begrijpt hij het
ook in iedei\' oprecht belijder van des Heilands naam, en
schrijft aan de broederen te Rome: Niemand van ons
1 eeft zichzel ven , en niemand sterft zichzelven.
Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere,
hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere.
Immers moeten zij dat in leven en sterven als hunne roe-
ping erkennen, die het als hun voorrecht mogen beschou-
wen in leven en sterven des Hecren te zijn. Zijn
duur gekocht eigendom, en als zoodanig gedrongen en ge-
bracht tot geheele overgave des harten en des levens aan
hem: Want daartoe is Christus ook gestorven
•en opgestaan en weder levend geworden opdat
hij beide over dooden en levenden heersenen
zoude. Aan de broederen te Corinthc had hij geschreven :
De liefde van Christus dringt ons, als die dit
pordeelen, dat indien een voor allen gestorven
is, zij dan allen gestorven zijn. Kn hij is voor
allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet
meer zichzelven zouden leven, maar dien, die
voor hen gestorven en opgewekt is.
Maar indien wij den apostel des Heeren aldus hooren
spreken en rondom ons, ach! op onszelven zien, dan
A-oorzeker vervullen ons weemoedige gedachten.
Is niet het christendom, hetwelk in deze dagen meest
algemeen is, een geheel ander dan dat waarvan Paulus het
groot geluk en de grootc kracht in zichzelven ervaren had,
-ocr page 50-
40                   I>ES CHK1STENS VOORRECHT EN HEIl.ICE ROEriNC
cn waarop hij bij de geroepene heiligen te Rome rekende ?
Ken veel minder troostrijk dan dat, waarbij men zich het
duur gekocht eigendom zijns Heilands weet? Een veel on-
vermogender dan dat, waardoor men zich door deze weten-
schap gedrongen gevoelt zich te stellen ter beschikking van
hem, die zijn leven gegeven heeft voor het onze?
Maar waarom is dit zoo: Is Christus veranderd ? zijn zijne
beloften ingetrokken? is zijne liefde uitgeput? Wordt hij
niet meer gepredikt als de éene, die voor allen gestorven
is ? Is het geloof niet meer een kracht der liefde ? Is het
zooveel zeldzamer geworden ? En waarom ? Omdat in onze
dagen de behoefte aan verlossing minder kan worden ge-
voeld ? Omdat de heerschappij der zonde nu minder ver-
nederend, het leed des levens nu minder drukkend, de vrees
des doods nu minder pijnlijk is dan voorheen ? Voorzeker
neen! dit alles is als van ouds. Maar wat vermag het tegen
zooveel zondelust cn wereldliefde en hoogmoed als tot het
leven voor zich z elven vermanen en de liefde des Hee-
ren verre houden van harten, die zich wel door haar zouden
willen laten troosten !maar niet dringen, wel alleszins zaligen
maar geenszins heiligen; en die, vermits deze dingen on-
afscheidclijk zijn, zich met woorden en klanken, een uiter-
lijken schijn, en een vroom zelfbedrog voor de uiterste
wanhoop en een openbare verloochening behoeden ? Mede-
sterveling, bij wien dit het geval mocht zijn : kenuzelven.\'
Oordeel uzelven; opdat Christus u niet oordeele, maar nog
behoudc!___
Eli gij, mijn broeder! die uzelven geoordeeld hebt en
ti door hem behouden, die u zijn eigendom weet: „Wees
niet hooggcvoelendc, maar vrees!" Zoudt gij u niet hebben
te verootmoedigen over menige ontrouw, en over menig
blijk van wantrouwen? Ach, het is met het leven voor den
-ocr page 51-
WAT JilllAXXKS VDUCONWCT.                                        4I
Heer nog wel bij niemand tot volmaaktheid gekomen.
Verre is het nog van de volmaaktheid.... Gisteren nog ver-
raste u de verzoeking uzelven te leven, en heden
zoudt gij geheel bereid zijn den Heere te sterven?
Nu hooren wij u klagen alsof het eigendom des Heeren
ongelukkig, dan zien wij u vreezen alsof het eigendom des
Heeren ongerust kondc zijn.... Belijd uwe zonde; betreur
uw ongeloof; waak en bid. Uw Heiland vergeeft en
verhoort.
IV.
WAT JOHANNES VERKONDIGT.
(i Joh. I : 1—3.)
Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij ge-
hoord, hetgeen wij gezien hebben met onze
oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze
handen getast hebben van het woord des levens ;
want het leven is geopenbaard, en wij hebben
het gezien, en wij getuigen en verkondigen
ulieden dat eeuwige leven, hetwelk bij den Vader
was, en ons is geopenbaard;
hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben,
dat verkondigen wij u.
In dezen aanvang van den Algemecnen Zendbrief herken-
nen wij den schrijver van het vierde Evangelie; het vierde
Evangelie doet ons de meening dezer woorden verstaan.
Immers daar gelijk hier, zien wij aan hem, dien Johan-
nes verkondigt, zien wij aan Jezus Christus den eenge-
borene, die in den schoot des Vaders is, dien veel-
beteekenenden naam toegekend van het woord (het
Woord, dat in den beginne was, dat bij God,
-ocr page 52-
42                                  WAT JOHANNBS VERKONDIGT.
clat God was), een naam, die ons dezen cengeborene
des Vaders als den persoonlijken Openbaarder van Gods
verborgen wezen schijnt te willen voorstellen.
Volgens den evangelist heeft de schepping aller dingen
niet plaats gehad dan dóór •) hem, aan wien hij dezen
naam geeft; en was in dezen het leven, dat HET LICHT
DER MENSCHEN is.
Het woord, dit leeren wij uit het eerste hoofdstuk van
zijn evangelie, dat in den beginne was, dat bij
God, dat God was, dóór hetwelk alle dingen
gemaakt zij n, in hetwelk het leven was, en dat als
zoodanig het licht der menschen was, is vleesch
geworden, en heeft onder ons gewoond; heeft
de aangenomenc menschennatuur tot woonstede, tot hutte,
tot tentc -) gehad; dit vleeschgeworden woord is de een-
geborene Zoon des Vaders, optredende als Zoon des raen-
schen in den mensch Jezus Christus, in wien het oog des
geloofs de heerlijkheid van den eengeboren Zoon
des Vaders, als ware het aan de door zijne menschheid
heenbrekende stralen van godheid, leerde erkennen, en
eindelijk geheel aanschouwde.
Bij vergelijking van den inhoud van het vierde en der
overige evangeliën valt het een ieder in \'t oog dat ge wissel ijk
geen dergenen, die getuige geweest zijn van „Jezus in-en
uitgaan, beginnende van den doop van Johannes tot den
dag toe, in welken hij van zijne apostelen opgenomen is,"
meer oogen gehad heeft om de stralen dezer inwonende
godshcerlijkheid op te vangen dan Johannes, de zoon van
Zebedeüs; en gewissclijk is het in de aanbidding dezer
i) Door, in den zin van het Hoogd. durch, het Engelschethrough.
2) Dit is de kracht van het oorspronkelijke. Vergelijk „het voorhangsel,
4. i. zijn vleesch" Hebr. X : 20.
-ocr page 53-
WAT JOIIANNKS 1\'KRKONDItiT.                                    43
heerlijkheid dat hij de pen heeft opgenomen om, door de
toekaatsing van hare stralen, anderen, allen tot die aanbid-
tling te stemmen. Het evangelie van Johannes is geschre-
ven opdat hij, die het leest, zoude gelooven dat Jezus
is de Christus, DE zone gods, en door dit geloof
het leven zoude hebben in zijn naam. Dit betuigt
de schrijver zelf zijn heilig oogmerk te zijn geweest; en
indien hij alzoo zijne lezers tot het geloof in Jezus als
den Christus, oex zone gods, wenscht op te leiden, het
is natuurlijk dat hij verlangt dien Jezus door hen bele-
den te zien als den Zone Gods in dien zin, waarin hij bij
den aanvang van zijn evangelie aan hem getuigenis heeft
gegeven als aan het woord, dat in DEN beginne was,
dat bij God, dat God was, door hetwelk alle
dingen gemaakt zijn, in hetwelk het LEVEN WAS,
Jat leven, hetwelk was het licht der men se hen,
Jezus van Nazaret, van wien de dooper getuigd had
als van den eerderen en meerderen dan hij, wien hij niet
waardig was den schoenriem te ontbinden; Jezus, die tot
hem gezegd had: „Kom en zie!" tot wien hij ook geko-
men was, wiens stem en woorden zijne ooien gehoord,
wiens persoon en werken zijne oogen gezien hadden, op
wien hij al den tijd dat hij met hem geweest was uitvor-
schend en nadenkend het oog zijner ziele gericht had; Je-
zus, in wien hij „dien gevonden had van wien Mozes en
de profeten geschreven hadden;" Jezus, de Christus, de
Zoon des levenden Gods, die in woorden en werken, die
in het midden van de diepste vernedering, die door zijn
opstanding uit de dooden, de stralen zijner verborgene
godsheerlijkheid voor hem had doen uitschitteren, die zich
trapsgewijze en eindelijk volkomen aan hem geopenbaard
had als de eengeborene des Vaders, met den Vader een.
-ocr page 54-
WAT JOHANNES VERKONDIGT.
44
in wicn hij den Vader gezien, in wien hij zijn Heer en zijn
God aangebeden heeft, en dien hij nu kent als het woord,
dat in den beginne was, dat bij god, dat god was, het
WOORD DES LEVENS, het LEVEN Zelf, het EEUWIG LEVEN, liet-
Wel k\' b ij d e n V a d e r was en door hetwelk leven van den
Vader uitgaat: ziedaar het voorwerp van het getuigenis van
Johannes den evangelist en apostel, beide in zijn Evangelie
en in zijn Brief.
En hij, die derhalve in dezen Jezus niet gelooft als irr
HETGEEN VAN DEN BEGINNE WAS, het WOORD DES LEVENS,
het eeuwige leven, door zijne openbaring in het vlccsch,
hoorbaar, zichtbaar, aanschouwbaar, tastbaar geworden
voor zijn getuigen ; die in hem niet gelooft als in dengene,
wien de apostel later met zoovele woorden den waarach-
itgen god en het eeuwig leven noemt, die maakt den
apostel Johannes of tot een leugenaar of tot een dweper ;
en dezen hoon kan hij hem geenszins vergoeden door hem
hoog te verheffen als den apostel der liefde, want schoon
hij ook dit is, in de eerste plaats heeft deze zoon van Ze-
bedeüs de apostel willen zijn van het vleeschgeworden
woord, van de hecrl ij khei d des eengeborenen zoons
des vaders, zooals zich die te aanschouwen gaf in den
Zoon des menschen.
En hij, die de verkondiging van Johannes gehoord heeft;
die zich door Johannes, in hetgeen diens ooren gehoord,
diens oogen gezien hebben, in hetgeen hij aanschouwd en
zijne handen getast hebben van het hem in den Zoon des
menschen geopenbaarde wookd des levens, dat woord
des levens heeft zien aantoonen; die op grond van het
getuigenis van Johannes van de eeuwige godsnatuur zijns
Heilands overtuigd is, behoeft zich juist niet zoozeer ver-
legen te maken, wanneer men hem het verwijt toevoegt
-ocr page 55-
WAT JOHANNES VERKONDIGT.                                     45
dat hij „gelooft op gezag." Want welk gezag kan hem
dwingen te twijfelen aan de deugdelijkheid van het besluit,
uit al wat hij gehoord, gezien, aanschouwd en getast heeft,
opgemaakt door den discipel, tot wien deze Heiland gezegd
heeft: kom en zie! en die hem gezien heeft aan den brui.
loftsdisch te Kana en aan het graf van Lazarus, die met
hem geweest is op den berg zijner verheerlijking, die ge-
staan heeft onder zijn kruis, die zijn graf ledig, die hem
verrezen gevonden heeft, die hem van den Olijfberg heeft
nageoogd, waar een wolk hem wegnam van zijne oogen,
en die door hem met openbaringen zijner toekomst is ver-
waardigd geworden ?
Kr kan geen redelijke twijfel zijn of de verhevene ver-
kondiging van Johannes is op zijn innigste overtuiging
gegrond, en deze innige overtuiging berust op hetgeen hij
gehoord en gezien, aanschouwd en beleefd heeft. Van de
waarachtige godsnatuur van zijnen meester blijkt hij zoo
stellig overtuigd als van zijne waarachtige menschhcid, van
beiden zoo zeker als van de liefde, met welke hij door hem
ontvangen en overladen is en die zijn hart van eene we-
derliefde kloppen doet, die het nieuwe leven zijner ziele
is geworden. Waar de verkondiging van Johannes een
zelfde liefde voor hetzelfde voorwerp heeft opgewekt, kan
zij daar anders dan het hart van een zelfde aanbidding
vervullen ?
-ocr page 56-
46
JEZUS GEDOOPT.
v.
JEZUS GEDOOPT.
Toen kwam Jezus van (ialiléa naar de Jordaan tot Johan-
nes, om van hem gedoopt te worden.
Doch Johannes weigerde hem zeer, zeggende: Mij is noo-
dig van u gedoopt te worden, en komt gij tot mij?
Maar Jezus antwoordende zeide tot hem: Laat nu af; want
aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet
hij van hem af.
En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het
water; en ziet, de hemelen werden hem geopend, en hij zag
den Geest Gods nederdalen, gelijk een duive, en op hem
komen.
En ziet, eene stem uit de hemelen, zeggende: Deac is
mijn Zoon, mijn geliefde, in denwelken Ik mijn welbehagen
heb!
                                                     Matth. III : 13—17.
Dit is een allerbelangrijkst oogenblik in het leven van
Jezus Christus, een dier oogenblikkcn waarin zich tezamen
zijne zeer diepe zelfvernedering en zij\'ne hoogwaardige heer-
lijkheid openbaren; zinrijke inleiding tot zijn openlijk op-
treden. Hier verneemt gij het doel zijner komst, den regel
van zijn gedrag; hier geeft God uit den hemel hem ge-
tuigenis als den Zoon, den Zoon des wclbehagens. Jezus
zich aan den doop van Johannes onderwerpende; Jezus
met den Heiligen Geest gezalfd en voor den Zoon des
wclbehagens uitgeroepen : ziedaar den Middelaar „die ons
betaamt," den Middelaar, die het wezen wil, die het wezen
kan. Wie denkt, daar hij hem het hoofd ziet nederbuigen
en onderdompelen in de wateren der Jordaan; wie denkt
niet aan dien „anderen doop, waarmede hij moet gedoopt
worden?" VVien komt niet voor den geest de heerlijkheid,
tot welke hij door lijden moet ingaan, als hij het hoofd
weder opheft uit den stroom en, bij het nederdalen des
-ocr page 57-
juus gedoopt.                                      47
Heiligen Geestes, de godsstem uit den hemel hem begroet ?
Toen kwam, meldt ons Mattheus, toen kwam Jezus
vanGaliléa naar dejordaan tot Johannes, oni
van hem gedoopt te worden. Tot nog toe had de
Heiland in verborgene stilte te Nazaret geleefd, zijnde,
als Lu kas schrijft, zijnde alzoo men meende de zone
Jozefs \'). Zelfs Jo hannes de dooper kende hem
niet, althans niet met volle zekerheid, voor den-
gene, die hij waarlijk was. Ten tijde dat deze aan de
Jordaan gansch Israël tot den doop der b e k e e r i n g
opriep, om met een gereinigd hart de nabijzijnde komst
van het koninkrijk der hemelen tegemoet te gaan, begon
hij, die in dat rijk als koning moest optreden, omtrent
dertig jaren oud te wezen.... Kn hij treedt op... Maar
op welke wijze? Neen, dit is geen optreden; en waar
schuilt hier het koninklijke? Als een doopkind van Johan-
nes den dooper; als een, die met zijn onrein volk ook voor
zichzclven de wassching begeert, waarmede de ban, die op
allen rust, wordt opgeheven. Voorwaar! dit is een komen
in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat nie-
mand verstaat dan die ook het doel zijner komst verstaat
en de taak zijns levens doorziet.
Ook Johannes, ofschoon Jezus nog niet kennende voor
dengene voor wien hij hem sedert gekeild heeft, kende
hem genoeg om zich over dit komen te verbazen. Hij is
opgestaan in het midden zijns volks als een profeet, zich
zijner goddelijke roeping tot doopen en prediken wel be-
wust; hij is een man van strenge zeden en geoefend in
onthouding; in het oog der menschen meer dan onberis-
i) l.uk. III : 23. Zie ook Joh. 1.
-ocr page 58-
48                                             JEZUS <;F.rx*>iT.
pclijk; maar op het gezicht van dezen Jezus, van wien hij
nimmer, nimmer eeltige zonde vernomen heeft, en die het
merk van onschuld en heiligheid op het effen voorhoofd
draagt, vliegen hem zijne eigene zonden in het aangezicht
en gevoelt hij geheel zijn verdorvenheid. Neen! dit smet-
teloos hoofd zal hij niet doopen, zal hij niet aanraken ! Hij
weigert het nadrukkelijk, hij weigert het volstrekt. En
alsof een inwendige stem hem op eenmaal zeide dat deze,
deze het is, die met den Heiligen Geest doopen
zal \') roept hij uit: Mij is noodig van u gedoopt
te worden, en komt gij tot mij?
Komt gij tot mij? Dit is het gevoel waarmede zijne
moeder, toen zij hem onder haar hart droeg, op het gezicht
van de gezegende onder de vrouwen, met eene
ontroering, die zich aan hare vrucht mededeelde, uitgeroe-
pen heeft: Vanwaar komt mijdit, datdemocder
mijns Heeren tot mij komt? In dit woord van den
dooper heeft de evangelist, die het boekt, de uitdrukking
gezien der gewaarwording, die zijn eigen hart tegelijk van
vreugde en vreeze had doen trillen, als deze zelfde Heiland
ook tot hem gekomen was, daar hij in het tolhuis zat.
Komt gij tot mij? Zondaar tot wien Christus komt, om
door u geloofd, om door u bemind te worden, om u te
bidden dat gij u door hem met God laat verzoenen.... o
weiger, weiger hem niet, maar laat dit woord ook bij u de
uitdrukking van de nederigste verwondering, van het diepst
besef van onwaardigheid zijn, en levenslang blijven!....
Maar Jezus antwoordende zeide tot hem:
Laat nu af; want aldus betaamt ons alle ge-
re chtigheid te vervullen.
i) Joh. I = 33.
-ocr page 59-
JEZUS r.F.DOOIT.                                             49
Laat nu af! laat het voor ditmaal zoo zijn. Met dit
vriendelijk woord, waardoor het gevoel en verlangen des
doopers niet veroordeeld of afgekeurd wordt, dringt de
Heiland nochtans op het vervullen van zijne eigene be-
geerte aan. Hij ontkent niet dat Johannes noodig heeft
van hem g e d o o p t t e w o r d e n; maar hij is nu gekomen
om zelf gedoopt te worden door Johannes, en dit omdat
het hem (de Heiland zegt: ons) aldus betaamt alle
gerechtigheid te vervullen. Hij weet wat hij doet,
wat hij doen moet; wat hem voegt, al schijnt het ook on-
voegzaam in de oogen van een profeet des Hceren, ja van
den grootsten van allen, die van vrouwen gebo-
ren zijn. De tijd komt dat een apostel zal uitroepen : Heer!
wees u genadig, dat zal u geenszins geschieden;
maar het is menschelijk gedacht en gesproken. De gedach-
ten Gods zijn anders dan de onze, en nergens komt dit
treffender aan \'t licht dan in de vernedering van zijn een-
geboren Zoon, dan in den weg en de wijze, waarop door
hem des zondaars gerechtigheid bewerkt wordt. Dat ook
wij dan aflaten ongeloovig, kleingeloovig, rcdeneerende,
twijfelende, of met te groote verbazing ons te verzetten
tegen hetgeen in Gods en Jezus oogen te onzer behoude-
nis betaamde, opdat wij deelen mogen in de vrucht der
godsgedachten en niet door onze eigene overleggingen ver-
loren gaan. Dankbaar geloof, eerbiedige bewondering,
aanbiddende gehoorzaamheid : ziedaar wat ons, gelijk aan
Johannes, betaamt.
Aldus betaamt ons alle gerechtigheid te ver-
vullen. Die uit Jeruzalem, en geheel Judéa, en
het geheele land rondom de Jordaan tot Johan-
jies uitgingen en van hem in de Jordaan gedoopt
-ocr page 60-
50                                                 JKZrs GEDOOPT.
werden, beleden hunne zonden. \') Maar deze doo-
peling spreekt van het vervullen aller gerechtig-
heid. Hij heeft gecne zonde te belijden, ge en e zonde
is in hem. In volstrekter zin dan Johannes vermoedt, is
de doop voor hemzelven onnoodig en zonder beteekenis.
Maar hij is noodig en heeft de hoogste beteekenis in ver-
band met het werk, dat hij te volbrengen heeft voor een
zondig menschdom. Indien de onzondige nochtans, in vrij-
willige gemeenschap niet een zondig volk, in de g e 1 ij k e-
n i s d e s z o n d i g e n v 1 e e s c h e s, deze reiniging ondergaat,
het behoort tot het vervullen e ener gerechtigheid,
welke dit zondig volk ten goede komt. Aldus betaamt
ons ALLE gerechtigheid te vervullen.
Aixe gerechtigheid, veel zegt dit in den mond van
een mensch, in den mond van een Israëliet. Het zal ons
gerechtigheid zijn, dus had Mozes gesproken, als w ij
zullen waarnemen te doen alle deze geboden
voor het aangezicht des Hoeren onzes Gods,
gelijk hij ons geboden heeft -\'). Maar wie in Israël
heeft dit gedaan? Omdat niemand het gedaan heeft, daar-
nni heeft Israels God gewild dat al het volk zoude komen
tot den doop van Johannes, den doop der bekeering. Het
is de laatste eisch des Ouden Verbonds, de laatste gerech-
tigheid, die het oplegt. En ook hij komt dien eisch vervullen,
die in de volheid van Gods tijden geworden is
uit een e Israelietische vrouw, geworden is onder
de wet :i). Heeft hij niet tot nog toe alle de geboden
dier wet vervuld? Is hij niet, ofschoon hij de besnijdenis
des harten geenszins behoeft, is hij niet besneden ten
achtsten dage? Is hij niet, ofschoon zelf Verlosser, als
ij Zie Mauh. III : (,.          2) Dort. VI : 25.           i> Cal. IV 1 4.
-ocr page 61-
ifzis ukhoopt.                                       5 I
de eerstgeborene zijner moeder, op den veertigsten dag zijns
levens voor een paar tortelduiven gelost? Zoo zal hij ook,
ofschoon zelf het Lam, dat de zonde der wereld
wegneemt, naar Israelietisch recht en plicht, zoen- en
dankoffer gebracht hebben in den tempel. Zien wij hem
niet de feesten zijns volks medevieren ? „naar zijne ge-
woonte" de synagoge bezoeken, en zich zelfs aan gewoon-
heden in Israël onderwerpen, die, ofschoon niet door God
geboden, nochtans ter eere Gods in acht worden genomen ?
Zoo betaamt het hem dan, met alle andere, ook
deze gerechtigheid te vervullen; ja, vooral ook
deze, die van zoo groote beteekenis is, als de groote van
God verordende plechtigheid, waarmede het Oude Testa-
ment besloten wordt en het Nieuwe ingeleid.
„Aldus betaamt het ONS alle gerechtighcidte
vervullen." Doop hem, Johanncs! dit is uwe roeping.
De zijne is van u gedoopt te worden, daar hij de
zonden zijns volks op zich genomen heeft om ze weg te
nemen. Want dit heeft hij gedaan, dit doet hij, dit zal hij
nog verder doen, dit is de taak zijns levens en zijner mensch-
heid. Om dit te doen zal hij, die zich hier, in g e 1 ij kheid
des zondigen vl e esc hes, met een onrein volk laat
doopen, het kruis verdragen, schande verach-
tcn, en den dood, die de bezoldiging der zonde
is, voor allen smaken. Doop hem in deze Jordaan!
De vrijwillige ondergang van den reine in het water der
rivier is eene voorafbeelding van zijn vrijwillig gedoopt
worden met dien vreeselijkcn doop ■), waarvan een zon-
dige wereld tot haar behoudenis gewagen zal. Doop hem,
en kondig voortaan den gedoopten, van wien gij noodig
I) Mallh. XX : 22; l.iik. XII : 50.
4\'
-ocr page 62-
52                                             JEZUS CKDOOPT.
hadt gedoopt te worden, aan als liet Lam Gods,
dat. alle gerechtigheid vervullende, de zonde der wereld
wegneemt.
Gij zult hem ook verkondigen als die n a u k w a in,
en vóór u geworden is, als die uit den hemel is
en boven allenis, machtig om met den Heiligen Geest
te doopen en met vuur.
Toen liet, lezen wij, toen li et Johannes van hem
.1 f. Dezelfde nederigheid, die hem eerst had doen weigeren,
deed hem nu gehoorzamen. Ware nederigheid eindigt
altijd met dit te doen. Zoo vervult ook Johannes de ge-
recht igheid, die van hem wordt geëischt; zoo heeft hij
deel aan de gerechtigheid, die de Heiland ook voor hem
vervult Het is niet dan de gehoorzaamheid des geloofs,
die ook ons aan deze gerechtigheid deelgeeft.
Jezus wordt gedoopt. Slechts een oogenblik blijft zijn
gezegend hoofd onder het water verborgen. Terstond heft
hij het weder op. Gedoopt zijnde is hij (schrijft Mat-
theus) is hij terstond opgeklommen uit het water.
I.ukas vermeldt ons dat hij bad; treffend bewijs hoe hei-
lig en gewichtig dit oogenblik zijns levens door den Hei-
land gehouden werd. En ziet, de hemelen zijn hem
geopend. Waartoe? Opdat de Zoon desmenschen
reeds nu zoude opvaren ter plaatse daarbij te-
voren was? Johannes, die er getuige van was, mag het
voor een oogenblik hebben verwacht, maar wij weten wat
het vervullen van alle gerechtigheid nog voor hem moest
inhebben eer de hemelen hem weder konden ontvan-
gen. Neen, zoo zij nu zich openen, het is om zijne heer-
lijkheid in het licht te stellen, in het oogenblik zelf dat
hij den weg zijner vernedering met deze daad van nede-
righcid aanvaardt; het is om een straal van goddelijke
-ocr page 63-
53
jEzrs i:KrnM>i\'T.
bemoediging vooruit te werpen op het donker pad van
smaad en lijden, dat op Golgotha aanloopt, dat eindigt in
het kruis! Zoo de hemelen zich hem openen, het is als
ten voorteeken van de heerlijkheid, die op het lijden
volgen zal, als God hem, die zichzelven vernietigd
heeft, uitermate zal verhoogen, en hem een
naam geven, welke boven allen naam is en in
welken alle knie zich buigen zal.
K n h ij zag den Geest Gods nederdalen, ge 1 ijk
een duive en op hem komen. Ook Johannes zag dit,
gelijk hij later getuigde. Hij heeft er bij verklaard dat het
zichtbaar verschijnsel, onder hetwelk deze nederdaling des
Heiligen Geestes plaats had, op Jezus bleef, meer of
min langdurig vertoefde \'). Het zichtbaar verschijnsel,
zeg ik. Het behoeft toch niet herinnerd te worden dat de
Geest Gods zelf niet onder het bereik der zinnen valt;
dat hij zelf, daar hij alomtegenwoordig is, niet dan in
oneigenlijken zin gezegd kon worden neder te dalen.
Maar wat hier tusschen den Geest Gods en den mensche
Jezus plaatshad kon van een zinlijk en tegelijk zinrijk
teeken vergezeld gaan, en moest dit, ook om den wil van
Johannes den dooper. Wat had hier plaats? Ken apostel
heeft het genoemd: de zalving van Jezus van Na-
zaret met den Heiligen Geest en met kracht -\').
Van dezen oogenblik af stelt een evangelist hem voor als
vol des HeiligenGeestes3). De oude godsspraak had
voorspeld: Daar zal een rijsken voortkomen uit
den afgehouwen tronk van Isaï, een scheut uit
z ij ne wortelen zal vrucht dragen, en op hem
zal de Geest des Heeren rusten, en wederom, den
1) Joh. I : 32.
2) Hand. X : 38.
3) Luk. IV : 1.
-ocr page 64-
54                                               JEZUS GEI.....HT.
Messias zelvcn sprekende invoerende: De Geest des
Heeren Heeren is op mij, omdat de Heer mij
gezalfd heeft tot het brengen van een blijde
boodschap den zachtmoedigen\'). Den dooper was,
door hem, die hem gezonden had om met water
te doop en, aangezegd: Op welken gij den Geest
zult zien nederdalen en op hem blijven, deze is
het, die met den Heiligen Geest doopt -).
Vatten wij dit alles tezamen, dan zien wij dat de men-
.sche Jezus, nu begonnen zijnde omtrent dertig
jaren oud te wezen en tot de volle rijpheid zijner men-
schelijke ontwikkeling (zijner toeneming in wijsheid
en genade) gekomen, in dit heilig oogenblik zijns levens,
waarin hij zijne verhevene taak met een eerste openlijke
daad van vrijwillige vernedering aanvangt, tot de vervulling
dezer taak door toevloeiing van de gansche volheid der
krachten en gaven des Heiligen Geestes toegerust en afge-
zonderd wordt; en dat dit plaats heeft onder zinlijketee-
kenen, om hem als den Messias der oude godsbeloften aan
te wijzen, en als dengenen, die deze gaven en krachten niet
slechts voor zichzelven ontvangt, maar om ze uit en mede
te deelen aan de zijnen. Inderdaad, hier is de zalving van
den Zoon des Menschen tot onzen grooten Profeet, alleen
instaat ons den weg onzer behoudenis volkomenlijk te
openbaren, tot onzen eenigen Hoogepriester, die met éene
offerande in eeuwigheid geheiligd heeft dege-
nen, die door hem tot God gaan, e n tot dien eeu-
wigen Koning, wiens stem een iegelijk onzer, die uit de
waarheid is, hoort en gehoorzaamt; hier is zijne zalving
met den Heiligen Geest, niet onder het teeken eencr op
IJ Jezaia XI : I, 2; I.XI : I.                2) Joh. 1 : 33.
-ocr page 65-
JEZUS OKUOOPT.                                             55
zijn hoofd uitgestorte olie, maar onder dat van een heerlijk
verschijnsel, uit den geopenden hemel nedergedaald, en
waarvan de nederdaling bij het langzaam zich op hare
wieken nederlaten eener duive vergeleken is. En deze zal-
ving, gelijk zij is om onzent wille, zoo is zij ook de
onze, voor zoover wij dezen Heiland door een oprecht
geloovc zijn ingeplant en, hem aanhangende, een
geest met hem zijn! Maar wanneer zullen wij dit het
krachtigst ondervinden ? Gewisselijk in die stonden des le-
vens, waarin het meest dat gevoelen in ons is, het-
welk ook in Christus Jezus was; in oogenblikken
van diepen ootmoed, stil gebed, gewillige vernedering,
gehoorzame vervulling van alle gerechtigheid. O, hoe wordt
in zulke oogenblikken des christens inwendig leven door
goddelijke krachten gesterkt! hoe welbehagelijk is hij in
zulke oogenblikken in het oog van zijnen God en Vader
in Christus! hoe na aan zijne toekomstige verheerlijking!
Wat in deze opzichten aan de leden des lichaams geschiedt,
zie hij aan het hoofd!
En ziet, schrijft de evangelist, en ziet, een e stemme
uit de hemelen, zeggende: deze is mijn Zoon, mijn
geliefde, in denwelken ik mijn welbehagen hebbe.
Deze is mijn Zoon: zoo klinkt voor de opren van
den Zoon des menschen, zoo wederklinkt in zijn hart de
wonderstem uit den hemel, waarin God tot hem spreekt!
Ook Johannes hoort het; en, heeft de nederdaling des Hei-
ligen Geestes hem in dezen Jezus den Christus doen erken-
nen, thans aanbidt hij in dezen Christus den door God
erkenden Zoon. Had ook Jehova niet in den profetischen
psalm van den Messias getuigd: Gij zijt mijn Zoon;
heden heb ik u gegenereerd l)? Maar hoe innig en
I) Ps. II.
-ocr page 66-
56                                             JEZUS GEDOOPT.
eenig de betrekking is, die onder deze menschelijke bena-
ming ,,z o o n" door de godsstem wordt aangeduid, dat weten
wij, die dezen Zoon hebben hooren zeggen: Ik en de
Vader zijn een.
Deze is mijn Zoon, mijn GELIEFDE, in denwel-
ken ik mij n welbehagen heb. Wij weten het, o God!
wij tot wie deze uwe stem komt en reikt van den oever
der Jordaan. Hij is het voorwerp van uw eeuwig, het eenig
voorwerp van uw volkomen welbehagen. Gij hebt den
Zoon lief; g ij hebt hem 1 ie fgehad vóór dcgronil-
legging der wereld. Toen gij nog niets geschapen
hadt om benevens hem lief te hebben, toen was hij, o God,
die liefde zijt en van eeuwigheid liefde geweest zijt! reeds
het voorwerp uwer liefde; en die wereld, die gij dóór
hem geschapen hebt, werd het om zijnentwil; en
dat menschdom, dat door zijne zonden uwe liefde verbeurd
had, is het om zijnentwil wederom geworden! Alzo o
lief heeft God de wereld gehad dat hij zijnen
e en geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iege-
lijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het
eeuwig leven heb bc. „Eere zij God in de hoogste
hemelen, en vrede op aarde! In menschen wel beha-
gen!" In menschen, heilige God? Ja, om den wil van dien
mensch, die mijn Zoon, mijn geliefde is, in wei-
ken ik mijn welbehagen heb.
Gewisselijk! die met Johannes was aan den oever
der Jordaan; die door hem gedoopt werd om o n z e n t-
wil; die met den Heiligen Geest gezalfd werd om on-
ze n t w i I; die door dezen doop tot onzen Middelaar en -
ten do ode gewijd werd; die door deze zalving voor ons
de bron des levenden waters geworden is; die op Golgotha
gedoopt is met den bloedigen doop, welke ons van alle
-ocr page 67-
JEZUS GEDOOPT.                                                     57
zonden reinigt; die uit de dooden opgestaan en in de
hemelen verhoogd, heeft uitgestort hetgeen zijne
gemeente in alle eeuwen hoort en ziet; die ook tot ons
g e k omen is met de b 1 ij d e boodschap, die h ij den
zacht moedigen brengt; die. ook voor ons, alle ge-
re c h t i g h e i d vervuld h e e f t; die ook in ons wil uitstor-
ten den geest der aanneming tot kinderen, waar-
door wij zijnen Vader ook als onzen Vader kunnen
aanroepen, wil dit alles omdat hij ons ten broeder gewor-
den is, en kan het omdat hij is de Zoon, de geliefde-
Zoon van God, in wien hij zij n we 1 behagen
heeft. Die hem daarvoor heeft uitgeroepen, heeft hem ons
gegeven, voor ons overgegeven, en hij heeft zich
laten overgeven, gewillig, gehoorzaam, blijde om onzent-
vvil. Uit was ons noodig. Maar wat betaamt ons nu ?
Tot hem te komen, om van hem gedoopt, om met
zijn dierbaar bloed gereinigd te worden; tot hem te-
komen, om van hem gedoopt, met den Heiligen Geest
gedoopt te worden; tot hem te komen, om met hem be-
graven te worden door den doop in zijnen dood, en met
hem op te staan in een nieuw leven \'). Hij zal ons niet
weigeren. Dat wij slechts niet van hem aflaten! Ofmoch-
ten wij dit reeds ondervinden, is al zijne liefde ons reeds
bekend, zijn wij reeds hare weldaden deelachtig; zoo blijft
er niets over dan hem te verheerlijken door h e t v e r v u 11 e tl
aller gerechtigheid, en een zondig menschdom tot
hem te noodigen door het voorbeeld van een volkomen
geluk.
I) K.,m. VI.
-ocr page 68-
jjS                                                VKkl>KAACZAAMHMI>.
VI.
VERDRAAGZAAMHEID.
ltrt>eders! de toegenegenheid mijns harten, en het gel»ed
dat ik tot God voor Israël doe, is tot hunne zaligheid;
Want ik geef hun getuigenis, «lat /ij eenen ijver tot God
hebben, maar niet niet verstand ;
Want alzoo /ij de rechtvaardigheid (mkIs niet kennen; en
hunne eigene gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn
/ij iler rechtvaardigheid (lods niet onderworpen.
Kom. X : i, 2, 3.
Verdraagzaamheid! Godsdienstige verdraagzaamheid ?
\\ eelbeteekenende naam, waarom zijt gij zoo dikwijls niet
meer dan een bedriegelijke klank? Waarom is het juist
oj) godsdienstig gebied zoo moeielijk elkander te verdra-
gen ? Waarom eischen wij van anderen verdraagzaamheid
en blijven zelven in gebreke verdraagzaam te zijn? Wij
willen verdraagzaam zijn, maar onze ijver vervoert ons,
onze vooroordeelen zijn sterker dan wij, en wij bezwijken
op de proef. Wij zijn verdraagzaam; maar wij zijn het
slechts in zekere mate, ongelijkmatig, met aanzien des per-
soons, en niet altijd. Of wel onze verdraagzaamheid schijnt
onbegrensd; maar het is geene verdraagzaamheid, het is
niet dan onverschilligheid.
Hier is de verdraagzaamheid van Paulus. Laat ons zien
of wij van deze iets kunnen leeren; of het der moeite
waardig is aan haar een voorbeeld te nemen; of zij mis-
seinen nog iets meer en beters is dan door de lijdelijke
benaming van verdraagzaamheid wordt aangeduid.
Dit zal blijken wanneer wij letten op de voorwerpen
tot welke deze verdraagzaamheid zich uitstrekt; en op de
w ij z e waarop zich deze verdraagzaamheid hier openbaart.
-ocr page 69-
vkki>ka.\\i;zaamiikm*.                                         C(>
Broeders! de toegenegenheid mijns harten
en het yebed, dat ik voor Israël doe, is tothun n e
zaligheid. Want ik geef hun getuigenis dat zij
eenen ijver tot God hebben, maar niet met ver-
stand. Want al zo o zij de rechtvaardigheid
Gods niet kennen en hunne eigene gerechtig-
heid zoeken op te richten, zoo zij n zij der recht-
vaardigheid Gods niet onderworpen.
Het voorwerp van des apostels godsdienstige verdraag-
zaamheid is hier Israël, zijn de Joden; de Joden van zij-
nen tijd, de Joden met wie hij dagelijks te doen en te
strijden heeft. Zij steken op het punt van godsdienst, naar
zijne volkomene en welgegronde overtuiging, in de ergste
dwaling, die men zich kan voorstellen. Z ij zoeken hunne
eigene gerechtigheid op te richten. Zij meenen
voor God rechtvaardig te zijn, indien zij trachten onberis-
pelijk te leven naar de wet. Zij beelden zich in dit te doen ;
en verwachten daarop het eeuwige leven als eene recht-
matige belooning. Deze dwaling is niet slechts eene dwaling
van het verstand; het is vooral eene dwaling des ge-
moed s. Zij komt uit de zonde, zij komt uit den hoogmoed
des harten voort. Deze dwaling is hardnekkig. Zij houdt
stand tegenover de duidelijke verkondiging eener betere
gerechtigheid. Zij blijft ongevoelig voor de prediking van
dat Evangelie, hetwelk den zondigen mensch zijne recht-
vaardiging voor God aanbiedt, door het geloof in Christus.
Neen, hiervan willen de eigengerechtige Joden niet weten;
hiervan niets inzien. Aan deze prediking, al wordt zij ook
met wonderen en teekenen van den hemel ondersteund,
onderwerpen zij zich niet. Integendeel zij verzetten zich
met kracht. Het dwalend Israël van Paulus\' dagen is niet
verdraagzaam; het is vervolgziek. Het ijvert voor zijne
-ocr page 70-
60                                           VERDRAAGZAAMHEID.
dwaling, tegen de waarheid, die Paulus predikt; het ijvert
niet slechts met woorden, maar met geweld. De apostel,
voorwaar! heeft het ondervonden. Wat heeft hij, daar hij
uit Corinthe aan de Romeinen schrijft, wat heeft hij al
niet te verdragen gehad van het dwalend, het door zijne-
dwaling verblind, het in zijne dwaling zich verhardend
Jodendom? Wat al tegenstand, smaad, mishandeling en
geeselslagen in hunne synagogen ; steeniging door de hand
eener heidensche bevolking, maar die door hen met stee-
nen was gevuld!
Indien wij derhalve in deze woorden van den apostel
een bewijs zien van zijne godsdienstige verdraagzaamheid
voor andersdenkenden, wij moeten erkennen dat hij ons
een voorbeeld geeft van deze deugd nog al verre uit te
strekken.
Hier zijn andersdenkenden, die naar zijne volkomene
overtuiging geheel verkeerd denken; en dat niet op
een punt van ondergeschikt belang, maar over een hoofd- en
grondartikel van den godsdienst. Hier zijn andersdenkenden,
wier dwaling niet onschuldig, maar voor henzclven en
anderen hoogst schadelijk is. Hier zijn andersdenkenden,
die van hunne zijde geen voorbeeld van verdraagzaamheid
geven, maar integendeel hen, die van hen verschillen, op
allerlei wijze kwellen, ja ten bloede toe vervolgen. En het
is ten opzichte van zulke andersdenkenden dat de man, die
meer dan iemand anders aan hunne vervolgingen ten doel
staat, de deugd der verdraagzaamheid beoefent.
Ik kan niet anders zien of, indien wij dit voorbeeld willen
navolgen, wij mogen noch de Joden, noch de Roomsch
Katholieken, noch de leden van andere Protestantsche kerk-
genootschappen dan het onze, en nog veel minder in ons
eigen kerkgenootschap hen, die naar onze overtuiging met
-ocr page 71-
VERDRAAGZAAMHEID.                                        6l
hunne godsdienstbegrippen op een dwaalweg zijn, van onze
verdraagzaamheid uitsluiten. Wij mogen dit geen dwalen-
den, hetzij hunne dwaling naar onze overtuiging de hoofd-
zaak, hetzij ze bijzaken betreft, hetzij ze ons als een bloote
dwaling des verstands of als iets ergers voorkomt; en
evenmin dan, wanneer zij hunne dwaling met geweld en
bitterheid tegen ons voorstaan, als dan, wanneer zij, ons met
vrede latende, niet anders begeeren, dan op hunne beurt
door ons met vrede gelaten te worden.
Maar is het wel waarlijk verdraagzaamheid, waar
wij in deze woorden van Paulus een voorbeeld van mee
nen te zien? Indien het niet iets meer is, het is voorzeker
niets minder.
Onverschilligheid is het niet; noch voor de waarheid,
noch voor de dwalenden.
Onverschilligheid voor de waarheid! Hoe zouden wij
ze een oogenblik kunnen onderstellen in den man, die-
voor de belijdenis niet slechts, maar voor de verkondiging
van hetgeen hij wist waarheid te zijn, al zijn tijd, al zijn
krachten, al zijn gaven, ja zijn bloed en leven heeft ten
beste gehad; die zich van het voorstaan zijner overtuiging
zoomin door valsche broeders als door openbare vijanden
heeft laten afschrikken; en wien de waarheid zoo dierbaar
was, dat hij, bij de minste beneveling van haar licht, zelfs
niet schroomde mede-apostelen, zuilen der kerk, in het aan-
gezicht te wederstaan.
Kn onverschilligheid voor de dwalenden... Voorwaar,
het is een ander gevoel, hetwelk ons tegemoet treedt uit
de verklaring .Broeders! de toegenegenheid mijns
harten (mijn zielsverlangen) en hetgebed.datiktot
•God voor Israël doe (opzend), is tot hunne za-
-ocr page 72-
62                                        VERDRAAGZAAMHEID.
ligheid; gaat uit naar hunne behoudenis, naar niets
minder dan deze.
Hier spreekt een bewogen gemoed, een hart vol ontfer-
ming en medelijden; datzelfde hart, dat in den aanvang
van het vorige hoofdstuk van zijne groo te droefheid,
en gedurige (zielc-)smart gesproken heeft en hem
zoude kunnen doen wenschen voor zijne broederen,
die zijn maagschap zijn naar het vlcesch, zelf
van Christus verbannen te zijn. I\'aulus draagt de
dwalenden in zijn hart; hij draagt ze op aan zijn God. Hij
bidt voor hen, schoon ze hem vloeken en vervolgen; hij
bidt voor hen met gedurige en vurige gebeden; hij bidt,
niet dat ze mogen ophouden hem te vervolgen, maar dat
zij mogen ophouden zichzelven ongelukkig te maken. Hij
bidt om hunne bekeering, om hunne redding van het ver-
derf, om hun eeuwig behoud. Hij zegt dat hij dat doet,
en wij gelooven het, omdat hij ook gecne enkele gele-
genheid verzuimd heeft om, zooveel in hem was, aan hunne
behoudenis te arbeiden. Dit is meer dan verdraagzaam-
heid, dit is liefde!
Verdraagzamen van den tegenwoordigen tijd! Is uwe
verdraagzaamheid ook van dezen stempel? Of is zij koud?
koud voor de waarheid; koud voor de dwalenden? Zijn
uwe overtuigingen u niet dierbaar genoeg om ze met kracht
en ijver voor te staan? Zijn de dwalenden u niet na of lief
genoeg, om u veel om hunne dwaling te bekommeren ?
Hebt gij geen hart voor hen ? Gevoelt gij aan hen geen
banden? Zijn zij niet van uwe maagschap? Geen
broederen naarhetvleesch, geen land-, geen volks-,
geen kerkgenooten, geen medebelijders van den naam van
Christus? Ach, dit alles is den o nverdraagzamen niet ge-
noeg om hen van haat en bitterheid terug te houden; maar
-ocr page 73-
63
YKK1»RAA»:ZAAMHKII».
vermag het nok niets op 11 w hart, om daarin op te wek-
ken de bewegingen der ontferming, de verzuchtingen des
gebeds? Hidt gij niet voor de dwalenden? ook niet wan-
neer hunne dwaling in uw oog groot en verderfelijk is?
Doet gij niets voor hen? Indien niet: zoo heeft uwe ver-
draagzaamheid geene de minste waarde; zoo is zij niets
anders dan een natuurlijk gevolg uwer traagheid, dan een
duidelijk bewijs uwer liefdeloosheid; geen deugd, maar
een ondeugd. Wacht u, dat gij u niet boven de onver-
draagzamen verheft!
De verdraagzaamheid van den apostel is 1 i e f d e, liefde
van den echten stempel; liefde, wier hart met de dwalenden
begaan, waar hunne dwaling verderfelijk is ten diepste be-
gaan, en biddende voor hen werkzaam is; maar dit niet
alleen; liefde, die ook ten hunnen opzichte rechtvaar-
d i g is, en ook daarom het ergste van hen verdraagt
omdat zij het beste van hen denkt.
„Broeders! de toegenegenheid mijns harten en het gebed,
dat ik tot God voor Israël doe, is tot hunne zaligheid.
Want ik geve hun getuigenis dat zij een ijver
tot God hebben, maar niet met verstand."
Hier zien wij dat de liefde voor de waarheid door 1\'au-
lus beleden en gepredikt, geenszins zijn gevoel van recht
en billijkheid benevelt, maar dat zijne verdraagzaamheid
metterdaad in zijn rechtvaardigheid een steun heeft. Hier
zien wij dat zijne christelijke verdraagzaamheid van dien
aard en kracht is, dat zij zich geenszins door persoonlijke
en treurige ondervindingen laat schokken of van \'t spoor
brengen. Hier worden wij op de gedachte gebracht, dat
ootmoedige herinnering van eigen dwaling den apostel het
verdragen en liefhebben der dwalenden des te gemakkelij-
ker zal gemaakt hebben. Is het wezen zijner verdraagzaam-
-ocr page 74-
64                                        VHtMAAGZAAMHEHl.
heid liefde, het is eene liefde, die rechtvaardiglijk handelt,
geen kwaad denkt, en van alle opgeblazenhcid verre blijft.
De apostel predikt de gerechtigheid voor God, die
uit het geloof in Christus is; de Joden daarentegen
predikende gerechtigheid voor God, die uit de wet
is. Dit is eene groote, eene heillooze dwaling. Paulus ver-
schoont of verbloemt haar niet. Zijn leven is aan hare
bestrijding gewijd. Ook hier schetst hij deze dwaling, in de
eerste plaats, als verblinding: zij kennen de rechtvaar-
digheid Gods niet; ten tweede, als hoogmoedig: zij
zoeken hunne eigene gerechtigheid op te richten;
ten derde, als ongeloof: zij zijn der gerechtigheid
Gods niet onderworpen.
Toch geeft hij hun, die aan deze dwaling vasthouden,
-die voor deze dwaling ijveren, die door deze dwaling be-
zield, het evangelie Gods en zijne prediking tegenstaan,
toch geeft hij dezen getuigenis, dat zij eenen ijver
voor God hebben, ofschoon niet met verstand.
Hij kan dit doen, en hij doet het. Het is een bewijs dat
zijn juist inzicht en zijne rechtvaardigheid geenszins door
eene verkeerde werking zijner ingenomenheid met de waar-
Vul, die hij kent en belijdt, beneveld worden. Want zij ver-
leidt hem niet dwaling met misdaad te verwarren. Zij
maakt hem niet blind voor het goede, dat ook in den dwa-
lendcn aanwezig zijn kan, en dat dezen, zelfs daar waar
hij zijn dwaling met de sterkste middelen doordrijft, nog
kan bezielen.
Dwaling, ook de grootste dwaling; en reeds om de
kleinste vallen wij dikwijls onze broederen zoo hard; dwa-
ling omtrent de waarheid is op zich zei vc geen misdaad,
al kan zij misdadig maken. Het is eene onwetendheid, een
verkeerd inzicht, eene verblinding, welke zonder twijfel in
-ocr page 75-
VERDRAAGZAAMHEID.                                            65
verband staat met den toestand van zonde en verdorven-
heid, waarin de mensch geraakt is, maar die eerst op zich-
zelve zonde wordt, wanneer zij moedwillig, met verkrach-
ting van \'t geweten plaats heeft; doch of dit het geval is
kan alleen hij beoordeelen, die harten en nieren proeft! Het
is onverstandig dwaling met misdaad te verwarren; on-
rechtvaardig dwalenden als misdadigen te beschouwen.
Ziedaar wat wij te dikwijls vergeten; wat wij niet altijd
met genoegzamen ernst bedenken, of zwaar genoeg laten
wegen. Dan brengen wij al wat wij tegen de dwaling
hebben op de dwalenden over. Dan bezwijken geduld en
vertrouwen. Dan zwijgt zelfs de stem des bloeds. Dan
geven wij toe aan booze, liefdelooze gedachten. Dan ves-
tigen zich onoverwinnelijke vooroordeelen. Dan vallen er
harde woorden, en worden smadelijke benamingen toege-
past. Dan zetten wij aan den plicht der verdraagzaamheid
willekeurige grenzen, en beginnen verdraagzamen als me-
deplichtigen van dwalenden te minachten. Paulus vergat
liet niet, maar bedacht het. Anderszins had hij van de
Joden, die hunne eigene gerechtigheid zochten
op te richten, niet kunnen schrijven: Ik geef hun
getuigenis dat zij een ijver tot God hebben,
maar niet met verstand.
Niet met verstald; niet een zoodanigen, dieop een
goed inzicht van hetgeen de eere Gods bevordert steunt;
nochtans een ijver tot God!
Dwaling in de waarheid, ook de grootste dwaling is met
goede trouw bestaanbaar. Zoolang het geweten niet ver-
licht is, kan men ook de schromelijkste, ook de verderfe-
lijkste dwaling aankleven en voorstaan, en ter goeder trouw
zijn. De Joden, die hunne rechtvaardiging voor God bij
hunne gebrekkige gehoorzaamheid aan de wet Gods zoch-
VII.
                                                                       5
-ocr page 76-
66                                       VnORAAGEAAMHBIO.
ten, kleefden cene dwaling aan, die hunnen menschclijkcn
hoogmoed streelde. Voor het menschkundig oog was
dit en niets anders de oorzaak waarom zij zoo hardvoch-
tig aan deze dwaling vasthielden en voor haar streden.
Maar was dit ook in hunne eigene oogen alzoo? Bepleit-
ten en verdedigden zij willens en wetens de zaak van
een godlastcrlijken hoogmoed? Paulus mocht, hij wilde,
hij kon het niet onderstellen. Neen, in hunne onwetend-
heid, in hunne verblinding, meenden zij waarlijk hunne
dwaling waarheid te zijn, waarheid door God gepredikt,
en beleden tot zijn ccre. Voor hunne dwaling ijverende
was het; dit vertrouwt de apostel; was het hun om de eere
Gods te doen, en het is een behoefte van zijn liefderijk
hart dit zijn vertrouwen uit te drukken en te betuigen !...
Deze rechtvaardigheid jegens de dwalenden; deze edel-
moedigheid had ik bijna gezegd, maar er kan gcene sprake
zijn van edelmoedigheid, waar deze niets zou kunnen doen,
dat niet reeds door rechtvaardigheid geëischt werd; deze
rechtvaardigheid jegens de dwalenden is op godsdienstig
gebied gecne zeer algemeenc eigenschap. Zij wordt bij
velen, die nog altijd voor verdraagzaam gehouden willen
worden, ten eenenmalc gemist of niet dan willekeurig bc-
wezen en onthouden.
Van een zekere mate van dwaling, van zekere soorten
van wanbegrippen gelooft men dat zij ter goeder trouw
kunnen zijn, van cene grootere maat, van andere soorten
niet. Aan den een schenkt men het vertrouwen dat hij,
voor zijne dwaling ijverende, in gemoedc meent voor de
eere Gods te ijveren, aan den ander ontzegt men het. Kn
al vertrouwt men hem ook, nochtans kan men geen eerbied
hebben voor een ijver tot God, die, hoe welmeenend ook,
<lc miskende waarheid bestrijdt.
-ocr page 77-
YKKnKAACZAAMHKIP.                                                67
Deze rechtvaardigheid jegens de dwalenden is nochtans
eisch der liefde en eene schoone zaak. Meer dan iets anders
maakt zij de taak der verdraagzaamheid gemakkelijk. Zij
is voorwaar iets veel edelers dan dat hoogmoedig mede-
lijden, hetwelk de dwalenden luide beklaagt, maar in stilte
veracht. Zij is een prikkel voor liefderijke ontferming en
gebed.
Broeders! de toegenegenheid mijns harten en
het gebed, dat ik voor Israël doe, is tot hunne
zaligheid; want ik geve hun getuig e nis se dat
zij cenen ij ver tot God hebben, maar niet met
verstand. Let op dit want! Het getuigenis van goede
trouw en welmeenenden godsdienstijver, hetwelk de apostel
den bestrijder van het evangelie, dat hij predikt, schuldig
is en betaalt, beweegt zijn hart voor hem tot een te dieper
deernis en maakt hem vuriger in het gebed! Ook
wij zouden vuriger voor de dwalenden bidden, indien wij
ons niet toegaven in hen te verdenken; indien wij ons
beijverden hun recht te laten wedervaren en ook zelfs dan,
wanneer de schijn tegen hen was en het ons moeielijk viel,
onszelven nog konden overreden liever het beste dan het
slechtste van hen te gelooven.
Indien iemands liefde in dit opzicht op zware proeven
gesteld is, voorwaar het is de liefde van Paulus. Zijne
vurige ingenomenheid met het evangelie, dat hij predikte;
zijne volkomene zekerheid van de goddelijke waarheid er
van; zijne stille overtuiging dat het een medegetuige had
in iedere conscientie; zijn diep inzicht in den noodwendi-
gen samenhang van dwaling en verdorvenheid, dwaling
en zondigen hoogmoed; en de dagelijkschc ervaring van
de jammerlijke gevolgen dier vermetele dwaling, die de
5*
-ocr page 78-
68                                           VERDRAAGZAAMHEID.
waarheid Gods bestreed — dit alles was wel geschikt hem
hard jegens de dwalenden te maken. Maar hoeveel te meer
de harde, de liefdelooze bejegening, die hijzelf van hen
ondervond, en nu reeds zoovele jaren achtereen ondervon-
den had ; de harde, de liefdelooze bejegening, waarvan hij
de litteekenen droeg in zijn vleesch, die niet ophield zijne-
ziele met vele smarten te doorsteken, en die alle oogen-
blikken dreigde hem het laatste en ergste aan te doen ?
Had hij ook niet wel met zoodanige bestrijders uit het
Jodendom te doen gehad, wier karakter en handelwijze
het hem onmogelijk gemaakt hadden bij hen eenen ij ver
tot God te onderstellen? En had zich ook niet bij de-
besten vaak zooveel bitterheid en boosaardigheid en booze
hartstocht in hunnen ijver tot God gemengd, dat het hem
uiterst moeielijk vallen moest dit goede in zoo slecht ge-
zelschap, ik zeg niet te blijven eeren, maar te erkennen
en op te merken?... Voorzeker, maar de liefde van eenen
Paulus laat zich door dit alles niet van het spoor leiden.
Zij wordt niet onrechtvaardig jegens allen, omdat zij zich
over velen heeft te beklagen; zij volgt het gegeven voor-
beeld der onverdraagzaamheid niet; zij wordt niet verbit-
terd; zij denkt geen kwaad; zij staat niet stil bij de onge-
rechtigheid; zij verblijdt zich in het goede; zij bedekt wat
bedekt, zij geloofd wat geloofd, zij hoopt wat gehoopt
kan worden ; zij verdraagt alle dingen. Van zijne bitterste,
bloedigste, hardnekkigste vervolgers schrijft zij : Ik geve-
hun getuigenis, dat zij een ijver tot God heb-
ben, maar niet met verstand. Nu kom! en schaam
u, gij verdraagzaamheid der negentiende eeuw, die op
zooveel mindere proeven bezwijkt! Verbergt uw aangezicht,
gij verdraagzamen, indien uw verdraagzaamheid het in het
midden der christelijke kerk en maatschappij niet verder
-ocr page 79-
69
VERDRAAGZAAMHEID.
brengen kan dan de metterdaad of in uwe oogen dwalen-
den te verdragen, mits zij u verdragen, te vertrouwen,
mits zij u vertrouwen, te ceren en lief te hebben, op voor-
waarde dat gij ook door hen geëerd en bemind wordt;
maar die u van dit alles ontslagen acht bij de minste belee-
diging, het geringste ongelijk, u om den wil van overtui-
gingen aangedaan, waarvan het nog de vraag zoude zijn,
of gij ze in de ure der beproeving met een enkelen drop-
pel van uw bloed zoudt willen bezegelen!
Sancta simplicitas! (Heilige eenvoudigheid!)sprak
Johannes Hus als hij op den brandstapel stond om voor
de goede belijdenis den marteldood te sterven, en eene
oude vrouw ook een takkebos aanbracht om haar welge-
vallen te toonen aan zijne straf. Ook hij eerde als Paulus
den ijver tot God, ofschoon zonder verstand.
Is het slechts van een geloof, waarvoor men niet aarzelt
zich als een dran koffer te laten offeren, of zijn
lichaam over te geven om verbrand te worden,
dat men deze liefde verwachten kan ? Of wat ontbreekt
er aan de waarlijk niet ten bloede toe vervolgde christe-
nen onzer dagen, dat zij zoo spoedig gereed zijn het vonnis
der dwalenden op te maken en den ijver, waarmede zij
hunne dwalingen voorstaan, eerder aan allerlei booze oor-
zaken dan aan eene goede bron toeschrijven, als toch het
eerst moet worden ondersteld en het laatst mag woiden
opgegeven ?
Zou het ook ootmoed zijn?
Broeders! de toegenegenheid mijns harten
en het gebed, dat ik voor Israël doe, is tot
hunne zaligheid.
Want ik geve hun getuigenis, dat zij eenen
ij ver tot God hebben, maar niet met verstand.
-ocr page 80-
JO                                                VERDRAAGZAAMHEID.
Wantalzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet
kennen enhunneeigenegerechtigheid zoeken
op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardigheid
Gods niet onderworpen.
Zoo schreef Paulus, maar zoo kon hij wel niet schrijven
zonder aan zijne eigene geschiedenis gedachtig te zijn.
Ach, hoe heugde hem nog de tijd, dat ook hij, een
leeraar der wet, de rechtvaardigheid Gods niet
kende; dat ook hij, farizeër en farizeërszoon,
naarde bescheidenstesecte der vaderlij ke wet
levende, zijne eigene gerechtigheid op te rich-
ten zocht; dat ook hij waar 1 ijk meende tegen de-
genen,die van dien weg waren, dien hij nu predikte,
dat hij tegen den naam van Jezus van Nazaret
vele wederpart ij dige dingen doen moest. Nog
ziet hij met siddering zichzelven zooals hij tevoren was,
een lasteraar van den Christus, een vervolger
en smader zijner gemeente... en de ootmoedige
herinnering maakt het hem zonder twijfel gemakkelijk je-
gens het zoo schromelijk dwalend en voor zijne dwaling
zoo hardnekkig ijverend Jodendom rechtvaardig, medelij-
dend en grootmoedig te zijn.
Rechtvaardig. Zij dwalen gelijk ook hij gedwaald heeft:
waarom ook niet als hij, ter goeder trouw? Zij zijn las-
teraars van Christus, vervolgers en versmaders zijner ge-
meente: waarom ook niet als hij, in dit alles ijveraars voor
God? O, toen hij nog die Saulus was, die dreiging en
moord blies tegen de discipelen des Heeren,
die hen vervolgde tot in de buitenlandsehe ste-
den, die buitenmate zeer tegen hen woedende,
hen dwong te lasteren, en het goedkeurde wan-
neer zij werden omgebracht, hoe schromelijk zou
-ocr page 81-
vkkI)kam:zaamiikui.                                        71
men hem miskend, hoe vreeselijk zou men hem gegriefd
hebben, indien men een oogenblik had ondersteld dat iets,
iets anders hem dreef dan eerbied voor de wet zijner
vaderen, dan ijver voor de eer van zijnen God! En zou
hij nu ook; zelfs maar in zijne gedachten; zou hij nu om
hartstochten, waarin hij zelf heeft toegegeven, en daden,
waartoe hij zelf instaat geweest is, anderen verdenken van
hetgeen waarvan hij in die dagen het vermoeden niet zoude
hebben kunnen verdragen, en zijn hart.vrijkent? Ach, hij
weet bij ondervinding tot welke uitersten een ijver tot God,
met de ware godskennis niet gepaard, vervoeren kan, zon-
der op te houden oprecht te zijn ; hoe hardnekkig men aan
de godonteerendstc, aan de hoogmoedigste dwaling vast
kan houden zonder goddeloos te zijn of hoogmoedig te
willen wezen, en tegen hoeveel prikkelen men de verzenen
langen tijd kan blijven slaan, zonder nog tot de overtuiging
te geraken dat men God en zichzelven bestrijdt! Hoe kan
hij dan een hard, hoe kan hij een onrechtvaardig oordeel
oordeclen over broederen, over naasten, die geen ander
hart in hunnen boezem hebben dan het zijne van nature
was en zich betoond heeft? Neen! het pleit niet voor onze
zelfkennis, het pleit niet voor ons geheugen, het pleit niet
voor onzen ootmoed, indien w ij dit kunnen!
Het ootmoedig gedenken aan de geschiedenis van zijn
eigen hart maakte den apostel niet slechts de rechtvaar-
digheid, maar ook zekerlijk het medelijden jegens de dwa-
lenden gemakkelijk.
De toegenegenheid zijns harten, en het gebed,
dat hij voor Israël doet, is tot hunne zaligheid.
Weet hij niet hoe ongelukkig de Israëliet is zonder verstand,
zonder inzicht in den weg des heils, zonder kennis aan de
rechtvaardigheid voor God, die uit het geloof van Christus
-ocr page 82-
72                                             VERDRAAGZAAMHEID.
is? de Israëliet, die zijne eigene gerechtigheid zoekt
op te richten en niet oprichten kan? Heeft hij zelf niet
ondervonden hoc weinig vrede het hart geniet bij den Is-
raclietischcn roem in liet vlecsch ? hoe weinig rust ook het
wclmecncndst ijveren voor de cere Gods geven kan aan
eene ziele, die nog altijd blijft gevoelen dat haar iets, dat
haar het voornaamste ontbreekt ? en hoe afmattend de wor-
steling is om de volmaaktheid te bereiken tegenover eene
wet, door welke de kennis der zonde is, en bij de
toenemende ervaring, dat als men het goede wil doen,
het kwade ons bijligt? Ondervinding van eigen leed
maakt medelijdend voor anderen, en waar het gevoel van
medelijden zich meester maakt van het hart, daar wijkt
alle gevoel van bitterheid, daar valt zachtmoedigheid licht,
verdraagzaamheid gemakkelijk; daar kan de liefde niet
lijdelijk blijven, maar wordt zij tot bidden en werken ge-
roepen. Indien wij door het besef van ons tegenwoordig
voorrecht, of door de herinnering van eigen vroeger gemis,,
toen ook wij dwaalden als zij; indien wij onze dwalende
broederen, die door hunne dwaling het licht, den troost,,
de kracht en de blijdschap derven, waarin wij ons verheu-
gen mogen, wat meer van harte wilden beklagen, wij zou-
den hun meer kunnen vergeven, hartelijker voor hen bidden,
liefderijk tot hunne tcrechtbrenging het onze doen.
Wie heeft Paulus terechtgebracht? De Heere Jezus Chris-
tus zelf. Die Jezus, dien hij gelasterd, dien hij gesmaad, dien
hij in zijne gemeente vervolgd heeft, en die dit alles van
hem heeft verdragen; die hem medelijden toonde, als hij
in zijnen ijver tot God zonder verstand, de verzenen tegen
de prikkels sloeg; die hem barmhartigheid bewees, omdat
hij, wat hij had misdaan in zijne onwetendheid ge-
daan had. Die Jezus Christus is nog dezelfde in geduld.
-ocr page 83-
VERDRAAGZAAMHEID.                                             7$
dezelfde in ontferming, dezelfde in barmhartigheid. Zoo-
wel als uit Saulus, kan hij zich uit eiken, ook uit den
hardnekkigsten farizeër, den onverstandigsten ijveraar in
Israël, een ootmoedig discipel, een dankbaar belijder v a n
de rechtvaardigheid Gods, die uit het geloove
is, verwekken. Zou dan Paulus niet verdragen van wie hij
dit hopen kan? niet aan dezen arbeiden, niet voor dezen
bidden, en ook dit niet voor hen bidden: „Vergeeft het
hun, want zij weten niet wat zij doen?"
O gewis! De ootmoed, die den belijder der waarheid
herinnert hoeveel dwaling en verkcerdheid zijn God in hem
verdragen heeft, en hoe het alleen de barmhartighei d
Gods geweest is, die hem te zijner tijd heeft o ver ge-
bracht van de duisternis tot het licht en van
de macht des Satans tot God, leert de dwalenden
verdragen, die God verdraagt, en neemt, op Gods barm-
hartigheid over hen hopende, aan die barmhartigheid in-
tusschen een voorbeeld. Och, dat wij ootmoediger waren ;
wij, die er zoo groote oorzaak toe hebben, beide door
onze vorige en door onze tegenwoordige dwalingen, en
niet slechts door de dwalingen van het verstand, niet slechts
door de dwalingen van het hart, maar immers, de een zoo-
wel als de ander, door de dwalingen van het leven; dat
wij ootmoediger waren, wij zouden ook verdraagzamer
zijn ! Onverdraagzaamheid is onbarmhartighcid, en hij kan
niet onbarmhartig zijn, die ootmoedig gevoelt dat hem
barmhartigheid is geschied.
-ocr page 84-
VRKKS NIKT, IJIJ Kl.EIN KtTDOOCBN.
74
VII.
VREES NiET, ÜIJ KLEIN KUDDEKEN.
Vrees niet, gij klein kuddeken! want het is mvs Vaders
welbehagen u het koninkrijk te geven. Luk. XII : 32.
Dit is een «oord tot de di se i pelen gesproken \'); het
gaat de schare niet aan; immers niet dan voor zoover
het geschikt is haar tot een heilige jaloerschheid te ver-
wekken van het voorrecht, hetwelk daarin voor hare ooren
wordt genoemd. Het is een woord van den goeden herder
tot de schapen en lammeren zijner kudde. Slechts een
kleine kudde maken zij uit, die twaalf, die zeventig waar-
van hij zich omringd ziet, die enkelen meer, die zich van
tijd tot tijd schoorvoetend en aarzelend of onverwachts
en met een kloek besluit aan dezen kring hebben aange-
sloten; een zeer kleine kudde, vergeleken bij de groote
menigte, die niet nadert op zijne stem, die zich afkeert
van zijn herdersstaf. Maar hij heeft voor haar geen bezorgd-
heid en wil niet dat zij vreeze; zij staat onder goede be-
scherming en zal komen waar zij wezen moet.
Vrees niet, gij klein k u ddeken ! want het is
uws Vaders welbehagen u het koninkrijkte
geven. De kleinen, die in Jezus gelooven, hebben eenen
V a d e r, die in de hemelen is; een Vader in Zijnen Vader.
Zij zijn koningskinderen. Een heerlijk erfdeel is hun in de
toekomst weggelegd! Wat ook gebeurc, dit zal hun niet
ontgaan. Ken goddelijke wil heeft verkozen, neen! een
vaderlijk welbehagen heeft goedgevonden hun dit te
geven, en het blijft bij dit besluit. Met de teederste liefde,
de innigste vreugd, de volkomenste zekerheid zegt hun de
i) Zie vs. 22.
-ocr page 85-
VKEKS KIKT, <;!J KLEIN KI \'HUKKKN.                                  75
Zoon: Vrees niet, gij klein kuddeken! want het
is uws Vaders welbehagen uhetkoninkrijkte
geven.
Vrees niet, gij klein kuddeken! want het is
u ws Vaders welbehagen u het koninkrijk te geven.
Het is een troostwoord waaraan de gemeente van Chris-
tus een blijvende behoefte heeft. Kn zulks om hare gering-
heid tegenover de wereld; om de macht en het aantal
harer vijanden; om de weerloosheid harer leden.
Om hare geringheid tegenover de wereld. Het was een
klein kuddeken, temidden van de duizenden des
volks \'), waarop Jezus zijne oogen dalen liet als hij het
woord sprak, waarover wij thans nadenken en waarin hij
de kiem en aanvang der gemeente zag, die hij zich verga-
deren ging door zijn woord en geest uit alle volken en talen
en natiën en geslachten. Achttien eeuwen zijn sedert voor-
bijgegaan. Zijn woord heeft niet gerust, zijn geest heeft
hij niet ingehouden. Zijne discipelen zijn uitgegaan en
hebben overal gepredikt, en hijzelf heeft mede-
gewerkt en hun woord bevestigd door teeke-
nen, die daarop volgden. De groote Pinksterdag
heeft de kleine schare van honderdentwintig personen tot
een duizendtal doen aangroeien. Als met het eind der eerste
eeuw de laatste der apostelen het eerwaardig hoofd ter
ruste legde, werd de naam van den Heiland der wereld
reeds door vijfmaalhonderdduizend monden beleden. In
Syrië, Klein-Azië, Egypte, in Thracië, Macedonië, Grie-
kenland, Illyrië, van Babylonië tot Rome, werd temidden
van een afgodisch heidendom die belijdenis gehoord. Twee
I) Zie vs. i.
-ocr page 86-
76
VRKKS NIKT, <;!J KI.KIN KUDDEKfN.
eeuwen later, als oen keizerlijk hoofd het voorbeeld ge-
geven heeft zich voor den gekruiste te vernederen, begint
men bij millioenen te rekenen, die eerst bij duizenden geteld
werden. De ticn-niillioen der vierde eeuw zijn verdriedub-
bcld in de achtste, vertiendubbeld in de zestiende. Het
geheelc geslacht van Japhct, alle blanke menschen, zijn
toegebracht. Thans tellen wij de negentiende eeuw. Christus
heeft ze in alle werclddeelcn, die zijn naam belijden. Drie-
honderd millioenen zijn in dien heiligen naam gedoopt.
„Zoo is het dan wel eene groot e kudde geworden, wat
eenmaal een klein kuddeken was!" Gcwissclijk! maar
men vergetc niet dat tegenover deze drichonderdmillioen
belijders van den naam des Hceren negenhonderd milli-
oenen overstaan, die zijnen naam tot heden niet gehoord
of, dien gehoord hebbende, verworpen hebben ; en zoo men
zich van deze treurige waarheid vertroost met de belofte
dat toch eenmaal de kennis des Hceren de aarde
bedekken zal gelijk de wateren der zee haren
bodem, dat de volheid der Heidenen eenmaal
moet ingaan, Israël zijnen Messias erkennen, en alles
worden zal eene kudde onder cencn Herder: men
bedenke dat het eigenlijk niet deze gemeente is, voor welke
de goede herder dit blijvend troostwoord gesproken heeft:
Vrees niet, gij klein kuddeken! want het is uws
Vaders welbehagen ulieden het k o n i n k r ij k t e
geven. Deze uitwendige, deze zichtbare, deze bij gctalen,
bij bevolkingen aangroeiende gemeente i s niet klein; zij
heeft geen bemoediging noodig, want zij vreest niet; zij
behoeft niet zoo dringend den troost cener hcmelsche toe-
komst, want zij heeft eene aardsche. Met deernis denken
wij aan de duizenden, die onder hare duizenden in naam
wel christenen zijn, maar niet metterdaad en in waarheid ;
-ocr page 87-
VKKKS NIKT, GIJ KI.KIN KlimKKKN.                                 "JJ
die tot Jezus: H e e r e I H e e r e! roepen, maar niet
doen den wil zijns Vaders, die in de hemelen is...
en sidderen op de gedachte hoe klein de gemeente van
Christus is, hoeveel kleiner dan zij schijnt, hoeveel kleiner
dan zij den naam heeft te wezen!
En dit is het juist wat den toestand der gemeente zoo
hachlijk maakt, wat haar zooveel onrust zou moeten ba-
ren, indien hare gerustheid op het aantal steunen moest,
Hoe groot zij is in schijn kan zij weten, maar hoe klein
zij inderdaad is weet zij zelve niet. Onder de twaalve school
een verrader; dit is een waarschuwing en een voorspelling
geweest voor alle volgende tijden. Van hare openlijke
vijanden heeft zij altijd minder te vreezen gehad dan van
hare valsche vrienden ; en deze zijn talrijker geworden, en
«orden overal talrijker, naarmate de openlijke vijanden
ophouden haar te vervolgen.
Wie is een vijand van de gemeente des Heeren? van
die ware gemeente, die hem in «aarheid liefheeft en aan-
kleeft en gehoorzaamt en volgt, hem ootmoedig maar moe-
dig belijdt, en zich vormt naar zijn voorbeeld ? Is het de
Heiden, omdat hij zich aan zijne afgoden klemt! Is het
de Jood, omdat hij van geen Nazarener hooren wil, die-
zijn Messias zou moeten heeten? Neen, maar het is de
mensch, die aan zijnen hoogmoed, aan zijne zinnelijke be-
geerlijkheden vasthoudt, en wrevelig opkomt tegen den
eisch van vernedering en heiligheid, hetzij deze mensch
Kajafas heete of Nero, Judas Iscarioth zij of Juliaan de
Afvallige. De vijanden van de gemeente des Heeren zijn
ongeloof en bijgeloof, zijn lichtzinnigheid en dweepzucht,
zijn eigenwijsheid en eigengerechtigheid, zijn heerschzucht,
hebzucht, zucht tot genot, en zoovele gedaanten als er zijn,
waarin menschelijke hoogmoed en menschelijke zondelust
-ocr page 88-
78                                 VKKKS NUT, <:ij KI.K1N KTIHIKKKN.
optreden om goddelijke heiligheid en goddelijke liefde te
bestrijden. Kn deze vijanden zijn overal. Ook onder chris-
telijkcn naam en leus, ook in den misbruikten naam van
Christus, zoowel als in den naam van Mozcs en der valsche
goden, hebben deze vijanden op allerlei wijze en dikwijls
in de vrceselijkste mate. tegen des Heilands ware discipe-
len gewoed, hen gesmaad en vervolgd om der gerech-
t i g h e i d wil, liegende alle kwaad tegen hen
gesproken om Jezus w i 1, ja hun bloed niet gespaard
en, ook in het midden cener christelijke wereld, dat woord
des Hecren tot zijne ware discipelen bevestigd: Ziet, ik
/. e n d e u a 1 s schapen in h e t m i d d e n d e r w o 1 v e n.
Als schapen in het midden der wolven. De
Heer heeft deze schapen de voorzichtigheid der si an-
gen aanbevolen, maar niet dan voor zooveel deze met de
oprechtheid der d u i v e n n a t u u r is overeen te bren-
gen. Kn wat hunne vijanden ook tegen hen bedenken,
nimmer mogen zij de zachtmoedigheid en de lijdzaamheid
verloochenen, die het kenmerk behoort te zijn van de bc-
lijders van hem, die zich als een lam ter slachtbank
heeft laten leiden, en als een schaap, stem meloos
voor dien, die het scheert, zijnen mond niet
heeft opgedaan.
De kleine kudde is ecne weer 1 o o ze kudde; een kud-
de schapen! Met de wolven strijden kan zij niet. Al haar
hoop moet op den Herder zijn. Kn bij de gedachte aan
de menigvuldigheid harer gevaren, heeft zij geen anderen
troost dan dit woord: Vrees niet, gij klein kudde-
ken! want het is uws Vaders welbehagen u het
koninkrijk te geven.
Ziedaar, wat naar menschelijke beschouwing, de toestand
van des Hecren ware discipelen nog dubbel zorgelijk maakt.
-ocr page 89-
VREES NIKT, «IJ KI.KIN KUDDKKEN.                                  /O/
De zondige wereld, die hen van alle zijden, die hen van
zoo nabij omringt, is gewapend met alle wapenen van list
en geweld ; alle boozc hartstochten staan onder haar bereik,
en beurtelings kan zij zich van dit alles bedienen. Zij daar-
entcgen kunnen slechts lijden en verdragen.
Vrees niet, gij klein k uddeken! want het is uws
Vaders welbehagen u het koninkrijk te geven.
Dit is voor de gemeente van Christus, die hieraan een
blijvende behoefte heeft, in allen nood en gevaar een
troostwoord, waarmede zij zich moet vergenoegen, maar
zij kan dit ook.
Zij moet er zich mede vergenoegen. Ken andere grond
van gerustheid dan in dit woord vervat is, is haar niet
gegeven. Haar is niet beloofd dat zij hare vijanden over-
winnen of bevredigen, dat zij in deze aardsche bedeeling
ooit zonder vijanden wezen zal. Zij blijft de „lelie onder
de doornen ;" de aangevochtenc en belaagde, de bespotte
en vervolgde, de aan lastering en mishandeling blootstaande
tot den einde toe. Zij wordt tot hare bemoediging zoomin
op eigene krachten als op verbetering van omstandigheden
gewezen. Tot het kleine kuddeken is niet gezegd : „Vrees
niet, want gij zijt groot genoeg, sterk genoeg, voorzichtig
genoeg!" en evenmin: „Vrees niet, want gij zult eerlang
een groote kudde worden;" maar dit woord is gesproken,
dit alleen: Vrees niet, want het is uws Vaders
welbehagen, u het koninkrijk te geven.
Maar in wat nood of strijd zou tot hare volkomenc ge-
ruststelling dit woord ook niet voldoende zijn ? Om het
koninkrijk Gods, om de erve der heiligen in het licht, om
het zalig en heerlijk eeuwig samenzijn met Christus, en
niet om aardsche rust of tijdelijk genoegen is het toch te
doen geweest, toen men zich tot hem gewend, bij hem
-ocr page 90-
80                                 VRKKS MKT, <ilj KI.KIN KUDDBKBN.
gevoegd, onder zijnen herdersstaf zich begeven heeft. En
dit heil blijft weggelegd, dit heil zal bereikt, het zal te
zijner tijd gegeven worden. Geen verdrukking, geen ver-
volging, geen benauwdheid, kan deze gewisse verwachting
afsnijden ; geen ontbering, geen smaadheid, geen laster hare
vervulling onzeker maken. De vereende macht van wereld
en boozc vermag niets tegen het welbehagen Gods.
V r e e s n i e t, g i j k 1 e i n k u d d e k e n ! w a n t h e t i s u \\v s
Vaders welbehagen , u het koninkrijk te geven.
O, van wat vroolijken moed heeft dit godswoord versaagde
harten H ederom doen kloppen, welke blijde lofzangen heeft
het op bleeke lippen gelegd, in opperzalen te Jeruzalem,
in catacomben te Rome, in de valleien van I\'iëmont, en
op de moordschavotten van Aha, als de ziel zich gevoelde
onder het w e 1 b e h a g e n d e s V a d e r s en onder de hoede
des Zoons, die van dit welbehagen de Middelaar is en
voor dit welbehagen instaat! Hoeveel stillen in den
lande hebben bij dit woord geleefd, als het ongeloof van
den dag hun het evangelie betwistte, de uitroeiing der
vroomheid gezworen had, en zich reeds de zegepraal op
de goddelijke waarheid durfde toeschrijven! Tot Israël had
Jehova gesproken: „Gij Israël, mijn knecht! gij Jakob,
dien ik verkoren heb! zaad van Abraham, mijn vriend!
Gij, wien ik gegrepen heb van de einden der aarde, en
uit hare bijzondersten geroepen heb, en zeide tot u: Gij
zijt mijn knecht, u heb ik uitverkoren, en heb u niet ver-
worpen. Vrees niet, want ik ben met u; wees niet vcr-
baasd, want ik ben uw God; ik sterk u; ook help ik u, ook
ondersteun ik u met de rechterhand mijner gerechtigheid.
Ziet, zij zullen beschaamd en te s-chande worden, allen die
tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niet, en de
lieden, die met u twisten, zullen vergaan. Gij zult hen zoe-
-ocr page 91-
«i
VKKF.S NIKT, C[J KI.KIN Kl\'DDEKKN.
ken, en gij zult hen niet vinden; de lieden, die met u kijven,
zullen worden als niet, en de lieden, die met u oorlogen,
als een nietig ding. Want ik, de Heere uw God, grijp uw
rechterhand aan, die tot u zeg: Vrees niet, ik help u. Vrees
niet, gij wormken Jakobs, gij volksken Israels! Ik help u,
spreekt de Heer, en uw Verlosser is de Heilige Israels \')!"
Dit is veel en met heerlijke woorden uitgedrukt. Maar
alle deze betuigingen van liefde en gunst en hulp en bij-
stand en volkomene verlossing, liggen zij ook niet in dat
éene, korte, zinrijke, liefdevolle en ontwijfelbare woord van
den Goeden Herder tot de schapen, die zijne stem hooren
en hem volgen: Vrees niet, gij klein kuddeken!
want het is uws Vaders welbehagen u het ko-
ninkrijk te geven?
Vast kan de gemeente van Christus in allen nood en
dood op dit troostwoord gaan. Maar zij misbruike het
niet, noch tot hoogmoed, noch tot zorgeloosheid.
Daar is een misbruik van dit woord tot hoogmoed. Als
het kleine kuddeken zich niet slechts getroost, maar
zich eenigermate schijnt te verheugen een klein k u d-
deken te zijn, en alzoo den aard te verloochenen eener
liefde, welke vurig wenschen moet, dat allen behouden
worden en die zich nimmermeer in deongerechtig-
heid verblijden kan. En ook dit mag hoogmoedig mis-
bruik heeten van hetgeen tot geruststelling van ootmoedi-
gen gezegd is, indien aan het welbehagen des Vaders
op die wijze gedacht, of in dier voege daarvan gesproken
wordt, alsof men zich daarbij nog altijd iets goeds en ver-
dienstelijks in zichzelven voorstelde, hetgeen dit weibeha-
i) Jezaia XLI i 8—14.
VII.                                                                      6
-ocr page 92-
82                                  VRKKS HIKT, C.IJ KI.KIN KODUBXBM.
gen had uitgelokt of tot zich getrokken, en men van nature
beter was dan de anderen. De gemeente Gods, de discipel
van Jezus Christus hoede zich toch voor deze verzockin-
gen, en late bewoordingen en spreekwijzen varen, die,
zachtst genomen, den schijn hebben van dit kwaad. Alle
ondervindingen van genade zijn aan gevoelens van oot-
mocd verbonden, en geestelijke zegeningen wijken naar-
mate aan hoogmoed toegegeven wordt. Het woord tot het
kleine kuddeken gesproken, sta in \'t hart geschreven
en worde in den naam des Heeren den broederen toege-
roepen in den dag der vreeze. Die het aanwendt om zich-
zelven te verhoogen en anderen te vernederen, bedroeft
den Goeden Herder, ongedachtig dat ook hij een verloren
schaap, bedroeft zijnen Vader en vergeet al te zeer dat hij
zelf een verloren zoon geweest is.
Maar tot hoogmoed niet alleen, ook, en dikwijls tegclij-
kertijd, ook tot zorgeloosheid kan het woord des Goeden
Herders misbruikt worden. Dit geschiedt wanneer de ge-
meentc van Christus, wanneer zijn voor het overige oprechte
discipel, door op het woord dezer verklaring te steunen, ook
maar eenigszins vertraagt in het gebed, eenigszins verflauwt
in waakzaamheid; wanneer het voor een oogenblik, ofte
veel vergeten wordt, dat wereld en booze, bijgeloof en
ongeloof daarom nog altijd gevaarlijke vijanden zijn, omdat
het hart ook van den uitnemendsten discipel nooit geheel van
zonde gereinigd is, en zij op hetgeen daarin van den ouden
mensch is overgebleven nog altijd als op een gedienstigen
bondgenoot binnen de vesting rekenen kunnen. Dit ge-
schiedt wanneer op het welbehagen des Vaders vaster
gesteund dan voor de ecre Gods bestendig zorg gedragen
wordt, en de vermaningen van den Goeden Herder bij zijne
vertroostingen achterstaan. Niet alzoo, gij klein kudde-
-ocr page 93-
«3
VRF.KS NIKT, <;IJ KIK1N KUDDDUDt.
ken! waak en bid! De geest is gewillig, maar
het vleesch is zwak. Slechts hij, die tegen den verra-
der in het binnenste op zijne hoede is, heeft voor geen
vijand van buiten te vreezen. Het is uws Vaders wei-
behagen u het koninkrijk te geven: hetzij uw
heilige keuze en uw bestendig werk u tot den
ingang in dat koninkrijk te heiligen ; onder dat vreezen en
beven, hetwelk zonder angst, maar uit diepen eerbied is
voor de onverdiende liefde Gods.
Wie behoort tot het „kleine kuddeken?" Slechts hij, die
ook zelf in eigen oogen klein is. Die man slechts kan op
het welbehagen des Vaders in ootmoed rekenen, die
zich zijn kind gevoelt door kinderlijke liefde, zijn kind
betoont door kinderlijk vertrouwen en gehoorzaamheid.
Hij behoort tot de schapen van den Goeden Herder, die
niet slechts zijne stemme hoort en gaarne hoort, maar die
hem ook volgt en aanhangt, en geenen vreemde.
Die kleine vreeze niet. Hij steune op het woord,
steune op den staf, steune op de trouw van den Goeden
Herder. Welke gevaren hem mogen omringen, wat wolf
op hem moge loeren: h ij vreeze n iet! Ook late hij zich
niet bevreesd maken door hen, die hem zouden willen
overreden dat hij behoort te vreezen, overmits „het kud-
deken klein moet blijven," overmits er „maar weinigen
zijn, die zalig worden!" Dat heeft hij niet ingegeven, die
hem toegeroepen heeft: Kom! die hem nagegaan is
op alle bergen, totdat hij hem gevonden, die
hem op zijn schouder gelegd en bij de kudde
gebracht heeft, verblijd zijnde; die zijn leven
voor hem gesteld heeft; en ook dit hem toeroept:
Mijne schapen hooren mijne stem, en Ik ken
6*
-ocr page 94-
84                             «SCHOUWING VAS JKZÜS LIJDEN.
ze, en zij volgen mij. Zij zullen niet verloren
gaan in der eeuwigheid; niemand zal ze rulc-
k c n uit 111 ij n l- hand.
VIII.
BESCHOUWING VAN JEZUS\' LIJDEN.
Vader! de ure is gekomen.
               Joh. XVII : l.
De ure is gekomen; aldus spreekt Jezus tot zijnen
Vader in den hemel. Het is de aanvang van dat verheven
gebed, hetwelk hij voor hem uitstort, gereed om met zijne
discipelen de beke Kedrons over te trekken, waar die hof
is, alwaar hij dikwijls met hen vergaderd is geweest.
De ure is gekomen. De ure, die de Vader bepaald,
die hijzelf gewild heeft. De ontzaglijkste ure der wereld:
zijne lijdensure.
De ure is gekomen. Ja waarlijk, zij is gekomen.
Reeds is de trouwlooze uit het midden der getrouwen weg-
gegaan, om in helschen overmoed haastelijktedoen
wat hij doet. Reeds worden de zwaarden en stokken
bijeengezocht, welke de boosaardigen tegen eenen vreed-
zame, het geweld tegen eenen biddende moeten wapenen.
De ure is gekomen. En welk een ure! Onze ver-
beelding huivert ze zich voor te stellen in al hare schrik-
kelijkheid... en hier is hij, die al hare smarten zevendub.
. bel zal smaken, in zijne heilige ziel; hier is hij, die weet
„al wat over hem komen zal."
Het was misschien tegen den middernacht, als de Kedron
door hem overgetrokken, de hof Gethsemané door hem
binnengetreden werd. Hier begint het lijden zijner ziele.
In deze duisternis, in deze eenzaamheid. Hier wordt die
ziele bedroefd tot den dood toe; hier wordt het
-ocr page 95-
BESCHOUWING VAN JEO» LIJDEN.                                   85
bloedige zweet ter leden uitgeperst. Welk een beker heeft
hij heden te drinken! de beker diens doods, die de bezol-
ding der zonde, maar niet van zijne zonde is. Hoe zwaar
weegt die beker hem op de hand ! Hoe bitter is de eerste
teuge, waarin hij zijnen gansenen inhoud smaakt! Hoe
komt het gevoelig vleesch, hoe komt het heilig gemoed
tegen dezen beker op... Vader! indien het moge-
lijk is, Iaat dezen drinkbeker van mij voorbij-
gaan! Zoo bidt en smeekt hij, in z waren strijd, maar
in het bidden volhardende... En zij slapen tot wie
hij gezegd heeft: Blijft hier en waakt met mij.
Doch wat tot hiertoe geleden is, is in stilte, heeft hij
voor zichzelven geleden. Niets belette hem zijn hart uit te
storten voor hem, die hem altijd hoort. Hoe geheel
anders wordt het nu ! H ij i s n a b ij, d i e h e m v e r r a a d t.
DeZoon des menschen wordt overgeleverd in
dehanden derzondaren. En wie is het, die hem over-
levert? Wiens valsche groet, wiens valsche kus moet zijn
heilig aanschijn verdragen ? Is het niet z ij n huisgenoot?
Is het niet de man, die zijn brood (ja de kostelijke
zielespijze, die hij uitdeelde!) drie jaren lang gegeten
heeft? Is het niet Judas, een van de twaalve, die het
bloed zijns Meesters nu min kostelijk geacht heeft dan der-
tig zilveren penningen? Ook diens ure is het, en de
macht der duisternis.
Jezus wordt gebonden, hij wordt weggevoerd, en hij laat
zijne vijanden tot hiertoe (en niet slechts tot hiertoe!)
geworden. Waar zijn zijne vrienden ? Een oogenblik van
hartstochtclijken moed, een onberaden zwaardslag hebben
zij voor hem overgchad... Thans zijn zij gevloden; zij allen.
Wat hem alleenlijk omringt, is Joodschc haat en heidensche
baldadigheid. Geen oogenblik van eenzaamheid meer.
-ocr page 96-
86                                 BESCHOUWING VAN JEZUS LIJDEN.
Zijn weg is naar dien Kajafas, bij wien zijn vonnis al-
recds is geteekend; die het heilzaam heeft verklaard.dat
deze éene mensch werde opgeofferd; die zich wel vast
beloofd heeft dit ook ten uitvoer te brengen, en daartoe
geen enkele snoodheid sparen zal. Doch vóór hij voor het
aangezicht van dezen Israëliet vol bedrogs, van dezen
schandvlek der priesterschap verschijnen zal, wacht hem
nog voor Annas eene overtollige vernedering. Deze ver-
lustigt zich in zijne banden; deze ondervraagt hem tegen
de wet; deze duldt dat de gebondene in zijne tegenwoor-
digheid, door een dienstknecht in het zachtmoedig aange-
zicht geslagen wordt.
De lampen, bij wier vreedzaam licht de feestvierende
menigte te Jeruzalem het paaschlam gegeten heeft, zijn
nog nauwelijks uitgebluscht, als Jezus voor Kajafas ver-
schijnt. Ook deze heeft het paaschlam gegeten. Meer dan
het paaschlam is hier! Maar de hoogepriester zijns volks
scheldt hem godslasteraar, en verscheurt, in gemaakten
afschuw, zijne kleederen. Wie zal zeggen wat de ziel van
den Christus bij zulk eene vertooning geleden heeft? Hier
zijn de wijzen, hier zijn de achtbaren, hier zijn de vromen
van dat volk, waaraan hij sinds eeuwen is toegezegd, tot
hetwelk hij als tot het zijne gekomen is, maar dat
hem n i e t a a n n e e m t. H ier is die hoogepriester, wiens hoo-
gepriesterschap het zijne afschaduwde, als hij voor Gods
aangezicht in het binnenste heiligdom met het bloed des
zoenoffers verscheen; en hij is niet dan een werktuig van
den satan om een geheel volk mede te sleepen tot de
dubbele misdaad van zelfmoord en Messiasmoord. Met welk
een ijverige boosaardigheid wordt dit kind des duivels door
de zijnen gediend, en hoe lafhartig bezwijkt intusschen de
liefde, welke ondernomen heeft haren Heiland te volgen
-ocr page 97-
MSCHO0WING VAN |EZUI I.IJDKN.                                   87
■om het einde te zien! Tegelijkertijd lastert en spuwt
de dienstknecht des hoogepriesters, en de discipel ver-
loochent.
Inmiddels is de morgen aangebroken, en gaat Gods zon
over boozen en goeden op. Beladen met een doodvonnis,
uitgesproken onder het woeden aller hartstochten, en voor
het oog zijns volks als een godslasteraar gebrandmerkt,
wordt Jezus langs de straten van Jeruzalem naar het recht-
huis geleid. Want indien hij den dood des k ru ises niet
sterven kan, sterft hij niet de duizend dooden, welke een
•dwepende afschuw hem heeft toegedacht. En ter zelfder
ure (zijn ver-ziend oog ziet het immers !) gaat naar zijne
plaatse die mensch, over welken zijn ziel met zoo
■diepen weemoed gejammerd heeft, dat het hem beter
ware niet geboren te zijn geweest; de zoon der
v e r d e r f e n i s s e, welken hij, de behouder, moest verliezen.
Wie is ooit behandeld als Jezus Christus, toen z ij n e
u re gek o m en w as? Wie heeft ooit, waar hij zich keerde,
gelijke mishandeling ondergaan? Wie zag zich ooit van
zooveel menschelijke ondeugd in zoo verschillende gedaan-
ten omringd, aangeschonnen, opgeofferd ! Bij den stadhou-
der vindt hij medelijden, maar geen recht, onschuldig-
verklaring zonder vrijspraak. Een overtollige gang naar
Herodes, een overtollige verwerping tegenover Barabbas,
een overtollige geeseling en de doornekroon: ziedaar,
waarop hem de goedhartige maar lafhartige stemming van
den Romein te staan komt, die in deze ure zelfs den
Romeinschen hoogmoed verloochent. En tegenover deze
niet Romeinsche wankelmoedigheid stijgt en sterkt zich de
Joodsche haat, en houdt niet op van beschuldigen, van
verwerpen, van verfoeien. Alles schijnt dragelijker dan de
loslating van dezen booswicht. Kruishem,kruis hem!
-ocr page 98-
88                                  BESCHOUWING VAN JEZUS LIJDEN.
ligt in den mond bestorven. En aan de bereiking van dit
doel worden met hartstocht de dierbaarste verwachting
der vaderen en elke droom van vrijheid ten offer gebracht.
Zie den mensch, die — dit alles ziet met eenoog,
met een hart als het zijne? Zie den Zoon des men-
schen, geplaatst tusschen Israël, dat hem verstoot, en het
Heidendom, dat hem niet aanneemt. God helpt hem niet.
Zie den mensch. Het bloed drupt langs zijn voorhoofd.
Zijn rug is doorstriemd. Hoe uitgeput is zijn gelaat en hou-
ding! Voorwaar, hier is gedaante noch heerlijkheid. Hier
niets begeerlijks; hier deonwaardigste onder
de menschen; een man van smarten, verzocht
-in krankheid; door God — dit dringt eene misleide
menigte zich op — door God geplaagd, geslagen
en verdrukt.
En nog is het einde niet. Het afschuwelijk kruis moet
getorst, Golgotha\'s hoogte moet bestegen worden. Hij
bereikt die, met een hart bloedende over het oordeel, het-
welk eene schuldige natie bezig is zich over het hoofd te
halen. Hier is hem de smartelijkste, de verachtelijkste, de
langdurigste dood bereid. In het oog van den heiden geen
grooter schande; in het oog van den Jood geen grooter
vloek. Hier is zijne plaats tusschen twee booswichten.
Noch zijn vleesch, noch zijn hart wordt gespaard. Temid-
den van de onuitsprekelijkste lichaamssmart, vervolgt hem
nog hier het schimpen der aanzienlijken en de ruwe spot
der geringen. Wat ? de verwrongene lippen eens medege-
kruisigden openen zich om hem te honen. Hij niet alleen,
maar de God, op wien hij betrouwd heeft, wordt gelasterd.
Wie is zij, die daar uitgeweend en bleek aan den voet zijns
kruises staat? Het is zijne moeder; het zwaard, het
zwaard gaat door hare ziele. Duisternis omringt.
-ocr page 99-
BESCHOUWING VAN JEZUS LIJDEN.                                  89
banden des doods omgeven hem; hij vindt benauwdheid
en droefenis. Ach, tot welk eenc hoogte stijgt het inwcn-
dig lijden! Het vindt geen uitdrukking meer dan in die
onwaarschijnlijke en toch waarachtige klacht: Mijn God,
mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Eerst
als dit woord, hetwelk alle hemelen met ontzetting vervult,
aan de aarde verkondigd heeft wat de Zone Gods in het
vlcesch van haar en om harentwil heeft geleden, spoedt
zijne ure ten einde. Nog een oogenblik van onuitstaan-
bare versmachting, en zij is vervuld. Het is volbrac ht.
De bittere beker, die tot den bodem toe moest worden
gedronken, is geledigd. Al wat de boosheid der menschen
bitterst kan aandoen, het lijden des lichaams verterendst,
de dood afgrijslijkst hebben kan, is gesmaakt; al wat
onschuld, onderwerping, heiligheid, liefde
lijden kunnen, is geleden.
Onschuld, onderwerping, heiligheid, liefde. Gewis, in
deze ontzettende lijdensure heeft zich Jezus de Nazarener,
als den volmaakt onschuldige, volmaakt lijdzame, vlek-
keloos heilige en liefderijke en in alle dezen als den
Heiland der wereld geopenbaard.
Indien ooit eenig menschenkind onschuldig terecht stond
en de straf onrechtvaardig onderging, deze Jezus nog meer!
Van hem wist men niets dan dat hij het land was door-
gegaan goeddoende en de reinste en heiligste leer verkon-
digd had. Blinden worden ziende, kreupelen
wandelen, melaatschen worden gereinigd, doo-
ven hooren, dooden worden opgewekt, den
armen wordtde blijdeboodschap verkondigd:
ziedaar de bewijzen, die hij opgaf dat hij zijne zending van
God had. Door het ganschc land bekend, in Galiléa niet
-ocr page 100-
gO                                   BESCHOUWING VAN JEZUS [.IJKKN.
alleen, maar ook in Judéa, ja tot in het vijandig Samaria
toe; overal nagegaan, bespied, en belaagd, kon hij noch-
tans tot zijne bespieders en belagers met een lachend
wezen en een vrijen blik zeggen: Wie van u overtuigt
mij van zonde? Om die reden had men zich ook wel
gewacht hem te grijpen op den klaren dag, daar hij toch
dagelijks leerde in den tempel; maar men kocht hem van
een verraderlijken vriend voor dertig zilverstukken, en
sleepte hem weg in het holle van den nacht, en vonniste
hem met overhaasting, op valsche getuigenissen, die men
betaald, op zelfbeschuldiging, waartoe men hem meteede
bezworen had; en bracht zijn rechtsgeding over bij den
heidenschen stadhouder, zoomin met den God als met de
wet der Joden bekend. Daarom had men noodig de be-
schuldiging telkens te veranderen, naarmate men reden
had te vreezen dat alles slechts diende om zijne onschuld
te duidelijker te doen uitkomen. En ook aldus vindt die
Romein geen schuld in hem, en betuigt het luide en
herhaaldelijk, en wil rein zijn van zijn bloed, en wascht
zijne handen, en geeft onder alle mogelijke teekenen te
kennen dat hij niet dan gedwongen, niet dan zijns ondanks
hem overgeeft aan de geëischte straf. Dat was, omdat hij
hem gebleken was noch beroerder des volks te zijn,
noch een, die verbood den keizer schatting te
geven, noch een, die naar eene wederrechtelijke aardsche
macht of grootheid stond. Maar wilt gij ook op dezen
zelfden dag, in deze ontzettende ure, een onwraakbaar ge-
tuigenis vernemen dat hij evenmin godslasteraar als heilig-
schenner en overtreder van een van Gods heilige wetten
is, zoo hoort dien rauwen kreet, door den verrader uit-
gegalmd, tusschen de twee vierscharen waarvoor zijn mees-
ter terechtstaat: Ik heb gezondigd, verradende
-ocr page 101-
BESCHOUWING VAN JK/.\'s IJJHKN.                                   O, l
het onschuldigbloed! Deze heeft drie jaren lang dien
Meester vergezeld, alom en van nabij; hij heeft zijn ge-
meenzaamsten omgang genoten; maar hij weet zich, in
dezen schrikkelijken oogenblik, niets te herinneren dat zijn
geweten ook maar eenigsz.ins paaien kan ; geen enkele over-
treding, geen enkelen misslag. Niets dan hetgeen recht-
vaardig is, heeft hij gezien. Niets dan hetgeen eerlijk, rein,
welluidend en loffelijk is. Nergens schuld of zonde. En
tot eigen straf en oordeel gilt hij uit, wat een Johannes,
een Petrus, een Paulus, tot hunne en onze eeuwige ver-
troosting verkondigen: Hij heeft geen zonde gekend.
Daar is geen bedrog in zijn mond geweest. Geen
zonde was in hem.
En bij zulk een onschuld, welk een lijdzaamheid! Lijd-
zaamheid tegenover de gruwelijke menschen, die zijne on-
schuld geen enkele mishandeling sparen. Onderwerping
aan God, voor wien hij toch ook onschuldig is, en die
deze ure over hem komen Iaat.
