-ocr page 1-
.>*
PRIMULA\'S.
D I C H ï P K O E V E N
VAN DEN \'T lENT
17»
DEVENTER,f
J. DE LANGE.
1871.
er ¥ ^
-ocr page 2-
vam 12851
De tyd en heeft noyt weghgenomen
d
re
P
3
ia
3
iedereen
y^^^$L~^WB&k.
;t voor
JÉF H- e\'^
i
HTmoltzer
hun di
xil\\ Sx libris.
inckt
X)
C
n
■y.
n
O
rf-
U33JJ3AO llflZ Xz }EpT?U }Ui;y\\\\
-ocr page 3-
A06000030557544B
in
IV
m
o
-ocr page 4-
1
-ocr page 5-
2-/L
PRIMULA\'S.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
PRIMULA\'S.
DICHTPROEVEN
VAN DEN STUDENT
PRATO
^«itei^
DEVENTER,
J. DE LANGE.
1871.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
L. S.
Of deze eerstelingen zullen gevolgd worden door
andere dichten, zal grootendeels afhangen van het
oordeel en den raad der reeensenten.
Haarl. Oct. 1869.
PRATO......
-ocr page 10-
-ocr page 11-
MIJN WENSCH.
\'k Wil werken — denken, flink en vrij,
Want — zonder dat is \'t leven niemendal;
\'k Wil lievend leven, stil en blij,
Want — liefde kroont het al.
\'k Wil kranzen vlechten om mijn haard
Van vrienden vol vernuft en {jeest,
Zoo wordt mijn huis een bloemengaard,
Elke avond wordt een feest.
\'k Wil hebben e\'énen boezemvrind,
Die \'t ernstig met mij meent,
Die, lach ik, v rooi ijk is gezind,
Die, ween ik, medeweent.
-ocr page 12-
8
HUN WENSCH.
Een smaaklijk maal en zoete kout
Zij eiken dag mijn deel;
Waar d\'eenvoud zijnen zetel houdt,
Daar is de eisch niet veel.
De nacht geef mij een kalme rust,
Een altijd lieve hruid.
Die \'s morgens vaak mij wakker kust.
En \'t oog mij kussend sluit.
Zegt, vrienden! is voor zulk een leven
Wel honderd jaar te lang? —
Wordt eenmaal Guna mij gegeven ,
Vervuld is heel mijn zang.
1867.
(Gedeeltelijk gedachten van Burger.)
-ocr page 13-
K U S J E N S.
Wel weet ik mij een krans te winden
Uit bloemen door mij zelf {jeplukt,
Wel ook liet juiste woord te vinden .
\'t Zij ik bedroefd ben of verrukt.
Zoo lang ik lieer ben van mijn zinnen.
Zoo lang ik weet wat mij vermaakt,
Daalt hemeltaal mij \'t harte binnen,
Heeft nooit mijn tong den dienst gestaakt.
Maar in den heil\'gen gloed van kusjens,
Die hemelgave van het lot,
Als ik voldoe mijn hartelustjens
Aan \'t zaligst en het grootst genot;
-ocr page 14-
10
rusjfhs.
Dan falen aan mijn lied de tonen,
Gelijk den nachtegaal de slag;
Wijl wel de niensch het hoogste schoone
Genieten, maar niet zingen mag.
Wie kan de heldre zontie malen
In vollen gloed, bij middaglicht?
Wie kan haar zien met hare stralen
Van aangezicht tot aangezicht?
(Naar F. BonEHSTEDT.)
1866.
-ocr page 15-
L E N T E-M O R G E N L I E D.
\'t Is morgen, \'t is morgen,
De zonne weer stijgt,
En Zephyr, de zwoele,
Nog zachtekens hijgt,
\'t Is morgen, \'t is morgen,
Mijn liedeken stijgt,
Geen stemme, geen Iuite
Is er, die zwijgt.
Uit boonien en plassen
Welt vroolijk gejoel;
De lucht, die ik adem,
Is geurig en koel.
\'t Is morgen, \'t is morgen,
Als paar\'Ien glanzen
De dauwige dropkens,
In geurige kranzen.
-ocr page 16-
12
LEKTK-M0110EM.IKD.
\'t Is morgen, \'t is lente,
\'t Is leven, dat \'k voel
Doorstroomen mijn ad\'ren;
Een zalig gevoel !
\'t Is lente daar buiten,
\'t Is lent\' ook hier binnen,
Vol lente en levensgloed
Zijn mijne zinnen.
De zonne schijnt buiten,
Maar ook in mijn hart,
Het tintelt van vreugde,
Het weet van geen smart.
1866.
