-ocr page 1-
*§s*-
8 <
DE MANNEN
OMZER
iiisiii stfÉii
(HOOFT)
( ten behoeve van Onderwijzers naar de beste bronnen bewerkt
DOOR
9
P
R I T O.
Prijs per Bundel ƒ2.70.
(zie achterzijde vav den omslag.)
DOKKUM. - J. KROMS I O\'T.
•Q&
-ocr page 2-
i^3
V\\nr\\ \\
De tyd en heeft noyt weghgenomen
u
r.
u
V

o
"O
o
I
Z
<
n
n
c
3
o
D
o
U33JJ3AO llflZ A.7. }>:pEU JUBM
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
;
/ts£-
9 s 9 /
: h
.
HOOFT
DE „GERAERDT VAN VELSEN/*
-ocr page 6-
-ocr page 7-
VOORBERICHT.
Met deze „bewerkingen" meen ik den onderwijzers een\'
kleinen dienst te bewijzen, voornamelijk hun, die zich
voor het hoofdonderwijzersexamen gereed maken. Mijn
arbeid draagt hoofdzakelijk een objectief karakter. Alleen
in de toelichting der gedichten heb ik hier en daar mijne
eigene meening gevolgd; overigens is deze uitgave de vrucht
van eene nauwgezette lezing der taal- en letterkundige
studiën enz. van Dr. M. de Vries , Dr. H. E. Moltzer,
Dr. W. G. Brul, Dr. W. J. A. Jonckbloet , Dr. Jan
ten Brink, Dr. Eelcoo Verwijs, Theod. Jorissen, Cs. Bus-
ken Huet, P. Leendertz Wz., G. Beleze, Otto van Leixner
en andere taal- en letterkundigen.
C.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
I.
PIETER CORNELISZOON HOOFT.
In den jare 1609 werd door Hollands Staten Pieter
Corneliszoon Hooft , de oudste , rijkste en meest :iristo-
cratische der Nederlandsche dichters van de 17de eeuw,
voorgedragen als Baljuw (1) over het Gooiland en Dros-
saard(l) van Muiden en Prins Maurits aarzelde niet den
zoon des Amsterdamschen burgemeesters, Cornelis Pieter-
sen Hooft, tot de voorzegde waardigheid te verheffen. P. G.
Hooft, geboren te Amsterdam in 1581 , zorgvuldig opge-
voed, reeds op den jeugdigen leeftijd van 16 jaren lid
van de Kamer „In Liefde Bloeijende," ontmoette al spoe-
tlig op zijn\' weg twee mannen , wier omgang een\' eigen-
aardigen invloed op zijn karakter en letterkundigen aanleg
uitoefende. Die twee mannen waren Spieghel en Roemer
Visscher , beide beminnaars der klassieken en voorstanders
van het humanisme (2).
Als zeventienjarig student ondernam Hooft met een
paar vrienden een reis over Frankryk naar Italië, in beide
landen, maar vooral in \'t vaderland van Michel-Angelo,
Rafaël en Tasso de gelegenheid aangrijpende zijnen geest
te verrijken met een\' schat van kundigheden. Vóór Hooft
zijne reize aanving, had hij reeds een klassiek treurspel (1)
Achilles en Polyxena geschreven, welk treurspel wel blij-
gaf van zijne geletterde opvoeding, doch naar vorm en
inhoud den scholier verraadde. In Hoofts dagen was
-ocr page 10-
6
Italië voor beeldhouwers , schilders en letterkundigen wat
in tijd van oorlog de veldheerstent voor het leger is.
Een jaar, nadat Hooft in \'t Vaderland teruggekeerd was,
in 1602, vergastte hij de Kamer „In Liefde Bloeijende"
op een herderspel (4) de Granida , eene vrucht van zijne
buitenlandsche reize. Nog vóór Hooft met de Granida voor
den dag kwam ; had hij een tweede mislukte tragedie,
Theseus en Ariadna opgesteld.
Toen Hooft in Italië vertoefde , had de Renaissance (5)
aldaar juist hare schoonste triomfen gevierd , wat echter
niet verhinderde , dat het dichterlijk genie van den jongen
student nog overvloedig stoffe vond om zich aan te goed
te doen. Hoewel Hooft de hernieuwde studie der La-
tijnsche dichters zeer op prijs stelde, leende hij het eerst
gehoor aan de schoone klanken van Guarinies Pastor Fido
(de getrouwe herder) en Tassoos Aminta, beide herder-
spelen. Den toon, niet den inhoud, getrouwelijk weer te
geven dier genoemde herderspelen, beoogde Hooft met
zijne Granida. Het herderspel wilde echter opNederland-
sclien bodem niet tieren ; de Granida, welke daarenboven
niet vrij te pleiten is van een\' voor \'t minst zonderlingen
inhoud, is dan ook het eerste en eenige herderspel door
Hooft ons nagelaten.
Voorloopig bleef Hooft zich te Amsterdam voorbereiden
voor zijne rechtsgeleerde studiën aan de Hoogeschool te
Leiden; toen en ook nog in de eerste jaren van zijn ver-
blijf te Leiden , waar hij in 1606 als student ingeschre-
ven werd, zich , wat de dichtkunst aangaat, slechts wij-
dendo aan de erotische dichtsoort. Wat hij ons in dit
genre heeft nagelaten , levert ons een vrij getrouw beeld
van zijn innerlijk bestaan tijdens zijn\' studententijd. Beur-
tolings verliefd en terneergebogen , dit laatste , als het
voorwerp zijner liefde hem ontviel, kwam hij eerstin 1608
tot rust, toen de schoone Christina van Erp zijne liefde
niet onbeantwoord liet en hem gespaard bleef.
Te midden zijner erotische ontboezemingen voltooide
-ocr page 11-
7
Hooft zijne juridische studiën en trad in 1609, het jaar
des Bestands , met een\' lofzang op Maurits ten Staatstoo-
neele, waar hem in hetzelfde jaar op het slot te Muiden,
eigendom van de Staten van Holland , een veilige burcht
aangewezen werd.
In \'t volgende jaar werd Christina van Erp, de talent-
volle dochter van een aanzienlijk Antwerpsch koopman
(sinds 1582 te Amsterdam gevestigd) Drostin van Muiden
en met die gewichtige gebeurtenis staakt Hooft, naar der
Vaadren trant , zijn erotische poëzie.
Ten gerieve der Oude Kamer hield hij zich nu bezig met
de vervaardiging van het treurspel de Geraerdt van Velsen,
dat èn wat vorm èn wat inhoud aangaat moeielijk den
toets eener gezonde critiek kan doorstaan. Niet alleen
nam Hooft in deze tragedie (waarschijnlijk in 1613 ge-
schreven) de allegoriën Twist en Geweldt, Trouw en
Onnozelheijdt op en herinnerde daardoor slechts al te zeer
aan een wansmakend verleden, maar ook is zijn hoofd-
persoon geen tragisch held, aangezien hij Graaf Floris
sneven laat tengevolge eener rechtvaardige wraak. Nog
meer. Bij den Geraerdt van Velsen moet opgemerkt wor-
den; dat Hooit, naar het voorbeeld der oude comici
en tragici, in dat treurspel zijne meening heeft willen
leggen over staatstoestanden. Floris is de tyran, de edelen
zijn de ware vaderlanders. Allerbelangrijkst is ook de
rol van een Gijsbert van Amstel, die niet wil, dat de
edelen op eigen hand zouden vermoorden maar dat Floris
voor de Staten van Holland gebracht zou worden.
De aanstoker tot den moord van Floris was de koning
van Engeland, wiens handlanger Jan van Kuik was.
Hooft stelt de geschiedenis heel anders voor. Hij doet
n.1. Floris voorkomen als een tyran. Hoofts meen ing
was, dat de edelen Floris niet vermoord, maar hem
aangeklaagd moesten hebben voor \'s lands Staten. Zijne
voorstelling van den Graaf is dan ook zeer verre van waar.
Hy noemt Floris een tyran, een wreedaard, een ontuch-
-ocr page 12-
8
tige. Deze zou n. 1. ontucht bedreven hebben niet de
vrouw van Geraerdt van Velsen. Wat Hoofts zeggen be-
treft, dat men hem voor de Staten moest gebracht hebben
is onzin. In Floiïs\' tijd was er nog geene andere regeering
dan alleenheerschappij. De oorzaak van die slechte voorstel-
ling door Hooft is, dat de geschiedenis der Middeleeuwen
in Hoofts tijd nog niet bekend was. Men had alleen
Melis Stoke en deze geeft slechts een oppervlakkig ver-
haal. Dat nu Hooft door die verkeerde voorstelling een
schoon thema vond voor een drama , dat vooral in den
SOjarigen oorlog gepast was, is niet te verwonderen.
Floris stelde dus een vorst voor, die evenals Filips zijn
onderzaten onderdrukte. De Geraerdt van Velsen strekt
om de Staten te rechtvaardigen wegens hunne afzwering
van den Spaanschen Koning. Gysbrecht van Aemstel
spreekt in het treurspel Hoofts gevoelen uit.
Het verhaal van Floris\' overspel met Velsens vrouw
behoort tot de mythen. Men zei, dat Floris eene mai-
tresse, die hem te oud werd , aan van Velsen tot vrouw
wilde geven; daarop zou van Velsen gezegd hebben;
„Uwe versleten schoenen passen mij niet." Om die reden
had Floris hem zijne vrouw ontnomen. Dit verhaal haalde
men uit Melis Stoke\'s woorden: „hi loech, want hi hilt
het over spel", welke men vertaalde: „want hij hield
overspel." Die vertaling is glad verkeerd; er staat: „hij
lachte, want hij hield het voor spel."
Geraerdt van Velsens vader, Jan van Velsen, had den
algemeenen landvrede geschonden door een\' zijner vijan-
den op den gerichtsdag op de plaats, waar recht gespro-
ken werd, te dooden. Des Graven rechter , die er zich
tegen verzette , werd door Jan van Velsen gewond. Floris
liet daarom Jan van Velsen dooden. Van daar de veete
tusschen Floris en Geraerdt van Velsen.
Hoezeer vrij gehouden zijn Hooft den palm der eer toe
te reiken in zake zijne zuivering van het Nederlandsch,
als treurspeldichter heeft hij onze letterkunde in niet zeer
-ocr page 13-
9
hooge mate aan zich verplicht. In het blijspel zou Hooft
beter slagen. Dit bewees in 1617 de opvoering in „de
Duitsche academie" (6) van zijn Warenar, in welk blijspel
hij zeer duidelijk toonde als klassiek gevormde verre bo-
ven Brederoo (7) verheven te zijn. De hoofdpersoon van
de naar Plautus Aulularia bewerkte komedie is een waar-
dig volgeling van zijnen Latijnschen voorganger Euclio ,
door dezen in ongehoorde vrekkigheid niets toe te geven,
en in het najagen van zijn doel even onhandig te werk
te gaan. Jammer, dat Hooft zich verleiden liet zijn
Warenar in het laatst plotseling mild te doen worden,
want, hoezeer dergelijke plotselinge omzetting mogelijk
is , toch is zij in het blijspel onnatuurlijk.
Nadat Roemer Visscher in 1620 gestorven was , werd
het Slot te Muiden eerst met recht het middenpunt van
het letterkundig verkeer. Daar vormde zich die kring
van vernuften , bekend onder den naam van „Muiderkring."
Van dien tijd dagteekenen bij Hooft ook weder eenige
erotische opwellingen , die maar al te zeer don wulpschen
geest verraden van sommige Italiaanscho dichters, wier
omgang in vroegeren en wier poëzie ook nog in lateren
tijd Hooft zich niet scheen te schamen.
In 1624 trof Hooft een zware slag. Zijne gade overleed.
Dit was de vijfde lieve doode, die Hooft van uit het
Muiderslot naar de groeve der vertering bracht, want ook
de vier kinderen hem geschonken, had hij reeds door den
dood verloren. Hooft bleef nu alleen op zijn slot achter.
Doch reeds in 1.625 was Susanna van iiaerle het voor-
werp zijner liefde , die evenwel den gloed zijner minne-
dichten weerstand bood en den dertigjarigen Gonstantijn
Huyghens , Raad en Geheimschrijver des Prinsen van
Oranje de hand der trouwe schonk en weldra diens „Sterre"
werd. Sinds den dood van Ghristina van Erp zette Hooft
wederom met vlijt zijne letterkundige studiën voort.
In 1626 verscheen zijn Baeto oft oorsprong der Hol-
landeren
, welk treurspel hij reeds tijdens zijne bewerking
-ocr page 14-
10
van den Warenar op touw gezet had. Niettegenstaande
de ingenomenheid, waarmede Huyghens een gedrukt
exemplaar van den Baeto ontving, moet erkend, dat dit
treurspel dezelfde gebreken aanklaven welke men bij den
Geraerdt van Velsen opmerkt: een zonderlinge historische
inhoud, doorspekt met anachronismen. Evenals in het
laatstgenoemde komen ook in het treurspel Baeto fraaie
verzen en uitstekende reien(8) voor.
Hier moet nog aan toegevoegd worden, dat de poëzie
van Hooft reeds aanmerkelijk zachter en beschaafder was,
dank zij zijne Italiaansche reize, dan de poëzie van \'t
einde der I6de eeuw. De Pascha van Vondel, geschreven
in 1612 en de Geraerdt van Velsen van 1613 zijn al even
gebrekkig, waaruit blijkt, dat Hooft op \'t gebied der
poëzie toen niet minder gevorderd was dan Vondel.
In Hoofts dagen waren de drama\'s nog niet veel meer
dan opeenhoopingen van samenspraken. Eigenlijke ka-
rakterschetsen en intrigues waren het nog niet. Daarbij
eene massa fabelachtige wezens en lange vertoogen. De
lyrische poëzie van Hooft is prachtig.
In 1626 had Hooft ook zijn in 1618 aangevangen werk
Henrik de Gróte gereed. De bearbeiding van deze ge-
schiedstoffe had hij ondernomen als eene voorbereiding
tot zijne NeJerlandsche historiën, doch reeds toonde Hooft
in dezen arbeid, dat hij Marnix (9) en Goornhert in de
bewerking van het Nederlandsche proza voorbijstreefde
door het scheppen van den Nederlandschen historiestijl.
Huig de Groot, wien hij o. a. zijn Henrik de Gróte
toezond, vereerde Hooft hoogelijk om dit voortreffe-
lijk werk. Hooft, die in het drama, het blijspel uitge-
zonderd, geene blijvende lauweren veroveren kon, bleek
gerugsteund door zijne verbazende kennis, voor het ge-
schiedboek uitnemend berekend.
In 1627 ontwaakte opnieuw Hoofts erotische stemming.
Wederom was hij verliefd geworden en wel op de weduwe
Barfelotti, geboren Hellemans, eene aanzienlijke vrouw
-ocr page 15-
11
van Antwerpschen huize. De minnedichten eenmaal be-
stemd geweest voor Susanna van Baerle, deden nu met
kleine wijziging dienst voor Mevrouw Bartelotti en na
heel wat moeite gelukte het onzen vijf en veertigjarigen
Drost genoemde weduwe zijne vrouw te mogen noemen.
30 November 1627 trad Hooft met haar in den echt.
Na „een nare nacht van benauwde drie jaren" her-
kreeg het slot te Muiden zijne oude gezelligheid en de
wanden weergalmden opnieuw van zang en spel afgewis-
seld door geleerde gesprekken.
In den zomer van 1628, hetzelfde jaar, waarin hem
een zoon geboren werd , begon Hooft de Geschiedenis van
den opstand tegen Spanje.
Prins Frederik Hendrik verrastte
hem te midden van zijn\' arbeid meteen bezoek. Behalve
de keur der geletterde wereld en Prins Frederik Hendrik
had de Drost ook eenmaal het genoegen gesmaakt Prins
Maurits op zijn slot te mogen ontvangen. In 1629 be-
zong Hooft evenals Vondel den lof van Frederik Hendrik,
toen deze den 13den September van dat jaar \'s Hertogen-
bosch als zegepraler was binnengetrokken. De bewer-
king zijner Nederlandsche Historiën kostte Hooft veel in-
spanning , daar hij allerlei bronnen , zoowel papieren als
levende raadpleegde. Toch vond de Drost te midden zij-
ner bewerking nog tijd voor zijn\' zwager Baeck de Opera
omnia
van Tacitus te vertalen. Terloops zij opgemerkt,
dat het proza van Hooft veel overeenkomst heeft met
dat van Tacitus. Voor uitspanning stelde Hooft de
„Rampzaligheden der Verheffinge van den Huize Me-
dicis" te boek. Ook gaf hij voor zijn\' arbeid niet geheel en al
de gezelligheid prijs. In 1638 werd de Henrik de Gróte
herdrukt en Hooft ontving van den Franschen koning,
wien hij een fraai gebonden exemplaar had doen toeko-
men , de orde van St. Michel en werd door dien mo-
narch in den adelstand verheven.
Inmiddels waren 10 boeken der Nederlandsche historiën
voltooid en toen het jaar 1641 aanbrak, mocht Hooft aan
-ocr page 16-
12
Huyghens melden , dat 20 boeken , eindigende met den
dood van Prins Willem van Oranje hoogh. gedachtenisse,
ter perse zouden gaan. In 1642 verscheen bij Elzevier
zijn aan Prins Frederik Hendrik opgedragen hoofdwerk.
De Nederlandsche historiën brachten ondanks de gewron-
genheid van stijl en woordenkeus, waarop men verschci-
dene malen stoot , het Nederlandsche proza eene groote
schrede vooruit.
Houfts Historiën „leven" en daarmede is veel gezegd.
De lof hem door zijne vrienden Vossius, Earlaeus ,
Huig de Groot en anderen op eene voor onze ooren wel
wat te uitbundige wijze toegezwaaid, gaf Hooft den noo-
digen moed aan het vervolg zijner Historiën te beginnen.
Nog tien boeken wenschte hij er aan toe te voegen, doch
slechts zeven bracht hij ten einde.
Tot het einde zijns levens zag Hooft zich omringd door
de liefderijke oplettendheden zijner gade. Dat einde spoedde
nabij. In den laatsten tijd werd Hooft door lichaams-
pijnen gekweld. Frederik Hendrik mocht het einde van
den tachtigjarigen strijd niet beleven, Hooft evenmin.
Kort nadat Hooft den Prins de laatste eer had bewezen,
bezweek ook hij ten huize van zijn\' schoonzoon Van der
Meij te \'s Gravenhage.
Hooft werd in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven
in hetzelfde graf, dat zijne vrienden Plemp, Baeck,
Vechters en Mostert besloot en — Nederland had een\'
zijner geleerdste zonen verloren , de Nederlandsche taal
een\' harer warmste beoefenaars en herscheppers, de Ne-
derlandsche historie een\'harer warmste pleitbezorgers (10).
Een klassiek gevormde was ten grave gedaald.
Hooft was bijzonder gul en hoffelijk uitgevallen en hield
er veel van zich het „air" te geven van een „grand
seigneur." Hij beminde muziek en geestige kout. Zijne
gasten worden genoodigd op een „poëtischen maaltijd."
Dan wordt Tesselschade verzocht Marino te komen helpen
-ocr page 17-
13
lezen, dan weder is het Vondel, die zich aanbiedt den
vrienden het vijfde boek der Constantinade (11) voor te lezen.
Hooft is door zijne kennis en talent een voorganger
van het jonge Holland zijner dagen geweest in dicht en
ondicht.
Zijn letterkundige arbeid draagt het stempel van \'t
humanisme.
Een beminnaar der klassieken, was hij tevens sympa-
thetisch gezind voor wat Italië ten beste gaf; dit blijkt
het meest overtuigend uit zijne gedichten van erotischen
aard. Evenals Vondel heeft Hooft te kwader ure den
pseudo-seneca liefgehad, van daar dat bombastische in
zijn treurspel Baeto bijv.
De Drost bestemde zijn werk nimmer voor de pers.
Waar is het, dat h\'\\] zelf een geringen dunk had van
zijne dichterlijke voortbrengselen. Slechts schoorvoetende
stond hij in latere jaren toe , dat Jacob van der Burch,
een man, die van blinde bewondering voor Huyghens en
Hooft leefde ; zijne verstrooide zangen en sonnetten uit-
gaf. Het oordeel van Van der Burgh over Hoofts ge-
dichten kan men afleiden uit de woorden , waarmede hij
ze aan Constantijn Huyghens opdroeg. Hij zegt o. a.
„Het zal eene schrandere ziel pijnelijk vallen deze rijmen
zonder ontzettinge te lezen, zoo kunstigh heeft de dichter
ten hole der zaeken de rechte toonen , daer onze gemoe-
den van geraekt werden ; weten uit te boezemen, en met
zulke onbereikelijke frayigheit op te pronken , datze alle
de bewegingen onzer innerlijkste gedachten bemachtigen.
Die tedere hartjes daer het minnen zoo op vat, zullen
hier recht hunne gadinge vinden. Die met rijper oogen,
op een toonneel, de drift van der menschen hertstochten,
als in een schilderde wil aanschouwen , die slaeze vrg
op deze bladen. Die zn*n ziel met Bibelstoffe wil onder-
houden , dien zal ontwijffelyk de uitbreidinge der Psal-
men een zonderling vernoegen geven. \'T is boven \'t ge-
-ocr page 18-
14
meen over al t\' huis te wezen, en zijnen lezer nergens
\'t ontvallen."
Het gewichtig ambt, waarmede Hooft in 1609 bekleed
werd, heeft hij , niettegenstaande zijnen letterkundigen
arbeid en gezelligen aard met nauwgezetheid bekleed.
Veel liefde gevoelde Hooft voor do Oude Kamer (13);
toch kon hij niet verhinderen , dat deze reeds tijdens zijn
leven door innerlijke voosheid den geestelijken dood stierf
en vervangen werd door Samuël Oosters duijtsche Aca-
demie , welke Hooft dan ook met zijn Warenar in 1017
hielp inwijden. In den Warenar toont Hooft, dat hij
door zijne belezenheid in de Ouden en Italianen geleerder
in eleganter opvatting van het latijnsche blijspel had dan
Brederoo , die reeds in zijn Moortjen als blijspeldichter
een\' grooten naam verworven had.
Ook bezat Hooft de gave van het puntdicht (13); ge-
tuige o. a. zijn puntdicht bij gelegenheid van het over-
lijden van Roemer Visscher (1620). Reeds is opgemerkt,
dat Hooft de schepper mag geheeten worden van den
Nederlandschen historiestijl en zeer veel bijgedragen heeft
tot den bloei der Nederlandsche taal. Toch mag men
niet voorbijzien, integendeel, het springt in \'t oog, dat
Hooft bij het zuiveren onzer taal vaak al te kieskeurig
is te werk gegaan. Om toch maar zuiver (?) Nederlandsch
te schrijven, wordt een Notaris omgezet in een „beampt-
schrijver", een Dictator in een „hooghgezaghebber," een
Katholiek in een „algemeen geloovighe", een Suppoost in
een „onderworpcling" enz. enz. Doch evenmin mag
voorbijgezien, dat Hoofts «Ketterij van liever wurghende
woorden , dan onduitsche" te gebruiken — als \'s mans
karaktertrek geldt. Hooft heeft overdreven, maar on-
sterfelijk is zijn roem door tallooze schoone woorden en
zuivere uitdrukkingen de Nederlandsche taal in vele op-
zichten verrijkt te hebben. Zijne latijnsche kleur , zijne
Sallustiaansche-gezochtheid, zijne van Tacitus afgeziene
fraaiigheden, hebben niet verhinderd. dat nü nog, na
-ocr page 19-
15
meer dan 200 jaren, Hooft geëerd wordt als een Neder-
landsche taalman bij uitnemendheid, al is het dan ook ,
dat Hoofts poëzie en proza in haar geheel en zonder na-
dere toelichting voor onze dagen een ongenietbare lectuur
is. Vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water,
een waardig voorwerp van ernstige studie, doch voor den
hedendaagschen lezer geen bron van onmiddellijk genot.
Onderwijzers en al degenen, die gaarne kernachtig
Nederlandsch proza willen leeren schrijven , kunnen niet
beter doen dan bij Hooft eenigen tijd ter schole te gaan.
De inspanning , welke zij zich hierdoor getroosten moeten,
zullen zij voorzeker rijkelijk beloond zien. Van Hooft zal
men de kunst leeren zijne gedachten beknopt en bondig
uit te drukken en leeren gruwen van iets te schryven,
waarin geene gedachte nedergelegd is.
-ocr page 20-
AANTEEKENINGEN.
(1)    Baljuw en Drost waren rechtsbetrekkingen van gelijke
hoedanigheid: president en officier van justitie te gelijk. Op
de eene plaats sprak men van Drost, op eene andere van Baljuw.
Baljuw
(schout, ambtman) van \'t Latijnsche bajulus, sjouwer,
pakkendrager; later aan het keizerlijke hof een ambtenaar, aangesteld
om de kleine vorstelijke kinderen te dragen ; nog later gouver-
neur, paedagoog en eindelijk rentmeester, administrateur. In
\'t Fransch overgegaan tot baillif, waarvan ons baljuw. Drost
van drossate, met ingevoegde r drossaard. Oudtijds waren aan
het keizerlijke hof 7 hoofdambtenaren, waaruit later de 7 keur-
vorsten. Een daarvan was de trugsazoo , die de schotels op-
zette. Sazo komt van zitten, drossaard beteekent „in het huis
gezeten of wonende"; bij het Frankische hof major domus, in-
tendant, hofmeester ; drochtsazo is niets anders dan de Duitsche
naam voor dezen ambtenaar.
(2)    Het humanisme. Daaronder heeft men de herleving van
de studie en de kennis der Latijnsch-Grieksche oudheid te ver-
staan. Die herleving ving aan in \'t laatste vierde deel der XIV
eeuw. Aanleiding tot die herleving gaf de Italiaansche dichter
Petrarca. Deze ontdekte een handschrift van Cicero en niet
lang daarna vielen hem de geschriften van Seneca in handen.
De praktische zedeleer, de verheven deugdenleer, de strenge
plichtenleer, gebaseerd op het bekende „ken u zelven" van So-
crates, door die mannen der klassieke Oudheid gepredikt, boeide
Petrarca zeer. Zijn geest, eenmaal met de spijze der ouden
gevoed, kwam in verzet tegen het gezag eener Kerk, welke al-
lermeest in die dagen door zedeloosheid van priesters en leeken
ruimschoots stof tot ergenis gaf. Petrarca begon de vaan van
het vrije denken omhoog te houden. Na de uitvinding derboek-
-ocr page 21-
17
drukkunst volgden velen zijn voetspoor. De Natuurdienst der
Grieksche wereld werd door de humanisten in het leven terug-
geroepen en met het Evangelie van het Nieuwe Testament zoo-
veel mogelijk in overeenstemming gebracht. Wel kunnen de
humanisten beschouwd worden als voorloopers der Hervorming,
maar nimmer als met de groote hervormers in beginsel vereen-
zelvigd. Immers, een Luther en een Calvijn kwamen wel te-
gen de autoriteit van Romes Kerk in verzet, maar onderwierpen
zich aan het gezag van den Bijbel, wat de humanisten slechts
voorwaardelijk deden.
• (3). Tragedie , woordelijk „bokgezang" herinnert aan de fees-
ten van Dionijsus (Bacchus), den god des wijns, bij welke ge-
legenheden den goden, terwijl feestelijke koorzangen weerklonken,
een bok geslacht werd.
De tragedie ontleent hare personen aan de heldenwereld, doch
niet om ze in hunne hooge sfeer te laten en ze in hunnen strijd
nevens en tegen de goden in ongekrenkte schoonheid te blijven
vertoonen; neen! maar om hen, gewikkeld in een strijd tegen
eene macht, sterker dan de Homerische goden, niet alleen be-
jammerenswaard, maar ook zelven bejammerend voor te stellen,
en dengeen, die dit tafereel aanschouwt, op het standpunt der
goden van Homerus te plaatsen. Immers wekt de tragedie
medelijden met die heerlijke helden, en de toeschouwer, ver-
baasd over hetgeen hij hen ziet verduren, en in zulke groote
voorbeelden het menschenlot erkennende, voelt naar de wet,
volgens welke de verzoening op de volkomene erkentenis der
ellende volgt, vrede dalen in zijn gemoed.
Aldus begrepen, is de tragedie eene hoogere macht der lyrische
poëzie ; zij is de lyriek, zich van de stof van het heldendicht
meester makend om dc.e in zich op te nemen en tot een an-
der wezen om te zetten.
De tragedie toont ons het hoogtepunt der poëtische vormings-
kracht van Griekenland. Eer scheppingen als de werken van
den treurspeldichter Aechylos mogelijk waren, is een lange tijd
van voorbereiding noodig geweest. Wie echter de eerste tragicus
was, is niet met zekerheid uit te maken.
De tragedie behoort èn wat de vorm, èn wat het wezen aan-
gaat tot de dramatische poëzie. De komedie behoort slechts
wat den vorm betreft tot de dramatische poëzie.
2
-ocr page 22-
18
De dramatische poëzie bestaat in de voorstelling van eene
handeling; men ziet de personen handelen, men hoort ze
spreken.
Waarheid of waarschijnlijkheid , volkomenheid en eenheid zijn
hoofdvereischten van do handeling. De meeste drama\'s stellen
de handeling als waarschijnlijk voor , d. w. z. als kunnende ge-
schieden. Dit is trouwens voldoende om den toeschouwer be-
lang in te boezemen. Iedere handeling moet volkomen (com-
pleet) zijn, m. a. w. een begin, midden en einde hebben.
Door het begin verstaat men de oorzaken, die op de handeling
influenceeren , door het midden de worsteling tusschen de ver-
schillende personen , die in de handeling optreden en door het
einde de uitkomst der handeling m. a. w. de overwinning , die
de hoofdpersoon over alle moeielijkheden behaalt of zijne nederlaag.
Aldus vormt in de Athalie, een treurspel van Racine, de
priester Joad het plan de kroon op het hoofd te zetten van den
jeugdigen Joas, die heimelijk in den tempel opgevoed is ge-
worden (het begin — de voorstelling) ; Athalie, die sedert 8
jaren Israëls troon bemachtigd houdt, eischt dit kind van Joad
op, die het weigert en zich gereed maakt het tegen de wreed-
heid der koningin te verdedigen (midden — knoop); Athalie , in
den tempel gelokt, wordt ter dood gebracht en Joas tot koning
uitgeroepen (einde — ontknooping). De handeling is nu compleet,
het lot van alle personen is bekend, de toeschouwer verwacht
niets meer — zijn geest is voldaan.
De eenheid is niet eene van de minst belangrijke eigenschap-
pen van de handeling. De handeling is één , wanneer alle ge-
deeltelijke handelingen, waaruit zij is samengesteld, uit een
zelfde beginsel voortvloeien, zich in een zelfden kring bewegen
en tot een zelfde ontknooping leiden. De eenheid wordt ge-
schonden, als er eene handeling voorkomt onafhankelijk van
de hoofdhandeling en waarvan men ze zonder schade voor de
ontknooping zou kunnen scheiden. De episodes worden slechts
geduld in zooverre zij eenen directen en noodzakelijken invloed
op de ontknooping der dramatische handeling uitoefenen.
Eenheid van tijd en plaats is niet zoo noodig als de eenheid
der handeling. De eenheid van plaats bestaat daarin, dat men
nooit de plaats van het tooneel verandert m. a. w , dat de ge-
heele handeling geschiedt ter plaatse, waar de dichter ze het
eerst heeft doen aanvangen. De eenheid van tijd vordert, strikt
-ocr page 23-
19
genomen, dat de duur der handeling dien der voorstelling niet
overschrijdt. Het gebruik van tusschenbedrijven veroorlooft den
nieuweren dichters zich niet zoo strengelijk aan deze beide
regels te houden als de ouden, bij wie de dramatische han-
dcling van het begin tot het einde zonder eenige interruptie
voorgesteld werd.
Als met de tusschenbedrijven de handeling afgebroken wordt,
kan de toeschouwer gemakkelijk veronderstellen, dat er eenige
uren verloopen tusschen het bedrijf, dat zoo even geëindigd is
en dat, hetwelk straks beginnen zal, ook, dat hij zich uit
een paleisvertrek of de eene of andere plaats vervoerd wordt
naar een ander soort vertrek of andere plaats. Deze aan dich-
ters toegestane vrijheid moet evenwel binnen zekere grenzen
beperkt worden; men moet altijd vermijden de waarschijnlijk-
heid geweld aan te doen door te veel uitgebreidheid aan de
tusschenruimten te geven; alsook zou het met ieder begrip
van waarschijnlijkheid in strijd zijn de plaats van het tooneel
te veranderen, terwijl de acteurs er spreken of handelen.
De grootste dichters, zoowel de oude als de nieuwere, heb-
ben de beginselen, hier met een enkel woord aangeduid, stipt
geëerbiedigd en hebben meesterstukken voortgebracht.
Het dramatisch gedicht wordt in bedrijven, de bedrijven wor-
den in tooneelen verdeeld. Het aantal bedrijven kan slechts
door de ontwikkeling van de hoofdhandeling bepaald worden;
het is verkieslijk het aantal van 5 bedrijven niet te overschrij-
den, opdat de handeling niet te samengesteld worde. Een
bedrijf is samengesteld uit een onbepaald aantal tooneelen. De
tooneelen zijn gekenmerkt door het optreden of heengaan van
een persoon. Het tusschenbedrijf is die tijdruimte, waarin de
personen, verplicht het tooneel te verlaten, buiten het gezicht
van de toeschouwers handelen, de dichter plaatst er de gedeel-
ten van de handeling, die niet kunnen of niet moeten gezien worden.
De gedeeltelijke handeling van ieder bedrijf moet, evenals
de hoofdhandeling, een begin, midden en einde hebben. Het
eerste bedrijf is gewijd aan de voorbereiding van de handeling
en aan de voorstelling van het onderwerp. De voorstelling toont
duidelijk aan, waarover gehandeld wordt, de karakters , de ze-
den , de belangen van de personen; zij begint de knoop te leggen
en bereidt de ontknooping voor, door al de gebeurtenissen welke
de handeling moeten uitmaken in beginsel voor te stellen. In
-ocr page 24-
20
de volgende handeling wordt de knoop hoe langs hoe meer aan-
gehaald , de hartstochten ontwikkelen zich , de belangen komen
met elkaar in botsing, de hindernissen vermenigvuldigen. In
het laatste bedrijf volgen de gebeurtenissen elkander steeds
sneller op, totdat ten slotte (indien het kan, in het laatste too-
neel) de knoop zich ontknoopt, of breekt en alle onzekerheid
ophoudt.
Evenals in het epos heeft men in het dramatisch gedicht
een hoofdpersoon , waar de geheele handeling op berekend is.
De dramatische zeden d. w. z. de neigingen en de gewoonten
der personen zijn algemeen of bijzonder. De algemeene zijn
die, welke de natieën , de tijdperken , de leeftijden, de toestan-
den kenschetsen; de bijzondere zijn die, welke de verschillende
personen onderscheiden. De dramatische zeden moeten goed,
passend, gelijkend en gelijk zijn. Zij zijn goed, indien zij den
dramatischen dichter eene combinatie verschaffen, geschikt om
liefde voor de deugd en afschuw van de ondeugd in te boezemen.
Zij zullen passend zijn, indien de dichter de personen naar
hunnen leeftijd, opvoeding en staat handelen doet. Gelijkend,
indien zij de gebruiken, de meeningen, de vooroordeelen van
het volk en van den tijd, waartoe de personen behooren, ge-
trouw afspiegelen. Eindelijk zullen zij gelijk zijn, indien ieder
bijzonder karakter zich tot aan de ontknooping in zijnen aard
handhaaft.
In eene dramatische handeling moeten alleen de personen
spreken; de auteur moet zich zelven geheel op den achtergrond
plaatsen, geene vonnissen, geene gemeenplaatsen, geen ge-
maakte of overdrevene nadruk in \'t spreken, geene kunstmatige
voordracht; de eenvoudige conversatie, maar correct, waardig
en edel. De dramatische stijl staat geen andere afwisselingen
toe dan die uit den aard van het drama zelf, uit dien van het
onderwerp, van de hoedanigheid of de positie van den persoon
die spreekt, voortvloeien, ook die afwisselingen , die noodzake-
lijk gepaard gaan met de verscheidenheid der hartstochten, welke
de handelende persoon ondervindt of uitdrukt. De Ouden door-
vlochten hunne treurspelen met dusgenaamde «reien", waar-
van ook èn Hooft èn Vondel ons heerlijke proeven geleverd hebben.
(4) Het Herderspel. Het heldendicht, en, wat het van
zelve geworden was, het historisch heldendicht stelt de men-
-ocr page 25-
21
schenwereld groot en verheven voor; het vertoont ons menschen
met de goden zich op éénen bodem bewegend. Maar er komt
een tijd, dat de glans , waarin de wereld en de geschiedenis
voor den heldendichter stralen, in de oogen van sommige ,
niettemin dichterlijke vernuften, verbleekt. Dan openbaart zich
het streven en drijven der menschen als moeitevol, en het ge-
bied der geschiedenis doet zich voor als door de goden verlaten.
De dichter zoekt bevrediging in de afzondering der natuur en
des landlevens, en vindt daar het goddelijke, niet in de gestalte
der Olympische goden, maar in die eener teedere bosch- of
vloednimf; herders en landlieden zijn zijne helden; hunne harts-
tochten en oefeningen zijn onderwerp. De dichtsoort van dit
karakter en dezen inhoud heet de Bucolische of Idyllische poëzie.
Beoefenaars van de Idyllische poëzie waren Theocritus van Sy-
racuse (III eeuw v. Chr.), Virgilius, Ovidius enz.
Toen zich in het Italië der XIV eeuw een nieuw, oorsprom
kelijk leven op het gebied der kunst begon te openbaren, moest
de overgeleverde Romeinsche taal en stijl zich als min of meer
onnatuurlijk, als te deftig om waar te zijn, voordoen. Boccaccio
was de auteur, die niet schroomde alledaagsche gevallen in de
volkstaal te verhalen. Hij maakte den kunstzin vrij. Hem volgde
Gervantes. De Italiaan Sannazaro, die omtrent het midden der
XV eeuw geboren werd, schreef eene reeks van idyllen (de
Arcadia), deels in poëtischen, deels in prozaïschen vorm. Daar
het bij de voorstelling van die denkbeeldige herderswereld min-
der op het verhalen van gebeurtenissen dan op de mededeeling
van gewaarwordingen aankwam, die zich het best aan de op-
tredende personen in den mond lieten leggen, zoo nam die pas-
torale poëzie van zelve don dramatischen vorm aan, en het pas-
torale drama of liever de dramatische pastorale ontstond. Tasso
schreef zulk een werk (deAminta) en op zijn voorbeeld leverde ons
Guarini den Pastor fido (de getrouwe herder), Hooft de Granida.
(5) De Renaissance. Het zaad, door Petrarca, Boccaccio (zie
Aanteek. 2) en anderen uitgestrooid, was welig ontkiemd en
had overvloedig vrucht gedragen; allengs begon in de XIV eeuw
in Italië , vooral door toedoen van de rondreizende litteratoren ,
allerwege de studie der oudheid te worden gekweekt en bevor-
derd; in verscheidene steden werden leerstoelen voor het Grieksch
en Latijn opgericht, waar de belangstellende schare aan de
-ocr page 26-
22
voeten van een Malphagino of een Chrysoloras nederzat, om de
woorden des nieuwen levens uit hunnen mond te hooren. In
den aanvang der vijftiende eeuw is de beweging in vollen gang;
overal, tot in het verre buitenland toe, worden nieuwe hand-
schriften opgespoord, afgeschreven en vergeleken. Daar komen
boekerijen en verzamelingen van oudheden: de vraag naar clas-
sieke waar overtreft geregeld het aanbod. Want er ontstaat in
Italië, om \'t zoo uit te drukken, een nieuwe stand, wiens den-
ken en spreken en dichten wortelt in de classieke oudheid ; niet
alleen hare geschriften , ook oude Grieksche en Latijnsche mun-
ten, beelden, steenen worden verzameld en als dierbare
kleinoodiën geborgen en bewaard; hare tempels, paleizen, circi,
triomfbogen en grafzerken beginnen te verhalen en te getuigen
.....de Oudheid vierde hare Renaissance.
(6) De Duytsche Academie. De „Oude Kamer" (zie aant.
12), welke sinds 1578 eene schitterende toekomst te gemoet
scheen te gaan, die met Spieghel en Roemer Visscher den goe-
den weg van den vooruitgang gekozen had, zag in het eerste
twaalftal jaren der XVII eeuw hare gewonnen lauweren lang-
zamerhand verdorren. Het aantal leden werd te talrijk. De
meesten zochten bij de kameristen een ander dan letterkundig
genot ..... in bekers en roemers. Hooft beklaagde er zich
over in een brief aan den Schepen Dr. Jan ten Grootenhuis.
Brederoö schreef in 1615 een poëtische vermaning aan zijne
medeleden. Het ging met „de Oude Kamer" den verkeerden
weg op. Tweedracht en smakeloosheid dreigden „de Kamer"
en daarmee een groot deel van het letterkundig leven binnen
Amsterdam met verkwijning en dood, had niet Dr. Samüël
Coster eenen anderen weg ingeslagen en het Amsterdamsche
tooneel gered. Met de talentvolste leden der „Kamer" verstond
hij zich tot eene nieuwe onderneming. Hij wilde de twistende
en feestvierende kamerbroeders aan zich zelve overlaten en eene
vereeniging stichten tot het vertoonen van beste tooneelstukken.
Hij verstond zich met Hooft, Brederoö, Starter, Vondel, Krull
en Ridder Herman Roodenburgh, die, zoowel als Coster zelf,
hun dramatisch kunstwerk aan liet tooneel der nieuwe stichting
zouden afstaan. Deze verkreeg van den tooneehninnenden arts
den naam van „Academie", later ook „Oosters Academie" of
„Eerste Duytsche Academie" genoemd, omdat het woord van
-ocr page 27-
23
Italiaanschen oorsprong was en de zaak zelve geheel naar Ita-
liaanschen trant werd ingericht. Reeds onder Spieghel en
Roemer Visscher had de beroemde „Academie della Crusca"
den hervormers der „Oude Kamer" als ideaal voor oogen ge-
zweefd ; thans, nu de Broeders: „In Liefde Rloeijende" door eigen
schuld hunnen dood verhaastten, gebruikte Goster het woord zelf
om te volkomener met het rhetorijker-wezen te breken en de stich-
ting van een geregeld tooneel in de hoofdstad voor te bereiden.
(7)     Oerbrand Adriaanszoon Brederoó werd den 1 Gden Maart
1585 te Amsterdam uit burgerlijke ouders geboren. Hij was
een der merkwaardigste jongelieden van talent, die \'t „saligh
Roemers huis" van 1G15 tot 1018 bezochten. In zijn drie en
dertig jarig leven heeft hij schitterende bewijzen van buitenge-
wone letterkundige gaven gegeven , voordat nog Hooft zijn\' roem
als geschiedschrijver gevestigd had, voordat nog Vondel of
Huygens eenigen indruk op den tijdgenoot gemaakt hadden.
Brederoó was met een allervoortreffelijksten kunstenaars-aanleg
begiftigd en moest zich op een\' afstand houden van de warmste
vereerders der Renaissance, omdat hij de klassieke talen niet
verstond en door zijne ouders naar een schilderswerkplaats ge-
zonden werd om den kost te verdienen. Van daar de twee
zeer eenvoudige gevolgen, dat zijn kunstwerk een hooge mate
van oorspronkelijkheid bezit en een trouwe afspiegeling aan-
biedt van het bonte en woelige leven der neringrijke hoofdstad
in het eerste vierdedeel der XVII eeuw. Brederoó behoorde
tot de „ongheleerde Leke-broeders" en was zich zijner „onwe-
tendheydt der uitlandscher spraken, wetenschappen ende kon-
slen" zeer wel bewust. Die onbedrevenheid in „uytlandsche"
taal en letteren belette hem wel niet om onder den drang der
algemeen gehuldigde Renaissance op enkele plaatsen eene twcede-
hands kennis van sommige geliefde situatiën aan den dag te
leggen, maar ze verhinderden hem zeer gelukkig zijn kunste-
naarsbrein met kwalijk begrepen klassiek en ballast te vullen
en zijn ongewonen zin voor het komische tegen zenuwlooze na-
volging prijs te geven. Het Moortjen en de Spaansche Bra-
bander
zijn blijspelen van zijne hand.
(8)    rei of choor. Gelijk de geheele dramatische poëzie zich
uit Bacchische Choren ontwikkeld had, zoo bleef het Ghoor zelve
een bestanddeel van het drama. Daaraan hebben wij de heer-
-ocr page 28-
24
lijkste lyrische gezangen in de tooneelspelen der drie Atheensche
treurspeldichters Aeschylus, Sophocles en Euripides te danken.
Hun inhoud en toon is die van de deelnemende beschouwing der
menschelijke bemoeiingen en ellenden uit de kalmere sfeer van
niet rechtstreeks in de handeling betrokken personen.
(9) Marnix. Onder de dapperste en geniaalste strijders voor
de revolutionnaire denkbeelden in Kerk en Staat der XVI eeuw,
staat Filips van Marnix, Heer van St. Aldegondesberg boven
aan. Strijder met het zwaard, met het woord en met de pen,
heeft Marnix\' naam vooral in de Geschiedenis der Nederlandsche
Letteren een\' uitmuntenden klank, omdat hij in den aanhou-
denden, onvermoeiden kamp zijns levens, naast de talrijke
Fransche en Latijnsche geschriften , eenige allervoortreffelijkste
Nederlandsche kunstwerken in proza of dichtmaat heeft vol-
schreven. Een dichter met bezielende geestdrift, een staatsman
van gelijke krachten als Oranje en Barneveld, een redenaar
die gansch Europa met eerbied wist te doen luisteren, een theo-
loog, die Bisschoppen deed verbleeken op hunne hooge zetels,
een geleerde, die de Kerkelijke Geschiedenis even grondig be-
oefende als de Hebreeuwsche taal, een officier, die zoowel door
persoonlijke dapperheid als door schrander beleid uitblonk.
Een man van vaste beginselen, vasten wil, volkomen bewust
van zijn streven, van zijn doel en de middelen om dat doel te
bereiken. Een Christen, die den Bijbel een volstrekt gezag
toekende, Calvijn als leermeester, Beza als zijn Vader in Ghris-
tus huldigde. In 1538 werd Marnix geboren; te Genève werd
hij opgevoed. Aan de voeten van Calvijn bekwam hij eene on-
wrikbare overtuiging voor het heilig recht der Hervorming.
Granvelle vond in hem een\' geduchten tegenstander. Na diens
nederlaag werd Marnix de ziel van het Verbond der Edelen.
De beeldstormers werden door hem verdedigd. Naar het bui-
tenland geweken, wordt hij de penningmeester der Geuzen en
de boezemvriend van Oranje. Terwijl deze de krijgstrompet
blaast, zingt Marnix zijn „Wilhelmus van Nassouwe," het al-
lcrjiopulairste volkslied der Nederlandsche natie. Marnix grootste
prozawerk is „de Bienkorfder heyliger Roomsche Kerckc", waarin
hij in vlijmende satyre de Roomsche Kerk den zedelijken nek-
slag geeft. In 1572 is Aldegonde te Dordrecht Oranjes verte-
genwoordiger. Bij Maaslandsluis door de Spanjaarden gevangen
-ocr page 29-
25
genomen en op het slot Vredenburch te Utrecht gevangen ge-
zet, ving Marnix zijn voortreffelijke Psalmvertolking aan. In
1585 moest hij als Burgemeester van Antwerpen voor den drang
der omstandigheden zwichten en Parma de stad overgeven.
Miskend en belasterd, maar blijvende, die hij was , ondernam
hij nog te Leiden de overzetting des Bijbels, doch na vier jaren
van rustigen, wetenschappelijken arbeid stierf hij met de pen
in de hand, 15 December 1598. Juist had hij Genesis vol-
tooid. De man, wiens leuze was: „Bepos ailleurs" had op
60jarigen leeftijd zijne taak volbracht.
(10)    Vondel zeide van de Nederlandsche Historiën : „In gansch
Nêerlandt ken ik niemandt, die maghtigh is slechts een blad
te schrijven, gelijk de Drost dat heele werk uitvoerde. Het is
een volmaakt werk, een queekhof van verheven Duitsch: de
Dichters behoorden uit dat werk al de krachtige en aardige
spreekwijzen in orde te verzaamelen, dan zouden zij, door die
te overweegen en te herkaauwen en ze hun zoo eigen makende
een stijl krijgen, den Parnas waardig."
(11)     Constantijn. Omstreeks 1632 liet Vondel zijne gedach-
ten gaan over eenig groot werk: „weetende dat Homeer door
zijne Ilias en Ulysses onder de Grieken, Maro door zijnen Eneas,
Lucanus door zijne Farsalie, Statius door zijnen Thebaanschen
oorlog, Valerius Flakkus door zijn Grieksche zeetoght onder de
Latijnen, en in de laatere tijden Arioste door zijnen Boelandt,
en Tasso door zijn verlost Hierusalem onder d\' Italianen onster-
felijke eere en naam hadden verworven." Derhalve besloot hij
hun spoor te volgen en den tocht van Keizer Constantijn den
Groote naar Rome te beschrijven. Hierover raadpleegde hij Hugo
de Groot, dien hij voor het Orakel van alle geleerdheid hield,
wien hij tevens den aanvang van \'t werk ter beoordeeling zond.
De Groot keurde het plan goed. Terwijl Vondel met dat werk
bezig was, beviel zijne vrouw van een\' zoon, die, meende Von-
del, Constantijn moest heeten. Vondel heeft zijn heldendicht
niet voltooid, de dood zijner echtgenoote en waarschijnlijk ook
de ontdekking van fouten, die hij bij nader inzien; in zijn werk
bespeurde, hebben ongetwijfeld op de staking van den Constan-
tijn
grooten invloed uitgeoefend. Vondel heeft zijn werk der
vernietiging prijs gegeven. Slechts enkele brokstukken bleven
gespaard.
-ocr page 30-
26
(12)    De Oude Kamer was eene Rhetorijkerskamer te Amster-
dam met de zinspreuk „In Liefde Bloeijende." Zij was in de
eerste helft der XV eeuw opgericht en mocht zich ten jare 1518
verblijden over de gunst van Keizer Karel V , die haar blazoen :
een kruisbeeld door een eglantier en een doornstruik omringd,
met zijn keizerlijk wapen bekrachtigde.
Aan het einde der XV eeuw nog geheel in het midden-eeuwsche
rhetorijkerleven gewikkeld, kon zij gedurende drie kwart der
XVI eeuw hare vleugelen niet uitslaan, daar de conservatieve
Vroedschappen alle toespelingen ten gunste der revolutie in
Kerk en Staat ten strengste verboden. Toen Amsterdam echter
de schadelijke gevolgen van hare trouw aan Toledo meer en
meer begon te gevoelen, hare poorters in 1578 de katholieke
Overheden verjoegen, de goede stad zich officieel aan de zijde
der Omwenteling schaarde , brak ook voor „de Oude Kamer"
een tijdperk van nieuw leven aan. De nieuwe denkbeelden wer-
den in toepassing gebracht op hare letterkundige oefeningen.
Marnix en Goornhert hadden getoond, welk eene groote mate
levenskracht er in het Dietsch der Maeilants, der Assenedes en
der Boendales verscholen lag. Na den val van Antwerpen in
1585 werd Amsterdam het middenpunt, rondom hetwelk zich de
edelste stoffelijke en intellectueele krachten der geünieerde Ge-
westen vergaderden. Met den bloei van Amsterdam scheen die
der „Kamer" gelijken tred te willen houden. De „Kamer" zag
hare leden vergaderen tot kunstoefeningen en gezellig debat; de
„Kamer" leverde zoowel letterkundige als politieke kritiek en
bood alles aan wat onze dagen tot leesgezelschappen, societei-
ten, dispuutcollegies , tijdschriften en nieuwspapieren hebben uit-
gebreid. Reeds in 1581 vinden wij als leden ingeschreven:
Bardes, Burgemeester en Raad; G. P. Hooft, Burgemeester en
Raad; Reaal, Schepen; Adriaan Pauw, Schepen en Raad en
nog vele andere aanzienlijke Amsterdammers , waaronder vooral
Hendrik Laurenszoon Spieghel en Roemer Visscher als letter-
kundigen uitmuntten.
(13)    Puntdicht of Epigram. Aan de oorspronkelijke betee-
kenis van het woord ligt volstrekt niet het begrip van „satyre"
ten grondslag. Epigram beteekent oorspronkelijk „opschrift."
De weinige woorden, waarin het epigram vervat is, diende niet
slechts tot uitdrukking van oogenblikkelijke gemoedsaandoeningen
-ocr page 31-
27
maar dienden ook als opschrift voor allerlei gedenkteekenen enz.
De handelbare vorm van het epigram leende zich tot veel-
soortige stoffen. Binnen dezen eenvoudigen vorm echter was de
ontplooiing van kunstrijke scheppingskracht zeer wel mogelijk.
Dit bewees vooral Simoxides uit Julis, eene stad op Ceos. Si-
monides , geboren omstreeks 559 v. Chr., was tevens de dich-
ter van kernachtige elegieën. S. muntte uit door een zuiver
gevoel voor den vorm, eene trots alle beknoptheid vloeiende taal
en helderheid van denkbeelden. Aan hem zijn wij de epigram-
men verschuldigd op den slag bij Marathon en op de kamp-
vechters bij de Thermopylae. De mannelijke geest van den op-
stand , die op de velden van Hellas en op zee de perzische
macht vernietigd had, spreekt uit zijne epigrammen tot ons.
Het epigram vond tot in latere tijden, lang nadat Hellas ge-
zonken was, eene uitgebreide toepassing; bijna alle groote dich-
ters uit den bloeitijd der Grieksche poëzie hebben zich van den
vorm bediend, maar ook een groot aantal weinig beteekende
mannen. De vorm bleef gewild tot aan den ondergang der oude
beschaving en leefde in den renaissancetijd weder op. Reeds in
de eerste eeuw v. Chr. begon men bloemlezingen (anthologiën)
van epigrammen in gereedheid te brengen. De voornaamste
van deze anthologiën heeft eerst in de zevende eeuw van onze
tijdrekening Constantinos Cephalas uit Byzantium samengesteld.
De echtheid van enkele bijdragen uit deze anthologie is moeielijk
te bepalen; men vindt bijna alle beroemde namen van den
bloeitijd vertegenwoordigd, dichters zoowel als wijsgeeren, maar
slechts bij uitzondering vermocht de wetenschap de overgele-
verde namen te bevestigen. Veelsoortig zijn de behandelde stof-
fen: liefde, vriendschap , openbaar en privaat leven hebben
aanleiding tot epigrammen gegeven. Vele zijn in strengen zin
opschriften op standbeelden, gedenkteekenen, wegwijzers enz.
Evenals de stof is ook de behandeling zeer verschillend; ne-
vens onbeduidende nabootsingen van oude gedachten, veel poë-
tisch schoon en verdienstelijks; nevens bewijzen van eene te
ver gedrevene ruwe natuurlijkheid, tonen vol teeder gevoel;
nevens plompheid, fijn, aantrekkelijk vernuft. De stijl door den
besten tijd, ingeleid door Simonides, vastgesteld, is op dit ge-
bied zoo zeer maatgevend geworden, dat de beste puntdichters
der latere tijdperken de soort op geenerlei wijze uitbreidden;
-ocr page 32-
28
welke verandering de taal ook onderging, de eenmaal gevon-
dene aesthetische wetten bleven voor het vervolg beslissend.
Zeer rijk is de anthologie ook aan epigrammen, in den zin,
dien wij er aan hechten. Meestentijds kiest het vernuft bepaalde
standen tot mikpunt, welker gebreken het bespot of kastijdt öf
algemeene ondeugden. Evenwel worden niet zelden bepaalde
persoonlijkheden scherp getroffen.
De anthologie heeft, zoowel wat de ernstige als satyrische ge-
deelten aangaat, veeltijds als model gediend; Herder heeft vele
aantrekkelijke en zinrijke epigrammen overgebracht; Lessing
heeft menige gedachte benuttigd en van zeer vele der nog te-
genwoordig in omloop geblevene en overal geliefde vernuftige
gezegden kunnen de stamvaders in de anthologie van Constan-
tinos Cephalas aangewezen worden.
-ocr page 33-
De 3 eerste Bedrijven
VAN DEN
„Geï^aerdt yan Velsen
TOEGELICHT.
-ocr page 34-
-ocr page 35-
I N H O V D T.
VAN
GEERAERDT VAN VELSEN.
Nae dat Floris de vijfde, Graaf van Hollandt, de gemeente
lang gequeekt hebbende om den Adel te onderdrukken, d\'onghelij-
ken ende wederwaerdigheden denselven (den Adel) toeghedreven
ftoegeduwd) opghehoopt had\' met het verkrachten van de huys-
vrouwe des Heeren van Velsen; zoo is de hatelijkheidt van dit
stuk waergenomen van de voorneemsten der ouwlings (van ouds)
verbitterde ridderschap, voor een\' gelegentheid om de ghemoeden
(gemoederen) des volks van den Vorste af te keeren, ende,
onder eenen naem , hun aller leedt te wreeken. Daer over,
Geraerdt van Velzen man, Harman van Woerden vader, Gijs-
bert van Aemstel neef van de onteerde vrouwe, met verscheyde
anderen der voortreffelijksten des landts, in heymelijk verbondt
ghetreden zijnde, niet zonder hunnen raedt met uytheemschen
ende ghebuurvorsten te menghelen, hebben den Graaf, onder
deksel (den schijn) van ten vederspele te vaeren, byuten Vytrecht,
in de laeghe der ghewapenden ghevoert, ende gevangen, eerst
op \'t huys te Kronenburgh, voorts inder nacht, nae \'t huys te
Muyden: Alwaer de vrouwe van Velzen, zonder van den aen-
slagh te weten haeren man verbeydende was. Ende terwijl dit
werk uytghghevoert wordt; rijst de Twist uyt der helle, ende
hist haere traioanten (trawant, afgel. van traban*draven, dus
een participiaalvorm, evenals Heiland, vijand, bet. eigenlijk
voetknecht, looper, hier: getrouw volgeling, dienaar) Gheweldt
en Bedrogh aen, ten bederve des landts.
De ghevanghe Graaf wordt te Muyden op het slot ghebraght,
ende nae veel scheldens in ijzers geslaeghen. Waerop Eendraght
met hare ghezellinnen, Trouw en Onnozelheidt, den aerdbodem
verlaetende, ten hemel wel ontfanghen innevaeren.
-ocr page 36-
32
De Heeren van Velzen ende Woerden ontdekken den Heere van
Aemstel \'t verborghen des aenslaghs, ende hunne meeninghe
van den Graaf naer Enghelandt in \'s Koninks handen te brenghen:
waer van hij een\' afkeer hebbende, ende drijvende (er op aan-
dringende) dat de zaeke bij den Staeten, \'s landts oppersten,
behoorde efgeliandelt te werden, zonder met uytheemsch ghezach
de vryheidt te ver zeer en (zeer te doen, in te boeten); scheydt
twistigh van hun. om elk te ruste te gaen, op naerderberaedt.
Ondertusschen de schildknaep des Heeren van Velzen, door last
zijn\'s meesters, vraeght eenen Tooveraer nae den uytgang (uit-
komst) des aenslaghs. ende krijgt onzeeker antwoordt.
De Gheest des broeders van Geeraerdt van Velzen verschijnt
den Grave in zijn\' slaep, hem verwijtende d\'onschuldighe doodt,
die hij gheleden heeft, onthalst door zijn bevel. Waer over de
Graaf gheslaeghen in zijn ghemoed, aan Velzen zijne zoen ende
vergiffenisse verzoekt, zonder verwerven (die te verkrijgen). On-
dertusschen daeght het, ende openbaert zich de gemeente in
waepenen, als om het slot te beleggen (belegeren), \'t welk den
eedtverwanten raedt af te trekken met den ghevanghen.
Maer tot bij Muyderbergh ghetoghen (van tiegen mnl. tien,
toog, getogen, zoowel trans als intrans gebruikt in de beteeke-
nis van trekken en gaan, hd. ziehen, zog, gezogen; afleidingen
zijn: teugel, tocht, tochtig, toog, tucht tuig), ende aldaer van
een\' laeghe Naerders bespronghen zijnde, ende door zulks ghe-
noodtzaekt den Graef te verlaeten, wordt de zelve, nae dat hij
van Geeraerdt van Velzen doodtlijk gequetst was, uyt een\' sloot
ghetrokken, eude op \'t hooghe ghebraght: alwaer hij zijnen
gheest gheeft. \'t Welk der vrouwe van Velzen gheboodtschapt,
haer in zwaere bekommeringhe brengt, ende van gelijkenhaere
staetdochters, De welke, naer veel droeflijk klaeghens in slaepe
ghevallen, den Stroomgod van de Vecht zien verschijnen, die
leerende dat deze zwaerigheden den wegh baenen tot den was-
dom van Amsterdam, haer\' teghenwoordige wederspoedt (tegen-
spoed) vertroost, met verhael der toekomende voorspoedigheden
van die stadt ende staet des ghemeenen Vaederlandts.
Het Treurspel begint van den avondt nae \'t vangen des
Graaven, ende eyndight in den morghen daer aen, met zijn\'
doodt ende beklag daer op volghende.
Het tooneel is op ende om het Huys te Muyden.
-ocr page 37-
PERSONAADIEN.
Heer Geeraerdt van Velzen
Graef Floris van Hollandt
Vrouw Machtelt van Velzen
Heer Harman van Woerden
Heer Gysbert van Aemstel
Schildknaap.
Gheest, van Velzens broeder
Timon, Tooveraer.
Twist.
Gheweldt.
Bedrogh.
Eendraght.
Trouw.
Onnozelheidt.
Helsche Gheest.
Trompetter.
De Vecht. Stroomgod.
Rey van Aemstellandsche
Iofferen.
Rey van Hemcllieden.
Rey van Naerders.
3
-ocr page 38-
GEERAERDT VAN VELSEN.
TREVRSPEL.
Eerste Bedriif.
MAGHTELT VAN VELZEN.
O cndlooz\' overvloedt van gloory, die men stoppen
Met haeren rijkdoom, ziet, des hemels liooghe toppen;
O alverquikkend licht dat \'s levens zuster zijt;
Want, zonder u, men leeft, als waer men \'t leven qifijt (v.\'t Fr. quitter),
In rouwdraeghende lucht, en troostelooze naerheidt:
En ghy welzaelghe zon, o moeder zulker klaei heidt,
Die dat ontallijk heyr en all\' der starren rey,
Zoo hoflijk, dagh op dagh, heschenkt met uw lievrey;
O zuyvre zuyverheidt, o schoonste van de dinghen,
Die zichbaerlijken standt van Scheppers handt ontfmghen,
Dat ghy verveelen zoudt een schepzel, daer oft ziel
Zigh inne metterwoon, oft ziels gelijk onthiel,
(een schepsel, waarin een ziel, of wat aan een ziel gelijk
is , zich metterwoon out (op) hield),
Dat ademende geest uw\' lieflrjkheïdt zoud\' schroomen,
En duchten voor uw deughd, in icien zoud\' \'t konnen koomen ?
(met wien zou dit het geval kunnen zijn?)
Zoo ver is \'t ach , met mij Met mij , helaes, die in
Het bloeyen van myn\' jeughd, en (in) \'t weder, dat mijn\'min
Zoo minnelijk toeloegh (toelachte), al hadd\' het min ghedragen,
Van bliksem schielijk ben en onverziens gheslaghen
ï           3                              2
Verzengdt, verdordt, en nêerghesmeten (ben) in het slik,
Tot een uytveeghsel snoodt, op eenen ooghenblik!
Zink gouden Zonne, zink; en ga u lang vergheeten
Bij \'t gruwelijke wildt , en dieren onghemeeten,
Die daer geschooldt, zoo wijd en woest te weyde gaen,
In den heel hollen schoot van vader Oceaan.
En is uw fakkel schuw van boosheidts leelijkheden (snoodheden),
Ghy zult in dat vertrek uw marren (dralen) bet (beter) besteden,
Dan oft uw hemelsch oogh voortvarend\'\'; alle daegh,
Der menschen goddeloos gheslacht in \'t aanzight zaegh.
(Gij zult beter doen door te dralen, terwijl gij daar vertoeft,
u daar vergeet (zooals eenige regels vroeger gezegd wordt)
dan door u voort te spoeden om de goddelooze menschen te zien.)
-ocr page 39-
35
Zink goude Zon, en wendt vrij elders heen uw brallen,
Nocli veel te helder mij de duysternissen vallen,
En tintelt \'er een star, die repp\' haar hooft ghekruyft,
Mij dunkt (dat) z\'een nevel neer , tot op mijn hart toe , schuyft.
2                               13
Zoo naer vind\' ik het licht, en zoo zeer is \'t my teghen,
O hemel dat gliy droef afstort\' een\' dichten reghen
Van nachten, uyt de lucht, dan dunkt mij droeve Vrouw,
Dat het benaeuwdt ghemoedt verlichting voelen zouw.
Men lette er vooral op, dat Hooft in de plaat-
sing der woorden heel anders te werk gaat dan
onze tegenwoordige stilisten.
Oft waer dit levend lijk ghemetst (gemetseld), met dikke muuren,
In onderaerdtsche tomb\', om d\' onghelukkigh\' uuren
Te brenghen aan een eyndt, en d\' overmaet van tijdt,
Die \'t straffe noodlot mij ontzegt (weigert) te schelden quijt.
Nu kan ik niet alleen aensehouwt te zijn, niet dooghen (uitstaan) ;
Maar ben, \'k en weet niet hoe, schuw voor mijn\' eygen\' oogen,
En elk ghezicht vernuwt (vernieuwt), waer \'t op mij valt, ^/imw^
(terstond),
Van mijnen kuyssen echt die oevl\' (kwade) ontheyliging,
Neen, neen, ik weet het wel, wie dat ïny komt t\'aenschouwen,
Dien schiet voort in \'t ghedacht; dit \'s eene vande vrouwen
Die \'s Roomsehen Koninkszoon (het overige van den zin
wordt verzwegen), o smart! o droefheid! ach!
Graaf Floris, dat nu op, de Koning Willem zagh\\ (dat de
Koning Willem nu opzag!)
De schaemt vol hartsweer, zoud een\' vloedt van traene dringen ,
Uyt zijn ghenaedigh oogh, en deze woorden wringhen
Vyt zijn oprechte tong; Hoe ondiep schiet in \'t bloedt
De deuglit haer\' Wortel! zoon, dan geen zoon nae H gemoedt
(niet gelijkende op den vader, wat liet gemoed betreft) ;
Maer die mij na den vleesch alleen bestaet, niet naeder,
En in het beste deel (het zieleleven) verlooghent uwen vaeder,
Ik hield een\' andren wegh, toen \'t vlieghende gherucht
Mijn\' loffelijken naem uytbromde door de lucht,
Zoo dat daer meê bekoordt, de grootste vander aerde ,
Mij riepen om den staf van \'t Roonische Rijk t\' aenvaerde\'.
Men geev\' aen \'t jeughdigh bloedt en top van staet wat toe.
De ploegh is voor gheen Spaenseh genet gemaekt, maar hoe ?
Verkrachten ? een ghehuwd ? een welglieboore vrouwe ?
Een\' dochter van zijn\' vriendt ? een lief van zijn\' ghetrouwe ?
Uyt minne-dulheidt niet, maer om de raeuwe (onaangename) smaek
Van een gulhartigh (openhartig) woordt ? en dat een boel te wraek ?
(Velzen, meende Hooft, had een zeker cadeau van
Floris beleefdelijk afgewezen).
-ocr page 40-
36
Hoe zoudt ghij Graaf, hier op uw\' vader antwoordt bieden ?
Hoe anders dan met van zijn acnghezight te vlieden ?
Ghelijk ghy zeeker zoudt, H en zij (tenzij) ghy onberaên,
En eer en schaemt ghelijk ter aerde Itadd\'gheduen (begraven hadt),
Op d\'onghelukkigh\' uur, die bitter te vernuwen(nl. door herinnering)
Den grondt leyd\' om all\' mijn\' ellenden op testuiven(opcen te pakken).
Wat is het sterfl\'elijk gheslacht ook zwak en bróós ?
O God , hoe licht vergrijpt een\' uur, door \'t radeloos (gedachteloos),
Bestaen van moedwil slinks (kwaden moedwil), \'t gheen eeuwig-
heidts verlenghen)
Met alle wijsheidts raedt niet weer te recht kan brenghen!
En die (de moedwil slinks nl.) een schakel trok, uyt mijner daghen
reeks)
Omz\' uyt te spoelen in \'t nat des vergheteibeeks;
Dat haerder (die moedwil nl.) heughde vriendt, noch vyandt, noch
my zelve;
Wat zoud hy arghernis (ergenis) en ramp den wegh op delve\'
(waarschijnlijk : uit den weg nemen, verhoeden) ?
Nu is \'er niemandt van mijn maeghen, nocht mijn man
Die \'s lusters (\'s misdaads) heughenis , helaes! afkeeren kan,
Verkropte (overkropte) gramschap hromc\'t (lees: brouwt) den
schendere , met wrokken (gevoelens van bitteren haat).
\'T bederf, al zoud\' m\'er zich, en al de\'rijn, m brokken (bij opofferen),
Hollandsche vorst,hoe dier zal u uw\'hoomoedtsfa««(te staan komen)?
Een voorbood is my \'t hart van schrikkelijke quaên (rampen.
Maar men beveelt ze (de rouw) diep in mijn borst bedooven
Te sluyten: Ia de rouw, die alzoo (t.w. diep in mijn borst bedooven)
qualijk hooven (feest vieren)
En passen haren gang kan na gheveynstheidts rij (liniaal)
(En haren gang kan afmeten naar den maatstok der geveinsdheid),
Te dwinghen binnenwaerts (nl. de rouw); on» na te bootzen \'t blij
Ghelaet, met dit aenschijn \'t welk door verdriet en vreezen,
In treurens kreuken nu al moest bestorven icezen,
(waar de rimpels nu al vast in moeten zitten).
Maer waer ik steelsghewijs van \'t zelschap wendt mijn tredt;
Dan ist, dat eenzaemheidt de sluyzen open zet
Voor mijnen vollen moedt (gemoed), dan komt met grooter krachten,
De droefheidt barsten uyt aan troostelooze klaghten,
Aen zuchten al te diep, aen tranen ziedend heet,
Dan zijgh ik t\' eenemael, en smelt ik in mijn leedt.
Men laet my toe niet, dat ik afleg de sieraden
Der weeld\', om aen te doen zoo treurighe ghewaeden,
Als mijn\' rampzaligheidt wel passen; en men lijdt (duldt)
Niet, dat ik , mids (midden) in druk en kommers noodt, versmijt\'
De zorgh, en zinlijkheên (lusten), daer voorspoedt blij van wanghen
En groene frissigheidt der jeugd meê zijn behanghen.
Maer, o mijn Bruydegoom, mijn uytverkooren schat,
-ocr page 41-
37
Mijn uytverkooren Heer, hoe zeere ducht ik, dat
Ghy \'t weeuwelijke kleedt verbiedt in uwe daeghen (terwijl gij leeft),
Opdat ik \'t kortelings (eerlang) liebb\', om uw\' doodt, te draeghen !
Dat ik verwachtend\' hier, op \'t huys te Muyden , bleef,
\'T welk in bewaering is van Aemstel , mijnen neef,
Was uw bevel, maer in wat schijn (toestand) zal ik aenschouwcn
Uw\' wederkomst, dat heeft verhoolen my ghehouwen
De hemel, die den mensch zoo weynigh uytzichts laet
In zaeken daer de tijdl noch eerst meè swanghor gaet.
Ghy weet het rijke God, wiens ooghen \'t al ontsluyten
Wat dicht is voor de Zon; die, daer haer\' straelen stuyten,
Passeeren zonder moeyt; wiens ooghen, t\' geenen keer,
En wemelen (:dch hoen en weer bewegen) van vaak ; wiens ooghen
nemmermeer
Beswalken (verduisteren) van de nacht, wiens ooghen t\'geener
vlaeghen,
En scheemeren van \'t licht der schitterighe daghen.
Och slaet ze , slaet ze doch met een beweeghen teer,
O goede vaeder, eens ten langhen laetsten neer,
Op deez\' ellendighe gheschend\' (afgel. van schande , terecht zwak
vervoegd) onteerde vrouwe,
Die t\'eenemael, helaes ! gedompeldt leyt in rouwe
Die ramp volght als haer schim, die aenhangt eenen klis (klomp
van in elkander verwarde draden)
Van swarigheên, daer gheen doorredden aen en is.
En naedeinael \'t weerstreeft uw\' goddelijke wille,
Dat ik van dezen val herrijs\' oft opwaerts tille
Het dverlaeden hoofdt, en beur het door mijn quael
Zoo gunt mij dat de doodt het (het hoofd nl.) heel onderhaeV
(naar beneden hale) ,
En met haer killend\' handt deez\' weenend\' ooghen luyke (sluite),
En graeve\' in d\'aerd een\' wegh, waer lanks dat ik ontduyke
Des levens legde (onaangenaam) licht, van al te sterk een\' dagh,
En al den druk, daer ik niet teghcns op en zagh.
Doch, is de doodt, de doodt een van de svvaerste vloeken,
Te waerd een gast, om mij verfoeyde te bezoeken ?
Zoo zijt ghij welkoom my in mijnen banghen noodt,
O zorghzachtende slaep ghij naemagh van de doodt,
Die stillen kunt alleen het knaeghen van mijn smarten,
Die u ontfarinen laet der afghepijndc smarten,
En noodight \'t matte lijf, en afgetreurt gemoedt,
Nu tot de volle kroes van het vergeetelzoet.
Och oft de tooghen (uit de kroes nl.) zoo mijn harssenen bevinghen,
Dat \'s lichaems rust den gheest beschutte, voor \'t bespringhen
Der beelden ysselijk, voetstappen diep gheplant,
Van \'s daegs verloopen\' angst, in \'t weekelijk vcrstandt!
-ocr page 42-
38
Twist.
Hier opghedondert uyt het diepst der helsche graeven,
Ben ik scheurzieke Twist: die ghy Hollandsche braeven,
Met bystren (buitensporigen) overmoedt bezirooren hebt (docr
zweren opgeroepen hebt), den kop
Tot \'s hooghen hemelshoon en spijt, te steken op.
En wordt hij noch niet paersch? beswalken (worden vuil, dof)
noch de starren
Niet van mijn adems gift ? zal dan de Maan noch marren (toeven)
Met zaluw (vuil van kleur) worden , van den gruwel, die zij ziet
En sweet van bangigheidt de naere nacht noch niet ?
Zij doen \'t ghewisselijk, \'t vergiftight aerdtrijk mede,
Ghevoelt dat ik \'er ben: en waer ik het betrede,
Daer (/heren, hoeren (/heest (sterven) de bloemen enhetkruydt.
En wat mijn voetstap dekt, daer smoort de wortel uyt,
De toorens schudden van het hooghe Huys te Muyden,
Niet anders ott de windt van teghens over \'t Zui/den(de Noordenwind)
In \'s aerdrijks holligheidt, benauwt met onghemak,
Om aèmtoght wocld\', en al zijn\' vinnen van zich stak
De Noordenwind wordt hier bij een zeemonster
vergeleken.
Zoo schrikt hen (die torens nl.) \'t open doen van deze grijns,
zoo anghen (maken benauwd).
Met git\'tigh blaezen, hen, deez\' opgekrulde slangen.
Aen \'t aerzelen (achteruit gaan) ik zie de Zuyderzee vervaert;
En uyt verbaestlicidt vliên haer\' golven achterwaert,
Beghevcnde de strandt (b ij onze oudere schrijvers in alle
geslachten gebruikt), alwacr ik ben verrezen.
Of zoud\' mijn achtbaerheidt, dacht ik, verwellekt wezen?
Bedrogh verkeert van aerdt, moedwillighe Geweldt,
Ghy eersleep die mij staegh (gestadig) met ziel en zin vcrzelt,
En nu kort (kort achter mij) volghen moest,zoo ghy myoytverzelde,
Waer blijft ghy?
G li e w e 1 d t. Twist.
Ghew. Wacht u voor vcrlaeter my te schelde\'.
Verwijt mij slappen inoedt, nocht traegheidts ongherncht
(slechte naam).
Vyt boosheidts lendenen is noyt ghesproten vrucht,
Die zoo veel harde moeyt, en arbeyds heeft verzwolghen (als ik),
Nocht ander zoon zoo fors, zoo dapper, zoo verbolghen (als ik).
In \'t Oorlogh (bij Hooft onz: gebruikt) treed\' ik staegh aen
Mars zijn rechterzij,
En nerghens houdt hij \'t lijf verzekert zonder mij.
\'K heb niet vergheefs gedooght, dat mij de God der vonken
In \'t ruwe stael van hoofdt tot voeten heeft beklonken ;
-ocr page 43-
39
En naghelvast aan \'t lijf dit knarssende ghezeet (gewaad)
Met kraft (kracht—vergel. gracht, Hd. Graft; kracht, Hd. Kraft;
lucht en Hd. Luft; klucht en kluft, enz.) ghedwonghen , dat
van riem nocht (ne-ochte) gespen weet,
(Men leze het laatste gedeelte van dezen laatsten
regel het eerst.
Maer naedemael ik, mg H ontwaep\'nen t\'gheenen tijen
Ghezicooren heb bg d\'heyligheéti der raserijen,
Maer naedemael ik ghezwooren heb by d\' heyligheên der ra-
serijen my t\' gheenen tyen \'t ontwaep\'nen.
Dus gae, dus stae, dus wack, dus slaep ik, nimmer uyt.
Het barste (harde) stael, en bruyk het harnas als mijn\' huydt.
Dit swaerdt is in\' in de vuyst ghesmesdt; naaktarmde reuzen
Op aenbeeldt (oorspr. aenbildt., van aenbillen, slaan of kloppen
op iets) zouden \'t met gheen logghe mookers kneuzen.
Mijn\' zuster volght met vlijt; en kan niet wezen veer
Twist. Bedrogh komt voor den dagh.
Twist. Bedrogh. Gheweldt.
Bed. Gheen ding en haet ik meer (t.w. dan den dag).
Twist. In dikke duysternis en wordt gheen eer verkreghen
Bed. Die jaegli ik niet. Twist. Noch ook geen aenzicn.
Bed. Dat \'s mij tegen (daar heb ik eenen afkeer van).
Tvvist.Lust valsheidt u alleen? Bed.Daer is \'t.Twist.Komt even graegh
Bed. In \'t duyster tiertze best. Twist. Z\' is aldergrootst by daegh.
Bed.Met weynigh pronks en is het licht zoo niet te mompen(bedriegen)
Twist. U voorschoot is zoo schoon. Bed. Dat net is voorde plompen.
Twist. Blanketzelkorst boveynst uw aenzicht om end\'om.
Bed. Blanketzel lieght te blaeuw (is te doorzichtig), wacht dat
ik mij vermom.
Mijn sluyer, en het kap noch wat verschikt zijn moesten
Ghew. Onzalighe Godin , irat neemt ghy te verwoesten
Voor bloeijend rijk
(welk bloeiend rijk neemt gij voor te verwoesten),
\'t welk sloopt (te niet gaat) vermast (overladen) van weeld en schat ?
O ft uyt te roijen voor vermoghe (machtige) groole stadt ?
Oft voor doorluchtig huys en stamme te vernielen ?
Waer hebt ghy \'t heen gemunt ? Bed. Wij volgen op uw\' hielen
Ghescharpt tot uwe dienst op duyzendtderley list,
En valsheidt iceyfelooghsch (nu den een dan den ander vriende-
lijk aanziende) al wat \'er in \'t vermoghen
Van blinde laeghen is , en van verbloemde loghen,
V&narghe (kwade, booze) schallikheidt;vandubbeltongsheid stouwt,
Van haetlijk vainzen , van deurtraptheidt meenighvouwdt,
Van nijdigh\' achterklap , al wat, met slimme treeken,
Verradery vervloekt is maghtigh te besteeken (heimelijk te beramen),
2                    1
-ocr page 44-
40
Wat met meyneedigheidt, die Godverghete prij (kreng) ,
Is door te drijven; laet dat komen aen op my.
En zijt ghcrust, heb ik de Grieken konnen leeren ,
De Goön Ie roepen om een dakschaer (voor niet), met haer zweeren;
Te leyden om den tuyn, de kindren door het spel;
De mannen door den eedt, en met het vossevel
Behendigh aengenaeyt, te stoppen en vervanghen,
Al waer de leeuwenhuydt niet toe enmoghte langhen (geraken)
(waar kracht niet toereikend was, die door list aan te vullen en te
vervangen).
Heb ik het Roomschc volk , nazaeten van dat vrij
Oprecht en preutsch (fier) geslacht \'t welk tot verradery.
Te vroom , nauw (clijks) anders streed dan onder vliunde vlag-
glien (men denke aan : „vliegende vaandels en slaande trom)
Doen keeren tot vergif, en tot bedekte dagghen (dolken)
Hob ik den helschen Jood (Judas Iskariot), bewaerder van de bus,
Zijn\' Meester en zijn God doen levren door oen kus :
Ik zal wel strekken nu een dochter van de boosheidt,
Twist. Aen werk ik helpen zal \'t vernuft van uwe loosheidt,
En uw\' schendzieken arm aen ocff\'ning te ghelijk ,
Ghew. \'T zij ghy gegrepen aen wilt hebben \'t Fransche rijk;
Van de Garonn\' en Loyr\' het burgerschap onttuyen (in opstand
te brengen),
De Seync krom van loop gaen teghens Rhosn\' opruyen ;
Oft witt\' en roode Roos verhitten in \'t gheschil,
En stoppen toe, der Tcms , met lijken, haere kil (bedding) ;
Oft Duitslandt schudden, dal de vorsten zich verzetten
Uit heersheidt, tegens \'t bondt der vrye steen ? oft wetten
Den Portugeeschen haet, bet op den Gastiljaen;
Oft in het averouird (overoud) Italien klaeuwen slaen ,
En rijten het van een , door \'t doodelijk krakkeelen
Van Guelf en Gibelin de schaedelijke deelen,
Oft dat het teghens Turk u lust den Tartar rap ,
Oft teghens Mameluk der Perssen ridderschap ;
Den geelen Indiaen bepereldt, tegens Ghine ,
Den schenstraet (straatroover) Arabees tot moordt der Abissine\';
Oft teghens \'t Kristen volk des Moors verbolgen krop;
Strandt teghens strandt, zee teghens zee te maken op;
De Koninghen vol prachts, Hertoghen grof van have,
Te doen in hun bederf met arren moede (boos gemoed) drave\';
\'t Aerdrijk in vier en vlam te stellen; en in roer (te stellen)
Weerspannigh overeindt \'s ontzetten wereldts vloer,
Mijn\' handt en wederstaen nocht waepenen, nocht wallen,
Z\' is reedt, geeft, als gij wilt, de looz1 (leuze) om aen te vallen.
Mijn spieren jooken. Bed. Ik van grooten yver swoegh.
Ghew. Waer leyd de tocht ? Twist. Ghy zyt voor deez\' tijdt
ver genoegh.
Legh krachten ghy te kost, ghy (Bedrogh nl.)konst en listigheden,
-ocr page 45-
41
Aen \'t plaeghen van dit volk, op Adel, Graaf en Steden
3
Uw raezereye velt (doet vallen) , gaat hen met loozen grondt,
a            T~
En gladde strikken aen ; en breng met helschen vondt
De verreziendste bij , bedraeyt hen de gedachten ,
Dat zy niet weeten waer vertrouwen, waer zigh wachten,
Door al te scheeven gang verbijsterdt in het spoor (buiten het
spoor geraakt).
Houw mijn\' voetstappen warm (door vlak achter mij te blijven),
ik treed\' u moedigh voor.
T\'hans zullen komen noch hen by de krijgh moordaerdigh,
¥~ "F
De leedtkauwende wraek, de wreedtheidt onghenadigh ,
En de roodooghdc rouw, de honger slytevlees (die het vleesch slijt),
Met haeren quaeden raedt, de verirelooze (bleeke) vrees
Met arghvermoên (achterdocht), haer naeste bloedt, ook d\' armoe
smaclijk.
De moeyte kort van aêm , de doodt van opzicht (aanzien) laelijk
(leelijk)
Elk schriklijker om zien dan ander (de eene alle schriklijker
om te zien dan de andere), met een zwerm
Van zorghen knaeghend\' en te maghtigh alle scherm (bescherming)
Zij zullen elk\' om strijdt verstrikken; steuren (verstoren), stroopen,
Beknellen en bekneèn, vernielen , slijten, sloopeu ,
\'T betoverde geslacht. Bed. Vooghdes nu tree voorheen (vooruit).
Ghew. Wy volghen onvermoeyt met evenwijde schreên.
Rey van Amstellandsche lofferen.
Wie zal in Prinssen dienst voortaen ,
Zich quijten vroom, oprecht en hayligh ?
De besten \'t booste loon ontfaên (ontvangen) ,
2            \' ï
De trouw, (helaes !) is nergens vayligh.
De Velserheer ver uyt zijn landt,
Lagh onder onbekende daeken,
Als nijver, nechtigh (nauwkeurig), trouw ghezant;
En dreef de Graef van Hollandts zaeken.
Om \'t voordeel zijns Lantsheeren , liet
Hy \'t zoete slapen alle nachten ,
Zijn nieuwe bruydt had hy \'er niet,
Die hem zijn\' zorghen kon verzachten.
Ach! geen vennoên , dat ouwde haet
Hem had zoo verre doen verzenden ,
Enmidler tijdt (middelerwijl),metoeelen raedt (metkwaden toeleg),
De Graef zijn\' eere zocht te schenden.
O Koninks zoon , zoo wydt vermaerdt,
-ocr page 46-
\\
42
Wat oorzaek had uw onbezweeken
En moedigh hart, van eedier aerdt ,
Met zoo verwoed\' een brandt ontsteeken (ontstoken) ?
Dat was een antwoordt al te straf,
En quaelijk (bijna niet, nauwelijks) op zijn hoofsch behouwen
(beschaafd ; vergel. onbehouwen),
Dat d\' al te ronde Ridder gaf,
Toen ghy hem verghd\' uw\' boel te trouwen.
Dat ik (God ly (dulde) het nimmermeer)
Zy teghens die schand opgliewassen!
Sprak Velden tot zijn\' landesheir,
Vw sleete schoen mijn\' voet niet passen.
De Graef verbeet zijn leedt, tot dat ,
Men d\' adelijke Maeghdt van Woerde,
In staetlijk zelschap , uyt haer stadt,
Voor Vrouw op \'t huys te Velzen voerde.
Toen raakte , door verspeete smart (smart, die in verbittering
overgegaan is)
De Vorstelijke Boel (minnaar, in ongunstigen zin) aer \'traezen;
En heeft het smookend vier, in \'t hart,
Weer door zijn ooren . opgheblazen.
Hoe zelden zal in Minnegloedt,
Den mondt die smeekt, zijn beede missen
En ghy hovaerd (hovaardij), en overmoedt,
Hoe kunt ghy \'s menschen bloedt ophissen (ophitzen) ?
De Graef reed heen nae \'t Slotelijn
Dat in \'t gheboomt verschuylt zijn kruynen ;
Daer Hollandt op zijn smalst magh zijn ,
En krimpt voor \'t stuyven van de Duynen,
(En steeds smaller wordt door \'t stuyven van de Duynen)
Duynen die bij verwaeyt onweer,
Met grondt met al de vruchten snoepen ,
Als de Noordzee en Wijkermeer
Zich met oneve (ongelijke) keel beroepen.
Vrouw Machlelt staekt\' haar naeldwerk knap (spoedig),
Als zij die tijding heeft vernomen,
En daelde van de wenteltrap ,
Om haer\' Landtsheer te (ge-) moet te komen.
Nieuws van uw\' Man, mijn Nicht, zeyd\' hy,
Niet lang ghy spaenen zult uw Minne;
Ley my daer \'t is om spreeken vrij.
Zij gaet, hy volght ter kamer inne.
Mits dat (met dat) de grendel gaf een kras ,
Hoe zeer ontzetten zich haer\' leden ?