Vader! de ure is gekomen. Dat weet, dat zegt
hij, en ook weet hij wat het zegt. Nochtans begeeft hij
zich ter plaatse waar het verraad zijne medestanders be-
scheiden heeft. En in de droefenis, den angst, de verbaasd-
heid zijner ziele, voor zijnen God op de knieën gevallen,
is het besluit van elke bede: N i c t m ij n, m a a r u w w i 1
geschiede. Ziedaar Judas, die hem verraadt; ziedaar de
bende met stokken en zwaarden gewapend. Hij laat zich
niet zoeken, maar treedt haar tegemoet. Een oogopslag
zijner heilige onschuld slaat hen met vreeze; doch hij maakt
geen gebruik van die vreeze, en reikt hun de handen toe,
dat zij ze binden, en hem wegleiden. De liefde trekt voor
hem het zwaard, maar zijn woord klinkt het in de scheede.
-ocr page 102-
f)2                                    BESCHOUWING VAN JEZUS LIJDEN.
Den drinkbeker, dien hem de Vader gegeven
heeft, zou hij dien niet drinken? De wang, die de
kus van Judas geduld heeft, ontvangt den vuistslag van
een laaghartigen knecht. Ook dit verdraagt de onschuldige
en bepaalt zich tot de vraag: Waarom slaat gij mij?
Ja, hij wordt gescholden, maar scheldt niet we-
d e r; h ij 1 ij d t, m a a r d r e i g t n i e t. Laster, onrecht, spot
en hoon, doornekroon en kruis, hij draagt en verdraagt
het alles. De benauwdheid zijner ziele aan het kruis geeft
zich lucht voor zijnen God in het Eli, Eli, Lama Sa-
bachtani, de versmachting zijns lichaams keert zich tot
de menschen, met het deerniszockend: Mijdorst; maar
geen zweem van murmureering, of beklag, of wrevel, of
verzet. Met een zelfde onderwerping, als waarmede hij ge-
zegd heeft: De ure i s gekomen, gaat hij hare volei n-
d i n g tegemoet in den jongsten snik.
En niets is er in hem, dat deze gewilligheid aan het
scherpstziend oog verdacht kan doen voorkomen, of haar
doen beschouwen als de vrucht eener strakke koelbloedig-
heid, die hem zijn lot en leed doet verachten. Dit is een
hoogmoed, die zich ergens moet verraden ; dit is eene ver-
krachting der menschelijke natuur, die in den Zoon des
menschen niet vallen kon. Zijn onderwerping, zijn zacht-
mocdigc lijdzaamheid, vloeit voorwaar uit eene edeler bron.
Zij is de vrucht eener vrijwillige, eener welberadene keuze •
zij is het uitvloeisel eener onverbrekelijke eenswillendheid
met God zijnen Vader. Diens raad, diens weg is de zijne.
En moet die raad, moet die weg niet de redding eener
door hem beminde menschheid bewerken ? O, gewis, de
Vader kan niet beter verheerlijkt, voor menschengeluk niet
beter gezorgd worden dan door deze lijdzaamheid. Daarom
laat hij zich ter slachtbank voeren als een lam,
-ocr page 103-
BESCHOIWINU VAN JMZU& LIJDKN.
93
daarom gelijk een schaap stemmeloos voor dien,
die het scheert, alzoo doet hij zij nen mond n iet
op. Niemand zou het leven van hem kunnen
nemen, indien hij het niet van zichzel ven aflegde.
Dit doet hij; en de Vader heeft hem lief omdat hij
het doet.
Ja, heerlijk schitterden alle zijne deugden temidden van
al zijne smarten uit. Overal heiligheid, overal liefde, overal
eene houding en waardigheid, die de krachten van verdich-
ting en verbeelding zeer verre teboven gaan, en waarvoor
zich zonder moedwil geen hart kan sluiten. Geen verbit-
tering tegen verraders, rechters, of beulen. Geen antwoord
voor spotters, lasteraars of smaders. In Gethsemané de
wond van Malchus genezen, zichzelf gegeven, maar zijne
vrienden bevrijd. Van uit de zaal des hoogepriesters met
éen zelfden blik zijn ontrouwen discipel bestraft en getroost.
Voor den heiden het volk niet verloochend, dat in hem
zijn koning verloochende. Op den weg naar Golgotha,
beladen met het kruis, zijn leed vergeten voor medelijden
met de dochters van Jeruzalem. Op Golgotha voor zijne
vijanden gebeden; aan het kruis zijne moeder het huis van
Johannes, den boetvaardigen zondaar het paradijs geopend;
de bedwelmende teuge heiliglijk afgewezen; den laafdrank
in liefde genomen; en niet vóór hij wist, dat de Schrift
vervuld is, der wereld het woord toegeroepen: Het is
volbracht! en zijnen geestbevolenindehanden
zijns Vaders.
Zoo heeft hij zich Gode onstraf fel ijk o p ge-
of ferd. Al de verspreide trekken van liefde, die wij bij
den lijder in zijne lijdensure opmerken, wat zijn zij bij die
groote liefde, waardoor hij dit doen wilde? Want waarom
-ocr page 104-
y4                                  IHMCHOUWINU VAN JKZls I.IJHKN.
heeft hij het gedaan ? Hooren wij Jesaias! H ij i s o m
on ze overtredingen verwond, om onze ongc-
rechtighcden is hij verbrijzeld; de straf, die
ons den vrede aanbrengt, was op hem .endoor
zijne striemen is ons gene zi ng geworden. Hoo-
ren wij Paulus! Christus heeft ons verlost van den
vloek der wet, een vloek geworden /. ij nde voor
ons. Hooren wij Petrus! Hij heeft voor de zonde ge-
leden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaar-
digen, opdat hij ons tot God zoude brengen.
Hooren wij Johannes! Hij is eene verzoening voor
onze zonden, en nietalleen voor de onze, maar
voor de zonden der geheele wereld. Hooren wij
hemzelven: De Zoon des menschen is gekomen
om zijne ziele te geven tot een rantsoen voor
velen. De goede Herder stelt zijn leven voor
de schapen. Hooren wij het zalig koor voor zijnen troon !
Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met
uw bloed uit alle volken, geslachten, natiën
en tongen.
Laat ons daarop tot onszelven inkeeren en zeggen: Daar
is geene liefde grooter dan deze, dat iemand
zijn leven geeft voor zijne vrienden.
Nauwelijks zal iemand vooreen rechtvaardi-
gen sterven. Voor den goeden zal mogelijk iemand
nog bestaan te sterven. Maar deze heilige is voor
ons gestorven, toen wij nog zondaars waren.
Er is geen belangrijker, er is geen schooner, er is geen
rijker geschiedenis dan het verhaal van Jezus\' lijden. Zij
is onuitputtelijk in gezichtspunten, onuitputtelijk in toepas-
singen. Men kan het een kort begrip noemen van al wat
-ocr page 105-
IIKSCHOI W1SC VAN JKZrs I.1JHKN.                                    95
cr van goed en kwaad in de zedelijke wereld belangrijkst
om kan gaan. Hier, indien ergens, ziet men de kracht der
zonde, en de macht der liefde. Hier is een spiegel voor
bijgeloof en ongeloof en valschen godsdienstijver. Altijd
even beminnelijk, altijd even aantrekkelijk en onwederstaan-
baar, praalt in het midden de persoon des goddelijken
lijders; en rondom hem beweegt zich een gedrang van
karakters in zoo grootc verscheidenheid als niet licht in
eene andere geschiedenis in zoo kort bestek bijeen zal wor-
den gevonden. En dit alles is geteekend, met een cenvou-
digheid, met een duidelijkheid, met een frischheid, zooals
alleen een Galileesche pen het vermocht, omdat zij niets
beoogde dan het te doen.
In het midden der vorige eeuw had het ongeloof zich
de vermeestering van het christendom voorgesteld. In de
hoofdstad van Frankrijk legde een gezelschap van geleerden
en zoogenaamde wijsgeeren er zich met de borst op toe den
eerbied voor het woord en den dienst van God, dien men
zichzelven lang teboven rekende, bij allen uit te wisschen.
Kens dat men weder bijeen was en zich dapper had ver-
maakt met het beschimpen der Heilige Schrift, stuitte een
der grootste helden van het ongeloof, en die zich ook thans
niet onbetuigd had gelaten \'), het gesprek op de volgende
wijze: „Voortreffelijk, mijne heeren ! ik ken niemand in dit
land noch in de geheele wereld, die met meer kunst en
begaafdheid weet te schrijven en te spreken dan gijlieden.
Met dat al, en ondanks al het kwaad, dat wij, en zekerlijk
met het volste recht, van dat zonderlinge bijbelboek ge-
zegd hebben, tart ik u hoofd voor hoofd, een verhaal te
schrijven, dat zoo eenvoudig, maar tegelijkertijd zoo ver-
1) Diderat
-ocr page 106-
96
BESCHOrwlM; VAN JKZU9 LIJMEN.
heven, zoo aandoenlijk is, als het verhaal van het lijden
en den dood van Jezus Christus; een verhaal, dat dezelfde
uitwerking hebbe, dat een even sterken, even algemeen
gevoelden indruk make; en waarvan de invloed na zoovele
eeuwen nog dezelfde blijve." Men verbaasde zich over den
spreker en er volgde een langdurig zwijgen.
En indien het ongeloof zich aan dezen indruk niet onttrek-
ken kan, van welk een kracht moet hij zijn op den christen,
die gelooft. Deze immers ziet hier geen kunstig verdichte
fabel, maar het waarachtig verhaal der gebeurtenis, die de
grootste is in de geschiedenis der menschheid, en waar al
haar heil op rust. Met heilige aandacht volgt hij in den
volmaakten lijder zijnen Heiland van stap tot stap; al wat
aan en om hem plaats heeft is hem gewichtig, want zijns
Heilands zaak is de zijne; en hoe menigmaal hij ook in
den geest, den weg van Gethsemané naar Golgotha hebbe
afgelegd, altijd gevoelt hij opnieuw dat er voor hem niets
troostrijkers, niets leerzamers zijn kan dan deze herhaling.
Van den geloovigen christen wordt hier eene belangstel-
ling verwacht, welke zich geenszins vergenoegt, smaak en
zedelijk gevoel te streelen door de schoonheid, den rijkdom,
den eenvoud, de aandoenlijkheid des verhaals; dit is de
ware belangstelling niet. Niets moet hij zoozeer begeeren,
als waar hij zijnen Heiland voor oogen geschilderd ziet
met de doornekroon en op het kruis, in waarachtig geloof,
innige liefde en getrouwheid der navolging toe te nemen,
de zonde, die hem in dit lijden bracht, standvastiger te lee-
ren haten, en onwankelbaarder gegrond te worden in de
overtuiging dat deze liefde ook voor hem geleden heeft.
Hij moet verlangen winst te doen voor zijne ziele met elk
der tafereelen, in welker midden hij achtereenvolgens ge-
plaatst wordt, en zich toetsende aan de verscheidenheid van
-ocr page 107-
«SCHOUWING VAN JEZUS LIJDEN.                                  97
karakters en hartstochten, die hij hier in werking ziet, zijne
zelfkennis zoeken te vermeerderen. Voortgaande op den
levensweg worden wel telkens weder nieuwe ondervindin-
gen opgedaan, komen nieuwe verzoekingen voor. Het zij
dan telkens opnieuw de vraag of men hem, dien men
niet verraadt als Judas, ook niet begint te verloochenen
als Petrus; of men hem, dien men niet verwerpt gelijk
de Joden, ook niet aan de vriendschap des keizers opof-
fert gelijk 1\'ilatus; en of er misschien niet zelfs in dezen
Judas, in dezen Kajafas iets is, dat ook is in het eigen
hart, en waaraan men zich behoort te spiegelen. Herhaalt
zich metterdaad niet dikwijls de vraag: Christus, of Mam-
mon; de zilveren penningen, of de vrede des genioeds?
Mogelijk waren de nieuwe ervaringen lijdenservaringen;
voor een iegelijk mensch komt toch ook in dit opzicht
zijne ure; kwelling, verdriet, schade door menschen be-
rokkend. beproevingen uit de hand van God. Hoetroost-
rijk alsdan zich in de tegenwoordigheid te bevinden van
den lijdenden Heiland, die door dit zijn lijden, in alle
menschelijk lijden een zegevierende vertroosting heeft aan-
gebracht! Maar hoe betaamt dan ook van oogenblik tot
oogenblik de beschamende vergelijking met zijn vlekke.
loos voorbeeld. Wat de christen ook lijde, hij ontvangt
waardig hetgeen hij tegen God misdaan heeft,
maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.
Hoeveel of hoe weinig is erin hem van deze eenswillende
onderwerping aan God? van deze zachtmoedige lijdzaam-
heid tegenover de menschen? welke vrucht van heiligheid
heeft het lijden tot hiertoe in hem teweeggebracht? welke
kracht van geloof en liefde heeft het in hem geopenbaard?
Hoeveel of hoe weinig gelijkt hij reeds onder het leed naar
hem op wien hij gestadig staart tot zijn vertroosting, maar
VII.
                                                                      7
-ocr page 108-
C)8                                                    GOD IS GETROUW.
dien hij nog zoo weinig volgt tot zijn volmaking ? Ziedaar
vragen, die hij zich te doen heeft, in Gethscmané, in het
rechthuis, op Golgotha... en van welke hij zich met geen
vluchtig of oppervlakkig antwoord mag afmaken. En altijd
kome de groote hoofdvraag en levensvraag terug, van wel-
ker beantwoording de oprechtheid des geloofs en der liefde
afhangt: „Dit leed hij voor mij: wat doe ik voor hem?"
F.cnmaal is het verhaal van Jezus lijden voor het laatst
gelezen, en ook de ure des lezers gekomen. In die
ure vereenigt zich al wat gewichtig of belangrijk is, op
dat hoofd met doornen gekroond, in die handen uitgestrekt
op het kruis. Hoe zou hij deze dan ooit beschouwen kun-
nen dan met de oogen van een, die dit vooruitziet?
IX.
UOD IS ÜETROUW.
.1 lor. 1 : 9-..
God is getrouw. Dit schrijft 1\'aulus, de geroepen
apostel van Jezus Christus; dit schrijft hij aan de
gemeente Gods, die te Corinthe is, aan de ge-
heiligden in Christus J ezu s, de ge roepene hei-
lig e n aldaar, en tevens aan allen, die den naam van
Jezus Christus, hunnen en zij n en Heer, aan-
roepen in alle plaatsen.
De toestand der gemeente Gods te Corinthe verschaft
over het geheel aan den apostel, die haar heeft gesticht,
groote blijdschap. Hij betuigt dat hij zijnen God be-
stendig over haar dankt wegens de haar in
Christus Jezus gegevene genade. Hij ziet haar
rijk in alle leer en kennis; hij ziet haar standvastig
-ocr page 109-
OOD is GETROUW.
99
in tic belijdenis van Christus; hij ziet haar mild voorzien
van geestelijke gaven; hij ziet haar sterk door de blijmoe-
dige verwachting van haars Heilands toekomst. Er bestaat
voor hem geen de minste vrees, of ook te Corinthe zul-
len de g e r o e p e n e heiligen bevestigd worden tot den
einde toe, om in den grootcn dag van \'s Heilands toe-
komst onberispelijk te worden bevonden. Immers die God,
door welken ook zij tot de gemeenschap zijns
Zoons geroepen zijn, die God dit zegt alles —
is get ro u w.
Wat wil het zeggen dat God getrouw is? De ge-
trouwheid (iods is de onveranderlijkheid Gods, met betrek-
king tot het van hem afhankelijk schepsel.
De getrouwheid (iods is de waarachtigheid en besten-
digheid zijner liefde, waardoor deze zichzelve steeds gelijk
blijft, en alles doet, alles geeft, alles volbrengt, wat zij
opzettelijk of onwillekeurig belooft.
De getrouwheid Gods is de onmogelijkheid dat God
liegen kan, dat hij immer eenig gesproken woord zou wil-
len terugnemen, of het billijk vertrouwen van eenig schep-
sel zou kunnen teleurstellen.
Tot de ontwijfelbare waarheid dat God getrouw is, moet
wel reeds onze reden besluiten ; ook de zichtbare schepping
predikt haar; de Heilige Schrift en de ervaring aller god-
vruchtigen roepen haar uit.
Besluit onze reden tot het bestaan van een God, zij moet
in denzelfden adem tot eenen heiligen, d. i. onverander-
lijken God besluiten. Erkent zij de liefde van den God, die
is, zij kan zich die liefde wel niet anders voorstellen dan
getrouw. Kan zij aannemen dat de God, die is, zich ook
onmiddellijk, d. i. ook anders dan door zijne werken, aan
7*
-ocr page 110-
IOO                                        (*t) IS GETROUW.
zijne schepselen openbaart, zij moet aannemen dat zijne
daden ten allen tijde met zijne woorden zullen overeen-
stemmen.
Ue zichtbare schepping predikt Gods getrouwheid. Waar
liefde schiep, lag in de daad der schepping een belofte
van verzorging en onderhouding. Ziet hoe deze belofte
wordt nagekomen alle de dagen der wereld; hoe de ge-
trouwheid Gods zich over al zijne schepselen uitstrekt.
,,Zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag
en nacht houden niet op." ,,De getuige in den hemel is ge-
trouw." „Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien
noch maaien noch vergaderen in de schuren; uw hemel
sche Vader voedt ze." „I\'salmzingt onzen God op de harp,
die de hemelen met wolken bedekt; die voor de aarde regen
bereidt; die het gras op de bergen doet uitspruiten: die
het vee zijn voeder geeft, den jongen raven als zij roepen.\'
Dit zijn woorden der I leilige Schrift. Maar hoe roept deze
allcrwege en op allerlei wijze de getrouwheid God luidkeels
uit! Hoe welsprekend verkondigt zij haar ! In het getuige-
nis aller godsmannen, die daarin spreken, onderwijzen,
psalmzingen, profeteeren, prediken; in het getuigenis der
geschiedenis, die haren voornaamsten inhoud uitmaakt; in
opzettelijke verklaringen Gods, door den dienst zijner uitge-
lezcn werktuigen, voor zijn volk, voor de geheele wereld
herhaald. God is getrouw, zoo schrijft de apostel der
heidenen kort en goed; maar als hij in zijne dagen de ge-
trouwheid Gods den heidenen bekendmaakt, hebben de
voorhoven des Heeren te Jeruzalem reeds eeuwen weder-
galmd van het lied: „Heere! uw goedertierenheid reikt tot
aan de hemelen, uwe trouw \') tot aan de bovenste wol-
ii Ditishlerdebeteekenhvan „waarheid". P». XXXVI:6.
-ocr page 111-
COD IS GETROUW.                                                 IOI
ken." Wat zijn de psalmen Davids, dan een doorgaand
getuigenis van, dan een doorgaand beroep op de getrouw-
heid Gods? Wat is de heilige geschiedenis van Abraham
tot op Christus anders dan de geschiedenis der getrouwe
vervulling der beloften aan Abraham, aan Izak, aan Ja.
kob, aan Mozes, aan David, aan Israël gedaan door dien
God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft,
de zee en al \\v.11 daarin is; die t rou w hou d t in
der eeuwigheid. Met den naam van Jehova (ik x.\\L
zijn die ik ZIJN\' zal) treedt in de oude bedeeling de GE-
TROUWE verbondsgod op: Bergen zu Hen wij ken en
h e u v e 1 e n wankelen; maar m ij n e g o e d e r t i e r e n-
heid zal van u niet w ijken , en het verbond m ij ns
vredes zal niet wankelen, zegt de heek, Israels
Ontfermer ]); en in den naam des getrouwenamens
zijn de laatste openbaringen der nieuwe bedeeling verzegeld.
Maar ook de ervaring aller godvruchtigen geeft aan de
getrouwheid Gods getuigenis. Wie is godvruchtig en heeft
op zijnen levensweg dien God niet gevonden, dien de Schrift
hem predikte en dien zijn hart verwachtte? Dien God,
„wiens goedertierenheden eiken morgen ook
voor hem nieuw zijn, en wiens trouw ook voor hem
groot is; die ook hem niet dan uit getrouwheid
verdrukte; al wiens werk getrouw is. Wie heeft
op hem vertrouwd, en is beschaamd, wie heeft zich op zijn
woord verlaten, en is bedrogen geworden. Wie heeft hem
vruchteloos aangeroepen of tevergeefs gediend? Niemand
voorzeker. Wie heeft zijn heilig Evangelie aangenomen als
een getrouw woord, alle zijne aan nemi ng waar-
d i g , en heeft het in eenig opzicht ongetrouw bevonden ?
i) Jes. I.IV : 10.
-ocr page 112-
102                                                 GOD IS GETROUW.
Wie heeft een zijner beloften beproefd, en bevonden dat
zij fa;ilt? Niet een. O, ge wissel ijk! elke psalm, in den nacht
des aardschen levens wan Gods getrouwheid aangeheven, zal
op den hoogsten toon herhaald worden in den morgenstond
van den oneindigen dag, welke de volkomene vervulling van
de laatste en schoonste der godsbeloften bestralen zal.
God is getrouw. Wij stonden stil bij den inhoud en
waarheid dezer hartverheflende overtuiging. Hoe rijk
de troost moet zijn, welken deze overtuiging den god-
vruchtigen schenkt, zullen wij te beter inzien, indien wij
de getrouwheid Gods in verband brengen met zijne overige
deugden, en ons den rijkdom en de verscheidenheid zijner
beloften voor den geest stellen.
Gods getrouwheid is niet de getrouwheid van een kort-
zichtig mensch, die niet altijd doorziet wat hij belooft ol
aan wien hij belooft, en die zeer dikwijls belooft zonder
wijsheid of bedachtzaamheid. Maar het is de getrouwheid
van den Alwetenden, die ons geheel, die al onze behoeften
kent, van den Alwijzen, die weet wat er noodig is om ze te
vervullen. Gods getrouwheid is niet de getrouwheid van
een beperkt en afhankelijk schepsel, hoe hoog dan ook in
aardsche macht gestegen, die vaak meer belooft dan hij
houden kan ; maar het is de getrouwheid van den Almach-
tigen, van hem, die spreekt en het is er, die gebiedt
en het staat er. Gods getrouwheid is niet maar de ge-
trouwheid der strakke onveranderlijkheid, der koude waar-
achtigheid, der strikte rechtvaardigheid, maar het is de
getrouwheid der liefde, der wijze, werkzame, alvermogende,
voor en met hare schepselen werkende 1 i e f d e; d e r g o e-
dertierene liefde, die haren lust heeft aan beloven en
vervullen ; der barmhartige liefde, die de ongelukkigste!!
-ocr page 113-
<;oI> IS GETROUW.                                         103
met hare schoonste beloften vertroost; der genad ige liefde,
die, door dit te zijn, het hart van onwaardigen hoopt te
veranderen ; der lankmoedig e liefde, die met kleingeloo-
vigheid en wantrouwen geduld heeft, opdat zij ze overwinne.
Hoe groot is de rijkdom van beloften door deze liefde
over hare voorwerpen uitgestort; hoe kostelijk, hoe ver-
scheiden. Hier zijn beloften voor den tijd, en beloften voor
de eeuwigheid; beloften voor den levensweg, beloften voor
den weg ten leven; beloften voor hart en huis en nakroost
in geslachten ; beloften voor den dag des druks, beloften
■voor den dag der verzoeking, beloften voor het dal dei-
schaduwen des doods; beloften van schuldvcrgiffenis, van
verzoening, van rechtvaardiging, van vrede met God; be-
loften van wedergeboorte en vernieuwing, van heiliging
des harten, van voorlichting en geleide, van bewaring en
loutering; beloften van eene zalige eeuwigheid en van eene
eeuwige heerlijkheid; beloften van de overwinning dei-
wereld, van de medewerking aller dingen ten goede, van
de blijvende gemeenschap Gods en van eene toekomstige
aanschouwing Gods; beloften wan de hulp eener genade,
die tot alles en onder alles genoeg zal zijn, en van de
genietingen eener liefde van welke niets scheiden zal. Kn
te weten dat God getrouw is, is overtuigd te zijn, dat
alle deze beloften, de eene na de andere, vervuld, zeker-
lijk vervuld, volkomen vervuld zullen worden.
O, onuitputtelijke bron van vertroosting, van Gods ge-
trouwheid overtuigd te zijn! Het is; bij de ondervinding
van de wisselvalligheid des lots, van de ontrouw der men-
schen, en van de teleurstellingen waaraan een valsch ver-
trouwen op het goed der wereld blootstelt; het is, temid-
den van dit alles, verzekerd te zijn van de liefde van een
hart, hetwelk ons zijne getrouwheid ook door het toelaten
-ocr page 114-
icq
<;oi> is r.ETROlw.
en beschikken van deze ondervindingen bewijst en des te
dierbaarder maakt. Het is op de donkerste wegen, in de
treurigste verlatenheid, in de hooggaandste benauwdheid
te rekenen op getrouwe oogen, die ons overal gadeslaan,
die ons overal bewaken; op getrouwe ooren altijd open
voor ons geroep, altijd hoorende naar ons geschrei; op
een getrouwe hand, die machtig is alles te veranderen, die
„uit zes benauwdheden redt, en de zevende verbiedt tot
ons te genaken." Het is bij het ontvallen, het ontzinken,
het ontberen van alle andere levensvreugd, te leven bij de
woorden der belofte, die ten monde Gods uitgaan. God
is getrouw! Zich dit te herinneren op den weg ten le-
ven, bij den eersten zwakken aanvang, de geringheid der
vorderingen, de moeielijkheid der volharding, de vele ver-
zoekingen, het herhaald bezwijken, de gedurige ontrouw,
en het toenemend wantrouwen aan eigen kracht, het is
wederom eenen moed te grijpen, het is zich te sterken met
de gedachte aan eene liefde, „die niet laat varen de wer-
ken harer handen," die ons niet verwerpt om het glibberen
van onzen voet, die door onze ontrouw niet ongetrouw
wordt, die zichzelven niet verloochenen kan, en die het
, voor ons zal voleinden." God is getrouw; daarom
kunnen de geroepene heiligen te Corinthe ook zeker zijn
dat zij zullen bevestigd worden tot den einde
toe, om onstraf fel ijk te zijn in dendagvanon-
zen HeercJezusCh rist us. -God is getrouw; dies
weten zij dat zij niet zullen verzocht worden bo-
ven hetgeen zij vermogen, maar met de ver zo e-
king ook de uitkomst zullen ontvangen opdat
zijzekunnenverdragen. — God is getrouw; daar-
om troost zich de apostel, dat alle dingen hem en
allen, die God liefhebben, zu Hen medewerken
-ocr page 115-
GOD IS GETROUW.                                           105
ten goede; daarom is hem de orde des heils een gulden
snoer, waarvan de eene schakel in den anderen vast is:
die hij tevoren gekend heeft, die heeft hij ook
geroepen; en die hij geroepen heeft, die heeft
hij ook gerechtvaardigd; en die hij gerecht-
va a r d i g d h e e f t, die heeft hij o o k v e rhee r 1 ij k t;
daarom roept hij, temidden van verdrukking enbe-
nauwdheid, vervolging, honger, naaktheid,
gevaar en zwaard, triomfecrend en jubelenduit: Ik
ben verzekerd, dat noch dood, noch leven,
noch engelen, noch overheden, noch machten,
D och tegen w 00 r d ige, n o c h toeko m e n de d i n g e n,
noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander
schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde
Gods, welke is in Jezus Christus, onzen Hé er e.
Gelukkig voorzeker is de man, die op den levensweg,
die op den weg ten leven, uit de rijke bron der vertroos-
ting put, welke hem de overtuiging van de getrouwheid
Gods telkens als opnieuw opent. Het kan niet anders,
of deze troostrijke overtuiging zal met de nog troostrijker
ondervinding dezer getrouwheid gepaard gaan. Maar deze
overtuiging, door de ervaring telkens meer bevestigd, wat
moet zij in hem teweegbrengen ? welke moet hare vrucht
zijn? De getrouwheid Gods, zoo ook wij ze kennen
en erkennen, wat vordert zij van ons ? Immers dat wij aan
haar beantwoorden, door vertrouwen en door trouw.
Door vertrouwen; toenemend, ootmoedig, dankbaar
vertrouwen.
God is getrouw. Dies is hij ons vertrouwen waardig.
Zijn volkomene getrouwheid, waarvan wij zeker zijn, ver-
dient een volkomenvertrouw en. Wie heeft niet éenig
-ocr page 116-
io6                              cod is oBimouw.
vertrouwen op de getrouwheid Gods ? Maar wie vertrouwt
haar genoeg, altijd, en naar bchooren ? Ook in de duister-
stc oogenblikken des levens, bij de raadselen van het gods-
bestuur, als het gebed onverhoord, de liefde uitblijft, God
„zijne genade te vergeten schijnt, en van geen ontferming
te weten"? Ook bij de aanvechtingen van den booze, die-
ons onze ontrouw verwijt, niet om ons ootmoedig, maar
om ons moedeloos te maken en eenen weg te doen verla-
ten, waarop wij wanhopen tot den einde toe te zullen vol-
harden ? Helaas! zoolang het vertrouwen op de getrouw-
hcid Gods in zulke oogenblikken nog bezwijken kan, is
het niet volkomen. En men moet zich des niet troosten
met de belijdenis van mcnschelijke zwakheid, niet verschoo-
nen met de kracht en de opeenhooping der verzoekingen;
maar zich schamen, maar zijne zonde belijden, maarbid-
den dat zij vergeven worde, en dat het vertrouwen toeneme.
God is getrouw. De godvruchtige weet het; hij onder-
vond het duizendmaal; God wantrouwen is hem belecdigen.
Slechts die volkomenlijk op hem vertrouwt geeft Gode de
eer, die hem toekomt. Dit is de dank, dien hij voor de
ondervinding zijner getrouwheid vordert. Doch het vertrou-
wen op de getrouwheid Gods moet geen overmoed zijn,
die den weg opent voor lichtzinnigheid, maar met ootmoed
gepaard gaan. Deze maakt het vertrouwen te dankbaarder,
en mengt aan de blijmoedigheid, waarmede het de ziel
vervult, dien heiligen ernst, die zich op steeds beter dank-
betoon en volkomener getrouwheid toelegt.
God is getrouw. Hij houdt den zijnen woord. Zijne
beloften feilen niet. Zijne getrouwheid is de getrouwheid
der liefde. Die dit weet, dit ondervindt, hierop vertrouwt,
die moet Gode trouw voor trouw vergelden, hem woord
houden, alle zijn geloften hem betalen, hem de getrouwheid
-ocr page 117-
COI» IS GETROUW.                                          107
bctooncn van een hart, dat licm bemint. Die gedenke de
verplichting door zijnen doop op hem geleed; het verbond,
„waarin twee doelen begrepen zijn." Die gedenke wat
kinderlijke eenvoud, wat een vroede godsvrucht den Heere
beloofde; die gedenke zijne luide geloften op den dag
zijner bevestiging tot lid van Christus gemeente, en zijne
stille geloften op den dag zijner eerste, op den dag zijner
misschien jongste avondmaalviering! Die herinnere- zich
wat hij den Heer heeft toegezegd in zoo menig gebed\'
in zoo menige ure van benauwdheid, en in zoo menige
dankzegging op zoo menigen dag van vreugde, als hij het
zoo diep gevoelde: „Ik ben geringer dan al 1 e deze
weldadigheid en al deze trouw, die g ij, Heer!
bij mij gedaan hebt!"
Wat heeft de christen den Heer niet beloofd, onder de
tranen zijner eerste „droefheid naar God," in den gloed
zijner „eerste liefde" voor zijnen Verlosser, bij den eersten
smaak van de „krachten der toekomende eeuw?" En \\ve-
derom in die dagen van verootmoediging, als een nieuw
beu ijs van ontrouw hem opnieuw aan hcmzelven ontdek-
ken kwam, en opnieuw en niet tevergeefs de toevlucht
nemen deed tot de genade van een getrouwen God! Is
hij niet altijd belovende? Hij kan zijnen God niet belijden.
in zijne genade niet roemen, zijne liefde niet gevoelen, van
zijne getrouwheid niet gewagen, zich niet dankbaar ver-
heffen op den naam van zijn kind, op den naam van ge-
roepene, van geheiligde, van christen, of hij belooft hem
opnieuw alles wat hij hem ooit tevoren beloofd heeft.
Moge hij al dit beloofde steeds beter houden, en dat niet
met de getrouwheid eener koude plichtbetrachting, maar
met de getrouwheid van een hart, dat hem liefheeft, met
•de getrouwheid eener liefde, door zijne liefde gewekt, door
-ocr page 118-
J08                                                  ,;"1» W GKTKOUW.
zijne liefde aangevuurd! Belijde, bewecne, verfoeie, beatrij-
de hij alle ontrouw met een volkomen hart! Die getrouw
is tot in den dood, die zal de kroon des levens ontvangen.
De plicht der getrouwheid aan God sluit ook die van
getrouwheid aan de menschen in. God is getrouw;
die weet wat dit zegt, die tien troost dezer overtuiging
zich toeeigent, moet ook in alle betrekkingen het beeld
des getrouwen Gods dragen.
Wee den trouwloozen ! den man, die met «oorden, be-
loften, eeden speelt! Hij draagt het beeld des satans, het
beeld van den vader der leugenen. Terecht rust op hem
de verachting van een iegelijk, die hem doorgrondt. En
schoon niemand hem doorgronde, God doorgrondt hem;
en hij weet het. Daarom kan hij slechts voor den Kecht-
vaardige sidderen, maar schoon hij het voorgeve, hij durft
op den getrouwen niet vertrouwen. De beloften Gods zijn
voor hem niet. „Wie zal klimmen op den berg des Heeren?
en wie zal staan in de plaats zijner heiligheid? Die rein
van handen en zuiver van hart is, die z ij n ziel
niet opheft tot ijdelheid, en d ie n iet bedriege-
1 ij k zweert." De christen, die zich aan de beloften Gods
tegoeddoet, de mensch, wie hij zij, die behoefte heeft
aan het vertrouwen op de getrouwheid Gods, zij trouw en
eerlijk, trouw en goed; zijne getrouwheid zij de getrouw-
heid der liefde, oprechte liefde tot den naaste. Heilig zij
hem zijn woord. „Heeft hij gezworen tot zijne schade,
evenwel verandere hij niet." Heilig zij hem het toebe-
trouwde geheim. Hij achtc zich door niemands ontrouw
van zijne trouw ontslagen, hij stelle niemands vertrouwen
teleur. Is hij echtgenoot, „ter wereld worde geen oprech-
ter trouw" dan de zijne „ooit gevonden." Is hij vader,
Gods vadertrouw spiegele zich in de zijne af. Hoe oud hij
-ocr page 119-
GOD IS GETROUW.                                                 I O9
worde, hij vergete „de trouw en de weldadigheid" aan
zijne ouders nooit. Heeft hij broeders en zusters, hoever
ook uiteengegaaa op de ongelijke wegen des levens, nini-
mcr schanie hij zich iemand hunner, steeds toone hij hun
het getrouwe hart. Heeft hij menschen in zijn dienst, hij
verkorte het van hem verwachte loon niet; hij zorge niet
alleen voor zijne eigene, maar ook voor hunne belangen.
Is hij dienstbaar, hij zij een Kliézer. „hij onttrekke niet,
maar bewijze alle goede trouw, opdat hij de leer van God
zijnen Zaligmaker in alles moge versieren." Voor zijne
vrienden zij hij als een Jonathan voor David, als een Lu-
kas voor Paulus; hij was nog met hem toen alle anderen
hem hadden verlaten. De godvruchtige, staatsman, over-
heid, ambtenaar, krijgsman, moet gekend worden onder
„de getrouwen in den lande." De christen-koopman toone
te weten dat er geschreven staat: „Hen gansch getrouw man
zal veelvoudig zijn in zegeningen, maar die haastig is om rijk
te worden blijft niet ongestraft" \'). In een woord, al wie
op den naam van godvruchtig, van christen aanspraak
maakt, wake dat „de goedertierenheid en de trouw hem
niet verlaten; hij binde ze aan zijnen hals, hij schrijve ze
op de tafel zijns harten"-). En de trouwlooze echtgenoot,
vader, moeder, het trouwlooze kind, de trouwlooze heer,
dienstknecht, vriend, staatsman, overheid, ambtenaar, krijgs-
man, koopman, in een woord, de trouwlooze mensch, wie
hij zij, wete, dat hij geen christen, dat hij niet godvruchtig is.
„Help Heere! want de goedertierene ontbreekt, want
de getrouwen zijn weinig geworden onder de menschen-
kinderen. Zij spreken valschheid een ieder met zijnen naas-
ten, met vleiende lippen, met een dubbel hart I" Zoo
n Spr. XXVIII : 20.                21 Spr. III : 3.
-ocr page 120-
I IO                                                 GOD IS GETROUW.
jammerde David in zijne dagen. Kn de menschkundigc
Salomo verzuchtte: „Kik een van de menigte der men-
schenkinderen roept zijne weldadigheid uit, maar wie zal
een recht trouwen man vinden?" Ten tijde van den pro-
feet Hosea „had de Heer een twist met de inwoners des
lands van Israël, omdat er geene trouw, geene weldadig-
heid, en geene kennis van God in het land was;" en aan de
ijverigste voorstanders van den godsdienst moest de Heiland
verwijten: „Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij
geveinsden! want gij vertient de muntc, en de dille en den
komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk de
rechtvaardigheid, en de barmhartigheid, en de trouw !"
Hoe is het in onze dagen? Hoe is het in onze christelijke
maatschappij, na achttien eeuwen cvangclicprcdiking, na
achttien eeuwen christendom ; bij de dagelijksche verkon-
diging, de dagelijksche ondervinding van de getrouwheid
Gods, bij de algemeene hoop op de vervulling zijner dier-
baarste beloften? Ontmoeten elkander in onze christenlan-
den „goedertierenheid en trouw?" „Omhelzen zich gerech-
tigheid en vrede?" „Spruit de trouw uit de aarde uit
gelijk de gerechtigheid van den hemel nederziet?"... Of
voegt ons de belijdenis van een Daniël: „Heere! bijons
is de beschaamdheid der aangezichten, bij u zij barmhar-
tigheid en vergeving. Het zijn uwe goedertierenheden dat
wij niet vernield zijn, dat uu e barmhartigheden geen einde
hebben, /ij zijn alle morgen nieuw. Uwe trouw is
groot?"
-ocr page 121-
DE WAPENRUSTING GODS-                                          I I I
X.
DE WAPENRUSTING GODS.
Voorts, mijne broeders! wordt krachtig in den Heere, en
in de sterkte zijner macht.
Doet aan de geheele wapenrusting Gods, oplat gij kunt
staan tegen de listige omleidingen des duivels.
Want wij hebben den strijd niet legen vleesch en Moed,
maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweld
hebben der wereld, der duisternis de/er eeuw, tegen de gees
telijke iKiosheden in de lucht.
Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, <>|MÏut
gij kunt wederstaal! in den boozen dag, en alles verricht
hebbende, staande blijven.
Staat dan. uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid,
en aangedaan hebbende het l>orstwapen der gerechtigheid;
Kn de voeten geschoeid hebltemle met bereidheid van hei
evangelie des vredes;
Bovenal aangenomen hebbende hel schild des geloofs, met
hetwelk gij alle de vurige pijlen des boozen zuil kunnen uil
blusschen.
Kn neemt den helm der zaligheid en het /waard des (leest es.
\'t welk is Gods woord:
Met alle bidding en sineeking. biddende te aller tijd in
den geest.
                                            Kfeze VI : IO- l8".
Dc apostel schildert in deze regelen den nood van on-
sterfelijke zielen, die, als hij, in God geloovcn en Jezus
Christus als hun Heer en Heiland beleden hebben; hel
blijvend gevaar dergenen, die hij om dat geloof en deze
belijdenis zijne broeders noemt. Zijn er ongelukkiglijk
onder hen, wie het met dit geloof en deze belijdenis geen
ernst is, die van hart of leven eigenlijk nog heidenen zijn on-
der christelijkcn naam : voorwaar! de nood van deze zielen
is nog grooter, maar zij is anders dan de hier geschetste.
Gewillige dienstknechten der zonde, gemakkelijke prooi des
Satans tot heden toe, behoeft er geen geweld noch list om
-ocr page 122-
112                                  i>k wapknki\'stim; qods.
hen te ontrukken aan die hoogere macht, waarbij oprechte
christenen het behoud huns levens en de reiniging van hun
hart gezocht hebben. Is het iemand met zijne belijdenis
van Christus om deze niet te doen geweest; leeft iemand
onder den christelijken naam nog voort zonder ernstige
bezorgdheid voor zijn eeuwig heil, zonder oprechte poging
tot een heilig leven; is iemand tot nog toe ongodsdien-
stig, zedeloos, lichtzinnig, een vloeker, een onmatige, een
ontuchtige, een gierigaard of eergierige, een openlijk of
heimelijk dienaar der wereld en der ijdelheid, in een woord
geen christen met het hart, en, hoe gebrekkig dan ook,
met het leven: op hem zijn andere woorden der Heilige
Schrift toepasselijk, en och! of zij hem wakker schudden
uit den doodclijken slaap, waarin hij aan den rand eens
afgronds nederligt. Indien de rechtvaardige nau-
w e 1 ij k s z a I i g w o r d t, w aar z a 1 de g o d d e 1 o o z e
en zondaar verschijnen? \'). Maar zoo wie wenscht
een christen te zijn, door de keuze zijns gemoeds, door
de richting zijns levens; zoo wie bij aanvang, bij toene-
ming een christen is, niet maar in het oog van zijne mede-
christenen, maar in het oog van dien Heer, die zijn hart
kent die broeder van i\\cn apostel 1\'aulus verneme hier,
aan welk gevaar zijne ziele nog altijd is blootgesteld en
blootgesteld zal blijven, zoolang hij nog in dien strijd des
levens is, waarvan de zegepraal niet dan in den hemel
zal gevierd worden.
Zijnen broederen in den strijd roept de apostel 1\'aulus
toe: Wij hebben den strijd niet tegen vleesch
en bloed, maar tegen de overheden, tegen de
machten, tegen de geweldhebbers der wereld,
l> l IVtr. IV : 18.
-ocr page 123-
UE WAPENRUSTING GODS.
"3
der duisternis se dezer eeuw, tegen de geeste-
lijke boosheden in de lucht. Hij gewaagt van de
listige omleidingen des duivels, van de vurige
pij len des boozcn. Hij spreekt van den boozcn dag,
op welken het noodig zijn zal d e v o 11 e w a p e n r u s t i n g
Gods te dragen, om te kunnen wedcrstaan en
staande te blijven.
Men verwachte te dezer plaatse geene opzettelijke en
uitvoerige uitlegging van de woorden en uitdrukkingen,
hier door den apostel gebruikt. Zij zijn niet allen even
duidelijk, en over sommigen kan op verschillende wijze
worden gedacht, zonder dat nochtans de bedoeling des hei-
ligcn schrijvers miskend wordt. Deze is het hoogstbczwaar-
lijke en gevaarlijke van de worsteling, welke de belijder
van Christus levenslang tegen zijn bedorven hart en een
wereld vol verzoekingen heeft vol te houden, des te na-
drukkelijker te doen gevoelen, door haar voor te stellen
als moeielijkcn noodweer tegen het van alle kanten, op
allerlei wijze en op sommige tijden met dubbele kracht,
op hem aandringend rijk des boozcn en de verraderlijke
macht der duisternis. Het is wel vleesch en bloed,
waarmede wij, den goeden strijd strijdende en naar het
eeuwige leven grijpende, oogenschijnlijk en in de eerste
plaats in onszclven en in die wereld, die inhetbooze
1 igt, te doen hebben; maar wat de verzoekingen van vleesch
en bloed voor ons zoozeer vermenigvuldigt, wat haar, en
dikwijls onder den onschuldigsten schijn, zoo groote kracht
bijzet, het is, volgens den apostel, de samenhang van al
het booze, beide in de zondige menschcnwcrcld en in de
wereld der gevallen geesten; het zijn de onzichtbare in-
vloeden, die van uit het duistere rijk des satans, in en door
deze verzoekingen, hunne werking doen; het is de voort-
VII.
                                                                       8
-ocr page 124-
I I.J                                         UK WAl\'KNklsriN»; GOD5.
zetting der listen en lagen van hem, die onzer aller vader
ten val gebracht en ook onzer aller redder belaagd heeft,
den m e n s c h e n m o o r d e r van den beginne, den
zielemoorder zooveel hij maar vermag... Inderdaad,
geene andere voorstelling is instaat ons een diepcren in-
druk te geven van de afsclnnvelijkheid der zonde; maar
ook geene om ons nadrukkelijker de noodzakelijkheid te
doen gevoelen van den sterksten wederstand tegen alle ver-
zoekingen. Is de strijd tegen vleesch en bloed en tegen
de zonde rondom ons niet maar een strijd tegen overblij-
vende zwakheid, niet maar een strijd tegen eene boozc macht,
die wij zien; is hij tegelijkertijd een strijd, een worsteling,
een heete kamp tegen de onzichtbare macht desboozen,
dan beseffen wij recht goed dat met onze eigene macht
hier niets is uit te richten, maar dat wij, tegen dezen ster-
ken, ons te wapenen hebben met de macht diens sterke-
ren, die in zijn huis gedrongen is en „hem zijne vaten
ontroofd heeft."
Het is in de volheid van dit besef, dat de apostel zijnen
broederen toeroept: Voorts, mijne broederen,
wordt krachtig in den H e e r e, en in de sterkte
zijner macht; dat hij hun, wat hetzelfde is, vermaant
de gcheele wapenrusting Gods aan te trekken, die
hij ook voor ons beschreven heeft, indien wij door geloof
en leven eenigszins zijne broederen zijn.
In de dagen van Paulus, in de gehcele oude wereld,
kwam het bij het voeren van den oorlog, veel meer dan
tegenwoordig, op persoonlijken moed en krachtsontwikke-
ling van eiken afzonderlijken krijgsman aan. Men streed ten
laatstcn altijd man tegen man, en dien overeenkomstig
waren de wapenen, was de rusting. Het kwetsbaarste deel
-ocr page 125-
I>K WAPENRUSTING GOOS.                                          I I Z
was de weeke lende on het onderste gedeelte des lichaams,
en het eerste en voornaamste stuk der rusting, een breede,
welaangehaalde gordel, die tegelijk steun gaf en bescherm-
de. De borst geharnast, de schenen en voeten niet een
stevig schoeisel bekleed, het hoofd met een nauwsluitenden
helm gedekt, stond daar de Romeinsche krijgsman van Pau-
lus\' dagen ten strijd gereed. Een breed lang schild aan
den linkerarm dekte andermaal den geheelen man, en in
zijne rechterhand was het korte maar geduchte zwaard ,
waarmede hij niet slechts zich \'t lijf verweren, maar ook
aanvallen en zijnen vijand bevechten moest. Naar dit voor-
beeld nu verlangt de apostel, dat de belijder van Christus,
naar den inwendigen mensch, tegen zijne doodsvijanden
van top tot teen gewapend zij. Wat moet het eerste stuk
zijner rusting wezen ? wat zal de tegelijk steungevende
en beschermende gordel zijner lendenen zijn ? Waarheid
zal het zijn; waarheid en oprechtheid waarvan in het
christelijk leven alles moet aanvangen, en zonder welke
de christelijke strijd geen oogenblik met goed gevolg kan
gestreden worden; waarheid in het binnenste, tot
welke God lust heeft, die ootmoedig maakt voor zijn
aangezicht, arm van geest en vatbaar om het «oord
zijner waarheid te verstaan, in zich op te nemen, en
getrouw te bewaren ; kinderlijke oprechtheid tegenover de
alles doordringende, oordeelende en reinigende waarheid
Gods. Door deze waarachtigheid erkent men zichzelven in
den spiegel van Gods woord, beschouwt men zijne zonde
en zwakheid zooals God ze beschouwt, schrijft zich ook
geen grooter geloof of meerdere heiligheid toe dan waar
men werkelijk toe is doorgedrongen en is men buiten
staat uiterlijk iets vóór te doen, dat men innerlijk nog niet
bezit. Kn de gordel dezer waarheid knelt of pijnigt niet,
8*
-ocr page 126-
u6
DK WAPF.NRUSTI.Nc; OOM.
maar stijft en sterkt en is een riem onder \'t hart; want op-
rechtheid is kracht en geeft een gevoel van goeden moed,
ook waar zij pijnlijke waarheden ziet en moet erkennen.
Immers door dezen heen ziet en erkent zij ook de vertroos-
tingen, die aan de oprechte belijdenis verknocht zijn.
Wat is het tweede stuk van des christens wapenrusting?
wat het onmisbaar kuras, dat des krijgsmans borst be-
schermen en waar zijn hart zoo veilig en rustig onder
kloppen moet? Het is het borst wapen der gerech-
tigheid; het rein geweten; het hart gereinigd door het
geloof in de gerechtigheid van Christus; de innige over-
tuiging dat men in de toerekening dezer gerechtigheid niet
stelt het valsch vertrouwen van een, die de zonde nog
liefheeft en voortgaat haar te dienen, maar dat men haar
in zich gevoelt als een kracht Gods, die inwendig dringt
en drijft om in het oog van Gods heiligheid te worden,
wat men om Christus wil reeds is in het oog zijner genade
en barmhartigheid. Dit borstwapen der gerechtig-
h e i d is geen ander dan hetgeen in den Brief aan de Thes-
salonicenscn \') door den apostel genoemd is het borst-
wapen des geloofs en der lief de; van dat geloof,
door hetwelk de mensch gerechtvaardigd wordt
zonder de werken der wet; van die liefde\', die de
werken der wet doet uit dankbaarheid en zich des niet laat
voorstaan. Voorwaar, dit borstwapen is deugdzamer dan
het doorzichtig harnas eener ingebeelde gerechtigheid, die
verwerpelijk is voor God, dan het ook nog zoo stijf pantsier
van een in zichzelven dood geloof, dat de werken
niet heeft. Zonder deze gerechtigheid, geene vrijmoe-
digheid tegenover den booze, geen kracht tegen nieuwe
l) l Thess. V : 8.
-ocr page 127-
DK WAPENRUSTING CODS.
11/
zonden ! Met deze gerechtigheid, moed en vertrouwen, ook
bij de zwaarste aanvechtingen en in den heetsten strijd!
Kn wat zal het stevig, wat het wclbcslagen schoeisel
zijn, waarmede de krijgsvaardige christen schrap staat op
zijn post, en met vasten tred tot de overwinning door-
dringt? De vastheid van den inwendigen mcnsch, die hem
ook tot elke taak veerkracht en tot eiken strijd b e r e i d-
heid geeft, is de vrede met God, dien hij aan het eva n-
gelie der genade Gods in Christus dankt. Dezen vrede
te bewaren, ze zich niet te laten betwisten door kleinmoe-
digheid, het geluk van dezen vrede in dankbaarheid te
genieten, in liefde te doen uitstralen; ziedaar wat in den
strijd des levens, van welke zijde de aanval ook komen
moge, den blijmoedigen christen voor wankelen behoeden
en tot dapperen tegenweer instaatstellen kan.
Maar zijn niet de aanvallen van het rijk der duisternis
juist op dezen v re d e, op deze gerechtigheid, op deze
waarheid zelve gericht, die de vastigheid, het ver-
trouw en en de kracht van den strijder in den goeden
strijd uitmaken? Is het niet juist de strekking van alle
verzoekingen om dezen vrede te verderven, deze gerech-
tigheid te ontnemen, deze waarheid in het binnenste
wederom met leugen te bezoedelen ? Is het den vijand
onzer ziele niet boven alles te doen, om ons met geweld
den gordel van de lendenen te rukken, ons van onze
vastigheid af te werpen, of zijne vurige pijlen in te
drijven tusschen de gespen en het pantsier ? Voorzeker! en
zoo dekke dan den ganschen man telkens opnieuw het
breede schild van dat godsbetrouwen, waaronder
dit alles veilig en geborgen is, en prijke zijn hoofd met den
helm van eens christens troostrijke hope, door welke hij
van zijn zaligheid en daarom ook in eiken strijd bij
-ocr page 128-
I l8                                         HF. WAPENRUSTING OODS.
voorraad van de overwinning zeker is. En opdat hij niet
alleen onkwetsbaar zij en zich veilig wete, maar ook man-
nelijken wederstand doe en de vijanden zijner ziele doo-
delijke «ronden toebrenge, voere zijne hand als eenig, maar
afdoend, maar onwederstaanbaar geweer, geen ander
zwaard dan het zwaard des Geestes, hetwelk
is Gods Woord. Met geen ander dan dit zwaard heeft
Christus, allen den zijnen tot voorbeeld en tot bemoediging,
elke verzoeking des satans afgeslagen en hem achter zich
gedreven. Onder dat schild heeft een Paulus den goeden
strijd gestreden tot den einde toe; in dezen helm heeft hij
de aanstaande k r o n e d e r g e r e c h t i g h e i d voorgevoeld.
Aldus uitgerust en gewapend kan elk belijder van Christus
staan tegen de list ige om leid ingen des duivels,
wederstaan ook in den boozen dag, en alles
wat tot zijn strijd behoort uitgericht hebbende,
staande blijven; dit is de wapenrusting Gods,
de goddelijke, de van God gegevene, welke van hem aan
te nemen, welke in haar geheel te dragen, welke tel-
kens als opnieuw aan te doen, is: krachtig te worden
in den Heere en in de sterkte zijner macht.
Heb ik haar aangenomen? Draag ik haar geheel ? Doe
ik haar telkens als opnieuw aan?... Ziedaar vragen, die
wel mogen oprijzen, en die niemand zonder schade zijner
ziele onbeantwoord laten kan.
Heb ik de wapenrusting Gods aangenomen? Of
heb ik de behoefte aan haar nog niet eens gevoeld? Bond
ik misschien den strijd nog niet aan tegen zonde, wereld
en boozc? Acht ik de doodsvijanden mijner ziele gering?
Omgordde ik mij tot hiertoe met zelfbedrog? Pantser ik
mij met eigengerechtigheid? Sta ik in mijnen hoogmoed ?
Steun ik op eigen kracht? Scherm ik met eigene wijsheid?...
-ocr page 129-
1>K WAFENBUST1NG Gons.                                   IIO,
Wee mijner dan! In elk dezer gevallen is de nederlaag
gewis... Laat mij wijzer zijn; den raad des apostels vol-
gen, en nemen, aannemen wat ik reeds lang moest dragen
en God mij geven wil.
Ik draag, zegt iemand, de wapenrusting Gods.
Maar draagt hij ze geheel? De volle wapenrusting!
Ontbreekt daar geen stuk? Hij zie toe! De volledigheid
maakt de kracht. Een halfgewapende is nog weerloos. Wat
baat het zwaard des Geestes, zonder het schild des
geloofs?... Wat beiden, zonder den gordel der waar-
heid? Met dezen moet begonnen zijn, anderszins baat al
het andere niet; laat ons zeggen: anders volgt al het an-
dere niet. God laat zich het overige niet nemen, waar dit
eerste niet begeerd wordt.
Gij hebt het begeerd, en al het overige is gevolgd. Gij
hebt aangenomen de g e h e e 1 e w a p e n r u s t i n g G o d s;
gij staat, uwe lendenen omgord hebbende met
waarheid, en aangedaan hebbende het borst-
wapen der gerechtigheid. Gij hebt uwe voeten
geschoeid met bereidheid des Evangelies des
v r e d e s. Boven dit al hebt g ij a a n g e n om e n het
schild des g e 1 o o f s, m e t hetwelk g ij reeds men i-
gen vurigen pijl des boozen hebt kunnen uit-
blusschen; gij draagt den helm der zaligheid;
gij voert het zwaard des Geestes, hetwelk is
Gods woord... Gelukkig! indien gij dit voorrecht niet
dan met vreezen en beven, niet dan in een gevoel van
diepe afhankelijkheid geniet, indien gij het bewaakt met
alle waakzaamheid en getrouwheid. De geestelijke wapen-
rusting heeft men niet aangedaan eens vooral: die dit
begint te wanen begint haar af te leggen, begint haar te
-ocr page 130-
120                                          BESCHEIDENHEID.
vcrwaarloozen. Telkens opnieuw moet zij aangedaan wor-
den. Het zijn geen uitwendige hulpmiddelen, het zijn in-
wendige krachten, die haar uitmaken; en deze moeten
dagelijks vernieuwd worden uit de bron der kracht. Daar-
om blijft ook voor den beproefdsten der broeders»
voor den voortreffelijksten der strijders, de vermaning des
apostels altijd noodig en welkom: V o o r t s m ij n e b r o e-
ders, wordt krachtig in den Heere, en in de
sterkte zijner macht; daarom besluit hij de oproeping
tot het aannemen en dragen der geheele wapenrusting
Gods, met cene opwekking tot alle bidding en smee-
king, ja tot een te aller tijd bidden in den geest,
zonder \'t welk de wapenrusting geen wapenrusting Gods
en de strijder geen broeder is, geen strijdgenoot van Pau-
lus, die overwinnen zal, zooals hij.
XI.
BESCHEIDENHEID.
Ik leg mijne hand op mijnen mond. Job XXXIX : 37b.
Voorzeker, er is een groot bedrag van kennis en weten-
schap op aarde. De menschelijke geest heeft cene geluk-
kige vatbaarheid om de dingen in hare eigenschappen,
oorzaken en uitwerkselen te beschouwen, ze onderling te
vergelijken, met elkander in verband te brengen, en bondi-
ge besluiten af te leiden uit nauwkeurige waarnemingen.
Sedert de Heere God al het gedierte des velds tot den pasge-
schapen mensd] gebracht heeft om te zien hoe hij ze noemen
zoude, is er dan ook bijna geen voorwerp in deze zichtbare
schepping, waarop de menschelijke geest diegelukkige gave,
die wij verstand noemen, niet heeft toegepast. Ons onder-
zoek is tot in het hart der aarde afgedaald en tot de sterren
-ocr page 131-
121
BESCHEIDENHEID.
des hemels opgeklommen, en dagelijks worden er nog
nieuwe veroveringen op de verborgenheden der natuur
behaald. Het hoe? en het waarom? wijkt geen oogcn-
blik van \'s menschen lippen en zijne schranderheid oefent
en scherpt zich steeds meer voldoende antwoorden op de
vragen zijner eigene weetgierigheid te geven, en zulks meer-
malen met eenen zoo verrassenden uitslag, dat wij niet
kunnen nalaten ook daarin de bevestiging te zien van dat
woord des dichters: „Wij zijn Gods geslachte."
Maar deze vatbaarheid heeft nochtans haar maat, dit
vermogen, gelijk geheel ons bestaan, zijne grenzen, waar-
bij voor een iegelijk, die niet geheel door eigenwaan ver-
blind is, te lezen staat: Tor hiertoe en niet verder.
Zoowel in de natuur als in de zedelijke wereld zijn raad-
selen, waarvan God-Almachtig de oplossing aan zich heeft
behouden, hoogten en diepten, waarin zich ons verstand
verliest, en die tot de verootmoedigende overtuiging bren-
gen dat al ons kennen slechts gedeeltelijk is, een stuksken
der zake, niet noemenswaardig indien wij het vergelijken
bij hetgeen ons verborgen blijft. Welk eene dwaasheid dan,
indien wij ons aanstellen alsof wij het geheel overzagen,
en hetgeen wij niet begrijpen naar het weinige beoordee-
len, dat door ons begrepen wordt; welk eene vermetelheid,
Gods doen te willen bedillen of hem als wetten voor te
schrijven wat wij als min of meer bestendige verschijnse-
len hebben opgemerkt. Ach, hoe licht komt de hoogmoe-
dige mensch tot hetgeen in het boek Job genoemd wordt
„Gods raad te verduisteren met woorden zonder weten-
schap;" het is eene betere wijsheid „de hand op den mond
te leggen" en zijne „geringheid" te belijden.
-ocr page 132-
122                                       EIÜENWIT.UCK GODSDIENST.
XII.
EIGENWILUGE GODSDIENST.
Als hij nu sprak, bad hem een zeker Farizeër, dat hij bij
hem het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde zat hij
aan.
En de Farizeër, dat ziende, verwonderde zich dat hij niet
eerst, vóór het middagmaal, zich gewasschen had.
En de Heer zeide tot hem: Nu gij Farizeën! gij reinigt
hei buitenste des drinkbekers en des schotels, maar het bin-
nenste van u is vol roof en boosheid.
Gij onverstandigen! die het buitenste heeft gemaakt, heeft
hij ook niet het binnenste gemaakt?
Doch geeft lot aalmoes hetgeen daarin is; en ziet, alle>
is u rein.
Maar wee u, Farizeën! want gij vertient inutite enj-uite en
alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde
Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten.
Wee u, Farizeën! want gij bemint het voorgestoelte inde
synagogen en de begroetingen op de markten.
Wee u, gij schriftgeleerden en Parizeen, gij geveinsden!
want gij zijt gelijk de graven, die niet Openbaar zijn, en de
menschen, die daarover wandelen, weten het niet.
Luk. XI : 37—44.
In het elfde hoofdstuk van Lukas Evangelie vinden wij
onzen Heiland met aandrang ter tafel genoodigd door
een u i t d e s e c t e d e r F a r i z e ë n. 1\'aulus heeft deze secte
„de bescheidenste (d. i. de nauwgezetste) van den
Joodschen godsdienst" genoemd. Dit was gesproken
naar Joodsche beschouwing, bij welke de Farizeën hoog
stonden aangeschreven. Wij christenen zien hen in een
ander licht. Het optreden van deze menschen in de evan-
gelische geschiedenis is van dien aard, dat de naam van
Farizeër in onze ooren bijna hetzelfde beteekent als de naam
van geveinsde. Ook zijn zij door den heiligen mond
-ocr page 133-
Hgenwiujge (jonsniKNsr.                         123
der waarheid zelven menigmaal mét dezen treurigen naam
aangeduid. Wij moeten echter niet vergeten, dat het in
een Farizeër juist geen vereischte was een huichelaar te
wezen, dat gewisselijk niet alle Farizeën, die geveinsd wa-
ren, het in dezelfde mate waren, en dat onder hen ook
Saulussen en Nikodemussen gevonden zijn.
Hoedanig de Farizeër was, van welken wij lezen dat
hij Jezus bad dat hij bij hem het middagmaal
wilde eten, weten wij niet. Dat hij geheel vrij was van
den zuurdeesem zijner secte, geveinsdheid, dur-
ven wij, op grond van hetgeen Jezus noodig achtte hem
te zeggen, wel eenigszins in twijfel trekken. Of hij den
profeet van Nazaret niet dan met de zuiverste bedoelin-
gen, uit loutere achting, aan zijnen disch noodigde, be-
hocven wij niet te onderzoeken noch te wantrouwen. Jezus
kende hem; Jezus doorzag hem; Jezus vond geen zwa-
righeid, integendeel hij zag er gewisselijk een roeping in.
zijne uitnoodiging aan te nemen. Hij at met tollenaars en
zondaren: waarom ook niet met Farizeën? Ook dezen „had
hij wat te zeggen" (Luk. VII). Fn het was toch wel
om geene andere reden dan omdat hij de menschen, hetzij
tollenaars, hetzij zondaars, hetzij Farizeën, wat te zeggen
had, dat hij goedvond met hen te eten. Ook de discipel
van Jezus heeft geen nood (tenzij dan ten onrechte) be-
oordeeld te worden naar degenen met wie hij verkeert, in-
dien hij aan dezen zijn plicht volbrengt, en zich gelijk blijft.
Voor den Heiland was er aanstonds gelegenheid om
den Farizeër, zijn gastheer, op eene bij de Farizeën maar
al te algemeene verkeerdheid opmerkzaam te maken. De
Farizeën hadden de gewoonte alvorens aan tafel te gaan
zich de handen te wasschen. Dit was geen kwade zaak;
maar het was niet altijd even noodig, en een gebod Gods
-ocr page 134-
124                                 EIGENWI1XIGE GODSDIENST.
was het niet. Zij deden het echter met grooten nadruk en
nauwgezetheid omdat het een inzetting der ouden
was; niet uit beginsel eener lofwaardige zindelijkheid, maar
als vrijwillige uitbreiding van de vele reinigingen door de
Mozaïsche wet voorgeschreven. Hetzelfde was het geval
met hunne godsdienstige wasschinge n van dr in kbe-
kers, en kannen, en koperen vaten, en bedden,
waardoor zij de wet van Mozes alleszins poogden te over-
treffen. Als Jezus nu, de uitnoodiging van den Farizeër
aangenomen hebbende, in hetzelfde oogenblik zijn huis
binnenging en zich aan tafel zettede, gaf deze, waarschijn-
lijk niet zonder blijk van ergernis, zijne verwondering te
kennen dat hij, hij een leeraar in Israël, niet eerst de plech-
tigheid der handenwassching volbracht. Maar de Heer
antwoordde:Nu gij Parizeen! gij reinigt hetbui-
tenste des drinkbekers en des schotels; maar
het binnenste van u is vol roof en boosheid.
Gij on verstand igen! die het buitenst e heeft ge-
maakt, heeft hij ook niet het binnenste ge-
maakt? Doch geeft tot aalmoes hetgeen daarin
is; en ziet, alles is u rein. Maar wee u, Farizeën!
want gij vertient munte en ruite en alle moes-
kruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de
liefde Gods. Dit moest men doen en het andere
niet nalaten. Wee u, Farizeën! want gij bemint
het voorgestoelte in de synagogen, en de be-
g roetin gen op de markten. Wee u, gij schrift ge-
leerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij
zijt gelijk de graven, die niet openbaar zijn, en
de menschen, die daarover wan del en,wet en het niet.
Oneerbiedigheid heeft zich veroorloofd te vragen, of dit
antwoord aan eenen gastheer, aan wiens disch men zoo-
-ocr page 135-
125
EICENWIU.ir.E C.ODSWENST.
even plaatsgenomen heeft, beleefd is. Wij antwoorden:
neen! Evenmin als dat, gegeven aan den Parizeer Niko-
demus, die des nachts tot Jezus kwam en hem getuigenis
gaf „een leeraar te zijn van God gekomen," maar die op
deze zijne beleefdheid geen ander antwoord ontving dan :
„Voorwaar, voorwaar zeg ik u, tenzij dat iemand weder-
om geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien."
Doch hij, die in het verhaal dezer ontmoeting door Lu-
kas met aanbidding des harten de H eer genoemd wordt,
laat zich niet besturen door den regel eener gewone be-
leefdheid, maar door het beginsel der zeldzaamste liefde,
en deze cischt dat hij den Farizeër terstond zegge „wat
hij hem te zeggen heeft." Uit heeft hij hem te zeggen,
dat hij met zijnen eigen willigen godsdienst, met
zijne besc h e i dens te w ij z e der vaderlijke wet, met zijne
overgodsdienstigheid, op een verkeerden, schade-
lijken, voor zichzelven en anderen verderfelijken weg is,
op een weg der ongerijmdheid, op een weg der verdoo-
ving van \'t geweten, op een weg van enkel hoogmoed,
op een weg van misleiding.
Eigenwillige godsdienst voerde de Farizeën op een weg
van ongerijmdheid. Hen altijd bezighoudende met een
zeker godsdienstig handgebaar, deed zij hen het werk en
wezen van den waren godsdienst voorbijzien. Deze wil de rei-
niging van het hart, van den i nwendigen mensch, door
geen vermenigvuldiging van uitwendig godsdienstgebaar
te verkrijgen, ja veeleer daardoor tegengewerkt, indien
men zich in deze vermenigvuldiging behaagt, daarover
toejuicht, daarop rust, daarin een blijk meent te zien dat
men het ernstig meent met God en zijn dienst; en dit
was het juist wat de Farizeën deden, terwijl zij het eerste
-ocr page 136-
1 26                                     B1GENW1IXIGB GOOSDUDIST.
vergaten. Zij verzuimden niet, zoo menigmaal zij aan ta-
fel gingen, overeenkomstig de inzetting der ouden, hunne
handen met de noodige ernst en plechtigheid te wasschen;
zij verwonderden zich over personen, die voor godvruchtig,
wat? voor leeraars der godsvrucht wilden doorgaan, en
dit konden nalaten; maar van de reiniging van hun hart
maakten zij geen werk. Daarin bleef het bij het oude en
aangeborene. Ja het werd er niet beter op, op den duur.
Ziedaar wat hun gansche uitwendige reinigingsijver in
het oog van den Heilige tot eenc ijdele, tot cene bcspot-
telijke vertooning, tot eene hoogstgevaarlijke dwaasheid
maakte. Of wat kan ongerijmdcr, wat verderfelijker zijn
dan te vergeten, dat in het oog van den God, die beiden
geschapen heeft en waarmede men te doen heeft, de in-
wendige althans zooveel beteekenis heeft als de uitwen-
digemensen? Nu gij Farizeënl gij reinigt het bui-
tenste des drinkbekers en des schotels; maar
het binnenste van u is vol roofenboosheid.Gij
onverstandigen! die het buitenste heeft ge-
maakt, heeft h ij ook niet het binnenste gemaakt?
Kik onzer mag wel toezien dat deze ernstige spot- en straf-
rede des Hcilands nimmer eenigermate op hem toepasselijk
zij! Met allen afschuw van den naam en den geest der Fari-
zecn, zooals ons die in de Kvangeliën tegemoet treedt,
kunnen ook christenen, en zelfs protestantsche christenen,
in de strikken van eigen willigen godsdienst vallen, en door
farizeeschen zuurdeesem besmet worden. Het fa-
rizeïsmc is niet iets bij uitsluiting Joodsch of Roomsch;
maar het is iets mcnschelijks. Het is een der vormen van
de liefde tot de zonde, het is een der listen van het arg-
listig hart. Zich met uiterlijkheden te paaien, te verstrooien,
van de wezenlijke hoofdzaak te laten afleiden; ecnige vrome
-ocr page 137-
RIOKNWIUJGI GODSDIENST.                                  127
gewoonten, .spreekwijzen, oefeningen ter hand te nemen;
sommige dingen te doen, die een denkbeeld van groote
godsdienstigheid opwekken ; sommige dingen te laten, die
ecnige, maar niet groote zelfverloochening kosten, en daar-
aan groot gewicht te hechten, met verwondering dat daar-
aan niet door allen, die godvruchtig willen hectcn, het-
zclfde gewicht gehecht wordt, en middelerwijl het zondige
hart ongemoeid te laten, en het zich gemakkelijk, op grond
der gaarne beledcne mensehelijke zwakheid, te vergeven,
dat men in alle booze begeerlijkheden en hartstochten
nog dezelfde is als voorheen: ach, het is zoo aanlokkelijk
voor den mensch, die gaarne godsdienstig en godsdien-
stiger dan de meesten zijn wil, maar ook zoo gaarne tot
den geringsten prijs ! O dwaasheid al te groot! O schande
niet alleen voor het hart, maar zelfs voor het verstand van
den mensch, naar Gods beeld geschapen, en die zich van
dit beeld vervallen weet, dat hij, in plaats van ernstig aan
zijne wcderoprichting te denken, veel liever de inwendige
verwoesting onder deftige beuzelarijen (want al het andere
is beuzelen bij het éene, dat noodzakelijk is) uit het oog
verliest en laat voortgaan.
Gij on verstandig en! die het buitenste heeft
gemaakt, heeft hij ook niet het binnenste ge-
maakt? De uitleggers zijn het niet eens over de betec-
kenis van het woord, hetwelk de Heiland op dezen erns-
tig-spottenden u itroep heeft doen volgen : D o c h g e e f 11 o t
aalmoes hetgeen daarin is; en ziet, alles is u rein.
Indien wij werkelijk aldus met onze overzetting moeten
vertalen, dan schijnt de zin geen andere te kunnen wezen
dan deze, dat er een geschikt middel is om de innerlijke
onreinheid goed te maken, namelijk het geven van aal-
-ocr page 138-
128                                BOEKWILUOI nnDSDIKNST.
moezen, het oefenen van milddadigheid; en ik geloof,
dat dit denkbeeld metterdaad zeer naar den smaak is der
vroegere en latere Parizeen, maar niet, dat wij aldus ver-
talen moeten. Neen, de Heiland heeft niet geboden wat
zij doen moesten, maar verklaard wat zij deden: Gij geeft
tot aalmoes hetgeen daarin is; en ziet, alles is
u rein; en hij heeft daarmede eene nieuwe beschuldiging
ingebracht tegen die Parizeen, die, op hunne gewasschenc
handen niet altijd gerust, het ontbrekende door milde
handen zochten aan te vullen; gelijk er misschien ook
christenen zijn, die niet tevreden „goed kerksch" te we-
zen, er nog bovendien hun werk van maken „goed armsch"
te zijn, maar zich dan ook vleien het ware wezen van het
christendom te hebben bereikt en onder de besten te moe-
ten worden gerangschikt. Ach ! de eigcnwillige godsdienst
js van den beginne tot den einde niet anders dan eene
misleiding van het geweten ; en het vreeselijkste is dat zij
eindigt met het te verdooven.
Niet dan al te duidelijk bleek dit in de Parizeen van
Jezus tijd. Zij waren voorbeelden van nauwgezetheid in
kleinigheden. Trouwens hiertoe wordt de grootste moed
niet vereischt; men brengt het daarin ver met kleingees-
tigheid. De wet van Mozes cischte van den Israëliet de
tienden van alle zijne oogsten en inkomsten. Deze tienden
waren des Heeren, en hij had ze bestemd tot onderhoud
van den stam van Levi, wien bij de verdeeling des lands
geen erfdeel gegeven was. „Gij zult," heet het o. a. uit-
drukkelijk: „Gij zult getrouwelijk vertienen al het
inkomen uws zaads, dat elk jaar van het veld
voortkomt" (Deut. XIV : 22). De Parizeen namen dit
ten strengste op, en strekten het gebod zelfs uit tot die
soort van tuingewassen, welke een gewoon Israëliet over
-ocr page 139-
EICEXWILLICE GODSDIESST.                                        129
het hoofd zag. Van alle moes kruid, en zelfs van een
hoekje kruizemunt en een struikje wijnruit kwa-
men zij vlijtig met de tienden aandragen, tot bewijs, dat
zij met het godsgebod den spot niet dreven!... Maar hoe
stond het, bij deze nauwgezetheid in het kleine en lichte,
met de behartiging van den wille Gods in het groote en
zware ?... Helaas ! hieraan vertilde men zich niet. Erger
nog: men ging het voorbij. Men bekreunde er zich
weinig over. Gode en den stamme Levi\'s de gevorderde
tienden toe te meten, voor te tellen, hiervan maakte men
zich tot in uitersten een gewetenszaak: maar den na as-
ten in dien zin het zijne te geven, dat men hem met
rechtvaardigheid, met billijkheid behandelde;
maar Gode al het zijne te geven, door hem de liefde
te schenken van het gansche hart, dit stelde men geens-
zins tot den eisch des levens, en men gevoelde er weinig
van, indien men een leven voortzette, hetwelk veeleer het
tegendeel bewees. Dit was meer dan onverstand, dit was
meer dan verblinding! Het was eene hoogstschuldige ver-
eeniging van gewetenloosheid met nauwgezetheid. De Heer
spreekt zijn w e e! er over uit: Maar wee u.Farizeën!
want gij vertient munte en ruite en allemoes-
kruid, en gij gaat voorbij het (billijk) oordeel
ende liefde tot God!
Hij voegt er bij: Dit moest men doen, en het
ander niet nalaten.
Dit moest men doen, en het ander niet nalaten.
De Heer keurt de nauwgezetheid in het kleine niet af;
maar hij eischt in de eerste plaats plichtbetrachting in het
groote. Waar voor deze geen hart is, uit welk beginsel
kan daar de nauwgezetheid in het kleine voortkomen?
VII.
                                                                       q
-ocr page 140-
1 30                                       KIGF.NWM.UCK COUSIIIENST.
Voorwaar, niet uit hut beginsel van gehoorzaamheid; want
deze zou met het groote aanvangen en zich geenszins
zulk een willekeurige, zulk een slechte keus tusschen de
geboden van een zelfden God veroorloven. Wat dan ?
Zou ook hier de hoogmoed des harten zijn rol spelen ?
Zou het ook wezen dat men prijs stelde op den naam,
op de eere van godsdienstig te zijn, en deze in \'t oog val-
lende gemoedelijkheid het geschiktste middel achtte om
dezen naam en deze eere bij de men sch en weg te dra-
gen ? Zoo is het; de weg van den eigenwilligen godsdienst
is een weg van enkel hoogmoed.
De Farizeën beminden de voorgestoelten in de
synagoge; de begroetingen op de markten; van
de menschen gezien, van de menschen geprezen, van de
menschen wegens hunne gebeden , hunne aalmoezen,
hunne door vasten mismaakte aangezichten, hunne
veelvuldig gewassen en e handen en vertiende
moeskruiden bewonderd te worden, ziedaar hun eer-
zucht. Neen, met dit alles dienden zij God niet, maar zich-
zelven, en hadden hun loon weg. Wee u, gij Fari-
zeën! Wee allen, die hierin den Farizeën gelijk zijn. Ach,
hoe veel minder ver is men van het koninkrijk Gods, een
tollenaar zijnde en een zondaar, maar met het bewustzijn
er van, en nu en dan de droefheid en de schaamte er over,
dan door op deze wijze godsdienstig te schijnen en niet
te zijn. Hoe veel minder verachtelijk is de openbaar dan
deze heimelijk goddelooze! Of is hoogmoed, die om zijn
doel te bereiken het mom der godsvrucht gebruikt, min-
der goddeloos dan hebzucht, die tot diefstal, wraakzucht,
die tot verraad, wellust, die tot misleiding haar toevlucht
neemt ? Voorzeker neen! En ook hier i s diefstal, ook hier
i s bedrog, ook hier het snoodste verraad, dat gepleegd kan
-ocr page 141-
B1GENWU.UGE GODSDIENST.
\'3\'
worden; hier zijn alle ondeugden, onder het masker dei-
deugd. Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeén,
gij geveinsden! want gij z ij t gelijk de graven,
die niet openbaar zijn, en de menschen, die
daarover wandelen weten het niet.
Aldus luidt het laatste woord door den Heer gesproken
ter beantwoording van de verwondering des I-\'arizeërs over
de nagelatene handwassching. Het is het sterkste van allen.
Die hij in den aanvang onverstandigen genoemd
heeft, bestempelt hij nu ronduit met den hatelijken naam
van geveinsden. Neen, het is niet slechts dwaze ver-
blinding, het is niet maar een verregaand zelfbedrog, het-
welk deze menschen bij eigenwilligen godsdienst vrede doet
hebben, bij valsche nauwgezetheid de verdooving doet
zoeken van hun geweten; het is, ten behoeve van den
hoogmoed des harten, opzettelijke misleiding van anderen,
die zich niet ontziet het heiligste te misbruiken. Huiche-
laars zijn de mannen, die het buitenste des drinkbe-
kers en des schotels reinigen, maar wier bin-
nenste is en blijft vol van roof en boosheid;
die den bezoedelden schotel met aalmoezen
vullen en hem dan rein genoeg achten; die munte
en ruite vertienen, maar rechtvaardigheid en
liefde tot God voorbijgaan; en het is hun daarbij
om het voorgestoel te in de synagogen en de be-
groetingen op de markten te doen. De Heer verge-
lijkt hen bij graven; graven, die niet openbaar
z\'jn; grafspelonken onder de aarde verborgen, waar-
over de menschen heen wandelen en weten \'t niét.
Gewis, het hart van den huichelaar is een graf; een graf
van alle deugden, een graf van alle rechtschapen gevoelens,
9*
-ocr page 142-
132                                       EIGENWILLIGE GODSOIENST.
een graf van alle edele aandoeningen. Men vindt er niets
dan doode lichamen van hetgeen in menschelijke harten
leven moet, en eindelijk zelfs deze niet meer. Want in dat
graf gaat het, gelijk in alle graven, van ontbinding tot
vertering, van vertering tot vernietiging. De menschen
weten, de menschen zien het niet. O, indien zij het wis-
ten ! Indien zij het zagen! Indien zulk een graf hun open-
baar was; indien het openstond voor hun blik! Hoe zouden
zij de oogen afwenden; hoe zouden zij terugvlieden van
het onrein, het afzichtelijk schouwspel, waar de worm de
verrotting te hulp komt en het stof en de doodsbeenderen
dooreen liggen!... Doch wat menschenoogen niet zien,
ziet het Alziend oog; wat menschen niet weten kunnen,
kan niet verborgen zijn voor God! Ontzaglijke gedachte,
welke gewisselijk den Heere Jezus voor den geest stond,
welke hij op wilde wekken bij dengene tot wien hij sprak,
door zijn uitdrukkelijk: „de menschen weten het niet!"
Ach, welk een onzinnige dwaas, en hoe verschrikkelijk
ver moet de geveinsde van God zijn dat hij diens al-
wetendheid kan vergeten, dat hij voort kan leven alsof die
God niet bestond, dien hij dagelijks in gedachtenis brengt,
en wien hij schijnen wil meer dan anderen te dienen. Welk
een afschuw, welk een oordeel moet in het wee u! van
den Heiligen over een karakter als dit liggen opgesloten!
Wie wij dan wezen mogen: zondaars nog in onze zon-
de ; ontwaakten, maar nog op twee gedachten hinkende;
christenen, maar nog slechts bij aanvang, zeer zwak, on-
volledig en ongelijkmatig ; of wat verder gevorderd, maar
toch nog verre van volmaakt: laat ons ten minste oprecht
zijn, opdat wij niet, opdat wij niet eenigszins onder dat
oordeel komen! Voor de oprechten is hoop, van de op-
rechten is verwachting! Verwachting van bekeering, van
-ocr page 143-
l\'AASCHMORGEN.                                                     I 3 3
versterking, van toeneming, van volmaking... Maar vlie-
den wij, als het verraderlijkst verderf onzer ziele, de mislei-
dingen van eenen eigenwilligen godsdienst, de bedwelmingen
eener valschc nauwgezetheid! Bestrijden wij, snijden wij
bij den wortel af elke gedachte van hoogmoed, die ons
verleidt voor de menschen beter te schijnen dan wij zijn,
godsdienstiger, gevorderder! Belijden wij ootmoedig voor
God, die het weet, hoe het waarlijk met ons gesteld is!
Bidden wij dat wij het ook zelven nog wat beter mogen
leeren weten dan tot hiertoe! Laat ons hem smeeken, dat
Hij bij ons het binnenste des bekers reinige, dat
Hij het zwaarste der wet ten alle tijde zwaar op ons
geweten wegen doe... Neen, geen roem op gewasschen
handen; geen rust bij aalmoezen of vertiende munte en
ruite; maar God en de naasten lief te hebben zij de lust
onzes levens, en door genade zalig te worden in leven
en in sterven onze troost.
XIII.
PAASCHMORGEN.
Heb ik u niet gezegd, «Jat zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid
(jods zien zult?
                                          Joh. XI : 40.
Dit is een woord door Jezus tot Martha gesproken bij
het graf van haren broeder Lazarus. Dit had hij op den
schoonen morgen zijner verrijzenis elk zijner vrienden en
vriendinnen kunnen toeroepen bij zijn eigen ontsloten graf.
Dit roept hij ons toe, zoo menigmaal wij ons op het Paasch-
feest in zijne verrijzenis verblijden als dezulken, die niet
gezien hebben, maar gelooven, doch wier geloof
éénmaal in aanschouwen zal verwisseld worden. Of
was niet de opstanding van Jezus Christus uit de dooden
-ocr page 144-
134                                             PAASCHMOROKN.
de heerlijkste openbaring van de heerlijkheid Gods?
en dat naar zijn woord, en dat voor hen, die geloofden ?
Voorzeker! En dit is de vreugdevanhetPaaschfeest.dat,
terwijl wij ons in deze openbaring van de heerlijkheid
Gods verblijden, wij tegelijkertijd ons geloof voelen ver-
sterken in de ook ons toegezegde aanschouwingen van
Gods heerlijkheid, waarop het geloof-in-zijn-woord rekenen
mag, en rekent.
Heb ik u niet gezegd dat, zoo gij gelooft, gij
de heerlijkheid Gods zien zult? Zoo sprak de Heer
tot Martha bij het graf van haren broeder Lazarus, en hij
bedoelde met de heerlijkheid Gods: de openbaring der
macht, der wondermacht van Gods onverkorten arm ...
Voorwaar, deze werd gezien, als op dat éene woord des
Zoons: Lazarus, kom uit! de gestorvene, die reeds vier
dagen in het graf gerust had, uitkwam en niets behoefde
dan dat men hem, die van de banden des doods ontslagen
was, ook van de grafdoeken ontlastte, die hem belemmer-
den de volle vrijheid van het wedergekeerde leven te ver-
toonen. Maar hoe veel heerlijker nog schitterde de heer-
lijkheid der godsmacht uit op dien onvergelijkelijken
morgen, toen de Zoon zelf, door engelen gediend, het graf
verliet, niet omdat een meerdere dan Hij hem toeriep:
„Jezus, kom uit!" maar omdat het n iet mogelijk was
dat hij van den dood zou gehouden worden.
Waar was de heerlijkheid Gods, als de Zone Gods aan
het kruis hing, daar de satan hem tergde met zijn: „In-
dien gij de Zone Gods zijt, verlos uzelven!"
Aan wie was de arm des He eren openbaar, als die
doorgravene handen en voeten in het lijnwaad werden ge-
wikkeld en de zweetdoek gewonden werd om een hoofd,
-ocr page 145-
paaschmorc.es.                                           i 3 5
dat geen andere dan de doornenkroon gedragen had ? Waar
toeft hij op dien stillen sabbat, als zijne vijanden rusten
van hunne booze werken, de onverschillige heiden zijn
heilig graf bewaakt, zijne vrienden treuren en weenen. en
de hemel zwijgt? Maar het is avond geweest, en het is
morgen geworden, den derden dag. Het begint te lich-
ten, op den eersten dag der week. De zon gaat op.
Ja! de Zon. Daar davert de aarde. Daar daalt een en-
gel des Heeren, wentelt den steen af van de deur, zet
zich neder. Schrik en ontzetting slaat de wachters om \'t
hart; zij worden als dooden; nemen de vlucht.
De uittreding van den Vorst des levens uit de spe-
lonke des doods heeft geen sterfelijk oog aanschouwd; maar
als straks Maria Magdalena en Maria, de moeder van
Jakobus, en Salome, komen om het graf te bezien,
daar heet het uit engelenmond: Wat zoekt gij den Ie-
v end en bij de dooden? Hij is h ie r niet, hij is op-
gestaan! Kn de Levende wordtgezien; in den hof van
Jozef van Arimathéa; op den weg naar Kmmaüs; Simon
ziet hem; hij treedt binnen in den kring der elve, daar
de deuren gesloten zijn.
Den traaggeloovigen Thomas overtuigt hij tot aanbid-
dens toe. Hij openbaart zich in nieuwe wonderen aan de
zee van Tiberias... Het is de Heer! de Heer, in de
heerlijkheid zijner uit het graf verrezene menschheid! de
Heer, nog niet opgevaren, maar opvarend tot dien God,
wiens heerlijkheid zich in zijne verrijzenis op het heerlijkst
heeft geopenbaard!
Héb ik v NIKT gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij
de heerlijkheid Gods zien zult? Dit vroeg de Hei-
land Martha bij het graf van haren broeder Lazarus, en
-ocr page 146-
■36
rAASCHMORGES.
hij had het haar gezegd, toen hij haar verklaard had: Uw
broeder zal weder opstaan! toen hij haar betuigd
had: Ik ben de opstanding en het leven; diein
mij gelooft zal leven al ware hijookgestorven...
Toch ontzonk haar het geloof, als de reuke des doods tot
hare zenuwen doordrong en het noodzakelijk maakte dat
hij haar „Heer, hij riekt nu al" met zijn „Heb ik
u niet gezegd" versmoorde. Ook van zijn eigen ver-
rijzenis had hij tot de zijnen gesproken, als hij nog
in Galiléa was, zeggende: De Zoon des Men-
schen moet overgeleverd worden inde handen
der zondige menschen, en gekruisigd worden.
en op den derden dag weder opstaan. Maar deze
woorden waren vergeten op het gezicht van zijn kruis, bij
de gedachte aan zijn graf... Kleingeloovigcn, waarom wan-
kelt gij ? waarom drukt op uw hart die zware steen, dien
immers uw geloof kan afwentelen ? Waarom verbiedt gij
uzelven, reeds bij voorraad u te verheugen in de heer-
lij k h e i d Gods, die g ij zien zult, indien g ij ge-
looft? In de wegen Gods moest het daartoe dienen op-
dat uw overwonnen ongeloof ons geloof te vaster make,
en de Kerk van Christus, op uwe verkondiging zijner
opstanding gegrond, zich de vreugde van haar Paasch-
feest te minder late betwisten.
Dit is de Paaschvreugde van de kerk van Christus,
tot op dezen dag: zij heeft de heerlijkheid Gods
in den verrezen Heiland niet gezien, maar zij verblijdt
zich daarin op het getuigenis dergenen, die haar hebben
gezien, en, van haar door \'t geloove zeker, verwacht zij
ook geloovig alle die aanschouwingen van Gods heerlijk-
heid, welke haar door dezen Heiland of van zijnentwege
zijn toegezegd.
-ocr page 147-
PAASCHXORGF.N.                                               137
De kerk van Christus verblijdt zich op haar Paaschfeest
in de heerlijkheid Gods, die zij niet heeft ge-
zien, maar gelooft. Niets is haar\'aangelcgener dan de
zekerheid dat Jezus Christus uit de dooden is opgestaan,
maar zij is daarvan ook volkomen overtuigd. Die in haar
midden hiervan onzeker is, heeft geene paaschvreugde, maar
hij heeft ook geen Heiland. Hij weet niet wat hij zeggen
moet van dien profeet van Na z ar et, die gezegd
heeft dat hij sterven zou, maar ten derden dage «re-
der opstaan. Hij weet niet wat hij denken moet van
dien Messias, die straffeloos als een godslasteraar is ge-
straft. Zoo zijn hart nog voor hem blijft spreken, zijn
mond kan zijne vijanden niet wederleggen ; met zijne vrien-
den moet hij treuren en weenen en droevig zien
en, zonder veel baat te vinden, vele redenen verhan-
delen!... Indien Christus niet opgewekt i s, al-
dus schrijft een apostel aan christenen, indien Christus
niet opgewekt is, zoo isuwgelooftevergeefs,
zoo zijt gij nog in uwe zonden. Maar van niets is hij
zekerder; want ook hij heeft dien verrezen Christus ge-
zien, in wiens kruisdood hij zich eenmaal als in een recht-
vaardig godsgericht verheugd had, en nu predikt hij hem
als dengenen, die krachtelijk bewezen istezijn
de Zoon van God, naar den Geest der heilig-
making, uit r>E opstanding dek DOODEN (Rom. 1:4).
De prediking van Jezus van Nazaret als Israels Messias,
Heiland der wereld, Verlosser van zondaren, Zone Gods,
de vrijmoedigheid, die zij tot deze prediking hebben, is
bij alle de apostelen geheel gegrond op de volkomene over-
tuiging, die zij bezitten van zijne verrijzenis uit het
graf. Kn hoe krachtig getuigt de zegen, die op deze pre-
-ocr page 148-
1^8                                                   PAASCHMORCKN.
diking rust, de vrucht, die zij heeft bij volkeren en perso-
nen, voor hare waarheid en voor de waarheid van die gc-
beurtenis, waaraan zij hare kracht ontleent? Voorwaar!
alom waar deze prediking ingang vindt, daar wordt de
heerlijkheid Gods gezien; niet opnieuw door ver-
schijningen van de zichtbare heerlijkheid des verrezenen
Heilands, maar wel door de openbaring van het heerlijkste
leven uit den zichtbaarsten dood ! Doode volkeren bezielen
zich; doodelijke dwalingen maken plaats voor levengevende
vertroostingen ; dooden door zonden en misdaden staan uit
hunne graven op, en wandelen in nieuwigheid des levens om.
Geniete dan de gemeente van Jezus Christus, geniete zij
ten volle hare paaschvreugde; want zij berust op het on-
wraakbaar getuigenis van hen, wier smart ofhaatzehun
eerst geweigerd had, maar die daarna, de heerlijkheid
Gods in de opstanding van Jezus Christus uit de
dooden met hunne oogen gezien hebbende, haar verkon-
digd hebben aan de wereld; aan de wereld, welke haar
thans verkondigt, niet maar door de herhaling van eeuw
tot eeuw van het haar overgeleverd getuigenis, maar veel
meer door dat leven uit de dooden, dat overal ont-
staan is, waar in een gekruisigden maar verrezenen Heiland
is geloofd. Maar gevoele zij ook ten volle de oneindige
beteekenis van deze vreugd! „De Heer is waarlijk-
opgestaan!" aan deze vreugde hecht zich al de vreugde,
die zij als gemeente van Christus heeft: de vreugde der
verlossing, de vreugde van de hope der heerlijkheid!
In de duisternis van Golgotha is alles voor haar volbracht.
Maar niet vóór de zon opgaat over den hof van Jozef van
Arimathéa begint het voor haar te lichten. Kerst bij dat
licht kan zij zien wat er voor haar volbracht is, en wie
het voor haar volbracht heeft! Alle duisternissen zijn ver-
-ocr page 149-
paasch.morc.en.                                           139
dreven; alle steenen zijn afgewenteld; alle wenschen ver-
vuld; alle vorige en volgende daden des Heeren krijgen
de hoogste beteekenis, alle vorige en volgende woorden
een onwederstaanbare kracht!... Zij zij ze indachtig,
en verwachte geloovig alle die openbaringen der
heerlijkheid Gods, waarvan hij haar gezegd heeft,
dat zij ze zien zal, indien zij gelooft.
Welke aanschouwingen van de heerlijkheid Gods heeft,
naar zijn woord, de gemeente van Christus, en een iegelijk
onzer met haar, te verwachten ? Zij verwacht de toebren-
ging aller volkeren; de behoudenis van Israël; de weder-
komst des Heilands; de opstanding der dooden; de schep-
ping van nieuwe hemelen en van een nieuwe aarde,
waarop gerechtigheid woont.
De toebrenging aller volkeren. Nog zijn velen niet toe-
gebracht; nog zitten de talrijksten neder in duisternis en
schaduw des doods. Nog slapen zij den doodslaap der
zonde; nog droomen zij den droom hunner valsche gods-
diensten. Maar zij zullen ontwaken, zij zullen opstaan uit
de dooden, de opgestane Christus zal over hen lichten!
Zij zullen hun dag des Heeren hebben, zij zullen een
Paaschfeest hebben gelijk ook wij! Heeft hij ons
niet gezegd: dat allen éene kudde zullen zijn
onder éenen Herder? niet laten zeggen dat de vol-
heid der heidenen zal ingaan?...
En ook Israël zal zijn Paschen hebben. Niet dat Paschen
meer, hetwelk het ook jaar op jaar in alle landen der
verstrooiing viert; dat Paschen zonder paaschlam, gelijk
zonder paaschvreugde, dat Paschen van het brood der
el 1 e n d i g h e i d-alleen; niet wederom dat Paschen, dat ook
Jezus Christus in zijn midden gevierd heeft, gedachtenis-
feest der verlossing uit het Egyptisch diensthuis, waardoor
-ocr page 150-
140                                                  PAASCHMOHGEN.
hooger verlossing beduid werd; maar ons Christel ij k
Paschen, en daarin zijn eigen Paschen, zijn eigen op-
standing uit de dooden, als tegen de dorre doodsbeenderen
zoolang geprofeteerd zal zijn dat zij eindelijk levend
worden! Heeft hij het ons niet gezegd? Heeft hij
niet gezorgd dat deze verborgenheid ons niet zou-
de onbekend zijn, dat de verharding overeen
deel van Israël gekomen is, totdat de vol heid
der heidenen zal ingegaan zijn? En al zoo zal
geheel Israël zalig worden, gelijk geschreven
is: de Verlosser zal uit Sion komen en zal de
goddeloosheden afwenden van Jakob!
De Verlosser zal uit Sion komen. De gemeente
verwacht de wederkomst van haren verrezenen, van
haren ten hemel gevaren Heiland. Dan zal alle vlecsch
de heerlijkheid Godszienindeheerlijkheid van
den Zoon des Menschen, komende op de wol-
ken des hemels. Dan zal alle ooge hem zien, ook
van die hem heeft doorstoken! Dan zal h ij tot
zaligheid gezien worden door degenen, die hem
hebben verwacht. Dan zullen zij, die op aarde zoo
menig Paaschfeest vierden, hem, hunnen Heer en hun-
Ben G o d uit hun vleesch aanschouwen; dan zullen
zij (heeft hij het hun niet gezegd?) dan zullen zij hem
zien gelijk hij is; dan zullen zij, zoo zij waarlijk geloofd
hebben, zoo zij waarlijk door geloof en liefde de zijnen
zijn, dan zullen zij hem gelijk zijn!
Want ook dit verwacht de gemeente van Christus:
de opstanding aller dooden, de heerlijke verrijzenis der in
Christus ontslapenen, de plotselinge herschepping naar
des Heeren beeld van degenen, die levend overgeble-
ven zijn. Heeft hij het haar niet gezegd, hij, die haar ver-
-ocr page 151-
PAASCHMORfilN.                                                    I4I
klaard heeft dat hij de opstanding en het leven is,
en dit bewezen heeft door zijne eigene opstanding uit de
dooden? Heeft hij niet gezegd: De ure komt, in welke
allen, die in de graven zijn, mijne stem zullen hoo-
ren en zullen uitgaan; die het goedegedaan heb-
ben tot de opstanding des levens, en die het
kwade gedaan hebben tot de opstanding der ver-
doemenis? Laat hij het niet verkondigen: Christus is
opgewekt uit de dooden, en is de eersteling der-
genen, die ontslapen zijn?Gewis, gelijk de dood door
een mensch is, zoo is ook de opstanding der doo-
den door een mensch. Gelijk zij allen in Adam
sterven, zoo zullen zij ook in Christus allen le-
vend gemaakt worden. De eerste mensch is uit
de aarde aardsch, de tweede mensch is de Heer
uit den hemel. En gelijkerwijs wij het beeld des
aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook
het beeld des hemelschen dragen. Ziet, ik zegge
u eene verborgenheid: wij zullen wel niet allen
ontslapen, maar wij zullen allen veranderd wor-
den; in een punt des tijds, in een oogenblik, met
de laatste bazuin; want de bazuin zalslaan, en de
dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden,
en wij zullen veranderd worden. Want dit ver-
der fel ij kemo et onverder f el ij kheidaandoen, en dit
sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. En wan-
neer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aan-
gedaan hebben, en dit sterfelijkezal onsterfelijk-
heid aangedaan hebben, alsdan zal het woord ge-
schieden, dat geschreven is: de dood is verslon-
den tot overwinning. Dood, waar is uwprikkel?
Doodenrijk, waar is uwe overwinning? Gode zij
-ocr page 152-
142                                                    PAA.SCHMORÜEN.
dank, die ons de overwinninge geeft door onzen
Heere Jezus Christus!
Kindelijk: de gemeente van Christus verwacht nieu-
we hemelen en een e nieuwe aarde, waarop gerech-
tigheid woont. Het nieuw Jeruzalem, het nieuw
paradijs. Heeft hij het haar niet gezegd: Ziet, ik maak
alle dingen nieuw? Welk een openbaring van de heer-
lij kheid Gods zal deze zijn, als zijn tabernakel bij de
menschen, H ij alles in allen wezen zal; als voor
hen, die geloofd hebben, oneindige genietingen uit onuit-
puttelijke bronnen zullen ontspringen. Hier bezwijkt de
verbeelding, maar niet alzoo het geloof.
Dat dan de christelijke gemeente niet kleinmoedig wor-
de bij een blik op de wereldkaart, bij de gedachte aan
de vele duistere landen van het heidendom, aan de milli-
oenen zielen, tot welke het Woord en de Geest van hem,
die de opstanding en het leven is, nog niet is door-
gedrongen; dat zij niet vertwijfele aan de getrouwheid
Gods over zijn oude bondsvolk Israël, al is het dat dat
Israël steeds ongetrouwer wordt, steeds verder van hem
afdwaalt, en zijn God voor den God der eeuw schijnt te
willen verruilen. De Heer is waarlijk opgestaan. Hij brengt
de opstanding en het leven in eiken akker des doods. Al-
tijd is voor onze oogen de doodsakker, die het stof der
zich opvolgende geslachten bijeenbrengt; hij predikt met
stillen ernst: Alle vleesch is als gras, alle heer-
lij kheid der men se hen is als een bloem van \'t
gras. Het gras verdort, de bloem valt af. Vruch-
teloos versmoort hij de reuke des doods in het dikke zand,
in den diepen, diepen kelder; de ontbinding is daar; de
vertering, de vermolming, zij zijn niet te stuiten. Vruch-
teloos worstelt hij met zerken en zuilen tegen het vonnis
-ocr page 153-
I\'AASCIIMORUEN.                                              I43
der vergankelijkheid, tegen het oordeel der vergetelheid.
Ook deze zerken verslijten, ook deze zuilen storten om,
en de namen worden uitgewischt. De gemeente van Chris-
tus weet het. Nochtans is het haar zeer wèl op liet doo-
denveld, want het licht van den 1\'aaschmorgen schijnt er
op, en zij zegt: „Hier sluimeren zij, die in de opstanding
geloofden! Zij zullen, en ook wij zullen de heer 1 ij kheid
Gods zien." In de wereld, die dezen akker omringt, gaat
het zonderling toe. De lichtzinnigheid leeft of geen Chris-
tus gestorven ware; het ongeloof ontkent dat een Christus
is opgestaan ; het bijgeloof in het schepsel maakt het geloof
in den Schepper verdacht; de wijsheid der eeuw ontzenuwt
de woorden der opperste wijsheid ; haar hoogmoed zweert
bij de heerlijkheid der menschen, en verwacht geene an-
dere. De gemeente van Christus heeft tegen deze allen een
zwaren strijd te strijden, en met geen ander wapen dan
het woord van haren Heer: „Heb ik u niet gezegd?\'*
Verbijsterend is de verwarring der beginselen en der be-
grippen; ontzettend zijn de stormen der gebeurtenissen,
de woelingen der volkeren, de raadslagen der vorsten,
oorlogen en geruchten van oorlogen!___ Maar met den
glans der Paaschvreugde op het gelaat, heft zij moedig
het hoofd omhoog, wetende, dat niets hare uitbreiding,
niets hare voleinding zal verhinderen, en dat het doode-
lijkst, dat zij te drinken heeft, haar niet dooden zal. Ook
weet zij, dat niets de groote ontknooping zal vertragen,
die zij van de wederkomst van haren verheerlijkten Hei-
land verwacht, maar dat alles die bevorderen moet. Ook
verheugt zij zich bij de gedachte, dat uit de laatste ver-
woesting en den grooten brand, die hemel en die aarde
zullen tevoorschijn komen, waarop gerechtigheid
woont.
-ocr page 154-
144                                  DE VERREZENE EN THOMAS.
Ja dit, dit is de Faaschvreugde der gemeente van Chris-
tus. Lieve broeder! is het ook de uwe?... Zij zal de uwe
zijn geheel en volkomen, indien gij waarlijk, indien gij
volkomen gelooft. Maar hoe zijt gij zeker dat gij gelooft ?
Als het daarbinnen Paschcn geworden is, mijn broeder!
daar binnen opstanding uit den dood; als het leven
der gerechtigheid den doodslaap der zonde verving, het
leven der heerlijkste hoop de doodelijke vreeze teniet deed.
XIV.
DE VERREZENE EN THOMAS.
En Thomas, éen van de twaalve, gezegd Didymus, was
met hen niet, toen Jezus daar kwam.
