-ocr page 1-
fo#W&
-ocr page 2-
ik Moltzer.
^ Kast 7, PI. C
N° 6
De tyd en heeft noyt weghgenomen
ö
u
v
•—
v
•3
V
z
>
r.
a
,;* .
o
\'S)
iio3|j3ao uftz Av. wpvM ïubm
-ocr page 3-
3tó
ppr
i V->V
\\
es
:\':%.
1 . l\'-\'
*v
&L4
Jr -. j .
:*f\'
£ fflS&Ki
:-4%^
-ocr page 4-
^28^1
VV\\YV)
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-
c^C4~&^$uCLA^ %.&,£>
BLOEMLEZING
in
MIDDELNEOERLANDSCHE DICHTERS,
BIJEENVERZAMELD
dooi Dr. E. VERWIJS,
Archivaris-Bibliothecaris der Provincie Friesland.
Vierde Deel.
WOORDENLIJST.
OPMEl\'W BKWK1CKT KX BELANGRIJK VKIt.M K K l: I\' l\'.F! I •
door l»r. *i. PRNON.
ÊÊÊ
. m
NMEA
MS!
~"x:
*R#s
\'.*$/<
VMH
...
\' m
Zdiphik,
W. .1. THIEME & Öe,
-ocr page 10-
-ocr page 11-
/
De vooruitgang van de studie der Middelnederlandsche
taal eischte eene nieuwe uitgave van het glossarium dezer
Bloemlezing. Dr. G. Penon nam de taal,\' op zich dit te be-
werken en heeft geruimen tijd hieraan gearbeid. Vierentwintig
vel waren afgedrukt, toen eene herige ziekte hem overvielen
hem in korten tijd aan de zijnen en de wetenschap ont~
rukte. Welk een bekwaam taalkundige de wetenschap in
hem heeft verloren, behoeft hier niet te worden vermeld;
in dit werk over zijne vele verdiensten uit te weiden zou
bovendien minder gepast zijn. Alleen zij den lezers mede-
gedeeld , dat op een klein gedee\\te na het glossarium was
voltooid. Hier en daar had ik een of meer artikels in
te voegen en overigens alles voor de pers gereed te maken.
Aan het door Dr. Penon geschrevene heb ik niets veran-
derd, terwijl het door mij bewerkte zooveel mogelijk in
zijnen geest is behandeld.
In omvang verschilt deze druk zeer van den eersten,
daar bijna alle woorden, die in de Bloemlezing voorko-
men, zijn opgenomen en overal, waar het nuttig ennoodig
was, verwezen is naar verschillende taalkundige werken,
tijdschriften, woordenboeken, glossaria, enz. De Spraak\'
kunst is niet herdrukt, daar hieraan geen behoefte bestaat,
nu er- reeds drie andere zijn uitgegeven.
Amsterdam, September 1890.                F. A. STüEÏÏ.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
/i>.-;
A.
A b d. Zie A b t.
Abdie, Abedie (in 1.58, 201), znw. vr. I. 90, 7;
91, 71; II. 192, 59, abdij. Zie Mnl. Wdb. I. 2.
A b d i s s e , znw. vr. II. 174 (opschrift); 176 , 58, abdis.
Zie Mnl. Wdb. I. 1.
Abedie. Zie Abdie.
Abel, bnw. III. 157 (opschrift), schoon. Zie Mnl. Wdb.
I. 2 vg.
A b e 1 ij c , bnw. II. 120, 481, schoon, bevallig, fraai. Zie
Mnl. Wdb. I. 3.
Abijt, znw. onz. III. 78, 60, kleed; I. 97, 318; II. 177,
\'28; 178. 55; III. 72, 52, kloosterkleed, ordekleed; II.
173, 67, uitwendig voorkomen, uiterlijk. Zie Mnl.
Wdb. I. 4.
Absolutie, A b s o 1 u c i e, znw. vr. III. 63, 33, abso-
lutie, vergeving van zonden. Zie Mnl. Wdb. I. 6.
Absolveren, ww. II. 176, 10; 179, 78; 197,271;
III. 63, 36; 79, 128, vrijspreken van zonden.
Abstinentie, Abstinencie, znw. vr. II. 62, 42;
63, 58 , onthouding , het vasten.
Abt, Abd, znw. m. II. 175, 18, 35, 37, 41; 209, 138,
abt. In IL 176, 58 vindt men den meervoudsvorm
abde; in II. 174 (opschrift) abden; in III. 45, 572
a b t e ; in III. 63, 23 a b t e n. Zie Mnl. Wdb. I. 2.
Abuus, Abuse, znw. onz III. 130, 45, vreemde,
wonderlijke zaak; III. 190, 59, foppervj, bedrog. Zie
Mnl. Wdb. I. 6 vg.
Ach, tusschenw. III. 125, 5; 120, 28, 7; 113, 21,
ach. Zie Mnl. Wdb. I. 7.
Ach e mant, bnw. I. 115, 206; 125, 594, bevallig, aan-
minnig, fraai. Zie Mnl. Wdb. I 7, en voor de aflei-
ding aldaar I. 8 (op Achemeren).
Ach te, Acht. tclw. I. 3, 46; II. 79, 47; 149,51;
195, 159, acht. Zie Mnl. Wdb. I. 10 vg.
Achten, ww. I. 157, 156; II. 13, 10; 88, 45; 178,
Verwijs. Dl. IV. V.. \'
                                         1
«
-ocr page 14-
2
52; 196, 209; III. 94, 294; 121, 18; 125, 11, (met
den tweeden naamval); II. 22, 392; 88, 42; III. 44,
524 ; 59 , 473 , (met het voorz. o p); II. 16 , 138 (met
eenen afh. zin), zich gelegen laten liggen aan, zich
bekommeren om , zich bekreunen om ,
II. 66 , 208 , ach-
ten
, denken, meenen, gelooven; I. 37, 286; 57, 174;
113, 125; II. 138, 26; III. 15, 260, denken, meenen,
{er op) rekenen, verwachten;
III. 85, 368; 91, 194;
139, 24, achten, rekenen, schatten , zeker belang toe-
kennen.
Geacht hebben, I. 169 , 89 , voornemens
zijn, van plan zijn.
Zie Mnl. Wdb. I. 11 vgg.
Achtendalf, tehv. II. 54, 220, achtste half, zeven en
een half.
Zie Mnl. Wdb. I. 15.
Achtende, tehv. II. 32, 86; 90, 123, achtste. Zie
Mnl. Wdb. I. 15. -
Achter, voorz. en bijvv. — A. voorz. II. 10, 317, ach-
ter
(van plaats gezegd). Achter rugge, I. 14, 302,
achterwaarts, terug. Achter lande, I. 133, 283;
III. 4, 116; 49, 78, door het land heen, overal in het
land.
Achter straten, II. 102 , 78; III. 32, 50;
193, 48, langs den weg. Achter woude, II. 76,
14, in hut bosch. — B. bijw. I. 107, 707; II. 51, 87;
158, 39 ; III. 28, 206 , aan de achterzijde , van achte-
ren.
Van achter, II. 116, 324, van de achterzijde,
van achteren. Achter of tachter sijn, III. 158,
63, in verval zijn, in verslagenheid zijn, neerslachtig
zijn.
Zie Mnl. Wdb. I. 16 vgg.
Achterbliven, Afterbliven, ww. II. 161, 83;
187, 204; III. 92, 219; 179, 742, achterioege blijven.
Zie Mnl. Wdb. I. 22 vg.
Achterdoen, ww. II. 126, 729, doen terugwijken,
verslaan, overwinnen.
Zie Mnl. Wdb. I. 25.
Achtergebreken, ww. 1.93, 148, achterioege blijven.
Zie Mnl. Wdb.
I. 28.
Achterhalen, ww. 1.123, 513; III. 20, 106, inhalen.
Zie Mnl. Wdb. I. 28.
Achterlaten, ww. I. 152, 88; II. 60, 426; 131, 93,
nalaten, opgeven, laten varen. Zie Mnl. Wdb. I. 31 vgg.
Achterst, bnw. III. 44, 530, achterste; II. 76 (op-
schrift), laatst. Zie Mnl. Wdb. I. 38.
Achterst, byw. Met het voorz. te: pachter st,
II. 27, 147, ten laatste. Zie Mnl. Wdb. I. 38 vg.
-ocr page 15-
8
Achtersteken, ww. I. 58, 178, van zich stooten,
verstooten.
Zie Mnl. Wdb. I. 40 vg.
Achtertrecken, ww. I. 179 , 504, achterwaarts trek-
ken, zich terugtrekken;
II. 159, 76 (met het voorz. van),
zich onttrekken aan iets. Zie Mnl. Wdb. I. 44 vgg.
Achtervaren, ww. III. 53, 229, achteropryjden, van
achteren op iemand aanrijden
(met een vijandig oog-
merk). Zie Mnl. Wdb. I. 46.
Achterwaert, Achterwart, Afterwaert,
bijw. I. 15, 322; 120, 369, naar achteren, achterwaarts,
aehteruit, terug.
Achter waert gaen, III. 89,120,
naar achteren gaan; III. 38, 284 (met den derden naam-
val des persoons), tegenloopen, tegenvallen. Zie Mnl.
Wdb.
I. 49 vg.
Achterwaren, ww. (deelw. achterwaert en ge-
acht e r wa e rt), II. 115, 272, besturen; II. 103, 101,
bewaren, beheeren; III. 112, 65; 113, 83, behandelen (van
zieken en ziekten). Zie Mnl. Wdb. I. 50 vg.
Achterwart. Zie Achterwaert.
Achthondert, telw. I. 39, 12, achthonderd.
Ach tien, telw. III. 170, 454; 186, 937, achttien. Zie
Mnl. Wdb. I. 53.
A c h t i n g e , znw. vr. II. 91, 150, inzicht, overtuiging.
Zie Mnl. Wdb. I. 53 vg.
Adem, znw. m. I. 127, 52; II. 66,179; III. 93, 269, adem.
Zie Mnl. Wdb I. 55 vg.
Adere, Ad re, znw. vr. II. 39, 114; 79, 42, ader; II. 2,
23, ader, waaruit water opwelt, opwellende straal. Zie
Mnl. Wdb. I. 56 vg.
Adieu, tusschenw. III. 133, 1; 134, 6, 7; 138, 59,61,63,
vaarwel. Zie Mnl. Wdb. I. 7.
A d r e. Zie A d e r e.
Aelmaechtech. Zie Almechtich.
Aelmoesene, Aelmoessene, Al moessene,
znw. vr. I. 107, 710, aalmoes. (In de Bloemt, staat a e 1-
moessene, maar het HS. heeft a 1 m o e s s e n e). Zie
Mnl. Wdb. I. 63 vg.
Aelmoesniere, Almoesniere, znw. vr., later
veelal Aelmoesnier, Almoesnier, onz. III.
25, 80, 99; 26, 114, 118, 122 (steeds onz.), tasch, eigen-
lijk de aan den gordel der vromven hangende geldtasch,
waaruit men de aalmoezen gaf; Fr. aumCnière. In III.
-ocr page 16-
4
24, 66 wordt het woord ten onrechte mannelijk ge-
bruikt. — Elders wordt het woord a 1 m i n i e r geschre-
ven. Zoo hier III. 34, 103 (waar het Comburgsche HS.
almoesniere heeft). Zie Mnl. Wdb. I. 64.
Aelmoessene. Zie Aelmoesene.
Aen, Ane, An, voorz. en bijw., aan. — A. voorz.
Aen der heiden, I. 7, 7, op het veld. Cussen aen
den mont, zie Cussen. Raste aen den geeste,
III. 111, 13, rust van den geest of voor den geest. Aen
enen sinen raet vernemen, III. 55, 329 vg.,
van iemand raad vragen. Hem daeraen keren,
II. 137, 5, zich er aan storen. Aen hem nemen,
II. 49, 34, zich aantrekken, er zich aan gelegen laten
liggen.
— B. bijw. I. 17, 64; II, 73, 77, gezegd van
wapenen enz., die aan het lichaam worden gedragen.
Zie Mnl. Wdb. I. 65 vgg.
Aen, Ane, An, voorz. en bijw., zonder. — A. voorz.
Aen sinen danc, I. 34, 146; 121, 420, tegen zijnen
zin, zijns ondanks
(Zie Mnl. Wdb. II. 59 vg.). — B.
bijw. Des ane s ij n , I. 143, 232, iets kwijt zijn, het
verloren hebben.
Zie Mnl. Wdb. I. 75 vg.
Aenbeden, ww. III. 153, 37, aanbidden. Zie Mnl. Wdb.
I.  76 vg.
A e n b e 11. Zie A e n b i 11.
Aenbidden, ww. II. 18, 226, aanbidden. Zie Mnl.
Wdb.
I. 79 vg.
Aenbilt, Aenbelt, znw. onz. II. 25, 68, aanbeeld.
Zie Mnl. Wdb. I. 80.
Aenbringen, ww. I. 140, 141, berichten, melden. Zie
Mnl. Wdb. I. 82 vgg.
A e n d o e n , ww. I. 136, 397; 141, 184, 187; III. 33, 98;
34, 99; 128, 48, aantrekken; III. 181, 788; 186, 951, be-
zorgen
, berokkenen. Zie Mnl. Wdb- I. 88 vg.
Aendragen, ww. II. 96, 99, dragen. (Dr. Verdam
voegt er in \'t Mnl. Wdb. I. 90 bij : „In het Mnl. zijn
dragen en aendragen zeer juist onderscheiden. Men
droech b. v. een mantel op den arm, als men dien niet
om \'t lijf had; maar mon droech een mantel, rok enz.
aen, d. i. aan het lijf.)". Enen iet aendragen,
II.  185, 126; 211, 200, iets aan iemand toeschrijven, toe-
kennen.
Zie Mnl. Wdb. I. 90 vgg.
Aeugaen, ww. I. 144, 275, aan den gang gaan, aan•
-ocr page 17-
i)
vangen, beginnen (te zijn); I. 99, 397; II. 178, 50; 201, 429;
III. 46, 58S, aangaan, betreffen, raken; 1.145,\'314; III. 166,
295, aantasten, overkomen, overvallen; I. 33,111; 130,168;
II. 86, 108; III. 93, 279; 103, 51, aanvangen, beginnen
(te doen), ondernemen. Zie Mnl. Wdb. I. 94 vgg.
A e n g a n o, znw. m. Tenaengangecomen, III.
187, 985, juist van pas aankomen als men iets zal gaan
doen, onverwachts aankomen, onvoorziens verschijnen. Zie
Mnl. Wdb. I. 100 vg.
Aengescou, znw. onz. III. 92,211, uiterlijk voorkomen.
Zie Mnl. Wdb. I. 103.
Aengesicht, znw. onz. III. 102, 23, aangezicht, gelaat.
Aengripen, w\\v. II. 134, 209, aanvaarden, in bezit
nemen. Zie Mnl. Wdb. I. 105 vg.
Aengroeten, ww. III. 40, 369, begroeten, groetend
aanspreken. Zie Mnl. Wdb. I. 106.
Aenhebben, ww. I. 97, 318; 152, 99; 173, 248; II. 121,
512; III. 165, 289, aan zich hebben, aan zich dragen.
Zie Mnl. Wdb. I. 108 vg.
Aenhoren, ww. II. 182, 32, behooren tot, voegen, pas-
. sen bij.
Zie Mnl. Wdb. I. 110.
Aenhouden, ww. III. 89, 92, vasthouden, va$tklem-
weti. Zie Mnl. Wdb. I. 110.
Aencomen, ww. I. 27, 48; II. 151, 36; III. 100, 233,
aankomen; II. 66, 181 vg.; III. 141, 10, overkomen, over-
vallen, aangrijpen. Zie Mnl. Wdb. I. 113 vgg.
Aenleggen, ww. III. 189, 24, aanleggen. Enen prijs
a e n 1 e g g e n , II. 82, 40, iemand lof toekennen, hem
prijzen. Zie Mnl. WcW.-£-4-17 vgg.
Aenlegger, znw. m. L-22, 237, uitdager tot eenen
tweekamp; beschiddiger, die een ander iets te laste legt,
en aanbiedt zijn goed recht met de wapenen staande
te houden. Zie Mnl. Wdb. I. 120.
A en liggen, ww. I. 84, 380, aankleven, eigen zijn aan,
verbonden zijn aan; ÏII. 10, 53, aanklampen, aanhouden,
aandringen bij; II. 33, 118, overvallen, overkomen, aan-
grijpen, kwellen. Zie Mnl. Wdb. I. 122 vgg.
Aenlocken, ww. III. 90, 155/ tot zich lokken.
A e n 1 o p e n, ww. III. 52, 192, op iemand aanloopen of
aanrijden met vijandige bedoeling, aanvallen. Zie Mnl.
Wdb. I. 124 vg. \'
Aennemen, ww. III. 94, 286, ontvangen, welkom hee-
-ocr page 18-
6
ten; II. 169, 113, aannemen (van uiterlijk waarneem-
bare verschijnselen); III. 72, 72, aanvatten, aanvangen;
III. 63, 44, ondernemen, op zich nemen; II. 71, 15, op
zich nemen, aanvaarden.
Zie Mnl. Wdb. I. 126 vgg.
Aenranden, ww, III. 144, 16; 145,17,overvallen, aan-
tasten, aanvallen. Zie Ned. Wdb.
I. 272 vgg.; en Dr. Ver-
dam op Warenar, bl. 90, A. 5.
Aenriden, ww. II. 122, 549; 141, 147, op iemand aan-
rijden met vijandige oogmerken.
Zie Mnl. Wdb. I. 133.
Aen roepen, ww. II. 6, 179; 77, 65, aanroepen. Zie
Mnl. Wdb. I. 134 Vg.
Aenscijn, znw. onz. I. 20, 175; 145, 32S; II. 48, 219;
68, 266; 96, 97; 165, 61; 170, 49; 170, 67; III. 8, 2c6; 21,
173; enz., aangezicht, gelaat; II. 175, 38, bijzijn, tegen-
woordigheid.
Zie Mnl. Wdb. I. 136 vg.
Aenscine, Aenscijn, bijw. II. 166, 68, blijkbaar,
klaarblijkelijk
(zie II. 226). Aenscine (a e n s c ij n)
doen, III. 95, 20, doen blijken, bewijzen, betoonen. Enen
aenscine (aenscijn) doen, III. 124, 20, iemand
iets toonen, het hem laten zien.
Zie Mnl. Wdb. 1.137 vgg.
Aenscouwen, ww. II. 90, 122; 184, 90; III. 142, 5;
154, 10; 177, 650; 179, 721, aanschouwen, aanzien; 1.145,
337, zien; II. 151, 24, bekijken, bezien. Zie Mnl. Wdb.
I. 140 vg.
Aensenden, ww. I. 16, 20, toezenden, doen geworden,
verkenen.
Zie Mnl. Wdb. I. 143.
Aensetten, ww. III. 97, 130, tot noodzakelijkheid maken,
opleggen.
Dr. de Vries heeft in zijn Mnl. Wdb. 90 het
voorafgaande die in diet veranderd. Hij zegt: „Men
verbetere: diet hem ansettet, en versta aldus: Of houdt
uw vader u daar op om de eene of andere reden, die
het hem tot plicht maakt {hem die noodzakelijkheid op-
legt)."
Zie Mnl. Wdb. I. 144.
Aensichte, Aensicht, znw. onz. II. 6, 151, ge-
zicht, aanblik;
I. 146, 377, aanblik, uitzicht, voorkomen;
I.  57, 135; 120, 374; 127, 46; 171,173, aangezicht, gelaat;
II.   161, 9, momaangezicht, masker; II. 169, 99, het ge-
zien worden,
de aanblik, het bijzijn. 7Ae Mnl. Wdb. I. 145 vg.
A e n s i e n, ww. II. 67, 227; 79, 28; 151, 34; 159, 42;
III.   38, 281; 39, 308, 330; 57, 404, 411, 413; enz., aan-
zien, aanschouwen;
III. 92, 216, 217, letten op, in \'t oog
houden.
Den man niet a e n s i e n , II. 209, 103,
-ocr page 19-
\'
7
iemand niet naar zijn jyersoon, maar naar zijne inner-
lijke waarde beoordeelen
(zie Ned. Wdb. I. 512). — Als
znw. gebruikt, beteekent a e n s i e n in III. 39, 325 aan-
schouwing,
en in III. 15, 236 blik (zie hier III. 201). —
Zie Mnl. Wdb. I. 140 vg.
Aenslaen, w\\v. I. 6, 160, aanheffen, aanvangen, begin-
nen (met zingen of lezen).
Zie Mnl. Wdb. I. 148 vg.
Aensp reken, ww. I. 107, 713; II. 146, 3\'34; 159, 67;
III. 24, 44; 25, 102; 26, 131; 27, 167; 28, 201; 32, 54;
171, 489; 1S6, 937, aanspreken, het woord tot iemand
richten.
Zie Mal. Wdb. I. 152 vg.
A e n s t a d e n, ww. I. 21, 203, (eene beschuldiging) tegen
iemand staande houden, volhouden.
Zie Mul. Wdb. I. 154.
Aen steken, ww. I. 133, 297, aantrekken, aanschieten.
Zie Mnl. Wdb. I. 155.
Aenstormen, ww. II. 135, 257, bestormen, stormen-
derhand aantasten.
Zie Mnl. Wdb. I. 157 vg.
Aen tasten, ww. II. 88, 38, vrijelijk of in ruime mate
gebruiken, aanspreken.
Zie Mnl. Wdb. I. 162 vg.
A e n t i ö n , ww. (3 pers. enk. teg. tijd ind. tiet, t y e t
of t ij t aen; verl. tijd enk. t e e c h aen; verl. tijd
mv. tegen aen; deelw. a enge tegen), 11.180,111;
III. 187, 981; 194, 170, aantijgen, te laste leggen, tvvjten,
verwijten.
Enen ere aentiün, II. 184, 97, iemand
lof toekennen, toezwaaien.
Later begon aen tien, even-
als tien, ook zwak vervoegd te worden. Zoo vindt
men hier III. 26, 109 a e n t i d e. Naast a e n t i ë n
komt ook in \'t Mnl. reeds a e n t i g e n voor. Zoo hier
in III. 169, 389. Zie Mnl. Wdb. I. 164 vg.
A e n t i e n, ww. (3 pers. enk. tiet oftyet aen; verl.
tijd enk. toech, tooch aen; verl. tijd mv. togen
aen; deelw. aengetogen), III. 91, 178, aantrekken.
Zie Mnl. Wdb. I. 165 vg.
Aentigen, ww. III. 169, 389, aantijgen, te laste leggen,
verwijten.
Zie verder A e n t i ë n.
Aentrecken, ww. III. 26, 136, aantrekken; III. 89,
92, tot zich trekken, tot zich nemen. Zie Mnl. Wdb. I. 166 vg.
A e n v a e n , ww. II. 204, 36, aannemen, in zich opnemen;
II. 71, 47, aanvatten, aanpakken. Zie Mnl. Wdb. I. 169 v^g.
Aenvaerden, Aenverden, ww. III. 89, 93, nade-
ren, komen tot iemand;
II. 131, 72, aanvaarden, in beslag
nemen, in bezit nemen.
Zie Mnl. Wdb. I. 172 vgg.
-ocr page 20-
8
A e n v a 11 e n , wvv. Enen a e n v a 11 e n , II. 77, 38,
zich bij iemand vervoegen, naar iemand toekomen, iemand
bezoeken. Zie Mnl. Wdb. I. 176 vg.
Aenvanc, znw. m. III. 123, 11, het in bezit genomene,
bezitting, goed (Hier in figuurlijke toepassing op eenen
persoon in den zin van schat); III. 87, 5, aanvang,
begin. Zie Mnl. Wdb. I. 179 vg.
Aenverden. Zie Aenvaerden.
Aenvolgen, ww. II. 123, 615, volgen, achternagaan.
Zie Mnl. Wdb. I. 184 vgg.
Aenweven, vvw. I. 151, 83, inweven (nl. in een doek,
eene stof). 7Ae Mnl. Wdb. I. 189.
A e r b e i t. Zie A r b e i t.
Aerch. Zie A r c h (twee artikels).
A e r d e. Zie E r d e.
Ae r ds c. Zie E r t s c.
A erger, compar. van Arch. Zie Arch (eerste artikel).
A e r m. Zie Arm (twee artikels).
Aerme. Zie Arm (eerste artikel).
A e r m o e d e. Zie Armoede.
A e r t, Art, znw. m. (in lateren tijd veelal vr. gebruikt),
II. 129, 19; 135, 260; III. 89, 109; 93, 264; 160, 112;
171, 472; 175, 612; 180, 766; 192,496, afkomst,geslacht;
II. 103, 102; III. 101, 1, geslacht, soort; II. 92, 209; 104,
149; 137, 311; 190, 324; III. 129, 2; 170, 419, aard,
geaardheid, natuur; III. 31,13, aard, hoedanigheid, eigen~
schap; II. 150, 73, wijze of manier van handelen. Zie
Mnl. Wdb. I. 194 vgg.
Aert, znw. m. I. 186, 141, voedsel. Zie Mnl. Wdb. I.
196 vg. (Uit de daar vermelde voorbeelden blijkt dat
de hier, I. 199, door Dr. Verwijs gegeven verklaring
A onjuist is.)
Aes, znw. onz. II. 37, 40; 38, 70, 76, 77; 39, 95, 103;
40, 143, 145, 148, 163; 42, 212; enz., voedsel. Zie Mnl.
Wdb.
I. 198.
A e s e n , A e s s e n. Zie A s e n.
A e t, znw. m. I. 184, 71; II. 213, 286, eten, spijs, voedsel.
Zie Mnl. Wdb. I. 200 vg.
Aex, Ha ex, Haecse, znw. vr. II. 136, 277, bijl,
strijdbijl. 7Ae Mnl. Wdb. I. 201 vg.
Af, Ave, bijw. In III 18, 48 komt af voor met ellips
van het ww. s ij n. Zie Mnl. Wdb. I. 202 vgg.
-ocr page 21-
9
Afbernen, ww. I. 8, 78, afbranden. Zie Mnl. Wdb. I. 205.
Afbeten, ww. I. 182, 2, «/"s^jgew van paard of wa-
gen. Zie Mnl. Wdb. I. 205 vg.
Afbiten, ww. I. 2, 7; 151, 62, afbijten. Zie Mnl. Wdb.
I. 206.
Afbreken, ww. II. 109, 45; 115, 292, afbreken; 11.176,
60, afnemen, ontrooten. Zie Mnl. Wdb. I. 207 vgg.
Afbringen, ww. II. 197, 248, afschaffen, doen ophou-
den, in onbruik brengen. Zie Mnl. Wdb. I. 209 vg.
Afdoen, ww. I 16, 15; 17, 70; 52, 192; 96, 263; 109,
778; 120, 371; 186, 187; II. 66, 185; 160, 4, afdoen,
uitdoen, uittrekken, afleggen; III. 19, 63, afscheren. Hem
iemens afdoen, III. 55, 339, zich van iemand af-
maken. Zie Mnl. Wdb. I. 212 vgg.
A f d r i v e n, ww. III. 64, 93, wegdrijven, verdrijven. Zie
Mnl. Wdb. I. 219 vg.
Afga en, ww. I. 14, 294; II. 15, 116, afstand doen, laten
varen, prijsgeven, verloochenen ; I. 37, 272, ontgaan, ont-
vallen, begeven (mi ga et af gelijk ik verlies, ik raak
, kwijt);
II. 162, 52, 62; III. 183, 861, verlaten, ontrouw
worden. Zie Mnl. Wdb. I. 223 vgg.
Afgront, znw. m. en onz. II. 6, 142, afgrond, diepte.
Zie Mnl. Wdb. I. 234.
Afcomen, ww. Met den tweeden naamval, I. 136,392,
van iets afkomen, er van ontslagen, bevrijd worden. Zie
Mnl. Wdb. I. 240 vgg.
Af la en. Zie Aflaten.
Aflaet, znw. onz. en m. I. 13, 248; II. 194, 121, kwijt-
schelding van zonden; III. 110, 162, kwijtschelding van
kerkelijke straffen. Zie Mal. Wdb. I. 243 vgg.
Aflaten, ww. III. 91, 193, laten varen, nalaten, staken;
III. 89, 89; 114, 122, ophouden, uitscheiden. In III. 126,
20 vindt men den samengetrokken jongeren vorm ave-
1 a e n (a f 1 a e n). Zie Mnl. Wdb. I. 215 vgg.
Afleggen, ww. III. 29, 22, doen ophouden, bijleggen.
Zie Mnl. Wdb. I. 247 vgg.
Afnemen, ww. II. 202, 476, afnemen, ontnemen; III 45,
559, afnemen, minder worden Zie iï.nl. Wdb. I. 254 vg.
Afpeken, ww. II. lil, 129, afbikken, uithakken. Zie
Mnl. Wbd. I. 257.
Afplucken, ww. II. 180, 130, afnemen,wegrooven. Zie
Mnl. Wdb. I. 258.
Verwijs. Dl. IV.
                                                         2
-ocr page 22-
10
Afroven, ww. II. 47, 178, door roof ontnemen, afhan-
dig maken.
Zie Mnl. Wdb. I. 260.
                    :.
Afrucken, ww. III. 146, 57, uittrekken.
Afsceden, ww. I. 31, 40; III. 53, 245, zijn afscheid
nemen, heengaan, vertrekken.
Des lives afsceden,
II. 80, 87, uit het leven scheiden, sterven. Zie Mnl. Wdb.
I. 261 vg.
Afsetten, ww. III. 184, 873, geweldig aanranden en
berooven, afzetten.
Zie Mnl. Wdb. I. 265 vg.
Afsiën,Afsyen, ww. (verl. tijd enk. seechaf;
verl. tijd mv. s e g e n af;deelw. afgesegen), II.
104, 150, afzijgen, afzeven. Zie Mnl. Wdb. I. 267, waar over
deze plaats opgemerkt wordt: „Ook kan men af met
daer verbinden, on s y e n als het ww. beschouwen."
Afsitten, ww. II. 144, 263, afstijgen van het paard,
afzitten.
Zie Mnl. Wdb. I. 267.
Afslaen, ww. I. 14, 306; 41, 79; II. 120,469; 126,
721 vg.; 147, 366; 171, 66, 78; III. 22, 197; 142, 1,
afslaan, af houwen. Zie Mnl. Wdb. I. 268 vgg.
Afsniden, ww. I. 41, 78; II. 34, 10, afsnijden. 7Ae
Mnl. Wdb.
1. 271. Hi°r zij opgemerkt dat in I. 41, 77
ook in het HS. ,Renout" gelezen wordt. Zie Dr. Matthes\'
uitgave van lienout van Montalbaen, bl. 66.
Afstaen, ww. II. 19, 274, zich van iets afmaken, zich
aan iets onttrekken;
I. 21, 199; 162, 210 (zie I. 194); II.
6, 157; III. 17, 12; 23, 220; 27, 166, laten varen, ophou-
den, uitscheiden.
Zie Mnl. Wdb. I. 272 vgg.
Afsteken, ww. III. 28, 196, afstooten, nederstooten,
naar beneden doen vallen;
II. 123, 589, van \'t paard
stooten, uit den zadel lichten en ter aarde werpen.
Zie
Mnl. Wdb. I. 274 vgg.
Afterbliven. Zie Achterbliven.
Afterwaert. Zie Achterwaert.
Aftrecken, ww. III. 112, 80, aftrekken, afrukken. Zie
Mal. Wdb. I. 284 vg.
Aftuyscen, ww. II. 194, 126, afhandig maken, afzet-
ten.
Zie Mnl. Wdb I. 286.
Afvaren, ww. I. 36, 222, met eene snelle beweging afge~
scheiden worden, afvliegen.
Zie Mnl. Wdb. I. 287.
A f v 1 i e g e n , ww. I. 66, 146, afvliegen. Zie Mnl. Wdb.
I. 288.
Afwinnen, ww. Enen iet afwinnen, I. 14,
-ocr page 23-
11
320; 162, 195; II. 73, 127; 136, 293, iets op iemand in
den strijd winnen
of veroveren. Zie Mnl. Wdb. I. 291 vgg.
Ai, Ay, tusschenw. I. 6, 1; 10, 136; 49, 83; 56, 115; 61,
\' 324; 86, 7; 111, 36; 134, 345; 142, 218; III. 4, 120; enz.,
ach, helaas. A y God (bij eene ootmoedige bede), I.
50, 132; 122, 462, och God! Zie Mnl. Wdb. I. 296.
A y 1 a s e. Zie A 1 a e s.
A i s e , E y s e, bnw. III. 55, 335, welgemoed, blijde, vroo-
lijk.
Zie Mnl. Wdb. I. 297 vg.
Aisieren, Aysieren, ww. Zie II. 210, noot. Dr. Ver-
wijs verklaarde het in den eersten druk dezer Woor~
denlijst
door tot bedaren brengen. De uitdrukking den
sin aisieren komt in \'t Mnl. niet voor. Zie Mnl.
Wdb.
I. 299 vg.
Ais ij n, Aysijn, znw. onz. II. 41, 181; 85, 63; 95, 77,
azijn. Den vorm a s ij n vindt men in II. 41, 179. Zie
Mnl. Wdb. I. 300.
A k e t, A c k e t. Zie O k e t,
Acker, znw. m. II. 178, 32; 179, 99; III. 82, 211, akker,
land.
Zie Mnl. Wdb. I. 303.
Ackerman, znw. m. III. 82, 243, landman, landbou-
wer.
Zie Mnl. Wdb. I. 304.
A c k e t. Zie O k e t.
Accort, Acort, Accoort, znw. onz. (later ook
vr.), III. 29, 26, eensgezindheid, eenstemmigheid (b r i n-
gen in a c c o r d e = to( eensgezindheid brengen, ver-
zoenen);
II. 182, 18, samenstemming, instemming, over-
eenstemming.
Van énen accorde sijn, II. 90,
112; III. 106, 4, samenstemmen, overeenstemmen met
elkander.
Van accorde vallen, III. 30, ió, het
eens worden.
Zie Mnl. Wdb. I. 305 vgg.
A c o 1 e i e, znw. vr. I. 168, 77, akelei, eene plant tot de
familie der ranunculaceae behoorende, met blauwe of
paarse bloemen. Zie Mnl. Wdb. I. 308.
A 1, vnw. bijvoeglijk en zelfstandig gebruikt. — A. A 1
als bijvoeglijk vnw. Dan heeft het in het enk. de be-
teekenis van al, elk (omnis), bv. I. 4, 97; 7, 21 (bis);
60, 264; II. 51, 96, enz.; of van al, geheel (totus), b.v. I.
4, 82 (waar men met het Comburgsche HS. alle moet
lezen); 11, 180; 20, 157; 127, 58; II. 50, 42, enz. In het
meervoud beteekent het alleen alle (omnes), b v. I. 3,
43, 51; 4, 83, 84; 13, 253, 260; 14, 293; 60, 294; 111, 9;
-ocr page 24-
12
II. 51, 111, enz. De 2e nv. mv. alre~(aller, al der)
was vooral gewoon tot versterking van den superla-
tief, als nog heden, b.v. al re best (I. 9, 110; 149,
86; II. 9, 277; III. 72, 66); alregetroust (II. 89,
85); air ej o nest (III. 137,21); alreclaerst (III.
?- 154, 9); alrelaetst (III. 74, 154); alrelancst (II.
86,  106); aireliefst (III. 96, 93; 125, 2; 131, 6; 132,
4; 133, 28, 30; 143, 2); a 1 r e m e e s t (I. 157, 153;; II.
55, 230; III. 73, 95); a 1 r e r ij c s t (I. 69, 265); a 1 r e-
« s c o o n s t (III. 117, 16); a 1 r e w ij s t (III. 79, 100). —
B. A 1 als zelfstandig vnw. Dan wordt al sterk onz.
gebruikt, b.v. I. 13, 247; 99, 396; II. 51, 107; 170,42; III.
113,  87. In den eersten en vierden naamval komt naast
a 1 ook de oudere vorm alle voor, b.v. II. 64, 128.
In den derden naamval wordt veelal de onverbogen
vorm gebezigd, b.v. II. 124, 622. — Als te voren,
I. 17, 52, vooral, bovenal. Met (M i t) allen, Met
X" alle, I. 75. 40; 176, 394; II. 40, 148; 123, 604; III. 51,
185, geheel en al, te eenen male; II. 34, 38; 113, 203,
gewis, voorzeker, inderdaad, als eene bloote verzeke-
ringsformule. (In I. 176, 394 is met allen de lezing
van het Leidsche BS., in de fragmenten der Dietsche
Warande
leest men, I. 509, al met alle). Van
allen tal, I. 112, 50 (in het HS. van al tal),
aan alle kanten, in ieder opzicht, geheel en al. Overal,
I. 127, 54, in elk deel, in ieder opzicht, geheel en
al.
D o r e a 1 d a t, I. 98, 344; 185, 108, niettegen-
staande, ondanks dat, alhoewel.
Zie Afnl. Wdb. I.
310 vgg.
A 1, bijw. II. 174, 84; III. 188, 1 (zie Mnl. Wdb. II. 94),
geheel, geheel en al. Al niet, III. 193, 125, niet ge-
heel, geheel niet, volstrekt niet.
A 1 wordt vooral gebruikt
bij bijvoegl. naamwoorden, b.v. I. 7, 40; 11, 173; 61,
308; III. 96, 71; bij verl. deelwoorden, b.v. II. 49, 17;
87,   22; bij tegenw. deelwoorden, b.v. II. 113, 204; bh\'
bijwoorden, b.v. I. 11, 183; 37, 261; 99, 390; II. 53,152;
114,  257; bij adverbiale spreekwijzen, b.v. I. 58, 210; II.
60, 414; bij voorzetsels, b.v. I. 4, 109, 111; 5, 131. Ook
wordt a 1 soms als eene bloote bevestiging aan het
einde van eenen zin geplaatst, b.v. I. 58, 207. Over
allen bloet in III. 6, 1S2; 7, 239 zie men Hl. 199.
Zie Mnl. Wdb. I. 323 \\gg.
-ocr page 25-
13
A 1, voorz II. 2, 9, langs. Zie Mnl. Wdb. I. 326 vg.
Al, voegw. I. 98, 339; 111, 11, ofschoon, hoezeer, alhoewel;
II [. 194, 166, alsof. Zie Mnl. Wdb. I. 327 vg.
Alaes, Aylase, tusschenw. IL 25, 72, 79; 26, 120,
helaas. Zie Mnl. Wdb. I. 329.
Albloot,Albloet. Zie Bloot.
Aldaer, Aid are, Aid air, bijw. I. 10, 156; 39, 30;
48, 44; 105, 620; II. 139, 65; III. 40, 365, aldaar, daar;
I. 107, 708; III. 27, 154; 28, 188; 44, 521; 64, 67; 73,84;
79, 97; 80, 146, waar. Zie Mnl. Wdb. I. 329 vg.
A 1 d e r-, in samenstellingen als a 1 d e r b e s t. Zie bij
A1 (eerste artikel).
Aldereerst, Alderier3t. Zie Alreerst.
Alderhande. Zie Alrehande.
A 1 d o r e , A 1 d u r e , bijw. I. 69, 282, overal, aan alle
kant; I. 95, 224, tot op het laatst toe door, ten einde toe.
Zie Mnl. Wdb. I. 330 vg.
Aldus, bijw. en voegw. I. 7, 5; 44, 231; 79, 209; 105,
604; 110, 1; 119, 366; 139, 80, 81; 140, 113; II. 170, 29,
enz., alzoo, op deze wijze; I. 151, 63, 66; II. 96, 117,
dus, daarom, uit dien hoofde. Zie Mnl. Wdb. I. 332.
Aldusdanich, Aldustanich, II. 39, 126, dusda-
nig, zoodanig (In de uitgave der Nat. BI. van Dr.
Verwijs staat in den tekst a 1 d u s t a n e n). Zie Mnl.
Wdb. I. 332.
Aldusgedaen, bnw. II. 72, 84, dusdanig, zoodanig.
Zie Mnl. Wdb. I. 332.
Aldustanich. Zie Aldusdanich.
Alexandrijn, bnw. I. 186, 137 (door Dr. Verwijs inge-
voegd; zie I. 198), Alexandrijnsch, van Alexandrië.
Vooral van eene kostbare purperen stof, aldaar ver-
vaardigd. Zie Mnl. Wdb. I. 335.
Alf, znw. m., ook Elf geheeten, III. 192, 106; 193, 148;
p< 194, 174; en A 1 v i n n e , znw. vr., ook E 1 v i n n e ge-
heeten, III. 192, 104, 106, naar het volksgeloof booze
geesten, duivelsche of helsche wezens, die den mensch door
allerlei bedrieglijke beelden kwelden en verbijsterden.
Zie Mnl. Wdb. I. 335 vgg.
Alfsgedrochte, znw. onz. III. 192, 99, 115, spookbe •
drog, bedrieglijke schijn door de alven veroorzaakt. Zie
Mnl. Wdb. I. 336.
Algader, Allegader, Allegadere, bijw, I.
-ocr page 26-
14
113, 115; 142, 208; 149, 90; II. 81, 33; III. 164, 235; 171,
475, geheel en al, ganschelvjk, volstrekt; I. 7, 27 (HS.
allegader); 29, 115; 79, 216; 117, 249; 121, 427; 134,
313; 156, 123; II. 88, 47; III. 168, 367; 171, 464, alles te
zamen, geheel, gansch;
I. 46, 280; 102, 499; 104, 596; 116,
^ 239; 131, 215; 150, 17; II. 51, 88, allen te zamen. Zie
Mnl. Wdb. I. 337 vg.
Algader, zelfst. vnw. onz. I. 111, 45; II. 18, 227; III.
25, 90, alles te zamen, alles zonder uitzondering. Zie
Mnl. Wdb. I. 338.
A 1 g e e 1, bijw. I. 127, 40, geheellyjk, geheel en al. 7Ae
Mnl. Wdb.
I. 339.
Algeheel, bnw. en bijw. — A. bnvv. II. 54, 221, geheel,
gansch.
— B. bijw. II. 57, 310, gehecllvjk , geheel en al.
Zie Mnl. Wdb. I. 339.
Algemeen, bnw. II. 101, 20, allen.
Alhier, bijw. I. 5, 145; II. 51, 104, alhier, hier. Alhier
^ tevoren, III. 73, 109, hiervoormaals, voordezen. Zie
Mnl. Wdb. I. 340 vg.
A 1 i n d e , znw. vr. II. 100, ^26, ellende, ongeluk. Zie
Ellende.
                   \' \\. <J<»-\' ••\'/• \' • " •\'<•" •* -
A 1 i n e e n. Zie E e n.
A 1 i n g e , bijw. III. 87, 3, geheel en al, ganschelijk, vol-
komen.
Zie Mnl. Wdb. I. 341 vg.
Alleen. Zie A 11 e n e.
Alleens, bijw. III. 71, 3, eveneens; III. 69, 67, eenerlei,
onverschillig, om het even.
Zie Mnl. Wdb. I. 345.
A 1.1 egader, Allegader e. Zie Algader.
A 11 e n d i c h , bnw. (voor het meer gewone E11 e n d i c h),
III. 13, 183, ongelukkig, rampzalig. Zie Mnl. Wdb. I. 347.
Allene, Alleen, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 35,
214; 36, 247; 43, 169, 174; 45, 277; 48, 44; 54, 25; 69,
260; 82, 308; III. 16, 2S7; enz., alleen, onverzeld. - B.
bijw. I. 93, 122; 112, 80; II. 55, 245, 246, eeniglvjk, alleen-
lijk, slechts.
Allene twee, I. 116, 209, slechts met
hun beiden, met hun beiden zonder ander gezelschap.
(Dr. Verdam merkt bij deze plaats op : „Men kan op
deze plaats a 11 e n e ook als bnw. opvatten : alleen
zijnde").
Niet a 11 e n e, II. 57, 308, niet eens, zelfs
niet.
Zie Mnl. Wdb. I. 348 vg.
A 11 e r-, in samenstellingen als allerbest. Zie bij
A1 (eerste artikel).
-ocr page 27-
15
A 11 e s i n s, bijw. III. 68, 28, overal, van alle kanten.
Zie Mril. Wdb. I. 351 vg.
Allewege, bijw. I. 154, 38; 155, 72; II. 39, 96; III.
92, 210; 99, 181, altijd, bij alle gelegenheden, telkens; I.
148, 24; 154, 26; 156, 96, 105; II. 61, 10; III. 97, 110;
98, 172, altijd, immer, aanhoudend. Zie Mnl. Wdb. I.
353 vg.
A11 i n c. Zie H a 11 i n c.
Almechtich, Almechtech, bnw. (voor het meor
gewone Almachtich of Aelmaechtoch, zie
IL 7, 209), II. 94, 27, almachtig. Zie Mnl. Wdb I. 356.
Al meest, bijw. II. 172, 23, voor het grootste gedeelte,
meerendeels. Zie Mnl. Wdb. I. 356.
A 1 m i n i e i\'. Zie Aelmoesniere.
Almoesnier, Almoesniere. Zie Aelmoesniere.
Al moessene. Zie Aelmoesene.
Al noch, bh\'w. I. 44, 234, nog steeds.
Aloë, znw. vr. II. 41, 198, aloë. Zie Mnl. Wdb. I 357.
Aloeette, znw. vr. III. 124, 1, 9, 17, leeuwerik.
Alomme, Alom, bijw. II. 4, 79; 46, 140; lil. 107, 42,
rondom, rond; III. 103, 60, steeds.
Al op, Alup, bijw. III, 11, 91; 44, 516, geheel en al.
Zie de aanteekening in III. 200; en Mnl. Wdb. I. 357.
Alpha, znw. vr. Alpha e n d e O, II. 79, 24, het begin
en het einde, in bijbeltaal van God gezegd. Zie Ned.
Wdb. II. 232.
A 1 r e-, in samenstellingen als a 1 r e b e s t. Zie bij A 1
(eerste artikel).
A 1 r e d e , bijw. III. 99, 206, alreeds, reeds. Zie Mnl. Wdb.
I. 358.
A 1 r e e r s t, bnw. II. 53, 163, allereerst. Zie Mnl. Wdb.
I. 358.
Alreerst, Aireeerst, Aldereerst, A 1 d e r-
ierst, bijw. II. 141, 146; III. 84, 300, allereerst, het
eerst van allen; III. 118, 22, voor het eerst, eerst. Sint
(dat)... al r ee r s t, I. 173, 276, sinds ... het eerst,
d. i. sedert, van den tijd af dat. Alreerst dat, IIF.
27, 172, terstond dat, zoo haast als, zoodra als. Zie
Mnl. Wdb. I. 358.
Alrehande, Alderhande, bijv. bep. bij znw. I.
158, 13, 26; III. 112, 76, allerhande. Zie Ned. Wdb. II.
186 vg.
-ocr page 28-
16
A 1 r e n e, bijw. III. 36, 180, geheel, volkomen. Zie Mnl.
Wdb. I. 359.
Als, bijw. Als e n d e als, II. 142, 182, in H geheel,
alles te zamen genomen; I. 56, 121, geheel en al, te eenen
male. Zie Mnl. Wdb. I. 359 vgg.
Als. Zie A 1 s e, bijw.
Als. Zie A 1 s e , voegw.
Alse, Als, bijw. I. 101, 474; II. 54, 220, alzoo, zoo,
evenzoo; I. 44, 206, 230; 46, 282, 286, zoo (bij verzeke-
ringen, onder aanroeping van God of heilige personen).
Noch alse, Noch als, II. 82, 50, nog eens zoo,
dubbel zoo. Zie Mnl. Wdb. I. 361 vgg.
Alse, Als, voegw. I. 3, 74; 30, 10; 65, 133; 72, 416;
107, 769; 144, 281; II. 87, 139; 106, 199; 124, 653; III.
24, 43; enz., als, zooals, gelijk; I. 3, 64; 9, 98; 10, 140;
II,   201; 60, 265; 99, 369, 377, 381; 110, 3; II. 168, 65;
enz., als, toen; I. 14, 308; 111, 18; II. 54, 221; 87, 142,
als (bij vergelijkingen). Alse nu... alse nu, III.
37, 244, nu eens... dan eens. Alse nu... daerna,
III.   37, 239 vg., nu eens... dan eens. Alse nu, III.
35, 140, dan weder. Zie Mnl. Wdb. I. 363 vgg.
Alselc, Alsulc, Alzulc, bnw. I. 16, 32; 42, 153;
78, 147; II. 67, 250; 85, 69; 88, 51; 89, 89; 103, 103; 211,
178; III. 42, 457; enz., zulk, zoodanig. Zie Mnl. Wdb.
I. 368 vg.
A 1 s e n e, znw. vr. IL 42, 228, alsem. Zie Mnl. Wdb.
I. 369 vg.
Als o, Alsoe, bijw. I. 8, 53; 37, 275; 52, 197; 57, 145;
60, 265; 69, 282; 75, 33; 88, 60; II. 87, 142; 170, 41; enz.,
zoo; I. 36, 249; 100, 401, 429, evenzoo, ook zoo, insgelijks;
III. 191, 81, zoo ivaarlvjk. A 1 s o verre als, I. 14,
308; 61, 304, voor zooverre. A 1 s o h o u d e , zie H o u d e.
A1 s o s a e n, zie S a e n. Zie Mnl. Wdb. I. 370 vgg.
Als o, Alsoe, voegw. I. 114, 131; II. 165, 33; 171, 82;
177, 21; 178, 58; 208, 61, als, zooals, gelijk. Zie Mnl.
Wdb.
I. 373 vg.
Alsulc. Zie A 1 s e 1 c.
A 1 s u s , bijw. I. 46 296, alzoo,aldus. Zie Mnl. Wdb.l. 376.
Al te, bijw. I. 117, 281; II. 51, 80; 109, 47, 48; 139, 85;
III. 2, 29; 25, 106, te veel, te zeer; II. lil, 107; III. 89,
100; 92, 233; 112, 56; 114, 150, zeer. Alte ge me,
III. 88, 53; 179, 723, 741, bijzonder gaarne. Alte
-ocr page 29-
17
w a 1 e, III. 87, 39, buitengewoon wel. Zie Mnl. Wdb.
I.  376 vgg.
Altehant, bijw. I. 28, 100; 45, 273; 47, 15; 91, 62;
103, 540; 107, 695; 115, 117; 134, 326; 151, 78; 156, 121;
enz., terstond, aansto)tds, weldra. Den bijvorm Al te-
hand e vindt men in II. 150, 82; III. 162, 181. Zie
Mnl. Wdb. I. 378 vg.
Altemale, bijw. I. 64, 82; 109, 767; 154, 20; II. 50, 48;
67, 222; 119, 449; 120, 487; 146, 356; 181, 142; enz.,
te eenen male, geheel en al. Aan een znw. of voor-
naamw. toegevoegd, heeft het in het enkelv. de betee-
kenis van geheel en al, geheel, gansch (b.v. I. 140, 134;
II.  183, 77; III. 157, 15), en in het mv. die van allen
(b.v. I. 17, 45; 34, 138; II. 109, 44; 205, 84; III. 61, 584;
67, 185). Zie Mnl. Wdb I. 379
Altemet, bijw. gevolgd door het voegvv. dat. A 11 e-
m e t dat, I. 18, 75, al naarmate, al naar gelang dat.
Zonder dat (en dus elliptisch gesteld), I. 51, 176, al-
lengs, achtereenvolgens.
Zie Mnl. Wdb. I. 379 vg.; II. 85.
Altenen, bijw. I. 128, 78; 132, 234, aanhoudend, voort-
durend, steeds
(Over wert in l. 128, 77 zie men I.
191). Zie Mnl. Wdb. I. 380 vg.
Altijt, bijw. III. 134, 16; 139, 28, altijd.
Altoos, Altoes, bijw. I. 69, 296; 109, 792; 154, 37;
156, 114; 174, 309; II. 57, 304; 134, 194; 138, 39; enz.,
altijd, bij iedere gelegenheid, telkens. Altoos niet,
Niet altoos, I. 149, 80; 157, 3, in geen geval, vol-
strekt niet, in het geheel niet.
Altoos geen, Altoos
negeen, II. 55, 234, volstrekt geen, volstrekt niet een.
Zie de aanteckening in II. 220; Mnl. Wdb. I 382 vgg.
A 1 u p. Zie A 1 o p.
A 1 v i n n e. Zie A 1 f.
Ambacht, znw. onz. II. 21, 326, bediening, ambt; II.
194, 155, ambacht, handwerk, dagelvjksch bedrijf; 11. 45,
123; 199, 350; 200, 381, dienst, werk, bedrijf, taak. 7A<i
Mnl. Wdb.
I. 387 vgg.
Ame laken, Am meiaken, znw. onz. I. 129, 143,
tafdiaken. Zio Mnl. Wdb. I. 394.
Amen, znw. onz. III. 17, na 326; \\8% 1008; 195, na
200, Amen. Zio Mnl. Wdb. I. 3J5.
Amie, Amye, znw. vr. I. 167, 18, geliefde, beminde;
Verwijs. Dl. IV.                                                          3
-ocr page 30-
18
II. 105, 162; III. 42, 485, minnares, bijzit. Zie Mnl. Wdb.
I. 396 vg.
Am ijs, znw. m. I. 111, 13; 131, 221, 223; 173, 286; III.
8, 272; geliefde, beminde, minnaar. Zie Mnl. Wdb. I. 397.
Amirael, Ammirael, znw. m. I. 171, 189; 172,
•>C 223; 174, 294; 177, 429, 432; 178, 470; 179, 518, emir,
vorst. Zie Mnl. Wdb.
I. 398.
Ammelaken. Zie Amelaken.
Ammirael. Zie Amirael.
Amoers. Zie Amours.
Amoreus, bnvv. I. 173, 252, verliefd, van liefde schitte-
rend.
Amours, Amoers, Amors, znw. onz. I. 113, 106;
114, 133, 147, liefde, inzonderheid mingenot. Zie Mnl.
Wdb.
I. 402.
A n , en de met A n samengestelde woorden. Zie A e n.
Anden, vvw. II. 142, 172, onaangenaam aandoen, grie-
ven;
I. 20, 171, zich ergeren aan iets en die ergernis
doen blijken.
Den 1 a c h t e r anden, II. 102, 52, de
schande ivreken.
Zie Mnl. Wdb. I. 406 vgg.
Ander, bijv. vnw. I. 36, 227, 235; 135, 385; II. 192,
46; 211, 179, tweede; III. 72, 44, elkander (bij meervou
dig subject); I. 60, 281; II. 53, 165, naastvolgende (ander
en dages in I. 60, 281 beter van elkander te scheiden);
I. 4, 85; 7, 14; 185, 356; 170, 129; 171, 185 enz., alins,
verschillend. Die een----- die ander, zie Een.
Ander bij haergelijc vindt men I. 173, 263 en I. 179,
512. Zie Mnl. Wdb. I. 408 vgg.
Anders, bijw. I. 57, 158; 172, 280; II. 6, 159; 55, 226;
III. 55, 345, anders; III. 79, 104, anders, van eene andere
soort
(vóór een znw. in stede van het verbogen bnw.
ander). Anders dan, gevolgd door eenen afhanke-
lijken bijzin, III. 57, 392 vg., tenzij, behalve dat, ten-
ware dat.
Zie Mnl. Wdb. I. 413 vg.
Andersins, Andersens, bijw. I. 119, 336; III.52,
203, in eenen anderen zin, op eene andere wijze, anders.
Zie Mnl. Wdb. I. 414 vg.
Anderwerf, Ander werven, Anderwaerf,
bijw. I. 49, 79; III. 22, 206; 38, 296, andermaal, ten
tweeden male;
III. 27, 177, bij eene andere gelegenheid,
vroeger.
Zie Mnl. Wdb. I. 417.
And woerd e. Zie Antwoord e.
-ocr page 31-
19
A n e, en de met A n e samengestelde woorden. Zie A e n.
Anijs, znw. m. II. 40, 134, anijs.
A n t e r e n. Zie H a n t i e r e n.
Antikerst, Antkerst, znw. m. II. 94, 17, Anti-
christ. Zie Mnl. Wdb. I. 423 vg.
A n t i p e s, znw. m. (meerv. A n t i p e d e s), I. 162, 198,
tegenvoeter.
Antkerst. Zie Antikerst.
Antwerde. Zie Antwoord e.
A n t w e r d e n. Zie Antwoorden.
Antwoorde, Antwoerde, Andwoerde, Ant-
werde, znw. vr. I. 80, 254; 178, 466; III. 8, 257; 55,
343; 99, 213, antwoord; III. 30, 55, verantwoording, re-
kenschap. Zie Mnl. Wdb. I. 426 vg.
Antwoorden, Antworden, Antwerden, ww.
I.  7, 18; 20, 155, 187; 21, 207; 40, 43; 41, 91; 43, 164;
44, 225; 45, 238, 242, 270; enz., antwoorden; II. 184,
115; 187, 206, rekenschap afleggen, verantwoording doen.
Zie Mnl. Wdb. I. 427 vg.
Anxt, Anxte, Anxst, znw. m. I. 49, 72; 171, 180;
II.    10, 318; 104, 134, benauivdheid, kwelling, pijnlijke
toestand, nood, ongelegenheid;
II. 198, 318, gevaar; II.
113, 219; III. 52, 207; 60, 519; 99, 207; 178, 708, be-
nauwdheid, vrees, verlegenheid.
Zie Mnl. Wdb. 1.430 vg.
A n x t e 1 i k e, bijw. III. 51, 183, op eene angstverwek-
kende wijze, vreeselijk.
Zie Mnl. Wdb. I. 432 vg.
Apollijn, Apolijn, znw. m. III. 169, 406; 175, 594,
609, Apollo, ook in \'t algemeen als benaming van eenen
afgod of valsehen god van heidenen en Saracenen. Zie
Mnl. Wdb. I. 436.
Apostel, znw. m. I. 102, 502, 516; II. 61, 12; III. 109,
125, apostel.
Apotecarijs, Apotecaris, Apoticaris, znw.
m. II. 37, 18; 38, 79, apotheker, artsenijbereider. Zie
Mnl. Wdb. I. 437.
Appel, znw. m. II. 7, 194; 54, 203, appel; II. 79, 22,
23; III. 7, 216; appel van het zwaard, ronde knop boven
aan het gevest;
I. 184, 81, appelcormig sieraad op den
deksel van eenen beker.
Zie Mnl. Wdb. I. 437 vg.
Appelgrau, Appelgraeu, bnw. II. 25, \'81, appel-
grauw.
Zie Mnl. Wdb. I. 438.
April, znw. m. I. 2, 40, April, Grasmaand.
-ocr page 32-
20
A r b e d e. Zie A r b e i t.
A r b e i d, A r b e i d e: Zie A r b e i t.
Arbeiden, ww, II. 205, 53, 59, arbeiden, werken. Zie
AM. Wdb.
I. 440 vg.
Arbeit, Arbeid, Aerbeit, Arbede, Arbeide,
znw. m. (en soms vr.), II. 58, 343; 180, 123; 213, 281;
IIL 132, 12, arbeid, werk; I. 37, 284; II. 168, 84; 204,
18; III. 113, 118, moeite, inspanning; II. 167, 30; III. 3,
91; 37, 240, moeite, leed, verdriet, smart, pijn; II. 178,
81; 180, 105, opbrengst van den arbeid, arbeidsloon, het-
geen iemand door den arbeid wint.
Zie Mnl. Wdb. I.
441 vgg.
Arch, Aerch, bnw. (De compar. van dit bnw. doet
>^ soms dienst als positief), I. 44, 233; 131, 225; II. 200,
391, kwaad, boos, slecht, gemeen; II. 198, 317; III. 74, 124,
134, boos, slecht, verkeerd; I. 183, 18, 20, slecht, gemeen,
van weinig waarde. Zie Mnl. Wdb. I. 443 vgg.
Arch, Aerch, Arech, znw. onz. II. 212, 217; III.
90, 123, kwaad (subjectief als handeling opgevat), boos-
heid, slechtheid;
I. 120, 378, kwaad (als feit gedacht, als
gevolg van eene handeling of van eene gebeurtenis),
onheil, leed, pijn, letsel, schade. Arch seggen, III.
122, 14, kwaadspreken. Zie Mnl. Wdb. 1. 446 vgg.
Arch ei t, znw. vr. II. 184, 111, boosheid, slechtheid.
Zie Mnl. Wdb. I. 449 vg.
Arech. Zie Arch, tweede artikel.
A r e m. Zie A r m , tweede artikel.
Ar ge list, znw. vr. III. 148, 146, boozc toeleg, bedrog,
kwade trouw.
Zie Mnl. Wdb. I. 453.
Arm, Aerm, Aerme (in III. 22, 209), znw. m. I.
56, 103, 122; 90, 29, 81; 91, 42, 46; 127, 55; 143, 237;
173, 262; 179, 512, 527; enz., arm. In III. 135, 13 vindt
men het verkleinw. armken. Zie Mnl. Wdb. I. 458.
Arm, A rem, Aerm, bnw. I. 66, 173; 88, 89; II. 27,
157; 86, 115; 97, 144; 98, 158, 163, 168; 107, 243; 177,
17; III. 13, 183; enz., arm, behoeftig; I. 90, 32; III. 75,
173; 98, 141; 189, 33, ellendig, ongelukkig, rampzalig; II.
63, 73; III. 58, 464, armoedig, slecht, armzalig. Ver-
bonden met wach, Wacharm en Wacharme,
I. 133, 306; III. 7, 253; 22, 208; 43, 460; 90, 130, ach ik
ongelukkige! ivee mij ongelukkige .\' helaas.\'
In III. 58, 463
vindt men met dezelfde beteekenis Owi arme. Ook
-ocr page 33-
21
komt armen, a r m e zonder wach als een kreet
van wanhoop voor in II. 26, 99; III. 7, 219. Zie Mnl.
Wdb. I. 458 vgg.
A r m k e n. Zie A r m (eerste artikel).
Armoede, Aermoede, znvv. vr. I. 21, 202; 67, 178;
II. 22, 372; 64, 100; 105, 158; III. 17, 318; 110, 169,
armoede. Zie Mnl. Wdb. I. 463.
A r n a s c. Zie H a r n a s c.
Aroma, znw. onz. I. 152, 114, icelrtekende plant. Zie
Mnl. Wdb. I. 465.
Ar saté re, Ersatere, Ersetere, znw. m. III.
112, 68, arts, wondheeler, geneesheer. Zie Mnl. IVdb.IAQG.
A r t. Zie A e r t.
Arte, znw. vr. II. 183, 48, kunst, wetenschap. Zie Mnl.
Wdb. I. 468 vg.
Arthritike, znw. vr. II. 33, 146, jicht, inzonderheid
voeteuvel, podagra. Zie Mnl. Wdb. I. 469 vg.
Artimesia, znvv. vr. II. 39, 106; 42, 211, de artemisia
vulgaris, het St.\'Janskruid. Zie Mnl. Wdb. I. 1279.
A s a g e , znw. vr. II. 82, 38, beuzelpraat, sprookje, leu-
gentaal. Zie hier II. 223; en Mnl. Wdb. I. 471 vg.
Asen, Aesen, Aessen, nw. II. 39, 123, zich voe-
den, vreten; II. 42, 208, voeden, voeren, voedsel geven (In
andere HSS. staat asene en assene; in de N. R.: et
intinge cibum eius usque novies); II. 38, 58, als voedsel
geven. Zie Mnl. Wdb. I. 472 vg.
A s ij n. Zie A i s ij n.
Assaelgi ere n, Asselgieren, Asselgeren,
ww. II. 111, 114, 141; 114, 254; 159, 73, bespringen,
bestormen. Zie Mnl. Wdb. I. 475.
Assaut, znvv. onz. II. 112, 160, aanval, bestorming.
Zie Mnl. Wdb. I. 476.
Assce, znw. vr., III. 104, 104, asch. In 1.151,79; 11.62,
31, komt het mv. asseen voor. Zie Mnl. Wdb. I. 476 vg.
A s s e 1, znvv. vr. III. 60, 544, schouder; II. 40, 160,
vleugelholte bij het lijf (van vogels). Zie Mnl. Wdb.
I. 477 vg.
Asselgeren, Asselgieren. Zie Assaelgieren.
A s s i s e , znw. vr. II. 196, 227, schatting, belasting, accijns.
Zie Mnl. Wdb. I. 478 vgg.
Astronomen, znw. m. I. 153, 133, sterrenkundige,
sterremcichelaar. Zie Mnl. Wdb. I. 480 vg.
-ocr page 34-
• 22
Augustijn, znw. m. II. 176, 4; III. 71, SI, monnik van
de vierde der bedelorden, ook Augustijner-heremiet ge-
noemd. Zie Mnl. Wdb. I. 485.
A u c t o o r , znw. m. II. 188, 271, sehrijver, auteur. Zie
Mnl. Wdb. I. 485.
Auctoriteit, znw. vr. II. 182, 28, vermelding van
den schrijver, op wiens gezag men iets neerschrijft, be-
wyjsplaats.
Ave, en de met Ave samengestelde woorden Zie A f,
en Averecht.
A v e n t. Zie A v o n t.
Aventure, Avonture, Aventuir, znw. vr. I.
20, 164; 55, 60; 67, 192; II. 14, 76; 15, 93, 105, gebeur-
tenis, voorval, geval; I. 65, 133; 74, 464; 76, 83; 82, 331;
86,   10; 87, 19; 88, 65, 81; 92, 81; 93, 145; 95, 205, 220,
228; enz., vreemd, wonderlijk geval (In I. 116, 240 is
der aventuren vader een eerenaam van Wale-
wein; zie hier op Vader); I. 119, 351; 131, 207; 143,258;
II.   168, 80, hachelijk geval, hachelijke toestand, gevaar;
I. 115, 202; 154, 42; II. 195, 168; III. 42, 445, goed
geval, geluk;
I. 4, 112; III. 15, 263, kwaad geval, onge-
val, ongeluk;
I. 90, 5; 103, 553; II. 22, 374; 97, 124; III.
87,   4, het lot, de fortuin; I. 53, 1, 4; 74, 1; 90, 1; 103,
547; 150, 42, opgeteekend verhaal, geschiedenis (die de
dichter als bron gebruikt). In aventure setten,
In daventure setten, II. 167, 28, in gevaar stel-
len, in de waagschaal stellen.
Op aventure of, III.
44, 522; 175, 588; 176, 638, omdat de kans bestaat dat,
voor het onzekere geval dat.
Bi aventure, I. 3, 67;
III.   3, 61; 15, 238, bij toeval, toevallig. Zie Mnl. Wdb.
I. 489 vgg.
Aventuren, ww. I. 21, 191; 29, 118; 32, 56, 58; 35,
187, 195; III. 55, 316, wagen, op 7 spel zetten. Zie Mnl.
Wdb.
I. 495 vgg.
A v e r, znw. m., nakomeling, zoon. In \'t Mnl. komt het
woord alleen voor in de uitdrukking Van aver te
avere, Van aver tavere, II. 121, 511, van ouder
tot ouder, van vader op zoon.
Zie Mnl. Wdb. I. 497.
Averecht, Aver recht, bij w., in eene andere rich-
ting dan de rechte.
Averecht liggen, III. 192,
95, onderstboven liggen, ruggelings op den grond liggen.
Zie Mnl. Wdb. I. 497 vg.
-ocr page 35-
23
Averstroo. Zie Haver stro o.
Avont, Avent, znw. m. I. 33, 115; 34, 170; 79, 182;
^ 171, 192; II. 46, 137; 55, 260; 139, 50; 213, 277; III. 28,
202; 132, 13; enz., avond. T avont, I. 34,139,143,149;
102, 481; III. 131, 16; 190, 47, 60, van avond, heden
avond.
Giste rn avont, gister n avont, III.
19, 88, gisteren op den avond, gisteren avond. (Zie ar-
tikel E n, voorz.). Hoge avont, II. 139, 47, aoond
of dag voor een hoog feest. 7Ae Navonts; en Mul.
Wdb.
I. 502 vg.
Avontsterre, Avontstar, znw. vr. III. 152, 1,
avondster. Zie Mnl. Wdb. I. 504.
Avonture. Zie Aventure.
Awarijt, tusschenw. III. 189, 22; 191, 75, waarachtig,
warempel.
Het woord is eigenlijk en waerheit,
dat men in den vorm van Ewaerheit vindt in III.
194, 163. Zie de aanteekening in III. 215; hier E n,
voorz.; en Mal. Wdb. I. 504 vg.
B.
Bach ten, bijw. II. 32, 90, 110; III. 22, 190, aan de
achterzijde, van achteren. (In III. 22,190 is brachten
eene drukfout). Zie Mnl. Wdb. I. 509 vg.
Baden, ww. II. 24, 36; 65, 139; 84, 36; 85, 71, baden,
een bad nemen;
II. 118, 395, baden (in bloed). Zie Mnl.
Wdb.
I. 511 vgg.
Baeldadicheit, Baeldadichede. Zie B a 1 d a-
d i c h e i t.
B a e 1 i u. Zie B a 1 i u.
B a e n. Zie B a n e.
B a e r, bnw. I. 180, 534, 558, bloot, ontbloot, uit de scheede
getrokken.
Zie Mnl. Wdb. I. 517.
Baert, znw. m. I. 179, 498; II. 4, 86; 8, 241, 253; 95,
60; III. 18, 50; 19, 62; 129, 4; 130, 48, 57; 146, 56, 57;
enz., baard. G o d e enen vlassen baert ma-
ken, II. 196, 211, God door schijnheiligheid zoeken te
bedriegen.
Zie Mnl. Wdb. I. 520 vg.
Baervoet, bnw. II. 68, 260, barrevoets, met bloote voe-
ten.
Zie Mnl. Wdb. I. 522.
B a e t. Zie Bate.
Bagaert, znw. m. III. 71, 23, Beggaard, leckebroeder,
%
I l^
-ocr page 36-
24
lid eener vrije geestelijke vereeniging. Zie Mul. Wdb. I.
523 en 703.
B a g I n e, znw. vr. III. 71, 21, Begijn, leekezuster, lid eener
vrije geestelijke vereeniging. Zie Mal. Wdb. I. ."24 vg.,
en 705.
Bagineren, wvv. IL 174, 88, schertsen, stoeien. Zie
Mnl. Wdb. I. 525, en Tijdschrift, V, 9.
Bailiu. Zie Baliu.
Bak e, znw. m. (zie hier III. 203), I. 9, 89, 95, zijde
varkensiieesch, zijde spek; III. 18, 45, 58; 19, 60, 73, 70,
84,   92, 97, 100; enz., geslacht varken. Zie Mnl. Wdb.
I. 520 vg.
Backen, ww. II. 197, 278, bakken. Zie Mnl. Wdb. I. 529.
Backen, ww. II. 31, 00, blaffen, bassen (Lat. tekst:
odore et importunis latratibus bestiam sequuntur). Zie
Mnl. Wdb. I. 529.
Backere, Backer, znw. m. II. 197, 270, bakker. Zie
Mnl. Wdb. I. 529.
Baldadicheit, Baeldadicheit, —de, znw. vr.
I. 116, 245, booze behandeling, boosheid. Zie Mnl. Wdb.
I. 512.
B a 1 d a c , znw. onz. III. 9, 13, 15; 14, 203; 10, 309, Bag-
dad. Zie Mnl. Wdb. I. 533.
Baldekijn, Ba n dek ij n , znw. onz., III. 58, 457,
draagstoel met eenen troonhemel voorzien. Zie Mnl. Wdb.
I. 533.
Baliu, Baeliu, Bailiu, znw. m. III. 05, 99, 117;
85,    345, rechterlijk ambtenaar, rechter, baljuw; I. 104,
289, opperrechter, landvoogd. Zie Mnl. Wdb. I. 535 vgg.
B a 1 c , znw. vr. II. 68, 292, balk. Zie Mnl. Wdb. I. 538.
Balsame, Balseme, znw. vr. II. 2, 19, balsem. Zie
Mnl. Wdb. I. 540 vg.
Balsamen, Balsemen, ww. II. 145, 293, balsemen.
Zie Mnl. Wdb. I. 541.
Ban, znw. m. II. 172, 20; 173, 46, kerkelijke ban, ban-
vloek, excommunicatie. Sin en ban leggen op ere
d i n c, II. 74, 149, iets verbieden op straffe des bans.
Enen den ban geven, III. 70, 98, iemand den ban-
vloek geven, het anathema over iemand uitspreken. Zie
Mnl. Wdb. I. 542 vgg.
B a n d e k ij n. Zie B a 1 d e k ij n.
Banderside, bijw. I. 28, 71, aan den anderen kant;
-ocr page 37-
25
III. 3, 58, naar den anderen kant. Zie Mnl. Wdb. I.
553 vg.
Bane, Baen, znw. vr. II. 125, 685; 126, 736, slagveld,
plaats icaar gestreden wordt;
III. 27, 168, speelbaan,
kaatsbaan.
Des m e r e s bane, III. 100, 230, het
vlakke zeestrand.
Buten banen rollen, III. 83,
277, het rechte pad verlaten, op een dwaalspoor komen.
Zie Mnl. Wdb. I. 556 vg.
Bange, Bang, bnvv. III. 95, 39; 96, 66, bang, benauwd,
beklemd.
Ban ie re, znw. vr. I. 141, 160; II. 110, 70; 117, 376;
120, 480; 130, 38; 131, 87, banier, vierkante vaan. Zie
Mnl. Wdb. I. 559 vgg
Ba\'nc, znw. m. III. 64, 92, rechtbank, schepenbank. \'Zie
Mnl. Wdb.
I. 562 vgg.
Bannen, ww. III. 103, 54, verbannen, verdrijven, ver-
jagen.
Zie Mnl. Wdb. I. 567 vgg.
Bant, znw. m. III. 174, 582; 176, 626, 634; 177, 658;
180, 774; 181, 776, band, dienende om iets te binden; I.
43, 188; II. 65, 142; 89, 80; 98, 181; III. 170, 435; 112,
58, 73; 113, 91, 93, 101; enz., band, boei; III. 75, 177;
76, 207, verbintenis; III. 55, 311, druk, ongeluk (ziehier
III. 208). Zie Mnl. Wbd. I. 571 vgg. — In III. 76, 208
is bant eene drukfout voor hant.
Baraet, ook in den vorm B e r a e t, znw. onz. I. 13,
280, bedrog, bedriegerij (Op deze plaats heeft het Brus-
selsche H. S. beraet); III. 142, 13, spel, jok, scherts.
Dor baraet, I. 8, 58, uit bedrog, om te bedriegen
(Op deze plaats heeft het Brusselsche H. S. dat icken
oom hiet, dat was verraet;
en in de fragmenten van
den ouden druk te Cambridge staat beraet). Bi barate,
I.   3, 71, door bedrog, op eene bedrieglijke, listige ivijze
(Op deze plaats heeft het Brusselsche H. S. beraet).
Baraet driven, III. 76, 8; 142, 8, vermaak schep-
pen, pleizier maken, pret maken
(Zie III. 210. Iu III.
76, 8 hebben de beide Handschriften en ook onze tekst
beraet). Sonde r baraet, III. 129, 32, zonder vrees,
zonder bang te zijn, onbeschroomd.
Zie Dr. Franck op Alex.
bl. 467; Tijdschrift, II. 143 vgg; en Mnl. Wdb. I. 578 vgg.
Bare, znw. vr. I. 2, 4, 11, 27; 5, 136; 11, 176; 139, 78;
II.   145, 323, baar, draagbaar, inzonderheid lykbaar.
Zie Mnl. Wdb. I. 579.
Verwijs. Dl. IV.                                                         4.
-ocr page 38-
26
Baren, wvv. III. 128, 22, toonen, vertoonen; II. 157, 90,
te voorschijn brengen. Zie Mnl. Wdb. I. 580 vgg.
Barke, znw. vr. I. 51, 171, licht vaartuig, sloep. Zie
Mnl. Wdb. I. 585.
Bar oen, znw. m. I. 18, 96; 21, 220; 39, 21; .42, 138;
43, 164; 117, 253; II. 106, 215; III. 29, 7; 178, 687; 186,
960; enz., in \'t algemeen, man, leenman, edelman, rijks-
groote, ridder.
Zie Mnl. Wdb. I. 586 vg.
Barre n. Zie B e r r e n.
Bassen, ww. II. 31, 48, 49, -"7, 58, blaffen; I. 11, 169,
aanblaffen. 7Ao Mnl. Wdb. I. 590 vg.
Bast, znw. m., bast van eenen boom, boomschors. Niet
een bast, II. 112, 151, volstrekt niets, geen zier. Zie
Mnl. Wdb. I. 591 vg.
Bastaert, Bastaerd, znw. m. III. 59, 484, bast-
aard, buitsn echt verwekt kind.
Zie Mnl. Wdb. I 592 vg.
Bast a e r t, bnw. Bastaert van iet b 1 i v e n , III.
158, 40 vg., ergens van verstoken blijven, eigenlijk, als
bastaard van een erfdeel uitgesloten zijn. Zie Mnl Wdh.
I. 593.
Bat, znw. onz. II. 86, 99, 132; III. 153, 26, bad. Zie
Mnl. Wdb. I. 594.
Bat. Zie B e t.
Bataelge, Battaelgie, Battailie, znw. vr. I.
120, 394; 130, 162; 138, 57, slag, strijd, gevecht; II. 130,
40, legerschaar, leg er af deel ing, in krijgsorde geschaarde
legerbende.
Ene bataelge nemen, I. 135, 358,
eenen strijd met iemand aannemen. Zie Mnl. Wdb. I: 595.
Bate, B a e t (in III. 73, 98; 104, 93), znw. vr. II. 43,
36; 85, 60; 91, 166; 143, 225; 194, 147, 149; 198, 284;
201, 404; 208, 72; III. 72, 50; enz., baat, voordeel, winst,
hulp;
III. 27, 162, baat, genoegen; II. 37, 29, baat, beter-
schap, herstel, genezing;
II. 37, 40, 42, middel tot gene-
zing, geneesmiddel.
Enen te baten c o m e n , II.
39, 116, tot voordeel strekken, te stade komen. 7Ae Mnl.
Wdb.
I. 597 vgg.
Baten, wvv. II. 198, 303; 199, 343; III. 85, 354; 86,378;
90, 136; 104, 88, baten, nuttig zijn, tot voordeel zijn, hei-
pen.
Zie Mnl. Wdb. I. 600.
Battaelgie, Battailie. Zie Bataelge.
B eb loet, bnw. II. 154, 53; III. 6, 193, bebloed, met
bloed bevlekt.
-ocr page 39-
27
Bedacht, B e d o c h t, bnw. Bedacht s ij n , III.
78, 82, het plan hebban, oordeelen, besluiten. Bedacht
ö ij n in iet, II E. (5-1, 78, zich toeleggen op iets, zich
bezig houden met iets.
Evel bedacht sjjn, II. 18,
240, eene verkeerde meening hebben, onverstandig zijn.
Wel bedacht s ij n, I. 127, 66; 129, 148 verstandig,
bekwaam zijn.
Zie Mul. Wdb. I. 006 vgg.
Bedachticheit, Bedachtecheit, —hede, znw.
vr. I. 76, 87, verstand, denkvermogen. Zie Mnl. Wdb. I.
608 vg.
Bedagen, ww. II. 99, 219, aanbreken. Zie Mul. Wdb.
I.  609 vg.
Bedanken, ww. II. 157, 101, zijnen dank betuigen,
tevreden zijn. Zie Mnl. Wdb. 1. 610 vg.
Bedarve. Zie Bederve.
Bedde, znw. onz. I. 54, 45, 47, 49; 55, 94; 56, 101; 57,
144; 174, 315; 179, 491; 180, 535, 549; enz., bed. Zie
Mnl. Wdb. I. 612 vgg.
Beddeboom, znw. onz. I. 20, 175, de balk voor aan
het bed, de rand van het bed. Zie Mnl. Wdb. I. 614.
Beddestroo, Bedstroc, znw. onz. II. 170, 28; 171,
57, bedstroo. Zie Mnl. Wdb. I. 616.
Bede. znw. vr. I. 14, 314; 19, 128; 23, 280; 24, 343; 49,
99; II. 49, 13, gebed tot God; I. 25, 358; 34, 160; 56,113;
142, 194, 203; 143, 265; II. 192, 55; III. 29, 55; 51, 178;
109, 117, 141; enz., verzoek {aan menschen gedaan); III.
71, 30, inzameling van giften of aalmoezen (zie Wien,
en hier III. 209). Ene bede doen, II. 134, 189, een
verzoek doen; I. 105, 599, een verzoek toestaan, inwilligen.
Zie Mnl. Wdb. I. 616 vgg.
Bede, telw. Zie Beide, telw.
B e d e c h t e. Zie B e d i c h t e.
Bed e eken, ww. II. 53, 184; III. 111, 34, bedekken; I.
159, 77 (zie hier I. 194); II. 177, 31; III. 4, 110; 32,
82, geheim houden, verbergen. Zie Mnl. Wdb. I. 619.
Beden, ww. I. 106, 642; III. lil, 7, 15, een gebed doen,
bidden. Zie Mnl. Wdb. I. 622. vg.
Bedenken, ww. III. 150, 5, te binnen schieten, voor
den geest komen. Hem bedenken, III. 7, 282, be-
denken; II. 80, 76 (met den tweeden naamval), denken
aan; II. 14, 67; 138, 14 (met den tweeden naamval);
II.  209, 109, lot het besluit komen, besluiten; I. 173, 260,
-ocr page 40-
28
bij zich zelven zijn, bij zijne zinnen zijn. Zie Mnl. Wdb.
I. 623 vgg.
Bederve, B e d a r v e , znw. vr. II. 44, 74, behoefte,
levensonderhoud, nooddruft;
II. 68, 281, nut, voordeel,
belang;
III. 22, 219, taak, daad, onderneming (zie hier
III. 204). Zie Mnl. Wdb. I. 626 vgg.
Bederven, \\v\\v. (vorl. tijd bedarf; deelw. bed or ven),
III. 30, 51, te gronde richten (In deze beteekenis ook
zwak vervoegd, zie III. 99, 205); I. 22, 252; 114, 129;
163, 238; 180, 559, om het leven komen, omkomen, ster-
ven. Zie Mnl. Wdb.
I. 628 vgg.
Bederven, ww. (3 pers. enk. teg. tijd ind. bedarf,
bederf, bedaerf; verl. tijd bedorfte, b e d o r s-
t e, bedurste), II. 42, 208, behoeven, noodig hebben
(met den tweeden naamval der zaak); II. 50, 63; 62,
23, noodig zijn, vereischt worden. — Onpersoonlijk Het
bedarf, I. 67, 210; 69, 293; II. 41, 184; III. 109,115),
het is noodig, het behoeft. Zie Mnl. Wdb. I. 631 vgg.; en
Franck, Mnl. Gramm. § 164, 3.
Bedevaert, znw. vr. I. 32, 65, bedevaart. Zie Mnl.
Wdb.
I. 634.
Bedi, Bedie, Bedien, bijw. en voegw. A bijw. I.
55, 88; 179, 496, daardoor, ten gevolge daarvan; I. 63,
22; 100, 437; 147, 10; 149, 88; 154, 37; 156, 115; II. 17,
173, 189; 56, 274; 63, 92; enz., daarom. Bedi dat,
I. 61, 330 vg.; 91, 64; 102, 489 vg.; 109, 776 vg.; 171,
198 vg., daarom dat, omdat. Je ne segget niet
bedi, gevolgd door eenen ontkennenden zin met ne
of e n, I. 184, 342 vg., niet dat ik daarom wil zeggen,
dat niet; niet dat ik daarmede ontken dat
(Den zin
der plaats geeft Dr. Verdam aldus weer: Niet dat ik
u het hart niet, als ik het had, zou teruggeven, daar-
van niet; maar ik heb het nooit gezien).
Niet bedi
— ne, I. 57, 159 (zie I. 190), niet dat - maar, maar
toch, niettemin.
Het kan daar ook door het voegw.
zoodat worden weergegeven, evenals in I. 133, 291
(waar de zin is: zoodat zij er des te meer verdriet van
had).
— B. voegw. I. 53, 11; 56, 117; 57, 173; 59,
245; 60, 257, 259; 63, 43; 64, 77; 74, 466; 8-2, 299; enz.,
omdat, want. Zie Anz für D. Alt. IX, 389; Mnl. Wdb.
I. 6:54 vgg.; en Tijdschrift, V, 95.
B e d i c h t e , Bedechte, bijw. II. 148, 18, onophoude-
-ocr page 41-
29
lijk, telkens iceer, met klem. Zie Mnl. Wdb. I. 636 vg.
B e d i e. Zie B e cl i.
Bedieden, Beduden, ww. II. 52, 135; 59, 390, ver-
klaren, uitleggen;
II. 148, 2; III. 15, 274; 63, 40; 67,196;
79, 116; 80, 149, 153; 81, 213, vertellen, verhalen, mede-
deelen;
II. 31, 58; 50, 49; 60, 415, 430, 436; III. 79, 108;
81, 195, beteekenen, beduiden, willen zeggen. Zie Mnl.
Wdb.
I. 638 vgg.
Bedien. Zie B e d i.
Bed iet, znw. onz. II. 191, 34; 205, 82, verklaring, uit-
legging;
III. 71, 40, verhaal; III. 65, 126, taal, leus. Zie
Mnl. Wdb I. 643 vgg.
Bed in ge, znw. vr. I. 68, 252; 98, 345; III. 106 (titel);
107, 46, 54, gebed. Zie Mnl. Wdb. I. 645 vg.
Bedocht. Zie Bedacht.
Bedragen, ww. II. 20, 314; 199, 346, aanklagen, be-
schuldigen.
Hem bedragen, II. 63, 78, zich gedra-
gen, het maken, zich houden.
Zie Mnl. Wdb. I. 651 vgg.
Bedranc, znw. onz. II. 124, 635; 125, 689; III. 189,19,
het dringen, gedrang, strijdgewoel. Zie Mnl. Wdb. I.
654 vg.
Bedriegen, ww. I. 8, 55; 72, 400; 160, 130; 174, 301;
II. 19, 281; 31, 63; 75, 187; 96, 104; 166, 78; III. 108,
80; 191, 82, bedriegen, misleiden; III. 113, 88, teleurstel-
len.
Zie Mnl. Wdb I. 656.
Bedriven, ww. I. 142, 205; i\'f. 136, 291; III. 30, 56;
146, 71; 190, 64, doen, uitvoeren; \'II. 93, 256, uitvoeren,
tot stand brengen;
II. 33, 138, aandrijven, tot iets bren-
gen, noodzaken.
Zie Mnl. Wdb I. 658 vgg.
Bedroeft, Bedroevet, bnw. II. 72, 94, bedroefd,
droevig*.
Zie Mnl. Wdb. I. 663.
Bedrogen, verl. deelw. als bnw. gebruikt, I. 139, 102,
valsch, bedrieglijk Zie Mnl. Wdb. I. 665.
Bedstroe, Bedstro.o. Zie Beddestroo.
B e d u d e n. Zie Bedieden.
B e d w a n c , znw. onz. I. 38, 301; II. 146, 329; III. 93,
276, dioang; III. 46, 591, nood, druk, kommer, zorg; I.
155, 75; II. 71, 20, 23; 169, 93; III. 123, 7; 124, 14; 140,
83, overheersching, macht, heerschappij. Sonder be-
dwanc, I. 19, 150; III. 71, 14; 130, 59, vrijwillig, uit
eigen beweging, door geenen dwang gebonden.
Men
vindt deze uitdrukking ook in I. 168, 62, doch daar
-ocr page 42-
30
moot sonder s i n o n d a n c golozon worden. De
verbetering is men verschuldigd aan Dr. de Vries (zie
Floris, uitg. van Dr. Moltzer, bl. 79). Zie Mnl. Wdb.
I. 671 vgg.
Bedwellen, ww. III. 84, 300, misleiden, van hetspvor
brengen, verleiden.
Zie Mnl. Wdb. I. 673 vg.
Bedwingen, ww. II. 143, 231; III. 113, 114, dwingen,
noodzaken;
I. 14, 304; II. 74, 151, behcerschen, overheer-
schen, overweldigen, onderwerpen;
II. 206, 4 (met het
voorz. v a n), terugbrengen van. Enen bedwongen
hebben, II. 14, 46, iemand in zijne macht hebben,
in bedwang houden.
Zie Mnl. Wdb. I. 674 vg.
B e e d e , telw. Zie Beide, telw.
Beelde, Beilde, znw. onz. en vr. I. 55, 93; 56, 98,
99, 121, 129; 150, 16; III. 37, 251; 77, 53; 78, 61, 69,
77, 81, 89; 79, 111, beeld, gewrocht der beeldende kunst;
III. 100, 236; 101, 7; 120, 15; 123, 2; 143, 10, gestalte,
gedaante,
hier vrouw. Zie Mnl. Wdb. I. 676 vg.
Been, znw. onz. I. 94, 194; 103, 533; 119, 356; II. 6,
149; 24, 52; 32, 106; 33, 148; 35, 73; 39, 112; 44, 61;
III. 112, 62, been. Zie Mnl. Wdb. I. 679 vg.
Beer. Zie B e r e.
Beeste, znw. vr. I. 145, 333; 152, 119; II. 30, 3; 31,
69; 33, 2; 56, 281, 285, 287; 57, 328; 58, 350, 360; enz.,
beest, viervoetig dier\\ Zie Mnl. Wdb. I. 681 vg.
Beestelij c, bnw. II. 166, 69, van een beest. Zie Mnl.
Wdb.
I. 682.
Beet. Zie Bete.
Be et en. Zie Beten.
Bega den, ww. II. 41, 172, ordenen, rangschikken, voe-
gen.
Zie Mnl. Wdb. I. 683 vgg.
Begaen, ww. I. 148, 56, in handen krijgen, achterhalen,
vangen;
I. 23, 304, verwerven, behalen, genieten. Zie
Mnl. Wdb. I. 686 vgg.
Begaerte. Zie Begeerte.
Begaren. Zie Begeren.
Begeerte, Begaerte, Begerte, Begeert, znw.
< vr. en onz. (zie II. 217), I. 71, 348; II. 13, 20; 62, 15;
63, 85; 192, 46; III. 161, 143, begeerte, verlangen. Zie
Mnl. Wdb. I. 691 en 696.
Begennen, ww., andere vorm voor beginnen. II.
25, 94, beginnen. In III. 157, 30 staat in het II. S.
-ocr page 43-
BI
begennen. (Zie Mnl. Dram. Poëzie, ed. Moltzer,
bl. 3). Zie Mnl. Wdb. I. C96 vg.
Begeren, Begaren, ww. I. 18, 99, 102; 19, 129; 29,
149; 31, 36; 62, 345; 66, 169; 73, 419, 445, 447; enz.,
begeeren, verlangen naar. Begeren aen enen, II.
212, 234, verlangen van iemand (zie Mnl. Wdb. I. 69).
De onbep. wijs is in III. 68, 15 als znvv., in den zin
van ivensch, gebruikt. Over begeren als znw. in
UT. 43, 475 zie men hier III. 207. — Zie Mnl. Wdb. I.
693 vgg., en I. 697 vg.
B e g e r t e. Zie Begeerte.
Begeven, ww. I. 39, 16; 142, 212; 143, 253; 172, 226;
II. 138, 9; III. 125, 8; 138, 10. verlaten, in den steek
laten, aan zijn lot overlaten;
III. 4, 113, met rust laten;
II.   79. 15. verlaten; II. 58, 360; 60, 447; III. 81, 176,
nalaten, \'achterlaten, opgeven; I. 118, 294; II. 7, 207; 119,
436; III. 40, 373, ophouden, eindigen, staken. S on der
begeven, L. 37, 279; II. 128, 796, zonder ophouden,
onafgebroken, voortdurend.
— Hem begeven,!. 8,
73; III. 136, 61. van de wereld afstand doen, in een
klooster gaan.
Het verleduii deelw. begeven wordt
als bnw. gebruikt, met de beteekenis van de wereld af-
gezonderd. in een klooster zijnde;
zoo hier in I. 4, 87;
III.  73, 85. Begeven s ij n , I. 8, 60; 40, 45; III. 4,
106, in een klooster gegaan zijn, in een klooster zijn
(In III. 4, 106 is de zin: wij zijn hier als het ware in
een klooster).
Zie Mnl. Wdb. I. 699 vgg.
Begeven, bnw. Zie Begeven, ww.
Begin, znw. onz. I. 88, 59; 95, 217; 106, 671; II. 48,
209; 51, 93, 96, 97; 52, 123; 62, 48; 65, 138; enz., begin,
aanvang;
I. 79, 209; II. 49, 2; 51, 102, oorsprong. Ten
beginne, en Int begin, I. 83, 341; 84, 395; II.
38, 58, om te beginnen, al dadelijk. Zie Mnl. Wdb.
I.  705.
Beginnen, ww. (verl. tijd began, begonde, üf
begon ste; deelw. begonnen), I. 3, 79; 6, 161; 11,
200; 13, 271; 14, 281; 00, 262; 63, 34; 64, 81; 95, 231;
II.   49, 31; 51, 80; 114, 231; enz., beginnen. Voor B e-
g i n t i, in II. 67, 213 leze men begint (zie hier II.
221). Zie mede Begennen; Begonnen; en Mnl.
Wdb.
I. 705 vg.
B e g o m o n, ww. II. 153, 84; 162, 76, in orde brengen,
-ocr page 44-
32
ordenen, inrichten, regelen (Bij de laatste plaats stelt
Dr. Verdam in Mnl. Wdb. I. 709 voor te lezen : „dat
si warneert comen , ende, dat si mogen, begomen, eer
si" enz.). Zie Mnl. Wdb. I. 707 vgg.
Begonnen, ww. ir. 37, 20, beginnen. Zie hier II. 220;
en Mnl. Wdb. I. 709.
Begraven, ww. I. 6, 176, 179; 103 (opschrift); II. 128,
799; III. 53, 234; 135, 44, begraven; I. 147, 20, verschan-
sen. versterken. Zie Mnl. Wdb. I. 711 vg.
Begrip, Begrijp, znw. onz. III. 24, 36, berisping,
verwijt, aanmerkingen. Sonder begrijp, III. 143,
18, zonder dat men verwijten of aanmerkingen te duchten
heeft. Zie Mnl. Wdb. I. 712 vgg.
B e g r i p e n , ww. III. 22, 202, aangrijpen, aanpakken;
II. 88, 34, aantasten, treffen, bevangen; II. 50, 76; 207,
45, laken, aanmerkingen maken op iets; I. 88, 60; II.
104, 141; 159, 48, ondernemen, ter hand nemen, op het
touw zetten; II. 158, 28, beslaan. Begrepen in, III.
65, 100, vervuld van. In dien begrepen sp, I.
175, 367; III. 9, 18, ergens van vervuld zijn, er op uit
zijn. Zie Mnl. Wdb. I. 714 vgg.
Be hagel heit, —hede, znw. vr. II. 117, 381, sier-
lyjkheid, kostbaarheid, pracht; II. 149, 47; III. 35, 152,
welbehagen, genot, genoegen, vermaak; II. 117, 363. dap-
perheid. zelfvertrouwen. Zie Mnl. Wdb. I. 724 vgg.
Behagen, ww. I. 28, 79; 113, 101; II. 3, 64; III. 18,
60; 74, 125; 185, 908, behagen, bevallen. Mi behaecht,
f onpers. met den tweeden naamval der zaak of eene
bepaling met v-a n, I. 70, 298; II. 52, 134, behagen
scheppen in. De onbep. wijs is in III. 151, 27 als znw.
gebruikt met de beteekenis genoegen, vermaak, ivelbe-
hagen. Zie Mnl. Wdb. I. 727 vg.
Behalen, ww. III. 110, 161, verwerven, verkrijgen. Zie
Mnl. Wdb. I. 728.
Behangen, ww. 1.148, 32, behangen. Zie Mnl. Wdb I. 729.
Beheet, znw. onz. II. 190, 333, aansporing. Zie Mul.
Wdb. I. 729 vgg.
Behelsen, ww. Enen behelst hebben, I. 179,
502. iemand in zijne armen houden, omarmen. Zie Mvl.
Wdb. I. 734.
Behendelike, bijw. II. 14, 09, in het geheim, heime-
lijk. Zie Mnl. Wdb. I. 735.
-ocr page 45-
33
Behendicheit, Bendicheit, — h e d e , znw. vr.
I.  168, 55; II. 139, 64, list, streek, listig beraamd plan;
II.   37, 38, kunstvaardigheid, kunst. Zie Mnl. Wdb. I.
736 vg.
Beheren, ww. III. 66, 163, besturen, regeeren. Zie
Mnl. Wdb. I. 738.
B e li e t e n. Zie Verheten.
Behoef, Be hou f, znw. onz. en vr. (zeer dikwijls in
den samengetrokken vorm Boef), nut, voordeel. Tot
(of Te) enes behoef, I. 37, 270; 80, 229; 108, 734;
114, 136, ten nutte van, ten dienste van, ten behoeve van;
II. 191, 21, roor, ten nadeele van. Zie hier II. 227 vg.;
en Mnl. Wdb. I. 743 vgg.
Behoeden, ww. II. lil, 109; III. 146, 64, bewaken,
bewaren, beschermen, beveiligen. Zie Mnl. Wdb. 1.741 vgg.
Behoeder, znw. m. III. 184, 903, beschermer. Zie Mnl.
Wdb. I. 743.
B e h o e r 1 ij c. Zie B e h o o r 1 ij c.
Behoet, znw. onz. III. 120, 8; 123. 5, bescherming,
hoede. Zie Mnl. Wdb. I. 747.
Behoeven, ww. onz. en onpers. — A. onz. II. 88, 66,
noodig hebben (Op deze plaats is de onbep. wijs als
znw. gebruikt). — B. onpers. I. 168, 58; 185, 107; II.
35, 60, noodig zijn. Zie Mnl. Wdb. I. 748 vg.
Behoorlijc, Behoerlijc, bnw. III. 82, 231, betame-
lijk, passend, gepast. Zie Mal. Wdb. I. 750.
Behoren, ww. II. 178, 45, passen, bestemd zijn voor;
I. 99, 398; II. 114, 251; 149, 62; 151, 2; 159, 66; 168,67;
172, 10, behooren (Voor II. 149, 62 zie men hier II.
226). Het behoort, II. 182, 81; III. 83, 275, het past,
het voegt, het betaamt. Zie Toebehoren; en Mnl,
Wdb. I. 750 vgg.
Behouden, ww. I. 17, 3ó; 19, 132; 21, 229; 22, 262;
23, 294, 299; 156, 114; 165, 309; II. 8, 225; 31, 72; enz,
behouden, in het bezit blijven van, redden, bewaren; III.
104, 91, redden, beschermen; I. 46, 286; II. 190,344, hou-
den. Zie Mnl. Wdb. I. 754 vgg.
Behouden, verl. deelw. Behouden tsijns (tsins).
Zie op T s i n s.
Behoudere, znw. m., redder, vooral gebruikt van
Christus, den heiland, den redder der wereld, zoo hier
in II. 80, 83. Sin en behoudere ontfaen, I. 101,
Verwijs. Dl. IV.
                                                         5
-ocr page 46-
34
454, het Heilig Avondmaal gebruiken. — Zie Mnl. Jfdb.
I. 758.
Behouf. Zie B e h o e f.
Behout, znw. onz. en vr. II. 52, 122; III. 150, 2,zalig-
heid, geluk, heil;
II. 143, 235, de plaats, waar men
iemand in zijne macht heeft, gevangenis, kerker.
Zie
Mnl. Wdb. I. 759 vgg.
Beide, znw. vr. I. 168, 60, uitstel, vertoef. S o n d e r
beide, IL 111, 113; 119, 427; 152, 64, onverwijld, da-
delijk.
Over sonder beide in III. 8, 71 zie men
B i d e. Zie Mnl. Wdb. I. 764 vg.
Beide, Bede, Beede, telw. I. 8, 60, 63; 40, 75; 41,
78; 42, 122; 43, 189; 48, 20; 54, 22; 56,103; 67,180; enz.,
beide. Beide___e n d e , I. 5, 126; 18, 263; 37, 267;
40, 40; 49, 70, 98; 50, 106; 60, 277; 83, 337; 100, 427;
138, 51; enz., zoowel.... als. Den vorm Beede vindt
men in III. 15, 258. Zie Mnl. Wdb. I. 675 en 765.
Beide ga der, Bedegader, Beedegader, telw.
y I. 27, 30; II. 75, 182; 140, 126; 145, 314, alle twee, beiden
te zamen.
Zie Mnl. Wdb. I. 766.
Beiden, Beden, Beien (in lil. 126, 11; 127,18), ww.
I. 19, 122; 170, 131; II. 144, 284; 195, 179; III. 7, 224; 51,
163; 59, 499; 70, 102; 96, 95; 99, 201; enz., wachten, toeven,
talmen
(In I. 19, 122 en III. 99, 197, 200 is de onbep.
wijze als znw. gebruikt); I. 27, 31; 36, 238; 63, 49; II.
46, 155; 168, 79, wachten op, afwachten. Sonder bei-
ben, III. 38, 266; 78, 67; 79, 96, zonder te talmen,
dadelijk, onverwijld. Zie Mnl. Wdb. I. 766 vg.
B e i 1 d e. Zie B e e 1 d e.
B e i t e n. Zie B e t e n.
Bejach, znw. onz. II. 31, 64, krijgsbuit, buit; II. 94,39,
winst, voordeel, datgene ivat men zich verwerft; III. 82,
220; 83, 282, levensonderhoud, kost, dagelijksch brood,
broodwinning.
Zie Mnl. Wdb. I. 768 vgg.
Bejagen, ww. I. 160, 91; 169, 93; II. 73, 133; 90, 129;
98, 161; 99, 190; 159, 75; 167, 47; 178, 44, verkrijgen,
winnen, verwerven, krijgen;
KI 96, 64; 100, 245, zich
zelven berokkenen, zich op den hals halen. 7Ae Mnl.
Wdb.
I. 770 vgg.
B e c, znw. m. I. 68, 231; II. 88, 84; 40, 141; III. 84, 308,
bek. Zie Mnl. Wdb. I. 774 vg.
Becant. Zie Bekent.
-ocr page 47-
35
Becarmen. Zie B e k e r m e n.
B e k e, znw. vr. I. 120, 403; II. 24, 19, 27, 29, 32, 36, 37;
27, 174; 83, 8; 87, 7, &ee/<\\ Zie J/nZ. WrfJ. I. 776.
Bekennen, bekinnen, ww. (verl. tijd bekende,
becande; deelw. bekent, bekint, becant),
I. 127, 56; 144, 273; 162, 196; II. 5, 124; 90, 116, leeren
kennen, zien, aanschouwen;
I. 48, 27; II. 50, 52; 80, 91;
89, 106; III. 73, 116; 144, 28; 149, 27, leeren kennen,
inzien, begrijpen;
III. 15, 237, herkennen; II. 100, 229;
III. 109, 121, kennen, weten; II. 55, 234, onderkennen,
onderscheiden;
III. 81, 183, in zijne waardigheid erken-
nen, van iemands goed recht overtuigd zijn;
I. 143, 244;
III. 144, 33; 149, 29, letten op, ter harte nemen. (In II.
100, 229 is de zin: die de waarheid wist, nl. God. Voor
III. 109, 121 zie men hier III. 211, waar naar \'t Mnl.
Wdb.
wordt verwezen. Daar zegt Dr. Verdam terecht:
„Amand , die door de werking van den Heiligen Geest
ivist, dat Petrus voor hem stond"). — Doen beken-
nen, I. 43, 161, laten iveten; I. 6, 175; II. 134, 223;
openbaren, laten blijken. — Bekent hebben, II. 193,
95, kennen (Zie over deze plaats Taalk. Bijdr. I. 65 vg.;
en Mnl. Wdb. I. 841). — Zie Mnl. Wdb. I. 778 vgg:
Bekent, Bekint, Becant, deelw. en bnw. III. 34,
131, ondervonden (met den derden naamval van den
persoon); III. 108, 101, bekend met, zeker van; II. 53,
165, 171; 111, 127; 152, 70; 154, 48; 160, 88; 199, 325;
III. 9, 12, 23; enz., bekend; I. 47. 2; III. 103, 66; 166,
314, vermaard, beroemd. Bekent doen, II. 150, 88;
188, 274; III. 159, 80; 163, 203, kond doen, bekend ma-
ken, verhalen.
Zie Mnl. Wdb. I. 785 vgg.
Bekeren, ww. II. 31, 60; 70, 8, tot het rechte geloof
brengen;
II. 210, 174, wenden, richten (de zin is: uwe
studie op de theologie richten, er aan tvijden).
lette
rechte bekeren, II. 211, 216, iets goed opvatten. —
Hembekeren, II. 61, 3; 65, 165, zich bekeeren; II.
206, 101, 9, zich zetten tot, zich toeleggen op. In II. 65,
138 is het ww. als znw. gebruikt in den zin van bekee-
ring. Zie Mnl. Wdb.
I 788 vgg.
Beker men, Becarmen, ww. II. 196, 236, zuur
verdienen, met moeite verkrijgen.
Zie Mnl. Wdb. I. 792.
Bekinnen. Zie Bekennen.
Bekint. Zie Bekent.
-ocr page 48-
86
B e c k e n. Zie B e c k ij n.
Beckeneel. Zie Beckineel.
Beek ij n, Becken, znw. onz. I. 177, 427; 178,461;
183, 14, 20; III. 153, 32, waschkom, vooral voor het was-
schen der handen. Zie Mnl. Wdb. I. 793 vg.
Beckineel, Beckeneel, znw. onz. II. 124,639,
bekkeneel, hersenpan. Zie Mnl. Wdb. I. 794 vg.
B e c 1 a c h , znw. onz. III. 194, 162, klacht. Zie Mnl.
Wdb.
I. 795.
Bedachte, znw. vr. en onz. III. 29, 21, reden van
beklag, grief, klacht.
Zie Mnl Wdb. I. 795.
Beclagen, ww. I. 9, 101; 23, 297; III. 39, 333, bekla-
gen, over iets klagen, spijt hebben van;
I. 8, 48, aankla-
gen, verklagen, beschuldigen.
Hem beclagen, II.
98, 163; III. 194, 160, zich over iemand beklagen. Zie
Mnl. Wdb. I. 795 vgg.
Becliven, ww. II. 178, 40, bestendig zijn, voortdurend
zijn, zijn.
Zie Mnl. Wdb. I. 798 vgg.
B e c o m e n , ww. (verl. tijd b e q u a m, mv. b e q u a-
m e n; deelw. becomen), I. 33, 95; 48, 55; III. 8,
262, tot zich zelven komen, bijkomen (na eiken min of
meer bewusteloozen toestand); III. 60, 531, 532, bvjko-
men
(uit eene ziekte), er boven op komen, (becomen
werden, ergens behouden af komen); met een persoon
in den derden naamval, I. 81, 268; 86, 13; 128, 89; 170,
142; II. 179, 87, 92, behagen, aanstaan, bevallen. Zie
Mnl. Walt. I. 802 vgg.
Becommeren, ww. Hem becommeren, II. 97,
142, zich bezig houden met, zich toeleggen op. Zie Mnl.
Wdb.
I. 808 vgg.
Becopen, ww. (verl. tijd b e c o c h t), I. 3, 68; II. 7,
215, boeten voor iets, het ontgelden; II. 102, 64, de ver-
derfelijke gevolgen ondervinden van iets, omkomen door
of bij iets, het slachtoffer worden van iets; I. 51, 163;
158, 37; II. 3, 52; 10, 307; 152, 58; III. 155, 11 (met dat
of het) het ontgelden, er voor boeten, het offer worden
van. Zie Mnl. Wdb.
I. 811 vg.
B e c o r e n , ww. Die doot becoren, I. 142, 214,
den dood smaken, ondergaan. — In I. 14, 313 stelt
Dr. Verwijs voor te lezen b e c o o r t. Dr. Jonckbloet
had in zijne uitgave van den Reinaert op bl. 174 en
180 reeds deze gissing gewaagd. J Becoren zoude
-ocr page 49-
37
dan hier gebruikt zijn iri den zin van verleiden, in ver-
zoeking brengen.
De uitdrukking dat lierte b e c o-
ren komt ook elders in \'t Mnl. voor (Wap. Mart. I.
150; Sc. e. Cl. 47). In het Comburgsche H. S. is de
plaats bedorven. Daar staat in vs. 1741 (= 313 hier)
so versmaet, en in vs. 1742 (= 314 hier) verstorbeert.
Grimm las so verdoort en verstoort. In het Brusselsche
H. S. luiden deze beide regels dat ghi mit uwen over-
lopende woort mi uut mijn ghebede dus stoort.
— Over
becoren zie men Taal- en Letterb. I. 160—164; en
Mnl. Wdb. I. 812 vgg.
Becraken, ww, I. 112, 80, nederkomen. Zie Mnl. Wdb.
I.  817. •
Beladen, ww. Beladen s ij n met, III. 24, 30,
verlegen zijn met. Zie Mnl. Wdb. I. 822.
Belanc, bnw. naastbijkomend, verwant. Belanc sijn,
II.   70, 335; III. 119, 10, er op aan komen, gelegen zijn
in, afhangen van.
Zie Mnl. Wdb. I. 824 vgg.
Beleden. Zie B e 1 e i d e n.
B e 1 e e t. Zie B e 1 e i t.
Beleggen, ww. I. 29, 126; 139, 108; II. 109, 39,
belegeren, insluiten, omsingelen. Zie Mnl. Wdb. I.
828 vgg.
Beleiden, Beleden, III. 13, 192, behandelen, aan-
leggen, overleggen;
II. 205, 54, aanwenden, gebruiken,
besteden.
Zie Mnl. Wdb. I. 831 vgg.
B e 1 e i d e r, znw. m. II. 196, 230, regent, bestuurder,
overheid.
Zie Mnl. Wdb. I. 836 vg.
Beleit, Beleet, znw. onz. III. 150, 40, lot; II. 196,
225, bestuur, regeering. Zie Mnl. Wdb. I. 837 vgg.
B e 1 e c k e n. Zie B e 1 i c k e n.
Beletten, ww. III. 29, 30, verhinderen. Zie Mnl. Wdb.
I. 843 vg.
Beleven, ww. III. 80, 135, naleven, in beoefening bren-
gen.
Zie Mnl. Wdb. I. 844 vg.
Belgen, ww. (verl. tijd enk. b a 1 c h, mv. b o 1 g e n),
I. 15, 321, toornig worden, boos worden. Enen bel-
gen doen, II. 92, 206, iemand boos maken. Hem
b eigen, II. 7, 191; 18, 242; 168, 73; 178, 52; III. 58,
441, zich boos maken (hetzelfde als belgen, onz). Zie
Mnl. Wdb. I. 846 vgg.
Beliegen, ww. II. 81, 29; 185, 130; 186, 176; lil. 195,
-ocr page 50-
38
175, leugens van iemand vertellen, hem belasteren. Zio
Mnl. Wdb. I. 849.
Believen, ww, III. 132, 17; 134, 21, aangenaam zijn,
genoegen doen, behagen. Zie Mnl. Wdb. I. 852 vg.
Beliggen, ww. III. 43, 493, blijven liggen, nederliggen;
I. 40, 62; II. 110, 75; 114, 257, belegeren, omsingelen,
insluiten. Zie Mnl. Wdb. I. 853 vgg.
Belicken, Belecken, ww. I. 150, 47, belikken. Zie
Mnl. Wdb. I. 856.
Belle, znw. vr. II. 126, 731, bel. Het verklw. b e 11 e-
k ij n (belleken) vindt men in III. 136, 69. Zie Mnl.
Wdb. I. 857 vg.
Bellonc, Bellunc. In bellonc, III. 60, 545, in
de schuinte, overdwars. Zie hier III. 209; Taal- en
Letterb. II. 210 vgg.; en Mnl. Wdb. I. 858 vg.
Bel of, znw. onz. II. 155, TA, belofte. Een belof doen,
IL 19, 273, eene belofte doen. Zie Mal. Wdb. I. 859 vg.
Belopen, ww. I. 3, 67, achterhalen, inhalen. Zie Mnl.
Wdb. I. 864 vgg.
Beloven, ww. I. 123, 527; III. 155, 27, beloven, verze-
keren. Hem beloven, III. 121, 27, zich verheugen,
tevreden zijn; III. 173, 540, aan iemand zijne dankbaar-
heid betuigen, iemand dankbaar zijn voor iets. Zie Mnl.
Wdb. I. 867 vgg.
B e 1 u k e n , ww. I. 3, 53, besluiten, omgeven; I. 159, 70,
opsluiten. Zie Mnl. Wdb. I. 871 vg.
Beraanen. Zie Mane n.
Bemuren, ww. III. 92, 238, door eenen muur omge-
ven, ommuren. Zie T u u n ; en Mnl. Wdb. I. 877.
Benamen, Binamen, bijw. I. 18, 76, in den vollen
zin van het woord, zonder uitzondering
(Lat. nominatim).
Zie Mnl. Wdb. I. 878, 1233 en 1260.
Bendicheit. Zie Behendicheit.
Beneden, bijw. en voorz. — A. bijw. II. 113, 218; 117,
380, beneden; III. 133, 38, naar beneden. — B. voorz.
II.   54, 211; 118, 389, onder, lager dan, beneden. Zie
Mnl. Wdb. I. 880 vg.
B e n e d i ë n, ww. II. 56, 277; 58, 363; 59, 403; 60, 409,
zegenen, zegen schenken, voorspoed verleenen; I. 76, 60;
III.   125, 10; 176, 647; 194, 152, loven, verheerlijken, prij-
zen
(In III. 194, 152 vindt men het deelw. b e n e d y s t);
I. 64, 76, gelukkig prvjzen,~t roemen, verheffen. G e b e-
-ocr page 51-
39
*
n e d ij t, III. 149, 8; 154, 4, gezegend, zalig geprezen.
Zie Mnl. Wdb.
I. 881 en 1262.
Beneficie, znw. vr. II. 192, 53, 56, kerkelijke beneficie,
welke aan iemand levenslang ten gebruike werd gege-
ven. Zie Du Cange (ed. Henschel), I. 650.