De Graef die werd ghewaer al ras,
Dat woorden daar gheen proef en deden,
Zij riep zoo luyd: kracht en gheweldt;
Wat maekt ghy, eedle Landesheere ?
-ocr page 47-
43
Waer daer een man op my ghestelt,
Ghy zoudt hem met uw zwaerdt afkeere\'.
Hoe zy meer riep, en kermd\', en badt ,
Hoe dat (boe meer dat) by dwong en drieschte grover (stouter werd) ;
Tot dat d\' heyllooze lust was zat,
En gaf zijn hart der wroeging over.
Nu , ducht ik, brouwt (eig. kookt) de wraek versteurt,
Den gantschen lande quaedt met hoopen.
O God wat d\' overheidt verbeurt,
D\' onnoozHen (onschuldigen, eenvoudigen mnl. nosen, lat. no-
cere, benadeelen) al te dier bekoopen !
Tic e e de B e d rii f.
GEERAERDT van VELSEN. SCHILDKNAAP.
Geer. Mijn paerdt staet by de brug vast aen de teughelsnoeren,
Men doe H terstond gherak (men verzorge het terstond) met ha-
venen (schoonmaken) en voeren,
Eer het de kouwd bevang. Schild. Met blijdschap ik aenschouw
Vw\' wederkomst mijn Heer, hoe is \'t vergaen. Geer. De wouw
Plagh eens de schrik te zijn van kiekens mak (makke , tamme
kiekens), en duyven.
Ghekeert (omgekeerd) is \'t, en hy zelf benaghelt in de kluyven
Van moedigher gediert. Schild. Wat, is de Graef in \'t net?
Geer. Hy is ghevangen; en zal hier haest wezen, met
De schaer van Edelliën en Heeren bondtghenooten,
Hein voerend\' ordentlijk: ik koom voor uyt ghestooten
Met volle ren, om deez\' gheschiedenis bewust
Te moeken
(ter kennisse te brengen), aen myn\' Vrouw. Waer
is zy ? Schild. Z\' is te rust.
Geer. Ik gae ter kaemerwaert. Ontwaek mijn uytverkore.
GEERAERDT van VELZEN. MAGHTELT van VELZEN.
Mach. Oyme. Wie wekt my ? o mijn Heere welghebore\'.
Mijn Troost zijt welkoom. Maer, dus in de naere nacht
Mijn trouwe Bruydegoom, en waert ghy niet verwacht.
Wat komt ghy niet ghevaer, door duysternis ghereden?
Geer. En ghy, wat weyghert ghy, mijn lief, uw\' waerde leeden.
De zachtheid vanden bedd\', en rust dus in den stoel ?
Mach. Ach wat kan maekeri meer, dat ik uw afzijn voel,
Dan \'t bedd\' ? ach wat kan meer doen naer uw\' bijzijn haeken
Met smart, als \'t bed\' ? ach wat kan meer indachtigh maeken
Mij mijnen droeven val, dan \'t bed, en zonder u?
Geer. Verandert is het met den Vrouwenschender nu:
Ghevangen is hy, die te dwingen plagh voor dezen.
Mach. Van hoe veel quaeJts, helaes! zal ik al oorzaek wezen!
Geer. Misschien ook van veel goedts: indien den Prinssen prat
-ocr page 48-
44
Zich spieg\'len willen maar, zy moghen leeren, dat
3               ~~2            ~~ï
Geen man het recht ontwast. Die schrik van onderzaeten
Die onlanks hield voor spel, te hoonen bey de staeten
Den adel, en de steen: met smaedigh onbescheydt (verachtend
onverstand),
Te terghen \'s Ridderschaps waerdy en achtbaerheydt,
Is een gevangen man. De Dwinghelandt nu leere,
Wien hy onzuyver heeft verreukeloost zijn eere.
Geeft u ten venster, en vcrzaedt met wraek den gheest.
Hy komt terstond. Mach. Ach, wraek geen schennis en geneest!
Geer. Men zal hem, d«/(opdat)hy prooi, wat leedt is, leedt toe drijven.
Mach. Ach nimmer moet ghy in leedt doen zijn meester blijven.
Geer. De smaek van \'t leedt zal hem doen leedtdoens lust vergaen.
2                 i
Mach. Dat hoord\' ik liever, dan (dat ik) zaegli zijn\' ellenden aan.
Geer. Goed is die \'tquaedt verdraeght, en weldaedt weet teloone,
Maer, wie met dank, en wraek van beyds (beide) zich dapper toonen
Kan (ten opzichte van) vriendt en vyandt, leeft doorluchtigh (aan-
zienlijk, beroemd) en vermaerdt.
Mach. \'t Doorluchtigh leven zy my nimmer zoo veel waerdt.
Geer. Tijdt is het, vindt ghy \'t goedtom vensterwaert tejpoogen
(u te begeven),
Mach. Ach ! neen, geen grooter schrik en weet ik voor mijn\' ooge ;
Die, om hem noyt ghehadt te hebben in \'t ghezicht,
Zoo gaeren zouden, (laes !) verwensenen \'t lieve licht,
En (die) konnen in gheeri" schijn (in geen geval), hem aenzien met
vernoeghen.
Geer. Maer luyster, \'k hoor ghewagh en gae my derwaerts voege.
Mach. God gheve dat ghy u ten besten mooght beraèn.
GEERAERDT van VELZEN. Graeve FLORIS. GYSBERT
van AMSTEL. HARMAN van WOERDEN.
Har. Vw, hooghe spronghen zijn, Heer meester, nu ghedaen.
Ghy zult nae dezen tijdt, der voeren niet meer drijven (gij zult
niet langer u op die wijze gedragen).
In onzer handt is \'t u te spaeren of V ontlijven (van het leven te
berooven).
Geer. \'t Is daer ghekoomen toe, dat ghy vervloeken zult
En uur en stondt, toen werdt verdicht de valsche schuldt,
Tot mijnes broeders last, en \'t trouwloos lak (smet, beschuldi-
ging) geweven,
\'t Welk ghy hem op den hals deed werpen, om, nae \'t leven
Hem smacdelijk ontrooft (te hebben) uw klaeuwen A:Ze«<(klam,
vochtig) van bloedt,
Met holle gierigheidt (begeerigheid), te slaen in\'t wettigh goedt,
Verrader eerloos, streep (schandmerk), en schandvlek aller grooten
-ocr page 49-
45
Gus. Onzaelghe Prins, hoe ver heeft moedwil u verstooten,
Van d\' eedle gloory daer ghy toe gheroepen vvaert,
Door hooghgheboorenheidt, en door den vroomen aardt,
En \'t Vorstelijk gheluk van staetlijk\' overouwdren (voorouders),
Die tot pylaeren van \'s lands welvaert, uwe schouwderen
Verkooren hadden, en u in der handt ghebreydt
Den erffelijken toom, om, met rechtvaerdigheydt,
Te stieren volken trots: die tot verheve troone
Moght, (nevens \'t loon bezet (toegelegd) in een vernoeghd ghemoedt)
Van yder zijn aenschouwt, en loffelijk begroet.
Belooninghen dus hoogh en hebben niet vermoghen
V \'t hart te trekken nocht (uwe) gheneghentheidt gheboghen
Tot weldoen , door het welk zoo tallelooz\' een tal
Bedeghen (in voorspoed toegenomen) zoude zijn, en vry van ongheval,
In steede van uw Graeflijk hulzel te verlaeden(beladen),
Met deze peerlen , zoo minlokkende (tot liefde lokkende) sieraden ,
Hebt ghy u zelven (laes!) een vuylen hoedt , besmet
Met ongherechtigheid, op \'t reukloos (roekeloos-zorgeloos) hoofdt
ghezet,
Verdoemende dan geen\' (dengene) dien vry sprak uw ghewisse
(geweten).
Maer wie daer op den mondt klopt den ghetuighenisse
Zijns eyghenen ghemoeds, verdelght, met onbescheidt,
Het leven vande ziel, dat is de rerdlijkheidt.
O gruwel, Eelmans eer te doön met valsche schulden!
Har. \'t En bleef daer by niet. Geer. Dat heb ik verdient
met dulden (door mij steeds lijdelijk te gedragen),
Men pass\' het den Tyran (men verhale het op den tyran). Wie
door gheen\' vreeze zwicht,
Maer dapper is van deughd, hy (de tyran nl.) op zijn hoornen
licht (als een verwoede stier),
En wie da< (n ?) lijdzaem \'t juk ontvangt met heelen lijve,
Daer ist laed op, laed op, tot hij er onder blijve (sterve).
Maer oft ghy my al aenzaeght voor zoo slap van inoedl ,
Verrader, dacht ghy niet, dat yemandt van mijn bloedt
In hoogher eer vericeent (heerlijk, uitmuntend), en ridderlijke
maeghen (bloedverwanten),
Die zich in duyster \'en licht ghewoon zijn preutsch te draeghen,
3~                    ï                                 2
Dat yemandt van mijn groot\' en eedle ziraghery (maagschap),
Den lande deur (door \'t geheele land) ontzien, dat yemandt van dit vry,
En vrank Hollandsche volk zijn dag (dolk) eens zoud\' ontblooten,
Om door zijn\' eyghe borst, ook, u in \'t hart te stooten ;
Tot lossing (bevrijding) van dit alderwaerdste Vaderlandt,
En wraeke van de God (verghete), en eerverghete schandt,
Die van uw\' moedwil heeft mijn eerbre Vrouw gheleden ?
2                                      ï                               3
-ocr page 50-
46
Har. Daer toe gheboren wy (zijn wij daartoe geboren), dat
uwer dartelheden)
Verwaande woestigheydt, die veel te weeldrigh klom,
Met onzen naem en haaf (bezitting), nae lust zou springhen om ?
. ^
                           .                 _
Dat wy, in dienstbaerheidt verbluffet, zouden teelen
Voor beule onze zoons, onz\' dochters voor bordeelen ?
Wen zijn van d\' helden vroom en brave stammen, die \'t
Noytvayligh waste smaèn, (wij zijn van) diebastaerdtspruyten,niet.
En dat het (bastaardspruiten nl.) naneef, zij , God ghev\' het
t\'gheene stonde.
Nu trekt den Dwingeland de handtschoe uyt den monde,
Wat wil hy zeggen ? Gus. Welk\' uytvluchten dicht uw geest ?
Flo. Ghy Heeren, ben ik niet uw wettigh Vorst ? Har. gheweest.
Ghy waert het, alzoo lang ghy eer en eedt betrachtte :
Toen die versturven in uw goddeloos ghedachte,
Verslorfden ons de staf der vorstelijke handt.
Gus. Aen ons , die leden zijn der Staten van het landt,
Dien ghy \'t voorneemste der voorwaerden hebt ghebrooken,
De welke waren op uw huldinghe bésprooken.
Ghy zwoert met daeging Gods (God tot getuige roepende) , en
by ghestaefden eed ,
Dat ghy dit vrye volk, in oorlogh en in vreed,
Berechten trouwlijk zoudt, en vroomelijk beweyren (verdedigen)
Eer dat het Graeflijk goudt ghenaeken moght uw h e y r e n (haren),
(Eer dat de kroon u op het hoofd gedrukt zou worden).
Daar zijt ghy op gehult (op die voorwaarden zijt gij gehuld) en
is u tocghezeyt
Bij eede wederom, daer op, ghehoorzaemheidt.
\'t Welk toen ghij maekte los, los werden d\'onderzaeten.
Flor. Zoo stelt mij dan te recht voor \'t lichaem van de staeten.
\'t Gheen my mijn\' kransse gaf, dat oordeel van mijn\' krans.
Geer. De minste van het volk is halsheer (heer over leven en
dood) des tyrans.
Har. Des rechts uytroyer is onwaerdigh \'s rechts weldaden.
Flor. Vw Broeder is ghedoemt (gevonnisd) by wettigh Hof, en
Raeden.
Gus. Ghekooren wettigh, maer wel wetteloos van stem.
Flor. Zij streeken \'t vonnis uyt. Geer. ghy voerd\' het thegens hem.
Flor. Is \'t recht vervalscht, zij deên \'t: verhael het op hen alle.
Gus. Dat \'s eerst de schelm, wie (n) (ge-) schiedt het schelmstuk
te ghevalle.
Geer. Welk\' onbeschaemtheidt ? dart (durft) ghy Vrouweschender
snood
Ontschuldiging bereên (met redenen staven ? Flor. mijn leven,
en mijn dood
Zijn Heeren in uw maght, en wilt ghy my ghebieden
, Te zwijghen, \'k weet ik moet ghehoorzaem zijn u lieden.
-ocr page 51-
47
Indien ghy my ghebiedt te spreeken, ik beken
Dat ik ghevallen , en niet zonder schuld en ben.
Dit darr\' (durf) ik bidden, dat ghy niet en laet verrokken
(verrukken, van het spoor brengen)
Vw reedlijkheidt, door toght (drift) en hevigheidt van moê (gemoed)
Har. Het gheene dat ghy wilt dat nu een ander doe,
Dy te betrachten stond (betaamde u), toen ghy uw korselheden ,
Door een vrypostigh woordt, en niet dan gulle reden,
Geraekt aen \'t hollen, smeet den toom los in den nek;
Daer zij niet waren zelf dan veel te hardt van bek.
Flo. My leert myn schae mijn feyl, u leer\' zy niet te feylen.
Geer. Bevaere loodsman, zal ons uwe zorghe peylen
Te vooren (vooraf) onze Zee? (Geer. wil hiermee zeggen:
„zult gij ons Ie eren, hoe wij ons te gedragen
hebben?") van waer dit hart zoo goedt ?
Flor. Ik acht dat wijsheidt nut aan vriend en vyandt doet;
D<?stt>e«sc7!(daaromwenschik)datz\' uverzer,alhadze my verlaeten,
Toen ik in mijn ghemoedt, verbolghen boven maoten ,
Besloot te doen den stap , die my aan \'t glissen (glijden) braght.
Laet werden yet (nog) verschoont mijn misslagh onbedacht,
Door uitstek van de plaets (door de hooge plaats), daer ik op
was ghezeten ;
En wilt geen Vorst zijn ruymt\', naer all\' mans Jeunheidt (be-
krompenheid) mete.
Har. Wat ruymt ? De woestigheidt van uwe lusten boos,
En moedwil ? Gus. Wettigh Vorst en was noyt wetteloos.
Hoewel hy, zonder het ghemeene best te steuren (verstoren),
Magh onghehouden (niet verbonden) , jae moet wezen in (aan)
veel\' keuren (besluiten),
Voor welke \'t vollik heeft te buyghen met gheduldt (lijdzaamheid).
Want toetten stelt altijdts de gheen die wettigh huldt,
Te weeten \'t eyndt, ivaer toe hy yemandt gaet verheffen
Want degene, die wettig huldigt stelt den gehuldigde altijd
wetten, het einde te weten nl., waartoe hij, de gehül-
digde iemand gaat verheffen.
Dat is, opdat die (de gehuldigde) \'t volk in deughd zoud overtreffen,
Met meerder wijsheidt goed (het goede) bejaeghen (najagen)
quaedt verhoên ,
En stieren \'t al te recht, (beter) dan de ghemeent\' zoud doen,
Dee^\'wet verknoopt (verbinAt)den Prins, ook binden hem de wetten
Die ons de hemel gaf; en die natuure zetten,
Met diepe letters deed, in \'t redelijk verstandt.
Deez\' moet hy volghen , al waer \'t maer ten spieghel want
Elk onderzaat is op de wet ghewent te luyeren (Ho o f t wil
zeggen: elk onderzaat is gewend de wet voor
-ocr page 52-
48
een oorkussen te gebruiken, in plaats van er
vlijtig in te studeeren.
Maer yder zoekt den Vorst, zijn\' wandel na te kuyeren,
Gheoorloft achtmen \'t gheen dat hy ghebooden heeft,
Maer eerlijk eerst en schoon, het gheen dat hy beleeft.
Har. De harder , als hy dwaelt met reukelooze (zorgclooze) beenen
Beslommert zich (slom*krom, alzoo: wikkelt zich in) en \'t vee
in grondelooze veenen.
Flor. Wat eyscht ghy, voor de schuldt, dat ik tot beet\'ring doe ?
Geer. Vw leven, staat en bloedt zijn te ghering daer toe.
Har. Dit is het voordeel van de grootste schelmeryen,
Dat nimmer na verdienst de straf haer kan doen lyen:
En altijdt d\' arme wraek vindt haer verhael (vergoeding, vergel.
„het op iemand verhalen") te kleen.
Flor. Heeft, die zijn misdaedt rouwt, dan niet ghenoegh gheleên ?
Gus. Ghenoegh voor zich; maer niet tot beternis van anderen.
Har. Leydt ghyliê binnen t\' zaem den queller (pijniger) der Hol-
2
           i                                  land\'ren;
Ik gae de ronde doen, en zellef nemen acht
Hoe brug en poort verzorght, en toorens zijn bewacht (van
wacht voorzien).
Verzeehert (vergel: „in verzekerde bewaring stellen") hem ter-
wijl ik zal my herwaerts spoeyen.
Geer. Waer is mijn Schildknaep ? brengh hier yzers om te boeyen
Men kan bewaeren den verrader niet te vast,
Gus. De Schildknaep is daer al. Geer. daer dient wel opghepast.
Eendracht. Trouw. Onnozelheidt.
Een. Myn heughelijke troost, o lieve ghezellinnen;
Ghy die met zuyver snoer, gewent zijt op te winnen
Vw\' zilvere perrui/k (hoofdhaar) ghebleekt van meenigh\' eeuw ,
En, met het witte floers, ophuyft (optooit), deez\' heylghe sneeuw;
Wier loftenisse (belofte) noylquetsuiiren(wonden) leedtoftbreuken;
Die nocht van lief, nocht ook van leedt uw woord laet kreuken;
i\' Eenvouwdigh (oprecht) om te doen\'t ghelaet, met schallikheit
(arglistig-loosheid) ,
Ia zeggen tot het gheen daer \'t harte neen toe zeyt;
O Trouwe groot van moedt. En ghy (nu wordt Onnoozel-
heidt aangeproken), dien, t\' allen tijden,
Ondraghelijker valt het letten (leed doen) dan het lijden, t
Voldoend\' Onnoozelheidt, ghy ziet om heind en veer,
Wat nemen, in dit landt, de zaeken voor een\' keer (de zaken
een geduchten keer nemen).
De Twist met grooter feest (vreugde) ontfaen, is heel aan \'t woeden,
Zy heeft doen barston uyt de brandende ghemoeden (gemoederen),
Der edelinghen trots; en (er is) niet een groote stadt,
Oft daer en heeft het gift haer adems opghevat;
-ocr page 53-
49
Den besten leden zit de smet (van het gift nl.) diep in \'t ghebeente,
En loopt geweldigh voort in \'t midden der gemeente
Die morrend t\' zamen rot. Het aardtrijk, dacr ik tree :
Roept oorlogli oorlogh, en ontzeyt (weigert) mijn zooion\' vree:
Des (daarom) ik mijn\' hielen licht, beslooten te vertrekken
Van den ghevloekten grondt, om \'s hemels held\'re plekken
Te winnen (bereiken) en van daer een vollek te bespien ,
Wiens open arm my troont, en mij te gunnen dien (en aan het-
welk ik mij behoor te gunnen).
Trou. Ghy die de Staeten sticht, en spoedigh doet bedyen (tot
ontwikkeling komen):
Die zijt der Steden hayl, en (de) gheest der burgheryen,
Der volken vayligheidt, der Koninkrijken kracht;
Godin des landtbestiers, o wereldtwijz\' Eendraght;
Waer ghy bevochten wordt ontzeyt men ons (daagt men ons)
ten strijde;
Wy missen al te noodt de luwt van uwer zijde.
Onno. Grootmoghende (grootmachtige) Vorstin, \'t vernielende
Gheweldt,
En \'t eereloos Bedrogh zijn meesters van dit veldt.
Reyst ghy, wy reyzen meed\', en zijn van hier verbannen.
Een. Aenzienelijk ghesticht des hemels wijd ghespannen,
Die buyten zijt omheynt met muur van diamant,
Ghedopt (gedreven, versierd) met levend\' goudt; en binnen d\' hel-
dre wandt,
Met Zon, by Zon versiert, aen d\' hooghe welfsels keurigh;
Deurvrolijkt met de galm van liefdesadem geurigh,
Die d\'aldergoedighst\' is der krachtelheden schoon (der verper-
soonlijkte schoone krachten).
v\\\' armen open ons, o gloryrijke throon
Des Alderhooghsten, voor wien alle schepzels knielen,
Der zael\'ghcn weeldigh huys, en burgh der vrome zielen :
Ontfang, ontfang, ons, o ghy tempel overgroot,
Ons uw poortressen (burgerressen) ouwdt in uw\' gherusten schoot.
Rey van Hemellieden. Eendracht. Trouw.
Onnozelheid t.
R. v. H. O Heyl\'ghe Drietal wellekom,
Die \'t wereldtlijk bezwaeren (moeite),
Komt ontvaeren:
En hebt den wegh ghekooren , om
Met ons, vernoeghde schaeren,
Te vergaeren.
Op, opwaerts stijght, al hoogher, tot
Dit hoogh verheven blinkend\' slot,
Vervult door door alle leede\'
4
-ocr page 54-
- 50
Met vveeld\' en wel te vreede,
Vrolijkliede\'.
Een. Ghelukzalighe reyen,
Die \'s hemels vloer beswiert met zuyvre voeten
(Die op \'s hemels vloer met zuyvre (onbevlekte) voeten u in
allerlei wendingen voortbeweegt).
Dacr ongeneught met schreyen zich zelve wars (van ztch zelve
afkeerig), aen niemandtkan ghemoeten (niemand kan ontmoeten),
Nocbt ivrevelheidt (wreveligheid),
Met prikkend\' leijdt (vlijmende smart) ;
De vensters dar (durft) ghenaeken ;
Nocht nestelt tsaeghen (verschrikking, vergel. onversaagd),
Nocht zorghe met haer knaeghen,
Aen de daeken.
R. v. H. Zweeft in, zweeft in, ghy zijt verwacht.
In d\' hooghverdiepte zaelen
Vry van quaelen,
En als \'t ondankbaer aerdtsch gheslacht
V quaelijk zal onthaelen ,
In zijn\' daelen,
Zoo zullen u. o landliên (landslieden) mijn ,
Deez\' vaderlijke poorten zijn
Gheslooten t\' gheenen tyen.
Zweeft in, en wilt u vlijen (eig. zacht neerleggen),
Tot verblyen.
Rey van Aemstellandsche Iofferen.
O Rome, dochter braef der loffelijk gemelde
Grootmoedigheidt, ghy kloek\' en reyzighe van leun ,
O moeder vruchtbaer van zoo veel vergode helde\',
Die zijn door deughdes kerk ten eerslot\' ingetreèn!
3                      i                         2                  i
Die in de wolken hebt eertijds uw\' stoel verheven,
En uw doorluchtigh hoofd gekroondt met starren zaeght,
En met de nekken trots van 7 aerdtrijk opgheheven,
En
\'s t\' onderbraghte Zee (en met de nekken trots van de ten
ondergebrachte zee), uw\' voeten hebt gheschraeght
Ghy die hebt uytgestrekt uw armen en bevelen
Intoomend\' al het puyk der wereldt onder tol (schatting, dus
onder uwe heerschappij,)
Van \'s gulden daegheraeds roosdraeghende prieelen,
Tot \'s laeten avonds koets, en schemervallign hol
(Let hier op de tegenstelling van morgen en avond
van Oosten en Westen: het met rozen o m w o n-
den prieel (morgenverblijf) en de koets (rust-
p 1 a a t s) e n de donkere spelonk (avondverblijf.
-ocr page 55-
Onzichbre tuchtighster der Koninghen vol prachts ;
Vooghdes der sVolken , schrik der felle Dwinghelanden ,
Heyl, en bevreedighster des menschlijken gheslachts.
Nu zijt ghy immers meer niet, dan een onbegraven
Ghebalzemdt lijk , verzelschapt met bestove kleun ,
Beraeghde (met rag bedekte) Kroonen, opghehanghe scepterstaven,
En wapens uytghediendt, en zwaerden afghestreên.
Dies peynze nieinandt dat hy zal te boven raeken
\'T vermoghen der Fortuyn\', oft trouw\' haer wayflen yet (of
haar weifelen nog zal kunnen vertrouwen),
Haer speelkindt, daer zij lang in minnen om te blaeken
En op verslingherdt scheen, ten laetsten zy verliet.
" 3             T~ i
Zich niemandt en beloof dan (niemand stelle zich dan voor ,)
eenigh ding ter hoede
Te brenghen
(in veiligheid te brengen), teghens quets (het leed)
van droeve sterflijkheidt,
Door zorghen koinmerziek, oft stortinghe van bloede ,
Oft staedtgh sloven van besweeten arrebeydt (arbeid, waarbij
men zweet):
\'tZydathy onder staet (zich onder windt), de volken t\' hunnen besten
Te stichten (op te bouwen) burgherlijk door wetten wijs , oft tracht
Voor eyndeloozen tijdt, eeldom (adeldom) en eer te vesten (vestigen),
In zijn doorluchtigh huys, oft Vorstelijk gheslacht.
Oft dat hy bezigh wroet, met schatten te verzaemen,
Voor zijn\' naeneeven dwaes , zoo verre boven maet,
Dat zy in \'t daide lidt zich zijnes zullen schaemen ,
En dichten (verdichten) ouwders valsch van heerelijker staet
(dan hunne wezenlijke voorouders nl.)
Ghestellet zijn al t\' onverwikkelijke (onbewegelijke) paelen ,
Voor d\' aerdtsche grootheên, van de noodt onwinnelijk (door
de onoverwinnelijke noodzakelijkheid,).
Die parst ten gronde V (het fruyt) ztcaer (zeer, met geweld) , en
dwinght het hooqh (diep) te daelen,
Die doemt het murwe fruyt ter pluyk11 (tot den pluk), het rijp
(e) fruit) ten slijk.
Der zaaken beurten, en der Staeten wisselinghen,
Roert om haer handt (t.w. de handt der noodzakelijkheid) ghe-
zwind en nimmer woelens zat
(men leze eerst de laatste regel en vervolgens
de voorlaatste.)
Beez1 (de noodzakelijkheid) heeft ten laetsten u, o Rome grootst
der dingen,
Door onontworstelbaere stormen afghemat.
Och had zy konnen ook de booze lusten breeken ,
Daar uwer Koninghen gheslacht is toe ghewendt!
En had doch Brutus, met het loffelijke wreeken,
-ocr page 56-
52
Omziende vreeze (dus : omzichtigheid) den naekoom\'ren ingheprent
Zoo zouden nu ter tijdt de vreeze wy onthoeren ,
Die ons bcleeghert heeft met anksten en verdriet.
Maer, laes ! het lichte luk (geluk) nocht trouwe wraek, verleeren
Der grooten kinderen hun\' woesten moedwil niet.
Nu is \'s lands rust ghesteurt, de zwaerden uyt de scheeden,
Ghy helden hooghghemoedt, ghy Burghers trots , beziet
Erleght (overlegt) in uw ghedacht, bezint, eer verder (te) treeden,
Aen welke gruw\'len ghy der poorten sleutels biedt.
Keer buyten, buyten keert dat beest ontsteldt van harssen ,
Den goddeloozen Krijgh en bouwt hem gheene brug,
Dien \'t met hebloeden bek in \'t yzer lust te knarssen.
Men kan wel nauwlijks; doch men kan nu noch te rug.
Maar t\'hans als \'t al vervult zal zijn met schrik en duchten (vreezen),
Door \'t overromplen en verwoesten van het landt,
Der schuuren droeve smook (rook), en het verbaesde (ontzette)
vluchten
Der huysliun opghejaeght, der slooten (kasteelen) lichten brandt;
Zal yeder achten , dat zijn is de grootste schaede ,
En zijn de beste kans , in \'t wrokkighe ghemoedt;
En luchtigh open doen zijn ooren tot het quaede ,
En niemandt (zal) luyst\'ren nae verdragh oft vreedes goedt.
Derde Be driif.
HARMAN van WOERDEN. GEERAERDT van VELZEN.
GYSBRECHT van AEMSTEL.
Har. Ik koom het inder yl daer alles deur ghevloghen,
De poort is wel bewaert; de brugghen opgetoghen (opgehaald) ;
Op elk een toren is een schildwacht uytghezet;
Het wachthuys vol kryoels, een yder rustigh , met
De waepens by der handt; en niemandt suf van allen.
T          ï
Verzeekert houd ik ons voor schielijk overvallen,
\'t En zy (tenzij) zelf\'s hemels haat ten oorlogh ons o«tee#(verklare)
Geer. \'t En is de meeningh niet te wachten na beleg (het be-
leg af te wachten).
Maer om bequaemelijk te zaake te voltrekken,
Vereyscht de tijdt, dat wy \'t verborghen nu ontdekken,
Aen neef van Aemstel, als een treflijk medelidt
Van onz\' verbintenis. Gus. Wat \'s dat verborghens ? Har. dit:
Van all\' (allen) die \'t vaderlandt ghetrouwe liefd\' toedraeghen,
Ik wil gheen\' aenstoot vreez\', zy prijzen ons verdragh (verbond),
Maer op hun hulp men zich ook niet verlaeten magli.
In quaede zaeken wordt de hevighe bedryver,
-ocr page 57-
53
Met haesten aenghevoert, van zijn\' verblinden yver,
Gherechtigh\' aenslagh sloert (gaat langzaam voort) , door het
beleydt en raecit
Der juyste rede, die nauw uyt haer tredt en gaet (die nauwe-
lijks uit haar\' gewonen tred gaal).
Zoo zullen zy, des waer daer op te wachten (als daar opge-
wacht wordt), dooien.
d\' Onkundighe ghemeent (het gewone volk) heeft d"ooghen in de
zooien;
En blindelings verkiest, en blindelings versmijt;
2                   ï                    2                  ï
En vaek, mijn leven sterf, mijn doodt die leeve, krijt.
Harman wil daarmede te kennen g e v en, d a t vol-
gens zijne meening het volk veelmalen gek-
kepraat uitslaat.
Des (daarom) vayligh nerghens wy in \'t landt zijn van den Grave.
Gus. Hoe dan doch toe V Geer. de Vorst die onder zijne stave (staf)
\'t Ghehoorzacin Eng\'landt buyght, en heeft in zijner maght,
De kind\'ren effen (nauwelijks) rijp, te scheyden van ghcsïacht,
En (van) ouwders eeuicelijk (altoos) hoe zeer het ook doorsnijde
Ilttn overhangend (naar hun kroost overhellend) hart en presten
ze ten strijde (en ze (de kinderen nl.) tot den strijd te pressen),
Met booghen handigh tay, en flitzen scharp van doj) (inet scherpe
ijzeren punten),
\'t Zy dat hy drieghe (dreige) met beschreylijk (droeven) oorlogh, op
Te hoornen den Franzogs
:(den Franschman te bestrijden), wiens
speer hy niet laat roesten;
Oft met vcrslinncnd\' heyrtoght (leger) Schotlandt te verwoesten;
O ft te vcrsteuren , met het yzer blank en \'t vier,
In zijne nachten lang , den ongastvryen Yir,
Deez\' (Engelands vorst nl.) heeft zich vast ghemaekt (verbonden)
bg schriften (bij geschrifte), en by spraehe
Van eeden dier
(door het uitspreken van dure eeden), belooft \'t
handhaven onze zaeke.
Des (door) den verraeder hem te geven in der handt
Wij hebben, ons in zijn\' bescherming ende (in zijn) landt.
2           ï         ~" s~
Har. Daer is des Graeven zoon de Prins lóhan van naeme (geheeten),
Dien d\' eer ghebeurt is van in echte te verzaeme\'
Met \'s Koninks dochter, deez\' als van de rechte struyh (stam),
Een onbesprooke spruyt, men zal, naer ouwdt ghebruyk,
Doen zweeren \'t onderhoudt (handhaving) van alle vryicheden ,
Die \'t land oyt had voorheen, oft hebben moght met reden;
En zoo bemoffelen (met een mof bedekken) zijn handen, dathy \'t spel,
Door hooghmoed , echter ons niet weer in \'t war ons stel;
2          T~
Maer (dat hij) hebb\' eerbiedelijk het Engelsen hooft te vreezen.
-ocr page 58-
54
En als hy zal ghehuldt op deze voorwaerd wezen,
(zal men deez\') Verheffen tot den naem zijns vaders, deze vondt
Is d\'eenigh uytkoomst die wy hebben, des (daarom) terstondt,
Want ons gheen ding zoo quaedt als sloffen is oft slepen
(Want niets is zoo kwaad voor ons als treuzelen)
Bestelt ons, neve , drie van de bezeylste schepen,
Ghy kent den hoek , ghelijk uw volk de schipliên doet (kent).
Gus. Hoe scheepen ! \'k ben ghescheept daer ik med\' over moet
En vind my zoo ver t\' zee met uw verhaeste kielen,
Dat ik, helaes! vergheefs nu omzie nae mijn hielen.
(Gijsbert wil hiermede te kennen geven, dat h ij
reeds te ver afgedreven is van de vastigheid,
die hij nu vergeefs achter zich ziet;
Maer wccldigli Uytrecht, o Bisschoppelijke stadt.
Zoo ik noch binnen uw welstrijdbre vesten (goed verdedigbare
vesting) zat,
Ik voerde den Tyran in handen niet (van) den gheenen,
Die min (der) het vaderlandt dan eyghe wraeke meenen (bedoelen)
De waerheid is (ghelijk ik gheenzins en beneen (ontken)
Dat ik in handeling en vrundtschap ben ghetreên ,
Op uw aenliouden , met de Vorsten onz\' ghebuuren ,
          *
Eer dat men yets bestond\' (eer dat men tot feitelijkheden over-
ging) om binnen hunne muuren
Te vinden uytvlucht, en niet zonder toeverlaet
Te blijven , by al dien mislukt waer onze raedt,
En aenslagh vol ghevaers, die \'k helpen heb beginnen ,
Met goeden yver, om gheleghentheid te winnen (bekomen),
Tot het vergaederen der Staeten , \'t welk dus lang,
De schalke Dwinghelandt door slimmer treeken (listen) iyang
(door slimme listen te bezigen),
Door dreighen en 0Hte«c/*(vreeze),gheweeten heeft te Heeren(kccvcn)
Maer toegang in het land t\' ontsluyten vremden Heeren ,
Om grootc steeden met tandbiènde slooten vast (sterke, flinke
verdedigbare kasteelen)
Te dwinghen ; \'t platte land te treên met overlast
Van knechten (krijgslieden) tuchteloos, en overzeesche koppen ;
Met oorloghsvolk uytheemsch onz\' vestinghen te stroppen (een
strop omdoen ; dus : machteloos maken),
Te zetten d\' Eedlen van hun ampten: Burghers rijk
Van (uit) hunn\' vryheeden oudt: Huysluyden op den dijk (te zetten)
\'t Was noyt mijn meening. Geer. Wie kan ordentlijk verquikke
Een\' staet ter doodt toe krank, en weer in orde schikken,
Als d\' Opperovcrheidt onordlijk wordt beliedt (geleidt) ?
Har. Dat kondc d\' eerste nocht de tweede Bruins niet.
Noch die in \'t vromvekleedt als mannelijk bevrijder
Zijn (s) Vacderlandts zich (ge) droegh (zinspeling op de
Thebanen) en waer \'t dat een ydcr
-ocr page 59-
55
Zoo nauw zoud nemen als Epamimond en ghy,
Toen Theb\', en Hollandt nu, bleef in de slaverny.
Geer. Dan waer het straffeloos de volken te verslinnen (verslinden).
Gus. Onorrfes (svanorde) al ghenoegh, laet ord\' eenmael beginnen
Har. Dat zal \'t, wanneer de Graaf zal zijn in \'s Koninks handt.
Gus. Ziet toe, ziet toe, ghy scheept\'s lands welvaart uyt het landt,
Geer. Wie is dat ? de Tyran , dien wy te zaemen vinghen ?
Gus. \'s Landts hoogheydt is \'t, die ghy verraadt den vremdelingen
Geer. Men zett\' een bilken (redelijken) Prins, in Dwingheland
zijn stoel.
Gus. Hoe lang doch billijk ? tot dat hy zich meester voel ?
Har. Zijns levens heele loop doet hem voor goed befaemen.
Gus. Het zy zoo, wie wil borgh zijn voor zijn\' erfghenaemen ?
Geer. Dat is te ver ghezorghd\'. In tussehen dagh en raedt
(komt tijd komt raad),
Gus. Noyt zorghd\' hy ver\' ghenoegh, die zorghde voor een staet.
Har. Ghemccn\'lijk komen voort de vroomen van den vroomen.
Gus. En als die reghel mist, dan is het omghekoomen.
Geer. Men kan een\' Vorst zijn maght bepaelen by verdragh.
Gus. Volvoert dat, als zijn vrandt krijghsvolk u overmagh).
Men merkeop, dat het gesprek tussehen de
edellieden gaat over het al ofniet wensch e-
lijke van Engclands Koning, ook met het oog
op diens nakomelingen, in Hollandt den s c e p-
ter te doen zwaaien.
Har. Wat middel zoudt ghy dan goedt vinden te ghebruyken ?
Gus. Den Graav\' en Graaflijkheidt hun\' wieken wel te fnuyken,
Doch niet met vremdt geweldt, maer nae voorouwders zeen
Beschrijft de ridderschap , beschrijft de groote steen,
Daar d\' opper (hoog) beidt by staet, en laat die wederhaelen
De buytenspoorsche maght in d\' ouwgezette paelen (binnen de
oorspronkelijke perken)
Har. En zoo de Staeten zich niet kreunen onzer zaak (bekom-
meren over onze zaak) ?
Geer. Oft zoo zy, den Tyran ten dienst, ons teghen «pannen ?
2 \' ï \'            3
Gus. Wil \'t beste deel des volks verheert zijn van Tyrannen,
Het oordeel staat aen hen, des dulden zy (als zij dus verdra-
gen), elk een
Die dulde dan met hun, of (be) geef zich elders heen.
Want stootmen dit om , \'t schuym van Burghers en van Boeren
Dat zal, glielijk als ghy, den Prins te landt uytvoeren ;
En zoo zy \'t vinden goedt, met lasterlijk bedrijf,
Hem tasten aen zijn\' kroon, hem tasten aen zijn lijf.
Des (dus), zoo ghy niet en wacht u irijder dies (verder daar-
mede) te (be) moeyen ,
Zoo zullen eeuwclijk verspuwen, en verfoeyen
-ocr page 60-
56
De tijdtghenooten en naeneeven uwen naem.
En , oft ik \'t met u stond (al waagde ik het met u), zoo waer
\'t noch onbequaem (ongeschikt),
Dus in der yle , volk en schepen toe te rede\' (in gereedheid te
brengen).
Har. Dewijl de zaek by u dus staat , ik ben te vreede
Dat wy ons in de rust van deze nacht beraên.
Geer. Zoo gliy my overstemt, ik moet\' er onderstacn
Maar zal doch nimmermeer \'t hier blijven vayligh vinnen.
Gus. Noyt is \'er heyl ghevolght uyt raedt van bijstre (ver-
dwaalde) zinnen.
Ay reddet d\' uw\', en toon van rede wat meer blijks.
Har. Goe nacht zoon Gus. Neet\', goe nacht. Geer. ik wensch
u desgelijks.
GEERAEHDT van VELZEN. MAGHTELT van VELZEN.
Geer. \'t Was wel dat wy de grondt (reden) voor Aemstel eerst
verzwegen,
Wy hadden anders hem niet in \'t vcrbondl ghckrogcn.
\'t Is quaad t/et aen slaen (iets te beginnen,) met nauwghe\'/cttc liên ,
Mach. Mijn\' Heere, zijt ghy daer ? wat quelt u ? over wien
Is uw misnoeghen ? Geer. Hy neyght tot raedt; die geenszins
vaylichlijken (op veilige wijze)
Te werk te stellen is , nocht wel gedyen kan.
Mach. Wat doch ? Geer. maer zaehtelijk te hand\'len den Tyran
Mach. Indien een vrouw betaemt te zcgghen liaer ghcvoelen,
Zoo bid ik laet den brandt van onze smart bekoelen ,
Zoo dat de haet, ontfonkt door onz\' bezondre schae,
Niet boven liefde van \'t ghemeene best en gae.
Geer. \'k Heb groot verlanghen na mijn Schildknaaps wederkeeren
Den welken ik heb heen, om antwoordt te begheeren ,
ï                                  4
Dat (die) d\' uytkoomst van de zaek, ontdekke naekt en klaer,
Nae Muyderbergh gheschikt (gezonden), aen Timon tooteraer.
\' 3                               2                                                          5
Ik gis, hy is nu wel ten eyndt van zijne paede.
Mach. Wat quader raedtsman , lief, daer ghy meê gaat te rade !
Geer. Wat zal ik maeken ? een verlangen zonder maet.
My \'t harte nimmermeer te snerpen (pijnlijk aandoen) af en laet,
Om (te) weten wat gheluk wy hebben te verbeyden.
\'t Zy dat wy laelen ons van Aemstels zinnen loyden ;
Oit datmen \'t aen de gunst der winden hanghen zal,
\'t Is rondom vol glievacrs en \'t geldt my boven al.
Mach. Helaes ! Geer. zoo niet mijn troost, mijn\' ziele, spaert
uw\' tranen.
Van vaek (slaapzucht) ik my en van vermoeytheidt vol vermanen
-ocr page 61-
57
Mach. \'t Is wonder dat u die bevinghen niet veel eer.
Geer. Treedt in. Mach. ik volgh, mijn lief, treedt in en geeft u neer.
SCHILDKNAEP.
(in) Mijn leven, hoord\' ik vaek en menighmael ten breesten (op
het breedst)
Van spook gewaeghen, en van toovery en gheesten.
Maer ondervond noyt yet, doch \'t hooren en het zien
4
Van zulk bedrijf zomwijl ghetuyghen kloeke liên ,
5                        i                 2                      ï
En die (de kloeke liën nl.) niet zijn ghewoon de waerheidt te
bemeuz\'len (bemorsen),
Des (derhalve) ik wel \'t meeste deel, mnar al(les) niet houd
voor beuz\'len.
Als ongheluk my parst, vindt ik my heughlijk som (s),
En somtijds treurigh , dat ik niet kan zien waarom ,
Komt dat by gheesten toe, die zwijghend\' inne sluypen,
En onze zinnen , door hun binnenste , bekruypen ?
Oft maeken zonneschijn , oft buyigh weder onstuym,
Den menschen nu een droev\' en dan een blyde luym ?
Doet al uw best, somtijdts een licht (gemakkelijk) ding zal u
missen (falen),
En somtijdts rolt een\' zaek van zelve teghens gissen (tegen het
vermoeden in)
Zijn \'t gheesten, die alzoo beschertzen ons verstandt ?
Oft is het wildt gheluk der wereld allerhandt ?
Nu (eens) schijnt te pikken yet op ons van alle zyen,
Dan (weder) waerschuwt yet oft helpt; en schijnt met ons te
leyen (medelijden te hebben).
Wanneer men daer op let, dunkt my gheloovens waardt
Hoe dat \'er gheesten zijn, van goed\' en quaeder aardt
Den quaedcn gheesten eer van wijsheidt toe te schrijven,
Aen (bij) hen te zoeken heyl en raadt is ons bedrijven,
En is, na dat ik kan bevroên, niet wel ghedaen.
Nochtans belast myn Heer my daerom uyt te gaen.
Een ander van zijn\' hals dus duydend (de zaak verklarende)
8
                      ï              had gheschoven,
2                    8
Zijns Heers bevel! Ik leg de toortsen in den oven (ik wil het
ï                                                             stuk bestaan)
Hoe dat ik nae Ier koom aen Muyderbergh gegaen;
Hoe dikker lucht; of laet ik H my te vooren staen (verbeeld
ik het mij) ?
Hier , in verlooren hal en hegghen naar belooken (ingesloten),
Een Timon, Tooveraer van niemandt onbesproken,
-ocr page 62-
58
Verschuylt zijn haetlijk hoofdt, \'t verkeerde schepzel leyt
En walleght van den dagh, en alle liefiijkheidt.
Zijn eyghen lichaem niet en wenscht hy wel Ie tieren.
Maar scharp ghebeent, bekleedt met onderaerdtsehe spieren.
Is schoonheidt in zijn zin , een\' kinne die de scliaer
Haer ruygheydt noyt besnoeyd\', en onghekemmet haer,
En van gheschrookte (verdroogde) huydtde rimpels hein vermaeken
L \'titaerenhoorsch (als het hoorn van een lantaarn) ghezicht ,
holl\' ooghen, hooghe kaeken.
Onzaelghe mensch! is dan uw vfijsheidt onghemeen (buitengewoon)
Ghebonden , aen dusdacnighe wanschapenheên ?
O ft kan de dwaesheidt yl (luchtig) van jonghers en van vrouwen,
Aen dezen woesten schijn (uiterlijk) te lichter toe vertrouwen
(toeschrijven)
Verborghe wetenschap? voorwaer//e< moghte wel (het kon welzijn)
Dat dit, en al uw doen, niet waar danguychélspél (misleiding).
Ik zal \'t doorzien. Wat kan \'t my meer dan u doch deeren ?
Hou, luystert, konstenaer, die met afgrijslijk sweeren ,
Des at\'gi ondts heylloos volk kunt dwinghen, naer ik hoor.
Tim. Ik hoor (echo van Mui der berg).
Schild. Ghy die mijn\' eighe stem te rugghe kaetst, in \'t oor,
En antwoordt met mijn mondt, waer zijt ghy met uw wonder?
Tim. Onder.
Schild. Indien ghy u vermeet te wezen een\' vermonder (verkon*
diger, die iets met den mond overbrengt)
Van \'t gheen dat zal geschiên, zoo gundt dat ik koom in.
Tim. Koom in.
Schild. Op zaeke van ghewight ik hooren zoud\' uw zin (meening)
Wat raadt om \'t hol zijn deur te vinden in deez\' hoeken.
Tui. Zoeken.
Schild. Ik zoek vergheefs , en zoud\' mijn\' oogen schier vervloeken,
Maer hier is "t duyster, leydt de weg hier nae bcneên ?
Tim. Neen.
Schild. Alom is \'t dicht, waar ik het loeit(opening) te vinden meen
Zegt van den ingang my, bid ik, een merrekteyken.
Tm. Eyken.
Schild. Hier staetze maer het oogh gheen\' ingang kan bereyken.
Kom buyten liever ghy, verwachten ik u zal.
Tim. Ik zal.
Schild. Waer wilt ghy dat ik toef, beneden in het dal,
Dat vol van liezen staat, oft liever hier ter stede?
Tm. Ter stede.
Schild. Ik bid u help my voort, \'t is middernacht alreede,
Wanneer zoo zal uw konst (kunst) doch komen voor den dagh
Tim. Voor den dagh.
Schild. Beginnen zult ghy dan al zonder lang verdragh
De Zon, om deez\' tijdt \'s jaars is niet ghewoon te Iuyen.
Wat zie ik ? d\'eyke leeft. Het aardtrijk met de kruyen (kruiden),
-ocr page 63-
59
Rondom den wortel schudt. De boom springt uyt zijn\' grondt,
Die waezemt rook, en vlam, och dit \'s de hel haar mondt.
Och, dreyghen van de doodt my noyt zoo zeer vervaerde.
SCHILDKNAEP. TIMON.
Tim. Hier ben ik Timon, die in water, lucht, en aerde ,
Voer, over gheesten, spook, en ikkers heerschappy.
Al, waer de wereldt af (van) verschrikt, dat schrikt voor my.
In \'t diepe van der Zee, door kracht van heylloos rijmen ,
Bekommer ik (houd ik aan, Fr. encombrer) de Zon. Ik doedeMaen
bezwijmen,
(zoo) Dat zy haar doodtverw. zet. de winden, zonder toom
Aen \'t rennen, schut ik kort (belet ik in korten tijd voort te
gaan), en maek een\' doode stroom.
En mits (indien) het my belieft, help ik hen weer aen\'t hollen,
En schud den hemel, dat de sterren suyzebollen.
Ontbinden kan ik de ghemoeden van de min,
En andren weder stuur ik harde zorghen in.
By naere middernacht doe ik mijn\' eunjers (toovenaars) draven
Het kerkhof om, en öZriesch (jaag met driestheid) de doodcn
uit de graven,
En breek hun ijsren slaep; en dwing hen vaerdigh, dat
Zy my aenwyzing doen, van een verborghen schat;
Oft van kleynoodjen voor veel jaren al verlooren.
Oft wil ik weten \'t eyndt eer dat het is ghebooron,
Van eenen aenslagh; zulks zal by (door) een\' geest geschiên,
Die door d\' omstundigheèn vervolliyhs nood kan zien\'
(Die door cl\' omstandigheên kan zien, wat noodzakelijk volgen moet).
Èyscht wat ghy weten wilt. Schild. De Velzerheer ontsteeken
Met eedle gramschap, om de schennisse te wreeken,
Bedreven aen zijn vrouw, heeft als een moedigh man ,
Zijn\' handen kloek ter daedt geleyt aen den Tyran.
En houwdt op \'t Muyderslot ghevanghen den misdaedighen,
\'t Gheluk wat dreyght het ? zal \'t zijn\' aenslagh begenacdigen ?
Oft waer het beter noyt in dit ghevaer ghetreên ?
Tim. Vertoeft zoo lang dat ik behoorlijk toe magh reen (met re-
denen mag toespreken).
De mondt van eenen gheest u \'t antwoordt zal verklaren.
Verschrik niet, wat zich voor ghedaenten openbaren (welke ge-
daanten zich openbaren mogen)
Want alles is in dwang van deze roed\' haer\' kracht.
Schild. Daar koome wat het zy; al \'t gheen dat ghy verwacht,
Dat ben ik wel ghetroost, en zijt ghy voor de scharen
Der helle veyligh zelf, ghy zult my wel bewaren.
Tim. Nu luystert nae my, ghy driekoppige\' Hekate (een afgrijs-
lijke toovergodin)
-ocr page 64-
60
Nu vol, nu rechts, nu slinks van trony hallef snee
O grootste dwaélstar, die de duyster mint, van zessen
(O grootste dwaélstar, die van de zes het duister mint);
Ghy die in uw gewouwdt (macht) hebt alle tooveressen,
En let van liever leed\' (aanhoudend) op beevaerdt, en ghelol
(eentonig gezang);
Nachtloopster , luystervink, weêrmaekster, groote kol.
En ghy ghekroonde draek, vol van verbolghe steuring (grim-
mige verstoordheid),
Die \'s hemels burghery afvalligh braght tot scheuring,
En worpt u op tot hoofdt des heyrs dul (dol) opgeruyt;
(Vergelijk deze regelen met den hoofdpersoon
van Vondels „Lucifer");
Dien \'t muyten zuyrst bequam, en die noch stadigh muyl,
Aenhissend\' hemelwaerts uw\' booz\' wanschaepe schimmen ,
Hoewel nu t\' zink (in de laagte) zoo diep, als ghy dacht hoogh
te klimmen
Tiran des swaevelpoels, voor wien al d\' afgrondt beeft,
En wat \'er onder Maen, de wereld ommezweeft,
Van toovcrgheesten , tuk op kruyden en venijnen;
Oft (al wat van) onderaerdtsch ghedroght gaet waren (ronddo-
lens steeds van geesten gezegd) in de mijnen,
V lieden (voornoemde geesten worden aangesproken) ik bezweer
door deze teekens plat,
Door deze beelden die ghemaelt (geschilderd) staen op dit bladt,
Door deze nacmen, groot by Arabiers en Mooren,
Door deze roed\' en door de kracht daer in bezwooren,
En door \'t versteuH ghebeent van dezen sirkel rondt (het uit
het graf gedolven gebeente, waaruit deze sirkel gemaakt is),
Dat ghy verschijnen doet, alhier voor my, terstondt,
Een\' gheest, geswind op reys , deurtrapt, rondomme zwierig!),
Betweeter, tydingziek, bemocyal, en nieuwsgierigh ,
En die van looghcntael te spreeken voor my schrikt.
i                                   i
De Maen gehoorzaemt reeds, zy heeft my toegheknikt
Der Hellen Koning meed\' (gehoorzaamt ook); oft ik ben onervaeren,
Want d\' aarde loeyt van ankst, en arbeydt om te baeren.
HELSCHE GHEEST. SGHILDKNAEP. TIMON.
Hel. De Vorst der diepten schikt (zendt) my, uyt denhelschen
brandt.
Onwilligh , maer door dwang zijn\' vaerdighen ghezant,
Om, Tiinon , op de vraegh, die ghy hebt voor te stellen,
t\' Antwoorden, vraeght maer kort, en oorlooft mg ter hellen
(vergun my ter helle te varen).
-ocr page 65-
61
Tim. Den Graef van Hollandt houdt de Velzerheer gevaên,
Te Muyden op het slot, zeg hoe \'t hem zal vergaen.
Hel. \'t Is wel van hem verzint,
Dat hy \'t zich onderwindt.
Tim. Vaer heen, ghy hebt voldient. Hel. Ik vacr. Tim.
deez\' tyding draghen,
3
Ghy jongman, mooght uw\' Heer, dien zy wel zal behaghen.
ï                                   i
Op looghen ghy den Gheestzultvinden(betrappen) nimmermeer.
Schild. Ik gae dan, Timon, dit laet u te loon mijn Heer.
\'t Is onghelooflijk dat zoo wonderlijke zaeken
Niet inder daedt geschiên, maer dat haer menschen maken,
En gheven vaisehen schijn (en daardoor in een verkeerd licht
geplaatst worden). Nochtans hen maekt verdacht,
Dat zy dusdanigh spel niet spelen dan by nacht;
Een\'1 tijdt die guntstigh heelt \'t litteeken van de looghen
(een\' tijd. die gunstig het merk van den leugen bedekt houdt)
(de Schildknaap erkent dus ook, dat er alle re-
den is om den waren staat van zaken eens van
n a d e r b ij te bezien.
Laet zien, hoe sprak de Gheest ? ik zouw \'t vergeten moogen.
\'t Is wel van hem verzint, dat hy \'t zich onderwint.
Hoe nu ? het woordt verzint, men dubbelduydigh vindt (vindt
men met twee beteekenissen).
Is \'t van mijn Heer verzint, met zinnen wel ghesleepen ? (goed
verzonnen ?)
Oft heeft hy zich verzint, en wel te deegh vergreepen ? (terdege
misgetast ?)
Wie leyt my uyt hoe ik dit nemen zal ? Ja, ja,
Nu dat het omme komt vind\' ik my even na
(Nu ik mijn last volbracht heb, ben ik nog even wijs).
REY VAN AEMSTELLANDSGHE IOFFEREN.
Och hoe veel beter waar het noyt te zijn ghebooren,
En \'t licht te missen,
\'t Welk men zoo meenigh meenigh mensche ziet bekooren
Tot schendigh glissen (uitglijden) ,
Dan uyt voorouwders snoodt te zijn ghesprooten;
En dan te wezen van \'t veracht,
Onzuyvere gheslacht,
Verworpe looten ?
Al wie dat het ghenot van hun\' begheerte vijnen,
Door booze daeden,
Die moet hun lust, met nasmaek quaedt (met bitteren nasmaak),
in kort verdwijnen,
-ocr page 66-
62
Tot eyghe schaeden.
En \'t ledijk ongherucht (de slechte naam) sterft t\' geener stonden,
Maer wispelt na en voor,
Met vaele wieken , door
Der menschen monden.
Gheen ding en is \'er, dat zoo zeer verleydt (afleidt) den vroomen,
Van vroomheidts weghen,
Als slimme (slechte) voorgang; meest van ouwders, en van oomen
Tot quaedt gheneghen.
In hunliê spoor zijn\' voeten onghebonden,
Elk licht verreukeloost (veronachtzaamt),
En , met \'t ghezelschap, troost
Zich in de zonden.
Hoe veele doen te kort, helaes! dan hunnen neven,
Naekomelinghen ,
De gheen\', die door bedompte (bedwongen, ingehouden) toght
(hartstocht) des (ge) moeds ghedreven,
In schande springhen !
Ghelijk de Velzerheer , die gaet besluyten,
Dat hy, om wraeks verzaên (om zijn wraak te verzadigen),
\'s Lands hoogheidt wil verraên,
Aen maght van buyten.
My lust in \'t klaghbadt, (laes!) weemoedelijk te treden
Nae druks vermanen ,
En my te wasschen heel van boven tot beneden,
In laeuwe tranen:
O menschen broosch! hoe glad is voor u allen
Heylzaeme deughdes baen ;
Daar niemandt zeeker staan
En kan voor \'t vallen
(Daar niemand beveiligd is voor vallen) !
Tot noch toe Velzen ging (hij viel niet), zoo \'t scheen , dat
niemandt vaster
Zijn\' treden spande (afmat).
Nu is (helaes! helaes !) zijn lof verkeert in laster.
Zijn roem in schande.
Voortaen zal elk, die plagh te prijzen, smaelen ,
Voortaen zal niemandt meer ,
Om d\' onbesprooken\' eer,
Zijn huys op halen (vermelden).
O Gijsbrecht, waerdigh Heer van onzen vaderlande,
Wijs, goedertieren,
Die daer den klaeren Aemstel met zijn\' groenen rande
Hebt te bestieren ;
Hoe is ook d\' inslagh (van het weefsel: de gevangenneming des
Graven) u bedekt ghehouwen ?
Hoe zijt ghy ingheleidt (in den aanslagh betrokken),
-ocr page 67-
63
Door uw\' trouwhartigheydt ,
En goedt betrouwen ?
Nu vreez\' een yder, die ghetroont (medegesleept) wordt om ghe-
zworen.
Aenslagh te maeken ,
Dat daer yet anders sehuylen magh, dan \'t schijnt ghescliorcn
(Gijsbrecht had slechts de schering gezien) ,
In 7 hol (het binnenste) der zaeken ;
Zoo datmen lichtlijk komt , door \'t valsch bedieden (beduiden ,
inlichten),
Niet in ghevaer alleen ;
Maer nae te jaeghen, \'t gheen
Men meent te vlieden (dus : geheel bedrogen te worden).
Niemandt verlaet zich hier op edel\' of oneele,
Vrienden of maglien.
Want, die te zamen spannen, doen \'t, ten meesten deele ,
Door haet te draeghen ;
Oft hoop (te draghen) tot hoogher (ge) luk, beyd\' eer verglieeten
(beide , de haat- en de hoopdragers , door de eer te vergeten) ,
Neemt Aemstel uyt hun rot (snoode bende, vergadering) ;
Wiens wit (doel) zal liefde tot
\'s Lands welvaert heeten ?
-ocr page 68-
a
•Cé -2&2V
-ocr page 69-
HUYGHENS
E U F R A SIA (OOGEN-TROOST.)
-ocr page 70-
-ocr page 71-
II.
CONSTANTIN HUYGHENS.
Tot de voornaamste vrienden van Hooft behoorde
Constantin Huyghens , geboren te \'s Gravenhage den 4den
September 1596, gestorven op het buitengoed Hofwijck,
in den jare 1687. Alle goede gaven, die een menschen-
leven schitterend en aangenaam kunnen maken, zijn
Huyghens ten deel gevallen. Hij muntte uit door bijzon-
dere gaven van vernuft en kunstvaardigheid, doorhelder-
heid van hoofd en edelmoedigheid van hart. Hij genoot
maatschappelijk aanzien, bezat rijke goederen, mocht zich
verheugen in vorstelijke eereblijken en mag daarenboven
een onzer kloekste Vaderen genoemd worden.
Als afgezant en staatsman bewees hij den lande ge-
wichtige diensten en verwierf zich als zoodanig veel ach-
ting en eer. Behalve de Nederlandsche letteren beoefende
Huyghens ook de Latijnscho, Engelsche en Italiaansche,
terwijl de wensch om Aristoteles te lezen hem aanspoorde
zich in het Grieksch te oefenen.
Zijn vader, Christiaan Huyghens, eerst Secretaris van
Willem I, werd naderhand Secretaris van den Raad van
State. Zijne moeder was de dochter van Jakob Hoefna-
-ocr page 72-
68
gel , een schatrijk Antwerpsen koopman, die in 1576 ten
tijde van de Spaansche muiterij , der stad 3 ton voorge-
schoten had. Huyghens\' peters waren de stad Breda en
Justinus van Nassau , een natuurlijke zoon van Willem I.
Gonstantin ontving eene kostelijke opvoeding. Hij was
nog zeer jong , toen zijne moeder hem reeds de berijmde
10 Geboden voorneuriede en alzoo bij het jongsko reeds
den grond legde voor het voorvaderlijk geuzengeloof. In
1600 ving Johannes Dedcl aan hem in het Latijn te on-
derrichten. Dat de Latijnsche lessen van Dedel goed aan
Huyhens besteed waren, bewijst o.a.de Vitapropria sermones,
waaruit genoegzaam blijkt, dat Gonstantin in het Latijn
geen stumper was. Aan de knoopen van zijn wambuis
leerde zijn vader hem de muzieknoten. Voorts ontving
Huyghens onderwijs in de logica, de natuurkunde, het
Grieksch , het Engelsch, het Italiaansch , de rekenkunde ,
de wiskunde, het boekhouden, den wapenhandel, de
schermkunst, het paardrijden, het schaatsenrijden en het
zwemmen , hoewel hij in deze laatste kunst nooit vorde-
ringen maakte. Tevens oefende hij zich in het citherspel,
waarvan hij een bijzonder minnaar was, in het schoon-
schijven , het teekenen met de pen, het miniatuurschil-
deren en het portretteeren. Een groot liefhebber betoonde
Huyghens zich ook van mathematische studiën. In alle
voornoemde kunsten en wetenschappen was Constantin
reeds op zijn 17de jaar onderwezen en, wat van belang is
opgemerkt te worden, op dien voor velen gevaarlijken
leeftijd is do grondtoon van Huyghens\' ziele: „In Uwe
hulpe is onze hope, o Heer!" dit de slotsom van zijn
ernst en spel.
In 1613 nam Dedel afscheid van zijn\' leerling, van
wien hij de vrucht der dankbaarheid inoogslte. In 1617
promoveerde Huyghens aan de Leidsche Hoogeschool in
het Romeiasche recht. Nog op 83 jarigen leeftijd her-
dacht hij zijn kortstondig verblijf aan genoemde academie
ea kwam er voor uit, dat het jaar daar door gebracht,
-ocr page 73-
69
het aangenaamste zijns levens was geweest. Te Leiden
werd Daniël Heinsius zijn vriend , wel een bewijs, dat
ontwikkeling meermalen de klove der leeftijden dempt.
Na zijne promotie ondernam Huyghens eene reis naar
Engeland : met den Engelschen gezant Carleton vertrok
hij in 1G18 naar Londen, waar hij o.a. de gast was van
den ambassadeur der Vereenigde Gewesten, allerlei uit-
stapjes deed en ook een bezoek bracht aan het hof van
Jacobus I, dien hij op zijn citherspel onthaalde, welk spel
Huyghens reeds sinds zijn 5de jaar beoefende.
Nadat Huyghens nog in hetzelfde jaar naar de Neder-
landen terug gekeerd was , sprak hij veel over het weêr-
zien van zijn geliefd den Haag maar maakte met geen
woord gewag van Oldenbarneveldts gericht.
In 1620 koos Franqois van Aerssen Huyghens tot 2den
secretaris bij het gezantschap naar Venetië. Venetië,
met den Pauselijken Stoel in twist, bedreigd door de
macht van Oostenrijk en Spanje, zocht, niettegenstaande
den weerzin der Spaansche elementen, den steun van den
ketterschen staat. De Nederlanden zouden Venetië scho-
pen of krijgsvolk zonden en Venetië zou, indien bij het
eindigen van \'t Bestand de oorlog met Spanje voortgo-
zet werd, den Nederlanden geld verschaffen. Alzoo het
oudste Gemeenebest, Venetië, in verbond met do jongste
Republiek van Europa, de Nederlanden, tot behoud van
onafhankelijkheid en vrijheid.
Het deed Huyghens leed te bemerken, dat in het schit-
terend Venetië Rome de scheppingen van hare hand dei-
menigte als goden opdrong, en hoe ook hier Rome vij-
andig stond tegenover do vrijheid en zelfstandigheid der
Staten. Slechts ééne maand duurde het verblijf der am-
bassade te Venetië, waarop de terugtocht naar het va-
derland aanvaard werd.
Opmerking verdient, dat Huyghens als secretaris der
Ambassade den Doge in diens moedertaal kon begroeten.
Tydens Huyghens\' uitlandigheid was Roemer Visscher
-ocr page 74-
70
gestorven, wiens Sinne-Poppen in Huyghens zulk een
bewonderaar gevonden hadden. In het vaderland terug-
gekomen, betuigde Huyghens zijn leedwezen aan Anna
Roemers en Tesselschade in een gedicht, aldus beginnend:
,De Visscher , die men roemt, dat nimmer schier en miste,
Die uit den Poppen-sin de Sinnepoppen viste ,"—
waarin duidelijk Huygens\' aanleg doorstraalde in het
spelen met eigennamen en het smeden van geestigheden
uit woordkoppeling tot eene zoo groote, maar tevens
bedenkelijke volmaaktheid. Huyghens\' sneldichten werden
eene hoogere volmaking van Roemers kortswijl en kwink-
slagen.
Den 23st«n Januari 1621 vertrok Huyghens met een
gezantschap naar Londen. Het gezantschap kwam toen
bij Jacobus I de zaak van het protestantisme in Duitsch-
land bepleiten. Vergeefs. De koning verborg zich, ten
einde zich van steun te kunnen onthouden, achter allerlei
voorwendsels. Na een verblijf van 2 maanden keerde
Huyghens naar den Haag terug, en deed van daar een
tochtje naar Muiden , alwaar hij de jonkvrouwe Visscher
ontmoette. Na zijn terugkeer uit Londen dichtte Huyghens
Batava Tempe, dat is H Voorhout van \'s Gravenhage.
Batava Tempe is een zijner geestigste, vloeiendste en
populairste gedichten ; daarin teekent hij zijn geliefd Voor-
hout in de 4 jaargetijden, afgewisseld met alleraardigste
tafereelen uit \'t Haagsche leven ; vernuft, kortswijl, rijk-
dom van inhoud en vorm strijden hier om den voorrang.
Als secretaris van ambassade vertrok Huyghens den 5den
December 1621 opnieuw naar Londen. Aerssen had in
last Engelands openlijken steun, voor de republiek bij
het einde van het twaalfjarig bestand van meer waarde
dan ooit, te verwerven.
-ocr page 75-
71
Het gezantschap werd verre van welwillend ontvangen
en het scheen wel, dat de zending tot niets leiden zou.
De stemming, waarin Huyghens werd gebracht, was
eene uitmuntende voorbereiding voor zijn gedicht: het
Costelich Mal. Daarin gispt hij de bespottelijke kleeding
van zijnen tijd; geen wonder, als hij opmerkte, hoeveel
overeenkomst de breedgerande hoeden met omgekeerde
schotels hadden en de Spaansche kragen met omgekrulde
stroppen. Volgens Huyghens was de opgesmukte kleeder-
dracht eene uiting van krankzinnigheid. Het gedicht, een
brief aan Jacob Cats , is getiteld : „Satyra , dat is, \'t Cos-
telick Mal." Het verdient opmerking dat Huyghens dit
gedicht, heel wat getemperder eindigt dan begint. Eerst
wet hij \'t zwaard tegen de ijdele pronkzucht zijner dagen
en ten slotte vindt hij die toch zoo erg niet, mits zij zich
slechts omhange met den mantel der Christelijke welda-
digheid. Deze satyre op do costumen van den dag zond
Huyghens in 1622 uit Engeland aan den Dordtschen Pen-
sionaris , Jacob Cats.
Tijdens deze ongelukkige ambassadereis leerde Huyghens
te Londen John Donne kennen. Deze Engelschman, sinds
1621 deken van St. Pauls, was een man met een schat
van menschenkennis en levenswijsheid toegerust, ernstig,
talentvol en wetenschappelijk. Zulk een man behoefde
niet eens in speciale betrekking tot Huyghens te treden
om op dezen een\' grooten invloed uit te oefenen.
Daarbij kwam , dat de levensbeschouwing van Donne
dezelfde schijnt geweest te zijn als die van Susanna Hoef-
nagel. John Donne leefde in een\' tijd van letterkundig
verval, en hoewel hij onder de slechten nog wel een van
de besten was, was hij toch in zijne sonnetten en elegieën
het kind van zijn\' tijd: gekunsteldheid had de natuur ver-
vangen. Hoe vreemder en buitengewoner, hoe schooner.
Van daar de jacht op gezochte invallen. In de ge\\vron-
-ocr page 76-
72
genheid lag de verdienste, het bewijs voor het vernuft
en den geest, die den vinder tot dichter maakte.
Eene gekunstelde woordenkeus was in de plaats ge-
treden van groote gedachten.
Huyghens had eene weergevende, doch geene schep-
pende natuur. Vernuftspelingen waren hem niet onwel-
kom , daarin had hij eer beperkt dan gestijfd moeten
worden.
In November 1622 zond Huyghens aan zijn\' Leidschen
promotor, Daniël Heinsius , een dichterujk vertoog over
„het belegh en ontzet van Bergen op Zoom" onder den
titel: „D\'Uytlandige Herder"; 15 Mei deszelfden jaars had
hij „Aen de Joffrouwen Anna en de Tesselschade Visschers
mitsgaders den heere P. C. Hooft" twee dichterlijke brie-
ven gewijd.
Aerssen zond uit Londen zeer gunstige berichten aan
Ghristiaan Huyghens over diens zoon. Terwijl Constan-
tin te Londen verblijf hield , ontving hij van zijne zuster
Constance bericht, dat zijn broeder Maurits, willende
huwen met Susanna van Baerle, tot zijn en zijns vaders
spijt niet slagen mocht.
Met lof en eer overladen keerde Constantin in Maart
1G23 naar het vaderland terug. Van zijne terugreis be-
komen, bracht Huyghens een bezoek aan \'t Muiderslot,
doch hij vond er Hooft niet, weshalve hij de «stomme
steen, bedaeghde muren" van de „onthoofde romp"met
het overbrengen van zijne klacht over de ondervondene
teleurstelling belastte.
Zoo nu en dan moest Huyghens blijken van jalousie
ondervinden; geen wonder, een 26jarige, die in dienst
van den Staat Venetië en Londen had bezocht en door
Engelands heerscher ridder geslagen was (Jacobus I had
Huyghens tijdens zijn laatst verblijf te Londen met Lord
Hollands degen geadeld).
Teleurstellingen bleven hem ook niet vreemd. Een
liefdesaanzoek werd afgeslagen. Het schijnt wel, dat
-ocr page 77-
73
Huyghens\' „sterre" eerst niet recht zijn pad bestralen
wilde. Met redenen vermoedt men , dat Huyghens op
Susanna van Baerle eerst een „blauwtje" geloopen heeft.
In het najaar van 1623 trad Maria Tesselschade in \'t
huwelijk met Crombalch, een zeeofiicier. Eerst was
Huyghens ten gevolge van ongesteldheid verhinderd de
bruiloft bij te wonen. Hij wilde gaarne, hoor slechts :
„Gae ick ? stae ick ?
Neen ick ? ja ick ,
Emmers gae ick;
Neen ick noch;
Ja ick , meen ick :
"Weer versteen ick!
Gae ick ? neen ick ,
Ja ick toch."
Eindelijk ging Huyghens toch ter bruiloft. Daar ont-
moette hij Machteld van Gampen, op wie hij verliefde,
doch die „ster" was reeds voor een ander opgegaan.
In 1624 stierf vader Ghristiaan. Deze was kort te vo-
ren door zijn\' zoon Maurits vervangen als Secretaris van
den Raad van State. Spoedig na den dood zijns vaders
ging Huyghens opnieuw scheep naar Engeland. Gedu-
rende zijn verblijf in Engeland verkwikte zijne moeder
hem meermalen met hare lieve brieven; dit deed ook
eene vriendin van den huize, Dorothea van Dorp; deze
zinspeelde in hare brieven dikwijls op zijn nichtje Susanna
van Baerle, met wie zij vaak Huyghens\' gezondheid dronk.
Den 5den Juli 1624 was Constantin weder uit Engeland
teruggekeerd , de ambassade had hare zending volbracht,
de alliantie was geteekend. Huyghens meende nu den
tijd gekomen te zijn de rijkste en beste vruchten van
zijn\' geest, het resultaat zijner ,,ledighe Uren" samen
te voegen. In het bundelke „Ledighe Uren" nam hij ook
zyn in 1624 voltooide Characteres oft Printen op. Deze
-ocr page 78-
74
Characteres waren typen uit allerlei standen en rangen
der maatschappij. Het best is Huyghens in de teekening
van zijn\' eigen stand thuis. Jammer dat deze Printen
den stempel dragen van gewrongenheid en gekunsteldheid—
dank zij Donnés invloed. Te vaak wordt de litterarische
kunst door Huyghens tot kunstenmakerij verlaagd. In
1625 waren zijne Otia of Ledighe Uren afgedrukt en zond
hij ze onder velerlei bescherming de wereld in. Hooft,
Reaal en anderen werden door Huyghens verzocht op
zijne Ledighe Uren (de titel der Nederlandsche zangen
was : „Otiorum libre sex") eeredichten te vervaardigen.
Behalve Batava Tempe en Costelic\'f Mal bevatten de
„Ledighe Uren": Bibelstof, para/razen van bijbelplaatsen,
van het Credo
en van de tien Geboden, dan de reeds
genoemde Characteres, zedeprinten ende stedestemmen,
waarin humor, boert, satyre en woordspeling genoeg-
zaam voorhanden zijn, te gekunsteld echter en doorspekt
van Latijnsche citaten.
In 1625 stierf prins Maurits. Zijne nagedachtenis wijdde
Huyghens door eene nationale, forsche afscheidsgroet:
zijne welbekende Scheepspraet. Weinige weken na \'s prin-
sen dood werd Constantin Huyghens benoemd tot Secre-
taris van Frederik Hendrik en 5 jaar later tot diens Raad
en Rekenmeester. In deze betrekkingen bleef hij tot in
hoogen ouderdom werkzaam. Huyghens betoonde zich
ten allen tijde een trouw aanhanger van het Oranjehuis,
hetwelk hij steeds zgne kennis , talenten en ervaring
wijdde.
In 1627 huwde Huyghens met de reeds genoemde
Susanna van Baerle, eene schoone, geestige brunette,
evenals hij bemiddeld. Zijne oude vriendin Dorothea
van Dorp schijnt zich ten aanzien dezer huwelijksvoltrek-
king dapper geweerd te hebben. Bij gelegenheid van
zijne echtverbintenis zong Jacob van den Burgh, een
zijner oude vrienden, hem een echtgedicht toe.
Niet alleen van den Burgh maar alle vrienden van
-ocr page 79-
75
Huyghens, Hooft niet uitgezonderd, doelden in zijne
blijdschap. Voor Hooft, die ook naar de hand van Su-
sanna gedongen had, was eenige zelfverloochening niet
overbodig.
Huyghens\' betrekking bracht evenwel mede, dat hij
niet onverpoosd het zoet des echtelijken levens smaken
kon. Aan de zijde van Frederik Hendrik moest hij deel-
nemen aan diens legertochten. Zyne sneldichten zijn in
den oorlog gemaakt. Deze waren de vrucht van een
spelevaren op \'t gebied der invallende gedachten, in oogen-
blikken van moeheid en matheid eene behoefte; nu eens
verraden zij een ernstigen dan weder een lustigen luim.
In 1630 kocht Huyghens voor 41000 gulden de heer-
lijkheid Zuilichem.
Het grcote litterarisch product van Huyghens\'huwelijks-
leven is hot Dagwerck. Reeds in 1G30 was een aanzien-
lijk gedeelte voltooid. Het dichtstuk is zeker begonnen
vóór Huyghens kinderen had ; dit blijkt uit het morgen-
gebed, \'t Dagwerck was oorspronkelijk aangelegd als de
schildering van do toekomst, van het huwelijksheil , dat
Huyghens aan de zijde zijner „Sterre" hoopte te vinden.
Men leest in het Dagwerck, hoe Huyghens voornemens
was den tijd door te brengen : ochtendgebed, eenvoudig
kleeden, eenige uren te spreken voor velerlei sollicitan-
ten , op den voormiddag ten Hove om den Prins de stuk-
ken te doen teekenen enz., vervolgens zijne «Sterre" het
nieuws van den dag mededeelen , middagmalen; als het
mooi weer is > eene wandeling doen , alleen of met zijne
vrouw; of, als het weer niet gunstig is, op de studeer-
kamer rechtsgeleerdheid, geneeskunde, natuurkunde of
geschiedenis beoefenen.
Helaas ! de pen ontviel hem. In 1637 betrok Huyghens
zijne nieuwe woning op het Plein in den Haag, waar hij
aan de zijde zijner Susanna heerlijke dagen dacht te slijten.
Dit voorrecht mocht hem echter niet te beurt vallen:
zijne .Sterre" ging in hetzelfde jaar voor hem onder.
-ocr page 80-
76
Wat Huyghens in haar verloor, kan mon bespeuren uit
\'t epigram door hem na haar overlijden vervaardigd :
„Sij was een Diamant van suyverheit en trouw,
Gekast in uw jong hert: daer is sy uitgestolen ,
Nu weten Ghy en lek hoe \'t siet in sulcke holen,
En oft\' se noodigh zijn behangen in den rouw.
Wat Huyghens het meest lief was, was hem ontval-
len — de schoonste ster, die op zijn\' levensweg haar
vriendelijk licht had verspreid, was door den dood aan
zijn oog onttrokken.
Als ware het de afbeelding der werkelijkheid en niet
de uitdrukking van zijn ideaal geweest, gaf Huyghens
zijn Dagwerck als het werk zijner overledene gade in \'t
licht. Het verscheen onvoltooid gelijk zijn levensgeluk
was , ten jare 10 40.
Al moet erkend , dat geen van Huyghens\' grootere ge-
dichten zoo arm aan poëzie en zoo rijk aan gekunsteld-
heid, gelcerdheidsvertoon en platte alledaagschheid van
gedachten is, toch blijkt uit het Dagwerck, welk eene
krachtige, gezonde natuur in Huyghens stak; waar in al-
les , eenvoudig in zijne levensgenietingen als in zijn ge-
loof , ondeugend en speelsch met woorden, zonder illusie
of zelfbedrog op de wereld om hom neerziende en de
menschen kennende, omdat hij zich zelven kent , aristo-
cratisch in zijne vormen, maar een ootmoedig christen-
hart - is Constantin Huyghens een van de krachtigste en
nobelste vertegenwoordigers van het geslacht der XVIIde
eeuw, in wien het geloof der vaderen nog leefde en hun
bloed nog stroomde, al bruiste het niet meer. In 1633
verhief Koning Lodewijk XIII Huyghens tot Ridder der
Orde van St. Michel. In datzelfde jaar overleed Susanna
Hoefnagel , de waardige moeder van onzen dichter.
In 1034 zond Huyghens vertolkingen van John Donnés
gedichten aan Hooft, die ze met Barlaeus puik vond.
-ocr page 81-
77
Wanneer de dichters van dien tijd een of ander dicht-
werk vervaardigd hadden , zonden zij dit veelal elkander
ter beoordeeling. Dit droeg veel bij tot kuisching van
den smaak, hoewel niet mag ontkend worden , dat de
vrienden elkanders verdiensten dikwerf meer dan met
een\' goeden smaak overeen kwam, opvijzelden. Hooft
en Barlaeus waren de mannen van ontwikkeling, wier
vriendschap door Huyghens op hoogen prijs gesteld werd.
Inzonderheid zijne puntdichten schijnt Huyghens meesten-
tijds Barlaeus ter inzage gezonden te hebben. Vondel
lachte iedereen uit, die beweerde Huyghens\' vertalingen
van Donnés poëzie te begrijpen en to genieten.
Tesselschade, die van deze vertolkingen mede inzage
kreeg, verdiepte er zich niet in. In hetzelfde jaar toch,
dat Huyghens Donne de rondte liet doen, had Tessel-
schade echtgenoot en kind verloren.
Na het overlijden zijner vrouw had Huyghens behoefte
aan eenzame afzondering, voor zoover zijn ambt hem
die toeliet; daarom kocht hij eenc woning aan onder
Voorburg, terwijl hij in volgende jaren deze bezitting
vermeerderde door aankoop van belendende landerijen,
en alzoo \'t beroemde Hofwijck schiep, dat, in 1642 vol-
tooid, van toen af zijne geliefdste verblijfplaats werd.
Toen omstreeks 1642 de kwestie aan de orde was
over het al of niet gebruik van het orgel bij de predika-
ties , mengde Huyghens zich in den strijd en koos on-
bewimpeld partij voor het kerkorgel, bijaldien het alleen
tot accompagnement van de Psalmen en niet tot publieke
vermakelijkheden diende. In \'t zoo even genoemde jaar
stierf Huyghens\' geliefde broeder Maurits. Was het won-
der , dat, waar Huyghens jaar op jaar lieve betrekkingen
en vrienden om zich vallen zag, hij de nog levende, o.a.
de meer en meer onder Roomschen invloed komende
Tesselschade, heen wees naar het eenig vaste Fondament ?
In 1044 verscheen een nieuwe druk van de Otia. In
hetzelfde jaar verschenen ook Huyghens\' Latijnsche ge-
-ocr page 82-
78
dichten : de Motnenta Desultaria, eene verzameling van
Latijnsche verzen , onder toezicht van Barlaeus uitgege-
ven. Het meerendeel waren epigrammen , vluchtige kin-
deren van \'t oogenblik , waarbij enkele grootere gedichten
en ten slotte ook nog de Latijnsche verzen uit Huyghens\'
jeugd, wolke indertijd het eerste boek van de Ledighe
Uren
hadden uitgemaakt.
Dat Huyghens de zorg van de uitgave der Heüighe
Daghen
ook aan Barlaeus overliet, was wel een bewijs,
dat er tusschen hen nog eene hoogere overeenstemming
bestond dan in zake Latijnsche taaioefeningen.
De Heüighe Daghen, in 1645 uitgegeven, zijn een
negental godsdienstige gedichten. „Sondagh, Nieuwe jaar,
Dry coninghen avond, Goede Vrijdagh, Paeschen, He-
melvaert, Pinxsteren, \'s Heeren Avontmael en Kersmis"
boden Gonstantin de stof tot deze „klinckdichten."
Te midden van vele verliezen (zijne beste vrienden
begonnen hem door den dood te ontvallen) schreef Huy-
ghens Eufrasia, Oogen-Troost (1647). In dit werk is
Huyghens geen volger meer van Donne, maar tot de
waarheid en het leven teruggekeerd , al bleef soms ge-
wrongenheid van uitdrukking ook in \'t vervolg van dit
dichterleven als een onuitwischbaar spoor van den verkeer-
den invloed over, welke zich in de vormingsperiode van
Huyghens\' talent had doen gelden.
Oogen-Troost is opgedragen aan eene vriendin , voor
wie hij hooge bewondering en achting koesterde, en die in
1647 door blindheid bedreigd werd. In dit gedicht tee-
kent Huyghens ons eene blindengalerij. Uit zijne teeke»
ning spreekt een schat van menschenkennis en levens-
ervaring tot ons. Duidelijk toont Huyghens ons in
Oogen-Troost, dat het voor hem hoofdzaak is niet met
twee oogen maar als waarachtig Christen de doodsurein
te gaan:
-ocr page 83-
79
.....„\'k Weet, dat ick niet en mis,
lek spreeck een heiligh woort: laet ons op \'t hoogste
(Lot sien :
Blint en onblint is een , de vrome sullen God sien."
In 1658 gaf Huyghens zijne gezamenlijke gedichten uit
onder den titel van .Korenbloemen." Deze groeiden aan
tot 27 boeken. Behalve de reeds besprokene gedichten,
behooren tot de „Korenbloemen": Hofwijck, waarin
Huyghens zijn geliefd buit enverblijf beschrijft; de Zeestruet
door Huyghens vervaardigd , nadat hij van eene belang-
rijke zending voor het Huis van Oranje aan \'t Fransche
hof, te \'s Hage teruggekeerd was (1666) en den straatweg
van den Haag naar Schevingen volgens zijne vroegere
plannen volkomen ingericht en gereed zag; beide gedich-
ten zijn onderhoudend om te lezen. Voorts behooren tot
de „Korenbloemen" : Mengelingh , stukken van huiselijken
trant bevattend; t\'paensche ivijsheit, 1300 vertaalde spreek-
woorden inhoudende; de klucht van Trijntje Comelis
a la Brederoo, maar te billijken uit het oogpunt der
eeuw , waarin Huyghens leefde ; sneldichten, meestal pun-
tige en geestige gezegden , welke echter vaak aan gezocht-
heid en platheid laboreeren; ook nemen de vertalingen
van Donne eene afzonderlijke plaats in de „Korenbloe-
men" in.
Als dienaar van zijn\' Prins onderscheidde Huyghens
zich altijd door ijver, trouw, en kennis. Niemand be-
kwamer dan hij in \'t ontcijferen van vijandelijk geheim-
schrift. Geen arbeid verdroot hem, indien het welzyn
van den Staat door zijne toewijding meer verzekerd en
de roem van zijn\' doorluchtigen Patroon er door verhoogd
kon worden. Steeds vergezelde hij Frederik Hendrik op
diens legertochten en verkeerde altijd in Zyne onmiddel-
lijke nabijheid.
Nooit heeft Huyghens in zijne betrekking vuil gewin
beoogd, en zelfs , toen in de laatste dagen van Frederik
-ocr page 84-
80
Hendrik de laster hem verdacht zocht te maken, toonde
Huyghens „Constanter" te zijn.
Wat hij in den ordelijken weg voor zijne vrienden doen
kon, heeft hij echter niet nagelaten. Hem dankte Bros-
terhuysen, een zijner oude trouwe academievrienden , de
benoeming tot hoogleeraar in het Grieksch en de Botanie
aan \'t Athenaeum te Breda en voor Hooft was Huyghens
de tusschcnpersoon bij Frederik Hendrik, toen de Dros-
saard zijne Nederlandsche Historiën dien Vorst wilde op-
dragen.
In zijnen ouderdom dichtte Huyghens in \'t Latijn de
Vita propria, in 1807 door Hofman Peerlkamp uitgege-
ven en door A. Loosjes Pzn. vertaald. In dit werk le-
vert Huyghens ons eene uitvoerige beschrijving van zijn
eigen leven. Twee jaar later dichtte Huyghens het Cluys-
werch
; daarin werpt hij een\' laatsten en langen blik op
den avondstond van zijn\' aardschen loopbaan.
In 1687, in den gezegenden ouderdom van 91 jaar,
overleed Huyghens op zijn buitengoed „Hofwjjck," na
3 vorsten uit het Huis van Oranje met zyne talenten ge-
diend te hebben.
Huyghens was een vroom man, met een open oog
voor het vele goede, dat God hem gaf, met innige liefde
bezield voor het stamhuis van Oranje, een Nederlandsch
staatsburger van den echten stempel, op alle markten
thuis, met veelzijdige menschenkennis, bij alle overge-
nomen valsch vernuft zijne oorspronkelijkheid handha-
vende, in merg en been een Hervormde. Opgegroeid in
den Haag, in de antichambre als \'t ware van Louise de
Coligny, onder toezicht van een\' vader, die nauwlettend
waakte zoowel voor de degelijkheid als voor de veelzijdigheid
van het onderricht aan zijn zoon gegeven, en geleid door eene
moeder, met vrouwelijke warmte en trouw de zaak der
vrijheid en haar religie toegedaan; even wakker en ener-
giek in \'t handelen en beslissen, als vroolijk en opge-
wekt in \'t waardeeren en beoordeelen, is Constantin
-ocr page 85-
81
Huyghens onmiddellijk de gelijke, ja in sommige opzich-
ten de meerdere boven zijne Amsterdamsche vrienden
geweest. De hoofschheid van manierea, de gemakkelijk-
heid in den omgang, de algemeenheid van zijne kennis ,
de losse geestigheid van zijne scherts, de vastheid van
overtuiging, maar bovenal de kloeke beradenheid van karak-
ter — geen hunner bezat die in zulk eene mate vereenigd
als hij. Het verbaast ons dan ook niet het Muiderhoofd
gedomineerd te zien door Huyghens, die zich op geen
enkel gebied tevreden stelde met het gewone , maar
overal de hand uitstak naar den hoogsten prijs.
