-ocr page 1-
# «51*^
AVON».
-ocr page 2-
BOEKHANDEL
IQ WAGENSTRAAT 27
v \'S HAGE .
GUNNING
15
A 37
J.H GUNNING JU
UfRITfSüSRf&R
\'1<">-                               vv,
-ocr page 3-
ufa
<//.c,
nA?"
-ocr page 4-
»
-ocr page 5-
DE OUDEJAABS-AVOND.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000016123949B
1612 3949
-ocr page 7-
GUNNING /T.4.?f.
C. E. VAN KOETSVELD.
DE OÜDËJAARS-AVOND.
ERNSTIGE LEKTUUR
VOOR DE
LAATSTE DAGEN DES JAARS.
SCHOONHOVEN,
S. E. VAN NOOTEN.
1874.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
DE OUDEJAARS-AVOND.
ii.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
DE
V O K T E F E ü I L L K
DORPSPREDIKANT.
-ocr page 12-
AAN MIJNE
TEGENWOORDIGE EN VROEGERE GEMEENTEN.
Terwijl ik dit eerste gedeelte vun mijn boek schreef, ducht ik dikwijls aan
U. Hoe menig maal sprak ik tot U bij gelegenheden, die ons reeds vooraf
tot spreken en hooren stemden; ook op den ernstigen, heiligen avond
, die
het jaar besluit! Wat was het ons
, dan vooral, wel in het huis des
Meeren, om daar van al de lotivisselingen en zorgen des jaars uit te rusten,
als onder de vleugelen der Almagt, in de schaduw der eeuwigheid!
Gij zult dan ook in de volgende bladen meer malen eene bekende stem
hooren. Het ligte waas der oerdichting, dat de
Brief tot inleiding en die
tot besluit over het geheet legt, is voor U niet bestemd. Het schijnt U zeker
overbodig
, hinderlijk welltgt. Die brieven zijn voor den vreemde geschreven.
Hij kent mijne stem niet
, en behoeft zich mij zetven bij mijne woorden
niet voor te stellen. Gij kent mij. Mogt dan die bekende stem nog menige
aangename en heilzame herinnering bij U opwekken.
Vaart allen wel, en dat ieder jaar velen van U tot God brenge!
-ocr page 13-
BRIEF VAN EEN\' VADER AAN ZIJNEN ZOON,
POT
INLEIDING.
Mijn waarde thomas !
Gij zijt nop in (ten schoonen bloeitijd, de meimaand des levens;
de twintig jaren eerst onlangs voorbij , krachtvol, en. zoo ik hoop.
onbedorven. Met mij, mijn jongen ! is bet geheel andeis gesteld:
het is herfst voor mij ; en, zoo als gij weet, doen lastige en af-
mattende kwalen mij rusten , als of het reeds winter ware.
Veel heeft uw leeftijd voor. Achter u ligt eene onbezorgde
kindschheid, niet ver genoeg van u verwijderd , of gij kunt u
nog in de herinnering daarvan verheugen ; vóór u eene ver uit-
gestrekte toekomst, waarvan gij de ledige ruimte uit de schatten
uwer verbeelding kunt aanvullen. Ook mijn leeftijd evenwel heeft
iets voor. Levert de uwe schooner bloemen op , de mijne geeft
rijper vruchten. De zon van mijn leven heeft ze gestoofd en de
regen gedrenkt; en dikwijls is het beproefd , of ze vast aan den
steel zaten, als de storm opstak.
Wat zal het mij aandoenlijk wezen, Thomas, als de dagen
van deze maand December ten einde spoeden ! Hoe dikwijls heb
ik tegen die laatste dagen opgezien , en toch naar de zelve ver-
langd! Bij klimmende inspanning en arbeid, klom gewoonlijk ook
raijne stemming ; en als dan het heugelijke kerstfeest voorbij was .
waarop wij ons verplaatsten, van onze besneeuwde, verstijfde of
verdronkene velden , in de bloeijende dalen en op de grasrijke
heuvelen van Efrata ; — dan volgde zoo schoon en zoo plegtig de
laatste avond des jaars. Alleen hinderde het mij , wanneer ik
uit de kerk te huis kwam, in die kalme , zalige stemming , die
-ocr page 14-
ti                  DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
zich verheft boven de nietigheden en bezwaren van dit kortston-
dig leven ; en ik zou gaarne, als Petrus, voor dat bezoek uit
«•ene hoogere wereld tabernakelen wilde bouwen; — en toch de
papieren op mijne tafel, de boodschap van den koster en de be-
zorgingen uwer goede moeder mij indachtig maakten, dat het
nieuwe jaar gereed stond , ons weder in te leiden in al de ijdel-
lieden dezer wereld.
Maai\' dat alles is nu voorbij. Ik zal die dagen , ik zal dien
plegtigen avond in stilte op mijne kamer doorbrengen. Zeker,
daai\' ik nu minder voor anderen te denken heb , zal ik des te
meer voor mij zelven kunnen denken ; maar toch , er is mij iets
te ledig , te werkeloos in de wijze , waarop ik nu he! jaar zal
ten einde brengen. Misschien is het voornamelijk de gewoonte ,
des menschen tweede natuur , die dit gevoel bij mij wekt; wel-
iigt deelt zelfs de ijdelheid er in, die niet dulden kan, dat het
licht van mijnen geest aan dien laatsten en gewigtigen avond
ondei\' de korenmaat wordt gezet ; ik hoop evenwel , dat de ijver
voor Gods koningrijk er nog meer de oorzaak van is. Mogelijk
gaan wel gewoonte , ijdelheid en ijver onafscheidelijk te zamen :
het gedichtsel van des menschen hart is zoo zonderling in een
geweven! — Maar hoe dit zijn moge, het kwelt, het drukt mij.
Ik heb er iets op gevonden , Thomas ! Ik zal voor u opzame-
len , tot u spreken. Gij schrijft mij , dat gij de laatste Deceni-
ie/\'-dagen niet hier zult kunnen doorbrengen ; en met het ver-
stand moet ik ja en amen zeggen op uwe redenen , ofschoon
mijn hart wel luide neen! loepen zou. Ik zal dan tot u spreken
op schrift, gij zult mij eene gemeente zijn : in u toch zie ik mij
zelven herleven in mijne jeugdige kracht; en het is mij , of ik
door u spreken zal, ook nadat ik gestorven hen, in de gemeente,
waaraan gij u wijden zult.
Vrees evenwel niet, dat ik u geheele stapels preken zenden
zal. Ik heb die nimmer uil gegeven, en ze zelden en ongaarne
ter lezing afgestaan ; en naauwelijks zou ik dit nog doen, zonder
overwegende redenen , al waait gij mijn eenig publiek. Zij hebben,
dunkt mij, indien ze goed zijn , in vorm en kleur altijd iets tü-
delyks en plaatselijks ; zij verliezen te veel, als zij gemeente en
kerk en predikstoel , als zij plaats en dag en uur verliezen. Ik
keur hier mede niet af, wat een ander doet; kan iemand mo-
dellen leveren van kanselwelsprekendheid, ol huiszittenden op
deze wijze best stichten . of heeft hij redenen , die ik niet heb ;
zou- ik niet een dwaas zijn , als ik zijn doen met mijnen maat-
staf wilde meten ?
-ocr page 15-
DE PORTEFEUILLK VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.                  7
Doch ik ga uitweiden. Ja! daar komt men toe , als men oud
en ziekelijk wordt, en nimmer haast heeft. Ik had u alleen
moeten zeggen, wat ik doen zal, en kunnen voorbij gaan , wat
ik niet zal doen. Ik wil mij dan op mijne kamer neder zetten,
met die stapels , waarvan ik daar sprak , vóór mij: dikwijls haas-
tige , maar ook door één hartelijke woorden, verzameld door meer
dan dei tig jaren. Uit alle die leerredenen , vooral uit die, welke
op den laatsten dag des jaars zijn uitgesproken , wil ik denkbeel-
ilen en gevoelens vergaderen , waarvoor geen jaartal behoeft te
staan , die telken jare oud en nieuw tevens zijn. Die zal ik op-
schrijven en u toezenden, en op den oudejaarsavond denken :
»Nu spreek ik toch , wel tot éénen toehoorder slechts, maar dan
ook tot hem , die mij het liefste op de wereld is."
Zoo denk ik aan u , Thomas ! bij het schrijven, en gij aan mij
bij het lezen , en wij beide aan God. Hij neme u in zijne ge-
nadige hoede, mijn zoon !
I.
PREDIKER I : 4.
Het eene geslachte gaal, en het andei-e geslachte komt,
maar de aarde staal in der eeuwigheid.
Komen en gaan — zie daar de wereld, zie daar ook het
eigenaardige van den oudejaarsavond. Een jaar gaat, een ander
jaar komt; uit deze eenvoudige gedachte ontwikkelt zich al die
i ijkdom van denkbeelden , die mengeling van aandoeningen, die
afwisselende , maar altijd verhevene stemming, die dezen avond
eigen is.
De tijd , dien wij kennen , zonder dat wij zijn wezen kunnen
beschrijven , bestaat bij komen en gaan : al het toekomende wordt
tegenwoordig, al het tegenwoordige verleden ; in dien voortgang
is het denkbeeld van tijd begrepen. Van daar dat beeld , zoo
oud en zoo waar, waai- door wij ons den tijd voorstellen als een\'
stroom, die van de bergen af zeewaarts vloeit, van eeuwen her,
en niet rast, dag noch nacht. Even zoo komen ze, de uren onzes
-ocr page 16-
8                   DE P0HTEFEU1LLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
levens, en wij meenen ze erfelijk te bezitten; zij komen, maar
blijven niet: naauwelijks blijft hunne gedachtenis!
En gelijk de tijd zelf, zoo komt, zoo gaat alles : elke bloern-
knop, die zich opent. om weldra ontbladerd te worden; iedere
spruit, die den grond doet barsten, om later als een holle boom
te verdorren ; elk diertje en ieder mensch, die geboren wordt om
te sterven : want het leven is niet anders dan een gestadige dood.
De Prediker spreekt van geslachten , die komen en gaan. Wij
menschen, die het uitgebreide veld onzer kennis verdeelen, om
het gemakkelijker te overzien, wij vereenigen het gelijkvormige,
en het gelijktijdige ; wij noemen hel geschapene , dat ons om-
ringt , bij soorten , en wij tellen het, wanneer het komt en gaat,
bij geslachten. Dit laatste denkbeeld passen wij vooral toe op de
menschenwereld , waarin het gelijktijdige zoo naauw aan elkander
verbonden is. Wij stellen ons alle menschen voor, die te zamen
de aarde bewonen , en noemen dit een geslacht ; en wanneer het
na eenige jaren is uitgestorven , dan zeggen wij, dat een ander
geslacht is opgestaan. Gij gevoelt wel, dat eigenlijk het mensch-
dom niet bij geslachten geboren wordt, noch bij geslachten sterft.
Om tot het zinnebeeld van den tijd weder te keeren, de droppels
vormen wel de golf, maar die golf gaat niet in haar geheel voorbij;
dit is slechts eene speling voor het oog : want eigenlijk wordt
gedurig de eene golf in de andere opgelost.
Doch misschien zouden wij de eenvoudigheid onzer denkbeelden
verliezen, door ze al te zeer te verfijnen. Stellen wij ons liever
ter zijde van den Prediker; beschouwen wij met hem des werelds
loop.
Een menschengeslacht is daar, voor ons uit: — het gaal \'■
het gaat naar den ouderdom, naar den dood. Zie! al voort gaande
laat het telkens iemand achter, die van zwakte en vermoeijenis
op den weg bezwijkt; het hompelt al langzamer verder, als ge-
lederen , in den krijg gedund ; — inet den laatsten grijsaard gaat
het Ie niet!
Een ander geslacht is daar achter ons : — het komt! Dagelijks
komt er een of ander ter wereld, die zich daar bij voegt; dage-
lijks leert een kind loopen of spreken , huwt een jongeling, volgt
een zoon zijnen vader op , eene dochter hare moeder : — het
komt, om weder te gaan!
En wij zelve, wij gaan in het midden : wij volgen het geslacht,
dat vóór ons uit gaat ; wij gaan voor , dat ons volgt.
Maar de aarde, zegt de Prediker, staat in der eeuwigheid.
De aarde is de weg, waarop de menschengeslachten voort gaan,
-ocr page 17-
DE POUTEFEUtLLE VAN EEn\' DORPSPREDIKANT. 9
het tooneel, Jat zij betreden en verlevendigen ; en in nog ruimer\'
zin , de geheele omvang der aardsche dingen , het geheel. waar
van de gedeelten gaan en komen. In eeuwigheid staat zij. Ik
ben niet gestemd, om taalkundige bijzonderheden te behandelen.
Ik wil alleen zeegen, dat in onzen stijl de gedachte van den
Prediker dus wordt uitgedrukt: »Eeuw uit, eeuw in, blijft de
aarde op de zelfde wijze bestaan." En zie daar juist de groote
wet der schepping , de wil des eeuwigen Scheppers. Jaren gaan
en jaren komen, — de tijd blijft de zelfde. Menschen worden
geboren en sterven , — de mensch blijft mensch. Geslachten bij
geslachten ontvangt de aarde in haren schoot, — het menschdom
blijft in wezen. Even zoo is het in de natuur: de wolken geven
nog altijd regen, al is het niet de zelfde wolk en de zelfde drop-
pel, die het land des Predikers drenkte ; bladeren ruischen nog
en bloemen wasemen hare geuren: al zijn zij niet de zelfde, zij
zijn toch gelijk aan de bladeren en bloemen , die toen den aard-
bodem versierden.
Eene groote waarheid ligt hier in opgesloten : Is er eenvor-
migheid in de afwisseling
, bestendigheid in de onbestendigheid,
zoo bestaat er ook een onveranderlijke wil
, die al deze ver-
anderingen bestuurt
, eene eeuwigheid , die zich afspiegelt in
de vluglige beelden van den lijd.
II.
JESAJA XL: 8b. en 1 PETR. I: 25a.
Het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.
Hoe later in het jaar, des te meer dringt zich de gedachte bij
mij op aan dat komen en gaan, aan het vlugtige van alle dingen :
en als eindelijk die dag en dat uur nadert, dat voor ons sterve-
lingen het zinnebeeld is der onbestendigheid, dan maakt zich wel
eens een angstig gevoel van mij meester, ongeveer, dunkt mij, als
van den zinkende, die zich aan niets houden kan: de twijgen der
wilgenboomen buigen, het riet breekt, de drijvende stroohalm
-ocr page 18-
1U DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
zinkt met hem ! Of liet is , gelijk in die schoone , maar gevaar-
lijke streken , die een vulkanisch vuur bedekken. Daar staan wij
in het volle genot van leven en vreugde; alles bloeit rondom ons ;
maar naauwelijks is de zon ondel\' gegaan, of een geweldige schok
doet alles waggelen: ik zie mijn huis instorten, mijne vrienden
worden verpletterd, mijne vaderstad omgekeerd, de grond onder
mij loeit en golft en dreunt; en in dien doodstrijd der natuur
zie ik verschrikt rondom mij , of ei- dan niets, volstrekt niets vast
staaf?...... Daar hoven zie ik de sterren; en in de verte een\'
lierg , waar heen ik vlugt hij het starrenlicht. — De aardbeving
is de lijd, die sterren de vele woningen des Vaders, die berg
(iods woord.
Die nimmer deze behoefte aan iets blijvends, iets eeuwigs ge-
\\oeld heeft; neen! hij kan de waarde niet beseffen van deze bij-
belspreuk: nllet woord des Heeren blijft in der eeuwigheid." Mis-
schien zal hij het een verheven idee , een fraai gezegde van den
profeet en den apostel noemen: — als of zij het gezegd hadden,
om iets fraais , iets verhevens te zeggen; om op het tooneel der
welsprekendheid te schilleren , en met handgeklap door het pu-
bliek ontvangen te worden!
Lezen wij deze woorden nog eens op de aangehaalde bijbel-
plaatsen.
Aan Jesaja werd in de laatste eeuwen van Juda door tiod ge-
last: » Vertroost, vertroost mijn volk! Spreek naar het harte
"CM
Jeruzalem!\'\' — En waaronder was die troost noodig\'.\'Onder
toenemende zonden en rampe::, en hoe langs zoo treuriger uit-
zigten. En waar mede moest hij troosten\'? Met de onwrikbare
l rouw van Jehovah , op wien alleen, en niet op menschen , men
bouwen kon. Om dit hem levendig voor te stellen, hoort hij eene
stem, die gebiedt, eene andere, die vraagt. — * Roept!"
•> Wat zal ik roepen:\'\'\' ><Floept: Alle vleesch is gras, en
iil des zelfs bevalligheid eene bloem des velds gelijk! Hel gras
verdort, de bloem verwelkt, wanneer
Jehovah\'s adem daarop
blaast; voorwaar, hel menschdom is aU gras!
Hel gras
verdorre, de bloem verwelke, maar het woord onzes Gods be-
staat in der eeuwigheid!\'\'
Deze zelfde spreuk vinden wij nog eens in den bijbel. Het is
bij Simon Petrus, een\' apostel, zoo standvastig, als hij een on -
gestadig discipel geweest was. In zijn schrijven wekt hij, met al
bet vuur, dat. hem eigen is, de christenen op, om toch blijven-
de , duurzame
vruchten voort te brengen, niet bewogen te wor-
ilen
door vervolging, en bet evangelie van Jezus Christus als den
-ocr page 19-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORl\'SPREDIKANT.                11
onveranderlijk eenigen en grootsten schat te bewaren. »Gij
toch,\' zegt hij: vzijl wedergeboren, niet uit vergankelijk, maar
uit onvergankelijk zaad, door het levend en eeuwig blijvend
woord van God."
Hier vlecht hij nu Jesaja\'s woorden in, en
voegt er bij: tDit is hel ivoord, dat onder u verkondigd is."
Het woord des Heei en onzes Gods , dat de profeten bekend
maakten , de apostelen predikten , dat wordt nog onder ons ver-
kondigd. Die verkondiging wisselt af inet de tijden en menschen, —
het woord blijft. — In deze korte woorden is eene geheele ker-
kelyke geschiedenis begrepen. En wat schade dan ook, dat onze
eeuw niet spreekt, niet verkondigt, als vroegere eeuwen"? Wat
klemt men zich angstig vast aan woorden en vormen? Roept het
uit, dat die ooien hebbe, hooien: »V\'oorwaar! alle vleesch iv
ah gras , en alle menschclijk sieraad als eene bloeme des velds:
het gras verdort en de bloem valt af, maar het woord des
lleeren onzes Gods blijft in eeuwigheid; en dit is het woord,
dut onder u verkondigd wordt!"
En niet alleen, dat Gods woord uitwendig, gelijk het daar ge-
schreven staat, eeuw bij eeuw het zelfde blijft. De koran blijft
ook. En de voorstelling van Gods woord, als een heilig boek ,
waar van zelfs letter en hand heilig zijn , wekt menig bijgeloo-
vig denkbeeld , ook bij evangelische christenen. Neen, het leven-
de woord Gods, de stem, die in den bijbel ons toespreekt, heeft
in zich zelf, juist omdat het uit God is, eene blijvende overeen-
komst met de eeuwige waarheid, eene onveranderlijke waarde door
de goddelijke volmaaktheid, eene eindelooze toekomst in Gods trouw.
En vergelijken wij nu dit gezegde met dat van den Prediker ,
dan gevoelt gij een aanmerkelijk verschil bij treilende overeen-
komst. De aarde staal in eeuwigheid, en Gods woord blijft
m eeuwigheid.
Beide, de natuur en de openbaring, hebben
dat gene , wat in haar onveranderlijk is, van Gods eeuwig en
onveranderlijk aanwezen. Maar de eene is stof, de andere is geest.
En dan nog, als hemel en aarde voorbij gaat, zal de goddelijke
waarheid blijven , de goddelijke belofte vervuld worden.
Nu wordt het mij dan een onbeschrijfelijk genot, in eenzame
mijmering mij al dat gaan en komen, die verschillende vormen
der onbestendigheid voor te stellen , om met te vaster hand te
grijpen naar de rots, die door de aardbeving niet wordt geschud,
door de stormen niet van een gespleten, door den tand destijds
niet doorknaagd.
Maar had ik dat woord niet, ik zou niet durven denken. Ge-
lukkig zou ik hem noemen, die altijd droomt, en nimmer denkt I
-ocr page 20-
12                DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' L\'ORPSPREDIKANT.
III.
I TIM. VI : 7.
Wij hebben niets in de wereld gebragl; het is open-
baar
, dat wij ook niet kunnen iets daar uit dragen.
Deze waarheid is eenvoudig. De zaak is openbaar, zegt Paulus.
Het is dan ook onnoodig , dat wij daar bij loeven , om ze te be-
wijzen. En toch , toch noodigt zij in deze dagen, — die zoo veel
tot ons spreken van gaan en komen, van leven en sterven, van
verkrijgen en verliezen , — iederen aandachtigen bijbellezer uit,
om een oogenblik het boek uit de hand te leggen, en het zich
regt helder voor den geest te stellen, dat hij niets, ook het aller-
minste niet, uit de wereld met zich neemt, zoo als hij daar niets
heeft in gehragt. Hoe velen ook vóór ons dien weg reeds betreden
hebben, waar op men alles achter laat, ons is hij bij iedere
schrede, die wij doen, nog nieuw ; de laatste stap vooral nog
onbekend !
In de wereld komen , en daar uit gaan ; geboren worden
en sterven : — het zijn twee geheel verschillende zaken. Met
den vrolijken lach der hoop ontvangt men ons in de wereld,
terwijl wij zelve weenen ; met tranen zal men van ons afscheid
nemen : — geve God, dat wij zelve dan juichen mogen! — Doch
wat anders lijnregt tegen elkander over staat, dat nadert het een
het ander , dat reikt zich onderling de hand in dit ééne opzigt:
niets brengen wij in , niets dragen wij uit de wereld. De smar-
telijkste ondervinding deed het reeds den vromen Job gevoelen .
meer dan hij het gevoelde in ongestoorden voorspoed :
\'k Den naakt en arm. den moederschoot ontworsteld;
En naakt en arm ontvangt mij \'saardrijks school.
Nu zou ik u kunnen optellen, wat de inensch al ontvangt bij
zijne komst in en zijne reize door dit leven ; wat hij den dood ,
dien onverbiddelijken bode zijns grooten Meesters, weder afgeeft.
Ik zou u verplaatsen bij de rijke, die moeder worden zal, en even
als de arme moeder wordt; bij den rijke , die geboren wordt en
sterft, gelijk de arme komt en henen gaat; — ik zou u voor-
stellen, wat het eene kind, meer dan het andere, wordt om-
hangen en geschonken , door teederlievende ouders en magen of
vleijende vrienden ; waar over de eene grijze, meer dan de andere,
-ocr page 21-
I)E PORTEFEUILLE VAN EF.n\' OORPSPRED1KANT.                 13
heelt te beschikken , ten behoeve van hunkerende erfgenamen ;
— en daar na zou ik u brengen naar het kerkhof, waar de een
rust, gelijk de ander rust; waar gebeente enkel gebeente, en
stof alleen stof is ; — en ik zou daarbij wel óf schilder óf dichter
willen zijn, om u het beeld onzes levens te schetsen , gelijk het
mij op dit oogenblik zoo helder voor den geest staat. Doch het
zal genoeg wezen , als ik u de slotsom van dit alles mede deel ,
het gelijkluidend opschrift van kraamkamer en kerkhof: De
mensch alleen is het. die geboren wordt, en de mensch alleen,
die sterft.
De mensch alleen , naakt en arm. En wat is dat alles, wat
liet leven hem voor eenen tijd omhangt en in handen geeft ? —
Goederen , ter leen gegeven , en die ieder oogenblik kunnen wor-
den opgezegd ; vreugde, die hij rusteloos volgt, maar die ten
laatste hem niet volgen zal ; zilver, gelijk aan de schemering van
liet maanlicht op een\' ruimen waterplas ; goud, als de schitterende
zonnetint op de wolken !
Evenwel, ik zou u niet raden , mijn jeugdige vriend ! uw le-
ven te beginnen, met het te verachten ; de wereld in te treden ,
als slijk , dat men vertrapt. Wij menschen kunnen ons niet lang
slaande houden op die duizeling wekkende hoogte der bespiege-
ling , die zoo verre boven het dagelijksch leven uitgaat. En dikwijls
lieb ik gezien , dat zij , die begonnen met de wereld boven mate
te verachten , eindigden met die boven mate lief te hebben.
En waartoe zou het ook dienen ? Wij worden geboren om te
leven, niet om bespiegelingen over het leven te maken. Ai wordt
de reiszak als nuttelooze ballast op den zolder geworpen, wanneer
gij te huis komt, op weg is hij toch dubbel het mede nemen
waard. Bloem en vrucht en schaduw, reisgewaad en medgezel,
een goede herberg en gunstig weder , zijn voor den reiziger tij—
•lelijke en voorbij gaande, maar toch noemenswaardige voordeden.
Kn ook Paulus herinnert ons de belangrijke waarheid , dat niets
ons eigendom is , niet, om ons onvergenoegd of onverschillig te
maken, maar juist om ons de ware vergenoegdheid te leeren ,
door tegen onmatige of eindelooze wenschen ons te waarschuwen :
«Indien wij voedsel en deksel hebben ," zegt hij: »wy zullen
tevreden zijn."
De mensch alleen wordt geboren, de mensch alleen sterft.
Zie ! daar rondom u zijn er misschien , die gij minacht, enkel om
hunne armoede, of die gij in hooge eere houdt, enkel om hunnen
\'\'ijkdom ; — gij dwaas ! gij beoordetlt den reiziger naar zijn kleed,
door het toeval hem om den schouder geworpen. De grove re-
-ocr page 22-
14                DF. PORTEFEUILLE VAN FEN\' DORPSPREDIKANT.
genmantel bedekt menig maal waren rijkdom , en het veelkleurig
gewaad verbergt soms wezenlijke armoede.
De mensch alleen sterft; — o , als ook wij daar aan het eindr
van den weg gekomen zijn, hoe veel zullen wij afleggen ! hoi-
1
weinig velen onzer overhouden ! Want alleen wal in den mensch
is
, draagt hij mede ,\' en wie zal dan rijk , wie dan arm zijn 1
IV.
PS. CXIX: 1ï>.
Ik ben een vreemdeling op de aarde: verberg uwe ge-
boden voor mij niet!
De godsdienst heeft onuitputtelgke schatkamers: de bijbel opent
ze. Toen ik begon met dien te lezen, en daar uit stof op \\f
zamelen , om voor mij zelven na te denken on anderen te onder-
wijzen en te stichten; toen vreesde ik, dat ik te kort zou komen
En nu , na vele jaren arbeids , nu vrees ik . dat ik mijne schat-
ten nimmer geheel zal kunnen overzien, genieten, uitdeelen ;
dat mijn leven daartoe te kort zijn zal. Het gaat hier mede ge-
heel anders , dan met den aardschen rijkdom , dien de jeugd on-
uitputtelijk rekent, en waar van de grijsaard angstig vreest, dal
die hem niet aan zijn einde brengen zal.
De eene waarheid ontdekt steeds eene andere, gelijk iedere
deugd vruchtbaar is in andere deugden. Zoo brengt Paulus , met
zijne eenvoudige herinnering, ons tot eene belangrijke vraag; en
de bijbel zelf geeft ons weder een even eenvoudig en rijk denk-
beeld tot antwoord.
Indien ik, naar het apostolisch woord , niets in de wereld
mei mij breng, en niets daar uit mede neem, wat ben ik zei/
dan op die wereld?
Wat ben ik ? — Zie ! al wat rondom mij is , zegt mij : »De
opperste Wijsheid heelt het alles goed gemaakt." En ofschoon
niet van alle, van vele dingen toch ontdek ik gedurig, waartoe
ze bestaan; waar om zij zijn, gelijk ze zijn. Maar wat mij zelven
aangaat, het was een gezegde van beproefde levenswijsheid, dat
er voor den mensch gsen grooter raadsel is, dan juist de mensch.
-ocr page 23-
r>F, PORTEFEUILLE VAN EEN\' nonpsPRKDIKANT.                 i T>
Beproef het, hier op verder door te denken : — De zon ,
waartoe is zij ? Zij is ecne lichtende fakkel, een koesterend vuur.
dat de aarde niet missen kan. — De aarde? Eene goede, en wel
toebereide woonplaats voor mensch en dier. — De planten:\'
Voedsel en woning en beschutting voor al wat leeft. — De die-
ren "?
Zij leven , zij genieten , en hun geslacht laten zij na : wij
zien niet, dat zij meer behoeven of meer begeeren. — Maar nu
de mensch ? de mensch, de vorst der aarde, waar toe leeft
hij ? — Om gelukkig Ie zijn 1 En zou hij niet dikwijls zijn lot
willen verwisselen met het lot van zijnen onderdaan , het dier .
of met dat van het kind , zijn\' kweekeling ? — Om. de aardr
in erfelijk bezit Ie nemen
? Zie, hoe men strijdt oin dat bezit;
hoe de mensch dikwijls juist mist, wat hij verlangt, hem ont-
valt, waaraan hij zich gehecht had. en hij zelf eenmaal zeker
ontvalt aan het zijne, aan de zijnen ! — Om God te dienen :\'
Juist heeft hij gevoel en kennis genoeg, om te welen , dat hij
dit moet en kan; maar tevens, om den afstand te betreuren
lunchen hemel en aarde, en de zonde. die dien afstand nog
oneindig grooter maakt.
Wat ben ik dan op de wereld\'.\' De bijbel zegt het mij : Een
vreemdeling.
Zoo sprak reeds Jakob {Gen. XL Vil: 9) van honderd en dertig
jaren, als van de weinige en kommervolle dagen zijner vreem-
delingschap.
Misschien denkt gij u daarbij den aartsvader, als
omzwervende in een land, dat later eerst een vaderland voor zijn<\'
kinderen worden zou ; maar de oostersche herder rekent anders
de streken zijner omzwerving geen vreemd, maar een vaderland.
En Jakobs nakomelingen, hoe spraken zij, toen de weiden en
heuvelen van Kanaatl hun eene vaste woonplaats geworden waren \'.\'
Hoe hun grootste koning Daviil, in al den glans van zijnen rijk-
dom en zijnen roem \'? — » Wij zijn vreemdelingen en bijwoners
als alle onze vaderen
, en onze dagen op aarde zijn als eene
schaduw."
(1 Kron. XXIX : 15; Ps. XXXIX : 13.)
Beschouwen wij eens in dit beeld, van des zelfs licht- en scha-
duwzijde gezien, ons geheele leven : dat zamenweefsel van heer-
lijken aanleg en gebrekkige vorming , vlugtige vreugd en diepe
smart, eindelooze begeerte en onophoudelijke teleurstelling ; dat
weefsel, zoo moeijelijk te ontwarren, en waar van alleen de eerste en
de laatste draad eenvoudig en eenvormig is : de geboorte en de dood.
Een vreemdeling, een reiziger heeft geen eigen huis en hof :
alleen plaatsen , waar hij toeft. uitrust, overnacht : — En gij ,
wat hebt gij meer ?
-ocr page 24-
Iti                 DE PORTEFF.IILI.E VAN EEN" DORPSPREDIKANT.
lle vreemdeling kent slechts oppervlakkig hel land, dal hij
duortrekt.
Hij begint wel de inwoners en de zeden te kennen,
de genoegens te smaken ; maar dan juist roepen hem weder nieuwe
togten. Zijne reis is een gedurig afscheid nemen en verwelkomd
worden , een opzamelen van herinneringen en aanknoopen van
nieuwe kennissen: — En de uwe, wat is zij anders ?
Be vreemdeling heeft door zijne onbekendheid gedurig bedrog
te vreezen, en gevaren Ie overwinnen
, die hij had kunnen
vermijden ; en dikwijls ziet hij later eerst in , hoe hij vroeger
had moeten leizen : — En gij, hebt gij dit nimmer ondervonden 1
Naauwelijks behoef ik hier bij te voegen, dat het voor niet
éénen reiziger op een\' langen togt altijd zuidewind en gematigde
zonneschijn is ; dat niemand eenen altijd even gemakkelijken weg
vindt; dat iedere reis hare teleurstellingen en rampen heeft, —
en zoo veel meer sprekende trekken onzer vreemdelingschap.
Dit alles is de schaduwzijde van het beeld, het zijn de donkere
tinten onzes levens. Maar nu de lichtzijde. De vreemdeling heeft
een doel met zijne togten ; anders zou hij slechts een zwerveling
wezen , en geen reiziger. En als dit doel bereikt is, dan keert
hij met den opgezamelden schal, rijk aan kennis en herinnering,
in zijn vaderland terug. Ja , hij heeft een vaderland! Daarom
is en blijft hij vreemdeling. Daarom toeft hij kort en is zijn ver-
trek onzeker, trekt hij van plaats tot plaats en worstelt vele ge-
varen door. Daar mede troost hij zich , als een landgenoot hem
voor uil is. Dit maakt, vooral als hij ten einde spoedt, zijne
paden effen, zijne dagreizen kort.
Als de vaderen beteden, dat zij gasten en vreemdelingen
waren op de aarde
, beloonden zij daar mede ten klaarste,
dal zij een hemelsch vaderland zochten. (fJebr.
XI: 13—16.)
Zoo is dan het raadsel onzes levens opgelost , omdat God daar
in gesproken heeft. Maken wij nu de slotsom daar van op ; hoe
dwaas is dan niet de vreemdeling, die om de genoegem zijner
reize het doel daarvan vergeet, of die het buigerregt aanneemt
daar , waar hij toch niet blijven kan , omdat zijn vaderland hem
roept. Maar wél hem , die , te huis gekomen , met vreugde wordt
welkom geheeten , en zonder naberouw zijn dagboek herlezen kan!
Maar in den psalm , waar van wij de woorden hebben over-
^enomen , volgt op de betuiging: »]k ben een vreemdeling op
aarde,"
nog de bede: i/Verberg uwe geboden voor mij niet!"
Deze woorden zijn hier van meer beteekenis, dan elders. Denk
u een\' vreemdeling, onbekend met den weg, die angstig stil
-ocr page 25-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.                 17
staat, niet wetende , of hij door voort te gaan zal vorderen of
afdwalen. Hoe welkom is hem niet de handwijzer, waar op hij
het regte pad ziet aangeduid ; of de vriendelijke wandelaar, met
land en weg bekend , die hem noodigt, met zich te gaan ! —
Die handwijzer was voor den dichter de goddelijke wet; daarom
zegt hij (vs. 32) : i>lk :al den weg uwer geboden loopen." Is
Gods woord niet nog het zelfde voor ons ? — En die veilige en
vriendelijke gids, die land en wegen kent, die zelf uit het va-
derland ons te gemoet gekomen is , ziende, dat wij van den weg
waren afgedwaald en de krachten ons begonnen te begeven ; —
is dat niet Jezus Christus, die den moede ondersteunt , den on-
willige waarschuwt, den vreesachtige bemoedigt, den schuldige
door vergiffenis verblijdt, en reeds lang ons is vooruit gereisd naar
het vaderlijke huis ?
O I waarom zijn nog zoo velen zwervelingen , en geene reizi-
gers ; of willen zij inwoners zijn , en geene vreemdelingen ? Wat
vergeet men vaak de wet des vaderlands , omdat de Koning en
liegter , voor een\' tijd lang , verre van ons is ?
O God ! Verberg uwe geboden voor ons niet! Doe ons wande-
len in den weg uwer inzettingen !
V.
EFEZ. V: 14.
Ontwaakt, gij, die slaapt!
De slaap is eene onwaardeerbare gave Gods. Getuigt het, gij
slapelooze nachten van den kranke ! gij angstig doorgewaakte uren
van den bezorgde ! Wel u , wie gij ook zijt, zoo gij nog rustig
slapen kunt. Ontwaak met dankzegging , en ontwaak ter regter
tijd.
Maar er is nog een andere slaap : die, waar bij de geest sluimert,
terwijl het ligchaam wakker is. Die slaap kan onschuldig, zij kan ook
misdadig zijn ; maar zelden — neen I nooit is zij geheel zonder ge-
vaar. Wanneer toch de rede, des menschen hoogste en edelste ver-
II.                                                                                  2
-ocr page 26-
18                DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
mogen, is ingeslapen, dan dwalen de gedachten zorgeloos om,
als onnadenkende en wilde kinderen, terwijl de moeder afwezig
is; dan heerschen de droomen der verbeelding op het gebied van
oplettendheid en nadenken; dan woelen drift en begeerte, en
voeren den geest mede, gelijk de wind het schip mede voert,
waarvan de stuurman slaapt.
Zoo slaapt de ongeloovige , gerust op bedriegelijk zaam gespon-
nen redenen , die de dood van een rijt als een spinneweb. Zoo
slaapt de geest van menig\' ijverigen werkman , terwijl hij enkel
en geheel bezig is in den arbeid , dien hij toch weldra zal moeten
staken. Zoo rust de heilige in eigen oogen , steunende op een\'
valschen schijn van godzaligheid. Zoo eindelijk slaapt de mensch,
die , bedwelmd door den wierook der eer , verblind door den glans
van het goud, of dronken van zondig genot, immer verder en
verder jaagt op den breeden weg..... Luide zij dan de stem, want
de slaap is vast: »Ontwaakt, gij , die slaapt!"
Hoort dien klokslag , het zinnebeeld van den tijd : den twaalfden
slag van middernacht, waar bij onze levensjaren worden afge-
teld ; het laatste woord , waai- mede elk hunner tot ons zegt :
»Ik ben voorbij gegaan I" — De tijd spoedt voort, haast u dan :
ontwaakt, gij , die slaapt!
«Maar als wij ontwaken in duisternis , in gevaar, bij het gevoel
van zorg en ziekte, is het dan niet, als of een zware last, eenige
oogenblikken afgewenteld , ons weder op de schouders valt ? O ,
dan is liet slapen zoo zoet! Die de oogen sluit, die ziet geene
duisternis; die insluimert. arbeid en zorg en ziekte ontvallen
hem zachtkens , aan de onmerkbare grenzen van het gebied des
slaaps. Laat ons slapen, laat ons slapen, gij onbarmhartige
roepstem !"
Maar gij kunt toch niet altijd slapen. Terwijl gij neder ligt en
sluimert, vervordert een ander zijn werk of zijne reize ; en ont-
wakende , kunt gij hem niet meer inhalen. Of nog ligt gij gerust
neder, en de vlam woedt reeds naast uwe woning. Er is zoo
veel te doen, er is doodsgevaar; ontwaakt , gij, die slaapt\'.
En vreest niet, als gij wakker wordt, dat het nog te donker
zijn zal, of dat gij u toch niet zult kunnen redden. O neen !
Laat ik u slechts verder Paulus\' woorden voorlezen :
Ontwaakt, en staat op uit de dooden , en Christus zal over
u lichten.
Toen het Licht der wereld nog niet was opgegaan , was bet
wonder, dat toen dikwijls de ontwakende in de duisternis zich
haastte, om weder in te sluimeren 1 Thans is het dag; en toch,
-ocr page 27-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' nORPSPnEniKANT.                 19
nog is het niets zeldzaams, dat men het oog wel even opslaat,
door de roepstem gewekt, maar zich haast, om zoo mogelijk nog
vaster in te slapen. Waarom dat ? Omdat het licht openbaar
maakt en bestraft, wat in het heimelijke geschied is.
(Vs. 13.)
Zeker, wanneer Christus u bestraalt, zal er wel veel aan het
licht komen, dat onaangenaam is om te zien : daarom sluiten
velen zoo spoedig de oogen weder! Maar hebt gij den moed, om
toe te zien , de kracht en den lust, om op te staan ; dan zal dat
licht, zoo dra uwe oogen het verdragen kunnen , u het hart ver-
kwikken en den geest verhelderen , en de warmte, die er mede
zamen gaat, geeft leven en kracht u in de leden ; dan ligt een
geheel nieuw land van kennis vóór u , en in dat land een schoone
weg, al gaat die over bergen en langs afgronden henen. En
ziet gij niet, daar aan het einde , die lichtende stip , die wij nog
naauwelijks zien kunnen ? Daar woont eeuwig bij ons Hij, die
slaapt noch sluimert. En die stad behoeft de zon noch de maan
niet
, dal zij in de zelve zou schijnen: want daar zal geen
nacht meer zijn
, omdat de heerlijkheid Gods ze verlicht heeft.
(Openb.
XXI: 23—25.)
VI.
LUK. XXII: 35".
Heeft u ook iets ontbroken\'.\'
»Ik heb deze vraag meer gehoord op den laatsten avond des
jaars." — Wel nu , ik wil ook niet beweren, met ze hier boven
te schrijven , dat haar gebruik bij deze gelegenheid nieuw, maar
alleen, dat het gepast is.
»Maar heeft Jezus deze vraag dan op zulk eenen tijd of met dit
oogmerk gedaan? Is het niet eene enkele woordspeling, als men
ze dus gebruikt?" — De Heer deed zeker deze vraag op oude-
jaarsavond niet, hij sprak althans niet van een verloopen levens-
jaar; en toch, zoo het gebruik van deze woorden bij die gelegen-
heid eene enkele woordspeling ware, ik zou het geschrevene
-ocr page 28-
\'20                DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
\'.veder doorlialcn: de bijbel is mij altijd te eerwaardig voorgeko-
men, om een spel van zijne woorden te maken. Liever zou ik
het gebruik van deze vraag tot ons doel, eene vergelijking noemen,
lezus herinnert zijne discipelen eene reis, tot verspreiding van
het evangelie ondernomen; hij doet dit, om hen te bemoedigen tot
hunne volgende levensreis , geheel aan die verspreiding toegewijd,
en vraagt: uToen ik u uüzond zonder geldbuidel, zonder voor-
raad van levensmiddelen of kl\'eederen, op mijn woord alleen;
heelt u loen ook iets ontbroken?"
— En het antwoord is: uNiels
lieer f\'
— En wij, die te regt ons geheele leven eene reis noemen,
zijn heden aan een\' der meetpalen van den weg gekomen; wij
staan daarbij stil, en zien terug. Wanneer nu de Heer ons ter
zijde kwam, en vroeg: »Ik heb u gelast, dit jaar met geloovig
vertrouwen in te treden; nu is het ten einde, en heeft u daar in
iets ontbroken?" —Zou ook ons antwoord zijn: «Niets , Heer!?\'\'
Laat ons deze vraag niet doen aan den man, wien alle zijne
dagen kwaad zijn. (Spr.
XV: 15.) Wij zullen toch niets anders
uit hem hooien , dan een\' stroom van klagten: niets is goed ge-
weest, niets — alleen zich zelven zondert hij stilzwijgend uit.
Uit heeft hij gehoopt, en niet verkregen; dat ontving hij, en
Int viel hem tegen; iets anders bezat hij naauwelijks, of hij moest
het weder verliezen; de menschen , er was niet op te vei trouwen ;
de wereld , zij gaat van kwaad tot erger voort; zelfs de zomer
was niet warm genoeg, en de winter te ongestadig. — Komt!
wij willen dien man laten, voor het geen hij is: wie zal tot den
doove spreken ? Hij hoort ons niet, omdat hem alleen zijn eigen
gebrom in de ooien gonst.
Wij willen het liever ons zelve herinneren, dat deze vraag niet
beteekent: «Hebt gij alles gehad, wat gij gaarne wildet hebben?
Heeft u niets bedroefd , niets getroffen, niets gehinderd, niets te
leur gesteld 1" — Wij kennen immers des werelds loop , en de
onvermijdelijke lasten , die aan onze korte , onzekere dagen, die
aan het leven van eenen zondaar in deze zondige wereld verbon-
den zijn? — Of denkt gij, dat Jezus\' discipelen, als zij zeggen:
•iSiets, Heer f\' zoo menige vermoeijende dagreis of ongastvrije ont-
vangst vergeten zijn? dat zij altijd gematigden zonneschijn en effen
wegen hebben gehad ? — Neen! ons wordt slechts gevraagd: «Heeft
u ook iets ontbroken , dat gij billijk kondet verwachten, dat u waar-
lijk noodig was ?"
Zie! ik stel mij ons gehet Ie vaderland voor , en in dat va-
derland de gemeente van Christus, nog wakende te middernacht,
-ocr page 29-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPRF.DIKANT. 21
om al Ie rekenen met hel scheidend jaar. En uit zijnen naam
vraag ik het aan allen in die plegtige ure : Heeft u ook iets
ontbroken:\'
Landgenooten! Hehben de bronnen van ons bestaan opge-
houden te vloeijen ? Hebben ons rampen getroffen , die het boven
ons vermogen was, te heelen ? Heeft het land al zijne vrucht
ons geweigerd , of was de zee voor ons gesloten ? Is de een-
dragt, die onze magt uitmaakt , geheel van ons geweken ? En
wanneer wij ons lot, bij het einde van dit jaar, tegen dat van
andere landen in de weegschaal leggen; hee/t ons ook iets ottl-
broken?
Medechristenen! Wat ontbrak der gemeente des Heeren? —
»l)e liefde," zegt gij misschien: sde kracht des geloofs, de zuiverheid
van zeden; en daar door ook uitwendige bloei en zegen." — Neen,
o neen! Gelijk altijd, mogen verbastering en tweedragt en vijand-
schap de uitwendige gedaante der kerk ontsierd hebben; en waai1
zaagt gij immer een prachtig gebouw, in eene groote stad, te mid-
den van een dagelijksch gewoel van menschen , geheel onbesmet
en onbeschadigd? Maar dat raakt immers des zelfs grondslagen, dat
verandert immers des zelfs grootschen bouw en hechtheid niet ? —
Voorbij gaand geruchte moge er geweest zijn van menschelijke dwa-
lingen en menschelijke zonden; en waar is een huis op aarde, waai
nooit het kwaad binnen sluipt, al regeert het ook daarin niet\'? —
Maar de gemeente der opregten, die op het geloof is opgebouwd,
die de liefde zamen hecht en de hoop doet opwaarts rijzen; den
genen, die, ook tusschen de zonden door, de hand Gods zien sche-
meren , en de morgenster herkennen in den nacht; hun heeft niets
ontbroken!
Of ontbrak er iels aan hel geluk van dezen of genen in het
bijzonder-?
Brengt gij de tranen tot getuigen, die gij geweend hebt
en nog weent op de graven, gedolven in dit jaar? IJ moge dit:
»Niets, Heer!" niet gemakkelijk van de lippen vloeijen; maar gij
wist het immers, toen gij dezen jaarkring zijt in getreden, dat wij
leven om te sterven , vereenigd worden om te scheiden ? En indien
het nu hun tijd was, de beste voor u en voor hen ? O , weent
dan vrij op hunne graven, op dezen voor u zoo aandoenlijken avond;
maar klaagt niet, als of u iets goeds, iets noodigs ontbroken
had;
Heeft u niets ontbroken? Niemand iels? — Gij zwijgt, en
«iet terug op zoo vele treurige tijdingen, of in kommer en zorg
doorgeworstelde dagen. — Nu ja , ik heb die ook ondervonden ;
maar vragen wij liever eerst: »Hoe vele zegeningen hebben wij
-ocr page 30-
22 DE PORTEFEUILLE VAN EEn\' DORPSPREDIKANT.
genoten; en van zoo vele , hoe weinige hebben wij ons waardig
gemaakt\'? En wat had ons al niet kunnen overkomen? Hoe dik-
wijls zijn wij gespaard, hoe dikwijls uitgered?" De schijnbare uit-
zonderingen nu op dien dagelijkschen , onverdienden zegen, dat
zijn die rampen, die smarten. En daar van mogen wij nog wel
aftrekken dat alles , (en het is meer, dan wij meestal denken !)
dat wij ons zelven hebben op den hals gehaald. Bij dat gene nu,
wat er dan nog over blijft, luttel kwaads tegenover rijkdom van
zegen, willen wij vragen: «Zou Hij, die ons zoo veel, zoo on-
eindig veel geschonken heeft, niet zijne wijze redenen gehad heb-
ben , om ons dit weinige te onthouden?"
Wie dan, wie zal nog opstaan, om zich Ie beklagen over
God, alu of hem iets had ontbroken?
Zoo gaarne wenschte ik , dat ieders hart, dat ook het mijne ,
volkomen instemde met dat kort en veel beteekenend antwoord:
»Niets, Heer ■\'" En toch, ik gevoel het, velen zwijgen, maar daarom
stemmen zij nog niet van harte toe. Ja, ik heb ook mij zelven
nog niet geheel en al voldaan: er is nog iets in mij, dat mij wel
niet doet morren, maar toch somtijds weifelen, waar ik gelooven,
zwijgen , waar ik juichen moest.
Van waar komt dit? Zeker, omdat ik daar nog alleen aan de
dingen dezer aarde dacht; en de mensch is immers een vreem-
deling op aarde?
De sleutel onzes levens is dan onze bestem-
ming voor de eeuwigheid. Aan onze jaren op zich zelve kan dus
nog iets ontbreken, terwijl toch niets daar aan ontbreekt in denzamen-
hang des tijdsjja! terwijl juist dit ontbreken moest, om het regte ver-
band te bewaren tusschen dit en een volgend leven. Het levens-
geluk
moet eene ledige plaats over laten voor de hoop.
Die dus alleen leeft, om te leven; die ieder jaar ontvangen wil,
als een op zich zelf volledig deel van een groot vervolgwerk; met
hem kan ik niet verder gaan, dan het bekende: »Men moet de
wereld nemen, zoo als zij is." Ja , hij moet wel het leven gedu-
rig met donkerder tinten gekleurd vinden, hoe meer zijn avond
valt: want ieder deel van het groots vervolgwerk neemt hij met
meer walging bij de hand, daar het waas der nieuwheid voor hem
niet meer daar op ligt, en hij, bij het langzamer en moegelijke!\'
lezen, gedurig meer op leemten en raadsels stuit.
Maar den christen vragen wij met vertrouwen: «Waarheid,
openbaring , genade , des messenen grootste schatten, heeft u daar
van iets ontbroken? Zorge der Voorzienigheid, roepstemmen ter
behoudenis , vertroostingen door het kruis van Christus: hebt gij
-ocr page 31-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' «ORPSPREDIKANT. \'23
«laarvan iets gemist?" — Hier wordt teleurstelling vervulling, de
armoede des levens ware rijkdom. Of hebt gij ze uit de graven
niet gehoord , christenen! heeft zij op het ziekbed u niet in het
oor gefluisterd , sprak zij niet in de bezoeking, riep zij niet in den
nood, de goede stemme Gods? En hebt gij wijsheid gemist, die
gij behoefdet; troost. waar voor gij geschikt waart; godzaligheid,
die gij vurig verlangdet?
Christen\', heeft u op de groole reize naar de eeuwigheid
ook iets ontbroken\'?
Neen ! ons heeft van Gods wege niets ontbroken; maar aan on s
en in ons , daar ontbrak veel ! Een altijd opregte geest, een wei-
willend oordeel en helder inzigt, naauwkeuiige kennis van ons
zelve , hartelijk berouw , krachtig geloof, een zuiver en onverdeeld
voornemen ten goede, reine, hemelsche liefde, onwankelbare hoop: —
wél hem , die naauwkeurig weet, wat hem van dat alles dit jaar
zijnes levens ontbrak, en «lie, door veel hier aan te denken, ge-
makkelijker de doorgestane zorgen en rampen vergeet!..... God,
die het weet van ons allen , en van Wien ons nimmer iets ont-
broken heeft, moge ons genadig onze vele tekortkomingen ver-
geven I
Vil.
MATTH. XIX : 201\'.
Wat ontbreekt mij nog?
Gij kent immers de geschiedenis van den rijken jongeling wel,
die tot Jezus kwam uit begeerte om hel eeuwii/e leven te be-
erven
, maar, ofschoon dan ook diep bedroefd , van den Heer
weder weg ging, omdat hij van zijne vele goederen niet scheiden
kon ? — Men is dikwijls laag op dezen jongeling gevallen ; als
of zij , die hem veroordeelen , zoo gemakkelijk van al hun goed
en alle hunne vooruitzigten, op één oogenblik zouden afstand doen I
Wij willen het liever betreuren, dat een mensch van zoo edele
beginselen het gunstig oogenblik kon laten voorbij gaan, om voor
-ocr page 32-
24 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPKEDIKANT.
altijd zich aan Jezus te verbinden. Ja, wij willen, terwijl wij
hem daar met weemoed zien henen paan, nog iets van hem lee-
ren ; iets, waarom de Heer zelf, hem aanziende, hem lief had.
Het is de vraag: y>Wat ontbreekt mij nog f\' — Kene schoone
vraag, vooral in een\' Israëliet, die Gods geboden betracht had
van zijne jeugd af aan,
en dus zoo ligt met Farizeeschen trots zich
op de hoogte, die hij hoven anderen bereikt had , had kunnen
neder zetten, om te zeggen: nik dank u, o God! dat ik niet
ben gelijk andere menschen!"
Wal ontbreekt mij nog :\' — Er is in deze vraag, wanneer wij die
hij het einde des jaars de onze maken , eenige overeenkomst met
die andere vraag : Heeft u ook iets ontbroken f Ongeveer, als
wanneer een koopman, na zijne balans te hebben opgemaakt,
geluk en ongeluk , verlies en bate van het vorige jaar in reke-
ning te hebben gebragt, bij zich zelven overlegt, hoe hij zijne
zaken van nu af aan best kan inrigten , om daarvan nog meer
vrucht te trekken. Het geluk heeft hij niet in zijne hand : den
oogst der gewassen, noch den wind voor zijne schepen ; maai
zich dit geluk zoo veel mogelijk waardig te maken, en de slagen
des tegenspoeds zonder zelfverwijt te kunnen afwachten, dat is
zijn wensch en zijn toeleg.
Wat ontbreekt mij nog\'? — Met deze vraag keeren wij van
de beschouwing onzer levensdagen tot die van ons zelve terug.
En dit is belangrijk , onmisbaar noodig. Onze dagen toch hebhen
wij verloren , goede en kwade ; maar de aanwinst in ons zelve is
een blijvend voordeel , het gebrek in ons rene blijvende schade.
En dat wij die vraag juist in deze dagen doen , nu wij een jaar
ten einde brengen en eer wij een ander aanvangen, geeft ons
hoop , dat wij ze nog onpartijdiger, nog met meer kennis van za-
ken zullen beantwoorden. Niet alleen toch , dat in deze plegtige
oogenblikken de Tijd ons de juiste weegschaal voorhoudt, om de
ware en blijvende waarde der dingen te schatten; ook is het afgeloopen
jaar de beste spiegel, om daarin het antwoord op deze vraag te
lezen. O , het is zoo gemakkelijk, in het algemeen te bekennen,
dat ons veel ontbreekt, en daarom ook onze zuchten en tranen
te offeren op het altaar der algemeene schuld; maar wal ons ont-
breekt, wat juist ons ontbreekt, dit is de vraag, waar van alles af-
hangt, en — die toch velen ontwijken ! — De rijke jongeling
kon , zonder dat Jezus hem logenstrafte , spreken van een geheel
leven , in de betrachting van Gods geboden doorgebragt; en tocli
wist hij nog niet, wat hem ontbrak : zijn hart was nog niet los
genoeg van zijne vele goederen. Zoo kan het ook met ons zijn.
-ocr page 33-
DE PORTEFEUILLE VAN EKN DORPSPREDIKANT.                25
Het is dikwijls even moegelijk, zoo niet nog moeijelijker voor den
nienseh , het inwendig leven zijner ziele te kennen, als dat van
zijn ligchaam. In heide moeten wij bijkans enkel op verschijnsels
en uitwerkselen afgaan. Wij kunnen de wortels van den leven-
den hoorn niet opgraven , zijne aderen niet openen , en daarin
den omloop dei- vochten nagaan, de werking dei levenskracht be-
palen. Hij is dood, eer wij hem ontleden. Even min hebben
wij eene duidelijke zelfbewustheid van het bloed , dat in ons om-
loopt , en de spijze . die in ons verteert; — van de denkkracht,
die in ons hoofd werkt, en de begeerte, die in ons hart nog sluimert.
En juist op die oogenblikken . wanneer er het meest in ons is waar
te nemen , zijn wij zelve , door inspanning, aandoening of harts-
togt, minsl tot waarneming geschikt.
Jezus, die met éénen blik den mensch doorzag, en hem, die
ooien had om te hooien , deed gevoelen , wie hij was; Jezus is
niet meer bij ons op aarde , alleen beschijnt het licht zijner ge-
nade ons nog van den hemel. Hoe kunnen wij dan nu heter te
weten komen , wat ons nog ontbreekt, dan wanneer wij, met zijn
woord als maatstaf in de hand, op onze eigene voetstappen nog
eens terug keeren , en , ontslagen van de drift of ingenomenheid
van het oogenblik , die rustig nagaan ï ons zelve bespieden, gelijk
wij gedacht en gesproken , geleefd, gehandeld en geleden hebben 1
Of wanneer kan de landman best oordeelen over de vruchtbaar-
beid van eenen akker, en de soort van onkruid, waar van hij de
zaden en wortels bevat? Is het niet aan het einde van eenjaar,
waarin hij dien zelf heelt bebouwd 1
Wat ontbreekt mij nog:\' — Daar die vraag zoo vele antwoor-
den vordert, als er menschen zijn , kan ik hier alleen de vraag,
niet het antwoord neder schrijven. En dat antwoord, zal het overal
onpartijdig worden gezocht, en juist worden gegeven ? — Ach neen!
dat zal het zeker niet.
Ziet gij dien mensch daar, die met even rustigen blik de jaren
ziet gaan , als komen ; wicn de tevredenheid met zich zelven op
het welvarend gelaat of in het trotsche oog geteekend staat 1 Hij
denkt er niet aan , dat aan hem iets ontbreekt. Of spreekt hij er
al van , het is alleen om te zeggen , dat hij zeker altijd mensch
is en blijft, — en ook wel blijven wil! Hij heeft het, dooreene
goede , zedelijke opvoeding, of ook wel door eene latere verande-
ring in zijn gedrag, tot eene matige hoogte gebragt, tusschen den
berg der volmaaktheid , welks kruin zich in de wolken verliest.
en het grondelooze moeras der zedelijke verdorvenheid. En op die
hoogte is en blijft hij nu ; daar geniet hij het leven, en wacht er
-ocr page 34-
26 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKAN\'T.
den dood af, als of nipt altijd lint gevaar groot bleef, om weder
in dien afgrond neer te storten ; als of de weg naar den hemel
niet hooger en hooger opwaarts liep, zoodat men op iederen heu-
vel, waar men een oogenhlik adem schept, vragen moet: »Wat
ontbreekt aan mijne reize nog ?"
Ginds zien wij een\' ander\' onrustig het hoofd afkeeren, als
hein de vraag wordt gedaan: »Wat ontbreekt U nog f\' en het
zwervend oog elders heen wenden, wanneer het jaar hij het
scheiden hem den spiegel voorhoudt, waar in hij zijn eigen beeld
zou kunnen zien. Hij gevoelt, dat alles, alles wat hij noodig
rekent om gerust te sterven , hem nog ontbreekt; en hij heeft
den moed niet, om hier op dooi\' te denken , om aan het aan-
vullen van het ontbrekende te beginnen , of liever met een stout
besluit alles op een\' nieuwen grondslag op te bouwen : — hij
woont in zijn bouwvallig huis, tot het hem verplet !
En zouden niet vele anderen te zeer naar een gunstig antwoord
verlangen , om het ongunstige , dat hun het geweten geeft, goed
te kunnen verstaan ? Hoe partijdig oordeelt niet menige zieke,
ilie zoo gaarne herstellen en leven wil, of zich noode aan eenen
gestrengen leefregel onderwerpt, over zijn gestel! Hoe moeijelijk
ziet niet vader of moeder of vriend gebreken in hem , in wien hij
ze niet zoekt of wacht! — Zóó partijdig oordeelt ook hij over
zich zelven , die gunstig wil oordeelen; zóó moeijelijk vindt hij
gebreken , die alleen deugden zoekt.
Daarom ontmoet velen het eene jaar, gelijk het andere hen
gekend heeft; en verlaat hen weldra weder, even als het hen
vond !
O , hoe veel zegt het niet, tot onze blijvende levensspreuk te
kiezen het: » Strijdt om in te ijaan!" en niet, met trotsche
zelfvoldoening, om te zien naar het t/een achter ons is , maar
ms uit te strekken
met vurig verlangen naar het geen vóór otis
ü; te jagen, of wij hel grijpen mogen!
En kost het reeds zoo veel moeite , deze vraag juist te beant-
woorden : Wat ontbreekt mij nog ? hoe veel genade van God zal
er niet noodig zijn , om dit ontbrekende , om de verzuimde deugd
en het gepleegde kwaad te bedekken; hoe veel geest en kracht
van boven , om lang gekoesterde gebreken uit te roeijen , lang
verwaarloosde deugden aan te kweeken ! Hoe dikwijls zullen wij
nog die vraag van den rijken jongeling aan Jezus moeten herhalen :
Wat ontbreekt mij nog ? eer de vraag, die de Heer hem deed,
in ons haai- doel bereikt heeft: Wilt gij volmaakt zijn f
-ocr page 35-
I>K PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.                   \'11
VIII.
PS. XXXIX : b.
Ziel! Gij hebt mijne dwjen een handbreed ijesleld, en
mijn leven is als niets voor U: immers is een ieder
mensch ,
hoe vast hij slaat, enkel ijdelheid\'/
De bijbel is niet alleen onnavolgbaar in zaken , maar ook in
«oorden. De ware kracht der menschelijke taal, het eenvoudig
verhevene , vind ik nergens zoo.
Zoo vinden wij hier eene beschrijving van onze dagen, van
ons leven : en hoe veel lezen wij in die weinige woorden !
Het zijn woorden van David. Toen hij die uitsprak , was hij
ongelukkig en vernederd , tot straf voor zijne zonden. Misschien
was het op zijne vlugt voor een\' ondankbaren zoon. Een\' tijd
lang, zoo beschrijft h\'y het zelf, bedwong hij zijne droefheid.
Eindelijk kon hij die niet langer inhouden : zijn hart gloeide in
hem als een brandend vuur, en hij stortte zijne smart uit in zijn
gebed.
David bidt: »Ontdek mij mijn einde! Laat mij zien, wal
de maat is mijner dat/en ; ijevoelen, hoe vergankelijk ik ben!"
— En nu is het, als of hij zich zelven beantwoordt in het vol-
gende: »Een handbreed zijn mijne dagen, mijn leven als
niets!"
