-ocr page 1-
=s^h
Mi «^ V/i ,\' a>
: lÈö*™1
1/ I
-ocr page 2-
■<■
-ocr page 3-
■■: \'
ki&&kh hjl
f .^JUitLIOÏMEKK".- :
\\ v
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
-
\'
1
.\'
- ■ .-.
.
i
• • é..
.
-ocr page 8-
I
s
-
.
*
-ocr page 9-
-ocr page 10-
-ocr page 11-
EEN PAAR VERTALINGEN
MET TOELICHTING,
V
BENEVENS EEN" PORTRET VAN
WILLEM III.
DOOR
Mr. A VElt HüfiLL.
Gedrukt bij P. A. db JONG, te Arnhem.
(Niet in den Handel.)
-ocr page 12-
-ocr page 13-
EEN BRIEF UIT DE ZEVENTIENDE EEUW.
Onlangs een kist met familiepapieren doorzoekende,
trok terstond een van ouderdom geole, aan de vouwen
afgesleten brief mijn aandacht Hij droeg dea datuia
van 2 Aug. 1690, was door eeu fransck uitgeweken ka-
pitein geschreven, eenige dagen na de voor Willem LM
zoo gewigtige overwinning op Jacobus II, en behelsde
eene uitvoerige beschrijving van den slag aan de Boyne.\'
Niet alleen om zijne historische belangrijkheid, en al*
studie van den franschen réfugié dier dagen, scheen liet
mij toe, dat deze brief wel waardig was in het licht
gegeven te worden, maar ook om de vele namen van in
dien tijd levende personen, die er in vooi/komen In
mijne vertaling heb ik deze namen, zoowel ale die der
plaatsen Limerick, Drogheda enz., door onzen Franscli-
man eenigzins a la Froissart behandeld, onveranderd ge-
laten. Welligt verlangt de lezer echter, om zijn geheu-
gen te gemoet te komen, vooraf een overzigt van den
politieken toestand dier dagen te nemen. Ik zal trach-
ten u die moeite te besparen.
1 J)irk Maes heeft, als ooggetuige, op twee Waden grt. fol. van
dezen slag eene uitmnntende voorstelling geëtst, welke, wat uitvoe-
righeid en duidelijkheid betreft, tot voorbeeld mag strekken aan
allen die een dergelijk feit afbeelden. Een fraai exemplaar dezer
zeldzame plaat is in mijn bezit.
-ocr page 14-
fi
I.
Lodewijk XIV herriep het Edict van Nantes, onder de tt\'
invloed van zijn biechtvader, van zijn minister Louvois,
wiens eerzucht hieruit den oorlog, dien hij verlangde,
voorzag, en van Mevrouw de Maintenon, wier eigenbe-
lang stenn zocht bij de devootsie des konings.
Gelijk alle kwaad had ook deze even onchristelijke
als onstaatkundige maatregel slechts ongeluk ten gevolg.
In het buitenland stelde hij Willem III in staat het
•vermaard verbond van Augsbnrg, later dat van Weeneii,
tot stand te brengen, waarbij zich niet slechts alle pro
testantsche vorsten, maar ook Spanje en de Paus tegen
Lodewijk vereenigden. En in Frankrijk zelf hield men
den koniüg bedriegelijke lijsten van duizende bekeerden
onder de oogen, maar zag hij de honderdduizenden zij-
ner onderdanen niet, welke liever dan hun overtuiging
te verzaken, den geboortegrond verlieten om met hun
moed, geest, vlijt, uitvindingen of fortuin regtzinnigev
landen te verrijken. \'
In 88 betreurde Vauban, in een memorie aan Louvois,
het verlies van 60 millioen, uitgevoerd door deuitgeweke-
nen, en de desertie van 100.000 man.
} Dat de mingegeeden bij ons een gastvrije ontvangst genoten,
bewijzen de volgende aanteekeningen uit de Recessen der Graafschap
Zntphen.
„Tot chariMjten aen de Fransche vlugtelingen uijtgeset
3H26 gld: 10 strs. — Sr de Bellais, Fransen Eéfngé toegestaen lort
Pncatons. — Tot onderhoud voor ecnige jufferen toegestaen 1000 gld."
— Ook te Doesborgh en Doetinchem werden gelden voor réfbglé\'a
aangevraagd en verleend, „mits het aen niemand anders snl mogen
geconfereerd worden als aen een verdrevene." —- Mede, „Oetroij toe.
gestaen tot maken van glas aen Sr de Slmoni"
-ocr page 15-
T
Tolgens een opgave van een agent des ambassadeurs
d\'Avaux verstrekte Holland reeds in 86 tot toevlugtsoord
voor omtrent 75.000 dier vrijwillige bannelingen, en te-
gen het einde der 17de eeuw was hun getal zoozeer toe-
genomen, dat er zich alleen te Amsterdam 15.000 inéén
buurt, door hen Ie Jardm (nu de Jordaan) genoemd, ter
woon hadden neergezet.
Terwijl Lodewijk dus de wreede „Dragonnades" aan-
moedigde, deed Willem III in Engeland, met tot dien
tijd aldaar ongekende menschelijkheid en vergevingsge-
zindhcid een „Act of Grrace" voor alle politieke vergrijpen
afkondigen; — een daad, die hij wist dat miskend zou
worden. Doch pligtbesef bestuurde al zijn handelingen.
„Hij..vreesde geen verwjjten en begeerde geen dank,"
zegt Macaulay.
Door onverdiende afkeuring moge de man van karak-
ter zich soms gegriefd, door goedkeuring gestreeld ge-
voelen, invloed op zijne grondbeginselen en daden heb-
ben zij nimmer.
„Ik zal mijn taak vervuüen of er bij omkomen," zei-
de Willem tot Burnet, toen hij, om Ierland van Jacobus
en diens aanhang te zuiveren, in Londen zijn echtge-
noote achterliet te midden van de gisting der partijen.
„Doch ik vertrouw op God."
Zoodra hij was vertrokken begon het verraad zijn
duister werk en staken de Jacobieten dreigend het hoofd
op.
