-ocr page 1-
-*S£
^>"
»*-«***,.
\'W
*r
-ocr page 2-
^>/*\\ \\"Z%Si^
Moltzer
5
F ,
45=
De tyd en heeft noyt weghgenomen
ü
ft
B
j<.
3
(-\\ *>^
V
^^^BNOrUi^^^^.
w
jjmrjj^jtmm^
3
^P^^^^^^F^A
2
mf H- E" lÉÉfc\\
r?
Bi moltzer W)
0
<
ft
VoHïjl Mjp Ij
71
N§i\\ 6x //5r/5. W/J
0
XV ^W y^ \'X
0
^ix/—^k. j&E^.d\'
t-t
^^^^^zz^^T^"^
0.
) "*a». ^" ; ~ T
ft
^^^y*t /^ ^^^^
n
v^t#y ^^
<
H
0
3
ft
s
U33JJ3AO uflZ Xz }BpHU }UKy^
I
c
V
V
CL)
i
%
js
1
o
-ocr page 3-
-ocr page 4-
t
r
-ocr page 5-
^fïtfëi
DRIE TREURSPELEN VAN SOPHOKLES.
"Mm
i\'
-ocr page 6-
V
GEDRUKT Hl,! <i. A. VAN HOFTKN, TE UTRECHT.
-ocr page 7-
AAN MIJ N ZOON.
Een vlijtig tertiaaa is nog niet half een Griek.
Dus ben ik nog niet bang, mijn zoon, voor uw kritiek.
Maar kent ge eens recht de taal waarin de Muzen zongen,
dan ben ik overtuigd . helaas, mijn beste jongen,
dat als ge met mijn werk den grondtekst vergelijkt.
u \'t niet gering verschil van beider waarde blijkt.
Hoe kau het anders ? Ook een veel begaafder dichter
— taaikenner zooals ik —, al valt de taak hem lichter.
kan hier niet gansch voldoen aan de eischen der kritiek.
en velen zijn er niet die dichter zijn en Griek.
De meesten lokt ook meer op eigen wiek te zweven
dan wat een ander dacht in nieuwen vorm te geven.
Ik ken een drietal slechts dat Hellas\' schoonste sier
-ocr page 8-
doel ruischen van de snaar der weibespannen lier.
Eén dicht de wreede straf voor \'t grootsch. menschlievend pogen
des fieren Titans na. Ken tweede opent de oogen
en ooren van ons volk voor \'t zielverrukkend schoon
des vollen dactylstrooms in \'t lied van T\'eleus\' zoon.
en eens zal \'t aan zijn hand Odysseus bij zijn zwerven
verzeilen. Wees gegroet! Hoe een heldin kan sterven.
liet reeds een meester zien als tolk van Sophokles\'
beroemdste meesterstuk. Wie schenkt ons de andre zes?
Wel is \'t een stout bestaan, maar ook een edel streven.
zoo \'k mede een poging waag die kunst te doen herleven,
zij \'t al dat men mijn werk — die vrees weerhoudt mij niet —
een doffen nagalm noemt van \'s dichters bruisend lied!
-ocr page 9-
VOORREDE.
In andere landen, vooral bij ome Duilsche en Engelsche naburen,
die zelf eene buitengemeen rijke en voortreffelijke letterkunde bezitten,
stelt het groote publiek veel belang in de kennismaking met de meester-
stukken der klassieke oudheid, zoeals tal van vertalingen, die telken
jare verschijnen, bewijzen; en het lijdt wel geen twijfel dat deze
modellen van schoonheid, waarvoor inzonderheid de beste scheppingen
van den Helleenschen geest altoos gegolden hebben, zoowel onmiddellijk
op den goeden smaak en de ontwikkeling des volks als middellijk op de
produkten van zijn eigene litteratuur een gunstigen invloed oefenen,
/fel is waar kan het genot dier meesterstukken in al zijn volheid
slechts gesmaakt worden door eene nauwkeurige studie van de oorsprou-
kelijke teksten, gesteund door de kennis van den tijd waarin
, en van
de eigenaardige ontwikkeling des volks waardoor ze vervaardigd zijn ;
toch is het geenszins onmogelijk zich door de lezing van goede, met
ophelderingen voorziene, vertalingen een vrij juist denkbeeld te ver-
schaffen van den inhoud, zij het ook niet van den vorm, der oude
letterkunde, vooral van het Griehche epos en de tragedie
. waarin het
/i/gemeen meuschelijke zoozeer den boventoon voert, dat de vertolking
betrekkelijk zelden nadere toelichting behoeft. Ten onzent is, helaas, de
bekendheid met die heerlijke nalatenschap der Hellenen nog altijd te
veel het uitsluitend eigendom van geleerden
, die geheel opgaande in de
vlijtige beoefening hunner wetenschap te zelden naar het goede voorbeeld
van véle voortreffelijke buitenlanders hunne beschaafde landgenooten door
-ocr page 10-
V1I1
VOORREDE.
populaire geschriften in de gelegenheid dellen om het gemis vau eene
klassieke opvoeding zooveel mogelijk te vergoeden.
Meer dan iets anders kunnen m, i. smaakvolle vertalingen vau
antieke Meesterstukken in dal gebrek voorzien , en gelukkig hebben ook
in de laatste jaren (om vau oudere pogingen niet te gewagen) ten onzent
eenige weinige mannen zich in dat opzicht verdienstelijk gemaakt. Mr.
Opzoomer\'s schoont vertaling der Antigone van Sophokles, die van
Dr.
JJukgersdijk vau den Prometheus van Aeschylos en Mr. Vosmaer\'s
Ilias hebben die groote leemte in onze letterkunde reeds voor een klein
deel aangevuld en mij uitgelokt ook mijne geringe krachten te beproeven
om hun schitterend voorbeeld, zij \'t ook met ongelijken tred
, te volgen.
Zoo ontstond deze dichtbundel, dien ik het Nederlandschpubliek aanbied
in de hoop dat hij door beschaafde mannen en vrouwen uit eiken stand
met genoegen moge gelezen worden. Tevens heb ik hel oog op jonge-
liedeu die de hoogere burgerscholen of handelscholen bezoekende de
klassieke vorming geheel missen.
Het publiek dal ik mij in de eerste plaats voorstelde bepaalde den
vorm dien ik voor deze vertolkingen meende te moeten kiezen.
In navolging van Prof. Ol\'ZOOMER heb ik, in stede van de oor-
spronkelijke dichtmaten der lyrische gedeelten te betvaren, overal dezulke
gebruikt waaraan het moderne oor gewend is en tevens aan rijmende
verzen boven de rijmlooze der oudheid den voorkeur gegeven. Wel
werd ik daardoor gedwongen om hier even als hij, meer dan wellicht
anders noodig ware geweest
, van het origineel af te wijken en mij Met-
en daar met een vrije, soms zeer vrije, navolging te vergenoegen ,
1) maar
inderdaad, er was, had ik de maten van den Griekschen dichter willen
volgen , een oneindig grooter meesterschap over de taal dan ik bezit noodig
1) Hoe belemmerend het rijm voor den vertaler is, ligt voor de hand, eu
dit is in dubbele mate het geval, wanneer men één van de hoofdeigenaardig-
heden der Grieksche lyriek, t. w. nauwkeurige metrische responsie van strophe
en autistrophe (rei en tegenrei), gelijk ik overal gedaan heb, streng wil bewaren.
-ocr page 11-
IX
V II II 11 II K U K.
geweest, om gedwongeue of uitheemsche woordschikkingen te vermijden.
En zelfs, wanneer dit al iemand gelukken mocht
wat tot dusverre
m. i. niemand volkomen gelukt is
zelfs dan ware het publiek
waarvoor ik schrijf daarmee geenszins gebaat. Immers de rhgthmiek
der Grieken, die ten nauwste met hunne muziek samenhangt, vereischt
eene opzettelijke en hoogst moeilijke studie, en het heeft mij nooit
bevreemd van overigens zeer beschaafde lieden te vernemen dat ze voor
de Grieksche maten, voor zoo ver die van de bij ons geldende af wij-
ken , geen oor hebben, met name voor die waar verschillende versvoet-
soorten met elkander verbonden worden.
Veel nader kon ik mij, door geen rijm belemmerd, in den dialoog
aan den oorspronkelijken tekst aansluiten. Niettemin heb ik ook daar
gemeend mij de vrijheid te moeten veroorloven, om in navolging van
liet moderne drama de v>jfvoelige iambe te gebruiken, in plaats van
den \\zesvoe(igen\\ Griekschen trimeter. Ik deed dit vooral op grond
dat de laatste, wanneer men dien niet met de onnavolgbare kunst der
Atheensche treurspeldichlers
die een lal van haarfijne wetten in
acht nemen
behandelt, eentonig en ongenietbaar wordt. Noode
trouwens ging ik daartoe over, omdat het verkorten der verzen den
vertaler dikwijls in groote moeilijkheid brengt, vooral daar waar in
het gesprek telkens één regel op één regel antwoordt, en het dus niet
mogelijk is iets uit het ééne vers in het andere over te brengen.
Bat ik op duistere en bedorvene plaatsen den overgelevtrden tekst
niet gevolgd ben, zal men mij wel ten goede houden. Bij sterke
afwijking heb ik nu en dan in de aanteekeningen daarvan kennis gege-
ven. Vele dier aanteekeningen zullen voor een goed deel der lezers
overbodig zijn, weer andere zullen sommigen te kort vinden. Maar
hoe bij beknopte ruimte in de verschillende behoeften van een zoo ye-
mengd publiek, als ik mij voorstel, te voorzien ? Hetzelfde geldt tan
de korte inleidingen die aan elk treurspel voorafgaan, en die zich
alleen lot het strikt noodzakelijke (dus voor vele lezers overtollige)
konden bepalen.
-ocr page 12-
\\
VOORREDE.
Terwijl het vroeger steeds regel was de Grieksche eigennamen in
dien vorm te schrijven waarin se door het Latijn tot ons zijn gekomen,
hebben sommigen in den laatsten tijd de gewoonte aangenomen om den
waren Ilelleenschen vorm in ons alfabet terug te geven, en zonder
twijfel is dit in beginsel veel juister. Maar van den anderen kant
valt niet te ontkennen dat vele dier namen door hun veelvuldig gebruik
ten onzent in die mate het burgerrecht hebben verkregen, dat b. v.
Oidipoes en Polyncikees \') aller oog en veler oor zullen belee-
digen. Daarom heb ik na lange aarzeling besloten een middelweg in
te slaan
, en alleen die namen welke niet iedereen geacht kan worden
te kennen op een juistere wijze geschreven , terwijl ik, op enkele uit-
zonderingen na, bij alle den Latijnschen uitgang
us door den Griek-
schen
os vervangen heb.
Het eerste van de in dezen bundel uitgegevene tooneelstukken werd
reeds vroeger door mij in de Tijdspiegel van October
1880 geplaatst,
maar verschijnt thans met vergunning der Redactie op nieuw, op vele
plaatsen verbeterd en op enkele (t. w. in de koorliederen) geheel over-
gewerkt. Bij de revisie der proeven zijn mij enkele drukfouten ont-
snapl, die men achter deze voorrede verbeterd zal zien. Tot mijn spijt
bevinden zich daaronder een paar onjuiste citaten van cijfers der verzen
waarheen ik in de aanteekeningen den lezer verwezen heb.
Over den persoon des dichters herhaal ik hier in de hoofdzaak het
weinige dat ik in bovengenoemd tijdschrift nederschreef.
Sophokles, zoon van den wapenfabrikant Sophilos, is 28 jaar na
Aeschylos in
497 v. C. geboren te Kolonos, een vlek bij Athene, waar
hij een der door mij vertaalde tooneelstukken spelen laat. Van zijne
meer dan honderd treurspelen is een zevental tot ons gekomen:
Aiax,
Antigone, Elektra, Oedipus als koning, Oedipus te Ko-
lonoe, Philoktetes, Trachiniai. Ofschoon hij in stoutheid van
*______
1) Het uitdrukken van de y grec door onze «, zoonis enkelen doen, is een
dwaling.
-ocr page 13-
XI
VOORREDE.
verbeelding en genialiteit Aeschylos misschien niet geheel bereikt, geldt
hij toch voor een meer ontwikkeld en meer zelfbewust kunstenaar dan
gene, en reeds in de oudheid zag men in hem den man die het Atheen-
sche drama tot den hoogden trap van volmaaktheid waarvoor het
vatbaar was heeft opgevoerd; bij het onderschrijven van welk oordeel voor-
zeker noch de hoogere ontwikkeling van den tijd waarin hij leefde,
noch de bloeiende toestand waarin hij de tragedie uit de handen van
zijn voorganger ontving builen rekening moet gelaten worden.
Terwijl het drama van Aeschylos, in verband met zijn oorsprong,
nog een sterk episch-lyriach karakter heeft, treedt bij Sophokles de
b/riek meet op den achtergrond en maakt de epische behandeling van
de stof plaats voor eene meer organische ontwikkeling en fijnere moti-
veering der dramatische handeling, die op kunstiger wijze wordt uitge-
sponnen, zoodat de katastrophe zorgvuldiger voorbereid, en door het
aanbrengen van peripetiën {onverwachte wendingen) het publiek in
voortdurende spanning gehouden wordt. Ook in de behandeling der
karakters zien we vooruitgang; want ofschoon die bij hem even als bij
Aeschylos meer ideale typen dan scherp geteekende persoonlijkheden
(sooals die in \'t nieuwere drama optreden) heeten mogen, zoo zijn
toch de trekken dier typen bij Sophokles fijner geteekend en zorg-
vuldiger uitgewerkt, en verraadt zijne behandeling eene diepere studie
van het menschelijke, vooral van het vrouwelijke , gemoed dan die van
zijn ouderen kunstgenoot.
Ten slotte een kort woord over het antieke theater en de wijze van
opvoering der treurspelen.
Het antieke theater was een groot, onoverdekt, half cirkelvormig gebouw,
waarvan de vlakke zijde het tooneel met zijne daartoe behoorende ver-
trekken bevatte, en de overige omtrek door concentrisch opstijgende stre-
nen banken, voor de toeschouwers bestemd, gevormd werd. Be geheele
binnenruimte heette
orebestra idansplaats), vanwaar men met een trap
tot het vrij wat Jiooger gelegen
proskenion (tooneel) op kon stijgen.
Gelijk het laatstgenoemde voor de actie bestemd was, zoo de orchestra
-ocr page 14-
VOORBEDE.
XI1
voor de evoluties van het koor, dat slechts bij wijze van uitzonderimj
en voor korten tijd het tooneel betrad, zooals omgekeerd de acteurs zelden
in de orchestra kwamen. De looueelwand (die veelal een paleis voorstelde)
bleef in den regel onveranderd, terwijl volstrekt noodzakelijke veran-
deringen in de scenerie meestal door wijziging of verplaatsing der
zijdecoulissen plaats vonden. De éénheid van tijd en plaats, welke het
oude drama op weinige uitzonderingen na in acht nam, maakte dit
mogelijk.
Theatervoorstellingen hadden te Athene alleen plaats op de Diony-
sos-(Bucchus-)f eesten. F.en drietal dichters wedijverden bij die gelegetf
heid, en tien kamprichlers moesten beslissen, aan wien de eerste,
tweede of derde prijs, voor de tragedie bestemd, toekwam.
Op hel Grieksche tooneel werden de vrouwenrollen even goed als de
mannenrollen door gemaskerde mannen vervuld Het getal der tooneel-
spelers is door Sophokles op drie gebracht, en is , figuranten natuur-
lijk niet meegerekend, in het Attische treurspel nooit grooter geioeest.
Kon men een vierden volstrekt niet missen, dan werd een der choreuten
tijdelijk als tooneelspeler gekostumeerd^ om de weinige verzen, die hem
in dat geval werden toegewezen, uit te spreken. Het koor bestond in
den tijd van Sophokles en door zijn toedoen uit
15 personen, terwijl
men zich voor hem met
12 vergenoegd had. In 3 rollen opgesteld,
vormde hel een carré en schaarde zich, na bij het binnentreden der
orchestra in plechtige» marsch te. zijn rondgetrokken, bij een altaar-
vormige verhevenheid
, thymele ge/teeten, tegen over het tooneel, om
deels bij monde van zijn aanvoerder
(koryphaios) aan den dialoog
deel te nemen deels marcheerende of dansende met muziek begeleide
liederen te zingen, die onmiddellijk uit den dramatischer! toestand
mortvloeieu. Enkele lyrische partijen werden of als solo\'s door één
der acteurs of bij wijze van dialoog door hem met een ander tooneel-
speler of met het koor uitgevoerd.
-ocr page 15-
ERRATA.
2,
regel
\'•
lees
Iokastee voor 1
ocaste.
",
»
9.
schrap de komma.
12.
»
2,
lees
aftocht voor aftoent.
3°,
»
8.
»
! » ?
44.
»
16.
»
lang gestorvenen in twee woorden.
45,
»
IS,
»
onweersbui
voor onweerswolk.
48.
»
10.
»
moest
» zou.
60
noot
\'),
»
78 en volg.
» 460.
61
» \'•
J),
»
457
» 84.
62.
regel
19.
»
1
» ?
65.
»
3°-
»
der
» des.
71,
»
8.
»
schijnen deed
» scheen te zijn.
76.
»
\'S,
»
andre
» andere.
»
»
32-
schi
ap de komma.
83.
»
8.
lees
uw vooi
- uwe.
»
»
33,
»
andre »
andere.
86.
»
3-
»
Kolonos\' »
Kolonos.
92,
»
22.
»
die wilde »
dien wilden.
ïo8.
»
1.
»
ligt »
licht.
123.
»
14.
»
\'t is »
is.
124.
»
9,
»
de »
den.
128,
»
6,
»
ergste »
ergse.
1J9,
»
7.
»
die »
dien.
«51,
»
2.
»
de »
den.
i-.»g.
-ocr page 16-
-ocr page 17-
I.
KONING OEDIPUS.
-ocr page 18-
-ocr page 19-
DE MYTHE VAN OEDIPUS.
Oidipoes 1), zoon van den Thebaanschen koning Laïos bij loenste,
was door zijn vader, wien bet orakel van Apolloon te Delphoi den
dood door de handen van zijn kind voorspeld had, terstond na zijne
geboorte aan een herder overgegeven, om in de wildernissen van
den berg Kithairoon te worden neergelegd en zoo den dood te vinden.
Maar de man had deernis met het wicht, dat, door hem gespaard,
in handen komt van Polybos, koning van Korinthos, die, zelf kinder-
ioos zijnde , het als zijn eigen zoon laat opvoeden. Nauw volwassen,
verneemt hij iets wat hem doet twijfelen, of hij wel werkelijk de
zoon van Polybos en van diens gade Meropee is, en ofschoon deze
hem daaromtrent trachten gerust te stellen, begeeft hij zich heimelijk
naar Delphi, om bij het orakel de zaak nader te onderzoeken. Maar
insteê van hem dienaangaande in te lichten, antwoordt Apollo hem
dat hy zijn vader dooden en met zijne moeder huwen zoude. Niet
beter wetende dan dat Polybos en Merope zijne ouders zijn, keert
Oedipus, uit vrees voor het uitkomen dier voorspelling, niet weer
naar Korinthe terug; maar te vergeefs, want rondzwervend ontmoet
hij zijn waren vader Laïos, die ook zelf op reis is naar Delphi,
1) Ter wille van den lezer, die de ware uitspraak der Grieksche namen wil
kennen, heb ik ze hier en in de noten telkens eenmaal in ons alfabet teruggegeven.
Zie Voorrede.
1
-ocr page 20-
2
DE MYTHE VAN OEDIPUS.
krijgt twist met dien koning en verslaat hem. Eenigen tijd later
komt Oedipus te Tbeebai, van welke stad de omstreken onveilig
gemaakt werden door een monster, Sphinx geheeten, dat aan elk
dien het tegenkwam een moeilyk raadsel opgaf, om hem , als de
oplossing daarvan mislukt was, te verslinden. Ten einde raad T
badden de Thebanen de hand van de weduwe van Laïos en den
troon van Thebe beloofd aan dengene, die het raadsel opgelost en
de Sphinx verslagen zou hebben. Oedipus was de gelukkige, of
liever de ongelukkige, die door zijn schranderheid dien prys wist
te verwerven, en zoo met zijn eigen moeder huwde, welke hem
twee zonen, Eteoklees en Polyneikees, en twee dochters, Antigonee en
Ismeenee, schonk. Om zijne wijsheid door ieder gevierd en bewon-
derd , leidde hij een gelukkig leven, totdat pest en misgewas, door
de goden over het land gezonden tot wraak voor den niet gezoepden
moord van Laïos, de aanleiding werden tot de ontdekking der
gruwelijke waarheid, welke ontdeküing het onderwerp van dit treur-
spel uitmaakt.
-ocr page 21-
KONING OEDIPUS.
Personen van het drama.
Oedipus, koning van Thebe.
Iokaste , zijne gemalin.
Kreon, haar broeder.
ïiresias , een wichelaar.
Een priester van Zeus.
Een bode van Korinthe.
Een herder.
Een dienaar.
Kinderen en jongelingen.
Koor van aanzienlijke grijsaards.
Het tooneel stalt voor een plein voor het koninklijk paleis, waarop
een altaar staat. Om dat altaar ziet men eene menigte kinderen en
jongelingen, onder aanvoering van den priester van Zeus, zitten met
olijf twijgen in de handen. Oedipus treedt naar buiten.
OïDIPUS.
Wat bracht, mijn kindren, u, het jeugdig kroost
van d\' ouden Kadmos 1) hier voor mijn paleis,
getooid met groene twijgen van d\' olijf 2),
terwijl de wierookdamp de stad vervult,
en hymnen stijgen, met gesnik doormengd?
Dat wilde ik uit uw eigen mond , en niet
van andren hooren; daarom kwam ik zelf,
de roemrijke Oedipus, als elk mij noemt.
1)  De mythische stichter van Thebe.
2)  Smeekelingen droegen zulke twijgen, met wol omwonden, in de hand.
1*
-ocr page 22-
4
KONING OEDIPUS.                    VS. 9—34.
Gjj, grijsaard, zeg mij — want u komt het toe,
uit hunnen naam te spreken — is het vrees,
die u hier tot nuj voert, of hoop? Ik wil
u gaarne in alles helpen. Hard van ziel
waar\' hij, wien zulk een beê niet roeren kon!
Priester.
O Oedipus, gij, koning van mijn land,
ziet laan uw outer hier, in smeeklingsdos,
der kindren zwakheid en des jonglings kracht
met mjj, dien reeds de last der jaren buigt,
Zeus\' priester. Anderen, getooid als wij ,
gaan Pallas smeeken op de pleinen voor
haar beide tempels, en Isinenios 1)
bij \'t brandaltaar, welks vlam de toekomst spelt.
De orkaan, ge ziet het, schokt het veege schip
des staats, dat langer niet vermag de kiel
omhoog te heffen uit de woeste kolk.
Het land verkwijnt door ziekte van het vee,
door misgewas en door onvruchtbaarheid
der vrouwen, en, zijn fakkel zwaaiend, slaat
de daemou van de pest het arme volk
en vult het schimmenrijk met weegeklag 2),
Wel achten we u niet aan een god gelijk ,<-
maar, om uw levensloop en om de gunst
der goden, toch geen mensch zoo groot als u,
die door uw komst in Kadmos\' stad den cyns,
gevorderd door de Sphinx 3) , hebt afgeschaft;
1)   Apollo Ismenios. Ismenos is de naam van een riviertje, waaraan Thebe lag.
2)  Volgens de Homerische voorstelling jammeren de schimmen der helden
om het verlies van jeugd en kracht.
3)  Een gevleugelde leeuw met het hoofd en den boezem eener maagd, door
Hera tegen Thebe gezonden tot straf voor de mishandeling van zekeren Chrysippos
door koning Laïos. Dit monster doodde elk, dien het op zijn weg ontmoette,
wanneer hij het algemeen bekende raadsel niet kon oplossen: Welk wezen is
het, dat des morgens op vier, des middags op twee en des avonds op drie
beenen gaat? Oedipus, na den moord vau zijn hem onbekenden vader te Thebe
-ocr page 23-
KONING OEDIPDS.              VS. 35----67.          5
en zonder dat ge meer dan andren wist
of hadt vernomen, maar slechts door de hulp
der godheid, meent men, reddet ge ons bestaan.
Dies wenden, van uw inzicht overtuigd,
we ons allen, machtig Koning, tot uw troon.
Schaf gij ons hulpe, \'tzij de godheid u,
hetzij een mensch den weg tot redding toont.
Of plannen slagen, dan mislukken, hangt
meest van de ervaring der beramers af.
Welaan, voortreflijk Vorst, red Thebe opnieuw!
Ook om u zelven: nu toch viert uw volk
u\'als zijn redder om dien vroegren dienst,
doch nooit gedenke \'t uwer als des mans,
wien \'t eerst zijn opstaan dankt en dan zijn val!
Richt gij met vaste hand den staat weer op.
Een goed gesternt\' bescheen ook toen het lot,
dat gij ons bracht. Nu tane niet die glans !
Wanneer ge ook in \'t vervolg regeeren wilt,
verlangt ge toch geen uitgestorven land!
Wat is een vesting zonder mannen, Vorst?
Wat is een schip, dat ledig drijft op zee?
Oed. Mijn arme kindren, welbekend was mij
uw wensch, want ach! ik weet maar al te goed,
dat ge allen lijdt; doch schoon ge lijdt, lijdt toch
geen uwer half het leed, hetwelk ik lijd!
Het leed van ieder uwer treft slechts één,
hem zelven, niemand anders; maar mijn ziel
bejammert gansch de stad, en u en mij!
Dus wekt uw beê geen suffer uit den slaap ;
maar weet, dat ik reeds veel heb onderzocht
en zwerven liet mijn geest langs menig pad !
Het eenig middel, dat mij raadzaam scheen,
werd reeds beproefd: ik zond Menoikeus\' zoon,
gekomen, lostte het raadsel op. Men kent de eenvoudige verklaring, dat het
bedoelde wezen de mensch was, die als klein kind kruipt, later rechtop gaat
en eindelijk een staf behoeft.
-ocr page 24-
6
KONING OEDIPUS.                  VS. 68 — 98.
myn zwager Kreon, naar het Pythisch huis 1)
van Phoebus, om te vragen, door welk woord
of welke daad ik Thebe redden kon.
Al lang geleden ging hij, en ik ben
reeds ongerust hem nog niet weer te zien;
een reis naar Delphi is toch niet zoo ver!
Maar houdt u overtuigd, dat, als liij komt.
ik alles doen zal, wat de god verlangt!
Pbiest. Dat treft; juist als gij over Kreon spreekt,
ontvang ik tijding, dat hij herwaarts komt.
Oed. O Vorst Apollo, mocht het redding zjjn,
wat uit zijn glanzend oog ons tegenstraalt!
Pkiest. Dat mag men gissen; anders droeg zyn hoofd
den lauwerkrans, dat blijde teeken, niet ü)!
Oed. We kunnen \'t weten; reeds verstaat hg ons. —
Zoon van Menoikeus, broeder mijner vrouw,
wat boodschap brengt gij ons van \'t heilig oord?
Kb e on.
Een blijde; als ook, wat minder gunstig luidt,
terecht mag komen, dan is alles wel.
Oed. Geef Phoebus\' eigen woorden, want uw taal
klinkt noch bemoedigend, noch wekt mijn vrees!
Kbeon. Ik ben bereid, hetzij ge in uw paleis
die hooren wilt, of in hun bijzijn, Vorst!
Oed. In aller bijzijn, want des volks belang
gaat mij ter harte, meer dan eigen heil.
Kbeon. Zoo hoor! Een schuld, zoo luidt het klaar bevel,
heeft Thebe verontreinigd; zware vloek
rust op haar grond, die nog den dader voedt.
Verdryft dien vloek, eer \'t kwaad onheelbaar wordt!
Oed. Den vloek om welke^ schuld ? en op wat wys?
Kbeon. Door met verbanning of met dood den moord
1)  De tempel van 1\'ytho, d. i. Delphi.
2)  De lauwer was aan Apollo gewijd.
-ocr page 25-
KONING OEDIPUS.                 VS. 99 —126.          7
te zoenen, die ons vloek en rampspoed bracht 1).
Oed. Wie was de man toch, dien dat onheil trof?
Kreon. Eer gy, mijn Vorst, het roer van dezen staat
bestierdet, heerschte koning Laïos.
Oed. Zoo hoorde ik, want ik heb hem nooit gezien.
Kkeon. Hij viel door moordnaarshand; de god beveelt
ten stelligste, dat men de daders straff\'.
Oed. Waar zijn die? Zal wel ooit het duister spoor
van zulk een oude schuld te vinden zijn ?
Kreon. Ze zijn, zoo sprak hij, hier. Wie zoekt, hjj vindt;
doch wat verwaarloosd wordt ontsnapt den blik!
Oed. Viel Laïos te huis, of op het land,
of in een vreemd gewest door dezen moord?
Kreon. Hij ging naar Delphi, zei hij, om den god
daar iets te vragen, maar kwam niet terug.
Oed. En heeft geen reisgenoot dan iets verhaald,
wat tot ontdekking van de daders leidt?
Kreon. Ze vielen met hem; één slechts, die ontkwam,
wist niets met zekerheid dan ééne zaak.
Oed. Wat dan? Men hebbe slechts een klein begin,
een schemering van hoop, licht vindt men meer!
Kreon. Hij zeide dat een bende roofgespuis,
niet ééne hand de reizigers versloeg 2).
Oed. Hoe had de roover 3) zulk een daad gewaagd,
wanneer hij niet vanhier was omgekocht?
Kreon. Zoo scheen \'t, maar onder \'t leed, dat dan ons trof,
trad niemand op als wreker van de doön.
Oed. Welk leed belette na des konings dood
1)   Men meende dat bloedschuld het land, waar de moord had plaats gehad,
verontreinigde en den vloek der goden daarop laadde, die zich door ziekten en
onvruchtbaarheid placht te openbaren. Die vloek bleef op het land rusten,
totdat de dader gestraft was.
2)  Blijkbaar, om zichzelf te verontschuldigen, dat hij de vlucht genomen had.
3)   Het verdient opmerking, dat Oedipus hier het enkelvoud gebruikt, daar
het later blijkt dat inderdaad slechts één man den moord gepleegd had. Het
lag in den geest der oudheid, in zulke toevalligheden voorteekenen te zien.
-ocr page 26-
VS. 127—157,
KONING OEDIPUS.
8
het onderzoek dier roekelooze daad ?
Keeon. Van duistre dingen tot wat voor ons lag
den blik te wenden, dwong ons toen de Sphinx.
Oet>. Ik breng die duistre dingen weer aan \'t licht!
Want dankbaar als ik ben voor Phoebus\' zorg
en uwen ijver, Kreon, in deez\' zaak,
is \'t recht, dat ook ik zelf als bondgenoot
mijn land te hulp snel en niet min den god.
Want niet alleen voor vreemden zal myn hand
die bloed9chuld delgen, eigen veiligheid
gebiedt het! want zijn moordnaar, wie hij zij,
bedreigt mijn hoofd licht met hetzelfde lot,
en \'k help mij zelven, als ik genen wreek! —
Gij , kinderen, staat op van de outertreên
en neemt de olijvetwijgen meê van hier!
Men roepe Kadmos\' volk nu tot mij saam!
Ik ben bereid tot alles. Weldra blijkt,
of Phoebus redden , dan verderven wil!
Pbiest. Rijst op, o knapen! \'t Doel van onze komst
is thans bereikt door \'tgeen de vorst belooft.
Moog Phoebus, die deez\' godspraak zond, de kwaal
doen wijken en ons redden uit den nood!
Beurtgezang van het Koor.
Van \'t goudrijk Pytho klonk de stem
van Zeus aan Dirke\'s boorden 1).
Wacht bljjde redding ons van hem?
Wat konden ons zijn woorden?
Een bange spanning doet mij \'t hart
luid bonzen! Wat zal \'t wezen,
vreugd en geluk, of ramp en smart?
Mag \'k hopen? Moet ik vreezen?
O Deliër 2), wat brengt ge mij
1)   Dirke is de naam van een beek bij Thebe
2)   Apollo was geboren op bet eiland Delos.
-ocr page 27-
vs. 158
KONING OEDIPUS.
nu of in later jaren?
Wil, kind der gulden Hope 1), gij,
Orakel, \'t openbaren!
U roep ik aan, o telg van Zeus,
onsterflijke Athenaia;
u, Phoebe, die hier \'t hooge huis
bewoont als Agoraia 2);
u, Phoebus, die met pijlen schiet,
die nood of redding zenden:
"Verschijnt, u smeekt mijn angstig lied,
om \'t dreigend kwaad te wenden!
Zoo ge ooit, wanneer een onweerswolk
bedreigde Thebe\'s veste,
te hulp kwaamt, redt ook thans uw volk,
en wendt het kwaad ten beste 1
O wee! een vloed van rampen
verzwelgt mijn vaderland,
onmooglijk te bekampen
met \'t slagzwaard van \'t verstand!
De bodem brengt geen vruchten,
het vee geen jongen voort;
der vrouwen wee en zuchten
bekroont slechts misgeboort\' 1
De ziekte woedt in de aren
als een verterend vuur,
en zendt er gansche scharen
naar Hades 3) ieder uur!
Ter aard ligt onbegraven
hetgeen er van hen rest,
èn voedsel voor de raven
èn voedsel voor de pest *)!
1)  In zoover het orakel geraadpleegd werd in hoop op licht.
2)  D. i. marktgodin. Phoibe = Artemis (Diana).
8) Naar de onderwereld. 4) Door de besmetting.
-ocr page 28-
10
KONING OEDIPUS.              VS. 189—217.
Ziet jeugdige eclitgeDooten
en moeders, grys van haar,
om de outers saamgevloten
met jamm\'rend rouwmisbaar !
Het weegeklag dier armen
verdooft den hymnenzang!
Zeus\' dochter, heb erbarmen,
Athena, toef niet lang !
U smeek ik, geef dat Ares 1) weer,
de woestaard, bij wiens komen,
al draagt hij beukelaar noch speer,
gejammer wordt vernomen,
mijn vaderland den rug toekeer\',
om \'t nooit weer te betreden,
hetzij naar \'t onherbergzaam meer
van Thracië zyn schreden
hem oostwaarts dragen, of naar\'t west,
naar Amfitrite\'s kolken 2),
dien snooden daemon van de pest,
dien geeselaar der volken!
Tref, Zeus, hem met uw bliksemschicht,
ontlast de zuchtende aardel
Want steeds verslindt het morgenlicht,
hetgeen de nacht noch spaarde!
Schiet van de uit goud gevlochten pees
op hem uw scherpste pijlen,
o vorst Lykeios 8) , en genees
de kranken! Wil niet wjjlen,
o Artemis, in \'t Lycisch woud;
1)   Als pestgod. Ares = Mars.
2)   De Zwarte Zee en de Oceaan worden hier genoemd als de uiterste
grenzen der wereld. Amphitrite, echtgenoot van Poseidon, de personificatie der
verbolgene zee, bewoont den Oceaan.
3)   Apollo als kwaadafwendend god.
-ocr page 29-
KONING OED1PÜS.        VS. 218 — 241.        11
jjl herwaarts met uw toortsen 1)1
Ook Bacchus met de wrong van goud
verdrrjve \'t heir der koortsen!
Eed, wijngod, gjj uw vaderland 2)
met uw Maenaden-scharen 3)!
Reeds naadren zg bij fakkelbrand
met fladderende haren!
Verjaag, uit deernis met ons lot,
dan onder \'t Euoi-schallen 4),
dien god, onwaard den naam van god,
veracht, verfoeid door allen !
Onder het koorgezang heeft de burgerij van Thebe op bevel de»
koning*
(zie boven vs. 142) zich op het plein voor het paleis vergaderd.
O E DIPUS.
O ij vraagt mij redding, mannen! Dan alleen
zal die u worden, als ge naar mijn woord
wilt luisteren en doen wat Phoebas zegt.
Ik werd eerst later burger van dit land,
dan \'t snood bedrijf, hetwelk ik noemen zal,
geschied is; onlangs eerst vernam ik dat.
Want had ik liet gekend, ik had niet lang
vergeefs gezocht, maar dra een spoor ontdekt 5)!
Nu richt ik tot mijn volk dit hoog bevel:
Wie uwer weet, door wiens hand Laïos,
de zoon van Labdakos, gevallen is,
geve onverwijld daar kennis van aan mij.
Ja, zelfs den dader houd\' geen vrees terug
1)  Op oude munten wordt Artemis (Diana) afgebeeld met een fakkel in elke hand.
2)  Bakchos\' (Dionysos) moeder was Seniele, de dochter van Kadmos, den
stichter van Thebe.
3)  Mainadea = Bacchanten, de gezellinnen van den wijngod.
4)  Enoi (evoë) is de jnbelkreet, waarmee de verschijning van den wijngod
begroet werd.
5)  De verklaring is hier onzeker, en de tekst waarschijnlijk bedorven, even
als op enkele andere plaatsen van deze rede.
-ocr page 30-
vs. 242—277.
KONING OEÜIPUS.
van zelf beschuldiging; geen zwaarder straf
wacht hem dan veilige aftocnt uit dit land.
Maar wie een ander als den moordnaar kent
of als meêplichtige, verzwjjge \'t niet;
ik zal met dank hem loonen en met goud!
Doch zwijgt men, en veracht men dit bevel,
uit vrees voor zich of voor een ander, dan
verneemt, welk lot den overtreder wacht:
\'k Verbied een ieder, die dit land bewoont,
waar ik den schepter zwaai, om zulk een mensch,
bij zich te ontvangen, wie hij ook mag zijn;
van offers en gebeden zij hij ver;
toespreken mag hem niemand ; ieder moet
hem drijven van zijn huis! [Hj[ is de man
die vloek bracht over \'t land, gelijk de god
van Delphi mij zoo even heeft verklaard!
Door dit bevel betoon ik mij dien god
en hem, die viel, een krachtig bondgenoot.
By Phoebus, bij uw Koning, bij uw land,
dat door der goden vloek zoo wreed verkwijnt,
bezweer ik u, versmaadt mijn woorden niet!
Want, zelfs wanneer de godheid \'t niet beval,
behoorde toch de moord van zulk een man,
een koningsmoord, niet ongezoend te z\\jn!
Ik zit thans op den troon, waar hy eens zat;
mijn is de vrouw, die eens de zijne was
en uit wier schoot ons, had hij vadervreugd
gesmnakt, verbroederd kroost gesproten waar\'!
Dies wil ik, nu zoo wreed een lot hem trof,
als voor een vader kampen voor den zoon
van Labdakos, den zoon van Polydoor,
die Kadmos\' zoon, Agenor\'s kleinzoon was,
en grijp bij \'t zoeken van zijn moordenaar
elk middel aan en deins voor niets terug!
Vervloekt zij elk, die mijn bevel veracht!
Geen vruchten schenke hem der aarde schoot,
-ocr page 31-
KONING OEDIPÜS.            VS. 278----309.          13
geen kinderen zyn vrouw! Een felle pest
als deze, of erger, sleepe hem in \'t graf!
Vervloekt zij de onbekende moordenaar!
Hem wensch ik, met zijn makkers — zyn er meer —
een jammervol bestaan, een wreeden dood!
Vervloekt zij eindlijk ik, indien myn huis
den dader herbergt, en ik zelf dat weet!
Wat zulk een daad verdient, hebt gy\' gehoord.
U andren, wien mijn koninklijk bevel
behaagt, u wensch ik \'t Recht als bondgenoot
en aller goden besten zegen toe 1
Koor.
Gy noopt me, o Vorst, tot spreken door uw vloek.
Ik ben de dader niet, en, wie het is,
kan ik niet zeggen. Phoebus zelve had
u moeten openbaren wat hy weet.
Oed. Ge hebt gelijk; maar immers kan geen mensch
de goden dwingen. Dat is ongerymd!
Kook. Een tweede woord, indien ge \'t mij vergunt!
Oed. Al is \'t een derde, houd het niet terug!
Koor. Daar is geen mensch, die, als Tiresias,
doorziet, wat Phoebus wil; van hem, mijn Vorst,
verneemt men wel de waarheid \'t allerbest.
Oed. Ook hiervoor, vrienden, is door my gezorgd.
Op raad van Kreon zond ik tweemaal reeds
om hem en had al lang hem hier verwacht.
Koor. Aan oude praatjes hecht ik geen gewicht!
Oed. Wat meent ge? want op alles geef ik acht.
Koor. Men sprak van reizigers, geen roovers, Vorst.
Oed. Zoo hoorde ik 1), maar den dader kent geen mensch.
Koor. Maar, als hy uw geduchten vloek verneemt,
dan dryft de vrees hem zeker tot uw troon!
Oed. Hem, die de daad niet schuwt, verschrikt geen woord!
1) Dus bij eene gelegenheid, die vroeger niet vermeld wordt. Vgl. 120.
-ocr page 32-
14
KONING OED1PUS.              VS. 310 — 841.
Koor (Tiresias ziende naderen).
Toch is er iemand, die hem vinden zal:
de blinde ziener, dien men tot u voert.
Geen stervling ziet de waarheid zooals hij!
O ed iï us.