— Deze gedachte doet den ongelukkige goed: hij gevoelt
daar door , dat ook zijne smart ijdelheid is en ras voorbij gaat;
maar God, God is eeuwig: van Hem is zijne hope!
Een handbreedte , eigenlijk handbreedtens , zijn zijne dagen :
voor iederen dag de breedte van een vlakke hand ; en alle die
levensdagen te zamen , handbreed bij handbreed gemeten, een
niets bij den eeuwigen God....... Is dat ook de maat van ons
leven\'.\'
Als hel kind een\' grijsaard ziet, en denkt ook zoo oud te wor-
den, en ondertusschen duizend plannen maakt, duizenden ge-
noegens zich voorstelt; dan zijn de dagen lang, de jaren onme-
telijk , die hij vóór zich ziet; en hij jaagt voort, om ze te ver-
haasten. Maar als bij zóó al verder en verder komt, vraagt hij
gedurig verwonderd : »Waar blijven mijne dagen\'.\'" Dat omnete-
lijke wordt hem kleiner en kleiner; zijne dagen eerst, en daarna
zijne jaren meet hij met een handbreed , omvat hij met een span.
-ocr page 36-
28                    DE PORTEFEUILLE VAN EEn\' DORPSPREDIKANT.
Eindelijk overziet hij tachtig en negentig jaren met een\' enkelen
opslag van het oog , en zegt: »Mijn leven is een droom , eene
schaduw , een niels geweest !\'
En wat stelt zich de jeugd , ja wat stelt ook de krachtvolle
man, de bezige huismoeder zich voor, oud en grijs te zullen
worden ? Vraag het aan die grijsaards , gij jongeling! hoe weini-
gen zij zijn overgebleven van velen. Die honderd en duizend
anderen zijn als kinderen gestorven , als jongelingen en maagden
weg gerukt, in de kracht des mannelijken levens bezweken ; en
zij, zij alleen zijn over : — een handbreed meer. eene langere
schaduw, een duurzamer droom is hun leven !
Nemen wij alle menschenlevens Ie zamen , verdeelen wij die
gelijkelijk, dan is er voor ieder weinig meer dan dertig jaren: —
dertig jaren , waar van zoo spoedig elke lente eenen zomer, en
elke zomer eenen herfst aanbreng! , en vóór men hel verwacht,
de winter het einde verkondigt! — En van die weinige jaren ,
geef aan de kindsche dagen, aan den slaap, aan ziekte en lijden,
elk zijn aandeel : hoe veel blijft er over, waar in de mensch
waarlijk leeft t
En nu , o mensch ! stel u met dal luttel tal van jaren legen-
over den Onvergankelijke van dagen. Hem. die is van eetiwig-
heid tot eeuwigheid, bij Wien duizend jaren zijn ah eene
nachtwake , als de dag van gisteren , wanneer die voorbij is,
— en zeg in het volle gevoel uwer nietigheid: y>Gij hebt mijne
dagen als handbreedten gesteld, en mijn aanzijn is ais niets
voor U. Ja, de mensch, hoe vast hij sta, is enkel ijdelheid!\'\'
En die handbreedten zelfs, daar van is alleen ons eigendom .
wat wij op dit oogenblik als met een span omvat houden : onze
overige dagen liggen onbruikbaar achter ons , of vóór ons liggen
ze, maar wij zijn daar van niet zeker. Hoe vele wapenen bezit
niet de Engel des doods ! Iteeds in het eerste jaar van zijn leven
kampt de mensch met den dood , en de helft van hel menschdoni
houdt op te leven , eer het nog weet, wat leven is. En nader-
hand , welk een onnoemelijk aantal kwalen en onheilen ! liet voed-
sel, dat wij nuttigen , de lucht, die wij inademen , koude en
warmte beide, brengen den dood in onze leden. Hier teert een
jeugdig, bloeijend mensch op liet onverwachts tot op het gebeente
uit; daar overvalt eene beroerte den sterken man, of hevige
pijnen sloopen het afgestreden ligchaam ;...... en wij , wij vervol-
gen onzen weg naar den ouderdom , omgeven door doodsgevaren,
terwijl wij den een\' voor, den ander\' na aan onze zijde zien val-
len. Zóó gaat eene legerbende door een vijandig land : zij ont-
-ocr page 37-
DE PORTEFEUILLE VAN EKN\' DORPSPREDIKANT.                 29
moet openlijke wapenen en bedekte hinderlagen, overal; en strijdt,
zoo lang zij voort trekt, tot de laatste man bezwijkt!
Immers (vs. 7 en X) yaat de mensen als een schaduwbeeld
daar heen:\' immers woelen zij te vergeefs f Men stapelt op
,
en weet niel, wie zijnen ontjst zal inzamelen. Nu dan, wat
is mijne verwachting
, o Heer ? Van V alleen Li al mijne hoop I
1\\.
PS. S.C: 12.
Leer ons alzoo onze dagen tellen , dat wij een wijs harte
bekomen.
Dat onze dagen zijn gelijk handbreedten , ons leven ali niets
voor God
, en de sterkste enkel ijdelheid ; dat leert en herinnert
gedurig weder het onstuimige najaar, de doodsche winter, het
naderend einde des jaars. Weinige mensehen, geene misschien,
die het nimmer hebhen opgemerkt, ja velen, de meesten welligt,
willen daar aan wel eens indachtig gemaakt worden : zij zien
zelfs met zeker weemoedig genot op die beelden der verganke-
lijkheid. Dit is goed ; en toch , het is niet genoeg. Of zien wij
overal, waar deze groote waarheid herinnerd wordt, waar zij als
in de oogen springt, er goede vruchten van? Neen, voorwaar!
Zelfs , hoe vreemd dit schijnen moge , het is zeker , dat er wel
eens kwade vruchten uit voort komen. Zoeken wij ons dit te
verklaren door een voorbeeld , aan de ondervinding ontleend.
Wanneer in tijden van oorlog of pest of andere zware rampen,
eene noodlottige tijding wordt bekend gemaakt, die niemand kan
weerspreken, niemand betwijfelen, niemand veranderen ; dan neemt
ieder ze mede, maar ze werkt verschillend. Want de menigte
verstrooit zich : de een, om er over te spreken ; de ander, om
zoo veel mogelijk nog te zorgen voor den nood , of tegen het nakend
kwaad zich te wapenen ; de derde, om al zijn leed te vergeten.
Men jammert of men denkt na , men bidt of vloekt, men geniet
het leven of bereidt zich ten dood. Hier scheiden zich dus de
-ocr page 38-
-80                DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DonPSPIiEMKANT.
wegen der menschenkinderen, en het wordt openbaar, waf in
hen is.
Is het niet even zoo , als de groote tijding der vergankelijkheid
hun in de ooren klinkt ?
Wij zien er, enkel door de zucht tot het vreemde of het ge-
voel voor het schoone en verhevene bezield , het idéé met be-
wondering aanstaren , als of zij, zelve huilen het gebied der ver-
gankelijkhcid wonende, het slechts van verre beschouwden of als
reizigers liet bezochten. — Bij anderen maakt die vergankelijkheid
eenen indruk van diepe moedeloosheid; zij hebben den lust niet,
om het werk aan te vatten , dat immers toch als een damp onder
hunne handen verdwijnt. — Maar velen ook , de meesten mis-
schien, keeren van die sombere beschouwingen met nieuwen le-
venslust tot het genot van het tegenwoordig oogenhlik terug. —
Dit laatste vooral is gevaarlijk , omdat wij daar door zoo ligt het
eeuwige vergeten , dat in ons is , en voor de stemming rijp wor-
den, door den profeet onnavolgbaar schoon en krachtig in deze
weinige woorden beschreven (Jes. XXII: 13, verg. i Kor. XV :
32): »Laat ons eten en drinken: ivant morgen sterven wij?\'
Ik wilde daarom aan de woorden: Gij hebt mijne dagen een
handbreed gesteld!
die van eenen anderen psalm doen aanslui-
ten: Leer ons alioo onze dagen lellen\'. — Gij gevoelt, hoe juist
zij daarop volgen. Wat toch telt men met de meeste zorgvuldig-
heid\'.\' Immers wat klein en weinig, en tevens kostbaar is\'?
Naar het opschrift van den psalm , stellen wij ons bij deze bede
den grijzen godsgezant voor, die zijne dagen telde ten nutte van
een ondankbaar volk , den meer dan honderdjarigen Mozes. En
hoe geheel anders is bij hein het besluit, uit eene eeuw levens,
die hem zijn naderend einde verkondigt, en uit het nog haastiger
weg kwijnen zijner tijdgenooten opgemaakt ; boe geheel anders ,
dan de roekelooze taal , door Jesaja\'s tijdgenooten bij het naderend
doodsgevaar uitgeslagen! Leeren wij van den vriend van God, dat
wij in onze korte en onzekere levensjaren , niet allermeest het
levensgenot, maar, oneindig meer dan dat, een wijs harte te
zoeken hebben.
Gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld. Leer mij al-
zoo mijne dagen lellen, o God!
Tellen kunnen wij onze dagen niet, voor zij er zijn. Op niet
éénen kunnen wij rekenen; maar wel berekenen, hoe vele zij kunnen
zijn, hoe weinige zij misschien zullen wezen. Zoo doende zullen
wij, terwijl ze ons gegeven worden , er niet één onbedachtzaam
laten voorbij gaan; ze ons zelve, om zoo te zeggen , toetellen
-ocr page 39-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.                 \'M
als een\' kostbaren schat. Of zijn de levensdagen niet kostbaar, daar ze
ons geschonken worden van God ; daar wij ze in Gods wil moeten
doorbrengen, daar mede woekeren voor den hemel"? Zie! zoo
wordt in den bijbel , vooral als wij de openbaring Gods aan t
menschdom in haar geheel nemen , de nietigheid onzer dagen ver-
goed, door die te verbinden met de eeuwigheid van God, met de
onsterfelijkheid van ons zelve en van de deugd.
Wat zal dan nu de vrucht zijn van dat tellen onzer dagen ? Zal
hel ons alleen ernstig en somber doen voort leven, gelijk de gie-
rigaard eiken penning naoogt, dien hij uit de hand geven moet ?
Neen, wij moeten onze dagen tellen , opdat wij een wijs harte
bekomen.
Zóó alleen wordt de overwinst van eiken dag voor den
volgenden bespaard , wordt ieder jaar de leermeester van een vol-
gend jaar.
Opdat wij een wijs harte bekomen. Die de dwaasheid van
zijn eigen hart kent, — en de nadenkende mensch kan hiervan
niet geheel onkundig zijn , de ware christen vooral zal ze levendig
gevoelen; — die de dwaasheid van zijn hart kent, zal wel ver-
langen , een wijs harte te bekomen; en een wijs hart is, naar de
taal des bijbels, die alleen godvruchtige wijsheid als zoodanig
erkent, te gelijk een edel , een vroom en menschlievend hart.
Dat verkrijgt men , door te letten op de broosheid en kortslondig-
heid zijnes levens, door het ijdele in te zien van zoo vele bemoei-
jingen en begeerten en driften der menschenkinderen; en dan, het
oog van al die dwaasheid afgewend, te berekenen, hoe men zijnen
kleinen en kostbaren levensschat best besteden kan, tot het ver-
krijgen en rondom zich verspreiden van ware kalmte en vreugde.
Zou dat niet, in den geest des bijbels, zijn : ome dagen lellen,
om een wijs harte te bekomen f
Iets ontbreekt nog aan het daar gezegde: dat wij namelijk deze
gedachten , deze voornemens tot gebeden maken ; maar lielst niet,
dan nadat bet eerst onze gedachten, ome voornemens geworden
zijn. Het gebed toch ontslaat ons van onze verpligting niet; inte-
gundeel, het bindt die te sterker aan. Ook door de leiding onzer
eigene gedachten teert ons God; ook door eigen verstandige op-
merking en zedelijke ontwikkeling, kweekt Hij in ons een wijs
harte
aan.
O, dat ieder jaar deze onze bede met vuriger aandrang voor
Gods troon brenge ; ieder jaar hare vervulling ons in ruimer mate
doe ondervinden!
-ocr page 40-
32 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' noRPSPREDIKANT.
X.
JOH. IX : 4b.
De nacht komt, wanneer niemand werken kan.
Menig maal vinden wij bij Johannes . zoo wel in de gesprek-
ken van Jezus , die hij bij voorkeur vermeldt, als in zijn eigen
schrijven , het beeld van licht en donker , dag en nacht. Zijne
reine ziel, vreemd van de werken der duisternis, en verlangende
naar het eeuwige en volmaakte licht des hemels , had vooral zulke
beelden overgenomen van hem , die het Licht dei\' wereld was.
Hier bewaart hij ons woorden van Jezus, die eene korte, maar
volledige beschrijving behelzen van zijn altijd werkzaam leven.
De Heiland , met zijne discipelen wandelende, zag bij den weg
een\' blind geborene, die daar zat en bedelde. En gevraagd
zijnde, waarom juist deze man het licht der zon missen moest ,
wedersprak hij de harde Joodsehe denkbeelden der zijnen , waar-
door zij in allen rampspoed slechts een bewijs van den goddelij-
ken toorn meenden te zien. Gods Zoon zag , zelfs in de donkerste
wegen zijnes Vaders , het licht der eeuwige liefde. tHet is noch
om zijne schuld, noch om die zijner ouders
," was zijn ant-
woord : »dat deze man met blindheid geslagen is; maar in hem
moesten de werken Gods geopenbaard worden
; ik moet die
werken
, zoo lantj hel dag is; de nacht komt, wanneer nie-
mand werken kan."
Dit was het dan , wat Jezus altijd voor den geest stond, hij zijne
oinwandeling op aarde ; — eene korte, moeijeiijke reize voorwaar!
— Wat hem van den morgen tot den avond deed voort gaan ,
rond ziende, of hij ook de werken zijnes Vaders te doen vond ;
wat zijnen rnond opende, waar iets nuttigs te zeggen viel bij den
weg; wat hem geen\' enkelen dag deed rusten van weldoen, ook
niet (gelijk heden) op den sabbat, — en deed bidden in den nacht.
Zijn levensdag was kort, en hij moest dien wél besteden: de nacht
komt
, wanneer niemand werken kan.
Wie is er aan Jezus gelijk, die in zoo weinige woorden ons
telkens een rijk en altijd vruchtbaar denkbeeld, een werkzaam en
steeds levendig beginsel, een\' sterken en immer nieuwen prikkel
tot de deugd , op onzen levensweg mede geeft ? Ook deze herin-
-ocr page 41-
I)E PORTEFEUILLE VAN EEN\' DOBPSPREDIKANT. 33
nering, — als zij ons maar zoo eigen geworden is, dat wij die
niet meer van Luiten af behoeven, — voor hoe veel zonde, voor
hoe veel noodeioos en dwaas gesnap, voor hoe veel nalatigheid
en traagheid zal zij ons behoeden I Als eene opzigtster over onzen
aardschen arbeid, zal zij bij ons staan; als eene vriendin ons de
hand bieden, om ons op te rigten, of ons moed inspreken op
steile en bezwaarvolle wegen. «Spoed u, mijn vriend!" zal ze tot
uns zeggen: i Vlijtig en moedig voorwaarts! De nacht komt,
wanneer niemand werken kan."
De levensdag spoedt ten einde, ook de onze; de dood komt,
ook voor ons. Dan is ons aardsche werk afgedaan: goed of kwaad,
voltooid of onvoltooid, naauwkeurig of nalatig, — afgedaan 1 Zon-
der ons te venneten, onze taak met die van den Heiland der we-
reld te vergelijken, kunnen wij toch ook zeggen: «Wij moeten
werken de werken Des genen, die ons in dit land van vreemde-
lingschap uitgezonden heeft." — Wat God ons oplegde, moeten wij
doen, ieder in onzen kring. En dat niet alleen. Verstaan wij
dat werk Gods alleen van eene opgelegde taak, die men afwerkt,
om gereed te zijn, dan zijn wij nog slechts loondienaars en geene
zonen. Onze Heer bedoelt, en ook wij moeten met lust en vreug-
de zoeken te volbrengen : alles, wat een werk Gods, wat naar
Gods wil is , wat Hij zelf doet en van ons zien wil; opdat wij
kinderen mogen zijn van den Vader, die in de hemelen is. Zoo
is dan niet enkel dat gene ons dagwerk, wat de maatschappij van
alle hare leden vraagt, wat de behoeften des gezins van den huis-
vader en de huismoeder vorderen ; neen! ook alles, wat onze hand
vindt om te doen , alles , wat goed en edel, wat schoon en voor-
treffelijk is. Voor den hemel te leven, en op aarde nuttig te zijn:
dit is uw dagwerk , o mensch! Vergeet daar bij niet één oogen-
blik, dat de nacht komt, wanneer niemand werken kan. O,
hoe kostbaar wordt u dan uw korte levenstijd! De dag van den zaaijer,
— het uur van den parelvisscher, — de schooltijd van den leerling.
De nacht komt. Niet alleen, dat hij eens komen zal, maar
hij komt, hij nadert reeds tot u. Hoort gij dien klokslag\'? Dat
is weder eene zijner schreden! Zoo spoedt hij , en staat Straks
voor u : zijne laatste schrede is nog bijna altijd onverwacht. De
nacht onzes levens valt niet altijd met eene avondschemering in.
Zie! hoe spoedt zich de werkman aan zijne bepaalde taak, wan-
neer de zon hem in de oogen schittert, dalende naar de wester-
kimmen , en het avondrood de wolken begint te kleuren!
Zie! hoe haast zich de dienstknecht, als hij een oogenblik poosde,
en nu de voetstappen des meesters van verre hoort I
II.                                                                                  3
-ocr page 42-
34                 !>F. PORTEFEUILLE VAN EEN\' nORPSPREDIKANT.
En de werkman ziet, en de dienstknecht hooit nog; maar u
overvalt ligt de nacht, en met den nacht de komst des Heeren.
De nacht komt. Wee hun, die dan jammeren zullen: «Och
of het nog morgen ware!"
XI.
JES. XL: 15*.
Ziet! de volkeren zijn geacht als een droppel van
eenen emmer, en als een stofkc van de weegschaal.
Zonderling is de aard van den menschelijken geest: beperkt in
eene zoo enge woning, dikwijls zoo zwak, zoo verstompt, of zoo
zinnelijk, zoo dwaas; en toch door een\' inwendigen aandrang ge-
negen, om zich te verheffen tot liet eeuwige, zich uit te breiden
tot het oneindige. Wilt gij de verklaring hier van lezen 1 Zoo keer
nog eens terug tot het geen gij als kind hebt geleerd, en lees in
uwen bijbel: De heere God formeerde den mcnsch uil het stof
der aarde
, maar Hij schiep hem naar zijn beeld, naar zijne
gelijkenis. (Gen.
II: 7, en I: 26, 27.) Het eindige is dus de
vorm, het oneindige het wezen van den mensch.
En gelijk nu het schip door afwisselenden en dikwijls tegen-
strijdigen stroom en wind wordt her- en derwaarts gestuwd, zoo
dat nu eens de een, dan de ander hem te magtig is; zoo gevoe-
len ook wij ons aangedreven, nu eens meer door den stroom dei
zinnelijke dingen, die ons mede sleept, en dan weder sterker door
den adem der Godheid, die op ons blaast; en wij zelve, zijn wij
wel altijd de wijze stuurlieden, die getij en wind berekenen, om
daar door de gewenschte haven te bereiken?
Kostbaar zijn die oogenblikken, waarin meer dan anders de
Geest des Oneindigen, die den adem des levens blies in
onze neusgaten
, bet ware leven in ons opwekt, waarin een
hemelsch licht de verflaauwde kleuren van het beeld Gods in
ons, als met nieuwen glans doet schitteren; die oogenblik-
ken, waarin de ziel behoefte gevoelt, om zich te verheffen
tot den hemel der hemelen, ten einde met nieuwe kracht ge.
-ocr page 43-
DE PORTEFEUtU.E VAN EEN\' DORPSPREP.IKANT.                 35
wapend weder te keeren op de aarde. Die dil bij ondervinding
niet verstaat, hem zal ik misschien een droomer , een dweeper
zijn ; en ik schaam mij dit niet. Maar gij begrijpt mij , gij , die
zulke kostbare . onvergetelijke oogenblikken vondt in de heerlijke
pracht van den lenteinorgen , of in de doodstille van eenen zomer-
nacht, alleen door flonkerende starren verlicht. of op een ruwen
iVovemfcer-dag, wanneer de wind ruischt door de dorre bladeren,
of in den somberen December-avomi, waar mede een jaar. oud en
afgeleefd , ten einde spoedt.
Op zulke oogenblikken ken ik geen\' stouter\', verhevener\' geest,
met wien mijne gedachten gaarne opwaarts stijgen, als gedragen op
de vleugelen der arenden , dan dien van Jesaja.
Geene woorden kunnen hem voldoen , geen menschelijk beeld
zijne gedachten ten volle uitdrukken , wanneer die zich verdeden
tot het Wezen der wezens, tot Hem , die is , die was en die zijn
zal; Üie de wateren meet met zijne vuist, en met eene span
de hemelen; bergen weegt Hij in zijne wage
, en eilanden
strooit Hij uil als stof.
(Vs. 13 en 15b. i Gevoelt gij niet bij
deze woorden , dat des menschen geest nog verder gaat, dan de
taal hem vergezellen kan ï En wanneer nu Jesaja van de hoogte,
waar toe de gedachte aan God hem opvoert, op deze aarde ne-
der ziet, op den mensch inzonderheid, die zoo dikwijls zich ver-
meet te spreken en te handelen, als of God met hem had raad
gehouden, als of hij den Geest des
hebben bestuurd had ; wat
is hem dan die mensch , zoo groot in eigen oogen\'? — Gansche
volkeren zijn bij God geacht als een droppel van eenen em-
mer, als een stojke van de weegschaal.\'
— Maar de droppel
vult den emmer nog . bij duizend maal duizenden; een stofke kan
nog de weegschaal, al is \'t dan ook onmerkbaar, doen doorslaan.
Nog eens ziet Jesaja, bij het hooger stijgen , de gansche aarde
over. Nog meer wordt zij als een stipje in zijn oog. Ziet! alle
volkeren
te zamen lijn als niets voor Hem; ja, zij worden bij
Hem geacht minder dan niet, en ijdelheid. (Vs.
17.)
Met zulke gedachten moet ik alléén zijn ; zelfs de tegenwoor-
digheid van een\' vriend schijnt \'mij den geest aan banden te leg-
gen ; de menschelijke stem , het menschelijk gelaat zelfs voert mij
te spoedig in den kring terug, waar in ik mij dagelijks hewege,
dien ik een oogenblik voor hooger\' verlaten had.
En keer ik uit die eenzame mijmering terug in de wereld, op
dit stofje aan de weegschaal der oneindigheid; hoe geheel anders
komen mij dan vele dingen voor, waar over wij dwazen ons be-
kommeren of vermoeijen!
-ocr page 44-
36 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
De menschen woelen in rustelooze beweging, en zij zullen dit
blijven doen. Verschillende veren brengen dit groote raderwerk
der maatschappij in beweging, maar eigenbaat is daarvan de sterk-
ste. Zij breekt niet, zij verlamt niet: zij blijft altijd gespannen,
en springt eerst aan den rand van \'t graf. Daar door gedreven ,
spannen de menschen alle hunne krachten in en jagen voort, gaan
en keeren weder, kiezen somwijlen den regten weg, maar meest-
al kronkelpaden. Nu eens kruisen zich hunne wegen, en zij bot-
sen tegen elkander : dan haten zij en strijden ten bloede toe. Maar
dan weder loopt het pad des eenen naast dat des anderen voort,
en elk zoekt de oogen tot zich te trekken ; zij wedijveren, zij ver-
heffen zich , zij benijden met bitterheid !......
En gelijk de menschen, zoo zijn de natiën; alleen met dit
onderscheid, dat er wel over de burgers van het zelfde land ,
maar niet over de volken van den zelfden aardbodem eene regt-
bank hier beneden is: en de hemelsche regtbank, die schijnt
den mensch zoo verre, die vonnist zoo laat! — Zie ! roem en
grootheid en uiterlijke welvaart, is den volken , ook den christen
volken der negentiende eeuw , het ideaal der hoogste gelukzalig-
heid ; volkstrots, eigenbaat en bedrog zijn daar door zoo vaak hunne
staatslieden; oproer en oorlog hunne wapenen; en de godsdienst
eene vaan, die wordt opgestoken, om de menigte aan te vuren: —
Zoo woelen de natiën, en bedenken de volken ijdelheid!
Een mierennest, zal het u ook verhinderen uw huis te bou-
wen ? Wel nu dan , wat vreest gij , gij die op God vertrouwt 1
Beef niet voor de list en het geweld der menschen ; en gij, o
mijn vaderland ! voor het woelen der volkeren. Te zamen zijn zij
als een stofje op die weegschaal Gods, waai\' mede de bergen zijn
afgewogen; ja, ook dit stofke stuift daar henen als een niets,
voor den adem zijnes monds !
m
HEBR. XIII: 8.
Jezus ChriHus is gisteren en heden de zelfde, en in
der eeuwigheid.
Gelijk menschen en volken woelen, in gestadige en rustelooze
-ocr page 45-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.                 37
beweging, door verschillende driften aangespoord, onder afwis-
seling van voor- en tegenspoed; zoo woelen , zoo wisselen ook
de meeningen der menschen. Bij het komen en heen gaan der
jaren zien wij denkwijzen en stelsels, van geloof zoo wel als van
wijsbegeerte, dobberen als de golven van een meer, of door storm
gejaagd bruisen als de baren der zee , die woedend haar schuim
opwerpen. Het nieuwe zien wij oprijzen als een\' waterberg, maar
ook even spoedig weder in zich zelf terug zinken , terwijl het
bijkans vergetene van nieuws het hoofd opsteekt. Nimmer rust,
nimmer eene volkomen effene vlakte.
De rivieren verheffen, o heer ! de rivieren verheffen haar
bruisen.
Doch de heer in de hoogte is geweldiger , dan het
bruisen van groole wateren,
dan de geweldige baren der zee.
Hij heeft eene pale gesteld, die zij niet overgaan zullen: zij zullen
de aarde niet weder bedekken (Ps.
XCIII: 3, i, en CIV: 9.)
Ja, dat is ook waar van de golvende zee der menschelijke
meeningen, van den stortvloed dei\' nieuwe of vernieuwde denk-
beelden, die de menschheid voort brengt. 13e Heer in de hoogte
is geweldiger dan hun bruisen, en bestuurt hunnen stroom; Hij
heeft ze eene grens omschreven, die zij niet zullen overschrijden:
zij zullen niet weder, als in vroeger eeuwen, de geheele aarde
met onkunde, verwarring, zonde en jammer bedekken.
Maar wij nu ? Zullen wij ons kunnen vrij waren van den invloed
dier verschillende meeningen, van den loop des tijds, die ook ons
mede voert? Ik geloof het, niet, mijn medemensen! Ik zoek het
niet eens. Een kind zal zijn best doen, om op het golvende
water zijn schuitje volkomen stil te houden, en schreeuwen, als
het dobbert; maar een man zal, zelfs door de hevigste branding
heen, slechts toezien, dat hij van den regten koers niet te ver
afwijke. Onwillekeurig dringt het goede en verkeerde onzes tijds
ook in ons door, en de denkbeelden, die wij van anderen hoo-
ren, vormen onze denkbeelden. Het is als \'t ware de lucht, die
wij inademen. En daar niets in of rondom ons onveranderlijk
is; zoudt gij alleen willen leven zonder afwisseling van gedach-
ten, waar door nu het een dan het ander meer op den voorgrond
komt, nu het een door iets nieuws vervangen, dan het ander
meer ontwikkeld of nader gewijzigd wordt\'? Vergeefs zoudt gij
het beproeven, onveranderlijk te blijven van denkwijze; of zoo
het u al gelukken mogt, dan zou het leven van uwen geest kwij-
nen, en het licht in u zou verflaauwen, gelijk de lamp, die
brandt in eene grafspelonk, wel buiten den wind, maar ook zon-
der vrije gemeenschap met de voedende levenslucht.
-ocr page 46-
38 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
«Maai- hoe\'? Moeten wij dan met de wispelturige wereld, die
ons omringt, gestadig van denkbeelden, als van kleederen, ver-
wisselen ? morgen leugen heeten, waar op wij heden als onfeilbare
waarheid afgaan?"
O neen voorzeker! De waarheid is te dierbaar, om haar te
verlagen tot een kinderspel voor de mode; de schat, dien mot
noch roest verleert
, heeft blijvende waarde; goud is goud, als
voor duizenden jaren. Doch wij moeten onderscheid maken, hoe-
wel het somtijds inoeijelijk is dit naauwkeurig te bepalen, tus-
schen de eeuwige waarheid en de tijdelijke vormen der waarheid;
tusschen het hcmelsch licht en de verschillende kleuren, waarin
die lichtstralen zich op aarde breken ; tusschen het gehalte van
het goud, en de afwisselende gedaante, waai\' in de grillige smaak
der menschen het gedurig weder giet of smeedt. En zijn gelief-
koosde boeken de afdruk van de denkwijze en den smaak van
\'t algemeen; ook in iedere bibliotheek en boekwinkel iseenekas,
juist niet van minder waarde, maar zonder fatsoen.
Het is moeijelijk, zeide ik, altijd even naauwkeurig dit onder-
scheid, tusschen de waarheid en de vormen der waarheid te be-
palen: evenwel, het is voor een groot deel des menschdoms niet
meer zoo moeijelijk, als voor twee duizend jaren. Want onder
alle verschillende en vreemde leeringen (vs. 9), is Jezus Christus
gisteren en heden de zelfde, en tot in eeuwigheid.
Reeds toen deze woorden geschreven werden, was er een gis-
leren
voor de christelijke gemeente. Goede voorgangers hadden
haar het woord Gods gesproken
, en zij had de uitkomst hun-
ner wandeling aanschouwd.
(Vs. 7.) Maar ook heden , terwijl
het getal der eerste getuigen van Christus verminderde en an-
deren in hun voetspoor traden, ook heden bleef de groote Her-
der der schapen (vs.
20) de zelfde, zoo als hij- hun eerst ver-
kondigd was. En wanneer ook die overgeblevene getuigen zou-
den ontslapen zijn, ook dan nog zou hij de zelfde blijven, ja,
in der eeuwigheid!
Zoo zij het ook ons eene vertroostende opmerking, bij het
terug zien op den stroom van meeningen en denkwijzen, die ons
reeds weder van de apostolische dagen scheidt; dat toch altijd
het evangelie van Jezus den gekruiste, hoe vaak ook misbruikt
en verduisterd, is bekend en in eere geweest, en in zijn eigen-
lijk wezen bewaard, zelfs onder alle valsche sieraden, waarmede
het werd omhangen. En nu, nu geene oude wijsbegeerte meer
voldoet, ja de nieuwe haastig voor nog nieuwere plaats maakt;
nu levenswijs, openbare meening, zeden, regeringsvorm, kortom
-ocr page 47-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT. 39
de gansche gedaante der menschenwereld geheel is veranderd en
nog dagelijks anders wordt; nu nog — Gode zij dank! — leeft
in volle kracht dat zelfde evangelie van licht en vrede, van ver-
zoening met God en reinheid des harten, van geloof en zalige
hope. Jezus Christus blijft heden en gisteren de zelfde en in
der eeuwigheid.
Maar deze woorden zeggen nog meer: niet alleen het onver-
anderlijke van het eeuwig blijvend woord, het evangelie van
Christus, maar ook het onveranderlijke van Christus zelven, den
Oversten Leidsman ter zaligheid. Dit heeft het evangelie vóór,
hoven elke andere godsdienst. Die laat alleen, na den dood des
instellers, eene leer, uit. denkbeelden, en eene eeredienst, uit
gebruiken zamen gesteld, achter. Maar Jezus Christus, de zelfde,
die de woorden sprak, waar in wij de eeuwige waarheid vinden;
Jezus Christus zelf is nog, die hij toen was: de Vriend der men-
schen, de Zaligmaker van zondaren, de zachtmoedige, de vol-
maakte, de getrouwe, de Zoon van God; alleen is hij nu ver-
heerlijkt ter regterhand zijnes Vaders, en hem is gegeven alle
magt in hemel en op aarde,
hoewel hij toch met ons is alle
de dagen
, lol de voleinding der wereld. (Matth. XXVIII: 18,20.)
Wat zullen wij dan op namen jagt maken, aan uiterlijke leu-
zen en vereenigingen hangen? Wat ons angstig vast klemmen
aan de veranderlijke meeningen der menschen, als of aan het
behoud daar van onze zaligheid verbonden ware? Dierbaar moge
ons die gemeente zijn, waar in wij voor het eerst den naam van
christenen ontvingen; eerbiedwaardig de namen der genen, die
bij monde of geschrifte ons het eerst de hemelsche waarheid de-
den kennen; treuren wij niet al te zeer, wanneer die uitwen-
dige vormen veranderen, gemeenten zich ontbinden en andere
zamen stroomen, namen en geschriften in de achting der men-
schen lijzen of dalen! Jezus Christus is de zelfde, heden en gis-
teren , en tot in eeuwigheid.
Achter ons ligt het gisteren zij-
ner edele zelfopoffering en zijner zorgen voor de wereld; bij ons
is het heden zijner genade; en vóór ons strekt zich de eeuwig-
heid
uit van zijne trouw, zijne magt en zijne heerlijkheid. Wat
hij voor ons is, indien wij door hem tot God gaan, dat zal hij
ook nog voor onze kinderen wezen en voor de kinderen onzer
kinderen!
-ocr page 48-
40 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
XIII.
MATTH. XIII: 47.
Het koningrijk der hemelen is gelijk een nel, gewor-
pen in de zee, en dat allerlei soorten Ie zamen brengt.
Wanneer wij op de jaren en eeuwen, die reeds verloopen zijn,
lenig zien , behoort zeker tot de belangrijkste verschijnselen in
de geschiedenis des menschdoms de vestiging en de lotgevallen
der christelijke kerk. Dat koningrijk der hemelen, die nieuwe
orde der dingen, van Jezus oorspronkelijk, duurt voort, breidt
zich uit, ontwikkelt zich meer en meer : ze zal eens volkomen
haar doel bereiken , en in al de kracht des woords een koning-
rijk van God over de gansche aarde zijn.
Maar is het niet vreemd, dat juist de geschiedenis van dat
koningrijk ons eene aaneenschakeling vertoont van dwalingen en
verdeeldheden , van jammerlijke misbruiken en woedenden gods-
diensthaat, van gedurige woeling en verandering ? dat juist die
gemeente des Heeren de zonderlingste vereeniging bevat van ver-
schillende meeningen en karakters , van de zuiverste wijsheid en
het grofste vooroordeel, van hemelsche deugd en helsche ondeugd T
Jezus Christus is wel heden en gisteren de zeljde en in der
eeuwigheid;
maar helaas! niet zijne gemeente, niet zijne belijders!
Strijdt dit niet eenigzins tegen de bedoeling van onzen grooten
Meester t Zou het zijn oogmerk niet geweest zijn, zich eene ge-
meente te verzamelen , geheel door zijnen geest geheiligd, stand-
vastig en onbewegelijk in de goede belijdenis , volkomen één in
geloof, hoop en liefde, en afgescheiden van eene verdorvene, dwa-
lende en ongeloovige wereld 1
Hooren wij het uit zijn\' eigen\' mond.
Het dertiende Hoofdstuk van Mattheüs\' Evangelie is bijzonder
geschikt, om ons met de bedoelingen en uitzigten van Jezus
omtrent zijne leer en zijne gemeente bekend te maken , daar het
eene reeks van gelijkenissen bevat, waar in die worden voorge-
steld. Zoo vergelijkt de Heer onder anderen het koningrijk der
hemelen bij een vischnet..... Een vischnet! Wat is zijne leer een-
voudig, gelijk altijd de hoogste wijsheid eenvoudig is; en hoe
aandachtig zullen de discipelen hebben toegeluisterd , daar velen
-ocr page 49-
DE PORTEFEUILLE VAN EEn\' DORPSPREDIKANT. 41
hunner eerst kortelings hunne netten verlaten hadden, om hem
te volgen !
Het net, dat Jezus bedoelt, (de sagena) komt in naam en
daad over een met onze zegen; het wordt uitgeworpen , en hoe
langs zoo verder uitgebreid , tot het geheele water is afgevischt;
en terwijl het wordt voort gesleept, neemt het alles in zich op :
alle soorten van visschen niet alleen, — zoo als onze vertalers zonder
noodzaak hebben ingevoegd, — maar ook van schelpen en water-
planten : al wat het op zijnen weg ontmoet; eindelijk wordt het
zamen getrokken en op den oever gesleept, en daar zoekt men —
de viischerx heeft onze vertaling, maar minder juisl, ingevuld : —
alles, wat goed en bruikbaar is , uit het gevangene bij een.
De zee is de menschenwereld , dat uitgebreide en rustelooze ele-
ment, dat zoo veel belangrijks en nietigs, nuttigs en gevaarlijks bevat,
dat onophoudelijk boozen en goeden doorkruisen. Het net is
de uiterlijke vereeniging der christelijke kerk, die, langzaam
voort gaande , al meer en meer in zich opneemt, maar ook goed
en kwaad vereenigt. Die uitzoeken aan het strand , zijn de en-
gelen , de onzigtbare dienaren des grooten Konings, die eenmaal
het goede van het kwade, de goeden van de kwaden scheiden
zullen.
Na dat eens op dit beeld (in eene leerrede , die ik voor jaren
hoorde,) mijne aandacht gevestigd was , begreep ik , dacht my ,
beter de geschiedenis der christelijke kerk, waar toe ieder jaar
nieuwe bijdragen levert. Ik zag de uiterlijke vereenigingen, die
de naam van Christus verbindt, met zekeren wedijver zich al
verder en verder over de aarde verbreiden. — Immers de vleugels
der legen moeten de geheele breedte van het water bezetten, het
ten einde toe doorwaden ? — Ik zag ook boozen , zoo wel als
goeden. daar in opnemen, niettegenstaande alle menschelijke
voorzorgen; en de dwaling de waarheid als hare schaduw volgen,
terwijl alle inrigtingen verbasteren , die haar moesten weren. —
Wat nood ? Het net zelf zal daar niet door scheuren, en eens
komt de Heer met zijne engelen , om rein en onrein te scheiden.
Zoo kon ik met rustigen blik dat alles beschouwen . wat mij
vroeger verontrustte : immers de Heiland zelf heeft het vooruit
gezien , eer nog de groote zegen in de wereldzee was uitgeworpen.
Zoeken wij dan voor ons zelve de zuiverheid des geloofs te be-
waren ; ja , indien wij kunnen , bewaren wij die ook rondom ons;
maar verwonderen wij ons niet, dat nimmer eene vereeniging van
menschen zuiver zijn en zuiver blijven kan. Genoeg, dat de
waarheid en de genade Gods, door menschen noch iets mensch*-
-ocr page 50-
42               DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
lijks weerhouden, rustig haren weg vervolgen tot aan de einden
der aarde. Zalig het oog, dat den laatsten, zwaren trek zien ,
en de hand , die daar aan helpen zal ! Zalig het oor, dat de
mare van de groote, ontelbare vangst vernemen , en het harte,
dat zich daar in verblijden zal!
En wat doen nu zij , die, ook waar zij het evangelie en vrij-
heid van geweten hebben , roepen van gevaar voor de kerk en
de gemeente, en leer en zeden met geweld willen zuiveren? —
Wat zoudt gij denken van den man , die , in gedurige vrees, dat
het net scheuren zou, het werk der visschers wilde vei storen, en
de zegen optrekken en uilschudden en zuiveren, eer zij aan den
oever gekomen is\'? Zou hij geen gevaar loopen , om het goede
met het kwade te verliezen 1 niet verschrikken en verwarren ,
die hij anders stil vóór zich uit dreef\'? — Wat vermoeit zich dan
de mensch , die hoogmoedige dwaas , om nu reeds het werk der
engelen op den jongsten dag te verrigten ?
XIV.
I SAM. XII : -1—4.
Toen zeide Samuel tol gansch Israël: i>Ik benouden
grijs geworden
, en ik heb voor uw aangezigl gewandeld,
van mijne jeugd af tot dezen dag toe. Ziet,
hier ben ik!
Betuigt legen mij voor den
heer , wiens os ik heb geno-
men
, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik veron-
gelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand
ik een geschenk genomen heb, dat ik mijne oogen van
hem zoude verborgen hebben; zoo zal ik\'tu lieden weder
geven."
Toen zeiden zij: »Gij hebt ons niet verongelijkt, noch
gij hebt ons niet onderdrukt, noch gij hebt van niemands
hand iets genomen."
Het menschelijk leven heeft eene hoogere, zedelijke waarde.
Nietig op zich zelf, — in vergelijking der eeuwigheid, waar heen
-ocr page 51-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT. 43
zich ons denkvermogen uitbreidt, — wordt het gewigtig, niet
door dat gene , wat het is , maar door dat gene , wat het achter
laat: de volmaking, die het moet uitwerken, de verantwoording,
waar op het moet voorbereiden. Verliest men dit zedelijk doel,
deze zedelijke waarde van het leven uit het oog, dan moge men
dichter genoeg zijn , om Horatius na te zingen , wijsgeer genoeg,
om Voltaire en Strausz te verstaan ; ja ! men moge godsdienstig
gevoel genoeg hebben , om vele beschouwingen vaii den Prediker
over te nemen ; maar nimmer zal men zich verheffen tot het hooge
standpunt, van waar reeds sommige oude bijbelheiligen hunne
dagen beschouwden , maar waar toe inzonderheid het evangelie
zijne belijders opvoert.
Zoo stelt de aangehaalde bijbelplaats ons den grijzen Samuel
voor , op het oogenblik , waar mede hij van het woelig tooneel
der openbare magt aftreedt, om in den stillen kring eens eenvou-
digen burgers de rust van den ouderdom te genieten. Van zijne
jeugd af was zijn leven aan zijnen God en zijn volk gewijd ge-
weest; reeds vroeg had hij de teugels van het volksbewind opgevat,
aan de zwakke handen van Eli door den dood ontvallen ; en lang,
vreedzaam en gelukkig waren de jaren van zijn rigterambt geweest.
Nu was hij hoog bejaard ; het volk had in zijne plaats eenen ko-
ning begeerd , en Saul was hun gegeven ; maar deze werd eerst
na eene schitterende overwinning op de Ammonieten algemeen
erkend en gehoorzaamd. In de feestelijke volksvergadering te Gilgal,
waar de inhuldiging van Saul vernieuwd werd, legde ook Samuel
zijne waardigheid als rigter neder, om voortaan alleen Jehovah\'s
profeet te zijn. Maar eerst nog wil hij weten, hoe hij afscheid
neemt; men heeft zijn ambt verworpen , of men ook hem zelven
verwerpe ! Van hier zijne vraag: »Betuigt nu tegen mij: wiens
os of ezel heb ik genomen f wien heb ik verongelijkt of on-
derdrukt? door wien uwer heb ik mij laten omkoopenf\'

En het antwoord , uit duizend monden hem toegeroepen : nDat
hebl gij niet gedaan; daarvan tij Jehovah getuige
\'" is de schoon-
ste eerekroon, die immer grijze haren versierde.
Denk nu niet, al zijt gij in minder gewigtige betrekking geplaatst
dan Samuel, dat daarom uwe verantwoordelijkheid minder dan de
zijne is. Iedere werkkring heeft zijne eischen, waar aan men
voldoen moet; ieder burger pligten , welker betrachting de maat-
schappij regt heeft van hem te vorderen. Eerlijkheid en regt-
vaardigheid in handel en wandel , en opregtheid in den omgang,
mag men billijk van elk onzer vragen. Die hier aan niet voldoet,
hij verdient de plaats niet, die hij op aaide beslaat, verdient
-ocr page 52-
44                DE PORTEFEUILLE VAtl EEN\' DORPSPREDIKANT.
geene achting, al ware hij voor eenen tijd om hoogen stand of
rijkdom geëerd. Onmiskenbaar is hier omtrent, dooi\' alle tijden
heen, in alle landen der wereld, de uitspraak van het gezond
verstand en natuurlijk zedelijk gevoel der menigte. Moet zij al
eenen tijd lang iemand onder zich dulden, dien zij niet achten
kan, of zelfs voor zijne inagt hukken ; zij wreekt zich hier over,
zoo dra zij van den knellenden hand der noodzakelijkheid ont-
slagen is. Samuel, indien hij zijne medeburgers had onderdrukt
of verongelijkt, mogt tot in den ouderdom de teugels der rege-
ring met een ijzeren vuist hebben omklemd ; toen hij die neder
legde, zou de algemeene verachting hem vergezeld hebben, de
openbare haat hem achtervolgd zijn in zijne afzondering. Zoo
vonnist de maatschappij elk harer burgers, bij hun leven of na
hunnen dood ; en moge zij al, gelijk iedere regtbank , in de toe-
passing harer beginselen falen , in die beginselen zelve faalt zij
zelden of nimmer.
Wél u, in wat kring, in wat beirekking of werkzaamheid ook
geplaatst, die van de verloopene jaren uwes levens verantwoording
zoudt kunnen doen , gelijk Samuel van de zijne ! die den moed
zoudt hebben , om te vragen : »Wien heb ik onregl aangedaan ?"
en de zelfverloochening , om er bij te voegen : «Getuigt het, zoo
zal ik het u vergoeden I"
Wij weten wel, dat er onderscheid is tusschen de verantwoording
voor de menschen , en die voor God ; dat hij , die voor de maat-
schappij regtvaardig is , het daarom nog niet zijn zal voor den
Regter van hemel en aarde. Maar is hier in onderscheid , er is
toch ook hier tusschen een naauw verband. Die reeds voor men-
schen bet aangezigt bedekken moet, hoe zal hij het hoofd op-
heffen voor Hem, bij wien zelfs de engelen niet rein zijn ? En
die met een gerust hart zijne verantwoording voor de menschen
kan afleggen . hij is minstens niet verre van bet koningrijk dei-
hemelen : want tot de eerste beginselen der godzaligheid behoor-
ontegenzeggelijk eene onergerlijke conscientie, ook voor de ment
schen.
Daarom , heginnen wij met de mindere rekening belangrijk
te achten , die de aarde van ons vraagt; om met des te meer
ontzag en naauwgezetheid aan de veel grootere verantwoording te
denken , die eens de hemel van ons vragen zal! En achten wjj
die rekening met de wereld, waar van wij het voordeelig of
nadeelig slol niet zelden op de aangezigten onzer medeburgers
lezen kunnen , te belangrijker , omdat zij nog niet gesloten, omdat
zij nog te vereffenen is !
Wél hem dan, wiens oudejaars-avond, ook in dit opzigt, zulk
-ocr page 53-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.                45
eene goede balans oplevert, dat hij een\' rustigen nacht en blijden
morgen kan tegen gaan ! Wél hem boven al, wiens grijze haren
eens de kroon van Samuel versieren zal ! De avond zijnes levens
wordt dooi\' het zachte rood eener kalm ondergaande zon geklemd ;
en over zijn graf zal het heldere maanlicht schijnen eener onbe-
vlekte nagedachtenis.
XV.
MATTH. VI: 12\'.
Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven omen
schuldenaren i
Is altijd het gebed ons eene wezenlijke behoefte; moet elk onzer
dagen daar door worden geheiligd ; mij dunkt toch , dat ik nooit
zoo vurig van geest den naam van God aanroep, nooit zóó op de
vleugelen des gebeds mijne gansche ziel omhoog stijgt, als wan-
neer de dagen , en weldra de uren van het jaar geteld zijn. Dan
verheft zich mijn geest, bij het henen vlieden der jaren, tot Hem,
wiens dagen geen einde hebben ; en ik zamel bij een, wat ik nog
aan den avond des jaars, eer des zelfs zon voor altijd onder gaat,
tot den Oneindige, den Vader van onzen Heer Jezus Christus,
te spreken heb.
Hoe vele zielverheffende of bemoedigende bijbelwoorden zweven
mij dan voor den geest, die door hunne eenvoudige waarheid en
innige kracht, even zeer als door hunnen hemelschen oorsprong,
eene blijvende waarde hebben ! Nu eens zijn mij in de gedachte
de liederen van Sion , gerigt tot den Hoorder der gebeden, de
Toevlugl van geslachte lol geslachte; en dan weder bet hemelsch
onderrigt van den Eenig geboren1 Zoon, die in den schoot des
Vaders was, en ons Hem heeft geopenbaard.
En hoe vele dank-
zeggingen en gebeden van oude bijbelheiligen komen mij daarbij
te binnen : van de woorden des stervendrn aartsvaders , geden-
kende aan dien God, die hem gevoed heeft van dat hij was tot
op dezen dag ;
tot op de laatste bede in de boeken des Nieuwen
Verbonds : Amen! Ja kom , Heere Jezus I
-ocr page 54-
46                DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORI-SPBEniKANT.
En wanneer wij nu nog eens op dezen plegtigen avond denken
aan onze verantwoording : hoe wij onder mensenen verkeerd heb-
ben niet alleen , maar hoe wij voor Gods aangezigt hebben ge-
wandeld ; zoude ons dan niet die bede voor den geest komen ,
die van de eerste kinderjaren af ons in het geheugen ligt, die
bede, door hem alleen nooit gedaan , die ze ons geleerd heeft,
omdat hij alleen zonder zonden was: Onze Vader, die in de
hemelen zijt
, vergeel ons onze schulden I — Had de Heer die
bede voor zich niet noodig ; bij kende de zijnen , hij kende ook
ons, eer wij geboren waren en kennis droegen van goed en van
kwaad : hij wist, hoe zij die behoefden, en wij die behoeven
zouden. En wanneer wij ons dan nu , in eene rustige ure van
nadenken, voor God stellen, geheel zoo als wij zijn ; wanneer
wij eerst terug zien op aarde, en daar na opwaarts tot den hemel;
zouden wij dan deze bede kunnen missen?
Terwijl wij op dezen avond ons tot eene kalme , eenzame her-
innering neder zetten , schetst zich het beeld van het verledene
met frisschei- kleuren, dan anders, in onze ziel; zoo ongeveer
als de heldere bec-ldtenis der voorwerpen , die buiten zijn , door
het bol geslepen glas in eene donkere kamer valt. En wat ziet
gij dan in die schilderij van een woelig en afwisselend levensjaar ?
De voorregten, die gij genoten, de vreugde, die gij gesmaakt
hebt; maar genoten en gesmaakt is voorbij. Het ongeluk, dat
gij gedragen , de tranen , die gij geweend hebt; doch ook ge-
dragen
en geweend. — de woorden zeggen het reeds: — is
voorbij gegaan. Maar het kwaad, dat gij gedaan hebt, is niet
gansch en al voorbij gegaan ; het gaat niet , als een vlugtig beeld
in de camera obscura des levens, daar henen, zonder een spoor
achter te laten : eene vlek op het doek , een pijnlijk gevoel in het
oog blijft er van na. En zoo lang gij daarover niet tot rust kunt
komen voor u zelven , dringt de prikkel . die u later kwellen zal,
al dieper en dieper uwen boezem in.
Wanneer u «lat kwaad in de gedachte komt; wanneer gij nu
inziet, dat gij zoo geheel anders hadt moeten leven ; o ! besluit
dat verkeerde niet onder den algemeenen naam van menschelij-
ke verdorvenheid
, van onzer aller zonden. Onder dien dekman-
tel verschuilt zich menig een, die den moed of den lust niet heeft,
om zijn leven dieper in te denken, en te vragen: »\\Val heb ik
gedaan?" — En toch is de bede niet: »Vergeef den mensch, den
zondaar zijne schulden!" maar s— ons de onze, mij de mijne!"
En waarom toch zouden wij ze niet naauwkeurig berekenen ,
gelijk wij eiken bezwarenden post op ons grootboek doen. dien wij
-ocr page 55-
HE PORTEFEUILLE VAN EEN\' nORPSPREIUKANT. 47
zoo gaarne willen vereffenen ? Waarom zoudt gij uwe gedachten
bedwingen , uwe tranen weerhouden. wanneer het u te binnen
komt, hoe zeer gij uw eeuwig belang verwaarloosd, den naaste
verongelijkt of vergeten, den boogen God schandelijk beleedigd
hebt? Immers behoeft de vrucht dezer herinnering niet de sprake-
looze wanhoop te wezen noch de woede der vertwijfeling , maar
alleen de ootmoedige en hartelijke bede: Hemelsche Vader, ver-
geef mijne schulden!
En zou de Zoon van God ons zulk bidden geleerd hebben, in-
dien God zelf niet tot de verhooring, dat is tot volle vergiffenis,
geneigd ware? Heeft niet die zelfde Jezus ons den verloren\'zoon
geschetst, met vreugde ontvangen in de armen des beleedigden
Vaders? Ja. is het niet zijn bloed, dat vergoten is voor velen,
dat reinigt van alle zonden? Is niet, als eene blijde boodschap
uit den hemel, ons verzekerd: Hij, die ter regterhand Gods zit,
hij bidt voor ons f
Wat wij bij deze bede voegen: ijelijk of omdat ook wij ver-
r/even onzen schuldenaren:
dat is geen grond, waar op wij onze
aanspraak bouwen , geen regt, waar op wij ons beroepen; — of
ligt er niet reeds eene tegenstrijdigheid in het denkbeeld: regt en
aanspraak op genade? — Het is veel eer eene herinnering, die
wij ons zelve doen, om de verhooring niet te missen; het zijn
woorden, waar mede wij die stemming des gemoeds uitdrukken,
zonder welke wij niet kunnen noch mogen bidden om genade.
Die dit nog niet begrijpen mogt, bij leze de schoone en mensch-
kundige gelijkenis in het achttiende hoofdstuk van Mattheüs (vs.
23—35), waar in de Heiland zelf de beste verklaring van zijne
eigene woorden geeft.
vlk vergeef mijnen schuldenaren ; niemand, die mij beleedigde
of benadeelde. wil ik het toerekenen; niemand, die mij haatte, haat
ik meer." — Het valt inoeijelijk, dit te zeggen, het te zeggen
met ziin gansche hart. Hoe zeldzaam is het waarachtig vergeven,
de volkomene verzoening, waar bij geen heimelijke angel van bit-
lerheid over blijft! Het kwaad, dat men ons doet, wordt meestal
nog in het geheugen bewaard, als hut goed reeds lang vergeten
is: omdat het kwaad op ons hoogmoedig hart een\' veel dieperen
indruk maakt; en al is de oppervlakte van het geheugen door den
tijd effen gemaakt, wat zoo diep is ingedrongen, komt bij onguur
weder gedurig weer boven. Van hier die scherpe oordeelen, die
bittere woorden, dat hatelijk gedrag, somtijds onder een\' vrien-
delijken schijn, waar mede wij ons zelve en anderen bedriegen.
Neen! dat is de geest van Christus niet, en het kan even min
-ocr page 56-
48 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
de geest zijn van hen, die door hem tot den Vader gaan.
Wij vergeven omen schuldenaren: het valt moegelijk, dit te
zeggen, het te zeggen met ons gansche hart. Maar zou het toch nu, op
den oudejaars-avond , niet gemakkelijker vallen, dan anders 1 Ter-
wijl gij de rekening en slotsom opmaakt van een afgeloopen jaar,
wilt gij daar van wrok en bitterheid over houden, den vuilen droe-
sera, waar van de vlugge geest vervlogen is ? Terwijl gij uwe zon-
den bedenkt en belijdt, hebt gij nog lust en kracht, om een\' an-
der de zijne te verwijten? Terwijl gij tot het eeuwige u verheft
en de jaren u oogenblikken worden, hoe komt u die strijd der
mensehelijke bartstogten, die botsing van onderlingen hoogmoed
voor ? Het leed van éénen dag! De toorn van een kind I Een
dwaze drift, nog dwazer tusschen de graven !
Beproeven wij bet dan eens. Eer wij bidden: Henielsche Va-
der! vergeef ons onze schulden, ook de schulden van dit jaar!
roepen wij ons den naam in de gedachte van hem of van haar,
die ons dit jaar bet meeste leed heeft gedaan. Gevoelen wij het
bloed niet meer koken\'? Zouden wij hem niets kwaads meer gun-
nen? Kunnen wij ook voor hem bidden: «Vader! vergeef mijnen
vijand en mij\'?"
Vergeten wij bet niet: die uit een jaar haat met zich draagt,
die zal aan den grenspaal van het zelve geene vergevende liefde
vinden. Hij gedenkt, en God zal gedenken; dit is de wet der
eeuwige regtvaardigheid.
Doorgrond ons, en ken om harte, o God! en zie, ojbinnen
in ons een schadelijke weg zij. En leid ons op den eeuwigen
weg!
Amen.
XVI.
PRED. III: 11.
God heeft ieder ding schoon gemaakt in zijnen tijd;
ook heeft Hij de eeuwe in hun harte gelegd, zonder
dal een mensch het werk, dal God gemaakt heeft,
kan uitvinden\'), van het begin lot het einde toe.
Het boek De Prediker heeft eene eigenaardige aantrekkelijk-
*) Beter: zoo ilal een mensch het werk niet kan uitvinden enz.
-ocr page 57-
DE PORTEFEUILLE VAN EEn\' DORPSPREMKANT.                49
heid, vooral in die oogenblikken, waar in de geest half ontwaakt
uit den droom des levens, en zoekt naar het licht van een\' be-
teren morgen. Zou die sombere weerzin van \'s werelds ijdelheid,
die opkomende twijfel aan hooger bestuur, maar ook dat gedurig
weder keeren tot het kinderlijk geloof; zou die dreigende wan-
hoop en die terugkeer van blijmoedigen en dankbaren levenslust,
de geschiedenis niet zijn van menig godvruchtig gemoed?
De wijze koning heeft de ijdelheid van het aardsche naar eigen
ondervinding geschetst; hij wil evenwel niet, dat men het ver-
achte : want alles heeft zijn\' bestemde» of geschikten tijd. (Vs.
1.) God heeft ieder ding goed en schoon op zijnen tijd gemaakt.
Geboren worden en sterven , planten en uitroeijen, opbouwen
en a/breken , ween en en laijchen ; alles moet wezen , moet af-
wisselen. En wat is nu daarbij de les der echte, gematigde
levenswijsheid ? — Dien tijd op te merken, en hem waar te
nemen of zich daar in te voegen ; niets te zoeken of al te zeer
te betreuren , waar van de tijd nog niet is aangebroken of reeds
voorbij gegaan. — En waarom is die levenswijsheid, in schijn
zoo gemakkelijk , zoo inoeijelijk te vinden , te bewaren , in be-
oefening te brengen ? God heeft het eeuwige (het onbestemde ,
oneindige) in ons harte gelegd. En van daar de bezigheid, die
God den kinderen der menschen gegeven heeft
, om zich daar
mede te bekommeren.
(Vs. 10.) Niet tevreden met het gedeel-
telijk bezit, het tijdelijk genot der dingen , eindelooze begeerten
omdiagende in het hart, is de mensen in gestadigen strijd met
de wereld rondom zich ; zoo dat hij het werk Gods niet uitvin-
den
, het doel der schepping en het bestuur der Voorzienigheid
zich uit de opmerking en ondervinding niet verklaren kan , van
hel begin tot het einde toe. Ja, indien ook de wijze zeide,
dat hij \'i zoude weten, zoo zal hij hel
toch niel kunnen uil-
vinden.
(H. VIII: 17.) Wat er is, wat de Tijd in zijne hand hem
voorhoudt, dat ziet hij ; maar het eeuwige en volmaakte , dat hij
wel wenschen of gaarne weten zou, het begin en het einde der
dingen , de aarde van uit den hemel, en de tijd van uit de eeu-
wigheid beschouwd , dat vindt en dat vat hij niet.
En zoo , mijn broeder en reisgenoot! zoo vinden wij telken jare
weder : den tijd rondom ons, de eeuwigheid in ons, en boven
ons het onverklaarbaar Godsbestuur!
Niets staat stil; alles wisselt met dag en uur. Dat vergaten
wij, toen een oogenblik van vreugde ons zalig maakte ; dat scheen
ons zoo niet toe , toen de smart uren tot dagen en weken tot ja-
ren rekte; maar dat heeft de ondervinding ons geleerd: — de
II.                                                                                  i
-ocr page 58-
50                 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' P.OIIPSPREDIKANT.
wijzer gin;; voort, al \'zagen wij hem niet bewegen ; oogenblikken
werden uren , uren telden dagen , dagen vulden het jaar..... Zóó
valt de sneeuw als ligte vlokken op de bergen , en stort als een
zware sneeuwklomp daar af!
En gelijk nu van duizenden bladeren op éénen boom, geen twee
volmaakt gelijk zijn, zoo ook onze oogenblikken : stilte en gewoel,
leed en vreugd, vrees en hoop, eer en schaamte, alles heeft in ieder
afgeloopen jaar weder zijne plaats gehad ; ook de juichtoon rondom
den jong geborene;.... helaas! ook de tranen , op het graf geweend!
— Alles boezemde ons belangstelling in op het oogenblik, meer ol
min; maar alles was ook voor eenen tijd. En op zijnen tijd is
bet zeker noodig en goed geweest: want God heeft het gedaan \'.
Hij buigt het riet dooi\' den stormwind; Hij rigt het dooi- den
zonneschijn weder omhoog; en wie keerde ooit zijne hand ?
Maar in ons is iets , dat aandruischt tegen die wisseling , of
zich daar boven zoekt te verheffen. Wij zouden somwijlen het rad
des tijds radeloos willen voort drijven ; somwijlen de hand in de
speeken slaan, om het staande te houden. Nu eens zouden wij
ons gaarne met arendsvleugelen verheffen , boven en over afstand
en hinderpaal; en dan weder stil staan of terug keeren. Gevoelt
gij het niet, menschenkind ! dat er een dorst in u is , dien geen
aardsche bron lesschen kan *? een beeld op den bodem uwer ziele,
waar van het oorspronkelijke binnen tijd en ruimte niet te vinden
is t God heeft hel eeuwige in ome harten gelegd.
De hand op het hart! Het klopt en jaagt, het wordt warm en
zet zich uit, het is een opgesloten springveer, een half bedwon-
gen vuur, — de adelbrief uwer onsterflijkheid ! — O , gelukkig
de christen , zelfs boven Salomo , daar hij in dat rustelooze leven
een eeuwig leven voelt! De tijd jaagt voort, — maar naar de eeu-
wigheid. Wij vergrijzen en vergaan ; — maar de jeugd onzer ziele
vernieuwt zich met eiken dag. God hee/t de eeuwigheid ons in
hel harte gelegd;
en die onverderfelijkheid en dal leven, die
voor dat hart onmisbare behoefte zijn , bragt Christus aan het
licht.