Tegelijk sloeg de Fransche vloot de onze, die met leeu-
wenmoed vocht, maar door Torrington en zijn engelsche
schepen laaghartig verlaten werd, en behieldLuxentfrorg
-ocr page 16-
8
het veld bij Fleurus. De overwinnende vloot kon het\'
overwinnend leger naar Engeland overvoeren en den Ja-
cob\'oten de hand leenen.
Nimmer, na de vreesselijke verschijning der Hollan-
ders op de Theems, had men beangstigender toestand
beleefd.
Maar hei gevaar zelf bragt redding.
Ieder Brit was wel is waar naijverig op Holland en
op de Hollandsche gunstelingen, maar jegens Frankrijk
koesterde hij een ouden en doodelijken wrok, en was
niet minder beducht voor den blinden godsdienstijver
van diens regering dan voor de loszinnige wreedheid
zijner soldaten.
Op den noodkreet van het vaderland schaarden zich
alle partijen om den troon ^an Maria, en Willems kroon
omklemde zijn slapen vaster dan ooit.
IL
Onder de naar Holland uitgewekenen bevond zich een
menigte van krijgslieden, meest allen geoefend in <le
school van Turenne en Condé.
In Breda, Maastricht, Bergen op Zoom, den Bosch,
Zutphen, Nijmegen, den Haag, Arnhem en Utrecht lagen
kompagniën genoegzaam geheel uit Franschen zamenge-
steld. In de laatste stad, waar bovendien een kadetten
kompagnie stond van 50 hunner jonge edellieden, kom-
ïm Meerden de kapiteins Gast.ne, de PIsle-Villé, Traver-
sj, de Chavernay en Rapin.
Ik zal hier kcrtelijk het een en ander mededeelea
-ocr page 17-
9
alleen omtrent de meest uitstekende der officieren, wier
namen in onzen brief voorkomen.
In de eerste plaats moet dan Frederik Armand de
Schomberg \' genoemd worden, die de krijgskunde leerde
onder onzen Frederik Hendrik, en later in Portugal en
de Nederlanden met zooveel roem diende, dat velen hem
na Turenne en Condê voor den grootsten veldheer hielden
van zijn tijd. Na de herroeping van het edict knoopte
hij in Engeland onderhandelingen aan ten gunste van den
prins en vergezelde dezen naar Londen. Aan de Boyne
was het alsof een donker voorgevoel den geest des grij-
7en veldheers bestookte, want hij alleen ried den koning
af slag te leveren — welligt voor het eerst van zijn leven.
Cambon, door den prins aan het hoofd zijner Artillerie
gesteld, stond bekend als een der kundigste ingenieurs
van Lodewijks armee.
De la Mélonniére deed met de 1\'Etang en den markies
d\'Arzilliers bij des prinsen landing in Engeland de dienst
van Aide de Camp en onderscheidde zich daarna bij de
belegering van Carrick-Fergus. Eapin Thoyras werd ge-
plaatst bij de kompagnie kadetten in Utrecht, en streed
met den grootsten moed aan de Boyne. Later werd hij
gewond bij de bestorming van Limerick, was een der
eersten die de walgracht overzwommen bij de bestorming
van Athlone, en schreef, tot het burgerlijk leven terug-
gekeerd, een Historie van Engeland en een verhandeling
over de Whigs en Torrys.
> Van Schomberg, geharnast te paard gezeten, bestaat een fol.
portret (in mijn verzameling aanwezig) in zwarte kunst, doorSmith
naar Kneller, dat bijzonder door Gilpin in zijn Verhandeling over
prenten
geprezen wordt.
2
-ocr page 18-
10
Het was de la Caillemotte-Ruvigny, die aan het hoofd
van zijn regiment doodelijk gewond, terwijl men hem
van het slagveld aan de Boyne droeg, zijnen de rivier
doorwadenden soldaten nog toeriep! „A la glom, mes
enfans, a la gloire!"
Het leger dat Willem moest bevechten met deze zijn
fransche vrienden en met zijn trouwe Hollanders onder
Ginkel en Portland, en verdere deensche, duitsche en
schotsclie hulpbenden, had een gunstige stelling ingeno-
men, aan de overzijde der rivier, en die nog door opge-
worpen verschansingen versterkt.
Het stond onder de bevelen van Lauzun, van den
blonden, (ieder fat was toen blond) kleinen Lauzun, den
grootsten drinker, eter, vechter, paardrijder en dobbe-
laar van zijn tijd, den lieveling der vrouwen en der
soldaten.
Toen reeds had hij eene prinses van den bloede ver-
leid, Lodewijk XIY persoonlijk zoo zwaar beleedigd, dat
deze, om zich aan geen edelman te vergrijpen, zijn wan-
delstok uit het venster wierp; was al vermaard door zijn
gevangenschap in de Bastille en op Pignerol, en nu door
voorspraak van de echtgenoote van Jacobus, welke hij
met haar kind naar Frankrijk overvoerde, met Lodewijk
verzoend, en door hem tot zijn generaal over het leger
in Ierland aangesteld.
Hoe het gedrag van Jacobus zelven afstak bij dat van
zijn tegenstander die, „teer, ziekelijk, gewond, de ri-
vier overzwom, voortworstelend door den modder, den
aanval leidend, de vlugt keerend, het zwaard in delin-
kervuist geklemd, met een verbonden arm de teugels
-ocr page 19-
11
«turend," wordt door Macaulay met levendige kleuren
afgeschilderd.
Wat er verder in Ierland voorviel zal de kapitein la
Dauiére u verhalen.
in.
Mijnheer van Rijnestijn van Cassembroot
tot Utrecht
Uit de legerplaats van Goldenbrige, 2 Aug. 1690.