\'t Geheimste kent ge in hemel en op aard\',
Tiresias, en weet, al ziet ge niet,
waarom de stad zoo zwaar geteisterd wordt.
U houden wij alleen in staat om haar
te redden, te bewaren! Gy, verneem,
indien ge \'t niet reeds van myn boden weet,
dat Phoebus ons gezegd heeft dat niet eer
dit onheil van ons wijken zal, dan ik
de moordenaars van Laïos gedood
of weggejaagd zal hebben uit dit land.
Onthoud ons dan het hooger inzicht niet,
dat u de vogelwichlarij verschaft,
maar red de stad; red u en red ook mij,
en zoen den vloek des bloeds, die op ons rust!
Wy zyn in uwe hand! Het schoonste werk
is voor een mensch, te helpen waar hij kan!
Tiresias.
Helaas! een droevig ding is wijsheid, waar
zij onheil brengt! Wel wist ik dat, en toch
vergat ik \'t; anders zaagt ge my niet hier!
Oed. Wat is er dan? Waarom zoo moedeloos?
Tir. Laat mij teruggaan; \'t allerlichtst zult gij
het uwe dragen, ik het mijn. Doe, als ik zeg!
Oed. Der stad van uw geboorte wat ge weet
te onthouden, is niet recht, maar liefdeloos!
Tir. Ik zie dat wat gij zegt niet nuttig is,
en vrees dat, zoo ik sprak, \'t mij ging als u.
Oed. Wend u, om godswil, toch niet van ons af
— wy allen smeeken u — maar blijf en spreek!
Tir. Omdat ge onwetend zyt; want, sprak ik \'t uit,
-ocr page 33-
vs. 342—373.
KONING OEDIPÜS.
dan kwam uw eigen jammer aan het licht!
Oed. Hoe nu? ge wilt door zwijgen deze stad
verderven, mij verzaken, mij, uw vorst!
Tik. U wil ik geen verdriet aandoen noch mij;
uw dringen is vergeefsch; ik zeg het niet!
Oed. Hoe, slechtste van de slechten! — want een steen
zoudt gy vertoornen! — zult ge onhandelbaar
en onvermurwbaar blijven? Onmensch, spreek!
Tik. Dat ik uw gramschap wek, verwjjt ge mrj;
uw eigen driftige aard heeft schuld, niet ik! 1)
Oed. Wie zou niet toornen om de snoode wijs,
waarop ge uw eigen vaderland verzaakt?
Tik. Al zwy\'g ik ook, het komt van zelf wel uit.
Oed. Hetgeen toch uitkomt, waarom zegt ge \'t niet ?
Tik. Ik spreek geen woord meer; toorn zooveel ge wilt,
en vier de teugels aan uw razernij !
Oed. Ik houd dan in mijn toorn ook niets terug
van wat ik thans begrijp. Weet dat ik ü
voor meêberamer en meêplichtige
aan \'t schelmstuk houd, behalve dat uw hand
den moord niet pleegde. Want, als g\\j kondt zien,
dan hield ik dien geheel voor uw bedrijf 2)!
Tik. Eizoo? maar ik verbied u naar het woord,
daar straks 3) door u verkond, van nu af aan
ooit meer tot mij te spreken of tot hen 4),
daar gij het zijt, die vloek bracht over \'t land!
Oed. Zoo onbeschaamd een woord betaalt gij duur!
Hoe denkt ge wel te ontkomen aan mijn wraak?
Tik. De waarheid, Koning, is mijn krachtig schild!
Oed. Wie leerde u die ? Voorzeker niet uw kunst!
Tir. Gy zelf, die mij mijns ondanks spreken deedt.
Oed. Welk woord? zeg \'t nog eens, dat ik \'t beter vatt\'!
1)   De verklaring dezer plaats is niet volkomen zeker.
2)  Vgl. 71 en volg. en 122, 1379.
3)   Iu de rede tot het vergaderde volk 229 volg.
4)   Tot de omstanders.
-ocr page 34-
16
vs. 374—407.
KONING OEDIPUS.
Tie. Verstondt gij \'t niet, of stelt ge me op de proef?
Oed. \'k Verstond het niet volkomen; zeg het weer!
Tir. Gij zelve zijt de moordnaar, dien ge zoekt.
Oed. Niet straffeloos herhaalt ge mij dat woord!
TiR. Ik weet nog andre dingen ; spaar uw toorn.
Oed. Zeg wat ge wilt; \'t is alles los gezwets!
Tir. Gy weet niet dat ge in schandlijk\' omgang leeft
met \'t naaste bloed, en peilt uw jammer niet!
Oed. Hoelang vermeet ge u zoo te lasteren?
Tir. Zoolang de kracht der waarheid nog bestaat.
Oed. Ja, die bestaat, maar niet bij u, want gy
zijt doof en blind naar lichaam en naar geest!
Tir. Rampzaalge, die mij juist verwijt, wat dra
geen mensch die leeft u niet verwijten zal
Oed. By u is alles nacht, zoodat gij nooit
een mensch, wien ook , die \'t licht ziet, schaden kunt!
Tir. Door mij te vallen is u niet bestemd;
Apollo, wien dat raakt, behoeft geen hulp!
Oed. Heeft Kreon dit verzonnen, of gij zelf?
Tir. Gij zijt u zelf tot onheil, Kreon niet!
Oed. O rijkdom, heerschappij, regeeringskunst, 1)
waar andre kunst voor zwicht, helaas! hoe groot
een nijd vervolgt u in het leven, waar
een ieder, als om strijd, het hoogste zoekt,
als om dit koningschap, hetwelk de stad
mij opdroeg, ongevraagd, als eergeschenk,
de trouwe Kreon zelf, mijn oude vriend,
mij van den troon stoot door een slinksch bedrog!
Ziet! gindschen goochlaar zond hij op mij af,
dien listigen bedrieger, die alleen
waar \'t winst geldt scherp ziet, blind als ziener is!
Want, zeg, wanneer bleek uwe wichelkunst?
Waarom spraakt gy\' weleer geen reddend woord,
toen \'t zingend monster 2) stroomen bloeds vergoot ?
1)  Vgl. Sophokl. Philokt. 187 volg.
2)   De Sphinx.
-ocr page 35-
KONING OEDIPUS.           VS. 408—438.        17
Toch was dat raadsel op te lossen niet
zoo licht, en \'t had een wichlaar eer bezorgd!
Maar noch der vooglen vlucht noch \'t woord eens gods
deed u den knoop ontwarren. Ik verschijn,
onwetende Oedipus, en, zonder kunst,
los ik het raadsel op door mijn verstand!
Uien man zoekt gij te stooieu van den troon ,
waarnaast ge, is Kreon koning, hoopt te staan!
Tot uw verderf zult gij met hem dit plan
ten uitvoer brengen! Dank \'t uw grijze haar,
dat niet op d\' eigen stond \'k u deemoed leer!
Koor. Hetgeen ge beiden hebt gesproken, werd
in gramschap, meen ik, Oedipus, gezegd.
Komt, staakt uw twist en zoekt op welke wijs
wy \'t best vervullen wat de god beval!
Tir. Al zyt ge koning, toch zal ik dien hoon
u ruim betalen; want dat is mijn recht,
daar Loxias I) mijn meester is, niet gij,
zoo min als Kreon mijn patroon! Welnu,
gij, die my blind gescholden hebt, gij ziet;
maar, ziende, ziet ge niet uw jammerstaat,
niet, waar ge woont, en niet, met wie ge huist!
Of weet ge uw oorsprong? dat ge een vijand zjjt
der uwen èn op de aarde èn onder de aard\' ?
Eens wordt dat licht, waarop ge praalt, tot nacht,
en jaagt met dubblen geesel u de Vloek 2)
van vader en van moeder uit dit land!
Hoe droeve kreten, door Cithaeron\'s rots 3)
weerkaatst, ontvaren eenmaal aan uw mond,
als gy bemerkt dat de echt geen haven was,
maar, ach! een klip, waar uw geluk op strandt 4)!
1)  Apollo, als orakelgod.
2)  Verpersoonlijkt = Erinys, wraakgodin.
3)   De Kithairoon, woudrijk gebergte op de grenzen van Megara Attica en
Boeütië. Vgl. onder 708 volg., 1085 volg., 1083 volg.
4)  Hier volgen in het origineel twee verzen, die ik onvertaald laat, omdat
het tweede erg bedorven en onverstaanbaar is.
2
-ocr page 36-
18                                     KONING OEDIPUS.                  VS. 439—469.
Daar! laster Kreon nu, hoon nu mijn kunst!
Want niemand op dit gansche wereldrond
gaat ooit zoo jammerlyk te grond als gij !
Okd. Wie kan dien smaad verduren? Weg van hier!
Scheer u ter helle! Sneller! Pak u voort!
TlE. • Ik kwam niet uit mij zelf, gij riept mij hier.
Oed. Zoo \'k had geweten dat ge dwaze taal
zoudt spreken, was dat waarlijk niet geschied!
TiR. In uw oog ben ik dwaas; in dat van hem,
die, Koning, u verwekt heeft, was ik wijs.
Oed. Wien meent ge? Blyf! Wie heeft mij dan verwekt?
TiB. Deez\' dag brengt u het leven 1) en — \'t verderf!
Oed. Hoe duister, hoe vol raadsels is uw taal!
TiR. Gij lost die immers zoo behendig op.
Oed. Spot vrij met wat mijn roem is en mijn kracht!
TiR. Toch heeft die kunst u in \'t verderf gestort.
Oed. Als zij den staat maar redde, koom\' wat wil!
TiR. Ik ga dan huiswaarts. — Leid my, knaap 2), van hier.
Oed. Dat mag hjj ! want uw byzijn hindert my-,
en uw vertrek ontheft mij van een last!
TiR. Ik ga, doch niet eer \'t woord , waarom ik kwam,
gesproken is. Uw macht bereikt mij niet,
en \'k zeg u zonder vrees: de moordenaar
van Laï\'os, dien gjj zoolang reeds zoekt
en dreigt met zware straf, die man is hier,
in naam een vreemdling, maar dra blijkt dat hij
Thebaan van afkomst is. Niet tot zijn vreugd
zal hij \'t bemerken! Want van ziende blind ,
en arm van rijk, zal hij naar \'t vreemd gewest
zich voorwaarts sleepen, tastend met zijn staf,
als \'t is gebleken dat hy van zjjn kroost
1)  In zoover Oedipus zal te weten komen, wie zijne ouders zijn, en zoo als
het ware geboren worden.
2)   Het Grieksche woord kan ook slaaf en dochter beteekenen. Het is moge-
lijk, dat Sophokles Teiresias begeleiden laat door zijne dochter Manto.
-ocr page 37-
KONING OED1PÜS.            VS. 470—498.
19
en broeder is èn vader, tevens zoon
en echtvriend zyner moeder, die de koets
des vaders, dien hij moordde, met hem deelt!
Bepeins die woorden; blijkt het dat ik lieg,
zeg dan dat mij de wichelkunst niets leert.
{Beide mannen verlaten het tooneel.)
Beüetgezang van het koor.
Wie heeft, zooals \'t profetenwoord
van Delphi\'s rots verkondde,
door roekeloozen koningsmoord
gepleegd onzoenbre zonde ?
Hij vluchte in ademlooze vaart,
nog sneller dan het pijlsnel paard,
met wieken aan zijn voeten,
Apollo zet hem achterna
met bliksemvuur en zal weldra
hem voor zijn daad doen boeten!
Of kon hij aan diens wraak ontgaan,
hoe zou hij ooit ontsrlieden
de wreeksters aller euveldaan,
de heilige Eumeniden 1)?
Parnas 2) met sneeuwbedekten top
liet luide \'t wachtwoord schallen:
„Zoekt d\' onbekenden moordnaar op.
„Komt, spoedt en rept u allen!"
Als \'t jachtwild over heg en steg,
door \'t wildste woud neemt h\\j zjjn weg
of schuilt in duistre holen.
Ver van der menschen omgang moet,
met doffe wanhoop in \'t gemoed,
de diep rampzaalge dolen.
\\) Wraakgodinnen.
2) Het gebergte, aan welks helling Delphi lag.
2*
-ocr page 38-
KONING OEDIPUS.                 VS. 499 — 525.
20
steeds verder jaagt van Pytho 1) voort
hem de angst met scherpe sporen.
Maar altijd klinkt haar dreigend woord
als donder in zijn ooren!
Mijn geest is gansch verward door \'tgeen de wichelaar
zoo even sprak. Is wat hij zeide valsch of waar?
Moet ik \'t ontkennen of gelooven? \'k Weet het niet.
Beneveld blijft mijn blik, waarheen mijn oog ook ziet.
Waarom zou — \'t is mij nu noch vroeger ooit gebleken —
de zoon van Polybos ?) op Laïos zich wreken?
Hoe zou ik dan op hem een gruwelstuk verhalen,
welks dader niemand kent, of op zijn glorie smalen?
Zeus weet, Apollo weet, wat valsch is en wat waar,
en wat de menschen doen; maar dat een wichelaar
meer inzicht heeft dan ik, is geen voldoend bewijs
dat hij de waarheid kent; in wijsheid wint den prys
van hem wellicht mijn vorst; die heeft hij klaar bewezen,
toen Thebe werd ontvolkt door \'t wreed, gevleugeld wezen! 3)
Waar blijke \'t zienerwoord, eer ik den man durf doemen,
dien eenmaal elke mond als redder placht te roemen *)!
K re on.
Onthutst, verslagen, burgers, ziet ge mij
door \'t hard verwyt, dat Oedipus mij deed,
zooals men mij verhaald heeft. Als hij meent,
dat ik in woord, of daad iets heb verricht
in deze zaak, dat hem tot schade strekt,
is die verdenking mij te zwaar een last,
om lang te willen leven! Niet gering
1)   Delphi.
2)  Vgl. onder 768.
3)  Vgl. boven 405 volg.
4)   De meer reflectecrende en minder lyrische toon vnn de laatste strophe er.
tegenstrophe kwam mij voor een geheel anderen rythmus te eischen dan de
voorgaande, en ik koos daarom de statige Alexandrijnen.
-ocr page 39-
vs 586-561.
21
KONING OEDIPÜS.
een nadeel is het, ah mijn goede naam
te loor gaat bij het volk, en dit, met u
en andre vrienden, my een booswicht noemt !
Koor. Wellicht was \'t daarmee niet zoo kwaad gemeend,
maar viel hem \'t woord in gramschap uit den mond!
Kreon. Dan zei hij toch dat, opgestookt door mij,
Tiresias onwaarheid heeft gezegd?
Koor. Zoo sprak hij; wat hij meende, weet ik niet!
Kreon. Werd die beschuldiging met vrijen blik,
by vol bewustzijn , uitgesproken ? Spreekt!
Koor. Ik let niet op de daden van mijn vorst. —
Daar komt hij uit zijn woning; vraag hemzelf.
Oed. Hoe onbeschaamd! Uw driestheid gaat zoover,
dat gy het hart hebt hier bij mijn paleis
te komen, gy , mijn moordenaar, gij, die
de snoode hand durft strekken naar mijn kroon?
Zoo laf of zoo onnoozel acht ge mij,
dat zulk een aanslag u uitvoerbaar scheen ?
Alsof ik \'t loos bedrog niet merken zou,
of, eens bemerkt, niet ras verijdlen kon?
En is \'t geen daad van een waanzinnig man,
zoo zonder geld en vrienden naar den troon,
die slechts daarmee gewonnen wordt, te staan?
Kreon. Hoor eerst wat tegen die beschuldiging
door my wordt ingebracht, en oordeel dan!
Oed. Ja, spreken kunt ge! maar ge vindt in my
een slechten hoorder; \'k weet, dat gy mij haat!
Kreon. Juist dit wil ik weerleggen; hoor my aan!
Oed. Juist dit wil ik niet hooren, daar ik \'t weet!
Kreon. Indien ge meent door eigenzin, gepaard
aan onverstand, te winnen, hebt ge \'t mis!
Oed. Indien ge meent dat ge ongestraft een man,
met u verwant, beleedigt, hebt ge \'t mis!
Kreon. Dit geef ik u gewonnen; zeg mij dan,
in welke zaak ik u beleedigd heb.
Oed. Gaaft gij mij niet den raad, of deedt ge \'t wel,
-ocr page 40-
22                                KONING OEDIPUS.                        VS. 562—595.
te zenden om dien trotschen wichelaar 1)?
Kreon. Welzeker, en die raad berouwt mij niet.
Oed. Hoe lang is \'t wel geleên, dat Laïos ....
Kkeon. Wat heeft gedaan ? ik vat niet, wat ge meent.
Oed. gevallen is door snoode moordnaarshand ?
Keeon. Zeer lange tjjd is sinds verstreken, "Vorst.
Oed. Was toen Tiresias reeds wichelaar?
Kkeon. Ja, even wijs en hooggevierd als thans.
Oed. Gewaagde hy dan toen wel ooit van mjj ?
Kreon. Ten minste niet, als ik aanwezig was.
Oed. Maar spoordet gij den moordenaar niet na?
Kkeon. .Ta wel; maar tevergeefs; wy boorden niets.
Oed. Waarom hield toen de wijze man zijn mond?
Kkeon. Liefst zwijg ik over wat ik niet versta.
Oed. Maar zeggen kunt ge \'tgeen u zelf betreft!
Kkeon. Wat? Zoo ik \'t weet, dan loochen ik het niet.
Oed. Dat, zoo hij niet een afspraak had met u,
hjj mij niet van die wandaad had beticht!
Kreon. Of hij dat doet, dat weet ge zelf! maar ik
wil thans u ondervragen op mijn beurt. .
Oed. Zoo vraag, want mijn geweten spreekt my vry l
Kreon. Welaan dan, is mijn zuster niet uw vrouw?-
Oed. Waarom zou ik ontkennen wat ge vraagt?
Kreon. Deelt zy met u \'t bewind van dit gewest?
Oed. Al wat ze wil krijgt zij van mij gedaan.
Kreon. Word ik u beiden niet gelijk geacht?
Oed. Juist hierin toont gij u een slechten vriend!
Kreon. Geenszins! Geef u maar zelve rekenschap,
en ga vooreerst eens na, of gij wel meent
dat iemand, bij \'t genot derzelfde macht,
een leven vol van zorgen kiezen zou.
Den koningstitel, neen, verlang ik niet,
wanneer ik als een koning handlen mag,
noch iemand anders, die verstandig denkt!
1) Zie boven 297.
-ocr page 41-
KONING OED1PUS.                VS 596 — 628.
Door u doe \'k onbekommerd wat ik wensch.
Zelf koning, moest ik reel mijns ondanks doen!
Hoe zou ik liever dan een koningskroon
bezitten dan een macht zoo vry van zorg?
Nog ben ik niet zoo dwaas een hooger prijs
te wenschen dan wat nuttig is en schoon!
Nu word ik vriendelijk door elk begroet,
en die uw hulp behoeven vleien mij,
want daarvan hangt voor hen het slagen af.
Zou ik voor zulk een lot den diadeem
inruilen? Hoe kan een verstandig mensch
zoo\'n dwaashoofd worden? Neen, zoo min als ik
misdadig zulk een last begeer, vindt ooit
wie u belaagt een bondgenoot in mij. 1)
Wilt gij \'t bewijs, vraag slechts te Pytho na,
of \'k u de godspraak juist heb meegedeeld.
En blijkt het dat ik met den wichelaar
iets tegen u in \'t schild voer, dood mij dan,
veroordeeld door mijn eigen stem, maar dicht
mg niet op los vermoeden misdaad toe.
\'t Is onrecht zonder grond een braven man
voor slecht te houden, of een schurk voor goed!
Een edel vriend verstooten\' is zoo dwaas
als \'t dierbaarst kleinood weg te werpen, Vorst!
Maar eenmaal blijkt u zeker, wie ik ben 2).
De tijd alleen, hij toont den braven man ; **
den slechten kent men in een enklen dag!
Koon. Een goede raad voor wie niet vallen wil!
Een rasch besluit, mijn Vorst, is zelden goed!
Oed. Wanneer een heimelijk belager snel
te werk gaat, dwingt hij ons tot rasschedaad;
want wacht ik rustig af, dan is zijn doel
bereikt, en vrucht loos alles wat ik doe!
1)   De tekst ia bedorven.
2)  Vgl. onder vs. 1429.
-ocr page 42-
24
vs. 629—652.
KONING OEDIPUS.
Kreon. Wat wilt ge dan? my\' baDnen uit het land?
Oed. Dat is mij niet genoeg; ik wil uw dood >)l
Kreon. \'t Is wel, zoo ge eerst bewyst dat ik misdeed.
Oed. Gij wilt my nog trotseeren, mij, uw vorst!
Kreon. Daar gij niet inziet....
Oed. Mijn belang zeer goed!
Kreon. Zoo moest gij ook het mijne.
Oed. Gy zgt slecht!
Kreon. Maar als ge niet begrypt....
Oed. Myn wil is wet!
Kreon. Niet, als ge slecht regeert.
Oed. O stad! o stad 2)!
Kreon. Ook ik heb deel aan haar, niet gij alleen!
Koor. Bedaart, o Vorsten! Juist ter rechter tijd
komt Iokaste; haar bemiddeling
bewerke dat uw twist wordt bijgelegd!
Iokaste.
Waartoe, rampzaalgen , die verbittering,
die strijd en tweedracht? Ffiei! gij schaamt u niet
bij \'t lijden van dit land nog eigen kwaad
te voegen! Komt, gaat beiden naar uw huis
en maakt een niets niet tot een groote ramp 1
Kreon. Uw broeder, zuster, dreigt een vreeslijk lot;
want één van beiden, dood of ballingschap,
wacht mij van Oedipus, uw echtgenoot.
Oed. Zoo is het, wijl ik weet, o vrouw, dat by
een listig\' aanslag op mijn leven smeedt!
Kreon. Vervallen zy mijn hoofd der goden wraak,
zoo \'k iets gedaan heb van hetgeen hy zegt 3)!
1)   Die gedachte schijnt in strijd raet vs. 647, maar Freon brengt de drift
van O. in rekening.
2)  U roep ik tot getuige, dat het tegendeel waar is.
3)   Vs. 652—665 zijn in het origineel gedeeltelijk in lyrische versmaten
gedicht, maar door mij in iamben overgegoten, wijl de navolging der oorspron-
kelijke maten mij althans niet voldoet.
-ocr page 43-
koning oedipüs.                vs. 653 — 683. 25
Iok. Geloof hem, by de goon! mijn Oedipus,
èn uit ontzag voor zulk een duren eed,
èn my ter liefde! Ook dezen vvenschen het!
Kook. Achjdoe het, \'k smeek u, Vorst, keer tot u zelf!
Oed. Wat moet ik dan toch u ter wille doen\'?
Koor. O spaar hem! Nooit te voren was hij slecht.
Vertrouw den duren eed, dien hij daar zwoer!
Oed. Weet gy, wat gij begeert?
Kook. Ja, Vorst!
Oed. Welnu?
Koor. Dat gij den vriend, die \'t eigen hoofd den vloek
dorst wijden, nimmer zonder grond verdenkt!
Oed. Wie zijn behoud verlangt, verlangt mijn dood ,
voor \'t minst mijn ballingschap uit dit gewest!
Koor. Ik moge vriendenloos, door God verzaakt,
te gronde gaan, wanneer ik dat bedoel!
Maar ach ! het bange lijden van mijn land
vervult myn hart met zorg, en \'k vrees, o Vorst,
dat uit uw twist een nieuwe ramp ontstaat.
Oed. Zoo ga hij dan, al kost het mij den dood
of smaadlijke verdrijving uit het land !
Uw droeve klachten roeren mijne ziel,
hij niet; hem zal men haten, waar hij zy !
Kreon. Gij draagt nog haat mij toe; maar als uw toorn
bedaard is, zal \'t u rouwen! Wie zoo is,
bezorgt zich zelven \'t allermeest verdriet!
Oed. Laat mij met rust en ga!
Kreon. Ik ga, miskend
door u, maar «leze achten me als voorheen!
Koor (tot lokaslë). Voer snel uw man naar binnen; draal niet, vrouw !
Iok. Zoodra ik heb vernomen, wat het was!
Koor. Een misverstand ! — maar zonder grond verdacht
te worden en beticht, is grievend, vrouw !
Iok. Van beide kanten ?
Koor. Ja!
Iok. Wat was het dan?
-ocr page 44-
26
KONING 0ED1PUS.                VS. 684 — 715.
Koor. Genoeg, meer dan genoeg! De zaak is uit,
en eendracht eischt de nood van \'t vaderland!
Oed. Daar ziet ge \'t reeds 1)! Zoo welgezind een man,
als gij, wordt lauw voor \'t welzijn van zijn vorst!
Kook. Mijn Koning, \'k heb het meer dan eens gezegd:
waanzinnig mocht ik heeten, als ik u,
den held, verliet, die dit mijn land voorheen
gered hebt uit den storm! Breng gij ook thans
het fel geteisterd schip in veü\'ge reê!
Iok. {tot Oedipus). Noem gij, bij alle goön! my dan den grond,
die u in zulk een drift ontvlammen deed!
Oed. Ik aeht u meer dan deze 2). Hoor dan, vrouw,
wat Kreon tegen mij verzonnen heeft.
Iok. Indien hij waarlijk schuld heeft, zeg het mij !
Oed. Ik zou de moordnaar zijn van Laïos!
Iok. Wie zegt hem dat? of zei hjj \'t uit zich zelf?
Oed. Hij zond dien valschen wichlaar op mjj af,
want zelve houdt de lafaard wel den mond!
Iok. Laat alle zorg daarover varen, vriend,
en leer van m\\j dat alle wichelkunst
der menschen ijdel, niets dan onzin is.\'
Eens werd aan koning Laïos voorspeld,
\'k zeg niet door Phoebus zelven — merk dit wel —
maar door zijn dienaars dat zijn eigen zoon,
indien ik hem een schonk, hem dooden zou.
Hem hebben vreemde roovers, zooals \'t heet,
eens aan den driesprong afgemaakt, en \'t kind
was nauw drie dagen oud, of Laïos
liet met gebonden voeten \'t arme wicht
neerleggen op het woest gebergte, en dus
heeft Phoebus noch den knaap tot moordenaar
gemaakt zijns vaders, noch ook Laïos
1)  Dit ia het gevolg van Kreon\'s handelwijze.
2)  t. w. dan deze u blijkbaar achten, die het u niet willen zeggen.
-ocr page 45-
vs. 716-747.
KONING OEDIPUS.
doen lijden wat hij vreesde van zijn zoon 1).
Zoo ydel is, mijn vriend, der zieners taal!
Geef gij daar niets om! God zal wat hij wil
wel openbaren zonder hunne hulp!
Oed. Hoezeer is bij het hooren van dat woord,
o vrouw, mijn ziel geschokt, mijn zin verward !
Iok. Wat heeft bekommering bij u gewekt?
Oed. Ge zeidet, meen ik, dat vorst Laïos
eens bij een driesprong om het leven kwam?
Iok. Zoo heette \'t toen , en \'tzelfde zegt men nog.
Oed. En waar is dan dat ongeluk geschied?
Iok. In \'t landschap Phocis, waar van Daulia
de weg met dien van Delphi 2) samenkomt.
Oed. En hoelang moet dat wel geleden zijn?
Iok. Het werd der stad verkondigd kort voordat
gij \'t koningschap aanvaard hebt over \'t land.
Oed. O Zeus! o Zeus! wat hebt gij met mij voor!
Iok. Wat deert u, dierbre man? hoe zoo ontsteld?
Oed. Geen vragen nog! maar zeg mij, welk een leest
had Laïos; wat leeftijd, toen hij ging?
Iok. Hoog van gestalte was hij, veel op u
geliikend, maar zijn haren grijsden reeds.
Oed. O wee! ik vrees dat op mijn eigen hoofd
de vloek, dien ik onwetend uitsprak , valt!
Iok. Wat zegt grj? Man, uw aanblik baart mij schrik!
Oed. Ik vrees, de ziener zag maar al te klaar! —
Nog ééne vraag ; veel hangt van \'t antwoord af!
Iok. Schoon angstig, zal ik zeggen wat ik weet.
Oed. Ging slechts een klein gevolg met hem, of toog
hij, als een vorst, met vele krijgers uit?
Iok. Daar waren vijf, waaronder een heraut,
die naast hem op den een\'gen wagen zat.
1)   De onwaarschijnlijkheid, dat Iokaste haren man eerst nu deze
verbanlt, is reeds den onden niet ontgaan.
2)  Naar Thebe.
-ocr page 46-
38                                  KONING OEDIPUS.                     VS. 748 — 781.
Oed. O wee! dat is reeds duidlijk! Maar wie heeft
die dingen later u verhaald, o vrouw?
Iok. Een slaaf; hij kwam alleen behouden weer.
Oed. Bevindt hij zich nog thans in het paleis?
Iok. Neen; want, toen gij den troon van Laïos
bestegen hadt, verzocht hij dringend mij
het vee te mogen weiden op het land,
om zoover mooglijk van de stad te zijn 1).
Ik liet hem gaan, want als een trouwe slaaf
had hij die kleine weldaad ruim verdiend !
Oed. Hij kome zoodra mogelijk terug!
Iok Dat kan geschieden J doch waarom die wensch?
Oed. Ik vrees, o vrouw, dat er reeds al te veel
gesproken is waarom ik hem wil zien!
Iok. De man zal komen. Maar verdien ik niet
van u te hooren, wat zoo zwaar u drukt?
Oed. Ik wil, nu \'k zooveel grond tot vreeze heb,
u niets verzwijgen; is er wel een mensch,
die beter in mijn zorgen deelen kan?
Zoon van Korinthe\'s koning, Polybos,
bij Merope uit Doris, was uw man
ginds de eerste burger in den staat, totdat
er iets gebeurde, dat, hoe vreemd het scheen,
toch niet zoo veel bekomm\'ring waardig was.
Eens aan een maaltijd hoont in dronkenschap
men mg als Polybos\' gewaanden zoon.
Hoezeer gegriefd, bedwong ik toen mijn drift,
maar, \'s andren daags tot Polybos gegaan
en tot myn moeder, vroeg ik hun den grond.
Zy noemden \'t lastertaal en toornden zeer
op mijn beschimper. Wel stond mij dat aan,
maar toch liet mjj het smaad lijk woord geen rust,
en buiten weten van myn ouders ging
ik op naar Pytho, waar geen antwoord mij
1) Blijkbaar, «ijl hij ia Oedipns den moordenaar herkend had.
-ocr page 47-
KONING 6EDIPUS.              VS. 782 — 815.
ten deel viel op mijn vraag, maar \'t gruwelijkst
en aakligst leed door Phoebus werd voorspeld.
Ik zou mijn moeder huwen en een kroost
verwekken, ijzingwekkend om te zien,
en zou myns eigen vaders moordnaar zijn!
Die taal vernemend, keerde ik niet terug,
maar vlood Korinthe en, naar der sterren loop
mij richtend, zocht ik eene schuilplaats, waar
ik nooit die gruwelen vervuld zou zien.
Zoo kom ik op myn vlucht ter plaatse, waar
gij zegt dat Laïos gevallen is.
Hoor, vrouw, de waarheid: tot den driesprong was
ik juist gekomen, toen ik een heraut,
gezeten op een wagen naast een man,
zooals ge hebt beschreven, naadren zag.
De wagenmenner 1) en de grijsaard zelf,
ze dreven met geweld mij van den weg;
en ik, in drift ontstoken, sloeg den man,
die mende; maar de grijsaard heft, als ik
voorbij den wagen ga, de zweep omhoog
en slaat en treft mij midden op het hoofd.
Maar duur betaalt hij dat: één oogwenk, en
hij buitelt, door den staf uit deze hand
getroffen, van den wagen, en ik dood
zijn gansch gevolg! Had dus die vreemdeling
een druppel bloeds met Laïos gemeen,
welk man is dan rampzaliger dan ik,
wat stervling bij de goden meer gehaat?
wien noch een burger noch een vreemdeling
in huis ontvangen of begroeten mag,
maar ieder van zich jaagt; en ach! dien vloek,
wie anders bracht hem op mijn hoofd dan ik?
Ha! des vermoorden vrouw besmet mijn arm,
die hem versloeg! — Hoe ? ben ik dan zoo slecht,
l) De heraut nl.
-ocr page 48-
30                                        KONING OEDIPUS.               VS. 816—851.
zoo ganseh verworpen? — Als ik vluchten moet,
waar vlucht ik heen? ik mag de mijnen niet
meer zien! myn vaderland nooit meer betreên,
waar bloedschand\' dreigt en vadermoord my wacht! —
Een wreede daemon heeft gewis dat lot
mij toegevoegd! Wie kan nog twijfelen? —
O heil\'ge goden, geeft mij dat ik nooit
dien gruwelstond aanschouw\'? Veel liever dood,
en weggerukt naar \'t somber schimmenryk,
dan leven, om dien vloek vervuld te zien!
Koor. Wel vreezen wij, mijn Vorst; maar wanhoop niet,
eer de ooggetuige als dader u herkent.
Oed. Van zijn getuigenis hangt alles af —
ge hebt gelijk — en daarom hoop ik nog.
Iok. Wat wilt ge doen, wanneer de man verschynt?
Oed. Ik zal \'t u zeggen: blijkt wat hij bericht
te strooken met uw woord, dan ben ik vry.
Iok. Wat is \'t gewichtig woord dan, dat ik sprak ?
Oed. Ge zeidet, roovers hadden volgens hem
den koning afgemaakt. Noemt hij er nu
zooveel als vroeger, dan deed ik het niet;
— hoe toch kan één gelijk aan velen zijn? —
maar noemt h{j cénen reiziger, dan is
het duidelijk dat ik de dader ben!
Iok. Houd u verzekerd dat hij \'t heeft gezegd!
Herroepen kan hij nimmermeer dat woord;
de gansche stad vernam \'t, niet ik alleen!
En\'week hij nu al af van dat bericht,
toch kon hij nooit bewijzen dat gij \'t z\\jt,
die Laïos vermoorde, omdat die vorst
moest vallen door de handen van mijn zoon.
En zeker heeft dat ongelukkig kind
hem niet gedood, maar stierf lang vóór dien tyd.
De woorden eens profeten acht ik dus
volstrekt niet waard om daarnaar om te zien !
Oed. Ge hebt gelijk; maar toch, laat onverwijld
-ocr page 49-
KONING OEDIPUS.                       852 — 880.
dien herder roepen, vrouw! Verzuim het niet!
Iok. Ik ben tot alles wat ge wilt bereid.
Maar gaan we thans naar binnen, dierbre man!
(Beiden af.)
Beürtgezang van het kook.
Moge ik rein en heilig wezen ,
heilig steeds in woord en daad,
en de aloude wetten vreezen,
die weleer der goden raad
uit de hooge, reine sferen
van d\'Olympus nederzond,
vrucht van \'t brein der Hemelheeren,
niet een zwakken menschenvond!
Nooit zal in der tijden stroomen
hare kracht te gronde gaan,
maar, eerbied.igd door de vromen,
eeuwig als God zelf bestaan!
Overmoed kweekt wetsverachting.
Niets ontziet hg, kent geen maat,
holt met deugds- en rechtsverkrachting
voort en stort den mensch in \'t kwaad.
Want heeft die, ten top gestegen,
alles: geld en macht en eer,
dan waait Noodlots storm hem tegen,
ploft hem in den afgrond neer.
Machtig god, verhoor mjjn smeeken,
houd uw hoog bevel in stand!
Mag de stad haar koning 1) wreken,
eeuwig prijst ons lied uw hand!
Wie in arren moede wandelt
op der boosheid gladde baan,
1) Laïos.
-ocr page 50-
32                                         KONFNG OEDIPUS.              V8. 881—902.
Dike 1) niet ontziet en handelt,
of geen goden meer bestaan,
hem moog \'s Hemels wrake treffen,
zulk een euvelmoed tot loon !
Dan zal hij te laat beseffen,
wat het zegt der deugd ten hoon
winst en voordeel na te jagen,
niet te ontzien de snoodste dadn,
zelfs aan \'t heiligste te wagen
roekeloos de hand te slaan!
Wie bedwingt zijn gramschap, vinden
zulke daden eer en prijs?
Dan is godsdienst werk van blinden,
en de godverzaker wijs! *)
Nooit wil ik met heilig beven
meer naar Pytho\'s navelsteen 3)
of naar Abai 4) mij begeven,
of Olympia 5) betreön,
als niet voor een ieders oogen
zonneklaar wordt aangetoond,
dat geen snoode priesterlogen
op den gouden drievoet troont!
1)   De personificatie van het goddelijk recht en de straf des kwaads. Haar
troon staat naast dien van Zeus.
2)   De tekst der vier laatste verzen is bedorven. Sommigen zien, mijns inziens
ten onrechte, in dit koorlied toespelingen op de profanatie der Elensinische
mysteriën en de verminking der Hennes-beelden, waarvan Alcibiades beticht was,
en op zijn streven naar de allecheerschappij te Athene. Zeker is het dat het
ongeloof van Ioknste aanleiding gegeven heeft tot deze ontboezemingen van het
koor over den overmoed der inenschen, die hen den godsdienst en de orakels
doet minachten, tot de snoodste daden verleidt en in het verderf stort.
3)   Pytho (Delphi) gold voor deu navel (het middelpunt) der aarde, en in
den tempel van Apollo aldaar was bij den d>ie^oet een halfklootvormige witte
steen, welke den naam van omjiAalos (navel) droeg.
4)   Stadje in Phokis met een tempel en orakel van Apollo.
5)  Olympia in Klis had een beroemden tempel van Zeus, waarvan onlangs de
overblijfselen zijn opgegraven. Hier wordt blijkbaar op het orakel aldaar gedoeld.
-ocr page 51-
KONING OKD1PUS.           VS. 904----931.         33
Algebieder! zoo naar waarheid
\'t menschdom u alwetend noemt,
breng tot twyfellooze klaarheid
dat men niet vergeefs u roemt!
Ach ! reeds is \'t zoo ver gekomen,
dat men met orakels spot 1).
Gelden die voor ydle droomen,
dra gelooft men niet aan God!
Iokaste.
O oudsten van dit land, ik nam mij voor
met kransen en met wierook in de hand
der goden heil\'ge plaatsen te betreên.
Want hevig stormt het in de «iel mijns mans,
die, elke zorg ten prooi, niet met verstand
in \'t oude een maatstaf van het nieuwe ziet,
maar slechts voor wie van vrees spreekt ooren heeft.
(Ze knielt neder voor een altaar van Apollo.)
Lykeios 2), gy , die \'t naast woont aan ons huis,
ontvang deez\' gift genadig uit mijn hand
en zend, ik smeek u, redding ons en licht.
Want de angst van hem die \'t roer der staatshulk houdt
vervult ons andren met bekommering!
Bode.
Kunt gy mij zeggen, vreemdelingen, waar
\'t paleis is van uw koning, Oedipus,
of liever nog, waar hy zich zelf bevindt?
Koor. Daar is zijn woning, vreemdling; hjj is thuis,
en hier zijn vrouw, de moeder van z\\jn kroost.
Bode. Gezegend zij ze met haar dierbaren,
de hooge gade van dien eedlen vorst!
Iok. Datzelfde wensch ik u; gij zjjt het waard,
1)   Vgl. 702 en volg.
2)  Vgl. boven 215.
3
-ocr page 52-
KONING OEDIPUS.         VS. 932 — 962.
34
o vreemdling, om zoo fraai een groet. Maar spreek,
wat wilt ge, of welke boodschap brengt gij ons?
Bode. Een heilmaar voor uw eega en zyn huis!
Iok. Wat is dat heil, en waar komt gij vandaan ?
Bode. Hetgeen ik, vrouw, u van Korinthe meld
brengt wis u vreugd, zy \'t ook vermengd met smart.
Iok. Hoe heeft die tijding zulk een dubble kracht?
Bode. Het volk van \'t Isthmisch land 1) wil, zegt men ginds,
uw echtgenoot doen stijgen op den troon.
Iok. Hoe nu? regeert dan Polybos niet meer?
Bode. Neen, hij is dood en reeds begraven, vrouw.
Iok. Hoe zegt ge? dood? de vader van mijn man?
Bode. \'k Mag sterven, als ik niet de waarheid spreek!
Iok. Ga aanstonds tot uw heer, slavin, en zeg,
men wil hem spreken. — Ha! orakels, waar,
waar zy\'t ge thans? Uit vrees, dat hy dien man
vermoorden zou, vlood Oedipus, en ziet,
du is hij dood, maar niet door zijne hand!
Oedipus.
Mijn Iokaste, teerbeminde vrouw,
waarom ontboodt ge mij uit ons paleis?
Iok. Wanneer ge dezen hoort, dan zult :ge zien
waarop die heil\'ge godspraak nederkomt!
Oed. Wie is die man, en wat bericht hij my?
Iok. Hy brengt u tijding van Korinthe, Vorst,
dat Polybos, uw vader, niet meer is.
Oed. Laat mij dat hooren uit uw eigen mond!
Bode. Indien ge dan bevestiging verlangt,
zoo weet van mij dat hij gestorven is.
Oed. Door sluipmoord, of door krankheid op zijn bed?
Bode. Een kleine stoot brengt oude liên in \'t graf!
Oed. Hij stierf dan aan een ziekte, naar het schynt?