Benemen, ww. I. 34, 144; 37, 293; II. 15, 98; 62, 34;
III. 3, 70; 7, 234, afnemen, ontnemen; II. 130, 53; 142,
178; III. 2, 33; 4, 99, beletten, verhinderen. Zie Mnl. Wdb.
I. 882 vgg.
Beneven, bijw. en voorz. — A. bijw. III. 139, 46, aan
iemands zijde, naast;
II. 104, 129, daarenboven. — B.
voorz. II. 142, 188; III. 123, 14, ter zijde van, naast. Zie
Mnl. Wdb I. 835 Vgg.
B e n i d e n , ww. (verl. tijd b e n e e t en b e n ij d d e), I.
3, 58; 170, 38>!; III. 68, 9, niet kunnen velen, zich erge-
ren aan;
III. 121, 20; 126, 22, benijden; lil. 68, 16, vyj-
andig behandelen, bestrijden.
Zie Mnl. Wdb. I. 887 vg.
Bepensen (Hem), Bepeinsen, ww. T. 178,480,,
zich bedenken, ergens over denken, nadenken. Bepenst
sijn, I. 146, 361, door nadenken tot een besluit komen,
besloten zijn
(de zin is : op dit punt handelt gij niet ver-
standig);
I. 170, 157, door nadenken tot het begrip komen,
begrijpen
(de zin der plaats is: zij had een vlug begrip,
was zeer gevat).
Zie Mnl. Wdb. I. 892 vg.
Beproeven, ww. I. 76, 74, bewijzen, overtuigend aan-
toonen.
Zie Mnl. Wdb. I. 894 vg.
Bequame, Bequaem, bnw. I. 122, 464; 154, 28;
III. 89, 107, aangenaam, lief, schoon, bevallig, mooi; I.
169, 110, aangenaam, naar iemands zin. Zie Mnl. Wdb.
I.  895 vgg.
Beraden, ww. (verl. tijd b e r i e t; deelw. beraden),
II.  15, 104; 91, 186, raadgeven, raden, voorlichten (In II.
91, 186 is wille de lezing van het Comburgsche Hand-
schrift; in de uitgave van Clarisse, naar het Leidsche
en het Haagsche HS. staat sullen); II. 77, 45; 197, 254;
III.  157, 29, bewerken, aanstoken, op het touw zetten; I.
25, 353; II. 22, 397; 49, 11; III. 52, 223, helpen, bijstaan,
genadig zijn;
I. 42, 156; 44, 202; III. 174, 555, bezorgen,
berokkenen.
— Hem beraden, I. 5, 153; II. 43, 38;
109, 50; III. 58, 435, te rade gaan, raad houden, beraad-
slagen;
II. 97, 134, te rade gaan, te werk gaan; I. 28,
105; II. 16, 130; 138, 22; 152, 51; III. 36, 210, overleggen,
*
-ocr page 52-
40
het plan maken, zich voornemen; I.147, 6, overleggen, met
zich zelren raad houden.
In I. 147, 6 schijnt de lezing
in onzen tekst met die van het HS. overeen te komen,
zie Snellaerts uitgave, I. 120; Dr. Franck leest: Hiont-
boot hem, of si wouden, dat si hem beraden souden.
Dr. Franck geeft wel bij de varianten op dat in het HS.
hi wonde staat, maar zwijgt over den volgenden regel,
zoodat men niet weet of in het HS. hi soude of ai sou-
den
staat. Zie Mnl. Wdb. I. 901 vgg.; en hier op
V e r s a d e n.
B e r a e t. Zie B a r a e t.
Beraet, znw. onz. IL 201, 424, tijd om zich te beden-
ken, bedenktijd, uitstel.
In plaats van de door Dr. Ver-
wijs aan het Leidsche HS. ontleende woorden nemet
hem utcr hant dat beraet
, leze men liever volgens het
Brusselsche HS. nemet op sinen danc (= op eigen ge-
zag) syjn beraet. Zie Mnl. Wdb. I. 910 vg.
Berauwenesse. Zie Berouwenesse.
Berch, znw. m. I. 58, 207; 160, 120; II. 9, 283; 10, 295;
11, 347; 23, 17; 53, 186; 76, 25; 86, 110; 116, 342; enz.,
berg; II. 72, 55, de Alpen; III. 133, 25, burg, burcht.
Van berge te d a 1 e , I. 2, 2, van de hoogte af, naar
beneden
(Zie Dal). - Zie Mnl. Wdb. I. 911 vg.
Bere, Beer, znw. m. II. 30, 24; 82, 37; 92, 212; 169,
100; 186, 191, beer. Zie Mnl. Wdb. I. 914.
Berechten, Berichten, ww. II. 44, 55; 45, 97,
terechtwijzen, leiden, op den rechten weg brengen; I. 1.15,
180; II. 211, 199; III. 75, 173 (met den tweeden naam-
val of met v a n), inlichten, mededeelingen doen; II. 187,
224; 209, 102; III. 81, 207, onderrichten, leeren; II. 155,
27; III. 54, 271; 163, 202; 172, 502; 176, 627, verhalen,
mededeelen;
II. 44, 74; 148, 28, regeeren, besturen (de zin
van II. 44, 74 is: zorgen voor het eten); I. 71, 352, in
orde brengen, inrichten;
I. 84, 406, verzorgen, bezorgen.
Hem berechten. II. 156, 39, zich verdedigen, zich
verweren.
Zie Mnl. Wdb. I. 915 vgg.
Bereden. Zie Bereiden.
B e r e e t. Zie B e r e i t.
•Bereiden, Bereden, ww. II. 197, 263; III. 97, 110,
gereed maken, klaar maken, in orde brengen; II. 145,
293, voor de begrafenis in gereedheid brengen. Sin e
yaert bereiden, I. 31, 37; III. 9, 19, toebereidselen
%
-ocr page 53-
41
maken voor eene reis (zie Gereiden). — Hem be-
reiden, II. 111, 112, zich gereed maken, zich voorbe-
reiden, toebereidselen maken;
III. 141, 19, zich zetten tot.
Zie Mnl. Wdb. I. 926 vgg.
Bereit, Bereet, bnw. II. 111, 130, 139; 130, 40; III.
66, 154; 74, 153; 97, 105; 134, 22; 182, 841; 183, 853,
klaar, gereed, bereid; III. 169, 416, neiging gevoelende
tot, zin hebbende in.
Zie Mnl. Wdb. I. 929 vg.
Berecken, wvv. I. 105, 626, voorzien van, verzorgen;
I.   60, 280, versieren, mooi maken; I. 80, 217, 222, in
eenen overspannen zenmvtoestand brengen, betooveren. 7Ae
Mnl. Wdb.
I. 933 vg.
Berespen. Zie Berispen.
Bergen, wvv. (verl. tijd enk. b a r c h ; verl. tijd mv.
borgen; deelw. geborgen), I. 131, 192; 141, 182;
II.   10, 328; 170, 27; III. 13, 194, verbergen. Zie Mnl.
Wdb.
I. 938.
B e r g i n g e, znw. vr. III. 28,188, hetgeen geborgen wordt,
provisie, wintervoorraad.
Zie Mnl. Wdb. I. 939.
Berichten. Zio Berechten.
Beril, znw. m. (Zie Nat. BI. XII, 460), II. 79, 22, beril,
edele steen van zeegroene kleur.
Zie Mnl. Wdb. 1.943 vg.
Berispen, Berespen, ww. II. 179, 91, berispen, la-
ken.
Zie Mnl. Wdb. I. 946 vg.
B e r n e n, ww. onz. en bedr. — A. onz. I. 2, 21; 56, 95;
91, 73, 77; 92, 94; 98, 352; 159, 59, 72; 160, 97,102; enz.,
branden (In I. 2, 21 heeft het Comburgsche H. S. b e r-
rende); III. 189, 15, flikkeren, fonkelen, glinsteren.
B. bedr. I. 184, 84; II. 66, 180, branden; I. 123, 493,
verbranden, tot asch verteren; I. 39, 34; II. 200, 371, in
de asch leggen, te vuur en te zwaard verwoesten.
Zie
Berren; en Mnl. Wdb. I. 949 vgg.
B e r n e n t, deelw. en bnw. II. 61, 5, gloeiend, bezield,
vurig.
Zie Mnl. Wdb I. 952 vg.
Beroemelijc, bnw. II. 131, 95, trotsch, pralend, blufferig.
Zie Mnl. Wdb. I. 954.
Beroemen, ww. Hem beroemen, 1.141,163; 162,
192; III. 65, 111; 119, 14, zich verhoovaardigen, zich be-
roemen, trotsch zijn.
Zie Mnl. Wdb. I. 954 vg.
Beroepen, ww. II. 162, 57, er bij roepen, oproepen,
uitnoodigen. Zie Mnl. Wdb.
I. 956 vgg.
Berouwen, Beruweh, ww. onpers. II. 20, 307; HL
Verwijs. Dl. IV.                                                          6
•/
-ocr page 54-
42
49, 95, berouwen. De onbep. wijs is als znw. gebruikt
in de bet. berouw in III. 36, 196. Zie Mnl. Wdb. I.
984 vg.
Berouwenesse, Berauwenesse, znw. vr.1.167,
8; II. 27, 149; III. 15, 274, berouw. Zie Mnl. Wdb. I.
965 vg.
Berren, Barren, ww. I. 185, 112; II. 24, 26; 26,103;
27, 172; III. 143, 14, branden. Zie B e r n e n ; Taalk.
Bijdr. II. 166; en Mnl. Wdb. I. 967 vg.
B e r s e n , ww. II. 106, 223, op de vogeljacht gaan. Zie
Mnl. Wdb. I. 969.
Berste, znw. vr. II. 15, 100, gebrek, behoefte. 7Ae Mnl.
Wdb. I. 969 vg.
Beruwcn, Zie Berouwen.
Bescaemt, bnw. I. 121, 426, beschaamd. Zie Mnl. Wdb.
I. 979.
Bescaermen, Bescarmen. Zie Bescermen.
Bescatten, ww. II. 199, 334; III. 85, 351, schatting
opleggen, geld afpersen. Zie Mnl. Wdb. I. 980 vg.
Besceden, bnw. Zie Besceiden, bnw.
B e s c e d e n h e i t. Zie Besceiden heit.
Bescedenlike. Zie Besceidenlike.
B e s c e e t. Zie B e s c e i t.
Besceiden, ww. bedr. en onz. — A. bedr. III. 70, 101,
beslissen, uitwijzen, uitmaken; III. 65, 129, orde stellen
op, regelen. — B. onz. III. 126,15, scheiden, vertrekken.
In I. 73, 448 leest men b e s c i e t. Dr. Verdam zegt
(Mnl. Wdb. I. 985, Aanm. 1): „Men verandere het in
b e s i e t, daar een tgw. tijd vereischt wordt." — Zie
Mnl. Wdb. I. 982 vgg.
Besceiden, Besceden, bnw. (eigenlijk deelw.), II.
209, 140, verstandig, ivijs, met oordeel handelend; II. 45,
123, bepaald, duidelijk aangewezen. Zie Mnl. Wdb. I.
9S5 vg.
Besceiden heit, Bescedenheit, znw. vr. II.
166, 90, verstand, juist oordeel. Zie Mnl. Wdb. ï. 986 vgg.
Besceidenlike, Bescedenlike, bijw. I. 13, 261,
op eene verstandige wijze, met oordeel, met verstand. Zie
Mnl. Wdb. I. 988 vg.
Besceit, Besceet, znw. onz. III. 190, 37, mededee-
ling, antwoord; II. 60, 421, bericht, mededeeling (de zin
is: hoort wat ik u van Adam verhaal). — M e t b e-
-ocr page 55-
43
6 c e i d e , III. 78, 90, met oordeel, met verstand, op eene
verstandige wijze. — Te besceide helpen, III.
169, 401, iemand recht doen, iemand recht doen weder-
varen. 7Ae Mnl. Wdb. I. 989 \\gg.
Besceide n, ww. II. 138, 31, schelden, ergens tegen
hebben en dit doen blijken. Zie Mnl. Wdb. I. 992 vg.
Besceren, ww. II. 97, 119, het haar wegscheren; hier
van de tonsuur, het wegscheren van een gedeelte van
het hoofdhaar bij personen, die in den geestelijken
stand gaan. Zie Mnl. Wdb. I. 994 vg.
Bescermen, Bescarmen, Bescaermen, ww.
I. 5, 123; II. 30, 10; 97, 154; III. 82, 240; 127, 44,
beschermen, beveiligen. Zie Mnl. Wdb. I. 996 vg.
Bescieten, ww. II. 117, 371, beschieten. Zie Mnl. Wdb.
I. 998 vg. .
Be seinen, ww. II. 156, 44, beschijnen. Zie Mnl. Wdb.
I. 1000 vg.
Bescouden, ww. III. 150,13, zengen, branden, schroeien.
Zie Mnl. Wdb. I. 1002 vg.
Bescouwen, ww. I. 10, 155; 115, 191; III. 156, 34;
161, 139, zien, aanzien, bezien. TAe Mnl. Wdb. 1.1003 vg.
Bescriden, ww. (verl. tijd besereet; deelw. be-
screden), I. 42, 142; 125, 580; II. 142, 190, bestijgen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1004 vg.
Bescrieuwen, ww. II. 197, 274, besproeien, bespren-
kelen, bevochtigen. Zie Mnl. Wdb. I. 1005.
Bescriven, ww. I. 113, 108; 186, 159; II. 52,138,146;
58, 366; 74, 161, 75, 195, 202; 82, 72; 149, 44; enz.,
schrijven, beschrijven, opschrijven; II. 55, 223, opgeven;
III. 152, 61, opschrijven, boek houden van; II. 193, 104,
bij testament vermaken; II. 74, 14ê, in een geschreven
stuk verklaren; II. 172, 19, uitschrijven, verordenen, vast-
stellen; I. 151, 52, 67, afbeelden, {in kleuren) voorstellen.
Besegelen ende bescriven, II. 193, 99, met
een zegel bekrachtigen. Zie Mnl. Wdb. I. 1005 vgg.,
en 1020.
Bescudden, ww. II, 150, 86, verdedigen, beschermen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1008 vgg.
Beseffen, ww. (deelw. beseven), I. 71, 344, de uit-
icerking in zich bemerken. Beseven hebben, II.
104, 123; III. 83, 264, weten. Zie Mnl. Wdb. 1.1015 vgg.
Besegelen. Zie Bescriven.
-ocr page 56-
44
Besengen, Besingen, ww, II. 8, 255, zengen, ver-
zengen, verschroeien.
B e s i n g e t (B e s ij n c h t), II.
76, 20, pikzwart. In II. 9, 259 leze men voor b e s i n-
gelde (in het Hulthemsche H. S.) den vorm besin-
gede of besijnchde (Comburgsche H. S.). Zie Mnl.
Wdb.
I. 1024, en 1046.
Besetten, ww. I. 141, 157, toerusten, van het noodige
voorzien
(In I. 141, 160 is wel beset = goed voor-
zien, goed in orde);
II. 101, 22, bezetten, in bezit nemen,
bemachtigen
(Over mammorie in vs. 21 zie men hier
II. 224, en het artikel M a m e r i e). - Zie Mnl. Wdb.
I. 1027 vgg.
Beseven, bnw. II. 207, 24, van levenskracht voorzien,
levenssappen hebbende.
Zie hier II. 229 vg.; en Mnl. Wdb.
I. 1036.
B e s i c h e i t, —h ede, znw. vr. II. 67, 216, zaak (De
zin is: dit zaakje). Zie Mnl. Wdb. I. 1037 vg.
Be si den, bijw. III. 5, 173; 33, 94, ter zijde, op zijde;
I. 122, 451, afzonderlijk. Zie Mnl. Wdb. I. 1039 vg.
B e s i e n , ww. I. 36, 248; 64, 85; 80, 235; 94, 180; 100,
407, 438; 128, 87; enz., zien, aanschouwen; II. 54, 197,
zien, bemerken; I. 31, 31; 63, 54; 68, 254; 77, 111, 121;
81, 264, 293; 82, 333; 84, 415; 85, 418; enz., bezien, be-
schouwen, bekijken;
I. 34, 48, opmerken, letten op; I. 148,
25, in oogenschouw nemen. Hem besien, I.\' 145,346,
zich in acht nemen. Zie Besceiden (ww.); en Mnl.
Wdb.
I. 1041 vgg.
Besingelt. Zie Besengen.
Besingen. Zie Besengen.
B e s i n n e n , ww. III. 155, 30, begrijpen, bevatten. Zie
Mnl. Wdb. I. 1047.
B e s i 11 e n, ww. III. 74, 161, bezitten, houden; II. 192,
61, in bezit nemen, bezetten; III. 119, 37, in zijn bezit
krijgen, in zijne macht brengen;
I, 40, 50, 52; II. 74,
163, insluiten, belegeren. Zie Mnl. Wdb. I. 1048 vgg.
B e s 1 a e n, ww. (verl. tijd b e s 1 o e c h; deelw. besla-
gen of b e s 1 e g e n), II. 135, 234, opslaan, in elkander
slaan, oprichten.
Met goude beslegen, I. 150, 29,
met goud opgelegd, bewerkt, versierd. Het deelw. b e-
s 1 e g e n heeft ook de beteekenis met iets vuils bedekt,
bevlekt, bezoedeld
(1.48, 47). — In boy en b e s 1 a e n, I.
122,455, in boeien slaan, sluiten. Zie Mnl. Wdb. 1.1053 vgg.
-ocr page 57-
45
B e s 1 u t e n , ww. II. 182, 34; III. 76, 220, sluiten, een
slot maken, een einde maken aan, eindigen;
I. 162,
180; III. 23, 7; 112, 72; 113, 103, binnen eene beperkte
ruimte sluiten, opsluiten;
III. 111, 35, verbergen, weg-
bergen;
II. 164, 15, verbergen, verborgen houden. — Het
b e s 1 u u t, I. 28, 92, het baat, het helpt. — Zie Mnl.
Wdb.
I. 1059 vgg.
Besmetten, Besmitten, ww. I. 73, 453; 160,117;
II.  69, 310; 95, 70; 99, 204; 139, 77; 189, 308; 195, 174;
III.   76, 213, ontheiligen, bevlekken. Hem besmet-
ten, II. 50, 68, zich bezondigen. 7Ae Taal- en Letter-
bode,
II. 262 vgg.; Mnl. Wdb. I. 1065 vg.
B e s n i d e n , ww. II. 198, 305, snoeien; II. 203, 485,
besnoeien, zich een gedeelte van iets toeëigenen. Zie Mnl.
Wdb. I. 1067 vg.
Besoeken, Besouken, ww. II. 206, 12, zoeken, op-
zoeken;
II. 71, 40, bezoeken; II. 209, 135, onderzoeken,
nasporen. Zie Mnl. Wdb. I. 1070 vgg.
Besoeten, ww. III. 121, 10, genieten, de vruchten van
iets plukken. Zie Mnl. Wdb. I. 1076.
Besonder, bijw. I. 138, 66, buitengewoon, bijzonder.
Het is een zeer geliefkoosd rijmwoord op wonder. Zie
Mnl. Wdb. I. 1077.
Besorgen, Bezorgen, ww. III. 12, 121, zorg dra-
gen voor, de belangen behartigen van.
Zie Mnl. Wdb.
I. 1080 vg.
Besouken. Zie Besoeken.
Bespaersen, ww. II. 40, 148, bestrooien. 7Ae Mnl.
Wdb. I. 1082.
Besparen, ww. III. 75, 192, besparen.
Besperren, ww. III. 46, 590, opsluiten, vangen. Zie
Mnl. Wdl>. I. 1083.
B e s p i e n , ww. I. 117, 269, bespieden, verspieden, zonder
bemerkt te worden nauwkeurig beschouwen. Zie Mnl.
Wdb. I. 10S4.
Bespoeien, ww. II. 42, 232, besprenkelen, besproeien.
Zie Mnl. Wdb. I. 1085.
Bespotten, ww. I. 159, 66, bespotten. Zie Mnl. Wdb.
I. 1085.
Besp reiden, ww. I. 150, 26, bedekken, overdekken.
Zie Mnl. Wdb. I. 1086.
Bespreken, ww. III. 9, 35, afspreken, overeenkomen,
-ocr page 58-
46
onderling bepalen. — Hem bespreken, I. 5, 153;
III. 19, 71, onderling beraadslagen, overleggen. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1087 vgg.
Besprengen, Bespringen, ww. II. 154, 34, be-
zoedelen, bevlekken, bespatten;
II. 38, 76, bestrooien. Zie
Mnl. Wdb.
I. 1089 vg.
Best, bnw. (ook als znw.) en bijw. — A. bnw. I. 39,
8; 73, 428; 74, 461; 76, 75; 79, 198; 80, 228; 39, 110; 96,
258; 100,411; enz., best, dapperst. Ten besten comen,
I. 118, 301; 124, 562, goed afloopen, gelukkig eindigen
(Zoo in III. 180, 759 ten besten vergaen in de-
zelfde beteekenis). Int beste voegen, III. 194,
165, ten goede uitleggen. — B. bijw. I. 5, 154; 81, 268,
274; 84, 390; 85, 426; 118, 290; 140, 140; enz.), het best,
op de beste wijze.
Over best in III. 22, 216 zie hier
III. 204. — Zie Mnl. Wdb. I. 1090 vgg.
Bestaden, ww. III. 36, 211, weggeven, geven, schenken;
I. 80, 226, besteden, gebruiken. Zie Mnl. Wdb. 1.1093 vgg.
Bestaen, ww. — A. Onz. II. 62, 26, betrekking hebben
op, betreffen, te pas komen bij;
I. 133, 273; II. 103, 114,
aangaan, te maken hebben met; II. 98, 156, toebehooren
aan, het eigendom zijn van;
II. 19, 246, passen, dienstig,
nuttig, goed zijn voor;
III. 50, 108; 170, 441; 186, 944,
in den bloede bestaan, verwant, vermaagschapt zijn.
B. Bedr. II. 30, 19; 130, 45; 132, 140; 135, 257, aanval
len, aantasten;
III. 40, 357, aan boord komen met ivoor-
den, aanspreken;
III. 99, 179, overvallen, verrassen; I.
115, 182; II. 6, 164; 79, 48, beginnen, gaan; I. 18, 110;
38, 296; 137, 25; 155, 57; III. 118, 7; 120, 53, onderne
men, op zich nemen;
III. 92, 239. beproeven, de proef
nemen;
I. 49, 64; III. 96, 67, wagen; U. 109, 51; 135,
268; III. 44, 529; 89, 97; 141, 8, verrichten, ten uitvoer
brengen, uitvoeren, doen.
Enen ween bestaen, L
13, 268; II. 204, 27; III. 155, 3, eenen weg inslaan,
eene reis ondernemen
(Dezelfde beteekenis heeft d i e
vaert bestaen in I. 102, 483). Zie Instaen; en
Mnl. Wdb. I. 1096 vgg.
Besteden, ww. I. 95, 228, besteden, plaatsen (Het
woord staat daar in het pass. met a e n in de beteeke-
nis het is wel besteed aan, hij is het ivaardig). Zie Mnl.
Wdb. I. 1107 vgg.
-ocr page 59-
47
Bestellen, ww. III. lSo, 55, in eenen zekeren toestand
brengen, behandelen. Zie Mnl. Wdb. I. 1110 vgg.
Besterven, ww. II. 47, 186; III. 58, 461, sterven. Zie
Mnl. Wdb. I. 1114 vgg.
Bestoppen, ww. II. 37, 30, verstoppen. — Hem b e-
stoppen, III. 102, 40, zich instoppen, omhullen, be-
dekken. Zie Mnl. Wdb. I. 1118 vg.
Bestri den, ww. II. 113, 190; 114, 248; 117, 351; 119,431;
III. 54, 301, aantasten, bestrijden. Zie Mnl. Wdb. I 1121.
Bestriken, ww. I. 102, 495; 103, 532; II. 40, 143,145;
41, 180, 187, 206; III. 114, 154, bestrijken. Voor b e-
striken in II. 155, 77 zie men Bestri eken. —
Zie Mnl. Wdb. I. 1122.
Best rieken, ww. II. 155, 77, iemand beet hebben, met
woorden vangen. Bestriken, dat in den tekst staat,
is eene verkeerde lezing, die door Dr. Verdam in Mnl.
Wdb. I. 1122 en 1169 is verbeterd.
Be su ren, ww. III. 121, 9, de moeite ooor iets doen; II.
106, 207, lijden, uitstaan. Om geen besuren, III.
66, 140, al moest men er nog zoo veel om lijden. Zie
Mnl. Wdb. I. 1124 vgg.
Beswaren, Besweren, ww. III. 134, 15, bedroeven,
terneerslaan; III. 158, 42, bedroefd worden. Zie hier III.
211; en Mnl. Wdb. I. 1127 vg.
Besweren, ww. I. 142, 202; 172, 239; II. 154, 03, be-
zweren. Zie Mnl. Wdb. I. 1.129.
B e s w e t e n , ww. II. 196, 236, in het zweet des aanschvjns
veriverven. Zie Mnl. Wdb. I. 1130.
Beswichten, ww. III. 102, 24, inwikkelen, omhullen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1130; II. 283.
B e s w i k e n , wwv. III. 101, 280, vaarwel zeggen, afvallig
worden; I. 61, 307, in onmacht vallen, bezwijmen. Zie
Mnl. Wdb. I. 1130 vg.
Bet, Bat, bijw. I 18, 85; 80, 226; 127, 41; 139, 96; 145,
346; 173, 254; 186, 145; II. 40, 156; 87. 21; 153,18; enz.,
beter; II. 60, 418, beter, nauwkeuriger, in bijzonderheden;
I.  12, 205; 57, 147; II. 14, 48; 22, 382, 385, 386; 85, 62;
171, 80; 175, 27; 194, 141 [zie II. 22S]: enz, be.er,meer;
II.    118, 392, beter, juister; I. 21, 192, liever, bij voor-
keur.
Te bet, I. 122, 474; II. 58, 358; 87, 137; 99,
201; 138, 11, 30; 204, 40; 207, 50; 208, 71; III. 49, 81;
enz., te beter, des te beter. Te bet hebben, 1.51,
-ocr page 60-
48
175; II. 178, 35, voordeel, baat bij iets hebben, ergens
de vruchten van plukken, bij iets winnen;
I 86, 476,
ergens verheugd over zijn, in zijn schik zijn. Te bet
s ij n, III. 27, 163, er te beter aan toe zijn, in eenen
beteren toestand zijn, gelukkiger zijn.
— Ook komt het
voor in verbinding met bijwoorden van richting: bet
achter, II. 174, 95, meer achterwaarts; bet af, bet
of, II. ii, 48, verder weg, meer in de verte; bet in,
II. 48, 210, meer binnenwaarts, dieper in; bet n a e r,
b e t n a r e , I. 63, 53; II. 77, 64, nader bij, dichter bij;
bet vort, I. 115, 204, verder, verder op. — Bij II. 196,
238 = N. Doet. 526 merkt Dr. Verdam op (Mnl. Wdb.
I. 1139): N. Doet. 526 „Alt gemeene bet es hen jegen"
is eene onzekere en onwaarschijnlijke lezing. De var.
(bl. 150 in Blonimaerts uitgave) heeft: „dat ghemeene
gebet." - Zie Mnl. Wdb. I. 1132 vgg.
Betalen, ww. II. 44, 80; 78, 80; 130, 63, betalen; III.
91, 170, onderrichten, inlichten. Zie hier III. 210; en
Mnl. Wdb. I. 1140 vgg.
Betame, Betam, bnw. II. 86, 96; 209,139,voegzaam,
passend, geschikt.
Zie Mnl. Wdb. I. 1143 vg.
Betamen, ww. (zwak), II. 66, 188; 85, 56; 138, 43; 185,
129, voegen, passen; I. 108, 749, behooren, toekomen, ver-
schuldigd zijn.
Zie Mnl. Wdb. I. 1144.
Bete, Beet, znw. vr. II. 32, 80, beet. Zie Mnl. Wdb.
I.  1144.
Betekenen, ww. II. 52, 135, verklaren, uitleggen; I.
90, 36, aanduiden, aanwijzen. Zie Mnl. Wdb. 1.1145 vg.
Betekeninge, znw. vr. III. 31, 18, verklaring, voor-
teeken, voorspelling.
Zie hier III. 205; en Mnl. Wdb. I. 1147.
B e t e m e n , ww. (verl. tijd betam of beteemde),
II.    3, 60; 189, 296; III. 68, 18, betamen, voegen, passen;
I. 27, 39, 62, betamen, toekomen. Zie Mnl. Wdb. 1.1147 vg.
Beten, Beeten, Beiten, ww. I. 18, 80; 45, 244;
52, 194; 78, 138; 128, 72; 145, 325; 146, 358, afstijgen;
I.  158, 26, nederdalen, afdalen; II. 174,108, het wild door
den valk doen bijten, op de valkenjacht gaan.
Zie Mnl.
Wdb.
I 1148 vgg.
Beter, bnw. I. 87, 49; 140, 116; 153, 8; II. 26, 98, 99;
68, 286; 86, 98; 103, 100; 177, 3, 17; 179, 71; enz., beter;
II.  165, 56, meer. Voor II. 194, 141 zie men II. 228. —
Zie Mnl. Wdb. I. 1150 vg.
-ocr page 61-
49
Beteren, ww. II. 88, 36; III. 195, 177, beter maken,
verbeteren, goed maken;
II. 6, 172, herstellen, redressee-
ren, goed maken;
III. 10, 64, een einde maken aan. Zie
Mnl Wdb. I. 1151 vgg.
Betide, bijw. I. 132, 230; 133, 270, bijtijds, vroegtijdig.
Zie Mnl. Wdb. I. 1150 vg.
B e t i ë n , ww. (3 pe/s. enk. teg. tijd iud. b e t i e t, b e-
t y e t of b e t ij t; verl. tijd enk. b e t e e e h ; veii. tijd
mv. betegen; deelw. betegen), II. 172, 10, be-
tichten, beschuldigen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1157 vg.
Betonen, ww. II. 171, 84, bewijzen. Zie Mnl. Wdb.
I. 1100 vg.
Betrouwen, Betruwen, ww. I. 71, 300; llo, 225;
107, 12; II. 21, 351; 170, 33; 177, 24; III. 23,28; 82,218,
vertrouwen stellen in, vertrouwen op; II. 184, 89, iemand
in iets gelooven
(met den Hen nv. van den pers. on den
2en nv. der zaak); III. 191, 70, van iemand verwachten,
achter iemand zoeken;
III. 89, 90, toevertrouwen. Zie
Mnl. Wdb. I.
1105 vg.
B e 11 e r. Zie B i 11 e r.
Bevaen, Bevangen, ww. (verl. tijd bevinc; deelw
bevaen , bevangen), I. 39, 36; II. 7, 198; III. 116,
9, 21, 33; 141, 11, vatten, grijpen; II. 155, 70, cangen
(met woorden), verstrikken; I. 91, 42; 118, 290, omvatten,
omhelzen;
I. 100, 111, omvatten, omringen, omgeven; II.
205, 47, overleggen, overpeinzen; I. 1G2, 181, met gewa-
penden bezetten, onderwerpen.
— Bevaen sijn in iet,
I. 100, 100, ergens in besloten zijn, ergens in zijn;
I.   183, 30, met iets vervuld, bezig zijn, zich op iets toe-
leggen.
Het doelw. bevaen wordt met eene bepaling
met in, met of van gebruikt ter aanduiding van
eene gemoedsaandoening of eenen gemoedstoestand:
met minnen bevaen, III. 7, 221; 170, 428, met
liefde vervuld, verliefd;
met rouwen bevaen, I.
130, 400; III. 55, 337, bedroefd, treurig; met sere be-
• vaen, I. 135, 370, met droefheid vervuld; met vrou-
den bevaen, III. 182, 809, verblijd, verheugd; met
gepen se bevaen, III. 10, 44, in gepeins verzonken,
vervuld van de gedachte over iets;
in dogeden bevaen,
II.   10, 14S, vol goede hoedanigheden. Het deelw. b e-
v a e n wordt ook absoluut gebruikt ter aanduiding van
verschillende gemoedsaandoeningen : I. 173, 282, ge-
Verwijs. Dl. IV.                                                         7
-ocr page 62-
50
stemd. — Bevaen hebben, II. 205, 68, omvatten,
bevatten. — 7Ae Mnl. Wdb.
I. 1169 vgg.
B e v a n c , znw. onz. Sonder bevanc, III. 124, 16,
zonder achterhoudendheid, zonder iets te verzwijgen. Zie
Mnl. Wdb. I. IJ78.
Bevaren, ww. I 175, 862, aantreffen, ontmoeten, vin-
den;
II. 144, 283, overvallen. Zie Mnl. Wdb. I. 1178 vg.
Bevelen, ww. I. 72, 379, er op aandringen; I. 6, 439;
19, 117, 124; 71, 359, 376; II. 115, 271; 148, 18; 170, 41,
bevelen, gelasten; III. 113, 99, opdragen; II. 165, 45; III.
21. 159; 66, 161, toevertrouiven; I. 4, 382; 104, 590; 105,
633; 126, 6; III. 47, 13, aanbevelen in de hoede van
iemand
[enen (ace.) Gode bevelen = iemands
belangen aan God opdragen; iemand vaarwel zeggen].
Zie Mnl. Wdb. I. 1181 vgg.
Beven, ww. II. 35, 64; 39, 121; III. 37, 245, beven,
bibberen;
I. 7, 10; 15, 325; 179, 517; II. 104, 130; III. 3,
75; 41, 413; 173, 532, trillen, sidderen. Zie hier III.
198; en Mnl. Wdb. I. 1184 vg.
Bevinden, ww. II. 96, 95, door onderzoek uitvinden, .
te weten komen. Zie Mnl. Wdb. I. 1186 vg.
Bevlecken, ww. II. 177, 32, bevlekken. Zie Mnl. Wdb.
I. 1188.
Bevroeden, Bevroden, ww. III. 79, 112, inlich-
ten, verklaren, voorlichten;
II. 205, 57, begrijpen, inzien,
meenen.
Hem laten bevroeden, I. 139, 87, zich
laten leeren, raden.
Zie Mnl. Wdb. I. 1196 vgg.
Bewachten, ww. I. 5, 128, beschermen, beveiligen. Zie
Mnl. Wdb. I. 1198 vg.
Bewaerster, znw. vr. III. 154, 11, beschermster, be-
schermvrouw.
Bewant. Zie Bewenden.
Bewaren, ww. (verl. tijd bewaerde enbewerde;
deelw. bewaert en bewert), III. 83, 282, het oog
houden op, administreeren, besturen;
III. 163, 208; 174,
565; 182, 827, 832, beschermen, behoeden, beveiligen; II.
135, 253; 148, 25, eene plaats versterken, van gewapen-
den voorzien;
I. 39, 14; 141, 157; II. 46, 154, iemand in
staat van tegenweer brengen, uitrusten, wapenen;
I. 81,
1205, voorzien van, in het bezit stellen van; III. 83, 269,
handhaven. Het deelw. bewaert (bewert) vindt men
in I. 141, 162; II. 104, 152; 175, 21 in den zin van
-ocr page 63-
51
voorzien van, in het bezit van. — Hem bewaren,
II.  172, 12, het toezicht op zich zelven houden, zich betoo-
men;
II. 111, 105; III. 66, 142, zich in acht nemen, zich
hoeden.
Zie Mnl. Wdb. I. 1203 vgg.
Be wenden, ww. (deelw. bewant en bewent).
Het is bewant, I. 11, 202, het is gesteld, het staat
geschapen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1212 vg.
Bewenen, ww. I. 122, 478, betreuren, treuren over,
beklagen.
Beweent, III. 149, 2, nat van tranen, be-
schreid.
Zie Mnl. Wdb. I. 1213 vg.
Bewert. Zie Bewaren.
Bewerven, ww. I. 168, 76, bewerken, veroorzaken. Zie
Mnl. Wdb. I. 1217 vg.
Bewessen, Bewissen, ww. bekleeden. Het deelw.
bewest (b e wist) vindt men in II. 104, 152 in den
zin van met iets kwaads vervuld. — Hem bewessen
(bewissen), I. 168, 52, zich van het noodige voorzien,
zich voorbereiden.
Zie Mnl. Wdb. I. 1218 vg.
B e w e v e n , ww. II. 104, 126, zich bezorgen, zich ver-
werven.
Zie Mnl. Wdb. I. 1219 vg.
Bewimpelen, ww. Hem bewimpelen, I. 63, 32;
III.  102, 41, zich sluieren, het gelaat bedekken. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1221.
Bewinden (Hem), ww. II. 66, 174, zich onderwinden,
zich verstouten, het ondernemen;
II. 49, 23; 182, 4, zich
ergens toe zetten, het op zich nemen;
III. 108, 98; 141,
25, beproeven, trachten (In III. 141, 25 is het onz. ge-
bruikt). Zie Mnl. Wdb. I. 1222 vgg.
B e w i s e n , ww. II. 95, 45, toonen, aanwijzen (hier :
geven); III. 66, 168; 134, 11, aan den dag leggen, doen
blijken, bewijzen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1225 vgg.
Bewissen. Zie Bewessen.
B i, voorz. en bijw. — A. voorz. I. 13, 243, bij; I. 8, 68,
langs; I. 2, 6; 10, 153; 21, 211; 39, 35; 40, 66; 44, 208;
128, 81, bij, aan, met (gezegd van een lichaamsdeel,
waarop de eene of andere werking, meest mishande-
ling, wordt toegepast); I. 5, 126, ten tijde van, gedu-
rende;
I. 18, 76; 41, 91; 169, 117, bij (gezegd van om-
standigheid en wijze; zie Art. Benamen en Stade);
I. 3, 71; 6, 170; 28, 89; 76, 81, door, uit (Zie Art. Ba-
ra e t en R a e t ; en vergel. d a e r b i in II. 132, 135
in den zin van daarom; en b i d i e n dat, I. 108,
-ocr page 64-
5:1
737 in den zin van omdat); III. 165, 289, aan; I. 4, 96,
bij (bij bezweringen en eedsformulen). — B. bijw. I.
/.. 11, 191, bij; III. 171, 480, nabij. Van b i, I. 148, 25,
van nabij. Zie Mnl. Wdb. I. 1230 vgg.
B i b 1 e, B i b e 1 c , znw. vr. II. 187, 240; 188, 255; 206,
96, bijbel.
Bidden, wvv. I. 7, 38; 13, 248; 14, 298; 21, 224; 22,
25G, 268; 32, 87; 33, 98, 99, 104; enz., iemand dringend
vragen, verzoeken
(bij de constructie met eenen bijzin
met dat kan dat ook worden weggelaten, zie I. 34,
147); II. 177, 19; III. 22, 213, bedelen (vergel. I. 107,
710). Zie God; en Mnl. Wdb. I. 1238 vgg.
B i d e , znw. vr. In III. 3, 71 leest men sonder beide,
terwijl in vs. 72 het rijmwoord s i d e is. Men leze,
zooals Dr. Verdam in Mnl. Wdb. I. 1240 heeft voorge-
steld, b i d e. Uit de daar aangehaalde vbb. blijkt dat
b i d e als znw. vr. in den zin van het ivachten, ver-
toef, uitstel
ook elders in \'t Mnl. voorkomt (in een
der vbb. ook het rijm bide : side). Hier, in III. 197,
stelt Dr. Verdam voor te lezen sonder biden, waar
het ww. biden wachten beteekent. Hoewel de betee-
kenis dezelfde is, moet om het rijm hier liever bide
gelezen worden. Zie mede Beide en Biden
Biden, ww. wachten, toeven. Sonder biden, I. 43,
175, onverwijld, dra. Zie Mnl. Wdb. I. 1240 vg.; en
hier Bide en Beiden.
Bi di en. Zie B i.
Bi e, znw. vr. II. 42, 1; 43, 31; 44, 59, 71, 77, 83; 45,
118; 47, 183, 191, 201, 205; enz., bij. Zie Mnl. Wdb. I.
1241.
B i e e h t e , B ij e c h t e (in II. 80, 70, 72), znw. vr. I.
7, 13, 15, 19, 32; 12, 233; 13, 267; 14, 294; II. 68, 277;
197, 242; III. 27, 153; enz., biecht. Zie hier Spreken
en Dwaen; en Mnl. Wdb. I. 1241 vg.
Biechten, ww. I. 123, 523; II. 176, 10; 179, 73, de
biecht afnemen.
In II. 179, 73 is het woord drieletter-
grepig. —H em biechten, III. 139, 35, 37, biechten,
belijdenis doen van zonden.
— Zie Mnl. Wdb. I. 1241
en 1242 vg.
Biechtvader, znw. m. III. 147, 102, biechtvader. Zie
Mnl. Wdb. I. 1243.
Bieden, ww. III. 71, 8, gebieden, gelasten; I. 67, 206;
-ocr page 65-
53
II. 3, 57; III. 65, 102, aanbieden, presenteeren; I. 26, 22,
aandoen, door zijne handelingen toonen. Onscult
bieden, III. 107, 65, zich verontschuldigen. Die h a n t
(h a n d e) bieden, I. 166, 5|Jj6; III. 53, 237, de hand
uitsteken
(ten teeken van onderwerping). Zie Mnl. Wdb.
y I. 1243 vgg.
Bier, znw. onz. II. 130, 56; 175, 16; III. 132, 17; 193,
147,   bier. In III. 193, 138 vindt men een bier in
den zin van eene bepaalde hoeveelheid bier. Zie Wdb.
op Brederoo,
54; en Mnl. Wdb. I. 1247.
Bicant, bijw. II. 199, 358, bijna, bijkans. 7Ae Mnl. Wdb.
I. 1253.
B i 11 ij c , B i 11 i c , bnw. II. 142, 196, rechtmatig. Zie
Mnl. Wdb. I. 1256.
B i 11 ij c , B i 11 i c , bijw. Zie B i 1 1 i k e.
Bil lij CS, Billicx, Billics, bijw. III. 71, 26; 89,
91, billijkerwijs, naar recht en billijkheid, zooals billijk
is.
Zie Mnl. Wdb. I. 1256 vg.
Billike, Billic, bijw III. 94, 284, billijkerwijs. Zie
Mnl. Wdb. I. 1257.
Bilode, Bilo, tusschenw. III. 5, 138; 135, 17. Het
wordt als eene bezweringsformule gebruikt. Zie Taai-
en Letterb.,
VI, 231; en Mnl. Wdb. I. 1257.
^ B i n , voorz. met den dat. (meermalen met het lidw.
den en der vereenigd tot één woord binden en
binder), I. 182, 4; II. 83, 1; III. 141, 6, binnen. Zie
Mnl. Wdb. I. 1258 vg.
Bina, Binae, bijw. II. 113, 202; 170, 50; 172, 4; III.
148,   156, bij na, haast. Zie Tijdschrift, I. 297 vgg.; en
Mnl. Wdb. I. 1259.
Binamen. Zie Bename n.
Binden, ww. (verl. tijd enk. bant; verl. tijd mv.
bonden; deelw. gebonden), I. 8, 63; 11, 166; 16,
12; II. 39, 112; 41, 199; 76, 23; 77, 42; 87, 135; 143, 242;
144, 246, 266; enz., binden, vastmaken; I. 43, 189; 121,
435; II. 6, 146; 65, 142, boeien, knevelen; II. 62, 18, aan
banden leggen, bedwingen;
II. 128, 807, verbinden (van
wonden). Zie Mnl. Wdb. I. 1260 vgg.
B i n d e n. Zie B i n.
Binnen, voorz. en bijw. — A. voorz. I. 91, 42; 152,
109; II. 96, 103, binnen de grenzen eener bepaalde plaats,
binnen;
I. 78, 163; 82, 326; 172, 224, 226, binnen de
/
-ocr page 66-
54
grenzen eener bepaalde tijdruimte, binnen. Binnen
desen, Binnen dien, I. 66, 157; 97, 305; 101, 445;
137, 19, ondertusschen, onderwijl. Ook vindt men b i n-
nen dien dat en binnen dat als voegw. ge-
bruikt, in den zin van terwijl, terwijl dat, in I. 97, 283;
136, 393; 187, 177; III. 9, 33; 15, 269 (Zie Mnl. Wdb.
II 85). — B. bijw. I. 3, 59; 140, 127; 142, 204; 144,
272; 160, 103; 169, 91; II. 50, 42, binnen. Van b i n-
nen, II. 104, 152, van binnen. Die van binnen,
gezegd van de bewoners van eene stad of een kasteel,
vindt men in I. 66, 161; 95, 223; 148, 32; II. 110, 81;
111, 135; 112, 144; 113, 186, 214; 115, 290; 143, 217; enz.
Binnen hebben, I. 128, 107, inzich hebben; III. 173,
544, bevatten, opleveren. — Zie Mnl. Wdb. I. 1262 vgg.
Binnencomen, ww. I 66, 151, binnenkomen.
* B i r i d e n , ww. I. 43, 171, bij iemand rijden, hem rijdende
vergezellen. 7Ae Mnl. Wdb.
I. 1268.
B i s c o p. Zie B i s s c o p.
Bis onder, bijw. II. 146, 343, in het bijzonder, inzon-
derheid, vooral.
Zie Mnl. Wdb. 1. 1271 vg.
B i s p e 1, znw. onz. II. 81, 30, verhaal; III. 22, 218, toe-
passelijk verhaal;
II. 95, 45 (in het H. S. staat e x e m-
p e 1), voorbeeld. Zie Mnl. Wdb. I. 1272 vgg.
Bis se op, Biscop, Busscop (in I. 47, 13; 48, 21,
24; II. 197, 272), znw. m. I. 30, 152; 97, 318; 98, 329,
331; 107, 691; 176, 404; II. 19, 261; 20, 308; 21, 328,
332, 333; enz.; bisschop. Zie Mnl. Wdb. I. 1274.
Bisscopdom, Bisscopdoem, znw. onz. II. 71,
16, bisschoiipelijke waardigheid. Zie Mnl. Wdb. I. 1274 vg.
B i s t a e n , ww. II. 56, 288, helpen, bijstaan. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1275.
B i t e n , ww. II. 32, 100, 105; 33, 137; 45, 87, 90, bijten.
Zie Mnl. Wdb. I. 1276 vg.
Bitter, Bet ter (in II. 24, 54}, bnw. II. 24, 29; 50,
39, bitter; I. 119, 329; II. 23, 9; 24, 33, 54; 25, 63; 26,
101; III. 99, 196; 144, 37; 166, 307; 168, 360, bitter, treu-
rig.
Zie Mnl. Wdb. I. 1278.
Bitter heit, -hede, znw. vr. I. 118, 324; II 48,
214; 50, 43, 46; III. 156, 39, bitterheid. Zie Mnl. Wdb.
I. 1278.
B i 11 e r 1 ij c , bnw. III. 58, 462, bitter, treurig, naar. Zie
Mnl. Wdb. I. 1278.
-ocr page 67-
55
Bi voet, znw. m. II. 39, 107; 42, 211, de artemisia vul-
garis, het St. Janskruid.
Zie Mal. Wdb. I. 1279.
Bladen, ww. II. 97, 138; 105, 159, oogsten, plukken,
rooven, wegstelen
(eig.: de vruchten, het koren afplukken).
Op i e t b 1 a d e n, II. 94, 36, teren op iets (De zin is :
zij gaan leven van, teren op hunne kruin, de vruchten
plukken van het hebben der tonsuur.
Zie Mul. Wdb. I.
1280 vg.
B1 a e m. Zie Blam e.
Blaer, bnw. II. 186, 170, kaal, woest, onherbergzaam.
Zie Mnl. Wdb. I. 1282.
Blam e, Blaem, znw. vr. II. 183, 66; 209, 132, slechte
naam, riek die aan iemands goeden naam kleeft;
11.93,
3, zedelijke smet of vlek, zedelijk kwaad, zonde (De ver-
klaring van deze plaats door Dr. Verwijs in Stroph.
Ged.
Gloss. [blam e = blaam, hoon] is onjuist); II. 166,
70; 209, 134, schande; III. 65, 105, hoon, smaad, oneer
(Van Hildégaersberch wil zeggen: al kreeg hij iveinig
voor den hem aangedanen hoon).
— Sonde r blame,
I.   40, 59; III. 81, 192, zonder smet, onberispelijk, uitste-
kend.
Zie Mnl. Wdb. I. 1284 vg.
Blameren, ww. II. 200, 375, laken, berispen. Zie Mul.
Wdb.
I. 1286.
Blanc, bnw. III. 97, 105; 133, 19; 136, 56, blinkend
wit, helder ivit.
Zie Mnl. Wdb. I. 1286.
Blasen, ww. onz. en bedr. — A. onz. II. 66, 178, bla-
zen
(in fig. opvatting); I. 167, 37; II. 77, 33; 79, 40, 52,
{op de trompet) blazen. — B. bedr. I. 16, 17, door trom-
petgeluid aankondigen
(verg. Mnl. Wdb. II. 2); I. 43, •
162; 51, 140; II. 110, 72; 111, 134, blazen. Zie Mal.
Wdb.
I. 1288.
Blat, znw. onz. II. 41, 171, blad. Niet een blat,
II.   199, 333, niet het minste, volstrekt niet. Het mv.
van het verklw. bladertjes vindt men in III. 137,
26. Zie Mnl. Wdb. I. 1289 vg.
Bleec, bnw. I. 61, 308; 140, 124; 179, 519; II. 8, 238;
51, 85; III. 37, 244, wit, kleurloos. Zie Mnl Wdb. I.
1291.
B1 e c k e n. Zie Blieken.
Blenden. Zie B 1 i n d e n.
Blent. Zie Blint.
B 1 i a u t, znw. onz. I. 128, 84, zijden onderkleed, zijden
-ocr page 68-
56
hemd; I. 1G8, 85, 87; 173, 248, een kostbaar staatsiekleed.
Zie Mnl. Wdb. I. 1293 vg.
B1 i d e, bnw. I. CO, 270, 274; 75, 22; 80, 232, vroolijk,
lastig, opgewekt;
I. 4, 107; 18, 104; 36, 254; 59, 239;
73, 422, 424, 425; 83, 362, 372; 84, 400, 413; 86, 474;
enz., blijde, verheugd. — In I. 62, 341 leest men blkler.
Men zie daarover I. 190. In het Mnl. komt dan echter
ook na eeneii positief voor. Zie Dr. Franck op Alex.
bl. 420; en Mnl. Wdb. II. 51 vg. — Vergelijk hier III.
204; en Mnl. Wdb. I. 1294 vg.
B 1 i d e , znw. vr. III. 34, 125, blijdschap, vreugde. Zie
Mnl. Wdb. I. 1295.
Blidelijc, Blidelike, bnw. en bijw. I. 73, 423; 154,
41; 166, 1; II. 138, 44; 141, 128; III. 47/2, 7; 125, 3;
126, 26; 129, 41; 144, 36, blijde, verheugd, met blijdschap,
met vreugde.
Zie Mnl. Wdb. I. 1295.
B 1 i e, znw. m. en onz. I. 140, 123, kleur, gelaatskleur.
Zie Mnl. Wdb. I. 1295 vg. — Over swert in den vol-
genden regel, vs. 124, zie men hier I. 191; en Dr. Ver-
dam , Episodes uit Maerlanfs Historie van Troyen, bl.
209, noot 1.
Blijf, znw. onz. S onder blijf, I. 163, 229; II. 25,65;
26, 119, zonder twijfel, zonder mankeeren, zonder missen;
II. 121, 521, zonder uitstel, onverwijld, spoedig. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1296 vg.
B1 ij t s c a p. Zie B1 i s c a p.
Blik en, ww. III. 76, 13; 101. 279, uitkomen, te voor-
schijn komen, voor den dag komen.
Zie Mnl. Wdb. I.
1298  vg.
Blieken, Blecken, ww. I. 112, 58; II. 5, 135; 116,
340, schijnen, schitteren, glinsteren. Zie Mnl. Wdb. I.
1299  vg.
Blinden, Blenden, ww. II. 72, 7., van het gezicht
berooven, blind maken.
Zie Mnl. Wdb. I. 1300 vg.
Blint, Blent, bnw. II. 32, 83, 95; 100, 225; 177, 10;
179, 79; 192, 76; III. 145, 44; 192, 93, 116; 193. 121,
125, blind. Zie Mnl. Wdb. I. 1301 vg.
B 1 i s c a p , B 1 ij t s c a p , — s c e p e, zn w. vr. I. 11,174;
34, 150; 60, 272; 61, 326; 66, 150; 70, 321; 93, 124; 137,
11; 156, 95; 168, 65, vreugde, vroolykheid, genot. Zie
Mnl. Wdb. I. 1302.
B1 i v e n, ww. (deelw. gebleven en b 1 e v e n), I. 6,
-ocr page 69-
»
57
1; 25, 359; 27, 53; 33, 114, 129; 37, 258, 265; 11.58,359;
III. 14, 219; 107, 51 (vervoegd met hebben); enz.,
blijven; II. 109, 27, nablijven, overblijven; I. 12, 230; 129,
136, geheel achterwege blijven, niet geschieden (de zin
van I. 12, 230 vg. is: „dat ik beter gedaan had na te
laten"); I. 79, 196, gedeeltelijk achterwege blijven, ge-
staakt worden, ophouden;
I. 30, 164; II. 123, 595, wor-
den;
I. 24, 310; II. 81, 94; 82, 64, sterven. — In I. 11,
180; 27, 55; 37, 274; 74, 8; 77, 110; 177, 425, 440; II.
30, 27; 53, 155; 146, 340; 168, 77; enz., vindt men b 1 i-
v e n, in de beteekenis van blijven, met een tegenw.
deehv. verbonden (zie Taalk. Jiijdr. II. 75 vgg.) —
Enen Ij 1 i v e n, I. 37, 280, bij iemand blijven, hem
bijblijven.
— Te G o d e b 1 i v e n , III. 50, 110, aan
God aanbevolen blijven, icel varen.
— Iet laten b 1 i-
ven, II. 149, 60, laten varen. — Doot bliven, I.
88, 72; 117, 282; 120, 383; 139, 84; 144, 285; 151,63,64;
II.   30, 9; 66, 212; 76, 1; 78, 81, 84; enz., sterren [Dr.
Franck verandert I. 151, 63—65 in: „Aldus blijft die
man daer doot, ende soe blijft van twee jonghen groot,
ende alsoe gheneest, splijt soe ontwee"] — Des b 1 i-
v e n aen, II. 201, 414 vg., zich onderwerpen aan, de
beslissing overlaten aan. —
Zie Mal. Wdb. I. 1302 vgg.
Blode, bnvv. I. 119, 338; 121, 424; II. 92, 198; 154, 37;
III.  38, 276, gebrek aan moed hebbende, vreesachtig, laf,
versaagd.
Zie Mal. Wdh. I. 1308.
Blodelike, Bloedelike, bijsv. III. 7, 236; 10, 62,
vol vrees, bevreesd, verlegen. Zie Mul. Wdb. I. 1308 vg.
Bloeden, w\\v. I. 100, 427; II. 105, 161, bloeden. Zie
Mnl. Wdb. I. 1309.
Bloedich, bnvv. I. 7, 40, bloedig, bzbloed. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1309.
Bloeien, Bloeyen, Bloyen, ww. III. 101, 2; 118,
3; 119, 9, bloeien. Zie Mnl. Wdb. I. 1309 vg.
Bloeme, Bloem, Blomo, znw. vr. I. 3, 42; 90, 35,
37; 152, 103; 158, 23; 168, 53, 56, 73, 75; 169, 121; enz.,
bloem; I. 51, 156; 138, 39, het beste in zijn soort, het
beste van iets, puik
(In I. 51, 156 is het de bloem van
uw leger).
— Het verklw. b 1 o m e k ij n vindt men in
I. 172, 217; en bloemkijn in III. 128, 2. — Zie Mnl.
Wdb.
I. 1311 vg.
B1 o e m k ij n. Zie Bloeme.
Verwijs. Dl. IV. \'                                                       8
-ocr page 70-
58
Bloet, znw. m. III. 118, 8, bloei, bloesem. Zie Mnl. Wdb.
I.  1313.
Bloet, Bloot, znw. onz. I, 17, 51; 20, 172, 179; 48,
47; 99, 367; 102, 493; 103, 531; 120, 402; II. 31, 42, 54;
41, 186; enz., bloed; III. 165, 288; 170, 446; 171, 465;
17-5, 599, geslacht, familie. Root als een bloet,
II.  125, 675, bloedrood. Zie Mnl. Wdb. I. 1313.
Bloet. Zie Bloot, bnw. en bijw.
B1 o e t h e i t. Zie B 1 o o t h e i t.
Bloetstortinge, Bloetsturtinge, znw. vr.
III.  29, 29, bloedstorting. Zie Mnl. Wdb. I. 1315 vg.
B 1 o i e n , B 1 o y e n. Zie Bloeien.
B 1 o c , znw. m. en onz.- III. 114,124, een werktuig, waarin
men de beenen der misdadigers sloot, blok.
Zie Mnl. Wdb.
I. 1316 vg.
Blom e. Zie B 1 o e m e.
B 1 o m e k ij n. Zie Bloeme.
Blont, bnw. I. 138, 38, blond. Zie Mnl. Wdb. 1.1319 vg.
Bloot, znw. Zie Bloet, znw. onz.
Bloot, Bloet, bnw. en bijw. — A. bnw. 1.118, 312; II.
63, 68; III. 21, 169, bloot; II. 105,177 {Mnl. Wdb.l. 1308);
135, 255, 259; 136, 270, 291, «03; 137, 309, zonder wa-
penen, ongewapend, oubeschut.
In I. 128, 85 en II. 206,
97 is bloot gelijk slechts, niets dan. Somtijds staat
bloot zonder veel beteekenis, b.v. III. 16, 300; 96,71.
Dr. Verdam merkt hierbij op: „De rijmdwang heeft
op dit gebruik van bloot grooten invloed gehad." —
B. bijw. Als bijw. komt bijna altijd al bloot (albloot,
al blo et) voor. In I. 12, 242; 70, 309; 107, 700; II.
54, 219; 150, 106; 161, 22; 162, 51; 184, 113, beteekent
het eenvoudig weg, onomwonden, openlijk; in I. 89, 115;
98, 335; II. 171, 85, klaarblijkelijk, duidelijk, blijkbaar.
Vaak doet al bloot alleen dienst als rijmwoord, en
kan het voor den zin gemist worden, b.v. I. 66, 172;
70, 304, enz. Zie Mnl. Wdb. I. 1320 \\gg.
Blootheit, Bloetheit, — hede, znw. vr. II. 160,93,
lafheid, gebrek aan moed, bangigheid. Zie Mnl. Wdb. 1.1322.
BI os e n, ww. III. 116, 11, 23, 35, blozen. Zie Mnl. Wdb.
I. 1323.
Blusschen, ww. II. 67, 221, blusschen, uitdooven; III.
17, 318; 109, 148, doen ophouden, een einde maken aan,
te niet doen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1324 vg.
-ocr page 71-
59
Bode, znw. m. I. 18, 106; 19, 113; 81, 47; 33, 119; 40,
59; 41, 86; 147, 1, 9; 148, 54; 168, 71; enz., bode. In I.
157, 7 wil Dr. Franck voor boden lezen lieden. Hij
wijst op Gaut. X, 9 : aperire gentibus armatis. — Zie
Taal- en Letterb. I. 1 vgg.; en Mnl. Wdb. I. 1326 vg.
B o d s c e p e. Zie B o o t s c a p.
Boef. Zie B e h o e f.
Boef, znw. m. III. 66, 188, boef, snoodaard, schavuit.
Zie Mnl. Wdb. I. 1333.
Boec, Bouc, znw. m. en onz. I. 138, 41; 160, 100; II.
4, 88; 26, 133; 31, 44; 33, 129; 47, 202; 53, 183; 64, 97;
82, 41, 73; enz., boek. In II. 187, 239; 193, 82 is het een
gedeelte van een geheel werk. Het verklvv. b o e k e 1-
k ij n vindt men in I. 177, 437. Zie Mnl. Wdb. 1.1334 vg.
Boek ij n, Boken, znw. onz II. 27, 162, voorbeeld. Zie
hier IL 219; en Mnl. Wdb. I. 1335 vg.
Boecstaef, Boecstave, znw. m. I. 6, 177, letter,
letterteeken. Zie Mnl. Wdb. I. 1336 vg.
Boel, znw. m. III. 87, 27; 88, 45; 89, 113; 90, 124; 134,
16, geliefde, beminde, vrijer, vrijster. Het verklw. (als
liefkoozende term) b o e 1 k ij n wordt gevonden in III.
87, 16, 33; 88, 56; 89, 115. Zie Mnl. Wdb. I. 1337; en
Tijdschrift, IV, 220.
Boer, znw. onz. (?j, I. 16, 22, kans, goed geluk. Zie
Mnl. Wdb. I. 1338 vg.
Boerde, Borde, znw. vr. II. 152, 55; III. 195, 190,
klucht, grap, gekheid; III. 17, 2, vertelling; II. 49, 27;
75, 185, verzinsel, leugen, bedrog. Het verklw. b o e r-
d e k ij n vindt men in II. 186, 200. Zie Mnl. Wdb. I.
1339 vg.
Boerde er re, Bordere, znw. m. II. 81, 1, hij die
iets verzint, hier romanschrijver, episch dichter. Zie Mnl.
Wdb. I. 1340.
B o e r d e k ij n. Zie B o e r d e.
Boer de ment, znw. onz. III. 195,187, kluchtspel, klucht.
Zie Mnl. Wdb. I. 1341.
Boerden, ww. III. 89, 101, schertsen, grappen of gek-
heid maken. Zie Mnl. Wdb. I. 1341.
Boert, znw. m. III. 90, 136, klucht, grap, gekheid. Zie
Mnl. Wdb. I. 1339 vg.
Boertelijc, bnw. III. 88, 59, schertsend, voor de grap
gezegd. Zie Mnl. Wdb. I. 1340 vg.
T
-ocr page 72-
60
Boos. Zie B o os.
Boete, znw. vr. II. 39, 102, verbetering, genezing, her-
stelling;
II. 6, 158; III. 17, 322, vergeving; II. 10, 321;
195, 185, boetstraf; III. 42, 214; 43, 34, geneesmiddel,
middel.
Zie Mnl. Wdb. I. 1344 vg.
Boeten, w\\v. III. 121, 13, stillen, bevredigen. Zie Mnl.
Wdb.
I. 134G.
B o e t o e n. Zie B o 11 o e n.
B o g a e r t. Zie Boomgaert.
Boge, znw. ra. I. 128, 93; 148, 36; II. 95, 79; 110, 98;
112, 149; 117, 372; III. 113, 109, boog. Zie Mnl. Wdb.
I. 1349.
Bogen, ww. I. 127, 43, buigen, eenen boog vormen. Zie
hier I. 191, en Taal en Letterbode, I. 54 vg. — Over
bogen zie men Mnl. Wdb. I. 1350 vg.; en Tijdschrift,
V, 1 vgg.
Bogescot, znw. onz. I. 48, 36, boogschot, een boogschots
afstand.
Zie Mnl. Wdb. I. 1351.
B o i e , B o y e , znw. vr. I. 122, 455, boei, keten, band.
Zie Mnl. Wdb.
I. 1351.
B o k e n. Zie B o e k ij n.
Bolle, znw. ra. III. 21, 174, bolvormig gebakken brood,
bollebrood, bol.
Zie Mnl. Wdb. I. 1355.
B o n e , znw. vr. boon. Niet ene b o n e , I. 75, 19, vol-
strekt niets, niet het minst.
Zie Mnl. Wdb. I. 1358 vg.
Bont, bnw. I. 129, 113, van bont gemaakt; II. 107, 241,
tegenstrijdig, in scherpe tegenspraak {met hetgeen men
verwachten zou).
Zie Mnl. Wdb. I. 1361, en de „Verbe-
teringen" voor Deel I van dat Mnl. Wdb.
Bont, znw. onz. I. 176, 402, pelswerk, bontwerk, bont.
Zie Mnl. Wdb. I. 1361 vg.
Boom, Boem, znw. m. I. 44, 223; II. 3, 36; 51, 113;
57, 302; 76, 23; 77, 42; 78, 11; 83, 11; III. 5, 148, 163,
165; enz., boom; II. 135, 245, paal, stut; II. 110, 92,
sluilboom, slagboom. Het verkleinw. b o o m k ij n vindt
men in I. 48, 39. — Zie Mnl. Wdb. I. 1362 vg.
Boomgaert, Bogaert, znw. m. I. 34, 166; 35, 185;
166, 5; 168, 72; III. 158, 38; 165, 267; 170, 420; 172,500;
176, 642; 180, 765, bosch, bosschage, lusthof\', warande (Op
vele dezer plaatsen kan het ook boomgaard, vruchtboomen-
tuin
beteekenen). Men vindt het verkhv. b o o m g a e r-
d e k ij n in III. 117, 3, 10. Zie Mnl. Wdb. I. 1363.
-ocr page 73-
61
B o o m k ij n. Zie B o o m.
Boort, Bort, vr. en onz., I. 105, 610; II. 7, 221; III.
14, 199, rand van het schip, scheepsrand, scheepsboord.
Anfc hoger boort willen, III. 69,64, in de hoogte
willen, grootheid begeeren.
Zie Mnl. Wdb. I. 1864 vgg.
Boos, Bose, Boes, bnw. II. 10, 298; 166, 8S; III. 80,
162, 169; 93, 265; 122, 34, zedelijk verdorven, boos, slecht.
Zie Mnl. Wdb. I. 1367.
B o o s h e i t, znw. vr. II. 66, 173, slechtheid, zedelijke ver-
dorvenheid.
Zie Mnl. Wdb. I. 1367.
Bootscap, Bodscepe, znw. vr. I. 57, 154; 83, 371;
III. 26, 134; 28, 220; 95, 43, boodschap, zending; II. 91,
174; 150, 81; 161, 33, tijding, bericht. Ene bootscap
dragen, III. 2, 36, eene boodschap doen. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1368 vg.
B o r c h , znw. vr. (later ook m.), I. 158, 43; 159, 55; II.
4, 74; 109, 39, 45; 110, 76; 111, 113, 132, 140; J.14, 242,
244, 248, 257; enz., burcht, slot, kasteel. Den vorm
bo rcht vindt men in II. 111, 138. Borge in
Spaengen, III. 42, 436, luchtkasteelen. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1370.
Boren. Zie Borge.
Borchdore, znw. vr. II. 4, 89; 5,105, slotdeur, slotpoort.
Boren gracht, znw. vr. I. 32, 78, slotgracht. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1370.
Borchgrave, znw. m. I. 29, 124; II. 113, 196; 117,
355, 118, 402; 123, 588; 131, 78, burggraaf. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1371.
Borchgravinne, znw. vr. I. 26, 3; 27, 36, burggravin.
B o r c h t. Zie B o r c h.
B o r d e. Zie Boerde.
Bordeel, znw. onz. I. 28, 107, bordeel. Zie Mnl. Wdb.
I. 1374.
Bordene, Bordine, znw. vr. II. 69, 302; 99, 193,
last. Zie Mnl. Wdb. I. 1374 vg.
Bordere. Zie Boerdeerre.
Boren, ww. III. 92, 224, te beurt vallen. Zie Mnl. Wdb.
I. 1378.
Borge, Borch, znw. m. III. 127, 33, borg. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1379. — Willems teekent op deze plaats in
Ovl. Lied. 152 het volgende aan: „Sint Janne te borghe,
dat is, hy dronk te Sint Jans minne, gelyk men ook
-ocr page 74-
62
te Sint Geerden minne dronk, wanneer men afreisde.
Zie daarover Clignetts Bijdragen, bl. 382 vgg."
Borgen, ww. II. 195, 196, voorschieten, leenen, op crediet
geven.
Zie Mnl. Wdb. I. 1379.
Borne, Borre, znw. m. en onz. II. 2, 16, 25, bron,
bronwei, fontein;
III. 189, 7, 25; 193, 139; 194,168, bron-
water, drinkwater.
Zie Mnl. Wdb. I. 1382 vg.
B o r s e , znw. vr. II. 196, 219, geldbeurs, geldbuidel. Zie
S n i d e n ; en Mnl. Wdb. I. 1385.
Borst, znw. vr. I. 66, 139; 90, 30; 180, 548; II. 26, 118;
33, 134; 62, 40; 118, 393; III. 97, 119; 114, 149; 151, 28,
borst. Voor I. 180, 548 zie men hier I. 197; en Taai-
en Letterb.
VI, 68 vg. — Zie Mnl. Wdb. I. 1386.
B o r t. Zie Boort.
Bosch, znw. m. en onz. II. 200, 362; III. 50, 117; 53,
263; 59, 477, 488, bosch. Men vindt een verklw. b o s-
s c e 1 k ij n in III. 58, 446. Zie Mnl. Wdb. I. 1388 vg.
B o s e. Zie Boos.
Bosine, Busine, znw. vr. II. 77, 34, bazuin. Zie
Mnl. Wdb. I. 1389 vg.
B o s s e. Zie B u s s e.
Bot, znw. onz. III. 82, 246, gebod, bevel. Zie Mnl. Wdb.
I. 1390 vgg.
Boter, Botre, znw. onz. en vr., II. 38, 51; 76, 220;
197, 261, boter. Zie Art. Bullen; en Mnl. Wdb. I. 1393.
Bottoen, Boetoen, znw. m., knop, bloemknop. Niet
een bottoen, II. 104, 122, niet het minst, hoege-
naamd niets.
Zie Mnl. Wdb. I. 1396.
Boude, bijw. III. 150, 9, onbeschroomd, zonder vrees.
Op deze plaats kan het woord voor den zin onvertaald
blijven, daar het slechts als rijmwoord dienst doet.
Zie Mnl. Wdb. I. 1397.
B o u c. Zie B o e c.
Bout, bnw. II. 26, 114; 106, 199; 143, 234; 146, 349; III.
5, 161, stout, koen, vol zelfvertrouwen (Op die laatste
plaats is alse die boude eene omschrijving van het
bijw.). Zie Mnl. Wdb. I. 1399 vg.
Bouwen, Buwen, ww. III. 82, 217; 87, 9, kweeken,
bearbeiden, bewerken;
III 67, 184, bevolken; III. 142, 4,
verheerlijken, priijzen; III. 97, 134, bouwen op, zich ver-
laten op
(gelove in enen bouwen, vertrouwen
in iemand stellen).
Zie Mnl. Wdb. I. 1401 vg.
-ocr page 75-
B8
Boven, voorz. en bijw. — A. voorz. I. 10, 124; II. 53,
176; 125, 673; III. 47, 18, boven, zich hoog er bevindende;
I.  34, 164; 82, 300; 87, 43; 90, 34; 94, 173; 140, 129; II.
43, 33; 44, 64; 75, 205; 85, 70; III. 113, 114; enz., over-
treffende, meer dan;
II. 125, 662, behalve, buiten (de zin
is: niet alleen door Wouter, maar ook door anderen). —
B. bijw. I. 160, 103; II. 75, 203; 99, 196; 114, 225, 229;
117, 380; 124, 638; III. 69, 81, 83, 86, boven. Van
boven; Van bovenen, I. 152, 105; III. 70, 108,
van boven. Boven ende onder, I. 112, 66, van
alle kanten, in alle opzichten.
Te boven b 1 i ven,
II.   142, 187, de overhand behouden (hier: zij waren er
boven op geweest).
Zie Mnl. Wdb. I. 1403 vgaf.
Braden, ww. II. 47, 189; 48, 221; 86, 121; III. 72, 79,
braden, vleesch gereed maken; II. 103, 85, verbranden,
roosten.
Zie Mnl. Wdb. I. 1412.
Braken, ww. II. 5, 133, ivoeden, aangaan. Zie hier II.
215 vg.; en Mnl. Wdb. I. 1415.
Bracke, znw. m. en vr., II. 31, 65, speurhond, jacht-
hond.
Zie Mnl. Wdb. I. 1415.
B r a m e, znw vr. II. 94, 12, de vrucht van den braam-
struik, de braam
(Op deze plaats de vrucht in wording,
de bloesem).
Zie Mnl. Wdb. I. 1415 vg.
Branden, Br en den, ww. II. 7, 185; III. 95, 17,
gloeien. Zie Mnl. Wdb. I. 1416.
Brant, znw. m. I. 65, 136; 145, 332; 148, 62; 149, 68;
II. 96, 102; 98, 175, vuur, gloed, vuurgloed; II. 65, 145;
67, 221, hartstocht; II. 11, 350, brandend stuk hout (In
deze beteekenis vindt men hier de meervoudsvormen
brande en branders); II. 114, 233; 126, 713, het
flikkerende, glinsterende wapen, het zwaard.
Roof ende
brant stichten, I. 39, 33; 40, 40, van moedwillige
brandstichting (verg. II. 109, 25) gebruikt. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1417 vg.
Breden, Breiden, ww. I. 19, 126; III. 102, 37, ver-
breiden, bekend maken, verspreiden.
Zie Mnl. Wdb. I.
1423 vgg.
Breet, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 119, 345; 182, 9; II.
25, 90; 94, 24; 95, 59; 158, 17, breed. — B. bijw. breet
ende lanc, II. 71, 19, in de breedte en in de lengte,
geheel en al.
— Zie Mnl. Wdb. I. 1426.
Breidele, Breidel, znw. m. I. 60, 278; 145, 343; II.
-ocr page 76-
64
3, 51, 69; 5, 141; 6, 146; 7, 215; 8, 251; 107, 237; 133,
167; enz., toom, teugel. Zie Mnl. Wdb. I. 1426 vg.
Breideldief, znw. m II. 5, 140; 8, 250; 10, 316, hij
die een toom of breidel gestolen heeft. Zie Mnl. Wdb.
I. 1427.
Breiden. Zie B r e d e n.
Breke, znw. vr. I. 67, 179; II. 39, 97, gebrek. Zie Mnl.
Wdb. I. 1428 vg.
Brekelijcheid, Breckelijcheit, —hede, znw.
vr. II. 67, 239, zwakheid, breekbaarheid.
Breken, wvv. (3e pers. tegenvv. tijd ind. b r e k e t en
brect, breict), I. 49, 85; II. 41, 184; 79, 34, breken;
I.   13, 251, scheuren, rukken; I. 148, 49; 161, 164; 162,
174; II. 111, 128; 114, 254, afbreken, vernielen, verwoes-
ten;
I. 164, 263, openbreken (van de poorten der hel); II.
75, 208; 197, 257, vernietigen, te niet doen; II. 69, 318,
eene belofte verbreken; I. 28, 103, verijdelen, krachteloos
maken, te niet doen;
II. 213, 270, storen, in dewarbren-
gen;
I. 1G4, 251; II. 67, 239, dwingen, bedwingen, onder-
werpen;
I. 75, 44; 94, 191; 95, 216 (zie I. 190); 124, 550,
558; II. 79, 19; 152, 66, breken, stuk gaan (ook van het
hart gezegd in I. 117, 262; 180, 554; II. 13, 16; en III.
177, 651); III. 19, 72, inbreken, zich met geweld den toe-
gang verschaffen;
I. 94, 175, eindigen, een einde nemen;
II.   67, 249, minder worden, zwakker worden; III. 67,
198; 71, 37, ontbreken; I. 41, 113, aan het licht komen,
ontstaan, te voorschijn komen;
II. 84, 46, zich verheffen
(Zie Laten). Zie Mnl. Wdb. I. 1429 vgg.
B r e c k e 1 ij c h e i t. Zie B r e k e 1 ij c h e i t.
Brenden. Zie B ran d en.
Brengen. Zie Bringen.
Brief, znw. m. I. 33, 112, 117; II. 89, 81; 143, 222;
III.   2, 40; 96, 82; 99, 215; 100, 218, brief; I. 106, 671,
schrift, opschrift; II. 31, 40, boek; II. 20, 286; 201, 413,
acte, beioyjsstuk. — Segele ende brief, I. 3, 76;
II. 20, 300, schriftelijk beicijs, een gezegelde brief (verg.
Dr. Verdams uitg. van Theoph. bl. 139) — Zie Mnl.
Wdb.
I 1437 vgg.
Bringen, Brengen, wvv. (verl. ty\'d b r a c h t e,
brochte, bracht, brocht; deelvv. bracht,
b r o c h t, gebrocht, in I. 150, 12), I. 2, 4; 3, 76; 4,
85, 91; 5, 150; 31, 48; 42, 131; 62, 6; 69, 262; 70, 299;
-ocr page 77-
65
enz., brengen; III. 146, 73, toebrengen; I. 88, 64; 131,
208, in zekeren toestand brengen; II. 148, 12, berichten;
I. 3, 50; II. 58, 347, voortbrengen, baren; III. 49, 93,
meebrengen bij de geboorte, geboren toorden met iets. Te
hoofde b ringen, zie Hooft. Ten ende brin-
gen, zie Ende, znvv. Te voren bringen, II.
18G, 179, voor den geest brengen; I. 141, 177; 183, 36,
berokkenen. Vore hem bringen, I. 136, 398, mee-
brengen, aanbrengen.
Gedragen (gedregen) b r i n-
gen, I. 69, 263; 98, 321, 351; 150, 30; 161, 157; 183,
22, aandragen, iets brengen dat men draagt, met iets
komen aandragen.
Geleit (geleet) bringen, I.
136, 4O0, medebrengen, aanbrengen. Gedreven b r in-
ge n , I. 10, 130, opjagen, voortdrijven. — In punte
bringen, II. 210, 161, op orde brengen. - Zie Mnl.
Wdb.
I. 1441 vgg.
Brinnen, ww. III. 116, 29, branden. Zie Mnl. Wdb.
I. 1446.
B r o d e k ij n. Zie B r o o t.
Broder. Zie Broeder.
Broeden, ww. I. 151, 70, uitbroeden, koesteren, verzor-
gen.
Zie Mnl. Wdb. I. 1447 vg.
Broeder, Broder, Brueder (in II. 117, 359), znw.
m. I. 2, 23; 26, 5; 50, 117; 143, 255; II. 72, 67, 80, 92;
74, 167; 78, 89; 80, 55; enz., broeder; I. 91, 78, 80; 92,
90; II. 37, 13; III.\' 24, 43, 47, 52, 59; 25, 70, 76, 97;
enz., ordebroeder, kloosterbroeder. Zie Mnl. Wdb. 1.1448.
Broec, znvv. onz. I. 168, 72, laag land, moerassige loeide.
Zie Mnl. Wdb. I. 1450.
Broec, Brouc. znw. vr. I. 55, 61; III. 20, 135, 138;
21, 169; 29, 31, broek. Zie Mnl. Wdb. I. 1450.
Broet, znw. onz. I. 4, 110, de jongen van vogels, ge-
broed;
I. 3, 50, broeding. Zie Mnl. Wdb. I. 1451 vg.
Broet. Zie B r o o t.
Broeken, ww. III. 129, 20, in stukken breken, brokke-
len.
Zie Mnl. Wdb. I. 1455.
Bionken, ww. II. 174, 97, pruilen, brommen; II. 117,
344, fier zijn, fier stappen, hoog draven. Zie Mnl. Wdb.
I. 1456.
Broosc, Broesch, bnw. III. 28, 192, gemakkelijk te
breken, breekbaar.
Zie Mnl. Wdb. I. 1457.
Broot, Broet, znw. onz. I. 99, 381, 389; II. 103, c6;
Verwijs. Dl. IV.                                                         9
-ocr page 78-
fiG
197, 278; III. 18, 32; 109, 147; 114, 128, 140, 152; 129,
9, 21; 130, 33, 42, 51; enz., brood; II. 200, 376; III. 17,17,
de kost, levensonderhoud. Om broot g a e n , II. 105,
J71, zijn brood verdienen met bedelen, bedelen. Metten
brode 1 i e n , III. 68, 46, iemand naar den mondpra-
ten, zich voegen bij de partij, die hem aan den kost helpt.
Het verklw. brodekijn vindt men in II. 180, 125.\'
Zie Mnl. Wdb. I. 1457 vg.
Brootbidder, znw. m. I. 176, 405, bedelaar. Zie
Mnl. Wdb. I. 1459.
Brou c. Zie B r o e c.
Bruder, Brueder, Zie Broeder.
Brugge, Brucge, znw. vr. I. 14, 301; 36, 236; 126,
19, brug. Zie Mnl. Wdb. I. 1463.
B r u i 1 o c h t. Zie B r u 1 o c h t.
B r u k e n , ww. II. 194, 146, genieten, genot hebben van.
Zie Mnl. Wdb. I. 1464 vg.
Brucge. Zie Brugge.
Brulocht, B r u i 1 o c h t, znw. vr. I, 28, 101; 29, 145;
76, 95; II. 3, 40; 151, 27, bruiloft, huwelijksfeest, trouw-
plechtigheid.
Zie Mnl. Wdb. I. 1464.
Bruut, znw. vr. II. 84, 20, 51; 148, 31; III. 154, 5; 155,
25, de verloofde, ook de jonggehuwde vrouw. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1469.
Buffel, znw. m. II. 47, 199, buffel. Zie Mnl. Wdb. 1.1473.
B u g e n , ww. II. 62, 24, buigen, wenden. Zie Mnl. Wdb.
I. 1473 vg.
B u g g e r e , znw. m. II. 58, 367, ketter. Zie Mnl. Wdb.
I. 1474.
B u i c , Buc Zie B u u c.
B u c , znw. m. II. 41, 179, bok. Zie Mnl. Wdb. 1.1474 vg.
B u 11 e, znw. vr. II. 74, 148, oorkonde. Zie Mnl. Wdb.
I. 1476.
Bullen, ww. II. 76, 220, met een zegel voorzien, zegelen.
De zin der plaats is: smolt weg als boter, heeft niet lang
stand gehouden
(Zie Mnl. Wdb. I. 1393). In het Mnl.
Wdb.
I. 1476 voegt Dr. Verdam er de vraag bij: „Zou
Maerlant niet ook aan Lat. b u 1 1 i r e , Fr. bouillir, ge-
dacht hebben?"
B u s in e. Zie B os in e.
B u s s e , B o s s e , znw. vr. I. 98, 359, bus. Zie Mnl. Wdb.
I. 1478 vg.
-ocr page 79-
67
B u s s c o p. Zie B i s s c o p.
Buten, voorz en bijw. — A. voorz. I. 4, 111; 11, 179;
13, 259, 270, 275, 282; 42, 145; 88, 90; III. 5, 146: 69,
76; enz., buiten de grenzen van, buiten; I. 14, 286, af-
gezonderd, verwijderd van;
III. 80, 174, zonder, buiten.
(Men vindt dikwijls buten = bute den, en buter =
bute der. Bute hetzelfde voorz. als buten. Zie
Mnl. Wdb. I. 1481). — B. bijw. I. 110, 3; II. 73, 132,
buiten; I. 144, 284; 145, 345, naar buiten; I. 66, 137; II.
2, 11; 50, 39; 67, 220, van buiten. Van buten, I.
143, 263; 165, 292; II. 63, 87; 112, 168, 172, van buiten.
Die van buten, II. 111, 137; 112, 174; 113, 185; 114,
236, de belegeraars. Zie Mnl. Wdb. I. 1481 vgg.
Butseel, znw. m. II. 175, 23, lederen lo\'vjnzak (bier van
het menschelijk lichaam gezegd). Zie Mnl. Wdb. I. 1484.
Butic, Buic, BuC, znw. ra. I. 9, 100; 10, 153; II. 44,
52 (zie II. 220); 124, 621, 634, buik; II. 44, 57; 47, 175,
bijenkorf. Zie Mnl. Wdb. I. 1484 vg.
B u w e n. Zie Bouwen.
c.
Cederenboom, znw. ra. III. 165, 269,cederboom. Zie
Mnl. Wdb. I. 1491.
C e d r u s , znw. m. II. 2, 27, ceder.
C e 11 e, znw. vr. II. 64, 120, 123; 65, 158; 66, 197; 67,
218, cel, kloosterkamertje; III. 73, 104, klein klooster. Zie
Mnl. Wdb. I. 1492 vg.
Chartroys, Chartroyser, Tsaertroyser,
znw. m. III. 71, 23, Karthuizer, Fr. Chartreux. Naam
van eene monnikenorde , welke haren naam droeg naar
het dorp Ghatrousse in Dauphiné. Zie Mnl. Wdb. 1.1497.
Chiere, ciere, znw. vr. III. 142, 4, gelaat. Zie Mnl.
Wdb. I. 1498. (ï e n n e in vs. 3 is eene drukfout voor
s e n n e).
\' C h o r e. Zie G o r e.
C i e r. Zie S i e r.
C i e r h e i t. Zie S i e r h e i t.
C i e r 1 i k e. Zie S i e r 1 i k e.
C in a mom e, Sinamoma, znw. onz. I. 152, 113,
kaneel. Zie Mnl. Wdb. I. 1503.
Cinglatoen, Singlatoen, znw. onz., benaming eener
-ocr page 80-
r,s
zijden stof; I. 150, 27, tapijt van die stof. Zie Mnl. Wdb.
I. 1504.
Cinoper, znw. onz. I. 112, 63, rood, vermiljoen. Zie
A/wJ. Wdb. I. 1504 vg. Aldaar wordt gezegd: „Op
sommige plaatsen wisselt het woord in varianten af
met s i n o p 1 e , waarmede het verward is , doch in
oorsprong niets te maken heeft. Dit woord beteekent
groen in de wapenkunde. Het is soms niet uit te maken
of men met c i n o p r e of met sinopel of sinoper
te doen heeft, te minder daar ook sinoper soms als
cinoper geschreven wordt. In elk geval zijn het twee
verschillende Mnl. woorden, waarvan het eene rood en
het andere groen beteekent." — Zie mede Art. Sinoper.
C y r o o p. Zie S i r o o p.
C i t e i t, znw. vr., stad. Zie hetgeen in art. S i e r h e i t
is gezegd.
Citole, Cytole, Sitole, znw. vr. I. 153, 130; II.
149, 54, eene soort cither. 7Ae Mnl. Wdb. I. 1508.
C i v e t e i n , znw. m. II. L06, 224, kapitein, aanvoerder,
legerhoofd. Zie Mnl. Wdb.
I. 1508.
D.
Dach, znw. m. I. 5, 126; 9, 84; 13, 260; 16, 17; 19, 142;
24, 320; 26, 6; 31, 42; 37, 268; 46, 284; enz., dag; I. 4,
103, dag (ten opzichte van de kerkelijke viering der
verschillende getijden van den dag); I. 79, 199; 128,108;
IL 195, 178; III. 9, 30; 93, 249; 98, 148; 151, 30; 166,
321; 192, 90, tijd, tijdruimte, tijdperk.— Achte dage,
I. 151, 85; II. 149, 51, eene week (Ned. Wdb. I. 620). -
Scone dach, III. 131, 2, helder dag, klaar lichte dag
(zie Tijdschrift, III. 115 vg.) - Alle dage, I. 67,
194; 79, 182; II. 105, 172; 147,378; Elcs dages,
E les daechs, I. 171, 191; II. 36, 87; Tallen da-
gen, II. 98, 144, eiken dag, alle dagen, dagelijks. —
Sander dages, I. 83, 368; Des ander dages,
I. 60, 281; 90, 14; 93, 137; Des anders dages, I.
137, 23; II. 20, 307; 53, 165; III. 55, 338, den volgenden
dag.
— Metten dage, I. 132, 237, met het aanbreken
van den dag. —
Goede dach, III. 142, 1; 180, 751;
191,65, een gelukkig^ zegenrijke dag. — Quade dach,
III. 107, 53, ongeluk, rampspoed. — Van dagen sijn,
-ocr page 81-
69
III. 92, 227, op jaren zijn. — Noit mijn dagen,
III. 146, 67, nooit in mijn leven. — Dach setter,
II. 162, 70, een termijn, een dag voor eene zaak bepalen.
Op dage vercopen, II. 196, 204, op crediet ver-
koopen
(vergel. daar vss. 199 en 202). — Dach geven,
11.   201, 417, iemand, een termijn, een uitstel geven. —
Zie Heden; Nacht; en Mnl. Wdb. II. 1 vgg.
Dachcortinge, znw.. vr. I. 176, 375; II. 49, 85, tijd-
korting, tijdverdrijf;
ook bij uitbreiding vermaak, genoe-
gen, pleizier.
Zie Mnl. Wdb. II. 13.
Dachvaert, znw. vr. I. 52, 195, reis van een dag,
dagreis.
Zie hier I. 200; en Mnl. Wdb. II. 14 vgg.
Daed. Zie D a e t.
D a e n. Zie D a n e n.
Daer, Da re (b. v. in I. 54, 47; 56, 96, 123; 57, 151),
Daerre (in I. 54, 27), D a r (in I. 86, 9), bijw. en
voegw. I. 2, 23; 3, 67; 4, 112; 9, 94, 96, 106; 10, 134;
12,  215, 220; 18, 74, 85; enz., daar, op die plaats; I. 11,
<192; 108, 736; 115, 193, daarheen, derioaarts; I. 7, 42; 8,
43; 60, 81, 82; 10, 139; enz., waar, daar waar; I. 4,101;
8, 71; 14, 303, 19, 116; 24, 319, daarheen, waar; I. 20,
171; 41, 112; 54, 33; 86, 9; 99, 390; 117, 280; 173, 262;
II.  64, 123, toen, terwijl. Daer ter stat (stede),
I. 33, 114; 65, 123, daar ter plaatse. Daer wordt en-
clitisch er, re, r, b. v. I. 3, 59; 5, 148; 12, 207; enz.
Van daer, Van da re, I. 123, 526; II. 186, 169;
III.   39, 327; 53, 246, van daar. Zie Hier; en Mnl.
Wdb.
II. 21 vgg.X
Da e ra.en. ZieDaerane.
Daeraf, Daer of, Daerave, Dairoff (in III.
69, 49), D a r a f (b. v in I. 82, 332; 86, 468), D e r a f
(in II. 144, 275), bijw. I. 7, 32; 31, 26; 33, 116; 36, 250;
60, 267, 272; 31, 320; 65, 100, 107; 70, 316; enz., daar-
van, waarvan;
I. 5, 148; 55, 80; II. 74, 146, daarover;
I.   20, 165, daarop; I. 126, 7, van daar. Zie Mnl. Wdb.
II.  24.
Daerane, Daeraen, Daeran, Deran (in II. 58,
364), bijw. I. 3, 78; 6, 173; 18, 79; 39, 26; 64, 92, 95; 73,
438; 95, 207; 106, 650; 114, 138; enz., daaraan, waar-
aan;
I. 3, 80; 79, 214, daarin, waarin; II. 54, 207; 58,
364, daarop, daarna. Zie Mal. W%b.r II. 25.
Daerave. Zie D a e r a f.           *"* *>ïV\'"
-ocr page 82-
70
Daerbeneven, Daerbyneven, bijw. III. 78, 57,
bovendien. Zie Mnl. Wdb. II. 25.
Daerbesiden, bijw. I. 112, 5-1, daarnaast.
Da er bi, Dar bi (in I. 56, 112), bijw. I. 58, 201; 60, 289;
61, 298; 63, 39; 65, 105; 77, 110; 99,374, daarbij, waarbij;
x I. 171, 195, waardoor; I. 59, 226; 69, 257; 77,106. boven-
dien; I. 53, 6; 55, 80; 67, 188; 73, 421; 74, 468; 75, 24;
76, 86; 87, 34; 90, 35; II. 55, 229, 249; enz., daarom,
daardoor, waardoor. Zie Mnl. Wdb. II. 25 vg.
Daerbineven. Zie D aer b e n e v e n.
Daerbinnen, Darbinnen (b. v. in I. 83, 364; 87,
35), bijw. I. 6, 176; 26, 4; 53, 11; 56, 134; 59, 224; 62,
2; 65, 129; 68, 240; 78, 175; 79, 185; enz., daarbinnen,
waarbinnen, daarin; I. 87, 35; 116, 219, intusschen,
ondertusschen, binnen dien tijd. 7Ae Mnl. Wdb. II. 26.
Daerboven, bijw. III. 110, 157,<daarboven. Zie Mnl.
Wdb. II. 26.
Daerbuten, bijw. II. 135, 247; III. 44, 527, 532, daar-
buiten, naar buiten. Zie Mnl. Wdb. II. 26.
Daerdore, Daerdoer, bijw. I. 180, 536; III. 3, 58;
113, 107, daardoor, door eene zekere ruimte, daardoor-
heen. Zie Mnl. Wdb. II. 26.
Daerinne, D a e r i n , D e r i n (in II. 51, 98), bijw. I.
9, 89, 102; 12, 205; 33, 113; 41, 103; 56, 110; 58, 209;
59, 237; 64, 79; 68, 227; enz., daarin, waarin, binnen.
Zie Mnl. Wdb. II. 29.
Daerjegen, bijw. II. 102, 70; 199, 343; III. 48, 47, er tegen;
II. 26, 132, in vergelijking daarmede, in verhouding tot
wat; I. 173, 284, met hem,metwien. Zie Mnl. Wdb. II. 29.
Daermede, Daermet, Darmede (in I. 82, 323;
87, 31), Der me de (in II. 56, 286), bijw. I. 13, 242;
28,  72; 33, 122; 36, 224; 41, 82; 44, 228; 45, 261; 47, 17,
18; 49, 80; enz., daarmede, daardoor, waarmede, waar- #
door. Zie Mnl. Wdb. II. 29 vg.
D a e r m k ij n. Zie D a r m.
D a e r n a, Daernaer, Daernare (in I. 55, 68; 56,
100; enz.), Dar na re (in I. 84, 377; 85, 450; enz.),
bijw. I. 2, 14; 5, 150; 13, 254; 14, 288; 21, 207; 28, 106;
29,    125; 57, 144; 59, 227; 60, 258; enz., daarna, daar-
naar, waarna, waarnaarX
Zie Mnl. Wdb. II. 30.
Daerneder, bijw. II. 100, 12 var., naar beneden, ter
neder.
Zie Mnl. Wdb. 11. 30 vg.
-ocr page 83-
71
D a e r o f. Zie D a e r a f.
Daeromme, Daerom, Daerombe (in I. 100, 416),
Darombe (in I. 88, 61), bijw. I. 29, 135; 31, 50; 33,
125; 38, 298; 42, 133; 101, 450; 126, 16; 129, 136; 130,
184; 134, 347; enz., daarom, waarom, daardoor. Zie
Mnl. Wdb. II. 31.
Daeronder, bijw. I. 4, 92; 65, 116; 99, 372; II. 97,
133; 99, 208, daaronder, waaronder. Zie Mnl. Wdb.
II. 31.
Daerop, Daerup (in I. 6, 174; 186, 146, 149; enz.),
Der op (in II. 195, 169), bijw. I. 75, 33; 77, 102; 80,
253; 97, 287; 98, 325; 103, 530; 105, 623; 129, 126; 154,
22; 174, 316, 317; enz., daarop, waarop. Zie Mnl. Wdb.
II. 31 vg.
Daerover, bijw. I. 73, 454; III. 77, 49; 89, 85; 136, 7;
192, 103, daarover, daarvoor, daartegen. Zie Mnl. Wdb.
II. 32.
Daerre. Zie D a e r. *
Daertegen, bijw. III. 75, 190, waartegen, loaarmede.
Zie Mnl. Wdb. II. 32.
Daertevoren, bijw. I. 90, 19, te voren. Zie Mnl. Wdb.
II. 33.
Daertoe, Dartoe (in I. 86, 12; 88, 87), Dertoe (in
II. 138, 29), Daertu, bijw. I. 3, 55; 6, 163; 35, 178;
67, 210; 68, 245; 71, 360, 363, 374; 78, 158; 79, 197; enz ,
daartoe, icaartoc, daarbij; I. 17, 36; 19, 124; 27, 69; 46,
288; 95, 233; 96, 255; II. 49, 36, daarbij, bovendien; I.
20, 177, daarheen, derwaarts. — Over daertu in III.
183, 859 zie men hier III. 213. — Zie Mnl. Wdb. II. 33.
Daertusscen, bijw.vIII. 3, 69, daartusschen. Zie Mnl.
Wdb. II. 33.
Daerup. Zie D a e r o p.
Daerute, Daeruut, Darute (in I. 82, 321), bijw.
I. 9, 102 vg.; 28, 96; 64, 96; 69, 287; 75, 48; 92, 105;
101, 469; 146, 367; 164, 264; 169, 109; enz., daaruit,
waaruit; I. 136, 395, daarbuiten. Zie Mnl. Wdb. II. 33.
Daervore, Daervoren, bijw. I. 11, 196; 12, 207;
36, 236; 171, 198; 180, 535; II. 5, 106; 212, 218; III. 3,
57; 12, 133; 93, 244; enz., daarvoor, waarvoor. Zie Mnl.
Wdb. II. 34.
Daerwaert, Darewaert (in I. 35, 186), Darwaert
(in III. 87, 35), Derward (b. v. in I. 101, 479), D e r-
-ocr page 84-
72
wart (b. v. in I. 64, 59), Derwaert (in II. 174, 84),
bijvv. I. 65, 132; 103, 554; 182, 1; II. 68, 263; 104, 146;
105, 182; III. 38, 262; 44, 520; 160, 111, daarheen.
Daerwaert henen, I. 101, 479; III. 57, 399; 87,
35, dien kant uit. Zie Mnl. Wdb. II. 34.
Daes, bnw. III. 129, 11; 130, 23; 131, 62, dwaas. Zie
Taal- en Letterb. II. 70 vg.; en Mnl. Wdb. II. 34 vg.
Daet, Daed (in III. 114, 144), znw. vr. I. 30, 2; 154,
53; 177, 408, 442; II. 97, 141; 113, 208; 129, 6; 139, 71,
77; 152, 71; enz., daad; I. 47, 2; 164, 268, wat men doet
(dus = mv. daden). Zie Mnl. Wdb. II. 35.
Dagelicht, znw. onz. III. 136, 6, daglicht.
Dagelike, Dagelijx, Dagelicx, bijw. II. 178,
31; III. 104, 105, dagelijks, eiken dag. Zie Mnl. Wdh.
II. 36 vg.
Dagen, ww. - A. intr. I. 135, 389; TIL 134, 1; 154,
35, dag ivorden; II. 110, 80; III. 46, 592, verwijlen, Mij-
ven, zich ophouden
(Over II. 46, 592 zie men Taal- en
Letterbode,
IV, 67 vg.). - B. trans. I. 165, 294, oproe-
pen;
II. 98, 157, voor het gerecht roepen, dagvaarden.
Zie Mnl. Wdb. II. 37 vgg.
Dager a et, znw. vr. II. 52, 144; III. 2, 51; morgenrood,
morgenschemering, dageraad.
Zie Mnl. Wdb. II. 40.
D a i r o f f. Zie D a e r a f.
Dac, znw. onz. I. 12, 212; II. 3, 43; III. 21, 167, dak.
7Ae Mnl. Wdb. II. 40 vg.
Dal, znw. onz. I. 58, 208; 63, 36; 160, 120; II. 53, 18 ;
83, 8; 204, 24; III. 47, 12; 67, 186; 119, 3t, dal, vallei;
I.  162, 205; III. 82, 221, dal (van de aarde gezegd); II.
23, 1; 98, 177, dal (van de hel gezegd). — Te da Ie,
II.   2, 9; 77, 30; 114, 226, naar beneden, neder. Voor
Van berge te da 1 e zie Berch. Voor te da 1 e
vindt men ook den samengetrokken vorm t a 1 e , in II.
123, 593. Op en de te da Ie, Op en de tale, Op
en tale, III. 35, 149, op en neder. Zie Mnl. Wdb. II.
42 vgg.
Dalen, ww. III. 70, 105, 115; 76, 11; 77, 30, dalen,zin-
ken, afnemen. Zie Mnl. Wdb. II. 45 vg.
Dam, znw. m. III. 21, 141, erf, icerf. grondgebied. Zie
hier III. 204; en Mnl. Wdb. II. 47.
Dammen, ww. II. 192, 62, eenen dam, eenen dijk leg-
gen. eene waterkeering maken. Zie Mnl. Wdb. II. i8.
-ocr page 85-
78
Damosele, znw.-vr. I. 115, 208, jonkvrouw. 7Ae Mal.
Wdb.
II. 48.
Dan, znw. in. I. 16, 3, wouddal, eene weinig bezochte door
bosch omringde plaats.
Zie Mal. Wdb. II. 55 vg.
Dan, Danne, bijw. en voegw. — A. bijw. I. 3, 64; 5,
152; 7, 20; 55, 81; 57, 161; 59, 223; 60, 259; 63, 20; 67,
185; 70, 322; enz., dan, daarop, daarna, vervolgens. —
B. voegw. I. 5, 129; enz., dan (na eenen comparatief); I.
23, 309; 73, 419; 89, 112; 113, 119; II. 96, 93; III. 99, 202,
dan dat; II. 144, 285, maar (Vergel. I. 45, 250, waar «e
door maar kan worden vertaald). Over dan na eenen
positief zie men Blide, Groot en T wint. — Zie
Mnl. Wdb. II. 50 vgg.
D a n e n , Dane, D a e n (in II. 148, 30); Dan (in III. 21,
179), bijw. I. 3, 72; 10, 139; II, 181; 80, 220; 116, 230;
130, 173; 135, 374; 143, 233; 183, 29; II. 53, 181; enz.,
van daar, daar van daan; I. 18(5, 152; III. 49, 87; 54,
273, van waar. Ook vindt men Van (lanen, Van
dane in I. 91, 70; II. 34, 35; 146, 339; III. 18, 55.
Van d a n e n voort, II. 74, 135, van toen af, van
dat oogenblik af.
Zie Mnl. Wdb. II. 56 \\gg.
Dangier, znw. onz. I. 111, 46, gevangenis (vergel. I.
110, 2 : uten carkre); I. 123, 517, brutaliteit, onbeschoft\'
heid.
Zie Taal- en Letterb. III, 52\'vgg.; Tijdschrift, IV,
231; en Mnl. Wdb. II. 58 vg.
Dane, Da nek, znw. m. I. 26, 14; 28, 92; III. 119, 15,
dank; III. 123,8, zin. — Aen (A n e, A n) sinen
dane, I. 34, 146; 121, 420; II. 112, 181, tegen zijnen
zin, zijns ondanks
(zie Aen, tweede art., en Mnl. Wdb.
I. 75). — S on der sinen dane, zie Bedwan c. —
Om sinen dane, III. 124, 5, 21, om zvjnent wil,
voor zijn genoegen.
— Dane hebben eenre dinc,
I. 58, 182; 158, 31, II. 190, 337; III. 36, 216; 37, 220,
ergens dank voor inoogsten, er pleizier, genoegen van heb-
ben
of beleven. — In danke ontfaen, III. 195, 192
vg., in dank, gracieus, met welgevallen aannemen. — Ver-
gelijk Beraet; en zie Mnl. Wdb. II. 59 vgg.
Danke lik e, bijw. III. 37, 222, met dank, in dank,
gaarne.
Zie Mnl. Wdb. II. 64.
Danken, ww. I 42, 136; 51, 159; 52, 181; 86, 466; 92.
100; 105, 629; 170, 139; II. 22, 399; 211, 201; III. 12,
145; enz., danken, zijnen dank betuigen voor iets; Hl.
Verwijs. Dl. IV.                                                        10
-ocr page 86-
74
175, 609, betaald zetten, wraak nemen over. Zie Mnl.
Wdb.
II. 65 vg. >
Danne. Zie Dan, tweede artikel.
Dans, znw. m. I. 74, 3; 76, 85; 77, 101, 111, 134, 136;
78, 140, 147, 151, 153; enz., dans. Zie Mnl. Wdb. II.
67 vg.
Dansen, ww. I. 74, 9, 10; 75, 22; 77, 122; 78, 167,169,
170; 79, 178, 180; enz., dansen. In I. 77, 98 vindt men
den vorm dancsen. Zie Mnl. Wdb. II. 68.
Dantse, znw. I. 150, 25, tapijt, kleed. Zie Dr. Franck
op Alex. bl. 454; en Mnl. Wdb. II. 69.
Dapper, bnw. I. 60, 276; II. 121, 517, 522; III. 35, 147,
snel, vlug. Zie Mnl. Wdb. II. 69.
Dapperlike, D a p p e r 1 ij c , bijw. I. 43, 163; 57, 136;
II. 118, 401, vlug, snel, ijlings; I. 89, 109, spoedig, ter-
stond;
I. 118, 290; II. 136,278, flink, krachtig, met kracht.
Zie Mnl. Wdb. II. 70.
Dar, D a r e. Zie D a e r.
Dar af, Darbi, Dar binnen. Zie Da er af, üaerbi,
D a e r b i n n e n.
Darde. Zie D e r d e.
D a r e m g e r d e. Zie D a r in g e r d e.
Darewaert. Zie Daerwaert.
Darm, Daerm, znw. m. II. 47,199; 97,150, darm. Het
verklw. daermkijn vindt men in II. 47, 185. Zie
Mnl. Wdb. II. 72.
Darmede. Zie Daerraede.
Darmgerde, Daremgerde, znw. vr. II. 152, 62,
buikriem. Zie Mnl. Wdb. II. 72 vg.
Das, znw. m. II. 186, 191, das. Zie Mnl. Wdb. II. 78.
Darnare, Darombe, Dar toe, Darute, Dar-
waert. ZieDaerna, Daeromme, Daertoe,
Daerute, Daerwaert.
Dat, onz. van het aanw. vnw., I. 7, 23; 8, 61, 66, 77;
9, 92; enz., dat (zelfstandig gebruikt). Men vindt in
den tweeden naamval de vormen des (b. v. I. 5, 124),
dies (b. v. I. 3, 57) en das (b. v. I. 38, 106; 34, 136)
met de beteekenis van daarvan, daaraan, daarover; en
in den derden naamval dien (b. v. I. 20, 157). — Dit
n o dat, II. 208, 76, noch het een noch het ander, niets
ter wereld, niemendal.
— Zie Mnl. Wdb. II. 74 vgg.
Dat, onz. van het betrekk. vnw., I. 2, 22; 3, 53; 6, 170;
-ocr page 87-
75
enz., dat. Ook in den zin van ons wat, hetgeen, b. v.
I. 6, 159; 12, 230; 13, 247; 34, 36. — In III. 92, 220,
229 vindt men w e s in den zin van dat wat. — Zie
Mnl. Wdb. II. 80 vgg.
Dat, voegw. I. 3, 56, 59; 4, 81, 86; 6, 158; 7, 30; enz.,
d.at. Ook in elliptische zinnen, die eenen uitroep bevat-
ten, waarbij dan een hoofdzin moet worden aangevuld,
b. v. I. 3, 72; 116, 222; III. 57, 408; 58, 464. — Soms,
b. v. I. 51, 165; 126, 13; II. 111, 142; III. 23, 20 staat
dat expletief. — Dat in de beteekenis van zoodat
vindt men o. a. I. 3, 68, 70; II. 121, 505; III. 2, 37; 12,
124, 130 (Ook na s o, doch er van gescheiden, b. v. I.
3, 60; 4, 110; 5, 130). — D a t in de beteekenis van afe,
zooals vindt men o. a. in I. 54, 39, 53. — D a t in II.
104, 123 beteekent voor zoover. — Zie Mnl. Wdb. II.
82 vgg. -
Dau, Dauwe, Dou, znw. m. I. 127, 50; II. 53, 181;
III. 77, 32; 133, 39, dauiv. Zie Mnl. Wdb. II. 89.
D e , aanw. vnw., ook als lidwoord gebruikt. Vbb. I. 2,
6, 11, 29; 4, 91, 96, 103; 5, 144, 151; 6, 166; enz.; II.
67, 243; 139, 81; 140, 112; 141, 137; 143, 14; 144, 251,
275; 145, 291, 299, 308, 316. Zie Taal en Letterbode,
VI, 276 vgg.; en Mnl. Wdb. II. 89 vg.
D e, betrekk. vnw. Men vindt den eersten nv. m. enk.
in II. 60, 427; 139, 72; 141, 148, J66; 142, 177; 144,259;
145, 299; 146, 327; den derden nv. m. enk. in II. 143,
245; den vierden nv. m. enk. in II. 141, 144; den eer-
sten nv. m. mv. in II. 58, 367; 138, 38; 139, 63, 66, 77;
141, 282, 284; 145, 301; 146, 339; 147, 375, 376, 382; den
vierden nv. m. mv. in II. 147, 378; den vierden nv. vr.
enk. in II. 139, 80; den eersten nv. vr. mv. in II. 52,
118; den vierden nv. onz. mv. in II. 139, 64. — Zie
Taal- en Letterbode, VI, 276 vgg.; en Mnl. Wdb. II. 90 vg.
Deel, znw. onz. II. 57, 309; 116, 319; 127, 776; 128,790;
131, 90; 193, 89; 195, 191, deel, gedeelte God hebs
deel, III. 188, 1, God moge er het zijne van hebben,
God zij gedankt, Goddank
(zie hier III 214). Een
deel (bij begrippen van hoedanigheid en graad), I. 3,
68; 36, 217; 63, 35, 39; 72, 390; 100, 43S; 127, 37; II.
135, 236; 147, 371; III. 56, 350; enz., nogal, tamelijk,
vrij. Zie Mnl. Wdb.
II. 93 vg.
Deel. Zie D e 1 e.
-ocr page 88-
70
Doelloos, Deelloes, bnw. II. 5?, 127, van de dec-
ling uitgesloten, verstoken van.
Zie Mnl. Wdb. II. 98.
Deern ster heit, Demsterlieit, —li ede, znw.
vr. I. 161, 156; 163, 233; II. 52, 129, 149; 53, 157, 160,
donkerheid, duisternis. Zie Mnl. Wdb. II. 99 vg.
Deerdendeel. Zie Derdcndeol.
Deerne. Zie D i e r n e.
Degen, znw. m. III. 162, 1S6, kind; I. 40, 61; 45, 268;
120, 395; 121, 414; 148, 26; II. 112, 171; 114, 256; III.
59, 486; 147, 107; 170, 456; enz., ridder, krijgsheld, held.
Ook van geestelijken gezegd, in II. 8, 248. Zie Mnl.
Wdb.
II. 103, waar bij Esm. 136 (hier III. 162, 186)
wordt opgemerkt dat daar degen ook kan beteekenen
prins (verg. enfant de Franco, infant van Spanje, kind
van staat).
Degene, Degone, bepalingaankondigend en aanw.
vnw. — A. Als determinatief in I. 59, 231; 61, 319; 93,
125; 98, 359; 109, 783; 131, 226; 155, 56; 173, 283; II
90, 143; 139, 72; enz. - B Demonstratief, II. 75, 178;
119, 427, 459; 148, 22; 156, 55; III. 18, 45, hij, zij, de
zoo pas genoemde, deze.
— Zie Mnl. Wdb. II. 104.
Degenlike, Degenleke, bijw. I. 120, 398, heldhaf-
tig, vol moed.
Zie Mnl. Wdb. II. 103 vg.
Degone. Zie Degene.
D e i 1 e n. Zie Delen.
Deyncken. Zie Denken.
Deisen, ww. II. 128, 782, achteruitgaan, terugwijken.
Zie Mnl. Wdb. II. 105 vg.
Deken, znw. ra. II. 180, 128; III, 63, 37; 85, 350, deken,
hoofd van het kapittel. Zie Mnl. Wdb.
II. 106 vg.
Deck e. Zie Di cke.
De eken, ww. I. 68, 243; 99, 373; 169, 101; 170, 156;
II. 47, 200; 121, 518, dekken, bedekken; I. Pf, 131, dek-
ken, beschutten, beschermen;
I. 57, 169; 129, 110; 174,
293; 175, 366; II. 96, 109; III. 164, 254; 193, 129, dek-
ken, verborgen houden, geheim houden, bemantelen, ver-
bloemen.
Hem d e c k e n , I. 100, 437, zich onbekend
houden, zich vermommen.
Zie Mnl. Wdb. II. 107 xgg.
Decreet, znw. onz. II. 207, 31, icetsbepaling uit het
kanonieke recht.
Zie Mnl. Wdb. II. 109 vg.
Dele, Deel, znw. vr. III. 4, 97, wand, eigenlijk plank.
Zie Mnl. Wdb. II. 111.
-ocr page 89-
77
Delen, D e i 1 e n , w\\v. II. 174, 83; III. 36, 208, doelen,
verdeelen;
I. 173, 284, medededen (zie I. 196); III. 85,
358, oordeelen, beoordeden. Hem delen, II. 44, 53,
zich splitsen. S ij n 1 ij f met enen wive delen,
III. 158, 54 vg., vleeschelijke gemeenschap hebben met
iemand.
Zie Mnl. Wdb. II. 111 vgg.
Delf, znw. III. 92, 221, Delft. Zie Mnl. Wdb. II. 116.
De lij t, znw. onz. III. 3G, 199; 41, 411; 42, 429; 43, 486,
vreugde, genoegen, genot, vermaak. Zie Mnl. Wdb. II. 116 vg.
Deli vereren, Dilevereren, w\\v. I. 65, 109; 67,
191; 83, 366, bevrijden, in vrijheid stellen. In I. 75, 25,
26; 76, 81; 111, 45; 112, 50, vindt men met dezelfde
beteekenis den vorm telivereren. Zie Dr. Jonck-
bloets Specimen, bl. 86; en Mnl. Wdb. II. 118.
Delven, ww. I. 93, 130; 108, 749; 123, 492; II. 47, 203,
begraven. Zie Mnl. Wdb. II. 120 vg.
Demsterheit. Zie Deern sterhei t.
Denken, Dinken, Deyncken, ww. (verl. tijd
dachte, dacht, doch te, docht; deelw. g e-
dacht, gedocht), I. 156, 118; II. 27, 173; 28, 177;
199, 349; III. 90, 157; 101, 278; 144, 34; 158, 48, den-
ken, zijne gedachten laten gaan over, peinzen;
III. 41,
389; 90, 123, 130, 149, meenen, denken, de gedachte koes-
teren;
III. 75, 187; 103, 60, bedenken, in gedachte houden;
II. 185, 141, uitdenken, bedenken, verzinnen; III. 101,
275, begrijpen, nagaan, zich voorstellen. Zie Mnl. Wdb.