De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den
Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in zijne
handen niet zie het teeken der nagelen, en mijnen vinger
steke in het teeken der nagelen, en steke mijne hand in zijne
zijde, ik zal geenszins gelooven.
En na acht dagen waren zijne discipelen wederom binnen
en Thomas met hen; en Jezus kwam als de deuren gesloten
waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
Daarna zeide hij tot Thomas : Breng uwen vinger hier, en
zie mijne handen; en breng uwe hand, en steek ze in mijne
zijde; en wees niet ongeloovig, maar geloovig.
En Thomas antwoordde en zeide tot hem: Mijn Heer en
mijn God!
Jezus zeide tot hem : Omdat gij gezien hebt, Thomas! zoo
hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben,
en nochtans zullen geloofd hebben. Joh. XX : 24—29.
Wie zal de heilige blijdschap schetsen, die het hart van
des Heilands apostelen vervulde, toen hij aan den avond
van den dag zijner verrijzenis onverwacht in hun midden
verschenen was, en zij hem nu allen gezien hadden ? Al-
len ? Neen! allen niet. Dit ontbrak aan de volkomenheid
-ocr page 155-
!>K VKKREZKNE KN THUMAft.                                       I4C
hunner vreugde. Een faalde er aan hun door het verraad
van Judas Iscariot toch reeds zoo treurig geschonden
twaalftal. Ken hunner had niet gedeeld in de heilige ont-
zetting, in de zoete ontroering, die zijn plotseling optreden,
die zijn: Vrede zij ulieden! in aller ziel had uitge-
stort. Ken hunner had de onuitsprekelijk-e blijdschap niet
gevoeld, welke, niet verbazing gepaard, de meesten hunner
verbood te gelooven hetgeen nochtans hunne oogen aan-
schouwden; hij had het voorrecht niet genoten den waarlijk-
uit het graf verrezene te mogen aanraken en hem, met
cene goedheid zoo verheven en goddelijk als al het andere,
dat in hem was, te zien eten voor zijne oogen, of
de Schriften te hooren ui t leggen , die van zijn dood
en verrijzenis hadden getuigd. Thomas, schrijft Johanncs,
Thomas, een van de twaalve, gezegd Didymus,
was met hen niet toen Jezus [daar] k wam.
Op den dag van des Heeren verrijzenis ging de treu-
rende liefde verschillende wegen. Die der vrouwen dwaalde
om het graf; die der Emmaüsgangeren ontvluchtte de
bloedstad; die der elve zocht den troost van het gemeen-
schappelijk treuren; die van Thomas doolde eenzaam om.
Zij beweende haren gestorvene, en wilde niet vertroost
wezen, omdat hij niet meer was.
Neen! het was geen toeval, dat Thomas (een van de
twaalve) niet met de anderen was als Jezus kwam.
Het was gcenc oogcnblikkclijke, het was geene onwille.
keurige, het was geene onschuldige afwezigheid. Van zulk
eene afwezigheid zou de liefderijke Heiland geen gebruik
gemaakt hebben om, zonder hem, de overigen te verblij-
den. Thomas wilde niet met hen zijn. Hij kon het niet.
De aard zijner droefheid verbood het hem; zij had geen
behagen dan in eenzaamheid en duisternis. De droefheid
VII.
                                                                      10
-ocr page 156-
|_^>                                                ]1K VEKKKZKHK KN THOMAS.
van Magdalena bukte weenende in het graf, alsof zij
daaruit nog iets verwachtte, maar die van Thomas boog
zich over den afgrond des ongcloofs, waarvan de diepte
haar aantrok.
De andere discipelen dan zeiden tot hem:
Wij hebben den Heer GEZIEN. Doch hij zeide tot
hen: Indien ik in zijne handen niet zie het tee-
ken der nagelen, en m ij n en vinger niet steke
in het teeken der na gelen, en steke m ijne hand
in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven.
Dit is wel diezelfde Thomas, gezegd Didy-
mus, die, als de Heer verklaard had wederom naar
Judéa te willen gaan, waar de Joden nu onlangs ge-
zocht hadden hem te steenigen, zich niet dan het
ergste had kunnen voorstellen, maar ook, met een zeker
welbehagen in dat ergste, tot zijne medediscipelen had
gezegd : Laat ons ook gaan, en met hem sterven \')•
Thans is hij met hem gestorven, en niet hem opstaan wil
hij niet. Dit is wel diezelfde Thomas, die, als de Heer
aan den laatsten Paaschdisch had betuigd: Waar ik he-
nenga weet gij, en den weg weet gij! niet als de
anderen een eerbiedig stilzwijgen had kunnen bewaren,
maar op bedenkelijken toon geantwoord had: Heere!
wij weten niet waar gij henengaat; en hoe KUN-
nen wij den weg weten?-\'). Ach, ook nu weet hij niet,
en wil niets weten, dan hetgeen die neergebogen geest
hem ingeeft, dien het Wijdste bericht niet kan opheffen.
De andere discipelen; hoe zullen zij zich beijverd
hebben den eenzaam dwalenden liefderijk op te zoeken!
de andere discipelen zeiden tot hem; gezamenlijk,
I) Joh. XI : 8, 16.                2) Joh. XIV : 5.
-ocr page 157-
UK \\tKKKZKNK KN THOMAS.                                      I47
elk op zijn beurt, herhaaldelijk, met optelling zonder twijfel
van alle de bijzonderheden en onwedersprekelijke bewij-
zen der waarheid; de andere discipelen ze i de n t ot
hem: Wij hebben den Heer GEZIEN. Tevergeefs!
Ook hij heeft hem gezien, heeft hem alle deze dagen ge-
zien, ziet hem ook nu — maar in het graf; maar in de
doodsgestalte; maar zooals hij het laatst hem gezien heeft,
de handen doorboord en de voeten; de zijde gapende...
En de slotsom van elke samenspreking is telkens opnieuw:
Indien ik i n z ij n e h a n den n i et z i e het t e e k e n
der nagelen, en mijnen vinger steke in het
t e e k e n der nagel e n , e n stek e m ij n e hand in
zijne zijde, ik zal geenszins gelooven.
Tot zulk eene mate van ongeloovigheid is Thomas op
den eenzamen weg der stroeve naargeestigheid gerijpt.
Hij wil liever bl ij ven twijfelen dan beginnen te geloo-
ven, en zelfs de vertwijfeling schijnt voor hem aantrekke-
lijkheid te bezitten. De vreugde der overigen tergt zijne
droefheid. Het eenparig getuigenis der volkomen overtuig-
den wantrouwt hij hoogmoedig en liefdeloos. Indien ook
hem; en waarom is de Heer, indien hij is opgestaan, ook
niet aan hem, Thomas, zoowel als aan de anderen (zoowel
als aan Simon!) verschenen? indien hem iets bejegend
ware, dat naar eene verschijning van den Heer geleek, hij
zou verstandiger, hij zou voorzichtiger geweest zijn dan
zij allen; hij zou degelijker bewijzen gedacht, afdoender
proeven genomen hebben I Indien de Heer waar 1 ij k; ge-
lijk zij niet ophouden te herhalen; indien de Heer waar-
lijk is opgestaan, en door hem, Thomas, als de ver-
rezen Heiland wil worden erkend; hier zijn zijne voor-
waarden, en indien aan deze niet wordt voldaan, dit is zijn
laatste woord, hij zal geenszins gelooven!...
10*
-ocr page 158-
I S
l>K YFKRF.ZKNK F.N THOMAS.
Het ongeloof van Thomas laat zich uit zijn karakter,
laat zich uit zijn gemoedsgesteldheid verklaren en eenigs-
zins verschoonen. Wij kunnen hem in zijne ongeloovig-
heid liefhebben, omdat wij weten met welk eene liefde
voor den Heer zij bij hem in verband staat; wij moeten
den ernst en de eerlijkheid eeren, waarmede zich zijn on-
geloof niet verbergt en openlijk uit; maar het is ongeloof,
maar het is zonde, maar het bedroeft ons in een van de
twaalve, en zal den Heer nog veel meer bedroefd heb-
ben ! Er was eigenwijsheid, er was eigenzinnigheid, er was
een zekere mate van zelfbehagen reeds in dat zich afzon-
deren op den eenzamen weg der mistroostigheid; „Wijk
van mij! want ik ben treuriger dan gij; ik heb meer lief
dan gij; ik dring dieper door dan gij!" Kr was een zc-
kere moedwil, die den hoogmoed streelde, in die wreedheid
tegen zichzelven, waardoor hij liever voortging zich met
de sombere voorstellingen van eigen maaksel te pijnigen
dan liet troostrijk getuigenis van anderen aan te nemen...
Maar de hardnekkigheid, waarmede hij dit toch zoo on-
wraakbaar getuigenis verwierp, en de vermetelheid waar-
mede hij zich aanmatigde, in spijt van genoegzame bewij-
^en, tot zijne persoonlijke overtuiging zulke bewijzen te
vorderen als hem alleen zouden kunnen voldoen, maakt
hem ten hoogste schuldig en stelt zijne ziele in gevaar!...
Wie is als Thomas? Wie is met hem te vergelijken ? De
man, die, door de twijfelzucht zijner eeuw medegesleept,
de troostrijke feiten van het Evangelie niet meer wil aan-
nemen op gezag van getuigenissen, waar zijn verstand en
hart hem nochtans van zeggen moeten, dat zij onwraak-
baar zijn? Ja; maar alleen, voor zoover ook heilige ernst
daarbij zijn hart vervult en diepe droefenis omdat hij den
Heer verloren heeft, dien zijne moeder hem had leeren
-ocr page 159-
11Z YEKKEZENE EN THOMAS.
14\'*
kennen en dien zijne jeugd heeft liefgehad! De lichtzinnige
twijfelaar, de koelbloedige tegenspreker kan in de scha-
duw van Thomas niet staan. Weg met hem uit de nabij-
heid der twaalve! Hij is geen discipel meer!... Wie
is als Thomas? Wie is met hem te vergelijken ? Ken icge-
lijk discipel, die toegevende aan de zwaarmoedigheid van
zijn gestel, de sombere stemming van zijn hart ofdebe-
denkelijkheid zijner gedachten, in zijne bekommeringen of
in zijne twijfelingen zichzelven behaagt, vertrouwt, en daar-
door bevestigt; elke vertroosting, ook de beste, klaarste,
onwederlegbaarste verdenkt en, uit verborgen ingenomen-
heid met het eigene, de bezwaren van eigen maaksel
ook niet dan door middelen van eigen vinding wil uit den
weg geruimd zien. Wie is als Thomas? Wie is met
hem te vergelijken ? Hik discipel, wien de kinderzin ont-
breekt om de tranen, die de wangen besproeien, op zijn
tijd immers ook weer te laten afdrogen, indien de hand
zich toont, die het doen wil en doen kan; elk kind Gods,
dat wijzer wil zijn dan aan kinderen betaamt, en meer
wil lijden dan aan kinderen wordt opgelegd.
Veel meer leed Thomas door zijne ongeloovigheid, dan
hem door den dood zijns Heeren was opgelegd. Hij was
niet daar geweest toen Jezus tot de anderen kwam.
Hij bleef den levenden bij de dood en zoeken, en
verloor hem duizendmaal en telkens opnieuw. Hij hield
niet op zich te verdiepen in zijn gemis, zich te pijnigen
met de voorstellingen zijner teleurgestelde hoop. Bij het
missen van den Heer weigerde hij zich ook nog het troost-
rijk gezelschap der broederen. En uit de blijde tijdingen,
waarmede zij hem liefderijk achterhaalden, maakte hij zich
nieuwe smarten; want troost, dien men afwijst, geeft pijn,
-ocr page 160-
I 50                        uk nnnm kn thomas.
verbittert, schept wrevel in het gemoed... Wat zal er
worden van dezen een en uit de twaalve, indien hij
aan zichzelven overgelaten blijft? Zijne broederen vermo-
gen niets meer voor hem, en hij doolt het donker dal der
wanhoop tegemoet, waarvan de schaduwen zich reeds naar
hem uitstrekken.
Thomas! Thomas! is het in deze duisternis der zielen,
dat voor u een gansche week\' moet omgaan, waarvan elke
nacht en elke dag u aan de nachten en dagen der vorige
week gedenken doet ? Aan den nacht, in welken hij verra-
den werd; aan den dag, op welken hij gekruisigd werd;
aan den sabbat, waarop gij hem wist in de grafspelonk...
Daar is hij weder, de eerste dag der weke!... Zal het nu
beginnen te lichten, ook voor u?... Ja. Acht dagen
lang heeft de wijsheid des Hecren den ongeloovigen Tho-
mas de straf zijner ongeloovigheid doen dragen. Het is
genoeg. Thans gaat de liefde des verrezenen ook hem
opwekken uit het graf, dat hij zichzelven gegraven heeft.
En na acht dagen; de Heer is in dien tusschentijd
ook aan de overigen niet nogmaals verschenen \'); en na
acht dagen waren zijne discipelen wederom
binnen, en Thomas met hen.
Wat heeft, op dezen eersten dag der weke, hem weder-
om in hun midden gebracht? De vriendelijke drang van
broederen, die er niet aan gedacht hebben den ongeloo-
vigen broeder uit te sluiten, maar veeleer zich beijverd
hem te koesteren en te kweeken, en sterk zijnde de
zwakheid des onsterken te dragen en nictzich-
zelven te behagen? Of wel cene wijziging in zijn eigen
gemoedstoestand? Ken aanvang van een neiging tot ge-
i) Zie Joh, XXI : 14.
-ocr page 161-
DB VERRBZKKE KN THOMAS.                                       IJl
loovig worden ? do wederopkomende behoefte om zich ten
minste bloot te stellen aan de mogelijkheid der vertroos-
ting, daar de mistroostighcid ondragelijk wordt? Of bei-
den vereenigd? Genoeg; dit is de ure en de plaatse,
waarin de liefde des verrezenen zich over hem ontfermen
kan. Ken verootmoedigden Petrus heeft zij wel willen op-
zoeken daar hij alleen was, maar geen ongeloovigen Tho-
mas kunnen nagaan op den weg zijner willekeurige een-
zaamheid. Doch nu vindt zij hem, daar hij zich weder
in de orde voegt en, óok verootmoedigd, zich ten minste
keert naar de zijde, vanwaar het licht komen kan. En het
komt, het komt om zijnentwil!
En na acht dagen waren zijne discipelen we-
derom binnen, en- thomas met hen. Jezus kwam
als de deuren gesloten waren, en stond in het
midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
Evenals vóór acht dagen, is zijne komst plotseling,
onmiddellijk, wonderbaar. Evenals vóór acht dagen roept
hij hunner ziele zijn: Vrede! toe. Thans roept hij het
ook toe aan Thomas.
Daarna zeide hij tot Thomas: Breng uwen
vinger hier, en zie m ijne handen, en breng
uwe hand, en steek ze in mijne zijde. En wees
niet ongeloovig, maar geloovig.
Ziet gij wel dat de gansche gemoedstoestand van Tho-
mas een toestand van ongeloovigheid geweest is?
Hier verneemt gij het uit des Heilands mond. Hij zegt
niet: „Spreek mijne opstanding niet langer tegen, maar
geloof haar met de anderen, nu gij ze als de anderen ziet:"
maar hij zegt: Wees niet ongeloovig maargeloo-
vig. Ach! Thomas heeft aan alles kunnen twijfelen,se-
dert hij zijnen Heer heeft zien sterven en begraven. Hij
-ocr page 162-
IC2                                      I>K VERREZKNK EN THOMAS.
heeft getwijfeld aan Hem; daarom kan hij zijne opstan-
ding niet geloovcn. Kn zoo zal het wel met allen, die deze
in twijfel trekken, gesteld zijn. De ergernis des kruises
verdraagt zich bij hen niet met het geloof aan den Zoon
des levenden Gods. Doch deze Thomas heeft getwijfeld,
met al de smart eener liefde, die ook temidden der onge-
loovigheid en ondanks de ongeloovigheid,zich aan haar voor-
werp bleef vastklemmen; daarom komt ook des Heeren
liefde hem op haar tijd van zijne ongeloovigheid redden.
Breng uwen vinger h i e r, e n z i e m ij n e h a n d e n,
en breng uwe hand, en steek ze in mijne zijde.
En wees niet ongeloovig, maar geloovig! Zoo
spreekt die liefde met heiligen ernst, en toont dat zij alles
weet, wat in de ziel van Thomas is omgegaan en al zijne
woorden gehoord heeft. Zoo spreekt zij en beschaamt en
verootmoedigt hem over dat ongeloof, dat hem zoo groote
vreugde verdorven heeft, over dien hoogmoed, die zich zoo-
veel heeft aangematigd. Zoo spreekt zij ; maar, o goedheid
al te groot! zij vergunt hem alles wat hij gevorderd heeft;
zij steekt den verwonden voet naar hem uit; zij toont hem
de doorboorde hand; zij biedt hem de zijde aan, met de
geheimzinnige kwetsuur, door het woord der voorzegging
geheiligd. En met een glimlach, waarin vriendelijk verwijt
en zachtzinnig medelijden samensmelten, bidt zij hem den
treurigen toestand der ongeloovigheid met de gelukzalig-
heid des geloofs te verwisselen!
Aan deze heilige, aan deze alwetende, aan dezezacht-
moedige, medelijdende, oneindige, onvergelijkelijke liefde,
meer dan aan eenig teeken der nagelen, herkent Thomas
den Heer, zijnen Heer, zijnen God.
Volgt deze liefde na, navolgers van Christus! volgt
haar na, gij broeders en gij vaders! indien gij eenigen
-ocr page 163-
DE VERREZENE FN THOMAS.                                     I 53
zegen verwachten wilt op pogingen, om de ongeloovig-
heid van de ongeloovigen te overwinnen; hetzij dan dat
deze in hunne ongeloovigheid ernstig, eerlijk, gemoedelijk
zijn gelijk Thomas en zich ongelukkig gevoelen als hij;
hetzij dat zij tot nog toe lichtzinnig zijn in hun ongeloof,
en zich daarin toejuichen !... Volgt deze liefde na, in haren
ernst, in hare wijsheid, in hare toegefelijkheid, in haar
oprecht en geenszins hoogmoedig medelijden. Waar eene
liefde als deze niet slaagt, daar zal niets anders baten.
Daar is geen kracht boven hare kracht, en indien gij ook
deze kunt uitputten, zoo is alles uitgeput. Vertrouwt, waar
de uwe tekortschiet, op de onuitputtelijkheid der liefde
UWS Heilands! Vertrouwt op haar veelvuldige wijsheid, die
tijden en plaatsen kiest en bestelt! Vertrouwt op haar on-
wederstaanbaar vermogen, waardoor zij het,,Wees niet
ongeloovig, maar geloovig!" alzoo spreken kan, dat
ook het hardnekkigst ongeloof zich gewonnen geeft, en in
hare kracht de godskracht erkent. Maar leert ook aan dit
zachtverwijtend, ernstig biddend, en daardoor meer dan
gebiedend, „niet ongeloovig, maar geloovig!" dat het
geloovig zijn geen zielstoestand is, die aan iemand kan
worden opgedrongen, of waartoe hij, ondanks zichzelven,
door des Heeren wondermacht zal worden overgebracht;
maar een zielstoestand, waartoe de mensch, de zonde van
het ongeloovig-zijn inziende en het leed zijner ongeloovig-
heid moede, ootmoedig en blijmoedig, willens moet over-
gaan, en waaraan zich te weigeren eene schuld op hem
laadt, die te grooter wordt, naarmate hij meer en teederder
roepstemmen in den wind slaat.
Wij lezen geenszins dat Thomas metterdaad zijnen vin-
ger gebracht heeft aan het teeken der nagelen, dat hem
-ocr page 164-
i 54                        nK vwutönm bh ihomas.
werd voorgehouden, of zijne hand gestoken in de zijde,
die hem aangeboden werd. Hoe zou hij nog noodig ge-
had hebben het te doen? Hoe zou hij het nog hebben
kunnen doen, daar zijn hart op eenmaal overtuigd was?
Neen, het antwoord zijner ziele op de komst, op het woord
des Hoeren tot hem, is geen ander dan dit: MijnHeere
en mijn God! En dit roept hij niet uit, maar zegt hij
(staat er) zegt hij tot hem.
En Thomas antwoordde en zeide tot hem: Mijn
Heer en mijn God! Neen, dit is geen kreet van bloote
verbazing, in een vorm, waarin zij alleen maar zou kunnen
ontsnappen aan lippen niet ongewoon den naam des
Heeren hunnes Gods ijdelijk te gebruiken; want
zulke lippen, bij wien wij ze ook mogen aantreffen, ver-
wachten wij bij Thomas, een van de twaalve, niet.
En evenmin is het een uitroep, waardoor, in een oogen-
blik van heilige ontroering, de opgetogenheid eens disci-
pels te veel zegt en meer dan hij kan verantwoorden:
want de Heilige, wien zij geldt, wijst de hulde niet af, die
met deze namen bewezen wordt, noch beperkt haar tot een
juister maat, maar hecht er zijn zegel aan door de ver-
klaring: Gij hebt geloofd. Wat vernemen wij dan in
deze woorden van Thomas? Wat anders dan een e ge-
loofsbelijden is; dan de belijdenis van eengeloof.dat
hem in aanbidding doet nederzinken, daar hij nu eerst,
nu op eenmaal weet i n w i e n hij gelooft, en wat hij van
hem gelooft, die gezegd heeft: Uw harte worde niet
ontroerd: gij gelooft i n God, gelooft ook i n mij!
Wat heeft deze Thomas niet gezien, wat heeft hij niet
gehoord sedert die ure, dat ook hij zich bij de discipelen
van Jezus van Nazaret gevoegd heeft? Voorwaar! tel-
kens grootere dingen dan die, welke een Nathanael
-ocr page 165-
I>K VERREZKNE BN THOMAS.                                       f C 5
reeds bij de eerste ontmoeting hadden doen uitroepen:
Rabbi! G ij z ij t de Zone Gods, g ij z ij t de kon ing
I s r a e I s! Wat was er niet omgegaan in dit denkend hoofd,
in dit diep gemoed, bij alle die uitingen en betooningen
cener meer dan menschelijke wijsheid en macht en liefde,
bij alle die uitschitteringen eener goddelijke heerlijkheid,
door het voorhangsel der nederigste menschheid heen!
Daar was geen eernaam aan den Zoon des menschen ge-
geven, geen belijdenis voor hem afgelegd, geen hulde hem
toegebracht zoo verheven en zoo grootsch, of het hart,
het gansche hart van Thomas had er mede ingestemd en
nog meer en grooter daarbij gedacht en gevoeld. Maar
naarmate het hierbij meer, en meer dan de meesten ge-
voeld had, naar die mate gevoelde hij zich ook te schrik-
kelijker teleurgesteld, verbijsterd, verpletterd door dat kruis,
dien dood, dat graf, die groeve der vertering, waarin met
het lichaam des Heeren zijne schoonste verwachtingen en
zijne heiligste vermoedens begraven werden! Ach, welke
twijfelingen, welke bestrijdingen in die lange bange weke
van enkel droefheid en duisternis! Welk eene ontzinking,
welk een verlies! Hij had gehoopt, dat deze het
was, die Israël___ Daar is hij — daar staat hij voor
hem in de nieuwe heerlijkheid der opstanding; in de oude,
de eeuwige heerlijkheid der liefde; in het schoonste, in het
klaarste licht. En alles wordt weder licht voor deze ziele.
Al het ontzonkene keert als met écnen golfslag terug, al
het opgegevene wordt met éenen greep heroverd... Het
hart kan niet anders dan aanbidden, niet anders dan ge-
voelen dat het aanbidden mag en moet. En de lippen, die
met een blijvend ongeloof aan zijne opstanding gedreigd
hebben, kunnen niet anders dan belijden het allerheiligst
geloof in de Godheid des verrezenen.
-ocr page 166-
I 56                                    L,E VERKKZKNE FN THOMAS.
Do apostel Johannes heeft deze belijdenis geboekt als
de vrucht aller woorden en werken en verklaringen en
openbaringen van het vleeschge wo rden Woord in
den kring dergenen, die hem gezien engehoorden
met hunne handen getast hebben; als de slotsom,
bij monde van Thomas, van alle de overtuigingen en alle
de ondervindingen dergenen, die zijne heerlijkheid,
eene heerlijkheid als des Eengeborenen des
Vaders, hebben aanschouwd. Wat hij en alle de
apostelen sedert gepredikt hebben en de gemeente van alle
eeuwen beleden heeft, dat heeft Thomas eerst van allen
uitgesproken : De Heer i s G od. De gemeente bezit deze
waarheid als de rijpe vrucht van een langzaam ontwik-
keld, lang geoefend, fel bestreden, op een hardnekkig on-
geloof veroverd geloof! Dat niemand haar te na kome!
Dat elk met aanbidding aan haar vasthoude!
Maar men merke het op ! T\'lomas antwoordt niet maar
en zegt: „De Heer is God!" of tot den verrezenen: „Gij
Heere! zijt God!" maar hij antwoordt en zegt: „Mijn
Heer en mijn God!" In dit mijn is de kracht en de
waarde van zijn woord in het oog des Heercn. Dit is meer
dan belijdenis, dit is meer dan aanbidding. In dit mijn
is de overgave des harten, in dit m ij n is het vertrouwen,
in dit m ij n is de liefde des geloofs; dit m ij n is het m ij n
des „verbonds, waarin twee deelen begrepen zijn." Wei-
nig zegt het de godheid van Christus te erkennen, weinig
haar tegen andersdenkenden te handhaven, indien het hart
in ons binnenste niet diep en heilig gevoelt: „Hij is mijn
Heer en mijn God!" indien het niet in alles blijkt, dat
dat hart door goddelijk recht het z ij n e is. Want wat zegt
hem de hoogste eernaam uit den mond van een zondig
schepsel ? Ons hart, ons hart verlangt hij. Slechts het ge-
-ocr page 167-
I>E VKRKKZENK KX THOMAS.                                       I 57
loof, waarbij men het hart hem overgeeft, is hem welge-
vallig en maakt gelukzalig, is waarlijk geloof.
Kn dit geloof kan het onze zijn, al zijn onze oogen
niet zalig omdat zij den Eengeborene des Vaders in het
vleesch aanschouwd hebben.
Tot Thomas heeft Jezus gezegd: Omdat gij mij ge-
zien hebt, Thomas! zoo hebt gij geloofd; zalig
die niet zullen gezien hebben, en nochtans
zullen geloofd hebben. Maar dit woord tot Thomas
is een woord voor ons en om onzentwille gesproken.
Thomas heeft geloofd, Thomas is van ongeloo vig we-
der geloovig, de Heer is wederom zijn Heer geworden
en hij heeft in hem zijn God erkend, als hij hem zag in
de heerlijkheid zijner opstanding uit de dooden, en door
deze krachtelijk bewezen den Zone Gods naar
den Geest der heiligmaking. Hoe gelukzalig hem
dat geloof maakt; dat gevoelt zijn hart, dat ook de diepe
ellende van den ongeloovigen in het midden van geloo-
vigen gevoeld heeft. Maar zich verheugende in het geluk
van Thomas, verheugt zich de Heer tegelijkertijd in het
geluk der duizenden, die door zijn en zijner broederen
woord in hem gelooven zullen, in het geluk van
dien nieuwen en wijduitgestrekten kring van geloovigen,
die gelooven zullen zonder zien, op het getuigenis
dergenen, die gezien hebben.
Behoort gij daartoe, mijn medebelijder van den naam
des verrezenen? Kent gij het onuitsprekelijk geluk der-
genen, die niet gezien hebben, maar nochtans
gelooven? Gelooft gij, gevoelt gij, dat het „Zalig hij,
die geloofd heeft!" alle andere zaligsprekingen in zich
sluit? Is die vrede, is dat leven, is die troost, is die kracht,
-ocr page 168-
I 58                                          KINDEREN — BROEDERS.
is die hope uw deel, die het deel zijn van hem, die voor
den om zijnentwil gekruisigden en verrezenen aanbiddend
en dankend ncderbuigt als voor zijnen Heer en zijnen
God? Dan zal eenmaal dit uw geloof in aanschouwen
verwisseld worden, daar waar de Thomassen, die hem op
aarde aanschouwd, en de Johannessen, die zijn beeld ge-
teekend hebben, niet gelukzaliger zijn kunnen dan een der
kleinsten, die in hem geloofden zooals zij.
XV.
KINDEKEN\' — BROEDERS.
Het gansche geslacht der menschen is door éenen God
en Schepper uit éenen bloede gemaakt om op den gehee-
len aardbodem te wonen (Hand. XVII : 26). Allen zijn
zonen Adams, en Adam was een zone Gods (Luk. III: 28).
Zijn zij dus ook allen Gods kinderen? Ja, in zoo verre
God in Adam ook hun schepper was. Neen, in zoo
verre zij in Adam, en als Adam, door de overtreding het
recht van kinderen Gods verbeurd hebben. In dit j a en
neen verklaart zich ook het ja en neen hunner broe-
derlijke gemeenschap. De menschen, die den aardbodem
bewonen, zijn broeders en zij zijn het niet. Ofschoon uit
een bloed voortgesproten, zijn zij van elkander vervreemd,
leven zij ieder voor zichzelven, dikwijls ten koste van eik-
ander. Die niet gevoelen mag dat God zijn Vader is, die
gevoelt niet dat zijne broeders zijne broeders zijn. Men
moet zijn geslacht uit God kunnen rekenen en niet bij
Adam ophouden, om zich door den bestaanden broeder-
band tot ware broederliefde te voelen nopen. Adams oudste
kind was een broedermoorder. En wij allen zijn van nature
in staat hem na te volgen; wij allen koesteren in ons hart
-ocr page 169-
KINUB&EN —- liKOKItKKS.                                        159
de kiem der booze neigingen, van welker uitwerkselen zijn
gruwel het uiterste was, tenzij wij, door wcdcrkccring tot
God, kinderen Gods zijn, en niet, door voortgang in de-
zonde, kinderen Adams alleen. Kinderen Gods nu zijn
wij, of kunnen wij worden in Christus, in zooveel hoo-
ger zin dan Adam, Zoon van God. Hij is de tweede Adam,
in wien het menschdom tot zijn goddelijken oorsprong
wordt teruggebracht. „Zoo velen hem aannemen, dien heeft
hij macht gegeven kinderen Gods te worden ; zij zijn „op-
nieuw" uit God geboren" (Joh. I: 12, 13). Hij is uit God,
en hen brengt hij tot God, opdat ook zij uit God zijn
zouden. „Hij, die heiligt," zegt de apostel, „en zij, die ge-
heiligd worden, zijn allen uit een, om welke oorzaak hij zich
niet schaamt hen broederen te noemen" (Hebr. II : 1 1).
Zoo zijn zij dan op eerbiedigen afstand z ij n e, zoo zijn
zij in den innigsten zin elkanders broederen. Zoo ont-
staat er eene broederlijke gemeenschap, waarvan hij is de
eerstgeborene, in wien en om wiens wil allen vrijmoedig-
heid hebben God hunnen Vader, en gedrongen worden
elkander broederen te noemen. Dit is de christelijke broe-
dermin, dit de gemeenschap der heiligen, dit de Geest der
vereeniging tot broederen, met den Geest der aanneming
tot kinderen een. Dit die innige eenheid in dien Christus,
welke hen, die hem hebben aangenomen, Gode gekocht
heeft door zijn bloed. „Niemand heeft grooter liefde dan
deze, dat hij het leven stelt voor zijne broederen." Zoo
ver ging de broederliefde van Christus; zoo ver moet en
kan de christelijke broederliefde gaan.
-ocr page 170-
DE DERDE OPENBARING.
XVI.
DE DERDE OPENBARING.
Na liezen openbaarde Jezus zichzelven wederom tien disci-
pelen aan de zee van Tiberias. En hij openbiftrde zich aldus:
Daar waren te zanten Simon Petrus, en Thomas, gezegd
Didymus, en Nathanael, die van Kana in Galilea was, en de
[zonen] van Zel>edeüs en twee anderen van zijne discipelen.
Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga visschen. Zij zeiden tot
hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond
in het schip; en in dien nacht vingen zij niets.
En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op
den oever; doch de discipelen wisten niet dat het Jezus was.
Jezus dan zeide tot he.i: Kinderkens! hebt gij nieteenige
toespijs? Zij antwoordden hem: Neen.
En hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde
van het schip, en gij zult vinden. Zij wier|>cn \'t dan, en kon-
den het niet meer trekken vanwege de menigte der visschen.
De discipel dan, dien Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het
is de Hecre! Simon Petrus dan, hoorende dat het de Meere
was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt) en wierp
zich in de zee.
En de andere discipelen kwamen met het scheepje, (want
zij waren niet verre van het land, maar omtrent twee honderd
ellen) sleepende het net met de visschen.
Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een
kolenvuur liggen; en visch daarop liggen en brood.
Jezus zeide tot hen : lïrengt van de visschen, die gij nu
gevangen hebt.
Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol
groote visschen. Mot] honderd drie en vijftig; en hoewel er
zoo veel waren, zoo scheurde het net niet.
Jezus zeide tot hen : Komt herwaarts, houdt het middag-
maal. En niemand van de disci|>elen durfde hem vragen:
Wie zijt gij ? wetende dat het de Heere was.
Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en
den visch desgelijks.
Dit was nu de derde maal, dat Jezus zijnen discipelen
geopenbaard is, nadat hij van de dooden opgewekt was.
Johannes XXI : i—14.
-ocr page 171-
DE DERDE OPENBARING.                                           IÖI
Wij zijn den apostel Johannes zeer dankbaar dat hij aan
de twintig hoofdstukken van zijn Evangelie nog een een-
entwintigste heeft toegevoegd. Het scheen wel alsof hij de
pen voor goed zoude nederleggen, toen hij het vorige
hoofdstuk besloot met woorden als deze: Jezus dan
heeft nog wel vele andere teekenen in de te-
g e n w o o r d i g h e i d z ij n e r discipelen gedaan, die
niet z ij ngesch reven in dit boek, maar deze z ij n
geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de
Christus, en geloovende het leven hebt in zij-
nen naam. Maar als hoogstbelangrijk naschrift komt, na
dit schijnbaar besluit, nog de liefelijke mededeeling van
eenc derde openbaring van den verrezenen in den
kring zijner discipelen.
Openbaring zeg ik. Want openbaringen noemt
de heilige schrijver herhaaldelijk en nadrukkelijk de ver-
schijningen van zijnen Heer in de dagen nadat hij van de
dooden opgewekt was, en zulks met het kennelijk doel om
de eigenaardig verhevene en geheimzinnige wijze van zijn
optreden, spreken en handelen in dezen tijd, van zijnen
vroegeren omgang met de zijnen te onderscheiden. En
waarlijk, hier hebben wij eenc openbaring van den
verrezenen, en dat in de nieuwe heerlijkheid zijner op-
standing, maar tegelijkertijd in de oude heerlijkheid van
zijne altijd zelfde liefde.
Het is in Galiléa, het is aan het meer van Tiberias, dat
de Heer zich ditmaal openbaart. Rondom dit meer liggen
de steden, waaruit hij zich zijne eerste discipelen verza-
meld, waar hij het eerst zij ne heerlijkheid geopenbaard
heeft: Bethsaïda, Kana, Kapernaüm „tot den hemel toe
verhoogd." Aan dezen oever heeft hij de scharen menig-
maal onderwezen; op deze wateren wonderen van gods-
VII.
                                                                     11
-ocr page 172-
IÖ2                                           DB DBRDH oi\'KNUAklMi.
macht gedaan. Hier heeft hij, na wonderbare vischvangst,
Simon Petrus dat woord doen hooren: „Vrees niet!
van nu aan zultgij menschen vangen." Hier heeft
hij den storm toegeroepen: „Zwijg!" en de golven:
„Weest stil!" Hier heeft hij gewandeld en Petrus doen
wandelen op de onstuimige baren... Hier komt hij ook
vóor zijnen hemelvaart nog eens terug; doch niet om dit
alles te herdenken, maar om den zijnen nieuwe stof tot
troostrijke herinnering te geven. Na dezen, schrijft Jo-
hannes, openbaarde Jezus zichzelven wederom
den discipelen aan de zee van Tiberias. En hij
openbaarde zich aldus:
Daar waren tezamen Simon Petrus, en Tho-
mas, gezegd Didymus, en Nathanael, die van
Kana i n G a 1 i 1 é a w a s, e n de zonen vanZebedeüs,
en twee anderen van zijne discipelen. Ook deze
ongenoemde waren waarschijnlijk, evenals de hier ge-
noemde discipelen, visschers van beroep; dat zij ook tot
den kring der elve behoord zouden hebben is niet zoo
denkelijk. Waarom zou de evangelist in dat geval hunne
namen niet zoowel als die der vijf anderen hebben vermeld?
Dat Simon Petrus het eerst door hem genoemd wordt, is
reeds daarom natuurlijk, omdat deze in het gansche vol-
gende bedrijf als aanvoerder .en hoofdpersoon optreedt;
maar het is zonder twijfel een kiesch gevoel voor den uit
zijne ongeloovigheid tot een zoo krachtig geloof doorge-
drongen Thomas geweest, dat den heiligen schrijver be-
stuurd heeft om den naam van dezen discipel thans ter-
stond op dien van Petrus te doen volgen. Dan komen de
„Israëliet zonder bedrog," en Johannes zelf aan de zijde
van zijnen broeder Jakobus, onder de zedige aanduiding
van „de zonen van Zebedeüs."
-ocr page 173-
IIE DKKDK OI\'KMiAKINi:.                                            163
Het was waarschijnlijk in een huis te Kapernaüni en
tegen den avondstond, dat dit zevental te zamen was, als
Simon Petrus, in hun midden, eensklaps zijn voornemen
te kennen gaf om op het meer te gaan visschen; een
voornemen, hetwelk door de anderen niet alleen werd goed-
gekeurd, maar aan welks uitvoering zij terstond bereid
waren deel te nemen. Tot de vischvangst op het meer was
het des nachts de rechte tijd. De waarschijnlijk aan Petrus
toebehoorende vischschuit lag gereed, en in weinige oogen-
blikken stak men van land. De eenvoudigheid waarmede
het besluit genomen wordt, het kort en goed beraad waar-
mede het ten uitvoer wordt gelegd, staan ons duidelijk
voor oogen, als wij lezen: Simon Petrus zeide tot
hen: Ik ga visschen. Zij zeiden tot hem: Wij
gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden ter-
stond in het schip.
Ziedaar dan wederom, dobberende op de zee van Ti-
berias en hunne netten werpende in het vischwater, de
mannen, die bestemd zijn het scheepken van Christus kerk
te besturen en die de belofte hebben dat zij, als vis-
s c h e r s v a n m e n s c h e n, m e n s c h e n v a n g e n z u 11 e n!
Ziedaar in den duisteren nacht, op de onzekere zee,
tobbende en slovende voor hun dagelijksch brood, mannen
tot wie vóór weinige dagen door den verrezenen Heiland
gezegd is: „Gel ij ker wijs mij de Vader gezonden
heeft, zende ik ook ulieden!" mannen, die op hunne
voorhoofden den adem gevoeld hebben van den Zone Gods
in de heerlijkheid zijner verrezene menschheid, en daarbij
de woorden van zijne lippen hebben opgevangen : „O n t-
vangt den Heiligen Geest." Is dit niet beneden hen ?
Is dit geen blijk van kleingeloovigheid ? Kere zij hun, dat
zij het niet beneden zich geacht hebben 1 Een Paulus achtte
il*
-ocr page 174-
164                          "\'■ ranu* ofemba«ih&
het later niet beneden zich, temidden van de ijverigste be-
diening van het apostelschap, met Aquila en Priscilla aan
het weefgetouw neder te zitten en het gcitenhaar van zijn
Cilicisch vaderland tot tentdoek te verwerken, gelijk hij
in zijne jeugd geleerd had, en hoe zou hij ons eerwaar-
diger kunnen voorkomen, dan waar hij de Efézische ou-
dcrlingen kan toeroepen: „Gijzclvcn weet, dat deze han-
den tot mijne nooddruft en dergenen, die met mij waren,
gediend hebben?" Kn zouden dan deze visschers het be-
neden zich achten door hun eerlijk bedrijf in hunne nood-
druft te voorzien, daar voor hen de ure nog niet eens
gekomen is, waarin zij op den wenk des Heeren hunne
apostolische taak zullen aanvaarden ? Het komt niet in hen
op. Evenmin als de verwachting dat de raven hun brood
zullen brengen, of dat de Heer schuldig is op wonderbare-
wijze in het onderhoud van zijne apostelen te voorzien.
Integendeel! Immers hebben zij voor de bedceling, die zij
nu gereed staan in te treden, het bevel vernomen: „Maar
nu, die een buidel hecft, die neme hem, desge-
lijks ook eene male; en die g e e n h e e f t, d i e v e r-
koope zijn kleed, en koope een zwaard."
O, hoe veel eerwaardiger komt ons deze Simon Petrus
voor (deze Petrus, die de belofte heeft datdeHeerop
hem zijne gemeente bouwen zal), daar hij met zoo
vroolijken moed uitroept: „Ik ga visschen," en het doet,
dan die mensch voor wien het slechts noodig is een wei-
nig in het gewicht der geestelijke dingen te zijn ingewijd,
om terstond een tegenzin te krijgen in zijn dagelijksch
beroep, het niet dan als eene harde noodzakelijkheid lus-
teloos voort te zetten en, indien de omstandigheden gun-
stig zijn, langzamerhand tot het besluit te komen: „Ik ga
luieren." Hoc veel beter begrepen deze Thomas, deze
-ocr page 175-
]>£ DERDE OPENBARING.                                     165
Nathsnael, deze Johannes en Jakobus den aard en eisen
des waren christendoms, daar zij, ofschoon van de rijkste
ondervindingen en diepste gedachten vol, geen oogenblik
aarzelden in alle eenvoudigheid met Petrus de vischschuit
te beklimmen, dan die lieden het doen, die het geestelijke
leven in dier voege opvatten dat zij het tegen het werk-
zame, het maatschappelijke leven overstellen en bijna
daarvan uitsluiten.
Het is waar: in dien ga n se hen nacht vingen de
discipelen niets. Doch deze beproeving huns geloofs
behoefden zij geenszins als eene afkeuring van hun bedrijf
op te vatten. Later, als de Meer hun den vruchteloozen
arbeid op zijne wijze meer dan vergoeden zou, zou het
blijken waarom zij niets gevangen hadden. Ook op dezen
nacht van vruchtelooze inspanning en volkomen teleurstel-
ling zou, evenals vroeger op dit meer van Tiberias, de
schoonste morgen volgen.
Reeds is de morgenstond aangebroken, en hij, die bij
die vorige gelegenheid met hen in het s c h e e p k e n was
en gezegd had: „Steek afnaardediepte,enwerp
uwe netten uit, en gij zult vangen!" staat nu op den
oever. Ach, ook van daar ziet hij hen en is tot hunne hulp
gereed, gelijk hij het ook nog zijn zal in arbeid en moeite,
en op de zee der menschen zoowel als der visschen,
als hij in de hemelen verhoogd zal zijn. En steeds zal hij
van dien verren, vasten, rustigen oever al den zijnen hulp
en ondersteuning en troost en na lijden verblijden toezen-
den, indien zij op hem vertrouwen, als op eenen, wiens
oog op hen geslagen is, schoon het hunne hem niet
ziet, daar zij omzwerven op de zee des levens, omzwer-
ven in duisteren nacht, en den tijd schijnen te verlie-
zen in vruchteloozen arbeid en strijd. Is het om zijne
-ocr page 176-
[66
1>K DERDE OPENBARING.
apostelen, om zijne gemeente hiervan voor de toefcomst
een voorbeeld, hiervan een onderpand te geven, dat de
verrezene in deze vroege morgenure op den oever van
Tiberias\' meer verschenen is? Moe dit zij, zij herkenden
hem niet. Zij waren n iet verre van\'t land verwijderd,
niet meer dan tweehonderd ellen, en zagen wel bij
het zachte morgenlicht een persoon aan den oever staan,
maar hadden geen de minste gedachte dat die persoon de
verrezene Heiland was, die toch op deze wijze hun zeggen
kwam: „Ziet, ik ben met ulieden." Zoo verhief hij
dan zijne stem; doch niet om hun dit met zoovele woor-
den toe te roepen: zij zouden het ondervinden; niet om
hen te verrassen, door zich bekend te maken: hij had hun
de veel grooter vreugde beschoren zelve hem te herken-
nen. Daar komt, op het morgenluchtje gedragen, eene
welluidende, maar onbekende stem tot hen over, die op
eenvoudigen toon vraagt: Kinderkens! hebtgijniet
eenige toespijze? en het treurige Neen! hunner ar-
mocde en van hun verloren tijd en moeite moet hun van
de lippen, en gaat als kort en goed visschermans-antwoord
naar het strand terug.
Nu komt de goede raad: „Werpt het net aan de
rechterzijde van \'t schip," met de toezegging: „en
gij zult vinden." Dit herinnert al te sterk de gebeurte-
nis van vóór drie jaren, dan dat de gedachte aan het
wonder toen geschied niet in het hart van een Petrus, een
Johannes, een Jakobus zou zijn opgeklommen. En dit blijkt
ook, naar ons dunkt; want, ofschoon de spreker aan den
oever nog niet geheel herkend wordt, toch wordt op zijn
woord het net gewillig uitgeworpen, en zelfs geen: „Wij
hebben den geheelen nacht over gearbeid en
niets gevangen!" gaat ditmaal aan dit blijk van volg-
-ocr page 177-
[»K DSRDB OPEKBAUNG.                                    I67
zaamheid vooraf. Doch als nu, bij\'t ophalen, het net niet
meer getrokken kan worden wegens de menigte
der visschen, die men besloten heeft, blijft er ook
voor den discipel, dien Jezus liefheeft, geen twijfel meer
over. „Het is de Heere!" zegt hij tot Simon Petrus,
en deze antwoordt niets, maar ook zijn hart is overtuigd
met Johannes: „Het is de Heere!"
Ja, het is de Heer; de Heer, dien zij na zijne op-
standing met geen anderen dan dezen naam noemen; d e
Heer, die ook in het nieuwe leven, dat hij leeft, met de
oude liefde hunner gedenkt! Het is de Heer, die hun
niet slechts eenmaal en andermaal verschenen is om de
tranen te komen drogen, die zij weenden over zijn dood
en graf, om hundoor zijne opstanding uit de doo-
den k racht i g 1 ij k te be w ij zen , dat hij is de Zo n e
Gods, al wiens woorden, al wiens beloften Ja en Amen
zijn, maar die zich ook gaarne aan hen openbaren wil,
om hen te toonen, dat hij hun niet slechts in hunne eeu-
wige, maar ook in hunne tijdelijke belangen wil nabijzijn
en helpen, ja in allen aardschen kommer, ook dan als zij
zulks het minst zijn verwachtende.\'... Het is de Heer,
die hen, door een enkelen trek van het vischnet in de vroege
morgenure, een geheelen nacht van vruchteloozen arbeid en
teleurstelling doet vergeten, en die ook aan deze zijne
visschers van men se hen, in dat hun toekomstig bc-
drijf, eene zelfde ervaring wel menigmaal toedenkt! Het
is de Heer, eerst niet herkend, maar die, ook zonder
herkend te zijn, zich bij het ontvankelijk hart ingang heeft
weten te verschaffen voor zijn goeden raad, en wiens lief-
derijke en machtige hand bij de heerlijke uitkomst met
dankbare opgetogenheid geëerd wordt!... Het is de
-ocr page 178-
l68                                      DE DERDE OPENBA&ING.
Heer, die, ook als hij in de hemelen verhoogd zal zijn,
wel menigmaal tot de zijnen spreken zal door stemmen,
die zij niet herkennen, waarop, indien zij nederig en trouvv-
hartig gehoorzaamd worden, daden volgen, die onmisken-
baar zijn en het hart van aanbidding en erkentelijkheid
voor zijne liefderijke en almachtige hand vervullen! Wel-
gelukzalig de man, die onder alle omstandigheden en op
elk gebied des levens de eenvoudige wijsheid heeft, zijn
woord, hoe ook tot hem gebracht, te gehoorzamen, de
leiding zijns Geestes te volgen, en te letten op de wenken
zijner Voorzienigheid! Gedurig zal hij gelegenheid hebben
met stille verrukking uit te roepen: „Het is de Heer!"
want hij werpt het net aan de rechterzijde van het schip.
Welgelukzalig ook hij, die niet alleen bij blijde uitkomsten
en zegeningen van voorspoed en overvloed, maar ook in
de ure van beproeving en smart, al is het met tranen op
de wangen, aanbiddend en dankbaar kan uitroepen: „Het
is de H eer!"
Het is de Heer! Johannes gevoelt het het eerst, want
bij de teederste liefde is de schielijkste opmerking. Johan-
nes haast zich het te zeggen tot Simon Petrus, want wat
de liefde geniet, kan zij nimmer alleen genieten; zij is
mededeelzaam met haar geluk. En hij heeft het tot den
rechten man gezegd; want nauwelijks heeft Simon Petrus
uit Johannes\' mond dit: Het is de Heer! verstaan.dat
een weerklank vindt ook in het vermoeden van z ij n hart,
of hij omgordt, daar h ij naakt is, het op per kleed,
en werpt zich in de zee. Neen! nu is het niet meer
als vóór drie jaren bij hetzelfde wonder: „Heere! ga
uit van mij, want ik ben een zondig mensch!"
Nog is hij een zondig mensch, en hij weet het nog beter
dan toen ; maar ook weet hij beter dan toen hoe groot de
-ocr page 179-
IJK ÜKROK uJ\'KSUARINi;.                                             169
genade van den Heiligen is, en dat zijne plaats ten allen
tijde wezen mag aan diens gezegende voeten.
Geen van het zevental volgt Petrus door de golven
des meers, daar zijn liefdeijver zich haast zwemmende den
oever te bereiken, waarop hij den Heer aanschouwt. Geen
Johannes, die hem het eerst herkend heeft, en die (dunkt
mij) roerloos staan en staren blijft ter plaatse waar die
overtuiging zich van zijn geheele wezen meester gemaakt
heeft: „het is de Heer!" Geen der andere discipelen,
die de gave niet om den gever vergeten, en met het
schee pk en volgen, slee pende het net met de
vis.se hen. Heeft Petrus, die de gave om den gever ver-
geet, hem meer en beter lief dan de anderen? Hij zelf
zal het geenszins beweren, als het hem straks gevraagd
wordt, maar zich bepalen tot een ootmoedig: Heer! g ij
weet dat ik u liefheb! Zijn de andere discipelen, die
het scheepken niet in den steek laten en den wonderbuit
aan wal brengen, om deze hunne wijsheid, bedachtzaam-
heid, kalme werkzaamheid, beter dan hij ? De Heer heeft
geen hunner iets verweten; de Heer heeft ook geen hun-
ner boven de anderen geprezen ; en wij moeten hier leeren
een zelfden geest in verscheidenheid van werkingen en
gaven te erkennen en oas in de opmerking verheugen
hoe deze gaven en werkingen elkander aanvullen en met
wijsheid aldus verdeeld zijn. Indien al de discipelen gedaan
hadden als Petrus, wat was er van het scheepken en de
gevangen visschen geworden ? Indien Petrus gedaan had
als de anderen, welk een liefelijk bewijs van vurige ge-
negenheid hadden wij gemist !
Een Johannes, allen vooruit in het opmerken, een Pe-
trus, allen vooruit in het liefdebetoon, een Thomas, een
Nathanael, een Jakobus, de roerpen houdende, het zeil
-ocr page 180-
I70                                    M DERD8 OPENBARING.
bijhalende, het vischnet voor scheuren en aanhaken bevei-
ligende, zijn elk eerwaardig in hunne plaatse, en zijn
elkander noodig. Christus wordt er niet beter door ge-
diend, noch de bloei der gemeente bevorderd, indien zijne
discipelen elkander nabootsen — of veroordcelen.
Allen zijn aan land gegaan; niemand .spreekt. Maar men
ziet de toebereidselen tot een strandontbijt: een kool-
vuur, met visch daarop liggende, en brood.
„Van waar?" vragen de uitleggers, en tasten om naar
allerlei antwoord. Maar wij, wij hebben geen ander dan
dit: „Het is de Heer!" De Heer, de liefderijke, de
machtige Heer, die niet alleen voor \'t groote, maar ook
voor \'t kleine zorgt. Hij verbreekt het zwijgen. Krengt
van de visschen, zegt hij, die gij nu gevangen
hebt! Want schoon reeds voor de tocspijzc gezorgd is,
ook deze vreugde moeten zij hebben, van hun eigen vangst
(de Heer zegt niet „de visschen, die ik u gegeven," maar
„die gij nu gevangen hebt") toe te brengen. Nu is
Petrus weder de eerste, en trekt het net op het land.
Het wordt bevonden vol groote visschen te zijn. Zij
worden geteld. Johannes herinnert zich nog het bui-
tengewone getal: h o n d e r d d r i e e n v ij f t i g; en hij merkt
op: hoewel er zoo vele waren, scheurde het net
niet. En geen wonder dat hij het opmerkt, daar hij zich
ook die vorige wondervangst op ditzelfde meer herinnert,
toen het net degelijk seheu rde , en de schepen bijna
zonken. Neen, aan de vreugde van dit tweede wonder
ontbreekt niets; en zoo veel volkomener als zij is, zooveel
meer bemoedigt zij hem bij de gedachte aan dat woord,
met de eerste wonderbare vischvangst in verband: Vreest
niet; gij zult menschen vangen!... Och! indien
de Heer medewerkt, de zegen zal telkens grooter, tel-
-ocr page 181-
DE DERDE OPENBARING.                                    17 1
kens volkomener zijn, en liet gebrekkigste net zal niet
scheuren!
Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan ce n
net, geworpen in de zee, en dat allerlei soort
van visschen t eza men b reng t; hetwelk, wan-
neer het vol geworden is, de visschers aan den
oever optrekken, en nederzittende lezen het
goede uit in hu nne vaten, maar het kwade «• er-
pen zij weg. Hoe plechtig, hoe schitterend zal de morgen
zijn, waarop dit woord vervuld wordt; de morgen der
eeuwigheid, waar geen nacht meer op volgen zal! Dan
staan de voeten dergenen, die Jezus liefhadden, voor altijd
op het vaste land, en „geen zee zal meer zijn."
Was dit plechtig, stil eerbiedig, en toch zoo zalig samen-
zijn op den oever van het meer van Tiberias, waar de stem
des Heeren hun zoo vriendelijk toeriep: Komt h er-
waart s,houdt het middagmaal! waar niemand hun-
ner sprak, of spreken kon, of zich verstoutte te spreken,
of het hart had om zooveel te vragen als: Wie zij tg ij?
daar immers in aller hart dat woord bleef doorklinken :
„Het is de Heer!" was dit vredig aanzitten, zonder zorg
of leed, en temidden van overvloed, na doorgewaakten nacht
en doorgestaan leed (och, of het altijd duren mocht!), daar
de Heer naar de oude wijze het brood nam en om.
deelde en den visch desgelijks: was het voor zijne
discipelen een voorsmaak, en voor ons een voorspiegeling
van hetgeen er eenmaal zal worden genoten in het eeuwig
hemelsch samenzijn met den verheerlijkten? O, voorzeker!
En gelijk hier het nieuw genot in de gemeenschap des
Heeren de herinnering der vroegere genietingen mede-
bracht, zoo zal dit in nog veel grooter mate, en tot eeu-
wige blijdschap, ook daar het geval zijn, waar het aard-
-ocr page 182-
1^2         WAAK IK HENENCA WEET <;|J, EN DEN WBC WEET GIJ.
sche lcven-met-Christus in het hemclsche leven-met-hem
overgaat en zijn vrucht draagt.
Voor de zijnen heeft hij ook hier beneden het brood
des levens gebroken en den beker der vertroosting hun
toegereikt, temidden hunner beproevingen en smarten. Wat
zal het zijn, als daarboven, bij het licht van den eeuwigen
morgen, het woord vervuld wordt, dat hij gesproken heeft
van den nieuwen w ij n, dien h ij met hen d r i n-
ken zal in het koninkrijk zijns Vaders?
Ook ons moge deze morgen opgaan en deze wijn ge-
schonken worden? Ook ons, aan de woelige, de gevaar-
volle, de bedriegelijke zee des levens ontkomen, moge op
het schoonste strand het: „Komt herwaarts, houdt
het m iddagmaal!" van de dierbaarste lippen toeklinkcn!
Dit hangt daarvan af of wij hier op aarde zijne gemeen-
schap gekend, of naar haar gezocht hebben. Maar heb-
ben wij dat, dan zal het ons ook, terwijl wij nog omzwer-
ven en door de baren geslingerd worden, geen klein on-
weder ons dikwijls drukt en, in den duisteren nacht, maan
noch gesternten gezien worden, temidden van veel vruch-
teloozen arbeid en herhaald gevaar van vergaan; dan zal
het ons, ook temidden van dat alles geenszins ontbreken
aan gedurige ondervinding van die nabijzijnde liefde, noch
ook aan herhaalde ervaring van die zegenende wónder-
macht, waarbij het stille hart met dankbaren ootmoed uit-
roept: „Het is de Heer!"
XVII.
WAAR IK HENENGA WEET GIJ, EN DEN WEG WEET GIJ,
Joh. XIV : 4.
Wie is er, die niet weet door wien, tot wien en onder
-ocr page 183-
WAAR IK HENBNGA WEET GIJ, EN DEN WEG WEKT GIJ.           I73
welke omstandigheden het woord gesproken is, dat boven
dit opstel staat geschreven. De Heiland sprak het tot de
zijnen, die in de wereld waren, die hij liefge-
had had en liefhad tot den einde ]). Hij sprak het
op het feest van Pascha, daar hij met hen nederzat
aan den heiligen disch, wetende dat zijne ure geko-
men was, dat hij uit deze wereld zoude over-
gaan tot den Vader.
Reeds is hij aan dezen disch tcbovengekomen dat
oogenblik van eigene diepe ontroering in den geest,
waarin hij betuigd heeft: Voorwaar, voorwaar, ik
zegge u, dat een van ulieden mij zal verraden2).
Reeds is de verrader uitgegaan in den nacht, omhaas-
telijk te doen wat hij doet. Van zijne vrceselijkete-
genwoordigheid verlost, heeft de Heiland adem geschept,
en terugkeerende tot de zalige bewustheid van zijn o ver-
gaan tot den Vader, den bloedigen weg voorbijgezien
en, als ware hij reeds met Hem in de heerlijkheid.die
hij bij hem had eer de wereld was, zegepralende uit-
geroepen: Nu is de Zoon des menschen verheer-
lijkt, en God is in hem verheerlijkt. Indien God
i-n hem verheerlijkt is,zoo zal ookGod hemver-
heerlijken in zichzelven, en hij zal hem terstond
verheerlijken. Kinderkens, heeft hij er bijgevoegd,
Kinderkens, nog een kleinen tijd ben ik bij u.
Gij zult mij zoeken, en gelijk ik den Joden ge-
zegd heb: daar ik henenga kunt gij niet komen,
alzoo zeg ik ulieden nu ook :l). Dit heeft bij Si-
mon Petrus aanleiding gegeven tot de vraag: H e e r e!
waar gaat gij heen? — Daar ik henenga, was
1) Joh. XIII : 1.                2) vs. 21.                3) vs. 31—33.
-ocr page 184-
174          WAAK IK HENEMJA WEKT t;IJ, EN DBM WEC WEET UIJ.
het antwoord, kunt gij mij nu niet volgen, maar
gij zult mij namaals volgen J) Kn dit antwoord
lokte bij den discipel die roekelooze betuiging uit, waarop
de aanzegging zijner verloochening niet kon achterblijven.
Het mag ons niet verwonderen, indien op dit alles een
oogenblik van ernstig stilzwijgen gevolgd is. Kn wat er
bij dat ernstig stilzwijgen in de harten zijner discipelen
omging, hij wist het, die alle dingen wist. Daarom
brak zijne liefde het af met een woord van bemoediging,
niet alleen voor deze, maar voor alle toekomende uren
van ontroering: Uw harte, zeide hij, uw harte worde
niet ontroerd: g ij lied en gelooft in God, gelooft
ook in mij. Maar daarop, meer bepaaldelijk nederko-
mende op hetgeen in dezen zelfden oogenblik de ont-
rocring hunner harten uitmaakt, laat hij volgen: Inliet
huis m ij n s Va d e r s z ij n vele woningen: anders-
zins zoo zoude ik het u gezegd hebben: ik ga
henen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer
ik henen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid
hebben, zoo kom ik weder, en zal u tot mij nc-
men, opdat ook gij zijn moogtdaar ikben. En
waar ik henen ga wee tg ij, en den weg weet gij.
Waar ik henengaweetgij. Althans zij konden het
weten. Hij had het hun ook nu gezegd: Tot zijnen
Vader; tot het huis zijns Vaders; het groote, het
blijvende huis in de hemelen ; den waren tabernakel, de we-
zenlijke tente der samenkomst van God met zijn volk.
Daar konden zij nu nog niet komen. Maar derwaarts
ging hij door kruis en dood en opstanding en hemelvaart,
om hun plaats te bereiden, opdat zij hem namaals
I) Joh. XIII : 36, 37.
-ocr page 185-
WAAK IK HBNBNUA WEKT <;IJ, EX DEN WE(; WEKT t;IJ.           1^$
volgen mochten, als hij wederkwam om hen tot zich
te nemen.
Den weg weet gij. Den weg, wil de Heiland zeg-
gen, den weg voor mij en den weg voor u. Den
weg, door welken ik tot het huis mijns Vaders heenga,
heenga om u daar plaats te bereiden. Kn den weg,
langs welken gij mij derwaarts volgen moet en door mij
daar zult binnengeleid worden.
Dat h ij d o o r 1 ij d e n tot z ij n e h e e r 1 ij k h e i d m o e s t
ingaan, had hij hun menigmaal en duidelijk genoeg
voorgehouden. Wisten zij het nog niet, hun o n v e r s t a n d
en de traagheid van hu n hart had schuld. Ook kon-
den zij weten dat de weg tot het huis zijns Vaders,
de plaats daar hij tevoren w a s, voor hem om geen
andere reden een lijdensweg wezen moest, dan opdat hij
de zijnen, met God verzoend door zijn dood.be-
houden door zijn Ie ven, in dit Vaderhuis plaats be-
reiden mocht. Hadden zij dit nooit tevoren begrepen,
de instelling des Heiligen Avondmaals, die aan dezen
zelfden Paaschdisch had plaatsgehad, had er hun een
denkbeeld van kunnen geven. Maar ook d i t had de Heer
hun waarlijk niet verborgen: dat de weg om eenmaal in
zijne heerlijkheid te deelen ook voor hen een weg van kruis
en lijden zijn zoude, in geen andere kracht dan die des
geloofs in God, des geloofs ook in hem, eens
geloofs, waardoor het hart vast is door hope en van liefde
brandt.
Toch zegt hierop een Thomas tot hem: Heere! wij
weten niet waar gij henengaat: en hoe kunnen
wij den weg weten?... Zou het waarheid zijn? waar-
heid in dezen Thomas, die met hem gegaan is naar
dit Jeruzalem, om met hem te sterven? Ach, hij weet
-ocr page 186-
1^6          WAAR IK HBMENGA WKRT c.rj, KN DKN WF.C WEKT C.IJ.
het, cn hij weet het niet. Hij wordt geslingerd tusschen
hoop en vrees. Zijn hart is ontroerd door de vermcnigvul-
diging zijner gedachten. Heerlijk is het hem, te lictoren van
het huis des Vaders, waar velewoningen zijn,
van het derwaarts gaan en plaats bereiden en wc-
d e r k e e r e n en t o t h e m g e n o m e n w o r d e n e n z ij n
waar hij is; maar hij wenschte er met klare, duidelijke
woorden meer van te hooren; en zijn ongeduld naar een
volkomen wetenschap uit zich in een niet geheel waarach-
tig voorgeven van onwetendheid.
Wij echter, die dit lezen, kunnen geene onwetendheid
voorwenden, wanneer wij den Heer hooren betuigen: Waar
ik henenga weet gij, en den weg weet gij. Voor-
waar! waar hij henenging weten wij, cn hoe zou-
den wij den weg niet weten? Zijn kruis, zijn graf,
zijn opstanding, zijn hemelvaart, de prediking van zijne
beter onderrichte, door den Heiligen Geest verlichte apos.
telen heeft ons voor misverstand bewaard. Deze weten-
schap behelst voor ons den volkomensten troost; eischt
van ons den vurigsten dank; roept ons tot de heiligste
zelfbcproeving. Laat ons hierbij stilstaan.
Waar Jezus Christus, waar de eengeborene Zoon van
God, die, uit den hemel op aarde gedaald, ons vleesch en
bloed had aangenomen, nadat hij de rcinigmaking
onzer zonden door zichzelven teweeggebracht
had, is heengegaan, weten wij. Naar het huis des
Vaders, naar den hemel der heerlijkheid. Van dit
huis des Vaders weten wij wel niet veel, maar toch dit,
dat er vele woningen z ij n , dat er plaats en ruimte is
voor de vele duizenden der engelen en voor eene
schare, die niemand tellen kan. Van den hemel der
-ocr page 187-
WAAK [K HKNKNr.A WEKT <:IJ, KN HEN WEG WEET GIJ.           iyj
heer 1 ij k heid kunnen wij ons wel geene evenredige voor-
stelling maken; maar wij weten niet alleen, dat zijne heer-
lijkheid de heerlijkheid dezer aardsche schepping oneindig
verre overtreft, maar ook, dat deze zijne heerlijkheid voor
niemands oog ooit of immer door een enkele wolk, een
enkele traan kan worden beneveld, omdat hij de vaste
verblijfplaats is van het volkomen geluk, de volmaakte
heiligheid, de volmaakte liefde.
Ja, derwaarts is Jezus Christus, derwaarts is de eengc-
boren Zoon van God heengegaan ; daar is hij nu; daar,
door zijnen Vader v e r h e e r 1 ij kt m e t d e h e e r I ij k h e i d,
die hij bij hem had eer de wereld was. Maar waar-
om omstraalt deze heerlijkheid nu ook zijne aangenomene
menschheid? Waarom is hij daar als Jezus Christus? Om-
dat het zijne hoogste heerlijkheid is, mensch te zijn ge-
worden voor de menschen, zijne hoogste heerlijkheid, de
Zaligmaker der menschen te zijn. Die uit de hemelen is
nedergedaald om te zoeken en zalig te maken dat
verloren was, is ten hemel wedergekeerd om ons te
behouden en plaats te bereiden. Hij, rondom hem
moeten zij eenmaal allen zijn, en hem zien gelijk hij nu
is, die eerst geworden is als hunner een. Ja, waar hij
henen ging weten wij. Naar het huis zijns Va-
ders, waar vele woningen zijn, en woningen voor
alle de zijnen. Naar den hemel der h e e r 1 ij k h e i d,
waarin alle zijne ware discipelen hem volgen,
waarin zij met hem deelen zullen. Naar het onschend-
baar verblijf, waar hem in volmaakte liefde en heiligheid
te omringen het eeuwig en volkomen geluk van verloste
zondaren zal uitmaken.
Den weg weten wij. Wij weten niet alleen welke
voor hem de weg tot het huis des Vaders geweest is;
VII.
                                                                      12
-ocr page 188-
I78          WAAR IK HENENGA WEET «JIJ, EN I>KN WEG WEET <JIJ.
maar ook wat derwaarts voor o n s de weg is, is ons niet
onbekend. Weinig zou het ons baten, tergen zou het ons
en niet troosten, indien wij wel wisten van het huis met
de vele woningen, maar niets wisten van den weg,
die er heen voert; wel van eens Heilands voorgaan, maar
niet van ons volgen! Maar neen! wij weten het: „Ge-
looft in God, gelooft ook inmij!" Dat is voor ons
allen de weg! Door hem in God gelooven, die hem op-
gewekt heeft uit de dooden en hem heerlijk-
hei d gegeven heeft, opdat ons geloof en hoop
op God zijn zouden; zooals die Petrus schrijft, die ook
zelf door dezen weg gevolgd is \'). Jezus zelf is de weg,
de weg, die tot den Vader (en daarom ook tot het
huis des Vaders) leidt, door verzoening der schuld,
door heiliging van het hart, door opwekking eener 1 ief de,
die de vreeze buitensluit, en Gods geboden
niet zwaar bevindt; door het geloof in den Zoon, op de
liefde des Vaders te vertrouwen en, van deze liefde zeker,
het kruis op zich te nemen, het vleesch te kruisigen en
den Zoon na te volgen, ziedaar hoe men hem ten hemel
volgt. Ziedaar een weg, door hem aangewezen, door hem
geopend, en waarop hij een iegelijk, die dien weg in waar-
heid betreedt, als van den hemel met zijne genade en Geest
tegemoet komt en ondersteunt, opdat hij hem langs dien weg
tot zich neme op zijnen tijd, en brenge waar hij is.
O troostrijke wetenschap, boven welke wij geene an-
dere behoeven, daar zij ons alles zegt wat ons in leven
en sterven tot volkomene vertroosting noodig is! Wij we-
ten dat deze wereld met hare heerlijkheid niet dan voor-
bijgaat; dat onze eigene heerlijkheid is als een bloem des
1) 1 l\'etr. 1:21.
-ocr page 189-
WAAR IK HKNKMIA WEKT UIJ, KN 1IKN WKC WEKT i:|J.          I^CJ
vclds; dat onze dagen een handbreed gesteld zijn; dat
ons leven een gestadig sterven is, en dat wij eenmaal alles
en allen op deze aarde verlaten moeten om met onze
zondige ziel voor God te verschijnen. Geen vreeselij-
ker wetenschap dan deze, indien wij niet wisten dat een
uit ons midden, maar een meerder dan al len, al onze-
zonden gedragen, al ons leed en den dood voor allen ge-
smaakt had, opdat zondaren zijne eeuwige gerechtigheid,
opdat stervelingen zijn eeuwig leven, opdat ongelukkigen
zijn eeuwig heil zouden deelachtig worden ; indien wij niet
wisten waar deze was heengegaan , of onkundig wa-
ren van den weg om hem derwaarts te volgen. Maar nu,
wat deert ons de vergankelijkheid van deze aardsche too-
neelen? Het vaderlijke huis daar boven blijft, en wacht,
en staat open. Wat deert ons des levens last en leed ? De
weg der vele beproevingen is de weg, dien wij weten.
Diep buigt ons neder het gevoel van onze schuld. De
dagelijksche ondervinding van onze zwakheid ; wij weten,
wij weten dat wij zondaren zijn, en onze verdorvenheid
weten wij; maar indien hij, die alle dingen weet, weet
dat wij hem liefhebben: wij weten dat hij ons dan niet
alleen dulden, maar dragen en schragen zal op den weg,
waarop wij hem volgen, en dat wij geen gesloten vader-
huis zullen vinden, waar het vertrouwen om het open te
vinden niet gegrond was dan op zijne liefde en tusschen-
komst. De dood komt, tast ons aan, werpt ons neder,
omringt ons met nacht en duisternis; maar ons hart
wordt niet ontroerd; wij gelooven in God; wij
gelooven ook in Jezus Christus; waar hij he-
nenging weten wij, en den weg weten wij.
Deze wetenschap vereischt onzen vurigsten dank.
12*
-ocr page 190-
l80          WAAK IK HENENGA WEET t:lj, EN DEN WKG WEET <:IJ.
Zij behelst niet slechts onzen volkomenen troost; zij
bepaalt ons bij het grootste wonder eener goddelijke liefde;
zij valt ons onverdiend boven duizenden tebeurt.
Hedenken wij het nog eenmaal: Den weg weten wij.
Den weg, door den eengeboren Zoon van God opgetre-
den in dienselfden nacht, waarin hij aan den Paaschdisch
voor zijne discipelen getuigde: Waar ik heenga weet
gij. Op dezen weg werd hij gebracht door een uitver-
korenen, die hem verried; op dezen weg werd hij door
een voornaamstcn vriend verloochend; op dezen weg
werd hij door allen verlaten; op dezen weg stond hij al-
lcen; alleen, tegenover de zondaren, alleen, tegenover de
zonde, alleen, tegenover den dood, alleen, tegenover den
overste der wereld en de macht der duisternis. Deze weg
moest met zijne tranen, met zijn bloedig zweet, met zijn
hartebloed worden doorweekt. Den weg weten wij.
Wij volgen dien weg met onze gedachten wan Gethsémané
naar de zale des hoogepriesters, van de zaal des hooge-
priesters naar het rechthuis, van het rechthuis naar Gol-
gotha !Via dolorosa! Weg van smarten ! Vermoeiende,
pijnlijke, vernederende weg, weg ten doode. De kus van
Judas, de slag in het aangezicht, het oordeel der godslas-
tcring, de verloochening voor I\'ontius Pilatus, de geescling,
de doornenkroon; het kruis, de bespotting aan het kruis,
de duisternis waarin de Kengeborenc uitroept: „Mijn God,
mijn God! waarom hebt gij mij verlaten?" De dood, de
bezokling der zonde, waarin hij, die geen zonde gekend
heeft, den toorn Gods tegen de zonde in dit haar vreeselijk
uitwerksel kennen leert. Den weg weten wij. Dit is de-
weg geweest. Dit zijn noodzakelijke ingang, zijn onvermij-
delijke aanvang. Langs geen anderen weg dan dezen kon
de op aarde gedaalde Zoon des Vaders tot den Vader we-
-ocr page 191-
WAAR IK HENHNGA WEET «IJ, KN DEN WEG WEET CIJ.           l8l
derkeeren. Kn waarom niet? Ook dit weten wij: opdat
er voor ons, opdat er voor de dwalende schapen, opdat
er voor verlorene zonen een weg tot den Vader zoude
zijn!... Gewis! deze heilige boven alle heiligen, deze pro-
feet boven alle profeten, had wel als een andere Henoch,
als een andere Klia tot God mogen genomen worden, zon-
der den dood te zien... Slechts omdat noch zijn heilig
voorbeeld, noch zijn volmaakte prediking genoegzaam
waren om zondaren te verlossen van het verderf, maar
daartoe zijn schuldeloos lijden, zijn verzoenend sterven noo-
dig was, moest en mocht de weg zijn zooals hij geweest
is! De Vader wilde het; de Zoon wilde niet anders dan
de Vader; een zelfde Liefde eischte en bracht het offer.
Nu wedergalmt het huis des Vaders van het vroolijk
gezang van tienduizendmaal duizenden, die den weg ge-
weten en betreden hebben, dien de Zoon hun geopend
heeft en waarop hij hun is voorgegaan ; den weg, waarop
hij tot hen gekomen is door zijn woord en Geest en
leidingen, en vanwaar hij hen tot zich genomen heeft
in de ure des doods. Nu zijn zij daar h ij is, nu ter plaatse,
die hij hun bereid heeft. Nu danken zij hem dagen
nacht (maar daar is geen nacht !) voor zijn weg en den
hunnen. Nu heet het uit hunne vereenigde monden: G ij
zijt geslacht! en hebt ons Gode gekocht met
uw bloed! gij hebt ons onzen God gemaakt tot
koningen en tot priesters! — Onder hen juicht en
dankt die Thomas, die eenmaal gezegd heeft: H e e r e!
wij weten niet waar gij henengaat, en hoe kun-
nen wij den weg weten? En zouden wij, die van der
jeugd af aan beiden geweten hebben, van uit dat tranendal,
waarin deze wetenschap al onze, maar ook onze genoegzame
troost is, ons aardsche danklied niet paren aan dat hemelsche ?
-ocr page 192-
182 waak IK iiknknc;a wekt <:ij, en ijkn wk<; wekt (jij.
Deze wetenschap viel ons onverdiend boven duizenden
tebeurt. Nog blijft voor duizenden van blinde Joden dat
woord van kracht: Waar ik hen en ga, kunt gijlie-
den niet komen. Nog weten millioenen heidenen van
vaderhuis noch weg, van voorganger noch plaatsberei-
der. Ai mij! Welke plaatsen bereidt zich de heidensche
verbeelding na den dood? Holen van ontucht opnieuw,
tooneelen van moord en doodslag. „In Balders hof
drinken wij eerlang bier uit bekers van bckke-
kencelen!" dit zongen onze heidensche voorvaderen in
de ure des doods en droomden zich de zaligheid van
Walhalla als een eeuwig gevecht!... Maar nauwelijks kun-
nen wij ons voorstellen dat wij zulke vaderen gehad heb-
ben, wij, die aan den schoot onzer moeder reeds geleerd
hebben te weten waar onze Heiland henenging, en
in welken weg hij ons wacht en tot zich neemt.
Helaas, aan velen onzer volksgenooten, aan velen onzer
medechristenen is die weg niet dan gebrekkig bekend.
Het heilig Evangelie, dat hun dien weg geheel zou leeren
kennen zooals hij waarlijk is, vrij en open, ofschoon smal
en steil, is hun een verboden bock, en tusschen hen en
den eenigen voorganger en leidsman en plaatsbereider
werpt zich een ongeroepene priesterschap als b! i n d e
Ie idsl ied en der blinden op. Maar wij hebben de Hei-
ligc Schrift, wij hebben haar van kindsbeen afkun-
nen weten; en indien ecnig leeraar ons een weg ver-
kondigde buiten den weg, dien ons Christus en zijne
apostelen verkondigd hebben, wij kunnen hem logenstraf-
fen en ook zonder hem en in spijt van hem den waren weg
weten en gaan. Wat onderscheidt ons? Wat hebben wij
gedaan, wat doen wij, om zoo groot een voorrecht waar-
dig te zijn, te worden, te blijven?... Danken wij het den
-ocr page 193-
WAAR IK HENENGA WEET <:IJ, EN DEN WEB WEET C1J.           J 83
Plaatsbereider, die van uit het huis zijns Vaders onzer in
liefde gedacht heeft en gedenkt! Het is zijne vrije, dui-
zendmaal opnieuw verbeurde genade, dat wij weten
waar hij henen gi ng en den weg weten!
Maar deze wetenschap behelst niet slechts onze volko-
menste vertroosting; zij vereischt niet maar onzen vurigsten
dank; ook roept zij ons tot de heiligste zelf beproeving.
Waar hij henenging weten wij , en den weg we-
ten wij. Wij kunnen het ten minste allen weten. Maar
weten wij het recht goed ? Weten wij het alzoo, dat deze
wetenschap ons waarlijk vertroosten, ons waarlijk met dank-
baarheid vervullen kan, ons waarlijk baat? Weten wij het
zooals een Thomas, een Petrus, een Johannes, en na hem
een Paulus het hebben leeren weten? zooals slechts hij het
weet, die in God gelooft, die ook in Christus ge-
looft, in dien Christus, in wien al Gods beloften
ja en amen zijn?
Helaas! er zijn zoovele christenen, wier hart nog maar
al te zeer ontroerd wordt door de gedachte aan dood
en scheiding, wier schouders nog maar al te schuw zijn
van het kruis. Er zij n er zoovelen, die hunne onbele-
dene zonden door hunne ingebeelde deugden meenen goed
te maken; er zijn er weder anderen, die van de herhaalde
belijdenis hunner zonden en de oneindige klacht over
hunne zwakheid hun behoudenis schijnen te verwachten ;
en indien dezen al weten waar de Zaligmaker
heenging, zouden zij ook waarlijk den weg weten?
Waar h ij henenging weten Wij en den weg we-
ten wij. Maar wat baat het den weg te weten, indien
men hem niet kiest? vóór zich te zien, indien men hem
niet inslaat? in te slaan, indien men hem weder verlaat ?
-ocr page 194-
184
PSALM (\'IV.
Die hem niet ten einde toe bewandelt, komt niet aan
het doel, bereikt het vaderhuis niet. Den weg geweten,
en hem niet gekozen, niet ingeslagen, niet ten einde toe
bewandeld te hebben, o schande, o schade, o verzwaring
van oordeel, o hel, door ongehoorzamer! en afvalligen voor
zichzelven bereid! Gij, mijne ziele ! koost gij den weg, dien
gij sedert lang reeds kent ? IJ e n weg des geloofs in God,
des geloofs ook in Christus? Is de gekruiste Christus u
de weg geworden, door welken gij ootmoedig, maar vrij-
moedig tot den Vader gaat? Hebt gij hem lief voor zijne
liefde, en heiligt gij u hem ten dankoffer, gelijk hij zich
voor u ten zoenoffer geheiligd heeft ? Verloochent gij om
zijnentwil uzelven? neemt gij uw kruis op, volgt gij hem ?
Kn zoo gij niet dan struikelende voortgaat en dikwijls
bezwijkt, blijft gij nochtans op den weg, den goeden,
den eenigen, den onbedriegelijken, die zijne liefde u heeft
doen kennen? O, dat elke aarzelende toetrade, elke af
gedwaalde wederkeerde, elke bezwekene wederom eenen
moed schepte, en niemand zichzelven bedroog! Kr is geen
weg dan deze weg, die tot het huis des Vaders leidt. „Dit
is de weg; wandelt in denzelven!" roept de Heiland zelf
ons toe, van uit dat vaderhuis, waar hij niet ophoudt plaats
te bereiden „opdat het vol worde." Hoe zoet; na de
vermoeienissen des wegs; hoe zoet zal in dat vaderhuis het
rusten zijn, het rusten en uitrusten aan dat broederlijk hart.
XVIII.
PSALM CIV.
Geen der vier hemelstreken zoo gezegend op aarde als
het helder Oosten, waar de opgaande zon de kindsheid
des menschdoms bescheen. Daar lag het paradijs der on-
-ocr page 195-
PSALM f IV.                                                          I85
schuld ingesloten tusschen zijne vier rivieren; daar zag
de eerste mensch, wijs, heilig en gelukkig, al de wonderen
dier jonge schepping, van welke de Heere God gezien had
dat zij goed was. Daar wees Jehova zijnen vriend Abra-
ham het land, dat hij hem en zijn nakroost had toegedacht,
aan; een land overvloeiende van melk en honig ; daar lag
het beloofde, het verkregene, honderdmaal verbeurde, dui-
zendmaal gezegende land, waar Jehova met zijn volk
woonde in het heilige der heiligen, waar Hij, door wien
de wereld gemaakt was, in het vleesch verscheen.
Nog heden ten dage roemen de reizigers dat land als
het schoonste van het geheele Oosten. En echter hebben,
sinds Jehova zijn zegen terugnam, zijn tempel der verwoes-
ting overgaf, en zijn volk in ballingschap verstrooide, zoo-
veel rampen dien bodem geteisterd, zooveel oorlogen hem
platgetreden, zoo barbaarsch een dwingelandij zijn akkers
uitgeput, dat het nauwelijks een denkbeeld meer geven
kan van wat het eenmaal moet zijn geweest; het onver-
gelijkelijk Kanaan, met zijn Thabor en Karmel, met zijn
1\'almstad en Heilige stad, met zijn leven en vruchtbaar-
heid uitstortenden Jordaan, zijn schilderachtige meeren,
bloeiende valleien, welige akkers; met zijn overvloed van
wijndruiven, olijven, granaten, vijgen, dadels; met zijne dui-
zenden en tienduizenden van schapen en lammeren rond-
geweid in grazige vlakten (in dat land van weelde, woes-
tijnen genoemd) en aan de aartsvaderlijke putten gedrenkt;
het Kanaan waar de dichterlijke zoon van Isaï zijns va-
ders schapen hoedde.
Hoe open was het hart van dezen jongeling voor de
schoonheden der natuur, die hem omringde, voor de won
deren, welke de dag aan den dag, de nacht aan den nacht
verkondigde. Zijn zoetste wellust was het, den bezielden
-ocr page 196-
l86                                              rSMM CIV.
toon zijner harp te paren aan het verheven lied, dat voor
zijne ooren de schepping aanstemde. Ook in de stilte van
den nacht welde in zijn hart menig schoon gezang op, dat
bestemd was om de opgetogenheid der volgende eeuwen
uit te maken. Maar het is niet slechts de schepping, die hij
schildert, het is niet slechts de indruk van berg en dal,
bron en beek, hemel en aarde, dien hij wedergeeft; zijn
geest klimt tot den Schepper op, zijn gemoed is vol van
God. Dien heiligt hij stem en snaren. Davids liederen zijn
psalmen, lofgezangen tot heerlijkheid des Allerhoogsten,
wiens handenwerk, wiens grootheid, wiens goedheid, ja al
wiens volmaaktheden hij op het gelaat der schepping leest;
der schepping, die hij niet slechts aanschouwt bij het licht
der geschapene zon, maar ook bij het licht van den Hei-
ligen Geest.
Van Davids liederen is, door rijkdom van stof, verheven-
heid van opvatting, schoonheid van uitvoering, de Hon-
derdvierde Psalm zeker een der uitnemendsten. Met diep
ontzag en in den toon der aanbidding vangt hij aan:
„Loof den Heere, mijne ziel! Jehova, mijn God, Gij zijt
zeer groot. Met majesteit en heerlijkheid zijt gij bekleed!
Die niet het licht zich bedekt als met een kleed; die den
hemel spant als een gordijn; die zijne opperzalen zoldert
in de wateren; die van de wolken zijn wagen maakt; die
op de vleugelen des winds wandelt. Hij maakt de winden
tot zijne boden, vlammende bliksemen tot zijne dienaars.
Hij heeft de aarde gesteld op hare grondvesten; zij kan
in eeuwigheid niet wankelen. Met de zee had hij haar
overdekt als met een kleed; de wateren stonden boven
de bergen. Van zijn schelden vloden zij, zij haasteden zich
weg voor zijne donderstem; de bergen rezen op; de dalen
daalden, ter plaatse, die hij voor hen gegrond had; der
-ocr page 197-
187
PSALM (|V.
zee heeft hij een perk gesteld,dat zij niet overschrijden kan."
Wij zien het, de verheerlijking des Almachtigcn heeft de
verbeelding des dichters doen ontwaken, en deze voerde
hem tot de dagen en het werk der schepping terug: maar
nu laat hij, bij het licht van een schoonen morgen, dunkt
mij, zijne oogen weiden over de liefelijke streek in welker
midden hij zich met zijns vaders kudden bevindt. Hij volgt
de beekjes, die de valleien besproeien en tusschen de heu-
velcn kronkelen. Zijn zij slechts daar om zijne vreedzame
schapen te drenken ? Neen! maar ook om den dorst des
woudezels te breken en van al het gedierte des velds, naar
de groote goedheid van dien machtigen God, die geen
zijner schepselen vergeet. Met verrukking vangt zijn oor
het gezang der vogelen van uit het duistere lommer op;
dan rust weder zijn oog op de grazige helling, waaraan
zich zijne schapen verkwikken. Hier blinkt een korenveld
als goud; ginds dartelt de wijnrank; daar breidt de we-
lige olijf zijne vruchtbare takken uit... Doch zijne weder
ontwaakte verbeelding zoekt een tegenstelling in groot-
schere tooneelen. Naar den Libanon voert zij hem, naar
den Libanon met zijne krachtvolle cederen en spitse
dennen, waarin het groot gevogelte zijne nesten bouwt, en
in welker schaduw de klipgeit huppelt. De nacht daalt, de
maan gaat over het woeste landschap op; het wild ge-
dierte verlaat zijne krochten ; de jonge leeuwen vragen van
God hunne spijze. Verschrikkelijke ure! Gelukkig duurt
zij niet lang. Reeds gaat de zon weder op; het roofgespuis
kent zijn tijd en keert terug in zijne schuilhoeken. Gerust
en gelukkig rijst de van God gezegende mensch op uit
zijnen slaap, en treedt weder op, op een tooneel van o ver-
vloed, om te arbeiden en te genieten tot den avond...
Dit lokt wederom uit den toon van lof en dank: „Hoe
-ocr page 198-
[88
PSALM CIV.
groot zijn uwe werken, o Heer! Gij hebt ze allen met
wijsheid gemaakt) Het aardrijk is vol van uwe goederen !"
Maar het aardrijk niet slechts: ook de onmetelijke zee
met hare schepen en duizenden van wezens en gedrochten !
„Die allen wachten op u, dat gij hun hunne spijze geeft
elk op zijnen tijd! Geeft gij ze hun, zij vergaderen ze; doet
gij uwe hand open, zij worden verzadigd met het goede.
Verbergt gij uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt
gij hunnen adem weg, zij sterven en keeren weder tot
hun stof. Zendt gij uwen geest (uwen levenwekkenden
adem) uit; dan worden zij als opnieuw geschapen; zoo
vernieuwt gij het gelaat des aardrijkst"
En nog eenmaal grijpt de voorstelling van Jehova\'s
onvergelijkbare grootheid den heiligen zanger aan, en voert
hem terug tot den toon der aanbidding, waarmede hij ook
is aangevangen: „Des Heeren heerlijkheid" —dit is alles
wat hij zeggen kan — „des Heeren heerlijkheid zij in
eeuwigheid ! De Heer verblijde zich in zijner handen werk !
De aarde heeft hij slechts aan te zien, en zij beeft; de ber-
gen slechts aan te roeren, en zij rooken ..." Toch kan de
mensch, wiens lust het is hem te verheerlijken, met stille
gerustheid aan hem denken, ja met zachte overdenkingen
zich verblijden in dienzelfden God, die den zondaar uit-
roeit en den goddelooze teniet maakt: „Loof;" van al
wat gezegd is, is dit het einde; „Loof den Heere, mijne
ziele! Hallelujah!"
Het is opwekkelijk naar tonen als deze te luisteren, en
door hun geklank zich het hart te laten stemmen tot een
godvruchtig, tot een weldadig genot der natuur. Het land,
waarin zij tot ons overklinken, is zekerlijk geen Kanaan;
onze velden zijn geene velden van Bethlehcm Juda, waar
een David stof vond voor een psalm als den Honderdvier-
-ocr page 199-
I89
l-SAIJtf CIV.
den; toch kan de dankbare opgetogenheid, die in dezen
psalm spreekt, ook in Nederlandsche harten een weerklank
vinden. Of is ook in Nederland de aarde niet „vol van
Gods goederen ?" Of vertellen ook in Nederland de he-
melen niet Gods eer, en het uitspansel zijner handen werk?
Grootsche natuurtooneelen levert onze bodem niet op;
maar de grootheid Gods is overal; en zijne goedheid...
Zie rondom 11!
Op het oogenblik dat ik deze regelen schrijf zijn de-
laatste sporen van den winter geweken; de lente is daar.
Reeds is haar levenwekkende adem gevoeld; welhaast zal
hare zachte werking overal gezien worden; het is eene
opvolging van zoete verrassingen, welke de landen niet
kennen waar de tegenstelling van winter en zomer niet
voorkomt als bijons: in plaats van dood, leven ; voor dor-
heid, bloei! Welk een gewaarwording, als alle velden, alle
bosschen wederom groen zijn; de weide weder bevolkt,
het woudkoor weder ontwaakt, geheel de schepping als
met een nieuw leven bezield is! De dichter van den Hon-
derdvierden Psalm spreekt van eene „vernieuwing van het
gelaat des aardrijks;" maar dit, dit is eene vernieuwing
zooals het altijd groene Oosten er geene kent, en die tel-
kenmale onze harten mag stemmen tot verheerlijking van
hem, die ze bewerkt en ons te aanschouwen geeft.
Ja, hem zij de eere! Laat ons van geen denkbeeldige
goden spreken, „de lente, de natuur," die dit alles zouden
doen. Laat ons niet eindigen bij de onderstelde krachten,
die de aanschouwelijke verschijnselen teweegbrengen. Wij
kennen een God in den hemel, die alle deze dingen doet!
F.en alleen alles vermogende, „die zijn bevel op aarde zendt,
wiens woord zeer snel loopt." En wij hebben een hart, dat
zijn bestaan, zijn almacht, zijn goedertierenheid gevoelt, en
-ocr page 200-
lyO                                  MOSTERDZAAD KN ZIXKIIKKSKM.
zich tot hem verheffen en zeggen kan: Gij vernieuwt
het gelaat des aardrijks!" Gij Almachtige, die het
aardrijk ook geschapen hebt! Gij Getrouwe! die gezegd
hebt: „Voortaan, alle de dagen der aarde, zullen zaaiing
en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag
en nacht niet ophouden!" Gij, Goedertierene! „die uw zon
laat opgaan over boozen en goeden en regent over recht-
vaardigen en onrechtvaardigen !"... Hoe groot is uwe lank-
moedigheid, die de schoonheden der schepping, die al hare
weldaden dagelijks opnieuw te genieten geeft aan zoovele
harten, die koud blijven voor uwen lof en ongevoelig voor
uwe liefde!... Ach, dat tenminste, zij, die u kennen op het
gebied der genade, u uwe eer niet onthouden op het ge-
bied der natuur!
XIX.
MOSTERDZAAD EN ZUUKDEESEM.
[Jezus] zeide: Wien is het koninkrijk Gods gelijk ? en
waarbij zal ik hetzelve vergelijken? Het is gelijk aan een
mosterdzaad, hetwelk een mensch genomen en in zijnen hof
geworpen heeft; en het wies op, en werd tot eenen grooten
boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijne takken.
En hij zeide wederom : Waarbij zal ik het koninkrijk Gods
vergelijken? Het is gelijk aan een zuurdeesein, welken eene
vrouw nam en verl)ergde in drie maten meels, totdat het
geheel gezuurd was.
                          Luk. XIII : 18—21.
De bovenstaande gelijkenissen van het koninkrijk Gods
maken een onafscheidelijk paar. Onder verschillende beel-
den stellen zij ons de verborgenheid zijner inwendige kracht
voor oogen. Deze is gelijk aan die wonderbare groei-
kracht (Gods geheim!), die uit een kleinen, maar leven-
vollen zaadkorrel een uitgebreid en zich uitbreidend ge-
-ocr page 201-
MOSTERDZAAD EN ZUORDEKSEJt.                                 Iyl
was ontwikkelt; zij is gelijk aan die niet minder wonder-
bare gisting (Gods geheim evenzeer), welke zich door
het zuurdeeg aan het gansche deeg mededeelt, zoodat het
nergens ongezuurd blijft. Het mosterdzaad, door
een mensch genomen en in zijn hofgeworpen;
het mosterdzaad, opgewassen en tot een groo-
ten boom geworden, in welks takken devoge-
len des hemels nestelen, is een zinrijke voorstelling
van de kerk van Christus, zooals zij door hem in deze
zijne wereld geplant, in den aanvang klein was en van
geringe beteekenis scheen, maar, reeds toen, de gansche
volheid van haar leven en geheel haar toekomst, wat de
kracht betrof, in zich bevatte; zooals zij zich, onder aard-
sche en hemelsche invloeden, niet op eens, maar bestendig,
geleidelijk, en boven verwachting uitbreidt, om aan hare
bestemming te beantwoorden, en zelfs voor diegenen iets
te zijn, die naar deze bestemming niet vragen. De zuur-
deesem, welken e ene vrouw nam en indri e ma-
ten meels verbergde totdat het geheel gezuurd
was, bepaalt ons bij de onwederstaanbare kracht van het
Evangelie van Christus en hare stille, nimmer rustende,
alles aantastende, alles doordringende, alles inwendig ver-
anderende werking. Voorwaar, hier is rijke stof tot na-
denken ! Hier is de geschiedenis der kerk, hier de profe-
tie harer toekomst; hier is haar uitwendig, hier haar in-
wendig leven! Wat ons betreft, wij willen nagaan, welke
versterking het geloof, welke ondersteuning de hope,
welke aanmoediging en welk bestuur de liefde aan deze
gelijkenissen ontleenen kan.
Bij de gelijkenissen van mosterdzaad en zuurdeesem
stil te staan strekt niet weinig tot versterking van des
-ocr page 202-
IQ2                                   MOSTERDZAAD KN ZUURDEESRM.
christens geloof; van zijn geloof in de goddelijke kracht
en oorsprong van dat Evangelie, door hetwelk het konink-
rijk Gods gebouwd is; van zijn geloof in hem, die dat
rijk gesticht en zijn wasdom en werking onder deze zin-
rijke beelden geschetst heeft.
W i e n i s h e t k o n i n k r ij k G o d s g e 1 ij k, e n w a a r b ij
zal ik het vergelijken? Het is gelijk aan een
mosterdzaad, hetwelk een m e n s c h g e n o m e n
en in zijn hof geworpen heeft; en het wies op,
en werd tot een g r o o t e n boom, en de vogelen
des hemels nestelden in zijne takken.
\\Vaarbij zal ik het ko ni nkrij k Gods verge 1 ij-
ken? Het is gelijk aan een zuurdeesem, welken
e e n e vrouw nam en v e r b e r g d e in drie m aten
m e e 1 s, totdat het geheel gezuurd was.
Aldus was er gezegd, en aldus is het geschied. Kene
geschiedenis van achttien eeuwen bevestigt de juistheid
dezer vergelijkingen. Het grootste uit het kleinste, het
sterkste uit het zwakste. Groeien, immer groeien; door-
dringen, alles doordringen : ziedaar het onuitwischbaar ka-
rakter van dat indrukmakendste aller verschijnselen in de
menschenwereld: het christendom, het koninkrijk Gods.
Hoe gering waren de aanvangen in Galiléa, klein ge-
deelte van het Syrisch wingewest, op zijne beurt klein
gedeelte van dat machtige Romeinsche rijk, die „g e h e e 1 e
wereld," waarin een Augustus, waarin een Tibcrius zij-
ne geboden liet uitgaan! Wat bemerkte die wereld er
van, als de mensch uit Galiléa het mosterdzaad nam
en in zijnen hof wierp; als in dien verloren en ver-
achten hoek der aarde Jezus van Nazaret zich uit vis-
schers en tollenaars een twaalftal discipelen vergaderde,
aan wier eenvoudige harten hij onder de eenvoudigste be-
-ocr page 203-
MOSTERDZAAD KN 7.1TKDKKSKM.                                  I (J$
woordingen de grondgedachten toevertrouwde van het ko-
ninkrijk Gods. Met welk een glimlach, met welk een me-
delijdend hoofdschudden zou, indien zij hem waren over-
gebracht, de keizer op zijn troon hebben aangehoord, de
gelijkenis van het mosterdzaad, en daarin de verwach-
tingen van dezen Galileër aangaande hetgeen door hem in
zulk een kring op zulke wijze gesticht werd! Maar hon-
derd jaren zijn niet vcrloopen of een discipel van deze-
discipelen schrijft aan een opvolger van dezen keizer: „Wij
christenen zijn niet dan van gisteren ; en toch vervullen
wij reeds al uwc bezittingen, uwe steden, eilanden, ver-
sterkte plaatsen, gemeenteraden, legers, tribus, paleizen, ja
zelfs den senaat en de gerechtshoven, en laten de heidenen
niets meer vrij dan hunne tempels. Indien het ons opzet
wezen kon ons te wreken wegens de mishandelingen, die wij
hebben ondergaan, wij zouden sterk genoeg zijn, ons recht
met de wapenen in de hand te doen gelden ; want wij hebben
onze vrienden niet maar in deze of gene provincie, maar
in alle deelen der wereld. Ja, als wij overeenkwamen het
Romeinsche grondgebied te verlaten, welk een verlies van
onderdanen zou er geleden worden door den staat! De
wereld zou verwonderd staan over de eenzaamheid en on-
bewoond en doodsch zou de stad schijnen, in welke gij
regeert \')!"
Nog derdehalve eeuw, en het Romeinsche rijk stort in-
een. Barbaren uit Noorden en Oosten vernietigen het;
maar het christendom overleeft het, en overwint ook deze
overwinnaars. Ook de Germaansche wereld, op de puin-
hoopen der Romeinsche gebouwd, zal een Christelijke wc-
reld zijn; de Scandinavische zal haar daarin volgen. Als
I) Tertullianus.
VII.
-ocr page 204-
MuSIKKItZAAli KS ZlTKItkKSKM.
194
in don aanvang der achtste eeuw op onzen vaderlandschen
grond Willcbrordus het Evangelie des koninkrijks pre-
dikte, als Winfried het den Friezen bekend maakte, waren
Ieren, Kngelschen, Schotten, Beierschen, Zwitsers in de
aanneming van dat Evangelie reeds Gothen, Sueven, Bour-
gondiërs, Franken en I.ongobarden nagevolgd. De Saxers.
de Thuringers, de Bohemers, de Hongaren, de Zweden,
de Noormannen bleven niet achter. Haast breidt de won-
derboom, uit het zaad in den Galiléschen hof geworpen,
zijne takken over IJsland, over Groenland uit! Ook de
Slavoonsche stammen bereikt zijne schaduw; Pommeren,
Ksthland, I.ijrland, Rusland, Pruissen en Litthauen moeten
leeren zich daarin te verblijden. Het eind der vijftiende-
eeuw ziet een christelijk Kuropa - en een ontdekt Ame
rika, nieuwe wereld, op welks uitgestrekt gebied koning
Ferdinand niet alleen, maar ook koning Christus zijne va-
nen plant; koning Christus, die van z ij n koninkrijk, Gods
koninkrijk, gezegd heeft: Waarbij zal ik het verge-
1 ij k e n ? Het is gel ij k aan een mosterdzaad, h e t-
we I k een mensch genomen en i n zij ne n ho f ge-
worpen heeft; en het wies op en werd tot e e n e n
grooten boom, en de vogelen des hemels n e s-
t e 1 d e n i n z ij n e t a k k e n ... O onuitputtelijke groeikracht
der Christelijke Kerk! aan u erkennen wij, dat zij uit
goddelijk zaad is!