1) Korinthe ligt aan den hikmat (landengte), die Hellas (het vasteland) met
den Peloponnesos (Moreii) verbindt.
-ocr page 53-
KONING OED1PUS.                VS. 963 — 998.
Bode. Zijn hooge leeftijd deed het zijne, Vorst!
Oed. Welk stervling zal dan langer nog, o vrouw,
aan Pytho\'s godspraak of aan \'t schor gekras
der vogelen iets hechten? Zou ik niet
mijn vader dooden? Zie, hij is niet meer,
en de aarde dekt hem. zonder dat mijn hand
een zwaard gevoerd heeft, — zoo hij niet misschien
uit wensch naar mij verkwijnde, en dit de zin
der godspraak was; hoe \'t zij, hij nam haar meê
naar Mades\' woning, als een ijdel woord!
Iok. Maar heb ik u dat niet reeds lang gezegd?
Oed. Dat is zoo, maar de vrees bracht mij van \'t spoor!
Iok. Wees nu dan kalm, en denk er niet meer aan.
Oed. Als maar dat andre schrikbeeld niet bestond!
Iok. Waarom gevreesd ? In \'t leven van den mensch
ïs nergens van Voorzienigheid een spoor!
Men leev\' dus zorgloos voort, zoo goed men kan!
Eu wat uw moeder aangaat, heb geen zorg!
Hoe vaak geschiedt het dat men zoo iets droomt!
Wie geen gewicht aan zulke teek\'nen hecht,
hij draagt voorwaar des "levens last het lichtst!
Oed. Gij hadt volkomen, vrouw, gelijk hierin,
wanneer mijn moeder dood was; nu ze leeft,
is \'t mij onmogelijk gerust te zijn.
Iok. Uws vaders overlijden geeft toch licht!
Oed. Den doode vrees ik niet, maar haar die leeft!
Bode. Wie is het toch die uw bekomm\'ring wekt?
Oed. \'t Is Merope, de vrouw van Polybos.
Bode. Wat is het dat u voor haar vreezen doet?
Oed. Een ijselijke godspraak, vreemdeling!
Bode. Is \'t een geheim, of mag ik \'t weten, Vorst?
Oed. Wel zeker! Loxias heeft eens voorspeld
ÏÏaTTk Ï5\\fn"èïgén moeder huwen zou
""ën"\'t bloed mijns vaders storten. Daarom vlood
ik langen tijd geleden van Korinth\'
en woon te Thebe, wel gelukkig, maar
-ocr page 54-
KONING OEDIPUS.                   VS. 999—1032.
36
toch is het hard zijn ouders niet te zien!
Bode.     Was \'t daarom dan dat gij de stad verliet?
Oed.    Ik ben om beide redenen gevlucht.
Bode.    Waarom heb ik, die heil u brengen wou,
u niet terstond van deze vrees verlost!
Oed.    Voorwaar, ik zou me u dankbaar toonen, vriend!
Bode.     Juist daarom kwam ik hier, opdat ge, thuis
gekomen, eens aan mij zoudt denken, Vorst 1).
Oed.    Maar nooit ziet mij myn moeder meer terug!
Bode.    \'t Is klaar, ge weet niet wat ge zegt of doet.
Oed.    Hoe? grijsaard! bij de goön, wat meent ge? Spreek!
Bode.     Wanneer ge om harentwil uw land vermydt!
Oed.    Ik vrees dat Phoebus\' woord zoo wordt vervuld!
Bode.     Omtrent hetgeen u van uw moeder dreigt?
Oed.    Dat is het juist wat steeds mij sidd\'ren doet!
Bode.     Die angst is waarlijk ongegrond, mijn Vorst!
Oed.    Hoe zoo? Ben ik dan niet de zoon dier vrouw?
Bode.     Zoo min als Polybos uw vader was!
Oed.    Wat zegt ge? Polybos mijn vader nietP
Bode.     Hij was u even na, als ik u ben.
Oed.     Een vader als een vreemde? raast ge, man?
Bode.    Noch hij heeft u verwekt, noch ik, mjjn Vorst!
Oed.    Waarom dan noemde Polybos mjj zoon ?
Bode.     Hij kreeg u als geschenk van mijne hand.
Oed.    En had het kind eens anderen zoo lief?
Bode.     Dat was, omdat hij zelf geen kroost bezat.
Oed.    Hadt gij mij dan gevonden of gekocht?
Bode.     Een van Cithaeron\'s dalen schonk u my.
Oed.    Van den Cithaeron? maar hoe kwaamt ge daar?
Bode.    Ik weidde \'s Konings kudden op dien berg.
Oed.     Gij zwierft in vreemden dienst als herder rond?
Bode.     Ik mocht daardoor, mijn Vorst, uw redder zijn.
Oed.    In welken toestand vondt gij mij daar, vriend?
Bode.     Uw voetgewrichten zeggen \'t u gewis!
1) Het was de gewoonte iemand, die ecu e goede tijding bracht, te beloon en
-ocr page 55-
KONING OEDIPÜS.             VS. 1033 — 1065.         37
Obd. Ach! van wat oude kwaal gewaagt uw mond ?
Bode. Van uw doorboorde voeten; \'k sneed ze los.
Oed. Dat smaadlijk teeken wordt mij nu eerst klaar!
Bode. Vandaar de naam, dien men als kind u gaf \').
Oed. Spreek, bij de goön, wie zijn mijn ouders, manP
Bode. Ik weet het niet, maar hij die my\' u gaf.
Oed. Men gaf mij u ? Gij vondt mij dan niet zelf?
Bode. Een ander herder, Koning, gaf u mij.
Oed. Wie dan? Kunt ge ons beduiden, wie hij is?
Bode. Een slaaf van Lnïos; dat weet ik wèl.
Oed. Van hem die eens te Thebe koning was?
Bode. Van hem juist; zijne kudden weidde hij.
Oed. En leeft hij nog, zoodat ik hem kan zien?
Bode (tot het Koor). Gij, ingeboornen, weet dat wel het best!
Oed. "Spreekt, is er onder u, die bij mij staat,
wellicht ook iemand die dien herder kent?
Zag iemand hem op \'t land of in de stad?
Dat men hem vindt is van het grootst gewicht!
Koor. \'t Is , denk ik, niemand anders dan die man
van \'t land, dien gij zoo even wildet zien.
Maar Iokaste weet dat wel het best.
Oed. Vrouw, is de man, dien \'k u verzocht te ontbiên,
dezelfde als hij, van wien de bode spreekt?
Iokaste (in hevige onrust).
Van wien hy spreekt? — Ach, stoor u daar niet aan!
Vergeet hetgeen hij zeide! — \'t Leidt tot niets!
Oed. Neen! eenmaal van mijn afkomst op het spoor,
breng ik die, wat het kosten moet, aan \'t licht!
Iok. Is u het leven lief, in godsnaam, zoek
niet verder!... Dat ik lijd is reeds genoeg!
Oed. Wees maar gerust! gij blijft van edel bloed,
al was mijn moeder reed3 een slavenkind!
Iok. Toch smeek ik u, ach luister, doe het niet!
Oed. Ik kan niet anders; klaarheid moet er zijn!
1) Oidipoet beteekent met gezwollen voeten.
J
-ocr page 56-
38
KONING OEÜ1PUS.                VS. 1066 — 1089.
Iok. Zoowaar] ik zeg het om uw eigen best!
Oed. \'t Is juist dat best, wat reeds zoolang mij kwelt!
Iok. Verneem, rampzaalge, nimmer, wie ge zijt!
Oed. Men brenge op staanden voet den herder hier. —
Laat haar zich troosten met haar rijk geslacht!
Iok. Wee ! ongelukkige ! ... \'t is \'t laatste woord,
dat ik u toespreek . . . nooit een ander weer!
(lokasle af.)
Koob. Der wildste smart ten prooi ijlt daar uw vrouw,
o Oedipus, vanhier; ik vrees, die kreet,
die schelle wanhoopskreet voorspelt niets goeds!
Oed. Er kome van, wat wil; mijn oorsprong zal
en moet ik kennen, hoe verachtlijk die ook z\\j!
Zy schaamt, hoovaardig als de vrouwen zijn,
misschien zich over myn onedel blued! —
Ik ben een zoon van Tyche i); hoe zou zij
m\\j schande brengen, die mij gunstig is?
[Myn broeders zjjn de maanden, die mij eerst
zoo diep vernederd hebben — dan verhoogd!
Van zulk een oorsprong, blijf ik die ik was!
Waarom voor nader onderzoek gevreesd ?] 2)
Beurtgezang van het koor.
Morgen heft men blijde reien
op het feest der volle maan 8)
u ter eer, o bergvalleien
van Cithaeron, dansend aan,
1)   De fortuin.
2)   Aan de echtheid dezer gedeeltelijk duistere, gedeeltelijk matte versregel»
twijfel ik.
3)   Op den dag na de groote Dionjsos-feesten, op welke treurspelen werden
opgevoerd, viel het feest der Fandia en tevens de volle maan. Op dat feest
greep te Athene het plechtig sluitoffer der volksvergadering plaats, en volgens
som iii.L\'i\'ii doelt de dichter daarop, als hij de openlijke verkondiging van den
goddelijk en oorsprong van Oedipus door het koor op den volgenden dag laat
voorspellen. De tekst is overigens bedorven.
-ocr page 57-
KONING OED1PUS. VS. 1090 — 1116.         39
zoo mijn geest de toekomst ziet!
Dan prjjst Thebe\'s jubellied
uwe zorg voor haar behoeder.
Daukt hij — wil dien roem ons geven,
Phoebus! — niet een god het leven
en een goddelijke moeder?
Welke nimf heeft hem geschonken
aan den bergbestyger Pan?
Of kan \'t zijn dat, minnedronken,
Vorst, u Loxias gewan,
god der weide I), of hy wiens troon
siert Kyllene, Maia\'s zoon? 2)
Of moest gij de min beloonen
van die schoone halfgodiunen,
die den Helikon bewonen,
Dionysos\' zielsvriendinnen? 3)
OïDIPUS,
Als ik, die nooit den man nog heb ontmoet,
mij niet vergis, komt daar de herder dien
we lang reeds zoeken. Zijn gebogen rug
en gryze haar verraadt den ouden man,
en daarenboven, die hem brengen zijn
mijn eigen slaven. Maar gy die weleer
den herder kendet, weet ge, of hij het is?
Koor. Voorzeker, \'t is de slaaf van Laïos,
een nerder, trouw, zooals er weinig zyn.
Oed. U, vreemdling uit Korinthe, vraag ik eerst:
bedoelt ge dezen man?
Bode.                                       Geen ander, Vorst 1
1)  In deze hoedanigheid heet Apollo Nomios.
2)   Hermes, die een beroemden tempel had op den Kyllene, een berg tusschen
Arkiidin en Achaia.
8) Helikon, berg in fioeotie, zetel der Musen, die hier volgens de ouden
bedoeld norden. Dionysos = Bacchus.
-ocr page 58-
40
KONING OEDIPUS. VS. 1117 —1147.
O E d i p v s (tot den herder).
Gij, zie my ia \'t gelaat en antwoord mij
op wat ik vraag. — Was Laïos uw heer?
H e r d e k.
Ik was zijn slaaf, geboren in zijn huis 1).
Oed. Wat deedt ge voor den kost ; wat was uw werk ?
Heed. Het grootste deel mijns levens weidde ik vee.
Oed. Waar hieldt gij u al zoo voornaamlijk op P
Hebd. Op den Cithaeron, of nabij dien berg.
Oed. Herkent ge dezen man van dat verblijf?
Heed. Van dat verblijf? Hoe zoo? Wien meent ge toch?
Oed. Die voor u staat! Ge hebt hem nooit ontmoet?
Heed. Niet dat ik mij zoo snel hemm\'ren kan.
Bode. Geen wonder, Koning; manr ik zal \'t hem ras
te binnen brengen. Want gewis herdenkt
hij wel den tijd, dat wij tot driemaal toe,
hg met twee kudden, ik met één, aldaar
zes maanden lang, van \'t voorjaar tot den herfst,
te zaam verkeerden. Als het najaar kwam,
dreef ik mijn vee naar onzen stal terug,
en hij het zijn\' naar dien van Laïos.
Heeft wat ik zeg niet werklyk plaats gehad?
Herd. Ge spreekt de waarheid; maar \'t is lang geleên.
Bode. Welnu! ge weet wel dat ge mij een kind
eens gaaft, om groot te brengen voor mij zelf?
Hebd. Wat meent ge? — Waartoe doet ge mij die vraag?
Bode. Dat kind, mijn vriend, het is... de Koning hier!
Heed. Dat u de pest...! In godsnaam, houd uw mond!
Oed. Laat hem met rust! Wat gij daar zegt verdient
veel eerder straf dan wat die man daar sprak!
Hebd. Myn beste meester! wat misdeed ik dan?
Oed. Het kind, waarnaar hij vraagt, verloochent gij!
Hebd. Hij droomt! hij zwetst! geloof hem niet, mijn Vorst!
1) De in huis geboren slaven stonden in hooger achting dan de gekochte.
-ocr page 59-
vs. 1148—1179. 41
KONING OEDIPÜS.
Oed. Beken \'t gewillig; anders dwing ik u!
Herd. Mishandel niet den grijsaard, b\\j de goön!
Oed. (tot zijn gevolg). Men binde hem de handen op den rug.
Herd. Waarom? Wat wilt ge weten? Zeg het dan!
Oed. Of gij dat pasgeboren wicht hem gaaftP
Herd. Ja. — Ach! waar\' dat mijn laatste stond geweest!
Oed. Die stonde naakt, als gij geen waarheid spreekt!
Herd. Veel eerder nog, indien ik wel dat doe!
Oed. Uitvluchten zoekt de schurk, zooals het schijnt!
Herd. Maar zeide ik niet reeds lang dat ik \'t hem gaf?
Oed. Was \'t üw kind of een vreemd? Wie gaf het u?
Herd. Men gaf het mij; . . mijn eigen was het niet.
Oed. Van wien der burgers? uit welk huis? Spreek op?
Herd. Ach! bij de goden, meester, vraag niet meer!
Oed. Zoo \'k nbg eens vragen moet, zijt gy des doods!
Herd. Welnu! het was uit \'t huis van Laïos.
Oed. Een slavenkind, of van zijn eigen bloed?
Herd. Hoe vreeslijk uit te spreken, ach, dat woord!
Oed. Nog vreeslijker te hooren! Maar \'t moet zijnl
Herd. Men noemde het zyn kind. — Het allerbest
verklaart uw vrouw de toedracht van die zaak !
Oed. Gaf zy u \'t wicht?
Herder. Zrj gaf het mij, o Vorst.
Oed. En met wat doel?
Herder. Dat ik het moorden zou!
Oed. Haar eigen kind!
Herder. Uit vrees voor Phoebus\' woord.
Oed. Welk woord?
Herder. Dat het zijn vader dooden zou.
Oed. En waarom gaaft ge \'t aan deez\' ouden man?
Herd. Uit deernis, meester , in de hoop dat hg
\'t naar elders brengen zou. Maar juist de dood
had het bewaard voor lijden, want, zoo gij
dat kind zijt, is uw onheil grenzenloos!
Oed. Wee! wee! Zoo komt dan alles, alles, uit! —
O zon, moge ik voor \'t laatst uw stralen zien,
-ocr page 60-
KONING OEDIPUS.        VS. 1180 —1208.
42
ik die het licht zag van wie \'t niet mocht zijn 1),
die omgang had met wie het niet mocht zijn,
die \'t bloed vergoot van wien het niet mocht zijn!
Beubtgezang van het koor.
Menschen , uit het stof geboren,
\'k Acht uw leven niets dan schijn.
Luttel vreugd is zelfs beschoren
hun die nog \'t gelukkigst zyn!
Wie, zoo \'t heet, geluk mag smaken,
droomt een liefelij ken droom ,
maar om huivrend straks te ontwaken
in des onspoeds killen stroom !
Alle jammer , die u heden ,
arme Koning , plotsling beidt,
leert ons de onbestendigheid
van den voorspoed hier beneden!
Eenmaal hebt gy raak geschoten,
de ijzren pijlpunt trof het wit,
en des levens hoogste loten
vielen , Vorst, in uw bezit,
toen ge \'t monster, scherp van klauwen,
als ge \'t raadsel hadt verklaard,
onbevreesd hebt neergehouwen
en der stad ten bolwerk waart.
Thebe kwam u juublend tegen,
noemde koning u en heer;
elk bewees om strijd u eer.
Niets dan heil toen, niets dan zegen!
Waar is al dat heil gebleven?
1) Het orakel had Laïos den omgang met zijne vrouw verboden, maar in
dronkenschap overtrad de koning dat verbod en verwekte zoo den zoon, die
hem dooden zon.
-ocr page 61-
KONING OED1PÜ8.       VS. 1209----1236.         43
Wie werd ooit zoo zwaar bezocht?
Schande en smaad is gansch uw leven
tot uw laatsten ademtocht 1
Gruwelvolle stond,
als des vaders spond\'
zag dat bond!
Hoe kon zij zoolang u dragen,
waar uw levenskiem ontstond ?
Welk een licht moest voor u dagen,
toen gij straks de waarheid vondt!
Voor den tijd blijft niets verborgen!
Hy heeft lang dat bond gericht,
en een jammervolle morgen
bracht het werk des Nachts aan \'t licht!
Had \'k u, arme, dien
dra de reinen vliên,
nooit gezien!
Niet der wanhoop schelle klanken
uitte ik, niet zoo droef een klacht,
die u alles heb te danken,
licht en rust bij dag en nacht!
Dienaar (uit het paleis komend).
O mannen, welke gruwelijke daad
zal dra uw oor vernemen, zien uw oog!
Hoe zal \'t bericht u schokken, die vanouds
bevriend zij t met het huis van Labdakos!
Geen Istros en geen Phasis 1) zyn in staat
\'t paleis te reinigen van al dien vloek!
Want nieuwe gruwlen zag het, nu geen kroost
1) Met dezen saam verbinden de oudere Grieken geene vastbepaalde voor-
stelling, behalve dat men die rivier als de oostelijke grens der toenmaals
bekende wereld beschouwde, gelijk den Istros (Donau) als de noordelijke. Bij
de lateren is bet de tegenwoordige Rion of Rioni.
-ocr page 62-
44                                    koning oebipüs.         vs. 1237—1272.
van \'t blinde noodlot, neen, van vrjjen wil;
en zulk vrijwillig kwaad baart \'t meeste leed.
Koor. Hoe? is de maat des jammers nog niet vol?
\'t Was waarlgk reeds genoeg! Wat brengt ge meer?
Dienaar. Het snelst gezegd is ook het snelst gehoord :
de koningin van Thebe leeft niet meer.
Koor. Rampzaalge vrouw! wat was haar einde, spreek !
Dienaar. Ze stierf door eigen hand. Het ergste bleef
aan u bespaard, die niet zaagt wat ik zag.
Toch zult ge \'t leed der arme vrouw, zoover
ik \'t mij herinner, hooren uit mijn mond.
Hartstochtlijk, als ge weet, in huis gesneld,
ijlt ze in het slaapvertrek, het grijzend haar
met beide handen rukkend uit het hoofd,
op de echtkoets toe en roept met luider stem
den naam des langgestorvenen gemaals,
de omarming vloekend, die hem zelf den dood
gebaard had en zijn vrouw in de armen wierp
van d\' eigen zoon! Met bittre jammerklacht
beweent ze \'t bed, alwaar heur man een man
haar had verwekt, en kinderen heur kind!
Hoe zij den dood dan vond, ik zag het niet.
Want eensklaps stormt de koning in \'t paleis
en wendt door zijne dolle razerny
onze aandacht af van \'t lot der arme vrouw.
„Beikt mij een zwaard", roept hij ontzind ons toe,
„en zegt, waar ik myn vrouw, wat? vrouw? den schoot,
„den moederschoot van m\\j en van myn kroost,
„kan treffen?" Niemand onzer, neen, een geest,
een booze daemon, wijst den razende
den weg, die met een ijselijk gehuil,
zijn leiding volgend, losspringt op de deur,
door haar gesloten, en, met reuzenkracht
die uit heur hengsel rukkend, binnenstormt.
Hem volgend, zien wij Iokaste\'s lijk
daar hangen in een strik. Nauw ziet hjj haar,
-ocr page 63-
KONING OEDIPUS. VS. 1273—1303.         45
of, brullend als een stier, snijdt liij dien los,
en toen het lijk ter aard\' lag, greep iets plaats,
dat bij \'t herdenken nog mij yzen doet!
De uit goud gedreven spangen van haar kleed
rukt de ongelukkige af, en steekt daarmee
met woesten stoot zich bei zyn oogen uit,
terwijl hij krijscht: „Wijl wat ik leed of deed
„u duister bleef, en gy degene die
„ge niet moest zien gezien, maar die ge moest
„herkennen niet herkend hebt, daarom zy
„het verder voor u nacht!" 1) Bij zulk een taal
trof keer op keer hij \'t wijdgeopend oog,
zoodat uit de oogenholten donker bloed
neerstroomde langs zyn beide wangen, niet
in droppels, maar een onweerswolk gelijk! —
Groot was weleer de voorspoed van dit huis,
maar heden zijn daar alle gruwelen,
die de aarde kent, als gasten ingekeerd :
schuld, jammer, schande, dood! neen niets ontbreekt!
Koor. En nu — is de arme man nu kalmer, spreek?
Dienaak. „Ontsluit de deuren", roept hij, „van \'t paleis,
„dat iedereen den vadermoorder zie
„en die zyn moeder..." Neen, \'k herhaal het niet,
dat vreeslyk woord! »Ik ga als balling straks
„vanhier, omdat myn eigen vloek my treft!"
Doch hoe zal, blind en hulploos als hij is,
hij zonder gids en zonder hulpe gaan ?
Maar ziet, daar openen de deuren zich;
hij komt, een schouwspel zoo ontzettend, dat
zyn ergste vijand deernis voelen zou!
Koor (bij het zien van Oedipus, die uit het paleis treedt).
Wat een gruwlyk gezicht! Tot den huidigen dag
1) Dat dit de bedoeling der bedorvene plaats is, schijnt Gottfried Hermaan
juist te hebben ingezien, alhoewel de verbetering in dien zin hem mislukt is.
-ocr page 64-
KONING OEDIPUS.         VS. 1304 — 1337.
16
was er nooit op de wereld een leed , dat ik zag,
zoo ontzettend als dit! Heeft waanzin uw geest
zoo omsluierd, of is het een daemon geweest,
die u heeft als een roofdier besprongen,
den verslagene nogmaals bedwongen?
Ofschoon ik zoo gaarne in \'t gelaat u wil zien,
met u spreken en troost in uw lijden u biên,
voel ik bijkans de kracht mij begeven;
zoo doet gij m\\j sidd\'ren en beven!
O e n i pu s.
Wee! wee! waarheen zal ik wenden mijn voet?
hoe zoo richten mgn stem, als ik richten die moet ?
Tot welk lijden, o daemon, sleept ge mij voort?
Koor. Als geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord!
Oed. Wee! wee!
Het nachtelyk duister omsluiert mijn pad!
Nooit daagt mij weer licht; ik verspilde dien schat!
Wee! wee!
Hoe branden die wonden! maar heviger smart
doet herinnering lijden, o vrienden, mijn hart!
Kook. By den dubbelen last, dien, o Koning, gij draagt,
is het waarlijk niet vreemd dat ook dubbel gij klaagt!
Oed. Mijn vriend!
Nu mij alles ontzinkt, blijft gij mij toch trouw,
u jammert de blinde, zijn smart en zijn rouw.
Ach mij!
Al zie ik niet langer uw edel gezicht,
ik herken aan hun stem mijne vrienden toch licht!
Kook. Welke god spoorde u aan? hoe waart gij in staat
aan u zelven te plegen zoo gruwlijk een daad?
Oed. Ach, de schuld draagt Apollo, Apollo, myn vriend,
van zoo grenzenloos leed, zoo geheel onverdiend!
Hij dreef tot de daad mij, die de eigene hand
heeft verricht, wijl ik gruwde voor \'t zien van mijn schand\'!
Kook. Ik ijs ervan! — maar
-ocr page 65-
vs. 1338—1370. 47
KONING OEDIPUS.
wat ge zeidet is waar!
Oed. Wat bleef er schoons voor my te zien,
of lieflij ks te begeeren?
Wie spreekt nog den vervloekte toe,
of wil met hem verkeeren?
Komt, mannen, voert mij snel vanhier!
De gruwelijkste onverlaten
zijn heilig bij dit kind des vloeks,
dat alle goden haten!
Kook. En om dien waan en om deez\' bittre ellend\'
beklaag ik u! — Had ik u nooit gekend!
Oed. Vervloekt zjj de man, die weleer in het wond
als een zuigling mij vond! Want ach, het behoud
van mijn leven geeft waarlijk — dat leert deze stond! —
aan mijn vrienden en mij tot danken geen grond!
Koor. Veel leed waar bespaard,
had hij niet u bewaard !
Oed. Dan had mijn vader door mijn hand
het leven niet verloren!
M\\j was dan in bloedschendig\' echt
geen jammerkroost geboren!
En nu — een godverlaten mensch,
de schender van zijn ouders!
Droeg ooit een stervling zwaarder last
van jammer op zijn schouders?
Kook. Toch laak ik wat ge in wanhoop hebt verricht,
want beter dood dan leven zonder licht!
Oed. Verschoont mij met dien weigemeenden raad!
Het was het beste, wat ik konde doen.
Met welke blikken zou \'k in \'t schimmenrijk
mijn vader of de diep raampzaalge vrouw,
mijn moeder, tegen wie ik, ach! zoo zwaar
gezondigd heb, ooit onder de oogen zien 1)?
1) De schim in de ouderwereld werd geacht volkomen het uiterlijk voorkomen
van den levende terug te geven.
-ocr page 66-
48
KONING OEDIPUS.           VS. 1371 —1406.
Myn kindren, ja! wel was bun aanblik zoet,
hoe ze ook ontvangen en geboren zjjn,
maar toch, hoe waagde ik ooit hen aan te zien ?
Mocht ooit nrijn oog weer rusten op deez\' stad,
haar hooge burcht, de tempels harer goón?
Toen glans myn hoofd omgloorde, heb ik zelf
mjj dat genot ontzegd door \'t streng bevel,
dat elk den snooden man, die blyken zou
de moordenaar van Laï\'os te zijn,
zou jagen van zijn huis en uit het land!
Zou ik, nu myne schuld gebleken is,
met vryen blik my toonen aan mijn volk?
Dat nimmer!\'Ja, als \'t mooglijk was het oor
te sluiten voor de stroomen van \'t geluid,
ik sloot ook dat en stierf der wereld af!
Niets zien en niets meer hooren van haar kwaad
hoe zacht een balsem voor \'t gewond gemoed!
Waarom, Cithaeron ! naamt ge \'t wichtjen op,
en hebt het niet terstond gedood ? Dan had
geen mensch geweten waar \'t geboren was,
dat spruitje van vervloekten, zelf vervloekt!
O Polybos! Korinthe! vaderhuis! —
zoo waiinde ik! — welk een overschoone plant,
maar vol van doodlijk gif, hebt gij gekweekt!
O kruisweg ! o verborgene vallei!
o boschbegroeide boorden van het pad,
dat \'t warme bloed mijns vaders door mijn schuld
moest drinken, weet ge nog wat ik u deed?
En weet gij ook wat na die daad ik, hier
gekomen, heb verricht? O echt! o echt!
vervloekt verbond, dat, vruchtbaar voor uw vrucht,
de namen: vader, broeder, zoon en die
van moeder, zuster, vrouw zoo snood verward,
en al wat heilig is bezoedeld hebt!
— Genoeg, genoeg! want wat niet voegt te doen
dat voegt ook niet te spreken! — Voort vanhier,
-ocr page 67-
KONING OEDIPÜS.            VS. 1407 —1429.        49
om godswil met mij voort, op iedre wijs!
Vermoordt me, of werpt my in de zee, of jaagt
mij in de wildernis, waar niemand meer
van u mijn vloekbeladen hoofd aanschouwt!
Ik smeek u, grijpt den diep rampzaalgen man
en vreest niet voor besmetting door mg\'n vloek!
Die is te zwaar; dien draagt geen mensch dan ik 1)!
Kooit. Het staat aan Kreon, die daar juist verschijnt,
om of uw bede toe te staan of niet,
daar hij in uwe plaats het land regeert!
Oed. Wee mg! Wat zal ik zeggen tot dien man ?
Hoe zal hij m\\j vertrouwen, mij, die pas
zoo slecht my jegens hem gedragen hebt
Kreon.
Ik kom niet, om te spotten met uw leed,
en wil u niets verwaten, Oedipus!
~Qer zijde lot het Koor.) Bespaart het volk zyn aanblik, en ontziet
voor \'t minst de reine vlam van Helios,
die alles onderhoudt, en toont Hem niet
zoo onverhuld dat schuldig hoofd, waarvan
zich aarde, water, licht met afschuw wendtl
Maar voert hem snel in huis; het is de plicht
van bloedverwanten om van eigen bloed
het zwaarste leed te hooren en te zien!
Oed. {voor wiens ooren de laatste woorden van Kreon wellicht niet
bestemd zijn en die, beschaamd door de welwillende toespraak
van Kreon, daar niet onmiddellijk op geantwoord heeft)
2).
1)  Een vloek zoo zwaar kan voor niemand anders dan voor mij door de
goden bestemd zijn.
2)  Ik geloof dat men op deze wijze de overlevering het best kan verklaren.
Iu geen geval gaat het aan met Nauck vs. 1422—1429 (met verandering van
zijn in mijn en van dat in dit) te verplaatsen na 1413 en aan Oedipus te geven,
wat èn het onmiddellijk verband èn hetgeen er volgt verbiedt. Misschien is
int zelfs niet eens noodig hier een ter zijde aan te nemen, omdat Kreon, thans
Oediput\' opvolger, hier spreekt in het belang van zijn volk. Vindt men die
4
-ocr page 68-
50                                     KONING OEDIPCS.             VS. 1430 — 1458.
Gy zijt een edel mensch; ik had dat niet
aan "u verdiend! — Ik 9meek u bij de goon,
in uw belang: vergun mij ééne beê!
Kreon. Wat is het dan dat gij zoo vurig wenscht?
Oed. Zend me onverwijld vanhier naar zulk een oord,
waar nooit een menschenstem mijn ooren treft!
Kreon. Dat ware reeds geschied, zoo ik niet eerst
van Phoebus wilde weten, wat by raadt.
Oed. Maar immers kennen wij \'t bevel, dat hij
omtrent den snooden vadermoorder gaf!
Kreon. Toch is, by \'tgeen er nu heeft plaats gehad,
het beter weer te vragen, wat hij wil!
Oed. Omtrent een man, zoo door de goon verzaakt ?
Kreon. Vertrouw dien god! Of leerdet gij \'t nog niet?
Oed. De zorg voor \'t lijk daarbinnen zult ge niet
verzuimen; \'t is uw zuster! maar ik bid
en smeek u, Kreon, — \'t is mijn laatste wensch
laat nimmer toe dat mijner vaadren stad,
zoolang ik leef, mij in haar veste bergt.
Maar laat Cithaeron\'s rots mijn woonplaats zijn,
mij door mijn ouders zelf tot graf bestemd,
dat zoo, hetgeen zij wenschten, word\' vervuld! —
En toch, hoe kan het zijn dat krankheid ooit
mij wegsleept of iets anders? Want hoe zou
ik aan den dood ontsnapt zyn, als mij niet
iets nog veel ergers wachtte 1) ? Hoe dat zij ,
mijn noodlot volg\' de voorgeschreven baan!
Ook voor mijn zonen , Kreon, hoeft ge niet
te zorgen; mannen vinden zelf hun weg,
tual te hard, dan bedenke men, dat de dialoog op het einde van \'t stuk, 15IS
en volg., bewijst, dat zachtzinnigheid Kreon\'s hoofddeugd niet is, en dus het
verschil tusschen zijn karakter in den Koning Oedipua en dat, hetwelk hem in
de Antigone en in den Oedipua te Kolonos wordt toegeschreven, niet zóó groot
is, als gemeenlijk wordt aangenomen. Sommigen houden de plaats voor ouecht.
1) F.ene bijgeloovige vrees van Oedipus. In den Oedipua te Kolonoa wordt
hij op geheimzinnige wijze, maar zonder lijdeu van de aarde weggenomen.
-ocr page 69-
KONING OEDIPUS.         VS. 1459 —1492.          51
en, waar ze ook zijn, hun levensonderhoud.
Maar voor m\\jn arme dochters smeek ik u,
die beiden nooit ontbraken aan mijn disch ,
maar alles met mij deelden wat ik had :
neem gij haar tot u! — Laat mij éénmaal nog
aan \'t hart haar drukken, weenen aan haar hals!
O laat m\\j!
O gun \'tmij, eedle! — Dan verbeeld ik my,
dat ik opnieuw haar lief gelaat aanschouw!
{Kreon gaat iu het paleis en komt met Oediptts\' beide cloch-
tertjes, Antigone en hmene, aan de hand terug.)
Wat hoor ik? zijn \'t myn Hevelingen niet,
die snikkend naderen ? Voert Kreon m\\j
mijn teerbeminde kroost uit deernis toe?
Of dwaal ik?
Kreox. Het is zoo; ik bereidde u dit genot,
zoodra ik uwen hartewensch vernam.
Oed. Der goden zegen, Kreon, voor die daad
en beetre hoede, dan mij werd ten deel!
Waar Ulyft ge, kindren? Snel! Komt, legt uw hand
in deze broederband. Zg is het die
gemaakt heeft dat, helaas! uws vaders oog
niet meer den glans van vroeger dagen heeft,
omdat bij eens dat licht niet beeft gebruikt
en daar gezaaid heeft, waar hij zelf ontsproot!
Met tranen vult zich nu dat duister oog,
wanneer ik aan de donkre toekomst denk,
als, ach! welk lot u van de menschen wacht!
Wen andre maagden deelen in \'t genot
der feesten, zich vermeiend aan hun glans,
keert, armen, gij betraand naar huis terug! —
U wacht geen echtlijk heil, geen moedervreugd!
Want wie zal \'t wagen zich een echtvriendin
te nemen, die als bruidschat schande brengt?
„Uw vader is uws vaders moordenaar
„en echtgenoot der moeder, die hemzelf
4*
-ocr page 70-
52                                        KONING OEDIFUS.           VS. 1493----1517.
„het licht schonk; en die man heeft u verwekt
„bij haar uit wie hij zelf gesproten is!"
Dat zal men u verwijten! Neen, geen man
begeert u; ongehuwd en kinderloos 1)
te leven en te sterven is uw lot! —
Zoon van Menoikeus! gy, gij zijt voortaan
haar vader; want haar ouders zijn niet meer!
Laat gij niet toe dat deze meisjes ooit,
verstoken als ze zijn van maunensteun
en zonder hulp van een vermaagschapt huis,
als beedlaressen zwerven door het land,
en maak haar niet rampzalig, zooals ik!
Maar ach! ontferm u over haar, zoo jong,
zoo gansch verlaten zonder uwe hulp!
Geef my een handdruk tot bewijs dat gij
\'t zult doen! (Kreon reikt hem de hand.)
Geen raad, mijn kindren, — gij zyt nog
te jong — verzelle u, slechts deze ééne wensch:
De goden mogen u een beter lot
vergunnen, dan het lot uws vaders was!
Keeon. Tranen zijn genoeg vergoten! Dat men u naar binnen leid\'!
Oed. Ach! het scheiden valt zoo zwaar mij!
Kreon. Ja maar alles heeft zijn tijd!
Oed. Weet ge in welk geval ik gaan wil?
Kkeon. Weten zal ik \'t, als ge \'t zegt!
Oed. Als ge me uit het land wilt zenden.
Kbeon. Gunt u \'t Phoebus, mij is \'t recht,
Oed. Maar mij haten alle goden!
Kkeon. Dan misgunt het u wel geen 2) f
Oed. Meent gij \'t waarlijk?
Keeon. Ja voorzeker, ik zeg nooit wat ik niet meen.
1)   Het droevigste lot, dat een Grieksche vrouw zich kon voorstellen.
2)   Dan misgunt wel geen der goden, dus ook Phoebus niet, zulk een lot ea
zal de laatste zeker in dien zin beslissen.
-ocr page 71-
KONING OEDIPUS.            VS. 1518 — 1527.          53
Oed. (die nog steeds zijne kinderen in de armen gesloten houdt).
Leid mij dan van hier, — Ja, \'k ga reeds!
Kreon (de meisjes uit zijne emhelzing losmakend).
Toch maakt gij nog geen begin!
Oed. Ach! ontruk mrj niet mijn dierbren!
Kreon. Volg in alles niet uw zin!
want in \'t leven bracht u onheil
menig ras vervulde wensch!
(Kreon voert Oedipus in het paleis.)
Koor.
Ziet hier, Thebe\'s burgren, ziet hier Oedipus, den armen mensch,
die, de raadselspreuk verklarend, eenmaal machtig werd en groot,
zoodat ieder hem bewondrend hulde en eer in Thebe bood.
Ziet in welke zee van jammer zjjn gelukster onderging!
Daarom prijst geen wezen zalig dat een sterflijk lot ontving,
eer gij wat aan hem beschikt is voor zijn laatste dagen weet.
Prijst eerst hem die \'s levens eindpaal mocht bereiken vrij van leed !
-ocr page 72-
-ocr page 73-
-II.
OEDIPUS TE KOLONOS.
-ocr page 74-
M
-
-ocr page 75-
INLEIDING.
De Oedipus te Kolonos (spreek uit Kolonos), geruimen tijd na den
Oedipus als Koning I) gedicht en eerst 5 jaar na s\' dichters dood, t. w. in
401 v. C., ten tooneele gevoerd , behelst de laatste lotgevallen van dien
ongelukkigen vorst en zijn kalm uiteinde, dat den toeschouwer met
den schrikkelijken inhoud van het vorige drama moet verzoenen. Tus-
schen beide handelingen ligt een lange rei vanjaren in. De tegen het
einde van \'t vorige stuk in wanhoop door den koning uitgesproken
wensch om uit zijn vaderland verbannen te worden was hem aan-
vankelijk niet toegestaan , en eerst veel later, toen hij het leven weer
lief begon te krijgen, dreef Kreon, die eerst in zijn plaats regeerde,
gesteund door de eigen zonen van Oedipus, Eteokles en Polynices,
den rampzaligen grijsaard, zonder dat daartoe eenige nieuwe aan-
leiding bestond, uit het Thebaansche gebied. Onder de trouwe
leiding zijner oudste dochter, Antigone, zwierf de arme blinde man
van land tot land, terwyl de tweede, Ismene, te Thebe bleef, om
daar, zooveel ze vermocht, voor zyne belangen te zorgen.
Na lange rondzwervingen komt hij eindelijk, door lijden gelouterd,
in de buurt van Athene te Kolonos, waar hy bij het heilig woud
der Eumeniden, verzoend met de godheid, een zalig einde vindt,
om als zegenrijke daemon na zijn dood de belangen van het Atheen-
sche volk, dat hem gastvry\' had opgenomen, tegenover hunne erf-
vyanden, de Thebanen, te behartigen.
1) Zoo zon men den Griekschen titel juister vertalen dan door Koning Oedijnu,
gelijk ik naar de oude gewoonte gedaan heb. De tijd waarin dit stuk is op-
gevoerd staat niet vast, maar om de levendige beschrijving van de pest vs. 180
volg. wordt misschien terecht aangenomen dat het in 430/429 v. C., kort
nadat die hevige ziekte te Athene gewoed had, voor het eerst ten tooneele
gevoerd is. Vgl. de noot op Koning Oed. p. 32.
-ocr page 76-
OEDIPUS TE KOLONOS.
Personen van het drama.
Oedipus, vroeger koning van ïbebe.
Antigone, zijne dochter.
Ismene, zgne jongere dochter.
Polynices, zijn zoon.
Kkeon, zyn zwager.
Theseüs, koning van Athene.
Inwoner van Kolonos.
Bode.
Koor van aanzienlijke grijsaards uit Kolonos.
Het tooneel stelt een landschap voor in de buurt van Athene.
Oedipus.
Waar zijt ge met den blinden grijsaard thans,
mjjn kind, gekomen? Wie zal Oedipus,
den zwerveling, de schaamte bete broods
weer heden reiken, kleiner dan h\\j vraagt,
hoe klein de gave, die hij vraagt, ook zij,
maar hoe gering ook, toch voor hem genoeg?
Want lyden, tal van jaren, eedle zin,
ze leerden hem berusting in zyn lot!
Maar laat, Antigone, zoo hier uw oog
een rustplek ziet, bf in een heilig woud
of op een ongewijde plaats, ons thans
ter neder zitten en vernemen, waar
we ons hier bevinden. Eerst die kennis kan
voor wat ons staat te doen een richtsnoer zijn.
-ocr page 77-
0ED1FUS TE KOLONOS.                 VS. 15 —
A N T I G O N E.
De muur, mijn arme vader, die de stad 1)
beschut, is, als mijn oog mij niet bedriegt,
nog ver, maar heilig is gewis dit oord,
beplant met lauwer, wingerd en olijf,
waarin een koor van nachtegalen kweelt.
Buig hier uw kniên en zet u op deez\' steen,
want voor uw leeftijd was \'t een lange weg!