Wat verwondert het ons nu nog , dat die hoogere magt, die
de golven drijft en de starren wentelt, die geslachten doet ge-
boren worden en vergaan; die onzigtbare hand , die ook wij ge-
voelen,
ons onverklaarbaar is 1 Vermoeijen wij ons dan niet te zeer,
om het waarom der dingen uit te vinden. Ach ! van ieder, ook
van dit jaar , is die vraag de treurige nagalm! Het daarom ligt
in den schoot der eeuwigheid verborgen. Het begin en het einde
van alle werk Gods valt buiten ons oog. Somtijds wel schemert
-ocr page 59-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT. 51
liet als door een\' donkeren sluijer henen, en bemerken wij orde
en zamenhang in het godsbestuur; soms vermoeden wij een groot
en heerlijk godsplan , gevoelen eene onzigtbare nabijheid des he-
mels ; maar die daar op verder peinzen , die wat hij gelooft over-
al weder vinden wil, hij wordt moede , hij duizelt , hij is als de
gevangen vogel , die zich kwetst aan de tralieén zijner kooi.
Genoeg dus . christen! dat alles te zijner tijd goed is, voor hem,
die gelooft.
Zoo zwijg dan en berust! Want wie verklaart die wenen,
Waarop slechts de Almagt zelf hel zonlicht dagen ziel?
O neen! üe mensch bepaalt Zijn\' onverdienden zegen,
Zwaait lot der booten straf\' Zijn schrikbre roede niet.
Neen , spoor dien draad niet op, hel weellouw ingesponnen \'.
\'t Is zeker, dat Gods hand uw levenswebbe vlecht;
Maar waar die hand ze hechtte. en hoe die draden kruisen,
Zie daar , wal de ijdle dwaas, noch de achlbre wijze u zegt.
XVII.
MATTH. XIII: 39b.
De oogst is de voleinding der wereld.
De akker, is de wereld; die daar in hel goede zaad zaail,
is de Zoon des menschen ; en de oogst, is de voleinding der
wereld.
Zie daar de verklaring eener gelijkenis, en tevens de ver-
klaring van de geschiedenis der menschheid , uit Jezus\' mond.
Het. is eene dier schoone schilderijen, waar mede het wet- en ge-
schiedboek van het koningrijk der hemelen is opgeluisterd, omdat
zoo menig lezer traag en stomp van begrip is, en wij allen, staande
voor dat groote boek , niet meer dan kinderen zijn.
Beschouwen wij in dit beeld het goede en kwade dezer wereld,
hoe leerzaam, maar ook hoe bemoedigend is die beschouwing!
Het naakte, omgeploegde veld zelfs, de werkzame zaaidag, het
-ocr page 60-
52                 DE POnTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREMKANT.
hatelijke onkruid, storm en regenvlaag, alles wijst op dien dag
des oogstes , waar op de engelen maaijers zijn ; en door die be-
schouwing eerst verkrijgt de rustelooze wenteling der eeuwen, en
de afwisselende rampen en zegeningen der menschengeslachten ,
hare orde , haar doel, hare bestemming.
Het was avond geweest, hel was morgen geweest: de eer-
ste dag \'.
Dit is de oudste tijdrekening ; en zij gaat voort, alle
eeuwen door. Het m winter en lente, zomei\' en herfst ge-
weesl: al weder een jaar.\'
Zie daar de uurslag van den tijd,
als die minuutw\'yzer der dagen zijn\' omloop heeft volbragt. De
klokslag is telkens de zelfde , maar het uurwerk loopt af. Alles
is geboren, alles sterft, — uitgenomen God! — En zoo alsook
deze aarde eenmaal is geboren, toen zij uit den oceaan, als uit
een\' windeldoek , is los gemaakt; zoo zal zij eenmaal sterven, als
bij den grooten wereldbrand hare asch verwaait. (2 Pelr. III: 7.)
Maar wanneer de takken en bladeren en bloemen van den boom
dezer aarde vergaan, ook dan nog zullen de vruchten blijven. Als de
afgemaaide akker zal weg zinken in het niet, het onkruid door vuur
worden verbrand, dan zal de tarwe worden ingezameld in de schuren.
Zoo geeft ons de natuur zelve in gedurige beeldspraak het doel
van haar aanzijn te kennen. O , dat voor ons geen enkel uur
voorbij ging, zonder zaaijen voor den oogst, zonder wasdom in het
goede; gelijk zeker voor den Heer des oogstes geen enkel uur voorbij
gaat, waar in niet het gewas dezer aarde rijpt voor den grooten dag !
En beoordeelt de landman iederen zomerdag, bij het bezoeken
en bearbeiden zijner akkers, in des zelfs betrekking tot den oogst;
zegt hij het eiken avond den zijnen : y>Hier op heeft het weder
mij gedienil; dat is , vrees ik , verloren; daar zijn wij gevorderd,
ginds is tijd verzuimd ; maar , God dank ! ik hoop , en de oogst
is weder éénen dag nader;" — zai dan niet de christen ook zoo
spreken , staande aan den avond eenes jaars " Zal het ook ons niet
op iederen oudejaars-avond een weemoedig genoegen zijn, te vra-
gen : »Wat heeft het koningrijk der hemelen, en wij daarin,
voor dien grooten dag des oogstes gewonnen ?"
Wat een jaar , dat voorbij is , voor den hemel heelt opgeleverd,
dat kan wel niemand met zekerheid zeggen , eer de engelen ge-
rnaaid hebben. Zelfs zijne schoven kan de landman niet tellen ,
eer ze z\'yn afgesneden ; zijne tarwe niet meten , eer ze is ge-
dorscht. Maar op het graf onzer vrome vrienden , maar in het
midden van braaf opwassende kinderen , maar bij het herdenken
van zoo menig uur , met God of voor den naaste geleefd, mogen
wij toch hopen op den dag des oogstes.
-ocr page 61-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT. 53
Ons oog onderscheidt niet altijd het onkruid van de tarwe. Ach !
wij zien den Booze zelden , als hij zaait bij den nacht. Maar ook
het goede zaad zien wij in den grond niet kiemen, in de schaduw
der distelen niet rijpen. Houd goeden moed , christen ! De Heer
des oogstes waakt. Waak ook gij slechts , waak en bid !
Onvermoeid dan gearbeid, daar de Booze niet slaapt ; rustig
het hoofd neder gelegd , ook aan den avond van onzen zaaidag ,
daar de Zoon des menschen zijnen eigenen akker bewaakt. Eens
is het uurwerk dezer aarde afgeloopen. Dan roept de stem des
engels, dien Johannes hoorde in den geest (Openb. XIV: 15):
tZendt uwen sikkel en maait: want de oogst der aarde is
rijp geworden!\'\' o
Gij, die dan komt, om uwen dorschvloer te
doorzuiveren ! dat van ons en het onze vee! vrucht rijp worde be-
vonden voor den hemel, waar niemand meer zaai jen zal met
tranen
, maar allen maaijen met gejuich.
XVIII.
OPENB. XX : 1\'ib.
En de boeken werden geopend.
Stellen wij ons, naar het laatste boek des bijbels, den grijzen
Johannes als balling voor; o hoe veel gelukkiger was hij , dan
landvoogd of keizer , voor wien hij bukken moest! De geest Gods
verlichtte hem, en hij zag de verdere worsteling van het rijk des
lichts met dat der duisternis, en daar na den troon, waar op
Hij zat, ooor wien hemel en aarde vlood, en de dooden opge-
vvekt, staande voor dien troon. Hij zag de eindelijke en volmaakte
verlossing der reglvaardigen , het wereldgerigt en den zaligen he-
mel !.... Maai\' neen ! Hij zag van dit alles alleen het beeld; slechts
was de doffe spiegel voor hem iets opgehelderd, de nevel ver-
dund ; en ook hij schreef in het volle gevoel eener nog ongeken-
de heerlijkheid : Hel is nog niet geopenbaard, wat wij zijn
zullen.
(1 Joh. III: 2."i — Zien dan ook wij door dien spiegel
in de raadselachtige rede
, en denken wij met eerbiedige hui-
vering aan den dag, waar op wij zien zullen aangezigt tol aan-
gezigt.
(1 Kor. XIII: 12).
-ocr page 62-
54 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPnEDIKANT.
Daar staat de grootste van alle troonen opgerigt, en vóór dien
troon die duizend maal duizenden, staande voor God ! De he-
melburgers, die den troon omringen , hebben boekrollen in de
hand , die zij openen ; en vóór Hem, die op den troon zit, ligt
een ander : hel boek des levens. En ondertusschen breidt zich
de onoverzienbare schare met ieder oogenblik uit, en de zee
geeft hare dooden , en het graf zijne dooden , en alles ontwaakt
met de gedachte, die zoo dikmaals schemerde door het schijnschoon
der wereld en dreunde door haar geruisch henen: een oordeel! !
Dat boek des levens, daar in staan de namen, nooit juist op
aarde bekend , de namen der ware burgers van Gods koningrijk.
(H. III: 5 ; XIII: 8 ; XVII: 8.) Één regel in dat boek is werel-
den waard. De Zoon heeft daar in geschreven, en de Vader leest !....
Maar neen , niet naar dat boek wordt geoordeeld. Het is geene
keus , maar regt, dat het lot beslist. Elk moet zijn eigen von-
nis onderschrijven kunnen, al is \'t ook met bevende band ; en
zelfs in het tandengekners der helle moet de kreet te hooren
zijn : »Die op den troon zit, zijn oordeel was regtvaardig !"
En de dooden wierden geoordeeld uit het geen in de boeken
geschreven was
, naar hunne werken.
Gij, jaar, dat daar henen snelt! Wat voert gij mede van
ons? — »Een gesloten boek, het boek der gedachtenis!" —
Ja, wij gelooven het. Want er is een God , en zijn aanzijn is
eeuwigheid , zijn wezen liefde , zijne gedachte alwetendheid, zijn
bestuur het regt. En toch, — zie daar dien braven huisvader ,
bezwijkende in de worsteling met den rampspoed; die vrome
huismoeder, vergeefs biddende om het leven harer kinderen;
dien onschuldige, stervende onder de schandelijkste verdenking; —
en daar tegenover dien rijken woekeraar , dien huichelenden be-
drieger, met eere ten grave gedaald : — hunne geregtigheid en
hun onregt is als een gesloten boek ! — Het zegel der armoede
en des rijkdoms sluit zoo veel weg; de schijn werpt vlekken op
de letters ; de grafsteen bedekt alles , en de tijd slijt elfen , wat
nog te lezen stond. Neen! zóó kan het niet altijd blijven. Wy
gelooven u gaarne , scheidend jaar! Gij brengt een boek der ge-
dachtenis voor Gods troon; een engel is daar van de wachter,
en eens worden de boeken geopend!
Als het jaar zijn boek eens opende voor de wereld, eer het
scheidde ; hoe zouden wij ons schamen, als wij daar in tot onze
geheimste gedachten toe weder vonden!.... Eens vinden wij ze
weder voor meer dan de wereld : voor de engelen, voor den
Verlosser , voor God!
-ocr page 63-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' IXVRPSPnEMKANT.                 55
Och, geef ons nog eens dat boek der gedachtenis! Laat ons
uitscheuren , slechts één blad; uitwissclien , slechts één woord!....
Helaas ! het zegel is gesloten , en de klok slaat: dat is de laatste
voetstap , dien de engel van dit jaar op aarde zet!...... o God !
wees ons genadig !!
Wikkel u digt in uwen mantel, bedrieger! Vast het masker
voor , huichelaar ! Weg gescholen voor het daglicht, wellusteling!
Dat wij u niet zien , wij , die vergeten ; maar.... God , God ver-
geet niet.... o God! wees ook hun genadig, dat zij ontwaken uit
den slaap en Christus over hen lichte \'■
Troost u , mijne ziele! Hel bloed van Christus reinigt van
alle ongeregligheid.
(1 Joh. I: 7,9.) — «Maar wischt het
dan ook die letters uit, die letters van het boek dei- gedachtenis,
die mij als met een scherpe stift in de ziele geschreven staan?"
— Neen, dat zegt het evangelie niet. Schaamte zal nog eens
het aangezigt, ook der verlosten, bedekken. Maar als dan de
volgende bladzijden van hun levensboek spreken van geloof en
goede werken , dan wordt hun naam gevonden in het hoek des
levens , en het oordeel wijkt voor de genade. En toch , toch zal
iedere zonde daar nog eens, als een tweesnijdend zwaard, in
het harte dringen. Indien dan de regtvaardige naauwelijks
zalig wordt
, waar zal de godlooze en zondaar verschijnen f
(1 Petr. IV: 18.)
O , vergeten wij het nimmer , een volgend jaar , alle volgende
jaren : »Ook deze dag, dit uur , dit oogenblik wordt ingeschre-
ven in het boek der gedachtenis." Dan zal toch onze hand nog
wel eens beven , eer zij zich uitstrekt om kwaad te doen, en onze
voet aarzelen , bij de eerste schrede op een\' kwaden weg. Er
staat reeds te veel in die gedenkrol opgeteekend ! En indien ééns
uit dat boek des levens de namen worden afgelezen, en wij dan
den onzen wachten ,.... wachten en wachten, met angstig hijgen,
met doodelijke siddering !.... vergeefs wachten ! !..... o God ! wees
ons armen zondaren genadig; en geef ons, is het noodig , daar
toe al was het nog maar één jaar, een jaar voor eene eeuwig-
heid !
NOG EEN BRIEF TOT BESLUIT.
Gij ontvangt hier nevens, mijn waarde Thomas! de laatste
der beloofde opstellen, en daarbij een\' brief van uwen vader.
-ocr page 64-
56 DE PORTEFEUILLE VAN EEN1 DORPSPREDIKANT.
Ik heb u daar in alloen nog te melden , hoe het mij bij het
schrijven gegaan is.
Gelijk gij wel bemerken zult, is niet al het gezondene juist
uit de leerredenen on den oudejaars-avond gekozen. De reden
daar van kunt gij gemakkelijk begrijpen. Er was zekere herha-
ling van denkbeelden in , die daar wel onvermijdelijk was, maar
hier kon en moest vermeden worden. Tusschen de eene oude-
jaarspreek en de andere lag een geheel jaar, vol bezigheid en
afleiding, doorgeleefd onder verschillende lotwisselingcn ; en dan
is het ons wel eens welkom , als de zelfde waarheid weder tot
ons komt, even leerzaam en even vertroostend als een jaar te
voren. Maar tusschen deze blaadjes lag die tusschenruimte van
het werkelijke leven niet; slechts het oogenblik, waar in men
het eene neder legt en het andere opvat. Er moest dus eenige
meerdere verscheidenheid wezen : somwijlen de nadere ontwikke-
ling der gedachte, waar toe het eene opstel ons gebragt had ,
in het andere; somtijds eene tegenoverstelling van twee even
zekere en gewigtige waarheden; en dan weder een plotselinge
overgang tot andere denkbeelden.
Evenwel, gij zult in al het gezondene cénen grondtoon ont-
dekkcn, die klinkt: «voorbij gegaan!" Daar uit volgen de afgeleide
klanken ; — de geheeie toonladder: vergankelijkheid ; — de za-
menstemmende toonen : herinnering , verantwoording , volma-
king
; — en de hoogste toon van alle, de tegenklank der ver-
gankel\'ykheid, en het akkoord , waar in alles harmonisch wordt
opgelost: eeuwigheid. — Bij dit alles is het mij zoo wél; het is
mij eene hemelsche, onbeschrijfelijke harmonie, waar van het
muz\'ykschrift in den bijbel staat; maar die daar voor geen muzij-
kaal gehoor heeft, voor hem bevat dat schrift alleen onbeduiden-
de stippen, noten zonder klank, woorden zonder zin.
Tot dus verre over den inhoud. Wat den vorm der u toe- .
gezondene blaadjes aangaat, ik heb minder nageschreven, dan
eerst mijn voornemen was : ik heb meestal mijne opgestelde leer-
redenen slechts nagelezen , en die daarna weggelegd , om , ver-
vuld van de zelfde denkbeelden , iels voor u op te schrijven. De
geheeie toon moest veranderd worden. Mij dacht: als ik nu bij
mijnen zoon op de kamer kwam , zou ik niet tegenover hem gaan
staan in eene plegtige houding, maar ik zou mij vriendelijk bij
hem neder zetten. Hoe vreemd toch zou men opzien , als een
vriend, ons bezoekende, zich vóór ons in postuur stelde, om te
preken ; en een boek, een geschrift, een brief vooral, moet een
vriendenbezoek afleggen bij den lezer.
-ocr page 65-
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT. 57
Hoort gij nu des niet te min den toon, dien ik heb willen
vermijden; zoo denk bij u zelven, dat, gelijk meestal bij ons
menschen, het voornemen beter was , dan de daad. Als wij pre-
dikanten de pen opnemen , en die zoo vlug zich beweegt over het
papier , dan beklimt wel eens onwillekeurig onze geest den kan-
sel, en zegt ons de woorden voor ; en wanneer wij de pen ne-
der leggen en het geschrevene inzien , bemerken wij met ver-
wondering , dat wij in de kerk geweest zijn.
En nu, mijn jongen ! er ligt mij nog iets op het hart, en dat moet
er af. Ik vertrouw wel, dat gij op die plegtige dagen , die wy"
hier in huis zoo gaarne godsdienstig en toch vergenoegd door-
bragten, uwe kinderlijk vrome stemming bewaren zult; ik ver-
trouw dit wel, maar.... gij weet, hoe teeder de ouderlijke be-
zorgdheid is : zij zal u daarom niet beleedigen.
Ik dacht daar , terwijl ik bijgaande blaadjes in een vouwde :
»Nu is mijn Thomas op de akademie. Ik ken die van hare goede
en kwade zijde ; zij is de plaats , waar alle denkbeelden zich vrij
ontwikkelen , elders door de banden van gezag en algemeene denk-
wijze bedwongen. Dat wrijven van verschillende meeningen, die
vrije loop der hartstogten zal immers den oudejaars-avond van
mijn\' zoon niet verbasterd hebben T\'
Het minst van allen vreesde ik , dat gij u zoudt laten mede
slepen door die ruwe losbandigheid, die grove, onbemantelde
zinnelijkheid , die alles , wat edel is , in den bruisenden beker doet
verzinken ; die met ongebondene , woeste vreugde alles goeds be-
dekt en versmoort, en zelfs op dien plegtigen avond de vergan-
kelijkheid viert, om ze te vergeten ! Neen , ik meende u genoeg
te kennen , om te weten, dat het kwaad zich in bedekter gedaante
aan u vertoonen moet, om niet terstond met verontwaardiging
te worden afgewezen.
Meer nog zou ik vreezen voor die zoogenaamde wijsgeeren, die
gij waarschijnlijk reeds zult aangetroffen hebben , waar van gij er
misschien wel onder uwe vrienden tellen zult; wier philosophe-
ren bestaat in alles weg te redeneren , wat het algemeen gelooft,
zich boven alles te verheffen , wat vroom en kinderlijk is. Eene
gemakkelijke wijsbegeerte voorwaar, maar ook onvruchtbaar, ja
allergevaarlijkst. Zij wil al het menschelijke aan onze denkbeel-
den ontnemen; en terwijl zij die ontbindt, laat zij ons alleen de
grove deelen zien, waar van de geest reeds lang onder hunne
handen vervlogen is. O, denk toch , dat even min als eene schei-
kundige ontbinding en zamenstelling brood en wijn geeft, wij met
-ocr page 66-
58                 DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT.
enkele koele redenering , zonder gevoel en geloof, de waarheid
kunnen ontwikkelen of zamen stellen. En wat is nu de slotsom
van dat uitpluizen en weg redeneren van alle eerste en eenvou-
digste denkbeelden ? Niets anders , dan eene verfijnde zinnelijk-
heid. Nadat men aan zijne gedachten en aan zijn geloof al het
menschelijke heelt zoeken te ontnemen , en daar door alles op losse
schroeven heeft gesteld , eindigt men (ik heb dit dikwijls , maar
vooral op de akademie, waargenomen:) met niet meer te denken
en niet meer te gelooven , en de booze vindt eene ledige plaats,
om bij ons in te wonen.
Wanneer dan nu zulk een zonderling tot u komt, en vraagt:
»Zijt gij ook nog zoo dwaas ? Hecht gij nog aan vaste dagen ?
Weet gij niet, dat dit louter chimère is, daar alles in eene eeu-
wige beweging voort gaat, en er dus geene vast terug keerende
dagen zijn\'? Wat heeft een jaar van de wereld of van ons leven,
boven elke andere tijdruimte voor\'? Wat is nu waar en goed, dat
niet altijd waar en goed is ?" — Zeg hem dan : »Ik weet dat
alles, zoo wel als gij; maar ik houd er dezen dag nu eens voor,
om dat ware en goede te bedenken : doet gij het eiken dag en
nimmer te weinig, dan zijt gij boven den oudejaars-avond verhe-
ven ; maar laat mij mijn\' slok, zoo lang ik zwak , en mijn\' bril,
zoo lang ik kortzigtig ben : ik hoop die toch af te leggen aan
den rand van het graf."
En als die heilige avond ten einde is, Thomas! slaap dan ge-
rust : het afgeloopen jaar zij u eene peluw, waar op gij zacht
rusten kunt, en die niet steekt door de prikkels van het nabe-
rouw !
Nog vele na dezen ! En elke oudejaars-avond vinde u meer be-
vestigd in alles goeds, en nader bij onzen Heer Jezus Christus
en bij den hemel.
Ik ben reeds over de helft mijner jaren ; van u weet ik het
zoo juist niet; maar de eeuwigheid strekt zich , daar vóór ons
beiden , even ver uit. Daarop zij onze hope. En nu , den Ko-
ning der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den
alleen wijzen God
, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwig-
heid!
Amen.
-ocr page 67-
MIJN
ALBÜ M
-ocr page 68-
1M
MIJNE VRIENDEN.
Terwijl ik het volgende schreef, heeft menige herinnering mij bezield,
zijn mij vele namen in de gedachte geweest, sommige met aandoening,
andere met blijdschap. Niemand uwer evenwel neme dit gedeelte van mijn
schrijven met eenigen schroom in handen, alsof ik het heiligdom der vriend-
schap voor ongewijde oogen ontsloten had. Leest gij daar in eenige bepaalde
herinnering, zij zal alleen voor u leesbaar zijn : het kleed, dat de verbeelding
daar om heen geworpen heeft, maakt ze voor vreemden onkenbaar. En
leest gij er al uwe gevoelens mywaarts
, — uwe eigene woorden, aan mijn\'
vriendenschat toevertrouwd, zult gij er niet in weder vinden. Ook
mijne
geschiedenis zult gij er niet in lezen : ik heb die veel eer trachten teverbloe-
men, dan bekend te maken
, en daartoe verdichting met herinnering ge-
mengd; maar gij, die kennende, zult er misschien hier en daar de sporen
van aantreffen.
Het is immers alleen noodig, dat wij elkander verstaan, mijne vrienden f
De vreemde lezer behoeft u noch mij te kennen; en ik heb mijn doel bereikt^
als hy, niet de bijzondere trekken, maar den geest mijner herinneringen
begrepen heeft: misschien zullen zij dan eigene herinnering, voor hem aan*
genaam en nuttig
, gelijk mij de mijne, bij hem opwekken*
-ocr page 69-
MIJN ALBUM.
Zonderling is het genoegen der herinnering. Niet alleen, dat
de schoone beelden van het aangenaam verledene, als zij tot
ons weder keeren, onze vreugde vernieuwen; ook het akelig
oogenblik, dat als een spooksel dreigde, eer het tot ons kwam,
dat als een dwingeland zijnen voet op ons hart zette, toen het
bij ons was, heeft in de herinnering een zachter, een minder
vreeselijk voorkomen. De gloed van den brand wordt in de verte
gelijk aan het gloren van een vriendelijk avondrood, het bulde-
ren van den stormwind als een zacht gesuis door de bladeren.
Van waar, dat het zoet der vreugde , die wij gesmaakt heb-
ben , gewoonlijk veel meer en levendiger tot ons terug keert, dan
de smart der doorgestane rampen ? Zou het niet zijn , omdat bij
de laatste juist een anders onaangenaam denkbeeld aangenaam
wordt? Immers het treurige: Alles is voorbij gegaan! luidt bij
de herinnering van bittere smarten : Ook dit alles is geleden.
Dus ligt in de herdenking van smart én vreugde beide een
zeker genot; zij is het tijdverdrijf des eenzamen, de bezigheid
van den ziekelijke, de troost des ouderdoms. En buitendien, niet
alleen dat gene, wat wij ons nog eens te binnen brengen, is
de bron van velerlei weemoedig genot; ook de herinnering zelve
gaat vergezeld van een eigenaardig gevoel, dat de namen vreugde
en smart niet kunnen uitdrukken. Het is eene zekere uitbrei-
ding van onzen geest, waar door hij , ontslagen van de banden,
die het tegenwoordige en plaatselijke hem aanleggen, jaren in
oogenblikken doorloopt; — een gevoel, te gelijk van de inge-
schapene krachten onzer ziel, en van de broosheid en onbe-
stendigheid hares aardschen aanzijns. Voor dit gevoel komt wee-
moed
mij de geschiktste naam voor. Het woord drukt eene
stemming uit, die wel met een\' ligten nevel het leven van onzen
-ocr page 70-
63
MIJN ALBUM.
geest bedekt, maar levens al het scherpe, bittere, kleingeestige
daar uit weg neemt; eene mengeling van vreugde en smart, die
een waar genot is voor onze betere natuur.
Zoo brengt het kalme, gelijkmatige maanlicht ons in eene
weemoedige stemming , die tegen de vrolijkheid van den dag rij-
kelijk opweegt; — en is niet ook de herinnering een kalm en
helder maanlicht, de terugkaatsing van het zonnelicht des wer-
kelijken levens 1 Wel verspreidt de maan dien gloed en die warmte
niet, waar door de zon het bloed in onze aderen doet bruisen ;
maar zij stilt ook meestal de heftigste stormen, en verheldert den
benevelden dampkring.
Er zijn zeker menschen , wien dit alles overgevoelig (sentimen-
leet)
voorkomt. en die mij daarom medelijdend aanzien. Maar ik
laat ieder, die daar aan genoeg heeft. gaarne dat vermeend ge-
zond verstand , dat nooit verder gaat. dan den dag , die is , en
de wel aangerigte tafel , en de goed gevulde beurs. Ik voor mij
gevoel behoefte , om nu en dan , ontslagen van de banden, die
het tegenwoordige mij aanlegt, mij neder te zetten in eenzame
mijmering en aan de beelden der herinnering den vrijen loop te
laten , of met afzwervende gedachten een bekenden weg te wan-
delen. Dan keeren de uren en dagen , die geweest zijn , tot mij
weder, als oude vrienden, waar mede ik lief en leed beleefd heb.
Of zij mij het een of het ander in de gedachte terug roepen , al-
lijd is hun bezoek reeds mij welkom. En zijn zij mij somtijds
minder welkom geweest, dit was zeker geen goed teeken. Want
alleen het kwaad geweten huivert van elke herinnering, en zou
gaarne met den nevel der vergetelheid den bewandelden weg voor
eeuwig willen bedekken ; alleen twijfel of ongeloof twist nog met
de Voorzienigheid over reeds doorgestaan leed ; en alleen wanneer
wij in het eeuwige onzen hoogsten schat niet bezitten, veroor-
zaakt de gedachte aan het voorbij snellen der jaren onzes levens
eene onrustige klopping van het hart.
De verbeelding, die het verledene terug roept, is natuurlijk te
levendiger werkzaam , naar mate de zinnen minder belangrijks vin-
den op te merken. Als het tegenwoordige weinig afwisseling aan-
hiedt, treedt vroeger gewoel weder voor den geest; als het geen
ons omringt, alle teekenen draagt van verval, bloeit het verledene
in onze gedachten met nieuwe schoonheid.
Van daar dat, als het geritsel der bladeren de AWemfcer-maand
aankondigt, en de nacht gedurig grooter deel van den dag vero-
vert, ook de herinnering levendiger wordt; ongeveer , zoo als de
grijsaard op zijne winter-dagen nog geheel leeft in den zomer-t\'rjd,
-ocr page 71-
63
MIJN ALBUM.
die voor hem voorbij is. En als daarop de stille December-neve\\
zijn somber dekkleed spreidt over de ingeslapen velden ; als de
gezellige haard zoo vrolijk brandt en het licht reeds vroegtijdig
wordt opgestoken : wie spreekt dan niet gaarne gulhartig met de
zijnen over vroegere dagen , of maakt nieuwe plannen voor de
toekomst ? Of, als hij in de eenzaamheid op het gewemel der
vlammen het oog gevestigd heeft, wien speelt dan niet de ver-
beelding die tooneeien voor den geest, die in het gewoel van het
dagelijksch leven op den achtergrond der ziel terug treden ?
Welkom dan , — en dubbel welkom bij ons , die Gods zorgende
vaderhand tegen de bezwaren van den winter heeft gewapend , —
de rustige winteravond ! Wij zullen daarop niet van verveling
spreken, ten zij het ledig is binnen in ons, en dat ledig door
een\' onophoudelijken toevloed van nieuwe werkzaamheden , ont-
inoetingen , nieuwstijdingen , lotgevallen , ieder oogenblik moet
worden aangevuld.
Het jaar spoedde ten einde ; één der langste nachten begon ;
en terwijl de huisgenooten dooi\' hunne werkzaamheden werden
bezig gehouden , begaf ik mij naar mijne kamer , en sloot de deur,
en stookte mijn kolenhaard eens regt goed op. Ik was dezen
avond veel meer geschikt om mij zelven gezelschap te houden ,
en te denken zonder te spreken , dan om een dier noodzakelijke
bezoeken af te leggen , waar men spreekt zonder te denken.
Ik zette mij dan neder in den bekenden leuningstoel, die ge-
makkelijker wordt en voor mij in waarde klimt, hoe onaanzien-
lijker hij den vreemdeling toe schijnt, en hoe liever eene nette
huisvrouw hem met een\' nieuweren zou willen verwisselen. Drin-
gende bezigheden hielden nu juist hoofd en pen niet bezig, en ik
liet oog en gedachte den vrijen loop.
Hoe genoegelyk rust niet het oog op die eenvoudige witte
muren, die door geene bonte schakering van kleuren de gedach-
ten afleiden! Hoe vriendelijk zwijgend staan daar die bekende
rijen boeken! Het zijn de mijne, meestal sedert vele jaren; en
ieder, die lang met eene eigene bibliotheek heeft omgegaan.
zal weten, hoe veel meer dit uitdrukt, dan alleen, dat zij mijn
eigendom
zijn. Dit kan immers ook die oude Israëliet zeggen.
die op elke verkooping de boeken met de hand weegt, op eiken
marktdag ze op zijn stalletje uitkraamt? Neen! deze boeken zijn
mijne oude bekenden, mijne getrouwe vrienden. Zij roepen mij
-ocr page 72-
M
MIJN ALBUM.
menigen dag en avond voor den geest, dien ik met hen heb
doorgebragt. Hoe heb ik op dien quartijn, bij de angstige in-
spanning van het examen-werk , gezwoegd ! Met wat geestdrift
dat octavo-deel, van mijn\' boekverkooper in de akademie-stad ,
ontvangen en verslonden ! En dat vlugschrift , nu in een\' verge-
ten\' boek weg gelegd, het heeft eens bij mij de hevigste ver-
ontwaardiging opgewekt, zoodat ik naauwelijks de jeugdige geest-
drift tot de uitgave van een tegenschrift kon bedwingen. — Het
is toch met de boeken van iemand , die oud wordt in studie,
als met de vrienden van hem, die oud op de wereld wordt;
men kan nieuwe vrienden maken , die beter zijn , uit wier om-
gang men meer leeren of van wie men meer voordeel trekken
kan ; maar de gehechtheid aan een\' ouden vriend : — neen, die
op hen over te brengen , is onmogelijk !
Staat daar vreedzaam, vriend en vijand bij elkander, gij mijne
boeken ! Zoo lang ik leef, al werden wij te zamen oud , vindt
gij nog belangstelling bij een\' trouwen vriend, en gij blijftjeug-
dig door zijne herinnering. Maar daarna, dan gaat het u al
spoedig, gelijk uwe schrijvers; in een\' of anderen vergeten hoek
wordt gij allen, vriend en vijand en vreemde, door het zelfde
stof bedekt.
Daar zult ook gij rusten, gij bladen, die het evenbeeld zijt
van mijn eigen handschrift; die ik, met de pen in de hand, zoo
zorgvuldig heb nagegaan , gelijk eene moeder hare kinderen nog
eens monstert en van alle zijden beziet , met even veel trots als
zorgvuldigheid, eer zij ter speelpartij uilgaan. Ik heb u ook
eene plaats in die vreedzame rijen gegeven , en gij moogt die be-
houden ; maar zelden zal ik u bij «Ie hand nemen. Ik twist al-
tijd nog met u, als ik u lees , en zou u nog ander?, nog beter
wdlen hebben. Blijft daar dan maar rustig staan. Gij hebt mij
werk en zorg genoeg gekost, al hebt gij mij die ook rijkelijk
beloond. En als ik niet meer ben , dat dan mijne kinderen nog
eens denken aan de hand , die u schreef.
Doch terwijl alle die boeken, om zoo te zeggen, meer het
eigendom zijn van mijn verstand, daar ik er de denkbeelden van
anderen in vond of de mijne in uitdrukte; is er éY-n boek , dat
het uitsluitend eigendom is van mijn hart. Terwijl die schat
voor het algemeen geopend is , en ook elders gevonden wordt;
is er een andere, voor mij alleen bestemd. Het is een boek,
niet door éénen schrijver voor vele lezers opgesteld , maar door
vele schrijvers voor eénen lezer bestemd, voor mij alleen : en
zou het mij dan niet boven alle andere dierbaar zijn ?
-ocr page 73-
es
MIJN ALBUM.
Zoo denkende , stond ik op en opende de eikenhouten kast ,
om uit de geheimste lade het hoek te nemen, dat in der tijd
den post van Album vervuld had. In der tijd......want, ofschoon
ik dit mij zelven naauwelijks verklaren kon , in de laatste jaren
scheen het dien post te hebben neder gelegd : slechts had ik
het enkele malen , en nu in een gansch jaar niet eens ingezien.
«Waarom ," zoo vroeg ik, met het Album nog ongeopend in de
hand : «Waarom lag die satijnen band zou lang m zijnen omslag
besloten 7 waarom de overgeblevene witte bladen reeds veel lan-
ger oningevuld \'?" — Ik wist mij die vraag niet zoo spoedig te
beantwoorden. Zou ook het couranten-proza , dat de stijl is van
ons dagelijksch leven, het enthousiasme doen bekoelen, waar
mede een Album moet geopend en beschreven worden, gelijk de
krater van een\' vuurspuwenden berg met den tijd is uitgebrand,
gelijk van den wijn de geest vervliegt*? 01\' zou in de vriendschap
het vooruitzigt dikwijls aangenamer zijn . dan de herinnering ? de
ondervinding , op vroegere blaadjes voor den bezitter leesbaar, de
hand terug houden, die de volgende meende uit te reiken? Of
wel , zou in rijper jaren het hart zelf een voldoend Album wor-
den 1
Liefst wilde ik het \'laatste gelooven ; maar nu toch gevoelde ik
lust en behoefte , om den omslag te openen . de bladen te her-
lezen , en mij nog eens zoo menige dierbare hand voor te stellen,
die daar op geschreven had. Of die overige, nog ledige vertrek-
ken in het pantheon der vriendschap nog eens nieuwe bewoners
zouden vinden \'? Deze vraag liet ik vooreerst onbeantwoord : het
was mij op dezen avond alleen te doen , om de oude nog eens
te bezoeken.
Het was mijn vijftiende verjaardag. Mijne slaapkamer was met
bloemen opgesierd door jongere zusters ; kleine geschenken waren
voor mij gereed gelegd door eenige schoolkameraden , rnet wie ik
de moeijelijke lessen van Vossius leerde ; en toen ik , uit aange-
name droonien gewekt, de huishoudkanier binnen trad . werd ik
door de gelukwensching van vader en moeder hartelijk verwel-
komd. Maar hoe welluidend mij nu nog die wenschen in de oo-
ren klinken, en hoe zeer ik nu geloof, dat de goede God in mijn
verder leven ook hunne gebeden verhoord beeft; toen — ik wil
het gulhartig bekennen, en het is misschien een nadeel, dat de
verjaarsgeschenken onvermijdelijk met zich brengen: — toen wa-
ren mij de oogen nog meer dan de ooien geopend.
II.                                                                                 5
-ocr page 74-
titi
MIJN AI.BUM.
Na het regt huiselijk en genoegelijk ontbijt, waar bij vooral
het oog mijner moeder van stille, zalige vreugde tintelde, kwam
er van tijd tot tijd een en ander vriend des huizes , en maakte
gebruik van de rijkelijk voorziene koffijkan mijner moeder, en van
het geen zij verder daar bij met eene gulle hand rond deelde ,
terwijl allen ongeveinsd instemden met de vreugde van dezen dag.
Op het laatst kwam , met bedaarde , ofschoon nog vaste schre-
den , eene veel oudere zuster van mijnen vader binnen. Het was
eene vrouw , die ik altijd schoon gevonden heb , ofschoon men
bij de vrouwen gewoonlijk deze eigenschap alleen met de jeugd
verbindt. Maai\' de waardige , regelmatige, vriendelijke en tevens
hoog ernstige trekken van het gelaat; het godsdienstig leven, in
de oogen uitgedrukt; het heldere voorhoofd , waar op een rein
gewisse troonde : — dit alles kwam mij voor , eene schoonheid
te zijn , die met den eersten bloeitijd niet verdwijnt, die integen-
deel haai-\' zuiversten , liefelijksten glans werpt op den laten herfst,
ja nog op den doodschen winter.
Tante Aaltje — grimlach niet over den prozaïschen naam.
mijn lezer! — haalde uit hare hengelmand een pakje voor den
dag, dat ik met nieuwsgierige oogen begluurde; maar vragen
durfde ik niet : want ik had in zoo verre het kinderlijke reeds
afgelegd , dat ik niet meer wilde weten , hoe nieuwsgierig ik was.
Als zij zich daarop bedaard had neder gezet en haar kop koffij
geledigd, riep zij mij tot zich. «Mijn beste neef!" met deze
woorden vatte zij mij bij de hand : »Ik kom u geluk wenschen ;
en zegen ook : want alle geluk is zegen , en in dat ééne woord
is alles besloten. Als gij nu naderhand gebruikt en van tijd tot
tijd inziet, wat ik u heb mede gebragt, denk dan nog eens aan
uwe tante. Ik heb er mijnen naam niet in gezet, omdat ik
gaarne heb . dat gij alleen dien leest; en hij zal toch , hoop ik,
als ik u ben voorgegaan en voor Gods troon u wacht, wel in uw
hart geschreven staan. Evenwel , ik heb er iets in geschreven.
Maar laat naderhand een ander niet op de woorden vitten : het
is misschien beter gemeend , dan gerijmd."
Ik wil wel weten , dat ik bijna ongeduldig was geworden: —
ik was ook nog maar vijftien jaar, en het papier zoo naauwkeurig
toe gevouwen! — Nu eindelijk opende ik het pakje, en zag een
Album in sierlijken satijnen band, die weder in een\' keurigen
kartonnen omslag besloten was. Op het satijn was eene slang
afgebeeld rnet den staart in den bek; maar dit teeken der on-
sterfelijkheid lag op een spinneweb uitgestrekt. Beteekende deze
dubbelzinnige beeldspraak het menschelijke leven ? Of was zij het
-ocr page 75-
«7
MIJN ALBUM.
beeld der vriendschap ? Ik heb vergeten, dit aan tante Aaltje te
vragen; en nu weet ik niet meer, wien ik het vragen moet.
Ik opende , met zekere opgetogene en eerbiedige voorzigtigheid,
bet fraa\'ye . lang gewenschte Album , en las op het eerste der
losse blaadjes deze
WAARSCHUWING.
Hozen looi jen \'t leven ,
Dal u de Almagt gaf;
En bij \'t voorwaarts streven
Is de hoop uw staf.
Jeugd en vriendschap hloeijen,
Bannen angst en smarl ;
Bloemenkransen boeijen
\'t Harte aan \'t jeugdig hart.
Bladen, dichten . bloemen ,
Die men \'t Album bood,
Doen u weldra roemen
Vrienden lol den dood \'.
Maar.... zoo luttel is de vreugde,
Door de jaren niet verstoord\'
Maar van vriendschap en van trouwe
Blijft zoo vaak..... hel enkel woord!
Het is nu twintig jaren geleden. De waardige vrouw heeft
reeds voor lang mij de hand tot afscheid gedrukt , en is in vrede
ontslapen. Zij staat mij evenwel bij dit haar geschenk zoo helder
voor den geest, als of zij het mij heden morgen gegeven had.
En de twintig jaren, die tusschen beide liggen, zijn er alleen in
mijne gedachten bij tegenwoordig, om te getuigen: vZij heeft
de waarheid gesproken!"
Het eerst volgende blaadje bevat slechts twee namen , met eene
bevende hand geschreven ; maar men kan het, dunkt mij , die
letters aanzien, dat de bevende hand door een\' vasten wil be-
stuurd werd. Ik heb er een cypressenkrans om heen gevlochten.
-ocr page 76-
68
MIJN ALBUM.
God verhoede , dat ik immer meer dan die namen behoeve , om
hun beeld mij voor den geest te brengen , of meer dan dat een-
voudig zinnebeeld, om den rouw te vernieuwen , waar in ik , een
jaar na de ontvangst van mijn Album, gedompeld werd!
Dierbare grootouders ! die een zoo groot deel hebt gehad aan
de vorming mijner eerste jeugd , die zoo gaarne het kind zaagt op-
wassen , geluk de moedei\' was opgegloeid ! Hoe helder staat mij
uwe beeldtenis op dezen stillen avond voor den geest I Neen , het
is uwe beeldtenis niet; gij zelve zijt het, gelijk gij daar zit, ie-
der in uwen eigenen leuningstoel, terwijl kinderen en kindskin-
deren u bezoeken , en vooral de oudste kleinzoon u iederen och-
tend zijn\' morgengroet brengt en iederen avond den hartelijken
nachtkus geeft. Nog dank ik u, dat gij niet, met de gewone
zwakheid van den ouderdom , mijne kleine ondeugden hebt gevoed,
zoo dat de ouders die moeijeiijk konden uitroeijen , als zij grooter
weiden , onder zulk eene achtbare schaduw opgewassen; en dat
gij even min door norschen ernst mij de borst hebt toe geklemd,
zoo dat ik alleen om de niet alledaagsche geregten en de kleine
geschenken bij u toefde. Neen! gij zijt mij een andere vader en
moeder geweest; en gij hadt nog meer dan zij den tijd , om het
voor mij in bet bijzonder, en tot in de minste kleinigheden te wezen.
Mijn grootvader was een rondborstig, driftig, maar godvruch-
tig man. In verschillende betrekkingen was hij werkzaam ge-
weest, en rustte nog niet in zijnen ouderdom. Wel deden de
werkzaamheden van den dag, die de ouderdom altijd zwaarder
tilt, menige sombere wolk over zijnen geest te zamen pakken ;
inzonderheid viel het hem moeijeiijk , altijd weder de onedele ei-
genbaat en den kleingeestigen hoogmoed onder verschillende ge-
daanten te moeten verdragen ; — maar had hij des avonds de
pijp gestopt en de vlam van den kolenhaard doen opflikkeren, dan
weken de nevelen van zijnen geest en de rimpels van zijn voor-
hoofd , en hij deelde ons uit zijn bedrijvig leven een\' schat van
menschenkennis en ondervinding mede. Hoe menig maal schudde
ik toen ongeloovig het hoofd , als hij den droom mijner jeugdige
verwachting stoorde , de kaartenhuizen om ver blies , die mijne le-
vendige verbeelding had opgebouwd ; zelfs nu nog komt het mij
voor, dat de brave man uit een te donker oogpunt de wereld en
de menschen beschouwde; en toch heeft de ondervinding maar al
te zeer zijne waarschuwingen bevestigd !
Mijne grootmoeder was eene waarlijk vrome vrouw. Hare vroom-
heid miste geheel den steun van het wereldkundige en was zich
aelve genoeg: zij verwijderde haar geen oogenblik uit den kring
-ocr page 77-
MIJN ALBUM.                                                   60
van hare pligten en bezigheden ; zij was ingeweven in haai\' ge-
heele bestaan , in al de werkzaamheden van haar leven ; kortom,
het was een eigen schat, in stilte op rente gezet en niet tot een
ijdel optooisel gebezigd.
Mij dunkt, er is eene innige. natuurlijke overeenstemming
tusschon het hart van eene vrouw, en dat van een kind. De
Schepper heeft in het eerste eene koesterende warmte gelegd ,
die het laatste behoeft. En de betere natuur van het kind, van
die eerste vrouwelijke liefdezorg verstoken , kwijnt bij het opwas-
sen , gelijk de jonge vogel , die met de pen wordt gevoerd , ge-
lijk het wicht, dat de moedermelk missen moet. Dikwijls heb
ik bij menschen , die geloof en deugd niet met de moedermelk
hadden ingezogen , zelfs al waren zij later daar toe gekomen, iets
gemist, waar aan ik geen\' bepaalden naam wist te geven. Niets
kon ik juist in hen afkeuren of veroordeelen; er bestonden deug-
delijke proeven van welgemeende en werkzame godsvrucht; maar
het was , als of de godsdienst, als een vreemdsoortig toevoegsel,
er van buiten was aangehecht; zij scheen niet genoeg in een
gewassen met het geheele karakter, niet doorgedrongen in den
wortel van het aanzijn : — zou het niet juist die kinderlijke
vroomheid, de vrucht der moederlijke leiding , zijn geweest, die
hun ontbrak en later niet meer kon vergoed worden ?
Mijne grootmoeder vereenigde moederlijke liefde en zorg met
de achtbaarheid van den ouderdom. Nog heb ik dat oog vóór
mij van zachte, stilzwijgende bestraffing; dien blik van diepe
droefheid over het eerste gevaar, dat mijne kinderlijke onschuld
bedreigde ; die wolk van bezorgdheid voor mijn volgend leven op
haar voorhoofd : — o ! ik vreesde dien aanblik meer , dan ik de
gestrengste tuchtroede zou gevreesd hebben. — Nog hooi\' ik, hoe
zij met hooge ingenomenheid mij de schoonste der bijbelsche ge-
schiedenissen verhaalde, vooral het leven van Jezus en zijne
onnavolgbare gelijkenissen. Nog leg ik de kinderlijke handen op
hare knieën bij een , om te leeren bidden. En wanneer ik nu,
na zoo veel nadenken en na zoo veel ondervinding , na zoo veel
afdwaling en berouw , twijfel en verzekering , op die kinderlijke
eenvoudigheid des geloofs terug zie ; dan moet ik wel de godde-
lijke genade danken voor het licht, dat bij het vervolgen van den
levensweg voor mij is opgegaan ; maar gaarne zou ik toch eens
weder keeren tot die ongestoorde en onbevlekte kinderlijke vroom-
heid , die aan zonde noch twijfel denkt, en door geene herinnering
daar van wordt beangst.
Die dankbare hulde was ik schuldig aan de twee namen van
-ocr page 78-
70
MIJN AI.HI\'M.
mijn eerste albumblad. Zij zelve zijn ontslapen. Hun stof ruste
in vrede ! Ik denk aan hen zonder bittere droefheid. Ik misgun
den moeden reiziger geen kalm nachtverblijf. Hun beeld leeft in
mijn hart. Zij moesten sterven , maar het kinderlijk aandenken
niet.
Onder eene mengeling van verschillende aandoeningen blader
ik het volgende door. Ik herinner mij nog , als den dag van
gisteren , hoe ik , na het eerste bezoek bij mijne grootouders, met
het Album onder den arm den geheelen kring mijner jeugdige
vrienden rond ging. Niemand weigerde mijn verzoek. En nu
ga ik weder met mijne gedachten dien kring rond, terwijl ik
hunne albumblaadjes vóór mij heb.
Zeker, als een vreemde achter mij stond, en over mijnen
schouder gebukt mede las , dikwijls zou ik een\' spotlenden lach
zien in den spiegel tegenover mij. Ik voor mij kan er naauwelijks
oin grimlagchen. Die zwellende toon van de poëzij der eerste
jongelingsjaren , die rijke uitzigten in het volgend leven , die be-
loften van eeuwige en onverbreekbare vriendschap, zonder aar-
zeling geschreven en gelezen zonder wantrouwen , die kleine pe-
danlerie zelfs van de latijnsche school, die met klassieke dicht-
legels en spreuken pronkt: dat alles heeft iets heiligs, iets
bekoorlijks voor mij. Het is immers de eerste poëzij des levens,
die altijd edel blijft, al is het later proza veel verstandiger\'.\' het
getrouw afbeeldsel van dien tijd , waar in het leven zich aan ons
vertoont als een rijk veld van werkzaamheid, besproeid door eene
onuitputtelijke bron van genoegen; den tijd, waar in de jeugdige
weetlust alles wil kennen , de jeugdige moed alles meent te ver-
mogen , en de jeugdige hoop alles denkt te genieten ?
Zoo valt mijn oog op de twee volgende blaadjes :
Eer zullen hemelhooge bet gen
Verzinken in de zee;
Eer sleept de stroom in zijne woede
De hechlsle sleden meè ;
Eer zal de zon den dag vergeten,
0/ toeft des nachts de maan ;
Eer vriendschapsbanden
, hecht geklonken.
In rook en damp vergaan!
-ocr page 79-
71
MMN ALBUM.
Hecht de vriendschapsband
Hart en hart te tarnen ;
Laat dan vrij het lot
Moeite en zorg beramen!
Die de hand van trouw u gaf,
Blijft getrouw lol aan hel graf.
Hoc /.eer zijt gij bekoeld , mijne jeugdige kameraden, nu twin-
tig winters over ons hoofd zijn iieen gegaan ! Wat toen lust en
leven was, is bij velen enkel uerpligting geworden, en de
vriendschap belrekking. Verpligting : een juk , door een\' ander
ons opgelegd , in plaats van een\' last, dien men vrijwillig torsuht,
en waar mede men blij daar henen dartelt, zonder bet gewigt
te gevoelen. En betrekking : een ijskoud woord , iets mathema-
tisch , dat alleen ontstaat door de plaatselijke nabijheid en de
burgerlijke verbindtenis ; een spinneweb over een tuinpad : bet
wordt verbroken , als er iemand door gaat; en de struiken, waar
aan het was vast gehecht. knakken er niet van , — zij buigen
naauwelijks !
Bijna zou ik bitter worden , als ik aan vele van die jeugdige
vrienden denk. En toch . zij hebben niet opzettelijk hun woord
gebroken. Zij meenden, wat zij schreven. De vriendschap is
door hen niet gewelddadig vermoord; zij is alleen gestorven,
nadat zij lang bij gebrek aan voedsel kwijnde. En nu hebben zij
andere vrienden , waar mede zij te zamen wonen, geld winnen
en verteren. De vriendschap is hun een koophandel of een kon-
trakt geworden, eene uitwisseling van voordeel en genoegen.
Verandering van betrekking of verwijdering van woonplaats, doet
zulk eene overeenkomst opzeggen ; dan wordt de rekening opge-
maakt en de liquidatie geteekend. En waar toe zouden hun nu
nog aandoeningen dienen ? of als zij al oprijzen , waar toe lang
ze bewaard en gevoed ? Er kunnen immers opvolgers in de vriend-
schap worden benoemd , die even goed rooken, politizeren en
kaartspelen ; die even vlijtig handel drijven , en even gaarne bij
de gezellige wijnllesch vrolijk zijn \'?
O ! was zulk eene verkoeling der edelste gevoelens en aandoe-
ningen de noodzakelijke eigenschap van den mannelijken leeftijd .
dan zou ik kunnen wenschen, dat ik als jongeling gestorven
ware !
De akademie-tijd opent een nieuw tijdvak van het leven ; ja.
-ocr page 80-
72
MIJN ALBUM.
men zou hot bijkans een nieuw, een ander leven kunnen noe-
men : een leven , dat men zich niet regt kan voorstellen , zonder
het genoten te hebben; en dat zelfs , jaren daarna , eerst bij aan-
leidende omstandigheden als uit eene zekere sluimering in het ge-
heugen ontwaakt, maar dan ook geheel en al, met zijne eigene
trekken en kleuren.
De bladen , door akademie-vrienden beschreven , zijn zoo vele
kostbare gedonkteekenen , uit die vijfjarige reize door een vreemd
land mede gebragt. Aan die bladen hecht zich menig tafereel,
daar door voor de vergetelheid bewaard. Kr staat veel voor mij
op te lezen , dat een ander er niet op lezen kan.
Het eigenaardige van het akademie-leven wordt misschien niet
beter uitgedrukt, dan door het woord vrijheid. Dat edele voor-
regt van den mensch , als redelijk wezen , wordt welligt nergens
in eene beschaafde maatschappij zo° onbegrensd genoten. Elders
boeijen banden, die wel noodig en nuttig , aangenaam zelfs zijn,
maar toch altijd min of meer knellen : banden van huiselijk le-
ven, van bepaalde werkzaamheid , van maatschappelijke betrek-
king. Maar de student is vrij op zijne kamer , vrij in zijn opstaan
en naai- bed gaan , in zijn eten en drinken. Hij is vrij in de in-
rigting zijner werkzaamheden : zijn de collogiën afgeloopen en is
het examen nog ver, dan drijft hem alleen de lust tot kennis en
waarheid op de onbegrensde baan der wetenschappen voort. Hij
is ook vrij in zijne betrekkingen : een akademie-vriend wordt al-
leen gekozen, omdat hij ons bevalt en met ons instemt; een
huiselijke kring in de akademie-stad alleen bezocht, omdat men
er eene plaats vindt van ontspanning, een\' hartelijken en leer-
zamen omgang , en eene herinnering van het ouderlijke huis.
Inzonderheid wint de vriendschap bij deze vrijheid. De vriend-
schap der akademie is geheel die der vrije keuze. Die keus moge
niet altijd even wijs beraden zijn , niet altijd gewikt en gewogen,
berekend op voorkomende of mogelijke veranderingen ; zij wordt
ten minste niet, gelijk elders , bestuurd door de verdeeling dei-
standen in de maatschappij , door nabuurschap en burgerlijke be-
trekking , door lage eigenbaat inzonderheid , die haar geheel doet
ontaarden. Neen! zij , wier ouders in één gezelschap niet zouden
duiven verschijnen en elkander met een\' geheel verschillenden
groet voorbij gaan, zij gaan arm in arm over de si raten der aka-
demie-stad; de eerzame burger van een kleine landstad of de
kundige boerenzoon noodigt er den erfgenaam van een\' rijken
koopman te gast; en de Vries reikt aan den Zeeuw de broeder-
hand , de Gelderschman kout vriendschappelijk met den Hollander.
-ocr page 81-
7:;
MIJN AI.Hl\'M.
Want alleen (ie keus van studie en levenswijs knoopt hier de
vriendschap aan , of werpt een\' onoverkomelijken hinderpaal daar
tegen op. Zoo vormt zich , in de plaats der standen van koop-
man, handwerksman, geestelijke en ambtenaar. in plaats van
rlen adel- en burgerstand, boer en stedeling: — uit het vrije
kroost van die allen , een stand van vrolijke weetnieten en een
andere van stijve geleerden, een stand van zuinige akademie-
burgers en een van rijke verkwisters, een stand van vrolijke vrien-
den dei\' wetenschap en der godsvrucht en een andere van ver-
achtelijke losbollen. Het is hier de mensch zelf. die kiest; en
overeenstemming van die keus is het, die de vriendschap vormt.
G\\j verstaat mij, gij overgeblevenen van mijne tijdgenooten , en
gij jeugdige akademie-burgers .\' Gij verstaat mij ook nog , gij grijze
getuigen eener vroegere hooge school! En hoewel gij nu vele
gebreken afkeurt, aan die dagen eigen, de losbandigheid boven al,
de bastaardzuster der ware vrijheid , ik kan mij niet voorstellen,
dat gij der akademie liet vrije leven zoiidt willen ontnomen heb-
ben, haar tot eene kostschool zoudt wenschen vernederd te zien;
— ja! al ware het zelfs, dat gij die akademische vrijheid uit een
donkerder oogpunt beschouwdet, of dat gij niet anders , dan met
afschuw of minachting, op die dagen van uw eigen leven kondet
terug zien : toch zult gij hegrijpen , indien er nog eenige herin-
nering van het ware studentenleven bij u overig is , hoe mijn oog
zich verheldert, terwijl ik op deze bladen van mijn Album zie ;
hoe mijne pen met vrolijken spoed over het papier zweeft, als
uit haar dat blijde aandenken vloeit aan eene jeugdige vrijheid.
Maar reeds stuitte ik en legde een oogenblik de pen neder, bij
het lezen van het tweede albumblad uit deze onvergetelijke jaren.
Ach ! met de blijde herinneringen der akademie, keeren ook treurige
beelden voor den geest terug. Met aandoening lees en herlees ik
op nieuw die regels:
Vriendschap doet te zamen juichen ;
Vriendschap weent den zelfden traan ,
Vriendschap slaat de zelfde snaren
In twee eedle harten aan.
Vriendschap is de bloem van \'t leven:
En als iedre bloem ontbladrl.
Worden haar onwelkbre kransen
Voor een\' betren hof bewaard.
-ocr page 82-
74
MIJN Al.lil.M.
Ach ! gij rust in het stol , gij vriendschappelijke hand , die ik
zoo dikwijls drukte , en die op dit albumblad de ongeveinsde .
ongekunstelde taal des harten geschreven hebt!
Te zamen hadden wij , met jeugdige ingenomenheid, de latijn-
sche scholen doorgeloopen ; dikwijls temperde hij met zijn helder
verstand en zijn\' zachtmoedigen aard mijn minder vast karakter,
dat zich ligt aan onbedachte drift of aan ijdele aanmatiging overgaf.
Te zamen waren wij tot de hooge school overgegaan, en ook daar
had de keus van nieuwe vrienden ons geen\' enkelen dag van el-
kander verwijderd. Hoe dikwijls , wanneer de werkzaamheden van
den avond waren afgeloopen, bezochten wij elkander, om het
eenvoudig studenten-brood Ie zamen te nuttigen ! Dan rees kron-
kelend en langzaam de tabaksrook omhoog, en de dampende thee-
ketel zong zijn\' eentoonigen krekelzing. Dan werd met jeugdig
vuur eene of andere stelling vóór en tegen bepleit, en met luchtige
sprongen zwierven wij om door het ruime gebied der waarheid.
Opperde ik eene stoute meening, tegen het algemeen gevoelen
opgevat en niet drift staande gehouden : zoo wist mij mijn vriend
in de gevolgtrekkingen van mijn eigen denkbeeld te vangen. Vatte
ik iets aan met ingenomenheid . omdat het mij nieuw voorkwam,
of dwaalde ik met anderen verre van den gewonen weg, alleen
om vrij en onafhankelijk te denken . hij beschouwde met bedaar-
den, vromen zin, den zamenhang van iedere vreemde stelling
met erkende waarheden , berekende hare gevolgen en woog ze
naar hare zedelijke waarde. Zoo werd veel, dat schitterde , geen
goud bevonden.....Maar ik vergeet, dat ik mij niet meer met
den doode, maar met de levenden onderhoude; niet meer met
den afgestorvenen vriend , maar met vreemden , die hem niet ge-
kend hebben , spreek. Voor mij worden die herinneringen door
geest en leven bezield . en het tooneel zelf. waar op het verledene
eens tegenwoordig was, staat mij daar bij zoo geheel voor oogen:
ik vind nog mij zelven terug op de beknopte studenten-kamer.
op de wandelwegen builen de akademie-stad, op den collegie-gang
ot op het vriendenmaal ; en ik hoor weder den vrijen stroom van
den vriendenkout, of den golfslag van eenen twist, warm zonder
bitterheid. Maar een vreemde ziet niets en hij hoort niets, hij
leest alleen; — en leest misschien reeds te veel, en legt ge-
dachteloos het boek uit de hand , om het in een oogenblik van
verveling weder op te vatten !
En toch , hij moge het mij ten kwade duiden, maar ik kan nog
van deze herinnering niet scheiden. Ik ondervind daar bij al te
zeer , het geen ik dikwijls bij hoog bejaarde menschen heb opge-
-ocr page 83-
75
MIJN ALBUM.
merkt: dat namelijk niets zoo geschikt is, om in den geest de
jeugdige kracht te doen herleven, als het aandenken aan een
vroeger tijdvak , dat als \'t ware geheel van het later leven is af-
gesloten. Denk ik aan andere vrienden , dan staan zij vóór mjj ,
gelijk ik hen daar na heb zien ontwikkelen, of nog met hen omga.
Het is eene schilderij , waar andere verwen over heen gelegd zijn:
ik kan die niet meer weg nemen , opdat het vroegere beeld zich
zuiver herstelle. Maar denk ik aan mijn\' overleden\' vriend , hij
is jongeling gebleven. De jeugdige, onbezorgde, openhartige trek-
ken staan nog op dat gelaat. Zijne hartelijke vriendschap heeft
door de jaren niets van hare eerste warmte verloren. Leefde hij,
dan ware hij een man geworden ; misschien wel — ofschoon ik
het mij naauwelijks denken kan I — ook de eerste vertrouwelijkheid
tusschen ons bekoeld. Nu heeft de dood het jeugdige beeld on-
geschonden bewaard, even als de lava van den Vesuvius de be-
dolvene steden bewaarde, terwijl andere gestadig eene nieuwe
gedaante ontvangen hebben. En bij dat beeid der jeugd , gevoel
ik ook mij zelven jong. Ik ben daar bij niet, die ik nu ben ;
maar die ik met hem was.
Ik heb u nog iets dank te weten , mijn vriend ! en nooit zal
bet uit het boek mijner herinneringen worden uitgewischt: —
het aandenken aan een christelijk sterfbed. — Ik wilde u wel
derwaarts geleid hebben , u , mijne lezers ! die leven en sterven
zoo onderscheiden, zoo tegenstrijdig rekent. dat men niet tot
beide tevens kan bereid zijn ; u . die eerst den kelk der levens-
vreugd tot den laatsten droppel wenscht te ledigen , en daar na
vrolijkheid en genot vaarwel te zeggen . om zoo vroom en kalm
mogelijk te sterven.