Men meene niet dat wij onze oogen sluiten voor een
ander verschijnsel in de geschiedenis, waarvan het onge-
loof zich bedient om ons te nopen het besluit, dat wij op-
maakten, weder in te trekken. De leer van Mahomet,
ofschoon goddelijke waarheid bevattende, is naar onze
overtuiging niet uit God, en toch, ook het Mahomedanisme
is, zoo gij wilt, uit kleine beginselen groot geworden. In
-ocr page 205-
MOSTERDZAAD EN ZUURDEESBM.                                I95
korten tijd heeft het zich langs den gansenen noordkust
van Afrika uitgebreid, en heeft Syrië, Palestina, Perzië,
Mesopotamië, Egypte en Klein-Azië aan den Koran on-
derworpen ; nog ademt het in Europa; en schoon de droom
om er eenmaal de eenige meester te zijn sedert eeuwen is
vervlogen, ook de tijden zijn voorbij, waarin men zich
vleien durfde dat de Indus de natuurlijke grens voor zijne
ontwikkeling was. „Van de straat van Gibraltar af tot de-
straat van Malakka toe," aldus kon dezer dagen een onzer
staatslieden spreken, „zijn de volgers van den Islam in
gisting," en wij voegen er bij: de uitkomst zal nog moe-
ten leeren of deze gisting vermindering of nieuwe uitbrei-
ding voor het rijk van den Valschen Profeet tengevolge
hebben zal. Dit alles zien en erkennen wij; en om het
gewicht van het verschijnsel te verkleinen, zullen wij geen
cijfers tegen elkander overstellen, noch voor eiken volger
van Mahomet twee belijders van Christus aanwijzen. Wij
zullen zelfs niet gewagen van de geweldige middelen,
waardoor zich een aanhang heeft uitgebreid, die van den
beginne aan met het zwaard in de hand is opgetreden en
begonnen is met de gewapende verovering eener stad. De-
kerk van Christus is niet op deze wijze begonnen; zij is
begonnen met het kruis; drie eeuwen lang heeft zij niet
anders gedaan dan geleerd en geleden; haar boom heeft
zijne wortels niet uitgeslagen dan onder het loeien van den
storm der vervolgingen; toch ontveinzen wij niet dat tot
hare verdere uitbreiding veel menschelijks, en ook dikwijls
veel verkeerds heeft medegewerkt. Maar, opdat wij het on-
derscheid zien van hetgeen God liet groeien, en hetgeen
een mensch gesticht heeft: wat heeft het Christendom en
wat heeft de Islam van de volkeren gemaakt, waarover zij
zich hebben uitgestrekt? De Islam, waar hij gekomen is,
13*
-ocr page 206-
Ig6                                M08TKEDZAAD F.N Zl\'URIIKESKM.
heeft een einde gemaakt aan den dienst der afgoden, maar
voorts de volkeren gelaten zooals hij ze vond. Geen ont-
wikkeling van den geest, geen reiniging der zeden, geen
verzachting der wetten is van hem uitgegaan ; hij verdraagt
zich met de barbaarschheid. Hij is een beletsel voor de
beschaving, de welvaart der volkeren. Dwepers, dwinge-
landen en slaven, ziedaar wat hij maakt. Aan een grooten
gifboom is de Islam gelijk; wee den vogel des hemels, die-
het waagt in zijne takken te nestelen ! Maar waar de boom
des Christendoms zijne takken heeft uitgebreid, daar is
overal de zegen eener verkwikkende schaduw gevoeld;
daar is alles anders geworden. Een nieuw tijdperk brak-
voor de volkeren aan; een nieuw leven begon door hunne
aderen te stroomen; een nieuwe geest ontwaakte in hun
binnenste; alles werd anders, alles werd beter. Want het
koninkrijk Gods, dat hen bereikt had, overschaduwde niet
slechts hunne landpalen als het lommer van den grooten
boom uit goddelijk zaad, maar aangrijpend, ontzettend,
vernieuwend, reinigend, veredelend en bezielend doordrong
de troost en de kracht van het Evangelie der genade de
zeden, de wetten, de instellingen, de levensbetrekkingen,
de bezigheden, de vatbaarheden, ja dat alles waardoor vol-
keren volkeren, menschen menschen zijn. Christelijke
maatschappij, zoo geheel anders dan de Heidensche, zoo
geheel anders dan de Mahomedaansche, ecnige kweekplaats
van ware beschaving, van het geluk, van de vrijheid der
volkeren en van de volledige ontwikkeling van den enke-
lcn mensen ! U heeft Christus gezien als hij zeide: W a a r-
bij zal ik het koninkrijk Gods vergelijken? Het
is gel ij k aan een zuurdcesem, welken eene
vrouw nam, en verbergde in drie maten meels,
totdat het geheel gezuurd was. Hij kende, hij re-
-ocr page 207-
MOSTERDZAAD KN ZUUftDRESBM.                                 197
kende op de doordringende kracht van zijn heilig, zijn
liefderijk Evangelie; en meer nog dan een wasdom , die
geen seizoenen telt en met stormen en onweders spot, zijn
ons deze verborgene, maar zekere werk ingen borg, dat
zijn Kvangelie goddelijk, dat hij, die het op aarde gebracht
en de toekomst er van voorzegd heeft, meer dan een
mensch, meer dan alle menschen is.
Wie n is h e t k o n i n k r ij k G o d s g e 1 ij k ? e n w a a r-
b ij zal i k h e t v e r g e 1 ij k e n ? H e t i s g e 1 ij k a a n e e n
mosterdzaad, hetwelk een mensch genomen
en in z ij n h o f g e w o r p e n h e e f t; e n h e t w i e s o p, e n
werd tot een en grooten boom, en de vogelen
deshemels nestelden in zijne takken... Weder-
om: Waarbij zal ik het koninkrijk Gods vergel ij-
ken? Het is gelijk aan een zuurdeesem, welken
e e n e vrouw nam, en verbergde in drie maten
meels, totdat het geheel gezuurd was.
Zijn, bij vergelijking van beeld en werkelijkheid, deze
«oorden des Heilands wel geschikt om eens christens ge-
loof in de goddelijkheid des christendoms te sterken ; niet
minder kunnen zij strekken om zijne hoop op den volko-
menen zegepraal des christendoms, de voleindiging van het
koninkrijk Gods krachtig te ondersteunen. Deze hoop steunt
op de gewisse, op de duidelijke belofte des Heeren ; en
voorzeker! dit is steuns genoeg. Toch heeft ze ondersteu-
ning noodig; want veelmalen wordt zij in niet geringe
mate geschokt door een blik op hetgeen aan dezen zege-
praal, aan deze voleindiging nog ontbreekt, en bij de ge-
dachte aan het weinige en gebrekkige, dat tot hare vertroos-
ting door de christenheid gedaan wordt, gedaan worden kan.
Veel ontbreekt er nog aan de volkomen zegepraal des
-ocr page 208-
I()8                                  MOSTERDZAAD KN ZUURIIKKSKM.
Christendoms, aan de voltooiing van het koninkrijk Gods.
Nog verre is het er van af dat de kennis des H e e r e n
de aarde bedekt ge 1 ijk de wateren den bodem
der zee, dat de schapen van eiken stal zich tot é e n e
k u d de onder éenen Herder vereenigen. Nog altijd
verhardt het volk der uitverkiezing zijn hart. Zes millioc-
nen Joden erkennen geen koninkrijk Gods, gesticht door
een Nazarener, wicn hunne vaderen gekruisigd hebben.
Honderd vijftig millioen onsterfelijke zielen houden zich aan
den valschen profeet, die hun een hemelsch rijk vol aard-
sche wellusten beloofd heeft. Achthonderd millioen heide-
denen tasten in het treurigst duister om, buigen zich voor
ontelbare afgoden, wentelen zich onbekommerd in het slijk
der vuilste zedeloosheid. En deze Joden, zij schijnen meer
en meer voor alle godsdienstige behoefte ongevoelig te
worden ; deze Mahomedanen, zij blaken in onze dagen van
een nieuwen haat tegen het christendom; deze heidenen,
hoe onbereikbaar blijven zij nog altijd hier, hoe wedcr-
spannjg betoonen zij zich elders, hoe onvatbaar schijnen
zij bijkans overal voor de prediking van het Evangelie,
hetwelk nog daarenboven, bij vele der vatbaarsten, in den
Koran zulk een gevaarlijken mededinger ontmoet. En och,
of de driehonderd millioenen, tot wie het koninkrijk Gods
gekomen is, reeds geheel en voor goed van den heiligen
zuurdeesem des Kvangelies doortrokken waren! dat deze
zuurdeesem niet telkens opnieuw bij elk geslacht dezelfde
tegenwerking te bestrijden had! dat ook christen-volkeren
niet luisterden naar heidensche wijsheid en valschc profe-
ten, en geen overblijfsels, wat zeg ik? geen nieuwe uit-
spruitsels van joodschen vormendiensten werkheiligheid den
wasdom belemmerden van hetgeen God onder hen heeft
geplant! Dat ten minste de ontferming van dat eene vierde
-ocr page 209-
MOSTERDZAAD KN ZUURDBESBM.                                I99
des menschelijken geslachts, hetwelk zich in het licht der
vertroostingen Gods verheugt, grooter ware voor die an-
dcre drie vierden, die in den duistersten nacht, die bij een
bedriegelijk maanlicht nederzittcn ! Kn zoo er uit zijn mid-
den duizenden uitgaan om de heidenen te berooven, dat
ten minsten honderden uitgingen om de heidenen te ver-
rijken! Nog schijnt het sommigen te veel, indien van uit
zoovele volkeren, als het christelijk Europa en het christelijk
Amerika telt, een veertigtal zendinggenootschappen wei-
licht drieduizend arbeiders op den uitgestrekten akker der
heidenwereld tewerkstelt en, van twaalfhonderd standplaat-
sen uit, het Evangelie des koninkrijks in een honderdtal
talen laat verkondigen ; maar w a t, w a t z ij n d e z e n o n-
der zoo velen? En de vrucht van deze verkondiging,
hoe schaarsch, hoe dubbelzinnig is zij in de meeste geval-
len! hoe karig, indien men de grootc opofferingen, de
ontzettende inspanningen in aanmerking neemt, waardoor
zij is verkregen ! Hoe bepaalt zij zich schier overal tot een
kleinen aanvang (indien maar geen schijn !) van christelijke
kennis en christelijk leven! Hier wordt tot bezwijkens toe
op rotsen geploegd; daar gaat de vrucht van een lange
reeks van jaren in een oogenblik verloren! Helaas! wat
vermag de mensch voor het koninkrijk Gods ? Ook de beste,
de ijverigste, de meest van den troost en de kracht des
Evangelies doordrongene en gedrongene, wat vermag
hij meer dan het Evangelie, dat hij belijdt, verkondigen met
zijne lippen, aanprijzen door zijn leven, en voorts wachten
en bidden, dat God hetgeen door hem tot ooren en oogen
gebracht is, ook tot de harten brengt, dat hij de harten
er voor opent? Ja, nog iets vermag hij. Hij vermag de
overtuiging in zich aan te kweeken dat, zoo dit alles is
wat hem mogelijk is, het ook alles is wat van hem geëischt
-ocr page 210-
200                                  MOSTERDZAAD KN ZITKDKKSFM.
wordt; en ook deze, dat dit geenszins weinig is. Hij ver-
mag te gedenken dat het, naar het woord des konings,
met het koninkrijk Gods gelegen is als met een mos-
te r d •/. a a d , li e t w e 1 k e e n m e n s c h genomen e n i n
zijnen hof geworpen heeft; en het wies op, en
werd tot eenen grooten boom, en de vogelen
des hemels nestelden in zijne takken; als met
een zuurde e sem, welken e c n e vrouw nam en
v e r b e r g d e in drie maten m e e 1 s, totdat het ge-
heel gezuurd was. Hij vermag zich te herinneren dat
deze woorden niet alleen behelzen eene voorspelling aan
welker vervulling hij medewerkt, indien hij met getrouw-
heid doet hetgeen hij slechts kan ; maar dat zij hem ook
van de krachten en werkingen waardoor en van de wijze
waarop deze vervulling zal plaats hebben, zulke denkbeel-
den geven als wel geschikt zijn, om bij het vele, dat nog
aan die vervulling ontbreekt, en het weinige, dat gedaan
wordt en maar gedaan kan worden, zijne hoop te verle-
vendigen en haar met moed, met geduld, met blijmoedig-
heid te sterken.
Het k o n i n k r ij k der hemelen; alzoo luidt de
gelijkenis bij een anderen evangelist; het koninkrijk
der hemelen is gel ij k aan het mosterdzaad,
hetwelk een mensch genomen heeft en in zijnen
akker gezaaid: hetwelk wel het minste is on-
der al de zaden, maar wanneer het opgewassen
is, dan is het het meeste van de moes kruid en,
en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen
des hemels komen en nestelen in zij ne takken.
Het minste der zaden, het meeste van de moeskruiden.
Waar het op de uitbreiding, op de bevordering van het
christendom aankomt, daar is geene de minste evenredig-
-ocr page 211-
MOSTERDZAAD KN ZIXRDKESKM.                                 201
heid tusschen het uitwerksel en de middelen. Ken twaalf-
tal visschers en tollenaars heeft den grond geleed tot de-
Heilige Algemcene Christelijke Kerke; een enkel tentema-
ker heeft voor haar overvloediger gearbeid dan deze allen.
Kn die in alle tijden het meest hebben toegebracht aan
hare uitbouwing en vergrooting, zijn meestal eenvoudige
onaanzienlijke, op zichzelf staande werktuigen geweest.
Onberekenbaar is de kracht eener prediking, de invloed
van een voorbeeld, de vrucht van een omgang, indien zij
op hunne beurt levende zaadkorrelen, indien zij vol zijn
van het leven uit God.
Het kon i nkrij k Gods is geI ij k een mosterd-
zaad, hetwelk een mensen genomen en i n z ij n
hof geworpen heeft. Ken zaad in den hof geworpen
is niet weggeworpen, al schijnt het zoo voor een tijd; hij
heeft veel gedaan, die gezaaid heeft, al schijnt hij niets
gedaan te hebben, al bedekt de zwarte aarde zijn arbeid,
al komt er nog in vele dagen geen enkel uitspruitsel te-
voorschijn. Kan hij niets meer doen, hij mag \'t zich ge-
troosten ; God laat groeien. Het mosterdzaad wast op en
wordt tot een grooten boom — niet op eens, of in een
enkelen dag; maar naar de wetten van zijn groei en leven,
van lieverlede, en door regen en zonneschijn.
Het koninkrijk der hemelen is gel ij k aaneen
zuurdeesem, welken eene vrouw nam en ver-
bergde in drie maten meels, totdat het geheel
gezuurd was. Ja, ook hier is de belofte van den ingang
van de volheid der heidenen, van de behoudenis van Is-
rael!... De drie maten meels, de volle efa, de ge-
heele deegklomp zullen doorzuurd worden. De gansene
menschheid zal weten, wat het zegt dat de Zone Gods op
aarde is gedaald, en welke de kracht is van het evangelie
-ocr page 212-
202                                  MI>STF.KI>ZA.\\I» KN Zt:UKI»KKsF.M.
der genade. Zoo waarachtig als de werking is aangevan-
gen bij het kroost van Scm, is doorgedrongen tot de vol-
keren uit Jafeth, zoo waarachtig zullen ook geen van Chams
gekleurde zonen zich voor altijd aan die werking kunnen
onttrekken!... Onmerkbaar, onnaspeurbaar, langzaam, zc-
ker, onwederstaanbaar gaat deze goddelijke werking voort
en verder, en zal te zijner tijd overal dezelfde veranderin-
gen teweegbrengen!
Dat dan de liefde, op de godskracht des Evangelies
gerust, sterk door de belofte der toekomst, en zich bevin-
dende in den weg der voorzegde dingen, niet versage,
niet vertwijfele, maar moedig en blijmoedig haar werk
verrichte. Ik bedoel de liefde van den belijder van Chris-
tus voor dezen zijnen Heer en Koning, dien Koning, w i e n s
heerlijkheid is in de menigte des volks. Ik be-
doel de liefde van den vertroosten door het evangelie der
genade, voor zijnen ongelukkigen broeder, die daar neder-
zit zonder troost, zonder God. Ik bedoel de liefde van een
geslacht, van de kracht en den zegen van het godsrijk
doordrongen, voor een kroost, dat van zijne getrouwheid
de mededeeling van dien zegen wacht. Ik bedoel het werk
der christelijke zending en evangelieprediking onder Jood
en Heiden en Mahomedaan, en niet minder in het midden
eencr nog zoozeer onvolkomene christelijke maatschappij,
akker altijd opnieuw te bezaaien met het goddelijk zaad,
deegklomp altijd meer te doordringen van den goddelijken
zuurdeesem des evangelies. Ik bedoel, het allerheiligst
werk der voor christelijke ouders boven alle dingen wen-
schelijke toebrenging van een dierbaar kroost tot het ko-
ninkrijk Gods, den dagelijkschen arbeid der christelijke
opvoeding door leer, door omgang, door voorbeeld.
-ocr page 213-
MOffTBRDZAAD KR EtWRDKESEM.                                203
Neen, die liefde, die zich tot dat werk begeeft, die aan
zulken arbeid deelneemt, zij trede niet terug voor de on-
metelijkheid van haar doel, zij vertwijfele niet bij de ge-
ringheid \\\'an hare middelen, zij worde niet moedeloos bij
de beperktheid van hare kracht. Ze zij nederig, en met
hare ondergeschikte taak tevreden. Ze zij getrouw en ijve-
rig in hetgeen haar is aanbetrouwd. Zij werpe haar
zaad in den hof, gelukkig dit te vermogen, en hebbe den
moed en het geduld het met rust te laten, dat het opwasse.
Zij ver berge haren zuurdeesem in de mate meels, die
haar is voorgezet, en hebbe geloof in eene werking, die
zij niet aanschouwt. Zij btdde, zij wachte; en ook bij het
langste wachten en de bitterste teleurstellingen bezwijke zij
niet, maar sterke zich met het woord en de beloften Gods.
Jezus 7. e i d e: W i e n i s h e t k o n i n k r ij k G o d s g e-
1 ij k ? E n w a a r b ij zal ik hetzelve vergel ij ken?
Het is ge 1 ij k aan een mosterdzaad, het we 1 k
een mensch genomen en in zijnen hof geworpen
heeft; en het wies op, en werd tot een groot en
boom, en de vogelen des hemels nestelden in
zij ne takken.
En hij zeide wederom: Waarbij zal ik het ko-
ninkrijk Gods vergelijken? Het is gelijk een
zuurdeesem, welken eene vrouw nam en ver-
bergde in drie maten meels totdat het geheel
gezu urd was...
Voor ik ditmaal de pen nederleg, voor wij scheiden,
waarde lezer! eene vraag aan u en mijzelven. Zij is deze:
dat koninkrijk Gods, bij welks goddelijke krachten
oorsprong, bij welks heerlijke toekomst, wij tot versterking
van geloof en hope naar den inhoud dezer gelijkenissen
-ocr page 214-
204                                 MOSTEROZAAI» EN\' EUURDBBSKlf.
hebben stilgestaan, en tot welks bevordering en uitbreiding
onze aller liefde geroepen is mede te werken, wat is het
ons, onszelven?
De g r o o t e boom uit goddelijk zaad, spreidt ook over
ons zijn verkwikkende schaduw uit; liefelijk is de rust
onder zijn lommer. Wij kennen, wij genieten de vertroos-
tingen van het Evangelie; wij deelen in al de uitwendige
voorrechten, die het overal brengt waar het reikt.
Maar zijn wij evenzeer doortrokken, zijn wij reeds ge-
heel doortrokken van zijne kracht? Doordringt zij zoowel
ons inwendig als ons uitwendig leven ? en ons uitwendig
leven in al zijne uitingen? het beroepsleven niet minder
dan het huiselijke? en niet slechts onze bezigheid, maar
ook onze uitspanning? Zijn onze drie maten meels,
is de volle e fa gezuurd? is de geheele mensch een chris-
ten? zijn verstand en hart en wil gelijkelijk geheiligd?
Of onttrekken wij een gedeelte van de menschelijke stof
aan de goddelijke werking? werken wij haar tegen, hou-
den wij haar op, door hoogmoedige overleggingen, vlee-
schelijke neigingen, zondige traagheid? Dat zoude zijn het
Evangelie bespotten, den Heiligen Geest bedroeven, het
Koninkrijk Gods bestrijden en zijnen Koning deeerebe-
twisten! dat, onze voorrechten verijdelen! Wij willen de
voleindiging van het godsrijk: dat wij haar dan allereerst
willen in onszelven. De gelukstaat komt niet dan door de
voleindiging; voor de menschheid niet, en ook niet voor
den enkelen mensch. Slechts die er geheel door gehei-
ligd is geniet geheel het geluk van onder het Evangelie
te leven.
-ocr page 215-
IK VEKMAi: ALLE DINGEN DOOK l IIKISTl\'S, DIK MIJ KRACHT GEEFT. 205
XX.
IK VERMAG AI.LE DINGEN DOOR CHRISTUS, I>IE MIJ
KRACHT GEEFT.
Kilipp. IV : ij.
Ziedaar weder een van die kloekmoedige woorden van
den apostel Paulus, die allen ootmoed insluiten. Het is als
een weerklank op dat woord des Heeren tot hem: M ij n e
genade i s u genoeg, m ij n krachtwordt in nvak-
heid volbracht.
Ik vermag alle dingen door Christus, die mij
kracht geeft. Geheel het apostolisch, geheel het chris-
telijk leven van den man van Tarsus drukt zich af in dat
woord.
En onder welke omstandigheden schreef hij het? De
brief aan de christenen te Kilippi is uit Rome geschreven ;
geschreven in de gevangenis; geschreven bij het over zijn
hoofd hangen van een bloedigen dood. Maar de gansche
brief getuigt niet slechts van onderwerping en geduld,
maar van goeden moed en dankbare blijdschap in den Heer.
Van het begin tot het einde getuigt die brief voor de in-
nerlijke waarheid dier betuiging: Ik vermag al Ie di n-
gen door Christus, die mij kracht geeft. Door
alle zijne hoofdstukken leeft en zweeft wat hij in dezen
brief heeft genoemd: de vrede Gods, die alle ver-
stand tebovengaat.
Ja, de vrede Gods, het zalig bewustzijn van een door
Christus met God verzoend, voor God gerechtvaardigd
gemoed, was altijd van dat gemoed de onverstoorbare
kalmte geweest, temidden van zijne vele beproevingen en
zwaren strijd. Ook nu b e w a a r d e h ij z ij n hart e n z ij n e
zinnen i n Christus Jezus. Daarom was hij zelf, wat hij
-ocr page 216-
20Ö IK VEEMAG ALLE DIKUEN IiouK CHEISTUS, DIE MIJ KEACHT GEKPT.
de Filippensers vermaande te zijn, in geen ding ver-
schrikt van degenen, die hem tegenstonden,
hetwelk hun was een b e w ij s des v e r d e r f s, maar hem
ter zaligheid en dat van God; daarom rekende hij
het zich genade, niet alleen in Christus te gelooven,
maar ook voor hein te lijden en te strijden. Door
dezen vrede was hij in geen ding bezorgd, deerde
hem noch vernedering noch gebrek, en ver-
sterkte hij anderen, die den zei f den strijd streden,
hoedanigen zij van hem gezien hadden en nu
hoorden, met zijn telkens herhaald: Ik verblijd mij,
met zijn uitdrukkelijk: Verblijdt u in den Heerete
aller tijd! wederom zeg ik u: Verblijdt u! Door
dezen vrede leefde hij in de ernstige verwachting
en hope dat hij in ge en e zaak zou beschaamd
worden, maar dat in alle vrijmoedigheid, ge-
lijk altijd alzoo ook nu Christus zou groot ge-
maakt worden in z ijn lichaam, hetzij door het
leven hetzij door den dood, En met dezen vrede
ging een gevoel gepaard van inwendige kracht; niet
uit hemzelven voorzeker, maar uit dezelfde bron, waaruit
hem deze vrede was toegevloeid; van inwendige kracht,
waardoor hij gevoelde alles te vermogen wat tot zulk een
sterven, wat tot een leven van strijd en lijden als het zijne
vereischt werd: Ik vermag alle dingen doorChris-
tus, die mij kracht geeft.
De eerste indruk, dien eene verklaring als deze op ons
maakt, tenzij wij haar geheel als ook uit ons hart en onze
ervaring gesproken mogen overnemen, mag wel die van
cenen heiligen naijver zijn. Het is een hoogstbegeerlijke
zake kracht te hebben, wezenlijke kracht om alle din-
-ocr page 217-
IK VKRMAQ AI.LK DINUEN DO\'IK CJ1KISTIS, DIK MIJ KRACHT UBKFT. 207
gen te vermogen, Wij mogen niet verkeeren in de om-
standigheden, waarin Paulus verkeerde, toen hij aan de Fi-
lippensen schreef; geen bloedig beulenzwaard moge boven
onze hoofden hangen ; wij mogen niet in ketenen geklonken.
en aan een groot gedeelte van zijnen strijd vreemd zijn:
wij zijn stervelingen, wij zijn menschen, wij zijn zondaren.
Kn hoe verschillend van de zijne iemands lotsbedeeling op
dit oogenblik ook wezen mag, niemand blijft van het sterf-
lot, van de beproevingen en van den strijd des levens
bevrijd. Om den dood tegemoet te gaan, om eiken last
des levens te dragen, om in den strijd des levens overwin-
naar te blijven is kracht noodig, en van de beste.
Om den dood tegemoet te gaan. Het is den mensch
gezet eenmaal te sterven en daarna het oor-
deel. Ik onderstel dat men niet onbekend is met den troost,
die dit anders on verdragelij k denkbeeld verdragen doet;
dat men de barmhartigheid gezocht heeft, die „tegen het
oordeel roemt;" dat men een Heiland kent, die door zijn
verzoenend sterven aan den dood zijn macht en zijn prik-
kel voor ons ontnomen heeft; dat men met Paulus over-
tuigd is: ontbonden en met Christus te zijn, zie-
daar zeer verre het beste. Maar vermag men
daarom ook te sterven, voelt men er zich instaat toe, indien
het heden, morgen, binnen kort moest plaatshebben. Ge-
voelt men zich reeds de kracht, een geliefd huisgezin,
dierbare betrekkingen, den nuttigen kring van werkzaam-
heid, waarin men geplaatst is, indien het wezen moet, te
verlaten; en door een onderworpen, een blijmoedig, een
voorbeeldig scheiden, dien Christus te verheerlijken, met
wien in eeuwigheid te zijn, zeer verre het beste is? Of
indien het niet noodzakelijk, indien het deels niet mogelijk
is, de kracht tot dit alles als bij voorraad, zonder dat zij
-ocr page 218-
208 IK VERMAG ALLE DIKGEM DooK tTtkISÏTS. DU MIJ KRACHT CEEKT.
nog gevorderd wordt in zich te gevoelen, heeft men noch-
tans, gelijk 1\'aulus, de volkomcne gerustheid, dat zij, als
het zoover komt, niet ontbreken zal? Wenschelijke zake.
En wat voor liet sterven geldt, dat geldt niet minder
voor de beproevingen van het leven. Ook hier is kracht
noodig. Vele en velerlei zijn des levens zorgen, moeiten,
smarten. Voor allen zeker niet even veelvuldig, niet even
zwaar. Maar. uit wijze en heilige oorzaken, erlangt toch
ieder zijn aandeel en zijn beurt. Deze een doorn in \'t
vleesch; die een wonde in \'t hart; gene een kruis zwaar
om te dragen. De doorn in \'t vleesch wordt niet wegge-
nomen, al bidt men den Heer tot driemaal toe. De wonde
geneest ten halve, maar niet geheel, zij springt weder open ;
er komt nog een wonde bij. Het kruis wil niet gesleept,
het moet gedragen worden; dit zegt het geloof; dit wil
het hart. Maar er moet kracht toe zijn, en niet weinig
kracht, en de ware kracht. Zij ontbreekt wel eens. Zij is
wel eens gedeeltelijk. Vermogend tot sommige, tot vele,
maar niet tot alle dingen. Ik vermag alle dingen
zegt 1\'aulus. Benijdbare Paulus!
Wanneer wij dit zijn woord beschouwen in zijn onmid-
dellijk verband, dan zien wij dat het door hem is terne-
dergeschreven, niet alleen met een oog op wegen van
beproeving, maar ook met de gedachte aan toestanden van
voorspoed. Ik weet; zegt hij in \'t vers, dat aan deze zijn
uitspraak voorafgaat; Ik weet vernederd te worden,
ik weet ook overvloed te hebben; alleszinsen
in alles ben ik onderwezen, beiden verzadigd
te zijn en gebrek te hebben, beideno ver vloed
te hebben en gebrek te lijden. Daarop: Ik ver-
mag alle dingen door Christus, die mij kracht
geeft. Gewis, er is ook kracht noodig bij overvloed. Onder
-ocr page 219-
IK VERMAG AI.I.K DINGEN IHH>R CHRISTUS, DIE MIJ KRACHT GESPT. 209
alle omstandigheden is het leven, voor die het ernstig, voor
die het christelijk beschouwt, een strijd. Die strijd veran-
dert dikwijls van gedaante, maar niet van aard. Aan wat
al vijanden, aan wat al verzoekingen, aan welke gevaren
is die ziel blootgesteld, die hare zaligheid wil uitwerken
met vreezen en beven. Er is niet weinig kracht noo-
<iig om te staan, te wederstaan, en staande te blijven, om
te volharden tot den einde toe. De geest is wel gewillig,
maar het vleesch is zoo zwak ! Kn bij het veelvuldig strui-
kelen en dikwijls bezwijken is het niet onnatuurlijk, indien
ten laatste een gevoel van moedeloosheid de overhand
krijgt in het gemoed. Maar bij 1\'aulus was dit niet het
geval. Hij had een gevoel van kracht, van kracht tot
alle dingen. Ach, dat wij waren als hij!
Zou dat onmogelijk zijn? Gewisselijk niet. De wensche-
lijke zaak is een mogelijke zaak. Wat 1\'aulus bezat kun-
nen wij verkrijgen. Dit is zeker. En waarom? Omdat ook
hij het verkregen had; en van denzelfden Christus, die het
ook ons zal willen geven.
Wat wij in 1\'aulus terecht benijden, was uit 1\'aulus niet,
het was gegeven goed. Het was d o o r C h r i s t u s; die g a f
hem deze kracht. Ik vermag alle dingen, zegt hij,
door Christus, die mij kracht geeft; letterlijk; door
den mij kracht ge venden Christus. Kn zoo hij er dit
niet had bijgevoegd, zijn woord ware een ijdele grootspraak-
geweest; een snorkerij zooals wereldsche menschen, die
hun hoogmoed, hun ongevoeligheid, of hun lichtzinnigheid
voor kracht aanzien, zeker dikwijls in den mond voeren,
maar die wij van geen ootmoedig en waarheidlievend dis-
cipel van Jezus verwachten kunnen. Wat de farizeür, die
den gekruisigden Nazareër in zijn gemeente vervolgde, in
VII.
                                                                     14
-ocr page 220-
2 10 IK YERMAfi Al.l.K DINIÏKN DOOR CHRISTI\'S, DIK MIJ KRACHTGEHFT.
die dagen geroemd moge hebben :* de aan zichzelf ontdekte
zondaar roemt niet dan in hem. Maar in hem roemt hij,
omdat hij uit zijne volheid genade voor genade ontvangt.
Jezus Christus geeft hem kracht; hij, die kracht van
hem cischt. Indien aan dezen Paulus een allergewichtig-
ste roeping is opgedragen, zij is hem opgedragen door
Christus. Indien zijn leven een aaneenschakeling is van ar-
beid, zorg, beproeving, moeite, lijden, doodsgevaren: Chris-
tus heeft het alzoo beschikt. Het is door diens bestelling
dat hij op dit oogenblik is een geza nt i n een keten,
en het gevaar boven zijn hoofd zweeft een bloedigen dood
van beulshanden te ondergaan. Christus wil dat 1\'aulus
alle deze dingen zal vermogen ; en tem idden van alle
deze dingen jagen naar den prijs der roepinge
Gods, die van boven is in hem; gr ij pen de naar
hetgeen waartoe hij ook gegrepen is; hij wil dat
deze 1\'aulus arbeide als een christen, lijde als een christen,
strijde als een christen, sterve als een christen, zijnen Heer
grootmakende zoowel in den dood als in het leven; en
hij weet, hij weet dat deze Paulus zonder hem niets
doen kan. Zou hij dan niet bereid zijn, hem de kracht
te geven, die hij behoeft?___ Voorzeker. Maar hetzelfde
weet hij ook van allen; zoo kunnen dan ook allen over-
tuigd zijn, dat hij evenzeer bereid is hun de kracht te
schenken, de noodige kracht, de genoegzame kracht tot
de dingen, waartoe hij hen roept, tot de dingen, waarin
hij hen brengt, tot de dingen, die hij van hen eischt — ja
tot die allen.
Christus gaf Paulus kracht Zou hij niet? Zijn
eigen eer was er mede gemoeid. Wat zou de heidensche
wereld gezegd hebben van een bezwijkenden Paulus? van
een Paulus, de wereld vervullende met de prediking van
-ocr page 221-
IK VERMAG ALLE DINGEN DOOR CHRISTUS, DIK MIJ KRACHT GEEFT. 211
eenen Heer, die de troost, de wijsheid, de hoop en de
kracht der zijnen is, maar zelf in voorspoed niet wijs, in
tegenspoed niet groot, in deugd niet voorbeeldig, en in
het aangezicht van den dood zonder blijkbaren heldenmoed?
Van een Paulus, heden groot, morgen klein, naardat de
omstandigheden hem maakten, en afhankelijk van zijn luim,
van zijn gestel, van zijn doorn in \'t vleesch, van overvloed
en vernedering?
Voorwaar, zulk een dienstknecht ware al te slecht een
aanbeveling voor zijnen meester; zulk een Paulus ware
geen eere voor Christus geweest. Dit moest hij zijn, en
niet slechts; ofschoon daarom zekerlijk in zoo uitnemende
mate; niet slechts omdat hij hem was e e n uitverkoren
vat, om zijnen naam te dragen voor volken en
koningen en voor de kinderen Israels, maar
reeds omdat hij een belijder was van zijnen naam en naar
zijnen naam zich noemde. Wat ons betreft, wij zijn geen
Paulussen, wij hebben hunne hooge roeping niet; maar
indien de wereld ons kent als dezulken, die op Christus
onze hope stellen, er is dien Christus aan gelegen dat zij
ons altijd zie als dezulken, die in Christus hunne kracht
vinden — en tot alle dingen.
Christus gaf Paulus kracht. Paulus verwachtte het van
zijne liefde. Die zich over den armen, blinden, tegen hem
woedenden zondaar erbarmd had ; die zich aan hem ge-
openbaard had als ook voor zijne zonden overgeleverd in
den dood, als ook tot zijne rechtvaardigmaking opgestaan
uit de dooden, en als levende om ook voor hem te bid-
den, zou die hem niet gadeslaan, niet nagaan, niet onder-
steunen, niet sterken op alle zijne wegen, in alle zijne
beproevingen, en in iederen strijd ? niet b e h o u d e n door
zijn leven,dien hij gekocht had door zijnbloed?
14*
-ocr page 222-
2 I 2 IK VERMAC ALLE DINGEN IMH)k CHRISTUS, DIE MIJ KRACHT OEBFT.
Wat zou hem scheiden van de liefdevanChris-
l u s ? V e r d r u k k i n g , o f b e n a u w d h e i d , o f v e r v o 1-
ging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of
zwaard? Neen! In dit alles zou hij, die hem had
lief g e h a d, h e m m e e r d a n o v e r w i n n a a r maken, en
zijne onuitputtelijke liefde op steeds nieuwe wijze betooncn!
Verdrukt mocht hij worden, hij werd niet benauwd;
twijfelmoedigdochniet mismoedig; vervoIgd,
doch niet daarin verlaten; neder ge worpen,
doch niet verdorven; hoe zou die getrouwe liefde dat
gedoogen, die hem van dood en verdoemenis gered, die
hem voor haren hemel bestemd had ? Gewis, zoodanig is
de getrouwe liefde eens Heilands, die zoo machtig is als
getrouw. Zij is onuitputtelijk en blijft zichzelf gelijk. En
die voor de zijnen alles gedaan en alles geleden heeft wat
tot hunne eeuwige behoudenis noodig was, wil ook geven
al wat tot hunne heiligmaking, al wat tot hunne volhar-
ding en lijdzaamheid in goeddoen, al wat tot hunne on-
dersteuning en tot hunne bemoediging op eiken weg noodig
blijft: geloof, geduld, wijsheid, moed — kracht tot
alle dingen.
Ik vermag alle dingen doorChristus, die mij
kracht geeft; zoo spreekt de geloovige. Doch het ge-
loof is niet aller. En ook waar het niet geheel ontbreekt,
daar is het dikwijls, vooralsnog, meer sluimerend dan
wakend; men roept het op en vindt het in de groote be-
nauwdheden der ziele en des levens, maar het meldt zich
nog niet bestendig aan als tot het leven behoorende, als
het leven zelf. Niet terstond dringt elk, die tot het geloof
gekomen is, tot de volle kracht van het geloofsleven
door. En toch is het daardoor alleen, dat men ervaart wie
-ocr page 223-
IK VERMAG ALLE DINGEN DOOR CHRISTUS, DIE MIJ KRACHT GEEFT. 213
Christus is, niet slechts voor de eeuwigheid, maar ook voor
den tegenwoordige!! tijd, niet alleen om de zijnen den
hemel te bereiden, maar ook om de zijnen te bereiden
voor den hemel. De vele dingen, waarin zij zonder hem
bezwijken, moeten hen tot dit geloofsleven brengen en op-
leiden, moeten hen meer en meer leeren hun kracht te
zoeken bij Christus, die kracht geeft; totdat zij einde-
lijk door dien Christus alle d ingen vermogen. Dit is de
school, waartoe men ingaat wanneer men heeft leeren
gelooven in een Zaligmaker van zonden; en die men
niet verlaat, vóór men genoeg geleerd heeft, om voorts
met hem te kunnen zijn in de heilige ruste.
Ik vermag alle dingen doorChristus, dicmij
kracht g e e f t. Dat woord zal nimmer gesproken kunnen
worden door hem, die, schoon hij Christus als den Heiland
belijdt, nochtans meent voor vele dingen hem niet
noodig te hebben, in vele dingen op eigen kracht steunt,
in vele dingen zijn troost bij de wereld en hare ijdel-
heden zoekt en nog meent te kunnen vinden ; vele d in-
gen, waartoe hem zijn christelijke belijdenis verplicht,
verzuimt en aan hunne plaats laat. Maar vermag deze
eigenlijk iets? Zal het geloof, dat de zoodanige in Christus
meent te hebben, hem niet, als het er op aankomt, ver-
legen laten? Vermag zijn geloof hem te troosten, die geen
geloof heeft, waardoor hij iets vermag ? Daal in uw hart,
ongelukkige! Gij hebt geen kracht; gij hebt geen troost...
Maar nog leeft de liefde van Christus, die u beiden ge-
ven kan.
Ik vermag alle dingen doorChristus, diemij
kracht geeft. O, die het zeggen kan, zegge het zelden;
-ocr page 224-
214                               MANI.IJKK ZACHTMOEDIGHEID.
cn niet dan waar het er op aankomt om anderen gerust
te stellen, anderen te bemoedigen. Maar hij toone, hij toorn-
het altijd; zonder vertooning; ootmoedig en dankbaar;
opdat Christus «orde grootgemaakt, Christus alleen.
XXI.
MANLIJKE ZACHTMOEDIGHEID.
De man Mozcs was zeer zachtmoedig, meer dan alle men
schen, die op tien aardbodem waren. Num, XII : 3.
Manlijke zachtmoedigheid? Ja. Wat den mensch bc-
taamt, versiert den man; wat van den christen gevorderd
wordt, mag niemand ontbreken. Het is ook manlijk, het
is eervol zachtmoedig te zijn.
Het is ook manlijk zachtmoedig te zijn. De man Mozes
was z e e r z a c h t m o e d i g, m e e r d a n a 11 e menschen,
die op den aardbodem waren, en waarlijk hij was
een man; een man in verstand, een man in kloekmoc-
digheid, een wijze, een held. Zie hem tegenover Farao,
dat is tegenover de macht van het machtig Egypte; zie
hem aan het hoofd van Israël; dat wil zeggen, aan het
hoofd van een onwetend, onhandelbaar, oproerig volk.
Tegen de taak om dit volk te verlossen, om dit volk te
leiden heeft hij opgezien; want met manlijke wijsheid door-
zag en gevoelde hij hare zwaarte ; maar haar eenmaal aan-
vaard hebbende, heeft hij ze doorgezet in spijt van Farao,
volvoerd in spijt van Israël, cn niet gewankeld. Wanneer
toont deze man zich manlijker? Als hij den Egyptenaar
verslaat, die zijnen broeder mishandelt? Als hij, vreemde-
ling in Midian, terstond de verdediging der zwakken op-
neemt tegen de sterken, vrouwen beschermt en mannen
bestrijdt? Als hij, in de zaal des konings, met kalmte de
-ocr page 225-
MAMI.IJKF. ZACHTMOEDIGHEID.                                    2 I 5
woede des konings trotseert: Gij hebt recht gespro-
ken; ik zal niet meer uw aangezicht zien! Of
als hij, aan Sinaï\'s voet, de tafelen der Wet verbreekt, en
zonder aanzien des persoons het strafgericht voltrekt over
de duizenden, die binnen een zelfde veertigtal dagen de
stem des levenden Gods gehoord en rondom een afgod
gedarteld hebben ?
Ken heidensch dichter heeft geschreven : „Het oog eens
dwingelands moge gebieden, een opgeruide menigte moge
eisenend voor hem staan, het vast gemoed van een recht-
schapen, een onverzettelijk man kent vrees noch ontroe-
ring \')." Zulk een man was Mozes. Indien moed den man
maakt, hij bezat dien; tot alles en tegenover allen. Moed
om te spreken. Moed om te handelen. Moed om aan te
vangen; moed om te voleindigen. Moed om te strijden;
te lijden; te sterven. Moed om getrouw te zijn, rechtvaar-
dig te zijn, gestreng te wezen. Moed tegenover velen;
moed tegenover allen. Tegenover vijanden niet slechts,
maar ook tegenover vrienden; tegenover vreemden niet
alleen, maar ook tegenover broeders, eigen bloed. Inder-
daad, indien zachtmoedigheid eene deugd ware, met den
zachteren aanleg van het vrouwelijk gemoed alleen bestaan-
baar, indien mannenharten niet voor haar waren gemaakt,
;ndien de heldenaard niet met haar kon samengaan : van
den man Mozes zou het niet geschreven staan, dat hij zeer
zachtmoedig was, meerdan alle menschen, die
op den aardbodem waren; maar nu staat het van
hem geschreven, en tot zijne eer.
Het is eervol zachtmoedig te zijn. Indien zachtmocdig-
heid met een manlijk karakter onvereenigbaar, indien zij
l) Horatius.
-ocr page 226-
2l6
MANLIJKE ZACHTMOEDIGHEID.
blijk van verwijfdheid was, slechts een andere naam voor
vreesachtigheid, voorwendsel van lafhartigheid ; indien ;:ij
niet kon worden aangetroffen dan bij harten voor smaad
en eere, recht en onrecht, haat en liefde gelijkelijk kond
en onverschillig, voorzeker! ook aan het vrouwelijk karak-
ter zou deze zoogenaamde deugd niet ten sieraad kunnen
verstrekken, maar de zachtmoedige ma n zou verachtelijk
zijn! Doch waar wij in deze eigenschap niets anders zien
kunnen dan de schoonste vrucht der liefde; waar zij te-
zamenhangt met de stemming van een hart, dat OOtmoe-
dig is voor God; waar zij zich openbaart in een gemoed
vatbaar voor een edelen toorn, en ook voor zijne gevol-
gen geenszins vervaard; waar zij, door oefening sterker
geworden, op de moeielijkste proeven niet bezwijkt, daar
is deze zachtmoedigheid niet alleen een deugd, maar de
kroon dier deugden, welker schitterende beoefening hare
aanwezigheid scheen te moeten uitsluiten. Dit was het ge-
val bij den man Mozes. De lof zijner zachtmoedigheid staat
aangeteekend bij de vermelding van het smartelijk oogen-
blik in zijn leven, toen, na duizend mishandelingen en
gedurige miskenning, hem tcbeurtgevallen van een wispel-
turig volk, ook zijne naaste betrekkingen met hoogmoc-
digen naijver, onder een opgeraapt voorwendsel, deze
miskenning begonnen aan te vuren.
He e ft dan de Heer maar alleen door Mozes
gesproken? heeft h ij ook niet door ons g e s p r o-
ken? Zoo spraken een zuster en een broeder, van wier
duister aanzijn, zonder Mozes, geen sterveling ooit zou
hebben vernomen; zoo spraken zij met de ondankbaarste
minachting, tegen betere overtuiging, in moeielijke tijden,
en voor toehoorders, die waarlijk zulk een taal uit zulke
monden niet behoefden, om tot een uiterste van weder-
-ocr page 227-
MANLIJKE ZACHTMOEDIGHEID.                                  2 17
spannigheid en boosaardigheid te worden opgevoerd. H eeft
dan de Heer maar alleen door Mozes gespro-
ken? heeft hij ook niet door ons gesproken?
zoo spraken Mirjam de profetesse en Aaronde hoo-
gepriester, misbruik makende van eenen invloed en van
voorrechten, die niet dan tot handhaving der orde en op-
wekking van alle goede gezindheden behoorden te worden
aangewend ; zoo spraken zij met onteering hunner gaven,
met ontheiliging van hun ambt. Heeft dan de Heer
maar alleen door Mo zes gesproken? heeft hij
ook niet door ons gesproken? zoo spraken zij, en
smaalden tevens op de afkomst van haar, die hij zich ter
vrouwe genomen had, en door wie verzacht waren de
smarten dier ballingschap, welke de liefde tot zijn mishan-
deld volk hem had berokkend. Jehova hoorde het en
trok het zich aan. Maar Mozes deed alsof hij het niet
hoorde en verdroeg het. Jehova sprak, maar Mozes zweeg.
Jehova\'s toorn ontstak, zijn strafgericht bleef niet uit;
maar Mozes bad voor de met melaatschheid gestrafte:
Och H e e r! h e e 1 z e t o c h ! Kn waarom verdroeg, waar-
om zweeg de MAX Mozes, bij eenc verkleining zoo onver-
diend, zoo boosaardig, zoo verraderlijk en van deze lippen
zoo dubbel bitter voor zijn hart ? waarom liet hij het aan
Jehova over om zijne eere in het licht te stellen, en zij-
nen smaad te wreken, en gebruikte hij zijne lippen niet
dan om Jehova\'s toorn te verbidden ? Omdat hij te dauw-
hartig was om den hoon te gevoelen, te lafhartig om hem
te vergelden? Neen, maar omdat hij zeer zachtmoe-
dig was, meer dan alle menschen, die op den
aardbodem waren, omdat zijne zachtmoedigheid proef
hield ook in deze verzoeking. Diezelfde liefde, die hem
voor een arm mishandeld volk alles had doen wagen en
-ocr page 228-
2l8                                     MANLIJK! ZACHTMOEDIGHEID.
nog verdragen deed; die hem had doen verkiezen
liever met h e t volk v a n G o d k w a 1 ij k gehandeld
te worden dan voor een tijd de genieting der
zonde te hebben; die hem den toorn van Farao had
doen verachten, en waardoor hij, ware hij anders, niet te
verbidden geweest, om zijn volk te behouden zich aan den
toorn van Jehova zou hebben opgeofferd, \') diezelfde
liefde sprak ook nu in zijn hart. Zij had vruchten gedra-
gen, zij droeg gedurig vruchten van de edelste zelfver-
loochening, de trouwste volharding, den verhevensten hel-
denmoed; zij droeg ook de vrucht der zachtmoedigheid.
Waar anderer recht gekrenkt, waar de onschuld verdrukt,
waar de naam van Jehova aangetast werd, waar het er
op aankwam Jehova\'s wet te handhaven en zijne eer te
«reken, daar bruiste dat har!: in edele verontwaardiging
op, daar greep die hand naar het zwaard, daar was de man
Mozes kloekmoedig, ijverig, onverbiddelijk, meer dan
alle menschen, die op den aardbodem waren;
maar persoonlijke beleedigingen wreekte hij niet. Hij ge-
voelde ze, maar vergaf ze; vergaf ze aan eene onkundige
menigte, en ook aan een broeder, die beter wist; vergaf
ze aan goddeloozen en aan vromen, aan afgodendienaars
en aan profetessen; en hierin stelde hij zijn kek, en het is
hem tot eere gerekend.
En door God en alle braven zal het allen tot eere ge-
rekend worden zijn voorbeeld te volgen; niet het minst
hun, die, gelijk Mozes, door hooge roeping, ongewone
gaven en voortreffelijke deugden alreeds geëerd en uitne-
mend zijn ; niet het minst hun, aan wie men, op grond van
hun verheven standpunt, eigenaardige loopbaan, natuurlij-
I) Exod. XXXII : 31 , 32.
-ocr page 229-
MANU/KB ZACHTMOEDIGHEri).                              219
ken aanleg, of andere omstandigheden het meest genegen
zijn zoude eene zekere of zelfs eene groote mate van prik-
kelbaarheid te veroorloven. Liefde is de eerste der deugden,
en zachtmoedigheid eene harer voortreffelijkste vruchten ;
slechts van die liefde is zij cene vrucht, die zich zelve
niet zoekt en geen kwaad denkt; en eindeloos
grooter liefde wordt er vereischt om niet verbitterd
te worden e n te verdrag e n , dan om uit te d e c-
len en goedertieren te zijn. Daarom is de lof van
zachtmoedigheid, waar zij verdiend wordt, de hoogste lof,
de schoonste parel aan de kroon van kinderen der niach-
tigen, mannen van eer en van eenen grooten naam, en
een parel, die geen andere parels daaruit behoeft te drin-
gen! Kere den zachtmoedigen vorst, bewindsman, krijgs-
man, profeet! Persoonlijke gevoeligheid ter zijde te stellen,
persoonlijke beleedigingen te vergeven, van alle vergelding
en weerwraak af te zien, het door wien dan ook aangedaan
kwaad door het goede te overwinnen, kan niemands groot-
heid verkleinen, niemands manlijkheid twijfelachtig maken,
niemand verhinderen (Mozes is het geweest) een wonder
van veerkracht en een voorbeeld van heldenmoed te zijn.
Maar wel is het beleefd dat zij, die door hunne lichtgc-
raaktheid de plaag hunner vrienden, om hunne oploopend-
heid de vloek hunner onderhoorigen en de schrik hunner
huisgenooten waren, voor de ware eer ongevoelig, van
echten moed ontbloot, en tot ontwikkeling van zedelijke
grootheid geheel onvermogend bleken.
Doch het is niet slechts eervol zachtmoedig te zijn, het
versiert niet maar een man als Mozes, het betaamt alle
menschen, die op den aardbodem zijn; vah den
christen wordt het geëischt. Ook is het geenszins aan diens
keuze of goedvinden verbleven, de hoogste eere in dit op-
-ocr page 230-
220                                MANUJKB ZACHTMOEDIGHEID.
zicht aan don m a n Mozes over te laten en met een matig
ileel van deze deugd tevreden te zijn. Integendeel, elk
christen behoort ook in tlezen naar liet hoogste te staan.
Die schoone eerzucht mag in hem geen maat houden. God
wil liefde, hij wil die van ons allen. Hij heeft het hoogste
recht om dit te willen, want wij zijn alle broeders; hij
toont daarin zijne liefde, want die liefde wil, wil geluk.
God wil liefde, die lankmoedig is, liefde, die alle
tl in gen verdraagt; hij wil liefde in eiken vorm, en
zonder maat. Leert van mij dat ik zachtmoedig
ben, sprak zijn Eengeboren Zoon tot allen, die ook Gods
kinderen willen genaamd worden, en wie kent onder zijne
eerste woorden de volgende niet? Gij hebt gehoord
dat gezegd is: oog om oog, tand om tand! Maar
ik zeg u dat gij den boozen niet wederstaat; maar
zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hemde
andere toe; en zoo iemand met u rechten wil en
n wen rok nemen, laat hem ook den mantel; en
zoo wie u zal dwingen een mijl te gaan, ga met
hem twee mijlen! Kn wederom: Gij hebt gehoord,
dat er gezegd is: gij zult uwen naasten liefheb-
ben, en uwen vijand zult gij haten. Maar ik zeg
u: hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u ver-
vloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt
voor degenen, die u geweld doen en die u vervol-
gen. Wie weet niet hoe nadrukkelijk de apostel vermaant:
Wreekt uzelven niet, beminden! maar geeft den
toorn plaats: want er is geschreven: Mij komtde
wrake toe, ik zal het vergelden; zegt deHeer1);
hoe dringend hij smeekt: Zoo bid ik u dan, ik de ge-
I) Kom. XII : 19.
-ocr page 231-
MANI.IJKK ZACHTMOkDICIIKU).                                     221
van gene in den He ere, dat gij wandelt waar-
digl ij k der roeping, met welke gij geroepen zijt;
met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid,
met lankmoedigheid , verdragende elkander in
liefde; u benaaarst igende te beho uden de eenig-
hei d des Geest es door den band des v red es; — \')
alle bitterheid, en toornigheid, en gramschap....
z ij v a n u g e w e e r d , m e t a 11 e b o o s h e i d ; m a a r z ij t
jegens elkander goedertieren, barmhartig, ver-
gevend e elkander, g e 1 ij k e r w ij s ook Go tl i n
Christus ulieden vergeven heeft -)?
Zijn er, na zulke duidelijke geboden, dringende verma-
ningen, veelomvattende cischen, nog christenen zonder
zachtmoedigheid ? Immers neen! Of indien nochtans: er
zullen er dan toch wel geen gevonden worden, die eenige
aanspraak maken op uitnemendheid in het christendom,
en die tegelijkertijd de verdediging eener billijke vveerwraak
nog op zich nemen, het punt van eer in lichtgeraaktheid
stellen, of hunne oploopendheid daarmede verschoonen dat
driftige menschen geen verraders zijn, alsof dit het eenige
karakter ware, waardoor men de liefde der menschen en
het welgevallen Gods kon verbeuren!
Maar men vraagt: is de volmaaktheid in deze deugd
niet bovenmenschelijk? Is de hooge trap, die daarin een
Mo7.cs, boven alle menschen, die op de aarde waren, bc-
reikt heeft, niet aan cene buitengewone genade toe te schrij-
ven ? Is hare beoefening voor het eenc gestel niet oneindig
bezwaarlijker dan voor het andere? Schijnt zij niet voor
sommige karakters, onder sommige omstandigheden met-
terdaad onmogelijk te zijn? Ik antwoord: de man Mozes,
i) Kf. IV : i, 2.                2) >ld, ji , 32,
-ocr page 232-
222
MANLIJKE ZACHTMOEDIGHEID.
zachtmoedig moor dan alle men.schen, die op den
aardbodem waren, was ook zelf een menschvan
gel ij ke bewegingen als w ij; en geeft ons dit aan
den eenen kant de zekerheid (wat trouwens door de ge-
schiedenis nog bevestigd wordt) \') dat ook hij in dezen de
volmaaktheid niet bereikt heeft, het geeft ons ook den
moed om naar den hoogen trap, dien hij bereikt heeft, met
blijde hope te streven. Zekerlijk, eene zachtmoedigheid als
de zijne, w are zachtmoedigheid, is niet dan een vrucht
des Geest es -), en kan niet dan onder diens koestering
gekweekt worden en rijpen; doch een liefderijk God wil
ook te dien einde van zijn Geest uitstorten over alle
vleesch, en niet alleen over het vleesch dergenen, die hij
geroepen heeft zijn volk Israël te leiden. Wat zou dien
Geest onmogelijk zijn ? Welke van zijne eigenaardige vruch-
tcn zou hij weigeren te voorschijn te roepen in dat hart,
hetwelk belijdt zijne invloeden te behoeven, die inroept,
werken laat — en er mede werkzaam is?
En er mede werkzaam is. Met nadruk voeg ik ook
deze woorden toe, en zou achten mijn plicht niet te ver-
vullen, indien ik ze niet herhaalde en nader verklaarde.
Goddelijke waarheid is het dat ware zachtmoedigheid niet
dan een vrucht des Geestes is; maar ook kan men met
volkomen waarheid zeggen, dat zij niet dan een vrucht is
der bestrijding van het vleesch; en het is heilzaam de zaak
ook van deze zijde te beschouwen. Van nature zijn wij
licht geraakt en rasch tot toorn, immers wanneer op den
gevoeligen teen, die niet bij allen dezelfde is, hetzij onbe-
dacht hetzij moedwillig wordt getreden; dit moet anders
worden. Van nature komt bij elke beleediging de gedachte
I) I\'s. CVI : 32, 33. Num. XX : 12.                2) Gal. V : 22.
-ocr page 233-
MAM.IJKF. ZAOITMOKIHdIIF.Il».
--J
aan weerwraak en vergelding op, ja valt hot ons zelfs
moeielijk zonder uit- of immers inwendigen toorn een wei-
verdiende bestraffing te verdragen; deze moet verdragen
kunnen worden, moet steeds verdragelijker vallen. Maar
daartoe is het niet genoeg dit te erkennen, en biddende
van Gods Geest te verwachten „wat wij onszelven niet
kunnen geven!" Wij moeten waken over ons hart, wij
moeten ons wapenen tegen de verzoekingen, wij moeten
het telkens wederopkomende kwaad met de krachtige pu-
ging tot het gebodene goed bestrijden. Dit kunnen wij
doen, zooras wij het niet kunnen nalaten zonder tegelij-
kertijd te gevoelen dat wij iets verzuimen. Christenen tot
liefde geroepen, geroepen om als uitverkorenen Gods,
heiligen en beminden, de innerlijkebewegin-
gen der barmhartigheid, goedertierenheid,
ootmoedi gheid, zacht moedigheid, lankmoedig-
heid, aan te doen, geroepen om, op verbeurte vanden
christelijken eernaam, elkander te verd ragen, en den
een den anderen te vergeven, zoo iemand te-
gen iemand eenige klachte heeft\'), mogen, in den
strijd, waarin hen deze roeping voert, de raadgevingen niet
versmaden van geoefende medestrijders, al is het ook dat
zij hun op dit veld van eer minder zcgeteekenen dan lit-
teckenen kunnen aantoonen ; en deze allen roepen als met
éene stem: „Bidt, maar niet zonder te waken ; waakt, maar
niet ongewapend." Een wapen is het Woord Gods, het
woord zijner heilige geboden. Een wapen de gedachte aan
de goddelijke lankmoedigheid, aan Gods onuitputtelijke
genade; een wapen de voorstelling van de liefde van Chris-
tus, haar werk, haar geduld, haar onwederstaanbaar voor-
I) Col. III : 12, IJ.
-ocr page 234-
224                              MANLIJKE ZACHTMOEDIGHEID.
bcckl; een wapen de gedurige herinnering, dat wie zich
ook aan ons bezondige, wij ook zelf zondige menschen
zijn, onophoudelijk zich vergrijpende aan den Allerhoogste.
Ootmoed en zachtmoedigheid zijn gezusters, zijn onafschei-
delijk; zelfs bij den zondelooze stonden zij in verband:
I. e e r t van m ij dat ik z a c li t m o e d i g ben e n n e d e-
rig van harte. Ken wapen is de overtuiging, dat zoo
wij God liefhebben de boosheid van den medemensen ons
niet kan schaden, dat ook zij, door zijne liefde, ons moet
m e d e w erkenten goed e. Een middel is de zorgvuldige
vermijding van alle aanleiding tot opwekking van een
boozen hartstocht, de schielijke onderdrukking ook van
niet onrechtvaardigen toorn ; een hulpmiddel de levendige
voorstelling van de broosheid des levens; een hulpmiddel
de dankbare viering van het Heilig Avondmaal. Ken aan-
moediging het voorbeeld van Mozes, en van alle ware hei-
ligen. Kene aanmoediging de belofte Gods, die zijne genade,
die het bezit des aardrijks aan de zachtmoedigen toezegt \');
eene aanmoediging de ondervinding, dat hij op zich neemt
het recht en de eer des zachtmoedigen te wreken ; en ook
deze ervaring, dat zelfs uit het grievendst ongelijk en de
minst verdiende beleediging, voor hart en leven altijd iets
te leeren valt. Kene aanmoediging eindelijk is het dadelijk
geluk, hetwelk een zachtmoedig hart in de oefening zelve
zijner zachtmoedigheid smaken mag, en om zich verspreidt.
Voorwaar, die zachtmoedigheid, welke de hoogste eer des
mans, en de dierste plicht des christens is, is ook de beste
wijsheid! De man Mozes, die zeer zachtmoedig was,
meer dan alle menschen, die op de aarde waren,
was ook gelukkiger dan die allen ; niet maar omdat Jehova
l) Malth. V : 5.
-ocr page 235-
OIE MIJ LIEFHEEFT KASTIJDT HIJ.                                225
van mond tot mond met hem sprak en dooraan-
zien, en niet door duistere woorden; niet maar om-
dat hij de gelijkenis des Heeren aanschouwde; maar
omdat, door de liefde, het beeld Gods in zijn binnenste
weder opkwam en zich herstelde. De mensch isgeluk-
kig door zijnen God te gelijken, en naar de mate
waarin hij hem gelijkt. Het geluk der liefde is de
aanvankelijke hemel voor hen, die op aarde zijn. En die
hemel staat open voor elk, die geen hemelsche invloeden
afwijst, geen hemelsche geboden versmaadt.
XXII.
DIE HIJ LIEFHEEFT KASTIJDT HIJ.
Schoon is de aarde; het leven zoet. Aan beiden is de
mensch gehecht. Menigeen is een boom gelijk, die dieper
wortelt, naarmate hij langer gespaard blijft; gezegend dan
de stormwind, door God gezonden om den vasten stam
te schokken, den overal uitgeslagen wortel los te wrikken !
Gezegend de pijnlijke ervaring welke (temidden van het
genot) de ongenoegzaamheid, de onbetrouwbaarheid der
aardsche dingen in gedachtenis brengt! die af doet zien
van het vergankelijke, en in het hart de behoefte schept aan
het onbewegelijke! Gezegend de tegenspoed, welke ver-
maant het doel der reize niet voor de aangenaamheden van
den weg te vergeten! Gezegend de vermoeienis, de zonne-
brand, de ruwe en steile paden, die verlangen doen naar rust.
Waarlijk, om het éene noodige als het eene begeerlijke
te begeeren; om aardsche uitzichten met blijmoedigheid
prijs te geven voor de hope des hemels; om met vreugde
voor de kostelijkste parel al wat men bezit te verkoo-
pen; om reeds hier het burgerschap in dien hemel te stel-
VII.
                                                                     15
-ocr page 236-
226                          PIK HIJ LIEFHEEFT KASTIJIJT HIJ.
len, waar Christus de zijnen wacht; om hem te leeren
liefhebben boven al wat lief is, vader, moeder, eigen broe-
ders, eigen kroost — is het voor velen onvermijdelijk, dat
menige vreugd bedriege, menige blijdschap tot bitterheid
worde, menige steun ontvalle, menig dierbare band ver-
broken worde of verscheurd, menige verwachting beschaamd
make. Wel hem, wien God lief genoeg heeft om hem deze
ondervindingen, die hij, stond het in zijne macht, zichzel-
ven gewisselijk sparen zou, geenszins te onthouden ; want
geen prijs is te kostelijk voor de redding eener ziel. O
hoe luide hebben zij later God voor de kastijding gep\'rc-
zen, voor wie zij, toen zij tegenwoordig was, niet dan eene
zake van droefheid scheen te zijn! Eer ik verdrukt
was dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw
woord. Het is mij goed verdrukt te zijn geweest,
opdat ik uwe i n ze tt i n ge n leerde: op de lippen van
hocvelen heeft dit godverheerlijkend getuigenis van den in
vele beproefden psalmdichter niet gekleefd! - Want het
waren de schreiende oogen geweest, die hadden leeren
opzien tot den God der vertroosting; het gebroken hart
leerde vertroostingen verstaan, met welke vroeger licht-
vaardig werd gespot. Gewis! de smarten des levens zijn
Gods krachtigste roepstemmen ; zij wekken op uit den slaap
der onverschilligheid, zij verbreken de roes der lichtzinnig-
heid. Het leed des levens is een „engel voor het aangezicht
des Heeren," tot wien gezegd is: dwing ze om in tegaan!
En de ingeganen! hoe waardeeren zij den zegen der ook
verder hun niet gespaarde, maar dikwijls met zoo milde hand
toegedeelde beproevingen. Hoe gevoelden zij dat zij door
de kastijdinge, als de Heilige Schrift zegt, geoefend
worden. Ja het leed is een oefening voor de geloovige ziel.
Het vergt de inspanning van alle de krachten, daarin door
-ocr page 237-
DIE HIJ LIEFHEEFT KASTIJDT HIJ.                               227
Gods genade uitgestort; het sterkt, liet vermeerdert die.
Het oefent haar gedurig meer te kunnen dragen, meer te
kunnen verloochenen. Het maakt haar steeds ootmoediger,
steeds onderworpener. Het maakt baar bedachtzamer, voor-
zichtiger, waakzamer, meer biddende. Het komt haar te
hulp in het bestrijden van menige zondige neiging, in het
bedwingen van menige drift, het matigen van menigen harts-
tocht. Het maakt de beoefening van menige deugd gc-
makkelijker. Het leed, als kastijdinge Gods aangenomen
en gedragen, stemt tot zachtmoedigheid. Het lijden maakt
medelijdend, hulpvaardig, troostrijk ; het bepaalt het hart
meer onmiddellijk bij de navolging van Christus, welke
is de roeping van alle geroepenen. Die God liefheeft kastijdt
hij, en hij wordt het meest bemind door hen, die deze
zijne liefde waardeeren.
Z i et, ge 1 u kza 1 i g is de m ensc h, w ien G o d t u ch-
tigt; want hij doet smarten aan, en zijne han-
den heel en: zoo spreekt, in het boek Job, Elifaz de
Themaniter, en de apostel gewaagt van de uitkomst
bij de verzoekingen, en van niet verzocht w o r-
den boven de macht. Altijd wordt in de slaande hand,
de vaderhand erkend; ook aan hare zachtheid en mati-
ging. Geen leed zonder bijgevoegde vertroosting of inmeng-
sel van barmhartigheid. Het is niet alleen het liefderijk
doel, waarvoor Gods kinderen Gods liefde onder het
lijden prijzen; het is niet alleen de vreedzame vrucht
der gerechtigheid, die daarna al hunne dankbaarheid op-
wekt — velen hebben getuigd dat zij de liefde, de trouw,
de zorg, de nabijheid, de gemeenschap Gods nooit gevoe-
liger ondervonden hebben dan onder het lijden zelf.
Ook is hij die God, die kracht naar kruis geeft; die des
middernachts waakt bij de lampe der eenzamen en den dag
i5*
-ocr page 238-
228                      KOOf DE WAAKHEID EN VERKOOP ZE NIET.
overbrengt met de kinderen der treurigheid; immers is
hij die Vader, die de zijnen troosten kan, gelijk de zoo-
danigen, „die door hunne moeder getroost worden."
XXIII.
KOOI\' DE WAARHEID EN VERKOOP ZE NIET.
Spr. XXIII : 26>.
Koop de waarheid en verkoop ze niet! Goede
raad; gewichtige waarschuwing; wel waardig een der eer-
ste te zijn in die reeks van vaderlijke lessen, die met het
I9lle vers van het opgeslagen hoofdstuk der Spreuken
Salomo\'s met deze woorden een aanvang neemt: Hoor
g ij, m ij n zoon! en word w ij s , en richt uw hart
op den weg, maar een nieuwen aanvang met het 22stt\',
waar het nadrukkelijker nog en dringender heet: Hoor
naar uwen vader, die u gewonnen heeft, en
veracht gcene moeder, die oud geworden is!
Koop de waarheid en verkoop ze niet. Wie
wil het zich niet gaarne door Vader Salomo laten herin-
neren ? Den goeden raad en der waarschuwing eens wijzen
U niemand ooit ontwassen. En deze lezen wij in de Hei-
lige Schrift. Deze komt ons, door Salomo, van God, die
hem wijsheid gegeven had ook om onzentwil.
Koop de waarheid en verkoop zeniet! De eerste
vraag is: w a t hebben wij te verstaan door hetgeen wij hier
zoo uitdrukkelijk vermaand worden te koopen en, ge-
kocht hebbende, te beho uden? Welk zoozeer wensche-
lijk, zoo onmisbaar goed wordt ons aangeprezen onder
dien naam van waarheid? Dat wij met deze spreuk op
zedelijk en niet op wetenschappelijk gebied staan, behoeft
wel niet opgemerkt te worden. Er is ook, blijkens het
-ocr page 239-
KIHII\' DE WAAKHEID KN VKRKiKll\' ZE NIKT.                         229
vervolg, hier van geen waarheid spraak dan met \\v ij sh e i d,
tucht en verstandigheid in verband. Waarheid voor
hart en leven, ziedaar wat bedoeld wordt; een ondubbcl-
z\'nnig, het onfaalbaar antwoord op alle vragen, die het
hart in onzen boezem opwerpt, en aan welker bcantwoor-
■ Hng het behoefte heeft tot zijnen vrede, zijne vertroosting,
zijne hoop. De randteekenaars van onzen Statenbijbel
maken het recht duidelijk als zij kort en goed, in hunne
voor allen verstaanbare taal, zeggen: „De rechte en ware
kennisse van alle dingen — die wij moeten weten om
Gode te behagen en zalig te worden."
Het is deze kennis, welke wij vermaand worden te koo-
pen. Want van onszelvcn bezitten wij haar niet. Zij is
niemand aangeboren, noch kan bij iemand door eigen in-
spanning ontwikkeld worden; dat bewijzen de dwalingen
der heidenen en de vruchtelooze pogingen der wijsgeeren.
Het eenige wat ten haren opzichte de gevallen mensen
vermag, is haar gemis te gevoelen, haar bezit te begecren,
haar te erkennen waar zij hem wordt aangeboden, en ze
zich toe te eigenen tot haren gestelden prijs: Koop de
w a a r h e i d !
De wijze Salomo, en dit was zijne wijsheid, wist dat en
bij wien zij te koop was. Bij den God zijns vaders,
dien hij gekend had van zijn jeugd af aan; dien hij ook
om wijsheid gebeden en die hem verhoord had. Bij den
God, die v o o r t ij d s veelmaal en op velerlei w ij z e
tot zijne vaderen gesproken had door de pro-
f e t e n , en die ook tot hem sprak door geboden en beloften,
en niet alleen door de woorden maar ook door de schaduwen
der Wet; bij den God, die de wereld gemaakt had, en aan
Israël zich geopenbaard. Hij wist het: de wet des Hee-
ren was volmaakt, bekeerende de ziel; de ge-
-ocr page 240-
23O                      KOOI\' DK WAARHEID EN VBRKOOP ZK NIET.
t uigenis des Hccrcn was gewis, den slechten
wijsheid gevende. Indien hij zegt: „Koop de waar-
hei d ," zoo wil dit in de eerste plaats zeggen: Zoek haar bij
de onderwijzingen, leer haar kennen in het woord van
God. Daarmede echter is de waarheid nog niet gekocht.
Die God, die tot Salomo en zijne vaderen gesproken
had door de profeten, heeft tot ons gesprokendoorden
Zoon. D e w e t w a s d o o r M o z e s g e g e v e n : genade
en waarheid is met Ch rist u s ge worden. Wij ken-
non Hem en zijn evangelie. „De rechte en ware konnis
van alle dingen , d ie w ij moeten weten om Gode
te behagen en zalig te worden" heeft hij ons geheel
ontsloten en in \'t helderst licht gesteld. Die een Nieuw
Testament gekocht en wél gelezen heeft, weet meer van
de waarheid dan Salomo zelf. Maar hiermede kan hij
nog in geenen decle gezegd worden voldaan te hebben
aan hetgeen er ligt in die vermaning: K o o p d e w a a r-
lieid. Dit zal eerst dan het geval zijn, wanneer hij zich
het gelezenc alzoo heeft aangetrokken, het geleerde alzoo
heeft toegeëigend, dat hij er geheel van is doordrongen en
bezield, en naar waarheid zeggen kan, dat de verkregene
kennis het licht zijner ziel en do kracht zijns levens ge-
worden is. En dit moet meer kosten.
Het licht der ziel en de kracht dos levens! Gewis, deze
worden met het bezit der waarheid verkregen. Het ware
licht, de ware kracht. Het licht eener wezenlijke konnis,
ecner degelijke vertroosting. Kracht tot het goede, het
goede in de oogen Gods. „Wijsheid, tucht, verstandigheid,"
in echten, Gode wolbchagelijken zin; gewisse troost in
loven en in sterven. Wie kan dit licht, wie kan deze kracht
ontberen? Welk sterfelijk, welk lijdend, welk zwak en zon-
dig mensch? Wie kan ze bezitten, die de waarheid niet
-ocr page 241-
KOOP UE WAARHEID KS VERKOOP ZE NIET.                      23 I
bezit; die niet weet, niet aangenomen, niet in zich opge-
nomen heeft wat God in zijn woord te zijner ware ver-
lichting, vertroosting, heiliging heeft geopenbaard. Zijn
verstand reikt niet tot God; zijn gevoel slingert hem; zijne
verbeelding poogt, maar vermag hem niet te troosten; zijn
geweten prikkelt, maar geeft hem geen kracht; de schep-
ping onderwijst hem veel, maar belooft hem niets. Hij
hoopt, maar vreest. Dat dan de waarheid gekocht worde;
gekocht en niet slechts gekend ; gekocht tot eiken prijs!...
Wat kost zij?
Wat zij kost? Hij meent het te weten, die haar kent
en niet koopt, en hij zegt: „Veel te veel; veel meer dan
ik er voor overheb." — „En toch is het minder dan niets!"
antwoorden met weemoedigen glimlach zij, die haar ge-
kocht hebben, maar eenmaal dachten als de eerste. Hoe nu ?
Heeft men het dan misgezien, dat men deze zoogenaamde
waarheid niet tot de zijne kan maken dan ten koste van
redelijk verstand, menschenwaarde, levensvreugd ? Moet
men dan niet veel aannemen, wat men niet begrijpt; veel
erkennen, dat in eigen oogen vernedert, en het hart aftrek-
ken van veel, waar het thans in leeft? Gewis, maar dit
eerste kan geschieden zonder het redelijk verstand, het
tweede zonder de menschenwaarde op te offeren, en het
derde zonder aan ware levensvreugd te verliezen. Of bestaat
het verstand in de ontkenning, dat het verstand zijne gren-
zen heeft ? Bestaat de waarde van den mensch in mensche-
lijken hoogmoed ? Is het uitsluitend genot van het vergan-
kelijke de hoogste levensvreugd ?... Neen ! neen ! wat het
bezit der waarheid kosten moet, het is metterdaad niets
kostelijks, niets dat waarde heeft, niets wezenlijks, maar
dat men nochtans weigert omdat men het liefheeft, schoon
het ons verderft. Het is het bedrog van liet zondig, van
-ocr page 242-
232                      KOOP DB WAAKHKII) KN VERKOOP ZK NIKT.
het hoogmoedig, van het lichtzinnig hart. Ons verst an d
zegt ons wel dat een godsopenbaring óf onnoodig is óf
de grenzen van hetgeen de mensch doorzien kan tebuiten
moet gaan; ons geweten betuigt ons genoeg dat de leer
der Heilige Schrift, de leer van ellende, verlossing, dank-
baarheid, waarachtig, Gode waardig, menschvcredelcnd is;
maar het bedorven hart, dat zijn hoogmoed niet wil laten
varen en den staf niet wil breken over het onheilig leven,
neemt alle drogredenen te baat om ons te overreden dat
wij zonder deze godsleer als de waarheid aan te nemen,
zonder haar in ons leven de plaats en het recht te geven,
die haar behooren, wijzer, grooter en gelukkiger zijn zul-
len, en wij — gelooven het niet, maar wenschen het te
gelooven, en de waarheid, die wij kennen, wordt de onze niet.
Bij wien zal ik den dwazen mensch vergelijken, die het
bedrog zijns harten zoo liefheeft dat hij de reddende-
waarheid niet met genoegzame liefde aan kan zien om haar
te erkennen, te verlangen en tot zich te nemen? Hij is
dien ongelukkige gelijk, die het onontbeerlijk brood, dat
hem en zijn huisgezin voeden en sterken moet, op den duur
verloochent voor den beker der bedwelming, wiens inhoud
hem verarmt en verwoest. In nuchtere oogcnblikken ge-
voelt ook deze zijne verkcerdheid; nimmer heeft hij er
vrede meè; maar in zijn doorgaanden roes houdt hij lof-
redenen op het verkwikkelijke, het nuttige, het noodza-
kelijke van den sterken drank.
Och, of het eene ongerijmdheid ware zich temidden
eener christelijke maatschappij eencn medemensch voor te
stellen, met opzicht tot het onontbeerlijk brood der ziele
niet wijzer dan deze schuldige dwaas! Doch dit is geene
ongerijmdheid. Het moge het geval geweest zijn onder
geheel andere omstandigheden; in dagen van vervolging,
-ocr page 243-
KIHW DE WAARHEID EN VERKOOP ZE NIET.                       233
waarin het koopen der waarheid op goed en leven
kon te staan komen; in onze vreedzamer tijden is er een,
hoe zal ik het zeggen ? een I e e n e n, een voorloopig
huren, een op bezien hou den , dat niets of bijna niets
kost, en een schijn geeft van bezit. Laat ons zeggen zoo-
als het is in deze negentiende eeuw onzer christelijke jaar-
telling ! De waarheid is ons allen thuisgezonden; en dit is
bij velen de oorzaak dat zij haar nog niet kochten ; het-
zij dan dat zij dit niet wilden, of dat zij tot nog toe niet
begrepen hebben dat dit noodig is.
O, dat hij, die het nog niet begrepen heeft, het begrijpe;
dat hij het wille, die het tot nog toe niet heeft gewild!
Miskenne, bespotte niemand langer de liefde Gods, die hem
het dierbaarst goed voorhoudt, aanbiedt, in den schoot
werpt! Laat de zonde niet grootcr worden, omdat zijn
genade zoo overvloedig is! Geene begoochelingen meer
over den redelijken grond van het niet willen, de onschul-
dige oorzaak van het niet begrijpen! Het hart wil niet
veranderen, dat is alles! Maar dit begrijpt men zeer wel,
dat het evangelie waarheid, dat het Gods waarheid is, en
dat men noch den troost, noch de kracht dezer waarheid
gebruiken of ondervinden kan, tenzij men haar door geloof
en liefde en gehoorzaamheid bezit.
„De rechte en ware kennis van alle di ngen, die
wij moeten weten om God e te behagen en zalig
te worde n": Ziedaar waaraan wij te denken hebben, wan-
neer wij ons door den godsman hooren toeroepen: „K o o p
de waarheid." Deze kennis is niet te vinden dan bij de
openbaring van God in zijn woord. Daar vinden wij haar
volkomen en in het helderst licht, bij het evangelie van
Jezus Christus. Aan deze kennis ingang te verleenen in
-ocr page 244-
234                     KOOP DE WAARHEID F.N VERKOOP ZK NIKT.
ons hart, door aan de innigste behoefte van ons hart en
aan de stem van ons geweten gehoor te geven; aan het
wettig en vruchtbaar bezit dezer kennis het zelfbedrog van
ons zondig hart ten offer te brengen; voor het licht, dat
zij ontsteekt, onze eigene wijsheid, voor den troost, dien zij
aanbiedt, onze schoone droomen over te hebben, en het
leven naar eigen wil en lust prijs te geven aan haar hei-
ligenden invloed — dat mag heeten haar te koopen.
Heil den man, die het gedaan heeft, die het doet, die be-
zig is het te doen, want het is juist het werk van een
enkel oogenblik niet. Hoe meer hij dezen begeerlijken
schat zich eigen maakt, hoe meer hij hem geniet en gebruikt,
des te meer zal hij hem Ieeren waardeeren, des te naijve-
riger bewaken!... Of zou ook het tegendeel kunnen ge-
schieden ? Zou het gekende, begeerde, eigengemaakte en
ten deele reeds gesmaakte goed door zijnen bezitter van
lieverlede vcrachteloosd, in de waagschaal gesteld, en op
zijn beurt opgeofferd en weder prijsgegeven kunnen wor-
den ? De wijze, die ons heeft toegeroepen : K o o p d e
waarheid! schijnt deze mogelijkheid eensdeels te on-
derstellen, daar hij uitdrukkelijk volgen laat: en verkoop
ze niet!
Verkoop ze niet! De waarschuwing is niet overbo-
<h\'g; zij kan zeer tijdig zijn; zij is liefderijk.
Zij is niet overbodig. Meen het niet! Zeg niet: Wie zou
een zoo onwaardeerbaar goed kunnen verkoopen; vraag
niet: En waarvoor? Er zijn voorbeelden van de ver-
vreemding van het kostelijkste voor het minste. Voor
éene spijze verkocht Ezau het recht zijner eerst-
geboorte. Voor dertig zilverlingen verkocht Ju-
das zijn Heer. Wat eerst van koopen terughield, kan met
nieuwe kracht wederkomenen totver-koopen verleiden.
-ocr page 245-
KOOP DE WAARHEID EN VERKOor ZE NIET.                      235
Ook lokt het bezit der waarheid nieuwe verzoekingen uit,
nieuwe bcstrijdingen van wereld en boozc. Ken apostel
spreekt ons vanzulken, „die eens verlicht zijn geweest
en de hemeIsche gave gesmaakt hebben en den
Heiligen Geest deelachtig geworden zijn, en
gesmaakt hebben het goede woord Gods en
de krachten d e r t o e k o m e n d e e e u w, e n a f v a 11 i g
worden... Neen! de waarschuwing is niet overbodig:
Verkoop de waarheid niet!
Z ij kan zeer t ij d i g z ij n. Kr zijn oogcnblikken in het
leven, er zijn tijden der wereld, waarin zij noodiger is dan
in andere, waarin zij dringender gevorderd wordt. In het
Bock der Spreuken komt zij voor als de vermaning eens
vaders aan zijn kind. Hoor gij, mijn zoon! en word
wijs, en richt uw hart op den weg. Hoor naar
uwen vader, die u gewonnen heeft, en veracht
uw moeder niet, als zij oud geworden is. Koop
de waarheid en verkoop ze niet. Ik verbeeld mij
een zoon op de grens van jeugd en jongelingschap; op
het punt van zijns vaders huis en voogdij te verlaten en
zelfstandig de wereld in te gaan. Hij is godvruchtig op-
gevocd en in de kennis der waarheid onderwezen. Deze
is hem heilig, en hij weet niet beter of ook dierbaar en
]ief. Met een ontroerd gemoed heeft hij haar beleden, met
een ongeveinsd hart haar trouw beloofd. Wat al zijns va-
ders wijsheid, al zijn moeders geluk uitmaakte, neen, hij
zal het nimmer laten varen! Maar wat kende hij tot nog
toe van de wereld en hare verzoekingen ? wat van de on-
dermijnende kracht harer drogredenen, den verwoestenden
adem harer spotternijen, den verdoovenden invloed harer
verstrooiingen...? Helaas, hij zal ze leeren kennen, en in
zijn eigen binnenste den bondgenoot vinden van alle die
-ocr page 246-
236                      KOOI\' DE WAARHEID EN VERKOOP ZE NIET.
vijandige machten. Tot hiertoe ongekende hartstochten
ontwaken, nieuwe kringen van denkbeelden openen zich,
ongedachte twijfelingen krijgen voedsel, moed en kracht;
een andere levenswijze gevoelt behoefte aan eene andere
leer; het ontkiemen der zelfstandigheid prikkelt tot over-
moed; en naarmate de waarheid eerst bereidwilliger en in
warmer hart scheen opgenomen te zijn, des teeerder loopt
zij mogelijk gevaar met groote koelbloedigheid te worden
prijsgegeven; tenzij dan dat eens vaders, tenzij dan dat de
godsstem in \'t hart gehoord en haar gehoor gegeven
worde: Koop de waarheid, en verkoop ze niet!...
Koop de waarheid, en verkoop ze niet. Kr ko-
men voor de volkeren, met de kennis der goddelijke waar-
heid gezegend, dagen van weelde, waarin zatheid van brood
zich aan het brood gaat bezondigen. Kr worden tijden
beleefd waarin het ongeloof met zooveel vermetelheid op-
treedt, in zulke aannemelijke vormen zich voordoet, zoo
overtuigend spreekt, en zulk een dienstvaardig bondgenoot
heeft in de algemeene oppervlakkigheid, dat bijna niemand
verschoond blijft van de verzoeking om ook de dierbaarste
overtuigingen zijns harten geheel of gedeeltelijk prijs te
geven aan den alvermogenden geest der eeuw; tijden,
waarin aan alles wat ontwijfelbaar scheen getwijfeld, open-
lijk met hetgeen tot hiertoe voor heilig gehouden werd
den spot gedreven wordt, en de dierbaarste kennis tegelijk
met haar heilige bron, zelfs door zulken wordt aangerand,
van wie hare verdediging en aanprijzing gewacht werd.
Kr kunnen tijden komen van verdwaasdheid, waarin eene
maatschappij, die door het heilig evangelie geworden is
wat zij is, in naam van het gezond verstand, wordt uit-
genoo.Mgd om tot de armelijke eerste beginselen der we-
re\'d, den na\'.uurlijken godsdienst, weder te keeren; onbegrij-
-ocr page 247-
KOOI\' I>K WAARHEID EN VERKOOP ZE NIET.                     237
pelijke tijden, waarin het gezag van Gods Woord voor
menschontecrend wordt uitgekreten en de Christelijke Kerk,
die haar aanzijn en hare uitbreiding dankt aan de blijde
boodschap van de zegenrijkste aller gebeurtenissen, zich,
in naam der wetenschap, moet laten overreden, dat on-
verschilligheid voor de waarheid dezer gebeurtenis en
twijfel aan de waarachtigheid der oorkonde, die haar ver-
meldt, haar tot een hooger trap van ontwikkelingen een
geestelijker godsdienstigheid zal opvoeren...
Zou het temidden van de schuddingen, de verzoekingen,
de onwillekeurige invloeden zulker tijden, ontijdig, zou het
niet veeleer de heiligste plicht zijn, hoofden in den naam
van den God der openbaring gedoopt, kinderen in den
eerbied der Heilige Schriften opgevoed, harten, die zich bij
het licht van het Evangelie des kruises hebben leeren ken-
non, zielen, die op zijn roepstem de toevlucht genomen
hebben tot een goddelijken Verlosser, stervelingen, die met
de hand op hunnen Bijbel den dood tot nog toe niet
gevreesd hebben en den hemel open zien, met luider stemme
toe te roepen: Verkoopt, verkoopt d e duur gekochte
waarheid niet! Niet voor de wijsheid van den dag!
niet voor de dubbelzinnige eer der vrijzinnigheid!
Liefderijk isten allen tij de de waarschuwing aan hen,
die de waarheid gekocht hebben, haar niet, o nimmer!
te verkoopen. Niet uit wantrouwen, maar uit teedere
bezorgdheid komt zij voort. Die zonde zou zoo groot, de
schade zoo onberekenbaar, de kans om ook deze schade
teboven te komen zoo gering zijn! Hij, die onverschillig
kan worden voor hetgeen hij eenmaal liefhad, bestrijden
wat hij lang voor heilig hield, verwerpen waar hij zijn
gansche hoop op bouwde, diens hoogmoed zal het dubbel
zwaar vallen zich opnieuw te vernederen, indien ook zijn
-ocr page 248-
23»
EENE BELOFTE VIXIK 1HE JEZUS LIEFHEBBEN.
hart niet reeds te koud geworden ware om nog eenmaal
te kunnen ontbloeien; en al ware dit het geval niet, mis-
schien zal de moed ontbreken andermaal troost en heul
te zoeken bij diezelfde waarheid, welke men zoo grievend
een hoon heeft aangedaan. Toch blijft dit de hoogste hoon„
dien men haar aandoen kan : te vertwijfelen aan de genade
Gods, die zij predikt; en welke, na al wat tegen haar mis-
dreven mag zijn, zoolang het heden genaamd wordt, nog
altijd even dringend bidden en vermanen blijft: „Koop
de waarheid," als zij liefderijk blijft waarschuwen:
Verkoop haar niet!
XXIV.
EEXE BELOFTE V(X)R DIE JEZUS LIEFHEBBEN.
Jezus antwoordde en zeide tot hem : Zoo iemand mij
liefheeft, die zal mijn woord bewaren, en mijn Vader zal
hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en zullen
woning bij hem maken.
                           Joh. XIV : 23.
Het bovenstaand bijbelwoord behoort tot die zinrijke
redenen, welke onze Heiland voor zijne twaalf discipelen
gehouden heeft aan zijnen laatsten Paaschmaaltijd. Het is
een antwoord, op eene vraag door een hunner aan hem
gedaan ; maar een antwoord dat, schoon zij ook die vraag
niet doen, allen aangaat; alle discipelen, alle belijders van
den Heer, alle gcdoopten in zijnen naam, allen aan wie
die dierbare naam verkondigd is. Het behelst een verkla-
ring, waar een iegelijk, die christen heeten wil, zijn hart, zijn
leven, en het geluk, dat hij als christen kent, aan behoort
te toetsen.
Indien gij mij liefhebt, zoo bewaart mijne ge-
boden, had de Heiland gezegd (vs. 15) en kort daarop:
-ocr page 249-
EENE BELOFTE VOOR DIE JEZUS UEKHEHBEN.                     239
(vs. 21) Die mijne geboden heeft en ze bewaart,
die is het, die mij liefheeft: Hij had er bijgevoegd :
Kn die mij liefheeft zal van mijnen Vader ge-
liefd worden, en ik zal hem liefhebben en ik
zal mij zei ven aan hem openbaren.
Deze laatste toezegging opende de lippen van een man,
van wien ons geen ander woord dan dit is opgeteekend:
Judas, niet de Iscariot; van den Iscariot kennen
wij geen vraag dan die éene afschuwelijke: Ben ik het
Heer e? Judas, de broeder van Jakobus den Kleine, Ju-
das, Thaddéus of ook Lebbeus bijgenaamd, wilde
zoo gaarne van dit zich openbaren des Heeren iets
naders weten. Inderdaad, dit is een punt, dat alle harten
wakker, alle tongen losmaakt. Als het hier op aankomt vat
een anders stilzwijgende Judas het woord nog voor een
voorbarigen Petrus op. Die m ij 1 i e f h e e ft, heeft de Heer
gezegd, zal van- mijn Vader geliefd worden, en
ik zal hem liefhebben, en ik zal mijzelven aan
hem openbaren. Maar in dit laatste is iets, hetwelk
dezen discipel vreemd en onverstaanbaar voorkomt. Hem
dunkt, aan die hem liefhebben en door hem bemind
worden heeft de Heer reeds begonnen zich te openbaren.
Hij en zijne medeapostelen hebben genoeg van hem ge-
hoord en gezien om hem te erkennen en te blijven erken-
nen voor den Christus, den Zoon des levenden
Gods. Waar hij, waar zij op wachten, waar allen met
brandend verlangen naar uitzien, het is naar den grooten
stap, eerlang, zoo zij hopen, door hem te doen, waardoor
hij zich aan Israël, waardoor hij zich aan alle wederhoo-
rigen en tegensprekers, waardoor hij zich aan de ganschc
wereld openbaren zal, als d e n g e n e, d i e komen zoude
en gekomen is. om aan Israël het koninkrij k we-
-ocr page 250-
KKNK BELOFTE V(K»K DIK JKZL\'S LIEFHEBBEN.
240
der op te ric h ten , en de heerschappij over de heidenen
te aanvaarden. „O pen baar u zei ven aan de wereld!"
zoo luidde de eisch van het ongeloof op de lippen van des
Heilands nog ongeloovige broeders; maar het ongeduld van
zijne geloovige discipelen spreekt aldus: „Hcere, wat
is het, (hoe komt het bij) dat gij u zei ven aan ons
zult openbaren en niet aan de wereld?" Hierop
zegt Jezus: Zoo iemand mij liefheeft,die zal mijn
woord bewaren, en m ij n Vader zal h e m I i e f-
hebben, en w ij zullen tot he m k o m en en zuil e n
woning bij hem maken; die mij niet liefheeft
b e w aart m ij n e w o o r d e n n i e t. Kn, schoon hij het wei-
licht eerst na dezen verstaan heeft, met deze woorden is
de vraag van Judas, niet den Iscariot, op zinrijke
wijze beantwoord. Het zich openbaren, hetwelk de
Heer bedoeld had, toen hij gezegd had: Die mijne ge-
boden heeft en ze bewaart, die is \'t, die mij lief-
heeft; en die mij liefheeft zal van mij geliefd
worden,en ik zal hem liefh ebben,en ik zal m ij-
zelvcn aan hem openbaren, was geen zich open-
barcn in heerlijkheid, zooals zinnelijkheid en hoog-
moed nu reeds wenschen zouden en de ongeloovige wereld
eenmaal te vreezen heeft, maar een zoodanig zich open-
baren, waarin zijne liefde op de nadrukkelijkste wijze,
voortdurend en toenemend, zou worden ondervonden
en gesmaakt. Dat dit der wereld, die hem niet liefheeft
en zijne geboden niet bewaart, onmogelijk te beurt kan
vallen, behoeft zelfs niet gezegd te worden; voor hen, die
hem liefhebben en zijn woord bewaren, zal het een voor-
recht zijn met geen ander te vergelijken. Toon mij nu
uwe heerlijkheid! had Mozes eenmaal tot Jehova uit-
geroepen, en het antwoord was geweest: I k z a 1 a 1 m ij n e
-ocr page 251-
EENE KKIOKTK VlHtK MIK JEZUS LIEFHEBBEN.                     241
goedigheid voorbij uw aangezicht gaanlaten. Ook
in de vraag van Judas, niet den Iscariot, aan hem,
dien hij als dun Christus, den Zoon des levenden
Gods beleed, lag een: Toon mij nu uwe heerlijkheid!
maar hoeveel meer dan hij hiermede begeerde zou hem,
niet getoond maar te genieten gegeven worden in
de vervulling van dat woord: Zoo iemand mij lief-
h e e f t, d i e z a 1 m ij n \\v o o r d b e w a ren, en m ij n
Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot
hem komen en zullen woning bij hem maken!
Het zal een rein genoegen zijn, ons hierin te verdiepen ;
maar een genoegen, dat wij ons niet zouden durven ver-
oorloven, tenzij wij ook ernstig stilstaan bij hetgeen hier
nadrukkelijk als voorwaarde dezer genietingen wordt op
den voorgrond gesteld.
In den discipel van Jezus wordt volstrekt, wordt
in de eerste plaats gevorderd dat h ij Jezus 1 i e f h e b b e;
Ware liefde tot Jezus kenmerkt zich door het b.e-
w aren van z ij n «oord;
Kn deze liefde vindt hare onuitputtelijke belooning
in eene n a d r u k k e 1 ij k e , b 1 ij v e n d e en t o e n e m e n d e
ondervinding van zijne en zijns Vaders liefde:
Deze drie waarheden liggen in het woord, dat wij be-
peinzen, en zijn wel waardig dat wij daaraan achtereenvol-
gons onze goheele aandacht wijden. Wat de eerste betreft,
deze behoeft geen bewijs. Liefde tot Jezus maakt den
discipel, immers den waren, on van andere spreken wij
niet. Wie wil van hem loeren, wie wil hem volgen, wie
zal voor zijne teederste, voor zijne heiligste belangen, wie
zal voor tijd en eeuwigheid zijn vertrouwen op hom stellen,
die hem niet bemint? Het is schandel ij k in een iegelijk
VII.
                                                                     16
-ocr page 252-
242               .;ene belofte vim.k i<ik jbzus liefhebben.
mcnsch, die met Jezus in aanraking is gekomen, die iets
van hem gezien heeft, hem niet lief te hebben, daar hij
zoo beminnelijk, daar alles in hem beminnelijk is; maar
het is daarenboven o n g e r ij m d in hem, die zijn discipel
wil heeten, die hem Meester noemt en Heere, die hem
belijdt voor den Christus, cl e n Z o o n des levenden
Gods, die hem aanroept als zijn Heiland en zijn Verlosser.
Want deze heeft erkend de liefde, die in al zijne woorden,
die in al zijne daden is, prijst hem voor de hoogste wei-
daad, acht zich metterdaad een door hem begenadigde,
door hem beminde. Zijn weidoener niet lief te hebben,
hartelijke liefde met een koel gemoed te vergelden is altijd
onnatuurlijk; maar welken naam zullen wij aan deze snood-
heid geven, waar die weldoener een goddelijk weldoener,
zijne liefde eene verbeurde liefde, en zijne weldaad geene
andere is dan de behoudenis der ziel?
Neen, wij mogen het veilig zeggen: de liefde tot Je-
zus maakt den discipel van Jezus, maakt den waren be-
lijder, den christen. Zij zijn het niet, die in hun hart niet
gevoelen dat zij hem liefhebben ; al zwoeren zij ook bij
zijn woord, al konden zij alle zijne geboden stiptelijk na-
komen. Gelooft gij dat zij in hem gelooven ? Immers neen.
Immers niet in dien zin, waarin hij zelf het woord gebruikt
heeft als hij tot zijne discipelen zeide: Uw harte worde-
niet ontroerd; g ij 1 i e d e n gelooft in G o d, g e 1 o o f t
ook in mij. Want een, in wien ik geloof gelijk ik in
God geloof, want een, wiens woord mij zooveel is dat
het mijn hart voor ontroering bewaart, dien moet ik
liefhebben, die moet weten dat ik hem liefheb.
Maar wat zegt het Jezus lief te hebben gelijk hij bemind
wil wezen? Is het hem beminnelijk te vinden? Is het van
tijd tot tijd met warme bewondering, met zachte verteede-
-ocr page 253-
EKNE KKI.OKTK VUOR HIK JKZl\'s LIEFHEBBEN
243
ring aan hem en zijne liefde te denken? Is het hem lief
te hebben gelijk men een mensch liefheeft, dien men zeer
liefheeft zoolang men hem hoort en ziet, maar in zijn af-
zijn gemakkelijk vergeet? gelijk men een vriend liefheeft,
dien men zeer liefheeft wanneer men hem noodig heeft,
maar aan wien men weinig denkt wanneer men buiten hen\',
kan ? zooals men een weldoener bemint, aan wien men niet
dan met een brandend hart en vochtige oogen denken kan,
zoo dikwijls men zich zijne weldaad herinnert, maar wiens
weldaad men zich niet altijd herinnert, zoodat er tijden
kunnen omgaan zonder dat het aan anderen of aan ons-
zelven blijkt dat er liefde voor hem in onze harten is?
Op deze wijze wordt Jezus bemind door degenen, die hem
liefhebben zoolang zij de Heilige Schrift lezen, in de kerk
zitten, of met zijne betere vrienden het Heilig Avondmaal
medevieren ; zoo hebben zij hem lief, die hem slechts lief-
hebben op het ziekbed, in de treurkamers, bij het bczoe-
ken van de graven hunner „lieve dooden," die zij eigenlijk
toch nog veel liever hebben dan hem ; zoo hebben zij hem
lief, die het zeer lief van hem vinden, dat hij voor hen,
dat hij om hunner smarten, om hunner zonden wil daar
is, wanneer zij in smarten zijn of aan hunne zonden den-
ken en ze min of meer gevoelen, maar wier gemoed niet
doordrongen is van de gedachte, wier leven niet bezield
wordt door het beginsel dat zij iets voor hem, dat zij iets
om zijnentv.il moeten zijn.
Die mijne geboden heeft, zegt de Heere, die
m ij n e geboden h e e f t en dezelve bewaart, die
is \'t, die mij liefheeft. En wederom: Zoo iemand
mij liefheeft, die zal m ij n woord bewaren. Van
onze liefde tot een, die recht heeft op onze gehoorzaamheid,
is gehoorzaamheid de proef. Welke dienstknecht kan ge-
16*
-ocr page 254-
244                  EF.NK RBLORTB VUOR DIE JEZUS LIEFHEBBEN.
zegd worden zijn meester, welk kind kan geacht worden
zijne ouders, welk christen zicli inbeelden zijn Heiland lief
te hebben, zonder een gehoorzaam dienstknecht, een gc-
hoorzaam kind, een gehoorzaam christen te zijn ? Gehoor-
zaamheid is denkbaar zonder liefde; maar liefde zonder
gehoorzaamheid niet. Des Heilands geboden niet alleen te
hebben en te weten, maar te bewaren, zijn wil inliet
liefhebbend hart om te dragen, tot richtsnoer van het
leven te stellen, en zich gelukkig te gevoelen door deze
gehoorzaamheid, dat is hem lief te hebben zooals hij recht
heeft bemind te worden, en niet minder dan dit is wat hij
liefde noemen kan.
Zoo ieman d m ij 1 i e f h e e f t, d i e z a 1 m ij n w o o r c!
bewaren. Hij moet niet slechts, hij zal het doen. Kr
bestaat geen m o e t e n , er is slechts een willen voor de
liefde. Alle geboden zijn voor haar even gewichtig, maar
geen enkel gebod valt haar zwaar.
Ware liefde t o t J e z u s kenmerkt zich doorliet
bewaren van z ij n e geboden, door het b e w aren
Va n z ij n w oor d. Kn deze gewillige gehoorzaamheid heeft
haar loon in zichzclvc. Want wat kan het hart gelukkiger
maken dan de bewustheid, dat men wil en doet overeen.
komstig de begeerte van hem, dien men liefheeft? Slechts
dit: te ondervinden dat dit liefdebewijs niet onopgemerkt
blijft, dat het met liefde beantwoord wordt. En ziedaar
wat in de hoogste mate het geval zal zijn, waar Jezus het
voorwerp der werkdadige liefde is. Die mij liefheeft,
verklaart hij, zal van mijn Vader gel iefd worden ,
en ik zal hem liefhebben, en ik zal m ijzel ven
aan hem openbaren. Maar aandoenlijker, treffender
nog is liet woord, dat wij nu overdenken: MijnVadcr
-ocr page 255-
EKSK BELOFTE VOOR DIE JEZUS LIEFHEBBEN.                    245
■/. a 1 h e m I i e f h ebben, en w ij zullen tot h e m k o-
nien, en zullen woninge bij hem maken.
Wie legt deze laatste woorden uit? Wie maakt duide-
-ijk wat daarmede gemeend is? Als de apostelJohannes,
die ons deze woorden des Heeren mededeelt, in later tijd
op het eiland Patmos met de gezichten der toekomst werd
lx.voorrecht, en in het laatste gezicht een nieuwen
h e m el en e en nieuwe aarde z a g (w a n t de eerst e
hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan,
en de zee was niet meer); als hij de heilige stad
zag, het nieuwe J e r u z a 1 e m , n e d e r d a lende van
God uit d e n hemel, toebereid als e e n e bruid,
die voor haren man versierd is, was het dit, wat
een groote stem uit den hemel als het einde aller
smarten, het toppunt aller zaligheden uitriep: Ziet, de
tabernakel Gods is b ij de m en sc h e n , en h ij za 1
b ij hen wonen, en z ij zullen z ij n volk z ij n , en
God z e 1 f z a 1 b ij hen en hun God z ij n! En voorze-
ker, het kan niet anders dan een voorsmaak, een sterke
voorsmaak van dit hemelsch, dit volkomen geluk zijn, als
dit woord aan Jezus\' vrienden op aarde vervuld wordt-
<le Vader zal u liefhebben en wij zullen tot u
komen en woninge bij u maken.
Uit de liefde des Vaders vloeit alles voort. Zijne liefde
is eerder dan die van eenig schepsel. Hij is liefde, en
alle liefde is uit deze bron. Zoo iemand Jezus liefheeft,
het is omdat Jezus hem eerst heeft liefgehad, omdat hij
voor hem heeft willen in de wereld komen en sterven, eer
hij er aan dacht hem lief te hebben. A lzoo lief heeft
God de wereld gehad, dat hij zijn eengeboren
Zoon gegeven heeft,opdat een iegelijk, die in
hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig
-ocr page 256-
246                 BENE BELOFTE VOOS DIE JEZUS LIEFHEBBEN.
leven heb bc. Welk een geluk deze liefde te erkennen,
door haar voorgegaan, opgewacht, ingehaald, gezocht en
gevonden te worden, zich behouden te weten, behouden
voor eene eeuwigheid, behouden voor eene verbeurde gc-
lukzaligheid! Welk een geluk deze liefde met wederliefde
te beantwoorden; iets te mogen, iets te kunnen, in zijn
hart te gevoelen dat men alles wil doen om aan deze
liefde welbehagelijk te zijn ! Maar welk een driedubbel ge-
not, daarop de aanmoediging, de goedkeuring, en telkens
nieuwe bewijzen dier liefde te mogen ondervinden!
Zoo iemand m ij 1 i e f h e e f t, d i e z a 1 m ij n w o o r d
bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben.
O gewis, op dezen weg der gehoorzaamheid uit dankbare
liefde wordt het nadrukkelijk ondervonden wat het zegt
door God om zijns Zoons wil bemind te worden, en den
God en Vader van Jezus Christus te hebben tot zijn Vader
en zijn God.
