-ocr page 1-
\'ZÓ?*.
^ Vim ^Zldj-
WATEMMF MET ZIJN PAARD
OF
de Geschiedenis van Gouda
VAK
1572 tot 1575,
F. HEUSY,
Onderwijzer te Gouda
I
G O II D A ,
A. BRTNKMAN,
1872.
en. i
7
. GE
ju 887
.:•
-ocr page 2-
Hist. Gen.
oct.8a?
-ocr page 3-
WATERGRMF MET ZIJN PAARD
OF
de Geschiedenis van Gouda
1572 tot 1575,
DOOR
F. HEUSY,
Onderwijzer te Gouda.
GOUDA,
A. BRINKMAN,
18 72.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Geachte Medeburgers van Gouda!
Zooals ge weet is het een paar maanden geleden, dat in
Nederland het feest gevierd werd van de grondlegging van
ome burgerlijke en godsdienstige vrijheid.
Ik heb bij die gelegenheid een „Kort woord tot de Neder-
landsehe Jeugd" gejuicht, dat door mijne landgenooten zóó
welwillend is ontvangen, dat ik mij daardoor aangespoord
heb gevoeld, om nu over eenige dagen de 300/arige gedach-
tenis van den overgang van Gouda kan gevierd ivorden, liet
een en ander wetensieaardige mede te deelen, wat met dien
overgang gepaard ging, en nog enkele bijzonderheden, die
in de drie volgende jaren voorvielen.
Wil men gaarne de geschiedenis kennen in het algemeen,
in de eerste plaats zal men belang stellen in die van ge-
boorte- of woonplaats.
Althans, dit is met mij zoo geweest, en wat ik nu ver-
spreid gevonden heb aangaande den toestand van Gouda in
het gewichtige en hoogstbelangrijke jaar
1572, bied ik n aan.
Aanvankelijk meende ik de geschiedenis van Gouda, zoo
die in de beschrijving van Gouda door
Walvis voorkomt,
in een nieuw kleed te steken, maar weldra bespeurde ik hij
dien schrijver zoovele onnauwkeurigheden en gapingen
, dat
ik hiervan afzien
en een meer opzettelijk onderzoek in
-ocr page 6-
4
het werk stellen moest. De bezwaren, die ik daarbij ont-
moette, waren veel, en wellicht ware ik die niet overge-
komen, indien ik niet een trouwen helper had gevonden
in den Weleerio. zeergeleerden Heer
Dr. M. A G. Vorst-
man, Umeritus-predikant alhier, die mij met zijne boeken en
niet minder met zijne kennis heeft voorgelicht en bijgestaan.
Tk gevoel mij dan ook gedrongen Zijnweleeno. openlijk
mijn dank te betuigen voor die welwillendheid, en hem kracht
en gezondheid toe te wenschen om, al is het in minder
ruimen kring, tot nut en zegen werkzaam te zijn. Verder
breng ik mijn dunk aan allen, die mij in meerdere of mindere
mate, in welk opzicht ook, van dienst geweest zijn.
Be bronnen, waaruit ik geput heb, zijn hoofdzakelijk
Walvis, beschrijving van Gouda en Hooft, Nederlandsche
historie. Hier en daar heb ik echter nog van andere werken
gebruik gemaakt.
Afkondigingen, brieven enz. heb ik zoo goed mogelijk in
het tegenwoordig Nederlandse!* overgebracht, zonder even-
wel van den tekst al te veel af te wijken.
Tk heb gemeend, dit te moeten doen, omdat ik niet voor
geleerden schreef, en van mijne lezers niet kon of mo\'-ht
verwachten, dat zij met de taal, die vóór
300 jaren in ons
land gesproken of geschreven werd, gemeenzaam bekend zijn.
Zoo mijn arbeid n eenige aangename en nuttige oogen-
blikken zal verschaffen, zal ik mij den tijd, daaraan besteed
,
nimmer beklagen.
Hoogachtend noem ik mij
Uw Stadgenoot,
F. H.
-ocr page 7-
Dat het invoeren der verschillende belastingen,
onder den naam van honderdsten, twintigsten en
tienden penning bekend, tot het verzet tegen
Alva en zijn aanhang het meest heeft toege-
bracht is vrij algemeen door het nageslacht be-
grepen, maar dat onze voorouders recht hadden om
zich hiertegen te verzetten is eene zaak, die niet
iedereen erkent.
Met dit zoo duidelijk mogelijk aan te toonen, willen
we ons geschiedverhaal van den overgang van Gouda
tot de zijde van den Prins en de afzweriag van
Alva en al wat Spanjaard was aanvangen, na
alleen in herinnering gebracht te hebben, dat er
vroeger reeds genoeg gebeurd was om de gemoederen
der Nederlanders tegen Spanje in te nemen.
Toen de steden onder de Graven Floris V, Willem II
enz. zeer in aanzien en rijkdom toenamen, gaven de
Vorsten, de hulp hunner onderdanen noodig heb-
bende, aan de steden het recht eenige harer burgers
af te vaardigen om in vereeniging met den Adel en
de Geestelijkheid de belangen van het Volk te be-
spreken. De vergaderingen, welke gehouden werden
-ocr page 8-
6
en waarin de afgevaardigden der drie Standen zitting
hadden, droegen den naam van Staten. Elk gewest
had zijne eigene Staten en uit afgevaardigden van
deze verschillende Provinciale Staten zijn later de
Algemeene Staten samengesteld. De gewestelijke
Staten mochten aanvankelijk niet vergaderen als zij
wilden, maar werden alleen dan bijeengeroepen,
wanneer de Vorst gelden noodig had of eene //Bede"
wilde doen, en zoo deze ../Bede" toegestaan werd,
kregen de steden veelal nieuwe voorrechten of pri-
vilegiën van den Vorst. Later, toen al de Noord-
en Zuid-Nederlandsche gewesten onder het bestuur
van Karel V stonden, had men de bijdragen voor
eene »Bede" zoodanig geregeld, dat Brabant een
vierde gedeelte gaf; Vlaanderen een derde deel;
Holland een twaalfde deel; Artois en Henegouwen
een achttiende deel en de overige gewesten de rest
of het twee negende deel. Deze verdeeling gaf
tusschen de onderscheidene gewesten wel eens aan-
leiding tot oneenigheid, daar het eene zich boven
het andere te hoog aangeslagen vond, en om hieraan
nu voor goed een einde te maken, wilde Alva, zooals
hij voorgaf, de opbrengsten zoodanig regelen, dat
niet eenig gewest te klagen zou hebben. Alva ge-
voelde zich evenwel sterk genoeg om nu juist on-
gehoorde belastingen in te voeren, waarom hij in
Maart 1569 te Brussel de verschillende Staten deed
beschrijven. Hy stelde de geldverlegenheid voor
-ocr page 9-
en wees de middelen aan om daaruit te geraken.
Deze middelen bestonden hierin dat ieder den hon-
derdsten penning of een percent va» zijne bezittingen
zou betalen en vervolgens tot grooten last der ver-
koopars den twintigsten penning of vijf percent der
vaste- en den tienden penning of tien percent der
roerende goederen, zoo dikwijls deze verkocht werden.
Tegen de eerste belasting verzette men zich, om-
dat niemand gaarne het juiste bedrag zijner bezit-
tingen opgeeft en dat ook moeielijk te bepalen is,
daar dan alles vooraf gewaardeerd of geschat zou
moeten worden. Meer dan duizend gulden in eens
zou volgens de bepaling van Alva evenwel niet
gevraagd worden.
De Afgevaardigden, zeer verontwaardigd over die
nieuwe en stoute voorstellen, toonden met eerbied,
maar niet minder met kracht en klem al de nadeelen
en ongemakken, die uit deze belastingen zouden
voortvloeien, duidelijk aan, en lieten genoegzaam
blijken, dat zij hierin geen genoegen zouden nemen.
Alva, de tegenkanting ziende en meenende dat
er geen einde zou komen aan al de bezwaren, die
de Afgevaardigden hiertegen aanvoerden, gaf in
zooverre toe, dat van al de waren slechts éénmaal
de tiende penning zou geëischt worden.
Hij voegde hierbij, dat het hem meer om het
bewijs van onderdanigheid dan om de schatting te
doen was, en dat men met de meeste inschikke-
-ocr page 10-
8
lijkheid zou\'te werk gaan. Toen de Afgevaardigden
ook hierin nog geen genoegen namen, begon Alva
met bedreigingen; verweet hun het verzuim van
hunnen plicht tijdens de beeldstormen], en zeide
ten slotte, dat zij deze belastingen wel als een e
gunst mochten aannemen, daar zij eigenlijk even
als Egmond en Hoorne hunne goederen verbeurd
hadden, en deze nu door het toestaan van deze
penningen konden afkoopen.
De gewesten Henegouwen en Artois kregen van
Alva het vooruitzicht niet bezwaard te zullen worden,
als zij zich maar, voor het oog der andere gewesten,
hielden, alsof zij Alva\'s voorstellen aannamen, waarop
beide gewesten dan ook hun woord gaven. De
overige gewesten, van deze valschheid niets wetende,
durfden, na de toestemming van Henegouwen en
Artois, het ongenoegen van Alva niet langer trotseeren
en stonden daarom aanvankelijk ook den honderdsten
penning toe.
Alva was hiermede echter niet tevreden. Hij
verlangde stipte gehoorzaamheid, en dus niet alleen
den honderdsten, maar ook den twintigsten en tienden
penning. Eindeljjk gaven de Staten der aangeërfde
Landschappen (1) toe, op voorwaarde, dat zoo een
eenig gewest weigerde, zij zich ook allen zouden
(1) Dit waren de gewesten, die Karel V onmiddelijk van
zijn vader Filips II geërfd had, zooals Holland, Zeeland, He-
negouwen, enz.
-ocr page 11-
9
terugtrekken. De Hollandsche Edelen en Dordrecht,
de eerste 3tad van Holland, waren het, die het
eerst toegaven, terwijl de andere steden zich nog
eene wijl bleven verzetten, ja Amsterdam zelfs tot
het uiterste toe, totdat het eindelijk verklaarde mede
te zullen voldoen, als zijnde overstemd. De Staten
van Utrecht evenwel wilden liever den uitersten haat
des [lertogs op zich laden dan hierin toestemmen,
en de Geestelijkheid verklaarde, dat zij zonder haar
eed te breken en haar geweten geweld aan te doen,
hare goederen niet kon of mocht onderwerpen aan
de voorgestelde belasting. Hierdoor hadden de Ge-
westen, die reeds toegestemd\'hadden, eene wettige
reden om hun woord terug te nemen, en verklaar-
den, zich beroepende op de weigering van Utrecht,
niet meer verplicht te zijn tot het betalen van den
tienden en twintigsten penning.
De tijd verliep ondertusschen, en Alva was nog
geen haarbreed met zijne penningen gevorderd.
Maar hij zou en moest geld hebben; de nood eischte
het. Een ander voorstel komt daarom ter tafel.
Alva verlangt slechts den tweehonderdsten penning
en \'s jaarlijks twintig tonnen gouds voor zes jaren.
De aangeërfde landen staan hem hun aandeel in de
twintig tonnen gouds voor twee jaren toe, terwijl
de andere gewesten hun aandeel in eens afkochten,
behalve Utrecht, dat nog pogingen in het werk
stelde om er met eene mindere som af te komen,
-ocr page 12-
10
doch voor die weigering voor den Raad van Beroerte
moest verschijnen en sedert dien tijd met argus-oogen
werd gadegeslagen of er ook iemand in eenig opzicht
van de Roomsche leer afweek.
Van toegeven in de belasting van tienden of
twintigsten-penning was geen sprake in eenig Gewest.
\'s-Hertogs voorstellen en het doordrijven der
no\'oit gehoorde schattingen, benevens zijne vreemde
manier van handelen, deed ondertusschen den
Roomsch-Katholieken het oog op de ondersteuning
der Onroomschen werpen; doch de angst deed slechts
weinigen uiten, wat er in hun boezem omging.
Hoe gaarne zouden zij zich bij de Hervormden
hebben aangesloten als zij slechts den moed hadden
gehad! Eerst toen men met eenig gunstig gevolg
het hoofd kon bieden aan Al va en de Spanjaarden
bleek het genoeg, dat men het juk lang moede
was en slechts naar eene gunstige gelegenheid met
verlangen had uitgezien. En die gelegenheid bood
zich op het alleronverwachtst aan door de inneming
van den Briel op 1 April 1572.
De Prins van Oranje, die na den mislukten
veldtocht van 1563, in 1569 nog diende onder de
Hugenooten in Frankrijk, ging even voor de neder-
laag bij Moncontour met een klein gezelschap en ver-
momd naar Dillenburg, van waaruit hij door middel
van den Raadpensionaris van Leiden, Mr. Paulus
Buys, verstandhouding hield met de Nederlanden.
-ocr page 13-
11
Omtrent de stad en het slot Dilleuburg achten wij
het hier ter plaatse niet overbodig eenige bijzonder-
heden mede te deelen, vooral omdat dit jaar een aan-
vang zal gemaakt worden tot het oprichten van een
gedenkteeken, ter eere van den man, wiens naam in
het hart van elk oprecht Nederlander moet leven.
//De stad Dillenburg ligt aan den Deutz-Giesener
spoorweg, die van Deutz, tegenover Keulen, door
het Siegdal en het Dilledal naar Dillenburg voert,
hetwelk zijn naam van de rivier de Dill ontleent
en zich langs hare oevers aan den voet van het ge-
bergte uitstrekt. Op een der vooruitspringende rots-
punten vertoont zich de plaats, waar eens de burg
gestaan heeft. Deze moet van grooten omvang zijn
geweest en met den slottuin eene aanmerkelijke ruimte
hebben beslagen. Van zijne sterkte getuigt nog
de kolossale muur, die ter eener zijde van uit de
diepte is opgetrokken en vrij ongeschonden bewaard
werd. Het wordt reeds in de dertiende eeuw ver-
meld, maar eerst met Willem de Oude, ook ten
onrechte de Rijke genoemd, werd het de vaste resi-
dentie der Graven en Vorsten van Nassau-Dillenburg.
Geboren in 1-187 en gestorven in 1559, was het
Willem de Oude, die den zoo even vermelden muur
deed optrekken ter versterking van het slot. In
1531 voor de tweede maal gehuwd met Juliane van
Stolberg, werd hij de vader van vijf zonen en zeven
dochters. Zijne zonen waren behalve onzen Willem I,
-ocr page 14-
12
Johan, Lodewijk, Adolf en Hendrik. Willem schreef in
1570 aan Johan, dat hij het slot in goeden staat van
tegen weer houden moest wegens de nood der tijden.