Op zekeren avond vond ik hem weder op zijne kamer, die hij
sedert eenige weken niet verlaten bad. Hij zeide mij: »Ik ga mor-
gen naar de ouderlijke woning. Vergezel mij voor de laatste maal,
mijn vriend I Want ik zal niet meer terug keeren." — Ik was
verplet door die kalme beladenheid , en gevoelde mij daar bij zoo
klein en zoo zwak ! Ik stamelde eenige woorden van hoop op be-
lerschap. Hij viel mij in do rede : »Het kan mogelijk zijn : want
bij God is niets onmogelijk ; maar ik ken te wel die voorboden
van eene langzame uittering, en hoe dwaas zou het nu wezen ,
ze niet te willen zien ! Ik geloof wel niet, dat de laatste weken
van onzen levenslijd bepaaldelijk voor de eeuwigheid beslissen;
ik geloof weinig aan die laatste afrekening van een geheel leven,
aan die haastige voorbereiding voor een ander en hooger, waar
van dit geheele aanzijn toch de kiem wezen moet. Maar even
-ocr page 84-
76
MIJN ALBUM.
zeer acht ik het beklagenswaardig, als een zieke die laatste hel-
dere dagen in beuzelingen doorbrengt, of aan eene ijdele hoop
zich angstig\' vast klemt. Waar toe dient dan toch onze wijsbe-
geerte en ons christelijk geloof, als ze ons niet eens kunnen be-
vredigen mot het denkbeeld: »Ik ga sterven?""
Ik vergezelde hem op die laatste reis. Ach ! ik kon mij nog
maar niet voorstellen , dat het de laatste reis zijn zou , vóór die
naar het stille graf. Ik zag de tranen der diep bedroefde ouders.
Ik zag den echt christelijken heldenmoed , waar mede een vader
zijn vijfde volwassen kind op het laatste ziekbed neder legde. Ik
las het smartelijk gevoel van aan de grenzen der menschelijke
kunst te staan , op het gelaat van den geneesheer , die tevens
huisvriend was. En met diepe smart keerde ik , eenzaam en ver-
laten , tot mijne studiën terug. Daar waren mij de drukst be-
zochte plaatsen het ledigst. In de eenzaamheid was ten minste
mijn vriend bij mij.
Weinige maanden daar na werd ik dringend uitgenoodigd, om
hem nog eens te bezoeken : het noodig examen-werk had dit be-
zoek reeds van week tot week doen uitstellen , in de hoop van
daar na eenige rustige dagen bij hem door te brengen. Maar nu
reisde ik met gejaagden spoed , als om den dood vóór te wezen.
Ik zag hem nog een maal. Ik beefde van die ingevallen wangen,
die dorre handen ! Alleen het oog had nog al zijne kracht be-
houden, en zag blijmoedig opwaarts. Hij herkende mij terstond ,
en sprak met eenige inspanning : »Ik had gaarne meer nut wil-
len doen op de wereld , en het geloof verkondigen , waar van ik
nu al de kracht gevoel. Maar Gods wil is anders. Mijn Verlos-
ser leeft! Ik geloof, ook waar ik niet begrijp. Daar boven is
het eeuwig licht." — Vermoeid van deze inspanning, zeeg hij
neder; maar straks weder drukte hij mij de hand, en zeide:
»Wij kennen elkander:....... gij blijft in het strijdperk ;......behoud
het geloof!"
Ik heb hem met de zijnen grafwaarts begeleid , en zijne laat-
ste woorden niet vergeten.
Het volgend albumblad is van een\' meer dan zeventigjarigen
vriend , bij wien ik , op de akademie zijnde, rnenigen huiselijken
avond heb doorgebragt. Nog zie ik hem zitten in den ouden trij-
pen leuningstoel, de voeten in wijde , gebloemde pantoffels gesto-
ken, die op het kurkenblad voor den haard reeds in voorraad zyn
gereed gezet; terwijl de oude huiskat genoegelijk spint in den gloed
-ocr page 85-
MIJN ALBUM.                                                   77
van het knappend vuur, en de getrouwe krulhond den kop op
de knie van zijnen meester uitstrekt. Hij had , met de bezorgd-
heid van den ouderdom, een albumblud in wit papier gewikkeld,
en na dal ik plaats genomen had , reikte hij het mij over met
de woorden: »Nu kunt gij nog eens van mij spreken in later ja-
ren , gelijk ik zoo dikwijls van de vrienden mijner jeugd tot u
gesproken heb."
Te huis komende , las ik deze regels , die ik nu nog met aan-
doening herlees :
Waar toe in mijnen wintertijd
Een bloem nog van mijn kunst gevraagd,
Die, bij mijn\' lente- en zomergloed,
Slechts zeldzaam is geslaagd i
Gij wilt het echter , jeugdig vriend !
Voor \'t kransje , dal gij gaart:
Zie daar l
Veelligt de laatste bloem 1
Mijn hoj is reeds onlblaard.
Maar zet haar in de schaduw toch
Van jeugdiger gebloemt:
Ze is
, door gemis van kleur en geur,
Tol deze plaats gedoemd.
Wanneer ik in mijn graf kuil rust,
Denk dan nog aan uw\' vriend:
En schenk zijn nagedachtenis
Dat bloempje, \'t geen gij meent, dat zij van u verdient.
Ja, gij zijt mij dierbaar, gij laatste toonen eener bijna ver-
brokene lier! woorden der gedachtenis, als met eigen hand op
de grafzerk geschreven , die verre van mij uwe assche dekt! Rust
zacht, mijn grijze vriend I Slaap zoo voort tot den dag der op-
standing, wanneer ook de grijsaard in jeugdige kracht ontwaken
zal.
Ik heb reeds als kind een\' diepen eerbied gehad voor den ou-
derdom, en meer dan eens zocht en vond ik later in een\' ach-
tingswaardigen grijze eenen vaderlijken vriend. Bedrog en hui-
chelarij in den hoog bejaarde, doen mij eene kille huivering door
de leden gaan. Dronkenschap en andere walgelijke ondeugden in
den ouderdom , vervullen mij met een smartelijk gevoel van me-
-ocr page 86-
• 78
MIJN ALBUM.
delijden. Maar de gewone gebreken van den ouden dag kan ik
gemakkelijk dragen, gelijk ik hoop, dat men ze in mij dragen
zal, wanneer het mij gegeven wordt, die hooge jaren te berei-
ken. — Ik verwacht den ouden man bezwaard en bezorgd : de
ondervinding, die rijke schatkamer voor den mannelijken leeftijd,
is voor hem een drukkende last geworden. Hij geeft gaarne raad,
maar nog liever waarschuwt hij. Hij treedt den jongeren gedu-
rig met zijne vaderlijke wijsheid in den weg. Hij kan zich niet
begrijpen , dat men niet stil staat om hem aan te hooren: zóó
was de jeugd in zijne kindschheid niet! — Ik verwacht den ou-
de van dagen rijk in woorden, nog rijker in herinneringen en
herhalingen. Het verhaalde uit vroegere dagen vergeet hij niet,
maar telkens vergeet hij, dat hij het u reeds verhaald heeft. —
Ik verwacht hem traag in zijne plannen , al te voorzigtig in de
uitvoering. Nu is het hem daar voor te koud, dan te warm ; nu
te vroeg, dan te laat. Zijne berekening gaat langs de uiterste
grenzen der mogelijkheid om, en hij verzint de gevaren. — Hij
laat u uit tot op de stoep, om nog eens naar de lucht te zien.
om u na te oogen, als gij op reis gaal of eenen uitstap tot ver-
maak wilt doen. Hij toont zijne vriendschap , met zich te huis
over u bekommerd te maken ; terwijl zijn zoon dit doet, door u
te begeleiden en voort te helpen ; zijn kleinzoon, door met u mede
te dartelen en u hartelijk de hand te drukken.
Die gebreken des ouderdoms wacht ik, en zij hinderen mij
niet; zelfs hebben zij voor mij iets eerbiedwaardigs, daar ze
eigenaardig en op hunne plaats zijn. Ongaarne, daar toch de ge-
breken den mensch als zijne schaduw op het levenspad volgen ,
zou ik ze door die van andere leeftijden bij den ouden man ver-
vangen zien. Maar ik verwacht daar bij ook eene rijpe, wel wat
eenzijdige, maar toch verstandige beschouwing der wereld, de
vrucht van eene halve eeuw opmerking en nadenken. En gaarne
hoor ik van die bevende lippen ernstige, maar toch liefderijke taal:
inzonderheid de taal der godvruchtige wijsheid , de taal des chris-
telijken geloofs. — Ja , gij mijne grijze vrienden, wier namen mij
op dit oogenblik in de gedachte zijn , maar die zelve reeds zijt
ontslapen ! Gij hebt mij overtuigd , meer dan de doorwrochte dic-
taten mijner professoren , van de zekerheid der hope, die nog met
bevende hand op het evangelie steunt. De grijze wijsgeer komt
mij voor als eene heldere flambouw, wier roode gloed in een\'
rookwalm weg sterft: zijn geest, door inspanning verzwakt, wordt
als met eenen nevel omgeven ; zijne eigene wijsgeerige beginselen
vervreemden van hem ; zijne eigene gevolgtrekkingen en uitzigten,
-ocr page 87-
Til
MUN ALBUM.
de kinderen van zijn\' krachtvollen geest, zijn hem ontgroeid: hij
kan ze met de magtelooze armen niet meer omvatten. Maar de
bejaarde christen is als het starrenlicht, dat des te helderder
schittert, na dat de zon is onder gegaan; en keert al zijn geest,
na de vermoeijende inspanning van het leven, weder eeniger mate
tot den kindschen leeftijd terug, ook het kinderlijk geloof herleeft
met nieuwe kracht in hem , en hij ondervindt het: der zulken is
het koningrijk der hemelen !
Zoo is mij ook uwe gedachtenis , mijn vriend ! Dit is de bloem
op uw graf, waar om uw albumblad mij vraagt.
Slaan wij weder een blad om :
Is hij uw vriend, die mei u \'t leven smaakt,
Met u naar vreugd, maar ook naar wijsheid haakt:\'
Is hij uw vriend
, die \'t volle hart u biedt;
Wien \'t eenzaam toeschijnt
, waar hij u niet ziet:\'
Is hij uw vriend, die bidt voor uw geluk,
Zucht bij uw smart, hijgt onder uwen druk;
En
, waar hij zwerve in \'t kronklend levensdal,
Op berg oj vlakte uw\' naam steeds lezen zal ?
zoo is het \'"
Zou het waar zijn \'.\'..... Zoudt gij mijnen naam nog lezen, mijn
beeld nog voor uw geheugen zien spelen , als gij in de digte wou-
den van Java of door des zelfs moerassen omzwerft, of magte-
loos neer gezonken op uwe mat, de brandende zonnestralen ont-
vlugt\'? Zoudt gij u zelven u nog kunnen en willen denken , ge-
lijk gij, in het groene jagersbuis en den ruimen pantalon gekleed,
met de muts op de gekrulde blonde lokken en de duitsche pijp
los in de hand , de trappen opstormdet, die naar mijne kamer
leidden , en te gelijk met de eene hand kloptet en met de andere
reeds de deur geopend hadt 1 — Maai\' misschien dekt u reeds mos
en blad in het gevaarlijke woud , of zijt gij in een\' eenvoudigen
grafkuil neer gezonken, of gleed uw lijk langs het boord van een
transportschip in de onpeilbare diepte! Misschien heeft het ver-
raderlijke roer van een\' Javaan u reeds getroffen, of de vreese-
l\\jke cholera heeft zijn\' vergiftigen pijl op u afgeschoten :......en ik
weet het niet I
Ik durf uwe geschiedenis naauwelijks aan den nieuwsgierigen
-ocr page 88-
80
MIJN ALBUM.
lezer verhalen. Zij is zoo gewoon , zoo alledaags. Met eene kleine
wijziging in de bijzonderheden , gebeurt zij zeker jaarlijks aan ie-
dere hooge schooi van ons vaderland. Maar telkens kost zij ook
even heete tranen aan ouders en vrienden; telkens is zij even
treurig in haren alloop , even doodelijk in hare gevolgen.
Toen de blonde . levendige knaap voor het eerst bewijzen gaf
van zijne vlugheid en schranderheid , toen de eerste vruchtbaar-
heid van zijnen geest zich in rijken en weelderiger! bloei openbaarde;
hoe verheugde zich toen niet de vrome , eenvoudige moeder I hoe
helderde niet het gerimpeld gelaat der brave grootouders op ! en
hoe vele en gewigtige beraadslagingen kostte het niet, voor een\'
jongeling van zóó veel aanleg eene zijner waardige bestemming
te kiezen ! De vader zag aileen , dat de jongen geen geduld en
geene bedaardheid genoeg had , om op zijn kantoor te zitten, en
liet nu het verder overleg aan zijne vrouw over. Deze, opgewon-
tlen door de loftuitingen van spraakzame vriendinnen , had zich
reeds tot studeren bepaald. — En waar voor nu\'.\' — O ! duidt
het der Hollandsche moeder niet ten kwade, al dwaalde zij ook
in hare keuze, dat zij meende, zulke uitstekende geestvermo-
gens aan niets beters te kunnen toewijden , dan aan de zaak van
Hem , die ze in haar kind gelegd had ; dat zij alle hare uitzigten
in dit ééne zich zag oplossen , om nog eens in de groote kerk
zijner geboortestad , met het kerkboek in den schoot, tot haren
zoon op te zien , aan alle zijden gedrongen door de aandachtige
en diep getroffene menigte , terwijl bij eene pauze eene vaste ge-
burinne haai\' veelbeteekenend toe knikt, en eene andere haar in
den arm knijpt en influistert: »Welk een krachtig en sierlijk pre-
diker ! het is al ieven en vuur, wat er aan is!" en bij het uit-
gaan , zij door de gelukwenschende en gestichte vrienden henen
naauwelijks ruimte kan maken, om toch spoedig den vermoeiden
zoon te huis op te wachten, en bef en mantel af te doen....
Arme moeder! zij zit daar nog op hare plaats , rnet ingevallen
wangen , en luistert met godvruchtige aandacht naar den troost
der bedrukten;..... maar zij durft niet op te zien:.... hij zal daar
nimmer staan I
Gerard liet zich gezeggen. Wel schudde hij het hoofd over het
deftige plan ; maar het had nog jaren tijd , en waarom dit niet
zoo wel als iels anders \'.\' Het studenten-leven was in ieder geval
niet te verachten. Ondertusschen was hij een paar jaar te oud,
om de latynsche scholen door te kruipen; en buitendien. dit
duurde hem te lang. 1\'rivaat lessen moesten dit vergoeden , en
hem in twee jaren een weinig latijn en een klein weinigje grieksch
-ocr page 89-
M
MIJN ALBUM.
inprenten ; waar bij de bezorgde moeder hem wel eens tegen over-
inatigen arbeid waarschuwde, als zijne blozende wangen wat
bleeker zagen dan gewoonlijk. Ondertusschen bleef de poèzij en
nieuwere letterkunde zijne uitspanning. In zijne vaderstad was, —
dank zij onze hoog verlichte eeuw ! — geen gebrek aan geletterde
genootschappen en wetenschappelijke kringen, met spreekgestoelten
voor redenaars en dichters van vijftien jaren en daar boven. O,
die wierook deed hem zoo goed !
De twee jaren der voorbereiding waren spoedig verloopen. Een
examen — nu ja ! een examen.... bragt hem op de akademie en
op mijne kamer. De jongeling beviel mij : zijn waarlijk schoon
en edel voorkomen , en de vonken van het genie, dat in hem
gloorde , deden hem een weinig ijdelheid gemakkelijk vergeven ,
en een geestige kwinkslag verontschuldigde terstond iederen trek
van jeugdige ligtzinnigheid. Het was in die eerste maanden onzer
kennismaking , dat hij deze regels improviseerde en in mijn Album
schreef. Ik weet, dat ze hein uit den vollen , warmen boezem
stroomden. De vriendschap was hem eene behoefte; en gelijk
aan alles , wat hem aanliichte , zoo gaf hij zich ook aan haar met
onverdeelde geestdrift over.
Eene eerste verwijdering, zonder merkelijke verkoeling evenwel,
gaf onze verschillende levenswijze. De collegiën, slechts met
inspanning door hem verstaan , had hij bijna geheel verlaten. Hij
genoot het leven met volle teugen. De bron , door zijne groot-
ouders hem daar toe geopend , vloeide rijkelijk; en met eene volle
beurs, kon een karakter als het zijne nooit lustig wezen. Wan-
neer die ledig was , kwam hij wel eens bij mij , om te zamen
te werken , en beloofde alles , en meende ook , wat hij beloofde ;
maar schertste weldra weder den ernst bij zich en zijne vrienden
weg..... Doch wat behoef ik verder den onmerkbaren overgang
te ontleden van het opzien tegen inspanning tot de geheele on-
geschiktheid voor allen arbeid; van liglzinnige vrolijkheid tot
woesten hartstogt; van zorgeloosheid tot verkwisting ? wat den
maalstroom van den wellust te beschrijven , aan welks rand nie-
mand ongestraft dartelt, en den weg te teekenen van eene ledige
beurs tot geheime schulden, en van deze tot schandelijk bedrog?
Sedert maanden had ik hem weinig gezien en nooit gesproken.
Op eens staat hij vóór mij.... Ach ! de vadervloek vervolgde hem :
zou hij nog terug keeren ?..... Maar neen ! reeds had de wanhoop
hem den zwijmelbeker aan de lippen gezet, en de drijvende oogen
en bolle wangen deden mij weifelen aan zijne behoudenis. Ik
sprak lang met hem. Hij weende bitterlijk. Nog had ik gaarne
II.                                                                                     6
-ocr page 90-
89
MIJN ALBUM.
hein bij mij gehouden , maar het kon niet meer. Hij moest het
land verlaten, en vroeg mij alleen om ondersteuning en voor-
spraak.... Ik heb evenwel nog eenige hoop, dat de gebeden zijner
vrienden en de herinneringen , die met hem reisden , zijn pad ,
al is het dan ook te laat voor onze wenschen , eene betere rig-
ting gegeven hebben.
En nu, het zij gij nog leeft, of uw verzwakt ligchaam lang
bezweken is, waar voor gij, naar uw\' laatsten brief, reeds
voor eenige jaren vreesdet: God zij uwe ziele genadig, mijn vriend !
Terwijl ik bet volgende doorblader , komen mij de laatste aka-
demie-dagen weder , lot in hunne minste bijzonderheden , voor
den geest. Een allerbelangrijkst tijdvak van mijn leven sluit zich
met die dagen ; een uitgebreide kring van bekenden , een naau-
were, maar mij boven alles dierbare kring van opregte vrienden,
werd daar door ook voor mijn\' dagelijksehen omgang gesloten.
ledere reis heeft hare bestemming , en zij zou alle doel mis-
sen , als de reiziger die bestemming niet bereikte. En toch kan
de reisweg zelf meer aantrekkelijks voor ons hebben , dan het land,
waar heen hij ons voert. Zoo is het ook met den akademie-tijd.
Zijn doel is de maatschappelijke loopbaan, waar toe hij ons
voorbereidt; maai\' het meer bestendige en nuttige van die loop-
baan kan naauwelijks vergoeden , wat met die jaren van vrijheid
voor ons voorbij is.
Met smart zag ik dikwijls , hoe velen zich een geheel verkeerd,
een te laag en onedel denkbeeld vormen van het genot dier jaren.
De wilde uitspattingen der akadeinische vrijheid , hoogstens de
luidruchtige vermaken der jeugd , en de levendige trekken van
een weelderig vernuft: zie daar in veler gedachte de vreugde van
het studenten-leven. Ongelukkig hij, die niet zonder schaamte
zich in die dagen kan terug denken , of hoogstens , wanneer hij
met ernst de jaren van zijn leven telt, deze, als in ijdelheid
doorgebeuzeld , haastig voorbij gaat! En arme herinnering , die
alleen in eenige . later nog vergroote en opgetooide studenten-
grappen, in den nagalm van menig Bacchanten-maal bestaat!
Neen , van edeler\' aard is het ware genot der akademie : het is
een vrij en onbevooroordeeld onderzoek der waarheid, door opregte
vriendschap begeleid; het is de eerste ontwikkeling eener denk-
wijze, die in het volgend leven hare blijvende zetting verkrijgt;
het is ronde, echt Hollandsche trouw, en wel gemeende, gulle
vriendschap. En verdwijnen al later eenige hersenschimmen, de
waarheid blijft; wordt al de ruwe bolster door de hand der jaren
-ocr page 91-
83
MIJN ALBUM.
afgesclield, of door den gelijkmatigen stroom des maatsehappelij-
ken levens los geweekt, de edele kern blijll de zelfde ; en wordt
al menige vriendschapsband verbroken , niet iedere akadeniie-vriend
ontvalt ons.
Wij zaten voor de laatste maal rondom een\' eenvoudigen discli.
De feestbokaal en het studenten-lied hielden beurt met de harte-
lijke afscheidsgroeten , waar van ik er eenige niet aandoening in
mijn Album weder vind. Hoe ver heeft des werelds loop u van
mij verwijderd , gij mijne vrienden en bekenden , in een tiental
jaren!
De verdiensten van den een\' zijn met rijke lauweren gekroond;
die van den ander\' worden , op eene afgelegene standplaats tot
een\' kleinen werkkring bepaald , bij de wereld vergeten. En wie
is gelukkiger , wie beter : hij, die , dooi\' eene grenzelooze eer-
zucht gedreven, al hooger en hooger stijgt , of die in landelijke
stilte de eenvoudigheid zijner eerste vrome voornemens bewaart 1
Bij sommigen heeft de doctorale geheimzinnigheid, bij anderen
de deftigheid van regier of pleitbezorger, of het strenge gezag
van den onderwijzer, of de stijve ernst van den weleerwaarden
stand , de ongedwongen studenten-trekken tot op weinige sporen
na uitgewischt. Bij velen echter vind ik nog den natuurlijken
toon en het gul gelaat, bij sommigen ook de volle kracht der oude
vriendschap weder. — Er zijn uitzonderingen, inaar doorgaans
verwacht ik dien natuurlijken toon daar liet meest, waar stem-
ming en levensgedrag het minst verandering behoefden ; en door-
gaans zie ik daar de meeste gemaakte deftiglieid , waar de we-
zenlijke ernst en waardigheid van karakter nog geheel en al
ontbraken, toen zij er op eens, echt of nagemaakt, moesten zijn.
De kring, die mij toen omgaf, hoe is hij van jaar tot jaar
uitgebreider in ruimte , beperkter in getal geworden! En ware
het alleen door den dood van sommigen ! Maar treurig is mij de
herinnering van eene afgestorvene vriendschap , terwijl de vriend
nog leeft. Evenwel, ik zal niet klagen ; er zijn mij niet meer
vrienden ontvallen, dan ik verwacht had : want ik kende hen,
ik begon ook eenigzins de wereld te leeren kennen. Op wie ik
het meest bouwde , zij zijn mij bij gebleven , en na een proef van
ruim een tiental jaren, te zamen in lief en leed doorgebragt, zal
nu toch wel alleen de dood ons scheiden.
-ocr page 92-
84
MIJN AI.BUM.
Terwijl deze bladen, — zwijgende getuigen van verloopene
jaren , maar die toch voor mij zoo luide spreken , — mij de
verschillende tijdvakken en kringen van mijn leven in de gedachte
terug roepen , leg ik voor een oogenhlik mijn Album uit de hand ,
om mij nogmaals met genoegen te herinneren , dat er één tijdvak
bijna geheel ontbreekt. Het is de proponenten-tijd, waar in
later voor zoo velen eenige jaren langzaam voort kropen , of nog,
zonder dat het einde van den vervelenden weg te zien is , treurig
daar heen gaan. Met genoegen herinner ik mij dit. Niet alleen
nm het onaangename , aan dat wachten en hopen , aan die tel-
kens herhaalde teleurstellingen verbonden. Daar van toch wordt
het meeste op den dag der bevestiging bij eene eerste gemeente,
en het overige spoedig daar na vergeten , vooral in de armen
eener verheugde . nu dubbel gelukkige gade. En heeft niet bo-
vendien iedere andere stand zijne min aangename voorbereiding?
Wordt niet gewoonlijk iedere plaatsing in de maatschappij , door
wachten en hopen en menige teleurstelling vooraf gegaan ? Ik zal
even min zeggen, dat zoo doende eenige jaren uit den werk-
zaamsten, kracht- en hoopvolsten levenstijd werkeloos verloren
gaan : de voortgezette studie , en de ondervinding, hier en ginds
opgezameld , kan daar tegen rijkelijk opwegen. Neen ! er is eene
andere reden , waarom ik in mijne herinneringen dien langdurigen
proponenten-tijd zoo gaarne mis. De jongeling, die nu man ge-
worden is , en den edelsten stand gekozen heeft, (indien het al-
thans eigen keus, en geene berekening van hem of zijne ouders
was !) hij begeeft zich met al het eerste vuur der overtuiging aan
den heiligen arbeid : hij wil de christelijke waarheid, die in hem
leeft, aan anderen mede deelen, hun als \'t ware instorten ; hij ver-
langt , de kracht te beproeven van het zwaard des Geestes , het
welk is Gods woord , de hechtheid van het schild des geloofs,
waar op alle vurige pijlen des Boozen worden uitgebluscht. De
Geest Gods bezielt hem. Komt hij zóó bij zijne eerste gemeente,
dan moge onervarenheid hem doen dwalen, uitputting hem
moedeloos maken ; de eerst aangeslagene toon blijft toch , ook bij
nadere vorming , de grondtoon van al zijn volgend spreken en
arbeiden.... Maar neen ! Hij wordt, h\'y blijft proponent. Dat is :
hij wordt sollicitant naar eene plaats op den akker van Christus,
mededinger naar een opzieners-ambt in het koningrijk der hemelen.
Hij leert speculeren op openvallende plaatsen , en den dood van
een\' voorganger berekenen ; de gemoederen van zijne toehoorders
voorzigtig polsen , in plaats van die door de kracht der waarheid
te bewegen. En dan die keurmeesters ! zoo gestreng en toch dik-
-ocr page 93-
85
MIJN \\ [.lil M.
wijls zoo onkundig ; veelal zoo weinig wezenlijk belang stellende
in den wijnberg des Heeren , waarvan zij den ingang bewaken ,
maar des te meer acht gevende op den tol , aan hunne hooge
waardigheid verschuldigd ; of godvruchtig en welmeenend , maar
niet bestand tegen het net des listigen vogelvangers of tegen den
blinddoek van eenen kwakzalver !..... »Is de tred wel goed\'? de
houding , de handdruk , de groet\'? Heeft de stem den noodigen
omvang , de leerrede de maat, de toepassing de zwaarte \'?".... O!
wie gevoelt niet, dat de hevigste tegenstand , dat herhaalde te-
leurstellingen zelfs, niet die doodende. uitblusschende kracht
hebben op den geest des jeugdigen , vurigen evangeliepredikers .
als dat koele oog, die stijve maatstok, dat looden gewigt?
Maar ik zie daar : mijne afzwervende gedachten hebben zich
van mij meester gemaakt, mij buiten den kring mijner eigene
herinnering, en nog meer buiten bet gebied van mijn Album
weg gesleept. Nu! het geschre\\ene sta dan hier, niet tot ver-
nedering , maar juist tot vereering van zoo velen, die aan dit
alles weerstand bieden , volharden in hunne keuze, tot geen mis-
dadig gunstbejag zich verlagen , en daar na met meer ondervin-
ding en toch met ongekrenkten ijver het heilig dienstwerk aan-
vaarden.
Gewigtig en beslissend is die tijd . waarin de jongeling en de
maagd vrijwillig een deel der geliefde jeugdige vrijheid ten offer
brengen op het altaar der huwelijksliefde. Wee hem . die zich
later dit offer te beklagen heeft! De herinnering van dien stond
zal hem van het eene in het andere jaar vervolgen, en hare
bitterheid zal niet worden weg genomen , ook door al het zoet,
dat daar na het leven hein biedt. Een later aangegaan huwelijk
kan eene berekening zijn , die dus , bedrogen uitkomende, alleen
eene misrekening worden zal ; maar in de eerste keuze mis te
tasten, de jeugdige vrijheid met slavenketenen te verwisselen.
jeugdige liefde te overleven , en de hoop van een geheel leven
te moeten laten varen; — dat is, de eerste bloesems door eene
baldadige hand te zien afgeplukt : de volgende kunnen slechts
late en misdragen vruchten voort brengen ! En toch acht ik het
eene goede beschikking der hemelsche Wijsheid , dat de onder-
vinding van het zorgvolle, ja rampzalige huwelijksleven van som-
migen, de jeugdige hoop van anderen niet verstoort. Of zal hij,
-ocr page 94-
86
MIJN ALBUM.
<lie de schoonheid en bet genot fier natuur bemint, geene vrueht-
boomen in zijnen hof planten , omdat de rups aan die van zijnen
nabuur knaagt ? Neen, hij moge door de schade van anderen
leeren , zijn geboomte zorgvuldig te voeden , en de eerste nesten
te storen , waar uit zich het verwoestend insekt verspreidt, omdat
daar na . zoo dra het eens over alle takken is voort geslopen ,
het bezwaarlijk . ja onmogelijk meer kan worden uitgeroeid ; maar
hij zal niet uit moedeloosheid zijnen hof eene eentoonige vlakte
of onvruchtbare wildernis laten worden.
Ik heb de beschrevene blaadjes vóór mij , die van de stemming
dier dagen getuigen. Ik herinner mij nog — neen , dit woord
is te zwak ! — ik zit nog in het midden van die zaal, op va-
derlandsche wijze versierd , en ontvang, bij zoo vele brieven ,
waar in alles van de drukpers schijnt Ie komen, behalve de vorm
der letters , ook de welmeenende wenschen van sommigen, die
mij nog dierbaar zijn onder de levenden of onder de dooden. Ik
hoor nog, Ie midden van vele stijve buigingen en haperend op-
gezegde formulieren . eenige hartelijke en rondborstige woorden ,
of den ernstigen , chrislelijken toon van eenen vaderlijken vriend
of eene moederlijke vriendin. En nog zit hij daar tegenover mij,
dien sedert het lot van mij verwijderde , maar wiens woorden ,
gelijk zij toen bij het vroegtijdig lamplicht den beker der vriend-
schap deden rond gaan , ik nog met genoegen in mijn Album
lees, ter wille van de hand, die ze schreef:
Nog luiken geen bloemen
Op veld en in hof,
Nog dekt ons de nevel
,
Zoo graauw en zoo dof.
Nog kwelen geen vogels
In minncgekoos ;
Mag dartel/ geen bijtjen
O/i anjer of roos.
Maar rozen van liefde
Ontluiken ten feest ;
Maar zangen van vrienden
Verheffen den geest!
-ocr page 95-
SI
MIJN ALBUM.
Has welken de bloemen
Ad \'( bloeijen der Mei;
lias zwijgen de vogels,
En schuilt weer de bij.
Maar zomer en winter,
Maar grijsheid en dood
Verduren de bloemen
,
Die liefde u ontsloot;
Maar zomer en winter,
Maar grijsheid en dood
Omvallen de wenschen,
Die vriendschap n bood!
Ja . mijn vriend ! die bloemen der liefde zijn niet verwelkt,
schoon aan den zelfden stengel reeds de blijde vruchten hangen;
die wenschen der vriendschap zijn niet vergeten, noch ijdele
woorden gebleven : zij leven voort in de zoete herinnering zoo
wel, als in de blijde vervulling.
Een heilige, ernstige dag volgt in de eenvoudige levensge-
schiedenis , die deze avond mij verhaalt. Neen ! men moest u de
bloemen van het bruiloftsfeest, den beker van hel vreugdemaal
niet leenen , gij heerlijke, God gewijde dag, waar op de jeugdige
man al de krachten van zijnen geest, al de vruchten zijner stu-
die, alle de jaren van zijn leven aan de schoonste zaak verbindt,
zich toewijdt aan het heil eener gemeente, en beschroomd maar
toch moedig den weg op gaat, waar op Jezus Christus hem is voor-
gegaan , den weg om te zoeken en terug te brengen , die van
hunnen Schepper afgedwaald en voor hunne beslemming verloren
zijn.
Reeds is de hand verdord, die mij, terwijl ik daar neder
knielde , vaderlijk werd op het hoofd gelegd , en de mond zwijgt
reeds jaren lang , die toen met heilig vuur tot mij sprak ; maar
in hunne volle kracht klinken mij nog de woorden in de ooien, die
ik toen hoorde , en die de zelfde hand op dit albumblad geschre-
\\en heeft :
-ocr page 96-
sx
MIJN ALBUM.
Wees sterk en heb goeden moed, en loop volstandig de loop-
baan
, die u geopend wordt: want Hij, die u roept, is getrouw.
Onvergetelijk oogenblik , nog verblijdend en dierbaai\' in de her-
innering, zelfs na dat de dood over die herinnering een rouw-
floers beeft uitgespreid ! De leeraar, die niet, zelfs op de onge-
baandste en donkerste wegen , waar op zijne bestemming hem
brengt, dat oogenblik zegent; die niet den ingesluimerden ijver
voelt ontwaken bij de gedachte, hoe hij de eerste maal zondaren,
aan hem alleen toevertrouwd, de hlijmaar toeriep: nLaat u viel
God verzoenen
.\'" Neen , die had nimmer leeraar moeten worden ;
en als de onzalige ijzeren keten , die men maatschappelijke betrek-
king noemt, hem niet bond , hij moest zoo spoedig mogelijk het
gewaad afleggen, dat andere gedachten, andere geneigdheden
bedekt.
En gij allen , die te gelijker tijd met mij of een weinig vror-
ger of later , den herderstaf in de hand hebt gevat, waar en hoe
bevindt gij u op dezen oogenblik ? Denkt gij ook nog aan de hoop-
volle jongelingsjaren en aan de plegtige eerste wijding ? Zijn uwe
christelijke beginselen uit eigen kracht ontwikkeld , bezield door
den levend makenden Geest des Allerhoogsten , of zijn ze in den
stijven vorm van twistgierige stelselzucht of geregelde loondienst
verwrongen? Is het vuur des jeugdigen predikers bewaard en ge-
louterd , of is het in eene verterende vlam of in eene koude flik-
kering ontaard ? En gij, mijn oude bekende , nu in een\' geheel
anderen en ver verwijderden kring werkzaam , herinnert gij u nog
uwe woorden , die hier vóór mij staan als eene gedachtenis onzer
gelijktijdige bevestiging :
Of de reiskaari van ons leven
\'t Oosten of\' hel westen maal:
En
, als goud op groene dreven
(Jf met blader loof omgeven,
Ons hel morgenlicht bestraal;
Of des landman» egge giere,
\'t Loeijen van het vee ons wekk\',
Boom en bloem hel uitiigt siere ,
Of der steden weelde zuiiere
Vóór ons kalm studeervertrek ;
-ocr page 97-
MIJN ALBUM.                                                   89
Ééne lucht blijft ons omzweven,
Eén gewelf is \'t, dat ons dekt ;
Één de ziel van al ons streven
,
Dat ten doelwit aan ons leven
En lot steun der vriendschap strekt.
Zoo kan \'t lot ons hier slechts scheiden;
Eenmaal scheidt geen afstand meer\'.
Zoo kan vreugd den een\' geleiden,
Smart den ander\' doornen spreiden :
Onder vreugd en smarte beide
Zien wij op den zelfden Heer.
Zonderling, dat de volgende jaren, even rijk in blijde en droe-
vige herinneringen als de vorige , en zeker rijker in nuttige be-
zigheden en gewigtige betrekkingen, zoo weinig sporen in mijn
Album hebben nagelaten. Enkele bladen slechts vind ik . in die
jaren beschreven ; en dan nog , — ik kan de gedachte niet van
mij weren ! — meer dan de vroegere bladen, beschreven om te
worden nagelezen.
Men kan maar al te dikwijls zien , dat het
adres luidde : Aan den Wel Eerwaarden Zeer Geleerden Heer"\',
dat de handteekening die was van een\' eerbiedigen leerling, of
van een\' zedig\' en bedachtzaam\' toehoorder. »\'/ie daar nu ," zoo
dacht ik bij het herlezen : sZie daar reeds den stand , onzen stand
vooral, in zijn verdoovend gewigt, dat drukt zelfs op de ware
vriendschap!" En toch, in het werkelijke leven was dit niet al-
tijd zoo. Zoo dra de eerste dwang , die aan onze betrekking on-
afscheidelijk verbonden schijnt te zijn, was geweken, vond ik
dikwijls ware , innige vriendschap , te hartelijker en duurzamer .
naar mate de grondslag, waar op zij rustte , vaster gelegd was.
Of ligt niet de kracht der vriendschap in de overeenstemming ,
— niet altijd geheele overeenkomst, maar harmonie , zaïnenstem-
ming van gevoel en karakter en beginselen 1 En wat zamenstem-
ming is edeler, duurzamer, dan die van twee harten, aan God
en de eeuwigheid, aan Christus en zijn evangelie gewijd ? Was
niet in dien geest de vriendschap, waar door Jonathan de ziel van
üavid lief had als zijne eigene ziele, met hem weende en zijn
hart sterkte in God 1 de vriendschap inzonderheid, waar door de
-ocr page 98-
90
MIJN ALBUM.
discipel , dien de Heer lief had , in zijnen ouderdom nog met
jeugdig vuur van hem sprak ?
Neen ! gij staat in geen Album uitgedrukt, gij heilbegeerig oog
en toegenegen oor van dien leerling, hij wien het onderwijs niet
alleen in het geheugen werd opgelegd , maar den regten weg vond
tot het hart; en die daar na, de taal der volste overtuiging en des
innigsten gevoels sprekend, in de hand uwes leeraars het onder-
pand uwer trouwe, de dierbare en beslissende belijdenis hebt
afgelegd ! — Neen , gij staal daar niet, gij eenvoudige gift, zoo
veel meer waard dan de zilveren praal der lijken ; onbeduidend
geschenk , uit het volle hart en met eene beschroomde hand toe-
gereikt ! — En gij , handdruk van den stervende , die het vaarwel
zeide , dat de lippen niet meer konden uitbrengen ; gij. strakke
maar nog dankende blik . de laatste groet van den reiziger naar
de eeuwigheid!............ Geen schrift drukt vooral die sprake uit,
geen ongewijd oog mag ze lezen: zij maakt den dood welsprekend,
wiens stem velen doet sidderen ; het stervend gelaat schoon , dat
velen eene kille huivering aanjaagt.
Maar waar hebt gij mij heen gevoerd , gij vruchtbare heiïnne-
ring 1 De verloopene jaren hebt gij met het tegenwoordige aan
een gehecht, en onder één oogpunt geheel mijn leven voor mijnen
geest te zamen gebragt; mijne gedachten zijn tot mij zelven inge-
keerd en de pen is mij ontzonken , bij het denkbeeld aan al het
geen geweest is;.... maar ook , helaas ! aan al het geen had kun-
nen en moeten zijn !
Nog eens neem ik die losse bladen in de hand , die zoo vele
beelden mij voor den geest tooveren. Komt, gij mijne vroegere
gemeenten, gij door mij verlatene woonplaatsen! keert nog eens
terug, als of ik u in dezen stillen avond, door niemand gezien,
bezocht en doorwandelde. Maakt mij nog eens, eer weldra ook
dit jaar zich tusschen ons beide stelt, tot uw\' bewoner, tot
herder uwer kudde !
Het is toch iets geheel anders, een bestendig verblijf op een
dorp te verlaten, of de gehuurde stadswoning. Daar buiten,
voor hem, die hel buitenleven regt kent en geniet, daar behoort
iedere kleinigheid lot ons dagelijksch leven : afleiding en gewoel
verhinderen niet, er op te letten , er belang in te stellen. Ieder
-ocr page 99-
!M
MIJN ALBUM.
bed in bloem- en moestuin, elke boom. elke zitplaats in den
Kof, hebben hunne eigene herinneringen, hun eigenaardig belang.
Hier heeft een vorig leeraar voor ons geplant, daar planten wij
misschien voor die ons volgen zullen; of de oudste jongen legde
een\' kersensteen in den grond. het meisje plantte een rozen-
struik, en nu groeijen, nu bloeijon zij reeds! En de kamers
iler pastorij. \'t zijn de tooneelen van zoo vele blijde en droeve
dagen, waar van sedert eene eeuw het geheugenis werd bewaard.
on ook lot ons kwam door de hoog bejaarde gemeente-leden; —
want eene eeuw ver reikt de overlevering van een dorp: daar
begint zij door het stof der vergetelheid bedekt te worden; —
en dan die studeerkamer inzonderheid, de plaats van vrije afzon-
dering en nadenken voor ons. als voor zoo vele voorgangers; —
o! als ik teekenen kon, dan had ik elke pastorij op een dezer
blaadjes afgemaaid, en eene blijvende plaats in mijne zwijgende
vriendenschaar toegezegd! — En wat is nu daar bij de woning
in het midden eener stad. tusschen andere woningen bekneld.
en bij jaar en dag betrokken: even als de kamer van een loge-
ment, die men alleen bij het nommer onderscheidt, en die wij
ruimen moeten of weder keerende bezet vinden, als aanzienlijker
en voordeel iger gasten daar naar gevraagd hebben ?
Maar ik heb u moeten verlaten, gelijk wij vóór en na alle
onze vrienden, ook onder de menschen, verlaten moeten. Hoe
rustig zie ik nu, jaren later, op die woelige bedrijvigheid, die
bezige aandoening van bet verhuizen terug! Ik zie mij zelven,
onder snel afwisselende gedachten en gevoelens, bedenken. wat
nog tot afscheid moet gezegd. vóór \'t vertrek moet gedaan wor-
den; en mijne huisgenooten zie ik vol hoop en smart, bezigheid
en herinnering. Hier staat eene half gepakte kist; daar ligt een
brief, die naauwelijks begonnen is. De kinderen pruilen om
hun speelgoed: — «Het is ingepakt, lieven! Moeder zal het u
terug geven, als wij in de mooije koets gereden hebben!" —
De meid vraagt om doek of lap: — «Die ligt al onder in de
sluitmande!" — Ondertusschen belt de schipper, om over het
goed te spreken, en achter hem om gaat eene arme oude vrouw,
die de vrijheid heeft, om overgeschoten brandhout mede te
nemen, terwijl op het brugje een hartelijk vriend met een be-
drukt gelaat en langzame schreden nadert; en nog ligt de preek,
de afscheidspreek half afgewerkt boven!.....
Er is toch iets geheel eigenaardigs in die voorstelling van
vroegere dagen, van de tegenwoordige zoo geheel verschillend.
Die beelden zijn ons niet vreemd: dat vuur laat ons niet koud;
-ocr page 100-
\'.)•!
MIJN ALBUM.
en des niet te min, wij zijn toch niet meer, wat wij toen waren.
Het is mij op dit oogenblik, als bedacht ik mij plotseling bij
het lezen van een uitgebreid werk, en nam een vroeger deel
nog eens in handen. Ik herinner mij alles, ik begrijp het zelfs
beter, dan toen ik voor de eerste maal las; en toch, ofschoon
het inij non innig ter harte gaat, dat wegslepende, die vurige
ingenomenheid daarmede, kan ik moegelijk weder vinden: — heli
ik gewonnen of verloren ?
Maar moge ik dan iets verloren hebben, ik heb ten minste niet
alles verloren. Bitter zouden mij die tranen van afscheid wezen
bij de herinnering, als van die aandoening, die liefde, niels
ware overgebleven. Des noods, hoe vreemd dit misschien som-
inigen schijnt, had ik mij daar op voorbereid. Ik dacht aan de
verkoeling en vervreemding van later dagen, op het oogenblik
zelf, dat zich geheel van mij wilde meester maken. Want ik
heb mij nooit, zoo ver mij bewust is, geheel en onverdeeld aan
hartstogtelijke vreugde of smart overgegeven. Ik vreesde altjjd,
den geheelen schat op eenmaal te verteren, en naderhand een
akelig ledig over te houden.
Neen, geheel verloren zijt gij voor mij niet, gij hartelijke na-
buren , wier namen ik hier lees in mijn Album, of niet eens
behoef te lezen, om ze daar in te vullen I Die namen staan
nog in ingn hart geschreven, en uwe aangename, leerzame ge-
sprekken worden uit mijn geheugen niet gewisdit. Er is iets
bijzonder aantrekkelijks in den broederlijken omgang van nabu-
rige dorps-predikanten. Ook andere bewoners van het platte
land, inzonderheid die in den zelfden stand zijn geplaatst, mogen
iets dergelijks genieten; maar mij dunkt, niemand toch zoo als
wij. Daar buiten vergezelde ons de gulle vrijheid der akademie.
maar zij werd gelouterd dooi\' den heiligen ernst van gewigtiger
bezigheden. En wanneer wij dan, — is het niet zoo, mijne
voormalige naburen ? — wanneer wij dan die gewaarwordingen
en gevoelens, die kundigheden en nieuwstijdingen, die opmer-
kingen en ontmoetingen uit onzen werkkring elkander mede
deelden, na eene vermoeijende wandeling, in den winter bij den
vrolijken haard, in den zomer onder het digte lommer, terwijl
de vrouwen met moederlijken trots van hare kinderen spraken.....
Maar neen: ik bedenk mij daar, dat deze herinneringen onder
de oogen van vreemden zullen rond zwerven: tij zouden grim-
lagchen, en denken, dat ik idealen vormde, dat de verbeelding
-ocr page 101-
03
MIJN ALBUM.
en niet het geheugen schilderde. Doch gij, gij moogt aan de
schilderij ontdekken, dat de verbeelding eenige oneffenheden
heeft glad gestreken, een luchtig vernis over de verwen gelegd ;
dat hier en daar de onaangename tint van een enkel oogcnblik .
als de wasem van onreine dampen, door de hand des tijds is al
gewischt; de gelijkende trekken, het sterk sprekend karakter dei-
beelden zult gij toch niet miskennen.
Ook uw beeld wil ik niet teekenen voor vreemde oogen, gij
eenvoudiger vrienden, die te beschroomd zoudt geweest zijn.
om hier een blad te beschrijven, omdat gij beter kondet gevoe-
len, dan uw gevoel uitdrukken. Ik wil niet, dat iemand een
lach op het gelaat kome over boerscbe eenvoudigheid, die alleen
de stempel is van een\' kleiner\' kring, niet het merkteeken van
bekrompener verstand. Op dit oogcnblik, nu de jaren als uren,
het leven als een dag voorbij mij henen gaat, komt mij iedere
kring klein en nietig voor, ook die van den geleerde, die zich
een\' Européschen naam heeft gemaakt, ook die van den staats-
rnan, wiens geoefend oog koningrijken overziet; en wezenlijk
groot is mij alleen, wat in een gezond en helder hoofd gedacht,
eene vrucht der eeuwige waarheid is; maar bovenal, wat ge-
voeld wordt in bet christelijk gemoed, in overeenstemming met
alle braven, als de adem der eeuwigheid !
Terwijl ik zoo voort schrijf, vloeijen de herinnering van \'t ver-
ledene en de bemoeijing van het tegenwoordig oogenblik in een;
vroegere kringen hechten zich aan dien, waar in ik nu leef, en
deze kring breidt zich uit in de toekomst..... De toekomst, hoe
zal zij de vriendschap, die ik nu geniet of gevoel, louteren ?
Wat zal van het leven vervliegen als de al te vlugtige geest,
of als de grove droesem op den bodem des bekers zinken\'?
Gij, overige bladen van mijn Album! juist omdat gij nog
onbeschreven zijt, geeft gij mij zoo veel te denken. Wat de
tijd en de vriendschap daar op schrijven zal ? Zie! terwijl ik ze
in de hand neem, is het mij, als of het jaren van mijn leven
waren, die vóór en na worden beschreven, en even haastig door
de vingers glijden, en even weinig gewigts achter laten: te
zamen een boekdeel, dat men in de hand weg draagt!.... De
-ocr page 102-
!U
MIJN ALBUM.
bladen zijn los en ongeteld; er worden af genomen of bij ge-
voegd, versierd of beklad; op eens wordt het boek gesloten
en daar valt mij het zinnebeeld weder in het oog: de slang, het
beeld dei- eeuwigheid, maar uitgestrekt op een spinneweb.....
IIE KLOK SLAAT MlbUEBNACHT.
-ocr page 103-
TWEE DAGEN
VAN KENEN
6 E IJ S A A R D,
-ocr page 104-
DEN OUDEN VAN DAGEN.
De grijsheid is eene sierlijke kroon. Dat denk ik, zoo dikwijls ik u zie,
iworal als de graauwc en verbleekte, of zilverwitte haren uwen schedel
dekken: die kroon heeft de Schepper zelf u op het hoofd gezet, zij hangt
van geen\' stand of rijkdom af. Maar wel moogt gij nog eens, en wij jongeren
ook, op de woorden letten, die Salomo er bij voegt:
Zij wordt op den weg
der geregtigheid verkregen. Niet altijd is lengte van dagen het loon der deugd ;
maar voor hem of voor haar alleen is de grijsheid waarlijk een sierlijke
kroon
, die op den weg der geregtigheid is grijs geworden. De grijze boos-
wicht is de afschuw van God en menschen. Mij dunkt
, de engelen zelfs
sidderen
, als zij hem daar henen zien waggelen , — met den éénen voet
in het graf en den anderen op den weg der zonde!
Ik heb in de volgende bladen een wijs en vroom grijsaard zoeken voor te
stellen
, zoo ais ik hem gaarne zie. Er is wat ideaal in, misschien ; maar
ook gij, mijne hoog bejaarde vrienden! trekt immers uw beste kleed nog
aan en schikt de weinige haren in orde, als gij onder de menschen komt ?
In de hoofdzaak heb ik ze toch gekend
, die aan dit beeld beantwoordden.
Bevalt het u, zoo vergelijkt er uwe eigene becldtenis mede. Het is nooit te
laat, om er nog iets aan te veranderen. Laat dit uwe taak voor den oude-
jaars-avond zijn, terwijl de kinderen spelen en de volwassenen wenschen. En
bidt voor ons, dat Gods genade ons leide op den weg der geregtigheid , en
eens met de sierlijkste kroon ons dekke. Het gebed is zoo schoon en zoo krach-
tïg, als het van lippen vloeit, die reeds meer dan een halve eeuw langge~
beden hebben!
-ocr page 105-
I.
DE KORTSTE DAG.
>Gij woont hier toch regt lief!" — Zoo opende, gelijk meer
malen , een der heeren het gesprek, na dat men den kring ge-
vormd en gedurig al wijder en wijder gemaakt had, tot er geene
verdere uitbreiding meer te verwachten was : ïGij woont hier toch
regt lief, en nog al niet afgelegen ook."
»Ja maar," merkte een ander aan, blijde, dat de eerste slag-
boom van het algemeen gesprek geopend was : »Ja maar, het is
toch liever in den zomer dan in den winter: ik mag gaarne wat
meer menschen zien."
•Neen, dat kan ik juist niet zeggen," hernam een derde:
»de vrije, schoone natuur in den zomer is wel het gemis van
eenige voorbijgangers in den winter waard!"
Zoo liet de grijsaard, tot wien de eerste aanmerking gerigt
was , tijd genoeg voorbij gaan , dat ieder naar zijnen smaak er
eenige van die gewone gezegden kon bij voegen, die de kaals-
ballen onzer vaderlandsche gezelschappen zijn : men heeft ze naau-
welijks af geworpen , of houdt reeds de hand om hoog, om die
van anderen op te vangen. Het zijn gezegden, die alleen schijnen
te zijn uitgedacht, om de pauzen in de gesprekken onzer ernstige
en veel zwijgende landgenooten aan te vullen, en waar mede men
zich dan terstond onder de vanen van eene of andere bekende
denkwijze plaatsen kan. Als men niets beters te doen weet,
houdt men op die wijze ten minste nog eens een spiegelgevecht
over duizend maal besprokene zaken, eene kollekte van woorden
ten behoeve van den gastheer, opdat hij weten zou, dat men
zich goed bij hem amuseert.
n.                                                                  7
-ocr page 106-
98                          TWEE DAGEN VAN EENEN ORIJSAABI).
Na dat dan deze wisseling van vaste denkbeelden nog eenigo
oogenblikken was voort gezet, en ondertusschen de oude man de
pijp , die hij juist aanstak , had omgekeerd , orn te zien , of de
tabak wel aan alle zijden had vuur gevat, nam hij eindelijk zeil
het woord: Ȇe smaken, mijne heeren, zullen wel altijd blijven
verschillen; en ofschoon ik vrij wat leden van het gezelschap
vóór mij heb, verwacht of verlang ik niet, dat de mijne met
algemeene stemmen zal worden aangenomen. Daar die evenwel
de slotsom is van eene veelzijdige beschouwing van stad en land,
heb ik misschien op mijn\' tachtigsten verjaardag wat meer regt
dan anders, om u de redenen daar van eens te mogen mede
deelen, en dan te vragen, of ik, na zoo veel ondervinding, wel
geheel gedwaald heb."
Op deze woorden volgde eene algemeene aandacht. De grijsaard
was niet alleen de gastheer. maar ook de koning van het feest;
en het vragend oog van den een , het voorover buigen van het
hoofd bij den ander , zoo wel als het zachtkens nader schikken
van menigen stoel, om toch van de woorden, met eene zwakice
stem uitgesproken , niets te missen . waren voor hem zoo vele
aangename teekenen , dal hij op een eerbiedig en aandachtig ge-
hoor vaster rekening maken kon , dan menig beroemd redenaar
bij zijn aanzienlijk publiek.
Maar eer ik hem verder u sprekende voorstel, mijne lezers! ben ik
wel verpligt, u iets meer te zeggen van den grijsaard, dien ik in mijne
verbeelding tot den hoofdpersoon stel van deze twee huiselijke dagen.
Wij zullen hem Ilronkhof noemen, en verder u nu alleen
nog maar verhalen, dat wij hem ons denken op zijn\' lachtig-
sten verjaardag, die te gelijk zijn gouden bruiloft is. Deze
morgen heeft kinderen en kleinkinderen, en menigen belang-
stellenden vriend bij hem gebragt; de meesten zijn ook genoo-
digden tot het middagmaal. Bij den haard zit hij zelf, terwijl
zijne vrouw, aan het raam gezeten, hare dochters en vriendin-
nen bij zich heeft, aan wie hare bedrijvige kleindochter Charlotte
stoel en stoof rondom de tafel heeft aangewezen. Gaarne had
zij ook grootvader naast de oude vrouw aan het hoogcr einde
der tafel geplaatst; maar dit inogt niet, vóór de tafel gedekt
werd. Lagchende had de oude man opgemerkt, dat hij, noch
eene parade zien, noch eene audiëntie vertoonen wilde, daar er
toch buitendien stille toekijkers en buigende vleijers genoeg in
ieder gezelschap zijn. Hij had dus de geliefde plaats bewaard,
waar hij zonder op te staan den pook kon hanteren, en een
weinig kolen op werpen, wanneer de doffe gloed hem waar-
-ocr page 107-
99
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
schuwde, dat het tijd werd. xVuur en vaste grond,\'\' zeide
vader Bronkhof altijd: «zijn de elementen voor ons oude lieden;
kinderen hebben meer lucht en water noodig."
Nu weten wij dan vooreerst genoeg, om ons bij de volgende
woorden den spreker voor te stellen:
»Ik heb bijna altijd, mijn goede vrienden! de keus gehad,
waar naar zoo velen vurig verlangen: de keus, waar ik wonen
wilde. Maar laat het den meesten uwer, die ze niet hebben,
tot troost zijn: keus- baart zorg, en juist daar, waar naar de
rekening van \'t algemeen de zorgen ophouden. Hoe menig een
op een dorp vond ik niet opziende tot de stad, gelijk het kind
opziet naar een\' heuvel, dien het niet beklimmen mag! Hoe
menig een in de stad zag ik met een beklemde borst hijgen
naar het buitenleven, gelijk de gevangene slaroogt op de tralieên
van zijnen kerker! Geef beiden hunnen wensch; zullen zij ge-
lukkig wezen ? Waarlijk, geloof mij, het zou alleen goed zijn
voor de schippers en voerlieden, als ieder verhuizen kon, zoo
dikwijls hij wilde. Het gaat er mede, gelijk met u, lieve kin-
deren! toen gij nog klein waart: als de vacantie-dagen aanbra-
ken, en het pakje boeken van grootmoeder tegen St. Nikolaas
kwam; dan was er zoo veel weifeling, zoo veel geschil, wat te
spelen en wat te kiezen, dat men eindigde met niets te nemen
en niets te doen, en ik gewoonlijk nog moest, tusschen beide
komen, om den twist te stillen en de keus uit te maken. —
Zoo kiest God voor ons, mijne vrienden !
»Maar ik zou verhalen, \'t is waar. Als kind woonde ik dan
in de stad. Mijn vader kwam nooit verder daar buiten, dan de
gewone wandelingen strekten; hij bleef altijd, dit was zoo zijn
geliefkoosde term, onder den rook der stad, en ik met hem:
dus natuurlijk, dat ik mij nimmer regt buiten, geheel en al in
de vrije, rustige natuur bevond. Maar eens in het jaar, — nog
tel ik de maanden, de weken, de dagen: ik heb er de weten-
schap van den almanak door bestudeerd voor geheel mijn vol-
gend leven! — eens in het jaar ging ik bij mijn\' grootvader van
moeders zijde drie weken doorbrengen. Dat waren weken! Vrij
te rennen in de geschoren lindenlaan, de goudvischjes te voe-
ren, de steenen watergoden te bespattcn, of in het bosch de
schaduw te zoeken en in de weide de zon te zien opgaan; en
dan aardbezieén, of, als het wat later in het jaar geworden
was, peren te plukken, die daar voor niet groeiden, zoo veel
men maar plukken en eten kon: —o, dat waren zalige dagen!
dat vond men in de steden niet.
-ocr page 108-
-100
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
»Mjjn grootvader stierf. Ik kwam niet meer buiten. Ik las
er des te meer over. Het was toen zoo wat in den tijd, dat de
wereld sentimenteel begon te worden: men gaat altijd meer dan
men denkt, met de wereld mede, en ik deed het met hart en
ziel. En zoo dra ik nu mijn eigen meester werd, nog eer ik
huwde, werden de kluisters van de stad afgeschud, en als een
vogel, die uit de kooi los gelaten wordt, snelde ik met de
eerste lente naar buiten.
«Maar Jan, kom eens hier, jongen! werp eens wat steenkolen
op..... Hei, hei, niet te veel, dan dooft het uit. — Zoo, nu is
het genoeg. —
«Waar was ik gebleven? —Ja, ik ging buiten wonen. De
eerste weken behoorden tot de gelukkigste van mijn leven. Ik
had eene buitenplaats gehuurd, op een\' kleinen afstand van een
regt lief en landelijk dorp. Het huis was wel wat groot, maar
dat zou niet schaden: mijn huisgezin kon ook groot worden; zelfs
wandelde ik met eene zekere zelfvoldoening door die oude som-
bere zalen, waar nu ik alleen heer en meester was. Ik droomde
dan van zoo menig menschenleven, in stille deugd en rein genot
hier doorgebragt, in de nabijheid van de natuur en haren Maker,
ja als aan den ingang en onder de kinderen van het paradijs ;
terwijl de stedeling zich in weelde en zonde baadde !..... En ik
ging ook, als mijne voorgangers, vrij en ongekleed, door weide
en boomgaard mij vertreden, om in het geloei der runderen en
het gezang der landlieden, in het nederig veldviooltje en onder
de schaduw der eiken, den lof des Scheppers te hooren; terug
te keeren tot de Natuur, als onzer aller moeder.....
»0, wat is dat dweepen toch zoet! Maar het ontwaken uit
dien droom is dan ook koud en bitter. De eerste week reeds
werd ik in mijne stille mijmeringen gestoord door een dof ge-
mor in de keuken. De tweede week brak het onweder los. De
meid, die uit de stad was mede gegaan, was geene vriendin
der schoone natuur, of het mogt van den moestuin zijn; zij kon
hier niet met de buurmeisjes praten, had niemand, om mede te
vrijen, zocht twist met den tuinman, die de groenten met wor-
tels en slijk er aan in de keuken bragt, en — vertrok. Geen
nood! Waarom was ik ook zoo dwaas geweest, om zulk eene
ongevoelige, verschroeide kenkenziel in een vreemd element te
brengen 1 Ik zou nu een eenvoudig landmeisje nemen, met
frissche blozende wangen, die geheel in de vrije natuur te huis
was;..... maar ach ! ik had mijn verdriet niet overzien: de gas-
ten werden lomp weg aan de deur af gezet, de spijs dreef in
-ocr page 109-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                       101
vet of in water, voor het vleeseh kwam ik kiezen te kort, en
alle deuren en vensters openden iederen morgen den wijden
mond, om mij eene verkoudheid aan te blazen ! Dat alles was
nu wel zeer natuurlijk; maar ik gevoelde toch, dat mijne natuur
te zeer verwend was, om er zich gemakkelijk naar te schikken.
»Ik sla een honderdtal andere kleine ongemakken over: brie-
ven, die te laat kwamen; meubels, die barstten van het vocht;
een\' dorpstimmerman, die mijn\' verrekijker aan stuk timmerde, —
en zoo vervolgens.
«Met dat al had de zomer toch menigvuldig en onbetaalbaar
genot, voor mij inzonderheid, die er zoo Vele jaren naar gesmacht
had en daarom bijna niet te verzadigen was. Maar de winter!
Ik had niets , volstrekt niets tegen den winter buiten. Ik mogt
die besneeuwde velden gaarne zien , en den storm , als door een
groote Aeolus-harp , door mijn geboomte hooren loeijen. Maar het
was toch , al wilde ik het niet voelen , het was toch koud in die
groote, holle kamers ! Ik meende dan nog eene kagchel te laten
komen , de grootste uit de stad ; maar de dorpsschuit lag stil, de
wegen waren onbruikbaar , en ik had het alleen aan mijn warm
en jeugdig bloed te danken, dat ik onverzeerd de lente be-
reikte.