Uw brief heeft mij aangenaam verrast, mijn waarde
Heer! want ik dacht dat gij mij hadt vergeten, daar ik
Gastine hier terug zag komen zonder eenig blijk van uw
aandenken voor mij. Maar, Gode zij dank, ik heb mij
vergist. Zoo mijn fortuin zich regelt naar mijn verdien-
sten, zooals het mij door u wordt toegedacht, mag ik
niet op veel bijzonders rekenen; ik ben u echter zeer
erkentelijk voor de wenschen die gij deedt voor mijn
geluk, en ik zal dit altijd groot genoeg vinden zoo ik
slechts mijn vrienden mag behouden en niet afwijk van
het doel waartoe ik Frankrijk heb verlaten; voor alsnu
verkeert het in een niet benijdbaren toestand, en de
eenvoudige rang van gereformeerd kapitein is al wat ik
bezit. Zoodra ik bij het regiment van de la Méloniére
was, wierp de kolonel de oogen op mij, om mij de
dienst van Aide-Major te doen waarnemen, hetgeen ik
met genoegen aannam, daar mijn tractement er met acht
schellingen door vermeerderd werd. Maar het duurde
niet lang of ik had er berouw van, wegens den toestand
-ocr page 20-
12
waarin ik mij daardoor tegenover hem vond geplaatst,
welke meer naar dien van een knecht dan van een of-
ficier geleek. Zijn trotsche manieren, die volstrekt niet
in mijn smaak vielen, en vele andere zaken welke in
geenen deele strookten met de hoedanigheid van réfugié,
en echter al mijn tijd innamen, zonder mij een oogen-
blik voor mij zelven beschikbaar over te laten, deden
mij beslniten om mij van eene betrekking te ontdoen,
die ik dacht dat niet vereenigbaar was met de gevoelens
welke een christen en een man van eer moet koesteren.
In de winterkwartieren deed ik er dus afstand van en
gaf haar over in handen van hem die ze mij opdroeg,
om er over te beschikken ten gunste van wien hem goed
dacht. Dit kompliment in een tijd waarin iedereen geld
noodig heeft, bevreemdde hem en allen die het verna-
men, maar zij die de redenen kenden of raden konden
die mij noodzaakten het te doen, en waarvan ik u slechts
in het breede sprak, wel verre van mij te laken, prijzen
er mij om. Ik weet niet of gij er ook zoo over denkt,
mijnheer! maar één ding weet ik wel, namelijk, dat
zoo de zaak nog gedaan moest worden ik het nogmaals
doen zoude, daar mijn gemoed niet baatzuchtig genoeg
is om iets op mij te nemen, hetgeen men mij zou kunnen
verwijten. Yerscheiden officieren van het regiment heb-
ben mij verzocht die betrekking weder te aanvaarden,
en zij, aan wie ik haar overgaf, lieten mij die nader-
hand weder aanbieden, maar ik heb het niet willen
doen. Ware ik Gaskonjer, dan zoude ik dit kunnen
toonen door u te zeggen, op welke wijze ik haar heb
vervuld, tegelijk de dienst waarnemende van majoor,
-ocr page 21-
13
aide-major, van betaal- en van kwartiermeester, zonder
dat iemand iets op mijn gedrag had aan te merken;
maar gij kunt dit van anderen hooren. Eindelijk vroeg,
omtrent een maand daarna, Vignoles, dien gij wel kent,
er om, en kreeg ze. Ziedaar, mijn waarde heer! alles
wat ik n voor het oogenblik omtrent mijn lot zalmede-
deelen; het overige zult gij aan het einde van dezen
brief vernemen. Het is tijd dat ik u over merkwaardi-
ger zaken onderhoude, en ik zal beginnen met het wei-
nige dat gij mij omtrent den slag bij Fleurus mededeelt.
De zaak was waarlijk wel der moeite waardig, er mij
een uitvoeriger verhaal van te geven. Wij hebben er
berigten van, die het bloedbad eenigzins omstandiger
beschrijven, en die bijna al uw geschut door den gou-
verneur van Charleroy doen hernemen. Gij weet wat
daarvan is, en ik wensch het Wat het zeegevecht be-
treft, daar hoor ik op zooveel verschillende manieren
over spreken, dat ik er mij met geen woord over uitlaat.
God moge uwe wapenen in de toekomst met meer geluk
besturen en alle zaken beter overeen brengen? ik hoop
dat alles goed moge gaan aan onzen kant en aan den
uwen. Wij gaan zoo zoetjes aan jden weg op naar Li-
merick; maar voor wij daar aankomen zal ik u een ge-
trouw verhaal doen van de wijze waarop wij tot hier
hebben kunnen doordringen, want wij zijn er niet op
gekomen als paddestoelen. Den 22sten Junij begon ons
leger zich op drie verschillende punten te vereenigen,
bij Leguenkory, Briguelin en Nieury. In den nacht van
den 21sten op den 22sten werd een afdeeling der onzen,
die tusschen Nieury en Dondalk te ver was voortgerukt,
-ocr page 22-
14
geslagen, eenige officieren sneuvelden van weerszijden,
onder anderen de vijandelijke bevelhebber, en twee van
onzen kant en een gevangenes slechts acht of tien sol-
daten of ruiters verreisden naar de andere wereld, zon-
der verlof wel te verstaan. Dit kleine avontuur gaf den
Jakobieten grooten overmoed, maar zij wisten dien niet
staande te houden. Den 25sten kwam de legerafdeeling,
die met den Koning was, van Briquelin zich met de onze
te Nieury vereenigen, welke door den graaf van Solms
gekommandeerd werd. Den 26sten marcheerden wij inaar
Dondalk met den koning, terwijl de hertog van Schom-
berg een andere afdeeling naar de overzijde der rivier
leidde, om den vijand van twee kanten aan te tasten;
maar wij vonden slechts het nest. Den 27sten vereenig-
den wij ons allen achter Dondalk, dienzelfden dag ging
men Hardy verkennen, waar wij niemand vonden, zoo-
dat, niets zich tegen onzen togt verzettende, wij dien
vervolgden en den 30sten aan de rivier, bij Drogheda
kwamen kampeeren. De vijanden hadden aan de over-
kant al hun strijdkrachten vereenigd en toonden geen