-ocr page 17-
VERLANGEN NAAR VERVLOGEN DAGEN.
Gekomen is de Meye,
En struiken en hoornen Hoen,
Omglansde wolkenrijen
Langs \'s hemels tent zich spoên.
De nachtegalen zingen
In \'t friseh gekleurd plantsoen;
De witte lamm\'ren springen
In \'t malsch en jeugdig groen.
Ik kan noch zingen, noch springen,
Gewond lig ik in \'t gras;
\'k Zie gindsche heuvelklingen,
\'k Wensch droomend weer, wat was.
(Naar H. Heihe.)
1867.
-ocr page 18-
ONBESTEMD VERLANGEN.
Ik min eene bloeme, toch weet ik niet welke,
Dat doet mij smart.
Ik tuur in aller bloemen kelke,
En zoek een hart.
De bloemen geuren in schcmerschijne,
De nachtegaal slaat;
Ik zoek een hart dat, gloênd als \'t mijne,
Mijn harte verstaat.
De nachtegaal slaat, en vol smartv
Begrijp ik zijn zang;
Ons beiden is \'t zoo vreemd in \'t harte,
Zoo naar en bang.
1867.                                              (Naar H. Heime.)
-ocr page 19-
LEVENSVREUGD.
Mijn brood is \'t brood der bloejjende aarde .
Mijn brood is weelde en overvloed,
De bloesems van mijn lentegaarde ,
De frissche lucht, die sterkt en voedt.
DE GcjHMTDT.
AAN MIJNE VRIENDINNEN.
Bloemen, meisjens, lustwaranden,
Vog\'Ienzang en zoet gekweel
Blijv\', zelfs aan de verste stranden,
Overal mijn zalig deel.
Bloemen om mijn hoed te tooyen,
En mijn knoopsgat te voorzien,
Kleuren om mij heen te strooyen,
En mij geuren aan te bién.
-ocr page 20-
LEVENSVREUGD.
Meisjens om bij \'t uchtendblozen
Mêe te stoeycn <1oor liet veld,
Koontjens met een tint van rozen,
Oogjens daar een gloed uit welt.
Lustwaranden om te leven
Altijd vroolijk, altijd blij;
Donkre, lommerrijke dreven,
Vol van kleur en poèzij.
Vog Ienzang uit duizend kelen,
Smeltend tot. één barmony
Met het fluistren der abeelen,
Langs de blonde duinenrij.
Zoet gekweel en rozenlippen
Om, terwijl men rust in \'t gras,
Suikre kusjens van te nippen,
Half verscholen in \'t gewas.
-ocr page 21-
LEVENSVBEL\'OD.
Zegt mij, wat ontbreekt aan \'t leven
Om te zijn bet /.aliysi (joed,
Als ile (joon zoo alles geven,
In den rijksten overvloed.
1868.
8
-ocr page 22-
P A N P H I L I E.
De vlinder op de roos verliefd,
Omfladdert haar duizendmaal;
Hem zelf echter omfladdert wéér
Een minnende zonnestraal.
Wie is de liefste van de roos?
Zou bij ook » nachtegaal*1 heeten?
Of is \'t de zwijgende avondstar?
O! kon ik dat toch weten.
Ik ken der rooze liefste niet;
Vlinder, roos en zonnestraal!
Ik min u echter al te zaam ,
Avondster en nachtegaal!
1867.                                          (Naar II. Heime.)
-ocr page 23-
MEILIED EENS BEDRUKTEN.
Weinig heb ik ondervonden
Van den lieven lentetijd,
Al die vreugd en lieflijkheid
Heeft tot mij geen weg gevonden.
Ach! wat doet een hart daarbij.
Dat zich zoo verslagen voelt,
Nu gevoel ik eerst de Mei,
Nu de storm in \'t bloempjen woelt.
(Naar L. Ublahd.)
1866.
-ocr page 24-
M IJ N L I K I).
Ziu<> ik een lied, dan huppelt «lij
De rij der jonge selioonen,
Want parelen gesnoerd aan /.ij
Zijn mijner woorden toonen.
Ook geuren walmen uit mijn lied,
Al> Eden\'s hol\' slechts baarde,
Kn als iiiij thans dees bloemkrans biedt
Oie mij mijn meisjen gaarde.
Verbaas 11 niet, dat mijne mond
Slechts rept van schoone dingen;
O! laat de wijsheid hier in hond
Met jonglingsdwaasheid zingen.
-ocr page 25-
MIJR LIED.                                                        21
Weet gij wie mij die wijsheid gaf?
Zij kwam uit goede oorden.
Ik las z\' uit hare oogen af
En hulde ze in woorden.