Wij zullen woningc bij hem maken. De Zoon
en de Vader zijn écn. Zoozeer een, dat de Zoon, ook
daar hij voor de menschen staat in de nederigheid zijner
menschclijke natuur, dit grootschklinkend meervoud op de
lippen kan nemen en zonder aanmatiging zijn. Nooit za!
hij wezen zonder zijnen God, die nooit zonder zijnen Hei-
land is; en nooit zal hij zonder zijnen Heiland zijn, d i c
hem liefheeft en zijn woord bewaart. In zijn en
zijns Vaders gemeenschap zal hij leven en wandelen; en
deze zal van hem niet wijken, maar bij toeneming het
geluk, de rust en de kracht zijner ziele zijn.
Wat dit zegt weten zij, die ook weten wat het zegt
Jezus waarlijk lief te hebben. Zij kennen den troost dezer
gemeenschap, den zaligen troost van dit inwonen Gods
-ocr page 257-
KKNK BEI/\'FTK VOOR DIE JKZUS I IF.KHKRBRN.                     247
in hun hart, temidden van alle zorgen, moeiten, smarten
van een dikwijls donkeren levensweg; zij kennen hare be-
ivarende, hare reddende, hare heiligende kracht temidden
<!er velerlei verzoekingen en in den bangsten strijd. Zij
kennen de onuitsprekelijke zaligheid om in de moeielijkste,
ds pijnlijkste, de gevaarlijkste, de verlatenste oogenblik-
ken des levens hunnen Heiland na te zeggen : Nochtans
ben ik niet alleen, de Vader is met mij; en ook
hij de gedachte aan de vallei der schaduw des doods met
een hart, dat niet ontroerd is, uit te roepen: Ikzal
niet vreezen, want g ij z ij t m e t m ij; uw stoken
staf, die vertroosten mij. Kn deze zalige ondervin-
dingen, zij zouden het deel van alle belijders zijn, indien
er onder hen maar niemand ware, die het gevaarlijk spel
speelde een belijder van Jezus te wezen zonder Jezus lief
te hebben, niemand, die zich inbeeldde hem lief te hebben
zonder het bewaren van zijn woord.
Wat zegt ecne belijdenis van Christus, indien het hart
gecne liefde voor hem gevoelt; waartoe kan zij leiden dan
tot een voortdurend bedrog en zelfbedrog, waarbij de be-
hoeftcn van het hart wel langzamerhand verdoofd, maar
niet vervuld kunnen worden? Laat ons Jezus liefhebben.
Hij verdient het wel. Hij heeft ons zoo liefgehad. Hij
heeft ons doen doopen in zijnen naam. Hij heeft zich aan
ons in al zijne liefde bekend gemaakt, en wij kennen hem
i:i zijne liefde. Laat ons Jezus liefhebben. Hij zoekt onze
ziel. Hij zoekt onze liefde. Laat ons Jezus liefhebben; wij
weten dat wij het hem schuldig zijn. Wij hebben het hem
dikwijls beloofd. Wij zijn overtuigd dat het ons gelukkig
maken zal. Laat ons toonen dat wij hem liefhebben door
het bewaren zijner geboden. Wij hebben zijne geboden.
Wij kennen ze. Zij hangen allen aan dat éene woord :
-ocr page 258-
248                                    1\'I.ICHT l>KR BLIJMOEDIGHEID.
Liefhebben. Liefhebben gelijk hij; liefhebben naar
zijn voorbeeld; liefhebben tot op het laatst. Laat ons dat
woord bewaren. Alle plichten der barmhartigheid, der
rechtvaardigheid, der zachtmoedigheid, der goedertieren-
heid, der trouw, der waarachtigheid en tier nederigheid
zijn daarin opgesloten; al wat liefelijk is en welluidt. God
liefhebben is hciliglijk wandelen, den naasten lief-
hebben is Jezus navolgen. Het zij niet twijfelachtig of
wij dit willen, of wij dit doen, en schoon wij het niet
kunnen willen dan in strijd, en niet volbrengen dan in
zwakheid en met veel gebreks, het zal niet twijfelachtig zijn
of de Vader ons liefheeft, niet twijfelachtig of de Zoon dit
woord aan ons vervult: Wij zullen woning bij u maken.
XXV.
PLICHT DER BLIJMOEDIGHEID.
Verblijdt u te allen tijde.               I Thess. V : 16.
Zou nu waarlijk eene dwaze wereld vermoeden, hoe gc-
lukkig de ware christen is? Zij streeft zoo rusteloos, zoo
vruchteloos naar geluk. Zij vervolgt het langs zoovele
wegen, en met zooveel inspanning van krachten. Vroeg
staat zij op; laat blijft zij wakker. Tevergeefs!
Nog eet zij brood der sniarte of blijft hongeren; ter-
wijl hem, die zijnen Heiland kent en bezit, het brood
des levens en de beker der vreugde als in zijnen slaap
worden tehuisgebracht.
IJ d e 1 h e i d der ij de 1 h e den, roept eene treurige erva-
ring den vrienden der wereld, wier wenschen naar de vreug-
den der wereld uitgaan, dag aan dag luider toe, en schoon
zij het zich ontveinzen, zij hooren het wel. IJde 1 heid der
ijdelheden; \'t is alles ijdelheid en kwelling des.
-ocr page 259-
KUCHT DEK BLIJMOEDIGHEID.                               249
g e e s t e s. Alle de beken gaan in de zee; noch-
tans wordt de zee niet vol. Maar op het kruis van
Christus staat geschreven: Rots des heils;Bron van
vreugd! Wel hem, die het \'gelezen en verstaan heeft.
Hij kent door Gods genade het geluk. Het waarachtig
geluk, want het is uit God; het doordringt het binnenste
heiligdom des harten; het is onafhankelijk van tijd en lot;
het is onuitputtelijk in genietingen, oneindig van duur.
Roem niet tegen den christen, o gij gelukskind in wereld-
schen zin, want hij heeft het geluk een kind Gods te
wezen! Verhef u niet boven hem, gij aanzienlijke onder
de menschenkinderen! want zijn naam is geroepene
heilige, uitverkorene en beminde! En gij, wiens
beroemde naam onvergetelijk is in de geschiedenis der
menschheid, verheug u daarin niet zoozeer, indien die naam
niet tegelijkertijd is opgeschreven in de hemelen.
De zijne is in het boek des levens. Dit is meer dan de
onsterfelijkheid van een naam; dit is het GELUK dek ziel.
Bestaat het geluk in rijkdom, wie is rijker dan de christen,.
die, daar alles hem moet medewerken ten goede, alles het
z ijne noemen mag? Bestaat het in kalmte des gemoeds:
wie kan kalmer zijn dan de man, die vrede heeft bij
God, vrede ook met zijn lot? Is het geluk ziels-
kracht: wie is sterker dan die alle dingenvermag
door Christus,die hem kracht ge e ft? Voorwaar !
hier is de rechtvaardige, wien het licht, hier de
oprechte, wien, gelijk de psalmist zegt, d e v rooi ij k-
h e i d gezaaid is; en wel heeft de apostel het recht hem
toe te roepen: Verblijdt u te allen tijde!
Verblijdt u, dat wil zeggen: erken, waardeer,
geniet dat geluk. Wees vroolijk en toon u vroolijk, ge-
lijk het een aldus bevoorrechten betaamt. Stel geheel uw
-ocr page 260-
25O                                   PLICHT DRR R1.IJMOKDIOHKII1.
hart open voor de blijde gewaarwordingen, welke liet
evangelie des vredes daarin uitstort, en toon door gelaat
en woorden, dat gij zoo gelukkig zijt als die mensch wc-
zen moet, die al den troost van dit evangelie geniet, al
zijne kracht gevoelt. Verblijdt u te allen tijde. Be-
waar deze uwe gemoedsstemming, ook in den kwaden tijd ;
maar daar is voor u geen kwade tijd. Ook in den dag der
beproeving en der smarten drijve zij boven, klinke zij door!
Vergeet in gcencn tijd, hoe rijk, hoe bevoorrecht, hoc
gezegend gij zijt, en dat het geluk een christen te zijn tegen
alle aardsche rampen en droefenissen meer dan opweegt.
Verblijdt u te allen tijde! Het is niet slechts eene
opwekking: het is een voorschrift door den heiligen apos-
tel gegeven. Een voorschrift, waarmede het hem gewis
geen minder ernst is dan met liet voorafgaande : Ziet dat
niemand k waad voor kwaad iemand verge 1 de,
of het volgende: Bidt zonder ophouden, dankt
God in alles. Neen zeker! Ook dat de christen zich te
allen t ij d e v e r b 1 ij d e, i s d e w i 11 e G o d s i n C h r i s-
tus Jezus over hem \'). Dat wij dan, zoo wij waarlijk
christenen zijn, ook den duren plicht der blijmoedig-
heid onder onze christelijke verplichtingen opnemen ! Dat
wij bedenken hoc natuurlijk deze plicht in den christen
is, en met «elk groot recht hare betrachting van hem
gevorderd en verwacht wordt.
Wat dunkt u? De bcdceling der wet was door
Mozes gegeven. Genade en waarheid zijn met
Christus geworden. De wet had niet daneenscha-
duw der toekomende goederen, geenszins het
beeld zelf der zaken. Zij was de bedeeling van
11 Zie vs. 15, 17, 18.
-ocr page 261-
PLICHT DKR BLIJMOEDIGHEID.                                2jl
don brandcndcn bergen duisternis en onweder.
Toch klonk en wederklonk liet in Israël van psalmen en
liederen, welke uitriepen: Dient den Heer met bl ijd-
schap! komt voor z ij n aangezicht met v rooi ij k
gezang! Toch werd ook onder deze bedeeling in de ten t
der rechtvaardigen de stemme des gejuichs
opgeheven; toch riepen ook onder deze bedeeling Gods
gunstgenootcn uit: AI hoewel de vel den geen e spijze
voortbrengen , zoo zal ik nochtans in den Hecre
van vreugde opspringen; ik zal m ij verheu ge n
in den God mijns hei Is \'). Kn wat mag dan verwacht
worden, waar men leeft onder de bedeeling van genade
en waarheid? Alle Gods beloften vervuld, allcgccstc-
lijke zegeningen van den hemel in Christus uitgestort!
Onder die bedeeling, waarvan de naam is: Wijde bood-
schap, en het eerste woord: Ziet, ik verkondig u
groote blijdschap?Onder die bedeeling, waarin de oogen
van Gods dienstknechten de zaligheid zien, die God be-
reid heeft alle de geslachten? Onder die bedeeling, in welke
men komt tot den berg Sion, en de stad des leven-
den Gods, tot het hemelsch Jeruzalem en de vele
duizenden; tot der engelen algemcenc vergade-
ring en de gemeente der eerstgeborenen, die in
de hemelen opgeschreven zij n, en tot God, den
rechter over allen, en de geesten der volmaakt
rechtvaardigen, en tot den Middelaar des Nieu-
vven Testamcnts, Jezus, en het bloed der bespren-
ging, dat van volkomen reiniging, van eeuwige verlossing
spreekt? Voorwaar, hier mag men zich verheugen als in
den oogst; hier als degenen, die den buit uitdeden!
I) Hal.. III : 17, 18.
-ocr page 262-
252                                   PLICHT I>KK BLIJMOEDIGHEID.
Hier is een gewicht van zaligheid, waartegen al
het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te
waardeeren! En zou dan hier der vromen tent niet wc-
dergalmen ? hier het aangezicht van Gods gunstgenoot niet
blinkende zijn? hier zijn hart zich niet juichend verheffen
boven wat leed of beproeving het zij ? Zou de God en Va-
der in Jezus Christus zonder blijdschap gediend, niet een
hangend hoofd gehoorzaamd worden? Kan de gewisheid
van de liefde Gods, kan het liefhebben van God, kan de
zekerheid van schuldvergiffenis en eeuwig leven zonder
blijdschap wezen? Kan verdrukking of benauwdheid,
vervolging, honger, zwaard, kan iets tegenwoor-
digs, iets toekomstigs, kunnen de dingen des levens,
kan de gedachte des doods die blijdschap wegnemen? Kan
de christen twijfelen aan de wettigheid, aan de billijkheid
van den eisch : Verblijdt u te allen tijde? Neen, voor-
zeker ! dit godsgebod is niet zwaar
         en hij zegt er
Amen toe.
Hooren wij echter de bedenkingen, die hier kunnen
worden ingebracht.
„Is," zegt iemand, „de bestendige blijdschap, die-
gij zoo plichtmatig en natuurlijk vindt, wel bestaanbaar
met dat diep en blijvend gevoel van schuld en zonde, zon-
der hetwelk gij toch erkennen zult dat de ware christen
evenmin wezen kan? Ik mistrouw de diepte van het schuld-
gevoel, waar ik altijd hoor roemen, nooit hoor klagen,
waar het aangezicht altijd zoo vroolijk staat en het voor-
hoofd steeds zoo effen is; waar men zich zoo bij voorkeur
houdt aan een woord als: Verblijdt u te allen tijde!
en steeds vroolijk omtast in den schoot der christelijke voor-
rechten en vertroostingen, zonder misschien even diep in
-ocr page 263-
PLICHT I\'KR BIJJMOnHGHKm                               253
eigen boezem te tasten en de ellende te peilen, die ons
veroordeelt voor God."
         Maar gij, die zoo spreekt,
mistrouwt gij ook dien 1\'aulus, die het bevel gegeven heeft:
Verblijdt u te allen tijde! dien apostel, die niet op-
gehouden heeft zich den voor naam sten der zond a-
ren te gevoelen en te bel ijden ? Meent gij dat het
ook bij hem een oppervlakkige zelfkennis, een weinig diep
gaand besef van de schandelijkheid, de doodelijkhcid, de
verdoemelijkheid der zonde geweest is, die hem den plicht
der blijmoedigheid met den plicht der dankbaarheid en des
gebeds op éene lijn hebben doen stellen? Neen, maar zijne
blijdschap in God door Jezus Christus klom te hoogcr,
brak in te luider een lofzang uit en bezielde te meer ge-
heel zijn hart, geheel zijn leven, naarmate hij te dieper
gevoelde de ellende van het lichaam des doods en de smar-
telijke schaamte over de zonde!
„Maar toch," zegt iemand, „dat gedurig struikelen en
vallen, die verootmoedigende ondervinding van dag tot dag,
van de „zwakheid, die ons altijd aankleeft;" dat toenemend
besef van zoo weinig, zoo in het geheel niet te vorderen,
veeleer achteruit te gaan op den weg der volmaking ; dat
drukkend gevoel wan ontevredenheid over zichzelven, en
de groote reden daartoe voor hem, die bij het licht, die-
bij den troost des evangelies leven mag en kracht mag
scheppen uit de bron der kracht: hoe kan het anders stern-
men dan tot zulk een stemming van ernst, van mocdcloos-
hcid, van vernedering in eigen oogen als wederom niet
anders kan dan die blijdschap op- ja overwegen, welke
anders uit de vertroostingen en beloften des evangeliën
geput wordt?
Niet anders kan ? Waarom niet? Krnst is niet onbestaan-
ibaar met blijdschap; ja ook de hoogste, de heiligste ernst
-ocr page 264-
254                                  PUCHT DKK BLIJMOEDIGHEID.
is het niet. Ernstige waakzaamheid, ernstige werkzaamheid,
ernstige inspanning van alle van God gegevene krachten,
houdt de ziel, die hare zwakheid kent en haar gevaar
geenszins klein acht, duizendmaal blijmoediger dan eene
lichtvaardigheid zou vermogen, die de oogen voor beiden
sloot. Het is juist gebrek aan den noodigen ernst, hetwelk
bij vele christenen eene bekommering onderhoudt, welke
hen onvatbaar maakt voor het vol genot van de vertroos-
tingen des evangelies. Het blijft bij hen veel te veel bij
de gemoedelijkheid der woorden en verzuchtingen, maar
het komt te weinig tot den ernst der inspanningen, zon-
der welke ook de vrijmoedigheid uitblijft. Waar geen be-
weging is, is geen leven; waar weinig beweging is, is het
gezonde leven niet; waar de gezondheid kwijnt is moede-
loosheid ; waar deze bestaat, daar zijn, bij de eene wezen-
lijke, nog duizend ingebeelde kwalen.
Moedeloos behoeft de christen nimmer te zijn ; die waar-
lijk een christen is kan het niet wezen. Ook niet al struikelt
hij in velen; ook niet al gevoelt hij dagelijks meer zijne
zondige zwakheid; ook niet al schijnt hij niet te vorderen
op den weg, die ter volmaking leidt. Dit alles heeft een
Paulus zonder twijfel gevoeld, maar het heeft hem zoo min
als eenige verdrukking, als eenige doorn in het vleesch,
verhinderd zijn weg met blijdschap te loopen. In-
dien de liefde van Christus struikelen, indien zijne trouw
bezwijken kon, indien zijne genade kon worden uitgeput,
zijne hulp en bijstand tevergeefs ingeroepen; indien er
geene ondervindingen waren van zijne zorg en nabijheid,
geene toezeggingen van zijne eeuwige ^bewaring, dan —
dan voorzeker zou de oorzaak tot moedeloosheid zoo al-
gemeen zijn, dat ook geen enkel christen zijn weg met
blijdschap zou kunnen reizen ! Maar nu na elke struikeling
-ocr page 265-
PLICHT UKk BLIJMOEDIGHEID.                              255
de hand weder te vinden is, die op wil helpen en onder-
steunen ; nu men te doen heeft met eene wijze liefde, die
ook het struikelen doet medewerken tot het vorderen, nu
men nimmer tevergeefs om vergiffenis, om hulp, om raad,
om wijsheid, om kracht aanroept hem, die mi ld e lijk
geeft en nooit v e r w ij t, nu is het iets anders, en lost
zich de bestendige ondervinding hoezeer men zijnen Hei-
land noodig heeft telkens weder op in een verhoogd gevoel
van blijdschap, dat men hem bezit.
Verootmoedigend zeker is deze ondervinding, maar er
is in eens\' christens ootmoed niets, dat zijn rust zou kunnen
storen of zijn geluk verbitteren. Dit zou slechts, waar het
in hem opkwam, een gevoel van gekrenkten hoogmoed
kunnen doen. Gekrenkte hoogmoed, wrevelig spijtgevoel
over de mogelijkheid van struikeling en val is zoo geheel
iets anders dan het innig smartgevoel van tegen God
gezondigd, wederom tege n God gezondigd te hebben.
Die gekrenkte hoogmoed, die wrevelige spijt zijn ontroost-
baar, maar dit smartgevoel brengt zijne eigene vertroosting
mede. Men gevoelt zich gelukkig als men zich klein gevoelt
voor God; men gevoelt dat dit gevoel een weldadig, een
zegenrijk gevoel is. Ook laat God zich niet onbetuigd aan
dengenen, wiens gansche hart er van vervuld is. De oot-
moedigste is de gelukkigste. Hij is het naast bij God, en
zijn hart staat het meest open voor alle de vertroostingen,
alle de zegeningen, alle de genietingen, die uit zijne genade
in Christus als uit de rijkste bron voortvloeien.
Zoo is er dan niets, dat de ware christen verhinderen
kan het recht te erkennen van de apostolische vermaning:
Verb 1 ijdt u te allen tijde! Zoo mag, zoo moet hij
zijn hart gerustelijk overgeven aan de verblijdende kracht
van het evangelie, dat hij gelooft en belijdt; zoo behoort
-ocr page 266-
256                                 PMCHT l>KR BMJMORDIGHRin.
Ilij deze blijdschap, die een vrucht des Geest es is1)
als zoodanig te kweeken, te eeren en tegen elke schennis
te beveiligen; zoo moet het zijn heilig streven zijn zich
geheel van deze blijdschap te laten doordringen en bezie-
len, dat hij niet alleen deze blijdschap, maar ook hare
vrucht geniet.
Want ook zij heeft haar vrucht op haar beurt; of zou
de blijmoedigheid des christens niet hoogst bevorderlijk aan
zijne heiligmaking zijn? Het is wel niet toevallig dat de
apostel, bij eene andere gelegenheid eene andere gemeente
tot blijdschap vermanende, er in denzelfden adem eene
vermaning bijvoegt tot vordering op den goeden en hei-
ligen weg. Tot de Corinthiers -) heet het uit zijne pen, als
slotsom aller vermaningen in zijnen tweeden brief vervat:
Voorts, broeders! zijt blijde, WORDT volmaakt,
zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede.
Kn wie gevoelt niet dat de blijmoedige christen tot alle
plichtsbetrachting opgewekter, tot alle waakzaamheid wak-
kerder, tot eiken strijd moediger, en tot het kweeken en
bewaren van liefde en vrede geschikter zijn zal dan de
naargeestige? Het ter aarde geslagen oog ziet slechts hin-
derpalen en ergernissen ; het blijmoedig opgeslagene wisselt
blikken met God in den hemel! De naargeestige is overal
kwetsbaar; de blijmoedige gevoelt niets dan zijn geluk.
Dat gevoel behoedt voor ondankbaarheid, weert kleinge-
oovigheid, verheft boven afgunst, spoort aan tot benaar-
stigen, maakt vurig van geest. Het geloof, dat de wereld
overwint, is het blijmoedig geloof; de liefde, die alle
dingen verdraagt is de bl ij mocdi ge liefde; en slechts door
de b 1 ij d s c h a p der hope, kan de hope lijdzaamheid werken.
I) Gal. V : 22.                2) 2 Cor. XIII : II.
-ocr page 267-
PLICHT 1JER RI.1JMOKDIGHEID.                                    257
Maar de blijmoedigheid des christens is ook bevorder-
lijk aan de uitbreiding van het godsrijk. Zij is eene aan-
beveling van het evangelie, bijna zouden wij zeggen meer
dan cenige andere deugd. Het is niet te zeggen welk een
schadelijken, welk een verwoestenden indruk naargeestig-
heid op de wereld maakt, waar zij gepaard gaat met de
belijdenis der godzaligheid en het voorstaan van het ernstig
christendom. De beoefening der uitnemendste christelijke
deugden heeft in menig voorbeeld niet goed kunnen maken,
wat door een gerimpeld voorhoofd en eene gedrukte stem-
ming telkens weder bedorven werd. Wie kan aan het
geluk gelooven, die de natuurlijkste uiting van het geluk,
die de blijdschap niet ziet ? Doch waar een helder voorhoofd,
een wijdgeopend oog, een onuitwischbare glimlach den
inwendigen vrede des gemoeds verraadt; waar de veer-
kracht gezien wordt eener ziel, zoo sterk door haar inwen-
dig geluk, dat zij ook onder den bangsten tegenspoed zich
gelijk blijft, daar worden de oogen geboeid, daar gaan de
harten open, daar is het ten minste de schuld des discipels
van Christus niet, indien het lichtzinnig kind der wereld
zijn ijdele en vergankelijke genoegens boven het oneindig
geluk der kinderen Gods blijft verkiezen.
Verwerpen wij den bekommerden christen? Twijfelen
wij aan de oprechtheid zijns geloofs, de hartelijkheid zijner
liefde, de gegrondheid zijner hope? Dat zij verre... Maar
dat hij gevoele, dat hem iets, dat hem veel ontbreekt;
dat hij zijn gebrek niet verschoone, niet verbloeme, niet
opsiere met namen van deugden, waarvan het den schijn,
maar het wezen niet heeft. De bekommerde christen is
niet ootmoediger dan de blijmoedige, maar hij heeft minder
geloof. Hij is minder doordrongen van de waarheid en de
VII.
                                                                      17
-ocr page 268-
258                                    PLICHT IIER BLIJMOKIHGHLII).
kracht des evangelies. Zijn naargeestigheid behoort geens-
zins tot die zwakheden, waarin Gods kracht volbracht
wordt, maar tot die verkeerdheden, die den Heiligen Geest
bedroeven. Hij moet ze niet kweeken, maar bestrijden en
laten bestrijden door het woord der godsbeloften en het
voorbeeld der blijmoedigen.
Is er niet een schijn van christelijke blijmoedigheid, die
niet meer is dan een schijn, en die op zelfbedrog nederkomt?
Helaas, maar al te zeer. Schoon de ware christelijke blij-
moedigheid niet uit oppervlakkigheid of gebrek aan zedelij-
ken ernst voortkomt, ook de oppervlakkige kan blijmoedig
zijn; de zorgelooze is het. Niet ieder, die\'t zich aanmatigt,
heeft recht op die blijdschap, welke een plicht des waren
christens is. Dit recht bestaat niet, waar geen droefheid
naar God gekend is, die e e n e o n b e r o u w 1 ij k e b e-
keering tot zaligheid werkte. IJdel is de blijdschap
over de blijde boodschap van verzoening en behoudenis,
ijdel de blijdschap over een door Christus geopenden he-
mel, waar geen blijmoedige verloochening van wereld en
ijdelheid heeft plaatsgehad, geen blijmoedig opnemen van
het kruis om Christus te volgen.
Het iseeneovergenomene, eene opgedrongene, eene inge-
beelde blijdschap; ook houdt zij geen proef tegen de smar-
ten des levens, tegen de verschrikkingen des doods. Dit
gevoelt gij wel, gij, die, gelijk van anderer geloof, zoo ook
van anderer blijdschap leven wilt. Zoek dan uw eigen
blijdschap door uw eigen geloof. Het is tijd. Reeds een
langen tijd waart gij zonder de ware blijdschap. Misschien
zal de tijd uws levens voorts kort zijn. Zoo hij echter nog
lang genoeg is om het eeuwig geluk te zoeken en te vin-
den, gij zult den tijd hebben om het onderscheid tusschen
ware en valsche vreugde bij ervaring te leeren kennen.
-ocr page 269-
ZONDE EN BOOZE.                                          259
XXVI.
ZONDE E.N HOOZE.
Kinderkens! dat u niemand verleide! Die de rechtvaardig-
heid doet, die is rechtvaardig, gelijk Mij rechtvaardig is.
Die de zonde doet is uit den duivel; want de duivel zondigt
van den beginne.
Hiertoe is de Zoon Gods geopenbaard, opdat hij de werken
des duivels verbreken zoude.
Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde
niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen,
want hij is uit God geboren.
Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels
openbaar. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet,
die is niet uit God, en die de broeders niet liefheeft.
I Joh. III : 7—10.
Kinderkens, dat u niemand verleide! die de
zonde doet is uit den duivel. Zoo spreekt de apostel
der liefde en der waarheid. Ach! hoe verleidt men zichzel-
ven en anderen, door van de zonde niet dan onder ver-
bloemde, niet dan onder vergoelijkende namen te spreken ;
door over haar te redekavelen als over eene, zeker niet al
te loffelijke, zwakheid, maar toch slechts zwakheid onzer
menschelijke natuur, noodlottig overwicht der zinnelijkheid
op eene nog altijd onderstelde kracht ten goede, indien al
niet noodzakelijke inleiding en eersten trap op den weg
van menschelijke zelfvolmaking ; of wel door, zonder zelfs
zooveel over haar na te denken, zich heimelijk te troosten
met hare gedroomde verschoonlijkheid in de oogen van
een toegevend God, die, zegt men, weet wat maaksel wij
zijn, en gedachtig is dat wij stof zijn!... Diede zonde
doet is uit den duivel. Hoe slaat dat donderwoord
van Boanerges aan al zulke redeneeringen den bodem in;
hoe doet het deze ijdele vertroostingen verstommen! De
17*
-ocr page 270-
2ÓO                                                 ZONIiF. EN BOOZE.
zonde is gecne zwakheid; de zonde is cene macht. Zij is
eenc macht des satans, die door haar zijn rijk sticht en
uitbreidt. God in den hemel naar de kroon steekt, en een
werk der verwoesting werkt in zijne zedelijke schepping.
Die de zonde doet is uit den duivel. Hij werkt,
in zijne mate, met meerdere of mindere bewustheid, en
allereerst tot zijn eigen verderf, aan dit duivelenwerk van
verwoesting en opstand mede. Zoo verdoemelijk de duivel
is, die van den beginne zondigt, zoo verdoemelijk
is in den mensch de zonde, waarmede hij op zijne beurt
diens zondig werk voortzet en uitbreidt; en hoe zou die
mensch, die zijn werktuig is, maar zijn redelijk werktuig
en niet dan met zijn wil, hoe zou hij, des gewaarschuwd,
maar tevergeefs gewaarschuwd, aan het deelgenootschap
in zijne verdocmelijkhcid kunnen ontkomen ?
Die de zonde doet is uit den duivel, want de
duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de
Zone Gods geopenbaard, opdat hij de werken
des duivels verbreken zoude. Ook die beschouwing
is heilloos, waardoor men uit bijgeloovige onkunde, of in
stugge vertwijfeling, of wel uit zedelijke traagheid en liefde
tot de zonde zich de macht des satans op het zondig hart
als alvermogend en onwederstaanbaar voorstelt of zoekt
voor te stellen, en de zonde doen blijft „omdat men de
werken des satans niet verbreken kan!"___ Las-
tcring der liefde Gods, alsof\' hij den mensch, naar zijn
beeld geschapen, had overgegeven om een kind des
duivels te zijn, hoe moet gij verstommen bij het kruis van
Gods Zoon! Ongelukkige mensch, doe uwen Verlosser
dezen hoon niet aan, noch bewijs den satan zooveel eere!
Zijt gij de zonde moede, moede een dienstknecht der zonde
-ocr page 271-
ZONDE EN BOOZK.                                                 2ÖI
te zijn, moede het juk van uwen last en den stok
uwer schouders en den staf desgenen, die u
dreef: hij leeft, die dit alles verbreken zal! Geloof in den
Zone Gods! Hij zal u vrijmaken. Door hem vrijge-
maakt, zult gij waarlijk vrij zijn. Beschuldig den
duivel niet, maar belijd uwe schuld. Gij waart het, die de
zonde deed, welke u tot zijn deel- en gunstgenoot maakte,
welke u zijn deed uit hem. Aanschouw in een gekrui-
sigden Heiland den verzoener uwer schuld, den redder
uwer ziele van het verderf! Grijp aan de doorboorde hand
tot uwe redding uitgestrekt... Wat is dit? Gij wilt die
dankbaar kussen, gij wilt die niet weder loslaten ? Gij wilt
voor zoo groote liefde hem de liefde toonen van een hart
van de vreeze des doods, van den schrik des oordeels
verlost? Reeds grijnst de satan met de tanden, want hij
heeft eene ziel verloren.
Immers indien dit alles waarheid en wezenlijkheid, in-
dien het waarachtige ernst, en geen voorbijgaande opwel-
ling geweest is.
Het is met het geloof in Christus, het is met het be-
lijden des christendoms eene ernstige zaak; en ook in dit
opzicht maakt de apostolische uitspraak, die wij behandelen,
elke lichtvaardige beschouwing te schande. Zij geeft geen
acht op schakeeringen en wijzigingen, die uitwendig zijn en
toevallig en die in den grond der zake niet bestaan. Zij kent
slechts twee zedelijke toestanden: den toestand van hem,
die de rechtvaardigheid doet, dat is een leven leeft
van christelijke heiligmaking en goede werken, en den toe-
stand van hem, die de zonde doet, dat is vooralsnog
naar het goeddunken en opgeven van zijn zondig hart leeft.
Die de rechtvaardigheid doet, die is recht-
vaardig, gelijk Christus rechtvaardig is. Die de recht-
-ocr page 272-
2Ó2                                                 ZONIIK KX BOOZB.
vaardigheid doet, die toont zich uit God geboren ;
hij doet de zonde niet; want zij n zaad, zijn levenskiem
uit God blijft in hem; hij kan niet zondigen, hij kan
het vorige zondige leven niet meer leven, want hij is uit
God geboren.
Die de zonde doet is uit den duivel; wantde
duivel zondigt van den beginne.
Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen
des duivels openbaar.
Al wederom dat ons niemand verleide! Lichtzin-
nigc en toegevende beschouwingen van hetgeen genoegzaam
is om onder de goede christenen te worden gerekend zijn
er vele, en ons hart is niet traag om ze in te geven;
maar dit is de schriftuurlijke, dit de apostolische, dit de
hoogernstige van den apostel der liefde.
Wij zijn, door een oprecht geloof in den Zone Gods;
daartoe geopenbaard, opdat hij ook in ons de
werken des duivels verbreken zou; wij zijn door
een oprecht geloof (in liefde en heiligheid, in rechtvaardig-
heid en goede werken blijkbaar) kinderen Gods, dat
is goede christenen; of wij zijn, ondanks alle christelijke
kennis, belijdenis, vernis en beschaving, d o o r het doen
der zonde, dat is door het zondig leven naar de inspraak
van het onwedergeboren hart, kinderen des duivels
tot nu toe... Het woord is hard, maar het is van den
„zachten Johannes."
Zoo nope ons dan dit harde woord van den „zachten
Johannes" tot heilzame zclfbcproe vi ng, alsof hij
zelf het eerbiedwaardig hoofd in ons midden vertoonde
en met plechtigen en liefderijken ernst ons toeriep: „Kin-
derkens! dat u niemand verleide!" De satan kan
niet anders wenschen dan ons te verblinden. Kene licht-
-ocr page 273-
-r,3
ZONDE BN BOOZE.
zinnige wereld, op haar weinigje christendom gerust, heeft
er belang bij ons van haar gevoelen te zien. Ons eigen
hart is voor het volle licht der waarheid schuw. Maar
Johannes, maar Hij, die geopenbaard is om in ons de werken
des duivels te verbreken, wil het voor ons laten opgaan.
Laat ons om onzer zaligheid wil ons hart dwingen zich
door dat licht te laten beschijnen, en wereld en duivel te
trotseeren! En zoo het ons blijkt dat het harde woord
op ons toepasselijk is: dat wij het dan aannemen in oot-
moed, dat het ons brenge tot boetvaardigheid.
„Door het doen der zonde, uit den duivel tot nog
toe! kinderen des duivels door het leven naar den
vlecsche!" zou dat onze naam, dat in uwe heilige oogen
onze hoedanigheid wezen kunnen, o God ? En zulks daar
wij geroepen waren om u w e kinderen te zijn; en zulks
daar wij het weten dat uw Zoon geopenbaard is,
en wat hij gedaan heeft opdat hij de werken des
duivels verbreken zou! En zulks terwijl wij ons reeds
naar zijnen heiligen Verlossersnaam christenen noemden en
van u spraken als van onzen Vader, die in de hemelen is!
O vergeef ons de zonde! vergeef ons de hardigheid van
onze harten, doe er verzoening over in het bloed uws Zoons,
en vernieuw ons door uwen Heiligen Geest, opdat wij niet
met den duivel geoordeeld worden, opdat uw Zoon ons
niet tevergeefs geopenbaard zij! — Dit zij de ootmoedige
verzuchting, waartoe het woord des apostels allen opwekke,
die nog niet uit God geboren zijn!
Van den uit God geborenen, in zijnen Zoonge-
loovenden en blij venden, de rechtvaardigheid doenden
en den broeder liefhebbenden, in wien de werken des
duivels verbroken zijn, getuigt de apostel dat hij niet
zondigen kan. Maar die man weet hoe hij dit te verstaan
-ocr page 274-
264                                            ZONDE EN BOOZE.
heeft. Neen ! de zonde kan niet meer de lust, kan niet meer
de wet zijns levens zijn; het leven uit God, dat door het
geloof in hem ontwaakt is, verhoedt het. Maar dit leven,
het kan zoolang hij in den vlecsche is niet beletten dat
de nawerking van het oude leven zich nog menigmaal
gevoelen doet, en ook niet dat de duivel zich door menige
verzoeking over zijn in hem verbroken werk op hem en
zijnen Heiland zoekt te wreken. Ook hiervoor is hij ge-
waarschuwd ! Hij waakt dan en bidt, en houdt zich dicht
aan dezen Heiland. Hij doordringt zich altijd opnieuw van
de afschuwelijkheid der zonde als het eigen werk des sa-
tans, en van de liefelijkheid der gerechtigheid in het
oog van zijnen Heiland en van zijnen God. H ij doet
aan de geheele wapenrusting Gods, opdat hij
moge staan tegen de listige omleiding des
duivels. Hij staat, z ij nelendenen om gord heb-
ben de met de waarheid, en aangedaan hebbende
het borstwapen der gerechtigheid, de voeten
geschoeid zijnde met bereidheid des evange-
liums des vredes; bovenal aangenomen heb-
bende het schild des geloofs, met hetwelk hij
alle vurige pijlen des boozen zal kunnen uit-
blusschen. Hij neemt den helm der zaligheid
en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods
woord___ Hij verblijdt zich in de hope, dat weidrade
strijd volstreden, de overwinning behaald zal zijn, en de
God des vredes zelf den satan onder zijne voe-
ten zal verpletteren.
-ocr page 275-
265
AMBTEN KN ItKIiIKMNCEN.
XXVII.
AMBTEN EX BEDIENINGEN.
En dezelfde heeft gegeven somnügcn tut apostelen, en
sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en
sommigen tot heniers en leeraars.
                Ef. IV : II.
Het bestaan van ambten en bedieningen in de gemeente
des Heeren is eene schikking van zijnen heiligen wil. Hij
heeft, zegt de apostel in den brief aan de Kfeziërs, som-
migen tot apostelen, sommigen tot profeten,
en sommigen tot evangelisten, en sommigen
tot herders en leeraars gegeven. En in verband met
hetgeen voorafgaat schijnt dit alleszins zoo te moeten wor-
den opgevat, dat het niet alleen beteekene dat hijzelf het
is, die aan de gemeente apostelen, profeten, evangelisten,
herders en leeraars geeft, maar ook dat hij het is die, door
de wijze en vrijmachtige uitdeeling zijner geestelijke ga-
ven, aan sommigen in de gemeente geeft apostelen, aan
anderen profeten, aan anderen evangelisten, aan anderen
herders en leeraars te zijn. Aan elk een; dit ging
vooraf; aan elk een is de genade gegeven,naar
de mate der gave van Christus \'). Hieruit leeren
wij dat ook in de Christelijke Kerk de volstrekt uitwen-
dige gelijkheid een hersenschim is, welke door de apos-
tolische schrift geenszins wordt bevorderd. Neen, voor-
waar, het is veeleer de verscheidenheid der bedieningen,
met de verscheidenheid der gaven in verband, welke aan
de eenheid en den wasdom der gemeente bevorderlijk is!
Maar ook dit leeren wij: indien de apostolische schrift
ons elders toeroept, dat hij, die een opzienersambt
I) Zie vs. 7 en volgende.
-ocr page 276-
266                         ZELFVERHOOOING KN NEDERIGHEID.
begeert een treflijkwerk begeert, het behoeft nie-
mand in den waan te brengen dat het ieders zaak is een
opzienersambt te begeeren. Het is slechts de zaak van dien
belijder, wiens verstand en geweten niet behoeven te wor-
den omgekocht, om hem te doen geloovcn dat het hem
van Christus gegeven is dit ambt te bekleeden. Eindelijk
leeren wij hier ook nog, dat een iegelijk, die in de ge-
meente door ambt of bediening met een zeker aanzien
verwaardigd is, te allen tijde met allen ootmoed moet
indachtig zijn, dat gegeven goed verplichting maakt.
XXXVIII.
ZELFVEKHOOGIXG EX NEDERIGHEID.
En hij zeide tot de genooden eene gelijkenis, aanmerkende
hoe zij de vooraanzittingen verkozen; zeggende tot hen:
Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zoo
zet u niet in de eerste zitplaats, ojxlat niet misschien een
waardiger dan gij van hem genood zij, en hij komende, die
u en hem genood heeft, tot u zegge: Geef dezen plaatse;
en gij alsdan zoudt heginnen met schaamte de laatste plaats
te houden.
Maar wanneer gij genood zult zijn, ga heen en zet u in
de laatste plaats; opdat wanneer hij komt, die u genood
heeft, hij tot u zegge: Vriend! ga hooger op. Alsdan zal
het u eere zijn voor degenen, die met u aanzitten.
Want een iegelijk, die zichzelven verhoogt, zal vernederd
worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
Luk. XIV : 7—il.
Het bovenstaande verplaatst ons ten huize van een van
de oversten der Parizeen. Het is sabbat. Met anderen is
de Heer daar ter maaltijd genoodigd, en wordt er w a a r-
genomen \'). Dit belet hem echter niet liefderijk te han-
delen, en vrijmoedig te spreken. Hij heeft; want hij achtte
I) Zie vs. i en volgende.
-ocr page 277-
267
ZELFVERHOOGING KN NEDERIGHEID.
het niet ongeoorloofd op den sabbat gezond te
maken ; hij heeft in het midden der op hem loerende schijn-
vrienden een wonder van genezing gedaan aan een mensch
lijdende aan waterzucht. Er zijn echter behalve deze
nog andere gevaarlijke ziekten, waaraan een mensch lijden
kan ; bijvoorbeeld, eerzucht; nietige eerzucht, prikkel van
hoogmoedige harten, tot waarachtig eergevoel niet be-
kwaam. Een verschijnsel van deze kwaal merkt hij op in
zijne medegenooden. Want waarlijk, ook hij slaat op zijne
beurt gade, die hem waarnemen, en hij neemt de vrij-
heid het hun te toonen. Heeft hij niet omtrent ook deze
lijders eene roeping van liefde ? Het is eigenlijk meer klein-
gecstig dan iets ergers, het is niet dan een trek van d o m-
men hoogmoed te noemen, dat de farizeesche genooden
van dezen farizeeschen gastheer het niet willen of niet
kunnen verbergen hoe gesteld zij zijn op de v o o r a a n z i t-
t i n g aan den disch. Doch zoo gaat het hun altijd; en niet
alleen aan den disch, maar ook in de synagoge!... De
eereplaats, het voorgestoelte, ziedaar wat de farizeër steeds
in het oog heeft, wat hij denkt dat hem toekomt •), ook
in het koninkrijk Gods! „Arme farizeër! welke beschamin-
gen wachten hem daar. Mocht hij er iets van gevoelen!"
Mij dunkt deze gedachte gaat om in het hart van hem, die,
met een meelijdend lachje, het dringen en dingen om
de vooraanzitting aanziet en, zelf bescheiden op den
achtergrond blijvende, tegelijk dit zijn misschien verwon-
deringwekkend gedrag verantwoordt, en de gelegenheid
aangrijpt om in verbloemde rede op gewichtiger dingen te
doelen. En hij zeide tot de genooden de gelijke-
nis, die boven dit opstel te lezen staat, doch waarvan
1) Matth. XXVI : 6, 7. Luk. XX : 23
-ocr page 278-
268                            ZELFVERHOOGIXG EN NEDERIGHEID.
wij de kering in het iide vers vervat, meer bepaaldelijk
willen overdenken. Om de behartiging van deze, en dat
vooral op het aangelegenst en heiligst gebied, was het toch
den Heiland met zijne gel ijkenis te doen, en niet; doch
dan zouden zijne woorden ook kwalijk e e n e g e 1 ij k e n i s
kunnen heeten; niet om lessen uit te deelen van welvoe-
gelijkheid en wijze bescheidenheid bij omgang en gezellig
verkeer. Trouwens aan zulke lessen heeft onze beschaafde
eeuw geene zoo dringende behoefte. Weinigen zullen, ter
bruiloft genood, zoo zij er al in de gelegenheid toe zijn
mochten, de dwaasheid hebben, zich te wagen aan de be-
schamende noodzakelijkheid om eene hoogere plaats voor
eene lagere te moeten verlaten. Integendeel! Al wat eenige
opvoeding genoten heeft, heeft vroeg geleerd in dergelijke
gevallen te wachten op het: Vriend! gahoogerop!
Maar zou het daarom overbodig zijn den kinderen dezer
eeuw, ja ook den christenen dezer eeuw, dat woord te
herinneren, niet eenmaal, maar herhaaldelijk door den Hei-
land gesproken: Ken iegelijk, d ie zichzel ven ver-
hoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven
vernederd zal verhoogd worden? Wij gelooven
neen; en beschouwen deze spreuk in de eerste plaats als
eene waarheid, om strijd door geschiedenis, ervaring en
reden bevestigd, en ten anderen als een grondregel in het
koninkrijk van God.
Een i e gel ij k, die zichzelvenverhoogt, zalver-
nederd worden, en die zichzelven vernedert
zal verhoogd worden. Deze spreuk is de uitdrukking
eener algemeene waarheid, om strijd door geschiedenis,
ervaring en reden bevestigd, en reeds daarom der behar-
tiging overwaardig.
-ocr page 279-
1<«)
ZE!.FVERH(M>G1N<: KN NEI>F.R1<:IIF.1I>.
De Heere, dus zong de zanger in Israël, de H eere
is hoog; nochtans ziet hij de nederigen aan.en
den verhevenen kent hij van verre \'). Ook een
heidensch dichter antwoordde op de vraag, waarmede God
zich bezig houdt? „met het hoovaardige neder te buigen,
het nederige te verheffen -\')." Hoogmoed, zegt de wijsheid
des volks, hoogmoed komt vóór den val. Inderdaad de
geschiedenis van alle volken en tijden vloeit over van eer-
zuchtigen, door hunne eerzucht jammerlijk bedrogen, van
bescheidenen, voor hunne bescheidenheid ongevraagd maar
rijkelijk beloond. Men denke aan een Haman. Wat ge-
voelde hij, als op Mordechaï gewezen en tot hem gezegd
werd: Geef dezen plaatse? Men denke aan Xebukad-
nezar, van het toppunt van zelfverheffing plotseling tot de
laatste p 1 aatse neergebonsd! Men denke aan een Jozef,
in de onverdiende boeien, aan een David, zijns vaders
schapen weidende, tot wie God zelf te zijner tijd zoo onver-
wacht maar nadrukkelijk sprak: Vriend! gahoogerop!
Het is overbodig deze voorbeelden te vermenigvuldigen.
Niet alleen op het groot tooneel der openbare geschiede-
nis, maar in eiken kring van het maatschappelijk leven
herhaalt zich het verschijnsel zoo veelvuldig, dat men bijna
zeggen moet, dat geen ondeugd en geen deugd aan deze
zijde des grafs veelvuldiger en kcnnelijker vergolden wor-
den dan zelfverheffing en zedigheid. Geen wonder! Want
deze ondeugd tergt niet alleen God, maar ergert ook de
menschen; deze deugd is niet alleen Gode welgevallig, maar
ook hoogst bcminlijk in des menschen oog; en zoo biedt
zich dan hier als van zelve de hand der menschen aan, als het
middel, waardoor God in de meeste gevallen straft en loont.
i) Psalm CXXXVIII: 6. 2) Aesopus: Elata deprimerc, humilia extollere.
-ocr page 280-
ZJO
ZBLFVKRHOOGING KN NEDERIGHEID*
Welk een ergernis verwekt de man, die zichzel ven
verhoogt; die den inwendigen hoogmoed zijns harten
niet verbergen kan; die te weinig achting voor zijne me-
demenschen heeft om dit te pogen I Welk een ergernis,
niet alleen bij de nederigen, maar vooral bij de hoog-
moedigen, wier naam legio is, want zij zijn velen! Hoe
uitdagend is zijn optreden, hoe beleedigend zijn gedrag!
hetzij hij dat met genadige vriendelijkheid vernisse of in
volle onbeminnelijkheid vertoone. Hoeveel haat, hoeveel
afgunst, hoeveel wraakzucht wekt hij op. Hoe moet naar
gelang hij het verder brengt, naarmate hij hooger stijgt,
het getal zijner vijanden en benijders aangroeien; en welke
vrienden kan de man van zulk een karakter zich gemaakt
hebben, om hem te waarschuwen als hij zich, in de dwaas-
heid van den hoogmoed, het een na het andere vermeet
en met toenemende verblinding arbeidt aan zijn eigen val ?
Ach, meestal heeft hij geen andere vrienden dan die hei-
melijk aan dien val medewerken en de eersten zullen zijn
om er zich openlijk in te verheugen!
Klke deugd boezemt overal eerbied in; maar niet elke
deugd ontmoet overal liefde. Dit is het voorrecht der ne-
derigheid. De goeden beminnen de nederigen omdat zij
goed zijn; de kwaden, omdat zij hun niet in den weg staan.
Hoe meer hoogmoedigen er in de wereld zijn, hoe meer
de zedige, de bescheidene, de niemand verdringende man
zal geprezen worden. Ongeveinsde bescheidenheid en ware
verdienste gaan gewoonlijk gepaard. De man, die zedig
van zichzelven denkt heeft kracht en vergadert kracht;
ook bezit hij in zichzelven een waarborg tegen eiken stap,
die zijne kracht zoude te boven gaan of uitputten. Zoo
werkt hij zelf, zoo werkt een iegelijk met hem, onwetend,
onwillekeurig, ondanks zichzelven, aan zijne verhooging.
-ocr page 281-
ZELFVERHOOGING EN NEDERIGHEID.                              27 I
Als de gelegenheid rijp, als de omstandigheden daar zijn,
die tot hem zeggen: Vriend, ga hooger op! heeft
het algemeen gevoelen het reeds lang uitgesproken; en
wanneer hem de eereplaats wordt aangewezen, die door
den val eens eerzuchtigen openstaat, erkent men eenparig
de hand van God!
Die zichzelven verhoogt zal vernederd wor-
den, die zichzelven vernedert zal verhoogd
worden. Neen, het is niet slechts een les, die geschiedenis
en ervaring prediken, maar het is een wet en regel in de
zedelijke wereld. Uitzonderingen zijn zeldzaam; zij zijn
slechts schijnbaar, en zouden geheel wegvallen indien wij
in de eerste plaats, als hartekenners, ons nimmer konden
vergissen, waar wij z e 1 f v e r h o o g i n g of n e d e r i g h e i d
meenen te zien, en ten anderen kennis droegen van elke
beschaming, die aan de eerste, elke vereering, die aan de
laatste tebeurtvalt. Ach, dat eene maatschappij, die niet
dan doordrongen van deze waarheid zijn kan, haar beter
behartigde! Dat, door zoovele voorbeelden geleerd, het
gewoel der eerzuchtigen zich matigde, en eene eerste be-
schaming op den weg der zelfverheffing genoeg ware om
zich voor volgende te wachten, voor de uiterste vernede-
ring te behoeden. Dat de vooraanzitting, het voor-
gestoelte, de begroeting op de markten meer
ophielden de oogen te bekoren van hen, wier hart hun
zeggen moet: Er zijn waardiger dan gij! Hoe be-
vorderlijk zou dit zijn aan den vrede der maatschappij,
de rust der gemoederen, het geluk van menig huisgezin!
Dat de ware eer meer werd gewaardeerd; de eer, die
aangedaan wordt, de eer, die iemand tehuiskomt, en niet
die valsche, die bejaagd wordt en genomen. De nede-
righeid zelve is eene eere, die elke andere te boven-
-ocr page 282-
272                                EELFVKRHOOGING KN M-:|>KK1(;IIF.IZ>.
gaat \'). Mocht zij voor het minst meer algemeen het sie-
raad zijn eener jeugd en jongelingschap, die, behalve vele
redenen, ook nog den tijd heeft om te wachten totdat
bevoegde lippen zich openen om te zeggen: Vriend!
ga hooger op.
Deze dingen te wenschen is hetzelfde als te verlangen
dat Gods koninkrijk komc. Weinig baten de lessen der
geschiedenis, der ervaring en van het gezond verstand,
indien geen adem Gods het hart gezond maakt; en deze
bejegent ons slechts daar. Die in deze school geleerd heeft
wat zelfvernedering inheeft, die zal op elk gebied tegen
zclfverhooging op zijne hoede zijn. En geen andere spreuk
behoort zoozeer tot de grondregelen van het koninkrijk
Gods als deze: Een iege 1 ijk, die zichze 1 ven ver-
hoogt, zal vernederd worden endiezichzelven
vernedert zal verhoogd worden. Zij staat aan den
ingang geschreven; zij wordt bij elke schrede in gedach-
tenis gebracht; de jongste dag zal haar op het schitterendst
bevestigen.
Zij staat aan den ingang geschreven. Dat is wel de
hoogste verhooging, welke een zondig mensch kan te-
beurt vallen, dat hij wordt waardig gekeurd een burger
van het godsrijk te zijn. Bij deze verbleekt alle we-
reldschc eere; en het is eene ecre, die metterdaad geluk-
kig, volkomen gelukkig maakt. Maar aan wien valt zij te-
beurt? Aan hem, die zichzelven deze eere waardig acht?
Aan den Farizeër, die ook hier op de vooraan zittin g
aanspraak maakt en, kwansuis God dankende dat
hij niet is gelijk de andere mensch en , zijne deug-
I) Spr. XV : 33.
-ocr page 283-
ZELPVERHOOGING RN NEDERIGHEID.                              273
den voor hem optelt, zijn godsdienstigheid hem aanrekent?
Of aan den tollenaar, die zich inde laatste plaatse
zet, van verre staat, de oogen zelfs niet durft
opheffen ten hemel, en niets heeft dan deze eene bede:
O God, wees m ij zondaar genadig? Het antwoord
is bekend. Honderde malen is het gelezen, en elks hart
bestemt het: deze ging afgerechtvaardigd in z ij n
huis, meer dan die; want een ieder, die zichzel-
ven verhoogt, zal vernederd worden, en die
z i c h z e 1 v e n vernedert zal verhoogd worden1).
Tollenaar worden, zondaar worden, van verre staan; liet
oog, dat men vrijmoedig kan opslaan voor de menschen,
met diepen ootmoed nederslaan voor God; beseffen, be-
lijden dat men zijne genade behoeft: tot deze zelfverne-
dering moet het komen, opdat het kome tot die eere:
Kind des koninkrijks, kind van God. Sluit niet
die eernaam zelf zulke nederigheid in? Menigeen is nede-
rig voor de menschen, wellicht tot kruipens toe, die tot
dezen ootmoed voor God niet komen kan. Hij geniete in
de wereld de vrucht van deze zijne laagheid: het konink-
rijk Gods weert hem van zijne grenzen.
E e n i e g e 1 ij k, d i e z i c h z e 1 v e n verhoogt, zal ver-
nederd worden, en die zichzelven vernedert
zal verhoogd worden. Den burger van het godsrijk
wordt bij elke schrede deze spreuk in herinnering gebracht.
Wat niet dan in ootmoed verkregen is, kan niet dan in
ootmoed worden bewaard. Op den weg der volmaking
geen vordering, bij God geene eere dan door blijvende,
door toenemende nederigheid voor God en menschen. Dui-
zend waarschuwingen, voorbeelden, ondervindingen roepen
I) Luk. XVIII : 14.
VII.
18
-ocr page 284-
274                              SEUVBRHOOGING KN NEDERIGHEID.
het dagelijks uit. Beschaming op beschaming voor dien
mensch, in wicn, na de diepste zelfvernedering, de oude
hoogmoed op de een of andere wijze wéér opkomt, die
begint te meenen dat hij het aireede gekregen heeft,
of aireede volmaakt is, die zichzelven gaat toeschij-
nen wat groots te wezen of althans u it nem en dc r
te zijn dan anderen; die aanvangt zich iets te laten
voorstaan op voortreffelijkheid van gaven of roe ping en
of bedieningen, of ook van slagen en beprocvin-
gen; die voor de verzoeking bezwijkt zich op uitne-
mendheid van openbaringen of ervaringen te
verheffen ; die, in plaats van onophoudelijk voor zichzelven
te vreezen, hoogg e voelende wordt, zichzelven be-
gint te behagen en zijnen broeder te oordeelen,
te verachten,heerschappij te voeren over zijns
broeders geloof! Al wat hoogmoed is verwijdert van
God, bedroeft den Heiligen Geest, geeft den duivel plaatse,
spreidt strikken voor den voet, doet struikelen en vallen,
komt op vernedering uit. Maar zoo iemand met de oot-
moedigheid bekleed blijft, die hem tot God gebracht
en voor zijne genade vatbaar gemaakt heeft, zoo iemand
(wat hem ook onder de menschen, wat hem ook onder de
burgers van het godsrijk onderscheide, wat hem boven
anderen gegeven of toevertrouwd zij) niet roemt dan
in den Heer; zoo iemand door de liefde anderen
uitnemender acht dan zichzelven, en zichzelven
door zelfkennis den voornaamst en derzondaren...
voor diens eere in het midden van vrienden en vijanden
zal de koning zorgen. Meer en meer zullen in den groo-
teren of kleineren kring, waarin hij geplaatst is, aller oogen
op hem gevestigd worden, aller harten zich tot hem ge-
trokken gevoelen. Meer en meer zal de gemeente hem lief
-ocr page 285-
ZELFVERHO<x;iNC EN NEDERIGHEID.                               275
krijgen, en ook de wereld kan hem op den duur hare
achting niet onthouden. Van hem zullen allen willen lee-
ren, allen zich laten waarschuwen en vermanen. Door
geene andere gave misschien dan die eener ongeveinsde
nederigheid, eener bescheidenheid aan alle men-
schen bekend, zal hij grooter invloed hebben en meer
arbeiden dan de begaafdsten; dienende zal hij d e meeste
zijn. God wederstaat de hoovaardigen, maar
den nederigen geeft hij genade.
De dag der dagen, waarop de gedachten der harten
zullen geopenbaard worden, zal ook openbaar maken, wie
hoovaardig, wie nederig geweest is; wie den weg des hoog-
moeds voor den weg der nederigheid verlaten heeft; wie
van den weg der nederigheid tot den weg des hoogmoeds
is teruggekeerd; wie zich waarlijk vernederd heeft voor
God en niet slechts voor de raenschen ; en wie, in zich voor
God te vernederen, slechts een nieuw middel gevonden
heeft om zich voor de menschen te verhoogen! Maar hij
zal ook op de schitterendste, op de afdocndste wijze die
waarheid Gods in het licht stellen : Een ieder, die zich.
zelven verhoogt, zal vernederd worden; die
zichzelven vernedert zal verhoogd worden.
Dan is het gedaan met alle zelfverhooging, met alle droom-
beelden der eerzucht. Dan moet de Parizeer wijken voor
den tollenaar, dan gaan de verlorene zonen de oudste zo-
nen voorbij. Dan zullen velen komen van oosten en
westen, noorden en zuiden, en zullen aanzit-
ten met Abraham, Izak en Jakob, en vele kin-
deren des koninkrijks zullen buitengeworpen
worden;devoornaamstederzondaren ontvangt de
schoonste kroon, en vele meesters meerder oordeel\').
I) Jak. III : I.
18*
-ocr page 286-
276
EELFVERHCKJG1NG KN NKDKJUGHEID,
Dan, clan zal dat woord verstaan worden: Vele laatsten
zullen de eersten zijn. In de buitenste duisternis komt
geen einde aan het gejuich: Gij zijt ook krank ge-
w orden g e 1 ij k w ij, g ij z ij t ons g el ijk g e w orden.
Uw h o o v a a r d ij is in de hel n e d e r g e s t o r t met
het gek 1 ank uwer luiten; de maden zullen on-
der u gestrooid worde n e n d e w o r m e n zullen
u bedekken. Hoe zijt gij uit den hemel gcval-
1 e tl, o morgenster! g ij zoon des d a g e r a a d s!
Maar de erve der heiligen in het licht wedcrgalmt van
dat éene woord: Gaat hoogerop!.....Gaathooger
op!" sprak de koning. De engelen, de eeuwen, de ecuwig-
heden herhalen: „Gaat hooger op!"
Wie zou niet wenschen aan deze verhooging deel te
hebben ? Waarom weigert dan nog iemand tot die zclfver-
nedering te komen, die alleen er vatbaar voor doet zijn ?
Waarom zijn niet allen nederig voor God ? Of is daar
geen oorzaak voor deze nederigheid ? Kent men zichzelven
niet? Wil men zichzelven niet kennen? Ach, indien niet,
het zal wel om geen andere reden zijn dan omdat het
geweten zegt dat waar de zelfkennis aanvangt, de zelfver-
hooging moet ophouden.
Iemand zegt: „Ik heb geleerd mijzelven te kennen, ik
heb geleerd mijzelven voor God te vernederen. Ik deed,
ik doe het." Heil u, gij ootmoedige! Maar is het waar-
heid? De proef zal zijn dat gij ook op deze zelfkennis,
op deze zelfvernedering u niets Iaat voorstaan. De proef
zal zijn dat gij, die uzclven voor God vernederd hebt,
niet nog, niet wederom tracht uzelven te verhoogen
bij de menschen. O zeg dat gij het vreest, en ik zal u
gelooven. Belijd dat gij de kracht der verzoeking gevoelt,
en God zelf zal u helpen haar te overwinnen.
-ocr page 287-
ZELFVERH\'IOalNG EN NEDERIGHEID.                            2"]J
Kind des koninkrijks! zondig mensch tot „ootmoed
herboren," en daardoor „van het hemelsche geslacht\')!"
ontwijk zooveel in u is de verzoeking tot zclfverhooging
en waak over uwe nederigheid. Let op uw hart, let op
uw weg, let op hen, die u omringen. Duld geen vleierij,
geen tehoogschatting van uwe gaven, noch van de zijde
der wereld, noch van die der christenen. Behoud het oor-
deel voor uzelven aan uzelven voor, en dat oordeel zij
naar uw geweten. Tracht niet naar h o o g e dingen,
maar voeg u tot de nederigen , en laat u niet voort-
stuwen naar de plaats, welke gij niet begeert, omdat gij
gevoelt dat zij u niet toekomt. Schaam u ook het nede-
rigste plaatsje niet, maar vrees de beschamingen der eer-
zucht. Heb de waarachtige eer lief; zij bestaat in het
welgevallen Gods. Pruil over geene miskenning of terug-
zetting, hoe onverdiend ook en van wat zijde ook aangc-
daan, en wacht u niet minder voor de verraderlijke vcr-
zoeking, u heimelijk op deze dingen te verheffen. Zie niet
op uwe minderen, maar op uwe meerderen. Denk altijd
aan den Meerderen dan allen. Die is het voorbeeld van
uwe nederigheid, die zalu verhoogen te zijner tijd.
In hem zijt gij reeds verhoogd, en wee u indien deze eer
u niet genoeg is, indien het genot van deze eer u niet
steeds dieper verootmoedigt. Om u uit het stof te verhoo-
gen, heeft Christus Jezus de eerste plaats verloochend en
de laatste plaats ingenomen. Hij heeft den troon verlaten
voor het kruis en de gestaltenis Gods voor de ge-
stal ten is eens dienstknechts. Hij had u lief, daar
om deed hij het. Dat gevoelen zij in u, hetwelk in
Christus Jezus was. Slechts de nederige kan hem die-
i) Vondel.
-ocr page 288-
278                                        HET RECHTE FEESTMAAL
ncn, hem eeren, hem voldoening schenken voor zijn licf-
dewerk. Slechts die zichzelf vergeten, kan hij liefhebben.
XXIX.
HET RECHTE FEESTMAAL.
En hij zeide tot tiengenen, die hem genood had : Wanneer
gij een middagmaal of een avondmaal zult houden, zoo roep
niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen,
noch rijke geburen; opdat ook dezelve u niet te eenigertijd
weder nooden, en u vergelding geschiede.
Maar wanneer gij eenen maaltijd zult houden, zoo nood
armen, verminkten, kreupelen, blinden : en gij zult zalig zijn
omdat zij niet hebl>en om u te vergelden; want het zal u
vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
I.uk. XIV : 12, 13, 14.
Wat hebben wij hier? Kene „omkeering van den na-
tuurlijken gang des gezelligen levens1)?" Ken verbod der
gastvrijheid ten opzichte van die ons de naasten en liefsten
zijn? Eene veroordeeling van de natuurlijkste uitingen van
vriendschap en hartelijkheid, ja van de stem des bloeds
zelve ten behoeve cener gekunstelde, cencr overdrevene
menschlievendheid? Kene bestrijding... Verontrust u niet,
mijn lezer! die Zoon des menschen, die gekomen
is etende en drinkende, en ook daarvan den smaad
gedragen heeft, is zoo zonderling, zoo buitensporig, zoo
onmenschelijk niet. Omtrent al wat liefde heet kunt gij
hem een volkomen vertrouwen schenken.
Gij vindt den Heiland hier aan een maaltijd, een sab-
batsmaaltijd ten huize van een aanzienlijken Farizeër 2).
Voor den maaltijd heeft men een waterzuchtigen gelegen-
heid gegeven om hem te ontmoeten, of liever men heeft
I) Schleiermacher.                2) Zie Luk. XIV : I.
-ocr page 289-
279
HET RECHTE KEESTMAAL.
in deze ontmoeting de gelegenheid gezocht om des Hei-
lands eerbied voor de sabbatswet, tegelijk met zijne won-
dermacht, op de proef te stellen \'). Hij heeft dien niensch
genezen en hem laten gaan 2), want hij behoorde niet
tot den stand van menschen, welke de gastheer aan zijne
tafel ontvangen, of gelijk men in den hedendaagschen stijl
zou zeggen, die hij zien konde! Behalve Jezus was daar
een aanzienlijk gezelschap; zóo aanzienlijk dat elk om het
zeerst aanspraak meende te hebben op de v o o r a a n z i 11 i n g.
De opmerking hiervan had den Heer aanleiding gege-
ven tot een woordje over gevaarlijke eerzucht en wijze
bescheidenheid in dergelijke gevallen, waarvan de ernstige
toepassing op het gansche, vooral ook op het hoogste
levensgebied, niet verre was te zoeken :i). Dit was tot de
aanzienlijke gasten gezegd geweest. Maar ook den aanzien-
lijken gastheer heeft Jezus wat te zeggen. Hij juiche zich-
zelven niet te zeer toe wegens het goede gezelschap en
het rijke onthaal. Waar eigenliefde het hoofdgerecht is,
is het rechte feest- en sabbatsmaal niet. Kr zijn betere
feesten te vieren. De hoogste feestvreugde is daar, waar
de reinste liefde de tafel dekt en geen bijoogmerken in
\'t spel zijn. Om hem dit te doen gevoelen, hetgeen hoog
noodig is, en niet om hem te leeren dat hij voortaan zijn
deur voor bloed- en maagschap en zijns gelijken te sluiten
heeft, hetwelk belachelijk zijn zoude, zegt de Heiland tot
dengenen, die hem genood had: „Wanneer gij
een middagmaal of avondmaal zult houden,
zoo roept niet (uitsluitend, gelijk tot hiertoe) uwe
vrienden, noch uwe broeders, noch uwe ma-
1) Zie Luk. XIV : 2, 3.            2) vs. 4.
3) vs. 7, 8 en volgg. Zie het voorgaande opstel.
-ocr page 290-
280                                  HET RECHTE FEESTMAAL.
(jon, noch uwc rijke geburen; opdat ook deze
u niet te e e n i g e r t ij d weder n o o d e n, en u v e r-
g e 1 d i n g geschiede. Maar wanneer g ij eenmaal-
tijd zult houden,zoo nood armen,verminkten,
kreupelen, blinden. En gij zult zalig zijn, om-
dat zij niet hebben om u te vergelden; wint
het zal u vergolden worden in de opstanding
der rechtvaardigen." Zooveel is zeker, dat wij allen
hier uit den mond onzes Heilands den wel te behartigen
wenk ontvangen, dat liefdebetoon jegens armen
en ongelukkigen door ons als een gewichtig,
e e n r ij k gezegend, een n o o d z a k e 1 ij k b e s t a n d-
d cel b e scho u w tl moet worden van elke f e est e-
lij ke aanrichting, welke hem wel geval lig zal zijn.
Liefdebetoon jegens armen en ongelukkigen moet als
een gewichtig bestanddeel beschouwd worden van zulk een
feestvieren als onzen Heiland welgevallig wezen zal.
Feestvreugde gunt hij ons. Dat wij, voor zooveel staat
en vermogen zulks toelaten, onze huiselijke, onze vrienden-
feesten zullen hebben en houden, onderstelt hij; het kan
niet worden afgekeurd door hem, die hier den sabbats-
maaltijd ten huize van den Parizeer bijwoont, die „door zijn
tegenwoordigheid, giften en wonderteekenen te Kana in
Galiléa" niet alleen het huwelijk, maar ook het huwelijks-
feest zoo hoog heeft geëerd. God geeft feesten, hij geeft
hoogtijden des aardschen levens. Tegenover menigen dag
van droefenis, welke zijne wijze, zijne heilige liefde ons
niet sparen kan, schenkt hij ook menigen dag van hart-
doordringende levensvreugd, en het kan hem niet ongc-
vallig zijn indien wij onze vreugde op alle betamelijke wijze
aan den dag leggen en verhoogen. De baatzucht, die voor
-ocr page 291-
HET RBCHTK FEESTMAAL.                                       28 I
zichzelve alleen zou willen genieten, gelijk zij tot het rechte
genieten onbekwaam maakt, is Goeie geenszins aangenaam.
Onze liefde moet zich in anderer blijdschap verblijden;
zij moet ook anderen in staat stellen zich te verblijden in
de onze. Richt den bruiloftsdisch aan, gelukkig echtpaar!
viert uwe groene, uwe zilveren bruiloft uw gouden,
zoo gij het uitnemend voorrecht hebt zelfs deze te bcle-
ven. Gelukkige ouders! de doop van uw eerstgeborene,
de verloving uwer dochter, de bevordering van uwen zoon,
zijn terugkeer uit den vreemde is wel een feestmaal waard!
Het kan ingericht worden tot Gods eere. Heeft hij u mil-
delijk met tijdelijke goederen gezegend, het behoeft voor-
waar geen karig feest te zijn. Geliefde broeders, eigen
magen, trouwe geburen zijn zonder twijfel de naasten om
aan uwen huiselijken disch aan te zitten en op deze wijze
in uwe vreugde te deelen. Gok behoeft gij daarvan geen
hunner uit te sluiten omdat hij rijk is. Zorg slechts dat
gij niemand uitsluit omdat hij arm is; geen verarmden
broeder, geen schamelen bloedverwant, dien gij u ten on-
rechte schaamt; geen trouwen maar ongelukkigen vriend,
van welken gij denkt: „Dat vervallen gelaat zou mij nu
de vreugde bederven!"... Vergeet op den dag uwer vreugde
de vreugdeloozen niet; want indien uw Heiland het woord
tot zijnen farizeeschen gastheer gesproken ook voor u ge-
gesproken heeft; Wanneer gij een middagmaal of
avondmaal zult houden, zoo roep niet uwe
vrienden , noch uwe broeders, noch uwe magen,
noch r ij k e geburen; maar wanneer g ij eenmaal-
tijd zult houden,zoo nood armen, verminkten,
kreupelen en blinden, behoeft gij dit zeker niet alzoo
te verstaan, dat gij eens voor al allen, behalve onvermo-
genden en ongelukkigen, van uwe huiselijke feesten hebt
-ocr page 292-
282                                    HET RECHTK FEESTMAAL.
uit te sluiten; maar toch zeker alzoo, dat gij op den dag
uwer vreugde in de eerste plaats aan dezen te denken hebt,
dezen een aandeel in uwe vreugde behoort te geven, op
dezer verblijding en verkwikking bedacht moet zijn. Hij
wil dat gij eerder een rijken dan een armen vriend of
bloedverwant tehuis laat, en dat gij, moetende kiezen fus-
schen eene luisterrijke aanrechting voor uws gelijken en
een mild liefdeblijk aan armen en ellendigen, tot het laatste
besluiten en van het eerste afzien zult. Of zou ook deze
toepassing van het woord des Heilands nog van overdre-
venheid te beschuldigen zijn ?
Helaas, indien men een treurig voorbeeld zien wil van
de willekeurigheid en partijdigheid, waarmede \'s Heilands
liefdelessen door velen uitgelegd en beoefend worden, men
behoeft slechts het algemeen gedrag der christenen aan
dezen tekst te toetsen. Hoe wakker is het gezond verstand
om tegen alle mogelijk misverstand van het eerste gedeelte
te waken. Hijna niemand zoo onkundig in de Heilige Schrift
of hij weet bijbelplaats en bijbelsch voorbeeld bij te bren-
gen om het toch vooral recht duidelijk te maken dat men
wel degelijk zijne vrienden en broeders, zijne magen en
rijke geburen feestelijk onthalen mag; dat die enkele zon-
derlingen, die zich op grond van dezen tekst dit genoegen
weigeren, dwazen en dwepers mogen heeten, letterknech-
ten, die althans op dit punt den vrijen geest van het evan-
gelie jammerlijk miskennen! Het zij zoo! Maar nu het
tweede gedeelte! Nu die woorden: Wanneer gij een
m aalt ij d zult houden, zoo nood armen, ver-
minkten, kreupelen, blinden! Hoe worden deze
verstaan? Op wat wijze toont men dat men ze verstaat?
Of hebben zij mogelijk in het geheel geen zin, geenerlei
strekking, geene toepassing? Dit laatste schijnt metterdaad
-ocr page 293-
2«3
HET RECHTE FEESTMAAL.
door velen alzoo begrepen te worden. Of gaat het niet
dikwijls als volgt ? De feestdag komt; hij moet gevierd
worden. En hoe, op welken voet? Hierbij komt veel in
aanmerking. Het gewicht en de zeldzaamheid der gelegen-
lieid, de stand, het vermogen, de betrekking van den feest-
gever, de eisenen van den tegenwoordigen tijd, de voor-
beelden van anderen. Men is rijk, dus mag men niet karig
zijn; men is niet rijk, maar „men moet voor deze enkele
reize eens iets meer doen dan men eigenlijk kan !".,. Maar
het voorschrift des Heeren ? Het komt niet op in de ge-
dachten. — Het feest wordt gegeven; het is groot, het is
luisterrijk; het is recht genoegelijk en gezellig; een gulle
gastheer; hartelijke vrienden ; broeders een van ziel en zin ;
geheel de maagschap tegenwoordig; een vroolijke toon,
een volle vreugd, en niets onbehoorlijks.... Maar de ar-
men, de verminkten, de kreupelen , de bli nden,
aan wie Christus gedacht heeft, als hij aan de feestdagen
zijner belijders dacht... zij zijn en blijven vergeten...
„Wat verlangt gij dan? dat ik ze in mijn kostelijke feest-
zaal binnenleide, dat ik ze aan mijne gedekte tafel plaatse,
dat ik mijn fijnen wijn en mijne..." Neen! maar wat uw
Heiland gewild heeft; dat gij aan hen denkt; dat gij met
hen begonnen waart toen gij aan uwe feestgenooten begont
te denken; en dat er voor u geen feestvreugde denkbaar
ware, zonder ook iets te doen tot hunne verblijding.
Dit wilde onder het Oude Testament de God van Israël,
als hij bij elke feestvreugde den vreemdeling, den
wees en de weduwe in gedachtenis brachtl), en bij het
eten van het vette en het drinken van het zoete, dee-
len wilde gezonden hebben aan den gen e, voor wel ken
I) Deut. XIV : 28, 29. XVI : II. XXVI : II—13.
-ocr page 294-
284                                "KT «ECHTE FEESTMAAL.
niets bereid was \'); dit wilde met allen nadruk onze-
Heer en Heiland Jezus Christus; en gewisselijk zijn er ook
vele christenen, die het niet vergeten. Maar in dit niet ver-
geten zijn trappen. Neen, men vergeet het niet geheel,
maar toch, het gedenken is weinig, het komt in de laatste
plaats, het staat in geene verhouding tot het andere. Her-
inner u eens, mijn lieve broeder uit hooger of lageren stand,
wat uw bruiloft, wat het laatst door u gevierde familie-
feest u gekost heeft; hoeveel voor uw fatsoen, hoeveel
voor uwe ijdelheid, hoeveel voor het genoegen van uwe
vrienden, broeders, magen, rijke geburen ; en wat gij op
dienzelfden dag aan de armen gegeven hebt. Was het
veel ? Was het genoeg ? Was het naar reden van het ove-
rige? Hadt gij bij uzelven gezegd: het is beter op al het
andere te bezuingen dan op hetgeen de liefdadigheid eischt?
Dan was het goed.
I.iefdebetoon jegens armen en ongelukkigen moet door
ons als een gewichtig, het mag daarbij als een zegenrijk
bestanddeel onzer feestvieringen beschouwd worden. Kn
zulks niet alleen omdat de Heer op zich neemt het lief-
debetoon te vergelden, maar ook omdat zij, die het ont-
vangen, buiten staat zijn dit te doen. Het eerste is een
heerlijk vooruitzicht, het andere een onmiddellijk voorrecht.
Wanneer gij een maaltijd zult houden, zoo nood
armen, verminkten, kreupelen, blinden; het zal
u vergolden worden in de opstanding der recht-
vaardigen. Ziehier wat op dien dag geschieden zal.
Wanneer de Zoon des menschen komen zal in
zijne heerlijkheid en al de heilige engelen met
1) i\\eh. VIII : II.
-ocr page 295-
HET RECHTE FEESTMAAL.                                     285
hum, dan zal hij zitten op den troon zijner heer-
1 ij k h ei cl. En voor hem zullen al de volken verga-
derd worden, en hij zal ze van elkander schei-
den,gel ij k de herder de schapen van debokken
scheidt. En h ij zal de schapen tot zij ne rechter-
h a n d zetten, maar de bokken tot z ij ne linker-
hand. Alsdan zal de koning zeggen tot degenen,
die tot zijne rechterhand zijn: Komt, gij gezc-
genden mijns Vaders! beërft het koninkrijk,
hetwelk u bereid is van de grondlegging der
wereld. Want ik ben hongerig geweest, en gij
hebt mij teeten gegeven; ik ben dorstig geweest,
en g ij hebt m ij t e d r i n k e n g e g e v e n; ik waséén
vreemdeling,en gij hebt mij geherbergd; ik was
naakt, en gij hebt mij gekleed; ik ben krank
geweest, en g ij hebt m ij bezocht; ik was in de
gevangenis, en gij z ij t tot inij gekomen. Dan
zullen de rechtvaardigen hem antwoorden,
zeggende; H e e r e! wanneer hebben w ij u h o n-
Ser\'& gezien, en gespijzigd? of dorstig, en te
d r i n k e n g e g e v e n ? En wanneer hebbenivijueen
vreemdeling gezien, en geherbergd.ofnaakt,
en gekleed? En wanneer hebben wij u krank
gezien of in de gevangenis, en zijn totugeko-
men? En de koning zal antwoorden en tot hen
zeggen: Voorwaar zeg ik u; voor zooveel gij
dit een van deze mijne minste broedersgedaan
hebt, zoo hebt gij dat m ij gedaan! Welk een voor-
uitzicht! Zulk een verklaring, van zulke lippen, op zulk
een dag! bij het aangaan van het onvergelijkelijk hemcl-
feest, waartoe men op aarde als zelf een arme, verminkte,
kreupele, blinde in geestelijken zin, de noodiging gehoord
-ocr page 296-
286                                         HET RECHTE FEESTMAAL.
en gehoor gegeven heeft, en dat men zich bereid ziet door
eene meer dan koninklijke gunst, onverdiend en verbeurd !
Welk een vergelding zich door den Heiland zelven in
herinnering gebracht te zien hetgeen men op aardsche
feestdagen, naar zijn woord en hem welgevallig, aan ar-
men en ellendigen gedaan heeft en niet kunnen nalaten !...
Wat zijn, hierbij vergeleken, de overvloedigste, de ver-
eerendste, de luisterrijkste vergeldingen, welke aan eene
baatzuchtige gulheid, eene eerzuchtige gastvrijheid van hare
genooden kan tebeurtvallen en waarin dezen hun loon
weg hebben?
Wanneer gij een middagmaal ofavondmaal
zult houden, zoo roep niet uwe vrienden,noch
uwe broeders,noch uwe magen,noch uwe rijke
geburen, opdat ook dezelve u niet t\'eeniger
tijd weder nooden, en u vergelding geschiede.
Indien iemand onder schijn van liefde en hartelijkheid
slechts zijne eigenliefde dient, en naar hare heimelijke be-
rekening handelt, niets is voor hem zoo noodlottig dan dat
deze rekening uitkomt en hij zijn doel bereikt. Want de
schijndeugd, die op aarde de door haar bedoelde belooning
erlangt, erlangt in die belooning tevens haar welverdiende
straf; de straf eener bedriegelijke zelfvoldoening, de straf
eener voortgaande zelfmisleiding; dezestraf: Voorwaar
zeg ik u, gij hebt uw loon weg!
Maar wanneer gij een maalt ij d zult houden,
zoo nood armen, verminkten,kreupelen,blin-
den. En gij zult zalig zijn, omdat zij niet heb-
ben omutevergelden. Inde vergelding der menschen,
in belooningen aan deze zijde des grafs, ook waar het er
niet om te doen is geweest, is altijd gevaar; gevaar voor
den ootmoed, gevaar voor de oprechtheid, gevaar voor
-ocr page 297-
HET RF.CHTE FEESTMAAL.                                          287
de blijvende zuiverheid der beginselen en bedoelingen. Iets
te mogen doen, waarop wij deze vergeldingen niet te
wachten hebben is op zichzelven een voorrecht. Voor den
inwendigen mensch geen gezonder oefening dan zelfver-
loochening ; voor den christen geen grooter genot dan het
zooveel mogelijk onvermengd genot van de goedkeuring
zijns Heeren. Wie zal ons het stil, maar vol, maar zuiver
genoegen schetsen, hetwelk door dien man gesmaakt wordt,
die op den dag zijner vreugde het kostbaar feestmaal, dat
in zijne gedachten was opgekomen, wederom heeft terug-
genomen of tot een eenvoudiger disch en kleiner kring
beperkt en, zich het woord zijns Heilands herinnerende, lie-
ver eene goede som heeft afgezonderd, niet om, naar de
letter, aan armen, verminkten, kreupelen en blinden eenen
maaltijd voor te zetten, waaraan zij zich weinig op hun
plaats zouden bevinden en die hun wellicht eer schadelijk
dan nuttig zou kunnen zijn; maar om in stilte, naarden
geest van dat woord, het hart eener behoeftige weduwe
te verblijden, de zorgen van een ongelukkig gezin te ver-
minderen, of de fondsen te stijven van het armbestuur
zijner gemeente of eener instelling van ware liefdadigheid ?
O, buiten allen twijfel! ook afgezien van hetgeen er ver-
der volgt, zal hij dat woord waarheid bevinden: Zalig
z\'jl E \'j > omdat zij niet hebben om u te vergel-
den! Hij is wel de gevierde gastheer niet, wiens gulheid,
wiens rijkdom, wiens keurige ontvangst, wiens goede
smaak, op de minzaamste wijze bewonderd worden, en
wien, in het midden van een breeden en luidruchtigen vrien-
denkring, van alle kanten de gelukwenschingen met dezen
dag zijner vreugde op luiden toon en niet zonder loftuiting
worden toegebracht, maar hij viert een feest der ziele.
Doch niet slechts als een gewichtig, niet slechts als een
-ocr page 298-
288                                     HKT KKCHIK KERSTMAAL.
gezegend bestanddeel van elke feestvreugde, welke onzen
Heiland welgevallig zal zijn, moet dit liefde-betoon aan
armen en ongelukkigen beschouwd worden, het is daar-
van een noodzakelij k bestanddeel. Het kan onmo-
gclijk worden gemist.
Indien feestvieringen, indien noodigingen tot feestelijke
maaltijden op dagen van vreugde den 1 leiland niet onge-
vallig zijn, indien wij beweren dat zij met den geest des
christendoms evenmin strijden als met dien der oudtcsta-
mentische godvruchtigheid, het is omdat hij er liefde in
ziet, het is voor zoover het daden en uitingen van liefde
zijn. Het is den godvruchtigen man, het is den christen
niet genoeg zijnen God te danken voor de vreugde, die
hij hem schenkt; gelijk geen enkele gave, zoo wil hij ook
deze gave niet voor zichzelven alleen behouden, maar er
van mededeelen aan anderen; kan het anders dan dat hij
daarbij in eene eerste plaats denkt aan degenen, voor wie
geen vreugde bereid is, die in droefheid verkecren en in
nood? En bij wien het anders kan, die bij dit mededee-
len uit den schat zijner vreugde hen kan voorbijgaan, voor
wie daarvan een deel te ontvangen niet alleen eene ver-
kwikking maar een weldaad zou geweest zijn, om daar-
mede slechts te onthalen hen van wie hij dit niet zeggen
kan, zou die niet met de hand op het hart tot het besluit
moeten komen, dat hem tot dit onthaal een ander begin-
sel bestuurt dan liefde en mededeelzaamheid ? Neen voor-
zeker ! het ontwerp van een vreugdefeest, waar de vreug-
deloozen niet op voorkomen, heeft de liefde niet, maar de
eigenliefde opgemaakt. Zulk een feest kan van het begin
tot het einde op een betamelijke, op eene niet onstichtelijke
wijze gevierd worden, niet zonder een gevoel van dankbaar-
heid aan God, niet zonder betooning van de vriendelijkste
-ocr page 299-
ZELFREINIGING.                                           289
gevoelens jegens menschen; maar het mist den stempel
van het christelijke, het mist den heiligenden adem, het
mist de hoogere vlucht der liefde, welke daar aanvangt,
waar eene gewone goedhartigheid eindigt. Zekerlijk, men
doet voor de zedelijke rechtbank met zulk een feest geen
kwaad; men doet, naar den maatstaf des gezclligen levens,
zeer goed en zooals het behoort; maar op de vraag van
Christus aan den christen: Wat doet gij boven an-
deren? moet men het antwoord schuldig blijven.
Christus zelf heeft boven anderen gedaan; daarom
verwacht hij dat zijne belijders boven anderen doen.
Hij heeft de blijdschap des hemels niet volledig geacht
zonder de verblijding der ellendigen. Hij heeft den meest
ellendigen het heerlijkst maal bereid; om armen rijk te
maken heeft hij zich verarmd; om treurigen te troosten
heeft hij geleden. En wat hebben zij om hem te vergelden ?
Niet anders dan eene liefde, welke zijne liefde op hare
wegen volgt. O, dat deze liefde onze harten vervulle! Dat
zij opmerkzaam zij op zijn voorbeeld, lette op zijn woord;
dat zij zich toone bij elke gelegenheid, en in toenemende
mate. Zij ontleene hare kracht uit hem. Haar loon zal zij
in zichzelve vinden.
XXX.
ZELFREINIGING.
Ken iegelijk, die deze hope op hem heeft, die reinigt zich-
zelven, gelijk hij rein is.
                        I Jon. III : 3.
„Ken iegelijk, die deze hope op hem heeft,
die reinigt zichzelven, gelijk hij rein is." Van
welke hope is het dat de heilige apostel Johannes in deze
woorden spreekt ? Wij hebben slechts hetgeen voorafgaat
VII.                                                                     19
-ocr page 300-
29O                                           ZKl.FREIMGINd.
in te zien, om deze vraag te beantwoorden. Daar gewaagt
hij van deze gewisse verwachting der kinderen Gods, dat
zij eenmaal, dat zij in de toekomstige openbaring van Gods
heerlijkheid, God aanschouwen, dat zij hem gelijk zullen
zijn. „Geliefden," zegt hij, „nu zijn wij kinderen
Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij
zijn zullen. Maar wij weten dat als hij geopen-
baard zal z ij n , w ij hem zullen g e 1 ij k wezen,
want wij zullen hem zien gelijk hij is."
Welke openbaring Gods hier bedoeld wordt, weten wij.
Geen andere dan die, welke de menschheid tegemoet gaat
in de wederkomst van Christus; in de verschijning,
zooals een ander apostel zich uitdrukt, der h e e r 1 ij k h e i d
van den groot en God en onzen Zaligmakerjc-
zus Christus \'). Dan zal de Vader zich in den ook in
het vleesch verheerlijkten Zoon openbaren. Dan zal de Zoon
komen in de heerlijkheid zij ns Vaders. Dan
wordt het, ook met opzicht tot de heerlijkheid Gods : die
mij gezien heeft, heeft den Vader gezien.
Deze aanschouwing Gods in den verheerlijkten Zoon kan
voor eene ongeloovige wereld niet anders dan verschrikke-
lijk zijn, ja niet anders dan het vonnis der veroordeeling
zelve. Want de dag dezer godsopenbaring is de dag der
openbaarmaking al Ier dingen. De dag, wanneer;
als Paulus zegt; dedag.wanneerGoddeverborgene
dingen des menschen zaloordeelen door Jezus
Christus. Daarentegen moet deze zelfde aanschouwing
van God in den verheerlijkten Zoon, haren Heiland, voor
de geloovige gemeente stof der hoogste blijdschap wezen.
Hij zal, schrijft een apostolische pen: door degenen,
I) Paulus aan Titus II : 13.
-ocr page 301-
ZELFREINIGING.                                                29I
die hem verwachten, gezien worden tot zalig-
heid \'). Want de dag dezer godsopenbaring is tegelijker-
tijd „de dag der openbaring der kinderenGods."
Kn ook hunne openbaring zal in heerlijkheid zijn. „Het
is hun nog niet geopenbaard, wat zij zijn zullen;"
waarin hunne toekomstige heerlijkheid bestaan zal; zij
kunnen er zich in deze aardsche bedeeling geen denkbeeld
van maken, zoomin als zij, die den Christus Gods op
aarde zagen in den staat zijner vernedering, en derhalve
zooals hij niet is, zich een denkbeeld vormen konden
van hem zooals h ij i s, i n d e h e e r 1 ij k h e i d , d i e h ij
bij den Vader had eer de wereld was. Maar in
dien dag hem ziende gelijk hij is, zal het ook blijken
wat zij bestemd waren te zijn en nu geworden zijn. Want
zij zullen in zijne heerlijkheid, dat is in de heerlijkheid
Gods, deelen. Zij zullen mede daarvan omstraald worden.
Zij zullen die wederkaatsen. Zij zullen in hunne mate aan
hem, hun Hoofd en Heer, gelijk zijn. Het beeld van Chris-
tus, het beeld des hemelschen Adams, zullen zij dragen,
en blijken zal het, ook in hunne heerlijkheid, dat dit het
beeld Gods is.
Om alles nog eens samen te vatten: de h o p e waarvan
Johannes spreekt, is de hope der heerlijkheid; der
heerlijkheid van den dan niet meer sterfelijken mensch, in
het licht der heerlijkheid Gods, in het genot der zalige
aanschouw ing Gods en der heerlijkheid van den verheer-
lijkten Christus; de hope der heerlijkheid van den
naar Gods beeld geheel, ja schooner herstelden mensch,
heerlijk door inwendige heiligheid, heerlijk door een in
heerlijkheid opgewekt lichaam, dat geheel met zijne in-
I) Hcbr. IX : 28. Cr.
19*
-ocr page 302-
292                                                   ÜKI.KRBINH:IN«.
wendige heerlijkheid in overeenstemming is. Het is der-
halve de hope, waarin zieh de gemeente op haar Paasch-
feest verheugt. D e 1 e v e n d e h o p e, tot welke de geloovige,
zooals de apostel Petrus het uitdrukt, wedergeboren
is door de opstanding van Jezus Christus uit
de dood en. Het is de verwachting van de on verder-
fel ij ke, on be vl ekke lij ke, on ver wel kei ij kc er-
fenis, waarvan diezelfde apostel spreekt en die hij ook
de zaligheid genoemd heeft, welke bereid is, om
geopenbaard te worden in den Iaatsten tijd
(1 Petr. 1 : 3, 4, 6.)
Dat deze hope aan hen vervuld zal worden, weten
zij, aan wie de Vader die grootc liefde gegeven
h e e f t dat z ij kinderen Gods zouden genaamd
worden, die met den naam ook de zaak hebben, die
kinderen Gods zijn. Maar aan wie heeft de Vader dit ge-
geven ? Wie zijn kinderen Gods ? De Heilige Schrift leert
ons dat slechts zij, maar zij allen het zijn, die den Ken-
geboren Zoon des Vaders als hun onmisbaren en alge-
noegzamen Heiland gcloovig hebben aangenomen. Zoo-
vclenh cm hebbenaan genomen; — dit \'verkondigt in
zijn Evangelie dezelfde Johannes, die in dezen Brief schrijft :
G e 1 i e f d e n, n u z ij n w ij k i n d e r e n G o d s; -zoo velen
hem hebben aa n ge 110 men, dien heeft h ij macht
gegeven kinderen Gods te worden, n a m e 1 ij k ,
die in zijnen naam gel o o ven. Ook is hun geloof
een nieuw leven uit God; en zulk een leven, dat, uit kin-
derlijke liefde, zich in alle kinderlijke gehoorzaamheid en
kinderlijke navolging openbaart; een inwendige, aanvan-
kelijke hervorming naar liet verloren godsbeeld, welke
immer toeneemt, en die in den grooten dag, waarnaar
-ocr page 303-
ZELFREINIGING.                                           293
hunne hope uitziet, ook uitwendig voltooid zal worden.
Want het geloof in den Zone Gods is de aanvang van
alles; de aanvang van den vrede met God, die de aanvang
der gelukzaligheid is; en de aanvang der heiligmaking,welke
de aanvang is der heerlijkheid. Het werk Gods in de ziel
des tot zaligheid geroepenen mensch is een. Het goede
werk in hem begonnen, voleindigt hij tot op den dag van
Christus. Dien h ij geroepen h e e f t, rechtvaardigt
h ij, e n dien h ij gerechtvaardigd heeft, v e r h e e r-
lijkt hij.
En zoo mag dan een iegelijk deze hope, deze hope
der heerlijkheid, op God hebben, die in waarheid en
oprechtheid gevoelt dat hij in Christus, den Zone Gods,
als in den van God gegeven Middelaar en Heiland gelooft.
En zulks ook, al zou hij zich uit aanmerking van zijn nog
maar aanvankelijk geloof en zijne nog zoo gebrekkige
vrucht, dien al te heerlijken naam nog geenszins durven
toeëigenen. Hij is een kind Gods, hij rust steeds aan Gods
vaderhart, al brengt het diep gevoel van zijne groote zon-
deschuld nog steeds dat woord op zijne lippen: Ik ben
niet waardig uw kind genaamd te worden. Elke
hoop, ook de stoutste, die de kinderen Gods op God heb-
ben, mag ook hij als zij voeden ; want zij voeden die door
een zelfde geloof in Christus, in dien Christus, in wien God
de Vader hen gezegend heeft met alle geeste-
lijke zegening, welke de vrucht is van zijn kruis. Doch
met nadruk komt dan ook het woord der herinnering tot
hem: Een iegelijk, die deze hoop op hem heeft,
die reinigt zichzelven, gelijk hij rein is.
Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon,
reinigt den geloovige van alle zonden. Dieoot-
moed en godsvertrouwen genoeg heeft om in het sterven
-ocr page 304-
294                                           zf.i.frf.inic:inc;.
van don Zone Gods op liet kruis, liet van God gegeven
middel te zien om eene zondige wereld, en ook hem,
zondaar, met God te verzoenen, zoodat zijne zonden hem
niet worden toegerekend, dien worden zijne zonden niet
toegerekend, die wordt door den in dien Christus zoo
genadigen God beschouwd en zal gehandeld worden als
zondeloos, als rechtvaardig, als rein. Maar deze hem door
Gods genade toegekende reinheid is de reinheid niet, waarin
hij berusten mag, waarin hij berusten kan. Het geloof in
de onuitsprekelijke liefde Gods, waaraan hij deze reinheid
dankt, de liefde voor God, die, door het geloof aan deze
weldaad, in zijn hart ontwaakt is om voortaan het begin-
sel zijns levens te zijn, prikkelt hem tot eene andere rein-
heid. Hierin is de liefde Gods, dat het hem vergund
is zich in Christus te beschouwen als rein voor hem;
dit is zijn liefde, dat hij, om dien liefderijke welgevallig
te zijn, rein wezen wil gelijk hij, rein door ware, we-
zenlijke, inwendige reinheid. Naar deze te staan is voortaan
de taak zijns levens. Ook is het de proef van de waarheid
en de oprechtheid zijns geloofs. En tegelijkertijd is het de
gcloovige en van God gezegende voorbereiding tot de
vervulling van de hope der heerlijkheid.
Ook Jezus heeft gezegd: Zalig zijn de reinenvan
harte; want zij zullen God zien.
Daarom kan de heilige Apostel van deze hope niet
gewagen, of hij brengt deze vrucht en proef des geloofs,
of hij brengt deze levenstaak in gedachtenis: Een ie gel ij k,
die deze hoop op hem heeft, die reinigt zich-
zelven, gelijk hij rein is. Zoo ook vermaande een
Petrus degenen, die door een voor hen gekruisigden Chris-
tus in God geloofden, in God, die hem uit de
do oden had op ge wekt, opdat hungeloofenhoop
-ocr page 305-
ZKI.KRKIMClSt:.                                              295
op God zijn zoude: „Gel ij k hij, die u geroepen
h e e f t, heilig is, zoo wordt ook g ij zelven heilig
in al uwen wandel. Daarom dat er geschreven
is: Z ij t heilig, want ik ben heilig!"
Een i e g e 1 ij k, die deze hoop op hem h e e f t, d i e
reinigt zichzelven, gelijk hij rein is. De herinne-
ring is niet overbodig. Zij was noodig voor de gemeenten
te wier behoeve de Hrief van Johannes in de eerste plaats
geschreven is. Want deze waren onder den invloed van
leeraren, die haar leerden tusschen zonde en zonde onder-
scheid te maken, derwijze dat niet alle zonde ongerech-
tigheid, niet alle zonde wetsovertreding scheen, en tusschen
de werken Gods en de werken des Koozen een zeker mid-
dengebied werd aangewezen waarop de overgeblevene
zwakheid des vleesches zich met eene zekere mate van
zorgeloosheid bewoog. Maar is de apostolische herinnering
ook niet heilzaam voor alle belijders? Of zijn niet allen
maar al te zeer geneigd te vergeten dat de kracht des
geloofs, de blijdschap der hope zich in het werk der hei-
ligmaking openbaren moet ? En schoon zij ook deze waar-
heid gedenken, zijn zij niet doorgaans veel te lauw en te
onstandvastig in hare beoefening? Laat ons zien wat tot
hare rechte behartiging behoort.
Dit is wel het eerste, dat wij den indruk dezer aposto-
lische herinnering voor ons geweten niet beginnen te ver-
lammen door een ontijdig, een ongeoorloofd beroep op ons
zedelijk onvermogen; dat wij niet beginnen te zeggen:
„Gewis, maar de christen staat daar altoos niet. Hij moet
er al juist bij bepaald, hij moet er toe gebracht worden.
Het zal almede een godswerk in hem moeten zijn. An-
derszins..." Wat anderszins? Zult gij u anderszins uwe
-ocr page 306-
296
ZELFREINIGING,
achterlijkheid in heiligmaking, uwe veel te groote ongc-
lijkvormigheid aan het volmaakte voorbeeld u voorgesteld,
zult gij 11 uwe blijvende onreinheid moeten of mogen ge-
troosten ? Helaas, waar op deze wijze de waarheid Gods
misbruikt wordt om de geboden Gods te ontzenuwen,
daar is drievierde deel der apostolische schrift zoo goed
als tevergeefs geschreven. Zekerlijk, al het goede komt
van God, en onze inwendige reiniging is een arbeid, waar-
toe wij de invloeden van zijnen Heiligen Geest volstrekt
noodig hebben; maar het is dien Heiligen Geest be-
d roe ven, indien wij onder schijn van hem te meerder
te eeren, het woord waardoor hij tot ons geweten spreekt,
ontwijken, van ons afkaatsen en alzoo, zijne eerste wer-
king wederstaande, alle volgende verbeuren.
In de tweede plaats bedenke een iegelijk in het bijzon-
der, waarin bij hem, bij hem, deze reiniging naar het god-
delijk voorbeeld vooral bestaan moet. De mensche
Gods moet volmaakt z ij n, tot alle goed werk
vo 1 k o me 1 ij k toegericht, en w ij a 11 e n struikelen
in velen. Doch niet in alles evenveel. Waarin het meest?
En uit wat oorzaak? Is het door liefdeloosheid? Is het door
begeerlijkheid, hoogmoed, menschenvrees, ongeduld, harts-
tochtelijkheid, traagheid? Dit bedenke een iegelijk bij zich-
zclven, dit onderzoeke hij, opdat het werk der zelfreiniging
op zelfkennis gegrond zij, en met den meesten ernst en
de meeste kracht aan de zwakste zijde des harten worde
ondernomen en voortgezet. Deze wordt, helaas, maar al
te dikwijls juist het meest gespaard, en als overblijvende,,
bijna noodwendige zwakheid, met gestel, vochtsmenging,
opvoeding, vroegêren weg in verband, verschoond en ver-
goèlijkt. En toch is die zonde, die ons het lichtelijkst
omringt, wier overwinning ons de meeste moeite kost.
-ocr page 307-
ZELFREINIGING.                                               297
voor ons de verderfelijkste. Toch houdt deze eene zonde
ons meer terug van de gelijkvormigheid aan den heiligen
God dan alle onze overige deugden ons daartoe kunnen
doen naderen.
Voorts, indien het ons ernst is met de betrachting van
het heilig gebod der reiniging van onszelven ge-
lijk hij rein is, dan betaamt ons in de derde plaats eene
nauwgezette opmerkzaamheid op alles wat in ons dit heilig
werk of verstoren of bevorderen kan, en een gedrag naar
onzen toestand en ondervinding ingericht.
Aan eiken leeftijd, elke kunne, eiken levenskring, aan
elke roeping, iedere lotsbedeeling, zoowel als aan ieders
persoonlijken aanleg, gaven, vatbaarheden, zijn eigenaar-
dige gevaren en verzoekingen verbonden. Wel begrepen
en wel gebruikt kan het echter alles medewerken tot dat
goede, waarover wij thans spreken. Dit wel in te zien,
dienovereenkomstig onze maatregelen te nemen is blijk
van eene wijsheid, welker betrachting Gode gevallig, welker
versmading of veronachtzaming zonde is. Menig oprecht
christen is in dit opzicht niet dan door schade wijs gewor-
den. Zij dan een ieder gewaarschuwd ! Kenne een iegelijk
zichzelven, doorgronde hij de zwakheid hem eigen, doorzie
hij de gevaren, die hem omringen; bediene hij zich van
de hulpmiddelen, die hem gegeven zijn! Zonder bedacht-
zaamheid, waakzaamheid, leerzaamheid geen vordering in
heiligmaking.
Geef ook vooral acht op hetgeen van Gods we ge-
met u plaats heeft, opdat het werk uwer reiniging bevor-
derd worde.
Neem ter harte de kastijdingen Gods. Opdat de vrucht-
bare rank meer vrucht drage, snoeit haar de goddelijke
landman. Laat u dit welgevallig zijn. Al Ie kastij d ing
-ocr page 308-
298                                           ZELFREINIGING.
als die tegenwoordig is.schijnt gecnezakevan
vreugde, maar van droefheid te zijn; doch d aar-
na geeft zij van zich eene vreedzame vrucht
der gerechtigheid, dengenen, die door dezelve
geoefend zijn. Ja, kruis en lijden, wel verstaan, wel
gedragen, wel gebruikt, is een oefening in heiligmaking.
Daarom wordt in de Heilige Sehrift kruis en lijden door-
gaans in verband beschouwd met die heerlijkheid, waarop
de hoop der kinderen Gods gericht is. De wijze Vader
zendt het toe om voor die heerlijkheid vatbaar, om voor
haar genot geschikt te maken. Wend het dan overeen-
komstig zijn heilige bedoeling tot uwe reiniging aan. En
meen niet, dat ander lijden en een ander kruis dan het
uwe nog geschikter zou zijn om de bedoelingen Gods bij
u te bereiken. Wees niet wijzer dan God. Geen lijden, geen
kruis dan juist het uwe is in staat om u in ootmoed, in
geduld, in zachtmoedigheid te oefenen, om de zonden van
uw hart te bestrijden, om u los van de aarde te maken, om
u nader te brengen en meer te verbinden aan dien God,
aan wien men gelijkvormig wordt naarmate men zich dich-
ter aan hem aansluit en meer in zijne gemeenschap leeft.