Hooft — volbloed humanist; Huyghens — beslist Contra-
Remonstrant.
Tot God.
Wanneer Ghy klopt aen \'t stenen hert,
Daar geen gehoor gegeven werdt,
Wilt Ghy dat hert yets laten hopen,
Soo klopt, Heer! en doet selver open.
-ocr page 86-
-ocr page 87-
EUFRASIA (OOGEN-TROOST)
GKOOTEKDEELS TOEGELICHT.
-ocr page 88-
-ocr page 89-
EUFRASIA
(o ogen-troost)
AEN
PARTHENINE,
bejaerde maeghd (Juffrouw Lucretia van Trellc).
Over de verduysteringh van haer eene ooge.
(1647).
Verdenckt den Dichter niet, die desen rijm beleidt (op touw zet)
Hy heeft U vander jeught met ydel\' vrolickheit,
Met joch voor joch bericht (steeds geschertst); en \'t docht hem,
in die jaren,)
Dat woorden sonder sout en (sonder) lacchen susters waren,
(den dichter docht dus, dat, als hij niet schert-
ste, hij dan ook niet degelijk was.
En \'t docht u even soo. Nu weten Ghy en Hy
Naer (zooals; \'t nu is, voeght ons \'t suer; maer tusschen \'t
suer en \'t suere
Valt keurigh onderscheid (nauwkeurig te onderscheiden), d\'el-
lendig\' avond-uere
Daer God ons mede dreight, vereischt een amper-soet (zuur-zoet),
Een statigh suer (betamelijk suer) gelaet van oogen en gemoed.
Als \'t kind geslagen werdt betaemt hem eens te suchten:
Maer knor en kijven zijn ontijdige geruchten ,
Die noch een niewe roetj (roede) verdienen van de hand
Die d\' eerste geessel gaf aen sijn geliefde pand.
De pottebackers wil is meester van sijn aerde; (bekende zin-
speling op eene passage uitPaulus\' briefaan
de Romeinen).
Misbruyckt hy \'t aerden vat tot diensten van onwaerde,
Wat reden heeft het vat, te seggen: „waerom dus,
Waerom en ben ick niet soo kostelick als flus ?"
Verstaet my, aerdigh vat, vol allerhande deughden!
God heeft u van een kley, die oor en oogh verheugden (1)
ï
2
-ocr page 90-
86
Voordachtelick gedraeyt. Nu lust Hem, van die kley
Wat aerdighs (stoffelijks) af te doen: Denckt of de Schepper sey :
„Schoon\' aerde! wordt tot aerd;" wat staet u toe te seggen ?
Waermede meent het kind de macht te weder-leggen
Van \'s Vaders wijs bestier ? wat reden heeft een worm
Te klagen: „Ben ick ook gegoten in Gods vorm,
Waerom vertreedt Hij mij ?" Leert suchtende belijden;
Dat Hem de roey (roede) toekomt, en u de schuld van \'t lijden;
(en u het lijden betaamt)
En, of \'t u erger gingh (en al ging het u erger), \'t vat heeft
geen woord in \'t vat,
Om (te) seggen: „waerom doet de pottebakker dat ?
Daer zijn goê Predickers, die met gesonde monden
Bequame (2) meesters zijn tot (voor) ongevoelde wonden,
Stuerluyden op het strand, die vrienden , in den nood,
Gerust en sorgeloos vermanen tot de dood.
Van dese ben ick geen , uw lijden is mijn pijne,
Behalven het meêdoogh , is uw verdriet het mijne;
En, spreeck ik uyt meêdoogh, ik schrijf met een mat oogh,
Dat God weet of het meer of min dan \'t uwe doogh (3) (deugt);
En ghy weet of \'t my raeckt, mijn uyt-sicht te sien mind\'ren,
Daerlanghs het brood in moet voor vader (4) en voor kinderen
(Hughens ambt bracht mede, dat hij veel
«pennen" moest; arm was hij evenwel niet,
dus al werd met den ouden dag het gezicht
wat minder . . . broodsgebrek behoefde
h ij niet te 1 ij d e n.
En ghy weet of ick \'t voel mijn macht verkort te sien,
Om mijner dagen tijd te dienen Dien ick dien (om Hem, Dien
ik dien , mijn leven lang te blijven dienen).
Maer God, God, Parthenin (maagd)! die dese lichten stichte (5).
En altoos stoppen magh, God vlieght ons in \'t gesichte;
Of seght maer mogelick (of zegt mogelijk slechts): „Komt,
kinderen ! te bedd\',
Ick treek één venster toe." En wij, als recht, die \'t let (en
wij als dezulke, wien het met recht hindert),
Wy houden ons misnoeght, en stellen ons (misnoegd aan)
in \'t klagen ,
Omdat wy niet en sien al wat wij geerne sagen.
En wie en sou die klacht niet lusten (bekoren), waer s\' hem
nut (indien zij hem nuttig was) ?
Maer wie heeft oyt daermet des Hemels loop gestut ?
En of (indien) den Hemel hoorde, en schonckons niewe glasen
In de bouwvalligheit van ons getimmer (lichaam); dwasen!
Wat meenen wy te sien? deughd en gcrechtigheit ?
Trouw, liefde, vrede-vreughd, meer dan wij door \'t beleid
Van twee jong\' oogen oyt bejoegen ? Amy (o mij)! neen:
Veel oogen van de snelste, en die getwernt in een,
-ocr page 91-
87
En vonden door den drangh (ten gevolge) van vuyle mensch-
lickheden (6)
Die schoone tronjen (van deugd, gerechtigheid enz.
nl.) niet; en \'t schijnt, de stam (van al die koste-
lij k e vruchten) is heden
In meeste hoven uyt; der (van de) vruchteu is niet meer
Als abricosen hier en persiken wei-eer.
Nu hebben Ghy en lek de wereld uytgelesen :
Wat dunkt u, sou \'t voor ons al heel ontijdigh wesen,
Het Boeck (der wereld nl.) eens toe te slaen, en maecken
op den Text,
Op \'s menschen allerwijst, dat is op \'t allerghext,
Ons blindelingh sermoen , ons oogeloos bedencken ?
Sou niet des Hemels gunst ons hebben willen krencken (in
het gezicht nl.)
Om binnewaerts te sien en met de ramen toe,
Der stormen en \'s geruchts (des gewoels) der straten even moê ?
Ons goedjen t\' overslaen (te overzien), en onse drooge lampen
Van olie te versien , om of (alsof) de Bruigom quamp (kwam), en
De middernachtsche dief ons grendelen ontsloot (zinspeling
op „de Zoon des Menschen zal komen als een
dief in den nacht"),
En stal ons (de ziel n 1.) uyt ons, door de reten van de dood ?
Twee oogen van gelas, van zenuwen en water
En dienen daer niet toe: die zijn ons met den kater
En met den kat gemeen, en alle beesten sien:
Maer God heeft onse Ziel met beter licht versien;
Daer slaet een ander strael naer binnen, op wat rijekers:
De wijse luyden zijn haer eigen verre-kijekers ;
En die sich wel gebruyekt en hoeft geen brillen meer,
En die sich soo gebruyekt mach suchten, en niet meer,
Om een verlooren oogh; maer laet hem met sijn reden (verstand)
Den overigen dagh (levenstijd) aen God en hem (zichzelven) be-
steden;
Hij heeft de ziel vol wereks, en, in die besigheit,
En sal hem niet één uer, niet één, voor d\' ydelheit
Der eeuwen over zijn, door d\' eewen van daer boven
Sal sijn gedachte gaen, hij sal God moeten loven
Voor d\' ongemeene gunst, die hem den hellen dagh,
Die hem het eeuwigh licht, dat ooge noyt en sagh,
Noyt menschen hert begreep, met sijnes herten oogen
By voorraed open doet en voor de hand beoogen.
De lust van dat gesicht heeft blinder menschenhand
Haer glasen (oogen) in doen slaen; sy hebben \'t lieve pand
Van kijchen
(de oogen) aen haer selfs moordadelick ontstolen,
Sy hebben in haer selfs haer ydelheit ontscholen,
(Huyghens wil met deze regelen te kennen
geven, dat er menschen geweest zijn, die
-ocr page 92-
88
om het gezicht der eeuwige dingen te kun-
nen genieten, zich de oogen hebben uit-
gerukt.)
En in die donckre school meer welenschaps geleert,
Dan daer sy, met den naem van Wereld-wijs vereert,
Natuers geheimenis geloofden te begrijpen.
Sy dochten, \'t mael was op (de spijs nl., die de wereld
aanbiedt); men most het mes nu slijpen
Tot voedsamiger spijs; sy dochten, \'t spel was uyt;
Al wierd\' er weer op niews getrommelt en gefluyt,
\'t Sou \'t selve speeltje zijn ; daer werdt niet niews gebooren;
En sooder noch yet niews ontstond voor oogh of ooren,
Sy lieten \'t voor de Jeughd (over), die haer verdrietigh
pad
Door doorn en distelen noch na te treden had.
Sy waren moê gegaen , gelegen en geseten,
Gewoelt, gewrocht, gesocht. geseït, gesien, geweten (7);
Sy wilden uyt den Tijd. Noch was haer \'t pad ontkend (onbekend) ;
Het naest van haer begrip was daer of daer ontrent (8).
Sy hadden yet gesien, maer schemeringsgewijse ,
Veel meer als niet met al, veel min als H rechte wijse (iets
gezien op rechte wijze) ;
En, als \'t op scheiden quam, op \'t scheiden uyt dit lijf,
Dan karmden sy om hulp, (blind bedelaersbedrijf!)
En wisten niet tot wien. Wij weten ons waerhenen,
Ons toe-pad, en ons recht, dat overlangh verschenen ,
Gereet staet te voldoen; ons recht ter heerlickheit
Van \'s Vaders erffenis en eewigh\' eewigheit.
Soo veel verschillen hier blind Heiden en blind Christen ;
Die sonck van duysternis in donckerheit en misten;
Dees rijst van licht tot licht, in \'t doncker, en voortaen
Tot inder Eng\'len licht, daer sulcke blinden gaen;
Geen\' and\'re, van den slagh die nu de werelt decken :
Den Hemel viel te nauw voor all\' de blinde gecken.
Want, Parthenine liefl \'t is niet de moeyte waerd
De blinde gae te slaen (9), die hier en daer ter aerd (op
de aarde)
Den kruys-wegh buyten stee en binnen (buiten en binnen de
stad) over-karmen ;
De blinde rijck en eêl verdringen slecht\' en armen (rijke en
edele blinden verdringen onaanzienlijke en arme blinden)
En, wilt ghy met my gaen en wandelen door \'t slijck
Van \'s werelds vuyle straet (weg), siet wat wy ongelijck
Meer blinden, meer en ongeneselicker blinden
Dan wy zyn, by den weg schier blindlingh (bijna op den tast)
sullen vinden.
My maelt een lange lijst van blinden in het hoofd:
-ocr page 93-
89
Sy moeten, er eens uyt; en, soo ghy my gelooft,
Wij sullen Valeken zijn, en hebben Arends oogen (beide
vogels kunnen terdege zien),
En seggen: „God zij danck, die ons in syn incèdoogen
Maer één oogh en ontnam, en beide nemen moglit (bijal-
dien Hem zulks goeddacht n 1.).
Dan ben iel: t\'ende vvereks, clan heb ick uyt-gedoeht:
Sit neer, \'t viel ons te bangh, soo vvy de lijst uytstonden
(let op de tegenstelling);
Mijn uer-werek is voor twee,. dry ueren opgewonden ,
Oft \'t met een veer gaet, of met hangende gewicht,
Staet u te keuren, naer mijn reden. swaer of licht:
Gesonde Li:\':n zijn ülind sy sien maer door de weelde
Van haer welrijend (welbruisend) bloed; sy sagen noyt, wat
scheelde
Kranck of onkranck te zijn
(het verschil tusschen ziek en ge-
zond) sy sagen noyt haer gal
Ontsteecken tot een koorts ; sy sagen noyt den val
Van soute sinckingen op oogh, of oor of longen ;
Sy sagen noyt een roos (zekere ongesteldheid) op eenigh lidt
ontsprongen ;
Het stadige (gestadige) geblick van haren sonne-schijn (voor-
spoed)
Verblindt haer oogen soo, dat wat sy niet en zijn
Haer dunckt onmogelick , als andere te werden.
Soo siet men se, door weeld\', in weeld\' op weeld\' vollierden;
Soo leggens\' alle daegh \'t haer van den hond daerop;
Soo vieren se staegh schoot (s c h e e p s t e r m), en voeren \'t in
den top,
Tot dats\' een slinger-buy sien vallen in haer laken (zeildoek),
Die \'t schip op zijde werpt, of dat sy \'t voelen kraken ,
\'t Zy op een blinde klipp\', (de klipp\' en is niet blind ,
De schipper is het, die sich \'t stieren onder-windt (10) ,
En heeft geen oogh in \'t zeil, en weet van stroom noch streken)
\'t Zy op een brandigh strand; daerraeckt het roer aen\'t steken ,
De stierman over boord. Dat heet vooruyt te sien
Ter langhde van sn\'n neus; soo sien gesonde lièn.
De siecke sien noch min (der); te weten: door de dampen
Van haer ontsteken bloed, door gichten en door krampen,
Door steenen en colijck, door groen\' en swarte gal:
Wat haer (ook) te voren komt, haer pijnen verwen\'t al (doen
alles eenzijdig beschouwen) ;
Sy sien \'t huys tuymelen dat recht staet in sijn mueren ;
Sy sien haer vyanden voor \'t bed, en \'t zijn gebueren,
Die haer ten dienste staen; sy sien de dood in \'t vat
Dat haer genesen moet; sy schricken voor goed nat,
Al of\'s een dollen hond sijn gift hadd\' aengebeten ;
Sy sien noch hulp noch hoop (soo dichte zijn de spleten,
-ocr page 94-
9U
Daer d\'onervarentheit in hoogen nood door siet),
Sy sien noch licht noch loeht (lucht) tot uijtkomst van verdriet
(om \'t verdriet uit te komen);
Sy sien de geessel wel daermeö sy zijn geslagen,
Maer Gods hand, diese voert; en siense door de plagen ,
Verdiende plagen, niet; (mijn lieve Parthenin,
Slaet dese blintheit gaê, daer steeckt voor ons wat in!)
Sy bijten in den steen, en sien niet, dat de Werper
De Pottebacker is; haer lijden macktse scherper;
Sy werden (worden) lijdende half moedeloos, heel gram (11)
Alsof haer geld weerom, en veel gelijcks toe quam,
Sy pleiten tegens God; sy konnen (kennen) Job van buyten ;
Haer hert stremt tot een key, daer redenen op stnyten
Als ballen van den muer. Het blindste van haer zeer (hunne pijn)
Is meerder twijffelingh; sy sien niet, dat haer Heer
Haer Heer en Meester is, en meesterlick kan salven,
En straftse mogelick niet wijder (verder) als ten halven,
Om heel erkent te zijn; sy sien haer dorheit acn,
En seggen : „Menschen-kind ! is \'t mog\'lick te verstaen (begrijpen),
Dat dese beenderen noch eens aen \'t leven raecken,
En noch eens over-end ?" sy sien niet, dat hermaecken
Veel min als maecken is , en dat van yet tot yet
Een slecht (eenvoudig) mirakel is by \'t eerste yet uyt niet,
Tot dat sy t\'samen sien en voelen en besinnen.
Vriendinne! weest getroost; God kan sich selfs verwinnen ,
Hy heeft noch slijcks genoegh en speecksels in den mond,
Om ons te leeren sien wat sieck scheelt en gesond (het verschil
tusschen ziek en gezond),
Geruste liên zijn blind: sy sien maer door het troet\'len
Van haer eenparigheit (effen kalmte); sy keuren \'t al voor
hoet\'len
Dat onrust geven kan; sy sien de sorgen aen
Voor schroeven sonder end, die door de sinnen gaen ,
En schroeven vruchteloos : sy sien den dagh van morgen
Niet eer dan \'t morgen is ; sy wilden geerne borgen,
Kond \'t sorgeloos gesclaên; sy wisten geern, hoe \'t gaet
In \'s Vaderlands bestier, hoe \'t met den oorlogh staet,
Wat Munster (de op haar einde loopende vredes-
onder handelingen) broeyen sal, waer \'t kommerloos (12)
te lezen (ware het zonder zorg te lezen);
Sy sien haer plichten niet, of schricken voor haer wesen,
Al waer \'t Medusa\'s hoofd (Medusa, een schrikgo-
din met slangenhair en ij zeren klauwen; al
wie haar aanzag, versteen de); sy sien niet, dat
een man
Sijn Lands-heer schuldigh is al wat hij weet en kan;
Sy sien haer huys-gesin niet hollen (in de war gaan), door
de slaep-sucht
-ocr page 95-
91
Van haer onweckbaer oogh; sy sien niet, of een aep sucht
Of eenigh Chri.sti Udt (eonig lid van Christus\' kerk); sy sorgen
als de kat,
Sy sagen geeru een vriend geholpen yut het nat,
Kond \'t maar droogh-poots geschiên ; sy wilden geerne stelpen
Des naesten ivoedigh vijer (den brand huns buurmans), waer V
(ware het) met een wenscli te helpen ;
Sy gingen geern in \'t huys van jammer en verdriet,
Verstoorde maer \'t gekarm haer soete weelde niet;
Sy sien den roock opgaen van Engeland in kolen (z i n s p e-
lende op den oorlog tusschen Koning en
parlement),
Van Yerland half in d\' asch , van Duytsland , van de solen
Ten halse toe (tot den hals toe) verschroeyt (zinspelende
op den 3()jar. oorlog); maer \'t is een schrickigh sien,
Gelijck kleinhertige staen by gequetste liên,
En vreesen voor een swijm, die haer gesontheit krencken.,
Haer aensicht slenchen (vermageren) mocht ; sy keeren selfs
haer dencken (hunne gedachten)
Van den eller.digen; sy wenden \'t van de reê
Daer \'s naeston schip op stuyt, en kiesen volle zee,
Zee van gerustigheit; daer hoeft noch touw noch lood uyt
(•geworpen);
Haer broeder mocht (moge) vergaen, sy setten niet een boot uyt;
Sy sien niet , dat sijn leed mag (kan) morgen zijn haer wee ;
Sy sien niet, hoe \'t haer gingh (zou gaan), als God, met haer
soo dee ;
Sy sien haer (zich zelve) niet vergaen, sy voelen haer (zich
zelve) niet slijten,
Sy haten \'t spiegel-glas , omdat het kan verwijten
Hoe verr\' haer aenzicht van der groene (jonge) jaren kust
In rimplen is verzeilt, hoe naer (nabij) sy zijn de rust (de dood),
Die haer\' rust stooren zal. Nochtans de jaren loopen;
D\'onrustig\' uere komt, die \'t schoon gebouw sal sloopen;
En wee dan d\' ongereed\', en wel den dienaer dan,
Die God zoo doende (werkzaam) vindt als geen gerust\' en kan!
Wat zij de onrustige ? noch eens soo blind te achten:
Sy sien maer door de webb\' van roerende gedachten,
Van sorgen sonder vrucht, van kommer sonder leed,
Van tranen voor den tijd; de winter valt haer heet,
De somer dunckt haer suer. Dit zijn neuswijze blinden :
Sy sien dat noyt en was, sy konnen (kunnen) knoopen vinden
In \'t gladste van de bies. Uyt wat hoeck dat het waeyt,
Sy zeilen bij den wind, sy wieden eer men saeyt,
Sy hooren hoe \'t gras wast; sy sien de schoorsteen roocken
Eer \'t hout ontsteken is; sy sien de werelt smoocken
Van \'t allerleste vyer; sy sien God in de wolck
-ocr page 96-
9:2
Langh voor den Dievennacht (versta: \'t oordeel, dat
alw een dief in den nacht komt); sy beven voor
Gods volck
Verr\' van de Roode see; sy konnen niet bevroeden ,
Dat, Diese maecken kost, kan voeden en behoeden.
Sy zijn altoos beroyt, haer mangelt (ontbreekt) altoos wat,
Haer leste droppel leekt uyt \'t nievv ontsteken vat;
Sy (b e-)trou\\vcn spy noch slot, sy hooren alloni dieven ;
De soinm\' (sonnr.a) van alles is: God kanse niet believen :
Sijn sonne-schijti is storm, Sijn wcldaed is elend ,
Sijn gunst is tegenspoed ; de logeiiaer ontkent
Al wat hem tegen gaet, d\' ondanckbare derlt heelen
Al wat hem mede loopt; de wel-vaert mach hem streelen ,
Hy maeckter heil\' vaert af (van) waerom ? daer is geen staet
Te maecken op den duer: soo keuren sy den Staet
In \'t uyttcrste gevaer, in \'t beste van sijn bloeyen;
Soo noemen sy Gods gunst sijn boeyen en sijn roeyen,
Soo doemen sy de vreughd voor ondeughd, zoo de rust
Voor onlust, soo is heil haer heil\', en last haer lust;
Soo is de wel-vaert maer een masker (waarachter zich
dus tegenspoed verbergt) in haer wijsheit;
Soo dunckt haer dat de wal maer op een doyend ijs leit (dus
steeds in gevaar onder de voeten weg te
zinken),
De wal van Staet en Stadt, de mueren van haer huys
Besittens\' op genaê van mier en mol en rnuys.
Ten einde werden (worden) sy propheten eerst tot harent,
En valt er uyt de locht quaed vyer , sy wedervaren \'t;
Haer droomen wordt voldaen. Hadd Pleter (Petrus) min(d e r)
mistrouwt,
Hy hadde min gesackt, en hadd\' hy recht gebouwt,
Diep maer een mostaert-saed (evenals een mosterd-
zaad, mits in de aarde gelegd, tot eene
g r o o t e plant opschiet), luj leerde (hij zou geleerd
hebben) water treden.
Soo teer is \'t onderscheit van toeversicht met reden ,
En kommer buytens tijds (H. wil met deze w o o r d e n t e
kennen geven, dat het nauw luistert of men
met grond of zonder reden in zorg e leeft).
God leer\' ons middel-inaet,
\'t Is gins en weder mis al wat daer buyten gaet.
(H. bedoelt, dat men niet te zeer in zorge
maar ook niet zorgeloos mag leven.
Al laegh het goud in een en \'t lood in een der schalen,
\'t Is gins en weder mis, soo langh daer één kan dalen.
De gierige zijn blind : sy sien maer door haer beurs,
-ocr page 97-
93
Die dick en duyster is; en geeft haer eens wat keurs (afge-
leid van kiezen)
Van wijs en ongeleerd, sy weten \'t niet te scheiden,
Van vroom en deughdeloos , de rijekste wint van beiden ;
Van schoon en van mismaeckt, de rijekste weeghthaer meest;
Van bot en van beleeft, sy zijn voor \'t rijekste beest;
Van nut en van onnut, van on-cêl en van adel,
Sy keuren \'t beste peerd naer de verguldste zadel;
Sy kennen vriend noch inaegli door \'t blieken (blinken) van de winst ;
Haer brillen zijn van tien ten honderden , voor \'t minst
(beteekent: zij zien steeds naar hoog e percenten;)
Sy leenen niet, dat \'s scha; sy handelen, dat \'s eerlick;
Sy stelen niet, dat \'s schand; sy woeckeren , dat \'s heerlick ;
Sy liegen niet, dat \'s sond; sy seggen rond en klaer:
„Daer moet gewonnen zijn, God gev\' op wie of waer!"
De quistige zijn blind , sy sicn maer door het puylen
Van oogen rood on leep ; en mecnen wèl te schuylen
Waer? onder \'t schoone dack van openhertigheit,
En meenen , wie daer meest kan spillen, met bescheit
Of onbescheit (onverstand), is mild ; en meenen \'t grove tee-
ren (verteren),
Is een gewisse kunst, die knechten maeckt tot Hoeren;
En sien niet , dat het kleed dos Hoeren op don knecht
Juyst als \'t goud-laken op den houten leeman (lodepop) hecht;
En sien niet , ja, sy sion \'t, maer door don lesten helder
(Duitsch: voor penning),
(Want deser blinden oogh iverdt (wordt) op don avont helder)
Dat die de inaeltijdt geeft, de r/eek (dupe) is van de feest,
En by de wijse heet een op-gegeten beest.
De prachtige zijh blind : sy sien maer door fluweelen ,
Die ondoorsichtbaer zijn, sy kunnen \'t lijf niet deelen (scheiden)
Van \'t uyterlick gewaed, sy keuren haer en ons
Naer zijd\' en wollen web; de tijck, en niet de dons ,
Maeckt haer het bedde waerd (z ij hechten dus hetmeest
gewicht aan uiterlijke schoonheid); de lijst, en
niet de doecken,
(maakt hun) De schoone schilderij (waard); de band , en
niet de boecken
Maeekt haer den schrijver goet, het huys, en niet de man
(de bewoner)
De kapp\' (het kapsel), en niet het hoofd , is dat haer keetlen
(prikkelen, bekoren) kan.
De machtige zijn blind : sy sien maer door haer krachten ,
Die lomp en moedigli zijn ; sy pletten en verachten ,
Al wat haer onder light; sy trappen op de deughd ;
2             1 ï
De klemm\' (druk, benauwing), den ondergangh der slechten
(geringen) is haer vreughd;
-ocr page 98-
94
Sy knellen \'t arme recht van weduwen en weesen;
Is reden voor haer (is het recht aan de zijde der weduwen en
weesen), sy verduyv\'lense (maken ze benauwd) met vree-
sen
(door schrikaanjaging)
Is d\' onschuld aen haer zy, sy tredens\' in de schuld;
Waer \'t korte Recht haer baet (waar weduwen en weezen door
een kort geding geholpen zouden zijn), sy tergen d\'ongeduld\'
En toringense (tergen ze) soo langh, soo langhsaem, dat sy
splijten,
En , moede pleitens, in den sueren appel bijten;
Is ootmoed (13) haer verset, sy loopens\' over \'t hert,
En noemen haer gcluck \'t ontgaen van meerder sniert.
D\'eersuchtige zijn blind : sy sien maer door de duygen
Van haer békuypingen (kuiperijen) , onachtbare getuygen
Van wel-gcworven eer; sy draven vroeg en spaG,
En geen straet (weg, fig. voor middel) valt haer suer , mits
dat sy opwaerts ga.
Sy hebben geen gesicht naer onderen , sy sterren (staren) (14)
Gestadigh Hemelwaerls; de laeghste van de sterren
Dunekt haer niet hoogh gcnoegh, om by te willen staen ;
Sy gaven niet één duyt voor d\' eere van de maen (de maan
is hun niet hoog genoeg),
Soo langh \'l de sonne wint in hooghde , glans, en hitten ;
Waer (ware) Gods gestoelte leêgh, sy sochtcn \'t te besitten.
Sy sicn de mis-maet (kluchtige w o o r d k o p p e 1 i n g)
niet van haer te kleinen lijf,
Om \'t kleed te vullen van het (ge-) wichtige bedrijf,
Dat d\'eer kan geven, die sy blindelingh bejagen ;
Sy wegen niet, hoe swaer de kroonen zijn om dragen ,
Haer luyster, meenen sy, past yeder even net,
Die maer het hert en heeft dat hy \'r \'t hoofd onder set;
De plaetse maeckt den man; men kan al doende leeren,
En onbequame knechts zijn licht bequame Heeren.
\'t Ga met het Staets-bewind soo \'t God en Lot belieft,
Mits haer alwaerdigheit (hunne meening alles waard te zijn)
ten hooghsten zij gerieft.
In \'t ende draeyt haer \'t hoofd op die verheven klippen;
En dan voelt Phaëton (de Griekse h e godenleer ver-
telt, dat deze, voor een\' cnkelendag hetbe-
stuur van den Zonnewagen hebbende, de vu-
rige rossen niet in toom houden kon ende
aarde alzoo in brand stak) den toom sijn hand
ontslippen,
Dan komt hy, als gewipt, weer blindelingh ter neer,
En \'t kost hem blindelingh sijn leven en sijn eer.
Dat vuyle brillen zijn; sy sien maer door haer lusten,
Verliefde liên zijn ulind : al dat sy geerne kusten ,
Dunekt haer \'t bckoorclickst van al dat son beschijnt;
-ocr page 99-
95
\'t Vel-dicpc rood en wit, dat met den dagh verdwijnt,
Eerbieden sy niet min (d e r) dan boter tot den boem toe;
Daer gaen haer (harts-) tochten (15) heen ; sy hebben der geen
toom toe (in deze weten zij geen maat) ,
Sy sien geen kreup\'le knie, sy sien geen scheeve borst,
Mits haer het hoofd-stuck (hoofd), met sijn aenhang en sijn
korst (blanketsel),
Mits haer een toover-mond, mits haer twee oogen-stralen
De reden (verstand) uyt den hoofd, \'t hert uyt den boesem(lG)
halen.
Haer domste blindheit is: sy sien dat noyt en was;
Een vryer staet en kijekt of \'t spoockte: ,0 beeld van was!
O," seght hy, «warm yvoor, murw silver, vochte (17) kralen!"
En die daer neff\'ens (nevens) staen en na de waerheit talen
(wien het om waarheid te doen is),
En vinden noch koral, noch silver , noch yvoor,
Maer vleesch als \'t hare, met bruyn ganse-vel daer voor;
Dan dese blindheit, schijnt, (men soud \'t haer schier benijden)
Geneest in éénen nacht, in \'t uijterste verblijden (als de blijd-
schap op \'t hoogst is),
In \'t doncker krijgen sy haer oogen weder op,
En \'t hert toe; en de bruyd irerdt (wordt) een versleten pop
Die kinderen van niews (af aan) vertoyen (optooien) en
verhullen (optuigen en alzoo vermommen),
Maer met den yver noyt die s\' in des kamers prullen
Voor de volmaecktheit der volmaecktheden aensagh ,
Eer \'t kermis-capitael (ijdele versieringen) daervoor verfutselt
lagh (dus tegen prullen ingeruild).
De nijdige zijn blind : sy sien maer door de hoecken
Van \'t een en \'t ander oogh, die beide staen en soecken
Op zy en achterom, waer \'t yemand beter gaet,
Soo siens\' haer selven scheel en bleeck op hoeck en straet;
En , vindense voor-wind in i/emands ronde zeilen (vinden zij,
dat het iemand voor den wind gaat),
Sy lesen uyt haer boeck de minste sijner feilen,
(Want sy en hebben geen\') en roepen: „\'tkan niet(be-) staen,
De wind moet keeren ; daer, daer is hy schuldigh aen!"
En vindens\' yemand (18) wel gestegen langhs de trappen
Van vrome (kloeke) moeylickheit, sy trachten met beklappen
(achterklappen)
De lagen van \'t gebouw te sloopen tot den grond,
Totdat s\' hem wederom gevelt sien, daer hy stond,
Eer (voordat) God den arm uytstack en hielp hem boven water;
En gaet haer gevel op een halven somer later
Dan die van \'s buermans huys, sijn hard-steen en sijn kalck,
Sijn sand lighl in haer wegh , sijn splinter is een balck,
Een balck in haer quaed (nijdig) oogh, en, konnen (kunnen)
sy wat teerren (in de war brengen),
-ocr page 100-
9(5
Sy weten op één drop sijn arbeit te versperren;
En, wast sijn koren dichtst; en draeght sijn wijngaerd best,
Sy schreeuwen : ,hy en qnam niet eerlick aen de mest!"
Sy tasten blindelingh in Gods geheimenissen ,
En leeren: spoedigh rijck (te zijn) is ondeughd, soncler missen
(ongetwijfeld.)
In \'t ende sietse (bezoekt hen) God, en slaetse voor de kunst
(van iemand te belasteren en alzoo te b e n a-
d e e 1 e n),
Met haer, met Sijne, met een yeders weder-gunst (versmading)
De toornige zijn blind, dacr hoev\' ick geen bewijs toe.
De wijnige (wijnzuipers) zijn blind, daer zijn wy bey te wijs toe ;
De kinderen verstacn \'t, en thoonter my (toont gij mij) een vol
(een, die meer dan genoeg heeft),
Die door de druyven kijekt, ick thooner u een dol.
De vrolicke zijn blind : sy sien maer door het blincken
Van tegenwoordigheit, (z ij z i e n n i e t i n de toekomst),
als liên, die overdrincken (te veel drinken),
En springen met den wijn , die in haer glasen leeft,
En sien niet, dat de gist, die aen den bodem kleeft,
De leste toogh (teug) sal sijn , en mogelick den noesten (die het
eerst aan de beurt ligt);
Sy sien niet, hoe dat vreughd en rouw den and\'ren naesten
(aan elkander grenzen),
En vallen onyereel (onvoorbereid) en blindelingh, als \'t komt
(het oogenblik nl.)
Dat de bedrieghlickheit der dingen sich ontmond (ontsluiert).
De treurige zijn blind: sy sien maer door haer tranen,
\'t Is soo, het vol gemoed ontlast sich door die kranen;
Maer door die bobbelen steelt aller dingen schijn (wordt het
voorkomen aller dingen grooter),
En \'t teerden (worden) wijde, dat maer enge wonden zijn.
En , slaender winden toe (komen er winden bij), sy suchtense
tot baren ,
Soodat se door den storm wel (z i e n), waer sy geerne waren,
Maer niet en sien , waer langhs (z ij gaan): haer pre dick^
maeghd of man (man of vrouw moge het hun vertellen) ,
Sy sien niet hoe het weer klaer weder werden kan.
De BESifiE zijn blind : sy sien maer door de scheuren
Van haer\' al-doenlickhett (albedril); sy sien geen tijd van treuren,
Sy hebben \\s (dus) geen voor vreughd; haer doelwit is profijt
En eer, soo ver \'t de loop van \'t soet voordeef lijdt (duldt).
Sy jagen dat profijt met bundelingen yver;
En vraeghtm\' haer na vermaeck; dat \'s (is) dat de borse
(beurs) styver,
De kasse (geldkast) nauwer werdt (doordat die voller
wordt), de schuere vol gewas,
De korven te benauwt voor honigh en voor was,
-ocr page 101-
97
De kelder iew nat voor n(wijn enz.); maer bors en kas zijn
blinden ,
Die nimmer dagh en sien, ja, koutten (kunnen) \'t licht niet
vinden,
Al klopt de nood aen \'t slot. \'t Is wonder, altijd geld
Te schrapen, nemniermeer te proeven, wat het geldt (waard is).
De luye lièn zijn blind : sy sien door taeye lichten,
Die opgaen even als blaes-balcken met gewichten,
Die \'t orgel spreken doen. Haer keers staet ongesnut (ongesnoten);
Haer sinnen wentelen in \'t bedd\' of in den dut,
In \'t bedde gins en weer, als deuren op haer duymen ;
Sy lachen met het volck, dat hoed of helm met pluymen
H&ea-steertelick (recht in de hoogte nl.) verciert; doöveêren
(dus : liggende) liggen best,
En zijn der (hunner) lenden (-e n) over - over - lieve nest.
Soo denckens\' in haer hert; \'t is wonder dat sy \'t dencken ,
En niet en vreesen, sich al denckende te krencken ,
Want dencken is een last van sinnen, en haer grauwt
Van alle besigheit, die hert of huyt veroutct (veroudert,).
Denckt, hoe haer \'t spreken lust (bevalt), hoe \'t staen en
en gaen; (iets) te weten :
Dat is de wereld met een passer over-meten;
Een ploegers slaverny; maer, koetsen, lieve vond (uitvinding) !
Ghy zijt een soet verset; daer gaen de wielen rond,
Daer sit mijn luye blind\', en siet niet , dat sijn leden
De leden niet en zijn, die dat behulp (de koets nl.) met re-
den
(grond)
En sonder schaemte voeg\'\' (noodig hebben), en datter neiïens gaen,
Die \'t beter passen sou te sitten als te staen.
Dat kan luy-leckerny (lekkere luiheid); sy blindt (maakt blind)
verstant en oogen,
En maeckt sich meester bey (beide) van reden en meêdoogen
\'t En is de slechtste slagh (soort) van alle blindheid niet,
Daer (als) yemant wat hy siet moet-willens niet en siet.
De schilders (dit gaet hoogh (ver), de schilders, Parthenine
Noch (en toch) zijnse van \'t geslacht, dat ick eerbiedigh diene
De schilders heet ick blind, en, soo m\'er wel op let ,
\'t Zijn Scheppers meestendeels : sy sien maer door \'t palet
En bouwen een Natuer, die vriendlick is van wcsen ,
En soet en aengenaem; maer meent j^ 1 iy daer te lesen,
Hoe groote-moèr Natuer haer eigen wesen (v e r-) staet?
\'t Is verre van den icegh (het scheelt veel). Een stcegh is oock
een straet,
Een hut is oock een huys, en struyeken zijn oock hoornen,
Maer steegh en hut en struyek zijn schaduwen en droomen
By straet en huys en boom; daer hoort veel gocdheils toe,
Om Gods en menschenwerek te keuren met gemoé (in gemoede)
-ocr page 102-
\'JS
Voor even en gelijck. Wat toilm\' (wil men) ons meenen heren
(meenen ons te Ieeren) ?
Twee droppen zijn niet eens (gelijk, eender), tweeeyeren,
twee peeren,
Twee aengesichten min (evenmin); de trotste (grootste) mo-
gentlieit
Van d\' eerste Schepper blijekt in \'t eewigh onderscheit
Van al dat was en is en werden sal naer (na) desen ;
En is \'t laet-duncken van een menscli soo hoogh gcresen,
Dat mensehen konnen, daer toe God, in allen schijn (naar al-
les toeschijnt),
Niet Kunstenaers genoegh, niet Scheppers (genoeg) wilde zijn?
Siet, hoe ver \'t soete volck in dese blindheit dwalen :
Gaet met haer wandelen door boom en bergh en dalen ,
„Dat \'s ," seggens\', „een gesicht , dat schilderachtigh staet."
\'k Kan \'t niet ontschuldigen (verschoonen), \'t is dertcltjes gepraet:
My dunckt sy seggen : „God niaeckt kunstige copijen
Van ons oorspronckolick, en mach sich wel verblijen
In \'t meesterlick patroon; al waer \'t van onse hand,
\'t En kon niet schooner zijn , in zee en locht en land.
(H. wil met deze laatste regelen te kennen
geven, dat, wanneer men zegt: „dit of dat
gedeelte van Gods schepping is schild er-
acht ig, men eigenlijk aanvoert: „de idéé, die
ik li eb van schoon is nu door God eens
prachtig uitgevoerd, als ware Hij een
schilder gel ij k i k."
Gaet met die Scheppers t\' hwjs (naar huis) en leentse\'i strackste
(het gelijkmatigste) wesen,
\'t Langhmoedighste geduld, om door en door te lesen
Hoe God uw aensicht schiep (laat u dus portret-
teer en); (als \'t langh gemartelt is,
Daer staet ghy in \'t paneel, maer, in één woord , \'t is mis ;
Sy scheppen u een yet (iets), een bloed-verwant, een broeder (e e n,
die u dus gelijkt) (19),
Maer ghy en staet er niet; de dochter (20) is maer moeder,
De vader is maer soon (21) (volstrekte gelijkheid is
er niet, bedoelt Huyghens). En, soeckt ghy meer
bewijs,
Komt tot de tweede proef (laat u opnieuw uilschilderen), daer is \'t
weer een ander wijz\',
Een ander bloed-verwant, een niewe nicht geboren ,
En ghy (z ij t) in twijffelingh, wie tcijsselickst verkoren (welkpor-
tret het best is te verkiezen).
Siet nu de menschen in haer oogeloosheit (blindheid) aen,
Of \'t volck is, om Gods doen of misdoen aen te slaen (te be-
palen).
-ocr page 103-
99
De moedige (krijgslieden) zijn ulind : sy sien maer door het
blaecken
Van haer ontsteken hert; de slagen , die haer raken (die op
hen neerkomen),
Het sterven, dat haer dreight, de leemt (verlammingh) (22),
die (n o g) arger is ,
En voor langh sterven streckt (als een langen dood geldt), uien
beid\'\' haer oogen min (voor dat alles zijn zij blind),
\'t Zijn blinden, die men (b e-) hoeft en niet en kan ontbeeren,
Vij f-stuyvers-blinden \'s daeghs, om vyand af te weeren,
Om vrienden voor te staen , en sy gaen op het merk (onder
voorwaarde)
Van eer en onderhoud standvastelick te werek;
Dat \'s redelick gesien ; maer kan men moedigh noemen ,
Dat voort moet ? Als de spuyt het water over bloemen
Of over webben drijft, is d\' eer van het geweld
In \'t water, of alleen van acht\'ren in die \'t knelt (rijms-
h al v e voor perst)
De moedige gaet aen gelijck een nucht\'re tijger:
Ja, maer van achteren maeckt yet den stouten krijger
Den (de) honger en de eer (nl.) Den honger is niet waerd
Te melden; \'t is geen man, die \'t niet en is van aert,
Maer om niet dood te zijn ; in d\' eere wil yet blaecken ,
Dat schijn heeft van een man recht tot een man te maecken:
Ja, schijn, maer Eer en vrees van Oneer zijn soo nauw (moeielijk)
2            ~T~
Uyt een te keuren, als het lichaein (23) en de schaêuw.
Siet door den moyen mist van \'t ingebroken schijn-stout;
Ghy vindt die vreese, die den jager op het swijn stout (stuwt),
Den meesten krijger (de meeste krijgers) op de wal (muren)
en tegen \'t loodt (de kogels).
Kortom, de pijnbanck tcerdt (wordt) ontweken door de dood.
Dat \'s (de v r e e z e) ahoo (even) scherpen dwangh als hon-
ger. Laet dat loopen;
Daer komt een derde toe, die bloed uyt-geeft met stoopen:
De moedige werdt gram , sijn bloed koockt in sijn lijf,
Sijn galle braeck\' , sijn hert maeckt alle a\'dren stijf,
Nu is hy bloed-blind, nu en siet hy noch de reden,
Waerom hy oorloght, noch \'t jierijckel (gevaar) sijner leden;
Nu gaet hy als een leeuw die rood siet; nu is \'t uyt
Met menschen-moedigheit, en furie (dolzinnige woede) voert
de schuyt,
\'t Peerd en de schipper holt. Noch staens\' haer en verwond\'ren,
> T~ T
Veel blinden die het sien, als die het hooren dond\'ren,
En weten d\'oorsacck niet van \'t vierigc gedreun;
-ocr page 104-
100
Macr die het siende sicn (d e n i e t-b 1 i n d e n dus), en vech-
ten even deun (scherp),
Doch met bescheidenheit (verstand, overleg), een koel, en wel
gedreven
Van yver voor Gods saeck , daer tegen lit en leven
Soo rustigh werdt gewaeght; als hoy en stroy voor goud,
Die seggen : dese leeuw (deze roode leeuw nl.) is hersseloos en
stout,
Omdat hy \'t niet en weet, en \'t is een beest met eeren;
Maer \'t is geen mocdigh man ; hy kan slaen en verseeren
(wonden toebrengen) ,
Maer vechten kan hy niet, soo veel scheelt toorn en maet,
Dat dces bescheidene (verstandige) die blinde slagen slaet.
Nu , \'t strijden heeft een end ; daer is veel cers bevochten :
Maet en toorn heeft verricht al wat sy beide mochten :
De peck-ton gaet acn brand (v r e u g d e t e e k e n), de vier-
pijl en de kloek,
De dichters mengen lof en eer met ernst en jock.
Eer Is de beste buyt, dat geef ik bei/ (den rooden leeuw en
den bescheidene) gewonnen.
Wie deelt dien besten buyt ? Sy, die de webbe sponnen ,
En komen kreupel t\'liuys , of krijgen voor haer serek
Het blocdigh aerdrijck ? Neen, de reeders (aanleggers) van
het werek,
De hoofden van de saeck , de leidsluy van de scharen
Gaen met de croonen door; wie meent ghy, dat sy waren ,
Die Alexanders deughd verhieven tot den throon ,
Die Gesars boosen wil volvoerden? blinde doón(gesneuvelden),
Blind voor vijf stuyvers \'s daeghs ; hoe bieten die soldaten ?
Geen schrijvers hebben \'t oyt; mijns wetens, na gelaten (gc-
boeckt).
Wat dunckt u, Parthenin ! is yemand dichter (erger) blind,
Dan die sich selfs verliest en voor een ander wint ?
Hoe is \'t? zijn \'t bloode dan, zijn \'t bloode lièn , die wèl sien,
Die daer voorsichtelick na \'t bergen van haer vel (voor lijf) sien,
Nocli blinder; uloode liên zijn blinde lièn vooral ,
Sy sien maer door een oogh, dat midden door den bal
Het vrecse vlies bedwelmt; sy sien geen blad bewegen,
Sy meenen , \'t is een lood ; sy sien geen blooteu degen,
Sy\'n (of zij) voelen hem in \'t hert, sy sien geen kruyd aen gaen,
Sy\'n (of zij) dencken , \'t yser (de kogel) komt recht op haer
leven aen :
Sy bucken voor een vliegh , sy schricken voor een vogel,
En , of het duyeken (bukken) waer (ware) een borstweer (be-
schuüing) voor een kogel,
Sy struycklen (vallen neer) ongequetst in \'t vlacke veld; in \'t end ,
Sy deinsen blindelingb, en die \'t (het dei n z e n n 1.) dan tij-
dighst wendt (afkeert, belet)
-ocr page 105-
101
En met de hielen schermt (pal blijft staan) en op den rugh laet
waeijen (niet omkeert;
Siet schermer in den wind (is verstandiger) dan die het voor-
hoofd draeyen
Van d\'ier de blixem komt
(door vluchten den strijd ontwijken)
en sien niet, dat de man ,
K
         T
Die naer sijn vyand siet, kan dat sijn vijand kan,
Kan winnen en verslaen , en dat begin van loopen
Set schand en eer op zy (schande en eer niet medegerekend)
het end is van haer hopen ,
En dat een man, die wijekt, sijn lijf ten besten yneft (een goc-
den buit laat voor den vijand)
En \'t leven , soo hy \'t berght verblindt van schaemte leeft.
De jonge likn zijn bli.vd (\'k wil van geen liefde spreken:
Wy waren oock eens jongh, maer onder die gebreken
En lagen wy noyt sieck) de jonge liên zijn blind
Van eigenwacn in \'t geen een yeder \'t soetste vindt,
\'t Licht van de niewe (voor hen nieuwe n 1.) wer\'ld slaet
flick\'righ in haer oogen ;
Sy vrijen 7 (bobben het lief) als de mugg\', bet redolick meêdoogcn
Der ouden ; die se sien versengen aen de vlam,
En komt haer niet te baet
(helpt hen niet); haer onderwijs is lam,
Haer reden (verstand) is bequijlt, sy hebbense vergeten,
De rechte levenskonst (die dese (de jonge liên nl). beter
weten);
Haer woord (van de ouden nI.) is tandeloos, sy suffen
onder \'t pack
Van grijse jaren, sy zijn lusteloos en swack,
Sy mogen in de jeughd, die lustigh is van krachten ,
Geen vrolick wesen sien, sy straffen en verachten
Al wat haer niet en smaeckt de minste vreughd is sond\':
Sy dencken niet, hoe groen weleer haer herte stond;
Haer oogen zijn 300 swack , sy sien door lange dagen (ouderdom)
Het groene icambas (wambuis) niet, dat Groote-vaèr gedragen
En langh versleten heeft; maer jonge liên zijn kloeck:
Sy kijeken sonder bril in \'s werelds groote boeck,
En lesen \'t lustigh door; en vinden sy daer bladen ,
Met inckt van swarigheit en kommer overladen ,
Sy gaen niet door de sloot, sy springens\' over heen ,
En maecken wit van swart, en smelten Ja tot Neen,
Tot dats\' eens in de keers haer wiecken voelen schrempen
schroeien);
Dan gaen haer oogen op, dan sien se dat haer slempen (brassen)
Haer hollen , haer getuijsch (dobbelspel) \'t pad naer beneden is ,
En dat de rechte baen ver misgetreden is.
-ocr page 106-
102
Dan d\'oude zijn oock blind (ick wil haer niet verwijten)
De quellingh, die Iiaer slijt en ons begint Ie slijten):
\'k Hel) \'t op haer oogen niet; maer oude liên zijn blind,
En werden kinderen in meent haer onderwind (in hunne meeste
bemoeiingen);
Sy scheemren van ver-sien , sy strnyckelen van vreesen
Daer \'s een voorsiehtigheit, die \'t al te seer kan wesen ,
En die \'t crystallen vat te kommerlick (angstig) verset
Ontvalt het, want daer was al bevend\' op gelet ;
Sy hoopen over een al wat sy sien en sagen ,
En om een uer beraeds besteden all\' haer dagen ;
2                                     i
Sy weten al wat was en al wat wesen kan ,
En sien op \'t mogelick als gingh \'t al aen den man
Soo valt haer ja-woord stram, en schiet haer vander tongen
Als aengebacken struyf, noch dnncken haer haer longen
Te schieliek (24) van geblaes, en , op het lest besluyt
Van \'t liedjen , zijn sy maer ter halver wegen uyt.
Haer kinders minnen sy soo (evenals) haer haer ouders minden ;
Maer in het tweede Ut (de klcinklinderen worden
bedoeld) zijn sy de soetste blinden
Van al dat niet en siet: by een inisboren kind
Van dochter of van soon . geen minnaer is soo blind ;
Sy sien niet dat het hinckt. sy sien niet dat het scheel siet,
Sy sien sijn bulten van de billen tot de keel niet,
Sy sien het onkruyd niet te wieden , dat in \'t vet
Der niewe gronden
(in de ziel der kleinen) sijn vergiften (ver-
giftigen) wortel set;
Kinds kintje magh geen quaed : al wil \'t de moer verhind\'ren ,
Kinds kind staet alles vry; sy werden selfs kinds kind\'ren,
En broeyen kinds kind mal, en geven \'t sulck een ploy
Van luy, van onbeleeft, van kostelick (kieskeurig), van moy,
Van vuyl, van onbesuyst, van snoeperi^h , van vratigh,
Van vreck , van stuer (s c h), van steêgh (koppig), van dertel,
van wanwatigh (waanwijs),
Dat vader qualick (nauwelijks) weet, dat moeder qualick siet ,
Waarmee den rechten bocht te krijgen in het (verbogen)
riet.
Swijght van den ouden tijd; ghy hoeft het niet te spreken,
Sy spreken \'t sonder end, men kend\'er de gebreken
Van dese eeuwen niet, gerechtigheit , en deughd ,
En liefd\' en zedigheit was \'t quaedste van haer jeughd:
Men schold sijn broeder niet, men wist van geen bedriegen ,
Men haette vleyery en achter-klap en liegen ,
Men gingh den rechten wegh ; daer was geen overdaed ,
Geen gulsigheit in huys , geen hoovaerdy op straet;
\'t Was in de gulden eeuw, de werld was onversleten ,
-ocr page 107-
103
\'t Schijnt, Grootvaêr (25) (Adam) had nog in den appel niet
gebeten
En \'t scheelt maer vijftigh jaer van haer tot onsen tijd.
Sict, hoe het claer gesicht in \'t grijse haer verslijt.
De tijd liep als hy loopt; de boosheit gingh haer gangen,
Daer was soo veel te doen met pijnigen en hangen
Als (p ij n-) banck en beul vermoght, en, ben ick niet heel blind,
De soon gelijckt sijn vaêr, de moeder was als kind.
De joffrouwf..\\ zijn ulixd (hoe sal ick hier door raecken ,
Wat aensicht heb ick nu, wat bloedeloose (bleeke) kaecken ,
Die u met dosen troost te velde komen derv\' ?
Maer u en teeckenden ick noyt op desen kerf (-s tok);
Of soo g\'er op stont, het merck is uyt-gesleten;
Of immers ghy en hebt u noyt ontsiert te weten (gij hebt nooit
geschroomd te erkennen),
Dat uw vrouw Groote-moêr (2G) (Eva) heer Adams huysvrouw
was;
De joffrouwen zijn blind : sy sien maer door het glas
Van spiegels , die de damp van eigcnwacn besoetelt ,
En vragen aen dat glas , als \'t langh genoegh gehoetelt
Gehult is, e;i getoyt: „hoe ben ick, schoon of niet?"
\'t Glas antwoort wat het siet, maer sy en vatten \'t niet.
„Noch eens : wat ben ick, blanck van huyd, en blond van haren ?"
\'t Glas sou wel antwoorden, maer weet het niet te klaren ;
\'t Vraeght solver : „Joffertje ! wat zijt ghy , dat of dit ?
Daer sit een smeerigh rood, daer sit een konstigh wit
En maeckt my twijffel-blind; het stuyft er stof van hoornen
In die gekrulde lock; heel Cypers (Cyprus) en heel Roomen
Staen tusschen u en my (zinspeling op parfum eriën
enz.); waer zijt ghy ?" Wel gevraeght,
Maer elders werdt haer kunst (van zich te poeieren
e n z.) geluckiger gewacght;
Een jager van sulck wild ontmoet se by der straten ,
En roept: „o blanck en blond, ten hemel afgelaten !
Wie kan u wederstaen ?" en sy en siet het niet,
Onnoosel\' oogeloos\' (blinde) (27) , dat hy se niet en siet (maar
eigenlijk haar blanketsel enz. enz.)
Sy siet het (n o g t a n s) snel en wel, dan \'t lust haer niet
te weten.
Dit mach de soete, dit de sotte blintheit heeten;
Maer geen en streckt soo wijd (maar geene blindheit is zoo al-
gemeen). Van aller eeuwen her
Was liegen vrouwen voer (voeder); ick raeckte noyt soo ver
(ik kon nergens komen)
Of vrouwen-lof was lief. En, soo (alzoo) bedrogh en liegen
Van \'t naeste maegschap (de vrouwen) zijn noodsakelick, bedriegen
Hoort liegen met vermaeck; en poeyer en pinceel
En vliege-plaesters, hul en krul, kant en fluweel,
-ocr page 108-
\'
104
Is één verbintenis van hofïelicke logen:
Wie daer min aen besteedt dan \'t uyterste vermogen
Van liegen . heeft het Hot\' (v e r g e 1. de spreek w ij ze:
hel li o t\' maken aan vrouwen) maer blindeliugh
doortast:
De vrouw die ^schoon wil zijn, wil \'t hooren , dat gaet vast.
De kaeckelaars zijn blind : sy sien maer door haer woorden ,
(lek weet niet hoe ghy vaert) daermeè sy my vermoorden ;
Sy sien maer door haer galm , niet waer, noch wat, noch wie ;
Sy snorren u oin \'t hoofd gelijck de rommel-bie (brombij) ;
Mits dat haer seggen klinck\' , soo houden sy \'t gewonnen ;
Maer siet niet haest na land (denk niet, dat aan hun woorden-
vlocd spoedig een einde zal komen): sy hebben nau begonnen
Als wy zijn uitgehoort. Sy slaen soo veel geschals
Met haer ontriemde tongh, en sien soo veels qeoals (zooveel
gelegen liggen)
Aen slagh en weêr-slagh van dien klepel van haer klockhuys
(de tong),
Dat ghy veel beter light dicht by de groote kloek t\'huys ,
Dan by haer onderhoud; haer heele hoofd is kloek ,
En wee hem , die se roert! slaet wijsheit voor of jock,
Sy luidender op in : wél-spreken en veel spreken
Is haer de self\'de konst; «veel woorden, veel gebreken,"
Sprack een wei-sprekend man , maer sy en hebben dat
In langen niet gesien , of nimmermeer gevat,
Vergadert endelick al die gebraeckte toonen ,
En smelt se tot één klomp : de reden sal u thoonen ,
Dat koper souder glans , quicksilver sonder goud
Dry asen in de schael, maer geen proef tegen houdt.
Ds swugers zijn stockblind: sy sien maer door haer ooren ;
Sy hooren en sy sien ; maer sien niet wat sy hooren ;
Sy proiieken met haer stilt\' (stilte) en die se swijgen siet,
Schrickt voor haer stom gesicht; want stilt\' heeft haer becliet
(beteekenis)
En maeckt matroosen bangh (doodse h e stilte op zee
n 1.) en dreight haer met tempeesten (stormen) ,
Maer stomte {stomheid in letterlijken zin) , Parthenin ! is eigen-
schap van beesten,
En spreken heeft sijn uer (is dikwijls noodzakelijk); en swijgen
buytens tijds
Beduydt veel droomens, veel onwetens, of veel spijts.
Daer gaen se veel af groot (zwanger van), die geen bequame
reden
Haer weêr-woord waerdigh sien (bet. geen taal zoo ge-
zond of zij beschouwen die voor hun antwoord
te mi n). My dunckt , iek sie se treden
In \'t kacts-spel, daer geen bal, hoe schoon, hoe wel beleidt
Hoe konstighlick , of hoe onkonstigh, haer bescheit (antwoord)
-ocr page 109-
105
Hacr weder-slagh (terugslag) verdient; de blinde, soud\' ick seggen,
Gaen beter uyl de baen of in haer pluymen (bed) leggen ,
En spreken in baer droom, of wandelen in \'t woud .
En spreken blinde tael met blad\'ren en met hout.
De singers zijn soo blind als vincken , die \'t soo leercn:
Sy sien maer door baer keel en door haer qmnckelceren ;
Sy sien niet wie haer hoort, noch wie het langer lust;
Sy gaen tracgh onder zeil, sy willen van de kust
Geprest, gepijnight zijn ; maer voerens\' eens haer winden
Van land te zcewaert in , sy konnen \'t huys niet vinden ;
Sy krijgen lust in \'t spel, als kinderen op straet ,
Sy sien niet wat de wet van \'t singen is, de maet ;
Sy sien niet wie daer geewt, en wenschtse met haer gorg >)j
i ï                2
Te bedd\' of aen een galgh ; een lood light op haer orgel,
Het huylt oneudelick , en die se swijgen «loet
Heeft meer gcwelds van doen , dan die se bidden moet (o in
te b e g i n nc n nl).
Ick spreeck mijn selven aen, men moet het my vergeven :
Daer stond voor op mijn hoofd , al in de wiegh geschreven,
Ick soude speel-sieck zijn, keeïblind en snaren-blind (dol inge-
nomen met zingen en spelen).
Men heeft my opgequeeekt tot hooger onderwint (bestaan) ,
Maer ingeboren aerd gaet allen dwangh te boven :
lek sic noch huys-besticr, noch Heeren-dienst, noch Hoven,
Noch nood , noch oorboor (28) {nuttig, wisselvorm van oorbaer)
aen ; ick sie geen tijd te kort,
Daer veil (vedel) of keel of luyt of fluyt versleten wordt (waar
dus dus duchtig gespeeld en gezongen wordt).
-ocr page 110-
AANTEEKENINGEN.
(4) Verheughden. De grondbetcekenis van heug is \'t best ver-
vat in \'t begrip ziel; geheugen heeft betrekking op \'t verstand;
heuglijk en verheuging op \'t gemoed.
(2)    bequame. bekwaam is afgeleid van bekomen ; die iets
bekomen heeft (kennis bijv.) is tot \'t een of ander bekwaam.
(3)    doogh. doogh staat hier in den tegenw. tijd ; eigenlijk
is doogh de verl. tijd van \'t ww. dijgen, waarvan degelijk ge-
vormd is (vergel. deugd en deugen); duchtig noemt men dat-
gene , wat sterk uitgedegen is en staat dus ook met dijgen
in verband.
(4)    vader. Sanskr. pitri; Zend: pita , pitar , patar ; Lat.
pater; Goth. fadar (\'t Gotli. fadrein beteekent ouders); Oud-
hoogd. fatar, fater ; Hoogd. vater; Angelsaks: faeder , faedgr;
Eng. father ; vader is gevormd van een werkwoord pa (Sans-
kriet en Zend), dat bewaren, onderhouden beteekent.
(5)    Stichtte. Stichten beteekent doen stijgen; vergel. dij-
gen
en dichten (doen dijgen); verder zwijken en zwichten ; tij-
gen
(tijgen , teeg, getegen) en tichten; zijgen en zichten
(doen zijgen).
(6)    menschlick/jeden. heid is oorspronkelijk een zelfst. nw.
met abstracte beteekenis en beteekende gesteldheid, wijze.
(7)    geweten, de oorspronkelijke beteekenis van witen, weet,
geweten
is zien; ik weet beteekent dus oorspronkelijk ik héb
gezien ; ik weet,
nu tegenw. tijd, was vroeger verleden tijd.
(8)    ontrent, ontrent, eig. omtrent (tren^(d)om) treft men
in \'t Oudfriesch aan als trind anbe en trund om, beteekenende
rondom; in \'t Duitsch heeft men nog trind om ; in \'t Dccnsch
en \'t Zweedseh is trind een bijv. nw., ook wel een bijwoord.
-ocr page 111-
107
dat rond beteekent; omtrent beteekent dus rondom; het An-
gelsaksische trendel beteekent kring, cirkel; het Engelschc
trendle beteekent as; to trundie = draaien , rollen (vergel.
ons drentelen) ; eig. moest men schrijven omtrend.
(9)    gadeslaen. dit ww. beteekent onderscheiding maken; gade
(echtgenoot) staat voor gegade en beteekent bijeen, evenals het-
geen tot dezelfde soort behoort, juist daarom bijeenhoort; in
gading treft men het stambegnp soort nog helder aan.
(10)    sich onderwinden, dit ww., dat zich ergens onderwen-
den
beteekent, werd vroeger, en met recht, zwak vervoegd.
(11)  gram = verdriet (Hoogd. gramni).
(12)  kommerloos. kommerloos had oorspronkelijk eene andere
beteekenis dan tegenwoordig; iets, waar geen beslag op gelegd
was
, noemde men kommerloos; de overgang van beteekenis is
derhalve gemakkelijk na te gaan ; wat nl. zonder druk of zorge
is , noemt men kommerloos.
(13)    ootmoed, ootmoed, moest eig. zijn oodmoed; ood (auth)
beteekende woest, ledig (vergel. \'t Hoogd. öde); oodmoed be-
teekent dus ledig gemoed, m. a. w. een gemoed, dat niets
verbergt.
(14)    Sterren (staren). Star beteekent stijf ; staren = stijf
zien
; (vergel. halsstarrig).
(15)    tochten, afgel. van tien (trekken), evenals tocht (trek-
king van luchtstroomen) , tuig, teugel, tucht.
(16)    boesem, oorspronk. boegsem van buigen.
(17)    vochte. evenals men vroeger van vochte sprak, zoo ge-
bruikte men ook de vormen wispelture, godvruchte (vergel.
bijv. „Godvruchte schaar , houd moed !"); de vormen wisj>eltu-
rige
en godvruchtige dagteekenen van lateren tijd.
(18)    gemand beteekent ooit een man (de d is achterge*
voegd). Iets beteekent ooit, ergens een ding ; iet is samenge-
steld uit ie (Hoogd. je = ooit) en wicht (schepsel); ie — of je
wicht
verliep tot ieiret en eindelijk tot iet; de s van iets is
-ocr page 112-
108
die van den bijwoordelijken 2den nv.; \'t Hoogd. nicht en \'t Eng.
naitght is ontstaan uit ne wicht. Ieder is samengesteld uit ie
(Hd._/e) en \'t Oudhoogd. hitedar (comparatief van huer en ver);
huedar
beteekent icie van beiden.
(19)    broeder, oorspronkelijk bhr&tr* van \'t Sanskr. bhri,
bhar ,
dat onderhouden, ondersteunen beteekent.
(20)    dochter, in \'t Sanskriet vinden wij den vorm duhitar,
\'m
\'t Gothisch dauhtar, gevormd van \'t Sanskr. duh, dat mei-
ken
, uittrekken beteekent.
(21)    zoon. in \'t Skr. vindt men den vorm si\'tnu, in \'t Zend
hunu, in \'t Goth. suiius , in \'t Angels, en \'t Ouds. sunu ; de
wortelvorm in \'t Skr. is siï en beteekent baren ; zoon beteekent
dus geborene.
(22)    leemt, leemt (leemte. laamte) beteekent eigenlijk ge-
brek;
vandaar \'t adj. leemtig, dat gebrekkig, bedorven beteekent.
(23)    lichaem. lichaam is samengesteld uit lijk en haam;
haam
:~ bekleedsel (vergel. hemel, hemd); hemen = dekken (Goth.
hamon) ; lijk = vleesch ; in \'t Angels, vindt men den vorm flcsk-
homa
(vleeschbekleedsel); wolf haam = icolfhuid.
(24)  schielick, eig. schierlijk; schier beteekent met haast, bijna.
(25)  Grootvacr. Grootcaér staat hier voor Adam, welk woord
samenhangt met üdumd, dat aarde beteekent.
(26)    Groote-moèr, geschreven voor Eva (Charowah), dat
leven beteekent.
(27)    onnoosel beteekent onschadelijk van \'t Latijnsche nocere
(benadeelen) ; onnoozel is dus datgene, wat niet benadeelt.
(28)    oorboor, wisselvorm van oorbaar, nuttig beteekenende
(vergel. verorberen nuttigen); oor is hier voorvoegsel en be-
teekent uit; baar is verwant met dragen; oorbaar is dus dat -
gene, wat uitgedragen, opgebracht en alzoo , met uitbreiding
dezer grondbetcekenis , nuttig is.
-ocr page 113-
.
t
VONDEL
NOAH, OF ONDERGANG DER EERSTE WEFRELT.
8
-ocr page 114-
-ocr page 115-
III.
JOOST VAN DEN VONDEL
De grootste Nederlandsche dichter der 17c eeuw is
ongetwijfeld Joost van den Vondel. Brandt schrijft van
hem, dat hij geene stof onverhandeld, geene maat on-
berijmd liet. Alle taal- en letterkundigen erkennen
eenstemmig, dat Joost van den Vondel de eerste is ge-
weest, die, zooals Busken Huet het uitdrukt, met volle
appetijt te gast is gegaan op het Nederlandsche idioom,
er het mes in gezet heeft, zoodat het sap van alle zijden
uit het roodgebraden rundvleesch stroomde ; den malschen
kalkoen getroffen heeft tusschen de vleugels en de borst.
Vondels vader, eveneens Joost geheeten, hoedenmaker
van beroep en aanhanger van de leer van Menno Simonsz,
woonde oorspronkelijk te Antwerpen , doch zag zich later
om des geloofs wille genoodzaakt naar Keulen te vluchten,
waar hij met Sara Kranen, eene Antwerpsche, in \'t hu-
welijk trad en zich den 17den November 1587 verblijden
mocht over de geboorte van onzen toekomstigen dichter.
Evenals Athene eenmaal trotsch mocht zijn op haren
Emïpides en Sophokles en Thebe zich verheffen mocht
op Pindarus , zoo mocht Keulen zich beroemen op Vondel,
„naaren ingebooren, die d\' oudtste en beste Dichters met
wijde schreden volgende, eenigen zoo na quam, dat hij
ze als op de hielen tradt, en anderen voorbij liep."
Vondel bracht zijne eerste kindsheid te Keulen door,
totdat zijn vader het geraden vond zich met vrouw en
kinderen naar Holland, \'t land der vrijheid te begeven,
-ocr page 116-
112
waar ook de Doopsgezinden hun\' godsdienst onbelemmerd
mochten uitoefenen.
Vader Vondel koos Amsterdam tot woonplaats en begon
aldaar een\' kousenhandel. Joost, de zoon, scheen be-
stemd te zijn tot dien handel te worden opgeleid en ont-
ving dan ook in oene der scholen te Utrecht slechts on-
derricht in lezen en schrijven. Vondel sloeg echter reeds
jong aan \'t rijmen en hoewel de dichterlijke voortbreng»
selen van zijn\' knapenleeftijd op geen voeten of vademen
na aanspraak maken konden op den naam van echte
poëzie, toch ondokte een man als P. C. Hooft in dat
gcrijmel reeds hier en daar spranken van dichterlijk ver-
nuft. In eenige versregels door Hooft uit Florence aan
„de Kamer in Liefde bloeijende" gericht, wordt o. a. de
aandacht op den jongen Vondel gevestigd :
„Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht,
Den duistren wegh tot lof en waare deught verlicht:
En Kampen, die met kunst \'t gemeen beloop der dingen,
Het nut der deught en \'t quaadt der ondeught weet te zingen;
En Koster, Vondelen , Breeröo en Victoryn ,
Die nu al toonen wat z\' hier namaals zullen zyn."
In 1610 huwde Vondel met Maria de Wolf, dochter
van Hans de Wolf, een Keulenaar van Brabantsche af-
komst, koopman in passementen en linten, van „goede
gelegentheit " Met zijne Maria zette Vondel eene kousen-
nering op. Het was echter maar goed, dat Maria de
Wolf eene kloeke vrouw was, anders was er van de
negotie weinig terecht gekomen , daar Vondel zelf liever
verzen maakte dan kousen verkocht.
In 1612 kwam Vondel met een tooneelspel, \'t Pascha
getiteld , voor den dag. Hoe gebrekkig dit gedicht ook
is , toch steekt het reeds gunstig af bij \'t dicht van Vondel
als knaap geleverd. In de Brabantsche Kamer „de Laven-
delbloem" werd \'t Pascha opgevoerd. Nadat in 1585
Antwerpen tot den Koning van Spanje overgegaan was ,
waren twee Brabantsche Kamers: „de Lavendelbloom"
boven genoemd, en „het Vijgeboomken" naar Amsterdam
-ocr page 117-
113
verhuisd. Bd\' Oude Kamer" (zie bl. 26) echter won het
van de Brabantsche Kamers in degelijkheid.
Vondels eerste Lofzang over de Scheepvaart der ver-
eenigde Nederlanden, gedicht in 1613, overtrof reeds
aanmerkelijk zijne vorige gedichten; doch nu door on-
dervinding bemerkende, hoezeer hij de kennis der talen
noodig had, begon Vondel zich te bevlijtigen die kennis
deelachtig te worden. Eerst liet hij zich door een En-
gelschman de beginselen van \'t Latijn leeren; in deze
taal bekwaamde hij zich verder ten huize van Abbama,
leermeester in eene Latijnsche School te Amsterdam. Ein-
delijk bracht Vondel het zoover, dat hij met vrucht La-
tijnsche gedichten; beoefende. Hard studeeren en vlijtig
dichten gaat echter moeielijk samen, zoodat Vondel dan
ook niet vóór 1617 met een nieuw gedicht voor den dag
kwam. Toen verscheen zijne Waarande der Dieren, met
uitleggingen over de kunstplaten van Markus Geeraardts,
leerzame fabelen bevattende. Drie jaren later verscheen
\'t gedicht Godts Helden, evenals de Waarande eene boek-
verkoopers-speculati» bij platen ; \'t gedicht Godts Helden
is voor Vondel misschien even vervelend geweest om te
schrijven als het voor ons vervelend is om te lezen. Godts
Helden
werd gevolgd door het Treurspel van Jerusalems
verwoeslinge
, de Heerlijkheit van Salomon , uit \'t Fransch
van den Heere van Bartas, en den Gulden Winkel, leer-
zame zinnebeelden. Deze gedichten onderscheiden zich
door meer gelijkheid van stijl en verhevener gedachten
van Vondels vroegere rijmen , vooral in het Treurspel van
Jerusalems verwoestinge
was Vondel vooruit gegaan; op
dit treurspel na heeft Vondel ook de laatstgemelde ge-
dichten evenwel naar den prullenmand verwezen.
Nu brak voor onzen dichter een treurige tijd aan; hij
werd ziekelijk en kreeg met allerlei kwalen te kampen ;
men dacht zelfs dat hij de tering had. Deze droevige
toestand beterde op zijn veertigste jaar en sinds zijn 50ste
was Vondel zoo gezond als een visch.
In 1621 , van zyne ziekte eenigszins bekomen, vatte
-ocr page 118-
114
Vondel de dichtpen weder op. Nu evenwel kregen zijne
dichterlijke voortbrengselen een inderdaad p oëtisch karak-
ter. Daartoe droeg zijn omgang met den Muiderdrost en
den Ridder Laurens Reaal veel bij. Met deze knappe
mannen had Vondel meermalen eene samenkomst ter be-
spreking van de eigenschappen der moedertaal ; alsdan
stelden zij verscheidene regels op, waar men zich in \'t
dichten naar had te schikken; deze regels betroffen „het
stuk der taalschikkinge, de t\' saamenvoeging der \\voor-
den en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging
der gevallen, en spelling van ieder woordt." Latere ge-
dichten van Hooft en Vondel bewijzen evenwel, dat zij
in den loop des tijds deze taaischikking nog aanmerkelijk
verbeterden.
Na de verschijning van een paar gedichten van min-
der belang: \'t treurspel Amsterdamsche Hekuba en de
Begroetenis aan zijne Vorstelijke Doorluchtigheit Fredrik
Hendrik, Prins van Oranje, op d\' intree van zijn Stadt-
houdersehappen
enz. enz. , deed Vondel een gedicht van
meer gewicht \'t licht zien: \'t treurspel Palamedes. De
Heer Albert Koenraadts Burgh , Schepen en Raad van
Amsterdam, in 1618 door Prins Maurits in de regeering
gezet, helde later tot de Remonstrantsche partij over.
Een liefhebber van poëzie, geraakte hij met Vondel in
gesprek over Johan van Oldenbarneveld en Burgh spoorde
bij deze gelegenheid Vondel aan over Oldenbarneveld en
hetgeen met dezen Staatsman in verband stond een treur-
spel te maken. Vondel, zinnende op eene geschikte in-
klecding, herinnerde zich den Griekschen Palamedes, van
wien men schrijft, dat hij „onder deksel van het oogh
naar den vyandt gewendt, en geldt genooten te hebben,
by het gemeene volk in haat wierdt gebraght, en door
Agamenmon en Ulysses, tot onvergoedbaare schaade van
geheel Grieken gedoodt." Van deze geschiedenis bediende
Vondel zich om te gelijk bedektelijk en openlijk den Lands-
advocaat in \'t gelijk te stellen en diens Rechters te laken.
Kort na Maurits\' dood verscheen de Palamedes ofver-
-ocr page 119-
115
moorde onnoozelheü. Die iets af wisten van poëzie pre-
zen \'t treurspel hemelhoog èn om de zuiverheid der taal
èn om den lossen zinsbouw; maar zij stonden verbaasd
over de print, welke den titel volgde en „daar een oudt man,
van een achtbaar en deftig gelaat, zweemende naar den
Advocaat; in een diereperk stondt beslooten, en van
Themis , Godinne der Rechtvaardigheid werdt gelauriert."
Het onderschrift der plaat luidt als volgt:
„Het ongediert begrimt met open muijl, en pooten
Manhafte onnooselheijd, in \'t beestenperck verstooten :
Noch swichtse niet, hoe seer de boosheijd brult en tiert:
Maer spreeckt voor \'t heijligh recht:dies Themis haerlauriert."
In \'t werk zagen zij den man, die door velen een land-
verrader, door anderen een Vader des Vaderlands, mar-
telaar van Staat en Godsdienst werd gehouden , met zoo-
veel levende kleuren afgemaaid , dat zij hem en zijne
onschuld als met de handen meenden te kunnen tasten.
De teerling was geworpen. Het duurde ook niet lang of
\'t boek werd in beslag genomen en Vondel aangeklaagd.
De dichter werd naar den Haag ontboden maar het kwam
de eer der Amsterdamsche Vroedschap te na, dat Von-
dels zaak in den Haag behandeld zou worden. Dit was
Vondels geluk. Wel moest hij nu voor de Amsterdam-
sche balie verschijnen, maar vele zijner Rechters waren
hem niet ongenegen. Het slot was dan ook, dat Vondel
met eene boete van 300 gulden vrij kwam. De Palamedes
werd (want de nieuwsgierigheid was door \'t geding ge-
prikkeld) binnen weinige dagen uitverkocht. Men houdt
het er voor, dat \'t treurspel binnen weinige dagen 30
maal herdrukt werd. Zelfs liet Frederik Hendrik het zich
door zijn gunsteling, den Heer van der Myle in zgn ka-
binet voorlezen.
Niet lang na de uitgave van den Palamedes verviel
Vondel in eene diepe zwaarmoedigheid ; allengs echter
herstelde hy en liet hij zich , langzamerhand beter wor-
dende , door een geleerd jongmensch , Daniël de Breen,
in de Logica en \'t Grieksch onderwijzen.
-ocr page 120-
116
In 1626, \'27 en \'28 maakte Vondel verscheidene lof-
dichten op Frederik Hendrik , zonder evenwel van dezen
vorst een blijk van gunst te ontvangen. Men merke hierbij
op , dat de Prins, al was hij jegens de Remonstranten
verdraagzamer dan Maurits, toch zelf Contra-Remonstrant
was en Vondel geene gelegenheid liet voorbijgaan om de
Contra-Remonstranten over den hekel te halen. In 1636
of \'37 schreef Vondel \'t bekende Hanekot, waarin hij den
Amsterdamschen Kerkeraad wegens \'t afzetten van den
predikant Kornelis Haanekop, „als haanen met scherpe
spooren" , duchtig doorhaalde.
Op zijn\' terugkeer van een reisje voor zaken naar De-
nemarken, dichtte Vondel den aanstaanden triomf van
Gustaaf Adolf op den Duitschen Keizer. Naar aanleiding
van de verovering van \'s Hertogenbosch schreef hij in
1629 wederom een lofdicht op den Stadhouder. Ondeugend
genoeg voegde hij bij dit gedicht eene print, waarop 01-
denbarneveld met de Nassausche helden in den Hemel
was gezet. Toen hem iemand vraagde , waarom hij 01-
denbarneveld in dezen heldenhemel had geplaatst, schreef
Vondel op staanden voet \'t volgend klinkdicht:
„Vraeght men waerom Barneveldt
In den hemel wort gestelt?
\'t Is omdat de Predikanten,
Die als heilige Gezanten,
Voor hem baden op \'t schavot,
Voerden zoo zijn ziel tot Godt:
Toen hij , om \'t quaedt bloet te koelen,
Storf in \'t Gommarist gevoelen,
In \'t gevoelen van een swaert
Dat geen Patriotten spaert."
In 1630 was Vondel druk in de weer met hekeldichten.
O. a. verschenen in Mei twee gedichten , doch zonder zijn
naam , welke onder alle , die hij van dat soort geschreven
had, de kroon spanden : de Harpoen en de Roskam. De
Harpoen tastte de Kerkdijken aan, do Roskam had het
op de Regeering gemunt. Op de Horpoen en de Roskam
-ocr page 121-
117
volgden nog andere hekeldichten, waarvan sommige,
een Otter in \'t bolwerk bijv., de Contra-Remonstranten
schrikkelijk doorhaalden.
Maar niets gaf den Kerkdijken meer aanstoot dan het
Becretum horrïbïle, in 1631 uitgegeven, waarin Vondel
de leer der verwerping met een stijl vol vuur en kunst
poogt te wederleggen , eene kraamvrouw invoerende , die
zich inbeeldt, dat een harer tweelingen verworpen is.
Het Becretum horrïbïle werd op den voet gevolgd door
het jaargetijde van Oldenbarnevelt, do welkomst des IIee~
ren Huig de Groot V Amsterdam, het vraaghdicht der
Amsterdamsche Akademie aan alle Poëten,\'liefhebbers der
goude vryheit,
den Blixemvan \'t Noordthollandtsche Synode
altemaal hekeldichten op de Contra-Remonstranten.
\'t Lijkoffer van Maaghdenburgh was eene gloriekreet
voor Gustaaf Adolf en werd door ieder, Rome uitgezon-
derd, om \'t zeerst geprezen. In 1632 schreef Vondel
d\' Inwying der doorluchtige schoole t\' Amsterdam en zette
zich omstreeks dezen tijd aan de vervaardiging van den
Constantijn. Hoe het met dit dichtwerk verging, zagen
wij reeds op eene andere plaats (bl. 25). In 1635 had
Hugo de Groot, die kort daarna tot de waardigheid van
Gezant der Koningin van Zweden verheven werd, deSophom-
paneas
in \'t licht gegeven; Vondel achtte dit treurspel zoo uit-
nemend , dat hij er, ook als vriendschapsbewijs aan de
Groot, eene vertaling van ondernam. In \'t vertalen van
sommige stukken der Ouden schepte Vondel veel behagen,
om alzoo de gedachten van de grootste geesten tot in \'t
merg te doorgronden.
Na \'t vertalen van den Sophompaneas begon Vondel
treurspelen te dichten. In 1637 was op kosten en ten
voordeele van \'t Wees- en van \'t Oudemannenhuis de
nieuwe Schouwburg te Amsterdam voltooid. Vondel
meende, dat die Schouwburg met iets grootsch moest
geopend worden en schreef te dien einde den Gysbrecht
van Aamstel.
Dit treurspel werd reeds in \'tzelfde jaar,
dat de schouwburg voltooid was ,• opgevoerd. De Gys-
-ocr page 122-
118
brecht van Aamstel, aan Hugo de Groot opgedragen,
mocht ruimschoots de goedkeuring van dezen geleerde
wegdragen.
Nog altijd wordt iedere nieuwe jaarkring in den Am-
sterdamschen Schouwburg met den Gysbrecht van Aamstel
ontsloten. Het gebruik wil het zoo. Toch is dit treur-
spel alles behalve volmaakt. Allereerst is de historie,
die er aan ten grondslag ligt, onwaar. Met onware ge-
gevens had een genie als Vondel evenwel nog een goed
Vaderlandsch treurspel kunnen leveren; waarom niet ?
de poëzie voert heerschappij, ook over de historie; maar,
en dit in de tweede plaats , de Gysbrecht van Aamstel
moest dienst doen om voor een keer te Amsterdam den
brand van Troje te stichten, de ingenomenheid met Vir-
gilius verlokte Vondel in den Gysbrecht van Aamstel eene
gedramatiseerde navolging van \'t 2de Boek der Eneïs te
geven. Gelijk Argos in Haarlem, zou Troje in Amster-
dam herboren worden ; het Kennemer rijsschip zou op
het Trojaansche paard gelijken, Machteld van Velzen op
de Grieksche Helena, Gozewijn op Priamus, Badeloch
op Creüze, de kleine Venerik op den kleinen Ascanius.
Nog meer: de Amsterdamsche vroedschap zou de ko-
ningin van Carthago verbeelden, luisterend naar het ver-
haal van Gysbrecht—Eneas.
Een groot gebrek van Vondel was zijne verslaafdheid, ik
zeg niet zijne verknochtheid, aan de litteratuur der Ouden.
Vondel, die zoo juist geschikt was geweest om de littera-
tuur van ons volk een bij uitnemendheid vaderlandsch
cachet te geven , is maar al te zeer blijven offeren op \'t
altaar der Ouden. Toch zijn Vondels werken overwaard
te worden bestudeerd. Er zou meer diepgang in het
denken en gevoelen van de studeerende onderwijzers van
onzen tijd komen, indien zij Vondels werken niet eens
doorbladerden maar tot \'t voorwerp eener gezette studie
maakten, want verbazend groot is de vormende kracht,
welke van Vondel uitgaat.
Omstreeks 1638 schreef Vondel het treurspel Messallina.
-ocr page 123-
119
Daarna vertaalde hij met behulp van Isaak Vossius het
vermaarde treurspel Elektra van Sofokles uit \'t Grieksch.
De Elektra werd gevolgd door \'t treurspel der Maagden;
beide verschenen in 1639. In laatstgenoemd treurspel
was het tamelijk doorzichtig, dat Vondel op vriendschap-
pelijken voet met Rome kwam te staan. Sommigen mee-
nen, dat de weduwe Tesselschade de eerste oorzaak van
Vondels overhellen naar de Roomsche Kerk was; het is
mogelijk ; maar zooveel is zeker , dat Vondel later niet
om liefdesaangelegenheden maar uit warme overtuiging
\'t Pausdom aangekleefd heeft. De steeds grooter wordende
Roomsche sympathiën van Vondel waren lang niet naar
den zin zijner menden, wier vriendschap en waardeering
door deze geloofskentering beduidend begonnen te ver-
minderen.
In 1640 gaf Vondel de Gebroeders uit, welk gedicht
èn door professor Vossius èn door Hugo de Groot hoo-
gelijk geprezen werd. Men bevond nu , dat alle vroegere
Nederlandsche dichters bij Vondel niet in de schaduw
konden staan. Zoo zuiver van taal en klaar van zins-
uiting was nog niemand geweest. Zulk eene kracht van
redeneering en zulk een rijkdom van aardige vonden had
nog niemand bezeten.
Eveneens in 1640 verschenen de treurspelen Jozef in
Dothan
en Jozef in Egypten. Peter en Pauwels, in 1640
gedrukt, gaf aanstoot om de Roomsche lucht, welke er
den lezer uit tegenwoei. Den Drossaard vooral stiet \'t
Roomsch worden van Vondel tegen de borst — Vondel
behoorde verstandiger te zijn , meende hij.
Om zijn\' ijver tot bevordering van \'t Roomsche geloof
te meer te toonen, vervaardigde Vondel een lierdicht op
\'t Eeuwgetij der Heilige Stede t\' Amsterdam, doelende op
\'t wonderwerk, dat de Roomschgezinden beweerden vóór
300 jaren aldaar geschied te zijn ; de hostie nl. door eene
zieke vrouw gebruikt, werd door haar uitgebraakt; toen
do uitgeworpen hostie op \'t vuur gelegd werd, wilde ze
-ocr page 124-
120
niet verbranden en deed, vervolgens naar de Oude Kerk
gebracht, vele wonderen enz. enz.
\'t Eemvgety verscheen in 1645 tot misnoegen van vele
Pïotestantscho dichters; vooral was de Drossaard over
deze uitgave uit zijn humeur.
\'t Eeuwgetij was slechts een voorlooper van \'t Room-
sche leerdicht de Altaargeheimenissen, dat in\'t najaar van
1645 uitkwam. Ter vervaardiging van dit gedicht had
Vondel Roomschen van naam geraadpleegd. Jakob Wes-
terbaan scherpte er zijne pen tegen en had ten minste
dit succes, dat Vondel tegenover zijne argumenten „stom-
metje" speelde.
Eene vertaling van Virgilius zag in 1646 \'t licht. Bij
deze vertaling had Vondel \'t gemis gevoeld van zijne over-
ledene vrienden Reaal, Mostert, Victoryn, Jakob Baake
en K. G. Plemp. Barlaeus, de keurige latinist, vond in
Virgilius\' overzetting zijn Latijn niet weder en oordeelde
over de vertaling dan ook eenzijdig; maar zij ; die gron-
dige kennis hadden van de Hollandsche taal en hare
eigenschappen, x.oemden \'t proza onverbeterlijk.
Na den Virgilius verscheen \'t treurspel Maria Stuart,
uit letterkundig oogpunt fraai maar om den inhoud door
al wat protestantsch heet, verwerpelijk. Maria Stuart
wordt in dit treurspel verheerlijkt en Elisabeth van En-
geland door \'t slijk gehaald. Ter oorzake van de Maria
Stuart
werd Vondel door de Amsterclamsche rechtbank
tot eene boete van ISO gulden veroordeeld, welke echter
door zijn\' boekverkooper betaald werd.
Door de uitgave van Grotius Testament trachtte Vondel
aan te toonen, dat de Groot even goed ten eenenmale
Paapsch geweest was. Omtrent dezen tijd en reeds vroe-
ger moesten de Engelsche puriteinen en voornamelijk
Gromwell het bij Vondel ontgelden, die ook aan hen de
kracht van zijne hekelpen beproefde.
Bij gelegenheid van den Munsterschen vrede schreef
Vondel op den trant van Guarini\'s herderspel (zie blz. 20
en 21) \'t landspel de Leeuwendaalers, waarin Vondel in
-ocr page 125-
121
lossen toon zijn volk \'t voorrecht van den vrede en de
vrijheid schetste. Vondels landspel is onder zijne hand
geheel nationaal geworden : de handelende personen , \'t
landschap , do beelden zijn zuiver Nederlandsch , ja, her-
inneren ons vaak door hunne platheid aan de genre-
stukjes van een Jan Steen , Brouwer en anderen , al heet
\'t stuk dan ook in Arcadië te spelen. Vondel eenige ja-
ren vroeger Roomsch geworden, en daarom met geene
mogelijkheid den vrijheidskrijg tegen Spanje kunnende ver-
dedigen en toch uit liefde voor zijne woonstad en zijn va-
derland de feestvreugde niet willende storen, misschien
ook voorzichtigheidshalve, aangezien zijne papistischo gc-
voelens hem reeds menigen kwaden dag bezorgd hadden,
koos daarom niet \'t voor hem te gevaarlijk veld der historie
maar nam zijne toevlucht tot \'t rijk der idealen; van daar
dat Vondel, Tasso\'s Aminta als punt van uitgang ne-
mende, een landspel dichtte. Den scherpzinniger lezer
kan het evenwel niet ontgaan , dat in de Leeuwendaalers
\'t leeuwendeel gegeven wordt aan Adelaert, die „\'twoort
van Spanje" houdt, en de zijnen. Mede in 1648 ver-
scheen Vondels Salomon.