»Dit alles evenwel zou nog gegaan zijn : ik moest toch ook —
\'t is immers de wet der gansche natuur ? — bij de lusten , de
lasten dragen. Ook werd ik van dag tot dag meer volleerd in
de kunst van buiten te leven. Maai\' niets viel mij meer tegen,
dan de buitenlieden. Ik had juist wel geene Arkadische herders
gewacht, maar toch , om u de waarheid te zeggen , slechts wei-
nig minder : ronde, gulhartige , eenvoudige en vrome zielen, on-
bekend met de misdaden , de listen en lagen der beschaafde maat-
schappij ; kinderen der natuur , minstens een weinig nader aan
het paradijs , dan wij..... Ach ! ik ben nooit meer bedrogen ge-
worden , dan juist door hen , mijne lompe dienstmaagd niet uit-
gezonderd! — En dan die gedurige twisten ! Processen om een
landpad , familieveeten om een huwelijk , verklaarde opstand om
een\' nieuwen predikant of meester, hevige debatten in kerkeraad
of gemeentebestuur en tusschen die beide , bacchanaliên bij de
kermis, een scherp doemvonnis daar over in den mond der vro-
men ; en dat alles gekaauwd en herkaauwd , opgekookt en nog
weer eens opgedischt, een\' ganschen winter door ! En nooit iets
over de schoone natuur , dan van aardappelen en tarwe, van bun-
ders en schoften; het schoon der boomen bij den zak appelen of
peren berekend, en de bekoorlijkheid der weilanden bij het voer
-ocr page 110-
[02
TWFE DAGE» VAN EENF.N GRIJSAARD.
hooi of het etmaal melk ! — Het was niet uil te staan ; — dan
liever naar de stad terug!
ijanlief, nog een schepje, jongen! — Maar laat ik er eerst
rlen pook eens in steken. — Best zoo, genoeg !
»Nu , ik woonde dan weder in de stad. De lasten van het bui-
tenleven was ik moede geworden , en dit gaf mij twee goede oo-
gen voor de gemakken en genoegens van het steedsche leven .De
winter was dan ook alleraangenaamst, vooral na mijn huwelijk.
Evenwel , telkens als ik in de volgende jaren de eerste groene
blaadjes zag, wenschte ik mij weder, al ware het maar ééne
week , op mijne oude buitenplaats. Ook mijne vrouw haakte naar
de buitenlucht. Eindelijk gingen wij op een dorp wonen : dus
niet meer zoo afgelegen, als vroeger. Ik werd ook met de bui-
tenlieden weder verzoend , en begreep, dat het rijkelijk zoo veel
aan mij gelegen had , als aan hen. Ik dwaas ! hoe had ik ook
kunnen vergeten , dat zij menschen waren ; en dat juist die on-
gevormde zinnelijke natuur des menschen adel niet uitmaakt, daar
het goede in den inenseh eerst door ontwikkeling geboren wordt 1
Ik leerde nu dat goede, in zoo verre het ook bij hen ontwikkeld
is , hooger waarderen ; mij verheugen , dat zij zoo veel kwaads
missen, waar toe zij niet in de verleiding zijn, of waar op strenge
voorvaderlijke zeden het merk der schande gedrukt hebhen;
mij verplaatsen in hunnen engen , in zich zelven besloten\' kring ;
mij bij hen stellen op hun lager standpunt; en ik heb er, gelijk over-
al , zelfs edele menschen onder gevonden , zoo dra ik de kunst
verstond , om die te zoeken.
sEenige jaren hebben wij op dit dorp doorgebragt, en de on-
gemakken , die ook daar van onafscheidelijk waren , — bij voor-
beeld het gebrek aan goede geneeskundige hulp , — doorgewor-
steld. Eindelijk weidt gij , mijne kinderen, grooter; en de bt-
hoefte aan eene voor u geschikte school dreef ons weder naar de
stad terug. Hier ontstond een nieuwe strijd , tusschen de zucht
voor het buitenleven en de voordeden der zamenwoning met men-
schen. Eindelijk meende ik het gevonden te hebben. Wij huur-
den een\' tuin , even buiten de stad. De kinderen waren er ge-
lukkig door; wij minder. Wat al gezorg en gesleep! Wat be-
zwaar , eer de kinderwagen er was ; en vooral, eer de moè gedraafde
kleinen weder te huis waren ! Er kwam een goed vriend, en er
was geen tabak ; eene vriendin, en de regen overviel ons. Maar
inzonderheid was het dat bekrompene, dat afgepaste, het geen
mij hinderde. Dat men eene schilderij in eene lijst zet, is na-
tuuilijk ; maar verbeeldt u nu eens uw eigen gelaat, in een lijst
-ocr page 111-
TWEE DAGEN VAX EENEN GRIJSAARD.                       103
gezet! Zoo omtrent ziet de natuur er uit, opgesloten tusschen
houten schuttingen , geklemd tusschen de natuur van twee buren,
die door eene reet van de schutting in de uwc neuzen...... Neen,
ik was regt blijde , dat de kinderen de school niet meer noodig
hadden !
«Toen zou het beter gaan : dei zomers builen en des vAnters
in de stad,
dat zou eerst het ideaal zijn van levensvreugde!
— Wij hebben het twintig jaren bijna onafgebroken gedaan; wij
hebben , mijne vrouw piet zedig vóór zich te zien en ik met grim-
lagchen , alle complimenten aangenomen , die ons over onze goede
keus gedaan weiden. Maar, om u de waarheid te zeggen , de
menscli is geen trekvogel : hij heeft te veel aan de beenen han-
gen , en de vleugels zijn hem te log. Het is ook niet regt hui-
selijk , twee huizen te hebben ; het hart, even als het huisraad,
is verdeeld : des zomers keert het naar de stad terug , des win-
ters haakt het naai- buiten. En de naburen , zij rekenen u gelijk
met een\' officier in garnizoen , die altijd tot inpakken gereed staat.
Ook begon juist dat inpakken en verhuizen ons met den ouden
dag hoe langs zoo zwaarder te vallen ; en even als de grijsaard
gewoonlijk wat later opstaat, waren ook wij niet meer met de
eerste lente reisvaardig.
»Zoo waren wij oud geworden. Eens zaten wij , moeder en
ik , de courant te lezen, en zagen den verkoop van dit huis aan-
gekondigd ; en bijna gelijktijdig uitten wij den wensen . dat het
voor ons eene rustige haven worden inogt. En nu woon ik we-
der zoo wat, om met mijns vaders vasten term te spreken, onder
den rook der stad, buiten of binnen , zoo als men het nemen
wil. Hier genieten wij nu de genoegens van beide ; ook wel een
weinig de lasten, maar zij drukken niet; zij zijn als de melkeni-
niers der boerin : aan elke zijde is wat...... Hier hopen wij te
sterven."
Deze laatste woorden , met een weinig verheffing van stem uit-
gesproken , werden ook van de oude vrouw geboord , die anders
dooi- hare doofheid weinig van het gesprek aan den haard ver-
stond ; en toestemmend knikte de goede oude , en zeide op een\'
zachten toon : »0 ja ! ik wil nog maar ééns verhuizen."
jiMaar vader Bronkhof!" zoo brak een der jeugdige gasten ein-
delijk de stilte af, die gewoonlijk op een lang verhaal volgt:
• Maai vader Bronkhof! dat is nu voor u eene goede slotsom : gij
zijt vrij, en niet onbemiddeld ; maar wat goeden raad hebt gij
voor ons ?"
»Wel, mij dunkt," was het antwoord : «dat er reeds genoeg
-ocr page 112-
i04                        TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
in ligt opgesloten. Schik u naar dat gene, waar God u in plaatst:
want de idealen van builen- en stadsleven zijn even zeer water-
bellen , waar kinderen mede spelen. Verlustigt gij u van verre
in het gezigt, dan gaat het nog; maar vat gij ze wat hard aan,
dan houdt gij een paar natte vingers over."
ïMaar als er nu toch eenige keus is , zonder dat wij de uwe
kunnen navolgen ?" vroeg een derde.
» Wel nu : ik geloof. dat de mensch, hoe meer hij zich zelven
genoeg is , ook des te meer aanleg voor het buitenleven heeft;
en hoe meer hij menschen behoeft, in de stad te huis behoort."
ïDat klinkt niet bijzonder vereerend voor ons , die nog al aan
de stad verkleefd zijn I" hernam een der ligtst geraakte gasten.
«Zoo als gij het opvat, mijn vriend ! De wijze heeft wel aan
zich zelven genoeg, omdat hij zich nooit verveelt, en de vrome,
omdat God altijd bij hem is ; maar de slaper ook , omdat hij al-
léén even goed ronken kan , en de menschenhater, omdat bij
zich boven allen verheven acht. Even zoo heeft de lediglooper
wel menschen noodig , om zijn ijdel brein aan te vullen, en de
pronker, om zich te doen bewonderen; maar ook de meiuchen-
vriend
. om zijne deugden in beoefening te brengen, en de op-
merker ,
om wijzer te worden. Gij ziet, er is rijke keus; maar
dit acht ik zeker , dat de ware vriend van God ook de vriend dei\'
natuur zijn zal, en zich niet vervelen , als bij met haar en haren
Schepper alleen is . ook al woonde hij liever niet altijd tusschen
hooibergen en mestboopen in."
Op dit oogenblik verkreeg hel gesprek eene andere wending
door het binnen treden van een paar gasten , die de noodiging
slechts hadden aangenomen onder beding , van eerst hunne zaken
in de slad af te doen. Hunne komst was Charlotte, door den
ouden man toe gewenkt, het teeken om den morgenwijn op te
dragen. Zij deed het, en huppelde daarop heen, om eerst de
stoof van grootmoeder nog eens te voorzien, en daar na de aan-
gerigte tafel in de achterkamer in naauwkeurige oogenschouw te
nemen , en den haard zoo wel te verzorgen, dat de overgang den
ouden lieden niet hinderlijk kon zijn.
Ondertusschen hadden de groeten en gelukwenschingen der
nieuw ingekomenen zich geheel van het gesprek meester gemaakt,
in welk meesterschap weldra ook het presenteerblad met alle daar
aan verbondene vragen, dankbetuigingen en complimenten deel-
de. — Zou het ook eene zekere armoede aan algemeen gesprek,
of zou het voorzigtigheid daar in wezen , die in ons vaderland
zulk een groot terrein van dat gesprek aan verwelkoming en af-
-ocr page 113-
TWEE DAGEN VAN EENKN GRIJSAAHD.                        105
scheid , en inzonderheid aan eten en drinken heeft afgestaan ? —
Later werden de gesprekken verdeeld , en terwijl de een her-
en de ander derwaarts het hoofd wendde, zag de eerwaardige
grijsaard met een vergenoegd gelaat vóór zich henen, en koesterde
de stramme leden in den aangenamen gloed.
Korten tijd daarna bragten de weinige woorden van Charlotte:
«Alles is gereed!" bijna even veel opschudding onder het gezel-
schap te weeg, als de komst van een\' courier uit Parijs op
eene aanzienlijke beurs. De een zocht naar zijn\' hoed, de ander
vatte de pijp in de hand; sommigen haastten zich om hunne
vrouwen te geleiden, anderen nog meer om de jonge meisjes
den arm aan te bieden; en terwijl grootvader den geliefden
kleinzoon met de tabaksdoos en het komfoor belastte, spoedde
Charlotte zich naar grootmoeder, die gebrekkig ter gang was,
om haar te ondersteunen, en naar den zachten, met zijde be-
kleeden armstoel te geleiden.
Ei" is iets gezelligs in den vaderlandschen disch. Wanneer
men daar zoo digt bij elkander schikt, en alle zorgen ter zijde
stelt, om te zamcn de goede gaven Gods te genieten, met eene
milde hand den gasten aangeboden; wanneer de nabuur zijne
geburinne of de vriend den tegenover hem zittenden vriend den
gullen beker reikt; dan ontsluit zich menig hart, dat anders als
met eene ijskorst omsloten scheen, en vele lippen openen zich
tot den vriendenkout, die anders alleen voor groote wolken tabaks-
rook zich ontsluiten.
Ook de inrigling van den maaltijd is niet onverschillig. Geeft
de natuur ons het voorbeeld van eene schoone regelmaat, zelfs
in de cellen der bijen; en ligt de honig, vóór zij die vergade-
ren, in de prachtigste verscheidenheid van kelken opgedischt;
waarom zouden wij ons niet verlustigen in den fijnen smaak en
de geoefende orde, waar mede eene hupsche vrouw of lieftallige
dochter den maaltijd heeft geschikt ?
Het eerste woord van vader Bronkhof, toen hij de wel toe-
bereide tafel overzag, was dan ook tol Charlotte gerigt: «Bravo,
meisje, dat is in orde! Zoo wenschte ik het nog wel eens bij
uwe bruiloft te zien." En terwijl een ligte blos over de wangen
der kleindochter heen vloog, gelijk een vlugtig wolkje over het
azuur van den zomerhemel, rigtte de oude man zich in ernstiger
stemming tot haar, die aan zijne linkerzijde gezeten was, en
-ocr page 114-
100                       TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
sprak: »Margaretha, dat is onze derde bruiloft: het zal onze
laatste zijn! Kom, danken wij God!" En nu stond de grijsaard
op, ontblootte het eerwaardige hoofd, en bad, dankende, om
den goddelijken zegen.
liegt genoegelijk was het bruiloftsmaal. Daar men de denk-
wijze der oude lieden kende, gaf niemand, al ware hij anders
daar toe gestemd geweest, zich toe in die opgewondene, woeste
vreugde, die wulpsche dartelheid, die doorgaans op al, wat brui-
loft heel, zoo al niet gezocht, ten minste geduld wordt. En
toch heerschte er eene ongedwongene vrolijkheid; maar zij was
getemperd door den invloed der jaren. Het was eene levens-
warmte, gematigd onder de schaduw der trotsehe eiken, die
hun loot\' over dit feest uitbreidden.
»Het is geene deugd in ons oude lieden," zoo pleeg vader
Bronkhol\' te zeggen: (dat wij ernstig zijn: het is de natuur,
die dit mede brengt; en een oud man, die kinderlijke vrolijk-
lieiil najaagt, een tachtiger, die de stramme leden in de dans-
zaal brengt, is een even onnatuurlijk verschijnsel, als de arme
bloesem, die men op een\' schoonen November-dag nog wel
eens aan de vruchtboomen ziet. Maai\' het is eene deugd, wan-
neer wij onzen ernst niet als een\' zwaren last den jongeren op
de schouders leggen. Wij moeten niet willen, dat de geheele
wereld oud worde, omdat wij het zijn; maar wij moeten met
een gulle hand van de vruchten des ouderdoms uitdeelen, en
de scherpe doornen voor ons zelve houden, om ei" anderen niet
mede te kwetsen." — Zoo was dan ook nu zijne stemming. Hij
grimlachte, als aan het lager einde der tafel, waar de jonge
lieden gezeten waren, een luid geschater gehoord werd; hij
deelde in het gesprek der meer bejaarden aan het midden van
den disch; en — want dit was eenigzins zijn zwak — somtijds
gaf hij, na eene poos zwijgens, door eene kleine verheffing van
stem te kennen, dat hij iets belangrijks in het midden te bren-
gen had: dan deed men gaarne den ouden man het genoegen,
om aandachtig toe te luisteren, en al hoorde men nog eens het
bekende, het was toch altijd waardig om gehoord te worden.
De grijze bruid, aan zijne linkerzijde gezeten, genoot in stille
dankbaarheid de voorregten van dezen dag. Eene ligte hard-
ooorendheid, die met de jaren toenam, had haar reeds lang dat
doffe, in zich zelve gekeerde voorkomen gegeven, dat den doo-
ven meestal eigen is. De gewone gang van het gesprek ruischte
haar als een golvende stroom voorbij, en de gezellige vrolijkheid
trof slechts als een klaterende waterval haar oor. Dan gaf zij
-ocr page 115-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                       107
aan stille, godvruchtige mijmering zich over, en het was haar,
als of zij reeds van verre, uit de gewesten der eeuwige rust,
eene wereld beschouwde, die haar nog van alle zijden omgaf.
Somtijds echter werd zij uit deze mijmering door eenige woor-
den, van nabij gesproken , opgewekt. Dan dankte zij voor de
liefderijke opmerkzaamheid met een\' vriendelijken hoofdknik , of
vond in enkele woorden, die bij anderen door de volgende weder
spoedig werden verdrongen , voor een geheel uur stof tot naden-
ken. Hare ziel was als het aanteekeningboek van een\' opmer-
ker : iedere beschrevene bladzijde werd daar in zorgvuldig be-
waard; terwijl die van zoo vele anderen aan de lei der kinderen
gelijk is , waar op , om de volgende les of teekening , gedurig
de vorige wordt uitgewischt.
De plaats aan de regterzijde van den eerwaardigen bruide-
gom , werd bezet door een zacht en innemend jong mensch van
zeventien jaren , dien wij reeds ontmoet hebben als den lieve-
ling van vader Bronkhof. Niet alleen toch was Jan met Char-
lotte de eenig overgeblevene van den korten, doch zaligen
echt zijnes jongsten zoons, die door den dood eerst los gemaakt
en toen weder zanien geknoopt was, waar na de oude lieden de
weezen bij zich in huis genomen hadden; maar de aanvallige
jongeling, die van kinds af innig aan zijnen grootvader gehecht
was, verjaarde ook op den zelfden dag met hem, en het was
dus heden zijn feest, zoo wel als dat der oude lieden zelve.
Iets kinderlijks was hem eigen gebleven, misschien door de al
te zorgvuldige opvoeding, het gewone zwak der grootouders;
maar geene lage vleijerij , die om geschenken bedelt, geen loos
bedrog, dat van de gebreken des ouderdoms partij trekt, en
geene verslaafdheid aan lekkernijen en voorregten boven andere
kinderen , waren door die opvoeding bij hem aangekweekt.
Het desert was opgedischt. Keurige ruikers van winterbloemen,
met zorg bij een gezocht en gerangschikt, wisselden de vruchten
en het gebak af, en bewezen den goeden smaak van Charlotte ;
terwijl sierlijke lampen hun glansrijk licht wierpen over de wel
voorziene tafel. Als gewoonlijk , werden nu, daar de eerste hon-
ger verzadigd was , vele wenschen ontboezemd, vele conditiën ,
inzonderheid ter eere van bruid en bruidegom , ingesteld. Reeds
hadden de meesten het een of ander voor den dag gebragt, en
meer malen had de oude man met een vragend oog zijnen dertig-
jarigen vriend Roelofs aangezien , die tegenover hem gezeten was.
Deze was een dichter ; niet in den verheven\' zin , waai\' in de gebo-
-ocr page 116-
108
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
ren poëet de vertrouweling der Muzen , de roem zijns volks is ; och
neen ! eenvoudig — als deze naam zijne vele medebroeders niet
te prozaïsch in de ooren klinkt! — een gelegenheids-dichter, de
poëet der gezelschappen, der feesten en verjaardagen, om wien
de criticus schamper lacht, maar die toch in zijnen kring welkom,
ja bijna onmisbaar is. Niet vrij van eenige ijdelheid , die nu toch
eenmaal de schaduw der poëzij schijnt te wezen , miste Roelofs
toch de aanmatiging , van meer te willen schijnen , dan hij was;
en hij verlangde voor zijne gedichten geen\' sierlijken druk noch
kostbaren band , maar alleen een toegenegen oor , en bovenal een
hart, dat even warm als het zijne , voor waarheid en deugd klopte.
En dit vond hij bij vader Bronkhof, zoo wel als in den kleinen
kring , die dezen gewoonlijk omgaf. Ook de oude man gevoelde
nu en dan die hoogere aandrift, waar voor het proza te koud is;
maar hij gevoelde tevens , dat hij zich nooit vrij genoeg bewoog
in dichtmaat, dat zijne zucht tot redeneren te veel den boventoon
hield , ook waar hij alleen zijn gevoel wilde uitdrukken. Daarom
bragt hij zijne gedichten zelden aan het licht, zelfs in den vrien-
denkring , maar lokte te meer anderen daar toe uit. Dit maal vei-
langde hij vooral iets van den vriend te hooien, die zijne beschouwing
van de wereld en de inenschen zoo goed begreep en zoo hartelijk
daar in deelde. Maar deze was moeijelijker te bewegen , dan ge-
woonlijk. Anders dichtte Roelofs wel eens (schoon hij \'t zich
zelven ontveinsde) om den naam van dichter ; maar heden mor-
gen , toen hij zich met pen en papier neder zette , had alleen het
hart gesproken ; wel niet juist in de vereischte maat en keur van
rijm , maar toch het volle , warme hart; — en het hart is schroom-
valliger en bedeesder dan het hoofd ! — Daarom wilde hij eerst
slechts het toe gevouwen papier den grijzen bruidegom overhan-
digen; en voor deze maal was zijne aarzeling wel gemeend;
maar er ging een algerneene kreet op : — gy zult dien wel ken-
nen , mijn lezer ! wanneer gij slechts één maal zulk eenen maal-
tijd hebt bijgewoond; en wij willen nu zoo naauwkeurig niet
onderzoeken, uit welke bronnen hij opwelt : — sNeén! dat gaat
zóó niet: wij moeten het ook hooien." — »Kom, kom , geen
complimenten. Het zal zeker wel iets goeds zijn." — ïLees
maar, wij zijn geheel aandacht."
Roelofs kon tegen den stroom niet opzeilen , en met eene man-
nelijk krachtige, maar diep bewogene stem, las hij het volgende voor:
-ocr page 117-
109
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
AAN MIJN\'
VADERLIJKEN VRIEND BRONKHOF ,
EN
ZIJNE BRAVE GADE.
Schoon is mij \'t beeld van vijftigjarig huwen.
Hoe zeldzaam , wien dit lot verbeidt !
Aan menig paar heeft reeds die vijftig jaren
Hel graf ten huwlijksbed gespreid.
Aan menig\' man bleef van den huwelijkszegen ,
Slechts eene gade in \'t graf;
Aan menig vrouw alleen het droef herdenken
,
Dat de echt haar \'t rouwfloers gaf.
Een halve eeuw! Hoe ruim is \'t voor den slervling,
Hem , die bij uren lelt I
Een halve eeuw I
En toch, ze is als een schaduw,
Een droom, daar heen gesneld.
Geluk met \'t lief, te zamen lang genoten!
I)e bloem, die luikte op \'t pad.
Geluk met \'t leed
, bejammerd, maar gedragen!
Den doorn, waar uvj voet op trad.
Gij zaagt te zaam de wereld zorgen, zwoegen,
In vrede en krijgsgewoel.
Een menschdom zonk in \'t graf, een ander menschdom daagde
Uit wieg en kinderstoel.
Gij zaagt ons land, het erf van onze vaadren,
Vrij en in sluvenband;
Een\' man des bloeds zaagt ge opstaan, zaagt gij vallen,
Der volkren roede in \'s Heeren hand.
En nog maar beter ware \'t, u te vragen,
Wat ge in die vijftig jaren zaagt:
-ocr page 118-
110                       TWEE DAGEN VAN EENEN GKtJSAARD.
Hem , die de baan eerst kort is in getreden.
Hem past het, dat
hij vraagt.
Tot antwoord zie \'k den lach om uwe lippen,
Den lach van Sokrales :
En \'k hoor hel woord:
TtMijn zoon, neem, eer ik schelde.
Van mij des werelds les.
*lk zag den naam van ijdelheid geschreven
Op al, wat is en leeft,
\'k Was vijftig jaren man en grijsaard:
Dit is de les, die God bij jaren geeft!
tiMaar onder \'t ijdel, dal in duizend vormen
Den mensch bedriegt,
Sprak tot me een slem, die, schoon ze ook raadsels spreke.
Toch nimmer liegt:
»\'/ Is \'t Woord van God , mijn zoon \'. dat woord uit beter streken.
Waar \'t ijdel wezen wordt,
■la, uit dat Woord heb ik met moed en hope
\\)e lendenen omgord.
i>Dal, dal alleen geeft aan ons leven waarde,
Schenkt ons geloove en deugd:
Een\' koslbren schat, dien niets op aard\' kan rooven ,
Die blijft in smart en vreugd.
vEn vraagt gij, wat, van \'s hemels andre gaven,
Mij meest nog aan zich hecht?
De wetenschap
, mijn zoon! nog meer de Vriendschap, —
En boven alles de Echt.
uJa, de Echt schonk, als de parel zijner kroone,
Mij eens den vadernaam ;
En de Echt vouwt nogmaals om de kinders mijner kindren,
Mijn bevende armen zaam.
»In God, — in mij, in vriend, en gade en kindren
Vond ik het meeil."
-ocr page 119-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                        111
»./a, grijze vriend! \'k herken: dit was uw leven,
\'t Is altoos ook mijn hoop geweest.
Een wensch hierbij i\' — Gij vraagt: » Wat zult ge wenschen
Een\' tachtigjarig man:\'"
\'t Is waar. Maar is, ook op de dertig jaren .
Hel leven niet een span f
ïk zie bij u de zou ten westen neigen :
Zij spelt reeds \'t onder gaan.
O mogl zij langzaam , statig, vreedzaam zinken
In \'s werelds oceaan \'
l)e dag was lang, ais onze zomerdagen ,
Uw avond zij den dag gelijk:
Een heldere avond, kalm na zomerhette,
En waar aan \'t Oost de star der hope prijk\'!
Te zaam hebt gij hel zonnelicht genoten,
En helle en onweérskracht weerstaan .
Te zaam verkwikke u thans nog de avondkoelte.
Tol eens uw zon gelijk moge onder gaan!
En het geslacht , dat eenmaal zijne schreden
Op uwe graven zet,
Verheug\' zich nog in \'t scheemren van haar stralen ,
Daar \'t op uw voorbeeld lef.
Ook ons, schoon bij de jaren. die ik leefde,
De tijd u vijftig dradn in \'t broze webbe weefde,
Dat ons de vriendschap zamen hecht\'!
En, mij verheugende in den avondstond van beiden.
Leer ik door u, eer ons de dood zal scheiden.
De Godsvrucht kennen, \'t Leven en den Echt.
Kene diepe stilte verving de stem van den hartelijken huisvriend.
Zijn hart, zijn toon , zijn kinderlijk eerbiedig gelaat had vergoed,
of liever verhinderd op te merken , wat hem aan kunst ontbrak.
Zijne beminde gade vooral, het jeugdig evenbeeld van de grijze
bruid tegenover haar, boog het hoofd op zijnen schouder en
fluisterde : »Ja , Roelofs ! mogten wij zóó, en anders liever niet
-ocr page 120-
H2                       TWEF. DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
oud worden." Eindelijk brak vader Bronkhof, wien een edele
traan in de oogen blonk , het algemeene stilzwijgen af, en terwijl
de oude vrouw den bril opzette , om het geschrevene nog eens na
te lezen, en de leemten van haar gehoor aan te vullen, sprak
hij : »Ja , mijne vrienden ! ik weet hier weinig meer bij te voegen:
mijn vriend kende mij, hij heeft uit mijn hart gesproken; alleen
heeft zijne vriendschap een zeker blinkend vernis over mijne beeld-
tenis gelegd, waar door zij boven het oorspronkelijke ver uitmunt.
Doch dit is waar : aan de wereld en hare genoegens bindt mij
weinig meer; maar sterk zijn nog de banden , die mij aan gade
en vrienden hechten; ik verlang niet, dat de ouderdom ze los
make; het is tijds genoeg , wanneer de dood het doet En ik ge-
voel het, hij zal niet lang meer toeven !......Maar ik ben misschien
te ernstig , ik zou uwe vreugde kunnen storen ; eene bruiloft moge
zich eerbaar en betamelijk kleeden, maar zij moet het rouwge-
waad van eene begrafenis niet aantrekken. Ook hebben moeder
en ik rust noodig. Wij zullen dus een uurtje gaan sluimeren .
en bij de thee ons weer laten vinden. Kom, Jan ! kom , Char-
lotte ! helpt ons eens , lieve kinderen I"
En oogenblikkelijk waren beiden gereed: de een om het benoo-
digde over te dragen , de andere om grootmoeder te ondersteunen;
en de oude lieden rustten in de voorkamer, waar Charlotte het
vuur had gaande gehouden, eenigen tijd uit, terwijl de gasten in
gulle vrolijkheid den maaltijd ten einde bragten, waar aan even-
wel nog menig ernstig woord in stilte werd gewisseld.
»Waar blijven de oude lieden ? Het is toch al hun tijd, dunkt
mij." — Dit was, na dat de maaltijd was afgefoopen, de vraag
van een hunner kinderen, terwijl hij de levendige Charlotte op
den schouder tikte.
»Dat zult gij aanstonds zien, lieve oom : want zij hebben ons
bij zich in de voorkamer genoodigd , en grootmoeder wacht ons
reeds met de thee."
Deze woorden waren het sein tot een\' algemeenen opstand.
Met die verwarde mengeling van onderdrukten trots en verlegene
bescheidenheid, van vertoon eener uitlandsche wellevendheid en
boertige deftigheid , die aan zulke gelegenheden eigen is , streed
rnen over de orde van den togt; tot sommigen eindigden met alle
orde weg te schertsen, waar toe vooral de jonge lieden, en me-
nig bejaarde , dien de maaltijd in eene jeugdige luim gebragt had.
gestemd waren.
-ocr page 121-
-il;t
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
In de voorkamer gekomen , zag men het gezegende paar weder
als heden morgen gezeten, en zette zich ook het binnen tredend
gezelschap meestal op de vorige plaatsen neder. Toen nu de ver-
frisschende drank den ouden man den geest verhelderd had.
nam hij eene kleine gaping in het gesprek te haat, om , gelijk
hij zoo gaarne deed , met de pijp los in de hand en de oogen
grimlagchend een weinig neder geslagen , het woord op te vatten :
*Mij dunkt, vrienden! ik ben nu lang genoeg met mijne beste
Margaretha koning en koningin van het feest geweest. W\'y ,
oude lieden, hebben wel gaarne, dat wij mede geteld en zelfs
in de eerste plaats geteld worden ; maar dit mag ons niet onregt-
vaardig omtrent de jeugd maken. Mijn lieve Jan is heden ook
jarig, en ik wil hem voor het verdere van dezen dag mijnen
troon: — mits niet den gemakkelijken zorgstoel ! — afstaan.
Daarom zal ik beginnen met hem, en u allen, indien gij het hooren
wilt, iets voor te lezen , dat ik voor hern vervaardigde."
Het was natuurlijk, dat de een met een woord, de ander met een\'
wenk , Jan zelf met een regt vriendelijken en kinderlijk nieuws-
gierigen blik, en allen met zich tot aandachtig luisteren te zetten,
hunne toestemming te kennen gaven ; zoo dat dan ook de grijs-
aard weldra vervolgde :
»Nu, verwacht maar niet te veel: het zijn eenige regels rijm,
meer niet. En om u de waarheid te zeggen, toen ik, in \'t voor-
uitzigt van dezen heerlijken dag, mij tot dichten opgewekt gevoelde,
toen kwamen er ruim zoo vele herinneringen als wenschen mij voor
den geest, en ik heb mijn\' eigen\' geboortedag met dien van mijn\'
braven jongen verward. Wij, oude lieden, denken toch maar al-
tijd aan ons zelve ; en die kwaal wordt niet beter , als wij door
zoo vele kinderen en kinderlijke vrienden verwend worden."
Na deze inleiding, — de inleidingen zijn wat lang in den
ouderdom ! — hoorde men, onder eene diepe stilte van de zijde
der gasten, met eene heldere, ofschoon door jaren en aandoening
somtijds afgebrokene en bevende stem, de volgende regels uit-
spreken :
DE VERJAARDAG.
VOOR MIJN\' KLEINZOON , JAN BRONKHOF ,
TOT AANDENKEN AAN ONZER BEIDER GEBOORTE-FEEST.
Kent gij den dag,
Die eens aan \'< bitterst wee de zoetste vreugde paarde ;
II.
                                                                        8
-ocr page 122-
114
TWEE DAGEN VAN RENEN GRIJSAARD.
Waarop, den moederschoot ontworsteld, die hel baarde,
Bet teeder wicht lijn\' eersten traan vergoot op aarde,
Terwijl de mare en vriend en maag vergaarde
Ten feestgelag •>
Kent gij den dag,
Die blij den morgengroet, als koning zijner dagen ,
Aan krib of legerstee van \'t sluimrend kind kwam dragen,
Terwijl \'t ontwakend oog, op \'t morgenrood geslagen,
Niet ziet, hoe ginds de bange stormen jagen
En hagelslag ?
Kent gij den dag,
Zoo vaak in \'t blij gejuich gevierd der jonglingsjaren,
Waar vrienden in den kring noch scherts, noch beker sparen;
hen dag, als \'t wolkgespan des zomers heen gevaren
, —
Gelijk het vroeger purpren kimmen waren
En kinderlach ?
Kent gij den dag,
Dien men, {behaagt het God, der bloem haar vrucht te geven,)
Omringd van gade en kroost, op kalme en effen dreven
Met meer en meer versnelden tred, voorbij ziet zweven,
In stil genot, zoo veel dil aardsche leven
Ons schenken mag?
Kent gij den dag,
Die dra den grijsaard komt zijn naadrend einde spellen,
Daar hij het luttel tal, dat mooglijk rest, kan tellen ;
Herdenkt, hoe gade of kind hij grafwaarts moest verzeilen,
En \'t leven noemt, terwijl zijn tranen wellen ,
Een spinnerag ?
o Heiige dag\'.
Steeds,
als een meelpaal bij het klimmen en het dalen,
Een boom, welks lommer voor het vuur der zonnestralen
En \'twoèn der stormen schut,
deedt gij mij adem halen,
Terwijl, gesterkt tot moedig verder dwalen,
\'t Oog opwaarts zag!
Ja, heilige dag,
-ocr page 123-
115
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
Voor mij reeds de echo van een haast vervlogen (even .
De laatste dronk des vreugdebekers, mij gegeven
;
o Hoed nog menig jaar dit jeugdig, hoopvol leven!
En dat ik daar, van \'t nietig stof ontheven
,
\'t Nog bidden mag.\'
Met diepe aandoening boog, na hel hooren van de laatste har-
telijke woorden , de geliefde kleinzoon het hoofd op de knie van
den eerwaardigen grijsaard , en plegtig legde hem deze de stramme
hand op de blonde lokken. Weldra stroomden ook uit den mond
van alle aanwezigen blijde en rijke wenschen; en welk een ruim
veld is daar voor niet geopend op de zeventien jaren! Ondertus-
schen had reeds Charlotte, — die van alles wist, en daarom tot
nu toe had gewacht, — zich in stilte verwijderd , en hing nu
terug komende den keurigen horologie-band, van heur eigen haar
gevlochten , den geliefden broeder om .den hals. De oude man
gaf haar daar op het gouden zakuurwerk , dat hij zijnen lieveling
had toegedacht; en met de woorden : >Mogt gij er nog vele uren
levens voor onze dierbare grootouders op tellen !" hechtte zij er
dit aan.
Maar nu ook begon de een en ander , dien zijne zaken stad-
waarts riepen, door het gezigt van het horologie om de haastig
voorbij gevlogene uren te denken, en het zijne uit te halen.
Langzamerhand vernaauwde zich de kring , gelijk die in den mor-
genstond zich had uitgezet, tot eindelijk de laatst overgeblevenen ,
een zoon en eene dochter, die nog een rustig uurtje bij de oude
lieden hadden doorgebragt, de waardige moeder, die reeds door
eene kleine dommeling bevangen was, goeden nacht kuste», en
vader Bronkhof, die hen nog tot aan de deur uitgeleide deed ,
met een\' hartelijken handdruk de noodige rust na zoo veel ver-
moeijenis toe wenschten.
-ocr page 124-
H6
TWEE DAOEN VAN EENEN ORIJSAABD.
II.
HET OUDE JAAR.
Voor de tweede maal wil ik mijne lezers uilnoodigen, om
mij naar het zelfde zijvertrek te vergezellen, waar wij reeds
vroeger vader Bronkhof en zijne goede vrouw ontmoet hebben.
Het gezelschap is dit maal merkelijk kleiner; evenwel, zoo verre
wij het onderscheiden kunnen, vinden wij in allen oude beken-
den terug. Ik zeg: voor zoo verre wij het onderscheiden kun-
nen ; want men is juist, en dit is in menigen huiselijken kring
van ons vaderland niet de minst aangename tijd, aan het zoo-
genoemde schemer avonden. De gedurig opflikkerende en heen
en weder golvende vlam, trekt lange en hoe langs zoo donker-
der strepen over den grond, achter de stoelen der gasten, en
schaduwt fantastische figuren op den wand, terwijl eene onzigt-
bare hand gedurig een digter gaas voor de vensters schijnt te
schuiven. In den achterhoek, naast den kolenhaard, blinken de
oogen der spinnende kat met eenen groenachtigen glans, terwijl
een schitterende vuurregen uit de aangestokene pijp spat, en
van den theeketel kronkelende wolken murmelend opwaarts rijzen,
maar die slechts nu en dan , door den vuurgloed verlicht, zigt-
haar zijn.
In zulke oogenblikken heeft het gesprek zelden eene levendige
opgewektheid : het wordt meer afzonderlijk dan algemeen , meer
fluisterend dan luidruchtig gevoerd. De grijsaard evenwel, die
het algemeen gesprek in een gezelschap beminde, voerde nog
nu en dan het woord. Maar de avondschemering scheen lang-
zamerhand hare schaduwen ook over zijnen , nog zoo helderen
geest uit te breiden. sKinderen I" zoo sprak hij weemoedig:
«Gij hebt nu voor weinige dagen ons feest gevierd. Ik had God
dikwijls gebeden, dat hij dit jaar nog tot de hoog geklommene
jaren van mijne Margaretha en mij mogt toe voegen. Zijne
goedheid heeft mijne bede verhoord. Maar nu ook is de levens-
draad afgesponnen, en staat op hel breken. Drie malen heb-
ben wij bruiloft gevierd. De eerste was aan eene krooning
gelijk, de tweede aan een rijk oogstfeest, maar de derde is
onze uitvaart geweest. Wij leven nu alleen nog, om het aan
u , jongeren ! inzonderheid op dezen laatsten dag des jaars, te
-ocr page 125-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                       117
zeggen, dat wij gaan sterven en tot onze vaderen verzameld worden."
Op deze woorden rees Charlotte op, en drukte den ouden
man een\' kus op de ingevallen wangen , waarbij de traan , dien
zij meende, dat de schemering verbergen zou, hem over het
gerimpeld gelaat vloeide. »Neen, zóó niet, grootvader!" bad
zij vleijende : »Kom , ik zal licht halen , en dan van wat anders:
al was het maar . om mij genoegen te doen.\'\'
Ieder zat weldra met de hand voor de oogen , om die door
een\' zachten overgang aan het licht te gewennen ; en toen men
ze weder vrij in het rond kon laten weiden, was het elk duidelijk,
dat de woorden van den ouden man eenen indruk hadden ge-
maakt , dien men wel niet door scherts en luim wilde uitwis-
schen , maar toch door eene gepaste afleiding verzachten.
Terwijl nog deze en gene zich hier op bedacht, sprak reeds
de zelfde huisvriend, dien wij ook aan het bruiloftsmaal hoor-
den : «Wel aan, vader Bronkhof! nu kunnen wij hooren en
zien beide : dan vangt men toch beter de woorden als van de
lippen op; verhaal nu eens iets van uwe eigene levensgeschie-
denis. Dat zal voor mij inzonderheid. omdat ik u eerst sedert
een zestal jaren als vriend en nabuur ken , belangrijk , en toch
ook voor niemand anders vervelend wezen."
Op deze woorden keerde de zachte, half spottende , half ern-
stige grimlach, die gewoonlijk op het gelaat van den grijsaard
zetelde, daar op terug. »Wel nu, vriend Roelofs I" was zijn
antwoord : »aan dat verzoek is gemakkelijk te voldoen. Geen ge-
schiedschrijver zou voor den loop mijner tachtig jaren twee malen
de pen te vermaken hebben ; ja , er is naauwelijks genoeg , om
eene grafzerk mede te vullen. Wanneer ik geboren en gehuwd
ben, weet gij reeds door hel feest, dat gij mede gevierd hebt;
de lotgevallen mijner verhuizing, heb ik u verhaald ; en als ik
er nu nog bij voeg , dat ik altijd een ambteloos leven heb geleid,
en slechts eens, weinige jaren na mijn huwelijk , eene gevaar-
l\'yke ziekte heb doorgestaan , dan zullen wij al zoo wat de ge-
schiedenis volledig hebben. Of wilt gij ? dan zal ik u nog bet
geslachtboek laten zien, met de geboortedagen en de namen
mijner kinderen en kindskinderen. Is dal nu geene korte levens-
beschrijving , mijn goede buurman ?"
De aangesprokene wist naauwelijks, of hij deze vraag voor
ernst of spotternij houden moest; en hij dacht bijna, dat hij
een te onbescheiden vrager geweest was, en het dus raadzaam
zou zijn, in het gezegde te berusten , toen de oude man, hem
lanziende, vervolgde :
-ocr page 126-
H8                        TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
«Ik zie , dat gij meer , dat gij geheel iets anders begeert; en
ik heb u ook alleen willen doen gevoelen , hoe weinig nog dat
gene , wat men lotgeval noemt. de geschiedenis van den mensch
uitmaakt; ja , hoe onbelangrijk die lotgevallen op zich zelve zijn,
wanneer men in den ouderdom daar op terug ziet: ze zijn als-
dan weinig meer, dan voor den volwassene , die eene schooi be-
zoekt, de plaatsing der kinderen op deze of gene bank, die
voor hen zelve op het oogenblik zoo belangrijk, waar aan zoo
veel eer of schande, gezelligheid en genoegen , of verveling en
afschuw verbonden is. — Wereld ! o wat zijt gij mij geworden
in die tachtig jaren ! Gij zijt nu , gelijk mij eens de stad mijner
geboorte was, toen zij voor \'t eerst daar diep beneden mijne voe-
ten lag.
«Laat ik u dat eens verhalen , mijne vrienden ! — Het was
een schoone zomersche dag. Nog nooit had ik den toren be-
klommen, maar daar beneden was ik bekend genoeg; en de
straten , de huizen , de menschen , waar ik ook henen drentelde,
schenen mij daar talloos en eindeloos. Maar nu klom ik met
mijnen vader den wenteltrap op. Bij iederen omgang , dien wij
bestegen hadden , omvatte mijn oog gemakkelijker dat gewoel en
die opeenstapeling van de menschen en hunne bezittingen; en
toen wij eindelijk den top bereikt hadden, zeide mijn vader:
«Dat is nu de geheele stad." En die geheels slad lag daar aan
onze voeten , als het gebloemde middenvak van het tapijt hier ,
omzoomd door Gods heerlijke en eindelooze schepping, en de men-
schen woelden er in als mieren; terwijl het mij somwijlen voor-
kwam , als of ik maar een weinig hooger behoefde te stijgen ,
om met de hand de wolken te grijpen ! Zoo is mij ook nu de
wereld , mijn leven , mijn lotgeval veel kleiner geworden ; maar
de hemel is nader bij mij."
«Meent evenwel niet," zoo vervolgde de grijsaard na eene
poos zwijgens , terwijl zijne weemoedige stemming zich ook over
de huisgenooten en gasten uitbreidde, en hun een onwillekeu-
rig stilzwijgen oplegde : «Meent evenwel niet, dat ik daarom
het inenschelijk leven gering acht, en des menschen geschiedenis
onbelangrijk. 0 neen! Maar er is eene andere geschiedenis,
dan die ik u straks verhaalde, ook van mijn leven. Zij is
gelijk aan ilen inwendigen groei van eene vrucht, die wij slechts
van buiten zien, ja die somwijlen , weg schuilende tusschen de
bladeren , voor ons oog geheel verborgen is. Die geschiedenis
onzer ontwikkeling tol mensch, onzer redelijke overtuiging en
zedelijke vorming , schrijft de vinger des Almagtigen in het ge-
-ocr page 127-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                       119
denkboek der eeuwigheid; en slechts in enkele heldere en gelukkige
oogenblikken , kunnen wij van dat schrift iets ontraadselen; slechts
als wij lang en opmerkzaam ons leven hebben nagegaan , kun-
nen wij de eerste omtrekken dier geschiedenis onderscheiden. —
Ach! voor hoe velen misschien zal zij geheel in het duistere
liggen , tol de bliksemstraal des gerigts ze voor hunne oogen
ontdekt! — En wat mij nu aangaat, het geen ik daaromtrent
van mij zelven meen te weten , zou zeker meer voldoen aan het
oogmerk , waar mede mijn belangstellende vriend daar even naar
mijne geschiedenis vroeg. Ook wil ik u gaarne, vooral op dezen
heiligen avond , daarvan iets mede deelen. Ik had mij dit reeds
voorgenomen, indien geene andere, meer belangrijke gesprek-
ken het verhinderden.
«Vooraf moet ik u alleen nog zeggen , dat er veel tot deze
geschiedenis behoort, wat geene mededeeling lijden kan; dat
alles namelijk, wat mijne zedelijke verbastering of vorming be-
treft. Mijns inziens, — schoon ik ieder hier in gaarne zijne
eigene denkwijze wil vrij laten , — is de zedelijke toestand van
den mensch een geheim tusschen hem en den Alwetende , waar
van alleen door hooge noodzakelijkheid , en dan liefst tot één\'
enkelen vertrouwden vriend , iets mag uitlekken. De verborgene
omgang met God en den Zaligmaker wint zelden , bij de open-
baarmaking van dat geheim ; en de eigenliefde , die de afzigte-
I ijkheid van ons kwaad zoekt te bedekken , kunnen wij misschien
wel voor den Vader, die in het verborgen ziet, maar zeker
nooit voor de menschen geheel en al afleggen. Wat ik u dus
verhalen wil, zal meer mijne redelijke overtuiijlny betreffen."
De lezer ziet, gelijk wij reeds gezegd hebben, dat de lang-
zame inleidingen van den ouderdom allerminst vader Bronkhof
vreemd waren. Gelijk hij zich zelden in zijn leven had behoe-
ven te haasten, zoo deed hij het nog veel minder , nu hij op
jaren gekomen was. Er ging dan ook nog eene wijle tijds met
liet gewone tusschenbedrijf in een winteravond-gezelschap , — het
bezorgen van het vuur, het stoppen van eene versche pijp en
het vullen der ledige kopjes en glazen , — voorbij , eer de ach-
tenswaardige grijze aldus met verhalen aanving :
«Mijn leven behoort juist voor de helft aan deze, voor de
andere helft aan de vorige eeuw. Dit is niet alleen eene bij-
zonderheid in de tijdrekening mijner jaren , maar het is ook van
veel belang voor mijne vorming geweest. Het is wel waar, dat
de Bestuurder aller dingen der wereld hare lotgevallen niet bij
eeuwen toe telt: want wat zegt het, in het onmetelijke plan
-ocr page 128-
120                       TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
des Scheppers, waar de kortzigtige mensch zijne bekrompene
meetpalen zet 7 Dit maal evenwel scheen, na een\' woeligen
avond , de zon der vorige eeuw bloedig te moeten onder gaan,
opdat een nieuwe dag over hare dochter mogt aanlichten.
»Toen ik een kind was , waren de instellingen van den goe-
den ouden tijd nog in volle kracht. Indien ik instemde met
den bijna algemeenen chorus der menschen van mijne jaren , ik
zou zeggen : »Toen werden de kinderen anders opgebragt, dan
tegenwoordig ! Toen was er nog godsdienst in de huisgezinnen .
waren er nog goede zeden in de maatschappij , eerlijkheid en
trouw in den handel, en de waarheid werd nog zuiver den
volke verkondigd en den kinderen ingeprent." — Maar tot deze
lofspraak op den goeden ouden tijd , reeds het zwak der oude
lieden in de dagen van Horatius , zal ik het zwijgen toe doen;
en gij zult weldra begrijpen , waarom.
»Ik wil dan met de eerste leiding mijner jeugd eenen aan-
vang maken. Mijn vader was een oude Hollander , stedeling met
hart en ziel, en gehecht aan zijn land en des zelfs instellin-
gen, zoo wel als aan de toenmaals heerschende kerk. Door-
af komst en bezittingen tot den deftigen burgerstand behoorende,
hield hij den afstand tusschen zich en de onaanzienlijke menigte
voor eene even natuurlijke zaak , als die tusschen haar en den
orang oetan, en betwistte ieder stijf en sterk het regt , om
deze door God gestelde palen omverre te rukken. Zijne gods-
vrucht was naauwgezet, maar streng orthodox. Eene Armini-
aansche
kerk kon hem doen gruwen , en de Papen haatte hij
met een\' geweldigen haat. Overigens was hij een waardig, door
en door braaf en weldadig man.
«Eiken zondag-avond kwam een der predikanten ons als huis-
vriend bezoeken, en klaagde toen reeds, gelijk men het nu
doet, over eene domme menigte , die in hare gewaande geest-
verlichting hare leeraren woog op de goudschaal der regtzinnig-
heid , welke zij niet hanteren kon. Ik heb het op dit oogen-
blik zoo levendig voor den geest, als of het gisteren gebeurd
ware , hoe ik daar, als een kind van acht jaren , weg gekro-
pen zat, en bevend staroogde op de geweldige paruik en de
strakke gelaatstrekken , terwijl de plegtige toon mij, als de adem
van den oostewind, verstijvend over het teedere gemoed heen
ging. Maar mijne schuilplaats baatte mij niet; ik moest voor
hel licht komen , en de geduchte zedeles hooren , die de legen-
woordige jeugd
zoo hoog noodig had. En toch denk ik nu
nog met diepe achting aan den ernstigen, zoo naauwgezet
-ocr page 129-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                       121
en gemoedelijk godvruchtigen man, voor wien ik toen beefde.
»Ik kon tamelijk vroeg en vloeijend lezen. Die gave kwam
mij wel te stade , om iederen morgen de twee hoofdstukken aan
het gezin te doen hooren , die aan de beurt lagen. Ik herinner
mij niet, dat er ooit iets bij gesproken werd. Alleen kreeg ik
voor het zonder haperen lezen der geslachtregisters, eene bij-
zondere belooning. Weldra bragten mijne gaven nog meer rente
op. Door onze bijzondere vriendschap met den predikant, van
wien ik sprak , werd ik boven anderen uitgekozen , om de cate-
chismus-vragen in de kerk op te zeggen. Het is de eenige
maal, dat ik immer in het publiek gesproken heb ; en niemand
deed het zeker ooit met meer zelfvoldoening , dan ik.
«Ondertusschen was ik een opgeschoten knaap geworden;
maar de gewone vermaken van dien leeftijd vielen weinig in
mijnen smaak. Bijna van kindsbeen af, had eene brandende
weetgierigheid zich van mij meester gemaakt. Nu vestigde die
zich vooral op het godsdienstige. Ik wilde de hemelsche dingen
kennen , gelijk ik de aardsche meende te kennen ; ik wilde de
beschrijving van het land hebben , waar onzer aller rei/.e henen
gaat. Met aandacht had ik wel eens gelet op de leerredenen.
die ik hoorde ; maar het duurde lang , eer ik er iets meer van
begreep , dan van de opgezegde antwoorden uit den Heidelberg-
schen Catechismus, die voor mij louter klanken waren. Toen
het mij eenigzins begon te schemeren, hoorde ik van eene
vreeselijke praedestinatie , eene voorbestemming ter verdoemenis:
ik las in een van mijns vaders boeken de gedrorhtelijkste be-
schrijving der drieêenheid: en toen ik mij verstoutte, hem hier
naar te vragen, was zijn antwoord eenvoudig: »Dat is zoo, en
dat moeten wij gelooven." — Kn als ik, na die beslissende uit-
spraak , het nog eens waagde , den mond te openen , werd die
terstond gesloten door het ijskoude antwoord , dat het gulle kin-
derhart als in zich zelf deed weg krimpen : »Kind, daar kunt
gij nog niet over oordeelen !"
«Ongelukkigerwijze was de brave predikant, bij wien ik het
onderwijs in de godsdienst ontving , geen bijzonder kindervriend:
ongelukkigerwijze leerde ik in onze naaste familie een paar vrou-
wen kennen , zoo regtzinnig en zoo scherp , zoo vroom en toch
zoo valsch , dat zij mij voor een vierde van eene eeuw een\' die-
pen afkeer van alle vroomheid en regtzinnigheid hebben inge-
boezemd , dien ik mij later wel eens bitter heb beklaagd.
»Ik besloot dan van nu af, zoo dra zich de gelegenheid daar toe
zou opdoen , alles op te offeren voor de beantwoording der vraag:
-ocr page 130-
•122                       TWEE HAGEN YAN EENEN GRIJSAARD.
Wat is Waarheid\'/ eene vraag, die mij meer waard was, dan
mijn leven. Ik besloot, dit antwoord, van wien ik het ook
ontving, aan te nemen , zonder aanzien des persoons, al moest
het mij van Turk of Heiden toekomen. En nu zocht ik zoo
veel mogelijk mijnen weetlust , inzonderheid hij onze Duitsche en
Fransche naburen , te bevredigen. Het waren de Kransche schrij-
vers inzonderheid, die door hunne gemakkelijke en bevallige
schrijfwijze mij aan zich boeiden ; en het was onder dezen vooral
Rousseau , die mijne dweepachtige liefde voor de natuur voedde,
wiens beminnelijke zedekunde mij weg sleepte , maar die ook de
zaden van twijfelzucbt ongemerkt op den akker van mijn hart
uitstrooide. .Ia, mijn eerste en misschien mijn eenige jeugdige
diefstal bestond in het weg nemen van de nachtkaars , waar bij
ik heimelijk zijn\' Emile verslond : want mijn vader, die zich
overigens niet bijzonder met mijne lektuur bemoeide on den
naam van liousseau niet eens kende, kon evenwel geene fran-
sche prullen
ongemoeid in mijne handen laten.
»Ondertusschen deed ik in dien tijd mijne belijdenis, en, zoo
als men mij verzekerde, eene (joede belijdenis. Mijn geheugen
bewees mij hierbij de uitnemendste diensten , en ik voldeed , als
een gehoorzaam kind , aan alle formaliteiten, die met liet doen
dier belijdenis verbonden waren........ Goede God! wat is er
toch weinig noodig , om iemand tot een\' huichelaar te maken !
»Na dat eene harde ondervinding mijne dweeperij met de
natuur en den natuurmensch genezen had , kreeg ik hoe langs
zoo meer smaak in Voltaire. liousseau kwam mij nu een
beminnelijk dweeper voor, en zijne denkwijze een schoone droom
mijner jeugd. Tot mannelijke rijpheid gekomen, had ik gezond
verstand noodig; en ik verlustigde mij (daar buitendien de ge-
schiedenis mij altijd hekoord heeft) in de scherpe , juist treffende
geeselslagen, die Voltaire zoo gemakkelijk en onnavolgbaar het
bijgeloof en fanatisme wist toe te brengen. Lang heeft hij mij
bezig gehouden. Gelijktijdig met de z\'yne , heb ik de toenmalige
lJuitsche schriften van Reimanu of Lessing, van Bahrdt en an-
deren gelezen , en zag meer en meer de ketenen van volksge-
loof en overlevering mij als van de voeten los gemaakt. Nu volgde
ik ook de latere Fransche vrijdenkers , die door hun\' bijtenden
spot en populaire helderheid , zoo wel als door hunne droomen
van toekomstig volkgeluk, de haan der omwenteling hebben effen
gemaakt. En zoo als ik altijd gaarne mij zelven gelijk ben ge-
bleven , besloot ik , met hen den weg zonder schroom ten einde
toe te bewandelen, om het heerlijk doel, de eeuwiije waarheid.,
-ocr page 131-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                        123
te bereiken. Maar met schrik ontdekte ik weldra, dat die weg
hoe langs zoo woester en ongebaander werd , en eindelijk tot het
onbezielde stof in plaats van tot den Ongeschapene leidde. Eerst
had mij Voltaire van den blinden eerbied voor kerkgeloof en
priestergezag genezen > en liet dwaze der ketterjagt onder alle
partijen der christenheid doen inzien. Daar na had hij al meer
en meer de openbaring van het Oude Verbond mij verdacht ge-
maakt , en die voor mijn oog in den rang der oude ooslersche
volks-godsdiensten terug gezet. De Duitschers inzonderheid had-
den hier op de leer des christendoms voor mij van hare geheime-
nissen ontdaan, en als de kern mij eene schoone zedekunde,
eene Sokratische wijsbegeerte , doen over houden. Maar nu bleet
ook deze niet. Het zuiver geestelijke, reeds bij Voltaire twij-
felachtig, werd mij hoe langs zoo onzekerder. Alles neigde meer
en meer naar eene eeuwige natuur , waar van een zeker blind
noodlot de springveer is ; en ik zag mij zelven , als een klein ,
onaanzienlijk rad in dit uurwerk geplaatst, doelloos en werk-
tuigelijk voort bewegen;..... maar neen! want een rad, hoe
klein ook , behoudt nog zijn eigen aanzijn en zijne eigene wer-
king; — ik zag in mij zelven . bij het licht dezer wijsbegeerte,
niets meer dan eene kieur in den regenboog , die weldra in de
lucht weder verdwijnt; dan eene gedaante , op de wateren afge-
spiegeld , die eene enkele golf uitwischt; dan het schaduwbeeld
van één oogenblik , door de werktuigelijke omwenteling van het
rad der natuur op het doek der wereld geteekend!..... Het was
mij gegaan als den knaap, die van den boom een\' bladknop
afplukt, en dien ontbladert, om het binnenste te vinden : hij blijft
ontbladeren, en ziet ten laatste met schrik, dat hij niets over houdt.
«Neen, mijne vrienden! het is onmogelijk, hem, die het niet
ondervonden heeft, een denkbeeld te geven van dien vreeselijken
zelfstrijd, waar mede geen ligchaamspijn noch krankheid kan
vergeleken worden ; van die ontzettende ziekte der ziel, die zij
in koortsachtige spanning op zich voelt drukken en niet kan af
werpen, waar in zij voor haar eigen aanzijn vreest, en toch met
ontzetting gedurig zich zelve weder vindt! Nog staar ik slapeloos
op de wanden mijner slaapstede , nog grijp ik ontwakend naar
den troosteloozen gids , afgedwaald als ik , of poog weder mijnen
voet te wringen in den kinderschoen van onbepaald geloof, dien
ik ontwassen ben ; — en ga dan uit, met een schijnbaar liel-
der gelaat, om door veien benijd te worden om het ellendige
geld , dat ik met handen vol bad willen weg werpen voor één
oogenblik verademing !
-ocr page 132-
124                       TWEE DAGEN VAN KENEN C.RIJSAAHD.
»Het was om dezen tijd , dat ik het eerst bekend werd met
de werken van den beroemden Immanuel Kant. Velen in ons
vaderland werden door zijne vreemde spreekwijzen en ingewik-
kelde redeneringen afgeschrikt, om die te lezen. Voor mij was
geene moeite te groot, ja zelfs alle moeite uitlokkend, omdat zij
inij hoop gaf, dat ik mij eindelijk eens aan de verschrikkelijke
draaikolk zou ontworstelen , waar in ik gestort was. Zijne grond-
beginselen namen mij in. Afbreken, om weder op te bouwen,
was zijne leus als de mijne. Ik gevoelde, als hij, het onge-
noegzame van allen bewijsgrond , om ons gevoel voor het hoo-
gere en eeuwige te bevredigen ; en toch die sterke eischen van
onze zedelijke en betere natuur; de vraag: Zou hel waar zijn?
in mijn binnenste, en dan het antwoord : Hel moet waar lijn;
ja, al kon men het tegendeel bewijzen, daar moet een God
wezen , eene eeuwigheid I
— Ofschoon ik dan ook in later jaren
sommige zijner beschouwingen eenzijdig , andere noodeloos duis-
ter en omslagtig gevonden heb, gij zult het den scliipbreuke-
ling niet ten kwade duiden, dat hij nog met aandoening en
hooge ingenomenheid denkt aan de eerste reddende hand, die
hem in Gods bestuur werd toe gestoken , toen hij juist wanho-
pend de laatste krachten inspande, on niets dan eene onpeil-
bare zee onder de voeten voelde.
»Zoo was dan de grootste strijd gestreden! Maar waar nu
heen ? Bij deze eerste beginselen der waarheid , kon ik het niet
laten blijven ; bij de eerste schreden op haar ruim gebied , niet
rusten. Van Frankrijk, waai\' de veel belovende dag der ver-
lichting in bloed onder ging, en de nacht van het ongeloof zijne
vreeselijke vleugelen uitspreidde over het plein der guillottine,
wendde ik met diepen afkeer de oogen af; en de leerlingen van
Kant zochten den meester vooruit te snellen, en verloren zich
in een land van droomen. Toen keerde ik, gewapend met een
redelijk geloof in de waarheid, tot het evangelie weder. Het
Oude Verbond liet ik vooreerst nog rusten , niet omdat ik het
onbepaald verwierp , maar omdat met de lezing van het zelve.
ook mijne Voltairiaansche twijfelingen en spotternijen weder bij
mij oprezen. Dit toch, mijne vrienden ! is eene treurige eigen-
schap van den menschelijken geest, en zai een maal den ver-
vaardigers van ligtziiuiige of schadelijke schriften tot eene groote
verantwoording zijn : zelfs het geen wij afkeuren binnen in ons ,
kunnen wij niet vergeten. Het blijft daar, als een smet, die
onuitwischbaar aan ons kleeft, eerst met den tijd verbleekt, en
altijd nog iets wankleurigs achter laat; het is als een verzuimde
-ocr page 133-
125
TWEE DAOEN VAN EENEN GRIJSAARD.
ziektestof, die te zeer met onze vochten vermengd is, om zon-
der levensgevaar daar uit geheel , of althans spoedig, te worden
verdreven.
»Ik las dan het evangelie, onafhankelijk — dit ten minste
had ik door zoo veel strijds gewonnen! — van de verschillende be-
schouwingswijzen der onderscheidene christelijke gezindheden ; ik
las het, gelijk een heidonsch wijsgeer het lezen zou. Ik zal u
den arbeid niet beschrijven, dien ik daar aan besteedde; de
taaistudie zelfs , die ik nu , voor het eerst sedert mijne kindsche
jaren , weder opvatte ; de hulpmiddelen , die ik daar bij gebruikte.