groote vrees, echter kwamen zij uit beleefdheid onder
de wapens, en begroetten ons uit een menigte van stuk-
ken. Wij van onze zijde waren niet onwellevend en be-
antwoordden hunne vriendelijkheid dubbelvoudig: maar
een hunner kogels, helaas! mijn hand beeft terwijl ik
het neerschrijf, trof onzen koning aan den regterschou-
der, nam op die plaats het justaucorps en hemd weg,
en veroorzaakte een ligte kwetsuur, welke echter, Gode
zij dank, geene nadeelige gevolgen had en hem niet ver-
hinderde te handelen, zeodat hij vrij kwam met van
-ocr page 23-
15
kleeding te veranderen. De volgende morgen ging voorbij
met het wisselen van kanonschoten. Des avonds kregen
wij bevel om met het aanbreken van den dag slagvaar-
dig te zijn. Den lsten Julij bereidde een elk zich dan
reeds vroegtijdig tot den strijd en tegen zes ure waren
wij in bataille gesteld. Intnsschen braken de vijanden
hun tenten op, en handelden als lieden die aan den af-
togt denken, maar dit was hun bedoeling niet, zij had-
den lnst om ons tot den overtogt der rivier uit te lok-
ken, en lieten troepen defileeren aan geene zijde van
kleine hoogten, waarvan de achterkant voor ons verbor-
gen bleef, en bezetten eenige huizen en eenige verschan-
singen digt bij den oever. Toen het tegen negen ure eb
was begonnen wij op te rukken. De drie batillons hol-
landsche gardes, gevolgd door ons regiment, dat van
Cambon en van Caillemotte, deden den eersten aanval op
een goede mijl afstands van Drogheda. Bij de passage
der huizen, welke door de Hollanders na eenigen weder-
stand genomen werden, rukten de fransche regimenten
met zulk een drift tegen de verschansingen op, dat dit
eenige verwarring verwekte, en oorzaak was dat een es-
kadron geheel door een ander voortdrong, hetgeen het
onze was. Er werden veel officieren en soldaten gedood
en gewond, maar zeer weinig Jakobieten bragten er de
tijding van over, want bijna allen kwamen er bij om,
daar men hen niet spoedig genoeg assisteerde? een vij-
andelijk bataillon rukte wel tegen de regter flank der
gardes op, maar het werd daar duchtig ontvangen door
hot regiment van Nassau, en het tweede bataillon. Voor
ons front kwam een sterk eskadron, gevolgd door twee
-ocr page 24-
16
bataillons, wien geen gelukkiger lot trof; het eskadron
trachtte tusschen de gardes en ons door te trekken, maar
na even met de gardes in aanraking te zijn geweest en
van ons vnnr geproefd te hebben, retireerden velen naar
de twee bataillons; de anderen gingen onze linkerflank,
niettegenstaande haar vuur, voorbij tot aan de rivier,
willende daarna de regter passeren, maar te vergeefs;
zij sneuvelden allen; en dien wij op dien stond verloren
was de hertog van Schomberg, welke door een musket-
kogel in den hals en drie sabelhouwen gedood werd.
Tegelijk verschenen twee fransche bataillons, die zich
bij de twee andere voegden, maar ziende dat onze ge-
heele armee in bataille de rivier op onzen linkervleugel
overtrok, weken zij terug. Koning Jakobus vernomen
hebbende dat de graaf Mesnard met het aanbreken van
den dag de rivier op onzen regtervleugel gepasseerd, en
met een groot gedeelte zijner kavallerie in aantogt was
om zijn leger in den rug te vallen, dacht ook slechts
aan den aftogt, welke in goede orde bewerkstelligd
werd, niettegenstaande de pogingen die wij deden om
zulks te beletten. Eindelijk trokken zij langzamerhand
af, en wij volgden hen evenzoo, maar zonder hen in te
halen; daarna was het alleen de kavallerie die de verdere
eer van den dag inoogstte. De graaf Mesnard * kwam
in dien tusschentijd, na de wacht overrompeld te heb-
ben, die zijn overtogt moest beletten, en viel aan op
een fransch bataillon „dont il fit mmrtre" Maar alles
wel nagerekend, hebben de vijanden niet meer dan twaalf
i De zoon van den gesneuvelden hertog van Schomberg.
-ocr page 25-
17
honderd en wij tusschen de drie en vier honderd man
verloren. Al hnn bagaadje werd geplunderd. Koning
Jacobns kwam dienzelfden avond te Dublin aan, en ver-
trok den volgenden dag met een menigte pausgezinden
die hem volgden.
Twee of drie dagen later verliet hij Waterfort, en naar
alle waarschijnlijkheid is hij nu reeds te St. Germainen
Laye aangekomen, om aan koning Lodewijk berigt te ge-
ven van den moed van onzen monarch, die den 6<*en Julij
zijn intrede in Dublin deed. Onze Brigade werd den dag
na den slag naar Drogheda gezonden om de stad te be-
legeren, Vele vlugtelingen hadden er de wijk gezocht,
en omdat er groote magazijnen waren had zij garnizoen
in gekregen, hetwelk zich terstond overgaf, daar onze
koning den goeverneur had doen aanzeggen, dat zoo hij
wachtte tot het eerste kanonschot, alles over de kling
zou gejaagd worden. Het was een bedroevend schouw-
spel dat garnizoen te zien; er bevonden zich daar bijna
evenveel vrouwen en kinderen als soldaten, erger dan
Bohemers. Zij waren omtrent vijftienhonderd man sterk,
waaronder men verscheiden fransche officieren aantrof,
die wel liever ergens anders hadden willen zijn; allen met
de wapens van Lodewijk XIV. Gedurende het gevecht was
onze koning overal, en waagde zich dikwijls verder dan
men wilde; maar zijn grootmoedig hart dreef hem aan,
want hij wilde den raad niet volgen, van hen die hem
trachtten terug te houden, zoodat hij verscheiden malen
in levensgevaar verkeerde, meer dan iemand van zijn
leger; maar dien God bewaart, is wel bewaard.