In het laatst der 16e en in het begin der 17e eeuw
bevatte het slot 77 grootere en kleinere gemeubelde
en bewoonde kamers. Onder deze werd vooral de
Prinsenkamer in eere gehouden tot eene herinnering
aan Willems verblijf. De zilverkamer was nog in het
begin der 17e eeuw armelijk voorzien. In 1570 tot
1572 was zij ontledigd, en haar inhoud, kleinoodiè\'n,
gouden bekers, zilveren tafelgereedschap, mitsgaders
tapijtwerk te Frankfort en elders verkocht, om ach-
terstallige soldij en nieuwe geldmiddelen te scheppen,
waarmede de bevrijding der Nederlanden zou worden
beproefd. Na den dood van Johan van Nassau, Wil-
lems broeder, in 1606 , kwam Dillenburg in bezit van
diens oudsten zoon Willem Lodewijk, geboren in
1560 en gestorven in 1620, maar die het als stad-
houder van Friesland en deelgenoot van Maurits\'
krijgsbedrijven, slechts enkele malen bezocht. Ty-
dens den dertigjarigen oorlog in bezit van Lodewijk
Hendrik van Nassan, gestorven in 16G2, had het
eens een kleinen aanval te weerstaan. Zijn zoon Hen-
drik regeerde er gedurende 39 jaren tot 1701 en met
zijne beide kinderloos gebleven zonen, stierfin 1739
de Nassau-Dillenburgsche linie uit, en kwam de be-
zitting aan Nassau-Dietz, dat is aan Willem Karel
Hendrik Friso, die eerst Stadhouder van Friesland,
-ocr page 15-
18
Gelderland, Groningen eD Drenthe, van 1747 tot
1751, onder den naam van Willem IV, Stadhouder
was der vereenigde provinciën. Hij heeft alzoo, even-
min als zijn zoon Willem V, Dillenburg bewoond.
En toen deze, in 1795 uit deze landen verdreven,
den Dillenburg bezocht, gedurende zijn verblijf van
1801 tot 1806 op Oraniënstein bij Dietz, lag het
aireede meer dan veertig jaren in puin. Want in
1760, het vierde jaar van den zevenjarigen oorlog,
hadden zich, in weerwil der onzijdigheid van het
Vorstendom Oranje-Nassau, twee compagniën Hano-
veranen daarin genesteld, om van daaruit stroop-
tochten te doen tegen de Franschen. Dientengevolge
werd het opgeëischt door een Fransch legercorps
onder Cameras, en bij weigering van overgave in
brand geschoten, en toen men zich eindelijk over-
geven moest, door de Hanoveranen niet verlaten,
dan nadat zij alles wat waarde had hadden mede-
genomen om het te Giesen aan de Joden te ver-
koopen. Een deel der overgebleven torens en muren
werd gesloopt tot den bouw van woningen in de
stad, en van dien beroemden burg is weinig meer
over, dat niet begroeid of onder de aarde bedolven is.
Toen het echter nog in vollen luister prijkte,
werd Willem I er in 1533 op den 14° April ge-
boren, en had er in de hoogst gewichtige jaren 1567
tot 1572 zijne tijdelijke verblijfplaats.
Op zijn vijf en dertigsten verjaardag, den 14n April
-ocr page 16-
14
1568 ontving hij er afgezanten uit de Nederlanden
om zijn terugkeer derwaarts te bewerken. Hij had
er namelijk den 1" Mei 1567 de wijk genomen
om er langeren tijd te vertoeven en er den loop
der gebeurtenissen af te wachten niet alleen, maar
die ook naar zijn vermogen te leiden. Hij komt
er, na eene mislukte onderneming, en na in Frank-
rijk met de Hugenooten gestreden te hebben, zon-
der manschap, zonder geld en in boerengewaad
in October 1569 terug, om daar weder op nieuw
zijne onderhandelingen met de Nederlanden voort te
zetten, totdat hij het op den 29» Juni 1572 aan het
hoofd eener legerbende voor altijd verliet, om zijne
eerste legerplaats naar het schijnt te Essen, in den
Kreits Duisburg bij Ruhrort aan de Berne, te vestigen."
Vervolgen wij thans weder ons verhaal.
Het was voor den Prins natuurlijk volstrekt noodig
het oog te houden op al hetgeen er voorviel en
met zooveel personen als maar mogelijk was in
betrekking te staan. De algemeene genegenheid,
die men hem toedroeg, hielp hem daarbij niet weinig.
Te Gouda helde de Burgemeester Mr. Jan Jacobsz.
Roosendaal met nog eenige anderen tot Zijne Door-
luchtigheid over. De Prins, hiervan verwittigd, schreef
uit zijn huis te Dillenburg aan de Goudsche Bur-
gemeesters. Zekere Willem Dirksz, vroeger Burge-
meester van IJselstein, overbrenger van den brief,
nam zyn verblijf in het huis van den Burgemeester
-ocr page 17-
15
Cornelis Cornelisz Os, schoonvader van Gerrit Cor-
nelisz. de Lange, na hem mede Burgemeester. Van
hier bracht Willem de Brouwer, burger van Gouda,
niet zonder reden bevreesd, den brief naar Oudewater
en wel op een marktdag, den eierenmaandag, volgende
op Palmzondag. Na afloop van de markt geeft hij ,
den brief aan een jongen, dien hij achterna ging,
om te zien of deze dien aan den Goudschen schipper
zou ter hand stellen. Ziende dat de schipper hem
had aangenomen, gaat ook hij in de schuit, en,
te Gouda gekomen oogt hij den besteller na, die den
brief ten huize van Jan Jacobsz. Roosendaal, toen-
niaals voorzittend Burgemeester, bracht. De Burge-
meester, den brief ontvangende, breekt hem open,
leest hem en is over den inhoud niet weinig ont-
steld, omdat hij toch ook aan de andere Burge-
meesters, die niet zeer Prinsgezind waren, gericht
was (1). Op staanden voet gaat hij naar Cornelis
Jansz. Vlacq, doet dezen reeds te bed zijnde op-
staan, en zegt niets anders dan dat hij met hem
een glas Spaanschen wijn wilde drinken, hetwelk
zij dan ook deden, terwijl de Burgemeester even
ontsteld bleef. Vlacq, die van de zaak wist en den
raad aan Willem de Brouwer tot het bestellen van
den brief, zooals reeds gezegd is, gegeven had,
(1) Tot ons leedwezen schijnt deze brief verloren geraakt te
zijn, althans wij hebben hem niet kunnen opsporen.
-ocr page 18-
16
liet zich mede niets ontvallen. Voorzeker wel een
bewgs dat vrienden zelfs elkander toen nog wan-
trouwden.
De Burgemeesters, Mr. Jan Jacobsz. Roosendaal,
Jan Gerritsz Stempel, Gerrit Huigen, Jan Reiniersz.
en de Schepenen Govert Witten, Dirk Ottosz, Mr.
Hendrik Jacobsz., Dirk Jansz. Lonck, Mr. Cornelis
Hendriksz., Dirk Clementsz. van Neck, en Jan
Geen Simonsz. wisten niet wat te doen, en waren
in angst over het invoeren van den tienden penning,
te meer daar de twee jaren der ingewilligde twintig
tonnen gouds verloopen waren en de Hertog Alva
uu tegen eiken prijs de inning van den tienden en
twiutigsten penning wilde doorzetten.
Deze gezamenlijke Wethouders (dat wil zeggen
de Burgemeesters en Schepenen) ontboden in het
begin van het jaar 1572, kort na het voorval
met den brief, een vierde gedeelte der stads-
schutterij, en dus die van eene der vier wijken,
waarin de stad verdeeld was, voor zich op het
Raadhuis. Aan deze schutters werd de vraag ge-
daan of, ingeval het invoeren van den tienden
en twintigsten penning onlusten mocht verwek-
ken, zij gezind waren de Wethouders te volgen
in alles waarin deze hun zouden voorgaan? Eeni-
gen der aanzienlijksten gaven hierop een zeer
verschillend antwoord. Kievit, schoonzoon van
een Burgemeester, zeide kortweg: //neen; noch
-ocr page 19-
17
om tienden, noch om twintigsten penning ver-
zet ik een voet." De schoonvader hierover ge-
belgd, wilde dat hij zou zwijgen; maar hij ant-
woordde: \'/Ben ik oud genoeg om uwe dochter
z/tot vrouw te hebben, ik ben het ook om
z/te spreken." Jan Vlacq, waarschijnlijk Burger-
hopman , nam toen het woord en zeide: //Neen,
z/neen, Mijne ïïeeren! \'t is niet te gelooven, dat Zijne
//Majesteit van Spanje, zulk een goedertieren Vorst
z/deze Erflanden van wijlen zijn Heer Vader zaliger
z/met zulke zware lasten zou willen drukken. Het
z/is niet anders dan het werk van het Spaansche
z/Hof te Brussel, dat altijd gewoon is geweld te
//gebruiken over de landen staande onder het gebied
z/van Zijne Majesteit. Om dan dezen toeleg in het
z/begin te stuiten en de zaak tot een gewenscht
z/einde te brengen, ben ik bereid, al sloeg niemand
//handen aan het werk, haar zoodanig aan te vatten,
wdat ze afloope, zooals het behoort."
z,Maar indien de Koning het nu zoo wil," voerde
de Slotvoogd en Stadsbaljuw, Cornelis van der Mijle
hem te gemoet. //Ik zou daaraan toch weerstand
bieden" antwoordde Vlacq.
//Waarmede?" vroeg de Slotvoogd. En hierop
antwoordde de opgeroepen schutterij: //Met de
wapenen!\'1 Dit vrijpostig antwoord was oorzaak
dat de schutters der drie overige wjjken niet werden
opgeroepen.
-ocr page 20-
J8
Aan de Wethouders werd het slechts aanbevolen,
om met de gemeente vreedzaam te leven, tot het
er op aankwam.
Na een kort tijdsverloop liet zich de zaak vrjj
slecht aanzien, daar een der Burgemeesters, den
Slotvoogd bezoekende, zoolang weg bleef dat de
Burgerij, in argwaan geraakte, of men hem ook
op het Slot in bewaring hield. De burgers staken
de hoofden bijeen en liepen met wilge stammen,
die op de Spieringstraat voor het huis lagen van
den stoelendraaier Maarten Pauwen, de voorpoort
van \'t Slot op, en duifden zelfs, nu op het bin-
nenhof staande, uit naam der Burgemeesters de
sterkte opeischen. Doch de Burgemeester, die op
het Slot was, kwam te voorschijn en bedaarde de
menigte. Vermoedende, dat de Slotvoogd bij tijd
en wijl iets ergs tegen de stad ondernemen mocht,
stelden de Burgers van toen af wacht in het Min-
derbroedersklooster, en wel omdat men van het Slot
door eene achterpoort in dat klooster, en van daar weder
ongemerkt met krijgsvolk in de stad kon komen.
Van het Slot is, behalve de schilderij op de
Raadkamer van het stadhuis, de afbeeldingen bij
Walvis en de Lange van Wijngaarden en eene
oude plaat der stad Gouda van den Usel gezien,
niets meer over dan de naam van »het Slot" ge-
geven aan den korenmolen, die gebouwd is op de
grondslagen van het puin van den grooten toren.
-ocr page 21-
ie
In 1577 werden vele sloten en kasteelen in de na-
bij heid van steden staande, op last der Staten af-
gebroken en dit lot trof ook het Goudsche Slot.
Evenwel werd de aanvrage tot de slechting niet aan
de Staten van Holland gedaan, maar de Burge-
meesters gaven er last toe, en droegen dien op aan
Oornelis Ylacq, omdat anders het volk met geweld
daartoe zon zijn overgegaan. Alleen spaarde men
den toren, waarin oude gedenkschriften bewaard
werden, omdat in de vergadering der Staten, ge-
houden te Dordrecht den 19den Juli 1576 en vol-
gende dagen, was besloten, om //opening te krijgen
//van de Charters van Holland op het Slot te Gouda,
//daar men voor dezen tijd niet heeft toe kunnen
«geraken, en dat men aldaar zal visiteren alle de
//privilegiën, stukken en munimenten den lande van
^Holland aangaande, aldaar berustende, en dat men
«van dezelve zal maken inventaris en daarna kopieën
//van de voorname privilegiën en zaken van \'t ge-
//meene land voorschreven."
En in de commissie hiertoe zijn benoemd, uit
de Ridderschap de Heer van Noordwijk, en voorts
uit elke stad, in de vergadering vertegenwoordigd,
een gedeputeerde.
Maar in plaats van een inventaris en kopieën te
maken, is het geheele archief, volgens bevel der
Staten van 1586, op den 5den April 1590 naar \'sHage
-ocr page 22-
20
vervoerd, tegen recu van Jan van der Does, Heer
van Noordwijk.
De Burgemeesters hadden evenwel bedongen dat
alles weder terug moest komen, maar dit schijnt niet
geschied te zijn.
Vroeger reeds en wel onder de graven uit het
huis van Henegouwen schijnt er veel uit het oude
archief naar dat gewest overgebracht te zijn. Hoe
het zij, de overgebleven toren bleef staan tot het
jaar 1808, toen hij tot slooping voor/360 verkocht
werd. Hij droeg in de wandeling den naam van
toren van Arkel, waarschijnlijk tot eene herinnering
aan Jan, heer van Arkel, die in 1415 aan het
einde van den zoogenaamden Arkelschen krijg, op
het Slot eenigen tijd gevangen is gehouden. Maar
met dien Arkelschen toren is dan ook het laatste
spoor van het Goudsche Slot verdwenen. Het had
bestaan gedurende het grootste deel van de grafelijke
regeering. Hoogst waarschijnlijk is de stad er haren
oorsprong aan verschuldigd, en is het gebouwd om
tollen op den IJsel te heffen en de scheepvaart te
beschermen. Waren de oudste heeren onafhankelijk,
zij werden toch later vasallen (leenmannen) van de
Hollandsche graven en vooral van Floris den Vijfden,
die Gouda den 21n Juli 1272 tot eene stad verhief,
en Nicolaas van Kats tot zijn Slotvoogd had.