Oed. Zoo help den blinde, kind, en waak voor hem!
Ant. Dat leerde ik, ach I \'t Ontbrak mjj niet aan tijd!
Oed. Ge weet dus niet, myn dochter, waar we zyn?
Ant. Dat ginds Athene is weet ik; dat is al 1
Oed. Zoo zeide een ieder die ons tegenkwam.
Ant. Maar wil ik ergens vragen, hoe \'t hier heet?
Oed. Indien hier menschen wonen, ja, myn kind.
Ant. \'t Oord is bewoond. Doch \'t is onnoodig, want
ik zie daarginds een man; - hij is niet ver.
Oed. Die zich verwijdert, of die herwaarts komtP ^"^
Ant. Die aanstonds hier is; zeg hem wat ge meent
dat voegzaam is. Reeds kan hij ons verstaan.
Oed. Mijn goede vriend, van haar die voor mg ziet
vernam ik dat u \'t toeval herwaarts voert;
kom ons in onze onwetendheid te hulp. . .
Inwoneb van Kolonos.
Verlaat, nog eer ge verder vraagt, deez\' plaats.
Geen stervling mag dit heilig oord betreênl
Oed. Aan welke godheid is het dan gewijd?
Man. Den schrikgodinnen, \'t heilig kroost van Gee
en Skotos 2). Ga; het is verboden grond!
Oed. Met welken heilgen naam roept men haar aan?
Man. Alwetende Eumeniden 3) noemt haar hier
het volk, hoe men ze ook elders heeten mag.
1)  Athene.
2)  Aarde en Duisternis. 3) d. i. Genadig in. Zie vs. 45.
-ocr page 78-
60
OEDIPUS TE KOLONOS.            VS. 45 — 71.
Oed. Genadig mogen zy den smeekeling
ontvangen, daar ik nooit dit oord verlaat!
Man. Hoe nu? Oeü. \'k Erken het teeken van myn lot 1).
Man. Zelf u van hier te drijven waag ik niet,
maar geef het aan, opdat het volk besliss\'.
(hij wil zich verwijderen)
Oed. Ach vriendlief, by de goön! onthoud toch niet
den armen zwerver \'t antwoord op zijn vraag\'
Man. Spreek op, volgaarne doe ik u dien dienst.
Oed. In welke plaats bevinden wij ons hier?
Man. Ik zal u alles zeggen wat ik weet:
Deez\' gansche streek is heilig, want hier woont
Poseidon met den gever van het vuur,
Titan Prometheus; \'t Oord dat gij betreedt,
het heet „de koopren drempel" en het geldt
als bolwerk van Athene 2); de omstreek viert
den ridder ginds, Kolonos 3), als den held
wien men zijn oorsprong dankt, en draagt zijn naam.
Dit is wat ieder ingeboorne weet,
al draagt de Faam die kennis ook niet ver.
Oed. Zoo wordt dan deze streek bewoond, mgn vriend?
Man. Ja, door de naamgenooten van dien god 4).
Oed. Regeert een koning hen, of \'t oord zich zelf?
Man. De koning in de stad regeert de streek.
Oed. Wie is het dan die ginds den schepter zwaait?
Man. Men noemt hem Theseus, wijlen Aigeus\' zoon.
Oed. Kan een van u als bode tot hem gaan?
Man. Wat eischt zijn tegenwoordigheid alhier?
1)  Vgl. onder vs. 460.
2)  Men stelle zich een rotsige streek met diepe afgronden voor, waar het
bijgeloof een toegang tot de onderwereld meende te zien. Homeros kent den
Tartaros „een ijzeren poort met koperen drempel" toe.
3)   Wiens rniterstandbeeld wellicht op het tooneel stond, wanneer de over-
geleverde lezing róvói juist is. Reiske las xovit, d. i. van dit Kolonos.
4)  t. w. van Kolonos.
-ocr page 79-
OEDIPCS TE KOLONOS.          VS. 62 — 102.          61
Oed. Een kleine dienst brengt hem een groot gewin !
Man. Welk voordeel kan een blinde man hem doen?
Oed. Niet blind zal onze taal, maar helder zijn!
Man. Uw inborst schijnt mij beter dan uw lot,
o vreemdeling! "Volg gij mijn goeden raad
en blijf waar ik u vond, tot ik het volk
van deze streek zal hebben ingelicht.
Dat moge dan beslissen, of ge hier
kunt blijven, dan naar elders trekken moet.
(hij treedt af.)
Oed. Kind, is de vreemde man reeds heengegaan?
Ant. Ja, vader; ik ben weer alleen bij u,
zoodat ge vrij kunt zeggen wat u lust.
Oed. Godinnen met den vreeselij ken blik,
in \'t u gewjjde bosch mag in dit land
het eerst mijn lichaam rusten. Weest gij dan
genadig en vervult Apollo\'s wil,
die bij \'t voorspellen van dat gruwlyk leed 1)
toch eindlijk mij , als ik door menig land
zou zijn gezworven, redding heeft beloofd,
waar \'t heiligdom der Eerbiedwaardige
godinnen 2) den vermoeiden rust zou biên.
Daar zou \'k mijn rampvol leven eindigen
tot zegen van het volk dat mij ontving,
en vloek van die mij jaagden uit hun land.
Aardbeving, donder of een bliksemstraal
zou \'t teeken wezen van mijn naadrend eind.
Dat \'k u, Godessen, die den wijn versmaadt 3),
zelf dorstend, op mijn weg het eerst ontmoet
en op deez\' ruwen steen, aan u gewijd,
mag zitten, strekt mij tot bewijs dat gij
mij zelve herwaarts leiddet. Geeft, o geeft,
1)   Van den moord zijns vaders en het huwlijk met zijne moeder.
2)   Naam der Furiën, in \'t Grieksch Semnai.
3)   Zie vs. 84 en volg.
-ocr page 80-
62
0EDIPUS TE KOLONOS.             V9. 103 — 133.
Godinnen, dat ik naar Apollo\'s woord
weldra van \'s levens last bevrijd mag zijn,
indien ge niet een man, die \'t ergste droeg
wat de aarde kent, nw gunst onwaardig keurt!
O dierbre dochters van den ouden Nacht,
o puik van alle steden, Pallas\' vest,
Athene, die men noemt met haren naam,
hebt deernis met deez\' jammervolle schim,
waarin geen stervling Oedipus herkent!
Ant. Stil, vader! oude mannen komen ginds
en zien vol argwaan naar uw zitplaats uit.
Oed. Ik zwijg, mijn kind! Kom, voer mij van den weg
en berg mij in het bosch , opdat ik hoor\'
wat zy bespreken. Geen behoedzaamheid
is immers mooglijk zonder onderzoek.
Koor.
Wie was het? Waar is hij? Waar bergt hij zijn lijf?
Wie zag van zijn leven zoo driest een bedrijf?
Laat uw oogen, o mannen, hier weiden en spiedt
in het rond, of ge nergens den onverlaat ziet?
\'t Is zeker een zwervling! Geen inboorling, neen,
dorst \'t woud der geduchte godinnen betreên,
wier namen wij noemen met huivring en schrik !
Wie gaat hier voorbij die niet afwendt den blik?
zelfs biddenden zwijgen, opdat door geen woord
de heilige stilte der plaats word\' gestoord!
Een roeklooze grysaard betrad dezen grond,
naar men zeï, doch ik zie hem hier nergens in \'t rond.
Oed. Hier ben ik, o mannen! mij leidt mijn gehoor.
Een blinde, zoo heet het, moet zien met het oor! 1)
Koor. Mij gruwt hem te zien en te hooren zijn stem!
Oed. Ziet, ik bid u, o eedlen, geen snoodaard in hem!
]) Ecu spreekwoordelijke uitdrukking.
-ocr page 81-
OEDIPUS TE KOLONOS.              134—166.         63
Koor. Bewaar ons, o Zeus! Wie, grysaard, zijt g|j?
Oed. Een man wien geen mensch, hoe rampzalig hij zij,
om z\\jn lot zal benijden, een blinde wiens voet
deze zwakke geleidster voor struiklen behoedt!
Koor. Heeft \'t naehtelijk duister van moederschoot af
u omsluierd, o grijsaard ? Ach! moge geen straf
van de godheid den drukkenden last van uw leed
nog verzwaren, wanneer ge zoo roekeloos treedt
in de zwijgende dreef, waar men water, vermengd
met streelende honig, uit de offerschaal plengt !
Eampzalige vreemdling, o neem u in acht
en vlied uit de woning van \'t kroost van den Nacht!
Hoort ge, arreme zwervling, mijn woorden dan niet?
Kom herwaarts, waar niemand u \'t spreken verbiedt!
Eerbiedig die heilige plaats en Haar l) wil,
en zwijg, eer ge hier zijt, ik bid a, toch stil!
Oed. Hoe te handlen, mijn kind? Ant. In \'t vreemde gewest
moet men doen wat de burgers begeeren,
mijn vader! Oed. Uw hand! wat ge raadt schijnt het best!
Ant. Hier, vader! Oed. Zal niemand mij deren,
o vrienden, wanneer ik vertrouw op uw woord,
en de grens overschrijd van dit godgewijd oord?
Koor. Neen, tegen uw zin — mijn woord staat u borg —
jaagt geen mensch u van hier! Laat varen die zorg !
Oed. Zoo ver genoeg? Koor. Nog nader!
Oed. Nog verder? Koor. Breng uw vader,
o maagd, hierheen; gij zyt niet blind.
Ant. Vertrouw de leiding van uw kind !
Koor. Den vreemdling in een vreemden staat
betaamt hetgeen de burger haat
te haten, en te minnen wat
steeds aanspraak op diens liefde had!
Oed. Geleid my voorwaarts dan. m\\jn kind,
1) Der Eumeniden.
-ocr page 82-
0EDIPUS TE KOLONOS.               VS. 167 — 202.
6
en laat ons, vroom en vroed gezind,
met hen, ons schikkend in den nood,
daar spreken waar men \'t ons gebood!
Kook. Blijf staan daar op die rots! — \'t is goed! —
en zet niet verder, vriend, uw voet!
Oed. Hier? Koor. Ja, niet verder! Oed. Mag ik dan
hier zitten? Koor. Daar ter zijde, man,
op gindschen steen! Ant. Voorzichtig toch,
mijn vader, laat me u helpen! Oed. Och!
hoe hulploos! Ant. Steune uw stramme leen
mijn teedre hand en richte uw schreên!
Oed. O droevig, jammervol bestaan!
Koor. Nu gij dan, arme, hebt gedaan
naar mijn bevel, verhaal mij ras
wie gij zijt, wie uw vader was,
welk land het uwe was weleer.
Oed. Ik ben een balling; vraag niet meer!
Koor. Waarom, rampzalig man, verbiedt
gy dat? Oed. Ach vraag, ach vraag mjj niet
wie \'k ben, wier zoon, uit welke streek I
Koor. Hoezoo ? Oed. Mij gruwt mijn oorsprong! Koor. Spreek !
Oed. Wee mij ! wat zal ik zeggen, kind ?
Koor. Wie was uw vader? Spreek! Gezwind!
Oed. Moet ik hem noemen, kind, of niet ?
Ant. Spreek uit hetgeen de nood gebiedt!
Oed. Zoo zij \'t! Vergeefs verberg ik dat!
Koor. Kom draal niet langer; haast u wat!
Oed. Weet ge iets van \'t Labdakiderihuis ?
Koor. O wee! Oed. Van Laïos? Koor. O Zeus!
Oed. Van Oedipus? Koor. Zijt gij die man?
Oed. Gij zegt het! Maar wat vreest ge dan?
Koor. O wee! Oed. My arme! Koor. Wee! o wee!
Oed. Wat zal er vaD ons worden? wee!
Koor. Verlaat op staanden voet dit land!
Oed. Weest eerlijk! Doet uw woord gestand!
Koor. Weet dat kwaad met kwaad vergelden
-ocr page 83-
OEDirus te kolonos.             vs. 203 — 235. 65
ieder vrijstaat 1); dat niet zelden
een bedrieger wordt bedrogen,
en wie liegt betaald met logen.
Spoed u van dit heilig oord
over Atthis\' 2) grenzen voort!
Doe mijn staat, onwelkom gast,
niet nog verder overlast!
Ant. Goedertieren vreemdelingen,
daar mijns armen vaders naam
en de gruwelijke dingen,
u verkondigd door de Faam,
maken dat ge niet wilt hooren
hem die dwaalde onwillig, blind,
sluit, ik bid u, niet uw ooren
voor zijn arm, onschuldig kind!
Ziende als gij, sta ik u nader
als een telg van uw geslacht.
Hebt toch deernis met mijn vader,
handelt met den armen zacht!
Wij , die zooveel bitters lijden,
zijn geheel in uwe hand!
Wilt ons met uw gunst verblijden;
laat ons blijven in dit land!
\'k Smeek om deernis met den zwervling
by uw vrouw, uw kroost, uw god!
Hooger hand ontvliedt de stervling
vruchtloos! Zij beschikt ons lot!
Koor. Wees van ons medelijden, eedle maagd,
met u en uwen vader overtuigd.
Maar vreeze voor des Eumeniden wraak
doet ons volharden bij dat streng besluit.
Oed. Wat baat dan roem, wat baat een goede naam,
wanneer die niets is dan een ydle klank?
1)   Volgens de gewone volksmoraal der Grieken, welke Plato bestrijdt.
2)  = Attika.
5
-ocr page 84-
OEDIPUS TE KOLONOS.          VS. 236—271.
Athene\'s godsvrucht wordt alom gevierd.
Zij is het, zegt men, die de vreemden steeds
beschermt en waarborgt voor mishandeling!
Waar toont ze dat aan mij, aan mij, dien ge eerst
deedt opstaan van die plaats en nu verdrijft
uit vreeze voor mijn naam, want zeker niet
voor mijn persoon noch om hetgeen ik deed.
Dat is veel meer geleden dan verricht!
Het zou u blijken , waart ge welbekend
met mijner oudren schuld ! Wijt hun het kwaad
dat u doet ijzen! Ben ik dan zoo slecht,
omdat ik wraak nam? Had ik dat bewust
gedaan, zelfs dan verdiende ik niet dien hoon!
Maar gansch onwetend deed ik wat ik deed;
doch gene zochten wetend mijn verderf!
Dies smeek ik u, o mannen, bij de goön:
stelt niet de hoop die gij mij gaaft te leur,
en acht de goden, dien gij eer bewijst,
geen zwakke wezens! Houdt u overtuigd,
aan \'t alziend oog ontgaat geen enkle daad,
noch braaf noch goddeloos; geen mensch ontvliedt
de wrekershand der hooge hemelmacht!
Daarom verduistert door geen snood bedrjjf
als dit Athene\'s ongetaanden glans,
maar redt den smeekling, die zich argeloos
in uwe handen stelde, en hoopt geen smaad
op \'t hoofd waarvan u de aanblik ijzen doet!
Den goön gewijd en vroom, breng ik aan u
en alle burgers heil; waarin dat heil
bestaat zult gij weldra, als \'t hoofd des staats
gekomen is, vernemen. Tot zoo lang,
ik smeek u nogmaals, mannen, houdt uw woord!
Uw taal maakt diepen indruk op mijn ziel,
want gronden zoo gewichtig moet ik wel
eerbiedigen. De koning van dit land
zal dus beslissen, of gij big ven moogt.
-ocr page 85-
0ED1PUS TE KOLONOS.            VS. 271—298.          67
Oed. W aar is hij die in Attika gebiedt?
Koor. Dezelfde bode, die mij tot u riep,
ging tevens stadwaarts, om mijn vorst te ontbiên.
Oed. En denkt gij dat hij in een blinden man
zooveel belang zal stellen, dat hij komt?
Koor. Zeer zeker, als hij eerst uw naam verneemt?
Oed, Wie zegt hem, wie ik ben en hoe ik heet?
Koor. De weg ter stad is kort, 1) en een gerucht
verbreidt zich spoedig. Als \'t zijn oor bereikt,
dan komt hij zeker, grijsaard, daar uw naam
by elk bekend is, eerder dan ge denkt.
Oed. Hij koom tot heil en zegen van zijn volk
en mij ! Wie wenscht zich zelf geen zegen toe ?
Ant. O Zeus! Wat moet ik denken? Zie ik wèl?
Oed. Wat is \'t, Antigone? Ant. Ik zie een vrouw
daar ginder naderen. Ze zit te paard;
een breedgerande hoed beschut haar hoofd.
Hoe nu?
Is zij \'t, of is ze \'t niet? Bedrieg ik my ?
Nu zeg ik ja, dan neen; ik twy\'fel nog,
ik arme! 2)
Zy is het, niemand anders! Vriendlijk lacht
en wenkt ze mij reeds toe! Geen twijfel meer,
ik zie Ismene\'s dierbaar aangezicht!
Ant. Hoe zegt ge, kind? Ant. Dat ik mijn zuster zie,
uw dochter. Dra herkent ge ze aan haar stem!
I s M e n e.
O vader! zuster! heerlyk namenpaar!
Ter nauwernood vind ik u hier terug,
en kan u door mijn smart weer nauwlijks zien. 3)
1)   De tekst heeft met verschil van ééne letter lang.
2)   Sophokles houdt er van om hier en daar in levendige en hartstochtelijke
passages de versregelen met één of anderhalve voet lange woorden of woord-
verbindingen af te wisselen. Vgl. de noot op Elektra, vs. 1152.
3)   Dit soort van woordspelingen isbijdeGriekschetreiirspeldichtersnietzeldzaam.
5*
-ocr page 86-
OEDIPUS TE KOLONOS.            VS. 299 — 324.
68
Oed. Zijt gij daar, kind? Ism. Ja, arme vader, ja!
Oed. Mijn dierbre dochter hier? Ism. \'t Heeft veel gekost!
Oed. Omhels mij dan! Ism. U beiden te gelijk!
Oed. Mijn kind en zuster! Ism. Jammervol bestaan!
Oed. "Van ons, niet waar ? Ism. Van u en ook van m\\j!
Oed. Wat voerde u herwaarts? Ism. Zorg voor u. Oed. Niet ook
verlangen ? Ism. Ja, en tevens breng ik nieuws;
mijn eenge trouwe slaaf verzelde m\\j.
Oed. Waar zijn uw broeders dan, zoo jong en sterk?
Ism. Ach! zwijg ervan, \'t Is oorlog tusschen hen!
Oed. \'t Is of de zeden van Egyptenland
te Thebe gelden; zoo is hun gedrag!
Daar zit de man te huis aan \'t weefgetouw,
terwijl zijn echtgenoote werkt op \'t veld
en zorg draagt voor het levensonderhoud.
Zoo blijft, terwijl gij voor uw vader zwoegt,
uw broederpaar, wiens dure plicht dit was,
als meisjes werkloos zitten binnenshuis !
Uw zuster heeft, zoolang het vrouwenkleed
haar maagdelijke leest bedekt, mij steeds
op al mijn zwervlingspaden vergezeld,
en leidt den blinden grijsaard hongerend
en barrevoets door woud en woestenij!
Geen regenvlagen en geen zonnebrand
vermogen, als haar vader voedsel heeft,
haar af te schrikken van zoo zwaar een taak!
Om hem versmaadt ze huis en weelde en rust!
Ook gij, mijn kind, bracht vroeger in \'t geheim
mij elke godspraak, die er omtrent my
verluidde, uit Thebe, en sinds ik balling was,
hieldt gij vol trouw voor mijn belang de wacht!
Wat nieuwe boodschap brengt ge uw vader thans,
Ismene ? wat is de oorzaak van uw komst ?
Is \'t slechte tijding die u herwaarts voert?
Wrant zooveel weet ik, ledig komt ge niet!
Ism. Wat ik, mijn vader, doorstond, sinds ik zocht
-ocr page 87-
OEDIPÜS TE KOLONOS.         VS. 235----366.
naar uw verblijf, verzwyg ik. Waarom zou
ik door \'t verhaal der sraarte die ik leed
die smart vernieuwen en verdubbelen?
Uw twee rampzaalge zonen geldt mijn taal;
ik kom u melden wat hun is geschied.
Aanvanklijk was \'t hun wensch den diadeem
op Kreon\'s hoofd te plaatsen, om de stad
te redden van den vloek die al zoo lang
op \'t heilloos huis der Labdakiden 1) rust.
Maar, ach! een daemon , of hun zondig hart,
heeft weldra die rampzaligen verleid
te grijpen naar het koninklijk gezag.
Eteokles heeft Polynices dan,
zijn oudren broeder, van den troon beroofd
en uit het land gejaagd. De laatste ging
als balling, volgens \'t meest verbreid gerucht,
naar Argos, waar een luistrijk echtverbond 2)
hem tal van bondgenooten heeft verschaft.
Weldra zal Argos of de Kadmos-stad 8)
bezitten of haar glorie hemelhoog
doen stygen. \'t Is, helaas, geen ijdel woord;
\'t zijn droeve feiten! Ach, wanneer zal eens
de godheid zich erbarmen over u?
Oed. Hadt gij dan hoop dat eindelijk de goön
aan mijne redding denken zouden, kind?
Is.m. Een nieuw orakel vleide mij daarmee.
Oed. En wat is de inhoud van die godspraak dan?
Ism. Dat Thebe\'s burgery tot eigen heil
u dood of levend eenmaal zoeken zal.
Oed. Welk heil verwacht ze van een man als mij?
Ism. Haar zege hangt, zoo heet het, af van u!
Oed. Die dan weer groot word, als ik niet meer ben?
1)   Zoo heette het Thebaansche koningshuis naar Labdakos, den vader
Laïos en grootvader van Oedipus. Zie Koning Oedipus, vs. 272 volg.
2)  met de dochter van koning Adrastos. 8) Thebe.
-ocr page 88-
OED1PUS TE KOLOXOS.         VS. 367 — 402.
70
Ism. God richt u, dien hij neerwierp, thans weer op.
Oed. Den zwakken grijsaard, die als jongling viel?
Ism. Om deze reden zult ge binnen kort
vorst Kreon zelven, vader, voor u zien.
Oed. Wat is hun doel, myn kind ? verklaar m\\j dat!
Ism. U bij te zetten aan de grens van \'t land,
in hun bereik, maar buiten hun gebied.
Oed. Wat baat het hun, als ik daarbuiten rust?
Ism. Als zij geen doodenoffers op uw graf,
myn vader, plengen, brengt gij Thebe vloek!
Oed. Ook zonder godspraak kan men dat verstaan!
Ism. Om deze reden kiezen zij een plaats,
alwaar ge niet uw eigen meester zijt.
Oed. Mijn lijk niet dekkend met Thebaanschen grond?
Ism. Dat laat de bloedschuld, die u drukt, niet toe!
Oed. Dan zien ze mij ook nimmer in hun macht!
Ism. Dan brengt uw vloek verderf aan Kadmos\' volk!
Oed. Als wat zich toedraagt in der tijden loop?
Ism. Wanneer zij eenmaal op uw rustplaats staan.
Oed. Van wien, mijn kind, vernaamt ge dat bericht ?
Ism. Van mannen die de stad naar Delphi zond.
Oed. Heeft Phoebus waarlijk dat van mij gezegd?
Ism. Zoo meldden zij, naar Thebe weergekeerd.
Oed. Heeft uén van mijne zonen dat gehoord?
Ism. Ze wisten allebeiden daarvan af.
Oed. En stelden, schoon ze \'t wisten, toch den troon
van Thebe boven hunnen kinderplicht?
Ism. Ik kan \'t niet loochenen, hoezeer \'t mij grieft!
Oed. Dat nooit de godheid van den broedertwist
\'t noodlottig vuur meer blussche! Stond aan mij
ooit de uitslag van den oorlog, die hen nu
verwoed naar lans en beuklaar grijpen doet,
dan zou noch hij die thans den schepter zwaait
de kroon bezitten, noch de balling weer
naar Thebe keeren, wijl ze mij voorheen,
toen men mij smaadlrjk wegdreef uit het land,
-ocr page 89-
OEDIPUS TE KOLONOS.          VS. 403—438.         71
niet hebben bijgestaan! Of werd ik niet
door hen verzaakt, mijn kind, als \'t wreed bevel
van mijn verbanning klonk door Thebe\'s vest?
Of meent ge soms dat toen mij werd vergund
hetgeen ik eens als gunst had afgesmeekt?
Neeu, neen! want op dien gruwelvollen stond,
toen wilde razernij de steeniging
door Thebe\'s volk mij redding scheen te zijn,
wie was er toen die mij dien dienst bewees?
Maar later, als de balsem van den tijd
reeds werkte, en mij \'t in drift ontvallen woord
te streng een richter mijner daden bleek,
eerst toen, zoolang daarna, heeft mij de stad
gejaagd uit haar gebied, en hebben mij
mijn zonen, schoon ze \'t konden, niet gesteund,
maar trof hun vader, wien een enkel woord
van hen gered had, in het vreemde land
als bedelaar het kommervolste lot! —
Doch dat ik voedsel vind en veilig zwerf,
door eigen kroost gekoesterd en verpleegd,
dat alles dank ik uwer teedre zorg,
u, zwakke maagden! Wat was ik voor hen,
toen \'t kroon en schepter gold, ik grijs en blind?
Nooit vinden zij dan ook een bondgenoot
in mij, en nooit wordt ongestoord genot
diens hoogen prijs hun deel! Dat leeren mij
zoowel de orakels, m\\j weleer verkond,
als die ge thans, mijn dochter, medebrengt.
Laat vrij hen Kreon of een ander man
van macht en aanzien zenden! Als maar gij,
mijn vrienden, gij ook die dit land beschut,
godinnen, mij uw bijstand leenen wilt,
zult ge eens in mjj den redder uwer stad
en den verdelger uwer haters zien!
Koor. Ulieder droevig lot\' verdient voorwaar
de deernis van ons allen, Oedipus.
-ocr page 90-
72                                    OEDIPÜS TE KOLOXOS.          VS. 439—471.
Maar wijl ge u redder noemt van dit gewest,
zoo luister naar mijn weigemeenden raad!
Oed. Volgaarne volg ik uwe wenken, vriend.
Kook. Verzoen met offers dan den toorn van haar
wier streng verboden grond gy hebt betreên!
Oed. Op welke wijze moet dat dan geschiên?
Kook. Haal eerst met reine handen heilig vocht
ter plenging uit een bron, die altjjd vloeit.
Oed. En als ik dan dat heilig water heb?
Koor. Mengvaten, door eens kunstnaars hand gewrocht,
staan ginds. Bekrans hun ooren en hun rand.
Oed. Met wol of met olijfgroen, vriend, of hoe?
Kheon. Met pasgeschoren wol van lammeren.
Oed. En hoe voltooi ik \'t aangevangen werk?
Koor. Pleng dan, \'t gelaat naar de oosterkim gewend.
Oed. Wel uit die vaten, pas door u vermeld?
Koor. Uit alle drie; in \'t laatste blijve niets!
Oed. Waarmede vul ik dan die derde kelk?
Koor. Met water en met honig, zonder wyn. 1)
Oed. En, als de grond dat ingedronken heeft?
Koor. Leg driemaal negen 2) twijgen van d\'olijf
eerst links en rechts, en bid dan dit gebed...
Oed. Ja, laat mij hooren! Daarop komt het aan!
Koor. „Genaderijk, zooals uw naam luidt 3), zij
„de ontvangst, door u den smeekeling bereid."
Maar \'t zij een stille wensch, geen luid gebed
dat gij doet, of een ander in uw plaats.
Dan keer\' men zonder om te zien terug.
Wanneer ge aldus doet, durf ik u gerust
beschermen; anders vrees ik, vriend, voor u!
Oed. Ge hoordet wat ze zeiden, kinderen?
Ant. Ja, vader; draag het op aan onze zorg!
Oed. Ik kan niet gaan, dewijl een dubbel kwaad,
1) Vgl. 98. 2) Drie met zyn veelvouden was heilig. 3) Vgl. 48.
-ocr page 91-
OEDIPUS TE KOLONOS.           VS. 472 — 503.         73
mijn blindheid en mijn zwakte, dat verbiedt.
Verrichte daarom één van u die taak!
Het offer ééner liefdevolle ziel
geldt meer dan dat van duizend anderun!
Maar handelt snel en laat my niet alleen,
die, eenzaam en verlaten, zonder hand
die mij geleidt mijn pad niet vinden kan!
Ism. Ik ga het werk volbrengen. Wijst mij eerst
de plaatse, waar ik vind wat noodig is.
Kooe. Daar achter in het woud! Ontbreekt u iets,
zoo vindt ge ginds een wachter die u helpt.
Ism. Ik ga en laat den grijsaard, zusterlief,
in uwe hoede. Licht valt aan een kind
voor ouders, die het liefheeft, elke zorg!
Kook.
Een euvel lang reeds sluimrend, half vergeten
weer op te wekken, vreemdling, door mijn vragen,
dat schijne u hard, toch wilde ik gaarne weten ...
Oed. Welnu? Koor. Hoe zich de zaak heeft toegedragen,
die oorzaak werd van zoo geducht een lyden?
Oed. \'k Bezweer u bij uw vriendschap, laat ze rusten,
de gruweldaden van vervlogen tijden!
Kooe. Slechts wat de Faam droeg naar de verste kusten
vernam ik gaarne omtrent uw droevig leven.
Oed. Helaas! Kooe. Geef toe! ook ik heb toegegeven.
Oed. Vrijwillig, maar onwetend, deed mij buigen
het Noodlot, vrienden, voor z\\jn ijzren wetten
en dwong tot kwaad mij; dat kan God getuigen!
Koor. Hoe? Oed. In \'t gevloekte bed den voet te zetten
werd de argelooze door het volk gedwongen!
Koor. In de echtkoets uwer moeder? Tot mjjn ooren
is dus wat werklijk plaats greep doorgedrongen!
Oed. Wee! erger dan de dood dat woord te hooren!
-ocr page 92-
74
vs. 504—531.
OEDIPUS TE KOLONOS.
Die beiden zijn mijn kindren en — mijn plagen;
haar en heur vader heeft één schoot gedragen!
Koor. Het zijn uw dochters? Oed. en mijn zusters tevens!
Koor. O gruwel! Oed. Niemand, niemand peilt mijn rampen!
Koor. Gij droegt.. Oed. Ik droeg den zwaarsten last des levens!
Koor. Ook schuld? Oed. Geen schuld; al \'t leed waarmee \'k
moest kampen
was onverdiend! Ach! had ik slechts de gave
des volks 1) versmaad, nog gold ik voor een brave!
Koor.
Koor.
Koor.
Werdt gij de moordnaar. . Oed. Wilt ge niets mij schenken ?
Uws vaders ? Oed. Wonde slaat gij mij op wonde!
"Versloegt gij hem? Oed. Helaas! doch wilt bedenken
dat toch die moord niet was zoo zwaar een zonde.
Onwetend immers, door hem zelf gedreven
tot wederwraak, heb ik die daad bedreven! 2)
Koor. Ontboden op uw wensch, is Theseus hier,
o vreemdling, onze koning, Aigeus\' zoon.
Theseus.
Beeds vroeger had ik, zoon van Laïos,
uit menig mond de roekelooze daad
vernomen die van \'t licht u heeft beroofd,
en wat ik zie bevestigt dat gerucht.
Uw kleeding en uw jammervol gelaat
vertellen wie ge zyt! Vol deernis vraag
ik u dan, Oedipus: wat bede richt
gy zelf en de arme die ter zijde u staat
tot mij en tot het volk dat ik regeer?
Voorwaar het zou ondoenlijk moeten zjjn,
wat ik om uwentwil niet ondernam,
die nooit vergeet hoe \'k zelf eens in m\\jn jeugd
1) Het koningschap te Thebe. 2) Vgl. Kun. Oed. pag. 29.
-ocr page 93-
0ED1PUS TE KOLONOS.          VS. 532----565.         75
in \'t vreemde land. moest zwerven, zooals gij,
gestadig kampend met gevaar en nood,
gelijk door weinigen gestreden is! 1)
Geen vreemdling komt dus tot mij, wien ik niet
van harte helpen wil. Ik weet te goed
dat ik een stervling ben! Wie staat mij borg
dat morgen mij het beter gaat dan u?
Oed. Uw korte rede toont uw edel hart!
Dies kan ook kort, o Vorst mijn antwoord zijn.
Want wie ik ben, wiens zoon en uit wat land,
dat weet ge reeds, zoodat mij niets meer blijft
te zeggen dan hetgeen ik van u wensch.
Thes. Zoo laat mij uw verlangen hooren; spreek!
Oed. Ik breng u, Koning, dit ellendig lijf,
een gift voorwaar niet heerlijk voor het oog,
maar zegenrijker dan een schoone leest!
Thes. Waarin bestaat het voordeel dat het brengt?
Oed. Dat leert de toekomst, deze dag nog niet.
Thes. Wanneer dan blijkt uw waarde, Oedipus?
Oed. Wanneer ik dood ben, bijgezet door u.
Thes. Ge vraagt den laatsten dienst; vergeet ge dan
\'t belang uws levens, of is dat u niets ?
Oed. Die zorg ligt opgesloten in mijn wensch.
Thes. De gunst die gij mij vraagt is zeer gering.
Oed. Gij kent den harden strijd niet die u wacht!
Thes. Bedoelt ge met de mannen van uw bloed?
Oed. Als die mjj willen voeren naar hun land!
Thes. Betaamt \'t u niet hun wil te eerbiedigen?
Oed. Ook mijne beê werd niet door hen verhoord!
Thes. O dwaas, geen hartstocht voegt in \'t ongeluk!
Oed. Berisp mij niet, eer gij de waarheid kent!
Thes. Verhaal mij die; ik schort mijn oordeel op.
Oed. Mij, zwaar beproefde, trof het gruwlijkst leed!
Thes. Ge meent den vloek die rust op uw geslacht?
1) Theseus is in de Attische sage een tweede Herakles.
-ocr page 94-
76                                    OEDIPUS TE KOLONOS.              VS. 566—601.
Oed. Neen, niet dien vloek; gansch Hellas spreekt daanan.
Thes. Wat is \'t ondraaglijk leed dat gij bedoelt?
Oed. Als vadermoorder heeft myn eigen bloed
mij uit mijn land gejaagd, en door de schuld
der zonen keert de vader nooit naar buis!
Thes. Hoe is \'t dan mooglijk dat men om u zendt?
Oed. Men wil mij voeren tot de grens des lands.
Thes. Maar wat beweegt hen tot die handelwijs?
Oed. Hen dwingt een dreigend woord van Delphi\'s god!
Thes. Wat is de ramp waarmee \'t orakel dreigt?
Oed. Dat eens uw volk de macht van Thebe fnuikt!
Thes. Wat zou den vrede storen tusschen ons?
Oed. O dierbre zoon van Aigeus, slechts de goön
zijn steeds dezelfden. Dood noch ouderdom
bereikt hen; al het andere sloopt de tijd
met onweerstaanbre kracht! De macht eens volks
neemt af, zoo goed als lichaamskracht verkwijnt.
Vertrouwen sterft, en achterdocht ontkiemt.
Bestendig was nog nooit het trouwverbond
dat mensch met menschen, staat met staten sloot.
De vriendschap wijkt \'tzy vroeg of spa voor haat,
de haat maakt later weer voor vriendschap plaats.
En zoo al nu de zon der eendracht schijnt
op u en Thebe, weet: de stroom des tij ds
stuwt nieuwe golven zonder einde voort,
en eenmaal komt de dag dat dit verbond
als zand verstuift, en felle krijg ontvlamt!
Dan zal mijn kil gebeent\', dat hier eens rust,
het warme bloed der mijnen drinken, Vorst,
zoo Zeus nog Zeus en Fhoebus Phoebus heet! —
Doch liever laat ik rusten wat de tjjd
verbergt, en wil herhalen wat ik sprak.
Houdt gy uw woord, dan zal ook Oedipus,
indien \'t orakel waarheid heeft verkond,
een nuttig burger wezen van dit land!
Koor. Beeds vroeger, Koning, sprak hij in dien geest,
-ocr page 95-
OEDIPÜS TE KOLONOS.         VS. 602 — 635.          77
en heeft z\\jn hulp beloofd aan dit gewest.
Thes. Hoe zou ik dan de gunst van zulk een man
versmaden, wien het gastrecht reeds een plaats
verzekert aan mijn haard, en die daarbij
als smeekeling der Eumeniden kwam ?
Hoe rijk een cijns betaalt hij eens mijn volk!
Ver van hem af te wijzen, wil ik hem
een zeekre schuilplaats geven in dit land.
Indien hij hier wil blijven, dan vertrouw
ik hem aan uwe hoede toe; zoo niet,
hy volge mij ter stad. Kies, Oedipus;
ik wil mij gaarne voegen naar uw wensch!
Oed. Schenk uwen zegen, Zeus ! aan zulk een man!
Thes. Wat wilt ge? mij verzeilen naar mijn huis?
Oed. Gaarne, als ik mocht; maar, Vorst, dit is de plaats ...
Thes. Om wat te doen ? De keuze staat u vrij!
Oed. waar \'k hen die mij verdreven zal verslaan.
Thes. Dat ware een schoone vrucht van uw verblijf!
Oed. Maak daarop staat, als gij uw woord niet breekt!
Thes. Wees hieromtrent gerust; \'k verzaak u nooit!
Oed. Ik eisch van zulk een edel mensch geen eed.
Thes. Mijn woord heeft immers gansch dezelfde kracht!
Oed. Hoe zult gij handlen? Thes. Maar wat vreest ge dan?
Oed. Zij zullen komen! Thes. Deze 1) helpen u!
Oed. Verlaat mg niet! Thes. Geloof me, ik doe mijn plicht!
Oed. \'t Is dat ik vrees! Thes. Mijn harte kent geen vrees!
Oed. G\\j kent hun dreigen niet! Thes. Ik ken nnjn macht
en weet dat niemand u aan mij ontvoert.
Hoe menig dreigend woord ontlokt de drift
niet aan der menschen mond, maar, als de storm
heeft uitgeraasd, dan wordt het woord geen daad!
Hoe dapper ook door hen mag zyn gezwetst
van uw ontvoering, vriend, ik weet: hun kiel
trotseert een zee die onbevaarbaar is.
1) Op het koor wijzend.
-ocr page 96-
78                               oedipus te koloxos.          vs. 636 — 659.
En reeds dat Phoebus u hierhenen zond
is grond genoeg om onbezorgd te zyn.
Ook weet ik dat, al ben ik zelf niet hier,
mijn naam u vry waart van mishandeling!
(Theseus af.)
Beurtgezang van het koor.
Rust aan d\' avond van uw leven
wacht u, zwervling, in dit oord,
\'t pronkjuweel van Atthis\' 1) dreven!
Nimmer jaagt men u weer voort
uit Kolonos\' groene dalen,
waar men eedle rossen teelt,
waar een koor van nachtegalen
zoet zijn teedre klachten kweelt,
waar met donkre bladertrossen
klimop in festoenen hangt,
en in dichte olijvebosschen,
\'t ooft van Athenaia 2) prangt!
Oord beschermd voor storremvlagen ,
waar, met wynloof \'t hoofd omkranst,
Dionysos 3) alle dagen
wijlt, en \'t koor der nimfen danst!
Altoos bloeien hier narcissen,
dauwgedrenkt, vol kleurenglans,
die Persepbone •*) niet missen
wil in haren bloemenkrans!
1)   = Attika.
2)  = Athena. Volgens een Atheensche mythe had deze godin haar geding
met Poseidon over het bezit van Attika gewonnen door den olijf aan dat land
te schenken. Het nut van dien boom werd door de rechters gesteld boven
dat van Poseidon\'s geschenk, het paard. Vgl. 698 en volg.
3)  = Bacchus. De bergnimfen heeten zijne voedsters.
4)   Persephone, = Proserpina, die volgeus de mythe door Hades (Plnto)
geroofd werd, terwijl ze bij Enua (op Sicilië) narcissen en andere bloemen zocht.
-ocr page 97-
OKDIPUS TE KOLONOS.              VS. 660—683.         79
Gloeiend spreidt zijn goudpetalen
krokus uit naar \'t licht der zon,
waar Kephisos 1) door de dalen
huppelt uit zijn zilvren bron,
\'t rustloos stroompje, nimmer moede,
dat, sinds uit der aarde schoot
\'t vruchtbaar water zeewaarts spoedde,
altijd nieuwen zegen bood!
\'t Koor der Muzen mint zoo teeder
dit gewijd en lieflijk oord;
Kypris\' 2) duivenspan strijkt neder
op deez\' plek die haar bekoort!
Onverwelkbre olijf, o plant
vol van sap en kracht,
word als sieraad van dit land
in mijn lied bedacht!
Ongekweekt door menschenhand,
tiert ge hier als gras;
Asia noch Pelops\' land 3)
kent zoo\'n forsch gewas!
Door den trotschen Pers 4) verbrand,
groende \'t als weleer;
vreezend voor die wonderplant,
vlood eens Sparta\'s heer! 5)
1)   Het water van die beek werd oudtijds, zooals heden, in de buurt van
Athene door talrijke kanalen afgeleid en gebruikt tot bewatering van tuinen en
boomgaarden. Zij ontsprong in den Brilettos, en vloeide in Z. richting door
een aanzienlijk deel van Attika.
2)  Aphrodite (Venus), wier kar door duiven getrokken werd.