Toen in 1GÖ0 de aanslag van Prins Willem II op Am-
sterdam mislukte, kon onze dichter, op wien Willems
handelwijze volstrekt geen prcttigen indruk gemaakt had,
niet nalaten nog eens even zijne hekelpen te gebruiken.
In de 3 volgende jaren schreef Vondel slechts eenige korte
gedichten ; waarvan d\' Uitvaart van den Admiraal M. H.
Tromp
\'t beste was.
Op \'t St. Lucasfeest (St. Lucas is de schutspatroon der
schilders) te Amsterdam in 1G53 werd Vondel gekroond.
Als blijk van erkentelijkheid droeg hij eene vertaling van
Horatius\' lierzangen aan de kunstgenooten van St. Lucas
te Amsterdam op.
Een van Vondels schoonste treurspelen, de Lucifer,
verscheen in 1G54. Hot gebrek daargelaten , dat Vondels
Lucifer een treurspel is en geen heldendicht kon zijn,
omdat des dichters eerbied voor God hem verbood den
-ocr page 126-
122
Almachtige in een gewrocht van zijn\' geest handelend te
doen optreden, moet erkend, dat de schikking en sa-
menstelling van dit dichtstuk niet minder gelukkig mag
genoemd worden dan de opvatting grootsch en de uit-
voering prachtig is; en dat \'t in zoovele andere opzichten
tot dankbare fierheid gerechtigd Nederland er trotsch op
behoort te wezen in den Lucifer van zijnen Vondel, tien
jaren voor Miltons Paradise Lost in \'t licht verschenen,
in \'t bezit te zijn van eene echt verhevene en voortreffe-
lijk geslaagde poging uit Nederlandsche pen; om uit
eenige gegevens der Heilige Schrift, en door de geschie-
denis der engelen met die der menschen aan een te scha-
kelen, aan de paradijsgeschiedenis eene vóórgeschiedenis
te geven, aan welke noch dichterlijke grootheid, noch ze-
delijke waarschijnlijkheid ontbreekt. Sommigen beweren
dat de Lucifer eene politieke allegorie is, en wel eene
verbloemde voorstelling van den opstand der Nederlanden
tegen Filips, waarbij God den Koning van Spanje, Luci-
fer den Prins van Oranje, Adam den Kardinaal van Gran-
velle beteekent. Toch is deze bewering ietwat gewaagd,
aangezien het minstens te betwijfelen is, of Vondel, eene
politieke allegorie willende schrijven, daar in de Heilige
Schrift en de Kerkelijke overleveringen de stoffe toe ge-
zocht, en \'t tooneel in den Hemel geplaatst zou hebben;
voorts een feit zou hebben gekozen, hetwelk, ofschoon
zeer geschikt om in \'t algemeen den geest des opstands
van zijne verfoeielijke zijde voor te stellen, nochtans in
zijn beloop en afloop zoo weinig gelijkheid betoonde met
de bepaalde gebeurtenis, welke hij op \'t oog had ; en ein-
delijk in de uitvoering van zijn plan zoo weinig geslaagd
zou zijn, dat twee eeuwen hebben moeten verloopen, eer
het door iemand werd bemerkt of zelfs vermoed, al dient
misschien toegestemd, dat in sommige passages toespe-
lingen en bijgedachten niet te miskennen zijn. Bij zijne
verschijning lokte de Lucifer wel bedenkingen uit, doch
niet uit politieke overwegingen. Sommige predikanten
toch keurden het openlijk op den kansel af, dat men \'t
-ocr page 127-
123
heilige met menschelijke vonden vermengde en daar een
spel van maakte. Na twee malen spelens werd de Lucifer
op aandrang der predikanten van \'t tooneel geweerd. In
een Tooneelschildt of pleitreede voor het tooneelrecht kas-
tijdde Vondel de predikanten, vooral Petrus Wittewrongel,
om hun verzet.
In 1657 deed Vondel \'t treurspel van Salmoneus en
Davids Harpzangen \'t licht zien. In \'t zelfde jaar, op
eene reis naar Denemarken, schreef hij lofdichten op Ko-
ning Frederik III, Koningin Sophia Amalia en andere aan-
zienlijke personen. Deze groote dichter evenwel, die zoovele
aanzienlijke personages: prinsen, vortten, koningen en helden
aan zich verplichtte, was op 70-jarigen leeftijd in gevaar
van gebrek te moeten lijden , en dat wel meest door de
schuld van zijn zoon Joust, die in zijn tweede huwelijk
\'t geld zijns vaders er door hielp. Deze Joost, ten slotte
met dwang naar Oost-Indië gevoerd, stierf op reis der-
waarts, na zijn\' vader door zijn slordig leven in de uiter-
ste ongelegenheid gebracht te hebben. Door den invloed
van sommige bloedverwanten zijner vrouw werd Vondel
in 1658 aan een postje in de Bank van Leening gehol-
pen, dat hem jaarlijks 650 gulden opbracht; voor dat
magere postje moest hij nog een borg stellen van 4000\'
gulden.
Vondel, gewoon in hooger sferen te leven, was in
geen enkel opzicht geschikt voor \'t vervelende boekhou-
dersleven in de Bank. Het was werkelijk niet te ver-
wonderen, dat Vondel zijne plichten verwaarloosde,
waarom hij dan ook in 1668 met behoud zijner wedde
werd ontslagen. Gedurende zijn verblijf aan de Bank
dichtte Vondel \'t treurspel Jephta (1659); van dit treur-
spel had de dichter zelf nog al een\' hoogen dunk. Na
de Jephta schreef Vondel nog de volgende treurspelen :
Koning Edipus, Koning David in ballingschap, David
herstelt
, Samson , of heilige wraak , Adonias , Batavische
Gebroeders, Faëton
, Adam in ballingschap, Ifigenie ,
Zungchin , Noach, Euripides Feniciaansche en eindelijk
-ocr page 128-
124
Hercules in Trachin, \'t laatste van Vondels treurspelen,
gedicht op 81jarigen leeftijd. Het treurspel Batavische
Gebroeders
munt uit door heerlijke schildering der harts-
tochten, om den rijkdom der poëzie en om de frischheid
der dictie. De twee eerste bedrijven van den Adam in
ballingschap
geven ons een denkbeeld van den staat zijner
rechtheid; in \'t derde bedrijf wordt de val voorbereid;
deze heeft plaats in \'t vierde bedrijf en in \'t vijfde bedrijf
zijn wij getuigen van zijne jammerlijke gevolgen. Hoeveel
schoons de Adam in Ballingschap den lezer ook aanbiedt,
toch zijn er in dat treurspel bepaalde aanstootelijkhedon.
Daarbij komt, dat Vondel in \'t zelfde euvel gevallen is als Mil-
ton; hij miskent nl. den aard der duivelsche verleiding en
meent aan de woorden van de slang meer kracht bij te
zetten door haar ook zelve \'t voorbeeld te doen geven
van een onschadelijk gebruik der verbodene vrucht. De
waarheid is , dat Satan zich niet ophoudt met de aan-
prijzing van \'t verbodene maar, \'t vertrouwen op Hem,
Die verboden heeft, schokkende, \'t beginsel zelve der ge-
hoorzaamheid ondermijnt.
Het treurspel Noach, door den Hoogleeraar van Len-
nep meermalen hoog en boven de meeste andere stukken
van Vondel geprezen, vloeit over van schoonheden van
den eersten rang, hoewel het met vroegere stukken van
den auteur vele gebreken gemeen heeft.
Uit \'t groote aantal treurspelen door Vondel vervaar-
digd heeft men slechts weinige in den schouwburg ten
tooneele gevoerd. Sommige werden geweerd om den
Bijbelschen, andere om den Paapschen inhoud. Ook
scheen een der schouwburghoofden onzen dichter niet
genegen te zijn ; door de waardij van Vondels tooneel-
spelen zoo laag mogelijk te stellen, meende die man zich
zelven te vergrooten. De Palamedes werd in 16G3 te
Rotterdam on in 16G5 te Amsterdam gespeeld, zonder
dat iemand er aan dacht de opvoering te verbieden —
zóó waren de tijden in 40 jaren veranderd.
Nog in do Bank van Leening opgesloten, gaf Vondel
-ocr page 129-
125
den geheelen Virgilius uit, in Nederduitsch dicht ver-
taald. In de jaren 1662 en \'63 gaf Vondel ook drie
godsdienstige werken in \'t licht; wij bedoelen de Bespie-
gelingen van Godt en Godtsdienst, Johannes den Boetge-
zant
en De Heerlijkheid der Kerke. Op velerlei weten-
schappelijk gebied gevoelde Vondel zich thuis. Men ver-
wondert zich o. a. over de verbazende kennis, die hij in
zijne treurspelen en historische gedichten op \'t gebied van
geschied", land- en volkenkunde ten toon spreidt; men
leze \'t leerdicht Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst
om te zien, hoe de dichter, ook wat algemeene natuur-
kunde betreft , zich op de hoogte van zijn\' tijd gebracht
had, en dat hij gansch geen vreemdeling was in wijsbe-
geerte en redeneerkunde.
In 1671, dus op 84jarigen leeftijd, verscheen van onzen
dichter de Herscheppinge van P. Ovidius Naso, in dicht
overgezet.
In zijn lang leven , zoo begonnen wij , heeft Vondel
geene stof onverhandeld gelaten, geene maat onberijmd.
Zijne poëzie vult een tiental vrij lijvige kwartijnen , wel
is waar met een kloeke letter gedrukt, maar waarin men
behalve de navolging van den Psalter (Davids Harpzan-
ghen), van de Oden van Horatius , van al de werken van
Virgilius ; en van meer dan een werk van Ovidius, een
groot aantal bijschriften en schitterende kleinigheden, een
paar honderd gedichten van allerlei aard, drie uitgebreide
leerdichten, een groot historisch dichtstuk (Joannes de
Boetgezant) > en niet minder dan twee en dertig treur-
spelen vinden kan.
De geschiedenis der Letteren toont ons aan, dat de
grootste dichters ook de vruchtbaarste zijn geweest. Deze
lof geldt ook Vondel. De verscheidenheid der dicht-
soorten , waaraan Vondel zich niet gewaagd maar waarin
hij uitgemunt heeft; de verscheidenheid der stoffe door
hem behandeld on beheerscht, de oneindige afwisseling
van vormen, de onuitputtelijke rijkdom van gedachten,
9
-ocr page 130-
126
uitdrukkingen , beelden , wendingen , slagen , vonden, die
ons zijne talrijke werken overal aanbieden, doen ons zien,
dat wij Wer niet slechts met eene vaardige pen, maar
met een\' schatrijken geest, met een overvloed des harten,
waaruit de mond spreekt, te doen hebben.
Vooral als lierdichter munt Vondel uit. Zijn lier klinkt
nu eens op den toon van Pindarus, straks op dien van
Horatius, dan weder op dien des gewijden Harpenaars ,
en ook dan gelijk altijd op zijn\' eigenen toon, in allerlei
stemming: triomfeerend en schreiend, prijzend en lakend,
bemoedigend en klagend; met een statigen galm, op eene
luchtige wijs, nu sleepend, dan spelend; heden op de
maat van een\' donderenden bergstroom , morgen op dien
der zacht ruischende wiekjes van een serafijntjen, dat ten
hemel opvaart. Hier dienen wij met een enkel woord in
herinnering te brengen de milde bronnen, waaruit dezen
geest gedurig nieuwe stoffe toevloeide en die, vlijtig
gebruikt, zijne krachten zoowel sterkten als vermenigvul-
digden. Die bronnen waren \'t rijke tijdvak, in welks
midden Vondel, met een hoogst indrukkelijk en prikkel-
baar gestel, leefde; \'t rijk verkeer met de uitnemendste
mannen van zijn\' tijd; de klassieke Oudheid, voor zooveel
hem die openstond, en de gulden Bijbel. Welke gebeur-
tenissen liggen er niet tusschen 1587 en 1679, Vondels
geboorte- en sterfjaar! Gebeurtenissen van oorlog en
vrede, van kerk- en burgertwist. De schitterendste en
de bloedigste bladzijden in de geschiedenis van Nederland.
De slag van Nieuwpoort. Het twaalfjarig Bestand, \'t
Einde van den 80jarigen oorlog. De rechtspleging van
Oldenbarneveldt. De schitterende loopbaan van een Mau-
rits, van een Frederik Hendrik. De aanslag op Amster-
dam. De zeetriomfen van Tromp en de Ruyter. Jan
de Witt in zijne gevreesde grootheid, en vreeselijken
dood. \'t Optreden van Willem III. \'t Volk redeloos, de
regenten radeloos; \'t land reddeloos — doch gered. In
\'t buitenland: de 30jarige oorlog, met karakters als Gus-
taaf Adolf, Tilly en Wallenstein. Hendrik IV vermoord
-ocr page 131-
127
Karel I onthoofd. Engeland onder Cromvvell en Jacobus
II. Frankrijk onder Lodewijk XIV. Voorwaar stofs ge-
noeg voor allerlei gewaarwordingen , indruk, opwekking,
prikkel, vermenigvuldiging van denkbeelden en wat door
Vondel zelven ergens den „heftige\' ommezwaai van hef-
tige gedachten" genoemd is. Die veel beleefd heeft, heeft
veel gevoeld , en die het meest gevoeld heeft, kan de beste
dichter zijn. Daarbij kwam, dat Vondel een groot zwij-
ger was, stil en zwaarmoedig, doch diepdenkende. Voor
zulke gemoederen hebben de dingen en ondervindingen
des levens eene groote beteekenis. Indien \'t opgenoemde
alleszins geschikt was om Vondels rijken geest naar alle
zijden te ontwikkelen, niet minder moest daartoe bijdra-
gen \'t vruchtbaar verkeer met de uitnemendste vernuften
van een tijd, in uitnemende vernuften zoo rijk. Men
denke aan \'t geestig gezelschap op \'t Muiderslot: Hooft,
Roemer Visscher en zyne bevallige dochters; aan Con-
stantin Huyghens , Casper van Baerle , Gerard Vossius ,
Huig de Groot. Mannen als deze, waarop Nederland
trotsch is, namen hem op in hun\' kring, hielden brief-
wisseling met hem over zijne werken, onthaalden hem
op de rijke vruchten van hun\' geest. Van Hooft placht
Vondel menigmalen te zeggen, dat hij zonder hem geen
Vondel zou geworden zijn.
De laatste gedichten , die men van Vondel zag, waren
o. a. ettelijke bijschriften op Jan de Witt en den Ru-
waard, een gedicht op de zege van Groningen, door den
Munsterschen Bisschop te vergeefs belegerd; en de aller-
laatste pennevrucht van den Prins onzer dichteren was
een Bruiloftsdicht (1674).
Zoo liet hij dan. nu de poëzie, ook op aanraden zijner
geneesheeren, rusten. Tot op weinig tijds voor zijn\' dood
behield Vondel eene vaste gezondheid. Eindelijk begonnen
zijne beenen te wankelen en begon zijn geheugen hem
te begeven. Aangenaam was hem in zijne laatste levens-
* dagen \'t bezoek zijner vrienden. Tot degenen, die hem
in zijne laatste levensjaren het meest bezochten, behoor-
-ocr page 132-
128
den de advocaat Plemp en zijn broeder, de dichter Anto-
nides, Geeraardt Brandt, Jakob Leeuwen en de schilder
Filips de Koning.
Den 5den Februari 1679 stierf de grootste onzer dich-
ters in den ouderdom van 91 jaren. In de Nieuwe Kerk
te Amsterdam, waar Hooft en Barlaeus mitsgaders zijne
vrienden Daniel Mostaart, Joan Victorijn, G. G. Plemp en
Jakob Baake rustten, werd Vondels stoffelijk overschot
ter aarde besteld (niet ver van \'t koor, nabij de deur, die
op den Dam uitkomt). Antonides, Vollenhove, Oudaan
e. a. eerden des dichters nagedachtenis met lijkdichten.
De lijkdragers ontvingen een\' zilveren gedenkpenning met
de inscriptie: D\' Oudste en Grootste Poëet.
Eene der uitnemendsie dichterlijke gaven van Vondel
is , dat, wanneer hij een onderwerp bezingt, dat onder-
werp meester is, zóó meester, dat hij zich noch door
zijn gevoel, noch door zijn talent laat medesiepen; dit
is den welverdienden roem der klassieken; dit is de ver-
dienste geweest van Vondel. Vondel put zijne stof niet
uit; hij overstroomt u niet met beelden, vergelijkingen,
krachtwoorden. Nooit zegt hij al wat hij weet; nimmer
doet hij al wat hij kan. Hij weet zoowel te dalen als
te rijzen; zoowel te eindigen als te beginnen. Vandaar dat
kernachtige , dat gespierde , dat hartige , dat weldadige
en niet vermoeiende in zijne gedichten. Dit maakt zijne
zangen koninklijk en hem tot een dichtervorst.
Al moet erkend dat \'t drama van Vondel, vergeleken
met de litteratuur der 15de en 10de eeuw, een wonder
is van trant en toon, toch staat Vondel als lyrisch dich-
ter boven den dramatischen. De treurspelen van den
dichtervorst te prijzen om de uitnemende reizangen , die
er in voorkomen, gaat niet aan. De koren in deze treur-
spelen hebben eigenlijk met de handeling niets te maken;
het zijn, behoudens enkele uitzonderingen, losse zangen,
geheel op zich zelve staande, volstrekt niet samenhan-
gende met de handeling, zoodat ze er, zonder eenige
de minste schade, kunnen worden uitgelicht. Vertegen»
-ocr page 133-
129
woordigde \'t koor, gelijk in de antieke tragedie, zoo
ook by ons den idealen toeschouwer, dien zich de dich-
ter denkt, dan ware het iets geheel anders, maar dat doet
\'t koor van ons treurspel allerminst; het is eigenlijk in den
regel een hors d\' oeuvre, waardoor de indruk der han-
deling eer verzwakt dan versterkt wordt. De koren han-
gen in onze treurspelen (die van Vondel incluis) letterlijk
in de lucht. Voorts is het niet te loochenen, dat som-
mige van Vondels treurspelen eigenlijk niets anders zijn
dan politieke en kerkelijke hekeldichten.
Toegestemd nu, dat ook in Vondels treurspelen de ko-
ren best hadden kunnen gemist worden, toegestemd ook,
dat sommige van die treurspelen dien naam ten onrechte
dragen, Nederland mag niettemin tevreden zijn over hun
bezit, al was het dan alleen maar om de koren of rei-
zangen. Die reizangen toch, om \'t even of ze met de
handeling al of niet in verband staan, zijn voortreffelijk.
Sommige zingen, om zoo te zeggen, zich zelve, zonder
muziek. Andere, plechtiger, ruischen gelijk de zee; an-
dere, woester, bruisen als een waterval; andere, feller,
kletteren als een hagel; andere trekken met den stap van
gewapende krijgslieden ontzagwekkend voorbij ; andere ,
luchtig, dansen als sylphen om u heen ; andere, somber,
slaan den doodenmarsch in uw hart. Alle doen wat zij
moeten. In deze overheerlijke reizangen, waarmede Von-
del zijne treurspelen doorvlochten heeft, komt het uit,
dat des dichters aanleg lyrisch was.
Een der opschriften van \'t voetstuk van Vondels stand-
beeld vermeldt van zijn „Rijkdom van zijn genie, den
gloed en de liefelijkheid zijner dichtgave; bij scherp ver-
nuft en degelijke wetenschap en van zijn tooveren met de
Nederlandsche taal.
Degelijke wetenschap , niet in de laatste plaats , heeft
Vondel tot eene persoonlijkheid gestempeld, waarmede in
de Geschiedenis der Nederlandsche letteren steeds gere-
kend zal worden. Met al zijne rijke dichterlijke gaven was
Vondel geen Vondel geworden, bijaldien hg niet door
-ocr page 134-
130
stalen vlijt zich op schier ieder gebied van wetenschap
had leeren thuis gevoelen. In fa-ouwe, wij kunnen vei-
lig besluiten, dat onder de mannen van zijn\' tijd (en dit
zegt veel), geleerden van beroep en dezulken die eene
onbekrompene klassieke opvoeding genoten hadden daar-
gelaten , niemand belezener, niemand in \'t beschikbaar
bezit van eenen grooteren rijkdom van kundigheden ge-
vonden werd dan Vondel. Men leze slechts zijne reizan-
gen. Van zijne groote en nauwkeurige kennis, naar de
hoogte zijns tijds , van de landen , volkeren , rijken , ge-
slachten , in welker midden zich zijne grootsche dichtin-
gen bewegen, van zijne gemeenzaamheid met de zeden,
gebruiken , geschiedenis , godsdienstbegrippen, en in één
woord met al de eigenaardigheden der verschillende tij-
den , waarin hij ze plaatst, geven zij, altijd wederom
den tijd waarin hij leefde in aanmerking genomen, overal
de schitterendste en proefhoudendste blijken.
Besluiten wij de geleverde schetsen van de grootste
dichters der XVIIde eeuw met de volgende keurige rege-
len van Potgieter: „Eene Hollandsche poëzie, beurtelings
zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs
bloemrijken oord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande
als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een ver-
vallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van
weidscher tinnen wint; — eene beek, al de schalkheid
verklappende , van welke zij getuige was , toen de zon-
nestralen door de boschaadje drongen , die zich luiste-
rende naar haar gemurmel boog — de binnenzee, al de
kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe
luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt,
door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zang-
ster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van
allen lust, geesel van allen dwang; verzen, dieruischen
als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen,
die bulderen als baren, door den schrik van het noorden
gezweept; een\' stoet van nimfen, die spelemeit; een ver-
drukt volk, dat zy\'ne boeijen breekt; doch waartoe meer
-ocr page 135-
131
tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen , over-
vloed van deze als het weelderig minneliedje en het
majestueuze treurspel opleveren ?
Huyghens, die ons wel op weinig woeliger vlak ver-
plaatst maar de grenzen van den omtrek des vijvers
vergeten doet, als hij bijwijlen de wieken klept als de
zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven
zien , als hij er voor ons eene halve wereld in weêr-
kaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht ,
en aan gene zijde een lindenlaan , maar ook hen, die
in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in
de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven ,
maar ons den gansenen Haag, maar half Holland in zijn
krachtige, kernige, korte zinnen weergeeft; Huyghens ,
wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest.
Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette,
is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeen-
stemming, dat beide zich soms in te engen band voelen
gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de
hartstocht zich in de laatste lucht geeft ? — Een onder-
scheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het
verschil in diepte tusschen die twee (vijver en Huyghens
verzen); doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer
dan voor een derde toepasselijk was ?
Vondels poëzie — een woud-, een wereldstroom ! On-
eindig verschillende, als het geklank zijner golven , van de
plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand
afgesijpeld, tot de plaats waar hij het dal van zijne don-
ders daveren doet, in waterval bij waterval neerstortende,
zijn ook de melodijen van Vondel\'s muzijk. Hoe die
stroom wegrukt, en meesleept en voortwielt, wat hem
weerstaat; — hoe hij zich schijnt te verlustigen in het
afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt
hij de vlakte in ; daar wordt hij de grens van gewesten; daar
splitst hij rijken , zong Borger te recht, landschappen
zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden
de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên.
-ocr page 136-
132
En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der
kunst vermag hom te boeijen, die voortbruist over ver-
breede bedding, voortbruist, beken en vloeden in zich
opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken , als
langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even
of er weelde school in de vaart, als goldt het de verove-
ring eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel : andere
schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij
af; andere hindernissen wijken — het landvolk aan zijne
zoomen , de schepen op zijn glinsterend vlak , de burgerij
der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet;
alles juicht hem toe, alles dankt hem , die de scheidspa-
len slecht, die de volken vereent; — verder stroomt hij,
verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem
duizelt, in wien hij zich verliest, — als de muze van Von-
del het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal
Heilig
gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen,in-
dien ik mij verplicht achtte , ieder vroeger punt van ver-
gelijking als met den vinger aan te wijzen, in elke van
de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling
der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns
tijds, door zijn werk omvat ? Wereldstroom, herhalen wij,
want gelijk het vaste land den woudstroom onvoldaan
laat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan
den straks aangegevenen, naar zee, volgde zn\'n adelaars-
blik iedere verschijning op deze, bracht zijn adelaarsgreep
ook van daar allerlei buit meê. Willem Schouten aan
Amerika\'s zuidelijken uithoek, den naam zijner vaderstad
vereeuwigende; — Piet Hein, met de voor Spanje be-
stemde schatting der nieuwe wereld onze havens inzei-
lend , — Lourens Reaal, op reize naar Oost-Indiën onder
de keerkringszon zijn k u s j e n s dichtende • - gij zoekt
hen aan deze wanden (van \'t Rijksmuseum te Amsterdam)
vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hun-
nen lof; luister naar zijn voorspel van dien van M. H.
Tromp, wiens roem het volgende tn\'dvak vervullen zou,
ware de Ruijter niet reeds geboren, niet reeds aan boord.
-ocr page 137-
133
Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met
den dichter een\' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en
niet tot schrciens toe wilt worden bewogen door K o n-
stantijntje, en geen Italiaansch penseel waardeeren
wilt in zijn meesterlijk Kers liet verkwik u dan—ik
weet niet waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den
open\' zin van Vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten
te voltooien — verkwik u aan zijne zangen der liefde,
vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt!
Lofliederen van den echt, in één woord, zooals een volk
er gaarne zingen hoorde, er zingen mocht, dat zich voor
het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het
voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was
ook de dichter van iV Opregtste Trouw."
Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht!
Zy loert, zy loert om in te vaeren.
Sluit d\' oogen, vensters van het licht,
Indien ghy wilt uw hert bewaren:
Want zoo Begeerte eens binnen sluipt,
Zy zal bederf en jammer baren,
Dat eeuwigh sniert, en eeuwigh druipt.
De dingen zyn niet als zy schynen:
De worm zit binnen lecker ooft,
En levend kleur bedeckt venynen.
Hy doolt zeer licht, die licht gelooft:
In paradyzen nestien slangen:
De slangen hangen boven \'t hooft,
Daer goude en blozende appels hangen;
Dies wacht uw vingers , wacht uw hant,
Noch vat de D o o t niet met uw\' tant.
(Joseph in Egypten.)
-ocr page 138-
Lyrische poëzie. In het lyrisch lied beschrijft de kunstenaar,
wat hij zelf gevoelt en beleeft; in het heldendicht beschrijft hij,
wat er met anderen voorvalt; in het drama laat hij anderen
beschrijven, wat zij zelve gevoelen en beleven. In het Lied
spreekt de dichter voor zich zelven ; in het Epos spreekt hij
voor allen; in het Drama doet hij ieder voor zelven spreken.
Het Lied is soms dramatisch — de zanger verplaatst zich in
de stemming van een ander en spreekt voor hem een monoloog
(alleenspraak) uit. Lied, Epos en Drama schilderen alle eene
doorloopende reeks van telkens veranderende gebeurtenissen; het
Lied echter plaatst den dichter op den voorgrond als dengeen,
die deze veranderingen teweegbrengt, terwijl het Epos en het
Drama daarvoor andere personen doen optreden. De lyrische
dichter kiest zieh zelven tot voorwerp van zijn\' zang.
Bij de lyrische dichtsoort rangschikken wij o. a. het Volkslied
der Middeleeuwen en der XVIde eeuw; de Ode, verheven lier-
dicht, in hare verschillende historische vormen, van de lierdich-
ten van Pindarus (Griekenlands grootste lierdichter) tot de koren
van Sofolcles, van Racine en van Vondel (de meest beroemde
treurspeldichters van Griekenland, Frankrijk en Nederland), van
Goethes onnavolgbaar lied tot Heines jongelingszangen — van
Tibullus\' (Romeinsch minnedichter) en Propertius\' (mede Ro-
meinsch dichter) elegieën (gelegenheidsgedichten, veelal de vrije
natuur, den vrede, het wel en wee der liefde bezingende) tot
de drinkwijsjens van Beranger.
De eigenaardigheden van de lyrische poëzie treden ons dui-
delijk voor oogen, wanneer wij ze met de eigenaardigheden der
epische poëzie vergelijken. De epische poëzie ontleent hare stof
aan de werkelijkheid der geschiedenis, alzoo aan de buitenwe-
reld; de lyrische dichter neemt de wereld in \'t hart des men-
schen tot uitgangspunt, zijn gebied is het zieleleven; terwijl de
epische dichter ons bij feiten bepaalt, beschrijft de lyrische ons
innerlijke toestanden. In de epische poëzie staat het voorwerp
van behandeling buiten den dichter, en hoe meer deze zich
achter zijn voorwerp verschuilt, hoe volkomener zijn episch
dichtwerk als zoodanig wezen zal. Epische poëzie behoort dus
-ocr page 139-
135
vóór alles objectief te zijn. In de lyriek zijn subject en object
één m. a. w. de lyrische dichter beschrijft zijn eigen gevoel,
meeningen, gewaarwordingen enz.; de lyrische poëzie is als \'t
ware reflexieve poëzie ; vóór alles behoort zij subjectief te zijn.
De epische dichter dient eene groote verbeeldingskracht te be-
zitten; het onzekere en ordelooza van lang vervlogen gebeurte-
nissen moet door zijne phantasie bijgewerkt en tot eenheid ge-
bracht worden; de epische poëzie is de poëzie der verbeeldings-
kracltt.
De lyrische poëzie daarentegen is de poëzie des gevoels
wat de dichter gevoelt, dicht hij ; en wanneer in de epiek het ge-
voel slechts in zooverre werkzaam is, als het de verbeelding
dient, zoo werkt in de lyriek de verbeelding slechts in zooverre
ze het gevoel dient.
Het doel van de eigenlijke lyriek was nooit de verschillende
gewaarwordingen van \'t gemoed alleen door het woord weer te
geven, zooals de lyrische poëzie van latere dichters zou doen
vermoeden. Wat in de moderne lyriek de schoonheid van het
woord uitwerkt, volbracht bij de Grieken de muzikale begelei-
ding.
De gedichten werden , schoon het schrift voorhanden was,
niet opgeschreven, maar traden door de macht der zusterkunst
ondersteund in het leven; zij werden niet onafhankelijk van de
muziek gedacht, maar deze vormde een deel van het lyrisch
gemoed. Het lied bij de Grieken werd vergezeld van muziek
en dans ; de lier, het volkomenste muziekinstrument, vervulde
daarbij eene hoofdrol. In de middeleeuwen werd het gezang
begeleid met harp en vedel. Sinds de uitvinding van de boek-
drukkunst, waardoor de kennis van lezen en schrijven allerwe-
gen verbreid is, is de lyrische poëzie minder afhankelijk ge-
worden van zang en muziek.
De stammen , die bij de Grieken bij voorkeur de lyriek beoefen-
den , waren de Doriërs en Aeoliërs. Hunne lyrische poëzie had
echter niet hetzelfde karakter. Bij de Doriërs stond het belang
van den Staat vooraan; van het opkomend geslacht krachtige,
verstandige, muzikale burgers te vormen , was het ideaal van
den Dorischen staatsman. Op de groote feesten der Doriërs ver-
bond zich de lyriek met forsche, ontwikkelde muziek en rhyt-
misch geregelden dans. De Aeoliërs waren er ook wel op uit
om tot een flink ontwikkeld volk op te wassen, maar het staats-
belang stond niet zoo vooraan ; de Aeoliërs waren zinnelijk prik-
-ocr page 140-
136
kelbaarder dan de Doriërs en daardoor meer door hartstochten
gezweept en op vroolijk genot belust.
De epische poëzie ontleent hare stoffe aan een ideale wereld;
zij moge dus bekoren, op den duur voldoen kan ze niet, omdat
ze niet met de werkelijkheid rekent; de helden van Homcrus
met al hun heir van godheden hebben alleen in de phantasie
van den dichter bestaan. De lyrische poëzie daarentegen erkent
de werkelijkheden des leven; zij plaatst den mensch niet op
eene zelfde hoogte als de godheden, maar ook niet in eene
zelfde laagte als het dier. Zij belijdt en verheerlijkt des men-
schen streven naar der goden volmaaktheden maar erkent te-
vens de hartstochten (passies, Leidenschaften), welke den mensch
doen lijden. De lyrische dichtsoort is dus verwant aan de epi-
sche en aan de bucolische poëzie, welke laatste alle verheffing
van den mensclielijken geest ontkennende, slechts in natuur-en
zinnendienst den armen mensch troost biedt. De lyrische poëzie
verheerlijkt het tegenwoordig bestaan, of belijdt de menschelijke
zwakheid, en baant zich juist daardoor den weg tot afdoenden
troost. Davids psalmen zijn bij uitnemendheid lyrisch , omdat
zij alle elementen bevatten om het menschenhart te verkwikken
en te vertroosten.
Reeds merkten wij op , dat de tragedie eene hoogere macht
is der lyrische poëzie; zij is de lyriek zich van de stof van het
heldendicht meester makend om deze in zich op te nemen en
tot een ander wezen om te zetten.
De lyrische poëzie wordt ook wel mélische genoemd, naar \'t
Grieksche woord melos, dat woordelijk strofe, vers beteekent.
-ocr page 141-
J. V. VONDELS
NOAH, OF ONDERGANG DER EERSTE WEERELT.
TREURSPEL.
-ocr page 142-
-ocr page 143-
DEN WELEDELEN HEERE
JOAN DE WAEL
HEERE VAN ANKEVEEN.
Indien een treurspel, naer de maet van zijnen nadruk (in
evenredigheid met zijne beteekenis), groot geacht wort, zoo
zoude Lucifer d\' eerste plaets , Adam in Ballingschap de tweede,
en Noah, of d\' Ondergang der eerste weerelt, de derde plaets
bckleeden. Lucifer en zijne aenhangelingen vervielen, uit hun-
nen zaligen stact, in eeuwige ongenade, zonder hoope van ver-
zoeninge ; Adam en zijne nakomelingen in de verdoemenissc ,
met hope van herstellinge, door de belofte des toekomenden
verlossers. De rechtvaerdige Noë bleef behouden, toen de gan-
sche weerelt, hardnekkigh in haere misdaet, quam te smooren
(in het water), uitgezondert boetvaerdigen, die, van na-
berou getroffen, hunne schuit bekenden, en, door de zuivering
van smette in den kerker, op den troost en het verschijnen des
verlossers met groot verlangen hoopten. Sint Peter, de Prins
der Apostelen , en Christus Stedehouder, stelt Godts rechtvaer-
digheit ten toon , in den afval der wederspannige engelen; Sint
Paulus in den val van Adam en Adams nakomelingen , Sint
Peter gedenkt in beide zijne briefen den weereltvloet, in Noahs
tijt; gelijk voor hem deszelfs leermeester, Jesus Christus, zijne
onverwachte toekomste, ten jongsten dage, gelijkt bij de be-
dorven eeu van Noë, toen de menschen bruiloften en banket-
teerden , totdat, Noë in d\' arke getreden, de weereltvloe t hen
altezaemen verdelghde. Syrach hadde Noë voorheenen onder
de naemhaftighe (beroemde) voorvaders gestelt, om \'s mans
volkomenheit en rechtvaerdigheit, waerom hij, van boven be-
genadight, voor den watervloet beschermt bleef, en de belofte
ontving, dat de menschen namaels niet door het water zouden
uitgeroeit worden. De schrijver aan de Hebreen voert Noë, den
bouheer der arke, onder de geloovigen, in de triomfe des ge-
joofs om. Mozes onfaelbaere historie, al den aerdtbodem doorge-
spreidt, bestelde (verschafte) den dichteren, en onder meer anderen
Ovidius , stof om den watervloet van Deucalion hier op te bou-
wen. Josefus gewaeght hoe d\' Armeners den bergh , waerop
d\' ark quam te rusten, Apobaterion of uitgang noemen, daer
-ocr page 144-
140
de lantzaeten, te zijnen tijden, noch het overschot der arke
toonden. Hij getuight hoe Berosus, een Chaldeeus historieschrij-
ver, omtrent dryhondert jaeren voor het jaer der verlossinge
levende, aentekent, gelijck meer andere ongriexe (niet-grieksche)
pennen, den weereltvloet, voor Koning Ninus tijt bekent. Filo
melt in Mozes leven mede den weereltvloet, gelijck oock Nico-
laus Damascenus. Plutarchus verhaelt uit bekende fabelen hoe
Deucalion , versta hier Noë bij (onder), geduurende de water-
Tloet een duif opschoot, die in d\' arke wederkeerde , en weder
uitgeladen achterbleef. De schrijver van de orakelen der Si-
byllen verhaelt den watervloet, en het rusten der arke op den
bergh Ararat, doch t\' onrecht in Frijgië gestelt. Een overout
verleider, Apelles genoemt, leerling van zijnen godtloozen mees-
ter Marcion, en verwaent genoegh, pogende Moses zuivere bla-
den hierin hunnen luister te beneemen , gaf den outvaderen,
inzonderheid Origenes , stof, onder andere punten, te hande-
len van het begrijp (inhoud) en de maet der arke qualijck en
averechts bij (door) zulke dwaelgeesten opgevat ; maer het win-
digh
(met veel drukte, ophef, wind) opgeven van zijne gezochte
schijnredenen wert met pit van gesonde reden rustigh (in te-
genstelling met het lawaaiachtige van O r i-
g e n e s) gestuit, en te rugge gekaetst. De heilige outvader
Cijrillus stopt den afvalligen Juliaen , het Heidendom pogende
in te voeren, Moses en Christus, als verleiders af te maelen,
den lastermont, met getuighenissen van Abijdeen en Alexander
Polyhistor: bevestigende hoe Xisuthrus , versta Noë, zich met
dieren en vogelen in d\' arke begaf, en uit opgeschote vogelen
vernam dat de watervloed ophiel. Epifanius zegt datze de vrouw
van Noë Phyrrha noemden : ook melden Diodoor, en Plinius niet
duister van dezen watervloet; inzonderheid Luciaen, het hooft
der Godslasteraeren, die, op den naem van Deucalion, heel
breet gaet (u i t) weiden , en alle omstandigheden, bij Moses
gemelt, waerneemt, gelijk hijze zelf uit den mond der Grieken
hoorde.
Onaengezien (niettegenstaende) zulk eene overeenstemminge
van onfaelbaere en geloofwaerdige getuigen, vrienden en vijan-
den, rustten d\' ongodisten noit (om het wroegen van hun over-
tuight geweten te paeien, en gelijk het redenlooze vee, zonder
hoope op d\' onsterflijkheid , heen sterven) de heldere waerheit
-ocr page 145-
141
*c
van Profeet Moses historie, als een versiert (verzonnen) fabel-
werk te wederspreeken en (t e) beschimpen.
d\' Opperste wijsheit, kennende de bedorvenheit en krankheit
der menschen, en de listen en laegen des satans , die, als een
brullende leeuw, hen omringt en pooght te verslinden , zoekt
doorgaens in de gewijde bladen elk van het quaet af te trecken,
en tot het goet te brengen, door voorbeelden van straffe en ver-
geldinge , hechtende aen zijne geboden en verboden, beloften
en dreigementen.
Zoo kan het dan niet anders dan stichtzaem geschat worden,
voorbeelden van Godts rechtvaerdige oordeelen, ten nutten spie-
gel der aenschouweren , openbaer ten toon te stellen, om \'t een
en ander uit te werken. Op dit betrouwen voere ik dit werk,
hoedanig het zij , ten trcurtooneele , onder de schaduwe (bescbcr-
ming) van uwen naem en titel, hoopende dat het bij uwe heusch-
heit ten goede zal geduit worden, en ik blijve
Uw Wcled. ootmoedighen dienaar,
J. v. Vondel.
10
-ocr page 146-
-ocr page 147-
INHOUDT.
Adam, eerste aertsvader, en stam der geslachten , spreidde
zich uit in twee takken, Kain en Seth. Deze, in hunne telgen,
aenwinnende, bouden de weerelt. De zoon van Seth, bekoort
door de sohoonlieit en bevalligheit van Kains dochteren, traden
met haer in beddegenootschap , teelden eenen aert van reuzen
en geweldenacren, en vervielen door deze ongelijke vermenginge
tot allerhande goddeloosheit, verlieten den heiligen wandel van Seth,
Enoch , Henoch, en offerhanden en altaeren, bedreven overspel
en bloetschande, misbruikten zusters en moeders , en noch er-
ger, zonder onderscheit, verdrukten onschuldigen door gewelt
en wapens , en mestten zich met bloet en roof der nageburen.
Aertsvader Noë , Lamechs zoon , het eenigh voorbeelt van
godtvruchtigheit, en boetgezant, kantte zich met leeraeren en
dreigementen vergeefs hier tegens. Toen der menschen boos-
heit de langmoedigheit des allerhoogsten hardtnekkigh misbruikte,
en het ten leste Gode verdroot, boude Noë door (op) last van
hooger hand eene ark, vergaderde hier in viervoetige dieren,
en vogels , van elk slagh (soort) bij paeren, en begaf zich en-
dclijk, met zijne echtgenoote, drij zoonen, en hunne vrouwen ,
in dit gebou, van Godt achter hem toegeslooten , waer op de
wcereltvloet, door het opbersten des grooten afgronts, en d\'
opgezette sluizen des hemels, en gcduurigen slaghregen, veer-
tigh etmael aengroeiende , zich vijftien ellen boven alle bergen
verhief, en menschen en dieren teffens (tegelijk, ter zelfdcr tijd)
verdelghde.
-ocr page 148-
DE TOONEELISTEN.
Apollion , do Koning des afgronts.
Noë , de Boetgezant, en Bouhecr der Arkc.
Rey van Engelewacht.
De Boumeester der Arke.
Achiman , de Grootvorst van het Oosten.
Hofmeester, ) ,                          , ,.
> Amptenaers van Achiman.
Aertsherder, J
Urania, de Grootvorstin van het Oosten.
Joffers.
Cham, )
Sem , v Noahs drij zooncn. .
Jafed , I
Uriël, gerechtsengcl.
Het tooncel is voor Reuzenburgh , aen den voet van Kaukazus,
en den hoek van het cederbosch, in \'t gezicht van Noahs tim-
menverf. Het treurspel begint voor den opgang en eindight
met den ondergang der zor.ne.
-ocr page 149-
-.
HET EERSTE BEDRIJF.
APOLLION.
Hier stcigre ick, Koning van den nacht, Apollion,
Uit \'s aerdtrijx navel, eer d\' in arbeit gaende zon,
Het daglicht baerende, uit de kim koome opgestegen.
Mijn stinkende adem ia alree den hemel tegen (hindert).
Die (de hemel n 1.) schuw van helschen stank, de starren
trekt omhoogh;
Dewijl mijn zwavelkeel de(r) starrenlichten boogh,
Met smook bezwalkende, berooft van zijnen luister.
Mijn blikken branden, als twee kolen , in het duister
En dikke duisternis , met eenen rooden gloet.
De pekstok blaeckt, en stut mijn\' twijfelenden voet,
Waer ick den gront betre. Het gras en bloemen quijnen,
En \'t ongedierte vlught naer wouden en woestijnen.
Daer rijst het vlotgevaerte (de ark), op Noahs timmerwerf,
Na liondert jaeren tijts volbout, om in H bederf
Des menschdoms
(terwijl het menschdom verdorven wordt) eenen
man en zijn gezin te bergen;
Bechlschape (gepaste) stof, om onze almogentheit te tergen.
Waer toe getoeft ? Vaer voort: wat houdt ghe langer stant
(wat draalt ge langer) Apollion spreekt tot zijne
trawanten)?
Steek met dien pekstok flux (snel) dat zeegewelt (tegen de kracht
der zee bestand gevaarte) in brant.
Vaer voort, mijn helsche stoet. Steek aen: ghij kunt niet
dooien (dwalen, missen).
Laet branden voor den teint (lustig) , en warm u bij de kooien
Van \'t cedren balkwerk. Is de worm voor \'t hout vervaert;
Verrot het (het h o u t n 1.) in geen lucht; de gloênde pekstok spaart
Geen cedre planken, dicht en hecht met werk gedreven.
Het pek en werk zal vier en vlamme voedtzel geven.
Al \'t heir des afgronts met ontvouwe (ontplooide) krijgsbanier
Wil dansen, klaeu aen klaeit, (voor hand aan hand) op zulk een
zegevier;
En Noë , Lamechs zoon, die \'t water woude ontvlughten
Op dezen vlotbalk, zal bedrukt en troostloos zuchten,
Als d\' arbeit van eene eeu gezwint tot asch verteert.
Maer deze hoop is wint (ijdel). Een wacht van geesten keert
Den stookebrant (Apollion zelf met zijn pekstok) van \'t vlot, dat
anders, lang verbarrent (verbrand),
d\' Opgaende vlam voor wint zou drijven naer \'t gestarrent.
Verdoemde spooken , helpt ons raeden : zet u kant (schrap ?).
-ocr page 150-
146
Hier rijst het cederbosch, tot onzen dienst geplant.
Ghy kunt hier in \'t verschiet tan \'t bosch \'t gevaert zien steige-
ren (op en neder gaan),
En zoo veel velts (oppervlakte) beslaen. De cederbooraen weigeren
Ons geene schaduwen, in \'t opgaen van den dagh,
Om stil te schuilen. Wat de schaduwe vermagh ,
Dat leerde u Adams hof, daer draek, en duizent spooken,
En grijnzen (grimmige bewoners) van de hel zich legerden, en
(w e g) dooken ,
Tot dat hun aenslagh wiert zeeghaftig uitgevoerd (Adam
viel);
Een oorloghszege, die den aerdtboom noch beroert.
De zestien eeuwen en noch zes en vijftigh jaeren
Zijn sedert, roemt vrij, niet onvruchtbaer heengevaeren:
En nu verwacht de dagh den inbreuk (het binnenkomen) van
veel wee,
Die \'t aerdtrijk zetten zal in eene bare (open in den zin van
niet gekluisterd) zee.
d\' Aertsvader (N o a c h) staet gereedt, met zijnen baert vol staetsic,
Den boezem dekkende, de jongste (laatste) predikaesie
Te sluiten. Houdt u stil in \'t ronde hier omtrent,
En past (zorgt) uit eenen munt (uit alle monden te gelijk) zijn
schricklijk dreigement
Zoo na te baeuwen met een\' boschgalm, dat de wateren
En bosch, en bergh, en dal eens lachen datze schateren,
Beschimpen \'s mans yejató (klagend kermen), en rouklaght, en
geween,
En traenen, bigglende langs kin en boezem heen.
Door vrouwehst wert eerst de man in \'t net getogen (getrokken).
Men bezige dees kunne (de vrouwelijke dus), en legre zich
in d\' oogen
Van Kaïns dochtren, en beschiete uit haer gezicht
Het hart der Reuzen. Schoon het (\'t hart n l.) voor geen
wapen zwicht,
Noch moet de grootvorst zelf voor \'t joffrentimmer buigen,
En heur naer d\' oogen zien. Wij hoeven geen getuigen
Te zoeken: d\' uitkomst heeft doorgaens genoegh geleert
Hoe wellust over al (heel) de weerelt triomfeert.
Zij (de wellust nl.) plantte haren stoel (troon) op Reuzenburgh,
gehouwen
Uit klaeren (zuiveren) marmersteen, in Kaukazus landouwen:
Want sedert \'s hemels wraek den eersten vader dreef
Uit Eden, met een zwaert van blixemstralen; bleef
Dees weerelt ongeschent (niet geschonden, dus vrij) van uitge-
braekte vloeken.
Hier vint de snoeplust al wat \'s menschen lust loopt zoeken,
Lusthoven, beemden, beek en bronnen in het ront.
De vruchten druppen van de takken in den mont,
En smilten op de tong. De vogels quinkeleeren.
-ocr page 151-
147
>
Het dansen, speelen, het gedurigh banketteeren ,
En bruiloften gaet hier het gantsche jaer in zwang.
Men bint de zielen acn geen wetten, en bedwang
Van Enochs voorbeelt, of geboden en verboden.
De blijschap kort van tijt. Godinnen scheppen Goden.
Een Reuzen afkomst troost (vervangt, vergoedt) het hemelsche
gezagh.
Al wat ze (de snoeplust) met den boogh en \'t zwaert bereiken magh
Dat \'s recht. Het wapenrecht schept braven en lanlsheeren
(dapperen en geweldenaren.)
De grootvorst van het oost, met geen gewclt te keeren ,
Achiman, Enaks zoon , de weerelt door gevreest,
Besloot op dezen dagh hier H jaergetijdigh feest (het verjaarfeest)
Der grootvorstinne met een staetsie in te kleeden,
Van d\' allermaghtighstcn, in dienst van \'t hof getreden.
Hier zal niet mangelen (geen gebrek zijn) aen pracht en overdaet.
De Ganges > Indusstroom , de Tiger, en Eufraet
Gedwongen , moeten hem (den grootvorst) voor hunnen leenheer
2                                ï                                  (er)kennen.
De vogel fenix eert met schitterende pennen (gevederte)
De kroon van Oostenrijk (het rijk van het Oosten) , geheilight
aan dit hooft,
Om welx baldadigheit (wispelturigheid , luimen) te voên al \'t
aertrijk slooft,
En met geboge knien schenkaedjen komt vereeren.
Maer ginder v/il de zon de schemering braveeren ,
En opgaen: laet ons, eer haer fakkel uit de kim
Den aerlboom (bodem) toelichte, ons verbergen in de sc/mn(schaduw)
Van \'t hooge bosch. Hier komt d\' aerts vader aengetreden
Met zijnen krommen staf, om tranen en gebeden
Te storten. Duiken we in dien schuilhoek voor den dagh (w e g),
En luistert, achter mij , naer \'s grijzaerts iveegeklagh (weeklacht).
Noë.
Daer komt het morgenlicht gevaeren,
Als een heraut, uit Gods paleis,
Om \'tmenschdom voor de leste reis (laatste maal)
Te wekken of hen God wou spaeren.
Zij leggen, in den eersten droom
En slaep, tot over \'t hooft verzoopen (ten gevolge hunner los-
bandigheid totaal verdierlijkt).
Hoe kunnenze op genade hoopen,
Zoo \'t hart blijft hollen zonder toom!
Zij luisteren naer geen vermaenen,
In wrevelmoedigheit (misdadige moed) te trots,
En, harder dan eene ijsre(n) rots,
Noch noit vermirwt door mijne traanen.
Genade, ö Vade1, kan \'t geschiên ,
Geef uitstel: of :e zich berieden ,
-ocr page 152-
148
«
Om dien gedreighden vloeck t\' ontvlieden,
En naer hun hielen om te zien (bet.: niet voort te hollen op liet
pad der zonde , maar terug te keeren van den weg des kwaads).
Het water rijst allengs van onder
Ten gront uit, in zoo menigh dal,
Een voorbo van den icaterval (stortvloed van water),
Gereet te volgen op den donder.
Het dreigen stapt vooruit: dan kraekt
De slagh het bekkeneel (hoofd) van boven,
Dat geen waerschouwing wil geloven ,
Eer d\' allerhooghste \'t onweer slaekt (loslaat).
De boosbeit is in top gewassen (w y zeggen: ten top gestegen)
Met \'s menschdoms aenwan dagh en nacht
(naarmate het menschdorn voortdurend wies).
Hier wil de grootvorst d\' oppermaght
En haeren hi ogen troon verbassen.
Ick vinde langer stof noch reen (redenen, gronden)
Om Godts langkmoedigheit te rekken,
En \'s menschen gruwzaemheun te (b e)dekken,
Die schreien door de wolken heen (vergel. ons: het schreit ten
hemel).
Dat lichaem (van Noach n 1.) schijnt een dor geraemte,
Gekrenkt van vasten en verdriet.
De hemel hoort mijn voorbê niet.
Ick sla mijne oogen neer van schaemte (t. w. o ve r de zon-
den mijns volks).
Genade , ö oirsprong van gena !
Vergeef ons toch dit langkzaem bouwen,
Of u het opzet (voornemen) moght berouwen,
Al komt boetvaerdigheit zoo spa (laat).
Gedenk hoe \'s volx natuur den zegen
In hunnen grootvaêr (Adam) eerst verloor,
En, door zijn misdaet van uw spoor
Gedwaelt, den zielkrak (zielknak ?) heeft gekregen.
Verhoor den voorbè van uw\' knecht.
Genade, ó Vader en geen recht.
Rey van Engelewacht.
I. Zang.
Wij (b e)sehaduwen met goude pennen
De treden van
Dien vroomen man,
Geivaerdight (verwaardigt) Godt alleen te kennen ;
Terwijl alle anderen, van dit licht
Versteeken (verstoken), dwaelen
In duistre dalen,
En slaen, als dieren, hun gezicht
Van Godt op tijdelijke c\'ingen,
Die snel vergaen ,                                             /
-ocr page 153-
149
Beneên de maen (vergel. onze zegswijze: het ondermaansche),
Den spiegel der veranderingen (de aarde het toonecl
der onbestendigheid, kaatst het zonlicht
op de maan als in een spiegel terug.)
Verbasterden (de goddeïoozen worden bedoeld) van \'a levens
struik
(van \'t oorrpronkelijk Gode geheiligd leven, door Adam
aanvankelijk vertegenwoordigd),
Waer vindt men \'s levens recht gebruik!
I.    Tegenzang.
In eenen is dit goet gebleven,
Al \'t overschot
Gedwaelt van Godt,
En (v a n) \'t heiligh voorbeelt , hun gegeven
Wat leeft helt over tot het quaet.
Schoon Eva in \'t ooste
Zich zelve troostte
In Seth , noch groeide Kaïns zaet (het geslacht der goddeïoozen):
En Henoch zagh den sleep der kinderen,
Al \'t aertrijk door,
Het heiligh spoor,
Verlaten, en de deught verminderen.
Dat viel hem bitter, als de doot. \'
Hij klaeghde Godt om hoogh zijn\' noodt.
II. Zang.
Wat baet, sprak hij (tot God), uw heelt (den rnensch) de
reden (het verstand),
Zoo lang uw heelt (de rnensch)
Van reen verscheelt\',
En dat geschenk niet wil besteden \'i
lek leeraere elk. Wie hoort naer mij
Elk leeft ontuchtigh ,
En ongodtvruchtigh.
Mijn leering schijnt een razernij.
Zij schimpen met uw offereere (dit woord gebruikt V o n-
delop eene andereplaats voor (Ze aanbidding van
Christus\' lichaam;
hier kan het m. i, slechts b e-
t e e k e n vereering van God door het offer)
En Offervier.
Wat blijve ick hier !
\'k Hoor smaet waer ickme wende en keere.
Indien mijn wandel u behaegh,          .
Verlosme, ö Vader van dees plaegh (daarmede wordt het ver-
keeren in zulk goddeloos gezelschap bedoeld).
II.    Tegenzang.
De vader die op Henochs klaegen
Uit \'s hemels troon.
(het komt mij voor, dat hier een versregel ontbreekt, wijl
-ocr page 154-
150
„De vader die op Henochs klagen Uit \'s hemels troon" slot
noch zin heeft).
Wij \'s hemels boon,
Verschijnen hem terstond, en draegen
Dien trouwen dienaer , Godt ten prijs,
Als op een\' wagen,
Door wint en viaegen,
In \'t eeuwigh bloeiend paradijs;
Daer sluimert d\' aengevochten veiligh,
Tot dat hij weer
Opwaekc, en keer\',
Verzelschapt met een\' grooten heiligh (Christus?),
Nu slaenwe aertsvader Noë ga.
Hy volght ia \'t leerampt Henoch na (bet. : hij is evenals He-
noch boetprediker).
Toezang.
Aertsvaeder Henoch, van beneden
Om hoogh gevoert, ghij zet uw treden
Op roozen in dien roozengaert
Van rust, daer u geen (zond e-) lust bezwaert.
De weerelt liaet Godts uitgekoomen.
Hier treet godtvruchtigheid op doornen
En distels , (z o o-) dat de voeten bloên.
Het ruischen van de watervloên
Getuight alree hoe duizent stroomen
Van onder opgeborrelt komen.
De voeten worden nat en vlot (bet.: hebben moeite staande te blijven).
En luistert niemant noch naer Godt!
2               ~I
HET TWEEDE BEDRIJF.
BOUMEESTER. AcHIMAN.
BOUMEESTER.
Achiman, grootvorst, op het rijkste begenadight
Van vrou natuure, en die uw heerschappij verdaedight (verdedigt)
Met wapenen, daer staet mijn werk in top volbout.
De leste nagel is geklonken aen het bout.
Indien de hooghste maght uw reuzekracht wil temmen
Door eenen watervloet, berei u om te zwemmen,
Of een gehecle zee te drinken : want ghij hoort
Hoe \'s hemels almaght op het aertrijk is gestoort.
AcUIMAN.
Boumeester van \'t gebou , waer aen veel jaeren zweeten (fig. voor:
waaraan \'t zweet van jarenlangen arbeid kleeft),
Hoe groot is \'t van begrijp (inhoud), met uwe maet gemeeten ?
Boumeester.
Drij hondert ellen lang, en dertig ellen wijt,
-ocr page 155-
151
En vijftigh hoogh. De deur, waer door men binnen schrijt (treedt),
Staet midden in de zij (-w a n d), de venster boven. Binnen
Valt ruimte , om daer verblijf en ook gerijf (geriefelij khcden)
te vinnen (vinden):
Drij zolderingen, een om hoogh , en een om laegh,
En een in \'t midden, om t\' ontsehuilen zulk een plaegh (a 1 s
komen zal.)
Achiman.
Ghij hebt, naer uw vernuft, dit dus bequaem (geschikt) geoordeelt?
BOUMEESTER.
In \'t bouwen volghde ick stipt des ouden vaders (Noachs) voor-
heelt
(model),
Een tekening, waer in men niets bestraffen kan (waarop men
niets kan aanmerken.)
Achiman.
En hoe behaeghde uw werk in \'t endt den ouden man ?
Boumeester.
Volkomen : want hij heeft dien arbeit rijk vergouden (vergolden),
En zooveel schimps geleên, terwijl de knechten houden.
Achiman.
Verdroeghtghe met gedult dien dagelijxen hoon ?
Boumeester.
Wij kreunden H ons niet (bekommerden er ons niet om), en
wrochten slechts om loon.
Achiman.
Wie wil hij bergen voor der watren ongenade \'i
Boumeester.
Gedierte en vogel, van elk slagh de ivedergade
En gade (mannetje en wijfje), op datze weer aenteclen op haer\' tijt.
Wij zien ze alree gescheept, en voor gevaer bevrijt.
Ick zagh mij zelven blint, toen ze alle in orde t\' zaamen
Bij paercn lierwaert aen , gelijk gedaghvaert, quamen ,
Uit vier gewesten. Dit heeft zeven dagen lang
Geduurt. Nu rusten ze in \'t volboude (voltooide) slotbedwang
(een v r ij gezocht woord).
Hij schaftze (voorziet ze van) noodtdruft naer den eisch , en
spijs , en voeder,
En drank, en onderhoudt, gelijk een trou behoeder:
Want eer ze aenquamen uit geberghte, bosch en velt
Had zijn voorzienigheid dien voorraet al bestelt.
-ocr page 156-
152
ACHIMAN.
Verneemt men geenen strijt van duiven, raven, gieren,
Van leeuwen, luiperden, en tamme en wilde dieren,
En ongelijken aert, beschaduwt van een dak ?
Gedooght de wolf het lam ? en zit de tijger mak ?
BOUMEESTER.
Der dieren koning, die de wouden plagh te (v e r)vulllen
Met ijslijkheên, weet hier van brieschen noch van brullen.
De dracken neemen geen venijn op hunne tong.
De slangen sluimeren, gekrunkelt in een1 wrong (ineengckronkcld).
Indien de beer besta (waagt) te grimmen en te gillen ,
d\' Outvader weet hem flux met een gezicht (tegenwoordig zegt
men : in een oogwenk) te stillen,
\'k Begrijp niet door wat kracht in dit benaeude kot.
De wreetheit staet verbaest; en hoe een mans gebodt
Deze onvernuftige (verstandelooze) en verslindende natuuren,
Alleen met eenen icenk gebreidelt (slechts met het oog in loom
gehouden), kan bestuuren.
Achiman.
Hoc (g e-)draeght zich Lameclis zoon (Noach), in wandel, spijze
en (k 1 e e d e r-) draght ?
BOUMEESTER.
Gestreng, en elk ten schimp. De gansche weerelt lacht,
Wanneer hij met een kleet van kemelshair , geslagen
Om \'t lichaem, hecnestapt door koude, en regenvlagen.
De zoonen vlochten hem van biezen een matras,
Om \'s nachts te rusten, of te waeken op zijn pas (als het pas
geeft, als het daarvoor tijd is),
In een spelonke, daer de gade om zeven dagen
Haer weêrgade eens genaekt, en noch op \'s man» behaegen
(bet.: en dan nog als de man het goedvindt).
Zoodra de wakkre haen den midnacht innekraeit,
De zon van \'t noorden naer de zuidas \'t aenzicht draeit (dus:
zoodra een nieuwe dag ophanden is),
Verrijst de vader, scltuio (bevreesd) van \'s levens tijt te korten
Met slaepen, om voor Godt zijn nachtgebeên te storten,
Voor ons te bidden, en te lozen zucht op zucht.
Men zagh hem menighmael ophangen in de lucht
Van d\'aerde (dus onttrokken aan de wet der zwaar-
_
tekracht), uit ijver diep verrukt in zijn gedachten (in eene
verrukking van zinnen),
En eenen glans om \'t hooft, (a f-) gemat van jammerklaghten ,
Om d\'onbekeerzaemheit(onbekeer\\ijkheid)der nienschen, jaercn lang
Gewaerschuwt voor den haest aenstaenden ondergang
-ocr page 157-
153
Van al wat adem schept, lietwelck zij tracgli gelooven (vcrgel.
Lukas 24:25 „O onverstan digen en tragen van hart, om te
gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben).
ACHIMAN.
Onnooslc droefheit! quam het hartenwee dan boven !
Boumekster.
Al wat den ouden man , gelijck een molensteen ,
Op \'t hart leght, jammert hij , in \'t barnen der gebcèn .
Met zilte traenen uit, die langs de kaeken rollen.
Dan ziet men d\' oogen root bekreeten en gezwollen .
Een groef van traenen doorgelekt op elke wang ,
Het aenzicht, in een kreuk van rouwe , bleek en bang
Bestorven, en te vroegh gerimpelt en gebroken.
De winkbraeu hangt op \'t oogh , verslapt en tracgh geloken
Ten slaep, en \'t vasten put al \'s lichaems krachten uit.
Achiman.
De bouheer openbaerde u \'t opperste besluit (liet besluit des
Allerhoogsten) ?
BOUMEESTER.
Gcdiiurigh ; en bleef ons noit les en leering schuldigli.
Bij wijlen wrong hij beij de handen ongeduldigh ,
En stroide troosteloos zijn klaghten in den wint,
De rotsen baeuden H na (de zin van nabaeuen is : met onedele
bedoelingen nabootsen), en galmden : zijtghe blint,
Verstokt, versteent! waekt op : de vloet wil u verrassen.
Verlaet u op geen kracht, noch zwaert, noch harrenassen.
Bij wijlen greep hij zelf een\' hamer in de hant,
En dreef den arbeit aen, niet anders of al H lant (bcteekent:
precies alsof al \'t land)
Tot aen den hals verzonk. Wij lieten hem betijen (begaan) ,
En gaven noit geloof aen zulke razernijen.
Achiman.
Men moght (zou) gelooven dat het aen de zinnen schort (bet.:
dat zijne zinnen gekrenkt zijn.)
Hij suft van ouderdom , en zwakheit, en verkort
Het leven met vergeefs te huilen en misbaeren (jammerlijk te
kermen.)
BOUMEESTER.
Dees strenge telt een rij (reeks) van zeswerf hondert jaren,
En wou noit luistren naer vleien van gemak,
Terwijl hij \'t lichaem temt, en schuw van huis en dak,
Blootshoofts, en barrevoets, met moedernaekte beenen
In ope lucht, langs \'t velt, door slijk en scherpe steenen
De raeuwe (ruwe) voeten cpietst, in \'t (w arme) wasbadt
noit gestooft.
-ocr page 158-
154
Bij wijlen slaet hij eens een schapevacht om \'t hooit
En schouders, daer de schaer (wanneer het volk), gezeten om
te hooren ,
Gedult neemt: maer zoodra het dreigement van toren (toorn)
En straffe , en watcrvloet, gelijk een donderstem
Uithuldert, schieten ze op, en vluchten wech van hem ,
Als een\' die raeskalt (onzinnige praat verkoopt), of, van ra-
zernij bezeten,
Veel nutter Iaegh geboeit aen een metaele keten.
Achiman.
Hoe (g e)draegen zich de zoons en zijne gemaelin ?
BOUMEESTER.
De vaderlijke zorgh bcwaert hot huisgezin
In tucht en zedigheit. Zij , volghzaem en gebogen (gedwee),
Zien hunnen vader met eerbiedigheit naer d\' oogen ,
En scheppen leerzaem hem de spreuken uit den mofit (en van-
gen leergierig de spreuken uit zijnen mond op) ;
Gelijck de honinghbij, omvliegende in het ront,
Den honinghdaeu, op tijm (een kruid met altijd groene blade-
ren en kleine bloemen , zeer gezocht door bijen) gedropen ,
weet te zuigen.
Achiman.
Men roept nochtans hoe Gham te noode (zeer ongaarne, tenau-
wernood) zich wil buigen
Om \'t juk van onderwijs te draegen, zoo (a 1 s) \'t betaemt.
BoUMEESTEU.
Hij volght zijn vaders les gehoorzacm , doch gepraemt (gedrukt)
m. a. w. Gham is slechts gehoorzaem, omdat hij totgehoor-
zaamheid gedwongen wordt),
En houdt zich bij een vrou alleen en onbesproken (onberispelijk).
Waer (ware) Kaïn Abels moort zoo zuur niet opgebroken,
Dees vrcvhge aert (G h a m n 1.) moght (zou wellicht) oock
door eenen broederwrak
Uitspatten , en de broers voort helpen (ter dood brengen) met
een stock,
Of steen ; of moortpriem: maer dees strenge (vader) leert
dien hriegelen (kregelen)
En bijster (buitensporig) barssen (zoo n) zich aen Kaïns on-
rust spiegelen.
Aen Sem en Jafet ziet de vader zijnen wensch (bet.: Sem en
Jafet zijn, zooals Noach hen wenscht).
Achiman.
Zij neemen \'t hier te naeu , of wij te ruim (m. a. w. Noach c. s.
leven te streng, of wij te lichtzinnig, een van beiden). Een mensch,
Een eenigh man verwijt alle andre hun gebreken.
-ocr page 159-
155
BOUMEESTER.
Dc boetgezant brengt net (juist, behoorlijk) zijn wandel en zijn
Gestadigh overeen, en wort geen ijvren moe.
               preeken
ACIHMAN.
Zoo komt de titel van reclitvaerdigli (slechts) eenen toe ,
En niemant meer. Wat raedt ? hoe staat ons dit te lijden ?
(hoe staat ons dit te dulden, hoe moeten wij daarmee aan?)
BOUMEESTER.
Verstoor u niet : een (e n k e 1) man verandert geene tijden ,
Noch stelt de wetten aen geweldigen als ghij
Gesteigert door uw kracht in top van heerschappij.
Achiman.
Een cenigh hooft ontrust veel duizent onderdaencn.
Bou.meester.
Hij schreit zijne oogen uit, en smüt (smelt) vergeefs in traenen.
Achiman.
Hij dreight het gansche lant te zetten in een zee (van ellende).
Bou.meester.
Hij dreight, en \'troestigh zwnert wil langkzaem uit de schee.
Aciiimah.
Een, onder schijn van dwaes, kan op zijn luimen leggen
En naar regeering staen. Wat valt \'er op (bet. hier: tegen) te zeggen?
BOUMEESTER.
Dit staet te duchten (vreezen), zoo de leeraer aenhang wint.
(dat zeer te betwijfelen is want Nu enz.)
Nu stroit decs (deze leeraar) leeringen, van niemant oit bemint.
Hij looft verstorvenheit (afg estorvenheid aan de we-
reld wordt bedoeld), en eigen wil te hacten.
Alle oogen kijken uit naer wellusten, en staeten,
En rijkdommen, behaelt door loosheid (slimheid) of gewelt,
Het lekker lokaes , daer elx oor naer overhelt.
Zoo kan decs slrenge leer geen menighten bekooren.
Achiman.
Ick hielme doorgaens schuw dat prevelen te hooren:
Doch nu hij \'t leerampt dreight te schorten (te eindigen , neder
te leggen) uit verdriet,
Laet ons eens luistren , het behaege \'t oor of niet.
BOUMEESTER.
Daer treên de zoons vooruit, met kopere bazuinen,
d\' Inwoonders (van het land) schieten toe, uit vestingen , en
tuinen,
-ocr page 160-
156
En hofsteen, vlek, en slot, op luid bazuingeschal,
Belust te hooren hoe hij afscheit nemen zal.
De vader volght de zoons, en zoekt zich t\' ondersteunen
Met eene sparre , daer zijne armen zacht aan leunen ,
Ten cederbossche uit, op twee boomen (t a m e 1 ij k o n d u i-
d e 1 ij k). Hij staet stil,
En wenkt elk met de bant, als een die spreeken wil.
De zedige ega zet zich neder , voor zijn voeten,
Met drij schoondochtren. Hij begint het volck te groeten.
noë. achiman. boumfester.
Nok.
Hoort toe, ghij volken, zoo voorspelling hij u geit!(bij u waarde heeft).
\'k Heb, hondert jaercn lang, den jongsten dagh gespelt (voorspeld),
Doch ijdel en vergeefs. Nu is de dagh geboren ,
Die, met den ondergang der zonne, u dreight te smooren
In eenen eeuwigen verdoemden duistren nacht,
Een\' nacht, die schemerliebt noch morgenstont verwacht.
Ghij zult, na dezen dagh, mijn aenzicht niet aenschouwen.
Dit stom c/evaerte (ark) heeft geduurigh, onder \'t bouwen ,
U toegeroepen : schrikt voor \'t bruischende element,
Dat u bestormen komt, en strant noch paden (grenzen) kent.
Maer Godts langkmoedigheid, misbruikt al t\' onboetvaerdigh,
Na zoo veel uitstels , acht u geen genade wacrdigh,
Die, van verwaetenheit (opgeblazenheid) en wrevel (boozen aard)
overtuight,
U, onder \'thoogh gebodt, door geen waerschuwing buigt,
Ja voortvaert, tot daer \'t quaet uit onmaght voortgang weigert
(Noach bedoelt: totdat u ten slotte de macht
om nog meer kwaad te doen, benomen wordt.)
Uw lasterstukken (misdaden) staen nu kuin in top gesteigert,
Gereet te storten van het ovcrwightigh steil (steilte, hoogte)
(N. bedoelt: uwe misdaden zijn tot zoo hooge
bergen gestegen, dat zij door te grootc
zwaarte moeten instorten).
Ghij stort alree, hier is geen hoop van eenigh heil.
Ick wil den oorsprong Jer elendc kort ontvouwen.
Te reukdoos (roekeloos) verbanght ghe uw ziel aen schoone
vrouwen,
Aen Kaïns dochters. Al \'t Godvruchtigh zaet van Seth
Ontaert van Godt, verlaet der vadren stijl (karakter, aard) en wet,
Vermengt zich in den stam van Kaïn, noit boetvaerdigh.
Uit dit vermengen spruit een afkomst, die boosaerdigh
(t o t) Een pest en vlegel (tuchtroede) strekt van \'t menschelijck
geslacht,
Een afkomst (nakomelingschap), die noch wet, noch recht, noch
regel acht,
Geene andre Godtheit kent dan \'t zwaert, op zij gehangen;
Een Godtheit, nimmermeer afkeerigh van ontfangen,
-ocr page 161-
157
En vrek in \'t zeganen (het zwaard wordt dus voor-
gesteld als eene godheid, die alles naar
zich toetrekt, maar weinig uitdeelt), \'t ge-
welt
(macht, gezag), een afgodin ,
Geeft wellust, eer, en staet (aanzien), en sleept den rijckdom in
(wellust, eer, aanzien , rijkdom zijn dus de attributen van
het Gode vijandig gezag).
Zij (de afgodin \'t geweld) kan de harten der geweldigen ver-
overen (de wereldsche macht verlokt dus door
haren schoonen schijn krachtige naturen
tot \'t spoor der dwaasheid),
En in haer zachten schoot hunne oogen zulx (zoodanig) betoveren,
Dat zij verblint niet zien \'t genaakende ongeluk ,
Begravende alle vreught in eenen poel van druk.
O overdwaelschen (overmoedigen, opgeblazcnen), van dien tui-
meigeest bezeten,
\'k Heb mijne keel lang heesch, mijne oogen blint gekreeten,
Veel tijt verloren , niet gewonnen. Och , och, och ,
Laet ghe u bekooren van blanketzel en bedrogh,
Een schoonheit, haest verwelkt! geen roos verwelkte ooit rad-
der (sneller).
Wat koestertghe in uw bedde en boezem ? och een adder,
Een giftige adder, die u \'t hart afstceken zal.
Dat vleien staet u op een eeuwigh ongeval (dat liefkozen zal u
eeuwig onheil berokkenen).
Woudt ghij u spiegelen, geen voorbeelt toont u nader (bet. hier: beter)
Dan \'t heilloos voorbeelt van den allereersten vader.
-
Wat eene vrou vermagh. De snoeplust van een vrou
Ging boven Godt en al. Een entloos naberou
Tradt, na een\' montvol saps, de misdact op de hielen;
Toen zij, ten lusthove uit, in \'s hemels ban vervielen ,
Met alle hunne afkomste, aes (prooi) van d\' onverzoenbre doot.
De rampen (v e r-) spreiden zich rondom den weereltkloot.
Alle elementen, met de vloeken aangespannen (als s t r ij d-
rossen voor een oorlogswagen),
Bestormden Adams zaet geduurigh. Dat leert mannen
Zich onderwerpen der jonkvrouwen zinlijckheit (h i e r u i t, wil
N. zeggen, kunnen mannen leeren, waar hun-
ne verslaafdheid aan zingenot op uitloopt)!
Waeckt op : verlaetze, eer ghij die smet vergeefs beschreit.
Haer vrientschap staet u dier (komt u duur te staan). Verlaet
uw bedtgenoten,
Eer \'s hemels grimmigheit, van boven uitgegoten,
U t\' zaemen dompele in een grondeloos bederf:
Het water schokt alree den bodem van dees werf.
11
-ocr page 162-
158
ACHIMAN.
Hoe vader, heetghe (beveelt gij) ons voor èen schoonheit d\'
oogen luiken ?
Natuur schiep niet vergeefs: zij leerde een vrou gebruiken.
Noë.
Godt schiep een eenige (vrou w), en verloofdeze aen den man.
Van Adam af tot Seth bestont het echtgespan (echtvereeniging;
een span voor wat bij elkaar hoort, is nog wel gebruikelijk ;
vergel. een span paarden enz.)
Alleen bij twee, zoo langh godtvruchtigheit in waerde
Van \'t heiligh voorbeelt der vooroudren niet veraerde,
(zoolang) Hun onderwijs, gelijck een wet in \'t hart gesneên ,
Gevolght wiert, en het licht, dat uit den hemel scheen,
Alle aerdtsche duisternis verdreef uit zuivre zielen :
Maer toen de jongen (het jongere geslacht) door bekooringen
vervielen
Van d\' oude zeden, wies \'t getal der vrouwen (voor één
man alt ij d) aen.
Wat gruwlen durf men nu niet (b e-) denken en bestaen!
Kan Godt dees boosheid, koel aenscliouwende, gehangen (gedoogen)
Dat moeders, dochters , en de zusters zich vermengen,
De vaders, zoons en broers (zich vermengen), (die) te
toornen noch (t e) verbiên (z ij n),
Als dieren, los van bant (toomeloos), geen schennissen (schen-
daden) ontzien ;
Geen bloetschande, overspel, noch bijstre laster stukken (buiten-
sporige misdaden) ?
Dit kan de oirsprong der genade zoo verrukken
Van zijn natuure
(bet. : „dit kon Godts genadige natuur zoo
omzetten in eene toornende natuur), dat hij zwoer, vol nnberou(sp\\jl)
Om \'t scheppen van den mensch , veraert van Godt en trou,
Door eenen watervloet al \'tmenschdom wech te spoelen.
Gaet heene, zoekt nu troost en hulp bij schoone boelen,
Een\'kranlcen toeverlaet (treurigetoevlucht), in zulck een waters-
Een schrede is tusschen u en d\' onontvluchtbre doot.
             noodt.
Achiman.
Men zeght hoe geesten , die omhoogh op wolken treden,
Bekoort door schoonheên, zich vermengden hier beneden
Met keur van maeghden, \'t welk een kroost te voorschijn broght,
Waer in men levend twee natuuren zagh verknocht (vereenigd).
Gemengt van geest en mensch, uit zulk een paer gesproten.
Verslingren geesten zelfs op aerdtsche bedtgenooten,
Vergeef den grootvorst dan dees dartle vrouwezucht (hartstocht
VQor vrouwen).
Noë.
Verwijfden pooghden door dit lasterlijck gerucht
-ocr page 163-
159
Hunne ongcbondcnheên, te schendigh (schandelijk) om te noemen,
Met eenen schoonen glimp (schijn) te dekken en verbloemen :
Doch geen gezonde reen (verstandige redeneering), geen wijs
vernuft gehengt (gedoogt; het. hier: kan aannemen)
Dat zich d\' onsterflijkheid met sterflijkheên vermenght.
Laet dees gedichtzeis (verdichtsels, verzinsels), die de geilheit
(dartelheid, wellust) voên, dan vaeren.
Achiman.
Gelukkigh levenze, die \'t eêlste van hun jaeren
Besteên in wellust, eer \'t hun de ouderdom benijt.
Noë.
Gelukkigh levenze, die zuiver \'s levens tijt
Besteden , Godt ter eere, in \'t bloeienst van hun leven.
Achiman.
\'t Gebruik van \'t leven is den mensch gemeen gegeven
Met stomme dieren. Het verdwijnt, gelijk een rook.
Men zagh noit iemant, die voor \'t licht zijne oogen look (dus
stierf),
Verrijzen uit het graf. Geen mensch verstaet te voren
Met kennisse, eer hij van een vrouwe wort geboren,
Zijn levens oirsprong, en vaert heene met een\' zucht.
De geest verdwijnt, gelijck een damp in dunne lucht;
Gelijk een schaduwe, als de zon begint te daelen,
En kan den adem, na den dootsnik, niet herhalen.
Het staet eens vastgestelt dat niemant wederkeert
(Achiman gelooft dus niet aan eene o p-
standing der dooden).
NoË.
Och Seth; och Enoch, hoort, hoor, Henoch, wat men leert.
Die pijlen komen uit den koker van verbastert
Verwildert reuzenzaet, \'t welk \'s hoogsten naam verlastert (lastert).
Houdt u gewaerschuwt, eens voor eeuwigh (w ij zeggen:
eens voor alt ij d), datghe scheit
Van \'t heilloos vrouwendom, \'t welk mannen lagen leit,
Verblint door wellusten, en stijf in alle boosheit.
Of wacht vergeldingen naer uw goddeloosheit.
Die roe, die langsaem komt, wil (zal) met te feller slagh
Uw staetsi treffen. Waekt. Beraet u, eer de dagh,
De leste dagh van boete, ontschoten, \'s hemels plaegen
Deze eeu , verzwaerende rechtvaerdigen te draegen,
Al teifens (allen tegelijk) dompele in de grootste jammernis,
Die met geen traenen noch berou te boeten (goedmaken, her-
stellen) is.
Achiman.
Het luste ons \'s levens tijt, nu tijdigh en voorhanden,
Te bezigen, ontboeit van tucht en strenge banden.
-ocr page 164-
160
Het luste ons deze leen, nu jeugdigh en gezont,
Te bezigen, en niet, geprangt (vastgeklemd, gekneld) door
naeu verbont,
Zwaermoedigh , hangends hoofts, te jammeren , te treuren.
Schenkt wijn. Brengt balsem. Juicht. Het magh ons nu ge-
beuren
(we hebben er nu gelegenheid toe).
Vlecht roozekranssen. Zet op elke knie een bruit,
Eer \'s levens tijt verloop\', de doot den draeiboom sluit.
Belieft het vader (N o a c h) , hij magh speelen , daer (terwijl)
wij danssen.
Een jeugdigh hart verzuim\' noch feest noch bruiloft kranssen.
Noë.
Een schoone vrou is geil en trots en trouweloos.
Haer afkomst volght den aert der moeder, valsch en boos.
De hemel, lang geterght, door bloetschand, zal \'t zich belgen
(zal er zich over vertoornen),
En \'s overspeelders bedde en zijne vrucht verdelgen.
Hofmeester.
Doorluchtste weereltvorst, het joffrentimmer wacht
Uw komste op \'t juichend hof, vol heerlijckheit en pracht.
De bruit verlangt of zij uwe aenspraek (gelukwensching enz.)
magh genieten.
Achiman.
Wij zien de menighten (het volk) dit prevelen verdrieten.
Dees feestdagh is de vreught der grooten toegewijt.
Wie \'t leven niet gebruikt beklaeght d\' ontschote tijt.
De tijt vereischt dat wij de vorsten welkom heeten.
Noë.
Toehoorders hier rondom voor Reuzenburgh gezeten,
Ziet toe, de tijt verloopt. Verzuimtghe (veronachtzaamt ge)
Godts gena,
Het zal u rouwen, eer de zon te tvater ga (in de zee als weg-
zinkt , dus ondergaat).
Rey van engelewacht.
I. ZANG.
Waer is de klaere (heldere) luister
Gebleven, die voorheen
Uit \'s eersten vaders aenschijn scheen!
Hoe ziet Godts beelt (de mensch) dus duister,
Dat eerst zoo helder blonk!
Toen d\' ongelcrenkte reden (het gezond verstand, de gezonde geest),
Bestierende al des menschen leden,
Als met een\' toom bedwongk.
Het lichaem , zijne plichten
Bewaerende, bestaet (waagt)
-ocr page 165-
161
Niets buiten zijn gestelde maet
Te reppen, maer leert zwichten (buigen, t. w. voor Gods ordeningen).
Het luistert, en ziet om,
Ook zonder wederstreven,
Naer dees vooghdes (het gezonde verstand), den
mensch gegeven
Van \'t hoogh almogendom ,
Daer (terwijl) ziel en lichaem paeren,
Als zangk en klank van snaeren.
I. TEGENZANG.
\'t Vernuft van Jubal boude,
Op \'t gadeslaen (acht geven) van klank
En maet, het lieflijk maetgezangk (merk op, hoe het
acht geven op klank en maat hier beschouwd
wordt als het fondament van het gebouw
der toonkunst),
Dat zich, vol geest, ontvoude (ontwikkelde).
Der zangen vader wist
Door onderling vermengen
Een hemelsche eendraght (akkoord) voor te brengen,
Uit klankkrakeel en twist (uit verschillende, disharmonische
geluiden).
Hij bint de schapedarmen,
Metaelen, elpenbeen,
Schalmeyhout, wint, en keel aen een (altegader ingrediënten
tot het voortbrengen van geluid, muziek).
Zij ketelen, en kermen.
De gallem (galm) geeft den geest,
Of wordt gezwint herboren (het geluid sterft weg of
verheft zich, al naar de speler verkiest).
Zoo leit hij mensch en dier bij d\' ooren (zoo brengt hij (Jubal)
mensch en dier in grappige samenstcmming);
Eer Adam vlughtte uit Eeden.
II. ZANG.
Nu strijden d\' ongelijken (het menschelijke en dierlijke in den
mensch).
Het lichaem luistert niet
Naer \'t geen de geest met Godt gebiet.
\'t Gebrek (aan verstand?) ontzeght (weigert) te strijken
(vergel.: de vlag voor iemand strijken)
Voor reden (gezonde redencering), en de mensen
Wil onder Godt niet buigen,
Schoon hem de misdaên overtuigen.
De hoogste (de Heere) mist zijn\' wensch.
De heilige herouten
Vermanen vruchteloos
Hardnekkigen , verstokt en boos.
-ocr page 166-
162
Wat r tedt met zulke stouten (wat te doen met zulke gruwel •
doeners)!
Zij zingen eenen zang.
Zij zwichten niet, noch schroomen.
De weerelt dracght geen vroomen ,
En spoedt ten ondergang.
Het uurglas is verloopen.
Wat heil stact hier te hoopen!
II. TEGENZANG.
Kon Noë , door vermaenen
Tot afstant (van z o n d e n) en berou ,
Uit vaderlijke trou ,
In een e zee van traenen
Verdrinken al het quaet,
Eer Godt hen overrompelt,
Hij had het lang gemompelt:
Maer niemanl hoort naer raedt.
Wie spiegelt zich aen \'t ende
Van Kaïn , die verbaest (verschrikt)
Onrustigh voortvlcot met der haest (in aller ijl),
Vol wanhoop en elende !
Hij boude een stadt, doch vont
Zich in in geen vesting zeker.
In \'t harte zat de worm (het aanklagend geweten), een wreker,
Die hem naer \'t leven stont.
Zijn afkomst (nakomelingschap) is veroordeelt.
Hier baet noch les noch voorbeelt.
In het derde Bedrijf wordt de schrikkelijke ontknooping al-
lengs meer voorbereid : Het door Achiman bereide feest ter eere
van Urania, de Grootvorstin van het Oosten , wordt eensklaps
gestoord door de komst van den aartsherder, die den Grootvorst
de tijding brengt van het opkomen des waters, waardoor de
herders , die hunne kudden naar de hooger gelegen bergstreken
wilden vervoeren ; in botsing gekomen zijn met het bergvolk,
dat hun den toegang tot de bergen wilde betwisten.
Dit verontrustend bericht ontstelt Achiman zoo zeer , dat hij
tegen den zin van den Hofmeester (Ceremoniemeester) de een-
zaamheid zoekt om te overdenken , of het niet raadzaam ware
zich nog bij tijds lot Noach te wenden en zich oprecht voor
diens aangezicht te stellen. Urania evenwel wil van deze ,suf-
ferij" niets weten; en wanneer Achiman als aanklager der
vrouwen optreedt, slingert zij hem zoo grove verwijtingen voor
den voet, dat Achiman, onthutst, alle inkeer tot zich zelven prijs-
geeft en zich opnieuw naar de ijdelheden heenwendt. Hierop
-ocr page 167-
163
volgt een samenspraak tusschen Noach en Urania, waarin de
eerste nogmaals de zonden des volks blootlegt en Gods recht-
vaardig en naderend oordeel verkondigt. Urania begroet echter
des aartsvaders dreigementen met spot en betoont zich tot het
allerlaatste eene verstokte zondares. Zij noodigt hare gezellinnen
uit tot eenen zang, dien we hier volgen laten en waarin Vondel
zijne reputatie als lyrisch dichter met eere handhaaft:
Joffers.
Waer bleef de zwaen ?
Waer bleef de zwaen,
De zwaen , dat vrolijke waterdier ,
Noit zat van kussen ?
Geen watren blussen
Haer minnevier.
\'t Lust haer te nestien op den vloet.
Zij queekt den gloet,
Zij queekt den gloet
Met hacre vrolijke wederga (wijfje),
En kipt haere eiers ,
En acht geen schreiers ,
Noch vreest geen scha.
Vliegende jongen zwemmen me,
Door stroom en zee ,
Door stroom en zee.
Zij groeit in \'t levendigh element,
En wast de veeren ,
En vaert spansseeren
Tot \'s levens endt.
Stervende zingt ze een vrolijk liet,
In \'t suikerriet,
In \'t suikerriet.
Zij tart de nijdighe doot uit lust,
Met quinkcleeren
En triomfeeren,
En sterft gerust.
Stervende zoekt haer flaeu gezicht
Noch eens het licht,
Noch eens liet licht,
Den bruidschat, van de natuur te leen
Aen elk gegeven,
Om blij te leven.
Zoo vaert ze heen.