In dien tgd had het Slot nog een geringen om-
vang en het bleef zoo onder het huis van Hene-
-ocr page 23-
21
gouwen. Want schoon graaf Willem de Derde
het aan zijn broeder Jan van Beaumont had ge-
schonken, maakte deze er weinig of geen gebruik
van, daar hij als Stadhouder in den Haag zijn ver-
blijf had en des zomers aan zijn Slot te Schoon-
hoven de voorkeur gaf, gelijk ook zijne kleinzonen
Jan en Guy van Bloys daar meestal woonden onder
het bewind van het huis van Beieren. Maar Jan
van Bloys maakte veel werk van de reigerjacht en
nu werd het Slot te Gouda te klein voor de ridders,
knapen, valkeniers en paarden, die hem vergezel-
den, als hij zich in de omstreken van Gouda daar-
mede verlustigde. Van daar dat het Slot van 1360
tot 1378 meer en meer in omvang is toegenomen.
Onder Albrecht van Beieren, 1389 tot 1404<, werden
de beide Sloten van Gouda en Schoonhoven wederom
met de grafelijkheid vereenigd, ofschoon Jan van
Beieren er alleen in 1420 met zijn vrouw zijn hoofd-
kwartier had, toen hij Leiden belegerde; en Jacoba
van Beieren het in den laatsten tijd harer regeering
tot hare wijkplaats koos. Overigens had het Slot
zijne burggraven of kasteleins, en onder deze verdient
melding gemaakt te worden van Heer Bastaard Bloys
van Treslong, die met zijne vrouw Maria van Heeni-
stede in 1417 de St Janskerk met eene kapel en
een altaar begiftigde, waarvan de giftbrief met de
uitbreiding daarvan in 1435, bij Walvis, doch zeer
slordig, afgedrukt is. In het jaar 1571 en in het
-ocr page 24-
22
begin van 1572 was Oornelis van der Mijle, zoon
van den Dordrechtschen Burgemeester, Slotvoogd.
Opmerkelijk is bet aangaande dezen slotvoogd, dat
de Prins van Oranje in het 23e artikel zijner instructie
aan Filips van Marnix van Aldegonde ter Staten-
vergadering te Dordrecht had geschreven: »sal hun
oyck antwoorde geven aengaende den zone des Bor-
gemeesters tot Dordrecht, die ter Gouwe Casteleyn is",
welk artikel in de instructie is doorgehaald, omdat
hjj tjjdens die vergadering geen Slotvoogd meer was,
daar de Stad met het Slot tot den Prins van Oranje
was overgegaan, en Heer Adriaan van Swieten Stad
en Slot inhield en deze betrekking bleef behouden
tot aan zijn dood in 1583, het korte tusschenbestuur
van Jakob van Wijngaarden uitgezonderd. Dat
Adriaan van Swieten in de laatste jaren dien post
meer titulair dan in wezenlijkheid bekleedde, blijkt
daaruit, dat het Slot, zooals wij zagen, zes jaren
voor zijn dood op een enkelen toren na was afge-
broken, zoodat na hem „niemand hetzelve officie
meer bediend heeft met titel van kastelein of gou-
verneur maar alleenlijk van baljuw of schout.\'1
Daar het de burgerij nu ernst scheen alle geweld
en de invoering van ongewone schattingen te weren,
nam de moed der Prinsgezinden hand over hand
toe, want op denzelfden tijd dat het Slot, zooals
gezegd is, werd aangevallen, ging de Burgemeester
Roosendaal vroolgker dan vroeger naar den gemel-
-ocr page 25-
te
28
den Cornelis Jansz. Vlacq. Vlacq, des Burgemeesters
vrooljjkheid bemerkende, zeide //Waarom zjjt gij
,/nu zooveel vrooljjker dan voor eenige dagen, toen
/,gjj mg uit het bed haaldet?"
//Ik had er toen geen reden voor," was het ant-
woord. ^Waarom toch ?" vroeg Vlacq. Daar de
Burgemeester niet voor zijne meening uitkwam,
zeide Vlacq, ,/ik zal het u dan zeggen, Burgemeester!
als gij het niet zegt. Gij hebt eenen brief van den
Prins van Oranje ontvangen, niet waar? Nu, die
is door mijne bemiddeling tot u gekomen."
Ondertusschen brak de opgevatte haat van ver-
scheidene burgers meer en meer uit. Toen naar
ouder gewoonte de schutterij op Sacramentsdag (11
dagen na Pinksteren) rondging, waren drie schutters
zoö stoutmoedig, dat zij den Hertog Alva openlijk
voor een geweldenaar uitmaakten en zeiden, dat indien
iemand de aanvoerder van een opstand durfde zijn,
zjj dien wel zouden willen uitlokken. Deze taal
klonk in bezadigde ooren evenwel vrij hard. Hunne
vuurroeren en wapenen hadden zij, ten spijt der
Alva\'s gezinden, versierd met het afbeeldsel van den
Prins van Oranje met een heirhamer in de hand en
staande met den eenen voet op de keel en met den
anderen op de borst van den ter aarde geveldeu
Alva Zelfs had een hunner achter op zijn rug drie
groote gouden letters staan: V. L. G. (Vivent les
Gueux.)
-ocr page 26-
24
Ondertusschen was de Briel met het eiland Voorne
sedert den 1° April van dit jaar geheel in handen
van den graaf Lumey.
Terwijl deze zich daar bleef ophouden, besloten
negen waaghalzen Holland binnen te dringen ter
plaatse waar men het minst op zijne hoede was,
ten einde eene of andere stad voor den Prins bij
verrassing in te nemen. Deze moedige mannen
waren Jonkheer Adriaan van Swieten, een van de
hoofden der Watergeuzen, zijn knecht Dirk Vos,
Simon Pietersz. van Velden (bijgenaamd Pater Simon,
omdat hij te Gouda het Minderbroedersklooster be-
waard had,) Gerritje van Oudewater, drie gebroeders
Munter uit Oudewater en twee onbekenden. Zij voe-
ren van den Briel op Geervliet, vervolgens door \'t
Spui naar Puttershoek en zoo op Zwijndrecht. Van
hier zond Simon Pietersz. aan Dirk de Leuw te
Dordrecht bericht van hunne komst, die hun eene kit
(dat is eene groote kruik) wijn schonk. Eene aldaar
liggende Vlieboot bracht hen, na zes uren pleisterens,
naar Papendrecht. Onderweg riep eene stem uit
een op stroom liggend oorlogschip hun toe: „Gij
zult te Papendrecht de Prinsenvlag zien waaien."
Hier huurden zij twee wagens naar Nieuwpoort
waar zjj nog dienzelfden nacht aankwamen, maar
na door den wachter ontdekt en nageroepen te zijn,
namen zij een schuitje op Schoonhoven, doch niet
om die stad zelve aan te doen. Bg het voorbjj varen
-ocr page 27-
25
hoorde men roepen: //De Dordtenaars willen zich
omzetten," waarop zij antwoordden: «Dat is een
praatje." Voor de herberg, staande aan de Kruis-
poort ten noorden der stad naar den kant van Gouda,
namen zij twee wagens naar Oudewater.
Dicht bij deze stad gekomen, voeren Simon, Gerritje
en nog een derde den IJsel over en traden door de
IJselpoort de stad in. Jonkheer van Swieten en Sivert
Munter kwamen door eene andere poort binnen en
gingen toen naar het huis van den laatste, ter-
wijl de beide andere Munter\'s zich naar den Doelen
spoedden, waar zij reeds zeventig man vergaderd
vonden. Dit alles viel voor in den avond van den
19a Juni. De stadspoorten waren nauwelijks ge-
sloten of Gerritje van Oudewater, het juiste uur tot
volvoering van hun plan gekomen achtende, overviel
den Burgemeester Dirk Dirksz., terwijl hij aan tafel
zat, nam fluks de stadssleutels, die hij wist dat in
dat vertrek aan een spijker hingen, en bracht ze bij
Jonkheer van Swieten, in het voorbijgaan tot den ont-
stelden Burgemeester niets anders zeggende, dan:
//Ik heb hiertoe last van den Stadhouder den Prins
van Oranje."
Jonkheer van Swieten, aldus meester van de stad
zijnde, ontbood den Schout en de Burgemeesters
in den Doelen, toonde hun zijn lastbrief, bracht deu
verschrikten Burgemeester tot bedaren, en stelde de
overige Bestuurders der stad gerust. Het gerucht van
2
-ocr page 28-
26
de verrassing verspreidde zich weldra in het naburige
Gouda. Herman Sterre, een van die voornaamste
Goudsche misnoegden, die reeds vroeger tot Adriaan
van Swieten in verstandhouding gestaan hadden,
schreef terstond aan Sivert Evertsz. Munter het vol-
gende briefje:
»Weet, Sivert Evertsz. Munter! dat hier alle ding
\'/gereed is Wil u morgen vroeg de klok 4 ure voor
z/de Kleiwegspoort voegen, want mocht het missen,
//zoo zijn ze allen op de vleeschbank. Niet meer, dan
wzijt gezond."
Den 20" Juni 1572.
Herman Sterre.
Zonder uitstel bracht Sivert Evertsz. dit briefje
aan Jonkheer van Swieten, en aanstonds werd de
knecht Gerrit Vos naar Simon Pietersz., die in den
Doelen was, gezonden, met bevel, dat hij twee wa-
gens zou huren en gereed maken.
Simon, te Oudewater geen voerlieden kennende,
kreeg na lang zoeken eindelijk de verlangde rijtuigen.
De geheele onderneming bestond nu uit negen en
zestig man, waarvan Hooft zegt, «dat het slecht
gewapend, opgeraapt volk was, bestaande uit veer-
tien vreemdelingen en verder uit Goudsche en Oudewa-
tersche burgers, verdeeld onder drie vaandels, één
Oranje, Wit en Blauw, gemaakt door de dochter van
-ocr page 29-
27
den ouden Munter, terwijl de beide andere stads-
vaandels van Oudewater waren. Bij het uitrijden der
stad brak de valbrug, zonder dat zich evenwel
iemand bezeerde. Hun weg namen ze benedendijks
langs den Tiendeweg (1) en kwamen vroeg in den
morgen van den 21n Juni 1572 voor de Kleiwegs-
poort. Herman Sterre, die natuurlek in de stad zijne
maatregelen genomen had en reeds wachtende was,
riep hun over de stadsmuur toe: //Wie daar ?" Waar-
op die van buiten antwoordden: //Wij zijn het."
,/Zoo, zijt gij het," sprak Sterre weder, //dan zal de
bruts wel haast beginnen."
Zonder lang wachten braken die van buiten en
eenige binnen de stad gereed staande burgers de
poort open (2). Jan Kisp, een hellebaardier, ontving
bij dit werk met eene hellebaard eene lichte wonde
aan het hoofd; voor het overige kreeg niemand
anders het minste letsel, zoodat men gerust kan zeg-
gen, dat Gouda zonder bloedvergieten is overgegaan.
De weg nu eenmaal gebaand zijnde, trok van
(1). Men moet in het oog houden, dat de geheele weg langs
den IJsel naar Oudewater Tiendeweg heette, waarvan de straat
de TieDdeweg genoemd, slechts als het einde kan beschouwd worden.
(2). De Kleiwegspoort is naderhand weder vernieuwd en
toen heeft men daarin het Josua-beeld geplaatst, waarmede
men wilde te kennen geven, dat men door die poort in het
beloofde land was gekomen. Zij werd dan ook een tgd lang
de »Josua\'s-poort" genoemd,
-ocr page 30-
28
Swieten vergezeld van Jonkheer Uit den Enge van
Utrecht en Wenceslaus Serclaas uit den Haag, ge-
volgd van zijne bende, waarvan ieder man een
blauw lint om den hoed had, de stad in, begaf
zich naar de markt en hield stand voor het stadhuis.
Onder de schutters, die het stadhuis bewaakten,
was er slechts een, die van dit hoopje volk durfde
zeggen: //Men moest tegenstand bieden en ze met
geweld de stad uitdrijven." Hierop velde hij zijne
buks en zou dadelijk vuur gegeven hebben, indien
zijn spitsbroeder Job Daamsz. hem het afdrukken
niet belet had, met te zeggen: //Wat, wilt gij schie-
ten ; het zijn immers onze eigen burgers I"
Nu voegden zich weldra vele burgers bij den troep,
zoodat zij binnen twee uren tot zes of zevenhonderd
man aangegroeid was. Al het paardevolk, dat met van
Swieten in de stad gekomen was, bestond uit één man
Jan of Klaas Pietersz. Watergraaf. Want die twee
Watergraven geleken zoo zeer op elkander, dat men
ze niet onderscheiden kon, en zij werden daarom in
de wandeling „de Broertjes" genoemd.
Jan of Klaas Watergraaf nu zat op eene zwarte
merrie, die een touw in den bek had , en niet ge-
zadeld of getoomd was. Hiermede reed hij van de
Markt de Haven langs, over het Veerstal, door de
Peperstraat, over de Gouwe en Turfmarkt en zoo
weder naarde Markt, waar hij zijn volk vond, nog
staande voor het stadhuis. Ieder, die dezen moe-
-ocr page 31-
29
digen ruiter tegenkwam, moest ruimte maken en
in huis gaan, ,/want anders," zoo sprak onze
Watergraaf, // zal ik weten, wat ik met u te doen
heb."
Bij deze gelegenheid had nog een aardig voor-
val plaats. Zekere Burgemeester liep in deze ver-
warring uit vrees het huis in van eene weduwe,
om zich te bergen. Door haar in eene spinde
of spijskast verborgen, vroeg hij, of hij daar wel
veilig was. De weduwe antwoordde: ,/wel zeker,
want mijn man heeft hier zoo menigmaal ge-
schuild, als hij door u of anderen gezocht werd
en de burgvoogd er voor stond." (1)
Nu riep Jonkheer van Swieten de Vroedschap
te zamen en hield tot haar ongeveer de volgende
aanspraak:
//Geachte Heeren! Ued. is niet onbekend, dat
//Weinige Keizers zich voor dezen ten strijde begaven
z/zonder raad en hulp van de vroegere Hollanders.
//De overwinningen die zij behaalden, werden dan
//Ook veelal aan de Hollanders toegeschreven en
z/deze eischten en ontvingen daarvoor zelfs soldij
//Van de Romeinen. Doch nu, nu het hondsch
z/Spaansch Joodsch gebroed, dat nog minder te
//achten is dan blaffende honden, zich hier indringt,
(1) Onze dichter Tollens, heeft deze gebeurtenis herdacht
in een gedicht getiteld: //De Geuzenvrouw van Gouda."