8) de Peloponnesos (Moréa).
4)  door Xerzes, op wiens bevel de olijfboom op de akropolis van Athene
verbrand werd. Op den volgenden dag was volgens het verhaal van Herodotos
(VIII 55) een loot ter lengte van een el uit den verkoolden stam opgeschoten.
5)  Poëtische overdrijving. Bij een inval der Lacedaemoniërs in Attika in
het begin van den Feloponnesischen oorlog ontzag hun koning Archidamus de
olijfboomen uit vrees voor de goden, waaraan ze gewijd waren.
-ocr page 98-
80                                   OED1PTJS TE KOLONOS.           VS. 684 — 710.
Veilig is ze; sterker hand
breekt des vijands speer!
Pallas en Zeus Morios 1)
blikken Tan omhoog
op mijn lief oljjvebosch
met hun alziend oog!
Meer nog prijzen mag myn lied!
Boogt mijn vaderland
op de schoonste gaven niet
uit Poseidou\'s 2) hand?
Of brengt ros- en ruitermacht
Attika geen eer?
Drijft haar vloot niet dag en nacht
wijd en zijd op \'t meer?
Gij, o zeegod, toomdet hier
\'t eerst het wilde ros,
thans versmaadt het volgzaam dier
ruiter noch karos;
door u vliegt met eedlen zwier
\'t schip van d\'oever los,
als des roeiers armenpaar
forsch de golven deelt,
en der Nereïden schaar 3)
voor de snebbe speelt!
Antigone.
Nu, hooggeprezen land, na kunt ge dan
bewijzen dat die lof niet ijdel is!
Oed. Wat is er dan, mjjn kind? Ant. \'k Zie KreoD ginds
1)  zoo genoemd naar moria, den heiligen olijf, op het uithonwen waarvan
Attika verbanning en verbeurdverklaring van goederen stond.
2)  de opperste zeegod (Neptunus). De volgende mythe herinnert aan
feit, dat het paard in Hellas niet inheemsch was, maar over zee aangevoerd.
8) de 50 dochters van den zeegod Nereus.
-ocr page 99-
0EDIPU8 TE KOLONOS.            VS. 711—743.         81
met tal van begeleiders naderen!
Oed. Op u, o dierbre mannen, rust de zorg,
m\\j te beschermen tegen hun geweld!
Koor. Wees maar gerust; want, ben ik zelf al oud,
nog niet verouderd is de kracht des lands!
K b e o n.
O edele bewoners van deez\' grond,
ik lees op uw gelaat de ontsteltenis
die mjjn verschijnen bij u heeft gewekt.
Maar vreest mij niet en spreekt geen toornig woord!
Ik zin niet op geweld, ik oude man,
die wel bekend ben met de groote macht
van dit uw land in Hellas\' statenrei.
Door overreding breng ik dezen man
er toe, om mee te gaan naar Kadmos\' stad.
Niet één, maar alle burgers zonden mij
tot u, daar myn verwantschap mij het meest
van allen om zijn lijden treuren doet. —
Kom! luister, ongelukkige, naar m\\j
en keer naar buis! U roept het gansche volk
met recht terug, maar ik inzonderheid,
dien, zoo ik niet de grootste wreedaard ben,
uw rampen \'t meest bedroeven, oude man,
wanneer ik hoor hoe gy in \'t vreemd gewest
als beedlaar rondzwerft zonder andre hulp
dan eene zwakke maagd, die ik, helaas!
nooit had gedacht dat in zoo\'n jammerpoel
zou zinken als waar \'t arme kind in zonk!
U steeds verplegen met de schaamle gift
van vreemde hand , zoo jong nog, ongehuwd,
een wisse prooi voor eiken onverlaat!
Helaas! een smadelijk verwijt — niet waar? —
treft uit mijn mond u, mij, ons gansch geslacht!
Maar hoe verheeld wat zich aan \'t daglicht toont?
6
-ocr page 100-
OEDIPUS TE KOLONOS.              VS. 744 — 777.
82
Verberg dan gij, o Oedipus, die schand\',
— \'k bezweer u by de goden van uw huis! —
door weer te keeren naar uw vaderstad
en naar uw woning! Roep dit land
een vriendelijk vaarwel toe, dat het wel
aan u verdient, maar nog veel heil\'ger recht
heeft \'t land van uw geboorte op uw ontzag!
Oed. Gij schurk, die steeds uit eiken schyn van recht
een welkom middel put tot loos bedrog,
zoo wilt ge op nieuw mij vangen in het net,
waarin verstrikt te zijn my \'t pijnlijkst viel!
Toen eerst verbrijzeld door den zwaren slag,
\'t verlaten van mijn land mij balsem scheen,
hebt gij die gunst, waarom ik vroeg, me ontzegd;
maar als mijn ergste hartstocht was bedaard,
en \'t leven bij de mijnen zoet mij was,
toen dreeft ge mij uit het land, en geenszins stond
die aanverwantschap toen bij u zoo hoog!
En nu ge wederom in dit gewest
mij zoo welwillend opgenomen ziet,
lokt gij met schoone woorden my terug.
Die opgedrongen liefde smaakt my niet!
Het is of ge iemand, wien ge dorstende
den laafdrank weigerdet, dan als zijn lust
bevredigd is, den beker toereikt 1), wen
de liefdegift geen dankbaarheid meer wekt!
Zoo rjdel is \'t genot dat grj mij biedt;
en bovendien verbergt de schoone glimp
een snooden toeleg, die \'k hun openbaar,
opdat ze weten mogen wie ge zijt!
Gij komt mij halen, niet om mij naar huis
te voeren, maar te brengen in de buurt
van Thebe, opdat die stad het kwaad ontga
hetwelk haar later van Athene dreigt.
1) Iets van dezen aard moet in den m. i. bedorven tekst gestaan hebben.
-ocr page 101-
778 — 811. S3
OEDIPUS T£ KOLONOS.
Dat lukt u nooit, maar dit, dat in mijn plaats
mijn wraakgeest eeuwig in uw land verwijlt!
Mijn zonen zullen zooveel van mijn erf
genieten als genoeg is voor hun graf!
Ken ik niet beter Thebe\'s lot dan gij,
ik die \'t van Phoebus en Zeus zelven weet?
Hebt gij getuigen, zoo waarachtig als die twee?
Hoe scherp uwe valsche tong geslepen zij,
het kon wel wezen dat uw looze taal
u meer verdriet bezorgde dan geluk!
Doch dit is spreken tot een doove! — Ga!
laat ons hier leven. Hoe dat leven zg ,
het is, als ik er in berust, niet slecht!
Kreon. Wie onzer zou het meest in \'t nadeel zijn,
gij die niet naar mij luistren wilt, of ik?
Oed. \'t Is mij het liefst, wanneer \'t u niet gelukt
mij te overreden noch die mannen hier!
Kreon. Wordt gij dan nimmer wys, rampzalig man ?
Een schandvlek voor de grijsheid noem ik u!
Oed. Ge zijt bespraakt; maar geen rechtvaardig mensch,
die elke zaak bepleit, is mij bekend.
Kreon. Veel en gepast te spreken is niet één.
Oed. Als of dus gij gepast en weinig spraakt!
Kreon. Niet naar de schatting van zoo wijs een man! X)
Oed. Stoor me in de woonplaats, mij door \'t lot bestemd,
niet langer! Ga! \'k spreek ook uit dezer naam!
Kreon. Hoe gij mijn goedheid loont, dat kunnen zij
getuigen, als \'k u eens gevangen heb!
Oed. Wie vangt mjj ooit ten trots van hunne hulp?
Kreon. Voorwaar ook zonder dat geschiedt u leed!
Oed. Op welke daad berust dat dreigend woord?
Kreon. Uw ééne dochter werd zoo even reeds
ontvoerd, en de andere volgt op staanden voet!
Oed. O wee! Kreon. Meer stof tot klagen krjjgt ge ras!
1) als gy zijt. De bedoeling" is natuurlijk ironiesch.
-ocr page 102-
OEDIPUS TE KOLONOS.            VS. 812 — 842.
84
Oed. Hebt gij mijn kind! Kreon. het één 1); het ander straks!
Oed. Wee! vrienden, ach! verzaakt mij niet en jaagt
ten snelsten dezen snoodaard uit het land!
Koor. Terstond van hier, o vreemdling! Ongerecht
is wat gij aanstonds deedt en thans wilt doen!
Kreon (tot zijn trawanten). Wanneer ze niet vrijwillig medegaat,
zoo voert haar onvrijwillig mee van hier!
Ant. Wee mij! Waar vlucht ik heen? Waar vind ik hulp
bij god of mensch ? Koor. Wat doet gij, vreemdeling ?
Kreon. Zij hoort mij toe; ik raak dien man niet aan!
Oed. O heeren van dit land! Koor. \'t Is onrecht, man!
Kreon. Neen, recht! Koor. Hoe? recht? Kreon. Ik voer de mijne
weg!
Oed. Ach! burgers, ach !
Koor. Laat met vree haar, of\'k dwing u, o woestaard, met slagen f
Kreon. Laat me los! Koor. Niet, wanneer gjj dien gruwel durft
wagen!
Kreon. Mishandel mij, dan treft u Thebe\'s wraak!
Oed. Heb ik het niet voorzegd ? 2) Koor. Laat los de maagd t
op staanden voet! Kreon. Beveelt waar men u hoort!
Koor. Loslaten, zeg ik u! Kreon (tot Antigené). Ik u: ga meê t
Koor. Mannen voorwaarts! rukt aan, om het kwaad af te wenden
dat dreigt onzen staat, dien een vreemdling durft schenden \\
Ant. Men sleept mij, arme, voort! helpt, vrienden, helpt!
Oed. Waar zjjt ge, kind? Ant. Geweld voert mij van hier!
Oed. Reik mij uw handen! Ant. Ik ben machteloos!
Kreon. Voort, voort met haar! Oed. Ik arme, arme man!
Kreon. Verstoken van de beiden die bij \'t gaan
u steunden, zegeviert ge dan, o dwaas,
ten trots van land en magen, op wier last
ik, schoon van vorstlyk bloed, dit werk volvoer!
Heb dan uw zin! Want ééns, geloof me vrij,
bemerkt ge, hoe verkeerd ge nu, als toen,
1) Ismene. Zie paR. 73. 2) Vgl. boven vs. 625 en volg.
-ocr page 103-
OEDIPUS TE KOLONOS.         VS. 843—874.          85
den wil der uwen dwarsboomt, aan den drift
toegevend die uws levens martling is !
Koor. Halt, vreemdeling! Kreon. Terug! laat van my af!
Kook. \'k Laat u niet los, zoo lang ik haar vermis!
Kreon. Dat kost nog zwaarder losgeld aan uw land;
nu sla \'k de band niet meer aan baar alleen!
Koor. Wat voert ge in \'t schild? Kreon. Ook dezen voer ik wegl
Koor. Dat gaat te ver! Kreon. Toch zult ge \'t aanstonds zien,
als niet uw koning zelve \'t mij belet!
Oed. Gy drieste zwetser, wilt ge. ook mij te lyf?
Kreon. Ik raad u, zwyg! Oed. O Eumeniden, gy,
vergunt mij \'t luide spreken van deez\' vloek:
U, snoodaard, die den blinden \'t eenig oog,
dat hem nog licht schonk in de duisternis, 1)
wreedaardig hebt ontstolen en ontvoerd,
u moge Helios 2), die alles ziet,
met uw geheel geslacht een ouderdom
bestemmen, zoo als ik beleven moet!
Kreon. Hoort, hoort die taal, o burgers van dit land!
Oed. Ze hooren my en u en weten dat
ik uwe daden slechts met woorden loon!
Kreon. \'t Is uit met mijn geduld! Ik voer hem weg,
al ben ik ook alleen en niet meer jong!
Oed. O wee! o wee!
Koor. Ge zijt driest, als ge denkt zulk een zege te vieren!
Kreon. Toch denk ik \'t. Koor. Mijn volk zal zijn naam niet ont-
sieren!
Kreon. \'t Becht overwint niet zelden de overmacht!
Oed. Hoort wat hij zegt! Koor. Hoe ijdel \'t is weet Zeus!
Kreon. Zeus moge \'t weten; gü ten minste niet!
Koor. Welke overmoed! Kreon. Maar die geen weerstand duidt!
Koor. Helpt burgers! op, helden des lands! Overmoedig
wordt het recht hier vertreden! Ter hulpe, maar spoedig!
1)  t. w. Antigone.
2)  De zonnegod.
j\'
-ocr page 104-
86
OEDIPUS TE KOLONOS.        VS. 875—908.
T H E S E U S.
Zegt, wat wil die kreet? Wat is daar? Wat heeft u zoo zeer ontsteld,
dat ge in \'t heilig werk mij stoordet tyj Poseidon\'s offersteen,
die Kolonos schutspatroon is? Spreekt, mijn vrienden, dat ik weet\'
om wat reden ik hier sneller dan my lief was komen moest!
Oed. O dierbre, want ik ken u aan uw stem,
een gruwlyk leed heeft mij die man gedaan!
Thes. Welk leed en welken man bedoelt gy ? Spreek!
Oed. Die Kreon, dien ge ziet, heeft m\\j zoo straks
mjjn eenig heil, mijn dochterpaar, ontrukt!
Thes. Hoe zegt ge? Oed. Wat mij deert hebt gij gehoord!
Thes. Laat één van mijn trawanten onverwijld
naar \'t altaar ylen met mijn hoog bevel,
dat allen die daar zijn, te voet, te paard
met lossen teugel, rennen naar de plaats
waar de ééne weg den anderen ontmoet,
eer zg voorbij zyn, en de vreemdeling
mij kan bespotten, dus door hem verrast!
Doe snel wat ik beval! — Wat hem betreft,
vierde ik der gramschap bot die hij verdient,
hg kwam gewis niet levend uit mjjn macht;
nu echter wordt hij naar dezelfde wet,
waarmee hij herwaarts kwam, door mij gericht. —
Want nooit verlaat gij weer dit land, eerdat
de maagden ongedeerd hier voor mij staan!
Want schande brengt uw handelwijze m\\j,
meer schande nog uw vaderland en volk,
daar ge, in een staat gekomen die het recht
betracht en zonder wet tot niets besluit,
de wetten die hier gelden snood verkracht,
en gewelddadig wegsleept wat u lust!
Ge hieldt voor lafaards of voor slaven wel
dit volk, en mij, zijn koning, voor een nul?
En toch, die slechtheid leerde u Thebe niet;
rechtvaardig zijn de burgers die ze kweekt!
-ocr page 105-
OEDIPUS TE KOLONOS.        VS. 909 — 939.         87
Men zou het daar misprijzen, als men wist
hoe gij mijn recht en dat der goden krenkt,
die arme smeekelingen ons ontrukt I
Al had ik \'t recht volkomen aan mijn zij,
toch zoude ik nimmer, zonder dat uw vorst
mij zulks vergund had, uit uw vaderland
het myne sleepen, maar zou weten hoe
men zich in \'t vreemde land gedragen moet!
Maar gij, gij maakt uw stad, die \'t niet verdient,
aldus tot schande! Grijsheid niet alleen,
ook onbezonnenheid bracht u de tijd!
Hetgeen \'k zoo even zei herhaal ik thans:
Men brenge op staanden voet de maagden hier,
of gij zult zelf als rechtloos vreemdeling 1)
hier blijven tegen wil en dank! Dit zijn
geen ijdle woorden; \'t is mijn vast besluit!
Koor. Daar hebt ge \'t toe gebracht! Hoe eerl\\jk ook
uw oorsprong, vreemdling, is, uw daad was slecht!
Kbeon. Lafhartig noch onnoozel, als ge \'t noemt,
o zoon van Aigeus, achtte ik uwe stad,
maar \'k heb gehandeld in de meening dat
geen mensch hier lust had tegen mijnen zin
in \'t onderhoud der mijnen te voorzien,
en overtuigd, een vadermoorder zou
men niet ontvangen, iemand dien men wist
dat met zijn eigen moeder had geleefd!
En had ik van den Areopagos
dan niet gehoord , van dien hoogwijzen raad,
die zulke zwervers in het land niet duldt?
Daarop vertrouwend, toog ik op de jacht!
Toch had ik \'t niet gedaan, had hij mrj niet
1) Te Athene en in andere Grieksehe staten was een klasse van vreemde-
lingen, die zieh daar als kooplieden of industrieelen metterwoon gevestigd
hadden, zonder zich te kunnen laten naturaliseeren, en dus van verschillende
rechten, die de burgers genoten, verstoken waren. Men noemde ze meloiioi.
-ocr page 106-
88
OEDIPUS TE KOLONOS.             VS. 940 — 973.
met al de mijnen zoo geducht vervloekt! 1)
Dat wilde ik hem vergelden door die wraak.
Want hartstocht kent één einde slechts, den dood;
alleen de dooden voelen geene smart!
Doe vrij dus, Koning, alles wat u lust,
daar mijn verlatenheid, al heb ik recht,
mij weerloos maakt. Maar niettemin zal ik
eens \'t kwaad vergelden, dat ge thans mij doet!
Oed. O schaamtelooze, denkt ge dat uw taal
m\\j grijsaard schande brengt, of wel u zelf,
die moord en vloekbaar huwlijk in den mond
durft nemen, kwaad dat ik onwillens droeg!
Den goden immers, op ons huis wellicht
sinds lang verbolgen, had dat zoo behaagd.
Want vruchtloos zoekt ge bg mij zelf een smet,
een fout, dje tot zoo zware zonde mij
kon brengen tegen mij en mijn geslacht!
Of toon mij, als \'t myn vader was voorspeld
dat hij zou vallen door de hand zjjns zoons,
hoe gij met recht dat wijten kunt aan my,
die op dien stond nog niet geboren was,
zelfs niet ontkiemd in mijner moeder schoot!
En zoo ik ongelukkig, als ik was,
met mijnen vader streed en hem versloeg,
niet wetend wat en tegen wien \'k misdeed,
verdient dat onvrijwillig feit uw hoon?
En schaamt ge u niet, ellendeling, mij zoo
te dwingen tot het spreken van mjjn echt
met uwe zuster? Ik verzwijg dien niet,
nu gy zoo snoode taal niet hebt ontzien.
Zij schonk, zij schonk mij \'t licht, helaas, helaas!
niet wetend wat ons wachtte, en heeft daarna
tot eigen smaad mij kinderen gebaard!
Doch één ding weet ik: dat, terwijl gij mjj
1) Vgl. 858 en volg. Dat Kreon de zaak onjuist voorstelt, valt in het oog.
-ocr page 107-
OEDIPUS TE KOLONOS.        VS. 974—1007.         89
en haar met wellust dus beschimpt, ik zelf
\'t gedwongen zeg en \'t onvrijwillig deed !
Maar noch dit huwlijk noch die vadermoord,
die gij mü steeds naar hartelust zoo scherp
verwyt, maakt ooit een aterling van m\\j!
Want antwoord mij alleen op deze vraag:
Zoo iemand hier op \'t eigen oogenblik
u wilde dooden, zoudt gij, brave man,
dan vragen of hy ook uw vader was?
Was u uw leven lief, ge vraagdet niet
„heb ik het recht?" maar straftet hem terstond !
Nu, zulk een ongeluk kwam over mij
door Gods beschikking! Zelfs m\\jn vader sprak ,
herleefde hij, \'t niet tegen, maar een mensch
zoo slecht als g\\j, wien \'t eerste beste woord,
gepast of ongepast, betaamlijk schijnt,
werpt mij in dezer bijzijn dat naar \'t hoofd!
Ook acht gij \'t fraai om Theseus\' grooten naam
en z\\jn Athene, als welbestierden staat,
te vleien, maar vergeet daarbij geheel
dat, zoo een land zijn goden te eeren weet,
dit land daarin elk ander overtreft,
waaruit ge mij, den grijzen smeekeling,
woudt sleepen en mijn dochters hebt ontvoerd!
Dies roep ik dit godinnendrietal 1) aan,
en smeek haar vurig mij haar sterke hulp
en bijstand te verleenen, dat ge leert
door welke mannen Atthis wordt bewaakt!
Kooe. De man is braaf, mijn Koning; in een lot
zoo jammervol verdient hij onze hulp.
Thes. Genoeg, genoeg 1 De daders vlieden voort,
wij, die mishandeld zijn, staan werkloos hier!
Keeon. Wat dan beveelt ge my, den weerloozen?
Thes. Voorop te gaan, om mij, die u verzel,
1) De Kumcniden.
-ocr page 108-
vs. 1008 — 1035.
90
OEDIPl\'S TE KOLONOS.
te wijzen waar de beide maagden zijn,
indien gij ze ergens in deze oorden bergt;
maar vluchten haar ontvoerders, geef u dan
geen moeite, daar reeds andren zijn gegaan,
aan wie ze nooit ontkomen, om de goón
te danken voor hun redding uit dit land!
Maar ga vooraan, en weet dat Tyche 1) u,
den jager, heeft gevangen! Geen bezit,
door snood bedrog verworven, is van duur!
Ook baat geen hulp u; want ik weet zeer goed
dat zulk een drieste daad niet zonder steun
van oorlogsbenden ondernomen werd,
maar zeker is er iets waarop ge steunt.
Dat overwegend, zorg ik dat mijn land
voor éénen man het onderspit niet delft.
Begrypt ge dit, of komt u ijdel voor
wat ik thans zeg, en wat die mannen u
verklaarden, toen ge \'t schellemstuk bestondt?
Kreom. Hier laak ik niet, wat gij ook zeggen moogt;
we zullen thuis wel weten wat te doen!
Thes. Dreig naar uw lust, maar ga! Gij, Oedipus,
blijf rustig hier, vertrouwend dat uw vriend,
als God hem \'t leven spaart, niet rusten zal,
eer gy weer in \'t bezit zijt van uw kroost!
Oed. Gods zegen, Theseus, om uw edel hart
en uwe liefdevolle zorg voor ons!
Beurtgezang van het koor.
Mocht ik wezen bij de altaren
van Apolio Pythios, 2)
1)  De godin van het toeval.
2)   In de buurt van Oinoc, dat aan de grenzen van Boeotic lag. Het koor
verlangt den strijd tusschen de Atheners en de ontvoerders der beide maagden
te zien. Waar die zou geleverd worden hing af van den neg, dien de laatsten
insloegen. Ze hadden de keus tusschen de drie wegen, in het lied aangeduid.
-ocr page 109-
0ED1PÜS TE KOLONOS. VS. 1036 — 1058. 91
als daar Theseus\' ruiterscharen
stormen op den vijand los;
zoo de wind niet van de stranden 1)
waar de Moeder en de Maagd
\'t heilig fakkellicht ontbranden
Ares\' krijgskreet herwaarts draagt,
wanklank, waar geen driften zieden,
alles blijde hoop beduidt,
wen \'t verbod der Eumolpiden
de ingewijde lippen 2) sluit!
Daar of ginds zij \'t dat myn koning
\'t arme zusterpaar bevrijdt,
spoedig keer\' hij naar zijn woning
als verwinnaar uit dien strijd!
Zij \'t ook dat door Oie\'s velden
op den hoogen sneeuwberg 3) af
zy met ros en wagen snelden
westwaarts in gestrekten draf,
\'t roofgebroed zal niet ontvlieden
aan Kolonos\' ruitermacht,
aan de wraak der Theseïden 4),
onweerstaanbaar in hun kracht!
Bliksemsnel met losse toornen
1)   De dichter bedoelt een naderen weg, waarlangs men de Boeotischegrenzen
bereiken kon, het strand van Eleusis, waar de Moeder en de Maagd (d. i. Demeter en
Persephone) vereerd werden als de patronessen der zoogenaamde Mysteriën. Deze
geheime plechtigheden hadden bij fakkellicht plaats onder de leiding van het
priestergeslacht der Enmolpidai. Voorstellingen, een volgend leven betreffende,
schijnen den hoofdinhoud dezer mysteriën te hebben uitgemaakt.
2)  Ik vraag verschooning voor deze naar ons taalgebruik wellicht ongeoor-
loofdc uitdrukking voor de lippen der ingewijde», — Wen .... sluit, d. i. op
het feest der mysteriën, welker openbaring streng gestraft werd.
3)  Een dichterlijke overdrijving. De hier bedoelde berg Aigalcos kan alleen
in den winter met sneeuw bedekt zijn geweest.
4)  Der Atheners.
-ocr page 110-
92                           0ED1PUS TE KOLONOS. VS. 1059 —1087.
jaagt hen \'t kroost van Attika
over bergen, over stroomen
op het dampend krijgsros na!
Wie kan beter rijden leeren,
beter kampen van het ros,
dan die Hippia vereeren
en den god Gaiaöchos? 1)
Mocht die strijd alras gestreden,
\'t leed dat de arme maagden leden
dra geëindigd zijn voor goed!
Ja, dat Zeus iets groots gehengen
zal, ons heden zege brengen,
zegt een stem in mijn gemoed!
Mocht ik, stormsnel opgevlogen
als een duive Daar den hoogen
aether, rustig uit een wolk
kunnen zien hoe die gerechten
voor de zaak der onschuld vechten,
zien den zege van mijn volk!
Alziend, albestierend wezen,
geef hun, Zeus, als vaak voordezen,
voorspoed op dien wilden jacht,
met uw dochter Athenaia!
Gij ook, Artemis Agraia, 2)
schenk den kloeken jager 3) kracht!
Mag hij u genadig vinden,
jachtgodes, die bonte hinden
inhaalt bij den snelsten loop;
is naast u zijn trouwe hoeder
1)  Athena Hippia en Poseidon, onder wier hoede de paardeoteelt en de
ruiterij stonden.
2)  Zoo gehccten ala jachtgodes.
3)  Theseus.
-ocr page 111-
OEDIPUS TE KOLONOS.         VS. 1088 — 1118.          93
zulk een jager als uw broeder 1),
dan beschaamt hij niet mijn hoop!
De aanvoerder van het koor.
Uws wachters geest had juist geprofeteerd,
o vreemde zwerver! want ik zie daarginds
de beide maagden weder naderen.
Oed. Waar, waar? wat zegt ge? Ant. Dierhre vader, ol
mocht door de gunst eens gods \'t u zijn vergund
den man te aanschouwen die ons tot u voert!
Oed. Myn kind, zijt gij daar beiden? Ant. Ja, gered
door Theseus hier en door zijn dierbaar volk!
Oed. Komt, kindren, aan uws vaders hart, die nooit
had durven hopen dat ge wederkwaamt!
Ant. Hoezeer stemt ons verlangen met uw wensch!
Oed. Waar zijt ge, waar? Ant. Te zamen naadren wy!
Oed. Geliefde spruiten! Ant. Ieder mint zijn kroost 1
Oed. Myn steun! Ant. Armzaalge steun eens armen mans!
Oed. Ik heb myn dierbren weer! Kwam nu de dood,
hjj viel mij in uw bijzijn minder zwaar!
Komt, sluit my in uw armen rechts en links,
en rust aan \'t kloppend hart uws vaders uit,
mijn kindren, van dien jammervollen tocht!
Verhaalt m\\j dan in \'t kort wat is geschied;
aan jonge maagden past een kort bescheid.
Ant. Wend u tot onzen redder met die vraag;
naar hem te luistren voegt èn u èn ons! 2)
Oed. Zoo \'t onverhoopte weerzien mij te lang
deed spreken tot mijn kroost, vergeef mij dat,
o Vorst! Ik weet dat dit genot aan mij
door u, en niemand anders, is verschaft.
Gy zijt haar redder; u behoort mjjn dank!
Moge u de godheid geven wat ik wensch,
1)   A polio.
2)  Eigenlijk staat er „zoo wordt die zake kort voor u en mij."
-ocr page 112-
94
OEDIPUS TE KOLONOS.         VS. 1119—1152.
u en dit land; want nergens anders vond
ik vroomheid, billijkheid en waarheidszin ,
gelyk ik die bij u gevonden heb !
Ach, dat ik slechts met woorden danken kan !
Want wat ik heb, ik dank het u alleen!
Laat toe, myn Vorst, dat ik de rechterhand
u drukke en, ben ik \'t waard, het hoofd u kuss\'!
Wat zeg ik? Zou ik zulk een reinen man
als u te omhelzen wagen, ik, besmet
met iedren vloek en schande? Neen, dat nooit!
Kaak my niet aan! Dat mogen zij alleen
wier schuldloos hoofd deelt in des vaders vloek!
Ontvang mijn dank van ver, en zorg voor mij
zoo liefdrijk als ge deedt tot dezen stond !
Thes eü s.
Dat gij uw harte lucht gaaft aan uw kroost,
verrukt door \'t wederzien, dat is niet vreemd;
en dat haar stem u zoeter klinken moest
dan wel de mijne, vreemdling, kwetst mij niet!
Met daden, niet met woorden, trachten wij
ons levenspad te sieren! Het bewijs
ligt voor u, grijsaard. Van hetgeen ik zwoer
werd niets gebroken. Voor u staat uw kroost
behouden, ongedeerd door \'s vijands hand!
Hoe ik den zege won verhalen u
uw dochters later wel. Waartoe gepraald?
Ik zeg u liever, dat bij \'t huiswaarts gaan
mg een gerucht ter ooren kwam hetwelk,
hoe ras verteld, uw aandacht waard mag zjjn.
Een zaak beduidt soms meer dan men wel denkt!
Oed. Wat is het, zoon van Aigeus ? Zeg het mjj,
die niet begrijp van welk gerucht gij spreekt.
Thes. Men zegt mij dat een man, geen landgenoot
maar bloedverwant van u, als smeekling zit
bjj \'t altaar van Poseidon , wien ik juist
-ocr page 113-
OEDIPÜS TE KOLONOS. 1153 —1187. 95
een offer bracht, toen men my herwaarts riep.
Oed. Vanwaar gekomen? Wat verlangt die man!
Tiies. Slechts één ding weet ik; hij verzoekt met u
een korte samenspraak; zoo zegt men mij.
Oed. Men wordt geen smeekling om een kleinigheid!
Tiies. Hij vraagt vergunning tot een onderhoud
met u en veilig heengaan uit het land.
Oed. Wie kan het toch wel zijn die dat verzoekt?
Thes. Bedenk of soms een man uit uw geslacht
in Argos leeft, die zoo iets wenschen kan?
{Antigone fluistert haar vader iets in.)
Oed. Ach spreek niet verder! Thes Maar wat deert u toch?
Oed. O vraag \'t mij niet! Tiies. Maar wat dan niet? O spreek!
Oed. \'k Hoor van mijn dochter wie de smeekling is.
Tiies. Wie is het dan ? Wat hebt ge tegen hem ?
Oed. \'t Is mijn gehate zoon; daar is geen mensch
wiens woorden mij zoo onuitstaanbaar zijn!
Tiies. Toch kunt ge naar hem luistren, en niet doen
wat u mishaagt; of gruwt u \'t hooren reeds?
Oed. Zoo haatlijk klinkt geen vaderoor een stem !
Dit sta ik nimmer toe; ach, dwing my niet!
Thes. Zie toe of de eerbied voor den god, wiens hulp
de smeekling inroept, dit niet van u eischt!
Ant. O luister naar m\\jn raad, al ben ik jong,
mijn vader! Laat, gelijk de koning wenscht,
en eerbied voor der goden wil verlangt,
hem tot u komen! Doe het ook om ons!
Wat u in zijne woorden niet behaagt,
doet immers geen geweld aan uwen wil!
Wat schaadt het die te hooren? Of verraadt
de taal de boosheid der gedachten niet?
Gij zijt zjjn vader; daarom voegt \'t u niet,
hoe zwaar hij zich bezondigt tegen u,
hem te betalen met gelijke munt!
Hoe menig vader, die verdorven kroost
en grond tot gramschap had, heeft door een woord
-ocr page 114-
96                              0ED1PUS TE KOLOXOS.            VS. 1188—1219.
vol tooverkracht \'t weerspannig hart vermurwd!
Richt thans uw aandacht op dat grievend leed,
dat ge aan uw vader, aan uw moeder, dankt,
dan zult ge zien, hoe jammerlijk het eind,
hoe droef \'t gevolg van blinde hartstocht is.
Tot die bedenking hebt ge meer dan grond
in \'t treurig duister dat uw blik omfloerst!
Geef toe! Geen dringen voegt ons; onze wensch 1)
is hoogst reehtmatig. Beweldadigden,
die weidaan niet vergelden, handlen slecht!
Oed. Mijn kind, gij hebt, hoe zwaar mij \'t buigen vall\',
gewonnen; zoo geschiede wat ge wilt!
Alleen verlang ik dat, wanneer hij komt,
geen mensch de vrijheid krenke van m\\jn wil!
Thes. Zoo spraakt g\\j éénmaal reeds; dat was genoeg!
Ik wil niet snoeven, oude man, maar weet
dat, als God my bewaart, gij veilig zijt!
Beuktgezang van het kooe.
Wie te lang begeert te leven,
al te zeer aan de aarde hecht,
handelt, dunkt mij, geenszins recht,
dwaas, onzinnig is zijn streven!
Is den mensch voor de oude dagen
dan zoo schoon een lot bereid?
Ach, bij luttel wat verblijdt
rjjke stof tot rouw en klagen!
Smarten die niet wyken willen
Rjdt hy, tot als vriend in nood
eindlijk komt de vale dood,
om voor goed zijn pijn te stillen!
Hades, schoon geen cithertonen
\'t oor daar streelen, is hem zacht,
1) van ons beiden en vooral van Theseus, uw weldoener.
-ocr page 115-
OEDIPUS TE K0LON08. VS. 1219--1250.
als hij d\'eindeloozen nacht
in dat somber oord moet wonen!
Nooit op aarde te verschijnen
acht ik \'t best, maar voor wie leeft
niets wat grooter waarde heeft
dan op \'t snelst weer te verdwynen!
Want, zoodra de jonglingsjaren
daar zijn met hun wuften zin,
dringt elk kwaad in \'t leven in,
dreigen overal gevaren!
Moord, partijschap, haat en kampen,
nijd en afgunst staan alom
in een dicht geschaarden drom.
Eindlijk naakt van alle rampen
nog de zwaarste: vriendenlooze
ouderdom vol ongemak,
korzelig en stuursch en zwak,
kort begrip van al het booze!
Zelf ben ik al oud en kan
dubbel voelen wat die man
lijdt, dien Noodlots onweersvlagen
met zoo vaak herhaalde slagen
treffen op den grijzen kruin,
even als in noorderlanden
\'t water telkens beukt de stranden,
schuimend tegen klip of duin,
\'t zij de orkaan aan \'t bed der zon
of in \'t oost zijn loop begon,
\'t zij in \'t noord, of waar heur stralen
\'t heete middaguur bepalen!
Antigone.
Daar is, zooals het schijnt, die vreemdeling,
mijn vader; onverzeld komt hij hierheen;
7
-ocr page 116-
vs. 1251—1284.
98
OEDIPUS TE KOLONOS.
een tranenvloed stroomt langs zijn wangen neer!
Oed. Wie is hij ? Ant. \'t Is, zooals wij sedert lang
vermoedden, Polynices. — Hij is daar!
Polynices.
Wee mij ! Wat zal ik \'t eerst bejammeren,
mijn eigen rampen, zusters, of het leed
mijns grijzen vaders, dien \'k hier vinden moet
met u als balling in het vreemd gewest,
gehuld in lompen zoo afzichtelijk,
die kleven aan zijn uitgemergeld lijf,
terwijl op \'t hoofd, dat \'t licht der oogen derft,
de zilvergrijze lokken ongekamd
rondfladdren in den wind? En daarmee stemt
gewis de spijze, die dat lichaam voedt!
Schande over mij, die dat zoo laat bemerk !
Hoor \'t uit mijn eigen mond: \'k erken het zelf
dat ik die zorge schandlijk heb verzuimd!
Maar zie, Genade zetelt naast Zeus\' troon,
vergevend iedre schuld! Vergeef ook gij,
mijn vader, uwen zoon! Wat hij misdeed
kan niet verergerd worden, wel vergoed!
Wat zwijgt gij ?
O spreek, mijn vader, spreek! Wend u niet af!
Antwoordt ge niets? Verwaardigt gij u niet
een woord tot mij te richten, zij het ook
maar om te zeggen wat uw gramschap wekt?
O g\\j, zijn dochters, mijne zusters, waagt
gij dan ten minste een poging hem, zoo norsch,
onvriendlijk als hij is, een enkel woord
te ontlokken, dat de smeekeling des gods
niet zonder antwoord ga, versmaad, veracht!
Ant. Zeg zelf, rampzaalge, wat u tot ons voert,
daar vaak een lange rede door genot,
door deernis of door afkeer, die ze wekt,
halsstarrig z wij genden tot spreken dwingt.
-ocr page 117-
OEMPUS TE KOLONOS.            VS. 1285 —1316.         99
Pol. Ik volg dan, zuster, uwen goeden raad
en roep daarbij de hulp der godheid in,
van wier altaar de koning van dit land
my herwaarts tot een onderhoud deed gaan,
mjj vrijen aftocht toestaand. Dies verlang
ik dat mij die, o mannenschaar, door u,
•door hem en mijne zusters wordt vergund! —
Hoor, vader, nu de reden van mijn komst:
Men dreef me als balling uit m\\jn vaderland,
omdat ik als uw eersteling den troon,
waarop gij vroeger zat, bestijgen wou.
Dies wierp Eteokles, myn jongre broer
mij uit het land, in woord- noch wapenstrijd
door hem verwonnen; maar de burgerij
was door hem overreed. Vooral uw vloek
is ongetwijfeld de oorzaak van dien twist,
gelijk ik ook van wichelaars vernam.
In \'t Dorisch Argos, waar ik henen toog,
bracht, als Adrastos\' 1) schoonzoon, ik weldra
den bloem der vorsten, die door oorlogsroem
in Apia 2) befaamd zijn, op mijn baud,
om met hun hulp een zevenvoudig heir
bijeen te brengen en de schuldigen
te jagen uit myn land, of zelf met eer
te sneuvelen! Kortom, in mijn belang
en dat van mijne helpers ben ik hier
verschenen, vader, als uw smeekeling.
Met speer en schild gewapend, sluiten reeds
de zeven benden Thebe\'s muren in.
Aan \'t hoofd staan: wakkere Amphiareos, 3)
groot èn als veldheer èn als wichelaar,
dan Tydeus, Oineus\' zoon, de Aetolier,
1)   Koniuti van Argos.
2)   = Peloponnesos.
3)   De Attische vorm van den naam Amphiarüos, dien de dichtmaat niet toelaat.
7*
-ocr page 118-
100                     OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1317 —1348.
naast hem Eteoklos uit Argos, dan
Hippomedon, wiena vader Talaos
hem zond, als vijfde Kapaneus, die dreigt
door vuur de stad tot op den bodem toe
te zullen slechten, dan mijn trouwe vriend
Parthenopaios, Atalante\'s zoon,
de Arcadier, die dezen naam ontving
om zijner moeder ongehuwden staat 1),
en eindlijk ik, die zoo \'k al niet van u
stam, maar van \'t Noodlot, doorga voor uw zoon.
De leiders van dat onverschrokken heir
bezweren allen bij uw leven u
en by uw dochters, vader, al uw wrok
te laten varen tegen uwen zoon,
nu h\\j den snooden broeder straffen wil,
die hem beroofd heeft van zijn vaderland!
Want, als de orakelspreuk geloof verdient,
zal hun de zege z\\jn wier zaak gij steunt.
Dies smeek ik bij de goden van ons volk,
bij Thebe\'s bronnen 2) u, verhoor mijn bee!
Ik ben een arme zwerver, zooals gy;
we vleien beiden om der vreemden gunst;
we derven beiden huis en vaderland,
terwijl die snoodaard op den troon, helaas,
zich verhoovaardigt en ons saam bespot!
Zoo gij me uw hulp verleent, dan zal ik hem
gemakkelijk in korten tyd verslaan,
hem met geweld verdrijven uit uw huis
en u en mij herstellen in zijn plaats!
Dat kan ik met uw bijstand; zonder u
ontbreekt tot eigen redding m\\j de macht!
Koor. Om Theseus\' wil, verklaar hem, Oedipus,
1)   Parthenoi is het Grieksche woord voor maagd.
2)   Rivieren en bronnen werden als godheden vereerd, en het zweren daarbij
is niet ongewoon.
-ocr page 119-
OEDIPCS TE KOLONOS. VS. 1349 — 1381. 101
hetgeen u roegzaam dunkt en laat hem gaan!
Oed. Ja, was het niet de koning van dit land,
die herwaarts hem tot mij gezonden heeft
en \'t billijk acht dat ik te woord hem sta,
gewis mijn stem klonk thans niet in zyn oor!
Welnu, ik gun het hem en spreek een woord
dat nooit zijn leven vreugde brengen zal!
Gy schandvlek, die, gezeten op den troon
van Thebe, waar uw broeder thans op zit,
uw eigen vader dreeft in ballingschap,
zoodat bij door uw schuld de lompen draagt
die thans, nu ge in denzelfden staat verkeert,
bij d\'aanblik tranen lokken uit uw oog!
Wat baat mij dat? Ik zal, zoo lang ik leef,
die dragen en myn moordnaar zien in u!
Gij zelf, gij bracht mij in dien jammerstaat,
gij joegt mij weg; door uw schuld zwierf ik rond
in \'t vreemd gewest en bedelde myn brood!