II. 123 vg.
Der, znw. m., samentrekking van de her {die here),
I. 111, 25; 114, 131; 118, 291; 119, 350; 122, 475; 124,
551; II. 152, 68, de heer, eeretitel aan adellijken en rid-
ders gegeven. — Den tweeden naamval s e r vindt men
in I. 27, 42. — Zie Mnl. Wdb. II. 125.
D e r\' a f. Zie D a e r a f.
D e r a n. Zie D a e r a n e.
Derde, Darde (in II. 31, 73), telw. I. 98, 353; 99, 363;
154, 39; 167, 30; 168, 50; II. 54, 186; 39, 101; 118, 413;
210, 159; 211, 181; enz., derde. Zie Mnl. Wdb. II. 126.
Derdendeel, Deerdendeel, znw. onz. II. 194,
141, het derde gedeelte, een derde. Zie Mnl. Wdb. II.
93, 126 vg.
D e r e, znw. vr. I. 108, 724, lichaamssmart, pijn. Zie
Mnl. Wdb. II. 127 vgg.
-ocr page 90-
7S
Deren, ww. I. 17, 49; 129, 120; 184, 70, pijn doen, zeer
doen, schaden;
I. 30, 150; II, 51, 82; 150, 101, leed doen,
verdriet doen, droefheid veroorzaken;
I. 139, 106; II. 14,
60; 43, 45; 116, 326, schaden, benadeelen, schade toebren-
gen.
In III. 43, 476 is de onbep. wijs als znw. in den
zin van droefheid, smart, leed gebruikt. Zie Mnl. Wdb.
II. 129 vg.
D e r i n. Zie D a e r i n n e.
Dermede. Zie Daermede.
D e r o p. Zie D a e r o p.
Derregelike. Zie Desergelike.
D e r s c e n , ww. III. 18, 22, dorschen. Zie Mnl. Wdb.
II.   131.
Dertich, telw. I. 137, 19; II. 34, 27; 179, 84, dertig.
Zie Drie; en Mnl. Wdb. II. 132.
Dertiende en Dertienste, telw. I. 102, 512; II.
91, 155, dertiende. Zie Mnl. Wdb. II. 133 vg.
Dertoe. Zie Daertoc.
Derven, ww. I. 20, 186; 115, 174; 174, 296; III. 155, 8,
derven, ontberen, missen. Zie Mnl. Wdb. II. 134 vg.
Derwaert, Derward, D e r w a r t. Zie D a e r-
w a e r t.
Des, voegw. I. 181, 593; II. 110, 74; III. 23, 10, totdat,
zoolang als; I. 179, 516, om reden dat, omdat. Zie
Mnl. Wdb. II. 135 vg.
De se, aanw. vnw. I. 2, 1, 20; 5, 136, 152, 155, 156; 14,
319; 16, 1; 22, 246; 23, 302; enz., deze. Zie D i t; en
Mnl. Wdb. II. 137 vg.
Desergelike, Derregelike, zelfst. vnw. en bij w. —
A. vnw. III. 112, 49, iets dat hieraan gelijk is, dergelijke
{dingen). — B. bijw. I. 82, 297; 102, 515; II. 148. 7,
desgelijks, eveneens, evenzoo. — Zie Mnl. Wdb. II. 138 vg.
Desgel ij c, Diesgel ij c, —like, zelfst. vnw. en
bijw. — A. vnw. I. 72, 382; 84, 411; 101, 456; II. 21,
/ 322. iets dat daaraan gelijk is, hetzelfde, dergelijke (din-
gen). - B. bijw. I. 73, 424; 80, 222; III. 64, 68; 83,294;
X 84, 306, desgelijks, eveneens, evenzoo. Desgel ij es dat,
III.  114, 46, zooals. — Zie Mnl. Wdb. II. 138 vg. en 180.
Desperacie, Despiracie, znw. vr. III. 13, 184,
radeloosheid, bange vrees, vertwijfeling, ivanhoop. 7Ae
Mnl. Wdb.
II. 139.
D e s p ij t, znw. onz. III. 52, 225, smaad, smadelijke beje-
-ocr page 91-
79
gening, daad waaruit minachting of verachting blijkt.
In en es despijt, I. 29, 139, om te hoonen, te smaden,
om zijne minachting openlijk te doen blijken. Zie Mnl.
Wdb. II. 139 vgg.
D e s p i r a c i e. Zie Desperacie.
Deste, bijw. II. 51, 85, deste. Zie Mnl. Wdb. II. 141.
Destrueren, Destruweren, ww. III. 30, 51, te
gronde richten, ruïneeren. Zie Mnl. Wdb. II. 142.
Deus, znw. m. II. 155, 24; III. 42, 441; 43, 487, eigenlijk
voc. van het Lat Deus, God, als uitroep gebruikt. Zie
Mnl. Wdb. II. 143
De v o ei e. Zie Devotie.
Devotie heit, —hede, znw. vr. III. 106, 21, tocwy}-
ding aan God, godgewijde stemming, godsdienstige aan-
dacht. 7Ae Mnl. Wdb. II. 144.
Devotie, Devocie, znw. vr. III. 111, 42, toewijding
aan God, godgewijde stemming. Zie Mnl. Wdb. II. 144.
Dewelke. Zie D i e w e 1 k e.
D e w i 1 e. Zie W i 1 e , tweede artikel.
Dicht, znw. onz. II. 181, 2; 182, 22. 33; 190, 346; III.
76, 220, ieder geschreven iverk, geschrift zoowel in proza,
als in versmaat. Zie Mnl. Wdh. II. 146.
Dichten, ww. II. 50, 67; 51, 89; 83, 75; 100, 228; 182,
7, 8; 183, 44, 64, 73; 186, 177, 184; enz., een werk sa-
menstellen, opstellen, schrijven.
Zie Mnl. Wdb. II. 146 vg.
Dichtere, Dichter, znw. m. II. 182, 6, 10, 14, 37,
42; 183, 50, 51, 55, 57, 65; 184, 120; enz., schrijver,
zoowel in de beteekenis van dichter als van proza-
schrijver. Zie Mnl. Wdb. II. 147 vg
Die, aanw. vnw., ook als lidwoord gebruikt, I. 2, 8, 17,
18, 27, 33; 0, 41, 42, 43; enz., die, de. Zie Mnl. Wdb.
II. 148 vg.
Die, betr. vnw., I. 2, C, 18, 22, 29, 38; 3, 48, 49; 4, 91;
6, 163; enz., die. Zie Mnl. Wdb. II. 149 vgg.
Die, znw. vr. en onz. II. 78, 68, dij, bovenschenkel. Zie
Mnl. Wdb. II. 151 vg.
Die den, ww. I. 7, 22; 56, 117; 142, 228; 144, 297, van
beteekenis zijn, helpen, baten, uitrichten, van nut zijn,
geven. Zie Mnl. Wdb. II. 152 vg.
Dief, znw. m. I. 10, 136; 21, 190; III. 17, 5; 19, 71, 78,
82, 86, 90, 92; 20, 109; enz., dief; I. 3, 75; 41, 93; 44, 207;
-ocr page 92-
80
119, 333; 122, 470, booswicht, schelm, boosdoener, misdadi-
ger, schavuit.
In HL 108, 78 is het als bnw. gebruikt in
den zin van laaghartig, gemeen. Zie Mnl. Wdb. II. 153 vg.
Di e fsrecht, zmv. onz. II. 6, 147, het recht dat opeen
dief icordt toegepast. Zie Mnl. Wdb.
II. 155.
Dief te, znw. vr. I. 3, 69; 7. 21; II. 4, 76; 7, 198; 165,
44; 196, 215, 234; 198, 307, 313, 317, diefstal. Zie Mnl.
Wdb.
II. 155 vg.
Dieftelike, Dief tel ie, bijw. III. 108, 80, op eene
oneerlijke, slinksche wijze.
Zie Mnl. Wdb. II. 156.
Diegene, Diegone, Diegoene, bepalingaankon-
digend en aanw. vnw. — A. Als determinatief in I. 65,
105;\' 69, 262; 75, 29; 78, 158, 166; 83, 353; 94, 171; 96,
243; 98, 326; 101, 459; enz. - B. Demonstratief,
I.   83, 372; 87, 24; 94, 190; 96, 256; 178, 486; 130, 548;
II.  64, 123; 155, 25; 156, 41, hij, zij, de zoo pas genoemde,
deze.
Zie Mnl. Wdb. II. 157.
Diemer e, Diemeer, voegw. I. 186, 153, echter, even-
teel, nochtans.
Zie Mnl. Wdb. II. 157.
Dien, D y ë n , ww. II. 34, 23, groeien, opwassen, op-
groeien
(Lat. bij Vinc. : quodcunque generat debile fit);
H. 56, 278; 62, 43; 87, 4, aanwassen, toenemen; II. 86,
107, toenemen in lengte, lengen; I. 5, 131; II. 68, 291,
•worden (In I. 5, 31 minder worden, inkrimpen). Zie
Mnl. Wdb. II. 158 vgg. — In II. 197, 275 leest men
dijnt. Dr. Verdam zegt in Mnl. Wdb. II. 191: „Men
leze d ij t, van dien, en vergelijke de var.: „Soe
ivordet groet ende te mere vele."
In het Mnl. Wdb. II.
468 wijst Dr. Verdam er op dat men dynt ook als
d i n t, dunt (d. i. dun worden) kan opvatten.
Dienen, ww. I. 22, 258; 25, 352; 98, 341, 343; 109,785;
II. 18, 236; 28, 214; 100, 2; III. 32, 22; 33, 66; enz.,
eeren, dienen; I. 58, 179, 192; 164, 28S; 171, 189; II. 44,
78, 82; 46, 130; 176, 55; III. 18, 23; 90, 127; enz , aan
iemand ondergeschikt zijn, bij iemand in dienst zijn;
I.
184, 59, 61, voordienen van gerechten, tafeldienen; I. 11,
170, toedienen. Zie Mnl. Wdb. IL 160 vgg
Dien re, Dienere, znw. m. III. 134, 20; 179, 733,
dienaar, knecht Zie Mnl. Wdb. II. 163.
Dienst, Dienste, znw. m. I. 134, 349; 177, 435; IL
66, 210; 99, 221; 101, 46; 168, 56; III. 17, 19; 32, 26;
82, 236; 143, 4; enz., dienst. Ho Mnl. Wdb. Il 163 vgg.
-ocr page 93-
81
Dienstcnecht, Dienstknecht, znw. m. II. 44,
56, bediende, dienaar, dienstknecht, knecht. Zie Mnl.
Wdb. II. 166.
D i e n s t w ij f, znw. onz. II. 168, 75; 185, 139, dienares,
dienstmaagd. Zie Mul. Wdb. II. 168.
Diep, bnw. I. 51, 169, 174; II. 25, 90; 65, 140; lil, 143;
144, 273; 204, 24; III. 37, 2P.7; 95, 21; 136, 4; enz., diep;
III. 20, 139, ondergeloopen, nat, moerassig. Zie Mnl.
Wdb. II. 168 vg.
Diepe, Diep, bijw. I. 128, 95; II. 34, 7; 97, 137; III.
19, 70; 60, 524, diep. Diepe d r i n k e n , II. 99, 200,
zwaar drinken, te diep in het glaasje zien, te veel drinken.
Zie Stroph. Ged. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 169 vg.
Diepelike, Diepelijc, bijw. I. 51, 160; 52, 182,
plechtiglijk, plechtig, eerbiedig. Zie hier I. 200; en Mnl.
Wdb. II. 170.
Dier, znw. onz. I. 3, 56; 4, 83; 7, 31, 37; 129, 144; 186,
132, 133, 142; II. 31, 67; 33,139; enz., dier. Over diere
in I. 185, 127 zie men I. 200. - Zie Mnl. Wdb. IE. 171.
Dier, bnw. en bijw. Zie Diere, bnw. en bijw.
Dierbaer, Duerbair, bnw. III. 83, 265, kostbaar.
Zie Mnl. Wdb. II. 172.
Diere, Dier, Dire, bnw. I. 27, 34; 97, 320; 119,
354; 126, 21; 148, 28; 154, 48; 176, 401; 179, 490;
II.   95, 63, 73; enz., kostbaar, kostelijk; III. 34, 104,
116, kostbaar, duur; II. 31, 74, dierbaar, hooggeschat,
gewaardeerd;
I. 186, 158, uitstekend, voortreffelijk; II.
105, 109; III. 33, 86, schaarsch, in gering aantal voor~
handen, zeldzaam.
Hem des niet diere maken,
III.  35, 141, ergens niet tegen opzien, geen bezwaar ma-
ken, niet tegenstribbelen.
Zie Mnl. Wdb II. 172 vgg.
Diere, Dier, Duur, bijw. I. 87, 34; II. 131, 73; 196,
201; III. 155, 11, duur; II. 162, 47, plechtig, hoog en
duur.
Hem diere vercopen, II. 76, 5, zijn leven
duur verkoopen, zich dapper weren.
Zie Mnl. Wdb. II.
175 vg.
Diergelike, Dieregelike, — lijc, bijw. I. 61, 293;
72, 409; 98, 340; 102, 519; II. 157, 88; 162,49, desgelijks,
eveneens
Zie Mnl. Wdb. II. 176.
Dierne, Deerne, znw. vr. I. 152, 90; II. 66, 209, dienst-
maagd, meid;
III. 93, 149, maagd, jong meisje. Zie .17»/.
Wdb. II. 176 vg.
Verwijs. Dl. IV.                                                        11
-ocr page 94-
82
Dies, bijw. en voegw. — A. bijw. I. 3, 57; 33, 118, 128;
1J4, 156; II. 51, 93; 52, 128; 79, 52; 87, 11; 108,16; 113,
187; enz.; daarom, waarom. — B. voegw. I. 75, 33, om-
dat. -
Zie Mnl Wdb. II 178.
Dieselke, Diesulke, bijv. vnw. III. 63, 53, zoodanig,
zulk.
Zie Mnl. Wdb. II. 179.
Dieselve, aanw. vnw. I. 9, 88; II. 17, 200, die, juist
die.
Zie Mnl. Wdb. II. 179.
Diesgelijc en Diesgelike. Zie Desgelijc.
Diesmaels, bijw. Tote diesmaels dat, voegw. III.
58, 449, totdat. Zie Mnl. Wdb. II. 180.
Diesulke. Zie Dieselke.
Diet, znw. onz. II. 100, 10; 178. 30, volk; I. 39, 15; 43,
159; 44, 217, held. Zie Mnl. Wdb. II. 181 vg.
Dietse, Duitse, bnw. III. 126, 18, Duitsch; II. 49, 20,
22; 184, 120; III. 31, 15, Middelnederlandsch, Neder-
landsch. Zie Mnl. Wdb.
II. 182 vg.; en vergelijk aldaar
II. 480 vg.
Dietse, Dietsch, Duutsc, znw. onz. en m., I. 7, 35;
II. 30, 1; 41, 169; 42, 210, 1; 198, 286, 315; 199, 326;
201, 400, 408; enz, de algemeene landtaal van Nederland
in de Middeleeuwen;
II. 82, 47; 183, 52; 198, 285, Neder-
lander. Zie Mal Wdb.
II. 183 vg.
Diewelke, Dewelke, betr. vnw. II. 185, 26, welke. Die-
we 1 k e die, welke vindt men in III. 10, 42. Zie Mnl.
Wdb.
II. 144, 184 vg.
Diewile, Die wijl. Zie Wile, tweede artikel.
Dijn, bez. vnw. I. 90, 29, 30, 31; 104, 560; 106, 658; 156,
127; 161, 148; 181; 573, 575; enz., uw. Zie Mnl. Wdb.
II. 190 vg.
Dijn en. Zie Dië n.
Die, Dicke, bnw. I. 164, 253; II. 25, 77; 27, 175; 35, 77;
41, 190, dik. Zie Mnl. Wdb. II. 191 vg.
Die, bijw. Zie Dicke.
Diken, ww. III. 17, 21, dvjkmaken, aan eenen dijk werken,
dakwerkers arbeid verrichten.
Zie Mnl. Wdb. II. 192 vg.
Dicke, bnw. Zie Die, bnw.
Dicke, Dicken, Die, Dickent (b. v. in III. 33, 98; 37,
230), Deck e (in II. 196, 224), Duck (in III. 104, 97),
Ducke (in III. 104, 120), bijw. I. 8, 47; 9, 90; 14, 302,
318; 30, 7; L13, 128; 114, 166; 131, 220; 142, 192; 145,
318; enz., dikwijls, dikwerf, vaak, menigmaal. In II. 11,
-ocr page 95-
88
359 heeft dicke de beteekenis dik. Zie Mnl. Wdb. II.
1-93 vg.
Dicvvile, Dicwijl, Dickewile (in II. 87, 9), bijw. II.
95, 66; 112, 149; 199, 358; III. 4, 119; 13, 186; 39, 313;
54, 277; 73, 97; 83, 270; 155, 4; enz., dikwijls, vaak.
Zie Mnl. Wdb. II. 195.
Dilevereren. Zie Delevereren.
Dingen, \\v\\v., intr. en trans — A. intr. III. 15, 265,
rechtszitting houden; I. 181, 596, recht doen, recht spre-
ken;
II. 172, 34; 202, 477, eene zaak bepleiten, pleiten,
een rechtstrijd voeren. —
B. trans. II. 173, 40, iets plei-
ten, bepleiten, het in rechte trachten te verwerven;
II.
130, 66, een bod doen op eene koopivaar. Zie Dwingen;
en Mnl. Wdb. II. 196 vgg.
Dinc, znw. onz. en vi\\, I. 26, 26; 38, 295; 54, 31; 57,
138; 58, 185; 60, 269; 63, 29; 67, 189, 202, 213; enz.,
zaak, ding, aangelegenheid. Huwelike dinge, 11.148,
4, huivelvjkszaken, een huwelijk. — Met lichten din-
gen, II. 197, 247, lichtelijk, gemakkelijk. — Zie Waer
(bnw.); en Mnl. Wdb. II. 200 vgg.
D in ken. Zie Denken.
Dinken. Zie Dunken.
Dinne. Zie Dunne.
D i n n e n. Zie D i ë n.
Dire. Zie Diere, bnw.
Disch, znw. m. III. 148, 148, tafel, eettafel. Zie Mnl.
Wdb.
II. 210 vg.
Discipline, znw. vr. II. 62, 17; 65, 133, tuchtiging, kas-
tijding.
Zie Mnl. Wdb. II. 211.
Discoort, Discort, znw. vr. II. 197, 251; III. 15, 272,
gebrek aan overeenstemming, twist, tweedracht, oneenig-
heid.
— Vallen in discoort, III. 14, 200, oneenig
worden, van een ander gevoelen zijn. —
Zie Mnl. Wdb.
II. 212.
Distel, znw. m. II. 94, 15, distel. Zie Mnl. Wdb. II. 214.
Dit, D i 11 e (in II. 38, 81), onz. van het aanw. vnw.
dese. I. 2, 8; 3, 58; 5. 137; 9, 117; 12, 236; 13, 276; 18,
103; 19, 151; 24, 333; enz., dit. Zie Mnl. Wdb. II. 215 vg.
Divers, Divecrs, bnw. I. 114, 130; III. 29, 8, ver-
schillend, verscheiden.
Zie Mnl. Wdb. II. 216.
Diviniteit, znw. vr. II. 105, 171, vroomheid, en in
collectieven zin de vromen, de braven. Zie Mnl. Wdb. II. 217.
-ocr page 96-
SI
Dobbelen, ww. II. 130, 57; 174, 77, dobbelen, hazard-
spelen doen. Zie Mnl. Wdb. II. 219.
Doch, bijw. en voegw. — A. bijw. I. 14, 315; 34,144,
153, 155; 132, 260; 142, 219; II. 48, 207; 95, 72; 96,
113; 197, 50; enz., toch, immers, tenminste, althans. — 13.
voegw. I. 27,56; 111.60,521, evenwel, nochtans, maar. —
Zie Mnl. Wdb. II. 222 vgg.
Dochten. Zie D u c h t e n.
Dochter, znw. vr I. 3, 47; 5, 145; 67, 204; 70, 308,
310, 333; 77, 105; 113, 126; 115, 2(.\'8; 121,438; enz., doch-
ter. Zip Mnl. Wdb. II. 224.
Dode, znw. ra. I. 50, 136; 123, 526; 124, 532, 552, 557,
565; 125, 569, 584, 590; II. 125, 686; III. 14, 218; enz.,
doode, lijk. Zie Mnl. Wdb. II. 225.
Doden, Dooden, Doeden, Doodden, ww. I.
23, 291; 147, 10; II. 47, 192; 200, 370; 208, 92; III. 6, 210;
49, 96; 54, 288; 58, 430; 159, 70; enz., dooden, dood maken,
doen sterven, ter dood brengen. In II. 65, 167; 67, 237;
206,  88 vindt men het in figuurlijke opvatting. Zie Mnl.
Wdb.
II. 226.
Doe, bijw. en voegw. — A. bijw. I. 3, 44, 73; 4,93,104,
116; 5, 119; 6, 160, 169; 7, 36; 8, 64, 72, toen, op dien
tijd, op dat oogenblik.
— B. voegw. I. 2, 1; 3, 41, 79;
5, 156; 6, 168; 7, 3; 12, 220; 16, 15, 21, toen, ten tijde
dat, op het oogenblik dat.
— Zie Mnl. Wdb. II. 227 vg.
D o e c h d e n 11 ij c. Zie D o g e d e 1 ij c.
Doecht Zie D oget.
Doeden. Zie D o d e n.
Doeff. Zie Doof, bnw.
D o e g e n. Zie Dogen.
D o e c, znw. m. III. 99, 191, doek; III. 20, 137, hoofd-
doek. —
Het verkleinw. Doekeikp vindt men in
III. 152, 57 in de beteekenis van luier, kinderdoek. —
Zie Mnl. Wdb. II. 228 vg.
Doelen. Zie Dolen.
Doemen, ww. II. 184, 118; 202,456, oordeelen over,
beoordeelen, een oordeel uitspreken over;
III. 119, 16, 18,
veroordeelen, straffen, tuchtigen, pijnigen. Zie Mnl. Wdb.
II. 231 vg.
Doemsdach, Doemcsdach, znw. m. II. 75, 199,
207,  oordeelsdag, de dag des oordeels, de jongste dag.
Si non doemsdacli hebben, III. 187, 994, den
-ocr page 97-
85
genadeslag ontvangen. — Zie Mnl. Wdb. II. 233 vg.
Doen, D o o 11, ww. — A. als hulpww. In I. 144, 274;
IT. 4|, 47; 09, 193; 154, 50 drukt doen den tijd van
het ww. uit, in welks dienst het treedt. Soms (b. v.
in I. 11, 184; 18, 83; 27, 32; 28, 84; 59, 232; 69, 291;
70, 327; 74, 11; II. 180, 114; III. 114, 133) dient doen
om de plaats te bekleeden van een te voren genoemd
ww., ten einde eene herhaling te vermijden. — B. als
trans. ww. I. 4, 101; 5, 141; 7, 6, 15; 12, 230, 231; 19,
114; 26, 16; 29, 139, 140; enz., doen, verrichten; III. 165,
291, behandelen, te werk gaan ten opzichte van; I. 2, 37;
8, 44, 60, 80;. 18, 93; 25, 351; 26, 13; 27, 46; 28, 88, 90;
enz., aandoen, bewijzen, jegens iemand aan den dag
leggen (zoowel iets goeds als iets kwaads); I. 7, 39, 41,
42; 8, 62, 75, 78; 9, 93, 96; 11, 192; 13, 262; II. 105,
160; III. 45, 558 (zie III. 208); enz., doen, laten, maken
dat, de oorzaak zijn van eene handeling of eenen toestand;
I. 17, 63; 64, 63; 89, 118; 121, 448; 122, 451, 4Ö9; V2fè-,
ttt; 132, 234; II. 20, 309; 37, 44; enz., doen, zenden,
brengen, plaatsen; I. 21, 202, doen, veroorzaken, nopen
tot; I. 6, 159; 13, 267; 37, 281; 48, 46; 71, 346; 78, 164;
79, 216; 146, 352, volbrengen, ten uitvoer brengen; 11.141,
150; 151, 32, eindigen. — Ter erden doen, I. 121,
541, ter aarde bestellen. En doe dat, III. 75, 179,
indien er niet geweest was, indien niet had belet (vergel.
III. 159, 83). Tedoene (doen) h e b b e n, II. 103,
94; 109, 59; III. 25, 88; 56, 364, noodig^ hebben. Wat
doen en hebben van, II. 104, 153, niets te maken
hebben met, niets noodig hebben van. Doen verstaen
en Doen te verstaen (verstane), zie Ver-
staen. Enen doget doe n , zie D o ge t. Enen te
gemake doen, zie Gemac. Enen wederkeer
doen, zie Wederkeer. P a n t doen, zie P a n t.
Van den live doen, zie L ij f. — C. als intrans.
ww. I. 88, 94; 138, 339, handelen, te iverk gaan; III. 2,
28; 145, 20, doen, aandoen; I. 59, 243, varen, liefhebben,
het maken. W e 1 d oen, I. 84, 402, toelvarend zijn.
D. als wederk. ww. Hem doen in iet, I. 136, 235,
zich steken in iets; I. 10, 152, zich werken door iets of
in iets (De verandering van gedaen in gevaen, voorge-
steld in Tijdschrift, III. 221, is verkeerd; zie Mnl. Wdb.
I. 1232). Hem doen tote iet, II. 59, 378, zich
-ocr page 98-
86
zetten tot iets. — Zie Doget; en Mnl. Wdb. II. 234 vgg.
Doen, Doon, znw. onz. I. 27, 44; 105, 612; II. 71, 47;
147, 375, 376, het handelen, het doen, de daden; II. 68,
281, zaken, aangelegenheden ; I. 103, 542; II. 102, 80;
146, 328; III. 17, 13, wijze van doen, levenswijze; II. 30,
31, aard, eigenaardigheid, natuur; I. 65, 130; 117, 254;
121, 426; II. 79, 49; III. 30, 44, zaak, feit, daad; II. 66,
189; 104, 121, nut, voordeel, dienst; I. 152, 89, drukte,
beweging;
III. 25, 88, nood, behoefte. Van goeden
d o e n e, II. 118, 403, goed. - Zie Mnl. Wdb. II. 251 vgg.
Doen, bijw. en voegw. — A. bijw. I. 31, 28; 47, 19; 48,
23,   29, 35, 55; 49, 71; 51, 139, 151; enz., toen, op dien
tijd, op dat oogcnblik. —
B. voegw. I. 50, 103; 138, 44,
47; 153, 13; II. 2, 6; 3, 70; 5, 121; 10, 299; 16, 148; 98,
168, toen, ten tijde dat. — Zie Mnl. Wdb. II. 254.
Doepsel. Zie Doopsel.
Doer, bijw. en voorz. Zie D o r e.
Doer, znw. Zie Door.
D o g e d e. Zie Doget.
Dogedel ij c, Doechdentlijc, bnw. III. 94, 12,
deugdzaam, edel, voortreffelijk. — Zie Mnl. Wdb. II. 256 vg.
Dogederijc, bnw. III. 116, 16, rijk aan deugden. Men
lette op hetgeen aldaar op bl. 115 over de terugbren-
ging tot de oorspronkelijke gedaante is gezegd.
Dogen, ww. (3e pers. enk. teg. tijd aant. wijs d o o c h
en doget; verl. tijd d o c h t e), I. 17, 55; 57, 158
(zie I. 190); 86, 12; 94, 199; 146, 383; 168, 75; II. 182,
42; 209, 136, 138; III. 130, 59, goed, geschikt zijn voor
een doel, er voor deugen;
II. 206, 99; 208, 96, baten,
helpen;
III. 173, 552, goed zijn, geschikt zijn, gepast zijn,
betamen.
— Doochde in II. 208, 96 is tot dit ww.
dogen gebracht, waarbij het naar de beteekenis be-
hoort. Het ontstaan van den vorm doochde is dan
aan verwarring met het volgende dogen (= lijden)
toe te schrijven. — Zie Mnl. Wdb. II. 258 vgg.
Dogen, Doegen, ww. I. 4, 88; 31, 50; 131, 222; II.
24,   34; 64, 112; 96, 88; 100, 4; 104, 134, 135; 105, 186;
III. 11, 86; 114, 132; enz., lijden, te verduren hebben, te
verdragen hebben;
II. 101, 37, gedoogen, toestaan, toe-
laten
, verdragen. 7Ae Mnl. Wdb. II. 261 vgg.
Dogen, znw. onz. III. 42, 422; 87, 8, lijden, leed, smart,
droefheid.
Zie Mnl. Wdb. II. 263.
-ocr page 99-
87
Doget, D o g e d e , Doecht, Doocht, Duecht,
Du e ge t, znw. vr. II. 16, 148, 159, 161, 164; 17, 174,
186, 194, 195; 89, 89; 93, 2; III. 94, 8; enz., deugd, deugd-
zaamhekl;
I. 90, 38; 155, 88; IL 173, 60; III. 63, 46; 65,
100, het goede (mv. goede dingen); I. 22, 255; II. 56,
284; III. 77, 28, goedheid, goedertierenheid, genade; III.
36, 217; 66, 168, gunst, welwillendheid; III. 176, 646,
gunstbewijs, iveldaad; III. 77, 18, weldoende kracht, wel-
dadige kracht, invloed;
I. 39, 26, mannelijke kracht,
dapperheid;
I. 173, 278; 175, 356; 184, 75, de in eene
zaak sluimerende kracht
(zoowel geneeskracht als ver-
borgene, geheimzinnige kracht);
II. 60, 446; III. 94, 15,
kracht, innerlijke kracht; II. 35, 51, 63, goede, voortreffe-
li)ke eigenschappen.
— Dor e doget, I. 140, 141, met
een goed doel, uit goede, edele beweegredenen.
— Enen
doget doen, I. 124, 529; III. 85, 367, iemand eene
gunst, eene weldaad, eene beleefdheid bewijzen.
— Iet
in dogeden versinnen, III. 82, 250 vg., iets
in goeden zin opvatten, het goed opnemen.
— Na die
d o g e t t i e n. Zie T i e n. - Zie Mnl. Wdb. II. 264 vgg.
Dol. Zie D u 1.
Dole, znw. m. I. 175, 336; III. 140, 82; 195, 184, ver-
warring, verbijstering;
III. 13, 187, zinsverbijstering, de
toestand waarin iemand niet weet wat te beginnen, wan-
hopige toestand.
Zie Mnl. Wdb. II. 272 vgg.
Dolen, Doelen, ww. I. 167, 26; II. 92, 204; 143, 214;
III. 63, 31; 90, 144; 184, 901, dwalen, onzeker zijn om-
trent den te volgen weg, dolen;
III. 66, 162, onzeker zijn;
II. 75, 190, zich vergissen, eene verkeerde meening heb-
ben;
II. 192, 68, dwalen, feilen. Zie Mnl. Wdb. II.
274 vg.
Dom. Zie D o m p.
D o m h e i t. Zie D o m p h e i t.
Dom in e, voc. van do minus, II. 134, 217, heer.
D o m m e n , ww. II. 185, 162, dom zijn, onbedachtzaam
zijn.
Zie Mnl. Wdb. II. 278.
Domp, Dom, bnw. II. 96, 104; III. 43, 478; 75, 173;
91, 192, dom, dwaas. Zie Mnl. Wdb. II. 278 vg.
Domp heit, Dompeit, Dom heit, znw. vr. II.
51, 81; 55, 254; III. 71, 12; 73, 120, domheid, onverstand,
dwaasheid.
Zie Mnl. Wdb. II. 279 vg.
Donderdach, Dondersdach, znw. m., donderdag.
-ocr page 100-
88
Witte donder dach, I. 102, 505, de donderdag
voor Paschen.
Zie Mnl. IVdb. II. 281 vg.
Donderen, Donren, \\vw. III. 152, 49, donderen. Zie
Mnl. Wdb. II. 282.
Dondersdach. Zie Donderdag.
Done, Duen, bijw. III. 102, 24, stijf. Zie Mnl. Wdb.
II. 283.
Donken. Zie Dunken.
Donker, Doncker, bnw. I. 71, 353; 187, 181; II. 5,
123; 6, 168, 178; 25, 73, 85; 28, 201, donker, duister,
waar geen licht is.
In II. 2, 14 zal om het rijm
d o n k e 1 moeten worden gelezen. Zie Mnl. Wdb. II. 285.
Donkerachtich, bijw. I. 184, 69, min of meer donker,
een weinig donker gekleurd.
Zie Mnl. Wdb. II. 286.
Donkeren, w\\v. I. 95, 232, donker worden. Zie Mnl.
Wdb.
II. 286.
Donkerhei t, — hede, znw. vr. II. 25, 75, 77, duis-
ternis.
Zie Mnl. Wdb. II. 286 vg.
Donren. Zie D o n de ren.
D o o c h t. Zie D o g e t.
Doodden, Doodcn. Zie D o d e n.
Doof, Doeff, bnw. III. 69, 50, doof geen gehoor
hebbende. Zie Mnl. Wdb.
II. 288 vg.
Doof, znw. m. II. 99, 206, een doove. Zie Mnl. Wdb.
II. 289.
D o o n. Zie Doen, ww. en znw.
Doopsel, Doepsel, znw. onz. II. 52, 136, doop. Zie
Mnl. Wdb. II. 290.
Door, voorz. en de samenstellingen. Zie Dore.
Door, Doer, znw. m. (vooral gebruikelijk in den
zwakken vorm Dore), II. 95, 49; 202, 445; III. 88,
67, 77; 90, 138, 161; 92, 213, 226, 242, een dwaas, een
gek, een zot
(vaak met het bijdenkbeeld van lichtzin-
nigheid, een lichtzinnige divaas). Zie Mnl. Wdb. II.
291 vg.
Door, znw. onz. Zie Dore, znw. vr.
D o o t, znw. vr. en m. I. 2, 25; 19, 149; 22, 232; 48, 20;
56, 107; 82, 311; 118, 124; 114, 129; 118, 324; 135, 354;
enz., dood. Die doot werven, III. 99, 204, den
dood vinden.
Ter doot b ringen, III. 14, 216; 16,
299, ombrengen, vermoorden (vergel. III. 14, 224). T e
doot slaen, II. 184, 114, doodslaan. Zie bij Ge-
-ocr page 101-
89
smaken, Ontfaen, Smaken, Sterven en Won-
den. Zie Mnl. Wdb. II. 294 vgg.
Doot, bnw. I. 2, 5; 25, 347; 48, 24; 50, 117; 92, 96; 113,
118; 123, 527; 138, 60; 139, 78; 140, 116; enz., dood,
levenloos.
Doot bliven, zie Bliven. Doot heb-
ben, I. 38, 297; 121, 420; 139, 107; II. 115, 293; 132,
135; III. 6, 208; 53, 236; 178, 706, gedood hebben.
Doot slaen, I. 23, 296; 49, 62; 118, 322; 123, 522;
144, 290; 148, 42; 149, 85; 161, 163 (zie I. 194), dood-
slaan,
of in \'talg. dooden. Doot s ij n , d;it gewoon-
lijk (b. v. I. 55, 85; 66, 149; 98, 336; 107, 699) gestorven
zijn
beteekent, heeft in I. 117, 272; II. 170, 18 de
beteekenis verloren zijn. Hem doot maken, I. 48,
45, zich dood houden. Zie Mnl. Wdb. II. 296 vgg.
Dootslacl), znw. m. I. 182, 240; II. 145, 309, doode-
lijke slag, doodslag, genadeslag;
III. 13, 174, doodslag,
manslag.
Zie Mnl. Wdb. II. 302 vg.
Dootviant, znw. m. II. 88, 44, doodvi/jand, vijand op
leven en dood.
Zie Mnl. Wdb. II. 804 vg.
Dootwonde, Doetwonde, znw. vr. III. 61 , 555,
eene doodelijke wond, de genadeslag. Zie Mnl. Wdb. II.
305 en 227.
Dopen, ww. III. 79, 128, doopen. Zie Mnl. Wdb.
II. 306.
Dore, Duere, Dure, znw. vr. I. 35, 213; 36 , 224,
235, 239; 98, 346; 118, 303, 311, 315; 154, 47 (zie 1.193);
171,  194, 197; enz., deur. — Naast het vrouwel. Dore
komt een enkele maal een onz. Door voor; zoo hier
in III. 22, 190; vergel. Iiï. 204. - Zie Mnl. Wdb. II.
291 en 308.
Dore, znw. m. Zie Door
Dore, Dor, Doer, Doere, Door, Dur, Dn er,
voorz. en bijw. — A. voorz. I. 4, 114; 9, 96; 12, 218;
23, 284; 68, 227; 76, 96; 128, 94; 159, 63; 164, 253;
II. 123, 606; enz., door, doorheen; I. 33, 130, ondanks,
in weerwil van;
I. 20, 162; 24, 313; 29, 118; 49, 67; II.
50, 66; 51, 91; 55, 245, 246; 100, 4; enz., om, ter wille
van, ten gevalle van;
I. 2, 35; 22, 240, 248, 255; 40, 68;
172,  236; III. 54, 270, 271; 162, 79, bij; I. 8, 58; 22, 249;
132, 242; 142, 194, 195; 161, 148; 175, 334; VI. 56,
284; 64, 110; III. 45, 545; enz., wegens, om, uit, uit
hoofde van. —
Dore Torkien, III. 162, 18c; 163,
Verwijs. Dl. IV. .                                                     12
-ocr page 102-
90
215, door Turkije heen, aan gene zijde van Turkije.
Dore G o d e , I. 30, 1; 33, 103; II. 82, 67, om Gods
wil, ter eere Gods.
— Dore Gode geven, I. 33, 120
vg., om Gods wil geven, weggeven. — Dore enes
wille, I. 172, 237; II. 106, 207; III. 145, 30, uit hoofde
van iemands belangen
, om iemand genoegen te geven,
om den (der) wille van.
— Dore r e c h t, I. 8, 48,
met recht. —Dore dat, II. 44, 52, daarom, om die
reden;
III. 107, 66, omdat (Mnl. Wdb. II. 85 vg.). —
Dore noot, II. 131, 107; 136, 272, uit noodzaak, door
dwang, uit hoofde van nijpend gevaar.
—Dore doget.
Zie Doget.X- B. bijw. I. 94, 179; 102, 518; 158, 41;
II. 122, 557; III. 61, 574, door, door-henen; I. 93, 144,
door, lang. - Zie Mnl. Wdb. II. 308 vgg.
Dorebreken, ww. II. 132, 122, door midden breken,
doorbreken, vaneengescheiden worden.
Zie Mnl. Wdb.
II. 316 vg.
Doregaen, Doergaen, ww. II 103, 106; III. 183,
850, doorgaan, door iets heen gaan, doortrekken, door-
reizen, doorloopen;
III. 149, 6, doorboren, doorvlijmen,
doorpriemen.
Zie Mnl. Wdb. II. 318 vgg.
Dorehouwen, Door hou wen, ww. III. 145, 19;
149, 5, doorhouwen, stukhouwen, door midden hakken.
Zie Mnl. Wdb. II. 324 vg.
Dorelichtich, Doerluchtich, Duerluchtich,
bnw. III. 94, 12; 103, 78, rein, oprecht. Zie Mnl. Wdb.
II. 327.
Doreliden, Doereliden, ww. II. 119, 461, door•
boren, doordringen;
I. 17, 68, door iets gaan, passeeren,
doorgaan.
Zie Mnl. Wdb. II. 327 vg.
Doren, znw. Zie D o r n.
Doren, ww. III. 88, 79, voor den gek houden, als zot
behandelen.
Zie Mnl. Wdb. II. 330.
D o r e n ij n. Zie D o r n ij n.
Dorentore, Doerenture, Duerenture, bijw.
I. 150, 41; II. 15, 106, geheel en al, door en door. Zie
Mnl. Wdb. II. 330 vgg.
Dorepinen, ww. III. 42, 456, ter dood toe kwellen,
martelen. Zie Mnl. Wdb.
II. 332.
Doreriden, Dorriden, Duerriden, ww. I. 161,
170; 162, 175, plunderen, verwoesten; II. 78, 86, door-
steken.
Zie Mnl. Wdb. II. 333 vgg.
-ocr page 103-
01
D o r e s c i e t e n , ww. I. 128, 102, doorschieten , met een
pijl doorboren. Zie Mnl. Wdb. II. 336.
Doresien, Dorsien, ww. I. 115, 204, door iets heen
zien, zien door iets. Zie Mnl. Wdb. II. 338 vg.
Doreslaen, Doorslaen, Dorslaen, ww. I. 36,
230; 120, 401, doorslaan, slaande vaneenscheiden; III.
145, 21, doorslaan, door slaan eene opening in iets
maken; III. 52, 205; 60, 545, iemand doormidden slaan,
doorhakken. Zie Mnl. Wdb. II. 340 vg.
Doresteken, Dorsteken, ww. II. 122, 544; III.
7, 245; 149, 5, 11, doorsteken. Zie Mnl. Wdb. II. 342 vgg.
Dorevliegen, ww. II. 105, 189, met een leger door-
hollen.
Dr. Verdam verklaart de plaats in Mnl. Wdb.
II. 347 door „ziet er uit als of het door een vliegend
leger was geplunderd en verwoest."
Dorewaden, ww. II. 122, 580; III. 7, 240, doordringen.
Zie Mnl. Wdb. II. 348.
Dorewapent, deelw. I. 128, 101, van top tot teen ge-
wapend, in volle wapenrusting. Zie Mnl. Wdb. II. 349.
Dórewonden, ww. III. 125, 2, met eene minneschicht
treffen. Zie Mnl. Wdb. II. 349.
Dorewreet, bnw. II. 46, 162, zeer wreed. Zie Mnl.
Wdb. II. 314.
D o r m t e r , znw. m. en onz. II. 175, 39, slaapzaal. Zie
Mnl. Wdb. II. 350.
Dom, Doren, znw. m. II. 93, 8; 94, 15; 95, 47, doorn,
stekel. Zie Mnl. Wdb. II. 350 vg.
D o r n ij n , D o r e n ij n , bnw. III. 181, 795, doornen, van
dorens gemaakt, uit dorens bestaande. Zie Mnl. Wdb. II. 351.
Dorp, znw. onz. I. 9, 105; 10, 160; 11, 179; II. 109, 42,
46,  dorp. Zie Mnl. Wdb. II. 352.
Dorper, znw. m. III. 17, 19; 18, 24; 34, 101, dorpeling,
boer;
I. 134, 319; II. 97, 120; 98, 176; III. 32, 25; 35, 175;
129, 44, onbeschaafd mensch; III. 92, 215, een gemeene
vent, een eerlooze, schurk.
Zie Mnl. Wdb. II. 353.
Dorper, bnw. II. 94, 20, laag, gemeen, verachtelijk; II.
47,  179, onedel. Zie Mnl. Wdb. II. 353 vg.
Dorperheit,-hede, znw. vr. III. 40, 344, onbeleefd\'
heid; II. 211, 192; III. 32, 20, 24, 43, snoodheid, slecht-
heid, schandelijkheid, onreinheid, laagheid.
— Dorper-
heit doen, I. 132, 243; III. 51, 152, iets onbetamelijks,
slechts, schandelvjks doen.
— Dorperheitseggen,
-ocr page 104-
92
I.   13, 245, iets schandelijks zeggen, schandelijke dingen
zeggen. —
Zie Mnl. Wdb. II. 354 vg.
D o r p e r 1 ij c, bnw. III. 2, 26, snood, schandelijk. Zie
Mnl. Wdb. II. 355 vg.
Dorper n ie, znw. vr. III. 32, 25; 33, 64, laagheid,
gemeenheid, slechtheid, ook iets schandelijks. Zie Mnl.
Wdb. II. 357.
Dorpman, znw. m. II. 179, 97, boer, akkerman. Zie
Mnl. Wdb. II. 357 vg.
D o r p w ij f, znw. onz. III. 20, 136, boerin. 7Ae Mnl.
Wdb. II. 358.
Dorren, ww. (eerste pers. enk. teg. tijd dar; derde
pers. enk. teg. tijd dar en der; tweede pers. mv.teg.
tijd dort; verl. tijd dorste; aanv. wijs teg. tijd
dorre), I. 18, 97; 20, 182; 21, 217; 31, 16; 46, 283; 53,
8; 129, 129, 135; 140, 115, 137; enz., durven, den moed
hebben. Zie Mnl. Wdb. II. 358 vgg.
Dorst, znw. m. I. 52, 193; 71, 368; 72, 379; II. 26, 117;
62, 39; 80, 58; III. 183, 857, dorst. Zie Mnl Wdb. II. 361.
Dorsten, ww. II. 40, 131, dorst hebben. Zie Mnl. Wdb.
II.  362.
Dorstich, Dorstech, bnw. II. 95, 76, dorstig, dorst
hebbende. Zie Mnl. Wdb. II. 362.
D o r v e n , ww. (eerste pers. enk. teg. tijd d a r f; derde
pers. enk. teg. tijd darf en derf; tweede pers. mv.
teg. tijd dorft, derft, dorst; verl. tijd dorfte,
durf te, dorste), I. 34, 156, 157; 184, 84; II. 98,
183; III. 26, 130; 70, 114; 90, 162; 155, 2, behoeven, noo-
dig hebben; II. 172,33, mogen, moeten; III. 82, 249, durven.
Zie Mnl. Wdb. II. 363 vg.
D o u. Zie D a u.
Doven, ww. I. 14, 290, dol zijn, krankzinnig zijn, van
zijn verstand beroofd zijn. Zie Mnl. Wdb. II. 366.
Dracht, znw. vr. III. 151, 34, zwangerschap. Zie Mnl.
Wdb. II. 367 vgg.
Draeyen, Draien. Zie Lopen.
Draf, znw. m. I. 182, 1, draf, snelle loop. Zie hier I.
200; en Mnl. Wdb. II. 374.
Dragen, Dregen, ww. (verl. tijd droech, drouch;
deelw. gedragen, gedregen; geb. wijs drach). — A.
Trans. I. 2, 21, 27; 11, 177; 22, 269; 68, 231; 107, 705,
707, 714; 108, 725, 747; enz, dragen; II. 155, 7, op-
-ocr page 105-
o:;
dragen; I. 48, 53; 169, 91; 171, 190; 183, 23; II. 72, 80;
79, 45, brengen; III. 65, 124, geven; I. 17, 56; 49, 87;
60, 292; 61, 313; 89, 113; 90, 34; 97, 319; 128, 108; 173,
275; III. 72, 53; enz., dragen (van kleederen, wapenen
enz. gezegd); I. 91, 54, hebben, met zich omdragen; II.
54, 203, dragen, voortbrengen; II. 32, 85; 60, 416; 168,
77; III 168, 377, dragen (een kind of jong); III. 56,
380; 157, 25; 162, 188; 173, 547; 178, 693, ter wereld
brengen, voortbrengen;
I. 165, 293; III. 142, 6, dragen,
koesteren;
II. 58, 343; 63, 87; 174, 103; 175, 29; III. 118,
17, dragen, verdragen; I. 119,368, brengen, leiden, voeren;
II. 199,330; 200, 386, steunen, schragen. Bootscap dra-
gen, zie Bootscap. Cr on e dragen, zie Cr on e.
Minne dragen, zie Minne. Int harde dragen,
II. 129, 20, met hardnekkigheid voortzetten, Gedragen
bringen, zie Br in gen. — B. Wederk. Hem dragen
van iet, I. 173, 267, met iets ophouden, eindigen. —
C. Intr. III. 53, 258, trekken (intr.), getrokken worden,
eene neiging gevoelen voor. —
Zie Mnl. Wdb. II. 375 vgg.
D r a i e n. Zie D r a e y e n.
Drake, znw. m. I. 129, 144; 150, 36; II. 24, 41; 25, 81,
87; 27, 167; 58, 351, draak, monsterslang, vliegende slang.
In II. 95, 67 wordt helsce drake van den duivel
gezegd. Zie Mnl. Wdb. II. 389 vg.
Dranc, znw. m. I. 71, 343, 362, 375; 184, 71; II. 197,
266; III. 30, 39; 154, 8, drank. Zie Mnl. Wdb. II. 390 vg.
Draven, ww. III. 160, 53, draven, zich met eene gelijk-
matige snelheid bewegen.
Zie Mnl. Wdb. II. 392 vg.
D r e g e n. Zie Dreigen.
D r e g e n. Zie Dragen.
Dreigen, Dregen, ww. I. 89, 99; 122, 484; 142, 227;
II. 77, 43, dreigen, bedreigen. Zie Mnl. Wdb. II. 395 vg.
Drec, znw. m. en onz., II. 32, 99; 41, 201; 47,199, drek,
uitwerpselen.
Zie Mnl. Wdb. II. 396.
Dresene, znw. II. 41, 170, aardveil, onderhave. Zie
Ned. Wdb. op Onderhave; en Mnl. Wdb. II. 398.
Drie, Dri (in III. 169, 393), telw. I. 38, 297; 93, 157;
94, 165, 179; 96, 259, 278; 97, 281; 104, 572; 107, 683,
704; enz., drie. In III. 144, 7 vindt men D r i e n d e r-
t i c h ; en in I. 98, 336; 183. 47; II. 170, 26 Dri e-
h o n d e r t. Zie Mnl. Wdb. II. 400 vg.
Drierhande, Drierehande, Dr ierand e, telw.
-ocr page 106-
94
(bijv. bep. bij znw.), I. 116, 213; II. 35, 84; 211, 205;
III. 76 (opschrift); 77, 40, drieërhande, drieërlei. Zie
Mnl. Wdb. II. 403.
Drievoudicheit, znw. vr. II. 57, 315; III. 17, 326,
Drieeenheid. Zie Mnl. Wdb. II. 405.
Driewerven, Driewerf, Driewaerf, Driewarf,
bljw. I. 49, 75; 162, 172; 163, 241; II. 45, 117; 65,
160; 80, 85; 91, 183; III. 24, 34, driemaal, driewerf.
Zie Mnl. Wdb. II. 405.
Dringen, ww. III. 77, 20, dringen, rijzen. Zie Mnl.
Wdb.
II. 407 vg.
Drinken, ww. I. 71, 343; 72, 382, 383, 385; 176, 373;
183, 18; 184, 58, 72; II. 40, 140; 62, 36. 38; enz., drinken;
III. 144, 31, 36, ondervinden, lijden, uitstaan. De onbep.
wijs , als znw. gebruikt, beteekent het drinken (in III.
192, 90), en ook drank (b.v. in I. 71, 361). Diepe
d r i n k e n , zie D i e p e. Zie Mnl. Wdb. II. 409 vgg.
Drinkere, znw. m. II. 90, 125, drinker, drinkebroer,
dronkaard.
Zie Mnl. Wdb. II. 411.
Dritensone, znw. m. I. 193, zoon eener verachtelijke
vrouw, hoerekind.
Zie Mnl. Wdb. II. 412 vg.
D r i v e n , ww. trans, en intr. — A. trans. I. 162, 205;
III. 140, 50, drijven, jagen, verdrijven; II. 129,6, icerken,
uitwerken, doen;
III. 91, 198, volvoeren; 1.178, 455, voort-
zetten;
II. 81, 18, aan het licht brengen, beschrijven (zie
Ra et); I. 113, 107; 114, 147; 176, 370; 181, 577; II. 10,
333; 141, 151 (zie II. 225); III. 15, 262, doen, maken,
werken, bedrijven.
Te gader driven, II. 191, 25,
bijeenbrengen, ophoopen. Gedreven bringen,zie
B r i n g e n. Zie mede bij Feeste, Geluut, Jam-
mer, Joie, Jol ij t, Mesbaer, Riveel, Rouwe,
Vroude, Wenen. — B. intr. III. 69, 86, drijven. —
Zie Mnl. Wdb. II. 413 vgg.
D r o e c h e i t. Zie Droochheit.
Droef. Zie D r o e v e.
Droefelic. Zie Droeflike.
Droefheit, Droufheit, •hede, znw vr. I. 34,
169; II. 139, 50; 203, 486; III. 13, 160; 34, 127; 180, 754;
181, 784, 807; 182, 839, droefheid, smart, verdriet. Zie
Mnl. Wdb.
II. 420 vg.
Droeflijc, Droeflec, bnw. I. 137, 15, treurig. Zie
Mnl. Wdb. II. 421.
-ocr page 107-
95
Droeflike, Drovelike, Droefelic, bijw. I. 55,
84; 161, 150; III. 126, 13; 127, 16, op eene treurige, van
droefheid getuigende wijze. Zie Mnl. Wdb.
II. 421.
Droegc. Zie Droge.
Droegen. Zie D r o g e n.
Droelen, Droeylen, ww. III. 190, 56; 191, 74, stoeien,
spelen
(van het mingenot gezegd). Zie Mnl. Wdb. 11.421 vg.
Droem. Zie Drou na.
D r o e s t. Zie Drossate.
Droeve, Drove, Drueve, Droef, bnw. II. 197,
264, zonder helderheid, troebel; I. 111, 10; III. 178, 703,
somber, droefgeestig; I. 6. 1; 15. 324; 34, 162; 41, 95; 53,
6; 62, 338; 74, 7; 87, 23, 38; 137, 8; enz., droef te moede,
bedroefd, treurig gestemd
(soms boos); I. 163, 225, 234;
165, 302; III. 171, 468, 479, ongelukkig, rampzalig; I.
171, 205; 186, 164; II. 79, 28; III. 127, 19; 149, 4, treu-
rig, de sporen van droefheid vertooncnde, bedroefd;
I.
73, 442; 162, 205; III. 3, 76; 135, 34; 171, 481; 174,
563, treurig, ongelukkig, ellendig. Zie Mnl. Wdb. II.
423 vg.
Droeven, Drove n, ww. I. 185, 108; III. 39, 336; 127,
17; 166, 305, bedroefd zijn, treuren, zich bedroeven. In III.
38, 295 is de onbep. wijs als znw. in de bet. droefheid,
smart
gebruikt. Het tegenw. deelw. droevendo in
de bet. treurende, treurig vindt men in III. 60, 539.
Zie Mnl. Wdb. II. 424 vg.
D r o e v i c h , bnw. III. 90, 141, pijnlijk, treurig, naar.
Zie Mnl. Wdb. II. 425.
Droge, Droege, Druech, Druuch (in III. 97,
105, 106), bnw. II. 35, 59, 73; 48, 210; 83, 11; 85, 55,
58,   93; 86, 122; 197, 274; III. 114, 149, 152, droog; II.
96, 86, dorstig, een droge keel hebbende; I. 182, 8; III.
59,   478; 139, 45; 140, 58, dor, verdord. Dat droge,
III. 20, 139, het droge (tegenover het water). Voor II.
35, 73 vergelijke men de noot van Dr. Verwijs bij Nat.
BI.
II. 1641. Zie Tijdschrift, IV, 207; en Mnl Wdb.
II. 426 vgg.
Drogen, Droegen, ww. trans, en intr. — A. trans.
I. 145, 317; 183, 24; 185, 93; II. 38, 53; III. 99, 191,
drogen, droog maken. In I. 183, 24\'is het object wegge-
laten; verg. I. 185, 93. — B. intr. II. 85, 83, droog wor-
den, uitdrogen.
— Zie Mnl. Wdb. II. 428 vg.
-ocr page 108-
90
Drogenare, znw. m. II. 6, 165, bedrieger. Zie Mnl.
Wdb. II. 429.
Dromen, ww. III. 99, 186, droomen. Zie Mnl. Wdb.
II. 431 vg.
Dronken, bnw. II. 103, 112; III. 193, 147, die te veel
sterken drank gedronken heeft, dronken. Zie Mnl. Wdb.
II. 434.
Dronkenscap, znw. vr. III. 111, 25, dronkenschap.
Zie Mnl. Wdb. II. 435.
Droochheit, Droecheit, znw. vr. II. 54, 191,192,
droogheid, droogte. Zie Mnl. Wdb. II. 4 35.
Droom. Droem, znw. m. I. 55, 74; 138, 51; 139, 100,
102; 140, 114; 146, 366; 154, 22; 155, 66; III. 31, 11, 13;
enz., droom. Zie Mnl. Wdb. II. 436 vg.
D r o p e 1, znw. m. I. 98, 358, drop, droppel. Zie Mnl.
Wdb. II. 438 vg.
Drossate, Droest, znw. m. III 32, 35, de hofbe-
ambte, die met de zorg voor de tafel was belast; I. 184,
54, hofmeester. 7Ae Mnl. Wdb. II. 440 vgg.
Droufheit. Zie Droefheit.
Drove, Drovelike, Dr oven. Zie Droeve,
Droevelike, Droeven.
D r u e c h. Zie Droge.
D r u e v e. Zie Droeve.
Druc, znw. m. III. 98, 171; 168, 364; 179, 742. druk,
bezwaar, benauwdheid, angst. Zie Mnl. Wdb. II. 443.
Drucken, ww. III. 90, 129; 97, 107; 111, 20, drukken.
Zie Mnl. Wdb. II. 444.
Drupen, ww. I. 99, 368, druipen; III. 17, 16, hangen,
afhangen, bungelen. Zie hier III. 202; en Mnl. Wdb.
II. 445.
Druuch. Zie D r o g e.
Druust, znw. vr. I. 119, 356, kracht, geweld, snelheid,
vaart (hier geweldige schok). Met groter druust,
II. 77, 60, met geteeld, met groote snelheid. Zie Taai-
en Letterbode,
VI, 110; en Mnl. Wdb. II 446
Dr uut, znw. m. I. 160, 128, duivel. Zie Mnl. Wdb. II.
447 vg.; en Tijdschrift, V, 200 vg.
Dr uut, znw. m. III. 190, 38, geliefde, minnaar. Zie
Mnl. Wdb. II. 447 vg.; en Tijdschrift, V, 200 vg.
D r u v e , znw. vr. II. 97, 139, druif. Zie Mnl. Wdb.ll. 448.
D u, pers. vnw. van den tweeden pers. enk, I 7, 13; 8,
-ocr page 109-
97
54, 56; 48, 58; 49, 03. 04. 05, <ifi, 67, 81; enz. (jij. Zie
Mnl Wdb. II. 449.
D uc li te n, Dochten, w\\v. I. 17. 58: II. 197, 243; III.
24, 36; 113, 120; 160, 299, 399, 324; 172, 599; 178. 705;
183, 844, duchten, vreezen. Hom duchten, III. 7,
229, bevreesd zijn 7Ae Mnl. Wdb. II. 451 vg.
Duclitich, bnvv. I. 10\'.), 101, wakker, flink. Zie Mnl.
Wdb.
II. 452 vg.
D u e n. Zie I) o n e.
D u e r. Zie Dore.
D u e r b ;i i r Zie D i e r b a e r.
D u e r e n. Zie Dure u.
D u e rent u r e. Zie D o r e u t o r e.
D u y r e n. Zie Dure n.
D u c , D u c k , Ducke. Zie D i c k e.
Du ken, w\\v. II. 8, 24ó, duiken, zich. dompelen in eene
vloeistof.
Zie Mnl. Wdb. II. 454 vg.
Dul, Dol, bnw. I. 144, 282; 140, 365; 152, 93; 181, 569;
III. 4:(, 484; 84, 831, dol, dwaas, gek, mal; I. 174, 299,
laag, cj e meen. 7Ae Mnl. IVd\'i. IL. 4 ia vg.
Dul, zmv. vr. I. 146, 305, zottin. Zie Mnl. Wdb. II. 457.
Dune, zuw. onz., duin. Goren buten Ju non saeyen,
III. 09, 76, koren zaaien aan de buitenzijde der duinen,
vergeefsch werk verrichten.
Zie Mnl. Wdb. II. 4(52 vg.
Dunken, D in ken, Donken (b. v. in T. 78, 159; 79,
205), ww. I. 3, 80; 14, 290; 17, 53; 29, 138; 32, 94; 31,
145; 50, 107; 51, 34, 39, 53; enz., dunken, voorkomen,
toeschijnen.
Ook komt <1 u n k e n met den vierden
naamval des persoons en den tweeden der zaak voor
in de beteekenis om iets denken, om iets geven., zich
over iets bekommeren,
in I. 170, 10(5; II. 101, 18; 105,
191. - Ook den et in III. 70, 102; 71, 19 behoort bij
dunken; zie de varianten in de uitg. van Willem
van Hildegaersberch, en vergel. Mnl. Wdb. II. 121. —
De zin van III. 192, 98 is: „liet was niets dan wat u
toescheen, liet was niets dan verbeelding." — In I. 149.
87 wil Dr. "Verdam (zie Tijdschrift, V. 95) in plaats van
doch te lezen dinct; Dr. Frauck zegt in zijne uitg.
van A/ex. bl. 401 vg, dat do elite hier een potentialis
kan zijn. — Zie Mnl. Wdb II. 488 vg\'j;
Dunne, D inne, bnw. 11. 63, 80, dun. Zie Mnl. Wdb.
II. 466 vgg.
Vekwi.is. Dl. IV.                                                        13
-ocr page 110-
98
Dunnen, D i n n e n. Zie D i o n.
Dun o uwe, znw. vr. I. 129, 14(5, Donau. Zie Mnl. Wdb.
II. 67, 4(39.
I) u r. Zie D o r e.
Duren, D u eren, D u y ren, ww. I. 74, 12; 17(3, 381;
II. 133, 185; 1(58, 53; 183, 50; III. 96, 05; 155, 12, duren,
aanhouden;
III. 37, 227, bestendig zijn, blijven in iets;
II. 123, (317; III. 41, 416, het uithouden, stand kunden.
Zie Mul. Wdb. II. 469 vgg.
Du r ieh, bnw. III. 104, 123, bestendig, duurzaam, stand-
vastig.
Zie Mul. Wdb. II. 472.
Dus, bijw. I. 2, 3; 32, 58; 6, 177; 12, 208; 21, 218; 27,
40; 58, 196; 61. 311; 94, 165; 107, 680, 713; enz., op deze
wijze, dus, aldus;
I. 88, 76; 153, 11; 181, 570; II. 14,
55; III. 160, 104; 179,725,^00. Ook wordt dus gebruikt
in plaats van een vnw. als object van een ww., zie
I.  103, 547; II. 36, 5. Soms is liet ook bijwoordelijk
voegw., b. v. I. 140, 137.X Zie Mul. Wdb. II. 473.
Dusdaen, aanw. vnw. I. 13, 280; 135, 357; 165, 316;
II.  186, 174, dusdanig, zoodanig. In II. 103, lil is het
woord als bijw. gebruikt. Zie Mnl. Wdb. II. 473 vg.
Dus dan ie h, D us t au ie h, e c h, aanw. vnw. II.
13, 16, 19; 62, 33; 192, 57; III. 195, 191, dusdanig, zoo-
danig.
Zie Mnl. Wdb. II. 474.
Dusent, telw. I. 81, 201; II. 7, 19(5; 27, 140, 161; 195,
162; III. 73, 111; 96, 92: 163, 199; 185, 932; 186, 961,
duizend. Voor I. 154, 47 zie men I. 193. Zie Stonde;
en Mnl. Wdb. II. 475.
Dusen tic h ster (h)ande, telw. III. 41, 410, dui-
zenderlei, duizenderhande. Zie Mnl. Wdb. II. 475.
Dusentstont, bijw. Zie Stonde.
Dusgedaen, aanw. vnw. I. 123, 496; 151, 57; 176,
406; II. 149, 63, dusdanig, zoodanig. Zie Mnl. Wdb.
II. 476.
Dustiinich. Zie Dusdanich.
Duur. Zie Diere, bijw.
Duarbae r. Zie D i e r b a e r.
Duuster, znw. onz. III. 151, 41, het donker, duisternis.
Zie Mnl. Wdb. II. 479.
D u u t s c. Zie Dietse.
D u v e, znw. vr. I. 68, 226, 228, 240, duif. Zie Mnl.
Wdb. II. 481.
-ocr page 111-
90
Duvel, znw. m. I. 8, 70; 120, 406; 168, 226; 183, 35;
185, 102; II. 3; 54, 67; 5, 138; 6, 160, 176; enz., duivel.
Den uitroep Wat duvel vindt men in III. 192, 93,
105 (vergel. III 193, 120). Zie V o 1 e n ; en Mnl. Wdb.
II. 482.
Duvelie, znw. vr. I. 89, 107; II. 13, 36, tooveryj, in \'t
mv. tooverkunsten, duivelskunstcn. Zie Mnl. Wdb. II. 483.
D u v e 1 ij c , bnw. I. 161, 135; II. 133, 154, duivelsch. Zie
Mnl. Wdb. II. 483 vg.
Duvelinne, znw. vr. III. 139, 16, 40, 42, duivelin.
7Ae Mnl. Wdb. II. 484
D u w a r i e. Zie D u w i e r e.
Duwiere, znw. vr. I. 112, 73, 82; 117, 271; 121, 440;
125, 5S5, hol. spelonk, onderinirdsche gang, geheime gang.
Voor du war ie iu I. 113, 99 stelt Dr. Verdam (Mnl.
Wdb.
II. 485) voor te lezen duwiere. Zie Mnl.
Wdb.
II. 487.
D w a e 1. Zie 1) w a 1 e , tweede artikel.
Dwaen, ww. (verl. tijd dwoech, d wou oh; geb.
wijs enk. dwa; deelvv. ge d wegen), I. 129, 137, 138;
183, 13, 21; II. 11, 336; 40, 158; 48, 220; 96, 97; 101,
19; III. 89, 120, wasschen, aficasschen, reinigen. Hem
in bi echte dwaen, I. 7, 32, zich door de biecht
zuiveren van schuld
(Zie Mnl. Wdb. I. 1242) — Zie Mnl.
Wdb.
II. 488 vgg.
Dwa es, bnw. II. 212, 250; III. 91, 195, dom, bekrompen
van verstand, gek. Zie Mnl. Wdb. II. 491.
Dwaes, znw. m. I. 176, 399; II. 202, 445; III. 89, 118;
90, 154, een dwaas, een zot, een gek (In III. 89, 118;
90, 154 zou men het ook (\'oor lichtmis kunnen weer-
geven). Zie Mnl. Wdb. II. 491.
D w a 1 e, znw. vr. I. 171, 190; 177, 430; 178, 451; 183,
22,. handdoek; I. 98, 353; 99, 363, 373; 105, 626, doek.
Zie Mnl. Wdb. II. 493 vg.
D w a 1 e , D w a e 1, znw. vr. III. 80, 146, dwaalspoor,
een verkeerde weg. Zie Mnl. Wdb. II. 494.
Dwalen, ww. III. 84, 326; 91, 169, dwalen, dolen, op
een dwaalspoor zijn. Zie Mnl. Wdb. II. 494.
D w a n e , znw. in. III. 81, 186, dwang. Zie Mnl. Wdb.
II. 491 vg.
Dwasen, ww. 11. 92, 219, dwaas zijn, gek zijn. Zie
Mnl. Wdb. II, 496,
-ocr page 112-
100
Dwcrs. biiw. If. 18, 209, zijwaarts gelegen, in de
schuinte gaande, dwars.
Zie Mid. Wdb. II. 498.
Dwingen, ww. I. 173, 263; 178. 458; III. 113, 111, 116,
drukken, persen, knijpen; I. 49, 90; 101, 100, 165, 167;
102. 198; II. 71, 19; III. 119, 12; 129, 8, bedwingen,onder-
werpen, overwinnen;
II. (59, 302: 167, 22; III. 80,139,162;
18**, 859, dwingen, noodzaken. — In II. 159, 72 leest
men dwingen, wanr in het HS. dingen staat. Delezing
dingen is goed (zie Mul. Wdb. II. 200). — Zie Mnl.
Wdb.
II. 504 vgg.
E.
Ebbe, zmv. vr. III. 09, 88, eb, het teruggaan van het
water der zee na, den vloed.
Zie Mnl, Wdb. II. 507.
Kblie, znw. in. I. 185, 127, naam van een pelsdier. Zie
verder bier I. 200; en Mnl. Wdb. II. 508.
Echt, bijw. II, 41, 201; 53, 108; 78, 82; 88, 05; III. 85,
346, naderhand, later, daarna; II. 37, 40, vervolgens,
verder;
11. 154, 34, daarenboven, bovendien; I. 12, 220;
II.   155, 8, andermaal, wederom, op nieuw. Nu ende
echt, I. 181, 577, herhaaldelijk, al lang. Zie Mnl.
Wdb.
II. 508 vgg.
Echtscap, znw. vr. en onz. III. 70, 211, echt, huwelijk.
Zie Mnl. Wdb. II. 514.
E de e." Zie E d i c.
Edel, Edele, bnw I. 29, 111; 42, 134; 43, 180;
50. 110; 77, 115: 111 , 83: 122, 481; 137, 29; 152, 123;
156, 117; enz., van een goed geslacht, van aanzienlijke
geboorte, adellijk, edel.
en overdrachtelijk edel, voor-
treffelijk.
In I. 120, 21 : II. 81 , 45, 51; 37, 11 ; 48,
208 wordt het van dieren gezegd. In I. 148, 00; 149,
89; 177, 412; II. 45. 113; 94, 14; 178, 40; 181, 144;
III.   81, 185; 89, 109; 91, 181; 124, 3; enz. wordt
het van zaken gebruikt in de beteekenis voortreffelijk,
uitstekend, kostbaar.
Zie Mnl. Wdb. IL 514 vgg.
E d e 1 h e i t, — h e d e , znw. vr. III. 80 , 172 , adeldom,
edelheid
(zoowel van geboorte, als van gemoed); II.
81 , 50, de adel, de aanzienlijken. Zie Mm" Wdb. II.
517 vg
E d e ! i k e , E d e 1 ij c , bijw Ë d e 1 i k e g e m a e e t. I.
-ocr page 113-
101
138, 87, het uiterlijk van een edelman hebbende, een
edel voorkomen hebbende. Zie Mnl Wdb. II. 518 vg.
E (I o 1 i ri c , znw. ni. II. 81 , 52 , 59 . 62 ; 199 , 327 , 329,
iemand uit een adellijk geslacht, edelman. Zie Mnl. Wdb.
II. 519.
E cl e 1 m a n , znw. m. I. 97 , 293, edelman. Zie Mal. Wdb.
II. 519.
E d i e . E tl e e , znw. m. II. 41, 201, azijn, Zie Mnl. Wdb.
11.  522.
Een, Eyn (in II. 167, 24; III. 124, 15). Yen, Ien
(in III. 85, 383), telw. I. 3, 50; 5, 117; 16, 24; 76, 75; 77,
113; 104, 573; 160, 106; 167, 13; II. 30, 31; 43, 7;
46, 130; enz., één. Een e n cl e al, III. 70, 107,
alles te zamen. Die een... die ander (zie Mnl.
Wdb.
I. 409) vindt men in I. 2, 13, 16; 128, 492;
138, 34; 171, 187, 190, 195; II 75, 203, 205; 104,
147 ; 152 , 44 ; 158 , 6 ; enz. E en e n cl e a n d e r , I.
68 , 220, allerlei duigen, A 1 i n e e n , I. 61 , 303 ; 123,
519; II. 24, 51; 25, 61; 44, 62, S2 ; 112, 147; 154,
46, voortdurend, aanhoudend, altijd door, steeds.
Bi een, II. 161, 24; III. 124, 15, bij elkander, bijeen
(zie Mnl, Wdb. I 1247). Opeen bliven, III 142,
12,  zich aan ée\'n persoon houden, zich tot ééne zaak be-
palen.
Opeen houden, III. 85, 363, ééne lijn trek-
ken, het met elkaar eens zijn.
Zie ook Ineen, O ver-
een, en Vaneen. Voor een in III. 1, 14 zie men
hier III. 196 Over den vorm ene, dat. vr. , in II.
102, 54 zie men Taalk. Bijdr. II 68, noot 2 - Zie
Taalk. Bijdr. I. 54 vgg ; en Mnl Wdb. II 525 vgg.
Een, lidw. I. 2, 4, 5. 12, 21 ; • 3, 52,54,68,74;
4 , 87, 92; enz., een. In I. 2 , 12 staat in het Comb.
HS. een; vergelijk hier II. 218. Een bier, zie
Bier. Root als een b 1 o e t, zie B 1 o e t. — Zie
Taalk. Bijdr. I. 54 vgg.; Mnl. Wdb. II 531 vgg.; en
Tijdschrift, VI. 94 vgg.
Een, onbep vnw. I 116, 229; II. 16, 150 (zie II.
218); 22, 368; 88, 32; 118, 411; 119, 453; 120, 491;
121, 523; 122, 556; 128, 593, 620; enz., iemand;
III. 106, 2, men; I. 9, 84; III. 17, 7, een zekere. Zie
Taalk. Bijdr. I. 54 vgg.; en Mnl. Wdb. II 585 vg.
Eendracht, znw. vr. 111. 6-1, 57, overeenkomst, ver-
dr ag.
Zie Mnl, Wdb. II. 537 vg.
-ocr page 114-
102
Eendrachtolike. Zie Eendrachtichlike.
Eendrachtich, bnw. III. 141, 16 , eendrachtig , eens-
gezind.
Zie Mnl. Wdb. II. 538
Een d rach tich 1 ike, E e n d r ach tel ik e, —1 iken,
bijvv. III. 64, 60, eendracht iglijk, eendrachtig, een-
stemmig.
Zie Mnl. Wdb. II. 538 vg., 552.
E e n r e h a n d e , E r a n d e . onbep. vnw. II. 82 , 38 ,
een zekere, een. Zie Mnl. Wdb. II. 545 vg.
Eens, bijw. en bnw. — A. bijw. III. 96, 59, eens, eens
op een tijd.
— B. bnw. II. 120, 480, gelijk, hetzelfde,
eender.
— Zie Mnl. Wdb. II. 547 vg.
Eenwerf, E n e w e r f, Enewaerf, E n e w a r f,
Ene wei v e n , bijw. I. 69 , 286 ; Il 105, 180; III. 27,
160; 42, 449, eenmaal, ééns; I. 3, 66; III. 2, 49,
eens, era\'s. Zie Mnl. Wdb. II. 552.
Eer, Ere, bijw. I. 76, 63; 91, 74; 92, 94; 93, 141 ;
95, 216; 107, 688; 108, 723; 17S, 479; II 22, 387;
171, 70; enz., vroeger, eerder, voorheen, te voren; I.
77, 130; 117, 274; 123, 523; 178, 452; II. 6,174; 79, 20, te
voren, vooraf, eerst;
I. 85, 432; 117, 282; 172, 210;
II.  203, 480; III. 55, 313, liever. Een lettel eer,
I.   173, 281; 177, 440; 178, 475, niet lang te voren,
pas. W
i 1 en eer, zie Wileneer Eer... eer,
III.  51 , 167, 168; 57, 418, 420, liever... dan; I. 44,
228, 231; 133, 278; II. 3, 33, 34; 158, 9, 10; III. 5,
164, voordat. Zie Mnl. Wdb. II. 555 vgg.
Eer, voorz. III. 18, 48, voor. E e r i e t 1 a n c , I 27,
56; 72, 386; 164, 286; II. 160, 101, eerlang, welhaast,
spoedig, weldra.
Zie Mnl. Wdb. 11. 557 v^.
Eer, voegvv. I. 8 , 72; 16, 14; 20, 184; 43, 180; 63,
18; 04, 95; 86, 13; 93, 141; 116, 217; 123, 497; enz.,
voordat, eer dat, eer, a1 vorens. In II. 202, 455 vindt
men Eer dat {Mnl. Wdb. II. S5). — Zie Mnl. Wdb.
II.  559.
Eer, znw. Zie Ere, znw.
Eerachtich, Erachtich, bnw. II. 210 , 148 , eer-
waardig, geëerd.
Zie Mnl. Wdb. II. 559 vg.
E e ra c li ti c li ei t, — li e d e , znw. vr. II. 187, 221,
eerwaardigheid, deugdzaamheid. Zie Mnl. Wdb. II. 560.
E e r b a e r, E e r b a i r, bnw. III. 93, 247 , 277 , eerlijk ,
fatsoenlijk;
III. 88, 68, eerbaar, kuisch. Zie Mnl. Wdb.
II. 560 vg.
-ocr page 115-
103
E o r d c , E o r d o n r ij c , E e r d r i k e. Zie E r d o , 11 r-
d e r i k e.
E e r d s c. Zie E r il s c.
E e r e , znw. Zie Kv e , znw.
E e r e n. Zie E r e n.
Eerlijc, — lec, bmv. [[.70, l, braaf, edel; I. 149,
84, roemrijk, roemvol, loffelijk; I. 153, 140, luisterrijk,
prachtig.
Zit) Mul. Wdb. II. 563 vg.
E e r 1 i k e, —k e n , bijw. II. 136 , 281 , op eene brave
wijze, dapper;
T. 27, 61; 153, 138; II. 36, 07; HL 16,
31*2, luisterrijk, plechtig, deftig; I. 152, !)8 , sierlijk,
prachtig.
Zie Mul. Wdb. II. 564 vg.
E e r s zie E r s.
E e is a e in, Eersam, bnvv. II. 182, 13; 188, 244;
189, 234, 312; 209, 140; 211, 188, edel (van inborst
en van beginselen), braaf; II. 189, 295, rein, heilig.
Zie Mnl. Wdb. II 567.
Eersaemlike, Eersamlike, — 1 ijc. bijw. II. 188,
251, deugdzaam, edel, rechtschapen. Zie Mnl. Wdb.
II. 568, waar over deze plaats gezegd wordt: „Beter
is de lezing der var. eersaemheit."
Eerst, Eerste, E r s t, Ierst, I r s t, tel w. I. 36 ,
215; 54, 21; 73, 44 ; 88 , 89; 98. 329; 154, 31; 160,
130; 161, 146; II. 44, 71; 59, 396; enz., eerst.
Dierste, I. 63, 50, de eerste maal, voor het eerst.
Teerst. Teersten, I. 181, 597; II. 4(i, 143;
129, 25; III. C2, 54; 173, 545, eerst. Van den
eersten, II. 15, 106, van den beginne, van het begin
af.
Van eerst, III. 61, 552, op nieuw, van voren
af aan
(Zie III. 209.) Zie Mnl. Wdb. II. 569 vgg.
Eerst, bijw. Zie Eerste.
Eerste, Eerst, Eersten, Ierst, Irst, bijw. I.
114\', 131; 174, 320, eerst, vroeger; II. 145, 287; 159,
67; 204, 9, 19; 206, 13; 207, 22; 208, 62; III. 90,
152; 133, 23, eerst, in de eerste plaats; I. 22, 236; 54,
30; 158, 20; II 36 . 91 ; 62 4S; 102, 60; 149. C8; 178,
48; 185, 142; III. 80, 170, enz. het eerst. So ie eerst
mach, I. 125, 592; III. 55, 341, zoo spoedig als ik kan,
zoodra mogelijk
(verg. III. 61, 559). Eerst dat, I
172, 239, zoodra als, zoodra. Voor Teerst dat
zie men Teerst. — Zie Mnl. Wdb. II. 571 vgg.
Eerste. Zie Eerst, telw.
-ocr page 116-
104
E e r s I e 11. Zie E e r s t c, bijw.
E e r s t w erven, Eerstworf, I e r s t w erf, I r a t-
vvarf, Irstwaorf, bijw., II. 113, 198; 154. 36;
111. 32, 52: 140. 81, het eerst. Zie Mul. Wdb. II. 573 vg.
E e r t r ij c, E e r f, r i k e. Zie E r d o r i k e.
Eertsbisscop. Zie Ertsbissco p.
E e i\' t s c. Zie E r d s c.
E e s c h , Eescen, Zie E i s c, Eiseen.
Eet, znw. m. II. 162, (iO; 170, 19; 202, 447, eed. Zie
Mul. Wdb. II. 575 vg.
E e w e 1 ij c. Zie E w e 1 ij c.
Egel, Igel, znw. ra. III. 111, 31, egel, stekelvarken.
Zie .1/»/. Wdb. II. 583.
Eg-I en tier, znw. m. III. 47, 17: 48, 30, eglentier
(benaming der wilde roos als heester). Zie Mnl. Wdb.
II. 586.
Ei, E y , znw. onz. II. 38 , 63 , 82 , 87 ; 84 , 30 ; 175 , 13,
ei. Niet een ei, III. 19, 99, niet het minst. Zie
Mnl. Wdb. II. 587.
Ei, Ey, tusschenw. III. 191, 67; 193, 133; 195, 177,
ai, ach; III. 192, 97; 195, 185, ei,, wel, welaan. Zie
Mnl. Wdb. II. 587.
E i e i\' s c a I e , E y s c a 1 e , znw. vr. II. 53 . 170 , eierbast.
Zie Mnl. Wdb. II. 588.,
Eigen, E y g ij n , E i g i n , bnw. III. 117, 9 ; 134 , 20 ;
143, 12, aan een ander onderworpen, hoorig, onder
hoorig; III. 73, 95; 81, 195; 84, 328, wat van ons
zelren is, eigen, onajhankelijk. In II. 13, 39; 17, 198;
20, 288; III. 120, 2, 5, 12, 19; 125, 4; 134 26 komt
het als znw. voor in de beteekenis iemands eigendom.
Vri ei gij n, II. 20, 298; III. 133, 26; 160, 123,
aan iemand volkomen onderworpen. — Zie Mnl. Wdb.
II. 589 vgg.
E i 1 a e s , E y 1 a e s , tusschenw. II. 23 , 14 , helaas. Zie
Mnl. Wdb. II. 599.
Eilant, Eylant, znw. onz. 1.154. 19; 162 188;
II. 2, 1, eiland. Zie Mnl. Wdb. II. 599 vg.
E i n , E y n. Zie E e n.
Einde, E y n d e. Zie E n d e , znw.
E i s c, E e s c h, znw. m. I. 87 , 27 , zinnelijke lust, he-
geerte; II. 38, 78, zooveel als er noodig is, de noodige
hoeveelheid. Zie Mnl. Wdb. II. 600 vg.
4
-ocr page 117-
105
E i s c a 1 e , Eyscale. Zie Eierscale.
Eis\'cen, Eescen, H eiseen, Heyscen, ww. I.
71, 361, 373; 72, 384; 1,41 , 181 ; II. 104, 131 ; III.
43 , 464 , 465 , verlangen , vragen , verzoeken, begeeren ;
II.  5, 139; 199, 339, eischen , vorderen; II. 68, 280,
eischen, verelschen, noodig maken. In I. 141, 183 is
de onbep. wijs als znw. gebruikt in de beteek. eisch.
Voor II. 5, 139 vergelijke men hier II. 216. - Zie
Mnl. Wdb. II. 601 vgg.
E i s e . E y s e. Zie A i s e.
Eiselike, bij\\v. I. 151, 50, vreeselvjk, verschrikkelijk.
Zie Mnl. Wdb. II. 606.
El, vnvv. III. 142, 10, ander; II. 25, 82; III. 41, 388,
anders. I e t e 1, II. (59 , 295 , iets anders. El niet,
Niet el, I. 20, 163; 151, 84; 172. 219; II. 36 , 106;
63, 73 ; 64 , 132, niets anders , anders niets (zoo ook
N i e w e t el in I. 176, 379). El n i e m a n, N i e rn a n
el, I. 78, 162; II. 15, 103; 142, 183, anders niemand,
niemand anders.
Ie man el, I. 58, 108. iemand anders.
El negeen (bijv. vnw.), T. 111, 20; II. 191, 30; III.
124, 25, geen ander. El negeen (zelfst. vnw.), 11.25,
62, niets anders. Zie hier Els; en Mnl. Wdb. II. 608.
El, bijw. I. 184, 62, anders. Zie Mnl. Wdb. II. 608 vg.
Element, znw. onz. I. 158, 18; 11.52, 117,125,
element, grondstof, hoofdstof. Zie Mnl. Wdb. II 610.
E 1 e n d e c h. Zie E11 e n d i c h.
E 1 f. Zie A 1 f.
Elfste, El lef s te, telw. II. 90, 137, elfde. Zie Mnl.
Wdb.
II. 611.
Elc, E lek, vnw. I. 24, 338; 77, 136; 78, 141; 106,
643; 158, 44; 160, 104; II. 24, 48; 25, 79; 26, 127,
131; enz., elk, ieder; I. 68, 239; 69, 275; 104, 570;
105, 602; 116, 214; 118, 323; 122, 4S7 ; II. 26, 106,
108; 127, 144, 160; enz., iedereen, elkeen. Elc geen
(van den tween), II. 146, 331, geen van beiden
(De verandering in II. 226 voorgesteld is onnoodigi
Elc... ander vindt men in I. 113, 104; II. 32,110;
101, 28; 192 , 77 ; III. 2 , 48 ; 3 , 67 ; 9 , opsclir ; 16 ,
292; 29, 10; 30, 37 ; enz. Voor e 1 c in I!I. 78, 84,
94 zie men hier III 210. — Zie Mnl. Wdb. U. 612 vgg.
Elkerlijc, vnw. I. 2, 20; 150, 37; 158, 19; II. 5,129;
III,  112; III. 64, 77; 66, 142; 74, 158; 77, 54; 78,
Verwijs. Dl. IV.
                                                        H
-ocr page 118-
106
87; enz. , elk van beiden, elk van hen, elk hunner.
Elkerlijc.. ..anderen vindt men in 1.105,628. —
Zie Mnl Wdb II. 614.
Elcma n, Elckman, vnw. III. 69 , 64 ; 71, 19; 86 ,
379, iedereen. Vergel. I. 24, 338; 158, 44; II. 85, 73;
90, 134, 140; 93, 233; 130, 41; III. 63, 38; 173, 531;
100, 226; enz. — Zie Mnl. Wdb. II. 615.
E 11 e. Zie E 1 n e.
E liefs te. Zie Elf st e.
Ellende, Ellent, Ellindc, Alinde, znw. vr. en
onz. II. 6 , 168 , 178; 100, 232 ; III. 90, 144 , het voor
ons vreemde land (ook van het verblijf op aarde gezegd);
III. 157, 24, ellende, treurige toestand, ongeluk; III.
149, 18, pijn, smart. — Zie hier Alinde; en Mnl.
Wdb. II. 616 vg.
Ellendich, Elendech, bnw. I. 172, 231; 181,
567; III. 6, 205, ellendig, rampzalig. Zie Mnl. Wdb.
II. 617 vg.
E 11 i n d e. Zie E 1 1 e n d e.
E In e, Elle, znw. vr. II. 124, 634; 166, 66, el. Zie
Mnl. Wdb. II. 619.
Elpendier, znw. onz. II. 92, 213, olifant. Zie Mnl.
Wdb. II. 620.
Eire, bijw. I. 93 , 127 , elders. Zie Mnl Wdb. II. 620 vg.
Els, vnw. en bijw. — A. vnw. (2e nv. van el), afhan-
gende van een onbep. of vragend vnw., zeer dikwijls
van een ontkennend woord, I. 58, 211; 71, 366; III.
58, 437; 111, 23, anders. - B. bijw. III. 123, 16,
anders. Els, vóór een znw geplaatst, vervangt de
plaats van het verbogen vnw. el in I. 73, 419; II.
38, 61; 63, 72; 156, 36. — Zie Mnl. Wdb. II. 621 vgg.
Elvinne. Zie Alf; en Mnl. Wdb. II. 624. Men vindt
e 1 v i n n e ook in III. 193, 130, 135 , 143.
Elwaer, bijw. II. 174, 86, elders heen, naar elders.
Zie Mnl. Wdb. II. 624 vg.
E m b e r, en de samenstellingen. Zie Emmer.
Emmer, E m b e r, Immer, E m m e e r (in III. 149,
30), bijw. I. 5, 127; 15, 322; 48, 54; 125, 584; 174,
305; 175, 367; II. 23, 11;\'25, 86, 88, 91; 26, 116,
117, 121; enz. , steeds, altijd, immer, telkens weer; I.
8, 65; 117, 286; II. 25, 65; 75, 186; III. 73, 91; 91,
180; 161, 160 ; 169, 413 ; 192,\' 108; 193 , 134 , in elk
-ocr page 119-
107
geval, volstrekt, bepaald, zeker (zoo bij moeten in
I. 39, 17; 88, 71; 104, 589; 135, 359; II. 191, 26; III.
88, 62; 89, 98; 105, 134, 140; 123, 16; 155 , 6; 167,
353; 186, 944); III. 21, 154; 84, 313; 134, 6, immers,
toch
, dan. Emmer niet, I. 34 , 144; III. 169 , 416;
173, 552, in geen geval, volstrekt niet, vooral niet. Zie
Mnl. Wdb. II. 627 vgg.
Emmermere, Emmermeer, Embermere,
Immermeer (in III. 77 , 35 ; 98, 137), bijvv. I. 54,
32; 104, 558; 146, 362; II. 23, 10; 24, 34; 26, 102;
27, 136, 142; 44, 58; 57, 295; 74, 135; enz., voort-
aan, voortdurend
, voorgoed. Zie Mnl. Wdb. II. 630.
Emmertoe, Embertoe, bijw. I. 78 , 169; 98 , 356;
99, 366; 106, 662; II. 17, 175, altijd door, voortdurend,
gestadig.
Zie Mnl. Wdb IL 630 vg.
E in m e r v o r t, bijw. II. 206 , 14 , altijd door, steeds,
voortdurend. Zie Mnl. Wdb. II. 631.
Empyrus, znw. m. II. 51, 101, benaming van den
hoogsten hemel
Zie Mnl. Wdb. II. 631.
E n , voorz. I. 102, 505, in, op. Zie hier III. 199; Taai-
en Letterbode
, II. 123 vgg.; Torec Gloss.; en Mnl. Wdb.
I. 325, 503, 504; II. 632 vg. Men vindt hetzelfde voor-
zetsel in Gister navont (zie Avont), Awarijt
en Ewaerheit (zie A w a r ij t), Entrouwen,
Enwech, Navonts, Nuchtens, enz.
En, Ne, bijw., meestal met een ander ontkennend woord
verbonden, I. 3, 60; 5, 122, 147; 7, 14, 22; S, 49,
82; 9, 87, 103; 11, 201; 12, 203, 217, 225, 236, 238;
enz., niet. En doe dat, zie Doen, ww. E n si, E n
ware, Neware, I. 6, 165 ; 23, 292, 301, indien het
niet is
(of ivas) dat, tenzij, ten ware. Over En s ij n in
III. 41, 387 zia men hier III. 207. N e w a e r, I. 15 ,
321, maar. Over n e in I. 23, 298 zie men hier I. 188.
Zie Mnl. Wdb. II. 633 vgg.
En, Ne, voegw. (d. i. het ontkennend bijw. als onder-
schikkend voegw. gebruikt). Men vindt het o. a. I. 14,
305; 19, 114; 20, 163; 29, 132; 44, 222; 45, 241.
Het kan zeer dikwijls door ons of worden weergegeven.
Voor e n, n e in I. 45, 250 zie men hier Dan, bijw.;
en Mnl. Wdb. II. 54, 635. - Zie Tijdschrift, II. 289
vgg.; V. 220 vgg.; en Mnl. Wdb. II. 635.
E n d e , voegw. I. 2 , 7 , 19 , 22 , 24 . 26 , 27 , 34 , 35 ,
-ocr page 120-
108
38 ; 3, 42; enz., en; III. 2, 18, maar (zie hier III. 196).
Twee e n d e twee, III. 8 , 284 , twee aan twee.
En de heeft dikwerf eene relatieve kracht gekregen,
b. v. in I. 2, 4; 170, 163; II. 73, 117. In III. 3, 60 is
e n d e gebruikt in den zin van dat (zie hier III. 197);
in III. 4, 101 in den zin van terwijl (zie hier III. 198);
en in II. 200, 892 in den zin van omdat, dewijl (zie
hier II. 229). Beide....ende, zie Beide, telw.
E e n d e in III. 189 , 29 is eene drukfout voor Ende.
Zie Taalk. Bijdr. I. 123 vgg, 207; Van Heiten, VondeVs
Taal,
II. bl. 89-95, 175 vg. ; Verdam in Ferg. üloss.
op Ende; en Mnl. Wdb. II. 6S6 vgg.
Ende, Einde, I n d e , E n d d e (in II. 94, 16), znw.
onz. en m., II. 130, 42, uiteinde van eene plaats, hoek,
kant;
1.49, 78; II. 108, 96; III. 103, 71, einde, punt
van een voorwerp;
I. 81 , 288; 155, 94; II. 94, 16; 180,
139; 182, 33; III. 33, 11; 76, 217; 81, 204; 150, il, einde
(tegenover begin, aanvang); I. 48, 30, einde des levens,
uiteinde , dood.
— Int ende, I. 85, 447; III. 84, 301;
85, 338; 188, 1002, eindelijk, ten taaiste, ten langen
leste, ten slotte.
Sonde r ende, I. 163, 237; II. 24,
25, 38; 25, 64, 69, 82; 2-i, 102, 104, 124; 27, 136,
143 , 172, eindeloos inu en dan met e w e 1 i k e verbon-
den). Van ende torde, Van inde toorde, III.
171 , 476, van het begin tot het einde (zie O o r t, eerste
artikel). — Ten ende b r i n g e n , I. 74, 462, ten
einde brengen, eindigen, voltooien.
Sinen ende doen,
II.  81, 95, sterven. Enen sinen ende doen, III.
58, 451 , iemand den dood geven, hem dooden (zie hier
III.  212). S ij n e n d e k i e s e n , I. 149, 84 , den dood
smaken, ondervinden.
Een ende maken (met den
tweeden naamval), II. 100, 228, een einde maken aan
iets.
Ende nemen, I. 82 , 316; 138, 47; III. 133, 17;
een einde nemen, eindigen , ophouden te zijn. In III. 90,
143 is ende nemen gebleven zijn, en de zin is:
wat er van haar geworden icas. — Zie Mnl. Wdb II.
645 vgg.
Endedach, I n d a c h , znw. m. III. 186, 965, sterfdag,
de dag van iemands dood.
Zie Mnl. Wdb. II. 649, waar
Dr. Verdam over deze plaats opmerkt: „Minder juist.
Indach kan natuurlijk slechts met hebben verbonden
worden. Bij doen past slechts inde, niet indach.1\'
-ocr page 121-
100
E n d en , Henden, Inden, ww. — A. trans. I. 22 ,
268; 137, 26; II. 182, 23, een einde maken aan iets,
het eindigen, doen ophouden.
— B. intrans. I. 6, 168;
117, 267; II. 190, 346; III. 8, 278; 30, 40, een einde
nemen , ophouden, eindigen
; I. 50, 102, sterven. — Zie
Mnl. Wdb. II. 652 vgg.
£ n e c h. Zie E n i c h.
Ene werf, Enewaerf, Enewarf, Enewerven.
Zie E e n vv e r f.
Enge, Inge, bnw. I. 160, 103; III. 155, 5, eng,
nauw.
Zie Mnl. Wdb. II. 655 vg.
Engeen, Engeyn. Zie Negeen.
Engel, In gel, znw. m. I. 50, 101 ; 51, 152; 98, 321,
349 ; 161, 140; II. 4 , 94; 5 , 106; 51, 93 , 102; 52 ,
124; enz., engel, hemdbode. Zie Mnl. Wdb. II. 656 vg.
Engien, znw. onz. I. 115, lil, list, behendigheid, bedrog;
II.   48, 41, zaak , ding. Bi e n g i e n e , I. 6 , 170,
kunstig, op eene kunstige, meesterlijke wijze. Zie de
Jagers Archief, II. 89 vgg.; en Mnl. Wdb. II. 659 vgg.
Enich, E nee li, onbep. telw. of vnw. — A. als zelf-
standig vnw. II. 131, 107; 140 , 94; 148, 21; III. 72,
56, iemand, iemand onverschillig wie. — B. als bijv.
vnw. I. 13, 245; 19, 122; 37, 268, 287; 54, 31; 68;
236; 70, 314; 80, 249; 81, 259; 101, 464; enz., eenig,
een of ander.
Voor enich in III. 4, 107 zie men hier
III.  198. - Zie Mnl. Wdb. II. 662 vgg.
Enich, bnw. II. 49, 2, eenig, waarvan er maar één is.
Zie Mnl. Wdb. II. 665.
Enich warven, Enichwaerf, bijw. II. 62 , 24 ,
op den eenen of anderen tijd, te eeniger tijd. Zie Mnl.
Wdb.
II 667.
Enigerhande, telw. III. 95, 49, eenigerlei. Zie Mnl.
Wdb
II. 668.
Entrouwen, bijw. I. 65 , 107; 66 , 151; 70 , 327 ; 78,
156; 159, 80; III. 48, 56; 161, 142; 163, 110; 193,
125 , in trouwe, in waarheid, inderdaad , waarachtig ,
waarlijk.
Zie E n , voorz.; en Mnl, Wdb II. 674.
Enwech, Enwege, Ewech, bijw., voort, weg, heen.
Men vindt hier in III. 112, 78 enwech gaen; in
III. 44, 502 enwech jagen; in III. 39, 332 enwech
8 c e i d e n ; in I. 71, 349 enwech senden; in I.
53, 10 e n w e c h s ij n ; in I. 63 , 31; 158, 34 (zie I.
-ocr page 122-
110
194) e n w e c h varen; en in I. 156 , 132 e n w e c h
v 1 i e n. Zie E n, voorz.; Wech, bijw.; en Mnl. Wdb.
II. 675 vg.
Epistele, Epistole, znw. vr. III. 96, 87, brief.
Zie Mnl. Wdb. II. 677.
E p p e n. Zie U p p e n.
E r , enclytische vorm van d a e r. Zie D a e r en de
samenstellingen.
Erachtich. Zie Eerachtich.
E r a n d e. Zie E e n r e h a n d e.
Erbarmen, ww. III. 118, 18, erbarmen. Zie Mnl. Wdb.
II.  678.
E r c h , bnw. Hetzelfde als a r c h, bnw. Men vindt het
in III. 161, 157 in de beteekenis van boos, slechl,
verkeerd, schandelijk.
Zie hier A r c h , bnw.; en Mnl.
Wdb.
II. 679.
Er de, Eerde, Aerde, znw. vr. II. 52, 118; 54, 192;
60, 428; 91, 147 , aarde (als stof); I. 5 , 151 ; 23, 287;
45, 245, 256; 49, 96 ; 51 , 146; 52, 196; 66, 142; 119,
358; 121, 433; enz., aarde, grond, aardbodem; 1.158,
22; 160, 101; II. 51, 103, 105; 52, 119, 126; 54, 214;
III.   68, 20; 74 , 149 ; 82 , 237 ; enz., de aarde , als
beiooonde bol.
— Monegen m etter erde, zie
Mo negen. Ter erden doen, zie Doen, ww. —
Zie Mnl. Wdb. II. 680 vg.
Er de rik e, Erdrike (in II. 44, 69; III. 56, 369),
E e r d r i k e (in II. 204, 15), E r t r i k e, E e r t r iik e,
Aerde rike, Aertrike, Aertrijc, Ertrijc,
E e r d e n r ij c (in III. 95 , 52), znw. onz. I. 55 , 69,
83; 77, 104; 79, 205; 80, 228; 82, 304; 86, 459; 89,
110; 111, 15; 112, 55; enz., aardrijk, aarde. — In
I. 84, 392 is ertike eene drukfout voor ertrike. — Zie
Mnl. Wdb. II. 682.
Erdsc, Ertsc, Eerdsc, Eertsc, Aerdsc, Aertsc,
bnw. I. 87 , 31; 98 , 342; 100 , 433 ; 101, 464; II. 58 ,
333; 60 , 412 ; 90 , 132 ; III. 73 , 100 ; 82 , 221; 106, 29;
139, 34, aardsch, van de aarde, tot de aarde behoorende;
III. 23, 5, wereldsch\', aardsgezind. Zie Ertsbisscop,
Ertsbisscopdom; en Mnl. Wdb. II. 684.
Ere, Eere, Eer, znw. vr. I. 5 , 151; 8, 53 ; 17, 35;
19 , 132 ; 22, 269 ; 25, 351 ; 26, 15; 35 , 196 ; 36, 218;
46 , 302; enz., eer. Voor II. 181, 153 zie men II. 227.
-ocr page 123-
111
V rouwe E r e , III, 68 , 30 ; 69, 63 , de personificatie
van deugd en edelheid.
— Der \\v e r e 11 ere. die
wereltere, I. 155, 69; 11.192, 41, 46, de achting,
die iemand naar de ivereld geniet;
I. 115, 175; 116,
227, heerschappij, regeer ing, koninklijke waardigheid.—
Do re enes ere, I. 149, 82; 152, 115; II. 7, 182,
iemand ter eere, om iemand te eeren (ook in sine
ere in II. 36, 98; III. 172, 519). - Voor Met eren
in II. 15, 97 zie men hier II. 218 ; en Dr. Verdam op
Theoph. bl. 135. - Zie Mnl. Wdb. II. 685 vgg.
Ere, bijvv. Zie Eer, bijvv.
Eren, Eeren, ww. I. 96 , 246; 158, 27 ; 165, 292;
181, 574; II. 7, 211; 13, 11 ; 18 , 228 ; 43, 21 ; 98,
180; 164, 19; enz., eer, hulde bewijzen, vereeren. Zie
Geëert; en Mnl. Wdb. II. 690.
Eren, ww. III. 82, 226, ploegen, den akker bebouwen.
Jn III. 17. 21 vindt men den bijvorm eriën. Zie
Mnl. Wdb. I. 453; II. 690 vg.
Erenst, Erenstelijc. Zie Ernst, Ernste 1 ike.
Ergens, Ergent, bijvv. 11.210, 165; III. 68, 12;
87, 36 , ergens. Zie Mnl. Wdb. II. 706.
Eriën. Zie Eren, tweede artikel.
Ernst, Erenst, znw. m. I. 166, 4, ernst, inspan-
ning, volharding , ijver
(sine n ernst a e n e r e
dinc leggen = zijn best doen, zich inspannen);
I.  00, 224; II. 165, 40; III. 41, 379; 59, 494 (zie III.
209), ernst, meening (tegenover scherts, gekheid). Men
vindt hier ook de bijvormen Neerst en Neerenst.
Zie hier Neerst; en Mnl. Wdb. II. 711 vg.
Ernstelike, Eren stel ij c, bijw. III. 57 , 412,
nauwkeurig, opmerkzaam, oplettend. Zie Mnl. Wdb.
II.  713.
Er re, bnw. I. 30, 7; III. 24, 32, in de war, op een
dwaalspoor, bijster;
I. 139, 91; 180, 564; II. 115, 265;
126 , 723 ; 127 , 749 , boos, kwaad, vergramd, woedend,
verwoed;
III. 38, 287; 60, 541, spijtig, verontwaardigd,
verdrietig, bedroefd.
Zie Mnl. Wdb. II. 715 vgg.
Erren, ww. III. 111, 12, doen dwalen, op een dwaal-
spoor brengen, storen.
Hem erren, III. 189, 12,
zich boos maken, boos zijn. Zie Mnl. Wdb. IL 718 vg.
Krs, Eers, znw. m. III. 21, 138, aars, achterdeel.
Zie Mnl. Wdb. II. 719 vg.
-ocr page 124-
112
Er se 1 en, ww.II. 127, 745, achteruitgaan, terugwijken,
retireeren. Zie Mnl. Wdb. II. 721.
Ersetere. Zie A rsatere.
E r s t. Zio Eerst on Eerste.
E r t r i k e, E r t r ij c. Zie E r d e r i k e.
Ertsbisscop, znw. ra., aartsbisschop. Van dit woord
vindt men hier de vormen Aerdsc bisscop in II.
70, 12; Ertsbisscop in II. 129, 28 ; en E e r t s
bisscop in II. ICO, 47; 133, 177. Zie Mnl. Wdb. II. 723.
Ertsbisscopdom, znw. onz., aartsbisdom. Men
vindt het in II. 71, 16 in den vorm erdsc bisscop-
d o m. Zie Mnl. Wdb. II. 723.
E r t s c. Zie Erdsc.
Erve, znw. onz. II. 101, 25, erfgoed, erfdeel; II. 194,
140; 198, 281 , vaste goederen. Zie Mnl. Wdb. 11.725 vg.
Erven, ww. II. 197, 245, door erfenis overgaan op
iemand, vererven. Zie Mnl. Wdb. II. 727 vgg.
E s e 1, Ezel, znw. m. II. 69 , 301 ; 72 , 78 , 88 ; 92 ,
214; 158, 19, ezel. Het verkleinw. eselkijn vindt
men in III. 153, 36. Zie Mnl. Wdb. II. 733.
Espeie, znw. vr. I. 145, 341, degen. Zie Mnl Wdb.
II. 735.
Eten, ww. I. 34, 143; 52, 189; 57, 150; 59, 248; 60,
261; 62. 8; 68, 246; 74, 13; 79, 184; 96, 270; enz.,
eten; II. 41, 177; 69, 307, opeten, verslinden, verteren.
Sat eten, zie S a t. De onbep. wijs is als znw. ge-
bruikt in I. 62, 9; 70, 297; II. 194, 132; III. 18, 55.
Zie Mnl. Wdb. II. 738 vgg.
Eten, znw. onz. I. 75, 20; 174, 306; 183, 10; II. 32,
98; 153, 20; III. 193, 140, eten, spijs, maaltijd. Zie
Mnl. Wdb. II. 740.
Etentijt, znw. m. en vr. I. 60, 260, etenstijd. Zie
Mnl. Wdb. II. 740.
E u wel ij c , Euwelike. Zie E w e 1 ij c , E w e 1 i k e.
E v e 1, bnw., slecht, boos. Evele moet, III. 145 , 18.
gramschap, toom, verontwaardiging. E vel en moet
hebben, II. 201, 420, het voorwerp van iemands
gramschap zijn, iemands toorn hebben opgewekt. Enen
sin en evele n moet vergeven, I. 21, 346.
iemand vergeren. Zie Mnl. Wdb. II. 743 vgg , 747 vg
E vel, znw. onz. II. 17, 176 (zie II. 218), kivaad, het
ktvade, het booze; II. 33, 120, 133; 42, 209, ziekte,
-ocr page 125-
113
kwaal. In III. 34 , 128 is e v e 1 gezegd van verliefd\'
heid, liefde (in den Franschen tekst staat maladie
moidt cortoisc). Zie Mul. Wdb. II. 745 vg.
E vel e, E vol, bijw. I. 183, 23, op eene slechte, onge-
lukkige, noodlottige wijze, slecht. Zie Bedacht; en
Mnl. Wdb. H. 746.
Even, bnw. III. 91, 202, gelijk, even. Zie Mnl. Wdb.
II. 748.
Even, Evene, bijw. I. 1G0, 102, 107; 186, 144; II.
52, 121; 83, 4; 85, 76; III. 2, 20; 106, 110, even,
evenzeer, in dezelfde of gelijke mate; I. 120, 373, II.
97, 122; III. 3, 74 (zie III. 197); 105, 139 (zie III.
210), zeer, heet. in liooge mate. In III. 96, 88 is de
beteekenis volkomen zóó, juist zóó. Zie Mnl. Wdb. II.
748 vgg.
Evene, znw. vr. I. 129, 116, zwarte haver. In I. 131,
192 is liet waarschijnlijk haverkist. Zie Mnl. Wdb. II. 750.
E v e n k e rs t ij n , znw. ra. II. 63, (31 , medechristen,
medemensen. Zie Mnl. Wdb. II. 752.
Ever, znw. m. II. 30, 24, ever, toild zwijn. Zie Mnl.
Wdb. II. 755.
Ewaerhei t. Zie A wa r ij t.
E w a n g e 1 i e , E w a n g i 1 e , znw. vr. en onz. II. 63 ,
64; 69, 320; 75, 209; 176, 56; 205, 69, Evangelie,
het bvjbelsche geschiedverhaal van het leven van Jezus.
Zie Mnl. Wdb. II. 756 vg.
E w a n g e 1 i s t e , znw. ra. II. 26 , 125 ; 95 , 48 ; III. 79,
132, Evangelist, schrijver van een der vier evangeliën.
Zie Mnl. Wdb. II. 757.
E w a n g i 1 e. Zie E w a n g e 1 i e.
Ewecli, bnw. Zie E w i c h , bnw.
E w e c h , bijw. Zie E n w e c h
E w e 1 ij c , E e w e 1 ij c , E u w e 1 ij c, E w e 1 e c, bnw.
II. 26, 128; 71, 34; ISO, 135, 138, eeuwig, voortdurend,
altijddurend. Zie Mnl. Wdb. II. 759 vg.
E w e 1 i k e , E u w e 1 ij k e , -1 ij c , • 1 i c , -1 e c , -1 e k e ,
bijw. I. 92 , 106 , 117 ; 106 , 660 ; 155 , 86 ; II. 14, 50; 20,
298; 23, 8; 24, 28, 35, 38; enz., eeuwiglijk, voortdurend.
Zie Mnl. Wdb. II. 7G0.
Ewich, Ewecli, bnw. II. 170, 21; 173, 58; III. 154,
6, 7, 12; 155, 27, eeuwig, eindeloos, voortdurend. Zie
Mnl. Wdb. II. 761.
Verwijs. Dl. IV.
                                                       15
-ocr page 126-
114
Ewige, Ewich, bijw. III. 85, 365; 134, 20; 154, 35,
eeiaviglijk, voortdurend. Zie Mnl. Wdh. II. 761.
Exempel, Exemple, znw. onz. II. 22, 370; 44,
70; 61, 2 ; 63, 65 ; 69, 296; 182, 29 ; III. 62, 6, 8 ;
71, 29; 72. 65; enz., voorbeeld; II. 169, opschr.; 186,
196; III. 68, 29, leerzaam verhaal, toepasselijke geschie-
denis;
II. 21, 359, zaak, die tot voorbeeld kan dienen.
Zie B i s p e 1; en Mnl. Wdb. II. 763 vg.
F.
F a e 1, znw. m. of vr., III. 95 , 49, feil, misslag, gebrek,
tekortkoming.
Zie Mnl. Wdb. II. 768.
Faelge, Faelgie, Fa Ie, znw. vr., gebrek, fout,
bedrog.
Son der faelge, 1.130, 161; II. 122, 563, zon-
der fout
, zonder mankeeren (vaak niet meer dan een
stopwoord). Zie Mnl. Wdb. II. 768 vg.
Faelgen, Faillien, ww. te kort schieten,
in gebreke blijven.
Sonder faelgen, I. 138,
58, zonder fout, zonder mankeeren. Zie Mnl. Wdb. II.
769 vg.
Faelge ren, Faelgieren, Faelieren, Falge
ren, Falgieren, Falgiren, ww. II. 39, 99,
achteruitgaan, minder worden (Latijn: tot fracturas in
pennis habebit); II. 103, 110, het onderspit delven, het
afleggen;
I. 69, 291 , in gebreke blijven, te kort schieten,
in den steek laten;
I. 75 , 45 ; 76 , 72 ; 79 , 196 , 200,
206, 214; 82, 312, eindigen, ophouden, een einde nemen;
I. 87 , 29; 95, 206, 207, missen, niet slagen, vergeefsche
moeite doen.
Zie Mnl. Wdb. II. 770 vgg.
Faesche, Vaesche, znw. vr. II. 117, 378, dwara-
balk in het wapenschild
, die gevormd wordt door twee
horizontale lijnen midden in het veld. Zie Mr. L. Ph.
C. van den Bergh, Grondtrekken der Nederlandsche Wa-
penkunde,
bl. 15; tfietstap, Wapenk. 104; Dr. de Vries,
Mnl. Taalz. 13 vg.; Mnl Wdb. II. 775. ~ Men vindt
het wapen van Wouter van Grimbergen (waarvan men
ook in Grimb. II. 2737 vgg. eene beschrijving heeft)
afgebeeld op de eerste der platen achter de uitgave
van den Grimbergschen Oorlog.
Faillien. Zie F a e 1 g e n.
F a y t. Zie F e i t.
-ocr page 127-
115
F a i t ij s. Zie F e i t ij s.
F a Ie. Zie F ae 1 ge.
Falen, ww,, te kort schieten, ontbreken. Sonder
falen, III. 101, 261. zonder mankeeren, ongetwijfeld,
voorzeker.
Zie Mnl. Wdb. II. 776.
Falgeren, Falgieren, Falgiren. Zie Faelgeren.
F a 1 o e r d e , znw. vr. II. 49, 28, grap, verzinsel, logen-
verhaal.
Zie Mnl. Wdb. II. 778.
Faute, znw. vr., gebrek , gemis. Bi f a u t e(n)v a n ,
I. 88, 62, door gemis van, uit gebrek aan. Zie Mnl.
Wdb.
II. 781 vg.
Favele, Favle, znw. vr. II. 49, 27, sprookje. Zie Mnl.
Wdb.
II. 784.
Feeste, Feest, znw. vr. II. 149 , 35 , 63 , 68; 151, 32;
153, 9, 14, 18; 154, 47\'; 157, 103; 158, 4; enz.,
feest, feestelijke plechtigheid, feestdag; I. 34, 139; II.
155, 3 ; III. 73, 96 ; 83, 263 , vreugde, genoegen, genot.
Feeste doen, I. 76, 91, feestvieren [Mnl. Wdb.
11.238). Enen feeste doen, I. 54, 42; 78, 58,
werk van iemand maken, hem eer en genoegen doen
(Mnl. Wdb.
II. 239). F e e s t e d r i v e n , I. 56, 123;
114, 147, 160; 149, 1; II. 149, 43, 58; 152, 73, zijne
blijdschap aan den dag leggen, zich verheugen, genoegen
hebben (Mnl. Wdb.
II. 418). Feeste maken, I. 60,
266 , zich verheugen; I. 79 , 180; 83, 364, pret maken.
O m m e s i n e feeste, II. 79 , 52 , voor zijn pleizier.
Zie Mnl. Wdb. II. 785 vgg.
Feit, F e y t, F a y t, znw. onz. III. 14, 217 , 226 ; 15,
251, 254, daad, bedrijf, misdaad, misdrijf (hier moord).
Zie Mnl. Wdb. II. 788 vg.
Feitijs, Fait ijs, bnw. III. 43, 470, welgevormd, schoon,
bevallig; III. 35, 159, schoon, fraai, keurig. Zie Mnl.
Wdb. II. 789 vg.