-ocr page 32-
30
f/min lat het bij toeval door een ongelukkig huwelijk
(/met de onzen in betrekking gekomen is en \'s-Lands
//Vrijheden tracht te benemen, nu moeten wij, bid
/j,ik u, onze vroegere eer en ouden roem gedenken.
z/Keeren wij den Hertog van Alva, die nauwelijks
wweet, wie of wat Christus is, en die over onze
//Christelijke gemoederen heerschen wil, omdat hij
z/naijverig is op onze eer en welvaart, keeren wij
z/hem, zeg ik, den rug toe.
//Zijn wij door een goeden Filips aan dit regeerend
z/huis gekomen, trachten wij onder een anderen Filips
wer van bevrijd te worden, dan zullen wij onze oude
//vrijheden behouden en de bedroefde gemoederen on-
ffzer ingezetenen zullen weder ruimer adem scheppen."
Na het einde der aanspraak deed Jonkheer van
öwieten eerst de Vroedschap en vervolgens de Schut-
terij den eed van trouw aan den Koning en aan den
Prins, als Stadhouder van Zijne Majesteit, afleggen.
Alva en alle Spaansche aanhang daarentegen
werden, benevens de tiende en twintigste penning
afgezworen, en verder werd er bepaald, dat men
niet zou dulden, dat iemand om zijne godsdienstige
overtuiging eenig leed zou worden aangedaan. Na het
sluiten van dit verbond en het afleggen van den eed,
noemden de burgers elkander onderling //Geus." (1)
(1) De Qeuzenstraat ia Gouda heeft zeker aan deze gebeur-
tenis haren naam ontleend.
-ocr page 33-
31
Jonkheer Comelis van der Mijle, de bevelhebber
van het Slot, waarop zich veertig manschappen,
Goudsche keurlingen, bevonden, meende het aan
hem toevertrouwde pand voor den Koning te be-
houden. Zich evenwel te zwak gevoelende, liet
hij een zijner manschappen achter aan den IJsel
het Slot uit, met bevel om van Utrecht hulp te
halen.
De bode werd evenwel gevangen genomen en
daardoor het plan van den Slotvoogd verijdeld.
Nu maakte men zich gereed om het Slot van de
Westhaven, nabij de brouwerij \'t Ossenhoofd, en van
de Spieringstraat met licht geschut te gaan be-
schieten. Van der Mijle, verstoken van de ver-
wachte hulp en alles tot den aanval gereed ziende,
werd genoodzaakt even zooveel volk uit de stad
binnen te laten als hij er in had. Dit moest den
schijn hebben alsof het hierbij blijven zou, maar
het grauw hield niet op vóór dat de Slotvoogd naar
beneden kwam. Op het Raadhuis bij de Burge-
meesters ontboden, had hij nauwelijks het Slot
verlaten, of het volk trok er in en hield hem er
voor altijd uit. Toen alles in het belang van den
Prins aldus verricht was, wilde men de toegan-
gen der stad verzorgen om niet van de Spaansche
krijgsmacht uit de nabuurschap aangevallen te
worden.
Het dorp Nieuwerkerk, waar langs de Spanjaarden
-ocr page 34-
82
krijgsvolk en benoodigdheden uit Utrecht naar Rot-
terdam verzonden, moest vooral bezet gehouden
worden.
Hierom zond men eenige manschappen af om het
in bezit te nemen, doch nauwelijks was men er
meester van, of de Spanjaarden kwamen opdagen.
Onze Goudsche strijders, hiervan lucht krijgende,
vlogen den hoogen IJseldijk op hun te gemoet. In
hunnen haast vergaten ze zich van lont te voorzien
en daarom namen ze maar het garen van de boeren-
haspels en de schorteldoeksbanden der boerinnen,
en breiden ze tot lont. Het Spaansche krijgsvolk
ontmoette hen bij Kortenoord tusschen Gouda en
Nieuwerkerk en raakte met hen slaags, bij welke
gelegenheid veertien Gouwenaars sneuvelden. Onder
deze waren Jan de Landman, lakenkooper, Mr. Cor-
nelis, chirurgijn , Thomas Dirksz. schrijnwerker,
Jan Pransz., Jan Bosken en Jan Feysz.
Men verhaalt, dat er een boer onder den hoop
was, waarschijnlijk uit Waddinxveen, die, door een
Spanjaard achtervolgd, veldwaarts inging, de slooten
oversprong en aan eene breede wetering gekomen en
den Spanjaard hem nog steeds op de hielen ziende,
te water sprong en zijn vijand, die hem nazwom,
aan den overkant opwachtte en hem, toen hij bijna
den wal bereikt had, bij den kop vatte, onder-
dompelde en met een mes strot en hals afsneed.
Het hoofd werd te Gouda gebracht en op eene paal
-ocr page 35-
33
gezet, terwijl de boer zes gulden ontving, zijnde
de premie, die voor ieder Spanjaardshoofd door het
Stedelijk Bestuur uitgeloofd was.
De Prins van Oranje te Essen (1) den omkeer
van de stad Gouda en haren toestand vernomen
hebbende, schreef veertien dagen later aan de Bur-
gemeesters, Schepenen en Burgerij het navolgende:
Den eerzamen, wijzen, discreten, onzen bij zon-
deren lieven Burgemeesters, Schepenen, Regeerders
en Gemeente der stad Gouda.
z/Alzoo de eerzame Willem Dirksz., eertijds Burge-
z/meester van IJselstein, brenger dezes, alhier bij
//ons geweest is, hebben wij eenige mededeelingen
//van hem ontvangen over de algemeene zaak, waar-
z/aan uwe welvaart gelegen is, en hem daarom be-
«last u van onzentwege te verklaren, wat wij willen.
"Wij geven u hiervan geen breed verhaal, maar bid-
,/den u alleen, dat gij dezen Willem Dirksz. wilt ge-
z/looven als ons zelven, en u daarnaar regelen,
,/volgens de goede genegenheid, die gij hebt voor het
//welslagen van de algemeene zaak en dus ook van
,/de uwe. Wij bedanken u vriendelijk voor de goede
diensten, welke gij tot nu toe bewezen hebt en de
//vorderingen, die gij de algemeene zaak hebt doen
innemen, niet twijfelende of gij zult daarmede steeds
(1) Hier is tegenwoordig de beroemde Krupp-kanongieterij.\'
-ocr page 36-
34
i,voortgaan, waartoe wij u alle hulp en bijstand zul-
„len verleenen. Hiervoor bevelen wij u den Alvermo-
,/genden Heer aan."
Essen, 5 Juli 1572.
GUILLAUME DE NASSAU.
Evenwel was Gouda weder bijna onder de Spaan-
sche heerschappij vervallen, indien de Opperbestuur-
der zulks niet belet had, en wel door hetzelfde mid-
del, waardoor men had gemeend het voor goed voor
overgang te bewaren.
De Wethouders wetende, dat zij zonder bezetting
zich niet tegen een aanval zouden kunnen verde-
digen, te meer daar de weinig geoefende manschap-
pen, die zij hadden, nog elders noodjg waren,
besloten vierhonderd man krijgsvolk van Willem
Graaf van den Berg, \'s-Konings Landvoogd van
Zutfen, tegen betaling in dienst te nemen. Te dien
einde werden den Graaf vierhonderd rijksdaalders
overgemaakt. Op welke wijze dit verzoek, aan van
den Berg gedaan, ter oore is gekomen van den
Graaf van Bossu, die zich toen te Utrecht ophield,
is niet bekend, maar zeker is het, dat hij zekeren
Maarten Schets wist te bewegen om Gouda door
verraad machtig te worden. Hiertoe moest Schets
voorgeven, dat hij door Graaf van den Berg gezon-
den was om de bezetting van de Stad en het Slot
te versterken met een vendel krijgsvolk, waarover
hij het bevel voerde.
-ocr page 37-
.35
De geheele toeleg scheen alle Onroomschen in
de stad om te brengen en de Roomschen te sparen.
Schets had een lastbrief bij zich waarvan de inhoud
hoofdzakelijk was:
//Wij Willem, Graaf van den Berg, Vrijheer van
//Boxmeer en Bijland maken bekend dat wij den man-
whaftigen Maarten Schets tot Hoofdman aangesteld
//hebben over een vendel krijgslieden, dat de Heer
//van Swieten ons verzocht heeft ten dienste van Zijne
//Koninklijke Majesteit en der Hollandsche Steden
//zoo spoedig mogelijk te zenden en dat hij wil bezol-
«digen en geheel onderhouden.
z/Mits dezen bevelen wij genoemden Maarten Schets,
//dat hij met zijn vendel bereid zal zijn, hetzij bij
//nacht of bij dag, bij tochten, bestormingen of sla-
//gen of wat er verder van hem verlangd zal worden
z/te doen in het belang van ons en van den Heer van
z/Swieten, en vooral dat hij zich te Gonda onder den
z/Heer van Swieten zal laten gebruiken tot alles wat
z/goed is, zooals een eerlijk hoofdman betaamt.
z/De Heer van Swieten en de Wethouders van
//Gouda zullen, zooals zij ons hebben laten weten
«door Dirk van den Heuvel, hun woord gestaud doen,
z/door aan deze lieden te geven en door hen te laten
//verrichten datgene wat de Prins zijnen Hoofdlieden
z/en Kapiteins geeft en hen laat doen.
//En opdat alles zij, zooals de Heer van Swieten
//en de Wethouders van Gouda van ons hebben ver-
-ocr page 38-
36
"langd en aan ons toegezegd, zoo hebben wij dit
„geschrift onderteekend en op de ruimte daaronder
wons geheim zegel laten drukken."
Zutfen, 6 Augustus 1572.
Willem, Graaf van den Beeg.
Dit stuk was verzegeld met \'s-Graven zegel in
rood was.
Maarten Schets, te Gouda gekomen, toonde zijne
volmacht. Doch daar men eenigen argwaan tegen hem
opgevat had (waardoor wordt niet gemeld), beval men
hem, dat hij met zijn vendel buiten de stad zou trek-
den, dewijl men het volk eerst wilde monsteren, om
het daarna door de burgerij te doen bezoldigen.
De manschappen gingen evenwel ver buiten de
stad, zelfs tot Waddinxveen toe. Hier begonnen
ze te plunderen, braken de geldkist der weezen open
en pleegden allerlei buitensporigheden. De Hoofdman
Schets, geheel alléén te Gouda ontboden, werd,
zoodra hij de stad inkwam, door een schildwacht,
die daartoe echter geen last had, aangegrepen,
vastgehouden en aan het Bestuur overgeleverd.
Nu ondervraagt hem een Wethouder, wiens naam
niet gemeld wordt, omtrent zijne zending, en Schets
meenende, dat zijn bedrog ontdekt was, openbaart
terstond zijne geheime verstandhouding met den
Graaf van Bossu , \'s-Konings bevelhebber te Utrecht,
en zegt dat hij de stad weder onder Alva had
-ocr page 39-
37
willen brengen, waartoe hem drie Gouwenaars, een
Rentmeester, een Burgemeester en een oud aan-
zienlijk Burger met geld ondersteunden. De Wet-
houders laten de genoemde heeren bij zich ontbieden,
en vragen nu aan den Hoofdman, om zeker van
hunne zaak te zijn, of hij zijne medeplichtigen eens
wilde aanwijzen, waarop Schets terstond dezelfde
drie heeren aanwijst, die bij reeds genoemd had.
Vervolgens onderzoekt men nog, of hij ook be-
kend was in het huis van den Rentmeester. Hier-
toe wordt hij in dat huis gebracht en aanstonds
loopt hij naar het vertrek, waarin men hem geld
gegeven had. Nu werden Maarten Schets en de
drie heeren op het Slot in verzekerde bewaring ge-
bracht, om later verhoord te worden. De hoofd-
man verworgde zich evenwel den eerst volgenden
nacht, waarna hij op eene horde naar het Galge-
veld gesleept werd en aldaar in den grond gestopt.
Daar Schets niets omtrent zijne medeplichtigen aan
het licht gebracht had, naar aanleiding waarvan
men een vonnis kon vellen, werden zij als onschul-
dig beschouwd en in vrijheid gesteld.
De vierhonderd man, die zich nog altijd te
Waddinxveen ophielden, werden thans om verdere
onaangenaamheden te voorkomen door den Stadsbe-
velhebber Jonkheer van Swieten afgedankt met het
volgende vleiende schrijven:
-ocr page 40-
38
Eerzame goede vrienden !
,/Mji is van harte leed, dat gij door zulk een
//Schelm en verrader bedrogen zijt, als Schets ge-
„bleken is te zijn. Hij heeft u tot moordenaars en
„verraders der vrienden van Zijne Excellentie den
„Prins van Oranje door middel van een valschen
"brief aangenomen; maar ik vertrouw volkomen op
„uwe eerlijkheid, en ik houd mij overtuigd, dat gij
„van alles niets geweten hebt. Daar ik evenwel
„thans uwe hulp niet noodig heb, en het niet goed
„is het platte land af te loopen om eenvoudige
r/lieden te bestelen, zal het \'t best zijn, dat ieder van
„U een goed heenkomen zoeke, of dat gij gezamen-
z/lyk gaat naar het leger van den Heer Graaf van
z/der Mark, om te zien of hij uwe hulp ook noodig
z/heeft. En zoo ook dit het geval niet is, dan moeten
„de Algemeene Staten, die zeker ook niet gaarne
//zullen zien, dat het platte land overlast lijde, zoo
//spoedig mogelijk in uw onderhoud voorzien. Zoo
//gij mijnen raad terstond wilt volgen, zult gij ,
„mijne vrienden! zeer wel doen. Dit weet God, die
//u beware voor schade."
Geschreven uit Gouda, 6 Septenïber 1572.
A. VAN SwiETEN.
Omtrent dezen tijd meende men, dat er nauwe-
lijks voor acht dagen levensmiddelen in de stad
aanwezig was, hetgeen bij eene mogelijke belegering
-ocr page 41-
89
nattrarlijk zeer gevaarlijk zou zijm. De Wethouders
en Jonkheer van Swieten, Stadsbevelhebber, gaven
aan den vroeger reeds genoemden Oornelis Jansz.
Vlacq, korenhandelaar, en aan Adriaan Marcelisz.
in last, om nauwkeurig te onderzoeken hoe het hier-
omtrent gesteld was.
Deze bevonden, dat de geheele voorraad slechts
bestond in honderd en zeventien last tarwe, rogge,
garst, haver en boonen. Nu werd aan gemelden
Vlacq en Jan Hendriksz., een bakker, wonende
in het Lam (1), bevolen om voor gereed geld koren
te koopen van Dordsche kooplieden. Deze leenden zich
hiertoe terstond, ofschoon Dordrecht nog niet van Alva
afgevallen was en de Spanjaarden, die te Rotterdam
lagen om den toevoer af te snijden, den mond van
den IJsel met gezonken schepen gesloten hadden.