Gewis! niets reinigt zoo zeer als het verkeer met den
Reine. Daarom moet, onder alle omstandigheden, niets zoo
zeer gezocht, niets zoo vlijtig onderhouden worden als dit
verkeer. (), gij, die u ze 1 ven rei ni gen wilt, ge 1 ij k hij
rein i s, wandel met God ! Laat God tot u spreken; spreek
tot hem ; zoek zijn verborgen omgang. Wandel in het licht
van zijn woord. Houd uw hart open en gevoelig voor de
heilzame kracht aller goddelijke vermaningen. Laat er u
gedurig en altijd opnieuw bij bepalen, door besturen en
bestraffen. Gedenk uwen Heiland. Zoek zijne gemeenschap.
Verkeer altijd in uwe gedachten met hem als het uitgc-
-ocr page 309-
ZELFREINIGING.                                           299
drukte beeld van Gods heiligheid en liefde. De bewerker
van al uw geluk, liet voorwerp uwer hoogste dankbaar
heid zij uw bestendig voorbeeld. Vergelijk uzelven niet
met uzelven, niet met anderen, maar steeds met hem. Kn
bedenk hoeveel beminlijker gij zijn zoudt, indien gij meer
op hem geleekt.
Onderhoud den geest des gebeds. Deze breekt de kracht
der verzoekingen, en God verhoort. Hij wil zijnen Heiligen
Geest geven dien, die hem van hem vragen. Hij, die tot
heiligheid geroepen heeft, hij zal het aan de kracht tot
heiliging, zoo die ootmoedig en geloovig bij hem gezocht
wordt, geenszins laten ontbreken. Het geloof zal hij ver-
sterken, de hope zal hij verhelderen, de liefde zal hij
aanvuren. Met de dankstof zal hij de dankbaarheid ver-
meerderen, en te voorspoediger zal het werk der heilig-
making in de vreeze Gods volbracht worden. O zalig werk,
o heilrijke vorderingen! Men werkt aan zijn geluk, men
bevordert zijne aanstaande heerlijkheid. Want heiligheid
is inwendige heerlijkheid; en de reinste is reeds hier op
aarde de gelukkigste. Welke wortelen schiet eens christens
hope nederwaarts, bij het voortbrengen van deze vruchten
opwaarts! De volmaakt ruinen zullen God zien. Dezeaan-
schouwing zal het toppunt der gelukzaligheid wezen. Maar
hoe blijmoedig is reeds de wandel in geloof van hem, die,
deze hoop op hem hebbende, z i ch z e 1 ve n r e i-
n igt ge 1 ij k h ij rein is.
-ocr page 310-
300                                 DROEFHEID EN DROEFHEID.
XXXI.
DROEFHEID EN DROEFHEID.
De droefheid naar God werkt eene onberouwelijke Ih.\'-
keering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt
den dood.
                                              2 Cor. VII : 10.
Het strekt iler menschheid alleszins tot eere, dat eerbied
voor de smart tot die gevoelens behoort, welke onder haar
onwillekeurig en algemeen zijn. Wie treedt niet uit den
weg voor het rouwgewaad? Wie erkent niet een recht der
tranen? Wie kan zich wreed betoonenjegens treurenden,
zonder den goeden dunk te verbeuren, dien ons hart van
hem had opgevat ? Voor den bedroefde daarentegen ver-
zacht zich ons oordeel, en zoo wij tot hiertoe niet veel goeds
in hem zagen, wij zijn nu genegen het goede van hem te
verwachten. Zoo ver gaat, in een wereld vol jammeren, de
deernis met het leed en het geloof in de kracht der droefenis.
Dit geloof kan echter in menig geval de teleurstellin-
gen ondervinden van het bijgeloof. Alle droefheid heeft
aanspraak op ons medelijden; maar niet alle droefheid is
eerbiedwaardig. Veelvuldig zijn de weldadige werkingen
der smart. Maar niet elke smart leidt tot iets goeds. In-
dien er een droefheid des aangezichts is, waar
het hart door gebeterd wordt \'), er is ook een
treuren, dat niet beter is dan het lachen, omdat het, even-
als dit, niets of erger achterlaat. Kr is zoowel eene droef-
heid tot enkel schade, als eene droefheid tot louter gewin;
zooweleene droefheid, die niets anders dan den dood,,
als eene droefheid, die niets minder dan eene o nb er o u-
welijke bekeering tot zaligheid werkt.
I) Pred. VII : 3.
-ocr page 311-
DROEFHEtD EN DROEFHEID.                                       3OI
Dit laatste herinnert ons de apostel, in een plechtig woord
tot de Corinthiërs. Om het even bij welke gelegenheid of
naar wat aanleiding, dit woord behelst eene algemeene
waarheid, welke uit het verband, waarin zij voorkomt, geene
opheldering behoeft, maar des te meer verdient dat men
bij haar stilsta, haar bepeinze, doorgronde, met haar tot
zichzelven inkeere. Gewis ontmoeten deze bladen, ook waar
dit voor het voorhoofd niet geschreven staat, vele bedroefde
harten! Hun moge het onderwerp een dubbel belang in-
boezemen. Maar voor allen, ook voor den blijgeestigsten,
is cene stof gewichtig, waarbij gehandeld wordt over tra-
nen onontbeerlijk op den weg des behouds.
Daar is eene droefheid, welke den dood en niets
dan den dood werkt. Kij deze zullen wij eerst stilstaan.
De apostel beschrijft haar als de droefheid der v/e-
reld. Hoe hebben wij ons deze voor te stellen?
Droefheid der wereld wordt aldus genoemd in
tegenstelling van droefheid naar God. Het is dus
droefheid niet naar God, maar der wereld. Geene smart,
die den treurende tot God doet opzien, die hem Gode te-
gemoet, Gode in de armen voeren kan, maar een leedwe-
zen, dat van de wereld begint en in de wereld eindigt;
het jammeren van wereldschgezinde harten over het wereld-
sche leed, dat hun de vreugde der wereld ontrooft of
vergalt. Deze droefheid kan grooter of geringer, meer
wezenlijke of meer ingebeelde rampen beschreien ; zij kan
een belangwekkender of terugstootender, een zachter of
een woester vorm aannemen: zij blijft droefheid dei-
wereld, zoolang zij niet is droefheid naar God;
zoolang zij den bedroefde van niets anders dan van zich-
zelven en zijn leed vervult. Droefheid der wereld is de
-ocr page 312-
IIKUEFIIKIU EX McilHIUI,.
3°-
droefheid van dien ongelukkige, die het verlies van we-
reldsch goed of wereldsch aanzien niet teboven kan ko-
nien, omdat dit wereldsch goed, dit wereldsch aanzien zijn
alles was, toen hij het bezat, en zijn alles blijft, nadat hij
het moest verliezen; maar evenzeer is het de droefheid
dier beklagenswaardige Rachel, die hare kinderen beweent
en niet wil vertroost zijn. Niet slechts het jammeren van
den wanhopige, die den dag zijner geboorte vervloekt en
God rekenschap afeischt van de „ongehoorde" rampen, die
hij over hem brengt; maar ook de treurende liefde, die
van het gemiste voorwerp, die van hare smart zelf haar
afgod maakt, is niet meer of beter dan droefheid der
wereld.
De droefheid der wereld werkt somtijds niet met
al. Hare bitterste tranen zijn vaak spoedig gedroogd; het
hart bekomt schielijk van den schok; en het veerkrachtig
leven herneemt zijn plooi. Het is hetzelfde hart, hetzelfde
leven nog, voor wereldvreugd zoo vatbaar als ooit tevoren !
Maar indien de droefheid der wereld iets werkt, het is de
dood; wat zou het anders wezen? Het is niet dan door
zijn verwantschap tot den waren troost, door zijn zich
wenden tot de bron der vertroosting, dat er een vruchtbaar,
dat er een zegenrijk weenen wezen kan; maar voor de
droefheid der wereld bestaat deze verwantschap niet,
en zij maakt eene tegenovergestelde beweging. Zij is droef-
heid, en niet anders dan droefheid. Droefheid nu is op
zichzelve doodelijk, een vergif voor lichaam en ziel.
De d r o e f h e i d d e r w e r e 1 d werkt den dood. Zij werkt
de wanhoop, die een misdadige hand aan eigen leven doet
slaan; zij werkt de kwijning, die de levenskracht sloopt.
Velen zijn van smart gestorven; anderen hebben, door tegen-
zin in het leven, een leven voortgesleept erger dan de dood.
-ocr page 313-
DROEFHEID EX DKUEFilEID.                                       3O3
De droefheid der wereld werkt den dood, den
dood der ziele. Sommigen heeft zij tot razernij vervoerd,
anderen in sombere mijmering doen wegzinken ; bij dezen
bracht zij godslastering, bij genen menschenhaat, bij velen
een eigenaardigen en hardnekkigen vorm van eigenbaat te-
weeg. Sommigen zijn door droefheid trotsch, anderen
wreedaardig geworden; anderen onverschillig, dof, ver-
stompt. Velen heeft zij den verraderlijken beker der be-
dwelming doen aangrijpen, bedwelming van wijn en sterken
drank, bedwelming van wellust, spel, verstrooiing, slecht
gezelschap, kwade samensprekingen, zedelooze boeken;
vertroostingen der wereld, nog doodelijker dan hare
droefheid zelve. Kn zelfs waar zij voorbijgaande was
en niets scheen gewerkt te hebben, was het niet alzoo,
maar had zij in het verborgene, had zij in meerdere of
mindere mate iets van dit alles gedaan.
Dat dan de mensch, wie hij ook zij, man of vrouw, sterk
of zwak, aandoenlijk of hardvochtig, niet de rampen der
wereld, maar de droefheid der wereld vreeze. De
rampen zijn niet doodelijk, maar deze droefheid doodt!
De mensch is een zondaar tot lijden geroepen, en het lijden
is hem goed. Zonder een aandeel in des werelds leed, kan
niemand komen tot het hemelsch geluk. Wee ons ook,
indien „God ons slaat en wij geen pijn gevoelen \')!" Maar
indien wij niet anders bedroefd kunnen zijn dan met de
droefheid der wereld, zoo is het leed, dat een middel
zijn kon tot ons eeuwig heil, niet anders dan de vervroe-
ging van ons eeuwig onheil, en wij maken tot enkel straf
wat zich op kon lossen in louter zegen. De bedroefde zij
gewaarschuwd zich niet blindelings aan zijne droefheid
I) Zie Jer. V : 3.
-ocr page 314-
3°4
DROKKHKII) LN IIKDKFIIKII).
over tc geven, haar niet te laten begaan, maar haar te
beproeven dat zij hem niet bedriege. Ook het zoet vergif
is vergif, en daar is eene droefheid der wereld, die
hare zoetheid heeft; een wellustig weenen, waarin men
zichzelf behaagt en verliest; een belangwekkende weemoed,
onvermoeid in zich te verdiepen in de smart, vindingrijk
in het vermeerderen van het leed; een hartstochtelijk kla-
gen, een hoogmoedig verbergen, verbijten, berusten, het-
welk alles genade, ja bewondering in de oogen der wereld
vinden kan, omdat het alles gelijkelijk wereldsch is, maar
dat ook even daarom verderfelijk is en doodt. Het voegt
medelijdende harten deernis te hebben met alle bedroefden,
het meest met de bedroefden der wereld! maar dat
zij zich wachten voor het onmeedoogend mededoogen hunne
doodelijke droefheid nog doodelijker te maken, door hen
daarin te sterken en voort te helpen. De christen, die be-
tere heeft, weerhoude zijne lippen van ijdele vertroostingen
en van redenen van inschikkelijkheid. Hij poge de d roef-
heid der wereld te bestrijden, te wijzigen, te wenden,
te veredelen; den gifdrank om te scheppen in heilzame
artsenij! Het is met de treurenden eene hoogst aangele-
gene, hoogst verantwoordelijke zaak. Altijd zweeft de
mensch tusschen leven en dood en wordt tot eene keuze
gedrongen, maar nooit zoo dringend, zoo beslissend als in
den dag der droefenis.
Wij hebben stilgestaan bij de droefheid der wereld, die
den dood werkt: staan wij nu ook stil bij de droef-
heid naar God, die een onberouwelijke bekeering
werkt tot zaligheid, dat wil zeggen, tot behoudenis.
De mensch, die door zijn zondig bestaan verloren gaat,
behoeft niet verloren te gaan. Hij kan behouden worden.
-ocr page 315-
P&OEPHBID EN DftOEPHKUX                                        3O5
God wil hem behouden. Wie weet dit boter, wie kun daar-
van zekerder zijn, dan hij, wien het evangelie verkondigd,
wien de liefde Gods in Christus bekendgemaakt is ? Geene
behoudenis van den zondigen mensch zonder bek eer i n g;
en geen bekeering zonder droefheid naar God.
Geene behoudenis van den zondigen mensch zonder
bekecring. Wij weten dat hij niet zichzelven, dat God in
Jezus Christus hem behoudt. Wij weten dat hij niet door
zijne bekeering, maar door zijn geloof deel heeft aan de
behoudenis, die in Christus Jezus is. Maar wij weten ook,
dat geen zondig mensch, dat wil zeggen geen e n k e 1
mensch, in zijne behoudenis door Christus Jezus gelooven
kan, tenzij hij zich bekecre. Wat is bekeering? Wat
die bekeering, waarvan de heilige apostel spreekt in de
uitspraak, welke wij bepeinzen? Het is die zinsverande-
r i n g, het is die innerlijke omzetting waardoor de m e n s c h
der wereld herschapen wordt in een mensch naar
God. De mensch der wereld is een mensch niet naar
God, maar der wereld. Ondanks zijn minderen of meer-
deren eerbied voor het goddelijk wezen, is zijn hart niet
Godewaarts maar wereldwaarts gekeerd. De wereld, het
middelpunt van al zijn geluk, al zijn eer, al zijne genoe-
gens, is ook het middelpunt van zijne meeste gedachten,
vurigste neigingen, onmiddellijke uitzichten. Voor haar de
opofferingen, voor haar de inspanning der beste krachten.
Voorzeker, zij is de afgod, die meer gehoorzaamd wordt
dan God I Want zoo God gehoorzaamd wordt, het is slechts
voor zoover de wereld die gehoorzaamheid aannemelijk
maakt en met wereldsche belooningen vereert. Van dezen
mensch is het tegenbeeld de mensch naar God. De mensch
naar God mag zijne gebreken hebben, gelijk de mensch
der wereld zijne deugden, maar zijn hart is voor God.
Vil.
                                                                     20
-ocr page 316-
306
DROFFHKII) F.N IfROFFHF.tn.
Hij keert zich Godewaarts, gelijk de bloem naar het licht,
gelijk de kompasnaald naar het noorden. Hij gevoelt wat
het zegt, God 1 i e f t e hebben met geheel z ij n hart,
geheel zijn verstand, geheel zijne ziel en alle
krachten. Hij doet het. Hij is nog een zondig mensch,
hij struikelt nog in velen, hij kan nog vallen; niet
dat hij het aireede verkregen heeft, ofalreede
volmaakt is! Maar hij kan zich niet meer gelukkig ge-
voelen zonder het welgevallen van God, zonder de gemeen-
schap Gods, zonder de gehoorzaamheid aan God! Voor
dit geluk, dat hij vroeger niet kende, heeft hij zijn geheele
hart geopend; om dit geluk, den strijd met een wereld
aanvaard, die hij beurtelings placht te dienen en te vreezen.
En dat is zijne bekeering; zijne onberouwel ijke
bekeering, want het berouwt niemand gelukkig te zijn
geworden, het kan niemand berouwen een schijngeluk voor
waarachtigen ziclevrede te hebben verworpen. Maar dit ge-
luk, deze vrede ontluikt niet dan uit tranen van smart.
Geene bekcering zonder droefheid naar God. De
mensch naar God wordt in de droefheid naar
God geboren.
De droefheid naar God is de bekcering zelve niet, maar
zij werkt de bekeering, de o n b e r o u w e 1 ij k e b e k e e-
ring tot zaligheid. De aanvang en uitgang van deze is
uit haar.
Als het oogenblik komt waarin de mensch der we-
reld niet maar de jammeren der wereld, maar zijn
eigen jammer als mensch der wereld gevoelt, dan
wordt al des werelds leed hem weinig bij dit harteleed.
Als hij diep begint te beseffen hoe wcderspannig hij is ge-
weest tegen een heilig , hoe ondankbaar jegens een go e-
-ocr page 317-
DROEFHEID KN DROEFHEID.                                    307
derticren God, dan houdt het klagen op over de kas-
tijdingen des rechtvaardigen; dan begint hij ook in
dezen de hand der liefde te onderscheiden. Uit maakt de
tranen los, de tranen van berouw en boetvaardigheid; en
zij vloeien te overvloediger, naarmate de dringende behoefte
aan barmhartigheid en genade door inspraken van hoop
bemoedigd en door toezeggingen Gods bevredigd wordt.
Dit is de droefheid naar God. Niet de droefheid des
ongelukkigen over het ongeluk, maar de droefheid
des zondigen over de zonde. Zijne droefheid over
de zonde, en niet zijn spijt of «revel of wrake. Zijne droef-
heid naar God, voor Gods aangezicht; voor het
aangezicht zijner heiligheid, zijner rechtvaardigheid, zijner
o! zoo slecht beantwoordde liefde : „Tegen u alleen heb ik
gezondigd, en gedaan wat kwaad was in uwe oogen!"
Kene droefheid vol ootmoed, eene droefheid niet zonder
hoop. Tegelijkertijd de rechten van Gods heiligheid erken-
nende en tot zijne genade de toevlucht nemende, reinigt
zij het hart van de verkleefdheid aan de zonde en van het
vreezen voor God; het openende voor het geloof, stemt
zij het tevens tot bekeering. Hare tranen, die het uitwen-
dig oog benevelen, verlichten het zielsoog om de gansche
liefde Gods in het evangelie der verzoening te zien en, het
hart vernieuwende, maken zij het vatbaar om te gevoelen
wat het zegt en eischt en hoe zoet het is God lief te heb-
ben. Het is aldus dat de droefheid naar God een
o n b e r o u w e 1 ij k e b e k e e r i n g totzalighcid werkt.
Kn waar deze gewerkt is, daar kan door het bekeerde
hart, dat zijn waarachtig geluk van zijne bekeering dag-
teekent, daar kan door de ziele, door het heiligend geloof
van hare behoudenis zeker, nog wel leed gedragen en
droefheid gesmaakt worden, maar al hare droefheid zal
20*
-ocr page 318-
308                                        liKHKKIIF.il) EN llkOKKHF.II).
voortaan d roefheid wezen naar God. Metdedrocf-
heid der wereld heeft hij voor goed afgedaan, die in
droefheid naar God een mensch geworden is naar God.
Wat hem ook verder bedroeve, liet zal alles met ootmoed
aangenomen, met vertrouwen geleden worden als uit de
hand van God; het zal te onafgebrokener tot God doen
opzien, te inniger hem doen aanhangen, het hart tot die-
per zelfkennis en heiliger gehoorzaamheid louteren. De
bekeering tot zaligheid, welke o n be rou we I ij k
is maar nog niet volmaakt, zal uit elke nieuwe droefheid
nieuwe kracht ontleenen om het voorgesteld doel te naderen.
Zoo hebben wij gepoogd de beteekenis van ook dat
woord te vatten: De droefheid naar God werkt
een e onberouwelijke bc keering tot zaligheid,
en deze waarheid in het helderste licht gesteld, dat wij
vermochten aan te brengen. Wij besluiten met de volgende
opmerkingen.
De droefheid naar God werkt eene onberou-
welijke bekeering tot zaligheid. Is dit hare wcr-
king, hoe wenschelijk, hoe boven alle dingen begeerlijk
moeten dan voor den verloren zondaar de aandoeningen
van deze droefheid zijn. Hoe moet hij niets zoozeer bidden
van zijnen God, dan vóór de ure zijns doods, dan eenmaal,
dan weldra die tranen in oprechtheid te mogen vergieten !
Hoe welkom moet hem wezen de ernstige en liefderijke
prediking van het woord van God, van het heilig evan-
gelie, dat hem aan zichzelven ontdekt en zijn zondig be-
staan in het licht der heiligheid en der liefde Gods doet
aanschouwen en verfoeien. Hoe heilig die kastijdingen, die
hem nopen tot zichzelven in te keeren! hoe onschatbaar
die ondervindingen, die hem de vreugd der wereld beder-
-ocr page 319-
DROEFHEID KN DROEFHEID.                                       3O9
ven en de behoefte aan den verbeurden hemeltroost doen
gevoelen. Welk een schade, welk een zonde, welk een
schendig vergrijp aan de eigene ziele, deze droefheid, deze
(men gevoelt liet wel!) deze zoo gansch andere droefheid
dan de droefheid der wereld, deze droefheid
naar God, naar God in den hemel, te voelen opkomen
in het hart — maar haar te onderdrukken, maar haar te
versmoren, maar haar weg te redeneeren met eene val-
sche wijsheid, weg te schertsen met een opgedrongen lach,
met eene onmogelijke gerustheid. En waarom, mensch der
wereld tot nog toe, die geen mensch naar God worden
wilt! ik bidde u, waarom? Uit een gevoel van schaamte?
Maar het is nimmer voor grootheid gehouden zich de tra-
nen te schamen, waar tot weenen oorzaak was, en daar
is, daar is onder den hemel niets beschrciensvvaardiger dan
de zonde. Uit aangeboren afkeer van droefenis ? Maar d e z e
droefenis leidt tot de hoogste vreugd ; van haar geldt het
woord: „Zalig zij, die treuren, want zij zullen vertroost
worden!" Deze bittere tranen zullen de bitterste verzoeten,
dit vruchtbaar geween het vruchtelooze besparen. In de
droefheid naar God wordt gezaaid wat eenmaal met
gejuich gemaaid zal worden, daar waar God zelf alle
tranen z-al afwisschen van de oogen. Is het beter
levenslang zich te klemmen aan eene ijdele, nooit onver-
mengde wereldvreugd; daarna de w e e n i n g en d e k n e r-
sing der tanden?
De droefheid naar God werkt eeneonberou-
welijke bekeering tot zaligheid. Is dit woord waar
en alzoo waar, dat oprechte droefheid naar God niet an-
ders kan dan deze bekeering werken, en het tot
oprechte bckeering niet komen dan door deze d roef hei d
naar God: wat moeten wij dan van onszelven denken
-ocr page 320-
3\'o
DROEFHEID KN DROEFHEID.
indien wij gcenc ongerustheid gevoelen omtrent onze b c-
h o u d e n i s, maar van geen bekeering weten en geen
droefheid naar God ooit gekend hebben? Wat, dan
dat wij onszelven bedriegen in ons gemoed, en slechts
daarom niet twijfelen aan onze zaligheid, omdat wij nim-
mer geloofd hebben aan het verderf! Kn wederom, wat
moeten wij van onszelven denken indien wij geenszins twij-
felen aan het verderf, indien wij onze ellende doorgronden,
onze zonden belijden en betreuren, en het komt niet tot
ecne o n bero u weI ij ke bekeering tot zaligheid,
niet tot het geluk der goede keuze, niet tot de blijdschap
van het verzoend, niet tot de rust van het behouden zijn,
maar slechts tot eenige weinige, niet samenhangende en
telkens afgebrokene pogingen, waaraan de wereld geen
ergernis neemt, waarmede het hart geen vrede heeft, en
waarvan niemand recht zeggen kan of zij ons verblijden
of berouwen? Wat anders dan dat ons inzicht in de zonde
nog geen droefheid over de zonde, of wel dat ook zelfs
onze droefheid over de zonde geen droefheid naar
God, maar ecne droefheid der wereld is totnogtoe?
Want ook over de zonde kan het hart een wereldsche
droefheid kwecken; en tot welke uitersten die droefheid
voeren kan, heeft Judas getoond... Beware ons God, en
geve hij ons veeleer een hart als van Petrus. Voor onzen
geest sta de Heiland der wereld in die lijdensgestalte, waarin
hij voor zondaren de zaligheid verworven heeft, en hij zie
ons aan met dien liefderijk verwijtenden blik, die ons zegt:
„Ook gij zijt een zondaar! ook gij hebt gezondigd ; tegen
God! tegen mij! hebt gij niet?" Opdat ons hart vol worde
en onze oogen overloopcn, voor het eerst, of opnieuw!
-ocr page 321-
MET VREEZEN EN BEVEN.           \'                              3 I I
XXXII.
MET VREEZEN EN HEVEN.
Werkt uws zelfs zaligheid met vreezen en heven; want
het is God, die in u werkt beide het willen en het werken,
naar zijn welbehagen.                  Filipp. II : 12*", 13.
De genade Gods, op zich nemende het werk, dat zij in
ons begonnen heeft, ook te volbrengen, mag en moet een
bron van gerustheid zijn, ook temidden van overblijvende
zwakheid; maar zij moet tegelijkertijd de prikkel wezen
van onzen grootsten, vurigsten, gemoedelijksten ijver. Het
denkbeeld alsof hij, die het werk dezer genade aan zijn
hart gewaar wordt, een zorgeloos, een werkeloos leven
zoude mogen (ik zeg te weinig) zoude kunnen leiden, is
in zichzelven ongerijmd, en de Schrift getuigt er tegen van
bladzijde tot bladzijde, alsof zij alleen geschreven ware om
er tegen te getuigen. God werkt in ons onze zaligheid niet
zonder ons, al werkt hij ze zonder eenige onze verdienste
of eigenmachtige medewerking. Hij werkt in ons,
zedelijke personen, die wij zijn en blijven, een wil, hij
werkt in ons een werk ter zaligheid, en dit dient door
ons met vreezen en beven aangenomen, behartigd,
verantwoord te worden. Welk een gruwel (zoo die denk-
baar ware) de overtuiging te hebben dat God in ons werkt,
en te doen, te zijn alsof die overtuiging ons koud liet; in
plaats dat het in alles aan ons zichtbaar wordt hoe zij ons
met al hare ontzaglijkheid aangrijpt, drijft en regeert;
zichtbaar, hoe wij (schoon zonder angst dat hij „den arbeid
zijner handen in ons zal laten varen") altijd vreezen ach-
terlijk te blijven in het metterdaad erkennen van eene zoo-
danige genade, altijd vreezen ons niet aandoenlijk genoeg
te betoonen aan zoo genadige werkingen! — Zulk een
-ocr page 322-
312                                             DEEI.NEMINC.
vreezen en beven, gelijk het geschiedt ter eere Gods,
drijft den hoogmoed buiten, die de machtigste is en de
gevaarlijkste van alle onze boezemzonden, en die het meest
blootstaat en blootstelt aan de verleidingen van wereld en
satan. Zulk een vreezen en beven bewaart voor alle
verheffing op de verworvene genade, op het in ons door
haar gewrocht willen en werken, tegenover onze medezon-
daren. Zulk een sidderen voor onszclven, bij het bewust-
zijn der hooge hulp van God, behoedt ons voor dat andere
vreezen en beven, hetwelk voortkomt uit de teleurstelling
van het zich altijd weder aan de ziel opdringend denkbeeld,
dat er eenige voortreffelijkheid, hetzij van werken, hetzij
van geloof, hetzij van ootmoed, hetzij van gebed in ons
zijn kan, machtig om de gunst van God uit te lokken of
voor ons te verzekeren. Dit vreezen en beven is het
eerbiedig ontzag van het kind, dat, van zijns vaders liefde
overtuigd, ja doordrongen, en zijne eigene zwakheden
kennende, die als zij zich toonen dien lieven vader diep
bedroeven, over zijn hart en lippen waakt met de nauw-
gezetste, de tcederste bezorgdheid.
XXXIII.
DEELNEMING.
Verblijdt n met de blijden, en weent met de weenenden.
Rom. XII : 15.
De apostolische Schrift bevat niets uitnemenders dan
den Brief van I\'aulus aan de gemeente te Rome. Wel mag
deze den bundel openen. Door zijne volledigheid is hij
met geen anderen noch van dezen noch van éenen der
heilige schrijvers te vergelijken. Kigenlijk is het minder
een brief dan een regelmatige uiteenzetting van het evan-
-ocr page 323-
DKKLNEMING.                                                       3 I 3
gelie van Christus, zoo met betrekking tot de leer als tot
het leven. In andere brieven, aan hem van nabij bekende
gemeenten, dikwijls naar bepaalde aanleidingen geschreven,
erlang ik opheldering omtrent menig punt tot den inhoud
behoorende van het christelijk geloof, bij menigen hcilza-
men wenk voor den christelijken wandel, maar in dezen
brief, voor eene gemeente bestemd, noch door Patllus ge-
sticht, noch tot hiertoe door hem bezocht, maar tot welke
al wat in hem is verlangt „met een vollen zegen des
evangelies te komen \')," leer ik opzettelijk en van stuk
tot stuk: „Hoe groot mijne zonden en ellenden zijn; hoe
ik van alle mijne zonden en ellenden verlost worde; hoe
ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn."
Wij zullen niet zeggen dat de behandeling van het laatst-
genoemde dezer drie stukken, ons zoo „noodig te weten"
en te behartigen om „zaliglijk in den christelijken troost
te leven en te sterven," eerst aanvangt met het twaalfde
hoofdstuk. Men nadrukkelijk voorhouden der verplichting
om der zonde te sterven, Gode te leven en in nieuwigheid
des levens te wandelen heeft reeds in het zesde plaats
gehad. Maar hier, na het plechtig Amen waarmede het
vorige hoofdstuk, en daarmede de beantwoording aller
groote geloofsvragen in dezen brief, besloten wordt, komt
de schrijver er opzettelijk op terug. In het eerste tweetal
verzen vinden wij het dankbaar leven van den geloovigen
christen, vinden wij zijn redelijken godsdienst, on-
der uitdrukkingen aan den zinrijken eerdienst des Ouden
Verbonds ontleend, als een leven van vrijwillige, volko-
mene, nauwgezette toewijding aan God, als eene door
inwendige vernieuwing immer toenemende uitwendige ver-
I) R0111. XV : 22—29.
-ocr page 324-
3 14                                                     DKBI.NKMINi;.
andering en volmaking voorgesteld en aangedrongen. „I k
bidde u dan, broeders! door de ontfermingen
Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene 1 e-
v e n d e, h e i 1 i g e, G o d e \\v e 1 b e h a g e 1 ij k e o f f e r a n d e,
uwen redelijken godsdienst; en wordt dezer we-
rcld niet gel ij kvormig, maar wordt veranderd
door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij
moogt beproeven, welke de goede en welbe-
ha ge n de en volmaakte wi 1 Ie Gods z ij. Doch aan
deze algcmeene sluit zich aanstonds eene reeks van bijzon-
dere vermaningen en opwekkingen aan, in welker behar-
tiging de kracht en de vrucht van het algemeen beginsel
behoort openbaar te worden; en indien het alleszins na-
tuurlijk is dat de apostel in de keus en volgorde dezer ver-
maningen, zich door wat hem van den bijzonderen toestand
der Romeinsche gemeente bekend was heeft laten besturen,
uit de eenheid der menschelijke natuur vloeit voort dat
geen enkel dezer apostolische woorden voor eenige ge-
meente, in wat oord der wereld ook of uit welk tijdperk
der kerkgeschiedenis, zijn nut of beteekenis kan verloren
hebben. Kr zullen wel altijd en overal christenen gevon-
den worden, voor wie de herinnering niet overbodig mag
heeten, dat het niet goed is wijs te zijn boven het-
geen men behoort wijs te wezen (vs. 3), en dat een
iegelijk zich beijveren moet, maar ook tegelijk tevreden
moet zijn zijne gave ten nutte en heil zijner medebroede-
ren aan te wenden (vs. 4—8). De liefde zij ongeveinsd;
hebt een afkeer van het booze en hangt het
goede aan (vs. 9): zekerlijk, het zijn niet dan de eerste
beginselen der christelijke zedeleer, die in deze woorden
vervat zijn ; maar welk menschelijk hart heeft immer met
deze eerste beginselen afgedaan ? Nog altijd is er gevaar
-ocr page 325-
DEELNEMING.                                                      3 I 5
genoeg van verflauwing voor de b r o e d c r 1 ij k e 1 i e fd e,
van vertraging, en ook van ontaarding voor den c h r i s-
telijken ijver om het zich met nadruk te laten herhalen :
Hebt elkander hartelijk lief met broederlij k e
liefde; meteer de eendenanderenvoorgaande.
Zijt niet traag in \'t benaarstigen, zijt vurigvan
ge es te, (en vergeet daarbij niet, maar) dient den
Heer e (vs. 18, u)! Zoolang de troost van het evangelie
dezelfde, de lijdensschool voor den christen onvermijdelijk,
en bij alle gewilligheid van zijnen geest het vleesch zwak
blijft, zal dat liefelijk klaverblad van apostolische raadge-
vingen zijn waarde en kracht behouden: Verblijdt u
in de hope, zijt geduldig in de verdrukking e,
volhardt in den ge bede (vs. 12^. Aansporingen tot
mededeelzaamheid en herbergzaamheid zijn in geenen tijd
overbodig (vs. 13); en naarmate de vijandelijkheden waar-
aan de belijder van Christus is blootgesteld, in onze tijden
minder algemeen en minder bloedig zijn, mag de heilzame
beschaming wel te grooter wezen, die er ligt in het ge-
bod rZegent ze, die u vervolgen,zegen ten ver-
vloekt niet (vs. 14). Vordert de gehoorzaamheid aan
dit voorschrift de uiterste inspanning der liefde, des te
gemakkelijker schijnt de last, opgelegd door het onmiddel-
lijk volgende: Verblijdtumet de b 1 ij den, en we ent
met de weenenden; en toch is het geoorloofd inhet
midden eener maatschappij, welke de liefdeleer van het
evangelie heeft aangenomen, de vraag op te werpen:
„Christenen! Vermoogt gij dit reeds ? doet gij dit reeds
geheel?" Ja, ik vlei mij dat het geenszins onbelangrijk
geacht zal worden en zijnen zegen hebben kan, bij den chris-
telijken liefdeplicht in deze woorden vervat, opzettelijk en
met allen ernst stil te staan.
-ocr page 326-
316                                                     IIKF.I.NKMISC.
Overwegen wij de apostolische vermaning in hare gan-
sche beteekenis, ruimen omvang, heilig recht, wij kunnen
dan niet anders dan ons doordringen van de overtuiging
dat wij door haar bij een zeer gewichtig, zeer dierbaar
deel van onze heilige roeping bepaald worden. En dit zal
ons nog te meer in het oog vallen, indien wij bedenken
wat tot aanmoediging van onze gehoorzaamheid in dezen
kan worden gezegd.
Verb 1 ij dt u met de b 1 ij den en wcent met de
weenenden. Bij den eersten opslag schijnt de apostoli-
sche eisch in deze woorden vervat nog al gemakkelijk te
vervullen, en onze beschaafde maatschappij, zoo gezet, zoo
overvloedig met hare gelukwenschen en rouwbeklag, in
geen ding zoo weinig als in de betrachting van dezen plicht
tekort te schieten. Doch zoo te spreken doet glimlachen;
want wie is onnoozel genoeg om hier den schijn voor
\'t wezen te nemen, en waarachtige deelneming voor even
algemeen te houden als eene goede gewoonte, welke ze-
kerlijk haar eersten grond in liefde heeft, maar die maar
al te dikwijls in bloote plichtpleging ontaardt?
Eene waarachtige deelneming wordt geëischt;
deelneming in de letterlijke beteekenis van dit zoo zin-
rijk en zoo dikwijls misbruikt woord. Immers, een werkelijk
zich aantrekken en daardoor medegevoelen van anderer
vreugd of smart alsof het eigene vreugd of smart ware,
en niets minders dan dit, moet door den heiligen schrijver
bedoeld zijn, daar hij toch niet gewoon is met woorden
te spelen, en slechts dit in waarheid een zich verblijde n
met den blijde, een ween en met den weenende
kan worden genoemd. En is ook dit zoo algemeen ? Mag
men dit zoo gereedelijk onderstellen? Gaat dit steeds even
-ocr page 327-
HKKI.NKMINi;.                                                      $IJ
gemakkelijk ? Is hiertoe de gewone mate van menschclijk
gevoel genoegzaam? Of vereischt het meer? Helaas, de
gevallen zijn maar al te menigvuldig, waarin het, ook bij
de besten, bij de aanschouwing van anderer grootste blijd-
schap en verplcttcrcndste smart, tot dit waarachtig mede-
gevoel niet komen kan.
Ondervragen wij ons eigen hart! Biechten wij eerlijk
bij onszelvcn. Wij zijn niet zoo ten eenemale in eigene
belangen verdiept, wij leven niet zoo uitsluitend voor ons-
zelven, dat wij ongevoelig zouden zijn voor het geluk of
ongeluk van onzen evenmensen. Integendeel, wij zijn goed-
hartig, meewarig, teederhartig misschien, en de tranen zit-
ten los!... Maar zou het ons niet somtijds minder moeite
gekost hebben eenen ongelukkige door een of andere wei-
daad gelukkig te maken, dan ons zóo geheel, zoo volko-
men, zóo van harte in het geluk van dezen of genen
gelukkigen te verheugen alsof het ons eigen geluk en onze
eigene vreugde geweest ware? O hoe gaarne hadden wij,
en met opofferingen, van menig hoofd de rampen geweerd,
waaronder het bijna moest bezwijken! Hoc menigmaal
hebben wij er ons een plicht en genoegen van gemaakt, de
tranen der smart door daden af te drogen of door troost-
rijke woorden te stelpen ! Doch dit alles kan plaatshebben
zonder het rechte w e e n e n met den w e e n e n d e , zon-
der het geheel medegevoelen van zijn leed, het volkomen
inkomen in zijne smart; en dit is het wat wij dikwijls tot
eigen smart en met zelfverwijt gevoeld hebben, doch waar-
aan wij op dat oogenblik niets vermochten te veranderen.
Verblijdt u met de blijden. Dit schijnt van het
tweeledig gebod toch altijd de gemakkelijkste helft te zijn.
„Niet alzoo!" zegt de oudvader Chrysostomus. „Kr behoort
oneindig meer zelfverloochening toe dan tot het ween en
-ocr page 328-
3>8
DEELNEMING.
met de weenenden. Dit toch kan de mcnschelijke na-
tuur nog wel uitwerken, daar niemand zoozeer van steen
is, dat hij geene tranen heeft voor den ongelukkige. Maar
tot het andere wordt een goddelijk gemoed vereischt, waar-
door men dengene, die in vreugde is, niet alleen niet benijdt,
maar zich nog daarenboven met hem verheugen kan."
Helaas, de afgunst zit zoo diep in \'t harte, en ook waar
men haar krachtig bestrijdt, blijft er nog dikwijls te veel
van haar over, om een innig, een volkomen, een van harte
deelen in anderer geluk te gedoogen!
Weent met de weenenden. Hier werkt, zegt Chry-
sostomus, de natuur mede. Niemand is van steen! —O
neen. wij zijn van vleesch en bloed. Maar is het niet dan
eene opgeraapte lastering van het menschelijk hart, of een
opmerking, die gegrond is, wat mij door menschenkenners,
in zeer verschillende scholen gevormd, eenstemmig wordt
in het oor gefluisterd: vOok in den tegenspoed van onze
beste vrienden vinden wij iets, dat ons niet ongevallig is" \')?
Indien dit waar is, wat zou dit „niet ongevallige" kunnen
zijn? Kenige streeling voor onze eigenliefde, omdat hun
leed ons in staat stelt hun de trouw, de teederheid, en het
vermogen onzer vriendschap te toonen 2)? of misschien,
naar gelang der omstandigheden en der personen, ook wel
eens iets van een onedeler aard ?... Hoe dit zij, indien
ii Overal hel) ik deze opmerking uitsluitend zien toeschrijven aan den
Koningsberger wijsgeer Kant, maar ik vind haar ook reeds hij den ver-
bitterden hoveling Ite la Rochefoucanld, wiens rnenschenkennis niet geheel te
verachten is, al werd zij hem door teleurstelling en menschenhaat ingegeven.
Zie hier de plaats : „Dans 1\'adversitc de nos meilleurs amis, nous trouvons
toujours quelcjue chose, tjui ne nous déplait pas." 1\' e n s é e s. XV.
21 Nous nous consolons aisément des disgrdces de nos amis, lorsqu\'elles
servent a signaler notre tendresse poureux." De la Rochefoucauld. Maxi-
m e s. CCXXXV.
-ocr page 329-
DEELNEMING.                                            3 19
onze deelneming in het leed zelfs van onze beste vrienden
niet altijd volkomen, nauwelijks zonder inmengsel wezen
kan, hoc zwaar moet die taak worden, waar ook ten op-
zichte onzer bitterste vijanden het voorschrift behartigd
wil wezen: Verblijdtu met de blijden, weent met
de weenenden! Of zouden dezen, zouden zij, die ons
geluk en voordeel niet zoeken, die integendeel op ons na-
deel en ons ongeluk uit zijn, zouden zij uitgesloten wezen
van de weldaad van een gebod, uit dezelfde pen gevloeid,
die onmiddellijk tevoren nederschreef: Zegent ze, die u
vervolgen, zegent en vervloekt niet?
Neen, de apostolische vermaning duldt geenc uitzonde-
ring; zij is algemeen, zij omvat vriend en vijand, christen
en onchristen. Zij zegt niet: Verblijdt u met de heiligen;
zij zegt niet: weent met de goeden ; zij zegt niet: weent
en verblijdt u met hen, die met u weenen en zich
met u verblijden, maar zij zegt: V e r b 1 ij d t u m e t
de b 1 ij d e n ; w e e n t m e t d e w e e n e n d e n. Wat zij van
u wil, het is zekerlijk niet het deelen in de zondige ge-
noegens en de ijdele droefenissen der wereld, maar het is
een hart open en toegankelijk voor al wat onder menschen
waarlijk beschreienswaardig is en metterdaad eens men-
schen ziel verblijden mag. Wat zij van u wil, het zijn de
liefderijke aandoeningen van een gemoed, dat zich niet
baatzuchtig afsluit of terughoudt, maar geeft en overgeeft
aan de vreugd en de smart van anderen, en dat, om daarin
zonder voorbehoud te kunnen deelen, alle opkomendebooze
neigingen bestrijdt en onderdrukt, zoowel die met heime-
lijke afgunstigheid als die met natuurlijken afkeer van
droefenis tezamenhangen; het is een gemoed, dat, om
deze zijne deelneming op de ongemaaktste, op de hartelijkste
wijze te doen blijken, geen prikkel van gestreelde eigen-
-ocr page 330-
DEELNEMING.
320
liefde, geen bijzondere voorkeur of genegenheid behoeft,
en om zich te verblijden met de bl ij den en te we e-
ntii met de weenenden zoowel eigen blijdschap ver-
storen, als eigen leed vergeten en kwade bejegening terzijde
stellen kan.
Vraagt iemand op welken grond en met welk recht
deze zooveel omvattende vermaning tot hem komt?... Maar
wie kan het vragen ? Zij komt tot ons als een der wet-
tigstc, een der natuurlijkste toepassingen van dat tweede-
der groote godsgeboden, in gewicht aan het eerste gelijk:
(jij zult uwen naasten liefhebben als uzelven.
Wie heeft den naasten als zichzelven lief, en gevoelt
zijn leed niet als eigen leed, zijne blijdschap niet als eigene
blijdschap? Zij komt tot ons in de onderstelling dat wij
christenen zijn, „geliefden Gods en geroepene heiligen"\'),
die aan de liefde Gods in Christus over ons gelooven en
daardoor harten hebben ontvangen tot alle liefde gezind en
bekwaam en van ijver brandende om aan Gods en onzes
Heilands liefde te beantwoorden door ze na te volgen. Zij
komt tot ons in het XII,le Hoofdstuk van den Brief aan
de Romeinen, in welks aanvang ook wij door de ont-
ferm ingen God s gebeden worden onze lichamen
te stellen tot e e n e 1 e v e n d e, h e i 1 i g e, G o d e w e 1 b e-
liagelijke offerande, onzen redelijken godsdienst;
deze wereld niet gelijkvormig te zijn, maar ver-
anderd te worden door de vernieuwing onzes ge-
moeds, opdat wij mogen beproeven welke de goede
en welbehagende en volmaakte wille Gods zij.
Naar de genade, die hem als dienaar en gezant van Jezus
Christus gegeven is, roept die 1\'aulu.s, die een iegelijk.
I) Kom. I : 7.
-ocr page 331-
32\'
IiKKI.NKMlSll.
die onder ons is, toeroept dat hij niet wijs zij boven
hetgeen men behoort «ijs te zijn, evenzeer een ie-
gelijk, die onder ons is, met deze woorden toe, dat
hij niet 1 ie f h ebbe beneden hetgeen men be-
hoort lief te hebben. Kn door zijnen mond spreekt
die Heiland, die alle onze krankheden heeft op
zich genomen, al onze smarten heeft gedragen.
Is het, na het doen gelden van zulke aanspraken op onze
gehoorzaamheid aan het heilig gebod van blijkbare, van
hartelijke deelneming aan anderer lief en leed, nog noodig
tot deze gehoorzaamheid aan te moedigen door te wijzen
op de zegeningen, welke zij in zich heeft en om zich ver-
spreidt? Het zal ten minste niet schaden. Letten wij dan
op hare vrucht voor een lijdend menschdom; voor een
nog onvoltooid koninkrijk Gods; voor eigene zaligheid.
Voor een lijdend menschdom.
Reeds die uiterlijke schijn, die aangenomen houding,
die beminnelijke vorm, al is het dan slechts een vorm van
deelneming, welke door het christendom in de beschaafde
maatschappij algemeen is en waartoe zijn invloed haar
verplicht, vermag iets, vermag voor het liefderijk of ar-
geloos gemoed veel tot verzachting van het leed, en tot ver-
hooging van bet geluk, waardoor het leed wordt afgewisseld.
Wat moeten de waarheid en het wezen dan niet vermogen?
Christen, verblijd u met de blijden! Kr ontbreekt
iets aan hunne vreugd) indien zij niemand, indien zij slechts
weinigen vinden, wie zij het duidelijk, wie zij het ontwij-
felbaar kunnen aanzien dat zij zich van harte en zonder
voorbehoud in hun geluk verheugen. Toon gij het hun en
maak daarmede hunne blijdschap volkomen. Ken hart klop-
pende, een oog tintelende van warme, van ongeveinsde deel-
VII.
                                                                     21
-ocr page 332-
322                                                       l>KE!.NKMISi;.
neming op de feesten van hun huis en hart is de beste feest-
gave, eindeloos meerder waard dan de sierlijkste rede, dan
het kostelijkst geschenk, dat eigenbaat of ijdelheid aanbren-
gen. üit maakt weder zoet wat door de blijkbare benijding
van enkelen, wat reeds door de onverschilligheid van velen
verbitterd is.
Weent met de weenenden. Gij vermoogt; hoe
gaarne gij het ook zoudt wenschen; gij vermoogt tot ver-
zachting hunner smart wellicht niets anders dan dit. Gij zijt
noch welsprekend tot vertroosting, noch vermogend tot op-
heffing of vermindering van hun rampspoed. Maar gij zult
zien, hoe hun oog u danken zal voor eene deelmeming,
welke hun hart niet kan miskennen. Het ongemaakt, het
innig medelijden der goeden doet het gewonde hart zoo
onuitsprekelijk goed. Het streelt, het sterkt; het bemoe-
digt, het verheft, het wekt hoop. Het is, ook waar het in
woorden tekortschiet, een kracht tot vertroosting.
Verblijdt u met de blijden, weent met de wee-
nenden. Oprechte, liefderijke deelneming in anderer lief
en leed, bevorderen bij uitnemendheid den wasdom van het
nog niet voltooide koninkrijk van God. Het steekt niet
weinig tot belemmering van die waarachtige christelijke
vroomheid, door welke alleen het koninkrijk Gods ge-
bouwd wordt, dat zij het vooroordeel tegen zich heeft
eenzijdig, uitsluitend, wantrouwig te zijn. Zij lijdt zeer
onder het algemeen gevoelen dat zij geen hart zou hebben
voor al het menschelijke en geen ingewanden der ontferming
voor alle menschen; dat zij geen, of slechts een koud belang
zou stellen in wat haren stempel niet draagt en vruchteloos
met een te vuriger liefdebetoon, binnen een beperkten of wil-
lekeurigen kring, haar gebrek aan liefde voor allen zou
-ocr page 333-
DEELNEMING.                                                323
pogen te vergoeden. Welnu, dit noodlottig vooroordeel,
hetwelk door de partijdigheid, hardvochtigheid, strakheid
en hoogheid van vele christenen maar al te zeer gesterkt
wordt, gij zult het niet verlammen of beschamen door bij uwe
belijdenis der godzaligheid de mildste mededeelzaamheid
jegens de armen, de krachtdadigste ontferming voor de hei-
denen te voegen. Kene achterdochtige wereld zal slechts ge-
neigd zijn in het eerste een werk van hoogmoed, in het andere
een werk van blinde geestdrift te zien; maar indien gij haar
voor zooveel in u is wilt doen verstommen, het zal zijn door
de onmisduidbare liefde van een hart, waarin men plaats
ziet voor aller vreugde, en door oogen en tranen voor
elke droefenis!
V e r b 1 ij d t u met de b 1 ij d e n, w e e n t met de wee-
n e n d e n ! De dag des onspoeds vooral is het vruchtbaar
getijde; de tooneelen van jammer en smart zijn de ont-
vankelijke akkers voor het goede zaad van het koninkrijk
Gods. Maar dan vooral; ach! bijna zeiden wij: slechts
dan ! dan vooral, wanneer hij, die hier uitgaat om te zaaien,
aan de tranen der bedroefden tranen van een ongeveinsd
medegevoel mengen kan, is hier hoop, gegronde hoop op
een gezegend gedijen. O krachtelooze vertroosters, van
wier innige deelneming wij niet overtuigd zijn 1 Onwel-
kome predikers, die ons toeschijnt in onze smart niet in
de eerste plaats onze smart, maar een gelegenheid te zien
voor uw geliefkoosd werk! Voor u sluit zich het lijdende
hart, ondanks het groot gewicht der dingen, welke gij aan-
prijst, ondanks de voortreffelijkheid der woorden, welke gij
spreekt; van u keert het zich af met een gevoel alsof gij
misbruik maaktet van zijn ongeluk en van zijne vernedering.
Indien gij geene liefde genoeg hebt om blijkbaar in zijn
leed te deelen, het wil van alle uwe andere liefde niets
21*
-ocr page 334-
324                                            DEELNEMING.
weten! Maar voor u zal het zich openen, u vertrouwen,
aan u zich overgeven, man van hart! op wiens gevoelig
gelaat, in wiens bewogene stem de ncdergebogene ziel die
openbaring van het christelijk karakter erkent, zonder welke
het christelijk woord, onder deze omstandigheden, niets
vermag.
Jezus dan, als h ij Maria zag ween e n, en de
J oden, die met haar gekomen waren, ook we en en,
werd zeer bewogen in den geest en ontroerde
z i c h /. e 1 v e n, e n z e i d e: W a a r h e b t g ij h e m g e 1 e g d ?
Z ij zeiden tot hem: H cere ! kom en zie het. J e-
zus weende. Deze, deze weenende Jezus breidt in het
klaaghuis en bij de graven zijn koninkrijk uit. Iets van dezen
Jezus verlangen de weenenden in zijne discipelen te zien.
V e r b 1 ij d t u met de b 1 ij d e n en w e e n t met de
weenenden. Christen! het heeft een grooten zegen ook
voor uzelven in.
Ik zal nu niet spreken van het zieldoordringend genot,
daarin gelegen dat men anderer blijdschap vermeerderen,
anderer leed verzachten mag, en op de onopzettelijkste
wijze, enkel door zijn hart te volgen en te toonen, een
aanbeveling kan zijn voor het christendom en zielen win-
nen voor het koninkrijk Gods; ik zal niet gewagen van de
rijke vergeldingen, die men zich tegen den dag van eigen
blijdschap en eigen droefenis in dit medeverblijden en me-
deweenen bereidt; ik denk aan een nog veel kostelijker
zegen, aan een vrucht voor de zaligheid der ziel. Het
christendom is daarom de ware godsdienst, omdat het de
dooding van den zclfdienst is ; het is daarom de ontwikke-
ling, de veredeling van den gansenen mensch, omdat het de
eigenliefde, die verdorring de.s menschen, bestrijdt. Die iets
-ocr page 335-
OKNOEGZAAyHEni DER HKIUGE SCHRIFT.                     325
worden zal, moet zich niet sparen maar zich geven. De
christen, om alles te worden, waartoe de menschelijke
natuur bestemd is, moet zich geheel geven; eerst in dan k-
bare liefde aan zijnen God, als een levende, heilige,
Gode welbehagelijke offerande; daarna (of wilt
gij, daardoor), in zich aan allen m e d e d e e I e n d e, in alles
deelnemende liefde, aan de menschen. Hoe meer hij zich
geeft, hoe meer hij nadert tot de volmaking. Welaan,
hij geve zich, h ij geve zich aan de b 1 ij de n en
aan de weenenden. Die slechts in eigen vreugd zich
verblijden, over eigen leed treuren kan, leeft maar écn
leven; maar die anderer blijdschap, anderer leed als zijn
eigen kan gevoelen, leeft er duizend en zal de vrucht van
duizend levens hebben. Hij vermenigvuldigt zich. Endoor
deze vermenigvuldiging, vermenigvuldigt hij de oefeningen
in zelfverloochening en belanglooze liefde, welke het hart
reinigen en den hemel nader brengen.
XXXIV.
GENOEGZAAMHEID DER HEILIGE SCHRIKT.
En hij zeide: Ik bid u dan, vader! dat gij hem zendt tot
mijns vaders huis; want ik heb vijf broeden; dat hij hun dit
betuige, iijxlat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.
Abraham zeide tot hem: Zij nebben Mozes en de profeten;
dat zij die hooren!
En hij zeide: Neen, vader Abraham ! maar zoo iemand
van de dooden tot hen heenging, zij zouden zieh bekeeren.
l>oeh Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de
profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat
iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.
Luk. XVI : 27—30.
Niets is bekender dan het leerzaam verhaal, waarvan
boven dit opstel het laatste gedeelte is uitgeschreven. Ieder
-ocr page 336-
326
GENOEGZAAMHEID l>KR HF.II.It\'.K M\'IIRIFT.
weet wie hij is, die daar zegt: „Ik bidde u dan, vader! dat
gij Lazarus zendt tot mijns vaders huis." Het is de rijke
mensch, die zijne oojjen heeft opgedaan in de
helle, zijnde in de pijn; en hij spreekt tot Abraham,
in wiens schoot hij dien Lazarus het geluk dos hemels ziet
smaken, dien hij op aarde hulpeloos en krank heeft zien
liggen voor de poorte van zijn prachtig huis. Wat hem
betreft, hij heeft op aarde veel goeds genoten. Hij was
rijk en verrijkt geworden en heeft geens dings gebrek ge-
had. Het kostbaar purper, het fijnste lijnwaad zijn voor
zijne kleeding geweest; de lekkerste beten, de keurigste
wijnen voor zijn disch; elke dag een feest; elke dag een
nieuwe gelegenheid tot genieten en pralen.... Kn in dit
goede leven heeft voor hem het goede, heeft het leven
voor hem bestaan
        totdat het gedaan was; totdat het
van hem genomen werd; totdat hij zijn laatsten beker had
geledigd, en in zijn laatste fijn lijnwaad werd begraven....
om in een andere, ach welk eene wereld! te ontwaken.
Hij is ontwaakt, ontwaakt „tot eeuwig afgrijzen !" Zijn
verblijf de helle; zijn deel de pijn; zijn toestand dat kwade,
aan welks bestaan hij tusschen spel en beker nauwelijks ge-
loofd, en dat hij zeker voor zichzelven niet verwacht had!
Of waarom zou hij ter helle varen, die geen grooter kwaad
deed dan rijk te zijn en het leven te genieten? Was zijn
goed door onrecht verkregen ? Neen! het was het erfdeel
van zijn vaders huis. Hetaalde hij niet het purper, dat hij
droeg, het fijn lijnwaad, waarmede hij zich kleedde? Kon
iemand zeggen dat hij zich tebuitenging? Was hij een
gierigaard? Genoot hij voor zichzelven alleen? I.ict hij niet
velen deelen in zijne vroolijkheid ? Voer niet menigeen wel bij
zijne pracht? Was hij onbarmhartig? Weigerde hij den arme,
die aan de poort lag, de brokken misschien, die van zijne tafel
-ocr page 337-
CENOBGZAAMHKID 1»KR HKILKUI SCHRIFT.                            327
vielen? Lazarus bewees het tegendeel. Was hij een heiden ?
Neen, voorwaar! een zoon van Abraham, en niet slechter
dan de meesten!... Maar hij sterft, hij wordt begraven,
en heft zijne oogen op in de hel, zijnde in de pijn.
Van verre ziet hij de rust en de vreugde der hemelen.
Vader Abraham aan het hoofd van het hemelsch gast-
maal, Lazarus in zijnen schoot. Dit gezicht wekt in
hem op, eene gedachte van hoop, dat zijne smart kan ver-
zacht worden. Vader Abraham zal niet doof zijn voor
de klacht van een zijner zonen; en de bedelaar Lazarus
is niet te goed om voor een oogenblik Abrahams schoot
te verlaten en zijnen rijken weldoener de kruimkens van
zijn disch met een droppel lafenis te vergelden! E n h ij
riep en z e i d e: Vader Abraham! o n t f e r m u m ij-
ner, en zend Lazarus, dat hij het uiterste z ij ns
vingers in \'t water do op e en ver koe Ie mijne
tOnge; want ik 1 ijde smarten in deze vlamme.
„Want ik lij de smarten in deze vla mme;" dit
was, zoo dacht het den aanzienlijken lijder, genoeg gezegd ;
maar het was tevergeefs!___ Op aarde had hij het zijne
genoten ; zijn goed (vs. 25), boven hetwelk hij geen ander
gekend had. en waarvan hij het genot nooit voor een oogen-
blik had willen verstoren ; zelfs niet om dat kwade van zich
af te wenden, dat nu gekomen, dat nu daar is, dat nu zijn
deel blijven moet, zonder door iets of iemand te worden
gematigd of verzacht. Abraham zeide: Kind! ge-
denk dat gij uw goed ontvangen hebt in uwlc-
ven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu
wordt hij vertroost en gij 1 ijdt smarten. Knboven
dit alles,tusschen ons en ulieden is eene klove
gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u
willen overkomen, niet zouden kunnen, noch
-ocr page 338-
328                         GENOEGZAAMHEID DER HEILIGE SCHRIFT.
ook, die déar zij n, van daar tot ons over-
k omen.
Het door de heiligste lippen verdicht verhaal van den
rijken en Lazarus leert ons tot hiertoe omtrent de eeu-
wige toestanden vele dingen, bij welke wij ditmaal niet
zullen stilstaan. Wat het ons nu leeren gaat is verschrikke-
lijk. Wij bemerken alleszins dat ook zelfs in de hel, de
pij n, de smarten der vIam me, bij den veroordeelden
zondaar de schuldige neiging om zich te rechtvaardigen
niet ophoudt. Deze eenmaal zoo aanzienlijke zoon van
Abraham gevoelt zich verongelijkt, Indien het beroep op
zijn hooggeloofden stamvader verworpen wordt, indien
geen voormalige bedelaar tot hem gezonden worden mag,
tot hem gezonden worden kan.... zoo zal hij dan lijden
waarvoor geen ontferming, uitstaan waarvoor geen ver-
zachting is___ Maar dit kan hij niet nalaten, zich zijde-
lings te beklagen over dien God, dien hij niet noemt, niet
noemen durft, en voor wien hij zich ook niet verootmoedigt.
Immers hij is, zoo komt het hem voor, niet genoeg ge-
waarschuwd. Het lot, hetwelk hij nu ondervindt, is hem
niet duidelijk genoeg, niet ernstig genoeg voor oogen gc-
steld, en dat in zijne gansche waarheid, vreeselijkheid,
onverbiddelijkheid,.. Indien hij dit geweten hadde!...
Maar hij weet het nu. En indien er dan geene ontfer-
ming meer wezen mag over hem, er zij ontferming over
zijne broeders, die nog op aarde zijn! Tusschen den he-
mel en de aarde is toch die klove, die afgrijselijke
klove niet gevestigd! Hij althans, hellewicht, die hij
wezen mag, hij ontfermt zich over de onwetenden en
dwalenden... Ik bid u dan, vader! dat gij hem
zendt tot m ij ns vaders huis; want ik hebbe vijf
broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook
-ocr page 339-
GENOEGZAAMHEID DER HEILIGE SCHRIFT.                    329
zij niet komen in deze plaatse der pijniging.
O vermeerdering van pijn! in deze plaats der pij-
n i g i n g aan de broeders te gedenken, die men op aarde-
liet, levende gelijk men geleefd heeft; aan de broeders,
die men zoolang men leefde door zijn verleidelijk voor-
beeld heeft aangemoedigd, terwijl misschien de grauwe
haren eens godvruchtigen vaders met smarte zijn ten grave
gedaald, omdat zijne vermaningen werden in den wind
geslagen! Ach, dat men nu nog iets voor deze broeders
vermocht!
Abraham zei d e tot h e m : Z ij hebben M o z e s
en de profeten, dat ze die hoor en!
Zij hebben Mozes en de profeten. Veelbeteekenend
woord! Maar welken indruk maakt het op dezen rampza-
lige? Nu ja, denkt hij, zij zijn kinderen Abrahams, gelijk
ik. Ook ik heb ze gehad. Iedereen heeft ze in Israël. Zij
waren erfelijk in mijns vaders huis. Ik ben er mede opge-
voed, zooals van zelf spreekt. Ik heb ze menigmaal hoo-
ren voorlezen en verklaren in de synagoge. Ik heb ook
wel begrepen waar zij heen wilden; dat is zoo duister niet.
Maar wat is het ? Men gewent er aan. Wie weet ? Misschien
heb ik Mozes en de profeten eer te veel dan te weinig ge-
hoord en gelezen... En een boek is toch ook maar een boek ;
woorden zijn slechts woorden. Men kan het gesloten laten,
men kan zijne ooren stoppen; terwijl daar tegenover de
genoegens des levens ons van alle kanten zichtbaar om-
ringen, overstelpen, aanlokken, medesleepen... Vooral wan-
neer men geen Lazarus is en zich niets behoeft te weigeren...
Zekerlijk, Mozes en de profeten zijn voldoende, zijn voor-
treffelijk voor geringe, voor ongelukkige lieden, voor kran-
ken en afgeleefden. Waar zullen deze anders ook al troost
zoeken ?... Het ware wel schande, indien zij den weg ten
-ocr page 340-
330                        OENOROZAAMHEIh I>KR HBIMOK SCHRIFT.
hemel niet vonden, voor wie de aarde weinig anders op-
levert dan ellende en verdriet... Maar voor den rijke, den
gelukkige, in het midden van zijn grootheid en overvloed,
van zijne genietingen en van de talrijke vrienden, die hem
vleien en toejuichen en niets kwaads voor hem schijnen
te schromen, indien ook deze tot zichzelven moet inkeeren
en aan de ernstige gedachten van dood en eeuwigheid plaats
geven... is het waarlijk, de ondervinding leert het, is het
waarlijk wel noodig dat er iets anders, iets buitengewoons,
iets onwederstaanbaars geschiede, en, om de waarheid te
zeggen, iets, dat overtuigender, dat ontegenzeggelijke!\' is
dan de uitspraken van een eeuwenoud boek, over welks
ware zin en kracht de schriftgeleerden zelve het dikwijls
oneens zijn!... Neen, vader Abraham! maar zoo
iemand van de dooden tot hen ging,zij zouden
zich bek eer en.
Z ij ZO uden z i c h b e k e e r e n. Ziedaar een veroordeelde,
die zijns ondanks zijne schuld belijdt. Wat zijne broeders
niet doen, maar behoorden te doen, wat hij zelf niet ge-
daan heeft, en waarvan hij het verzuim in deze plaats der
pijniging boet, weet hij, en noemt hij, noemt hij op een-
maal bij den rechten naam, een naam met welks heiligen
ernst hij, in zijne vroolijke levensdagen, wie weet hoe dik-
wijls den spot gedreven heeft. Het geweten spreekt. Gewis!
het is zoo. Ook deze; geen heiden, maar een zoon van
Abraham; ook deze r ij k e , die door zijn vroolijk en prach-
tig leven niemand kwaad deed, maar integendeel velen
groot vermaak en anderen groot gewin toebracht, ook deze
voorstander van een goed leven, die geen vrek was, inte-
gendeel! geen onbarmhartige, wel neen ! en alles behalve
een huichelaar! had noodig zich te b e k e e r e n; en hij
weet het; hij heeft het altijd geweten. Zooveel had hij van
-ocr page 341-
GENOEGZAAMHEID DER HEILIGE SCHRIFT.                         33 I
Mozes en de profeten wel verstaan luide genoeg had zijn
geweten hem betuigd, dat die God, aan wien hij, als mensch
en Israëliet, alles verschuldigd was, nog andere aanspraken
had op zijn hart en leven, dan die hij vervulde door geen
huichelaar te zijn, en zich te wachten voor onteerende
overtredingen van de tweede tafel zijner wet. Hij had zich
moeten bekeeren; niet \\an deze of die ondeugd of zon-
dige gewoonte, maar, van het 1 even voor zichzelven,
tot het leven voorGod, van het ijdele leven, tot het
godvruchtige! Voorwaar, geen schrik der hel, geen
levendige voorstelling van de plaats der pijniging,
geen voorgevoel van de smarten der vlam waren
noodig geweest om hem dit te doen beseffen. Ondanks
alle uiterlijke gerustheid en vroolijk leven en wegwerping
van grootc woorden en kleingeestige vooroordeelcn, had
hij de overtuiging er van in zijn hart. Hier blijkt het;
hier belijdt hij het. Levenslang heeft hij het ontveinsd;
levenslang met hen, die hem wilden bekeeren, den draak
gestoken en gespot; levenslang hen, die zich wilden be-
keeren (tenzij dan, natuurlijk! tollenaars of verlorene vrou-
wen) dwepers genoemd of schijnheiligen. Wat hem betreft,
„hij was een goed man, een verstandig man, hij wist dat
hij met een goeden God te doen had, die mildelijk geeft
om te genieten, en wiens voorbeeld hij zooveel mogelijk
volgde door te leven en te laten leven, en dit was zijn
godsdienst"... Neen! — hij wist dat hij geen godsdienst
had, en noodig had zich te bekeeren!
En zoo hij zich nochtans niet had willen bekeeren...
geen nieuw godswoord, geen wonder nooit tevoren ver-
nomen, geen donderslag uit den hemel gevallen, geen
broeder uit de dooden wedergekeerd, zou een hart ver-
murwd hebben, dat zich zoo zeer geoefend had in de nood-
-ocr page 342-
322                         GENOEGZAAMHEID DKK HBIUCE SCHRIKT.
lottigc kunst: Gods waarheid in ongerechtigheid
ten onder te houden.
Dit geeft hem Abraham te kennen; dit leert hij te dier
rampzalige plaatse waar alles te laat wordt geleerd, maar
dit antwoord tot zijne ziele komt: Indien zij Mozes
en de profeten niet hoor en, zoo zu Hen zij ook ,
a 1 war e het dat er iemand uit de d o o d e n o p-
stond, zich niet laten gezeggen.
Zoo sprak Abraham. Deze woorden zijn hem door den
Mond der Waarheid in den mond gelegd in dat verdicht
verhaal, hetwelk in de beeldspraak der gelijkenis ons de
ontzaglijkste waarheden, en niet dan waarheid, voor oogen
stelt; en ook ons wil hij, met deze woorden, in het Woord
van God liet voor allen genoegzaam middel leéren erken-
nen om voor eene rampzalige eeuwigheid te behoeden;
ook ons de zondige roekeloosheid doen inzien van daartoe
een ander middel of te verwachten of te vergen ; en de
ijdelheid van een zelfbedrog, hetwelk bij versmading van
het Woord Gods, zij het ook van het ontzettendstc middel,
zich iets durft voorstellen.
Het Woord Gods is het van God geschonken middel,
en het voor allen genoegzaam middel om voor eene ramp-
zalige eeuwigheid te behoeden. Rijken en bedelaars, aan-
zienlijken en geringen, gunstelingen der fortuin, zonen des
rampspoeds, allen leert het zichzelven kennen ; allen wijst
het den zekeren, maar eenigen weg des behouds. Het deed
dit onder de oude bedeeling ; het doet dit zooveel te meer
onder de nieuwe. Het is een krachtige roepstem tot be-
kecring, een dringende lokstem ten leven. Het verschrikt
en vermurwt; het waarschuwt, en moedigt aan. Het past
in ieders leven. Het weet den weg tot aller harten; het
-ocr page 343-
GENOEGZAAMHEID HEK HEILIGE SCHRIFT.                       333
heeft een medegetuige in elks geweten; het overtuigt alle
verstanden; liet drijft eiken zondaar in de engte, en laat
hem geen voorwendsels over. Is het niet „Gods woord,
levendig en krachtig en scherpsn ij dender dan
e e n i g tweesnijdend zwaard, doorgaande door
ziel en geest, merg en gewrichten,een richter
der gedachten en der overleggingen des ge-
m o e d s ?" De alwetende God kent al de broeders va n
den rijken mensch, die er meer heeft dan vijf; hij
kent al de behoeften, de gansche zwakheid, geheel de arg-
listighcid en den wederspanningen aard hunner harten; hij
ziet al de gevaren, waarin zij zweven, al de verleidingen,
waaraan zij zijn blootgesteld ; hij hoort alle de drogredenen,
met welke zij onophoudelijk worden bedwelmd; hij is
barmhartig; hij is liefde; hij wil niet dat de zondaar sterft,
maar dat hij zich bekeere en leve... Maar hij zegt: ,,/C ij
hebben Mozes en de profeten!" en zijne liefde is
verantwoord.
Welk een voorrecht derhalve dit Woord Gods te hebben,
-welk eene verantwoordelijkheid ! Welk een plicht dat Woord
Gods te hooren, zich daardoor te laten betuigen en
gezeggen! Welk een roekeloosheid, welk een misdaad
dat woord te verachten, immers te vcrachtcloozen, en de
behoudenis zijner ziel van andere, ongehoorde, willekeurige
middelen te verbeiden ! Voorwaar, dit is heiligschennende
ondankbaarheid; dit is niet anders dan moedwillige zelf-
moord. De zondige mensch, die dit middel versmaadt, heeft
geen ander middel te wachten; hij heeft geen recht den
heiligen God voor te schrijven, op wat wijze hij hem aan
de zonde ontrukken en tot de zaligheid voeren moet; en
hier wordt hij gewaarschuwd: Indien zij Mozes en
de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook,
-ocr page 344-
334                         GENOEGZAAMHEID I\'KK HEILIGE SCHRIFT.
al ware het dat er iemand uit de dooden op-
stond, zich niet laten gezeggen.
Het behoort tot het zelfbedrog der onbekeerlijke harten
zichzelven toe te schrijven, dat het hiermede anders bij hen
gelegen is. Ken buitengewoon voorval, een geheele om-
keering in hun lot, een doodsgevaar, een uitredding, een
wonder, een stem uit den hemel, een geestverschijning zou
op hen vermogen, waartoe het Woord Gods, waartoe de
prediking van Wet en Evangelie, hemel en hel, dood en
leven, veel te krachteloos gebleken zijn. Ware d it gebeurd,
zij zouden zich zonder twijfel bekeerd hebben; kon dat
ook nog in onze tijden plaats hebben, zij zouden niet an-
ders kunnen dan zich bekeeren! Niet alzoo. „De bereid-
willigheid tot bekeering is het rechte oor tot het ware
hooren van het gansche woord van God ; maar het onbe-
keerlijk hart is niet te helpen." Saul bekeerde zich niet,
als de geest van Samuel hem was verschenen, en hem zijn
einde voorzegd had; de Joden, die noch Jezus woorden
noch de schriften, die van hem getuigden, hadden wiilen
gelooven, lieten zich ook door geen uit de dooden weder-
gebrachten Lazarus gezeggen, ja zoo weinig, dat zij veeleer
trachtten hem andermaal te dooden. Laat de Lazarus uit
de gelijkenis aan de broeders, laat hij tegelijkertijd aan
alle vijf de broeders van den r ij k e n mense h verschijnen :
laat hij door hen gezien worden in de stilte des nachts,
als diepe slaap over de menschen komt; of in het midden
van een vroolijken maaltijd, waar zij bij den opnieuw
gevulden beker den rouw over den begravenen broeder
vergeten en de ernstige les van zijn schielijken dood weg-
spoelen; laat hij hun een plotseling: „Gedenkt te ster-
ven!" toeroepen, en aan hun broeders groet van uit de
plaats der pijniging de vreeselij ke schets van hetgeen
-ocr page 345-
GENOEGZAAMHEID i»"-K HEILIGE SCHEUT.                         335
daar door hem geleden wordt, paren ; het haar huns
vleesches zal te berge rijzen, het kille zweet zal hun uit-
breken, het vroolijk leven voor een oogenblik geschorst
worden; maar wie verzekert u dat zij niet van lieverlede
van den bangen schrik bekomen, dat zij niet weldra den
boozen droom afschudden, dat zij niet eerlang het gezicht
hunner oogen voor een spel hunner verbeelding verklaren,
en eindelijk met een glimlach denken zullen aan „dat
oogenblik van zwakheid, toen zij waarlijk dachten dat er
voor hen, ook voor hen iets te vreezen was!" Helaas,
alles vermag de mensch, die zich heeft weten te verharden
tegen de werking van dat godswoord, waarvan de Al-
machtige de kracht berekend heeft naar zijne behoefte.
Dat wij dan; voor zooveel wij mogelijk nog broeders
of zusters zijn van den rijken mensch, en wij behoeven
daartoe juist zoo schatrijk niet te wezen en purper en
zeer f ij n 1 ij n w a a d te dragen ; voor zooveel vroolijkheid
en pracht nog de lust van ons leven, het goede der wereld
ons „het goede" nog is; voor zooveel wij, in een woord,
hetzij wij dan arm mogen zijn of rijk, oud of jong, zie-
kelijk of gezond, gelukkig of ongelukkig, ons nog niet
bekeerd hebben, het leven voor God bij ons nog niet
in de plaats gekomen is voor het leven voor onszelven,
daar wij toch weten dat dit de eisch van God en voor ons
de eenige weg is om eene eeuwige rampzaligheid te ont-
gaan ; dat wij dan onszelven niet verleiden en onzen God niet
verzoeken, door van hem te verwachten of te vergen dat
hij ons op de een of andere wijze dringe en geweld aan-
doe, daar wij immers de kracht van zijn woord gevoelen
in onze harten! Wij hebben, wij hebben Mo zes en
de profeten; en niet alleen Mozes en de profeten, maar
ook Jezus en de apostelen!... Dat wij voor deze
-ocr page 346-
336
ÜK.NOKti/AAMHKIli 1>KK HKII.ItiK SCHKIKT.
stommen onze ooren niet stoppen, noch onze harten ver-
harden. Daar is niets, dat tot onze bekeering, onze verbe-
tcring, onze behoudenis, onze volmaking, onze eeuwige
gelukzaligheid dient, dat zij ons niet op de duidelijkste,
de ernstigste, de gevoeligste wijze zouden betuigd hebben
en nog betuigen___ Kenmaal is het te Iaat! Waarom zou
iemand onzer sterven en worden begraven en zijne oogen
opheffen in de hel, zijnde in de pijn? Waarom zou iemand
onzer komen in de plaats der pijniging.
Dat zij, die zich hebben laten gezeggen, God dan-
ken voor de onwaardeerbare gave van zijn alles afdoend
Woord! Zekerlijk, zij hebben hem ook te danken voor de
onmisbare werkingen van zijnen Geest, waardoor alleen dat
«oord voor hen alles afdoende geworden is. Maar deze
werkingen heeft hij nooit geweigerd aan hem, die ten op-
zichte van zijn woord aan de stem zijns gewetens gehoor
gaf. Doch dat ook dezulken, op den weg, dien zij verder
bewandelen, geen ervaringen of verlichtingen boven en
buiten dat woord begeeren! Dat zij het hunnen kinderen
en huisgenooten prediken, en geen rust hebben tenzij dat
door hunne zorg dat kroost, dat zij in een wereld vol
zonde en verleiding zien opwassen en misschien weldra
moeten achterlaten, zoo onderwezen en onderleid zij in de
Heilige Schrift, dat zij ook van hen met gerustheid kun-
nen getuigen: ,,/Cij hebben Mo zes en de profeten."
Dat zij den blinden heiden het godswoord helpen brengen;
en zoo de wijsheid der eeuw er op uit is het tot een nicn-
schenwoord te verlagen, haar wederleggen door een leven
en een sterven, waarin zijn goddelijke kracht onweder-
sprekelijk spreekt.
-ocr page 347-
HINKKN Of TWEE GEDACHTEN.
337
XXXV.
HINKEN OP TWEE GEDACHTEN.
Toen naderde Elio tot het gansche volk en zeide: Hoe
lange hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heere God is
volgt hem na, en 700 het lta.ll is, volgt hem na! Maar het
volk antwoordde hein niet éen woord. 1 Kon. XVIII: 21,
Wie kent Achab niet, den koning van Israël, door zijne
goddeloosheid zoo treurig vermaard! Wie gruwt niet op
den naam van Achabs gemalin, de verdorvene Isébel,
daarom alleen niet verachtelijker dan ha;.r echtgenoot, om-
dat zij in haar Sidonisch vaderland geen betere opvoeding
had gehad, dan die met de afschuwelijkste afgoderij kon
gepaard gaan? Ach, hoe duur kwam dit koninklijk huwe-
lijk den koning en zijn volk te staan! Haast diende de
koning den afgod zijner koningin, en boog zich voor den
Baal der Sidoniers, en bouwde hemeen tempel in zijn
hofstad, en richtte een altaar voor hem op, en maakte
een bosch, en deed meer om den Heere, den
God Israels, tot toorn te ver wekken, dan alle
koningen van Israël, die vóór hem geweest
waren \'). En het ongelukkige volk was maar al te ge-
reed in de wegen zijns konings te treden en te wandelen !
Het was hierom, dat Elia de Thisbiet, van de inwoners
van Gilead, tot den koning gezonden werd om hem aan
te zeggen: Zoo waarachtig als Jehova, de God
Israels, leeft, voor wiens aangezicht ik sta,
indien dezejaren dauwofregenzijn zal, tenzij
dan naar mijn woord! Het was hierom, dat de vloek
der Wet, aan den afval van God verbonden, gedurende
1) I Kon. XVI : 30 en volgg.
VII.                                                                     22
-ocr page 348-
33»
HINKEN Of TWEE GEDACHTEN.
drie jaren en zes maanden op Israël drukken moest: uw
hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn,
en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn \').
Deze straf is gedragen en houdt nog aan, maar zij heeft
noch den koning van den dienst van Baal afgetrokken noch
zijn volk tot den dienst van Jehova bekeerd. Wel zijn er
hier en daar, en meer clan een KI ia weet, stillen in den
lande, die nimmer een knie voor den afgod gebogen heb.
ben -); maar van de groote menigte des volks kan naar
waarheid gezegd worden dat zij het verbond Gods ver-
laten en zich over zijn verbroken altaren niet dan al te
wel bij die van Baal vertroost heeft*). Toch hadden mis-
schien slechts weinigen Jehova openlijk afgezworen en zijn
dienst vaarwel gezegd, maar bracht verre de meerderheid
haar leven door in de noodlottige poging om den dienst
van den afgod, die aantrekkelijk was voor het vleesch, met
dien van den waren God, die voor de conscientie onont-
beërlijk was, te vereenigen. Zoodanig schijnt althans de
algemeene toestand geweest te zijn, in dat ontzaglijk
oogenblik, waarin de profeet des Hecren, koning en volk
en ook de Baaisprofeten samengeroepen heeft op den berg
Karmel, en hij, zijne stem verheffende tot de kinderen dier
vaderen, die eenmaal te Sichem zoo nadrukkelijk verklaard
hadden: Het zij verre van ons dat wijdenHeere
verlaten zouden om andere goden te dienen4),
dat fiere woord uitsprak, in latere tijden zoo menigmaal
herhaald: „Hoc lang hinkt gij op twee gedach-
ten? Zoo de Heere God is, volgt hem na; en
zoo het Baal is, volgthemna." Kndit woord werd
I) Deut. XXVIII : 23.            2) Zie I Kon. XIX : 18.
3) Zie I Kon. XIX : 10. 4) Joz. XXIV : 16.
-ocr page 349-
HINKEN ril\' TWEE CKIMCIITEX.                              339
door Israe! niet dan met het stilzwijgen der verslagenheid
beantwoord.
Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? /Coode
Heere God is, volgt hem na, en zoo het Haal is,
volgt hem na. Zoo menigmaal dit woord van den pro-
feet der Oude Bedeeling tot grondslag eener Christelijke
overdenking gelegd wordt, wie is er, die niet beseft waar en
hoe het zijne toepassing vinden kan ? De God, in wiens
naam wij gedoopt zijn, de God, wiens naam wij belijden,
de God en Vader van onzen Heer Jezus, dien wij kennen
in de openbaring van deze zijnen Zoon, dien wij kennen
door dat heilig Kvangelie, hetwelk voor ons de eenige bron
van alle ware wijsheid en onwankelbare vertroosting is —
ziedaar den God, dien wij allen geroepen zijn na te volgen;
d. i. naar wiens wil en welbehagen wij geheel onzen han-
del en wandel behooren te schikken en in te richten en
dien wij moeten naar de oogen zien. Dit betwist ons geen
Baal der Sidoniërs, maar wel die groote afgod, dien wij
de wereld noemen, en die overal gediend wordt, waar zin-
nelijk genot, vergankelijk goed, ijdele eer het lokaas der
zielen zijn. Wij behoeven niet te onderzoeken of deze afgod
in onze dagen meer tempels, meer priesters, meer volge-
lingen, een grooter invloed en een in \'t oog loopender
eerdienst heeft dan in vorige tijden; maar zeker weten wij,
dat zoo er ook in onze tijden gewisselijk vele duizenden
zijn (en meer dan eenig profeet vermoedt!) die de knie
voor dezen afgod niet buigen, er zeker niet éen eenig ster-
veling gevonden wordt, die aan zijne verleiding niet zou
blootstaan, en dat het getal alleraanmerkelijkst is dergenen,
wier leven niet anders heeten mag dan een aanhoudend
pogen om, gelijk het Israël van Achabs dagen, den dienst
22*
-ocr page 350-
KIEKEN OP TWEE GEDACHTEN.
34"
van den waren God met dien van den afgod te vereeiiigen.
Over dezen en voor dezen wil ik dan ditmaal schrijven.
De hinkenden op twee gedachten in het midden
der christelijke maatschappij, ziedaar het onderwerp
van mijn tegenwoordig vertoog, en achtereenvolgens han-
del ik over de oorzaak van hun groot getal; over de on-
redelijkheid en het, voor henzelvcn zoowel als voor den
God, met wien zij te doen hebben, onbevredigende van hun
dubbelzinnig bestaan en de daaruit voortvloeiende nood-
zakelijkheid eener beslissende keuze; en over de waarschijn-
lijkheid eener goede keuze, zooras deze noodzakelijkheid
duidelijk ingezien en ernstig bedacht wordt.
Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? 0 bui-
ten allen twijfel groot, beschrcienswaardig groot is het ge-
tal dergenen, op wie in het midden onzer gedoopte, onzer
christelijke maatschappij dit hartdoordringend. dit ontzet-
tend woord toepasselijk is. En geen wonder. Den waren
God waarlijk te volgen, zegt zooveel. Het is daartoe niet
genoeg dat hij ons de ware God zij, maar het is daartoe
noodig dat hij onze God, en alzóo onze God zij, dat wij
ons de zijnen gevoelen en de zijnen willen zijn. Dit is hij
ons niet vanzelf; dit wordt hij niet ongemerkt; dit wordt,
dit is hij ons niet dan door een opzettelijke, welgekende,
welgegronde, welgevestigde keus des harten; door eene
vrije daad van onzen door zijne liefde gewonnenen wil.
Tot deze keuze, tot deze daad komt het niet licht. Zij
onderstelt zelfkennis, en daar is verblindheid; zelfvcroor-
deeling, en daar is hoogmoed; zelfverloochening, en daar
is zelfdienst. Zij sluit in verfoeiing, verbreking, verwerping
van veel, dat tot hiertoe de lust en het leven des harten
was; en valsche schaamte, langdurige gewoonte en al de
-ocr page 351-
II1NKKN OP TWII CEPACHTKN.
34i
neigingen der zondige natuur komen er tegen op. Het zal
de keuze, het zal de daad zijn van een door de liefde
Gods gewonnen hart; maar de liefde tot de wereld en het-
geen in de wereld is betwisten dat hart aan een God, voor
wiens heiligheid het alle reden heeft van te vreezen.
Neen, aan de wereld behoort het menschelijk hart, haar
dient, haar volgt het, zoolang het niet opzettelijk, zoolang
het niet volstrekt gekozen en besloten heeft God te volgen
en het zijne te zijn. Maar hoe volgt het de wereld? Uit
kracht van eene tegenovergestelde keuze en een tegenover-
gesteld besluit ? Ook dat kan plaatshebben in onze chris-
telijke maatschappij, en het heeft plaats. Toch houd ik mij
overtuigd dat de gevallen zeldzaam zijn, waarin het duide-
lijk en openlijk zou moeten heeten : M ij aangaande,
ik en mijn huis, wij zullen de wereld dienen!
Neen; men dient de wereld, maar men kiest haar niet;
men volgt de wereld, maar men heeft er nooit toe beslo-
ten. Ook tot zulk een keuze en tot dit besluit behoort
zooveel! Het onderstelt volslagenegoddeloosheid, en daar
is een God; een toppunt van valsche gerustheid, en daar
is een geweten... Het sluit eene volstrekte verwerping van
het Woord van God, van het Evangelie van Christus in,
en daar zijn indrukken, daar zijn herinneringen, daar zijn
voorbeelden, daar is een christelijke maatschappij, die het
beletten... Zoo hinkt men, zoo hinken velen, ach! zoo
hinken wel de meesten onzer tijdgenooten op twee ge-
dachten. Niet roekeloos genoeg om tot de keuze te komen
de wereld te dienen, en niet godvruchtig en moedig
genoeg om te besluiten tot het volgen van God, vol-
gen zij de wereld, maar niet zonder een inwendig, een
gestadig besef dat zij God behoorden te dienen, en komen
niet verder dan tot het ontveinzen van den werelddienst, tot
-ocr page 352-
34 2                             HINKKN OP [WEK GEDACHTEN.
zijne wijziging, tot zijne matiging. Kn dit gaat bij velen
zoo ver, duurt zoolang, en wordt door zoovclcr woord
en voorbeeld zoozeer aangemoedigd, dat zij er zelfs de be-
wustheid van schijnen te verliezen, dat hun dubbelzinnig
gedrag onredelijk is, dat er een keuze moet gedaan worden.
Hoc lange hinkt gij op twee gedachten? Ach,
dat men allen, die hier hun beeld geteckend zien, allen,
bij wie het tusschen God en de wereld tot keuze noch
besluit gekomen is de onredelijkheid van hun gedrag kon
doen gevoelen, hen van de ongerijmdheden van hun be-
staan overtuigen kon. Onverschilligheid, lijdelijkheid, bc-
sluitelooshcid in zaken van eenig aanbelang is altijd
bewijs van onverstand, en hier geldt het de beschikking
over hart en leven. Tegelijkertijd twee hceren te willen
dienen, twee elkander uitsluitende oogmerken te willen
bereiken, twee tegenovergestelde wegen te willen bewan-
delen, is op ieder gebied de ongerijmdheid zelve; doch waar
zijn de tegenstellingen grootcr dan waar het geldt God en —
de wereld, zingenot en — vrede des gemoeds, den breeden
weg en den smallen ? Indien; dit mag men hun toeroepen;
indien de Heere, indien de God des Ouden en des Nieuwen
Verbonds, indien de God en Vader van onzen Heere Jezus
Christus, indien de God uws doops, uwer aanbidding en
uwer belijdenis God is, cl. i. indien hij uw Schepper is, uw
Heiland wezen wil en uw Rechter wezen zal, en uw ver-
stand en geweten dit erkennen, volgt hem na! d. i. Volgt
uw geweten! Volgt uw verstand! Geeft dezen Schepper,
dezen Heiland, dezen Rechter het zijne! Geeft hem uw hart,
wijdt hem uw leven; weest de zijnen uit dankbaarheid,
toont u de zijnen door gehoorzaamheid. Gij erkent zijn
recht: onthoudt het hem niet; gij erkent zijne liefde: bewijst
-ocr page 353-
HINKEN OP TWEE GEDACHTEN.                             343
hem dit door de uwe! — Kn zoo de wereld God is; zoo
gij voor haar geschapen zijt, zoo zij u gelukkig en lang
genoeg gelukkig maken kan, zoo uw hart u zegt dat al
wat er voor een sterfelijk mensch te hopen is bij haar
gezocht moet worden, en dat er voor een zondig mensch
niets te vreezen is dan haar ongunst alleen: volgt haar
na!... Ontveinst het u niet, schaamt het u niet, verbittert
u het genot van den dienst der wereld niet door gewetens-
bezwaren, die slechts vooroordeelen zijn___ Gij siddert, en
dit moet ons verheugen; maar onze blijdschap kan niet
volkomen zijn, tenzij gij het verstand en den moed hebt
om te verwerpen wat gij niet durft kiezen, en te kiezen
wat gij niet durft verwerpen.
Hoe lange hinkt gij op twee gedachten? Hin-
ken is vermoeiend ; het is pijnlijk; de hinkende komt ach-
teraan en te laat. Gij hebt nu reeds zoolang den dienst
van God met den dienst der wereld willen vereenigen, gij
zijt nu reeds zoolang gewijzigde christenen en gematigde
wereldlingen geweest, en nog nimmer hebt gij van gods-
dienst of werelddienst het volle genot onvermengd geno-
ten. Gij volgdet de wereld, maar omdat gij ook God wildet
volgen, met een kloppend hart, schroomvallig, beschaamd
met verklaarde wereldlingen op hetzelfde pad te zijn; gij
deedt het, maar niet zonder behoefte aan allerlei verschoo-
ning, voorwendsel, verbloeming; niet zonder de hoop dat
gij nog eenmaal de kracht zoudt vinden en nog altijd den
tijd zoudt hebben om met de wereld af te breken; niet zon-
der de vrees, de vruchteloos weggecijferde vrees, in het
midden van dit nu nog maar al te wereldsch leven opge-
rocpen te worden door uwen God... Gij volgt de wereld
tot nog toe ; maar in strijd met uzelven, in strijd met velen
uwer vrienden, die besloten hebben God te volgen; in
-ocr page 354-
HINKEN OP TWEE GEDACHTEN.
344
strijd met de nagedachtenis van onvergetelijke ouders, die
ook u daarin hadden opgevoed; ach, in strijd misschien
met de schoone ongehoorzaamheid van kinderen, die de
goede keuze eer dan gij hebben gedaan ; in strijd met dien
bijbel, dat kerkgaan, en dat avondmaalhouden, waarvan
gij u niet zoudt willen losmaken ; in strijd met die ernstige
prediking, die u altijd pijnigde en u altijd weder aantrok...
Ach, welk cene vermoeienis, en kwelling des geestes! En
waartoe? De genietingen der wereld kwamen en gingen,
rezen en daalden, smaakten en verloren hun smaak ; maar
deze kwelling des geestes keerde altijd weder, deze ver-
moeienis werd gedurig grooter, en zij is vruchteloos, zij
baat u niets; tenzij dan dat zij u eindelijk brenge tot het
besluit, tot de keuze God te volgen, God geheel, God
onverdeeld, God zooals zijn Woord het u voorhoudt en
uw geweten zegt: zoo moet het zijn!
Want gij moet laten varen de ijdele hoop dat God niet
geheel verworpen en de wereld niet geheel gekozen te
hebben, de misdaad verzoenen zal: de wereld niet te heb-
ben verworpen en God niet te hebben gekozen. Gij moet
u niet vleien dat de inwendige goedkeuring, het stil ver-
langen, het hoopvol voornemen eener toekomstige goede
keuze, in den dag des oordeels, door eene barmhartigheid,
die tegen het oordeel roemt, voor de goede keuze zelve
zal gehouden en aangenomen worden. Dit is de barmhar-
tigheid Gods, dat hij zich aan u, die hem, door de ver-
leiding der zonde, niet zoudt gekend hebben, heeft bekend
gemaakt door zijn woord; dat hij u, die, door de schuld
uwer zonde, geen hope op hem hebben kondet, heeft
vertroost door het Evangelie zijns Zoons; dat hij u, die
door de macht der zonde hem niet kunt dienen, inwendig
vernieuwen en versterken wil door de werking van zijnen
-ocr page 355-
H1NKKN OP TWKK C.F.IIACHTKN.                                   345
Heiligen Geest. Dit is de barmhartigheid Gods, dat hij aan
den zondigen sterveling, die hem kiest (hem alleen, hem
geheel), zich geheel geven wil, met al de ontfermingen,
met al de zegeningen, met al de betuigingen, al de belof-
ten, al de ondervindingen, en de eeuwige gemeenschap
zijner liefde. Uit is de barmhartigheid Gods, dat die hem
kiest het leven kiest, het leven zijner ziel, het eeuwige
leven. Dit is de onvergeeflijke zonde: deze keuze niet te
doen; dit het onherstelbaar verzuim: deze keuze niet
gedaan te hebben, toen er tijd, gelegenheid, aandrang tot
die keuze was, toen God en zijne dienstknechten, toen
apostelen en profeten, toen de stem des gewetens en de
stem van zoo menige levenservaring uitriep: Hoe lang
hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heere
God is, volgt hem na; en zoohetdewereldis,
volgt haar na.
Waar dit woord tot het geweten doordringt, waar de
redelijkheid van dit voorstel gevoeld wordt, waar de nood-
zakelijkheid eener beslissing duidelijk en ernstig wordt
ingezien, daar is de waarschijnlijkheid eener goede keuze.
Klia waagde niets op den berg Karmel met zijn: Zoo
Baal God is, volgt hem na! Baal is geen God. Is-
rael zou er zich opnieuw van overtuigen, als het offer voor
Baal geslacht en bereid werd, maar hem de macht ont-
brak om het op de uitdaging van Jehova\'s profeet en het
smeekgebed zijner eigene priesteren te ontsteken en te
aanvaarden; als er op het „O Baal, antwoord ons!" van
hen, die in vertwijfeling tegen den altaar sprongen en hun
bloed over zich uitstortten, zoomin een stem en een ant-
woorder was, als opmerking van den bitteren spot des
Thisbieters, die het zwijgen van Baal aan afgetrokkenheid,
-ocr page 356-
346                             HINKEN OP TWEK GEDACHTEN.
bezigheid, tijdelijke afwezigheid of diepen slaap toeschreefl).
Maar ook zonder dat die proeve genomen werd, zonder
dit nieuwe bewijs van onmacht, Israël wist het wel: Haal
was geen God. En toch dit moest hij wezen, zou hij ge-
volgd, zou hij gediend, zou hij aangebeden worden, zou
hij het waardig zijn dat men dien Jehova voor hem vaar-
wel zeide, dien men niet dienen kon indien men Haal volgde.
Daarom stond het volk voor zijnen profeet met het stil-
zwijgen van een overtuigd, van een beschaamd gemoed,
als het van zijne lippen, in plaats van scherpe bestraffing
of harde boetrede, niet anders vernomen had dan dit éene,
fiere, groothartige, verstandige woord: Hoe lange hinkt
gij op twee gedachten; zoo de Heere God is,
volgt hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na.
Neen! het volk antwoordde hem niet een woord.
Zoo het niets wilde zeggen om zichzelven te veroordeelen,
het vermocht niets te zeggen om zich te rechtvaardigen.
Zijn stilzwijgen sprak zijn vonnis uit. Daar binnen heette
het nadrukkelijk: Niemand is God dan de Heer.
Den Heere uwen God zult gij aanbidden en
hem alleen dienen.
En ook wij wagen niets, indien wij den op twee ge-
dachten hinkenden christen, den wereldchristen in deze
christenwereld, toeroepen: Z o o de wereld God i s, volg
haar na. Hij weet het al te goed : de wereld is geen God.
Hij heeft proeven genoeg van offers, haar vol hoop ge-
bracht, maar die niet werden aangenomen, van verzuchtin-
gen tot haar opgeheven, waarop geen antwoord kwam,
dan dat hij nieuwe bewijzen zou behoeven. Hij weet liet:
de wereld gaat voorbij met hare begeerlijkheden; en ook,
I) Zie I Kon. XVIII : 22 en v.v.
-ocr page 357-
HINKEN or TWEE GEDACHTEN.                             347
met al wat zij tijdelijk heeft en geeft, is het boven hare
macht het hart te bevredigen, dat zij vervult, of het leven,
waarvan zij de beste krachten eischt, voor zoolang het duurt,
met een degelijk geluk te vervullen. En dit moest zij toch
vermogen, indien men, gedrongen om te kiezen, haar kie-
zen kon boven dien God, die het vermag. Want ook
hiervan is men overtuigd, ofschoon men zich, door het
jammerlijk hinken op twee gedachten, nog niet ver-
gund heeft het in zijn ganschen omvang te ondervinden.
Welk menschelijk hart is nog menschelijk en heeft deze
overtuiging niet? Daarom is het mogelijk, is het, helaas,
maar al te mogelijk, dat het nog lang, dat het altijd bij
een hinken op twee gedachten blijve; maar zoo het tot een
keuze komt, het is niet waarschijnlijk, het is bijna onmo-
gclijk dat de wereld gekozen worde. Daarom achten wij
tot behoudenis van onsterfelijke zielen niets van zoo groot
gewicht als ditéene: dat de noodzakelijkheid eener keuze
gevoeld worde; en niets zoo noodlottig als een opvoeding,
een prediking, een leiding, een invloed, een levenskring,
daartoe strekkende om deze noodzakelijkheid niet te doen
uitkomen, niet te brengen tot het geweten.
Het hinken op twee gedachten zou zoo algemeen
niet zijn en in vele gevallen zoo lang niet duren, indien de
twee gedachten, in plaats van blindelings vereenigd en
beurtelings gevolgd te worden, elk op zichzelvc met ernst
onder de oogen gezien en in hare ganschc beteekenis en
wettige gevolgtrekkingen doorgedacht werden. Dit is het,
waartoe wij door dit opstel den hinken den op twee
gedachten (indien er zijn, die ons lezen) aanleiding
wenschten te geven ; dit is het, waarvan wij aan christelijke
ouders, opvoeders en leidslieden het hooge gewicht wilden
doen gevoelen. God predikt duidelijk genoeg dat hij God
-ocr page 358-
348                                            RIJK IN GOD.
is, ilc wereld verraadt jammerlijk genoeg dat zij het niet
is; het komt er slechts op aan met klare oogen in te zien
dat de vriendschap der wereld v ij and schap is
tegen God, om menigeen te doen ontwaken tot de heil-
zame overtuiging dat hij, daar hij zich niet goddeloos
genoeg acht om verloren te gaan, nochtans niet godsdiens-
tig genoeg is om behouden te worden, en dat geen derde
bestaat. Dan komt het onder den zegen Gods, dan komt
het naar den drang des ontwaakten gewetens (dat zedelijk
verstand) tot het gezegend besluit: Het zij verre van
ons dat wij den Heer onzen God verlaten zou-
den om de wereld te dienen! Dan daalt vuur van
den hemel, dan daalt de Heilige Geest neder en steekt
het offer des harten aan, dat door deze keuze op den altaar
gebracht wordt; en op gansch nieuwe wijze en in onver-
gelijkelijke mate wordt het gevoeld en ondervonden, dat
de Heere God en welk een God de Heer is.
XXXVI.
RIJK IN GOD.
Rijk te zijn in God, is geheel iets anders dan rijk te
zijn in zijne gaven, dan rijk te zijn door hem. Rijk te
zijn in God, het is veel meer dan rijk te zijn door de ze-
geningen van veld en akker; door het bescheiden deel,
waarbij hij geene smarten voegt; door het dagelijksch brood
geschonken op het dagelijksch gebed; door eene deugde-
lijke huisvrouw, wier waarde is boven de roDijnen; door
kinderen, die een erfdeel des Hceren zijn: het is rijk te
zijn door het bezit van den gever zelven; zoodat hij onze
God, ons deel, ons eigendom is, en wij de zijnen zijn;
zoodat waar vleesch en hart bezwijken, waar alles en allen
-ocr page 359-
bijk in r*i>.                                     349
ontzinken, do ziel nog roemt in een blijvenden schat, in
een ecuwig heil, waarvan zij zich bewust en wel verzekerd
is, in hem. Rijk te zijn in God, het is rijk te zijn in zijne
genade, in zijne liefde, in zijne gemeenschap en, door deze,
in de gansche volheid dier eeuwige zegeningen, waarvan
hij is het middelpunt, de bron, de eenige gever en de
cenige bewaarder. Hoc wordt men aldus rijk in God?
Is hij rijk geworden in God, die zich rijk gevoelt tc-
genover God ? Die daar zegt: „Ik dank u, o God, dat ik
niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onrechtvaar-
digen, overspelers, rijke gierigaards; noch ook gelijk die
arme zondaars, die zich zoo laaghartig aanstellen alsof er
niets goeds in den mensch ware?" Is hij rijk geworden in
God, die in zijne eigen oogen rijk is in allerlei verdiensten,
deugden, gaven, beminnelijkhcdcn. lof ? Die zich voor God
beroemt op de achting zijner medemenschen, en niet ver-
ontrust over de doemwaardigheid zijner zonden ? I lelaas,
de zoodanige meent wel dat hij „rijk is en verrijkt ge-
worden en geens dings gebrek heeft," maar hij is „arm
en jammerlijk en blind en naakt;" het is hem geraden,
dat hij koope wat hem rijk kan maken in God. Dit is hij,
die arm is in zichzclven; die het zich gevoeld, en beleden
heeft voor hem; die tot God komt met de betuiging:
„Heilige God! ik heb u niets aan te bieden, niets aan te
wijzen, dat goed en geldig is in uwc oogen. Maak gij mij
rijk door de vergeving mijner zonden, door de vernieuwing
van mijn hart, door de gemeenschap met u in Christus
Jezus uwen Zoon, door de zekerheid dat mij, die u liefheb,
alle dingen dienen moeten, alle dingen medewerken tot
het eeuwig goed!"
-ocr page 360-
ONMISBARE LUTDE.
350
XXXVII.
ONMISBARE LIEFDE.
Indien iemand ilen Heere Jezus Christus niet liefheeft, die
zij eene vervloekinge. Maran atiia. 1 Cor. XVI : 22.
De Brief aan „de gemeente Gods, die te Cor in-
the is" is voltooid. Al wat de apostel, die bijna achttien
maanden in hun midden verkeerd heeft, den broederen in
Achaia van uit Klein-Azië te zeggen heeft, is gezegd.