Fel, bnw. I. 43, 167; 114, 157, 167; 116, 238; 119,
341; 122, 483; 123, 522; 130, 181; II. 26, 114; 43,
39; enz., wreed, onmeedoogend, hardvochtig, hard; I.
3, 56; II. 25, 81, 87; 27, 167; 46, 162; 56, 290; 57,
298 ; III. 149, 20, toreed , bloeddorstig (van dieren ge-
zegd); II. 47, J80, nijdig, kwaadaardig; II. 33, 140;
III. 65, 132; 149, 12, wreed, hard, van wreedheid
getuigende; II. 95, 58; III. 186, 942, kwaadaardig; I.
3, 61; 4, 113; 13, 276; 23; 278; 89, 106; 109, 769;
-ocr page 128-
116
139, 110; 160, 128; II. 107, 247; 140, 108; enz., boos,
boosaardig, slecht, gemeen; I. 24, 320; 120,394; II.
119, 429; 126, 730; III. 30, 48, verbitterd, hevig , fel;
III. 76, 12, fel, onstuimig; II. 28, 202, afzichtelijk.
Zie Mn!. Wdb. II. 790 vgg.
Fel, znw. onz., kwaadaardigheid, kwade troiav. S o n-
der fel, II. 38, 80, te goeder trouw, zonder bedrog.
Zie Mnl. Wdb. II. 793 vg.
F el li e it, znw. vr. II. 189, 307, wreedheid, onmeedoo-
gendheid. Zio Mnl. Wdb. II. 794.
F e 11 i k e , bijw. II. 125 , 668, met woede , hevig; II. 32 ,
81 , boosaardig, op eene boosaardige wijze. Zie Mnl.
Wdb.
II. 795.
F e n ij n. Zie V e n ij n.
Festere n, ww. I. 93, 188 , feestelijk ontvangen of ont-
halen. Zie Mnl. Wdb. II 797 vg.
Fiere, Fier, bnw. I. 145, 329, wild, icoest rollende;
I.  56, 116; II. 105, 162; III. 138, 13, woest, trotsch,
onhandelbaar, hooghartig;
I. 3, 44; II. 120, 484,
trotsch, fier; I. 30, 161; 36, 248; 114, 161; 118, 321;
119, 341; 124, 544; II. 109, 37, stout, onvervaard,
dapper;
II. 161, 28, schoon, fraai, rijk. Fiere moet,
II.  95, 65, een trotsch gemoed (de zin is: menigeen stelt
zich trotsch aan
, hangt den grooten heer uit van goed
dat hem niet toekomt).
Zie Mnl. Wdb. II. 799 vgg.
F i e r h e i t, - h e d e , znw. vr. I. 88 , 64 ; 120 , 10, zelf-
virtrouicen
, moed, dapperheid. Zie Mnl. Wdb. II. 801.
F i e r 1 i k e, bijw.II. 116, 338, moedig. Zie Mnl. Wdb. II. 801.
Piert re, znw. m. en vr. II. 81 , 13, lijkkist. Zie Mnl.
Wdb.
II. 801 vg.
Figure, znw. vr. I. 127; 26; 158, 26; II. 158, 14; III.
42, 425; 56, 383; 57, 409, gestalte, uiterlijke gedaante,
vorm
; I. 99, 384 , lichaam , ding ; III. 165 , 279 , kind ;
III.   68, 13, 17, 22, 26, 29, gelijkenis, zinnebeeld,
zinnebeeldige voorstelling.
Zie Mnl. Wdb. II. 802 vg.
F ij n , znw. m., einde, dood. Enen s i n e n f ij n doen,
III. 162, 174. vg., iemand doen sterven, hem dooden (zie
hier III. 212). E nes fijn maken, II. 95, 78, iemands
rekening opmaken en afdoen, voor hem betalen
(de zin
is: opdat hij onze schuld zou betalen, ons zou bevrijden
van straf).
Zie Mnl. Wdb. II. 803 vgg.
Fijn, bnw. I. 119, 35<1; II. 2, 16; 37, 23; 84, 48; 120,479;
-ocr page 129-
\'
117
187, 289; III. 54, 291; 79, 114; 128, 14, schoon, keurig,
voortreffelijk, fijn; I. 185, 96, heerlijk, lekker; II. 32, 108,
fijn, scherp; I. 183, 16; III. 127, 37; 185, 933, rein, zui-
ver; I. 113, 122; III. 17, 316; 35, 168, rein, zuiver, goed,
volmaakt; II. 39, 90; 167, 14; 210, 169; III. 36, 201; 122,
4, volmaakt, voortreffelijk, uitstekend; I. 27, 68; j 101, 443;
119, 331; II. 31, 45; 117, 355; III. 54, 282; 57, 411; 117,
12; 140, 63; 143, 10; onz., welgemaakt, schoon van ge-
stalte, edel. Zie Mnl. Wdb. II. 805 vgg.
Fine, znw. vr. I. l\'-4, 319, schoone. Zie hier I. 191; en
Mnl. Wdb. II. 811, waar wordt opgemerkt: „So fine
met haer te verbinden; eone omschrijving van den
tweeden naamval."
F i n e n , ww. I. 50, 128, betalen, ontgelden, boeten voor.
Zie hier I. 200; en Mnl. Wdb. II. 812.
Fiole, Viole, znw. vr. I. 168, 77, viool, viooltje. In
denzelfden zin vindt men ook violette, in III. 128,
4. Zie Mnl. Wdb. II. 815.
Firmament, znw. onz. II. 53, 166, 172, 173. 182; 54,
190; III. 159, 67, uitspansel. Zie Mnl. Wdb. II. 815.
F 1 a s s c e , znw. vr. III. 130, 37, flesch. Zie Mnl. Wdb.
II. 820.
Flatteren, ww. III. 68, 32; 69, 72, vleien. Zie Mnl.
Wdb. II. 820.
PI au, bnw. I. 119, 338, flauw, laf, bloode. Zie Mnl. Wdb.
II. 820 vg.
F 1 e u y t e n. Zie F 1 u t e n.
Florijn, znw m. II. 172, 35, florijn, gulden. Zie Mnl.
Wdb. II. 826.
Fluten, Fleuyten, ww. III. 104, 117, op de fluit
blazen, fluiten. Zie Mnl. Wdb. II. 827 vg.
F o b i t a s i e , znw. vr. III. 195, 193, pots, klucht. Zie
Mnl. Wdb. II. 830.
Foertsier. Zie Fortsier.
Folen, ww. III. 89, 104, grappen maken, boerten, stoeien,
schertsen, gekheid maken met. Zie Mnl. Wdb. II. 832.
Fondament, Fundament, znw. onz. II. 206, 16,
17, grondslag, onderbouw van een huis, de fondeeringen.
In III. 82, 253; 110, 165 is het woord overdrachtelijk
gebruikt. Zie Mnl. Wdb. II. 832 vg.
Ponderen, Funderen, ww. Hem fonderen,
II. 205, 84, zich op iets toeleggen, werk maken van, zich
-ocr page 130-
118
beijveren. Gefondeert, II. 210, 141, goed onderleid,
knap, bekwaam. Zie Mnl. Wdb. II. 833 , 1106.
Fonte, Vonte, znw. vr. II. 101, 19, vont, doopvont.
Zie Mnl. Wdb. II. 833 vg.
Fonteine, znw. vr. I. 47,17; 72, 377, bronwater; schoon,
helder, drinkbaar water; I. 91, 59, 68, 69; II. 60, 411,
415; 83, 9; 85, 83; 107, 233; III. 5, 150; 6, 176; enz.,
bron, springbron, fontein. In III. 150, 2; 154, 7 is het
van Maria gezegd (verg. II. 60, 415; III. 111, 27). —
Zie Mnl. Wdb. II. 834 vg.
F o r e , znw. vr. II. 175, 17, markt. Zie Mnl. Wdb. II. 836.
Foreel, Forel, znw. m. I. 84, 406, foedraal. Zie Mnl.
Wdb. II. 836.
F o r e e s t, znw. onz. I. 76, 96; 91, 58; 93, 154; II. 79.
51; 86, 112, bosch, woud; III. 158, 39, 41, boschland. Zie
Mnl. Wdb. II. 836 vg.
Forel. Zie F or e e 1.
Forneis, Forneise, Fornaeys, Fornays,
znw. vr. en onz. II. 25, 89; 28, 117, oven, fornuis. Zie
Mnl. Wdb. II. 842.
Fortsier, Foertsier, znw. onz. III. 187, 989, kist,
ijzeren kist met sluiting, koffer. Zie Mnl. Wdb. II. 843 vg.
Fortune, znw. vr. I. 176, 383, de godin van het nood-
lot. Zie Mnl. Wdb. II. 844.
Fray, Vrai, bnw. I. 185, 96; III. 34,103, fraai, schoon.
Voor I. 185, 96 zie men I. 205. Zie Mnl. Wdb II. 845 vg.
Frankerike, Vrancrike, znw. onz. I. 17, 42,
Frankrijk. Zie Mnl. Wdb. II. 848.
F r a n s o i s, znw. m. I. 17, 41, Franschman.
Fransois, Fransoes, znw. onz. II. 132, 128, 132,
het Fransch. Zie Mnl. Wdb. II. 848.
Frenesie, znw. vr. I. 56, 132, ijlhoofdigheid, dolheid.
Zie Mnl. Wdb. II. 849.
Frisc, bnw. III. 89, 110; 102, 40; 132, 4, 9, 14, 19,
levenslustig, opgeioekt, jeugdig, flink. Zie Mnl. Wdb. II.
851 vg.
Frotseren, Frotsieren, ww. I. 118, 305, stuk
gaan , breken. Zie Mnl. Wdb. II. 854.
Pruut, V r u u t, znw. onz. II. 85, 68; 104, 156, fruit,
ooft. Zie Mnl. Wdb. II. 855, vg.
Fundament, Funderen. Zie Fondament,
Fonderen.
-ocr page 131-
119
G.
G a d e r e, G a d e r, bijw. (door te voorafgegaan), 1.42,118;
73, 427; 94, 168; 160, 122; 171, 189; III. 8, 27(5, 280; 64,
56; 111, 20, 36; 151, 14; enz., samen, te zamen, bijeen.
ïe gadere bringen, I. 94, 200, vereenigen. T e
gadere co men, III. 4, 100, tot elkaar komen,
bijeenkomen.
Te gadere leggen, I. 69, 271, (zijne
handen) vouwen.
Zie Mnl. Wdb. II. 865 vg.
Gaderen, wvv. II. 43, 32; 98, 159; 131,182, vergaderen,
verzamelen, bijeenbrengen.
Zie Mnl. Wdb. II. 867 vg.
Gaderinge, Gederinge, znw. vr. III. 60, 522,
ontmoeting, samentreffen, gevecht. Zie hier III. 209; en
Mnl. Wdb. II. 869 vg.
G a e n , ww. (verl. tijd g i n c ; geb. wijs g a n c), intr. en
onpers. - A. intr. I. 2, 9, 12; 3, 52, 62; 4,101, 108,110;
8, 68; 11, 198; 13, 266; 14, 303; enz., gaan, zich (te voet)
voortbewegen, loopen;
I. 64, 96; 69, 287; II. 69, 294; 158,
21, 176, 46; III. 8, 265, komen; III. 87, 20, heen en
weder gaan;
II. 87, 6, onstuimig worden, in beweging
geraken;
II. 66, 188, handelen. G a e n , met een ander
ww. in de onbep. wijs verbonden, in I. 4, 106; 11, 169;
14, 283; 30, 156; 88, 112; 45, 247; 57, 144; 60, 261; 62,
8; 70, 312; enz. (Zie verder I. 35, 179). Laten gaen,
I.   11, 167; III. 4, 126; 15, 240; 115, 166, laten varen,
laten loopen.
Gaen, met eenen adverb. ace. verbon-
den , van denzelfden stam of dezelfde beteekenis als
het ww. zelf, vindt men in I. 13, 271; II. 192, 76; 204,
26; 207, 27, 33; III. 5, 15S; 64, 91; 69, 52; 71, 13; 92,
240; 103, 87; enz. Siere straten gaen, zie
Strate. Siere verde gaen, zie Vaert. Te
n i e t e gaen, II. 189, 319, te niet gaan. Met k i n d e
gaen, III. 152, 62, zwanger zijn. In hant gaen,
zie Hant. Te biecht e gaen, I. 7, 11, 19^ 12,
232, ter biecht gaan (zie Mnl. Wdb. I. 1242). A c h t e r-
waert gaen, zie Achterwaert. Gaen ane,
II.  51, 93, overgaan tot, beginnen aan. Gaen boven,
II. 85, 79; III. 105, 144, te boven gaan, overtreffen.
Gaen j e g e n , II. 58, 367, gericht zijn tegen. Gaen
met, II. 204, 34; III. 122, 32, omgaan met, np en neer
gaan met.
Gaen om, III. 193, 140, om iets uitgaan.
Gaen op, III. 106, 6, zien op, zich richten tot. Gaen
-ocr page 132-
120
t e, I. 36, 232 passen, (bij een slot) behooren; I. 36, 237,
leiden tot, voeren naar. Gaen u t e , II. 188, 272, zich
verwijderen van, afwijken van —
B. onpers. Het ga et,
I. 16, 9; 143, 268; II. 6, 156; 21, 352; 10, 145; 139, 53;
167, 41; UI. 75, 172; 87, 7; 90, 132; enz., het neemt een
zekeren loop.
Het ga et ane, III. 131, 10, het heeft
betrekking op iets, het raakt iets, het treft iets.
Het
ga et uten spe 1 e , zie S p e 1. — Zie Mul. Wdb. II.
874 vgg.
Gaerde, znw. vr. II. 145, 34; 148, 140, tuin, hof. Zie
Mnl. Wdb. II. 889 vg.
G a e r n e , Gaern, Zie G e r n e.
G a e r t, znw. m. III. 87, 9; 101, 2, tuin, hof. Zie Mnl.
Wdb.
II. 893. Voor III. 101, 2 zie men Mnl. Wdb. II. 890.
Gaertsoe n. Zie Garsoen.
Galgaert, znw. m. II. 171, 59, hij die aan de galg
verdient te hangen, galgenaas, schandbrok.
Zie Mnl.
Wdb.
II. 89S.
Gal ge, znw. vr. I. 19, 148; HL 17, 16; 22, 215; 190, 39
(zie III. 215), galg. Zie Mnl. Wdb. II. 898 vg.
Galigaen, znw. m. I. 127, 52, benaming van eenen
weiriekenden wortel. Zie hier Gargana; en Mnl.
Wdb.
IL 899 vg.
Gal Ie, znw. vr II. 40, 147, 161: 42, 220; 95, 77, gal.
Zie Mnl Wdb. II. 901.
Gangen, ww. III. 22, 187; 103, 55, gaan. Zie Mnl.
Wdb.
II. 903.
Ganc, znw.m. II. 31, 46; 165, 65; III. 64, 91; 71, 13; 87,
6; 133, 34; 135, 22, 37; 137, 38; gang; II. 83, 3; 85, 75,
beweging, loop; II. 38, 50; III. 4, 109, wijze van doen,
handelwijze, manier;
III. 43, 492, spoed, voortgang (zie
hier III. 208) Zie Mnl. Wdb. II. 904 vgg.
Gans, znw. vr. I. 13, 273; 14, 317; II. 40, 152, 155,
gans. Zie Mnl. Wdb. II. 910 vg.
Gans, Ganse, bnw. III. 94, 15; 95, 48; 125, 3, rein,
oprecht, volkomen, zuiver;
II. 87, 5, oprecht, goed in zijne
soort, voortreffelijk;
III. 102, 29; 121, 28, geheel, gansch.
Gans e n d e g e s o n t, I. 62, 335; 84, 404, frisch en
gezond.
Ganser in II. 28, 196 beteekent beter, min-
der naar.
Zie Mnl. Wdb II. 911 vgg.
Gansebloet, znw. onz. II. 40, 151, ganzebloed. Zie
Mnl. Wdb.
II. 914.
-ocr page 133-
121
G a n s e i, znw. onz. II. 158, 25, ganzenei. Zie Mnl.
Wdb.
II. 914.
Ganselike, Ganselic, Ganslijch, by w. III. 103,
73; 125, 4; 126, 27, volkomen, geheel en al. Zie Mnl.
Wdb.
II. 914.
Gansen, Gensen, ww. III. 113, 92; 150, 36, heelen,
gezond maken, genezen.
Het deelw. Geganst als
bnw. gebruikt, in I. 108, 722, beteekent genezen, her-
steld, gezond, frisch.
Zie Mnl. Wdb. II. 915.
G a n s 1 ij c h. Zie Ganselike.
Gapen, ww. I. 152, 122; II. 191, 3, den mond wijd
open doen, gapen.
Gapen om iet, II. 101, 27,
jagen naar, hartstochtelijk verlangen naar. Zie Mnl.
Wdb.
II. 917 vg.
Garen, ww. Zie Geren.
Gargana. Over dit in I. 152, 114 voorkomend woord
zegt Dr. Snellaert in zijne Aanteekeningen op Alex.,
deel I, bl. 440: „zeker wel de Galangawortel, ook
roode gember geheeten, uit Midden-Azia herkomstig en
die een zeer aangenamen reuk bezit." Dr. Franck heeft
in zijne uitgave van den Alex. V. 1030 gargana in
galanga veranderd. Zie over Galanga, waarnaast ook
Galigaen voorkomt, verder Franck in de aanteekening
op deze plaats; en Mnl. Wdb. II. 899 vg.
Gars. Zie Gers.
Garsoen, Gaertsoen, Gersoen, znw. m. I. 32,
66, 90; 129, 142; 136, 398; 152, 90; II. 146, 326;
III. 49 , 104 ; 54, 266 , knaap , schildknaap , edelman,
page,
ook knecht, dienaar; III. 19, 64, vent, kerel.
Zie Mnl. Wdb. II. 924 vg.
Gast, znw. m. I. 129, 118; III. 94, 287; 125, 2; 126,
25 ; 184 , 892, gast; I. 35 , 206 ; III. 107 , 36 , bezoeker
(bezoekster) met vijandelijk of slecht oogmerk;
I. 118,
313; II. 115, 288; 119, 430, krijgsman, vijand, gewa-
pende;
III. 163, 209, man, jongeling. Voor het geslacht
in I. 35, 206 zie men Tijdschrift, IV, 220. — Zie Mnl.
Wdb.
II. 927 vgg.
Gat, znw. onz. I. 9, 91, 98; 10, 153; 11, 164; 164,
253; II. 41, 192; 205 , 50; 208, 75; III. 21, 168; 22 ,
191, 195; enz., gat, open plaats, opening. Die hant
sonder gat hebben, II. 98, 162, alles vast hou-
den, gierig zijn.
Zie Mnl. Wdb. II. 932 vgg.
Verwijs. Dl. IV.                                                       16
-ocr page 134-
122
Gave, znw. vr. II. 80 , 88; III. 76 , 4 , gift, gave, ge-
schenk.
Zie Mnl. Wdb. II. 936.
G e b a e r t, bnw. II. 89 , 95 , gebaard, eenen baard heb-
bende. Zie Mnl. Wdb.
II. 947.
Ge bar e, znw. vr., wijze van zich voor te doen, ook
uiterlijk, gedaante, vorm. S ij n gebare verliesen,
I. 173, 258, zijne tegenwoordigheid van geest verliezen.
In dier gebare, I. 144, 288, zóó, op die wijze. In
dier gebare of (al se of), I. 99, 387; II. 86, 113;
III. 42, 433, zóó als, alsof. Zie Mnl. Wdb. II. 948 vgg.
Gebaren, Geberen, ww. III. 52 , 195 , 203 , doen ,
handelen, te werk gaan;
I. 120, 388; 171, 176; III.
125 , 3 ; 126 , 26 , zich vertoonen , zich aanstellen. Zie
Mnl. Wdb. II. 951 vgg.
Gebed e, znw. vr. en onz. (bijvorm van Gebet), I. 22,
263; 103, 549; II. 64, 118; 65, 157; 67, 226; III. 106,
22, bede, gebed. Op sommige der hier vermelde plaat -
sen kan het ook het mv. van Gebet zijn. Zie Mnl.
Wdb.
II. 956.
Gebedeken. Zie Gebet.
Geheelde, znw. onz. I. 55, 90; II. 57, 323, beeld. Zie
Mnl. Wdb.
II. 956 vg.
Gebel, znw. onz. II. 30, 12, geblaf, gebas. Zie Mnl.
Wdb.
II. 959.
Gebenediën, Gebindien, ww. I. 103 , 523; 107 ,
692, zegenen, den zegen over iemand uitspreken,wijden;
III. 113, 98, loven, prijzen, verheerlijken. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1262; II. 959 vg.
Geberen. Zie Gebaren.
Gebet, Gebed, znw. onz. II. 10, 312; III. 112, 46,
bede, gebed. Het verklw. Gebedekijn vindt mei.in
III. 112, 48. Zie Gebede; en Mnl Wdb. II. 963.\'
Gebeuren. Zie G e b o r e n.
Gebieden, ww. trans, en intrans. — A. trans. I. 4,
83; 28, 108; II. 58, 361; 109, 54; 111, 111; 151, 25;
152, 80; III. 58, 453, bekend maken, mededeelen, laten
weten, afkondigen;
II. 131, 82, ter heervaart oproe-
pen;
I. 6, 159 ; II. 30, 29 ; 67 , 232; III. 6, 207 ; 74 ,
138; 77 , 48; 83, 258, gebieden, gelasten; III. 34, 123;
116, 3, verlangen, willen; III. 92, 230; 119, 23,
verlangen, vorderen, het medebrengen; 11.202, 472,
aanbieden, presenteeren. In I. 40, 70 (zie I. 189); 42,
-ocr page 135-
123
132; III. 158, 44; 186, 962 komt gebieden voor in
de beteekenis van scheppen, in het aanzijn roepen (zie
Wal. deel II, bl. 292 vg.). — B. intrans. II. 72, 82;
III. 109, 129, bevelen, heerschen. — Zie Mnl. Wdb. II.
965 vgg.
G e b i n d i e n. Zie Gebenediên.
Gebloemt, bn vv. III. 67 , 187 , gebloemd, van bloemen
voorzien, bloemen hebbende.
Zie Mnl. Wdb. II. 976.
Gebod, Gebod t. Zie Gebot.
G o b o g e t. Zie B o g e n ; en Mnl. Wdb. II. 978.
Geboomte, znw. onz. II. 54 , 202, geboomte. Zie Mnl.
Wdb. II. 980.
Geboorte, Geboort, Geborte, znw. vr. III. 12,
123; 162, 180; 170, 433 ; 172 , 508 , geslacht, stand,
rang in de maatschappij;
III. 157, 31; 161, 161, zoon
van een regeerend vorst, erfopvolger.
Zie Mnl. Wdb. II.
981 vgg.
Geboren, deelw. Men vindt geboren sijn, geboren
zijn,
in II. 29, 219; 96, 107; III. 1, 2; 114, 148;
151, 37; 152, 7; 159, 69, 75; 172, 493; 184, 881; enz.;
en geboren werd\'en, geboren worden, in II. 24,
46; 185, 159; III. 73, 110; 118, 1; 157, 17; 159, 77;
162, 167. Geboren sijn van of ute, I. 170,
163; II. 121, 511; 123, 603; 186, 167; III. 49, 71; 75,
188 ; 87 , 29 ; 147, 108 ; 157 , 1; 162 , 178; enz., ge-
boortig
, afkomstig zvjn van of uit. Zie Hoge, bijvv.;
Wal e; en Mnl. Wdb. II. 985 vgg.
Geboren, Gebeuren, Gebueren, ww. III. 121,
II,   gebeuren, geschieden, voorvallen ; III. 98 , 151, te
beurt vallen, ten deel vallen.
Zie Mnl. Wdb. II. 987 vgg.
Ga:bot, Gebod, Gebodt, znw. onz.^II. 19,244,252,256;
20, 296; 54., 188; 56, 280; 58, "61 ; 60, 447; 75, 210;
173, 46, 48; 199, 322.; enz., gebod , bevel, voorschrift;
III.   165, 261, wensch. Een gebot doen, II. 7,
210, een gebod uitvaardigen; I. 146 , 352 ; III. 52 , 210;
74, 189, een gebod volbrengen. Zie Mnl. Wdb. II.
990 vgg.
Gebrec, znw. onz. III. 122, 15, gebrek, gemis, het
niet hebben;
III. 93, 282, lichaamsgebrek, ziekte, kwaal;
II. 172, 14; 177, 6; 193, 87; III. 23, 26; 82, 247,
2",3 ; 85 , 374 ; 86 , 380 , 1, {zedelijk) gebrek. Zie Mnl.
Wdb.
II. 997 vgg.
-ocr page 136-
124
Gebreken, ww. intrans. en onpers. — A. intrans. I.
61, 307, breken , stuk gaan ; I. 48, 41; 51, 144; II. 88,
35; 89, 93; 162, 81; 180, 133; III. 3, 94; 41, 405
(zie hier III. 207), ontbreken; I. 58, 177, ontvallen; II.
155, 71; 157, 83; 161, 42, in gebreke blijven, aanzijne
verplichtingen te kort doen;
II. 160, 96, in den steek
laten.
— B. onpers. I. 51, 153; II. 173, 72; 174, 98,
ontbreken. - Zie Mnl. Wdb. II. 1003 vgg.
Gebroeder, Gebrodere, znw. m. mv. I. 53, 2;
104, 580, gebroeders. Zie Mnl. Wdb. II. 1013 vg.
G e b r u i e n , ww. I. 67 , 215 , zijn gang gaan , begaan.
Zie Mnl. Wdb. II. 1015 vg.
G e b u e r. Zie G e b u u r.
Gebueren. Zie Geboren.
Gebuerte. Zie Gebuurte.
Ge buur, Gebure, znw. m. I. 10, 148, 154; II. 90,
135; III. 24 , 36 , buurman, nabuur; I. 3, 61; III. 52 ,
200, vijand, wederpartij; II. 199, 334, medeburger,
inwoner;
I. 21, 192; II. 133 , 154 , (gewoon) soldaat,
de door den heer ter heerban opgeroepen onderdaan.
Zie Mnl. Wdb. II. 1024 vgg. \'
Gebuurte, znw. vr. II. 131, 91, buurt. Zie Mnl. Wdb.
II.  1027.
Gedachte, Gedochte, znw. onz. en vr. (ook
\'Gedacht, onz.), III. 6, 198, denkvermogen; 11.166,
75 , gezindheid, stemming; I. 127, 58 ; 132 , 234 , 247 ;
153, 11; 171, 204; III. 2, 22 (zie III. 196); 14, 207;
75 , 201; 106, 25 ; 124, 25; 125 , 8; 187, 974, gedachte;
III.  5, 154, plan, voornemen, opzet. In sijn gedachte,
I. 128, 75; III. 4, 123, in zich zelven, in zijn geest,
bij zich zelven.
De beteekenis van I. 127, 58 is : de Na-
tuur deed haar uiterste best aan haar, gaf haar alle
voortreffelijke eigenschappen.
Zie hier II. 217; en Mnl.
Wdb.
II. 1028 vgg.
G e d a e n, bnw. Zie Wal e.
G e d a e n , znw. Zie Gedane.
Gedaente, znw. onz. III. 152, 59, gedaante, uiterlijke
vorm, voorkomen.
Zie Mnl. Wdb. II. 1034.
Gedane, Gedaen, znw. vr. en onz., 1.151,86;
161 , 135; 173, 249; II. 68, 269; 121, 513, gedaante,
uiterlijke vorm, gestalte , uiterlijk;
II, 165 , 61, gelaat-
Zie Mnl. Wdb.
II. 1036 vgg,
-ocr page 137-
125
G e d e e 1, znw. onz. II. 175, 24, deding , verdeeling.
Zie Mnl. Wdb. II. 1040 vg.
Gedeeren. Zie G e d e r e n.
Gedenken, Gedinken, ww. intr., onpers. en trans.—
A. intr. II. 213, 277; III. 102, 44; 118, 12; 126, 1,
5, 10, 15; 127, 20, 25, 30; enz., denken, gedachtig
zijn
, er zijne gedachten over laten gaan; II. 89, 101,
een goed geheugen hebben; I. 13, 247, heugen, in de
herinnering zijn.
— B. onpers. I. 8., 76; 61 , 318; 63,
17; 104, 594; 132, 233; 163, 222; III. 37, 233, zich
herinneren
, heugen. — C. trans. III. 42, 423; 97, 101,
zich herinneren, zich te binnen brengen; IT. 212, 241,
in zijn geheugen bewaren, niet vergeten, onthouden. Zie
Mnl. Wdb. II. 1045 vgg.
Ge de n ken i sse, Gedinkenisse , znw. vr. II. 211,
184, herinnering, gedachtenis, geheugen. Zie Mnl. Wdb.
II. 1050 vgg.
Gederen, Gedeeren, ww. II. 51, 79, kwaad doen,
benadeelen, schaden. Zie Mnl. Wdb. II. 1052 vg.
G e d e r i n g e. Zie G a d e r i n g e.
Gederven, ww. 1.176 , 397, missen , ontberen, het doen
buiten iets.
Zie Mnl. Wdb. II. 1053.
Gedichte, Gedicht, znw. onz. II. 51, 77; 93, 1;
186, 185, alles wat te boek gesteld wordt, zoowel proza
als poëzie
; II. 38, 71, de geschreven bron, het werk,
waarop een schrijver zich beroept.
Zie Mnl. Wdb. II.
1054 vg.
Gedichte, bijw. I. 120, 373, hevig, in sterke mate.
Zie Mnl. Wdb. II. 1055 vg.
G e d i n g e, znw. onz. I. 2, 32, rechtszitting. Geen
gedinge hebben vore enen, III. 119, 19, voor
iemand onderdoen, zich aan iemand ondergeschikt ver-
klaren, zijne meerderheid erkennen.
Zie Mnl. Wdb. II.
1062 vgg.
Gedinken. Zie Gedenken.
Gedinkenisse. Zie Gedenkenisse.
Gedochte. Zie Gedachte.
Gedoechsamhede. Zie Gedoochsaemheit.
G c d o e n , ww. I. 120, 407; 167 , 31, doen , verrichten ,
tot stand brengen. Zie Mnl. Wdb. II. 1065 vgg.
G e d o g e. Zie G e d o o c h.
Gedogelljc, Gedoochdelijc, bnw, II. 65, 148,
-ocr page 138-
126
te gedoogen, te dulden, verdraaglijk. Zie ~M.nl. Wdb.
II. 1068.
Gedogen, ww. I. 10, 162; 11, 165; 40, 76; 119,340;
138, 54; 154, 41; 174, 326; II. 33, 132; 39, 122; 55,
241; enz., dulden, lijden, uitstaan , verduren ; I. 44 ,
221; 102, 498 (zie I. 190); 123, 516; 163, 247; II. 19,
282; 66, 192; III. 38, 270, gedoogen, toestaan, toela-
ten. Zie Mnl. Wdb. II. 1068 vgg.
Gedooch, Gedoge, znw. onz. I. 176, 392, verlof,
toestemming. Zie Mnl. Wdb. II. 1072 vg.
Gedoochdelijc. Zie G e d o g e 1 ij c.
Gedoochsaemheit, Gedoechsamhede, znw.
vr. I. 154, 39, lijdzaamheid, geduld. Zie Mnl. Wdb.
II. 1073.
Ge dr ach, znw. onz. III. 61, 557, gedrang, hoop,
opeenhooping van menschen. Zie hier III. 209; en Mnl.
Wdb. II. 1075.
Gedragen, ww. III. 185, 917, dragen; III. 34, 111,
verdragen, uithouden. Zie Mnl. Wdb. II. 1075 vgg.
Geduren, Gedueren, ww. I. 120, 381; 142, 216;
II. 127, 769; 190, 339; III. 144, 29, het uithouden,
standhouden; III. 42, 419; 44, 504; 45, 546; 162, 171,
rustig blijven; I. 78, 154; 79, 181 , 195; 80, 241 ; 82,
310; III. 42, 446, duren, voortduren; I. 160, 96,
blijven; I. 164, 280, goed blijven, zijne waarde behouden.
Zie Mnl. Wdb. II. 1084 vgg.
Gedurich, Geduerich, bnw. II. 210, 176, volhar-
dend, standvastig; III. 97 , 136 , bestendig, duurzaam.
i( Zie Mnl Wdb. II. 1087 vgg.
Ge d was, znw. onz. II. 68, 276, dwaasheid, ijdelheid.
7Ae Mnl. Wdb. II. 1090 vg.
Geëe\'rt, deelw. bnw. II. 98, 171, geëerd, geacht, gezien.
Zie Mnl. Wdb. II. 1093.
Geel. Zie G e h e e 1.
Geen, aanw. vnw. Zie Gen e.
Geen, onbep. vnw. van ontkenning. Zie Negeen.
Geenrehande, Gereande, onverb. bnw. III. 34,
118, geenerlei, geenerhande. Zie Mnl. Wdb. II. 1094 vg.
Geenreleie, onverb. bnw. III. 104, 95, geenerlei,
volstrekt geene. Zie Mnl. Wdb. II. 1095.
Geer. Zie G e r e.
Geerde, Gerde, znw. vr., Qeertruide, Geertrui.
-ocr page 139-
127
S i n t e Geerden minne, II. 14Q, 102, 107, herin-
nering aan St. Geerde, afscheidsdronk.
Zie Borg e;
en Mnl. Wdb. II. 1096.
G e er n e. Zie G e r n e.
Geest, znw. m. II 205, 81; 203, 92; III. 12, 150; 111,
13; 112, 69; 118, S9, 102, 106, 113, 116 117; 114,
126, geest (abstract); I. 118, 325; II. 60, 429, 435;
67, 234; 144, 274, het levensbeginsel in mensch en dier;
II.  49 , 1 , 14; 52 , 131 ; 56, 276 ; 63, 82 ; 65 , 172 ; 67,
252; 161, 23; 206, 93; III. 109, 122, geest (concreet).
Zie Mnl. Wdb. II. 1099 vgg.
Geeste, Jeeste, Jeste, znw. vr. I. 31 , 21; II. 49,
19; 50, 43; 81, 20; 114, 250, het verhaal der geschie-
denis van een persoon, eene familie of een volk
(ook
dikwerf de geschreven bron, waaruit menput). Zie Mnl.
Wdb.
II. 1101 vg.
Geestelijc, Gestel ij c, -lic, -lyc, -lec, -leec,
bnw. III. 111, 25, geestelijk, den geest betreffende; I.
98, 344; 99, 392; 100, 434; II. 65, 149; 192, 51; 193,
115; III. 71, 24, tot den geestelijken stand behoorende;
I. 98, 332; 101, 478; 107, 690; 108, 747; II. 177,28;
178 , 55 ; III. 72, 52, van een geestelijke , van een pre-
laat ;
II. 192, 61, aan de kerk behoorend , kerkelijk ;
III.   63 , 25 ; 79 , 121 , geestelijk levende, vroom, god-
vruchtig.
Zie Mnl. Wdb. II. 1102 vg.
Geestelijcheit,-hede, znw. vr. II. 173, 63, gttèète-
lijke stand. Zie Mnl. Wdb. II. 1103.
G e e t. Zie G e i t.
Geëten, w\\v. III. 114, 140, eten. Zie Mnl. Wdb.ll. 1105.
G e f e n ij n t. Zie G e v e n ij n t.
Gefondeert. Zie Fonderen.
Ge ga de, znw. m. II. 97, 140, genoot, gelijke. Zie Mnl.
Wdb. II. 1107.
G e g a e n, ww. II. 55, 236; III. 40, 355, gaan. Zie Mnl.
Wdb. II. 1108.
Geganst. ZieGansen.
G e g r i p e n , ww. I. 128 , 73 ; 134 , 329 ; II. 102, 77;
III. 113, 104, aangrijpen, aanvatten, vastgrijpen. Zie
Mnl. Wdb. II. 1113 vg.
Gegroeit, Gegroyet, deelw. bnw. II. 79, 14, be-
groeid, groen, met groen bezet. Zie Mnl. Wdb. II.
1114 vg.
-ocr page 140-
128
Gegronden, ww. II. 50, 45; III. 83, 285, doorgronden,
begrijpen. Zie Mnl. Wdb. II. 1115.
Gehaert, bnw. II. 4, 85; 89, 95 , gehaard, van haar
voorzien. Zie Mnl. Wdb. II. 1117.
Geliarmen, Zie Gehcrmen.
Gehebben, ww. III. 169, 408 , hebben; II. 10 , 309 ,
stand houden. Zie Mnl. Wdb. II. 1121.
Geheel, Geel, bnw. I. 131, 197; III. 4, 98 , gaaf,
in goeden toestand, ongeschonden; III. 93, 255, in zijn
geheel, onverdeeld. Zie Mnl. Wdb. II. 1122 vg.
Geheel, bijvv. II. 131, 89: 195, 192, geheel, geheel en
al, volkomen. Zie Mnl. Wdb IL 1123 vg.
G e h e e 11 i k e , bijw. I 37, 261, geheellijk, geheel en al,
volkomen. Zie Mnl. Wdb. II. 1124 vg.
Gehelen, ww. III. 117, 7, 15, verbergen, verzwijgen,
verhelen. Zie Mnl. Wdb. II. 1127.
Gehelpen, Ge hulpen, ww. trans, en wederk. — A.
trans. II. 15, 109, helpen, bijstaan , te hulp komen;
III. 167, 340, helpen, baten. - B. wederk. II. 168, 85,
voor zich zelf zorgen. Zie Mnl. Wdb. II. 1128 vg.
Gehelpich, Gehulpich, bnw. I. 167, 14; 174,
305, behulpzaam, hulpvaardig, bereid om te helpen.
Zie Mnl. Wdb. II. 1129 vg.
G e h e n d e , G e h i n d e, bijw. I. 63, 38, nabij, dichte bij.
Zie Mnl. Wdb. II. 1130 vgg.
Gehenden, Ge hinden, ww. I. 61, 315 , overhan-
digen, ter hand stellen. Zie Mnl. Wdb. II. 1132 vg.
Gehengen, Gehingen, ww. I. 49 , 89 ; 106 , 648;
140, 117; II. 6, 169; 62, 22; 73, 134; III. 96, 76; 119,
17; 141, 22, toestaan, toelaten, gedoogen. Voor II. 6,
169 zie men hier II. 216. — Zie Mnl. Wdb. II. 1134 vgg.
Ge her men, Geharmen, ww. II. 97 , 153, rusten,
rustig blijven. Zie Mnl. Wdb. II. 1139.
G e h i n d e. Zie G e h e n d e.
Gehin den. Zie Gehe.nden.
Gehingen. Zie Gehengen.
Ge hoe den, ww. Hem gehoede n, 11.124, 651,
ergens op verdacht zijn. Zie Mnl. Wdb. II. 1142 vg.
Ge hoort, Gehoert, deelw. bnw. II. 22 , 385, gezien,
geacht, van invloed. Zie Mnl. Wdb. II. 1147 vg.
Ge horen, Gehoeren, ww. II, 80, 90 , hooren , ver-
staan ;
III. 189 , 14, aanhooren , ten einde toe hooren;
-ocr page 141-
129
II.  134, 189 , luisteren naar, een gunstig oor leenen aan,
gehoor geven aan. Zie Mnl. Wdb.
II. 1148 vgg.
Gehouden, ww. III. 13, 177, volhouden, teneinde
brengen, iets niet opgeven. Zie Mnl. Wdb. II. 1151 vg.
O e h u 1 p e n. Zie Geholpen.
G e li u 1 p i c li. Zie G e h e 1 p i c h.
Gehuuc, znw. onz. I. 11, 177, geschreeuw. Zie Mnl.
Wdb. II. 1157.
Geil, bnw. III. 121, 23, vroolvjk, lustig. Zie Mnl. WdbAL 1158.
G e i n s. Zie G e n s.
Geit, Geet, znvv. vr. 11.38, 87; 84, 32, geit. Zie
Mnl. Wdb. II. 1159 vg.
Gec, bnw. III. 91, 174; 93, 281 , gek. dwaas, zot; III.
91, 192 , dwaas , mal, zot, onzinnig ; III. 91, 179,
van een gek. Zie Mnl. Wdb. II. 1161.
Gec, znvv. m. III. 88, 73, 79; 89, 87, 93, 95, 97, 101,
III,   121; 90, 155, gek, dwaas, zot. Het verklvv.
G eek e lijn vindt men in III. 87, 15. Zie Mnl. Wdb.
II. 1161 vg.
G e c a r m. Zie G e k e r m.
Gecasseleert. Zie Casseleren.
Gekennen, Gekinnen, ww. II. 8, 239; III. 192,
118, kennen, herkennen, onderscheiden. Zie Mnl. Wdb.
II. 1163 vg.
Gekepert, bnw. II. 118, 386, gekeperd. Zie Keper;
Ned. Wdb. G. 950; en Mnl. Wdb. II. 1164.
Gekerm, Gecarm, znw. onz, II. 155, 20, gekerm ,
misbaar. Zie Mnl. Wdb. II. 1164.
Gekinnen. Zie Gekennen.
G e c k e 1 ij n. Zie Gec, tweede artikel.
Geckelike, Geckelic, bijw. III. 89, 98, op eene
gekke, domme wijze. Zie Mnl. Wdb. II. 1165.
Geckenspel, Geckenspil, znw. onz. III. 88, 74,
geksspel. Zie Ned. Wdb. op Geksspel.
Geclach, znw. onz. II. 79, 29; 106, 217; III. 15, 262;
100, 243; 122, 6, geklaag, gejammer; III. 48, 33,
misbaar; I. 161, 144, klacht; III. 68, 48; 149, 14,
dat wat reden geeft tot klagen, jammer, ellende. Zie
Hild. Gloss; en Mn\'. Wdb. II. 1166 vg.
G e c 1 a n c, znw. on/.. II. 47 , 195; III. 93, 275, klank,
geluid; II. 160, 103, het klinken der stemmen, geroep,
gejuich. Zie Mnl. Wdb. II. 1167 vg.
Verwijs. Dl. IV.
                                                        17
-ocr page 142-
130
G e c 1 e e t, deelw. bnw. I. 54, 36 ; 152, 91; 168, 84; II.
18, 221; 63, 80, gekleed; II. 96, 84, van kliederen voorzien,
met kleederen behangen.
Zie Mnl. Wdb. II. 1169.
G e c 1 o v e n. Zie C 1 i e v e n.
Gecnoppet. Zie C n o p p e n.
Gecrac, znw. onz I. 148, 59; II. 118, 415, gekraak,
geraas, alarm
, leven, drukte , rumoer. Zie Mnl. Wdb.
II.  1174 vg.
Geer ei, Gecree, znw. onz. II. 122, 543, geschreeuw,
geroep.
Zie Mnl. Wdb. II. 1175.
Gecri, Gecry, znw. onz. III. 14, 220, geschreeuw,
geroep.
Zie Mnl. Wdb. II. 1175 vg.
G e c r i g e n , ww. I. 77 , 129 ; II. 6 , 173 ; 86 , 123 ; 104,
122; 201, 418; 203, 482; III. 65, 109; 110, 163; 161,
143 , krijgen , bekomen , vericerven, verkrijgen ; III. 91 ,
200 , krijgen , ondervinden, ontvangen ; III. 87 , 27 ,
krijgen; II. 200, 384; III. 160, 113, 121, in handen
krijgen, in zijne macht krijgen.
Een kint gecrigen,
III.   157, 11, een kind krijgen. Zie Mnl. Wdb. II.
1176 vgg.
Ge c rijt, znw. onz. II. 122, 543, gekrijt, geschreeuw,
geraas, rumoer.
Zie Mnl. Wdb. II. 1179 vg.
Gelach, znw. onz. II. 78 , 80, gelag, de kosten voor
gemaakte vertering ;
I. 9 , 90; III. 125, 6 ; 190, 45 ,
het eten en drinken zelf, de vertering, de kost. Een
gelach stichten, III. 98, 147, een vroolvjk ge-
zelschap bijeenbrengen.
Zie Mnl. Wdb. II. 1183 vgg.
G e I a e t, znw. onz. III. 72 , 76 , de wijze , waarop zich
iemand vertoont
, zich voordoet, uiterlijk voorkomen;
I. 14, 309; III. 161, 163; 186, 945, wijze van doen,
gedrag, houding.
Enen een gelaet tonen, III.
142, 5, iemand door zijn uiterlijk voorkomen eenen
zekeren indruk geven. Zie Mnl. Wdb.
II. 1190 vgg.
Gelangen, Gelengen, ww. III. 96 , 75, bereiken,
komen tot een zeker punt. Zie Mnl. Wdb. II. 1196 vg.
Gelaten, ww. Hem gelaten, I. 15, 324, zich
houden als, zich voordoen;
I. 111, 35, zich houden, zich
gedragen.
Zie Mnl. Wdb. II. J198 vgg.
Gelden, ww. I. 133, 283; II. 130, 63; 138, 32; III.
109, 115, betalen, vergelden. Zie Mnl. Wdb. II. 1204 vgg.
Geleden. Zie Geleiden.
-ocr page 143-
131
Geleerde, znw. m. II. 192, 50, geleerde. Zie Alnl.
Wdb. II. 1210.
Ge leert, bnw. IL 90, 113; III. 73, 119; 95, 38, geleerd,
kundig, bekwaam; II. 51, 110, zeker, overtuigd. Zie
Mnl. Wdb. II. 1210.
Geleesten, Geleisten, ww, I. 167, 43, aan den
dag leggen, toonen, bewijzen. Zie Mnl. Wdb. II. 1211 vgg.
Geleide, znw. onz. II. 139 , 62 , gezelschap. In Gods
geleide gaen, III. 90, 140, gaan op goed geluk,
heengaan zonder te weten waarheen. Zie Mlocp Gloss.;
Ned. Wdb. G. 1128 vg.; en Mnl. Wdb. II. 1216 vgg.
Geleiden, Geleden, ww. I. 101, 480, geleiden;
I. 103, 553, leiden, voeren, brengen; II. 116, 333,
leiden, aanvoeren; III. 38, 265, begeleiden; I. 31, 44;
105, 634; II. 4, 100; III. 50, 111; 53, 259; 127, 43;
195, 200, geleiden, beschermen. In III. 138 , 8 is de
onbep. wijs als znw. gebruikt. Zie Mnl. Wdb. II.
1221 vg.
Geleken, ww. III. 66, 171, vloeien, voortkomen. Zie
Mnl. Wdb. II. 1223.
Ge 1 ecken. Zie Gelicken.
Gelengen. Zie G e 1 a n g e n.
Geleren, ww. II. 212, 238, leeren. Zie Mnl. Wdb. II.
1224 vg.
Ge les, znw. onz. II. 174, 90, het opzeggen der gebeden.
Zie Mnl. Wdb. II. 1225.
Gele ven, ww. III. 92, 229, leven; III. 177, 649, beleven.
Zie Mnl. Wdb. II. 1227 vg.
G e 1 i d e n , ww. I. 9, 97 , gaan, heen en weder gaan.
Zie Mnl. Wdb. II. 1229 vg.
G e 1 i d e n , ww. II. 167 , 30, lijden , verdragen , door-
staan , dulden.
Zie Mnl. Wdb. II. 1230.
Gelief, gelieve, bnw. II. 36, 116 , aan elkander
lief, aan elkander gehecht. Het Latijn heeft: Eqimbus
tanta inest pietas, ut si una moriatur illarum in grege,
alia equa socia illius nutriet fetum eque mortue. Zie
Mnl. Wdb. II. 1232.
Gelieve, gelieven, znw. mv. I. 115, 199; 176,
376 ; III. 2 , 32 , 39 , gelieven , een paar minnenden. Zie
Ned. Wdb. G. 1156; en Mnl. Wdb. II. 1232.
Geliggen, ww. III. 90, 147, bevallen; II. 53, 164,
-ocr page 144-
132
invallen (van eenen datum gesproken); III. 164, 251,
gelegen liggen. Zie Mnl. Wdb. II. 1235 vg.
Ge lij c, bnw. 1.78, 159; 168, 87; 170, 165; II. 44,
56; 52, 144; 92, 194; 158, 19; 173, 69; 174, 111;
175 , 14 ; 188 , 262 ; enz., gelijk. Metgeliker, III.
101, 268 , met gelijk {vergelden). Voor G e 1 i k e mint
ge lik e in III. 87, 31 zie men Harrebomée, Spreekwdb.
I.  224; III. 190; en Ned. Wdb. G. 1163. Als gemeen-
slachtig znw. in den zin van gelijke, weergade , voor
iemand van denzelfden rang of dezelfde waarde, vindt
men G e • i k e in I. 54 , 38 ; 82 , 303 (ai«e gelike); 86,
460 (sijn gelike), 462 (sijns gelike); 159, 56 (hare gelike);
II.  92, 190 (sine gelike). Zie ook G el ij c , znw.
G e 1 ij c , G e 1 i k e (in III. 74 , 148), G e 1 i k e n (o.o. in
III.   70, 94), bijw. I. 105, 626; 181, 572; II. 44, 63;
53, 169; 59, 397; 79, 18; 92,211, 217, 218; 103, 85 ,
87; 112, 167; enz., gelijk. Gelijc of, alsof, vindt men
in I. 61, 322 ; III. 183 , 869 ; en G e 1 ij c dat, gelijk
(voegw.), in I. 28, 84; 102, 503, 510; II. 117, 376;
153, 8; 155, 6; 157, 86; III. 16, 293; 31, 4; 69, 82,
87; 151, 31.
Gel ij c, Gelike, znw. vr. (ook onz.), I. 55, 91; 75 ,
42; 77 , 103; 99 , 381 , 385 ; 102 , 501; II. 44 , 70; 59 ,
387; 68, 269; 93, 230; 164, 18; III. 68, 12, 21; 77,
42; 150, 39, gedaante, uiterlijk, gelijkenis, evenbeeld,
wat op iets gelijkt,
vooral in den zin van vergelijkend
voorbeeld.
Bi g e 1 ij c , III. 88 , 70, insgelijks, evenzeer.
In dier gel ij c, III. 166 , 303 , op die wijze; III.
182, 822, desgelijks (zie hier III. 213). In dier gelike
of, I. 186, 155, zoodanig of. Gelike maken, I.
99, 375, den schijn aannemen van iets, doen even als
iets.
In III. 195, 189 staat hier deser geliken, waar
het HS. heeft dese geliken. Zie Hild. Gloss.; Ned. Wdb.
G. 1164, 1171 vg.; Mnl. Wdb. II. 156 vg.; en hier
G e 1 ij c , bnw.
Gelike. Zie G e 1 ij c , bijw. en znw.
Geliken, bijw. Zie G e 1 ij c, bijw.
Geliken, ww. I. 28, 76; II. 50, 37; 84, 24; 159, 46;
III. 37, 248; 42, 427; 56, 880; 184, 886, gelijken op;
II. 82 , 49, vergelijken met.
Gelikenisse,-nes, znw. vr. III. 113,108, vergelijking,
vergelijkend voorbeeld.
\'
-ocr page 145-
133
Gelicken, Gelecken, ww. II. 33, 125, belikken.
Zie Mnl. W\'db. II. 1223.
Geilen, ww. II. 32, 103, janken, huilen.
G e 1 o f, znw. onz. I. 63 , 17 ; 80 , 234 , belofte, gelofte.
G e 1 o i e n. Zie Gloeien.
Geloop, znw. onz. III. 130, 49, oploop; II. 45,107, menigte.
G e 1 o o v e n. Zie Geloven.
Gelopen, ww. II. 142, 192, loopen.
Gelosen, ww. I. 113, 128, overdenken, overpeinsen.
Gel o v e, znw. onz. en vr. I. 105, 615; II. 15, 118,
119; 22, 367; 107, 245; 179, 81 , 87; 189, 316; III.
79, 124; 83, 256, geloof; III. 97, 135, vertroutoen;
II. 132, 109; 139, 68, meen ing, overtuiging.
Gelove, bnw. I. 11, 171, moede, afgemat. Zie Rein.
(Jonckbl.) Gloss.; en Taal en Letterb. II. 16.
Geloven, Gelooven, ww. I. 33, 106 ; 34, 136,152,
168 ; 35 , 182 ; 36, 234 ; 49, 82 ; 75 , 17 , 36 ; 98 , 328;
enz., gelooven, vertrouwen; I. 11, 194; 63, 28; 78,
161; 79, 215; II. 99, 203; 150, 104; 153, 87; 157,
94 , 95; 162 , 47 ; enz., beloven. In II. 200, 398 is de
onbep. wijs als znw. gebruikt in de beteek. geloof. 7A%
Taal- en Letterb. II. 17 vg.
Geit, znw. onz. I. 33, 120; II. 89, 69; 170, 29; 171,
55; 173, 39; 174, S3; 191, 2,4; 192, 55; 193, 118;
enz., geld; II. 138, 28, geldsom.
G e 1 u , bnw. I. 143 , 231, geel, blond.
G e 1 u i t. Zie G e 1 u u t.
Geluc, znw. onz. I. 77, 126; 87, 45; 114, 139; 162,
190; II. 11, 367; 97, 125; III. 7, 228; 88,298; 121,6, gélvk,
Geluckich, Geluckech, bnw. II. 167, 21,gelukkig.
Geluut, Geluit, znw. onz. I. 35, 208; II. 149, 52;
III. 136, 47; 145, 47; 153, 2, geluid; II. 141, 128,
hoorngeschal; I. 149, 7, gejuich, gejubel; I. 9, 104;
10,   147; 170, 150; III. 130, 46, geschreeuw, geraas.
Geluut driven, III. 90 , 135, schreeuwen, te keer
gaan.
G e m a e t. Zie G e m a t e.
G e m a c , znw. onz. I. 127 , 68; 183, 48; II. 104 , 142 ;
III. 43, 496; 94, 292; 112, 47. gemak, rust, genoegen;
11.  3, 44, gerieflijkheid. Met ge mak e, in I. 42, 152,
beteekent in vrede; en in I. 133, 301 in stilte. Enen
te gemake doen, I. 62, 2, iemand op zijn gemak
-ocr page 146-
134
zetten, van het noodige voorzien, laten uitrusten, ont-
halen
(zie Mnl. Wdb. II. 246). Hem te gemake
doen, III. 55, 334, zijn gemak nemen. Te gemake
s ij n , III. 191, 66 , te moede zijn , gemutst zijn. S ij n
gemac houden, III. 145, 46, 50, zijn gemak hou-
den
, rust houden, zich geene moeite geven. Zie Tijd-
schrift ,
VI. 47 vgg.
Ge ma ken, ww. II. 142, 170; III. 78, 122, maken,
doen.
Gemac kelike, bijw. II. 14. 72, zachtjes, bedaard,
kalm.
Zie hier II. 217; Dr. Verdam op Theoph bl.
135; en Tijdschrift, VI. 48.
Gemalen. Zie Malen.
G e m a n c, bnw. en bijw. — A. bnw. II. 38,49, gemengd,
vermengd.
- B. bijw. I. 164, 285; II. 34, 16; 47, 196,
te zamen, te gader. G e m a n c .... e n d e , II. 70,
336 ; 107 , 234 , zoowel.... als, niet alleen .... maar
ook.
Zie Tijdschrift, VI. 52 vgg.
Gemate, Gemaet, bnw. II. 195, 190, die slechts
weinig gegoed is
; III. 32, 49, arm.
Gematen, ww. Hem g e m a t e n , II. 97 , 123 , zich
matigen, zich in toom houden.
Gemeen, Gemein, Gemien, Gemene, bnw. II.
43, 10; 189, 289; 191, 29; 196, 232; 197, 256; 201,
435; III. 95, 28, algemeen; II. 178, 30; 200, 393,
gewoon; III. 124, 6, één van zin, één van gedachte.
Voor gemene in II. 196, 238 zie Bet. In II. 43, 12
is gemeen door a 1 versterkt. Int gemene, I.
81, 260; II. 35, 71; III. 69, 60; 80, 150, over het
algemeen
, in het algemeen, gewoonlijk ; II. 93, 7, in
het wilde, door elkander (Zie
Dr. Verdam, Tekstcritiek,
bl. 14 vg.)
Gemeenlike, Gemeinlike, Gemenelike, —
lljc, bijw. I. 40, 43, 53, 64; 42, 128; 68, 244; 84,
391; 85, 419; 101, 455; II. 70, 4; 73, 95; enz., allen
te zamen, gezamenlijk;
II. 178, 45; 183, 82; 192, 75;
III. 89, 103, gewoonlijk; II. 178, 26, in het algemeen.
Gemeenlinge, Gemenelinge, bijw. I 75, 56,
allen door elkander, samen.
Gemeente, znw. vr. II. 46 , 144 ; 88, 46; 160 , 82 ,
86, 90; 196, 231; 197, 249, de gemeene of gezamenlijke
burgerij.
-ocr page 147-
135
G e m e i n. Zie Gemeen.
Gemeine. Zie Gemene, bijw.
G e m e i n 1 i k e. Zie G e m e e n 1 i k e.
Gemeit, bnvv. I. 41, 88; III. 132, 10; 135, 12, lustig,
vroolijk, welgemoed. Zie Hild. Gloss.
Gemene, bnw. Zie Gemeen.
Gemene, Gemeine, bijw. I. 82, 307; 119 , 355; II.
36 , 114 ; 40 , 163 ; 46 , 158 ; 67 , 238 ; 73 , 116 ; 81, 21;
126, 732; 175, 36; enz., te zamen, gezamenlijk, allemaal,
allegaar; I. 164, 284, dooreen, ondereen; II. 57, 315;
156, 51, in het algemeen. In II. 32, 105; 138, 19 is
gemene door a 1 versterkt.
Gemenelike. Zie G e m e e n 1 i k e.
Gemenelinge. Zie G e m e e n 1 i n g e.
Gemerc, znw. onz. III. 142,15, opmerkzaamheid, aandacht.
G e m e r k e n , vvw II. 128 , 787 , nagaan , opmaken ; II.
173 , 59 , bespeuren , waarnemen.
G e m e s s e n. Zie G e m i s s e n.
G e m i e d e n , wvv. III. 64, 81, omkoopcn.
G e m i e n. Zie Gemeen.
G e m i c k e n , ww. I. 136 , 393 , overwegen , bedenken;
I.   118, 316, bedenken, uitdenken.
Gemint, deelvv. bnw. I. 82, 301; II. 86, 126; III. 15,
242, bemind , geliefd.
Ge missen, Ge messen, wvv III. 18 , 28 ; 22 , 184 ,
missen. Zie hier III. 202.
Geinoet, znw. onz. II. 95 , 58 , ontmoeting , vijandige
bejegening;
I. 120, S96; II. 120, 491; 121, 523, ont-
moeting, aanval.
De zin van II. 95, 58 is: hij zou
menigmaal kwaadaardig bejegend worden
(zie Mnl. Wdb.
II.  792). Enen in s ij n gemoet comen.I 43 ,
197, iemand te gemoet komen (vergel. II. 141 , 145: te
ge moet come n). Enen in s ij n gemoet varen,
II. 116, 309 vg., iemand te gemoet rijden.
Gemoet, bnw. III. 115 , 3 , gemoed , gestemd.
Gemoeten, ww. I. 63, 39 ; 93 , 155 ; II. 13 , 14 ; III.
108, 85, ontmoeten; I. 154 , 46; III. 60, 521 , vijandig
ontmoeten, vijandig samentreffen met.
/«,.;••..\'.
Genade, znw. vr. I. 2, 35; 13, 266; 14, 317; 25, 354;
49, 94; 54, 54; 106, 647; 122, 462; 142, 192; 158,
53 ; enz., genade, vergiffenis. Te genaden c o m e n,
I 7, 26; 22, 241; II. 133, 181 , genade, vergiffenis.
-ocr page 148-
136
vragen. G e n a d e gewinnen a e n enen, zie Ge-
winnen.
Gen ad ui ik e, bijw. III. 110, 19, genadelijk.
Genadich, Genadech, bnw. I. 27 , 67; 47, 14,
genadig, barmhartig ; III. 64, 82 , niet streng , welwil-
lend;
III. 102, 47. vriendelijk. Zie MLoep Gloss.
Genadicheit, Genadecheit ,-h ede, znvv. vr. I.
92, 119; 109, 782, genade, barmhartigheid.
Genaken, Geneken, ww. I. 50, 188; 180,580;
II. 41, 173; III. 112, 45; 130, 39; 152, 1, genaken,
naderen, bereiken.
Gename, bnw. III. 56, 353, aangenaam. Zie Hild.
Gloss.
Gênant, deelw. bnw. I. 58, 200; 107, 693, genoemd,
geheeten.
Zie Hild. Gloss.
Oenaren. Zie Generen.
Gene, Geen, Gone, aanw. vnw. I. 13, 278; 33, 98;
36, 246; 63, 41; 77, 134; 79, 183; II. 30, 25; 64,
124 ; 66 , 208 ; 77, 67 ; enz., gene , gindsch , die. Over
de vormen t g e n t in I. 108 , 750; t g e e n t in II. 79,
34; geënt in II. 79, 45; en tgone in II. 140, 92
zie men Dr. van Heltens Mnl. Spraakk. § 355; en over
geender in III. 131, 22; 148, 155 aldaar § 134a.
Zie mede Degene en Diegene.
Genederen, Genedren, ww. III. 88, 77, verne-
deren, verlagen.
Genegen, bnw. III. 65, 123; 67, 6, geneigd , genegen.
Geneken. Zie Genaken.
Qenende, G e n e n t, Genint, znvv. onz., verlrow
wen
, moed, stoutheid. Met genen t, genint, I.
41 , 98: 111, 26; II. 114, 229, met kracht, met spoed,
met haast.
Zie Hild. Gloss.; en Tijdschrift, V. 30 vg.
Generen, Genaren (in II. 198, 298), ww. III. 82,
225, onderhouden , in zijn onderhoud voorzien; I. 13,
261, zich voeden, leven. — Hem generen, II. 174,
78; 178, 32; 181, 145; 198, 296, 316; III. 17, 11;
65, 127; 84, 304 ; 146, 66 , zich onderhouden, den kost
winnen.
— Zie Hild. Gloss.
Genesen, ww. (verl. tijd genas), I. 91, 53; 102,
491, 496 ; 103 , 534; 137, 20 ; II. 32 , 102 ; 37 , 22, 33;
38, 52, 67; enz., genezen; III. 8, 261, bijkomen (verg.
ys. 262); I. 128 , 106 , van iets ontslagen, verlost zijn ;
-ocr page 149-
137
III. 90, 146, verlossen, bevallen (gewoonlijk met toe-
voeging van des k i n ts of v a n enen kind o) ;I.
151, 65 , jongen werpen. Zie Hild. Gloss.
Geneve, znw. m. II. 138, 10, neef, bloedverwant.
Geniet, znw. onz. II. 190, 329, winst, voordeel, loon.
Zie Lsp. Gloss.
Genieten, ww. III. 154 , 15 , genieten; II. 106 , 229,
genieten, voordeel hebben van; II. 184, 110, genot hebben
van, gewaardeerd worden naar;
II. 40, 142, gebruiken;
II. 10, 313 , gewaarworden , ondereinden.
G e n i n t. Zie Genend o.
Genoech, Gnoecli, Genouch, onbep. telw. en
bijw. - A. onbep. telw. I. 56, 134 (zie I. 190); 128,
70; 129, 139; 185, 9S ; II. 26, 106, 108; 39 , 95 ; 62 ,
38; 152, 81; 157, 104; enz., genoeg. - B. bijw. I. 183,
24; II. 40, 137; 45 , 91 ; 67, 219; 136, 281; 146, 347;
173, 72; 185, 131; III. 173, 548, genoeg. *
Genoechlijc, Ge n o egel ij c, Genougelijc, bnw.
II. 90, 121 ; III. 66, 149, aangenaam, gezellig; II. 90,
122, genoegen, welgevallen verschaffende.
Genoechte, G e n o e c h t, Gcnouclitc, G e n n e c h t e,
znw. vr. II. 23, 403, voldoening (van begeerten); II.
32, 109; 204, 36; 208, 81; III. 67, 185; 72., 45; 97,
115; 155, 7, 9, genoegen, genot, vreugde. Zie Ned.
Wdb.
G. 1525 vgg.; 1582 vgg.
Genoegen, Genogen, Gen negen, ww. II. 22,
371; 199, 345, genoeg zijn , voldoende zijn; I. 162, 187,
voldoen, bevredigen; II. 91, 168; III. 72, 72; 74, 156;
188 , 1018 , behagen , voldoen ; III. 123 , 18, genoegen
doen.
Hem genoegen laten, II. 76, 215; III.
43, 471; 65, 104; 194, 164, zich vergenoegen, tevreden
zijn.
Zie Hild. Gloss.
Genoemen, Genomen, ww. I. 152, 104; II. 141,
144, noemen , opnoemen.
G e n o e t. Zie Genoot.
Genogen. Zie Genoegen.
Genomen. Zie Genoemen.
Genoot, Gen o et, znw. m. I. 65, 111; 132, 259; II.
30, 22; 42, 4; 43, 18; III. 72, 58; 77, 47; 85, 370,
gelijke in stand of rang. D i e g e n o t e , I. 39, 28;
40, 47, 54, 63; 42, 129; 46, 304; 50, 113; II. 156,
Verwijs. Dl. IV.                                                   18
-ocr page 150-
138
32; 158, 2; 159, 49, de pairs, de pa ladijnen van Karel
of van de Tafelronde. Zie Hild. Gloss.
Genot, znw. onz. II. 194, 146, genot, voordeel. Zie
Ned. Wdb. G. 1578.
Genoten, ww, I. 151, 58, paren (van dieren). Zie
Tijdschrift, VI. 51.
Genouch, Genouchte. Zie Genoech, Genoechte.
G e n o u g e 1 ij c. Zie Genoechlijc.
Gens, Geins, Gins, bijw., ginds. Hier e n d e
g e n s , I. 131, 218, her- en derwaarts, naar alle kan-
ten.
Gens ende weder, III. 96, 74, heen en weer,
heen en terug.
G e n s e n. Zie G a n s e n.
Genuechte, Genuegen. Zie Genoechte, Ge-
n o e g e n. » *"
Gepens, Gepeins, znw. onz. I. 55 , 87; 131, 217 ;
171, 204; II. 69, 294; III. 10, 44, 61; 13, 185; 71,
16, gepeins, gedachte.
Gepensen, ww. I. 68, 236, bedenken.
Geprinden, Geprenden, ww. II. 141, 163, grvj-
pen
, aanpakken ; II. 80, 79 , aanvatten , aanraken.
Geprisen, ww. I. 185, 120, prijzen, loven. *
G e r a d e , bijw. III. 98, 168 , dadelijk, regelrecht.
Geraden, ww. I. 7 , 25; 164, 266 ; 167 , 32 ; II. 94 ,
34; III. 4, 117; 24, 29; 71, 11; 159, 93, raden, raad
geven, met raad bijstaan
; III. 83, 288 , bezorgen, be-
sturen.
G e r a d i c h _. bnw. III. 103 , 48 , raadgevend
Geraect, Geraket, bnw., doorgaans vereenigd met
wel (wael, wal e), I. 71, 364 ; 77 , 113; 81, 258;
11.59, 374; 187, 241; III. 94, 7; 116, 2, voortreffelijk,
uitmuntend, schoon.
In I. 87, 42 vindt men den superl.
best geraect. Zie Hild. Gloss.
G e r a c , znw. onz. Met gerake, III. 3, 61 , juist
van pas, te gelegener tijd.
Geraken, ww. I. 118, 328; 11.96, 81; 113, 210;
118 , 392; 119, 435, 459; 120, 468; III. 60, 508, 544; 61,
554, raken, treffen; II. 27, 166; 50, 60; III. 41, 380;
74, 136, juist en naar den eisch iets klaar krijgen ,
treffen
; II. 199, 348 ; III. 190 , 61, geraken, komen.
Zie Hild. Gloss.
G e r a n d e n. Zie de noot bij II. 8, 240.
-ocr page 151-
139
G e r d e. Zie Geerde.
Gere, Geer, znw. m. I. 23, 276; II. 73, 98; 111,
137 ; 120 , 501; 125 , 667 ; III. 60 , 507 ; 66 , 136 , be-
geerte , ijver, vuur. Zie Lsp. Gloss.
G e r e a n d e. Zie Geenrehande.
Gerecht, znw. onz. II. 148, 27, rechtbank, rechterlijke
ambtenaren, ambtenaren (in \'t algemeen).
Gerecht, bnw. II. 90, 138; 177, 22; 184, 112, rechU
vaardig, billijk, deugdzaam; I. 17, 36; 19, 131, recht-
matig, wettig; I. 13, 254; 174, 300; 181, 589; II. 173,
63; III. 8, 288; 33, 80; 38, 292; 62, 6; 66, 151;
119, 12; 128, 21; enz., recht, waarachtig, echt. Zie
Lsp. Gloss.
Gerechte, Gerecht, znw. onz. I. 101, 448, 458;
183, 49 ; II. 153 , 21, 28; 155 , 2 ; 158, 3 , 5, 10,
gerecht, opgedischte spya.
Gerechtich, bnw. III. 63, 19, 41 ; 64 , 71; 69, 84 ,
rechtvaardig, deugdzaam.
Gerechticheit, Gerechtecheit,-hede, znw.
vr. I. 154, 35; II. 90, 138; III. 62, 11; 63, 45; 64,
79; 66, 136; 80, 166; 81, 201, rechtvaardigheid, recht,
billijkheid.
Gerede. Zie Gereide, drie artikels.
Gereden, ww. Zie Gereiden.
Gereden, deelw. bnw. Zie R i d e n.
G e r e e t, bnw. Zie G e r e i t, eerste artikel.
G e r e e t, bijw. Zie Gereide, derde artikel.
Gereide, Gerede, znw. vr. en onz. I. 183, 10,
voorraad. Zie vooral Tijdschrift, I. 27.
Gereide, Gerede, znw. onz. I. 19, 121; 23, 272;
24 , 316 ; 25 , 347 ; 52 , 192; 60, 278; 125, 581; II. 119.
426; 152 , 63 ; III. 60 , 515 , paardentuig , zadel.
Gereide, Gerede, Ge reit, Ge reet, bijw. I. 56,
101; 74, 4; 95, 235; 103, 550; 114, 168; 115, J98;
119, 346; 136, 399; 142, 201; 159, 76; enz., aan-
stonds. terstond, dadelijk, schielijk. Zie Lsp. Gloss.
Gereiden, Gereden, ww. I. 21, 223; 27, 33; 108,
733; II. 80, 92; 162, 80, gereed maken, klaar maken,
in orde brengen. Sine vaert gereiden, I. 39,
37, toebereidselen maken voor eene reis (zie Bereiden;
Tijdschrift, VI. 52; en verg. Limb. XII, 1315 vg.). —
Hem gereiden, I. 60, 284 , 285 ; 103 , 554; 181,
-ocr page 152-
140
598; II. 115, 283; III. 44, 516, zich gereed maken.
Gereit, Gereet, bnvv. I. 37. 270; 116, 216; 178,
478; 180, 565; II. 18, 205; 23 , 16 ; 24 , 24 ; 25 , 91 ,
95; 103, 90; enz., klaar, gereed, bereid.; I. 152, 110;
185, 98; II. 25, 86, aanwezig, voorhanden; I. 35, 178,
geneigd. Om gereet geit, II. 196, 205, voor ge-
reed geld, tegen kontante betaling.
Gereit s ij n (met
den derden naamval van den persoon), I. 135 , :!63;
154, 32; III. 32, 44, ten dienste staan, bij de hand
zijn, voorhanden zijn.
Wel gereit, I. 127 , 33 , met
alle goede eigenschappen toegerust.
Gereit, bijvv. Zie Gereide, derde artikel.
G e r e c , znvv. onz. Utengereke, I. 32 , 88 , in on-
macht
, in flauwte. Zie Lsp. Gloss.; en Taal- en Letter-
bode,
III. 79.
Geren, Garen, vvw. I. 60, 256; 75, 21; 129, 119;
176, 379; III. 24, 55; 25, 95; 26, 127; 27, 179; 32,
26; 35,140; enz., begeeren, verlangen. Zie Mnl. Wdb. II. 920.
Geren, bijw. Zie G e r n e.
Gerief, znw. onz. III. 162, 195, hetgeen men gebruiken
kan
, hetgeen tot voordeel is. In gerieve b ringen,
III. 56, 373, in bezit brengen van iets. Zie Dram. P.,
bl. 15 en 147.
G e r i g g e t. Zie G e r u g g e t.
G e r i n e n , wvv. III. 1 , 46, aanraken , aantasten ;
III. 112, 61, inhalen, achterhalen. Zie de Jagers Ar-
chief,
I. 65 vgg.; en Lsp. Gloss.
Gerne, Gaerne (o.a. in II. 67, 214; 148,13), Geerne
(o.a. in II. 109, 26; 115, 276), Geren (in I. 167, 3),
Gaern (in III. 139, 35), bijw. I. 19, 152; 20, 165;
28, 103; 29, 148; 35, 186; 40, 76; 57, 155; 63, 21;
65, 113; 70, 330; enz., gaarne; II. 200, 398; 210,
148; III. 8, 266; 17, 14; 93, 271, gewoonlijk, veelal,
doorgaans;
III. 68, 27; 147, 98, gemakkelijk, lichtelijk,
zonder moeite.
Voor II. 67, 214 zie men hier II. 221 ,
waar het Lat. solicite heeft. — Zie hier III. 202; en
Taal en Letterbode, V. 46 vg.
Gerochte. Zie Geruchte.
Geroeren, Geruren, ww. III. 37 , 253, verroeren ,
bewegen.
Gers, Gars, znw. onz. III. 118, 3, gras. Zie Gras;
en Taalgids, VII. 52 vg.
-ocr page 153-
141
G e r s o e n. Zio Garsoen.
G e r s t ij n , bnw. II. 85, 67 , van gerst.
Geruchte,Gerucht,Geruechte,Gerochte,
znw. onz. T. 9, 105; 143, 270; II. 6, 152; 126, 699;
129, 5; 152, 67; 160, 103, 108; 161, 16, 21; III. 88,
44 , gerucht, geluid, geraas, misbaar. Int geruchte
staen, III. 88, 61, op de spraak, op de tong zijn,
bepraat worden.         _
Geruchte lij c, bnw. III. 150, 6, icaar men van spre-
ken zal, beroemd.
Geruechte. Zie G e r u c h t e.
Gerugget, Gerigget, bnw. II. 35, 56, gerugd, van
eenen rug voorzien.
Geruren. Zie Geroeren.
Gerust, deelw. bnw. II. 50, 75, gereed.
Genisten, wvv. I. 153, 3; III. 84, 330; 125, 6, rusten.
Geruusc, znw. onz. II. 5, 132, geruisen, sterk gedruis.
G e r u u t, znw. onz. II. 45 , 102 , gebrom, gegons.
Gesaden, ww. I. 159, 52, verzadigen.
Gesanc, znw. onz. II. 174, 90; III. 88, 47; 118, 6,
gezang, zang.
Gescaden, ww. III. 67 , 204, schaden, benadeelen.
Gescal, znw. onz. I. 118, 302, 326, II. 111, 116; III.
32 , 45 , rumoer, leven , geraas ; II. 185, 136, ophef (de
zin is daar: zy verkondigen met ophef). Zie Lsp. Gloss.;
en Hild. Gloss.
Gesceit, Gescoet, znw. onz. I. 4, 105; 174, 325,
scheiding, het scheiden. Gesceit doen, III. 122,
8; 150, 41, scheiden. Zie MLoep Gloss.
Gescepen. Zie S c e p p e n.
Gescien, ww. I. 12, 204; 29, 146; 31, 54; 32, 60,
61 ; 35 , 176 ; 43 , 173 ; 57 , 160 ; 67 , 193 ; 71 , 348 ;
enz., geschieden, gebeuren; met den derden naamval,
I. 14, 299; 20, 188; 43, 168; 44, 218; 62, 338; 82,
329; 88, 57; 115, 178; 119, 362; 175, 359; enz.,
geschieden, overkomen, ten deel vallen. Over ge se iet
in I. 174, 319 zie men hier I. 196.
G e s c i 1, znw. onz. III. 29, 9 , twist. Zie Hild. Gloss.
G e s c o i t e , znw. onz. III. 33 , 97 , schoeisel.
Gescrei, znw. onz. III. 118, 6, geluid, gekweel.
G e s c r i f t e , znw. onz. II. 189, 287 ; 205, 66, geschrift,
boek.
-ocr page 154-
142
Gescriven, ww. II. 149, 57, schrijven, beschrijven.
Gescut, Gescutte, znw. onz. II. 109, 60; 110, 98;
135, 239, tverptuig, III. 113, 109, pijl. Zie Huyd. op
St. I. 410, 426. x
Gesedich, Gesedech, bnw. I. 144, 309, zedig,
ingetogen. *
Geseggen, ww. I. 8, 56: 12, 223; 118, 109, 112;
120,   372; 137, 4; 167, 29; 173, 255; 174, 323 (zie
I. 196); III. 8 , 282, zeggen, verhalen.
Gesel, Geselle, znw. m. I. 47 , 8 ; 94 , 165 ; 97, 308;
101, 455 ; 103, 546; 105, 597 ; 106, 661; 108, 752;
121,  409; 163, 212, 246; enz., gezel.
G e s e 1 e , znw. m. II. 66 , 189, geesel.
Geselen, ww. IL 69, 303, geeselen.
Geselle. Zie G e s e 1.
Gesellinne, znw. vr. I. 170, 160; 172, 235; 173,
272; 174, 300; 177, 420; 178, 458; 179, 508; III. 48,
36, gezellin.
Geselscap, znw. onz. I. 32, 68; 77, 108; 78, 144,
147; 104, 585; 105, 631; II. 47, 173; 114, 246; III.
93, 273; 122 , 4 , gezelschap, verzameling van gezellen.
Enen geselscap doen, I. 91, 49, met iemand
zijn, iemand bijstaan.
*
G e s e n t. Zie G e s i n t.
G e s e t, deel w. G e s e t s ij n op iet, II. 97 , 136, ge-
kant zijn tegen iets.
G e s i c h t e , znw. onz. III. 193 , 131 , gezicht.
G e s i e n , ww. I. 48, 23 ; 51, 143 ; III. 165, 281 , zien.
Ges ij n, Gewesen, ww. II. 178, 27; III. 178, 703, zijn.
G e s i n d e , znw. onz. I. 19, 137 ; II. 156, 50 , gezin,
omgeving
, kring van volgelingen. Zie Hild. Gloss.
Gesint, Gesinnet, Gesent, bnw. II. 84, 41; III.
67, 8; 94 , 13 ; 96 , 62 ; 101, 270, gezind, gestemd,
van zin.
Wel gesint, III. 41, 383, verstandig.
G e s i 11 e n, ww. I. 131, 191, gaan zitten , gaan liggen.
Zie Ferg.
(Verdam) Gloss.
Geslacht, Geslachte, Geslecht, Geslechte,
znw. onz. I. 3, 45; 6, 182; 73, 431; 92, 108; 104,
576; 109, 771; 132, 248; 185, 387; 139, 107; 183,
31; enz., geslacht, familie.
Ges maken, ww. Die doot gesmaken, III. 119 ,
-ocr page 155-
143
22, den dood ondergaan, vooral van eenen zwaren
doodsstrijd gezegd. Vergel. Smaken.
Gesmide, znw. onz. I. 27, 34; 136, 401; 176, 401,
paardentuig, zadel; III. 78, 71, harnas, wapenrusting.
Zie Hild. Gloss.
Gesoech, znw. onz. III. 20, 108 ; 22, 198 , gezucht,
gehijg. Zie hier III. 203 vg.
G e s o n d e , znw. vr. I. 103 , 537 , gezondheid.
Gesont, bnw. I. 108, 722, 740; II. 16, 131; 39, 90;
62, 27; 107, 244; 121, 505; 127, 766; III. 113, 85;
116, 13; enz., gezond. Gans ende gesont, zie
Gans, bnw.
G e s o n k e n. Zie S i n k e n.
Gespan, znw. onz. III. 76, 205, verbond , vereeniging ,
vooral van het huwelijksverbond. Zie Hild. Gloss.
Gesparen, ww. III. 36, 181, sparen.
Gespele, znw. vr. I. 171, 186; 172 , 211; 179 , 495 ,
speelnoot, vriendin.
Gespelen, ww. I. 85, 446, spelen.
Gesprakich, bnw. II. 90, 110; 91, 165, spraakzaam,
tvelsprekend.
Gespreken, ww. I. 5, 156; 8 , 73 ; 144 , 280, spreken.
Zie voor de eerste plaats Dr. Jonckbloet in Hein.
Gloss.
Gespruten, ww. III. 76, 219, voortspruiten.
Ge sta de, bnw. I. 155, 85; II. 91, 149; 150, 90; 210,
150; III. 70, 93; 106, 10; 118, 9, standvastig, on-
wrikbaar;
11.46, 165, kalm, zacht; 1.170, 130, vrien-
delvjk, minzaam. Zie Lsp. Gloss.
Gestade, Gestede, bijw. III. 103, 53, standvastig.
Gestadelike, bijw. I. 173 , 271, bedaard, kalm. Zie
hier I. 195 vg.
Gestaden, ww. III. 108, 94, toestaan. Zie Lsp.
Gloss.
Gestadich, bnw. I. 181, 588, standvastig.
G e s t a e n , ww. I. 119 , 357 , staan.
G e s t a n t, znw. onz. III. 94, 283 , toestand, omstandig-
heden, gesteldheid. Zie MLoep Gloss.
Gestarken. Zie Gesterken.
Gestede. Zie Gestade, tweede artikel.
Gesteleec. Zie G e e s t e 1 ij c.
G e s t e 11, deelw. bnw. III. 158, 66 , gesteld. ?<
-ocr page 156-
144
Gesterken, Gestarken, w\\v. II. 210, 164 , ster-
ken, sterk worden;
III. 108, 109, sterken, sterk maken.
Gesticht, znw. onz. II. 137, 4, Sticht.
G e s t i 11 e , znw. onz. II. 153, 24 , stilte. Zie Hild. Gloss.
Ges tof, znw. onz. I. 50, 127, gestuif, stof dwarreling.
Gestoort, deelw. bnw. III. 161 , 162, verstoord, ver-
toornd. Zie mede Storen.
Geswerc, znw. onz. I. 156, 120; 158, 14, wolkenmassa.
Getal, znw. onz. I. 5, 117, 128; 102, 508; III. 170,
453, getal, aantal. Sonder getal, III. 178, 700,
oneindig groot, eindeloos.
Getamen, ww. I. 179 , 510, j)^sen , voegen , betamen.
G e t e 11 e n , ww. I. 149 , 1 , verhalen, x
Getide, znw. onz. II. 174, 82, de voor den kerkdienst
vastgestelde tijd; III. 27, 165; 104, 119, de gebeden die
elk priester op eenen vasten tijd van den dag moet lezen.
Zie Hild. Gloss.
G e t i d i c h , bnw. II. 84, 28 , 32, 34 ; 85 , 62 ; 86 , 118 ,
132, met den tijd passend, voor den tijd geschikt,
waarvoor het nu de rechte tijd is. Zie Clarisse op
Helm., bl. 363 vgg.
Getogelike, bijw. I. 141, 167, ridderlijk, ingetogen.
Zie Lorr. en Lep. Gloss.
Getornet, bnw. I. 147, 20, met torens voorzien
G e t r a h ij n t, bnw. I. 128, 103 , doorsiepen , sluw ,
valsch. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.; en hier T r a-
h i n e n.
Getrauwe. Zie Getrouwe.
Gctrauwelike, — lic. Zie Ge trouw e lik e.
Getrauwichede. Zie Getrouwicheit.
Getroost, bnw. III. 155 , 31, tevreden met, berustende in.
Getroosten, ww. Hem getroosten, I. 167, 15;
III, 11, 109, zich bemoedigen, moed hebben, vertrouwen
hebben.
Getrouwe, Getrauwe, bnw. I. 27, 53; 58, 184;
100, 431; 110, 6; 138, 31; 174, 308; II. 20, 308; 21,
355 ; 89 , 72; 99 , 221; enz., getrouw; I. 33, 104 ,
hulpvaardig, tot hulp genegen; I. 123 , 508 , vertrouw-
baar , voortreffelijk, goed.
G e tr ou we lik e, Getrauwelike, — lic, bijw. I.
58, 191; 166, 2; 169, 111; III. 10, 59, 70; 11, 84,
95, 113, getrouw, getrouwelijk.
-ocr page 157-
140
Getrouwen, Getruwen, ww, II. 138, 11; III. 95,
50, vertrouwen. In III. 98, 156 is de onbep. wijs als
znw. gebruikt met de beteekenis van vertrouwen.
Getrouwe t. Zie Getrouw t.
Getrouwicheit, Getrauwichede, znw. vr. III.
16, 290, trouw.
Getrouwt, Getrouwet, deelw. bnw. III. 42, 434,
getrouwd.
Getruwen. Zie G e t r o u we n.
Getuge, znw. vr. II. 165, 31, getuigenis.
Gevadere, znw. vr. III. 194, 149, 157, petekind. Zie
hier III. 215.
Gevaen, ww. I. 42, 122, 130; III. 112, 60, vangen,
vatten, grijpen.
/Gevaert, znw. onz. III. 93, 263, staat, toestand.
Geval, znw. onz. I. 46, 299, lot; I. 81, 296, geval;
IL 140, 118, ongeluk; I. 114, 139, gelukkig toeval; I.
63, 46 ; III. 92, 222 ; 144 , 32 , geluk, voorspoed.
Gevallen, ww. (verl. tijd geviel, gevel), I. 49,
81, vallen; I. 4, 112; 20, 164; 22, 243; 67, 208; 76,
83, 90; 86, 1; 135. 360; 177, 446; II. 13, 25; enz.,
gebeuren, geschieden, gelukken, uitvallen; III. 109, 126,
te beurt vallen.
Gevangen. Zie Vaen, ww.
Gevancnesse, Gevanckenesse, znw. onz. en
vr., I. 109, 779, 788; II. 133, 179, gevangenis.
Gevaren, ww. III. 4, 108, te werk gaan, handelen.
Gevecht, Gevechte, znw. onz. I 21, 225; 24,
333; 138, 32; II. 197, 251, gevecht, strijd.
Ge veinst, bnw. III, 72, 77, valsch, vol veinzerij.
Geven, ww. I. 13, 248, 252; 17, 34, 40; 20, 170; 24,
339 ; 31, 15 ; 34 , 173 ; 36 , 228; 87 , 264 ; enz., geven ;
I. 22, 230; 25, 361 132, 254; II. 148, 14; III. 17,
316; 18, 25, ten huwelijk geven; III. 148, 150, voor-
komen, lijken.
Geven om, II. 108, 15, zich bekom-
meren om, zich storen aan.
Hem geven, I. 117,
279; II. 207, 23, 37; III 110, 160, zich hegeven, gaan,
beginnen, tot iets komen;
I. 38, 299; 40, 72, zich
overgeven.
— Den geest geven, I 118, 825, den
geest geven
(zie Mnl. Wdb. II 1100). Enen die
crune geven, zie Crune. Enen spronc ge-
ven , zie S p r o n c. Enen val geven, zie V a 1.
Verwijs. Dl. IV.                                                             19
-ocr page 158-
146
Gevenijnt, Gefenijnt, bnw. I. 128, 104; 11.57,
298, van venijn voorzien, vol venijn, vergiftigd.
Ge ver de, bijw. I. 45, 244, snel, haastig. Dr. Mat-
thes leest (Ren. 1109): „Hoelant, die degen werde."
G e v e ru t, deelw. bnw. III 45, 564 , geverfd , gekleurd,
van kleur voorzien
G e v i n d e n , ww. III. 10, 68, vinden.
Gevoech, Gevouch, znw. onz. en vr. I. 11, 197;
129, 140; 183, 41; II. 45, 92; 62, S7; 68, 62; III.
129 , 14 , voegend, jyassend deel, zooveel iemand noodig
heeft, bekomst.
Enen sijngevoech doen, I. 127,
69, iemand geven wat hem past, iemand verzorgen. In
dier gevoech alse, III. 78, 77, zoodanig als. Int
gevoech, II. 40, 138; 209, 111; III. 83, 290, naar
behooren
, gevoeglijk. Na gevoech, II. 36, 87, naar-
dat het noodig is.
Na s ij n gevoech, II. 39, 96 ;
106 , 204, naar zijn welbehagen, naar zijn wil, zooals
hem lust.
Zie Lsp. Gloss.
Gevoechlijc, Gevoechlic, bnw. III. 96, 73, be-
hoortijk, goed.
G e v o e c h 1 i k e , bijw. I. 169, 116 , geschikt. gevoeglijk.
Gevoechsaem, Gevouchsaem, bnw. II. 90, 122,
inschikkelijk.
Gevoechte, znw. onz. II. 23, 454, wat iemand noodig
heeft.
Zie Dr. Verdams uitg van Theoph. bl. 140.
G e v o e g e , bijw. II. 69, 331, behoorlijk , gepast, op ge-
paste wijze.
Het Latijn heeft: taciturnitas modesta.
Vergelijk hier II. 222
Gevoegen, Gevogen, Gevougen, ww. I. 184,
76, 78, samenvoegen , vastmaken; I. 149, 86 , passen.
Hem gevoegen, II. 63, 53, zich voegen, zich
schikken.
Gevoelen, ww II. 64, 95; 65, 152; 66, 184; 67, 224;
III. 113, 102, voelen, gevoelen.
Gevogen. Zie Gevoegen.
Gevouch, Gevouchsaem. Zie Gevoech, znw.,
en Gevoechsaem.
Ge.vougen. Zie Gevoegen.
Gevreiscen, Gevreischen, Gevreescen, ww.
I. 10, 154; II. 91, 177; 142, 194; 161, 35, vernemen,
te weten komen, hooren;
I. 167, 28, opsporen, vinden,
vernemen dat iemand ergens is.
In I. 167, 28 kan het
-ocr page 159-
147
ook een vorm van het ww. vreiscen, vereis een
zijn Zie Lsp. Gloss.
Gevriende, znw. mv. III. 28, 218, vrienden.
Guvroeden, ww. I. 139, 96; II. 55, 244; 202, 446,
begrijpen, beseffen.
G e v u e c h 1 ij c. Zie Gevoechlijc.
Gewach, znw. onz II. 132, 145, melding, sprake.
G e w a e h doen, II. 94, 29; III. 2, 38, melding ma
ken
, vermelden, melden.
Gewachte n, ww. I. 114, 145, bespieden.
Gewaer, bnw. I 181 , 589, ivaar, waarachtig.
Gewaer werden. Zie Geware werden.
Gewaerdigen, Ge werd e gen, ww. I 104, 559,
zich verwaardigen, de goedheid hebben. Zie Lsp. Gloss.
Gewaer lik o. bijw. I. 24, 330; 105, 615; III. 117, 8,
16 , waarachtig, waarlijk.
Gewaet, znw. onz. III. 78, 63; 165, 289, gewaad,
" kleed.
Gewagen, ww. I. 48, 54; 71, 341; 129, 129; 134,
315; 170, 135, 161; II. 58, 344; 74, 165; 82, 3*6; 106,
228; onz, spreken van, zeggen, noemen, vermelden. Voor
ge wegen in II 180, 124 vergelijke men Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakk. bl. 242; en Hild. Gloss. bl. 327.
Gewant, znw. onz. II. 96, 99, gewaad. Ridders
gewant, I. 22, 2>"6, wapenrusting. Zie Lsp. Gloss.
Gewapent, deel w. bnw. I. 17 , 48 , 64; 21, 221; 22,
234; 23, 277; 46, 287; 83, 369; 96, 263; 119, 342;
14S, 27; enz. gewapend, van wapens voorzien. G e w a-
p e n d e r h a n t, II 199 , 351 , gewapenderhand , vi/jan-
delyjk.--
In I 55, 91 vindt men den vorm ge wapen.
Geware werden, Gewaer werden, ww. I 14,
284; 54. 48; 55. 89; 55, 128; 66, 161; 67, 212;
72 , 389 ; 75 , 49 ; 80, 223 ; 81, 283 ; enz., gewaar-
worden.
G e w a r i c h , bnw. I. 25, 349 , waarachtig.
Geween, znw. onz. I. 142, 230; II. 161, 24, geween,
liet weenen.
Geweer, Ge we re, znw. onz. II. 129, 15; 132; "l 19,
verdediging; U. 135, 239, middel tot verdediging, wapen
tot afwering.
S o u d e r geweer, III. 38, 291, zon-
der dat men er iets aan doen kan
G e w e e r c. Zie G e w ere.
-ocr page 160-
1-18
Gewegen, ww, I. 48, 28, geleiden, doen gaan.
Geweldich, - dech, bnw. I. 147, 4; II. 130, 29;
III. 60, 536; 158, 59; 164. 227; 169, 390; 173, 523,
machtig; III. 133, 32, macht hebbende over. Zie Taai-
en Letterbode
, II. 283.
Gewelt, G e w i 11 (in II. 124 , 655), G e w o u t, znw.
vr. en onz., II. 48, 212; 58, 355. 357; III 67, 194;
84, 299; 160, 117, 119; 161, 133, macht; II. 89, 70,
gelegenheid; III 163, 219, plaats ivaar men iets bewaart
(vergel. III. 187, 990); I. 56, 130; II. 79, 53, kracht;
II. 87, 10; III. 85, 347, geweld; II 197, 252, strijd.
Met gewelt, Met gewelde, Met gewout,
M e t g e w o u d e , I. 23 , 285 ; 43, 176 ; 146 , 385 ; II.
53, 176; 73, 123; 92, 196; 111, 110; 112, 176; 114,
227; 116, 313; enz., met kracht; II. 76, 8, haastig.
G e w e p e n , ww. II. 102 , 68 , behoeden, beschermen.
Zie Stroph. Ged. Gloss.
Gewerdegen. Zie Gewaerdigen.
Gewerden, ww. I. 177, 445, geivorden , voorbijgaan.
Gfewere. Zie Geweer.
Geweren, ww. III. 143, 11, afweren, van iemand
weren.
Gewerc, Ge weere, znw. onz. II. 19, 256; III 106,
3, 14; 108, 114, werk.
Gewerken, ww. I. 12, 224, werken, doen; III. 178,
691, scheppen, maken.
Gewes, Gewesse (in III. 16, 304), bnw. I. 59, 220;
78, 152; II. 156, 62; 168, 76 ; 173, 47; 174, 111; 175,
25; 177, 29; 179, 101; 183, 49; enz., gewis, zeker Zie
Lsp Gloss.
G e w e s e n. Zie G e s ij n.
Gewesse. Zie Gewes.
Geweten, ww. I. 100, 421; 132 , 238; 144, 298 ; 187,
180; II. 142, 184; 175, 5; 185, 154, weten, vernemen.
Gewicht, Gewichte, znw. onz. I. 24, 336; II. 38,
72, gewicht.
G e w i 11 e k e. Zie G e w i 11 i k e.
G e w i 11 i c h , — 1 e c h, bnw. I. 120, 389 , vurig, ijverig.
Gewillike, Gewilleke, bijw. II. 61, 5, met vollen
wil
of zin.
G e w i 11. Zie G e w e 11.
Gewin, znw. onz. I. 9, 101; 12, 206; II. 43, 9; 73,
-ocr page 161-
149
125; 172, 32; 190, 332; III. 63, 28; 67, 2 ; 104 , 94 ,
gewin , winst, voordeel.
Gewinnen, ww. I. 3, 60; 31, 19 ; 39 , 8; 87, 36; 154,
34, 52; 167; 8; 169, 92; 172, 247; 177, 419; enz.,
krijgen, verkrijgen ; III. 70, 97 , winnen (van een spel
gezegd); III. 167 , 338 , telen , voortbrengen. Sonde
gewinnen, I. 172, 215, zonde op zich laden. Genade
gewinnen a e n enen, II. 65, 169 vg., genade
verwerven van iemand
(vergel. III. 117, 12; en zie
Mul. Wdb. I. 69). Die s c a 1 e gewinnen, II. 50,
40 vg , doorbijten. Zie Lsp. Gloss. *
G e w i s e n , ww. I. 48 , 28 , heenwijzen, den weg ivijzen.
Gewoen,Gewoene. Zie Gewoon.
Gewoent, Gewoente. Zie Gewoonte.
Gewoon, Gewone, Ge w oen, Gewoene, bnw.
I. 5, 129; 157, 151; 176, 384; II. 17, 194; 20, 301;
22, 384 , gewoon. *
Gewoonte, Gewoente, Gewoent, znw. vr. II.
197, 248, gewoonte. Van gewoonte hebben,
III. 99, 177 , gewoon zijn.
Gewouden, ww met den tweeden naamval, I. 5, 148;
III. 104, 92 , macht oefenen over, beschikken over. Zie
Hild. Gloss.
G e w o u t. Zie G e w e 11.
Gewreken, ww. I. 75 , 154 , ivreken.
Gi, pers. vnvv. van den tweeden pers. mv., I. 4 , 81,
100; 5, 124, 137, 138; 7, 22, 26, 34; 10, 137; 12,
232; enz., gij.
Gichte. Zie Gif te.
Giegen, Gyegen. Zie Je gen.
Giel, znw. m. II. 9, 286, keel. Zie hier II. 217; en
Dr. Bergsma, Brandaen-teksten, bl. 8
Gien, ww. met den tweeden naamval, 11.97, 118,
bekennen, erkennen. Zie Dr. De Jager, Versch. 278 vgg.,
en Taalk. Bijdr. II. 162. — In den tekst, dien Dr.
Verwijs in de Stroph. Ged. geeft, laat hij achter gies
de dubbelpunt weg, en plaatst achter vlies eene punt.
Verder plaatst hij achter dies in vs. 127 eene komma
in plaats van eene kommapunt, en vermeldt in eene
noot dat in vs. 128 in plaats van ie hore waarschijnlijk
te lezen is horic. Terecht zegt hij : „Deze strophe is
hier en daar zeer duister en misschien bedorven". Op
-ocr page 162-
150
bl. 191 zegt hij : Ik versta den zin aldus: Is dit waar,
laat dan hij, die een geschoren kruin draagt, het beken-
nen,
d. i. in hedendaagsche taal: „Zegt mij, of dit
waarheid is, gij geestelijke heeren!"
Gier, bnw. II. 83 , 9; 94, 37; 105, 159, begeerig, inho>
lig, hebzuchtig, gulzig.
In II. 94, 37 staat in het HS.
gierege.
Gierich, Gierech, bnw. I. 5, 121; II. 26, 114 ; 89,
71, 77 ; 94 , 37 (in het HS.), 39; 95 , 52 , 69; 96 , 98 ;
99 , 190; 164, 10 ; 197 , 258 ; III. 64 , 73, begeerig ,
inhalig, hebzuchtig, gulzig
; II. 198 , 290, 300, uit heb-
zucht ontstaan.
Giericheit, Gierecheit, — hede, — heide,
znw. vr. I. 155, 55; 159, 69; II. 14, 51, 57, 58; 95,
62; 103, 116; 172, 27; 177, 27; 178, 57; enz., inhalig-
heid, hebzucht, begeerlijkheid.
Gierlike, bijw. II. 39, 124, begeerig, gulzig.
Gieten, ww. I. 158 , 50; 183 , 15; II. 40, 141, gieten;
I.    183, 17, geven, leveren; II. 105, 180, vergieten,
storten.
Gift e, Gichte, znw. vr. I. 86, 465, 468 ; 176, 407;
II.  189, 288; 192 , 39, 45 ; III. 37 , 223 ; 142 , 20 , gift,
geschenk
Gigant, znw. m. II. 129, 10, reus.
Gil e, znw. vr. I. 70, 323; III. 33, 60, spot. Zie Lsp.
Gloss. In I 70, 323 kan het ook het ww. G i 1 e n zijn.
G i 1 e n, ww. II. 36, 1, spotten. Zie ook G i Ie.
Gimme, znw. vr. I. 150, 13, juweel.
Ginder, Gindre, bijw. I. 11 ,(75: 151, 83: 159, 74;
163, 232; 175, 350; II. 30, 25; 66, 205; 67, 236; 71,
31 ; 78 , 81; enz , ginds , ginder, daar.
G i n s. Zie G e n s.
Gissce, znw. vr. III. 161, 134, gis, gissing. Zie Dram.
P. bl. 11 ; en hier III. 212.
Gissen, ww. III. 160, 122, uitdenken.
Gisteren, Gistren, bijw. I. 5 , 134; 59, 246 ; 132 ,
264 ; III. 20, 102, gisteren Gisternavont, Gis-
ter navont, zie Avont
Glas, znw. onz. III. 151, 31, glas.
Glavie, Glavye, znw. vr. I. 66, 139; 98, 355, 357,
360; 99, 365, 371; 102, 494; 103, 580; II. 112, 180;
118, 417, speer, lans. Zie Diez, Etijm. WW. II*. 3, 322 fg.
-ocr page 163-
151
Gliden, Glijden, ww, II. 207, 30; III. 133, 37,
glijden. Gliden van den grade, zie G r a e t. Zie
Taal- en Letterbode, III. 151; IV. 29 vg.; en Mnl Wdb.
II. 1229.
G1 o e d e. Zie G 1 o e t.
Gloeien, Gloeyen, Geloyen, ww. II. 11, 350; 24,
18; 25, 89; 26, 96; 27, 170, gloeien. Zie Taal en
Letterb.
III. 204 vgg.
Gloet, znw. m. vr. en onz. II. 68, 259; 97, 152; III.
39, 314, 323, gloed, vuur. In II. 105, 166 komt de
bijvorm Gloede voor. Zie hier III; 200; en Stroph.
Ged.
Gloss.
Glorieren, ww. II. 166, 80, zich verheffen, zich be-
roemen.
Glorieus, bnw. III. 17, 325, roemrijk, heerlijk.
Glorifieren, ww. II. 204, 39, zich verheffen, zich
beroemen.
Gnoech. Zie Genoech.
G n o r r e n , ww. III. 88, 72, knorren (van zwijnen).
God, Go t (in I. 164, 258), znw. m. I. 3, 72; 4, 100;
5, 144, 148; 12, 229; 16, 20; 19, 128, 137, 146;
22, 240; enz., God; I. 19, 140; 22, 245-, 255; 101,
469; II. 186, 197; III. 139, 31; 151, 39; 157, 1; 168,
382, Christus. Het mv. Go de vindt men in I. 138,
50; 139. 72, 76, 79, 90; 145, 347; 181, 574; III. 1,
12; 100, 246. De tweede naamval Gods scheidt dik-
werf het lidwoord d i e van zijn znw. (zie Mnl. Wdb.
II. 148); hier in I. 26, 14; 51, 139; 59, 244; II. 2,
2; 5, 136; 8, 248; 80, 88; 101, 45; 206, 94; III. 151,
21,  37. - A i G o d, zie A i; en vergel. III. 169, 387,
390, 400, 402. - BiGode, Bi God vindt men in I.
45, 272, 276; II. 141, 159; 142, 169; III. 56, 363; 57,
422; 190 ,50. — Dore Gode, zieDore, voorz.; en
vergel. I. 2, 35; II. 10, 304; III. 52, 208; 53, 238; 55,
315. — God ontfaen, zie Ontfaen — God
weet, zie Weten. — Gode bidden, God bid-
den wordt gevonden in I. 7, 88; 14, 298; 21 , 224;
22,   268; 33, 104; 48, 26; 49, 89, 99; 51, 147; 62,
343; enz. — Gode danken vindt men in I. 25, 360;
92, 100; III. 77, 27; 107, 74 (vergel. Go d h ebb e
danc in I. 28, 92 ; en God da n c in I. 66, 170). -
Gods hat, zie Hat. — In Gods geleide gaen,
-ocr page 164-
152
zie Geleide. — Te G o d e bliven, zie B 1 i-
ven. — Zie mede Hemelrike en Her e.
G o d d in n e. Zie G o d i n n e.
Godevrucht, znw. vr. II. 181, 153, godsvrucht. Zie
hier II. 227.
Godin n e , Goddinne, znw. vr. I. 154, 25; 176, 382;
III. 100, 223, godin.
G o d 1 ij c, - 1 y c , - 1 e c , bnw. II. 212, 243; III. 73,
108; 111, 17, 27, goddelijk.
God! ij c heit, Godlichede, znw. vr. II. 60, 438 ;
111.  151, 10, goddelijkheid, goddelijke oorsprong.
Godshuus, znw. onz. II. 5 , 131 , godshuis.
Goed. Zie G o e t (twee artikels).
Goede, znw. vr. I. 96, 247, goedheid.
Goedekijn, Goedeken, znw. onz. II. 180, 130,
goedje, bezittingen.
Goedel ij c, Goei ij c, Guetelijc, — 1 ij c k , —
lic, - lec, bnw. III. 43, 481; 96, 92; 100, 225;
102, 22; 103, 63, goedaardig, vriendelijk, zachtmoedig,
minzaam. Zie MLoep Gloss.
Goedelij c heit, Goetlicheit, znw. vr. III. 126,
4, goedheid.
Goedelike, Guetlic, bijw. III. 95, 54 , goedaardig,
vriendelijk, zachtmoedig , minzaam.
Goedeloos, bnw. III. 13, 179, zonder goederen, zon-
der bezittingen.
Goeder tier e, Goedertieren, bnw. I. 69 , 295 ;
112,  87; 114, 162; 116, 215; 121, 439; 123, 518; 124,
557; 140, 131; 170, 158; II. 19, 279; enz., goeder-
tieren, goedgeaard, minzaam
, welivillend.
Goedertieren heit, — hede, znw. vr. I. 22, 240;
155, 83, goedertierenheid, barmhartigheid.
G o e c. Zie G o o c.
G o e 1 ij c. Zie G o e d e 1 ij c.
Goem, Goeme. Zie G o o m.
G o e t, G o e d (o. a. in II. 59, 374; 209 , 135), G o o t
(in I. 109, 766; III. 33, 72), G u e t (o. a. in III. 91,
163, 185), bnw. I. 2, 15, 17; 5, 141; 9, 90; 13,\'249,
255; 17, 34, 40, 53; 19, 134; enz., goed, voortreffelijk,
dikwerf ook dapper; II. 170, 29; 198, 297, 299, 302,
gangbaar, van volle waarde (zie Ned. Wdb. G. 1056).
In III. 189, 30; 193, 133 vindt men goede zelfstandig
-ocr page 165-
153
gebruikt bij aanspreking. — Enen goet doen, I.
72, 381, goed voor iemand zijn (zie Mnl. Wdb. II. 236).
Goede dach, zie Dacli, en vergel. I. 28, 82.
Goede Vridach, zie Vridach. Goet man
(soms ook aaneengeschreven), I. 20, 158; 27, 63; 29,
113; 95, 230; 96, 254; 107, 714; III. 24, 43, edel man,
edel mensch
(In III. 59, 500 is het spottend gebruikt).
Te goede werden, III. 11, 95, helpen, bijstaan.
Enen te goede werden, III. 30, 38, iemand ten
deel vallen.
— Voor niet sere te goede in I. 112, 78 zie
men Walew. deel II, bl. 304 vg, en Mnl. Wdb. I. 817
(Te goede comen vindt men ook in I. 167, 10). —
Voor goet in II. 6 , 163 zie men hier II. 216.
Goet, Goed (in II. 195 , 167), G u e t (in III. 80, 109),
znw. onz. I. 19, 129; 21, 197, 201; 29, 115, 119; 58,
175; 67, 177; 86, 472; 121, 423; 167, 34; enz., goed,
bezitting.
Vergel. G o e d e k ij n.
Goet heit, znw. vr. III. 116, 20, goedheid, liefde; I.
73 , 456, geluk , voorspoed.
Goetlicheit. Zie G o e d e 1 y c h e i t.
G o e t m a n. Zie G o e t, bnvv.
G o i e n, G o y e n, ww. I. 120, 403, vloeien, vlieten. Zie Tijd-
schrift
, III. 200 vg.; on Taal en Letterb. II. 274 vgg.
Gokelie, znw. vr. I. 175, 343, tooverkunst.
G o m e. Zie G o o m.
G o m e n , ww. II. 41, 181, opmerken, letten op , het oog
vestigen op.
Gondrave, znw. II. 41, 170, aardveil, onderhave. Zie
Ned. Wdb. op Onderhave; en Mnl. Wdb. II. 398
G o n e. Zie G e n e.
Gonfanoen, znw. onz. II. 124,622, wimpel aan de speer.
Gonnen, Jonnen, ww. II. 88, 54; 92, 202; 194,
156; III. 126, 13, gunnen, toestaan, verkenen.
Gonst, Gunst, Jonst,Jonste, znw. vr I 114,
133; II. 197, 255; III. 10, 75; 15, 245; 97, 115; 103,
57; 110, 167; 124, 21, gunst, genegenheid.
G o n s t e 1 ij c , J o n s t e 1 y c , bnw. III. 9, 3; 12, 125;
13 , 171, goedgunstig, welmeenend.
Gonstelike, Jonstelike, by w. III. 9 , 7 , 25,
vriendschappelijk.
Gooc, Goec, znw. m II. 5, 140, ellendige dwaas,
schelm, ellendeling.
Zio hier II. 216.
Verwijs. Dl. IV.                                                             20
-ocr page 166-
154
Goom, Goem, znw. m., en G o m e , G o e m e, znw.
vr I 153, 140, zorg. Goom (Go me) nemen, met
den tweeden naamval, I. 20. 176; 127, 62; 138, 52;
140, 367 ; III. 5 , 166 ; 6 , 192 ; 165 , 270 ; 168 , 356 ,
opmerken. letten op, zorg dragen. Zie Lsp. Gloss.
Goot. Zie G o e t, bnw.
Gordel, znw. onz. II. 158, 21; III. 24, 66; 25, 80, 99;
26, 113, 117, 123; 34, 103; 61 , 546, gordel.
Gorden, ww, II. 111, 121; 132, 111, aangorden
G o t. Zie G o d.
Gout, znw. onz. I. 24, 337; 31, 18; 43, 177; 49, 70;
81, 257; 97, 290; 112, 58, 64; 150, 20, 29; enz., goud.
Gracht, znw. vr. I. 3, 66; 11, 179; II. 111, 143; 112,
152, gracht.
G r a c i e. Zie Gratie.
Grael, znw. onz. I. 73, 444; 74, 458, 466; 87, 19; 98,
325 , 341; 99 , 364 ; 102 , 507 ; 105, 624, 632; 109 , 762 ,
768, 789, Graal. Zie Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned.
Lett. 1, 3e druk , bl. 191 vgg.
Graen, znw. m. I 179, 498, haar op de bovenlip, knevel.
Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.
Graet, znw. m. I. 169, 106, 117; 180, 532; 182, 3;
II. 191, 9, 11, 13, 18, 34, 35; enz., trap, zoowel in
eigenlijken als in overdrachtelijken zin, als in de zegs-
wijze gliden van den grade, III. 84, 324, in het
ongeluk storten. Zie Hild. Gloss.
G r a e u. Zie G r a u.
G r a e v e. Zie G r a v e.
Graf, znw. onz. I. 6, 169, 175, 178; II. 82, 61; 213,
264; III. 136, 59, graf. Over de verzen I. 6, 168-181
zie men Dr. Verdam in Tijdschrift, I. 8 vgg., en Dr.
Van Heiten in Tijdschrift, V. 247 vg.
G r a k e n , ww. I. 132 , 269, dagen, dag worden. Zie
Dr. Verdam in Ferg. Gloss. op Dachgrake; en Mril.
Wdb. II. 12.
Gram, bnw. I. 21 , 198 ; 50, 104 ; 69 , 296; 121, 415;
135 , 388; 158, 11; 160 , 128; II. 34, 45 ; 72 , 74; III.
5, 170; 19, 74; 161, 165, vertoornd, boos.
Gramarie, znw. vr II. 182, 15, 40, taalkunde, doch
ook in den ruimeren zin als redekunst opgevat. Zie
Lsp. Gloss.
Gramarijn, znw. m. II. 182, 11, 38; 183, 46; 189,
-ocr page 167-
155
283, taalkundige, redekundige. Zie Lsp. Gloss.; en
Stroph. Ged. Gloss.
G r a m m e 1 i k e , bijw. I. 120, 388, toornig.
Gramscap, znw. vr. I. 159, 65, gramschap, toorn.
Gras, znw. onz. I. 6 , 171; 11, 172; 22, 238; 32, 82;
52, 189; II. 33, 119; 80, 54; 123, 591, 610; III. 6,
179; enz., gras. Zie ook G e r s.
Gratie, G r a c i e , znw. vr. I. 69 , 290 ; 92, 101; 109,
791 ; II. 49, 4; 169, 102; 197, 269; III. 49, 103; 64,
95; 107, 62; 109, 185; 111, 16, 17; 195, 194, gunst,
genade; III. 16, 304, vergiffenis, kwijtschelding van straf.
Enen gratie doen, III. 14 , 201 , iemand vergiffe^
nis schenken.
Gratieus, bnw. I. 82, 300; 87, 43, bevallig, inne-
mend.
Gr au, Graeu, bnw. I. 127, 42; II. 4, 86; 96, 106;
III. 167, 385, grauw, grijs.
G r a v e , Graevc (in II. 105, 183), znw. m. I. 42, 135;
45, 254, 262; 47, 4; 50, 102; II. 27, 153; 71, 52;
132, 142; 133, 173; 134, 190, 206; enz., graaf.
Graven, ww. II. 192 , 62, graven, graafwerk ver-
richten ;
I. 27, 58; 91, 56; 123, 528; II. 36, 97; 146,
337 , begraven , ter aarde bestellen.
G r a v i n n e , znw. vr. III. 55 , 325 , 340 ; 56 , 355 ; 57 ,
388, gravin.
G reine, znw. vr. II. 107, 230, scharlakenklenr, bloed.
Zie Stroph. Ged. Gloss.
Greinsen, ww. III. 130, 52, grijnzen, grimmig zien,
knorrig zien.
Grief, znw. onz. I. 115, 200; 117, 266; III. 20, 122,
leed, verWriet.
Grieken, znw. onz. I. 164, 289; III. 57, 397; 147,
108, Griekenland.