Juist lagen te Dordrecht met hunne geladen schepen
Coomen Marinusz. en Jan Jacobsz. van Welle, die
gewoonlijk tweemaal per week door den makelaar
Vlacq hunne tarwe, gerst en boonen te Gouda
lieten verkoopen. Aanstonds werd de lading opge-
kocht om te Gouda geleverd te worden. Daar de
wind zuidwest was, zette men koers naar Krimpen
a/d. Lek, waar de lading ontscheept, op wagens
(1) Dat is dus waarschijnlijk het huis op de Gouwe (thans
bewoond door den heer Goedraad), dat nu nog een verguld Lam
in den gevel heeft.
-ocr page 42-
40
geladen en met nog andere te Dordrecht gekochte
goederen, tusschen Ouderkerk en Krimpen binnen
door, totgroote blijdschap der inwoners, te Gouda
ingevoerd werd. Eenige der aanzienlijkste en ver-
mogendste inwoners hadden reeds uit vrees voor
hongersnood met achterlating van huis en erve,
de stad verlaten en zich naar Utrecht, Amsterdam
of \'s-Hage begeven.
Den 7n September was Graaf Maximiliaan van
Bossu, Spaansch Opperbevelhebber te Utrecht, naar
Oudewater getrokken ten einde het weder onder
Spanje\'s macht te brengen. Waarschijnlijk stond
deze tocht in verband met de zending van Maarten
Schets naar Gouda, om beide Oudewater en Gouda
machtig te worden. Bossu liet de stad geweldig be-
schieten, doch eene bende Goudsche keurlingen kwam
ter hulpe en hierdoor, benevens door het gerucht, dat
er uit den Briel volk tot ontzet in aantocht was,
trok de Graaf af en keerde naar Utrecht terug.
De Gouwenaars werden door dezen voorspoed
overmoedig; want nu ging een aantal, in den krijg
onbedreven burgers, onder Jaap Corre, een lijndraaier,
op Schoonhoven los, dat toen weder door de Span-
jaarden onder Loozekoot bezet was. Hier werden
ze zoodanig ontvangen, dat velen hunner ter neder-
geschoten en twee en veertig gevangen en in de
Lek paarsgewijze aan elkander gebonden, verdron-
ken werden.
-ocr page 43-
41
Beter slaagde Lumey Graaf van der Mark, die
kort hierop, gesteund door Goudsche, Dordsche en
Rotterdamsche burgers zich in het begin van
October voor Schoonhoven legerde.
De stad werd slechts met drie stukken geschut
beschoten, en toch gaf zij zich zeer spoedig over,
onder voorwaarde evenwel, dat de Roomsch-Katho-
lieke Godsdienst en Stadsvoorrechten gehandhaafd,
geen kerken geschonden en de kerkelijke personen
niet beleedigd of mishandeld zouden worden.
Doch zoodra van der Mark meester van de stad
was, werden kerken, altaren en beelden vernield,
de heiligste zaken met voeten getreden en de geeste-
lijken deerlijk mishandeld en vermoord. Dit stuitte
velen Goudschen Onroomschen tegen de borst, zoo-
dat eenige der aanzienlijksten den Graaf openlijk
hunne afkeuring te kennen gaven, zeggende: //Het
vis onnoodig aldus te werk te gaan met de priesters
„en kerkelijke personen. De wraaklust moet op-
^liouden, want men is geheel Holland nog niet
//meester, en deze manier van handelen kan niet
//anders dan nadeelig voor de goede zaak zjjn."
Deze woorden hadden ten minste voor eenigen
tjjd eene goede uitwerking.
In de Hof- of tegenwoordige Spieringstraat te
Gouda stond destijds het Margaretha-klooster, waar-
van eene getrouwde vrouw Machteld Cosijns in 1386
de stichteres is geweest. In den aanvang bestond
-ocr page 44-
42
dit klooster uit een enkel woonhuis aan de Oost-
zijde van die straat, waarin vier jonge dochters ten
koste van de gemelde vrouw werden verzorgd. Later
heeft men een ander gebouw gekocht, dat uitgebreid
werd en thans tot weeshuis dient. Machteld Cosijns
liet zich aan hare stichting zooveel gelegen liggen,
dat zij zich zelve alle genot ontzeide, en zelfs buiten
weten van haren man en hare vrienden als eene
bedelares bij de boeren rondging, ten einde pen-
ningen in te zamelen tot onderhoud van de zusters.
Met bewilliging van den Graaf van Bloys gaf
de stedelijke regeering in 1396 op St. Pietersdag
aan dit gesticht de gewone klooster-voorrechten.
Dit klooster nu werd bij gelegenheid dat Graaf
Lumey van der Mark voor een korten tijd met zijne
manschappen in Gouda lag, vooral door zekeren
Hans Aulterman en zijne makkers verschrikkelijk ge-
plunderd.
Nadat hij zich met geweld een ingang gebaand
had, begon hij alle kasten en kisten open te bre-
ken en den inhoud te deelen met zijne makkers.
En alsof dit alles nog niet genoeg ware, stak hjj
ten laatste den brand in het stroo der slaapplaatsen,
zoodat spoedig het geheele gebouw met verschei -
dene nabij staande woningen eene prooi der vlam-
men .werd.
Daar Hans Aulterman al meer misdaden voor
zjjne rekening had, werd hg den lln April \\57ó,
-ocr page 45-
48
na verbeurd verklaring van al zijne goederen, buiten
de stad levend verbrand. Dit was het eerste dood-
vonnis, dat te Gouda, na den overgang van de stad,
voltrokken werd.
Nadat Jonkheer van Swieten de orde hersteld
en voor behoorlijke bezetting gezorgd had, wist hij
met behulp van Mr. Paulus Buys, Bartholomeus
Haavixz. en anderen te bewerken, dat ook de stad
Leiden \'s-Prinsen zijde koos. Kort hierna (den 10
Dec. 1572), maakte Lumey, Graaf van der Mark
zich al weder aan eene groote euveldaad schuldig.
Cornelis Musius, Pater van het St. Agatha-kloos-
ter (1) te Delft, was om zijne goede gezindheid
en zijn zachtaardig karakter bij den Prins van Oranja
zeer gezien, zoo zelfs dat de Prins en andere voor-
name lieden menigmaal bij hem hun intrek namen.
Ofschoon den Pater de raad gegeven was met de
andere priesters de stad te verlaten, bleef hij op
aandrang van den Prins in de stad. Toen hij zich
later in \'s-Hage vertoonde waar zich juist de Prins
bevond, werd het gerucht verspreid, dat hij dien
wilde vergeven. Dit was voor Lumey voldoende
om aan zijne wraakzucht weder eens bot te vieren
en den Pater te achtervolgen. Nadat hij hem te
Leiden in handen gekregen had, werd de Pater op
(1) In ditzelfde klooster was het, dat de Prins in 15S4
werd doodgeschoten.
-ocr page 46-
44
eene vreeselijke wijze gefolterd om de hem ten laste
gelegde misdaad te doen bekennen, maar men kon
niets uit hem vernemen, dat eenige schuld deed ver-
moeden , en toch werd hij zonder proces of vonnis
opgehangen.
De Prins, van de gevangenneming van Pater Musius
gehoord hebbende, zond terstond een bode naar
Leiden met bevel hem te ontslaan, maar de bode
kwam te laat, daar Lumey en twee zijner aanhangers
reeds hunne schandelijke daad volvoerd hadden.
Natuurlijk moest zulk eene handelwijze veel kwaad
aan de goede zaak toebrengen, daar met Lumey
de geheele partij der Prinsgezinden hierdoor gebrand-
merkt werd.
Lumey kreeg evenwel loon naar verdiensten.
Algemeen begon men te klagen over de gruwelijke
mishandelingen, die hij pleegde. Vooral had dit
plaats te Delft. De proviandmeester van Entes, plaats-
vervanger van Lumey, verweet de Staten, dat zij
landverraders waren en het krijgsvolk de noodige
voeding en soldij onthielden. Entes was hiervan de
opstoker, en toen men dit wist, werd hij en Lumey
op last van den Prins voor de Staten geroepen,
om zich omtrent dien laster te verdedigen. Entes
was tegenover de Staten zoo scherp, dat men besloot
hem gevangen te zetten. Hiertegen verzette zich
Lumey en verloste hem weder.
Daar de Prins met recht begreep, dat zulke voor-
-ocr page 47-
45
vallen veel nadeel zouden veroorzaken, wilde hjj,
dat het verschil zoude bijgelegd worden, maar de
Staten gaven niet toe en lieten de schutters bg
klokgelui te wapen komen, die èn Entes èn Lumey
gevangen namen. Huigh Jansz. van Groeneweegen,
voorzittend Burgemeester, was met het een en ander
belast geworden.
Lumey werd nu op het Slot te Gouda gevangen
gezet en al de bevelen, die hij te Delft gegeven
had, werden door den Prins herroepen. Nu werden
hem al de punten van beschuldiging gezonden,
waarop hij zich had te verdedigen. Ofschoon aan
de verdediging veel ontbrak, wilde men Lumey
toch sparen om tle vele diensten die hij het land
en de algemeene zaak had bewezen, en daarom stelde
men hem weder in vrijheid.
Doch toen hij op nieuw tweedracht begon te
yaaien, nam men hem andermaal gevangen en werd
hij gebracht op het huis Honingen bij Rotterdam.
Van hier ontvlucht zijnde, heeft hij nogmaals be-
proefd de Staten naar zijne hand te zetten, maar
daar men nauwkeurig op zjjne handelingen lette,
is hij eindelijk op verzoek het land uitgegaan en
drie jaren later te Luik aan den beet vsm een dollen
hond, of zoo men ook wel verhaalt, door vergift
gestorven.
Den 15n Juli 1572 vergaderden de Staten van
Holland voor de eerste maal om over de verande-
-ocr page 48-
46
ring der regeeringen te spreken en om een verbond
van onderlingen bijstand te sluiten.
De afgevaardigden van Gouda waren: Mr. Jan
Jacobsz. Roosendaal, Burgemeester, en Mr. Pieter
van Asperen. Bij deze gelegenheid bleef Amsterdam
volharden in de gehoorzaamheid aan Al va, terwijl
Delft niet rond voor zijne gevoelens durfde uitkomen.
Haarlem, in Dec. 1572 door Don Frederik, Alva\'s
zoon belegerd, had reeds bijna zes maanden met
een overmachtigen vijand gestreden, gedurende wei-
ken tijd meer dan tien duizend kartouwscboten op
de stad gelost waren, waardoor de inwoners aan
allerlei gevaar bloot stonden en ten slotte nog te
kampen hadden met een anderen vijand, den hon-
ger. Hoe gaarne de Prins van Oranje de stad uit
haren benarden toestand wenschte te verlossen,
het was tot dusverre vruchteloos. Dit ontneemt
hem evenwel den moed niet, maar hij bedenkt
andere middelen, en vraagt hulp, waar hij zelf die
niet geven kan.
Hij richt zich tot de overige steden en tot de
Ridderschap en verzoekt van haar, dat zij naar haar
vermogen manschappen op de been zullen brengen
om zoo mogelijk Haarlem van een gewissen onder-
gang te bevrijden. Terstond geven hiervan de Goudsche
Wethouders aan de burgerij door openbare afkon-
diging kennis, en wekken haar op de volgende
wijze tot deelneming op:
-ocr page 49-
*7
//Alzoo de stad Haarlem door den Hertog Alva
„of diens zoon, onzen gemeenschappelijken vijand,
„zeer geweldig met eene groote heirkracht van
„ruiterij en voetvolk gedurende een half jaar bele-
/rgerd wordt, en verscheidene malen is bestormd ge-
z/weest, waartegen de burgers en het voetvolk met
z/Gods hulp zich zoo dapper gedragen en gehouden
„hebben, dat de stad, tot bewondering der wereld,
//bewaard is gebleven, en zij onzen gemeenschappe-
,/ljjken vijand voor hare poorten en deuren gehouden
„hebben, waardoor het gevaar van onzen hals afge-
//wend en tevens belet wordt, dat vijandelijke invallen
„en strooptochten plaats hebben, waardoor eene
„algeheele vernieling van Holland, waarop de vijand
»het gemunt heeft, het gevolg zou zijn; —endaar
z/het nu te vermoeden is, dat de burgers van Haar-
„lem door verloop van tijd en na een onverhoopt
//lang beleg, in groote benauwdheid en in gevaar
„van geheel overvallen te worden, staan te komen,
„tenzij zij van ons, als hunne medebroeders en
,;bondgenooten zoo spoedig mogelijk behoorlijke
z/hulp en bijstand ontvangen; —
//Zoo hebben Burgemeesters en Regenten van Haar-
z/lem, mitsgaders de dappere burgers en inwoners, die
„tot dusverre den vijand ridderlijk teruggeworpen en
//gestuit hebben, tot hunne en onzer aller bescherming
„(bevreesd om in den uitersten nood te vervallen) door
//hunne afgevaardigden, de Ridderschap, Burgemeesters,
-ocr page 50-
18
//Burgers en inwoners van de steden en het platte land,
z/van welken rang of staat zij ook zijn, opgeroepen,
ffom hen in dezen nood als trouwe medebroeders
„hulp en bijstand te verleenen met lijf en goed, en
(/wel zoodanig als ieder in gelijken nood verkeerende,
,, zou verlangen, ten einde de onuitsprekelijke moorde-
„ rijen af te keeren, die de bloedgierige Albanisten
„en hunne aanhangers in hunne vermetelheid den
,/Haarlemmers zullen aan doen.