De laatste vermaningen zijn gegeven, de verzochte groe-
tenissen zijn gedaan. Niets ontbreekt dan „de groetenis
van Paulus" zelven met zijne eigene hand, „het wel k
een teeken is in iederen brief \'). Opdat dit merk
van echtheid ook op dezen brief gedrukt worde, gaat de
pen uit de hand van „Sosthencs den broeder," die den
brief geschreven heeft 2), over in de hand van den steller,
Het is een plechtig oogenblik, het penseel eens gewijden
kunstenaars wel waardig, en waarvan al het gewicht moet
worden gevoeld door een iegelijk, die iets gevoelen kan
van den heiligen ernst, welke het hart eens apostels ver
vullen moest bij het drukken van het zegel der voltooiing
op een arbeid van deze beteekenis. Nog éene pennestreek,
nog een enkel woord, en de brief, die zoovele vragen
beantwoorden, in zoo velerlei behoeften voorzien, zoo me-
nige verkeerdheid stuiten, zoo menige dwaling terecht bren-
gen, en in het midden der talrijke, maar helaas, oneenige
gemeente Gods te Corinthe een krachtig middel tot bevor-
dering van geloof en hoop en liefde wezen moet, wordt
opgerold, wordt in de hand van Stéfanas gesteld, en reist
I) Zie 2 Thess. III : 17.
2 Dit is niet onwaarschijnlijk. Zie I Cor. I : I.
-ocr page 361-
ONMISBARE LIEFDE.                                      35 I
over zee en land, om te doen (God geve het) waartoe hij
biddende geschreven is en biddende gezonden wordt. Nog
is hij niet gezonden; nog is hij niet opgerold ; nog ligt
hij open voor des apostels aangezicht; nog is er tijd, nog
is er plaats, voor zijn handteekening niet slechts, voor zijn
liefdegroet niet alleen, maar ook voor een laatst, een al-
lerlaatst woord van — wat zal het zijn ? vermaning of
vertroosting?..... Mij dunkt, ik zie den apostel stilstaan,
zich beraden, het oog ten hemel heften. Daar grijpt hij de
pen. En met een hart brandende van den heiligsten ijver
voor zijnen Heer, en tegelijk vervuld van de teederste
bekommering voor de zielen, aan welke hij dien Heer ge-
predikt heeft, schrijft hij zijnen naam en daar achter dit
ontzaglijk woord: Indien iemand denHeereJezus
Christus niet liefheeft, die zij eene vervloe-
kinge. Maran atha. Een oogenblik, dunkt mij, vertoeft
hij als om uit te rusten van de gemoedsbeweging, waarin
een woord als dit geschreven is moeten worden bij een
hart als het zijne. De schaduw van heiligen ernst, die zijne
wenkbrauwen nedergedrukt, zijn voorhoofd gerimpeld,
zijne lippen saamgeklemd heeft, gaat over in iets zachters.
Er komt een glimlach, er komt een onbeschrijfelijke uit-
drukking van liefde en vriendelijkheid en verteedering.
Wederom wordt de pen opgevat, en nu met vochtige
oogen toegevoegd: De genade des Heeren Jezus
Christus zij met ulieden! Mijne liefde is metu
allen in Christus Jezus. Amen.
Indien iemand den Heere Jezus Christus niet
liefheeft, die zij eene vervloek ing e. Maran atha.
Hoe plechtig wedergalmt, na achttienhonderd jaren, het
woord van den heiligen apostel nog steeds in de zielen,
tot welke het gebracht wordt. Hoe plechtig, hoe vreeselijk!
-ocr page 362-
352
oN.MISIIAKK I.IKFI1K.
Als een donderslag! Ja, als een donderslag; want ook
donderslagen verkondigen liefde. Ook is het niet anders
dan liefde, wat ons beweegt met den heiligsten ernst an-
deren te bepalen bij hetgeen ons, voor onszelven, met den
heiligsten ernst vervullen moet. Gelukkig dat hart, waarin
bij het herhalen van een woord als dit, die 1 i e f d e leeft,
welke de vreeze buitensluit; de ziel, die in eenvou-
digheid betuigen kan: „H e e r e! g ij weet alle dingen;
gij weet dat ik u liefheb." Doch ook voor deze kan
het zijne vrucht hebben met heilige siddering stil te staan
bij het ontzettend oordeel, waarmede het apostolisch woord
hier dreigt bij de vreeselijkheid der misdaad, waarvan het ge-
waagt, en bij den vollen eisch der liefde, welke niet te bezitten
zoo misdadig maakt en in zulk een oordeel vallen doet.
Indien iemand den HeereJezusChristus niet
liefheeft, die zij een e VERVLOEKINGE. Zoo schrijft de
apostel; en hij gebruikt hier dezelfde uitdrukking, die wij
ook in den Brief aan de Galatiërs lezen, als hij aan dezen
schrijft: Al ware het ook, dat wij, of een engel
uit den hemel u een evangelie verkondigden,
buiten hetgeen w ij u verkondigd hebben, die
zij vervloekt \'). De uitdrukking geeft te kennen dat hij,
op wien ze met het hoogst en heiligst gezag wordt toege-
past, van de gemeenschap van Christus wordt
uitgesloten; hier op aarde, zoolang hij in de zonde
blijft, welke hem dezen ban heeft op den hals gehaald;
hiernamaals, voor eeuwig, indien hij dien ban niet nog
hier op aarde door ootmoed en berouw van zijn schuldig
hoofd heeft weten af te wenden. Ach, hoe wenschelijk,
I) Cal. I : S.
-ocr page 363-
ONMISHAKK LIEFDE.                                                 353
hoc dringend noodzakelijk is het, dat waar het geschieden
moet, dit geen oogenblik worde uitgesteld!___
Maran at ha Iaat de apostel volgen ; en het welbekend
en plechtig klinkend Syrisch «oord heeft geen andere
beteekenis dan deze: De Heere komt. Zijn komen ten
oordeel wordt bedoeld. Door dit komen wordt aller lot
beslist. En voor de ongelukkigen, die Jezus Christus gekend
hebben, maar hem niet hebben liefgehad, zal een oneindige
rampzaligheid den zin toelichten maar nimmer uitputten
van dat woord: Vervloekinge, van dat leed: Uitslui-
tin g van de gemeenschap van Christus.
Wij zullen ons in de voorstelling van dit oneindige leed
niet verdiepen. De schildering eener ontzettende straf ver-
betert niet maar verbittert, zoolang verstand en geweten
van hare rechtvaardigheid niet overtuigd zijn. Doch deze
overtuiging wordt geboren, wanneer het ontzettende der
misdaad, waarvan deze straf de vergelding is, met onpar-
tijdigheid overwogen en ootmoedig erkend wordt. Zien
wij dan af van de onvruchtbare poging de vlammen der
hel met doodverw te evenaren, of de akeligheden der bui-
tenste duisternis te peilen met den maatstaf van aardsche
jammeren. Het is genoeg indien eene heilzame huivering
ons door de ziele vaart op het hooren van dat éene woord:
Vervloekinge. Sterken wij ons slechts in de overtuiging
dat, wat dit woord ook inhebbc, het zekerlijk niets inheeft,
dat te hard of onrechtvaardig is voor dien strafwaardige,
die Jezus Christus kent en hem niet bemint. Dit zul-
lcn wij inzien, indien wij met weemoedigen ernst bedenken
wie die Jezus Christus is, aan wien die ongelukkige zijne
liefde weigert, wie hij zelf wezen moet, die zich aldus be-
zondigt, en hoe het slechts geschieden kan dat hij bij zulke
misdaad volhardt.
VII.                                                                     23
-ocr page 364-
^54                                          ONMISBARE LIBFDB.
Aan wicn weigert hij zijne liefde, die Jezus kent maar
niet bemint? Immers aan een, die om zijne wijsheid, zijne
heiligheid, zijne goedheid aller liefde waardig is en wien
het niet mocielijk valt te beminnen. Aller wijsheid is niet
even aantrekkelijk; de gestrenge deugd van sommigen laat
ons koel; er is eene wijze van goed zijn. die ons hart niet
aandoet; maar hoe beminnelijk is dit alles in dien Jezus,
in wien dit alles volmaakt is. Hoe beminnelijk is hij in
zijne nederigheid, waarvan de oprechtheid boven alle be-
denking is verheven; hoe beminnelijk in dat geduld, het-
welk in het zwaarste lijden proef houdt; hoe beminnelijk
in alle de uitingen van den aard, de kracht en den rijk-
dom zijner liefde. Indien wij dan niet zonder zonde onze
liefde onthouden kunnen aan den wijzen, den heiligen, den
goeden, den nederigen, den lijdzamen, den liefderijken on-
der menschen, die dit alles niet dan gebrekkig zijn, en
wier met hunne deugden gepaard gaande gebreken ons een
voorwendsel aan de hand doen om hen niet of niet genoeg
te beminnen : hoe onversehoonlijk moet de misdaad zijn,
onze liefde te weigeren aan hem, die geheel volmaakt en
beminnelijk is.
Aan wicn weigert hij zijne liefde, die Jezus Christus ken-
nende hem niet bemint? Aan eenen volmaaktbeminnelijken,
volmaakt heiligen mensch, die vóór achttien eeuwen op
aarde geleefd heeft, goed doende het land zijner geboorte
doorwandeld, en in de twaalf uren van zijnen levensdag
velen uit den rijken schat zijner ontfermende, weldadige,
barmhartige liefde verkwikt heeft; maar die hem, die nu
geroepen wordt hem te beminnen, nimmer gekend heeft,
voor hem niets heeft gedaan, voor hem tot de geschiede-
nis behoort, voor hem ook niet wezen kan dan een liefe-
lijk beeld des verledenen?....
-ocr page 365-
ON\'MISBARK LIEFDE.                                                355
Neen, maar aan een, die ook voor hem in de wereld is
gekomen ; die wat hij op aarde geleefd heeft, ook voor hem
heeft geleefd, wat hij gesproken heeft, ook voor hem heeft
gesproken, wat hij geleden heeft, ook voor hem heeft gc-
Ieden. Die ook aan hem in liefde heeft gedacht, als hij op
aarde kwam, niet om gediend te worden, maar om
te dienen, als hij op het kruis zijne ziel stelde tot een
rantsoen voor velen; die ook hem (want nog leeft hij,
ofschoon hij gestorven is!) met de hand zijner liefde heeft
aangeraakt, die ook hem in de armen zijner liefde heeft
opgenomen, toen hij zijn voorhoofd heeft laten teekenen
met het water zijns doops, toen hij hem heeft laten op-
groeien in den schoot eencr gemeente, in welker midden
hij leeft en werkt door zijn Woord en Geest; ja, die hem
van dag tot dag met de voorstellingen, de toezeggingen,
de weldaden, de zegeningen zijner liefde omringt, dat hij
ze kennen, tasten, voor zich begeeren, en nog, o nog! zich
toeëigencn moge; die hem, ofschoon hij nu nog niet door
hem kan worden bemind, echter in zijne lankmoedigheid
verdraagt, en door zijne barmhartigheid den tijd geeft om
te lecren hem te beminnen!
En deze weldoener, wiens heilig en beminnelijk beeld door
de gewijde geschiedpen voor zijne oogen geschilderd is,
die hem door zijne, ook voor hem bewaarde, woorden
bekendmaakt met hetgeen hij ook voor hem gedaan
heeft, ook voor hem wezen, ook aan hem schenken wil;
deze weldoener, die ook voor hem den dood gesmaakt
heeft, opdat hij ook voor hem vergeving van zonden, een
zalige opstanding en het eeuwig leven verwerven zoude;
deze weldoener, die hem reeds heden een gevoel van he-
melvreugd in het hart zou geven, indien dat hart hem nog
heden kon liefhebben, is niemand minder dan de Zoon,
23*
-ocr page 366-
35<J
ONMISBARE UEFDR,
de Eengeboren Zoon van God, het afschijnscl zijner hecr-
lijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, die in
zijne liefde Gods liefde, die in zijne bereidvaardigheid om
ook hem met de hoogste weldaad te zegenen, de uiterste
barmhartigheid der goddelijke genade openbaart. Indien
dan niemand de geringste weldaad versmaden of een men-
schelijken weldoener met koelheid bejegenen kan zonder
zijne liefde te verbeuren, is de bedreiging te hard, welke
hem dreigt met den goddelijken vloek, die van de hand
van een goddelijken weldoener liever de grootste van alle
weldaden weigeren dan hem dankbaar beminnen wil ?
Wee dan; niet den blinden heiden in zijne beklagens-
waardige onkunde! niet den hedendaagschen Jood in het
haten van Jezus Christus groot gebracht, wien God ver-
geve, daar hij niet weet wat hij doet! maar den christen-
zoon, die Jezus Christus kent en kan liefhebben, maar niet
liefheeft; die hem ziet in zijne kribbe, maar niet liefheeft;
die hem aanschouwt op zijn kruis, maar niet bemint; die
hem weet op den hemeltroon, vanwaar hij zijne gemeente
als een kudde leidt, maar zijn hart niet voor hem voelt
kloppen; die gedoopt is in zijnen naam, tot vergeving der
zonden, maar hem niet liefheeft; die hem beleden heeft
als den Heiland der wereld en zijnen Heiland, maar hem
niet beminnen kan; die mede deelt in de weldaden, met
welke Jezus Christus de nieuwere tijden vervuld heeft, maar
hem niet dankt! Wee den arme, die het brood der chris-
telijke armbedeeling eet, maar hem niet liefheeft, in wiens
naam zij geschiedt! Wee den zoon der christelijke bescha-
ving, die aan haren disch met de edelste teugen gelaafd
wordt, maar hem niet liefheeft, die ook hier het water tot
wijn gemaakt heeft! Wee den wijze, die bij het licht der
nieuwere tijden ziet, maar hem niet bemint, die het heeft
-ocr page 367-
ONMISHARE LIEFDE.                                               357
ontstoken I Wee den man, die zich beroemt van de chris-
telijke openbaring voor zichzelven het beste te hebben
uitgezift en van de christelijke zedelcer het noodzakelijk-
ste te betrachten, maar er niet aan denkt Jezus Christus
lief te hebben, wien niet lief te hebben alle inbeelding van
christelijke kennis en christelijke deugd te schande maakt,
alle genot van christelijke voorrechten voor wederrechtelijk,
alle gebruik van den christclijken naam voor roof ver-
klaart en op verzwaring van oordeel zal doen uitloopen!
Maran at ha! de Heer komt. Het vonnis der verdocme-
nis zal rechtvaardig zijn.
Maar is het mogelijk, is het inderdaad mogelijk, Jezus
Christus te kennen en hem niet lief te hebben, en in dit
niet liefhebben te volharden? De beantwoording van deze
vraag zal nog op eene andere wijze de rechtvaardigheid
van het vonnis doen in het oog vallen.
Neen! dit zou niet mogelijk zijn, indien ook niet het
vreeselijkste mogelijk werd voor het hart, dat hardnekkig de
zonde liefheeft, voor den God tergenden hoogmoed, waar-
door de zondige mensch zichzelven op eene wijze bemint,
die hem voor een beter en heiliger liefde onvatbaar maakt.
Het hart van den mensch is gemaakt om Jezus te be-
minnen; om zich te ontsluiten voor zijne heilige bemin-
nclijkhcid; om te ontgloeien voor zijne beminnelijke hei-
ligheid; om zich te laten verteederen door zijne groote,
grootc liefde. Indien het dan van dit alles kennis nemen,
maar deze aandoeningen van zich weren of in zich over-
winnen kan, het kan niet geschieden dan doordien de
uiterste lichtzinnigheid de oogen voor deze beminnelijkheid
doet sluiten, de hardnekkigste liefde tot de zonde, door
deze beminnelijke heiligheid beschaamd en getergd, zich
-ocr page 368-
358
ONMISRARF. LIEFDE.
inwendig tegen haar vergrimt, en de onzinnigste hoogmoed
zich door de aangebodene weldaad dezer groote liefde
vernederd en beleedigd acht. Welnu, indien een mensche-
lijk hart van zichzelven verkrijgen kan, om, ter liefde van
zijne snoodste neigingen, zijne edelste aandoeningen te
bestrijden en te overwinnen, is het oordeel onrechtvaardig,
hetwelk (niet zonder eene barmhartigheid, die den tijd tot
bekeering nog rekt, en niet ophoudt te waarschuwen) hier
op aarde den lichtzinnige, den verdorvene, den hoogmoe-
dige, meer en meer aan de genoegens der lichtzinnigheid,
der verdorvenheid, des hoogmoeds overlaat, en een hemel
voor hem sluit, die geenc andere vreugde toelaat dan die
der heiligheid, dan die der heiligste liefde? Waarin bestaat
het geluk des hemels? Wat is in het hemelsch geluk het
hoogste en zaligste? Ontbonden en met Christus
te zijn, dat is zeer verre het beste. Met genot van
deze onuitsprekelijke vreugde overtreft en sluit alle andere
vreugden in. Maar waarin ; zoo het bestaanbaar ware; waar-
in zou het geluk kunnen bestaan van te zijn met eenen Chris-
tus, dien men niet heeft leeren liefhebben ondanks zijne be-
minnelijkheid, dien men niet heeft willen liefhebben om zijne
heiligheid, niet heeft willen danken voor zijne liefde? Die
levenslang hem niet heeft liefgehad, die zonder zijn vriend te
zijn het donker dal der schaduwen des doods is ingegaan,zal
dien de duizelende doorgang door dat donker dal tot zijnen
vriend verheffen ; zal die als hem beminnende zijne oogen
opslaan in de eeuwigheid?... Kn zoo hij hem ook dan nog niet
bemint... Neen ! daar behoeft geen vonnis der rechtvaardig-
heid; want deze onheilige, deze voor heilige liefde onvatbare
ziel, zal niet rusten vóór zij zich in de buitenste duisternis
voor den aanblik van den beminnelijken, den heiligen Chris-
tus verborgen heeft...
-ocr page 369-
ONMISltAKK 1.1KFI1K.                                                359
Wie heeft Jezus Christus lief? wie heeft hein waarlijk-
lief? wie bemint hem gelijk hij verdient bemind te wor-
den? Hij, wiens hart zich ontsluit voor zijne heilige bc-
minnclijkheid, ontbloeit voor zijne beminnelijke heiligheid,
zich verteederen laat door zijne groote, groote liefde? Dit
zijn slechts de eerste aandoeningen. Maar «are liefde is
meer dan aandoeningen, meer zelfs dan een diepe en blij-
vende gewaarwording van het innigst welgevallen; zij is
eene neiging, welke het hart zoo geheel vervult, dat zij geen
enkele zijde van des menschen in- en uitwendig bestaan
buiten haren invloed laat; zoozeer, dat zij niet slechts het
denken en begeeren, maar ook het willen regelt, bestuurt,
aan zich onderwerpt. Meer en meer wordt het een kracht,
wat zich in den aanvang had aangemeld als een gevoel.
Hoe ware liefde zich openbaart, wat zij in hart en leven
teweegbrengt, waar zij toe dringt, wat zij voor het be-
minde voorwerp wezen, doen, en lijden kan, weet een
iegelijk, die ooit een sterfelijk mensch met eene liefde
bemind heeft, of heeft zien beminnen, welke meer was dan
zinnelijke hartstocht of een voorbijgaand welgevallen.
Altijd zoekt het oog, altijd zoekt het hart den beminde,
klopt onrustig in zijn afzijn, en is niet gelukkig dan in
zijne tegenwoordigheid. Men kleeft aan zijne schreden,
men bedenkt zich geen oogenblik hem te volgen, waar hij
ook henengaat; men past op zijne wenken, ziet naar zijne
oogen, raadt zijne begeerten, schikt eigen wil naar zijnen
wil, en daar men in alles zijn welgevallen zoekt, stemt
men het eigen hart op den toon van het zijne. Wat de
beminde haat, haat men, maar al wat hij liefheeft, heeft
men lief. In niets verheugt men zich zoo hartelijk als in
zijne blijdschap en in zijne eere. Kwaad kan men van hem
-ocr page 370-
360
ONM1SHAKK l.IEFUK.
niet hooren, en wat hem bedroeft is onverdragelijk. Ge-
willig verloochent men het anders ook geliefde voor den
geliefdsten; met wellust getroost men zich om zijnentwil
inspanningen, opofferingen, smaad en smart. Ja, indien het
wezen moet, men acht bloed en leven niet te dierbaar voor
hem, die nu eenmaal een deel van het leven geworden is.
Welnu, indien het aldus zijn kan en aldus wezen moet,
waar een zwak en zondig mensch het voorwerp eener
oprechte genegenheid is, moet het niet veel meer zoo zijn
waar de volmaakte Jezus bemind wordt met ecne liefde
als hij verdient en door zijne liefde vermag in te boezemen ?
Neen! wij hebben Jezus nog niet waarlijk lief, indien
wij hem niet altijd in ons hart dragen, indien wij hem
dikwijls vergeten. Wij hebben hem nog niet lief genoeg
indien wij buiten zijne gemeenschap gelukkig kunnen zijn,
en in plaats van slechts en liefst te gaan waar hij ons
brengt, ons nog gaarne begeven op wegen, waar hij ons
niet vergezellen kan. Onze liefde voor hem is de rechte
liefde niet, indien wij ons niet schikken naar zijnen wil,
niet doen wat hij van ons verlangt, en ook niet, indien
wij het in dezen niet verder brengen dan tot eene volg-
zaamheid, die lijdelijk, eene gehoorzaamheid, die koel is,
waaraan het hart geen deel neemt en waarbij zijn welge-
vallen weg te dragen ons het hoogste niet is. Wij bemin-
nen hem nog niet geheel, indien het niet de behoefte, het
onwillekeurig streven onzer ziele geworden is of wordt
ons geheel naar hem te vormen, van zijn geest te door-
dringen, eene ziele met hem te worden; indien ons hart
de zonde nog kan aankleven, de ijdelheid nog dienen, de
wereld nog ontzien, en om harentwil nog maar al te dik-
wijls zijn naam, zijn woord, zijn kruis, en zijne beste
vrienden verloochenen kan. Veel te weinig hebben wij hem
-ocr page 371-
ONMISIIAKK I.IEh\'DK.                                               36 I
lief, indien wij voor hem onszelven niet kunnen verzaken,
voor zijn dienst en eer niet veel en alles overhebben, en
niet ten allen tijde bereid zijn hem het kruis droevig,
m a a r a 11 ij d b I ij d e na te dragen. Kn geenszins beminnen
wij hem nog gelijk hij verdient bemind te worden, indien
wij lafhartig terugdeinzen voor eenigen smaad, eenige
smart, eenige schade, die ons zouden kunnen overkomen
om den wil van hem, wiens liefde bloed en leven voor
ons ten beste heeft gehad.
Als wij dit ernstig bedenken, wordt het moeielijk over
onszelven tevreden te zijn. Wat, indien het ons t»t het
besef moest brengen, dat wij nimmer met waren ernst bij
het ware wezen en den vollen eisch der liefde tot Jezus
hebben stilgestaan ? dat wij telkens wederkeerende, maar
ook telkens weder voorbijgaande aandoeningen, dat wij een
bestendig maar onvruchtbaar welgevallen, of wel, dat wij
eene koude gehoorzaamheid aan zijn woord, zonder innige
gehechtheid aan zijn persoon, voor eene genoegzame liefde
hebben aangezien ? Wat, indien wij ons doorgaande flauw-
hartigheid te verwijten, groote bewijzen van ontrouw voor
den geest te brengen, ons te beschuldigen hadden van eene
onverbeterlijke ongestadigheid in de betooning onzer liefde ?
indien eene stem in ons uitriep: „Ik heb mijne eerste
liefde verlaten!" of ons hart tot de getuigenis ge-
drongen werd: „Ik liep wel, maar ik liet mij ve r-
hinderen?" — De genade onzes Heeren Jezus
Christus zij met ons! Zij versterke ons geloof in zijne
liefde, opdat onze liefde tot hem gesterkt worde. Zij door-
dringe ons van dien ootmoed, die veel doet liefheb-
ben hem, wien veel vergeven is. Ootmoed leidt tot
genade, en genade werkt dankbaarheid. Laat ons de vrij-
moedigheid des gcloofs bewaren en haar aankweeken door
-ocr page 372-
362
LIJDEN OM JEZUS NAAM.
het gebed, door dagelijksch verkeer met het woord der belofte,
door een dankbaar gebruik aller genademiddelen. Hoe
meer van zijne liefde verzekerd, hoe gewisser van zijne
weldaden, des te vuriger zal ons hart voor hem kloppen,
des te getrouwer zullen wij hem zijn. Schep niet, zondig
mensch! schep niet schroomvallig en bedeesd nu en dan
eene enkele teuge, schep niet vel« teugen uit de milde
bron der ontfermende, behoudende en reinigende liefde
van Christus; maar heb den ootmoed, en gij zult den
moed hebben, u te werpen in den stroom, u te baden in
den vloed! Dan zult gij ervaren wat het zegt: D e 1 i e f d e
van Christus dringt mij."
XXXVIII.
LIJDEN OM JEZUS NAAM.
Zij dan gingen heen voor het aangezicht des raads,
verblijd zijnde dat zij waren waardig geacht geweest, om
zijns naams wil smaadheid te lijden. Hand V : 41.
Er is te allen tijde, maar vooral in de vroegste tijden
(en hij was het wel waardig) veel voor Christus geleden.
Hier hebben wij een oogenblik uit de lijdensgeschiedenis
der apostelen. Reeds vroeger waren zij gedreigd en in
de gevangenis geworpen ; aan de dreiging hadden zij zich
niet gestoord en uit de gevangenis had een engel Gods
hen verlost. Nu was het tot geeseling gekomen; tot de
veertig min éen riemslagen der kerkelijke tuchtiging;
vernederende en pijnlijke straf, bestemd om de apostelen
des Nazareners op gevoelige wijze te leeren wat hun te
wachten stond, indien zij voortgingen van Jezus en in zij-
nen naam te spreken tot het volk.
Met geduld hebben zij de vernedering aangenomen en
-ocr page 373-
LIJDEN OM JEZUS NAAM.                                       363
de smart verdragen; deze vurige Petrus; deze fijngevoe-
lige Johannes; deze Jakobus, bestemd van het twaalftal
de eerste bloedgetuige te zijn. Het is genoeg. Zij mogen
gaan. Met verbleekte aangezichten, zonder twijfel, en het
hart niet weinig geschokt door de ondergane mishandeling?
O ja. Maar met opgeheven hoofd en zonder zielesmart.
Wat zeg ik: zonder zielesmart? Op den bodem hunsge-
moeds ligt een stille vreugd, een heilig geluk, dat weldra
alle andere gewaarwordingen verdringt. De pijnlijke wenk-
brauw ontspant zich; het bleeke voorhoofd heldert op:
Zij gaan heen van het aangezicht des raads,
v e r b 1 ij d z ij n d e dat z ij z ij n waardig geacht g c-
■wecst om zij ns naams wille smaad hei d te lijden.
Om Jezus naam te mogen 1 ijden werd door gegee-
selde apostelen als een oorzaak van blijdschap beschouwd.
En terecht, want het is het; en niet alleen voor apostelen,
maar voor alle belijders des Hceren. Laat ons nagaan
waarom; maar eerst de vraag beantwoorden: Wat is, wat
mag waarlijk hceten: lijden om Jezus naam.
Lij den om Jezus naam zegt zeker iets meer dan
lijden omdat men naar zijn naam genoemd wordt. Met is
lijden omdat men naar zijn naam genoemd wil w e ze n.
Het is lijden omdat men dien naam liefheeft, zoozeer
liefheeft, dat men hem niet verloochenen kan. Het is lij-
den, omdat men aan dien naam gehoorzaamt. Dit was het
geval met de apostelen, zij leden smaadheid, zij werden
gegeeseld, niet maar omdat zij apostelen, omdat zij disci-
pelen van Jezus den Nazarener genoemd werden, maar
omdat zij ganschelijk niet wilden nalaten te spreken en
te Ie eren in den naam van Jezus \'), waartoe hun
I) Zie vs. 18.
-ocr page 374-
364                                   LIJDEN OM JEZtS NAAM.
hart hen drong en gelijk hun door hem bevolen was.
Indien de apostelen gegeeseld waren geworden, omdat zij
zich dingen veroorloofd hadden, die Jezus niet geboden
had en niet zou hebben goedgekeurd; of omdat zij een
toon gevoerd hadden, die hun zelfs als apostelen van Jezus
niet toekwam, dewijl zij hun als discipelen van Jezus niet
voegde; indien zij deze smaadheid te verduren hadden
gehad, omdat zij in eenig opzicht getoond hadden niet te
weten van welken geest zij waren: wat mishandeling
geweest was zou altijd mishandeling blijven, de straf zou
van de zijde der menschen altijd nog onrechtvaardig, zou
boosaardig kunnen worden geacht; maar het doorgestane
leed zou geenszins den naam mogen dragen van lijden
om Jezus naam, en de apostelen zouden ongelijk ge-
had hebben er zich in te verblijden. Dit dient herinnerd
te worden tegen het schadelijk zelfbedrog van die belij-
ders, die zich vleien waardig geacht te z ij n om
Jezus naam smaadheid te lijden, terwijl zij niet
anders ondervinden dan de welverdiende, ofschoon mis-
schien wat harde straf van hunnen eigenen hoogmoed, van
hunne liefdeloosheid, dweepzucht, onverstand. Waar in den
grond der zaak meer in eigenen, meer in den naam van
andere feilbare menschen dan in dien van Jezus gesproken,
geleerd, gehandeld en geijverd wordt, daar kunnen de
geeselslagen, die men beloopt, wel een zeker streelend
gevoel van martelaarschap opwekken, maar al is het dat
eene aan Jezus vijandige wereld ze met kennelijke boos-
aardigheid uitdeelt, wij misleiden onszelven indien wij ons
daarin verb 1 ijden als vielen ze ons om zij ns naams
wil tebeurt.
I. ij den om Jezus naam heeft niet eerst daar plaats,
-ocr page 375-
365
LIJDEN OM JEZUS NAAM.
vaar men om zijnentwil in het lichaam lijdt. Wel is
het de hoogste proef ten bloede toe tegen te staan.
Wel vallen bij ondervinding de banden toch zwaarder en
doen de gecselslagen meer pijn dan iemand zich in een
vrij land, na twee eeuwen godsdienstvrede, kan voorstellen;
maar ook daar kan voor hem geleden worden, waar lijl
en leven veilig zijn. Ook hij deelt in het voorrecht van
om Jezus naam te lijden, die om zijne belijdenis van Jezus,
zijne liefde voor Jezus, zijne gehoorzaamheid aan Jezus,
zooals hij die naar geweten verstaat, den spot der wereld
verduren, de tegenspraak der openbare meening verdragen,
de grievendste miskenningen ook van de dierbaarste zijden
ondervinden moet. Ach ! welke zwaarden gaan er door de-
ziel van dien discipel, die zijne oprechtheid gewantrouwd,
zijne liefde misduid ziet, wiens bekeering zijne beste vrien-
den in de bitterste vijanden verkeerd heeft. Sommigen
hebben om hunne liefde voor Jezus den vloek eens vaders
en de eindelooze verwijten eener zielsgcliefde moeder moe-
ten trotseeren; anderen zich het hart van een dierbaren
echtgenoot vervreemd. Anderen___ maar genoeg! Het
groot martelaarsboek heeft vele declen, en sommige daar-
van zijn den Heer alleen bekend.
Het is een voorrecht er in te staan. Lijden om Jezus
naam, hoe smartelijk ook op zichzelve, is een oorzaak van
blijdschap. Waarom? Het is ecne uitstekende eercertoe
geroepen te worden. Het is cene proef, waaraan, indien
ze wel wordt doorgestaan, groote belooningen verbonden
zijn. Het is ecne taak, die haar onmiddellijk loon in zich-
zelvc heeft.
Het is cene uitstekende eere er toe geroepen te worden.
De twaalven gevoelden dit. De schouders tintelende van
de harde gecselslagen, gingen zij henen van het aan-
-ocr page 376-
366                                         LIJDEN <>M JEZUS NAAM.
gezicht des raads,verblijd zijnde datzijwaren
waardig geacht GEWEEST om Jezus naam smaad-
heid te lijden. Kn de apostel I\'aulus, die zelf veertig
slagen min een tot vijf maal toe van dcjoden
ontvangen h e e f t \'), schrijft aan de gemeente te Fïlippi:
U is uit genade gegeven in de zaakvanChris-
t u s niet alleen te g e 1 o o v e n, maar ook voor
hem te lijden 2). Jezus zelf had gezegd: Zalig zijt
gij als u de men sch en.smaden en vervolg en en
liegende alle kwaad tegen u spreken om mij-
n e n t w i 11 e; v e r b I ij d t en verheugt u , want a 1 z o o
hebben zij vervolgd de profeten, die voor u
geweest zijn :l). Kn zekerlijk, indien het reeds geen
geringe eer moet worden geacht plaats te nemen in de rij,
te deelcn in het lot der uitnemendste godsgetuigen van
alle eeuwen, geen onderscheiding kan grooter zijn clan den
meerderen dan allen, dan den goddelijken lijder het kruis
na te dragen, en juist ecnigermate dat kruis, waarin hij
zelf zijne heerlijkheid gesteld heeft: het kruis om de waar-
heid, het kruis om de liefde ; een kruis, hetwelk ons, gelijk
den apostel Paulus, de litteckenen desHeerenJe-
zus in het lichaam drukt *). Men verhaalt dat de
apostel Petrus, tot den marteldood geroepen, verlangd
heeft niet op de voeten, maar op het hoofd gekruisigd te
worden om in zijn dood niet met zijnen Heer gelijk maar
beneden hem te worden gesteld. Het is een verdichtsel,
waardoor de geest des christendoms, die in het lijden niets
willekeurigs toelaat, miskend wordt; maar een verdichtsel,
dat zijn grond heeft in een diep en juist gevoel van de
I) 2 Cor. XI : 24.                        2) Filipp. I : 29.
j) Matth. V : 11, 12.                    4) Gal. VI : 17.
-ocr page 377-
LIJDEN OM JEZUS NAAM.                                      367
voor ccn zondig sterveling bijna te groote eere om niet
Christus en, in zijne mate, als Christus te lijden.
Om Jezus naam te lijden is een proef, waar, indien ze
wel wordt doorgestaan, groote belooningcn aan verbonden
zijn. Die gezegd heeft: Zalig zijt gij als u de men-
schen smaden en vervolgen en liegende alle
kwaad tegen u spreken om mijnentwil; ver-
b 1 ij d t en verheugt u, want a 1 zo o hebben z ij ver-
volgd de pro f e ten, die voor u geweest zijn! die
heeft er bijgevoegd: Uw loon is groot in de heme-
len. Met lange witte kleederen, zag Johannes ze
bekleed, die uit de groote verdrukking kwamen,
en van hen werd uitgeroepen voor zijne ooren : Daarom
zijn zij voor den troon Gods en dienen hem dag
en nacht in zijnen tempel, en dieopdentroon
zit zal hen overschaduwen.
Wat beloofde het niet aan Stefanus, als hij staande
voor den raad der ongeloovigcn en temidden van hun
tandgeknars, de hemelen geopend, de heerlijkheid Gods
zag, en zijnen Heiland, om wiens naam hij gesmaad werd,
staande ter rechterhand Gods? Geen wonder zoo hij de
stecnen, die op hem geworpen werden, beantwoordde met
gebeden, en zijn bloedige dood, geen pijnlijk scheiden maar
een hoopvol ontslapen was. O voorzeker! ook hij ver-
blijdde zich, en hij verblijdt zich nog dat hij waardig is
geacht om Jezus naam smaadheid te lijden.
Maar zoo van stonden aan zijn aangezicht als dat
eens engels geblonken had, het was dat voor hem, ge-
lijk voor allen, die er toe geroepen zijn, het lijden om Jezus
naam, zijn zalig loon in zichzelvcn had en medebracht.
Wat roept de apostel Petrus den vreemdelingen, ver-
-ocr page 378-
368
l.IJDKN UM JEZUS NAAM.
strooid in Pontus, Galatië, C a p p a d o c i ë , Azië
en Bit li y n i ë toe ? Indien g ij g e s m a d i g d wordt
om den naam van Christus, zoo zijt gij zalig:
want de Geest d e r h e e r I ij k h e i d en de Geest
Gods rust op u; wat hem aangaat, h ij wordt
wel gelasterd; maar wat u aangaat, h ij wordt
verheerlijkt \').
Wat betuigt Paulus voor de gemeente te Corinthe? Wij
worden in alles verdrukt,doch niet benauwd;
twijfe 1 moedig, doch niet mismoedig; vervolgd,
doch niet daarin verlaten; nedergcworpen,
dochnietverdorven;altijddedoodingdesHee-
ren Jezus in onze lichamen omdragende, opdat
ook het leven van Jezus in onze lichamen zoude
geopenbaard worden, want wij, die Ie ven, w or-
den alt ij d in den dood overgegeven om Jezus
wil, opdat ook het leven van Jezus in ons ster-
fel ijk lichaam zoude worden geopenbaard 2).
Zietdaar evenzoovele belooningen voor den om Jezus
naam lijdenden discipel. Hij gevoelt den Heiligen Geest
op zich rusten; hij weet dat hij in een weg van godsver-
heerlijking is; hij ondervindt van oogenblik tot oogenblik
dat hij door een getrouwen Heiland geschraagd, gesteund,
bemoedigd en gedragen wordt; hij voorziet de vrucht van
dit lijden, van dit duizendmaal sterven, duizendvoudig aan
het leven derziel. Weet hij ook niet dat het tarwcgraan
door te sterven vele vruchten voortbrengt:l),
dat het bloed der martelaren het zaad der kerk, de lijd-
zaamheid der heiligen, de krachtigste evangelieprediking
is; en ook zonder dit alles, smaakt niet de liefde hare
I) 1 Petr. IV : 14.             2) 2 Cor. IV : 8, vv.         3) Joh. XII : 24.
-ocr page 379-
LIJDEN OM JEZUS NAAM.                                      369
hoogste vreugd, wanneer zij wordt in staat gesteld eene
getrouwheid te bewijzen, die iets, die veel, die het koste-
lijkste kost?
Voorwaar, hier is eene eer, waarvan wij geen denk-
beeld hebben, zoolang wcreldsche eer ons alleen eer of
de hoogste eer is, en wij (mits deze slechts niet verbeurd
worde) de schande niet gevoelen, waaronder men zich voor
God begraaft door zich, in zijn spreken en leeren van Je-
zus Christus, te schikken naar den geest der eeuw, naar
den toon eener lichtzinnige openbare meening, naar de
dreiging der machthebbenden op het eeregestoelte in staat,
of kerk, of school van wetenschap. Hier zijn belooningen,
waarnaar wij niet durven opzien, genietingen, die wij ons
ten eenenmale weigeren, zoolang wij, uit liefde voor onze
uitwendige rust, voordeel of genoegen, ons kunnen tevre-
den stellen met een belijden, een verheerlijken, een gehoor-
zamen van den naam van Jezus, waardoor de wereld noch
veroordeeld noch geërgerd wordt, en waarin zij niets of
weinig kan bespeuren, dat haar haat of toorn of zelfs haar
spotternij zoude waardig zijn... Hier is een geluk, waar-
van zij, die de liefde en den moed hebben gehad het tot
zijn duren prijs te koopen, onder de vreeselijkste, de fol-
terendste, de doodelijkste omstandigheden menigmaal heb-
ben verklaard, dat het alle andere genietingen des chris-
telijken levens zeer verre overtrof en een voorsmaak des
hemels in zich had. Psalmen gezongen in den kerkernacht,
liederen aangeheven op den brandstapel getuigden er van.
Met welk doel laat ik aan mijne pen ontvloeien deze
verheffing van de eere des martelaarschaps ? Om diege-
nen onder mijne lezers, die in meerdere of mindere mate
gewaardigd mochten zijn om Jezus wil eenige smaadheid
te lijden, hoovaardig te maken of van zichzelven te doen
VII.
                                                                     24
-ocr page 380-
370                                    LIJDEN OM JEZUS NAAM.
gevoelen dat zij wat groots zijn ? Neen, maar veeleer om
hen te bidden dat zij zoo groote onderscheiding op den
rechten prijs stellen, en over hun hart waken dat zij haar
niet door gedachten van hoogmoed verbeuren. Hoovaardij
bederft alles. De hoogmoedige martelaar is geen marte-
laar meer. Ook de martelaarskroon moet, met alle andere
kronen, neergeworpen worden voor den troon des Lams.
Waartoe deze aanprijzing van het geluk des lijdens
om Jezus wil ? Om een hart, blakende van zijn eerste liefde,
een geloof, dat zijn ijver neemt voor zijn kracht, naar de
martelaarskroon te doen jagen ? Om iemand te verleiden,
de smaadheid voor den naam van Jezus vrijwillig op te
zoeken, moedwillig te verzwaren en voor zich te verme-
nigvuldigcn ? Neen! maar om allen te verzoenen met de
onverbiddelijke waarheid: Allen, die godzaliglijk
willen leven in Christus Jezus,diezullen ver-
vol gd worden \'); om allen te bemoedigen de smaad-
heid, die komt, die niet kan, die niet mag ontweken wor-
den, aan te nemen met een blijmoedig hart. Hij is niet
martelaar, die wil, die het zichzelven waardig acht, maar
die er toe geroepen, die het waardig geacht wordt door
den Heer. Slechts deze kan niet alleen lijden, maar
hij kan lijden als een christen. Slechts deze krijgt
kracht naar kruis. Gelijk er een „onwettelijk strijden" is,
zoo is er ook een „onwettelijk lijden" dat niet gekroond
wordt en de ware blijdschap niet kan hebben. Ook
volhardt de ongeroepen martelaar zelden tot den einde
toe. Zeventien eeuwen geleden, in de dagen van keizer
Marcus Aurelius, had er in datzelfde Oosten, waarin ook
in deze onze dagen het christenbloed niet gespaard wordt,
Ij 2 Tim. III : 12.
-ocr page 381-
LIJDEN DM JEZIS NAAM.                                   37 I
eene woedende vervolging plaats. Toen gold het vooral
Smyrna; de gemeente aan welke eenmaal van des Heeren
wejje geschreven was: Vrees geen der dingen, die
gij lijden zult; zijt getrouw tot in den dood,en
ik zal u geven de kroon des levens. Geen drei-
ging, geen foltering, geen wreede wijze van ter dood
brengen werd gespaard. Velen werden ten brandstapel
geleid, velen voor de wilde dieren geworpen. Toen zag
men de lijdzaamheid der heiligen ; maar ook de kleine
kracht der willekeurige martelaarszucht werd gezien. On-
geroepen verscheen zekere Quintus uit Frygië, met een ge-
volg van slachtoffers zijner dweepzieke welsprekendheid,
voor den rechterstoel des landvoogds en maakte zich als
belijder van Jezus Christus bekend. Maar toen de land-
voogd hem de verscheurende dieren toonde, zwoer hij bij
den beschermgeest des keizers, en offerde het offer der
heidenen ! Geheel anders handelde de opziener, de „engel"
der gemeente van Smyrna, de negentigjarige 1\'olycar-
pus! Hij hoorde het geschreeuw van het volk, dat zijn
dood begeerde, maar bleef daar hij was, afwachtende wat
de Heer over hem beschikken zou. Als de gemeente hem
echter smeekte, naar een landhuis in de nabijheid der
stad den wijk te nemen, liet hij zich daartoe bewegen.
Had ook niet de Heiland gezegd: Zoo zij u in de e ene
stad vervolgen, vlied in de andere? Hij vertoefde
er met weinige vrienden, en week niet van zijne gewoonte
dag en nacht te bidden voor alle de gemeenten der ge-
heele wereld. Ook hier verraden en nagespoord, begaf
hij zich nog tijdig naar eene andere landhoeve. Eerst als
ook deze aan zijne vijanden aangewezen was, versmaadde
hij de gelegenheid om van het dak dezer woning in eene
andere over te gaan, en zeide: De wil des Heeren
24*
-ocr page 382-
372
LIJOEN OM JEZUS NAAM.
geschiede! Hij gaf zich over en verzocht slechts éen
enkel uur om te bidden. Hij bad twee uren; maar de
getroffen heidenen lieten hem begaan. Polycarpus werd
naar de stad gevoerd ; hij verscheen voor den landvoogd.
„Vloek Christus," sprak deze, „en ik spreek u vrij!" Maar
het antwoord was: „Zesentachtig jaren heb ik hem gediend,
en hij heeft mij niet dan goed gedaan ; hoe zou ik hem, mijn
Heer en Heiland, kunnen vloeken!" Woedend schreeuwde
de heidensche menigte: „Deze is de leeraar der goddc-
loosheid, de vader der christenen, de vijand onzer goden,
die zoovelen geleerd heeft de goden noch te aanbidden
noch hun te offeren;" en geen deernis met zijne grijze
haren kon Polycarpus voor den brandstapel behoeden.
Hij beklom dien moedig en vrij, en als hij zou worden
aangestoken, sprak hij aldus: „Hcere, almachtige God!
Vader uws geliefden Zoons Jezus Christus! door wien wij
uwe kennis ontvangen hebben; God der engelen, en der
gansche schepping, des geheelen menschelijken geslachts,
der rechtvaardigen, die voor uw aangezicht leven! Ik loof
u, dat gij mij dezen dag en deze ure hebt waardig geacht,
om opgenomen te worden onder het getal uwer getuigen
en deel te nemen aan den kelk van uwen Gezalfde!" Het
vuur ging aan, de vlammen stegen op, zij deden haar
vrecselijk werk. Polycarpus ging heen van het aangezicht
zijner beulen, verblijd zijnde; hij ging naar dien Heer, die
hem zesentachtig jaren niets dan goed gedaan had, en
eeuwig goed zou doen. Deze liefde, deze dankbaarheid,
deze getrouwheid tot in den dood, deze nederigheid en
deze zachtmoedigheid, dit geloof en deze blijdschap onder
\'t lijden om Jezus wil, zegge en leere elk onzer wat hij
tot zijne verootmoediging, wat hij tot zijne bemoediging
behoeft.
-ocr page 383-
373
JEZCS DE GOEDE RERDER.
XXXIX.
JEZUS DE GOEDE HERDER.
(Joh. X.)
Ik ben de goede Herder, spreekt de Heer. Dat
heeft hij naar waarheid gezegd. Jezus is de goede Her-
der, omdat hij alvermogend en in staat is alle de behoeften
zijner schapen te vervullen.
De dief, zegt hij, de dief komt niet dan opdat
hij stele en slachte, maak ik ben gekomen opdat
ZIJ HET LEVEN HEBBEN E\\\' OVERVLOEI) HEBBEN (VS. IO).
Het leven. Waar zonde en ijdelheid herders zijn,
daar worden de schapen, hetzij langs den kortsten weg
hetzij langs liefelijke omwegen, een zeker verderf, een
onvermijdbaren dood tegemoet gevoerd ; daar geraken zij
op doolwegen, waar de wolf hen verscheurt. Het leven
van den mensch, die niet weet wat het zegt voor zijnen
God te leven, is het ware leven niet. Het is een verbloemd
sterven; het is een inwendig dood zijn; een wegkwijnen
zonder ware levensvreugd; een zelfmoord door de werking
van een bedwelmend gif, van het treurigst zelfbedrog;
een wandelen op de paden, die af hellen naar den eeuwi-
gen dood. En wie weet er wat het zegt voor zijnen God
te leven; wie wil, wie kan, wie doet het, dan die door
Jezus zijnen God heeft leeren kennen, die door hem met
zijnen God verzoend, door hem tot zijnen God gebracht
is, wedergebracht als een verloren schaap, als een verloren
zoon. Dit is het leven dat wij God kennen, dien
wij niet kennen dan door Jezus Christus, dien hij
gezonden heeft ■), die gekomen is opdat hij ons dit,
I) Zie Joh. XVII : 3.
-ocr page 384-
374                                 JEZUS PF- GOEDE HERDER.
opdat hij ons het ware leven der ziel, het zalige, het
eeuwige mocht mededeelen. Ja, het eeuwige, want het
ware leven is eeuwig, en slechts het eeuwige leven is het
ware. Ik geve, zegt de goede Herder uitdrukkelijk\': Ik
geve hun het eeuwige leven (vs. 28). Welgelukza-
lig dan die een schaap zijner kudde geworden is. Zonde
en duivel mogen zijn dood reeds beraamd, ja hem reeds
half verworgd hebben, de goede Herder heeft hem, om
eeuwig te leven, uit deze sterke, deze bloeddorstige klau-
wcn verlost. Zijn goddelijke kracht geeft den zijnen het
leven en hetgeen de heilige apostel noemt: „alles wat tot
het leven behoort" \'): overvloed.
Ach de verraders onzer ziel, aan wie ons vleesch van
nature genegen is ons over te geven, brengen ons niet
dan op dorre weiden, waar geen of waar voor ons het
rechte voedsel niet wast. Zij geven ons „af te weiden"
wat door onze voorgangers op deze doolpaden „met voc-
ten vertreden is," en te „drinken" wat door onze mede-
genooten „met voeten vermodderd is." Maar zooras wij
den goeden Herder volgen, dien de Heere God over de
zijnen verwekt heeft, en hij ons weidt en tot een Herder
is; of wij schoon altijd tevoren hem verdacht hadden, dat
hij slechts eene schrale weide had aan te bieden, wij zien
ons dadelijk omringd van een schoonen, uitlokkcndcn, en
nooit verminderenden overvloed. Uit zijne volheid,
zegt zijn apostel, hebben «rij allen o n t v a n g e n , o o k
genade voor genade 2).
Kn zoo is het; de eene weldaad van Jezus Christus voert
tot de andere op. Van hem komt vrede, ruste, vertroosting,
blijdschap, kennisse, gewisse zekerheid. Van hem komt
I) 2 I\'etr. I : 3.
2) Joh. t : 16.
-ocr page 385-
JEZUS DE GOED! HhKPKK.                                375
moed, kracht, geduld, overwinning der wereld, voorsmaak
van gelukzaligheid, uitzicht op heerlijkheid, genot der ge-
meenschap Gods. De bekommering en verontrus-
ting over vele dingen neemt onder zijn herdersstaf
een einde; de ijdele vermoeiing des geestes houdt op;
geen wezenlijke teleurstellingen meer. Voor ijdelheden heeft
Christus schatten in plaats gesteld. () ja, hij heeft verloo-
cheningen geëischt, maar van niets anders dan van hetgeen
geen waarde had, geen duurzaamheid hebben kon, scha-
delijk was voor de ziele. Wat is een hand vol vermoeiende
wereldvreugd bij d e n v r e d e G o d s, d i e a 11 e v e r s t a n d
teboven gaat? Wat zijn alle goederen der aarde, bij
den onontroofbaren schat des harten ? Wat bij de liefde
Gods, v a n w e 1 k e n i e t s o n s s c h e i d e n z a 1 ? Verschoon,
verschoon hem van uw medelijden, arme wereldling, die
den christen beklaagt! Hij is gelukkig, maar gij zijt arm ;
hij leeft, maar gij zijt dood___ Uwe ziel verhongert en
verkwijnt temidden van spijzen, die voor haar geen voed-
sel zijn... Maar hij heeft leven en overvloed. Geve God
het u nog eenmaal te gevoelen op uwen hoogen berg, als
uit het diepe dal het loflied oprijst: De Heer is mijn
herder; mij zal niets ontbreken. Hij doet mij
nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij
zachtkens aan zeer stille wateren. Hij ver-
kwik t m ij ne zie 1; h ij leidt mij in het spoor der
gerechtigheid om z ij ns naams wil \').
Jezus is de goede Herder, omdat dezen Herder
voor zijne schapen niets te kostelijk, niets te moeielijk is,
geen offer te zwaar valt. De goede Herder stelt zijn
I) Ps. XXIII.
-ocr page 386-
JEZIS DE UOEDE HERDER.
leven voor de schapen: dit heeft Jezus gezegd; dit
heeft Jezus gedaan; dit gaat hij voort te doen.
Hij heeft zijn leven voor de schapen gesteld; in een
gansch bijzonderen, in den nadrukkelijksten zin.
W ij dwaalden a 11 e n a 1 s s c h a p e n , w ij keerden
ons een iegelijknaarzijnenweg; dochdeHeer
heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen
aanloopen. Als dezelve geëischt werd, toen
werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond
niet open; als een lam werd hij ter slachting
geleid, en als een schaap, dat stom is voor het
aangezicht zijner scheerders, al zoo deed hij
zijnen mond niet open l).
Hij gaat nog voort zijn leven voor de schapen te stellen.
De barmhartige Hoogepriester, die, na de volbrenging van
de offerande zijns zelfs, met het bloed des eeuwigen Testa-
ments tot het binnenste heiligdom is doorgegaan : ziedaar
de „groote Herder der schapen" s), die hun ook nog uit
de hemelen toeroept: Ik ben de goede Herder; de
goede Herder stelt zijn leven voor de schapen.
Ja, nog leeft hij voor hen; nog staat hij hen vóór tot
eiken prijs, nog stelt hij zijn leven te pande voor het
hunne. De christen, die door een oprecht geloove des ge-
wis en zeker is dat zijn Heiland voor hem, verwerpelijk
zondaar, toen hij nog een vijand was, aan het kruis der
verzoening is gestorven, kan even gewis en zeker zijn dat
die Heiland, nu, daar hij hem een vriend geworden is,
zich met onverkoelde liefde geheel aan hem blijft toewij-
den en in al zijne nooden voor hem tusschentreedt. I n-
dien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn
i) Jent* Uil.
2) Hebr. XIII : 20.
-ocr page 387-
JEZUS DE (WEDE HERDER.                                 377
door den dood zijns Zoons; veel meer zullen
wij verzoend zijnde behouden worden door zijn
leven \'). Die Christus, die voor ons gestorven
is, die ook opgewekt is, die ook ter rechter-
h a n d G o d s i s, die i s \'t o o k, d i e v o o r o n s b i d t -);
die ook volkomen kan zalig maken allen, die
door hem tot God gaan, alzoo hij altijd leeft
om voor hen te bidden"). Wie zal ons scheiden
van de liefde van Christus? Verdrukking, of
benauwdheid, of vervolging, of honger, of
naaktheid, of gevaar, of zwaard? Al is het ook,
gelijk geschreven is: Om uwentwil worden wij den
ganschen dag gedood; wij z ij n geacht als scha-
pen der slachtinge: in deze allen zij nwij meer
dan overwinnaars,, door hem, die ons heeft
liefgehad 4).
Jezus is de goede Herder, omdat deze herder op
zijne schapen de innigste betrekking gevoelt. De schapen,
die hij weidt, zijn hem eigen.
Van een huurling, een bezoldigd schapenhoeder, wien
de schapen niet eigen zijn, is te verwachten dat hij,
den wolf ziende komen, de schapen verlaat, op de
vlucht slaat en den boozen vijand zijnen bloeddorstigen rol
laat uitspelen. De huurling vliedt, vermits hij een
huurling is, en heeft geen zorg voor de scha-
pen (vs. 13). Maar de herder, wien zijn kudde dierbaar
is als zijn kostbaar eigendom, hoe zou hij niet voor haar
zorgen en waken. Hoort herder David! Ik weidde de
kudde mijns vaders, en daar kwam een leeuw,
en een beer, en nam een schaap van dekudde
1) Kom. V. 2) Rom. VIII. 3) Hebr. VII : 25. 4) Kom. VIII.
-ocr page 388-
378
JEZUS DE GOEDE HERDER.
weg; en ik ging uit hem na, en ik sloeg hem,
en redde het uit z ij n e n mond; toen h ij tegen
m ij o p s t o n d, z o o vatte ik hem b ij z ij n e n baard,
en sloeg, en doodde hem. Ik heb zoo den leeu w
als den beer geslagen \').
Indien herder David alzoo waakte voor de kudde zijns
vaders, «at moet Herder Christus, Davids Zoon en Heer,
niet doen voor zijne eigene kudde, die ook de kudde
diens Vaders is, met wien hij een is? Met welk een
oog, met welk een hart moet hij niet wacht houden over
schaap voor schaap, lam voor lam tot zoo dieren prijs
gekocht! Hoe kostelijk moet in zijne oogen hun bloed niet
wezen .\' Gewis, hij zal ze verdedigen tegen den w o 1 f, die
komt om ze te g r ij p e n en te verstrooien, tegen
den leeuw, die brullende omgaat zoekende
wien te verslinden; niet, o neen ! omdat deze schapen
en deze lammeren in zichzelve zoo groote waarde hebben,
maar omdat zij stuk voor stuk zijne schapen en zijne lam-
meren zijn. Hoort zijne woorden: Mijne schapen hoo-
ren mij ne stem , en z ij volgen mij ; en ik geef hun
het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren
gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit
mijne hand rukken (vs. 27, 28).
O groote troost, die al de rust, al de kracht, al den
moed, al de onwankelbare verzekerdheid des geloovigen
christens uitmaakt! Hij is den Heere eigen. Hij is zijn
duur gekocht eigendom. „Wat is uw eenige troost beiden
in \'t leven en in \'t sterven ? Uat ik met lijf en ziele, bei-
den in \'t leven en in \'t sterven, niet mijn, maar mijns ge-
trouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met
1) 1 Sun XVII.
-ocr page 389-
JEZUS DB GOEDE KEKDBR,
37 \'J
zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomelijk
betaald en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft,
en alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen
Vaders geen haar van mijnen hoofde vallen kan, ja ook
dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet."
Geloovige christenen wapenen zich met deze overtuiging
tegen de aanvallen van den booze, die uit hunne gedurige
struikelingen aanleiding neemt om hen tot moedeloosheid
te doen vervallen en hen met vrees en verschrikking te
vervullen. Zij weten dat zij schapen zijn, nog altijd dwaal-
zieke schapen, die nog eiken dag evenzeer noodig hebben
de stem des Herders te vernemen, en die hem nog altijd
niet volgen met dat volmaakt vertrouwen, die volmaakte
liefde, die volkomcne gehoorzaamheid, die zij hem schuldig
zijn. Maar ook dit weten zij, dat hunne veiligheid en hun
behoud niet daarin gelegen is, dat zij de beste se hapen
zijn, maar daarin dat hij, wien zij toebehooren, de go ede-
Herder is, die bij hen blijft, die hun bijblijft, die hen
omringt, die hen nimmer verlaten zal; wiens stem zij altijd
■opnieuw zullen hooren, wiens staf zij telkens opnieuw zul-
len zien. Daarom vreezen zij niet, al hebben zij gedurige
afdolingen en blijvende zwakheid te betreuren; daarom
sidderen zij niet, al kennen zij de kracht der verzoekingen,
waarmede de wereld hen omringt; zij zijn den goeden
Herder eigen ; die hem eigen ip, heeft de belofte van door
hem bewaard en beschermd te worden; niets kan hem
deren. Al ging ik ook door een dal der scha-
duw des doods, ik zoude geen kwaad vreezen;
want gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die
vertroosten mij \').
i) Ps. XXIII.
-ocr page 390-
38O                                JEZUS DE GOEDE HERDER.
Jezus is dc Goede Herder, want zijne alwetendheid
kent de bijzondere behoefte van elk zijner schapen. O hoe-
veel heeft het in, als hij zegt: Ik ken de mijnen (vs. 14)!
Bij name heeft hij ze geroepen en uitgeleid. Ken voor een
heeft hij ze lief. Gelijk zij hem als zijn eigen schapen allen
even dierbaar zijn, gelijk hij ze allen met eene zelfde ge-
trouwheid bewaakt en beschermt, zoo onderscheidt hij
weder elks bijzonder gestel en krachten, en richt den gang
zijns werks daarnaar in. Hij zal het zogende ooi niet éenen
dag afdrijven; het pas geworpen lam niet nopen; het ge-
schorene niet aan den scherpen wind blootstellen. Gelijk
de profeet zegt: H ij zaldelammerkensinzijne
armen vergaderen, de zogenden zal hij zacht-
kens leiden \').
Troostrijke gedachte voor eiken en een iegelijken geloo-
vige: „Mijn Heiland kent mij; hij onderscheidt mij niet
alleen van die wereld, van welke hij mij heeft afgezonderd,
maar ook onderkent hij mij nog in het midden zijner ge-
mcente. Alle mijne zwakheden kent hij; al mijne omstan-
digheden, al mijne behoeften, geheel mijn hart. Wat mij
noodig, wat mij nuttig is weet hij: welke versterkingen,
welke verkwikkingen, welke beproevingen ik, juist ik, be-
hoef, en wat ik dragen kan. Boven hetgeen ik vermag zal
hij mij voorzeker niet verzoeken." Zoo is het: alle de
schapen hebben maar éenen zelfden Herder; maar die Her-
der vermenigvuldigt zich voor de schapen. Zoovele scha-
pen als er zijn, zooveel maal is hij de goede Herder.
Met een zelfde liefde omvat hij de geheele kudde, maar
de leidingen dezer liefde wijzigt hij, en de gaven dezer
1) Jez. XI. : 11.
-ocr page 391-
JEZUS DE UOEDE HERDER.                                  38 I
liefde deelt hij uit „naar dat elk van noode heeft." Dezen
schenkt hij kracht tegen de verleidingen der jonkheid en der
weelde; genen moed onder de beproevingen des ouderdoms
en van een mociclijk lot; dezen troost hij bij den doorn, dien
hij omdraagt in zijn vleesch ; genen bemoedigt hij bij den
zwaren strijd, dien hij te strijden heeft inwendig.
Heeft niet een iegelijk volgeling van den Heer zijn eigen
strijd, zijn eigen leed, zijne eigene zwakheid, zijn eigen
doorn? Mijn weg is niet als die van mijnen broeder. Zijn
kruis is niet als het mijne. Maar ook mijn weg moet de-
zijne niet zijn, zijn kruis het mijne niet wezen. Die elk
onzer kent, heeft elk onzer zijn weg bereid, zijn kruis af-
gewogen, en hij geeft kracht naar kruis. Kr is geen twijfel
aan of het is goed zooals hij het maakt. In den hemel
zullen wij het inzien. Daar zal aan het Lam, dat ge-
slacht is, een gemeenschappelijke lofzang worden toege-
zongen, die als een eenparige stem me veler wateren
ruischen zal; maar den goeden Herder zal elk zijn
bijzonder loflied hebben toe te zingen, vermeldende de
wegen, waarop hij door hem is geleid, het kruis, dat hem
door hem is opgelegd, de tranen, die hij hem heeft doen
weenen, en de verkwikkingen, die hij hem niet onthouden
heeft. En wij weten, wij weten elk op onzen weg, dat wij
niet anders doen dan voor dat lied de stof verzamelen,
zoowel in valleien der doodsschaduwen als aan stille wa-
teren der rust. Dit sterke ons hart, ook op de moeielijkstc
wegen, ook bij vooruitzichten, die donker zijn ! Dit beware
ons voor murmureeren en tegenspreken! Dit dringe ons
om met elke beschikking zijner hand winst te doen voor
onze ziele! Zoolang wij onszelven niet geheel kennen, niet
kennen gelijk wij gekend zijn, weten wij niet wat ons heil-
zaamst is; maar hoe meer wij onszelven leeren kennen op
-ocr page 392-
382
HET WOORD VLKESCH GEWORDEN.
de wegen, waarin hij ons leidt, hoe meer wij ook den
goeden Herder zullen leeren kennen, hoe meer wij met
aanbidding des harten zullen uitroepen: Gijslechtskunt
de Goede Herder zijn; want gij zijt de Alwe-
tende, de WijzeI
XL.
HET WOORD VLEESCH GEWORDEN.
(Luk. II : 1—7. Joh. I : I—14.)
Tusschen den schijn en het wezen eener gebeurtenis was
wel nooit het verschil of aanmerkelijker of merkwaardiger
dan bij die, welke wij vinden opgeteekend in den aanvang
van het tweede hoofdstuk van het Evangelie naar de be-
schrijving van I.ukas. In de eerste zeven verzen schijnt
niemand grooter dan die keizer Augustus, die een bevel
kon uitvaardigen „dat de geheele wereld beschreven zoude
worden," niemand geringer dan het kind, in de herberg
afgewezen, in een stal ter wereld gebracht, nedergelegd in
de kribbe. Lees twee regels verder : de hemelen ontsluiten,
Gods engelen dalen, en dat kind wordt met namen ge-
noemd, die aan aarde en hemel het teeken geven tot ver-
blijding, tot Iofgezang, tot aanbidding... Waar is thans de
troon van Augustus ? Waar is thans die wereld aan welke
hij bevelen gaf? Die troon is verzonken; die wereld is
uiteengespat. Maar een wereld oneindig grooter dan deze
schaart zich 0111 een troon oneindig heerlijker dan den zij-
nen, en op dezen zit in eeuwigheid, op dezen zit „altijd
vermeerderaar des rijks" — het kindeken onder zijne
heerschappij geboren en nooit door hem gekend, het „kin-
deken in doeken gewonden en nedergelegd in de kribbe."
Tot op de geboorte van dit kindeken is de geschiedenis
der menschheid de geschiedenis geweest van een hier be-
-ocr page 393-
383
1IKT WOORD VI.KESCII GEWORDEN.
schaafder daar barbaarscher heidendom, omtastendc naar
eencn God, die zich in zijne schepping overal kond gaf,
maar van wien het zich, op wegen van zonde, altijd ver-
der verwijderde; de waarheid veranderende in 1 eu-
g e n; de waarheid inongcrechtigheidtenonder
houdende;overgegeven in eenver keerdenzin1).
En midden door deze slingert zich, dun maar onverbreke-
lijk, de gouden draad der geschiedenis van een geslacht,
van een volk, door den God des hemels op bijzondere wijze
onderricht en verlicht, en daarin boven allen bevoorrecht
dat hij het zijne openbaringen heeft toebetrouwd !);
de geschiedenis van het volk der aanneming tot kin-
deren, der godsversch ijn i ngen en der verbonden,
de geschiedenis van het volk der wetgeving, vanden
tabern akeldienst, en der beloften issen :l). Uitdit
volk is het kindeken, in doeken gewonden en
liggende in de kribbe. Maar de geschiedenis van dit
kindeken wendt de geschiedenis van dit zijn volk, wendt
de geschiedenis aller volken, maakt van de geschiedenis
der menschheid een nieuw geheel. Wat dit kindeken hun
zijn zal, of zij het zullen aannemen of verwerpen, gehoor-
zaam of ongehoorzaam zijn, daarvan hangt sinds dit oogen-
blik het lot aller volkeren af. Ontwikkeling, beschaving,
verlichting, geluk en, in het ongeluk, een onuitputtelijke
bron van vertroosting, het is voortaan voor hen allen, maar
het is niet dan door hem. Dit kind is een nieuw beginsel
in aller geschiedenis; het verandert aller zeden, aller gelaat.
Van zijne geboorte begint de menschheid, de oude eeuwen
vergeten, de jaren en tijden van een nieuw, een beter leven
te tellen. Hare geschiedenis is voortaan geene andere dan
I) Zie Kom. I.               2) Rum. III : I. 2.               3) Rom IX : 4.
-ocr page 394-
3»4
HET WUOR1I VI.EESCH CKWOXIIEK.
die der uitbreiding zijner geestelijke heerschappij, waaraan
alles dienstbaar is, en hare schoonste verwachting — want
nu heeft zij schoonc verwachtingen — is de voltooiing
van zijn geestelijk rijk.
Maar wie is dan toch dit kindeken in doeken ge-
wond e n , welks komst in de wereld de grootste aller om-
wendingen en een reeks van omwendingen teweegbrengt;
omwending in de ongewijde wereld van Augustus, om-
wending in de gewijde wereld van Israël, omwending op
omwending in de groote wereld der volkeren tot op dezen
dag?___ Ken engel des hemels noemt hem straks een H e i-
land, een Gezalfde! Maar wie is die Heiland, die ge-
zalfde uit den huize Davids, die, meer dan David, meer
dan Salomo, zulke dingen zal vermogen in de geheele
wereld, op de gansche menschelijke maatschappij ? Wie is
die niensch, die het bovenmenschelijke doet ? Die door de
macht van het hem overlevend woord en van zijnen voort-
levenden geest de tijden verandert, de menschen en de
dingen herschept; een nieuwen gedachtenkring, een nieu-
wen werkkring, een nieuwen levenskring voor de volkeren
opent, ja de wereld als van een zuiverder luchtkring om-
geeft? Dit vermocht geen Salomo, dit vermocht geen
David ; geen Mozes vermocht het, in welke mate ook van
den geest des Heeren vervuld. Maar eene mate van gods-
kracht, als tot zulk een werk, op zulk eene schaal, vereischt
wordt, kan zij wel bevat worden in den boezem van een
sterveling, kan zij wel uitgaan van zijn voorbijgaanden
geest ? De gedaante der wereld voor een tijd te veranderen
is aan Alexanders, is aan Cesars zwaard gelukt. Spreken
nadat zij gestorven zijn is de vrijdom van groote geesten.
Niet slechts David, niet slechts Salomo, niet slechts Mozes-
vermochten het; ook Homerus, ook Plato, ook Confucius
-ocr page 395-
3»5
HET WOORD VLKESCH GEWORDEN.
doen het in hunne mate tot op dezen dag. Mohammed,
het geweld des zwaards aan de macht des woords parende,
heeft bij vele volkeren voor lange tijden de zeden niet,
maar den godsdienst veranderd. Maar én den godsdienst èn
de zeden èn de harten te veranderen, zonder geweld, door
de macht des woords alleen; maar met zijn woord zijn
geest te laten doordringen tot de geesten van allerlei taal
en tong, te laten voortwerken door alle tijden, en zonder
dat een enkel gebied, waarin de geesten zich bewegen,
onaangeroerd of onveranderd blijft; maar achttien eeu-
wen nadat hij gestorven is, door zijn Woord en Geest, in
elke duisternis licht, in elke verwarring orde, in elke ver-
woesting herstelling te brengen, uit elke slavernij tot vrij-
heid te roepen, en uit eiken dood tot een leven, dat niet
meer sterft, maar zich uitbreidt, maar zich mededeelt, maar
zich verdubbelt: ziedaar werkingen, die niet menschelijk,
die goddelijk zijn, en die hem, van wien zij uitgaan, indien
hij niet de godheid zelve is, als den afgod van het men-
schelijk geslacht moeten doen aanbidden!
Van deze onmetelijke dingen, die ook door het onge-
loof niet geloochend kunnen worden, heeft het christelijk
schriftgeloof den sleutel. Naast het geschiedverhaal van
Lukas, door zijn eenvoud zoo aandoenlijk, legt het de
eerste bladzijde van een ander evangelie, en herhaalt bij
de kribbe van het kindeken in doeken gewonden hetge-
tuigenis van Johannes. Dat getuigenis voert ons op in
hooger kring dan de „geheele wereld," dan den tijdkring
van Octavianus Augustus. In de stilte der eeuwigheid, eer
de bergen geboren waren, eer hij de aardeen
de wereld had voortgebracht, voert het ons in de
tegenwoordigheid Gods. De taal van dezen godsgetuige
blijft menschelijk en niet in staat goddelijke verborgenhe-
VII.
                                                                     25
-ocr page 396-
386
HET WOORD VI.EESCH GEWORDEN.
den met woorden te evenaren ; maar, door den Geest Gods
gesterkt, verstout hij zich en toont ons den eenigen God,
in zijne eenheid niet eenzaam, en ook vóór de schepping
niet zonder voorwerp van eeuwige liefde en welgevallen.
Hij toont ons den eeuwigen Geest, den inhoud zijns eeu-
wigen Wezens als voor zichzelven uitende en herhalende
in een eeuwig Woord, hetwelk ook naar buiten de zelfstan-
dige Openbaarder zijns eeuwigen Wezens wordt. Hij getuigt
van dat eeuwig Woord als niet slechts bij God, maar God.
Hij toont ons de wereld, als door dit eeuwig Woord ge-
schapen; de menschheid, als door dit eeuwig Woord ver-
licht en bezield; hij toont ons dit eeuwig Woord, als den
gemeenen oorsprong van alle gedeeltelijke godsopenbarin-
gen in den loop aller tijden; hij verkondigt ons de vol-
tooiing aller godsopenbaringen in de menschwording van
dit eeuwig Woord... Ongeloovige wereld! wij raaskallen
niet; wij reiken u toe den ons van God gegeven sleutel
van de wondermacht van het kindeken in Augustus tijd
geboren, geweigerd in de herberg, gebaard in den stal, in
doeken gewonden en nedergelegd in de kribbe ! Het heeft
de tijden veranderd; het heeft het menschdom herschapen ;
schoon onwillig, zijt gij zelf eensdeels onder zijnen invloed
en macht... Geef, geef gij ons, zoo gij kunt, eenc oplos-
sing van dit wereldraadsel, waarvan de werking vast voort-
gaat, terwijl wij gelooven en gij tegenspreekt! Wat ons
betreft, wij hebben deze:
In den beginne was het Woord,en hetWoord
was bij God, en het Woord was God;
Dit was in den beginne bij God.
Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en
zonder hetzelve is geen dinggemaakt.datge-
maakt is.
-ocr page 397-
387
HET WOORD VLEESCH CEWORDEN.
In hetzelve was het leven, en het leven was
het licht der menschen.
En het licht schijnt in de duisternis, en de
duisternis heeft hetzelve niet begrepen.
Hij was in de wereld,ende wereld is doorhem
gemaakt, en de wereldheefthemnietgekend.
Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen heb-
ben hem niet aangenomen. Maar zoovel en hem
aangenomen hebben, dien heeft hij macht ge-
geven kinderen Gods te worden, namelijk.die
in zijn naam gelooven, welke niet uit den vlee-
sche.noch uit den wille des vleesches,nochuit
den wille des mans, maar uit God geboren zijn.
En het Woord is vleesch geworden, en heeft on-
der ons gewoond, vol van genade en waarheid,
en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd,
eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen des
Vaders l).
Gewis de wetenschap dat het kindeken in doeken
gewonden en liggende in de kribbe niet minder
is dan het vleeschgeworden Woord, dan de Eenig-
geboren Zoon des Vaders, verklaart alleen, maar
genoegzaam, het oneindige van den zedelijken en geeste-
lijken invloed, die in alle richtingen en tot op dezen dag
door dit kindeken op de wereld geoefend is. Maar wat
verklaart, op zijne beurt, deze vleeschwording van het eeu-
wig Woord, deze menschwording van den eengeboren
Zoon des Vaders? Indien de godsopenbaringen voor het
volk der openbaringen tot een hooger, ja tot het hoogste
I) Joh. I : I en verv.
\'25*
-ocr page 398-
3»8
HET WOORD VLEESCH GEWORDEN.
standpunt van vastheid en helderheid moesten worden op-
gevoerd ; indien de wereld van Augustus moest getrokken
worden in den lichtkring van Israël; indien in de gansche
heiden-, de gansche menschenwereld, haar tot heil, zulke
omwendingen moesten plaatshebben als die wij gepoogd
hebben in cenige trekken te schetsen: wat nood was het
daartoe nog dat het Woord vi.kf.scii werd, dat de een-
geboren Zoon des Vaders de menschel ij ke na-
tuur aannam? Kon hij, door wien de wereld ge-
schapen was, in wien het leven was, en dat leven,
hetwelk is het licht der menschen, deze groote wer-
kingen en bewegingen niet even goed bestuurd hebben
van uit de hoogte der hemelen, van uit de h e e r 1 ij k h e i d ,
die hij bij den Vader had, eer de wereld was?
Om aan Israël bij te brengen het geestelijk verstand der
goddelijke wet; om weg te nemen den laatsten sluier van
elke hem reeds geopenbaarde waarheid ; om te vestigen de
aanbidding in geest en in waarheid van hem,
die een geest is; om alle deze weldaden uit te breiden
tot alle creaturen; om zijn woord te doen uitgaan
tot alle de einden der aarde; om zich eene gemeente
te vergaderen uit alle geslachten, talen, volken
en natiën; om den zuurdeesem zijner groote begin-
selen elke mate meels en het geheele deeg te laten door-
trekken; om het mosterdzaad zijns rijks te doen
opwassen tot het meeste van de moeskruiden,
tot een boom, in welks takken de vogelen des
hemels komen en nestelen — was het immers vol-
doende, dat hij, zonder op aarde te dalen, zonder mensch
te worden, zijne goddelijke orakelen legde op de lippen,
dat hij zijnen goddelijken geest liet uitgaan tot de geesten
van twaalf apostelen, zeventig discipelen, honderdtwintig
-ocr page 399-
HET WOORD VLBESCH GEWORDEN.                              389
personen, drieduizend zielen, in altijd zich uitbreidcnden
kring, totdat de aarde vervuld zou zijn vanzijne
kennis se, gel ij k de wateren den bodem der zee
bedekken? Ziedaar eenc vraag, welke nauwelijks in ernst
kan gedaan worden, waar het doel en de beteekenis van
de vleeschwording des Woords met het harte verstaan is,
maar waarvan de beantwoording al de troost en blijdschap
zijner gemeente uitmaakt. Immers deze weet het: niet
daarom slechts is het Woord vleesch geworden, opdat de
menschen van een zeker volk en van een bepaalden tijd
goddelijke waarheden met goddelijk gezag zouden hooren
voortbrengen door een menschelijken mond; niet maar om
hetgeen op deze wijze aan twaalf vertrouwden in de ooren
gezegd werd, daarna te doen prediken op de daken; niet
maar om klaarder begrippen, zuiverder voorstellingen,
nieuwe denkbeelden omtrent God en goddelijke dingen bij
Israël te doen postvatten en in de wereld te verbreiden;
niet maar om een verbasterd Jodendom en een dwalend
Heidendom in te prenten en te doen inprenten de rechte
kennis van God, de ware wijze om hem te dienen, de
beste wijze om van hem en tot hem te spreken ! Waarlijk,
het is niet door eene school te stichten dat de menschge-
worden Zoon van God zich eene kerk gesticht heeft op
aarde. Op de daad zelve zijner menschwording is zijne
kerk gegrond; aan deze hecht zich hare gansche belijd e
nis, en uit deze ontspringen, als uit goddelijke bron, alle
de krachten van kennis en geloof en liefde en hope en
heiligheid, die in haar, die door haar de herscheppende
krachten der menschheid zijn. Het Woord isvleesch
geworden. Op dit goddelijk wonder rusten alle de won-
deren, die het christendom op zijn tocht door de wereld
voorgaan en volgen. Maar zij rusten er op, omdat het is
-ocr page 400-
3QO                               HET WOORD VI.EESCH GEWORDEN.
een wonder van liefde, en van alle liefdewonderen
het grootste.
De liefde, waaraan een dwalend menschdom beide in
Israël en bij de volkeren behoefte had, was niet maar eenc
zoodanige, die een helder licht zou willen ontsteken in de
duisternis zijner onkunde.
Voorwaar het is iets anders en ergers dan een misver-
stand of een reeks van misverstanden, waardoor de mensch
van zijnen God verwijderd, tot ware deugd onbekwaam,
en voor wezenlijk geluk onvatbaar is. Het is een reeks
van ondankbaarheden, een reeks van overtredingen, eene
aaneenschakeling van misdrijven uit eene gemeene oorzaak:
zijne zedelijke verdorvenheid. Het is eenc onberekenbare
zondenschuld, die hem verwerpelijk maakt in de oogen van
zijnen Schepper. Het is eene overmachtige zondemacht,
die hem dringt de schuld nog dagelijks grooter te maken.
Het is het bedenken zijns vleesches, datv ij and-
se hap is tegen zijnen God ]); het is de vrees
des doods, waarmede hij door al zijn leven der
dienstbaarheid onderworpen is 2). En wat hij in
dezen zijnen toestand noodig heeft, is eene liefde, die deze
ontzettende klove dempen, die deze groote ellende weg-
nemen wil; eene liefde, die de schuld zijner zonde verzoent;
eene liefde, die de macht der zonde verbreekt, en hem
alzoo teruggeeft aan zijnen God, teruggeeft aan zichzelvcn,
en even daardoor aan zijn geluk. Welnu, deze liefde is
gevonden, deze liefde is op aarde gedaald; „alzoo lief
heeft God de wereld gehad." Deze liefde is de grond,
en hare erkenning de sleutel van dat goddelijk raadsel:
DE VLEESCIIWORDING VAN HET EEUWIG WoOKI), DE MENSCH-
I) Kom. VIII : 7.                2) Hebr. II : 15.
-ocr page 401-
39\'
HET WOORD VLF.ESCH GEWORDEN.
WORDING VAN DEN EENGEBOREN ZoON. Ja, liet WOORD ÏS
vleesch, de Zone Gods is mensch geworden; de eeu-
wige godsnatuur heeft zich met de menschelijke natuur
vereenigd onder het hart eener vrouw; want noodig was
het dat deze Zone Gods, als een waar mensch uit de men\'
schen, met de mcnschen het leven der menschheid leven,
voor de menschen den dood, die de bczolding der zonde
is, zonder zonde smaken en, uit de dooden opstaande, zijn
goddelijk leven uitstorten zou in harten, welke nu geen
vrees des doods meer gesloten houdt, en in welke de kracht
der zonde is gebroken door de kracht der dankbaarheid
voor eene liefde, voor welke niets van dit alles te veel was.
Dat is de betcekenis van dien naam Zaligmaker, Behouder,
door den Zone Gods in het vleesch gedragen en waar
gemaakt. Om deze oorzaak roepen de engelen, bij zijn
intrede in de menschheid, het welbehagen Gods in
menschen over de aarde uit. Ja, opdat de hemelen op
aarde zouden kunnen dalen met zulk eene zangstof; opdat
de aarde den hemel zoude kunnen bevolken en doen weer-
galmen van een lied als dit: G ij z ij t g e s 1 a c h t e n hebt
ons Gode gekocht met uw bloed uit alle ge-
slachten, volken, talen en natiën; opdat, op eene
bezoedelde aarde, het woord zou kunnen gaan van mond
tot mond: God was in Christus de wereld met
zichzelven verzoenende, hunne zonden hun
niet toerekenende; opdat deze Christus door zij-
nen dood teniet zoude doen dengenen, die
het geweld des doods had, dat is den duivel,
en verlossen zoude allen, die met vreeze des
doods door al hun leven der dienstbaarheid
onderworpen waren; daarom is de Zone Gods
ons vleesch en bloed deelachtig, daarom het
-ocr page 402-
392
DB VERZOENING MET GOD.
Woord vleesch geworden; daarom lag te Bethlehem in
de kribbe dat aanbiddelijk kind, dat der wereld zooveel
zoude leeren, zoo groote dingen toonen en, door alles voor
haar te lijden, alles voor haar zoude doen.
XLI.
DE VERZOENING MET GOD.
God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende,
hunne zonden hun niet toerekenende. 2 Cor. V : 19*.
De verzoening der wereld met God! Onder alle de wer-
ken Gods is er geen grooter, geen liefderijker, geen voor
den zondigen sterveling belangrijker dan dit. Wat is de
schepping bij de verzoening?
God heeft door Christus tot de wereld gesproken. Ge-
lijk voortijds, veelmalen, en op velerlei wijze
door de profeten, zoo in de laatste dagen, in
de volheid der tijden, door dezen zijn Zoon1). Nie-
mand heeft ooit God gezien; deeeniggeboren
Zoon,die in den schoot desVaders is, dieheeft
hem verklaard.2) Dit zegt veel; maar hoeveel meer
zegt het nog: God was in Christus de wereld met
zichzelven verzoenende!
De mcdedeeling van wat de Christus Gods geleerd, de
herinnering van al wat hij op aarde gedaan heeft, is een
zegen voor de menschheid ; de voorstelling van den E e n-
geborenendes Vaders, zooals hij,vol van genade
en waarheid, onder ons gewoond en in den aard-
schen tabernakel zijne goddelijke heerlijkheid heeft
geopenbaard 3), ontgloeit het koudst gemoed; maar slechts
I) Hehr. I : I.                2) Joh. I : 18.                3) Zie Joh. I : 14-
-ocr page 403-
DE VERZOENING MET GOD.                                  393
het woord der verzoening is het evangelie, is de
kracht Gods tot behoudenis, de kracht Gods tot herstelling.
Het is het woord der verzoening, hetwelk onder
de Nieuwe Bedeeling door God zelven, als den grooten
inhoud hunner prediking, in den mond zijner gezanten
gelegd is \'). Dit woord maakt de Nieuwe Bedceling. De
apostolische bediening is de bediening der verzoc-
ning -). Die de verzoening niet belijdt, belijdt het chris-
tendom niet. Die de verzoening niet gelooft is geen christen.
Wij mogen er bijvoegen: die voor de wereld, die voor
zichzclven de behoefte aan verzoening, aan verzoening
met God niet erkent, kent de wereld, kent zichzclven niet,
denkt niet na als een wijze, gevoelt niet als een mensch.
De verzoening met God is iets anders dan de v e r-
zoening der zonde. Deze heeft Christus teweegge-
bracht en is tot de verzoening met God het middel:l). De
verzoening met God is eenc andere voorstelling dan
de verzoening van God. Deze laatste uitdrukking
wordt in de Heilige Schrift niet gevonden, en niet dan
oneigenlijk wordt zij gebezigd van hetgeen er tusschen den
heiligen God en eene zondige wereld tot dezer behoudenis,
door Jezus Christus, heeft plaats gehad. De verzoening
van God, den beleedigdcn God te verzoenen: ziedaar
wat de schuldige mensch door allerlei middelen, met vrees
en hoop, ten allen tijde, vergeefs gezocht heeft en zal zoe-
1)  Zie het slot van het tekstvers boven dit opstel uitgeschreven.
2)   Zie het voorgaande vers.                                                               j
3)   Verzoening, in den zin van schuld!) e de kk ing, zooals bijv.
I Joh. II : 2 en verzoening, in den zin van bevrediging, zooals
in de plaats, die wij hier behandelen, zijn twee verschillende denkbeelden,
welke in de oorspronkelijke taal des Nieuwen Testaments door woorden
van zeer verschillende klank en afleiding worden uitgedruk
-ocr page 404-
394                                   DE VERZOENING MET GOD.
ken; de verzoening met God, ziedaar wat hij niet
zoekt, maar vindt, als zijne oogen opengaan voor de
genade Gods in Christus, voor Gods grootst en liefderijkst
werk door hem.
Een wereld, „die in het booze ligt," een zondig mensch
heeft, zonder het woord der verzoening, in den grond van
het verdorven gemoed geen vrede met God. Hij moge er
steeds in berusten en er zich dikwijls mede troosten dat
God i s, hij kan er zich geenszins in verblijden dat hij is
zooals hij is, zooals hij zich aan zijn geweten, zooals
hij zich in zijn woord openbaart. De zondige mensch heeft
geen vrede met Gods eigenschappen. Zijne vlekkelooze
heiligheid, zijne alwetendheid, zijne rechtvaardigheid, ver-
wekken zijne zondige natuur tot vrees. Hij heeft geen
vrede met zijne geboden. Zij zijn met alle zijne vlee-
schelijke neigingen in strijd; zij tergen zijne begeerlijkheden,
krenken zijnen hoogmoed, bederven zijne genoegens; wre-
vclig, afkeerig, vijandig staat zijne zondige natuur tegen
hen over. Hij heeft geen vrede met zijne wegen. Hij
doorgrondt ze niet: dit vernedert hem; zij vallen hem
moeielijk: dit verbittert hem; hij mort, hij klaagt, hij wan-
trouwt, hij twijfelt, hij beschuldigt, hij komt in verzet...
Hoe zou hij vrede hebben met God, daar hij geen vrede
hebben kan met zijn lot? Toch zoude hij willen dat God
vrede had met hem, toch heeft hij behoefte tegen hope
dit te hopen, blindelings het zich in te beelden. Toch zijn
er oogenblikkcn, dat hij er alles voor zoude overhebben
God te bevredigen. Maar welke werken, welke woorden,
welke tranen, welke offers en welk boetgebaar kunnen den
Allerhoogsten vrede doen hebben met gemoederen, die
geen vrede hebben met hem?
Dit alles verandert als het woord der verzoening gehoord,
-ocr page 405-
DE VERZOENING MET GOD.                                 395
als het woord der verzoening verstaan, geloovig en dank-
baar aangenomen is
Dit is het woord der verzoening: God was inChris-
tus de wereld met zichzelvcn verzoenende;
hunne zonden hun niet toerekenende.
Dit is het woord der verzoening: Laat u met God
verzoenen! Want dien, die geen zonde gekend
heeft, heeft God zonde voor u gemaakt,op dat
gij zoudt worden rechtvaardigheid Gods in
hem ]).
Dit is het woord der verzoening: Gij hebt allen ge-
zondigden derft de heerl ij khcidGods, en wordt
om niet gerechtvaardigd uit zijne genade,door
de verlossing, die in Christus Jezus is; welken
God voorgesteld heeft tot een e verzoening11),
door het geloof in zijn bloed, opdat hij recht-
vaardigzij en rechtvaardigende dengenen,die
uit het geloof van Jezus is ;l).
Dit is het woord der verzoening: Christus, als gij
nog krachteloos waart.istezijnertijdvoorde
goddcloozcn gestorven. N au wclij ks zal iemand
voor eenen rechtvaardige sterven;voor den
goeden zal mogelijk iemand nog bestaan te
sterven! Maar God bevestigt zijne liefde jegens
u, dat Christus voor u gestorven is, als gij nog
zondaars waart; hoeveel te meer zult gij, g e-
rechtvaardigd zijnde door zijn bloed,door hem
behouden worden van den toorn 4).
Kan het anders, of dit woord, waar het niet als een
I) 2 Cor. V : 20, 21. 2) Hier in den zin van sch u ld bedek k ing.
3) Rom. III : 23 en v.v. 4) kom. V : 6 en v.v.
-ocr page 406-
396
DE VERZOENING MET GOD.
mcnschcnwoord verworpen, in den wind geslagen, bestre-
dcn, in twijfel getrokken, maar, gelijk het waarlijk
is, als Gods woord, ontvangen en vertrouwd wordt;
kan het anders of dit woord der verzoening verzoent met
God ? Met Gods eigenschappen; want het lost de bange
vrees voor zijne alwetendheid, voor zijne rechtvaardigheid,,
voor zijne vlekkelooze heiligheid in de aanbidding zijner
genade op. Met zijne geboden: want het vervult de ziel
met eene vreugde in God en met eene liefde voor God,
voor welke gcene geboden zwaar zijn. Met zijne wegen;
want de weg des behouds is gevonden, de weg eener
eeuwige gelukzaligheid is geopend, en bij het licht, dat van
deze wegen straalt, wordt alles licht, zijn er geen duister-
nissen meer. Zoo iemand in Christus, d. i., zoo
iemand waarlijk een christen is, die is een nieuw
schepsel; het oude is voorb ij gegaan; ziet, het
is al nieuw geworden. En alle deze dingen zij n
uit Gode, die hem met zichzelven verzoend
heeft door Jezus Christus. Want God was in
Christus de wereld met zichzelven verzoenende,
hunne zonden hun niet toerekenende.
Aldus hebben wij gepoogd in een helder licht te stel-
len en zooveel mogelijk gevoelbaar te maken, wat wij
verstaan door deze heilige, deze onschatbare zaak: de
verzoening der wereld met God. Het is de bevre-
diging met God, van den voor God bevreesden, van God
afkecrigen, onder God lijdenden mensch. Het is de over-
winning van die schuwheid, dien opstand en dat beklag,
welke, krachtens zijne zondige natuur, natuurlijk zijn aan
zijn gemoed. Het is de opwekking van dat onbepaald
vertrouwen, hetwelk tot ware liefde, vrijwillige gehoorzaam-
-ocr page 407-
397
ijk vf.rziik.mm; mkt cod.
heid en blijmoedige lijdzaamheid onontbeerlijk is, en zon-
der hetwelk het onmogelijk is Gode te beha-
gen \'). God, de door zijn schepsel zoozeer miskende God,
God zelf is de bewerker van deze verzoening. Hij bewerkt
ze door, temidden van miskenning en wantrouwen, al de
miskende en mistrouwde bewijzen zijner liefde te overtref-
fen door een liefde-bewijs, dat, waar het gezien wordt,
minder dan cenig ander miskend of gewantrouwd worden
kan. Hij geeft zijnen Zoon tot een verzoening voor
de zonde der geheele wereld -). Hij kondigt ver-
geving, uitdelging, vergetelheid aller schulden af om zijns
bloeds wil. Hij wii en hij weet het: dit zal den bevreesden
eenen moed doen grijpen, den wcderspannigen vermurwen,
den klager doen verstommen... dit eene liefde opwekken,
die de vreezc buitensluit, de kracht der zonde breekt, en
den wil des bcwcldadigden met den wil zijns weldoeners
vereenigt.
Maar opdat de enkele mensch met God verzoend worde,
is het niet genoeg dat God inChristus was de wereld
met zichzclven verzoenende en dat die mensch dit
■wete. Het is noodig dat dit weten ook zijn geheele wezen
doordringe en zijn wettigen invloed hebbe beiden op zijn
gevoel en zijn wil. En zijn zondig hart verleidt hem, dit
geheel of gedeeltelijk, voor altijd of zoolang mogelijk te
verhinderen. De liefde Gods dringt, maar dwingt hem niet.
Dit zou evenzeer met haren heiligen aard als met haar
heilig oogmerk strijden. Kan ook een gedwongene verzoe-
ning een ware verzoening zijn ? Om metGodverzoend
te wezen, moet de mensch zich met God laten ver-
zo e n e n. Dit is het, wat Gods liefde hem door hare gezanten
l) Hebr. XI : 6».              2) Zie 1 Joh. II : 2.
-ocr page 408-
398
DE VERZOENING MET GOD.
laat bidden ]), maar zich dikwijls ziet weigeren. Hij wei-
gert het, die geloof weigert aan het evangelie der genade;
wiens hoogmoed zich ergert aan een onmisbaren Christus
en aan diens onvermijdelijk kruis, wiens zelfbedrog zich
vleit van God niets te vreezen te hebben, of door eigene
middelen zijnen toorn (indien hij toornen kan !) te kunnen
ontwapenen. Hij weigert het, die, ofschoon het woord der
verzoening niet bestrijdende, het nochtans geen ingang
verleent in het heiligdom des harten, verontreinigd hei-
ligdom (dit erkent hij), maar welks rust hij nog niet wil
verstoord zien!
Dat hij, die weigert zich met God te laten verzoe-
nen, bedenke wat hij doet, en tot wat prijs hij daarin
volhardt. Hij wordt bevonden tegen God te strijden, in
eene mate, waarin hij hem door niets anders bestreden
heeft; hij zondigt, zooals niemand zondigen kan, tot wien
liet woord der verzoening niet gekomen is. Op het veld
door het licht der hoogste liefde beschenen richt hij tropee
op tropee voor zijne lichtzinnigheid, voor zijnen hoogmoed
op. Maar hij zoude er de zondige kracht niet toe hebben,
indien hij, om God in het Evangelie zijner genade te be-
strijden, niet tegelijkertijd zichzelven bestreed; zichzelven,
in de stem van zijn geweten, hetwelk wraak roept over
zijn verharding; zichzelven, in de noodkreet dier zielsbe-
hoefte, welke zich hare bevrediging door God voorgchou-
den, maar door hemzelven onthouden ziet; zichzelven, in dat
innigst zelf, dat in spijt van alle zondige neigingen het-
zelfde wil als God: de verzoening met hem. Slechts
was Gode daarvoor niet te dierbaar het offer zijns Zoons;
maar die mensch... hij heeft er zelfs het verachtelijke niet
I) 2 Cor. V : 20.
-ocr page 409-
DE VERZOENING MET GOD.                                     399
voor over. Nog eenmaal bedenke hij wat hij doet; bedenke
wat hij, in dit doen volhardende, te verwachten heeft. Wij
zullen niet pogen hem te ontroeren door het te schetsen.
Wij dreigen niet. ..Wij bidden, alsof God door ons
bade: Laat u met God verzoenen!
Doch dat ook de belijder van het woord der verzoe-
ning, de oprechte belijder, zich afvrage of hij zich duidelijk
genoeg een verzoende met God betoont. De schuwe, slaaf-
sche vrees is geweken; maar heeft het kinderlijk vertrou-
wen alzoo bij hem postgevat, doordringt het hem zoo
geheel en al, dat hij er de gansche gerustheid, de gansche
blijmoedigheid, de volle vrijmoedigheid van vertoont en
geniet ? In plaats van met zijn heilige eischen te twisten,
heeft hij een vermaken in de wetGods naarden
inwendigen mensch, betuigt hij dat zijne geboden
niet zwaar zijn; maar is nu ook de heiligmaking zijn
onafgebroken werk? zijne volmaking eene taak, die hij
nimmer uit het oog verliest? Laat hij zijn licht alzoo
schijnen voor de menschen, dat zij zijne goede
werken zien en zijnenVader, die in de hemelen
is, om zijnentwil verheerlijken? Hij heeft zijne al-
gemeene en bijzondere grieven tegen Gods voorzienigheid
opgegeven; maar openbaart hij zijnen vrede met God in
dien bestendigen vrede met zijn lot, waardoor hij, ook in de
duisterste wegen en onder de langdurigste beproevingen,
zichzelven gelijk blijft en zijnen lippen het morren, het
klagen, het vragen verbiedt ? O, bij de ontfermingen diens
Gods, die in Christus was de wereld met zich-
zelven verzoenende; bij de liefde van dien Christus,
die geen zonde gekend heeft, maar ook voor
hem tot zonde is gemaakt, opdat hij zoude
worden rechtvaardigheid Gods in hem, moet hij
-ocr page 410-
4<30                                        I>E VERZOENING MET GOD.
gebeden zijn dat hij zich in alle deze dingen oefene, opdat
daarin zijn toenemen openbaar zij. Neen, hij boude zich
niet tevreden met een oprecht beginsel, een kleinen aan-
vang, maar ontplooie meer en meer al de heiligheid, al
de beminnelijkheid, al de kracht en al den vrede van het
karakter eens verzoenden met God.
De verzoende met God is een vriend van God. Een vriend
van God kan geen vriend der wereld zijn. Zoo wie een
vriend der wereld z ij n wil, die wordt een v ij-
and van God gesteld. Hare aanlokselen moeten wor-
den afgewezen; hare strikken ontweken ; hare aanvallen op
de wapenrusting Gods gekeerd; onder geen voorwendsel
en tot geenen prijs, vrede of bestand van haar aangenomen.
Een vriend van God moet een strijder zijn voor zijne-
eer. Voor de eer zijner heiligheid, de eer zijner liefde;
voor de eer zijner heilige en liefderijke Wet; voor de eer
van zijn liefderijk en heilig Evangelie; voor de eer van
dien Christus, in wien God was de wereld met zich-
z elven verzoenende; voor de eer van het woord der
verzoening, dat eerst in zijn hart, daarna ook in zijn mond
gelegd is. Een vriend van God moet zich voor de eere
zijns Gods den smaad eener lichtzinnige maatschappij gaarne
getroosten, en zich des niet beroemen.
Een vriend van God moet een navolger Gods zijn. Na-
volger van dien God, die zijne zonden gehaat, maar zich
over zijne ellende erbarmd heeft, moet ook hij de zonde
haten maar de menschen liefhebben, zich over het leed,
ja ook over het meest verdiende leed ontfermen, en het
kwaad overwinnen door het goed. Door liefde
moet hij elks vertrouwen wekken, elks miskenning bescha-
men, en zelfs zijne vijanden tot vrienden maken. Aan zijn
liefderijk hart moet niemand kunnen twijfelen; ook zij niet,
-ocr page 411-
WIST GIJ MET DAT IK MOET ZIJN IN DB DINGEN MIJNS VADERS? 4OI
die aan zijn heilig leven aanstoot nemen. En zoo het woord
der verzoening in zijnen mond gelegd is, men moet, waar
het van zijne lippen vloeit, dat liefderijk hart hooren
kloppen___
Ach, indien aan dit alles bij de belijders van dat dier-
bare woord niet al te veel ontbrak, de invloed hunner
goede belijdenis zou oneindig grooter zijn, de kracht des
ongeloofs zou meer gebroken, de lichtzinnigheid meer tot
nadenken gebracht, en de akker der wereld beter bereid
worden voor de ontvangst van het goddelijk zaad. Elke
met God verzoende bidde er om, sta ernaar! Hij, die in
Christus was de wereld met zichzelven verzoenende zal,
ook hierdoor, zijn werk tot zijn vrucht brengen.
XLII.
WIST GIJ NIET DAT IK MOET ZIJN IN DE DINGEN
MIJNS VADERS?
En zijne ouders reisden alle jaren naar Jeruzalem op het
feest van pascha.
En toen hij twaalf jaren [oud] geworden was, en zij naar
Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte des feestdags,
en de dagen | aldaar] voleindigd hadden, bleef, toen zij we-
derkeerden, het kind Jezus te Jeruzalem : en Jozef en zijne
moeder wisten het niet; maar, meenende dat hij in \'t gezel-
schap op den weg was, gingen zij eene dagreize, en zochten
hem onder de magen en onder de l>ekenden.
En als zij hem niet vonden keerden zij wederom naar
Jeruzalem, hem zoekende.
En het geschiedde na drie dagen, dat zij hem vonden in
den tempel, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende
en hen ondervragende.
En allen, die hem hoorden, ontzetteden zich over zijn
verstand en antwoorden.
En zij, hem ziende, werden verslagen; en zijne moeder
VII.                                                                                            26
-ocr page 412-
402 «ÏST GIJ NIET DAT IK MOET ZIJN IN I)E DINOEN MIJNS VADEKS?
zeide tot hem: Kind! waarom hebt gij ons zoo gedaan ?
zie, uw vader en ik hebl>en u met angst gezocht.
En hij zeide tot hen : Wat [is het], dat gij mij gezocht
hebt? wist gij niet, dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders>
En zij verstonden het niet, dat hij tot hen sprak.
En hij ging met hen af, en kwam te Nazaret, en was hun
onderdanig. En zijne moetier bewaarde alle deze dingen in
haar harte.
                                           Luk. II : 41—51.
Ten hoogste dierbaar was den godsdienstigen Israëliet
het feest van Pascha. Die naam herinnerde hem het ver-
schoonend voorbijgaan van Israels eerstgeborenen in
den nacht, waarin de doodsengel alle eerstgeborenen in
Kgypte sloeg. Kn die nacht, die ontzaglijke nacht stond
hem daarbij voor den geest in zijne oneindige beteckenis
voor Israels redding, vrijheid, volksbestaan, toekomst. Toen
had de sterke hand des Heeren zich getoond en zijn arm
zich uitgestrekt. Hier was de aanvang van alle de uitkom-
sten, alle de verlossingen, alle de leidingen Gods. Het
paaschlam, in dien nacht door en voor Israël geslacht, het
paaschlam, waarvan het bloed aan de posten der deuren
gestreken was geweest, het paaschlam, het eerste zoen-en
dank- en spijsoficr, door een begenadigd volk geloovig
gebracht en in de blijdste verwachting genoten, had van
de genade Gods reeds alles gezegd en zijne trouw voor
altijd verzegeld.
In de dagen, waarin ons de Evangeliën verplaatsen, werd
het feest van Pascha met de grootste opgetogenheid en de
algemeenste deelneming door de Joden gevierd. Als in het
begin der maand Nisan, den schoonsten tijd desjaars, de
aangename lentedagen, overal boden rondgingen om het
aan te kondigen, geraakte geheel het land in beweging.
In alle steden, alle dorpen, alle vlekken van Judéa, Gali-
léa en het Overjordaansche verzamelden zich de „gezel-
-ocr page 413-
WIST GIJ NIET DAT IK MOET ZIJN IN DE DINGEN MIJNS VADERS ? 4O3
schappen" der feestgangers. Weldra kon men op eiken
grooten weg, die naar Jeruzalem geleidde, eene talrijke, bij
elke plaats, die zij aandeed, met nieuwe menigten vermeer-
derde schaar ontmoeten, met het aangezicht naar de hei-
lige stad. Van de mannen bleef niemand achter dan wien
ouderdom, zwakte, lichaamsgebrek of tijdelijke onreinheid
hiertoe noodzaakte. Maar ook der vrouwen was een groot
getal, en menige knaap, die zijn twaalfde levensjaar nog
niet bereikt had, en den langen feesttrein, die ook zijn
vader in zich opnam, voorbij de ouderlijke woning trekken
zag, stond te weenen omdat hij niet werd „medegenomen
naar Jeruzalem!" Derwaarts, derwaarts haastten zich met
klimmend feestgevoel de ten laatsten bijna onafzienbare
optochten, waarin de vriend zijnen vriend, de broeder zij-
nen broeder zocht en vond; vrouwen bij vrouwen, grijsaards
bij grijsaards, jongelingen bij huns gelijken zich aansloten,
en de afzonderlijke gezelschappen zich tot de schoonste
reien vereenigden of in de liefelijkste groepen uiteengingen.