Geen wonder, dat zoo weeldevol
V klinken mijne zangen.
Dat toch, waardoor mijn lied zoo zwol,
Is \'t vuur van sehoone wangen.
I)e schoonen zijn, Dtfhemschid (*) gelijk.
Een bron van openbaring,
Die mij ontsluit een tooverrijk
Van wijsheid en ervaring.
En zegt, weerklinkt niet mijn gezang
Van wondervolle toonen,
En is niet van mijn lied de jjanjj
Ligl als de gang der sehoonen?
186t>.
                                            (Naar F. BonENSTEnT.)
(*J De naam van tenen beker op welks bodem alle geheimen der
aarde geopenbaard waren , aldus genaamd naar een oud-persische
koning Dshein.
-ocr page 26-
HET BESLUI T.
Zij komt langs deze stille dreven,
Ik waag het nu met koenen moed.
Wat! — zou ik beven voor het meisje,
Dat niemand eenij; leed ooit doet?
Elk een toch groet haai\' even gaarne;
Ik ga voorbij, en waag het nooit
Één blik slechts aan die bloem te wijden,
Die zich als voor mijn voet ontplooit.
De bloemen, die naar u zich buigen,
De vogels met hun fcestgezang.
Zij durven liefde u verklaren,
Waarom is \'t mij alleen zoo bang?
-ocr page 27-
23
HUT BESLriT.
\'k Heb wel in lange winternachten
Der starren mijnen nood geklaagd.
Maar jegens u, dat schoon gesternte,
Heb ik geen enkel woord gewaagd.
Hier onder \'t groen zet ik mij neder,
Hier komt zij dagelijks voorbij;
Dan wil ik spreken of\' ik droome,
Als ging zij blozend aan mijn zij.
Ik zal — maar, wacht! — wie nadert ginder?
Zij komt! zij komt! — waar berg ik mij!?
Ik zal mij tusschen \'t hout verschuilen,
Dan gaat zij strijklings mij voorbij.
1864.                                                (Naar L. Uhlanb.)
-ocr page 28-
LI E F D E K L A C H T.
Toen ik laatst bij Salamanca
Vroeg in eenen lusthof was.
En bij \'t slaan der nachtegalen
Vlijtig in Homerus las;
» Hoe in sehitt\'rende gewaden
Helena ter tinne klom,
En zoo glansrijk zich vertoonde
Aart heel \'t senatorendorn,
Dat verstaanbaar deze en gene
Bromde in zijnen grijzen baard —
» Zulk een -mouw is schaars t\' aanschouwen,
» Zij is vast van goden aard"." —
En daarin mij ganseh verdiepte,
Wist ik niet wal mij geviel;
Door de bladen voer een windje.
Dat mij doordrong tot de .\'lel.
-ocr page 29-
UEFnEKI.ACHT.                                                   25
Aan mijn zijde, uit een venster.
Welk een wonder zag ik! — Ja! —
Daar in schitt\'rende gewaden
Stond een vrouw als Helena;
En een grijsaard aan haar zijde
Met zon\'n sehrikk\'lijk norseh ;;elaat,
Dat men zweren zou hij ware
Ken van Trojens hooien raad.
Doch ik zelf was een Aeheer,
Die nu sedert dezen da{;
Voor diezelfde schoone villa
Als een tweede Troje la;;.
Om het onverbloemd te zeggen:
Vele zomerweken lang
Ging ik daarheen eiken avond
Met een luite en met zang;
Klaagde op velerhande w\'ijze,
lloe mijn hart van liefde blonk.
Tot op \'t laatst uit \'t hooge venster
Ken zoet antwoord nederklonk.
Zulk een spel met woord en toonen
Speelden wij een half jaar.
En ook dit werd niet verhinderd
-ocr page 30-
20
L1EFDEKI.ACRT.
Wijl de oude een doove waar.
Stond hij al eens op van \'t leger,
Slaaploos, ijverzuchtig hang,
Dan toch bleef hem ons gekeuvel
Ongehoord als geestenzang.
Eenmaal, ach! — De nacht wan huijig,
Starloos, donker als het graf. —
Daalde op het gewone tceken
Niet een antwoord tot mij af.
Slechts een oud en tand\'loos vrouwtjen
Werd door mijne stem ontwaakt.
Slechts het oude vrouwtjen Echo
Had mijn klachten nagemaakt.
Mijne sehoone was verdwenen,
Leeg de kamer, leeg de zaal,
Leeg de bloemenrijke lusthof.
Woest was om mij berg en daal.
Ach! en nooit heb ik hervonden
Haar verblijf, noch haren stand,
Wijl zij, beiden te verzwijgen
Eenmaal zwoer met mond en hand.