„Om deze redenen de Burgemeesters en Regenten
z/van Gouda, meenende dat het voorstel en het verzoek
„van de Haarlemmers Gode welbehagelijk, redelijk
,/en billijk zijn, en oordeelende dat wij niet alleen
„uit natuurlijken aandrang geroepen worden en
//verplicht zijn hen te helpen, omdat Haarlem pene van
„de voornaamste steden van Holland en onzer aller
//bondgenoot is, en dat het tot dusverre alleen
„den last van onze bevrijding gedragen heeft; —
z/maar ook uit bezworen beloften den 15n Juli 1572
z/te Dordrecht gedaan door de Ridderschap en do
„Steden om elkander tegen de Spanjaarden te be-
„schermen en met lijf en goed bij te staan; — en
«verder in aanmerking nemende, dat het veel beter
„is zijn vijand voor een ander mans deur te schut-
wten dan voor zijn eigen deur; hebben goedge-
//vonden het voorstel en het verzoek der Burgers van
//Haarlem bij openbare afkondiging den inwoners
ydezer stad voor te houden, en te verzoeken een
-ocr page 51-
49
//ieder, die het Vaderland lief heeft en zijn eigen
»lijf en goed, benevens zijne vrouw en kinderen
//tegen den aankomenden vijand verlangt te bescher-
z/men, zich bereidvaardig in persoon te laten vinden,
//behoorlijk gewapend, in het veldleger te Sassen-
z/heim, waar ook onze genadige Heer de Prins van
//Oranje in persoon met al zijne heirmacht zal
z/komen tot ontzet en verlossing van Haarlem, hopende
z/dat niemand verstandig zijnde, en een droppel
//bloeds in het lijf hebbende, toelaten zal, dat de
//dappere burgers, onze bondgenooten, door gebrek
//aan behoorlijken bijstand vermoord zullen worden,
//wier bloed door den Almachtigen God van onze
//handen zal worden geëischt, indien wij in gebreke
z/blgven; — mitsdien verzoeken wij een ieder, die
//hiertoe gezind is, zich terstond te laten vinden bij
z/den Secretaris dezer stad, te zijnen huize of op
z/de Secretarie, ten einde zgn naam te laten optee-
//kenen, en van den Secretaris te vernemen, wat
z/hem verder zal te doen staan."
Afgekondigd, 5 Juni 1573.
Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat zulk eene
krachtige roepstem niet onbeantwoord kon big ven.
Binnen vijf dagen waren dan ook de goedgezinden tot
honderd en twaalf man aangegroeid. De laatst
levende van hen, Cornelis Oornelisz. Vlacq, die in
1636 stierf, heeft de namen dezer mannen opge-
n
-ocr page 52-
50
teekend en door den druk in het licht gegeven.
Zij hadden een vaandel bij zich, waarop stond:
GOUDA.
GODS ONDERSTAND VEKWINDT DE ALBANISÏEN.
Deze burgerbende trok reeds den 11n Juni onder
het losbranden van het geschut en uitgeleid door
de Schepenen Cornelis Vlacq, Barthout Willemsz.
en Willem Barthoutsz. door de Kleiwegspoort te
voet en van wagens voorzien de stad uit. De
wagens, waarop de Schepenen zaten en de krijgs-
behoeften zich bevonden, vielen in de wetering, daar
de paarden door het schieten op hol geraakten;
doch tot ieders verwondering kreeg niemand eenig
letsel. Den eersten avond na hun vertrek sloeg
de troep zich neder te Alfen en was den tweeden
avond op de algemeene verzamelplaats te Sassenheim.
Hier bleef men tot den 8n Juli, toen het geheele
leger tegen den avond zich naar Noordwykerhout
begaf. Er waren nu omtrent vierduizend man
voetvolk, waaronder ook een groot aantal vrijwilligers
uit de burgers, zeshonderd ruiters, zeven veld-
stukken en vierhonderd wagens met krijgs- en
mondbehoeften, om zoowel den honger der Haar-
lemmers als den vijand te verdry ven.
De Prins, het ergste vreezende, zou het liefst, zoo-
als ook in de afkondiging aan de Gouwenaars stond,
in persoon voorop gegaan zijn, ten einde met de
-ocr page 53-
51
anderen in hetzelfde lot te deelen, en daardoor het
morren of klagen van onverstandigen te voorkomen.
Maar de Ridderschap en de Steden, overwegende
het groote nadeel voor den Staat, zoo den Prins
in dezen hachelijken toestand en tijd eenig ongeluk
overkwam, wederhielden hem, en bewerkten dat het
opperbewind aan den Baron van Batenburg opge-
dragen werd.
\'s-Middernachts ging men van Noordwij kerhout
weder op weg. De voorhoede bestond uit de helft
der ruiterij onder Grasper van der Noot, Heer van
Karlo; daarna volgde een troep Hollanders en
Zeeuwen met het geschut en de houten schermen (l)j
vervolgens Fransche, Engelsche, Schotsche en andere
soldaten en de geladen wagens, en eindelijk het overige
van het paarden volk tot achterhoede. Don Frederik had
evenwel uit briefjes, die hij door het neerschieten
van twee postduiven meester geworden was, dezen
aanslag vernomen. Vóór dus Batenburg \'s-morgens
te 8 ure bij het Mannepad zijne troepen in slag-
orde kon Rtellen en alles regelen, begon het Spaansche
geschut te bulderen. De voorhoede geraakte terstond in
wanorde en stortte zich op haar eigen voetvolk,
dat van beide zijden door de Spanjaarden werd
(1) Dit wareu borstweringen van musketschot-vrije planken
dio op wielen voortgesclioveu konden worden on van galen
voorzien waren tol het doorlaten van hot geschut.
8*
-ocr page 54-
52
overvallen. Pezen schok niet kunnende doorstaan,
geraakte het geheele leger in verwarring en sloeg
op de vlucht. Zevenhonderd man, waaronder
vijftig van de honderd en twaalf Gouwenaars, be-
nevens Batenburg en van der Noot verloren hierbij
het leven, terwijl dertien of veertien vaandels,
waaronder ook het Goudsche, in handen der Span-
jaarden vielen.
Deze nederlaag deed bijna geheel Holland beven,
en was hoogst waarschijnlijk aanleiding, dat de Prins
bijzonder acht sloeg op de regeeringen in de steden,
en die veranderde.
Wij zouden hier nog melding kunnen maken van
den brief van den Prins van Oranje aan de Bur-
gemeesters, enz. van Gouda, voorkomende bij Gachard
III, pag. 40; maar deze brief, te Brussel gevonden,
schijnt nooit te Gouda gekomen te zijn, en is blijk-
baar eene circulaire van den Prins ook aan andere
steden, om in weerwil van den geleden tegenspoed
liever alles te wagen, dan de eenmaal begonnen
zaak te laten varen.
Gouda had nog steeds dezelfde Wethouders als
tijdens den overgang; doch na deze nederlaag kwam
ook hier groote verandering.
De Koomsch-Katholieke Raadsleden schijnen echter
met dezen ommekeer weinig ingenomen geweest te
zijn, daar zij spoedig hierop het plan beraamden
om de stad, waarin geene bezetting lag, weder aan
>
-ocr page 55-
53
den Koning en zijnen Landvoogd over te leveren.
Eenigen weken de stad uit en verstonden zich mei
nog twintig andere ingezetenen. Ieder van hen zwoer:
//Dit werk, hetwelk wij ondernemen ter eere Gods,
//ter liefde van de Koninklijke Majesteit van Spanje,
//onzen allergenadigsten Heer, en van onze wel-
//vaart, beloven wij aan man, vrouw, noch kind
//te ontdekken, en nimmer van elkander te zullen
//scheiden voor en aleer het uitgevoerd zal zijn."
De personen, die aan het hoofd van dit eedgenoot-
schap stonden waren: Jan Heye, gewezen Raad en
Vroedschap der stad, Klaas Diert, Klaas Dirksz.
Verhoef, Dirk Andriesz. en Mr. Cornelis Hendriksz.,
terwijl van de andere twintig ingezetenen nog ge-
noemd worden: Adriaan Pietersz., behuwdzoon van
Jan Heye, Aart Jan Teuwen en zijn broeder Pieter
Jan Teuwen. Aart Teuwen, vroeger stads-sloten -
maker, had nog onder zich de sleutels van een
waterpoortje, dat toen het Schutterspoortje werd
genoemd, om de nabijgelegene Kolveniers-schutters-
doelen, maar die later het Vlamingspoortje heette
en stond aan het einde der Vlamingstraat, waar
tegenwoordig nog, gelijk toen, een overhaal-schuitje
zich bevindt.
Dit poortje dacht men te openen, om zeshonderd
uitgelezen buksschieters van den vijand binnen te
laten, die hunne brandende lonten met kokers moes-
ten bedekt houden.
-ocr page 56-
54
Wilde dit door het poortje zelf niet gelukken, dan
zouden de verraders een toegemetseld gat in den
nabijstaanden Doelen toren, alwaar hunne gewone
verzamelplaats was, doorbre~ken en het krijgsvolk
over de gracht helpen, door middel van schuiten,
die daar gereed zouden liggen, en die men door
touwen overhalen zou, om alzoo het klotsen van
het water te voorkomen. Het geheele plan was
door Adriaan Pietersz. aan Klaas Dirksz. Verhoef
te Alfen medegedeeld, en de laatste zorgde dat
men er te Utrecht kennis van kreeg. Ook werd de
Meer van Noircarmes, de Stadhouder van Holland
en Utrecht, die in plaats van den gevangen
Graaf van Bossu aangesteld was, met dit voornemen
bekend gemaakt.
De Heer van Noircarmes, juist ziek zijnde, gaf in
last aan de Heeren van Gognies, Naves en La
Motte, om den verraders de behulpzame hand te
bieden. Men had zich voorgenomen om alles zooveel
mogelijk zonder bloedvergieten te doen uitvoeren.
Jan Heye, Klaas Dirksz. Verhoef, Mr. Hendrik
Jacobsz., Dirk Andriesz en Mr. Cornelis Hendriksz.
waren voornamelijk met de geheele leiding van het
verraad belast. Wanneer het krijgsvolk binnen de
stad zou gekomen zijn, moesten genoemde heeren
zich naar de markt spoeden, alle toegangen verze-
keren, en op het Raadhuis de Schutterswacht aan-
zeggen, dat zij in het minst geen gevaar te vreezen
-ocr page 57-
55
had, indien zij zich maar stil hield en volstrekt
geen wederstand bood.
Klaas Dirksz. Verhoef en de gewezen tuinman van
Jan lleye waren bestemd om den troep den weg
te wijzen.
Onder trompetgeschal zouden de inwoners gelast
worden deuren en vensters dicht te houden, en op
straffe des doods bevolen in huis te blijven.
De krijgslieden werden met de galg bedreigd,
indien zij de ingezetenen op eenige wijze beleedig-
den; en zij, die men kon rekenen tot de konings-
gezinden te behooren, zouden gewapend op de markt
voor het Raadhuis verschijnen, om alle burgers te
ontwapenen, die den aanslag wilden beletten.
Nadat zóó alle mogelijke voorzorgen genomen zou-
den zijn, zou men, ook onder het steken van de
trompet, doen afkondigen, dat zijne goedertierene,
genadige Majesteit van Spanje niemand wilde nood-
zaken in deze landen te blijven; dat zij alleen
onderdanigheid verlangde in alles wat Gode
welbehagelijk en eerlijk is, en dat dus ieder, die
verlangen mocht het vaderland te verlaten, vrijgeleide
kon bekomen voor zijn persoon en zijne goederen.
En om nu de burgers, nadat de stad bemachtigd
zou zijn, in alle opzichten gerust te stellen of liever
in slaap te wiegen, zou Noircarmes een langen
vergiffenisbrief verleenen, die door Alva\'s opvolger,
den Landvoogd Don Louis de Requesens, opper-
-ocr page 58-
56
commandeur van Castilië onderteekend en bezegeld
zou zijn, en ook door den Koning, zoo men het
verlangde, zou geteekeud worden. Deze brief zou
den burgers worden voorgelezen en hoofdzakelijk
van den volgenden inhoud zijn:
„Wij Filips, Heer van St. Aldegonde, Noircar-
//mes, Mingeval, 15egnicourt, enz llidder en Com-
z/mandeur van de orde van Alcantara, Gouverneur,
//Stadhouder en Kapitein over Holland en Utrecht,
//Generaal en Opperveldmaarschalk van het thans
z/in Holland zijnde leger van Zijne Majesteit , —
z/Alzoo ons van wege Burgemeesters, Wethouders,
//Burgers ende Gemeente der stad Gouda te ken-
z/nen is gegeven, dat de kwaadwilligen door overre-
z/ding der rebellen en der vijanden van Zijne Majesteit
z/van hunne onderdanigheid en oude gehoorzaamheid
//geweken zijn, en zij zich alzoo in verbond met de
z/oproermakcrs gesteld hebben , waardoor hun mis-
»drijf groot is, —
«Hebben zij ons, na tot inzicht van hunne ver-
//keerdheden en wanbedrijven gekomen te zijn,
«ootmoedig gebeden hen in genade aan te nemen,
//daarbij verzoekende kwijtschelding van alle straffen,
//die zij zich door hunne verkeerdheden op den hals
//gehaald hebben, voornamelijk door het schenden
\'/van den eed van trouw aan Zijne Majesteit. Zij
vbeloven daarbij, dat zij de stad wederom zullen
\'/stellen in de macht en onder de bescherming van
-ocr page 59-
57
//Zijne Majesteit, en dat zij voortaan zullen leven
„als goede en getrouwe onderdanen door zich te
//houden aan alle wetten, besluiten, bevelen en ver
„ordeningen van Zijne Majesteit, —
\'/Maken bekend aan een ieder, dat wij volgaarne
//verlangen te voldoen aan de bedoeling en den wil
zz van Zijne Majesteit, om allen, die misdaan heb-
z/ben en genade verzoeken, volkomen vergiffenis
„aan te bieden; waarom wij naar aanleiding van
„onze bijzondere lastgeving van 22 Oct. 1573
wde stad Gouda met hare Burgemeesters, Wet-
//houders, Regenten, Vroedschappen, Schutters, De-
„kens, Gilden, Burgers en Gemeenten, benevens
„al hare inwoners met hunne vrouwen en kin-
z/deren, van welken rang en stand zij ook zijn
z/mogen, niemand uitgezonderd, vergeven alles wat
„zij gedaan heeft, hetzij gemeenschappelijk, hetzij
uafzonderlijk. En of hare misdaad nu ook besta
»in ontrouw aan den Koning door eedbreuk, of
z/door aanranding van zijne soldaten, of door op-
z/roer, of door geheime of openbare verstand-
z/houding met den Prins van Oranje, of door leve-
iiring van wapenen, of door heiligschennis, of door
//toelating van prediken , ieder inwoner zal zijn leven
z/en goed behouden en alle privilegiën zullen blij—
z/ven bestaan. Daarenboven zal niemand, wie hij
z/ook zijn moge, over het gebeurde ooit eenig woord
z/mogen spreken. In de stad zullen geene vreemde
-ocr page 60-
58
//soldaten gelegd worden, dan ten hoogste twee of
//driehonderd man voor acht of veertien dagen, ten
z/laste van Zijne Majesteit, om de orde en rust te
//handhaven, en voorts zal de stad alle mogelijke
z/hulp ontvangen, die zij verlangen zal.
z/Tot teeken van de waarheid van het boven-
// staande, hebben wij (omdat we door ziekte ver-
z/hinderd zijn dat zelf te doen) deze afkondiging doen
,i onderteekenen door de Heeren van Gognies, La
//Motte .en Naves en met ons geheim zegel laten
//verzegelen."