Later gaven Waterfort en Dungannon zich aan hem
3
-ocr page 26-
18
over, en eindelijk zijn wij nn geavanceerd, heden tot
digt bij Cassel, waarna wij den weg zullen inslaan naar
Limery. De koning begaf zich van Carick naar Engeland,
maar te Dublin goede tijding bekomen hebbende, kwam
hij terug, en moet, zooals men ons verzekert, den 4den
hier aankomen. Voor zijn vertrek liet hij aan de fran-
sche officieren zeggen, dat zoo er waren die in Piémont
onder den hertog van Savoyen wilden dienst nemen, hem
zulks welgevallig was. Velen hebben die partij gekozen,
en ik onder anderen, die ziende dat hier niet veelmeer
was uit te rigten, voor de belangen van koning Willem
of voor de mijne, meende niet beter te kunnen doen dan
de wapens op te vatten tegen onze gemeenschappelijke
vijanden. Indien de reis geschiedt gelijk ik hoop, dan
zal ik de vreugde, de eer en het genoegen hebben van
u, mijn waarde heer! bij mijn doorreize te zien, en een
deel der personen die ik de grootste achting der wereld
toedraag (zonder hyperbool gesproken) want, wat er ook
gebeuren moge, nimmer zal ik Utrecht kunnen vergeten,
en nog veel minder „quelques Ulregoises;" maar waartoe
kan mij dit dienen dan om mij voor niet verdrietig te
maken; indien de wijn hier goedkoop te krijgen was,
zou ik nu en dan die herinneringen kunnen verbannen;
maar dertig stuivers de flesch, en zes maanden soldij
die men mij schuldig is, zijn oorzaak dat ik water moet
drinken, daar ik volstrekt niet van houd. Wegens de
bijzondere achting, welke ik uwe geheele familie toe-
draag, had ik wel wat meer bijzonderheden omtrent hen
willen vernemen, dan de algemeenheden, die gij mij
mededeelt; ik bid udus, zoo gij aan mij denkt en schrijft,
-ocr page 27-
19
té specificeren, wat betreft mevrouw uwe moeder, me-
jufvrouwen Anna, Adrienne, Johanna en Cornelia van
Rijnestijn, uwe zusters, wier zeer gehoorzame en onder-
danige dienaar ik ben; geef haar daar de verzekering
van, bid ik u, en dat ik haar ten toppunt wensch te
zien van alle goed, vreugde en eer, en u ook mijnheer!
dien ik beschouw als den besten mijner vrienden. Het-
zelfde wensch ik mijnheer uwen broeder toe en dat zijn
ligchaam onwondbaar moge wezen. Ik geef hem hier de
verzekering mijner gehoorzame vriendschap en ben zeer
verheugd, dat God hem heeft behoed; zoo mede aan de
heeren van Weede, Rossum, boekhorst en onzen „aimé
et fédl
Mr. Ruysch," wien ik geheel ben toegedaan. Ik
beklaag zeer zijn kolonel den heer van Warfuzée, maar
het is beter dat hij zij in het rijk der Gallen dan in dat
der Mollen, en ik hoop dat hij er vroeg of laat uit moge
wederkeeren. \' Ik ben er de dames Ruysch en u zeer
verpligt voor, dat gij wel op mijne gezondheid hebt
willen drinken; ik geloof zelfs dat dit mij zoo goed op
de been heeft gehouden, want, Gode zij dank, heb ik,
nadat ik u zag geen ziekte gehad nog eenige wond be-
komen? blijf dus op die wijze medicijnen voor mij ne-
men en bid de dames ook zoo te doen. Ik vind niet dat
gij u over niemand te wereld te beklagen hebt, daar gij
mij niet meldt dat gij u in den heiligen band bevindt;
hoe is het mogelijk dat gij zulk een moeijelijke plaats
als Ostende aantast. Ik kan u daarin volstrekt niet
, Wagenaar vermeldt dat liet lang heeft geduurd eer de krijgs-
gevangenen uitgewisseld werden, en dat eindelijk Jakob Tan Wasse-
naar hiertoe naar Bouillon is afgezonden.
-ocr page 28-
20
raden, maar ik weet wel wat ik doen zous enfin! chacun
fait a sa guise.
Verzeker als het u belieft deze dames
van mijn zeer nederige gehoorzaamheid. Ik ben volstrekt
niet bang voor de dreigementen die gij mij maakt nit
naam der ondste. Vergeet niet, mijnheer! den graaf
noch de gravin van St. Paul, evenmin als de dames Peyt,
en betuig haar mijne deelneming over den dood van me-
vrouw Lacoste en mejufvrouw Cornelia, zoowel als over
het huwelijk van de schoone Anthonia. Gij spreekt daar
in het geheel niet van. In waarheid, gij moest zulke
belangrijke omstandigheden niet vergeten. Ik beveel u
wel zeer den heer Cabillau aan, dien ik u verzoek mijne
komplimenten te maken. Mijnheer Rapin groet u, ook
hem, zoowel als St. Maurice, Blansac, Gastine, St. Phi-
libert en allen die de eer hebben van u te kennen.
Mijn vriendelijke groete aan de heeren en dames van Teil
en mejufvrouw haar bloedverwante. Ik weet niet of ik
er een of eene vergeet, gij zult dit goed maken als het
u belieft en mij geen onaangenaamheden berokkenen.