Toen besloot ik haar te zoeken,
Hier en elders, op haar tocht;
-ocr page 31-
i>7
MFFDEKLACHT.
Den Homerus liet ik liggen.
Nu ik, als Ulysses, zocht,
\'k Nam de luite tot gezelle,
En voor ied\'ren zomcrhof,
En voor ieder tralievenster
Zing ik liedjens tot haar lof.
\'k Zing in stee en veld het liedjen,
Dat, in Salamanra\'s daal,
\'k lederen avond heb gezongen,
Mijner liefste tot signaal.
Maar, helaas! \'t verlangde antwoord
Klinkt niet weder tot mij neer,
En het oude vrouwtjen Echo
Bauwt mij na slechts, keer op keer.
(Naar L. Uhlamd.)
1865.
-ocr page 32-
O N B E Z O lt G I) H E I D.
Vul de bekers nu met wijn,
Sier de zalen nu met rozen,
Laat ons lustig minnekozen,
Tusschen rozen, onder wijn.
Gesierd niet eene lozenkroon,
Versmaden wij zelfs Gyges\' troon.
Het heden is ons,
wat vreezen wij toch.
Het lieden is ons,
wij hebben het nog.
Behand\'leu wij het heden wel,
\'t Verlaat ons wis dan minder snel.
Verban, verban dan werk en zorgen,
Want den Goón behoort hel morgen!
18G4.                                                                    (Naar Oowley.)
-ocr page 33-
AAN POLYGRAPHICUS.
Mijn vriend, \'k sta vaak verbaasd van al uw pcnnevruchten,
\'k Bewonder <la{; aan dag uiv productieven jjcest,
Maar wat mij echter ras verval van kracht doet duchten,
Is —- dat uw akker nooit goed is bemest geweest.
18(17.
-ocr page 34-
AAN N. IS.
Met uwe donkre oogjens
Ziet gij /ou lief mij an,
En \'t wordt zoo vreemd mij te moede,
Dat ik niet zingen kan.
Uw lieve donkre oo{jjens
Gedenk ik vaak met .smart,
En een zee van droeve gedachten
Golft dan wild door mijn hart.
(Naar H. Heihe.)
-ocr page 35-
LEVENSWIJSHEID.
Niet steeds het meest ervaren is
Hij die het oudst in jaren is,
En die het meest {jeleden heeft
Niet steeds de beste zeden heeft.
1866.
(Naar F. Bodenstrdt.)
-ocr page 36-
WAHLVE K W AND T SCHAF T.
Vergeeft* za! eene ruwe hand
Steeds naai- liet schoonc grijpen;
Men kan den eenen diamant
Slechts met den andren slijpen.
1866.                                                 (Naar F. Booenstedt.)
-ocr page 37-
VIOOLTJENS (•).
Viooltjens met uw paersche kleuren,
Uw blaadjens zachter dan fluweel,
Die \'s zomers steeds uw frissche geuren
Verspreidt door struiken en struweel.
Ik heb u lief mijn kleene bloemen,
Zoo vaak geplukt in Ilolland\'s tuin,
Uw eenvoud zal ik eeuwig roemen,
Veel liever dan des ceders kruin.
\'k Zag in uw kelk vaak traantjens glanzen
Van pas gevallen morgendauw
En \'t zachtste mos uw voet omkranzen,
Of Chloé\' zelf daar rusten wou.
(•) Ik htb hier \'t oog op de welriekende buschYiüoltjeni, Viola
adorata L.
3
-ocr page 38-
VtOOLTJENS.
\'t Zij ik u zag vóór \'t avondduister,
Als gloeijend goud in \'t westen glom,
Of als bij volle middagluister
Geen koeltjen rnischtc van rondsom,
Uw needrigheid was vrij van zorgen
Voor windvlaag en voor zonnebrand;
Gans veilig stondt g\' in \'t bosch verborgen
In stille scbauw, in \'t lauwe zand.
Wel gieten vaak de zonnestralen
Een lichtgloed in uw goudgeel hart,
Maar het verzengend middagpralen
Veroorzaakt u nooit felle smart.
Wanneer een knaap met ruwe hand
Naar bloemen zoekt en wild ze plukt,
Dan wordt door uw verscholen stand
Uw bloem niet van haar steel gerukt.
-ocr page 39-
VIOOLTJENS.                                                    35
De avondbloem met geele kleuren,
De klaproos met haar hellen gloed,
De muurbloem met haar zoete geuren
Zijn tooisels voor een mannenhoed.
\'t Viooltjen heeft daartoe geen waarde,
Dat wacht een teedre vrouwenhand,
Die \'t zachtkens opneemt van de aarde
En \'t op een maagdenboezem plant.