Griex, bnw. I. 144, 289; 148, 61; 157, 140, Grieksch.
Griox, znw. onz. II 93, 232 ; 184, 8S, (het) Grieksch.
Griffoen, znw. m. I. 50, 188, griffoen, grvjpvogel.
Grijs, bnw. III. 146, 56, grijs. In III. 139, 26; 145,
39; 161, 145 is het bnw. zelfstandig gebruikt in den
zin van grijsaard.
Grijsaert, znw. ni. III. 195, 80, grijsaard.
G r i m m i c h , bnw. II. 1?4, 628, grimmig, verbitterd,
toornig.
-ocr page 168-
150
G r i n e n , ww. III. 72, 76 , weenen, verdrietig zijn. Zie
Hild. Gloss.; en Stroph. Ged. Gloss.
Gripen, ww. I. 45, 257; II. 6, 145; 121, 534; 130,
67; 141, 149 ; III. 22 , 180, grijpen.
Groeien, Groyen, ww. III. 50, 121, begroeid zijn,
groen zijn
, met groen bezet zijn. Vergelijk Ge groeit.
Groen, Groene, bnw. I. 3, 43; 150, 28; II. 39, 101;
83, 12; 121, 518; III. 131, 3; 133, 35; 135, 18, 20,
23, 25; enz., groen. Dat groene, III. 110, 78,
het veld.
Groen heit, znw. vr. II. 54, 200; 85 , 83 , het groen.
Groet, bnw. Zie Groot.
Groete, Gruete, znw. vr. III. 96, 92, groet.
Groeten, Groten, Gruete n (in III. 32, 57 ; 99,
210), ww. I. 19 , 139; 66 , 167; 83, 376 ; 84, 395,
408 ; 93, 159 ; 104 , 595; 127, 63; 158, 21, 23; enz.,
groeten, begroeten , groeten zenden; III. 51, 183, aan-
vallen.
Groetheit. Zie G r o o t h e i t.
Grof, bnw. II. 158, 22, 23, grof.
Groien, Groyen. Zie Groeien.
Gronderen, ww. II. 205 , 66 , 72 ; 208, 78, door gr on-
den , nauwkeurig onderzoeken.
Gronieren, ww. I. 151, 49, brullen, woedend tieren;
Fr. grogner (Van daar in \'t Mnl. ook g rongier en,
b. v. Claus. 77).
Gront, znw. m. II. 5, 125; 28, 193; 56, 268; 109, 41;
114, 260; 115, 292, grond, aardbodem; II. 56, 268;
III. 138, 46, bodem der zee; II. 107, 239; III. 116, 6;
149, 23, bodem (van andere voorwerpen); III. 11, 183,
hetgeen op den bodem is; II. 135, 261, geslacht, soort
(zie Mnl. Wdb. I. 194). — Van gronde, II. 184,
103, van binnen, in het gemoed. Valscen gront
hebben te enen, III. 185, 931 , jegens iemand
valsch gezind zijn. Zie Lsp.
Gloss. — Voor II. 56,
268 zie men Eist. Scol., waar men vindt: „volatilia
dans aeri
, natatilia aquis "
Groot,Groet, bnw. I. 2, 26 ; 3, 45; 5, 137 ; 8, 44;
9, 100, 104, 105; 10, 13b, 142, 145, 147, 149, 159;
enz., groot; I. 50, 105; 56 , 96 ; 65 , 122; II. 65 , 149;
III. 153, 17, veel. — In II. 16, 146 vindt men groter,
waar in het HS. grote staat (zie Dr. Verdams uitg.
-ocr page 169-
157
van Theoph. bl. 78). In het Mnl. komt dan echter ook
na eenen positief voor. Zie Dr. Franck op Alex. bl.
420; en Mnl. Wdb. II. 51 vg. - Zie mede B 1 i v e n ,
waar de lezing van Dr. Franck van I. 151, 64 worde
medegedeeld. — Zie ook Cleine en Smal.
Grootheit, Groet heit, znw. vr. III. 114, 130,
grootte.
Grote, znw. vr. II. 41 , 192, grootte.
Groten. Zie G r o e t e n.
G r u e 1 y c. Zie G r u w e 1 ij c.
Gruete, Grueten. Zie Groete, Groeten.
Gruwelen, ww. III. 119, 32, gruwen, eenen afkeer
hebben van.
Gruwel ij c, Gruelijc, -1 e c, bnw. II. 24, 20; 25,
74; 28, 200, gruwelijk , afgrijselijk, schrikkelijk.
Gruwelike, bijw. III. 59, 488, vreeselijk, afschrik-
wekkend.
Gruwen, ww. II. 107, 246; III. 70, 114, gruwen,
eenen afkeer hebben van.
G u e t. Zie G o e t, twee artikels.
G u e t e 1 ij c , —lic. Zie G o e d e 1 ij c.
G u e 11 i c. Zie G o e d e 1 i k e.
Guldijn, Gulden, bnw. I. 75, 18; 83, 338; 150, 32;
184, 65; II. 2, 11; III. 26, 115; 58, 457, gouden, van
goud
Guls, bnw. II. 90, 124, gulzig, begeerig, vraatachtig.
G u 1 s e c h e i t. Zie G u 1 s i c h e i t.
G u 1 s e 1 i k e , bijw. II. 103, 105 , gulzig , gretig.
Gulsicheit, Gulsecheit, znw. vr. I. 159, 61 ,
gulzigheid.
Gunst. Zie G o n s t
II.
H a, tusschenw. II. 66, 187, ha.
Haecse. Zie A ex.
Haellechter, znw. m. II. 8, 252, halster.
H a e n. Zie H e b b e n.
H a e n b a 1 c, znw. m. I. 11, 190, hanebalk Zie Mnl.
Wdb.
I. 538.
Haer, znw. onz. I. 8, 78; 122, 477; 143, 231; 172,
246; II. 8 , 241; 34, 15 ; 35, 52 , 79; 68, 289; 96 ,
106; enz , haar. — Niet een haer, II. 67, 224;
-ocr page 170-
158
183, 71; III. 89, 116, geen haar, zelfs geene kleinigheid.
Zie Dr. de Jagers Lat. Versch. bl. 123 vgg.
Haer, Hoor, Hoer, Hoir, bezittelijk vnw. van den
derden pers. vr. enk., I. 5 , 146 ; 6, 182, 2 ; 26, 6;
28, 88; 34, 136, 162, 167; 35, 177, 196, 204; enz., haar.
Haer, Hoor, Hoer, Hoir, bezittelijk vnw. van
den derden pers. mv., I. 2, 25, 39; 3, 65; 17, 36,
66, 70, 71; 19, 201; 24, 321 , 322; enz., hun, haar.
H a e r d e. Zie Harde. •
Haer gel ij c, vnw. I. 173, 263; 179, 512; II. 138, 43,
ieder van hen. Zie hier II. 225; en vergelijk Ander;
en Geitje, bnw.
Haert, Heert, znw. m. III. 18 , 44; 99, 190, haard.
H a e r t, bnw. Zie Hart, bnw.
Haerwaert, Harewaert, Herwaert, —wart,
— w a r d , bijw. I. 56 , 104 , 106 ; 167 , 27 , herwaarts;
I. 7, 24; 138, 67, hier. Zie mede Hier.
H a e s t, bijw. III. 138 . 47, haast, spoedig, snel.
Haeste, Haste, Haest, znw. vr. I. 45, 260; 117,
271; 143, 233; II. 16, 135, 141; 80, 64; 115,269;
116, 320; 117, 366; 170, 27; III. 20, 134, haast.
H a e s t e 1 i k e , Hastelike, — 1 ij c, — 1 i c, bij w. I.
31, 30; 36, 225; 42, 137; 45, 253; 51, 151, 154; 68,
243; 76, 68; 134, 312; 135, 374; enz., haastig,
snel.
Haestelinge, Haestelingen, bijw. III. 32, 57;
36, 218, haastig , schielijk, terstond.
Haesten, ww. I. 178, 469; III. 44, 520, zich haasten.
Hem haesten, I. 74, 4; 96, 268; 170, 131; 178,
464 ; III. 6 , 190; 44 , 501; 160, 131, zich haasten.
H a e s t i c h , bnw. III. 87 , 5, haastig.
Haesticheit, —he de , znw. vr. II. 124 , 659; III.
91, 176 ; 93, 254 , haast.
H a e x. Zie A e x.
Ha ge, znw. vr. I. 4, 104, 114; 13, 251; II. 76, 22;
77 , 35 ; III. 5 , 168 , heg, kreupelhout.
Hagedochte, znw. vr. I. 125, 591, hol, spelonk. Zie
Lsp. Gloss.
Hagel, znw. m. II. 112, 167; III. 44, 517, hagel.
Haken, ww II. 24, 42, haken, verlangen. Vergelijk
Taal- en Letterbode, I. 59.
Halen, ww. I. 40, 48 ; 120, 378 ; 130, 159; II. 44 ,
-ocr page 171-
159
79; 112, 155; 130, 64; 199, 352; III. 19, 67; 57, 387;
140, 71; enz., halen.
Half, telw. I. 84, 386; II. 27, 139, 163; 78, 71; 201,
426 ; III. 137 , 15, half.
Hallinc, Hellinc, Allinc, znw. m. II. 38, 72,
78; III. 13, 191; 22, 212, halve penning. Zie verder
III. 201.
Halmen (Hem), ww. II. 20, 295, afstand doen van.
Zie hier II. 219; en Dr. Verdam in de uitg. van Theoph.
bl. 138.
Hals, znw. m. 1.2, 7; 11, 166; 21, 191, 215; 43,
191; 56, 122; II. 8 , 254 ; 35, 76 ; 79, 43 ; 142, 181;
enz., hals; I. 159, 63, keel; II. 7, 213; III. 19, 92;
20, 130; 21, 161, nek. Te halse riden, zieRiden.
H a 1 s b e e n , znw. onz. II. 8 , 23] , nek.
Halsberch, znw. m. I. 17, 64, 72; 65, 124; II. 111,
118, harnas.
Halscnoc, znw. m. I. 36, 229, halswervel.
Halve. Van___ halven, I. 83 , 376 ; 84 , 397,
van___wege, van.
Hamer, znw. m. II. 25, 68, hamer. Zie voor die plaats
hier II. 219.
H a n d. Zie H a n t.
H a n d e (Te). Zie Tehant.
Hane, znw. m. I. 2, 12, 15, 17, 20; 11, 188; 14,286,
289; II. 42, 220 ; 92, 199, haan.
Hanendrec, znw. m. en onz. IL 41, 201, hanedrek.
Hangen, ww. trans, en intrans. — A. trans. I. 3, 78;
19, 144; 23, 274; 25, 356; 39, 4; 41 , 93; 44, 223,
236; 45, 240, 247 , 251; enz., hangen, ophangen.
Vooral gewoon is de uitdrukking hangen bider
k e 1 e (n). Zie I. 21, 211; 39, 35 ; 40, 66 ; en 44, 207
vg. Zie Mnl. Wdb. I. 1282. - Hem hangen, I.
149, 88, zich ophangen. — B. intrans. I. 9, 95; II.
40, 150; 45, 106; 95, 75; 96, 86; 120, 465; 135, 245;
158, 22; III. 8, 266 ; 18 , 45; enz., hangen; III. 22,
188, aan de galg hangen (vergel. III. 149 ,3). Ha n-
gen tote iet, II. 156, 28, verlangen naar iets.
Hancdief, znw. m. III. 17, 15, beul. Eene dergelijke
samenstelling als spilpenning, dwingeland. Vergel.
Dr. de Vries, War. 144; en zie hier III. 202.
Hant, Hand (in II. 148, 27), Hent (in III. 103, 72),
-ocr page 172-
160
znw. vr. I. 9, 112; 22, 265; 23, 275; 35, 212; 41, 97;
42, 118; 44, 227; 48, 33; 49, 73, 84; enz., hand;
II. 21 , 348 ; 87, 14 , macht, heerschappij. In III. 76,
208 is bant eene drukfout voor hant. In hant gaen,
II. 131, 106; 133 , 150, 171 , zich aan iemand onder
werpen
(zie Mnl. Wdb. II. 878). In hant setten,
II.  194, 139, leveren. De hant slaen aen, I. 64,
95, iets aangrijpen, aanvatten. Hande wriven,
zie Wrive n. Zie mede T e h a n t. Voor hant in
III.  41, 406 zie men hier III. 207.
Hantboom, znw. m. I. 117, 260, handboom, hefboom.
Hanteren. Zie Hantieren.
Hantgemene, bnw. II. 113, 204, handgemeen.
Hantgeslach, znw. onz. 1.141, 188; 11.23, 11;
III. 50, 127, handenwringen, rouwmisbaar. Zie Stroph.
Ged.
Gloss.
Hantgewerke, znw. onz. II. 192, 63, handwerk.
Hantieren, Hanteren, Anteren, ww. II. 181
(opschrift), behandelen; II. 129, 2; III. 78, 75; 185,
921, hanteeren, behandelen; II. 187 , 231; III. 73, 106;
78, 91; 88 , 74 , plegen, beoefenen , in praktik brengen.
Met enen geselscap hantieren, III. 28, 15,
met iemand omgaan. Voor II. 188, 251 zie men hier
Eersaemlike. — Zie over dit woord van veel
ruimer beteekenis dan nu Lsp. Gloss. en Hild. Gloss.
Hantscoe, znw. m. I. 20, 178; II. 143, 244, hand-
schoen.
Hantvest, znw. vr. II. 189, 317, handvest.
Harbalorifa, III. 117, 8, 15, 22. ZieWillems, OVl.
Lied.
13, noot 1; en Willems , Maria van Braband ,
bl. 16; en vergelijk Ned. Museum, 1880, I. 260.
Hard. Zie H a r t.
Harde, znw. Zie H e r d e , znw.
Harde, H a e r d e (in II. 8, 242, 254), H e r d e, bijw.
I. 6, 161; 10, 158; 14, 287; 18, 108; 27, 55; 28, 79,
103 ; 33^ 128 ; 34, 162; 35 , 200 ; enz., zeer. Ook komt
harde voor tot versterking van se re, in I. 15, 325;
29, 130; 34, 168; 41, 109; 55, 64; 93, 133; 105, 636;
165, 308; II. 19, 267; 121, 538; enz. Voor II. 112,
146 vergelijke men hier III. 206 vg.
Harden, Herden, ww. I. 121, 431; III. 2, 47,
uithouden.
-ocr page 173-
161
H a r d e r k ij n. Zie Herder.
Hare, znw. vr. I. 4, 92, haren kleed, Fr. haire, zoo-
als dit bij boetedoening op het bloote lichaam werd
gedragen. Met de uitdrukking ene scerpe hare
vergelijke men Sp. II7. 13, 93: sijn scarp cleet.
PI a r e , bijw. Zie H i e r.
Ha rentar e, Ha rentere. Zie Hier.
H a r e w a e r t. Zie Haerwaert.
Harinc, znw. m. II. 175, 13, haring.
H a r n a s c, Arnasc, Harnas, znw. onz. 1.110, 235;
II 115, 267; 139, 63; III. 145, 41; 146, 61, 65, harnas.
Harpe, znw. vr. I. 153, 129; II. 149, 54, harp.
Harst, znw. m. II. 86, 121, harst, braadstuk. Zie
Clarisse op Heim. bl. 405; en Mnl. Wdb. I. 193.
Hart, Haert (in II. 129, 20; III. 118, 21), Hard
(in II. 50, 40; 92, 203), Hert, bnw. II. 25, 74; 28,
202; 53, 169; 65, 133; 79, 33; 125, 692; 129, 21;
179, 91; III. 37, 230; 45, 552; 99, 197, 200, hard.
Int harde dragen, zie Dragen.
Harte. Zie H e r t e.
Har the it, znw. vr. II. 50, 47, hardheid.
H a s e , znw. m. II. 92 , 198 , haas.
H a s t e. Zie H a e s t e.
H a s t e 1 ik e ,1 i c. Zie Haestelike.
Hat, znw. m. en vr., haat. Gods h a t, II. 143 , 229.
eene gewone vervloeking , die ook als G o d s a t voor-
komt. Zie Stroph. Ged. -Gloss. op Godsat; en Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakk. bl. 338 vg.
Haten, ww. I. 89, 103; 141, 179; 143, 252; II. 164,
13; 196, 237; 197, 239; III. 35, 169; 36, 206; 49,
101; 51, 159, 177; 187, 993, haten.
Ha t y e , znw. vr. III. 29 , 9 , haat.
Have, znw. vr. I. 21, 200; II. 22, 372; 26, 115; 27,
154; 142, 200; 144, 255; III. 3, 86, have, goed, be>
zitting.
Ha ven e, znw. vr. III. 97, 126, haven.
H a v e r s t r o o , Averstroo, znw. onz. III. 121 , 19 ,
haverstroohalm, in de overdrachtelijke beteekenis van
eene kleinigheid. Zie Dr. De Jagers Latere Ver&ch 88 vg.
Havic, znw. m. II 39, 91 ; III. 84, 304, 307, havik.
Hebbelh\'c, Heblijc, bnw. I. 69, 257; 77, 109,
bevallig.
Verwijs. Dl. IV.                                                             21
-ocr page 174-
162
Hebben, ww. - A. als hulpw. I. 2, 6, 29, 37; 3, 50;
4, 81, 88, 9ö, 116; 5, 132, 141; enz., hebben —
B. nis trans. ww. I. 3, 46; 34, 149, 154; 48, 33; 51,
175; 58, 176; 61, 326; 66, 170; 67, 203, 206; enz ,
hebben, bezitten, houden, genieten. Hebben te in
den zin van moeten vindt men in I. 4, 101, 102.
Binnen hebben, zie Binnen. Voor I. 73 , 420 ,
zie 1. 190. Voor h a e n en h a e t in II. 2 , 4 ; III 88,
56, zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakk. bl. 266 vg.
Hebbende, deelw. bnw. I. 77, 115 (met wel verbon-
den) , lief, voorkomend, vriendelijk. Zie Lanc. II.
23913; IV. 1433.
H e b 1 ij c. Zie H e b b e 1 ij c.
Hebreus c, Ebreusch, Ebreeusch, znw. onz.
II. 59 , 400 ; 188 , 256 , 262 , Hebreemcsch.
Hechten, ww. I. 182, 5, vasthechten, vastmaken.
Heden, Huden (in III. 88, 46), bijw. I. 22, 241, 250;
45, 239; 59, 248; 86, 8; 117, 285; 131, 224, 227;
139, 77 ; 144 , 283, 294 ; enz., heden, dezen dag , van-
daag.
Men vindt heden den d ac h in I. 79, 192;
heden desen dach in I. 98, 339; heden dages
in II. 178, 23; den dach van heden in I. 87, 56
(vergel. Mnl. Wdb. II. 1 vg.).
H e d e n m e e r, bijw. I. 146 , 354, heden. Zie Segh Gloss.
H e e 1 e n. Zie Helen, eerste artikel.
H e e 1 g e s e 1, znw. m. III. 87 , 28 ; 88 , 49, vertrouwde
vriend, vertrouweling.
Zie MLoep Gloss.
Heelster, znw. vr. III. 98, 162, vrouw die verborgen
houdt, vertrouwelinge.
Heelt, znw. m. Zie Helt.
Heelt, znw. vr. Zie Helft.
H e e m d e. Zie H e m d e.
H e e r, H e e r e. Zie H e r e.
H e e r 1 ij c ,-l i c , bnw. III. 88, 44, vroolvjk, blijde. Zie
MLoep Gloss.
Heerlijcheit, H\'e erlicheit,-hede, znw. vr. III.
83, 284, staat van den landsheer. Zie Hild. Gloss.
He er 1 ik e ,-l i c, bijw. III. 12, 151, prachtig, schitterend.
Heerscap, znw. onz. III. 64 , 86, 88, de heeren.
Heerscapie, znw. vr. I. 121, 423; II. 75, 208, heer-
schappij.
Heert. Zie Haert, znw.
-ocr page 175-
163
Heet, Heit, bnw. I. 65, 128; 91, 63; 95 , 236; 162,
176; 163, 235; II. 7, 217; 23, 15; 24, 23, 31; 25,
85, 89; enz., heet; II. 63, 81; III. 60, 542; 107, 46,
vurig, opgewekt, driftig. In II. 25, 92; III. 99, 212
is het woord als znw. gebruikt in don zin van vuur,
hitte.
H e e t e 1 i k e. Zie H e t e 1 i k e.
H e e t e n. Zie H e t e n, eerste artikel.
Heffen, ww. bedr. en onz. — A. bedr. III. 52, 204;
60,   512, heffen, opheffen. - B. onz. I. 95, 234, zich
verheffen.
— Zie Stroph. Ged. Gloss.
Heide, znw. vr. I. 7, 7; 50, 106; III. 50, 117; 53,
2(53; 59, 476; 131, 3 ; 132 , 4 , 9 , 14 , 19; 148, 155,
heide, veld. Ter heiden gaen, III. 92, 231, een
vroolijk leventje leiden.
Heiden. Zie H e i d ij n , bnw.
Heidenisse, Heide nesse, znw. vr. 1.37,273;
III. 162, 183; 163, 213; 169, 410, het land der heide-
nen. Zie MLoep Gloss.
H e i d ij n , Heiden, bnw. I. 109, 771; II. 77 , 50 ; 79 ,
31 , heidensch.
Hei dijn, znw. ra. IL 76, 3, 6, 27, heiden.
Heil, Heyl, znw. onz. III. 92, 222; 104,94; 121,
22; 126, 16, heil, geluk.
H e i 1 i c h, H e 1 i c h -e c h , bnw. I. 14, 319 ; 22 , 248 ;
61,   322; 69, 270, 276; 98, 325, 341; 99, 380, 395;
100, 408 , 426; enz., heilig.
Heilichdom, Helichdoem, znw. onz. III. 45,
555 , heilige zaak, schat.
He i m e lijc ,-l ie, bnw. 11.169, 14, geheim; II. 196,
217; III. 167, 329, stil, verscholen, verborgen; I. 111,
9; III. 92, 223; 93, 258; 155, 17, vertrouwd, gemeen-
zaam.
Hei ra el ij c heit, Hemel ijcheit. Hei melic heit,
H e m e 1 i c h e i t ,-h e d e , znw. vr. II. 39 100, geheim;
II. 165, 50; 171 , 89, geheime dingen; I. 37, 294; 114,
153; IL 67, 245, gemeenzame omgang, geheime gemeen-
schap. Zie Lsp. Gloss.
H e i in e 1 i k e, H e m e 1 i k e ,-l ij c , 1 i c , bij w I. 32, 62,
05, 69; 35, 197; 113, 113; II. 161, 10; 167, 16; III.
11, 194; 24, 51 ; 25, 102; enz , heimelijk, in het ge-
heim , in het verborgen.
-ocr page 176-
104
Heiscen, Heyscen. Zie Eiseen.
Heit. Zie H e e t.
H e i t e , H e y t e. Zie Hitte.
H e i t e n (heeten, noemen, genoemd worden). Zie Heten,
eerste artikel.
H e i t e n (heet maken). \'Lig Heten, tweede artikel.
Helden, ww. II. 180, 132, hellen, overhellen. Zie
Stroph. Ged. Gloss.
H e 1 e c h t. Zie H e 1 f t.
Helen, Heelen, ww. III. 150 , 36, heelen, gezond
maken, genezen.
Helen, ww. (verl. tijd hal), I. 171, 187; 174,293;
II. 139, 71; 165, 43, 46; 107, 19; III. 11, 98; 32,
33; 40, 363; 93, 278: 161, 234, verhelen, verbergen.
Sonder helen vindt men in II. 185, 134.
Helft, znw. vr II. 126\', 719, helft. In I. 24, 346; II.
196, 206 vindt men den vorm helt; in III. 17, 317
den vorm heel t; in III. 46, 583 den vorm h e 1 e c h t.
In III. 36, 206 is h o 1 e c h t als bnw. gebruikt met de
beteekenis van half. — Zie Dr. Van Helten, Mnl.
Spraakk. bl. 14 , 122 , 154 , 200
H e 1 i c h Zie H e i 1 i c h.
H c 1 i c h d o e m. Zie H e i 1 i c h d o m.
Helle, H i 11 e fin II. 23, 1, 4; 28, 192), znw. vr. I. 92,
103: 121, 410; 158, 15, 39; 160, 99; 162, 195; 163,
211, 214, 238; 164, 270; enz., hel.
H e 11 i n c. Zie H a 11 i n c
Helm, znw. m. I. 24, 322; 119, 355; 120, 371, 399;
145, 342; II. 111, 122; III. 147, 117; 148, 141, helm.
Helpe, Help. Zie H u 1 p e.
Helpen, ww. I. 9, 117, 120; 25, 353, 358; 39, 27;
40, 69; 42, 126; 43, 187; 44 , 230; 46, 282; enz.,
helpen, hulp verkenen, bijstaan, baten. Den bijvorm
hulpen vindt men in I. 78, 158; 107, 714, 716; 146,
353; II. 15, 114; 19, 245, 260; 26, 118; 94, 28; enz.
Voor help in I. 50, 122 zie men Dr. Van Helten, Mnl.
Spraakk. bl. 220.
Helpgeroep, znw onz. I. 171,170, het roepen om hulp.
Helse, bnw. I. 158, 34, 42; 160, 95; 163, 239; II. 14,
50; 95, 67; 98, 175; 105, 166; III. 84, 314; 139, 44;
140, 84; 150, 12, helsch, tot de hel behoorende.
H e 1 s e n , ww. I. 56 , 130; 66 , 168; 76 , 57 ; 84, 399 ;
-ocr page 177-
165
lil, 30; 114, 165; 116, 221; 175 , 850; 180, 539,
omhelzen. In I. 173, 264; 178, 455 is de onbep. wijs
als znw. gebruikt.
Helt, Heelt, znw. m. I. 89, 8; 40, 71. 77 ; 41, 88 ;
42, 139; 43, 196; 44, 232; 45, 264; III. 29, 14; 137,
12; enz., held.
Helt, znw. vr. Zie Helft.
Hem, tusschenw. III 188 ,1,5, hem.
Hemde, Heemde (in III. 87, 25), H i m d e (in I. 56,
101), znw. onz. I. 55, 61; 133, 297; II. 194, 134, hemd.
Vergel. Lanc. II. 7988; MLoep, IV 590 var.
Hemel, znw. m. I. 97 , 317 ; 99, 383; 103, 528 ; 161,
139; II 5, 137; 11, 358; 49, 33; 51, 98, 100; 52, 124;
enz., hemel. Men vergelijke II. 53, 183.
H e m e 1 ij c h e i t, Hemelicheit, — h e d e. Zie H e i-
m e 1 ij c h e i t.
H e m e 1 i k e. Zie H e i m e 1 i k e.
Hemelrike, H e m e 1 r ij c , znw. onz. 1, 51, 152; 92,
105; 106, 659; 161, 149; II. 13, 22; 99, 203; 102, 51;
170, 21; 178, 61; 181, 142; enz., hemelrijk, hemel. In
II. 28, 190; 168, 68; III. 194, 152 vindt men God van
hemelrike; in III. 50, 143; 57 , 407 G o d h e r e
van hemelrike; in III. 152, 68 Here God van
hemelrike; in I. 92, 118; 104, 591 ; 105, 616; 106,
646; III. 109, 140 die Here van hemelrike; in
I. 40, 68; II. 28, 184 on se Here van hemelrike;
in I. 104, 557 Vader van hemelrike.
Hemelse, bnw. I. 96, 250; II. 187, 216; III. 79, 118;
109, 147; 169, 397; 188, 1005, hemelsch, uit den hemel,
tot den hemel behoorende.
H e n d e n. Zie Enden.
H e n e n , H e n e (in II. 70 , 5), bijw. I. 70, 324 ; III. 4,
102; 48, 41, 55; 100, 131; 167, 352; 179, 712, 720;
189, 24, van hier; II. 84, 50; 110, 73; 133, 186; 203,
483; III 53 , 263; 135, 18, heen. Ook vindt men V a n
h e n e n in I 76, S8 ; 80 , 238. - Daerwaert
henen, zie Daerwaert. — La nes... henen, zie
L a n c s. — Vergelijk Waer henen, en Werwaert.
Hennp Zie H i n n ij n.
Henenvaert, znw. vr. III. 145, 54, heenreis.
Her Zie Here (beide artikels).
Her, bijw. Zie H i e r.
-ocr page 178-
106
Herberge, znw. vr. I. 168 , 48, 69; II. 91, 171; III
10, 47; 55 , 327 , 332 ; 58 , 439 , 442 , plaats waar men
huisvesting vindt;
I. 127, 65, huisvesting, verblijf; I 33,
122 , verblijf hosten; II. 138 , 46, onthaal. Herbergen
t ij t in I. 52, 186 is tijd om eene rustplaats een nacht-
verblijf te zoeken.
Herbergen, ww. III. 94, 287 , huisvesting geven, ont
vangen
, onthalen.
Herde, Harde, znw. m. II. 94, 11; 95 , 49, 53; 99,
224 ; III. 71, 24 , herder.
Herde, bijw. Zie Harde, bijw.
Her de n. Zie Ha r de n.
Herder, znw. m., herder. Het vorklw. herderkijn,
harderkijn vindt men in III. 152, 51. Zie Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakk. bl. 216
He re, Heer, He er e (o. a. in IL 87, 8, 17), He r,
znw. m I. 17, 36; 18. 87; 19, 131, 149; 32, 87; 33,
126; 42, 143; 47, 6; enz., heer, vorst, meester (In I.
36, 252; 41, 115 ook van den echtgenoot gezegd); I.
5, 152; 13, 268; 26, 17; 27 , 47, 53, 05; 28, 86; 30,
153; enz., heer (als eeretitel, eerst aan adellijken en
ridders gegeven, en later ook tot andere personen dan
ridders uitgebreid). — He re vóór eenen anderen naam
bij eene aanspreking (b v. Rere coninc, Rere keiser,
Rere Cantecleer)
, in I. 2 , 34 ; 3, 77 ; 4, 93 ; 17 , 47 ;
18, 92 ; 29 , 129 ; 36 , 248; 44, 226 ; 45, 269; enz. Zoo
vindt men zelfs h e r e d i e f in I. 10 , 136. In III. 159,
71; 160, 106; 161, 140; 179, 722 wordt gevonden
Her coninc her e. Ook komt h e r e bij eene aan-
spreking voor zonder dat een andere naam volgt, in
I. 5, 124, 138; 28, 86, 95; 29, 111, 149; 30, 1; 32,
55; 33, 98; 37, 276, enz. - Dikwijls vindt men
Onse Here, van God gezegd; b. v. in I. 24, 342;
26, 25 ; 31 , 44 ; 33 , 99 ; 40, 68 ; 41, 108 ; II. 52 , 131;
53, 161; enz. (Vergel. Here van Nasarene in I.
44 , 215 : en God van N a s a r e n e in I. 45 , 276.)
Vergelijk God onse Here in I. 25, 360; 48, 26;
61 , 333; II. 76 , 2; 176 , 45 ; III. 57 , 422 ; O n s e
Here God in III. 50, 111; 195, 200; God die
Here in III. 143, 17; 147, 119; 148, 163; Here
God in I. 180, 546; III. 141, 22; en G o d H e r e
in III. 42, 441, 448; 50, 131. Voor Ons Heren leden
-ocr page 179-
167
in II. 31, 55 zie men hier II. 220. — Voor de uit-
drukking biden Here, die mi geboot zie men
Gebieden, en vergelijke men hier III. 187, 768.
— Zie mede Der, en Hemelrike.
Here, Her (in I. 157, 140), znw. onz. I. 157, 154;
165, 297; II. 11, 346; 46, 154; 61, 7; 73, 97, 129;
77, 50; 111, 116; 120, 489 ; 125, 682, heer, leger,
schare.
Heremite, Hermite, Hermijt, znw. m. I. 3,
74; II. 82, 67, kluizenaar, eremiet. Zie Mnl. Wdb.
II. 689 vg.
Here s ie, znw. vr. II. 173, 50, ketterij.
Herfst, znw. m. II. 55, 253; 85, 75, 93, herfst.
Hermer ij n, bnw. I. 133 , 298, hermelijnen.
Hermite, H e r m ij t. Zie Heremite.
H e r r e , znw. vr. I. 154 , 49 , deurhengsel.
Hersenen, Herssene, znw. mv. I. 48, 31 ; 71,
345, hersenen.
Hert, znw. m. II. 92, 203, hert.
Hert, znw. onz. Zie H e r t e.
Hert, bnw. Zie Hart.
Herte, Hert (o. a. in III. 98, 171; 102, 30), Harte
(in III. 140, 82), znw. onz. en vr. I 14, 313; 16, 6;
23 , 278; 26, 6; 32 , 76 ; 35 , 177 , 209 ; 41, 81; 42,
121; 54, 16; enz., hart. — Het verklw. Hertjen
vindt men in III. 138, 56. — Voor herte in III. 2,
22 zie men hier III. 196. Zie ook Breken, en voeg
bij de plaatsen, waar van het breken van het hart
sprake is, nog III. 127, 29; 154, 39; 166. 294; 191, 67.
Herteblo et, znw. onz. I. 151, 69; III. 126, 3, 8,
hartebloed.
Hertebreken, znw. onz. II. 80, 69, het breken van
het hart, het sterven.
Hertelike, bijw. II 169, 11; III. 9, 8, hartelijk,
oprecht, innig.
Herten, ww. I. 135, 383, het hart doorboren. Zie Dr.
Verdam in Ferg. Gloss.
Herten, bnw. Zie H e r t y n.
Hertenwee, znw. onz. III. 155, 23, hartwee, hartewee.
Hert ij n, Herten, bnw. I 123, 505 , van eene herten\'
huid gemaakt.
Her tj en. Zie Her te.
-ocr page 180-
168
Hertoge, Hortod) (in III. 144, 10), znw. m. II.
43, 37, legeraanvoerder ; I. 17 , 37 ; 21 . 195 ; 24 , 324 ,
328; 39, 19; 50, 119; 153, 145; 171, 183; II. 71, 25;
105 , 183; enz., hertog.
Hertoginne, znw. vr. I. 147, 110, 114, hertogin.
Hert ze, znw. onz. III. 122, 8; 123, 4; 124, 15, hart.
Heruut. Zie H ie r u t e.
Herwaert. Zie Haerwaert.
Het, pers. vnw. van den derden pers. enk. onz. I 5,
142; G, 165; 10, 162; 11, 202; 14, 299, 307; 24,
336; 27, 63; 29, 134, 144; enz, het; III. 5, 145; 157, 8, er.
Hetelike, Heetelike, bijw. I. 139, 94, heftig ,
driftig.
Heten, H e e t e n , H e i t e n (in I. 91 , 67 ; III. 165,
273), II i e t e n (o.a. in II. 191, 13, 15); ww, (verl.
tijd hiet, deelw. geheten). — A trans. I. 8,-58;
26 , 17 ; 68, 224; 87, 22; 91, 67 ; 92 , 115 ; 107 , 690 ;
120 , 18; 135 , 367 ; II. 32 , 99; 40, 167 ; enz , noemen ,
heeten;
I. 19, 114, 124; 21, 223; 63, 23; 100, 401; 103,
552; 117, 256; 129, llf; 134, 348; 146, 375; 163, 3; enz.
bevelen, gelasten (In I. 129, 137; 131, 211; 178, 449,
450 en elders nadert de beteekenis tot uitnoodigen,
verzoeken). In II. 154, 50 is w ingevoegd, maar dcet
is aldaar als huipww. te beschouwen, en heten doet —
heet,
zoodat u verwijderd moet worden (zie Mnl. Wdb.
II. 235). In II. 09, 300 leze men hiet; zie hier II.
221. Zie ook Wellecome. — B. intrans. I. 2, 5;
29, 114; 58, 202; 67, 182; 68, 222; 91 , 68; 108, 751;
127 , 31; 137 , 27 ; 152 , 95 ; enz., heeten, genoemd wor-
den.
In I. 2, 5 heeft het Comb. HS. ende hiet; zie
daarover Dr. Van Heltens aanteek. op Rein. I. 269;
en vergelijk hier II. 40 , 146 ; 185 , 150; III. 157 , 13 ,
met I. 171, 183; II. 75, 184.
Heten, Heiten, ww. III. 111, 21, heet maken, warm
maken.
H i, pers. vnw. van den derden pers. enk. manl., I. 8,
60, 62 , 66, 68, 70 , 71 , 73 , 74; 4, 85, 86 ; enz., hij.
Voor h i in III 3 , 72 zie men hier III. 197. B e h o u-
d e n t s i n s, zie T s i n s.
Hie, Hye, znw. m. II. 32, 115, mannetje. Vergelijk
Nat. BI. II. 1526, 1689; V. 868-870.
H i e r, H i e r e (in I. 76 65); H i r (in I. 82, 299, 322>,
-ocr page 181-
169
Her (in III. 121, 1), Hare, bijw. I. 2, 88; 5, 136,
143; 6, 179; 7, 13; 11, 202; 17, 38, 41, 44; 19,
138; enz., hier, op deze plaats (bij ww. van richting
ook hierheen). Hier niet verre, III. 24, 31, niet
ver van hier
(vergel. II. 109, 36). Van hier, I. 22,
254; 103, 542; 124, 543; II. 6, 171; 109, 36; III.
57, 390; 131, 12; 147, 127; 148, 165, van hier.
Hier of daer, II. 90, 108, hier of daar. Hier
en de daer, II. 91, 178, hier en daar (vergel. I.
93, 139). Daarnaast vindt men Hier endi dare
in II. 166, 82; Hare ende dare in II. lijÈ), 471;
Harentare in I. 11, 200; 14, 283; 90, 4; 102,
519; II. 45, 94; 76, 14; 82, 61; 84, 27; 91 , 157;
Hare entare in I. 37 , 289 ; Ha rentere in III.
36, 202. Hare noch dare vindt men in III 45,
546. Over III. 20, 102 zie men III. 203; en over III.
185, 905 zie men III. 213; en Dr. Van Hel ten, Mnl.
Spraakk.
bl. 205. Hier ende ge n s , zie Gens.
Hieraf, Hierof, (o. a. in I. 123, 499; II. 202, 440),
Hier ave, bijw. I. 158, 40; II. 28, 205; 74, 148;
114, 249; 181, 76; 170, 44; 201, 407; III. 9, 6; 14,
22 ; 168 , 385 , hiervan, van hen , van dezen; I. 97 ,
284; 139, 85; 140, 132; 145, 331; II. 64, 93; 154,
54 ; 213 , 263, hierover; I. 101, 445 ; II. 157 , 76 , hier-
door
; I. 78 , 164 ; 139, 87 , hierin.
Hierane, Hieran, bijw. II. 22, 370; 27, 162; 33,
121; 57, 312; 82, 244; 101, 278, hieraan, hierbij;
III. 175 , 596 , hierop.
H i e r a v e. Zie Hieraf.
H i e r b e n e d e n , bijw. III. 74 , 149, hieronder , hier op
aarde.
Hierbi, Hierby, bijw. I. 7, 14 , hierbij, in de nabvj-
heid;
I. 29, 147; 100, 413; 152, 88; II. 69, 300; 184,
91, 105; III. 70, 119; 81, 193 , hierom , hierdoor.
Hierbinnen, H i r binnen, bijw. I. 3 , 54 ; 76, 79;
79, 208; 85, 425, 434; 97, 311; 101, 444; III. 22,
203, hierbinnen, hierin; III. 6, 185; 96, 79, intusschen,
binnen dezen tijd.
Hierboven, bijw. I. 25, 349; 34, 147; 161, 140; 167,
18; II. 63, 86; 200, 397; III. 81 , 205, hierboven.
Hierbuten, bijw. I. 117, 273; III. 55, 327, hierbuiten.
H i e r e. Zie H i e r.
Verwijs. Dl. IV.                                                             22
-ocr page 182-
170
H ierenbinnen, bijw. II, 133, 168; 111.100,228,
intusschen, onderiusschen, middelerwvjl, in den tusschen-
tijd. Vergel. Mnl. Wdb. II. 26 op Daerenbinnen ;•» en
Mnl. Wdb. II. 632 op En.
H i e r i n n e , Hierin, bijw. I. 55, 76 ; 131, 224; 175,
342 ; II. 75 , 190; 202 , 441; III. 12 , 147 ; 19, 84; 42,
444; 103, 61; 107, 50; 174, 583, hierin; II. 140, 101,
intusschen, ondertusschen.
Hiermede, H iermet, bijw. I. 33, 108; 11.100,
228; 190, 346; 198, 316; III. 24, 61; 76, 220, hier-
mede, hierdoor.
Hierna, Hiernaer, bijw. I. 13 ,262; 41, 109; 101,
475; 156, 100; II. 52, 116; 59, 385; 108, 1; 109,49;
128, 794; 129, 24; enz., hierna, hiernaar, hierheen.
Hier nam a e I\'s, bijw. III. 164, 239, later, naderhand.
Hier neder, bijw. II. 6, 174; 53, 177, naar beneden,
ter neder; III. 109, 144, beneden, hier op aarde.
H i e r o f. Zie II i e r a f.
Hieromme, Hierom, Hierombe (in I. 104,
590), bijw. I. 29, 145; 148, 55; 158, 11; II. 16, 157;
27, 165; 62, 27; 114, 228; III. 70, 113; 75, 194; 77,
26 ; enz., hierom.
Hieromtrent, bijw. III. 24 , 42, in de buurt, in den
omtrek.
Hieronder, bijw. I. 162, 197, hieronder.
Hierop, bijw I. 146, 364 , hierop , hierin.
Hierover, bijw. II. 195, 173 , hierover.
Hiertevoren, bijw. I. 53, 4; 92, 109; 102, 510;
150, 9; 164, 259; II. 169, 2; III. 1, 1; 66, 143; 107,
47; 157 , 8 , te voren , hieraan voorafgaande.
Hiertoe, bijw. I. 168, 58; II. 109\', 33; 143, 231; 151,
15 ; 155, 71; 161, 44 ; 162, 62; III. 159, 89, Mertoe ,
hiervoor.
Hierute, Hieruut, Hieruyt, Heruut, bijw.I.
64, 68; II. 191, 9; 198, 311, hieruit; II. 158, 35,
naar buiten.
Hiervore, Hiervoren, Hi ivoren, bijw. I. 87,
49 ; 88, 79 ; 90, 8; 91, 60 ; 94, 192; 123 , 501; II. 60,
422; 74, 172; 148, 5; 149, 40; enz., vooraan, te
voren, reeds vroeger.
Hiervoormaels, Hiervoermaels, H i e r v o r-
maels, bijw. II. 106, 216; 151, 31,vroeger,voorheen.
-ocr page 183-
171
H ie ten. Zie Heten, eerste artikel.
Hilde, znw. vr. I. 49, 78, greep, gevest van een zwaard.
Zie verder 1. 201; en hier Hilte.
H i 1 i c, II i 1 ij c lc. Zie H u w e 1 ij c.
Hil Ie. Zie Helle.
Hilte, znw. vr. II. 79, 21, greep, gevest van een zwaard.
Zie verder I. \'201; en hier Hilde.
H i m de. Zie H e m d e.
II i n d e r v a e r t. Zie Hinder wae r t.
H i n d e r w a e r t, bijvv. achterwaarts, achteruit. In de
uitdrukking hinderwaert varen, III. 75, 191,
naar de maan gaan ; III. 59, 485, naar de andere
wereld gaan
, naar den duivel gaan, te gronde gaan.
In III. 75, 191 vindt men hier hindervaert, vol-
gens de lezing van het Haagsche HS., waar ook op
twee andere plaatsen (21, 32 en 136, 234) hindervaert
voorkomt, terwijl het Brusselsche HS. daar hinder-
waert
heeft. Zie Sp. III8, 38, 36; Hild. Gloss.; Taai-
en Letterb.
IV. 253 vgg.; en Stroph. Ged. Gloss.
Hinne, znw. vr. I. 2, 6; 5, 135; 11, 188; 13, 274;
II. 84, 29: 92, 200, hen.
II i n n ij n , H i n n i n , Hennin, bnw. II. 39, 109, van
eene hen.
Zie de aanteekening van Dr. Verwijs op
Nat. BI. III. 1601.
II i r. Zie H i e r.
H i r binnen, Hirvoren. Zie Hierbinnen, H i e r-
v o r e n.
Historie, Hystorie, Ystorie, znw. vr. I. 40,
51; 74, 458, 463; 112, 60, 67; 156, 103; II. 50, 37;
74, 161; 81, 2, 21; enz., geschiedenis. Vergelijk hier
II. 184, 86 vgg.
Historiael, Hystoriael, bnw. II. 188, 281 , ge-
schiedkundig, der geschiedenis.
Hitte, Hitten, znw. vr. I. 87 , 28; 91, 62 , 66; 92,
97, 111; 95 , 239; II. 62 , 39; 65, 153; 68, 256; 84,
45 ; enz., hitte , heetheid. Den vorm Heite, Heyte
vindt men in I. 63, 33.
II o, bijw. I. 6. 161, luide, met luider stemme. Verg.
Iluydec. op St. III. 142; on Tijdschrift, IV. 214. In
UI. 126, 17 schijnt het woord als stoplap gebruikt
te zijn.
Hoe, bijw. en voegw. - A. byw. I. 3, 62; 5, 154; 6,
-ocr page 184-
17-2
1; 11, 181; 14, 302; 16, 26; 20, 164; 28, 101; 29,
127; 30, 13; enz., hoe; III. 162, 197, voor hoeveel geld,
voor welken prijs
(zie hier III. 212). Hoe dat, III.
87, 33, dat. II o e s o, I. 7 , 16 ; 117, 286; 143, 268;
II. 40, 145, hoe ook. — B. voegw. II. 82, 57, hoe
ook.
— Zie mede Wie, bijw.
Hoech, bnw. Zie Hooch, bnw.
H o e c h, bijw. Zie Hoge, bijw.
II o e c h e i t ,-e d e. Zie H o o c h e i t.
Hoechelike. Zie H o g e 1 i k e.
Hoe da en, vrag. en betr. vnw., I. 114, 129, hoedanig,
wat voor een.
Hoedane wys, adverbiale accusatief,
II. 34, 41, hoe, hoedanig (zie Rvjmb. 27806).
Hoede, znw. vr. II. 87 , 140; 168 , 83; III. 188, 1007,
bescherming ; III. 165 , 287 , toezicht, opzicht; II. 69 ,
332, middel tot bewaring, tot bescherming ; I. 52, 202 ,
beschermer; II. 87, 13; III. 65, 113; 159, 83, voorzorg,
hoede, behoedzaamheid;
I. 4, 95, 109; 174, 298; III.
142, 20, zorg, bezorgdheid. In hoeden staen,
II. 65 , 134 ; 98 , 185 , zorg dragen , zich in acht nemen
(vergel. II. 87, 13). - Zie Huydec. op St. I. 380 vg.;
en Rvjmb. Gloss.
H o e d e k ij n. Zie H o e t , znw. m.
Hoeden, Hueden, ww. I. 19, 137; II. 133, 152;
140, 111; 148, 29; III. 23, 224; 150, 12, beschermen,
behoeden , beveiligen
; I. 34, 142 ; II. 67 , 241; 148, 19,
bewaken, het opzicht over iemand hebben. Hem hoeden,
II. 98, 181; 197, 262; 212, 218; III. 24, 60; 26, 129;
28 , 198; 32, 31; 33, 73 ; 34 , 100, 106 ; enz., zich
hoeden , zich in acht nemen, voorzichtig zijn
; III. 51 ,
179; 59, 492, 495, zich verdedigen.
Hoef, znw. m. II. 35 , 59, hoef.
Hoefsc, Hoefscheit. Zie Hovesc, Hovescheit.
Hoeft. Zie Hooft.
Hoeftsonde. Zie Ho of t son de.
H o e g e , bnw. Zie Hooch, bnw.                                  .
Hoegedaen, vrag. en betr. vnw., hoedanig. H o e-
gedane wijs, adverbiale accusatief, I. 179, 526,
hoe , hoedanig.
Hoec, Houc, znw. m. III. 107, 43, hoek; I. 81, 277,
292 ; 85 , 427 , 447 , hoek (van een schaakbord); II. 91,
176; III. 97, 98, hoek, plaats, gewest, streek.
i
-ocr page 185-
173
Hoecaweel, znw. m. II. 111 , 126, houweel. Zie Mnl.
Wdb.
I. 505.
Hoen, znw. onz. I. 9, 110; 10, 132, 141; 11, 185, 197;
12, 209; 13, 273, 282; 14, 284, 292; enz., hoen.
Hoe neer, bijw. III. 84, 297, wanneer. Zie HM. Gloss.
Hoep. Zie H o o p.
Hoer. Zie Haer, bez. vnw. (twee artikels).
H o e r e , znw. vr. III. 190 , 54 ; 194 , 158 , hoer.
Hoeren. Zie Horen.
H o e r n. Zie H o o r n.
Hoerwerc. Zie Hoorwerc,
Hoet, znw. m. I. 145, 327, helm, hoed; I. 169, 99;
173, 253; III. 34, 112; 128, 4, 8, 11, 13, 15, 26, 28;
129, 37, krans. Het verklw. hoedekijn vindt men
in I. 155, 65; III. 129, 6. Zie HM. Gloss.
Hoet, Hoot, znw. onz. Zie Hooft.
Hoetvrouwe. Zie H o o f t v r o u w e.
Hof, Hoff (in III. 68, 24; 69, 73), znw. onz. en m.,
I. 7 , 4 ; 17 , 66, 69 ; 104 , 564; II. 66 , 198 ; III. 100,
229, hof, open binnenplaats; I. 13, 269; 20, 156; 21,
216; 53, 7; 62, 10; 63, 18; 93, 138, 142; 104, 593;
105, 622; enz., hof, kasteel; I. 13, 266; 61, 316; 130,
153; 131, 197; II. 153, 82, 1, het hof. het paleis des
konings;
II. 139 , 49 , de bewoners van het kasteel, het
hof, de hofhouding;
II. 13, 29; 20, 310; 21, 329, 337;
22 , 283, het bisschoppelijk paleis (vergel. II. 172, 29 ,
33); III. 78 , 85; 79 , 96 , hof, hoofdstad; I. 13 , 278 ,
hof, huis, woning. In allen hove, II. 159, 77,
overal. Hof winnen bienen, III. 68, 24, huis-
vesting vinden bij, vasten voet krijgen bvj.
— Voor t e
hove staen in I. 162, 200 wil Dr. Franck lezen:
Ende oost te hove gaen. Te hove gaen beteekent
ondergaan; zie verder Alex. IV. 1153; VI. 3; X.
637, 1277, 1319; Troycn, 1236 var. — Zie Dr. J. te
AVinkel, Het Kasteel, 76 vgg.
Hp e , bnw. Zie H o o c h , bnw.
r; fKe, Hooch, Hoech, bijw. I. 10, 124; 32, 73;
176, 391; II. 35, 56; 166, 79; III. 50, 125; 75, 163;
77, 20; 82, 230, hoog; III. 65, 97, zeer. Hoge ge
boren, III. 158, 58; 162, 191; 164, 226; 166, 296;
167, 354; 170, 449, van eenen hoogen stand of rang
(vergelük III. 177, 668).
-ocr page 186-
174
Hoge, znw. m. III. 34, 125; 183, 864, vreugde, blijd-
schap.
Zie Hüd. Gloss; Torec Gloss ; en Francks Etym.
Wdb.
op Heug.
Hoge, znw. vr. II. 84, 46, hoogte. Zie voor deze plaats
• II. 223; en vergelijk Mnl. Wdb. I 1434.
Hogelike, Hoechelike, bijw II. 175, 10; III.
110, 158, zeer, in hooge mate. Zie voor de laatste
plaats Dr. M. de Vries, Mnl. Taalz. 91 vg.
Hogen, w\\v. III. 35, 146, verhoogen, vermeerderen.
Van de uitdrukking hogen ende meerren in III. 65,
128 wordt in Hüd. Gloss. gezegd: „zeker in den zin
van ongeoorloofde winsten zoeken te verkrijgen door het
verhoogen en vermeerderen der prijzen, door de waar
op te drijven."
Hoi ft. Zie Hooft.
H o i r. Zie H a e r , bez. vnw. (twee artikels).
Hoi r n. Zie Ho o m.
Hol, znw. onz I. 91, 76; II. 85, 85, hol.
Hol, bnw. II. 35, 59; 86, 110, hol.
H o n d e k ij n. Zie H o n t.
Hondert, telw. I. 67, 196; 80, 240; 153, 136; II. 74,
169, 173; 77, 39; 78, 83; 116, 330; 167, 24; III. 8,
283; 17, 9, honderd. Hondert dusent vindt men
in I. 140, 112. Voor si hondert in I. 127, 60; II.
123, 596 zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakk.
§ 381.
Hondertwerven, Hondertwaerf, bijw. I. 116,
221, honderdmaal, honderdwerf.
H o n d ij n , bnw. II. 33, 145 , van eenen hond.
Hone, znw. vr. I. 1*6, 247, bedrog. Zie Stroph. Ged.
Oloss.
H\'.inech. Zie Honic h.
H-^nen, ww. I. 12, 210, 211; 177, 410; II. 75. 206,
bedriegen. Zie Hüd. Gloss.
Honger, znw. m. I. 52, 193; 158, 29; II.tó, 117; 97,
147; III. 183, 857; 188, 1016, honger
Hongerich, bnw. I. 9, 102, hongerig.
Hunich, Honech, znw. onz. II. 38, 49; 40, 138,
J43; 41, 189, 194; 43, 32; 45, 89; 46, 127; 47, 177;
•\'S, 209; enz , honig.
II o n i c h r a e t, Honichroot, znw. vr. III. 154, 38,
honigraat.
-ocr page 187-
175
Honichseem, Honichzeem, znw. onz II. 2, 21,
honigzeem. 7Ae mede II. 214.
Hont, znw. m. I. 3, 55, 64; 5, 122, 134; 11, 168; 51,
168; 145, 338; II. 6, 148; 30, 1, 14; enz., hond;
III. 149, 20, verachtelijk mensch. Het verklw. hon-
d e k Ij n vindt men in II. 146 , 343.
Hooch, Hoge, Hoech, Hoege, bnw. 1.16,17;
154, 23; 169, 106, 107, 125; 175, 364; II. 5, 115;
44, 61; 141, 150; 204, 14; enz, hoog; I. 88, 60; 100,415;
II 31, 45; 71, 44; 116, 331; III. 66, 169; 74, 142;
159, 69; 164, 231, groot; 11.95, 63; III. 8 i, 266,
trotsch, fier; II. 129, 1, luid; I. 177, 421; 178, 448;
III. 189, 15, laat (eigenlijk gezegd van het hoog ge-
klommen zijn der zon); II. 77, 65; 80, 83, hoog (van
God en Christus gezegd); I. 84, 391; 85, 445; 132,
255; 149, 2; 150, 34; 159, 85, 87 , 90; II. 82, 63;
III. 43, 470 ; 63, 43; enz., aanzienlijk, voornaam (van
personen gezegd); I. 96, 270; 100, 410; 101, 448, 458;
155 , 93 ; 182 , 9 ; 183, 26, 30, 32, 33; 184, 63 ; enz.,
aanzienlijk, voornaam (van zaken gezegd). Hoge
avont, zie Avont Hooch dach.I. 177, 418,
helder dag, klaarlichte dag (vergel. I. 177, 421). Hoge
moet, III. 135, 29, hoogmoed; III. 170, 445,
fierheid. Dat hoge doen, I. 152, 89, de groot e fees-
telijkheden
(zie Mnl. Wdb. II. 254;. Hoge Rome, III.
106, 16 , Rome, de hooge stad, gewoon epitheton van
de heilige stad Die hoochste, III. 76, 3, de Aller-
hoogste, God , het Opperwezen.
Dat hoge II. 96,
85 ; 204, 23 ; 207 , 29 ; III. 70 , 104 , wat hoog is , de
hoogte.
Van hogen, II. 76, 26; III. 70, 112; 75,
178, van de hoogte, uit eene hooge plaats. Voor hooch
in III. 25, 107; 28, 197 zie men hier III. 205.
Hooch, bijw. Zie Hoge, bijw.
Hpocheit, Hoecheit, — hede, znw. vr. I. 87,
55 ; II. % , 9; 62, 46 , hoogte, top; II. 44 , 67; 98,
166; 104, 136 ; III. 79 , 127 , hoogheid.
Hoofd Zie Hooft.
Hoof je. Zie Hooft.
Hoofscelike. Zie Hovescelike.
Hoofscheit. Zie Hovescheit.
Hooft, Hoeft, Hovet, H oo f d (in II. 122, 553),
Hoift (in II. 119, 428), Hoot (in II. 121, 515; 154,
-ocr page 188-
17fi
43), H o e t (o. a. in I. 36 , 222 ; 151 , GIJ, znw. onz. I.
2, 7 ; 14 , 806 ; 24 , 346 ; 36 , 222 , 55, 81; 66, 146 ;
75, 18, 35, 38, 50, 51; enz., hoofd; II. 34, 7, 45;
35, 72; 37, 19, 37; 39, 120; 44, 62; 57, 328, hoofd
(van dieren gezegd), kop; II. 161, 9, masker; II. 103,
113; 131, 77; 143, 212, hoofd, opperhoofd aanvoerder,
de eerste;
III. 83, 255, hoofdzaak. In II. 119, 443;
121, 515; 122, 553 is het een term in de heraldiek,
schildhoofd, d. i. „de ruimte boven in het schild ,
begrepen tusschen den bovenrand en eene horizontale
lijn op twee deelen afstands van dien rand getrokken" ;
zie Rietstap, Handb. der Wapenk. 99 vgg.; en Mr. L.
Ph. C. van den Bergh , Grondtrekken der Nederlandsche
Wapenkunde,
bl. 15. In III. 137 , 14 vindt men het
verklvv. hoof jen. Te hoofde br i n ge n , I. 86,
11, 12; 87, 18, 30; 88, 66, 68, 92; 92, 83; 93,
145-147; 95, 210, 220, 223, volbrengen, ten einde bren-
gen
(zie Mul. Wdb. I. 490; en TaaU en Letterb. V. 125).
Hooftsonde, H o e f t s o n d e, znw. vr. II. 27 , 148,
doodzonde. Zie Hild. 44, 130.
Hooftv rouwe, Hoetvrouwe, znw. vr. I. 159, 79,
hoofdorouw, opperste der vrouwen.
Hoop, Hoep, znw. m. II. 45, 106, 103, 110, 112;
105, 163, 168; 141, 140; 191, 2; 193, 110, hoop ,
menigte.
In II. 66, 201 vindt men het verklw. h o o p-
k ij n. Over hoop, III. 130, 47, overhoop. Zie Dr.
de Jagers Lat. Versch. 316 vgg.
Hoop, znw. vr. Zie Hop e.
Hoor. Zie Haer, bez. vnw. (twee artikels).
H o o r d e w e r c. Zie H o o r w e r c.
H o o r e n. Zie Horen.
Hoorn, Hoern, Hoirn, Hom, Horen, znw.
m. II. 7 , 184; 165, 63, hoorn , horen (van een dier) ;
I. 43, 162; 48, 52; 49 , 67 , 98 ; 51 , 140 ; 130, 159,
183; 131, 194, 201; II. 77 , 31 , 37; 79, 37, 41; 110,
72; 111, 134, hoorn, horen (blaasinstrument).
Hoorwerc, Hoer we re, znw. onz. II. 110, 93. Men
leze (zie II. 224) hoordewerc ofhordewerc,
d. i. schanskorven.
H o o t. Zie H o o f t.
Hope, Hoop, znw. vr. I. 172, 216; II. 17, 183; III.
78 , 93; 77, 15 ; 144 , 29, 32 , hoop.
-ocr page 189-
177
Hopen, ww. I. 82, 316; 84, 402; 117, 286; II. 21,
857 ; 22 , 365 ; 143, 225; 198, 293; III. 73 , 90; 98 ,
155, hopen.
Hordewere. Zie Hoorwerc.
H o r e e s t. Zie O r e e s t.
Horen, znw. Zie Hoorn.
Horen, Hooren (in III. 109, 117), Hoeren (in III.
184, 894), ww. I. 2, 30; 5, 143; 6, 160; 7, 6, 12,
24, 28; 8, 71; 9, 106; 16, 14; 18, 90; enz., hooren;
I. 3, 55; 6, 163; 36, 235; 185, 119; II. 60, 408; 62,
13; 158, 4; 176, 52; 182, 36; 189, 300; enz., be-
hooren.
Hor n. Zie Hoorn.
Horten, Hurten, ww. — A. intr. II. 117, 372; 118,
383, rennen. — B. trans. I. 117, 261; 124, 621, stoo-
ten, duwen.
Hostie, znw. vr. I. 99, 379, hostie.
Hou. Zie Wi, tusschenw
Houd. Zie Hou de, bnw.
Hou de, Hulde, znw. vr. I. 141, 76; 168, 80; III.
70, 92; 150, 8, gunst; I. 11, 183, trouw. Van g o e-
der li oude, III. 24 , 67 , uit goede gunst. Zie Hild.
Gloss. op Koude en Ruide.
Houde, Houd, Hout, bnw. I. 173, 283, welwillend,
genegen;
II. 172, 22, gunstig. Voor I. 173, 283 zie
men I. 196. Zie Stroph. Ged. Gloss
Houde, bijw. I. 18, 108; 40, 57; II. 202, 457, spoedig,
gauw;
I. 21, 194, terstond. Also houde, Alse
houde, 1.63, 42; 81, 279; 84, 382; 85, 424 ; 90,
12; 92, 92; 99, 875; 106, 673; 108, 7i6; II. 144,261;
enz., zoo terstond, aanstonds. Also houde als,
voegw., I. 112, 82, zoodra als. Zie Lsp. Gloss.;
Clignett, Bydr. 62; en Mnl. Wdb. I. 870.
Houden (verl. tijd helt, hilt, hielt), ww. trans ,
intrans., en wederk. — A. trans. I. 56, 129; 91, 43;
99, 365; 101, 465, 468; 126, 21; 128, 74; 180, 534;
II. 26 , 97 ; 53 , 175 ; enz., houden, vasthouden ; I. 42 ,
155; II. 133, 179; III. 119, 25; 179, 716, houden in
iets, binnen eene zekere ruimte besloten houden;
I. 5,
147, houden , in bezit houden; II. 105, 162, bij zich
houden
, bvj zich hebben, er op na houden (zie Ferg.
Gloss.); II. 1i, 111; 169, 104; III.\'?2, 193; 81, 199,
Verwijs Dl. IV.
                                                           23
-ocr page 190-
178
houden , bewaren , beschermen ; II. 65, 187 ; III. 74,
129; 79, 130; 81, 177; 102, 8, houden, doen blijven;
I.  31 , 22; III. 96, 88 , bevatten, inhouden ; I. 137 , 18 ;
II.  69, 320; 87, 138; 188, 252; III. 73, 118; 82, 245;
103, 53; 141, 24, houden, in acht nemen, bewaren,
opvolgen;
II. 78, 92; 150, 91; 188, 259; 189, 311; III.
64, 87; 65, 120; 75, 169; 76, 211; 103, 59, ophouden,
bewaren, in standhouden;
II. 41, 178, behandelen;
I. 85, 441; 109, 767, 774; 133, 289; 135, 381; 175,
336; II. 34, 8; 141, 155; 162, 63, 68; enz., houden,
beschouwen;
II. 3, 46; 150, 94; 153, 9; III. 12, 150,
houden, vieren (van een feest of eene plechtigheid); I
144, 292, 301; II. 35, 69; 65 , 146; 205 , 51, houden,
tegenhouden, terughouden.
Hout d a e r in III. 138,
51, en Houdt in III. 163 , 200, ziedaar, daar is.
Enen geselscap houden, I. 93, 143, met iemand
z\'yn
, i \'.mand bijstaan (zie \'leaelscap). Het in
dien houden, II. 184, 87, het er voor houden.
Jcsjen enen sprake houden, zie Sprake.
Met oneii don spot houden, zie Spot. S ij n
g e m ii c h o u d e n , zie ö e m a c. — B. intrans. II. 77,
50; 130, 37, stand houden, pal staan; I. 22, 234; 77,
110,   112; III. 51 , 163; 59, 490, stil houden, stil staan,
ivuchten, blijven staan;
II. 118, 387, vasthouden; II.
22,
366; 86, 94, houden aan, blijven bij; II. 141, 131,111.
58,449, zich bevinden; III. 112, 53, meenen, gelooven. Still\'e
houden, stil houden, vindt men in II. 133,188; 158, 8.
O l! een houden; zie Een, tel w. — C. wederk. Hem
houden, II. 16, 163; 53. 174; 152, 42; III. 26, 137; 33,
33, 87; 84, 105, 109; 93, 244, zich houden, zich gedragen.
Hem houden a e n , I. 139, 103 ; II. 87 , 18, 23;
180, 118; III. 89, 92, geven om, rekenschap houden
met
, zich bekommeren om ; II. 19, 252, gehoorzamen
aan;
I. 177, 410; II. 15, 121; 19, 263; 147, 376;
111.   104, 107, vertrouwen op, zich vertrouwen aan.
Hem houden in, IL Ï7, 174, 195, bij iets blijven.
Hout, znw. onz. I. 55, 92; 182, 8; II. 111, 142; III.
59, 478, hout; I. 66, 141; II. 124, 633, het hout van
eene speer of lans;
II. 63, 72; III. 114, 137,stuk hout;
I. 164 , 262 ; III. 149, 21; 169 , 392 , kruishout.
Hout, bnw. Zie Hou de, bnw.
Houten, H uiten, bnw. III. 114, 124, houten.
-ocr page 191-
179
Houten, ww. II. 158, 38, kreupel loopen. Zie De Jagers
Archief, IV. 213 vgg.
Houwen, ww. I. 120, 393; 129, 145; II. 102 , 66 ;
111 , 129; III. 78, 61; 79, 111 , houwen.
Hovaerde, Hovarde, Hoverde, Hoveerde,
znw. vr. I. 161, 148; II. 95, 62; 164. 14; 177. 27;
180, 132; III. 33, 73, 75, 76, 79, 84, 86; enz.,
hoovaardvj, hoogmoed.
Hovaerdich, H over dien, Hoveerdich, bnw.
III. 102, 10, hoovaardig, trotsch; II. 53 , 153, der
hoovaardvj, van den hoogmoed.
Hovaerdiclieit, Hovardicheit, Eloverdic*
heit.-hede, znw. vr. I. Iö9, 53; 161, 141; III. 33,
77 , hoovaardigheid, trotschheid, hoovaardvj, hoogmoed.
Hovarde. Zie Hovaerde.
Hovardicheit,-hede. Zie Hovaerdicheit.
Hoveerde, Hoveerdich. Zie Hovaerde, Ho-
va e r d i c h.
Hoven, ww. II. 99, 199; III. 66, 149, feestvieren, feest
houden, vroolijk zijn. Met enen hoven, III 121,
24; 173, 542, met iemand verkeeren. Zie Dram. P. 36;
en Hild. Gloss.
Hoverde, Hoverdich, Hoverdicheit,-hede.
Zie Hovaerde enz.
Ho veren, ww. II. 174, 87; 175, 10, feestvieren, vroo-
lijk zijn. Zie Hild. Gloss.
Hovesc, Hoefsc (in III. 93, 268), Hu efsc (in III.
92, 214, 223), bnw. I. 59, 222; 122, 479; 140, 131;
144, 309; 170, 158; II 90. 109; III. 23, 16; 21, 63;
32, 47 ; 33 , 63 ; enz., welgemanierd , wellevend, beleefd,
heusch. Voor III. 34 , 128 zie men E v e I. Vcrgeln\'k
Beatrijs, eerste uitgave, bl. 38 vg.
Hovescelike, Hoofs celike, bijw. I. 184, 61,
op eene beleefde wijze; I. 183, 13; III. 47, 3, welgema
nierd, gelijk eenen hoofschen ridder betaamt.
Hovesc heit, Hoofse heit, H o e fs c hoi t,-hode,
znw. vr. I. 12, 241; 127, 34; 137, 30; II. 194, 133;
III. 32, 41, welgemanierd/leid , wellevendheid , beleefd
heid, heuschheid.
H o v e t. Zie Hoof t.
Hu, znw. m. II. 126, 717, geschreeuw, krbjgsgeschreeuw,
-ocr page 192-
180
wapenkreet. Zie Dr. De Jager, Lat. Versch. 190; en
Mnl. Wdb. II. 1156.
Huden. Zie Heden.
Huefsc. Zie H o v e s c.
H u e r e n. Zie H u r e n.
Huis, Huys. Zie II u u s.
Huyt. Zie H u u t.
Hulde. Zie H o u d e.
H u 1 e n , ww. II. 25, 94, huilen.
Hulpe, znw. vr. I. 17, 62; 24, 342; 39, 11; 40, 60;
161, 150; 165, 299; 174, 304; II. 15, 122, 123; 19,
248; enz., hulp; II. 139 , 76, helper. Den vorm H e 1 p e
vindt men in I. 81 , 285 ; 167, 47 ; II. 33 , 135 ; 139 ,
76; III. 56, 364; den vorm Help in II. 101 , 81.
Hulpen. Zie Helpen.
H u 11 e n. Zie Houten.
Hupse, bnw. III. 145, 47, aardig, bevallig, innemend.
Zie Kluge, 141.
Huren, Hu eren, ww. II. 194, 119; III. 112, 55, 64,
huren.
H u r t e n. Zie Horten.
Huus, Huis (in III. 132, 7), Huys (o. a. in II. 171,
57; 194, 140), znw. onz. I. 7, 4; 9, 119; 11, 189,193;
12, 215, 217; 59, 221; 94, 163; 150, 15; 152, 21;
enz., huis; II. 101, 47 ; 142 , 200 ; 200 , 388 ; III. 132 ,
7 ; 140, 53 , kasteel; III. 90, 142, huisgezin. Het verklw.
h u s e k ij n vindt men in II. 64,100. ïhuu s, ï h u y s,
II. 63 , 56 ; 143 , 224 ; 165 , 58 ; 167 , 12 ; 171 , 57; 205 ,
46; III. 16, 311; 20, 118; 26, 134, tehuis, in huis,
naar huis.
Van huus, III. 5, 160, 163; 93, 261,
van huis. Zie Dr. J. te Winkel, Het Kasteel, bl. 8 vgg.
Huusduve, znw. vr. 11.92, 205, huisduif, gewone
duif, tamme duif.
Huushont, znw. m. II. 31, 73, huishoud, hond die
op het huis petst.
iïuusman, znw. m. III. 65 , 113 ; 74 , 162 ; 78 , 57,
78; 79, 105; 81, 212; 82, 216, 220, 228; 83, 287;
enz., landman.
Huusviant, znw. m. II. 65, 141, huisduivel.
Hu ut, Huyt, znw. vr. I. 171, 175; 172, 246; II. 8,
242; 120, 496, huid.
H u w e 1 ij c ,-l i c ,-l y c , znw. onz. en m. (II. 149 , 33),
-ocr page 193-
181
I 76 , 92 ; II. 59 , 3G9 ; 84, 22 ; 148, 8; 167, 44 ; 168 ,
67; 178, 46; 181, 144; III. 9, 35; 12, 126, 131, 143,
149 , huwelijk. Den vorm Hilic, Hilijck vindt men
in III. 72, 49, 55, 64; 73, 96, 106; 75, 168, 171,
175 , 180, 182 , 184 , 196 ; 76, 203. Aen enen een
h u w e 1 ij c doen, II. 198 , 287 , met iemand een
huwelijk aangaan
(zie Mnl. Wdb. II. 238). — Zie hier
II. 226; Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakk. bl. 49, 70,199.
Huwelljc, bnw. II. 148, 4, tot het huwelijk behoorende
Zie hier II. 226 ; en D i n c.
Huwen, ww. III. 49 , 94; 54 , 284, huwen, trouwen.
I. Y
Idel, Ydel, bnw. II. 97, 150, ledig; II. 52, 128, ledig,
verlaten; II. 69, 328; 173, 76; 184, 116; 187, 205;
193 , 88 , ijdel, onnut, beuzelachtig.
Idel heit, Y d e 1 h e i t ,-h e d e , znw. vr. II. 213, 272,
280, ledigheid; II. 68, 262; 69, 322, ijdelheid, nie-
tigheid.
Ie, Ye, bijw. I. 22, 243; 172, 247; 185, 117; II...26,
80; 53, 164; 74, 161; 129, 4; 134, 221; 136, 299;
137, 312; enz., ooit, immer.
Iegelijc, Yge 1 ij c ,-l i k e, onbep. telw. II. 28, 189;
III. 64, 72; 102, 30; 104, 10S, iegelijk , ieder , wie ook.
legeren, Igeren, bijw. I. 95, 216, ergens. Ook in
Lanc. II. 2429, 41087; Velth. I. 29, 65.
Iegerinc, Yegerinc, bijw. I. 31, 19, ergens. Ook
in v. d. Route, 489.
I e m an, lemen, Iemant, Ie in ent, Yeman,
enz., vnw. I. 16, 14; 18, 85, 99; 49, 88; 58, 176,
214; 59, 215; 81, 290; 179, 521; 180, 528, 529; enz.,
iemand. I e m a n el, zie El, vnw.
Ien , Yen. Zie E e n.
I e r s t. Zie Eerst en Eerste.
Ierstwerf. Zie E e r s t w e r v e n.
Iet, Yet, onbep. vnw. II. 56, 275; 62, 47; 92, 194;
164, 4; 186, 179; 188, 264; 202, 478; 210, 163; III.
44, 523; 54, 274; enz., iets; I. 50, 130; 86, 7; II. 60,
410; 82, 49; 185, 130; III. 45, 541 , 550; 62, 1 ; 78,
121 , eenigszins; I. 87, 24; III. 38,297; 44, 532, wellicht,
misschien, soms; III. 5, 167; 176, 641, ook. In
-ocr page 194-
182
I. 27, 50 is iet waarschijnlijk een stoplap. Eer iet
lanc, zie Eer, voorz. I e t e 1, zie E 1, vnm.
Iewaer, Iewer, bijw. II. 103, 97; III. 54, 274,
ergens. Ook in Lorr. II. 2723; Ferg. 3829, 4990;
Ryjmb. 9652, 11805, 28471. Zie Francks Etym. Wdb.
op Ergens; en vergelijk hier legeren, Iegerinc,
Ieweren, Iewerinc, Iewer s.
Ie we ren, bijw. III. 54, 272, ergens. Ook in Ferg.
3000; Sp. V , Prol. 18; Velth. I. 51, 41; Limb. V. 739.
Zie Van Wijn op Heelu , bl. 177.
Iewerinc, bijw. I. 70, 336; 73, 432, ergens. Ook in
Ferg. 3287; Limb. VII. 1825.
Iewers, Yewers, bijw. III. 106, 8, ergens.
Igel. Zie Egel.
I g e 1 ij c, Y g e 1 ij c. Zie I e g e 1 ij c.
I g e r e n. Zie legeren.
IJ s , Y s, znw. onz. II. 24 , 22, ijs
IJswater, Ysewater, znw. onz. II. 65, 140, water
tvaarin ijs is . ijskoud water.
Ie, pers. vnw. van den eersten pers. enk., I. 2, 37; 3,
44, 46, 49, 68, 76, 79, 80; 4, 90, 95; enz , ik.
Image, Ymage, znw. vr. I. 75, 41 , beeld
I m m e r. Zie E m m e r.
Immermeer. Zie E m m e r m e r e.
Impet reren, ww. II. 172, 34, verzoeken. Ook in
Ryjmb. 20784.
In, voorz. I. 2, 1, 32, 33; 3, 52, 53; 5, 118, 121,
133 ; 6, 164 , 169, 171; enz , in. Ininne werd (3 n,
zie I n n e. In w e d e r s i d e n , zie Wederside.
In b 1 as e n , ww. II. 37 , 33 ; 60, 428 , inblazen, door
blazen inbrengen.
Inbringen, ww. III. 158, 43, aanbrengen, veroorzaken.
Indach. Zie E n de da ch,
Inde. Zie E n d e , znw.
Inden. Zie Enden.
Indien, bijw. II. 16, 163, in dier voege, zoodanig,
alzoo; I. 183, 27, daarom, om die reden; II. 14, 61 ,
daartoe; II. 17, 174, daarin. Indien dat, I. 18,
110; 32, 59; II. 16, 130, indien, zoo, in geval dat
(zie Mnl. Wdb. II. 85)
Ineen, bijw II. 2, 22; 112, 179; III 111, 21, 23,
Meen, bijeen. Zie Mnl Wdb. II. 529.
-ocr page 195-
»
183
In ga en, ww. I. 80, 151; 58, 214; 59, 215, binnengaan,
ingaan, binnentreden. Iet laten ingaen, II. 48,
217, iets innemen. In I. 2, 40 is i n ga en als znw.
gebruikt met de bet. begin.
I n g a n c, znw. m. II 46 , 132, 102 , 61 , ingang , plaats
waardoor men binnentreedt.
Inge. Zie E n g e.
Ingeboren, bnw. II. 189 , 299 ; 190, 331, ingeboren,
ingeschapen, aangeboren.
I n ge 1. Zie Engel.
Ingeven, Innegeven, ww. I. 140, 126, te kennen
geven , aanraden, aansporen; III. 169, 418, ingeven,
in den geest brengen.
Ingieten, ww. II. 205 , 52, ingieten ; II. 102, 63, naar
binnen stroomen.
Inhalen, ww. III. 101, 262, in huis brengen.
Inhebben, ww. II. 67 , 234, hebben, in zich hebben;
II. 182 , 26, bevatten.
Inhertelike, bijw. I. 111, 16; 118, 297, innig.
Incom-e-n, Innecomen, ww. II. 67 , 242; 73, 126,
129, binnenkomen, binnendringen; II. 84, 41, beginnen,
komen.
Incrupen, ww. I. 9, 93, binnenkruipen.
Inlaten, ww. II. 4 , 96; III. 194, 149 , inlaten, bin-
nenlaten.                -------\'
Inne. In inne werden, ww. I. 95, 218; 112, 76;
129, 111; 179, 497, bemerken, gewaarworden. Zie Dr.
De Jagers Versch. 203 vgg.; Taal- en Letterb. I. 18 vg.,
106 vgg., 221 vgg., 310 vgg.; en Wdb. der Freq. II. 192 vg.
Innegeven, Innecomen. Zie Ingeven, Incomen.
Inscinken, ww. III. 126, 18, inschenken.
Insenden, ww. III. 109, 122, ingeven, in den geest
brengen.
Insetten, ww. II. 196, 227 , vaststellen, invoeren,
verordenen.
I n s 1 a e n , ww. III. 60, 538, tegen den vijand aanrennen.
Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
I n s t a e n , ww. III. 76, 7, beginnen (In het Brusselsche
HS. staat b e s t a e t, dat dezelfde beteekenis heeft;
zie Mnl. Wdb. I. 1103).
Instrueren, ww. II. 211, 198, onderrichten, onder-
wijzen.
-ocr page 196-
184
Inwaert, In wart, bijw. I. 118, 306 , naar binnen.
Y p o c r i s i e , znw. vr. I. 159 , 81, huichelarij, veinzerij.
Irst. Zie Eerst en Eerste.
Irstwaerf, Irstwarf. Zie Eerstwerven.
Iser, Yser, Ysere, znw. onz. I. 128, 101; 164,
281; II. 125, 671; 195, 188, ijzer; I. 141, 161; II.
124, 633; III. 103, 69, {het) ijzer aan de speer.
Iser ij n, Yser ij n, Iseren, Isere, bnw. I. 150,
20; II. 23, 17 ; III. 112 , 58 , 73 , ijzeren, van ijzer.
Y s e w a t e r. Zie IJ s w a t e r.
Ivoor, Yvoor, znw. onz. II. 77, 32; 79 , 21, ivoor.
Ivorljn,Yvorijn, Yvorien, bnw. I. 155, 61; III.
187 , 989 , ivoren , van ivoor.
J.
Ja, Ja e (in II. 96, 101), Ya (in III. 111, 17), J o (in
III. 121, 18; 125, 2; 126, 25), bijw. I. 67, 187; 85,
453; II. 75, 201; 156, 32; 170, 42; 174, 91; III. 65,
126; 106, 11; 132, 11; 190, 43; 194, 150, ja. Over
den vorm Jo vergelijke men Vrouw. e. M. Gloss. —
Voor J a e s in III. 159, 82 ; J a y in I. 59, 249 ; lil.
194, 161; en Jaet in I. 63, 19; 177, 441; III. 48,
, 56 zie men hier de aanteekening in III. 211 , en in
verband daarmede Mnl. Wdb. II. 77. — J a n o, Ja
en, in I. 21, 195; 181, 568; II. 75, 209, is eene sa-
menkoppeling van ja en e n , en beteekent immers,
toch. Zie Huydec. op St. II. 358 vg.; en Stroph. Ged.
Gloss.
Jacht, Jaget, znw, vr. jacht. Metter jacht, I
117 , 270, haastig, snel. Ter jacht, Terjaget,
I.   136, 390, terstond, dadelijk. Zie Dr. Verdam in
Ferg. Gloss.
Jachthont, znw. m. II. 32, 111, 116, jachthond.
J a e. Zie J a.
J a e r , J a i r (in III. 75 , 170 ; 76 , 7), znw. onz. I. 5,
142; 11, 183; 67, 179, 92, 112; 93, 140, 144, 146;
138, 35 , 48 ; 153, 136 ; enz., jaar ; II. 183, 72 ; 187 ,
236, tijd. Te sinen jaren, III. 164, 248, op leeftijd
(verg. III. 92, 235). In coop tot jaren setten,
II.   194, 142, een koopmansterm, die daar door den
zin voldoende wordt verklaard.
-ocr page 197-
185
Jaersavont, znw. m. I. 33, 131, oudejaarsavond.
Zie Huydec. op St. I. 319.
J a e s. Zie J a.
J a e t. Zie J a.
Jagen, ww. I. 11, 169; 51, 165; IL 11, 362; 73,
122; III. 112, 59, najagen, vervolgen, nazetten; 1.134,
316, dryven, aanzetten; III. 103, 77 , jagen, drijven;
I.  153, 9, aanvallen; I. 111, 20; III. 59, 500; 92,205,
najagen, begeeren, verlangen, naar iets streven; II.
76, 18, streven, pogen; II. 97, 154, wegjagen, ver ja-
gen;
II 79, 41; 98, 182, 183; 106, 223; 174, 108;
III. 98, 143, op de jacht zijn, ivild vervolgen. T e
samen jagen, II. 89 , 67 , samenbrengen. Jagen
op die wedervaart, zie Wedervaert.
J a y. Zie J a.
J a i r. Zie J a e r.
Jacopijn, Jacoppijn, znw. m. II. 176, 3; 188,
279; III. 71, 32, geestelijke van de orde der Predikhee-
ren van den H. Dominicus,
aldus genoemd naar hun
eerste klooster in Frankrijk te Parijs, in 1219 in de
straat Saint Jacques gesticht. Zie"Hild. Gloss.
Jamberlike. Zie J a m m e r 1 i k e.
Jamer, Jameren, Jam er heit, Jamerlijc,
J a m e r 1 i k e. Zie Jammer, Jammeren, enz.
Jammer, Y a m m e r, Jamer, znw. m. I 50, 118 ;
II.  102, 75; 166, 87; 184, 109; III. 51, 149; 69, 59;
142, 5; 161, 158, jammer, droefenis; l\' 121, 446;
137 , 1; 138 , 55, jammer, diepe ellende. Jammer
d r i v e n, I. 2 , 26 ; II. 78 , 7 ; 80, 68 , jammeren (zie
Mnl. Wdb. II. 417).
Jammeren, Jameren, ww. onpers. met den derden
naamval, I. 42, 119; 179, 503, deernis hebben, smart
gevoelen, leed doen.
Jammerheit, Yammerheit, Jamerheit,
-h e d e ,-h e y d e , znw. vr. III. 57 , 417, jammer, groote
droefheid ; II. 139, 79 ; III. 83, 257 , jammerlijke zaak.
Zie Lsp. Gloss.
Jammerlijc, Jamer 1 ij c,-Iic , bnw. I. 119, 865;
II. 23, 7; 28, 199; 99, 210; 193, 114; III. 8, 269;
118 , 7 , 15 , 23 ; 177 , 676 , jammerlijk , ellendig, deer-
nisioaardig.
Jammerlike, Jamerlike, Jamberlik e,-l e k e ,
Verwijs Dl. IV.                                                           24
-ocr page 198-
186
-lic,-U1c, bijw. f. 92, 104; 115, 173; 120, 404;
144, 279; II. 102, 74; III. 30, 52; 57, 410; 175, 617,
jammerlijk ,• ellendig.
Jammerscrei, Yammerscrey, znw m. III.
100, 235 , jammergeschrei, jammerklacht, jammer -
kreet.
Jan, znw. m. — Sint.Tanneteborge,zieBorge. —
Over Jan in II. 201 , 414 zie men hier II, 229
J a n e. Zie J a.
Jarich, bnw. II. 32, 107, volwassen.
J e e s t e. Zie G e e s t e.
.Tegen, Giegen- (in III. 68, 19), voorz. en bijw. —
A. voorz. I. 7, 34; 68, 219; 72, 396; 114, 149, 162;
11.   13. 15; 179, 86; III. 39, 320; 41, 382; 68, 19;
175, 615, met; I. 130, 186; II. 28, 212, in vergelijking
van;
I. 158, 20; 170, 144; II. 148, 31, naar, te
gemoet;
II. 105, 177, voor, tot ontvangst van; I. 7, 37;
12,  225, 237; 21, 190, 192, 193; 40. 61, 71; 44, 234;
46, 300; enz., tegen; II. 130, 61, tegen den prijs van,
voor;
I. 58,184; 63, 20; 100, 436 ; II. 106, 214 ; 201, 410; III.
40. 363; 45, 575, tegenover; II. 195, 193; III. 185,
932; 186, 960; 187, 987, van. — B. bijw. II. 149. 33,
te gemoet, tegen; II. 112, 170; 172, 23; 196, 238,
tegen. — Zie Lsp. Gloss.
Jege node, znw. vr. I. 136, 407, landstreek Zie Taai-
en Letterbode,
I. 72, 134, 135, 138.
Jegens poet, znw. m. III. 183, 857, tegenspoed.
J e s t e. Zie G è e s t e.
J o. Zie J a.
Jode, Juede (in II 59, 401), znw. m. II. 13, 38;
. 14, 62, 71; 15, 89, 113; 16, 127, 145; 17, 201; 18,
203 , 205 , enz., Jood.
.T o e s t e , znw. vr. II. 8, 234; 152, 40, aanval Ook in
. Wal. 3860, 8599 , 8603, 10544; Eleg. 394 ; Ferg. 5192,
5200, 5209; Alex III. 115; V. 31 ; IX. 349; Heelii,
1895; enz. Zie Huydec. op St. III. 285 vgg.; Van
Wijn op Heelu, 170 vgg.; en Limb. Gloss.
Joesteren, ww. II. 149, 71, in een tornooi strijden
Ook in Ferg. 5193; Lanc. II. 93; Troyen, 5112; Velth.
III. 41, 27; Heelu, 821; Limb. V. 925. Zie Van Wijn
op Heelu, 170 vgg.; en Dr. Verwijs op Cass. 890.
Jof. Zie Of, en Ofte.
-ocr page 199-
187
Joget, zuw. vr. II. 60, 445; 85, 91, jeugd, In 111.
102, 12 vindt men den vorm Y e u c h d e.
Joie, Yoie, Joye, znw. vr. 1.34, 149; 77, 127,
129; 79, 191, 192; 137, 21; II. 31, 62; III. 34, 133;
30 , 199 ; 39 , 302 ; enz., vreugde , vermaak. Zie Lsp.
Gloss. - Joie d r i v e n ,\' I. 79 , 189; III 42 , 437 ,
genoegens smaken, vermaak scheppen.
Jolijt, znw. onz I. 114, 133, 155; III. 4, 134; 14,
206; 134, 19, vreugde , vermaak. Zie Lsp. Gloss —
Jolijt driven, I. 111, 21, vroolijk zijn, vermaak
scheppen, vreugde bedrijven
(zie Mnl. Wdb. II. 418).
Jonfrouwe, Jonfrauwe. Zie Joncfrouwe.
Jonge. Zie J o n c, bnw.
Jongelinc, znw. m. en onz. I. 45, 2(50; 46, 292;
130, 169; 132, 256; 179, 497; 183, 25; 11. 4.9!, 101 ;
118, 420; III. 24, 81; enz., jongeling, jongeman. Over
het onz. geslacht in III. 159, 77 zie men hier III. 211.
Jongere, Jonger, znw. m. 1. 101, 470; II. \\)i ,
18; 176, 46: 204, 81, 88\': 207, 47, 49, 56, jonger .
volgeling . leerling.
•l u n g li e e r. Zi<\' J o ii c li e r e.
.1 on c, .1 on e k (in 111. 92, 2111. buw I. 3. 40 . 47 : 6 ,
157; 14, 287; 28, 102; 76, 69; 77, 123; 88, 90;
148, 52; II. 27, 157, 173; enz., jong. Die jon es te
dacli, II. 69, 326, de oordeelsdag (verg Mnl. Wdb
II. 3). — In III. 91 , 195 ; 92, 238; 93, 247. 251 ; 102.
11; 145, 38 is Jonge als znw. gebruikt in den zin
van jongeling, jongman. Zie Taal- en Letterbode, II.
141 vg.
.1 o n c, znw. onz. I. 150, 45, 47; 151, 61, 68; II. 76,
17, het jong , het pas geboren dier. Vergelijk Taal en
Letterbode,
II. 142.
Joncfrouwe, znw vr. I. 34, 136, 137, 151, 157;
54, 27, 29, 40, 49; 55, 78; 56, 126, 12S; enz.,
jonkvrouw. Men vindt den vorm Joncfrou in III.
24, 63; 25, 104; 26, 125, 132; 88 , 58; 89, 113; 90,
130, 137; 139, 21 ; 144 , 39 ; enz.; J o n f r o u w e in
II. 102 , 79; III 49 , 91 j 51, 176 ; 52 , 201; 53 , 242 ,
248; 56, 361; 61, 556; Jonfrauwe in III. 10, 51;
Jon cfer in I. 35, 204; II. 158, 40; 159, 45; 160,
106, 1; 161, 6, 11 ; en Juffrou in III. 100, 234.
Jonenere, Joneneer, Jongheer, znw. m I.
-ocr page 200-
I
188
170, 162; 171, 199; III. 64 , 90; 128 , 29 , 31; 133,
21 ; 145 , 26; 176 , 627 , jonge ridder, jonge edelman ,
jonker. Zie Hild. Gloss.
J o n c m a n , znw. m. II. 198 , 287, jonkman , jongeling.
Jonnen. Zie G o n n e n.
Jonste, Jon stel ij c, Jonstelike. Zie Gonst,
Gonstelijc, Gonstelike.
Ju. Zie U.
Judas, znw. m. II. 193, 110, Judas, verraderlijk
mensch, valsche vriend.
J u e c h d e. Zie J o g e t.
J u e d e. Zie J o d e.
J u f f r o u. Zie J o n c f r o u w e.
Juge, znw. m. III. 16, 281, 295; 30, 58, rechter.
Ju gieren, ww. I. 122, 465; III. 14, 228, veroordeelen,
vooral ter dood. Vergel. Mnl. Wdb. II. 296.
J u 1 i u s , znw. m. II. 81, 96 , Juli.
Jusquiami, znw. onz. II 42, 224, bilzenkruid. Zie
Dodoiiaei Cruydt- Boeck, 737 vg.
Justicie, znw. vr. III. 29, 4, rechtspleging, justitie;
III. 14, 235, terechtstelling; III. 14, 233,gerechtsplaals,
plaats der strafvoltrekking.
Justicie ren, ww. III. 14, 231 , terechtstellen, eene
straf voltrekken.
K. C.
Caerlinc, znw. m. II. 82, 54, Karoling.
Caerminge. Zie Kerming e.
Caerse, Kaerse, Keerse, Kerse, Kersse,
znw. vr. I. 56, 95; 99, 361; 184, 85; III. 98, 176;
136, 5, kaars. Den doden kersen setten, II.
99, 207, kaarsen doen branden ter eere van eenen
overledene.
C a e s. Zie Case.
Ca f, znw. onz., kaf, stofje. Niet een caf, II. 208,
96; III. 91, 194, volstrekt niets, geen zier. Zie Dr. De
Jagers Lat. Versch. 89 vgg.
Caitijf, Caytijf, Kaitijf, Keytijf, Ketijf,
znw. m. I. 119, 337; 121, 416; 163, 215; 181, 567;
II. 23, 13, 16 ; 24, 34, 45, 48 , 51; enz., ellendige ,
rampzalige, ellendeling, slecht mensch, schurk. Zie
-ocr page 201-
189
Fluydec. op St. I. 512 vg., Lsp. Glosa.; en M Loep
Gïoss
Caitivich, K a i t i v i c h, bnw. II. 24, 25; 26 , 97,
ellendig, rampzalig.
Caitivicheit, Kaitivicheit, Keytivicheit,
-h e d e , znw. vr. I. 86, 15, ellendigheid; II 26, 124,
ellende , jammer; III. 36, 214, eene ellendige, nietswaar-
dige zaak (In \'t Fr. vindt men in vs. 2262 ook chetivete");
II. 25, 78, plaats waar de ellendigen zijn, de hel.
Cake, Kake, znw. vr. III. 18, 46, 51; 194, 159,
kaak
Calende, Kalende, znw. vr. II. 81 , 96, de Ro-
meinsche Galendae (mv.).
Calengieren, ww. III. 59, 490, voor zich zelven in
aanspraak nemen, als eigendom reclameeren. Zie Du
Cange (ed. Henschel), II. 34; en Limb. Gloss.
Calfvleesc, znw. onz. II. 85, 63, kal/svleesch.
Cameniere. Zie C a m e r i e r e.
C a m e r e , Camer (o. a. in I. 170, 129), znw. vr. I.
16, 13; 26, 1; 35, 198; 54, 26, 44; 56, 127; 57,
151; 60, 262; 68, 253; 69, 287; enz., kamer.
Cameriere, znw. vr. I. 110, 6; III. 23, 16, kame-
nier, kamer dienares. In III. 140, 76 vindt men den
vorm Cameniere.
C a m e r 1 i n c , znw. m. I. 16, 24 ; 178 , 482; 180 , 531,
547; II. 140, 96, kamerdienaar, kamerheer.
Camp, znw. m I. 21 , 204, 215, 222, 225; 22, 252; 23,
270; 24, 310; 45, 275; III. 49, 98, strijd, gevecht. Den
camp doen, III. 49, 105, strijden, vechten. Den
camp nemen, I. 21, 218, den strijd bepalen.
Enen camp vechten, zie Vechten. Zie Hild.
Gloss.
Candelare, znw. m. II. 18, 222, kandelaar.
C a n e s i e. Zie C a n o s i e.
C a n o n i c , znw. m. III. 63 , 24 , kanunnik.
Canosie, Canesie, znw. vr. II. 104, 145; 192, 58,
kapittel van kanunniken. Vergelijk VI. Rijmk. 1018;
Brab. Y. III. 220; Stoke, I. 1078, 1247; Limb. II. 1695,
1699; en Amand, I. 3133.
Cant, znw. m. III. 129, 13, korst van een brood.
C a n t e e 1, znw. m. I. 148 , 29, kanteel. Zie Dr. J. te
Winkel, Het Kasteel, 64 vg.
-ocr page 202-
löo
0 a p e 1J a e n, Gappelaen, Cappellaen, znw.
in. II. 9, 259, 262; 11, 335; 174, 100; 193, 101,
kapelaan.
C a p e 11 e , znw. vr. I. 30, 155 ; 6£ . 87 ; 86 , 10, kapel.
Cape Ir ie, znw. vr. II. 203, 489, kapel.
(Japittel, znw. onz. II 72, 69, kapittel, vergadering
van geestelijken.
Oapoen, Cappoen, znw. m. I. 9 , 109; 13, 274; II.
32, 99. kapoen. 7Ae mede Onthalseu.
Cappe, znw. vr. III. 72, 51 , monnikskap.
Cappelaen, Cappellaen. Zie Capellaen.
Gappen, ww. III. 129, 6, kappen, hier even als in
het Fr. coiffé <Tun chapeau.
Cappoen. Zie Capoeii.
Caproen, znw. ra. II. 103, 86; 111 129, 7, muts,
hoofddeksel, bepaaldelijk voor mannen, en voorzien
van lange neerhangende slippen. Zie Lsp. Gloss. —
Voor II. 103, 86 zie men 0 n t h a 1 s e n.
Garbonkel, znw. m. en onz. II. 2, 13; III. IU2, 27,
karbonkel. hoogroode robijn.
t\' a r bo n k e 1 s t e e.n , zuvv. m. I 184 . 81, kar bonket steen.
C ar din a e 1, znw. ra. II. 103, 1U2 ; JU. 62, L5, kardinaal.
Care, Garen, znw. m. en vr. I. 134, 338; III. 119,
27; 184, 878, lief, geliefde; liefkoozende term. Zie
Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Care 1. Zie K e re 1.
Carine, znw. vr. I. 50, 127, wagen, bagagewagen.
Zie Taal- en Letterbode, IV. 93 vg.; en Dr. Francks Alex.
bl. 45.
Carine, znw. vr. I. 5, 141 , boete, vooral die, welke
geschiedde door vasten en kastijding. Zie Hnydec op
St. II. 146, en - vooral Rein. (Joncbl.) Gloss.
Caritate, znw. vr. II. 192, 43; III. 79, 130, christe-
lijke liefde, vooral in den zin van liefdadigheid. Zie
Hüd. Gloss.; en Dr. Verdam iri Ferg. Gloss.
Carker, Kar k-er, znw. m. I. 42, 115; 110, 2; 121,
448; 124, 533, 555, kerker, gevangenis Over den
vorm kerke, in II. 134, 213, zie men hier II, 225.
Carker steen, KaT kersteen, znw. m.. I. 44,
214; 122 , 468 , kerker , gevangenis.
Carmeliet, Karmeliet, znw. ra. III. 71, 31,
Karmeliet.
-ocr page 203-
1\'Jl
Carmen. Zie K erme n.
C a r m i n g e. Zie K e r m i n g e.
Camel, znw. ühz. II. 94, 42, kern, pit. Zie, Segh.
Gloss.
Carré, Karre, Kerre, znw. vr. I. 68, 49; II. 115,
299 ; 185 , 155 , kar.
Casea. \'Over dit in I. 152, 114 voorkomend woord
zegt Dr. Snellaert in zijne Aanteekeningen op Alex.,
deel I, bl. 440: „Het kruid, door Virgilius Casia
geheeten, zou volgens Dodoens (B. II, c. 76) de
Lavender zijn." — In den eersten druk dezer Woor-
denlijst
verklaarde Dr. Verwijs liet door kaneel, en
voegde er bij: „Zie Dodonaei Crnydtboeck, 1458." —
Dr. Franck heeft in zijne uitgave van den Alex. V.
1030 casea in cassea veranderd, en in de aantekening
(bl. 454) verwezen naar Nat. Bl. IX. 187 vgg; 225 vgg.
Case, Ca es, znw. m. II. 175, 15; III. 129, 9, 21;
130, 33, 42, 51; 131, 60, kaas.
C a s s e 1 e r e n , ww. Gecasseleert, II. 121, 516 ,
heraldieke term, gekanteeld, als de tinne van een ge-
bouw, aan den rand met kanteelen voorzien, Fr.
bretessé Zie Rietstap, Wapenk. 157; Ned. Wdb. G.,
947; Mnl. Wdb. II. 1162 vg., waar Dr. Verdam eene
andere verklaring geeft, nl. die van met kasteelen
bezet
, Fr. chdtelé , Ofr. chastelé. — Men vindt het wapen
van Segherman van den Male afgebeeld op de eerste
der platen in de uitgave van den Grim\' ergschen
Oorlog.
Casteel, znw. m. I. 16, 5; 44, 200; 58, 200; 63, 37,
48; 70, 335; 94, 169, 176; 104, 569; 126, 15, 17; enz.,
kasteel. In II. 135, 235, 237, 252 is het van een
verdedigingstoestel gezegd (in deze beteekenis is het
woord onz.). Voor I. 128, 100 zie men I. 191. — Zie
Dr. J. te Winkel , Het Kasteel, bl. 7 vg.
Castien, Kastien, Castiden, ww. II. 51, 91;
173, 49; III. 68, 45, vermanen, berispen, de les lezen,
terechtwijzen;
II. 168 , 51, kastijden, eene lichamelijke
kastijding toedienen;
II. 86, 108, geeselen, nijpen,
kwellen.
Hem castien, II. 21, 360; 22, 369, zich
verbeteren, tot betere gedachten komen, tot inkeer komen.
Zie Hild. Gloss.
Castiment, znw. onz. II. 167, 50, kastijding.
-ocr page 204-
192
Ca ter, znw. m. II. 7, 30, kater.
Cause Zie C ouse.
Cauworde, znw. vr. II. 85, 64, kauwoerde, eene
soort van pompoen.
Keel, znw. onz II. 118, 406; 119, 442; 120, 483;
125, 675, keel, Fr. giteitles, in de wapenkunde de
roode kleur aanduidende. Zie Rietstap, Wapenk. 88;
en Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Grondtrekken der
Nederlandsche Wapenkunde,
bl. 10.
K e e 1 c. Zie K e 1 c.
Keer, Kere, znw. m. III. 40, 362, wending, keer,
verkeer;
I. 131, 190; II. 173, 53; 194, 138; III. 122,
34 , wijze van doen, manier van doen , handeling; II.
142, 180, keer, maal, reis. —Buten kere III.
168 , 357 ; 186, 948 , buiten zich zelven, van zijn stuk ,
van streek; zoo ook Uten kere in I. 119, S60; III.
15, 241. — Den keer doen, Enen keer doen,
II. 77, 40, wederkeeren, zich omkeer en; II. 155, 78,
een einde nemen (zie Mnl H\'db. II. 238). — In allen
kere, I. 85, 444; 11.63, 58; III 106, 28, in elk
opzicht
(zie Taalk. Mag. IV. 76 vg). — M e t e n e n
corten kere, II. 158, 40; III. 16 , 282, met eene
korte wending, eensklaps, onverwacht;
III 174,578,
spoedig, game. — Nasinenkere, II. 22, 382,
naar zijne luim (zie Dr Verdam op Theoph. 648). —
Sonder keer sijn, II. 22, 388, niet tot inkeer
komen
, steeds op dezelfde wijze blijven doorgaan (zie
Dr. Verwijs op Theoph. 654). — Zie Hild. Gloss.
K e e r e n. Zie Keren, eerste en tweede artikel.
K e e r s e. Zie C a e r s e.
K e y , III. 194, 150, een basterdvloek. Key is Christus.
Zie Dr. De Vries, Mnl. Taalz. 165 vgg.; en Dram.
P. bl. 70.
K e i r k e. Zie K e r k e.
Keiser, Keyser, znw. m. I. 27, 30, 49, 68; 28,
81, 102; 29, 129, 133; 158, 141; 185, 117; II. 3, 45;
enz., keizer.
Keiserinne, Keyserinne, znw. vr. I. 127, 35;
135, 369 ; III. 53 , 250, keizerin.
K e i t ij f. Zie C a i t ij f.
Keitivicheit. Zie Caitivicheit.
Kelder, znw. m. III. 112, 70; 113, 96, kelder. De vor-
-ocr page 205-
193
men Kelnaer, Keinare, Kelnere vindt men in II.
175, 20; 195, 187. Zie Francks Etym. Wdb. op Kelder.
K e 1 e, znw. vr. I. 9 , 96 ; 21, 211; 39 , 35 ; 40 , 66 ; 44,
208; 158, 50; II. 8, 222; 25, 83; 27, 168; 103, 106;
enz., keel. Zie Hangen.
K e 1 c , K e e 1 c , znw. m. I. 69 , 268 , kelk. Zie Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 5, 6.
Kelnaer, Kei nare, Kelnere. Zie Kelder.
Kemel, znw. m. II. 92, 216, kemel, kameel.
Kemenade, znw. vr. I. 171, 191 , woon- of slaapver-
trek. Ook in Walew. 859, Sp. F. 68, 72; Limb. V.
1761; MLoep II. 1544.
Kemmen, Kimmen, ww. III. 34, 121, kammen.
Kemp, znw. m. III. 81, 197 , kemper , kampioen. Zie
Hild. Gloss.
Kempen, ww. I. 21, 192, kampen, strijden, vechten.
K e n e, znw. vr. III. 2 , 56 , spleet, opening.
K e n 1 ij c , -1 i c , bnw. II. 198 , 291 ; III. 67, 3, kennelijk,
te kennen, te erkennen.
Kennen, Kinnen, ww. I. 22, 244; 43, 116; 53, 13;
79, 202; 85, 433; 89, 115; 103, 667; 154, 51; 169,
96; 173, 256 , 257 ; enz , kennen , weten; I. 158, 22 ;
173, 251; II. 34, 42; 39, 117, zien, herkennen. In III.
31, 14 is de onbep. wijs als znw. gebruikt in de bet.
van kennis, het weten.
Kennisse, Kennesse, znw. vr. II. 37, 17, kennis.
Keper, znw. m. II. 118, 407, heraldieke term, keper.
„De Keper (Fr. en Eng. chevron, Hd. Sparre) heeft den
driehoekigen vorm van een passer of den nok van een
huis. Elk been is twee deelen breed, wanneer de ke-
per alleen staat in het schild; iets minder in geval
hij van figuren vergezeld is." Zie Rietstap, Handb.
der Wapenk. 123 vg. Zie mede Mr. L. Ph. C. van den
Bergh , Grondtrekken der Nederlandsche Wapenkunde ,
bl. 16; en Mnl. Wdb. II. 1164. — Men vindt het wapen
van Willem Borchgrave van der Tommen afgebeeld
op de eerste der platen achter de uitgave van den
Grimbergschen Oorlog.
K e r e. Zie K e e r.
Kerel, Carel, znw. m. II. 200, 377; III. 129, 1, 11;
130, 23, 39, 52; 131, 62, kerel, boer. Zie Hild. Gloss.;
Kervyn de Lettenhove, Histoire de Flandre, II. 537 vgg.;
Verwijs Dl. IV.                                                          25
-ocr page 206-
194
Dr. Verwijs, Van Vrouwenende van Minne. XVI—XXII,
69—77; en Dr. G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen,
396 vgg.
Keren, Keeren, ww. trans, en intr. — A. trans. I.
12, 239; II. 10, 295; 68, 262; 127, 753; 203, 2; 207,
41; 212, 235; III. 72, 44; 88, 64; 92, 236, keeren,
wenden, in eene zekere richting sturen;
II 174, 106,
jagen, wegjagen; II. 99, 214; 159, 81; III. 69, 55,
aficenden, keeren, te keer gaan, beletten. Hem keren,
I.   131, 218; 133, 283; 175, 347; III. 125, 5, 7 , zich
wenden, zich keeren, zich omkeeren;
II. 30, 18; 137,
4, zich tot iets zetten, tot iets overgaan; II. 147, 375;
187, 229; 211, 193; 213, 290; III. 104, 111, zich be-
geven tot, partij kiezen voor, zich overgeven aan
, zich
toeleggen op. —
B. intrans. I. 9, 99; 15, 326; 23, 270;
36, 251; 46, 298; 55, 58; 69, 286; 108, 743; 146,
376; 169, 112 (zie I. 194); enz., keeren, zich wenden,
terugkeeren, komen. —
Zie Lsp. Gloss
Keren, Keeren, ww. II 86, 101, braken, overgeven.
Zie Hild. Gloss.
Keren, Kerien, ww. III. 189, 29, vegen, schoonvegen.
Zie voor deze plaats Dr. Van Heiten, Mnl. Spraak-
kunst, bl. 268.
Kerke, K e r c (in III. 63 , 21), K e i r k e (o. a. in II.
100, 11; 101, 14, 23), znw. vr I. 148, 57; II. 15,
116, 117; 19, 255; 74, 141 ; 95, 64; 96, 94; 97, 143;
98 , 155 ; 99 , 209, 220 ; enz., kerk.
Kerke, znw. vr., kerker. Zie C ark er.
K e r k e 1 ij c , bnw. II. 31 , 53 , kerkelijk, van de kerk.
Kerchof, znw. onz. I. 64, 90; 65, 126; 123,528;
II.  128, 800, kerkhof.
Kermen, Carmen, ww. I. 50, 122; 118, 295; II.
97 , 147; III. 59 , 473 ; 84, 320, kermen.
Kermesse. ZieKermisse.
Kerminge, Caerminge, Carminge, znw. vr.
I. 2 , 31; II. 23, 11 , gekerm.
Kermisse, Kermesse, znw. vr. III. 130, 25,
kermis.
K e r r e. Zie C a r r e.
K e r s e. Zie C a e r s e.
Kerst, znw. m. I. 96, 245; II. 101, 24, Christus.
Kerstal. Zie Cristal.
-ocr page 207-
195
Kerstdach, znw. m. II. 72, 75, kerstdag.
Kersten, Kerstenheit, Kerstende, enz. Zie
Kerst ij n, Kerst ij nheit, Kerst ij nl ij c, enz.
Kerstijn, Kersten, znw. en bnw. — A. znw. m.
I.   50, 108 ; 93, 330 ; II. 18, 233 ; 19 , 249 , 265 ; 76,
1; 77 , 34 ; 79 , 32 ; 101, 16 ; 102 , 67 , christen. In I.
49, 90; 52, 202 vindt men den meervoudsvorm Ker-
sten. — B. bnw. II. 102, 57, christen-, christelijk.
\'Zie
ook K e. r s t ij n m a n , Korst ij n men se, K e r-
s t ij n 1 a n t, K e r s t ij n r y c.
K e r s t ij n h e i t, Kerstenheit, -h e d e , znw. vr. II.
74, 139; 102, 73; 103, 94, 118; 172, 10; III. 64, 62;
66, 162; 181, 804 , christendom , christenheid, christen-
wereld;
I. 19, 127; II. 106, 201, 228; III. 159, 73,
christelijk geloof.
Kerst ij nlant, Kerstenlant, znw. onz. III. 159,
79 , land der christenen, christenrijk.
K e v s t ij n 1 ij c, K e r s t e n 1 ij c, bnw. II. 162, 66,
christelijk.
K e r s t ij n m a n, Kersten man, znw. m II. 100, 1;
102, 49, christen.
Kerstijnmensc, znw. m. II. 146, 342, christen.
K e r s t ij n r ij c , K e r s t e n r ij c, znw. onz. III. 159 ,
68; 177, 669, rijk der christenen, christenrijk.
Kerven, ww. I. 130, 176; II. 186, 276, doorsnijden,
hakken.
K e s e 1 k ij n , znw. onz. II. 93, 227 , kiezelsteen. Vergel.
Verk. Mart. 31: keselsteen.
Ketel, znw. m. II. 24, 24; 28, 179; III. 147, 97,
ketel; II. 196, 218, smeltoven, smeltkroes.
Keten, znw. vr. II. 110, 91, keten, ketting.
K e t ij f Zie C a i t ij f.
Kiek ij n, Kiekin, znw. onz. II. 84, 29; 85, 65;
86 , 95, kieken , kuiken.
Kiel, znw. m. II. 9 , 285 , schip.
K i e s e n , ww. (verl. tijd coos en coor), I 149, 84 ;
II.  136, 271, 273; III. 122, 3; 123, 11, 19; 181, 786,
smaken , ondervinden , lijden; II, 13 , 31; 72 , 63 ; 85 ,
425; 116, 329; 151, 15, kiezen. Sijn ende kiesen,
zie Ende, znw. Zie hier III. 213, en Mul. Wdb. 11.295.
K ij n s c. Zie K i n t s c.
K ij n t. Zie K i n t.
-ocr page 208-
196
Kimmraen, Zie K e m m e n.
K i m m ij n , znw. onz. II. 107 , 236 , gebit, stang. Zie
Stroph. Ged. Gloss.
Kin. Zie K i n n e.
K i n d e k ij n. Zie K i n t.
K i n n e , Kin, znw. onz. (?), I. 178 , 457 ; 179 , 514 ;
[II. 116, 26, kin.
K i n n e b a c , znw. vr. II. 158 , 29; III. 2L, 174 , kin-
nebak.
Kinnen. Zie Kennen.
Kint, Kynt (o. a. in II. 101, 20; 114, 262), K\\jnt
(in II. 145, 315), znw. onz. I. 2, 88; 8, 67; é, 108,
116; 5, 127, 130; 8, 45; 10, 160; 11, 174; 41 , 96,
99; enz., kind. Het verklw. k i n d e k ij n wordt gevon-
den in III. 152, 48; 153, 81, 37. Met kint in I. 171,
181 vergelijke men I. 170, 162. Voor den vorm kin-
den in II. 140, 125 zie men Tijdschrift, I. 9. Een
kint gecrigen, zie G e e r i g e n. Met kinde
g a e n , zie Gaen. Voor den vorm k ij n t zie men
Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 14.
Kintsc, Kijnsch, bnw. II. 164, 25, kindsch. Met
den vorm k ij n s c vergelijke men kins in I. 99, 385.
Kintscheit, znw. vr. III. 88 , 76 , kindsheid, jeugd
Kintslijcheit, Kyntslijcheit, znw. vr. III. 151.
29, kindsheid.
K i v e n , ww. III. 69, 85 ; 75, (182 ; 81 , 201 , twisten ,
zich verzeilen, strijden.
Zie Hild.\'Gloss.
Claer, Klaer, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 71, 376;
05, 232; 127, 42; 136, 395; 161, 147; 164, 285; 183,
16; 184, 82, 83; 186, 154; enz., helder, klaar; I. 7,
17; II. 179, 76, 77, 81, rein, onbesmet, zuiver; I. 73,
428; II. 186, 196, helder, duidelijk; 11.81, 5; III. 119,
28 , schitterend , heerlijk , aantrekkelijk; II. 72 , 68;
197, 263; 202, 466, gereed. - B. bijw. I. 98, 352,
helder; II. 83. 78, helder, duidelijk; III. 11, 87; 106,
17, klaarblijkelijk, zeker. — Zie Lsp. Gloss.