Zoo gij mijn belangen ter harte naamt, zoudt gij mijn
brieven niet aan iedereen laten zien. Zij zijn op eene
wijze gesteld die mij niet tot eere zal verstrekken, daar
hun stijl alles behalve die is van Voiture. Maar een
krijgsman kan niet sierlijk schrijven, en ik tracht daar
ook niet naar, maar wel mijn vrienden lief te hebben,
te drinken en te lagchen, mijn vorst en mijn beminde
te dienen als een waar Troebatloer, indien zij van hun
kant niet nalaten mij daarvoor te beloonen, want ik
houd er niet van iets voor niets te doen; echter is mij
dit dikwijls overgekomen, maar ik troost mij met de
-ocr page 29-
21
hoop dat dit niet meer zal gebeuren, of althans dat ik
het zal kunnen beletten, want soms zijn er omstan-
digheden die men niet kan dwingen. Mijnheer de
Chaverné groet u. Hij is luitenant-kolonel bij het regi-
ment van Caillemotte, nu Bercastel genoemd, want de
arme heer de la Caillemotte sneuvelde bij de passage
van de rivier bij Drogheda. Van uw kennissen is er
niemand gebleven. Vicouse, de kommandeur, heeft er
zeven of acht niet doodelijke wonden gekregen, zoowel
als Loires, die een stoot in de zijde bekwam. Terwijl
ik dezen brief schrijf komt er een lijfwacht van Jakobus
die verzekert dat de Franschen Limmerick hebben ver-
laten en naar Gallouè\' aftrekken, vanwaar zij zicheerst-
daags denken in te schepen. Indien dit zoo is, zal hier
de oorlog spoedig geëindigd zijn. Doch ik bemerkte niet
dat het papier mij gaat ontbreken. Ik vind er zooveel
vermaak in mij met u te onderhouden, dat ik er niet
aan denk dat de post gaat vertrekken en ik hier alleen
nog maar plaats heb om u te zeggen dat ik ben uw zeer
nederige en gehoorzame dienaar
LA DAUIÉRE.
Van binnen, op de drie plooijen van den omslag, stond:
Indien gij mij de eer en het genoegen wilt doen van
mij te schrijven, gelijk ik u bid te doen, beiioeft gij
slechts op den brief te zetten; „AanlaDanière, kapitein
bij het fransche regiment van den Brigade-kommandant
-ocr page 30-
22
la Mélonnière, bij de armee in Ierland." Ik geef u geen
beschrijving van dit land, het is een ware beerenkuil»
men ziet er enkele welgemaakte lieden, maar zelden.
Het land is zeer woest, vol van bergen, zonder bos-
schen, enz.
Ach! ik zou daar mijn beste vrienden nog gaan ver-
geten. Mejufvrouw Cornelia van Weede en mijnheer haar
broeder, den Magistraat. Bied hun, bid ik u, mijn dien-
sten aan. Ik wensch u allen mogelijken voorspoed toe,
mijn waarde heer! en smeek u uw vrienden niette ver-
geten.
Daar ik papier te kort kwam vond ik geen plaats voor
de namen van mevrouw van Heemstede, aan wie ik n
verzoek, uit mijn naam, alles goeds toe te wenschen>
en de verzekering te geven van mijn eerbied, zoowel
als aan de jonge dames van Amerom. God neme u allen
in zijne hoede! Vaarwel!
La Salie groet u.
LA DAÜIÉRE.
-ocr page 31-
WILLEM III.
Zoekende naar eene onbereikbare volmaaktheid, ziet
men de volken, nn eens de éénhoofdige, dan weder de
veelhoofdige Regering verkiezen. Natuur en Rede schij-
nen de eerste aanteprijzen. Bij een zwerm insecten of
een kndde dieren, over een troep jongens of een bende
mannen, zoowel in de kleinste werkplaats, als in de
uitgebreidste fabriek, op een houtvlot en op een stoom-
schip, — is slechts één aan \'t hoofd. Eenhoofdige rege-
ring bij erfopvolging heeft nog, behalven het wegnemen
van aanleiding tot onlusten, voor, dat de aanstaande
vorst, van kindsbeen af, de moeijelijke kunst om te re-
geren leert, waardoor een man van middelmatige vermo-
gens een beter bestuurder wordt, dan dit een rijkbe-
gaafde geest, plotseling in dien toestand verplaatst, zijn
kan. Het beheer eens konings, wiens magt door eene
wijze constitutie begrensd, doch niet verlamd, wordt,
waarborgt minder dier stremmende wijfelingen, zoo ver-
derfelijk voor een staat, inwendig en naar buiten. De
onderlinge gehechtheid van vorst en volk, deze magtige
band eener nationaliteit, bestaat niet bij een veelhoof-
dig gezag. Partij en persoonlijke invloeden, kuiperijen
van magtige rijken, overwigt van bedriegelijke weispre-
-ocr page 32-
24
kendheid, dat alles is van minder onmiddelijken en ge-
vaarlijken invloed. En bij de dienaren van een goed
Vorst vindt men een kraclit, die wonderen verrigt, en
door geld noch wet verkregen wordt, het dévouëment.
Willem III, toonbeeld der koningen, droeg de zware
koningskroon waardiglijk, tot het einde toe, en stierf
gelijk hij geleefd had, bezorgd voor het welzijn van zijn
onderdanen, gesterkt door zijn godsdienstige overtuigin-
gen, gesteund door de liefdevolle toewijding zijner om-
geving.
Het is alsof die twee regeerders van Engeland en
Frankrijk, Willem en Lodewijk, tot een les voor de na-
komelingschap, tegenover elkaar geplaatst zijn. Bij den
een was alles degelijkheid — bij den ander veel, schijn;
de een zocht het heil van zijn volk — de ander glorie;
Willem leidde — Lodewijk werd geleid; de eerste zag
met eigen oogen — de tweede door die van eerzuchtige
staatsdienaren en vrouwen.
Toen ik in Macaulaij\'s werk voor het eerst de beschrij-
vingvan Willems uiteinde las, gevoelde ik in mijn oogen
de gelukkige tranen opwellen, die alleen het waarlijk
goede en edele aan ons gemoed ontlokt. Ik vertaalde
dat treffende hoofdstuk, opdat zij die deze bladen we!
van mij wilden aannemen, ook hun, wien de taal van
den Engelschen geschiedschrijver niet eigen is, de hart-
verheffende schildering kenbaar mogen maken.
December 1869.
-ocr page 33-
»
De dagen van den Grooten Koning waren geteld. Her-
haaldelijk overvielen hem hoofdpijn en koortshuiverin-
gen. Hij reed nog te paard, en ging zelfs ter jagt 5
maar hij had niet meer die vaste honding en dat vol-
maakt beheer over den tengel, waarvoor hij vroeger zoo
beroemd was. Steeds vervnlde hem de zorg voor de
toekomst. De kinderlijke eerbied en hartelijke toegene-
genheid van Albemarie \' waren hem altijd een levensbe-
hoefte geweest. Maar \'t was van het hoogste belang dat
Heinsius volkomen ingelicht werd, èn omtrent het geheele
plan van den aanstaanden veldtogt, èn omtrent den toe-
stand der nitrnstingen. Albemarie was in allen deele
bekend met des konings inzigten omtrent deze zaken.