Utrecht, 13 Januari 1574-.
Adriaan Pietersz. had een afschrift van dezen
vergiffenisbrief, dien hij aan sommige zijner vrien-
den liet lezen, of welks inhoud hij anderen ver-
haalde (1).
Hoe lief en mooi alles ook verzonnen en geregeld
was, zoo liep de aanslag toch niet zoo gelukkig
af, als men wel verwacht had. Den 5n Februari,
den dag waarop men besloten had het plan uit te
voeren, waren reeds alle kansen voor een goed
slagen verkeken, omdat op den derden van die
maand* toevallig Jonker Albrecht van Egmond met
een vendel van honderd en vijftig N ederlandsche
soldaten binnen Gouda kwam. Waarschijnlijk was
(1) Het authentieke afschrift van dezen brief is gevonden in
den boedel van den Burgemeester Jan lteiniersz. de Swaan en
later gekomen in handen van Walvis.
-ocr page 61-
59
de Prins van Oranje voor een aanval op Gouda
beducht geweest, waarom hij deze versterking ge-
zonden had.
De zaamgezworenen , rueenende verraden te zijn,
waren niet weinig ontsteld. Toch bleven zij nog
bij hun voornemen, maar wilden intusschen aan
de Utrechtste vrienden kennis geven van het ongeval,
dat zich had opgedaan. Hiertoe schreef Adriaan
Pietersz. aan zijn schoonvader Jan Heye; maar om
geen gevaar te loopen ingeval zijn brief eens in
verkeerde handen kwam, bewimpelde hij de zaak,
door over eene zieke nicht (die Gouda verbeelden
moest) te schrijven.
Deze brief luidde nagenoeg als volgt:
ffZeer Lieve en Beminde,
//Ofschoon de tijd niet zeer geschikt, maar zeer
^gevaarlijk is, om iets te laten weten, zoo heb ik
z/toch niet kunnen nalaten te schrijven, om U de
//genegenheid te toonen, die ik omtrent U en onze
//nicht gevoel. Wanneer ik bedenk hoe bedroefd
z/en gevaarlijk ziek zij geworden is, kan ik mij
z/van tranen niet onthouden. Hoe gemakkelijk was
z/zij te genezen geweest, en hoe goed had het recept
//gebruikt kunnen worden zonder eenig gevaar,
//indien men het middel terstond hadde aangewend.
z/Mr. Klaas, de geneesheer, die op zich genomen
z/had haar van hare ziekte te genezen, en hij, die
*
-ocr page 62-
60
„verzuimd heeft het recept tijdig bij den Apotheker
wte brengen, dragen geheel de schuld.
z/Nu is haar een ander ongeval overkomen,
//waardoor zij niet met dit recept kan genezen
//■worden. De vrienden hebben evenwel een ander
//geneesheer geraadpleegd, die zijne krachten zal
//inspannen om te zien of hg eenige middelen kan
vinden, waardoor onze nicbt met Gods hulp kan
//beter worden. Ik zal hiervan tijdig kennis geven.
,/Meins (1) is betaald. Ik verzoek U Cornelia tot
wJan de Hermens te zenden en Geertje om naar hare
,,kleederen te zien. Laat mij weten of Daam nog
„ziek is. Ik zend u met brenger dezes tien kruisdaal-
z/ders, geef hem antwoord terug:
Lieve en Beminde, God zij met U.
3 Februari.
Bij mij, U wel beleend.
Tot bode had hij zekeren landman in zijn belang
gekregen, die bij de boeren uit kleermaken ging.
De biief, zeer klein gevouwen, was in een kluwen
garen gewonden (2).
Zoo gaat deze man naar het Vlamingspoortje, later
(1)    Waarschijnlijk de bode.
(2)    Dit briefje met een eindje garen van het kluwen is dezer
dagen nit den boedel van den heer A. K. Kemper gekomen en
berust thans bij de Gemeente.
-ocr page 63-
61
veelal het Verraderspoortje genoemd, naar het-
geen daar toen voorgevallen is.
Hier gekomen slaat den bode de schrik om het
hart. Hij drentelt heen en weder, niet wetende
of hij in de schuit stappen of aan wal big ven zal.
Maar toen hij eindelijk toch in de schuit was,
hield de wacht eene vrouw aan, die tegen het
stedelijk bevel twee bollen broods naar buiten brengen
wilde. En of nu de boer uit nieuwsgierigheid zich
daarbij voegde, of dat hij van die gelegenheid wilde
gebruik maken om ongemerkt weg te komen, weet
men niet, maar wèl, dat zijn doordringen opzien
wekte, waardoor hij aan het oog der burgerwacht
niet ontsnapte. Een der wachters trekt hem aan
het wambuis terug, zeggende: „Wat dringt deze
verbruide boer toch?" Nu valt door dien ruk aan
het buis het kluwen, waarin het briefje was,
op den grond. Hierdoor krijgt men nog meer
kwaad vermoeden. Na onderzoek vindt men ook
eenig geld bij hem, dat hem insgelijks ontnomen
wordt. Maar niet om het geld, slechts om het
kluwen vraagt hij op zulk een jammerlijken toon,
dat de persoon, die het van den grond geraapt had,
het begint af te winden, en nu komt het briefje
te voorschijn. Had de boer nu maar zoo spoedig
mogelijk het hazepad gekozen, dan ware hij wei-
licht met den schrik vrijgekomen. Zijne aange-
wende pogingen om weder in het bezit van het
-ocr page 64-
62
briefje te komen brengen hem geheel in het net.
Men grijpt hem aan en brengt hem in het
wachthuis. Hier ondervraagt men hem //waar-
„oni hij zoo bedremmeld is?" De boer antwoordt:
z/Het was mij alsof het water, dat mij als baar bloed
„scheen, tegen mij oprees, en dat deed tnij in mij
„zelven zeggen: Heere God, zou ik wel eene bloe-
//dige boodschap dragen?"" Het gerucht van dit
voorval verspreidt zich spoedig door de geheele
stad. Weldra komt het ook ter oore van Adriaan
Pietersz., die niet slim genoeg geweest was om zijn
schrift zoodanig te veranderen dat het onkenbaar
was. Ofschoon hij zich dadelijk met de vlucht
wilde redden, wordt hij in een hooiberg, waarin
hij zich voor zijne vervolgers veilig waande, gevon-
den, en in verzekerde bewaring gebracht.
Hetzelfde lot ondervonden ook de gebroeders Teu-
wen en nog eenige anderen der medeplichtigen.
Een der samenzweerders, bij dag de wacht aan de
poort hebbende, wist zich\' voor goed uit de voeten
te maken, terwijl een ander des nachts over den
stadsmuur klom, de gracht overzwom en zoo ontsnapte.
Aart Jan Teuwen vond een middel om uit de ge-
vangenis te ontkomen. Later is hij nog lang boe-
delmeester te Amersfoort geweest. Adriaan Pietersz.
meende zich te redden door aan den Magistraat
een brief te richten, waarin hij het schrijven aan
zijn schoonvader Jan Heye zoo trachtte uit te
-ocr page 65-
6a
leggen dat er niets kwaads instak, ja dat het zelfs
in het belang van de stad was gedaan. Deze brief
was ongeveer van den volgenden inhoud:
Eerzame, wijze, voorzienige en zeer discrete
Heeren Burgemeesters van Gouda.
„Tot recht begrip der bedoeling van den inhoud
wvan den brief, door mij aan mijn schoonvader ge-
„schreven, moet gij weten dat daardoor geen de
//minste verraderij is gepleegd; maar dat het is
//gedaan om de welvaart van de geheele Stad en
//de Gemeente. Wanneer er in dien brief staat
„dat onze nicht zeer ziek en bedroefd is, dan wil
«dat zeggen, dat wy op ons zei ven staan en geen
„hulp kunnen verwachten als wij aangevallen worden.
z/Onze Genadige Heer de Koning toch is te machtig
//om hem wederstand te bieden. Wij zouden dus
//even als Haarlem in groote verlegenheid geraken,
//en om dat te verhoeden, heeft Mr. Klaas Diert,
«gedrongen door zijne groote vaderlandsliefde, een
//middel gezocht en gevonden om dit gevaar te voor-
//komen. Daartoe heeft hij een brief geschreven
//aan den Burgemeester Dirk Jansz. Lonck, om, op
«welke plaats hem beliefde, over de zaak te spreken.
//Den Burgemeester wordt in dat schrijven vrij-
//geleide beloofd en de gelegenheid opengesteld om
//te komen en te gaan als hem goeddunkt. Daar-
//enboven zon hij zich verwonderd hebben over de
-ocr page 66-
64
//gunst, die aan Gouda stond verleend te worden.
//Maar eenige oproerige personen hebben dit werk
«verijdeld, zoodat van dit alles niets is gekomen, en
„dus-het briefje of recept niet in de apotheek ge-
//bracht is, met andere woorden, wij hebben van
//den Burgemeester geen antwoord ontvangen.
//En zoo is er aan onze nicht (Gouda) een ander
„ongeval overkomen, hierin bestaande, dat er intus-
«schen soldaten in de stad gekomen zijn, zoodat
„de vrienden een ander geneesheer hebben moeten
//raadplegen, die een geschikt middel ter genezing
//aan de hand zou doen. Deze geneesheer heeft
„aan de Abdis van het Clarissenklooster (I) ver-
„zocht, om naar Utrecht te gaan (dat zij ook
„gedaan heeft), om den Heer van Noircarmes volko-
;/men vergiffenis te smeeken voor de stad. Deze
„vergiffenis is vervat in een brief, met des Konings
„zegel bekrachtigd. Hij zal aan de Burgemeesters
„verzonden worden, en dan hoop ik, mijne Heeren,
„dat gij dien in dank ontvangen en de stad weder
//onder de gehoorzaamheid van Zijne Koninklijke
//Majesteit brengen zult. Verstaat inij dus wel, ik
//heb niet geschreven tot nadeel, maar in het be-
„lang van de stad. Handelt nu met mij, zooals
(1) Dit Klooster stond ter plaatse waar thans het Stadserf
is op de Turfmarkt en Nieuwekaven.
-ocr page 67-
65
„gij zoudt wenschen gehandeld te worden; aldus
//doende zult gij weldoen." (2)
Men ziet uit dit schrijven dat, hoe mooi Adriaan
Pietersz. het verraad ook verbloemen wilde, de plan-
nen wel goed beraamd waren, en dat alles toch
den schijn hebben moest, alsof aan Gouda een
wezenlijke weldaad bewezen werd.
Den Burgemeester Lonck meende men in den
valstrik te lokken, maar deze heeft zich wijselijk
buiten schot gehouden , en wellicht is het door hem
bewerkt, dat die 150 man bijtijds in de stad ge-
komen zijn. Hoe het zij, het verraad was ont-
dekt en de schuldigen kregen loon naar verdiensten.
Op den 20Q Februari werden eenigen, waaronder
ook Adriaan Pietersz., na vooraf gevonnist te zijn,
onthoofd, terwijl aan sommigen wegens hunne jeugd
genade verleend werd.
De Burgemeesters : Govert Wittesz., Dirk Jansz.
Lonck, Adriaan Dirksz. van Asperen en de Sche-
penen: Pieter Gerritsz. Gruijter, Ploris Gijsbertsz.
Verharst, Quirijn Dirksz. van Raamburg, Gijsbert
Aalbertsz., Adriaan Harmensz. Hopkooper, Jan
Gerritsz. Vroesen en Cornelis Jansz. Bos waren bij
het uitspreken en de volvoering van het vonnis.
Aan de vrouwen van eenige uitgeweken Wet-
houders werd, op last van Burgemeesters en Schepenen,
(2) Ook deze brief berust thans bij de Gemeente.
-ocr page 68-
66
door een bode bevel gegeven, om binnen 15 dagen
de stad te verlaten, en wel omdat zij zich verstaan
hadden met de verraders, en vooral, zoo als Walvis
zich uitdrukt: //Omdat zij te onbesnoeid van tong
/,waren." Deze aanzegging ging gepaard met een
bevelschrift, van 16 Maart 1574, waarin de redenen
van de verwij dering uit de stad omschreven, en
nog eenige gunstige beschikkingen voor bedoelde
vrouwen genoemd worden.
Dit stuk bevat het volgende:
z/Den 16 Maart 1574 is door Wethouders besloten
«aan de huisvrouwen van Dirk Andriesz. en Mr.
//Hendrik Jacobsz. (1) benevens aan Heiltje, jonge
//dochter (d. i. dienstmaagd) van eerstgenoemde, te
//bevelen, om voor den 3In Maart de stad te ver-
z/laten omdat hare mannen voortvluchtig zijn, en
fzij zich met de vijanden zouden verstaan hebben,
//indien de verraderlijke aanslag van Adriaan Pieterz.
ff en Aart Jansz. gelukt was.
z/Het bewijs van het bovenstaande is gelegen in
z/hare eigene schriftelijke belijdenis en uit die van
z/hare medeplichtigen. Daarenboven hebben zij door
c/kwaadsprekendheid als anderszins hare medeburgers
z/beleedigd. Genoemde vrouwen kunnen evenwel tot
(1) De eigenlijke naam was Mr. Hendrik Jacobsz. Lethmaat
en zijne vrouw heette Magaretha Eloris Isenoutsz. Van de familie
Lethmaat is het geschilderde glas afkomstig, dat in de Janskerk, in
het koor bovenden ingang aan de Noordzijdegevonden wordt.
-ocr page 69-
G7
^bewaring en besturing harer goederen iemand last
z/geven of benoemen, dien zij goedvinden, en van
z/alles de helft behouden, mits zij even als de
//andere burgers ook hare lasten en contributiën
/^opbrengen insgelijks voor de helft. Indien zij het
//verzoeken, zal haar een paspoort verleend worden."
Dit alles is te harer kennis gebracht door een bode.