Viooltjens! met uw gouden harten
Ik heb u altijd lief gehad;
O! strooit, bij vreugden en bij smarten
Uw geuren op mijn levenspad.
18G9.
-ocr page 40-
IN HET ALBUM DKU VERLOOFDE
VAN EEN MIJ NEB VRIENDEN.
Wanneer ons jeugdig hoofd van dichterweelde dronken,
Het leven overpeinst of in de toekomst dringt,
Is \'t alles vaak azuur, bespat met gouden vonken,
Dees aard een bloemendal, waar \'t voglenheir steeds zingt.
\'t Is zoet en zalig, ja, dien droom der jeugd te droomen,
Als zelfs de wolk der smart nog purpren randen draagt,
Als zinkend d\' avondzon nog gloed spreidt op de stroomen
En ochtendgloor ons lokt zoo vaak het oosten daagt.
Zoolang een lentezon nog gloeit in \'t jolig harte,
Den bloemhof onzer ziel met frische tinten tooit,
Zoolang ook wordt door ons den hittren kelk der smarte
Nog niet gekend of wel.....met bloemen overstrooid.
-ocr page 41-
IN HET ALBUM.                                                   37
Maar ach, kort is die droom van \'t jong en dartel leven,
Verdoofd dra is die gloed, die, in het hart ontstaan,
Hel fonklend stralen schiet op menschen en op dreven,
Gelijk een kunstvuur glanst, maar ras ook is vergaan.
Daarom gelukkig hij, die hij dat lente-pralen
Een tweede vindt, die deelt in zijnen jonglingsdroom,
Die met hem, arm in arm, wil door dees lusthof dwalen
Meê spelevaren wil op \'s warelds gulden stroom.
Maar duhbel zalig, ja, wanneer hij \'t zengend branden
Van \'s levens middagzon, hij voor- en tegenspoed,
Als \'t vuur der passie taant, staag inniger die handen
Zijn saamgesnoerd en steeds wordt warmer het gemoed;
Dan wordt van \'s dichters woord de waarheid ondervonden:
Hij is de fiere eik, die staat door eigen kracht,
Zij, als de klimop, heeft zich om zijn stam gewonden
En heeft door haar gevoel zijn trots en ernst verzacht (*).
(*) Zie: TIN K1TI, de Schepping, f. 185
-ocr page 42-
38                                                   IN HET ALBUM.
Driewerf gelukkig zij aan wie het is gegeven,
Te toeven bij elkaar tot aan hun wintertijd,
Die, als zij bloem voor bloem voor hunnen voet zien sneven,
Zien hoe de najaarszon haar vale verwen spreidt,
Toch nauwer zijn vereend dan door het jeugdig vuur,
Dan nimmermeer naar half verwelkte bloesems grijpen,
Maar zalig met elkaar, in \'s levens avonduur,
Met een blijmoedig oog de vruchten kalm zien rijpen.
Geen rozig inkarnaat,
Geplengd op een gelaat,
Uit lelieblaan geweven;
Geen volle lokkenpracht,
Geen oog, dat licht bij nacht,
Geen vormen hoe vol leven;
Geen rijen elpenbeen,
Geen hand, hoe fijn en kleen,
Geen stand, hoe hoog verheven;
Geen gloeijend lipkoraal,
Geen stemme van metaal
Ooit dit geluk kan geven.
-ocr page 43-
1H HHT ALBUM.
Geen leest, hoe Her en slank,
Geen halsjen, donzig Mank,
Geen boezem van albast,
Geen grieksch profiel of neus,
Geen voetjen, dat, naar keus,
Elk poppeschoentjen past;
Geen schatten en geen goud,
Geen mond, die nectar dauwt,
Waar lachjens steeds om zweven; —
Ja, kon men heel dien schat
Van schoon, te saam gevat,
Aan ééne schoone geven,
Dan waar misschien zulk een Pandoor
Een bloem gelijk, die met Auroor
Ontluikt, om ook met haar te sneven.
Want ook de schoonste roos verbloeit,
Het lelie-blanke vel verschroeit,
En rimpelt met de jaren ;
Een enkle bloem\'slechts tart den tijd
En kan haar geur en sierlijkheid
Voortdurend frisch bewaren.
Die bloemen, die niet welken,
Maar uit wier schoone kelken
-ocr page 44-
40                                                   IN HET AUII\'M.
Staag opstijgt nectardauw-,
Zijn eenvoud en zachtaardigheid,
Verbonden met bescheidenheid,
Ware liefde, inn\'ge trouw.