Hij werd daarom naar den Haag gezonden. Heinsius leed
ter dier tijde aan eene ongesteldheid, welke inderdaad een
kleinigheid was, vergeleken bij de ziekten die Willem
ondermijnden. Doch in de natuur van Willem was niets
dier zelfzucht, welke maar al te zeer het gebrek is van
hen die lijden. Den twintigsten Februarij zond hij een
brief aan Heinsius waarin hij zelfs niet zinspeelt op zijn
1 (ArnoM van KeppeL)
4
-ocr page 34-
26
eigen onpasselijkheid en kwellingen. „Ik ben," zeide*
hij, „ten niterste getroffen te vernemen dat uwe gezond-
heid nog niet geheel is hersteld. Dat het God moge be-
hagen u eene spoedige genezing te schenken. Ik ben
onveranderlijk uw goede vriend, Willem." Deze regelen
waren de laatste dier lange briefwisseling.
Den twintigsten Pebruarij reed Willem stapvoets op
zijn lievelingspaard, Sorrel genaamd, door het park van
Hampton-Court. Hij wilde het in galop zetten juist op
een plek waar een mol aan \'t graven was geweest. Sor-
rel struikelde over de molshoop en stortte op de kniën.
De koning viel en brak het sleutelbeen. Het been werd
gezet; en hij keerde naar Kensington terug in zijn
koets. Het schudden door de ongelijke wegen dier tijden
maakte het noodzakelijk de breuk op nieuw te hechten.
Voor een jong en sterk man zou zulk een ongeval een
kleinigheid zijn geweest. Maar het gestel van Willem
was niet in een toestand om zelfs den geringsten schok
te kunnen verdragen. Hij gevoelde dat zijn tijd kort
was, en het smartte hem, met een smart gelijk alleen
edele zielen gevoelen, te denken dat hij zijn werk slechts
half voltooid zoude achterlaten. Het was mogelijk dat
hij in het leven bleef tot dat een zijner plannen verwe-
zenlijkt werd. Hij had lang geweten dat de verhouding,
waarin Engeland en Schotland tot elkander stonden, op
zijn best genomen onzeker, en dikwijls onvriendschap-
pelijk was, en dat het te betwijfelen viel, of bij een
schatting van het Britsche vermogen, de hulpbronnen
van het kleiner land niet zouden moeten afgetrokken
worden van die van het grooter. Gebeurtenissen uit den
-ocr page 35-
27
laatsten tijd hadden onbetwijfelbaar bewezen, dat de
twee rijken, bij geen mogelijkheid, op nieuw een jaar
tot elkaar in denzelfden toestand konden blijven verkee-
ren, als in de vorige eeuw, en dat er tusschen hen
moest wezen of geheele vereeniging, of doodelijke vijand-
schap. Hnn vijandschap zoude vreesselijke rampen bren-
gen, niet slechts over henzelven, .maar over geheel de
beschaafde wereld. Hun vereeniging zoude de meeste
zekerheid geven voor beider welvaren, voor de rust van
het eiland, voor het juiste evenwigt van magt tusschen
de Europesche Staten en voor de vrijheden van allePro-
testantsche landen. Op den twintigsten Februarij hoor-
den de Gemeenten met ongedekten hoofde de laatste
boodschap aan, die Willem\'s handteekening droeg. Een
ongelukkig voorval, meldde hij hun, had hem genood-
zaakt schriftelijk eene mededeeling te doen, die hij hun
gaarne van den troon had gegeven. In het eerste jaar
zijner regering had hij zijn verlangen doen kennen om
eene vereeniging te zien daargesteld tusschen Engeland
en Schotland. Hij was er van overtuigd dat niets meer
kon strekken tot beider zekerheid en welvaren. Hij
zoude het in \'t bijzonder voor zichzelven een geluk ach-
ten, indien bij het einde zijner regering, eenig heilzaam
middel kon beraamd worden, om de twee rijken tot één
te maken; en hij beval op de meest ernstige wijze, deze
zaak ter overweging van de beide Huizen aan. Er werd
besloten dat de boodschap in overweging zoude genomen
worden, op Zaturdag den zevenden Maart.
Maar op den eersten Maart vertoonden zich ziektestof-
fen van een dreigendenaard aan des koningsknie. Den
-ocr page 36-
28
vierden Maart kreeg hij een aanval van koorts; op den
vijfden namen zijne krachten zeer af, en op den zes-
den werd hij alleen door hartversterkende middelen in
het leven gehonden. De Aèjuration-mt en een wet op de
geldmiddelen wachtten op zijne goedkeuring. Deze goed-
keuring gevoelde hij niet in staat te zullen zijn in per-
soon te geven. Hij beval derhalve dat er eene commis-
sie zoude worden beroepen tot zijne ondertekening. Zijn
hand was nu te zwak om de letters van zijn naam te
schrijven, en men bedacht een stempel te doen vervaar-
digen. Den zevenden Maart was de stempel gereed. De
Lord-zegelbewaarder en de klerken van het Parlement
kwamen, volgens het gebruik, om getuigen te zijn bij
de onderteekening der commissie. Doch zij werden eeni-
ge uren in de antichambre opgehouden, wijl hij in een
paroxijsme zijner ziekte verkeerde. Intusschen waren de
Huizen vergaderd. Het was Zaturdag, de dag waarop de
Gemeenten besloten hadden het voorstel der vereeniging
met Schotland in overweging te nemen. Maar van dit
onderwerp was geen sprake. Men wist dat de koning
nog slechts eenige nren te leven had; en bezorgd vroe-
gen de leden elkander af, of er waarschijnlijkheid was
dat de Abjuraüon- en üfoaey-wetten nog voor zijnoverlij-
den zouden afgehandeld worden. Na lang in afwachting
een( r boodschap vergaderd te zijn geweest, verschoven de
Gemeenten de zitting tot den namiddag. In dien tus-
schentijd was Willem genoeg tot zichzelven gekomen om
den stempel op het perkament te drukken, waarbij de
Commissie gemagtigd werd, om voor hem te handelen.