Verzorgden my myn beide dochters niet,
voorwaar, wat u betreft, ik was niet meer!
Zij zijn mijn redsters, zy mijn voedsters; u
erken ik als mijn zonen nimmermeer!
Dies straft u God reeds nu, maar erger nog
weldra, wanneer die benden Thebe\'s vest
bestormen! Nimmer wordt die stad door u
verwoest, maar eerder zinkt ge zelf
met bloed bemorst in \'t stof, en hij met u !
Voorheen reeds trof myn vloek uw beider hoofd;
nu roep ik weer de Erinyen 1) te hulp,
opdat gy leeren moogt, hoe snood ge mij ,
den blinden, wien ge \'t licht dankt, hebt verguisd,
ontaarden! Hoe gansch anders deden zij! 2)
Dies zullen dra de Erinyen uw troon
1)   De Eumeniden (Furiën).
2)  Mijne dochters.
-ocr page 120-
102
OEDIPUS TE KOLONOS.         VS. 1382—]415.
bestygen, als \'t orakel waarheid sprak,
en Dike 1) \'t recht van Zeus in eere houdt!
Ik spuw op zulk een zoon! Vaar dan ter hel,
ellendeling , beladen met deez\' vloek :
Word nimmer meester van uw vaderland
en keer nooit weder naar het rechtsgebied
vau Argos, maar versla uw eigen broer,
die u verdreef, en val door zijne hand!
Het grimmig duister van den Tartaros,
de Erinyen en Ares, die dien haat,
dat twistvuur tusschen u heeft aangestookt,
hen roep ik tot getuigen van mijn vloek! —
Gij hoordet wat ik sprak. Ga heen en meld
aan Thebe, en ook aan allen die zoo trouw
ter zijde u staan, hoe schoon de gaven zjjn
die Oedipus aan zijne zonen schenkt!
Kook Voorwaar, deez\' reize bracht u weinig heil,
o Polynices! Ga nu snel terug !
Pol. Wee over \'t ongeluk dat mij vervolgt!
Wee om irnjn makkers! Welk een tocht werd dus
van Argos ondernomen! Wat ons wacht
mag niemand hunner hooren uit mijn mond
noch keeren naar zijn land, maar zwygend moet
ik met hen lijden wat het noodlot brengt!
Maar gij ten minste, zusters, die den vloek,
dien zwaren vloek uws vaders hebt gehoord,
wilt gij , wanneer die eeBS zal zyn vervuld,
en gij naar huis teruggekeerd zult zijn,
uws broeders ljjk bewaren voor den smaad
en plechtig bergen in een eerlijk graf?
Dan zal de lof, die nu de teedre zorg
voor dezen man u beiden oogsten doet,
nog wassen door dien liefdedienst aan mij!
ANT. Ik smeek u, broeder, o verhoor mijn wensen\'
1) De godin van het recht.
-ocr page 121-
OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1416—1448. 103
Pol. Wat is die, spreek, mijn dierbre Antigone?
Anï. Zend onverwijld het heir terug en stort
u zelven en uw land niet in \'t verderf!
Pol. Onmooglijk! Hoe dat ooit weer op den been
gebracht, als ik mij eens een lafaard toon?
Ant. Wel, toorn niet weder! Of wat wint ge dan
bij \'t nederbranden uwer vaderstad?
Pol. \'t Is schandelijk te vluchten en zoo erg
een smaad te dulden van een jongren broer!
Ant. Vervul toch niet uws vaders vloek, die dood
dreigt aan u beiden door elkanders hand!
Pol. Zeg eer „zijn wensch"! Ik wijk niet voor zyn wil!
Ant. Mij arme! Maar wie durft u volgen, die
verneemt wat onze vader heeft voorspeld?
Pol. Ik breng geen slecht bericht! Bemoedigend
en hoopvol is eens kloeken veldheers taal!
Ant. Is dit dan, arme knaap, uw vast besluit?
Pol. Ja, houdt mij niet terug! Hoe rampvol ook
die krijgstocht door mjjns vaders vloek mag zyn,
toch onderneem ik dien met alle kracht!
U schenke Zeus, zoo gy mijn wensch volbrengt,
zijn zegen! Laat mij gaan! Vaartwei! Want nooit
ziet gij mij levend weer! Ant. Helaas! helaas!
Pol. Ween niet! Ant. Hoe zou ik niet, wanneer ik u
met open oog zie rennen in \'t verderf?
Pol. Als \'t zijn moet, val ik! Ant. Broeder, hoor mij aan!
Pol. Het mag niet wezen 1 Ant. Mjj rampzaalge vrouw,
zoo- \'k u moet derven! Pol. \'t Is in Godes hand,
of \'t zoo zal zyn, dan anders! U voor \'t minst,
dit smeek ik hem, zij alle kwaad bespaard.
Dat gij geluk verdient weerspreekt geen mensch!
Reizang.
Zwart is \'t zwerk, en wervelwinden
jagen \'t stof op! Dreigt ons nood
-ocr page 122-
*
104                              OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1449—1476.
van den vreemden gast 1), mijn vrinden,
of spelt \'t onweer hem zijn dood?
Wie zal \'t teeken ons verklaren?
Slechts de Tyd, die alles ziet,
zal door vreugd of door verdriet
wat God wil eens openbaren! —
Ziet dien vuurgloed! Welk gedruis
maakt die slag! Genade, Zeus !
Oed. O kindren, kindren, zoo hier iemand is,
hij hale fluks den eedlen Theseus hier!
Ant. Om welke reden, vader, roept ge hem?
Oed. Zoo aanstonds zal me een bliksemslag van Zeus
naar Hades zenden! Kome hij terstond!
Tegenzang.
Hei! wat kraakt die slag daar! IJzen
doet mjj dat verblindend licht,
schrik mij \'t haar te berge rijzen!
Spaar\' mij, Zeus, uw bliksemschicht! —
Weer een nieuwe straal! — Te vreezen
is een groote ramp gewis,
daar uw flits nooit doelloos is!
Wat mag hiervan \'t einde wezen ?
Gansch de lucht is vuur! \'t Gedruis
schokt den grond ! Genade, Zeus!
Oed. Mijn kindren, \'t einde van mijn leven naakt;
welhaast zal de oude godspraak zijn vervuld!
Ant. Hoe weet ge dat? Waar maakt ge dat uit op?
Oed. Ik ben er zeker van! Men hale toch
in aller fjl den koning van dit land!
1) Oedipus. Het onweer vernieuwt de bijgeloovige vrees van het koor, dat
de op Oedipus rustende vloek hen zelve schaden zal. Vgl. pag. 105, vs. 1484.
-ocr page 123-
OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1477—1503.          105
Reizang.
Hoort! al weer een ratelalag!
Wee! o wee! wat booze dag!
Spaar, o spaar mij, God, indien
gjj een groote ramp misschien
dreigt aan de Aarde, ons aller moeder!
Wees genadig, wees mijn hoeder!
Treed met mij niet in \'t gericht,
als ik soms iets kwaads verricht,
door met snoodaards te verkeeren!
Hoor mijn smeeken, Heer der heeren!
Oed. Is hij nabij? Zal, kinderen, mij de vorst
nog levend kunnen vinden en bewust?
Ant. Iets toevertrouwen wilt ge hem gewis?
Oed. Als dank voor z\\jne weidaan geef ik hem
het groot geschenk, voorheen door m\\j beloofd!
Tegenzang.
Toef niet, Koning, kom, o kom,
\'t zij ge nog bij \'t heiligdom
van den hoogen zeegod zyt,
en hem hekatomben 1) wijdt,
\'t zij gij elders zrjt te vinden!
Kom; de vreemdling wil zjjn vrinden
waardig thans vergelden wat
hij verdankt aan onze stad:
vrede, rust en veil\'ge woning.
Spoed u herwaarts, ijl, mijn Koning!
T h E s e u s.
Wat is de reden toch van dit alarm,
waarbij ik ook des vreemdlings stem verneem?
1) Otters.
-ocr page 124-
OEDIPUS TE KOLONOS.            VS. 1504—1536.
106
Sloeg soms de bliksem in, of hagelslag
de vruchten neder? Want bij zulk een storm
moet men op elke ramp zijn voorbereid!
Oed. Ge komt gewenscht, mijn Vorst, en deze gang
brengt u door Gods genade een groot geluk!
Thes. Wat nieuws geschiedde er, zoon van Laïos?
Oed. Mijn levenseinde is daar! U en uw volk
doe \'k thans gestand hetgeen ik heb beloofd!
Thes. Maar welk bewijs hebt gij dan van uw dood?
Oed. De goden zelve konden mij dien aan;
de voorbestemde teekenen zijn daar!
Thes. Wat teekenen bedoelt gij, oude man!
Oed. \'t Aanhoudend dondren en het bliksemvuur,
geslingerd door Zeus\' onverwinbre hand! 1)
Thes. Dat overtuigt mij, daar ge veel voorspelt
wat onbedrieglijk bUjkt. — Wat moet ik doen?
Oed. Wat ik u zeggen zal veroudert nooit,
maar blijft voor eeuwig gelden voor uw volk,
o zoon van Aigeus! — Zonder leidsman wijs
ik straks de plaats u waar ik sterven moet.
Maar toon mijn grafterp nooit aan eenig menscb,
ook niet in welke streek die zich bevindt,
opdat zijn buurtschap meer u helpen moog
dan duizend schilden en gehuurde macht!
Wat Gods wil \'t volk te konden mij verbiedt,
dat zeg ik aanstonds ginds aan u alleen.
Aan geen van deze burgers mag ik dat
verkonden, zelfs mijn dierbren dochters niet!
Houd gü het steeds geheim, totdat uw eind
genaakt; zeg \'t dan alleen uw oudsten zoon;
die mag \'t den zijnen melden, en zoo voort!
Zoo worden deze landen nooit verwoest
door Thebe\'s mannen! — Weet dat menig volk,
1) Vgl. boven vs. 96 en volg.
-ocr page 125-
OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1537 — 1564. 107
schoon goed bestuurd, licht uitspat en de goon,
al zy het laat, geweldig straffen, waar
de waanzin, \'t heiige schendend, zegeviert.
Dies zorg, dat dit te Athene nooit geschied\'!
Doch waartoe u gezegd hetgeen ge weet?
Kom, laat ons — want de godheid drijft my aan —
ons onverwijld begeven naar de plaats.
Gy , kindren, volgt ons! Op mijn beurt word ik
uw gids, zooals gy \'t vroeger waart van my\'.
Geleidt mij niet, maar laat uw vader zelf
de heiige grafplaats vinden, waar het lot
bestemd heeft dat hem de aarde dekken zal.
Hierheen! langs dezen weg! daar voeren my
der schimmen gids en hare koningin 1)!
O duister licht, eens waart gij hel voor mij,
en thans beschijnt uw straal voor \'t laatst mijn lijf!
Ik ga den allerlaatsten gang en daal
in Hades\' woning! Dierbre gastvriend, wees
gij met uw onderdanen en uw land
voorspoedig en vergeet by uw geluk
den armen vriend niet die u thans verlaat!
Beuetgezang van het kook.
O vergun ons de onzichtbre vorstin 2) met gebeden
te vereeren, gij heerscher in \'t ryk van den nacht,
en u zelf, Aïdoneus 3)! Laat smartloos bem treden
in het stille gewest, waar de godlijke macht
hem rechtvaardig de onlijdbare pyn moog vergoeden,
die dat rustlooze hart hier op aarde deed bloeden!
O godessen van \'t nachtryk 4), o grimmige wachter
1)   Hermes (Mercurins) en Persephone.
2)   Persephone (Proserpina).
8) = Hades (Pluto).
4) De Eumeniden, die aan den ingang van den Hades woonden en den
ondaar niet ongestraft toelieten tot de eeuwige rust.
-ocr page 126-
3 08                                  OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1565 —1588.
van de heipoort, die knorrend daar licht in uw krocht, 1)
laat hem binnen! U roep ik, o levensverachter,
zoon van Afgrond en Aarde, 2) te hulp voor deez\' tocht.
Onbelemmerd bereik\' hij de zwijgende kusten,
waar gij alle vermoeiden voor eeuwig doet rusten!
Bode.
Dat Oedipus, uw gastvriend, niet meer is
te melden kost mij slechts een enkel woord,
maar wat er voor zyn heengaan is geschied
en bij zijn dood, vereischt eeu lang verhaal.
Koor. Is de arme man niet meer? Bode. Zyn doodsuur sloeg;
hij is van alle ellende thans bevryd!
Koor. En zond hem God een smarteloozen dood?
Bode. Ja, zóó dat het een wonder heeten mag!
Hy ging van hier — zoo als ge zelve weet —
gansch zonder leiding van zyn kinderen,
maar wees ons anderen den weg, totdat
hij eindelijk den afgrond had bereikt,
waarin men neerdaalt langs een koopren trap 3).
Op een der vele paden die daar zijn,
dicht bij het mengvat dat tot teeken dient
van Theseus\' vriendschapsbond met Peirithoes •*),
zet hij zich midden tusschen \'t steenen graf,
de holle boom 5), het mengvat en de rots
van Thorikos ter neder. Hij ontdoet
1)   Kerberos, ecu hond met drie koppen, die bij de poort der onderwereld
de wacht hield.
2)   De doodsgod, Thanatos, zoon van Gee en Tartaros (aarde en onderwereld).
8) Vgl. boven vs. 59.
4)   Peirithoos, koning der Lapithen, een Thessalische volkstam. Mengvat notm-
den de Atheners een aardspleet aldaar, waarin jaarlijks een mengsel van honig
en meel gegoten werd. Volgens de mythe was Thesens met zijn vriend Peirithoos
daarin afgestegen, om Persephone uit de onderwereld te schaken. De onderneming
mislukte, en Theseus bleef als gevangene in den Hades, tot hij door Herakles
verlost werd.
5)   Eigenlijk heeft de tekst: de holle wilde peretoom.
«
-ocr page 127-
OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 15S9—1620.         109
zich vsd zyn lompen, roept z\\jn dochters en beveelt
bronwater hem te brengen tot een bad
en om te plengen. Onverwijld gegaan
naar Deo\'s 1) tempelheuvel in de buurt,
volbrachten zy haars vaders laatst verzoek
in korten tyd. Dan baadden ze zijn lijf
en trokken hem een kleed aan naar \'t gebruik. 2)
Toen alles wat hij wenschte was verricht,
zond Zeus een daverenden donderslag,
waardoor ontsteld, de maagden sidderend
zich voor haar vader nederwierpen en
haar boezem sloegen onder luid geklag.
Als hij die bittre jammerklachten hoort,
omhelst hij haar en spreekt: „My\'n kinderen,
„ge hebt van heden af geen vader meer;
„het is met mij gedaan, en van de zorg
„voor myn verpleging zijt ge than3 bevrijd,
„een zware plicht, ik weet het; maar een woord,
„één enkel woord maakt al die moeite licht:
„Daar is geen mensch die meer u heeft bemind
„dan ik, uw vader, zonder wien voortaan
„ge uw levenspad alleen bewandlen zult."
Zoo spraken snikkend in elkanders arm
de vader en zijn dochters nog een poos.
Als eindlijk allen waren uitgeweend,
en stilte was gevolgd, kwam plots een stem,
een groote stemme, die aan elk het haar
van schrik te berge rijzen deed op \'t hoofd.
Het was de stem eens gods, die luide riep:
„O Oedipus, wat draalt gij om te gaan?
„Kom, spoed u toch; gij talmt reeds al te lang!"
Bemerkend dat een god hem riep, verzocht
1)  s= Deineter\'s.
2)   Gewoonlijk geschiedde dit na den dood. De wijze, waarop Oedipus stierf,
maakte hier eene wijziging van dit gebruik noodzakelijk.
*
-ocr page 128-
110
OEDIPÜS TE KOLONOS. VS. 1621—1656.
hij onzen vorst te komen. „Dierbre vriend,"
zoo klonk het koning Theseus te gemoet,
„geef gij om mijnentwil mijn kinderen
„uw hand als teeken van onkreukbre trouw,
„en gij, mijn kroost, aan hem! Beloof mij, vriend,
„dat gij haar nooit verzaken zult en wat
„haar nuttig zijn mag liefdevol zult doen!"
En edel als hij is, belooft de vorst
dat onder eede zonder aarzeling.
Dan raakt met zwakke handen Oedipus
zijn dochters aan en richt tot haar dit woord :
„Mijn kindren, doet uw plicht, hoe zwaar \'t u vall\';
„verlaat deez\' plaats en wilt \'t verboodne niet
„aanschouwen, nooh ook hooren wat men spreekt!
„Maar gaat ten snelste! Theseus mag alleen —
„hem gaat het aan — vernemen wat geschiedt!"
Dit was zijn laatste woord dat aller oor
vernam, en weenend vergezelden wij
het snikkend zusterpaar. Toen kort daarop
we ons ommewendden, zagen wij den man
daar nergens meer, maar wel den koning zelf,
die zich \'t gelaat verhulde met de hand,
alsof iets vreeslijks hem verschenen was,
niet aan te schouwen voor een sterflijk oog!
Dat duurde een oogenblik; dan zagen wij
hem de Aarde eerbiedig groeten met een kus
alsmee d\'Olymp, der goden hoogen troon.
Behalve Theseus kan geen sterveling
verhalen hoe het toeging met zijn dood.
Want hem heeft noch een bliksemschicht van Zeus
verslagen, noch een stormwind weggerukt,
maar of een gids, gezonden door de goon,
geleidde hem van daar, of \'t duister rijk
heeft liefdrijk zich geopend voor zijn voet.
Want zonder klachten, zonder ziekte of pyn,
op wonderbare wys, als ooit een mensch,
-ocr page 129-
OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1657--1686. 111
verliet hy de aarde. Laat, wie \'t niet gelooft
en mij voor dwaas houdt, denken wat hij wil!
Koor. Waar zijn de maagden, waar zijn vriendenstoet?
Bode. Zij zyn niet ver! Want dat ze naderen
bewijst \'t gejammer dat ons tegenklinkt.
A N T I G O N E.
Helaas 1 daar is geen smarte
die, door den smet van \'t bloed
dat in ons stroomt, ons harte
niet daaglijks lijden moet!
Met d\'armen vader zwerven,
hoe bitter was dat niet?
En toch dien man te derven
is grievender verdriet!
Koor. Wat weent ge? Ant. De oorzaak gissen is niet zwaar!
Koor. Zoo stierf hij ? Ant. Zacht als iemand \'t wenschen kan!
noch door ziekte, noch door \'t zwaard,
noch door woeste golven!
Liefdrijk heeft hem moeder Aard\'
zelf een graf gedolven!
Maar voor ons is alles nacht!
Zwervend met ons beiden
over land en zeeën, wacht
ons het bitterst lijden;
zonder vrienden in dien nood,
dikwijls zonder brood!
I S ME NE.
Mocht, o mocht mij Hades geven
dat ik naast mijn vader lag,
daar gewis mijn volgend leven
nooit meer leven heeten mag!
Koor.
\'t Is Gods wil; grj moogt niet klagen,
-ocr page 130-
112
0ED1PUS TE KOLONOS.            VS. 1687 — 1713.
beste kindren, al te zeer.
Veel van \'t leed dat gij moest dragen
zonk met hem in Hades neer
Antigone.
Dat leed van vroeger tyden
hoe wenschte ik \'t weer te zien!
Want lijden werd verblijden,
als \'k u maar hulp mocht biên!
O dierbre vriend en vader,
al bergt u gindsche kust,
geen stervling staat ons nader
dan gij, ook nu ge rust!
Kook. Werd hem ten deel... P Ant. Hetgeen hij had gewenscht:
Hij stierf in \'t vreemde land van zijne keus!
Nooit zal binnen Hades\' poort
hem een zonstraal wekken,
eeuwig zal hem ongestoord
\'t kleed van aarde dekken!
Tranen liet gij aan uw kroost,
bittre, bittre rouwe!
Vader, wie brengt immer troost
mij, der droeve vrouwe? 1)
I s m e n e.
Wee ons, zwaar bezochte weezen!
Welk een lot wacht mij en u?
Nog veel erger dan voor dezen,
dierbre zuster, wordt het nu!
Koos.
Denkt, hoe zalig was z\\jn ende.
Staakt, geliefden, dan uw klacht!
1) Hier zijn een paar verzen verloren gegaan.
-ocr page 131-
0EDIPUS TE KOLONOS. 1714—1735. 113
Voor geen stervling, dien ik kende,
was het leven altyd zacht!
Ant. Laat ons ylen, lieve zuster! Ism. Wat bedoelt ge? \'k vat
niet recht.
Ant. Ach, een sterk verlangen drijft mjj... Ism. Maak mij duid -
lijk wat ge zegt!
Ant. naar de stille plaats der ruste! Ism. Zeg, Antigone , van wien ?
Ant. Van myn vader. Ism. \'t Is verboden om dat heilig oord te zien!
Ant. Waartoe \'t mjj herinnerd ! Ism. Dit nog... Ant. Tegenspreken
zonder end !
Ism. Ver van ieders oogen stierf hy ; niemand die zyn grafterp kent.
Ant. Zoek met mij; laat mij daar sterven! 1)
Ism. Zuster, moest ik u ook derven,
ach, ik was ten einde raad
in mijn hulpeloozen staat!
Koor. 2) Weest niet angstig, dierbre kindren! Ant. Ach, waar
vlucht ik arme heen!
Kooit. Ook reeds vroeger ging \'t u beter dan het wel aanvanklyk scheen !
Ant. Vruchtloos zoekt mijn geest een middel...
Koor. Zeg mij, kind, wat gg niet ziet!
Ant. \'t Middel om naar huis te keeren.
Koor. \'t Is onvindbaar; zoek het niet!
Ant. Ach, we zjjn zoo diep rampzalig!
Koor. Waart ge dat niet ook weleer?
Ant. Ja, we waren ongelukkig, maar we zijn het thans nog meer!
Koor. Waarlijk, \'t is een zee van rampen!
Ant. Hoe, o Zeus, die door te kampen?
Want geen straal van hope viel,
ach, tot dusver in mijn ziel!
1)  Het origineel heeft: dood mij daar.
2)   Het schijnt dat het Koor zich na vs. 1715 verwijderd heeft en plotseling terug
ia gekomen. Antigone schijnt te vreezen dat het Koor haar voornemen om
het graf te zoeken gehoord heeft en voor heiligschennis zal houden. Oude en
nieuwe commentatoren zwijgen, zooveel ik weet, over deze bevreemdende plaats.
8
-ocr page 132-
OEDIPUS TE KOLONOS. VS. 1736—1752.
114
T H E S E U S.
Weent, kindren, niet langer! Daar mag niet geklaagd;
want zijn sterven wordt zegen voor allen!
Antigone.
We gehoorzamen, Koning, zoo \'t u niet behaagt,
maar smeeken, te voet u gevallen...
Th e s e us.
Wat verlangt ge, mijn dierbren? Wat troost kan ik bien?
Antigone.
Den besten , o Vorst van Athene :
W\\j wenschen het graf onzes vaders te zien!
T ii e s e u s.
Neen, dat mag niet...
Antigone.
Hoe zegt ge?
T h e s e u s.
daar gene
in die plechtige stonde verboden mij heeft
te gedogen dat immer een stervling die leeft
die oorden betreedt of begroet zijne terp!
Slechts dan als ik niet zijn bevelen verwerp,
maar doe naar zijn woorden, zal nimmer dit land
meer worden verwoest door vijandlijke hand!
Ik bezwoer hem dat plechtig, en Zeus heeft dat woord
als getuige met Horkos 1), zyn dienaar, gehoord.
Voor hem blijft geen meineed verborgen!
1) De personificatie van den eed.
\\
-ocr page 133-
OEDIPÜS TE KOLONOS. VS. 1753—1766.          115
0
Antigone.
Zoo dat het verlangen mijns vaders dan is,
eerbiedigen wij uwe zorgen!
Maar vergunt ons, o Koning, — ge kunt het gewis —
een ander, ons laatste, begeeren :
Zend ons naar de zevenpoortige vest;
daar doen wij als teedere zusters ons best
om den dood onzer broedren te keeren!
Theseus.
Volgaarne, mijn kindren, verhoor ik die bee.
Tot het doen wat den vriend mag behagen,
wat zijn dierbren kan troosten, verlichten haar wee,
mag nimmer mijn ijver vertragen!
K O O B.
Gy hebt zijn belofte, vriendinnen, gehoord.
Weest gerust dan — nooit brak hij zijn koninklijk woord —
en staakt uw weenen en klagen!
-ocr page 134-
11b
-ocr page 135-
U7
III.
ELEKTRA.
-ocr page 136-
ne
-ocr page 137-
119
INLEIDING.
De gruwelen welke de oude sage van het over Argos en Mykenai
heerschende huis der Pelopiden wist te verhalen leverden een bij
uitnemendheid geschikte stof aan het treurspel, en geen wonder
dus dat de Atheensche tragediedichters die om stryd bewerkt heb-
ben. Zoo is het onderwerp van de Elektra, de moedermoord van
Orestes, dan ook door alle drie corypnaeën van het Attische tooneel
bewerkt geworden: door Aischylos in de Choëphoroi (het tweede
stuk der Orestëische trilogie), door Euripides in zijne Elektra en
door Sophokles in dit treurspel, waarvan de tijd der eerste opvoe-
ring geheel onbekend is. Terwijl Aischylos meer zorg aan de rol
van Orestes besteed heeft, komt bij de twee andere tragici Elektra
meer op den voorgrond, maar op geheel verschillende wijzen: by
den realistischen Euripides is zij eene platte, alledaagsche figuur, bij
Sophokles het ideaal eener heldin, waarmede trouwens de christelijke
wereldbeschouwing geen vrede kan hebben, die vol zelfopofferende
liefde en onverschrokken moed volhardt in hetgeen ze als haar duurste
plicht beschouwt, de wraak haars teerbeminden vaders Agamemnon/op
zyn onzalige vrouw Klytaimnestra en haar lafhartigen verleider
Aigisthos, welke hem, van de verwoesting van Troia, waar hij het
Grieksche leger had aangevoerd , teruggekeerd op verraderlijke
wijze in het bad hadden verslagen. Het stuk begint met den lang
te vergeefs door Elektra gehoopten terugkeer haars broeders Orestes,
die weleer door hare zorg als kind aan de handen der beide
moordenaren ontkomen in het huis van den verwanten Strophios,
koning van Fhokis , was opgevoed, waar hij met diens zoon
Pylades (die hem ook thans vergezelt) een innige vriendschap
had aangeknoopt.
-ocr page 138-
120.
ELEKTRA.
Personen van het drama.
Elektra.
Orestes.
Chrysothemis.
KLYTAEMNEgTRA.
AlGISTHOS.
Paidagogos van Orestes.
Bei van maagden uit Mycene.
Paidagogos. l)
O zoon van \'t legerhoofd voor Ilion,
nu moogt ge zelve dan die plaatsen zien,
waarnaar ge steeds zoo vurig hebt verlangd!
Want ginds 2) ligt Argos, ginds het bosch gewijd
aan \'t fel gejaagde kind van Inachos 3),
1)  Paidagoogos is de Grieksche benaming van den slaaf die met de zorg
voor de onvolwassene zonen zijns meesters belast is. Dat zoo iemand dikwijls
ook later een zeker aanzien, ja gezag, bij hen wist te bewaren, ligt in den
aard der zaak.
2)  In de verte. De afstand tusschen Argos en Mycene, welke laatste stad
de Paedagoog met Orestes en Pylades binnentreden, was niet groot.
3)    Zeus veranderde Io, zijne geliefde, in eene koe, om haar aan de wraak
der ijverzuchtige Hera te onttrekken. Maar Hera, die dit bemerkt had, maakte
de koe razend, en dreef haar in dien toestand van land tot land, tot Io
eindelijk in Egypte door Zeus van hare vervolgingen werd bevrijd. Daar kreeg
ze haar oude gedaante terug en werd moeder van Epaphos.
-ocr page 139-
vs. 6 — 36.
131
ELEKTRA.
daar ziet uw oog de markt die baren naam
dankt aan Lykeios\' 1) tempel. Maar hier links
verheft zich Hera\'s prachtig heiligdom,
en \'t rijk Mycene toont zich aan uw blik
met \'t bloedbevlekte Pelopidenhuis,
waaruit ik met Elektra\'s hulp weleer
u, nog een knaapjen, aan uws vaders moord
heb doen ontkomen. Opgevoed door m\\j,
Orestes, tot zyn wreker, werdt ge een man! —
Hoe nu te handlen? Neem met Pylades,
uw dierbren gastvriend, thans een snel besluit!
De vooglen, door der zonne straal gewekt,
die \'t nachtlij k duister van den trans verdryft,
ze kweelen reeds hun vrooljjk morgenlied!
Eer dus een burger uit zijn woning treedt,
moet alles zijn besproken; aarzeling
komt te onpas, en tot handlen dringt de tijd!
Orestes.
Hoe edelaardig ge u aan ons betoont,
mijn brave dienaar, blijkt mij zonneklaar!
Gelyk bij \'t edel strijdros door den ttfd
het vuur niet dooft, maar \'t barnen van \'t gevaar
het de ooren spitsen doet, zoo is \'t met u:
terwijl ge ons aanvuurt, volgt ge in de eerste ry!
Dies wil ik mijn gevoelen zeggen, maar
scherp moet ge luistren naar hetgeen ik zeg
en dat verbeteren, indien ik dwaal.
Toen ik te Pytho Phoebus heb gevraagd,
op welke wijs \'k mijn vader wreken moest
op die hem moordden, kreeg ik. tot bescheid
dat zonder hulp van legermacht xk zelf
door heimelijke list die daad moest doen.
1) Apollo, Tjykeios geheeten ah kwaadafwerend god.
-ocr page 140-
122                                     ELEKTRA.                           VS. 37 — 61.
Zoo luidt de godspraak; gy dan tracht, indien
de toegang u gelukt tot gïndsch paleis,
te weten wat daar binnen thans geschiedt.
Onkenbaar door uw jaren en dat kleed,
wekt gy gewis daar niemands argwaan op.
Geef voor: ge komt uit Phocis; Phanoteus,
een hunner beste vrienden, als ge weet, 1)
heeft u tot hen gezonden met \'t bericht,
hetwelk ge met een eed bezweren moet,
dat ik, Orestes, door een ongeluk
om \'t leven kwam te Pytho, uit de kar
gevallen by een wagenwedstrijd 2). Wij
gaan ondertusschen naar mijns vaders graf,
om daar te plengen, naar \'t bevel des gods,
en lokken van m\\jn hoofd als eerbewys
daarop te leggen; later komen wij
met de urn van brons — voorheen, geljjk ge weet,
door my verborgen in het struikgewas —
en brengen hun het heugelijke nieuws,
dat reeds mijn lijk verbrand is en verkoold,
en \'t overschot in de urne wordt bewaard.
Wat deert het mij, of ik gestorven heet,
als mij de waarheid redding brengt en roem ?
Geen woord veracht ik, dat tot voordeel leidt.
Hoe vaak geschiedde \'t dat een schrander man
1)  Phanoteus, een vorst in de gelijknamige stad van Fhokis, was de oom van
Strophios, aan wiens hof Orestes was opgevoed, en een hevig vyand van zijn
eigen broeder Krisos, den vader van Strophios. Een bericht van dien kant
gekomen moest Klytaemnestra en Aigisthos wel geloofwaardig schijnen.
2)  De beroemde Pythische spelen, die elk vijfde jaar in \'t laatst van April
gehouden werden, waren volgens de sage door Apolio zelf ingesteld na het verslaan
van den draak Python ter gedachtenis aan dat feit, en in zooverre stond het
den dichter vrij ze reeds voor dien tijd aan te nemen. Het historisch bestaan
dagteekent eerst van 585 v. C. Overigens storen de Grieksche dichters zich
niet aan anachronismen, evenmin als onder de nienweren Shakespeare zich
daaromtrent bekommert.
-ocr page 141-
ELEKTRA.                          62 — 88.          123
het valsch gerucht verbreid had van zijn dood 1)
en, thuis gekomen, door de zynen meer
dan vroeger werd geëerd! Zoo hoop ik dat
door dit gerucht m\\ju glans, als van een ster,
mijn haters eenmaal tegenstralen zal!
Gij, mijner vaadren grond, gy , goon des lands,
ontvangt mij zegevierend op deez\' tocht;
ook gij, paleis mijns vaders! Want ik kom
hier als uw reiniger met God en \'t Recht!
Versmaadt mij niet en geeft dat ik dit huis
in d\'oude rijkdom, eer en macht herstel!
Kom, grrjze dienaar, ga nu heen en kwijt
zorgvuldig u van de opgedragen taak.
(tot Pylades) Ga gjj met mij; is nu de rechte tijd;
daar hangt bij elke daad zooveel van af!
Elektea (binnen het paleis).
Helaas! helaas!
Paid. Mijn zoon het is me of \'k ginder in \'t paleis
een vrouw hoor klagen! Zou \'t een dienstmaagd zfln?
Or. \'t Kan wel Elektra wezen! Willen wij
hier blyven, om te luistren naar haar klacht?
Paid. Geenszins; we moeten trachten allereerst
te doen wat Phoebus zeide; de aanvang zjj
het offer aan uw vader, want dat brengt
ons heil en overwinning, naar ik hoop.
{allen af).
Elektra (uit het paleis tredend).
Rein daglicht en aardomstroomende lucht,
hoe menige klacht, hoe menigen zucht
zond ik reeds tot u op; hoe menige slag
1) Dergelijke verhalen waren er in \'s dichters tijd in omloop, o. a. omtrent
Pythagoras. Aan Odysstus, zooals sommigen willen, kan de dichter hier niet
gedacht hebben. Wel was het gerucht van diens dood verbreid, maar niet door
hem zelven.
-ocr page 142-
124
vs. 89 — 111.
ELEKTRA.
op m\\jn bloedenden 1) boezem begroette den dag!
En wat heb ik geen rustlooze nachten doorwaakt,
geen tranen geweend en geen kreten geslaakt
op mijn hatelijk leger in \'tjammervol huis,
als ik dacht hoe myn rader, de lievling van Zeus,
door den bloedigen Ares op \'t slagveld gespaard,
den dood vond, van Troje gekeerd naar zijn haard!
Als een eik door de knechten in \'t woud wordt geveld,
zoo velt met den moordbyl myn moeder den held,
gesteund door haar boel 2). En, mijn vader, dat feit
zoo gruwljjk en snood wordt door niemand beschreid
dan door mjj, uw rampzalige dochter!
Maar toch staak ik nimmer mijn bittere klacht,
zoo lang ik zie donkren een ster in den nacht,
of het daglicht aanschouw ! Zoo aanhoudend als treurt
Philomela om Itys 3), wreedaardig verscheurd,
wordt ook van mijn treurzang de klagende wijs
door allen gehoord voor mijns vaders paleis!
O woning van Hades en Persephone, *)
o gids van de schimmen 5) verhoort myne bee;
o Vloekgodes, 6) gij, en gij, kroost van den Nacht,
Eumeniden 7), wier wrake den moordenaar wacht
en wie spot met het heilig verbond van den echt,
1)   De Grieksclie vrouwen reten zich bij rouwbedryf den boezem open.
2)   Den met haar in overspel levenden Aigisthos.
8) In het klagend gefluit van de nachtegaal „itu, itu" zag de mythe de
klacht van Philomela over den wreed vermoorden knaap Itys. Vgl. vs. 143.
Tereus, koning der Traciërs, had zijn schoonzuster Philomele verkracht. Deze
en zijne vrouw Prokno wreekten zich door Tereus\' zoontje te vermoorden en
zijn vleesch den vader voor te zetten. De goden veranderden alle drie in vogels:
Tereus in een hoppe, Prokne in een zwaluw, Philomela iu een nachtegaal.
Dit is de meest bekende vorm der mythe, maar bij de tragici is hier en
elders blijkbaar Philomela de moeder vau Itys.
4)  Pluto en Proserpina, de koning en koningin der onderwereld. Vgl. 185.
5) Hermes. 6) Ara, de personificatie van den vloek. 7) = Furiën; wraakgodinnen.
-ocr page 143-
ELEKTRA.                    VS. 112—140.        125
herstelt door uw straffen \'t geschondene recht!
Zendt spoedig mijn broeder Orestes hierheen
mij ter hulp; ik vermag het niet langer alleen
den last van den jammer te dragen!
Koor.
Waartoe die eindlooze tranen en klachten,
kind der misdadige vrouw?
Geef toch niet toe aan uw droeve gedachten ,
kwyn niet door nutloozen rouw
over den vader, voorlang door zjjn gade
listig verstrikt en vermoord 1
Straf met heur minnaar haar zonder genade,
God, en vergeef my dit woord!
Elektra.
Troost wilt gij, edele maagden, mij bieden
in mijn ondragelijk leed!
\'k Voel het, maar, waarlijk, het kan niet geschieden
dat ik mijn vader vergeet!
Jamm\'ren om hem is de taak van mijn leven;
nimmermeer word ik die moe.
Wilt ge een bewijs van uw liefde m\\j geven,
staat mij mijn droefenis toe!
Koor.
Gaf dan wel ooit den gestorvene weder
de allen verslindende poel?
Tranen, gebeden en klachten, hoe teeder,
laten Persephone koel!
\'t Treuren, in stee van uw leed te verzachten,
brengt u onlijdbaar verdriet.
Leer dan berusting en staak uwe klachten;
zoek het onduldbare niet!
Elektra.
Schande over \'t kind dat zijn vader vergeten
-ocr page 144-
126                                         ELEKTRA.                   VS. 141 — 162.
kan, zoo ellendig vermoord!
U zü m\\jn lof, wier wanhopige kreten
„Itu itu" men steeds hoort!
Niobe, u, ongelukkige vrouwe ,
die langs uw tombe van steen
tranen laat vloeien van eindloozen rouwe,
troost dat voortdurend geween! 1)
Koor.
Niet alleen tot leed veroordeeld,
matig, kind, uw droefenis.
Volg Iphianassa\'s voorbeeld, 2)
\'t voorbeeld van Chrysothemis!
Zonder klacht slijt ook uw broeder
in het vreemde land zijn jeugd.
Eenmaal voert hem de Albehoeder
herwaarts tot ons aller vreugd,
en dan wordt de jonge held
op zijns vaders troon hersteld!
Elektra.
Ach, ik arme blyf, hem wachtend,
ongehuwd en kinderloos! 3)
Hij, mjjn bitter leed niet achtend,
komt niet en vergeet altoos,
wat hy van mij ondervonden
1)  Niobe was, omdat ze zich tegenover Leto, de moeder van Apollo en
Artemis, op haar grooteren kinderzegen verhoovaardigd had, door beide goden
gestraft met het verlies van alle hare zonen en dochters, en zelve in een rots
op den berg Sipylus veranderd, waaruit steeds water neerstroomde. Vgl. Ilias
XXIV 602 volg., vert. van Vosmaeb.
2)  Zuster van Elektra, die overigens in dit stuk niet optreedt. Bij Homeros
heetten Agamemuon\'s dochters Chryjulhemit, Laodike en Iphianassa, bij de
lateren: Elektra, Iphigeneia en Chrysothemit. Sophokles neemt volgens deze
plaats een vierde, Iphianassa geheeten, aan.
3)  Vgl. de noot op Koninö Oedipus, vs. 1497.
-ocr page 145-
ELEKTRA.                   VS. 163 — 189.        127
heeft en telkens van my hoort.
Menig bode werd gezonden,
maar mijn bede nooit verhoord.
\'t Heet steeds „Ik verlang", maar ziet,
wat hij zegt, hij komt maar niet!
K o o e.
Wees niet moedloos, nooit vergetend
dat een machtig god uw zaak
albestierend en alwetend
steunt. Vertrouw aan hem de wraak !
Wees in uwe gramschap matig!
Alles brengt de tijd terecht!
Scheld Orestes niet nalatig;
eens volbrengt hij wat hij zegt!
En die aan den Styx 1) gebiedt,
kind, verzaakt zijn dooden niet!
Elektra.
Vele jaren, altijd banger,
bleek die hoop mij valsch te zijn!
Neen! ik draag dien last niet langer,
arme wees, die wreed verkwijn
in mijns levens lentedagen
zonder vriend, wiens teedre min
mij beschermen kon en schragen ;
in mijns vaders huis slavin,
moet ik in dit schamel kleed
hongrend dienen, als men eet!
Koor.
Nog klinkt in mijn oor de stem
van uw vader, als men hem,
1) Rivier der onderwereld. Vgl. de noot op vs. 107.
-ocr page 146-
128
vs. 190—217.
ELEKTRA.
weergekeerd van \'t oorlogsveld,
moordde, den doorluchten held!
Liefde gaf den boozen raad,
List ontwierp het plan der daad
die, uit beider 1) bond ontstaan,
spot met de ergse gruweldaan,
\'tzij een mensch of helsche macht
dat vloek waardig feit volbracht I
Elektra.
O gruwlijkste aller dagen,
dien ooit mijn oogen zagen!
O nacht, toen onder \'t schallen
der feestvreugd 2) Pelops\' hallen
mijns vaders kreten hoorden,
dien de onverlaten moordden !
De hand die hem deed sneven
ontnam mij meer dan \'t leven!
O Zeus, wees gij zijn wreker!
Vergal hun vreugdebeker
en wil met de ergste kwalen
die gruweldaad betalen!