Na dit wufte lied op de manier : „laat ons eten en drinken
en vroolijk zijn , want morgen sterven wij" trekt Noach af —
het vonnis zal zijne bedreiging volgen.
Na een\' zang en een\' tegenzang en nog weder een\' zang en
-ocr page 168-
164
een\' tegenzang opent zich het vierde Bedrijf met een gesprek
tusschen Noach en Cham. Deze laatste is met zijn hart aan
\'t goddeloos rot van Achiman en Urania gebonden, tot groot
verdriet zijns vaders; deze brengt hem zijne ongerechtigheid
onder \'t oog, waarop Cham, edoch gedwongen, zijn\' vader mede-
deelt, dat hij bereid is hem in de ark (volgens den onwaardigen
zoon een rechte doodkist) te volgen. Voorts heeft er een on-
derhoud plaats tusschen Noach, Sem en Jafeth betreffende het
schrikkelijk onheil, dat op het punt is los te barsten. Jafeth
en Sem uiten sommige bedenkingen aangaande de bedreigde
straf, welke de aartsvader evenwel een voor een ontzenuwt.
Het vierde Bedrijf eindigt met zangen en tegenzangen van
de Rey van Engelewacht en het gaan van Noach met de zijnen
in de ark , welke achter hen tocgesloten wordt.
In het vijfde Bedrijf heeft de ontzachlijke ontknooping plaats.
Het gaat niet langer aan met Noachs dreigement te spotten;
zijne noodlottige profetie wordt vervuld. Achiman heeft, bijtend
van gramschap , moeten aanzien, hoe Noach en zijne huisge-
nooten door den arm des Allerhoogsten beschut, de ark bin-
nengingen en moet, zonder eenige wraakoefening te kunnen
houden of zich en de zijnen voor het steeds in omvang toene-
mend bederf te kunnen hoeden, de tijding van den Aertsherder
aanhooren, dat het water Tan alle kanten komt opzetten. Allen
vluchten naar de bergen en Urania is radeloos. Het slot van
het vijfde Bedrijf is door en door Roomsch : Vondel voert de
aartsengel Uriël op om Urania en Achiman aan te zeggen,dat
er Boven nog genade voor henlieden te verwerven is, bijaldien
zij met berouw sterven en geeft niet ondoorzichtig te kennen,
dat volgens hem, Vondel, de arke het beeld is der Heilige
Roomsche Kerke , getuige de reizang, die het treurspel sluit.
Het vijfde Bedrijf is als volgt:
Urania , Achiman , Aertsherder , Hofmeester.
Urania.
De trotse reuzetroep trok op onze oendrift (aandrijven) uit,
Maer d\' aenslagh schijnt mislukt. Wij hooren geen geluit,
Gebricsch van paerden, noch geen trommels en trompetten.
Hun last hiel(d) (i n) dit gewest in lichten brant te zetten.
Het dwarsse (ons wederstrevende) noodlot heeft ons dees triomf
benijt.
Hier komt de grootvorst aen, schuimbekkende van spijt.
Achiman.
Dat wiltbraet is in \'t hol der arke ons jaght ontslopen.
-ocr page 169-
165
Wij komen, hangends hoofts en suffende, afgedropen (\\v ij
zeggen: met de kous op den kop).
\'k Vervloek mij zelven , en dien aenslagh, ö verdriet!
Wie zou het denken! och wij waren al bespiet,
En d\' oude suffer , een aendrijver van \'s landts plaegen ,
Gewacrschuwt dal ons stont een schoonc kans te waegen,
Koos tijdigh in der ijl de schaduw van zijn kist (de ark).
Urania.
Ontbrak het u aen vier en fakkel; schiet de list
Van \'t vossevel te kort, wanneer de schelmen ruiken (het
v o s s e v e 1 nl.) ,
Dan geit de leeuwenhuit (dan is krachtsbetoon noodzakelijk) :
men most (zou moeten) gewelt gebruiken.
Achiman.
Het spookte algrijslijk door het cederbosch in \'t ront.
Waer Enaks schutterij (de wapenmacht der reuzen) opdonderde,
daer stont
Het spook
(een Engel Gods) haer tegen, (wederstond haar) en
beschermde d\' ark en boomen
Met gloênde fakkelen. De stoutste reuzen schroomen (vreezen),
Geblint (verblind) door dit gezicht, dat sterk in d\' oogen schijnt.
Wij hijgen ademloos , van woelen afgepijnt (afgetobdj.
De reuzebenden vliên verstroit uit dees bosschaedje.
De tovenaer beschut zijn bosch en timmeraedje (de ark).
Urania.
Gedult, mijn heer, tot dat een beter avontuur
Geleden smart vergoede, en treffe een andere uur,
Om zulk een\' joffrevloek (Noach, die, volgens Vondel,
de vrouwen aansprakelijk stelde voor al de
goddeloosheid en derzelver noodlottige ge-
volgen) den lastermont te stoppen,
\'t Is wijsheit zijnen hoon bij wijlen in te kroppen (w ij spr e-
k e n van opkroppen).
Achiman.
Van verre schijnt het dat een bleeke schim genaekt
En herwaert spoênde, naeu den gront van d\' aerde raekt.
Het schijnt een postbo, die een snellen drommedaris
Aenprikkelt (aanzet). lek geloof dat ergens lant (i n) gevaar is.
Hij blaest den horen, melt ons onraet: staet nu vast,
Het is d\' Aertsherder.
Aertsherder.
Al \'t geberghte , in noodt en last,
Zit overdrongen van gevlughten , uit waeranden (diergaarden),
Uit burgen, boomgaerden, en omgeleghe landen.
-ocr page 170-
166
Urania.
Zoo zittenze geberght (geborgen) ?
Aertsherder.
Behalven wat verdronk,
En, als een baksteen, los (zonder houvast te kunnen krijgen)
in \'t water heenezonk.
Urania.
Wie laet zich aan \'t geberghte in stroom en water dompelen ?
Aertsherder.
Het (het water n 1.) quam afstortende hen plotseling over-
rompelen,
Eer \'t volk op \'t laeghe lant \'t geberghte winnen (bereiken) kon.
De hemel springt, gelijk een volle waterton,
Aen duigen uit den bant. Geen banden langer klemmen.
De lantzaet pooght vergeefs dien waterval t\' ontzwemmen,
Geen vlot op tonnen , met een koorde vastgehecht ,
Beschut de driftigen in \'t strenghe waterrecht.
De drijvende eilanden van opgeborste veenen,
Gepakt met duizenden , die dootsch (in doodsnood) om noodthulp
steenen,
En kermen, zullen hen niet spijzen. Hongersnoodt,
Een scherrcp zwaert, genaekt, en dreightze met de doot,
Al levenze een poos, verdooft door \'t ijslijk bruizen
En schuim der watervloên, uit \'s hemels ope sluizen
En watervallen, sterk met losgelaten toom
Afschietende uit de lucht. De zeen en stroom op stroom ,
Zien oevers aen noch strant. Drijhondertjaerige eiken,
Die, met hunne armen door het zwerk, de maen bereiken ,
Hun wortels schieten naer den afgront, zonder gront,
Zoo diep gelijk hun kruin om hoogh gesteigert stont,
Gaen drijven, met al wat, ter naeuwer noodt, ontzwommen,
In eiken takken zit geklautert en geklommen.
Achiman.
Wat tekens zaeght ghe eer noch de lucht aen \'t baren (van
zoovele onheilen) quam ?
Aertsherder.
De gansche hemel stont in eene lichte vlam.
Staertstarren, fakkels, zwaert, vierpijlen, roode draeken,
Met opgespalkten keele, afgrijselijk aen \'t braeken,
Verbijsterden het volck, van angst verstomt en stijf.
De beenen sidderden van dootschrik onder \'t lijf.
De stoutste reuzen van verbaestheit suizebollen.
Ziet uit: een bare zee komt ginder herwaert rollen.
Bereit u flux ter doot. Beract heeft teffens (tevens) uit.
Achiman.
Meerminnetronien, ghij hebt ons ingeluit,
-ocr page 171-
167
En Noë noit gelooft. Gedroght, van boosheit zwanger.
Wat toef, wat maek ik met dien regementstok langer!
Ons heerschappij heeft uit. Daer leght hij (d e r e g e m e n t-
s t o k n 1.). Haest u , dra,
Gevloekte boelen (minnaressen , bijzitten), voort.
Urania.
Gena , mijn heer, gena.
Gena, \'t is onze schuld. Genade , geen van allen
Gedacht oit dat dees straf den mensch zoude overvallen.
Wat raedt ? waar heen gevloón ? de weerelt krijgt een krak
(knak, stoot).
Achiman.
Daer kraekt (transitief voor doet kraken) een donder-
kloot de kruin van H reuzendak (de Kaukasus ?).
De roode zwavelvlam , ten steenrotse uitgeborsten ,
Schudt Kaukasus. De kreet van vrouwen, heeren, vorsten,
Gemengelt onder een{ dooreengemengeld), beantwoorthet geschal.
Een voorspook van den post (tijding ?), die hier op volgen zal.
Hofmeester.
O grootvorst, voeltghe noch den steenrotsgront niet daveren ?
De gansche staetsie is aen \'t klauteren en klaveren
Ten hoogen berge op, om den jongsten watersnoodt
t\' Ontvliên. Al wat men hoort en ziet is bare doot.
Achiman.
Vergeefs gevloden. Dat \'s den schicht des blixems tergen (bet.
Dat pogen staat gelijk met het ontvlieden van den bliksem).
HOFMFESTER.
De steile Kaukazus steekt boven alle bergen ,
De kruin zo hoogh dat hij door alle wolken schiet,
Ja zelf den starredraek beneên zijn voeten ziet (niet w e i-
nig overdreven).
Achiman.
Wie steigert (den berg opklimt) trooste zich van hon-
gersnoodt te sterven.
Hofmeester.
De menscheneeters rot zal spijs noch voedtzel derven
Al weigerde \'t geberght den buik zijn levens eisch,
Zoo lang zij menschen vint, en vrouweborsten vleisch,
Het lekkerste aes (voedsel) van al, dat velen zich gewenden.
Urania.
Wat raet ? waer heen gevloön ? ö bruiloft van elenden!
Wat raet ? waer heen gevloön ? de weerelt neemt een" keer
(keert om , gaat voorbij).
-ocr page 172-
168
ACHIMAN.
Wat geest verschijnt ons! valt terstont op \'t aenzicht neer.
Uriël. Achiman. Urania. Rey.
Uriël.
Hier staet Uriël zelf, gewapent met Godts slaghzwaert.
d\'Aertsengel des gerechts, die Adam, eerst gedaghvaert,
Ten lusthove uitdreef, om zijn wederspannigheit ,
En \'t schendigh (schandelijk) quetsen van de hooghste majesteit.
Urania.
Genade, och gun ons dat we in d\' arke op \'t water vloten.
Uriël.
De deur van Godts genade en d\' ark is toegesloten.
Urania.
Gena , gena , gena.
Uriël.
Dees naklaght komt te spa (laat).
Vertrekt uit ons gezicht. Ghij zijt in d\' ongena
Te diep verzeilt: doch komt gij met berou te sterven ,
Zoo kuntghe , hier gestraft, genade om hoogh verwerven.
Rey.
Wie Godts almogen(d)heit en zijn gena beseft,
Bekent dat Godts gena zijn werken overtreft,
Verlosser, lang belooft, verschijn, als een versterker,
Den geesten , streng gedoemt, in schaduw van den kerker,
Den geesten, vuil besmet door ongehoorzaemheit,
Godts goedheit tergende , toen d\' ark wert toebereit;
Een voorbeelt van de kerk, waerin ghij u(we) vertr ouden,
Als in een\' vrijburgh, door het water zult behouden,
Het afgebeelde padt en eenigh middel van
Genade , die de smet der ziele afwasschen kan.
Zoo zullenze, eens verlost, in \'t ende u eeuwigh loven.
Zoo ga uw heilgenade uw wonderdaên te boven.
Soli Deo Gloria.
-ocr page 173-
f
Mr. WILLEM BILDERDIJK.
12
-ocr page 174-
-ocr page 175-
IV.
Mr. WILLEM BILDERDIJK.
Iemand onpartijdig te beoordeelen , is in den regel niet
gemakkelijk, maar vooral, wanneer het een man als
Bilderdijk geldt, is toezien voor den waarnemer plicht.
Na Vondel had nog niemand hier te lande met zoo vaste
hand op het gebied der taal en letteren\'den heerschersstaf
gezwaaid als hij ; maar ook had ons land nog nooit zulk
eene reusachtige en tegelijk zonderlinge persoonlijkheid
onder zijne dichters aanschouwd. Een man, in den voor-
avond van een ontzettend tijdvak geboren; onder sombere
omstandigheden opgevoed; met een groot verstand begif-
tigd; met verbazende kennis toegerust; gereformeerd in
de uiterste consequentie; door ontembare hartstochten
meermalen voortgezweept; der Revolutie met hart en ziel
vijandig ; werkzaam tot in het ongelooflijke ; een poëet,
die den rijkdom onzer taal in ongekenden glans heeft doen
schitteren, — ziedaar eene zeer vluchtige teekening van
Mr. Willem Bilderdijk.
Den 7 September 1756 werd Bilderdijk te Amsterdam
geboren. Zijne ouders waren Dr. Izaak Bilderdijk en
Sybilla Duyzenddaalders. Vader Bilderdijk was arts, maar
had, hoewel zeer geacht en bekwaam , naar het scheen
niet veel praktijk ; het was voor de oude lui althans eene uit-
komst, toen de Princes-Gouvernante Dr. Izaak een baantje
bezorgde als kontroleur of inspecteur der belastingen. De
gedrukte staat der geldlade werkte niet voordeelig op het
humeur van Bilderdijks ouders, zoodat de knaap niet
roemen kon op eene zonnige huiselijke omgeving; daarbij
kwam nog, dat hy op öjarigen leeftyd van een buur-
l\'ongen een trap op den voet kreeg, waardoor hg twaalf
-ocr page 176-
172
jaren aan de ziekekamer gebonden werd en eerst op zijn
achttiende jaar met een ondermijnd gestel en verminkten
voet onder de menschen verschijnen kon. Zulk een treu-
rige jeugd in aanmerking genomen, kan het niet groote
verwondering baren, dat de volwassene en bedaagde
Bilderdijk geen model van zachtheid en innemendheid
vertoonde. Al mocht dus Bilderdijks jeugd op gewone
menschelijke ontwikkeling niet berekend zijn, voor eene
buitengewone was zij alleszins geschikt. In de ziekekamer
werd de grond gelegd voor de verbazingwekkende ge-
leerdheid, welke Bilderdijk naderhand in zijne werken
ten toon spreidde. Gats werd eerst in het brein opge-
nomen; toen volgde het Natuurrecht van Puffendorf en
werd Horatius bestudeerd. De bibliotheek van Dr. Izaiik
vertegenwoordigde evenals de eigenaar eene streng Calvi-
nistische, antirevolutionaire , anti-Barneveldtsche , anti-
Loevesteinsche , anti-liberalistische geestesrichting. Onder
de Nederlandsche dichters vielen Bilderdijk het eerst, na
Gats, in handen: Antonides, Willem van Haren en de
Lannoy. Op zijn 17de jaar las hij de nieuwe Psalmver-
tolking. Voorts bestudeerde hij Latijnsche en Grieksche
schrijvers. Reeds vroeg openbaarde Bilderdijk, wat hij
als dichter worden zou. Op zijn 18de jaar bekroonde het
Leidsche dichtgenootschap „Kunstliefde wordt door ar-
beid verkregen" twee zijner gedichten. Zooveel mogelijk
bestudeerde hij nu vreemde talen, zoowel oude als nieuwe.
In 1779 gaf hij eene eerste proeve van zijne studie der
Oudheid in de vertaling van Sophokles Koning Edipus,
welke tien jaren later door den Dood van Edipus naar
denzelfden dichter gevolgd werd. Reeds in de eerste dier
studiën is duidelijk merkbaar, hoe gemakkelijk Bilderdijk
zich de gedachten der Ouden eigen maakte en hoemees-
terlyk hy ze met behoud van den klassieken tint van een-
voud, onopgesmuktheid en waarheid wist weer te geven.
Tot 1780 was Bilderdijk, ingevolge den wensch zijns vaders,
op diens kantoor werkzaam. Toen zijne meerderjarigheid
hem de keuze vrij liet, toog hy naar Leidens academie, waar
-ocr page 177-
173
hij beter op zijne plaats was en zich aan de studie der
Rechten wijdde. Als student beoefende hij bij voorkeur
de erotische poëzie, In 1781 gaf hij Mijne Verlustiging
uit, en schreef hij de meeste stukjes, welke in de Bloem-
pjens
, in 1785 gedrukt, voorkomen; \'t was de lichtge-
schoeide, frisch bekranste schaar der oude zangers van
den wijn en van de liefde, die hem meetrok in den dans,
In twee jaren waren Bilderdijks academische studiën ge-
eindigd; in 1782 promoveerde hij tot doctor in de Rechten,
zich op den titel zijner dissertatie uitgevende voor Willem
van Teisterbant, gewoonlijk Bilderdijk genoemd; zijne
genealogische studiën hadden hem tot de ontdekking ge-
leid , dat hij door de familie zijner moeder verwant was
aan de heeren van Heusden en de graven van Teisterbant.
Na zijne promotie vestigde Bilderdijk zich als advocaat in
den Haag en werd hij een invloedrijk lid der Oranje-
partij ; sinds 1787 mocht hij zich in de persoonlijke
vriendschap van den Stadhouder Willem V verheugen.
In 17^4 huwde hij met Kalharina Rebekka Woesthoven,
voor welke schoone Haagsche hij reeds van liefde „blaakte,"
toen hij als student te Leiden met mejuffrouw Luzac
verloofd was. Als pleitbezorger van vervolgde Oranje-
mannen was hij spoedig te goeder faam bekend. In 1786
gaf hij de romance Elius uit; in dit gedicht bezingt hij
zijne adellijke afkomst; deze „eigenaardigheid" daargelaten,
moet deze romance geroemd worden om den vorm, die
verre uitmunt boven dien van al de poëtische penne-
vruchten der achttiende eeuw.
liet jaar 1795 daagde en Bilderdijk trok af. Hem was
het niet mogelijk der nieuwe regeering trouwe te zweren
en alzoo hulde te doen aan de uitgeroepene volkssouve-
reiniteit. Bij een adres verzette hij zich tegen de Re-
volutie en haren onmiddellijken nasleep. Het protest werd
niet ontvankelijk verklaard en den Olsten Maart 1795 werd
den dichter gelast binnen 24 uren den Haag en binnen
8 dagen het land te ruimen. Hij vertrok , echtgenoote
en kinderen achterlatende. Over Hamburg reisde hy naar
-ocr page 178-
174
Londen om op Hampton-Court-Castle den steun van den
gevluchlen Stadhouder in te roepen. Willem V kon ech-
ter niet veel voor zijn\' vriend doen en er zat voor dezen
niets anders op dan voor den kost te arbeiden. Te Lon-
den vond hij eenige Haagsche kennissen: de familie
Schweickhardt. De tweede dochter des huizes werd zijne
clève en na niet langen th\'d zijne gade. 18 Mei 1797
schreef Bilderdijk in zijn\' huisbijbel: „Uxorum accepi"
d. i. ik heb eeue echtgenoote genomen. Voorloopig merke
men op, dat K. R. Woesthoven nog altijd de wettige
huisvrouw van W. Bilderdijk was. Met mejuffrouw Schweick-
hardt, door hem met den weidschen titel van Mevrouw
van Heusden gedoopt, toog de dichter nu naar Bruns-
wijk, waar hij door den Hertog Avelwillend ontvangen
werd. Deze legde hem eenjaargeld toe. Wat Bilderdijk
verder voor zijne behoefte noodig had, zocht hij te be-
komen door les te geven aan gevluchte Hollanders, leden
der Stadhouderlijke partij. Men verbaast zich over de
vele en uiteenloopende vakken, waarin hij „collegiün"
gaf. Daarenboven schreef hij tijdens zijn verblijf te Bruns-
wijk eene buitengewoon groote menigte verzen , met el-
kandcr veertien deelen, onder zes verschillende titels:
Mengelpoëzy , 1799 , twee deelen ; Het Buitenleven naar
Delille, 1803; Poëzy, 1803 — 7, vier deelen; Mengelin-
gen,
1804—8, vier deelen; Vaderlandsche Oranjezucht,
1805; Tingal, naar Ossiaan, 1805; Nieuwe Mengelin-
ge»
, 1806 , twee deelen. Opmerkelijk is Bilderdijks be-
werking van Delilles V Honune des Champs, in 1803 ver-
schenen. Jacques Delille (i733—1813) was in zijne grijs-
heid een der beroemde mannen van het eerste keizerrijk;
hij schitterde als groot verzenmaker, die zonder bezieling
met uitstekenden smaak beschrijvende didaktische gedichten
volrijmde. Bilderdijk voelde zich tot Delille aangetrokken
en staafde, dat hij in de beschrijvende poëzie geen enkel
dichter als zijn meerdere behoefde te erkennen. Bilderdijks
vertaling bovengenoemd overtreft verre het oorspronkelijke.
Het was in Duitschland voor Bilderdijk ook alles geen
-ocr page 179-
175
goud, wat er blonk. Het klimaat en de inspanning maak
ten hem ziek. Mettertijd verlieten vele Hollandsche uitge-
wekenen Brunswijk, waardoor het aantal lessen merkelijk
slonk. Verscheidene kinderen ontvielen hem door den dood.
Ziels- en lichaamskrankheden drukten hemneer. Bilder-
dijk snakte ten leste naar verlossing uit de Brunswijksche
lucht. Zijn verlossingsure sloeg in 1805, toen Bilderdijk
door bemiddeling van Jeronimo de Vries, een zijner beproef-
de vrienden, in staat gesteld werd met zijn tweede gezin
naar Holland terug te keeren. In 1802 was het huwelijk
tusschen hem en K. R. Woesthoven gerechtelijk ontbonden.
De dichter trad nu een der gelukkigste tijdperken van
zijn leven in (1805- 1810). De Raadpensionaris R. J.
Schimmelpenninck had zich zijner aangetrokken; maar
deze moest juist plaats maken voor Koning Lodewijk.
Gelukkig evenwel voor Bilderdijk, dat deze vorst een
warm voorstander van wetenschap en kunst was en zich
deswegen het lot van den uitstekenden dichter bijzonder
aantrok. Lodewijk Napcleon maakte hem aanstonds tot
zijn bibliothekaris en privaat professor in de Nederland-
sche taal. Toen het met dit werk niet vlotten wilde,
benoemde de Koning hem tot sekretaris van het Konink-
lijk Nederlandsch Instituut en begiftigde hem met een
pensioen, telkens even rijkelijk als gratieus vermeerderd,
woningen, buitenverblijven en voorts allerlei gemak. Een
groot aantal gedichten vloeiden ten tijde van Koning Lo-
dewijk uit Bilderdijks pen. Bij de vroeger behandelde
dichtsoorten kwamen nu ook het treurspel en het hel-
denrlicht. De voornaamste dichtbundels, die uit \'s dich-
ters gulden tijdperk dagteekenen, zijn de volgende: De
Ziekte der Geleerden,
1807; Leydens Ramp, 1808; De
Mensch ,
naar Pope , 1808 ; Floris de Vijfde, 1808 ;
Treurspelen , 1808—9 , drie cleelen; Najaarsbladen , 1808,
twee deelen; Verspreide Gedichten, 1809, twee deelen.
In 1^09 ving Bilderdijk met zijn epos, De ondergang
der eerste wereld
aan; waarvan hij slechts vijf zangen
ten einde bracht, die hij eerst in 1820 uitgaf. Toen
-ocr page 180-
176
Napoleon ons land bij het groote keizerrijk inlijfde, bleef
er voor den dichter geen gevoel over met het voortzet-
ten van zulk een dichtarbeid (als zijn Epos) bestaan-
baar. Daarbij kwam, dat Napoleons ambtenaren het
pensioen van Bilderdijk vergaten uit te betalen. Was de
man nu maar zuinig geweest, dan zou hij tijdens het
bewind van Lodewijk Napoleon wel wat hebben kunnen
overhouden voor den kwaden dag, maar financier was hij
in geenen deele. Hij leefde als »Grand Seigneur" van
den hoogen boom, terwijl wat overblijven mocht, door
ziekten verzwonden werd. Toen echter de nood het
hoogst was , was de redding nabij. De nieuwe Regee-
ring schonk hem eene kleine toelage en deed hem de
bezoldiging als sekretaris van het Instituut behouden.
Trots Bilderdijks wederwaardigheden kwijnde zijne Muze
niet. Integendeel; in dezen Napoleontischen tijd open-
baarde zij zich in hare volle kracht en schoonheid. Vooral
wat den vorm betreft, dichtte Bilderdijk nu meesterlijke
verzen. Gedurende de donkere jaren 1810—1813 ver-
schijnen zijne twee deelen Winterbloemen, 1811, zijne Afo-
dillen,
1814. Zijn Afscheid, in 1811 ter Amsterdamsche
afdeeling der Hollandsche Maatschappij voorgedragen, doet
zijne profetische gave en lyrische buigzaamheid uitkomen.
De twee deelen Hollands Verlossing verschenen in 1813.
Neêrlands verlossing in 1813 achtte Bilderdijk profetie
van beter dagen. Koning Willem I legde den dichter uit
zijne particuliere fondsen een jaargeld, groot 1800 gulden,
toe ; daarenboven werd hij tot auditeur-militair te Am-
sterdam benoemd , aan welke betrekking de Koning ten
bate van den titularis daggelden verbond; voeg daarbij
Bilderdijks inkomsten als Sekretaris van het Instituut,
welke van 500 tot 700 gulden beliepen en men bevindt,
dat Bilderdijk een voor die dagen niet onaanzienlijk in-
komen genoot. Toch ging het niet aan des dichters ver-
diensten slechts met geld te beloonen ; een doorkundig
man als hij voegde eene betrekking aan zijne kennis even-
redig. In de hoofdstad des Rijks verlangde hij professor
-ocr page 181-
177
te zijn in de Vaderlandsche Letteren en Geschiedenis, doch
hoe gaarne de Koning dien billijken wensch vervullen zag,
moest Bilderdijk voor den geest der eeuw de vlag strij-
ken. Gebelgd over den tegenstand, keerde hij Amster-
dam den rug toe , legde zijne belrekking als auditeur-
militair neder en vertrok ten jare 1817 naar Leiden, om
er als privaat-professor op te treden.
Op taalkundig gebied was zijne werkzaamheid in dit
tijdperk zijns levens buitengewoon groot, blijkens de Ver-
handeling over het letterschrift ,
de acht deelen Taal- en
Dichtkundige Verscheidenheden,
de Geslachtlijst der naam-
woorden
en de Nederduitsche Spraakleer, de volksuitgaven
van Hooft , Huyghens en Antonides. Verder heeft hij in
deze periode op theologisch gebied heel wat geschreven.
Bovenal ontschoten tal van dichtwerken aan des dichters
gemoed, welke in de eerste jaren (1815—19) met ge-
dichten zijner echtgenoote vermengd, het licht zagen:
Vaderlandsche uitboezemingen , 1815; De Dieren, 1817;
Nieuwe Uitspruitsels, 1817; Wit en Rood, 1818, twee
deelen; Nieuwe Dichtschakeering, 1819, twee deelen;
Ter nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk, 1819;
Perzius Hekeldichten, 1820; Zedelijke Gispingen, 1820;
De Muis- en de Kikvorschkrijg, 182!; Sprokkelingen,
1821; Krekelzangen, 1822—23, drie doelen; Spreuken,
1823 ; Rotsgalmen , 1824 , twee deelen ; Navonkeling ,
1826, twee deelen; Oprakeling, 1826; Nieuwe Oprakeling,
1827; De Voet in \'t Graf 1827; Spreuken en Voorheel-
den van Muslih Eddin Sadi,
1828; De Cycloop. Saterspel
naar Euripides,
1828; Spiegels Hartspiegel, 1828; Naklank,
1828 ; Avondschemering, 1828, twee deelen ; Vermaking ,
1828; Nieuwe Vermaking, 1829; Proeveeener navolging
van Ovidius Gedaanteverwisselingen,
1829; Schemerschijn ,
1829; Nasprokkeling , 1830; Het Nicotiaansche kruid en
uitzicht op mijn dood,
1832; Nalezingen, 1833, twee deelen.
Bilderdijk wreekte zich op Amsterdam door de meest
belovende studenten, waaronder G. Groen van Prinsterer
en Jakob van Lennep, aan zich te verbinden en hen te
-ocr page 182-
178
winnen voor zijne antirevolutionaire wereldbeschouwing.
Zijne oppositie tegen den tijdgeest, uitkomende in zijne
lessen en gedichten, verwekte hem te Leiden vele onaan-
genaamheden. In 1"27 verliet hij ook deze stad en toog
naar Haarlem, waar hij in 1830 zijne tweede gade ver-
loor. Dien slag mocht de 74-jarige grijsaard niet te boven
komen; zijn dichtvuur verdoofde; zijne veerkracht ver-
dween en den 18dcn December 1831 ontsliep hij onder
begeleiding van weêrlicht en donderslagen vreedzaam en
zacht in een huis schuins over de Vleeschhal op de Groote
Markt te Haarlem.
In romancen en balladen is Bilderdijk niet het geluk-
kigst geslaagd ; deze dichtsoort behoorde voor goed tot
het verledene en \'s dichters pogingen om haar wederom
te bc;:i!jn, bleken vruchteloos. Bolandseck van 1825,
Versmade Liefde van \'24 en ook nog Sint-Albaan van
\'22, zijne laatste proeven in dit genre, zijn nog het best
geslaagd. Zij munten uit door rijkdom van taal en vers-
maat, èn door zaakrijke kortheid en fijnheid van gedachte.
Bilderdijks gewijde poëzie wordt door deskundigen niet
eenstemmig beoordeeld. Da Costa noemt haar keur-
werk. Anderen brandmerken ze als streng eenzijdig en des-
wegen veelal vervelend ; poëzie , zoo redeneeren zij, moet
om waarlijk schoon te heeten, het gemoed bevredigen
van allen , die , onafhankelijk van eenige geloofsbelijde-
nis, al wat schoon , liefelijk en welluidend is , bedoelen.
Hierin komen echter da Costa als een Gorter overeen :
Bilderdijks gewijde poëzie was de vrucht van des dich-
ters consequentie; schoon, liefelijk en welluidend was
voor hem het Woord van God en de prediking van den
gekruisten en verheerlijkten Christus; al wat tegen dien
Christus en het volstrekt gezag van den Bijbel inging,
was voor hem in de hoogste mate leelijk , schreeuwend
en wanluidend en moest dientengevolge met deze bena-
mingen betiteld. Onwaar is het, dat Bilderdijks conse-
quentie slechts vrucht was van zijn denken, dit moge
-ocr page 183-
179
het geval geweest zijn bij zijn eerste optreden als dich-
ter, een man, die het wel weten kon, da Costa zegt, dat
met den aanvang der 19de eeuw eene omkeering in het
leven van den dichter plaats greep : de gereformeerde leer
die hij in den beginne verstandelijk omlielsde, werd hem
eene belijdenis des harten.
Het dichtstuk De Dieren, uit zijne gewijde poëzie, be-
koort door stoutheid , rijkdom en meesterlijke heerschappij
over den vorm ieder kenner van poëzie. Wij hebben
hier gesproken van eene rubriek gewijde poëzie, doch
merken aanstonds op, dat het niet wel aangaat Bilder-
dijks poëzie in eigenlijk gezegde rubrieken te onderschei-
den. Hij maakte geene verzen, zooals een middelmatig
dichter dat zou kunnen doen. Bij hem was de poëzie
eene wel, die immer opgaf, die leefde evenals hij leefde.
Zijne verzen zn\'n met hem opgegroeid; al had ook aan
vele zijne kunslvaardigheid ruimer aandeel dan de harts-
aandrang van het oogenblik, — zij zijn met zijne tranen
natgemaakt, met zijn bloed gevoed , door het vuur van
zijne hartstocht doorgloeid ; zij hebben hem getroost , de
slapelooze nachten vol pijn doorgeholpen; met breeder
golven stroomende, naarmate soms het lijden hooger
klom, zijn ze een uitweg geweest voor het vuur, dat
hem anders zelven mocht verteerd hebben. De dichter
Bilderdijk, dat is de mensch Bilderdijk, en een mensch
kunt gij behandelen als een ding, maar niet ongestraft!
Bilderdijks verzen zijn en worden weinig door ons volk
gelezen , eensdeels omdat ons volk zich onder het lezen
niet gaarne inspant (de zoetvloeiendheid van Cats en het
keuvelen van Tollens bevalt beter), anderdeels, omdat
ons volk omtrent Bilderdijk te weinig ingelicht wordt, en
wat nog van hem verteld wordt, luidt in de meeste
gevallen niet gunstig. De pers heeft het in den regel te
druk met questies van den dag en gemengd nieuws, dan
dat er bij haar veel tijd overblijft om door inlichtingen
omtrent en oordeelvellingen over de beroemde mannen
onzer historie en letteren de lieden begeerig te maken
-ocr page 184-
180
naar meer en als van zelve tot de bronnen te leiden.
Bilderdijk was eene krachtige gestalte ; in zijn\' ouder-
dom was hij nog frisch; de zangen uit den herfst zijns
levens tintelen van geest en leven.
Uiterst tegenstrijdig wordt over Bilderdijk geoordeeld.
Van Vloten zegt van hem: „hij was een genie maar zon-
der karakter, onrechtvaardig, onoprecht, oneerbaar, in
handel en wandel, voorgevende God lief te hebben en
zijne plichten trouw te zijn, bestreed hij zijne hartstoch-
ten niet, maar gaf aan zijne driften toe. Hij stond niet
te hoog voor ijdelheid, noch wist ook verboden lust den
toegang te ontzeggen in zijne ziel. Gulhartigheid was
maar al te zelden het kenmerk van zijn scherp vernuft,
gelijk argeloosheid dat zijner vriendschap. Vandaar, dat
hij dan ook niet iedereen voor zich won en dat, wie -
als een Jcronimo de Vries - hem naar den eisch wist te
schatten, hem tevens slechts als een ziekelijk en bedor-
ven kind beschouwen kon." Alb. Thijm spreekt heel an-
ders: „een trouwer, oprechter, ja eenvoudiger dienaar
heeft de Hemelsche Vader nooit gehad ; het zaad, door
Bilderdijk gestrooid, wel verre van reeds uitgebloeid te
zijn, heeft nog nauwelijks wortel gevat; er zullen boschages
uit groeien, waarin de vogelen des Hemels zich zullen
neerzetten, en in wier lommer de Christenen zullen ko-
men verademen van de brandende hitte der woestenij , die
rondom ons door het ongeloof en de stofvergoding wordt
aangericht." Hoe komt het, zal men vragen, dat over
dezen man zulk een uiteenloopend oordeel gaat? Niet
moeielijk is het om in weinige woorden, en naar wij mee-
nen onpartijdig, deze vraag te beantwoorden. Op den
voorgrond sta, dat Bilderdijk zeer beslist voor de gere-
formeerde religie partij koos. De Revolutie van het laatst
der voorgaande eeuw rekende af met het geloof en hel
bijgeloof, i. a. w. met het Protestantsche Christendom en
het Roomsch-Catholicisme. Beide werden als struikelblok-
ken op den weg naar vrijheid, gelijkheid en broederschap
in den ban gedaan en de Menschelijke Rede , zoo het
-ocr page 185-
181
heette, op den troon verheven. Deze Revolutie nu was
en bleef voor Bilderdijk beide, in oorzaak en gevolgen,
eene openbaring der helle. Eene maatschappij, die met
de Schrift en den God der Schriften brak , had , meende
hij , den eigen levensader doorgesneden , moest derhalve1
het voorwerp zijn van Gods toorn en de heilige veront-
waardiging wekken van alle getrouwe dienstknechten des
Allerhoogsten. Die dit zeer besliste standpunt van den
dichter in aanmerking neemt en niet willens de oogen
sluit voor de hevige natuur, welke Bilderdijk (denk aan
zijne jeugd) eigen was, zal, hij zij revolutionnair o( anti-
revolutionnair, om zijn hevig toornen over den tijdgeest
over den dichter den staf niet breken. Indien er echter
onder onze letterkundigen zijn (en die zijn er, we merk-
ten het steeds op ,) die Bilderdyk eene zeer scherpe gee-
seling waardig keuren , dan zit het \'em niet zoo zeer in
diens op en top anti-revoluüonnaire richting als wel in
sommige gedragingen en pennevruchten, welke onmogelijk
den toets der moraliteit kunnen doorstaan.
Wat wij uit loutere onpartijdigheid dien geeselaars zou-
den willen toeroepen, is dit: oordeelt eerst de verborgen
gangen van uw hart en velt dan over Bilderdijk een von-
nis. Het lust ons niet, lang stil te staan bij hetgeen Bil-
derdijk leelijks gedaan en geschreven heeft. Wij merken
vooreerst op, dat, toen Bilderdijk in \'1785 in het huwe-
lijk trad met Katharina Rebekka Woesthoven , hij moeielijk
een onberadener stap had kunnen doen. Hoewel Katha-
rina eene schoone vrouw moet geweest zijn, hebben wei-
licht weinige buitengewone mannen het ongeluk gehad in
de vrouw hunner keuze, bij zooveel uitwendige schoon-
heid, zulk een verdrietig karakter aan te treffen. Het is
zoo, een buitengewone man als Bilderdijk voegde eene
buitengewone vrouw of wil men : eene vrouw met. ontzach-
lijk veel geduld. Hij was geen gemakkelijk heer om mede
om te gaan , doch de liefde voor haren man zat bij Ka-
tharina niet diep genoeg om zich zelfverloochenend te be-
toonen. Haar gemoed was te hard, haar geest te grof,
-ocr page 186-
18S
haar stem te luid. Van daar die botsingen tusschen de
echtelieden in de jaren i/85—1795. Denken wij bij die
gespannen verhouding zorgelijke financiëele omstandig-
heden; dan gaat over Bilderdijks eerste huwelijksleven
een alles behalve vriendelijk licht op.
Wij hebben reeds melding gemaakt van des dichters
vertrek naar Engeland en zijne kennismaking met Me-
juffrouw Schweickhardt. Ook zagen wij reeds , dat Bil-
derdijk den 18den Mei 1797 in zijn\' huisbijbel aantee-
kende : „uxorum accepi", d. i. ik heb eene vrouw ge-
kregen. „Malitieuse desertie" is het feit, op grond waar-
van de Amsterdamsche Rechter in Februari 1&02, over-
eenkomstig den eisch der verlatene vrouw , moeder van
twee kinderen, het huwelijk van Mr. Willem Bilderdijk
en Katharina Rebekka Woesthoven ontbonden heeft ver-
klaard. Toen dit huwelijk ontbonden werd, had Bilder-
dijk bij zijne tweede gade reeds twee, drie kinderen. Om
de reeds aangevoerde verzachtende omstandigheden nog
met eene te vermeerderen, zij opgemerkt, dat de tweede
vrouw van den dichter als voor dezen geknipt was. De
poëzie beminnende als hij en hem lief hebbende met heel
haar hart, heeft ze veel, zeer veel zoete droppels gemengd
in den bitteren beker, dien B. zich zelf te drinken gaf of
door anderen hem aan de lippen gezet werd. Nu moet die
evenwel het hooge woord er uit: Bilderdijks daad, tenge-
volge waarvan hij „uxorem accepi" schreef, was onzedelijk.
Met prachtige poëzie heeft Bilderdijk onze letterkunde
verrijkt (wij zullen er straks nader de aandacht op ves-
tigen), doch onder zijne verzen schuilen er helaas sommige,
welke onzedelijk zijn, den Christen Bilderdijk onwaardig.
Getoornd heeft Bilderdijk tegen den tijdgeest, veroot-
moediging voor den verloornden Heer gepredikt, edoch ,
tegen eigen hoogmoed heeft hij vaak veel te lauw den
strijd aangebonden.
Waar wij nu evenwel de wonde plekken van Bilderdijks
leven hebben blootgelegd, daar moet nog erkend worden,
dat de dichter nooit verlangd heeft als een heilige uit te
-ocr page 187-
183
gaan , zich zeer wel van zijne gebreken bewust was en
niet schroomde daar openlijk getuigenis van af te leggen.
Laten wij ook niet vergeten, dat, waar tegenover Bil-
derdijks onzedelijke daad de onhebbelijke Katharina Woest-
hoven staat, tegenover des dichters hoogmoed en wrevel
de diepgaande miskenning van de toongevers zijns tijds niet
voorbijgezien mag worden.
Stelselmatig, uit principiëelen afkeer, weigerde men
Bilderdijk een welverdiend professoraat. De mannen van
gezag vreesden zoozeer de anti-revolutionnaire denkbeelden
van den dichter, dat zij hem alles gunden behalve een
catheder. En juist voor een catheder was hij in de wieg
gelegd. Jongelingen vormen, bezielen, tot mannen van
karakter en degelijke wetenschap maken, zou Bilderdijks
glorie geweest zijn. Deze glorie werd Bilderdijk niet ge-
gund; men achtte haar staatsgevaarlijk.
Bilderdijk met al zijne veelzijdigheid is vóór alles dichter
geweest. Hij had zichzelven tot dichter gevormd, want
ongelooflijk zijn de oefeningen in het uitdrukken; onder al-
lerlei maat en vorm, van de dichterlijke gedachten, waar-
door hij zich — naar zijn eigen verhaal — dat onovertrof-
fen meesterschap over zijn dichterwoord verworven heeft:
maar vóór dien tijd was hij poëet geboren. Hij kon het
niet helpen, dat hij dichtte; hij moest, of hij wilde of niet.
Een profeet van Israël, in een oogenblik van diepe
neerslachtigheid over de handtastelijke vruchteloosheid van
zijn arbeid, had besloten het op te geven : „hij zou niet
meer spreken tegen dat volk in \'s Heeren Naam;" —
„maar," zegt hij in zijne schilderachtige taal, „het was
als vuur besloten in mijne beenderen , ik beproefde om
het uit te houden, maar ik kon niet." Evenzoo was het
onzen dichter. Daarom > verzekerde hij meermalen, was
het voor hem niet de eerste vraag, of zijne gedichten
schoon waren of niet en door anderen zoo geacht wer-
den: want waren ze goed, hij kon ze toch niet slechter
maken; waren ze slecht, hij kon toch niet nalaten ze
-ocr page 188-
184
uit te storten; hij moest. Ons, menschen van het pro-
za, die al blij zijn, zoo wij onze denkbeelden verstaan-
baar hebben gemaakt, kan soms, als het hoofd vol is
en het hart van aandoening zwelt, het onbereikbare ver-
langen aanwaaien naar vleugels, naar eene wijze van
gedachtenuiting , naai\' woorden, teekenen , wat gij wilt,
van grooter kracht en vrijer vlucht. Bilderdijk waren die
vleugelen gewassen; hij sloeg ze uit en dreef op het
lentekoeltje hoog in de lucht, of hij worstelde er mede
tegen den storm. In proza gevoelde hij zich als op glad
ijs , angstig , onzeker , zichzelven wantrouwende ; geschoeid
met den rhytmus van gedachten en woorden, vloog hij, zich
zelven meester, met nimmer missende streek en onbe-
rispelijken zwaai over de blinkende vlakte. Schreef hij
proza, dan wist hij wel, waar hij begon , maar waar
hij te lande moest komen , wist hij niet; in poëzie ston-
den beeld, woord , rijm en al de wapenen van zijn me-
trum voor hem in het gelid en wachtten op zijn\' wenk.
Er zijn; die het gevoelen schijnen aan te kleven, dat
aan de poëzie van Bilderdijk niets ontbreekt; dat Bilder-
dijk, die metterdaad alle dichtsoorten beoefend heeft, in
die alle evenzeer boven alle anderen heeft uitgemunt, het
treurspel misschien, en nog niet onvoorwaardelijk, uit-
gezonderd. Anderen oordeelen, dat hij slechts in zijne
uitgebreidere dichtstukken voortreffelijk is, in de kleinere
onbelangrijk. Een gebrek heeft zijne poëzie gewis : zij is
niet populair, noch heeft de hoedanigheid om het te
kunnen worden. Wat wij hieromtrent (zie bladz. 179) reeds
in het midden brachten, willen wij volledigheidshalve
aanvullen. Populair dichter is men door zijne vormen,
door zijn onderwerp , bovenal door zijne persoonlijkheid.
Het is volstrekt geen vereischte, dat de vormen gebrek-
kig , achteloos of slordig zijn ; maar zij moeten zich gansch
natuurlijk voordoen ; als de onwillekeurig gevondene, de
van zelf gekomene; en hunne schoonheid , zonder daar-
om middelmatig te zijn, moet steeds van dien aard zijn,
dat ze spreekt tot ieders harte. Het onderwerp moet een
-ocr page 189-
185
onderwerp zijn van algemeen belang, hetzij nationaal,
hetzij tot het heilig gebied van het gemeenschappelijke
behoorende. Het moet de teederste, de gevoeligste of
de juist in den tijd van zijn dichter meest trillende sna-
ren des gemoeds raken. En het moet behandeld worden
door eene persoonlijkheid, die , behoudens den kennelij-
ken stempel zijner individualiteit, dien hij op alles af-
drukt, tevens erkend wordt als „een mensch van gelijke
beweging als wij;" door eene persoonlijkheid in welke
öf eene natie in een gegeven tijdperk, öf de menschheid
van alle tijden een harer organen ziet en als zoodanig
liefheeft. Dit alles wordt bij Bilderdijk doorgaans gemist.
Niemand heeft de klassieke schoonheid zijner vormen
overtroffen. Ten allen tijde en bij toeneming zal zij de
bewondering uitmaken van den gecultiveerden smaak.
Maar zelve in deze mate het produkt der hoogste cultuur
zijnde , mist zij noodzakelijk dat aantrekkelijke, levens-
wanne en bezielde, dat iedereen , ook die er geen ver-
stand van heeft, bekoort en boeit. Wat de stof betreft:
iedereen gevoelt, dat de onderwerpen in welker behan-
deling Bilderdijks dichtgeest het meest geschitterd heeft,
niet de geschiktste waren om een algemeen belang in te
boezemen. De Ziekte der Geleerden, de Geestenwareld ,
de Kunst der Poëzy , \'s Menschen Staatsverwisselinc/ zijn
tot populaire behandeling weinig geschikt Doch hij heeft
ook voor andere onderwerpen de lier getokkeld. Voor
Liefde en Echt en Huisgezin , voor Vaderland en Vorst,
voor God en den Heiland. Voorzeker, en wel heeft hij
in deze liederen zijne gansche ziel gelegd en als uitge-
stort, maar in zulk eene mate en op zulk eene wijze ,
dat het Algemeen zich daarin onmogelijk thuis kan vin-
den , hetzij dit aan de gansch eigenaardige wijze van zien
en gevoelen in dezen buitengewonen mensch, en het dik-
wijls zeer ongewone van den indruk , dien ook gewone
dingen des levens op hem maken, hetzij aan de verhe-
venheid , de ontoegankelijkheid, of de vreemdheid van het
door hem gekozene standpunt moet worden toegeschre»
13
-ocr page 190-
186
ven. Misschien kan men zeggen, dat over het algemeen
zyne huiselijke poëzie te hartstochtelijk, zijne vaderland-
sche poëzie te staatkundig , zijne stichtelijke poëzie te
theologisch is om populair te wezen. Bilderdijk is te zeer
een man „singulier in alles" om óf het type óf het or-
gaan zijner natie, ja van eenige natie te zijn. Mannen
van den aanleg, de organisatie van Bilderdijk vormen
een geslacht op zich zelve. Hun volk kan door hen wel
bemind, maar zij kunnen door hun volk gemeenlijk slechts
bewonderd worden. Het gaat volstrekt niet aan om,
zooals sommigen gedaan hebben , Bilderdijk met Gats te
vergelijken. Indien Bilderdijk niet zelf gezegd had , dat
hij voor zijne vorming zooveel aan Cats te danken had
gehad, niemand zou het ooit geloofd hebben. De poëzie
van Gats heeft het volk maar voor het slikken; de poëzie
van Bilderdijk is slechts te genieten door hen, die in
staat zijn in de poëzie de poëzie, in de kunst de kunst
te waardeeren, en beide met vorm en inhoud hun voor-
deel te doen; door hen, die toegerust zijn met hoogere
geestbeschaving, met een keurigen smaak, en met de
deels aangeborene maar ook deels verworvene gave,
welke men kunstgevoel heet. De poëzie van Bilderdijk
is poëzie in den waren zin des woords; zij draagt ge-
tuigenis van de hoogste kunst en stelt de Nederlandsche
taal in al hare kracht en schoonheid in het licht. Een
iegelijk, die zich de moeite getroost meer van nabij ken-
nis te maken met Bilderdijks poëzie , wordt getroffen door
des dichters fijn, levendig, duidelijk gevoel voor waar-
heid op elk gebied , voor schoonheid in alle vormen, voor
het naïve, zoowel als voor het verhevene en niet minder
voor de schoonheid van het kleine dan voor die van het
groote . dat op elke bladzijde van zijne werken schittert.
Vandaar die dichterlijke opvatting en die niet minder
dichterlijke voorstelling en bewerking van de meest uit-
eenloopende onderwerpen uit het gebied der zichtbare
schepping, der geschiedenis , der openbaring , der weten-
schap, der wijsbegeerte, der menschkunde , der theorie
-ocr page 191-
187
van het schoone zelve. Hetzij hij ons de weelde van
een bloeiend , of den jammer van een verloren paradijs
voor den geest roept. Hetzij hij over de deelneming
onzer harten beschikt bij de aanschouwing eener verval-
lene Eva. Hetzij hij ons een Buonaparte voorstelt op het
duizelingwekkend toppunt van grootheid en macht. En
dit dichterlijk gevoel, met welk een kracht , met welk
een rijkdom van verbeelding gaat het gepaard ; verbeelding
altijd door dit gevoel geleid , bestuurd en, zoo het zijn
moet, betoomd; maar ook aldus uitvliegende naar de
vier windstreken , in alle hemelen opstijgende, en in alle
afgronden duikende , om alom en van alom te brengen
en te halen, te vereenigen en te scheiden, samen tesnoe-
ren en tegen elkander te stellen, te ontdekken en te schep-
pen wat haar dient; ja, om de schoonste bloemen te sprei-
den over de dorste onderwerpen, en het helderst licht over
de diepzinnigste. Aan de kracht, de stoutheid, de onder-
nemingszucht van deze buitengewone verbeelding had Ne-
derland bijna te danken gehad een heldendicht, dat door
zijn grootsch ontwerp en prachitge uitvoering, getuige het
voortreffelijk gedeelte, dat wij er van bezitten, waarschijn-
lijk al wat de nieuwere tijden in dit hoogste aller dicht-
werken hebben geleverd, zou hebben achter zich gelaten.
Reeds als kind had Bilderdijk zich dikwijls bezigge-
houden met de beelden, die het Bijbelsch bericht van den
omgang van dé kinderen Gods met de dochteren der aarde
in zijne ziel gewekt had. Vervolgens had hij de betee-
kenis gevonden: deze kinderen Gods, dus besloot hij,
waren zonen van Adam, verwekt vóór den zondeval.
Onder den invloed van de oude titanensage, vatte Bilder-
dijk de stof zoo op , dat hij de eerste zonen van Adam
er naar streven liet, het Paradijs opnieuw te gewinnen.
Wij merkten reeds op (zie blz. 134), dat epische poëzie
des te volkomener is, naarmate het den dichter beter gelukt
zich achter zijne stof te verbergen. Epische poëzie, zeiden
wij, behoort vóór alles objectief te zijn. Bilderdijks aanleg
echter was volstrekt lyrisch. Hij was de man van de subjec-
-ocr page 192-
188
tieve poëzie. Zijne drama\'s Floris V, Willem van Holland
en Kormak, hoezeer overvloeiende van poëtische schoon-
heden, zijn als drama\'s verre van onberispelijk; de per-
sonen, die Bilderdijk opvoert, zijn stuk voor stuk mecha-
nisch in elkaar gezet maar zijn niet organisch ontwikkeld.
Welken lof wij nu ook aan het grootsch ontwerp en
de aanvankelijk prachtige uitvoering van het epos De
Ondergang der eerste Wareld
toezwaaien, toch dient erkend,
dat het dichtstuk als epos niet vrij uitgaat. De ziel van
het gedicht is Bilderdijk en dat is episch fout. Aan den
rn\'kdom zijner verbeelding, door een schat van kennis
ondersteund en met gadelooze nauwgezetheid gepaard,
is het toe te schrijven, dat Bilderdijk in het wijsgeerig
Leerdicht, want ook daar is hij altijd aanschouwelijk, zich
niet minder dichter toont dan in de Pindarische Ode ,
en dat het lyrisch-didaktisch gedicht De Ziekte der Ge-
leerden,
voorwaar geen uitlokkend onderwerp , alles te
zamen genomen, voor zijn meesterstuk gehouden moet
worden, voor een stuk, waarin de poëzie een harer
schoonste triomfen viert, waarin Bilderdijk bewees, dat hij
eenig groot was, als hij zijne eigene wijze van opvatten,
denken en gevoelen volstandig ontwikkelen kon, waarin
de poëzie nadrukkelijk dat woord waar maakt:
„Geen pad is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt,
Het bloempjen wast, waar slechts haar voeten drukken!
En, zoo de hand den echten toongreep weet,
Ook wat verscheurt, kan streelen en verrukken:"
(Ziekte der Geleerden , Voorzang.)
Het ideale schoon der Bouwkunst, ook zelve door onzen
dichter hoog gewaardeerd als eene kunst in „welke hij
alle mathematische en aesthetische genoegens vereenigd
vond ," is eenheid, orde en evenredigheid , bij rijkdom en
volheid. En men mag zeggen, dat dit ook het eigen-
aardig schoon is der Bilderdijksche poëzie. Inderdaad,
zijne stukken lezende, gevoelen wij ons als onder de
gewelven van een dier grootsche gebouwen, waarin alles
-ocr page 193-
189
schoon is, maar de schoonheid van elk deel aan de schoon»
heid van het geheel dienstbaar en ondergeschikt.
Alles is op zijne plaats ; alles heeft zijn maat; alles
schijnt uit één stuk te wezen. Overal de hand, overal
de stempel, overal de geest des Meesters. Zoo is de
Ziekte der Geleerden , zoo zijn de Dieren , zoo is de Gees-
tenwareld
, zoo de Kunst der Po\'êzy, zoo het Waarachtig
Geluk
, zoo de Drie Zusterkunsten. Zoo was reeds Elius.
Zoo zijn de vijf zangen van den Ondergang der eerste
Wareld ;
zoo zou het geheel geweest zijn, indien de vol-
tooiing van dat meesterstuk den roem van Bilderdijk ten
top had mogen voeren, en op de heerlijkste wijze dit
zijn woord toelichten: „Het is de Eenheid, die altijd
schoon is, maar het is de door rijkdom en volheid ont-
zettende eenheid, die verheven is."
Geen Nederlandsch dichter, geen dichter ter wereld
misschien, heeft ooit met de keuze, de opvolging, de
afwisseling, de tegenstelling der klanken , mei het rijzen
en dalen van den toon, getooverd als Bilderdijk.
Een Duitsch letterkundige getuigt van hem, nadat hy
opgemerkt heeft, dat Bilderdn\'k zich het gemakkelijkst in
de lyriek beweegt en zijne vruchtbaarheid op dat gebied
in één woord wonderbaar is : „Als lyrisch dichter staat
hij in de Germaansche litteratuur misschien het hoogst.
In den vorm, zoowel van eenvoudige liederen als de ver-
hevene oden, toont hij eene zeldzame diepte en kracht.
De overvloed van dikwijls grootsche beelden .en vergelij-
kingen stroomt hem dikwijls ongezocht toe, de heer-
schappij over taal en rijm wordt door niets gestuit; hoe-
wel sommige woorden nog menigmaal den stempel van
het verouderde dragen."
Zulk een getuigenis uit den vreemde stellen wij te meer
op prijs, daar er onder de critici van het jonge Holland
nog mannen van naam gevonden worden, die Willem
Bilderdijk verlagen willen tot een groot verzenmaker,
wien eene gezonde en smaakvolle opvatting van het poë-
tisch schoone ten eenenmale ontbreekt.
-ocr page 194-
190
Niemand heeft meer dan Bilderdijk partij getrokken ,
meer gewoekerd, met het schijnbaar zoo nietige rijm ; nu
nagalm, dan weergalm; hier veelvuldig, daar schaarsch;
nu luid en doorklinkend, dan dof en zich verbergende;
hier regelmatig wederkeerende, daar het oog onverwacht
verrassende, maar toch gekomen op zijn tijd. Naar ge-
lang van het onderwerp bewonderen we beurtelings den
statigen gang, den rustigen stap , de schoone wendingen
vol majesteit en zwier, het zwevend huppelen , het be-
koorlijk getrippel, of de stoute maar altijd bevallige
sprongen van Bilderdijks verzen. Keurig zijn de volgende
dichtregelen uit het Buitenleven om de denkbeelden er in
vervat en hunne onmiddellijke toepassing:
„Gij , Dichter, bezig al wat geest en kunst gehengen ,
Leer \'t aaklige aan het blijde,en \'t sterke aan \'t zachte mengen;
En stem uw tonen naar het voorwerp dat gij maalt,
Dat zelfs de klank van \'t vers uw denkbeeld achterhaalt.
Laat Zefir in uw zang op luchte vlerkjens zuizen,
En \'t kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruizen ,
Doch stort zich \'t stormend nat met ziedend buldren uit,
Zoo siddre uw woest muzijk van \'t dondrend stroomgeluid
Laat d\' os, in \'t juk gebukt, den harden kleigrond ploegen ;
Men voele in \'t moede dier en long en boezem zwoegen ,
En \'t traag en \'t worstlend vers ga dof en langzaam voort,
Als wierd zijn logge stap op eiken plof gehoord.
De vlugge hinde vliê door de onafzienbre dalen :
Men volge in bliksemvlucht en wete ze in te halen,
En schóeie \'t luchtig vers gezwinde wieken aan!
Gelukkig zoo de Taal uw poging bij wil staan,
En geen beperkte keus van maat en lettergrepen
U eeuwig in \'t geklep des rijmvals meê blijft sleepen.
Bataven, kent uw spraak en heel heur overvloed:
Zijt meester van de taal, gij zijt het van \'t gemoed !"
Bilderdijk heeft geen enkel kunstvak onaangeroerd ge-
laten ; in alles heeft hij zijn geluk en zijne krachten be-
proefd. Tusschen de vertelling en het heldendicht heeft
hy geen enkelen vorm van dramatische poëzie overge-
-ocr page 195-
191
slagen, en geen dichtstijl, dien men plaatsen kan tus-
schen de Pindarische Ode en een Samenspraak in den
toon van het dagelijksch gesprek, liet hij ongebruikt.
Heeft hij niet gelijkelijk in alle vakken uitgemunt; is hij
misschien in het Treurspel, ondanks vele uitnemende
schoonheden, bezweken ; heeft hij zijn Heldendicht, zoo
grootsch begonnen; met zoo stevigen adem voortgezet,
niet mogen voltooien: hij heeft zekerlijk het bewijs gele-
verd, dat de Hollandsche taal voor al deze kunstvormen
geschikt is. En hoe groot is het aantal, hoe uiteen-
loopend de aard der onderwerpen , die de stof hebben
opgeleverd voor dat vijftigtal dichtbundels, waarin de
poëzie van Bilderdijk hare tallooze schoonheden ont-
vouwt. Van de onzichtbare en geheimzinnige wereld van
engelen en geesten, tot op het Eierkoken, van desch\'tte-
rende verwachtingen der heerlijke toekomst, tot op het
stille leven van een Sijsjen, dat „zijn kuifjen net aan \'t
waterkantjen " van de geheime werkingen van den men-
schelijken geest, tot op de geschiedenis van „een hand-
vol zeewier dravende door \'t nat, ten spel van wind en
golven." Personen van allerlei karakter en van allerlei
verdiensten, de gebeurtenissen van vroegeren en lateren
tijd, natuurtooneelen onder de verschillendste hemel-
streken, bij elk jaargetijde en allerlei licht; heldendaden
en gruwelstukken , deugden en ondeugden van allerlei
aard en naam, zielstoestanden en allerlei schakeering,
scheppingen der fantasie ; overtuigingen en verwachtingen
des geloofs ; onderwerpen behoorende tot het gebied , hetzy
van veld- en akkerbouw , en menig ander maatschappelijk
bedrijf, hetzij der staatkunde, der wetenschappen, der
schoone kunsten en der wijsbegeerte; deze allen moesten
bezongen worden, bezongen in deze eene zelfde Hol-
landsche taal; en zij zijn bezongen; bezongen in den wa-
ren zin des woords; dat is, ondanks de ontoegankelijke
verhevenheid van het een , de schijnbare platheid, nie-
tigheid, dorheid en groote afgetrokkenheid van het an-
der; behandeld, naar hun eisch en aard, in eene taal,
-ocr page 196-
192
welke, onder de hand van dezen dichter, nooit is te
kort geschoten, hetzij in rijkdom van woorden bij klaar-
heid, eigenaardigheid, keurigheid en nauwkeurigheid van
uitdrukking, hetzij in buigzaamheid van wendingen en
die in geen geval geweigerd heeft dichterlijk te zjjn
of te worden. In de Ziekte der Geleerden leent zij zich
zoowel tot eene dichterlijke opvatting van geneesmiddelen,
als tot de dichterlijke voorstelling der pijnen en kwalen, die
den voorburg der helle bevolken; en zij kwijt zich even ge-
makkelijk in den Ondergang der eerste Wareld van het vol-
gen van al de bewegingen van eene krijgsvoerende oorlogs-
macht, als in Koekeloer of den eersten April, van het aan
den dag brengen van het intieme leven in een kippenhok.
Van onzen Vondel wordt door zijn\' levensbeschrijver
gemeld, „dat hij, om op elke stof en zaak de rechte
spreekwijze te vinden bij allerlei slag van menschen
onderzocht, wat duitsche woorden elk omtrent zijn
werk, hanteering en kunst gebruikte. De landluiden
vraagde hij, hoe zij spraken omtrent den landbouw , en
hoe ze \'t geen daartoe behoorde noemden , en uitdruk-
ten. Omtrent den huisbouw vraagde hij op gelijke wijze
de timmerlieden en metselaars; omtrent de zeevaaart en
\'t scheepstuig de zeeluiden; omtrent de schilderkunst, en
wat daartoe behoorde , de schilders , en zoo voort omtrent
alle ander bedrijf, wetenschappen en kunsten. Dit strekte
— zegt Brandt — tot opbouw der tale en om van al
wat hem voorkwam met woorden die der zaak eigen
waren te spreken/\' Hoe Bilderdijk in deze , bij eene nog
veel grooter verscheidenheid van onderwerpen, tot eene
nog veel bewonderenswaardiger nauwkeurigheid en vol-
ledigheid gekomen is , laat zich bij zijne door alle om-
standigheden en door de neiging zijns gemoeds reeds van
kindsbeen af veroorzaakte en toenemende afsluiting van
de maatschappelijke ladder nauwelijks begrijpen. Zeker is
het, dat grondige en uitgestrekte taaistudie voor hem het
hulpmiddel van Vondel deels overbodig maakte; en even
zeker, dat hij door de bestendige zucht om „van al wat
-ocr page 197-
193
hem voorkwam met woorden die der tale eigen waren te
spreken," vooral niet minder dan Vondel tot «den op-
bouw der tale" heeft medegewerkt.
En deze honderden van gedichten, van hoevelerlei ge-
moedsstemming , van hoevelerlei hartstocht, van hoe
verschillende ziels- en levenstoestanden dragen zij den
stempel! Voorwaar, de lier van Bilderdijk heeft ook in
dit opzicht afwisseling gekend. Liefde en toorn, levens-
lust en levensverdriet, verrukking en verontwaardiging ,
diepe droefenis vele malen, wrevel al te vaak, vertwij- ^
feling somtijds, maar toch ook stil genoegen, dartele
luim, oprecht vriendschapsgevoel, krachtig Godsvertrouwen,
heiligen ernst, nederige boetvaardigheid , luiden dank ,
eerbied , volle aanbidding , vurige hoop. Elk dezer stem-
mingen, elk dezer hartstochten, elk dezer toestanden
spreekt zijne eigene taal; en al deze talen zijn een be-
wonderenswaardig Hollandseh. Onder Bilderdijks hand
weet dit Hollandsch van geen bezwijken; zijne lier heeft
klanken, zijne taal uitingen, ook waar hij haar met de felste
uitzetting zijner wanhoop tergt; en zij is te vinden voor
elke speling, waartoe zijn vroolijkste luim hem prikkelt.
Bedenken wij ook, welke schoone lauweren deze zoo
rijke, schilderende , deze in uitdrukking en vormen altijd
vruchtbare, nimmer uitgeputte taal, onder aanvoering
van dezen dichter behaald heeft, in den edelen wedstrijd
met andere talen. Talrijk zijn de navolgingen van Bil-
derdijk uit allerlei uitheemsche poëzieën. Hij heeft „als
met aadlaarsklauw de gouden boomgaardvruchten in el-
ken hof geplunderd;" hij heeft zijne moedertaal gedwon-
gen schoonheden te gevoelen, in zich op te nemen, en
weder te geven , welke haar de talen van Griekenland en
Rome, van het weelderig Oosten, van Europa\'s liefelijke
Zuider Schier-eilanden , van het hooge Noorden, en van
onze , ook op hunne talen zoo hoogmoedige naburen ten
Oosten, Zuiden en Westen tegemoet voerden.
Gewis , de Nederlandsche taal heeft den roem van Bil-
derdjjk , Bilderdp heeft den roem der Nederlandsche taal
-ocr page 198-
194
voldongen. In dit opzicht heeft nog niemand den groo-
ten kunstenaar, den geboren dichter, dien wij in hem
gezien hebben, op zijde gestreefd. In dit opzicht moe-
ten allen, die in Nederland de dichtveder voeren , als
nederige leerlingen aan zijne voeten zitten In dit opzicht
komt hem niet slechts de luide bewondering, maar de
warme dank van een erkentelijk Vaderland toe.
Wij merkten reeds op , dat Bilderdijk over eene ver-
bazende hoeveelheid kennis te beschikken had; en niet
H een\' iegelijk zijn de gaven geschonken om met den besten
wil ter wereld zulk een rijkdom van kundigheden op te
tassen als hem ten dienste stond. Toch zij een iegelijk,
die meent geroepen te zijn op letterkundig gebied een
woord mede te spreken, indachtig, dat Bilderdijk ook
daarom zulk eene eerbiedwekkende verschijning is , omdat
zijne poëzie steeds blijk geeft van een helder oordeel en
volkomene kennis van zijne stof ; indachtig, dat Bilder
dijk door studie en wetenschap de wereld veroverd had,
eer hij zich vermeette er den tooverstaf van zijne poëzie
over te zwaaien; dat hij ook daaraan dankt menige stout-
heid van conceptie als in zijn Nero , zijn Moord van
d\' Enghien
, zijn onovertroffen beschrijving van Hollands
ontstaan uit dat hoopjen zeewier, dat er dreef in \'t nat,
ten prooi aan wind en golven; dat hij daarom in de
keuze van zijne beelden zoo juist, in de uit- en afwerking,
ook bij de snelste dichterlijke vaart, zóó nauwkeurig was,
dat zijne poëzie nooit eene gewaarwording van oneven-
redigheid en valschheid achterlaat , bij haar nooit het
gevoel de oogen voor het gezond verstand behoeft neer
te slaan, maar èn gevoel èn smaak èn oordeel gelijkelijk
bevredigd worden. Om het met één woord te zeggen,
dat poëzie slechts een hooge vorm van waarheid is.
Bilderdyk had de beschikking over eene encyclopaedie
van wetenschap, die op zeldzame wijze met zijn geeste»
hjk organisme samenhing; en waarvan geen enkel onder •
deel buiten een harmonisch, ja natuurlijk verband bleef
met z|jne geheel zeldzame persoonlijkheid. Hij was een
-ocr page 199-
195
man van geweldige hartstochten, bij wien de prikkels
der zinnen nooit gezwegen hebben; maar wiens tochten
gelouterd werden in het vuur zijner bovenaardsche ver-
zuchtingen , en vaak bestreden bij het zonnelicht van zijn
onwankelbaar geloof en bij de fakkel zijner sterk spreken-
de rede. Van zijne eigene veelzijdigheid kan hij getuige-
nis geven zonder stuitende ijdelheid. Zijne adelpraeten-
siën zijn te vergeven, omdat zn\' voor de hoofdzaak sloten
met zijn wijsgeerig en historisch stelsel. Voor zijne over-
tuiging heeft hij groote offers gebracht; hij kon niet na-
laten balling \'s lands te worden , toen men in naam der
vrijheid hem dwingen wilde een philosofisch-politische
geloofsbelijdenis af te leggen , en hem tot een eed vergde
op het oogenblik, dat de Souvereiniteit, in wier handen
die eed moest worden afgelegd, geschonden was door
de verdrijving van een harer leden. Op zijn nooit ver-
zaakt standpunt meende Bilderdijk zich ontslagen te kun-
nen rekenen van een huwelijk, welks sluiting , wij merk-
ten het reeds op, misschien even groote fout was als de
verbreking. Hij was een autodidakt, die , na God , alles
aan zichzelven te danken had ; de heksluiter van een weg-
stervend verleden; de opsteller van de gouden poort
eener nieuwe orde, zoo niet op het gebied van Gods-
dienst en Staat, dan althans op dat der kennis van de
geschiedenis en van de beoefening der letteren. Hij was
een navorscher en opmerker , voor wien er geene klei-
nigheden in het wezen der natuur en der maatschappij
bestonden , omdat hij in alle verschijnselen de kenmer-
ken opspoorde van het rijk geschakeerde leven, waarvan
zij getuigenis geven. Deskundigen verklaren , dat hij van
de schriftuurlijke uitlegkunde, van den gang en gesteld-
heid der hemellichamen, van de kunst om soldaten in
het veld te brengen en vestingen te bouwen, van paard-
rijden en tafelschikken, van de geschiedenis der politiek
en de geschiedenis der beschaving, zooveel wist als de
specialiteiten in die vakken; dat hij in de kennis van
het menschelp lichaam en de roeping der medicijnen
-ocr page 200-
196
tot de pioniers der nieuwe richting behoorde. De schep-
ping was hem een ordevol geheel, waarin hij overal
harmonie en verwantschap vond; alles sloot in elkaar ;
al wat zintuiglijk waarneembaar was, had vooral waarde
door de ideën, waarmode het correspondeerde, die het
uitdrukken, waar het uit voortkwam.
Nooit liet hij zich door persoonlijke beweegredenen lei-
den in zijn oordeel of handel. Nooit lag hem het doel
buiten de daad. Heeft hij soms onbillijkheden gepleegd,
— heeft deze waarlijk groote gestalte soms gebogen voor
schijnbare noodzakelijkheden, die iets zijns onwaardigs
van hem vorderden, laten zij , die zonder zonden zijn ,
den eersten steen naar hem heenwerpen, en laat men
een leven, dat door zijne openbaarheid, door den groo-
ten naam van die het geleid heeft, aan ieders kennisma-
king en kritiek blootstaat, niet vergelijken met deschyn-
bare vlekkeloosheid van den wandel dergenen, wier onbe-
duidendheid of tekortkoming als mensen kwalijk gesluierd
wordt door de poëtische wolken, waarmede zij omhuld zijn.
Waar vindt men een dichter, bij wien de poëzie zoo-
zeer levensadem, behoefte van alle oogenblikken, natuurlijk
en bovennatuurlijk verschijnsel, zoo weinig eene onschuldige
liefhebberij, een middel tot levensonderhoud, eene kunstin-
spanning is, waaraan zij zich maar bij uitzondering overgeven.
Deze dichter heeft zich van alle verstandelijke levensopen-
baringen rekenschap gegeven en bezit een veelszins toerei-
kenden maatstaf om alles ordelijk en fraai meête regelen.
Het is niet juist, te zeggen: „dat Bilderdijk, het hoofd
van de historische school op geschied" en staatkundig ge •
bied, in zijne taalverklaring een geheel anderen weg volgde
dan de meeste groote linguïsten." Men beschuldigt hem van
hypothetisch te werk te gaan: maar dat doen alle opspoor-
ders van voorwerpen of wetten. Voor dat zij gaan zoeken,
wagen zij eene gissing naar de plaats, die hun voorkomt
antwoord op hunne vragen te kunnen geven. Heeft Bil-
derdyk, alvorens de historische toestanden der bewijsvoering
opgespoord waren, gezegd: zóó zal die zaak later blijken
-ocr page 201-
197
in elkaar te zitten, — hij heeft niet anders gehandeld
dan de putgraver of de planeetontdekker, die bij gissing
raamt „hier moet water, daar moet sterrelicht zijn."
Die hem van nabij hebben gekend , roemen om het
zeerst zijne dienstwilligheid en goedhartigheid. Berichten
van anderen aard komen meestal voort uit de binnenka-
meren der middelmatigheid of van de catheder des onge-
loofs, ofschoon wij niet mogen ontkennen, dat hij wel
eens buien van wrevel heeft laten losbreken over de hoofden
zijner omgeving.
Een dwaas misverstand is altijd geweest, dat men zijne
inpertinenties tegen Pope, Lambert ten Kate, Wagenaar,
Schiller, Arntzenius, Feith , van der Palm en Siegenbeek,
naar de letter heeft opgenomen en het talent van den
caricatuur-teekenaar daarin voorbijgezien. Bilderdijk is
nooit zoo verwoed geweest als wijlen Prof. Siegenbeek
het zich verbeeldde. Vrienden getuigen, dat zij meermalen
den glimlach en vochte oogschittering der satyrieke zelf-
voldoening hebben zien heenvonken door de dichtstgepakte
wolken van zijne (half voorgewende) gramschap. Het is
onbegrijpelijk, dat zelfs een fijne geest als Kinker dat niet
opgemerkt heeft. Daarom is het ook niet zoo\'n wonder, dat
Verschuer en Valckenaer en Jeronimo de Vries en Southey
en Hoffmann van Fallersleben hem een beminnelijk man
in den omgang noemden. Da Gosta\'s kinderlijke vereering,
die uit persoonlijke verplichting en voortkwam, is bekend.
Bilderdijk is niet geweest een geleerde, of een rechter,
of een dokter , of een industrieel, die veel verzen maakte.
Hij is geweest eene reusachtige dichterlijke natuur, die
tallooze wetenschappelijke voorstellingen, met adelaars-
blik uit de wereld der teiten en der boeken opgepookt,
tot zijn eigendom maakte, met zijne wijsbegeerte ver-
weefde en dan , zich, in gebonden of ongebonden stijl,
uitstortte, zoodanig, dat iedereen voelen moest, daar is
een groot man aan het woord ; door de diepte zijner
ideën, door haar universeel en tevens speciaal karakter,
door den gloed en het licht van den vorm, waar ze in
-ocr page 202-
198
uitschenen, en door de toepasselijkheid op de wereld,
de maatschappij , den staat, de familie , het individu ,
aan wier adres ze waren.
Die zich beklaagt over gebrek aan afwisseling in de
keuze van stof en trant der gedichten van zijne laatste
periode, beklage zich over de gelijkmatigheid der adem-
haling bij een groot kunstenaar. De verzen van het
echtpaar Bilderdijk, in zijne grijsheid , waren de natuur-
lijke uitboezemingen van hun gevoel, en werden van
links en rechts in huis- en schrijf- en slaapkamer bij
elkander gezocht, als een nieuwe bundel in de nieuwe
behoefte aan een lOOtal guldens te voorzien had. De
huiselijke verzen zijn nooit geschreven met het doel om ze
algemeen te maken. Zij zijn er des te merkwaardiger om.
Met proza van Bilderdijk is, ondanks zijn eigen getui-
genis, voor den tijd, waarin de dichter leefde, zoo kras,
zoo zaakrijk, zoo schilderachtig, zoo natuurlijk, dat geen
prozaschrijver uit het begin dezer eeuw hem als zoodanig
op zijde streeft. Deze groote geleerde heeft ons voor goed
van de school- en kamergeleerdheid verlost en het natu-
ralisme voorbereid. Zijne verhandeling over „Dichterlijke
geestdrift en dweeperij" is een der fraaiste stukken proza,
die onze litteratuur rijk is.
Als hij niet meer schittert door zijne ontzettende bele-
zenheid, is dit aan zijne manier van studeeren en van
blootlegging zijner uitkomsten te wijten. Wars van ver-
tooning , waagt hij liever zijn woord , waar hij zegt „zoo
spraken onze ouden" in twijfel te zien getrokken, dan zijne
autoriteiten te noemen. Voor zich zelven teekende hij de
bewijsplaatsen nauwkeurig op.
In het Vondelspark te Amsterdam staat het standbeeld
van Joost van den Vondel; waar zal het standbeeld van
Willem Bilderdijk komen te staan ?
-ocr page 203-
Epische poëzie. Bij gelegenheid, dat we over lyrische poëzie
handelden (zie bl. 134 e. v.), stipten we reeds het een en ander
aan omtrent epische poëzie. Wat wij over deze poëzie in \'t
midden brachten, willen wij kortelijk aanvullen. Een episch
gedicht is het dichterlijk verhaal van eene groote en gedenk*
waardige handeling. De geschiedenis is een getrouw verhaal
van personen en gebeurtenissen. De epische dichter idealiseert
de geschiedenis , d. i. in de ontzettendste gebeurtenissen en
schrikkelijkste rampen , door hem bij voorkeur geschreven , doet
hij de godheden eene beslissende en verzoenende rol spelen en
tracht dus het akelige en stuitende der nuchtere werkelijkheid
weg te nemen, minstens te verbloemen, door in deze lagere
wereld eene hoogere mede te doen leven en strijden. Voor
den strijdenden en denkenden Griek was, hoe kon het anders,
de epische poëzie, de poëzie bij uitnemendheid.
In onzen tijd gaat het niet wel meer aan een episch gedicht
dien naam ten volle waardig, te scheppen; öf men is beschaafd
als de Grieken doch mist hun goden- en godinnengeloof en
erkent eenvoudig geene hoogere wereldorde; öf men gelooft,
behoudens allen lof voor der Grieken wijsheid, in de Heilige
Schrift als de Openbaring Gods, erkent dan het feit der zonde
en belijdt eene gansch andere verzoening dan de Grieken zich
droomden. Er is waarheid in hetgeen wij Prof. Brill eens
hoorden beweren, dat nl. het epos der Christenen het Evan-
gelie van Jezus Christus is, in Hem wordt de wereld met God
verzoend of door Hem gericht.
Men onderscheidt bij het epos de handeling, de karakters
en den vorm.
De handeling moet een, groot en belangioekkend zijn. Een~
heid
is de hoofdwet voor alle voortbrengselen van den geest. De
handeling van een dichtstuk is een, als van het begin tot het
einde steeds een zelfde oorzaak tot een zelfde gevolg leidt. Aris-
toteles leert, dat een episch dichtstuk een begin, midden
en einde hebben moet. Het gansche leven van een held kan
niet in een episch gedicht ingevoerd worden. De toorn van Achilles,
-ocr page 204-
200
de terugkeer van Ulyssus naar Ithaca, de vestiging van Aeneas
in Italië, de verovering van Jeruzalem, de verbeurte van het
Paradijs zijn ieder afzonderlijk voldoende gegevens voor een epos.
De eenheid van handeling is niet afhankelijk van duur of
uitgebreidheid. Het episch gedicht is niet gebonden aan een-
heid van tijd of plaats. De held kan hemel, aarde en hel
doorloopen, en de dichter is vrij de handeling tot eene tijd-
ruimte van eenige dagen te beperken of haar uit te strekken
tot het tijdsverloop van een jaar en desnoods nog langer.
De eenheid van handeling sluit de tusschenverhalen niet uit,
daaronder verstaat men de bijzondere handelingen, die de
hoofdhandeling vergezellen en haar ondergeschikt zijn. De tus-
schenverhalen of episodes verspreiden eene aangename afwis-
seling over het onderwerp; maar om toegelaten te kunnen
worden, moeten zij uit de hoofdhandeling als van zelve gebo-
ren worden; daarenboven moeten zij om hun bijkomstig ka-
rakter van uitmuntende stoffe zijn. Tot de schoonste episodes
kunnen wij rekenen het gesprek tusschen Hector en Andro-
mache, de wegvoering der paarden van Rhésus, in de Ilias van
Homerus ; Cacus, Nisus en Euryale, in de Aeneis van Virgilius ;
de lotgevallen van Glorinde, Tancrede en Herminie, in Het
Jeruzalem verlost
van Tasso ; de val der wederspannige enge-
len, de schilderij van den eersten mensch aan zijne nakome-
lingen vertoond , in Het Paradijs verloren van Milton.
De handeling moet groot zijn, d. i. zij moet belangrijk genoeg
zijn om de aandacht te trekken , en gaande te houden en den
naam van epos te verdienen. Zij zal dit doel bereiken, indien
zij zich grondt op een groot belang, hetzij godsdienstig, hetzij
nationaal of algemeen menschelijk. De handeling moet zich
levendig van onze verbeelding meester maken , ons aan de aarde
ontvoeren om ons te midden van heroïke personen en gebeurte-
nissen te plaatsen, die verre boven de alledaagsche verheven zijn.
De handeling moet belangwekkend en dies aantrekkelijk zijn;
geene intriges evenwel noch meer of minder verwarde ver\\vik-
kelingen van gebeurtenissen enz. moeten de handeling aantrek-
kelijkheid bijzetten. Integendeel, de eenvoudigste handeling, zooals
die, welke het onderwerp van de Ilias uitmaakt, kan levendige
belangstelling opwekken. Het succes hangt vooral af van de
kunst, waarmede de dichter zijn onderwerp weet intekleeden.
hoe dor het bij den eersten aanblik schijne.
-ocr page 205-
201
Wat de epische karakters aangaat, dient men onderscheid
te maken tusschen algemeene en bijzondere karakters.
De algemeene karakters worden door de natuur bepaald, en
het staat den dichter niet vrij deze te miskennen. Eene moe-
der , een zoon, een vriend, de jongeling, de grijsaard, hebben
nagenoeg onder alle windstreken en in alle tijden dezelfde gevoe-
lens en dezelfde wijze van spreken. Horatius zegt ergens : ,dat
een slaaf niet spreke als een held ; een door lange ervaring ge-
rijpte grijsaard zegge niet hetzelfde als een vurig jongeling in
den bloei zijner dagen; een dame van aanzienlijken huize zij in
hare taal onderscheiden van eene eenvoudige dienstmaagd; de
koopman , die zeeën afreist, keuvele niet als een kleine land-
bouwer.
De bijzondere karakters zijn meer ter beschikking van den
dichter. Als hij evenwel door de geschiedenis bekende karakters
opvoert, zal hij ze moeielijk zonder gevaar kunnen wijzigen.
Indien de auteur een personnage schept, is hij vrijer in deont-
wikkeling van het karakter; toch zorge hij vooral, dat zijn per-
sonnage zich van het begin tot het einde gelijk blijve en nooit
met zich zelve in tegenspraak kome. Overigens moet de dich-
ter eene flinke afwisseling en tegenstrijdigheid in de karakters
onderling brengen. Verscheidenheid op dat gebied is een van
de beste middelen om de belangstelling levendig te houden.
Eindelijk moet het epos een hoofdpersoon hebben: de held,
die handelend optreedt. Hij zal door zijn moed en deugden
belang inboezemen zonder evenwel van misslagen en hartstoch-
ten vrij te wezen. Maar zijne misslagen moeten geëvenredigd zijn
aan een groot en weinig alledaagsch karakter en zijne deugden
moeten hem over zijne zwakheden doen triomfeeren.
De menschen spelen niet alleen een rol in eene epische han-
deling: de dichter voert ook bovennatuurlijke personnages in,
en doet de godheid in de menschelijke twisten tusschenbeide
komen. Het epos leeft van verdichtsels ; en het wonderbaarlijke
maakt een deel uit van zijn wezen , omdat het episch dichtstuk
bij uitstek populair is en op het godsdienstig geloof der volkeren
rust. In alle godsdiensten wordt de beleden godheid als de
scheidsrechter beschouwd der gebeurtenissen en der menschen
lot: het is dus natuurlijk, dat de dichters ons een held voor-
stellen , die gedenkwaardige handelingen verricht en door een
bovenaardsch wezen geholpen of gedwarsboomd wordt. Het
14
-ocr page 206-
202
ondereen mengen van godheden en menschen dient om dehan-
deling plechtiger te maken , den glans van den held te verhoogen
en eene grootere bewondering voor zijne deugden op te wekken.
Als Homerus ons de Olympische goden voorstelt, waarvan een
deel partij kiest voor de Grieken en een ander deel voor de
Trojanen, is de handeling, welke hij in zijn dichtstuk be-
schrijft, niet meer eene gewone : gebeurtenissen , dien den goden
belang inboezemen , kunnen den menschen niet meer onver-
schillig zijn.
(Men vergelijke hetgeen wij van de hoofdpersonage van een
episch gedicht hier neerschreven met de algemeene strekking,
die wij in de inleiding van deze aanteekeningen aan het epos
toekenden.)
De vorm van het epos omvat de voorstelling, het verhaal en
de ontknooping.
De voorstelling splitst zich gevoeglijk in tweeën : eerst wordt
op waardige en eenvoudige wijze verteld, waarover het dicht-
stuk handelen zal en vervolgens wordt in verheven stijl en met
warmte tot de eene of andere godheid de bede gericht om ont-
dekking der bovennatuurlijke invloeden, die de handeling , welke
de dichter gaat verhalen, beheerschen zullen. De Aeneas vangt al-
dus aan: „Ik bezing de gevechten van den held, die. door het noodlot
gedwongen zich uit zijn vaderland te verwijderen, het eerst uit de vel-
den van Troje in Italië en aan de oevers van Lavinum aanlandde.
Voorwerp van de gestrengheid der goden, die de wraakzucht
der trotsche Juno tegen hem gewapend had, was hij blootge-
steld aan duizend gevaren te land en ter zee. Hij had ook
veel te lijden van de verschrikkingen van den oorlog, terwijl
hij eene stad stichtte in Latium, bakermat der Latijnen, der ko-
ningen van Alba en van het heerlijke Rome, zijne goden over-
bracht." Als Tasso in liet Jeruzalem verlost medegedeeld
heeft, waarover zijn dichtstuk handelen zal, smeekt hij aldus:
,0 muze! o gij, die uw hoofd niet omkranst met een\' vergan-
kelijken lauwer op den Helicon geplukt, gij , die op den 01ym-
pus woont te midden van de hemelsche choren, gij , wier voor-
hoofd gekroond is met onsterfelijke starren ! O muze , ontsteek
in mijn gemoed een goddelijk vuur, ontvlam mijne zangen ;
vergeef, zoo ik de waarheid met bloemen versier en ik op
mijne verzen andere bekoorlijkheden spreid dan de uwe.
«Gij weet, dat de mensch zich laat verblinden door de be-
-ocr page 207-
203
goochelingen van den Parnassus; gij weet, dat de waarheid,
versierd met de bevalligheden der poëzie, de stugste harten me-
desleept en zich onderwerpt. Alzoo houden wij een ziek kind
een beker voor , welks rand met iets zoets bevochtigd is : geluk-
kiglijk bedrogen , drinkt het den bitteren inhoud en dankt aan
zijne vergissing het leven."
De dichter kan op tweeërlei wijze zijn verhaal aanleggen :
öf hij volgt den gewonen loop der gebeurtenissen, zooals Tasso
in Het Jeruzalem verlost, en de fabel wordt eenvoudig ge-
noemd; óf hij vat de handeling terstond in het midden aan en
laat zijn held vertellen , wat is voorafgegaan, zooals Virgihus
gedaan heeft in de Aeneas : alsdan noemt men de fabel samen-
gesteld.
De ontknooping van het epos moet voor den held gelukkig
uitvallen. Het is den dichter te doen ons een groote deugd ter
bewondering aan te bieden; indien deze deugd op de proef niet
bestand bleek, zou zij om zoo te spreken onze bewondering
niet waardig zijn , althans geene ongemengde , volkomene be-
wondering afdwingen. De held dient dus alle hinderpalen te
overkomen en zijne onderneming gelukkig te beëindigen.