Onder dit stuk stond:
//Getrokken uit zeker verbaal, berustende ter Se-
^cretarie van Gouda, en opgemaakt door Cornelis
//van Bochorst en Arthus van Brederode, gewone
//Kaden en Commissarissen van het Hof van Holland,
//in tegenwoordigheid van den Gouverneur (Slot-
//voogd), Burgemeesters en Schepenen der stad Gouda,
*en is, na vergelijking, met het oorspronkelijke over-
z/eenkomstig bevonden."
z/Door mij als beëedigd klerk der Secretarie wegens
absentie geteekend
P. Claxclint.
Na de ontdekking van bovengenoemd verraad ver-
langden de Goudsche Wethouders dat alle Eoomsch-
katholieke geestelijken en kloosterlingen aan land
en stad den eed van trouw zouden afleggen, en zoo
zij dit mochten weigeren, moesten zij vóór zons-on-
dergang de stad verlaten.
De Pastoor Cornelis van Schoonhoven weigerde
en vertrok daarom naar Noord-Brabant. Was de
-ocr page 70-
68
maatregel van de Wethouders verstandig en goed
ten aanzien van den eed, verkeerd moet het genoemd
worden, dat ook na aflegging daarvan aan de
Roomsch-katholieken toch de vrije uitoefening van
hun godsdienst belet werd, en zulks geheel tegen de
bedoeling van den Prins van Oranje, die verre stond
boven zijne tijdgenooten en niet tegen de R. Katho-
lieken, maar tegen de Spaanschgezinden overstond.
Gelukkig voorzeker! dat wij thans den tijd bele-
ven dat niemand in de uitoefening van zijn gods-
dienst zelfs in het minste gehinderd wordt.
Hebben wij reeds gezien, dat de Gouwenaars zich
moedig gedragen hebben tijdens het beleg van Haar-
lem, ook bij dat van Leiden bleven zij niet achter.
Het beleg van Leiden was in Mei 1574 door de
Spanjaarden aangevangen. Vijf Engelsche vendels
bewaarden eene sterkte aan Gouwsluis en het dorp
Alfen. Met bijzonderen moed trachtten deze den
doortocht der Spanjaarden onder Don Martin Ayala te
beletten. Driemaal zelfs sloegen zij een hevigen storm
af, maar door overmacht waren zij met de andere
hulptroepen, die van Alfen gekomen waren en
waaronder zich ook Gouwenaars bevonden, genood-
zaakt terug te trekken en de vlucht te nemen.
Bijna naakt kwamen vele vluchtelingen Gouda bin-
nen. Eenige Leidsche burgers, aan wie, na hunne
stad verlaten te hebben, door het onverwachte beleg
de weg naar huis was afgesneden, poogden by
-ocr page 71-
69
nacht dertig schuiten met rogge en tarwe van
Gouda naar Leiden te voeren. De man, die hun
daarbij den weg zou wijzen en vooruit getrokken
was om zekere kade door te steken, ging na het
volbrengen van dat werk bij de doorgestoken kade
liggen slapen. De schuitenvoerders en de soldaten, die
ze vergezelden, hadden reeds den geheelen dag ge-
dwaald, maar vonden hun wegwijzer niet meer. Hier-
door kregen zij kwaad vermoeden omtrent hun leidsman
en keerden naar Gouda terug, waardoor Leiden
van dien noodzakelijken voorraad verstoken bleef.
De Gouwenaars hielden echter niet op alle mid-
delen, die hun ten dienste stonden, in het werk te
stellen om Leiden te helpen. Allen waren in de
weer om platboomde vaartuigen met soldaten en
wapenen te voorzien. Hierna begon men op zeven
verschillende plaatsen de binnendijken aan den Hil-
dam door te steken, doch ook al zonder gevolg,
daar de Spanjaarden terstond de gaten met hooi
en hout stopten. Eindelijk kwam er in October
voor de lang geteisterde stad verademing. Door eene
gelukkige omkeering van den wind geraakten de
Spanjaarden zoodanig door het water beklemd, dat
ze moesten vluchten. De ééne stelling na de andere
werd door hen verlaten, en zoo ook die aan de
Gouwsluis.
De Prins van Oranje kwam na het ontzet van
Leiden spoedig in de stad, stelde terstond orde op
-ocr page 72-
70
do door de Spanjaarden verlaten posten, en trok toen
naar Gouda. Weinige dagen na de komst van den
Prins liep een gewapend schip, het Haantje
genaamd, door eene der openingen in den Useldijk
op kleinen afstand van de stad met volle zeilen
uit de rivier in de overstroomde tuinen van de Korte
Akkeren en voer door de Waddinxveensche Wetering
in de Gouwe en Aar, om den Spanjaarden, die van
Haarlem naar Leiden wilden trekken, den weg af
te snijden.
Vooral gaf het jaar 1575 aan de Gouwenaars
nog eene schoone gelegenheid om bij naburige be-
legeringen hun ij ver en dapperheid aan den dag
te leggen.
Langs onderscheidene wegen was men te weten
gekomen, dat Hiërges, een Spaansch bevelhebber
het op de stad gemunt had, ofschoon hij het deed
voorkomen alsof hij het oog op andere plaatsen
had gevestigd. Zijn leger, met drie-duizend man
voetvolk, vierhonderd ruiters en vijftien vendels
Luiksche delvers (mineurs) versterkt, trok op Gouda
aan. Men gaf hiervan kennis aan den Prins en
deze ried den Gouwenaars, ofschoon het Juli was,
het land onder water te zetten, terwijl hij beloofde
nog twee vendels krijgsvolk te zenden.
De Oudewaterschen, even bekommerd voor een
aanval der Spanjaarden, hadden de Gouwenaars
gewaarschuwd voor den naderenden vijand. Zij
-ocr page 73-
71
zelve werden echter verrast, daar Hiërges met zijne
troepen onverwachts den 19den Juli voor hunne
stad stond. Had men nu maar den raad van
den Prins gevolgd om bijtijds den dijk door te
steken, zooals men te Gouda, hoewel ook nog vrij
laat, gedaan had; maar omdat men het gevaar
niet zoo nabij en te licht achtte, en vreesde
het hooi te bederven, was dit te Oudewater verzuimd.
Hierbij kwam nog dat Willem van Angeren, een
Duitsch Hopman, eene sterkte bij Goejanverwelle
schandelijk verliet. Zijn volk trok naar Gouda en
zou daar door den bevelhebber der stad, den Heer
van Wijngaarden, die Jonkheer van Swieten tijdelijk
vervangen had, goed ontvangen zijn, indien de
burgerij er niet anders over gedacht had. Deze wilde
van die lafaards niets weten, en bedreigde zelfs
den Heer van Wijngaarden, waardoor deze zich
in de stad niet veilig achtte en de vlucht nam. De
Prins van Oranje, die zich te Delft bevond, stelde
toen Jonkheer van Swieten weder als bevelhebber
der stad aan. De belegerden te Oudewater zonden
Dirk Ariënsz. van Dam met een landman langs een
geheimen weg naar Delft, om brieven aan den Prins
te overhandigen, waarin de toestand hunner stad
vermeld werd. Wanneer deze lieden hunne zending
gelukkig volbrachten, zouden zij op hunnen terug-
tocht van den toren te Gouda, vuurpannen doen
uithangen, om den afloop hunner zending te Oude-
-ocr page 74-
72
water bekend te maken. De Prins kwam na deze mede-
deeling onmiddelijk naar Gouda, om, zoo Oudewater
mocht verloren gaan, ten minste die stad te behouden.
Terstond werden de dijken en poorten goed voorzien
van verschansingen, waartoe, volgens het verhaal,
de Prins zelf den eersten kruiwagen aarde aanbracht.
Ofschoon de Oudewaterschen den meesten moed
en de grootste dapperheid aan den dag leiden, mocht
het hun niet gelukken hunne stad te behouden. De
Spanjaarden kwamen er spoedig binnen, en richtten er
een vreeselijk bloedbad aan Hierna deed Hiërges
het voorkomen alsof hij naar Gouda wilde, maar
hij wendde zich naar Schoonhoven, welke stad hij
na een beleg van dertien dagen insgelijks in handen
kreeg. De Prins, hiervan kennis krijgende, liet
van de twee vendels die hij voor Schoonhoven be-
stemd had, het ééne naar Woerden en het andere
naar Gouda trekken, omdat deze twee steden nu
het eerst aan de beurt schenen te liggen. Hiërges
vestigde evenwel bijzonder het oog op den IJsel en
wilde ook deze rivier, even als de Maas en de Lek,
in zijne macht hebben. Daartoe tastte hij eenige
schansen aan die rivier aan, en bemachtigde ze.
Nu hadden de Spanjaarden vrij spel en lichtten
ieder burger op, die den IJsel afvoer en hun in
handen viel. In de omliggende dorpen Polsbroek,
Haastrecht enz. staken zn\' de kerken in brand, en
roofden alles weg wat waarde had.
-ocr page 75-
■ ■
73
De landerijen waren door het gedurig onder water
zetten niet beter geworden en daardoor zoodanig
in prijs verminderd, dat in den Winterdijk een stuk
land voor een eendvogel verkocht werd. Als eene
bijzonderheid wordt hierbij verhaald, dat de kooper
van het land van gebrek stierf, maar dat de ver-
kooper, die dagelijks een ei van zijne eend had,
in het leven bleef. De Schildvinkkamp achter de
Boelenkade heeft, zegt men, zijn naam daaraan te
danken, dat hij in dien tijd voor eene schildvink
is verkocht. Voor een stuiver kocht men eene
eend. Visch had bijna geen waarde. Voor een halven
stuiver kon een groot gezin zich met visch voeden.
De armen zelfs zouden in dien tijd den snoek niet
aangezien hebben.
Maar met al die goedkoopheid van visch en wa-
tervogels verlangde men reikhalzend naar betere
tijden. Hoe gaarne zou men in het zweet zijns
aanschijns een stuk droog brood verdiend hebben,
als men het slechts met rust had mogen genieten!
Maar men verkeerde in gestadigen angst. Had men
zijn eigen leven lief, dan was men dikwijls ge-
noodzaakt dat van anderen in de waagschaal te
stellen of het met eigen hand te vernietigen. Trouwens
de geringe waarde van sommige levensmiddelen of
andere zaken was geen gevolg van weelde maar
juist van armoede en achteruitgang van handel,
scheepvaart en nijverheid. Het onderling verkeer was
-ocr page 76-
74
geheel verbroken door de bedorven wegen, vernielde
bruggen en doorgestoken dijken. Gelukkig volgde
er voor Gouda spoedig een tijd van verademing.
De Spaansche soldaten hadden in langen tijd geen
soldij ontvangen. Hierover begonnen zij niet alleen
te morren, maar zij sloegen weldra tot baldadigheden
over. Geld eischten zij, het kostte wat het wilde!
Zelfs de beste bevelhebbers waren niet in staat hen
te bedaren Ontzag en gehoorzaamheid hielden op
De plaatsen waar zij in bezetting lagen, werden
door hen verlaten; zij vereenigden zich en zwoeren
zichzelven te zullen betalen. Met hoopen liepen zij
het platteland af, plunderden, stichtten brand en
vervulden alles met moord.
Daar dit vooral ook in het Zuiden, te Brussel
en inzonderheid te Antwerpen plaats had, werden de
troepen uit Holland zooveel mogelijk terugontboden ,
waardoor Woerden, dat reeds belegerd was, ver-
lost werd, en Gonda vooreerst geen aanval be-
hoefde te vreezen. Met recht kan men dus zeg-
gen, dat deze stad met den schrik is vrijgekomen.
Hiermede rekenen wij onze taak ten einde. Met
genoegen hebben wij zeker gezien, dat de Gouwe-
naars zich niet onbetuigd hebben gelaten in dien
edelen strijd voor de vrijheid van godsdienst en het
behoud van privilegiën.
Het kon ons doel niet zijn om onaangename
herinneringen in het geheugen terug te roepen,
-ocr page 77-
75
maar alleen om te wijzen op de groote en ver-
heven daden van onze voorvaderen, die goed en
bloed, ja alles opofferden, om ons die vrijheid en
zelfstandigheid aan te brengen, waarop wij thans
met recht trotsch mogen wezen, en op het hooge
Godsbestuur dat uit, ja door het kwaad het goede
deed komen. Alleen in het heldere licht van
de geschiedenis, die ons Gods macht verkondigt,
zullen die mannen ons achting inboezemen en zal de
grond, dien wij bewonen, ons recht dierbaar worden.
Vraagt men, of wij dan al de handelingen van
een Lumey van der Mark, een Roobol en dergelijke
woestaards goedkeuren, dan antwoorden wij van
ganscher harte: //volstrekt niet." Maar laat ons
ook aan den anderen kant niet vergeten, wie die
mannen waren, en wat men hun of hunne familie
aangedaan had, vóór zij er toe kwamen om zich
op hunne onderdrukkers te wreken. Daarbij be-
denke men nog, dat de strijd moest aangevangen
worden met huurlingen, die geen de minste liefde
voor dezen grond koesterden, en zich alleen in de
gelederen schaarden om te plunderen en te rooven,
al moest dit met moorden gepaard gaan.
Aan het Hoofd van den strijd, den Prins van
Oranje, zal men zeker wel niet ten laste kunnen
leggen, dat hij in eenig opzicht onverdraagzaam of
vijandig gezind was omtrent andersdenkenden. Hoe
menigmaal heeft hij openlijk verkondigd , dat men
-ocr page 78-
76
de vrijheid, waarvoor hij het zwaard aangegord had,
aan allen moest toestaan. Waarlijk, indien hij
overal tegelijk had kunnen wezen, en als men
gezind ware geweest als hij, voorzeker had er dan
geen hurgerhloed gevloeid, maar dan zou de strijd
geweest zijn met de verdrukkers van ons voorgeslacht,
met de Spanjaarden.
Gave God, dat wij, noch die na ons dit in
zoo menig opzicht gezegend land bewonen zullen,
immer iets dergelijks mogen aanschouwen en ver-
eenigen wij ons met de woorden van den grooten
J. van Vondel:
Men moest elkanderen al \'t oude leed vergeven,
En reppen niet van \'t geen aan weerszij werd misdreven.
Wat eens gedaan is, kan men nimmermeer ontdoen.
Verstond een ieder dit, wij raakten aan den zoen.
Och, wenscbten ze al om pais en vrede, die hier wonen!
VERBETERINGEN.
Op bl. 11, reg. 9 van onder staat: de Oude; lees: den Oude.
„20, „ 4 „ „ „ 21» Juli; „ 23" Juli,
i, „
28, „15 „ boven ;/ zoodat zij; zoodat hij.
„ „ 48, „ 9 „ ii n aan doe»; n aandoen.