Claerheit, Clareit, znw. vr. I. 179, 489; II. 55,
241; 79, 81, helderheid, licht, glans; II. 68, 273 (zie
II. 221), reinheid, zuiverheid.
Claerlike, -lic, bijw. I. 12, 233, verstaanbaar, open-
hartig; lil.
93, 280, klaar, duidelijk.
Clage, znw. vr. I. 132, 238; 171, 205; II. 88, 48; 91,
-ocr page 209-
197
161; 146, 337; III. 172, 504, Macht. Clage doen,
I. 123, 497, weeklagen (zie Mnl. Wdb. II. 238). Clage
d r i v e n , I. 2 , 26 ; III. 8, 269, klachten aanheffen,
loeeklagen (zie Mnl. Wdb. II. 417).
C 1 a g e 1 ij c , C 1 a g e n 11 ij c , bnw. III. 100, 239, klaag-
lijk , klagend.
Vergelijk Dr. Van Heltens Mnl Spraak-
kunst,
bl. 209.
C lagen, ww. I. 124, 556; II. 6, 164; 101, 32; 105,
173; 106, 225; 133, 156; 193, 105; III. S9, 301; 60,
535 ; 64 , 83 , klagen , weeklagen , treuren , iveenen, jam-
meren ;
I. 5 , 137 ; 29 , 129, klagen over , eene klacht
indienen over;
I. 34, 167; 48, 25; 49, 95; 118, 292;
119, 364; 122, 458, 487; 161, 158; 170, 161; enz.,
klagen over, iceeklagen over, klachten aanheffen over.
In II. 99, 209; III. 48, 35 is de onbep. wijs als znw.
gebruikt.
C 1 a g e n 11 ij c. Zie C 1 a g e 1 ij c.
Clanc, znw. m. III. 126, 19, klank.
Clap, znw. m. III. 122, 2, 12, klap, geklap. Vergel.
Mnl. Wdb. II. 1168.
C 1 a r e i t, znw. m I. 183 , 19 ; 185, 97 , bleekroode wijn
getrokken op specerijen en met honing vermengd.
Zie
verder I. 201; en Snellaerts Alex. Deel II, bl
308 vgg.
C 1 a r e i t, znw. vr. Zie C 1 a e r h e i t.
Cleden, Cleeden, ww. I. 176 , 402; II. 58, 342;
66, 211, kleedeu; II. 185, 123, inkleeden. Hem cle-
den, I. 152, 93; 181, 597; III. 20, 105; 44, 515,
zich Meeden. Zie mede G e c 1 e e t. x\'
Cledermaker, znw. m. II. 180, 122, kleermaker.
Cleeden. Zie Cleden.
C 1 e e n. Zie C 1 e i n e , twee artikels.
C 1 e e n 1 ij c. Zie C 1 e i n 1 ij c.
Cl eet. Cleyt (in III. 97, 109; 102, 41), znw. onz. I.
17, 70; 62, 6; 142, 222; 145, 317; 150, 35; 185, 92,
119; II. 63, 89; 64, 99, 105; enz., kleed.
Cleine, Clein, Clene, Cleen, bnw. I. 6, 2; 118,
315; 127, 44, 51, 55; 143, 242; 157, 10; II. 35, 72,
74; 204, 19; enz., klein; I. 185, 123, fijn (van stof);
I. 181, 191; 160, 123; 164, 277; II. 55, 232; 57, 316;
68, 278; 73, 130; 78, 77; 88, 59; 97, 146; 105, 185;
enz.; klein , weinig, gering; II. 208, 99; III. 172, 508,
-ocr page 210-
198
gering. Zie hier I. 201; en Taal- en Letterbode, L 71 vgg.
Men vindt Cleine e n d e groot in I. 17, 57; 148,
52; II. 56, 272; 143, 223; III. 79, 125; 111. 19;
Groot e n d e cleine in I. 142, 220; 146, 381; 149,
64; 150, 16; II. 43, 9; 102, 63; 113, 205; 138, 20;
168 , 90.
Cleine, Clein, Clene, Cleen, bijw. I. 51, 17-»;
II. 174, 100; III. 59, 473; 119, 10, 16, weinig. Men
vindt Cleine n o groot, in het geheel niet, volstrekt
niet,
in I. 38, 298; 132, 263; 139, 97; 143, 266; 145,
333; II. 67, 223; 78, 1; 123, 582; 130, 52; III. 42,
453; 58, 454; Groot no cleine, met dezelfde be-
teekenis, in I. 140, 120; 144, 297; III. 123, 17; Groot
ofte cleine, wie ook, wat ook, in I. 28, 77.
Cleinlijc, Cleenlijc, bnw. II. 92, 222, zindelijk,
netjes.
Zie hier II. 223.
Cleinoot, Clenode, znw. onz. III. 45, 577, kleinood,
kostbaarheid.
Zie Taal- en Letterbode, I. 70 vgg.;
132-140.
C 1 e y s i e. Zie C 1 e s i.
Clemmen. Zie C 1 i m m e n.
Clene. Zie Cleine, twee artikels.
Clenode. Zie Cleinoot.
Clergie, Clergye, znw. vr. II. 104, 153; 179, 69;
192, 68, geestelijkheid, geestelijke stand; II. 210, 172,
geleerdheid (zie Bekeren).
Cl ere, Clerck (in III. 100, 238), znw. m. I. 77,113,
123; 80, 231; 82. 298, 313, 319; 176, 405; 186, 158;
II. 27, 159; 60, 433; 74, 142; 179, 83; 182, 8; enz.,
geestelijke, ook in meer uitgebreiden zin geleerde.
Clesi,Clesy, Cleysie, znw. vr. III. 68, 25; 69 ,
71; 83 , 262 ; 84 , 300 , 323; 85 , 363, geestelijkheid ,
geestelijke stand.
C 1 e v e n , ww. II. 32 , 90, kleven, aaneenblijven.
Clieven, ww. II. 120, 492; 124, 639, klieven. Ge-
c 1 o v e n , II. 35, 57 , gebarsten, een kloof of kloven
hebbende
(zie hier II 220; en Mul. Wdb. II. 1170).
Climinen, Clymmen, Clemmen, ww. I. 11, 193;
169, 106 , 124 ; II. 49 , 33 ; 83 , 10; 88 , 49 ; 96 85; 97,
137; 113, 188; 114, 229; enz., klimmen, stijgen.
C 1 i n g e n , ww. III. 122 , 17, doen klinken, doen hooren.
7Ae HM.
Gloss.
-ocr page 211-
199
C linken, ww. II. 126, 731, klinken; III. 136, 69, doen
klinken.
Cliven, ww. I. 169, 116; II. 88, 28; III. 82, 230,
klimmen. Zie MLoep Gloss.; en Hild. Gloss.
Cloec, bnw. II. 194, 136, kloek, wijs, verstandig,
schrander.
C1 o e s t e r. Zie C 1 o o s t e r.
C 1 o e t. Zie C 1 o o t.
C 1 o c k e 1 i n e , znw. vr. I. 8 , 62 , klokkeiouw.
Clonteren, Clun teren, ww. III. 111, 32, klonte-
ren Zie Wdb. der Freq. II. 258 vgg.
C loos ter, Cloester, znw. onz. en m., I. 14, 316;
40 , 52 , 56 ; 42 , 144 ; 43 , 178 , 183 ; II. 101 , 47; 128,
801; 174, 1; III 73, 104, klooster. In III. 136,62
vindt men het verklw. c 1 o o s t e r k ij n.
Cloot, Cloet, znw. m. III. 111, 20, kloot, bal, klomp.
C 1 o p p e n . ww. III. 107 , 37, kloppen.
C 1 o v e , znw. vr. III. 3 , 66, spleet, reet, opening.
C loven, ww. II. 126, 718, klooven, doorhouioen, door-
hakken.
C 1 u n t e r e n. Zie Clonteren.
Cluse, znw. vr. III. 73, 104, kluis, eenzaam gelegen
monnikskluis. Zie Hild. Gloss.
Glusenare, Clusenere, znw. m. I. 4, 87; 5, 140;
II. 167, 48; III. 4, 107 , kluizenaar.
Cnagen, ww. II. 175, 12, knagen aan, afknagen. Zie
Tijdschrift, 1, 19.
Cnape, Knape, znw. m. I. 34, 141, 147; 36, 215,
220; 63, 23; 74, 1; 76, 67; 181, 211; 152, 121; 169,
103; enz., knaap, schildknaap, dienaar; III. 17, 20;
18, 27 , 38. 37; 19 , 80 , 94 , 100; 20 , 105, 110, 117;
enz., knaap , man, jongeling.
Cnapelijn, Knapeliin, znw. onz. III. 54, 283,
knaapje , kind van het mannelijk geslacht. Zie Lsp. Gloss.
Cnecht, Knecht, znw. m. I. 21, 210; 160, 110;
II. 11, 362; 52, 146; 66, 209; 90, 142, 146; 135, 255,
259; 136, 270, 291, 303, 308, knecht, dienaar; III.
22, 194, man; III. 157, 17, kind van het mannelijk
geslacht, jongen.
Cnie, Knie, znw. vr. II. 9, 275; 20, 292; III. 109,
123; 115, 163; 153, 16; 190, 51; 191, 85, knie.
Cniegebede, Cniengebede, znw. onz. I. 22, 239,
-ocr page 212-
200
kniebede. Zie Tvjdschrift, I. 32 vgg., 39 vg.; V. 202.
Cnielen, Knielen, ww. I. 68, 239; 09, 276; 101,
453; 115, 170; 134, 327, knielen.
Cniengebede. Zie Cniegebede.
Cnijf, Knijf, znw. m. I. 17, 72; 153, 132; III. 11,
104; 29, 33; 130, 34, mes, dolk, vooral een lang mes,
dat men aan de zijde droeg. Zie Huydec. op St. I.
526 vgg.
Cnop, Knop, znw. m. III. 102, 39, knop.
C noppen, ww. III. 33, 95; 34, 121, dicht knoopen van
mouwen. Gecnoppet, III. 34, 102, vastgeknoopt,
met knoopen toegemaakt
(zie Mnl Wdb. II. 1170).
Cnuwen, Knuwen, ww. II. 177 , 18 , voorkauwen ,
voorpraten, voorzeggen.
Vergel. Eerste Blisc. v. M. 1110.
C o e, C o y , znw. vr. II. 47, 203 ; 173, 42 ; 202 , 463 ,
koe. Met coeien lopen, I. 127, 30, de koeien
weiden, koeherder worden.
Coeclauwe, znw. vr. I. 164, 288, koehoef.
C o e 1, Koel, bnw. III. 118, 5 ; 132, 15 , koel. Bij de
laatste plaats vindt men in Ovl. Lied. 85 de volgende
noot: „oudtyds gebruikelyk voor Rhynschen wyn, in
tegenstelling der verhittende wynen van het Zuiden."
Coeien, ww. II. 40, 139, koel maken, afkoelen.
C o e 1 n e r e. Zie C o 1 e n a r e.
Coeman. Zie C o o p m a n.
C o e m s t e. Zie C o ra s t.
Coene, Coen, bnw. I. 3, 44; 27, 58; 36, 242; 39,
15, 22; 40, 61; 42, 139; 43, 159, 182; 44, 217; enz.,
koen , moedig, dapper, onverschrokken; I. 18 , 95 ; 49 ,
63; 180, 529; 181, 569; II. 47, 169; 98, 160; 102,
82 ; III. 68 , 44, vermetel, stout.
C o e n h e i t, -h e y t, znw. vr. II 169 , 103. moed, dap-
perheid, onverschrokkenheid;
III. 80, 171, dappere
daden, heldendaden; I.
35, 193, stoutheid, vermetelheid.
Coenlijc. Over III. 170, 446, waar dit woord voor-
komt , zie men hier III. 213.
Coenlike, bijw. II. 130, 30; 135, 264; 136, 304; 137,
309, moedig, dapper, op dappere wijze.
C o e p. Zie C o o p.
Coepman, Coepmanscap. Zie Coopman, Coop-
m an s cap.
C o e r n. Zie C or e n.
-ocr page 213-
201
Goevertoere, Covertoer, znw. onz. 1.185, 121,
125; 187, 176, deken, dekkleed; 11.119, 448, paarde-
dek.
Vergel. Lanc II. 12123; III. 7946; 23031; Troyen,
608 ; Cass. 1666.
C o y. Zie Co e.
Coke , znw. vr. II. 117, 379, koek, een heraldieke term.
Een rond schijfje van kleur op een wapen heet koek ,
dat van metaal penning of bezant. In het Fransen
heeten ze nog tourteaux en besants. Zie Rietstap, Wa-
penk.
136; en Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Grond-
trekken der Nederlandsche Wapenkunde,
bl. 19. Vergel.
Grimb. II. 2739; Heelu, 6533. - Men vindt het wapen
van Wouter van Grimbergen, waarvan men ook in
Grimb. II. 2737 vgg. eene beschrijving heeft, afgebeeld
op de eerste der platen achter de uitgave van den
Grimbergschen Oorlog.
Cokene, Coken, Kokene, znw. vr. en m. II. 99,
198; III. 3, 57 ; 72 , 80, keuken. Zie Hild. Gloss.
C o 1 e, znw. vr. II. 66 , 180, kool (brandstof).
C o 1 e , znw. vr. II. 38 , 53 ; 40, 132 , kool (gewas).
Colenare, Coelnere, znw. m. II. 132, 143;
134, 200, Keulenaar.
C o 1 u m m e , znw. vr. III. 112 , 74 , kolom , zuil, pilaar.
Colve, znw. vr. III. 112, 62, kolf. knots.
Coman, Comanscap. Zie\'Coopman, C o o p-
m a n s c a p.
Comen, ww. (verl. tijd quam, cam; deelw co men,
gecomen), I. 2, 32; 3, 71, 74; 7, 7; 9, 102, 103,
118, 121; 10, 145; 11, 323; enz., komen; III. 146,
89; 171, 485, gebeuren, geschieden. Enen te sprake
comen, zie Sprake. Comen van, II. 184, 87,
komen van, afgeleid zijn van. Mi comt, I. 35, 188;
III. 15, 275; 37, 248; 164, 239; 178, 709, ik krijg.
Te genaden comen, zie Genade. Te hem
Telven comen, I. 57, 143, bijkomen, weer tot be-
sinning komen.
Comen met een verl. deelw. vindt
men in I. 2, 3; 17, 65; 18, 77; 30, 151; 66, 157,
162; 76, 96; 93, 156; 129, 142; 134, 337; 157, 139;
171, 175; enz.; met een tegenw. deelw. in I. 2, 9;
III. 140, 77; met een onbep. wijs in I. 34, 143; 59,
234; 94, 180.
Comenscap. Zie Coopmanscap.
Verwijs Dl. IV.
                                                          26
-ocr page 214-
202
Comere, znw. vr. III. 191 —196, petemoei. Zie hier
III. 215.
C o m ij n , znw. m. II. 38 , 73, komijn.
C o m m e r , znw. m. II. 189 , 306 , kommer , verdriet.
Hem comme r seggen, 1. 132, 246, zich in on-
gelegenheid brengen, zich in een lastig parket brengen
,
zich er in werken. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
C om pa e n, Compein, znw. m. I. 140, 142; III. 9,
27; 124, 13, gezel, makker, triend. Zie Stroph. Ged. Gloss.
Compaengye, znw. vr. III. 13, 161, gezelschap.
Vergel. Disi). 299.
Compassie, znw. vr. III. 15, 274, medelijden.
Compeer, znw. m., peetvader. Zie hier III. 215.
Compein. Zie Compaen.
Comst, Comste, Coomst, Coomste, Coem-
ste, znw. vr. I. 66, 171; 82, 315; 90, 27; 93, 122;
III. 9, 23; 98, 164, komst; III. 93, 264, afkomst. Over
den vorm coomst zie men Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
, bl. 17.
Concent. Zie Consent.
Conciencie. Zie Conscientie.
Conduut, znw. onz. I. 177, 426, waterleiding. Vergel.
Tijdschrift, VIL 244.
Confessor, znw. m. II. 96, 113, vroom christen.
Dr. Verwijs teekent in het Gloss. op de Stroph. Ged.
bij dit woord het volgende aan: „Confessor, in de
Katholieke kerk de benaming van een vroom christen,
wiens geheele leven eene belijdenis des geloofs was,
die voor het geloof streed en leed , maar zonder het
voorrecht deelachtig te worden van de martelaars-
kroon (de corona martyrii) te verwerven. Zie du
Cange, II. 530. Bij Utenbroeke in de Tweede Partie
van den Sp. Hist. wordt de naam meermalen zóó, in
tegenstelling van martelaar, gebruikt." In den tekst
zelven plaatst Dr. Verwijs vs. 113 tusschen haakjes,
verwijdert de punt achter confessoren, en vervangt de
kommapunt achter vs. 114 door eene punt. Hij voegt
er bij, dat de zin is: „Als martelaars willen zij niet
sterven, al leefden zij als belijders, al schenen zij een
heilig leven te leiden: dat toch zou hun te zwaar vallen."
Conformeren, ww. jll. 74, 153, bevestigen, békrach-
tigen;
II. 72,68, bevestigen (in eene kerkelijke betrekking).
-ocr page 215-
203
Confuse, Confuus, znw. vr. en onz. II. 199 , 354 ,
verwarring, stoornis, schandaal. Zie MLoep Gloss.; en
Hild. Gloss.
Confuus, bnw. III. 22, 182; 90, 160, beschaamd, te
schande gemaakt, vernederd , verward, verbijsterd.
Zie
MLoep Gloss.; en Hild. Gloss.
C o n ij n , znw. onz. II. 92, 222, konijn
Coninginne, C o n i n g i n (o. a. in I. 36, 244, 245),
znw. vr. I. 8 , 51 ; 28, 76; 30, 164, 14; 31, 49, 53;
32, 79, 85; 33, 109 , 134; enz., koningin; I. 83, 342,
koningin (in het schaakspel); III. 51, 160; 116, 5, 28,
koningin van het hart, geliefde, liefste. In III. 153 , 1
wordt coninginne gezegd van Maria, die in III.
169, 397, hemelsce coninginne wordt ge-
noemd. In III. 182, 830; 184, 879 moet coninginne
koningskind, koningsdochter beteekenen (vergelijk daar*
voor III. 172, 520, storve mijn vader; en III. 185,
925 : werden.)
C o n i n c , znw. m. I. 2, 8 , 34 ; 3, 77 ; 5, 139; 8 , 49 ;
13, 269; 16, 21, 23; 17, 47, 66; enz, koning. In III.
195, 194 wordt Christus „de coninc vol van gratie"
genoemd. Voor III. 158, 64 zie men hier III. 211.
C o n i n c 1 ij c , bnw. I. 58, 204 , koninklijk.
Coninc lik e, bijw. 1.4, 81, koninklijk, gelijk een
koning doet.
Conincrike, Conincrijc, znw. onz. I. 37, 262;
68, 223; 102, 482; 155, 84; 157, 10; III. 157, 14;
166 , 301; 184 , 884 , koninkrijk.
Conincsdochter, znw. vr. I. 77, 105; III. 162,
193,  koningsdochter.
Conincskint, znw. onz. III. 136 , 1; 137, 28, ko
ningskind.
Conincstroon, znw m. III. 97 , 112, koningstroon.
Conne, znw. vr. II. 157, 72, kunne, sekse, geslacht.
Connen, ww - A. hulpvvw. I. 6, 180; 8, 82; 9, 103;
12, 238; 14, 304; 26, 26 ; 28, 73; 39, 3 ; 52, 187;
60, 294; enz., kunnen, in staat zijn om — B. zelfst.
ww. I. 81, 273; 129, 135; 156, 98; III. 95, 44, kun
nen, vermogen, in staat zijn tot iets;
I. 77, 119; 81,
289, 291; 82, 302; 85, 433; 89, 1<>7 ; IL 183, 47;
194,  155; 212, 217, 232, 254; III. 74, 123; 92, 234, ver-
stand hebben van iets, het kennen.
Zie Tijdschrift, III. 114 vg.
X
-ocr page 216-
204
Con reiden, ww. I. 129, 115, schoonmaken, roskam-
men. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Conroot, Conroet, znw. onz. I. 121, 427 ; II. 130,
43; 132, 136; 136, 269, troep, bende, hoop. Zie Lsp. Gloss.
Conscientie, Conciencie, znw. vr. II. 200, 394,
conscientie, gewetenszaak.
Consent, Concent, znw. onz. III. 12, 125; 84, 312,
verlof, toestemming. Zie Hild. Gloss.
Consenteren, ww. II. 195, 165, toestemmen, bewil-
ligen in, vergunnen.
Const, Conste, Kunst (in III. 102, 37), znw. vr.
II. 182, 40; 201, 434; 207, 24; 209, 121; 210, 170,
172; 211, 196; III. 102, 36; 160, 113; 182, 818,
kunst, ivetvnschap, kennis.
Cont, bnw. I. 57, 170; 118, 297; II. 6, 147; 28, 194;
30, 2; 126, 702; 127, 767; 143, 245; 145, 303; 154,
49; enz., bekend. Voor Enen cont s ij n in I. 48, 20
zie men hier I. 201.
Contemplatie, Contemplacie, znw. vr. III. 111,
18, godsdienstige bespiegeling.
Contraer, znw. onz. III. 85, 365, oneenigheid, twist,
tweedracht. Zie Hild. Gloss.
Contraer. bnw. II. 177, 4, tegenstrijdig; III. 66, 173,
gehaat, in strijd met. Zie Hild. Gloss.
Contrarie, znw. vr. III. 120, 4, tegendeel, tegen-
gestelde.
Convent, Covent, znw. onz. II. 44, 53, hoop, troep,
verzameling
; II. 54 , 189 , verzamelplaats; II. 69, 314 ;
175, 9, 12, 19, 25, 27, 36; 176, 60, klooster; I. 11,
184 ; III. 42, 451, voorwaarde, overeenkomst.
Coomst, Coomste. Zie C o m s t.
Coop, Coep, znw. m. II. 2, 20; 130 , 66 ; III. 189 ,
17, koop.
C oope n. Zie C op e n.
Coopman, Coepman, Coman, Coeman, znw.
m. II. 180, 121; 195 , 189 ; 200 , 361 ; III. 9, 15 , 33 ;
10, S9, 72; 11, 88, 99, 115; enz., koopman. Men
vindt het mv. comans in II. 198, 295; het mv.
cooplieden in III. 9, 7.
Coopmanscap, Coepmanscap, Comanscap,
znw. vr. II. 178, 34; 195, 183; III. 65, 124, 127, 129,
koopmanschap; III. 9, 11, koopwaar.
-ocr page 217-
•205
Co op wij f, znw. onz. II. 195, 189, koopvrouw.
Coor, Choor, znw. onz. II. 145 , 298; 175 , 39, koor
(afgezonderd ruim in eene kerk); II. 75, 201 , koor
(rei van zangers en zangeressen).
C o o r d e. ,Zie C o r d e.
Cop, znw. m. I. 71, 364; 183, 18; 184,64,66,76,
87, kop, nap, beker (zie hier I. 201^ en I. 72, 380, 383).
Copen, Coopen, ww. (ver), tijd cochte, cocht;
deelw. ge cocht), 1.87, 34; 150, 11; II. 95, 74;
130, 60; 142 , 201 ; 195 , 193 ; 196, 201, 205; III. 25,
86, 90; enz., koopen; I. 181, 573, bekoopen, boeten.
Coppe , znw. vr. II. 94, 13, spinnekop.
Corde, Coorde, znw. vr. I. 22, 233; II. 8, 235; 66,
186 , koord , touw.
Core, Cure, Cuere, znw. vr., keur. Ter c o r e,
Ter cure, I. 147, 20; II. 86, 120; 106, 204; 117,
373, 379; 118 , 392; 125, 679; III. 60, 544; 61, 575,
eigenlijk naar keus, naar wensch, en vandaar ten volle,
ter deeg, en dikwijls niet veel meer dan eene verster-
king der uitdrukking. Zie Lsp. Gloss.; en Taal- en
Letterbode, I. 162.
Coren, Coern (in III. 69, 76), Corn (in II. 197,
259), znw. onz. II. 83, 12; 84, 49 ; 92, 200; 93, 7;
94, 14; 144, 250; 194, 140; 195, 188; 197, 259, 273;
III. 17, 21; 69, 76; 118, 3, koren. Coren buten
dunen saeyen, zie Dun e.
Coren, Cueren, ww. II. 64, 108, beproeven, verzoe-
ken, in verzoeking brengen; II. 72, 65 , vaststellen, be-
palen. Zie Taal- en Letterbode , I. 161 vg.
Corf, znw. m. I. 168, 78; 169, 90, 94 , 102, 115; 170
140, 141, korf.
Coringe, znw. vr. II. 66, 182; 67, 231, verzoeking,
verlokking ten kwade.
Corn. Zie C o r e n.
Cornemuse, znw. vr. III. 180, 43, doedelzak. Ook in
Livre d. Mest. 39. Zie Diez, Etym. Wtb. I». 139.
Coronike. ZieCron i ke.
Coroniste, znw. m. II. 188, 277, kroniekschrijver.
Zie Lsp. Gloss.
Corre, znw. m. III. 194, 169, hond, als scheldwoord
gebruikt; Kil. Korre, canis villaticus, domesticus.
Corrigeren, ww. II. 174, 105, kerkelijke boete opleggen.
-ocr page 218-
206
Cort, Curt (o. a. in III. 11, 114; 13, 172), Cuert
(in II. 79, 40), bnw. en bijw. — A. bnw. I. 8, 72;
165,   304; 168, 64; 185, 120; II. 35, 74; 44, 60; 68,
278; 79, 40; 95, 59; 102, 58; 180, 137; enz., kort.
In corter stonde (stont), I. 16, 30; 40, 73; II.
109, 40; 152, 47; III. 96, 78; 116, 18; 156, 35,
binnen korten tyjd, weldra. Dezelfde beteekenis hebben
de uitdrukkingen In corter spatie in III. 13,
172; In corter t ij t in I. 137, 17; 144, 285; III.
16, 310; 157, 20 (vergel. II. 102, 58); In corten
tiden in III. 77, 23; In corter ure in I. 115,
201; 118, 304; III. 155, 28; 160, 110. M e t e n en
corten kere, zie Keer. — B. bijw. I. 120, 375;
II. 116, 304; III. 14, 230, kort, korten tyd; II. 115,
287; 123, 598, spoedig, weldra, eerlang.
Cortelike, Kortelike, Cortelijc, Gorte-
lic, bijw. II. 15, 86, 95; 87, 78; III. 36, 183, 18G,
kortelijk, in het kort; I. 46, 298; 115, 174; 156, 109; .
II. 41, 195; 112, 153; 143, 225; 145, 296, spoedig,
weldra, eerlang.
Cortelinge, bijw. I. 172, 229, weldra, binnen korten
tijd, eerlang.
Corten, ww. I. 23, 302; 24, 332; 25, 355; III. 34,
119; 178, 686, kort maken.
Cose, znw. vr. II. 10, 297, gekoos, gepraat. Zie hier
II. 217.
Cost, znw. m. II. 43, 9; 153, 2; III. 34, 113, 116;
161, 137, onkosten, kosten; II. 91, 156, inkomen.
Oosten, ww. I. 17, 39; III 166, 309; 168, 371, kosten.
Zie Taal- en Letterbode, IV. 187 vg.
Costere, Costre, znw. m. III. 106, opschr., 33;
107, 49, 56, 66; 108, 77, 96; 109, 118, 137; 110,
166,  koster.
Cost urne, znw. vr. II. 64,113, gewoonte. Zie Hild. Gloss.
C o u d e, znw. vr. II. 63, 76; 65 , 149; 66, 212 ; 97 ,
145; 106, 203; 186, 171; III. 37, 242, 249, koude.
Over c o u d e in I. 145, 312 zie men hier I. 192. Zie
ook C o u t.
Couse, Cause, znw. vr. I. 143, 239, scheenplaat,
beenbedekking; I. 186, 168; II. 194, 134; III. 25, 87;
129, 8 (in \'t meervoud), broek. Zie verder I. 201.
0 o u t, bnw. I. 122, 449; 163, 235 ; II. 24, 20, 27 , 36 ;
-ocr page 219-
207
27, 174 ; 47, 193; 48 , 215 ; 63, 79 ; 85 , 61 , 64, 65 ,
93; enz., koud. Dat coude in I. 33, 130; II. 63, 87;
86, 108; 87, 135, en C o u t in III. 99, 212 zijn als
znw. gebruikt in den zin van koude. Voor dat helsce
co ut in III. 150, 12 zie men hier II. 24, 19 tot 33;
en Hild. Gloss.
C o v e n t. Zie Convent.
Covertoer. Zie Coevertoere.
C r a b b e ? znw. vr. II. 47 , 189, krab.
Cracht, Crachte, znw. vr. en m. (II. 122, 575),
I. 48, 41; 95, 209; 118, 304; 121, 433; 133, 275;
139, 108; 148, 46, 49; 150, 12; 154, 43; enz., kracht;
I.   26, 14; 159, 89; II. 15, 123; 16, 145; III. 159,
83; 182, 820, macht; I 123, 504; III. 90, 133, ge-
weid.
— Cracht wordt meermalen verbonden met
een ander subst. in den gen. bloot tot versterking van
het geregeerde woord; zoo hier in I. 103, 547; 164,
278. Met haerre cracht, I. 3, 65, uit al hunne
macht
(verg. III. 13, 176). — Zie over het geslacht
van cracht Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 351.
Crachtich, Crachtech, bnw. I. 117, 253, dapper,
moedig.
Crage, znw. m. II. 7, 220, hals, nek. Zie Dr. Ver-
dam in Ferg. Gloss.
Craie, Craye, znw. vr. II. 120, 484, kraai. — Men
vindt het wapen van Arnout van Craynhem, waar-
van ook in Grimb. I. 4602 vgg. eene beschrijving
voorkomt, afgebeeld op de eerste der platen in de
uitgave van den Grimbergschen Oorlog. Zie ook Dietsche
Warande,
IV. 340.
Crayeren, ww. I. 118, 306, uitroepen, schreeuwen.
Vergelijk C r i e r e n.
Cr aken, ww. II. 5, 134, kraken, gekraak maken. X
C r a n c , bnw. en bijw. - A. bnw. II. 67, 249; 92,188, (zie
11.223), zwak; II. 13, 18; III. 14,205, gering, onbeduidend;
II.   24, 54; 28, 182; 69, 104; 175, 15, 16, 17, 24;
III.  13, 182; 80, 138; 141, 3, slecht; I. 27, 55; II. 26,
121; 197 , 265 , ziek. — B. bijw. II. 174 , 101, slecht,
gering. — Zie Lsp. Gloss.; en Hild. Gloss.
Crankelike., Cranckelike, bijw. III. 7, 249,
zwak, ziek; II. 172, 12, slecht.
-ocr page 220-
208
C r a n k e n , ww. I- 48, 21 ; 49 93; II. 67, 252, krach-
teloos worden, in krachten afnemen, verzwakken.
Crancheit, znw. vr. II. 86, 115, ziekte.
Cranckelike. Zie Crankelike.
Cranselijn, znw. onz. III. 148, 142, kransje.
C r a v e 1, znw. m. II. 25 , 95, haak, kranwel. Zie L. o.
H. Gloss.; en Franck, Etym. Wdb. op Krauwel.
Creature, Creatuere, znw. vr. I. 13, 276; 158, 29;
161, 158; II. 57, 319; 61, opschrift; 92, 191; 158,
13; 169, 97, 106; III. 23, 5; enz., schepsel.
Cr eb b e. Zie C r ibbe.
C r e d e , znw. onz. I. 4 , 106, het Credo , de belijdenis
des geloof».
C r e p e 1 i n c , znw. m. I. 108, 739, kreupele.
Cri, znw. m. II. 119, 450, wapenleus , wapengeschrei.
Zie Huydec. op St. III. 327 vg.
Cribbe, Grebbe, Krebbe, znw. vr. I. 129, 116;
III. 152 , 56, krib, kribbe.
Crieren, ww. II. 129, 1, roepen, schreeuwen, bepaald
van wapengeroep. Vergelijk Crayeren.
C r i g e n , ww. II. 191, 3 ; 193 , 108 ; 196, 224; III. 43 ,
481; 48, 46; 64, 58; 67, 194; 68, 20, 41; 69, 68,
78 ; enz., krijgen, verkrijgen.
C r ij s c e n, Zie C r i s c e n.
C r ij t, znw. onz. I. 21, 223; 22 , 236; 23 , 277 ; III. 81,
198; 187, 978, krijt, strijdperk. Zie Huydec. op St.
III. 288 vg.
C r i m p e n , ww. (verl. tijd c r a m p), I. 8, 79, krimpen.
Criscen, Cryscen, ww. (verl tijd c r e e s c,
erosie), I. 118, 325; 170, 150; 171, 176, krijten,
schreeuwen. Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 233, 236.
C r i s e 1 e n , ww. II. 26, 112, knarsen, knersen.
Cristal, Cristalle, znw. onz. I. 49, 70, kristal.
Den vorm kerstal vindt men in II. 53, 169.
C r i t e n , ww. II. 23 , 10; 24, 48 , 56; 25, 61, 72, 79;
26, 111, 120, krijten. Over den vorm crit (3 pers.
enk. teg. tijd) zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraak-
kunst, bl. 8, 253.
Croene, Croenen. Zie Crone, Cronen.
C r o c k e. Zie C r u e k e.
C r o m , bnw. III. 84 , 808 , krom; II. 192, 76, kreupel.
»
-ocr page 221-
209
Te rechte ende te cromme, II. 110, 77;
135 , 249, in alle opzichten, alleszins, van alle zijden.
Crone, Croene (in III. 181, 795), znw. vr. I. 80,
226; 97, 289; 115, 175; 116, 248; 150, 32; II. 2,26;
44, 63; 72, 60, 61; 153 , 27 ; enz., kroon. — Crone
dragen, I. 161, 166 ; II. 36 , 3 , de kroon dragen.
keizer zijn, koning zijn; III. 1, 16; 173, 530; 185, 912 vg.,
de kroon spannen, boven anderen uitmunten. Zie hier
III. 196; en Mnl. Wdb. II. 378. — Crone spannen,
III. 188, 998, zich de kroon aanbinden, stijgen in eer
en aanzien.
Zie hier IK. 214.
Cronen, Croenen, ww, III. 74, 160; 81, 205; 149,
12; 180, 762; 181, 794, kronen. Zie Mnl. Wdb. II. 1181.
Cronen, ww. II. 91, 159, kreunen, klagen, kermen.
Cronike, Coronike, znw. vr. II. 72, 57; 74, 165;
75, 191; 81, 9, kroniek. Zie Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
, bl. 122 vg.
Cr op, znw. m. I. 2, 6; II. 158, 24, krop, strot. Zie
Rein. I. 1936.
Cruce, Cruus, znw. onz. en vr. II. 95, 75; 96, 86;
104, 133; III. 149,\' 3; 150, 38 ; 168, 382 , kruis (een
rechtopstaande stijl met een dwarshout, waaraan ie-
mand de doodstraf onderging); II. 61, 4; III. 181, 786,
het lijden aan het kruis; II. 18, 216, het teeken des
kruises;
II. 79, 26; III. 54, 291; 193, 136, kruisvormige
figuur;
II. 120, 483, kruis in de wapenkunde (zie Mr.
L. Ph. C. van den Bergh, Grondtrekken der Nederland\'
sche Wapenkunde
, bl. 16). In cruuswijs hem
strecken, II 7, 205, zich met armen en beenen
kruiselings op den grond leggen.
Zie over het ge-
slacht van cruce Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 331.
Cru een, ww. I. 19, 140; II. 100, 5, kruisigen, aan
het kruis nagelen;
II. 62, 14, kruisen (vergelijk den
Brief aan de Gal. V, 24).
Crucifix, znw. onz. II. 102, 77, crucifix, kruisbeeld.
C r u d e k ij n. Zie C r u u t.
Crucke, Crocke, znw. vr. I. 107, 709, kruk.
Crune, znw. vr. I. 7, 40; II. 123, 611, kruin, schedel;
II. 8, 253; 94, 24; 132, 116, kruin, het geschoren boven-
gedeelte van het hoofd;
II. 94, 30, 36, kruin, als den
geestelyken stand vertegenwoordigende. Enen die
Verwijs Dl. IV.
                                                          27
-ocr page 222-
210
crune geven, I. 8, 75; II. 192, 64, iemand priester
maken.
Zie Rein. (Jonckbl). Gloss.
Cru pen, ww. I. 4, 114; 11 , 195, 199; 12, 205; 20,
177; II. 85, 88; III. 190, 52, kruipen.
Cruu s. Zie Gruce.
Cr uut, znw. on/,. II. 3, 86; 33, 119; 37, 15; 40, 167;
41 , 175; 51 , 112; 54, 199; 57, 302; 84, 33, 40; III.
117, 9, kruid; I. 152, 110; 185, 94, 97, kruiderij,
specerij, toekruid, aromatische kruiden.
Het verklw.
cru dek ijn vindt men in II. 85, 64. Zie verder I.
201; en Dr Verdam in Ferg. Gloss.
Cuere, Cueren. Zie Core, Goren.
C u e r t. Zie Gort.
Cu let, znw. onz. I. 174, 315; 185, 121, bedsprei. Er
is geen reden om met Dr. Verwijs (1.202) een vrouwe-
lijk culcte aan te nemen.
Cu me, bijw. I. 55, 06; 122, 456; 144, 280; 156, 131 ;
164, 271; 184, 50; II. 8, 239; 13, 14; 30, 26; 50,
40,-45; enz., nauwelijks. Zie Taalk. Bijdr. I. 69.
Gunden, ww. III. 114, 152, sausen, klaarmaken. Ver-
gelijk Wdb. der Freq. I. 338.
C u n s t, Kunst. Zie Gonst.
C u p e , znw. vr. I. 9 , 94 ; 64 , 63 , kuip.
C u r e. Zie C o r e.
Curie, znw. vr. I. 23, 285, lederen kolder. Zie Huydec.
op St. II. 138.
Onrliaen, znw. m. III. 108, 79, landlooper. Zie Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 63 , 84.
Curt. Zie Cort.
C u s c. Zie C u u s c.
C u s c e 1 i k e , bijw. III. 33 , 83 , 87 ; 34 , 109, rein , zui-
ver
, schoon , net.
Cuscheit. Zie Cuuscheit
Cussen, Cussin, znw. onz. II. 64, 113, 121, kussen.
Zie Dr. Van Heiten, Mnl Spraakkunst, bl. 52.
Cussen, ww. I. 41, 99 ; 61, 321; 64, 74 ; 100, 402 ;
111, 30; 114, 221; 173, 264, 267; 175, 350; 178, 455;
enz., kussen. In I. 99, 400; 114, 164; 118, 298; III.
43, 474; 61, 562; 117, 20; 147, 118; 148,162 vindt men
cussen aendenmont (zie Mnl. Wdb. I. 66); in
III. 136, 52; 138, 54; 153, 12, cussen voor den
m on t.
-ocr page 223-
211
C u 3 s i n. Zie (Jussen, znw.
C u s t e n, ww. -Hem custen, IH. 38, 295; 84, 329,
zich tevreden stellen, tevreden zijn. Zie Limb. Gloss. op
disten en Gecusten; Mnl. Wdb. 11. 1183; en Tijdschrift,
VII. 308 vgg.
Cuusc, Cusc, bnw. III. 33, 85, rein, zuiver, schoon,
net. Zie Mnl. Wdb. II. 174.
Cuusc heit, Cuscheit, znw. vr. III. 33, 84, rein-
heid, netheid.
Ouwen, ww., kauwen. Cuwen a e n ere d i n c , II.
107, 237, kauwen op iets, bijten op iets. Zie Mnl. Wdb.
I. 1277 en 1427; en Stroph. Ged. Gloss.
L.
Laboor, znw. m. II. 179, 100, akkerbouw, veldarbeid.
In dezelfde beteekenis vindt men het woord in Sp. U
78, 11.
Laburen, ww. II. 69, 314, werken. Zie Dr. Van Hei-
ten, Mnl. Spraakkunst, bl. 83.
L a c e. Zie L a e s.
Lach, znw. onz. III. 84, 321, gelag, onkosten voor het
verteerde gemaakt.
Zie Hild. Gloss.; en Mnl. Wdb. II.
1183 vgg.
L a c h a m e. Zie L i c h a m e.
Lachen, ww. (verl. tijd loech), I. 11, 198; 85, 448;
135,   355; 170, 136; II. 9, 260; 10, 331; 91 , 167;
136,  288; 141, 156 ; 152 , 74 ; enz., lachen.
Lach ter, znw. ra. I. 18, 93; 19, 126; 20, 188; 41,
103; 117, 281; 181, 570; II. 101, 42; 102, 52; 131 ,
94 ; 141, 162 ; enz., schande, oneer. Zie Lap. Gloss.
Lacht, eren, ww. I. 132, 261; III. 32, 38, iets tot
schande van iemand zeggen, iets kwaads van iemand
zeggen
; I. 146, 369, tot schande aanrekenen. Voor
I. 132, 261 vindt men in den Franschen tekst: com
ment je ai de lui mesdit; en voor III. 32, \':8 lette men
aldaar op vs. 42. Het Fransen heeft daar alleen : qui
jadis par son mokéis fu mal renomus et haïs. Lach
teren van ere dinc, II. 159, 77, eenen blaam
werpen op iets.
Lachterlike, bijw. II. 21 , 321, schandelijk.
L a c y. Zie L a e s.
-ocr page 224-
212
Laden, ww. (verl. tyd loet; verl. tyd mv. loeden;
deelw. geladen), I. 169, 118, 119; II. 99, 195; 109,
55; 115, 299, beladen, belasten, lasten opleggen; I. 41,
90, gelasten, bevelen; II. 97, 132; 106, 194; 109, 57;
III. 21, 148 , 150, opladen; II. 105, 164 , oppakken ,
medevoeren; III. 73 , 102 , inladen , ophoopen , verza-
melen.
Geladen sijn, III. 71, 12, verzameld zijn,
voorhanden zijn. Enen die crune laden, II. 94,
31, iemands kruin kaal scheren, ten teeken van schande;
eig. hem de tonsuur als schandmerk opleggen; zie de
aanteekening van Dr. Verwas in zijne uitgave der
Strophische Gedichten, bl. 190 vg. — Zie Dr. Van Hei-
ten, Mnl. Spraakkunst, bl. 241.
L aen. Zie Laten.
Laes, Lace, Lasen, Lacy, tusschenw. I. 122,
459 ; II. 100, 9; III. 143, 21, helaas. Zie Mnl. Wdb.
I. 329 ; II. 599.
Laetst, Lest, bnw. overtr. trap, en bijw. — A. bnw.
I. 18, 78 ; II. 80, 78, laatst; II. 107 , 245 ; III. 17 ,
323; 101, 283, laatst, jongst. Ten lesten, Te
lesten, II. 13, 37; 14, 67; III. 90, 140; 104, 102;
112; 61, ten laatste, eindelijk (vergelijk in III. 70, 101
Int leste). — B. bijw. II. 17, 86; 50, 61, het laatst.
Laf, bnw. II. 197, 278, flauw, onzout.
Lage, znw. vr. II. 111, 108, legerstede. Enen ene
lage leggen, Enen lagen leggen, I. 3, 63;
5, 125; 114, 144; II. 72, 76; 98, 184; 143,238,
iemand lagen leggen, iemand door kwade praktijken
zoeken te benadeelen.
Lage, bijw. III. 70, 111, laag.
Lagen, w w. II. 98 , 166, verlagen, vernederen.
Lac, znw. m. III. 12, 134, smet, schande. Zie Dr De
Jagers Taalk. Mag. IV. 78; en Hild. Gloss.
Lac, znw. onz. I. 58, 209; 59, 219, 226; 61, 297, meer.
Laken, znw. onz. III. 33, 91, laken (geweven wollen
stof); III. 97, 105 , laken (vierkant stuk linnen).
Laken, ww. III. 68, 43; 71, 42; 73, 97, 121; 74, 135,
143; 85, 354; 92, 242; 93, 245, laken, berispen.
Lam, znw. onz II. 86, 95; 92. 209; III. 142, 22, lom.
Lamsbloet, znw. onz. II. 42, 213, bloed van een lam.
Landen, ww. III. 14, 206, landen, aan land komen.
Landheer e. Zie Lantshere.
-ocr page 225-
218
Lange, Lanc, Lang (in III. 70, 102), Langen
(in III. 190, 44), bijw. I. 3, 73; 5, 147; 11, 171; 24,
312, 318; 30, 9 ; 37 , 258; 44 , 221; 47 , 9 ; 50, 125;
enz., lang, langen tijd. Eer iet lanc, zie Eer,
voorz. Over den comparatief lang, lanc in so lanc
s o b a t in I. 139, 96; so lang someer in III. 70,
105 ; 125 , 4 ; en s o 1 a n c s o m i n in II. 46 , 138 zie
men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 425.
Langen, ww, onpers. met den derden naamval, III.
3, 63; 38, 274; 122, 2; 123, 10, 18, verlangen. Zie
Lsp. Gloss.
Langen, bijw. Zie Lange.
L a n g e s. Zie L a n c s.
Lanc, bnw. I. 2, 22; 6, 165; 19, 122; 29, 140; 34, 145
38 , 302 ; 39 , 27 ; 46, 284 ; 84 , 386; 91, 54; enz.,
lang; II. 197, 264, aangelengd (zie Mnl. Wdb. II. 423)
In langen, I. 72, 382, in langen tijd. Ten 1 ani
sten, II. 47, 197, op zijn langst.
Lanc, bijw. Zie Lange.
Lanc heit, znw. vr II. 5, 117; 50, 45, lengte.
Lancs, Langes, voorz. II. 70, 5; III. 137, 16, langs.
In de laatste plaats is er a 1 bijgevoegd; en in de eerste
is het woord met henen verbonden.
Lant, znw. onz. III. 13, 195; 14, 203; 97, 103; 99,
198, land (in tegenstelling van de zee); II. 194 , 140,
land, grondbezit; II. 199, 352; III. 130, 32, land (in
tegenstelling van de steden)\'; I. 9, 86, 111; 16, 81;
17, 44; 32, 63; 37, 259, 265; 39, 3, 6, 34, 39; enz.,
land, staat, gewest, streek. Achter lande, zie
Achter. Te lande, II. 133, 151; 134, 208; III.
13 , 167 ; 55 , 310; 144 , 1 , naar mijn {uw, zijn) land ;
zie Huydec. op St. II. 408; Lsp. Gloss ; en Dr. Kalff,
Het Lied in de Middeleeuwen , 81.
L a n t h e r e. Zie Lantshere.
Lantrecht, znw. onz. II. 165, 34, landrecht.
Lantscap, znw. onz. II. 33, 3; 75, 175; 114, 263;
III. 163, 222, landschap , land.
Lantshere, Lant h ere, Landheere, znw. m.
II. 87, 3; 106, 224; 117, 374; 178, 42, 53; 180, 103;
181, 154 , landsheer.
Lantvrede, znw. m. II. 134, 202 , landvrede.
Lantwinninge, znw. vr. I. 66, 174, broodwinning.
-ocr page 226-
214
Lappen, ww, III. 129, 8, lappen, verstellen Zie
Mnl. Wdb. II. 1197.
h a s, bnw. I. 52, 190, moede, vermoeid.
La s e n. Zie La e s.
Last, Laste, znw. m. en vr. II. 45 , 124; 69, 302;
97, 132; 106, 194; 168. 89; 175, 29; 206, 19; III.
20,  108; 88, 82; 108. 87; 170, 426, last. 7Ae Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 349, 351, 352.
Lastelike, — lic, bijvv. III. 90, 151. schandelijk
Lasuer, znw. onz. I. 112, 63; II. 106, 198; 117, 378;
118, 40S; 119, 416; 125, 678, lazuur, benaming van
de blauwe kleur in de heraldiek. ZieTaal- en Letter-
bode,
I. 276; en Mnl. Wdb. I. 300 vg.
Lat, bnw. I. 120, 384; II. 124, 647, traag. Zie Heim.
bl. 247 vg.
Laten, ww. I. 20, 162; 29, 135, 145; 33, 130; 59,
216; 65, 116; 122, 486; 142, 196; II. 16. 128; 21,327; enz.,
laten, nalaten; II. 83, 79; 170, 36; III. 24 , 61 ; 132,
7; 146, 69; 173, 534. laten blijven, staken; I. 7, 4:
10,  134, 137; 16, 3; 20, 154; 37, 262; 61, 299; 74,
2; 80, 229; 103, 540; enz., laten, verlaten, achterlaten;
I. 11, 168; III. 51, 168; 52, 188, overlaten; II. 21,
357, toelaten; II. 102, 72, storten (van tranen gezegd);
11.   84, 34; 85, 71; 86, 128, laten, aderlaten, bloed
laten
(zie Mnl. Wdb. I. 56, 57). Laten met een an-
der ww. in den zin van laten, toestaan , veroorloven,
vindt men in I. 5, 124; 11, 167; 12, 208; 17, 38, 68;
19, 121, 140, 142; 20, 180; 23, 270, 307; enz. In II.
21,  353 wordt de onbep. wijs als znw. gebruikt. Voor
den vorm la en in III. 126, 4 zie men Dr. Van Hei-
ten, Mnl. Spraakkunst, bl. 257. Voor constructies als
in III. 174, 577 zie men Tydschrift, II. 293. Voor
latene in II. 87, 15 zie men hier II. 223; en voor laet
hare hoghe breken
in II. 84 , 46 zie men hier II. 223;
en Mnl. Wdb I 1434. — Hem genoegen laten,
zie Genoegen, en hier II. 222. Iet laten bliven,
zie Bliven, en vergel. I. 27, 65; 29, 128; III 91,
197. Laten gaen, Laten sta en, Laten va-
ren, Laten verstaen, zie Gaen, Sta en,
Varen, Verstaen.
Latijn, znw. onz. en in. I 157, 135; II. 33, 1; 37,
12 , 16 ; 40 , 133 ; 41 , 168 ; 42 ,- 235 ; 49 , 22 ; 149 , 44 ;
-ocr page 227-
215
188, 256, 261, 280 191, 10, 19; 194, 128, het Latijn,
de Latijusche taal; II. 183, 52 , Romein.
L a t u a r i e, znw. vr. I. 18"> , 96. Zie verder I. 202.
Lat uwe, znw. vr. II. 84, 33, latuw.
Lauerbloeme, Lauwer blo me, znw. vr. I. 155 ,
65, laurier bloem.
Lauersboom, znw. in. II. 41, 182, laurierboom.
Laurijn, bnw. II. 40, 157, van laurieren; Lat.laurinus.
Lauwerblom e. Zie Lauerbloeme.
Lauw heit, Laweit, znw. vr II. 66, 175, lauwheid,
onverschilligheid, koelheid. Zie hier II. 221.
Laweit. Zie L a u w h e i t.
L e c h a m e. Zie L i c h a in e
Leent, znw. Zie Licht, znw.
Lechten. Zie Lichten, tweede artikel.
Lede, znw. Zie Leet, znw.
Lede, bijw. I. 146, 359; III. 140, 66, leed, bedroevend,
smartelijk. Met III. 140, 66 vergelijke men Hild. 50,
119. — Enen lede doen vindt men in II. 10, 308;
zie daarover hier II. 217; vergel. hier III. 196 vg.;
Mnl. Wdb. II. 249; /,. o. H. 2349; Hild. 147, 338.
Ledech, Ledecheit. Zie Ledich, Ledicheit.
Leden Zie L e i d e n.
Leder, Leeder, znw. vr. II. 112, 156, 175, 182;
113, 184; III. 27, 155, 186; 28, 189, 203, 207, ladder.
Leder, znw. onz. I. 23 , 284, leder.
Ledich, Ledech, bnw. II. 43, 44; 46, 157; 69, 306;
212, 251, ledig, niet bezig; II. 194, 154; III. 94, 290;
115, 166, vrij, los, ongebonden.
Ledicheit, Ledecheit, - hede, znw. vr. II. 69,
293, 315; 205, 61; 212, 252; 213, 271, ledigheid.
L e e d e n. Zie L e i d e n.
Leeder, znw. vr. Zie Leder, znw. vr.
L e e d r e. Zie L e i d e r e.
Leec, znw. en bnw. — A. znw. II. 27, 159; 181, 1;
192, 68; 193 , 81, 85 ; 198 , 309 , leek. — B. bnw. II.
173, 57, 69; 174, 79; 176, 7: 178, 27, 59; 181, 143;
182, 41; 192, 67, tot de leeken behoorende. Zie Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 431. — Zie ook L e i e.
L e e 1 ij c , L e e 11 ij c. Zie L e 1 ij c.
Leen, znw. onz. II. 101, 14, leengoed, bezitting, goed.
L e e n e n. Zie L e n e n.
-ocr page 228-
216
Leenknecht, znw. m. II. 108, 20, leenman.
Leer, Lee re, Leeren, Leerer, Leering e. Zie
Lere, Leren, Lerare, Lering e.
Leet, Leit, Leyt, bnw. I. 10, 135; 24,311; 37,
269; 47, 9; 87, 27; 88, 79; 128, 75; 130, 167; 133,
277 , 287 , 302 ; enz., leed, onaangenaam; I. 9, 100;
174, 324; II. 23, 6; 69, 311; III. 4, 97; 157, 31,
onaangenaam, gehaat, vertvenscht; III. 100, 239, treu-
rig;
III. 8, 263, rampzalig. Voor III. 4, 112 zie men
hier III. 198. Enen leet hebben, II. 207,53,
iemand haten. Iet leet hebben, II. 211, 214, iets
verachten.
Leet, Leit, znw. onz. I. 26, 20; 34, 166; 111, 12;
138, 48; 174, 292, 318, 326; 180, 540; III. 8, 224;
46, 161; enz., leed, verdriet. In III. 98, 173 (zie I.
174, 319; 180, 540; III. 91, 175) vindt men den no-
min. lede, Ie i de.
Leeuwe, Leewe. Zie Lewe.
Legaet, znw. m. III. 62, 15, pauselijk legaat.
Legende, znw. vr. III. 96, 86, geschiedenis.
Leggen, ww. I. 5, 118; 6, 169; 11 , 176; 45, 258;
49, 97; 99, 363; 109, 779; 115, 187; 123, 495; 144,
294; enz., leggen ; II. 151 , 5 , plaatsen, houden; II.
177, 19, stellen, zoeken ; II. 149 , 68 , maken , vormen,
instellen;
II. 196, 233, gebruiken; I. 5, 136, 145; 6,
179; 13, 279; 32, 88; 39, 26; 106, 665; 133, 279;
143, 241 ; 156, 125; enz., liggen (zie Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 232). In II. 191, 27 vindt
men het deelw. gel e-echt; in III. 151, 43; 152,
56 het deelw. gelaecht. — Enen ene lage 1 e g-
gen, zie Lage. Metten sotten leggen, II.
209, 126, onder de dwazen plaatsen. Sinen ernst
aenere dinc leggen, zie Ernst. Te gadere
leggen, zie Gadere. Te voren leggen, II.
89, 100, voorleggen, voorstellen; I. 18 , 89, voorleggen,
voor de voeten werpen, te laste leggen.
Vermeen-
nesse leggen, zie Vermennesse.
Le ide. Zie Le et, znw.
Leiden, Leyden, Leden, Leeden (o. a. in III.
15, 257), ww. I. 9, 84; 11, 186; 13, 281; 18, 74, 86; 19,
125; 30, 159, 160; 43, 192; 63, 26, 41 , 43; enz.,
leiden, geleiden, voeren; II. 185, 124, begeleiden, ver-
-ocr page 229-
217
gezeld doen gaan; II. 204, 17; III. 23, 17; 78, 59, 68,
leiden, doorbrengen (zie hier III. 205). 6 e I e i t b r i n-
gen, zie Br in gen, en vergelijk I. 30, 159. Die
beste werelt leiden, in I. 176, 376, zie Werelt.
Leider. Leyder, tusschenw. III. 92, 217; 126, 7,
helaas.
Leidere, Leed re, znw. m. II. 207 , 33, leidsman.
Leidsman. Zie Leitsman.
L e i e , L e y e , znw m. III. 98 , 146 , leek. Zie Lsp.
Gloss.; en Dr. Francks Etym. Wdb. op Leek.
L e i t, L e y t. Zie L e e t, twee artikels.
Leitsman, Leytsman, Leidsman, znw. m. II.
121, 507; 124, 645; 127, 748; 181, 77, leidsman,
geleider, aanvoerder.
Leken, ww. III. 11, 106, vloeien.
Lee ken, ww. II. 33, 126, likken, belikken.
Lecker, bnw. II. 90, 124; 98, 178, lekker, kieskeurig.
Lelie, L e 1 y e. L y 1 i e, znw. vr. I. 90, 35; 168, 77 ;
III. 151, 23 ; 154 , 20 , lelie.
L e 1 ij c, L e e 1 ij c , L e e 11 ij c , —lic, bnw. II. 55, 226;
92, 226; 158, 13; 161, 18; 187, 230, leelijk.
Lelijcheit, znw. vr. I. 26, 11, kwaad, schande.
Lempele, znw. vr. II. 79, 25 , lemmer, kling.
Lende, Linde, znw. vr. III. 114, 136, lende.
Lenen, Leenen, ww. I. 152, 99; II. 194, 130, 146,
157; 195, 171; III. 36, 213, 217, leenen, in leen geven.
Lengen, L i n g e n , ww. II. 8, 256 , langer maken,
verlengen, uitrekken ; I. 51, 162 , langer worden , zich
verlengen.
L e n t ij n , L e n t i n , L i n t e , znw. vr. II. 55 , 253;
83, 2 ; 84, 23 ; III. 118 , 1 , lente. L e n t ij n vindt
men ook in Alex. III. 287; Rosé, 7411 var.; Natuurk.
1181 (waar ook in margine van der lentine staat).
Linten vindt men in Lsp. II. 54, 65. Ook hier in
III. 118, 1 staat in beide HSS. linten. Volgens Dr.
Snellaert in zijne uitgave van den Alex., deell, bl. 331
komt in Ypermans Heelkunde steeds linter (ra.) voor. —
Zie ook Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 52.
Lepel, znw. m. II. 40, 138, lepel.
L er ar e, Lerer, Leer er, znw. m. II. 187, 230;
208, 67 , leeraar , meester, leermeester.
Lere, Lee re, Leer, znw. vr. II. 53, 180; 173, 54;
Vebwijs Dl. IV.                                                 28
-ocr page 230-
218
176, 50; 183, 59; 186, 193; 206, 10; 211, 211; 111.
62, 6; 72, 68; 83, 275; 102, 33, leer, onderrichting,
geleerdheid.
Leren, Leeren, ww. I. 8 , 81; 133, 281; 135 , 362 ;
153, 130; 155, 88; II. 9, 290; 10, 296; 30, 4; 52, 132,
97, 141; enz., leeren, onderwijzen, Hd. lehren; I. 71,
374, leeren, aanwijzing geven hoe gehandeld moet wor-
den;
II. 30, 17; 184, 96, aanwijzen, verhalen, mede-
deelen;
I. 8, 65; II. 17, 180; 31, 59; 55, 256; 76,
216; 98, 173; 192, 97; 202, 454 (zie vooral hier II.
229); 203, 1; 204, 9; enz., leeren, kennis krijgen van,
Hd. lemen. De onbep. wijs is als znw. gebruikt in II.
207, 42 in den zin van onderwijs; en in II. 210 , 173
in den zin van studie. Zie mede G e 1 e e r t Voor
leren in II. 68, 261 zie men hier II. 221.
L e r e r. Zie L e r a r e.
Leringe, Leeringe, znw. vr. II. 49, 36; 68, 278;
186, 187 ; 206, 90; 207 , 51; III. 79 , 131, leering , on-
derwijs.
Les. Zie L e s s e.
L e s e n , ww. I. 168 , 52; 169 , 109, lezen, inzamelen ,
verzamelen; I. 3, 77, 79; 31, 26; 33, 127; 65, 100,
104; 68, 256; 71, 354; 89, 98; 90, 8; enz., lezen;
1.4, 106; 6, 167; 13, 256; 14. 315; 11.10,311;
175, 31; III. 27, 164; 104, 119, lezen van gebeden,
bidden;
II. 183, 45, zeggen, spreken; II. 208, 94,
opzeggen, woordelijk aanhalen; II. 178, 38, zeggen,
verklaren;
IL 204, 40; 207, 55; 208, 71; 211, 187,
onderwijzen, leeren; III. 75, 167, onderzoeken, onderzoek
doen naar iets.
— Lesen ende sin gen, III. 18,
40, eene zeer gebruikelijke epische formule , die hier
eenvoudig zeggen, spreken beteekent; zie Stroph. Ged.
Gloss.
Lesse, Les, znw. vr. II. 209, 111; III. 82, 232; 104,
108, les. De uitdrukking alse seit die lesse in
II. 211, 183 beteekent zooals de bron zegt, waaruit
voorgelezen wordt.
Zie Lsp. Gloss.
Lest. Zie L a e t s t.
Let. Zie L i t.
L e t a n i e , znw. vr. II. 8 , 230, litanie.
L e 11 e 1, L e 11 e 1 k ij n. Zie L u 11 e 1.
Letten, ww. — A. bedr. I. 46, 299; III. 75, 182,
-ocr page 231-
219
beletten, verhinderen; II. 150, 101; 209, 108, hinderen,
nadeel toebrengen, in den weg staan; lil.
198, 188,
deren; III. 97, 129; 190, 41, ophouden; II. 116, 806;
181, 80, tegenhouden. - B. onz. I. 19, 118; 99, 378,
wachten, toeven; III. 173, 549, zich ophouden; III. 11,
118, letten, acht geven, opletten. S on der letten,
I. 44, 235; II. 109, 49; 115, 274; III. 29, 20; 98,
175, zonder talmen, zonder verwijl, onverwijld, terstond,
aanstonds;
II. 213, 273, aanhoudend. Voor de con-
structie in I. 19, 113 vergelijke men Tijdschrift, 11.292.
Lettere, Lettre, Letter, znw. vr. I. 3, 79; 6,
173; 33, 123; 64, 92; 65, 104, 107; 98, 328, 334,
335 ; 105 , 609; enz., letter , geschrift, opschrift, brief.
Leuwinne. Zie L e w i n n e.
Leven, znw. onz. I. 8, 74 , 76 ; 17 , 33 , 39 ; 21, 229 ;
37, 280; 40, 46; 43, 194; 44, 213 (zie I. 189); 74, 9;
enz., leven; I. 92, 102; II. 68, 286; 179, 69; 182,
13; 189, 312; UI 72, 70, levenswijze, handelingen,
gedragingen.
Semrain leven, zie Semmin.
Loven, \\vw. I. 3, 18; 4, 95; 5, 142; 7, 37; 29, 144;
42, 130; 47, 9; 60, 271; 61, 334; 95, 210; enz.,
leven. Voor leven in II. 199, 356 zie men hier II. 228.
L e v e n d e 1 ij c , bnw. II. 60 , 429 , levend.
Leveren, w\\v. I. 60, 293; 130, 162; IL 203, 66,
leveren; 11.134, 210; III. 16, 286; 50, 145, overleveren.
Levisticus, znw. m. IL 40, 132, lavas; Hd. Lieb-
stöckel,
Fr. livêche. 7Ae Dodonaei Cruydt-boeck, 500.
L e w e, L e e u w e , L e e w e , znw. m. II. 92, 207; 169,
100, leeuw.
L6 werk, znw. m. II. 84, 17, leeuwerik.
Lewinne, Leuwinne, znw. vr. I. 150, 44; II. 76,
16, leeuwin.
L i b a r t, L y b a r t. Zie L i e b a e r t.
Li ch am e, Lechame, Lschame (o. a. in II. 84 ,
39; 86 , 103), Lichaem (o. a. in III. 97 , 10S ; 100,
253), znw. m. I. 56, 111; 66, 141; 91, 50; 92, 96;
122, 463; IL 26, 134; 57, 325; 60, 434; 62, 14, 22;
enz., lichaam; I. 100, 429; III. 111, 24, romp; I. \\,
151; 93, 129, lijk (vergel. L 92, 96). — In I. 56, 111
is eens ridders lichame in beteeken is gelijk een ridder. —
In I. 5, 150 vg. wil Dr. Verdam lezen: „üaerna
sullen wi ter eerden bringen Den lichame met groter
-ocr page 232-
220
eren". Zie Tijdschrift, I. 8. — Zie Dr. Van Heiten,
Mul. Spraakkunst, bl. 10, 21, 156.
Licht, L e c h t, znw. onz. I. 56 , 96 ; 184 , 83 ; II. 52,
138, 147, 149; 55, 246; 187, 216; III. 109, 150; 137,
II,   licht. Den bijvorm leent vindt men in I. 12,
219; 160, 97; II. 37, 45; 52, 142, 145; 53, 155, 159;
56, 263. Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl.8, 44.
Licht, bnw. I. 180, 537; III. 133, 44, licht, helder,
niet donker.
Licht, bnw. II. 198, 298; III. 35, 148; 110, 2, licht,
niet zwaar
; II. 207 , 28, effen, vlak ; II. 149, 59 , ge-
makkeli/jk ;
II. 83 , 76, vloeiend; 1.144, 308, lichtvaardig,
onbezonnen.
Met lichten dingen, zie D i n c.
Lichte, Licht, bijw. I. 146, 376; II. 5, 108; 38, 64;
99, 194; 179, 66, 76; 186, 181; 211, 186, licht, ge-
makkelijk.
Lichtelike, —liken, —lijc, —lic, —leec, bijw.
I. 65, 97; 95, 220; II. 63, 88; III. 76, 14 ; 89, 93;
93, 279; 160, 128; 190, 48, licht, gemakkelijk.
Lichten, Luchten, ww. II. 2, 15; 7, 185; 54,218;
III.    102, 27; 116, 25, lichten, licht van zich geven,
schitteren;
III. 134, 2, licht worden.
Lichten, Lechten, ww. 1. 97, \'o;03 (zie I. 190),
verlichten, verminderen, minder worden; I. 155, 80,
verlichten, het leven draaglijker, minder zwaar maken.
Voor I. 155, 80 zie men de opmerking van Dr. Franck
op Alex. IV. 1478.
L i c h t h e i t, znw. vr. II. 50, 70, lichtheid, Uchtvaardig-
heid, ongestadigheid.
L i d e , znw. vr., gang , tocht. Ter 1 i d e laten, II.
101, 33 (iets) ter loops laten, het laten loopen, laten
gaan
, toelaten. Zie Stroph. Ged. Gloss.
L i d e 1 ij c , L ij d e 1 i c , bnw. III. 99, 203 , wat geleden
kan worden
, draaglijk.
L i d e n, L y d e n , L ij d e n (in III. 93 , 276), ww. (veil.
tijd Ie et; deelw. leden, geleden). — A. intrans.
I. 76, 95; 84, 403; 96, 273; 137, 19; II. 3, 33; 161, 17;
213, 280; III. 75, 170; 102, 13; 170, 453; 186,937; 188. 4,
voorbijgaan , passeeren, overgaan (van eene tijdruimte, of
eene zaak gezegd); 1.171.198; II. 18, \'225; III. 3, 57; 5, 174,
voorbijgaan, passeere>i,(met een pers. of dier als ondw.); II.
9, 266, voortgaan, verdergaan; I. 118, 313,320; 125,5S9;
-ocr page 233-
221
III. 151, 36, doorgaan, passeeren (van personen of
dieren gezegd). — B. trans. I. 178, 436, 477, voorbij-
gaan, passearen
(zie echter Mnl. Wdb. II. 1230, trans. 1);
I.  92 , 81, voorbijgaan , voorbijstreven, overtreffen ; I.
125, 579; II. 78, 4; 140, 124, door iets heen gaan,
doorgaan, passeeren;
I. 126, 13, over iels heen gaan,
overtrekken
, oversteken; II. 205, 64, er losjes over heen
loopen;
II. 43, 44, doorbrengen, slijten, doorleven; II
85, 91, doorleven, zien voorbijgaan, hebben; II 195,
175, toelaten; II. 113, 219; 129, 21; III. 68, 40, 48;
93, 296; 114, 139; 123, 13; 134, 9, 23; 143, 12; enz.,
lijden , doorstaan , uitstaan , verdragen , dulden, velen.
In III. 11, 86; 99, 203; 121, 21; 124, 29 is de onbep.
wijs als znw. met de bet. lijden, smart, pijn gebruikt.
L ie. Zie L i e d e.
Liebaerdinne, Liebardinne, znw vr. I. 131,
193; III. 5, 169, 174, leeuwin.
L i e b a e r t, L i e b a r t, L y b a r t, znw. m. I. 64,96; 65,
98; 126, 10; 150, 42; 152, 118; II. 30,34; 58, 851, leeuw.
Liebardinne, Liebart. Zie de twee voorgaande
artikelen.
L i e d e , L y e de , Lieden, L u d e , Luden, znw. m.
mr. I. 8, 55; 21, 201; 28, 74; 33, 121; 34, 138; 59,
222; 63, 47; 66, 173; 73, 455; 76, 63; enz., lieden,
menschen, mannen;
I. 16, 2, 11; 17, 65; II. 131, 81;
III. 58, 436; 64, 82; 101, 260, zij, die in iemands
dienst zijn.
In III. 193, 123 vindt men den vorm lie
(zie voor die plaats hier III. 215). Voor den vorm
1 i e d e r in II. 71 , 44 vergelijke men Dr. Van Helten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 440. Metten lieden s ij n ,
III. 37, 232, in gezelschap zijn; vergel. hier III. 111,
11; en zie Rosé, 2280: te convendra partir des gens.
Voor III. 4, 112 zie men hier III. 198.
Liedeken, L i e d e k ij n. Zie Liet
Lief, Lieve (in IJl. 87, 26), bnvv. en bijw. I. 7, 11;
10, 135; 14, 297; 20, 189; 29, 149; 32 , 89 ; 33, 103;
41, 92; 44, 237; 49, 94; enz., lief, aangenaam. Lief-
hebben vindt men in I. 12, 228; 130, 170; 131, 226;
II.  30, 8; III. 55, 312; 136, 2; 148, 28. - L i e f is
zelfstandig gebruikt in den zin van beminde, minnaar
in I. 80, 244; 134, 333, 338; 172, 221; III. 99, 216;
131, 3; 135, 13, 15, 16; 141, 2; enz.; en in den zin van
-ocr page 234-
222
beminde, minnares, geliefde in I. 117, 277; 118, 299;
122, 458; 125, 594; 181, 571; II. 190, 326; III. 38,
278; 44, 521; 46, 593; 122, 1, 11; enz. Voor het
onz. geslacht van dit zelfst. lief (b.v. in I. 181, 571;
III. 43, 474; 128, 3) zie men Dr. Verdam in Ferg.
Gloss. Den vorm lieves (genit.) vindt men in III.
42, 454; 43, 474; vergel. III. 135, 13, 15, 16 Den
vorm liever (dat. vr.) vindt men in III. 87, 18;
143, 11 (Voor III. 87, 18 vergelijke men Leendertz
aant. op MLoep I. 740). Het verklw. Liefken, Lie-
v e k e n vindt men in III. 132 , 2 ; 134 ,3,5. Die
liefste wordt gevonden in III. 131, 14; 133, 5;
134, 25; 136, 7. Soetè lief, Soet lief, Suete
1 i e f vindt men in I. 56, 104; 122, 460; 173, 286;
III. 132, 20; 134, 21; 143, 8; 188, 3 (waar in het HS.
suete staat). — Den compar. liever (bijw.) vindt men
in I. 12, 230; 23, 308; 172, 232; II. 96, 92; III. 63,
27; 67, 181; 72, 46; 99, 201; 140, 83. Voor mi
liever in I. 132, 249; II. 170, 34; III. 53, 233; 166,
312; en h a e r lieve r in II. 170, 20 zie men Taai-
en Letterbode
, V. 132 vgg.; en Dr. Verdam in Ferg.
Gioss. y
Liefde, znw. vr. III. 100, 245; 102, 26; 125, 3, liefde,
min. De vorm Lief te wordt gevonden in III. 93,
270; 95, 19, 27; 104 , 102.
L i e f ken. Zie Li e f.
L i e f c o e c. Zie L ij f c o u c.
Lieflijc, Lievelijc, —lic, bnw. III. 10, 51; 97,
104, 118; 100, 236; 102, 23; 116, 26; 124, 24; 153,
27; 155, 17, liefelijk, aangenaam, lief, bevallig, vrien-
delijk.
L i e f 1 i k e, bh\'w. II. 179 , 85 , liefelijk, vriendelijk.
L i e f n e r e. Zie L ij f n e r e.
Lief s te. Zie L ie f.
Lief te. Zie L ief de.
Liegen, ww. I. 130, 153; 156, 134; 171, 171; 179,
525; II. 56, 274; 82, 73; 183, 68, 71; 187, 207, 214; III.
45, 570; 71, 36; 191, 83, liegen, onwaarheid spreken;
III. 5, 138, bedriegen (zie MLoep Gloss). De onbep.
wijs is als znw. gebruikt in II. 58, 355; III. 192, 101.
Sonder liegen, II. 43, 29, gewis, zeker.
L i ë n , L y ë n, ww. met den tweeden of vierden naam»
-ocr page 235-
223
val der zaak, I. 20, 183; 167 , 17; II. 106, 227; 171,
58; 177, 15; III. 14, 225; 15, 247, 267; 16, 303;
194 , 171 , belijden, bekennen, er voor uitkomen. Lien
openen, II. 102, 65, iemand bekennen, belijden,
in hem gelooven.
Zie Lsp. Gloss.; en Stroph. Ged.
Gloss.
Lier, znw. onz. (ook vr.), I. 159, 71, wang. Zie Clig-
nett, Bijdr. 77 vg.; en Rein. (Jonckbl.) Gloss.
Liet, znw. onz. I. 43, 181; III. 138, 1, lied. Het
verklw. liedekijn, liedeken vindt men in I. 156,
100; III. 123 , 15 ; 140, 81.
Lieve, znw. vr. II. 8, 249; III. 56, 372, liefde; 1.119,
384 , vriendschap , vriendschapsbetoon, dienst.
Lieve, bnw. Zie Lief.
Lieveken. Zie Lief.
L i e v e 1 ij c. Zie L i e f 1 ij c.
Lieven, ww. III. 103, 51, beminnen.
Liever. Zie L i e f.
Liggen, Liegen (in I. 79 , 185; 106, 675), ww. I.
6, 174, 176; 9, 89; 11, 180; 12, 216; 16, 13; 19,
121; 20, 169; 27, 55; 30, 9; enz., liggen; II. 179,
84, studeeren; II. 186, 172, bevallen, verlost worden
(zie Mnl. Wdb. II. 1235); I. 31 , 32, gelegen zijn, ge-
steld zijn. —
Voor liegen en liet (in III. 176, 619)
zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 143.
Voor lach in III. 48, 32 zie men hier III. 208. —
Gelegen sijn, III. 162, 185, gelegen zijn (van ste-
den gezegd); III. 140, 64 , 65; 185, 935 , gelegen zijn ,
geschapen zijn, met iets gelegen zijn (Mnl. Wdb.
II.
1214 vg.). — Zie ook Leggen. *
L ij d e 1 ij c. Zie L i d e 1 y c.
L ij d e n. Zie L i d e n.
Lijf, Lij ff (o. a. in III. 69, 58), znw. onz. I. 12, 228;
17, 71; 29, 119; 90, 32 (zie 91, 50); II. 25, 80; 35,
54, 60; 88, 5; 86, 127; 118, 396, enz., lijf, lichaam;
I.  20, 186; 22, 262; 23, 294, 298; 25, 362; 46, 281;
49, 92; 54, 32; 79, 195; 111, 40; enz., leven (verg.
II.  200, 397). Binnen m i n e n live, I. 78, 163;
82, 326; 172, 226, vóór mijnen dood (Mnl. Wdb. I.
1263). Mijn lijf, III. 194, 166, ik zelf (zie hier I.
12, 228; III. 215; en Dr. Moltzer op Lipp. 165). —
Zie Lsp. Gloss.
-ocr page 236-
224
Lijfcouc. In III. 130, 40 wil Dr. Verwijs (in den
eersten druk dezer Woordenlijst) voor L ij s c o u c lezen
Lijfcouc. Dat Lijfcouc is hetzelfde als liefcoec,
zoete koek, honigkoek, zie Kil. — Deze verandering
van Dr. Verwijs wordt ook gemaakt door Dr. Kalff, Het
Lied in de Middeleeuwen
, 397, zonder te vermelden
dat Dr. Verwijs ze reeds had bekend gemaakt.
L ij f 1 ij c , L ij f 1 i c , bnw. III. 114, 144, lichamelijk. Zie
Bormans uitgave van St. Christina, bl. 197 vg.
Lijfnere, Liefnere, znw. vr. I. 107, 712; II. 177,
19, levensonderhoud, broodwinning. Zie Lsp. Gloss.
Lijc, znw. onz. I. 27, 62; II. 121, 503, lijk.
L ij c t e k e n , L ij c t e k ij n , Licteken, znw. onz. II.
77, 48 , teeken, herkenning steeken; III. 49 , 80 , teeken ,
waarteeken, kenteeken.
Zie Dr. De Jager , Nieuiv Archief,
57 vgg.; en Dr. Van Heiten, Mnl. Sjiraakkunst, bl.
8, 194.
L ij m , znw. onz. II. 60, 423, slijk, klei, leem. Zie Lsp.
Gloss.
L ij n 1 a k e n , znw. onz. I. 185, 122 , beddelaken.
L ij s c o u c. Zie L ij f c o u c.
L ij s t e, znw. vr. I. 185 , 125 , rand , boord. 7Ae Mnl.
Wdb.
II. 508.
Lijt, znw. vr. I. 113, 94, bed, rustbed.
Li ken, ww. III. 68, 19, vergelijken. Zie Hild. Gloss.
Licteken. Zie L ij c t e k e n.
L i 1 i e , L y 1 i e. Zie Lelie.
Linde, znw. vr. 1.6, 171; III. 135, 18, 20, 23, 25,
X linde. Het verklw. L i n d e k e n vindt men in III. 133, 35.
Linde, znw. vr. Zie Lende
Linde, bnw. III. 96, 79 , zacht, stil.
Line, znw. vr. I. 43, 191, lijn, touw.
L i n g e n. Zie L e n g e n.
L i n t e. Zie L e n t ij n.
Lioen, Lyoen, znw. »m. I. 50 , 137 ; 145, 333; II.
30, 32; 71, 48; 92, 197, leeuw.
L i p p e , znw. vr. I. 127 , 49 , lip.
Liselike, bijw. I. 20, 177; 134, 311; 180, 550, zachtjes,
stilletjes.
Zie Lsp. Gloss.
List, L i s t e , znw. vr. I. 14. 320 ; 167 , 39 ; 169 , 93;
171, 168, 171; 175, 342; II. 3, 55; III. 90, 141; 92,
209; 102, 17; 119, 43; 160, 121; 166, 324, verstand,
-ocr page 237-
225
schranderheid, kennis, overleg , vaardigheid, list. Zie
Hild Gloss.
L i s t i c h , bnw. III. 93, 267 , listig.
Lit, Let, znw. onz. I. 18 , 84 ; 22, 264; 29 , 119 ; 77 ,
114; 90, 21; 159 , 62 ; II. 35 , 64; 41, 206; 64 , 126;
84, 27; enz., lid. Den vorm let vindt men in II. 97,
143; 171, 79; III. 107, 55. Voor Ons Heren lede
in II. 31, 55, en Gods lede in II. 105, 157 zie men
hier II. 220.
Li is e, znw. vr. I. 141, 169, strijdperk.^
L o c h t Zie Lucht.
Lodder, bnw. III. 33, 60, 61 , gemeen, laag. 7Ae Dr.
De Jagers Lat. Versch. 146 vg.; en Stroph. Ged. Gloss.
L o d e. Zie B i 1 o d e , en voeg daar nog bij III.
38, 275.
Loef. Zie L o o f.
Loefsam. ZieLofsaem.
L oegen. Zie L ogen.
Loeken, ww. III. 21, 170, zien, kijken. Zie hier
III. 204.
Loen, Loenen. Zie Loon, Lonen.
Loep, Loepen. Zie Loop, Lopen.
Loes, Loesen, Loesheit, Loessen. Zie Loos
(twee artikels), Loos heit, Losen.
L o e t s e. Zie L o o t s e.
Lof, Loff (in III. 64, 94), znw. m. I. 155, 69; II. 71,
44; 159, 70, 78; 209, 123; III. 81 , 210; 139, 28; 152,
66 ; 154 , 6 , lof\', prijs. Te 1 o v e, I. 184 , 59; III. 124,
5, 21, op eene wijze die lof verdient, uitstekend. Van
love, Van goeden love sijn, Vangroten
love sijn, II. 138, 46; 172, 30; III. 150, 4, te prijzen
zijn, prijzenswaardig, voortreffelijk, geacht zijn. Zie
MLoep Gloss.
Lofsaem, Loofsaem, Loefsaem, -sam, bnw.
I. 27, 40; III. 61, 547, prijzenswaardig, beroemd, goed.
Zie Dr. De Vries, Mnl. Taalz. 57; en Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 17.
Logen. Zie L o g e n e.
Logenare, Logenaer, Logeniere, znw. m II.
96, 108; 184, 121, logenaar, leugenaar.
Logene, Logen (in III. 192, 111), Loegen (in II.
199, 341), znw. vr. I. 49, 76 ; 79 , 212; 109 , 767; II.
Verwijs Dl. IV.                                                   29
-ocr page 238-
226
82, 40; 90, 119; 183, 56; 184, 114; 185, 141; 186,
163 , 174 ; enz. , logen, leugen.
L o g e n e n , ww. I. 18 , 91 , 100; 20, 182 , loochenen.
Logeniere. Zie L o g e n a r e.
L o g e n 1 ij c, bnw. II. 50, 69 , leugenachtig.
Logeren, Logieren, ww. II. 110, 82, 102, zijn
verblijf nemen in tenten, zich legeren. Zie Lorr. Gloss;
Van Wijn op Heelu, 110; en Mnl. Wdb. II. 1273.
Loy, znw. onz. II. 208, 93; 212, 241, wet, verzameling
van wetten. Zie Hild. Gloss. — Voor de laatste plaats
wordt in II. 230 verwezen naar den eersten druk dezer
Woordenlijst, waar Dr. Verwijs zegt: „Op welke wet
de dichter hier doelt heb ik niet kunnen ontdekken."
L o 11 a e r t, znw. in. III. 71, 21, een broeder der \'orde
van de Cellebroeders. Zie vooral Hild. Gloss.
Lonce, znw. m. I. 152, 117, los, lynx.
Lonen, Loenen, ww. I. 37 , 282; III. 49 , 68; 52 ,
215; 53, 236; 74, 148, 159; 81, 206; 101, 268; 118,
11; 132, 11, 15; 189, 30, beloonen, iemand loon geven;
III. 17,. 319; 137, 44, loonen, vergelden, betalen; I.
34, 174; III. 181, 793. beloonen, betaald zetten; III.
85, 338 , baten , tot voordeel strekken.
Lonnen, znw. onz. II. 149, 36, Londen. Zie Hild.
Gloss.
Loof, Loef, znw. onz. III. 182, 822, loof; II. 120,
493, blad. Niet een loof, I. 7, 22, geen blaadje,
geen zier, zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.; en Dr. De Jager,
Lat. Versch. 95.
Loofsaem. Zie Lo f saem.
L o o c , znw. onz. II. 37 , 43, look. Zie Vrouw. e. M.
Gloss.
Loon, L o e n , znw. m. I. 100, 415 ; 161, 151; 162 ,
203; II. 26, 132; 71, 43, 44; 132, 125; 167, 47; 176,
63; 189, 310; enz., loon, belooning; II. 196, 224; III.
30, 53, loon, straf (vergel. III. 188, 997).
Loop, Loep, znw. m. I. 99, 367 ; III. 189, 18, loop.
Den loop hebben, II. 195, 182, in zwang zijn.
Loos, Loes. — Sonder loos, II. 10, 312, zonder
valschheid, oprecht, ongeveinsd. Men vindt de uitdruk-
king ook in Rvjmb. 2272, 33766; Sp. IIP 12 , 34;
Franc. 8548; Limb. III. 768; VIII. 1; Lucid. 1893;
Vergi, 76; Amand, I. 700, 3105.
-ocr page 239-
227
Loos, Loes, bnw. II. 132, 127 ; 164 , 9 ; 202, 444 ;
III. 92, 214; 93, 266; 108, 78; 124, 16; 142,6,
valsoh, bedrieglijk, listig.
Loosheit, Loesheit, —h e i d e , znw. vr. I. 159 ,
75; II. 104, 154; III. 5, 141, valschheid, bedrog.
Lootje, znw. onz. III. 138, 46, lood, werplood, loodje.
Lootse, Loetse, znw. vr. I. 84, 385, tent, loods.\'A
Lopen, Loepen (in III. 58, 431), ww. I. 8, 71; 9,
104, 107; 10, 155; 48, 50; 108, 736; lil, 26; 129,
142; 149 , 68 ; 158 , 20; enz., hopen; II. 9, 282; loopen
(van een schip gezegd); I. 17 , 51; 48 , 31; 163 , 216 ;
II.  83, 8; III. 96, 72; loopen, vloeien, stroomen; III.
4, 116, loopen, zich verbreiden. Lopen meteen ander
ww. in den infin. verbonden in den zin van gaan vindt
men in I. 10, 155; II. 176, 5; III. 18, 44. Laten
lopen, I. 125, 588, laten gaan; III. 90, 161, laten
loopen, zich niet bemoeien met.
In den sinne lopen,
. I. 170, 159, in den zin komen. Lopen draeyen,
III.   22, 216, er van door gaan (Zie Mnl. Wdb. II.
373). Lopen met coeien, zie Co e.
Los, bnw. III. 113, 93, los, vrij; II. 193, 83, vrij, uit
gezonderd.
Los maken, met den tweeden naamval
der zaak, I. 8, 47 , iemand iets doen verliezen. Zie
Huydec. op St II. 301.
Loselike, — 1 e c, bijw. III. 41, 387, bedrieglijk, valsch.
Losen, Loes en, Loessen. ww. I. 184, 53, ont-
ruimen, ledigen
(zie verder I. 202); I. 75 , 30; II. 29 ,
226; 107, 232; III. 55, 311; 59, 469; 115, 162, ver-
lossen.
Losengier, znw. m. III. 45, 565, bedrieger. Zie Rein.
(Jonckbl.) Gloss.; Du Cange (ed. Henschel), IV. 150 op
losinga
Lossen, ww. I. 29, 120, verlossen; II. 194, 144, lossen,
panden terugnemen door het bedrag van het daarop ge-
leende terug te betalen.
Lost. Zie L u s t.
Louter, bnw. en bnw. — A. bnw. III. 145, 41, zuiver,
en vandaar blinkend, schitterend. — B. bijw. III. 101,
2 , zuiver , volkomen , schoon. Verg. MLoep , II. 463.
Loven, ww. I. 25, 350; 103 , 535; 104, 558; 152, 127;
II. 99, 197; 113, 189; 155, 15; 158, 11; III. 25, 88;
46, 583; 70, 90; 113, 97; 156, 45; 178, 697, loven,
-ocr page 240-
228
prijzen, verheerlijken; II. 131, 73, te koop aanbieden,
eenen prijs vragen ;
I. 34 , 148 , goedvinden, genoegen
met iets nemen, toestemmen , inwilligen , toestaan
; II.
194, 121; 200, 388; III. 88, 80, verklaren, dat men
iemand iets zal geven, toezeggen, beloven.
Lucht, Locht, znw. vr. I. 158, 20; II. 47, 187, 191;
52, 118; 56, 266, 267; 83 , 5 ; 84 , 16; 24 , 48 ; 85 ,
80; enz., lacht.
Luchten. Zie L i c h t e n.
Luchter, znw. m. III. 102, 43, lantaarn , fakkel, hier
van de oogen gezegd. Zie MLoep Gloss.
Luchter, bnw. I. 23, 274; 11.78, 71, linker. Zie
Rein. (Jonckbl.) Gloss.; en Dr. Van Heiten , Mnl. Spraak-
kunst,
bl. 412.
Lu de, Luden, znw. meerv. Zie L i e d e.
Lu de, bijw. I. 10, 127; 148, 63; 178, 463; II. 8, 222;
9, 287; 24, 48; 122, 560; 170, 51; III. 59, 489; 107,
37, luide, luid, hard. — Lude ende stille, I. 38,
299 ; 58 , 181; 109 , 785 ; 134 , 349 ; 160, 92 ; II. 203 ,
3; 206, 5; Beide lude ende stille, II. 19, 276;
Lude ocht (o ft) stille, I. 35, 190; II. 197 , 239 ,
eene algemeene spreekwijze, welke men nu eens door
geheel en al, volstrekt, dan eens door in elk geval, in
elk opzicht
moet wedergeven. Ook vindt men Lude
n o s t i 11 e , I. 89 , 103 ; II. 44 , 75, in het geheel niet,
in geen geval, in geen opzicht.
Zie Lsp. Gloss.
Ludeke, znw. onz III. 112, 66, Luik, Hd. Luttich.
7Az Lsp.
Gloss.
Luden, Lude, znw. mv. Zie L i e d e.
Luden, ww. II. 81, 4; III. 126, 19, luiden, klinken;
I. 8, 64, 67, 71, luiden, de klok trekken; II. 184, 88,
beteekenen.
Lu ken, ww. (verl. tijd looc), I. 171, 197, sluiten; III.
60, 524, blijven steken, vast blijven zitten in iets Zie
hier III. 209.
Lu part, znw. m. I 152, 117; II 58, 352, luipaard;
I. 64, 95, leeuw. Zie Lsp. Gloss. op Liebaert; en Dr.
Prancks Etym. Wdb. op Liebaard en Luipaard.
Lust, Lost, znw. m. en vr. I. 73, 436; 153, 4; 156,
127; III. 97, 117; 101, 3; 161, 138, lust. Voor het
geslacht van het woord zie men Tijdschrift, II. 45;
en Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 335 en 352.
-ocr page 241-
229
Lustelich, bnw. III. 89, 110, bevallig, aardig, schoon,
aangenaam, liefelijk.
Zie MLoep Gloss.; en Hild. Gloss.
Lusten, ww. onpers. met den derden naamval van den
persoon en den tweeden naamval der zaak, I. 3, 48;
177, 412; II. 39, 93; 46, 145; rO, 76; 128, 805; 139,
56; III. 44 , 508; 47, 25 , mij lust iets, ik heb lust of
trek in iets, ik schep behagen in iets, ik heb een welbe-
hagen in iets.
Lusticheit, znw. vr. III. 102, 42, lust, genot,vreugde,
vroolvjkheid.
Luttel, Lettel, telw. en bljw. I. 35, 206; 63, 43;
85, 451; 93, 148; 131, 222; 155, 88; 160, 118; II.
13, 10, 11; 88, 41; enz, weinig; II. 96, 90, nauwelijks.
Een luttel, Een lettel, En lettel, I. 12, 205;
21, 219; 22, 235; 42, 147; 57, 149; 99, 378; 183, 12;
184 , 69 ; II. 65, 153; 152, 48 ; enz., een weinig (ver-
gelijk Een luttelkijn, Een lettelkijn in I.
59, 249; II. 175, 15; III. 20, 114). Een luttel
eer, Een lettel eer, zie Eer, bijw.
L u u s, znw. vr. II. 42, 227 , luis.
L u u t, znw. onz. I. 151, 51; II. 79, 45 ; III. 117 , 11,
geluid.
Lu ut, bnw. II. 95, 72; 143, 227; III. 21, lol, luid.
Vergelijk Sprake.
L u x u r e , znw. vr. I. 91, 66 ; II. 32 , 91, wellust, on-
kuischheid, weelderigheid , geilheid ;
Fr. luxure.
Luxurie, znw. vr. I. 159, 57; II. 34, 11; 43, 15;
177, 31, wellust, onkuischheid, weelderigheid, geilheid.
Zie Lsp. Gloss.
Luxurieus, bnw. II. 92, 214, weelderig, wellustig.
Bf.
Macht, znw. vr. I. 16, 13; 17, 59; 20, 153; 26. 13;
29, 141; 64, 62; 82, 309; 88, 62; 90, 21; 104, 575;
109, 763; enz., macht, kracht, vermogen, sterkte; l\\.
197 , 272 , gevolmachtigde. In III. 70, 100 leze men :
heeft macht (zie Mnl. Wdb. I. 982).
Mach tien, bnw. III. 15, 243; 67, 191; 69, 56, mach-
tig; III. 95 , 23, sterk , krachtig. Machtich sijn,
met den tweeden naamval, III. 102, 45, de macht of
-ocr page 242-
230
het vermogen tot iets bezitten, in staat zijn. . Zie MLoep
Gloss.
M a e c h , M a i c h (in II. 108 , 19), znw. m. I. 13 , 244 ;
37, 267; II. 99, 212; 105, 175; 106, 226; 108, 19;
124 , 646; 141, 162 ; 147 , 374 ; 161, 43 ; enz , maag ,
bloedverwant.
Mae c h d e k ij n. Zie M a g e t, znw.
Maechdelyc, Haegbdelec, bnw. III. 114, 149,
maagdelijk, van eene maagd.
Maecht, Maegt. Zie Maget, znw.
Maeyen, Maien, ww. III. 18, 22, maaien.
M a e 1, znw. — Tallen male, II. 91, 172, altijd.
Te male, I. 18, 82; II. 10, 302; 46, 135; 113, 222;
III. 13, 181; 18, 41; 21 , 169, 173; 47, 9; 111, 36;
161, 160; 175, 613; 193, 142; en Ten male, II.
84 , 31, te gelijk, op eens, geheel en al, volkomenlijk,
te eenen male. Zie Lsp. Gloss.; MLoep Gloss.; en Mnl.
Wdb. I. 379. In II. 10, 302 ; 46, 135 is het met a 1,
alle verbonden. — Tenen male, I. 31, 22, geheel
en al, ten volle. Zie Mnl. Wdb. I. 381.
Maeltijt, znw. vr. I. 116, 217; II. 86, 130; 155, 78;
III. 110, 168, maaltijd.
Maent, znw. vr. I. 172, 224; 11.32, 86; 55, 252,
maand.
M a e r, M a r (o. a. in I. 81 , 291 ; 82 , 322), M e r (o. a.
in II. 105, 161, 177), Mare (o. a. in I. 55, 56; 95,
201), Mae re (in III. 40, 370), Meer re (o. a. in III.
65, 130, 132), voegw. en bijw. — A. voegw. I. 18, 90;
19, 139; 20, 153; 21 , 203; 26, 14; 27, 51, 54; 29,
127; 33, 108, 111 ; enz., maar Maer dat, I 82,
322; 88, 63; 104, 588; III. 34, 104; 60, 529; 122, 17,
tenzij, tenware, zoo niet, indien niet, behalve dat, alleen;
III. 146 , 75, zoodat. Voor maer dat zie men Huydec.
op St. I. 505 vgg.; en Mnl. Wdb. II. 83 vg. Voor Maer
in III. 1 , 14 leze men de opmerking in III. 196. —
B. bijw. I. 45, 277; 138, 43; 151, 66, 80; II. 34, 20;
99 , 201, maar, slechts ; III. 137 , 23, 25 , 27 , maar ,
toch.
Maer, znw. vr. Zie Mare, znw.
Maer berst een Zie Marbersteen.
M a e r e, voegw. Zie Mae r.
M a e r k e n. Zie M e r k e n.
-ocr page 243-
231
Maertelare. Zie Martulare.
Ma ge, znw. vr. II. 48, 215, 218; 86, 101, maag.
Magedom, znw. onz. I. 90, 36; II. 43, 11, eerbaar\'
heid
, reinheid.
Mager, bnw. II. 51, 85; 158, 37; III. 45, 558, mager.
Maget, Maegt, Maecht, M a g t (in I. 35 , 209),
znw. vr. I. 26, 2, 5; 27, 32, 39, 40; 28, 78; 29,
147; 30, 159; 35, 209; 97, 313; 111, 19; enz., maagd,
meisje;
III. 45, 575, dienstmaagd. In I. 19, 143; III.
150. 4; 151, 22 , 25 , 33, 41; 152 , 55 , 62; 154, 25,
32, 33; 157, 1; 184, 876; 195, 195 wordt M aget
gezegd van Maria. — Het verklw. Maechdekijn in
den zin van dochter, meisje vindt men in II. 66, 207.
Maget, bnw. I. 90, 33, rein, kuisen. Zie Tijdschrift,
III.  105, noot.
M a g n e e 1, znw. onz. I. 148 , 30, zeker werptuig in den
oorlog, stormtuig.
Zoo ook Rijmb. 31597, 32009; Lanc.
IV.   10300; Brab. Y. II. 2878. Zie Du Cange (ed. Hen-
schel), IV. 227; en Dr. Matthes\' uitgave van Renout,
bl 109.
M a g t. Zie M a g e t.
M a h o e n, znw. m. III. 165, 259; 186, 952, Mahomed;
Ofr. Mahon, Mahom (Roquef. Gloss. II. 111). Door de
middeleeuwsche schrijvers wordt hij vaak als een Sara-
ceensche afgod beschouwd, en naast Mamet genoemd;
zoo ook hier in III. 175, 594, 595; 180, 749. Den
vorm Mamet vindt men ook in III. 160, 114; 163,
208; 165, 265, 276, 282; 169, 418; 172, 510; 174,
565; 176, 628; 178, 690; enz.
M a i c h. Zie M a e c h.
Maien. Zie Maeyen.
Maiseniede, znw. vr. II. 122, 565, gevolg, huis- en
hofhouding.
Zie Lsp Gloss,; en Lett. N. W. II. 207—217.
M a i s i e r e. Zie M a s i e r e.
Majesteit, znw. vr. III. 17, 325, majesteit.
Maken, ww. I. 6, 170; 7, 40; 8, 59; 9, 92, 104,105;
10, 147, 149; 11, 185; 18, 112; enz., maken; I. 106,
666; 131, 210; 187, 173, opmaken (zie Mnl. Wdb. I.
612); II. 193, 109, maken, fingeeren, voorwenden; II.
210, 168, uitmaken, kenmerken, behooren tot het wezen
van
(zie hier II. 230). Hem maken, L 119, 344;
131, 214 ; 133 , 308 ; 158, 15 ; II. 160 , 106; 174, 86;
-ocr page 244-
232
III. 38, 282; 131 , 12, zich begeven, gaan; I. 48, 45;
159, 81 ; III. 184, 900, zich voordoen, zich houden als,
zich aanstellen als.
In II. 59, 381; 72, 72 is de onbep.
wijs als znw gebruikt. Voor II. 172, 22 zie men hier
II.  227; en voor II. 184, 93 vergelijke men Lsp. Gloss.
Voor den vorm mac in II. 37, 32; 38, 87; 48, 223;
85 , 66 zie men hier II. 220, waar men ook eene aan-
teekening over m a e c h ij t in II. 53 , 168 vindt. Voor
gemaect in III. 150, 5 zie men hetgeen hier bij
Wonderlike is vermeld. Voor doet maken in
III.   45, 558 zie men hier III. 208; en Mnl. Wdb. II.
241. — Brulocht maken, I. 28, 101, bruiloft
houden
(zie Mnl. Wdb. I. 1465). Een ende maken,
zie Ende, znw. Enen t a 1 e maken, zie T a 1 e.
Enes fijn maken, zie F ij n, znw. Feeste ma-
ken, zie Feest e. Gode enen vlassen baert
maken, zie Baert. Los maken, zie Los.
Tongoede maken, zie Ongoet.
Male, znw. vr. I. 5, 118, maag, eigenlijk reiszak,
reistasch. Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.
Male. Zie M a e 1.
Maledictie, znw. vr. III. 108, 90, maledictie, vloek,
verwensching.
Malen, ww. II. 38, 63, malen. Gemalen gout,
I.   24, 337, goud in poeder, waarvan men zich be-
diende om metalen te vergulden. Zie Mnl. Wdb.
II.  1319.
M a 1 c a n d e r. Zie M a n 1 ij c, vnw.
M a 11 ij c, M a 11 e c, M a 11 i n c. Zie M a n 1 ij c, vnw.
M a m e t.. Zie M a h o e n.
Mamerie, Mammorie, znw. vr. 1.150, 31, afgods-
tempel, heidensche tempel.
Zie hier I. 193; Taal- en
Letterb.
I. 54 vg.; en Huydec. op St. I. 162 vgg. Dr.
Franck neemt de verbetering van Dr. De Vries in zijne
uitgave van den Alex. over, en schrijft: In die ma-
merie van Babilone.
— Mamerie of Mammorie
in II. 101, 21 is in de beteekenis van afgoderij op te
vatten, doch men leze daar liever m o m b o r i e. Zie
hier II. 224, en vooral de aanteekening van Dr. Verwijs
in Stroph. Ged. bl. 187 (De Stroph. Ged. worden hier,
II. 224, als Mnl. Bibl. 25 geciteerd). Reeds in de aan-
teekeningen achter den eersten druk dezer Woorden-
-ocr page 245-
233
lijst (waarnaar hier, II. 224 verwezen wordt) had
Dr. Verwijs voorgesteid momborie te lezen , en den
zin alsdan aldus verklaard: „de kinderen van Satan,
de Muselmannen, hebben zich de voogdijschap over
het heilige land toegekend." In de boven aangetogen
bladz. in de Stroph. Ged. zegt hij dat de zin geen
andere is dan deze: Satans kinderen alleen hebben de
landvoogdij bemachtigd op den grond
, die u toekomt.
Mammorie. Zie M a m e r i e.
Man, znw. m. I. 16, 4, 19; 17, 68; 21, 205, 216; 22,
234; 30, 153, 157; 42, 127; 43, 182; enz., man, soms
ook mensch ; I. 29 , 131; 138 , 31 ; 144, 291 ; II. 166,
78, 9; 167, 13 , 18 , 21; 168 , 51, 56 , 63, 75 , 78, 86;
enz., man, echtgenoot; I. 39 , 7, 25; 46 , 288; 126, 2;
162, 185; 166, 7; 167, 11, 13; 181, 593; II. 108, 20;
enz., dienstman, leenman; I. 151, 61, 63, mannetje
(van dieren gezegd). In I. 14, 291 wordt man gezegd
van den vos Reinaert; vergel. Tijdschrift, I. 5; V.
247. — Over de meervoudsvormen man, manne,
mannen zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 373. — Zie ook Goet, bnw., en L i e d e.
M a n e, znw. vr. I. 36 , 216\'; 154, 23 ; II. 28, 198; 54,
208, 212, 216; 55, 222, 224, 247; 56, 262; enz.,
maan.
Manen, znw. vr. mv. II. 34, 10; 35, 77, manen (van
een paard).
Manen, ww. I. 20, 157; 145, 348; 172, 236, bezweren,
aanmanen
(verg. I. 188); II. 150, 103, aanmanen,
herinneren aan eene verplichting. In I. 20, \\hx wil Dr.
Verdam lezen b e m a n i c. Hij zegt in Mnl. Wdb. I.
874: „De tekst heeft vermaen; Jonckbloet leest manie,
maar bemanen verdient de voorkeur, omdat be en ver
meermalen aanleiding tot verwarring gegeven hebben,
en bemanen dus de vergissing begrijpelijker maakt.
Vgl. C. en Eleg. 884, waar ook bemanen en vermanen
in varr. afwisselen, en zie ook Troyen 1772 en 7038,
vergeleken met de varr."
Mangieren, Mangiren, ww. I. 93, 142; 102 , 492;
105, 622; 108, 739, verminken. TAe Mnl. Wdb. II.
1320.
M a n h e i t, znw. vr. III. 105, 133, menschheid, men-
schelijk geslacht.
In III. 99, 211isdünmanheit
Verwijs Dl. IV.
                                                   80
)
V
\\
-ocr page 246-
234
eene aansprekingsformule als uwe hoogheid. Zie MLoep
Gloss.
Maniere, Manire, znw. vr. I. 71, 347; 73, 446; 78,
152; 79, 178, 201; 80, 242; 93, 140, 151; 110, 1;
112, 74, 81; enz., manier, wijze; I. 84, 380; 186,
140; II. 33, 140; 43, 40; 54, 203; 92, 207, 214; III.
33, 85; 36, 192, aard, geaardheid; I. 77, 120; II. 31,
38, 43 , 65 , 73 ; 51 , 112 , soort. In allen manie-
ren, In a 1 r e manieren, I. 29, 138; 76, 71; 79,
213; 82, 311, bepaaldelijk. Van manieren, I. 149,
76; II. 58, 346, in soorten (zie Rijmb. Gloss.)
Man lij c, bnw. 11.60, 444, manlijk, mannelijk. Zie
Rymb. Gloss.
Man lij c, vnw. II. 28, 183, ieder. Zie hier II. 219; en
vergelijk over den vorm m a n 1 i k e Dr. Van Heiten ,
Mnl. Spraakkunst, bl. 472. — M a n 1 ij c, Ma 11 ij c, Male,
Mallinc....ander, I. 10, 150; 116, 219; 123,
489 ; III. 23 , 22 ; 72 , 61; 76, 216; 81, 182 ; 85 , 367 ;
133 , 33; 136, 2, 3; 176 , 630 , de een den ander , eik-
ander, malkander. Zie Mnl. Wdb.
I. 409, 410; II. 613.
Manlike, Manlic, bijw. III. 97, 128, dapper, moedig.
Manna, znw. onz. III. 109\', 147, manna.
Mannen, ww. II. 135, 253, bemannen, met gewapende
mannen voorzien.
Zie Mnl. Wdb. II. 1325 vg.
M a n s c a p, znw. vr. II. 20, 302, eed van trouw als
leenman.
Zie Huydec. op St. III. 407 vg. — Enen
m a n s c a p doen, I. 76, 94, iemand als leenheer hul-
digen.
Zie Mnl. Wdb. II. 239.
Mantel, znw. m. I. 60, 288, 290; 129, 113; III. 6,
179 , 193; 133, 37 ; 135, 21 , mantel.
Mar. Zie Maer.
M a r b e r, znw. onz. I. 186, 157 , marmer.
Marbersteen, Merbersteen, Maerbersteen,
znw. m. I. 6, 172; 48 , 38; II. 79 , 33, marmer, mar-
mersteen.
March, Moren, znw. onz. II. 24 , 52; 205, 73 ; 208,
86, merg. Voor den vorm m o r c h zie men Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 59.
Mare, Maer, Me re, znw. vr. I. 31, 47; II. 80, 65;
114, 258; III. 79, 108, tijding; I. 170, 153, inlichting,
bericht;
II. 167, 15; III. 100, 221; 195, 191, gerucht,
mare, geroep, de praatjes;
II. 37,8, vermaardheid, faam.
I
J
-ocr page 247-
235
Mare, bnw. I. 2, 12; 5, 135, bekend, vermaard, be-
roemd;
II. 179, 82, lief, welgevallig (verg. Lsp. III,
3, 707 , mare sijn met Gode); II. 84 , 28 , gezocht, op
prijs gesteld.
Mare hebben, II. 90, 134, achten,
hoogschatten, waardeeren
(vergel. Franc. 6070). Zie
Huydec. op St. I. 86 vgg.; Dr. De Jager, Nalezing op
\'l Gloss. van Lulofs,
28 vg.; en Lsp. Gloss.
Mare, voegw. Zie M a e r.
Margen. Zie M o r g e n.
Mare, Marke, Marct, znw. vr. I. 81, 261, mark
(geldstuk). Zie verder hier I. 190.
Marke, Merke, znw. vr. III. 144, 11, 18; 145, 35,
37, mark, grens, grensstreek, grensland. Voor Marke
in I. 140, 148 zie men hier I. 192; en Dr. Verdam op
Troyen, 5776.
Marken. Zie M e r k e n.
Marct. Zie Mare.
Marren. Zie Merren.
Martelare, Maertelare, znw. m. II. 96, 112;
III. 8, 286 , martelaar.
Maselere, znw. m. II. 130, 55, Maaskanter. Vergelijk
II. 131, 98, waar men Maselendre in Maselendren moet
veranderen, zie hier II. 225.
Masiere, Maisiere, znw. vr. I. 115, 205; 149, 75,
muur. Zoo ook in Walew. 6493, 7033, 9323 ; Alex. V.
853; Franc. 5305; Rijmb. 11366; Sp. I3. 5, 6; III».
10,  49, 89; enz. Zie Rijmb. Gloss.
Masscien, b\\jw. III. 4, 126, misschien. Zie Huydec. op
St. II. 380.
Masseren, ww. II. 107, 242, vergaderen, opeenhoopen;
Fr. amasser.
Mat, bnw. I. 83, 358; 85, 447 ; 120 , 383 ; 137 , 6 ; II.
104, 143; 133, 170; 152, 46; III. 97, 99, verslagen,
overwonnen , machteloos. Zie Dr. Verwys, Ned. Klass.
11.  74, 2.
Mate, znw. vr. II. 41, 191; 198, 283; 210, 147, 149;
III. 65, 125; 75, 185, maat. Boven maten, II. 85,
70; III. 184, 883, bovenmate (verg. Merl. 17988). Te
maten, I. 127, 44; II. 86, 102; III. 97, 109,
naar de juiste maat, behoorlijk , van pas. Zie Hild.
Gloss.
Mate, bnw, II. 91, 165, ingetogen, bescheiden, vriendelijk;
-ocr page 248-
v                                       236
I. 155, 78; II. 208, 100, gering, arm. Vergel. Mnl.
Wdb. II. 1326 vgg.
Mate, bijw. II. 16, 161, middelmatig, gemiddeld, op
eene gematigde wijze. Zie hier II. 218.
Maten, ww. II. 91, 180, matigen, beteugelen, inhouden.
Zie Lsp. Gloss.
Materie, znw. vr. II. 51, 106, 111; 59, 386, 389; III.
111, 35, materie, stof, grondstof; II. 81 , 5; 182, 24,
32, 36; 184, 122; 188, 273; III. 31, 9, onderwerp ,
stof. Zie Huydec. op St. II. 58 vg.
Matten, ww. I. 81, 277 , 292 ; 82 , 297, 306 ; 83, 352;
85 , 428, 455 , schaakmat maken; I. 130, 163 ; III. 85,
352, mat maken, onderwerpen, ten onder brengen. Zie
Dr. Verdam in Berg. Gloss.
M a 11 i n t ij t. Zie M e 11 e n t ij t.
Mede, Mee (in II. 179 , 85; III. 131, 2), bijw. I. 4 ,
84; 25, 357; 27, 45; 28, 83, 91; 29, 120; 32, 67; 34,
141; 36, 229; 37, 288; enz., mede, ook. In I. 109, 789;
III. 66, 149 ; 72, 67 ; 109, 148 is het vnw. bw. d a e r
bij mede uitgelaten of niet uitgedrukt; verg. Mnl.
Wdb. II. 22. — Verg. M e t (bijw.)
Medebringen, Medebrengen, ww. II. 172, 35,
medebrengen, mededragen, vergezeld zijn van.
M e d e c ij n. Zie M e d i c ij n.
Mededelen, Mededeylen, ww. II. 200, 387, me-
dedeelen, deelnemen aan, deelhebben in.
Medecomen, ww. III. 58, 455, medekomen, komen
in gezelschap van een of meer personen.
Medevaren, ww. II. 155, 69, medegaan; II. 145, 320,
medevaren.
Medicijn, Medecijn, znw. vr. II. 37, 11; 42 , 233;
48, 212, 214; 84, 38; III. 103, 75; 124, 23; 134, 10;
154, 34, medicijn , geneesmiddel, artsenij. Zie Hild.
Gloss.
Mee (=mede). Zie Mede.
Mee (=zmeer). Zie Meer.
Meel. Zie M e 1 e.
Meen, M e i n , znw. onz. en vr. III. 123, 13, meening ,
gezindheid, liefde. Vergel. Amand, I. 2776; Brab. Y.
VI. 9456, 10339.
Meen, bnw. III. 69, 68, gemeen, algemeen. Zie Hild.
Gloss.; en vergel. Tijdschrift, IV. 237.
-ocr page 249-
M e e n e n. Zie M e n e n.
M e e n i n g e. Zie M e n i n g e.
Meente, znw. vr. II. 46, 149 ; III. 66 , 157 , gemeente ,
burgerij, de ingezetenen.
Zie Hild. Gloss.
Meer, znw. onz. II. 11, 345; III. 96, 69, 83; 101,
267, zee.
Meer, Mee, Meer re, Me re, Meere, Meerder,
telw. en bijw. (sommige vormen ook bnw.), I. 5, 144;
8, 46, 80; 12, 223; 58, 180, 185; 72, 384, 385; 78,
174; 81, 290; 82 , 325; 83, 359; enz., meer. Den vorm
mee vindt men in I. 8, 55; 86 , 3; 151, 55; 186, 131;
II. 54, 196; 72, 56; 78, 70; 79, 42; 86, 110; 112,
166 ; enz. Meer no min, Meer noch min, I. 68,
228; II. 116, 325; 118, 411 ; 119, 445; 120, 483; 208,
89 ; III. 26 , 119 , zoowel positief als negatief gebezigd
en niet veel meer dan een stoplap: juist, volstrekt niet,
volstrekt niets.
Met dezelfde beteekenis vindt men Min
no (noch) meer (mee) in I. 95, 215; 107, 687; 117,
276; 158, 32; II. 101, 13; 112, 166; 117, 375; III.
24, 58; 85, 368; 92, 204; en No min no meer
(mee) in I. 68, 248; II. 78, 70. So lanc so meer,
zie L a n g e. — Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 205 , 424 , 425.
M e e r b 1 a t, znw. onz. III. 69, 82, 87 ; 70, 89 , 94,
plompblad. Zie Hild. Gloss.
Meerder. Zie Meer, tweede artikel.
Meerderen. Zie Meerren.
Meere. Zie M e e r, tweede artikel.