» Vrij sta de eik voor stormen pal
En heff\' zijn kruin omhoog,
\'t Viooltjen bloeit in \'t luwe dal
En wacht een zoekend oog." (*)
Zoo dacht ook Gustaaf en hij zocht
En vond te Overschie
Het meisjen, sinds aan hem verknocht,
De lieve deerne, die
(\'J Het ecnige variatie naar een vers Tan Staring.
-ocr page 45-
IN IIF.T ALBUM.
Reeds vele maanden , jaren lang
Hem snoert aan hare zij,
Die met hem voor geen ontij bang,
Voorthuppelt rijk en blij.
Bij haar vond hij die deugdenkroon ,
Veel lauwerkranzen waard,
En kreeg nog ruimschoots ook zijn loon
Van \'t schoone dezer aard.
Een oog van \'t helderst hemelsblauw,
Een mondjcn met ivoor,
Een meiroos, bloeijend in de schauw
Der blonde haar-trezoor.
Ook zij, zij zocht geen leeuwenbaard ,
Geen knevels van een span,
Geen helzwart oog, voor niets vervaard
Dat tijgers temmen kan.
-ocr page 46-
12
IN HET ALBDM.
Zij zocht een helder, kalm gemoed,
Een niet zwaartillend hoofd,
En deeg\'lijkheid en mannenmoed,
Die door niets wordt gedooid.
Zij zocht, als een germaansche vrouw ,
Geen hoofsche courtoisie,
Maar huis\'lijkheid en duitsche trouw,
Die bron van poëzie.
Geen pralenj of fransche chique,
Maar wakkre levenslust,
Die met wat scherts en met muziek
De zorg in slape sust.
Zij zochten bei en ieder vond
In d\'ander \'t geen hij zocht,
En Ainor op dienzelfden stond
Eén hand om beiden vlocht.
-ocr page 47-
IH HET ALBUM.
Een ieder toch, die wat hij zoekt
Zichzelven is bewust,
Kan zeker zijn ■— zoo staat geboekt —
Te vinden \'t geen hem lust.
En daarom dan , — opdat mijn lied
nu sluite met een wensch,
En wijl ik zie dat u \'t geluk,
het reinste voor den mensch,
Het dubbel en driedubbel heil,
in d\'aanvang reeds genoemd,
Dat door zoo menig dichter reeds
als \'t hoogste werd geroemd,
Is weggelegd, — zoo wensch ik u
te blijven bij elkaar,
Totdat uw schedel draagt den tooi,
den tooi van \'t zilver haar.
-ocr page 48-
AAN N. N.
luque puellsri corpus candore rufcorem
Trnxer.it. baud aliler. quam cum supra atria velum
Candida purpureum ftimulalag inficit umbraa.
OVIDIUI, MKT1M. X. J8».
Waar \'t mij vergund een enkel tuütjen
te zaam\'len in mijn dichterhof,
Ik zong dan wis een snedig liedjen ,
dat overvloeide van uw lof,
Maar \'k kan zoo slecht een kransjen garen
van bloempjens in mijn hof geplukt,
Zoo zelden juiste woorden vinden ,
wanneer uw beeld mijn ziel verrukt,
\'t Was steeds bij d\'aanblik van uw vormen
bij \'t stralen van uw gcestvol oog,
Of lavagloed mijn stem deed smoren
en plots mijn hart gans overtoog.
Zoo zingt ook Philomeel in \'t duister,
als hij zijn popjen niet ontwaart,
-ocr page 49-
45
AAN N. N.
En zwijgt in volle middagklaarheid,
wanneer zijn oog steeds op haar staart.
Zoo is \'t ook mij, \'k kan zingen, dichten,
Zoo lang mijn oog uw beeld niet ziet,
Maar zie ik u, zelfs in verbeelding,
dan zinkt mijn moed eensklaps in \'t niet.
Wie kan in \'t vuur der zon ook turen
bij vollen gloed, bij middaglicht,
Wie kan er zien in hare stralen
met opgeheven aangezicht ? —
Zoo \'k zingen kon tot uwen lof,
Waar dan nog zou \'k de woorden borgen,
Ter schetsing van die rozentint,
frisch als de gloed der lente-morgen ?
Aan welke taal zou ik ontleenen
het woord voor zulk een fiere leest ?
Die — en die schijn kan niet bedriegen! —
hier \'t kleed is van een edlen geest.
Geen beeld, uit fijn albast gehouwen
door eens gevierden kunstnaars-hand ,
Kan ooit in schoon u overwinnen ;
geen vergelijking houdt hier stand.
-ocr page 50-
16
AAN s. >\\
\'t Is alles jeugd en kracht en schoonheid,
wat gij ons te aanschouwen geeft;
\'t Is of in u tot ée\'n versmolten,
het grieksch godinnenheir herleeft.