In den avond, terwijl de Huizen vergaderd waren, werden
-ocr page 37-
29
de Gemeenten ontboden voor het Hnig der Lords; men
las de boodschap; nam de Abjwation- en Jfaft-wetten
aan, en beide Hnizen scheidden om den volgenden dag
ten negen ure weder bijeen te komen. De volgendo
dag was een. Zondag. Doch er bleef weinig kans dat
Willem den nacht zonde doorleven, \'t Was van het
uiterste belang dat in den kortst mogelijken tijd na
zijn overlijden, de opvolger krachtens de Act of Succes-
don
door de rijksmagten werd gehuldigd en openlijk
als zoodanig in den raad geproclameerd: en de meest
strenge Phariseëer van de Maatschappij tot zedeverbete-
ring kon bezwaarlijk ontkennen, dat het regtmatig was
den staat te redden, zelfs op Sabbath.
Intusschen bleef de toestand des konings steeds verer-
geren. Albemarie was van den Haag te Kensington aan-
gckomen, afgemat door het snelle reizen. Zijn meester
bad hem vriendelijk eenige uren rust te nemen, cnont-
bood hem daarna ten einde zijn rapport te maken. Dit
rapport was in allen opzigte bevredigend. De Staten-
Generaal waren met den besten geest bezield; de troe-
pen en voorraadmagazijnen waren volmaakt in orde.
Alles was gereed tot een vroegtijdigen oorlog. Willem
ontving de mededeeling met de kalmte van een man
wiens werk is afgedaan. Omtrent zijn gevaar maakte
hij zich geen illusie. „Mijn einde," zeide hij, „nadert
snel." En zijn einde was zijn leven waardig. Zijn ver-
stand werd geen oogenblik beneveld. Zijn moed was te
meer te bewonderen, omdat hij niet verlangde te sterven.
Hij had nog kort te voren aan een van hen, die hij het
meest lief had, gezegd; „Gij weet dat ik den dood nim-
-ocr page 38-
30
mer vreesde; er zijn tijden geweest dat ik er naar zoude
gewenscht hebben; maar nn deze nieuwe, grootsche voor-
uitzigten voor mij geopend zijn, wenschte ik wel nog
een korten tijd te blijven." Geen weekheid, geen klag-
ten ontcierden het edel besluit van die edele loopbaan.
Den geneesheeren betuigde de koning minzaam zijn
dank. „Ik weet dat gij alles voor mij gedaan hebt,
wat ervaring en kunde voor mij konden doen; maar de
kwaal ligt buiten uw kunst; en ik onderwerp er mij
aan." Naar de woorden die hem soms ontvielen, scheen
het dat hij meermalen in den geest biddende was.
Burnet en Tenison bleven vele uren in de ziekenkamer.
Hij betuigde hun zijn vast geloof in de waarheid der
Christelijke godsdienst, en ontving het Sacrament uit
hun handen met diepen ernst. De antichambers waren
den geheelen nacht vervuld van Lords en Eaadsheeren.
Verscheiden hunner beval hij binnen te doen komen,
en hij spande zich in, om afscheid van hen te nemen
met eenige vriendelijke en hartelijke woorden. Onder
de Engelschen die tot voor zijn bed werden toegela-
ten waren Devonshire en Ormond. Maar er bevonden
zich onder deze menigte, die gevoelden, gelijk geen
Engelschman gevoelen konde, vrienden van zijn jeugd,
die hem trouw waren geweest, en voor wien hij trouw
was geweest, door alle lotsverwisselingen heen; die
hem met onkrenkbare gehechtheid gediend hadden,
toen zijne Secretarissen van Staat, zijn Lords der schat-
kamer en Admiraliteit hem verraadden; die nooit op
eenig oorlogsveld, of in een atmospheer, besmet met
walgelijke of doodelijke ziektestof, geaarzeld hadden om
-ocr page 39-
"
31
hun eigen leven te wagen tot behoud van het zijne, en
wier trouw hij, ten koste zijner eigen populariteit, ver-
golden had met de meest onbekrompen milddadigheid. Hij
verhief zijn zwakke stem om Ouwerkerke te danken
voor de liefdevolle en loijale diensten van dertig jaren.
Aan Albemarie gaf hij de sleutels van zijn kamer en
van zijn geheime laden. „Gij weet" zeide hij, „wat gij
er mede doen moet." Hij kon toen naauwlijks adem.
halen. „Kan dit" vroeg hij aan de geneesheeren „nog
lang duren?" Men zeide hem, dat het einde naderde.
Hij nam een hartsterkend middel in, en vroeg naar Beu-
tink. Deze waren de laatste woorden, die hij verstaan-
baar uitte. Bentink kwam onmiddelijk aan de zijde van
het bed, knielde neer, en hield zijn oor digt aan den
mond des konings. De lippen van den stervende bewo-
gen zich — maar niets kon gehoord worden. De koning
nam de hand van zijn oudsten vriend, en drukte die
teederlijk aan zijn hart. In dat oogenblik, het lijdt
geen twijfel, was alles wat een ligte, voorbijgaande
schaduw had geworpen over hun lange en zuivere vriend -
schap, vergeten. Het was nu tusschen zeven en acht
uur in den morgen. Hij sloot zijn oogen, en hijgde
naar lucht. De bisschoppen knielden en lazen het gebed
der stervenden. Toen het eindigde, was Willem niet meer.
Terwijl zijn stoffelijk overschot werd afgelegd, bevond
men dat hij op de bloote borst een klein stuk zwart
zijden lint droeg. De Lords, met de bewaking belast,
bevalen dit weg te nemen. Het bevatte een gouden
ring en een haarlok van Maria.