Meer Ie, znw. vr. IL 119, 444, meerle, het vogeltje,
dat in de heraldiek altijd zonder bek of pooten op de
wapens wordt voorgesteld. Zie Rietstap, Handb. der
Wapenk.
197; en Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Grond-
trekken der Nederlandsche Wapenkunde,
bl. 25. — Men
vindt het wapen van Geraert Screyhane afgebeeld op
de eerste der platen achter de uitgave van den Grim-
bergscheti Oorlog.
M e e r r e (=maer). Zie M a e r.
Meerre (=.meer). Zie Meer, tweede artikel.
Meerren, Meerderen, Meren, ww. II. 136, 269;
168, 69 ; III. 2, 43; 65 , 128 ; 154 , 19, vermeerderen.
Voor III. 65, 128 zie men Hogen. Zie Lsp. Gloss.;
en Hild. Gloss.
-ocr page 250-
238
Meerwijf, Merwijf, — wiif, znw. onz. III. 48, 34,
65; 49, 72; 50, 112, 116; 54, 305, waternimf, eene
soort van alvinnen, die zich in de fonteinen ophielden.
Meest, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 24, 346; 56, 108,
109 ; 63, 53 ; 64 , 78 ; 66, 154; 73 , 431; 76 , 62 , 92;
83, 363; enz., grootst, voornaamst; II. 174, 92, 112,
meest. - B. bijw. I. 77, 119; 88, 74; II. 32, 94; 33,
143; 34, 39; 86, 126; 89, 81; 156, 28; 179, 90; 181,
156; enz., het meest. — Zie Lsp. Gloss.
Meester, Meyster (in III. 103, 74), M e s t e r (in
II. 9, 291), znw. ra. II. 9, 291, iemand die in iets
ervaren is, meester in zeker handwerk
(in tegenover-
stelling van de gezellen); I. 112, 79, meester, kunste-
naar;
I. 128, 96; III. 103, 74; 112, 64, geneesheer,
geneesmeester, heelmeester;
II. 36, 7; 44, 65; 56, 264;
164, 5; 166, 1, 7; 210, 168, 170; III. 102, 33; 183,
851, geleerde, hij die veel kennis heeft; I. 149 , 5; III.
158, 62; 159, 74, 80, 94; 160, 99, 130; 183, 854,
860, 868; enz., meester (als titel van eenen geleerde) ;
II. 204, 12, 32 , 37 , 44 ; 207 , 39, 48 , 49, 52, 53, 55;
enz., iemand die een ander iets leert; I. 102, 514; II.
44, 76; 45, 96, 98; 75, 197; 94, 40; 141, 152; III.
144, 2, meester, hij .die boven anderen staat, macht-
hebber.
Zie MLoep Gloss.
Meesteresse, Meestresse, znw. vr. I. 33, 110,
meesteres, beheerscheres, gebiedster.
Meesterie, Meestrie, znw. vr. I. 112, 57; III.
32, 34, kunst; III. 112, 77, heelmeesterskunst.
Meesterlike, byw. III. 103, 68, meesterlijk.
Meesterse, znw. vr. I. 70, 308, kamervrouw.
Meestresse. Zie Meesteresse.
Meestrie. Zie Meesterie.
Mei, Meye, znw. m. I. 168, 51 ; III. 34, 114; 50, 121;
67, 187; 87, 17; 118, 5, Mei.
Meiedach, Meyedach, znw. m. I. 168, 81, Meidag.
Meien, ww. Hem meien, I. 126, 22, zich verma-
ken, zich verlustigen.
Zie Dr. De Jager, Versch. 238.
Meien morgen, znw. m. III. 117, 1, Meimorgen.
Me.ienrys, Meyenrijs, znw. onz. III. 87, 21,
meitak.
Me in. Zie Meen, znw.
M e j n e n. Zie M e n e n.
-ocr page 251-
239
Meininge, Meyninge. Zie Mening e.
M e i s k e n , znw. onz. III. 135 , 21, 36 ; 136, 48, meisje.
Meister, Meyster. Zie Meester.
Mecken. ZieMicken.
Melden, ww. II. 170, 30, verklikken; III. 181, 8, 9,
vermelden. Zie MLoep Gloss.; en Dr. Francks Etym.
Wdb.
in v.
Mele, Meel, znw. onz. H. 85, 67; 197, 276, meel.
Melc, Melck, znw. vr. II. 31, 41; 87, 28; 38, 87;
84, 32; 146, 330; III. 151, 29, melk.
Melodie, znw. vr. Melodie driven, I. 113, 106;
III. 109, 151 , genot hebben. TAe Mnl. Wdb. II. 418.
Memorie, znw. vr. II. 50, 38; 189, 318; 212, 239,
memorie , geheugen, aandenken, herinnering.
Men, onbep. vnw. I. 2, 18, 30; 3, 42; 6, 160, 169,
173; 9, 111; 11, 170; 12, 206; 14, 306; enz., men.
Men (z=min). Zie Min.
M e n d e r. Zie Minder.
Mendicant, znw. m. II. 176, 1, bedelmonnik.
M e n e c h. Zie M e n i c h.
Menechfout, Menechfuldech, Menechsins,
Menechte, Menechvout, Menechwaerf,
Menechwerven. Zie Menichfout (twee arti-
kels), Menichfoudich, Menichsins, Menichte,
Menichwerven.
Menegerande. Zie Menigerhande.
Menegertiere. Zie Menigertiere.
Menen, Meenen, Meinen, Mienen, Myenen,
ww. I. 140, 119; II. 36, 105; 102, 59; 192, 69; 202,
461; III. 59, 493; 78, 89; 74, 135; 87, 9; 98, 169;
enz., meenen, van eene meening zvjn; III. 185, 930,
meenen, iemand ernst zijn; II. 195, 172, eene meening
uitspreken, oordeelen;
II. 29, 221; 75, 180; 101, 17; III.
19, 66; 62, 11; 64, 61; 65 , 132; 72, 82 ; 120,17; 142,
10, bedoelen, op het oog hebben; I. 65, 104, beteekenen.
Menestreel, znw. m. I. 152, 125; II. 83,80, min\'
streel
, bekende benaming der Middeleeuwsche zangers
en speellieden. Zie Hild. Gloss. — De vorm menestrevele,
die men hier in I. 152, 125 vindt ( HS. monestrevele),
is door Dr. Franck (Alex. V. 1041) terecht in menestrele
veranderd.
Mengen, Mingen, ww. II. 38, 75; 62, 31; 81, 26;
-ocr page 252-
240
197, 273; 206, 89, mengen, vermengen; II. 43, 14,
vleeschelyjke vermenging hebben. Mengen tegen
iet, III. 75 , 190, vereenigen met iets. Hem m e n-
g e n , III. 150 , 14, zich vermengen, zich vereenigen.
Mengerande, Mengerhande. Zie Meniger-
h a n d e.
Menich, Menech, telw. bijvoeglijk en zelfstandig ge-
bruikt. — A. bijvoeglijk gebruikt. I. 3 , 56; 4, 89; 9,
83, 89; 12, 222; 13, 274; 16, 19; 17, 41 , 43; 18,
94; enz., menig; III. 30 , 49; 48, 58 ; 155 , 23, veel.
In I. 109, 781 vindt men menger (derde nv. vr.
enk.); in I. 154, 54 m e e n g e r (derde nv. vr. enk.).
In II. 29 , 224 ; 166 , 71 ; 186, 189 ; III. 97, 127 ; 174 ,
554; 195, 190 komt het woord in het mv. voor. — B.
zelfstandig gebruikt. I. 20, 154; 50, 115; 120,404;
130, 174; 148, 38; 149, 74; II. 13, 40; 15, 124; 19,
281; 95, 65; enz., menigeen. In 11.202, 453 vindt
men menige in den eersten nv. manl. enk. D i e
menige, I. 17, 39; 23, 297; II. 49, 11; 67, 247;
99, 211; 178, 35; 189, 308; III. 80, 146; 87, 7; 118,
4; 119, 35; 174, 556; 191, 82; 192, 116, menigeen. -
Zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 30, 475,
476, 477.
Menichfoldich. Zie Menichfoudich.
Menichfoude. ZieMenichfout, bijw.
Menichfoudich, Menichfuldich, Menie h-
foldich, Menechfuldech, bnw. III. 13, 184;
101, 4, menigvuldig, talrijk, veel, groot; III. 142, 18,
verschillend, afwisselend.
Menichfout, Menechfout, Menichvout, Me-
nechvout, bnw. I. 163, 236; 184, 64; II. 58, 865;
III. 114, 138; 150, 4; 156, 47, menigvuldig, talrijk,
veel;
I. 153, 11, verschillend, afwisselend; I. 177, 409,
veranderlijk, wispelturig, valsch, trouweloos. Zie MLoep
Gloss.
Menichfout, Menichfoude, Menechfout, bijw.
I. 122, 478; 133, 282; II. 63, 75; 65, 150; 200, 390;
III. 6, 183; 40 , 371; 64 , 88; 103, 60; 179, 718, me-
nigvoud, verscheiden malen
, dikwijls.
Menichfuldich. Zie Menichfoudich.
Menichrande. Zie Menigerhande.
Menichsins, Menechsins, Menichsens, bijw.
-ocr page 253-
241
en bnw. — A. bijw. II. 13, 9, veelvuldig. Over II. 13,
9 en 10 zie men Dr. Verdams opmerking in de uit-
gave van Theoph. bl. 34. — B. bnw. III. 71 , 15, veel
vuldig, verscheiden.
Menichte, Menechte, znw. vr. I. 27, 41; II. 78,
77 , menigte.
Menichvout. Zie Menichfout, bnw.
Menichwerven, Menichwerf, Menechwaerf,
Menechwerven, bijw. I. 104, 562; 11.41, 183;
82, 66; 113, 199; 165, 48; III. 84, 325; 111, 40; 167,
328; 188 , 996, menigmaal, menigiverf, dikwijls.
M e n i g e (D i e). Zie M e n i c h.
Menigerhande, Menichrande, Menegerande,
Mengerhande, Mengerande, bnw. I. 116,
211; 133, 284; 149, 67; 168, 73; 185, 94; II. 30, 4;
95 , 70; III. 4, 122 ; 49, 79; 71, 18, menigerhande, van
verschillende soort.
Menigertiere, Menegertiere, Me neger tie-
ren, bnw. II. 54, 204; III. 5, 148, van allerlei soort,
menigerhande. Zie Huydec. op St. II. 36 vg,; Clignett,
Bvjdr. 393.
Meninge, Meeninge, Meininge, Meyninge,
znw. vr. I. 73, 433; II. 159, 55; 178, 24; 211, 178;
III. 95, 55, gedachte, meening.
Mennen, Minnen, ww. II. 135, 251, mennen, voe-
ren, leiden. Zie Tijdschrift, IV. 205. Mennen
(Minnen) met v a 1 e n, zie Vale.
Mensce, Mensche, Minsce (in I. 81, 258; II.
153 , 13), M e n s c (in III. 151, 14 , 20, 27), znw. m.
I. 81, 258; 121, 421; II. 43, 36; 50, 61; 55, 250; 56,
283, 285; 57, 295, 316, 321, 324, 329, 331; enz.,
mensch.
Menscel ij c, Menschelijc, bnw. II. 59, 393; 166,
70; 168 , 70; 212, 248 , menschelyk, van den mensch ,
den mensch eigen.
Menscel ij cheit, Men schel ij cheit, M e n-
schelicheit, - hede, znw. vr. II. 63, 62; III.
150, 7 , menschelvjkheid, de natuur des menschen , de
eigenschappen van den mensch.
Menscheit, • hede, znw. vr. II. 49, 34 ; 58 , 335;
91, 148, menschheid, menschdom.
M e r. Zie M a e r.
Vebwijs Dl. IV.                                               31
-ocr page 254-
242
Merbersteen. Zie Marbersteen.
M e r e , znw. Zie Mare, znw.
M e r e (= meer). Zie Meer, tweede artikel.
Meren (= meerren, meerderen). Zie Meerren.
Meren, ww. I. 102, 485; II. 98, 176, vastmaken,
binden, inzonderheid van schepen gebruikt, die aan
den wal worden vastgemaakt. Zie Huydec. Pr. III.
245 vgg.; Dr. De Jagers N. Archief, 172; en Van
Lenneps Zeemansivdb. 136 en 139.
M e r g e n , znw. of bijw. Zie Morgen.
Mergen, ww. Hem mergen, I. 80, 251; 82, 318,
zich vermaken. Zie Dr. De Jager, Versch. 233 vgg.;
Lat. Versch. 478 vg.
Morgensterre. Zie Morgensterre.
M e r i e. Zie Merrie.
M e r k e. Zie M a r k e.
Merken, M a e r k e n (in II. 35 , 53), Marken (in II.
34, 40), ww. I. 129, 124; 142, 219; 179, 496; 184,
87; II. 16, 154; 34, 40; 35, 53; 46, 158; 49, 25;
50, 38 ; enz., opmerken, nagaan, letten op, bemerken,
inzien.
M e r r e, znw. vr., vertoef. Sonder merre, II. 126,
722, onverwijld, aanstonds..
Merre, znw. vr. (= mirre). Zie Mirre.
Merren, Marre n (in III. 97 , 121), ww. I. 50, 125 ;
56 , 105 ; 74 , 5 ; 177 , 434 ; II. 44 , 86 ; III. 46 , 585 ,
589, 593; 95, 40; 97, 121; 183, 843; 189, 11, 20,
31; 190, 38 , dralen, talmen , toeven, uitblijven. Voor
de constructie in III. 95, 40 zie men Tijdschrift,
II. 292.
Merrie, Merie, znw. vr. II. 34, 18, 28; 36, 112,
merrie.
M e r r i n g e , znw. vr. I. 178, 468, getalm.
M e r s c , znw. vr. II. 78 , 13; 83, 13 , weide , beemd.
M e r w ij f. Zie M e e r w ij f.
Mes, znw. onz. I. 10, 143; III. 127, 26 mes. Het
verklw. m e s k e n vindt men in III. 127, 21.
M e s b a e r , znw. onz. I. 142, 230; 145, 311, gejammer,
rouwbetoon. Mesbaer driven, I. 47, 7, misbaar
maken (zie Mnl. Wdb. II. 417).
Mesbaren, ww. I. 55, 84; 61, 309 ; 142 , 197 ; 146 ,
356; III. 59, 481; 173, 550, jammeren, weeklagen. Inl.
-ocr page 255-
243
42, 124; 50, 122; III. 173, 534 is de onbep. wijze als
znw. gebruikt. Voor hem mesbaren in III. 166 ,
315 zie men Dr. Moltzers aanteekening bij Esm. 315.
Mesbieden, ww. III. 58, 437, kwaad berokkenen.
Mesdaet, Misdaet (in II. 146, 361; III. 65, 103),
znw. vr. I. 7, 27;* 13, 253; 18, 109; 22, 242, 244,
249; 172, 227; II. 16, 146; 27, 148; 57, 297, 300,
305; enz., slechte daad , misdrijf, misdaad.
Mesdoen, Misdoen, ww. trans, en intrans. — A.
trans. II. 7 . 202; 65 , 166; III. 7 , 222; 154, 62; 50,
144; 195, 178, verkeerd doen, misdoen; II. 160, 84;
III. 109 , 118, slecht behandelen (of is het ww. op beide
plaatsen intrans. met den datief?) — B. intrans. I.
7, 30, 36; 12, 237; 37, 287; II. 8, 227; 21, 344;
146, 354; 172, 25; 200, 372; III. 24, 52; 25, 103,
106; 26, 110; 102, 32; 176, 622, kwalijk handelen,
kwalijk te iverk gaan ten opzichte van Iemand
; I. 160,
105, 112; II. 56, 274; 201, 401, zondigen, misdoen.
In II. 192, 70 is de onbep. wijs als znw. gebruikt met
de bet. zonde; en in III. 68, 43 met de bet. verkeerde
handelwijze, wangedrag.
M e s g e w a d e. Zie Misgewade.
Mes handelen, ww. III. 106, opschrift, mishandelen.
Mes ie, znw. vr. II. 58, 356, mug. Zie Rvjtnb. Gloss.
M e s c a m e. Zie Mesquame.
Mescomen, ww. met den derden naamval, I. 179,
506, slecht bekomen; I. 170, 154; II. 19, 247, over.
komen
(van kwaad).
M e s m a k e n , ww. I. 122, 482 , mismaken, ontsieren
leelijk maken;
II. 66, 200; III. 51, 151, toetakelen,
mishandelen.
Mesmoedich, Mismoedich, bnw. III. 98, 165,
mismoedig, neerslachtig, verdrietig.
Mes nieten, ww. met den tweeden naamval der zaak,
III. 51, 169, iets kwaads ondervinden wegens iets,
ontgelden.
Zie Llmb. Gloss.
Mesprijs, znw m. I. 8, 51, schande.
Mesquame, Mescame, znw. vr. I. 133, 277; 160,
115; III. 107, 60, ongeval, smart, leed; I. 102, 496;
II. 43 , 34 , ziekte, kwaal.
Mesraken, ww. I. 15, 327, in het ongeluk raken,
te schande komen.
-ocr page 256-
244
Messagier, znw. m. III. 78, 84, bode; Fr. messager.
Messaken, Missaken, ww. met den tweeden naam-
val, III. 25, 108, loochenen, ontkennen. Zie Taal- en
Letterbode
, I. 60.
Messcieden. Zie Messcien.
Messcien, Misscien, Messcieden (in I. 74,
468), ww. met den derden naamval, I. 74, 468; 145 ,
318; II. 143, 219; 197, 253; III. 88, 46; 99, 202,
slecht uitkomen, overkomen (van iets kwaads gezegd),
onheil ondervinden. Zie D. üoctr. Gloss.; Dr. De
Jagers Lat. Versch. 287 vgg.; en Hild. Gloss.
Mess e. Zie Misse.
Messeggen, ww. I. 87, 53; III. 195, 178, kwalijk
spreken, iets verkeerds zeggen.
M e ss e lij c. Zie M\'isselyc.
Messtaen, Mestaen, ww. III. 33, 61, misstaan,
niet passend zijn.
Mester. Zie Meester.
Mest rouwen, ww. III. 4, 129; 5, 139, mistrouwen ,
wantrouwen.
Mes val, znw. onz. I. 5, 119; 122, 473; 124, 561; II.
148, 29, ongeluk. Voor II. 148, 29 zie men Dr. De
Vries, Mnl. Taalzuiv. 97 vg.
M e s v a 11 e n, ww. intrans. en onpers. — A. intrans.
II. 197, 266, een ongeluk krijgen. — B. onpers. met
den derden naamval, II. 152, 44, een ongeluk over-
komen
, kwalijk uitkomen (Over den vorm m e s v e 1
zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl 9, 46,
247). — Zie Lsp. Gloss.
M e s v o e r e n , ww. I. 121, 435 , mishandelen. Zie
Rein. (Jonckbl.) Gloss.
M e s w e n d e, znw. vr. II. 6, 167 , slechte wending der
dingen, onheil, ongeval
, tegenspoed. Zie MLoep Gloss.;
en Lsp. Gloss.
Met, Mit, voorz. en bijw. — A. voorz. I. 3, 65; 4,
110; 5, 134, 137, 151, 152; 10, 143, 145; 11, 170,
177, 199; enz., met; I. 56, 127; 57, 152; 59; 253;
72 , 397 ; 75 , 27; 80 . 231; III. 17 , 19; 45, 575 ; 109,
144; 181, 4 ; enz., bij (zie hier III. 208); II. 69 , 312 ;
101, 41; 181, 147; III. 108, 103, ten opzichte van,
aan
, bjp (bij ww. en bnw., die haten, houden van,
lief, leed, onaangenaam beteekenen). Over m e t in
-ocr page 257-
245
III. 190, 54 zie men de opmerkingen van Dr. Van
Heiten in Tijdschrift, V. 195. Met allen, Met
alle, zie Al, vnw., en hier nog I. 32, 80; II. 148,
30; 167, 35; III. 103, 52. M e t d e s e n, M e 11 e s e n,
I. 33, 95; 35, 202; 66, 165; 111, 35; 120, 385; 144,
277; II. 45, 120, te gelijk, op hetzelfde oogenblik; zie
Mnl. Wdb. II. 215. Met d i e n (in III. 107 , 40; 108,
99), Mettien, Mittien (in III. 90, 128), I. 32,
62; 45, 242; 56, 120; 59, 237; 61, 301, 306, 314,
323; 67, 195; 70, 307; enz, te gelijk, op hetzelfde oogen-
blik
, terstond daarop, meteen; zie Lsp. Gloss. — B.
bijw. II. 51, 106; 110, 89; 114, 263; 121, 515; 126,
738; 165, 37; 184, 111; 186, 200; 189, 284, 307, 316;
enz., mede. Al met, II. 136, 283, allengs, lang-
zamerhand, gaandeweg;
zie Mnl. Wdb. I. 379 vg. Met
d a t, I. 23, 271, terwijl.
Metael, znw. onz. I. 150, 21; 164, 282, metaal.
Meten, ww. III. 75, 164, meten; III. 81, 194, meten
naar
, den maatstaf nemen naar; II. 101, 35, zich
uitstrekken.
Zie Hild. Gloss.
Mettent ij t, Mattintijt, znw. vr. II. 64, 117; III.
158, 64, de vroegdienst in de Katholieke Kerk. Zie
Huydec. op St. II. 497; en Hild. Gloss. In III. 158,
64 is mettentijd eene drukfout.
Mettesen, bijw. Zie Met.
M e 11 i e n , bijw. Zie Met.
M i d d a c h , znw. in. III. 48, 32, middag; I. 4 , 102,
de dienst in de Ü. K. Kerk, die \'s middags te twaalf
uur gevierd wordt
(zie Martin op Rein. S. 353).
Middel, znw. m. II. 44, 55, hij die in het midden
staat.
Middel, Middele, znw. onz., en M i d d e 1 e, znw.
" vr. II. 39, 113; 210, 156, 158; III. 74, 155; 76, 215,
midden; III. 147, 93, middel, middellijf. Den vorm
Middelt (vr.) vindt men in I. 77, 101; 160, 127.
Middele. Zie Middel, tweede artikel.
Middelen, ww. II. 182, 23, tot het midden brengen.
Zie Lsp. Gloss.
Middelscare, znw. vr. II. 45, 93, schare die in het
midden is.
Middelste, bnw. II. 58 , 357 , middelste.
Middelt. Zie Middel, tweede artikel.
-ocr page 258-
246
Midden, znw. onz. I. 65 , 126 ; 160, 101; III. 47, 17 ,
midden.
Midden, bijw. III. 6, 175; 143, 15, midden, tusschen.
Midden waert, Middenwerde, Middewaerde,
znw. vr. I. 10, 125; II. 53, 167; 103, 96, het midden.
In II. 103, 96 leze men met Dr. Verwijs (Stroph. Ged.
Gloss. op Middenwaert) ter middenwaert. Zie Huydec.
op St. II. 35 vg.; en Eijmb. Gloss.
Middernacht, znw. vr. I. 35, 181; 103, 548; 123,
498; II. 14 , 68 ; III. 5 , 155 , middernacht.
Middewaerde. Zie Middenwaert.
M i d e n , ww. I. 24 , 312 , vermijden , achterwegelaten.
Zie Eleg. Gloss.
Mi ds, Mits, bijw. en voorz. — A. bijw. I. 117, 263;
II.  78, 69, midden. Mids dat, Mits dat, voegw.
III.   15, 242 ; 16 , 298 , dewvjl, omdat. — B. voorz. I.
171, 173, midden op, vlak voor (zie hier I. 195); II.
103, 116; 189, 322; III. 106, 25, door, door middel
van.
Mids rade, Mids raet, II. 16, 145; 185,
147, op raad van.
Miede, znw. vr. I. 147, 14; 159, 89; III. 63, 39, loon,
betaling,
Hd. Miethe, vooral van den prijs der om-
kooping en van onrechtvaardig loon gezegd. Zie Hild.
Gloss.
Mienen , My e nen. Zie Menen.
Mijn, bez. vnw. I. 2, 16, 36, 38; 3, 45, 57; 4, 99,
108, 110, 116, 127; enz., mijn.
Micken, Mecken, ww. I. 123, 492 , 494, bedenken,
overwegen • II. 188, 265 , toezien, zorgen; I. 75 , 20;
III. 59, 474, letten op, zich bekommeren over. Zie
Lsp. Gloss.
Milde, bnw. I. 141, 170; II. 11, 338; 111, 123; 113,
201, vriendelijk, edelmoedig, edel, goed; II. 92, 199;
III. 35 , 145, 167 ; 36 , 193; 45, 574; 93, 277, mild,
niet karig, mededeelzaam. Alse die milde, 1.155,
63, mild, op milde wijze. Sc a mei ende milde,
zie Scame 1.
M i 1 d e 1 i k e, bijw. I. 155, 62 ; III. 36 , 182, mild, mil-
delijk.
Mile, znw. vr. I. 70, 324; 84, 386; 129, 133; 173,
266; II. 9, 266; 79 , 47 ; 186 , 169; III. 54 , 276 , mijl.
Miltheit, - hede znw. vr. III. 69 57, mildheid.
-ocr page 259-
247
Min, Men (in I. 34, 154; II. 28, 211; 116, 325), telvv.
en bijvv. I. 34. 154; 59, 232; 87, 37; 160, 113; II.
28. 211; 68, 288; 87, 25; 107, 246; 138, 31; 196,
206; 202, 468; enz., minder. Meer no min, min
n o meer, zie Meer, tweede artikel. S o 1 a n c
so min, zie Lange. Vergelijk Minder en Minst.
Minder, M end er (in II. 28, 213), bnw. en telw. I.
5, 128; 8, 46; II. 28, 213; 82, 50; 192, 59; 207, 22;
III. 63, 22, minder, kleiner, geringer.
Minderbroeder, Minderbrueder, Minrebroe-
der, znvv. m. II. 176, 3; III. 71, 32, minderbroeder,
broeder van de orde van St. P\'ranciscus. Zie Hild. Gloss.
Minderen, ww. I. 37 , 256 ; 184, 58; II. 5, 114 ; 85,
82; 194, 154, minderen, verminderen.
Mingen. Zie Mengen.
Mini ij c, Minnelijc, Minnentlijc, - lic, bnw.
III. 95, 47; 96, 90; 97, 113; 101, 6; 103, 86; 116,
1; 116, 14; 122, 9; 124, 15, beminnelijk, lief. Zie
MLoep Gloss. — "Wat de beteekenis is van III. 116,
26 is niet duidelijk; de Middelhoogduitsche tekst heeft:
„minneklich ein lieplich kinne."
Min lik e, bijw. I. 173, 269; III. 11, 77, minnelijk,
beminnelijk, vriendelijk, lief.
Minnare. Zie M i n r e.
Minne, znw. vr. I. 30, 6; 35 , 183, 193; 43, 160; 53,
14 ; 62, 1; 77 , 117 , 130; 87 , 34 ; 92, 87; enz., liefde.
S i n t e Geerden m i n n e , zie G e e r d e. In I. 55,
71, 75; 61, 324; 117, 266; 171, 206; II. 170, 23;
III. 18, 35; 19, 66, 83; 21, 144, wordt minne bij
het aanspreken van iemand (zoowel man als vrouw)
gebruikt in de beteekenis van liefste, beste. Zie mede
het verklw. M i n n e k ij n in het volgende artikel. —
Minne dragen, I. 117, 251; 129, 112; 170, 162;
181, 588 ; III. 1, opschrift; 23, 18; 32, 29; 37, 233;
95, 17; 98, 154; 104, 126, liefde koesteren, verliefd
zijn.
Vreemde minne dragen, III. 76, 218,
eens anders man of vrouw liefhebben (zie Mnl. Wdb. II.
379). — Voor der minnen prijs in III. 1, 14 zie
men hier III. 196. — Voor III. 104, 123 zie men hier
III. 210; en Mnl. Wdb. II. 472.
Minnekijn, znw. onz. III. 38, 278; 39,311; 128, 15;
170, 455, geliefde, lief, minnaar of minnares. In III.
-ocr page 260-
248
134, 9; 190, 41, 46; 195, 177 wordt het bij het
aanspreken gebruikt.
M i n n e 1 ij c. Zie M i n 1 ij c.
Minnen, ww. I. 34, 165; 42, 121; 59, 232; 61, 331; 63,
43; 67, 207; 76, 78; 77, 117; 78, 162, 176; enz.,
beminnen, liefhebben, veel houden van. 7Ae ook G e-
m i n t. Voor minnen in III. 2, 40 zie men hier
III. 197.
Minnen (— mennen). ZieM e n n e n.
M i n n e n 11 ij c. Zie M i n 1 ij c
Minnere. Zie M i n r e.
Minre, Minnare, Minnere, znw. m. III. 2, 28;
33, 80; 34, 131; 35, 139, 172, 174; 36,201; 38,
292; 39, 315; 41, 403; 45, 558; 46, 596; 104, 120,
minnaar, beminde, geliefde; II. 66 , 183, hij, die veel
houdt van.
Minrebroeder. Zie Minderbroeder.
M i n s c e. Zie M e n s c e.
Minst, bnw. en bw. I. 66 , 154; 83, 363; 169, 88;
II. 54, 217; 58, 354; 178, 54; 180, 124, minst. Te
minsten, Ten minsten, IL 38 , 62; 183, 47 ,
ten minste.
M i r a c 1 e , znw. vr. I. 103, 543 ; 108, 729; 164, 261;
II. 74, 157; III. 114, 130, 146; 115, 161, mirakel,
wonder, wonderwerk.
Mirre, Merre, znw. vr. II. 41, 205, mirre. Zie ook
M u r e, tweede artikel.
Misdaet, Misdoen. Zie Mesdaet, Mesdoen.
Misgewade, Mesgewade, znw. onz. I. 30, 154,
misgewaad, kleeding van den priester die de mis leest.
Mismoedich. Zie Mesmoedich.
Missaken. Zie Messaken.
M i s s c i e n. Zie M e s s c i e n.
Misse, Messe, znw. vr. I. 30, 156; 90, 15; 93, 188;
99, 877, 398; II. 203, 488; III. 136, 67; 190, 55, mis.
Misselijc, Messelijc, bnw. III. 192, 108, vreemd,
onwaarschijnlijk, zonderling; II. 42, 234; III. 190, 41,
velerlei, veelsoortig, van allerlei aard, verschillend,
onderscheiden. Zie hier III. 215; Taalk. Mag. IV. 350
vgg.; en MLoep Gloss. — In III. 192, 108 staat in het
HS. messeleec; vergel. Dr. Van Heiten, Mnl. Spraak-
kunst,
bl. 12.
-ocr page 261-
/                              249
j
"M i s s e n , ww. II. 176, 57 , missen, derven, ontberen;
I. 119, 349; 169, 126 (zie I. 195), missen, van zijn
doel afdwalen, zijn doel niet bereiken.
Vergelijk Mnl.
Wdb.
II. 1361 vg.
Mit. Zie Met.
Mite, znw. vr. II. 194, 122, mijt, kleinigheid. 7Ae Dr.
De Jager, Lat. Versch. 69 vgg.
Mi ter, Mitere, znw. vr. I. 97, 820, mijter.
Mits. Zie M i d s.
Mittien. Zie Met.
Mode, bnw. Zie Moede.
M o d e r, znw. vr. I. 159, 59, modder, slijk.
Moede, M o d e (in I. 78 , 169), bnw. I. 52 , 190, 195;
78, 169; II. 31, 69; 78, 6; 99, 194; III. 97, 99, moede,
vermoeid, afgemat;
I. 114, 135, moede, afkeerig van.
Moeder, znw. vr. I. 142, 207 ; 143, 254 ; 144, 295;
167, 24; II. 26, 103, 105, 118; 27, 171; 29, 218;
185, 148; enz., moeder; III. 98, 161; 100, 256; 101,
263, oude vrouw, voedster (zie III. 100, 231); I. 151,
70, 71, moeder, wijfjesdier dat reeds jongen geworpen
heeft;
I. 155 , 89; II. 49 , 9 , 10; 205 . 58; III. 33, 74;
74 , 133, moeder , oorsprong, bron, grondoorzaak (verg.
I. 158 , 45 ; III. 149, 25 ; 150 , 1); II. 101, 17; 106,
200, moeder (van de kerk gezegd in betrekking tot den
leek). In II. 7, 182; 18, 237; 19, 244, 254; 20, 296;
III. 139 , 31; 149, 8, 25; 150, 31, 1; enz. wordt
Moeder gezegd van de Maagd Maria, de Moeder
Gods.
Moedernaect, bnw. II. 66, 199; III. 42 , 432; 157,
4, moedernaakt, geheel naakt. Zie Dr. Moltzer op fisnl. 4.
M o e g e n. Zie M o g e n.
Moeie, Moeye, Moie, Moye, znw. vr. I. 13, 243;
III. 50, 106; 166 , 317 , moei, tante.
Moeien, Moeyen, Moyen, ww. IL 64, 116, kwel-
len, plagen.
Hem moeien, I. 34, 158; 100, 406 ;
III. 108, 112, moeite doen, zich moeite geven, zich in-
spannen.
M o e n c. Zie M o n e c.
Moer. Zie Muur.
Moerdere. Zie Moordere.
Moert. Zie M o o r t.
Moet, znw. m. I. 18, 104; 21, 213; 36, 254; 41, 95;
Verwijs Dl. IV.
                                              32
-ocr page 262-
250
78, 173; 130, 166; 134, 317; 145, 326; 169, 12Ö»;
175, 338 ; enz., gemoed, gedachte , verstand, hart p
I.  142, 226 ; 144 , 280 ; 145 , 324 , aandoening, toorn.
Voor moet in III. 4, 122 zie men hier III. 19T)
Fiere moet, zie Fiere. Enen te moede sijn
(met een bijw.), I. 2 , 28 ; 138 , 70; 146 , 359; II. 138 ,
30; 147, 381; 200, 383; III. 11, 107; 171, 466; 175,
600, gesteld zijn, van de gemoedsgesteldheid gezegd
(vergel. III. 164, 230). Zie Taalgids, IX. 190; en
Hild. Gloss.
Moet, znw. onz. II. 22, 393; III. 40, 366, ontmoeting.
Vergel. II. 219 ; III. 207 ; en hier G e m o e t; en zie
Dr. Verdams aant. bij Theoph. 659; en Mnl. Wdb. II.
1367 vgg.
M o e t e, znw. vr., tijd. Goede moete, I. 186, 130,
tijd, gelegenheid Zie verder I 202.
Moeten, Moten (b. v. in I. 76, 60), ww. (verl.
tyd moeste, moest), I. 2, 8; 4, 99; 7, 20; 10,
134 , 137 , 162; 12 , 206 ; 13 , 264 ; 14, 305 ; 24, 332;
enz., moeten; I. 5, 146, 148; 12, 229; 14, 295; 19,
180, 144 ; 22, 269 ; 27 , 67 ; 31, 44 ; 47 , 14 ; enz.,
mogen, vooral bij wenschen; II. 51, 88; 98, 175; III.
53 , 246, moeten gaan, moeten komen (De beteekenis
van II. 51, 88 is: het ga hem als Judas; zie Mnl. Wdb.
II.  75). - Vergel. Mnl. Wdb. II. 360 ; en Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 9.
M o e t h e i t, —h ede, znw. vr. II. 63, 67 , vermoeidheid.
M o g e 1 ij c , bnw. II. 68, 255 , 257 , mogelijk.
Mogen, M o e g e n (o. a. in I. 67 , 194 ; .71, 348), ww.
(verl. tyd mochte, mocht,,machte in I. 61,
304), I. 2, 30 ; 4, 94 ; 5, 147 ; 6 , 160; 7, 35 ; 8, 56,
76; 12, 210, 223; 13, 247; enz., vermogen, kunnen;
I. 18, 88; 20, 188; 21, 204; 22, 262; 29, 144; 31, 54;
enz., mogen. — Enen wel mogen, I. 128, 88; III.
167, 334, veel van iemand houden. Voor I. 174, 323
zie men hier I. 196; voor III. 159, 76 hier III. 211.—
So ie eerst mach, zie Eerste, bijw. — So si
rechts mochten, III. 53, 261, zoo snel zij maar
konden. —
Vergel. Mnl. Wdb. II. 360.
Mogende, bnw. I. 24, 331 ; III. 30, 46, machtig, sterk.
Zie Hild. Gloss.
Mogendelike, by\'w. II. 71, 37, met macht, met mo-
-ocr page 263-
251
gendheid, op eene krachtige wijze. Vergel. Wap. Mart.
III. 96; Sp. III3., 49, 13; Wrake, I. 1730; II. 66;
Lsp. Gloss.
Mogentheit, -hede, znw. vr. I. 155, 73; II. 49 ,
15; III. 69, 78, macht, vermogen. Zie Hild. Gloss.
M o i e , M o y e. Zie M o e i e.
Moien, Moyen. Zie Moeien.
Mole, znw. vr. III. 13, 188, hoofd, bol, gedachte, brein
Zie hier III. 200 vg.
M o m b o r i e , znw. vr., voogdij, landvoogdvj. Zie
Mam er i e.
M o n d e k ij n. Zie M o n t.
Mo negen, Munegen, Munigen, ww. I. 123,
524; 124, 542, het avondmaal toedienen. Kil. muynighen,
communicare, sacra administrare, communionem sa-
cram tradere. Verg. Huydec. op St. III. 143 vg. Bij I.
123, 524 vg. munigen metter e r d e merke men
het volgende op. Bij gebrek aan eenen priester, die
eenen stervende de communie konde toedienen, deed
men dit of zelf, of een ander verrichtte het, vooral
op het slagveld, door het eten van wat aarde of ook
wel eenige grashalmen. Zie eene menigte voorbeelden
aangehaald in Dr. Jonckbloets uitg. van Wal. Deel II,
bl. 270 vg.
Monec, Monic, znw. m. I. 40, 55; 43, 183; III.
63, 23; 73, 85, monnik. Den vorm monc vindt men
in I. 8, 59; II. 3, 39, 64; 4, 102; 6, 163, 177; 7,
202, 212, 219; 8, 228, 233; enz.; den vorm moonc,
moenc in II. 3, 50; 4, 76; 5, 124; 6, 173. Zie
Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 5, 6.
Monc. Zie Monec.
Monster, znw. m. I. 58, 204, 205, 207, 208, kloostet-
kerk;
Lat. monasterium.
M on t, Mond (in II. 158, 27), znw. m. I. 5, 121, 133;
9, 118; 10, 132; 20, 173; 28 , 74; 51 , 167; 127, 49;
132, 250; 151, 60; enz., mond. In III. 165, 263; 171,
474; 173, 548 wordt het woord gebruikt voor jongeling
en meisje (verg. Dr. Moltzers aant. op Esm. 263). Zie
mede Cussen, ww. Het verklw. Mondekijn vindt
men in III. 28, 213; 153, 12. Van monde slaen,
II 184, 104, 108; III. 74, 124, van zich afwerpen,
ontkennen, tegenspreken;
zie Lsp. Gloss, op Slaen,
-ocr page 264-
252
Monteren, ww. II. 125, 660, te paard doen styjgen.
Gemonteert werden, II. 121 , 529, te paard
stijgen.
M o o n c. Zie M o n e c.
Moordadich, bnw. I. 8, 75, misdadig. Zie Rein.
(Jonckbl.) Gloss.
Moordadicheit, Mordadicheit, -h e d e , znw.
vr. II. 89 , 68 , misdaad , slechte daad.
Moorden, Morden, ww. II. 145, 312; 146,350,
moorden, vermoorden
Moordenare, Moordenaer, Mordenare, znw.
m. II. 170, 52; III. 17, 5 , moordenaar; III. 186, 967;
187 , 971, misdadiger.
Moordere, Moorder, Morder, Moerdere, znw.
m. II. 31 , 39; 141, 138; 146, 349; 147, 367, moorder,
moordenaar; I. 21, 203 , misdadiger , verrader.
Moort, Moert, Mort, znw. vr. I. 5, 155; 165, 293;
II.   101, 43; 147, 382 ; 165, 44 ; 197 , 252; 200, 381;
III.   14, 224; 15, 240, 247, 271; 16, 278; 168, 369;
181, 791, moord; I. 18, 79; 20, 160; 21, 199; 50,
129; 120, 408; II. 186, 175; III. 177, 676, halsmisdaad,
schanddaad, zware misdaad, gruweldaad.
Zie Lsp.
Gloss.; en Taal- en Letterbode, II. 293 vg.
Morch. Zie M a r c h.
Mordadicheit, Morden, Morder, Mordenare.
Zie Moordadicheit, Moorden, enz.
Morgen, Mergen, Margen (in III. 47, 15), znw.
m. I. 171, 192; 177, 416, 446; II. 44, 85; 111, 110;
115, 281; 127, 766; 151, 18; 213, 285; III. 2 , 51;
47 , 1; 58 , 443 ; 132, 13 ; 133, 43 ; 194 , 167 , morgen.
In I. 58, 198; 132, 269; 135, 389; II. 16, 129; III. 18,
48; 56, 366; 58 , 429 wordt het als by w. gebruikt in
de beteekenis van morgen (bijw.), op den eerstvolgenden
dag.
Die dach van morgen, I. 153, 14, de dag
van morgen
(zie Mnl. Wdb. II. 1). Genen morgen
hebben, II. 180, 120, niet verzekerd zijn van den
dag van morgen;
zie Doctr. I. 16; III. 20, 1326; Lsp.
III. 3, 305; Hild 121 , 157.
Morgensterre, Mergensterre, znw. vr. III.
132 , 1; 154 , 17 , morgenster.
Morgenstont, znw. vr. II. 45, 115, morgenstond.
Morseel, MorsseeJ, gnw, onz, J. 116, 216; II.
-ocr page 265-
\\
253
180, 118, stuk, brok; Fr. morceau. Zie Rein. (Jonckbl.)
Gloss.
Mort. Zie M o o r t.
Moten. Zie Moeten.
Moude, znw. vr. II. 60, 443; III. 150, 14, stof, aarde;
I.
23, 293, grond; 1.42, 144, zandige vlakte; II. 78,
76, vlakte, slagveld (verg. aldaar vs. 49 up dat velt).
Zie Lsp. Gloss.
Mo uwe, znw. vr. III. 25, 98; 33, 95; 34, 121, mouw.
M u 1 e , znw. vr. III. 129 , 19, muil.
M u n i g e n. Zie M o n e g e n.
M u r e (=zmuur). Zie Muur.
Mure. Over dit in I. 152, 113 voorkomend woord
zegt Dr. Snellaert in zijne Aanteekeningen op Alex.,
Deel I, bl. 440: „Mure, de welriekende stoffeller, in
Westvlaanderen Muurbloem geheeten , en niet het on-
geachte vogelkruid Mure (te Kortrijk, Murke), lat.
Alsine." — Dr. Franck heeft in zijne uitgave van den
Alex. V. 1029 mure in mirre veranderd, en in zijne
aanteekening (bl. 454) verwezen naar Nat. Bl. IX.
409 vgg.
Muren, ww. III. 112, 71, door eenen muur omgeven,
bemuren
, ommuren. Hier is het woord ook als bnw.
op te vatten; verg. Mul. Wdb. II. 1375.
Musaert, Musart, znw. m. III. 38, 275; 43, 482,
druiloor, bloodaard. Ook in Lanc. II. 4897, 37328; III.
1321, 15007; Rosé, bl. 253, vs. 280. Vergelijk Diez ,
Ettjm. Wtb. P. 285, 286.
Mussce, Musche, znw. vr. III. 111, 4, musch.
M u t e n , ww. II. 39 , 93, ruien van vogels.
Muur, Mure, znw. m. en vr. I. 3, 53, 62; 4, 111;
13, 275, 282; 114, 158; 147, 19; 148, 33, 49; 158,
42; 160, 95; II. 5, 115; 110, 94; 111, 128; 112, 154,
158; 113, 188, 190, 198, 212, 220; 114, 224, 227, 230,
241; III. 1, 6 ; 2 , 56 ; 3 , 69 , 72; 4, 97 ; 23, 6; 24 ,
35; 25, 79; 99, 180, muur. In III. 113, 95, 103, 105
vindt men den vorm moer; zie daarover Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 71. Over het geslacht
van muur zie men hier III. 205. In I. 117, 256 leze
men die dure
M u u s, znw. vr. J. 7,41; II, 38, 68; 92, 217 , muis,
-ocr page 266-
254
N.
Na, Nae, Naer, Nare, voorz. en byw. — A. voorz.
II.  80, 67, na, nabij; II. 120, 498; 123, 584; 127,
754; III. 131, 1, 2; 137, 35, 37; 138, 64, naar (bij
eene richting), tot; III. 104, 100; 116, 30; 122, 2;
123, 10, 18; 125, 2; 156, 38, naar (bij woorden die
streven naar, verlangen uitdrukken); I. 27, 31; III. 8,
237, op, naar (bij ww. die wachten beteekenen); II.
57, 296; III. 17, 1; 160, 106; 162, 177, naar (bij ww.
als horen, enz.); I. 2, 16 ; 21, 225; 24, 334 ; 26 ,
13; 75, 42\'; 116, 214; 141, 185; 148, 27; 150, 37, 40;
151, 50, 85; enz., naar, volgens, overeenkomstig; I. 74,
463 , naar, volgens mededeeling van; III. 78, 62, naar,
volgens
(bij een model); II. 161, 11; III. 70, 117, op
(bij woorden die gelijken beteekenen); I. 61, 302; II. 31,
67; 114, 244; III. 108, 77, achterna; I. 24, 318; 30, 151;
62, 9; 63, 35; 70, 297; 93, 138; 100, 433; 143, 246; 162,
207; II: 16, 139; enz., na (van tijd gezegd); I. 93, 147;
185, 97; III. 34, 132, na (bij eene volgorde). Naden
vroeden, zie Vroet. Na gevoech, Na sijn
gevoech, zie Gevoech. Staen na iet, zie
St aen. Na das, I. 26, 1 ; II. 153, 26; 160, 106,
daarna (zie Mnl. Wdb. II. 77). Na dat. bijw. I. 29,
121; 78, 144; 99, 379; 101,452; II. 71, 41; 128, 782, daarna
(voor Nadat, voegw. zie Art. Nadat). Na desen,
I. 7, 18; 66, 156; 71, 358; 83, 340; 84, 388; 85, 421;
88, 96; 91, 56; 94, 168; 97\', 316; enz., daarna; I.
67, 192, in het vervolg, voortaan, in de toekomst; I 72,
401, na dit oogenblik, op dit oogenblik, nu. Na dien,
I. 57, 149; 64, 86; 66, 163; 68, 253; 70, 321; 77, 134;
81, 263; 106, 658; 107, 684; 120, 375; II. 110, 87, daarna
(voor nadien dat, voegw. zie Art. Nadien dat).
— B. bijw. I. 86, 4; II. 10, 299; 77, 64; 78, 79; 80, 64;
109, 47; III. 22, 199; 39, 322; 133, 22; 192, 110, na,
nabij;
II. 48, 207, nabij, overeenkomende met; II. 138,
42, achteraan, aan het benedeneinde; I. 10, 128, na,
achterna
(van plaats gezegd); I. 145, 312, naar, in de
richting van, toe;
III. 131, 15, zeer; I. 8, 74; 141, 175;
III.  88, 64, bijna; II. 148, 22; 158, 6; III. 90, 153; 117,
7 (verg. III. 117, 14), later, daarna, naderhand. Voor
I. 10, 128 vergelijke men Mnl. Wdb. II. 875. In I. 54,
-ocr page 267-
255
28; II. 138, 10 (na gheneveri) nadert de beteekenis van
het bijw. tot die van een bnw. (zie Dr. Verdam in Ned.
Klass.
I. bl. 18, noot 8). In III. 38, 264 is naer met
het voorafgaande d a e r te verbinden. Van na, III.
38, 261, van nabij. Verre endena, zie Verre.
Den comp. naer re vindt men in III. 74, 152.
Nacht, znw. m en vr. I. 5, 126; 11, 180; 52, 200; 54,
21; 62, 1, 67, 193; 71, 353; 79, 185; 83, 367; 114, 143;
enz., nacht. In II. 162, 71 wordt het bij de tijdrekening
gebruikt; zie Dr. Verwijs\' Sinterklaas, 57, Aant. 13. —
Te nacht, I. 70, 325; III. 19, 67, 98; 27, 150, 156,
180 , 185 ; 28, 190; 158 , 64 ; 159, 76, van nacht. -
Nacht ende dach in de beteekenis van altijd,
steeds vindt men in I. 106, 642; 175, 339; II. 4, 80; 24,
56; 25, 71; 168, 52, 54; 176, 59; 209, 101; III. 3, 93;
enz. Minder dikwerf vindt men dach ende nacht,
III. 67, 177; 75, 202; 161, 141. Nacht noch dach
in de beteekenis van nooit, nimmer vindt men in I.
61, 325 (vergel. II. 26, 100; III. 124, 26; 125, 6; 161,
152) — In I. 148, 49, 50 plaatst Dr. Franck vs. 50 vóór
vs. 49 (zie Alex. III. 637). — Zie mede Nachts.
Nachtegael, znw. vr. II. 84,17; III. 133, 36, nachtegaal.
Nachts, bijw. II. 30, 12; 55, 227, 242, des nachts.
Vergelijk des nachts in I. 138, 54; II. 167, 49; III.
95, 46; 98, 160; 152, 52; en tsnachts in III. 19, 72.
Nadat, Naerdat, voegw. II. 128, 787; III. 95, 53,
voor zoo verre, voor zooveel; II. 37 , 19 ; 93, 236 ; 182,
32; III. 33, 88, naarmate; I. 21, 214; 116, 226; 185,
105
, in aanmerking genomen dat (hoe), dewijl; II. 16 ,
160; 75, 202; 111, 120; 150, 92; III. 67, 1, zooals; I. 53,
10; 54, 21; 76, 95; III. 111, 39, nadat.
Nadichten, ww. II. 42, 235, in verzen navolgen.
Nadien dat, voegw. I. 150, 23; 160, 112; II. 136, 296;
III. 34, 110, naarmate; I. 95, 221; 111, 47, in aanmer-
king genomen dat (hoe);
I. 144, 807; 160, 100, zooals;
I. 61, 325; 80, 255; 83, 358; 87 , 41; 88, 77; 111, 13,
139, 85; 167, 42; II. 68, 279; III. 119, 17; 172, 497;
183 , 865 , omdat, daar, dewijl.
N a e en de met N a e samengestelde woorden. Zie N a.
N a e g e 1 e n. Zie N a g e 1 e n.
Naect, bnw. II. 96, 84; 97, 151; III. 96, 71; 107, 67;
150, 38, naakt.
-ocr page 268-
256
Naectede. Zie Naectheit.
Naectelike, Naectelic, bijw. III. 16, 278, zonder
iets te verbergen of te verzwijgen.
Naectheit, Naectede, znw. vr. II. 63, 76, naaktheid.
Naeldewaert, Naeldewert, znw. onz. II. 195,
170, eene kleinigheid.
N a e m. Zie Name.
Naen, znw. m. I. 60, 293; II. 92, 215, dwerg.
N a e r en de met N a e r samengestelde woorden. Zie N a.
Naerre. Zie N a.
Naest, bnw. en bijw. - A. bnw. I. 70, 335; III. 69,
65, die het meest nabyj is; II. 16, 142, 143; 40, 144,
naast, volgend. — B. bijw. II. 115, 268, het naast.
Naest, voorz. I. 17, 71, aan, op, vlak aan; I. 155, 73,
naast (van plaats gezegd); II. 178, 37, naast (bij eene
volgorde).
Na ga en, ww. met den derden naamval, II. 101, 16,
na aan het hart liggen, treffen, leed doen. Zie Segh.
Gloss. op Naergaen. De zin dezer plaats is (Stroph.
Ged.
bl. 124): „Uw hart is van steen , zoo het u niet
ter harte gaat."
Nagel, znw. m. III. 34 , 119, nagel (aan de hand); II.
104, 132; III, 169, 393, nagel (spijker of pin). Zie ook
N a g e 1 k ij n.
Nagelen, Naegelen, ww. II. 104, 133; III. 169,
392, nagelen.
N a g e 1 k ij n , znw. onz. I. 185 , 95, kruidnagel.
N a g e n e v e n. Zie N a.
Nagestaen, bnw. I. 127 , 51, dicht bij elkaar staande.
Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Naken, ww. I. 5, 119; 10, 142; 23, 273; 90, 23; 172,
219; III. 7, 238; 43, 488, naderen, genaken, overkomen.
Zie mede I. 188.
Nacomen, ww. II. 117, 352, nakomen, volgen.
Nalopen, ww. I. 3, 65; III. 21, 163; 112, 57, naloopen,
vervolgen. Zie hier III. 203.
Namaels, bnw. II. 204, 10; III. 142, 6, later. Zie
Lsp. Gloss
Name. Naem (b. v. in III. 65, 106; 73, 114), znw.
m. en vr. I. 102, 518; 104, 570; 108, 751; 130, 186; 154,
27; II. 33, Hl; 37, 15; 51, 101; 53, 159, 161, 173, 181;
enz., naam. Bh\' name in II. 102, 54, 55 vergelijke men
-ocr page 269-
y
257
Taalk. Bvjdr. II. 68, noot 2. In III. 124, 18 leze men
nature. Zie ook Benamen.
Namecont, bnw. I. 33, 132; 121, 432; II. 190, 328,
beroemd. Zie Lsp. Gloss.
N a m e 1 ij c , bnw. II. 108 , 18, met name genoemd, be-
paald; II. 139, 81, dezelfde, genoemd. Zie Lsp. Gloss.
Namelike, Namelyc, byw. II. 173, 70, met name,
vooral. Zie Lsp. Gloss.
Nap, znw. m. I. 72, 380, 383; III. 140, 71, nap,beker,
drinkschaal.
Naradicheit, Naradechede. In I. 155, 82 staat,
in het HS. narechdechede. Dr. Snellaert verandert dit
in Naradechede, dat hij verklaart door gerechtigheid;
zie zijne uitg. van Alex. Deel I, bl. 401. Dr. Franck
(Alex. IV. 1480) leest: Gerechtechede.
Nare. Zie N a.
N a r i n n e n , ww. III. 20, 105, naloopen, vervolgen.
Zie hier III. 203.
Nase, Nese, Nose, znw. vr. I. 20, 173; II. 87, 34;
158, 15; III. 21, 176, neus. Zie Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst, bl. 341.
Nasegat, Nesegat, Nosegat, znw. onz. II. 35,
75; 37, 30, 39 , 44 , neusgat.
Nas in gen, ww. III. 117, 14, nazingen. Vergelijk III.
117, 7.
Naspreken, ww. met den derden naamval, II. 187,
227, berispen, de waarheid zeggen. Zie Lsp. Gloss.
Nat, *nw. I. 100, 424; II. 4, 83; 41, 174, 179; 42,
231; 44, 51; 48, 215; 60, 417; 84, 23; 85, 61;
enz., nat.
N a t h e i t, znw. vr. II. 60, 413 , natheid, water. •
Natuer, Natuere. Zie Nature.
Natuerlike. Zie Natuurlik e.
Nature, Natuere (in III. 151 , 24), Natuer (in I.
127, 58; III. 76, 9), znw. vr. I. 57, 172; 115, 183,
126, 25; 127, 58; 128, 76; 169, 88; 184, 79; II. 32,
92; 33, 128; 39, 100; enz., natuur; I. 151, 57> 74,
86; 176, 389; 186, 135; III. 31, 12; 124 , 2, 10, 18;
169, 413, aard, geaardheid; I. 164, 279, kracht, sterkte.
In I. 157, 6; 158, 11, 30; 160, 94; 161, 143; 163,
244 wordt de natuur als persoon voorgesteld. In I.
151, 53; II. 51, 99 staat het woord bij eene omschrij.
Verwijs Dl. IV.                                                   33
-ocr page 270-
258
ving (de natuur van een voorwerp = het voorwerp
zelf). In III. 124, 18 is name eene drukfout voor nature.
In I. 151, 56 wil Dr. Franck (Alex. V. 972) lezen:
Van haerre manieren.
Natuurlijc, N a t u r 1 ij c, bnw. II. 90, 115, natuurlijk.
Natuurlike, Natuerlike, bijw. II. 137, 311,
van nature.
Nau, bnw. II. 98, 184, nauw, eng; III. 111, 3, smal;
1.    127, 49, klein; III. 4, 119, scherpzinnig, fijn,
geslepen , listig;
I. 67 , 197 , vertrouwelijk , geheim. Zie
Hild. Gloss.
Nauwe, Nouwe, bijw. I. 37, 285; II. 167, 19; III.
2,   21, nauw, nauwlettend, streng; II. 61, 11; 184,
92, 94 ; 189 , 294, nauwkeurig; I. 31, 51, in vertrouwen,
vertrouwelijk, intiem.
Navonts, Navons, bijw. III. 41, 407, des avonds.
Zie En, voorz.
Navolgen, Naervolgen, ww. I. 185, 115; II. 45,
104; 135, 260; 198, 318; 201, 405; III. 14, 215,
volgen; II. 127, 775, vervolgen; II. 96, 115; 104, 138;
176,  43; III. 85, 344, navolgen.
Ne, ontkennend bijw. en voegw. Zie En, bijw. en voegw.
Neder, bijw. I. 35 , 185 ; II. 135, 248; 204 , 22; III.
19, 75; 37, 256; 70, 109, beneden; I. 35, 214; 103,
521; 161, 138; II. 22, 375; III. 2, 54; 6, 188, naar
beneden. Wel neder, II. 105, 167, geheel naar beneden,
in de diepte. Tetr neder, II. 120, 499; 136, 300;
III. 60, 509, naar beneden.
Nederbeten, ww. I. 22, 238 ; 23 , 293 ; III. 48, 27 ,
afstijgen van het paard. Zie Mnl. Wdb. I. 1149.
Nederbringen, ww. I. 181, 595, naar beneden
brengen.
Nederdalen, ww. intrans. en trans. — A. intrans.
III. 75, 178, nederdalen, naar de laagte gaan. — B.
trans. III. 19, 68, doen dalen. — Vergel. Mnl. Wdb.
II 45 vg.
Nedergaen, ww. I. 35, 214; 62, 341; 104, 564;
177,   428; III. 188, 1017, naar beneden gaan; I. 102,
494 , afdruipen , afloopen.
Neder gliden, ww. II. 207 , 30; III. 70. 104 , naar
beneden glijden, naar beneden vallen. Zie Hild. Gloss.
N e d e r h o u w e n, ww. II. 135,264, nederhouwen, omhouwen.
-ocr page 271-
259
N edercomen, ww. II. 77, 30, naar beneden komen.
Nederleggen, ww. I. 99, 394; II. 35, 48; 210, 162;
III. 26, 145, nederleggen; II. 83, 82, afbreken, staken;
III. 105, 134, nederliggen, machteloos zijn, verslagen zijn.
Nederliggen, ww. I. 48, 48; III. 6, 178, nederliggen
Nedersetten, ww. I. 46 , 293 ; 97 , 291; 107 , 688;
170, 139; 184, 50, nederzetten.
Nedersigen, ww. I. 32, 80, 82 , nederzijgen.
Nedersitten, ww. I. 61, 308; 68, 218; 96, 275; 113,
93; 186, 149, 167; III. 5, 165; 90, 126, nederzitten.
Nederste, bnw. II. 54, 214, laagste. Zie Lsp. Gloss.
Nedersteken, ww. II. 119, 456; 121, 528; 127, 755,
naar beneden steken, van het paard stooten; III. 20,
134 , nederstrijken, afstrijken.
Nederstorten, Nederstur ten, ww. III. 111,
16, naar beneden komen , nederdalen.
Nedertumelen, ww. II. 112, 182, nedertuimelen.
Neder vallen, ww. I. 11, 172; 23 , 286; 32, 77; 45,
256; 47, 12; 48, 42; 49, 96; 51, 145; 143, 259; 144, 303;
170, 155; enz., nedervalleti; 1.98, 358, afdruipen;
II.  58 , 362, vervallen.
Nedervellen, ww. II. 123, 610, nedervellen. doen
sneuvelen.
Nederwaert, N e d e r w a r d , bij w. I. 99 , 368, 384;
III.  7 , 216, naar beneden ; II. 89, 96, beneden , van
onderen.
De zin van II. 89, 96 is: goed gevormd wat
de geslachtsdeelen aangaat;
zie Mnl. Wdb. II. 1589.
Nederwerpen, ww. 1.33, 128, naar beneden wer-
pen;
I. 75, 51; 176, 395; III. 147, 95, nederwerpen.
Hem nederwerpen, III. 88, 69, zich werpen.
N e e m e n. Zie Nemen.
Neen, bijw. I. 85, 455; 87, 25; 101, 466; 133, 276;
172, 226; III. 51 , 172 ; 55 , 344 ; 57 , 392 ; 59 , 502 ;
65, 126; 118, 13; 139, 21; 143, 21; 191, 83, neen.
Zie de aanteekening in III. 211. Voor Neent in I 82,
299; 176, 382; 181, 579; II. 82 , 63; III. 3, 84 zie
men hier Ja; de aanteekening in III. 211, en in ver-
band daarmede Mnl. Wdb. II. 77.
Neens. Zie de aanteekening in III. 211; en vergelijk
Mnl. Wdb. II. 77.
Neent. Zie Neen.
Neer, znw, m, III, 65, 135, nering, kostwinning.
-ocr page 272-
260
N e e r e n. Zie Neren.
Neerenstelike. Zie Neerstelike.
Neerenstichede. Zie Neersticheit.
Neerst, Neerenst, Nerest, znw. m. II. 67, 244;
204, 5; 205, 54; 210, 152, ernst, inspanning, volhar-
ding, ijver.
Zie Ernst; en Mnl. Wdb. II. 712.
Neerst, bnw. II. 211 , 178, ernstig.
Neerstelike, Nerenstelike, Neerenstelike,
bijw. II. 67, 248; 69, 323; 89, 105; 204, 38; 208, 77;
211, 180; III. 11, 96, ernstig, ijverig, volhardend, met
graagte, met lust.
Zie Mnl. Wdb. II. 713.
Neerstich, Nerstich, bnw. II. 213, 284 , ijverig ,
volhardend, naastig. Zie Mnl Wdb. II. 713 vg.
Neersticheit, Neerensticheit, Njeresticheit,
— hede, znw. vr. II. 205, 57; 213, 273; III. 106,
23, ernst, volharding, ernstige wil. Zie Mnl. Wdb.
II. 714.
Ne es. Zie de aanteekening in III. 211; en vergelijk
Mnl. Wdb. II. 77.
Neffens. Zie Neven.
Negeen, Engeen, Engein (in II. 191,30), Geen, Gein
(in III. 123, 16; 124, 7), onbep. vnw. van ontkenning,
I. 3, 60; 9, 87 ; 18 , 96 ; 21 , 205, 216 ; 23 , 280; 32,
68; 49, 76; 50, 107; 53, 12; enz., geen. Voor geen-
der in II. 199, 308 zie men Dr. van Heltens Mnl.
Spraakkunst,
bl. 208. Bij I. 148, 58 merkt Dr. Franck
(Alex. III. 646) op: Denkelijk engheen te lezen". Zie
ook E 1, vnw.; en E 1 c.
Negen, telw. I. 96, 262; II. 75, 201 , negen.
Negende, telw. II. 90, 127, negende.
Negenwerven, Negenwerf, bijw. III. 41, 207,
negenmaal, negenwerf.
Neien, Neyen, ww. II. 117, 343, hinniken. Zie
Limb. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1398.
Nember. Zie Nemm er.
Nembermeer, Nembermer, Nembermere.
Zie N e m m e r m e r e.
N e in e er. Zie N e m m e r e.
Nemen, N e e m e n (In III. 68 , 17), ww. I. 23, 275;
36, 223; 41, 96/ 47, 16; 62, 13; 64, 69; 72 , 383;
81, 267; 89, 112, 117; enz., nemen; I. 125, 575, zich
in het bezit van iets stellen;
I. 33, 120; II. 7, 194; 20,
-ocr page 273-
261
300; 167, 46; 194, 181, 135; III. 45, 578, aannemen;
I. 34, 140, deelnemen aan; III. 70, 112, beginnen; II.
21, 326, opnemen; I. 29, 131; II. 167, 27; III. 173,
527, trouwen, (en huwelijk nemen; I. 42, 153; II. 134,
204, overnemen; I. 107, 712; 140, 136; II 5, 111; 19,
248 ; 127 , 774; III. 6, 198 ; 43 , 468 , krijgen, verkry-
gen;
I. 8, 74; 17, 33; 21, 197, 200; 43, 194; 45,
267; 130, 174, 182; 131, 194; 133, 275, 278; enz.,
benemen , afnemen, ontnemen; I. 49 , 65 ; II. 3 , 59 , 69
(vergelijk II. 3 , 50); 196, 215 ; 200, 365 ; III. 17,8,
stelen , rooven; III. 171, 482 , opvatten, beschouwen ; II.
200, 395 , onderstellen, gelooven. — Op s ij n 1 ij f n e-
men, III. 49, 73, voor iets met zijn hven instaan.
Sinen ween nemen, I. 4, 104, gaan. T e
wive nemen, I. 172, 225, tot vrouw nemen, trouwen.
Den camp nemen, zie Camp. Ende nemen,
zie Ende, znw. Ene bataelge nemen, zie Ba-
taelge. Goom nemen, zie Goom. Oorlof
nemen, zie Oorlof.
N e m m e e. Zie N e m m e r e.
N e m m e e r (-<- nimmer). Zie N e m m e r.
N e m m e e r (= niet meer). Zie N e m m e r e.
Nemmer, Nember (in I. 91, 63; II. 156, 38),
Nommer (in I. 132 , 245), N e m m e e r (in II. 148 ,
23; III. 44, 513), Nemmer e (in I. 132, 262),
Nimme (in I. 70 , 328), bijw. I. 70, 328 ; 91, 63 ;
132, 243, 245, 262; 135, 351; II. 22, 373; 26, 99,
109; enz., nimmer, nooit. In III. 44, 513 heeft het de
bet. ooit; vergel. Lev. v. J. c. 225. Nemmer niet,
I. 43, 172, nooit. In I. 91, 63 vindt men nember
v o r t m e r e ; in II. 148, 23 n e m m e e r v o r d a n.
Nemmer {= niet meer). Zie Nemmer e, tweede artikel.
Nemmere (= nimmer). Zie Nemmer.
Nemmere, Nemmeer, Nemmer (in I. 34, 158;
132, 231), Ne m mee (in I. 116, 210; 124, 564),
Nemeer (in II. 84, 31), bijw. I. 34, 158; 92,93;
116, 210; 124, 564; II. 84, 31; III. 12, 138; 17, 11;
25, 77; 28, 199, 201; enz., niet meer; I. 130, 189;
132, 231; 134, 345; III. 52, 209; 144, 39; 168, 379;
195 , 183 , niets meer.
Nemmerme, Nemmermee, Nemmermeer,
N e m m e r m e r. Zie Nemmerme re.
-ocr page 274-
262
Nemmermere, Nemmermeer, Ne m mermer
(in I. 35 , 189), N e m m e r m e e (o. a. in I. 44, 203 ;
II. 34, 22), Nemmerme (o. a. in I. 42, 157; 44,
216), N e m b e r m e r e (o. a. in I. 76 , 64, 80), N e m-
bermeer (o. a. in I. 81, 276; S2, 321), N e m b e r-
m e r (in I. 92 , 82), N i m m e r m e r e (in I. 155 , 70;
II. 154, 65), Nimmermeer, Nymmermeer
(o. a. in II. 200, 380; III. 71, 6), bijw. I. 14, 299;
22, 259; 29, 131; 35, 189; 36, 251; 37, 275; 41, 105;
42, 157; 44, 203, 216; 49, 87; enz., nimmermeer,
nimmer
, nooit meer. In I. 22, 259 vindt men n e m-
mermeer vortan; in I. 88, 70 nemmermeer
darnare; in I. 156, 101 nemmermeer hierna.
Neren, Neeren, ww. Hem neren, II. 31, 61,
zich voeden. Zie Hild. Gloss.
Nerenstelike. Zie Neerstelike.
N e r^e s t. Zie Neerst
Nerestichede. Zie Neersticheit.
Nergen, Nergent, bijw. I. 168, 74; 111.77,47,
nergens.
N e r i n ge, znw. vr. II. 200, 373, kostwinning. Zie Hild. Gloss.-
N e r s t i c h. Zie Neerstich.
N e s e. Zie N a s e.
N e s e g a t. Zie N a s e g a t.
Net, znw. onz. III. 138, 45; 193, 143, net; UI. 18, 32,
36, kleeding van bedelaars. Zie Hild. Gloss.
Net, bijw. II. 114, 235, juist, nauwkeurig.
Netel, znw. vr. II. 42 , 216, netel, brandnetel.
Netelbosch, Netelbusch, znw. onz. III. 87, 10,
bosch van brandnetels.
Netten, ww. II. 37, 40; 40, 164; 42, 212, 215, nat
maken
, bevochtigen.
N e u w e. Zie N u w e.
Neve, znw. m. I. 7 , 9, 11; 11, 202; 12, 240; 14, 297;
42, 150; 44, 198; 77, 113; II. 132, 137; 133, 175;
enz., neef; I. 94, 182 , kleinzoon.
Neven, Nevens (o. a. in II. 120, 475; III. 25, 79),
N effens (in I. 99, 366; 112, 77), voorz. I. 39, 18;
175, 332; 186, 151; II. 21, 334; 117, 345; 120, 475; *
125, 691; III. 40, 340; 148, 143, ter zijde van, aan de
zijde van
, naast; II. 207 , 43, naast (met bijbegrip van
gelijkheid); I. 4, 104; 169, 124; III. 25, 79, langs de
-ocr page 275-
268
zijde van, langs; I. 99, 364, 366; 112, 77; III. 3, 57;
126^, in de nabijheid van, nabij, in de buurt van, bij.
Neware, Newaer, voegw. Zie E n, bijw.
N e w i n g e. Zie N u w i n g e.
N i c h t e, znw. vr. I. 26, 23, 27; 28 , 72; 54 . 28 ; 57,
152 , 153 ; 58 , 196; 96 , 257 ; II. 145 , 301, nicht.
N i d e n, ww., benijden. In III. 121 , 30 is de onbep. wijze
als znw. gebruikt in den zin van jaloezie, afgunst.
Vergel Mnl. Wdb. I. 888.
Nidere, Nider, znw. m. III. 122, 32, 2, 12; 124,
12 ; 141, 20, mededinger, naijverige.
Nidich, Nidech, bnw. II. 50, 73; 51, 78; 95, 52 ,
afgunstig, boos , boosaardig.
Nidicheit, Nidecheit, hede, znw. vr. I. 159,
73 ; 164, 273 , nijdigheid, boosaardigheid; II. 184, 108,
jaloezie, afgunst.
N i e , N y e , bijw. I. 28, 75 ; 94 , 163 ; 134 , 341, 344 ;
152, 124; 169, 97, 121; 172, 209; 179,507; 180,
540 , 543 ; enz., nooit. Als ontkenning, waar thans het
bevestigende ooit wordt gebezigd, vindt men het in I.
9, 117; 12, 224; 163, 223; II. 156, 44; 191, 21; III.
9, 32; 165, 281; 168, 373; 171, 469; 180, 758; 187,
974. Voor nie in I. 137, 6 (= OVl. Ged. I. 27, 6)
leze men niet (Troyen, 5634).
Nieraan, Niemen, Nie mant, Niement, Nye-
m a n, enz. , vnw. I. 20, 162, 189; 24, 319; 28, 93;
52, 199; 53, 7; 57, 151, 160; 68, 238, 245, 246; 79,
191; 81, 282; enz., niemand. Zie ook El, vnw.
Niemare, znw. vr. I. 4, 85; 19, 120; 40, 41; 61, 327;
62, 344; 70, 314; 72, 408 (zie I. 190); 84, 400; 90, 9;
94, 178; enz., tijding; I. 59, 254, nieuwtjes; I. 10,
149; 11, 175; II. 20, 316; III. 33, 72, gerucht; III.
4, 112, praatjes (zie III. 198). Vergelijk dese nyeuwe
maer in III. 79, 108.
Niemen, Niement. Zie Nieman.
Niet, znw. m. III. 119, 53, 55, 57, begeerte, verlangen,
hartelust. Zie Lsp. Gloss.; en Dr. Verdam in Ferg.
Gloss.
Niet, Nie wet (in I. 176, 379; III. 42, 437), vnw. en
bijw. — A. vnw. I. 11, 201; 12, 203, 225; 18, 90;
164, 252; II. 28, 211; 52, 123; 58, 347; 60, 425; 68,
276; enz., niets. Om niet, I. 44, 219; 131, 203;
-ocr page 276-
264
142, 205 , 225 ; III. 10, 63, te vergeeft. Te n i e t e
doen, III. 29, 17, te niet doen, vernietigen. Te niete
werden, III. 120, 49, te niet gaan, vernietigd worden.
Zie ook El, vnw. — B. bijw. I. 5, 147; 7 , 22; 8, 49,
82; 9, 103; 12, 238; 14, 304; 18 , 95 ; 19, 113, 139;
enz., niet.
Niettemeer, bijw. III. 51 , 157, niet meer.
Nieu, Nieuwe, Nyeuwe. Zie N u w e.
Niewaer, Niewér, bijw. I. 132, 259; 151, 55; 184,
62; II. 43, 39; 75, 195; 105, 175; III. 29, 5, nergens.
N i e w e. Zie Nuwe.
N i e w e r i n c , bijw. I. 63 , 30 , nergens.
Niewernaer, bijw. II. 20, 311, volstrekt niet. Zie Dr.
Verdams uitg. van Theoph. bl. 139.
N i e w e t. Zie Niet, tweede artikel.
N i g e n, ww. (verl. tijd n e e c h), I. 69 , 272 , nijgen,
buigen. Enen (dat.) nigen, I. 42, 135; 96, 266;
II. 13 , 12 ; 71, 54 , nijgen voor iemand , buigen voor
iemand. In II. 13, 12 wil Dr. Verdam lezen neghen
toter eerden; zie zijne opmerking in de uitg. van Theoph.
bl. 30. — Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. 125; Lsp.
Gloss.; en Hild. Gloss.
Nigromantie, znw. vr. I. 77, 119, zwarte kunst.
Zie Hild. Gloss.
Nijt, znw. m. I. 114, 156; 137, 18; 175, 334; II. 51,
82; 89; 101, 28; 108, 5; 136, 286; 172, 27; 177, 27;
178, 57; 184, 102; III. 23, 18; 63, 17; 75, 183; 102,
22; 121, 28; 157, 19, wangunst, afgunst, verbittering,
wrok.
N y t s p e 1, znw. onz. II. 114 , 237; 121, 537; 122 , 561 ,
strijd. Zie Huydec. op St. I. 37.
N i m m e. Zie N e m m e r.
Nimmermeer, Nymmermeer, Nimmermere.
Zie Ne mmermer e.
Ni pen, ww. II. 193, 94, knijpen; II. 130, 68, aanval
len, aantasten, geducht beet krijgen (zie hier II. 224 vg.).
Int vel nipen, II. 102, 74, in het vel knijpen,
duchtig aangrijpen ; zie Hild. Gloss.
No, voegw. I. 5, 123; 18, 96; 21, 204; 22, 252, 260;
23, 279 ; 25 , 358 ; 32 , 66 ; 36, 218; 38 , 298 ; enz.,
noch.
Noch, bijw. I. 5 , 134 ; 14 , 292; 16\', 10; 26 , 24; 27 ,
-ocr page 277-
265
50; 33, 96; 84, 156; 55, 72; 60, 256, 290; 61, 334;
69 , 259; enz. , nog. T o t e noch, I. 35 , 175 , tot nog
toe, tot dusverre.
N o c h, N o c h t e (o. a. in I. 5, 122 ; 164, 281), voegw.
I. 5, 122; 30, 12; 31, 42; 34, 159; 36, 218; 37, 288;
50, 108, 122, 137, 138; 51, 171; enz., noch. Voor
nochte meer in II. 60, 441 zie men hier II. 220 vg.
Noch tan, Nochtanne (o. a. in II. 71, 24; 73,
100), bijw. I. 87, 44; II. 71, 24; 73, 100; 92, 201,
daarenboven; I. 3, 71; 12, 224; 55, 82; 60, 273; 62,
11; 77, 108, 116; 148, 39; 151, 87; 160, 107\'; enz.,
nochtans, echter, evenwel, toch ; II. 42 , 228, ten minste.
Zie Hild. Gloss. — Nochtan dat, voegw. II. 173,
52; 199, 349; III. 114, 121; 170, 432, alhoewel; zie
Mnl. Wdb. II. 85.
Nochte. Zie Noch, tweede artikel.
Noch toe, byw. II. 52, 115, 127; 79, 16, toen nog,
nog.
Zie Huydec. op St. I. 140, 364; Rein. (Jonckbl.)
Gloss.
Node, znw. Zie Noot, eerste artikel.
Node, Noede (in II. 97, 137), No den (in II. 194,
154), bijw. I. 38, 296; 136, 408; 168, 83; II. 3, 41;
88, 50; 91, 170; 97, 137; 106, 220; 139,69; 146,
339; enz., ongaarne, niet licht. Zie Hild. Gloss.
N o d ie h , bnw. III. 35 , 174 , karig, schriel, zuinig , gie-
rig. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Noede. Zie N o d e.
Noemen, Nomen, ww. I. 58, 200; 65, 101; 70,
320; 107, 693; 138, 34, 40, 42; 170, 137; II. 51, 105;
52, 119, noemen; II. 102, 83, den naam uitspreken;
III. 33, 64, vertellen, spreken over; III. 109, 136, ver-
melden;
I. 104, 560; II. 82, 50, rekenen, tellen. Zie
ook Gênant.
Noene, None, znw. vr. I. 21, 219; 68, 35; II. 106,
210; III. 47, 15, namiddag; I. 4, 102, de namiddag-
dienst.
Zie Lsp. Gloss., Hild. Gloss; en Martin op Rein.
S. 353.
N o e t. Zie Noot, eerste artikel.
Noetsake. Zie Nootsak e.
N o i t, N o y t (o. a. in II. 59, 372; 94, 38), N o i n t (o.
a. in II. 74, 164; 82, 36), N o y n t (in III. 106, 18),
bijw. I. 237, 86; 56, 116; 70,301; 74, 467; 77, 117;
Verwijs Dl. IV.
                                                       34
-ocr page 278-
266
81, 258; 84, 411; 85, 420; 86, 467; 87, 50; enz.,
nooit. Als ontkenning, waar thans het bevestigende
ooit wordt gebezigd (vergel. hier N o), vindt men het
in I. 81, 26; 37, 271; 39, 8; 56, 110; 58, 186; 63,
30; 64, 79; 65, 120; 69, 266; 76, 63; enz. — Bh\' I.
153, 143 teekent Dr. Franck {Alex. V. 1059) aan:
„Misschien no ooc in plaats van noit."
Nojael, bnw. III. 182, 833, kuisch , rein. Zie hier
III. 213.
Nomen. Zie Noemen.
N o m m e r. Zie N e m m e r.
None. Zie N o e n e.
Nonne, znw. vr. I. 13, 272; 14, 319; III. 71, 22; 73,
85 ; 74, 128, non. Het verklw. N o n n e k ij n vindt
men in III. 136, 64.
Noortsee, Nortzee, znw. vr. II. 72, 55, Noordzee.
Noortwaert, bijw. III. 131, 19, noordwaarts, naar
het noorden.
Noot, N o e t, Node (o. a. in: II. 41, 202; 88 , 34),
znw. vr. en m. (o. a. in I. 168, 63; 126, 721), I. 9,
99; 12, 222; 40, 69; 56, 108; 64, 65, 78; 93, 123;
114, 152; 131, 208; 163, 228; enz., nood, lijden,
verdriet, smart, benauwdheid, gevaar;
I. 21, 202; 24,
338; II. 15, 88; III. 109, 148, nood, behoefte; II. 78,
2; 126, 721; 127, 764; 136, 306; III. 60, 529, strijd;
I.   19, 150; 41, 84; 167, 17; II. 85, 72; 86, 129; 127,
770; 186, 168; III. 16, 285; 75, 198; 114, 151, nood,
dwang
, noodzaak. — Enen noot doen, III. 53,
231, iemand geweld aandoen. Noot doen, met den
derden naamval, III. 69 , 73, noodig zijn , dienstig zijn
(zie Dr. Verwijs in Hild. Gloss). Noot hebben,
met den tweeden naamval der zaak, I. 62, 3; 66,
171; 89, 116; 11.66, 211; 86, 104, noodig hebben.
Noot sijn, met den derden naamval der zaak, II.
41, 176; 89, 73, noodig zijn, dienstig zijn. Ter noot,
II.  200, 389; III. 16, 292; 114, 143, in den nood, in
gevaar, in verlegenheid;
I. 127, 48, desnoods.
Noot (= noot, boomvrucht). Zie Note, eerste artikel.
Noot sake, Noetsake, znw. vr. II. 198, 292; III.
54, 278 , noodzakelijke omstandigheid.
Nopen, ww. I. 43, 176, aanzetten, aansporen, meestal
yan paarden gebezigd. Zie Lsp. Gloss.
-ocr page 279-
267
N o r t z e e. Zie N o o r t s e e.
N o s e, znw. vr. II. 32, 102, ongemak, ziekte. Zie Lsp. Gloss.
N o s e g a t. Zie N a s e g a t.
N o s e n , ww. I. 169 , 88, schade aandoen , strijden met.
Zie Lsp. Gloss.
N o t. Zie N o t e , eerste artikel.
Note, Noot, Not, znw. vr. II. 50, 37; 86, 124; 94,
41, noot (boomvrucht). In III. 30, 268; 51 , 172 is het
woord overdrachtelijk gebruikt voor kleinigheid, nie-
tigheid.
Zie Dr. De Jager, Lat. Versch. 98 vg.
Note, znw. vr. III. 35, 159, noot (muzieknoot), toon.
Notemuscate, Notenmusscate, znw. vr. 1.185,
95, notemuskaat, muskaatnoot. In Parth. 970 vindt
men note moscaten (mv.), in Flor. 2571 notemesscaten
(mv.). Zie vooral Nat. BI. IX. 461 vgg.
Noten, ww. II. 34, 22, 25, 26; 42, 5; 43, 14; 47,
206, paren (van dieren). Zie Genoten; en Tijdschrift,
VI. 51.
Notenmusscate. Zie Notemuscate.
N o u w e. Zie N a u w e.
Noweder...no, voegw\'. II. 69, 317, noch ... noch.
Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 486.
N u , bijw. en voegw. — A. bijw. I. 2, 8 , 36 ; 4, 94; 5,
143 ; 7 , 6 , 12 , 24 , 28 ; 9 , 106, 116; enz., nu. Al
nu, I. 103, 551; 138, 70; 162, 192, nu. Men vindt
nu t e r t ij t in 1. 65, 109; 96 , 272 ; 100, 432 ; 102 ,
502 ; 107 , 681, 690 ; II. 154 , 56 ;4o u ten tiden in
I.  75, 27; II. 154, 40; 191, 7; nu ter ure in 1.103,
554; en nu ter stont in II. 154, 51. Ter tijt van
nu, III 11, 112, van nu af. N u t e v o r e n , III.
22, 210, vroeger, wat vroeger. Vore nu, I 101 ,
472, vroeger. Totenu, Tot nu, I. 100, 406; II.
24, 43, tot nu toe. Alse nu...dan, I. 153, 5, 8,
nu eens... dan eens [Vergel. Mnl. Wdb. I. 366 vg.; en
hier Alse, voegw. Op deze plaats heeft het HS. doen;
zie
verder Dr. Franck op Alex. IV. 1406; en Mnl. Wdb.
II.    227]. Nu ende echt, zie Echt. Zie mede
Alse, voegw. — B. voegw. III. 63, 48; 84, 822. nu.
Nuchtens, b;jw. III. 125 , 9, des morgens. Zie Taai-
en Letterbode
, II. 127 vg.; en Mnl. Wdb. II. 633.
Nuloopheit, Nu loepheide, znw. vr. I. 32, 92,
nieuwsgierigheid, driftig jagen of loopen mar nxe.uwig-
-ocr page 280-
268
heden. Zie Dr. De Vries, Mnl. Taalzuiv. 121 vg.
Numeer, Numere, bijw. I. 66 , 175; 104, 587; 139,
93; II. 85 , 92, uan nu voortaan, van dit oogenblik.
Zie Segh Gloss. op Hedenmeer.
Nutscap, znw. onz. II. 49, 26; III. 75, 199, nut,
voordeel. Zie Hild. Gloss.
Nutte, bnw. II. 39 , 102 ; 40, 136 ; 92, 220; 109, 61;
110,  99, nuttig; II. 36, 88, geschikt.
N u 11 e 1 ij c, —lic, bnw. I. 175 , 357 ; II. 31, 76 ; 69 ,
299; 204 , 6 ; 206, 10 , nuttig.
N u 11 e 1 i k e ,-l ij c , bijw. III. 73 , 105, nuttig.
Nutten, ww. I. 174, 307 (zie I. 196); II. 62, 20, 28,
nuttigen, gebruiken.
Nuwe, Neuwe, Nieuwe, N y e u w e (o. a. in III.
76, 1; 77 , 18), N i e w e (in II. 197 , 273), N i e u (in
111.  138, 1), bnw. I. 61, 317; 62, 6; 77, 99, 100; 112, 61;
11.41, 196; 50, 74; 99, 213; 150, 81; 186, 179; 189,
314 ; enz., nieuw ; II. 84 , 34 , versch, nieuw ; II. 95,
60 , nieuwerwetsch , naar den laatsten smaak (zie Stroph.
Ged.
bl. 191). — Voor nu wes in III. 34, 99 zie men
hier III. 206. — Voor nuwe mare in III. 79, 108
zie Nieraare. — Voor den vorm neuwe zie men
Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 111 en 502.
Nuwelinge, bijw. III. 54, 284, onlangs, kortgeleden.
Nu wes, bijw., onlangs. Zie hier III. 206.
Nuwinge, Newinge, bh\'w. I. 108, 740, onlangs,
kort geleden, pas, nieuwelings.
O.
O, znw. vr., de letter O. — Alpha e n d e O in II. 79,
24 wordt in bijbeltaal (Openb. 1, 8; 1, 11) van God
gezegd. Zie Ned. Wdb. II. 232; O , 209.
O, tusschenw. II. 129, 1; III. 57, 407 ; 88, 68; 90, 157;
98, 139; 99, 208; 101, 277, 1, 5, 7; enz., o. O
w a c h , zie W a c h. O wie, O w y , zie Wi.
Och, bijw. Zie Wech, znw.
Och, voegw. Zie Of, onderschikkend voegw.
Och, tusschenw. I. 137 , 1 ; II. 200, 373 ; III. 8, 263,
267; 10, 72; 11, 94; 102, 43; 126, 5,10,15; enz. ach, och.
Ocht, Ochte, nevenschikkend voegw. Zie Ofte,
nevenschikkend voegw.
-ocr page 281-
269
Ocht, Och te, onderschikkend voegw. Zie Of, on-
derschikkend voegw.
Ode, bijw. II. 142, 170, gemakkelijk, licht. Vergel. Lanc.
II. 25555 , 34283; Belg. Mus. X. 83, 237; en zie Huydec.
op St. II. 288 vgg.; en De Jagers Taalk. Mag. I. 297.
O e c h s c h ij n. Zie O o c h s c ij n.
Oefenen, ww. III. 2, 39, oefenen, bij voortduring
doen, zich bezig houden met.
Oefeninge, Oeffeninge, Oefening, znw. vr.
II. 213, 281, oefening, het aanhoudend behandelen van
iets;
II. 173, 65; 210, 151, werk, bezigheid; III. 98,
145, oefening, aankweeking van vaardigheid.
O e g e. Zie O g e.
O e i t. Zie O i t.
O e c, O e c k. Zie O o c.
O e m. Zie O o ra.
Oer. Zie O o r.
Oerboerlijc. Zie O o r b a e r 1 ij c.
Oerde, Oerden e. ZieOrdine.
Oerdeneren. Zie Ordineren.
O e r e. Zie Ore.
O e r 1 o g e. Zie O o r 1 o g e.
Oersake. Zie Oorsake.
O e s t. Zie O o s t.
petmodechede, Oetmodelike, Oetmoedech-
ede, Oetmoedelike, Oetmoedich, O e t-
moedicheit, Oetmoedigen, Oetmoet. Zie
Ootmoedelike, Ootmoedicheit, Ootmoe-
dich, Ootmoedigen, Ootmoet.
Of, Off, Jof, Ofte, Oft, Ochte, Ocht, Och,
voorwaardelijk en grammatisch-verbindend onderschik»
kend voegw. I. 7, 34; 12, 232, 242; 55, 79; 59, 254;
70, 314; 75 , 24 ; 81 , 295 ; 85, 451; 94, 199 ; 104 ,
593; 105, 600; 113, 110; enz., of (bij voorwaardelijke
zinnen ook indien); I. 11, 173; 36, 216; 69, 283; 72,
410; 99, 376; 157, 156; II. 39, 122; 166, 66; 173,
42; III. 87 , 22, alsof. A 1 s e of, alsof, vindt men in
I.  55, 85; 85, 423; 108, 723; 139, 71; 143, 232; II.
II,   352; III. 20, 111. G e 1 ij c of, zie G e 1 ij c, bijw.
- Men vindt O f in I, 113, 110; 143, 232; 162, 206;
171, 198; 174, 303; enz.; Off in III. 65, 132; 66,
142; 87, 22, 36; 91, 169; enz.; Jof in II. 38, 70;
-ocr page 282-
270
39, 118; 40, 181; 40, 161; O f te in I. 147, 5; O ft
in I. 7, 34; 11, 173; 12, 232, 242; 36, 216; enz.;
Och te in I. 140, 12S; 142, 215; III. 5, 167; 7, 230;
38, 297; enz. (zie hier III. 199 vg.; 207); Och t in I.
55, 85; 59, 254; 61, 322; 69, 283; 72, 410; enz.;
Och in I. 70, 314. — Voor O f in III. 108, 92 zie
men hier III. 210. - Zie Ned. Wdb. 0, 67 vgg.
Of, tegenstellend nevenschikkend voegw. Zie Ofte,
nevenschikkend voegwoord.
Officia Ie, znw. m. II. 180, 128, die eengeestelijk
ambt bekleedt, Lat. officialis. Zie Du (Jange (ed. Hen-
schel) , IV. 701. Ken vindt het woord ook in Lsp. III.
14, 194.
Ofgaen. Zie Af ga en.
Oft, nevenschikkend^ voegw. Zie Ofte, nevenschikkend
voegw.
Oft, onderschikkeird voegw. Zie Of, onderschikkend
voegw.
Ofte, Oft, Of, Jof, Ochte, Ocht, Off, O ff te,
tegenstellend nevenschikkend voegw. I 7, 22; 8, 46;
10, 135; 16, 14; 18, 101; 19, 150; 20, 186; 35, 190;
36, 250; 42, 133 ; 44, 237 ; 52 , 179 ; enz., of. — Men
vindt Ofte in I. 8, 46; 10, 135; 16, 14; 20, 186;
44, 237; enz.; O ft in I. 7, 22; 36, 250; 52, 179; 78,
163; 79, 187; enz.; O f in I. 18 , 101 ; 42 , 133; 78,
176; 79, 193; 114, 135; enz.; J o f in II. 32, 94; 38,
69; 39, 111, 124; 40, 165; enz.; O c h t e in I. 67 ,
189; II. 131, 107; 132, 116, 117; III. 34, 114; enz.;
O c h t in I. 35 , 190; 74 , 468 ; 140 , 111; II. 97 , 137;
III. 44, 536; enz.; Off in III. 65, 135; 66, 157, 158;
68, 12, 13; enz.; Of ft e in III. 66, 138. — Zie Ned.
Wdb. O, 59 vgg.
Ofte, onderschikkend voegw. Zie O f, onderschikkend
voegw.
O g e , O o g e (in II. 109, 48), O e g e (in III. 8, 255; 21,
175). znw. onz. I. 10, 143, 161; 14. 285, 811; 15, 322;
26, 8; 32, 59; 40, 75; 41, 113; 44, 220; 48 , 57;
enz., oog. Voor II. 68, 261 zie men hier II. 221.
Voor III. 38, 280 zie men hier III. 207.
O i c, O i c k. Zie O o c.
O i n t. Zie 0 i t.
0 i r b a e r. Zie O o r b a e r,
-ocr page 283-
271
O i r b e r 1 ij c. Zie O o r b a e r 1 ij c.
O i r d e. Zie O r d i n e.
O i r 1 o f f. Zie O o r 1 o f. \'
Oit, Oyt, Oint, Oeit, bijw. I. 30, 4; 123, 508;
167, 20, altijd; III. 189, 27, voor altijd, voorgoed; I.
100, 411, 416; II. 60, 410; 65, 166; 74, 162; III. 148,
135, ooit. Zie Lsp. Gloss.
Oket, Ocket, znw. (het geslacht blykt niet), II. 196,
227, slinksche streek, bedrieglijke vond; MLat. hoquetus,
OFr. houquet. Zie Du Cange (ed. Henschel), III. 674,
695; VII. 202, 204. - Het Leidsche HS. van de
Nieuwe Doctrinale heeft, volgens\' Blommaert, Oudvl.
Ged.
III. 150, op deze plaats a c k e 11 e n. Dit woord
staat in beteekenis met oket gelijk, maar is in oor-
sprong daarvan onderscheiden. Zie Mnl. Wdb. I. 303.
— Oket schijnt ook voor te komen in eene plaats in
het Groote Hulthemsche Handschrift, in No. 148 (zie
Vad. Mus. III. 157), vs. 698. Willems gaf in 1836 in
Bfjl. op Rein. bl. 295 van die plaats de lezing akette,
en in 1842 in Belg. Mus. VI. 208 de lezing okette.
Ockisoen. Zie Occusoen.
Occusoen, Ockisoen, znw. onz. III. 40, 359,
gelegenheid (In \'t Fransch, Rosé, 2390: Et querras
achoison d\'aler); II. 195, 180 ; 197 , 267 ; 200, 392; III.
16, 298; 29, 8, 18, oorzaak, reden, aanleiding. Zie
Lsp. Gloss.
0 las, tusschenw. III. 174, 561, helaas. 7A.& Alaes,
Eilaes, Laes; en Mnl. Wdb. I. 329; II. 599.
Olie, znw. vr. II. 2, 21 (zie II. 214); 37, 23; 40, 146,
157; 41, 182; 197, 261 ; III. 114, 151, olie.
Olifant, znw. m. II. 80, 36, olifant; I. 47, 16; 48,
34; 49, 60, elpenbeenen horen. Zie Ned. Wdb. O,
119 vgg.
01 i v e, znw. vr. II. 37, 23, de vrucht of bes van den
olijfboom.
Zie Ned. Wdb. O, 123 vg.
Om. Zie O m m e.
O m b e. Zie O m m e.
Ombedect Zie Onbedect.
Omberaden. Zie Onberaden.
Ombesmet. Zie Onbesmet.
Ombevaen. Zie Ommevaen.
Ombieden. Zie Ontbieden.
-ocr page 284-
272
Omdat, Ommedat (o. a. in I. 124, 541; 11.55,
250), voegw. I. 19 , 149; 21, 198, 203 ; 22 , 237 ; 31,
34; 35 , 184 ; 72, 404; 73, 449, 453; 74 , 5, 7 ; enz.,
omdat; I. 91, 43; 108, 735; 161, 134; II. 10, 296;
44, 69; 46, 152; 55, 227, 250; 135, 249, 265; 152,
54; enz., opdat. Zie Lsp. Gloss.; en Ned. Wdb. O,
185 vgg.
Omdies, Omdies dat, voegw. II. 108, 13; III. 36,
200, omdat. Zie\'Mnl. Wdb. IL 77.
Ommacht. Zie Onmacht.
O m m a r e. Zie O n m a r e.
O m m e, O m b e (o. a. in I. 83, 371; 85, 418), O m,
voorz. en bijw. — A. voorz. I. 3, 62; 43, 191; 56,
122; 185, 125; II. 2, 25; 45, 95 ; 46, 159; 156, 29;
165 , 54, om (in betrekking tot de plaats,); I. 55, 83;
122, 486; 131, 201; 147, 14; II. 89, 69; 194 , 122 ,
158; 196, 205; 202. 442; III. 36, 179; 160, 120; 185,
932; 186, 961; 187, 987; 191, 78; 192, 114, om, voor
(bij verwisseling, ruiling, prijs, loon , vergelding) ;
I. 30, 11, 12; 61, 319; 70, 305; 79, 179, 180; 129,
118; 171, 202; II. 28, 177, 178, 179, 180; enz., om,
aan
, over (bij werkw., die denken beteekenen); I. 59,
223; 70, 318; 89,97; 93, 160; 104, 570; 170, 153; III.
89, 86, naar, om (bij vragen, enz.); II. 13 , 43 , aan
(zie Dr. Verdams opm. bij Theoph. 383); II. 207,42, tot; I.
\'2 , 25; 19, 141; 32 , 58; 47 , 8; 55 , 63; 56 . 113 ; 58 ,
185 , 206; 60, 268, 269; 65 , 130; 69 , 289; enz., om,
wegens;
I. 12, 206; 14, 292; 16, 25; 18, 105; 26, 27;
40, 41; 100, 415; 107, 710; 114, 142; 132, 252; enz.,
om (bij de zaak die men wenscht te verkregen, of het
doel dat men wenscht te bereiken); I. 61, 317; 68,
246; 79, 184 ; 100, 407 ; 145 , 325 ; II. 85 , 87 ; 99,
190; 135, 256; 153, 24; 172, 34; 193, 109, enz.,
om (als aanduiding van een doel dat men met eene
handeling zoekt te bereiken, bij de onbep. wijs van
een ww. of bij een bnw.). Om te vindt men in I.
16, 32; 29, 120; 31, 38 ; 48 , 46; 58 , 181; 60, 287;
61, 296; 66, 148 ; 73, 437 ; 76 , 94 ; 81. 280 ; enz.
Om dies, Om dies dat, zie Omdies. Voor
Om dies in II. 6, 169 zie men hier II. 216. Om
Gode, I. 59, 229; III. 26, 142; 179, 738, om Gode,
om God
(waarbij men zich op God beroept om de
-ocr page 285-
273
rechtmatigheid eener bede of de waarheid eener ver-
zekering te doen gevoelen). Om niet, zie Niet.
Om iet geven, zie Geven. — B. bij w. Al omme
en de omme (om), Al omme entomme, 1.151,
48; II. 60, 414; 110, 76; III 6, 192, aan alle kanten,
overal.
Zie ook A 1 o m m e. — Zie Ned. Wdb. O ,
128 vgg.
O m m e d a t. Zie Omdat.
Ommegaen, ww. I. 69 , 285 , omgaan, in de rondte om
iets gaan;
I. 14, 285, 311 , omgaan, her- en derwaarts
gaan;
II. 90, 121; III. 88, 67, 71, omgaan, verkeeren, inge-
zellig verkeer leven
; II. 93 , 235, omgaan , zich in het
verkeer met iemand gedragen.
Zie Ned. Wdb. O, 212 vgg.
Ommeganc, znw. m. I. 154, 76; II. 169, 9iuomvang,
uitgestrektheid;
III. 4, 132, omkeer. Zie Lsp. Gloss. op
Ommegaen; en Ned. Wdb. 0, 223 vgg.
Ommekeren, ww. II. 30 , 26 , omkeeren, omicenden ;
II. 162, 77 , omkeeren, terugkeeren , teruggaan. Hem
ommekeren, II. 140, 110; III. 136, \'48, zich om-
keeren.
Ommecomen, ww. III. 140, 57, verstrijken, ten einde
komen.
Zie Ned. Wdb. O, 340.
O m m e 1 e i d e n , Ommeleyden, ww. III. 75 , 174 ,
verleiden, listig overhalen.
Ommeliggen, ww. II. 73, 109, omlegeren, omsluiten,
omsingelen.
Ommelopen, ww. I. 154, 21, omloopen, om iets heen
loopen
; II. 194 , 120 , omloopen , rondloopen. Zie Ned.
Wdb.
O, 396 vgg.
Ommeseilen, ww. III. 85, 357, omzeilen, in verschil\'
lende richtingen zeilen
, her- en derivaarts zeilen.
Ommesien, Omsien, ww. II. 104, 140, omzichtig
nagaan;
III. 91 , 166, rondzien, opmerken.
Ommeslaen, ww. III. 130, 27, omslaan, omverwer
pen ; III. 85, 360 , omwerpen.
• O m m e v a e n, Orabevaen, Omvaen, ww. III. 117,
18; 133, 20, omvangen, omvatten; III. 125, 3, omvan~
gen
(in figuurlijke toepassing). Zie Ned. Wdb. O, 674 vgg.
O m m e w e r p e n , O m m e w o r p e n (in II. 135, 250),
ww. I. 45, 246 , om iets werpen; II. 135 , 250 vg., om-
werpen
, omverwerpen; II. 144, 257, zijn paard om-
wenden.
Verwijs Dl. IV.
                                                       35
-ocr page 286-
274
Om nipotent, bnw. III. 30, 58, almachtig.
O m o e d e 1 i k e. Zie Ootmoedelike.
Ompays. Zie O n p a i s.
Ümsien. Zie Ommesien.
Omtrent, Omtrint (in III. 193, 124), Ontrent
(in I. 176, 386), bijw. en voorz. — A. bijw. I. 112, 71;
176, 380; III. 193, 124, rondom, rond, in de rondte;
I. 11, 183; 70, 324; II. 32, 96; 77, 39; 128, 789,
omtrent, omstreeks, ongeveer, om en bij; III. 90, 149,
daaromtrent, daarover (zie MLoep Gloss.). — B. voorz.
I. 184, 82; II. 37, 39; 41, 172; III. 129, 19; 175, 586,
rondom, in den omtrek van, in de nabijheid van; I. 103,
548; II. 106, 210; III. 148, 138, omtrent, omstreeks.
Zie Ned. Wdb. 0, 649 vgg.
Omvaen. Zie Ommevaen.
On ba te, znw. vr. III. 52, 189, nadeel. 7Ae Hild. Gloss.
Onbedacht, bnw., onbewust. Van hem selven
onbedacht werden, I. 47, 11, buiten zich zelven
geraken.
In het Mnl. vindt men hem bedenken
ook in de beteekenis van bij zich zelven zijn, bij zijne
zinnen zijn {Mnl. Wdb.
I. 625), en bedacht s ij n in
die van zijne bezinning terugkrijgen, tot zich zelven ko-
men (Mnl. Wdb.
I. 608).
Onbedect, Ombedect, bijw. I. 12, 235 , ronduit,
zonder omwegen.
Onbedwongen, bnw. III. 122, 2, 12, vrij. Vergel.
Mnl. Wdb. I. 674 vg ; en Ned. Wdb. O , 944 vgg.
Onbegripelijc, bnw. III. 151,9, 17, onbegrijpelijk.
Voor III. 151, 16, 17 , leest men in \'t Latijn: „qui
ubique cominus nescit apprehendi."
Onbeidich, Ontbeidech, bnw III. 7 , 220 , onge
duldig.
Onbekent, Onbecant, bnw. III. 144, 5; 155, 19 ,
onbekend.
On belet, bnw. III. 83, 291, onbelet, onbelemmerd, on-
gehinderd.
Zie Ned. Wdb. O, 995
Onbequame, bnw. III. 6, 214, onaangenaam, hate-
lijk;
II. 86, 127, nadeelig, schadelijk; II. 94, 13, on-
doenlijk.
Bij die laatste plaats lette men op het spreek-
woord {Harreb. I. 56): „De bloem, daar de bij honig
uit zuigt, daar zuigt de spin venijn uit."
Onberaden, Omberaden, bnw. I 7,5, onver-
\\
-ocr page 287-
/
275
zorgd. 7Ae Clignett, Bijdr. 213 vg ; en Mnl. Wdb.
I. 904.
Onbereit, Onbereyt, bnw. III. 70, 110, niet ge
schikt, niet in staat.
Onberen. Zie O n t b e r e n.
Onbesceit, znw. onz., onbescheid, gebrek aan oordeel
en verstand, onverstand, dicaasheid Bi onbesceide,
Met onbesceide, III. 27 , 176 ; 84 , 325 , op eene
onverstandige wijze, zonder oordeel, zonder verstand.
Onbescolden, Oribescouden. bnw. II. 174, 110,
onberispt , vrij van berisping Zie Ned. Wdb. O , 1046.
Onbeseten, bnw. III 119, 40, niet bevangen, niet
bezield, niet vervuld met. Zie Mnl. Wdb. I. 1051, bij 7.
Onbesmet, Onbesmit, Ombesmet, bnw. II.
211, 190; III. 154, 20, onbesmet
O n b e t a m e, bnw. III. 68, 33, niet passend voor , on~
aangenaam. 7A& Hild. Gloss.
Onbewaert, bnw. II. 104, 156, onbewaakt, onbeschermd,
onbeveiligd.
O n b i n d e n. Zie Ontbinden.
Onblide, bnw. I. 139, 73; 141, 183; III. 149, 7,
treurig, bedroefd, droevig.
On da en. ZieOntdaen.
Ondaet, znw. vr. I. 18, 73, 91; 20, 160, 183; II 200,
391; III 181, 791; 186, 963; 187, 973, misdaad, ivan-
daad, wanbedrijf, schandelijke daad.
Ondanc, znw in. II. 201, 420, miafiagen, ongenoegen,
verdriet, misnoegen. Ondanc hebben, II. 186,
173; III. 126, 22, verdriet hebben, wraak ondervinden,
gestraft worden, boeten. Te ondanke, Tondanke,
I. 44, 237, wat tegen iemands zin is, wat iemand mis-
haagt. Haer o n d a n c s, II 193 , 98, tegen hunnen
wil (zie Ondanc, Ondancs, voorz). Zie MLoep
Gloss.; en Ned. Wdb O, 1182 vgg
Ondanc, Ondancs, voorz. II. 112, 144; 113 , 223;
III. 141, 20, ondanks. Zie Ondanc, znw.; Ned.
Wdb. O, 1187 vg.; en .vergel. hier II. 193, 93.
Ondecken. Zie Ontdecken.
Onder, voorz. en bijw — A. voorz I. 6, 171; 9, 91;
48, 39; 49, 97; 64, 90: 100, 416; 125, 586; 126, 24;
145, 327; 149, 75; ènz , onder; I. 58, 208, onder^ aan
den voet van; I. 20, 185; 54, 22; 73, 455; 79, 189;
-ocr page 288-
276
93, 127, 157; 96, 259; 107, 683, 685, 704; enz., onder,
tusschen, met, bij.
Onder G o d e , II. 93 , 229 , op
\' aarde (verg. I. 100, 416; 126, 24; II. 157, 71). Onder
wint, I. 148, 61, onder den wind, van den kant daar
de wind was
(bij Gaut.: qua magis incumbit ventorum
spiritus urbi subiiciunt ignem). —
B. bijw. I 176, 387;
II.  22, 368; 23, 5; 28, 212; 75, 203;" 205, 51, onder.
Tonder sijn, III. 11, 89, en Tonder liggen,
III.  105*, 136, aan lager ival zijn, het onderspit gedol-
ven hebben
, er slecht aan toe zijn (zie Ned. Wdb. 0,1214).
Onder .... ende, I. 137, 15; 11.23, 15; 129,8,
zoowel. ... als (zie Dr. De Jagers Archief, I. 69 vgg.;
Lsp. Gloss.; Ned. Wdb. O, 1235). — Zie Ned. Wdb. O,
1194 - 1239.
Onderdaen, bnw. I. 158, 17; 161, 162; 162, 178,182;
164, 256; II. 43, 28; 56, 294; 62, 25; 63, 64; 75,
213; enz., onderdanig.
Onderdanich, — neen, bnw. II. 74, 140; 168, 57;
III. 82, 234 , onderdanig.
Onderdoen, ww. II. 75, 175, onderwerpen, in zijne
macht brengen.
Onderdriven, ww. II. 132,138, onderwerpen, bedwingen.
Onderga en, ww. (kiemtoon op onder), I. 20, 184,
ondergaan. In II. 55, 261 is de onbep. wijze als znw.
gebruikt in den zin van ondergang. Zie Ned Wdb.
0,  1299 vgg.
Ondergaen, ww. (klemtoon op \'t ww.), 1.4, 115,
den weg tot iets afsnijden; III. 186, 943, listig berooven
van.
Een swaert ondergaen, III. 147, 92, den
slag van het zwaard ontwijken.
Zie Huydec. op St. I.
92 vg., en II. 503; Dr. Moltzer op Estn. 943; en Ned.
Wdb. 6
, 1302 vgg.
Onderkennen, Onderkinnen, ww. II 201, 437,
onderkennen, onderscheiden. Zie Ned. Wdb. O, 1372 vgg.
Onderkinnen. Zie Onderkennen.
O n d e r c u s s e n (Hem), ww. I. 104, 579 , elkander
kussen.
Zie Taalk. Mag. III. 451; Ned Wdb. O , 1237.
Onde rla c h en (Hem), ww. I. 173, 268, elkander toe-
lachen.
Zie Taalk. 31ag.Hl. 451 vg.; en Ned. Wdb. O, 1287.
Onderlinge, Onderlingen, Onder line, bijw.
1.  97, 284; 113, 107; 176, 376; II. 134, 193; 149, 58;
III. 30, 43; 41, 393, onderling, onder elkander.
-ocr page 289-
•« /
277
Onder minnen, ww. III. 2, 20, elkander beminnen.
Zie Taalk. Mag. III. 451; Ned. Wdb. O, 1237; en hier
III. 197. Voor III. 2, 21, 22 zie men hier III. 196
Ondernemen (Hem), \\v\\v. I. 173, 262, elkander
nemen
, elkander vatten, elkander omhelzen. Zie Taalk
Mag.
III. 452; Ned. Wdb. O, 1237
Onder sa te, znw. m. II. 91, 159, 179, onderzaat, on-
derdaan.
Onder sceit, Onderscheit, znw. onz. III. 67, 3,
onderscheid, verschil.
O n d e r s c r i v e n, ww. III. 9 , 10, elkander schrijven.
Ondersenden, ww. III. 9,11, elkander zenden.
Ondersien (Hem), ww. I. 173, 269, elkander aanzien.
Zie Taalk. Mag. III. 452; Ned. Wdb. O, 1237.
Onder slaen, ww. II. 136 , 287 , naar beneden slaan,
neervellen.
                              11 o
Ondersniden, ww. II. 10$, 406, afbreken, afwis-
selen.
Zie Ned. Wdb. O, 1238. — Men vindt het wapen
van Willem Borchgrave van der Tommen, waarvan
t. a. pi. gesproken wordt, afgebeeld op de eerste der
platen achter de uitgave van den Grimbergschen Oorlog.
Ondersoec, znw. m. II. 33, 130, proef\'neming, middel.
Ondersoeken, ww. II. 91, 175; 189, 294,onderzoeken.
Onder spreken, ww. III. 2, 4!, elkander toespreken,
met elkander sprekeji.
Zie hier III. 197 ; en Hild. Gloss.
Onder staen, ww. I. 130, 180, ondernemen Zie Hild.
Gloss
Onderste, bnw. II. 23, 7; 88, 191, 200, onderste,
laagste, benedenste.
Voor onderste in III. 28, 193
leze men opperste; zie hier III. 219 vg.
Ondervinden. Ondervynden, ww. I. 108, 754;
II. 13, 14; III. 75, 195, onderzoeken; II. 13, 37; 14,
45; 189, 291; III. 16, 288; 174, 553, bevinden, te
toeten komen, leeren kennen
, door onderzoek vernemen.
Zie MLoep Gloss.; Lsp. Gloss. — Over het onzuivere
rijm in II. 14, 45, 46 zie men Dr. Verdams uitg. van
Theoph. bl. 34.
Onderwinden en Hem onderwinden, I. 57,
168; II. 188, 269, ivagen, ondernemen; III. 51,
174, zich inlaten met, den strijd wagen met (zie Lsp.
Gloss).
Ondier, znw. onz. II. 24, 40, 57, slecht gedierte, mon-
-ocr page 290-
278
sterachtig gedierte. D.it v u u 1 g e d i e r , in If. 24 ,
57 , wordt in L. O. IJ. verklaard door de „helsche draak,
zoo als die op middeleeuwsche schilderijen wordt voor-
gesteld, de zielen der godloozen verslindende." Dit is
onjuist; vergelijk L. O. H. 4819.
Ondoecht. Zie O n d o g e t.
Ondoen. Zie O n t d o e n.
Ondoget, Ondoecht, znw. vr. HL 66, 171; 80,
141, slechtheid, ondeugd, zonde
O n d r a g e n. Zie O n tdrage n.
Onere (in lil. 112, 52), Onnere, On neer (in III.
104, 113), znw. vr. I. 8, 66; 28. 87; 54, 52; 114, 142;
121, 416; 129, 130; 134, 324; II. 44, 84; 100, 12;
168, 61; 184, 99; enz., schande
Oneren, Onneren, ww. I. 89 , 109 ; 132, 248 ; III.
60, 537, onteer en, te schande maken. Geoneert,
Geonneert, III. 191, 88, te schande gemaakt, ont-
eerd, van zijnen goeden naam beroofd
; zie Mnl. Wdb.
II. 1457, 1458. Vergelijk Onteren.
Ongave, bnw. II. 167, 32, slecht. Vergel Mnl. \\\\rdb.
II. 936 vgg.
Ongebeden, bnw. III. 27, 150, zonder dat men het
hem verzocht had, ongebeden.
Ongedaen, bnw. I. 59, 218, onvoltooid, niet bereikt,
niet verkregen
; III. 71, 10, die niet gedaan heeft wat
hij wilde
(zie Lsp. Gloss); II. 25, 84, wanstaltig, schrik-
keiijk, vreeselijk.
Ongedeelt, bnw. I. 45, 275, ongelijk. Zie Mnl. Wdb.
II. 1041 vg.
Ongedout, Ongedult, znw. onz. I. 142, 210; III.