Het zijn zoo vele krukken, waar op de verlamde voor het eerst
weder voort waggelt, en die hij later vergeet, als hij ze niet
meer behoeft, of die hij niet alle onbepaald aan anderen kan
aanbevelen. Genoeg , dat ik het evangelie las , en daar in vond,
wat mijn verstand en mijn hart beide behoefden: voor mijn ver-
stand
het Licht der wereld , het beeld des onzienlijken Gods ,
Jezus Christus, die ons in zijne hovenmenschelijke , zedelijke
volkomenheid, zoo wel als in zijne reine leer, den Eeuwige
geopenbaard heeft, en in wien wij gelooven moeten, over het
onbegrijpelijke ons oordeel opschortende , gelijk men omtrent een
ver land den reiziger gelooft, die er vóór ons geweest is; —
en voor mijn hart, dat zoo lang verre van God had omgedoold ,
althans niet in het licht van zijn aanschijn zich verkwikt, vond ik
bij Jezus Christus, den gekruiste, den verheerlijkte, verzoe-
ning met den heiligen God, die den mensch wel eens eenen tijd
lang laat wandelen in zijne wegen , maar zich toch nooit geheel
aan hem onbetuigd laat. Nu traden die wonderen en verbor-
genheden, waar op vroeger mijn verstand stuitte, a\'s op den
achtergrond terug. Ik vond ook het eigenlijk onbegrijpelijke,
het schijnstrgdige, veel minder aan de bron zelve , dan in de
daar uit afgeleide stroomen, die wel eens, opdat zij maar diep
zouden schijnen, met opzet zijn troebel gemaakt. En voor zoo
verre er verborgenheden bleven en altijd blijven zullen , veront-
rustten zij mij thans niet: zij waren de hoofdzaak niet meer,
maar zij behoorden toch bij het geheel der godsdienst, even als
de wolken aan den hemel, dien zij ten deele bedekken. Nu
eindelijk keerde ik ook tot het Oude Verbond terug, en vond
daar in , ofschoon in de nevelen der grijze oudheid gehuld, den
eenigen waren en goddelijken weg tot het evangelie. En, gelijk
ik in dien tijd een\' vroom\' leeraar hoorde zeggen: het Oude
Verbond voerde mij aan de hand van God tot Christus, gelijk
het Nieuwe mij aan de hand van Christus tot God gebragt had.
-ocr page 134-
126                       TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
»En ziet daar nu|, mijne vrienden! eene geschiedenis, die,
dunkt mij, meer waarde heeft , dan eene opvolging van gebeur-
tenissen , even ijdel als de wereld zelve , en slechts het gewe-
mel der schaduwbeelden , die ons hier omgeven. Deze geschie-
denis , ik zie het nu helder in , is door de hand van God ge-
schreven ; en zij heeft ten opschrift: OPLEIDING voor de EEUWIG-
HEID."
Ingespannen en krachtvol had de oude man gesproken, en
zonk nu bij de laatste woorden vermoeid in zijnen leuningstoel
neder. Ieder eerbiedigde zijnen ernst en zijne rust, en be-
ijverde zich , om door eene kleine oplettendheid hem genoegen
te doen. En het was eerst eenigen tijd later , toen des grijs-
aards oog weder de gewone helderheid terug gekregen had en
blijmoedig in bet rond zag, dat de vriend , die hem tot dit ver-
haal had uitgelokt, hem dus aansprak : »L"we woorden , vader
Dronkhof, zullen ons allen onvergetelijk zijn. Mij althans heb-
ben zij eene ruime stof tot nadenken gelaten. Maar daarom
juist, als ik u niet te zeer vermoeije , wenschte ik u nog ééne
vraag te doen. Acht gij u dan nu weder ongeveer op het zelfde
standpunt terug gekomen , waar op men u in uwe kinilschheid
plaatsen wilde ? Mij dunkt, er ligt nog een , wel kleiner, maar
toch wezenlijk onderscheid tusschen beide , dat ik wel duidelijk
meen te gevoelen , maar toch liever nog eens uit uwen mond
wilde hooien."
»Wel nu, mijn vriend I" was het antwoord : sdan zal ik u
daaromtrent mijne gedachten zeggen. Hoewel ik nu zeer veel
goed keur, wat ik toen met weerzin hoorde ; hoewel ik het ge-
loof, waar op mijn achtbare leermeester in de godsdienst, reeds
voor meer dan eene halve eeuw, de eeuwigheid is ingegaan,
genoegzaam en zaligmakend rekene; zoo heb ik mij toch nooit
weder kunnen voegen naar die strenge bepalingen , waar aan toen
het geloof gebonden , dat vormelijke , waar mede toen de waarheid
omkleed was, en zonder het welk velen het aanwezen van geloof
en waarheid nog niet erkennen willen. Die vormen kunnen goed
zijn, maar de waarheid zelve lijdt er, mijns inziens, altijd door ;
en het is mij dikwijls toegeschenen , dat men niet wél gedaan
heeft, met meer te bepalen, dan van Gods wege bepaald is.
Evenwel, ik wil het tijdelijk nut dier bepalingen en vormen in
de christelijke kerk niet onbepaald ontkennen : misschien is de
godsdienst te geestelijk en de mensch niet geestelijk genoeg, zoo
dat men ze nog niet geheel missen kan; maar mijn eigen geloof
wil die banden niet: het heeft aan zijne inwendige levenskracht
-ocr page 135-
TWEE DAf.EN VAN EENEN GWJSAAM).                        127
genoeg, het is berekend voor mijnen geest en mijn hart, en he-
staat niet uit eene verzameling van bijbelplaatsen , maar in eene
gevestigde ondervinding van de verlichtende en heiligende kracht
des bijbels, waar bij ik gaarne voor alles, wat wij menschen stel-
lingeil
noemen, alle mogelijke ruimte overlate. Het zij echter
verre van mij, dat ik hier mede die onbestemdheid en loszinnigheid
in geloofszaken zou goed keuren , die velen in onzen tijd vrijheid
achten. Neen , ieder punt van godsdienst is mij dierbaar, is mij
nadenken en onderzoek waardig , en ik rust alleen , wanneer ik
stuit. Maar ik vrees slechts, (lat, wanneer wij de vruchten van
ons of der vaderen onderzoek tot eene onherroepelijke wet voor an-
deren willen vast zetten , wij dat onderzoek in hen belemmeren,
en de doode letter in de plaats stellen van den levenden geest.
Dan bouwt men beslissende uitspraken op elkander ; men gebruikt
daar alleen sommige bijbelplaatsen toe , die tot bouwstoffen ons
geschikt voorkomen , en andere blijven ongebruikt of worden terug
gezet. Men hecht meer aan de bepaling der waarheid , dan aan
de werking der waarheid. Men ziet ligtelijk met zekeren afschuw
op anderen neder, bij wie misschien de uiterlijke vorm minder
juist, maar het wezenlijke der godsdienst beter is ; of die welligt
nog op een\' duisteren weg naar het licht geleid worden , maar
dan ook , oneindig beter dan wij zelve , er den heerlijken glans
van zien en de weldadige warmte van gevoelen zullen. En on-
dertusschen overdrijft men zijne stellingen , door die te verdedigen,
en maakt het ernstige hard , het verborgene ongerijmd , en het
stipte huichelachtig.
«Neen, mijne vrienden ! de godsdienstige waarheid heeft geen
vast gehalte, waar over de mensch tot keurmeester gesteld is.
Ik heb nu mijn eigen standpunt, om den hemel te beschouwen,
en ik heb dat in zwaren strijd veroverd ; maar ik dring daarom
een\' ander van het zijne niet af, en veel minder zal ik angstig
en vol verontwaardiging den noodkreet aanheffen , als de beschou-
wingswijze van het algemeen eenigzins gewijzigd wordt. Mijn ge-
loof voor de eeuwigheid is daar van niet afhankelijk; en ik zou al
weinig vertrouwen op God moeten hebben, als ik meende, dat
Hij, om de waarheid , die in Christus is, op aarde te bewaren,
onze menschelijke bepalingen en oordeelen , onze wetten en onzen
dwang behoefde. Het is immers een eeuwig evangelie ? Zoo lang
er dwalenden zijn , zal het die verlichten; zoo lang er zondaren
gevonden worden, die met God verzoenen !
«Eindelijk is mijn stelregel in het godsdienstige, — maar ik
wil ook dezen aan niemand opdringen : — meer te denken dan
-ocr page 136-
128                       TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
te spreken , meer te onderzoeken dan te bepalen , meer te zwijgen
dan te veroordeelen, meer lief te hebben dan te onderrigten , en
oneindig meer te hopen dan te vreezen."
Nog veel werd er in dien geest gesproken, en inzonderheid
werden de gebeurtenissen van het ten einde snellend jaar door
den grijsaard uit zijn eigenaardig oogpunt beschouwd. Deze en
gene mengde daar tusschen eene vraag of eene opmerking ; en
zelfs de oude vrouw, die een geregeld en eenparig gesprek nog
het best volgen kon , voegde woorden van kinderlijke, echt chris-
telüke vroomheid er bij.
Maar reeds een en ander maal had de oude man Charlotte toe
gewenkt, en deze dit met een vriendelijk hoofdknikje beantwoord ;
en toen nu de eenvoudige avondmaaltijd was opgedragen, — juist
sloeg de oude buisklok negen ure , — schoof hij zijnen stoel een
weinig naar de tafel toe : want voor dezen avond had hij ver-
langd , aan het gezellig hoekje van den haard te eten. — »Komt,
kinderen !" was nu het woord : »Ik maak heden een weinig meer
haast , dan anders : want gij kent mijne vaste gewoonte. Sedert
jaren houde ik het laatste uur van het jaar voor mij zelven. Ik
duid een ander niet ten kwade , dat hij dien overgang in een\'
vriendenkring viert; maar behalve dat het voor ons oude lieden
wat vermoeijend is , heb ik op dat uur een zeker zwak. Wij zul-
len dus aan den maaltijd gaan; dan kunnen wij daarna nog on-
der eene rustige pijp het uur van scheiden afwachten."
Het eenvoudig maal was spoedig gebruikt. Nog schoot er, zoo als
vader Bronkhof verlangd had , een rustig uurtje vóór het scheiden
over. Maar dat bepaalde weten, hoe lang men nog spreken mag, en
vooral op den laatsten avond, hoe lang*het jaar nog duren zal, schijnt
als de kille nachtlucht den stroom van \'t gesprek te doen stollen.
De gastheer gevoelde dit, en het viel niet in zijnen geest, »Ik
ben gaarne alleen ," pleeg hij te zeggen : «maar niet, als ik onder
menschen ben." Hij bezat dan ook een\' zekeren takt, om zulke
pauzen aan te vullen , zulke hinderpalen in \'t gesprek door eene
onverwachte wending te ontwyken. Hierop had hij zich ook nu
voorbereid. »Kom, beste Jan!" zoo sprak hij zijnen lieveling
toe : »Lees ons dat gedicht eens voor , dat gij onlangs voor mij
hebt uitgeschreven. Ik heb het daar boven op de secretaire klaar
gelegd. — Maar voorzigtig wat met de kopjes ! — Zie zoo ! —
Ja , dat is het."
En zonder aarzeling , maar ook zonder inbeelding, las de be-
minnelijke jongeling :
-ocr page 137-
TWEE DAGEN VAN EENF.N \'.RIJKAARD.
HET BESTE UURWERK.
GESPREK TrSSCHEN EEN\' VADER EN ZIJN"
TIENJARIG ZOONTJE.
»Och of ik uw horlogie had :
Het beste, dat er is!
Het wijst zoo juist minuut en uur,
En loopt geen streepje mis."
tMijn kind! wat noemt gij \'t beste werk,
Dat maar één dag kan gaan ?
Dal, als men \'t \'s avonds ééns vergeel,
Men \'s morgens stil vindt slaan?"
«Maar dan die groote klok van u ,
Die zoo veel weken gaal,
Die speelt, wanneer het uur genaakt,
En de kwartieren slaat f"
»Mijn kind I wal noemt gij \'t beste werk,
Dat mis wijst
, vroeg of spa ?
Dan is hel vuil, dan breekt er ivat,
Dan gaat het vóór
, dan na.\'"
nMaar toch de klok van onzen dom,
Daar onze klok op gaat ?
Het Uur slaat als een onweérslag ;
\'k Ben kleiner dan de plaat.\'"
jMijn kind\' wat noemt gij \'l beste werk,
Dat stadig roest en slijt ?
Waar van de helle en regenvlaag
Het uurbord bleekt oj splijt ?"
-ocr page 138-
130                        TWEE DAGEN VAN KENEN GRIJSAARD.
»A\'ow . vader, ik begrijp u niet!
Wat dan het best wel is?
Ik heb de besten al genoemd.
En telkens raad ik mis t"
»7A zal \'t u wijzen, lieve knaap\'.
Kom , laat ons buiten gaan. -
Zie zoo
, — nu ziel gij , daar omhoog,
Hel beste uurwerk staan."
» Wel waar dan f \'k Zie geen wijzerplaat,
Waar op men de uren lelt?"
tDaar toe is ginds dat blaauw gewelf.
Voor arm en rijk gesteld."
yiDal is een vreemde wijzerplaat,
Waar op geen nommers slaan ,
En nergens toont een wijzerspits
Minuut en uur mij aam"
»l)e maan, mijn kind, zij teekent ons
Met zilver \'t nachllijk uur;
En als de zon is opgegaan.
Dan wordt de wijzer vuur."
»Maar al die duizend lichtjes dan ,
Die ik daar flikkren zie
Door \'t raam, als ik naar bed zal gaan:
Zeg. vader, wat zijn die f"
»De mensch, die \'t starrenschrift verslaat,
Leest daar der eeuwen tal:
Zij vjentlen om, als \'t raderwerk,
Of staan , als spijlen , pal."
■nOf ik den ketting eens mogt zien,
Die zulk een werk verbindt
.\'"
-ocr page 139-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAAtiD.                       131
»De ketting, die deez\' radars wen dl,
Heet de
Natuur , mijn kind \'■\'\'
»En dan de veer, zoo groot van kracht,
Dal zij dit uurwerk drijft f"
tüie, o mijn kind\', is de Almagt Gods,
Waar door de hemel blijft."
»En of er iemand is geweest,
Die \'t opgewonden heeft ?
Of \'t eenmaal ook, als iedre klok ,jj
Zijn laatste slagen geeft?"
>i De vinger Gods spande eens die veer
En trok dien ketting aan,
En dreef die raden in hel rond,
En deed die wijzers gaan.
i>En eens komt, kind lief, denk er aan.\'
De ontzachlijke oordeelsdag:
Dan slaat hel groole uurwerk Gods
Voor om den laatste» slag."
De jongeling had met gevoel en nadruk gelezen, en vooral den
naïven kindertoon regt goed gevat, omdat die, zelfs beneden zij-
ne jaren, nog zoo geheel zijn eigen toon gebleven was. O, dat
kinderlijke mogt wel bij ons allen wat langer blijven, in plaats
van het kinderachtige, dat sommigen nooit geheel afleggen!
Ondertusschen had het voorgelezene wel een en ander woord ,
maar daarom nog geen geregeld en vloeijend gesprek uitgelokt.
»Kom, kom I" sprak vader Bronkhof nu : »Ik merk wel, dat ik
met dat beste uurwerk de oogen nog meer naar de klok gerigt
heb; en om nu elkander de laatste minuten van het scheidend
jaar te zitten toe tellen, dat is toch wat droomerig. Gij ziet,
buurman I wij moeten ook wat voor den dag brengen. Ik ben
-ocr page 140-
132                        ".WEE DAGEN VAN EENEN C.Rl.\'SAABD.
daar nu eenmaal in mijne laatste dagen guller mee , dan anders;
maar ik sluit het jaar gaarne, dus — gij eerst!"
«Ik ben bereid," sprak Roelofs : »maar om u de waarheid te
zeggen, ik had liever gewenscht, over een uurtje het nieuwe jaar
in te wijden , dan nu het oude te bezingen. Ik ben het wenschen
nu zoo een maal gewoon. Maar daar dat niet mag. heb ik toch
iets willen mede brengen, \'t Is nog de vrucht van uw\' tachtig-
sten verjaardag. Toen ik daar van te huis kwam, kon ik nog
zoo spoedig niet slapen. Ik sloeg daarom uw lievelingsboek eens
»p , den Prediker ; en wel die treffende beschrijving van den ou-
derdom aan het slot , waar gij mij laatst eens opmerkzaam op
hebt gemaakt. Ik heb beproefd , die in Hollandsche dichtmaat
over te brengen ; maar ik vrees , dat ik de schilderachtige be-
schr\'yving niet heb kunnen weder geven van het verzwakken der
menschelijke ledematen: band en voet, tand en oog en lippen;
zoo als ook die van de geheele ontbinding des ligchaams, wan-
neer de zenuwvlecht wordt los gemaakt en de loop der vochten
gestuit. Ik geef het dus , bij gebrek van beter.
GRIJSAARDS RAAD.
(Naar Prediker XII: 1—8.)
Denkt aan den Schepper , jeugdige vrienden \\
Eer u de bloesem des levens verlaat\':
Eens komt de teeltijd, naadren de jaren,
Dat u de lust en hel leven vergaat.
Eer dan \'l zonlicht doffe nevel,
Maan en starren \'t rouwkleed dekk\';
En na regen. weer tol regen
\'t Wolkenheir zich zamentrekk\';
Eer des huizes wachters beven,
En gekromd de sterke ga :
-ocr page 141-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                       l33
Eer de maalslers \'l werk verlaten,
En een blinde aan \'l venster sta ;
Eer zich bei de deuren sluiten ,
Die nu vrolijk open slaan,
En des molens botte steenen
Naauw nog knarsend ommegaan ;
Eer ge als grijsaard slaaploos opstaat
Bij der vooglen morgenlied;
Dal het doffe oor geen streeling,
\'t Koude hart geen vreugd meer biedt;
Eer \'t geritsel u doe beven,
\'/ Alles winter om u word\',
Als de bloeitijd is geweken,
En de sprinkhaan droevig mort; —                ,
Denkt aan den Schepper , jeugdige vrienden I
Eer u de bloesem des levens verlaat\' :
Eens komt de leeftijd, naadren de jaren,
Dal u de lust en het leven vergaat.
Eens gaat de mensch naar zijn eeuwige woning,
Roept hem de bode:
»7 Einde is daar!"
Rouwbeklag volgt eens den slaaf en den koning,
Vrienden bedroeft de treurige maar.
Eer de zilvren streng dan scheure,
\'t Gouden val in stukken splijt\';
Eer de bron om d\' emmer treure,
En de ketting \'t rad verslijt\';
Eer hel slof tot de aarde keere,
Neer zinke in den moederschoot,
-ocr page 142-
134                        TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
En de geest ten hemel stijge,
Die hem in het stof besloot ;
Denkt aan den Schepper, jeugdige vrienden f
Vreest zijnen naam en houdt zijn gebod.
Weet, dat dit ijdele leven zal vlieden,
\'/ Einde de dwaasheid des zondaars bespol.
»Ja!" sprak nu vader Bronkhof: »Dit is mijn beeld; en gij
hebt mij genoegen gedaan, met het nog eens te schetsen. Kin-
deren ! leert er uit..... Maar ik zie daar, dat ik nog maar juist
tijd heb, om mijn woord te houden, als ik mijn vrij uurtje niet
missen zal. Dit maal dan zonder inleiding. Ik hei) een\' vreemden
inval gehad, en zoo goed mogelijk op lijm gebragt. Hoort maar
eens, vrienden !
HET OUDE AAN HET NIEUWE JAAR.
Mijn kind l \'k word oud en grijs, en al mijn leden beven,
De rug is reeds gekromd en l hoofd van zorgen moé;
De staf trilt in de hand, de matte knieën knikken,
De levensvonk dooft uil, en de oogen vallen toe.
Mijn voel staat vóór den kuil, waarin ik straks zal zinken :
Strooi gij de doodsche sneeuw als lijkkleed op mijn graf;
Doe mij nog menig maal in de herinn\'ring leven,
Maar ween niet over hem, die u het aanzijn gaf\'.
En - nu mijn laatste wil: Ik maak u al mijn schatten :
Van aarde, zee en lacht, en mensch en dier en plant :
Van waar hel broos insekl in pop en eijer sluimert,
Tot daar de ceder is der bergkruin in geplant.
Gif vindt ze wél bewaard. De winter moge woeden;
Hij breekt den grendel niet van \'s hemels rijken schat.
-ocr page 143-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                        135
De dood draagt in heur\' schoot de kiem, van \'t nieuwe leven,
Gelijk de levenskiem den dood in ziek bevat.
Ik laat u dwazen veel, en weinig ware wijzen;
Het kwade een\' zworen last I Bel goede een\' ligteu schat I
Den mensch
, zijn eigenbaat en zijne dwaze twisten,
En \'t stille graf, dat eens dit al in zich beval.
Ik laat u \'s werelds loop : bedriegers en bedroognen ,
Den rijke, ras beroofd, den arme, rijk gemaakt.
Ten slotte: \'t voorgeslacht ten sloffe om luid te prijzen ;
Het heden tot gemor ; lot hoop den dag
, die naakt.
En nu, — dal vrij uw wieg de barre winter schokke,
Mits hij in \'t sluimrend kind de levenskiem bewaar" :
Dan wordt ge een wakkre knaap , en vriendelijk vlecht de lente
U ras een bloemenkrans in \'t blond gekrulde haar.
Dat vrij de zomerzon u \'t manlijk hoofd doe grijzen ,
Ali maar de milde herfst u rijke korven biedt ;
En, schoon een sombre mist uw laatste dagen dekke,
\'t Oog door dien nevel heen een vreedzaam einde ziet.
Eens komt, als veler stof bij \'t uwe en \'t mijne sluimert,
De dag, die voor \'t gerigt ook om verschijnen doet:
Dal dan de broze mensch, die u mei smart zag scheiden,
Met blijdschap en met hoop voor God u weer ontmoet\'f
Opzettelijk had de grijsaard min of meer den luimigen toon
aangeslagen, om niet te zeer door den hoogen ernst, die hem
bezielde, het genot der gezelligheid te verstoren, dat hij zoo
gaarne rondom zijn\' huiselijken haard zag. Bij het laatste cou-
plet evenwel beefde zijne stem. Het was hem, of hij zoo ge-
voelde, dat hij zijn laatste jaar besloot:..... ook hij hoopte het
eens met vreugde weder te ontmoeten voor Gods troon, als de
herinnering van den kinderleeftijd, op aarde doorgebragt.
Maar het was tijd van scheiden. Toen dan, een oogenblik
daarna, de klepper zijne schorre toonen : »Ellef heeft de klok ,
-ocr page 144-
13tj                       TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
eilief:" lioorcn deed, geleidde ook reeds de oude man zijne
gasten tot aan de kamerdeur, van waar zijn kleinzoon hen ver-
der vergezelde; en terwijl de oude vrouw, vermoeid en sluime-
rend, de gemakkelijke legerstede besteeg, door Cliarlotte geleid ,
trok vader Bronkhof de warme slaapmuts over de ooien, en ver-
liet met het licht in de hand de huishoudkamer.
Met bedaarde schreden, de leuning vast in de eene band ge-
klemd on het licht in de andere dragende, klom de waardige
grijsaard den trap op , die naar de bovenverdieping van zijn huis
leidde. Hij had er eene vrije kamer, die des zomers een ruim
en regl aangenaam uitzigt aanbood, en des winters door eene
kleine kagchel gemakkelijk kon worden warm gestookt. Daar was
hij gewoon , zich dagelijks ten minste een enkel uur af te zon-
deren . om in de eenzaamheid , gelijk hij zich uitdrukte, de snaren
van zijn gemoed weder te stemmen , die in het midden der men-
schen wel eens ontstemd raakten, en wier meer of min zuiveren
klank bij dan zoo niet onderscheiden kon.
Ook nu zette hij zich hier — alles was daartoe gereed gemaakt
— warm en gemakkelijk neder. Hij bladerde in eenige belang-
rijke brieven , die hij dit jaar ontvangen had , of die hij had ge-
schreven en in afschrift bewaard; en hij las daarop bet een
en ander van het in dit jaar geschrevene in zijn dagboek na,
waarin nooit een ongewijd oog gegluurd had , en dat hij zelfs op-
zettelijk aan zijne kinderen had gelast, terstond bij zijn overlijden
ongeopend te verbranden. »Ik gevoel," zeide hij tot hen , wan-
neer zij hier van de reden vroegen : »dat anders de begeerte om
nog na mijnen dood bewonderd te worden, mij de kleuren zou
leenen, om mijn eigen beeld op te sieren."
Dit maal schreef hij niet. Hij zat na de lezing in diep gepeins,
en staarde op zijn horologie, den getrouwen makker, die zoo
vele jaren lang hem , ook bij eenzamen arbeid , het voorbij snel-
len der uren had herinnerd. «Nog maar een kwartier uurs," zoo
spr ak hij hall luide : »en dan gaat dit jaar van mij voorbij, en
misschien begint op het zelfde oogenblik het jaar van mijnen dood.
En als dat dan ook ten einde is , ben ik in de eeuwigheid.....
Ja, wat is de eeuwigheid ?.... Hoe weinig weten wij er nog van !
Hoe veel zullen wij nog moeten leeren ! Maar God wacht mij daar,
myn Regter en mijn Vader tevens ; en Jezus Christus, die ook
eens leefde in den tijd. Heb rust, mijne ziele! gij zult grooter
dingen zien, dan deze."
-ocr page 145-
TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.                        137
Een oogenblik staarde hij nu opwaarts , als wilde het matte oog
dooi\' de zoldering henen dringen, en in hel eindelooze ruim den weg
zoeken naar zijne toekomstige woning. Toen sprak hij weder : «Maar
het is toch niet alles zoo goed met mij, als de mensehen het
doorgaans schijnen te gelooven. Men houdt mij voor wijs, en
vroom, en braaf; en ik ben nog pas even op den weg, om hel
te worden , schoon ik het zeil wel eens anders zou willen denken.
Wat dwaze ijdelheid, als ik spreek en anderen luisteren ; ach !
dan heb ik dikwijls mijn loon op aarde weg. En dit gansene
jaar, — ik had toch met mijnen tijd en mijn geld nog veel meer
nut kunnen doen ; maar wij zoeken al veel de gemakkelijke plig-
ten , of die , waarbij eer in te leggen is. En dan die onreine
gedachten, die twijfelingen aan Gods vaderlijk woord en vaderlijk
bestuur, die gehechtheid aan aardsche nietigheden..... O! het zal
nog geheel anders moeien worden, eer deze mensch der zonde is
afgelegd , en God alles is , ook in mij!....."
Zwijgend gingen hierop de gedachten van den grijsaard verder,
en keerden met vlugtigen tred nog eens in de dagen van het al-
geloopen jaar terug, zoo verre een oud man zich die herinneren
kan. Toen welde een traan langzaam uit de bijna opgedroogde
bron; maar deze traan verhelderde het doffe oog veel eer, dan
dat hij het benevelde. En met vertrouwen zag hij nogmaals
omhoog, toen hij in de stilte van den nacht de slagen van de
verwijderde torenklok onderscheidde, en sprak: »Mogten U, die
boven jaar en eeuw verheven zijt, die slagen van den midder-
nacht mijnen hartel ijken dank brengen voor zoo uitstekende en
onverdiende zegeningen. O! wat ware ik zonder U geworden\'?
Gij zijt een toevlugt van geslachte tot geslachte ! Nog ben ik
verre van U: voor menschen een grijsaard , voor U een kind ;
maai- mijne begeerte stijgt tot U opwaarts, en tot de eeuwigheid,
die ik nadere. Verheerlijkte Zaligmaker, o! wek gij eenmaal
mijn stof op! — misschien zal ik stervende dit niet meer kunnen
bidden; — wek mij eenmaal op en verzoen mij geheel en al met de
Ongeschapene Heiligheid , waar bij ik nog van verre sta; ja, leid
mij als kind tot uwen Vader!"
Geen zweem van wantrouwen, geen schaduw van de droel-
geestigheid des ouderdoms of de vreeze des doods, benevelde nu
den helderen geest des grijsaards meer. Zijne gedachten behoef-
den de woorden niet langer. Zijne wenschen en aandoeningen
waren alle in de zaligste hoop opgelost, en deze was tot stellige
verwachting geklommen.
In zulke oogenblikken bedekt de tijd zijne wijzerplaat voor den
-ocr page 146-
138                        TWEE DAGEN VAN EENEN GRIJSAARD.
menscli , dat hij daarop ile uren niet meer zie, en omwoelt zijnen
slinger, dat hij des zelfs slagen niet meer hoore. Hij schijnt
dan, in plaats van ons de oogenblikken gierig toe te tellen, veel
eer met nieuwe vleugelen zich voort te spoeden op de liaan der
eeuwigheid, en ons mede te voeren, zonder dat wij den slag
zijner wieken gevoelen.
Ook vader Bronkhof zat lang en rustig in zijne mijmeringen
verzonken, tot hij daar in door een ligt en eenigzins vreesachtig
kloppen op de kamerdeur werd gestoord. Het was Gharlotte, die
een oogenhlik daarna door de hall\' geopende deur hem toe sprak :
»Ik hoop niet, dat ik u stoor, lieve grootvader! maar ik was
opgehleven, en hegon mij een weinig ongerust te maken, omdat
gij zoo alleen zijt, en het wordt zoo laat........"
»Ik was niet alleen," was het antwoord: «Ik was niet alleen,
lief kind! want mijn Hemelsche Vader was hij mij. En toch
hebt gij gelijk: ik ben oud, en kon inslapen en een ongeluk
krijgen. Geef mij daarom een\' nachtkus , dan volg ik u."
En weinige oogenhlikken later luisterde de zorgvuldige Char-
lotte nog eens aan de deur van de slaapkamer der oude lieden,
en haastte zich, om de hare op te zoeken, vol plannen en vol
hoop tegen den eersten dag des jaars, waar van binnen weinige
uren het licht zou aanbreken.
-ocr page 147-
HET KERKHOF.
-ocr page 148-
AAN MIJNE DOODEN.
Mijne dooden — dat zijt gij in de eerste plaats, gij, mijne bloedverwanten
en vrienden
, die mij zijl voorgegaan, en mij toe wenkt, dat ik u volgen
tal
.\' Maar dat zijt gij ook , die van mijne gemeenten door den dood zijt
ingezameld tot den grooten oogst
, terwijl ik onder u daar voor arbeidde en
zaaide. Hoe menig grijze
, dien ik vond bij mijne komst, is reeds ter ruste
gegaan.\' Hoe menig vader en moeder
, die ik in al hunne kracht en het
volle levensgenot kende, en met wier kinderen ik reeds weende.\' Ja, de
zeisse des doods sloeg ook onder mijne leerlingen, onder de kinderen, mijne
lievelingen: hij maaide den bloemknop en de uitbottende aire af, met het
rijpe graan. En reeds zoo menig, menig maal heb ik dien droeven gang
naar het open graf mede gemaakt! Reeds zoo menig\'
, menig\' kennis en
vriend heb ik onder de dooden!..... Dierbare grafplaats! gij wordt mij hoe
langs zot> rijker, zoo leerzamer; en terwijl ik mijne dooden overzie, hoe vele
namen en herinneringen
, hoe vele raadsels van het menschelijkc leven,
maar ook hoe vele dwaasheden en te midden van die alle de eenige
wysheid,— rijzen voor mijnen geest uit de graven op!..... Rust zacht, mijne
dooden! Schoon ik telkens voor mij zelven en mijnen arbeid bij u kracht
en wijsheid zoek, ik zal voor den vreemde uwe nagedachtenis niet ontwijden;
niet opcnltaar maken, wat de spade van den graver met aarde bedekt heeft.
Maar ik wilde toch in uwen naam en onder verdichte beelden, de levenden
ind<xchtig maken, wat ernstige lessen de dooden hun toeroepen!.... Mogt
gij zelve die lessen niet te laat hebben verstaan!!
......
-ocr page 149-
HET KERKHOF.
Er is iets in het aanzien eener huishouding, zoo wel als in
dat der huisgenooten, dat ons dadelijk het gemis eener vrouw
verraadt. Eene goede vrouw in huis en opregte godsvrucht in
het hart, geven iets welbehagelijks, bevalligs en welvarends aan
alles; werpen een liefelijk daglicht, de eene over den uitwendi-
gen, de andere over den inwendigen mensch, een licht, dat de
scherpste hoeken afrondt en de donkerste schaduwen verzacht.
Daar, in die kamer, waar de kostbare piano-forte in tegen-
spraak is met de dof zwarte, roestige kagchel ; waar een doods-
hoofd u aangrijnst, en daar onder het spinrag eenige rijen boeken
(vooral de oude kwartijnen, die den grondslag der kleine biblio-
theek uitmaken) aan een vlecht; waar de overblijfsels van het
ontbijt op het aanrigten der koffij wachten ; — daar ontbreekt
eene vrouw.
En bij dien man daar, die in den gemakkelijken huisjas en
met de kagchel tusschen de beenen, den pook schijnt te willen
gebruiken, om in de lucht te leeren schermen; die den Juif
errant
juist heeft weg geworpen, om Pickwick nog eens in te
zien; die de schoone, lange, zwarte haarlokken achteloos ter
zijde werpt, en op het dertigjarig voorhoofd reeds plooijen laat
zien zonder zorgen, op de magere wangen bleekheid zonder ge-
brek; wiens spottende mond en fijne gelaatstrekken lagchen om
den grooten humorist, welks werk hij leest, maar lagchen zonder
vreugde ; wiens donker oog, waarin het vuur nu eens plotseling
opflikkert en dan weder geheel uitgedoofd schijnt, te gelijk levens-
lust en levenszatheid uitdrukt: — bij dien man ontbreekt de
godsvrucht.
»Is de heer de Montville te huis T\' — Zoo laat zich beneden
eene zware basstem hooren, en die vraag klinkt als een bevel.
-ocr page 150-
iVl
HET KERKHOF.
De man bij de kagcliel grimlacht: er is iets geestigs en toch
onaangenaams in dien lach.
«Binnen!" roept hij een oogenblik later, op het tikken aan de
kamerdeur; en wij hooien reeds in dien éénen klank, wat hel-
dere, muzijkalc stem menig maal gindsche piano accompagneert.
De binnentredende is het sprekendst contrast met den bewoner
dei- kamer. Terwijl bij dezen al de vormen van ligchaam en
gelaat rank, lijn gevormd en bevallig zijn, merken wij in zijnen
vriend Bankers terstond den man op, wiens bloedvaten meer dan
zijne hersenen zijn uitgezet, wiens zenuwen veel minder dan
zijne spieren zijn ontwikkeld. Den een\' kunnen wij ons, met
enthusiasme op het gelaat, voor zijne piano gezeten voorstellen ;
den ander\' geven wij in onze gedachte reeds eene pijp in de eene
en ren nieuwsblad in de andere hand, onder de habitué\'s van
een koflijhuis. Den een\' denken wij ons aan een uitgelezen
vriendenmaal, waar bij de patrijzen keurt en de champagne onder
den neus houdt; en den ander aan eene rijke tafel, in moedigen
strijd tegen eene inaglig groote runderribbe. Maar het is hem
dan ook aan de opdragtige gelaatskleur, de neêrgetrokken wenk-
braauw en de groote onderlip aan te zien, dat de onverteerde
massa in zijne maag dikwijls kwade dampen naai\' de hersenen
doet opstijgen ; terwijl de booge borst en in de vuist geklemde
stok ons waarschuwt, dat de zon der liefde niet ligl door die
nevelen henen breekt.
iWat nieuws, Willem*?" sprak de Montville, terwijl hij in
zijn gemakkelijk postuur bleef zitten, zoo als een ongetrouwd
beer voor den huisvriend doet.
»Ja en neen! Vervloekte lastige zaken, maar waar gij om
lagchen zult, dat weet ik." — Zoo klonk het barsche antwoord,
terwijl ondertusschen de spreker een\'stoel nam, dien hij de kagchel
schoof, en, daar gezeten, met de rotting op den grond stampte.
ïNu, biecht maai\' eens op ! Ik zie toch wel : gij moet uw hart
uitluchten; en ik ben \'s zondags morgens altijd vrij landziekig,
dus een geduldig hoorder."
»Ja, wat zal ik opbiechten\'? \'t Is altijd nog die duivelsche
Renke, die mijn kantoor op alle wijzen zoekt te benadeelen. En
dat nog wel een buurman! Ik moet den kerel eiken dag in zijn\'
tuin zien, die met een\' hoek in den mijnen schiet; en als dan
dat gemeene, lage gezigt onder mijn venster komt, blijft hij
expres staan, om er brutaal in te kijken. Maar ik zal hem nu
een kool stoven, die hij niet gemakkelijk vergeten zal. Hij heeft
aan mijne schutting getimmerd , zonder mijne voorkennis. Beer-
-ocr page 151-
1M
HET KEnKIIOK.
sin;: heelt liet reeds in handen. I Zal mij geld kosten, maai\'
lieni nog heel wat meer."
(Al wéér in de processen! en ik meende, dat gij er nog een
paar hangende hadt ? Hoor eens, vriend Willem Kankers! als
gij hij leven en welzijn den weg van alle vleesch opgaat , zal ik
zorgen . dat gij dooi: deurwaarders gedragen , en door prokureurs.
advokaten en zaakwaarnemers. met treurhoeden op, naar hel
graf gevolgd wordt."
»Dank u wel ! Ik heh op die begrafenis nog geheel geen
plan." — Hij deze woorden zag Kankers zijdelings in den spiegel,
om met een blik van vergenoegen zijne welvarende gedaante op
Ie nemen. — »Ik kan ook niet zeggen," zoo vervolgde hij: »dal
ik hij een jong mensch van dertig jaren , die eeuwige discoursen
over dood en begrafenis amusant vind. Gij hebt dat zeker van
\'t gedurig kijken op dien maperen vriend daar. En gij wordt er
toch waarachtig niet vromer op !" — Hij wees met den stok op
het doodshoofd , dat tusschen eenige anatomische pracparaten en
de brokstukken van een oud scelet , de boekenkast versierde.
Gelijk men onwillekeurig doet, zag de Montville den zelfden weg
uil, en antwoordde :
»Dat zijn mijne reliquiün, Willem ! de overblijfsels van mijn\'
zwaren arbeid tot heil der menschheid; maar die , na vijf zalige
studentenjaren , gestaakt is, insgelijks tot heil der menschheid.
En wal verder den mageren vriend betreft, het is een spook ,
dat men onder de oogen moet zien. Gij zijt, met uw verlof,
als een kind, dat er voor weg kruipt, en zich zelven daar door
hoe langs zoo banger maakt. Ik ken mageren Hein nog van het
hospitaal en de anatomie. Geloof mij , hij is zoo kwaad niet!
Hij waarschuwt mij eiken dag, om toch te leven, zoo lang ik
leef; en in den nood houdt hij altijd nog een achterdeurtje voor
mij open. Zie eens , Willem ! als het leven mü vroeg of laat te
lastig valt, — dat nu gansch het geval nog niet is, — dan
hangt ginds een beste , met een\' dubbelen loop , waar een voor-
naam kassier, op zijn ledige geldkist gezeten, zich zelven hono-
rabel mede opgeruimd heeft, om den beul alle moeite te be-
sparen. Gij ziet, \'t is ook eene reliquie, eene gedachtenis......
Maar hemel, Willem ! wat begint gij ?"
Hevende en toch brommende, als een bange hond, die getergd
wordt, was Kankers opgestaan , en dreigde de kamer te verlaten.
De tengere ex-student, die niets anders bedoeld had, zag met
een genoegelijk gevoel van meerderheid den kolossalen koopman
aan. Dikwijls vond hij er zijn vermaak in, dezen op die wijs
-ocr page 152-
Mi                                                 HET KERKHOF.
als op de pijnbank te leggen, maar hield ook altijd op . zoo dra
hij hein getroffen had. En de rijke brompot keerde toch steeds
weder tot den vriend zijner jeugd terug, die door zijn vernuft
en zijne belezenheid hem aangenaam bezig hield , zijne tafel met
lijne scherts kruidde, gaarne zijne maatschappelijke meerderheid
erkende , vooral in tegenwoordigheid van vreemden ; en dus een
der weinigen was, met wie hij nooit in proces behoefde te
komen.
»Ik vind u vervloekt onaangenaam, Henri! \'t Is waarachtig
om iemand, die toch al uit zijn humeur is , dol te maken!" —
Zoo bromde Bankers, en dreigde altijd nog heen te gaan, en —
deed het niet.
»Nu, Willem ! ga toch eens zitten en versta rede. Gij wijst
mij op een\' vriend , en ik vertel u wat van hem ; dat is alles.
Geloof mij, gij sterft er geen uur vroeger om ; en ik heb nog
niets geen\' lust of uitzigt , om uw scelet te praepareren of uwe
gezonde maag op liquor te zetten."
De welvarende man voelde zich gestreeld , en ging zitten. Hij
bromde altijd nog wel, maar op zachter\' toon : »Nu , gij zijt
een zonderling ! Men moet u nemen voor \'t geen ge zijt. Maar
\'t is toch bizar, zoo als uw geheele leven was : — dat zeg ik,"
»Nu gij van mijn geheele leven begint, Willem , moeten wij
eens afrekenen. Wat is uw leven ? Gij wilt groot zijn in de
wereld, en leeft in gestadige onrust; ik wil klein blijven , en
heb vrede. Gij leeft oin te schitteren, en ik om te genieten.
En tot dat genot behoort : niets te vreezen , ook die spoken niet,
waar men vrouwen en kinderen mede bang maakt. »Ik word er
niet vromer op," zegt gij, en gij hebt gelijk: want ik verlang
er ook niets naar. Vroomheid is vrees, vrees voor dingen, ilie
men niet kent of niet durft kennen ; anders niet. Daar is bij
voorbeeld uwe vrome vrouw....."
«Spreek mij van mijn wijf niet! Scherp als een naald en even
lijn; altijd keffen, tot ze \'t laatste woord heeft, en de lieve
kindertjes voorspreken, als ik den rotting gebruik...... Man ! gij
weet niet, wat eene vrouw is ! Maar enfin , al die ballast behoort
nu eenmaal tot onzen staat in de wereld, en ik zou ook zóó niet
kunnen leven." — Hierb\'rj ging zijn oog door de kamer heen.
De Montville deed, als of hij \'t niet bemerkte. Op dit punt liet
hij zijnen vriend altijd de meerderheid.
ïGij zegt, dat ik niet weet, wat eene vrouw is. Het tegendeel
heb ik bewezen, door er veel mede om te gaan en er nooit eene
te nemen. Eene vrouw is een schoone bloem , maar in de open
-ocr page 153-
U5
HET KERKHOF.
lucht: men moet ze niet in een\' pot zetten en onder dak bren-
gen, en dat allerminst eene vrome vrouw. Een vroom meisje
mag ik nog wel eens: dat dweepen geeft haar iets zachts en
gevoeligs, en vrome meisjes worden spoedig verliefd; maar eene
vrome vrouw is een ondragelijk wezen, \'t Is een sibylle, een
catechiseer-matres, — een kwelduivel met één woord ! En ik
zie nog niet in , dat gij en anderen , die de vroomheid nog zoo
wat in eere houdt en vrome vrouwen hebt, er veel beter door
zijt; wel banger....."
Een zacht, voorzigtig belletje stoorde de Montville in zijn phi-
losopheren. Hij stond op en trad naai\' den spiegel, om de fraaije
lokken in orde te schikken en de cravat om te doen , terwijl hij
zeide : s\'t Is waar ook , ik meende het u straks al te zeggen, toen
gij zijn\' naam noemdet. Ik wacht Beersing, om met mij afspraak
te maken tegen morgen. Hij heeft eene corvee te üuinwijk, en
kon mij dus franko mede nemen. Misschien hebt gij ook wel lust
in het toertje, \'t Is heerlijk vvinterweder."
Op dit oogenblik werd de deur heneden open gedaan, en was
tevens de Montville met zijne inspectie voor den spiegel gereed.
Zonderling! Voor den rijken koopman bleef hij zitten, en om de
komst van den eenvoudigen zaakwaarnemer stond hij voor den spie-
gel. Zou onze ijdelheid niet dikwijls het meest opgewekt worden
door lieden, van wie wij eenigzins afhankelijk zijn of die wij niet
regt mogen lijden ?
Ondertusschen antwoordde Bankers op de tot hem gerigte vraag :
•>lk zou \'t waarlijk haast doen, al was \'t alleen, om het geteem
van mijne vrouw te ontloopen. Ik ben wel geen spotter, zoo als
gij, maar ik laat de kerk de kerk, en verlang ook aan huis geen
preken. En nu is in deze dagen mijne ega verbruid kerkziek. Pas
zijn er een paar kerstdagen voorbij, en ik heb mijn\' kerkgang ge-
daan , als op alle feesten; maar nu is hel drie dagen achter een
haar uitgaandag: zondag, oude jaar en nieuwe jaar. Wat zal
mijne goede vrouw zuchten over de stemming, waar ze in en weer uit
gebragt wordt, en kijven tegen de goddelooze wereld! — Bah! —
\'legen wanneer is de partij?"
»Tegen morgen ocHtend acht ure: vroeg dag!"
Maar op dit oogenblik trad de man binnen, van wien gespro-
ken was, en dien wij den lezer nader moeten leeren kennen.
De heer Ernst Beersing was een klein, mager man , van iets
meer dan veertig jaren; nu , als altijd, deftig in \'t zwart; de wei-
nige haren zorgvuldig glad gestreken, om de kale kruin te be-
dekken; rok en hoed niet nieuw, maar met zorg afgeschuijerd.
II.                                                                               10
-ocr page 154-
146
HEI KEISKIIOF.
Zijn gelaat, smal, lang, uitgerekt en taankleurig bleek, en het
bijzonder korte en platte voorhoofd, stond geheel in staal van rust,
zonder vreugd en zonder smart, zonder liefde en zonder haat;
alleen loonde het een scherp oog, om goed toe te zien, en een\' net
bedwongen\' mond, om juist te spreken. Kortom, bet was iemand .
die altijd om zaken uit ging, en wiens geheele ziel in eene al-
gebraïsche som scheen te zijn opgelost. En verwondert bet u mis-
schien , hoe dat drooge , koude , onbehagelijke wezen , dat met
afgepasten tred en koele buiging hier binnen komt, zich toch zoo
op zijne plaats schijnt te bevinden , tegenover den rijken koopman
en den vernuftigen bon-vivant:\' Zoo weet, dat de heer Ernst
Beersing zaakwaarnemer is; dat hij met die beide heeren, reeds
kennis hunner jeugd , nog vertrouwelijker is bekend geworden ,
omdat hij sedert jaren affaires met hen heeft; dat hij de
Montville aan geld, en Bankers van zijn geld al helpt, en bij het
een, zoo wel als bij het ander, wel vaart.
De zon stond juist aan de kimmen, en verwde de vale sneeuw-
wolken met een\' rossen gloed. De steenen van den straatweg
blonken , als met diamanten-gruis bestrooid; en de lage elzen, die
den breeden weg tusschen een\' smallcn rand besloten, schudden
bij het minste zuchtje wind hunne takken, die als witte pluimen
over de bevrozen sloten hingen, af. Het paard van de postkar,
die juist de poort binnen reed , schudde insgelijks den rijp van de
manen; en de post zelf deed dien aan zijnen baard gedurig weder
met den warmen adem smelten. Slechts een enkele houthakker
bragt nog zijnen arbeid van de vorige week ten einde, den laatsten
arbeid van een jaar; in treurig gepeins, boe hij de eerste weken
van het nieuwe jaar leven zou , zonder geld, zonder voorraad ,
zonder werk, — met een vrouw en zes kinderen! — Een paar
half naakte meisjes waren huiverend van het stroo opgestaan, om
te sprokkelen ; zij bliezen met den warmen adem in de holle hand-
jes, en haastten zich, in het vrolijk uitzigt op een\' warm\' kop
koffij , — zoo dra er hout zou zijn, om vuur aan te maken.
»\'tls niet vriendelijk buiten!" sprak eene zware basstem , die
in een wel gesloten rijtuig door de wolken van een duitscbe pijp
heen drong.
»\'t Zal een lieve winterdag worden, \'t Is waarlijk eene schil-
derij, dat groepje ginder!" hernam eene welluidende stem, langs
eene welriekende cigaar.
»Als de ijzel maar wat ontlaat, rijdt het gemakkelijk en zonder
-ocr page 155-
147
MET KERKHOF.
gevaar," voegde een derde stem er bij; en die stem was scherp,
algepast, bijna mathematisch.
Het rijtuig, dat met liet ons bekende gezelschap de poort uit,
postkar en houthakker en kinderen voorbij reed, voerde den heer
Beersing cum suis naar Duinwijk. op last en voor rekening van
zijne principalen.
Na eenige oogenblikken zwijgens, waar in ieder zich met wei-
behagen in zijnen mantel wikkelde , een welbehagen, dat door
bet gezigt van de open postkar, den bedrukten arbeider en de
bevende kinderen nog was toegenomen, nam de Montville het eerst
hel woord op:
»Nu zult gij mij zeker weder bizar heeten, Willem! maar ik
heb ook zaken te Duinwijk ; en ik zal u die noemen, als Beer-
sing ons eerst met de zijne gelieft bekend te maken."
«Mijne zaken ? Dood eenvoudig: eene hofstede te aanvaarden,
in naam van mijn\' principaal , die haar bij deugdelijk contract ge-
kocht heeft. De zaak is mij haast al te veel gesneden brood. Ik
mag nog wel eens eene meer gecompliceerde procedure. Nu is
\'t alleen overnemen, aanzeggen, verhuizen, — en daar mede basta."
»En die hofstede is , zonder al te nieuwsgierig te wezen ? Ik
ben van ouds op Duinwijk nog al bekend."
»De Honderd Morgen ; wel wat mager duinland, maar anders
een goed perceel."
«Hoe , Beersing? Zullen die weduwe en zeven kinderen van
Arie van der Velde daar af moeten?"
»Ei, kent gij ze, mijn heer de Montville ? O ja, daar is een
aardig meisje onder van zeventien jaar, die dikwijls met boter in
de stad komt; — \'t is waar ook!"
«Laat dat lieve kind in eere, geldzak! Maar het krenkt mij,
dat we als \'t ware mede in de commissie zijn, om eene weduwe
met zeven kinderen ongelukkig te maken."
»Er worden zoo veel vrouwen, op verschillende wijze, ongeluk-
kig gemaakt!" antwoordde Beersing kort en scherp: want daar
hij ieder\' mensch als eene gepersonifieerde geldbeurs beschouwde,
durfde hij tegen de kleine en zwaar belaste lijfrente, — den heer
de Montville, — eenen toon aannemen , dien hij zich tegen het
groote kapitaal, — den heer Bankers, — nooit zou veroorloofd
hebben. De laatste was ook niet fijn genoeg, om den schoen aan te
trekken, schoon die hem anders weinig minder paste. Ook hij
maakte eene vrouw ongelukkig door zijnen hoogmoed, gelijk deze
door wellust en die door hebzucht. — Arme vrouw! hoe dikwijls
zijt gij het offer, dat de zonde der mannen draagt!
-ocr page 156-
U8
HET KERKHOF.
De Montville had oogenblikken van gevoel, van menschlievend-
beid ; maar hij bleef ze altijd meester, om zich daar door in zijn
genot niet te laten storen. Ja , misschien was het dikwijls nog
meer eene zekere theatrale vertooning van gevoel, of liever een
.testhetisch welgevallen daar aan. En wat de zinspeling o|> zijne
levenswijze betreft, het was zijn vaste stelregel , eiken twist te
ontwijken, en zich liever later door scherpe satire te wreken.
Hij sprak dan op verzoenenden toon:
«Gij wordt scherp , Beersing ! scherp als de noordewind ; en
dat past nu wel goed bij uw beroep, maar bedroefd slecht bij
het (loei van ons uitstapje. Dus gij gaat naai\' Honderd Morgen ?"
»Zoo als ik zeide. Voor mijn\' principaal heb ik vroeger hypo-
theek op dat pand gelegd , en later een heimelijk contract van
verkoop met den eigenaar aangegaan , op voorwaarde van levens-
lang vlij gebruik: want de man had een leverkwaal , en was
geconliskeeid. Nu is die voorwaarde vervuld . en de vrouw trekt
op; dat spreekt, \'t Is wel geen vrolijke verrassing, die ik haar
bezorg ; maar enfin \'■ het zijn affaires , en men gewent aan alles.
Het gaat ons, als de lijkbidders, die na de eerste vijf en twintig
dooden over niemand meer treuren, wiens overlijden zij aanzeggen.
Strikt genomen, zie ik ook niet in , waarom deze weduwe niet
even zoo goed arm zou kunnen zijn, als elke andere. De wereld
is nu eenmaal eene loterij , en ik ben de loterij-jood : ik breng
prijzen en nieten te huis; — verder gaat het mij niet aan."
Deze woorden werden met eene kleine inbeelding van wijsbe-
geerte uitgesproken; ja met eene bijna opzettelijke koelheid, die
zelfs de twee andere vrienden een oogenblik hinderde. Bankers
was echter op een\' kouden wintermorgen niet helder en op zijn
gemak genoeg, om zich veel over \'t lijden van anderen te ver-
raoeijen; en de Montville, die toch ook in al wat met zijne
levens-philosophie eenige overeenkomst had , genoegen vond, had
zich nu eenmaal voorgenomen, het heden allerminst te doen. —
«Ziet gij wel 1" sprak hij spottende : »Ik vergeleek u te regt bij
den noordewind : want ge zijt even koud als scherp. Maar \'t is
waar , het is toch gemakkelijk, dat een mensch zijn karakter tot
alles zetten kan. C\'esl Ie premier pas, qui coute! Gij weet er
nu even weinig van, om de levenden te villen , als ik, toen ik
het de dooden nog deed. Chacun son métier\'. Er is een tijd
voor alle dingen, zeide de wijze koning Salomo reeds; dus zeker
ook, om weduwen en weezen te laten verhuizen."
En de Montville neuriede eene passage uit de nieuwste opera,
als in triomf over deze nieuwe verkrachting zijner betere natuur!
-ocr page 157-
149
HET KERKHOF.
«Maai- wat hebt gij toch van zaken gesproken ?" zeide Bankers:
want alle redenering over principes verveelde hem geweldig; hij
vond er niets geen noodzaak in , zich zelven of anderen reken-
schap te geven van \'t geen hij wilde en deed. — »\\Vat spreekt
gij van zaken? Behalve uwe amourettes, waar gij ons wel niet
bij zult roepen, weet ik waarachtig niet, wat zaken gij zoudt
hebben."
«Als gij, mijne heeren ! alleen tabak , koflij en thee , huis en
hofstede. geld en bankpapier zaken noemt, heb ik ze niet.
\'t Is een eenvoudig bezoek; misschien alleen een weinig bizar,
zoo als ik straks zeide : want het geldt de begraafplaats, of\', zoo
als men altijd nog spreekt, het kerkhof."
«Al weer met die praatjes, Henri! terwijl een mensch nog
naauwelijks de oogen heeft uitgewreven. Laat dan toch de dooden
rusten I"
«Nu, ik ga ook de dooden niet bezoeken, Willem! maar den
wachter der dooden; en als ik u hem noem, zult gij misschien
ook lust in het bezoek krijgen. Herinneren de heeren zich den
ouden Heinrich nog?"
»Den tuinman van uw\' oom Eduard , die ons jongens altijd
een hoed vol vruchten gaf?"
«Juist en een hoofd vol zedelessen op den koop toe, die wij
vergaten mede te nemen , om met beide handen naar den hoed
te grijpen."
«Ook Beersing zal hem zeker nog wel kennen," vervolgde de
Montville, terwijl hij hem scherp onder de oogen zag. — Het
was een kleine wraak, dat hij hem de dagen herinnerde, toen
hij nog, als de arme loopjongen van een\' kassier, menig maal
aan de buitenplaats van zijn\' oom kwam. — Beersing kleurde
niet, dat kon hij niet doen; alleen was zijne stem wat minder
fijn en scherp, dan gewoonlijk, toen hij antwoordde, altijd
naauwkeurig, tot in zijne kleinste herinneringen: »o Ja! Heinrich
Ranstoif, met dien grooten haviksneus en den sabelhouw over
\'t voorhoofd en de linkerwang. Anders een geschikt en vrien-
delijk man."
»De zelfde. Altijd even geschikt voor zijne minderen, eneven
lastig voor zijne meerderen: jegens kinderen vriendelijk, en tegen
ouderen barsch ; een gansch originele brompot en onverbeterlijke
zedemeester. Nadat hij bij mijn\' oom lang en eerlijk getuinierd
had, is hij door hem, bij wijze van legaat, aar. mijn\' neef ver-
maakt ; en deze heeft zich van hem ontslagen, door hem aan dit
postje te helpen. Reeds lang meende ik hem eens op te zoelten ;
-ocr page 158-
150
HET KERKHOF.
maar ik ga niet gaarne opzettelijk naar Duinwijk, om niet te
«ligt onder de lucht van mijn\' neef te komen, die er maar een
goed kwartier van af woont. Nu was het eene ongezochte ge-
legenheid. En ik mogt Heinrich toch altijd gaarne lijden. Hij
was al een philosophisch tuinman, en zal een perfekte doodgra-
ver zijn. \'t Is dus eene rariteit, die ik ga bezigtigen. De heeren
zijn immers mede van de partij\'? De oude is gul en hartelijk;
zijne woning ligt allerliefst, en niets kerkliofachtig; en als wij
hem maar eens op gang hebben, zult gij kluchten beleven."
Na eenig tegenstribbelen van Bankers, werd onderling goed
gevonden, dat men in de herberg den afloop der commissie van
Beersing zou afwachten : want lang kon deze niet duren ; daarna
zou men op eene wandeling door de schoone duinstreken, het
bewuste bezoek doen, dat daarbij juist een geschikt rustpunt
opleverde.
Onderlusschen reden de drie vrienden het nette en groote
dorp Duinwijk binnen, en vonden in den Vergulden Roskam
een smakelijk dejeuné; en gelijk de heldere winterzon de mor-
gendampen buiten had opgetrokken, zoo verdreef een vrolijk
knappend vuur daar binnen de verdrietige luim, die nu en dan
het gesprek in het rijtuig beneveld had.
Op gindschen heuvel, waar een breed rijpad, van den alge-
meenen weg uitgaande, slingerend opwaarts voert, ziet gij eene
wit gepleisterde woning, en daar naast een breed ijzeren hek.
Wij komen nader, en slaan een\' nieuwsgierigen blik door de
zware traliën, \'t Is eene buitenplaats, naar het schijnt, met
zorg aangelegd en onderhouden, maar aan eene ondankbare na-
tuur ontwoekerd : de ranke berk is een struik gebleven; de eik
is krom gewassen ; de rozen en andere heesters hebben schaars
gebloeid; alleen de spar verheft zich regtstandig, en slaat aan
alle zijden de breede armen uit. — Maar wat schemert daar,
door het schrale struikgewas henen ? Het is een grafnaald, en
daar nevens eenige zerken, en verder op de dunne zoden, die
de graven van vorige jaren dekken, en de kale vakken aarde,
voor dit jaar de akkers van den dood. En op dat gindsche vak,
aan het lager einde , dat voor de armen is afgezonderd, zien wij
een geopend graf, een graf, waar voor nog iemand sterven
moet...... \'t Is gemakkelijker zóó, en er sterft immers spoedig
genoeg een arme!
De drie vrienden naderen, in vrolijk gekout. Het bizarre
-ocr page 159-
151
HET KERKHOF.
idéé van den een\' komt nu toch ook den tweede een heldenstuk
en den derde een goed tijdverdrijf voor. Men schelt, met vrij
wat beweging; en een grijs hoofd laat zich uit liet geopend raam
op de bovenverdieping zien. Een oogenblik later gaat de voor-
deur open , en de bewoner, veel eenvoudiger in het voorkomen,
dan zijne fraaije woning, ontvangt de wandelaars , als oude be-
kenden, met hartelijke, oud-duitsche gulheid. Henri vooral drukt
hij hartelijk de hand , als den lieveling van zijn\' overleden\' meester,
als kind zijn\' plaaggeest en toch zijn\' oogappel ; — de brave
Heinrich had altijd veel van kinderen kunnen verdragen: de vol-
wassenen hadden hem zoo veel zwaarder en opzettelijke!- leed
aangedaan!
Heinrich Ranstorf had een\' zonderlingen levensloop gehad. Hij
was in Hessen-Cassel uit fatsoenlijke ouders geboren, en had
zelfs eene geletterde opvoeding ontvangen; maar een deel van
zijn toekomstig vermogen had hij door de uitspattingen van zijnen
vader, en het overige door de oneerlijkheid van zijne voogden
verloren. Nadat hij daarop als huzaar dienst genomen, en in de
bevrijding van zijn vaderland eene zware en eervolle wonde ont-
vangen had , was hij door toedoen van een\' overste , die nimmer
kruid had geroken , zonder pensioen heen gezonden; tot hij ein-
delijk in het weder opvatten van de liefhebberij zijner jeugd,
den tuinbouw, een eerlijk stuk broods gevonden had.
Na zoo vele rampen meende de oude eenig regt te hebben,
om de menschen te wantrouwen en te minachten; ja, hij zou ze
wel gaarne gehaat hebben, maar als een\' echt\' christen was hem
dit onmogelijk. Van daar , dat hij zich vooral de kinderen en de
armen aantrok , waarin hij zijne lotgenooten, de slagtoffeis van
anderer dwaasheid en zonde, meende te vinden. Maar hoe innig
lief hij kinderen had , tegen eene moeder bad hij altijd opgezien:
— de zijne had hij nooit gekend; — en hij was daarom onge-
lmwd gebleven.
Gelijk de meeste menschen, zoo was ook Ranstorf in ruime
mate de schepper van zijn eigen lot. Hij was, zoo als de Mont-
ville hem genoemd had , — en hierin bestond zijn voornaamste
gebrek, — een onverbeterlijke zedemeester; en juist zij, die
door zijne scherpe lessen zich getroffen voelden, zochten zich
onder een of ander voorwendsel van hem te ontslaan, of hem
heimelijk den voet te ligten. Alleen zijn\' ouden meester had hij
met kinderlijken eerbied en trouw aangehangen ; en deze waar-
dige man had zijne vrijpostigheid altijd om zijn eerlijk en godvruch-
tig hart gedragen, en zelfs nog na zijnen dood voor hem gezorgd.
-ocr page 160-
152
HET KF.FIKIIOK.
Zonderling is ons het voorkomen van den ouden Heinricli, ter-
wijl wij hem daar, altijd nog in de open deur, zijnen Henri de
hand zien schudden, en hij de herinnering van diens oom hem
een traan in de oogen springt. Het dooi- de zon sedert lang bruin
gekleurde gelaat is over het voorhoofd en de linker wang dooi\'
een\' sabelhouw ontsierd, die een\' diepen, bleeken naad heelt
achter gelaten. De oogen zijn als door een wonder gespaard ,
maar wat ter zijde uitgeweken en onder zware grijze wenkbraau-
wen weg gescholen. De haviksneus was eens schoon gevormd ;
de bijna witte lokken zijn eenmaal gitzwart geweest. De rug ,
dooi arbeid gekromd , maakt zijne hooge gestalte eenigzins gedo-
ken, en bet zware gebeente , getuige van een\' krachtigen lig-
chaaiusbouw . is bijna geheel en al ontvleescht , als had de na-
tuur zelve hem langzamerhand voor zijn\' tegenwoordigen post ge-
voriud.