De stijl van het epos moet majestueus zijn, vol kracht en
gloed. De gedachten in het epos moeten edel zijn, de gevoelens
verheven , de beelden levendig , de figuren stout geteekend en
de wendingen flink uitgevoerd. De dichtkunst moet hier zijn als
de schilderkunst en al hare schatten ten toon spreiden, kracht
en juistheid, overvloed en majesteit, bevalligheid en harmonie,
koloriet vooral, maar een koloriet, dat bij ieder voorwerp past.
Didaktische poëzie. Niemand zal aarzelen deze als eene eigen-
aardige letterkundige rubriek te erkennen, Zij ontstond bij de
Grieken met Hesiodus (8e eeuw v. G. ,) gewoonlijk met Homerus
in een adem genoemd als de vaders der Grieksche poëzie. Gelijk
zich i n Homerus het Ionisch karakter en het woelige heldenleven
afspiegelt, zoo in Hesiodes het Dorisch karakter en de stille
rust van het burgerlijk leven. Aanvankelijk werd de dichtvorm
van het|epos toegepast op priesterleering tot inrichting van het leven
in het algemeen, en tot bestuur der handelingen van personen
en Staten in het bijzonder. Van eigenlijke kunst-poëzie was
hierbij derhalve geene sprake. Maar toen nu een Homerus ,
geene rechtstreeksche leering bedoelend, maar de eigenlijke
-ocr page 208-
204
kern der priesterwijsheid in tafereel en , de natuur en het leven
nagebootst, wereldkundig makend, de kunstpoëzie in het aan-
zijn had geroepen , bekwam het praktikaal bestanddeel der oor-
spronkelijke poëzie een zelfstandig bestaan. Vandaar de gedichten
van Hesiodus. Zijne poëzie schetste voor de Natie en de Standen
in haar midden een\' levensregel, op godsdienst en het goddelijke
leven der natuur gegrond.
In de geschiedenis der Nederlandsche Letteren neemt men
het vrij algemeen verschijnsel waar van hooge ingenomenheid
der kunstenaren met de didaktische poëzie. Het Leerdicht is
een veelszins echt nationaal verschijnsel dat uit velerlei histo-
rische en sociale invloeden te verklaren is. Jacob Cats en zulke
mannen kunnen bij ons volk op gehoor rekenen. Dat de poëzie ,
wat door sommigen beweerd wordt, niet als leeraresse zou
kunnen\' optreden, betwisten wij. Men kan al leerende, zoowel
in actieven als passieven zin , genieten. Is dit beweren juist,
dan is ook daarmede de eer der didaktische poëzie in \'t alge-
meen gehandhaafd.
-ocr page 209-
PAERLEtf
UIT
cSJHéevdifkó Poëzie.
\\
%
-ocr page 210-
-ocr page 211-
WELVAREN EN WELVAART.
\'t Hoogste goed is wel te varen ,
Wel hem, die het mag bewaren!
Welvaart is een tweede schat.
Welvaart , zonder wel te varen ,
Is een ijdel goed vergaren,
0 hoe weinig smaak heeft dat!
Maar mijn welvaart is vervaren,
En welvarend zijn , daar bij.
Wee o wee mijn grijzen hairen! —
Hoe ik verder nu moog varen,
O hoe weinig raakt het mij!
HET ITALIAANSCH.
U minne ik teer, o taal van lust en weelde,
Die \'t stug Latijn in dartele ontucht teelde;
Die als de kus op malsche lippen smelt,
En \'t hart doorstroomt met Liefdes algeweid.
Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven ,
In toontjes die op donzen vlerkjens zweven;
Uw letters ; zoet als Zefirs ademzucht,
En heel uw spraak, één lieve Lentelucht.
Maar meer nog u, o Vaderlandsche tonen ,
Waar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen;
Die met den zang van Po en Tyber vliet,
En Godenlust door hart en aders giet,
Maar rijzen kunt, en onder \'t boezemstreelen,
Men Godenwil op \'t menschlijk hart bevelen,
Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet,
En donders voert en bliksemend verplet.
DE LELIE EN DE DAUWDROP.
Als de Godheid van den dag
Met een zachten afscheidslach
Op het aardrijk nederzag,
-ocr page 212-
208
Smolt een star in \'t firmament
Uit de blaauwe hemeltent
Tot een daauwdrop af, en vloot
In een Lelies blanken schoot,
Waar zij tintiende in bleef hangen,
Als een traantjen van verlangen
Op verliefde Maagdenwangen.
„Welkom, dierbre Gastvriendin
(Sprak der bloemen koningin)!
„Dat uw teedre vriendschapsmin,
BIn een wederzijdsch gevoel,
„Mij den heeten boezem koel\'
„Van het gloeiend zonnevuur
„Dat ik naauwlijks meer verduur!
„Kom mijn rijken tooi verschoonen!
„Blijf, o blijf steeds bij mij wonen !
„\'k Zal u eeuwig dank beloon en,"
Neen , onnoozle, riep zij , neen!
Ondanks uw bevalligheên,
Wij zijn lot- noch standgemeen.
\'k Viel van hooger Ethertrans ,
Dronken van mijn hemelglans;
En in dit kortstondig graf
Spiegel ik mijn oorsprong af,
Daar ik de eens bepaalde poos
Op de leliesteng ot roos
Om mijn diepen afval bloos.
„Lieve, heldre Hemelspat
„Van een onbezoedeld nat
„Op mijn hagelzuiver blad!
„Parel van dat maatloos strand
„Dat het wijd heelal omspant!
„Wees mijne onschuld tot sieraad;
„Op dit smetteloos gewaad;
„Laat zij met uw luister pralen ,
„En van deze aardsche dalen
„\'t Oog des hemels tegenstralen !"
Neen > vergeefs weerhield gij mij !
Naauwlijks gaat de heerschappij
Van uw korte nacht voorbij ,
Of uw boezem; thans zoo dicht,
Opent zich voor \'t zonnelicht;
En het schijnsel dat dit spreidt
Roept mij weer tot heerlijkheid.
-ocr page 213-
209
Uit uw sterflijk bloemgeblatert,
Als \'t weldadig uurtjen nadert
Dat den afval weer vergadert.
\'t Licht brak door. Als \'t schuldloos wicht
Dat bij \'t wiegjen nederligt,
Op den lonk van \'t blij gezicht
Naar zijn moeders armen spoedt
Vliegt de daauwdrop \'t in \'t gemoet
Dwars door \'t vloeibre luchtazuur;
Maar de Lelie staat geen uur
Op haar Gastvriendin te staren,
Of haar sap verdroogt in de aaren
En zij strooit haar losse blaaren.
Dicht bij Lunaas zilverglans
Hoog, in de uitgespannen krans
Van \'t safier der wolkentrans
Werd de zwerfster nu vereend
Aan \'t schakeersel van \'t gesteent\'.
Straks nam de Englenschaar haar op,
En aan aan de eens gevallen drop
Werd hare eerplaats weer geschonken
Om met \'s Hemels schittervonken
In den starrenriem te pronken.
Stervling, die, met dieper val
Dan van \'t schittrend starrental
Tot het needrig bloemendal,
Op den lagen aardhoop vielt,
Van het wormgespuis doorkrield!
O vergaap u-zelven niet,
Zoo u \'t slijk zijn vriendschap biedt 1
Eenmaal moet gij, na \'t verzinken,
Weer in \'s hemels gordel blinken,
Als Gods vreêbazuin zal klinken.
PRINS WILLEM DE EERSTE.
De glorie van zijn stam , en Neêrlands dierbre Vader;
Wien God, en niets dan God, in \'t vredig harte lag;
De Zwijger ; Staatsman, Vorst, en Oorlogsman te gader,
Maar Christen in \'t gemoed, in wandel en gedrag.
Die alles onderstond voor \'t handenvrij geweten;
Geen zucht voor Grootheid had, maar Waarheid maar Geloof,
-ocr page 214-
210
En, daar hij \'t Vaderland ontweldigde aan de keten,
Zich-zelf en al zijn bloed blijmoedig gaf ten roof.
DE ROZEN.
Ik heb ze zien bloeien
Bij \'t uchtendontgloeien;
Nu hangen de bladen en storten in \'t stof,
Tot speeltuig der stormen,
Tot aas van de wormen,
Tot schaamte van d\' op haar zoo pralenden hof.
Toen zogen haar knopjens
De lavende dropjens,
Tot parels geronnen uit hemelschen daauw:
Nu missen zij kleuren,
En spreiden geen geuren,
Eer de avond de velden nog wikkelt in \'t graauw.
Zoo zag ik geslachten ,
Zoo schoonheid en krachten
Ontluiken en bloeien , maar luttel bestaan:
Zoo lach en verblijden
In jammer en lijden
Voor \'t schemerend Westen des levens vergaan.
Zoo \'t zingen en springen
Voor \'t handenverwringen
Verwisseld , in min dan een vluchtigen wenk,
\'t Zijn alles slechts bloemen
Waarop wij hier roemen ;
\'t Is alles een daauwdrop, een morgengeschenk.
De luister der oogen
Met nevels betogen,
Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt.
Ook oordeel en reden
Bezwijkt met de leden ,
En \'t leven verwaassemt, vervliegt, en verdwijnt.
-ocr page 215-
211
AAN MR I. DA COSTA.
Mijn kweekling! wees me een levend beeld!
Wees, door mijn Vaderzucht herteeld,
Wat ik.....waar ik naar trachtte en streefde.
Wees Dichter, maar u-zelv\' alleen!
Veracht den wierook van \'t (a 1-) gemeen ,
En wie zich d\'ijdlen hoop verkleefde !
Wees vrij , in daad , gevoel, en toon !
Wees braaf, en.....Christen! en, mijn Zoon ,
Zoo was \'t niet vruchtloos dat ik leefde.
AAN MR. I. DA COSTA , BIJ \'T ONTFAN-
GEN VAN ZIJNE POËZY.
Vaart voort, mijn Zoon, vaart voort! Want Vaderingewanden
Verkregen mij het recht, dat mij dees eernaam streel!
Niet door Natuur verknocht, maar Geestelijker banden,
Zijt gij me een evenbeeld, en wordt het eens geheel.
Uw geest was Poëzy, smolt samen met den mijnen.
In \'t bovenmenschlijk vuur uit hooger kring dan de Aard !
Welaan dan, heengestreefd waar \'t Ghoor der Cherubijnen
Om d\' ongeschapen throon van Koning Jezus schaart.
DE MENSCH.
Wie bestijgt die blaauwe bergen
Op dat houten waterpaard,
Met een brieschend zweet omstoven,
En ontplooit den krijgsstandaart ?
\'k Zie hem worstlen met de polven ,
Duiken , rijzen , beurt aan beurt;
\'t Onweer om zijn hoofd vergaderd;
De afgrond onder hem gescheurd.
Ja, daar splijt zij, spart zich open !
\'k Zie het spalken van haar muil!
\'k Hoor hare ingewanden rommelen
Met afgrijslijk doodsgehuil!
Hemel! een der stervelingen
-ocr page 216-
212
Waagt zich op dat deinend pad,
Waar en lucht- en donderstorting
Mengelt met het stortend nat ?
Ja, hij spot met lucht en baren,
Tuimelt op \'t gevleugeld ros ,
Van de moederkust der aarde
Op eene andre wareld los.
Vruchtloos heeft Natuur het Westen
Door \'t onmeetbre pekelveld
Van dit aardrijk afgesneden ,
En met storm en nacht omkneld.
Hij doorbreekt dat vaste bolwerk,
Holt door \'t matelooze ruim ,
Barst door nacht en stormen henen ,
Overdekt met zeegrijk schuim.
Dacht gij \'t immer, gij vermetele ,
Die u \'t eerst bij stillen stroom ,
Op de holle schors dorst zeetlen,
Van een ongeworpen boom;
Daar uw broeders, aan den oever
In de zielsverbazing stom,
U de vlakte zagen klieven
Van den gladden waterkom,
En de roeispaan in uw handen
Klaatrend door het spieglend nat,
Van de zonnevonken gloeien
Aan den blauwen kil ontsnapt ?
Dacht gij \'t dat na weinige eeuwen,
Voortgerukt in bloed en wee,
\'t Nakroost zich op \'t spoor der meeuwen,
Wagen zou aan volle zee ?
De ijsselijke kloof doorwaden
Van de grondelooze kolk ,
En haar overkant bezoeken
Naar een nieuwgeboren volk ?
Daar hun vreemde donders voeren,
\'s Hemels tuighuis nagebootst,
En — de dood in de aders drinken ,
Waar een andere middag roost ?
Neen , gij dacht het niet, onnoozlen;
Maar het rustloos menschenbroed
Boort door allen weerstand henen,
Opgezweept door \'t bruischend bloed.
Ach! hoe zalig zou het wezen
Bij zijn akker, bij zijn disch !
Bij dien zegen van het leven ,
-ocr page 217-
213
Waar de Hemel mild meê is!
Maar helaas ! ontvlamd in de aderen
Van een roekelooze zucht,
Grijpt het immer wijd en wijder,
Tart het afgrond, zee , en lucht.
Weinig was het, fiere rossen ,
Woeste stieren , fel en wreed ,
Onder \'t zware juk te prangen,
En te maaien van hun zweet.
Weinig , \'t ademtogend leven (dierenrijk)
Zich te maken tot zijn prooi;
Aller spieren, tot zijn voedsel;
Aller deksel, tot zijn tooi!
Winden spant men in gareelen ,
Dampen dwingt men in zijn band
Tot zijn dienaars en gespelen,
Leidt en ment ze met de hand.
Hoofd- bij hoofdstof moog zich belgen;
Dat zij bruische , woel\' , of kook !
\'s Aardrijks rotsen leert men vloeien,
Ja, verdwijnen in den rook.
Vorst der aarde, hoe verheven
Praalt gij in dit lustgenot!
Alles knielt voor uwe wenken;
Alles buigt voor uw gebod! —
Wil! de bosschen worden meiren;
Zeen worden dorre grond ,
De afstand krimpt, de starren naderen ;
Vuur en water treedt in bond.
Steen krijgt leven door den beitel;
Linnen ademt door \'t penceel;
Dieren-ingewand leert zingen;
Bergen rijzen door \'t truweel.
Durf ! de Boschleeuw slaat zijne oogen ,
Duikend , neder voor uw blik ;
En uw stem ontzet den arend,
Slaat de boschhyeen met schrik,
\'t Weerloos pluimdier zoekt bescherming
Aan uw boezem, op uw dak;
En het dankt u in zijn zangen
Van den groenen lindentak.
Spreek ! de Winter strooit u rozen ;
Zomer staat met ijs omschorst.
En der Lente muskadellen
Daauwen laving voor uw dorst.
Woestenijen worden beemden,
Paradijzen wildernis;
Vlieten waatren (voorzien van water) dorre heiden ,
-ocr page 218-
214
Steigren op der bergen spits.
\'t Vuur des bliksems rukt gij neder,
Uit het dondertelend zwerk;
Achterhaalt komeet en dwaalster,
En beteekent hein zijn perk.
Waarom , üotschaart zoo vermetel,
Die wat om u is , gebieut!
Waarom , schrandere aldoordringer ,
Kent ge dan u zelven niet ?
Waarom zijt gij prooi van driften
Die gij-zelf niet onderscheidt ?
Waarom , ja , gij God op aarde,
Zijt gij louter nietigheid ?
ITALIAANSCH MEESTEKSCHRIFT.
Wat opgespleten saterpoot (de schrijfpen),
Gedompeld in een moddersloot
Van edik, roest en gal,
Koomt dartlen in dit sneeuwendal
Op nieuwgevonden wet,
Daar Kadmus zwarte dochtertjens zich vlijen naar zijn tred ?
*
Wat huppelt hij en trekt haar \'t spoor,
En treedt die zusternymfen voor,
Zich rijend hand aan hand
In onderling gevlochten band ,
En mengt uw rappe vlucht,
6 Nonnetjens in rouwgewaad, met sprongen door de lucht ?
Ik volg uw huppling, lieve rij!
Mijn oog verzwelgt uw melodij
Die \'t scherp gehoor ontvliedt,
Maar zwijgend zich in \'t harte giet,
En, zonder d\' open weg van \'t oor,
Geheel de ziel ten speeltuig maakt, heel \'t lichaam tot gehoor.
Neen^ \'t is geen roerloos teekenschrift
Van hamerslag of nagelstift;
\'t Is leven , \'t is gewoel ,
Dat adem schept en zielsgevoel,
En lust en leven teelt.
Waar \'t zwierende op een losse wiek , langs vrije vlakte speelt.
Hier trekt gij voor \'t verwonderd oog
-ocr page 219-
215
De bocht van \'s hemels regenboog,
Of slingert met de sprank
Van Bacchus dartle wijngaard-rank;
Daar sleept ge in stijven zwier
Den statig-stillen optocht na, van Kerk- of Krijgsbanier.
Hier prijkt gij op gelijken voet,
In een aan één gesloten stoet
Als \'t monstrend oorlogsheir: —
Daar rijst of daalt gij op of neer,
Uw linie krimpt of zwelt, —
Doch ijlings keert gij in \'t gelid, en de ordning is hersteld.
DE WIJSHEIDZOEKER.
Wat! zijn die Heeren zoo geleerd,
En daarom overal geëerd,
En zit die wijsheid in de Boeken,
Zoo weet ik , waar ik \'t heb te zoeken. —
Dus sprak Kees Klomp, ging uit, en zocht
En vond een boekenkraam, en kocht
Een van de zwaarste folianten
Om op zijn schoorsteenlijst te planten.
Hij deed zoo , — zag hem telkens aan,
Maar nimmer had hij school gegaan,
En lezen ... ? Neen, maar hooren lezen,
Dat kon hij jaren lang voor dezen;
En, dacht hij, \'k vindt wellicht een man
Die voor mij \'t boek doorlezen kan,
En spoedig leer ik \'t na te snappen,
Wat hij me in \'t lezen voor zal klappen. —
Doch eenmaal kwam hij in de stad
Waar iemand bij zijn boeken zat,
En blad voor blad bekeek en keerde,
En deze zei men dat studeerde,
En daar er geen geluid bij was,
Begreep de boer niet dat hij las.
Zoo, dacht hij, kan ik \'t ook wel maken
Om achter het verstand te raken.
Hij keek zijn boek nu telkens door,
En zag nu achter, dan weer voor;
-ocr page 220-
216
Nu hield hij \'t eens op zij geschoven,
Dan recht, en dan weer \'t onderst boven ;
En merkte \'t onderscheid al ras
Van wat er bloot papier in was,
En al die zwarte drukfiguren,
Waarop hij vruchtloos zat te turen.
De band van achteren geribt,
De snee met rood en blaauw bestipt,
En \'t binnenst, de opgedrukte bladen,
Waarin de wijsheid zit geladen;
Dat al bekeek hij met een lust,
Die van vermoeiing wist noch rust,
En prentte \'t dagen lang en nachten
Zoo vast en stevig in gedachten,
Dat binnen weinig maanden tijds,
De man heel \'t Kerspel was te wijs,
En, met het eindloos door te blaaren,
In \'t gansche boek zoo diep ervaren,
Dat hij \'t getal wist niet alleen,
Op elke bladzij\' een voor een,
Van ieder zwart gekrabbeld reepjen (zoo noemde hij
Maar ieder lang of korter streepjen ,            de regels),
En ieder heel of halve rond
Dat in \'t gekrabbeld reepjen stond;
En dat der stipjens daar beneven,
Waarop geen mensch ooit acht zou geven;
Tot elks verbazing wijd en zijd
Van zulk een ongehoorde vlijt,
Wanneer hij in de dorpgehuchten
Zijn kennis somtijds uit deed luchten.
Wat dunkt u, vrienden, die dit leest:
Is dat geen schrandre knaap geweest ?
Doch zij, die naar geheimenissen
In \'t groot Natuurboek vlijtig visschen,
En zooveel weten in hun waan;
Vraagt, of zij \'t lezen reeds verstaan ?
Of ze ook iets meerders kunnen melden
Dan dat zij streepjens , rondtjens, telden ,
In \'t letteronderscheiden kloek,
Maar zorgloos voor den zin van \'t boek ?
Ik ken er, ja, die zich beroemen ,
En tal bij tal naauwkeurig noemen,
Maar \'t faalt hun toch aan \'t A, B, G,
En dit — deelt hij die schreef slechts meê.
Doch neen, zegt Frix, \'t is niet geschreven,
Maar \'t heeft zich zelf zoo saamgeweven,
-ocr page 221-
217
En wat dan praat gij van den zin,
Daar schuilt volstrekt geen meening in.
AAN \'T HEREENIGD NEDERLAND.
\'t Hersteld Euroop werd vrijgestreden;
Getemde Heerschzucht vond heur graf.
Nu gesp\' men \'t harnas van de leden,
Legg\' zwaard en spiets en vuurroer af:
Sticht, Helden , sticht nu krijgstropéën ,
En waaie uw vlag door alle zeen!
\'t Is God die de overwinning gaf.
Juicht dankbaar , Nederlandsche braven,
Tot nieuwen roem en bloei herteeld;
Op nieuw aan \'t juk ontrukte slaven ;
Op nieuw der Vaad\'ren evenbeeld!
Ja! zijt weer \'t echte kroost der vaderen
Wier Heldenmoed u gloeit door de aderen ,
In stam en oorsprong onverdeeld !
Zweert, saamgesnoerd in laurenvlechten ,
Oranje , een nooit verdoofbre zucht;
Zweert, hem een zetel op te rechten ,
Die schokken noch verwrikken ducht!
Zweert, met het hart omhoog geheven,
Zijn\' stamhuiz\' tot de laatste Neven;
En klaatre \'t Vivat door de lucht!
En gij , ö geessel van tyrannen,
O Nassaus adeloud geslacht,
Met wie God-zelf werd uitgebannen ,
En trouw en eer en heil verkracht!
Regeer! en klem met vaste handen
De teugels der hereende Landen,
Omstuwd van \'s Hemels Englenwacht!
Uw Scepter doe, van Britsche rozen
Noch Fransche leliebloem omstrikt,
De Oranje van zijn puntknop blozen,
Die \'t Hollandsen oog en hart verkwikt!
Geen traan bepaarle, geen robijnen
Waar droppelen van bloed in schijnen,
De kroon die van uw slapen blikt!
15
-ocr page 222-
218
Uw purper gloor\' met morgenluister,
En kenn\' geen fietsende avondstond!
Blink\' aller vorsten eerpraal duister,
En schittre \'s warelds boorden rond!
En de Almacht schraag\' met welbehagen,
Tot aan den laatsten snik der dagen,
Uw Throon op Neêrlands vrijen grond!
DOODSGEDACHTEN.
Ja, nog leef ik , lieve vrinden ;
Maar die morgen wederkomt
Als het middagklokj en bromt,
Zal mij die nog levend vinden?
Of — mijn kaarsjen uitgedompt ?
Ja, ik was en ben nog heden
Onbelemmerd van gezicht;
De ingewanden doen hun plicht,
\'k Ben nog onberoerd van leden;
Maar .... wie kent het morgenlicht ?
\'k Heb reeds van mijn kindsche jaren
Op geen heden ooit gebouwd;
\'s Menschen adem nooit betrouwd,
Maar als schuim van waterbaren,
Als een zeepnat-bel beschouwd.
Nimmer wilde ik voor het morgen
Met een voorbaat van bestuur,
Nimmer voor het avonduur
Van d\' onzekeren leeftijd zorgen,
Of ik \'t had in vasten huur.
Eiken oogwenk zag ik \'t sterven
(Reisbegeerig) voor mij staan.
Nooit een ochtend glom mij aan,
Nooit een nacht kon \'t veld ontverven,
Of ik dacht naar \'t graf te gaan.
Dag aan dag verlengde een leven,
Ieder tijdstip als gesloopt;
Telkens weder aangeknoopt,
Telkens als op nieuw gegeven;
Altijd even onverhoopt.
-ocr page 223-
219
Dankbaar mocht ik \'t steeds ontvangen;
Uit de hand die alles schenkt,
Met vernieuwde kracht gedrenkt; —
Zonder weerzin of verlangen; —
Altijd door den Dood gewenkt. —
Vi)f- en twintigduizend dagen
Vlogen over mij voorbij
Met den doodbaar aan mijn zij;
In gestaage wisselvlagen
Van een stormend wareldtij :
En, nu zoudt ge mij verbieden
Bij des levens laatsten rook
Uit te kijken, naar het spook,
Dat nooit snelheid kon ontvlieden,
Dat nooit schranderheid ontdook !
Neen! ik wensch hem niet te ontloopen,
\'k Geef hem met een blij gemoed
\'d Ongeveinsden welkomstgroet;
\'k Zet de deur hem willig open
Tegen dat hij komen moet.
Draalt hij nog — ; ik ben te vreden,
Maar verbei hem dag en nacht
Als een vriend waarop ik wacht;
En, neemt hij dit rompjen mede,
Gaarne geef ik \'t hem voor vracht.
\'t Is toch nietig van stoffaadje ,
En ik voel, het past mij slecht;
Hier is \'t scheef, en daar niet recht;
\'k Gun hem al die reisbagaadje,
Waar ik geen belang aan hecht.
Want, mij veilig overvaren,
Ja, dat zal die Veerman wel:
Daartoe heeft hij streng bevel.
Reeds voor duizenden van jaren
Had Hij \'t briefjen van bestel.
Tot verstand van het eerste couplet diene, dat in Leyden
\'s middags van half twee tot half drie uren een klokjen luidt,
strekkende van ouds tot de begraving van arme Roomschge-
zinden, die dus bij hun uitvaart dit (naar hun gevoelen) troost-
jijk geluid onkostbaar mogen genieten.
-ocr page 224-
220 *
WAAKSCHOUWING.
Wat liet ge u, schaapjens, onder \'t weiden,
Door de ongebaande ruwe heiden,
Van de onuitputbre levensbron
Naar doorgesleten bakken leiden,
Waar zelfs geen drop u laven kon ?
Wat loopt ge op onbekende stemmen
Van die den herderstaf omklemmen,
Van \'t pad naar de u gewezen kooi ?
Hun fluitjen zal geen wolf betemmen,
U steeds beloerende als zijn prooi.
Neen, \'t is de staf niet dien zij dragen
Die \'t wolvenras heeft afgeslagen,
Bespat met \'s Opperherders bloed;
Wat zult ge u aan hun leiding wagen,
Zij voert de dood u in \'t gemoet!
De zilvren bel moog vroolijk klinken,
En aan den hals des hamels blinken,
Door valsche moordlust opgesierd;
Gij! volgt niet op dit hel rinkinken ,
Waarvan gij \'t bloedig offer wierdt.
Doch neen, \'t is alles niet verloren
Zoo lang gij nog \'t geroep moogt hooren
Van die u bij de heilbron wacht:
Keert weder, keert in de oude sporen,
Voor \'t vallen van de donkre nacht.
Die nacht waarin hyeenen huilen,
U lokkende uit hun donkre kuilen
Door \'t nagebootste spraakgeluid,
Waar zij \'t afzichtbre hoofd verschuilen
In geurigriekend heidekruid.
Keert weer naar de u bekende streken,
Naar de alle dorst verslaande beken,
En d\' aan heur boord gebouwden stal.
Herkent Zijn stem, hoe afgeweken,
Die nog weergalmen blijft in \'t dal!
Nog staat zijn hut den kudden open,
Wanneer, van \'t angstig zweet bedropen,
-ocr page 225-
221
\'t Verdoolde lam zich tot hem wendt.
Nog laat
u de avond redding hopen,
Al spoedt de lange dag ten end.
Maar wee, ja wee dien , duizendmalen !
Die, na in \'t duister om te dwalen,
De staldeur reeds gesloten vond.
Hoe duur betaalde hij zijn dralen !
Voor dien rees nooit weer morgenstond.
POEZY.
Zing met davrende oorlogstoonen
Waar de woeste moord in brult,
\'t Blinkend loof van zegekroonen
Dat des strijders hoofd omhult:
Brom den donder der musketten —
Kletter \'t ramm\'len van het staal
Bruis het brieschen der genetten —
Na, in Dichterlijken praal.
Kweel het tripplend maagdereien,
\'t Ruischen van den zilvren vliet,
Door den toon der veldschalmeien
En het piepend Herdersriet:
Meng aan \'t tjilpend boschgeschater
Filoineles orgelkeel;
Aan het stortend stroomgeklater,
\'t Zuizen van het myrthpriëel:
Huppele op uw Gythersnaren
Liefdelust of oorlogsmoed,
Naar de golving van uw aaren
Naar het steigren van uw bloed!
Welig zal uw zangtoon vloeien,
Als hij aan de ziel ontstijgt;
Maar , ontbreekt dat innig gloeien ,
Arme toonverwoesters, zwijgt!
Ja , uit eigen hart geschoten ,
Is de zangtoon ware zang;
Vrij als Edens lustgenooten ,
Kent hij kunst- noch regeldwang.
Neen , de vloeistof waar we in drijven ,
Is te hoog voor aardsche vlucht,
En , den echten toon te stijven
-ocr page 226-
222
Eischt een zuivrer Hemellucht.
Waar wij held- of zegepalmen,
Zomerlust of lentebloem,
Waar wij vreugd of liefde galmen,
Zingen we EEN-alleen ten roem!
U, ö bron van zijn en leven,
Aan wiens oogwenk alles hangt!
U-alleen zij de eer gegeven,
Welk een stof ons lied omvangt!
Wat wij in het schepsel eeren
Is een dankcijns , U gewijd :
U behoort hij, Heer der Heeren,
U, die door U-zelven zijt!
BEUKTKEI.
Waarom dwaalt gij, schuwe lammeren
Langs die onafzienbre hei\' ?
Hier, hier is de vette wei\',
Ginds een schouwtooneel van jammeren;
Vlijt u onder \'s Herders staf
Die u dezen veldgrond gaf!
Lokken u de bonte kleuren
Van een valschen bloemhof uit;
Laaft , verkwikt u aan de geuren
Van dees thijm en \'t heidekruid.
Hier moogt gij uw lust verzaden;
Hier in zuivre plassen baden ;
Hupplen in \'t verfrisschend groen,
Blijft gedwee, onnoozle schapen , waar zijn arm u mag behoên!
Ginds omringt u fel van tanden
\'t Aartsvijandig wolfgebroed ,
Onverzaadbaar naar uw bloed,
Gierende om u aan te randen.
Vlijt u onder \'s Herders staf,
Lieve lamm\'ren , wijkt niet af!
Schijnen u de middagstralen
Somtijds wat te fel op \'t hoofd;
Laat geen nieuwsgierige oogen dwalen
-ocr page 227-
223
Waar dat boschjen schuts belooft.
Daar, daar loert de felle roover;
In de lommer van dat lover
Is de schuilplaats van zijn\' woên.
Blijft gedwee, onnoozle schapen, laat uw Herder u behoên.
Hij , hij kent de veldgewassen
\'t Heilzaam voedsel, u bereid.
Waar zijn trouwe hand u weidt,
Zal de dood u niet verrassen ;
Buigt u onder \'s Herders staf:
Moedwil loopt in eigen straf!
Waar zijn trouwe wachters waken,
Daar is veiligheid en rust,
Zal geen vijand u genaken;
Zoekt, ö zoekt geene andre lust.
Hier in thijm- en klaverstreken,
Hier bij de onverdachte beken,
Moogt gij hart en lust voldoen:
Blijft gedwee, onnoozle schapen, laat uw Herder u behoên!
HOOGMOED.
Ja, dien Proteus wil ik temmen;
Al is \'t nog zoo\'n slimme gast,
\'k Wil hem eens in kluisters klemmen,
Aan de keten moet hij vast.
\'k Had hem dikwijls bij de slippen,
Maar hij wist me steeds te ontglippen
En belachte wat ik deed;
Doch nu heb ik vast besloten,
Was hij duizendmaal ontschoten,
Hij zal in den boei gesmeed.
\'k Heb hem eenmaal leeren kennen,
En zijn helsche tooverkracht,
Nu met Eenvouds duivenpennen,
Dan met Onschulds schapenvacht;
Nu in schijn van loutre goedheid
Die gedwee aan \'s Heilands voet leit,
En met zedig vroom gelaat,
Zieh als Liefde weet te ontwikkelen,
Maar, met de eigenmin te prikkelen,
Wonden in den boezem slaat.
-ocr page 228-
224
\'k Heb hem \'t momkleed uitgetogen,
En zijn wieken zijn ontwricht;
Naakt, ontmaskerd voor mijne oogen ,
Staat hij daar in \'t zonnelicht.
Hoe afziclitig ! hoe afschuwlijk !
Neen, geen Duivel ooit zoo gruwlijk !
Hij bracht alle jammer voort.
Was hij me eenmaal ingevaren ,
Thands zal ik dat hart bewaren ,
Dat mijn\' Schepper toebehoort.
Die zijn boosheid eens doorschouwde,
Die hem in zijn naaktheid zag,
En den hartenplooi ontvouwde
Waar de (iel zich nestien mag;
Die de handen stout wil roeren ,
En de kracht der redensnoeren
Weet te strenglen met heleid ,
Neemt hem zeker eens gevangen,
Klinkt hem vast aan ijzren stangen,
Houdt hem in de afhanklijkheid.
Ja, zoo dacht ik; ja, zoo dachten
Duizend andren nevens mij ;
Maar vergeefsch wrs kunst en krachten ;
Niemand gaf mij \'t in dan HIJ!
Ach, hij speelt met ons en dartelt;
Laat zich binden , maar ontspartelt;
Veinst zich dood en afgestreên ;
Doch zie daar de zware keten
Als een rag van één gereten,
En hij sleept ons met zich heen.
Daar, daar ligt hij neergeslagen ,
Levenloos , versmoord , verstikt;
Nu , na zoo veel hoezemknagen ,
Wordt dan eens mijn hart verkwikt.
Neen ; gelijk een slang ontkronkeld,
Wie de Hel uit de oogen vonkelt
Daar zij naar een blocdprooi dorst, —
Als een boogpij] losgeschoten ,
01\' met d\' adem ingevloten ,
Vest hij weder in mijn borst.
IJdel worstlen , ijdel pogen !
Neen , wij zijn hem niet bestand:
Wat zon \'l nietig stof vermogon ,
Tegen \'s aardrijks dwingeland ?
-ocr page 229-
225
Neen , Gij kunt ons slechts bevrijden ;
\'k Wil hem in Uw naam bestrijden,
Groote JEZUS! ö, zie neer!
Hij vermeestert zelfs mijn Reden,
GIJ kunt hem den kop vertreden,
Vruchtloos is mijn tegenweer.
Ja, ik wil hem wederstreven
Tot den laatsten ademtocht,
Maar het overwinning geven
Is aan uw gena verknocht.
Schenk die aan mijn hartebeden,
Aan de zuchten die \'t ontgleden
In vertrouwen op Uw bloed!
En de Hoogmoed zal ons vlieden,
Needrigheid in \'t hart gebieden ,
Met oprechtheid van gemoed.
OVERSTROOMING.
Wanneer zult gij van uwen slaap opstaan? Prov. VI: 9.
Rijs op, mijn kind, rijs op! de dijk is doorgebroken,
Het water drong in huis en stijgt elk oogenblik.
„Och moeder, \'k leg zoo lief in \'t zachte dons gedoken,
„En \'k was daar in mijn droom zoo machtig in mijn schik.
Neen, stoor me niet." — Mijn kind, kom spoedig in mijne armen,
En \'& draag u met gevaar mijns levens door den stroom.
„Och laat ik me in het bed dan eerst nog wat verwarmen,
„\'kHeb immers nog zoo\'n vaak: wat stoort ge me in mijn droom."
De moeder schudt het hoofd: Nog eenmaal.\' red uw leven!
Vergeefs ! \'t weerbarstig kind is trefloos voor haar stem.
Wat zal zij ? duldt haar hart, dat zij \'t ten prooi zal geven ?
Neen , schreiend zijgt zij neer, bezwijkt, en sterft met hem.
Rampzaalge Moeder, maar trouwhartige! ach , wij ijzen
Op \'t denkbeeld van uw zucht, uw teêrheid voor dat wicht.
Maar wat, als wijd en zijd de wareldgolven rijzen,
Waar moederzorg noch vlijt ter redding iets verricht!
Gij , zondaar, ken u-zelf. De waterstroomen klimmen ,
De stroomen van \'t verderf; rijs uit uw slaapzucht op!
Doch neen , gij sluimert voort, vermaakt met ijdle schimmen ,
Gods liefde roept vergeefs. — Uw bloed zij op uw kop!
-ocr page 230-
226
HET BUITENLEVEN.
(Fragment),
«Hier hebt ge een praatpartij van drinkende oude liên.
Dees haalt zijn marschen op , of laat zijn wonden zien,
Die hij voor d\' ouden Prins in Berg\'-op-Zoom behaalde.
En zegt: Oranje in \'t hart, schoon Frankrijk zegepraalde!
Die, praat van \'t geen zijn jeugd , in andre tijden, zag,
Toen England eerbied vroeg aan de oude Statenvlag. —
Wat verder zien we een baan . waarin de forsche hand
(Een koningslust weleer, nu balling op het land!)
Den kaatsbal, door de lucht elkander toegedreven,
In zeekre richting jaagt, en heen en weer laat streven;
De spelers wringen \'t lijf aan alle kanten heen ,
En voegen \'t vuur der drift bij de afgerichte leen.
Hun boezem jaagt en klopt bij \'t beurtelings verwachten,
En dubbelt t\' elkenmaal behendigheid en krachten.
In \'t eind, het toeval spreekt; een holle kreet gaat op ,
En vlecht den stoutsten gast den lauwer om den kop. —
Hier weder, zien we een bal, die uit de hand geschoten,
\'t Geschaarde kegelspel al rollende om moet stooten.
Daar vliegt hij, snelt, en werpt, in onbesuisde vaart,
Van \'t houten batailjon een vleugelman ter aard\'.
Somwijlen , of \'t mocht zijn , van tuimelzucht bevangen,
Doorloopt hij \'t heel en al, en wandelt door de rangen.
Besluitloos , aarzelt hij , bedreigt hen beurt om beurt,
Onzeker, wien hij \'t meest zijn aanval waardig keurt.
Nog staan ze en houden post, in fiere moedbetooning!
Doch eindlijk, hij besluit, en \'t noodlot treft den koning.
„Maar hier bij d\' ouden olm, die honderd jaren heugt,
Verzamelt zich de bloei en \'t schoonste van de jeugd.
De Boersche vedel klinkt, en ieder maakt zijn paartjen.
De vreugde blinkt in \'t oog , de hoed staat op een haartjen.
Men springt, men danst, men schokt, men huppelt in het rond ,
En vat zijn meisj\' in d\' arm, en heft haar van den grond.
Het jonge hartjen klopt, bij \'t teder vingrennijpen ,
En Liefde koomt in \'t spel, om in den hoop te grijpen,
\'t Genoegen lacht alom , gezondheid krijgt een blos ;
De geest wordt opgebeurd; de leden worden los ;
De steeds gerekte boog herstelt zich door \'t ontspannen;
En zucht om leeg te zijn blijft uit het dorp verbannen."
-ocr page 231-
2-27
NAPOLEON.
„Neen, Dichtkunst, \'t is te lang gezwegen ;
Wat toeft gij ? grijp , 6 grijp de Luit!
\'t Heelal zij \'t erfdeel van den degen,
De roem is de edelste oorlogsbuit,
Laat de ijdle Faam uit duizend monden
De daden van een\' Held verkonden,
Zij schenkt de ware glorie niet:
De onsterflijkheid der aardsche Goden,
En \'t ambrozijn , hun aangeboden,
Is de adem van \'t betoovrend lied.
Doch wacht u , onbedachte vingeren,
Der Goden dischlier aan te slaan!
Ontziet u, bliksems uit te slingeren
Die wat hen aanroert doen vergaan!
Jupijn beschiïj\' des Arends vleugel,
Hij siddert voor den zonneteugel;
En Fredrik op den Koningsthroon
Moge aarde en hemeltrans verwonderen;
Omstraalt van bliksemen en donderen,
Bezwijkt hij voor den Heldentoon.
Van hier, 6 gij , vermeetle slaven,
Die nabootst wat gij niet gevoelt!
Die meent, ten wolken op te draven,
Terwijl ge in slijk en modder woelt!
Wat zoudt gij Heldendaden zingen,
Die \'t Heldenhart niet door kunt dringen?
Die niet van eigen vlammen blaakt?
Neen d\'aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Ziedaar, hetgeen den Dichter maakt!
Zal \'s Aadlaars borst van wellust zwellen
In \'t midden van zijn steile vlucht,
Zoo \'t zwermend kroost der waterwellen
Zijn lof durft brommen door de lucht?
Neen, durft met hem gelijke pennen
De zon in \'t brandend aanschijn rennen,
En dan , verheft u in zijn\' kring!
Gij, Stichters van onzachtbre Rijken,
Waar is hij, die u kan gelijken ?
Dien voegt het, dat hij u bezing!
Wie durft, door \'t bruischend hart gedreven,
-ocr page 232-
228
Op Pindarus verheven baan,
Door stormen en orkanen zweven,
En lachen val en afgrond aan ?
Op \'t klappren van zijn zwanenschachten
Het aardrijk onder zich verachten,
Verzinken zien in \'t peilloos niet ;
En, fier op eeuwige laurieren ,
Den eerkrans door een hand versieren,
Die geen verwelkbre bloemen biedt ?
Napoleon ! diens borst kan gloeien;
Zij voelt zich \'t recht op heerschappij :
Zij vordert, waar heur zangen vloeien ,
Des aardrijks eerbied af als gij.
Hij nader\', die haar durv\' braveeren!
Hij valt met \'s warelds opperheeren
Verpletterd, zuizlend, in het stof;
Napoleon ! zie daar uw\' Dichter!
Die zinge u, schrikbre Rijkenstichter!
Die borst heeft adem voor uw lof.
\'t Olijmpisch Piza drijv\' zijn rossen
Jupijn ter eer\' door \'t stuivend zand :
De Gauler sloop\' de wapentrossen,
Op \'t eeuwig Kapitool geplant:
Wie ziet in \'t ledig ruim der hemelen
Het deinzend licht der starren wemelen,
Wanneer de God des daags verschijnt ?
Napoleon! Gij treft mijne oogen,
En al wat groot heet, is vervlogen!
Gij schittert, en \'t heelal verdwijnt!
Maar leer me, 6 Zon, uw licht te malen
Dat de oogen blindt en nederslaat: —
Dat \'s Dichters scheppende Idealen
Als zwarte dampen achterlaat!
Natuur , aanbid , aanbid haar luister ,
En sidder van het heilloos duister
Des woesten baaierts, dat zij brak J —
Van \'t stof doorwriemlend slangenbroedsel,
Dat, zelf elkanders roof en voedsel,
Zijn angels in uw\' boezem stak!
Natuur! ó welk een dag van glorie
Na zulk een nacht vol ramp en nood!
Hier valt de veder der Historie
De grijze Fabel in den schoot!
Hier ziet men \'s aardrijks woesten reuzen
-ocr page 233-
229
Op nieuw de bekkeneelen kneuzen,
En Jupiter ten troon hersteld!
Juich, aardrijk! juicht, ö stervelingen!
Hier moogt gij \'t gloeiend Péan zingen,
De gruwbre Python ligt geveld!
Wat kronkelt hij in blauwe kringen
Van Noordmeir tot Tyrrheensche zee,
Wat klemt en sleept hij in zijn ringen
\'t Gestarnte van den hemel meê!
Eén Febus (klinkt, ö Heldensnaren !)
Eén Febus steigert uit de baren :
De wraakboog flikkert in zijn vuist,
En \'t monster ligt in bloed en etter
Voor \'s jonglings fleren voet te pletter,
Door éénen bliksempijl vergruisd.
Waar zijn wij ? Bij Sabéaas stammen,
Met geurige kaneel omscheld ?
Wat rook van uitgebraakte vlammen
Doorwalmt het amberaamend veld!
Wat Fenix stijgt van deze altaren,
Wat Fenix rijst na duizend jaren,
Uit grooten Karels heilige asch!
Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klanken !
Herrijs met Hem, ö throon der Franken ,
Maar, grooter dan ooit zetel was !
Gebergten, boort door lucht en wolken!
Beschanst uw kruin met eeuwig ijs !
Verheft u, saamgespannen volken!
En gij , ö vlam des afgronds, rijs !
Vergeefs \'t Heelal in bloed gedompeld,
Met dood en slachting overrompeld!
Vergeefs! De ontembre Held houdt stand.
Hij spieekt, en de aarde schokt haar throonen !
Hij spreekt, en \'t regent Vorstenkroonen!
En \'t Noodlot vliegt hem van de hand.
De Nijlgod rolt bebloede stroomen :
De Kisan wentelt bloedig zand :
De Donau lekt bebloede zoomen :
De Po , de Tyber ligt in band.
Zal de Oder thands den loop bepalen
Dier meer dan dertig zegepralen ? —
Dier vlam , die alles overmag ? —
Vloeit sneller , vloeit, ja vloeit, rnijn zangen!
Reeds heeft hij \'t Frankisch juk ontfangen,
-ocr page 234-
230
En de Oostzee draagt de Keizersvlag!
Wat buigt ge u neer, d roekeloozen
Die \'t vlammend krijgslot tegenstreeft!
Bezwijken kan hij zonder blozen
Die zonder wroeging strijdt en sneeft.
Maar neen , verkrampen van zijn roede,
Verspilt ge u-zelv\' in ijdle woede,
Geslingerd door berouw en spijt;
Als de adder, in \'t gebloemt\' vertreden,
Die nog , met platgekneusde leden ,
Den wandlaar naar de hielen bijt.
Zie aardrijk , zie uw scepters duiken !
De ontzachlijke Aadlaar is niet meer:
Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken:
Reeds daalt hij uit de wolken neer!
Gij, Vorsten, op den throon geboren ,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren,
Aanbidt, en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen;
Of sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in \'t graf!
Reeds schittert in een\' gloed van stralen
Een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn glans bepalen,
Geen arm van aardomzwalpend zout!
Is \'t waar, herrijst na zooveel eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
En krimpt de Maan haar horens in ?
Verschijnt de middagzon in \'t Oosten,
Om Hagars zwervend zaad te troosten
Van d\' overmoed der Muslamin ?
Verbeelding, sta! en gij , valt open,
Gij , poorten ! die de toekomst sluit!
Een aard, met zoo veel bloed bedropen,
Schiet palmen en olijven uit!
Het zwaard , gekromd op menschenschonken,
De spies , van \'t bloed der Helden dronken,
Doorklieven \'t land als ploeg en spa;
En \'t klateren der schriktrompetten
Verkondigt blijde vredewetten ,
En \'t eind van \'s Hemels ongena!
Spoedt aan, ö heuchelijke dagen,
Ten koste van wat bloed het zij !
-ocr page 235-
231
Spoedt aan in \'s Hemels welbehagen!
Herstelt des aardrijks Monarchy!
Ja. moeten wij door stroomen waden,
In zeen van ellenden baden ,
Tot dat die groote dag verschijn\':
Wij lijden, dragen, hopen , zwijgen !
Hij zal, hij zal ter kimme stijgen;
En \'t menschdom zal gelukkig zijn."
AFSCHEID (181L)
(Fragment.)
„Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet»
Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied-
Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt i
(Zelfs het lied der filomelen ,) waar die toon ten hemel stijgt.
Maar wat zingt gij, veege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied?
Ach, gij dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet ?
Ach, gij dankt de groene boorden, in wier dons gij rusten mocht,
En de loverrijke bosschen, waar gij \'s middags schaduw zocht!
Wis gij zingt den frisschen stroomen\'t teer, \'t aandoenlijk afscheid toe;
En gij doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe!
Moog, als u het westewindtjen op uw blaauwe waterbaan,
Mij een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan !
Roemen u de stroomnajaden van uw\' spiegelheldren plas!
Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg\' van mij: de Dichter was!
* * *
Maar gij , broeders ,
Gij , behoeders
Van den Vaderlandschen roem!
Mijn verscheien
Eischt u schreien,
Lijkmuzyk, noch offerbloem.
Uit die rustplaats,
Uit die lustplaats,
Waar mijn ziel de dood ontvliedt,
Ziet zij teder
Op u neder,
Bij het stemmen van uw lied:
Leent zij de ooren
Aan uw choren,
Als gij liefde zingt en echt;
Als uw tonen
-ocr page 236-
232
Deugden kronen,
Waarheid staven, godsdienst, recht :
Als ze in \'t lijden
\'t Wee bestrijden
En verduren doen aan \'t hart ;
Moed ontsteken,
Helden kweken,
Die niet zwichten voor hun smart.
Ach de dagen
Onzer plagen
Lieve broeders, gaan voorbij.
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij.
\'k Zie de kimmen
Reeds ontglimmen
Van een nieuw, een Godlijk licht!
Op de randen
Dezer stranden
Straalt zijn glans mij in \'t gezicht.
Op de randen
Van de stranden
Van dien onafzienbren vloed,
Die dit leven
Houdt omgeven,
En reeds omzwalpt om mijn\' voet.
\'k Heb het vallen
Van uw wallen,
Hollands Ilium , voorspeld :
\'k Zag het blaken
Van uw daken ,
En uw Hektors neergeveld :
De ingewanden
Voelde ik branden
En verteeren van die vlam:
\'k Riep , ik weende,
Ja , \'k versteende ;
Maar de dag des jammers kwam.
Doch verduren
Wij deze uren!
-ocr page 237-
233
ö! De toekomst brengt ons troost.
Trojes vallen
Schiep de wallen
Van ons Romes heldenkroost.
Wat versehijne,
Wat verdwijne,
\'t Hangt niet aan een los geval.
In \'t voorleden
Ligt het Heden;
In het nu, wat worden zal.
Opgaan, blinken,
En verzinken,
Is het lot van ieder dag:
En wij allen
Moeten vallen,
Wie zijn licht bestralen mag.
Of de kronen
Luister toonen,
Volken , Staten , bloeiend staan ,
Langer stonde
Duurt hun zonde,
Maar hun avond spoedt toch aan.
Doch de dampen
Dezer rampen,
Doch de nevels dezer nacht,
Zullen breken
Bij \'t ontsteken
Van den dag waarop zij wacht.
Mocht mijn\' lippen
Dat ontglippen
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Mocht ik \'t zingen,
En mij dringen
Door dit we melend verschiet!
Ja, zij zullen
Zich vervullen,
Deze tijden van geluk!
Dees ellenden
Gaan volenden;
En, verpletterd wordt het juk.
-ocr page 238-
234
Holland leeft weer,
Holland streeft weer,
Met zijn afgelegde vlag,
Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren\' dag.
Holland groeit weer!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weer hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen,
Stervend heb ik \'t u gemeld!
Stervend zong ik,
Stervend wrong ik
Deze heilvoorspelling uit!
\'t Sterflot wenkt mij ,
Gij, herdenkt mij
Als u \'t juichensuur ontspruit!"
DE DIEEEN.
(Fragment: de taal.)
„ö Vloeibre klanken, waar, met d\' adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten ,)
Zich-zelve in meedeelt! Meer dan licht of melody;
Maar schepsel van \'t gevoel in de engste harmony
Die \'t stofloos met het stof vereenigt en vermengelt ?
Door wie zich \'t hart ontlast, verademt, en verengelt!
Gij, band der wezens; en geen ijdel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar goddelijke gift, met de ademtocht van \'t leven,
Aan \'t schepsel ingestort zoo verr\' er geesten zweven;
En, tevens met zijn val, vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard ?
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der waateren,
\'t Geplasch van \'t klettrend nat, \'t geklak der beekjens klateren,
Des afgronds joelen op \'t gedonder van de lucht,
En \'t stormgebulder van den noodstorm als hij zucht — ,
Nog \'t zacht geritsel van het lover, \'t aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi, door luistrende ooren vloeien,
En \'t tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen, — liefde en haat met onderscheid van klanken
-ocr page 239-
235
Bezielen; \'t spartlen zelfs der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon waarmee de braambosch schudt,
Of de olm bet hoofd beweegt, wen hij zijn weêrhelft stut.
Nog rukt ge \'t hart omhoog, of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp te overwalmen;
Stort vreugde en droefheid, stort den hemel voor ons uit,
Of \'t siddren van de hel, vermogend spraakgeluid!
6 Schildring zonder verf, door loutre luchtpenseelen!
5 Mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streelen
Als toen ge in Edens hof der Serafijnen lied
Aan \'s menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet,
Van hemelweelde stom, den weergalm op deed vangen,
Waarbij de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen;
En elk der woorden, vol van echten wijsheidsschat,
Meer uitdrukte aan \'t verstand, dan heel onze aard bevat 1"
-ocr page 240-
*
-ocr page 241-
Mr. ISAAC DA COSTA
16
-ocr page 242-
-ocr page 243-
V.
Mr. ISAAC DA COSTA.
Een hart, aan niemands zorgen vreemd,
Dat een verteerend aandeel neemt
In al wat onze tijden baren;
Dat wat er kiemt en wat er woelt
Snel en nadrukkelijk gevoelt;
En, diepbewogen met de scharen,
Wat land en volk beweegt en raakt
Meêlijdig tot het zijne maakt;
Een geest te groot om zich te sparen
Om zich te onttrekken aan den vloed,
Die op hem aanstormt met zijn baren,
En die, met koninklijken moed,
De boosheên, die de lucht doorwaren,
Om hart en hoofden in te varen,
De kracht op zich beproeven doet.
(Beets over Da Costa.)
In Mr. Isaac Da Costa erkennen wij een machtige
persoonlijkheid, een adelaar zelfs, gelijk hij in een zijner
schoonste zangen Napoleon noemde, een koning onder
al de gevleugelden, die met kloeke vaart de zon in het
aangezicht rende, en op wiens breede schachten, het zij
in het voorbijgaan gezegd, menig winterkoninkje zichveU
lig kon nederzetten om klepperend opwaarts te varen.
Sommigen meenen , dat in den éénen Göthe tien men-
schen aanwezig waren. Met minstens evenveel recht kan
hetzelfde van Da Costa getuigd worden. Da Costa was
een wetenschappelijk mensch, die zich met zeld-
zame gemakkelijkheid op de meest verschillende velden
van onderzoek en studie bewoog ; een man van 1 e 11 e-
r e n, tehuis op het gebied van tien talen, tehuis in
geschiedenis, genealogie, heraldiek, tehuis vooral in de
-ocr page 244-
240
Schrift, die een onuitputtelijke schatkamer voor zijn
biddend onderzoek was; een man , die kennis en weten-
schap lief had in elke sfeer, in iederen vorm; een g e-
m o e d e 1 ij k mensch , die zich , waar hij zooeven als
een ziener gesproken had, gelijk een kind kon nederzet-
ten aan de voeten der Opperste Wijsheid om van Haar
de oplossing van raadselen en geheimen te vragen, wier
diepte hij beter dan verre de meesten doorzag; een I s-
r a ë 1 i e t van edelen huize , die zijn fier gevoel niet
verborg; dat „Costa\'s eerlijk ridderbloed" door zijne ade-
ren stroomde, en in geheel zijn wereld- en levensbe-
sehouwing aan de geuren van het Morgenland
herinnerde; een Christen, niet van naam slechts,
maar van hart en conscientie, die als de groote heiden-
apostel verklaren kon : „wat mij gewin was, heb ik om
Christus\' wil schade geacht"; een man van genie, die
geene stof kon aanraken, of de goudglans kwam voor
den dag; en straks, wat bij lange na niet alle genieën
zijn, een liefhebbend echtgenoot, een zorgend
vader, een trouwhartig vriend. Zoo even
noemden wij Göthe, maar waarlijk, zoo er overeenkomst
is , er is nog grooter verschil. De eigenlijk gezegde Gö-
thische grondtrek, die slechts een andere vorm is voor
het meest verfijnd egoïsme, dat wel genieten wil, maar
zich niet verloochenen kan, en zich desnoods laat aan-
bidden, maar zonder zich waarlijk aan iets of iemand te
geven — dien trek treft men bij Da Costa niet aan. Hg
is niet slechts de mensch geweest van talent, maar ook
van gevoel, tegelijk levendig, fijn en diep gevoel; niet
maar de man van geest, maar, wat oneindig meer zegt,
de man van hart. Een Israëliet zonder bedrog, een warm
vaderlander, die sympathie had voor alle als Nederlandsch
erkende behoeften, belangen, bedoelingen. Met de meeste
gemakkelijkheid bewoog Da Costa zich in de hoogste sfe-
ren der poëzie en was even machtig in het scheppen van
het onbekende als in het terugroepen van het bekende.
Wiï laten den stryd onbeslist, of deze dichter beneden
-ocr page 245-
241
öf nevens of boven Bilderdijk stond, en allerminst be-
proeven wij eene vergelijking tusschen hem en Tollens.
Wij geven dadelijk toe, dat eene populariteit, als waarin
deze zich verheugen mocht, door Da Costa nooit genoten
is. Hij was bij voorkeur de dichter van het hoogere,
gelijk de andere van het huiselijk genre. Daar was in
zijn\' geest te veel, dat van de begrippen der tijdelijke
meerderheid afweek; in zijn trant te weinig, dat gelij-
kelijk onder aller bereik viel; en geheel zijn dichtgeest
en dichtgave had iets zoo gansch bijzonders, dat het on-
mogelijk aan de eene zijde weerklank kon vinden zonder
aan de andere zijde weerstand te wekken. Maar zij, die
bij den tijdgenoot het meest in den smaak zijn , staan
daarom niet altijd het hoogst in de schatting der nako-
melingschap; en zoo Da Costa als dichter niet geheel de
man van zijn\' tijd is geweest, het komt ook daarvan ,
dat hij, niet buiten , maar boven zijn\' tijd heeft gestaan.
Meer bovendien dan wij berekenen kunnen, heeft de an-
tipathie tegen Da Costa\'s godsdienstige richting op zijne
waardeering als letterkundige en dichter gewerkt.
Da \'Costa werd den 14 Januari 1798 te Amsterdam
geboren uit een deftig geslacht, tot de Portugeesch-Israë-
litische Kerk bohoorende. Hij ontving een zeer zorgvul-
dige opvoeding , en reeds op zijn vijftiende jaar kwam hij
met Bilderdijk in aanraking. Da Costa, die uitsluitend
de Latijnsche poëzie beoefende , had ook beproefd de hand
aan de Nederlandsche luit te slaan Een vrucht van
deze proefneming werd Bilderdijk getoond, die den jon-
geling zijn ingenomenheid met de dichtproeve persoonlijk
te kennen gaf, weinig vermoedende , dat deze jeugdige
Israëliet zijn jonger in Christus worden zou, evenals luj,
zijne dichtgaven wydende aan den dienst des Heeren.
Da Costa werd evenwel geen slaafsch navolger van Bil-
derdijk; zijne poëzie leeft haar eigen leven, spreekt haar
eigen taal, draagt haar eigen aangezicht en bekoort door
haar niet gevolgd en onnavolgbaar schoon. Op aanspo-
ring van Tydeman liet Bilderdijk zich overhalen den jon-
-ocr page 246-
342
geling den weg te wijzen in den doolhof van het Romein-
sche Recht, en hem tot de Academische lessen voor te
bereiden. Toen zijn meester in 1817 naar Leiden ver-
trok, was Da Costa hem daarheen reeds voorgegaan, en
van nu aan werd de omgang tusschen beiden steeds ver-
trouwelijker. Een der gewichtigste gevolgen hiervan was,
dat Da Costa, na in de Rechten en Letteren gepromo-
veerd , en kort daarop met zijne nicht Hanna Belmonte
gehuwd të zijn, met zijne vrouw en zijn\' vriend Abr.
Capadoce in 1822 openlijk tot de belijdenis van het Chris-
tendom overging.
Wat bij deze omwending in zijn hoofd en hart omging,
heeft de dichter onder woorden gebracht in zijn Hymne
in 1826 te Amsterdam uitgegeven, ten opschrift dragende:
God met ons. Wat het lied De Voorzienigheid, met dat
aanbiddend en dankend en jubelend God zal zorgkn ten
slotte, in de poëzie van den Jood is, is de zang God
met ons
onder de gedichten van den Christen: de ver-
hevenste proeve van hetgeen de dichtgeest in zijn stoutste
vlucht, onder de bestraling en verwarming van het Licht
van Boven vermag. Welk dichterlijk en vooral welk
christelijk hart kan hem ooit vergeten, dien prachtigen
aanhef van dat prachtig gedicht, door Bilderdijk niet
alleen „een overheerlijk vers" genoemd, maar waarvan
hy uitriep: „\'t heeft, zoo ik \'t gevoel, geene wederga!":
In diepten verzonken van leed en ellende,
Het hart in bedwelmende droomen verward ,
Door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
Gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
Heeft de aarde mij lang in mijn dorheid gedragen,
In morrende wanhoop aan wereld en lot:
Een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
Een woede van honger naar zielengenot.
Ik zocht het, ik riep enz.
Sedert zijn bekeering tot het Christendom was Da
Costa een ijverig kampioen voor de eere van Christus en,
evenals Bilderdijk, een pleitbezorger der anti-revolutio-
naire staatkunde. Zoo kwam hij reeds in 1823 te berde
-ocr page 247-
243
met zyne Bezwaren tegen den geest der Eeuw, met welk
pamflet hij den eeuwgeest de handschoen toewierp, een
strijd aanbindende, dien hij tot zijn\' dood doorstreed.
Wat dien strijd betreft, moet zelfs een tegenstander van
des dichters anti-revolutionaire staatkunde getuigen, dat
hij alles behalve windmolens gold; dat de stroom, waar-
tegen Da Costa oproeide, een werkelijke macht was; dat
het voorwerp, waartegen Da Costa streed, door dezen
niet voor een luchtverheveling werd aangezien, maar
steeds voor een wezen van vleesch en bloed, hetgeen ge-
tuigt voor de scherpte zoowel als voor de ruimte van
zijn\' blik. Da Costa\'s pijlkoker trilde van wege de me-
nigte der pijlen, en die pijlen troffen doel.
Toen Da Cnsta op 15jarigen leeftijd met zijn Lof der
dichtkunst
de goedkeuring van Bilderdijk verwerven mocht
(zie bl. 241), „gaf hij de Latijnsche Muse haar afscheid."
Hij beproefde toen eerst vertalingen uit het Grieksch, en
wel naar den treurspeldiehter Eschylus; maar „eerst we-
zenlijk als Dichter ontwaakte ik", zoo verhaalt hij ons,
„toen in mij de Israëlitische zelfbewustheid ontwaakte;
toen voor mij, na lang dobberen tusschen een philoso-
flsch Deïsmus en een zucht naar positieve Godsdienst,
het voorleden mn\'ner natie tot historie van Gods Open-
baring en Wereld regeering geworden was; toen m\\j de
bestemming van dat volk, de toekomst der wereld en de
eenige weg tegelijk van eigen zielsbehoud begon helder
te worden in Mozes en de Propheten — straks in de
openbaring des Nieuwen Testaments in het Evangelie des
Naams van Jezus Christus. De eerste bladen en bloesems
dier nieuwe poëzy, zoowel als de geschiedenis harer eer-
ste wording, zn\'n nedergelegd in den Dichtbundel van
1821 en 1822." Die bundel bewijst , hoezeer Da Costa
ook als Dichter verwant was aan den geest zijns mees-
ters; maar toch handhaafde hij daarbij, als een echt
dichtgenie, zjjn volkomene zelfstandigheid in vorm en
opvatting. En daarin leeft een gloed, een verheffing, die
-ocr page 248-
244
zeldzaam het deel is der „Barden van het Noord." Uit
dien bundel blijkt, dat hij recht had uit te roepen:
„Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn Vaderland is daar de zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden,
Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die mij blaakt!"
Men kan het dichterlijk leven van Da Costa, dat zich
over meer dan 40 jaren uitstrekt, gevoeglijk in twee
verschillende tijdperken splitsen, t. w. het tijdperk vóór
en na zijn bekeering, terwijl ook het laatste door het
onovertroffen lied Vijf en twintig jaren, in 1840 versche-
nen, in twee ongelijke helften gedeeld wordt.
De tijd, die na Da Gosta\'s bekeering inviel, was een
tijd van stilzwijgendheid op dichterlijk gebied. Het schijnt,
dat hij na die gewichtige kentering in zn\'n leven den tijd
te kostbaar achtte om dien aan de poëzie te besteden.
Liever besteedde hij zijn\' tijd aan die wekeln\'ksche voor-
drachten , wier geniale vorm en bezielde uitspraak ook
hen boeiden , die zich door haar\' inhoud niet voelden
aangetrokken. En geen wonder! ook in zijne voorle-
zingen, of liever in zijne improvisaties op den bekenden
en door velen geliefden Vrijdagavond, stroomde de poë-
tische ader, zij het al niet in rijm, dan toch in het
dichterlijkste proza. Niet alleen, wanneer de dichter op
poëtische wijze het beeld van andere dichtgenieën met
Rembrandtsche trekken en coloriet schilderde, maar ook bij
de behandeling van andere historische of Bijbelsche ander-
werpen, goot Da Costa over het voorwerp zijner beschou-
wingen den stralengloed zijner poëtische spelingen en
combinaties uit. Zoo werd het mogelijk, dat hu\' rondom
zijn\' spreekstoel, zoo dikwijls den drievoet den Pythia
gelijk, de meest verscheidene geesten vergaderde en, waar
hy zich had nedergezet om voor hoog en laag het Evangelie
of de Gewijde geschiedenis te bespreken, zich behalve
zijne geestverwanten op dit gebied ook menig aesthetische
letterminnaar of geniale kunstenaar aan zijne voeten ne-
derzette om te bewonderen, waar de andere geloofde en
aanbad; om aan den dichter redenaar een hulde te
-ocr page 249-
245
brengen, die hier door den Evangelist-prediker werd be-
geerd noch gezocht, \'s Redenaars uitweidingen bij die
gelegenheden waren nu en dan vol van juiste opmerkin-
gen, geniale blikken, treffende anekdoten maar ook soms,
hoezeer altoos een diepe ernst ten grondslag lag, van
een gemeenzaamheid, die aan het alledaagsche, van een
luim, die aan het boertige grensde.
Eindelijk ontwaakte Da Gosta\'s muze weder en open-
baarde haar wezen deels in dat gedicht van zoo breede
opvatting, Hagar getiteld (1847), deels in die krachtige,
eigenaardige dichtstukken, welke men later samengevat
heeft onder den naam van Politieke Poëzie. Men
heeft hier als het ware de voortzetting zijner prediking,
zijner proza-voordrachten, in rhythmischen vorm, waarin
hij beter vermocht de fijnste en gevoeligste nuances van
zijne gedachten weder te geven. Hij heeft zelf de juiste
opmerking gemaakt, dat aan deze poëzie wel iets van
den prozavorm kleefde; maar het is misschien door dien
vorm , dat deze gedichten , met name de Vijf en twi.itig
jaren
, zoo ingrijpen in de werkelijkheid, waardoor dit
stuk vooral tot het oorspronkelijkste en karakteristiekste
van al zijne dichterlijke voortbrengselen wordt gestempeld.
Na een st\'lzwijgen van vijf en twintig jaren was Da Costa
in menig opzicht veranderd; de jongeling was man ge-
worden : man in de volle rijpheid , kracht en werkzaam-
heid des levens; die het scherpziend oog wjjd om zich
heen sloeg, hoog naar boven opwaarts hief en diep naar
onder liet nederdalen. Dit bewees zijn Vijf en twintig
jaren
, dat hij ten jare 1840 in de zaal van het Konink-
lijk Nederlandsch Instituut, staande tusschen Rembrandt\'s
Nachtwacht en de Schuttersmaaltijd van
Van der Helst, met de beeltenissen der Oranjevorsten en
andere schatten der Nederlandsche kunst omgeven, met
zeldzaam succes voordroeg. Voorzeker , zelden droeg een
Koninklijke benoeming rijker vrucht dan de benoeming
van Da Costa in 1839 tot medelid van het Koninklijk
Nederlandsch Instituut.
-ocr page 250-
246
De vorm Tan het gedicht Vijf en twintig jaren is uiterst
vreemd: ja, de aanhef der onderscheidene afdeelingen
doet aan den stijl der kroniek denken: „ \'t Zijn vijf en
twintig jaar ! Het zeventiende jaar der eeuw! \'t Jaar
twintig !" Maar welhaast verandert de toon , de kroniek
wordt historie, door een dichterlijke pen in korte, krach-
tige trekken beschreven, of liever als in een missale der
middeleeuwen in beelden met goud en kleuren gemaald.
Straks gaat de historie over in poëzie, het kleine epos
wordt lierzang, een lierzang, die zich soms tot de ver-
hevenste vlucht verheft en dan ook eindigt in een hymne,
waarin al de pracht en kracht en macht der Da Costi-
aansche dictie zich in al hare stoutheid en verheffing ver-
toont. Vijf en twintig jaren leidde en wijdde een nieuw
tijdperk van de poëzie van Da Costa in. Eenmaal op dit
gebied den voet gezet hebbende, ging hij daarop verder
voort. Hij werd nu bij uitnemendheid de dichter van de
Zangen des tijds. Een tweede proef in dit genre
gaf hij bij de voorlezing van het lied Wachter ! wat is er
van den nacht ?
Met denzelfden arendsblik van den zan-
ger van de Vijf en twintig jaren doorwandelde Da Costa
nu een nog uitgebreider terrein; zijne schilderijen, thans
niet zoozeer van het Verleden als wel van het Heden,
zijn uitvoeriger, gedetailleerder, geavanceerder van toon.
Meer nog dan des dichters inzicht in het Heden is in het
Lied des Wachters zijn profetisch uitzicht in het Morgen.
Dat poëzie en profetie nauw verwant zijn , wordt vooral
in dit lied openbaar. Boven (zie bl. 231 e. v.) gaven
wij een profetisch gedicht van Bilderdijk ten beste; maar
waarlijk, het scheen of diens profetenmantel op Da Costa
gevallen was. Immers, Da Costa\'s lied in 1847 verkon-
digde als bij voorbaat en voorraad den orkaan, die
na weinige maanden zoo vreeselijk over Europa, en
eenigszins ook over Nederland, zou uitbreken. De nader
en nader trekkende donder rommelt, als het ware, inden
paukentoon van zijn lied, en het eerste flikkeren van hat
losbarstend bliksemvuur bliksemt uit zijne snaren ons tegen.
-ocr page 251-
247
Overigens echter is ook nu wederom de vorm aan dien van
de Vijf en twintig jaren gelijk. Wat van deze beide ge-
dichten geldt, kan niet weinig verandering ook van de
beide politieke Zangen 1648 en 1848 en De Chaos en het
Licht
gezegd worden. Uit deze zangen blijkt, dat de
dichter de wederkomst des Heeren als nabijzijnd ver-
wachtte.
Nu eenmaal de dichtader weder aan het vloeien was,
dichtte Da Costa naast de uitvoeriger historisch-didacti-
sche Zangen des Tijds nog menig ander schoon ofbeval-
lig lied, dat bewees, hoe hij zich met gemak in onder-
scheidone genres bewegen bleef. Zoo danken wij aan
hem de schoone Ode Orleans; de geheel eigenaardige
zangcoupletten, geheel Sionitisch beide in inhoud en vorm,
ten opschrift hebbende : Bij de rivieren van Babel; het
bekende en geroemde Aan Nederland in de lente van
1844,
een danktoon b\\j Neêrlands redding uit financiëelen
nood, met het karakteristieke slot:
Zij zullen het niet hebben ,
Ons oude Nederland!
een weergalm op het zoogenaamde Rijnlied van Bekker
behelzende, dat toen bij onze Duitsche naburen tot een
wekstem strekte aan de natie tegen de gevreesde herne-
ming van den Rijn door de Franschen. Maar behalve
deze gedichten van nieuweren oorsprong, verzamelde de
dichter ook hetgeen van vroegeren tijd herkomstig tot nu
toe het licht niet had gezien en vormde daaruit zijn bun-
del: Zangen uit verscheidenen leeftijd. Na-
tuurlijk heeft niet alles in dien bundel gelijke waarde ,
maar hij is daarom merkwaardig, omdat de verzameling
ons de taak gemakkelijk maakt den grooten zanger van
stap tot stap op den weg zijner poëtische ontwikkeling
te volgen.
Op andere tyden klonken weer andere tonen van meer
opzettelijk Bijbelsch karakter; dan was het, als keerde
de dichter tot de eerste liefde zijner jeugd terug. Dan
dichtte hij de Hesperiden, Avondbloemen; en schonk
-ocr page 252-
248
ons Hagar, het overschoone gedicht, waarin de merk-
waardigste historische bijzonderheden, minder van Hagar,
dan wel van Hagars nakroost, in schilderachtige trekken
opvolgen, met den telkens wederkeerenden aanhef: „De
moeder Ismaëls!" Eenigszins in denzelfden trant zijn
Elisabeth , Ezechiël, David. Ook in de romancen Uit
Palestina
en Uit Portugal bruist het oude Joodsche en
Spaansch-ridderlijke bloed als in de dagen van vroeger
weer op, terwijl de fragmenten uit Homerus aan de klas-
sische studiën der jongelingschap, en die uit Tasso en
Milton aan de aesthetische oefeningen van latere jaren
herinnerde. De laatstgenoemde navolgingen werden ge-
dicht om in Voorlezingen over genoemde dichters tewor-
den gebruikt.
Nog menigmalen, ook toen Da Costa van zich zelven reeds
als van „een oud man" begon te spreken, sprankelde het
vuur der jeugd in een vuurstraal van dichtvonken heer-
lijk op; maar weinig kon vermoed worden, dat des dich-
ters zwanenzang het prachtig meesterstuk De slag bij
Nieuwpoort
zijn zou. Welk een schildering van Neder-
landsche jammeren , beproevingen , reddingen ; welk een
geestdrift voor den heldenmoed van Nederlandsche vor-
sten en edelen; welk een vaderlandsch hart, waarin het
denkbeeld kon rijzen om ten slutte de schimmen van
Willem I en Marnix op Nieuwpoorts duin te doen dalen,
terwijl het bazuingeschal op eenmaal vervangen wordt
door het gewijzigd Wilhelmus van Nassouwe, en straks:
D\' Overwinnaar, in het stof gebogen, bidt!
Waarschijnlijk is de nauwgezette studie, die dit dicht-
stuk voorafging, de oorzaak, dat menigeen het pas bij
een tweede of derde lezing in al zijn volheid geniet.
Weinig dacht de Haarlemsche boekhandelaar Van Brede-
rode, toen hij op het denkbeeld was gekomen om, naar
den heerschenden smaak dier dagen , bij de uitgave van
tien lithografisch uitgevoerde platen, copieën van bekende
historische schilderstukken, even zoovele dichters uit te
noodigen om daarbij bijschriften te vervaardigen, — wei-
-ocr page 253-
249
nig dacht hij , dat die inval aanleiding geven zou tot de
geboorte van een dichterlijk meesterstuk gelijk De slag
bij Nieuwpoort.
Wat meer is, Da Costa zelf dacht daar-
aan van verre niet. Hij nam gereedelijk het aanzoek aan
om het schilderstuk van den Vlaamschen schilder De Key-
zer, Maurits grootste heldenfeit voorstellende, met eenige
dichtregelen te commentariëeren, en daarbij nauwelijks
iets anders te doen, dan hy vroeger bij een dergelijke
prentverbeelding van Voltaires graf had gedaan. Maar
ziet, nauwelijks had hij zich afgevraagd, hoe het onder-
werp aan te grijpen — of het onderwerp greep hem aan;
zijn dichtgeest werd vaardig , en als een schilder, die al
spelend een potloodschets op het papier werpt, maar die
van lieverlede met zyn eigene schets ingenomen raakt,
alzoo verging het Da Costa, toen hij , al dichtende en
studeerende, De slag bij Nieuwpoort ten papiere bracht.
Evenals in Hagar werd in De slag bij Nieuwpoort open-
baar, welk een vlucht de poëzie van Da Costa nemen
kon, als des dichters verbeeldingskracht vrijelijk leunen
kon tegen zijne geschiedkundige herinneringen; dan toch
bracht hij gedichten voort of episoden van gedichten,
waarvan men naar waarheid zeggen kan, dat hunne we-
derga nergens in onze letterkunde aangetroffen wordt.
O morgen; de roemrijkste stonde zijns levens 1
roept Potgieter bij het herdenken der voordracht van de
Vijf en twintig jaren uit. Maar inderdaad, er is in Da
Costa\'s dichterlijk leven een avond geweest, die met dien
morgen harmonisch samenstemt: de avond van 14 Janu-
arij 1859. Dien datum was Da Costa 61 jaren en den avond
van dien dag besloot hij niet in den huiseljjken kring maar
in „het Wapen van Amsterdam" op het Rusland te mid-
den zijner gewone hoorders van „den Vrijdag" te vieren.
Bovendien noodigde hij nog een 50-tal belangstellende
vrienden en kunstminnaars uit om de feestelijkheid van
dien avond te verhoogen. Dien gedenkwaardigen avond
droeg de jubilaris De slag bij Nieuwpoort voor, na eerst,
ter verduidelijking, het gedicht en détail te hebben toe-
-ocr page 254-
250
gelicht. Moeielijk zou het zijn de geestdrift zijner hoor-
ders te beschrijven. Ter kenschetsing van den vromen
geest, welke Da Costa ook in deze roemrijke stonde zijns
levens bezielde , is het niet onbelangrijk op te merken, dat
de dichter, nadat een zijner vienden hem uit naam van
alle gasten hartelijk dank zeide voor het genotene, zijnen
Heer de eere bracht als de Bron, waaruit ook hem alle
goede gave, de dichtgave incluis, geschonken was.
Toen in den aanvang dezer eeuw ons vaderland een
Fransch wingewest geworden was, wendde de blik van
Helmers zich naar een roemrijk Eertijds, toen een Mau-
rits op de hoogten bij Nieuwpoort op Spanjes legerbenden
•de overwinning bevocht. En het was voorwaar geen
wonder, dat een nazaat onzer krachtige vaderen liever
verwijlde in die dagen van grootheid dan de luit stemde
voor een\' Franschen dwingeland. Toch haalt de Slag bij
Nieuwpoort
van Helmers niet bij dat andere gelijknamige
gedicht, dat wij van Da Costa bezitten. Hier schuilt
beurtelings een talent, welks toegezegde populariteit bij
de nakomelingschap, zoo niet bij den tijdgenoot, oneindig
grooter waarde bezit dan de vluchtige opgang, waarin
een muze als die van Helmers zich verheugen mocht.
Da Costa\'s meerderheid blinkt hier in alles en in alle
opzichten uit: in de waarheid der voorstelling, in den
overvloed der denkbeelden, in de juistheid der vergelij-
kingen, in de kracht en zuiverheid der taal, in de me-
chaniek der versificatie, en allermeest in die verhevenheid
van opvatting, welke de ware maatstaf is van de grootte
der dichterlijke geesten.
Zeer in het kort volgt hier een schema van het gedicht:
In 1567 was het niet slechts nacht in Nederland, maar
was het ook nacht in Nassau, aan het hof dier prinsen,
welke zich weldra verbinden en het zwaard zouden aan-
gorden tot stichting onzer vrijheid. De prediking van het
hervormd Christendom , ontaard in beeldstormerij , had
van de z\\jde des Konings van Spanje een geduchte ver-
volging in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden uit-
-ocr page 255-
251
gelokt. Letterlijk te vuur en letterlijk te zwaard werd
het nieuwe geloof in deze gewesten tot uitroeiens toe
onderdrukt. Dan ziet, terwijl hier te lande de bijl zwaaide
de houtmijt rookte, alles kwijnde; terwijl ook het gemoed
van Prins Willem in den vreemde met bange zorgen om
huis en staat was vervuld, — kwam op den geboortedag
van straksgenoemd jaar een vriendelijke ster te midden van
deze dubbele duisternis doorbreken en spelde uitkomst. —
Het best kan men deze inleiding van het gedicht verge-
lijken bij die muziekstukken voor het kerkorgel, wier
aanhef vol weemoedige dissonanten zich oplost als in een
vreugdekreet, gelijk ook het geval is met de ouvertures
van sommige ernstige opera\'s van groote meesters. — De
vermelding van de geloften der vorsten van Nassau geeft
den dichter gelegenheid een parallel te trekken tusschen
den held des gedichts, Prins Maurits, en een\' anderen
prins uit dat heldhaftig geslacht, Graaf Willem Lodewijk,
Maurits\' getrouwe wapenbroeder. Zeer schoon worden
hier beschreven, en worden vergeleken bij een\' wedstrijd
op het schaakbord, de gangen en wendingen van twee
legers, ingericht overeenkomstig de regelen der nieuwe
krijgstaktiek of „legerscheidingskunst", door toedoen ook
van Maurits ingevoerd. — Volgt een terugblik op de vele
en groote gebeurtenissen in Vlaanderen sinds het jaar
1500, het geboortejaar van Karel V te Gent, met zin-
speling op het veelbeteekenend geschenk der Nederland-
sche abten aan den jonggeborene : een Bijbel, met het
opschrift: „Onderzoekt de Schriften!" — Deze terugblik
dient tot inleiding op de beschrijving der toebereidselen
voor den strijd in Vlaanderen, dien de overwinning bjj
Nieuwpoort kronen zou: hoe aanvankelijk alles tegenliep,
hoe de strijdlust van Maurits\' soldaten na de ontscheping
ineenzonk, hoe Graaf Ernst Casimir er slechts met opof-
fering van veel volks in slaagde, dat Maurits gelegenheid
bekwam zyn leger in slagorde te scharen, maar hoe niet-
temin — toen het oogenblik naderde en de twee vjjan-
delpe legers als twee onweders uit onderscheiden rich-
-ocr page 256-
252
ting op elkander uittrokken — de Prins goeden moed
bleef houden en alle voorzorgen nam om aan de zijnen
een gunstige stelling te verzekeren. — Hier breekt de
dichter af voor een poos en houdt revue over de Spaan-
sche zoowel als over de Nederlandsche slagorden. Met
tusschen de zestig en zeventig eigennamen van krijgso-
versten, sommige welluidend, de meeste onbuigzaam ,
wordt hier een spel gespeeld, zooals alleen een meester
in de versificatie bij machte is te doen. Het best ge-
sla agd is, aan het slot des overzichts van het leger der
Staatschen, de korte herinnering aan Frederik Hendrik,
en aan het slot evenzeer van de wapenschouwing over
de Spaansche legermacht, de apostrofe aan Mendoza. —
Middelerwijl is de veldslag aangevangen en de vraag han-
gende: „Zal Nederland stand houden of vergaan?" Drie-
erlei is de stemming van hen, die in gedachten deel
nemen aan het gevecht: te Ostende, met verdeeld ge-
moed , buigen, met Graaf Ernst Gasimir in hun midden,
de afgevaardigden der Staten van Holland de knieën en
smeken om de zege voor Nederland; om die zege bidt
ook, te Brussel, in de eenzaamheid, neergevallen voor
een kruisbeeld, de eenmaal aan zijn\' vader ontroofde en
naar Spanje gevoerde Filips Willem van Oranje, de oudere
broeder van Maurits, hier gekomen om deel uit te maken
van den hofstoet van Albertus ; te Brussel insgelijks, maar
niet om \'s Hemels zegen over Maurits af te smeken, her-
denkt Isabella het gewicht van den strijd; zij voorspelt
aan hare staatsdames de zegepraal van Albertus en ver-
heugt zich bij voorbaat in de vernedering van den Ste-
dendwinger. — Doch deze; en hiermede brengt de dich-
ter ons naar het slagveld terug, in het heetst van den
strijd; Maurits maakt zich gereed tot een\' beslissenden
aanval; gelijk als droeg hij kennis van de trotsche en
voor hem smadelijke taal der Aartshertogin. En, als had
tevens op dien dag een Nassau zich op een\' Habsburgte
wreken over de nederlaag drie honderd jaar vroeger op
dien eigen dag door een Habsburg aan
een Nassau toe-
-ocr page 257-
253
gebracht, hij weet het leger uit zijn stelling te dringen
en daarna op de vlucht jagen. Nog vóór zonsondergang
was het pleit ten nadeele van Spanje beslist. — De dich-
ter evenwel is met het einde van den slag niet ook ge-
komen aan het einde van zijn lied. Hij heeft ons nog
te verhalen van een gezicht, dat gezien en van een\'
lofzang, die gehoord werd :
Men zegt, dat op dien stond, bij \'t donderen der bazuinen,
Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen,
De een, prinslijk van gestalte, en met de rechterhand
Geslagen op het hart, en die voor God en \'t land
Door \'t opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde,
Terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde
In zweem en zwier gelijk!) zich vasthield, beider oog
Met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog,
Dan weer omlaag gewend naar \'t strand, en naar die velden
Pas van het bloed doorweekt der Nederlandsche helden,
\'t Bazuingeschal, op eens, ging over in een lied
Dat de echo opving uit een roerend wolkverschiet....
En dit lied, dat den slotzang vormt van het gedicht,
behelst op de zangmaat van het aloud Wilhelmus van
Nassouwe
een dier lyrische ontboezemingen, waaraan de
lezer van Mr. Da Gosta\'s politieke zangen zich gaarne
door hem, en reeds vóór hem door Bilderdijk, hebben
laten gewennen.
Daarna nog slechts deze vier statige regels :
Dus \'t lied naar Marnix\' hart. — Met wapperende veder
Keert Maurits\' ruiterij van \'t eenzaam slagveld weder.
Geen vijand zag zij meer op dees haar laatsten rid ! —
Maar de Overwinnaar, in het stof gebogen , bidt.
In oorspronkelijkheid en zeggingskracht bij warmte en
dichterlijk gevoel; in het dienstbaar maken van rijke his-
torische kennis aan de stoffeering der poëzie; in het
overzien uit dichterlijk oogpunt van gansche tijdvakken
der geschiedenis, staat onder onze dichters van den te-
genwoordigen tijd Mr. Da Costa zoo niet alleen, dan toch
ongetwijfeld bovenaan. Niemand van onze hedendaag-
sche dichters kan in Da Costa\'s genre met hem wedijve-
ren. Dit genre, wel is waar, is niet van de buigzaam-
ste; er is iets stroefs en strengs reeds in de keuze der
17
-ocr page 258-
254
bij voorkeur behandelde onderwerpen; er zijn stoffen on-
der wier behandeling bij andere dichters achterblijft; doch
waar hij zich, gelijk ook wederom in De slag bij Nieuw-
poort,
beweegt op zijn eigen terrein, doet hij dit met
een meesterschap en een kracht, die ten volle onze be-
wondering verdienen.
De slag bij Nieuwpoort was des dichters laatste zang,
door hem nog voorgedragen in een vergadering der Maat-
schappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen te Am-
sterdam , en voorts te \'s Gravenhage en te Rotterdam.
Slechts eenige nagalmen van de bewogen en bezielde luit
volgden nog: de Gelukwensch aan meester en arbeiders
ter drukkerij op het Spaarne,
een dank- en juichtoon bij
de voltooiing van de uitgave van den B i 1 d e r d ij k , en
de opdracht dier gulden reeks aan mijne geliefde gade.
Bilderdijk was de eerste geweest, die Da Costa\'s dicht-
gave met kracht had doen ontwaken. — Bilderdijk zou
ook de laatste zijn, wien de dichterlijke uitstorting van
het gemoed zijns trouwen jongers zou worden gewijd!
In dien Gelukwensch klonk , als een verre nagalm een
toon van herinnering aan het Lied van de Klok van
Schiller, wien het Duitsche volkjuistindie dagen feestelijk
herdacht (het was honderd jaren geleden, dat dezegroote
onder Duitschlands dichters geboren was).
Da Costa was een smartelijk sterfbed bereid; zijn ster-
ven evenwel gaf, gelijk zijn leven, getuigenis van zijn
onwrikbaar geloof in zijn\' Heer en Heiland. Den 28 April
1860 ontsliep de vrome dichter. Door personen van al-
lerlei rang en stand werd het stoffelyk overschot van Da
Costa grafwaarts geleid en by de groeve werd menig
woord van eerbiedige hulde gesproken. Men heeft de
opmerking gemaakt, dat by de verschillende toespraken
te weinig rekening is gehouden met den kunstenaar en
dichter, doch dan zij tevens opgemerkt, dat Da Costa
als met veege hand aan het einde van zijne levensschets
van Bilderdijk, den menschen den dichter
het woord van zjjn\' vriend De Clercq tot het zyne maakt:
-ocr page 259-
255
„De lof van tijdgenooten is kort van duur, de toejuiching
van het nageslacht onzeker, de lauwerkrans van den
dichter verwelkt, maar wie in den Zoon gelooft , heeft
het eeuwige leven." In Da Costa was mensch en chris-
ten en dichter één. Zijne lier was een tiensnarig instru-
ment, maar alle snaren waren klinkende in éénen grond -
toon en altijd ter eere
Van den Eenigen en Eenen,
Die uit harten harpen van
Dichtmuziek formeeren kan!