Maar, zacht! mijn lier, staak uw gezangen,
Gij werpt door uw verliefd gekweel
Een purpren gloed op schoone wangen,
Een loon uw zwakke klank te eêl.
O ! moog het lot mij weldra geven ,
Een stand en aanzien, rang en eer,
Ik leg het al met heilig beven
Dan smeekend aan uw voeten neer.
-ocr page 51-
M IJ N PORTRET.
Ik droomde vaak in vroeger dagen
Van roem en aanzien, invloed, macht,
En \'k wenschte op een zegenwagen
Mij zelven ten triomf gebracht.
Ik droomde dan hoe elk mij eeren
En mij zijn hulde brengen zou;
Hoe stijgend in de gloriespheeren
\'k Toch aller dienaar blijven wou.
Mij dacht dan zou in meen\'ge kamer
Mijn beeltnis prijken aan den wand,
Een denkbeeld voor mij aangenamer
Dan schatten van het ooster-strand.
-ocr page 52-
MUM PORTRET.
Ik zag de stift der lithographen
Reeds golvend voortgaan op den steen,
Of wel de kunst der photographen
Ontwerpen mijn portret, niet kleen.
Ja, \'k zag mijn beeltnis reeds omgeven
Door ebbenhouten, gulden lijst,
Mijn naam op veler lippen zweven,
En \'k hoor hoe men mijn werken prijst.
Maar nu \'k heb ingezien, hoe ook dit streven
Slechts \'t toppunt is der ijdelheid,
En roem de spil niet is van \'t leven ,
Maar liefde, recht en deeglijkheid.
Nu wensch ik nimmermeer mijn beeltnis
Te zien aan veler kamerwand ;
Geen lijst, hoe fraai, heeft meer beteeknis,
Geen hulde van het gansche land.
-ocr page 53-
MIJN PORTRET.                                            49
Die beeltenis moof; steeds mij resten,
Die \'k zie in haar zoo lieflijk oog;
Die lijst, de schoonste en de beste,
Die \'k van haar handjens vormen moojj.
1869.
4
-ocr page 54-
A A N i\\I IJ N E V RI END E N.
I.
Mijn zoetste feest — het was steeds waar de vrinden
Te samen zijn Lij scherts en kloeke taal,
Waar «arme vriendschap steeds de harten mogt verhinden
Bij \'t fonklen van den wijn in rein kristallen schaal;
Waar menigmaal, hij \'t ruischen van de snaren,
Wij met een tieren eed en forschen keeleklank
Beloofden dat, trots moeiten en gevaren,
Wij handlen zouden vrij en frank.
Wij strijden zouden voor het recht des onderdrukten,
De waarheid in ons schild, de liefde in ons hart,
Dat, wie er immer ook voor geld en eere hukten,
Elk onzer logen, lafheid tart.
Ja; dikwijls nog herdenk ik aan die dagen,
Die dagen zoo vol vuur en opgewondenheid,
Toen d\' een den ander vaak tot ridder heeft geslagen,
Tot veldheer aangesteld, in onzen edlen strijd.
-ocr page 55-
."it
AAN MIJNE vniENDEN.
En zij zijn niet vergeefs, al die onstuim\'ge uren,
Die uren vol genot en vol gcestdriftigheid,
De vrucht uit lien ontstaan zal d\' eeuwigheid verduren,
Zij leiden eenmaal ons ter ware onsterflijkheid.
Uit hen nog put de man, hij \'t loeijen der orkanen
Op \'s levens wereldzee, wanneer zijn hulk schier hreekt,
De kracht om door de golf een heilweg zich te banen,
Terwijl hij op \'t gebroed der ploerten zich dan wreekt. —
Gezegend blijven, ja, zooveel herinneringen
Van wetenschap en kunst, van vriendschap en van trouw,
Zij zullen dikwijls nog mijn harte binnen dringen,
En \'k zal dan juichen » geen berouw."
Gij, makkers! vrienden, bondgenooten,
Gij, strijders voor dezelfde zaak,
Gij allen, die zoo onverdroten,
Wat laag is steldet aan de kaak,
Ik min u nog, ik blijf u minnen,
En eeuwig aan ons vaan getrouw,
Beloof en zweer ik, bij mijn zinnen,
Aan \'t ware schoone trouw en houw.
Wij hebben nooit onz\' eer gezocht,
Waar zij niet was te vinden,
Wij waren, ja, aan d\'aard verknocht
-ocr page 56-
52
AAN MIJNE VRIENDEN.