Koor.
Houd uw mond in toom, mijn kind!
\'t Kwaad waarin ge u reeds bevindt
wordt nog erger door uw schuld,
als ze u hooren! Heb geduld!
Reeds te zwaar hebt gij geboet
voor het bruisen van uw bloed,
dat \'t onstuimig hart verleidt
tot zoo ongelijk een stryd.
1)   Van Liefde en List.
2)   Het feestmaal ter eere van Agamemuon\'s terugkomst. Dezen vorm der
sage vindt men in de Odyssea IV, 535. Maar vgl. onder 450.
-ocr page 147-
ELEKTRA.                  VS. 218—244.         129
"Vruchtloos tegen overmacht
kampt, vriendin , zelfs heldenkracht 1)!
E i, e k t k a.
Door nood, door nood gedrongen,
heb ik mij niet bedwongen.
Ik weet het; maar, wat rampen
mijn drift mij breng\', bekampen
wil ik dien nooit! Eer sneven,
dan vreedzaam met hen leven!
Geen mensch zal ooit, vriendinnen,
wat troost mij brengt verzinnen !
Wilt dan niet vruchtloos trachten
dit harte te verzachten.
Myn tranen zullen vloeien,
zoolang zijn stormen loeien !
Koor.
Gelijk een trouwe moeder raad
ik u uit goedheid! Hieldt ge maat,
uw grievend lijden was gewis,
niet zoo onduldbaar, als het is!
Elektra.
Maat? Kent dan mijn ellende maat?
Mag ik zijn moord vergeten? Raadt
ge mij wat onnatuurlijk is?
Wie zoo denkt lake mij! Gewis,
onthoud ik hem een enklen dag
het eerbewijs van luid geklag,
zoo straffe voor die wandaad God
mij met \'t verlies van elk genot,
wat mij de toekomst heeft bewaard!
I) Ken Griekach spreekwoord zegt „zelfs Herakles (Hercules) is niet bestand
tegen twee."
9
-ocr page 148-
130
vs. 245—276.
ELEKTRA.
Want als zijn lichaam onder de aard
vergeten , eerloos liggen zal,
terwijl de werkers van zijn val
het bloed dat hunne hand vergoot
niet boeten met hun eigen dood,
dan heeft welhaast op aard \'t ontzag
voor God beleefd den laatsten dag!
Koor.
Voor uw belangen, die ook de onze zyn,
bezorgd, kwam \'k herwaarts. Heb ik ongelijk,
zoo volg uw zin; wij staan u steeds ter zij!
Elektra.
Wel schaam ik me, als dat eindeloos geklag
mij, vrouwen, u kleinmoedig schijnen doet.
Maar inderdaad de nood dwingt mij daartoe!
Vergeeft mij ! Immers kan een eedle vrouw
wel anders handelen, die zooals ik
den jammer, uit eens vaders dood ontstaan,
met eiken dag en nacht vermeerdren zie?                       s*-
Mijn moeder is mijn ergste vijandin;
ik moet in \'t eigen huis het samenzijn
verduren met mijns vaders moordenaars;
zij zijn mijn meesters; wat ik krijg of derf,
hangt alles van hun welgevallen af!
Wat stonden denkt ge dat ik wel beleef,
als ik Aigisthos op mijns vaders troon
zie zitten in hetzelfde prachtgewaad
gedost, dat hij eens droeg, of op \'t altaar
zie plengen, aan welks voet hij hem versloeg,
of dat — een hoon die alles overtreft! —
de moordenaar mijns vaders op diens spond
slaapt met mijn moeder, als \'t ellendig wijf
dien naam verdient, dat aan zijn zijde rust
en driest den verontreiniger des lands,
-ocr page 149-
ELEKTRA.                     VS. 277 — 307.         131
de Erinys 1) niet ontziend, omarmen durft!
Ja zelfs, alsof zij jubelt om die daad,
herdenkt ze jaarlijks den onzaalgen dag,
waarop haar list mijn vader heeft gedood,
met reidans en met offers aan de goon
die Eedders heeten. O, als ik dat zie,
dan smelt ik, arme, in heete tranen weg
en jammer over \'t hemeltergend maal
dat naar hem wordt genoemd 2), maar binnenshuis
en voor mij zelve; want zelfs dit genot,
te weenen naar mijn lust, is mij ontzegd!
Bemerkt \'t schijnheilig wijf mijn jammerklacht,
dan hoor ik uit haar mond dit wreed verwijt:
„O godvergeten schandvlek, is alleen
„uw vader dood? Draagt niemand anders rouw?
„Ga dan te gronde, en mogen nooit de goon
„van \'t nachtrijk u verlossen van uw leed!"
Zoo schimpt ze. Maar nog erger, als ze hoort
van \'t plan mijns broeders. „Is dat niet uw schuld",
dus tiert ze, „die Orestes aan mijn hand
„ontstolen hebt en hem een toevluchtsoord
„bezorgd? Maar nooit ontkomt gij aan mijn wraak!"
Zoo keft ze, door haar glorierijken 3) boel,
die van haar zij niet wijkt, nog opgehitst,
dien lagen lafaard, slecht van top tot teen ,
die krijg voert onder \'t schild van eene vrouw!
Ziedaar het leed waarvan Orestes\' hand
my moet bevryden. Vruchteloos, helaas,
zijn komst verwachtend, kwijn ik, arme, heen!
Zijn dralen stelt mijn laatste hoop teleur!
Hoe is in zulk een toestand matiging,
1)  De wraakgodin.
2)  Nog in later tijd was „de maaltijd van Agamemnon" in Griekenland een
spreekwoordelijke uitdrukking.
8) Natuurlijk ironisch.
9*
"
-ocr page 150-
132                                        ELEKTRA.                           VS. 308 — 336.
hoe godvertrouwen mooglyk? Ach, het kwaad
drijft tegen wil en dank den mensch tot kwaad! 1)
Koor. Zeg, is Aigisthos hier in het paleis,
terwjjl ge tot ons spreekt, of ging hij uit?
El. Voorzeker! Was bij thuis, ik stond uiet hier
op \'t voorplein. Hy bevindt zich thans op \'t land.
Kook. Als dat zoo is, dan durf ik zonder schroom
u zeggen wat mij op het harte ligt!
El. Hij is afwezig; zeg dus wat u lust!
Koor. Ik zou dan gaarne zeker weten of
uw broeder niet verschenen wil, dan wel? 2)
El. Hij zegt te willen, en toch komt hij niet!
Koor. Alwie iets groots bestaan wil aarzelt eerst!
El. Heb ik geaarzeld, als \'t zijn redding gold?
Koor. Zijn vrienden helpt zoo braaf een man gewis!
El. Die overtuiging maakt dat ik nog leef!
Koor. Spreek thans Diet verder, want Chrysothemis,
uw zuster, komt daarginder uit \'t paleis
met offergaven, die men op het graf
eens overledenen te brengen pleegt.
Chrysothemis.
Wat staat ge, o zuster, buiten \'t voorportaal
weer luid te spreken? Zal de tijd dan nooit
u leeren dat hartstochtelijk gemoed
te breidlen? Zeg, wat baat die ijdle drift?
Geloof my\' , ook ik zelf ben diep bedroefd
om wat hier plaats grijpt, en, had ik de macht,
ik zou hun openbaren hoe ik denk;
nu acht ik \'t varen met gestreken zeil
het best en het vermijden van den schyn,
1)   De assonantie van het oorspronkelijke is door mij bewaard.
2)   Het origineel heeft: „of uw broeder komen zal, dan draalt." Maar dit
is boven reeds zoo duidelijk gezegd, dat de vraag in dien vorm te onnoozel luidt.
Misschien was die repetitie op het Grieksche tooneel noodig, wijl de zin der
voorafgaande klaagzangen licht aan een deel van \'t publiek kon ontsnappen.
-ocr page 151-
ELEKTRA.             VS. 337 — 367.         133
dat we op iets zinnen wat hun toch niet schaadt.
Zoo wilde ik ook dat gij , mijn zuster, deedt,
ofschoon \'kerken, dat \'t recht uw oordeel steunt,
niet \'t mijne. Maar ik moet de machtigen
in alles volgen, als ik vrij wil zijn !
El. \'t Is droevig dat mijns vaders dochter, hem
vergetend, naar haar moeder luistren kan !
Want zeker vloeit de raad dien gij mij geeft
niet uit uw eigen hart, maar uit haar leer!
Kies een van beide \'): dwaas te zijn als ik,
of in uw wijsheid snood den besten vriend
niet te gedenken ! Zoudt ge niet uw haat,
zoo spraakt ge, toonen, als ge \'t maar vermocht?
Toch houdt ge, ver van mij bij \'t werk der wraak
met uwe hulp te steunen, mij terug!
Komt zoo geen lafheid nog bij \'t ongeluk?
Want leer mij, of ik wel daardoor iets win,
wanneer \'k mijn klachten staak, of leer \'t van mij :
Ik leef, wel ongelukkig — dat weet God! —
maar daar berust ik in , wanneer het leed
dat ik hun doe mijn vader eer bezorgt,
en mij z\\jn schim aan gindsche kusten dankt!
Maar gy, de haatster, haat alleen in schijn
en leeft in vriendschap met zijn moordenaars!
Nooit zou ik, als men mij het voorrecht bood
waarop gij trotsch zijt, dat ten koste van
mijn plicht aanvaarden! Zij een rijke disch,
een leven dan vol overvloed uw deel,
m\\jn voedsel zg des vaders eer alleen ; 2)
die eer die gij zoo hoog stelt wensch ik niet;
ook gij niet, waart ge wijs! Maar volg uw zin,
1)  Zoo heeft het oorspronkelijke. De bedoeling is: „wat ge zijt, wees dat
niet ten halve!"
2)   De plaats is in het origineel bedorven.
-ocr page 152-
134                                       ELEKTRA.                            VS. 368—103.
en laat u, schoon ge van den besten man
het kind mocht heeten, noemen \'t kind dier vrouw.
Zoo komt het best, verzaakster van uw bloed
en van den doode, uw slechtheid aan het licht!
Kook. Bij God, wees niet zoo driftig! Beiden kunt
ge tot uw voordeel leeren van elkaar,
als gij naar haar wilt luistren, zjj naar u!
Chrys. Ik ben, o vrouwen, aan haar woorden wel
gewend en zweeg ook, had ik niet gehoord
van een ontzettend kwaad, dat haar bedreigt
en perk zal stellen aan haar jammeren !
El. Wat is dat vreeslijk kwaad ? Want noemt ge mij
iets erger nog dan dit, zoo wint ge uw pleit!
Chrys. Ik wil u alles zeggen wat ik weet:
Zij laten, als ge niet die klachten staakt,
u jamm\'ren in een kerker buitenslands,
waar nooit een straal der zon u meer beschynt!
Dies overleg, nu \'t tyd is, en zeg nooit
dat ik mijn zuster niet gewaarschuwd heb !
El. Zoo? Is het dus hun plan mij dat te doen?
Chrys. Zoodra Aigisthos is teruggekeerd.
El. Wat dat betreft, zoe keere hij terstond !
Chrys. Eampzalige, wat wil die dwaze wensch?
El. Als dat zijn plan is, toeve hij niet lang!
Chrys. Maar raaskalt gij ? Wat is voor u \'t gevolg ?
El. Dat ik zoover als mooglijk u ontvlied !
Chrys. Dus hecht gü aan uw leven geen gewicht ?
El. Een overheerlijk leven dat ik leid!
Chrys. Dat kon het zijn, als gij verstandig waart!
El. Gij leert m\\j slechtheid tegen \'t eigen bloed!
Chrys. Voor de overmacht te wijken leer ik u!
El. Vlei gij de machtigen; mijn aard is \'t niet!
Chrys. Door onverstand te vallen is niet schoon!
El. Als \'t zijn moet, val ik voor mijns vaders eer!
Chrys. Hij zelf vergeeft mij, \'k weet het, mijn gedrag!
El. Slechts snoodaards prijzen, zuster, zulk een taal!
-ocr page 153-
ELEKTRA.                 VS. 404—436.          185
Ghrys. Geef toe, Elektra, luister naar mijn raad!
El. Lang moge \'t duren, eer \'k zoo zinloos ben 1
Chrys. \'k Wil dus mijn weg vervolgen. Vaar dan wel!
El. Waar gaat ge heen? Wien brengt ge wat ge draagt?
Chrys. Mijn moeder zond mij, om op \'s vaders graf . . .
El. Haars ergsten vijands dat te plengen? Hoe?
Chrys. Dien zij vermoordde, wilt ge zeggen; niet ?
El. Wie ried het haar? Hoe rijpte dat besluit?
Chrys. Een booze droom was de oorzaak, naar ik denk.
El. O goon myns vaders, staat mij nu dan bij!
Chrys. Hoe, zuster? Geeft u de angst dier vrouwe moed?
El. Verhaal mij \'t droomgezicht, en \'k antwoord u!
Chrys. Hetgeen ik daarvan weet is weinig slecbts!
El. Verhaal dat maar, want van een enkel woord
hangt vaak het wel of wee der menschen af!
Chrys. \'t Gerucht loopt dat ze een nachtelijk bezoek
ontving van mijnen vader, die op nieuw
in \'t licht verschenen was; dat deze dan
den schepter, dien hij vroeger droeg en thans
Aigisthos, greep en plantte bij den haard;
daar schoot weldra een groene loot uit op,
zoo hoog en welig, dat haar schaduw gansch
Mycene overdekte. Dezen droom
verhaalde zij, als \'t daagde, aan Helios, 1)
en iemand die daar bij was weer aan mij.
Ziedaar hetgeen ik weet, behalve dat
haar angst mij met deez\' zending heeft belast. —
Maar, bij de goden van ons bloed! nog eens
bezweer ik u geen onbezonnen stap
te doen! Want word ik thans door u versmaad,
dan zoekt grj, als \'t te laat is, eens nujn hulp!
El. Myn dierbre zuster, pleng toch op het graf
niets van die gaven, want dat moogt ge niet!
1) Aan den Zonnegod, een gewoonte die ook elders vermeld wordt
-ocr page 154-
136                                   ELEKTRA.                         VS. 437 — 468.
\'t Is zondig \'t offer van een vijandin
den vader aan te bien, maar volg mjjn raad:
werp \'t of in \'t water, of begraaf het diep
in \'t zand, waar niets daarvan het bed
des dooden kan bereiken, \'t Blijve daar
beneen bewaard als kleinood voor haar zelf,
als zij eens sterft, de schaamtelooste vrouw,
die immer leefde! Was ze \'t niet, hoe kon
ze die vervloekte gaven aan den man
dien zij vermoord heeft zenden ? Denkt ge wel
dat ooit de doode \'t eerbewijs dier vrouw
welwillend aan zou nemen, door wier hand
zijn lijk, als dat eens booswichts, is verminkt,
en \'t bloedig staal der moordbijl aan zijn hoofd
— de badkuip 1) tuige het! — is afgewischt!
Verzoent dat offer, meent gij, ooit haar schuld ?
Neenl Werp dat weg, maar snijd van \'t eigen hoofd
uwe blonde lokken tot den wortel af
en mijn verwaarloosd haar, en schenk hem dat,
met dezen slechten gordel. 2) \'t Is, helaas,
een kleine gift, maar \'t eenigst wat ik heb!
En smeek hem neergeknield, om uit zijn graf
te rijzen ons ter hulp, en dat weldra
zijn zoon Orestes zegevierend keer\'
en \'s vijands lijken trappe met den voet,
opdat wij in \'t vervolg met milder hand
onze eerbewijzen strooien op zijn graf!
Ik denk, ik denk, de zaak gaat hem ter hart,
en hij zond haar dat booze droomgezicht !
Hoe \'t zij, mijn zuster, doe gij dezen dienst
aan mij, aan u en aan den diersten vriend
van allen die het schimmenrijk bevat!
1)  Waarin Agamemnon volgens de sage vermoord is. Doch vgl. 201.
2)  Vgl. boven vs. 186.
-ocr page 155-
vs. 469—497.
187
ELEKTRA.
Koor. Die wensch is vroom, eii, zijt ge braaf, vriendin,
dan doet ge zeker wat uw zuster vraagt!
Chrys. Dat wil ik! Spoedig wat betaamt te doen
is beter dan een nutteloos gekijf. 1)
Maar, bij de goden, houdt de zaak geheim,
vriendinnen, als ik van die taak mij kwijt,
want zoo mijn moeder het verneemt, dan komt
mjj de onderneming eenmaal duur te staan!
Beurtgezang van het koor.
Zoo niet waanzins duistre nacht
mij bedriegt of blind vertrouwen,
maar ik waarlijk heb de macht
door der toekomst floers te schouwen,
dan treedt Dike hier weldra
met het blanke rechtzwaard binnen,
ontoeganklijk voor gena,
door geen zoenoffrand\' te winnen!
Hope geurt als lentelucht
uit dat droomgezicht mij tegen.
Bij u, doode, leeft de zucht
naar vergelding; schenk uw zegen!
Oude strijdbijl van den held ,
die hem met uw dubble snede
eens zoo smaadlijk hebt geveld,
wreek dien hoon, kamp met ons mede!
Want Erinys, 2) rap van voeti
springt uit gruwbre hinderlagen
eens den vijand in \'t gemoet
met een hagelbui van slagen,
straffend wie met bloed bevlekt
!) Het origineel is bedorven.
2) De wraakgodin.
-ocr page 156-
vs. 498 — 523.
138
ELEKTRA.
de voldoening van hun tochten,
in \'t onheilig hart gewekt,
op des dooden leger zochten!
Neen, het kan niet anders zijn
of dit teeken spelt aan beiden
— moorden of meeplichtig zijn
is om \'t even ! — dood en lijden!
Als den droom van dezen nacht
zijn beteeknis wordt ontnomen,
dan gelooft geen mensch de kracht
van orakels meer en droomen!
Pelops, welk een stroom van leed
barstte er op ons los,
sinds gij uit het renperk reedt
met gevleugeld ros,
toen ge d\'armen Myrtilos,
die u winnen deed,
uit uw gouden strijdkaros
in de golven smeet! 1)
Sinds vervolgt een gruwlenheer
steeds uw volk, uw staat.
Wie verlost ons eindlijk weer
van den vloek dier daad?
K L Y T AEMNESTKA.
Gjj loopt weer vry hier rond, zooals het schijnt,
en hoont uw bloedverwanten, nu mijn man,
die anders \'t u belet, afwezig is.
1) Pelops, de zoon van den Phrygischen koning Tantalos, naar wien de
Peloponnesos (Moréa) genoemd is, had door de hulp van zijn wagenmenner
Myrtilo9, den koning van Elis, in het renperk overwonnen en diens dochter
Hippodameia benevens zijn rijk als kampprijs weggedragen. Bij het terugrijden
op zijn door gevleugelde paarden getrokken strijdkar wierp hij Myrtilos, die
de bruid had willen kussen, in zee. Hij was de stamvader der koningen van Argos.
-ocr page 157-
vs. 524—553. 139
ELEKTRA.
En aan uw moeder stoort ge u niet, ofschoon
ge aan elk die \'t hooren wil gedurig klaagt
dat ik zoo hard en onrechtvaardig ben
en u zoo smadelijk behandel. Neen ,
geen smaad is \'t, maar vergelding voor den hoon
dien ik uit uwen mond steeds hooren moet.
Eén uitvlucht hebt ge, dat uw vader viel
door myne hand. Door mijne hand! Voorwaar
dat weet ik, en ontkennen wil ik \'t niet;
maar bjj die daad stond Dike 1) mij ter zij !
Haar moest ge steunen, dacht gij als \'t behoort!
Die vader, dien ge steeds betreurt, had \'t hart
uw zuster 2) — wat geen Griek zich onderwond —
te slachten, \'t kind door mij met wee gebaard!
Of toon mij , wat hem tot dat offer dwong.
Zeg niet: \'t belang der Grieksche legermacht.
Mijn kind te dooden hadden zij geen recht.
Of was \'t ter wille van Meneleos ? 3)
Had die niet zelf twee kindren, die veeleer
dan \'t mijne moesten sterven, als het kroost
der ouders om wier zaak de kryg *) ontstond?
Of denkt ge dat aan Hades 5) \'t offermaal
van mijne dochter aangenamer was?
Of voelde de aterling voor \'s broeders kroost
de liefde die hij niet aan \'t mijne schonk?
Een vader die zoo handelt heeft geen hart,
beweer ik, hoe ook gij daarover denkt!
De doode zelve zou, indien ze kon,
dus spreken! Daarom rouwt myn daad m\\j niet!
Dunkt u mijn denkwijs slecht, eerst moest ge zelf
1)  De personificatie van het recht. Vgl. 481.
2)   Iphigeneia. Vgl. vs. 565 en volg.
3)  De Attische vorm van Menelaos, dat niet in de maat past.
4)  Tegen Troje.
5)  Zie de noot op vs. 108.
-ocr page 158-
140                                      ELEKTRA.                              VS. 554—585.
uw plicht betrachten, voor gij andren gispt!
El. Nu zult ge toch niet zeggen dat gij, eerst
door mij beleedigd, mijnen hoon vergeldt!
Maar, als ge \'t goed vindt, zeg ik u wat my
de waarheid in die dingen schijnt te zyn.
Klyt. Ik sta \'t\'u toe. Spraakt ge altijd op dien toon,
ik hoorde u waarlijk met genoegen aan!
El. Ge dooddet mijnen vader, zegt ge zelf.
Kan wel een daad zoo schandlijk zijn als die,
\'t zij hij \'t verdiende of niet? Doch hoor \'t bewijs,
dat niet het recht, maar hij met wien_ge Jhans
nog leeft, die lafaard, tot den moord u dreef!
Vraag slechts de jachtgodes, waarom de orkaan
de Grieksche vloot voor Aulis 1) tegenhield.
Of hoor van mij — want \'t is u niet vergund
\'t van haar te hooren — wat de reden was.
Eens had mijn vader in een heilig woud
van Artemis 2) een bontgevlekte ree
met groote hoornen op de jacht geveld,
en tevens was zijn mond een snoevend woord
ontvallen, kwetsend voor Latona\'s kind. 3)
Haar wraak verhinderde der Grieken tocht,
totdat mijn vader \'t eigen kind tot zoen,
en als vergoeding voor \'t gewyde dier,
gegeven had, daar anders \'t Grieksche heir
noch huiswaarts noch naar Ilion kon gaan.
Na langen, zwaren strijd bewoog in \'t lest
de nood mijn vader, niet \'t belang zyns broers!
Maar stel eens dat hjj \'t deed om zijnentwil,
gaf u dat nog het recht tot zulk een wraak?
Zie toe dat niet het maken van een wet
1)   Havenstadje op Euboea, van waar de Grieksche vloot uit zeilde naar Troje.
2)   Diana.
3)   Artemis, dochter van Leto (= Latona).
-ocr page 159-
vs. 586—617.         141
ELEKTKA.
als deze u zelf berouw en onheil baart!
Waar de één den ander doodt, treft immers u,
geschiedt u recht, het eerst de straf des doods!
Maar is het niet een uitvlucht, die ge zoekt?
Of toon nuj aan, waarom ge na zijn moord
nog daaglijks \'t snoodst en schandlijkst leven leidt!
Ge duldt de omarming van den onverlaat
met wien gij eerst mijn vader hebt gedood
en scheukt hem bastaards; maar uw wettig kroost,
uit reinen echt gesproten, jaagt ge voort!
Hoe dat vergoelijkt? Of beweert ge soms
dat dit ook wraak is voor den dood uws kinds? 1)
Zelfs geen vermaning duldt ge, en \'t heet altoos
dat ik mijn moeder hoon en op haar smaal
met mijne woorden. Meer een meesteres
dan eene moeder zyt ge steeds voor mij,
die zoo ellendig leef, door u en hem
met wien ge huist altijd op iedre wijs
mishandeld! Ook myn broer, ter nauwemood
uw hand ontkomen, heeft in \'t vreemd gewest
een treurig lot, hij dien ge m\\j zoo vaak
verwijt dat ik als wreker tegen u
opgroeien laat! Geloof mij , kon ik dat,
ik deed het! Kryt mij daarom uit voor slecht,
kwaadsprekend, schaamtloos, alles wat ge wilt,
want, als ik werklijk die gebreken heb,
dan maak ik wel mijn afkomst niet te schand\'!
Koor. Zij 2) briescht van woede; maar of haar het recht
ter zijde staat, bekommert haar niet veel!
Klyt. Wat zou ik mij bekomm\'ren om een kind
dat zoo haar eigen moeder honen durft,
en dat op zulk een leeftijd 3)? Voor geen daad,
1)  Hier volgen twee waarschijnlijk onechte verzen.
2)  Klytnemnestra. Ten onrechte denken de uitleggers hier aan Elektra.
3)   Die geen kind meer is en beseffen moest, hoe ongepast dit is.
-ocr page 160-
vs. 618 —G49.
H2
ELEKTRA.
hoe schaamtloos, deinst een vrouw als zij terug!
El. Geloof mij toch dat ik mij waarlijk schaam,
al denkt ge \'t niet! Ik weet, helaas, te goed ,
hoe weinig dit mijn aard en leeftijd voegt 1
Maar uwe daden en uw vijandschap
ze dwingen mij mijns ondanks zoo te doen,
daar onbeschaamdheid onbeschaamdheid leert!
Klyt. Driest schepsel, met mijn spreken en mijn doen
laat ik te veel u zeggen wat u lust!
El. Gij zegt dat meer dan ik, wijl gij zoo doet,
want altoos vindt een daad haar waren naaml 1)
Klyt. Bij Artemis, de straf voor zulk een hoon
ontgaat ge niet, wanneer Aigisthos komt.
El. \'k Mocht immers zeggen wat ik wilde, en zie,
gij kunt niet luistren, maar ontvlamt in toorn!
Klyt. Zwijg nu dan, nu gij alles hebt gezegd,
en stoor de plechtigheid van \'t offer niet!
El. Ik zal die niet verstoren, offer maar;
ik sta \'t u gaarne toe en spreek niet meer!
Klyt. Neem gij dat vruchtenoffer op, slavin,
opdat ik tot den god de bede richt\',
dat hij mij van mijn zorg en angst^ bevrijd\'. —
Hoor Phoebus, schutspatroon, een heimlyk woord!
want niet bij vrienden sta ik hier, en \'k durf
in haar nabijheid niet de gansche zaak
ontvouwen, daar ik vrees dat zy alsdan
door hare hatelijke lastertaal
een valsch gerucht verspreidt door gansch de stad.
Hoor dan hetgeen ook zij vernemen mag:
Geef, vorst Lykeios 2), dat de droom die mij
van nacht ontsteld heeft, zoo hij gunstig is,
uitkome, maar zoo niet, worde afgewend
1)   Nog meer dan mijne woorden zeggen uwe daden hetgeen ik uitspreek. Ik
ben daarvan slechts de tolk.
2)   Apolio, als afwender van hel kwaad.
-ocr page 161-
ELEKTRA.                     VS. 650 — 677.         143
van mij op \'s vy\'ands hoofd, en laat niet toe
dat men door list mij van dit rijk bestaan
berooft, maar geef dat ik steeds ongedeerd
den schepter zwaaien mag in dit paleis,
verbonden met den vriend die met my leeft,
in voorspoed en in eendracht met mijn kroost,
dat niet booswillig mij zoo bitter haat! 1)
Verhoor genadig, Phoebus, dit gebed
en geef ons alles wat wij wenschen, Vorst!
Al \'t andere zal uw goddelijke geest
bevroeden, hoop ik, ook wanneer ik zwyg! 2)
Paidagogos.
\'k Zou gaarne weten, vrouwen, of dit hier
\'t paleis is van Aigisthos, uwen vorst?
Koor. Ja; uw vermoeden, vreemdeling, is juist!
Paid. Is deze vrouw, zoo koninklijk van leest,
zijn gade? Treft deez\' gissing ook het doel?
Koor. Volkomen. Ze staat voor u, de vorstin.
Paid. Ik groet u, eedle vrouw! Gelukkig nieuws
breng ik u beiden van een goeden vriend.
Klyt. Ik neem dat woord als gunstig teeken 3) aan.
Maar zeg, wie is het die u tot ons zendt?
Paid. Phanoteus 4) uit Phocis, met gewichtig nieuws!
Klyt. Wat is dat, vreemdeling? Want van een vriend
brengt gjj-~ons zeker niets onaangenaams!
Paid. Beknopt gezegd : Orestes is niet meer.
Elekt. Wee mij! Wee mij! Die tijding is mijn dood!
Klyt. Wat zegt, wat zegt gij? Luister niet naar haar!
Paid. Orestes, ik herhaal het, leeft niet meer.
1)  Als Elektra en Qrestes.
2)  Hier volgt een onecht vers: Zeut\' zonen voegt het a/let te doorzien.
3)  Klytaemnestra denkt hierbij aan haren droom.
i) Spreek uit: 1\'kaiïuleus. Over de zaak vgl. de noot op vs. 48.
u
-ocr page 162-
144
vs. 678 — 709.
ELEKTRA.
Elekt. Ach, ik besterf het! \'t Is gedaan met mg !
Klyt. Bemoei u met uw zaken! Gij, verhaal
mij, vreemdeling, naar waarheid, hoe hij stierf. .
Paid. Daartoe werd ik gezonden. Hoor mij dan:
Naar Delphi opgegaan tot \'t heerlijk feest,
om aan den wedstrijd deel te nemen, komt
Orestes, als hij den heraut met luider stem
hoort roepen „Wie neemt aan den wedren deel?"\'
— \'t was \'t eerste kampspel — , in de baan, alwaar
zijn rappe leest elks oogen tot zich trekt.
Met bliksemsnelheid legt hij d\' afstand van
de meet tot d\' eindpaal af en wint den prijs.
Om veel te zeggen met een enkel woord,
nooit kampte of overwon een mensch, als hij !
Want alle prijzen, die de rechters maar
voor loop en dubbelloop 1) door den heraut
verkondden, droeg hij weg, door elk benijd.
„De man uit Argos, Agamemnon\'s zoon,
„des grooten veldheers, die voor Troje streed
„Orestes, heeft gewonnen!" klonk het steeds.
Zoo ging het eerst; maar, ach ! de sterkste man
ontkomt niet, als een god zijn onheil wil!
Want \'s andren daags bij \'t opgaan van de zon
verscheen hij, daar er wagenrenspel was,
met vele wagenmenners in de baan ,
één van Achaia, één uit Sparta, twee
uit Libye 2) gekomen met hun span;
hij was met paarden van Thessalisch ras 3)
de vijfde; dan kwam een Aetolier
met vossen, een Magnesier, daarop
een Ainianer met een schimmelspan;
den negende zond Pallas\' heil\'ge stad, 4)
1)   Den zoogenaamden diaiiloi, van de meet naar den eindpaal en dan weer terug.
2)   = Afrika, t. w. uit het Grieksehe Kyrene.
3)  Bekend door hunne voortreffelijkheid.
4)  Athene.
-ocr page 163-
vs. 710 — 734. 145
ELEKTKA.
en een Boeoticr maakte \'t tiental vol.
Ziet, van de plaatsen , door de rechters hun
by loting toegewezen, vliegen alle tien
met hunne karren bij trompetgeschal
voorwaarts, de teugels schuddend en daarbij
hun paarden hitsend! Gansch de hippodroom 1)
was vol van \'t kargeratel en van stof
dat opwaarts vloog! Eerst allen dieht op één
gedrongen zijnde, spaarde geen de zweep,
om \'s voorman» brieschend span en kar voorby
te snellen, rug en wielen met het schuim
van eigen snuivend ros bespattend. Hij 2)
dreef steeds zyn strijdkar raaklings om den paal
zoo zwenkend, dat hij aan het rechter paard 3)
den teugel vierde en \'t linker inhield. Eerst
ging alles wel, maar eensklaps gaat het span
des Ainianers op den hol, en bij een rit
— de zesde was het of de zevende — 4)
slaan plots hun koppen, als zij om den paal
rondzwenken, tegen die van Barke\'s 5) span.
Dan tuimelt ros op ros en kar op kar,
en Krisa\'s gansche renbaan werd als \'t waar
met wrakken van dien wagenbreuk gevuld. 6)
De Athener, die het zag, verstond zijn werk:
Ver haalt hij uit, bedwingt zijn span en laat
1)   = paardenrenbaan.
2)  Orestes.
8) t. w. het regter lijnpaard. Ieder kar werd door vier paarden getrokken,
waarvan twee onder het juk, twee aan lange lijnen liepen. Het lot had aan
Orestea de binnenste baan toegewezen. Men vergelijke overigens Homerus,
Ilias XXIII 386 volg., en die geheele plaats van 262 af volgens de vertaling
van Vosmaer.
4) In het geheel waren er twaalf.
6) Stad van Kyrene. Vgl. 704.
6) Eene overdrijving die ik voor rekening van den dichter laten moet.
krisa, stadje bij Delphi, in welks vlakte het renperk was.
10
-ocr page 164-
146
vs. 735—765.
KLEKTKA.
den storrem, die in \'t midden 1) druist, voorbij.
Zoodra Orestes, die zijn paarden eerst,
op \'t eind vertrouwend, achter de andren dreef,
bemerkt dat gene alleen nog over was,
zet hij, vervaarlijk klappend met de zweep,
z\\jn paarden aan en jaagt hem achterna.
Dra is hij hem op zij, en beurtelings
zijn nu van \'t cén dan weer van \'t andre span
de koppen voor. ltecht opstaand iu zijn kar,
die zelf niet kantelt, rijdt hij ongedeerd
dus menig rit, totdat hij eens zijn paard,
het linker, bij het zwenken al te straf
aantrekt, zoodat de wagen eer h jj \'t merkt
den paal raakt, en zijn as doormidden breekt.
Hij buitelt uit den wagenbak, 2) verward
in \'t leidsel, en de paarden, als hij valt,
gaan door en hollen met hem door de baan.
Een luid gejammer om het droevig lot
des jonglings, die zoo groote dingen deed,
verheft zich onder \'t volk, als \'t ziet hoe hij
gesleurd wordt langs den grond, nu \'t hoofd omhoog
dan weer de beenen, totdat eindelijk
der mannen vuist der paarden loop bedwingt
en hem verlost, maar zoo bemorst met bloed,
dat geen der zijnen hem meer had gekend!
Phocensers hebben, met die taak belast,
\'t rampzalig lichaam dan tot ascli verbrand,
en brengen u die in een bronzen urn,
om bij te zetten in zijn vaderland.
Nu weet ge wat geschied is, smartelijk
om aan te hooren, erger om te zien.
1)   Der baan.
2)  Bij deze wagenrennen een zeer gewoon ongeval. Toen Arkesilaos, koning
vnu Kyrene, in de Pythische spelen overwon (465 v. C), vielen volgens Pindaros
(Pyth. IV 50) 40 wagenmenners uit hnune karren.
-ocr page 165-
elektra.                    vs. 766 — 797.         147
Zoo gruwelijk een ramp zag nooit mijn oog!
Kook Helaas, zoo is dan de oude koningstam
met tak en wortel, schijnt het, uitgeroeid!
Klyt. O Zeus! hoe moet ik \'t noemen? Een geluk,
of wel een treurig voordeel, mijn behoud
te danken aan het lijden van mijn kind?
Paid. Wat heeft in mijn verhaal u zoo ontstemd?
Klyt. De stem des bloeds spreekt luid! Geen moeder haat
haar kind, hoezeer \'t heur harte heeft bedroefd !
Paid. We kwamen dus, zoo schijnt het, hier vergeefs!
Klyt. Vergeefs? Hoe kunt ge \'t zeggen? Niet vergeefs,
wanneer ge kunt bewijzen dat hij stierf,
hij die, door mij gedragen onder \'t hart,
de moederborst verliet en, ver van hier
vervreemdend, nooit mij heeft teruggezien,
maar, my des vaders dood verwijtend, steeds
mij zoo deed sidd\'ren voor zijn wraak, dat nooit
de balsem van den slaap mij meer verkwikt,
maar doodsangst steeds vervolgd heeft dag en nacht!
Doch nu — daar deze stond mij heeft bevrijd
van vrees voor hem en haar, want erger plaag
die Purie in mijn huis die \'t hartebloed
mij daaglijks uitzoog! — nu komt eindlijk eens
dit angstig kloppend hart tot kalmte en rust!
E lekt. O jammer! Want, Orestes, nu eerst recht
bejammer ik uw lot, nu zelfs uw asch
gehoond wordt door uw moeder! {tot Klyt.) Voegt dit wel?
Klyt. U zeker niet, mij voegt 1) het zoo als \'t is!
Elekt. O Nemesis des dooden, hoor die taal!
Klyt. Zij hoorde die ze moest 2); en maakte \'t wel!
Elekt. Hoon vrij, daar thans \'t geluk u gunstig is!
Klyt. Daaraan maakt ge eens een einde met uw broer!
1)   Klytaemnestra neemt het woord in den zin van komt gelegen.
2)   Ze bedoelt zich zelf en hare gebeden dat Orestes mocht gestraft worden
voor zijne plannen tegen haar. Nemesis = wraakgodin.
10*
-ocr page 166-
vs. 798 — 625.
148
ELEKTRA.
Elekt. Een eind! Helaas, eeu eind kwam aan ons zelf!
Kor. Kont gij een einde 1) maken, vreemdeling,
aan haar geschreeuw, ik loonde uw komst met goud !
Paid. Ik heb mijn last vervuld en wil nu gaan.
Klyt. Geenszins; dnt hebt noch gij aan mij verdiend
noch ook de gastvriend die u herwaarts zond;
treed met mij binnen en laat deze vrouw
hier buiten huilen over haar verdriet!
(Beide treden af.)
Elektra (tot het Koor).
Geen diepgevoelde smart, geen tranenvloed,
geen rouwgeklag van dat ellendig wijf
kunt gij betuigen; neen, maar hoon en spot! —
Orestes, dierbre, uw sterven is mijn dood;
\'t berooft mün leven van de laatste hoop,
dat ge eens als \'s vaders wreker komen zoudt
en als mijn helper! Nu is alles uit!
Geen broeder heb ik en geen vader meer,
slavin van zijne moordenaren die
ik haat en die mij haten als de hel!
Een gruwlijk lot voorwaar! Maar nimmermeer
treed ik die woning binnen; voor de poort
mij nederwerpend wil ik vriendenloos
verkwijnen, tot mijn laatste stonde slaat!
Verdriet dat iemand van die binnen zijn,
dat hij mij doode! \'t Leven is me een last,
en grooter weldaad kan mij niemand doen!
Koor. Wat baat \'t of Zeus en Helios 2) uit den hoogen
deez\' gruwlen zien, als zij die toch gedogen?
El. Helaas ! Koor. Wat weent ge? El. Ach! Koor. Bedwing uw smarte!
1)   De gedurige herhaling van hetzelfde woord is door den dichter bedoeld,
geen toeval.
2)   De Zonnegod. Men spreke hier uit Heeljos.
-ocr page 167-
ELEKTRA.                       VS. 826—848.          149
El. Laat my met mat! Koor. Hoenu? El. Gg treft mijn barte
met dubbel wee, als gy mij hoop wilt geven.
Uit Hades\' woning keert geen mensch in \'t leven!
Koor. Amphiaraos \') voor een gouden keten
verraden door zijn vrouw, heerscht, als wij weten, . . . .
El. O wee! Koor als schimmenvorst. El. Helaas 2)! Koor. Afschuwljjk
was haar gedrag! El. Werd zij vermoord? Koor. Ja, gruwlijk!
El. Ik weet het, door haar zoon. Wie straft mijn moeder?
Mijn hoop vervloog door \'t sterven van myn broeder!
Koor. Ja, yslijk is het leed dat u moest treffen!
El. Dat kan geen mensch zoo diep als ik beseffen!
Of was er iemand die een leven kende
zoo rijk aan tranen, weedom en ellende?
Koor. Wij kunnen \'t, ach, getuigen die het zagen !
El. O laat, o laat mij dan, vriendinnen, klagen,
daar immers nooit een broer mijn leed verzachten
meer kan, voor mij geen troost ooit is te wachten!
Koor. Moet ieder mensch niet eens zijn leven derven ?
El. Is \'t dan elk3 lot zoo wreed een dood te sterven
als de arme die, verwikkeld in de toornen
en voortgesleurd , verminkt werd opgenomen ?
Koor. Een ijslijk lot voorwaar! El. Niet mijne handen,
helaas! maar vreemde moesten \'t lijk verbranden;
1)   Amphiaraos, uit Argos, wilde aan den krijgstocht der zeven vorsten tegen
Thebe, oin den verdrevenen Polynices op den troon te herstellen, geen deel-
nemcn, wijl hij den ougelukkigen afloop daarvan als wichelaar vooruitzag, en
hield zich daarom verborgen. Maar zijne vrouw Eriphyle, door Polynices voor
een goudeu halsketen omgekocht, verried zijne schuilplaats. Zoo nam hij aan
den tocht deel en werd op de vlucht met paard en wagen door de aarde ver-
zwolgen. Zijn zoon Alcmeon wreekte hem, gelijk hij voor zijn vertrek hem
beloofd had, door zijne moeder te vermoorden.
2)   De uitroepingen van Elektra bewijzen dat ze eerst maar half luistert en
alleen aan haar eigen smart denkt.