Geen beter grafschrift zou men boven Da Costa\'s graf
kunnen plaatsen dan er op gebeiteld staat in de dubbele
leus van twee familiewapens van den dichter en zijne
gade, der Da Costa\'s en Belmontes, daarop in relief aan-
gebracht; „Firmesa — Virtute et Fide: Stand»
vastigheid — Deugd en Geloof.
Wanneer Hasebroek spreekt van een tiensnarig instru-
ment, waarvan alle snaren klinken in één grondtoon; en
Busken Huet het talent van Da Costa omschrijft als een
lier met ééne snaar, willen beiden eigenlijk hetzelfde te
kennen geven n. 1., dat de poëzie van Da Costa ten al-
len tijde gediend heeft ter verheerlijking van den Naam
des Heeren. Acht Hasebroek dit waarschijnlijk uitnemend
en vindt Husken Huet het wellicht te sober, ook deze
laatste moet erkennen, dat Da Costa liederen gezongen
heeft als vóór hem geen Hollander aanhief, en niemand
in gelijke mate de kunst verstaan heeft den metalen his-
toriestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in
de kroes van Vondels lyriek.
Da Costa was een onovertroffen meester in het han-
teeren van de vaderlandsche taal; en indien ooit iemand
twijfelde, of de studie van het Bijbelsch Nederduitsch der
Statenvertaling wel inderdaad vruchtbaar kan worden ge-
maakt aan de bezieling van onze poëzie, zou de eönvou-
dige kennismaking met Da Costa\'s dichterlijke nalaten-
schap voldoende zijn om hem van die aarzeling voor
altyd te genezen. Aan Da Costa is gegeven geweest, het -
-ocr page 260-
256
hetgeen onder millioenen zijner tijdgenooten aan niet meer
dan aan enkelen gegund werd: iets oorspronkelijks en
onnavolgbaars te scheppen, een kunstenaar te zijn, die
medegeteld wordt onder de eersten. Door zich onbe-
vooroordeeld over te geven aan den machtigen stroom
van zü\'n ingschapen schoonheids» en welluidendheidsge-
voel heeft hij vaak prachtige resultaten bereikt. Da Costa
heeft bezielend gewerkt en zal voortgaan dit te blijven
doen tot in een verre toekomst.
-ocr page 261-
DE SLAG BIJ NIEUWPOORT.
NAAR DE UITGAVE VAN J. F. HASEBROEK.
-ocr page 262-
-ocr page 263-
DE SLAG BIJ NIEUWPOORT,
EENE BLADZIJDE UIT DE GESCHIEDENIS VAN
NEERLANDS ROEM EN GROOTHEID.
Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten
zoo doodsch! Kasteel en Burcht van Edelliên verlaten!
der burgren voorhoofd bleek en klam, terwijl de lucht
van \'t zwaaien van het zwaard, den val der bijlen zucht,
de houtmijt riekt en rookt, — het lied der Martelaren,
gestemd in ballingschap en bange doodsgevaren,
tot op \'t schavot niet zwijgt van God en van het Lam,
tot dat het stikt in \'t koord, of wegsterft in de vlam!
Hoe viel een nacht zoo zwart op Nederland, na dagen
als sints de Aposteleeuw geen latere eeuwen zagen !
Want ook tot Nederland was doorgedrongen \'t Woord
uit Wittenberg herleefd, en \'t had van oord tot oord,
van Henegouwen en Artois tot aan de stroomen
des Amstels voortgesneld , de harten ingenomen, —
uitwendigheden, door der eeuwen duur versteend,
ontworteld , — plechtigheên van \'t Heidendom ontleend ,
of opgegraven uit de schaduwwet der Joden,
geheel haar grond betwist van menschlijke geboden,
voor schitterschoon of schijn der rechten van „het Waar"
gehandhaafd, — \'t licht der Schrift op zijnen kandelaar
herplaatst, — de zuivre bron ontzegeld van het Leven , —
den eengen Middelaar Zijn eeuwige eer hergeven !
Het nieuw (\'t aloud 1) Geloof had , eiken dwang ten spijt,
Conscientiën geschokt, conscientiën bevrijd !
\'t Had volle vijftig jaar, door Karels bloedplakaten
gedreigd , gedrukt, gevoed , vervolgren en soldaten
in lange duldzaamheid het weerloos hoofd geboön;
straks , in den grooten naam van Gods gezalfden Zoon,
Zijn smaad en kruis getroost, dat hoofd omhoog geheven
om van zich-zelf voortaan een rekenschap te geven ,
waaruit niet de onschuld slechts, maar de eisch der Waarheid
bij middagzonnelicht, in de openbare preek!
                     bleek
-ocr page 264-
260
En op die prediking, die versche wedergeving
van \'t levend Bijbelblad, was in het Land een beving
en koking als der zee vernomen, en een schaar,
men weet niet door wat geest gedreven of van waar
vergaderd, had op eens bewustelooze handen
aan beeld en kunst gewaagd van Kerk- en kloosterwanden ,
en \'t zij haar ijver of haar plonderlust gekoeld
als met der stormenvaart. De daavring was gevoeld
tot in Segovia en \'t koninklijke klooster
naar \'t streng model geraamd van foltering en rooster (1),
weleer door Heidnen van Laurentius, maar toen
voor Christenen bereid door Christenen, ten zoen
der nieuwe ketterij, — het eigen Woord des Heeren.
Om \'t misdrijf met één slag zijn Volken te verleeren,
van \'t pestgif eens voor goed te zuivren heel het Land,
zond weer de Koning \'t zwaard, het zwaar in Alva\'s hand ,
en met dat zwaard, het vuur. Van edel en onedel,
van Roomsch en Onroomsch, trof de bliksemstraal den schedel,
uit de onheilzwangre wolk van \'t Zuiden aangesneld.
De steden zijn vernaauwd tot kerkers, \'t verre veld
met vluchtelingen als bezaaid, wier herten bloeden
om have, om gade en kroost, verbleven aan het woeden
van \'t Spaansche Veemgericht. Een wijl nog ! en het woord
van Vrijheid , \'t woord van Heil is door \'t geweld versmoord , —
maar niet die liefde , die geen waatren kunnen blusschen ,
geen graf verslinden, die ook nu de Juniussen
ontsteekt (2), en drijft om, meer dan immer onvervaard,
\'t geloof te prediken, dat harten wederbaart,
in huizen, van den gloed der markt- en martelvuren
beschenen, — onder \'t dak van afgelegen schuren , —
in katakomben , afgesloten voor het licht,
waarin de herder zijn verstrooielingen sticht.
Wie maalt, doorluchte Prins 1 in de aakligheid dier tijden
het grievend boezemleed, het naamloos zielelijden,
waarin, — had niet de Heer van Boven u beboed , —
verzwonden ware uw hart, verslonden ware uw moed,
die moed zoo hoog, dat hart zoo week en sterk te gader ,
ook waar u alles schijnt te ontzinken ? Teedre Vader
van Neêrland, op dien trap te Delft niet enkel, maar
geheel een leeftijd dóór, gekoren Martelaar!
o! zoo Gij, balling thands, den bijstand van een broeder
op \'t vroome Dillenburg behoeft, ook nog een moeder
(u lang van God gespaard) was noodig, waar uw hart
zich aan ontlasten mocht van nog gantsch andre smart (3) , —
naast al die kwellingen, die bannen en die banden
waarin de bloem vergaat van \'s Konings Nederlanden,
de smart des kankers van een huishjks zielsverdriet ,
-ocr page 265-
261
zelfs voor geen Zwijger meer verzwijgbaar. Neen! hij ziet
geen teedre Montpensier, geen Anna meer Van Buren,
met hem één ziel, één zin, zich in die hachlijke uren
ter zij staan, maar wie thands de Oranjekroon en eer
en stamnaam naast hem voert, ach! eene die veel meer
zijn stam en schande werd (4), zijn eedle borst een doren !
Straks wordt, tot overmaat der vuurproef hem beschoren,
zijn zoon , zijn eenge (5), — pand van onvergeeflijke echt
in schier vergeten jeugd, — met schending van het recht
van Brabants Hoogeschool, van d\' erfrang van Oranje, —
door Vargas opgedaagd om, gijzelaar in Spanje,
zijn Vader dag aan dag een pest te zien verklaard ,
heel \'t Neêrlandsch volk een bent, \'t licht van Gods zon onwaard.
o! Was \'t in Neêrland nacht, van uur tot uur verdikking
der tastbre duisternis, en van rondom verschrikking, —
ook over Nassaus erf en Dilles oeverslot
scheen op dien nacht van leed en ongena van \'t lot
geen morgen denkbaar meer, — voor tranen en gebeden
de naad\'ring tot Gods hart, waar \'t mooglijk, afgesneden,
en op herademing de laatste hoop verbeurd.
Als, ziet op eens! aan \'t zwerk een open wordt bespeurd;
de dampen allerweeg verdeelden zich en weken ;
een vriendlijk sterrelicht (dat Neêrland, schier bezweken,
èn adem scheppe èn juich\'!) begroette met een glans
van welkomst en van heil d\' aiouden burchtslottrans!
Wees welkom, teedre scheut, ten hoogen eik geboren (6)!
Een zoon, op nieuw een zoon, was Willem\'s stam beschoren!
Gij zult Graaf Maurits zijn! de Vrijheid, in \'t gemoed
ontkiemd uws Vaders, straks met kostbaar burgerbloed
beregend, wacht van u haar grond om op te bloeien,
en in de ruimte Noord- en Zuidwaarts uit te groeien.
Wees welkom aan de spits dier Machabeesche teelt
van Wrekers, in Gods gunst aan Neêrland toebedeeld!
Want ja! om Neêrlands zaak met Nassaus zwaard te helpen,
stond heel het Stamhuis op, de Leeuw met al zijn welpen
ontvlamde, en wenkte, of \'t waar, van op zijn blaauwend veld
den rossen Liebaart toe (7), om \'s Vreemdlings aartsgeweld,
zijn vloten en zijn vloek, zijn donders en zijn klingen,
te trotsen en te staan. Daar brulden zij en gingen
met statelijken stap, vereend van zin, op buit,
op buit van oorlogsroem en heiige vrijheid, uit!
Zoo was het, toen de kamp werd opgevat met Spanje
op dood en leven, zege of ondergang, Oranje
door eigen broeders , eerst en teerst, in eiken nood
gevolgd, of voorgegaan, bevond tot in den dood
zijns vaders huis getrouw. Had niet een zelfde moeder
-ocr page 266-
262
in nachtlijke gebeên aan der verdrukten Hoeder
heel \'t Vijftal toegewijd, ten dienste van Zijn rijk?
Dien Hendrik nog zoo jong, dien eenigen Lodewmk,
van wie de Mookerheï de lijken met het leven
verslond (8), nadat voorlang „Graaf Adolf was gebleven
in Friesland in den slag (9)." Met zijner vaadren goed
verbond Graaf Jan zich-zelf, en zijner zonen bloed (10)!
Ziet gij die zonen zich om \'t nieuwe Stamhoofd scharen ? —
Bij \'t aadlijk jachtvermaak ? — In de ernst der doodsgevaren
van slagveld en beleg ? — Een uitgelezen stoet,
all\' Ridders zonder vrees, all\' Nassaus hoog van bloed,
maar nederig van hart, — voor \'t minst, wie u geleken ,
u, Maurits trouwste vriend, en meer dan vriend gebleken,
in \'t kamp als in den raad u-zelven steeds gelijk
in vroomheid , ootmoed; deugd , Graaf Willem Lodewijk !
o Flonkerster, zelfs naast dien Maurits niet verbleekend,
maar vaak door zuivrer gloed nog boven hem uitstekend!
o! zie ze t\' zaam in \'t veld, twee Duitsche Scipioos,
of Dioscuren (11), maar wie hooger hand verkoos
ten dienst van beter zaak en Vaderland. De harten
der volkeren gaan meê, waar dees den vijand tarten,
verrassen , fnuiken , slaan , te scheep , te paard , te voet,
met uitgezocht beleid, met teugelloozen moed.
De Spanjaard geeft zich lucht in smalen, dreigen, brallen,
met Parma-zelf aan \'t hoofd öf plotsling overvallen
of schrander afgeleid, maar overal bestookt,
van Schelde, Maas en Waal, tot waar de Dollart spookt. —
Straks, als na tocht op tocht de lang geworden nachten
tot schorsing van den kamp Natuurs bevelen brachten,
gunn\' \'t Winterleger vrij aan Overste en soldaat
voor \'t afgerende lijf bij stilte of feestvreugd baat, —
voor \'t jeugdig Heldenpaar heeft geen verpoozing waarde,
waarbij hun \'t rustloos brein geen nieuwe plannen baarde
van schade en nederlaag, den vijand toegedacht,
en op de kaart reeds daar! Men ziet ze, dag en nacht ,
zich oefenen in de taal en krijgskunst van Oud-Romen (12) ,
de tafel, lang en breed, door strijders ingenomen
uit volgzaam lood gebootst, om aan Quiriet of Griek,
bij \'t licht der Wetenschap, geheimen van taktiek
of legerleidingskunst te ontwringen. Op de dreven
van \'t Haagsohe ridderplein wordt de Oudheid in het leven
herroepen , schild en speer hanteerend, naar \'t bevel
in nieuw-Teutoonsche spraak (13). Het manlijk kinderspel
(waar was ter wereld ooit een scheppende gedachte,
die niet een wufte hoop van halven waanzin achtte ?),
begroet met schampren spot, of glimlacht hoog en koel,
rechtvaardigde weldra de diepten van zijn doel:
geplant was de oorlogsschool, wier kloeke kweekelingen
-ocr page 267-
263
der Middeneeuwen glans en glorie gaan verdringen
door \'t huwen van heur kracht aan regel, orde en tucht,
bereekning , wetenschap, ja, wiskunst die , bevrucht
door d\' adem van \'t genie, \'t bereik vermenigvuldigt
van \'s Veldheers scheppingen. Geheel Europe huldigt
den Stedendwimger, door wiens oog en staf bezield
het heir, geen rotsklomp meer die neerploft en vernielt,
maar levend lichaam werd. Zie met hoe rappe leden
het op- en afwaarts streeft trots duizend tegenheden,
straks op het slag-veld zelf èn dicht èn keert èn zwenkt ,
zijn wendingen volvoert, zich inkrimpt of verlengt,
en aanvalt of ontwijkt naar de aangeleerde wetten;
of, stroomen langs en door, hier opdaagt om te ontzetten ,
daar ijlings aangerend als met een vlaag of ruk
van storm of wervelwind, de panden stuk vooi stuk
van Neêrlands kostbaar erf op Spanje weer komt winnen.
Niet anders dan wanneer met ingespannen zinnen
twee spelers worstelen op \'t vorstelijk schaakvierkant:
het paard in dol galop , de toren langs haar rand
of strakke rechtelijn, neemt man voor man gevangen.
De vorstelijke Amazoon doorzwiert en dunt de rangen
des Tegenkonings, wien, naar alle zijden bloot,
geen keuze langer rest, dan overgave of dood!
Maar bij geen schaakstrijd, neen! tot meer dan dertigmalen
beproefd aan vest bij vest, aan stad op stad, bepalen
die zegetochten zich, steeds blinkender gelukt,
waarvan de weergalm nog het nageslacht verrukt,
en \'t hart in vlammen zet van dichters en van helden!
Onovertroffen Hoofd! men zag op de open velden
uw krijgskunst even diep, uw krijgsvolk even stout.
Getuigt het, Thieltsche heide, en torens van Turnhout!
waar Varax ruitren eens zoo hoog de borsten droegen,
straks Maurits honderden hun duizenden versloegen (14);
en Neêrland riep: „Hij zag, Hij kwam, God overwon (15)!"
het was de Morgenster van Nieuwpoorts gulden Zon!
Ontzachlijk Guldenjaar! aan wat herinneringen
uit twee en dertig maal voltogen jubelkringen
sloot zich de duinzang aan, gehoord aan Vlaandrens kust! —
Was Vlaandren, was de Kerk, zich \'t uur nog wel bewust,
toen \'t opgetogen Gent met luide lofgezangen
het vijftiende eeuwslot vierde, en op zijn schoot ontfangen
en welkom juichen mocht d\' aanstaanden Erfgenaam
\\ren g r o o t e n Karels kroon , en van dit Neêrland t\' zaam
met Spanjes op één hoofd gedaalde Koningshoeden!
Toen, wen zich groot en klein op dezen hoogtijd spoedden
naar hofpoort of kapel, tot hulde of dankbetoon,
in naam van Romes kerk aan haren nieuwen Zoon
-ocr page 268-
264
door Neêrlands Abtenschaar de rol werd aangeboden
der Schriften (16), met dat woord van Jesus , door de Joden
in \'t veeg Jerusalem vernomen: ,Onderzoekt !"
De stem, voor later stond niet vruchteloos geboekt,
vond reeds in Karels dag haar wondere vervulling.
Voor \'t zwaard des Geestes sloeg het uur van zijn onthulling:
de Bijbel aan den leek hergeven! Door de kracht
van \'t doorgebroken licht werd straks tot stand gebracht
die machtige ommekeer, — die gisting, eerst, en scheiding
van elementen , lang verbonden , — voorbereiding
van nieuwe vormingen , — waaruit ook Gij ontstondt,
aloud Gemeenebest van \'t Stichtsche Staatsverbond!
Op eens volwassen en in vollen dosch geboren
nieuw Neêrland! waart ge een plant tot hoogen groei verkoren ?
of slechts een wolkenbeeld , dat wegstuift ? — Tachtig jaar
van dwars door \'t onweer heen en rots- en strandgevaar
voorbeeldeloozen koers beslisten \'t, eer nog Vrede
haar olie uitgoot op de branding! En gij mede,
o strand van Nieuwpoort, waar der Helden blinkend bloed
in \'s Lands gedenkrol schreef: „Ja, God bleef Neêrland goed!"
Wat pracht van kielen, met wat vracht van oorlogslieden,
voor Rammekens, vermoeit zich \'t luchtruim te bespieden,
of de adem, die de wolk haar richting geeft en vult,
aan der tienduizenden ontstoken ongeduld
haast laving brengen mocht van uit een frisch Noord-Oosten,
\'t Geldt Vlaandren met dat heir! \'t geldt om den Zeeuw te troosten!
Duinkerken met die vloot! Hoe gaat ze Joost de Moor
n \'t turen op dat nest van waterwolven voor!
hoe Warmond , uit den stam dier oude Wassenaren
met Hollands varensvolk zoo monter op de baren,
als aan der Eedier hoofd, sints Holland Holland heet,
ter kruisvaart en tournooi en leenmansplicht gereed!
Helaas! hoe laat de mast zijn blanke vleugels hangen,
als moedloos, dat de lucht zicht weigert aan \'t verlangen
van scheepling en soldaat, en, blazende uit den Zuid,
de zeegolf opruit, en met tergend windgefluit
het krijgsontwerp belacht en tegenstreeft der helden ,
verwinnaars reeds in hoop op slag- en pekelvelden!
Wat spelt die wederstand, zoo kwellend voor den moed
die voorwaarts dringt en drijft ? Van nu aan tegenspoed ?
En neêrlaag ? toen , vooral, de jongste Junijdagen
\'t ontzaggebiedend heir in twee gescheiden zagen.
Het volk, de Schelde langs bij Philippines schans
ontscheept, vernam op eens het keeren van de kans.
Hij vond geen vijand hier, in eigen krijgsgelederen
door muiterij geknakt, en ijlings te vernederen, —
maar eenen, die veel meer bij d\' eersten invalskreet
om legervaan en Hoofd herzameld en gereed,
-ocr page 269-
265
en eer verrassend dan verrast, de Staatsche benden
te woord stond. Leffinghem scheen onafzienbre ellenden
te spellen, toen Graaf Ernst in Nieuwpoorts ochtendstond
den fel betwisten , voet vóór voet bevochten grond ,
bezaaid met vaandelen, en achtmaal honderd lijken,
in \'t eind ontgeven moest, en naar Ostende wijken.
Zoo was dan \'t voorgevoel, aan half het land gemeen,
niet ijdel (17), toen de schaar met zuchten en geween
uit Dordrecht en den Haag zijn dappren begeleidde,
en, door geen glans verblind van wapenpraal, niet scheidde
dan luid weeklagend, dat een Hoofd , zoo onvertsaagd,
zoo kostbaar, aan den raad der Baatzucht wordt gewaagd
op avonturen, die èn Prins, èn heir , èn schepen,
èn Vrijheid , èn Geloof in \'t wis verderf gaan slepen !
Neen — dat zal God verhoên, de God van Nederland,
de God, o Maurits 1 van uw vaadren, — hu , Wiens hand
het lot der volken stiert, de kans der Legerscharen.
Uw moed, steeds kalm en koel, had van des volks bezwaren,
door kundig Hoofd aan Hoofd getrouw uiteen gezet,
geen enkle zich ontveinsd (18). Thands was u de eerste Wet
gehoorzaamheid. Uw oog , een wijl — wellicht — betrokken
bij \'t hachlijk aanzien van den dag, staat onverschrokken (19).
\'t Had eerlang alles en in alles stout voorzien,
om op den muilen grond den Spanjaard \'t hoofd te biên,
die , overmoedig op zijn bloedige ochtendzege
en tuk op nieuwen roem, vast aanspoedt. Allei wege
groeit \'s Prinsen leger aan, doorstreeft het zand, doorwaadt
de kil, laat los de stad , bezet de vlakte , en staat
in liniën geschaard, straks op een wenk der oogen
van stelling wisselend, en naar den eisch bewogen
van ieder nieuw bestaan der felle weêrpartij.
Daar staan zij, nog zoo korts elkaèr van wederzij
een stip of dunne streep in de oogen, — duizendtallen
geordend om, in \'t eind, elkaêr op \'t hart te vallen ,
de krijgskreet op de tong, de zegepraal in \'t oog!
Een dubble donderbui gelijk, aan \'s hemels boog
met sombre plechtigheid opkomend , de een in \'t zuiden
en de ander uit den Noord. Met angst en schrikgeluiden —
met stilte banger nog, — verbeiden veld en vee
de botsing, —\' t aardrijk of \'t ware in barenswee.
Straks, lang genoeg geperst, ontladen zich de wolken
in vuur — op vuurschicht, die met hagelsteen en kolken
van regen, met gedruisch van hoos en wervelwind,
verwoestend neerschiet en de hoop des jaars verslindt.
De zon, wanneer zij keert aan de uitgeraasde transen ,
beschijnt het treurtooneel met nog onzeekre glansen,
maar verwt den regenboog, die noaghs lijdend kroost
-ocr page 270-
266
van uit dat eigen zwerk èn heil èn troost belooft.
Kronijk van d\' ouden dag, en overleveringen
des gullen tijdgenoots, wel immer om te dingen
naar Glioos eerloof of den lof der poëzij ,
beschreven, maar van praal en ijdlen opsmuk vrij,
of met nog ruwe stift aan magen en beminden,
en onder d\' indruk zelf van eigen ondervinden,
getuigt (20)! Gij, schijnbaar dor, toch in de aanschouwelijkheid
van \'t zonder kunst van stijl stout neergeworpen feit
zoo rijk aan leven , rijk aan dichtstof, voor den dichter
verheffend tevens en beschamend, in verlichter
misschien ! maar, trots zijn trots , niet dichterlijker tijd.
Meldt uit dat schittrendst vak van tachtigjaargen strijd,
meldt enklen ons voor \'t minst der wederzijdsche helden (21)
van uit het worstelperk der Vlaamsche zeezandvelden; —
en hoor\' het nageslacht, bewondrend en in dank,
na vijfmaal zestig jaar, dier namen grootschen klank,
der natie lieflijk of barbaarsch, doch waar de glorie
van heel een eeuw in spreekt, geheel eens volks historie!
Zegt van der Staten heir, de rangen van den Geus,
het eerst, den bloem en keur, — de aanvoerders, die de keus
des Veldheers door hun trouw rechtvaardigden, — de mannen
wier lange ervaring, met de diepten zijner plannen
vertrouwd , den zin begreep , of ried, van elk bevel, —
den wenk voorkwam des noods, — dan pijl- of kogelsnel
tot stand bracht, — Oversten van voetvolk, in de krijgen
sints Alva, lang gewoon van rang tot rang te stijgen,
en Ruiterhoofden, die vooral sints dezen dag
den Spanjaard noopten tot erkenning en ontzag.
Geen deel van \'t Stichtsch verbond, of \'t had op deze velden
zijn aandeel in den roem, en leverde zijn helden.
Uit Friesland, aan de spits der vendels van Nassau,
streed Taco Hettinga , wien Grovestins , de Bleaü,
Assuerus, Ripperda, op Spaanschen, Walen, Ieren,
bij de oopning van \'t gevecht reeds hielpen zegevieren.
Uit Utrecht en zijn Stift was \'t regiment ontboön
van Huchtenbroek, Galvaert en Jonker Jan van Loon
wien \'t Vaderland eerlang Ostende toebetrouwde,
met Rijsenborgh, gezegd de Maarschalk van Abcoude.
Voor Zeeland, wien de dood op \'t Leffinghemsche bed
drie Hopliên afsneed, stond van Prince met Pagnet (22),
en Rolle , en Ingenhave , en beide van der Nooten ,
wier vaders, om den bond in Paixandts z aal gesloten (23)
berooving, ballingschap en wederspoed getroost ,
hun zwaard vermaakten aan een zegerijker kroost I
Van \'t oovrig Nederland, aan Zuiderzee of Schelde
-ocr page 271-
267
gelegen, aan den rand van Hunze of IJssel, telde
het leger heel een schat van zonen , vaak van naam
of afkomst Waalsch of Vlaamsch, maar met Noord-Neêrland t\' zaam
volhardend in den kamp , verbroederd aangevangen
,Voor God en Gideon (24) !" — of in dezelfde rangen
sints eeuwen t\'zaam genoemd : Van Gent , Imbyse , Blois ,
Hertsing en Baertenbero , Ghistelles en Dübois ,
met Herauguières , van den Tempel , Randerode
en vijftig anderen, die \'t lied des Dichters noode
voorbijsnelt, — maar niet u, in voor» of tegenspoed
van Balen ! even koen, wiens nooit verlegen moed
voor Nieuwpoorts wallen mede in \'t hachlijkst uur besliste,
en, — wie geen evenknie dien voorrang ooit betwistte, —
ontzachlijk driemanschap van Baxen , gaadloos groot,
en fabelachtig stout! — Maar ook den Bondgenoot
moog \'t Hollandsen nageslacht met wilg- en palmtak eeren!
Gaf niet Brittanje ook hier zijn schittrende De Veren (25),
Lord Grey de Wilton , en Sir Robert Henderson ,
en Edmund , Kolonel die van soldaat begon (26) ?
Die beiden moest eerlang het heldenmoedig leven
voor Neêrlands zaak en wraak op Neêrlands grond begeven! —
Aan zijner Zwitsren spits vecht als een leeuw of stier
Hans Kriech , — met d\' eigen moed , wellicht met losser zwier,
de Fransche strijdegenoot: Dussault , La Simendière ,
bij d\' Ommervilles vaan ; en gij — o ! blijf van verre
voor \'t minst nog dezen dag, te wakkre Chatillon (27)!
bloem al te ras verbloeid bij de eerste lentezon!
Moest dan in Neêrland meê bloed uit de hartaar stroomen
van martlaar Goligny ? Moest, Nieuwpoorts storm ontkomen,
Ostende, toen ze in \'t end den puinhoop overgaf,
ook afstand doen van u en uw gelauwerd graf?
In \'t midden van dat heir, de menigte dier dappren
uit half Euroop vergaard, prijkt, kenbaar aan het wapperen
der op den hoogen helm geplante Oranjepluim,
de Prins, op \'t blank genet dat, overdekt van schuim,
met brandende oogen en van drift bewogen manen ,
de trilling uitdrukt, hem met al die legervanen
gemeen, van ongeduld en schier onhoudbren gloed.
Oranje temt dat vuur, en in zijn rijken stoet
van Anhalts , Holsteins , Solms , Gebieders , Graven , Heeren,
gekomen om naast hem de kunst des krijgs te leeren, —
het fnuiken aan te zien, der Spaansche hovaardij, —
blikt welgevallig op twee broeders aan zijn zij\':
Justinus , d\' Admiraal van Zeeland, Willems basterd ,
maar om geen andre vlek licht bij zijn stam gelasterd,
en Frederik Hendrik , die met tranen en gebêen (28), —
dat toch des Veldheer last zijn prille jeugd niet speen\'
van dees gerijpten oogst van lauwren en gevaren,
-ocr page 272-
268
niet weer te wachten vast in eeuwen of in jaren, —
in \'t eind zijn broeders hart een hachlijk „ja" ontwrong ,
thands , steigrend naast hem, juicht! Zoo eert het arendsjong
op zijner oudrenvlerk met liefde en lust gedragen,
het spoor ten wolken in, trots dreigende onweersvlagen!
Dees tegenover staat Albertüs , Gardinaal (29),
Primaat van Spanje, straks èn Bruigom en Gemaal,
en sints vierdubbel held in \'t vuur. Ook hem omkringen
veldoversten van naam , doorluchte Vreemdelingen :
Montelimar , van ouds de vijand van zijn Vorst (30) ;
D\'Aumale die, als hij, naar kamp met ketters dorst(31),
en liever hulde brengt aan Oostenrijk en Spanje,
dan Lotharingens zoon en bloed van Charlemagne ,
aan de oude Ligue ontrouw, met klanken llaauw of valsch
voor Hendrik van Bourbon te buigen knie of hals. —
De Graaf van Beifersheid leidt op zijn kurassieren
uit Duitschland, — uit Milaan met keur van cavalieren
Graaf Balbiano zijn vrijwilligers (32), naast Rho ,
Palaviceiw , Buongiovanni , Fabio ,
der Fabiussen van Oud-Rome — zoo zij melden —
nog steeds herkenbaar kroost. — Ook België zendt helden
en namen , rijk aan roem in allerlei bevel
of dienst in vrede en krijg: Richardot , Pilmorel (33),
en Longueval-Bucquoy , en, die hem heeft vervangen
in \'t opperste bevel van zijner Walen rangen,
Vliesridder, Graaf en Heer Lannoy Lamotterie (34),
met dien ten Veldheerstaf, door kracht en krijgsgenie,
van scheermes en lancet geklommen La Barlotte (35),
die adeldom en dood met d\' eigen lach bespotte,
schoon bij dien adel om zijn opkomst min misschien
in arren moed benijd, dan om zijn deugd ontzien.
Ter eer van \'s Keizers bloed, ter viering der Infante,
door \'t Vaderlijk besluit Voogdes noch Gouvernante,
maar Erfvorstin voortaan der Nederlanden, geeft
hier Spanje, of \'t waar op nieuw, al wat het kostbaarst heeft
van strijders, Oversten en ridderlijke loten:
Toledoos , uit één tronk met Al va voortgesproten,
Monrov , Arosteguy , de Silva , Garvajal ,
met Torres , uit het bloed der kroon van Portugal,
met Bracamonte , del Villar en Espinosa ,
Zapéna , d\' Avalos , — en gij , vooral, Mendoza !
uit glorierijker huis geboren, dan wellicht
het huis uws Konings zelf (36), dat voor den praal schier zwicht
uws breeden stambooms en zijn tallelooze zonen
uit twintig takken, met Hertogelijke kroonen
en Gravenwrongen en banieren overlaan,
de prijs van ridderdeugd en oorlogsheldendaan
-ocr page 273-
269
niet slechts , maar wijsheid mede , aan \'t roer der Koninkrijken ,
in \'t purper van de Kerk bewezen, bij \'t prijken
ook met de palm der Kunst! — Beklaagbre, wien dees dag
geen nieuwe lauweren om \'t voorhoofd shngren mag.
Geen afkomst baten zal uit zoo doorluchte Vaadren,
geen onverbasterd bloed in eigen levensaadren,
geen titels eener Gade, erfdochter van Golon ,
die met America Gastielje en Arragon
vermenigvuldigde. — \'t Is in dit natte Noorden
ons, zonen van Euphraat-, Jordaan- of Ebroboorden,
te kil, — te kil voor \'t minst, wanneer geen schooner zaak
den arm te wapen daagt, dan Inquisitiewraak,
der middeneeuwsche Kerk ter heillooze eerbetooning,
tot eiken prijs gewild door een ontzinden Koning. —
Ga, eedle Arragonees , ga , fiere Gastiljaan !
zing van uw Cids den roem , waarvoor de Halvemaan
van uit Asturiës onwinbren hoek bedwongen ,
verbleekte en nederzeeg, van plek tot plek verdrongen
tot Galpes overzij ! of brenge later dag
u versche gloriën uit groots chen slag op slag,
bij Salamancaas en Toulousen, op de Gallen
behaald naast Wellington , — uit Saragossaas wallen,
het aandeel van wier asch in d\' Europeeschen strijd
uw Palafoxen zelfs door Moscou word\' benijd!.....
Maar in zijn duinen is de koele Nederlander
te huis en meester. Ziet! èn ros èn staf èn stander
en voeten glijden uit in \'t doolhof van dit zand.
Gij zult dees avond nog , roemruchtige Admirantl
nadenkend aan den disch uws Overwinnaars spijzen ,
en, eerlijk Edelman , eens vijands krijgskunst prijzen!
Maar vóór het vallen van den avond, en nog vóór
dat de Arragonner weg en degen hier verloor,
wat deinend wisslen van de hoop! Wat overspanning
van woede, ginds en hier! Wat steeds op nieuw vermanning,
in duizenderlei vorm, van duizenderlei dood!
Wat uit de diepten ~ zelf van lijfsgevaar en nood
weer aangegrepen moed, trots wreede lichaamspijnen!
Wat davrend moordmuzijk: geknal van karabijnen, —
gekletter van het staal, dat indringt of verplet,
het pantser beukt en deukt, — geknetter van \'t musket, —
waaronder \'t schutgevaart uit zijn ontsloten kelen,
uit zee, van \'t strand , op \'t veld , begonnen in te spelen ,
of dondrend uit het zand , door Maurits kunst bevloerd,
zijn grove basstem mengt. De waatren zijn ontroerd,
en rijzend met den vloed bezetten en beëngen
de ruimten van het strand en worstelperk, en brengen
den strijd steeds dieper in het duin. De zon, — de zon
van uit haar loopplaats, sints het vreeselijk pleit begon,
-ocr page 274-
270
streed meê en blindde \'t oog der Spaansche tegenstanderen,
door diep beleid belet hun stelling te veranderen.
De ontknooping draalt, neen! wijkt. Een pijnigend verlangst
naar de eindbeslissing, een van weerszij zeldzame angst (37)
bevangt en overmant de harten, niet om leven
of lichaam , sedert lang het krijgslot prijs gegeven,
maar om de zege of smaad van Spanjes kroon en vaan !
de vraag: zal Nederland stand houden, of vergaan?
Heel Neêrland, Zuid en Noord, deelt in de hachlijkheden
van d\' ongelijkbren dag, door hoop en vrees bestreden
bij beurten ; naast en meest Ostende, waar het zwerk
aan oog of oor van verr\' den zang van \'t oorlogswerk
laat gissen of verstaan, — of \'t enklen vluchtelingen,
dwars door den vijand heen, gelukte door te dringen,
met weiflend antwoord op der fel bedreigden vraag
naar dezen eb en vloed van zege en nederlaag.
Daar \'t eerst is de uitslag dood of leven. Daar vergaadren,
benepen en benard, \'s Lands uitgetrokken Vaadren,
met Oldenbarnevelt , de wijsheid van den Staat! —
of met een hart, dat thands niet slechts van onrust slaat,
maar ook van naberouw in \'t end (38)? — Hoe \'t zij, met oogen
bedaauwd, met knieën voor Gods Almacht neergebogen, —
gij in hun midden, vrome en eedle Gasimir ,
met handen, hier niet meer zich klemmend om rapier,
of staf van Veldheer, maar gevouwen, opgeheven
ten hemel, om, ook Gij dien Josua in \'t streven
te sterken, die nu draagt de hitte van den strijd,
tot de overwinning door uw moeiten ingewijd (39)!
Maar ook nog elders in des Spanjaarts Nederlanden
stijgt uit een boezem, door nog andre dan de banden
van eenerlei belang en haardsteê aan het lot
van Maurits volk verhecht, een smeekgebed tot God! —
Ziet ge in dat rijk kwartier van Brabants hoogen adel
dat hofplein ? — op dat plein die knechten, toom en zadel
aanbindende aan een stoet van rossen, als ter vlucht
gereed gehouden op het eerste schrikgerucht ? —
En ziet ge in dat vertrek, dat bidvertrek, dien Grande
en Ridder van het vlies, pas met gejuich ten lande
verwelkomd bij den trein van \'t Aartshertooglijk paar ? —
En ziet ge op dat gelaat die Nassaustrekken , maar
meer Spaansch, meer somber, met een schaduw overtogen
van lijden, doch beheerscht door manlijk wilvermogen ? —
\'t Is, — twee en dertig jaar na d\' onvergeetbren roof
van Leuven, — \'t is diezelfde, in Spanjes Kerkgeloof
en hofdwang en den boei zijns eigen rangs omsloten,
Phlip3 Willem van OranjeI ook hij, een leeuw gesproten
uit leeuwen, en zich-zelf het leeuwenhart bewust, —
-ocr page 275-
271
maar ach! als een wiens aart kunstmatig werd gesust,
wiens oog verdofte, die het tergende beletsel
van \'t houten traliewerk en splinterig staketsel
verafschuwt, en ontziet; dan weer een oogenblik
zijn staat vergetende, den tuin vervult met schrik,
wanneer hij ver in \'t rond dat diep gebrul laat hooren,
waaruit de Woudvorst blijkt. Dus ook de Vorst, geboren
uit zoo verheven stam tot zoo verborgen kamp.
Maar neen ! op dezen dag verschrikt geduchter ramp
dat prinselijk gemoed. Wien zullen de oorlogskansen
in dit ontzachlijk uur met de overwinningsglansen
begunstigen ? Wien \'t hoofd doen bukken in het zand ? —
of Spanje of Habsburg, of Oranje en Nederland ?
Dat Spanje bracht hem groot, dit Neêrland was zijn moeder!
Albertüs is zijn vriend, en Maurits is zijn broeder,
zijns vaders zoon , zijn naam , zijn bloed , — dat bloed, die band,
behoudt in \'t barnen van den zielskamp de overhand.
En zie, ook deze, bij een kruisbeeld neergevallen,
smeekt voor eens broeders hoofd met Hollands duizendtallen.
En weder elders werd gebeden, — werd geroemd, —
te Brussel op dien dag. — Van \'t schittrendst hofgebloemt
van Staatsjonkvrouwen, rang — en stam — en Echtgenooten
van Brabants Edelen, Paleis- en legergrooten
omgeven, voert het woord de fiere Aartshertogin,
met kalme majesteit, met d\' opgeruimden zin
der blijdste zekerheid. Heeft niet haar moed de muiters
voorgister nog getemd, voor de opgezeten ruiters
verschenen in den dosch van \'t mannelijke staal
met mannelijke klem in vrouwelijke taal ?
En zou dat leger, meer dan immer aan zijn plichten
herinnerd, in zijn trouw geen wonderen thands verrichten ?
Of mag zij minder van de ster van haar Gemaal
verwachten dan èn heil èn volle zegepraal
op \'s Geuzen overmoed ? „Houdt vast uw hart Mevrouwen!
„gij zult aan deze plaats weldra den leeuw aanschouwen,
„en \'t welpjen aan zijn zijde, in banden. Hoe de Held,
„den Stedendwinger, eens voor goed in \'t open veld
„ontfangen , hier zal staan ? hooghartig, of verslagen ?
„Men zal zich, hoe het zij, geen hofhjkheid beklagen,
„na de overwinning aan een weêrpartij betoond!
„doch worden deugd en trouw in d\'onderdaan beloond,
„het Recht, het hoogste Recht eischt straf van dit Oranje,
„dal voor den dank en gunst van Keizerrijk en Spanje, —
„mijns vaders hooge dienst in krijg- en Landsbevel, —
„de oneedle rol verkoos van ketter en rebel.
„De aartshertog temt ze vast." — En of het Maurits hoorde,
en of het schampre woord zijn eedle ziel doorboorde,
een blik, bezielender dan ooit, ontschiet zijn oog
-ocr page 276-
272
eerst stil, doch openlijk, geslagen naar omhoog!
En vrolijk rolt zijn stem door rangen en gelederen :
„Houdt, mannen! houdt het pad, dat deze Oranjevederen
„u wijzen, \'k Ga u voor! heel \'t hloed van Nassau meê 1 —
„Te bijten in dit zand, te drinken deze zee,
„of dat de Spanjaard ons den ijzren nek toekeere!
„Zie daar de keus. Gij hoort de mijne. Ik sneed met eere
„de toevlucht af der vloot. Wie onzer denkt te vliên?
„Wij willen, wel te moê, den dood in de oogen zien,
„wil \'t God (40)! zoo zij voor eb het bloedig spel gewonnen!" —
Graaf Gu.nther ! voorwaarts met uw paarden! — De escadronnen
des vijands schudden van den schok. Zij houden stand
een wijl. Een tweede stoot verzekert de overhand
op Alberts ruiterij, die nu bij honderdtallen
in \'t duinzand zuizelt en tot onder Nieuwpoorts wallen
de wijk zoekt, — dan, door schaamt bekomen van den schrik
een vaait neemt op haar beurt en inhouwt, straks door blik
en degen van den held op nieuw teruggeslagen
terrein en kracht verliest. Ten koste van wat wagen ,
en schier ontzinden moed! — Ritmeester Gloet , ruk aan!
De Ridder (\'t is zijn zwak!) is weer te diep gegaan
in dezen dichten drom van speeren. Hoe zijn veder,
met helm en paard en al, daar wiegelt heen en weder,
en \'t tiental om hem wuift en wenkt als om ontzet!
Stoot in de sporen! — Stout gedaan! zij zijn gered!
Ziet hoe zij zich met glans door heel die menigt sloegen,
en met vereende kracht nu weer den vijand joegen
steeds verder, verder, en weer verder achterwaart. —
Dan kentert weer de kans. — Maar \'t vlammenspuwend paard
trapt ondertusschen, met de woede van een strijder,
wat in den weg staat plat, of sleept van zijn berijder
de leden, opgescheurd door lans- of sabelwond,
en hangende in het zaal, het rookend slagveld rond;
tot dat het in zijn vlucht doorstoken of doorschoten
met streepen van het vocht, uit eigen borst gevloten,
de sporen teekent, half aamechlig doorgchinkt,
en pijnlijk siddert, en bezwijkend nederzinkt.
De linker draagt den last, waar zich de keurkohorten
van voetvolk naar den top opstuwen , of weer storten
en slingren van de hoogte in \'t glibberige duin,
bij beurten hinderlaag, vcrweeringschans , of puin,
dat zich de vechtenden, verward door één gemengeld,
betwisten, voet bij voet als in elkaêr gestrengeld,
en klevend in één slijk, of plassend in één vloed
van Spaansch, van Schotsch, van Fransch, van Duitsch, van Neêr-
(lands bloed!
De veldheer overschouwt de weifelende kansen,
en peilt het slagveld, dat geen wemeling van lansen ,
-ocr page 277-
273
geen rook of sulfervlam onttrekken aan den blik
diens aadlaars, even vrij van aarzling als van schrik.
Wat ziet hij ? in den drang der allervoorste lijnen
De Vere zelf, verwond, op pieken van de zijnen
verwijderd, — \'t strandgeschut, zoo zorgelijk geplant,
haast door een stouten greep den Spanjaard in de hand
gevallen, — Fries en Brit naar zee terug gedrongen,
en — nog een oogenblik — de zege zich ontwrongen.
Geen nood! hij geeft bevel. De benden snellen aan
tot op dit uiterst uur als opgespaard en slaan
den vijand blinkend af. , Victorie!" roept — voorbarig! —
heel de opgetogen schaar die \'t aanziet. Ach 1 te karig
heeft nog der helden bloed geborreld aan dit oord! —
De Uurwijzer aan de kim schrijdt middlerwijle voort
en waarschuwt, dat de tijd vast inkrimpt en het spannen
der laatste krachten vergt van de afgestreden mannen.
De stem des Veldheers geeft weer steun. Zij staan in gloed,
van wederzij\'. Want ook Albertus houdt zich goed,
en, aan de onthelmde kruin herkenbaar, gaat zijn scharen
vóór, op zijn fleren hengst, voor wonde of lijfsgevaren
gevoelloos in zijn vaart, \'t Geldt Spanje en Duitschland saam!
\'t Geldt Isabella, \'t geldt den aangeërlden naam
diens Alberts , Rudolfs zoon en Habsburgs Rijksstoelstichter
die Keizer Adolp sloeg, den hooggeboren Dichter
uit Nassaus oudste bloed; hem sleurde van het zaal
en neerplofte in het zand, bij \'t rampvol Rosendaal (41),
en op de nederlaag des doodelijk verwonde
de vastheid van zijn kroon en Keizerstitel grondde. —
jVal aan, val aan, val aan!" \'t zal Nassau zijn ditmaal (42)1
Geen kroon voor Oostenrijk, geen dag van Rosendaal!
Oranje is aan de spits en stort, met losse teugels,
met heel de zwaarte van de beide legervleugels
op Alberts zwermen af. — Eén laatste mengeling
en schok der menigten beslist het grootsch geding.
De zon, eer ze in den schoot van d\' Oceaanvloed dompelt,
ziet redloos allerweeg den vijand overrompeld,
en \'t heir, bij d\' opgang nog zoo roemrijk, zoo geducht,
zich-zelf. ontbindend in een ordelooze vlucht.
Men zegt, dat op dien stond, bij \'t dondren der bazuinen,
twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen,
de een, prinslijk van gestalte, en met de rechterhand
geslagen op het hart, en die voor God en \'t land
door \'t opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde,
terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde
in zweem en zwier gelijk!) zich vasthield, beider oog
met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog,
dan weer omlaag gewend naar \'t strand, en naar die velden
pas van het bloed doorweekt der Nederlandsche helden.
-ocr page 278-
274
\'t Bazuingeschal, op eens, ging over in een lied
dat de echo opving uit het roerend wolkverschiet •\'
„Wilhelmus van Nassouwe
„was hij van Duilschen bloed I
„Den Vaderland getrouwe
bleef hij tot in den doet!"
Bij leven en bij sneven
in God , zijn Heer , getroost,
is Neêrland nagebleven
zijn zegen — en zijn kroost.
Straks volgden stemmen als in antwoord, die daar loofden,
een koor van geesten, met den bijl voorheen onthoofden,
of versch verslaagnen met het zwaard, hun God in \'t hart,
thands vrij met éénen dood van heel eens levens smart:
Hij heeft geen welgevallen
aan de eigen kracht des mans, —
de macht der duizendtallen, —
de scherpte van den lans, —
de menigte der paarden
die met den oorlogsheld
zich in slagorde schaarden, —
der wagenen geweld!
Den Heer der legerscharen
zij eenig lof en iank !
Dat velden, bergen, baren
weergalmen dezen klank!
Die \'t heir doet zegepralen,
is Isrels God en Heer!
Met orgels en cymbalen
verbreidt in \'t rond Zijne eer!
Van uit der heemlen glorie
slaat Hij de wereld ga, —
geeft aan Zijn volk viktorie,
d\' ootmoedigen gena, —
de nederlaag aan Spanje,
wiens Rijksmacht de aard\' omspant,
de zege, door Oranje,
aan \'t needrig Nederland I
Verkondigt het, gij duinen,
gij duinen van Nieuwpoort!
e% zegge \'t uit zijn puinen,
Ostende verder voort!
Reeds houden zich èn Noorden
èn Oosten op dien kreet,
straks Theems- en Boyneboorden
ter wedergalm gereed.
-ocr page 279-
275
Verneemt hem, Wereldrijken !
en Vorsten, aardsche goön!
gij Frankrijk* Lodbwukem ,
gij Stuarts op uw troon!
Beheerschers van de Volken,
en Machten van den Tijd!
uit hooger dan de wolken
verneemt hem wijd en zijd!
Hooghartigen weerstaat Hij,
en nu, en t\' allen stond.
Zijn hateren verslaat Hij
met d\' adem van Zijn mond !
\'t Geheim van allen zegen
(Oranje en Neêrland! hoor \'t 1)
is in Gods vrees gelegen,
Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn woord!
,Tot God wilt u begeven!
„Zijn zalig juk neemt aan!
Als vrooine Ghristnen leven ,
„\'t zal hier haast zijn gedaan!"
Wie zich aan God wil geven,
Zijn dienaar wezen mag,
„diens ziel in \'t eeuwig leven
„verwacht den jongsten dag."
Des werelds zwijmelkelken
Vergallen in den nood!
De laauweren verwelken
bij d\' adem van den dood!
Te niet gaan koninkrijken
en sterren vallen uit;
Ja, deze heemlen wijken
bij \'t jongst bazuingeluid!
Maar heil den Heldenscharen
Wie \'s Heeren vrees bekoort!
maar heil den Martelaren
die kampten voor Zijn woord!
Hun wordt van God gegeven,
Om \'t zoenbloed van den Zoon,
voor dit verganklijk leven
een onvergankbre kroon.
Dus \'t lied naar Marnix hart. — Met wapperende veder
keert Maürits ruiterij van \'t eenzaam slagveld weder.
Geen vijand zag zij meer op dees haar laatsten rid! —
Maar de Overwinnaar in het stof gebogen , bidt (43).
-ocr page 280-
AANTEEKENINGEN,
naar de uitgave van J. P. Hasebroek.
(1)    Het beroemde Escuriaal nabij Madrid, gebouwd door
Filips II, was toegewijd aan den Romeinschen martelaar Lau-
rentius, die naar luid van het geschiedverhaal op een rooster
letterlijk gebraden is; vandaar , dat het Escuriaal naar het 1110-
del van dien rooster is aangelegd.
(2)    Franciscus Junius was in en na de dagen der openbare
preek een der uitnemendste geloofsgetuigen. Later werd hij
een sieraad van Leidens academie geacht. Te Antwerpen pre-
dikte hij eens in een huis op hetzelfde oogenblik, dat de vlam-
men der houtmijt, waarop zijne geloofsbroeders het leven lie-
ten, de woning verlichtten. Te Genève studeerende, werd hij
uit een volslagen Atheïsme tot een levend geloof in Christus
bekeerd.
(3)    Juliana van Stolberg, moeder van Prins Willem van
Oranje, overleed in 1580 op zeven en zeventig-jarigen leeftijd.
Zi) was eene Godvruchtige vrouw, die in moeielijke omstandig-
heden met hare zonen medeworstelde in het gebed tot den
Heer der legerscharen.
(4)      Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink heeft in een histo-
risch-kritisch onderzoek aangetoond, dat de ontbinding in 1571
van het huwelijk tusschen Willem van Oranje en Anna van
Saxen in 1561 gesloten, enkel en alleen te wijten is aan het
wangedrag dezer laatste.
(5)    Philips Willem van Oranje was des Prinsen oudsten
zoon; zijne moeder was Anna van Buren. Op 13jarigen leef-
tijd werd hij van de Hoogeschool te Leuven opgelicht en naar
Spanje gevoerd, alwaar hij o. a. de Hoogeschool te Alcala de
Henares bezocht heeft. In het gevolg van Albertus van Oos-
tenrijk keerde hij in 1596 naar de Nederlanden terug. Zijn hu-
welijk met eene Fransche Prinses bleef kinderloos. Hij overleed
te Brussel in 1618. Maurits volgde hem op in den titel en het
recht van het Prinsdom van Oranje. Hetgeen verder in het
gedicht over Philips Willem in het midden wordt gebracht , is,
wat de oorzaak betreft, zuiver historisch. Ondanks het vele
Spaansche, dat hem aankleefde, bleef niettemin in Philips Willem
het Oranjehart kloppen. Jammer, dat zijn private leven evenals
dat van Maurits door losbandigheid ontsierd werd. „Ik hebbe
groffelijk gezondigd," roept deze laatste op zijn sterfbed uit , „ik
stel al mijn betrouwen op de verzoening door den Heere Christus
voor mij aan het kruis verworven."
(6)    Toespeling op Maurits\' bekend devies: „Fit tandem sur-
culus arbor."
-ocr page 281-
277
(7)    Toespeling op het blazoen Tan Nassau: den Leeuw van
goud (verzeld van de blokjes van hetzelfde metaal), op een
veld van lazuur (blauw); en dat van Holland: in goud een
Leeuw (Liebaart) van keel (rood).
(8)    Graaf Hendrik was de jongste, Graaf Lodewijk de derde
van het edel vijftal zonen van Graaf Willem van Nassau den
Oude, die goed en bloed veil hadden voor de zaak der Neder-
landsche vrijheid. Beiden, Lodewijk en Hendrik, kwamen om
op de Mookerheide. «Lodewijk," zoo getuigt de gezant van
Koningin Elizabeth bij het Fransche hof, „Lodewijk was een vol-
maakt Edelman , welsprekend, sierlijk in woorden , maar, het
voornaamste is, in het stuk van Godsdienst zulk een eerlijk
man en onbesproken van leven, als rondborstig en te goeder
trouw in zijne onderhandelnigen." — Zijn devies was .patience
et innocence."
(9)    Hier denke men aan twee versregels uit het Wilhelmus
van Nassouwe.
(10)    Groen van Prinsterer heeft ons in zijne „Archives de la
Maison d\' Orange Nassau" de teekening van dezen voortreffelij-
ken broeder van Willem van Oranje bewaard. Hij overleed in
1606. Velen zijner nakomelingen hebben hun bloed gestort of
het leven gelaten in den kamp voor Neêrlands vrijheid. Graaf
Willem Lodewijk bijv., Maurits\' bekende wapenbroeder, werd
kreupel tengevolge eener zware wonde bij de belegering van
Coevorden in 1580 ontvangen ; terwijl Graaf Ernst Casimir (stani-
vader in de rechte manlijke lijn van ons regeerend Koningshuis)
den dood vond in de loopgraven voor Roermond ten jarc 1632.
(11)   Bij Virgilius worden de beide Scipioos twee oorlogsbliksems
genoemd. Dioscuren zijn de twee broeders van Gastor en Pol-
lux , uit mythologie en astronomie bekend.
(12)  Men zie van dit alles in bijzonderheden Bosscha, „Neêrlands
Heldendaden te land," Dl. I, bl. 271 —277, verg. bl. 313-317; Fruin,
«Tien jaren uit den tachtigjarigen Oorlog, 1588—1598," bl. 56—62
en ook de reeds vermelde „Archives" II Serie, T. I et II.
(13)    Uit een\' brief van Graaf Willem Lodewijk aan Graaf
Maurits blijkt, dat deze begeerde de Duitsche woorden te ken-
nen, die Willem Lodewijk bij het exerceeren gebruikte.
(14)    Met een verlies van slechts 8 a 10 dooden had Maurits
bij Turnhout de zege behaald op een leger van 6000 vijanden ,
waarvan in minder dan een half uur 2000 man, waaronder de
aanvoerder en de meeste officieren, waren doodgeschoten of
neergesabeld. De zegeteekenen, die Maurits met zijn 800 rui-
ters uit dezen strijd wegdroeg, waren 38 vaandelen en de kornet
van Alonso Mondragon.
(15)    De gedenkpenningen bij deze gelegenheid geslagen»
voerden de volgende spreuken: „Omiranda Dei opera!\'\' en
,Venit, Vidit, Deus vicit."
-ocr page 282-
278
(16)    De Nederlandsche abten vereerden den jonggeboren
Karel V op zijnen doopdag (1500) een Bijbel met het opschrift:
«Onderzoekt de Schriften !"
(17)    Van Lennep verhaalt, dat de gemeenten in de steden,
waar Maurits doortoog, alles behalve gerust waren omtrent het
lot, dat hem en zijne dapperen beidde.
(18)    Graaf Willem Lodewijk was met hart en ziel tegen het
plan van campagne der Staten , welks uitvoering volgens hem alle
kansen bood noodlottig voor den Staat te zijn. Ook na de schitteren-
de overwinning wijst hij met klem op het doellooze van den gevaar-
lijken tocht, door Oldenbarneveldt en de Staten op touw gezet.
(19)    Als in den strijd het behoud en de eer van een leger
als aan een\' dunnen draad hangt, is de bleeke ernst op het ge-
laat , zelfs van den grootsten veldheer, geen schande.
(20)    In de „Archives" wordt het hier vermelde voldoende
verklaard.
(21)    In het 22ste boek der „Nederlandsche historie" van
van Meteren worden de voornaamste veldoversten en officieren
van beide legers opgenoemd. Men zie ook de „Verzamelde Be-
rigten omtrent de Krijgsbevelhebbers bij Nieuwpoort" door Mr.
Schuller tot Peursum, in 1836 uitgegeven bij van der Post.
(22)    Den ruiters van Pierre Panier of Pagnet viel de eer te
beurt den vijandelijken veldoverste Mendoza van het paard te
werpen en vervolgens gevangen te nemen.
(23)    De beide Van der Nooten , officieren in het leger der
Staatschen, waren zonen van Charles van der Noot, die inder-
tijd met zijn\' broeder , den heer Garlo , deelnam aan het Verbond
der Edelen, waarvan de grond gelegd is te Brussel in het huis
van Floris van Pallandt, Graaf van Kuilenburg. Charles onder-
vond wegens die deelneming de strenge wraak van Alva en deze
wederom werd door de zonen in 1568 bijna opgelicht.
(24)    Men leze Richteren VII: 18.
(25)    De de Veren waren Engelschen , die zich aan het hoofd
der hulptroepen van Elisabeth in Nederland, en in het bijzon-
der bij Nieuwpoort door ongemeene dapperheid en kloekheid
onderscheidden. Een der broeders treft men in 1632 bij de
belegering van Maastricht aan als generaal in het leger van
Frederik Hendrik.
(26)    Lord Grey de Wilton was een bloedverwant van de
welbekende Lady Johanna Gray. Henderson sneuvelde als be-
velhebber van een Schotsch regiment bij de belegering van Bergen
s op Zoom in 1622. Edmund onderging reeds in 1603 gelijk lot
in het belegerde Ostende.
(27)    Chatillon , kleinzoon van den beroemden admiraal de
-ocr page 283-
279
Coligny, dus volle neef van Frcderik Hendrik, werd in 1601
op
de wallen van Ostende doodelijk getroffen, juist toen hij
met eenige andere hoofdofficieren het plan van uitval tegen den
volgenden dag beraamde.
(28)    Graaf Ernst Gasimir schrijft den 20 Juli 1000 aan zijn\'
broeder Willem Lodevvijk, dat Maurits zijn\' broeder Frederik
Hendrik te vergeefs beval zich in te schepen, deze hem zoo
lange biddende te mogen blijven , dat Maurits eindelijk toestond.
(29)    Albertus was een jonger zoon van Keizer Maximi liaan II
en alzoo ook broeder van twee keizers, Rudolf II en Matthias.
Hij was vroeger Aartsbisschop van Toledo en, in die hoe-
danigheid , Primaat van Spanje. Eerst Landvoogd van Portu-
gal (door Alva voor Filips tl veroverd) , bekleedde hij later
In de Nederlanden denzelfden rang, totdat de Koning hem
zijne dochter Isabella ter vrouwe gaf en het Aartshertoge-
lijke paar de Souvereiniteit der Nederlanden overdroeg. Het
verdient opmerking, dan onder de langdurige regeering van Isabella
na 1597 in de Spaansche Nederlanden niemand meer om
des geloofs wille is ter dood gebracht. Men weet, dat Albertus
en Isabella kinderloos kwamen te overlijden en dat diensvol-
gens de Zuidelijke Nederlanden in 1633 weer onder de recht-
streeksche heerschappij van Spanje terugkeerden.
(30)    Montelimar was een man van geringe afkomst, maar
door de gunst van den Hertog van Mayenne en de verwarrin-
gen der Fransche burgeroorlogen in hooge betrekkingen geko-
men. Hij was een tijd lang Liguistische Gouverneur der stad
la Fère. Na overgave dier stad in 1596 week hij naar Vlaan-
deren uit, streed bij Nieuwpoort en werd daar doodelijk gewond.
(31)    Charles de Lorraine (Lotharingen), Hertog d\' Aumale,
was verwant aan de Guises, de bekende tegenstanders o. a.
van Hendrik IV (van Bourbon). Toen deze echter Roomsch
werd, vielen de Guises hem bij, doch Charles de Lorraine
weigerde toetreding, week uit naar de Spaansche Nederlanden
en overleed in 1631 te Brussel. Het huis van Lotharingen
roemde zich afkomstig van Charlemagne en grondde op deze
afstamming een recht in de verte op den Franschen troon.
(32)    De Graaf van Barbiano doet ons denken aan de dolende
Ridders der Middeneeuwen. Wij zien hem strijden in de Neder-
landen en dan weder in Frankrijk , wederom verschijnen in de
Nederlanden aan het hoofd van een Italtiaansch Regiment en
straks optreden als bevelhebber van een Compagnie Carabiniers,
in welke hoedanigheid hij den Spaanschen Koning eenigen tijd
in deze landen dient. De naam vrijwilligers aan de troepen
van den Graaf van Barbiano gegeven is onjuist; slechts de Graaf was
vrijwilliger ; doch dergelijke dichterlijke vrijheden, welke men in dit
dichtstuk wel meer zal aantreffen, schaden niet het minst.
(33)    Beide edelen vonden bij Nieuwpoort den dood.
-ocr page 284-
280
(34)    Twee edelen, voila tout.
(35)    In het Luxemburgsche van geringe ouders geboren ,
had hij te Parijs de gunst gewonnen van den Graaf Karel van
Mansfeld. Het moet een uiterst bekwaam krijgsoverste zijn ge-
weest. De dankzegging in de kerk te Ostende woonde Maurits
bij met de rotting van La Barlotte in de hand.
(36)    Mendoza behoorde tot het luisterrijke geslacht der Hur-
tado\'s de Mendoza. De titel van Admirant was geen andere
dan die van Admiraal in Nederland en elders, schoon de Ad-
miranten van Gastilië en Arragon meermalen , en Mendoza zoo
goed als uitsluitend, te land dienden; doch deze landdienst in
kwaliteit van Admiraal was ook elders niet vreemd.
(37)     De overwinning was langen tijd twijfelachtig. Naar
mate de eindbeslissing zich wachten deed, werd de spanning
heviger, zoodat zelfs de kloekmoedigsten vervaard waren , als
ware de oordeelsdag op handen.
(38)   Het is bekend, dat de Prins en Oldenbarneveldt sinds
de slag van Nieuwpoort ophielden goede vrienden te zijn. Mau-
rits toch oordeelde over den tocht in Vlaanderen even ongunstig
als Willem Lodewijk, zie aant. 18.
(39)     Graaf Ernst werd de hachlijke taak opgedragen met
zijne manschappen den vijand zoolang weerstand te bieden, tot
Maurits zijn gansche leger bij laag water door de haven van
Nieuwpoort zou hebben doen trekken. Het was waarlijk een
groote zelfopoffering ten behoeve van anderen een\' bijna gewis -
sen dood onder de oogen te zien.
(40)     „Will\'s Gott, mit Ehre" was het devies van Willem
Lodewijk, waaraan de dichter hier dacht.
(41)    Ruim 300 jaren vóór den slag bij Nieuwpoort, ook den
2 Juli, trok een andere Albert van Habsburg nabij het klooster
Rosendaal, niet verre van Gilheim zijne legerbenden samen om
den kamp aan te gaan met Adolf van Nassau, wien hij de
Duitsche Keizerskroon betwistte, dezen door de Keurvorsten
opgezet. Toen moet de zon den Nassauer in de oogen gestraald
hebben (men weet, dat in 1600 de Habsburger haar dupe was).
Toen werd ook de Nassauer overwonnen, ja zelfs gedood. Deze
Adolf van Nassau stond aangeschreven als beschermer en be-
minnaar der wetenschap en liefhebber van poëzie.
(42)    Toespeling op het devies der Nederlandsche Nassaus,
sedert Engelbrecht II van Nassau, de Vliesridder: „Ce sera
moi, Nassau 1"
(43) Historisch.
-ocr page 285-
NICOLAAS BEETS.
19
-ocr page 286-
-ocr page 287-
VI.
NICOLAAS BEETS.
Nicolaas Beets werd den 13 September 1814 te Haar-
lem geboren als oudste zoon van Martinus Nicolaas Beets
en Maria Elisabeth de Waal Malefijt. Zijn vader was
een scheikundige, die zich in allerlei betrekkingen voor
stad en land als een hoogst verdienstelijk staatsburger
onderscheidde. Diens „Volks-Scheikunde" werd door de
Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen met goud bekroond.
De oude heer Beets bereikte den ouderdom van 89 jaren
en mocht bijna een kwart eeuw getuige zijn van den
klimmenden roem zijns oudsten zoons. Nicolaas\' moeder
was eene kloeke, trouwe huisvrouw, die veel van haar
oudsten jongen hield en door dezen met vurige weder-
liefde beloond werd. In 1855 overleed Mevrouw Beets,
14 jaar vóór haar\' echtgenoot.
In de familie Beets waren de beide oudste kinderen
innig aan elkander gehecht. Zyn eerste oorspronkelijk
episch gedicht José droeg Nicolaas aan zijne oudste zus-
ter Dorothea Petronella (Serena) op. In die opdracht
getuigt hij:
„Gij hebt de vonk der heiige poezy
„In \'t kinderhart van d\' aanvang af zien gloren;
„Gij zaagt den gloed, gij ziet de vlam in mij,
„En \'t is u zoet mijn zangen aan te hooren!"
Dorothea werd later de beminde echtgenoote van den
Haarlemschen uitgever Bohn. In 1861 verscheen van
hare hand „Onze Buurt door een Ongenoemde", een
boek, dat ons de hooge schatting, waarin Dorothea by
Nicolaas stond, zeer wel verklaart.
-ocr page 288-
284
In Haarlem met hare schilderachtige omstreken sleet
Nicolaas Beets een zonnige jeugd. Van zyn vijfde tot
zijn tiende jaar bezocht hij de lagere school van den be-
kenden Prinsen. Later heeft de dichter meermalen ge-
zegd, dat hij b\\j dien wakkeren leermeester onschatbare
wenken had ontvangen ten opzichte eener goede, heldere
en beknopte uitdrukking der gedachte. Gedurende zyn
elfde en twaalfde jaar genoot Beets onderricht ter Fran-
sche schole van L. Koning; daarna bezocht hij do La-
tjjnsche school, toen onder het bestuur van den Rector
Venhuyzen Peerlkamp, broeder van Professor Hofman
Peerlkamp. De eerste lessen in de klassieke talen ont-
ving h\\j van Dr. P. Epkema, die in zijn onderwas uit-
muntte door helderheid en bondigheid. Nog twee leera-
ren uit dit tijdvak hebben den dichter aan zich verplicht:
H. Polman, wegens zijn voortreffelijk onderricht in de
Bybelsche historie: N. Anslijn Nz. wegens zjjne uitmun-
tende gaven als privaat-docent in de Natuurlijke historie
en Botanie. Toen Beets in 1839 zijn .Rijmbijbel" uit-
gaf, droeg hij dien op aan Polman. 18 September 1838
eerde hy Anslijn, den schrijver van „De brave Hendrik"
en „De arme Jacob", door eene lofrede en geleidde hem
4 dagen later, als vertegenwoordiger van de ontelbare
leerlingen des overledenen, ter laatste rustplaats.
Bij Prinsen en op de Latijnsche school werd de grond
gelegd voor veler latere vriendschap. Daar vond Beets
J. C. Hacke, G. E Voorhelm Schneevoogt, John Ingram
Lockhart en Antoine Testa. Lockhart was de zoon van
een Engelsch gezin, dat van 1820 tot 1830 op Konings-
stein buiten de Eendjespoort te Haarlem woonde. Hij
en Nicolaas werden trouwe vrienden; vandaar, dat deze
laatste bijna dagelijks ten huize der Lockharts kwam en
zich gemakkelijk in het Engelsch leerde bewegen. Beiden
lazen Walter Scot, Byron en vooral Sterne, wiens „Sen-
timental Journey" Beets bijna geheel van buiten kende.
De vurigste liefde van beide vrienden gold de epische
-ocr page 289-
285
gedichten van Scott. Beets heeft die liefde nooit ver-
zaakt in heel zijn volgend leven. Voor een\' tijd evenwel
moest Scott plaats maken voor Byron, voor wiens over-
weldigende genialiteit beide vrienden het hoofd bogen.
In elk geval werd de letterkundige richting van Beets\'
geest geheel Engelsch, was hij reeds van zijn 13de tot
zyn 17de jaar een vurig aanhanger der Engelsche roman-
tiek. Deze romantiek bracht na 18d0 een algemeene omvven-
teling in de wereld der Nederlandsche Letteren teweeg.
Reeds waren de jongelingen, die de Haarlemsche Latijnsche
school in de jaren 1827 tot 1831 bezochten, door den
nieuwen geest aangegrepen. Zij vormden een Letter»
lievend Genootschap onder het patronaat van den
klassieken Dr. Epkema, die somtijds de vergaderingen
bijwoonde. Hacke, Schneevoogt en Beets hielden er
verhandelingen, de laatste kwam reeds met verzen, ver-
talingen van Vergilius en Horatius, voor den dag.
In den eersten druk der „Camera Obscura" van 1839
las men een opstel: „Verre Vrienden". Antoine van Gon-
stantinopel, daar vermeld, was de oude vriend der La-
tynsche school, Antoine Testa, clie niet naar de univer»
siteit, maar naar Turkije vertrok, toen zijne vrienden
hunne hoogere studiën begonnen. Na vijf jaren kwam
hij terug. In dien tusschentijd had hij niet slechts de
Levant, maar half Europa doorreisd, en was nieuws-
gierig te zien, wat er van zijn\' vriend Beets geworden
was. De lezers van de „Camera" weten het sedert ja-
ren, hoe hij eensklaps voor zijn\' vriend verscheen, „een
geheel ander en toch dezelfde".
Beets\' eerste vers , dat het licht zag, was geschreven
by den dood van Mevrouw Bilderdijk—Schweickhardt en
werd door Immerzeel in zyn Muzen-Almanak voor 1831
geplaatst. De 17jarige dichter bleek grooten eerbied voor
den nog levenden Bilderdijk te koesteren; hij begroette
hem met den titel: «Homeer van Nederland" en
toonde dat hjj het dichterlijk dialekt der oude, stervende,
-ocr page 290-
286
klassieke school uitmuntend verstond. In 1831 verscheen
Het Sfaartsch viooltje, reeds geheel in dien lieflijk een-
voudigen, hartelijken toon, dien men later zoo telken-
male b\\j den dichter beluistert. Vertalingen uit het En-
gelsch herinneren aan den invloed van Lockhardt. In
vertalen, steeds met meer talent, toonde Boets ongewo-
nen lust. De liefde voor Walter Scott, zijn eerste en
laatste, bracht hem tot een opstel in proza: „Proeve van
Hulde aan Sir Walter Scott"; het verscheen in het Let-
terlievend Maandschrift (1832). De invloed van
den Schotschen romanschrijver was groot. „De Neder-
landsche Legenden" van van Lennep verschenen van 1828
tot 1832. Misschien ware ik in het spoor van Walter
Scott getreden, zegt Beets ergens , als van Lennep mij
daarin niet met eere was vóór geweest, en indien Byron
nüj niet van hem had afgetrokken. Vooraf echter ver-
zamelde hij nog zijne „Proeven uit de dichterlijke werken
van Walter Scott", die, evenals zijn proza-opstel, zonder
naam van den auteur verschenen. Westerman plaatste ze
(1834) in het 4de stukje zijner „Verzameling van voort-
brengselen van uitheemsche Vernuften". De meesten
waren aan «The Lay of the last minstrel" of aan „Ro-
keby" ontleend. Intusschen had Beets na een eervol
lustrum de Latijnsche school in 1832 verlaten. Den 12
September 1833, daags vóór zijn\' 19den verjaardag werd
hij te Leiden als student in de Godgeleerdheid ingeschre-
ven. Toen hij groen liep, werd hij in die hoeda-
nigheid ontboden bij den candidaat in de theologie,
Gerrit van der Linde, die hem een groenvers op Bilder-
dijk maken liet en hem daartoe zestien paar rijmwoorden
voorschreef. Het groenvers slaagde zóó wel, dat de aan-
staande „Schoolmeester" het als een byzonderheid
aan J. van Lennep toonde. Toen het groen loopen
uit was, mocht Nicolaas Beets zich al spoedig in de
vriendschap van een keur van knappe jongelui verheugen,
en trok hij weldra de bijzondere aandacht zjjner meesters
-ocr page 291-
587
De destijds en nog lang daarna in zwang zijnde twee-
jarige leertijd vóór het propaedcutisch examen bracht
Beets op de collegiebanken van de Gelder, die Mathesis,
van Peerlkamp, die Latijn en Geschiedenis, van Bake ,
die Gneksch, van Van der Palm, die Hebreeuwsch en
Antiquiteiten, van Hamaker, die eveneens Hebreeuwsch,
van Siegenbeek, die Nederlandsch, en van Nieuwenhuis,
die Logica onderwees. Daar Hamaker met Van der Palm
om het andere jaar de Hebreeuwsche taalwetenschap be-
handelde, koos Beets Van der Palm, en hoorde Hamaker
alleen, toen deze in het groot auditorium zijne voorle-
zingen „Over het nut en de belangrijkheid dergrammati-
sche vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de
Germaansche tongvallen met het Sanscrit" hield.
Beets\' dichterlijke arbeid gaf aanleiding, dat de gast-
vrije woning van Van der Palm hem ontsloten werd.
Hoewel hij te Haarlem nog schijnbaar vasthield aan
Walter Scott, gevoelde hij zich toch reeds lang tot Byron
aangetrokken. Toen Nicolaas Beets 10 jaren oud was
(1824), klonk de mare van Byrons tragischen dood door
Europa. Zijn geheele leven door had Byron de beschaafde
wereld in spanning gehouden. Zijn genialiteit evenaarde
de zonderlinge hartstochtelijkheid van zijn karakter. Grie-
vende teleurstellingen, zijne versmade liefde voor miss
Mary Chaworth, de weinige ingenomenheid, waarmede
zijne eerste verzen ontvangen werden, zijn rampzalig
huwelijk met miss Anna Isabella Milbanke, dit alles en
nog zooveel meer roofde hem elke levensvreugd en zweepte
hem tot bittere onstuimigheid, tot gadelooze woede, tot
luidruchtige uitspattingen en wegsleepende zangen.
Walter Scott en Thomas Moore, Goethe, Chateaubriand,
Lamartine , Macauly, Villemaine , Taine , de Duitsche
geleerden Dr. Felix Eberty en Dr. Eduard Engel, de
Deen George Brandes, de Nederlander Busken Huet
roemen om strjjd z\\jn zangen. Beets schrijft in December
1848: «gedurende oen\' zekeren ttfd geen naam beroem-
-ocr page 292-
288
der, geen poëzie meer geprezen, geen karakter meer al-
gemeen bekend dan de naam, de poëzie en het karakter
van Byron, den tijdgenoot van Napoleon, den Napoleon
op dichterlijk gebied, wien de overwinning der wereld
scheen toe te komen". Het scheen zoo, gelukkig!
In Nederland beproefde meer dan één Byrons gedichten
te vertalen. Da Costa koos een tooneel uit den Caïn,
waaraan hij oorspronkelijke reien verbond. Bilderdjjk,
Vrouwe Bilderdijk, Van Lennep , Ten Kate , Hasebroek ,
S. J. Van den Bergh, Potgieter en Hecker hebben allen
grootere of kleinere gedichten in Nederlandsche verzen
overgebracht. Bij zooveel belangstelling bleef Beets niet
achter.
Reeds te Haarlem en in zijn eerste studiejaar te Lei-
den had hij kleine gedichten van Byron vertaald. The
Prisoner of Chillon
en Mazeppa had hij bewerkt, en in
1834 stelde hij José op, een dichterlijk verhaal in By-
roniaanschen geest. Hoewel dit dichtstuk o. a. door
Jacob Geel en ook min of meer door Bakhuizen van den
Brink met weinig ingenomenheid begroet was, werd het
niettemin door Van der Palm in die mate gewaardeerd,
dat deze in den vervaardiger een\' voortreffelijken aanleg
erkende en er op stond, dat Beets eens ten zijnent zou
komen. Vier jaren lang genoot de jeugdige dichter ten
huize van Van der Palm de gulste g\'astvrijheid, waarvan
hg in de voorrede zjjner dissertatie (1839) met geest-
drift gewaagt. In een voortreffelijke levensbeschrijving
(1842) gedenkt hjj zijn\' gullen gastheer en dierbaren leer-
meester. Intusschen mocht Beets zich verheugen in de
vriendschap van den smaakvollen prozaschrijver, profes-
sor Van Assen en den Leidschen bibliothekaris-hoogleeraar
Jacob Geel, doorkneed in de Oude en Nieuwere Letteren
en meester in den Nederlandschen prozastijl. Geel be-
val zijnen vrienden onder de studenten Walter Scott ter
lezing aan.
Gedurende zijne studiën in de theologie (1835—1889)
-ocr page 293-
289
volgde Beets de lessen van Clarisse, Van Hengel en Kist,
welke laatste ter bestemder tijd zijn promotor werd.
Onder de Leidsche studenten won hij in alle kringen
vrienden. Onder deze behoorde in de eerste plaats zijn
neef Abraham Scholl, die ook later zijn zwager werd.
Dezen treffen wij in de „Camera Obscura" aan als
zijn\' oudsten academievriend, wien hij in het „Laatste
bijvoegsel" tot de zevende uitgave van genoemd werk
een weemoedige klachte wijdt. Scholl, de door zoovelen
geliefde arts, was in 1871 gestorven. Tot Beets\' beste
vrienden behoorden Hasebroek , B. Gewin, Kneppelhout,
Beijnen en Van der Palms kleinzoon, Foreest. Deze
vijf waren met den dichter van José leden eener Rede-
rijkerskamer , tot welke daarenboven nog de studenten
J. B. Molewater, Samuel van Vollenhoven, Wintgens en
later ook Dozy behoorden. In dezen studentenkring
vormden zich de mannen , die na 1837 aan het hoofd
der nieuwe letterkundige school zouden staan.
Tot Beets\' overige bekenden mag nog zijn oude Haar-
lemsche schoolvriend Voorhelm Schneevoogt, mogen nog
Pluygers, Brill, Bakhuizen van den Brink en G. J. Viotta
gerekend worden. Deze laatste begon al vroeg muziek
te schrijven bij de verzen van zijn\' vriend. Dat Beets
mettertijd tot redakteur van den Studenten «Almanak ge-
kozen werd, was een noodzakelijk gevolg van zijn letter-
kundige werkzaamheid.
In 1835 zouden de Leidsche studenten bij gelegenheid
van een lustrum-feest maskerade houden. Beets kon
niet meedoen dan met de pen en bracht de Maskerade
zoo geestig op papier, dat hij de harten van al zijne
confraters won. Jacob Geel vond de Maskerade nog al
redelijk , meer niet! Er kon uit den vervaardiger nog
wel eens een echt Dichter groeien, hoopte hij. Nu,
deze hoop werd niet teleurgesLeld. In hetzelfde jaarver-
schenen Beets\' vertalingen van The Prisoner of Chillon
en Mazeppa; in beide dingt de dichter naar den gloed
-ocr page 294-
290
en de buigzaamheid van Byron. Het oorspronkelijk his-
torisch-romantisch gedicht Kuser dagteekent eveneens
van 1835 , herinnert eveneens aan den Engelschen wild-
zang , en bekoort door schoone schilderingen.
Als redacteur van den Leidschen Studenten-almanak
gaf Beets voor den jaargang 1836 het „Verhaal van de
lotgevallen der Leidsche Hoogeschool van December 1834
tot November 1835". Hij wilde ernstig zijn, deftig, of-
ficiëel, op de hoogte van zijn taak, maar plotseling wordt
de natuur hem te machtig en.....Hildebrand schiet
uit de slof van den ongenoemden redacteur. Het „Bees-
tenspel" en „Varen en Rijden" van de Camera versche-
nen achtereenvolgens in de almanakken van 1837 en
1838. Beets\' studentenjaren gingen zoo aangenaam mo-
gelijk daarhenen. Als lid van een dispuutgezelschap, had
hij Willem Moll tot makker en als redacteur van een
studentencourant Veth tot mede-redacteur. Hij werd tot
voorzitter der theologische faculteit benoemd, nadat Brill
en Veth dien eerepost hadden bekleed; en in die waar-
digheid zat hij voor aan het banket der oud-studenten in
1838 en wijdde bij die gelegenheid een\' dichterlijken
dronk aan de Leydsche Burcht, waar men feest vierde
en alwaar Gobet zijne kameraden met keurig Latijn en
Grieksch den tijd verkortte.
Aan Leidens Hoogeschool maakte Beets nog kennis
met Gouverneur, die bij zijne makkers in het Noorden
reeds als „Jan de Bijmer" bekend stond.
Bakhuizen van den Brink stelde hem in kennis met
Aernoud Drost, E. J. Potgieter en J. P. Heije , die met
hun drieën in 1834 te Amsterdam hunne „Muzen be-
gonnen uit te geven. Met dit drietal heeft Beets ook
aan de .Muzen" medegewerkt. Dit tijdschrift heeft echter
slechts een\' jaargang beleefd en moest plaats maken voor
„de Gids", aan welks eerste jaargangen Beets eveneens
hielp arbeiden. In den jaargang van 1837 verscheen de
schets .Vooruitgang" geteekend Hildebrand, waarin deze
-ocr page 295-
291
opkwam tegen het al te mathematische in wetenschap
en opvoeding. Nadat Jacob Geel in de voorrede van
Onderzoek en Phantasie" den schrijver bitter had door-
gehaald wegens inhoud en stijl, smaakte Hildebrand de
voldoening, dat niemand minder dan Thorbecke in de
„Algemeene Kunst- en Letterbode" het pleit voor hem
opnam. In 1864 verklaardde Beets, dat de Camera Obs-
cura zonder de tusschenkomst van Thorbecke misschien
niet en stellig niet beter ware geschreven. Ving Hilde-
brand alzoo met zijne proza-opstellen aan, ook José en
Kuser werden gevolgd door Guy de Vlaming. Dit dicht-
stuk droeg hij op aan Jhr. Cornelis van Foreast. Deze ,
de kleinzoon van Van der Palm, bracht Beets op den
huize Nijenburgh te Heiloo bij zijne moeder. Mevrouw
van Foreest, sints 1833 weduwe, was eene vrouw van
fijne beschaving en vertoonde in menig opzicht het beeld
van haren grooten vader. In 1836 op voormelden huize
binnengeleid, werd Beets door de gastvrouw en hare
dochters vriendelijk ontvangen. Daar vond hij zijne Aleida,
met wie hij in de jaren 1837 en 1838 menig genotvol
uur ten huize van zijn\' vriend Hasebroek, destijds pre-
dikant te Heiloo , gesleten heeft.
Welhaast kwam nu een einde aan zijne studiën. Den
4 October 183S werd Beets voor het Provinciaal Kerk-
bestuur van Zeeland toegelaten tot den Heiligen Dienst.
Reeds vroeger, in hetzelfde jaar, had zijn eerste bundel
„Gedichten" het licht gezien. Deze „Gedichten" doen
Beets kennen als een uitnemend lyrisch zanger, die weet
wat daar omgaat in het menschelijk hart en het (Moeders
Troost
moge het getuigen) in keurige poëzie weet te
vertolken.
Den 11 Maart 1839 promoveerde Beets in de theologie;
zijn promotor hebben wij reeds genoemd ; zijne disserta-
tie werd natuurlijk aan Van der Palm opgedragen. Be-
halve door Beets\' bevordering tot doctor in de theologie
na verdediging van zijn proefschrift en XII Theses onder
-ocr page 296-
292
den rector-magnificus G. Pruis van der Hoeven, was het
jaar 1839 ook gewichtig door de uitgave van de Game-
ra Obscura. Was Hildebrand reeds in den Leidschen
Studenten-almanak en in de Gids als prozaschrijver open-
baar geworden, nog meer werd hu\' dit door den eersten
druk der Camera. Groot is de afstand tusschen den
dichter van José, Kuser en Guy de Vlaming en Hilde-
brand. Het dweepen met Byron heeft plaats gemaakt
voor eigene ontwikkeling in echt Hollandsche humoristi-
sche richting. Indien van buitenlandschen invloed sprake
mag zijn, moet vooral aan Charles Dickens gedacht wor-
den. Hildebrands Keesjen , het avondje bij oom Stastok,
het roeipartijtje met Pieter, de vroolijke avond bij bakker
de Groot, de vriendelijke kibbelpartij tusschen vader en
moeder Witse over de verdiensten van hunnen Gerrit ver-
raden geestesgemeenschap met den beroemden populairen
Engelschen schrijver. De typen zijn evenwel zuiver Hol-
landsch in teekening en coloriet. Vandaar de onmoge-
lijk voor de vertalers der Camera het origineel ook maar
van verre nabij te komen. Heel ons beschaafd publiek met
letterkundige critici als Potgieter, Busken Huet, Simon
Gorter e. a. incluis, heeft Hildebrands Camera geprezen.
Weinige letterkundige voortbrengselen hebben zulk een\'
onverdeelden bijval gevonden. Hildebrands blonde lokken
mogen verzilveren, zijn Camera bljjft jong en frisch.
Beets\' gedichten van 1839 gewagen van een uitstapje
naar België in Augustus, evenwel zonder zijne Aleide ;
dit jaar spoedt ten einde en Jhr. G. van Foreest treedt
in het huwelijk met mejuffrouw Loopuyt , dochter van
Van der Palms eerstgeborene. De 76jarige grijsaard was
bij de inzegening van het huwelijk zn\'ner kleinkinderen
tegenwoordig.
In 1840 werd Beets naar Heemstede beroepen en vjjf
dagen vóór Van der Palms verscheiden legde Hasebroek
in het kerkgebouw te Heiloo de handen van Nicolaas
Beets en Aleida van Foreest inéén. De jeugdige echtelingen
-ocr page 297-
293
hadden nog eerst de voldoening gesmaakt den zegen des
stervenden professors te mogen ontvangen. In October
1840 werd Beets te Heemstede bevestigd, welk vriendelijk
dorp meermalen door den dichter is geprezen; vooral de
droogmaking van het Haarlemmermeer boezemde hem veel
belangstelling in. Dit had hij reeds getoond in 1839; dit
toonde hij wederom in 1850 en had eindelijk in 1853
de voldoening de voltooiing van het werk te kunnen be-
zingen , terwijl hij ten slotte zijn wapen-ontwerp voor de
Gemeente van Haarlemmermeer zag aangenomen, zijnde:
„op een veld van Hemelsblauw,
„Drie gulden Korenaren,
„Oprijzende uit de Baren."
Te Heemstede, waar hij van 1840 tot 1853 predikant
was, scheen Beets ter wille van de goede vervulling van
zijn ambt van de poëzy af te zien. Nog vóór zijne be-
vestiging aldaar, had hij zijne laatste epische schepping
Ada van Holland uitgegeven (1840), en nam sinds af-
scheid van het Byroniaansch model. Het dichterlijk ver-
haal , aan Tollens opgedragen, bevatte volgens dezen,
uitnemende elementen. In 1840 gaf Beets een geschrift
uit onder den titel: „Proza en Poëzie", opstellen van
Hildebrand en verzen van Beets. Een opstel, getiteld
„De zwarte tijd" ging dit geschrift vooraf; daarin ver-
meldt de dichter zijne genezing van een gevaarlijke
ziekte: blinde bewondering ven Byrons genie. Tot op
1838 had hij Byron altijd tot op zekere hoogte liet gehad.