»Wel, vader Heinrich !" sprak de Montville, nadat men ein-
delijk gezeten was , en de oude man koftij en al wat hij er in
zijne eenvoudige huishouding maar bij vinden kon, had opgedischt :
«Gij woont hier waarlijk op eene buitenplaats."
«Vindt gij niet? Mijn schitterend wit huis is een schut, om
het donkere graf voor de wereld te bedekken; en mijn plantsoen
een bloemenkrans op het hoofd van den dood. \'t Is geen goed
teeken voor onzen tijd, mijne heeren! dat eene rei treurwilgen of
eypressen en eene zode gras niet genoeg meer is, om het graf te
dekken. De dooden behoeven geene buitenplaats , en de leven-
den wandelen hier voor hun genoegen toch niet. Ik wenschte
eenen akker, en geen\' tuin met slingerpaden. De kist is regt,
vierkant ; het graf is effen ; de dood is ernstig, onwrikbaar, on-
partijdig, \'t Moest hier alles ook zoo zijn !"
»Ziet gij wel ? Heb ik het u niet gezegd ? Heinrich is nog al-
tijd de zelfde onverbeterlijke zedemeester , en men heeft hem hier
tusschen de dooden geplaatst, omdat hij het de levenden zoo las-
tig maakte."
Bij deze woorden van de Montville ging er een algemeen ge-
lach op . waar in zelfs de afgemeten Beersing deelde. Als volwas-
sen menschen het er eenmaal op gezet hebben, zich geheel te
ontspannen en voor éénen dag weder kinderen te zijn , zijn ze
dikwijls nog darteler en kinderachtiger , dan dezen. In zulk eene
luim waren de drie wandelaars, en menige ongepaste grap, met
een luid geschater beantwoord , was er \'t bewijs van. De oude
Heinrich bewaarde onder dat alles de zelfde onveranderlijke koel-
bloedigheid , en bediende de gasten zoo nederig, als of hij nog
-ocr page 161-
I5:t
HET KERKHOF.
tuinman was bij den heer Eduard de Montville. Slechts nu en
dan, als hij een\' donkeren blik op Henri sloeg, werd zijn zon-
derling gelaat door een\' vreemden trek nog meer misvormd : de
breede naad , dien de sabelhouw van den vijand had achter ge-
laten , werd dan op eens bloedrood. Zoo dra de Montville dit wel
bekende teeken zag , meende hij , dat de scherts nu ver genoeg
gedreven was, en zeide op een\' gulhartigen , maar nog altijd
spottenden toon :
«Maar wat zijt gij stil , goede oude ! Zeg ons liever eens : wal
doet gij toch wel , tusschen al die zwijgende bewoners, waar van
niemand meer naar uwe welmeenende lessen hooien kan \'? Arme
man ! En gij hebt niet eens vrouw en kinderen , om op te knor-
ren.\'\'
»\'t Is waar," sprak de grijze met langzamen nadruk : »lk heb
bet hier eenzaam , maar verlies er niets bij. Zoo als gij gezegd
hebt, men heeft mij tusschen de dooden gezet, omdat ik bet de
levenden te lastig maakte. Dat komt, omdat ik in ieder\' volwas-
sen mensch een bedorven kind zie , en in iederen rijke een\' vei-
basterden arme : want arm en als kind komt de mensch op de
wereld ; hij wordt alleen slecht door de jaren en de weelde. Daar-
oni beeft men mij een\' goeden post gegeven : want als de dood
den rijke weer arm en den man weder een kind heeft gemaakt.
dan leg ik ze allen te zamen in het stof.... t Ware beter voor
menig een, dat hij er nooit was uit genomen !...."
Deze laatste woorden werden met een\' somberen, maar niet
minder bartelijken ernst uitgesproken, die toch eenigen indruk
scheen te maken. Buitendien had het hardnekkig zwijgen van
(ien oude op alle ongepaste spotternij , de dartele luim een weinig
ontwapend.
«Maar , oude vriend I" hernam Cankers , terwijl hij, door de
koude graag geworden, nog een stuk ham op zijn brood legde :
»Gij woont hier echter, met al uwe reflecties op de menschen .
wat al te eenzaam. Men wil toch wel eens een\' mensch zien.\'\'
»Ik woon zoo eenzaam niet, als gij denkt. Gewoonlijk krijg
ik eens of twee maal in de week bezoek. Niemand , rijk of arm,
acht dat beneden zich. En de menschen komen hier voor inij
juist in hun beste kleed."
»\\Vel, vader Heinrich! zijt gij al zulk een menschenhater ge-
worden , dat gij de menschen liefst in den rouw ziet\'.\'"
»God beware mij daar voor, jonge heer Henri! Neen, juist om-
dat ik de menschen lief heb, zie ik ze gaarne met een gebogen
hoofd en een geopend hart; al rut zich dat hoofd ook weldra
-ocr page 162-
154
HET KERKHOF.
weder zoo trotsch omhoog , al sluit zich dat koude hart weer zoo
spoedig. Eerbied voor den dood is eerbied voor God, en een traan
op het graf is een gebed. — Maai\' komt, mijne heeren! nu gij
toch hier zijt, moet gij mijne heerlijkheid eens zien. Ieder is im-
ïners grootsch op zijne zaken ? Vroeger was het mijn tuin, en nu
zijn het mijne graven ; eerst het leven en nu de dood."
Weinige oogenblikken later zat de opzigter der begraafplaats
met zijne drie gasten op eene bank. IJeze stond op eene ver-
hevenheid , van waar men de geheele plaats overzien kon. Toen
ze zich daar hadden neer gezet, ontging het de Montville niet,
dat de oude man met een\' bedroefden, bijna onheilspellenden blik
hem inzonderheid aanzag , en dan weder het oog naar boven sloeg.
Bankers, die nooit lijn in het opmerken geweest was, had hierin
geen liet minste erg ; hij had gedurende geheel dit zonderling be-
zoek eenige moeite , om zich onverschrokken te houden, ten einde
later de spotzucht van zijn\' vriend Henri niet te moeten verdra-
gen. Hij alleen van deze drie geloofde ; — dat is, naar den
uitleg, dien de spotter er aan gegeven had , hij alleen vreesde:
want op zijn hart en leven had zijn zwakke , bijgeloovige eerbied
voor God en eeuwigheid geen\' merkbaren invloed. — En Ernst
Beersing nu\'? Ook hij dacht ernstig na: want.... hij maakte de
berekening , dat men hier , zoo hoog gezeten , al was het ook nog
zulk een schoone winterdag , ligt kou kon vatten ; en hij nam een
stuk wol uit den zak , dat hij met mathematische juistheid tus-
schen zijn regter- en linker oor verdeelde. Toen dacht hij niet
meer; in zoo ver het geregeld volgen van ééne gedachten-reeks,
eigenlijk alleen denken is.
De oude man trok het sprekend oog onder de zware wenk-
braauwen terug; de gewone, rustige trek keerde op zijn eenigzins
misvormd gelaat weder. «Ziet eens !" zoo sprak hij op een\' som-
heren toon: »Die twee slingerpaden daar tusschen mijnen hof,
herinneren mij eiken dag de onverbeterlijke dwaasheid der menschen.
Als de dood aan onze laatste sponde staat, dan neemt hij allen
rijkdom en alle schoonheid ons af, en vaagt al die molshoopen
van menschelijke grootheid effen. Dan is de mensen een lijk :
de koning is een lijk, de slaaf is een lijk, even koud, verstijfd,
bleek, afzigtelijk.... Maar dan sluit men het lijk van den rijke in
een zware kist, dat de geur des doods maar niet verraden zou,
wat hij geworden is ; en men rijdt hem hier heen, met de fraaiste
paarden, zoo als hij immers altijd prachtig gereden heeft! En dan
moet hij daar, op een\' afzonderlijken hoek van den godsakker ,
onder cypressen en schoone heesters , nog eens de armen den
-ocr page 163-
155
HF.T KERKHOF.
rug toe wenden, die ginds in de laagte tusschen de berken slui-
meren, en den nijveren middelstand, die hier tusschen de spar-
ren uitrust."
«Maar, oude! dat kan immers niet anders?" viel Beersing
hem in de rede: «\'t Zal natuurlijk meer geld op den eersten en
tweeden rang zijn. \'t Is eene belasting, dood eenvoudig; en eene
belasting, die zeker gewilliger, dan de meeste andere wordt op-
gebragt, omdat men ze in zijne eigene keus heeft."
«Juist dat ergert mij !" Zoo antwoordde de grijze met vuur
en bitterheid den koelen financier: »Juist dat ergert mij, dat men
den trots der rijken op contributie moet stellen, om hen te laten
betalen, wat den dood toekomt. Konden zij op de beste plaats
hunne dooden binnen smokkelen , zij zouden niets betalen ! En
dat heet dan nog eene eer, den overledene aangedaan : als of
er voor de overledenen nog eene andere eer was, dan eene goede
nagedachtenis! Neen! \'t is eene eer, die de overledene de gekken
aandoet, die hij op de wereld heeft achter gelaten I"
«Maar mijn goede Ranstorf! nu wordt gij toch waarlijk op uw\'
ouden dag nog, wat oom Eduard u zoo dikwijls voorspeld heeft.
Mij dunkt, ik zie den braven ouden heer nog zijne paruik schud-
den , en hoor hem nog zeggen : «Heinrich ! Heinrich ! Gij zult
nog een dweeper of een menschenhater worden." En gij zijt
waarlijk naar beide al een goed eind op weg. Doe zoo als ik :
lach om de dwaasheid der menschen , geniet het leven , en laat
violen zorgen."
»Om kinderen of broeders, die men lief heeft , kan men zoo
gemakkelijk niet lagchen, jonge heer Henri! — Ja, nu gij van
den ouden heer spreekt," (en de oude nam zijn muts af:) «moet
ik u nog eens zoo noemen, even als voor twintig jaren. Weet
gij het nog wel ? Daar onder dien juttenboom was het goed! —
hé? — Ik geloof, dat gij toen het leven genoot, maar nu...."
Een oogenblik hield de oude man op , en zag met den zelfden
blik van straks de Montville aan.... »Nu is dat alles voorbij I"
Zoo besloot hij met een\' onderdrukten zucht.
Zonderling , dat een eenvoudig oud man , tot wien men ge-
komen was, om zich bij hem en ten zijnen koste te vermaken,
van oogenblik tot oogenblik zulk eene onwillekeurige meerderheid
verkreeg op dien trotsehen rijke en dien wellustigen spotter. Die
invloed was niet alleen aan zijne woorden te danken ; zelfs niet
aan de indrukwekkende plaats, waar zij werden uitgesproken;
het was de herinnering der kindschheid, die in iederen mensch
zoo magtig is. Tegenover dien ouden man waren zij weder Willem
-ocr page 164-
156                                              HET KERKIIOK.
en llemi , grabbelende onder den juttenboom ; en onwillekeurig
drong zich het gevoel bij hen op , als zij hun tegenwoordig leven
daar mede vergeleken , dat ook zij , naar Heinrichs zeggen, 6e-
dorven kinderen waren. Alleen bij Beersing herleefde die her-
innering niet. Hij had den oude zoo vroeg niet gekend ; hij was
ook nooit regt kind geweest; altijd droog, stijf, koud, inhalig.
Het eenige gevoel , dat bij hem door het lang zitten op die bank
werd opgewekt, was dan ook koude en verveling. Hij stond op;
de anderen volgden.
Het scheen, of de oude man, tevreden met den overwegenden
indruk zijner woorden . daar van opzettelijk een bescheiden ge-
bruik wilde maken. Althans hij zelf begon van onverschillige zaken
te spieken : en toen men in huis kwam , noodigde hij zoo drin-
gend . dat men toch den ouden rijnwijn proeven zou , dien hij
alleen voor een enkel goed vriend bewaarde; en het kleine dienst-
meisje had in der haast en met behulp van een paar buren, een
zoo goede koude keuken gereed gemaakt; dat de vrienden be-
sloten, van het een zoo wel als van het ander gebruik te maken;
te meer , daar men toch in den Vergulden Roskam geen dine
besteld had . in het vooruitzigt van het keurig soupé, waarmede
de heer Bankers gewoon was, den overgang van het oude in het
nieuwe jaar te vieren.
»Maar nu moet gij mijn kantoor toch ook nog eens zien,\'\'
sprak Banstorf, nadat de gasten verzadigd waren.
»Hebt gij nog zoo veel zaken om handen, dat gij er een kantoor
op na houdt ?" vroeg Beersing.
»Jk ben de boekhouder van den dood ," was het antwoord :
»en ik was juist bezig, met het oude jaar zijne balans op te
maken . toen de heeren mij zoo aangenaam kwamen verrassen."
Al sprekende was men den trap opgeklommen, en opende de
oude man het vertrek met den sleutel , dien hij altijd zorgvuldig
bij zich droeg, als hij elders was.
De eerste gedachte van Bankers, bij het binnen treden van
dit zoogenaamde kantoor, bestond daarin, dat hij het vrij be-
krompen en laag van verdieping vond; en die van Beersing, dat
het gansche ameublement bij executie geen twee drieguldens zou
opbrengen . mogelijk de inhoud van een klein boekenkastje, eenige
statistieke tabellen enz. uitgezonderd, waar uit blijkbaar was,
dat Ranstorf ook zijn\' tegenwoordigen post , even als vroeger den
-ocr page 165-
-157
HET KERKHOF.
tuinbouw, zoo veel mogelijk wetenschappelijk beoelende. Maar
de Montville stapte terstond dooi- naar de vensters, om bet ruime
uitzigt te bewonderen. En in de daad , daarin muntte dit ka-
mei\'tje uit. Aan den hoek van het huis gelegen , had het eene
venster een schilderachtig , schoon ook somber overzigt van de
graven, door woeste duinen ingesloten, die al hooger en hooger
hunne naakte toppen verhieven, en waar achter men de zee op
het strand hoorde breken , als waren het de polsslagen van het
leven der aarde , en iedere polsslag de doodklok voor één\' harer
bewoners ! Het uitzigt van de andere zijde was van een\' geheel
anderen , veel vrolijker\' aard. Daar zag men den muilen rijweg ,
met laag geboomte beplant; en die weg liep langs eenige arbei-
ders-woningen, waar onder ook een lief buitentje het blaauwe dak
omhoog hief; terwijl in de verte de torens van een ou<! adellijk
slot tusschen digt houtgewas uit slaken. In den zomer werd deze
weg vrij druk bezocht; en waar hij om den heuvel zich slingerde,
ging daarvan een zijweg uit, die winter en zomer gebruikt werd : —
de weg naar het kerkhof.
Terwijl de Montville in zijne gedachte dit bekoorlijke landschap
met zomergroen en krachtiger zonnelicht kleurde, en juist zeggen
wilde , dat de dooden hem niet zouden verhinderen, hier een\' regt
genoegelijken zcmerschen dag door te brengen, mits hij zijne piano
bij zich had en een paar goede boeken; had Beersing, die zich,
als door instinkt, op ieder kantoor dadelijk te huis gevoelde, een\'
stap nader naar den lessenaar gedaan, waarop een foliant lag, met
het opschrift op den band: Dooden-Register.
»ls dit uw grootboek?" vroeg hij.
»Ja," antwoordde Ranstorf, en de zelfde zonderlinge trek van
des morgens bragt zijne wenkbraauwen nader bij een, en kleurde
een oogenblik het bleeke lidteeken vuurrood: »Ja, mijnheer! maar
niet, wat gij meent. Dat zal dit zijn." — En met deze woorden
sloeg hij een ander en kleiner boek open, waar in naar volgorde
de begrafenissen werden aangeteekend, en legde daar nevens den
platten grond van het kerkhof, waarop ieder graf zijn nommer had,
en op vele nommers reeds de namen der bewoners stonden, ter-
wijl nog vele andere daar op wachtten.
»Hoe vele dooden hebt gij dit jaar gehad?" vroeg Beersing.
«Zeventig," was het antwoord.
»En dat op eene bevolking —?"
»—van zes en twintig honderd zielen."
»Is dit niet weinig?"
jOver de geheele bevolking van het land is zeker de sterfte
-ocr page 166-
158
HET KERKHOF.
gTOOter; de gi-oote steden betalen den zwaarsten lol aan den dood, zoo
wel als aan de schatkist; maar in onze eenvoudige en gezonde streek
is het zelden veel meer. Dit jaar zijn er ook geene bijzonder heer-
schende ziekten geweest. De geboorten hebben zelfs de sterfgeval-
len met twee en dertig overtroffen, en geven, als is \'t niet altijd
zóó veel , doorgaans eene belangrijke aanwinst op de bevolking."
»AI weer meer monden, om den kost te geven!" viel Bankers
in. — Maar Beersing liet zich niet van zijn stuk brengen en
vervolgde:
»Hebt gij ook berekend, in welke maanden en van welk ge-
slacht en leeftijd de sterfte hier doorgaans de grootste is?\'\'
»\\Yat den tijd betreft, dit jaar waren de drie eerste maanden
van het jaar de vruchtbaarste voor den dood. En dat is meest
altijd zoo. Dan maait de winter de rijpe of aangestokene, en vooral
de overrijpe airen af, en brengt ze herwaarts in de schuur. De
zomer, als er geene bijzondere zware galkoortsen of andere ziekten
van ontstekingachtigen aard zijn, is veel gunstiger dan de winter,
en de lente is weder genadiger dan de herfst. Ik heb dit. over
vele jaren berekend : want natuurlijk kan men, vooral op eene
kleine plaats , niet op een enkel jaar afgaan. En wat de geslachten
betreft, natuurlijk sterven er hier, als overal, meer mans dan
vrouwen, omdat er op de twintig ongeveer één meer geboren wordt;
maar buitendien sterven ze ook doorgaans vroeger. Vooral merk ik dit
op in de eerste kracht van het menschelijke leven, tusschen de
achttien en dertig jaren; schoon het ook op den rijpen mannelij-
ken leeftijd waar is; minder in den ouderdom. Maar over het ge-
heel moet die meerdere sterfte onder het mannelijke geslacht op
grootere plaatsen nog merkbaarder zijn."
»En waarom behandelt de dood ons juist zoo stiefvaderlijk ?"
vroeg de Montville.
»Zijn stelregel is de spreuk der Romeinen, zoo als mij die nog
van de latijnsche school is bijgebleven : Parcere devictis et
debellare superbos.
\')"
»Maar nu de leeftijden nog ?" hernam weder de onvermoeide
vrager.
»De gevaarlijkste leeftijd is die beneden de twee jaren. Dit
jaar zijn mij weder twintig kindertjes van nog geen jaar oud terug
gebragt, en daaronder vier, die nooit het daglicht hadden gezien.
De hemel had medelijden met hen. Zie ! daar sluimeren er vijf-
\') De overwonnenen (dat is: die zich onderwerpen) Ie sparen, en trol\'
schen Ie beoorlogen.
-ocr page 167-
159
HET KEI1KH0F.
tien in den hoek van liet armen-kerkhof hij een. Daar zal ten
minste geen rijke meer van zeggen , dat er zoo veel monden meer
te voeden zijn ! De sterfte der opwassende kinderen is het minst
te hepalen, daar die hijna geheel van nu en dan sterk lieer-
schcnde ziekten afhangt. Na de eerste kindschheid komt de tijd
der tering, die de schoonste bloem der jongelingen en maagden
voor zich uitkiest, en ze tot jeugdige grijsaards maakt. Maar na
de dertig jaren is op onze gezonde plaats de sterfte by uitstek
gering, en het zijn meestal langzaam werkende kwalen , of de
ziekte van \'t geheele menschdom, de ouderdom, die mij de ver-
moeide reizigers ter ruste brengt, als zij de gevaren der kindsch-
lieid en der jongelings-jaren zijn doorgeworsteld. — Zie eens,
mijn heer! Op deze lijst, die ik juist heden morgen gereed
maakte , kunt gij het zien. Acht en dertig van de zeventig zijn
als kinderen, dat is beneden de tien jaren, begraven. Dit is
altijd de grootste helft. De eeuwigheid is zeker nog eene school,
dat er zoo veel kinderen worden opgenomen. Van de twee en
dertig overigen stierven er twaalf van ouderdom ; dus slechts
twintig, vóór de lamp was uitgebrand. Er zijn ook onder de
menschen van die jaren, nog te veel vaders en moeders. De
hemel maakt niet gaarne weezen."
Dankers trommelde op eene ruit; zelfs de Montville duurde
het wat lang; maar Beerging stelde ongemeen veel belang in de
treurige verliezen, waar van deze plaats getuige was, in de
broosheid des ïvienschelijkeii levens, juist in zijn\' eersten en
schoonsten bloei..... Geen wonder ! Hij was agent eener Maal-
schappij van levensverzekering en lijfrente, en niet vreemd
van het denkbeeld , om zich nog eens tot directeur daar van te
verheffen. Ook sterfgevallen waren voor hem zaken!
Onderlusschen had de Montville gedurig hel oog gevestigd op
dien geheimzinnigen foliant, dien de oude man met eene zoo
vreemde uitdrukking op het gelaat had ter zijde geschoven; en
daar hij alles, wat zonderling was, beminde, maakte hij zich
de eerste pauze ten nutte, om te vragen : »Maar als al uwe aan-
teekeningen in die boeken staan, Heinrich ! wat beteekent dan
uw Doodcn-Register ?"
Met zekere plegtigheid zette de oude man zich neder, nam
zijnen bril, opende het bedoelde register , en terwijl hij de grove,
beenige regterhand op het open geslagen boek legde, sprak hij :
»Gij vraagt mij naar mijn heiligdom , waar van weinigen kennis
dragen; en om uwent wil ," — op dit woord legde hij eenigen
nadruk : — y>om uwenl wil zal ik er u mede bekend maken.
-ocr page 168-
160
HET KERKHOF.
Maar vooral moet ik u nog iets meer van liet gebruik zeggen ,
dat ik van dit kantoor maak.
«Het is mijne lievelingsplek. Zie, jonge heer Henri! ik ben een
oud man, van een en zeventig jaren. Ik sta aan den rand van hst
graf, door mijn\' post en mijnen leeftijd beide. Nu zie ik hier:
regts den dood, en daar, links af, het leven. Mijn gezigt verzwakt,
maar \'t is, of mijn inwendig gezigt sterker wordt. Ik zie, telkens
helderder en duidelijker, den dood in het leven en het leven in
den dood.
Als ik daar ginds in den zomer onzen rijken baron
met zijne vier paarden zie rijden, en naast het rijtuig eene arme
vrouw barrevoets, of een half dozijn spelende schoolknapen; dan
wordt dat alles langzamerhand geraamte voor mij: een zittend ge-
raamte is de baron , en een staand geraamte zijne doodarme bood-
schapvrouw; en die kleinen huppelen daar rond, dor en ontvleescht,
als speelgenooten van den dood........ Zie! ook terwijl ik u allen
aanzie," — en hier vonkelden zijne oogen van een\' somberen,
doordringenden gloed: — »zoo is het mij, als of die kleederen
il afvallen, en dat vleesch los laat, en dat vrolijke gelaat mij be-
gint aan te grijnzen... Ja, ik zie \'t al, \'t wordt een doodshoofd.....
liet knerst met de tanden, en reikt mij de magere hand : ... óók
mijn broeder!....."
Bankers brak het klamme zweet uit; zelfs Henri beefde; Beer-
sing alleen dacht er aan, wat de wet hem voorschreef of toeliet,
ingeval de oude man in zijn bijzijn eens krankzinnig werd. Onder-
lusschen vervolgde deze op zachter\' toon:
«Maar terwijl ik overal den dood zie in het (even, en dus, in
uwe gedachte , misschien veel levensgenot mis; heb ik eenen schat
aan de andere zijde van mijne kamer, waar \'t voor anderen arm
on naakt is. Door het gindsche raam zie ik het leven in den
dood.
Daartoe dient mij dit mijn Dooden-Begister. Daar in, even
als op de kaart van het kerkhof, die gij gezien hebt, heeft iedere
doode een nommer, en er is nog plaats. Ik zal dit boek niet vol zien.
Onder dat nommer staat geen naam geschreven. De naam van ons
mensehen is slechts als het bandje, dat een\' tweeling wordt oin
den arm gedaan, om hem van zijn\' broeder of zuster te onder-
kennen. Ongeboornen hebben geen\' naam. Dooden hebben dien
ook niet noodig onder elkander. Echter herinner ik mij denamen,
die ze eens hadden, waar op zij misschien zoo trotsch waren, en
vind die op het nommer terug, naar gindschen platten grond.
Als ik dan voor het venster zit, staar ik uren lang op mijne graven,
en teeken, terwijl ik op zijn graf zie, bij dezen en genen doode
iets aan. En aan \'t einde van \'t jaar overzie ik den geheelen oogst
-ocr page 169-
Uil
HET KERKHOF.
nug eens: zóó veel onnoozelen, zóó veel gekken, zóó veel schur-
ken, — zóó weinig menschen! — Dan gaat in mijne verbeelding
weer de vader mij voorbij, die alleen achter het kistje van zijn
eerste kind ging , en de kinderen, die hunne moeder begroeven,
en zoo vele anderen; en elke doode roept mij een woord van
waarschuwing, of troost, of leering toe : want ik heb ze bijna allen
gekend, in hun lotgeval en karakter en levenswijs , behalve de
kleine kindertjes, die God alleen nog regt kent. En dan zitten ze daar
allen vóór mij, ieder op zijn eigen graf, zoo als ze waren en toch ook
zoo als ze nu zijn. — 0! dat is een leerzaam gezigt, de dooden
van een jaar allen bij een te zien, en ze te hooien verhalen
van hun verschillend leven, van den vei\'schillenden uitgang hunnes
levens !..... Maar dat is alles nog niet. Dat is nog maar eene
schaduw van de schaduw , die men leven noemt. Ik zie ook een
ander , een nieuw leven uit den dood oprijzen !...... Gij grimlacht,
Henri ! Ja, de oude man weet het wel, even zoo goed als de
spotter , dat dit gebeente stof is en tot stof vergaat. Ik wil de
dooden ook niet zóó terug hebben, \'t Is lang genoeg , van één
tot tachtig jaren, al naar onzen leeftijd, dwaas en ellendig te zijn.
Maar dan zie ik naar gindsche hoornen en velden. De almagtige
God, die ze in \'t voorjaar opwekt en uit het tarwegraan een\' halm
schept, kan ook de belofte van zijn\' eigen\' Zoon vervullen : vlk
zal de mijnen opwekken ten uitersten dage!"
...... Zie, daar ver-
rijst het reeds, dat leven uit den dood I Zie maar I daar staan ze,
rijk en arm door een: want de slingerpaden daar tusschen zijn
rloor den Engel des gerigts weg gevaagd. Ik zie al menige her-
innering , die ik ook hier in mijn boek had, en die nu een eeuwig
knagende worm voor mijne dooden wordt. Wilt gij ze lezen\'?......
Maar neen!.... Ik schreef zeker dikwijls mis. Ik inag ook het
zegel van mijnen meester , den dood , niet breken...... Ik ben ook
een zondaar.... Komt! laat ons naar beneden gaan."
Het enthusiasme van den ouden man, wiens verbeelding, door
menschenliefde en menschenhaat beurtelings aangedaan , en door
de eenzaamheid der laatste jaren overspannen was , had den zaak-
waarnemer verbaasd , en den rijken koopman ontroerd ; maar Henri
de Montville had het met zeker fijn kunstgevoel aangehoord, even
als hij eene fraaije passage van Eugéne Sue las. Althans zoo
verklaarde hij zich het zwoegen van zijne borst, de trilling zijner
handen, de hitte in zijn hoofd;...... toen een blik van den ouden
man hem onwillekeurig deed gevoelen, dat er iets anders in hem
was wakker geworden..... Ja! het was zoo, en toch geloofde hij
het nog niet: zijn geweten sprak en het geloof zijner kindschheid!
II.                                                                                14
-ocr page 170-
162
HET KERKHOF.
Reeds stonden de gasten, nu even gedwongen, als zij met dar-
telen moedwil waren ingekomen, gereed, om te vertrekken. De
oude Heinrich evenwel scheen nog iets op het hart te hebben. Eindelijk
zeidc hij na eenig aarzelen, — en weder keerde de zonderlinge
trek op zijn gelaat terug, — dat hij hun een nader en gemakkelijker
pad naar Duinwijk wijzen zou, als zij hem slechts even, het kerk-
hof over, wilden vergezellen. Niemand had hier iets tegen; en al
had men er ook iets tegen gehad, hel was, of een onwillekeurige
eerbied hen den grijsaard deed volgen, van wien zij toch verlang-
den ontslagen te worden.
Te midden van het kerkhof stond hij op eens stil. — »Ik zeidc
straks , mijne heeren! dat ik het zegel des doods niet breken mogt;
en ik heb ook reeds te veel gevergd van uwe goedheid , om het
gepraat van een\' oud\' man aan te hooien. Maar met enkelen mag
ik toch eene uitzondering maken, inzonderheid voor vreemdelin-
gen; en dat oogenblikje zult gij mij nog wel gunnen; dan heb ik
u alles laten zien: want ik heb hier ook mijne reliquiên. —
Ziel gij die potscherf, mijn beer Bankers?"
Verwonderd zag de aangesprokene op de helft van een\' aarden
pot, daar weder en wind en stof en slijk de kleur en het ver-
glaassel van hadden afgenomen; en hij knikte, terwijl hij de reli-
quie met den stok voor de voeten weg wierp.
»Gij zoudt dit stuk gebakken leem misschien niet zoo onverschillig
aanzien ol van u werpen, mijne heeren! wanneer u zoo goed als
mij bekend was, hoe het twee menschenlevens heeft gekost en
een zestal weezen arm gemaakt. Hier rust een man, die trotsch en
twistziek was, buiten, maar nog meer in zijn huis. Eens was deze
pan zijne vrouw bij ongeluk uit de hand gevallen, en daar door
een lievelings-geregt voor hem verloren gegaan. In hevige drift
voer hij tegen haar uit, en wierp haar deze potscherf naar het
hoofd..... Zij stierf eenige dagen daar na:....... niet aan de wond,
maar aan eene beroerte, een gevolg van den schrik. Het was
dus alleen een zedelijke moord; en die straft de wet niet. — \'t Is
immers zoo, mijn heer Beersing? — Maar hij, hij stierf aan de
wonde. Troosteloos kermde hij , omdat zijne vrouw hem al het
kwaad , haar aangedaan , niet had kunnen vergeven, eer zij stierf.
Ware vrienden, om hem te troosten, had hij niet. De twistzieke
trotschaard heeft geene vrienden in den nood. Hij kwijnde weg
in het midden zijner kracht..... Op den dag zijner begrafenis werd
zijn laatste proces met zijne buren ten zijnen voordecle uitgewe-
zen. Dat ten minste had hij gewonnen!"
De laatste woorden sprak de oude man met eene diepe, bijna
-ocr page 171-
163
HET KERKHOF.
holle stem , langzaam uit. — Niemand antwoordde. — Men ging
verder , langzaam en statig, als ware het ter begrafenis.
«Ziet gij die grafzerk, mijnheer Beersing 7" vroeg Ranstorf,
nogmaals stil slaande: »Dat was een rijk man, natuurlijk. Armen
hebben aan de aarde genoeg , na hunnen dood. Zij dragen zware
lasten genoeg in bun leven , en gaan op een\' harden weg , en
lijden koude eiken winter : zij hebben die zware, harde, koude
steenen niet noodig. Zie eens ! Deze doode ligt zelfs tusschen een\'
burgemeester en eene barones in bet midden. — Dien man heb
ik zien sterven ; zijn\' vader en grootvader ook. De grootvader ligt
ginds in een kist van wit hout, die al lang verteerd zal zijn. H\\j
was elders van de armen besteed , terwijl zijn zoon hier diaken
was. Eindelijk deden zich al de teekenen van verval van krach-
len bij hem op, en de oude man begeerde zoo dringend, hier te
sterven , dat het hem werd toegestaan, \'t Is ook gemakkelijker ,
iemand te laten sterven, dan te laten leven. Hij kreeg eene geringe
ondersteuning , buiten de gift van bet armbestuur, in zijne laatste
dagen; het gold ook de eer van zijnen zoon ! Hij zou zelfs beter
begraven zijn geworden, als bij het niet zelf zóó gewild had. Met
wie bij had geleefd, wilde hij dood zijn. Zijn einde was — o
zoo zacht! want hij stierf als een christen. — Ginds, in den
tweeden rang der dooden, ligt zijn zoon. Deze had nog de eer-
lijkheid van den vader geërfd, maar niet de godsdienst, de men-
schelijkheid. Hij zwoegde, en arbeidde, en won over , van jaar
tot jaar. Reeds was hij een der welgesteldste landlieden, toen hij
door eene beroerte getroflen werd. Ook bij zijn sterfbed was ik
tegenwoordig : — want ik was een goedkoope zieken-oppasser, om-
dat ik het met genoegen deed. Ik zie den mensch zoo gaarne,
gebukt onder Gods hand. — Nu en dan scheen hij een helder
oogenblik te hebben. Dan stamelde hij met eene gebrokene stem
van morgens land , van zijne woning, van den aanstaanden oogst;
ook iets van zijne nalatenschap, — maar bij dat woord vloog hij
op eens over eind en stortte toen roerloos achter over. — Hij stierf\'
als een rijke!
— En die daar nu onder die zerk ligt, die had
alleen ongevoeligheid en geldziekte, geene eerlijkheid meer, van
zijn\' vader geërfd. Hij was een eenige zoon, en werd , na het
aanvaarden van de erfenis, Mijnheer genoemd. Met het uitzet-
ten van geld op woeker, en het koopen van land en vee in een
jaar van gebrek, ja ! ten koste van het zweet der armen en de
tranen van weduwen en weezen, heeft hij zijnen rijkdom in wei-
nig tijds meer dan verdubbeld ; en toen — toen kreeg hij den
kanker, en had geene vrouw, om hem op te passen, en geene
-ocr page 172-
164
HET KKIlKIlnl .
kinderen , om hem te troosten ; en lokte met zijn goud achter-
volgens zes geneesheeren bij zijn ziekbed, en vloekte den een\' na
den ander\' weg , en stierf onder de onlijdelijkste smarten. — Ik
waakte ook bij hem , den laatsten nacht. — Hij stierf als een
schurk
, mijn heer Beersing !"
De Montville , bij wien heden de meest verschillende gewaar-
wordingen zonderling afwisselden , juichte in stilte den ouden man
toe , omdat hij het eenige kwetsbare punt van den financier ge-
troffen had : zijn latje afkomst. Want zijn vader was aschman
geweest, en ook deze was op eene afgelegene plaats van de ar-
men besteed. Daarom beet hij zich dan ook op de lippen, en zijn
koud , uitgelekt, doodsch gelaat scheen nog bleeker te worden ,
dan gewoonlijk.
De Montville ontdekte dit met genoegen , omdat hij in zijn hart
den zoogenaamden vriend verachtte , dien hij toch ontzien moest;
want ongodsdienstigheid en onzedelijkheid kon hij verdragen, al-
leen geene laagheid en ongevoeligheid. Maar hij had weinig tijd,
om zich in de nederlaag van een\' ander\' te verheugen ; en hij
beefde reeds , als hij, na weder eenige schreden te zijn voort ge-
gaan , zijne hand met kracht voelde aangrijpen. «Henri, mijn zoon !"
zoo sprak Kanstorf met hartelijkheid en aandoening : »o Laat een\'
zeventigjarig\' man u nog eens zoo mogen noemen, eer hij u waar-
schijnlijk voor het laatst groet! Ziet gij gindschen boom , diiir,
ver in het oosten \'? Het is de oudste eik, een uur in het rond.
Die boom was de dood van den man, die hier onder onze voeten
ligt. Hij was een spotter , mijn zoon Henri! die aan hemel noch
hel geloofde, maar des te meer de aarde genoot. En toen hij
niet meer genieten kon, en zijne eer door een valsch handschrift
verbeurd was; toen hing hij zich op aan gindschen eik. Vrolijk
had men hem nog hooien uitroepen: »Het scherm kan vallen ;
mijne rol is uitgespeeld I" Maar zijne rol was niet uitgespeeld.
Voorbijgangers, die dit onbemerkt hadden gehoord , vermoedden
zijn misdadig voornemen, en keerden op hunne schreden terug.
Men sneed hem los , en bragt hem naai\' huis ; maar hij was te
na bij den dood geweest, dan dat die hem zou hebben los gela-
ten. Een half jaar lag hij te sterven. En — is \'t niet zonder-
ling? — toen vreesde hij den dood, en durfde niet meer spotten.
Hij trachtte zelfs te gelooven; hij wilde bidden. En dan lachte
hij weder in eene brandende koorts, met een\' akeligen, hollen
lach, omdat hij gebeden had. Maar in de laatste week kon hij
niet rneer lagchen. Helaas! hij kon ook niet meer bidden. Hij
was geheel verlamd , en had nog slechts in de hand en in het
-ocr page 173-
Tfir,
HET KERKHOF.
oog eenige beweging. Met de hand op het hart, als of het daar
kookte van binnen, en met het oog ten hemel, als of hij van
daar toch nog iets meer wachtte. dan eene uitgespeelde rol, is
hij gestorven.... God zij zijner ziele genadig, Henri!"
«Dat is een brutale gastI" bromde Bankers : »Gij moogt ons
meer op zulk eene visite onthalen 1"
»Ik geloof, dat men, tusschen al die dooden in. op het laatst
wel een dweeper of een zot moet worden," hernam Beersing, zoo
scherp mogelijk.
»En toch is \'t een origineeltje, de pen van Eugéne Sue waar-
dig," besloot de Montville , wien de luchtige, spottende toon even-
wel gansch niet van harte ging.
En de drie wandelaars gingen weder zwijgend hunnen weg ,
door het dal naar gindschen zandheuvel. De drijfveer van hun
karakter zocht zich te herstellen van de geweldige spanning, die
haar misschien geknakt, maar zeker niet gebroken had.
Ondertusschen was Heinrich Ranstorf, met een gedoken hoofd
en strakken blik , naar huis terug gekeerd, en klom den trap op,
en nam als werktuigelijk den sleutel van zijn kantoor uit den
zak, en zette zich daar binnen neder . aan de linkerzijde, voor
het venster der levenden. En juist zag hij de gestalte der drie
wandelaars , die . door den vroeg ingevallen\' avondnevel henen ,
den heuvel beklommen , waarover het aangewezen bijpad leidde.
«Goede reis, vrienden!" sprak hij eenigzins bitter: »Ja, ik kende
u wel . en had meer van u gehoord . dan gij wist: want ik heb
u lief. Henri ! al zaagt gij naar den ouden man niet meer om;
al bragt gij heden uwe vrienden hier, om te zamen u met hem
te vermaken. Zelfs u beiden heb ik lief, omdat ik nog altijd
den frisschen , gullen jongen , met het blozend gelaat, en den een-
voudigen, nederigen kantoorknecht in u zie.
»En nu gaat gij daar henen.... \'t Is mij, of ik drie helsche
geesten achter u zie, die u voort jagen , van dien onverbeterlijken
zedemeester
af. Ja, ik zie het! Wellust jaagl den een\'; hoogmoed
den ander\' ; den derde geldzucht. Ik hoor in mijne gedachte u
al met de dooden spotten of op mij smalen , om u te houden, als
of gij ongekwetst den dood in \'t aangezigt hadt getart; en toch
zljt gij gewond, al wilt gij het niet gelooven. Die wond vergroeit,
maar het likteeken blijft en kleurt soms heftig op, even als het
mijne......"
-ocr page 174-
166
HET KERKHOF.
Op (Ut oogenblik hadden de reizigers juist den top bereikt, en
spookachtig teekenden zicli de drie gedaanten, als uit de laag
hangende dampen opgerezen , op de graauwe wolken. Dit wekte
in den ouden man die vreemde overspanning der verbeeldings-
kracht, waar van hij gesproken, en half opzettelijk eene proeve
gegeven had. Dit maal bedroog zij hem zelven een oogenblik.
Hij deinsde achter uit. »Gij keert al terug?" riep hij angstig uit:
«Gij z\'yt reeds de mijnen ? o Neen ! Neen ! Goede God! laat ze
nog tijd van nadenken,..... mijn\' Henri vooral!....."
Maar zijn eigen uitroep verschrikte hem, en \'t was, of hij ont-
waakte. Hij wischte zich het koude zweet van het voorhoofd.
Hij had de drie geraamten der wandelaars gezien. En hij dankte
God, dat hij zich vergist had; — ten minste eenige jaren, maan-
den , weken misschien......
En op het zelfde oogenblik, waarop de Montville het glas op-
hief , om het gelukkig echtpaar heil en vreugd te wenschen in
een nieuw jaar, en daarna met Beersing eeuwige vriendschap
klonk, zat er een oud man op den wachttoren des doods, bij
eene eenvoudige lamp en een\' geopenden bijbel, en vouwde op
dit dierbaar boek de handen zamen , om voor hen te bidden.
-ocr page 175-
LAATSTE KLOKSLAG.
VIER FRAGMENTEN-
UIT HET
WERKELIJKE LEVEN.
-ocr page 176-
Wie droomt niet wel eens wakende? Wie heeft nimmer, op de wijde zee
der mogelijkheid rond drijvende, de riemen ingetrokken, om aan het spe-
len ilcr golven, aan den adem der verbeelding, het bootje over te laten?

tielukkigr afwisseling der koele. centoonigc werkelijkheid / Oogcnblikken ,
waar \'m men den klokslag niet meer hoort, niet meer het oog beperkt wordt
door dr muren der bekrompene kamer of door den gezigteinder eener be-
kende wandeling!
J)e volgmuie bladen zijn de vruchten van ztdke wakende droomen. Terwijl
ik mij dat laatste oogcnblik voorstelde, dat stipje des ttjds, het welk aan
twee jaren of aan geen van beide toebehoort, werd de verbeelding mijne ge-
dachten meester; zij voerde mij rond in het bont gewemel. het woelend at-
lerlei. dat wij de wereld noemen, en verplaatste mij nu hier, dan daar,
om den laatsten klokslag des jaars ie hooren. Eenigc dezer schetsen heb
ik nagetcekend
, en noemde ze Fragmenten uit het wrrkelijke leven, in het
vertrouwen
, dat er wel even veel geschiedenis onder deze verdichte namen
zal schuilen , als er verdichting is in vele berigten
, waarlnj de namen eene
waarheid zijn ; en in de hoop, dal menig lezer de menschenwereld, gelijk
zij is, in haar eem?oudig, dagclijksch gewaad, zijner beschouwing niet on-
waardig keuren zal.
Welligt, dat men in het derde dezer fragmenten eetï anderen toon zal
opmerken
: hef is, omdat men daar, ofschoon in een vrij en ruim gewaad,
een dmkbceld van den beroemden
Jean Paul weder vindt.
-ocr page 177-
I.
A I! M O E J) E.
Ni het zweet uwes aanschijn* zult
g(j uw brood eten.
Het is donderdag avond. Reeds vroegtijdig is hef nevelachtig
daglicht in avondschemering overgegaan. De weg begint moeije-
lijk te worden voor den vreemdeling. Treden wij die hut binnen,
die daar aan de afhelling van den dijk gebouwd is. De deurpost
is wel laag, zoo dat wij moeten bukken, om daar binnen te gaan;
maai\' men moet. immers ook op den drempel der rijken bukken?
Wij staan in de kleine schuur, die , onder één dak gebouwd,
de helft van het geheele huis uitmaakt. Eer wij verder doorgaan,
zie deze woning eens rond! En gevoeldet gij eenige opgewektheid,
om over het geluk der leemen hutten gevoelvolle en overdrevene ge-
dichten te maken , gelijk die van sommigen, die nooit den voet
aan dien ruwen drempel gestooten en het hoofd voor dien lagen
deurpost gebogen hebhen: — misschien zou die lust u nu wel
vergaan.
De magere geit, die in een\' hoek , tusschen oude, aan een ge-
bonden en gespijkerde planken hare woning heeft, valt ons het
eerst in het, oog. Lusteloos schudt zij den kop en knabbelt op een
koolstronk, waai\' van zij reeds, eerst de bladeren, en daarna de
groene opperhuid tot voedsel gebruikte: treurig werpt zij juist het
overschot weg. Maar zij blaêt niet, noch trappelt van ongeduld,
om meer en beter voeder. Het is, als of zij het weet, dat zij de
geit is van een\' arbeider, van een\' armen man , en dat nog wel
in den winter!
Op den aarden bodem der schuur zien wij verder weinig of niets,
dat ons oog tot zich trekt. Hier en daar een\' wankelenden stijl, die
het rieten dak schraagt, althans het schragen moest; of een\'kuil
-ocr page 178-
17(1                                      DE LAATSTE KLOKSLAf;.
in den grond , uitgehold door het regenwater . dat de gaten in het
riet doorlaten; en in dien anderen hoek aan uwe linkerzijde, te-
genover de geit, daar waar gij in de hoogte het gestommel
van drie sluimerende hoenders hoort, staat het gereedschap voor
den zomertijd: de zware spade, de kromme sikkel, de houten
hooirijf, en touwwerk en zeel. Het zweet van den werkman deed
dat ijzer roesten, gat\' dat hout een doffe, vale kleur, en heeft die
sterke touwen en zelen gesleten.
Terwijl wij nog in de kleine schuur staan, zien wij reeds door
eene geopende deur , — de hengsels hebben sedert lang het sluiten
verleerd! — in de kamer, het eenige vertrek des huizes. Regt
tegenover de deur ligt, op de stukken van eene oude ijzeren vuur-
plaat, een hoop rijzen en stroo, waar uit eene hooge vlam oprijst.
Spoedig echter zinkt deze weder weg, en het is, als of het vuur
in zijne eigene asch zal smoren; doch een enkele turf bewaart nog
glimmende vonken: die zullen den volgenden hoop brandstof even
spoedig in ligte laaije vlam doen opgaan en weder in asch weg
zinken, zoo dra het noodlg zal zijn, dien op te werpen. Gij vindt
het nu reeds noodig\'! Maar hebt gij het dan niet gezien? Men stookt
hier niet, om een vertrek te verwarmen, waar door duizend reten
de buitenlucht binnen stroomt; waar deur en venster maar half
gesloten zijn , omdat men anders van den rook stikken zou. Neen,
het is enkel, om het water te koken, en dan van een weinig drab
en chicorei een\' drank te trekken, die voor koffij wordt ingeschon-
ken. En als nu de vlam opflikkert, waai- door het water koken
moet, dan dringen de kinderen elkander weg van de vuurplaat:
die jongen met zijne morsige handen , en dat meisje met de onge-
kamde haren. Zie! zij houdt met de eene hand het kleine zusje
omvat, dat op een korst roggebrood haar eerste twee tanden be-
proeft, en met de andere verovert zij eene plaats bij het vuur, die
haar door dien wilden knaap v;erd betwist; en de gloed valt op de ruwe
gelaatstrekken, en de rook bezoedelt handen en kleederen en
haarlokken..........
Arme kinderen! Hebt gij dan geene moeder meer, die voor u
zorgen kan?— O ja! treed maar eens het vertrek binnen, en sla de
oogen naar de linkerzijde, daar op dien donkeren achtergrond. Er is
geen olie genoeg in de lamp; anders was zij al opgestoken, en gij zoudt
het beter onderscheiden. Doch zie maar eens scherp toe. Ziet
gij daar niet eene vrouw, die met een\' ouden trekpot dat zieke
kind, dat in de bedstede ligt, staat te laven ? Dat kind, het is de
oudste zoon; — hij draagt de teekenen van tering in de holle
oogen, in de afgezette kleur, op de ingevallen wangen! — En
-ocr page 179-
DE LAATSTE KLOKSLAG.                                     171
dat andere, een meisje van drie jaren, dat zij aan de hand lieeft,
het waggelt op kromme beentjes en dikke knieën; en de blaauwe
kringen onder de oogen, de korte, dikke handen, het groote
hoofd, de waggelende gang, alles voorspelt een gebrekkig op-
groeijen. — Verwondert, het u nog, dat de moeder niet naar die
drie gezonde en sterke kinderen omzag ?
Hoe steekt van oogenblik tot oogenblik de wind buiten op!
De weinige glasruiten rinkelen ; de daksparren kraken ; de fijne
sneeuw jaagt door de reten; zelfs de arme geit kruipt huiverend
in het achterste en donkerste van zijn hol !
De buitendeur kraakt, de stroeve hengsels knarsen, een sner-
pende noordewind dringt door de opene kamerdeur ; men hoort het
geklots van klompen, die in de schuur worden uitgetrokken; en
hij , die nu op grove, hier gestopte en daar weder doorgesletene
kousen binnen treedt, die huiverend van nat en koude zich in
den hoek van den haard neder werpt op een\' der twee stoelen,
waar aan men zich nog veilig vertrouwen kan : het is Pieter Ra-
vels, — de vader , die terug keert in den schoot van zijn huisgezin.
De kinderen bij het vuur zagen al met een wrevelig gelaat naar
het openen van de buitendeur: want — het geldt hunne plaats
bij de warme vuurplaat! — De moeder ziet even om, maar ver-
volgt haar werk bij den zieken knaap, die juist op de andere
zijde liggen wil: want — deze is haar kind I — Alleen de kleine op
de knie van zus springt op, en de andere laat de hand der moe-
der los, om naar den binnenkomende toe te waggelen : want —
zij kennen nog geene zorgen, en vader komt!
»Hoe maakt het Pieter?"
Dit is het eerste woord van den vermoeiden werkman ; en het
antwoord, zoo als iederen avond : sNiet beter ! Hij heeft weer veel
gehoest en bijna niets gebruikt den geheelen dag."
»En is de meester er nog geweest 7"
«Neen; hij zcide gisteren : er was toch niets aan te doen,
daarom zou hij het de eerste dagen maar eens inzien en geen
fleschje geven ; in de volgende week kwam hij nog wel eens terug."
Arme lijder! — Er was niets aan u te doen! — U wordt
ten minste de waarheid gezegd.
» Waarom wordt de klok geluid, vader?" roept Mietje een wei-
nig later, als juist de lamp is opgestoken. En Ravels luistert...
ïo Jal er is kerk van avond, met het oudejaar; ik was dat bijna
vergeten; het is mij ook te koud , om te kerk te gaan."
» Vooral,\'.\' voegt de vrouw er eenigzins scherp bij : «sedert uw
zondagsche buis weg is."
-ocr page 180-
17-2
DE LAATSTE KLOKSLAG.
Een donkere trek op het gelaat van den arbeider en een on-
derdrukte zucht is het antwoord. Voor weinige weken had hij
zich eens willen vervrolijken, onder zoo veel ellende; de drank
had hem vervoerd ; en hij had zijn buis te pand gegeven, toen
zijne slecht voorziene beurs ledig was!
Eene onaangename herinnering geeft ook in de hutten der ar-
men eene plotselinge wending aan het gesprek, wanneer men den
lust of den moed niet heeft, om twisl te maken. — »Zeg eens,
Lijsje !" zoo begon de man : »Ik denk , dat wij morgen een\' goe-
den dag met wenschen zullen hebben. Dat wil altijd wel, met
zulk koud en guur weer : dan wordt er nog wel eens een cent
bij gedaan, of de cent wordt een stuiver. Ook denk ik van de
diakens wat turf. en van mijn\' boer wel een fooi te krijgen."
»Nu ja, dat is ook wèl noodig I" is het antwoord : — want
Lijsje heeft juist de jongste in de wieg en de tweede in de krib
gelegd , en roert nu den pot met brij eens om, die over het vuur
den waterketel vervangen heeft: — «Dat is wèl noodig: want ik
heb er in onderscheiden winkels al met moeite iets op geborgd.
Als Arij en Mietje niet nog wat opdoen, weet ik waarlijk geen\'
raad.*\'
En nu volgt een ander gesprek, waar toe het vorige aanlei-
ding gaf. Het is tusschen de moeder, en de twee oudste kinderen
op den zieke na ; terwijl vader er somtijds ook een woordje in
mede spreekt. vooral waar de zware toonen van het vaderlijk ge-
zag noodig zijn. Arij en Mietje, — het zijn die twee , die wij
in strijd vonden om de warmste plaats , — zullen beiden een\'
verschillenden weg uit gaan , reeds vóór dag en dauw ; en nu ont-
vangen zij de reiskaart voor dien weg: waar men best des mor-
gens en waar des middags wenscht, en hoe men het medelijden
wat wakker moet maken, Mietje vooral , die kleine zus mede
neemt, en bij de Mevrouw zal gaan en de Jufvrouw van den do-
miné. En vooral..... hier valt de slem des vaders in, en wijst
hij den eiken stok naast den haard, of soms de verzoeking in hen
mogt opkomen , om de opgezamelde centen te versnoepen......
Maar neen . wij willen de natuur niet te naakt afschilderen. Deze
of gene, die nimmer gevoeld heeft en nimmer denkt te gevoe-
len, wat armoede is, mogt misschien hart en hand voor haar
sluiten; den arme veroordeelen, omdat hij niet is, gelijk hij op
het velijn papier van een\' roman wordt beschreven. gelijk hij op
het keurige steendruk-plaatje van een lief kinderwerkje staat afge-
beeld !
-ocr page 181-
17 3
DE LAATSTE KLOKSLAG.
De kinderen rusten. Alleen de teiingzieko haalt nog benaauwd
adem. Vader heeft den berookten bijbel van den schoorsteen ge-
kregen...... Er is geen wintervoorraad in huis, geen bed, geen zon-
dagskleed, maar toch een bijbel. Gezegend zijt ge, gij goede
afgezant van den hemel, die ook de stulp des ellendigen binnen
treedt, om daar het woord des Heeren te vervullen : Den armen
wordt het evangelie verkondigd \'.
»Wel nu, Pieter !\'" Zoo spreekt Lijsje , terwijl zij het oog op-
slaat van de kous, die zij in de hand beeft en stopt: — »Wel
nu, Pieter !" — en hare stem wordt vriendelijker, dan die nog ge-
weest is : — »De kinderen zijn nu allen naar bed ; waarom leest
gij niet hard op ? Gij hebt het in langen tijd niet gedaan, en het
kort den avond nog."
»Nu ja dan, voor den laatsten avond zal ik het eens doen.
Anders, ik lees niet rad , en heb er juist niet altijd lust toe te-
genwoordig; maar de psalmen, dat gaat mij nog het best af, en
gij kunt er ook wel enkele mee zingen."
En nu zoekt Ravels eerst een\' bekenden psalm op, en leest
hem geheel voor ; daarna heft hij met eene zware, maar schorre
stem aan :
Gij zijt, o God! van de allervroegsle jaren,
Voor ons geweest een toevlugt in gevaren.
Eer berg en rots uit niet geboren waren,
Eer de aarde rustte op hare grondpilareu;
Van eeuwigheid, o God, die eeuwig leeft!
Zijt gij een God, die eind noch oorsprong heeft.
Neen, grimlach niet om de onhandigheid , waar mee die ruwe
vingers zoo lang in het psalmboek bladeren; en gedurig het boek
achter de lamp houden , om de nommers te zien, tot eindelijk
de bekende gevonden is ! Grimlach niet bij hun gezang , om den
trillenden somberen toon des eenen, om den schellen, slependen
nagalm der andere ! Zij hebben dat lied geleerd , toen zij te za-
uien op de leering gingen , en voor het eerst met elkander stoei-
den en baden en zongen. Grimlach niet! Sla liever met eerbied
het oog op die moeder, als ze zuchtende ter zijde ziet naar den
zieken knaap , terwijl zij zingt:
Uwe oppermagt, die wij ootmoedig eeren,
Kan door één wenk den mensch zijn broosheid leer en ;
-ocr page 182-
ili                                      DE LAATSTE KLOKSLAG.
Uw wenk alleen, al schijnt ons niets Ie deren,
Verbrijzelt ons, doel ons lot aarde keeren!
Zie veel eer op dien traan in het oog van den arme, als hy
aanheft:
Door uwen loom vergaat ons kwijnend leven;
Vw gramschap doet ons hart van doodschrik beven;
o God! als Gij, in majesteit verheven,
Het onregt, dat we in \'t openbaar bedreven,
En \'t kwaad, door ons in\'t heimelijk verrigt,
In \'t licht stelt voor uw glansrijk aangezigl.
Zie dan in liet rond , en begrijp, misschien voor het eerst van
uw leven , wat het heteekent:
Helaas! het best van onze beste dagen
Baart dikwijls smart
, geeft dikwijls stof tot klagen;
Daar zorg
, verdriet en jammerlijke plagen
Steeds beurt om beurt de matte ziel doorknagen....
En zing mede, indien gij nog gevoel en adem hebt, zing me-
de voor het huis , waar in gij staat:
Vw liefde, uw magl behoede ons voor bezwijken ;
Slerk onze hand , en zegen onze vlijt;
Bekroon ons werk
, en nu, en V allen tijd!
Aan de zelfde zijde der kamer, waar de zieke ligt, is nog eene
bedstede, digter bij den schoorsteen: daar in is de krib, en de wieg
staat er vóór, en Mietje ligt er bij vader en moeder; terwijl in
de andere bedstede nu en dan de zieke steunt om het woelen van
Arij, die slaapt zoo dra hij warm wordt, slaapt naast een lang-
zaam stervende : want er zijn slechts twee zakken kaf, en op den
zolder in het stroo is het nu te koud.
Naast de bedstede der ouders hangt de bestoven huisklok, reeds
in drie geslachten eene erfenis van den vader op den oudsten
zoon. Ratelend verkondigt zij den slag, die volgen zal, en te
gelijk legt de moeder zich neder: want terwijl allen reeds sliepen,
is zij voor hel laatst naar Pietcr gaan zien, heeft hem nog eens te
drinken gegeven, en ziet! nu is het bijna, of zij grimlachte:—haar
kind sluimert ook voor het eerst!
-ocr page 183-
17:,
DE LAATSTE KLOKSLAG.
De rookende turf is reeds lang ingerekend , en de lamp uitge-
blazen. Helder schijnt de maan door de in lood gevatte ruiten
van het eenige venster. Het geheele gezin rust reeds eenige uren
lang: want niemand wacht het nieuwe jaar aan den haard af, dan die
er vuur op heeft; niemand heet het welkom aan zijne tafel, zonder
goede spijzen en een\' vreugdebeker. Alleen de moeder heeft nog
van tijd tot tijd het bed verlaten, om bij het maanlicht naar Pieter
te zien. Nu legt ook zij zich neder, vermoeid maar gerust gesteld ;
zij trekt het oude stuk kleed, — de deken heeft de zieke: — het
oude stuk kleed trekt zij over zich henen, en hoort niet eens het
geratel der verroeste raderen van de buisklok.
Langzaam volgen de twaalf slagen elkander op; maar niemand
luistert er naai\', dan gij en ik. Wees welkom! gij laatste en eerste
slaap van een jaar, die reeds uw zacht dekkleed over den arme
hebt uitgespreid! Doe hom zorg en zonde vergeten; doch bewaar
in zijn hart do ruwe , maai\' toch edele denkbeelden van iets beters,
iets eeuwigs! Ja, gij vriendelijke bode van het land der raste,
in wiens schoot de vermoeide uitrust! o! verkwik hier en overal
waar hij lijdt, den brozen sterveling ; herinner hem, dat een Vader
over hem waakt; en als hij ontwaken zal, laat dan, naar het geen
wij straks hoorden zingen,
Laat met hel licht, zijn licht voor hem verrijzen.\'
II.
GENOT.
Laai ons eten , laat ons drinken:
want morgen sterven wy!
Opmerkelijk is in eene groote stad de verdeeling van den dag.
De opvolging der uren schijnt daar eene opvolging van verschil-
lende menschenrassen. Het armste ras treedt het eerst op, vooral
in den zomer : de timmerman , die naar de werf gaat; de wei-
boer , die zijne versche waar bij het glas uitvent; de water- en
vuurvrouw, die vol bedrijvigheid haren onaanzienlijken, maar niet
-ocr page 184-
176
DE LAATSTE KLOKSLAG.
onvoordeeligen winkel open zet; en daarna ile knecht van den
koopman , met zijn\' bedaarden , eenigzins aanmatigenden gang, en
de melkboer in de wijk der aanzienlijken ; weldra opgevolgd door
den algeleefden couranten-bode, die gromt op de dienstmeid, om-
dat zij het Handelsblad van gisteren niet vinden kan, en door
den barbier , die altijd haast heeft en altijd zijnen tijd verpraat;
— tot eindi lijk de eerste zwarte rok op de straat gezien wordt,
nog tot verwondering der geboren.
In den winter ziet men die opvolging nog meer in den avond.
Een wintermorgen, met zijne droevige , nevelachtige, ik zou bijna
zeggen onnatuurlijke duisternis , tusschen de hooge huizen en op
de morsige straten der stad , heeft te weinig uitlokkends, en drijft
alleen door noodzaak dezen en genen ontijdig uit het bed. IX\' vvin-
teravond daarentegen heell juist in eene groote stad iets opwek-
kends : het is eene tooneelvertooning bij kunstlicht, eene schitte-
rende illusie, waarbij zelfs de armoede en het verdriet iets van
hunne al\'zigtelijkheid verliezen. En hoe meer nu de avond in den
nacht overgaat, des te meer verhuist licht en gewoel naar de aan-
zienlijke wijken. Gelijk het zonnelicht langer op de heuvels ver-
toeft , dan in de dalen, waarover deze hunne lange schaduwen
wei pen; zoo spreidt de duisternis , maar ook met de duisternis de
rust, het eerst hare vleugels over de achterbuurten uit: er is
niet zoo veel goed gezelschap, niet zoo veel nadenken en lektuur,
niet zoo veel olie of gas!
Zoo omdwalende door de straten , zien wij nu hier, dan daar,
een licht uitgebluscht of door het weifelend nachtlicht vervangen ;
evenwel, op dezen laatsten avond minder spoedig dan anders. In
alle huizen bijna , waar op den dag welvaart of weelde door de
vensters zag, is nu nog het kunstleven van den avond in volle
kracht. In enkele slechts gaat de kwijnende grijsaard vroeg ter
rust, en vallen de dienstboden bij de lamp in slaap; of in af-
wachting van een\' woeligen morgen , wordt alles vroegtijdig weg
geruimd ; en in het klaaghuis haast men zich meer dan andeis ,
omdat men er alleen slapende het nieuwe jaar zonder tranen ont-
vangen kan.