-ocr page 168-
J50                                     elektra.                       vs. 849 — 878.
geen tranen mocht ik op zijn asch vergieten,
bjj niet van mij de laatste 1) eer genieten!
Chrysothemis.
De vrengde, dierbre zuster, joeg mijn voet
hier sneller henen dan een meisje past 2),
want blijdschap kond ik u; ge zult weldra
verlost zijn van de ellende die u drukt!
El. Hoe ware \'t mooglijk dat gij redding bracht
van deze smarten, die onheelbaar zijn?
Chrys. Orestes is hier — weet het dan van my —
zoo zeker als ik zelf hier voor u sta I
El. Ge zijt waanzinnig, of ge drijft den spot
met \'t ongeluk dat u en mij vervolgt!
Chrys. Bij \'t huisaltaar mijns vaders, \'t is geen hoon!
\'k Verzeker u, mijn broeder is in \'t land!
El. Wie dan ter wereld heeft u dat gezegd,
dat gij zoo\'n ongerijmd verhaal gelooft?
Chrys. Geen mensch, maar toch geloof ik aan zijn komst,
wijl ik daarvan de onfeilbre teeknen zag.
El. Wat is \'t bewijs waarop de meening steunt
die zulk een koortsgloed in uw borst ontstak?
Chrys. Om godswil hoor mij aan en oordeel dan,
of waanzin mijnen geest bevangen heeft!
El. Zoo spreek, indien u dat genoegen doet.
Chrys. Verneem dan alles wat ik heb gezien!
Gekomen bij myns vaders rustplaats, zag
ik op de tombe versch geplengde melk
en bovendien het gansche graf rondom
bekranst met alle bloemen die ik ken.
Verwonderd staarde ik rond, of soms een mensch
zich ophield in de buurt van \'t graf, maar als
1)  Dit is mijns inziens een geoorloofde hiaat. Vgl. p. 158 , 4.
2)   Snel langs den weg Ioopen gold bij de Grieken zelfs voor mannen als
onwelvoeglijk.
-ocr page 169-
ELEKTRA.                  V8. 879 — 912.
ik merkte dat het stil was overal,
zoo naderde ik den grafterp, en ik zag
een versche haarlok liggen op zijn kruin.
Nauw zag ik \'t, of de vraag rees bij mij op:
is onze teerbeminde broeder hier,
en is die lok \'t bewijs van zijne komst?
Ik neem haar in de hand, en ik bedwing
uit eerbied voor het graf 1), terwijl de vreugd
mijn oog met tranen vult, met moeite een kreet.
En nu ben ik als vroeger overtuigd :
dat sieraad komt van niemand dan van hem 1
Wie dan een bloedverwant bewijst die eer?
Nu weet ik zeker dat niet ik het deed;
gy evenmin, die zelfs niet tempelwaarts
u buiten dit paleis begeven moogt;
en onze moeder is niet zoo gezind;
ook was, had zij \'t gedaan, dat wel bemerkt.
Dus moet het grafsier van Orestes zijn.
Schep moed, mijn dierbre zuster! \'t Zelfde lot
valt niet altoos denzelfden mensch ten deel;
tot dusver was \'t ongunstig, deze dag
mag wel \'t begin van grooten voorspoed zjjn!
El. \'k Heb medelijden met uw onverstand!
Chrys. Hoe? Bracht ik u geen aangenaam bericht?
El. Ge weet niet wat ge zegt noch wat ge doet!
Chrys. Ik zou niet weten wat ik duidlijk zag?
El. Hij is niet meer, rampzaalge! Hoop niet meer
op redding door des armen broeders hand!
Chrys. O wee mij arme! Wie verhaalde u dat ?
El. Een ooggetuige van zijn wreeden dood.
Chrys. Waar is die? Nauw gelooven kan ik dat!
El. In huis, alwaar hij niet onwelkom is!
Chrys. My arme! — Wien behooren, denkt ge dan,
die vele gaven op m^jns vaders graf?
1) Zoo meen ik deze slecht begrepene plaats te moeten verklaren.
i
-ocr page 170-
152
vs. 913—
ELEKTRA.
El. Ik gis dat iemand ter herinnering
aan onzen broeder die heeft neergelegd.
Chrys. Myn arme Orestes! Ach, wat ijlde ik hier
vol blijdschap henen, niet vermoedend dat
die slag ons had getroffen , en ik vind
hier nieuwe ellende aan de oude toegevoegd!
El. Zoo is \'t, helaas! maar luistert gij naar mjj,
dan maakt gjj aan dat drukkend leed een eind.
Chrys. Kan ik de doon herrijzen doen uit \'t graf?
El. Dat meende ik niet; ik ben niet zinneloos!
Chrys. Wat vraagt ge, zuster, dan dat ik vermag?
El. Dat ge onderneemt wat ik u zeggen zal.
Chrys. Als \'t nuttig is, dan sla ik \'t u niet af.
El. Bedenk dat zonder moeite niets gelukt.
Chrys. Wat in mijn macht is wil ik voor u doen.
El. Zoo hoor dan wat door mij besloten is.
Ge weet zoo goed als ik dat alle hulp
van vrienden ons door Hades is ontroofd,
en dat wij eenzaam en verlaten zijn.
Zoolang ik wist dat onze broeder nog
in \'t leven was, verliet mij nooit de hoop
dat hg den moord zijns vaders wreken zou,
maar nu hij niet meer is, berust op u
mijn hoop dat gij niet aarslen zult met m\\j
den dader van dat gruwelijk bedrijf,
Aigisthos, te vermoorden. Want ik moet
mjjn plan niet meer verhelen. Of hoe lang
wilt g|j nog werkloos blyven? Is er iets
waarop ge \'t oog gevestigd houden kunt?
Wat anders bleef u dan verdriet en smart?
Des vaders rijkdom is u snood ontroofd,
en zonder huwlijksweelde gaat voorbij
uws levens lente! Denk niet dat gij ooit
dat heil zult smaken ! Neen, Aigisthos is
zoo dwaas niet, dat hij ooit uit onzen schoot
een kroost zal laten groeien, waar hem zelf
-ocr page 171-
ELKKTRA.                    VS. 949 — 984.         IBS
ontwijfelbaar verderf van wachten zou!
Maar als ge mijnen raadslag volgen wilt,
dan wordt vooreerst uw liefde jegens hen
die thans tyj Hades zjjn alom gevierd,
en verder noemt men u een vrije vrouw,
gelyk ge zijt geboren, en een man
vindt ge uwer waardig. Want op deugd ziet elk!
Bedenk ook wat ge voor u zelf en mij
een roem verwerft, wanneer ge naar mij hoort!
Welk burger of wat vreemdling, die ons ziet,
zal ons niet luide prijzen ? „Ziet ge wel
„die beide zusters, vrienden," heet het dan,
„die \'t huis des vaders redden; die weleer,
„haar leven niet ontziend, zijn vijanden
„versloegen in den luister van hun macht?
„Vol eerbied haar beminnen moet elkeen,
„bij feestgetij en volksvergadering
„haar eer bewijzen om heur deugd en moed!"
Zoo spreekt men dan van ons, en onze naam
leeft eeuwig in den mond der menschen voort 1
O dierbre zuster, wreek uw vader dan,
help uwen broeder, red mvj uit den nood,
red ook u zelve, hiervan overtuigd
dat eerloos leven edel bloed ontsiert!
Koor. Voor wie een plan als dit beramen is
voorzichtigheid de beste bondgenoot!
Chrys. Was zij verstandiger, ze had gewis
niet met verachting der behoedzaamheid,
o vrouwen, dus gesproken! — Is er dan
de minste hoop op slagen, dat ge een feit
zoo stout bestaan durft en mijn hulp verlangt?
Of ziet ge niet dat gij, een zwakke vrouw,
uw tegenstanders nimmer kunt weerstaan,
te minder nu de heilzon hen bestraalt,
en onze hemel zich in wolken hult?
Loopt niet noodwendig de aanslag op dien man
-ocr page 172-
164                                       BLEKTRA.                          VS. 986 — 1017.
op \'t eigen onheil der beramers uit?
Zie toe dat niet nog grooter ongeluk
ons treffe, als hun dit plan ter oore komt!
Wat baat ons, zusterlief, een goede naam,
als roemloos sterven \'t loon is van de daad? 1)
Maar, eer wij reddingloos te gronde gaan
met \'t gansehe huis van Pelops, smeek ik u,
bedwing uw hartstocht ! Wat ge hebt gezegd,
zal ik als niet gezegd beschouwen, maar
word eindlijk zelf eens wys en leer verstaan
dat zwakheid wijken moet voor de overmacht!
Koor. O luister 1 Wijsheid en behoedzaamheid
zijn voor den stervling de allergrootste schat!
El. Uw antwoord komt niet onverwacht. Ik wist
dat gij mijn voorslag laf verwerpen zoudt
en moet alleen met eigen hand dit werk,
dat nimmer onverricht zal blijven, doen!
Chrys. Helaas!
Waarom dan dacht ge, toen uw vader stierf,
niet zoo? Dan ware lang de daad volbracht!
El. Ik had den wil toen wel, de geestkracht niet!
Chrys. Mocht gjj die missen gansch uw leven door!
El. Die wensch beduidt dat gij niet helpen wilt?
Chrys. Wijl de onderneming geen geluk belooft!
El. \'k Bewonder uw verstand, maar niet uw moed!
Chrys. \'k Draag thans uw hoon zoo kalm als eens uw lof.
El. Nooit hoort ge die van mij, maak daarop staat!
Chrys. Daarover zal de toekomst uitspraak doen.
El. Ga heen! Ge zijt volkomen nutteloos!
Chrys. Niet, zoo ge wildet luistren naar mijn raad.
El. Verraad uw moeder de geheele zaak!
Chrys. Toch draag ik u zoo groot een haat niet toe.
El. Waartoe dan in die schande mij gebracht?
1) Hier volgen twee onechte verzen.
-ocr page 173-
ELEKTRA.                  VS. 1018 —1043.        155
Chrys. Mijn eenig doel is zorg voor uw behoud!
El. Moet wat u recht dunkt dan mijn richtsnoer zjjn?
Chrys. Als gij verstand toont, dan zijt gij mijn gids!
El. Zoo goed te spreken en verkeerd 1) te doen!
Chrys. Juist dat is \'t ongeluk, waar gij aan lijdt!
El. Hoe ? Heb ik dan het recht niet aan mijn zy ?
Chrys. Maar brengt het recht niet wel eens schade mee?
El. Ziedaar beginslen die ik niet erken!
Chrys Dan zult gij eens mij prijzen, maar te laat!
El. Mij schrikt die taal niet af; ik doe het toch!
Chrys. Is dit uw vast besluit? Beraadt ge u niet?
El. Niets is mij haatlijker dan slecht beraad. 2)
Chrys. \'t Schijnt dat ge u om mijn woorden niet bekreunt!
El. Ik heb dit lang besloten, niet eerst nu!
Chrys. Dus ga ik heen, daar gy mijn woorden niet,
ik uwe denkwijs niet te schatten weet!
El. Ga binnen; nimmer volg ik u, hoezeer
gy \'t ook verlangen moogt, daar streven naar
een ydel doel 3) de grootste waanzin is!
Chrys. Als dat besluit u dan verstandig dunkt,
zoo volg uw eigen hoofd. In \'t ongeluk
zult ge inzien dat mijn rand niet ijdel was!
Beurtgezang van het Koor.
Wie \'t gevederd volk bespiedt
van het yle luchtrijk , ziet
hoe aldaar de jongen de ouden,
als die zwak zijn, onderhouden,
1)   In Elektra\'s mond beteekent dit woord slecht, maar het wordt door
Chrysothemis opgevat in den zin van onverstandig.
2)  Misschien is het Grieksche woord, dat tegelijk raad beteekent, met opzet
door den dichter a doublé entente gebruikt.
3)  Niet alleen beschouwt Elektra de hoop van Chrysothemis, om door volg-
zaamheid haren toestand te verbeteren, maar ook voorspoed, wanneer die door
plichtverzuim bereikt wordt, als ijdel.
-ocr page 174-
vs. 1044—1071.
156
ELEKTRA.
hoe de zorg, hun zelf betoond,
teeder door hen wordt beloond.
En gij, mensch, zoo hoog verheven,
eert niet d\' oorsprong van uw leven!
Bij Kroniou\'s bliksemschicht
en by Therais\' 1) hemelsch licht,
die den duursten plicht verzaken
zullen korten voorspoed smaken!
Kondig, Eama, onder de aard\'
Atreus\' zoon 2) met droeve tonen
\'t nieuwe lijden aan zijn haard
dat den jammerbouw moest kronen! 3)
Kondig hem den bittren strijd,
waar \'t vriendinnenhart om schreit;
hoe in drift gesproken woorden,
ach, den liefdeband verstoorden
die tot nog toe \'t zusterpaar
vastgesnoerd hield aan elkaar !
Alle huisgenooten haten
thans Elektra, die verlaten
dobbert op de jammerzee
en aan \'t vlijmend ziele wee,
als de zangeres der nachten, 4)
lucht geeft door de teerste klachten!
Voor den vader dien ze mint
heeft ze, als \'t Furiënpaar 5) mag sneven,
— wie zag ooit een eedier kind? —
veil haar eigen jeugdig leven!
1)   Godin van het recht, die voorgesteld wordt als zittende ter rechterhand
van Zeus, den zoon van Kronos (Kronion).
2)   Aan Agamemnon.
3)  Deze plaats is o. a. zeer vrij behandeld.
4)  De nachtegaal. Vgl. boven 108 en 143.
5)  Klytaemnestra en Aigisthos.
-ocr page 175-
vs. 1072 — 1099. 157
ELEKTRA.
Hy wien door natuur gegeven
werd een reine en eedle zin
ruilt, mijn kind, geen sehandlyk leven
voor den prys der glorie in!
Dies hebt gij den dood verkoren,
al wat schande brengt veracht,
maar de roem is u beschoren
die den wijze en brave wacht!
Moog Gods hand uw haters treffen,
wier geweldig juk u knelt,
hoog u in hun plaats verheffen
eens in macht en eer en geld, l)
die, al moest ge diep verzinken
in des lijdens zwartsten nacht,
toch de reinste deugd doet blinken,
vroom den schoonsten plicht betracht!
Obestes (met volgelingen, die een urne dragen).
Zijn we ingelicht, o vrouwen, als \'t behoort,
en voert deez\' weg naar \'t doel van onze reis 2) ?
Koor. Wat vraagt gij en wat wilt ge, vreemdeling?
Or. Ik vraag reeds lang, waar vorst Aigisthos woont.
Koor. Ge zyt terecht; men heeft u niet misleid.
Or. We worden hier verwacht; dat iemand dus
van u onze aankomst melde in gindsch paleis.
Koor. Laat zij het doen die by de slotpoort staat!
Or. Ga binnen, vrouw, en zeg Aigisthos dat
Phocensers hier zijn, die hem willen zien.
El. O wee! toch niet die komen met \'t bewijs
der tyding die ons pas ter ooren kwam?
1)  Beid is geen willekeurige toevoeging Tan den vertaler.
2)   De onduidelijkheid van deze vraag moet vermoedelijk den ontroerden
gemoedstoestand schilderen van Orestes, die op \'t punt is om de schrikkelijke
daad te volvoeren.
-ocr page 176-
158
vs. 1100-1130.
ELEKTRA.
Ou. \'k Weet niet wat nieuws ge meent; Orestes geldt
\'t bericht dat Strophios 1) ons opdroeg, vrouw.
El. Wat is dat, vreemdeling? Want, ach, ik vrees!
Or. We brengen in een kleine urne hier
de weinige overblijfsels van zijn lijk.
El. O wee, mij arme! \'t Is dan waar! Helaas!
ik zie den last daar voor me dien men draagt!
Or. Als ge inderdaad Orestes\' lot betreurt,
zoo weet, deze urne hier bevat zijn asch.
El. O vreemdling, bij de goden, laat mij haar
in de armen sluiten, dat ik op die asch
mijn tranen plenge, weenend over mij
en over \'t lot van mijn geheel geslacht!
Orestes {tot zijn volgelingen).
Komt, geef ze haar; ze doet ons dit verzoek
niet als een vyandin; voorzeker is
ze van zijn vrienden of een bloedverwant.
El. O eenig teeken dat er overbleef
van mijn Orestes, van mijn besten vriend!
Hoe anders hoopte ik eenmaal, toen ik u
naar \'t vreemde land liet brengen, weer te zien !
Wat zijt ge thans? Een handvol ziellooze asch!
Wat waart ge toen ? Een bloeiend, hoopvol kind !
O mocht ik maar gestorven zyn, voordat
ik u met deze handen aan den moord
ontkomen deed en zond naar \'t vreemd gewest,
dan hadt ge, op d\'eigen stond door hen gedood,
ten minste in \'t graf uws vaders thans gerust!
Maar nu vondt ge als een balling ver van huis,
ver van uw zuster, jammerlijk uw eind!
Mjj was het niet vergund met teedre hand
uw lijk te wasschen noch zyn droeve rest
1) De vader van Pylades, bij wien Orestes was opgevoed. Hij was koning
van Phokis.
-ocr page 177-
vs. 1131-1161. 159
ELEKTRA.
te saamlen, die de vlam niet heeft verteerd;
dat deed een vreemde hand! Daar zijt ge nu,
de nietige inhoud van zoo klein een urn!
Helaas, hoe nutloos was de teedre zorg
die ik weleer — wat was die moeite zoet! —
zoo vaak aan uw verpleging heb besteed !
Zij was uw moeder niet; mijn kind waart gij!
Ik zelve was uw voedster, geen slavin! I)
En nu gaat alles in een enklen dag
te loor door uwen dood, die als een storm
geen deernis kent, maar alles met zich sleept!
Mijn vader stierf! Ook gij! Leef ik nog wel?
De vijand spot, en dol van blijdschap is
zij die den moedernaam te schande maakt!
Gij zoudt verschijnen — vaak hebt gij \'t beloofd! —
om hen te straften, maar ons noodlot, ach!
dat mij in stede van de heldenleest
des dierbren vriends zyn nietige assche zendt,
heeft u \'t vervullen van uw woord belet!
Mij arme !
Hartbrekend gezicht! wee , wee !
O treurige komst in Argos! 2)
Mijn dierbre broeder, hoe rampzalig, ach,
hoe diep rampzalig hebt ge mij gemaakt!
O laat mijn asch bij de uwe rusten, niets
b\\j niets, opdat ik in \'t vervolg met u
moog wonen daar beneden ! Deelde ik niet
hierboven in uw lot? Zoo wil ik thans
ook, veelgeliefde, deelen in uV dood!
Alleen de dooden kennen geene smart! 3)
Koor. Uw vader en uw broeder waren, kind,
1)    Hier volgt een of onecht of bedorven vers: ik werd altijd door n zusier
genoemd!
2)   In hoogpathetische passages gebruikt S. soms een korte anapaestische
strophe te midden van de iamben.
3)   Aan de echtheid van dezen regel is misschien met recht getwijfeld.
-ocr page 178-
160
vs. 1162—1172.
ELEKTRA.
van sterfelyk geslacht. Ween niet te zeer!
Or. Helaas, wat zal ik zeggen ? Vruchteloos
bedwing ik mij! Neen, langer kan ik \'t niet!
El. Wat deert u toch ? Wat wilt ge met die taal ?
Or. Zjjt gy het koningskind Elektra? Spreek!
El. Die ben ik, maar in jammerlijken staat! 1)
Or. O grondelooze diepte van ellend\'!
El. Die uitroep geldt toch my niet, vreemdeling ?
Or. O beeld van jammer! Zoo door God verzaakt!
El. Die snoode 2) woorden passen slechts op mjj!
Or. Zoo wreed verkwijnen, zonder echtgenoot! 3)
El. Wat slaat ge mij zoo jamm\'rend gade, man?
Or. Hoe weinig kende ik dan uw 4) ongeluk!
El. Hoe weet ge dat ik ongelukkig ben?
Or. Wie zou daaraan nog twijflen, die u ziet?
El. Toch ziet ge nog maar weinig van mijn leed!
Or. Hoe kan men nog iets ergers zien dan dit?
El. Weet dan dat ik met moordenaren leef!
Or. Van wien? Wat meent ge met die woorden, vrouw?
El. Van mijnen vader! Ik ben hun slavin!
Or. Maar wie ter wereld dwingt u tot dat lot?
El. Een moeder, maar een moeder slechts in naam!
Or. Door slagen, of door honger en gebrek?
El. Door alles wat mishandling heeten mag!
Or. En is er niemand die u helpen kan?
El. Van hem die dat zou doen brengt gy mg de asch !
Or. Hoe diep beklaag ik u, o arme vrouw!
El. Dat doet geen sterveling behalve gij!
Or. Omdat geen ander smart voelt om uw leed!
El. Gij zjjt toch wel geen bloedverwant van mij?
Or. Zijn deze ») u welgezind ? Dan zeg ik \'t u.
1)   Vgl. boven vs. 185 en volg.
2)  Vgl. onder de noot op zondig.
3)   Vgl. de noot op Kon. Oed. vs. 1496.
4)  Volgens gissing voor mijn.
6) De vrouwen die het koor uitmaken.
-ocr page 179-
ELEKTRA.                VS. 1173-1201.          161
El. Zoo wel, dat gij haar gansch vertrouwen kunt!
On Dan zult ge \'t hoorcn. — Geef die urne hier!
El. By God, ik bid u, vreemdling, laat mij die!
Oh. Doe als ik zeg , want dat berouwt u nooit!
El Ontneem mij , ach , dat dierbaar voorwerp niet!
Ok. Dat moet ik! El. Ach, Orestes, mag ik dan
zelfs niet uw asch begraven? Vreesclijk !
Or Spreek niet zoo zondig \')! IJdel is uw klacht!
El. Hoe? ijdel? geldt die niet mijns broeders dood?
Or Zoo tot uw broeder spreken voegt u niet!
El. Hoe ? word ik door den doode zoo versmaad ?
Or Hij acht u hoog; toch moogt ge dat niet doen !
El. Eu dat, hoewel ik hier zyn assche draag ?
Or. Zoo heet het, ja , maar \'t is zijn assche niet !
El. Waar is het graf mijns armen broeders dan?
Or. \'t Bestaat niet ? Men begraaft geen levenden!
El. Hoe zegt ge, vriend? Or. De volle waarheid, vrouw
El. Zijt gij die man ? Or Beschouw deez\' zegelring
mijns vaders, zusterlief, en oordeel dan!
El. O schoone stonde ! Or Schoone stond voorwaar!
El. Gij, broeder, hier! Or. Zelf bode van mijn komst!
El. Hier in myn armen! Or. Moog \'t voor immer zijn!
El. O ziet, vriendinnen , hier uw stadgenoot
Orestes, die gered is door de list
die allen\' in den waan bracht van zyn dood ! 2j
oor. Wy zien hem , en dit onverhoopt geluk
lokt vreugdetranen uit onze oogen , kind !
Elektra.
Des geliefden vaders zoon
hier! Wat is deez\' stonde schoon!
1)  Het Grieksche woord, dat van booze vuorbedniding butcekent, heeft iu onze
taal geen juist aequivalent.
2)   Het origineel heeft „die door list gestorven was en nn door list gered
U." Zulk een wijze van spreken voldoet niet aan den modernen Binaak en is
ook logisch niet te rechtvaardigen.
11
-ocr page 180-
liW
vs. 1202—nn.
HLfckTKA.
Ge komt, ge ziet, ge vindt uw dierbren weer!
Oe. Ja, zusterlief! Maar stil! Daar is nog meer
te doen! El. Hoenu? Or. Wacht zwijgend, kalm van zinnen
de toekomst af, dat geen u hoor\' daarbinnen !
El. Ze mogen hooren wat geschiedt
die vrouwen binnen; \'k ducht ze niet!
Hoe jammerlijk gebroed het is ,
dat weet ik lang, bij Artemis !
Or. Wees maar voorzichtig ! Vrouwen zijn toch waarlijk
— gij ondervondt het zelf — niet ongevaarlijk !
El. Wee! uw woord hernieuwt de smarte,
\'t eindloos lijden dat myn harte
zoo heeft gewond, dat nimmermeer de tyd . .
Or. het heelt, dat weet ik ; maar hoezeer ge lijdt,
verbiedt dit oogenblik , mijn kind, uw klagen.
Bedwing u thans en wacht op beter dagen !
El.              Ieder uur van eiken dag
geeft mij recht tot weegeklag.
En uw verschijnen, broeder, maakt mij vrij !
Or. Ge hebt gelijk; dies hoopte ik ook dat gy
deez\' vrijheidskiem getrouw zoudt helpen kweeken ,
niet doen verdorren door ontijdig spreken !
El. Hoe kan ik , nu gij wederkeert,
zoo onverwacht als sterk begeerd ,
toch zwijgen, waar mij \'t hart gebiedt
te spreken ? Ach , verlang dat niet!
Or. Geduldig wachtte ik af, totdat de goden
deez\' reis [en \'t werk der wrake 1)] mij geboden !
El. O ziedaar nog schooner tyding ,
nieuwe stof tot hartverblijding ,
als God u zelf naar Atreus\' hof burcht zond !
Or. Het grieft m\\j waarlijk , zuster, u den mond
1) Iet» van dien antd moet de inhoud van een verloren regel geweest zqn.
J
-ocr page 181-
E1.KKTKA.               vs. 1234 — 1264.         168
te snoeren , maar men mag mijn komst niet weten.
Hoe licht verraden die uw vreugdekreten!
Hoe bitter moest ik weenen
zoo langen , hangen tyd ,
maar nu zijt gy verschenen
en hebt mijn hart verblijd !
Gun dat ik m\\j verzadig
aan uwen lieven blik !
Ok.
              Wie is zoo ongenadig ,
myn zusterlief? Niet ik!
El.               Gij staat het toe? Ou. Welzeker!
*              *            *            *
*              *            *            *
*              *                        * \\)
El.              Nu heb ik u, nu ziet mijn oog
uw dierbaar aangezicht,
en wat er ooit gebeuren moog ,
\'k vergeet dit uur niet licht!
Ou. Vermijd nu ieder overtollig woord;
verhaal mij niet hoe slecht uw moeder is,
noch hoe Aigisthos de nalatenschap
van onzen vader roekeloos verkwist.
De tijd laat nutteloos gesnap niet toe ;
maar w\\js mij, wat dit tijdsgewricht verlangt,
den weg om openlijk of in \'t geheim
des vijands hoon te fnuiken. Zorg er voor
dat onze moeder aan uw blij gelaat
niet merke dat we hier gekomen zijn,
maar doe, alsof ge treurt om \'t ongeluk,
door ons verzonnen. Slaat der vrgheid stond,
dan is er plaats voor blijdschap en gejuich 1
1) Hier is iets uitgevallen en de verklaring van de rest, die ook bedorven
nchijnt, is meer dan onzeker.
                                         \\
-ocr page 182-
164
vs. 1265—1294-
KLEKTRA.
El. Naar uwe wenschen , broeder, richt ik gaarn\'
de mijne, daar ik ook aan u de vreugd
die thans mijn hart vervult te danken heb.
Niet gaarne zoude ik voor de grootste winst
u \'t kleinst verdriet bezorgen , en het lot,
ons thans zoo gunstig, diende ik slecht daarmee !
Wat hier geschiedt dat weet gij; immers hebt
ge reeds vernomen dat Aigisthos niet,
mijn moeder wel te huis is. Vrees niet dat
ze een lachend, blij gelaat van mij zal zien!
Zoo ingekankerd is mijn haat, en sinds
ik u aanschouwd heb, doet de blijdschap mij
gestadig weenen. Kan \'t wel anders zjjn?
Ik zag u dood en levend tegelyk;
zoo vreemd was \'t, dat, als mg myn vader nu
verscheen, ik \'t niet meer voor een wonder hield,
maar \'t waarlijk zou gelooven ! Daar ge nu
zoo tot ons kwaamt, moet gij den aanslag zelf
ook leiden, naar \'t u goed dunkt. Had ik dien
alleen bestaan, dan ware ik zeker bf
met eer gevallen, 6f met eer gered!
Or. Stil, zuster, daar komt iemand buiten; hoor!
Elektra (met verheffing van stem).
Treedt binnen, vreemdelingen! Wat ge brengt
kan waarlijk niemand afslaan, alhoewel
de ontvangst hem ook geen vreugde brengen mag !).
Paidagogos.
O dwaze lieden, o onzinnigen,
is u het leven dan volstrekt niets waard,
of zijt ge zoo volkomen redeloos,
nog niet te merken dat gij u bevindt
niet bij, maar midden in het grootst gevaar ?
1) Dne woorden zijn a doitblt entente.
-ocr page 183-
ili\'.ktka.                vs. 1295—1326.        165
Had ik niet lang hier op de wacht gestaan
vlak bij de deur, gewis dan was uw plan
veel eerder in deez\' woning dan ge zelf!
Gelukkig heeft mijn zorg daarvoor gewaakt.
Maar houdt nu eindlijk op met dat gesnap
en dat luidruchtig, eindloos vreugdbedrijf,
eu gaat naar binnen! Marren deugt hier niet;
het werk moet snel verricht; \'t is meer dan tijd!
Oit. Maar zeg, hoe staat het binnen voor mijn zaak ?
Paid. Goed, immers niemand is daar die u kent.
Ob. Gij kondigdet mijn overlijden aan?
Paid. Daar heet het dat ge in de onderwereld zijt.
Ok. Is men daar blijde om, of wat zegt men wel?
Paid. Daarover later! — Maar hun stemming is
u gunstig, ook waar ze u niet gunstig is 1).
El. VVie is dat, broeder? Bij de goden, spreek!
Ob. Begrypt ge dat niet? El. Neen, ik zoek vergeefs.
Ok Wiens handen hebt ge mij eens toevertrouwd?
El. Wien meent ge? Ob. Die weleer mïj door uw zorg
naar Phocis heimelijk heeft weggevoerd.
El. Is dat die man dien \'k bij mijns vaders moord
alleen ~van allen trouw bevonden hebï
Ok.\' Het is dezelfde; vraag mij maar niet meer!
El. Wees welkom, eenig redder van het huis
van Agamemnon ! Gij zijt dus de man
wiens dierbre hand en rappe voet weleer
dienstvaardig hem als knaap, en mij met hem,
aan \'t grootst gevaar ontrukten! Hoe kon \'t zijn
dat, toen ge mg de schoonste werklykheid
door logens bracht die mij vermoordden, ik
u niet herkende, en gij u niet verriedt?
Heil, vader! want myn vader zelven meen
1) .luist de vreugd van Clytncinnestra over uw dood is gunstig voor im
onderneming.
-ocr page 184-
Kit)                                   ELEKTRA                      VS. 1827 — 1352.
\'k in u te aanschouwen! Heil! Ik heb geen mensch
op één dag zob gehaat en zoo bemind !
I\'aih Genoeg! Wat sinds dien tijd geschied is, dat
verneemt ge later. Menig dag en nacht
volbrengen, kind, nog zon en maan haar loop !
Maar \'k zeg u beiden 1), vrienden, nu is \'t tijd
tot handlen. Khtaemnestra is alleen ,
geen man is binnen; maar wanneer ge talmt,
dan vinden wij gewis een grooter macht
en beter toegerust; bedenkt dat wel!
"ii. Kom, laat ons, Pylades, — want geen beraad
is thans meer noodig — ijlen in \'t paleis;
maar brengen wij bij \'t binnengaan een groet 2)
aan alle godenbeeldeu in \'t portaal!
(Ze gaan binnen).
Elektra (bij \'t altaar van Apollo voor het paleis).\'
Apollo, Koning, o verhoor hun bee ;
verhoor ook mij, die steeds van wat ik had
met milde hand uw outerdisch voorzag !
Nu vraag, nu bid, nu smeek ik op mijn knien ,
Lykeios 3), — \'t zijn slechts woorden die ik heb —,
steun gij genadig met uw hulp ons plan
en toon den menschen, wat de straften zijn
waarmee de godheid euveldaden loont!
BeURTGEZANC. VAX HET KOOK.
Het bloedig werk der wraak zal straks beginnen!
l)e god des oorlogs naakt, zijn krygskreet schokt de lucht.
Reeds stoof de zwarte schaar der Eumeniden binnen,
die elke wandaad straft, waaraan geen mensch ontvlucht.
1)  Orestes eu Pylades.
2)   Kigenlijk een kushand.
3)  Naam van Apollo, nis kwaad a/ieerend god.
-ocr page 185-
ELEKTRA.               VS. 1353—13//.         167
Zoo zal de onzekerheid van al roiju droomen
weldra door de uitkomst worden we
"OD>-
nomen!
Met loozen tred sluipt in de aloude woning,
terwyl ziju vuist omklemt het pa9gewette zwaard,
de brave wreker van den snood vermoorden koning,
zyn weergekeerde zoon. \'t Geheim werd goed bewaard
door Hermes\' trouwe zorg, die, z(jn geleider 1),
de list verborg en waakt voor den bevryder!
Elektra (naar buiten komend).
O dierbre vrouwen, aanstonds zal de daad
verricht zijn; wacht nu rustig af en zwijgt!
Koor. Hoezoo? wat doen ze thans? El. Door haar wordt de urn
ter uitvaart klaar gemaakt; zij staan fer bij.
Koor. Maar waartoe komt ge hier? El. Om toe te zien ,
dat niet Aigisthos onverhoeds verschijn\'.
Klyt. {binnen). O wee! o wee! \'t paleis
is vol van moordnaars en mijn vriend is ver!
El. Men schreeuwt daarbinnen ! Hoort, vriendinnen , hoort\'
Koor. Een noodkreet, die mij \'t bloed in de aadren stremt!
Klyt. Wee mij! Aigisthos, help! Waar blijft ge toch?
El. Hoort! hoort! alweer!
Klyt. Mijn zoon, uiiju kind,
heb deernis met uw moeder!
El. Hadt gij zelf
dan deernis met zijn vader of met hem?
Koor. Eampzaalge vrouw, uws noodlots stond brak aau,
en jammerlijk moet gij te gronde gaan!
Klyt. O wee!
El. Een tweeden slag, wanneer ge kunt!
Klyt. Wee! nogmaals wee!
1) 1 Iermes ie de god van alle heimelijke aanslagcu. Geleider is een zijner
vele epitheta.
-ocr page 186-
16$
VS 1378-1394.
ELEKTRA.
El. Trof ook uw boel die slag!
Kook. Vervuld wordt de vloek, en de dooden herleven!
Hoe laat ook, eeu moordenaar moet
voldoening der schim des verslagenen geven
door zelf te vergieten zyu bloed!
Elektka. (Orestes en Pylades komen buiten.)
Daar zyn ze reeds; ziet, van hun handen druipt
het bloed van Ares\' 1) offer! \'k Trys uw daad!
Ging alles wel, Orestes?
Ok. \'t Uing daarbinnen wel,
als welgedaan is wat een god beval 1
El. Is dan de onzaalge dood ?
Ou. Wees niet bevreesd
dat in \'t vervolg die vrouw u honen zal!
E l e K ï r a.
*             *             *            *
*             *            »            *
O B E S ï I S.
*              *            *            *
Kook.
Zwjjgt stil! Ik zie Aigisthos naderen!
O b e s t e 8.
*            *            «            *
Elektra.
Terug, o jongelingen !
Ok. Komt hij dan
hier op ons af?
1) üe god niet van den oorlog alleen, maar van eiken strijd.
-ocr page 187-
blektea.               vs. 1395-1419         169
El. Hij komt van \'t land terug
met bl\\j gebaar. [Gewis vermoedt hij niets!] 2)
K o o b (tot de mannen).
In \'t voorportaal! Worde onverwjjld met kracht
dit werk als \'t vorig door uw hand volbracht!
O e e s t E s.
Houdt moed; dat zal niet falen!
El. Haast u toch!
Ou. Ik ga reeds. El. Laat de rest aan mijne zorg!
K oo e.
Tracht thans u den snoodaard welwillend te veinzen
— licht vangt hem een vriendelijk woord —,
opdat hij in \'t lest niet terug moge deinzen,
maar blindlings zich storte in den moord!
Aigisthos.
Waar zijn de vreemdelingen, die men zegt
dat hier de tgding van Orestes\' dood
by \'t wagenrennen brachten? Wie van u
kan mij dat zeggen? Gij wel \'t allerbest,
ja gy, want niemand gaat die meer aan \'t hart
dan u, die steeds halsstarrig waart en driest!
El. Ik weet het! Hoe waar \'t mogelijk dat ik
het lot mijns broeders niet ter harte nam?
Aig. Waar zijn dan die Phocensers? Zeg het mjj!
El. In huis. Een gulle gastvrouw wacht hen op!
Aig. Ze brachten werklijk haar het doodsbericht?
El. Niet slechts met woorden. Zij bewezen het.
Aig. Kan ik \'t bewijs met eigen oogen zien?
El. Dat kunt ge, vreesel\\jk als de aanblik is!
Aig. Wat vreugde kondt ge mjj! \'t Lijkt niet op u!
2) Ook hier is in het oorspronkelijke ecnc lacune.
-ocr page 188-
170
vs. 1420—1446.
ELEKTRA
El. Verbeug u, zoo \'t u stof tot vreugde geeft!
Aig. Zwijg stil en open my de deur, opdat
gansch Argos en Mycene \'t mogen zien!
Dat al wie nog, door ijdle hoop verblind,
liet hoofd omhoog hield, nu dat lijk aanschouw\'
en mijne teugels dulde, voor ik hem
met harde straffen dwing tot volgzaamheid !
Et. Ik doe mijn plicht reeds; door den tijd geleerd
verzet ik mij niet tegen hooger macht! 1)
{ze opent de deur).
Aigisthos (6ij het lijk van Klytaemnestra).
Welk schouwspel! Gunnen mij de goon dit woord,
zoo noem ik uwen val een groot geluk,
maar is het zondig, dan zij \'t ongezegd!
Weg met dien sluier die het lijk bedekt,
opdat ook ik mijn bloedverwant betreur\'! 2)
Or. Neem gij dien zelf weg! \'t Is aan u dat lyk
te groeten als verwante, niet aan mij.
Ais. Ge hebt gelijk; ik zal het doen, maar gij
roep Klytaemnestra herwaarts, goede vriend!
Ou. Daar ligt ze voor u; zoek haar elders niet!
Aig. {den sluier wegnemend).
Wat zie ik? Wee! Ok. Wien vreest, wien kent ge niet:
Aig. Wie zijn het in wier net ik, arme man,
gevallen ben? Or. Bemerkt ge niet al lang
dat gij tot eenen dood gewaanden spreekt? 3)
Aig. Helaas! \'k begrijp u; \'t kan niet anders of
Orestes is \'t wiens stem m\\j tegenklinkt!
Or. Bij zooveel doorzicht hebt ge lang gedwaald!
Aig. Het is met mij gedaan! Maar sta mij toe
een enkel woord, ik bid u! El. Bij de goon,
1)   Dubbelzinnig. Voor Elektra ia hooger macht de macht der godeu.
2)   Aigisthos was Orestes\' neef.
8) T)c tekst is bedorven.
-ocr page 189-
ÏXBKTHA.                    VS. H47 — 14ÏÓ.         ïïl
vergun \'t hem niet, mijn broeder! Sla terstond
den snoodaard dood en laat zijn overschot
ver van ons werpen, waar \'t begravers vindt
als hij verdiend heeft! 1) Slechts op deze wijs
betaalt hij mij wat ik geleden heb!
Or. Kom, snel naar binnen! Om geen woorden is
het hier te doen; het geldt uw leven, man!
AlG. Zoo neem het hier terstond! Waarom in huis?
Een daad die \'t daglicht schuwt is immers slecht! 2)
Or. Gij hebt niet te bevelen! Ga en sterf
daar waar gij eens mijn vader hebt vermoord!
AlG. Zoo moet dit huis dan allen jammer zien,
die Pelops\' stam eens trof, of treffen zal! 8)
Or. Ja , de uwe althans! Vertrouw mijn zienersblik!
Aig. Gij erfdet niet de kunst waarop ge snoeft! *)
Or. Geen langer tegenspreken! Talm niet meer!
Voorwaarts!
Aeg. Ga zelve voor!
Or. Neen, gij voorop !
Aio. Opdat ik niet ontkome ?
Or. Neen , opdat
ge niet den dood vindt naar uw eigen keus.
Die bittre toegift worde u niet bespaard!
{tot het publiek) Als elk die zich aan deugd noch recht noch wet-
ten stoort
en naar geen andre stem dan die der hartstocht hoort,
terstond na \'t wanbedryf gestraft werd met den dood ,
dan was voorwaar \'t getal der boozen niet zoo groot 1
1)   Honden en roofvogels.
2)   Aigisthos hoopt zeker dat zijne Irawanten hem te hulp zullen snollen.
8) De laatste woorden behelzeu eene bedreiging tegen Orestes.
4) De zienersgave werd door de Grieken in den regel als erfelijk beschouwd.
Agamemnon, die zijn eigen dood niet had vooruitgezien, had volgens Aigisthos
bewezen dat hy die gave niet bezat.
V
-ocr page 190-
172
vs. 1471—1475.
ELEKTRA.
Kook.
Zaad van Atreus, hoe veel lijden
trof u, eer het moordend staal
van den druk u kon bevryden!
Moog voortaan de gulden straal
van den voorspoed u verblijden !
\'--