Derwaarts ging het over berg en dal, bij morgenrood en
avondschemering. Alle zorg was achtergelaten, elke smart
vergeten, geen vermoeienis werd geteld. De schoonste her-
inneringen werden opgehaald, de blijdste verwachtingen
medegedeeld, de hartverheffendste psalmen gezongen; tot-
dat, bijna op hetzelfde oogenblik, het van alle kanten saam-
gevloeide volk van de bergen, die haar omringden, neder-
zag op de heilige stad, en in aller hart een zelfde jubel
opkwam: „Onze voeten zijn staande in uwe poor-
ten, o Jeruzalem!"
Wie zal ons een denkbeeld geven van hetgeen er moet
zijn omgegaan in het hart van het heilig kind Jezus, toen
hij „twaalf jaren oud geworden was," en voor de eerste
maal zijne ouders op de jaarlijksche feestreize vergezelde;
26*
-ocr page 414-
404 WIST f;lJ NIET "AT ,K MOET ZIJN IN I>K UIMIF.N MIJX5 VADERS ?
toen hij in het midden van magen en bekenden en de
geheele manlijke bevolking van Nazarct voor het eerst
„Jeruzalem genaakte en de stad zag," met den
talrijken optocht der Galileërs, om haar straks van de
schoone noorderzijde \') door de poort van Kfraim in te
treden? Dit weten wij, dat hij moeite gehad heeft om van
haar te scheiden. Want reeds was de fcestweek ten einde
en de vreugde voorbij; reeds had zich de optocht dei\'
Galileërs herzameld, in orde gesteld, op weg begeven;
reeds was men een dagreis van de heilige stad verwijderd
en sloeg het avondleger op, en nog bleef het kind
Jezus te Jeruzalem zonder Jozef, zonder Maria, al-
leen — neen! niet alleen, want, hij begon het nu te
beseffen, de Vader was met hem.
De Vader was met hem. Al wederom, wie zal ons
een denkbeeld geven van de menschelijke ontwikkeling van
den Zoon van God, van dat gesterkt worden in den
geest, van dat toenemen in wijsheid van hem, die
vóór twaalf jaren in de kribbe lag, een onwetend men-
schenkind gelijk, en die over achttien jaren de h c e r 1 ij k-
heid van den Eengeborenen desVaders openba-
ren zal? Maar als wij met Maria en Jozef den twaalfjarigen
in den tempel aantreffen, waar wij hem vinden n ede rzit-
tende in het midden der leeraren, hen hoorende
en ondervragende en alle aanwezigen d o o r z ij n verstand
en antwoorden verbazende, en wij van zijne lippen dat
woord vernemen, waarmede hij op zijne beurt de verbazing
zijner heilige onschuld over de bezorgdheid en het over-
bodig zoeken zijner ouders uitdrukt: Wist gij niet dat
ik moet zijn in de dingen mijns Vaders? is het
i) Zie Psalm XLYIII : 3.
-ocr page 415-
WIST GIJ MET DAT IK MOKT ZIJN IX I>K DIXnEN MIJNS VADERS ? 405
ons dan niet alsof de Eengeborene des Vaders in
het kind Jezus ontwaakt? alsof het kind Jezus op dit
oogenblik zijner ontwikkeling, op dit zijn twaalfde jaar, in
deze heilige stad, in dezen heiligen tempel, tegelijk zijn
Vader en zichzelvcn gevonden heeft?
Zonder ecnigen kommer of bezorgdheid over hun ver-
-tandig, hun voorbeeldig kind, hebben zich Jozef en Maria
op den bepaalden dag reisvaardig gemaakt, zich laten
vinden op de verzamelplaats der Galileërs, en zich met de
onafzienbare menigte in beweging gesteld en op reis bc-
geven. Wel zagen zij op het oogenblik van den aftocht,
wel den ganschen eersten dag der reize den twaalfjarigen
niet aan hunne zijde, maar wat nood ? hij was zonder twij-
fel in het groot gezelschap, waar met hem zoovele m a g e n
en bekenden toe behoorden, aan wie (de heenreis had
het hun gewisselijk doen zien) de beminnelijke jongeling niet
weinig welkom was. Toen zij hem echter ook des avonds
niet vonden en een nacht doorbrachten zonder te weten
waar hij was, maakte deze onbezorgdheid voor toenemende
ongerustheid plaats. En hoe hoog deze ongerustheid ge-
klommen was, hooren wij uit den mond der lieve moeder,
als zij met haren Jozef tot Jeruzalem wedergekeerd, zich
door geen voorhof der vrouwen laat ophouden, maar met
hem tot het heiligdom doordringt, waar, terwijl Jozef eer-
biedig van verre blijft, door haar in het midden van leeraars
en toehoorders, die haar kind met bewondering omringen,
op verwijtenden toon wordt uitgeroepen : K i n d ! w a a r o m
hebt gij ons dus gedaan? Uw vader en ik heb-
ben u met angst gezocht. Maar de twaalfjarige heeft
middelerwijl geen angst gekend ; hij gevoelt geene schuld,
neen ook de minste niet; hij heeft zijn hart gevolgd; hij
was goed daar hij was; hij verwondert zich over hunne ver-
-ocr page 416-
406 WIST GIJ NIET DAT IK MOET ZIJN IN DE DINGEN MIJNS VADERS ?
wondering. „Met angst gezocht? mijn vader en gij ? Wat
is \'t dat gij mij gezocht hebt? Wist gij niet dat
ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?"
Wist g ij niet dat ik z ij n moet in de dingen
mijns Vaders? Wat het kind Jezus zeide werd op dat
oogenblik door geen Jozef, door geen Maria verstaan. Dit
begrepen zij, dat de tempel Gods hem lief was geworden,
dat hij er zich tehuis achtte, dat ook hij doordrongen was
van het gevoel: „Ken dag in uwe voorhoven is
beter dan duizend elders!" dat van God en godde-
lijkc dingen te spreken en te hooren het ware leven van
zijn hart en de bestemming zijns levens was. En zonder
moeite konden zij dit begrijpen, want bevreemden mocht
het hun niet. Maar de vaste toon, waarop het twaalfjarig
kind nu voor het eerst de dingen G o d s de dingen z ij n s
Vaders noemde; de volkomene onbekommerdheid, waar-
mede hij zijn zijn in deze dingen, als zijn taak en plicht,
tegen hun angstig zoeken overstelde; en, bij kinderlijken
eenvoud, de meer dan kinderlijke waardigheid, waarmede
hij zich tegenover cenc (naar allen schijn niet ten onrechte)
ontevredene moeder verantwoordde als een, die eigenlijk
niet noodig had dit te doen : dit alles doet deze fijngevoe-
lende zielen vermoeden dat er meer is in dit woord dan zij
verstaan of vooralsnog kunnen verstaan; dies leggen zij
den vinger op den mond, maar bewaren het in het hart.
Maria heeft genoeg geleefd om dit woord te leeren ver-
staan, en ook wij, die de vruchten plukken van een leven,
geheel gewijd aan de eer, geheel bestuurd door den wil,
geheel doorgebracht in de innigste gemeenschap van dien
Vader, met wien hij in den heiligste!) en goddelijksten zin
een was, wij kunnen eenigszins doordringen tot den zin en
de kracht van dat in kinderlijken eenvoud en tegelijkertijd
-ocr page 417-
WIST GIJ NIET DAT IK MOET ZIJN IN DE DINGEN MIJNS VADERS? 4O7
in het gevoel der vrijheid en overgegevenheid van den
Zoon gesprokene: Wist gij niet dat ik moet zijn in
de dingen mijns Vaders? Voor onze ooren wordt
reeds hier het geheim zijner onvergelijkelijke betrekking
tot God, en de heilige taak zijns menschelijken levens uit-
gesproken. Hier is zijn godsbewustzijn, zijne gehoorzaam-
heid, zijne zelfverloochening. Van het woord des mans:
Mijne spijze is dat ik doe den wil desgenen,die
m ij gezonden h e e f t en z ij n werk v o 1 b r e n g e, ligt
in dit woord van den twaalfjarigen de kiem. Hij heeft
geene andere spijze gekend; hij heeft zijn werk volbracht;
in dezen tempel, waarin hij dagelijks geleerd, op die straten
van Jeruzalem, waar hij de wonderen zijner liefde vervuld
en het loon zijner liefde in het vonnis des doods ontvan-
gen heeft. Ziedaar Golgotha, ziedaar het kruis. Ziedaar
nog eenmaal Maria, die hem gezocht — en ook gevonden
heeft! Ach, nu gaat meer dan angst, nu gaat het zwaard
der vertwijfeling door hare ziele! Nu verliest voor een
oogenblik haar klein geloove den Zoon van God in haar
gepijnigd, in haar verbloedend kind! Maar ook hier heet
het: Wist gij niet dat ik moet zijnindedingen
mijns Vaders? en, als alles volbracht is: Vader!
in uwe handen beveel ik mijnen geest.
Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen
mijns Vaders? Dit woord, door het kind Jezus in de
klare bewustheid van zijn zoonschap Gods gesproken, kan
en zal hem ook, op eerbiedigen afstand, door eiken op-
rechten christen worden nagesproken.
Het kan dit. Dit is, o mensch, die in Jezus Christus
gelooft; die hem als uw Middelaar aanneemt; die door het
geloof in hem voor God rechtvaardig zijt, dit is uw groot
-ocr page 418-
4-08 WIST GIJ NIET DAT IK .MOKT ZIJN IN I>E DINGEN MIJNS VADERS ?
voorrecht; gij moogt God uwen Vader noemen, want hij
is het; gij zijt een kind Gods. Gij zijt het in een anderen
zin voorzeker, dan in dien, waarin de cengcboren Zoon
zijn eengeboren Zoon genoemd wordt, maar gij zijt het
zoozeer als een schepsel, als de mensch, naar zijn beeld
geschapen en herschapen, het wezen kan! Zoo velen
den Zoon hebben aangenomen, zoovelen in hem
gelooven, die heeft hij macht gegeven kinderenGods
te worden. Wat? In uw hart is uitgestort de Geest
der aanneming tot kind, door welken gij tot uwen
God het A b b a V ader roept ?
Het is een verrukkelijk oogenblik, een heerlijk tijdsge-
wricht des levens, waarin dit begint plaats te hebben;
waarin dcGeestvanGodmetdcsmcnschengcest
begint te getuigen dat hij een kind Gods is;
waarin zijn hart de wijsheid, de overgegevenheid, de liefde
der kinderen Gods begint te gevoelen. Het zich bewust
worden van deze zalige betrekking tot God is tegelijker-
tijd het ontwaken tot het vol besef eencr heilige roeping
voor God. De gansche omvang, de rechte aard, de drin-
gendc verplichting, het alles tebovengaand geluk van den
waren godsdienst staan daarbij op eenmaal voor den geest.
Hij, die van de d i n ge n G o d s als van de d i n ge n z ij n s
Vaders spreken kan, kan niet anders dangevoeIen.dat
hij in deze dingen zijn moet; en zijn mond niet slechts,
maar zijn gansche leven zal het vader en moeder, vriend en
vreemde, zal het allen, die zich verwonderen, allen, die zich
verontrusten, allen, die zich ergeren, toeroepen : Wist gij
niet dat ik moet zijn in de dingcnmijnsVaders?
Wat zijn voor den christen de dingen Gods? Is het het
heiligdom, dat God hem opent te zijner aanbidding? Is
het het heilig onderwijs, dat hij hem uit den mond van gods-
-ocr page 419-
WIST «IJ NIET DAT IK MOET ZIJN IN I>K DINGEN MIJNS VADERS? 4O9
dienstleeraren hoorcn doet? Zijn het die hooge feesten,
waartoe hij hem oproept, die avondmaalstafels, aan welke
hij hem noodigt ? Voorzeker. Maar ook, in en boven dit
alles, al wat hij door de uitspraken van zijn woord, door
de inspraken van zijn Geest, door de leidingen van zijne
hand van hem eischt, opdat zijn naam geheiligd, zijn ko-
ninkrijk bevorderd worde, en zijn welbehagen geschiede!
Wat zegt het voor den christen in de dingen Gods t e
zijn? In iets te zijn, zegt natuurlijk veel meer dan met
iets in aanraking te wezen, meer dan in meerdere of min-
dere mate ergens deel in te nemen. Hiertoe bepaalt zich,
met opzicht tot de dingen Gods, de mensch van godsdicn-
stig gevoel, van godsdienstige behoefte zonder meer, hier-
toe de christen naar de wereld, die op twee gedachten
hinkt. Hij neemt deel aan de openlijke godsvereering, deel
aan de evangelieprediking, deel aan de avondmaalsviering,
niet zonder aandoening, niet zonder ernst, niet zonder
goede voornemens; maar hij kan niet gezegd worden in
deze dingen te zijn. Dit eischt den geheelen mensch,
met geheel zijn verstand, geheel zijn hart, alle krachten;
en deze mensch is nog grootendeels in de wereld der
begeerlijkheden, in de droomen van eene eer en een geluk
buiten God.
Zoo reisde wel menig Israëliet alle j aren naar Jeru-
zalem op het feest vanPascha; zoo zat wel menig,
een met hem in den tempel in het midden der lee-
aren; maar voor het kind Jezus was het zoo geheel iets
anders! Die als hij gevoelt, is in de dingen Gods. Hij leeft
er in. God te ecren, God te hooren, God te volgen, dat
is zijn leven geworden. En niet slechts de vertroostingen,
maar ook de geboden, ook de leidingen Gods zijn zijns
levens spijze. Vlei u niet een christen te zijn, gij, die van
-ocr page 420-
410 WIST GIJ NIET DAT IK MOKT ZIJN IN DE DINGEN MIJNS VADERS?
de dingen Gods veel weet, en veel weet te spreken ; gij, die
er veel aan hebt, en veel er voor overhebt, zoolang uw hart
u niet zegt dat gij er i n zijt en nergens liever wezen wilt.
Maar hoe is de christen in de dingen Gods? Ant-
woord: als in de dingen zijns Vaders; met een kinder-
lijken eerbied, een kinderlijk vertrouwen, een kinderlijke
gehoorzaamheid, een kinderlijk geluk, een kinderlijke een-
voudigheid.
Met een kinderlijken eerbied. Hij neemt de verborgen-
heden Gods aan, zonder ze te willen doorzien; hij slaat
zijne wegen gade, zonder ze te berispen ; hij gehoorzaamt
zijne geboden, en spreekt niet tegen; hij ondergaat zijne
kastijdingen, en kust de roede: weet hij niet dat de ver-
borgenheden, de wegen, de geboden, de kastijdingen Gods
zijns Vaders verborgenhcden, zijns Vaders wegen, zijns
Vaders geboden, zijns Vaders kastijdingen zijn?
Met een kinderlijk vertrouwen. „Het kind vertrouwt
zich aan zijn vader; dat is een vader waard." God is den
christen niet alleen God, maar goed ; niet slechts ondoor-
grondelijke wijsheid, maar beproefde liefde. Hij weet waar-
om hij spreekt en zwijgt, gebiedt en ontzegt, geeft en
neemt, bedroeft en verblijdt, naar den tempel voert of het
kluis op de schouderen legt, ter feest geleidt of ter dood.
Het is alles liefde, liefde voor hem. Deze liefde, dit weet
hij, heeft een zegen verbonden aan ieder woord, dat „uit
zijnen mond uitgaat," aan elke gave, elke leiding, elke
kastijding van zijne hand, aan ieder werk tot zijne eer,
aan alle lijden naar zijn welbehagen... Weet hij niet dat
de dingen Gods de dingen zijns Vaders zijn?
Met eene kinderlijke gehoorzaamheid. Hoc kan men
vertrouwen, dien men niet liefheeft ? hoe kan men liefheb-
ben, dien men niet vertrouwt? Ziedaar den sleutel van
-ocr page 421-
WIST GIJ NIET DAT IK MOET ZIJN IN I>E DINGEN MIJNS VADERS ? 41 I
alle ongeloof en van alle ongehoorzaamheid. Hoc kan men
wantrouwen, hoe kan men niet liefhebben een Vader, die
zich vader betoont? Ziedaar het geheim van de gehcele
overgave des harten. Zijn de dingen Gods de dingen zijns
Vaders, dan moet de christen in deze dingen zijn.
Het is het heilig moeten der liefde ; het is het Gode wel-
gevallige willen; het is de eenigc ware gehoorzaamheid.
Met een kinderlijk geluk. O dat onze oogen hadden
mogen aanschouwen den glans van genoegen op het be-
minlijk aangezicht van Gods heilig Kind Jezus verspreid;
den glans van genoegen, met welken hij, in de klare be-
wustheid van de Zone Gods en in zijns Vaders weg te
zijn, dat woord tot zijne moeder sprak: Wat is het dat
gij mij gezocht hebt? Wist gij niet dat ik moet
zijn in de dingen mijns Vaders? Dat wij getuigen
hadden mogen wezen van dat verheven geluk, hetwelk de
oogen van den Voleinder glinsteren deed, als hij aan den
ingang van Gethsemané, aan den voet zijns kruises, die
oogen „ophief naar den hemel" en zijnen Vader toeriep:
Ik heb u verheerlijkt op aarde; ik heb vo 1 ein-
digd het werk, dat gij m ij gegeven hebt om te
doen! IJdele wenschen! Maar indien wij waarlijk christe-
nen zijn en kinderen Gods, ook ons hart kan iets van dat
geluk gevoelen, ook onze oogen kunnen het uitstralen, en
dat zoowel op den weg der smarten als in den tempel
Gods ! Glinstert van dit geluk het ongerimpeld voorhoofd
der jeugd : nog over het verbleekend gelaat des stervenden
zal het zijn hemelschen glans verspreiden.
Waar kinderlijke liefde, waar kinderlijk geluk het hart
vervult, daar is ook kinderlijke eenvoudigheid. Geen ge-
dachte van zich den kinderlijken eerbied, het kinderlijk
vertrouwen, de kinderlijke gehoorzaamheid voor iemand te
-ocr page 422-
BLIJF CIJ IN HETGEEN GIJ GELEERD HEBT.
412
schamen; geen denkbeeld van zich daar iets op te laten
voorstaan! Op de daad betrapt blijft het, tegenover be-
vreemding en bewondering, misplaatste bezorgdheid en
ontijdige bestraffing: Wist gij niet dat ik moet zijn
in de dingen mijns Vaders?
XLIII.
I1I.IJK (lij IX HETGEEN GIJ GELEERD HEBT.
Blijf gij in hetgeen geleerd hebt, en waarvan u verzekering
gedaan is, wetende van wien gij het geleerd hebt, en dat gij
van kinds af de Heilige Schriften geweten hebt.
2 Tim. III : 14, 15».
Daar is niets op aarde, hetwelk zoo weinig kan rusten
als de menschelijke geest. Xiet slechts eene berispelijke
ongedurigheid, maar zijne ontwikkeling zelve kan hem bijna
niet toestaan in iets te blijven. Het kind spreekt als
een kind, is gezind als een kind, overlegtals
een kind; maar de man doet teniet hetgeen
eens kinds was. Elke tijd des levens heeft zijne bijzon-
dere neigingen, zijne eigene beschouwingen en begrippen.
Het volksgeloof spreekt van volslagene veranderingen om
de zeven jaar. Bij sommige menschen volgen zij zich nog
schielijker op.
En gelijk het is met den enkelen mensen, zoo is het
ook met die menschhcid, die uit enkel menschen bestaat.
Ook zij volgt de wet der ontwikkeling; ook zij wordt
geprikkeld door hetgeen eiken menscli prikkelt. Ieder tijd-
perk in hare geschiedenis heeft zijn eigenaardige kleur;
elke eeuw zijn geest. Die van de onze is rusteloos.
Ook de zelfstandigste mensch staat niet op zichzelven.
Hij is willens of onwillens een kind van zijnen tijd, en hij
-ocr page 423-
BLIJF GIJ IN HETGEEN GIJ (iEI.EF.Rn IIEBT.                      4I3
kan zich zoomin voor diens invloeden beveiligen als hij de-
lucht kan afsluiten, welke hij behoeft om te ademen. Wie-
kan, bij een gehcclen ommekeer der algemeene ziens» ijs,
denkwijs, levenswijs, geheel dezelfde blijven? „De tijden
veranderen en de menschen met hen 1)."
Doch niet alle verandering is verbetering ; want niet alle
verandering is een gevolg van ontwikkeling of van ontwik-
keling in een goeden zin. De man, die het kinderach-
tigc teniet doet, doet wel; maar de man, die daarbij het
k i n d e r I ij k e behoudt, doet beter. Het is dwaasheid zich
vast te klemmen aan de dwalingen, de verkeerdheden, de
vooroordeclen van een vroegeren tijd en de maatschappij,
waarvan men een lid is, niet te willen volgen in hare we-
zenlijke vorderingen in wijsheid, kennis, beschaving, goeden
smaak; maar het is plicht den geest der eeuw niet toe te-
laten ons te schokken in overtuigingen, welke uit haren
aard boven alle invloeden van tijden verheven zijn.
De beoefening van dezen plicht wordt met nadruk ge-
vorderd op het gebied van den godsdienst, dat heilig, dat
hoogstaangelcgen gebied, hetwelk even daarom de mensch-
heid altijd bezighoudt en door geen tijd ongemoeid wordt
gelaten. Niet dat elke godsdienstovertuiging, welke iemand
heeft of meent te hebben, met hardnekkige verblinding
tegen beter licht behoort gehandhaafd te worden ; de edcl-
ste, de ernstigste gemoederen zijn altijd voor betere ovcr-
tuiging open en vatbaar geweest. Zoo het anders ware,
de wereld had nooit een Paulus gezien; nu kent zij er een,
die van Saulus Paulus geworden is. Maar indien zij dezen
Paulus zijn beminden zoon Timothcus hoort toeroepen:
„Maar blij f gij in hetgeen gij geleerd-hebt," het
1) Cicero.
-ocr page 424-
414                       "I.IJF \'•\'] ■>\' HETGEEN GIJ GELEERD HEBT.
moet haar indachtig maken dat er, naar het gevoelen van
dezen in godsdienstovertuigingen zoozeer veranderden Pau-
lus, ook godsdienstovertuigingen zijn, waaromtrent men niet
veranderen moet.
Blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt, schrijft
1\'aulus aan Timotheus, zijn geliefden zoon in het geloove;
wien hij ook (v. 10) het getuigenis gegeven heeft: gij
hebtachtervolgdmijne leer e. Straks laat hij volgen:
wetende van wien gij het geleerd hebt. Stout-
mocdig woord, waardoor zich deze Paulus gansch niet
afkeerig schijnt te betoonen van het denkbeeld van geloo-
ven op gezag, en wel op z ij n gezag. B1 ij f g ij in h e t-
geen gij geleerd hebt.wetende van wien gij het
geleerd hebt. Hij zelf heeft in zijn jeugd en jongeling-
schap niemand minder tot leermeester gehad dan den
grooten Gamaliël, die door de Joden genaamd werd de
heerlijkheid der wet; maar het gezag van dien groo-
ten naam is hem geen oogenblik een drangreden geweest
om in hetgeen hij van hem geleerd had ook te blijven.
7.00 kent hij dan zichzelven een veel grooter gezag toe?
Ja, en met vrijmoedigheid. Want hij weet zich een apostel,
geroepen niet van menschen noch door een
mensch, maar door Jezus Christus en God
den Vader, die hem uit de dooden opgewekt
heeft \'); hij heeft dien Heer gezien s). Van dien
goddelijken leermeester heeft hij ontvangen hetgeen
hij ook Timotheus overgegeven heeft b); hij
wordt verlicht door zijn Geest, door welken hij ook geleid
wordt, in welks kracht hij ook teekenen doet, die zijn
I) üal. II.                2) I Cor. IX : i.
3) Zie deze uitdrukking door Paulus gebezigd, I Cor. XI : 23. XV: 3.
-ocr page 425-
BLIJF (JIJ IN HETGEEN Gfj GELEERD HEBT.                   415
woord bevestigen. H ij heeft barmhartigheid van
den Heer verkregen om getrouw te zijn \').
Blijfgijinhetgeengijgeleerdhebt; aan de eerste
drangreden, om niet te veranderen of af te wijken, voegt
de apostel nog eene andere toe: en dat gij van kinds
afdeHeiligeSchriften geweten hebt,dieuwijs
kunnen maken tot zaligheid,door het geloof,
hetwelk in Christus Jezus is. Dit is geheel in zijn
geest en overeenkomstig zijn gewoonte. Dit is naar het
voorbeeld van den Heiland zelven, die nederig genoeg was
te verlangen dat men zijn getuigenis aan het getuigenis
der Schriften toetsen zou ■). Wat Timotheus geleerd heeft
dat heeft hij van Paulus, d. i. van een niet twijfelachtig
apostel van Jezus Christus geleerd; dit weet hij; en ook
dit: dat hetgeen hij van dezen geleerd heeft sluit met die
Heilige Schriften, die hij van k i n d s a f gekend heeft, maar
van welke hij nu weet dat zij hem w ij s kunnen m a-
ken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in
Christus Jezus is. De ontwijfelbaarheid van het apos-
tolisch getuigenis strekt hem tot pand, de vastheid van
het profetisch woord is hem een tegenpand van de deug-
delijkheid zijner overtuigingen en van den heiligen plicht
om daarin te volharden.
Welnu ; indien ook onze godsdienstovertuigingen uit de-
zelfde bron vloeien; indien wij hetgeen wij geleerd hebben
van de heilige apostelen en profeten, en met name ook van
dezen Paulus hebben geleerd, hebben wij dan niet hetzelfde
recht en denzclfden plicht als Timotheus om te b 1 ij v e n i n
hetgeen wij geleerd hebben? Doen wij dan wel of
kwalijk den nieuwen tijd met de oude belijdenis te blijven
I) l Cor. VII : 25.                2) Joh. V : 39.
-ocr page 426-
41 6                    BLIJF GIJ IS HETGEEN GIJ GELEERD HEBT.
trotsecren, en er ons weinig aan te storen dat hij onze
vasthoudendheid aan het geleerde voor achterlijkheid en
hardleerschheid uitkrijte ?
Wij belijden dat er een cenig God is, dien wij aanbidden
als Vader en Zoon en Heiligen Geest. Wij gelooven in God
den Vader, den almachtigen Schepper van hemel en aarde;
en in Jezus Christus, zijnen eengeborenen Zoon, onzen
I [eere, die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren
uit de maagd Maria; die geleden heeft onder 1\'ontius 1\'i-
latus; is gekruist, gestorven en begraven, nedergedaald in
het doodenrijk; ten derden dage opgestaan uit den doode;
opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des
almachtigen Vaders, vanwaar hij komen zal om te oor-
deelen de levenden en de dooden. Wij gelooven in den
Heiligen Geest.
Is dit niet de God, welken ons de Heilige Schriften doen
kennen ? Dit de Christus niet, dien ons de apostelen ver-
kondigen? Zijn dit niet de gebeurtenissen, die zij ons be-
tuigen te hebben plaatsgehad of te zullen plaatshebben,
en waarvan zij ons de voorzeggingen in het profetisch
woord hebben leeren erkennen ?
Wij belijden de geheele verdorvenheid van het mensche-
lfjk hart en geslacht; zijne strafwaardighcid voor een heilig
God: zijne redbaarheid door een goddelijken Middelaar;
en de mogelijkheid zijner wedergeboorte uit den Heiligen
Geest.
Wij gelooven dat de Eengeboren Zoon van God daarom
is menschge worden, daarom geleden heeft, en daar-
om is gekruisigd, opdat hij de Middelaar van een straf-
waardig en zonder zijne tusschenkomst verlorengaand
menschdom wezen zoude ; dat hij door zijn lijden en sterven
vergeving van zonden, verzoening met God, en eeuwige
-ocr page 427-
BLIJF <;lj IN HETGEEN <;IJ BELEERD HEBT.                       417
gelukzaligheid heeft aangebracht, welke zonder hem geen
zondig mensch grond heeft te verwachten. Wij gelooven
dat zijne opstanding uit de dooden een ontwijfelbaar on-
derpand is van eene opstanding ten leven, beide naar het
lichaam en naar de ziel, dergenen, die behouden zijn door
zijnen dood. Wij zijn overtuigd dat al deze beschikkingen
en weldaden, dat deze geheele Middelaar, met al wat hij
voor zondige stervelingen is. gedaan heeft en doet, niet
anders tot hen komen dan uit de bron der eeuwige liefde
en genade Gods, en dat niemand daaraan deel kan heb-
ben, dan wiens hart door ootmoed en godsbetrouwen voor
de zegeningen dezer liefde en genade openstaat en op haar
rekenen durft; dat geene, immers altijd gebrekkige, deugd,
geen verschuldigde boetvaardigheid, geen geloof, hetwelk
niet zonder misdaad kan geweigerd worden, op deze heil-
goederen eenige aanspraak geeft, maar dat ze den geloo-
vigen uit genade tebeurt vallen. En ook hiervan zijn wij
overtuigd, dat wij niet gelooven moeten in een geloof,
hetwelk niet met het oprechtste berouw over de zonden
en met den oprechtsten ijver tot allen goede gepaard gaat.
Het is niet noodig de Heilige Schrift op te slaan en door
aanhaling op aanhaling te bewijzen dat wij alle deze over-
tuigingen aan haar te danken hebben ; dat wij deze geheele
belijdenis van Vader en Zoon en Heiligen Geest, deze
gansche leer van ellende, verlossing en dankbaarheid, wel-
ker hoofdtrekken wij herinnerden, van Paulus, wan de
heilige apostelen geleerd hebben.
Om derhalve met vrijmoedigheid hetgeen wij geleerd
hebben te verlaten, zonder wroeging deze belijdenis prijs
te geven, zonder blozen ons te laten afbrengen van deze
overtuigingen, moeten wij dit vergeten, of wel, wij moeten
het van geringe beteekenis achten. Wij moeten er toe
VII.
                                                                     27
-ocr page 428-
41»
BI.IJK «IJ IN HBTGEEN C.iJ CKLKKKD 1IKIIT.
kunnen komen om hen, die wij tot hiertoe de heilige apos-
telen genoemd hebben, indien niet voor bedriegers, dan
toch voor bedrogenen te houden of voor dwepers. Wij
moeten ons kunnen voorstellen, dat een Mattheüs, een
Petrus, een Johannes den Heiland zelden hebben begrepen
en ons, in tegenspraak met hunne uitdrukkelijke verkla-
ringen, zeer veel verkondigd hebben, dat hunne oogen niet
hebben gezien, hunne ooren niet hebben gehoord, dat zij
niet aanschouwd, en dat hunne handen n iet getast heb-
ben. Wij moeten het waarschijnlijk achten dat een Paulus
zich vergist, geenszins den Heer gezien, zeker niet van
h e m ontvangen heeft hetgeen hij der gemeente heeft over-
gegeven, op tamelijk losse gronden van een discipel van
Gamaliël een verkondiger van Jezus Christus geworden is,
en dat hij de vrijmoedigheid, waarmede h ij Timotheus ver-
maant: Hl ij f gij in hetgeen gij geleerd hebt, we-
tende van wien gij het geleerd hebt, op niets
anders grondt dan op een hooghartig zelfvertrouwen. Wij
moeten, op gezag van de elkander en zichzelven tegen-
sprekende toongevers der eeuw, zelfs leeren twijfelen aan
het onbepaald gezag van hem, die vó or achttien ecu-
wen een toon heeft aangegeven, welke de menschheid tot
een nieuw leven heeft doen ontwaken en tot op den huldigen
dag vertroostend en heiligend door haar gansche wezen
trilt. Wij moeten die Heilige Schriften mistrouwen, die wij
van kinds afgeweten hebben, en niet gelooven dat
zij ons wijs kunnen maken tot zaligheid, tenzij
wij ze met ons onheilig verstand schiften, ziften, weder-
leggen, verbeteren, in plaats van God te bidden dat wij ze
eerst mogen verstaan. Dit, voorzeker! zou in het oog van
sommigen het schoonste bewijs van vooruitgang en van
eene ontwikkeling zijn, onze grootsche eeuw waardig.
-ocr page 429-
III.IJK GIJ IN HETGEEN GIJ GELEERD HEBT.                       419
Maar zoolang wij ons tot niets van dit alles in staat gc-
voelen, kunnen wij met de hand op onzen bijbel slechts
b 1 ij v e n b ij hetgeen w ij geleerd h e b b e 11 en ons des
niet schamen, wetende van wien wij het geleerd
hebben. Kn wel mogen wij ons hierom gelukkig prijzen !
Want hetgeen wij van apostelen en profeten geleerd heb-
ben, hetgeen wij op grond van liet goddelijk gezag der
Heilige Schriften gelooven en belijden, behelst in zijn schoon
geheel zulk een bondigen troost beide voor het leven en
het sterven, als welke het al te hard zoude zijn ook maar
eenigszins te moeten in de waagschaal stellen voor hetgeen
eene veranderlijke menschelijke wijsheid altijd in arbeid is
daarvoor in plaats te stellen, maar nog niet gesteld heeft.
De genietingen, de gemakken, de goederen van dit voor-
bijgaande leven te vermenigvuldigen, het veld der men-
schelijke kennis uit te breiden, op te helderen en steeds
toegankelijker te maken, het peinzend verstand telkens
nieuwe stof voor te leggen, en het gevoel voor schoonheid
en waarheid immer op nieuw genot te onthalen: dat zon-
der twijfel vermag op den weg harcr snelle en schoone
vorderingen, de eeuw, die wij beleven; maar in de bange
oogenblikken, als vleesch en hart onder het leed des levens
bezwijken, het hoofd des stervelings op te beuren, den
zondaar, die zijne zwakheid gevoelt, in den strijd des levens
te bemoedigen, en de behoefte van dat menschelijk hart
te vervullen, dat naar vrijspraak, naar vrijheid, naar vol-
maaktheid, naar geluk, en in dit alles naar zijnen God
smacht - • dat vermag slechts die oude belijdenis van den
Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, die
wij aan de Heilige Schrift ontkenen. Kn terwijl wij ons
Gods eer en ons geluk, temidden van al het nieuwe van
27*
-ocr page 430-
420                                        ABRAM GEROEPEN.
onzen in nieuwigheden zoo vruchtbaren tijd, aan dit oude
houden, moeten wij ook niet aarzelen ons te verheffen
boven een gevoel van schaamte, alsof wij toch cenigszins
die achterblijvers, die ontijdig geborenen, die wanklanken
in de schoone eenstemmigheid onzer voorwaarts strevende
eeuw waren, waarvan zij ons den smaadnaam wenscht te
geven! Want deze schaamte zou niets dan eene valsche,
eene ongegronde schaamte zijn. Immers deze oude leer is,
naar onze overtuiging, het Keuwig Evangelie en zij zal de
leer zijn van den jongsten tijd. Als al, wat nu nieuw is en
in de volgende eeuwen der wereld nieuw wezen zal, lang
zal zijn vergeten en versleten, dan zal deze leer nog wor-
den geloofd en beleden, en de dag der dagen zal haar in
het licht stellen als eene leer niet uit menschen, maar uit
God. Te blijven in hetgeen men geleerd heeft, is hier het-
zelfde als te blijven in het blijvende.
XLIV.
ABRAM GEROEPEN.
De Hcere nu had tot Abnun gezegd: Ga uit uw land,en
uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land,
dat ik u wijzen zal.
En ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en
uwen naam groot maken ; en wees een zegen.
En ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt;
en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.
En Abram toog heen, gelijk de Heere tot hen gesproken
had, en Lot toog niet hem; en Abram was vijfenzeventig
jaren oud, toen hij uit Haran ging.
En Abram nam Saraï zijne huisvrouw, en Lot zijns broeders
zoon, en al hunne have, die zij verkregen hadden, en de zielen,
die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan
naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.
En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats
-ocr page 431-
4-\'
AHRAM GEROEPEN.
Sichem, tot aan het eikenbosch More; en de Kanartnieten
waren toen ter tijd in dat land.
Zoo verscheen de Heer aan Abram; en zeide: Aan uw
zaad zal ik dit land geven.
Toen liouwde hij aldaar een altaar den Heere, die hem
verschenen was. En hij brak op van daar naar het gebergte,
tegen het oosten van lieth-Kl, en hij sloeg zijne tent op, zijnde
Beth-El tegen liet westen, en Aï tegen het oosten; en bouwde
daar den Heer eenen altaar, en riep den naam des Ilecren
aan.
                                                            Gen. XII : I—8.
De weg des geloofs is een weg van beproeving; de
baan der eere bij God is een baan, van den aanvang af,
en vooral bij den aanvang met distelen bezet. Wiens weg,
wiens leven stelt dit in klaarder licht dan de weg en het
leven van dien Abram, in wien de geloovigen hun
vader erkennen en wien God z ij n vriend heeft gc-
noemd? Maar ook, in wien is het duidelijker dan in dezen
Abram openbaar geworden, dat het geloof de over wi n-
ning der wereld is en dat Gods uitverkorenen, aan de
sterren des nachts gelijk, het heerlijkst in \'t duister blin-
ken? De christen is geroepen te wande 1 en in de voet-
stappen van Abrams geloof1). Hij moet zich niet
vreemd houden, maar het voor groote vreugde
achten, wanneer hij, gelijk Abram, in velerlei ver-
zoek in gen valt 2). Heilzaam zal het hem clan zijn
dikwijls op dit voorbeeld te staren, menigmaal door dit
voorbeeld tegelijkertijd te worden aangemoedigd en be-
schaamd.
De proef, waarop in de eerste plaats Abrams geloof
gesteld werd, was niet willekeurig. Dit woord staat in Gods
Kom. IV : 12.                2) Jak. I : 2.
-ocr page 432-
422                                             AIIRAM GRRORPEN.
woordenboek niet. Alle zijne daden zijn wijsheid en liefde.
Wat hij hier van Abram vergde stond in verband met de
bestemming, die hij hem had toegedacht, met de plaats,
die hij moest innemen in zijne plannen met de menschheid.
En dit niet alleen; geenszins werd Abrams bijzonder be-
lang aan dit algemeen belang opgeofferd. Kostelijk is in
de oogen des Heeren de ziel zijner gunstgenootcn. Wat
hij hier van Abram vergde, was ook voor Abram nuttig,
het was voor zijne eigene zaligheid noodzakelijk ; en zulks
niet maar als heilzame beproeving zijns geloofs, maar ook
tot beveiliging zijner getrouwheid. Het was een zware
proef met dat al. Ook in Gods oogen moet zij dit geweest
zijn; want hij heeft noodig geacht ze hem door de hcer-
lijkste beloften te verlichten. Het kwam er op aan uit liefde
voor God, de natuurlijkste banden te verbreken, het liefste
te verloochenen, en gekende genoegens op te offeren aan
het geluk eener blinde gehoorzaamheid. Dit was de proef.
De Heer had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land
en uit uwc maagschap en uit uws vaders huis,
naar het land, dat ik u wijzen zal.
Ga gij uit uw land. Het land, waar wij geboren en
getogen zijn, schijnt ons toe het onze te wezen. Wij ge-
voelen er een zeker recht op, en wij gevoelen dat het
rechten heeft op ons. Dit gevoel is een natuurlijk gevoel
van gehechtheid en liefde. De liefde tot zijn land is
ieder aangeboren1). Diens ziel is levenloos, diens hart
is koud, waarin deze liefde niet leeft. Deze liefde staat met
allerlei liefde in het nauwste verband, en wortelt in dank-
baarheid, ook aan God. Abrams vaderland was Ur der
Chaldeën, aan gene zijde van den Kufraat. Wij behoeven
I) Vondel.
-ocr page 433-
ARRAH GEROEPEN.                                        423
niet te vragen of hij het beminde (een man met zulk een
hart) of hij z ij n land, zijn eigen dierbaar land achtte, het
land, waar zijn God hem het leven en den adem gegeven,
waar hij de genoegens eener zorgelooze jeugd gesmaakt
had, tot jongeling opgegroeid, tot man gerijpt was; waar
hij de huisvrouw zijner jeugd had gevonden; in welks
schoot een broeders gebeente rustte, en aan welks bodem
zich de herinnering van alle tot hiertoe ondervonden lief
en leed verbond. „Mesopotamië; de stad van Na-
hor, het land, waaruit de Heer, de God des
hemels, hem genomen had \')," het heeft altijd een
plaats in zijn hart behouden. Dit mocht wezen; maar in
dit land blijven, maar er in sterven mocht hij niet. „Ga
uit!" zegt de godsstem: „Ga gij uit uw land. Hetzij
het uwe niet meer!"
En nog zegt het niet zoovee! het vaderland te moeten
verlaten, wanneer de mogelijkheid overblijft dit vaderland
ook in andere oorden te doen herleven. Ook het vreemde
land kan een tweede vaderland worden, indien men veel
van wat het vaderland dierbaar maakt daarin kan over-
brengen en, van den bijna voltalligen kring zijner naaste
betrekkingen omgeven, ook onder vreemden hemel, als
ware het in een eigen luchtkring leven blijft. Doch waar,
bij het verscheuren van dien eenen, tevens alle banden
breken moeten; waar men voor altijd moet scheiden van
zijn bloed, heenreizen om geen andere aangezichten te zien
dan die men niet kent, geen andere taal te hooren dan
die men niet verstaat, en van geen andere zeden te wor-
den omringd dan waarin men niet is opgevoed: daar wordt
al de bitterheid van dat scheiden, dat heenreizen met den
1) Gen. XXIV : 4, 7, 10.
-ocr page 434-
424                                            ABRAM GEKWETEN.
volsten nadruk gesmaakt; daar voegt zich de volledige
ellende der vrccmdelingschap bij het volkomen gemis van
het vaderland. En dit was het wat van Abram gevergd
werd. Hij moest niet slechts in een vreemd land, hij moest
als vreemdeling verkeeren in een vreemd land.
Het was niet genoeg Ur der Chaldeën voor Haran verlaten
te hebben; was niet Ur der Chaldeën overal waar vader
Terah was, waar Abram een lid bleef van het groote,
geliefde gezin ? Ga, dus luidde tot hem het goddelijk
bevel: Ga g ij uit uw 1 a n d, e n uit uwe maagschap,
en uit uws vaders huis, naar netland,datik u
w ij z e n zal!
Dat ik u wijzen zal! Dit moet Abram genoeg zijn.
Langs onbekende wegen moet hij optrekken naar een on-
genoemd doel. Wat hij verlaat weet hij; waar hij komen
zal weet hij niet. In de volslagen onzekerheid, waarin hij
gelaten wordt, heeft zijne verbeelding vrijheid zich het
onaangenaamste voor te stellen, en zelden maakt deze in
dergelijke gevallen gebruik van de gelijke vrijheid om het
tegenovergestelde te doen: doch wat zij zich ook moge
voorstellen, welken onherbergzamen oord aan het einde van
den moeielijken weg: het mag Abram niet doen aarzelen,
ja, ook geen oogenblik, om den wandelstaf op te nemen
en al het zichtbare te verlaten om den onzichtbaren God
in het donker te volgen.
Voorzeker deze proef was zwaar. Doch wij weten dat
het in beginsel dezelfde proef is, waarop eenmaal en meer-
malen allen gesteld worden, die op het uitnemend voor-
recht prijsstcllen, vrienden van God te worden genaamd ;
ja, alle geroepene heiligen, uitverkorenen en
beminden. Willen wij christenen zijn, in de daad en in
waarheid ; lief mag ons dat vaderland zijn, „hetwelk voor
-ocr page 435-
AllKAM GEROEPEN.                                             425
den brave al wat dierbaar is in zich besluit \');" lief
mag ons dat bloed zijn, waaruit wij zijn gesproten en dat
vaderlijk huis, hetwelk van liefde voor ons heeft overge-
vloeid, maar onze God en Heiland moeten ons liever zijn,
ja, boven allen en alles lief, en de oogenblikken worden
ons niet altijd gespaard, waarin het blijken moet of het
alzoo is. Daarenboven, het koninkrijk Gods is ons
geboorteland niet; de wereld is ons geboorteland; de
wereld met hare begeerlijkheden voor oog en vleesch en
hoovaardig hart; de wereld vol van afgoden en kwade
gezelschappen, die goede zeden bederven. Zoo wij dan
nochtans voor het koninkrijk Gods geboren zijn en dit
weten, wij hooren ook de godsstem, die ons beveelt het
land onzer geboorte voor het land onzer bestemming vaar-
wel te zeggen, en alle banden te verbreken, die ons daar-
aan, tot schade onzer ziel, vasthechten. Aan allen, die onder
het geklank des Evangelies het levenslicht aanschouwd
hebben, is en wordt gestadig gevraagd of zij vreemde-
1 i n g e n willen zijn op aarde, bereid om ook langs de
donkerste wegen het onbekende land der belofte tegemoet
te reizen aan de onzichtbare hand van God. En telkens
opnieuw verheffen zich stemmen, die hun toeroepen: G a
uit,
ga uit, ga uit! Behoud u om uws levens
wil, en sta niet stil op deze gansche vlakte!
Vergeet uw volk en uws vaders huis! Die va-
der of moeder liefheeft boven mij is mijns niet
waardig; die zoon of dochter liefheeft boven
mij is mijns niet waardig. Diedehandaanden
ploeg slaat en ziet achter zich om, is niet be-
kwaam tot het koninkrijk Gods.
I) Van tier Palm.
-ocr page 436-
42Ö                                              AHRAM GEROEPEN.
Gewis, de proef is groot, waarop God zijne uitverkorenen
stelt, als hij hun beveelt uit liefde voor hem, de na-
tuurlijkste banden te verbreken, het liefste te verloochenen,
de gekende genoegens op te offeren aan het geluk eener
blinde gehoorzaamheid. Xiets dan het onbepaaldst vertrou-
wen op zijne liefde kan in deze proef bestaan. Maar ook
zien wij in Abrams voorbeeld, hoe des Heercn liefde dit
vertrouwen door de heerlijkste beloften sterkt, en alzoo de
zware proef, die zij oplegt, ook wederom verlicht. Die tot
hem gezegd heeft: Ga gij uit uw land en uit uwe
maagschap en uit uws vaders huis, naar het
land, dat ik u w ijzen zal! laat ook volgen : En ik
zal u tot een groot volk maken, en wees een
zegen. En ik zal zegenen die u zegenen en
vervloeken die u vloekt. En in u zullen alle
geslachten des aardrijks gezegend worden.
Voorwaar! hier is een opvolging en opklimming van toe-
zeggingen, wel in staat om het hart, dat ze geloovig aan-
ncemt, tot de schoonste proeven van geloofsmoed te sterken.
Ik zal u tot een groot volk maken. Die alleen
uit Ur der Chaldeën is opgetogen, alleen uit Paddan-Aram
gaat, met de tecderbeminde maar onvruchtbare huisvrouw
aan zijne zijde \'), zal in het vreemde land niet alleen blij-
ven, zal vadervrcugde smaken, zal kindskinderen zien, zal
uitbreken in eene menigte, zal het hoofd zijn eener natie,
welke groot zal zijn, door getalssterkte niet zoozeer als
door hare beteekenis in het midden van de volkeren der
wereld. En ik zal u zegenen... Dien de Heer bijna
alles ontrooft, dien zal hij alles vergoeden, door meer dan
I). Zie Jes. 1,1 : 2.
-ocr page 437-
ABRAM GEROEPEN.                                           427
eens aardschen vaders, door zijnen goddelijke!) zegen; door
de verheffing zijns aangezichts over hem, door zichtbare
blijken, aan alle plaatsen, van zijn gunst en welgevallen;
door het gevoel van zijne gemeenschap; door het genot
van zijn verborgen omgang. Wat is, bij de ondervinding
van dezen zegen, het verlies van land en maagschap en
vaderlijk huis? Wat bij de gewisheid van dezen zegen, de
onbekendheid van het land, dat God hem wijzen zal? En
ik zal u een groot en naam m aken. IX-nietige eer-
zucht der torenbouwers in de vlakte van Sinear heeft God
verijdeld, maar hij neemt op zich, voor Abrams roem en
vermaardheid te zorgen. In hemel en op aarde, overal
waar men Jehova kent of leert kennen, zal Abrams naam
als de naam van Jehova\'s vriend met eerbied genoemd
worden. Eere bij de menschen zal in hem eenzelvig zijn
met eere bij God. En wees een zegen. Een gezegende
Gods te zijn is veel, maar wat zegt het niet zelf een zegen
te wezen ? Abram zou liet zijn ; wij «eten het in welk cene
mate en voor hoevelen! Allen, die zich sterken aan het
voorbeeld van zijn geloof, ondervinden dat hij het voor
hen wezen mag. En ik zal zegenen die u zegenen,
en vervloeken die u vloekt. Geen sterker betuiging
van vriendschap van den God des hemels voor een sterfelijk
mensch is mogelijk. Abrams zaak is Jehova\'s zaak; Abrams
eer Jehova\'s eer. Vrienden en vijanden zijn hun gemeen.
Geen Abram mag zich wreken ; maar ook maakt de Heer
Abrams vijanden voor hem onschadelijk; en voor zijn
vrienden opent Abram zelf de trezoren van de gocdertie-
renheid Gods. En... Want daar is nog een E n , het meest
belovende van allen: En in u zullen alle geslach-
ten des aardrijks gezegend worden. Nietdanhet
geslacht, hetwelk de vervulling zou beleven, kon weten
-ocr page 438-
^28                                            ABRAM GEROEPEN.
wat deze laatste toezegging inhad ; maar ook voor Abram
was zij de kroon aller godsbcloften, daar wèl door hem
verstaan werd dat hij, hij naar den genaderaad zijns Gods,
de drager was van een heil, weggelegd voor de geheele
menschheid.
Is het bij gebrek aan zoo heerlijke, zoo bemoedigende
beloften, als aan Abram tebeurt vielen, dat de proeven,
waarop het geloof gesteld wordt van christenen, gezegend
met den zegen uit Abram beloofd, hun zoo zwaar, dat
zij hun dikwijls al te zwaar voorkomen ?... Immers neen ?
De God van Abram heeft nooit tot iemand gezegd : Dien
mij tevergeefs! Ook zij hebben de belofte: Ik zal u
zegenen! ook zij de toezegging: Weesteen zegen;
ook zij het godswoord: Ik zal zegenen die u zege-
nen en vervloeken die u vloekt. En zij hebben het
gehoord: Zoo wie zal verlaten hebben huizen of
broeders, of zusters, of vader, of moeder, of
vrouw,ofkinderen,ofakkers,om mijns naams
wil, die zal honderdvoud ontvangen en het
eeuwige leven beerven! Zij weten het, dat hun Heer
het goddelijk opneemt tegen degenen, die zijne kleinsten
onder hen ergeren, vervolgen, verachteloozen ; dat hij, wat
aan zijne geringsten onder hen gedaan is aanschrijft als
aan hem gedaan, en ook den beker koud water niet
onvergolden zal laten, die hun in liefde is tocgereikt. Is
het woord niet tot hen doorgedrongen: Zoo iemand
mij dient, de Vader zal hem eeren? Begeerlijk is
de kinderzegen, doch hij wordt sommigen hunner onthou-
den ; maar een kind Gods genaamd te worden zegt
eindeloos meer dan gemaakt te worden tot een groot
volk. Niet verwerpelijk is een groote naam, maar
zijn naam opgeschreven te weten in de hemel ea
-ocr page 439-
ABRAM GEROEPEN.                                            429
is\'rocms genoeg. Dit alles is hun beloofd. Het is waar,
tot niemand hunner is gezegd: In u zullen alle ge-
slachten der aarde gezegend worden; maar zij
kennen hem in wien alle geslachten gezegend z ij n. In Dien
zijn zij gezegend met alle geestelijke ze gen in-
gen uit den hemel; en het land der belofte, waar zij.
alles verlatende, heenreizen, is voor hen wel het ongeziene
maar geenszins het ongenoemde land. Indien zij dan gelijk
Abram de godsbelofte gelooven, wel mogen zij gelijk Abram
toonen dat hun de geboden Gods niet zwaar zijn.
Hoe toonde Abram het bij deze eerste geloofsbeproe-
ving ? Met eene volkomene zelfverloochening gehoorzaamde
hij het goddelijk bevel, terstond, zonder murmureeren of
tegenspreken, zonder twijfelen of vragen. De Heer had
gesproken. Dit was noodig geweest, maar het was genoeg.
Het was noodig geweest. Ook de hoogmoed, ook de geest-
vervoering, ook de bedriegelijke inblazingen eener eigen
willige godsdienstigheid kunnen stappen, daden, verlooche-
«ingen uitlokken, waartoe een moed vereischt wordt, die
een schijn heeft van geloofsmoed; doch liet hart van Abram
was voor dergelijke ingevingen niet vatbaar; hij behoeft
een bevel. Doch «\'aar dit is vernomen, waar de Heer ondub-
belzinnig heeft gesproken en zijn wil duidelijk verstaan is,
daar is het ook uit met alle overleggingen ; hij hoort niets
dan den Heer. Abram, lezen wij: A b r a m t o o g h e e n
gelijk de Heer tot hem gesproken had. Ja, hij
gaat uit zijn land, hij verlaat zijn maagschap en zijns vaders
huis; niets zal hem terughouden ! Zelf vijfenzeventig jaren
oud omhelst hij voor het laatst een honderdvijfenveertig-
jarigen vader... Dit is smartelijk ; maar het geschiedt. Nog
eenmaal!... Het is genoeg. N u den wandelstaf opgenomen !
-ocr page 440-
430                                           AltRAM GKEOEPEN.
Daar gaat hij... Waarheen? Hij weet het niet. Hij kan
het u niet zeggen, zuster Milka; hij kan het u niet zeggen,
broeder Nahor! Vader Terah, hij kan het n niet zeggen !...
Neen, schudt niet nogmaals dat grijze hoofd ! Verwonder
u niet! Heklaag hem niet! Hij gaat naar het land,
dat de heek hem wijzen zal... De wereld ligt voor
hem. Hij kent geen weg, maar hij heeft een geleider; dien
kent hij; hij is wijs, hij is machtig, hij is liefderijk; hem
heeft hij zijne liefde getoond... Vaart wel... Door het
geloof is Abram, geroepen z ij nde, gehoorzaam
geweest, om uit te gaan naa r d e p 1 aats, d i e h ij
tot een erfdeel ontvangen zoude; en hij is uit-
gegaan niet wetende waar hij komen zoude1).
Lot is met hem. De verweesde zoon eens geliefden
broeders behoort tot zijn huis. Van hem behoeft hij niet,
van hem is het hem niet geoorloofd te scheiden. Lot zal
een deelgenoot van Abrams beproevingen, hij moge een
deelgenoot des beloofden zegens zijn!
Aan zijne zijde is Saraï, de huisvrouw zijner jeugd.
„Ook zij vergeet haar volk en haars vaders huis," om
haren man, om met hem haren God te volgen. Gelukkige
Abram, op den weg des geloofs door de godvreezende
gade gesterkt! Hoe zwaar zou hem de weg gevallen zijn,
indien haar hart aan de a/goden gehangen had, die hij in
Haran achterliet. Maar aan den anderen kant: wat is er
niet voor hem uit te staan om den wil eener zwakke vrouw
op den langen, vermoeienden tocht, langs wegen onge-
baand, door wildernissen bar en woest ? wat niet te wachten
om den wil eener schoone vrouw, onder volken, die hij
niet kent...! Om het even ! De Heer heeft gesproken
I) Hehr. XI : 8.
-ocr page 441-
AHKAM GBROETBN.                                             43 I
en Abram neemt Saral zijne huisvrouw en Lot
zijns broeders zoon, en alle hunne h a v e, d i e z ij
verworven hadden,en de zie 1 en, die zij ver wor-
vcn hadden in Haran; en zij trekken uit. De
Heer wijst naar het Westen. De Eufraat wordt overgetrok-
ken; de vlakke velden van Moab w orden doorwandeld, de
Jordaan doorwaad... Men is in een heerlijk land; bewassen
bergen, vruchtbare dalen, grasrijke vlakten!... Dit is Ka-
naiin, het schoonste land der aarde; dit het land, dat de
Heer Abram wijst, waarin hij hem doet doortrekken
tot Sichem, bekoorlijk middenpunt, waar hij hem in de
vriendelijke schaduw van More\'s eikenbosch den wandel-
staf doet nederzetten.
En zal hij nu waarlijk rusten, uitrusten van den moei-
zamen en gevaarlijken tocht? rusten in dit goede land, dat
voortaan het zijne zal zijn? Vooralsnog zijn de Kanaanie-
ten in dat land, goddelooze stammen, die de maat der
ongerechtigheid vervullen, waarvan het geroep
tot den Heer gekomen is... Zal de Heer ze voor hem
uit de bezitting verdrijven, en dit land hem geven,
die land, maagschap en ou ders hu is om zijnentwil
verlaten heeft?... Neen! hij zal het hem niet geven, ook
geen erfdeel daarin, ook niet een en voetstap,
maar hij belooft het zijnen zade na hem — schoon hij nog
geen kind heeft \'), Ook dit is genoeg; Abram gelooft en
aanbidt. En Ab ram is doorgetoge n in dat land, tot
aan de plaats Sichem, tot aan heteikenbosch
More; en de Kan aii niet en waren toen ter tijd
in dat land. Zoo verscheen de Heer aan Abram
en zeide: Aan uw zaad zal ik dit land geven.
I) Hand. VII : 5.
-ocr page 442-
ABRAM BEROEPEN.
432
Toen bouwde h ij aldaar een altaar dien H e e r e,
die hem verschenen was.
l)c vereischten van het herdersleven vergunnen geen
lang verblijf aan eene zelfde plaats, allerminst in een land
van inwoners vol, die den vreemdeling, den man van
gene zijde \') der rivier, met leede oogen aanzien, en
slechts het voor henzelven onbruikbare overlaten. Zoo
verlaat dan Abram weder het schoone Sichem en breekt
op vandaar naar het gebergte tegen het oosten
van Beth-E1, en slaat z ij n e tent op, z ij n de Be t h-
E1 tegen het westen enAi (de Kanaanitische koning-
stad) tegen het oosten. Doch waar Abram eene tente
heeft, daar moet ook den Heere een altaar oprijzen, daar
moet het eerste werk zijn des Heeren naam aan te
roepen, aanbiddend en dankend hem te verheerlijken.
Kn hij bouwde den Heere een altaar en riep den
naam des Heeren aan.
Om te besluiten. L)e gehoorzaamheid, die wij in Abrams
voorbeeld bewonderden is zoomin eene gebrekkige als eene
trage gehoorzaamheid geweest. Zij is niet ter halverwege
blijven staan, zij is op den langen weg niet bezweken: zij
heeft haar gansenen plicht volbracht. Het was geene eer-
zuchtige gehoorzaamheid, die meest zichzelve behaagde;
geen baatzuchtige, die zich, wie weet door welke droom-
beelden, bittere teleurstellingen bereidde en een zondig
berouw ; en evenmin was het eene stugge gehoorzaamheid,
welke deed wat zij moest, doch zonder vreugde of vrede,
maar eene zulke, welke God de eere gaf, welke God in
alles dankte. Aan deze trekken erkent men de gehoorzaam-
heid des geloofs. De dankaltaren te Sichem en te Beth-Kl
bezegelen het afscheid van Haran.
I) Dit ligt in den naam Hebreür.
-ocr page 443-
AKRAM GEBOETE».                                           433
Van dezen stempel behoort de gehoorzaamheid te wezen
van alle reizigers naar de eeuwigheid, vreemdelingen op
aarde, geroepene heiligen! Van dezen stempel de gehoor-
zaamheid, waarmede ook zij, God het eischende, verlaten
hetgeen verlaten, verloochenen hetgeen verloochend, ver-
duren hetgeen verduurd moet worden. Zij belmoren in staat
te zijn Haran niet maar vaarwel te zeggen, maar opeens
vaarwel te zeggen; de reis door de woestijn niet slechts
op te nemen, maar ook door te zetten ; vreemdelingen te
worden, en vreemdelingen te blijven. Gelijk Abram moeten
zij een hart hebben om den weg hunner vreemdclingschap-
pen met altaren der dankbaarheid te bezaaien. Dit, eerst
dit is wandelen in de voetstappen van den vader
der geloovigen; dit de gehoorzaamheid eens geloofs, dat
tot gerechtigheid gerekend wordt. I.aat nu voor dat geloof
de eene proef op de andere volgen ! het verloochent geens-
zins zijnen aard ; het groeit in de verdrukking, en bekroont
het afscheid van Haran met de offerande op Moria.
Die God, wien het welgevallig is, beproeft het niet dan
om het te oefenen en te sterken... Zalig die het bezit.\'
Die Heer, aan wien hij zich toevertrouwt, aan wien hij zich
overgeeft met liefde en dank, wordt hem steeds bekender,
steeds eigener, steeds zichtbaarder als het ware. Hij her-
haalt, hij bevestigt, hij verduidelijkt hem alle zijne beloften.
Hij maakt zijn gansche leven tot eene doorgaande ver-
vulling van dit eene woord: „Ik zal u zegenen!" en
van dat andere: „Wees een zegen!"
VII.
28
-ocr page 444-
434 DE vKKlioK(;KN DIWGKN ZIJN VOOR DEN IIKKKK ONZEN GOD, ENZ.
XLV.
DE VERBORGEN DINGEN ZIJN V(X)K DEN HEERE ONZEN
GOD, MAAR DE GEOPENBAARDE ZIJN VOOR ONS EN ONZE
KINDEREN\', TOT IN EEUWIGHEID, OM TE DOEN ALLE
DE WOORDEN DEZER WET.
(Deut. XXIX : 29.)
Dit wijs en zinrijk woord, vóór meer dan dertig eeuwen,
aan gene zijde der Jordaan, door een achtbaren grijsaard
gesproken, is een woord voor alle tijden, en bij uitnemend-
heid ook voor onzen tijd. Klaar en krachtig duidt het de
verhouding aan van den godvruchtige tot de dingen Gods.
Ziehier de gelegenheid, bij welke dit woord gesproken
is. Het volk Gods is gelegerd in de vlakke velden Moabs,
tegenover dat Kanaan, waarop sinds veertig jaren de oogen
en de harten gericht zijn. Op een plechtigen dag is het
door zijnen leidsman van Jehova\'s wege tezamengeroepen
tot herinnering en vernieuwing van het verbond vóór vecr-
tig jaren op Sinaï gesloten. De wonderbare verlossing uit
Egypteland, de beproevende maar zorgzame omleiding
door de woestijn, de voorspoed der Israelietische wapenen,
waardoor nu onlangs de verovering van het Overjordaan-
sche tot een onderpand der verovering van Kanaan ge-
worden is, ziedaar de voor altijd onvergetelijke dingen,
waarbij de man Mozes nog eenmaal de kinderen bepaalt,
wier vaderen hij uit Egypte geleid heeft, maar die hij in
Kanaan niet leiden zal. Op grond dezer onvergelijkelijke
weldaden houdt hij hun voor het laatst en op de plechtigste
wijze, voor het aangezicht des Heer en, hunnes
Gods, hunne dure verplichting voor tot gehoorzaamheid
aan al wat het met hem gesloten verbond inheeft; opdat,
zegt de godsman (vs. 13), opdat h ij u heden zich-
-ocr page 445-
DE VERBORGEN DINGEN ZIJN VOOR DEN HEERE ONZEN nol), ENZ. 43 5
zelven tot een volk bevestige en hij u tot een
God zij, gelijk als hij tot u gesproken heeft,
en gel ij k als hij uwen vaderen Abraham, I z a k
en Jakob gezworen heeft.
Hoogernstig is de waarschuwing, die hij volgen laat te-
gen het dienen van vreemde en valsche goden, en tegen
eene strafbare lichtzinnigheid, welke met den bedreigden
vloek spotten en zeggen doet: Ik zal vrede hebben,
wanneer ik schoon naar mijns hartengoeddun-
ken zal wandelen, om de dronkenen te doen
tot de dorstigen (vs. 19). Neen! voor zulk eene licht-
zinnigheid is geen vergeving (vs. 20). Schrikkelijk zal zij
doen ontbranden des Heercn toorn en ijvervuur. Alle zijne
vloeken, alle zijne plagen zal zij brengen over het hoofd,
het huis, het volk, het land, waarvan zij de oogen verblindt
(vs. 20—23). Over een afvallig Israël zal het strafgericht
zijns Gods zoo uitstekend, zoo ontzettend zijn, dat de ge-
heele wereld er van zal gewagen. Maar een gevoel van
rechtvaardigheid zal het billijken. Alle volken zullen
zeggen: Waarom heeft de Heer aan dit land
alzoo gedaan? Wat is de ontsteking van de-
zen grooten toorn? Dan zal men antwoorden:
Omdat zij het verbond des Heeren, des Gods
hunner vaderen, hebben verlaten, dat hij met
hen gemaakt had, als hij hen uit Egyptcland
uitvoerde; en zij heengegaan zijn, en andere
goden gediend en zich voor die gebogen heb-
ben; goden, die hen niet gekend hadden, en
geen van welke hun iets medegedeeld had.
Daarom is de toorn des Heeren ontstoken te-
gen dit land, om daarover te brengen al dezen
vloek, die in dit boek geschreven is; en de
28*
-ocr page 446-
436 HE VERBORfiKN HINGEN ZIJN VOOR HEN MEERE ONZEN <»I), ENZ.
H ee r e hoc ft hen uit hun land uitgetrokken,in
toorn en in grimmigheid, en in gr00te verbol-
genheid, en hijheeft hen verworpen in een an-
d e r land, g e I ij k het i s t e d e z e n dage (vs. 24—28).
Zoo sprak, zoo dreigde, zoo profeteerde de godsman. Ge-
voclde hij dat hij profeteerde? Wij gcloovcn ja. En ook
dit vermoeden wij: dat bij den maar al te helderen blik,
die hem hier vergund wordt in ecne sombere toekomst, het
hart van dezen trouwen vriend zijns volks vol wordt; vol
weemoedige gedachten, vol onwederstaanbarc vragen...
die hij nog tijdig stuit en terugdringt met het eerbiedig
en verstandig: De verborgene dingen zijn voor
den He e re, onzen God; maar de geopenbaarde
zijn voor ons en onze kinderen tot in ecuwig-
heid, om te doen alle de woorden dezer wet.
De verborgene dingen zijn voor denHeere,
onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor
ons en onze kinderen tot in eeuwigheid,om te
doen alle de woorden dezer wet. Zoo sprak, vóór
drieduizend jaren, de man Mozes, de leidsman van Israël,
de vriend en vertrouweling van Jehova. 11ij stond aan het
hoofd van een volk, waarvan dit wel het eerste voor-
recht was, dat hun de woorden Gods waren toe-
betrouwd \'). Hij zelf, hij was van die woorden te allen
tijde de overbrenger geweest, hij de uitverkorene, die den
Heerc kende van aangezicht tot aan gezicht -).
Veel was aan Israël geopenbaard, wat voor de Heidenen
verborgen was. Al zoo had de Heer geen volk ge-
daan en zijne rechten, die kenden zij niet 3).
Veel mag aan Mozes geopenbaard zijn geweest, waarin
I) Uoni. III : 2.         2) I)eut. XXXIV : 10. 3) Ps. CXLVII : 20.
-ocr page 447-
DE VERBORGEN DINGEN ZIJN VOOS DEN HEBRE ONZEN GOD, ENZ. 43/
zelfs aan Israël geen inzicht verleend werd. Maar nog on-
eindig meer was, beiden voor Mozes en Israël, verborgen.
Van de heer 1 ij k h e i d Gods had ook Mozes slechts een
weerschijn gezien \'), en zoo van het ontzaglijk gordijn,
dat de toekomst verbergt, nu en dan voor hem een slip was
opgelicht, ook zijne oogen waren niet gemaakt om meer
dan dit te verdragen. Hij wist, hij erkende het; met be-
rusting en aanbidding boog hij ootmoedig het hoofd. Was
het niet genoeg, was het niet onuitsprekelijk veel dat de
Heer al z ij n e g o e d i ghe i d voo rb ij zij n aangezicht
had laten gaan en zijnen naam voor hem had
uitgeroepen s)? Was het niet genoeg, was het niet
onuitsprekelijk veel, dat hij den God van Abraham,
I z a k en J a k o b , als den God des hemels en der aarde,
als den eenigen God, als hun God, als den getrouwen,
onveranderlijken Jehova (ik zal zijx die ik zijn zal) aan
zijn volk had mogen doen kennen? dat hij en zijn volk
hem hadden 1 e e r e n kennen als den Almachtigen, die
alleen wonderen doet 3), als den ba r m hart i gen ,
den genadigen, den lankmoedigenGod,groot
van weldadigheid en waarheid, die de w e 1 d a-
digheid bewaart aan vele duizenden, die de
ongerechtigheid en overtreding en zonde ver-
geeft, maar den schuldigen geenszins onschul-
dig houdt 4)?
Gelukkige Mozes, indien hij, den verborgenen raad des
Hecren hebbende uitgediend en aan zijnen geopenbaarden
wil gehoorzaam zijnde geweest, te zijner tijd als een ge-
trouw dienstknecht naar den mond des Heeren mag ont-
I) Ex. XXXIII : 18—23.            2) Ex. XXXIII : 19. XXXIV : 5—7.
3) Ps. LXXII : 18.                       4) Ex. XXXIV : 6, 7.
-ocr page 448-
438 I»E VERHORUEN D1MGBK ZIJN\' VOOR I>EN IIKKRK ONZKN (JOU, ENZ.
slapen! Al te gelukkig Israël, indien het, wetende wat
de Heer z ij n God van hem eischt, hem vreest,
in al zijne wegen wandelt, hem liefheeft, hem
met z ij n «ansche hart en z ij ne gansche ziel
dient, en de gehoorzaamheid aan desHeeren gebo-
den en inzettingen, hem ten goede gegeven \'),
op zijn latenakroostoverbrengt 1 De verborgene din-
gen zijn voor den Heere, onzen God; maar de
geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen
tot in eeuwigheid, om te doen naar alle de
woorden dezer wet.
Het is thans drieduizend jaren later op den langen we-
relddag, en de zon der godsopenbaring heeft niet stilge-
staan; maar naarmate zij hooger boven de kim is uitgerezen,
is èn haar licht helderder geworden èn hebben hare stralen
zich verder verspreid. Hoezeer overtreft niet het licht dei-
nieuwe bedeeling dat der oude in klaarheid en kracht!
Maar ook hoeveel, hoe oneindig veel blijft nog altijd met
hetzelfde duister omhuld! Is het niet alsof de toegenomene
kennis, in de eerste plaats, de overblijvende onwetendheid
in een helder licht stelt? Blijft niet de vriend, het volk,
de gemeente Gods, door den vollen middagglans van het
Evangelie beschenen, de behoefte gevoelen zich het stand-
punt, het gedrag en de wijsheid te herihneren, welke hun
betamen beide tegenover de verborgene en tegenover
de geopenbaarde dingen Gods? Het woord van Mozes
is daartoe bij uitnemendheid geschikt.
Tegenover de geopenbaarde dingen herinnert het
ons de schuldige plichten der dankbaarheid, der ware be-
1) Deuk X : 12, 13.
-ocr page 449-
DK VERBORGEN DINGEN ZIJN V(K)R DEN 1IF.EKK ONZEN GOU, ENZ. 439
langstelling, des ootmoedigen geloofs en, om alles te be-
kronen, der volkomene gehoorzaamheid. Het is niet dan
door de behartiging dezer plichten dat wij toonen te be-
seffen wat het zegt dat de geopenbaarde dingen voor
ons en onze kinderen zijn, dat wij ze ook waarlijk
tot de onze maken.
Tegenover de verborgene dingen maakt het woord
des godsmans ons indachtig aan die bescheidenheid en die
berusting, welke ons voegen ten opzichte van den Aller-
hoogsten, en die van ware wijsheid een blijk en aan ons
geluk bevorderlijk zijn.
Laat ons zien.
De verborgen dingen zijn voor den Heer,
onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor
ons en onze kinderen tot in eeuwigheid,om te
doen al de woorden dezer wet. Dit woord, waarin
een dankbaar gevoel onmiskenbaar is, wekt tot dankbaar-
heid. Groot moge nog altijd het aantal der verborgene
dingen zijn, die wij laten moeten voor den Heer onzen
God, niet gering is de som der geopenbaarde. De wijsste
man dezer eeuw moge weinig weten van hetgeen hij zou
begeeren te weten; de eenvoudigste in ons midden kan
alles weten, wat hij noodig heeft te weten om in leven en
sterven getroost en gelukkig te zijn. Wat de allerhoogste
God voor ons, nietige stervelingen, is en wezen wil; wat
wij, zondige menschen, wezen moeten voor hem, worden
kunnen door hem, wij weten het. Dat God liefde, dat hij
onze liefderijk zorgende, gaarne vergevende Vader in den
hemel is, ons is het geopenbaard. Waarlijk, meer dan aan
Mozes, daar hij stond in de steenrotsspleet, is in het evan-
gelie der genade en der verzoening al zijne goedigheid
voor ons aangezicht voorbijgegaan... De vol-
-ocr page 450-
440 DE VERBORGEN DINCHN ZIJN VOOR DEN HEERE ONZEN GOD, ENZ.
maakthcdcn Gods, en het verderf van ons hart; de geboden
Gods, en onze verplichting daaraan te gehoorzamen; ons
gevaar als zondaren, en onze verantwoordelijkheid als
geroepenen; de weg der behoudenis, de bron der vertroos-
ting, de toepassing van het beginsel der vreeze Gods op
alle paden, onder alle omstandigheden, en in eiken strijd
des levens: het is ons allen opzettelijk, duidelijk en met
den hoogsten ernst aangewezen en voor oogen gesteld.
Den eindigen sterveling, met het Evangelie van Christus
begiftigd, ontbreekt geene kennis tot zijne bekeering, tot
zijne heiliging, tot zijne eeuwige gelukzaligheid. DenAl-
machtige, hem kunnen w ij niet uitvinden; h ij
is hoog van vermogen, oneindig van recht en
gerechtigheid; [ondervragen wij hem], hij zal
niet antwoorden \'); maar ongevraagd heeft hij ons
laten verzekeren dat hij zich tot een zondige wereld zoo
diep heeft nedergebogen, dat hij haar zijnen eengebo-
renen Zoon gegeven heeft,opdat een iegelijk,
die in hem gelooft, niet verderve maarhet e e u-
wige leven hebbe 2). Wij zijn van gisteren, en
van wat de dag van morgen baren zal weten
wij niets; maar dit weten wij, dat zonder den wil
onzes hemelschen Vaders geen haar van ons
hoofd vallen zal. Het is niet geopenbaard wat
wij zijn zullen, maar dit weten wij, dat wij, in
Christus kinderen Gods zijnde.alshijgeopen-
baard zal zijn, hem zullen gelijk wezen en hem
zullen zien gelijk hij is •\'). Zoo rijk is de schat der
geopenbaarde dingen, die voor ons zijn; zoo rijk is
deze erfenis onzer kinderen. En wij zouden niet tevreden,
I) Job XXXVII : 23. 2) Joh. III : 16. 3) I Joh. III : 2.
-ocr page 451-
DE VKRBOKGEN DINGEN ZIJN VOOR DEN HEEKE ONZEN GOD, ENZ. 44t
wij zouden ondankbaar wezen bij deze meer dan gc-
noegzame mate onzer kennis, omdat zij nochtans is eene
bepaalde mate?
Maar het is niet genot1";, het is slechts in schijn bezield
te zijn van het dankbaar gevoel, dat ons zoovele en zoo
heerlijke dingen van Gods wege geopenbaard zijn, indien
dit dankbaar gevoel niet met een betoon van belang-
langstelling gepaard gaat. Heeft de Heer onze God
in zijne onberispelijke wijsheid nog veel voor ons verbor-
gen gehouden: wat hij ons geopenbaard heeft, heeft hij ons
uit liefde geopenbaard; en zoo ijdel en vermetel het is tot
zijne verborgene dingen te willen doordringen, zoo plicht-
matig zal het zijn van de geopenbaarde dat werk te maken,
waardoor het doel dezer liefde kan bereikt worden. De
godsopenbaring wil niet slechts geprezen, zij heeft recht
om gekend, naar de mate der vatbaarheid en der gelegen-
beden, zoo goed en volledig mogelijk gekend te worden ;
de woorden Gods willen niet slechts tezamen bewaard,
zij willen overlegd worden in het hart. Het is
niet voldoende de Heilige Schriften in tere te houden ; zij
moeten onderzocht, zij moeten zooveel mogelijk doorgrond
worden, en geen van God geschonkene gelegenheid om
in het recht verstand van haar zin en kracht te vorderen,
mag moedwillig worden verzuimd. Slechts waar dit begre-
pen wordt, kan van ware, het gewicht der zaak waardige
belangstelling spraak zijn. Ach, welke grieven moet de
Heer onze God niet hebben tegen eenen tijd, waarin zoo-
velen voor zich en hunne kinderen bijna elke kennis ge-
wichtiger schijnen te achten dan de kennis, welke wijs
kan maken tot zaligheid, voor welke, ook bij de
erkentenis dat zij dit kan, temidden der veelvoudigste
oefening, bijna geen tijd of aandacht overschiet. Welke
-ocr page 452-
442 DB VERBORGEN DINGEN ZIJN VOOR DEN MEERE ONZEN GOD, ENZ.
grieven tegen eene wijsheid, welke de geopenbaarde dingen
zoo vaak hooghartig terzijdestelt om zich vruchteloos af
te matten op de verborgene! tegen een gemeente, welke
door toenemende oppervlakkigheid in de kennis van het-
geen zij belijdt, het nieuwste ongeloof niet minder dan het
oudste bijgeloof in de hand werkt! tegen een geslacht, dat
door eigene vervreemding van het woord van God, bij zijn
ongelukkig nageslacht de verwerping van het godswoord
voorbereidt.
De verborgen dingen zijn voor den Heere,
onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor
ons en onze kinderen; doch wat zijn zij voor ons,
indien het oogmerk, waarom zij ons geopenbaard zijn, niet
bereikt wordt? Dat oogmerk is onze bekeering, is onze
heiliging, door onze onderrichting, beschaming, waarschu-
wing, vertroosting. De Wet is gegeven om gedaan, het
Evangelie om geloofd en betracht te worden. Hiertoe is
de volledigste kennis ongenoegzaam ; hiertoe komt het aan
op een ootmoedig, op een gehoorzaam hart. De onderwij-
zingen Gods moeten als zijne onderwijzingen aangenomen
worden, en alle eigene wijsheid voor haar zich buigen en
stille zijn; de beloften Gods moeten het volkomen vertrou-
wen vinden, dat zij als beloften Gods verdienen, de geboden
Gods de volmaakte betrachting, die zij als Gods geboden
recht hebben te vorderen. Zoo en zoo alleen zullen de ge-
openbaarde dingen, die voor ons en voor onze kinderen zijn,
dat voor ons zijn, wat zij voor ons wezen kunnen en willen ;
dan en dan alleen zullen wij geene reden hebben om te
vreezen dat zij voor onze kinderen nog minder zijn zullen
dan voor ons. Wat zou het zijn, indien, door ongeloof en
ongehoorzaamheid, voor ons en onze kinderen het voor-
-ocr page 453-
UE VERBORGEN DINGES ZIJN VOOR IIKN IIEERE ONZEN GOD, ENZ. 443
recht der godsopenbaring, dat ons boven duizenden tebeurt
viel, het voorrecht der evangelieprediking, waarvan zelfs
een Mozes geen denkbeeld had, verkeeren moest in een
vloek, die een oordeel over ons bracht, waarvan de eeu-
wigheid gewagen zou ?... Wat is het reeds, indien een
geloof, dat ons menigmaal ontzinkt en zich telkens laat
.schokken, indien eene gehoorzaamheid, die veel te gebrek-
kig, veel te lauw en maar al te zeer tot insluimeren geneigd
is, ons niet toelaten van Gods Evangelie al den troost te
.smaken, dien het inheeft, of daaraan voor aller oog, en
in de eerste plaats voor het scherpziend oog onzer kinde-
ren, al die eere te geven en dien luister bij te zetten, welke
wij het verschuldigd zijn!
De verborgene dingen zijn voor denHcere,
onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor
ons en onze kinderen in eeuwigheid, om te
doen al de woorden deze r wet. Het tweeledig woord
des wijzen is éen. Den eersten volzin niet van harte te kun-
nen nazeggen is oorzaak dat men den tweeden niet met
genoegzame dankbaarheid op de lippen nemen kan. Het
ongeloof in de godsbeloften, de ongehoorzaamheid aan de
godsgeboden hebben vele oorzaken, vele voorwendsels;
een gereede oorzaak, een verblindend voorwendsel wordt
gevonden in die laakbare onbescheidenheid, welke zich
verstout in Gods verborgene dingen in te dringen, in dien
vcrfoeielijken hoogmoed, welke er niet in berusten kan,
•dat er verborgene dingen zijn.
Wie kent haar niet, die wonderbare begeerte des men-
schen om het onbereikbare te bereiken, het onbegrijpelijke
te vatten, het ondoorgrondelijke te doorzien, waarvan de
afmattende pogingen altijd weder op vooraf berekenbare
-ocr page 454-
444 1)E VKRIIOKCKN DINGEN ZIJN viH»K I>EN MEKKE ONZEN GOD, ENZ.
beschamingen uitloopen ? Op zichzclve moge zij een blijk
zijn van den edelen aanleg en de grootsche bestemming
der menschelijke natuur: nooit kan het den mensen tot
eerc verstrekken, haar in te willigen ten koste van eene
bereikbare kennis en van een heiligen plicht. En hoevelen
hebben, door in Gods verborgene dingen te willen indrin-
gcn, zijne geopenbaarde verwaarloosd, leeren minachten,
leercn wantrouwen, en moedeloos van niets te kunnen weten
wan hetgeen zij wilden weten, geëindigd met alles te ver-
werpen wat zij weten konden ? Üoor den onredelijken eisch
zich ook het verborgene geopenbaard te zien, blijft velen
wijzen en verstandigen naar de wereld, tot hunne eeuwige
schade, ook datgene verborgen, hetwelk den kinder-
kens geopenbaard is. En de heillooze zucht om de
kennis van het geopenbaarde buiten de grenzen van het
geopenbaarde uit te breiden, heeft telkens opnieuw de
gemeente Gods in een zee van jammer gestort. Of had zij
niet te allen tijde de schromelijke dwalingen, welke hare
zuiverheid bevlekten, de jammerlijke verdeeldheden, welke
haren vrede verstoorden, voor het grootste gedeelte te
danken aan die strafbare onbescheidenheid, welke de ver-
borgene dingen niet laten kan voor den Heer e,
haren God? Is deze, zijn het niet de telkens beproefde,
telkens mislukte pogingen geweest om door menschelijke
redeneering aan te vullen wat, naar \'t verkeerd begrip van
sommigen, aan de openbaring ontbrak, welke duizenden
van christenen van hunne vastigheid afgerukt, van hun
plicht hebben afgetrokken, en hen menigmaal aan den
haat hunner vijanden of den spot der wereld overgeleverd?
Gods gedachten zijn zelden onze gedachten, zijne wegen
onze wegen niet. Donker is dikwijls de godsregeering, en
van verbijsterende raadselen vol. Wie heeft nimmer de
-ocr page 455-
I>E VEEBOKGEN DINGEN ZIJN VOOB DEN HKERK ONZEN GOD, ENZ. 445
verzoeking in zich voelen opkomen, wie heeft haar altijd
bedwongen, God rekenschap te vorderen van zijne daden,
of althans vragen op te werpen___waarop geen antwoord
komen kon? Maar wie heeft ook niet gevoeld, hoe ver-
moeiend, hoc pijnigend, hoe verstorend voor den vrede des
gemoeds dit vruchteloos vragen was; hoe liet nasporen
van Gods verborgen raad den boezem sloot voor zijn ge-
openbaarden troost en het hart afkeerig maakte van zijn
uitgedrukten wil ?... Dat wij dan de bescheidenheid heb-
ben om met Mozes het hoofd te buigen en te zeggen : D e
verborgene dingen zijn voor den He e re,onzen
God, en er ootmoedig in berusten dat er ver bo r gen e
dingen zijn. Deze bescheidenheid voegt ons. Zij komt
met onze menschelijke beperktheid, zij komt met den eer-
bied, dien wij den Allerhoogsten schuldig zijn, overeen.
Zij kan ons niet vernederen, want zij is een blijk van ware
wijsheid; zij kan ons niet berouwen, want zij strekt tot
bevordering van ons geluk, en tot onze volmaking.
Geen geluk zonder zielsrust, geen volmaking zonder
ootmoed. Hij heeft noch ootmoed noch vrede der ziele,
die niet zwijgen en aanbidden, die niet buigen en berus-
ten kan. Maar die zich hierin oefent tegenover Gods ver-
borgen raad, dien zal hij de ganschc volheid doen
smaken van zijn gcopcnbaurdcn troost; dien zal hij
de kracht vermeerderen tot het doen van zijn u i t g e d r u k-
ten wil; en dit zal wederkcerig het zwijgen en aanbidden,
het buigen en berusten gemakkelijker doen afgaan.
Waar is die godsman nu, die ons voorgegaan is in dat
eerbiedig en dankbaar: De verborgene dingen zijn
voor den Heere, onzen God, maar d e g e o pen-
baarde voor ons en onze kinderen in eeuwig-
heid, om te doen alle de woorden dezer wet?...
-ocr page 456-
446                                         I>K APOSTOLISCHE ZKCKX.
Hij is daar, waar veel, dat op aarde verborgen was, op
de verrassendste, op de heerlijkste wijze wordt geopen-
baard___ Hij is daar, waar het geen zelfverloochening kost
de oogen neder te slaan voor het o n t o e g a n k e 1 ij k licht,
waarin zich de Alwetende verbergt. Herwaarts is des chris-
tens reize; en om daar behouden aan te komen, heeft hij,
ook op den bezwaarlijksten weg, licht genoeg. God geve
oogen om te zien, voeten om te vorderen.
XLVI.
DE APOSTOLISCHE ZEGEX.
De genade van onzen Heere Jezus Christus, en de liefde
<Jods, en de gemeenschap des Heiligen (ieestes zij met u
allen. Amen.
                                          2 Cor. XIII : 13.
De genade van onzen HeereJezusChristus,
en de liefde Gods,en de gemeenschap desHei-
ligen Geestes zij met u allen. Amen.
Met deze zegenbede besluit de apostel zijn tweede
schrijven aan de gemeente te Corinthe. Waarschijnlijk
stelde hij ze, naar gewoonte, met zijne eigene hand, onder
den door een ander, op zijn voorzeggen, geschreven brief.
De gemeente te Corinthe was hem zeer dierbaar, en hij
had haar dit niet slechts door zijn lang verblijf en eerste
schrijven, maar nu ook door dit tweede schrijven bewezen.
Zilver of goud had hij niet; maar wat hij had, dat had hij
haar ook nu weder overvloedig geschonken: het woord
der vertroosting, het woord der vermaning; woorden der
hartelijkste liefde en van den hoogsten ernst, in den naam
des Heeren. Voorts broeders! dit was zijne laatste
vermaning, vermaning met eene belofte, geweest: Voorts
broeders! zijt b 1 ij de, wordt volmaakt,z ij t eens-
-ocr page 457-
I>K APOSTOLISCHE ZEGEN.
447
gezind, leeft in vrede; en deGod derliefdc en
desvredeszal met u zijn. Ook het: Groet e 1 kan-
de r e n met cenen heiligen kus; u groeten alle
de heiligen, bleef ditmaal niet achterwege. En hierop
was de schrijfstift uit de hand van den schrijver in die van
den steller overgegaan en, ten tecken van echtheid, dit
liefdezegel afgedrukt op den voltooiden brief: De genade
van onzen Heere Jezus Christus, en de liefde
Gods, en de gemeenschap des Heiligen Gees-
tes zij met u allen! En wel mag men zich verzekerd
houden dat in dit allen ook zij van harte werden inge-
sloten, die zich in de Corinthische gemeente des apostels
vrienden niet betoond, en maar al te zeer aan de inbla-
zingen zijner vijanden (want ook Paulus had zijne vijanden)
gehoor gegeven hadden.
De genade van onzen Heere Jezus Christus,
en de liefde Gods, en de gemeenschap des Hei-
ligen Geestes zij met u allen. Amen. Men noemt
deze heilbede den apostolischen zegen. Rijker zegenbede
is er niet. Zij omvat:
al wat den mensch, al wat den zondaar tot zijne vol-
komene redding, tot zijn waarachtig geluk, tot de bereiking
zijner schoone bestemming noodig is;
al wat de christen tot zijn duurzamen vrede, bestendige
blijdschap, toenemende volmaking van dag tot dag blijft
behoeven;
en niets dan hetgeen die God, in wiens naam wij ge-
doopt zijn, te allen tijde bereid is ons te schenken en
immer weder te schenken.
Geen behoefte is algemeener en dringender dan de bc-
hoefte aan geluk. Zij is inderdaad de drijfveer van al het
woelen en werken der menschen. Maar er is voor den
-ocr page 458-
448                                  I»E APOSTOLISCHE ZEGEN.
mensch geen geluk dan in de liefde van zijn God. Op deze
moet hij gerust zijn, of hij heeft geen rust; door deze
moet hij rijk zijn, of hij is niet rijk ; deze, deze zelve moet
hij genieten, of hij geniet geen van hare gaven. De mis-
kenning dezer diepe waarheid is de oorzaak van zooveler
blijvend ongeluk. Doch ook hare erkentenis zou voor den
zondaar geenszins de sleutel der gelukspoort, maar veeleer
die van de poorte der wanhoop zijn, indien hem tot de
liefde Gods geen weg geopend en gebaand was door
de genade van Jezus Christus. Want om gelukkig te kun-
nen zijn, moet hij gered worden, gered worden van zijn
ongeluk: de zonde. Om op de liefde Gods te durven
hopen, om haar te kunnen genieten, moet hij verlost wor-
den van de schuld, die hem een voorwerp maakt van den
goddelijken toorn en met vrees voor God vervullen blijft.
Dit doet de genade van Jezus Christus, in welke de liefde
Gods zich tot den zondaar nederbuigt, om voor hem ge-
heel liefde en enkel liefde te kunnen zijn, om hem tot haar
gerust en volkomen genot op te heffen.
Grootsch is de bestemming des menschen, waarvan een
onversmoorbare stem in zijn binnenste getuigt, tot welker
bereiking hem de inwendigste drang zijns harten aanspoort
Zij is niet voor deze aarde, zij is niet voor de eindigheid,
zij is niet slechts van verstandclijken, maar zij is bovenal
van zedelijken aard. Zij wordt niet bereikt door het komen
tot het beheerschen der stof, door het zegevieren op de
natuur buiten hem, maar door het overwinnen der natuur
binnen in hem. De gevallen mcnschelijke, dat is de zon-
dige natuur moet hij tebovenkomen, en de goddel ijk e
natuur, den mensch oorspronkelijk eigen, wederom
deelachtig worden. Indien hij zonder deze overwin-
ning al voor een oogenblik door de genade van Jezus
-ocr page 459-
DE APOSTOLISCHE ZEftEN.
449
Christus, die de schuld zijner zonden wegneemt, komen
kon tot het geluk der liefde Gods, hij zou in dat geluk
niet kunnen blijven. Want slechts een hart inwendig ge-
reinigd, slechts een hart naar God herschapen en dat aan
deze liefde kan beantwoorden, kan het geluk dezer liefde
genieten. Maar wat zou, hetzij tot zijne volkomene redding,
hetzij tot zijn waarachtig geluk, hetzij tot de bereiking
zijner hooge bestemming door een gereinigd hart en in de
kracht Gods, dien mensch, dien zondaar ontbreken, aan
wien de zegenbede wordt vervuld: De genade onzes
Heer en Jezus Christus, de liefde Gods en de
gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u?
Deze zegenbede bevat alles wat de christen tot zijnen
duurzamen vrede, zijne bestendige blijdschap, toenemende
volmaking van dag tot dag blijft behoeven.
De christen; die christen namelijk, die het is inderdaad
en in waarheid; is de geredde zondaar, de mensch geko-
men tot het geluk, de geroepene heilige, hersteld naar het
evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft. De genade
van zijnen Heer Jezus Christus heeft hem behou-
den van den toorn ; dit is zijn vrede. De 1 i e fd e G od s
vervult als tcedere, trouwe vaderliefde zijn hart; dit is zijne
blijdschap. Wedergeboren uit den Heiligen Geest, heeft hij
in diens gemeenschap de kiem en de kracht tot het nieuw,
het heilig leven ; dit is de waarborg zijner volmaking. Met
dit al blijven zijne dagclijksche behoeften groot. Ovcrblij-
vendc zwakheid kleeft hem nog altijd aan. Dagelijks be-
hoeft hij opnieuw vergiffenis, verzoening, rechtvaardiging.
Ach waar bleef zijn vrede, indien hij bij de nieuwe be-
schuldigingen van zijn geweten niet telkens opnieuw op dit
alles rekenen mocht? Velerlei is het lijden dezes tegenwoor-
VII.
                                                                     29
-ocr page 460-
450
I)F. APOSTOLISCHE ZEGEN.
tligen tijds. De smarten des levens, de menigerlei verdruk-
kingen zijn voor den christen niet weggenomen, maar
worden voor hem dikwijls verdubbeld. Menigmaal bezwijkt
vlecsch en bloed. Dan heeft hij noodig met nieuwe kracht
te gevoelen dat God de rotssteen is van zijn hart, dat hij
zijn deel is in eeuwigheid ; dat niets hem scheiden zal van
de liefde Gods, welke is in Jezus Christus, zijnen Heer.
Ach, ondanks al zijn geluk, blijft, opdat de blijdschap blijve,
zijn dagelijkschc behoefte groot aan een dagelijksch manna
van vertroosting, verkwikking, bemoediging, als slechts
uit Gods hemel vallen kan. De weg der volmaking is een
weg van strijd; strijd tegen zonde, wereld en booze, hee-
ten, afmattenden strijd. Om niet te bezwijken, maar te
volharden, zijn wijsheid, moed en kracht noodig, die niet
eens voor altijd worden opgedaan, maar dagelijks moeten
toevloeien. Hij heeft het geweten, hij heeft het ondervon-
den, hij heeft het ootmoediger dan iemand beleden, die
apostel, die zijnen broederen te Corinthe toeriep: Voorts
broeders, zijt blijde, wordt volmaakt, zijt ge-
troost, zijt eensgezind, leeft in vrede... Maar
ook heeft hij geweten en ondervonden en getoond: dat
de genade onzes Heeren Jezus Christus, ende
liefde Gods, en de gemeenschap desHeiligen
Geest es, die hij allen toewenscht, tot dit alles genoeg
is en bij voortduring genoeg blijft.
De genade van onzen Heere JezusChristus,
die zich tot den zondaar wendt, buigt, bukt, hem zoekt,
hem behoudt, hem reinigt, rechtvaardigt, met zijnen God
verzoent, Gode toebrengt, duurzame vrijmoedigheid geeft
voor God ; de 1 i e f d e G o d s, welke den toegebrachten
aanneemt, opneemt, omhelst, zegent, beschermt, rijk maakt,
met Christus alles geeft, alle dingen hem doet medewerken
-ocr page 461-
DE APOSTOLISCHE ZEGEN.                                         45 I
ten goede, nooit van hem scheidt; de gemeenschap
des Heiligen Geest es, die den geliefden heiligt, sterkt,
voleindigt, van licht tot licht, van kracht tot kracht, van
heerlijkheid tot heerlijkheid, der volmaaktheid tegemoet
voert: is dit niet onuitsprekelijk veel ?... En nochtans is
het niet meer dan hetgeen die God, in wiens naam wij
gedoopt zijn, te allen tijde bereid is ons te schenken, en
immer weder te schenken.
Van de goederen der aarde, de genietingen des levens
dunkt het hem niet goed allen een even overvloedig deel
te bescheren; rijkdom en eere heeft hij velen ontzegd;
aan velen gezondheid en lichaamskracht geweigerd; en
wel menigmaal heeft menigeen, in de nooden des levens,
tot hem gebeden om reddingen en uitkomsten, die het hem
niet goeddacht te schenken. Maar de bron der genade
van Christus is voor allen geopend, en vloeit voor allen
over. Niemand wordt afgewezen, die bij haar de reiniging,
de genezing, de redding, de verrijking met onverliesbare
heilgocderen zoekt. Elke andere liefde heeft haar keus en
haar maat, maar de liefde Gods, welke hem den Zoon
voor allen heeft doen overgeven, opent hare armen voor
allen, is oneindig en onuitputtelijk. Wat eenmaal bij den
mensch verbeurd is, is dikwijls voor goed verloren, maar
de telkens weder verbeurde liefde Gods laat nimmer tever-
geefs tot haar wederkeeren. Het is de wil van God niet
geweest dat wij allen dezelfde aantrekkelijkheid zouden
hebben in het oog onzer mcdemenschen door uitwendig
schoon of bevalligheden ; dat wij allen evenzeer zouden
uitmunten door gaven van geest, verstand, of vernuft, door
veelheid van kundigheden of wetenschap; maar wat wenscht
hij, in wiens oog dit alles bedrog en ijdelheid is, indien
het niet is aangeraakt met een kool van zijnen altaar, wat
29*
-ocr page 462-
452
DE APOSTOLISCHE ZEGEN.
wenscht hij meer en liever clan dat allen zullen komen tot
de inwendige schoonheid en uitnemendheid, welke die is
van het reine hart, den gchciligden geest des gemoeds,
vrucht der wedergeboorte uit den Heiligen Geest, en die
in de gemeenschap des Gecstes bewaard wordt en rijpt ?...
O gcwisselijk, die God, die zich aan ons als Vader en
Zoon en Heilige Geest geopenbaard heeft, die ons door
de roepstem van zijn gepredikt evangelie tot de genade
van onzen Heer Jezus Christus, tot de liefde
Gods, en tot de gemeenschap des HeiligcnGees-
tes lokt en dringt, wil onze redding, wil ons geluk, wil
dat wij onze bestemming bereiken; hij wil onze rechtvaar-
diging, onze bewaring, onze vernieuwing naar zijn beeld,
onze verheerlijking voor zijn aangezicht. En waar is het
hoofd in zijn drievuldigen naam gedoopt, dat reden heeft,
wat hem betreft, hieraan te twijfelen ?
Doch om voor zichzelven op de vervulling der aposto-
lische zegenbede te mogen hopen, zal wel in de eerste
plaats oprechte behoefte des harten aan hetgeen hier wordt
tocgewenscht worden vcreischt. Deze is inderdaad van de
uiterste noodzakelijkheid. Wel wil God zijne hoogste wei-
daden aan onwaardigen schenken, maar hij werpt ze niet
weg aan onverschilligen. Die in den hoogmoed zijns har-
ten geen behoefte gevoelt aan de genade van onzen
Heer Jezus Christus; die zijn geluk nog zoekt en
meent te vinden buiten de verzekering van de liefde
Gods; wien aan de vriendschap der wereld nog altijd
meer gelegen ligt dan aan de gemeenschap des Hei-
ligen Geestes, hij moge bij de openbare godsdienst-
oefeningen der christenen honderden van malen, en niet
zonder devotie, de apostolische zegenbede over zijn hoofd
-ocr page 463-
DE APOSTOLISCHE ZEGEN.                                    453
hoorcn wedergalmen, hij blijft vreemd aan hare kracht.
Maar het ootmoedig hart, dat den prijs der goddelijke
genade kent, omdat het ook weet wat menschelijke, wat
eigene ellende inheeft; het hart, dat onrustig is in het bin-
ncnste, omdat het niet rusten kan tenzij het ruste in de
liefde Gods; de ziele, die gebogen gaat, niet alleen onder
de schuld, maar ook onder de macht der zonde, en naar
reinheid en heiligheid smacht, zal niet tevergeefs begeeren
hetgeen een mild en liefderijk God altijd wenscht uit te
storten. Ootmoedig schuldgevoel, oprechte heilbegeerte,
vurig verlangen naar inwendige vernieuwing: ziedaar wat
vatbaar maakt voor de genade van onzen Heere
Jezus Christus, de liefde Gods, en de gemeen-
se hap des Heiligen Gcestes.
Maar die zich van deze bewust is, al is het met eene ge-
brekkigheid wel geschikt om zijnen ootmoed nog te vermeer-
deren en zijne behoefte te verdubbelen, were het genot
der hoogste godsgaven niet van zijne ziel door ongeloof
of tuijfelmoedigheid. „Die twijfelt is eene bare der zee
gelijk, die van den wind gedreven en op en neder gewor-
pen wordt. Die mensch meene niet dat hij iets ontvangen
zal van den Heer." Geloof is een tweede vereischte, aan
het eerste gelijk. Het ga clan met het gevoel van behoefte
gepaard. Het evenare het gevoel van behoefte. De God
onzes doops wil door ons vertrouwd wezen. Wantrouwen
beleedigt zijne genade, zijne liefde; het sluit de deur des
harten voor zijne gemeenschap toe. Het geloof zij en
blijve ootmoedig; maar de ootmoed zij en blijve geloo-
vig. Dat is de ware ootmoed, die niet ongeloovig durft
zijn. Dat is het ware geloof, dat, van de liefde Gods
en de gemeenschap des HeiligenGcestes reeds
gewis, nog van oogenblik tot oogenblik behoefte gevoelt
-ocr page 464-
454                                      DE APOSTOLISCHE ZEGEN.
aan de genade van onzenHeereJezusChristus.
Een derde vereischte is heilige ernst en diep gevoel van
verantwoordelijkheid. De stroom der genade van onzen
Heere Jezus Christus, de bron der liefdeGods
vloeien altijd en voor allen. Doch zij vloeien niet om het
hart slechts te laven, maar om het te reinigen. Zoo zij
dan voor ons vloeien, wij moeten aan den oever staan
met een ernstig gelaat; en wij moeten ons niet ncderbuk-
ken om van deze wateren te scheppen dan met een bid-
dend gemoed. Het moet ons gansche voornemen zijn,
dien genadigen Heiland, dien liefderijken God door liefde
en heiligheid te verheerlijken, en alzoo voor zijn onwaar-
deerbare gaven te danken. Het is geene kleine zake te
begceren, te gelooven dat de Heilige Geest ons tot zijne
tempelen maken wil. Hoe vast moet daarbij het besluit zijn,
eiken afgod buiten te werpen, waaraan ons hart nog kleeft,
elke gemeenschap af te snijden, die met zijne gemeenschap
onbestaanbaar is; hoe groot de vrees om dien Heiligen
Geest te bedroeven. Maar waar dan ook zulke ernst de
oprechtheid onzer behoefte en de echtheid van ons geloof
bezegelt, daar zal dit geloof niet beschaamd, die behoefte
niet onvervuld gelaten worden. En dit moge het geval
zijn met alle de lezers van het met dezen wensch beslui-
tende zevende deel der Stichtelijke uren.
^£rz%
-ocr page 465-
-ocr page 466-
-ocr page 467-
-ocr page 468-
^tvoimlrukkerij vmi Kucloff/cn * Itübncr.
%-hré^