De Don Juan had hem nooit behaagd; de Manfred en de
Caïn daarentegen wel; niet het ongeloof maar de zwaar-
moedige zijde van den Engelschman had hem aangetrok-
ken; het minst karakteristieke van Byron dus. Toch
bekent hij niets meer te willen weten van de mystieke
waereldsmart, die José, Kuser en Guy de Vlaming ken-
merkt. In 1840 had hij het naargeestige den rug toege-
keerd en was hij tot zich zelven gekomen. De Zwarte
tijd heeft uit en in Heemstede woont de nuchtere Hilde-
-ocr page 298-
294
brand, die zijn\' oorspronkelijken aanleg volgt en zyn
roeping begrijpt.
Nu schrijft hij voor den Almanak der Maatschappij tot
Nut van \'t Algemeen een kleine vijf-en-twintig volkslie-
deren, die uitmunten door schilderachtigen eenvoud, als
daar zijn: De Overgrootvader, Bloemendaal, De Con-
ducteur, Jantje
enz.
De jonge predikant trof te Heemstede een\' hoogst aan-
genamen werkkring. Maar ook de letterkundige kunste-
naar sleet er heerlijke uren. Des zomers was het lieflijke
Heemstee de pleisterplaats van allerlei Nederlandsche geleer-
den en dichters. Dan betrokken de beide van Lenneppen
en Mr. H. J. Koenen er hunne buitens; dan waren er
Jan van \'s Gravenweert, de vertolker van Ilias en Odys-
s«e,
Bernard ter Haar, de dichter van Huibert e n Elaartje,
de professoren Bake en den Tex, Mr. I. da Costa en
het lijdt geen twijfel, of deze mannen hebben van elkan-
ders gezelschap zoo aangenaam en nuttig mogelijk ge-
bruik gemaakt.
Van 1840 tot 1847 is Beets met hart en ziel bij zijn
ambt. Zijn pen wijdt zich uitsluitend aan onderwerpen ,
die tot zijn\' herdelijken werkkring behooren. Hjj schrijft
«Christelijke lesjes voor jonge kinderen", geeft „Zeven
Lijdenspreeken", later nog „Twaalf preeken" uit, zingt
een Paaschgezang en een Kerstlied tot „ Troost der armen"
bemoedigt den n Christen bij en op het ziekbed" en schetst
eindelijk eene „Chronologische kaart voor de Geschiede-
nis van het volk van Israël". Hoewel alle deze penne-
vruchten niet rechtstreeks tot het gebied der Fraaie Let-
teren behooren , verraden zij toch op elke bladzijde den
auteur van goeden smaak. Toch werd de poëzie zelve
nog niet geheel verwaarloosd. Immers de herdruk van
zijne gedichten in 1847 wees op tal van nieuwe verzen.
Te midden van ernstige bezigheden had hij zijne huisge-
nooten en vrienden zoo nu en dan op keurige verzen
vergast en aan de prachtalmanakken van dit tydvak bij-
-ocr page 299-
295
schriften geschonken, waarvan „Jongensmijmering" (1840)
het aardigst model is gebleven. In 1841 trilt zijne
harpe, als Aleida moeder geworden is en Vondel gedenkt
hij (1845) in een voortreffelijk dichtstuk. Met de jaren
klom zijn liefde voor den grooten dichter der 17de eeuw.
In 1856 gaf hij in zijne „Verpoozingen op letterkundig
gebied" een uitnemend opstel over Vondel als lyrisch
dichter ten beste, terwyl nog twee andere studiën , t.w.
over „de Paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dich-
ters" en over Vondels „Reizangen" in zyne „Verschei-
denheden meest op letterkundig gebied" (1851- 1873)
het licht zagen. De eerste dezer vergelijkt Gats\' Adam
en Eva bij die van Vondel (Lucifer en Adam in bal-
ling^chap),
bij die van Huig de Groot (Adamus exul) en
bij die van Bilderdijk (De ondergang der eerste wareld
en De Dieren). Aan het slot vindt men de welbekende
weerlegging van de meer vernuftige dan juiste gissing,
dat Vondels Lucifer eene politieke allegorie zou geweest
zijn.
Tot tweemalen toe beproefde men den predikant van
Heemstede tot de aanvaarding van het professoraat aan
het Theologisch Seminarium te Stellenbosch in Zuid-Afrika
te bewegen; te vergeefs! Beets zou zijne talenten het
Vaderland blijven wijden, al was het dan ook, dat Heem-
stedo hem na een bezit van dertien en een half jaar als
predikant moest derven. In December 1853 nam Beets
het beroep naar de oude Bisschopsstad aan. Veel liefs
had de dichter op zijn eerste standplaats genoten, maar
ook had hij er in 1850 een dierbaar kind grafwaarts ge-
dragen, door hem in een aandoenlijk schoone Herinnering
(1852) herdacht.
Beets werd den 11 Juni 1854 te Utrecht bevestigd.
Talrijke uitgaven uit het tijdvak 1847—1854, en wel
hoofdzakelijk de reeks zijner „Stichtelijke Uren" (1848—
1852), mitsgaders zijne „Korenbloemen" (1853) getuigden,
dat de predikant-dichter sinds de tweede uitgave zijner
-ocr page 300-
296
eerste gedichten (1847) zijne vaardige pen weinig rust
gegund had, zjj het dan ook, dat de titel „Korenbloemen"
evenals bij Huyghens te kennen gaf, dat de dichter der
poëzie niet het leeuwendeel van den kostbaren tijd gaf.
In de , Korenbloemen" vindt men de taal van het hart,
het hart van den vriend , van den echtgenoot en vader.
Liefelijk bezingt de dichter in deze verzen de vreugde-
vol Ie uren in Heemstede doorleefd; men denke aan het
diepgevoelde Liederkransje voor de jarige moeder. Te
Utrecht zou Beets niet zonder smart kennis maken met
de keerzijde des levens. Zijne Aleide moest hij in Mei
1856 missen. Het Wanneer de kinderen groot zijn is
een droeve klacht uit zijn verslagen hart. In 1857 ont-
ruktte de dood hem zijn jongste kind en zijn\' oudsten
zoon Marten. Zijne .,Nieuwe Gedichten" (1857) geven
schoone proeven van wat daar omging in het gewonde
vader- en mannenhart. Vooral Nagedachtenis bevat een
aandoenlijke hulde aan zijne op 37jarigen leeftijd ver-
scheiden Aleide.
Andermaal echter mocht de zon des geluks zijn pad
beschijnen , toen in 1859 de jongere zuster van Aleide,
Jonkvrouw Jacoba Elisabeth van Foreest hem de hand
der trouwe bood, wederom door Hasebroek in de zijne
gelegd. Beets waakt weer op in zijne „Verstrooide ge-
dichten" (1862) en „Madelieven" (1869). Het tweede
kind uit het tweede huwelijk werd Aleide gedoopt. Beets
was te Utrecht als predikant zeer in trek. Verscheidene
zijner redevoeringen en toespraken werden uitgegeven.
In 1865 gewerd hem de eer door de Utrechtsche aca-
demie honoris causa tot doctor in de letteren benoemd
te worden. Verwonderen deed dit niemand, aangezien
hij , sinds 1859 lid der Koninklijke Academie van We-
tenschappen, daar menigmaal bewezen had op het ruime
gebied der Letteren behoorlijk thuis te zyn. Eindelijk
klom hij op den voor hem hoogsten sport van den maat-
schappeljjken ladder, toen hij in 1875, dus op 61 jarigen
-ocr page 301-
297
leeftijd, de eervolle betrekking aanvaardde van gewoon
hoogleeraar in de theologie aan de Utrechtsche hooge-
school. Hjj deed dit met een redevoering over „Karak-
ter, karakterschaarschte en karaktervorming". In het
schoone vers Holland (1872) had Beets overdacht, wat
Gods goedheid hem te Haarlem, Leiden, Heiloo en Heem-
stede beschikt had — en nu was luj professor.
Nog leeft onze Beets. Zijn heugenis gaat reeds over
een 70tal jaren. Nederland heeft hem als kanselredenaar
bemind, als predikant hoog geacht, als theoloog, letter-
kundige en geleerde gevierd, als stichtelijk prozaschrijver
volgaarne den roem van Van der Palm overgedragen,
als verhalend dichter even als Van Lennep met aandacht
beluisterd, als volksdichter den lauwer om de slapen
gewonden, en als Hildebrand op de rolle der „blijvenden"
geboekt. Van de meeste wetenschappelijke of letterkun-
dige genootschappen is Nicolaas Beets lid en aan Konink-
ljjke onderscheidingen heeft het hem niet ontbroken.
Moge hjj eenmaal de hoogste onderscheiding ontvangen,
waarvan Paulus spreekt, als deze Apostel den loop ge-
ëindigd heeft!
20
-ocr page 302-
Walter Scott. Walter Scott werd te Edinburg in Schotland
geboren (15 Aug. 1771). Zijn vader, een geacht rechtsgeleerde,
sproot uit een oudadellijk geslacht. Reeds als knaap verried Walter
een buitengewoon levendige verbeeldingskracht, welke ten deele
gevoed werd uit de sagenschat van het vaderland. In 1785
kwam hij op de Hoogesohool van Edinburg; tengevolge eener zware
krankheid moest hij voor eenigen tijd zijne studiën staken. Her-
steld zijnde, wijdde hij zich aan rechtsstudiën en werd in 1792
tot procureur benoemd. Deze benoeming belette niet, dat hij
met ijver zijne litterarische en historische studiën voortzette.
Gaarne las hij de werken van Duitsche dichters. Burger, de
dichter van ,Lenore" en Goethe met zijnen „Götz" hebben op
de ontwikkeling van den jongen dichter ongetwijfeld invloed
uitgeoefend. De werken van Duitsche dichters, die onder Brit-
schen invloed ontstaan waren, oefenden wederkeerig invloed uit
op den Engelschen dichtgeest. In 1796 trad Scott met twee
balladen op, die hun ontstaan aan „Lenore" dankten ; voorts
volgden een overzetting van den „Götz" en een fraaie navol-
ging van den „Erlkönig". Herinneringen uit de jeugd en Duitsche
invloed werkten samen om in den dichter de liefde voor het
eigenaardige volkswezen aan te wakkeren. Van deze liefde
getuigen o. a. een rijke verzameling Schotsche volksballaden
(1802) en de uitgave van een ouden roman in dichtmaat („Sir
Tristram"). In 1807 legde Scott zyne betrekking als procureur
neder om zich geheel aan zijn\' lievelingsarbeid te kunnen wij-
den. Het grootste succes oogstte hij met twee heldendichten,
wier inhoud ontleend was aan de geschiedenis van Schotland:
„Marmion" (1808) met de meesterlijke schildering van den
slag bij Flodden in het jaar 1513 en „de Meermin" (1810),
welk gedicht in ongeveer acht jaren veertien oplagen beleefde.
Het is het meest grootsche , wat Scott op dit gebied geleverd
heeft. Niet slechts de inhoud boeit, maar ook de teekening
der karakters, de natuurschildering, de taal en de versbouw
laten weinig te wenschen over. De romantiek van Walter Scott
is frisch; niet ziekelijk en onwaar als bijv. bij vele Duitsche
dichters het geval geweest is. In zijne scheppingen leeft de
heldengeest zijns volks uit de dagen van ouds, spreekt het
hart, zooals het sprak in de tijden van voorheen.
-ocr page 303-
299
Zonder zijn\' naam gaf Scott in 1814 zijn eerste roman in
proza: „Wawerly" uit, tot 1831 door een lange rij andere
romans gevolgd De voornaamste zijn: „Guy Mannering" (1815)
„de Antiquarius" (1816), „de Bruid van Lammermoor" (1819),
„Ivanhoe" (1819), „Kenilworth" (1821), „Quentin Durward"
(1823). De handelscrisis van het jaar 1825 berokkende Scott
groote verliezen door het faillissement van een\' boekhandelaar;
hij moest een groote schuld (120,000 pond sterl.) overnemen,
welke hij tot op 40,000 pond vereffend heeft. Om deze te
betalen, begon hij met koortsachtige haast te arbeiden, waar-
door zijne werken schade leden. Het zegt nog al wat voor
Engeland, dat een dichter de hoop voeden kon alleen door
den verkoop zijner werken zulk een schuld af te doen. Zelfs
een Goethe zou het tevergeefs beproefd hebben. Scotts over-
matige arbeid schaadde niet alleen aan zijne werken maar ook
aan zijn gezondheid. Wat sedert 1825 door Scott op papier
gebracht is: .Vertellingen van een\' grootvader" (een soort
eigenaardige geschiedkundige volksschetsen), „Geschiedenis van
Schotland" (1830) , vooral echter „het leven van Napoleon"
(1827), werd reeds toen tamelijk ongunstig beoordeeld.
Scott is de schepper van den modernen geschiedkundigen
roman. Niet in den zin, als waren niet reeds vóór hem ge-
schiedkundige persoonlijkheden in romans opgevoerd geworden,
maar in den hoogeren zin, dat hij op den grondslag van ware
gebeurtenissen het beeld van menschen , zeden , tijden en land
opbouwde. Het voldeed hem niet phantasiebeelden met histo-
rische namen in alledaagsche verhoudingen te plaatsen, maar
hij streefde er naar den volksgeest in het eene of andere tijd-
perk der geschiedenis van zijn vaderland te beluisteren ; hij
nam groote volksbewegingen, een indrukwekkende natuur tot
achte-grond van de gebeurtenissen; hij bestudeerde ijverig de
uiterlijke levensvormen van den tijd, zeden , kleederdrachten ,
wapenen, het leven der vorsten en edelen, van de burgerij
en van de geestelijkheid, van de landbouwers en onderhoori-
gen, het leven aan de hoven en in de steden. Maar de on-
eindige overvloed van al deze op zich zelve staande wetenschap-
pen wist hij met dichterlijken geest te vereenigen en te beli-
chamen. In de beste van zijne romans zijn de karakters alle
met gelijke liefde en zorgvuldigheid uitgevoerd en treden ons
door de fijne teekening om zoo te zeggen naderbij; hoe laag
-ocr page 304-
300
de menschen ook staan, toch ligt over allen een zacht waas
der romantiek en verguldt zelfs de lompen van een\' bedelaar
maar nooit rooft hij zijnen gestalten hun eigenaardig stempel.
Somwijlen geviel het Walter Scott menschen van sombere
grootheid te schilderen (de alchimist in den „Kenilworth") —
dan verkreeg hij uitwerkingen, die men bij weinige moderne
dichters aantreft; evenzoo was hij een meester in natuurschil-
deringen. Geschiedkundige persoonlijkheden placht hij veelal
op den middengrond der handeling te plaatsen, zooals bijv.
Karel II en Gromwell in „Woodstock", Lodewijk XI in „Quen-
tin Durward". Hij was zich de grenzen tusschen geschiede-
nis en roman wel bewust en vermeed zorgvuldig al de klippen,
waaraan zoo velen zijner mededingers en nog meer zijne na-
volgers strandden ; daarom staat bij hem de geschiede nis op
den achtergrond, terwijl men de eigenlijke poëtische ontwik-
keling opmerkt in zijne vrij uitgedachte persoonlijkheden of
hoogstens in dezulke, welke geen voorname stelling ingenomen
hebben.
Men mag, van Scott sprekende , zijn zuiver zedelijk gevoel
niet voorbij zien. Hij predikte, wel is waar, even zoo weinig
als Shakespeare, maar evenals deze geloofde ook hij aan ze-
delijke natuurwetten.
Rechtvaardigheid verbiedt de zwakke zijden van Scott te ver-
zwijgen. Zijn getrouwheid in het schilderen verlokte hem wel
eens tot nietigheden, tot de altijd gevaarlijke verzoeking het
gebied der poëzie in te ruilen voor dat der schilderkunst; hij
wilde aan het op zich zelf staande gesprek het stempel der
waarheid geven en verviel daardoor meermalen in langwijlig-
heid. Deze gebreken vertoonen zich vooral in zijne latere ro-
mans; geen enkele echter gaat ten deze geheel vrij uit. Even-
wel zijn Scotts scheppingen meesterwerken en worden als
zoodanig nog heden ten dage gelezen.
Over den invloed, welken de Schotsche bard op de ontwik-
keling van den modernen roman uitgeoefend heeft, zou een
boekdeel geschreven kunnen worden. Hij heeft overal navol-
gers gevonden: in Nederland , Duitschland , Frankrijk , Italië ,
Spanje.
Byron. George Noel Gordon, Lord Byron, werd den 22 Janu-
ari 1788 te Londen als zoon van kapitein John Byron geboren.
Hij heeft geen gelukkige jeugd gehad. Zijn vader, reeds vóór
-ocr page 305-
301
zijn eerste huwelijk een beruchte lichtmis — dat zeide toen-
maals meer nog dan thans — was een doorbrenger, die de
bruidschat van zijn tweede gade, Katharina Gordon, op onver-
antwoordelijke wijze opmaakte, daarna het huisgezin verliet en
kort daarop (1791) te Valenciennes gestorven is.
Katharina Gordon, eene begaafde, doch in hoogen graad
excentrieke vrouw, was niet in staat op den prikkelbaren en
toch tot zwaarmoedigheid neigenden knaap gunstigen invloed
uit te oefenen. Zijn sukkelende gezondheid bood haar aanlei-
ding hem naar het Schotcshe Hoogland te zenden, dat op
zijne phantasie een\' nooit weder te vernietigen indruk maakte.
In 1798 erfde hij van den broeder zijns grootvaders, van Wil -
liam Lord Byron, titel en goederen; tot voogd erlangde hij
zijn\' oom Frederik Howard. Eerst sinds dien tijd kreeg de
knaap geregeld onderricht, zoodat hij in 1805 het „Trinity-
College" van de Hoogeschool van Cambridge bezoeken kon.
In 1807 trad hij met den eersten bundel gedichten voor het
publiek op. Men mag wel zeggen, dat met uitzondering van
het fijne taalgevoel daarin niets den talentvollen grooten dichter
verried. De invloedrijke medestichter van de .Edinburger Re-
view", Henry Brougham, besprak de verzameling — wel is
waar niet onrechtvaardig, maar zonder eenige welwillendheid
en met bitse aanmerkingen. Byron was in zijne eergierigheid,
in zijn jeugdig zelfgevoel diep gekwetst en liet in eene satyre:
.English bards and Scotch reviewers" aan zijne verontwaar-
diging den vrijen teugel: de toorn ontbond het talent, de lezers
verwonderden zich over den jongen dichter, die van ironie tot
hoon alle stadiën met dezelfde gemakkelijkheid doormaakte en
eene voor zijn\' leeftijd zeer zeldzame meesterschap in den vorm
aan den dag legde. Reeds toen waren de grondtrekken in
het karakter van Byron zichtbaar: de hartstochtelijke prikkel-
baarheid van zijn wezen, bovendien de overhelling tot den
doodenden twijfelzucht nevens diepe begeerte naar het Godde*
lijke, verachting van de samenleving en neiging om voor al
hare dwaasheden de knie te buigen; onstuimige drang naar al
wat groot is en edel en niettemin een zwakheid van wil tegen*
over zingenot, waardoor hij èn geld èn gezondheid verspeelde.
Maar hij was eene te diep aangelegde natuur om daarin ge-
noegen te vinden, zijn ziel te hoogmoedig om niet tegen die
keten van hartstocht in verzet te komen, welke hij nogtans
droeg. In den aanvang van 1809 was hij meerderjarig gewor*
-ocr page 306-
802
den en in het Hoogerhuis als medelid der oppositie opgetreden;
maar trots zijn\' scherpen blik voor de schaduwzijden van het
Engelsche staatsieven had hij aanleg noch lust een politieke
rol te spelen. De [verhoudingen werden hem steeds drukken-
der en in het midden van 1809 ving hij die groote reis aan,
welke hem van Portugal en Spanje naar het Oosten voerde
en voor zijn geestesontwikkeling van groote beteekenis geweest
is. Na twee jaren keerde hij in het vaderland terug, in schran-
derheid van geest alle medeleden van zijn\' stand verre over-
treffend, maar tegelijk nog meer verdorven. Gedurende den
tijd, dat hij de eerste zangen van „Childe Harolds bedevaart"
voltooide (in 1812 verschenen) en die gedichten schreef, welke
een deel van zijn eigen wezen in onderscheidene verdichte
gestalten weerspiegelen („Gidur", „de Bruid van Abydos", „Cor-
sar" en „Lara"), genoot hij het leven der weelderige hoofd-
stad tot op den droesem. Het moet in een\' tijd van berouw
en begeerte naar rust geweest zijn, toen hij met Miss Milbanke
in nadere betrekking trad en haar in het begin van 1815 huwde
Het was een onheilbrengende stap — wien de schuld moest
worden geweten, is niet met zekerheid uitgemaakt, misschien
beiden, in ieder geval was de korte verbintenis voor beiden
een hel na een kortstondige bedwelming. Lady Byron verliet
na de geboorte eener dochter haren echtgenoot en weigerde
volstrekt tot hem weder te keeren. Het schandaal bood der
voorname wereld langen tijd welkome stof tot gepraat, en Lord
Byron was het, dien de lastertongen het minst spaarden ; —
het lustte der maatschappij, hoewel innerlijk alles behalve fat-
soenlijk, door uiterlijken toorn der .moraal" een billijk offer
te brengen.
Eenige maanden na de scheiding verliet Byron Engeland ten
tweeden male (April 1816) en begaf zich eerst naar Genève,
waar de derde zang van den «Bedevaart" en „De Gevangene
van Chillon" voltooid werden ; de „Manfred" begon de dichter
hier en bracht hem vervolgens in Italië ten einde (1817). De
vervaardiging van den „Don Juan" valt ook samen met des
dichters verblijf in Italië. In het midden van 1823 vertrok
Byron naar Griekenland om deel te nemen aan den vrijheids-
oorlog. Hier stierf hij aan de gevolgen eener koorts, 19 April
1824, door velen betreurd, vooral in Griekenland.
De poëzie van Byron is van de schoonste wat taal en vorm aan-
gaat; jammer, dat heUelfde niet van den inhoud gelden mag.
-ocr page 307-
303
Zonder in eene aparte beoordeeling van Byrons gedichten te
treden , merken wij alleen op , dat men, zijne verzen lezende,
een gevoel van smart en medelijden niet onderdrukken kan ,
omdat deze verzen de vertolking zijn van den feilen, steeds
wanhopiger en verlorenen strijd tegen Goddelijke wetten, welke
de dichter in zijn ziele voerde. Reeds in zijne eerste liederen
(de eerste verzameling buiten rekening gelaten) wordt de „we-
reldsmart" openbaar, maar nog straalt hier en daar het licht
van een kinderlijk geloof door; doch dat licht wordt immer
schaarscher; menschenverachting treedt overvloediger op, en
daarnevens klinken nog wel liederen vol aangrijpende waarheid,
vol smartelijk heimwee naar een verlorene doch onvergetelijke
liefde der jeugd maar altijd komt de wereldverachting terug,
die in het pessimistische „beter is het niet te zijn" haar
volle uitdrukking erlangt.
Byron zal steeds een van de grootste dichters der wereld-
litteratuur blijven — maar hij is tegelijk de belichaming van
een\' kranken tijd. In hem, den genialen man, trad de krank-
heid in typischen vorm op. Zijne poëzie is de draagster van
den tijdgeest en is als zoodanig het uitgangspunt voor de
poëzie van honderden jongere talenten van alle landen ge-
worden.
-ocr page 308-
-ocr page 309-
PAERLEN
ÜIT
-ocr page 310-
-ocr page 311-
HET MAARTSCH VIOOLTJE.
Bene qui latuit bene vixit.
Ovidiüs.
Waagt gij \'t uit te spruiten,
Bloem van zacht fluweel ?
Durft gij \'t knopje ontsluiten,
Rondzien op uw steel?
\'t Purpren hoofdje wagen
Aan de gure lucht,
Voor geen hagelvlagen,
Voor geen storm beducht ?
Hoor! \'t Noordwesten zwatelt
Om den top van \'t duin;
\'t Dor gebladert ratelt
Aan der eiken kruin;
Dikke doode takken
Breken voor zijn kracht;
Zal uw steel niet knakken,
Nog zoo jong en zacht ?
Neen, gij vreest zijn woede,
Telt zijn gramschap niet,
Veilig in de hoede,
Die uw standplaats biedt.
Op den top te pralen
Stelt aan \'t noodweer bloot;
In de stille dalen
Is \'t gevaar niet groot.
Wie zou u niet minnen
Om uw gullen spoed ?
Bloemenkoninginnen
Missen uwen moed,
Blijven diep gedoken
In haar wintergraf:
Gij, vóór haar ontloken,
Wacht ze, bloeiende af.
Aan geen gure vlagen,
Buien vroeg en laat,
Mag het hoofd zich wagen,
Daar een kroon op staat.
-ocr page 312-
808
Zacht gebloosde wangen
Zijn te teer, te fijn ,
Om van koü bevangen
En verkleumd te zijn.
Om met glans te pralen
Boven al wat bloeit,
Hoeft men zonnestralen,
Waar de Kreeft van gloeit.
Dit is \'t lot der Grooten.
In een minder rang,
Heeft men zooveel noten
Niet op zijnen zang.
Toch weet ge elk te boeien
Door uw zedig schoon;
Uw verscholen bloeien
Heeft zijn eigen loon;
Lage staat maakt veilig;
Needrigheid geeft moed;
Allen braven heilig
Is een stil gemoed.
Wèl hem, die uw voorbeeld
Steeds voor oogen heeft,
Zich gelukkig oordeelt
Dat hij needrig leeft;
Niet wenscht uit te steken,
Op geen lof belust;
Hem zal nooit ontbreken
Liefde, Vrede, Rust.
1831.
MOEDERS TROOST.
Wees, wees gegroet, gij kleine vriendhjke engel!
Die God, ten troost in diepe droefheid, schonk;
Frisch spruitjen aan een afgehouwen tronk,
Schoon knopjen aan een neergebogen stengel!
Een lieve ster, wist ge, in den zwarten nacht,
Door \'t wolkenfloers een spoor van licht te banen;
Gij waart een lach temidden veler tranen;
Een vreugdekreet temidden van de klacht!
Wel werdt ge in smart en kommer afgewacht,
Wel zijt gij in een droeven tijd gekomen,
Wie deze onze aard zoo veel reeds had ontnomen ,
Eer zij u zelfs haar lucht had toegebracht,
-ocr page 313-
309
Maar gij verscheent, van God beschikte zegen!
Een lichtgloed op uw vaders graf gedaald,
Een glans, die om uw moeders rouwkleed straalt,
En op haar pad een milde bloemenregen.
0, Zoo gij wist, hoe veel gij reeds moest derven,
Eer nog uw oog voor \'t daglicht openging,
Eer nog uw mond des levens adem ving,
Gij zoudt, niet treuren, kind! maar, gij zoudt sterven,
O, Zoo gij wist, dat gij de plaats bekleedt
Van een, wiens naam gij zelfs niet hebt gestameld,
En hoe veel min zij op uw hoofd verzamelt,
Die u in smart gedragen heeft en leed ;
Wist met wat naam de moederliefde u heet,
Wat zij gevoelt, als ze U aan \'t hart mag drukken, —
Gij zoudt dit hoofd, dit vroolijk hoofdje! bukken,
Daar zulk een last van liefde u zwichten deed.
Maar gij weet niets — niets mag uw vreugde krenken;
Gij liefkoost haar blijmoedig en gerust,
Of sluimert op haar knieën, onbewust
Dat ge altijd aan een doode doet gedenken.
Wat zijt ge schoon! Wat blinkt er in uw oogen,
Een blijde vonk van kindervreugd en geest;
Wat zachtheid is \'t, die m\' op uw voorhoofd leest,
Hoe houdt uw lach ons allen opgetogen!
Lief wicht! gij hebt aan smart en rouw weerstaan
Het was de Heer, die voor uw leven waakte,
U zoo gezond, zoo schoon , zoo lieflijk maakte:
Dat heeft Hij om uw moeders wil gedaan.
Hij zag haar leed, Hij nam haar tranen aan;
Zijn liefde kan \'t gekrookte riet niet breken,
Zijn goedheid stelde aan u een heerlijk teeken,
En o! dat heeft haar moederhart verstaan.
Gij zijt haar meer dan een bevoorrecht wichtje,
Haar meerder dan een dierbaar liefdepand:
Gij zijt haar als een kleine godsgezant,
Zij leest geloof en hoop uit uw gezichtje.
Gij zijt de lust van al die u omringen,
Gij zijt de vreugd, de vroolijkheid van \'t huis
Men mint uw drukte, uw onrust, uw gedruisch,
Uw stameltaal en uw gebrekkig zingen.
Gelukkig, wien ge uw gunsten waardig acht,
Die, voor gekoos, op lachje en kus mag hopen;
Want, als gij komt staan aller armen open,
En ieders schoot wordt breed gemaakt en zacht,
Uw oogje voert een vorstlijke oppermacht;
Men knielt, opdat men in uw kleinte deele,
-ocr page 314-
310
Men maakt zich kind, opdat men met u spele,
Zwijgt waar gij spreekt, en schatert als gij lacht.
Gij neigt het hart van zuster en van broeder,
Wanneer hun groep u liefderijk omringt;
En schoon ge er kleinste en laatste zijt, gij dringt
De paarlen aan in \'t halssnoer van uw moeder.
Lief schepsel! zoo gij ook van mij bemind zijt,
(Mijn hart heeft steeds de kinderkens geschat;
Die hen niet eert, heeft nimmer liefgehad!)
\'t Is, maar \'t is niet alleen, omdat ge een kind zijt.
Het is omdat gij half een weesje zijt;
De deernis toch maakt steeds de liefde teerder;
Maar daarom nog mint u mijn hart te meerder,
Omdat gij zoo uw moeders hart verblijdt.
O, Doe het nog, als later levenstijd
U wat zij heeft verloren zal ontdekken
En \'t denkbeeld van uw roeping op zal wekken,
En tot wat heil\'ge taak gij wierdt gewijd.
Het rouwkleed zal voor immer haar omgorden;
Zij wacht geen andre vreugd dan van haar kroost;
O, Zij verdient in u des hemels troost:
Verkoren kind! gij moet een engel worden!
Opdat gij gansch uw moeder aan zoudt kleven,
Schiep de Almacht u een dochtertje, en geen zoon!
De zonen , ja ! zijn hunner moeder kroon,
Maar dochtren zijn het leven van haar leven.
Gij dan, wees lief, wees zacht, word vroom, word goed!
Gelijk haar, tot wier vreugd gij zijt geboren,
Dan zult gij tot die lieflijken behooren,
Wier rijke deugd men schaars op aarde ontmoet.
Kind! u doorstroomt een mild, een liefdrijk bloed;
Ik weet, gij zult uw afkomst niet verzaken,
En wat ook zou uw hartje bitter maken,
Daar enkel liefde en zachtheid u begroet ?
Geef slechts terug hetgeen gij moogt ontvangen ;
Bemin altijd, gelijk gij wordt bemind ;
Uw rijpe jeugd betaal de schuld voor \'t kind :
Uw moeder, noch uw God zal meer verlangen.
O, Kon men slechts des levens smarten keeren
Van een zoo lief, van een zoo dier als, gij!
Kon tooverspreuk of macht van poëzij
Het noodlot en zijn wisselzucht bezweren!
Hoe zoude ik u behoeden tegen kwaad !
Helaas! de kunst weet tranen af te drojien,
Maar om één traan te weren van uw oogen,
Daar is noch zang noch zanger toe in staat —
-ocr page 315-
311
Docht zoo misschien eens dichters zegen baat,
Ik wil mijn hand op dit uw hoofdje leggen,
En, met het oog ten ruimen hemel, zeggen:
„De Heere, kind! behoede u vroeg en laat 1
„De Heere leide u zachtkens op zijn wegen;
„Hij grijpe uw hand, en richte uw teedren voet;
„De Heere neige uw hart en uw gemoed;
,De Heere zij u liefde, vreugde en zegen l"
1836.
DE LEIDSCHE BURCHT.
Feestdronk op het oud-studentenfeest, aldaar
gevierd den 9 Augustus 1838.
De Leidsche Burcht, de Leidsche Burcht!
De burcht der Wassenaren!
In Bato\'s erf, door Rome\'s hand,
Op \'t slib des Nieuwen Rijns geplant,
Voor achttienhonderd jaren!
Gij, wien, der muitzucht ten bedwang ,
Augustus machtwoord bouwde,
Gij burcht, van Ada\'s tranen nat,
Met bloed bemorst, met wijn bespat,
En toch maar altijd de oude!
Berenning, aanval, slachting, brand ,
Geweld van ram en blijden,
Het bruisen van den Noordschen vloed,
Het stormen van den oorlogsmoed,
Dat alles moest gij lijden.
Maar toen de Zilvren Halvemaan
Uw poort werd uitgedragen ,
En burchtgraafsrecht en titel koel
Verkocht aan \'s Burgemeesters stoel, 1)
Toen kreegt gij gulden dagen.
Toen vestigde, op uw ronden trans,
Minerva haar banieren,
En zette bij uw schalk fontein
Zich neer, om als een oud Romein
1) Ao. 1631, door den prins da Ligny, Heer van Wassenaar\' De Wassenaars
voerden drie zilveren halvemanen op keel, gee\'carteleerd met een gouden balk
•p lazuur.
-ocr page 316-
812
Eens duchtig feest te vieren.
Sinds; voor des krijgsmans vasten voet,
Op laarzen aangeschreden;
Sinds zaagt gij menig wankien stap
Zich wagen op die hooge trap
Van acht en zestig treden!
Zag soms des Slotvoogds wakker oog
Met schrik op Rijnlands weiden
Sinds zaagt gij menig rond gezicht
Op Hooglands hooge kerk gericht,
En \'t kunstenkweekend Leiden.
Stijg, oude Burchtgeest, uit uw put!
Kom uw gelaat vertoonen !
Put, die het Wassenaars-geslacht,
Eeuw uit, eeuw in, naar Katwijk bracht
Om d\' afslag bij te wonen. 1)
Wat ziet gij van uw hooge tin ?
Wat ziet gij van uw transen?
Een heir van Zonen van Minerf
Zich zeetlen op uw wettig erf,
Een heir van bekers glansen.
Een dronk voor U, een dronk voor U!
Beschermgeest van den Toren!
Wij allen zagen aan zijn voet,
Weerkaatsende in der blikken gloed ,
Zoo vaak de f eesttoorts gloren.
Wij allen dronken vreugde en wijn,
In schaduw van zijn wallen
En luider dan de wapenkreet,
Die u Graaf Willem hoor en deed,
Mocht onze feestkreet schallen 1
Zie neer! van Kenmerland en Rijn,
Uit Zeeland, Friesland, Gelder,
Verjongt uw aanblik heel dees rij,
Die u begroet met malvezij
Uit Kramer\'s 2) ouden kelder!
1)   Het volksgeloof wilde, dat men, door den Burcht put, naar Katwijk
men kon om visch te halen.
2)    Zoo heette de kastelein.
-ocr page 317-
813
Voorzeker, menig mop bezweek,
Die eer uw bogen welfde,
Uw breede trappen zijn gesloopt.... 1)
Maar wat vergaan mag of verloopt,
Die kelder blijft dezelfde.
Zoo de ouderdom u knorrig maakt,
Zoo dat de drukte u hindert:
Wien onzer zich student gevoelt,
Is \'t hart nog even onverkoeld,
De feestzin onverminderd.
En dus van \'t vol studentenhart
Klinke u dees kreet in de ooren:
Uw trotsche burcht prijk jaar en dag
Met Pallas vaan en Bacchus vlag,
Beschermgeest van den Toren!
DE OVERGROOTVADER
„Zit wat in je leuningstoel!
„\'t Is hier koel.
„\'s Avonds hou je wel van praten.
„\'t Zuidewindje, bestevaar!
„Blaast hier zacht door \'t beetje haar,
„Dat de tijd je heeft gelaten
„Met je tweeëntachtig jaar."
Och! ik heb mijn tijd gehad;
Weetje wat?
Als de lieve God me haalde,
\'k Heb het menigmaal gezeid,
\'k Zou niet rouwig wezen, meid 1
Als ik in het graf je daalde,
Daar je moeder lang in leit.
„Ja maar, als \'k me jongste zie
„Op je knie,
„En hij lacht je vriendelijk tegen,
„En jijzelf zoo welgemoed
„Meelacht met den kleinen bloed,
,\'k Denk dan dikwijls, wat een zegen
„De oude dag nog smaken doet."
1) Dit had in datzelfde jaar plaats gehad,                                     21
-ocr page 318-
314
Nu mijn goede, trouwe Klaar 1
Dat is waar.
\'k Wil den lieven Hemel prijzen,
Die zoo gunstig nederziet,
En mij meer genieten liet
Dan ik jou wel aan kan wijzen ;
Die gelooven haasten niet.
BLOEMENDAAL.
De Bloemendaalsche vrijer spreekt:
Een aardig dorp is Bloemendaal,
En \'t heeft een spitsen toren;
Daar laat zich \'t eerst de nachtegaal,
Het langst de lijster hooren.
Zoo menig jonkman komt uit stad
Om daar door \'t bosch te wandelen,
En , met een juffertje op het pad,
Van liefde en trouw te handelen.
Indien het haantje van de kerk
Zijn oog door \'t bosch kon boren,
En zeggen ons, bij wonderwerk,
Al wat hem kwam tevoren;
Ik klom voorzeker op bij \'t dier,
Hoe hoog het zij gezeten,
En zei: Waaksch haantje! hoor reis hier
Ik wou graag alles weten.
Van al de haantjes hier omtrent
Moet gij me eens iets verhalen,
Van ieder hennetje, u bekend,
Dat gij door \'t bosch ziet dwalen!
Maar mooglijk dat het zeggen zou :
„Ik ben een ernstig haantje,
„Een monnikje op het kerkgebouw,
„Ik kijk naar lief noch laantje."
Dan was mijn antwoord: Haantjelief,
Blijf dan maar rustig draaien,
Zoo zultge ook van mijn hartedief
Noch van uw dienaar kraaien.
En als ik soms een zoentje steel,
In schaduw van de boomen,
Zoo weet ik zeker, voor mijn deel,
Dat dat niet uit zal komen.
-ocr page 319-
315
DE CONDUCTEUR.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Hij droeg een zwart fluweelen pak
Met koopren knoopen, en hij stak
Den hoorn tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Hij had een zilvren plaat op \'t hart;
Zijn wang was bruin, zijn haar was zwart,
Zijn oog zoo tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Hij reed met krasse blessen voor,
Halfweg voorbij en Haarlem door,
En zuchtte tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Hij reed, met maal en horen om,
Door Bennebroek en Hillegom,
En lachte tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Hij reed de lomm\'rige eikendreef
Van Hillegom tot Lis, en wreef
Zijn handen tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
In Sassem zag hij eiken dag
Een meisje, dat uit \'t venster lag,
En groette \'t tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Op \'t laatst, het koele groeten moê,
Wierp hij \'t lief kind een lonkje toe,
Een zoenhand tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Hij had nu al zoo lang geknikt,
Geglimlacht en verliefd geblikt:
-ocr page 320-
316
\'t Verdroot hem tusschenbeiden.
Eens zat een ander op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden;
Maar op het Rechthuis heeft de Schout
Aan \'t Sassemsch meisje hem getrouwd,
En heil gewenscht aan beiden.
Nog zit hij daaglijks op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden.
Maar \'s morgens, eer hij \'t rit begint,
Zegt hij goêndag aan vrouw en kind,
En geeft een zoen aan beiden.
JANTJE.
Jantje kwam
Van Amsterdam.
Veel had Jantje te vertellen;
Jantje was zoo machtig wijs,
Dat zijn borstje scheen te zwellen,
Of hij kwam van \'t Paradijs.
Jantje droeg
Vast moois genoeg:
\'t Was een jasje van fijn laken:
\'t Was een hoedje, rijk van glans;
En hij dacht jaloersch te maken
Al de vrijers, al de mans.
Jantje zag
Met witten lach
Neer op al de boerenmaagden;
\'k Wed, dacht Jantjen in zijn waan,
Dat zij allemaal me vraagden,
Mocht een meisje uit vrijen gaan.
Jantje keek
Een heele week,
Of ze niet verliefd en werden;
Maar niet een, wie \'t overkwam.
Toen zij zich aldus verhardden,
Werd het wijze Jantje gram.
Jantje had
Altijd in stad
-ocr page 321-
317
Malle praatjes kunnen slijten ;
Maar toen Jantje \'t hier begon ,
Zag hij tot zijn innig spijten,
Dat hem dat niet baten kon.
Wat deed Jan
Ten leste dan?
\'t Beste was naar stee te keeren
Al de meisjes trouwden wel,
Maar met minder wijze heeren;
Jantje bleef een vrij gezel.
ADA VAN HOLLAND.
(Fragment.)
O stille scheemring van den morgen,
Als gij te voorschijn lokt en vleit
Al wat in mist en duisterheid
En dikke schaduw lag verborgen ,
Hoe lieflijk maakt gij \'t aangezicht
Van aarde en hemel bij uw licht!
Het zijn geen stralen , uitgeschoten
Met zevenwerf verscheiden glans,
Geen stroom van gloed, van \'s hemels trans
Op \'t kleurig landschap uitgegoten;
Maar koele daging, kalm en zacht,
Geen strenge vijandin der nacht,
Maar die dier schaduwen vereenigt
En saamsmelt met haar sober licht,
Den strijd der harde kleuren lenigt,
En d\' omtrek afrondt voor \'t gezicht.
Voor ons, in \'t noordsche land geboren,
Waar nevel de ochtendkimmen dekt,
Wordt dat gezegend uur gerekt
Van schemerschijn en twijflig gloren;
Als, in dien kalmen tusschenstaat,
De mist geen haast maakt weg te drijven,
En \'t maantje , met zijn bleek gelaat,
Nog wat vergunning heeft van blijven;
Daar aan de kim een wolkgevaart
De pracht der zon verbergt voor de aard,
Maar \'t hooger zwerk begint te blozen
Van zacht oranje en bleeke rozen ,
Die lucht en aarde doen verstaan,
Dat zij nochtans is opgegaan.
-ocr page 322-
318
Dat uur van liefelijke rust
Wordt door de lieflijke (Ada) genoten,
Die , uit haars vaders erf verstooten ,
Een ballinge is aan Texels kust.
O, \'t is haar hart een zoete lust,
Voor nog de zonncglansen gloren
Op \'t leidak van den hoogen toren ,
Waaruit zij \'t eiland overziet,
Te turen in het grijs verschiet,
En \'t ruischen van de zee te hooren.
En nu; zij ziet het eiland over,
\'t Schoone eiland, 1) dat der burcht omringt,
En, in den dos van \'t eerste loover,
Den dauwdrop van den ochtend drinkt.
Van verre rimpelen de baren
Haar ruischend kleed; een flauw geglim
Begint aireede aan de oosterkim
Haar grauwe golving op te klaren.
Op eenmaal! \'t Wolkgebergte scheurt
En braakt een vuurgloed uit zijn krater,
Weerspieglend in \'t beweeglijk water.
Heel \'t oost is teeder rood gekleurd.
Hoe schitteren dier bergreeks zoomen
Van d\' eigen glans , dien zij weerhoudt!
Nu wordt een schittrend stip vernomen,
Waar alle vroegre gloed bij flauwt,
Als vlammig koper bij rein goud;
Het breidt zich uit met kracht van glansen...
De schoone zon beheerscht de transen!
Daar splijt zich, aan der kimmen rand,
Het wolkgevaart naar iedren kant,
En baadt zijn afgescheurde brokken
In \'t goud, waarvan de hemel gloeit,
Of lost zich op in dunne vlokken,
Wier grijsheid in zijn rood vervloeit.
Al hooger stijgt de zon ten hoogen.
Met minder goud, maar meerder licht;
Met zwakker blos op \'t aangezicht,
Maar met een feller kracht in de oogen ;
Ja, zij verwerpt den purpren krans,
Waarmee zij \'t nuchtre hoofd deed pralen:
1) Texel was tjeu een aangename landouv, en de hofhouding eener Prime!
beter waardig, dan thans \'• Gravenhage of Windaor.
-ocr page 323-
319
Haar rozen worden louter stralen,
Haar gouden sluier, enkel glans.
De zee weerkaatst dien duizendwerven;
Als glinstrig raarmer blinkt het duin,
\'t Bosch wacht hem op zijn groene kruin,
En \'t burchtraam op zijn bonte verven,
De schaduw krimpt ineen, maar scherpt
Haar omtrek; \'t blij gebloemte werpt
Een regen van gekleurde droppen
Terneer uit de uitgeslapen knoppen;
En de ijdle duif schiet snorrende op,
En haakt om in die zonnestralen
Met purpren hals en krop te pralen,
Hoog boven beuk en lindetop!
JONGENSMIJMERING.
(Een boerenknaap, ter halver lijve uit het venster
hangende, spreekt.)
Wel te duizend 1 wat is \'t heet!
\'k Word ook veel te warm gekleed,
\'t Moet wel koel zijn in die sloot!
Buurmans kersenboom is rood;
Buurmans schutting ... Buurmans stok;
Buurmans bril en dwaze rok. —
Zeven mosschen op het pad;
Die reis zeven plakkers had I
Zeven putters, o geluk!
Zeven paapjes op de kruk —
Drommels ! dat \'s een nijdig beest.
Waar mag Krelis zijn geweest ?
Sinds dat ventje rooken kan,
Kijkt hij nooit meer iemand an —
Hoeveel mannen zijn der bij ?
Wacht! de dikste kijkt naar mij I
Boog en pijlen, kruit en lood :
Al de mosschen moesten dood! —
Zie ik Neeltje daar niet gaan ?
Heeft ze nieuwe muiltjes aan ?
Zou ze dat om Krelis doen ?
Gistren gaf ie haar een zoen. —
Hei wat, maat! niet al te gauw!
\'t Is niet allemaal voor jou,
Goed zoo! pik hem in zijn nek 1
Zou daar kracht zijn in zoo\'n bek ? —
Wat een leven voor zoo\'n dier!
-ocr page 324-
320
\'t Heeft den heelen dag pleizier;
Krijgt nooit knorren, doet nooit kwaad:
Weet niet dat er school bestaat...
Gistren schreef ie mij op \'t bord;
Jaap had al dien inkt gestort.
Kan ik \'t helpen dat ik lach ?
Vrijdag ; halve Zaterdag;
Zondag; naar de kerk toe gaan;
Kijken naar de kegelbaan ;
Lange Julfert! die kan \'t goed.
\'k Wed mijn Pietoom \'t beter doet!
Of hij katjes knuppelen kan !
Nog drie zondagjes — en dan!
Kermis; hakblok; grootste koek ;
Petemoei, een nieuwe broek.
1840.
VONDEL.
Op zijn besneeuwde kruin en groenen krans te wijzen ,
Der dichterlijke jonglingschap
Zijn fikschen vingergreep ten voorbeelde aan te prijzen,
En zijner voeten vasten stap;
Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen,
Die de Oudheid grootst en roemrijkst had;
Gebuur en vreemdling met zijn lofspraak doof te roemen -
Ja, alle dagen hoort men dat!
Maar hem te lezen , hem te kennen, hem te smaken ,
Ziedaar wat schaarsch is in een eeuw,
Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken:
Gemaakte klacht, of wild geschreeuw.
O Vondel! had mijn hart u meer in eer gehonën ,
Zijn dorst slechts aan uw bron gelaafd,
Mijn domme jeugd aan u zich willen toevertrouwen ,
En in geen vreemd gareel gedraafd:
\'k Zou mooglijk hedendaags met vrediger genoegen
Terugzien op mijn dichterpad;
\'k Had mooglijk bij den krans een loover kunnen voegen,
Die gij mijn\' land gevlochten had;
\'k Had zeker min gevleis en min geschreis vernomen
Van koortsig brein en week gevoel ,
Maar kon met fierder tred en heldrer voorhoofd komen ,
Waar \'t nakroost zit ten rechterstoel.
Ach, \'k heb den eersten gloed der vroege dichtvuurspranken,
In mjjn onrijpe jeugd ontwaakt,
-ocr page 325-
321
Ach, \'k heb den schoonen galm der vaderlandsche klanken,
Zoo vroeg, maar niet genoeg gesmaakt,
Ach, \'kheb uw grepen in de oorspronkelijke snaren,
Ten halve pas door \'t oor gevat,
Misbruikt om vreemden roem met wildzang te evenaren,
Tot \'k u, o Roem mijns lands! vergat,
Totdat ik u vergat, uw koninklijke zangen ,
Uw aadlaarsvlucht, uw zuivren gloed,
Uw rustig zelfbezit, de vrijheid uwer gangen,
Uw frischheid, en uw overvloed.
En wie gedenkt ze ? Wie doet ze immer ons gedenken ?
Wie spiegelt ze ons van verre toe ?
Wiens luit zal Holland met een Hollandsch lied beschenken,
Dat Hollands Vondel eere doe ?
Te zweren bij uw naam, en in uw naam te richten,
Dat hooren, dat vernemen wij ;
Maar \'t zoet der honiggeur van Vondels maatgedichten
Verlokt geen enkle grage bij.
Ach bijen! \'t veld is vol van kakelbonte vlinderen
En ijdle dingen van één dag,
Wie niemand \'t kort genot des fladderens mag verhinderen
En allerminst benijden mag.
1845.
HERINNERING.
Neen, ducht niet dat ons hart, lief jongsken ! u vergeet,
Schoon reeds ten derdemaal, de herfstwind, in zijn waren,
Uw grafje onkenbaar maakt niet afgescheurde blaren,
En immers, sinds een tweetal jaren,
Een dochtertje in ons huis uw leege plaats bekleedt.
Neen, ducht niet dat uw beeld terugwijkt uit onze oogen,
Te midden van de vreugd, die thans ons hart vervult,
Waaraan we op nieuw, Godlof! van blijdschap opgetogen,
Een aardig wichtje drukken mogen ....
Neen, ducht niet, dat gij ooit vergeten worden zult.
Der oudren hart is trouw: het laat zijn kroost niet varen,
Al offren zij het Gode en leggen \'t welgemoed
Terneer in \'t donker graf, om voorts omhoog te staren;
Geen nacht des doods, geen macht der jaren,
Scheidt hen volkomen van hun bloed;
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijke troost, geen bovenaardsche vree
Verdooft zijn beeltnis in dat harte,
Dat nooit zijn idndren telt, of telt de dooden meè.
-ocr page 326-
322
Ach, \'t was een zware gang, toen \'k, met een hart vol tranen,
Uw dierbaar lijkje bracht, waar \'t rusten zou in de aard.
Hoe lieflijk was die plek, door eikjes en platanen
En bloeiende kastanje beschaduwd en bewaard!
Hoe lieflijk was dat uur. Het zonlicht was aan \'t dalen ,
Maar deed zijn ondergaande pracht,
Met tintlend rood en goud, door \'t dichte lommer pralen,
En wierp zijn laatste en schoonste stralen
In de open grafkuil neer, waarin gij werd verwacht.
Ik ben op \'t kerkhof thuis ; \'k heb in die twalef jaren ,
Waarin ik voeren mocht den herderlijken staf,
Er beurtelings in ieder graf
Met velerlei gedachten moeten staren;
Ik wacht er al dooden af;
En immer was \'t mij goed, in \'t wachten op een doode,
De groene heuvlen rond te gaan,
Bij menig harde zerk en menig zachte zode
Herin\'rend , peinzend , stil te staan.
Ik zwierf er veel en lang met ongewisse treden;
Niets dan \'t geval alleen bestuurde er vaak mijn voet;
Maar, sinds dien avond, spreekt het bloed,
En gaat dat kerkhof hek niet open voor mijn schreden,
Of \'k weet, waar ik het eerst die schreden wenden moet.
Dat hek .... Mijn kind! Wanneer, bij schoone zomerdagen,
Het lied des nachtegaals tot over \'t kerkhof klinkt,
Uw moeder uitlokt om te hooren wat hij zingt,
En ze aan mijn zijde treedt langs bosch en doornehagen:
Als zij dat hek genaakt, hoe zie ik haar meteen
Reikhalzend gluren door de reten,
Of zij, door \'t hooge gras en \'t lage lommer heen ,
Een blik mocht werpen op den steen,
Dien wij zoo wèl te vinden weten.
Dan gaan wij zwijgend voort. Een zucht mag ons ontglippen;
Doeh geen van beiden spreekt, zij soms de lust ook groot
Maar eindlijk... \'t Is genoeg! Uw naam moet van de lippen ,
Uw naam, mijn lieve naamgenoot!
Dan schetsen we ons uw beeld, in \'t spelen , staamlen, koozen,
In dartle kindervreugd of ongestoorde rust,
Dat zachtblauw oog vol liefde en levenslust,
Die wangen frisch als lenterozen,
Dien mond, die stervend nog ons handen heeft gekust.
En \'s winters, als de storm daar buiten
Door witbesneeuwd geboomte vaart,
En \'t ramm\'len van de vensterruiten
Ons, met ons lief gezin, een dichten kring doet sluiten
-ocr page 327-
323
Rondom den huiselijken haard ;
Als wij omringd van al de spruiten,
Ons door de goedheid Gods gespaard —
De jongste op moeders schoot, een andere aan haar voeten
Op \'t kleine stoeltje neergehurkt,
Een derde aan vaders hart gedrukt —
Niets dan erkentnis wezen moeten
Voor wat ons oudrenhart verrukt,
Dan gaat wel nooit het oog, met innig welgevallen,
Van blij gezicht tot blij gezicht,
Of \'t hart gedenkt u, dierbaar wicht 1
En zegt: Ziedaar zijn plaats; hier is hij uitgevallen.
Dan stijgt in moeders oog wel vaak een stille traan,
En vaders stem verflauwt, te midden van \'t verhalen;
Zijn kroost ziet hem verwonderd aan,
Onwetend dat hij denkt, hoe thans de bleeke maan
Uw graf verlicht met koude stralen.
Neen, ducht niet dat ons hart, lief jongsken 1 u vergeet.
Maar gij, gedenkt gij in dat Eden,
Waar gij , in Jezus arm, van smart noch tranen weet,
Nog soms — ik zeg niet aan ons leed —
Maar wel aan onze teederheden ?
Daar weet gij met wat liefde ons hart u heeft bemind;
Een liefde, die u \'t heil der heemlen niet benijdde,
Maar, als uw Heiland riep, bedroefd en nochtans blijde,
Tot u kon zeggen : Ga , mijn kind !
October 1852.
„MET ZEN ACHTEN".
(Naar Wordsworth).
Wat kan , in \'t Gooi, een schuldloos kind,
Met rozen op de frissche kaken ,
Daar \'t niets dan leven in zich vindt,
Van dood of sterven maken ?
Een meisje trippelde aan mijn zij
Van zes, of mooglijk zeven , jaren :
Wat schitterde dat oogje blij
Van onder \'t zwart der haren.
Een aardig lachje, zacht en schoon,
Ontblootte hagelwitte tanden,
En vormde een kuiltje in iedre koon,
Wat bruin van \'t zonnebranden.
-ocr page 328-
324
\'k Vroeg: «Met hoevelen zijt gij wel ?"
Ze liet niet lang op \'t antwoord wachten,
Maar vroolijk keek ze, en zeide snel:
„ ,We bennen met zen achten." "
„Zoo !" zeide ik , „dat \'s een heel gezin ;
Dan zult ge de oudste wel niet wezen ?"
„„Neen, krek de jongste,"" viel zij in;
,„Maar ik kan toch al lezen." "
„En wat doen de anderen? vroeg ik. „„Twee,""
Was \'t antwoord (kort, om tijd te sparen) :
„ „Twee onder dienst, en twee naar zee,
„„En een woont heel te Baren.
„„Twee liggen er op \'t kerkhof neer,
„ „Het een een zusje, \'t andre een broertje;
„„En aldér- aldernaast, mijnheer !
„„Daar woon ik met mijn moertje.""
„Twee onder dienst, en twee naar zee,
„Een heel te Baren — \'t is geen reisje ! ...
„Maar gij telt ze allemaal nog meè ,
„Niet waar, mijn beste meisje ?"
„„En dan de twee op \'t kerkhof nog!
„„Want wij zijn met zen achten, weet u?
»»U ziet die hooge boomen toch?
„„De twee daaronder, die vergeet u."\'\'
„\'k Vergeet ze niet, maar aardig wicht!
„Zoo in de schaduw van die boomen,
„Een broertjen en een zusjen ligt,
„Is \'t achttal dan volkomen ?"
„ „Hun grafjes zijn vlak bij malkaar ,
, ,En o! zoo dicht bij moeders huisje.
„„Laat zien! Een stap of twalef maar;
,„Op ieder staat een kruisje.
„„Ik zit er dikwijls, \'s morgens vroeg,
„„Of tusschen twaleven en tweeën;
„„De kousen, die ik Zondag droeg,
„„Die heb ik daar gebreeën.
„,En \'s zomers, als het avond wordt,
„„In \'t hooge gras ter neergezeten,
„„Brengt moeder daar mijn tinnen bord
-ocr page 329-
325
„„En schaft mijn avondeten.
„„Het eerste stierf mijn zusje Brech;
„„Wat lag ze lang in \'t bed te klagen!
„„God nam op eens haar pijnen weg;
„„Toen werd zij uitgedragen.
„„Toen kwam ze op \'t kerkhof, kort bij \'t hek,
,„In \'t graf; vlak naast een iep; zoo\'n dikke;
, „We speelden dikwijls op de plek,
„„Mijn broertje Jan en ikke.
„„\'t Was zomer; maar toen \'t winter werd,
,„(De sneeuw lag dik op \'t doornenhegje)
„„Kreeg Jantjen ook de koorts, heel hard,
»„En ging heel gauw naar Brechtje.""
„Maar daar hij nu naast Brechtje ligt,
„En nimmermeer met u kan spelen!
„Tel nog reis over, aardig wicht!
„Gij zijt — met u hoevelen ?"
Het meisje sloeg haar oogjes neer,
En stond een poosjen in gedachten,
Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer:
, „Wel heerschap ! met zen achten." "
„Maar zoo Gods englen Brechtje en Jan
„Bij Jezus in den hemel brachten ?"
„„Ja, daar praat moeder ook wel van .. . ." "
„Goed! met hoevelen blijft gij dan ?"
„„Wel, Ik zou meenen . .. met zen achten." "
1853.
LIEDERKRANSJE VOOR DE JARIGE
MOEDER.
I.
Gij zaagt u gaarne heden
Nog eens een liedje toegedacht,
Maar hebt, om wijze reden,
Het maar niet al te vast verwacht.
Nu kom ik er met Acht.
-ocr page 330-
326
Hier zijn er Acht, mijn waarde!
Meer dan gij ooit of ooit voorheen
Op uw verjaarfeest gaarde :
Acht van uw Man — alleen.
En dit is Een.
U gelden de andre Zeven;
Daar Moeders immers gansch en •gaai-
In hare kindren leven.
Is \'t bij een enkle twijfelbaar:
Van u is \'t dubbel waar.
O Moeder, die wij loven
En lieven teederlijk,
U zeegne God hierboven
Met liefdeblijk op blijk !
Hij is zoo rijk.
II.
Onze oudste.
Marten is ons oudste kind:
Wat zal van Marten groeien ?
Een man van geld of van bewind,
Veel koeien en veel moeien?
Een man van tabberd , zwaard, of pen ?
Een man , gelijk ik zelver ben ?
Een rijmelaar of preeker ?
\'t Is alles gansch onzeker.
Maar schoon dit onzeker zij
En lang onzeker blijve :
Dit, oudste jongen! hopen wij
Dat vast sta en beklijve:
Dat ge edel, eerlijk, vroed en vroom ,
Een Man wordt, zonder blaam of schroom,
In woord en daad waarachtig,
En aan zijn God gedachtig.
III.
Onze kreupele.
Het hielp niet of wij wreven
Met handen warm en zacht,
Of borstelden met kracht,
En \'t bloed naar buiten dreven.
-ocr page 331-
327
Het hielp niet of wij baadden
In water zout of zoet,
In mout, in smout, in bloed,
Naar dat ons de artsen raadden.
Het hielp niet of wij streken
Met d\' uitgezochtsten keest,
Met vluchtig zout of geest,
Of lichtzalf deden leken.
Het hielp niet of wij schokten
En pijnigden met kracht,
Die we uit gepaarde macht
Van zink en koper lokten.
Het hielp niet of wij smeekten
Tot God den Heer omhoog,
Of daaglijks uit ons oog
Veel heete tranen leekten.
Het helpt niet of wij zuchten,
Daar \'t oog uw krukjes ziet,
Of, starende in \'t verschiet,
Veel droevigs voor u duchten.
Ach, schoon wij handenwrongen
En schreiden dag en nacht,
\'t Verlamde kreeg geen kracht!
Gij blijft een kreuple jongen.
Maar , schoon wij \'t graag verbaden,
Zoo \'t zich verbidden liet,
Dit blijvende verdriet
Kan niet aan alles schaden.
Gij hebt van God ontvangen
Gezondheid, moed, en kracht,
Een oog dat vroolijk lacht,
En rozen op de wangen.
Wil \'t met den voet niet lukken,
De geest is vlug en goed,
Bij velen zweeft de voet,
Maar gaat het hoofd op krukken.
En waar \'t gebrek u hinder\',
Verloochning koste of smart,
\'t Maakt in uw ouders hart
\'
-ocr page 332-
328
De liefde vast niet minder.
En God verbond Zijn zegen,
Dat onwaardeerbaar goed,
Niet aan een rechten voet,
Maar aan de rechte wegen.
Een kreuple voet kan brengen
Op \'t smalle levenspad,
Kan voeren tot de hemelstad ...
Dat moge God gehengen.
IV.
De oudste meisjes.
Als ik Marie en Koosje zie,
Gaan mijn gedachten zweven
In dagen van een toekomst, die
Ik zeer graag zou beleven.
Mij dunkt een vader is zoo rijk ,
Wiens dochtren haast volwassen,
Als rozeknoppen staan te prijk,
En op zijn wenken passen;
Die in haar frisch en blij gelaat
Zijn huisvrouw ziet verjongen,
En duizend trekjes gadeslaat,
Eens door zijn luit bezongen;
Die door haar geest en vroolijkheid
Zijn zorgen voelt verpoozen ,
En door haar hand zijn weg bespreid •
Met allerhande rozen.
Die in haar hart, zoo zacht en stil,
Een godsvrucht op ziet bloeien,
Die naar de moeder aarden wil,
En in haar schaduw groeien.
Mijn kindren! maakt die droomen waar,
Lief leven van mijn leven !
En moog mijn oudste dochterpaar
Het tweede een voorbeeld geven.
-ocr page 333-
329
V.
Onze afwezige.
Vroegtijdig zijt gij heengegaan,
Vroegtijdig hebt gij \'t goed daarboven.
Wij blijven , koste \'t menig traan ,
De hand, die gaf, in \'t nemen loven,
Wat liefde doet is welgedaan.
En thans, lief zoontje! roept ons \'t lot
Ook van die dierbre plek te scheiden ,
Waar wij uw dierbaar overschot
Een plaatsjen onder d\' aard bereidden.
Ook dit kost; maar ook dit wil God.
VI.
Netje.
Naar wie hebt gij dat lief gelaat,
Zoo zuiver omgetrokken ?
Dat voorhoofd , dat zoo helder staat ?
Naar wie die gouden lokken ?
Naar wie dat oog, zoo blauw en zacht,
Het stugste hart veroverend ?
Dat mondje, dat zoo vriendlijk lacht,
Dat stemmetje zoo tooverend ?
Naar wie ? Wij weten \'t niet. Van wien?
Och , mocht gij \'t altijd weten ;
En , door op Hem, die \'t gaf, te zien
Uw lief gezicht vergeten 1
VII.
Agnes.
Ik had in mijn gedachten
U reeds vaarwel gezeid,
U reeds in \'t grafje neergeleid,
Waar wij uw broertje brachten,
Met groote treurigheid.
Maar God heeft ons gegeven,
Dat gij behouden werdt;
Een groote vreugd voor groote smart
U als op nieuw het leven,
Ons een erkentlijk hart.
22
-ocr page 334-
330
Tot ons geluk gespaarde!
Reeiis hadt ge , in \'s Hemels licht,
Een engel kunnen zijn, lief wicht!
Wees \'t nu nog wat op Aarde,
En sluit Ons de oogen dicht.
VIII.
Cornelis.
Zeven en een is acht!
Ze zeggen dat het wat veel is;
Maar wij hebben, lieve Cornelis!
Met blijdschap u verwacht.
Zonen hadden wij drij;
Eentje bij God, twee beneden:
Wij zijn uitermate tevreden
Met nog een zoontjen er bij.
Dochters hadden wij vier;
Waart gij als de vijfde gekomen,
Wij hadden \'t niet kwalijk genomen,
Maar geroepen : Welkom hier!
Zeven en een is acht.
Of de achtste de laatste zal wezen
In wolken of sterren te lezen,
Gaat boven mijn wensch en macht.
Gij zelf, mijn kleine man!
Al ligt er u veel aan gelegen,
Gij zuigt en zingt maar ter degen,
En weet voorts nergens van.
Er is Een die \'t weten moet.
Doe Hij naar Zijn welbehagen!
Wij zullen er niet naar vragen.
Zoo als Hij het maakt is het goed.
20 Mei 1854.
IN DE DILIGENCE.
In den ouden bolderwagen,
Die van Alkmaar op Haarlem rijdt,
-ocr page 335-
331
In den wagen van Van der Hagen,
Gebruik ik voortreflijk mijn tijd.
Ik denk van Heiloo tot Limmen —
Ja somtijds denk ik er om
Tot waar ik het haantje zie glimmen,
Op den toren van Castricom —
Ik denk aan die dagen en weken,
In de jaren van jonkheid en min
Die ik met u in deze streken
Heb gesleten , mijn lieve vriendin !
Ik denk aan die wandelingen,
Waarop wij , hand aan hand ,
Door het bosch en het korenveld gingen,
Onder praat naar ons beste verstand.
Wij zaten ter neer op een dijkje 1),
Van viooltjes en klokjes omtuild,
En genoten het vreedzame kijkje
Naar het duin, waar zich Egmond verschuilt.
\'tGroote licht was gedaald, of op \'t tipje.
Ons oog zag het na met ontzag ...
Nog een strookjen, een streepjen, een stipje
En voorbij was de heerlijke dag.
Maar het avondrood blonk en vervulde
Heel de lucht met een vlammigen gloed,
Die de toppen der duinen verguldde,
En \'t schroomvallige maantje kreeg moed.
\'t Werd zoo stil langs den beemd en den akker,
Alles sliep of sliep in op dat pas.
Slechts de piepende krekel bleef wakker,
En \'t haasje kwam spelen in \'t gras.
„Kom, mijn vriend! laat ons keeren"; zoo klonk er
Dan een stem; „het wordt laat, als gij ziet;
Moeder wacht ons op \'t Huis , voor den donker;
Maar vergeet onze bloemekens niet."
En de ruiker, geplukt tusschen aren,
Tusschen struiken en gras van het veld,
Werd , doorvlochten van bloeiende varen,
Met een kus in uw handen gesteld.
1) Aarden «al ter afscheiding van akkers.
-ocr page 336-
332
Welk een tijd, welk een tijd, mijne Aleide,
Zijn die zachte genoegens geleên!
Om het even ; voor u, voor ons beide,
Is de liefde nog jong als voorheen ....
Maar mijn voerman steekt den horen,
En ik zie, uit mijn mijmring gewekt,
Den Gastricumschen toren,
Van Engelsche kogels doorspekt 1);
En Castricumsche boomen
Glad geschoren, gekapt, en gewit,
En tuintjes zoo net en volkomen,
Stok- op stokroos geschaard in \'t gelid.
\'t Bonte vee graast in schaduw der heuvelen,
Donker groen van den voet tot de kruin.
Teeuwes Tijssen staat vreedzaam te keuvelen,
Over \'t hek van den dam, met Jan Duin.
Jan Duin heeft twee pikzwarte kalven —
„Ien wit voetje heeft de ien, de aare niet"—
En hij wedt om een zak met zesthalven ,
„Dat je nieuwerts der wederga ziet."
Dit is Guurtje, Teuns dochter, vrij krachtig,
Kort gejakt, lang gerokt, gansch niet bleek :
Die des Zondags een kap draagt heel prachtig,
Maar een mop, als gij ziet, in de week.
Lange lanen van elzen en berken,
Ik bemin en bewonder u wel,
Maar gij schijnt wat slaapwekkend te werken
Op het dichterlijk droomend gestel!
Ik voel mijn oogen bezwaren,
Het is of ik ze sluit;
Maar nog zie ik grasgroene blaren,
En weder, en immer rechtuit !
Een opweklijkc stoot in den horen I
Dit is Beverwijk, naar ik merk.
Ik ken dien heelen toren
Bij die halve, en toch dubbele kerk 2).
1)  Tot een aandenken van \'t jaar 1799.
2)  De kerk te Beverwijk placht veel grooter te zijn. Wat er van bet rroe-
gere gebouw overig is, is onder twee daken gebracbt>
-ocr page 337-
333
Beverwijk! nooit vergeet ik de dagen,
Toen langs heel deze straat, voor \'t gemak,
Die moorddadige keisteenen lagen,
Daar men assen en ribben op brak 1).
Ach, toen deedt gij door paarden en menschen,
Uit elkander geschokt en ontwricht,
U van d\' ochtend tot d\' avond verwenschen;
Maar uw ooren en beurs hieldt gij dicht.
Beverwijk! welk een toekomst, wat tijden ,
Als de hoofdstad des Rijks, met haar schaar,
Straks uw Holland-op-\'t-Sm.ilst zal doorsnijden
Of \'t een blaadje couponpapier waar!
Als uw meer in zee zal stroomen,
En aan \'t sneeuwwitte strand, uit \'t niet,
Dat Umuiden 2) te voorschijn zal komen,
Daar de Helder reeds donker om ziet I
Lieflijk Velzen! van u moet ik zingen,
Met uw kerkje, verscholen in \'t groen ;
Uiterst punt van de wandelingen,
Die de Haarlemsche schoolknaap mocht doen.
Maar hij kwam niet tot u over Schoten,
Hij kwam niet tot u door Zandpoort —
Waar werd ooit langs een straatweg genoten,
Wat het hart van een schoolknaap bekoort?
Langs de Overveensche tuinen,
Door \'t Bloemendaalsche bosch,
Liep zijn pad over hobb\'lige duinen,
Begroeid met veerkrachtige mos.
En de hoogste top werd bestegen.
Welgemoed zat hij neder, en keek
Op de bosschen, de beemden, de wegen
Van de schoone, welvarende streek.
Hier de Zomerzorgsche schommel;
Daar het IJ in zijn glansrijkste pracht;
En daar achter, in neevlig gedommel,
Amsterdam .. Kon hij \'t zien?... Ja, hij zag \'t.
1)  Wegens een geschil tu \'schen het Rij k en het Stedeken over Straat of Str aat weg
2)  Men denke aan de profetische mijmering van Prof. Vissering Ao 1848. Zij
werd destijds door den Gids medegedeeld, luter ia het buadeltj i zijner üerinnc
ringen
opgenomen (Arast. 1868).
-ocr page 338-
334
Maar meer dan \'t welvarende Heden,
Voor zijn oog door geen nevel bewolkt,
Trok de bouwval hem aan van \'t Verleden,
Door zijn stoute verbeelding bevolkt.
\'t Oud kasteel, dat, in roemrijke dagen
Met zoo menigen toren gekroond ,
Brederode! uw banier had gedragen
En uw schildleeuw den volke vertoond.
Derwaarts heenl Dit \'s de weg. Dees moerassen,
Waar de kikvorsch uw geestdrift bespot,
Rijk met lischbloem en kalmoes bewassen,
Waren eenmaal de grachten van \'t slot I
Dit \'s de poort; dit \'s de trap, heel versleten;
\'t Spreekt van zelf, \'t middeleeuwsche geslacht
Was met ijzer geschoeid, als wij weten,
En zoo\'n ridder een vreeslijke vracht.
Op naar boren 1 o Zalig verrukken ,
Als ten laatsten een bevende hand
Er de goudgele muurbloem mocht plukken,
Op de kruin van den schuddenden wand!
Soms heeft, in later dagen,
Het zachtkens dravend ros
Den leeraar van Heemstee gedragen
Langs den duinkant en \'t Velzensche bosch;
Maar nooit zag hij op tot die muren,
Die de moker nog spaart tot zijn vreugd,
Of zijn hart dacht terug aan die uren
En \'t genot van zijn dweepende jeugd.
En óók in den bolderwagen,
Die van Alkmaar op Haarlem rijdt,
Den wagen van Van der Hagen,
Gedenkt hij dien vreugdrijken tijd.
Als een rook, als een schim vlucht ons leven,
Men gevoelt zich nog jong, en is oud;
En men vindt zijn vier kruisen geschreven,
Eer men \'t weet of zijn oogen vertrouwt.
Haast is van \'t geen wij waren
Ook niet meer dan de bouwval te zien,
En de dood, die ons zóó lang wou sparen,
Hoe zeer kort spaart hij dezen misschien 1
-ocr page 339-
335
,Gij zijt stof, en tot stof zult gij keeren 1
\'t Graf is klaar, en de moederschoot wacht;
Zalig hij, die den vrede des Heeren
Heeft tot licht bij den dalenden nacht 1"
Dit \'s de les, die \'k verneem bij het naderen
Van het kerkhof, aan \'t einde der baan 1),
Die mij wilgen met weenende bladeren
En de bleeke cypres doet verstaan.
Ach ! hier rust, onder \'t rustige lommer,
Een bevolking in d\' aard\', die een stad
Heeft vervuld met haar arbeid en kommer,
Toen zij markten en straten betrad.
Groot en klein, arm en rijk, boozen, braven,
Vriend en vijand, de heer en zijn knecht
Hebben eerst hier elkander begraven,
Daarna zelf zich ter ruste gelegd.
\'t Zuidewindje ruischt stil langs de zoden,
Met verwelklijke bloempjes bedekt:
Sluimert zacht, sluimert vreedzaam gij dooden!
Tot de stem van den Heiland u wekt.
Sluimer zacht, sluimer zacht aan de zijde
Van het kind, met veel tranen beschreid,
Trouwe ziel, die uw zorgen mij wijdde,
Die mijn zorglooze jeugd hebt geleid!
Lieve Moeder! mijn oog zoekt de stede,
Waar uw Gade u gelegd heeft, en wij —
Maar ons driespan draaft door, voert mij mede,
En ... reeds zijn wij het kerkhof voorbij.
Dus is \'t leven. De Tijd voert den wagen;
Onder vreugd, onder smart gaat het voort!
\'t Is voorbij wat wij zien, eer wij \'t zagen,
Tot wij duizlende staan voor de poort.
Dit is Haarlem; zijn kerk en zijn toren,
Dit dat plein, dit die gracht, dit die straat,
Waar men hijlikt en kindert als voren,
Als dit rood zijden lapje 2) verraadt.
1)  De Iluurlcmacho Begraafplaats, onder Schoten, draagt op de zuilen vanhaar
hek de schriftuurplaatsen: , Qij zyt stof, en tot ttof zult gy wederkeeren",tu ,za/ig
zijn de dooden, die in den Meere tterven "
2)   De zoogenaamde Hopper op de deur, naar oud gebruik, ter aanduiding
van een kraamvrouw.
-ocr page 340-
836
NAGEDACHTENIS.
Gij waart zoo goed. Dat konden allen lezen
In \'t zacht blauw oog en vriendlijk aangezicht;
Een heldre straal van lieflijk licht
Speelde u om \'t blonde hoofd en onvergeeflijk wezen.
Uw Moeders vreugd; haar troost bij weduwsmarte ;
Haar lief, voorbeeldig kind ;
Als de appel van haar oog bemind,
En thans beweend, met een verbrijzeld harte.
Mij kreegt gij lief. Uw hart zoo onbevangen,
Uw ziel zoo rein en schoon
Ging open op den zachten toon
Van \'s jonglings luite en weemoedvolle zangen.
Gij schonkt me uw hand ; wij werden saam verbonden;
Gezegend uur voor mij !
Gods goedheid had mij aan mijn zij
Een engel ter bescherming toegezonden.
Hoe teeder was uw liefde, hoe zorgvuldig 1
Hoe rijk en vindingrijk!
In lief en leed zich zelf gelijk;
Aanspraakloos , rein, zachtmoedig en geduldig;
Zoo trouw als goud, in woorden en in wegen.
Gij hebt mij nooit gevleid.
Door waarheid en oprechtigheid
Werdt gij behoed, en waart gij mij ten zegen.
Wij poogden saam, bij \'t licht van Gods genade,
Den goeden weg te gaan.
Hoe onbelemmerd tradt gij aan!
Ik wees den weg; maar gij gingt voor, mijn gade!
Gij waart zoo vroom; uw godsvrucht had geen vouwen ,
De vroomheid van een kind,
Dat zijnen God en Heiland mint,
En zegt: „Hij is getrouw, dies zal ik ook vertrouwen."
Ootmoedig kind! Wat andren aan u prezen
Werd niets door u geacht.
Alleen de spreuk van uw geslacht:
„Mijn heil is Christus" was uw roem en mocht het wezen.
Gij schonkl mij kroost. Ge omringdet mij met zonen
En dochtren. Blij gedruisch
-ocr page 341-
337
Vervulde mijn gelukkig huis.
Gij gaaft ze uw melk, en uwe rozekoonen.
o Welk een lust, in \'t midden van de velen,
\'t Lief moedertje te zien ;
Een op haar zachten schoot, een aan haar kniên ,
Een spelende op den grond en keuv\'lende onder \'t spelen!
o Welk een rust, u bij de wieg te weten
Van \'t krank en lijdend wicht,
Met zorg in \'t hart, maar kalmte op \'t aangezicht,
Niet wijkend van uw post, en \'t bidden nooit vergeten!
o Welk een troost, waar geen gebed mocht baten,
Maar \'t offer moest gebracht,
Van \'t vast geloof de groote kracht
Te lezen in uw hart, zoo stil en godgelaten!
o Welk een troost, door u getroost te worden,
En in uw arm altijd
Tot elke taak, tot iedren strijd
De kracht te vinden om de lendenen te gorden 1
o Welk gemis, dien troost, dien steun te missen,
En op de levensbaan
                                                ».
Verminkt en eenzaam voort te gaan,
Het hoofd vol zorg, het hart vol droefenissen!
Gij waart nog jong. Geen achtendertig jaren!
Nog kleurde \'t lieflijkst rood
Uw zachte wang ... Geduchte dood !
Wat wist uw adem snel mijn schoonste roos te ontblaren.
\'t Was Meimaand; alles groen in bosch en weide,
En ook in onzen hof;
De bloemen rezen uit het stof;
Ook op dat kerkhof, dat uw stof verbeidde.
Daar bracht ik u. Sering en gouden regen
Wuifde u het welkom toe.
Hoe treurig was mijn hart te moê.
Toch sterkte God en hield mijn tranen tegen.
Sering en gouden regen liet zijn bloemen
Neervallen op uw graf;
Elk bloempje viel vervolgens af,
En \'t laatste blaadje na de laatste bloemen.
De winter kwam de treurigheid volmaken.
o Akker van den dood,
Wat werdt gij doodsch, dus naakt en bloot 1
Toen viel de sneeuw en dekte u met haar laken.
-ocr page 342-
338
Maar nu ... Kan \'t zijn ? Is \'t reeds een jaar geleden,
Dat ik dien weg betrad,
Beroofd van \'t liefste dat ik had ?
Nu bloeit gij weer, gelijk een bloeiend Eden.
En ook mijn hof herbloeit, als in die dagen
Van angst en droefheid, toen
Mij zoo gedurig \'t eerste groen,
In eenzaamheid, mijn nood aan God zag klagen.
Kleine Agnes plukte een lelietje en bekeek het
„Zie ," sprak mijn hartedief,
„Dit bloempje vond Mama zoo lief" —
En ik: „Dat \'s waarheid, kind! en zij geleek het."
Welnu! Gelijk dit bloempje en alle bloemen
Verborgen lag in \'t stof,
En nu weer opgaat in mijn hof,
Opdat we o God! uw liefde en almacht roemen;
Zoo zal ook eens , gekoesterd door de stralen
Van meer dan zonnelicht,
Herleven voor mijn aangezicht
Mijn liefste bloem, mijn Lelietje - van - dalen.
Beminhjkste en godvruchtigste der vrouwen !
Die balsem zalft mijn pijn;
Ik zal daaraan gedachtig zijn,
Aleidelief! en voorts op God vertrouwen.
Och, mocht mijn kroost in uwen voetstap treden,
En , ondanks uw gemis ,
Mijn dochtertjes uw beeltenis
Uitdrukken in een kring van stille lieflijkheden !
Mijn zoons niet van uw les en voorbeeld wijken,
Zoo diep in \'l hart geprent,
En \'t wicht, dat nooit u heeft gekend ,
Door aangeboren aard en inborst u gelijken !
En ik, die uw gedachtnis blijf vereeren,
o Mocht ik ook nog nu,
Verkeerende in den geest met u,
Gelijk voorheen, bestendig van u leeren.
1857.
-ocr page 343-
339
WANWEER DE KINDEREN GROOT ZIJN.
„Wanneer de kindren groot zijn,
mijn lief, mijn levenslust!
Dan komt er, na een tijd van zorg,
ook weer een tijd van rust.
Mijn haar zal wel wat grijs zijn,
Uw voorhoofd met zoo glad ;
Maar als het hart nog jong is,
hoe weinig hindert dat!
„Vier dochtren en drie zonen!
Het wil wat zeggen, wijf!
De jongste nog geen twee jaar oud,
en de oudste driemaal vijf.
Dan is om dezen, dan om dien
het moederhart in nood ;
Veel werk bij dag, veel zorg bij nacht —
maar eenmaal zijn zij groot!
„Niets zijt gij voor uw vrienden,
maar alles voor \'t gezin.
De huiszorg, ieder weet het wel,
neemt al uw uren in.
\'t Penseel ligt lang vergeten,
geen boeken leest gij meer....
Maar als de kindren groot zijn ,
dan komt dat alles weer.
,Ons huwlijksreisje, liefste
was kort en gauw gestuit;
Wij reisden naar de pastorie
van Heemstee daarmee uit!
Nog nooit zijn wij tezamen
eens ver van huis gegaan;
Maar als de kindren groot zijn ,
dan vangt ons reizen aan.
,Ik kon maar half genieten,
als \'k in den vreemde toog;
Mijn hart was thuis, het was bij u ,
en mijn gedachte vloog!
Met haast verslond ik elk genot
en keerde in \'s hemels naam!
Maar als de kindren groot zijn,
genieten wij tezaam.
„Dan wijze ik u de plekjes,
die ik bekoorlijkst vond
-ocr page 344-
340
Aan Rijn en Moezel, Clyde en Teems
leide ik u dankbaar rond ;
Winandermeer en Edinburg
zijn wat ik heerlijkst zag;
Daarheen zal ik ik u voeren,
vóór onzen ouden dag !
„Wanneer de kindren groot zijn —
Neen ! zie niet dus mij aan 1
Begin met dezen glimlach niet,
hij eindigt in een traan —
Wanneer de kindren groot zijn,
en dat gaat immers gauw ?
Dan komt er weer een gulden tijd,
mijn allerliefste vrouw !"—
De kindren werden grooter
en grooter, naar de rij.
Maar eer er een volwassen was,
kwam daar al weer een bij.
„Wees welkom , vierde zoontje !
gij komt nog juist bij tijds;
Ook gij zult eenmaal groot zijn,
Gods grooten naam ten prijs 1
„Wees niet bezorgd ; uw moeder
neemt u met blijdschap aan ;
Zij heeft er zooveel groot gebracht,
het zal ook ditmaal gaan ...
Ai mij 1 daar breekt op eenmaal
dat dierbaar leven af 1...
De kindren u-orden grooter —
maar op hun moeders graf.
1858.                        AANTEEKENING.
Winander-meer. Gewoonlijk Windermere genaamd, een der
schoonste en zeker het lieflijkste der meren van het zooge-
naamde Lake-district, in het noordwesten van Engeland.
DE BLOEMVEBKOOPSTER.
(Heidelberg.)
Aan \'t spoorstation te Heidelberg ,
Daar staat een kind — van dertig jaar,
Als mensch gekleed, gekapt in \'t haar,
Daar ik een traan voor verg.
-ocr page 345-
341
Traan in uw oog, zoo kwijnend schoon,
Jong vrouwtjen , op den huwelijkstocht!
Wier ga den ruiker voor u kocht,
Door haar u aangeboön.
Traan op uw wang, zoo vol en zacht,
Bevalligheid van zestien jaar!
In \'t oog van uw bewonderaar
Een engel, als gij lacht.
Traan , midden in uw rijke vreugd,
Gij , moeder van dit beeldschoon kind !
Die in haar schoon uw schoon hervindt,
En in haar jeugd uw jeugd.
Dit hart is ook een vrouwlijk hart,
Gevormd voor wat het uwe streelt;
Maar wat haar \'t arme leven teelt
Is spot, verncedring , smart.
Al wat zoo zeer het schoon verhoogt,
Wanneer men \'t in uw oogen leest,
Belachlijk waar \'t in haar geweest,
En nimmermeer gedoogd.
Geen liefdedroom, geen echtgenot,
Geen moedervreugd zijn haar bekend;
\'t Zijn bloemen, bloemen , wat zij vent,
Maar doornen zijn haar lot.
Vrouw naar de ziel, slechts kind in schijn;
Als kind begroet, geplaagd, gesard,
Door kindren zonder hoofd of hart,
Wier moeder zij kon zijn.
Beschimpt door knapen, laag van zin,
Onrein van oogen, ruw van toon,
Die, zoo zij rijzig ware en schoon,
Haar streelden om de kin.
En, alle dagen die God schenkt,
Door \'t reizend volk, van uur tot uur,
Als wondre speling der natuur,
Bekeken en — gekrenkt.
Ach vrouwen ! moeders! denkt er aan:
Zij is een zuster, de arme dwerg!
En stoomt niet voort langs Heidelberg,
Of wijdt haar lot een traan.
1863.
-ocr page 346-
342
HOLLAND.
Zoet Holland, lieflijk Holland,
mijn Holland , weet gij wat ?
Ik heb u heel mijn leven
steeds even lief gehad.
Uw bosschen en uw duinen,
Uw weiden en uw tuinen,
Zoo menig aardig dorpje,
zoo menig nette stad.
In Haarlem stond mijn wiege,
mijn eerste huis en school.
Het is een stad van bloemen,
van rozen en viool;
Stad van vergeet • mij • nieten
Aan vaarten en aan vlieten,
Waartusschen ik nog dikwijls
in mijn verbeelding dool.
Naar Leiden trekt het harte
der oefengrage jeugd;
Een stad is \'t van geleerdheid
en rijke jonglingsvreugd;
\'k Weet niet wie \'t meest mij dienden,
Mijn meesters of mijn vrienden,
Wel, dat mij beider leering
en beider liefde heugt.
Bij Alkmaar ligt een dorpje,
dat oog en hart verrukt;
Daar heb ik de eerste bloemen
der reinste min geplukt;
Heiloo, de zachtste banden
Sloegt gij om onze handen ;
Gezegend ieder plekje,
door onzen voet gedrukt!
Te Heemstee, waar het meerschuim
haast week voor golvend graan,
Daar ving mijn huislijk leven,
mijn werkzaam leven aan.
O God! de zegeningen
Vermeerdren en verdringen,
Verdringen zich, al vergt gij
ook nu en dan een traan !
-ocr page 347-
343
Zoet Holland, lieflijk Holland ,
nu leef ik in het Sticht,
Door leiding van Gods goedheid
en nooit betreurden plicht;
\'k Zie daar den grafkuil gapen,
Waarin ik zacht zal slapen,
Als, op den Stichtschen akker
mijn dagwerk is verricht.
Maar nooit zal ik vergeten,
zoolang ik ademhaal,
Uw duinkant, dierbaar Holland ,
waar ik nog daaglijks dwaal,
Uw beken en uw stroomen
Uw schaduwrijke boomen,
Uw steden en uw dorpen,
mij dierbaar altemaal!
-ocr page 348-
sèfcar
Om de twee maanden verschijnt eene aflevering van onge-
veer 3 vel druks a ƒ0,45.
Achtereenvolgens verschijnen Hooft, Huijghtns, Vondel,
Bilderdijk, Da Costa en Beets.
Men verbindt zich voor één Bundel.
Stooiudrnkkt.rij van A. Jongbloed, Tuinen Leeuwarden.
•rnmfc f
%m