Als ware aardschgezinden,
Wij zuchtten niet om zonde en schuld,
Maar hieven hoog den beker;
Geen plooijer, huichlaar werd geduld,
En wandeugd vond in ons een wreker.
Wij streden niet voor heiligheid en allerhande deugdjens,
Wèl kampten wij voor eerlijkheid, oprechtheid en geneugtjens.
Wij waren wel eens woest en druk of dronken,
Maar nooit heeft huichlanj ons in haar kolk gesleept,
Wij lagen nooit in dierlijkheid verzonken,
En hebben steeds met heldenmoed gedweept.
Ja! overal waar wij ook streden,
Daar deden wij \'t met klaar vizier,
Welk pad door ons ook werd betreden,
De » vrijheid" stond op onz\' banier.
Ver van ons, als een grimmig spooksel,
Een monster, door de hel gebraakt,
Stond kerklijkheid en altaarrooksel.
Hoe ook van spijt de priester blaakt,
Wij lachen met zijn roeste keten,
Waaraan het menschdom lag geklemd,
Hij dwingt niet meer ons vrij geweten:
In vrijheid is ons lied gestemd.
-ocr page 57-
AAN MIJNE VRIBKDEH.                                            53
Zij zullen mij, die jeugd\'ge uren,
Een leidstar zijn door \'t leven heen,
\'k Zal steeds mijn boot naar «waarheid" sturen,
En \'k weet, ik sta dan niet alleen.
Daar waar \'k bezwijk, zult gij mij schragen,
Mijn vrienden! met wie \'k heb gedweept,
\'t Herdenken aan die blijde dagen
Geeft kracht, die alles met zich sleept;
Maar \'t feesten in uw blijde rijen,
Mijn vrienden! neemt eenmaal een end,
\'t Zij ras, hetzij in later tijen,
Eens keert een elk naar eigen tent.
Maar dan ook zal die warmte nog en gloed ƒ
Die ons als knapen reeds zoo inniglijk vereende,
Die liefde tot \'t geen waar is, schoon en goed,
Die aller eigenzucht reeds in de kiem versteende,
Nog stralen uit ons huis door heel de maatschappij,
En aan den haard zoowel als in ons ambt\'lijk leven
Voer\' rondheid, recht en deugd alleen de heerschappij,
En \'t eenige geluk zal dartiend ons omzweven.
II.
Mijn liefste feest voortaan, is waar twee lieflijke oogen
Mij warmen door hun stralengloed,
-ocr page 58-
54
AAN MIJNE VRIENDEN.
En die van uit hun zwarte wenkbrauwboogen
Mijn hart verrukken steeds en kalmen mijn gemoed.
Mijn zoetste feest is waar heur slanke vormen
Mij zijn een beeld van haren englenaard,
Mij met een vloed van zaligheid bestormen,
Een zegen schier te groot voor de aard.
Mijn zoetste feest is als heur kleene handjen
Mijn hand drukt vol vertrouw lijkheid,
En \'k van heur rozenmond ontvang een pandjen,
Een pand van liefde en hartlijkheid.
1869.
-ocr page 59-
INHOUD.
Bladz.
MIJN WENSCII..............        7.
KUSJENS................        9.
LENTE-MORGENLIED............      11.
VERLANGEN NAAR VERVLOGEN DAGEN.......      13.
ONBESTEMD VERLANGEN...........     14.
levensvreugd. (Aan mijne vriendinnen.).....    15.
PANPHILIE...............     18.
MEILIED EENS BEDRUKTEN..........      19.
MIJN LIED...............     20.
HET BESLUIT..............     22.
LIEFDEKLACHT..............     24.
ONBEZORGDHEID.............     28.
AAN POLTGRAPH1CUS............     29.
AAN N. -V................     30.
LEVENSWIJSHEID.............     31.
-ocr page 60-
56
INHOUD.
BlaJz
WAHLVERWANDSCHAFT...........     32.
VIOOLTJENS...............     33.
IN HET ALBUM DER VERLOOFDE VAN EEN MIJNER VRIENDEN.     36.
AAN N. N................     44.
MIJN PORTRET..............     47.
AAN MIJNE VRIENDEN...........      50.
"V
-ocr page 61-
E R R A T A.
Blad/.. 21. i\'. 2 v. o. staat: •pereische", lees: »persiseh
» 23. r. 2 v. b. staat: »Der". lees: »Den".
» 35. i\'. i v. o. staat: • harten" lees: «harten,"
-ocr page 62-
Bij den Uitgever dezes verscheen:
PSEUDO-DEMETEIUS
DRAMA
MKT EKN VOOHBKBICIIT VAN
J.- H. ANKERSMIT, W.zn.