Maar daar ginds , op die ruime en prachtige bovenkamer, schit-
tert nog het lamplicht. Een woelig gedruisch lokt ons onder het
venster; maar in de zonderlinge disharmonie van zingen en spre-
ken, van lagchen en dreigen, afgewisseld door het gerammel
van bolden, het klinken der glazen, het stampen van een\' voet
of het vallen van een\' stoel, — kunnen wij niets onderscheiden.
Het is, of de muzijk-instrumenten van een geheel orkest in op-
-ocr page 185-
177
DE LAATSTE KLOKSLAG.
stand zijn geraakt, en tegen den wil hunner meesters aan, een\'
chaos van hunne doordringendste en tegenstrijdigste toonen laten
hooren.
Alles noodigt ons , daar wij nu toch het menschelijk leven in
zijne duizendvoudige vormen willen leeren kennen , om ook hier
eens in te gaan. Wij treden binnen. In de benedenkamer wor-
den wij niet lang opgehouden : wij vinden daar niemand , dan
eene dommelende hospita, die telkens door den klank van eene
bel opspringt, als of die bel eene galvanische kracht had voor
haar en voor de poes, die met half gesloten oogen op haren
schoot zit te spinnen; maar ook even dikwijls wordt zij door het gewoel
en geraas , voor haar den katmsten wiegezang, weder in slaap ge-
sust. Man en kinderen zijn reeds lang in de rust, en worden
noch door de bel, noch door het gedruisch gewekt. Beide gaat het
niet aan. En indien er nu , behalve het spel der droomen en de
werktuigelijke uitvoering van toegeworpene bevelen, nog eenige
gedachte in die trouwe huismoeder levendig is, dan is het alleen de
berekening, hoe veel met mogelijkheid deze nacht wel zou kun-
nen opbrengen : — behoudens den goeden schijn, het noodige ver-
trouwen voor het vervolg, en een weinigje geweten !
Nadat wij den smallen trap zijn opgegaan en de kamerdeur
hebben geopend, overzien wij het gezelschap met éénen oogop-
slag. Het zijn tien mannen van verschillenden leeftijd, aangeze-
ten rondom een\' wel toebereiden, maar slecht geconserveerden
disch. De stukken der taart en de kleinere sieraden van het dessert
zijn vermengd met den overgestorten wijn , bezoedeld met de asch
der cigaren. Schotels en borden, in bonte mengeling over en
op elkander geschoven, worden afgewisseld door den voet van
een gebroken wijnglas en de scherven eener verbrijzelde bokaal.
Het gelaat der aanzittenden teekent dien toestand, waar in de
rede haar bestuur nog wel niet geheel verloren heeft, maar toch
de teugels reeds laat hangen; waar in men reeds meer ziet, dan
opmerkt, en meer opmerkt, dan beoordeelt; en ieder der gasten
minder nadenkt, dan hij spreekt, en veel meer spreekt , dan hij
luistert.
In de kalme stemming, waar in wij ons bevinden tegenover
dien levendigen kring , willen wij eerst de leden van het gezel-
schap nader leeren kennen.
Regt over ons, in dien gemakkelijken armstoel aan het hooger
einde van de tafel, met het opgeheven glas in de hand , zit de
gastheer, de heer Reder. Ik wil u nader met hem in kennis
brengen. Hij is één van die bevoorregte menschen, die zich boven
II.                                                                                 12
-ocr page 186-
178                                     DE LAATSTE KLOKSLAG.
<le uitspraak des Scheppers verheffen: In hel zvjeet uwes aan-
schijns zult gij uw brood eten.
Hij heeft nimmer gezweet onder
den arbeid , sedert hij op zijn veertiende jaar de scholen verlaten
heeft. En zijn eigen brood heeft hij nimmer gegeten, daar hij
altijd nog teert op het brood , dat zijn vader , een ijverig en bo-
ven mate zuinig handwerksman, voor hem heeft opgezameld , en
dat nog vermeerderd is met den voorraad, dien een rijke oom
hem heeft nagelaten, alleen omdat hij het geluk had, met den
zelfden naam gedoopt te zijn. Zijn verder leven van den schooltijd
af, in de schaal van maatschappelijke of zedelijke waarde te we-
gen , zou moeijelijk zijn ; hij zelf kent daarvoor slechts één ge-
ijkt gewigl, éénen geldigen maatstaf: het genoegen. Hij leeft,
om zijn leven te genieten , zoo lang hij kan en zoo veel hij kan ;
anders niet. Eene zekere natuurlijke aandrift zegt hem, dat dit
genot aangenamer is , als er geen zonde aan kleeft; en daarom
is hij een braaf man , in den gewonen , maatschappelijken zin.
Evenwel, daar hij hier nooit verder op heeft doorgedacht, onder-
scheidt hij zoo naauwkeurig niet, wat goed of kwaad is , neemt
het eerste zoo ruim mogelijk , en getroost zich geene pijnlijke op-
oflering, oin het laatste te ontwijken. Tot zijn genot behoort
verder gezondheid en jeugd, liefde en vriendschap. Om zijne
gezondheid te bewaren, houdt hij de maat in zijne onmatigheid.
De jeugd strekt hij zoo ver uit, als de algemeene denkwijze en
zijn eigen gevoel het slechts eenigzins toelaten : daarom heell hij
ook in de laatste tien jaren zijn\' verjaardag niet gevierd, en reeds
menig haar op het hoofd en in den baard zwart geverwd. De
liefde is in zoo verre noodig tot zijn genoegen , dat hij daar van
wel de rozen wil plukken , maar zonder de doornen : — de lasten
des huwelijks; — hij is dus, geen verleider of dcbauchanl,
maar een geregeld, een fatsoenlijk wellusteling. De jaren, die hij
te Parijs heeft doorgebragt, hebben hem ook in dit opzigt ge-
vormd; en door de grenzen van geoorloofde genoegens en goede
zeden slechts een weinig verder uit te strekken , heeft hij het
knellende van pligt en band ontweken, dat hem altijd een schrik-
beeld geweest is. Maar vooral is de vriendschap hem onmis-
baar: immers de vriendschap is een stilzwijgend en gemakkelijk
contract, tot weder-opzeggens toe, een contract tot onderlinge
uitwisseling van genoegens, tot gemeenschappelijk en daardoor
verhoogd levensgenot. Daar naar waardeert hij zijne vrienden ,
en acht ze dan ook hoog ; hij getroost zich zelfs gaarne eene kleine
geldelijke opoffering voor den vernuftigen, vrolijken tafelvriend ;
hij heeft een flesch wijn over voor de opgeruimdheid der jeugd,
-ocr page 187-
179
DE LAATSTE KLOKSLAG.
een\' dag vertering voor den bewilligen dichter, een vrij gelag
voor den komiek. Met één woord, Reder is een menschenvriend.
Ja, tot zijne eer moet gezegd worden, dat men zelfs zijn\' knecht
wel eens met een\' kleinen onderstand zag gaan naar een\' ver-
armden vriend , zijne hospita met een mandje versterking of ver-
kwikking naar een\' zieke van hare kennis. Maar hem zelven zag
men nooit in de sombere stegen, die in de groote steden de ho-
len der ellende zijn. Nog nimmer heeft hij een\' stervenden vriend
de hand van afscheid gedrukt; geen lijk , dan alleen dat zijner
moeder gekust!
Ik heb u wat veel van den heer Reder zelven verhaald , om-
dat gij u dan verbeelden kunt, dat gij van zijnen armstoel af,
het overige gezelschap met hel oog van een\' ouden bekende over-
ziet. Aan zijne regterhand ziet gij den eenigen in den kring ,
die ouder is dan hij. Het is een broeder , dien hij lief heeft —
als een broeder. Dat is: hij behandelt met hem alle familie-za-
ken , die noodig zijn in beider belang; hij noodigt hem, waar hij
hem niet kan voorbij gaan , en komt bij hem , wanneer hij het
niet weigeren mag. Hij ziet hem dus op geregelde tijden, op zóó
veel geboorte- en andere feestdagen in het jaar, zelden meer.
Hun broederlijke omgang heeft een\' geregelden polsslag aangeno-
men. Ook op den oudejaars-avond komt hij ieder jaar bij hem,
omdat hij er het vorige jaar ook geweest is. Overigens is de oudere
Reder, (want hij wordt, als opvolger van zijn\' vader, alleen Mijn-
heer
genoemd door hen, die iets van hem te verzoeken hebben :)
een volstrekt onbeduidend mensch; iemand, die overal of ner-
gens te huis behoort, al naar men het neemt. Hier is hij de
eenige gehuwde en lacht mede, als men op het huwelijk schempt;
zondag avond was hij in een\' kring van gestrenge huisvaders, en
schudde het hoofd, even devoot als de anderen, over de losbol-
len van dezen boozen tijd.
Op den ouderen Reder volgen drie tydgenooten van zijnen
broeder. Zij gelijken naar dezen in de hoofdzaak zoo naauwkeu-
rig, dat het der moeite niet waardig is, de kleinere afwijkingen
in bijzonderheden na te gaan, of zelfs de namen te noemen. Wij
slaan dan het oog op het andere viertal tegenover dezen, aan de
linkerhand van den gastheer. Daar ziet gij het leven in zgn
eersten bloei, het levensgenot in zijn eerste vuur; zoo als
wij aan de andere zijde reeds de voorteekenen van het verwelken.
der kracht, van de verzadiging der vreugde ontwaren. Die vier
jongelingen, — ik zou tegen alle maatschappelijk gebruik han-
delen, als ik ze slechte metischen noemde. Zij doen immers
-ocr page 188-
180                                     DE LAATSTE KLOKSLAG.
niemand merkbaar te kort; zij worden niet onbekwaam op open-
bare plaatsen gevonden ; zij hebben het een of ander bij de hand,
waar mede zij eenige uren van den dag doorbrengen; zij komen als
ordelijke en beschaafde burgers op de sociëteit, op het concert
en in de comedie, — ja zelfs eene enkele maal in de kerk, als
er een beroemd redenaar preekt, die het niet te lang maakt, en
bij wien een fraai gehoor te zien en iets brillants te hooren
is; en zijn zij er dan bij het aangaan van de kerk al niet altijd,
zij zijn er toch zeker bij het uitgaan. — Kortom , het zijn men-
schen, (zij verzuimen zelve niet, het hij voorkomende gelegen-
heden te verzekeren:) op wier gedrag niets te zeggen is. En
toch, — misschien vindt gij mij nu wat al te ernstig, maar toch
spijt het mij van dien jongen mensch , die daar aan het eind der
tafel, tegenover den gastheer zit, dat ik hem in hun gezelschap
vind.
Maken wij ook met dezen nader kennis. Het is Karel Edeman,
die uit een afgelegen landstadje voor weinige maanden herwaarts
gekomen is , en die nu door een\' verren neef van vaders zijde
in fatsoenlijke kringen geïntroduceerd werdt. Zag ik hem onder
gemeene losbollen, onder woeste en schaamtelooze dronkaards,
ik zou niet voor hem vreezen ; maar nu , — mij dunkt, hij kon
wel eens spoedig smaak gaan krijgen in zulk een gedrag, waar
niets op te zeggen is.
Het is somwijlen, als schaamt hij zich
reeds half en half zijne ouderwetsche woonplaats , waar men nog
iederen zondag te kerk gaat, en eiken morgen of avond uit den
bijbel leest. Zal hij misschien eindigen met zijnen vader te be-
driegen , als die hem geld voor boeken en kleederen zendt ? of
met zijne moeder te bespotten, als zij nog van bidden en eenen
Zaligmaker schrijft, en dat in een\' brief!.... O gij, wereld! Gij
hebt ziekten, nog doodelijker dan de cholera, nog besmettelijke!\'
dan de pest!
Nu kennen wij dan het tiental, dat wij rondom de tafel zien
aangezeten, en onze geest kan eenigen zamenhang brengen in
de bonte mengeling van woorden, die met de zelfde kracht en
luidruchtigheid van alle zijden ons toestroomen. Aan het hooger
einde van de tafel is juist een gesprek over eerzame huisvaders
en moeders afgeloopen, en eene niet zeer uitlokkende schilderij
van schreeuwende kinderen opgehangen. Aan de linkerzijde werd
daar even een vrij hevige twist over eene der beaxUês van de
stad bijgelegd, toen die reeds dreigde, van woorden tot daden
over te slaan. En de naburen van Karel Edeman zijn nog bezig,
om een bevallig tafereel te schetsen van zijne kleine vaderstad ,
-ocr page 189-
18!
DE LAATSTE KLOKSLAfi.
welker bewoners, met hunne oudmodische rokspanden en zilve-
ren of gouden kerkboeken, des zondags morgens geregeld op het
appèl komen; ja, men kan wel zien, dat de verlichting er nog
niet ver doorgedrongen is!
0]> dit oogenblik hooren wij , bij eene kleine pauze in het ge-
sprek, een\' anderen spreker. Het is de fraaije albasten pendule,
die regt over den gastheer, in den achtergrond van het vertrek,
op eene commode geplaatst is. Zij laat den voorslag van twaalf
uur hooren. Straks zal ze spelen , en daarna middernacht ver-
kondigen ; — als of de uren , dagen en jaren altijd spelende tot
ons kwamen! — Reeds een en ander maal hebben de gasten
een druk gesprek gestaakt, om naar die pendule te zien. Nu
schijnt de tong op eens geheel en al geboeid. Het is hier op
dit oogenblik, even als het buiten is, wanneer een stormachtige
winternacht ten einde spoedt, en de zon zal opgaan : dan houdt
de wind eenige oogenblikken den adem in, uit eerbied voor de
vorstin des daags, die uit haar slaapvertrek optreedt; maar nadat
zij den drempel is over gestapt, valt het hem ook hoe langs zoo
rnoeijelijker zich te bedwingen, tot hij weldra met nieuwe kracht
los buldert, en het zonnelicht de wolken in het aangezigt jaagt.
Zoo worden dan , als in eene zekere angstige spanning vóór
den naderenden klokslag , de teugels van het gesprek ingehouden.
Fluisterend spreken de drie tijdgenooten van den gastheer over
den vernuitigen Francois Lemon , die nog verleden jaar in dezen
kring aanzat, en den wilden Pieter Rams , die voor twee jaren
er den beker lustig deed rond gaan. Het is, of zij met de oogen
tellen...... De oudere Reder, de vaste maar altijd overtollige disch-
genoot, mede gerekend, zijn zij nog vijf van het tiental, dat
voor vijftien jaren deze kamer inwijdde en te gelijk het nieuwe
jaar verwelkomde!...... En daar ginds, daar zien wij een\' traan,
anders een\' ongenooden gast in de van vreugde glinsterende
oogen : — een\' traan van Karel, die aan zijne moeder denkt!
Hij heeft heden aan haar geschreven, en voor het eerst van zijn
leven zit hij op dezen avond niet aan hare zijde, en voor het
eerst is hij op dezen avond niet te kerk geweest, en ziet nergens
een psalm- of gezangboek, nergens een\' bijbel in het vertrek!
Maar korter, dan eene zomer wolk , door dartelende winden
gedreven , het gelaat der zon bedekt, die haar haastig, als een\'
gazen sluijer, naar de andere zijde wegschuift; korter nog duurt
deze pauze. Bij het spelen der pendule, die op dit uur de wijs
hooren laat van:
-ocr page 190-
182
DE LAATSTE KLOKSLAG.
Es kann ja nicht immer su bleiben,
Hier unter dem wechselnden Mond\'.
Bij ileze vrolijke toonen , hooren wij tevens een ander geluid.
Het is de gastheer, die den edelen champagne ontkurkt, terwijl
de gasten zich haasten, om het schuimend vocht in de glazen
op te vangen. En zoo dra de wijn bruist en tintelt in de hooge
romers, en te gelijk de slagen van de klok elkander snel opvol-
gen , stroomen gezondheid , vreugde en lang leven, in het scha-
duwheeld van blijde wenschen , uit den mond der gasten. De
gastheer zelf heft zijn glas en zijne stem het hoogste op , en
wenscht, dat men nog lang wenschen en lang drinken moge :
want vreugd te scheppen in \'t leven, zoo tang het lampje
schijnt
, dat is de ware wijsheid ! En nu keert, onder een luid :
»Bravo !" de rollende en klaterende stroom van het verward ge-
sprek, een oogenblik in zijne vaart gestuit, met dubbel geweld
terug. Zoo volgt een waterval op de rotsblokken, die den al te woes-
ten bergstioom wilden keeren of in een geregelden kom opvangen.
De volgende wenschen bewijzen reeds, hoe de bruisende wijn
de tong heeft ontboeid: dubbelzinnige woorden doelen op geheime
betrekkingen van dezen en genen, andere banden, dan die van het
huwelijk; of een\' bejaarden oom, eene bedaagde tante wordt in
dit jaar de lang voorziene rust gegund, — de hemel zelfs, mits
zij het hunne op aarde laten! En wanneer dit denkbeeld te onge-
legener ure bij den meest ernstigen der oudere bon-vivants, den
naam van den overledenen Francois nog eens op de lippen brengt,
van wien niemand eene zoo snelle afreize gewacht had, wordt die
naam overstemd door het daverend gezang, aan de linkerzijde der
tafel aangeheven en door het spelen der pendule uitgelokt:
Uns Iiuhenden unter dem Grase
Sey freundlich ein Becher gebracht\'.
Maar terwijl nog de nagalm dezer laatste woorden ons in de
ooren klinkt, zijn wij reeds weder op de straat, en ontwaken een
oogenblik later met schrik uit onze mijmering, door een geheel
ander geluid getroffen: het is de nachtwacht, die op eens naast
ons zijne barsche stem laat hooren. Ook zijn lied, anders eentoonig
als het schor gekras der nachtvogels of het hanengekraai tusschen
de slapende hoenders; — zijn lied slaat een\' anderen toon aan, en
verkondigt het nieuwe jaar en heet het welkom. Het is de koude
•werkelijkheid na eene schitterende bedwelming!
-ocr page 191-
DE LAATSTE KLOKSLAG.                                     183
III.
WROEGI N G.
God heelt ons eenen dag gesteld
tot bekeering: iiedbn.
Angstig wentelde een grijsaard zich om en om op zijn leger.
Het was de laatste nacht des jaars. Hij was vroegtijdig ter rust
gegaan, om niet te denken; maar — droomen is ook verschrik-
kelijk!
Als zoo vele spooksels keerden de schoone dagen zijner kindsch-
heid tot hem terug. De eene voor, de andere na, traden zij aan
zijne sponde. Zij schuddeden hem wakker uit den slaap. Zij lachten
hem niet meer vriendelijk toe, gelijk voor vijftig en zestig jaren,
maar grijnsden hem dreigend aan, en wezen op andere spooksels,
die hen volgden.
Die andere spooksels, zie! het zijn zijne jongelingsjaren, dagen
van wulpsche ongebondenheid; — maar hoe geheel anders, dan
toen! — De oogen, vroeger zwemmende in wellust, zijn nu terug
gezonken in de diepe oogkassen; de wijngaardranken, die vroeger
hunne slapen omkransten, zijn scherpe doornenstruiken geworden;
tle lach der wilde vreugde werd een helsch gegrijns.
Onwillekeurig vliegt de arme grijze op. De weinige haren rijzen
hem te berge. De dorre knokken trillen. Het gerimpelde, strakke
vel trekt zich nog meer te zamen. En toch , hij kan het oog niet
afwenden van die beelden eens vervlogenen en verzondigden levens,
die met ontzettende snelheid, met akelige waarheid elkander op-
volgen.
Weder andere schimmen verrijzen: het zijn de dagen zijner man-
nelijke kracht, maar nu magteloos en zwak. Hun brandt het geld
nog in de hand , den onnoozelen ontwoekerd, om het in den beker
te storten, dat de wijn daar in opbruise. Hen vervolgen misleide
jongelingen, bedrogene maagden, verlatene kinderen; ja! hij kent
ze allen: hunne trekken zijn die der wanhoop, en elk dier trekken
dringt hem als een bitter verwijt in de ziel! Die moeders vooral,
die de ongelukkige kinderen aan de uitgedroogde borst drukken:
zie! zij naderen, zij jammeren, zij verwenschen hem!........ Daar
grijpt er eene het rampzalig wicht, en werpt het te pletteren voor
-ocr page 192-
184
DE LAATSTE KLOKSLAG.
zijne voeten!........ En de jaren, die tot hem weder keerden, roe-
pen met akeligen nadruk: »Dat is ons werk.\' ons werk en het
uwe!"
Zoo verjaagt liet eene spooksel het andere. Het laatste staat
bij hem stil. Het is dit jaar. Het toeft nog een oogenblik. Hel
heft den beker der bedwelming op, om dien tot den laatsten
droppel ledig te zwelgen. Het wischt haastig een\' traan van
wroeging weg. Het schudt de kaarten in de dorre hand. Het
werpt hem den valschen dobbelsteen voor de voeten, en trapt met
een\' honenden lach op den ouden huisbijbel, die met stof overdekt
in eenen hoek ligt..... Nu wordt hem het bed te eng; en hoe wel
het winter is rondom hem en in hem , doet eene gloeijende hette
hem het dek verre weg wei"pen!......
Hij schept weder adem. Hij staat aan het venster, en heeft
het open geworpen, dat de koele nachtlucht hem verkwikke. En
terwijl hij daar staat, de armen over elkander geslagen en het holle
oog zonder tranen, overziet hij uit zijn hoog vertrek bij het star-
renlicht de woningen der stad. Daar ginds, daar lag eens het
ouderlijke huis: zijn vader is er niet meer, ook zijne moeder niet,
zelfs het huis niet meer: latere eigenaars hebben het gesloopt, om
er een prachtiger gebouw in de plaats te zetten. Doch nu verrijst
weder voor zijne verbeelding de nederige ouderlijke woning. Zijne
moeder staat nog weenende aan de deur. Zie! het is hem, als
of hij bij haar stond, en zij hem nog eens den laatsten kus op
het jeugdig gelaat drukte: — die kus brandt op de dorre kaken! —
Zijn vader neemt hem mede, en vergezelt hem met somberen ernst
naar builen. Hier staat hij stil, en zegt: »Mijn zoon! gij gaat
ons verlaten; u wacht op de hooge school een edele , maar ge-
vaarlijke werkkring. Denk , dat gij, ons verlatende, op den grooten,
den beslissenden driesprong des levens staat. Hegts af is de weg
der deugd en der godsvrucht: hij schijnt u misschien wat steil en
ongebaand , maar hij voert in een ruim en rustig land van eeuwig
licht en blijvende vreugde. Links af zijn bloemrijke dreven en
vrolijke wegen; maar wees gewaarschuwd! De bloemen zijn be-
dwelmend van geur, do wegen dalen nederwaarts, de kronkelpa-
den der zonde voeren hoe langs zoo dieper in een hol, waar ver-
gif van de wanden af druipt en schuifelende slangen loeren....." De
grijsaard springt terug van het venster. Ach! hij voelt nu die slangen,
die hem omwoelen en naar de borst steken; die giftdroppels, die
hem op de tong vallen en in de aderen dringen. En met zinne-
looze smart wringt hij de handen, en roept: «Vader, o mijn vader!
Setl mij nog eens op den driesprong des levens, dat ik anders kieze!"
-ocr page 193-
185
DE LAATSTE KLOKSLAG.
Maar zijn vader is niet meer, en hij is den driesprong verre.
verre voorbij!
Zachtere aandoeningen bewegen hem. Daar ziet hij de huizen,
waar in hij als knaap heeft gespeeld, en zijne makkers keeren
uit de schemering van het verledene tot hem terug : zij springen,
zij loopen met hem ; zij schieten te zamen naar den schijf, en
één hunner roept vrolijk : »Wij hebben geraakt, en gij hebt ge-
mist !" — Vreeselijke waarheid ! — Die vrienden zijn nu geacbte
burgers , gezegende huisvaders , goede christenen ; of ze zijn reeds,
als zoodanig betreurd en beweend , ten grave gedaald. Zij heb-
ben het doel hunnes levens getroffen ; hij alleen heeft het gemist!
De woningen der levenden verwijten hem zijn leven; het geluk
van anderen herinnert hem eigen en wel verdiend ongeluk : hij
wendt er de oogen af, en laat die verder weiden. Ziet gij daar
ginds dat plekje in de verte, tusschen die hooge populieren, die
in hun wit winterkleed het als de statige lijfwacht des doods be-
waken ? Dat is het kerkhof. Zijne verbeelding brengt het digter
bij hem. Hoe vreemd! Hij heeft lust, om het kerkhof te betreden:
in jaren zag hij het niet van nabij.
Van graf tot graf stapt hij daar over voort. Zie ! daar onder
dien eenvoudigen steen rusten zijne ouders. Er staat niets op
geschreven , dan twee namen ; maar een man , dien hij niet kent,
treedt vóór hem uit, en schrijft er onder : van verdriet ten
GRAVE GEDAALD !
Hij staat daar nog, de afgcstreden grijze, en bedekt het ge-
laat met de sidderende handen. Nu treedt zijn geheimzinnige
leidsman naai- hem toe, en klopt hem op den schouder. Hij
slaat de oogen op, ziet een graf gedolven en vraagt onwillekeurig:
»Voor wien is dit ?" — «Voor u !" — Deze woorden gaan hem
door merg en been. «Voor mij een graf!" zoo gilt hij uit: »O laat
mjj, laat mij nog eenigen tijd een leven zonder vreugde en zonder
hoop !" — Met deze woorden wil hij weg vlugten, maar kan niel
Eene onweerstaanbare magt houdt hem aan de plaats geboeid ,
houdt zijne oogen in het open graf geiïgt. En daar rigt zich in
den grafkuil een geraamte op : het is zijne gestalte , het zijn zijne
trekken, voor zoo veel een geraamte gestalte en trekken hebben
kan. Het rijst op, het nadert hem,.... en hij kan niet terug !.....
Het omvat hem , het klemt hem in de dorre armen : hij voelt reeds
den killen adem, den kus des doods op zijne wangen!
Terwijl het doodzweet hem uitbreekt, hoort hij op eens het
akelig langzame voorspel van eene klok. Hij ziet nog een maal
den bode des doods in het gezigt, en deze zegt tot hem op een\'
-ocr page 194-
186                                    DE LAATSTE KLOKSLAG.
plegtigen toon: het i;i:r des oordeels !.... Nu slaat hij in zijne
■worsteling met het geraamte, zijn ander ik , den wilden blik op
de wijzerplaat van den toren. Hij leest in die gloeijende cijfers het
middernacht-uur, den middernacht van zijn leven! O God ! als
een dolle donder, die telkens nader koBit, volgen de twaalf sla-
gen elkander op ; en bij den twaalfden , daar opent zich verder
de aarde, daar bezwijkt zijn laatste kracht, daar schemert zijn
oog, hij waggelt en stort neder..... en hij ontwaakt!
Hij ontwaakt, de joiigelinf/, en wischt zich het angstzweet van
het voorhoofd, en bezint zich , wie hij is en waar hij is. Nog
hoort hij den nagalm van de torenklok der akademie-stad. Zoo
is het dan toch middernacht, de laatste des jaars. Maar die
schimmen van verloopene levensjaren , die woningen en dat kerk-
hof zijner vaderstad , die ernstige bode en die ijskoude kus des
doods ?.... Hij heeft gedroomd : — alleen zijne afdwalingen zijn
geen droom geweest. Ach , reeds had hij de moederlijke beden,
de vaderlijke lessen vergeten ! Maar nu werpt hij zich met vurige,
nooit gekende tranen van dankbaarheid en berouw, op de knieën.
Gode zij dank ! al staat hij niet meer op den driesprong, hij is
dien toch nog niet verre voorbij. Nog kan hij terug keeren : zijne
ouders leven nog ; zijne jeugd is nog niet geheel verzondigd ; God
roept hem , den verloren\' zoon , nog terug , en de Verlosser, wiens
naam hij reeds leerde op den schoot zijner moeder, de Verlosser
van zondaren leeft!
Keer met hem terug, gij afgedwaalde jongeling ! Deze droom
zal anders in de toekomst als getuige tegen u optreden ; en als
gij jammeren zult: »Keert weder, o keert weder , gij schoone
dagen mijner jeugd !" — zij zullen niet meer weder keeren.
-ocr page 195-
DE LAATSTE KLOKSLAG.                                      187
IV.
LOT WISSELING.
Ik ben een vreemdeling op aarde
Dikwijls heb ik een weemoedig genoegen gesmaakt in het spel,
dat de ZVoveniber-vimd met de dorre bladeren drijft. Nu eens
rollen zij ritselend voort over den grond , zoo lang tot zij in het
water storten en zwijgen ; dan weder worden zij door den wind
uit een geblazen, en warrelend opgevoerd in de lucht: zij rijzen,
zij dalen weder, en vele vlijen zich neer op de zelfde plaats, van
waar zij zijn weg gerukt, om daar eene poos uit te rusten ; tot
een nieuwe rukwind ze aanvat en met andere doet botsen , of
verre weg slingert, of hoog opwaarts voert en eindelijk den hoop,
die in een\' modderigen hoek is opgezameld , of de drijvende ge-
raamten op het water er mede vermeerdert. Daar worden ze
op een gepakt en verteerd; en de natuur ontbindt, wat zij zamen
stelde........ Zoodanig is ons leven!
Ziet gij dien man niet, die zich daar, aan de afhelling van een\'
heuvel , op het verdorde mos en heidekruid neder zet 1 Zie I hij
legt den ligten reiszak onder den arm, en de hand onder het
hoofd. Dat hoofd schijnt anders nog krachtig genoeg, om zich
opgebeurd te houden, al verdringen daar op al meer en meer
de grijze de zwarte haren. Maar nu heeft het hoofd den arm
noodig tot ondersteuning , en de grijzende haren naderen de ge-
fronste wenkbraauwen. En er zijn rimpels in het voorhoofd ge-
groefd, minder nog door den tijd , — dan zouden zij vaster en
dieper liggen, — maar door zorg en nadenken.
Willem Veldhorst is geboren op dat gindsche, kleine en stille
dorp. Hij heeft er gespeeld en geleerd, en was er tevreden en
opgeruimd : want hij wist niet, dat daar, achter die heuvels en
heidevelden, de wereld zoo groot, zoo rijk en zoo arm was! Nie-
mand dacht dan ook anders , en de knaap zelf het allerminst,
of hij zou den akker ploegen, dien zijn vader, een welvarend
-ocr page 196-
188
DE LAATSTE KLOKSLAG.
landman , geploegd had ; de koeijen, en vooral de talrijke schapen
weiden, die zijn vader had geweid; en begraven worden, waar
zijn grootvader reeds een eigen familie-graf had gekocht. Maar
eens kwam een verre bloedverwant, op zijne reize door de hoo-
gere streken van ons vaderland . ook op het dorp, waar de ouders
van Willem woonden. Deze vond behagen in den lustigen, le-
vendigen , schranderen knaap , en deed voor het eerst de gedachte :
»Zulk een jongen moest niet zoo vergeten en van de wereld als
afgestorven leven ; hij moest de wereld zien en zijn fortuin ma-
ken !" in het hart der moeder binnen sluipen.
O gij, moederlijke liefde! zoo teeder, zoo beminnelijk, en toch
zoo gevaarlijk !
De een maal opgewekte gedachte ontwaakte iederen morgen met
de goedhartige moeder; en wanneer zij dan den knaap in de
schrandere, ondernemende oogen zag, groeide die wensch met
eiken dag aan. Eindelijk werd hij zoo magtig , zoo sterk , en begon
zich zoo ver uit te breiden, dat Hansje dien niet meer in haren
boezem verkroppen kon; de begeerte, de hoop, de moederlijke
eerzucht maakte haar gejaagd en onrustig: het hooge woord
moest er uit!
Het was niet dan met schroom , dat de teedere moeder van
het luchtkasteel, waar aan zij nu maanden gebouwd had, begon
te spreken. Vader Veldhorst toch was een landman van den
oud-Nederlandschen stempel: bedaard en ijverig, kundig door
overlevering en ondervinding , regtschapen en godsdienstig ; maar
daar bij, als men zijnen bijbel en zijn huisgezin (de dieren mede
gerekend) uitzonderde, aan niets meer gehecht dan aan zijn geld.
en aan zijne oude, dagel\'yksche levenswijze. Hoe zou zij er van
durven spreken, om den oudsten zoon, — Willem verschilde tien
jaren met zijn\' jongeren broeder, — den wakkeren knaap van
dertien jaren, die reeds al de schapen kende en een voer hooi
kon binnen mennen, van zich en zijnen stand te verwijderen \'?
geld uit te geven, om in hem geldswaarde te verliezen 1 en aan
onzekere droomen het eenige ideaal op te offeren, dat vader
Veldhorst sedert dertien jaren zich gevormd had: om eens, met
de lange in plaats van de korte pijp in den mond , zich op de
bank voor het huis rustig neder te zetten, terwijl zijn zoon met
de arbeiders van den akker weder keerde of zijn vee voor den
nacht in de schaapskooi verzorgde1?
Maar de eenvoudigste vrouw is listig, zoo dra een hartstogt
haar beheerscht; de vreesachtigste moeder is dapper en onder-
nemend , als het hare kinderen geldt.
-ocr page 197-
189
I)E LAATSTE KLOKSLAG.
De veertiende verjaardag van Willem was bestemd, om de
batterijen te openen. De pijp lag aan het ontbijt zorgvuldig ge-
stopt bij vaders plaats, de sloffen stonden op de plaat, de koffij
was dezen morgen sterk gezet, en de suikerpot meer dan ge-
woonlijk van klontjes voorzien. Alles, tot het gezigt der moeder
toe , was geschikt, om vader Veldhorst het hoofd eens regt luchtig
te maken.
De meid en knecht hadden weldra hun kort, maar gretig en
voedzaam maal gebruikt; en de huisvader en moeder bleven nog
een oogenblik zitten, terwijl de vrolijke knaap met de bonte das
van moeder en het kerkboekje met zilveren sloten van vader lus-
tig de deur uit sprong, om de geschenken op zijn\' verjaardag aan
de kinderen der buren te laten zien.
Nu was het regte tijdstip daar. — »Het is toch een schran-
dere jongen, die Willem I" Zoo was het begin. «Jammer, dat
meester zelf verklaard heeft, dat hij uitgeleerd was , en hij hem
niets meer leeren kon. Daarin is men toch op een dorp altijd
ten achteren."
»Wij mogen blij zijn ," was het antwoord : »dat wij op zulk
Ken afgelegen plaats nog een zoo goede school hebben. Willem
leest den bijbel bijna zoo goed als de meester zeil, en hij schrijft
een duidelijke hand ; ja , hij rekent vlugger uit het hoofd , dan
ik op de lei of de tafel. Als hij werken wil, zal hij een knappe
boer worden , de jongen I Ik dank God, dat hij dit jaar zoo ge-
makkelijk door het roodvonk heen gekomen is."
De eerste pas was moeder afgesneden; maar zij had zich op
alles voorbereid.
»Ja, vader! daar hebt gij gelijk in. Ik zou mij ook verheugen,
als hij een goede boer werd ; maar..... maar als men meer kin-
deren heeft, en een enkele heeft zoo bijzonder veel aanleg, is
het toch genoegelijk voor een\' ouder, als deze iets meer leeren
kan. Daar is bij voorbeeld neef Brand : die was toch ook maar
een boerenzoon! En wat is hij nu een knap koopman geworden,
die fransch en dan nog veel meer verstaat, en in een mooi huis
in Utrecht woont......" — En zoo volgde het eene woord het
andere : de stroom was eindelijk los gebroken!
Vader Veldhorst zag zijne vrouw met groote oogen aan. Hij
viel haar niet in de rede, omdat hij zoo bijzonder veel niet te
zeggen had ; hij schrikte niet: want hij had slechts eens in zijn
leven geschrikt, toen er des nachts brand op zijne hofstede uit-
brak; en hij werd niet driftig, omdat hij nooit driftig werd.
Toen eindelijk de stof — of veel eer de adem van Hansje was
-ocr page 198-
190
DE LAATSTE KLOKSLAO.
uitgeput, klopte hij zeer bedaard de lange pijp uit, hing die met
de woorden : «Daar kan niets van in komen !" op het pijpemekje
in den schoorsteen, en stak de korte aan, die gestopt klaar lag.
En met de vraag : «Waar hebt gij mijn klompen gezet ?" was
het gesprek afgebroken, en Veldhorst wandelde zoo rustig als
ooit naar een zijner schapen , dat nog laat in den tijd werpen
moest.
Moeder Veldhorst was wel een weinig uit het veld geslagen ,
maar zij was te veel vrouw, om niet te weten, dat ivijkell nog
niet is zich f/ewonnen geven. Van tijd tot tijd vernieuwde zij,
nu zijdelings, dan openlijk , den aanval. Misschien echter ware
haar die nimmer gelukt, wanneer niet door een en ander woord
van moeder de sterke , maar tot nu toe sluimerende eerzucht in
de borst van den knaap ontwaakt was. Van nu af werd hij hoe
langs zoo meer ongeschikt, om te leeren , wat zijn vader hem
zoo dikwijls , zoo duidelijk en zoo geduldig verhaalde en aanwees.
Het vee voederde hij zoo haastig, of hij op reis moest; den
dorschvlegel , waar van hij ook de eerste handeling verkrijgen
moest, hield hij als een\' wandelstok in de hand; en als de stal
reeds lang moest zijn uitgemist, waren nog slechts de ruwe
planken met groote sommen van duizenden guldens , stuivers en
penningen, en met huizen en torens, hooge torens, in krijt be-
schreven.
Eindelijk werd de vader — en gaat het ons mannen niet meest-
al zoo, mijn lezer ? — niet overtuigd , maar vermoeid van het
aanhoudend weerstand bieden aan de gedurig vernieuwde aan-
zoeken zijner vrouw , en vooral aan den hardnekkigen onwil van
den knaap. Er moest dan nu , — en deze brief kostte meer ar-
beids , dan een gansche dag ploegen ! — aan neef Brand geschre-
ven worden. Deze wist zich naauwelijks meer een los gezegde
van een paar jaar geleden te herinneren : want in de stad ont-
houdt men zoo lang niet, als tusschen de heivelden; en het ge-
heugen van een\' vreemde is op verre na niet. zoo getrouw, als
dat eener moeder. Evenwel, ofschoon juist niet van voornemen,
om zich later bijzonder veel om den jongen neef te bekommeren,
nu diende hij de ouders gaarne van een artikel, dat den gever
weinig kost: — goeden raad ; — en weldra werd Willem op een
notaris-kantoor besteld , op een groot dorp in de provincie Utrecht.
Men verkoos deze plaats, omdat die vrij goedkoop, en er tevens
gelegenheid was, om de nieuwere talen te leeren, en zich in het
rekenen en enkele andere noodzakelijke kundigheden verder te
oefenen.
-ocr page 199-
lWl
DE LAATSTK KLOKSLAG.
De laatste dag vóór de afreis, hoe werd hij niet onder ver-
schillende en afwisselende aandoeningen doorgebragt! Den braven
landman , hoe kalm en onwrikbaar bij alle andere gelegenheden,
kwamen de tranen in de oogen. De smart der moeder was wel
hartstogtelijker , maar werd door eene vreugde opgewogen, die de
vader niet gevoelde. En de knaap zelf?..... Ja, het staat hem
nog levendig voor den geest, dien man daar met de rimpels in
het voorhoofd en den somberen, zwijgenden blik , boe hij zich
toen gevoelde : de verbeelding nog meer opgewonden dan bet ge-
voel , vol leven en veerkracht, en tocb somwijlen op eens door
een\' heimelijken angst aangegrepen , zoo als de zeeman juicht en
toch wel eens eene huivering hem aangrijpt, als hij op zijn element
zich weder wagen zal ; — gehecht als een kind , aan vader en
moeder en zusters en aan den kleinen Hendrik , en toch bijna
nog meer aan de speelplaats der schooljeugd , aan den schaapstal,
aan den hooiberg en de duiven : want hij gevoelde wel, dat hij
oneindig meer aan zijne ouders zich hechten moest, maar dit ge-
voel was nog meer overtuiging, het andere was instinkt: het in-
stinkt , dat zelfs den ooijevaar uit verre streken terug brengt naai\'
zijn vorig nest, dat de schildpad uit vreemde zeeën naar het be-
kende eiland doet weder keeren.
Dat alles , dat hij toen gevoelde , had hem ook nu , dertig ja-
ren later, zijne schreden doen wenden naar die zelfde heivelden
en akkers , naar het dorp, waar ieder huis , waar één huis in-
zonderheid voor hem zoo rijk in herinneringen was. Hij gevoelde
zich nog de zelfde, als toen hij het oudei-lijk huis verliet; en
toch , hij was een ander geworden ! — Is ook niet de damp,
die in den zomer opstijgt, de regen , die in het najaar valt, en
het ijs in den winter, het zelfde en toch iets anders f — Hij
gevoelde zich nog de zelfde; maar wat in zijne jeugd hem alleen
aandeed , het afscheid , dat had hem nu diep gewond : toen weende
hij, nu kon bij niet weenen. En die vurige, ontembare begeerte,
om de wereld te zien, ook al moest het alles kosten , ja ook al
ware zijn verstand overtuigd geworden, dat bet dwaasheid was;
die begeerte herinnerde hij zich alleen nog als iets kwellends en
toch onuitsprekelijk \' zaligs, even als de grijsaard zich den trek
naar een\' appel herinnert, waar om hij als knaap heggen en
struiken overklom en slagen tartte; en nu staan ze vóór hem ,
geplukt, uitgezocht en gescheld, en hij ziet ze niet aan I
Willem Veldhorst had de wereld geiien; zie daar de eenige
schat, dien hij verlangd , maar ook de eenige, dien hij verkre-
gen had t
-ocr page 200-
•192
DE LAATSTE KLOKSLAG.
De eerste twee jaren waren voorbij gegaan in ijverige werk-
laamheid, in opgetogene verwondering en vreugde. Daarop had
zich de schaduwzijde der wereld aan hem beginnen te vertoonen:
aan hem, die er niet op voorbereid was ! Zijne nieuwe huisge-
nooten hadden hem wel veel aan uiterlijke beschaving doen winnen,
maar niets aan degelijkheid. Het was met hem gegaan, even als
met het graan van zijnen vader : in de plaatsen van weelde werd
het wel verfijnd en smakelijker gemaakt, maar de voedzame kracht
kwam alleen van den vaderlijken akker. De notaris , zijn patroon,
was niet eigenlijk, wat men een\' slecht\' mensch noemt : hij was
goedhartig , eerlijk, matig , maar zonder godsdienst. En toen nu
de hand van den tegenspoed zwaar op hem drukte, verliet hem
eerst de goedhartigheid , en hij werd lastig , norsch , onaange-
naam , vooral voor zijne huisgenooten ; daarop de eerlijkheid, en
hij strekte de hand naar het goed van weduwen en wezen uit ,
om (zoo hij meende, slechts voor eenen tijd) zijne schulden te
dekken ; eindelijk de matigheid , en hij werd een dronkaard, omdat
hij den moed of liever den hartstogt niet had , om een zelfmoor-
denaar te worden.
Treurige jaren had Willem doorgebragt, vooral omdat de doch-
ter van zijn\' patroon hem lief geworden was , en hij gehoopt had,
met haar, het eenig kind, eens de ouders op te volgen, en voor
dezen gedurende de wel verdiende rust van den ouderdom te ar-
heiden. Zijne verdere lotgevallen beschrijven wij niet. Het is de
mensch en niet zijn levensloop , dien ik schetsen wilde. Wat be-
teekent ook een leven , als dit, in den rusteloozen stroom dei-
maatschappij , waarvan iedere droppel een menschenleven is, en
vele droppels op dezen éénen gelijken ? Het kostte de gezelschappen
der heeren en dames in den omtrek, slechts eenige oogenblikken
van het gesprek; de nieuwsbladen slechts eenige regelen druks,
in de kolommen aan het huwelijk, de geboorte en den dood ge-
wijd ; en het liet niets achter bij hoorder of lezer, even min als
de schaar van den ploeg , dien hij ziet voort gaan, bij den wande-
laar eene herinnering achter laat: — alleen in den akker laat
hij diepe voren ! — Die akker was het hart van Willem : het
was scherp en diep geploegd; wild gewas en bloemen waren af
gesneden; het goede zaad echter had diepere wortels geschoten.
Een ontijdig huwelijk , waar door de nalatenschap zijner vroeg
gestorvene ouders verstonden werd; — het sterven van eene
geliefde vrouw, maar verwaarloosde dochter en daar door onge-
schikte huismoeder; — de dienstjaren van een\' plaatsvervanger,
die de pen met het geweer heeft verwisseld , om zijn kind te
-ocr page 201-
1!»:!
DE LAATSTE KI.OKSI.Af;.
voeden ; — en als hij zijnen tijd heeft uit gediend , de tergende
kinkhoest, die dat eenig pand van een noodlottig huwelijk, het
doel van zoo vele opofferingen , langzaam doet weg kwijnen; —
en daar na vijftien vreugdelooze jaren , waar in hij de waarde van
twee zaken dagelijks meer leerde kennen : van het geld voor de
aarde, en van hel geloof voor den hemel..... Vermeng deze lotge-
vallen uit het dagelijksch leven met zonderlinge wegen der Voor-
zienigheid , zoo als wij die niet zien , of met geeselslagen van een
noodlot, dat niet bestaat; voeg gesprekken daar tussclien, zoo als
er nimmer gehouden worden , en beschrijf hartstogten, die onder
eenen anderen hemel te huis behooren : — de roman zal zijne
lezers vinden, als zoo vele andere.
Willem Veldhorst was met veel moeite , met veel kampen tegen
de laagheden van anderen , die minder bekwaamheid en minder
geweten hadden dan hij , reiziger voor een handelkantoor gewor-
den. Alleen zijnde en matig in zijne behoeften , had hij nu eindelijk
een bestaan gevonden . dat voor hein voldoende en vrij zeker voor
de toekomst was. Overal had hij ons vaderland doorkruist : alleen
de afgelegene en arme dorpen niet, waar niets te verdienen viel.
Zelfs leidden zijne gedurig herhaalde logten hem niet eens in de
nabijheid van de heuvels , die het dal zijner geboorte omzoomden.
Doch heden , — het was nu vijf en twintig jaren , sedert hij hij
de begrafenis zijner moeder voor hel laalst het kleine dorpje had
bezocht ! — heden bad hij de begeerte niet kunnen weerstaan ,
om door verhaaste en zuinig overlegde dagreizen eene vrij groote
afwending van zijn" gewonen weg Ie maken. Daar had hij zoo
dikwijls de jaren als lange speeluren zien voorbij snellen; daar
wilde hij nog ééns zien , hoe het eene jaar liet dorp , dat hem
zoo lief was , aan het andere overgaf.
In den morgen was hij den weg, die over de golvende heide
voerde , af gekomen , en in de valei zijner geboorte neder gedaald.
Het was een sombere , nevelachtige winterdag. Hij trad de dorps-
straat op , en ontmoette juist de vrolijke schooljeugd , die nu eens
springende , dan weder slil slaande . nu eens als een zwerm bijen
op een gedrongen , dan weder als kaf uit elkander stuivende, zich
verheugde in het vooruitzigt van de spelen op den oudejaars-avond,
en de fraaije zondagskleederen, die zij op den nieuwjaars-dag
zouden aantrekken , de kleederen , waar in zij nooit eene les be-
hoefden op te zeggen; en de wenschen en geschenken, de drukte
en de vreugde ! — Zóó had Willem ook eens gesprongen en ge-
darteld , en nog eens omgezien naar den meester , die aan de
deur der school staande, het oog strak en onwrikbaar hield, zoo
II.                                                                                13
-ocr page 202-
194
TIE LAATSTE KLOKSLAG.
lang liet nog ernstige en dreigende blikken op één der kinderen
kon uitschieten. Nu stond hij daar, met den reiszak onder den
arm, met dertig jaren meer op de schouders : de meester was
nieuw , het schoolhuis was nieuw, de kinderen waren nieuw, —
alleen zijn hart was oud geworden!
Niemand herkende hem, \'terwijl hij daar stond. Hij wachtte,
— gelijk de Europeaan in een ander werelddeel naar het vader-
landsche schip wacht, — naar iemand, die hem naderen zou, en
trouwhartig hem in de oogen zien , en zeggen : sZijt gij het,
Willem V en hem dan hartelijk de hand schudden..... Er naderde
niemand , en niemand schudde hem de hand.
Een enkele maal meende hij de trekken van een\' voormaligen
schoolkameraad te herkennen ; hij trad nader, om hem aan te
spreken; maar de blik van verwondering stuitte hem terug, of de
koele groet: «Goeden dag , koopman !" deed hem het warme bloed
in de aderen verstijven, en hij ging zijnen weg.
Het kerkhof was nog het zelfde : de dooden verhuizen zoo spoe-
dig niet. Hij ging er heen; hij zocht naar het graf van zijnen
vader, van zijne moeder : de plek wist hij nog naauwkeurig. En
ziet! een doodgraver was juist daar bezig , en zong onder den arbeid
zijn eentoonig lied. Zou er welligt iemand van zijn geslacht ge-
storven zijn , en nu in dit graf worden weg gelegd ? Zijn broeder
en zijne zusters hadden hein nooit vriendschap bewezen, hem, den heer,
die geene rente van het bestede kapitaal had opgebragt; en toch ,
hier, bij het familie-graf, had hij ze kunnen omhelzen, als zij
een\' der hunnen grafwaarts volgden , of hen met bittere tranen
beweenen, als zij derwaarts gedragen werden. Met eene stem,
die van aandoening beefde, vroeg hij den doodgraver: »Zal hier
iemand van de familie Veldhorst begraven worden?" — De man
werkte door : hij had zijn werk aangenomen en wilde vóór het
eten gereed zijn , en na het eten zich een\' roes drinken met den
oudejaars-avond , omdat er gelukkig weer een doode, een groot
lijk, een graf van het volle geld was! — Evenwel, op de her-
haalde vraag van den vreemdeling antwoordde hij droog weg:
«Veldhorst, Veldhorst ? 0 ja ! daar aan heeft vroeger hier een
graf behoord : wij hebben het juist verleden maand geruimd."
Eene ijskoude hand gleed hem over de aderen , zijn hoofd
duizelde, zijn gebeente werd geschud als dat van een geraamte,
hij sloeg het doffe oog sidderend achterwaarts : daar in het been-
derhuis, daar waren zijn vader en zijne moeder;.... zij besloegen
nog te veel plaats in het enge graf!
Van het kerkhof terug keerende, had hij reeds drie malen het
-ocr page 203-
195
DE LAATSTE KLOKSLAG.
dorp omgewandeld ; hij had gedwaald als een dwaas ; dat zag hij
nu eerst, nu hij voor de derde maal vóór de ouderlijke woning
stond ; maar zij was ook zoo geheel veranderd en verfraaid, dat
hij alleen den hooiberg en den schaapstal herkende. Een jonge,
en naar het scheen, rijke boer stond voor het hek. Met hem
knoopte Veldhorst een gesprek aan: de antwoorden waren kort
en werden als onwillig gegeven, vooral toen de boer langzamer-
hand bemerkte, wie hij was. Evenwel, hij vernam, dat zijn
broeder en zijne oudste zuster in het vorige jaar waren gestorven;
— zij waren in een graf van den eersten rang , naar de nieuwe
inrigting van het kerkhof, bij gezet; — zijne jongste zuster was
reeds vroeger vertrokken , en nu woonde er alleen nog eene doch-
ter van zijne oudste zuster op het dorp. — »En waar is deze te
vinden ?" vroeg Willem met een kloppend hart. — »Ik ben haar
man," was het antwoord : »gij kunt wel eens binnen gaan, als
gij wilt." — Hij kon binnen gaan : deze gunst werd hem toege-
staan, en dat in het ouderlijke huis!
                           ,
De nicht ontving hem — als haren oom, — meer niet! In
dit huis omhelsde hem niemand , en nog woonde er zijn vleesch
en bloed!
Hij zou toch nog langer gebleven zijn ; maar daar hoorde hij
zijn\' neef zeggen ; — Willem had de wereld gezien, en was scherp
van gehoor en achterdochtig van hart geworden! — hij hoorde
den neef zeggen : sBetje! ik moet heen, maar blijf gij in de
kamer; er ligt juist zoo veel zilver op de tafel , en ik heb het
niet op die vreemde landloopers !" — Dat was te veel. Hij nam
hoed en reiszak, kuste het kind , dat alleen tegen hem lachte,
en ging heen.
Waar zou hij heen gaan ? Hij wist het zelf niet, en kon toch
van het dorp nog niet scheiden. Daar viel hem, al voort gaande,
het oude uithangbord in het oog : De Vergulde Reiskoe ts, die
hij dikwijls, juist omdat het eene m\'s-koets was, met een klop-
pend hart had aangezien , in het laatste jaar van zijn verblijf in
de ouderlijke woning. Het verguldsel was van de koets af gegaan :
dat was ook voor hem zoo. Hij trad binnen , en vond in den
nieuwen kastelein een spraakzaam\' man van zijne jaren. Voor
hem ten minste was de man nieuw, maar anders reeds oud op
de plaats, waar hij sedert bijkans vijf en twintig jaren al het
kleine nieuws had ontvangen en weder uitgegeven, even als hij
de kleine munt der bewoners gedurig ontving en weder uitgaf.
Nu is er voor den ijverigen verteller geen aangenamer mensch ,
dan die nog geheel oor is voor alle zijne gewone verhalen, waar van
-ocr page 204-
lOfi
PK LAATSTE KLOKSLAG.
hij anders het einde , indien men nog naar liet begin luistert,
reeds op ieders gelaat lezen kan. De kastelein was dan ook on-
vermoeid in het vertellen , en Willem in het vragen en luisteren.
liet was dezen, als gingen er op éénen dag vijl\'en twintig jaren
voor hem voorbij; maar ach ! ook het leed van vijf en twintig
jaren drukte op éénen dag. Nu dezen , dan genen vergezelde hij
met zijne gedachten grafwaarts. Hij zag gezetene burgers tot den
bedelstaf gebragt; brave huisvaders door verdriet van vrouw of
kinderen n dronkaards misvormd ; onschuldige , vrolijke knapen,
waarmede hij eens speelde en lachte, door een ontijdig huwelijk
in het ongeluk gestort. Hij dronk den bitteren droesem van
eenen beker , waar van hij de aangename teugen niet gesmaakt had.
Maar tegen den avond had hij toch nog een enkele kennis ge-
sproken , die zich ook zijner herinnerde , eene enkele hand ge-
drukt , die hem welmeenend werd toe gereikt; en onder gesprekken
over vorige dagen was er weder eenige vreugde in zijn hart te-
rug gekeerd. En toch, hij was hier niet meer te huis: dat gene,
waar om hij treurde, was men vergeten, of het had althans door
volgende gebeurtenissen reeds lang zijne scherpe prikkels verlo-
ren ; en dat geen , waar van men met zoo veel vuur sprak, kende
hij niet, en het had niets, waar door het hem aan zich hechtte;
in de dorpsherberg , waai\' heen hij na een paar bezoeken weder
keerde en die nu met den avond meer bezocht werd , vond hij
de scherts ontijdig, de gesprekken onbeduidend, de twisten kin-
derspel; en daar hij den volgenden morgen vroegtijdig in eene
stad, eenige uren verder, wezen moest, besloot hij, met den
nacht, bijna helderder dan de dag geweest was , zijne reis te ver-
volgen.
Hij besteeg den heuvel, dien hij in den morgen was af gedaald.
Straks zou hij , dooi- dien verder te beklimmen en over te trek-
ken , den kleinen toren en de landelijke huizen uit het gezigt ver-
liezen. Nog eens zette hij zich dan aan de helling neder, en
rustte uit, niet van vermoeidheid , maar van aandoening. Ern-
stig zag hij vóór zich henen een\' geruimen tijd , en sloeg einde-
lijk de oogen aan alle zijden rondom zich, om nog eens vol op te
genieten: — smart en herinnering!— De maan daalde achter hem
neder, en naderde reeds den heuveltop ; maar nog wierp zij hare
laatste, blinkende en ijskoude stralen op den toren, waar de wij-
zer langzaam en onmerkbaar het uur van middernacht naderde.
Hegt over hem, in het oosten , daagde een heirleger starren op,
als flikkerden zij van vreugde, dat zij weldra van de heerschappij der
koninginne van den nacht bevrijd waren. Beneden lag het be-
-ocr page 205-
197
DE LAATSTE KLOKSLAG.
koorlijke dorpje vóór hem uitgestrekt. In <len zomer was het
onder struikgewas en geboomte half verscholen, gelijk de rijke in
zijnen prachtigen mantel; maar nu liet het dor geraamte van
het zomergroen daken en huizen zien, zoo als door de lompen
van den arme henen zijne naaktheid zigthaar wordt. Itondom de
kerk lag liet kerkhof, door de lage doornen heg als door eenen rouw-
band omzoomd, maar niet beschaduwd, niet voor zijn oog bedekt; en
nog een maal zag hij het geopend graf, ontroofd aan het ge-
beente zijner ouders. Het nieuwe schoolhuis stond, alseenjeug-
dige knaap, luchtig en vrolijk tegenover de grijze kerk, en verder
op waren hier en daar de weinige huizen verstrooid. Maar Veld-
horst zocht nog eens de hem zoo geliefde plek: hij vond die aan
de helling van een\' volgenden heuvel, een weinig buiten het dorp,
omgeven door vruchtbare landerijen; daar was de ouderlijke wo-
ning! Lang, lang verwijlde zijn oog op dat ééne punt: weder
speelde hij in zijne gedachten op het ruime erf, of voederde het
gedierte; weder sprong hij met den bonten halsdoek en het bij-
beltje met zilveren sloten den weg over naar de buren: — beide
had hij ook getrouw bewaard! — En het duurde een\' geruimen
tijd, eer hij het oog verder liet gaan , regts af op het donkere
sparrebosch, aan de linkerzijde op de ruime hei velden , en voor
zich henen op den langzaam afdalenden heuvel: die grenzen had-
den eens al zijn geluk en ai zijne hoop ingesloten, maar zij waren
hem te eng geworden, omdat zij hem afscheidden van de wereld.
Nu had hij zoo gaarne nog eens alles vergeten , wat daar buiten
was; alles daar binnen terug gevonden, wat hij er eenmaal ge-
laten had: ook zijne onschuldige vreugde en de droomen zijner
hoop! Bij deze gedachte werd het hem benaauwder en benaauw-
der. Onwillekeurig riep hij eindelijk uit: »Ja, ik heb de wereld
gezien!" En een vloed van tranen gaf den overkropten boezem
lucht. Zóó had hij niet kunnen weenen in vijf en twintig jaren,
zelfs niet om zijn eenig kind !
Juist wierp de halve maan hare laatste stralen op de wijzer-
plaat van den toren, terwijl het heirleger starren met nieuwen
moed verder voorwaarts drong; juist ontwaakte Veldhorst als uit
een\' pijnlijken droom; toen langzaam en statig de eene slag na
den anderen de dood stille lucht deed golven door de valei en
weörkaatsen tegen de heuvelen; en met den twaalfden slag stond
de reiziger op, vouwde eerbiedig de handen zamen en zeide: t>On-
vergankelijke van dagen/ II; ben een vreemdeling op aarde......
Leid mij naar het vaderland.\'" En hoe langer hij opwaarts zag,
hoe meer er rust en vrede, als het voorgevoel des eenigen waren
-ocr page 206-
108                                      DE LAATSTE KLOKSLAG.
vaderlands, in zijn hart neder daalde. — »Ja!" zoo vervolgde hij,
na ecnige oogenblikken zwijgens: »AI kent mij dan mijne wieg
niet meer, en al ken ik mijn graf nog niet, — ook waar de zon
der levensvreugde voor mij onder gaat, geleidt mij nog de star
der hope."
En met kalmer\' blik zag Willem Veldhorst nog eens op zijn\'
geboortegrond neder, en met moediger\' tred vervolgde hij zijne
reis.
-ocr page 207-
INHOUD.
llladz.
DE PORTEFEUILLE VAN EEN\' DORPSPREDIKANT. . . 3—58.
Brief van een\' Vader aan zijnen Zoon , tot Inleiding ....      5.
1.  Pred. I : 4. Het cene geslachte gaat, enz.......      7.
2.   Jes. XL : 8b en 1 Petr. 1 : 25". Het woord des Heeren
blijft in der eeuwigheid
........... .
      9-
3.  1 Tim. VI : 7. Wij hebben niets in de tvercld gehragt, enz.    12.
4.  Ps. CXIX : 19. Ik ben een vreemdeling op aarde. . . .    14.
5.  Efez. V : 14. Ontwaakt, gij, die slaapt!......    17.
G. Luk. XXII : 35b. Heeft u ook iets ontbroken?.....    19-
7.  Matth. XIX : 20b. Wat ontbreekt mij nog ?......    23.
8.   Ps. XXXIX : 6. Ziet, Gij hebt mijne dagen een handbreed
gesteld ,
enz.................
    27.
9. Ps. XC : 12. Leer ons alzo onze dagen lellen, dat wij
een wijs harte bekomen I............    29.
10.  Joh. IX : 4b. De nacht komt, wanneer niemand werken kan.    32.
11.   Jes. XL : 15a. Ziet! de volkeren zijn geacht als een droppel
van cenen emmer, enz.............    34,
12.  Hebr. XIII : 8. Jezus Christus i\'s gisteren en heden dezelfde
en in der eeuwigheid..............    3G.
13.  Matth. XIII : 47. Het koningrijk der hemelen is gelijk een
net, enz..................    40.
14.  1 Sara. XII : 1—4. De verantwoording van samuel . . .    42.
15.  Matth. VI : 12. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij
vergeven onzen schuldenaren
...........
    45.
16.   Pred. III -.11. God heeft ieder ding schoon gemaakt op
zijnen tijd ,
enz................
    48.
17.   llatth. XIII : 39b. De oogst is de voleinding der wereld .    51.
18.   Ouenb. XX : 12b. En de boeken werden geopend....    53.
Nog een Brief tot Besluit............
    55,
-ocr page 208-
INHOUD.
r.i.i.i..
59—94.
MIJN ALBUM.
TWKE DAGEN VAN EEN\' GRIJSAARD.......95—138.
I.  De kortste dag................97.
II.   Het oude jaar................HG.
HET KERKHOF..............139—IOC.
DE LAATSTE KLOKSLAG. Vier Fragmenten uit het werkelijke
leven..................1C7—198.
I. Armoede..................169.
II.   Genot...................175.
III.  Wroeging..................183.
IV.  Lotwisseling.................187.