92, 208; 150, 6, droefheid, verdriet, ongeluk. Zie Dr.
De Vries, Taalz. 127 vg.
Ongeduert, bijw. II. 79, 35, zonder tusschenpoozen,
achtereen.
Ongedult Zie O n g e d o u t.
Ongedwelte, bijw. IL 25, 67. Voor dit woord wordt
in II. 219 verwezen naar den eersten druk dezer Woor-
denlijst.
waar Dr. Verwijs schreef: „Doch wat is nu
ongedwelte? Ook hier moeten wij gissen. In het Ohd.
is g a t w a 11 i, retardatio, van gatweljan, cessare ;
Mhd. t wel en, morari; twellen, retardare. Zie
Graff, V. 550; Benecke, Mhd. Wlb. III. 160. Ongedwelte
-ocr page 291-
279
is dan misschien een adv., dat de beteekenis heeft van
zonder ophouden, aanhoudend."
Ongeheten, bnw. II. 149, 65, ongenoodigd.
Ongehiere, Ongehier, Ongier, bnw. I. 5, 132;
24, 321; 148, 62; II. 24, 32, 39; III. 142, 22, vreese-
lijk, schrikwekkend\', afschuwelijk, akelig. Zie Lsp. Gloss.;
en Mnl. Wdb. II 1141.
Onge hoont, Ongehoent, bnw. I. 139, 75, onbe-
drogen , niet bedrogen , verzekerd; III. 99 , 178 . in ze-
kerheid, ongedeerd. Zie Hild. Gloss.
Ongehoort, bnw., ongehoord. O n gehoor t sijn
m e t e n e n , II. 101, 41, niet geacht worden door ie-
mand, niet in tel zijn bij iemand. Zie Stroph. Ged. Gloss.;
Hild. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1147 vg.
Ongélden. Zie Ontgelden.
Ongeleert, bnw. II. 164, 25, ongeleerd, omvetend, dom.
On gelet, bijvv. II. 127, 739; III. 15, 265; 165, 258,
zonder dralen, onverwijld.
Ongelijc, bnw. II. 52, 145; III. 67, 5; 118, 1, onge-
lijk, verschillend.
Ongelijc, znw. onz. III. 182, 836, ongelijk, onrecht.
Zie Mnl. Wdb. II. 1241 vg.
Ongelitnpe, znw. vr. en m. III. 87, 13, schande, smaad,
oneer. Zie MLoep Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1266 vg.
Ongeloent. Zie Ongeloont.
Ongelogen, bjjw. I. 79, 187; II. 118, 405, ongelogen,
waarlijk.
Ongeloont, Ongeloent, bnw. III. 45, 576, onbe-
loond, zonder belooning.
On gel o ve, znw. onz. II. 13, 30; 172, 17, ongeloof.
Ongelovelijc,-lyc, bnw. II. 149, 46, ongeloofelijk,
niet te gelooven.
O n g e 1 u c , znw. onz. III. 144, 24 , ongeluk.
Ongemaet. Zie Ongemate.
Ongemac, znw. onz. II 95, 76, smart, verdriet (sub-
jectief); II. 3, 68; 123, 609, smart, verdriet, leed, last,
schade, pijn (objectief). Tongemake, I. 53, 6;
55, 59, 64; 89, 101; 137, 8; 139, 100; II. 13,44; 142, 195;
III. 57, 394, misnoegd, bedroefd, in eene onaangename
stemming. 7Ae Hild. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1311 vgg.
On ge mat, bnw. III. 91, 182, niet overwonnen, niet
ingenomen.
-ocr page 292-
280
Ongematè, Ongemaet, bnw. II. 164, 14; III. 32,
36, onmatig , buitensporig.
Ongemeten, bnw. III. 173, 538; 181, 808, onmetelijk.
Zie Hild. Gloss.
Ongenade, znw. vr. III. 118, 11, onvriendelijke be-
handeling; III. 41 , 402, kwelling (zie hier III. 207).
Ongenadich, Ongenadech, bnw. II. 164, 12;
III. 104, 90, onbarmhartig; ivreed. Zie MLoep Gloss.
Ongenoechte, Ongenoecht, znw. vr. III. 72, 47,
ongenoegen , onaangename stemming , verdriet.
Ongepriset, Ongeprijst, bnw. III. 73, 97, geene
waarde hebbende, zonder waarde. Zie Mnl. Wdb. II.
1473.
Ongequelt, bnw. III. 160, 103, zonder in vrees te
leven voor.
Ongeraect, bnw. III. 80, 163, ongeschikt.
Ongerecht, bnw. II. 177, 23, onrechtvaardig, die niet
naar recht en billijkheid handelt, die niet nauwgezet van
geiveten is. Zie Mnl. Wdb. II. 1499 vg.
Ongereet. Zie 0ngereit.
On ge reit, Ongereet, bnw. I. 132, 258; 133, 272;
III. 120, 52, niet te verkrijgen, niet voorhanden, niet
te vinden. Zie Lsp. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1514.
Ongerec, znw. onz. I. 8, 44, ongeluk. Tongereke,
I.   97, 288; II. 124, 630, ongesteld, in slechten staat.
Zie Lsp.
Gloss.
O n g e r o e , bnw. II. 41, 203, onrustig. Zie Mnl. Wdb.
II.  1555.
Ongescaet, bnw. II. 79, 37, ongeschonden, ongeschaard.
Ongescapen, Ongescepen, bnw. II. 158, 27,
wanschapen. Vergel. Mnl. Wdb. II. 1588 vgg.
Ongesceiden, bnw. III. 101, 284, ongescheiden, ver-
eenigd.
Ongespaert, bflw. II. 103, 99; 124, 648; III. 13,
156, 168; 53, 260; 58, 445; 80, 153; 160, 111, zon-
der dralen, onverwijld, terstond.
Zie Lsp. Gloss.; en
Hild. Gloss.
Ongestade, bnw. I. 176, 407; 177, 408; II. 164, 22,
onstandvastig, ongestadig, wisselvallig.
Ongestadich, Ongestadech, bnw. II. 69 , 306 ;
164 ,11, onstandvastig , ongestadig.
Ongestadicheit, Ongestadech ede, znw. vr.
-ocr page 293-
281
II. 166, 5, onstandvastigheid, ongestadigheid, onbesten-
digheid,
Ongestoort, Ongestort, bnw. II. 209, 106, niet
gestoord, niet ontsteld, niet verward, rustig, kalm,
oplettend.
Ongestraft, bnw. III. 74, 130, ongestraft.
On ge tel let, Ongetelt, bnw. III. 161 , 134; 187 ,
988, ongeteld, niet geteld; III. 26, 118, niet geteld,
niet aangeraakt ; II. 77 , 29, ontelbaar.
Ongetempert, bnw. II. 92, 203, wild, woest. Zie
Mnl. Wdb. II. 1737 vg.
Ongetemt, Ongetimt, bnw. III. 142, 23, ongetemd.
Ongetrouwe, bnw. I. 13, 277 ; 109, 769 , onoprecht,
ontrouw , trouweloos, verraderlijk , slecht; III. 128 ,
29, onbetrouwbaar, waarop men geen staat kan maken.
Ongetrouwicheit, Ongetruwecheyt, znw.
vr. II. 166 , 6 , ontrouw.
Ongevaen, bnw. III. 155, 15, niet gevangen , vrij.
Ongeval, znw. onz. I. 11, 165; 26, 20; 112, 81; 122,
474 ; 137 , 3 , 24; II. 7 , 214 ; 26, 128; III. 2 , 27 ; 7 ,
229 ; enz., ongeluk , ramp , leed.
Ongevallich, Ongevallech, bnw. I. 86, 14; III.
8 , 267 , ongelukkig.
Ongeveynst. Zie Ongevenst.
O n g e v e n. Zie Ontgeven.
Ongevenst, Ongeveynst, bnw. III. 97, 133,
ongeveinsd, zonder veinzerij, oprecht. Vergel. Mnl. Wdb.
II. 1803 vg.
Ongevoech, Ongevouch, znw. onz., wat niet voegt
of past. T o n g e v o e g e , II. 91, 167 , op eene onge-
paste wijze , ongepast, niet betamelijk, onwelvoeglijk.
Ongewaricheit, Ongewarechede, znw. vr.
II. 165, 36 , onoprechtheid, bedrieglijkheid, leugenachtig^
heid. Vergel. Mnl. Wdb. II. 1867 vg.
Ongewedere, Ongeweder, znw. onz. II. 9, 273,
onweder. Zie Mnl. Wdb. II. 1872.
Ongeweldich, bnw. met den tweeden naamval, II.
149, 39, niet in het bezit van, niet meester over, niet
in zijne macht hebbende. Zie Mnl. Wdb. II. 1879.
Ongewone, Ongewoene, Ongewoon, bnw. I.
152, 94; II. 106, 218, ongewoon, niet gewoon.
Ongewormte, znw. onz. II. 28, 204, ongedierte,
Verwijs Dl. IV.                                                       36
-ocr page 294-
282
monsterachtig gedierte, vooral op de slangen, adders
en ander gewormte in de hel toepasselijk.
Ongewroken, bnw. I 157, 2, ongewroken, ongestraft.
O n g i e r e , O n g i e r. Zie O n g e h i e r e.
O n g o e t, bnw., slecht, verkeerd. T o n g o e d e maken,
III. 190, 60, betaald zetten, doen opbreken. Zie Dram.
P.
65.
Onhoude, On hout, bnw. I. 138, 44, ongunstig.
Onkeren. Zie Ontkeren.
Oncuusc, bnw. II. 66, 193; 90, 126, onkuisch.
Oncuuscheit, Oncuushede, Oncuuscede,
znw. vr. II. 62 , 50 ; 65 , 154 ; 67 , 221, onkuischheid.
Voor II. 65, 154 zie men hier II. 221.
Onlange, Onlanc (o. a. in I. 70, 319; 77, 100),
bijw. I. 29, 112; II. 34, 38; 125, 688; 165, 42; 174,
85; 190, 338; III. 41, 412; 42, 438, 446, niet lang,
kort, korten tijd
; I. 70, 319; 77, 100, kort geleden,
niet lang geleden.
Onlanc, bnw. I. 84, 403; II. 185, 140, kort.
Onlanc, bijw. Zie O n 1 a n ge.
On lede, znw. vr. III. 15, 269, werk, arbeid, drukte,
bezigheide
Zie Lsp. Gloss.
Onlustich, Onlustech, bnw. I. 27, 54 , ziek.
Onmacht, O m m a c h t, znw. vr. I. 32, 77 ; 33, 107;
47, 12; 48, 42; 50, 115; 95, 238; 141, 186; 143,
260; III. 6 , 196; 7 , 247 ; 8 , 259; 58 , 460; 60, 527 ,
onmacht.
On mare, Onmaer, Ommare, bnw. III 84 , 315 ,
gehaat, veracht. Iet onmare hebben, I. 139, 92 ;
II. 17, 182, minachten, geringschatten, verachten, ver-
afschuwen.
Het gevet mi onmare, en het he-
vet mi onmare, III. 128 , 16 , 23 , het doet myj leed,
het hindert mij, het is mvj onaangenaam
(zie Mnl. Wdb.
II. 1800). Zie Mare; en Stroph. Ged. Gloss.
On ma te, znw. vr. II. 91, 160; III. 43, 472, buiten-
sporigheid, onbescheidenheid. Zie MLoep
Gloss.
Onminne, znw. vr. III. 67 , 179, twist, hoeedracht.
O n n e e r. Zie Onere.
Onnen, ww. met den derden naamval van den per-
soon, en den tweeden naamval der zaak, (3 pers. enk.
teg. tijd aant. wrjs a n; 2 pers. mv. teg. tijd aant, wijs
0 n t; verl. tn\'d o n s t e), I. 135 , 372; 143 , 243 ; II. 28,
-ocr page 295-
288
190; III. 85, 340; 188, 1005, gunnen. De onbep. wys
is als znw. gebruikt in I. 156, 97 , waar W a 1 e 0 n-
n e n Goedgunstigheid is.
Onnere. Zie Onere
O n n e r e n. Zie O n e r e n.
Onnosel, Onnoesel, bnw. Ut. 30, 49, onschuldig.
Onnutte, bnw. II. 11, 342; 208, 4, onnut, zonder nut.
Onnut telike, Onnuttelyken, bijw. III. 75, 192,
onnut, verkeerdelijk.
Onpais, Ompays, znw. m. II. 159, 81, twist, oorlog.
Onpuntelike,-liken, tyjw. III. 67, 180, ongepast.
Zie Hild. Gloss.
Onraste, znw. vr. III. 44 , 526, onrust, zorg, kommer-
Zie Lsp.
Gloss.
Onrecht, bnw. II. 201, 408, onrechtvaardig, onbillijk,
in strijd met de rechtvaardigheid;
II 191 , 25 ; III. 63,
89 ; 83, 279, onrechtmatig.
Onrecht, znw. onz. II. 90, 139, 144; 173, 39; 197,
250; 201 , 404 , 435 , 436 ; 202 , 456 , 460 , 466 ; III. 65,
106 ; enz., onrecht, onrechtvaardigheid , onbillijkheid.
Onrecht hebben, II. 97, 127, onrecht hebben.
Tonrechte, Tonrecht, II. 20, 314; III. 85,
351, ten onrechte, verkeerdelijk.
Onreine, Onrein, Onrene, Onreene, bnw. I.
122, 449, 480; 124, 53i, onrein, onzuiver, vuil, mor-
sig;
II. 45, 121, vuil, betrokken, regenachtig, somber;
II.  102, 62, onrein (in kerktaal), heidensch; I. 14, 310;
III.   124, 12, vuil, gemeen, verachtelijk, laag.
Ons, bez. vnvr. Zie O n s e.
Onsachte, O n s a c h t, O n s o c h t e , bijw. I. 172 ,
203; II. 18, 27; III. 94, 293, smartelijk, zwaar, droe-
vig, treurig;
I. 122, 454; II. 8, 286; 9, 288; 124,
650; III. 107, 69, ruw, hard, wreed. Onsachte
sijn, met den derden naamval, I. 55, 65, smartelijk
aangedaan zijn, benauwd zijn.
Enen onsachte
doen, II. 80, 58; III. 2, 28; 10, öO, het iemand
lastig
, moeilijk maken; itmand pign , verdriet doen;
geen medelijden met iemand hebben,
(zie hier II. 196 vg.,
Mnl. Wdb. II. 248 vg.; Tijdschrift, VIII. 20).
On sa 1 i c b , Onsalech, bnw. I. 14 , 291 ; II. 24 , 47;
III. 4, 97; 41 , 400; 98, 141, ongelukkig, ellendig. Voor
III. 41, 400, 401 zie men hier III. 207.
-
-ocr page 296-
284
Onsalicheit,-hede, znw. vr. II. 205, 62, ongeluk,
ellende. Zie Hild. Gloss.
Onscamel, Ontscamel, bnw. II. 199 , 327 , 337 ,
schaamteloos. Zie Hild. Gloss.
O n s c o u d e. Zie O n s c o u t.
Onscout, Onscoude, On se uit, znw. vr. II. 199,
348; III. 168, 384; 169, 396, onschidd; II. 202, 458;
III. 107, 65, verontschuldiging, excuu». Zie Lsp. Gloss.
Onsculdich, Onsculdech, Ontsculdich,
bnw. II. 7, 192; 147, 382; 180, 112; III. 15, 273;
169, 405, onschuldig.
Onsculen. Zie Ontsculen.
O n s c u 11. Zie Onscout.
Ons e, Ons, bez. vnw. I. 5, 149; 13, 279; 19, 141 ;
22 , 249; 37, 270 ; 49 , 91; 50, 124; 52, 189; 66, 172;
enz., ons. Over Onse Here, van God gezegd, zie
He r e.
O n s i e n. Zie O n t s i e n.
Onsochte. Zie Onsachte.
Onsoete, bijw. II. 14\'i, 243, ruw, op eene ruwe wijze,
op eene onzachte wijze. Zie Lsp. Gloss.
O n s p r e k e 1 ij c. Zie O n u u t s p r e k e 1 ij c.
Onst, Onste, znw. vr. II. 184, 103; 189 , 288 ; III.
160, 114, gunst, genegenheid.
Onstedich, bnw. III. 94 , 289 , onstandvastig.
Onsticheit ,-li e i d e , znw. vr. III. 43 , 480, gunst,
genegenheid.
Onsture, Onstuyer, bnw. III. 99, 193, wild, woest,
onstuimig.
O n s u v e r , bnw. II. 209 , 124 , onzuiver, vuil, niet rein.
Onsuveren. Zie O n t s u v e r e n.
Onsuverheit,-hede, znw. vr. I. 86, 16; 159, 57,
onkuischheid.
Onsuverlijc, bnw. II. 92 , 221 , onzuiver, vuil, niet
rein.
Ontbaren. Zie Ontberen.
Ontbeden. Zie Opleiden.
Ontbeiden, Ontbeden, ww. onz. en bedr. - A.
onz. I. 52, 191; 58, 218; 70, 312; 90, 10; 97, 298;
109, 775; III. 8, 273, wachten, afwachten, toeven; I.
56, 125, bezig zijn; met den tweeden naamval, II.
78, 75; 157, 70, wachten op. — B. bedr. III. 20, 133,
-ocr page 297-
285
wachten op, afwachten (het volgende m ij n is de ace.
van het pers. vnw., zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraak\'
kunst,
bl. 435).
Ontbeidich. Zie O n b e idi c h.
Ontberen, Ontharen, Onberen, ww. met den
gen. I. 21, 222; II. 189, 313; III. 142,3; 143, 9,
ontberen, missen; I. 130, 177; III. 17, 12; 24, 38,
45, 56, nalaten. Mi staets tontberne, I. 57,
156; 172, 213, ik kan er wel buiten. Mi en staets
niet tontberne, I. 20, 166, ik zal niet in gebreke
blijven.
Zie Huydec. op St. II. 548; Clignett, Bijdr. 69
vg.; Tijdschrift, I. 6 ; V. 245.
Ontbiden, ww. onz. en bedr. — A. onz. I. 75, 28,
wachten , afwachten , toeven; met den tweeden naam-
val , I. 46, 283, wachten op. — B. bedr. I. 90, 28,
wachten op, afwachten, verbeiden. — Zie Dr. Van Hei-
ten , Mnl. Spraakkunst, bl. 233.
Ontbieden, Ombieden, ww. I. 21, 220 ; 40, 57 ;
41 , 80; 140, 137; 147, 5; II. 30, 32; 138, 16, 18;
143, 222; 156, 60; enz., laten weten, mededeelen, be-
kend maken, gelasten, gebieden;
I. 72, 404, 406, 412;
II. 108, 16; 171, 80; III. 23, 23; 29, 14; 58, 455,
ontbieden, laten komen (zie Mnl. Wdb. II. 967). Enen
goeden dach ontbieden, I. 28, 82, iemand
begroeten.
In die wapen ontbieden, II. 115,
266, te wapen roepen. Zie Lsp. Gloss.
Ontbinden, O n b i n d e n , ww. I. 111, 32; II. 166,
49, 55, 56, 59, 65; 157, 70, ontbinden, losbinden,
wat gebonden is losmaken; II. 76, 9, ontrollen, ont-
plooien;
II. 191, 23; III. 63, 33, ontbinden, losmaken,
vrijspreken, ontheffen, ontlasten, bevrijden
(van zonden);
II.   49, "20, 21; 147, 372; III. 31, 15; 67, 193; 74,
152; 83, 26S. 286, ontvouwen, uitleggen, verklaren.
Ontbreken, ww. III. 19, 95, onticaken, wakker wor-
den.
Ontdaen, Ondaen, bnw. II. 10, 319; III. 10, 48,
terneergeslagen, ontroerd, ont£~"d, verschrikt. Zie Lsp.
Gloss.
Ontdecken, Ondecken, ww. I. 180. 548, 549;
III.   102, 23, ontdekken, het deksel (de bedekking) afne-
men;
I. 53, 8; 54, 31; 134, 318; II. 67, 230, 236
171, 88 ; .III. 72 , 68; 83 , 273 ; 171, 476 , openbaren
-ocr page 298-
286
medededen. Hem ontdecken, III. 10, 57, 2ijne
geheimen openbaren, alles mededeelen.
Ontdoen, Ondoen, Ontoen, ww. (veil. tijd o n t-
dede, ondede, ontede; veii. deelw. ontdaen,
ondaen , ontaen), I. 16, 10; 17 , 67; 33, 127: 56,
102; 98, 346; 133, 300; 151, 60; II 14, 73, 75, 77,
80, 83; enz., openen, ontsluiten, opendoen; II 47,173,
ontbinden; II. 102, 67, verslaan; I. 124, 568, opengaan,
zich openen.
— Voor de lezing van II. 14. 73 zie men
II. 218; en Dr. Verdams uitg. van Theoph. vs 413.
Voor II. 14, 75, 76 vergelijke men Dr. Verdams uitg.
van Theoph. bl. 30. — Zie ook Ontdaen.
Ontdragen, On dragen, ww. III. 60, 534, uit iets
dragen;
II. 76, 17, ontnemen, afstelen, ontstelen. Sijn
lijf ontdragen, I. 23, 298 (zie I 188); 118, 317,
het leven er af brengen, zijn leven behouden. S ij n Ie
ven ontdragen, II. 178, 43, zich het levensonder-
houd verschaffen
, in zijn levensonderhoud voorzien. Zie
Lsp. Oloss.
Onteren, ww. I. 115, 182, onteeren, te schande maken.
Onteert, I. 146, 362; II. 147, 874, onteerd, van
zijnen goeden naam beroojd, te schande gemaakt.
Zie
Mnl. Wdb. II 1457, 1458; en vergelijk O neren.
Onterven, Ont herven, ww. I 116, 248; 176,
398; II. 101 , 15, berooven, uit erf en goed verstooten.
Ontfaen, ww. (verl. tijd ontfinc; verl. deelw. ont-
faen), I. 9, 83; 10, 158; 22, 249; 58, 175, 186; 73,
437, 452; 79, 209; 100, 410; 101, 447,457,460;
enz., ontvangen, krijgen (met eene zaak als voorwerp);
I. 20, 179; 98, 359; 177. 427; 178,460; 183, 17,
opvangen; I. 102, 493, nemen (zie I. 103, 531): I 161,
136; II. 59, 393, aannemen; I. 155, 58, behalen; II.
6, 158; 146, 355, er genoegen in nemen, zich bereid
verklaren te aanvaarden;
II. 34, 18, ontvangen, zwan-
ger worden
(vergel. I. 73, 437, 452; III. 90, 137); I.
29, 124; 73, 423 ; 83 , 367; 94, 172; 121, 437; 153,
138, 139, 143; II. 19, 280; 63, 54; enz., ontvangen
(met een persoon als voorwerp); I. 118, 312, ontvan
gen
(in vijandelijken zin), aanvallen, bestrijden; I. 147,
7; II. 73, 133, binnenlaten, inlaten; I. 158, 18; 162,
177; 166, 1 (zio vs. 7), als heer huldigen; I. 167, 9,
als (leen)man aannemen; II. 20, 310, in dienst nemen,
-ocr page 299-
287
tot dienaar nemen. — Dat leven ontfaen, Le-
ven ontfaen, L ij f ontfaen, I. 151 , 51 ; II. 75,
196; 169, 110, 13; III. 168, 373; 171, 469, het leven
ontvangen, geboren ivorden, leven.
Die doot ontfaen,
I. 111, 42; 121, 444; 149, 66; II. 102, 69; III. 178, 682; 179,
738; 181, 798, den dood ondergaan; zie Mnl. Wdb. II.
295 vg. — S i n e n behoudere ontfaen, zie B e-
h o u d e r e. God ontfaen, II. 80, 73 , het lichaam
van Christus gebruiken, de heilige hostie ontvangen,
zie
Mnl. Wdb. IL 200S. - Enen te genaden on t-
faen, II. 133, 157, de onvoorwaardelijke onderwerping
van iemand aannemen, iemand gevangennemen die zich
op genade en ongenade overgeeft
(de gevangene komt
dan „te genaden", zie Mnl. Wdb. II. 1381).
Ontfaermelijc, Ontfaermen, Ontfaerme-
nesse Zie Ontfermelijc, enz.
Ontfaerten, Ontverten, ww. III. 141, 27, wij-
ken van, gaan van, ontgaan, ontbreken.
Men vindt in
het Mnl. ook Aenvaerten {Mnl. Wdb. I. 175).
On tf allen, ww. III. 6, 280, ontvallen.
Ontfaren, Ontvaren, ww. I. 175, 361, van iemand
gaan;
II. 34, 11 , uit iemand gaan; II. 11, 368, ont-
gaan
, ontkomen.
Ontfarmelijc, Ontfarmelike, Ontfarmen,
Ontfarmich, Ontfarmicheit. Zie Ontfer-
m e 1 ij c, enz.
Ontfechten, Ontvechten, ww. met den derden
naamval, I. 6$, 61; 9$, 203; 123, 497, mislukken,
ontgaan.
De zin van I. 123, 497 is: voordat het hun
ontging, voordat er een einde aan kwam.
Zie Lsp.
Gloss.; en Dr. De Vries, Mnl. Taalz. 131.
Ontfermelijc, Ontfarmelijc, Ontfaermelijc,
bnw. I. 30, 2; III. 1, opschrift, beklaaglijk, deernis-
waard, medelijden opwekkende, erbarmelijk, jammerlijk.
Ontfermelike, Ontfarmelike, bijw. I. 122,
457; II. 132, 148; III. 50, 142; 52, 214; 57, 406; 59,
471, op eenen toon om ontferming op te wekken, op
erbarmelijken toon.
Ontfermen, Ontfarmen, Ontfaermen, ww.
— A. onpers. en pers intrans. en wederk. I. 2, 36;
5, 124, 138; 28, 87; 1?4, 320; 143, 245, 251; 146,
357; 156, 112; II. 97, 148; III. 45, 550; 50, 138; 59,
-ocr page 300-
288
472, 482; 114, 141, 142; 169, 387. zich erbarmen,
medelijden hebben. In II. 200, 378 in de onbep. wijze
als znw. gebruikt in den zin van medelijden. — B.
trans. I. 27, 66 , beklagen.
Ontfermenesse, Ontfaermenesse, znw. vr.
III. 16, 276, 303, ontferming, medelijden, barmhartigheid.
Ontferm hertich, bnw. III. 169 , 394 , barmhartig.
Ontferm ich, Ontfarmich, bnw. III. 45, 547;
102, 47 , barmhartig, medelijdend.
Ontfermicheit, Ontfermecheit, Ontfar-
m i c h e i t ,-h e d e, znw. vr. II. 49 , 10 ; 90, 120; 98,
173, barmhartigheid.
Ontferren, Ontverren, ww. trans, en intrans. -
A. trans. III. 97, 122, verwijderen, verwijderd houden.
— B. intrans. I. 50, 126, zich verwijderen.
Ontflien, Ontvlien, ww. I. 121, 440; 149, 69;
II. 9, 276; 76, 24; 78, 88; III. 60, 540, ontvluchten,
ontkomen.
Ontfoeren, ww. I 29, 121 ; III. 51 , 164, ontvoeren,
wegvoeren.
Ontfruchten, Ontvruchten, ww. I. 178, 473,
vreezen.
Ontfunken, Ontfuncken, ww. III. 39, 306,
ontvonken , ontvlammen , in gloed geraken.
Ontga en, ww. I. 8, 49; 19, 148; 22, 254; 26, 15;
35, 192; 46, 281; 50, 130; 143,257; 149,65, 72;
167, 40; 172, 230; enz., ontgaan, zich verwijderen
(van eene plaats), ontkomen, ontsnappen, vrijkomen; II.
205, 48; 211, 186, uit het geheugen gaan. In III. 130,
58; 141, 12 vindt men den vorm Ontga n gen
O n t g a n g e n. Zie Ontgaen.
Ontgelden, Ongelden, ww. I. 92, 113; II. 47,
171; 57, 304; III. 107, 63, ontgelden, boeten, betalen,
bekoopen, bezuren. Zie Rijmb. Gloss.
Ontgeven, On ge ven, ww. II. 161, 25; III. 191,
80, afstrijden , ontstrijden , tegenspreken , door twistre-
denen uit het hoofd praten. Zie Dram. P. bl. 66.
Ontginnen, ww. III. 120, 58, beginnen, een begin
met iets maken. Zie Dr. Verdam in Tijdschrift, I 24
vg., en in Ferg. Gloss.
Onthalen, ww. I. 118, 319, onthalen, ontvangen,
bejegenen.
-ocr page 301-
289
Onthalsen, ww. II. 103, 86, onthalzen, het hoofd
afslaan. Dr. De Vries wil hier lezen (Stroph. Oed. bl.
188 vg.) onthoot bi den capoene. Onthoden
is ontmannen, lubben.
Ontherven. Zie Onterven.
Onthier end e, Onthier ent, voegw. II. 64, 127,
totdat. Zie Huyd. op St. I. 19, 156 vg.; Taalk. Bijdr.
I.   131 vg.; en Mnl. Wdb. II. 643.
Onthoden. Zie Onthalsen.
Onthoocht, Onthoecht, bn w. III. 66, 152, mis-
noegd
, ontevreden., bedroefd, treurig. Zie Hild. Gloss.
Onthouden, ww. II. 202, 474; 208, 76, houden, vast-
houden ;
II. 201, 410, onthouden , terughouden; II. 207,
58; 208, 74; 209, 116; 212, 240, 242; 213, 268, 270,
onthouden, in het geheugen bewaren , niet vergeten; I.
148, 34; III. 14, 211, tegenhouden; I. 111, 32, onthouden,
nalaten te doen.
Dat 1 ij f o n t h o u d e n , II. 85, 89,
het leven betvaren. Hem onthouden, II. 119, 426,
zich staande houden; I. 171, 74, zich onthouden, nala-
ten iets te doen
(verg. I. 111, 32).
O n t h o u t, znw. onz. II. 200, 389 , ivijkplaats.
On tien (voor O n 11 i e n), ww. (3 pers. enk. teg. tijd
ind. ontiet of ontyet; verl. tijd enk. o n t o e c h
of ontooch; verl. tijd mv. ontogen; deelw.
ontogen), III. 73, 93, onttrekken aan. Daar bij dit
ww. de tweede naamval komt der zaak, waaraan men
onttrekt, zoo leze men in den tekst „der hoop,"
gelijk door Dr. Franck in Taalk. Bijdr. II. 163 is voor-
gesteld. Ook in het Brusselsche HS. vindt men „der."
Ontjagen, ww. I. 5, 135, ontnemen op de jacht.
Ontkeren, Onkeren, ww. III. 61, 553, ontgaan,
ontkomen;
II. 8, 237, ontnemen; II. 103, 117; 105,193,
afkeeren {van iets), afwenden; II. 103, 107, in de war
brengen, van bezinning berooven.
Zie Stroph. Ged. Gloss.
Ontdeden, Ontcleeden, Ontcleiden, ww.
II.   145, 292; III. 29, 31, ontkleeden, de kleederen uiU
doen.
Hem ontdeden, I. 72, 413; 187, 171;
III.  127, 47, zich ontkleeden, zijne kleederen uittrekken.
Ontcleeden. Zie Ontdeden.
Ontcleet, deelw. bnw. III. 150, 38, ontkleed, zonder
kleederen.
Ontcleiden. Zie Ontdeden.
Verwijs Dl. IV.                                                  37
-ocr page 302-
Ontladen, w\\v. (verl. tijd out loet), II. 45, 126, ont-
laden, den last afnemen;
III. 20, 119, aftaden, zich
ontlasten van;
I. 80, 232; II. 22, 398; 129, 11; 179,
75 , ontlasten, bevrijden, verlossen; II. 191, 38 ; 201 ,
400, verklaren.
Ontlasten, ww. III. 163 , 210 , ontlasten, van eenen
last bevrijden;
III. 16, 280, van schuld bevrijden.
O n 11 i e g e n , ww. II. 194, 126 , door leugens afzetten.
Ontlijcsenen, Ontlicsenen, ww. II. 160, 5,
vermommen. 7Ae Lorr. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1244.
O n 11 i v e n , ww. I. 117 , 274 ; 122 , 485 ; 142 , 191; II.
142, 173; III. 80, 174; 178, 702, dooden, om het leven
brengen, van het leven berooven.
Ont meten, ww. II. 198, 281, met eene valsche maat
meten
, door verkeerd meten bedriegen; III. 189, 22 ,
bedriegen. Zie Denkm. III. 98, 120; Rubb. 222; en
Dram. P. bl. 62.
Ontmoet, znvv. onz. III. 20, 120, ontmoeting; II. 129,
21, ontmoeting, vijandelijk treffen. Vergelijk hier G e-
m o e t. Ontmoet in II. 6, 175 is eene drukfout;
zie hier II. 216.
Ontmoeten, ww. I. 145 , 322 ; III. 32 , 51; 49 , 84 ;
54, 266, ontmoeten; III. 51, 182; 60, 541, vijandig
ontmoeten, vijandig samentreffen met.
Vergelijk hier
Gemoeten.
O n t n a i t, bnw. III. 129, 5 , in de naden gescheurd.
O n t o e n. Zie O n t d o e n.
Ontpluken, ww. (verl. tijd o n t p 1 o o c), trans, en
intrans. — A. trans. III. 32, 58, openen, opendoen.
B. intrans. I. 26, 6, opengaan, zich openen.
Ontraden, ww. II. 79, 50, ontraden, afraden.
Ontrechten, Ontrichten, ww. II. 197, 257,
ontrooven, afnemen. Zie hier II. 228.
Ontreinen, Ontrenen, ww. II. 33, 144, ontrei-
nigen, vuilmaken;
I. 181, 580, ontreinigen, bezoedelen,
onteeren.
Ontrent. Zie Omtrent.
Ontrichten. Zie Ontrechten.
O n t r i d e n, ww, II. 144, 281, ontryjden, rijdende ont-
komen.
Ontrouwe, znw. vr. I. 124, 539, ontrouw, trouwe-
loosheid.
-ocr page 303-
291
Ontrouwe, bnw. III. 92, 212, ontrouw, onoprecht,
trouweloos , slecht.
Ontsaken, ww. II. 151, 14, loochenen.
Ontscamel. Zie Onscamel.
Ont,scoeyen (Hem), Ontscoyen (Hem), ww.
I.    72, 413, de schoenen uittrekken, zich van zijn
schoeisel ontdoen.
Ontsculdich. Zie O n s c u 1 d i c h.
Ontsculdigen. ww. II. 192, 78, verontschuldigen.
Ontsculen, Onsculen, ww. II. 25, 93, verschuilen,
verbergen.
Ontseggen, ww. 1 21, 204; 132, 244; 135, 379;
II.   10, 310; 44, 68; 88, 56; 165, 28; III. 43, 466,
weigeren; III. 29, 10, den vrede /opzeggen, den oorlog
verklaren.
O n t s e t, bnw. III. 193, 132, ontzet, ontsteld, verbaasd.
Ontsetten, ww. II. 115, 275; 116, 307, ontzetten,
van den belegerenden vijand bevrijden; II. 165, 38.
versperren, den toegang tot iets benemen.
Ontsien, Onsien, wW. I. 35, 175 ; 57, 139 ; 109,
777; 119, 351; 129, 123, 130; 141, 189; 149, 70; 156,
115; 163, 249; enz., vreezen. Hem ontsien, I. 65,
134; 176, 393; II. 79, 30; 178, 59, beducht zijn voor.
Zie Hild. Gloss.
On t sien lij cheit, O n t s ie n 1 i chede , znw. vr. I.
155, 77, ontzag. Zie Dr. Snellaerts aant. in zijne
uitgave van Alex. Deel I, bl. 401.
Ontsinken, ww. III. 181, 799, ontzinken, wegzinken,
verdwijnen.
Ontsinnen, ww. II. 143, 216 ; III. 11, 91; 45, 556 ;
117, 8, 16; 161, 154, 160, buiten zijne zinnen geraken,
krankzinnig worden. Zie Lsp. Gloss.
Ontsitten, ww. III. 181, 805, ontkomen. Zie Dr. Moltzer
op Esm. 805.
O n t s 1 a e n , ww. III. 16 , 294 , ontslaan, verlossen ,
bevrijden (uit de gevangenis). Zie ook Ontslagen.
Ontslagen, deelw. bnw. II. 168, 87, ontslagen, vrij,
van iets drukkends bevrijd. Zie hier II. 227.
• Ontslapen, ww. II. 9, 281, in slaap vallen.
On t si u pen, ww. II. 160, 3, ontsluipen, toeg sluipen ,
sluipende ontkomen.
Ontsluten, ww. I. 35, 212 ; 36 , 225 , 239; 180 , 536;
-ocr page 304-
292
III. 185, 39, ontsluiten, opensluiten. Zie Dr. Verdam in
Versl, Kon. Akad. Reeks 3, II. 292.
Ontspringen, ww. II. 102, 71, ontkomen, ontvluch-
ten;
I. 12, 214; 55, 65; 177, 417, 447; 180, 556;
III. 122, 9; 131, 13, ontwaken; III. 58, 452, aan-
breken
(van den dag). Zie Clignett, Bvjdr. 392.
Ontstaen, ww. II. 102, 70, bestand zijn; I. 120,396,
doorstaan, afwachten.
Ontsteken, ww. trans, en intrans. — A. trans. I. 12,
219; 99, 387, 388; 145, 330; 148, 60; 186, 156; II. 62,
40; 66, 196; III. 3, 96; 10, 45; 39, 309, 319; 106, 26,
ontsteken, doen branden, in brand steken. — B. intrans.
II.  84, 45; III. 39, 306; 102, 29; 149, 28, ontbranden.
Zie hier II. 223.
O n t s t e 11 en , ww. III. 193 , 131, ontstellen, storen;
III.  159, 92 ; 163, 217; 166 , 297 , ontstellen, ontroeren,
in verwarring brengen.
O n t s u g en , ww. II. 105, 192, ontzuigen.
Ontsuveren, Onsuveren, ww. II. 102, 81, ver-
ontreinigen, onteeren.
O n t tien. Zie O ntie n.
Onttrecken, ww. I. 45, 255, ontrukken.
Ontvaren. Zie Ontfaren.
Ontvechten. Zie Ontfechten.
Ontverren. Zie Ontferren.
Ontverten. Zie Ontfaerten.
Ontvlien. ZieOntflien.
O n t v r u c h t e n. Zie Ontfruchten.
O n t w.a ke werden, ww. I. 107 , 677 , ontwaken.
Ontwaken, ww. I. 57, 146; 133, 307; 132, 346,
ontwaken, ivakker ivorden.
Ontwapen. Zie Ontwapenen.
Ontwapenen, ww. I. 71, 358, 367; 76, 68; 94, 187;
109, 776; 146, 379; II. 128, S02, de icapenen afdoen,
van de wapenen ontdoen, de wapenrusting afleggen.
Voor de onbep. wijze ontwapen in I. 76, 68;
II. 128, 802 zie men Dr. Van Heiten , Mnl. Spraak-
kunst, bl. 286.
Ontwee, Ontwe, Ontween, bijw. I. 21, 215 j
117, 257, 263; 151, 65; II. 41, 197; 78, 69; 79, 41;
122 , 542 ; 152, 63; III, 60, 506 , in stukken , kapot.
Zie Lap, Gloss.
-ocr page 305-
293
Ontwegen, ww. II. 198, 284, tot iemands nadeel
afwegen, verkeerd gewicht geven. Ook in Denkm. III.
98, 120
Ontwegen, ww. II. 11, 357, van den weg afdwalen,
III. 120, 48, van den weg afbrengen. Hem o n t-
wegen, II. 200, 374, zich verwijderen van. Zie
Hild. Gloss.
Ontwinken, ww. II. 89 , 102; III. 118, 10, ontgaan,
ontkomen, ontsnappen. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.;
en verg. Ferg. 3230, 3586; Troyen 8639; Rvjmb. 24869;
Limb. VII, 642; 0VI. Ged. II. 68, 218; Hild 18, 199.
O n t w i s e n , ww. II. 150, 106 , veroordeelen.
Ontwisscen, ww. I. 8, 82, ontvluchten; Hd. ent-
wischen. Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.
Onuutsprekelijc, bnw. III. 151, 8, onuitsprekelijk.
In den tekst, dien Dr. Verwijs volgde (in Lett. N. W.
5, 2, 105), staat op deze plaats in het HS. ont-
s p r e k e 1 u c; en in Hor. Belg. X. 50 en 52 leest men
in de beide teksten onsprekelic. De verandering
in o n u u t s p r e k e 1 ij c , die door Mr. L. Ph. C. van
den Bergh werd gemaakt en door Dr. Verwijs werd
overgenomen, is onnoodig. Onsprekelijc vindt
men ook in MLoep, III. 87 ; Stemm. 26; en Ruusbr.
I. 239.
O n v e r b o 1 g e n , bnw. II. 87, 22, zonder toorn, zonder
gramschap.
Onverbonden, bnw. III. 118, 21, onverbonden, niet
verbonden.
Onverderft, bnw. III. 91, 182, onverdelgd, niet
verwoest.
Onverdient, bnw. I. 18, 93, onverdiend
Onverdragelijc, Onverdrachlic, bnw. III.96,
61, vreeselyk. Zie MLoep Gloss.
Onverduldich, bnw. III. 13, 183; 100, 241 , wan-
hopig. Zie MLoep Gloss.
Onverduldicheit,. hede, znw. vr. III. 16, 289;
91, 164, wanhoop.
Onverholen, bijw. III. 20, 129; 80, 155; 89, 103,
niet bedekt, openbaar.
Onvermeden, bijw. III. 81, 188, zonder zich te
mijden, onverschrokken. Zie Hild. Gloss.
Onversceiden, Onversceyden, Onverscheiden,
-ocr page 306-
294
bnw. III. 96, 59; 101, 282, ongescheiden, niet geschei-
den, vereenigd, gelijk. Zie Hild. Gloss.
Onverseert, bnw. II. 98 , 174 , ongedeerd.
Onversien, bnw. II. 110, 86, onvoorbereid.
Onversoent, bnw. III. 16, 301, onver\'zoend, zonder
dat een zoen getroffen is.
Onvervaert, Onververt, On ve r vee rt (in II.
109, 64 ; 124, 653), O n v e r v a r t (in II. 95 , 57 ; 99,
191), On ver var d (in II. 157, 68, 82), bnw. I. 3,
57; 4, 107; 43, 179; 45, 257; 120, 377; 130, 188;
141, 163; 147, 18; 174, 297; II. 20, 306; enz.,
onbevreesd, zonder vrees, moedig.
Onver weet, bnw. II. 154, 43, zonder zich te bewegen.
Zie voor deze plaats ook Tragen.
Onvormlijc, Onvormlec, bnw. III. 111, 35,
wanstaltig, wanvormig , vormloos.
Onvrede, znw. m. en vr. III. 27, 149; 91, 201, twist,
tweedracht.
Onvreedsaem, Onvreedsam, bnw. II. 164,11,
twistziek.
O n v r i e n t, bnw. I. 34 , 172 , vijandig.
Onvro, Onvroe, bnw. III. 73, 92, niet vroolyk, be-
droefd. Zie Lsp. Gloss.
Onvroet, bnw. I. 159, 68; 175, 337; II. 95, 79,
dwaas, onzinnig, onverstandig.
Onwaerde, Onwarde, Onwerde, znw. vr. III.
33, 74, verachting, smaad, hoon. Enen onwaerde
doen, II. 193, 112, iemand smaad of hoon aandoen.
Zie Lsp. Gloss.; en Hild. Gloss.
Onwaerde, Onwarde, bijw. II. 7, 217; III. 107,
71, verachtelijk, smadelijk.
Onwaerdelike, Onwerdelike, bijw. II. 213,
260, op verachtelijke, smadelijke wijze.
Onwaerdicheit, Onweerdichede, znw. vr. III.
108, 81, smaad, beleediging. Zie MLoep Gloss
Onwaert, Onwert, Onweert, bnw. II 21, 340;
69, 311; III. 64, 64, versmaad, veracht. Alse die
onwaerde, III. 26, 128, met minachting; zie Mnl.
Wdb. I. 363. Onwaert hebben, I. 147, 9; II.
16, 155; 17, 171; 90, 128; 211, 208, verachten. Voor
III. 113, 82 zie men Bormans\' aant. op Christ.,,
bl. 184 vgg. - Zie Lsp. Gloss.
-ocr page 307-
295
On warde. Zie Onwaerde, twee artikels.
Onweerdichede, Onweert. Zie Onwaerdicheit,
Onwaert.
Onwerde, Onwerdelike, Onwert. Zie O n-
w a e r d e , enz.
Onwet, Onwette, znw. vr. en onz. II. 43, 24; 88,
40, onrecht. Vergelijk Dr. Van Heiten, Mnl. Spraak-
kunst, bl. 319 vg.
Onwetentheit,-hede, znw. vr. II. 184, 101,
onwetendheid.
Onwette. Zie Onwet.
Onwettich, bnw. II. 29 ,• 223, ongodsdienstig, onge-
loovig. Zie Huydec op St. II. 457.
Onwijsheit, znw. vr. II. 202, 458: 211,213, domheid,
onverstand.
O n w i 11 e , znw. m. I. 2 , 39 ; 172 , 212; III. 104 , 106 ,
verdriet, verdrietigheid, wat iemand onaangenaam of
verdrietig is. O n w i 11 e hebben, I. 30, 10; III. 27,
183, bedroefd zijn. Zie Lsp. Gloss.
Oochscijn, Oechschijn. — Int oochscijn,
III. 71, 35 , blijkbaar, duidelijk.
O o g e. Zie O g e.
O o c , O o c k (in III. 64, 76), Ook (in III. 132 , 17),
O e c , O e c k (o a. in III. 63 , 37 ; 64, 88), O i c (o. a.
in II. 108, 19; 109, 56), Oick (o. a. in III. 89, 86;
91, 183), bijw. I. 4 , 84 , 85 ; 6 , 164 ; 8 , 50, 54; 11,
170; 18, 95; 20, 189; 32, 60; 34, 140; enz., ook.
Ooc wat, III. 26, 11; 73, 102; 84, 320, wat ook
(vergel. III. 74, 123; en zie hier III. 209).
Oom, Oem, znw. m. I 5, 140; 7, 19, 33, 39; 8, 58;
12, 204, 238; 26, 7, 9; 127, 61; 129, 111, 124;
enz., oom. O m in III. 167, 342 is eene drukfout
voor oem.
Oor, Oer, znw. m. III. 157, 16, erfgenaam; II. 197,
245, nakroost, nakomelingschap (in deze beteekenis is
het woord meestal onzydig). Zie Lsp. Gloss.; en Taai-
gids,
IX. 192 vg.
Oorbaer, Orbaer, Oirbaer, Orbare, znw. m.
I. 59, 218; II. 90, 133; 9.1, 158; 189, 289; 196,
232; III. 46, 588; 74, 145, nut, voordeel. Zie
Hild. Gloss.
Oorbaeriyc, Oerboeriyc, Oirberlijc, Or-
-ocr page 308-
296
barlijc, bnw. II. 109, 61; 198, 292; III. 150, 33,
nuttig, voordeelig , dienstig. Zie Lsp. Gloss.
Oorbare, O r bare, Orbore, kw. II. 66 , 210 ; 91,
152, nuttig, voordeelig , dienstig. Zie Dr. Van Heiten ,
Mnl. Spraakkunst, bl. 58.
O o r d e. Zie O r d i n e.
Oordeel, Ordeel, znw. onz. I. 181, 598, zitting
eener rechtbank, terechtzitting;
II. 176, 62; 187, 206;
193, 79, het laatste oordeel.
Oorconde, Orconde, znw. vr. en onz. II. 23, 3;
199, 320, getuigenis. Zie Lsp. Gloss.
Oorconden, Orconden, ww. II. 26, 125; 27, 137;
31 , 44; III. 45, 561, getuigen, vermelden.
Oorcontscapen, Orcontscapen, ww. III. 39,
324 , getuigen , vermelden.
Oorcussen, Oorcussijn, znw. onz. I. 185, 122,
oorkussen, hoofdkussen. Zie Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
, bl. 52.
Oorlof, Orlof, Oir loff, znw. onz. I. 52, 194; 136,
391; 139, 86; 187, 173; III 87, 11, oorlof, verlof\',
vergunning; II. 69, 818, gelojte ; I. 31, 39; 62, 9; 93,
137; 126, 1, 4; 131, 229; 136, 403; II. 5, 122; 20,
303; III. 47, 3; enz , afscheid (eigenlijk verlof om te
gaan;
vergelijk III. 126, 2; 138, 5, 9; 139, 25). Men
vindt in I. 31, 39; 126, 2, 4; III. 47, 3; 53, 256; 139,
26 oorlof nemen aen enen, afscheid nemen van
iemand
(vergel. Mnl. Wdb. I. 69); en o o r 1 o f n e m e n
te (tote) enen wordt gevonden in I. 126, 1; 136,
403; II. 5, 122.
Oorloge, Oerloge, Orloge, znw. onz. I. 147, 12;
155, 57 , 94; II. 82 , 62; 150, 82 ; 183, 77 ; 200, 368 ;
III. 29, 5, oorlog.
Oorlogen, O r logen, ww. II. 35, 85; 105, 184;
III. 61, 580, oorlogen, oorlog voeren.
Oorloven, Orloven, ww. I. 135, 370, toestaan,
schenken.
Oorsake, Oersake, znw. vr. II. 197, 254, oorzaak.
Oort, Ort, znw. onz. I. 18, 101, punt; II. 89, 98;
187 , 214 ; 188 , 272 , een vierdedeel, klein onderdeel,
kleinigheid (niet een oort, geen zier, volstrekt niets).
Voor II. 89, 93 zie men hier II. 223. Van en de
toorde, Van inde torde, III. 31, 3; 171, 476,
-ocr page 309-
297
van het begin tot het einde (zie Mnl. Wdb. II. 646) Zie
Lorr. Gloss.; Dr. De Jagers N. Versch. 64 vg.; Lett.
N. W.
VI. 161 vgg.; Kluge, Etym. Wtb. 245.
Oorworm, Orworm, znw. m. II. 20, 315, oorworm,
oorkruiper,
overdrachtelijk lasteraar. Zie Huydec. op
St. II. 313; en Dr. Verdams aant. bij Theoph. 311.
Oost, Oest, znw. en bijw. — A. znw. onz. II. 55,
259, oost, oosten. — B. bijw. I. 162, 200, oost, ten
oosten;
III. 66, 158, naar het oosten.
Oosten, znw. onz. III. 134, \'1 , oosten.
Oostlant, Oostland, znw. onz. III. 131 , 1, 2;
132, 6, Oostland.
Oo tmoede 1 i ke, O e t m oede like, Oetmodelike,
Omoedelike, bijw. I. 40, 67; 42, 136; 106, 645;
181, 583; II. 171 , 69; 212, 233; III. 107. 64, ootmoe-
dig, nederig.
Ootmoedich, Oetmoedich, bnw. I. 22 , 245 ; III.
169, 393; 178, 696, genadig; III. 82, 233, nederig.
Vergelijk Tijdschrift, VI. 301.
Ootmoedicheit, Oetmoedicheit, O e t m o e-
dechede, Oetmodechede, znw. vr. I. 92, 120;
III. 109, 135; genade; II. 176, 42; 211, 205; III. 67,
4, 6 ; 70 , 119 , ootmoed , nederigheid van gemoed.
Ootmoedige n, Oet moedigen, ww. Hem o o t-
moedigen, II. 32, 80, zich verootmoedigen.
Ootmoet, Oetmoet, znw. m. I. 22, 268; 51, 148;
II. 20, 294; III. 108, 95; 129, 35; 174, 573, genade;
II. 211, 189; III. 69, 57, ootmoet, nederigheid van ge-
moed.
In II. 6 , 175 moet oetmoet gelezen worden;
zie II. 216. — Zie lap. Gloss.
Op, Up, voorz. en bijw. - A. voorz. I. 2, 4; 5, 136;
6, 178; 8, 81; 10, 125; 11, 172, 176, 190, 193; 12,
212; enz., op (van plaats gezegd); I. 3, 66; 17, 61;
126, 22; 153, 147; II. 73, 101; 179, 93; III. 94, 2;
121, 5, bij, aan ; I. 10, 131; 23, 282, 283; 55, 93;
61 , 314 ; 72 , 389; 85 , 445 ; 120, 376 ; 180, 561; enz.,
naar, in de richting van; I. 9 , 84 ; 19, 142 ; 22 , 246 ;
24, 320; 33, 131; 46, 284; 58, 187; 60, 273; 64, 61;
80, 239; enz., op (van tijd gezegd); I. 43, 183; 45,
273; 51, 173; 64, 67; 69, 296; 75, 20; 85, 449; 94,
182; 119, 333; 120, 379; enz., op (bij bepalingen eener
betrekking tusschen personen of zaken); I. 11, 184;
Verwijs Dl. IV.
                                                      38
-ocr page 310-
298
42, 153; 55, 79; 84, 410; II. 134, 203; III. 42, 451,
op (bij woorden , die eene voorwaarde beteekenen); I.
92,  87; 135, 378; II. 134, 192, 193; III. 16, 276, 118,
5; 144, 29, op (bij bepalingen eener voorwaarde of
verplichting, die eene betrekking tusschen personen
doet ontstaan). Voor op e n e s v o e t e in I. 42, 135
zie men Dr. Verdams aant. bij Theoph. 191, waar men
leest: „In de middeleeuwen viel een smeekeling niet
vóór, maar op iemands voeten neder, zooals uit ver-
schillende plaatsen blijkt." Voor II. 11 , 337 zie men
Ji Hsju>* R u k e n. O p s ij n 1 ij f n e m e n , zie Ne m en. Op
dat dat, I. 131 , 201, opdat (verg. Mnl. Wdb. II. 86).
Op genade, I. 13, 266, in de hoop op genade, in
liet vertrouwen op de gunst van iemand, die over ons
lot beschikken kan
(zie Mnl. Wdb. II. 1382). Zie Lsp.
Gloss. — B. bijw. Op end e neder, I 103, 521; II.
22, 375; III. 14, 212, op en neer. Van der wiegen
op, I. 165, 291, van de wieg af. Wale op, III. 126,
12, welaan (verg. Ned. Wdb. I. 51). Op en de te
d a 1 e (t a 1 e), zie Dal.
O p b 1 a s e n , ww. II. 97 , 124 , opblazen , trotsch doen
worden.
Opdat, Updat, voegw. I. 26, 25 ; 28, 104; 54, 30;
58, 176; 59, 233; 78, 176; II. 84, .35; 77, 47; 86,
100, 104; enz., indien maar, mits maar, indien; II.
196, 229; 198, 279; III. 78, 90; 79, 122; 85, 343;
93,   243; 99, 178, opdat; III. 56, 385, in aanmerking
genomen dat
(de in Limb. Gloss. voor\'deze plaats op-
gegeven beteekenis indien is onjuist).
Opdoen, Updoen, ww. I. 129 , 114, op stal zetten ;
11.66, 197; 114, 245, opdoen, openen, opendoen; I.
129, 141, 143, 149; 185, 99; II. 139, 54, ie eg nemen,
opnemen
, opruimen, afnemen. Zie Dr. Verdam in Ferg.
Gloss.
Opdragen, ww. I. 169, 94, opdragen, opwaarts dra-
gen
. naar boven dragen. Zie hetgeen hier I. 194 over
.dezen regel is gezegd.
Opdringen, ww III. 131, 20, opdringen, opwaarts
dringen, hooger stijgen.
Zie Hild. Gloss.
Opeen. Zie E e n , telw.
Open, bnw. II. 91, 172; III. 5, 159,open. Open doen,
I. 158, 88, opendoen, openen.
-ocr page 311-
299
Openbaer, Openbare, bnvv. I. 18 , 73 , openbaar ,
niet verborgen;
I. 73, 446; III. 71 , 85; 141 . 4, duide-
lijk.
Openbaer is als znw. gebruikt in de uitdruk*
king int openbare, II. 192, 71, in het openbaar,
in het publiek.
Openbaerlike, Oppen baerlike, bij w. I. 54, 85;
68, 231; 101, 474, openbaar, duidelijk.
Openbare, Openbaer, Oppen bare, Oppen*
baer, Openbaren, bijw. 1.99, 390; 105, (HO;
155, 68; II. 137, 313; 144, 271; 158, 16; 198. 201;
III. 38, 273; 40, 370; 119, 27 (zie III. 211); enz., openbaar,
duidelijk;
I. 37, 290; 110, 8; 174, 310; II. 4, 97; 106,227;
130, 38; 151, 40; 153, 88; 176, 7: 208, 64; enz., in
het openbaar, in het publiek;
I. 36, 241; II. 65, 147,
163; 67, 230; III. 56, 384, ronduit; I. 81, 38; 36,
232; 72, 395; 78, 142; II. 53, 152; 96, 111; 147, Zl?,\\
190, 327; III. 23, 222; 37, 229; enz., blijkbaar, stellig,
zeker
(zie Lsp. Gloss.). In I. 154, 30 leest men in de
uitgave van Dr. Pranck (Alex. IV. 1428): „Groot ende
scone openbare." In III. 83, 270 schijnt openbaren
bijw. te zijn (de variant heeft openbaer).
Openbaren, Oppenbaren, ww. I. 53, 9; 96. 241;
157 , 7 ; II. 193, 90 , openbaren , mededoelen , bekend
maken;
II. 57, 330, laten zien; III. 164, 247, zich
vertoonen, openbaar xoorden.
— Hem openbaren,
II. 54, 191 , zich vertoonen; III. 16, 277, zich bekend
maken, tot bekentenis komen.
O p g a e n , U \\. g a e n , ww. III. 101, 259 , naar boven
gaan
(nam. van het strand naar het kasteel); III. 74.
147, naar omhoog gaan; III. 44 513. opwaarts stijgen,
rijzen;
I. 162, 199; II. 52, 142; lot, 20. opgaan,
opkomen;
II. 158 , 30 , opengaan , zich openen.
Opganc, Upganc, znw. m. II. 55, 259; III. 44,
501. het opgaan, het opkomen.
Opgeven, wvv. II. 18, 41; III. 185, 914, opgeven,
overgeven;
II. 144, 274, geven (zie Mn\'. Wdb. II. 1100);
I 40, 44 , verlaten , begeven. — II e in opgeven, I.
43 , 185; II. 133, 164, zich overgeven
Opgraven, wvv. III. 136, 57, opgraven.
Opheffen, Up heffen, ww. I. 10. 140; til , 94; 65,
97, 115, 117; 92, 95; 97, 293; 99, 382; 120 385;
143, 261; II. 32. 106; 33, 148; III. 48, 64; 52, 218,
-ocr page 312-
800
opheffen, in de hoogte heffen , oplichten , optillen ; III.
71, 17, beginnen, aanvangen. Voor III. 4, 115 zie
men hetgeen daarover hier III. 198 is gezegd. —
Vergelijk Tijdschrift, VI. 284.
Opheven, Upheven, deelw. bnw. I. 127 , 45 , hoog.
Ophouden, ww. II. 36, 115; III. 164, 232; 165, 271;
176, 645; 180, 770; 182, 828, ophouden, in stand en
wezen houden , opkweeken , opvoeden.
Zie MLoep Gloss.
Op dimmen, ww. I. 180, 532; 182, 3; II. 112, 175;
113, 221, opklimmen.
Opcomen, Upcomen, ww. II. 113, 197, komen
op, den top van iets bereiken, op het hoogste punt komen;
III. 109, 153, op>gaan, te voorschijn komen; II. 46, 147,
volwassen worden. Zie Lsp. Gloss.
Oplichten, ww. I. 185, 112, zich opheffen. De ver-
klaring in I. 202 is onjuist. De kaarsen brandden reeds:
vergel. I. 182, 6; 184, 85, 86. In dit tooverpaleis ver-
plaatsten zich de kaarsen, die „gehecht" waren, en
gingen hem voor naar de slaapkamer. Even geheimzinnig
verdwijnen de kaarsen ; zie hier I. 187, 178 vgg. V©r^-
gelijk vooral Parth. 1047—1055. Dr. Verwijs heeft er
niet op gelet dat. op het op I. 202 aangetogen vers
onmiddelijk (zonder leesteeken daartusschen) volgt:
„Qui vers Ie cambre vont adès."
Oplopen, ww. I. 54, 51 ; 130, 155, heftig aanspreken,
driftig aanvallen;
II. 129, 27, aanvallen. Zie I. 189;
en Lsp. Gloss.
Opmaken (Hem), ww. III. 44, 512, zich gereed\'
maken.
Opnemen, Upnemen, ww. I. 9, 122, opnemen.
Opraken, ww. III. 192, 96, oplichten.
Oprechten, Oprichten, ww. I. 144, 304; II. 78,
12, oprichten, in de hoogte heffen. Hem oprechten,
I. 20, 174; 47, 19; 56, 100 90, 22; 172, 245; III.
60, 512 , zich oprichten, zich \'opheffen , zich verheffen ,
overeind gaan zitten, overeind gaan staan, opstaan.
O p r i d e n , ww. III. 148 , 140 , oprijden.
O p r i n n e n , ww. III. 145 , 34 , oprijden; II. 126 , 724
(met den derden naamval), aanvallen. Zie Lsp. Gloss.
O ps ei eten, ww. III. 147, 117, openen, het vizier opslaan.
Opscouwen, Upscouwen, ww. II. 67, 246, aan-
schouwen, aanzien.
Het Lat. heeft aspectus.
-ocr page 313-
301
Opsien, wvv. III. 18, 45, opzien, naar de hoogte zien,
omhoog zien.
O p s i 11 e n , ww. I. 59 , 239, opzitten, niet in bed zijn
(van zieken); I. 23, 272; 24, 316; 51, 158; 62, 12;
70, 333; 144, 299; II. 109, 34; 126, 709, te paard
stijgen, te paard gaan zitten.
O p s 1 a e n , ww. III. 8 , 255 , opslaan.
Opsp reken, ww. III. 162, 197 ; 184 , 882, opspreken ,
beginnen te spreken.
Opspringen, ww. I. 56, 131: 143, 269; II. 124, 653;
125, 689; 139, 86, opspringen.
Opstaden, ww. I. 18, 97, aantijgen, tegen iemand
volhouden. Zie Eleg. Gloss.; en Mnl. Wdb. I 154.
Opstaen, Upstaen, ww. I. 66, 163, 165 ; 99 , 370;
108, 720, 721; 131, 211, 213; 172, 240; II. 156, 54;
160 , 94, 98 , 104; enz., opstaan , gaan staan, overeind
staan, eene zittende houding verlaten; I. 47, 15; 48, 49;
61, 310; 112, 52; II. 118, 399; III. 7 , 249; 60, 525;
108, 75; 129, 40, opstaan, zich oprichten, oprijzen,
eene liggende houding verlaten; 1.35, 182, 197; 56, 120;
60, 281 ; 62, 5; 83, 368; 90, 14; 106, 644; 133, 293;
156 , 124, 131; enz., opstaan, het bed verlaten; I. 157,
Ï45, opkomen {der zon). Voor den vorm s t a n t op
in I. 108, 720 ; 156, 124; III. 122, 5, 18 zie men Dr.
Da Jagers. Versch. 198; Lat. Versch 469; Dr. Van Hei-
ten , Mnl. Spraakkunst, bl. 256.
Opsteken, ww. III. 136, 5, opsteken.
Optien, ww. III. 69, 80, optrekken, verheffen.
Opvaren, ww. III. 152 , 50, opwaarts gaan, ten hemel
stijgen.
Opvliegen, ww. II. 47, 167, opvliegen, opwaarts
vliegen.
Opwaert, Upwaert, -wert, -werd, «weert,
bijw. I. 33, 102; 75, ?*;II. 35, 76; 83, 10; 112, 164;
127, 753; 158, 31 ;ulil. 2, 54; 18 , 61, naar boven ,
opwaarts, omhoog. Opwaert den buuc, II. 44,
52, met den buik naar boven; zie hier II. 220.
Opwecken, ww. III. 137, 19, 31, wekken, wakker
maken; I. 157, 152, opwekken, aansporen, aanmoedigen.
Op werd. Zie Opwaert.
Opwerden, Upwerden, ww. I 12, 219; 136, 396,
snel opstaan. Zie Dr. Verdam in Verg. Gloss.
-ocr page 314-
i
302
Opwert. Zie O p w a e r t.
O r. — Woorden met het voorvoegsel O r zoeke men op
Oor.
O r a n i c a. Men leze in II. 33, 133 Cronica; en zie
verder Tijdschrift, I. 197.
Orbaer, Orbare (znw.). Zie O o r b a e r.
O r b a r 1 ij c. Zie O o r b a e r 1 ij c.
Orbare (bn w.), O r b o r e. Zie Oorbare.
O r d e e 1. Zie Oordeel.
Ordine, Oerdene, Oorde, Oer de, Oir de, znw.
vr. II. 178, 49; III. 64, 89; 73, 103, 107, 115; 74,
132, 133; 76, 214; 88, 60, vereeniging van menschen
die naar zekeren regel leven
, klasse van menschen,
vooral kloosterorde, monnikorde; II. 44, 71, afdeeling,
gedeelte.
Zie Lsp. Gloss.; en Hild. Gloss. op Oorde.
Ordineren, Ordinieren, Oer deneren, ww.
II. 150, 74, 92, 108; III. 77, 52, inzetten, instellen,
regelen;
III. 159, 89, beramen; II. 211, 197, met kennis
uitrusten
, met kennis voorzien.
Ore, O er e, znw. onz. I. 41, 78; 48, 31; 134, 310;
187, 177; II. 31, 66; 34, 42; 35, 74; 79, 46; 80, 90;
94, 24; 158, 18, 19, 29; 208, 66; III. 44, 537 ; 69,
50, oor.
Oreest, Horeest, znw. onz. II. 179, 89, getier. Zie
Lsp. Gloss.
Orgele, Orgel, znw. vr. I. 153, 131, orgel. Dr. Snel-
laert zegt in \'de aant. op Alex. Deel I, bl. 441: „Hier-
mede zal wel niet anders dan beweegbare orgels bu-
doeld zijn." Zie mede Kluge\'s Etym. Wtb. i. v. Orgel.
Vergel. Troyen 5566; Lsp. II. 48, 862; Tondal. 52;
Livre d. Mest. 39.
Orconde, Orconden, Orcontscapen. Zie Oor-
co n de, enz.
Orlof. Zie Oorlof.
Orloge, Orlogen. Zié Oorloge, Oorlogen.
O r 1 o v e n. Zie Oorloven.
Ornament, znw.onz. I. 30, 158, priestergewaad. Ver-
gelijk Beatr. 35.
Ors, znw. onz. I. 16, 12; 22, 267; 23, 287, 294, 306;
24, 314; 42, 142; 43, 177; 45, 245, 263; enz , paard.
Tors, II. 111, 133; 125, 670, te paard.
Orscoren, znw, onz. I. 128, 70, haver. Ook in Hecht, 3499.
-ocr page 315-
3U3
O r t. Zie Ooit.
O r w o r m. Zie Oorworm.
O s s e, Os, znw. m. II. 47 , 203 ; III. 153, 36 , os.
Otter, znw. m. I. 7, 30, otter.
Oude, znw. vr. I. 165, 298; III 150, 11, ouderdom.
Die manlike oude, II. 60, 444, de mannelijke
leeftijd. Zie Hild. Gloss.
Oudervader, znw. m. I. 29, 116; 41, 107; 44, 210;
II.  75, 178; 185, 151, grootvader. Zie Lsp. Gloss.
Out, Oud (in II. 52, 121), bnw. I. 4, 98; 6, 157; 41,
96; 67, 195; 112, 60; 138, 35,43; 148, 52; II. 4,
84; 26, 116; enz., oud. Die oude viant, zie
V i a n t.
Outare, Outaer, znw. m. en onz I. 150, 14; II.
145 , 324; 203 , 489, altaar. Die meeste outaer,
I. 93, 130, het hoofdaltaar.
Outheit, -hede, znw. vr. II. 85, 92, ouderdom. Zie
Lsp. Gloss.
O u t s. Zie V a n.
Over, voorz. I. 3 , 43 ; 4 , 82 ; 11, 178; 14 , 301 ; 127,
53 ; 164 , 289 ; II. 4, 78 ; 6 , 150; 8 , 232 ; 21, 347 ,
349; enz , over (van plaats gezegd); I. 20, 175; 123,
511; II. 134, 211; 167, 29; III. 14, 199; 94, 4; 131,
8, over, verder dan, aan gene zijde van (verg. II. 144,
261; III. 96, 83); II. 20, 292; III. 41, 418; 109, 123,
op (zie Dr. Verdams uitg. van Theoph. bl. 138, en hier
III.  202); I. 31, 42 ; III. 167 , 344 , gedurende; I. 123 ,
498; 153, 136. over, na; III. 3, 63 , over, meer dan;
I. 161, 159; 162, 201; II. 164, 13, over, aangaande,
nopens;
I. 19, 131; 24, 344; II. 156, 40, voor, in het
belang van;
I. 13, 253; III. 16, 307, voor (bij bepa-
lingen van straf); I. 51, 155; II. 154, 60; III. 188,
1011, op (bij ww. die wreken beteekenen); I. 85, 441; 104,
560; 109, 767, 774; 135, 381; 175, 337; II. 30, 16;
34, 8; 141, 155; 162, 03, 68; 171, 90; III. 43, 462,
voor, als (zie Taal- en Letterbode , II. 282 vgg.). — Over
hem hebben, I. 154, 36, bezitten ; zie Dr. Snellaerts
uitg. van Alex. I. bl. 399. Overhoop, zie Hoop,
znw. m. Over lanc, zie Overlanc Over
recht, zie Recht. Over side,I. 141, 182, ter
zijde;
III. 16, 283, ter zijde, afzonderlijk; zie hier III.
202. Over waer, zie Overwaer. > >-\'^W*£
-ocr page 316-
304
Overal, bijw. I. 12, 214; 41, 111; 50, 136; 15fi, 62;
II. 105, 181; 138, 45; 201, 438; 212, 256; III. 32,
46; 134, 2; 151, 16; 195, 176, overal; I. 127, 54. in
elk deel, in ieder opzicht, geheel en al. Zie Mnl. Wdb.
I. 321 vg.
O v e r a t e , znw. vr. II. 85 , 59 , onmatigheid in eten.
Ook in Velth. VIL 21, 33; Lsp. III. 24, 19; Hild. 69,
125. Vergelijk voor den vorm Mnl Wdb. I. 481.
Overdadich, bnw. I. 43, 167, moedwillig. Zie MLoep
Gloss.; en Tijdschrift, I. 21.
Overdaet, znw. vr. I. 135, 302; 157, 2; 158, 12;
163 , 247 ; II. 99, 214; III. 43 , 463; 108 , 87, moedwil,
onbeschaamdheid,
zoowel zich uitende door woorden,
beleediging, als door daden . moedwil, euveldaad, wan-
bedrijf, geweldenarij. TAe Lsp.
Gloss.; Tijdschrift, I.
21 ; en Dr. Franck op Alex., bl. 493.
Overdecken, ww. II. 120, 486, overdekken, geheel
bedekken.
Overdoen, ww. III. 77 , 49, tegenstreven, overtreden.
Men vindt het woord met deze beteekenis niet alleen
in den eersten druk dezer Woordenlijst, maar ook in
Hild. Gloss. opgegeven. Daarom is het ook hier opge-
nomen. Ik verbind liever over met daer, en denk dus
aan het ww. doen (intrans. = handelen, te werk gaan;
Mnl. Wdb.
II. 248). Daarom heb ik bij daerover aan
deze plaats de beteekenis toegekend van daartegen. In
het Mnl. Wdb. II. 32 vindt men daertegen gebruikt als
er tegenover (van plaats gezegd).
Overdranc, znw. m. II. 85, 59, onmatigheid in drin-
ken.
Ook in Lsp. III. 24, 19; Hild. 69, 125.
Overdriven, ww. III. 34, 108, verkwisten, doorbrengen.
Overeen, bijw. II. 39, 111; 81, 25, door elkander;
II. 40, 139; 161, 12, met elkander, te zamen, gelvj-
kelvjk.
Zie Lsp. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 530.
Overgaen, ww. II. 106. 208, voorbijgaan; II. 167,
46; III. 41 , 409, overkomen.
O vergier, bnw. I. 186, 134, bij uitstek gebeten op.
Overgroot, bnw. III. 100 , 243 , overgroot, buitenge-
meen groot.
Overhoop, bijw. III. 130, 47, dooreen, door elkander.
Overhorich, bnw. II. 92, 215, ongehoorzaam. Zie
Heim.
bl. 218 vg.
-ocr page 317-
305
Overcomen, ww. III. 100, 219, over het water komen,
aan den overkant komen, op den anderen oever komen.
Overcuusc, bnw. III. 128, 10, 25; 144, 35, zeer
kuisch.
Overlanc, bijw. I. 121, 413, 419, reeds lang; III.9,
20; 164, 239, na langen tijd. Zie Dr. Moltzer op Esm. 239.
O v e r 1 i d e n, ww. III. 12 , 153; 14, 202 , voorbijgaan ;
II. 137 , 315 , voorbijgaan , verder gaan, voortgaan;
II. 191, 8, een onderwerp behandelen, verhalen; II.
130, 46, overkomen, te boven komen, doorstaan.
O v e r 1 u u t, bijw. III. 80 , 150, luide, hardop.
Overmits, voorz. III. 77, 39, vanwege, door, ten ge-
volge van. Zie Hild. Gloss.
Overmoet, znw. m. en vr. I. 161, 159; III. 30, 50;
85 , 371, overmoed. Den bijvorm overmoede, vr.,
vindt men in II. 18, 231.
Overouders, znw. mv. III. 65, 116, voorouders.
Overriden, ww. II. 121, 539; 126, 700, overrijden,
omverrijden.
Overscone, Overscoene, bnw. III. 3, 78; 5, 149;
48, 31; 56, 383, overschoon, bij uitstek schoon.
Overscot, znw. onz. II. 194, 148, overschot.
Oversenden, ww. III. 96, 85, overzenden, toezenden,
eenden.
Oversere, bijw. I. 67, 207, bovenmatig.
Overslaen, ww. II. 211, 185, overzien, nagaan, be-
schouwen, overwegen, overdenken
, bedenken; II. 6, 155,
overslaan, voorbijzien.
Overspel, znw. onz. II. 185, 153, overspel, echtbreuk.
Overspellen, ww. III. 67, 193, verklaren.
Overste, bnw. II. 120, 485, bovenste; III. 182, 815,
825, opperste, hoogste, eerste. — Men vindt het wapen
van Arnout van Craynhem, waarvan in II. 120 ge-
sproken wordt, afgebeeld op de eerste der platen in
de uitgave van den Grimbergschen Oorlog.
Overswemmen, Overzwemmen, ww. 11.95,
25, 46; 97, 128, overzwemmen.
O ver tien, ww. II. 118, 404, overtrekken, bedekken.
Overvaren, ww. intrans. en trans. - A. intrans.
III. 95, 29, 32, 34, overvaren, naar de overzijde va-
ren.
— B. trans. II. 133, 153, overvallen. Zie Lev. v.
Jez.
152.
Vkkwijs Dl. IV.
                                                 89
-ocr page 318-
306
Overvoeren, Overvueren, ww, II. 183, 153,
heen voeren, wegvoeren.
Over vrome, bnw. III. 61 , 575, zeer dapper.
Overvueren. Zie Overvoeren.
Overwaden, ww. III. 96, 63, over het water gaan,
overzwemmen.
Over wii er, Over waer, bijw. I. 8, 77; 43, 181;
46, 301; 52, 198 ; 59 , 224 ; 72 , 416; 116 , 244 ; 188 ,
3G; 140, 368; 158, 48; enz., voortvaar, voorzeker, ge-
wis.
Zie Taal- en Letterbode, II. 287.
Overwelgedaen, bnw. III. 56, 356, overschoon.
Overwerpen, ww. I. 44, 235, overwerpen, over iets
heen werpen.
Owacli. Zie W a c h.
O w i, O w y. Zie W i, tusschenw.
P.
P a d d e , znw. vr. II. 24 , 41, pad.
P a e 1, znw. m. II. 198, 282 , paal.
P a e p. Zie P a p e.
Paepscap, znw. onz. II. 172, 9; 173, 61, 71; 178,
60; 179, 63 , priesterschap.
Paer, znw. onz. I. 36, 231, paar.
Paerlement. Zie Parlement.
Paert, Part, Pert, Peert, znw. onz. I. 23, 291,
299; 60, 276; 61, 306; 63, 22; 86, 471: 104, 567;
125, 587; 128, 70; 129, 114; enz., paard. Men vindt
het verklw. paerdekijn, perdekijn in II. 144,
260; 158, 36.
P a e r t i e. Zie P a r t i e.
~)
             P a e u s. Zie P a u s.
Page, Paghe, znw. onz. III. 83, 266, paard. Zie
L*-v\'1 \'
          Hild. Gloss.
Payijn, Payen, znw. m. I. 50, 108; III. 160, 124;
163, 206, heiden.
X\\\\L
Payment, znw. onz. I. 112, 84, betaling, loon. 7Ae
Hild. Gloss.
Pais, Pays, Peis,Peys, znw. m. I. 29, 128; II.
46, 152; 72, 89; III. 29, 19 ; 42, 420; 64, 61; 130,
41, vrede. Met paise, I. 155, 60, in vrede, genoeg-
lyjk, op zijn gemak. Hem te paise doen, III. 55,
-ocr page 319-
307
334, zich op zijn gemak zetten, zvjn gemak nemen.
Enes pais maken, II. 96, 87, den zoen voor
iemand treffen.
Paiselike, Payselic, bijw. III. 29, 2, vreedzaam,
in vrede.
Pac, znw. onz. III. 20, 132, pak.
Palas, Palais, Palays, Paleis, Paleys, Pal-
las, Pallays, znw. onz. I. 18, 86; 66, 166; «9,
281 ; 95 , 235 ; 98 , 332 ; 101 , 478 ; 104 , 563 ; 107 , 689,
715; 108, 731, 748; 144, 272; 155,59; 182,2,4;
184, 85 ; 186, 152; II. 72 , 90; III. 100, 226 , paleis ,
kasteel,
soms ook de groote zaal van den burg. Zie Dr.
J. te Winkel, Het Kasteel, 85.
Palen, ww. II. 101, 35, de landpalen uitstrekken.
Paleren, Palier en, ww. III. 25, 96, versieren. Zie
Doctr. Gloss. Verg. Pareren.
Pal est e el, znw. onz. II. 125, 677, barensteel, tor-
nooikraag
, verkorte dwarsstreep. In de heraldiek wordt
deze figuur gebruikt om een wapen te breken , en b. v.
door oudere zonen van een geslacht in het wapen
aangenomen. Zie Rietstap, Handb. der Wapenk. 135;
Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Grondtrekken der Neder-
landsche Wapenkunde
, bl. 35; Taal- en Letterbode, IV.
195 vgg.; en Mnl. Wdb. I. 583 vg. — Men vindt het
wapen van Wouter de Beer afgebeeld op de tweede
der platen achter de uitgave van den Grimbergschen
Oorlog.
Pallays, Pallas. Zie P a 1 a s.
Palieren. Zie P a 1 e r e n.
Palme, znw. vr. II. 158, 17, palm
Pal ster, znw. m. 1.4, 90, pelgrimsstaf. Zie Clignett,
Bijdr. 173.
Panden, ww. — Panden op enen, II. 102 , 51 ,
van iemand verkrijgen. 7Ae Stroph. Ged. Gloss.; Tijd-
schrift,
V. 31 vg.
Pant, znw. m. 11.134, 207; III. 88, 78, bezitting, schat;
I.  133, 291, verdriet, leed. Pant doen, II. 96, 93
vg , schade toebrengen, overlast aandoen (Mnl. Wdb.
II.  239). Zie Lsp. Gloss.; Tijdschrift, V. 31 vg.
Pap e, Paep (in III. 85, 350; 104, 119), znw. m. I.
7, 14; 9, 85, 87, 88, 107, 109, 115, 116; 10, 136,
140, 144, 151; enz., priester. Tes papen = tes
At
-ocr page 320-
308
papen huse vindt men in I. 8, 43 (vergel.I. 9, 85).
P a p e 1 ij c , bnvv. II. 132, 117 , priesterlijk.
Parabole, znw. vr. II. 186, 197, parabel, gelijkenis.
Paradijs, znw. onz. I. 48, 27; 50, 100; 162, 193,
204; II. 28, 188; 60, 412; 178, 48; III. 154, 24, paradijs.
Pardoen, Perdoen, znw. onz. I. 44, 206 ; II. 59,
371; 132, 127; III. 110, 161 , vergeving van zonden.
Pareren, ww. II. 84 , 21, versieren , opsieren, tooien.
G e p a r e e r t, I. 84 , 394, getooid , opgesierd, opge-
pronkt (zie Mnl. Wdb. II. 1463). — Verg. Paleren.
Pare, Perc, znw. onz. I. 3, 52 , afgesloten ruimte;
I.  120, 400, strijdperk; III. 142, 14 , gebied. Zie Rein.
(Jonckbl.) Gloss.; Martin op Rein. S. 353.
Parlement, Paerlement, znw. onz. III. 24, 41,
twist. Zie Lsp. Gloss. op Perlement.
Part, Pert, znw. vr.III. 141, 20, part, streek. ZieHuge
v. Bord. 46, 21; De Jagers Archief, IV. 494; Mnl. Wdb.
II.   1468. — Parten, mw., II. 183, 47, nog op de
gymnasia partes genoemd , dus eigenlijk de taalkundige
ontleding,
en meer bij uitbreiding, spraakkunst. Zie
Lsp. Gloss.
Part (= paard). Zie P a e r t.
Partie, Paertie, znw. vr. II. 114, 240; 127, 739;
188 , 280, deel, gedeelte; III. 181, 779 , deel van een
geslachtswapen, kwartier
(zie III. 213); I. 121, 424;
III.  61, 581; 66, 137; 162, 194, aanhang, party, ge-
slacht
, familie, het gezamenlijk aantal der tot iemand
behoorende personen
(zie III. 213). Zie Lsp. Gloss.
Parure, znw. vr. II. 160, 4, tooi, versiersel.
Pas, znw. ra. III. 141, 24, pas, schrede , tred ; II. 78 ,
3, bergpas. Zie Lsp. Gloss.; en Hild. Gloss.
Passen, ww. II. 210, 149, voegen, schikken.
Pat, znw. m. I. 164, 254; II. 98, 165; 160, 2; III. 62,
10; 69, 52 ; 74 , 146; 77 , 22; 81, 179, 212; 84, 323 ;
103, 87, pad, weg.
Paternoster, Paternooster, znw. onz. I. 14,
315, paternoster.
Patriarke, znw. m. II. 28, 215, patriarch.
Patricius, znw. m. II. 72, 56, patriciër.
Paus (o. a. in III. 138 , 8; 139, 32), P a e u s, znw. m.
II. 71, 35; 72, 65, 71, 87, 93; 73, 108; 74, 140,
143 , 156, 167 ; enz., paus.                                    i
i
-ocr page 321-
309
Pausveder, znw. vr. II. 3, 42, pauweveer.
Pautenier, znw. m. I. 118, 307, landlooper.
Pauwelioen. Zie P a v e 1 j o e n.
Paveljoen, Pauwelioen, znw. onz. I. 157, 148;
II. 109, 58; 110, 79, tent.
Pavement, znw. onz. I. 111, 25; 112, 72, vloer.
Pederiere, znw. m. I. 148, 31, werktuig om steenen
mede te werpen; MLat. petraria. Zie Du Cange (ed.
Henschel), V. 229. Men vindt het woord ook in Alex.
V. 901; VI. 194, 222; Lam. III. 12156; Brab. Y. V.
1630; Velth. V. 13, 29; Rosé 13641.
Peelgrimagye. Zie Pelgri.magio.
Peer Ie, znw. vr. III. 154, 26, parel.
P e e r t. Zie P a e r t.
Peinsen, Peynsen. Zie Pensen.
Peis, P e y s. Zie Pais.
Peisen, Peysen. Zie Pensen.
P e i s t r e n , ww. III. 48 , 28, weiden , grazen.
Pee, P i c, znw. onz. II. 8, 240; 24 , 35 , 43; 28, 186;
139 , 76, pek, pik.
P e c k e n. Zie Pieken.
Pelgrijm, Pilgerijm, Pilgerijn, znw. m. III.
183, 869, 872; 184 , 887 , 900, pelgrim. Zie Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 5 , 6 , 46, 164.
Pelgrimagie, Peelgrimagye, znw. vr. III. 106,
18, bedevaart. Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 5.
Pellen, znw. m. I. 129, 125; 150, 8, 27; 151, 52,
kostbare zijden stof, kleed van die stof vervaardigd. Zie
Dr. Snellaert op Alex. Deel I, bl. 435; Dr. De Vries in
Taalgids, IX. 193 vgg.; Dr. Verwijs in Hild. Gloss.;
en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
P e 11 U n , bnw. I. 185, 121, van pellen (eene kostbare
zijden stof) gemaakt. Zie hier Pellen.
P e 11 i c a e n , znw. m. I. 151, 67, pelikaan.
Pelse, znw. vr. I. 3, 70; haar der huid; I. 133, 298,
pels. Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.; en Dr. Verdam in
Ferg. Gloss.
Penitencie, znw. vr. II. 17, 165, 178, 187; 65, 168;
168, 53; III. 106, 17, penitentie, straf, boete, boete-
doening.
Zie Hild. Gloss.
P e n n e, znw. vr. III. 81, 184, pen.
-ocr page 322-
310
Penninc, Pennich, znw. m. II. 192, 40, 41; 198,
297, 302; III. 13, 191; 18, 54; 19, 65; 22, 212; 24,
68; 25, 85, penning. In II. 194, 158 (zie II. 228); 196,
200, 206 is het woord bij de rentebepaling gebruikt.
Derde penninc, II. 196, 200, 206, interest waarbij
men van elke
3 penningen een betaalde, dus 33\'ls pc.
interest.
Pensen, Peynsen, Peinsen, Peisen (in II.
95, 66; III. 139, 23), Persen (in I. 145, 321), ww.
intrans. en trans. — A. intrans. I. 30, 11, 12 ; 53, 9;
58 , 194, 195 ; 70, 304 ; 79 , 179 ; 129 , 118; 133 , 296,
305; enz., denken, peinzen. Voor III. 4 , 122 zie men
hier III. 199. — B. trans. I. 21, 213; 34, 171 ; 90, 12;
147, 14; 153, 5, 8; 169, 120; 170, 167; 171, 171;
185, 105; enz., bedenken, met het denkvermogen omvat-
ten , overdenken, uitdenken.
Peper, znw. m. en onz. II. 37, 31; 38, 57, 63, peper.
Pardoen. Zie Pardoen.
P e r ij 1, znw. onz. II. 176, 15 , gevaar.
P e r c. Zie Pare.
Perse, Porsse, znw. v\'r. I. 120, 369; II. 77, 51;
127, 771; 129, 12, gedrang, strijdgewoel, strijd.
Persemen, ww. II. 173, 73, woekeren. Zie Lsp Gloss.;
Stroph. Ged. Gloss.; en vergelijk Doet. II. 861 ; Tien
. Plagen, 1984; Wrake, III. 858; Rosé, 181.
P e j\'s en, ww. I. 158, 28, drukken, benauwen, belasten.
Persone, znw. vr. en m. II. 57, 314, persoon.
P e r t (:= part). Zie Par t.
P e r t (= paard). Zie P a e r t.
Philosophie, Phylosophye, znw. vr. II. 33,
129; 179, 72 , philosophie, wijsbegeerte.
Pieren, ww. I. 122 , 454, boeien , binden.
Pijl znw. m. II. 112, 148, pijl.
P ( c \'m e i t. Zie P ij n 1 ij c h e i t.
P ij 1 Zie P i n e.
P ij n 1 ij c , P ij n 1 i c , P ij n 1 e c , bnw. III. 112, 44, pijn-
lijk, mocielijk, onaangenaam.
Enen pijnlijc maken,
III. 107, 68, iemand pijnigen, iemand pijn veroorzaken.
P ijnlijcheit, Pn\'lecheit, znw. vr. III. 115, 165, pijn,
leed.
Zie Dr. Van Helten , Mnl. Spraakkunst, bl. 190.
P i c. Zie Pee.
P ie kei, znw. m. I. 186, 147, poot van eenen stoel of
-ocr page 323-
311
van een bed. Zie verder I. 203; en Harrebomée ,
Spreekwdb. II. 184.
Pieken, Pecken, ww, I. 151, 71, pikken (van vogels
gezegd).
Pilaer, Pylaer, znw. m. I. 154 , 29, 31, 43 ; 169,
124; 178, 459, pilaar, pijler, zuil. Evenals Dr. Verwijs
in den eersten druk dezer Woordenlijst deed, wil ook
Dr. Moltzer in I. 178, 459 (Flor. 3250) lezen ten pilare,
in plaats van ten pilore.
Pilaet, znw. m. II. 193, 116, Pilatus. Vergelijk Harre-
bomée, Spreekwdb. II. 184.
P i 1 g e r ij ni, P i 1 g e r ij n. Zie P e 1 g r ij m.
P i 1 o o r. Zie Pilaer.
Pin ceel, znw. onz. II. 117, 382, icimpel aan eene lans.
P i n e , P ij n (o. a. in III. 85 , 336; 103, 76), znw. vr. I.
4, 89; 8, 61; 10, 142; 31, 50; 43, 190; 48, 40; 61,
310, 320; 64, 72; 97, 299, 303; enz., moeite, inspan-
ning , overlast, last, pijn , smart.
P i n e n, ww. trans., intrans. en wederk. — A. trans. I.
160, 104; II. 67, 220; 199, 357; III. 81, 175, pijnigen,
martelen, pijn doen; I. 87, 32; 101, 450; 179, 516;
II. 85 , 74; III. 43, 497 ; 44 , 518, pijnigen, kwellen,
lastig vallen, hinderen. — B. intrans. I. 12, 206; 28,
90; 81, 285; 85, 443; 100, 415; II. 87, 24; 204, 13;
205, 53; III. 33 , 66; 158, 45 , 52 ; 161, 141, zijn best
doen, zich inspannen, moeite doen ; II. 46 , 156, 158 ;
55, 227; 84, 37; 86, 98, 133, arbeiden, werk verrichten,
door arbeid den kost tcinnen. — C. wederk. I. 100,406;
107, 694; 131, 202; II. 25,93; 112, 169; 142, 183;
144, 259; III. 33, 81; 34, 124, zich inspannen, zich
moeite geven , zich bevlijtigen.
Pingeren, Pingieren, ww. I. 112, 61, schilderen.
Pingeringe, znw. vr. I. 112, 65, muurschüde" <ng.
Verg. Dr. Te Winkel, Het Kasteel, 91 vgg.
Pingieren. Zie Pingeren.
Pipe, Pype, znw. vr. II. 37, 34, pijp, buis; III. 104,
117, fluit, schalmei.
P i p e n , ww. I. 167 , 37 ; III. 87, 39; 130, 44, fluiten.
Zie Dr. Van Heiten, Mni. Spraakkunst, bl. 233.
Pissen, ww. II. 32 , 106; 33, 148, pissen.
Plaesteren, ww. II. 201, 427, pleisters op eene wond
leggen, in de beteekenis van modderen, transigeeren.
-ocr page 324-
312
Dr. De Jager, Wdb. der Freq. II. 421 is het met deze
verklaring van Dr. Verwijs niet eens. Hij zegt: „d. i.
naar het mij voorkomt zich ophouden, rusten, en alzoo
dezelfde beteekenis, die pleisteren steeds had en nog
tegenwoordig heeft."
Plaetse, znw. vr. I. 138, 59; II. 131, 71; 133, 159,
plaats. In plaetsen bringen, op het papier stel-
len
(zie Lsp. Gloss.).
Plage, znw. vr. II. 107, 232; III. 67, 182, onheil, ramp,
ellende
; II. 76, 21 , ramp, nederlaag.
Plagen, ww. II. 98, 167, 186; 195, 177; III. 192, 105,
plagen , kwellen, straffen , kastijden.
Plaintheit, znw. vr. I. 116, 212, overvloed. Zie Wal.
4627; en Lsp. I. 21, 76.
P1 a n e t e , znw. vr. I. 158 , 25 ; II. 54, 213 ; III. 159 ,
67, planeet.
P1 a n k e , znw. vr. I. 148, 33 ; II. 135, 235 , plank.
Planten, ww. III. 150, 35, zich plaatsen, zich vestigen.
Het Latijn heeft: „Fac me plagis vulnerari."
Plat, znw. m. II. 170, 48, slag, klap. Zie Clignett,
Bydr. 189; en Stroph. Ged. Gloss.
Plat, bnw. III. 60, 516, plat.
Platanus, znw. m. II. 2 , 28, plataanboom.
Plate, znw. vr. II. 111, 118; 118. 394; 119, 461; 120,
495; 121 , 524; 125, 673, borstplaat van het harnas.
Plattelinge, bijvv. III. 8, 260, plat.
Plecht, znw. m. II. 202, 440, schuld. Zie L. O. H.
Gloss.; en Lsp. Gloss. op Plechten.
Plege, znw. vr. II. 198, 300; 200, 373, gewoonte.
Plegen, Pleigen (in II. 62, 44), Plien, ww. I.
13, 275; 61, 313; 106, 641; 109, 784; 114, 160; 174,
316; 11.19, 265; 32, 88; 38, 70; 43, 15; 44, 78;
enz., plegen, gewoon zijn; met den tweeden, soms
ook met den vierden naamval, I. 20 , 158; 148 , 53;
169, 97; 172, 217; 176, 406; 179, 522; II. 16, 164;
20, 316; 52, 136; 62, 44; 69, 328 (zie II. 221); 87,
134; 152, 71; enz., doen, plegen, in beoefening bren-
gen, zich ophouden met, zich bedienen van, zich afgeven
met.
Voor I. 20, 158 zie men hier I. 188; en de op-
merking van Dr. Verdam in Tijdschrift, I. 128 vg.
Dei sielen plegen, I. 5, 146, voor de ziel zor-
gen.
Siere seden plegen, I. 14, 305, zijne ge-
)
-ocr page 325-
313
woonte opvolgen. — Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraak\'
. kunst,
bl. 230 vg.
PI e igen. Zie Plegen.
Plein, znw. onz. I. 146, 335; 150, 15; 163, 215; II.
157 , 78 ; 204 , 22 ; III. 5 , 145 , 149 ; 6 , 175 ; 145 , 35 ,
37 , veld, vlakte, plein.
Plein, bnw., openbaar. Int p 1 e i n e, II. 106 , 227 ,
in het openbaar.
Plein, bijw. II. 75, 184, duidelijk.
P1 e t e r e n , \\v\\v. III. 153 , 31 , plassen. Zie Wdb. der
Freq.
II. 430.
Pletten, ww. II. 99, 208, verpletteren. Daar is gepleit
eene drukfout voor geplet.
P 1 i e n. Zie P 1 e g e n.
P1 o e c h, P1 o u c h, znw. vr. II. 36, 88; III. 78, 78;
82, 217, 224; 129, 16, ploeg.
P1 o i e n , ww. III. 33 , 94 , plooien.
P1 o u c h. Zie P 1 o e c h.
Plucken, ww. III. 128 , 3 ; 137 , 23, 25 , plukken; I.
114, 137, voorzichtig aftrekken of afbreken, a/plukken
(Ned. Wdb.
I. 1249 vg.); II. 180, 104, zich toeëigenen,
zich meester maken van, afhalen.
Plu me, znw. vr. I. 14, 289; II. 39, 122; 64, 114; 207,
38, pluim, veer. Enen striken van den plu-
men, III. 69 , 74, iemand pluimstrvjken, vleien. Zie
Belg. Mus. IX.. 195; Hild. Gloss.; Stroph. Ged. Gloss.
op Plucken; Tijdschrift, VIII. 32 wgg.
Poent, Point, Punt, znw. onz. IL 35, 50; 91, 184;
167 , 25; 182, 9 ; 183 , 53 ; 187 , 219; 210, 159, punt,
zaak, eigenschap; II. 207, 60; 212, 248, punt, geschikt
tijdstip, geschikte tijd.
Te poente (pointe, punte,
punten), I. 83, 337; 127, 47; II. 118, 387; 213, 274;
III. 66, 163, tot op een punt, op een prik, naar den
eisch, juist, nauwkeurig, naar behooren.
Van poente
(punte) te poente (punte), III. 102, 19, vanpunt
tot punt.
Zie Lsp. Gloss.
Poentelike, Pointelijc, bijw. II. 182, 20, naar
den eisch, naar behooren, nauwkeurig.
Zie Lsp. Gloss.;
en Mnl. Wdb. II. 1471.
Poer te, Poert. Zie P o o r t.
P o ë t e , znw. m. II. 81, 27 ; 183 , 57, poëet, dichter.
Pogen, ww. II. 37, 22; 85, 56; 87, 24, zijn best doen,
Verwijs Dl. IV.
                                                      40
i
-ocr page 326-
314
zich inspannen; I. 114, 142; 173, 273; II. 96, 83; 98,
159; 196, 230 (met de voorzz. om of n a), streven. In
II.  98, 159 is de onbep. wijze als znw. in den zin van
streven gebruikt.
P o i n t. Zie P o e n t.
P o i n t e 1 ij c. Zie P o e n t e 1 i k e.
Poitevijn, Potevijn, znw. m. III. 22, 212; 37, 223,
eene kleine munt in Poitou geslagen, eene kleinigheid.
Zie Dr. De Jager, Lat. Versch. 75, 488.
Pol, znw. m. III. 190, 57, minnaar. Zie voor deze
plaats Dr. Moltzers aant. bij Lipp. 56.
P o 1 u m e n t. Zie P u 1 m e n t.
Pon gij s, znw. onz. II. 125, 663, strijd. Zie Huydee.
op St. II. 504 vg.
Pont, znw. onz. II. 107, 242 ; 138, 28; 170, 26; III.
185 , 932; 186, 961, pond als geldswaarde.
Poorte, Porte, Poerte, Poort, Port, Poert,
znw. vr. I. 4, 115; 16, 10; 17, 63, 67; 18, 82; 125,
578; II. 4, 84, 91; 73, 111, 120, 126, 181; enz.,poort;
III.   45 , 554 , deur (vergel. III. 44 , 530); I. 103 , 522 ;
107, 686; 108, 727 , 750; 109 , 757; 137 , 10; 147 , 2 ,
16; 148, 25 , 46 ; enz., stad. Die van der poorte,
I.  108, 737, de stedelingen, de bewoners der stad. Voor
II.  102, 59 zie men Taalk. Bvjdr. II. 68 vg. — Zie Dr.
J. te Winkel, Het Kasteel, bl. 6 vg.; 68 vgg.
Poorter, Porter, znw. m. I. 64 , 83; 147 , 18 ; 150,
33, stedeling, burger.
Poortwaerdere, Portwerder, znw. m. I. 166,
1; 167, 33; 169, 89, 99; 170, 134, portier, bewaker
der poort.
Zie Dr. J. te Winkel, Het Kasteel, bl. 76.
Poot, znw. m. II. 33, 126, poot.
P o p p e , znw. vr. III. 58 , 464 , pop , lief kind.
P o r c h e s e r s in II. 78, 3. Zie hier II. 222.
Porfier, znw. onz. I. 186, 157, porfier.
P o r p r ij n , bnw. I. 184, 69 , purperkleurig. Zie verder
hier I. 203.
Por prijs, znw. onz. I. 111, 14, omtrek, omvang, de
uitgestrektheid waarbinnen eenig gebied is besloten, ge-
bied. Zie
Dr. De Vries, Mnl. Taalz. 140.
Porren, ww. intrans. en trans. — A. intrans. I. 27,
35 ; 32, 62 , 69; 61, 301; 84, 382 , gaan , op marsch
gaan
, vertrekken; II. 207, 25, ontspruiten, groeien,
i
-ocr page 327-
315
opgroeien (voor II. 207, 25 zie men hier II. 229 vg.).
— B. trans. III. 89, 827, bewegen, in beweging bren
gen, van zijne plaats brengen, verzetten;
I. 154, 49,
bewegen, doen knarsen; II. 35 , 67 ; 63 , 84 , aanzetten,
aansporen, opwekken
; I. 49 , 71, aanzetten, aanvallen ,
bedreigen.
— Zie Huydec. op St. II. 399 en 585.
P o r s s e. Zie Perse.
Port, Porte, Por ter, Portwerder. Zie Poort e,
Poorter, Poortwaerdere.
Pot, znvv. m. III. 189, 25, pot.
P o t e v ij n. Zie P o i t e v ij n.
Prayeel, Praieel, Prieel, znw onz. 1.32,78;
36, 237, 40 ; III. 128 , 1, grasperk, grasveld. Zie Dr.
Jonckbloet, Spec. de Velth. 109; Dr. J. te Winkel, Het
Kasteel
, 45 ; en Dr. Van Heiten , Mnl. Sjiraakkunst,
bl. 48, 120.
Precieus, bnw. II. 64 , 107 ; III. 150, 3 , kostbaar.
Predecare. Zie Predicare.
Predeken, Predecken. Zie Prediken.
Predicade, znw. vr. II. 70, 10; 176, 50, predikatie,
prediking. Zie Tijdschrift, VIII. 63 vg.
Predicare, Predecare, znw. m. II. 102, 76, pre
diker, hij die predikt
; II. 193, 89 ; III. 23, 23, predi-
ker
, priester, misschien ook Dominicaan. Zie Lsp. Gloss.
Prediken, Predicken, Predeken, Predec-
ken, ww. I. 102, 517; II. 31, 58; 62, 52; 176, 6; 179,
63; 193, 118; 208, 64; III. 79, 134; 106, 13, prediken.
Prelaet, znw. m. II. 103, 115; 172, 7, 29; 174, 1;
176, 44; 178, 53; 180, 128; 181, 154; 192, 51; 193,
115; III. 63, 18, prelaat.
Prelatie, Prelatye, znw. vr. II. 104, 144; 165,
35, prelaatschap, waardigheid van prelaat of kerkvoogd.
Pr e n c e. Zie Prin ce.
P r e n d e n. Zie P r i n d e n.
P r e n s e. Zie P r i n c e.
Prenten, ww. III. 143, 10 , drukken, indrukken, ook
overdrachtelijk in het gemoed. Verg. Mnl. Wdb. II. 1472.
Present, Prosent, Prosint, znw. onz. I. 86,
470, 474; 170, 133, 167; III. 81, 190; 164, 231, ge-
schenk.
Zie Clignett, Bvjdr. 323.
Prieel. Zie Prayeel.
Priester, znw. m. III. 73, 115, 119; 74, 127; 75,
-ocr page 328-
316
199; 76, 208; 78, 62, 65; 79, 113; 80, 149; 82, 243;
83 , 255 , priester.
Pr ie ster lij c, bnw. III. 78, 63, priesterlijk.
Priesterscap, znw. vr. II. 165 , 37; III. 82, 235,
priesterschap, waardigheid van priester.
P r ij s , znw. m. I. 23, 304 ; 155, 69 , 71; 162 , 203 ;
171, 184; II. 13, 18; 126, 726; 159, 70, 75; 161, 30;
enz. , roem, eer, lof. Enen p r ij s a e n 1 e gge n , zie
A e n 1 e g g e n. Voor der minnen prijs in III. 1,
14 zie men hier III. 196. Van prise, I. 111, 29;
114, 149; 120, 391; 161,-168; 162, 174; II. 125, 672;
132, 118; 136, 307; III. 112, 70, van waarde, schoon,
heerlijk, voortreffelijk; verg. van groten prise in
II.   60, 411. Zie Lsp. Gloss.; en Dr. Verdam in Ferg.
Gloss.
Prime, znw. vr. I. 4, 103, morgengebed, eigenlijk de
tijd der hora prima,
^n de R. K. kerklde dienst, !die
\'s morgens te zes uur werd gevierd^ Zie Huydec. op
St. II. 496; Lsp. Gloss.; en Dr. Martin op Hein. S. 353.
P r i m e t ij t, znw. vr. I. 62, 4 , de tijd der hora prima.
Zie verder Prime.
Prince, Prinche, Prins, Prence, Prense,
znw. m. I. 132, 255; 176, 398; II. 44, 69; 71, 21, 52;
74, 147, 150; 76, 218; 103, 88; 106, 215, vorst, prins;
III.  109, 125 , prins, de eerste, de voornaamste. In III.
151, 43 wordt prince van Christus gezegd.
Pririden, Prenden, ww. I. 5, 117; 9, 113, aan-
grijpen , aanpakken
, wegnemen. Zie Dr. Van Heiten ,
Mnl. Spraakkunst, bl. 223.
Prins. Zie Pr en c e.
Prior, znw. m. III. 45, 572, prior.
P r i o r e i t, znw. vr. I. 13 , 272, klooster.
Prisen, Prysen, ww. I. 23, 308; 82, 328; 113, 100;
165, 302; II. 35, 71; 64, 93; 113, 189, 209; 167, 18;
185 , 131; enz., prijzen; II. 14 , 48; III. 38, 268 ; 143,
8, 16, schatten , rekenen, achten. In I. 185 , 118 is de
onbep. wijze als znw. gebruikt in de beteekenis wat te
prijzen is, wat lof verdient.
Pr is oen, znw. onz. I. 164, 263; III. 176, 619; 178,
688 ; 179, 724 , gevangenis.
Privilegie, znw. onz. II. 76, 217, privilege.
Proces, znw. m. II. 67, 231, loop, gang.
-ocr page 329-
317
Processie, znw. vr. II. 72, 76, processie.
Prochiaen, znw. m. II. 193, 97, parochiaan, lid eener
gemeente , lid eener parochie.
Prochipape, Prochypape, znw. m. II. 193, 95 ,
108; III. 63, 24, priester van eene parochie, priester
van een kerspel.
P r o e f s t. Zie Proost.
Proeven, Prouven, Proven, ww. I. 45, 273;
160, 119, bewijzen, waar maken; II. 56, 261, betoogen;
II. 69, 296, aantoonen, ioonen (Lat. demonstrans);
I. 59 , 253 ; 94, 198 ; 95 , 202 , 207 ; II. 30, 33 ; 88 ,
32, 65; 127, 760; III. 38 , 296, beproeven, de proef
nemen van, onderzoeken; II. 192, 65, onderzoeken,
examineeren; II. 89, 71; 92, 187; 173, 64; III. 81,
196, opmerken, overwegen, nagaan; II. 101, 36; III.
4 , 130 , op de proef stellen. Hem proeven, II. 122,
547, zich gedragen; verg. Lorr. II. 2388, 2398, 3898;
St. IX. 1011. Geproeft, II. 68, 253, beproefd, deug-
delijk bevonden , voortreffelijk, zie Mnl. Wdb. II. 1473 vg.
(Het Lat. heeft: probatissimus vir; zie vooral hier II.
221). Waer proeven, III. 72, 54, de icaarheid
van iets ondervinden. - Zie Hild. Gloss.
Profijt, znw. onz. II. 104, 122; 203, 491; III. 14,
205, voordeel.
Prohemium, znw. onz. II. 182, 25, proemium,
inleiding.
Proie, Proye, znw. vr. II. 31, 61, 64; 128, 785,
prooi, roof, buit.
Pront, znw. m. II. 131, 72 , roof, buit. Zie Huydac.
op SM. 116; II. 348; en Willems\' aant. bij Heelu, 5988.
Proofst, Proefst, znw. m. II. 129, 23, proost.
Proper, bnw. II. 182, 30, 35, gepast.
Properlike, bijw. I. 115, 191, nauwkeurig.
Pr.ophete, znw. m. I. 164, 257; II. 23, 3; 29, 216,
221 ; 206 , 96 , profeet.
Prosent, Prosint. Zie Present.
Prouven. Zie Proeven.
Provaetse, Provesche, znw. vr. I. 8$, 460; 119,
339, dapperheid.
Provende, znw. vr. II. 105, 170; 173, 41, 44; 175,
28, kerkelijke inkomsten, prebende.
Provenden, ww. II. 174, 101, van kerkelijke inkom-
-ocr page 330-
318
sten voorzien. Terwijl Dr. Verwijs een ww. proven-
den aanneemt, geeft het Mnl. Wdb. II. 1475 alleen
een bnw. geprovent op.
Provisor, Provisoer, znw. m. III. 63, 37, groot-
vicaris
, „qui vices Episcopi gerit" (Du Cange, V. 494).
Psalm, znw. m. III. 112, 43, psalm
Pulment, Polument, znw. onz. II. 85, 66; III
114, 156, pap, brij. Zie Bormans\' aant. bij Christ.
bl. 204 vg.
Pulver, znw. onz. I. 151, 77 ; II. 37 , 27, 32, 36; 38,
48, 54, 83; 40, 132, 149, poeder.
Pulveren, ww. II. 38, 75, tot poeder stampen. Verg.
Mnl. Wdb. II. 1475.
Pumegarnaet, Pumegernaet, znw. m. II. 85,
69 , granaat, granaatappel. Zie Mnl. Wdb. II. 922.
P u n t. Zie P o e n t.
P u p e i d e , znw. vr. II. 37 , 47 , pip. Zie vooral de
aant. van Dr. Verwijs bij Nat. Bl. III. 1539.
Pure, Puur, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 112, 64,
zuiver, puur, louter; III. 151, 22, rein. Zie Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 414 en 418. — 3. bijw.
I. 30, 9 , geheel, volkomen, zuiver.
Purgeren, Purgieren, ww. II. 62, 50, zuiveren.
Gepur geert, Gepurgiert, I. 101, 463, zuiver,
rein; zie Mnl. Wdb. IL 1475 vg.
Pusoen, znw. onz. II. 86, 99, drank. Zie Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 69.
Put, znw. m. I. 65, 125; II. 179, 93; III. 161, 156;
168 , 380 , put.
P u t e , znw. vr. I. 181, 575 ; III. 168, 363, hoer.
Puterkint, znw. onz. I. 44, 233, hoerekind. Dr.
Matthes leest in zijne uitgave van Renout: „aerger
puten kint"; zie de aantcekening aldaar, bl. 67.
Putertiere, buw. II. 105, 163, gemeen, liederlijk.
Pu tesone, znw. m. III. 187, 972, hoerezoon. Zie de
aant. van Dr. Moltzer op Esm. 972.
Puur. Zie P u r e.
<l.
Quaderh.ande, Quaderande, bnw. III. 32, 30
slechtgeaard, van eene slechte soort. Zie hier III. 205,
-ocr page 331-
319
en vergelijk Mnl. Wdb. II. 2026 op Goederhande.
Quadiën. znw. m. III. 81, 180, booswichten, ellende-
lingen.
Zie Taal- en Letterbode, I. 75; en Hild. Gloss.
Q uael. Zie Q ua Ie.
Quaet, bnw. II. 56, 276; 75, 204; 94, 11; 146, 353,
360; 161, 23; III. 51, 146; 112, 56, 59; 129, 44; enz.,
slecht (van personen gezegd), kwaad; I. 28, 89; 135,
381; 165, 307,; 11.17, 191, 192; 20, 316, 319; 21,
338; 178, 22 ; III. 32 , 39 ; enz., slecht in zedelijken
zin (van personen gezegd); III. 38, 259 , ongelukkig;
II. 28, 196; 47, 187, 190; 55, 249; 197, 248; 198,
283, 300; 199, 347; 211, 190; III. 80, 147; enz., slecht
(van zaken gezegd), wat niet deugt, wat in zijne soort
niet goed is;
III. 28, 192, zwak, bouwvallig, onsterk;
II. 198, 298, slecht, kwaad (van geld gezegd; zie Ned.
Wdb.
G. 1056, en Mnl. Wdb. II. 2038); III. 51, 172,
slecht, loos, hol; I. 159, 88 ; II. 13, 20 ; 14, 51; 17 ,
168, 171; 69, 294; 194, 151; 196, 203, 234; 198, 301;
enz., slecht in zedelijken zin van zaken gezegd); III.
191, 80, moeielijk; I. 132, 236; 167, 23: II. 10, 302;
85 , 73; 95, 68 ; III. 75 , 197; 89 , 104, verkeerd, scha-
delijk, kwaad;
I. 4, 112; 185, 114; II. 10, 306; III.
130, 50, slecht, kwaad, ongunstig, nadeelig; I. 131,
205, onaangenaam. Quader doot sterven, lil.
183, • 845, op eene ellendige wijze om het leven komen;
zie Sterven, en Mnl. Wdb. II. 295. Quade dach,
zie Dach. Quaet verdrach, zie Verdrach.
Ter q u a d e r t ij t, zie T ij t.
                    / ¥
Quaet, en Quade, znw. m. I. 163, 214; II. 93, 4;
99, 197 ; 100, 230; 197, 246 , de slechte, de booze; III.
82, 240, de jlechte , hij die vijandig is, de vijand ; II.
156, 63, lafaard, ellendeling*\' ;T\'£S
Quaet, znw. onz. I. 14, 312; II. 14, 81; 165, 41; 166,
10; 169, 95, III. 32, 34, 42; 90, 123, het slechte in
zedelijken zin , het kwade., het kwaad, hetgeen slecht is
(vergel. dit quade in ,11. 99, 218); I. 34, 174; 36, 250;
148, 58; II. 167, 451} 2Q0, 385; III. 23, 224; 107, 57;
130, 54; 186, 9b$:^~het-slechte dat men ons doet, het
kwaad , slechte behandeling, schade
, nadeel. Enen te
quade doen, III. 59, 209, iemand leed aandoen,
iemand als vijand behandelen.
In quade v e r m a-
nen, II. 17, 190» iets slecht opnemen, iets zeer ong>nt-
-ocr page 332-
320
stig uitleggen (verg. Mnl. Wdb. II. 2043). Te quade
vergaen, III. 168, 366, tot, nadeel zijn, tot schade
zijn, opbreken; zie Dr. Moltzer op Esm. 366; en vergel.
te goede vergaen in Mnl. Wdb. II. 2044.
Quaétheit ,-h ede, znw. vr. II. 16 , 162 ; 179, 96 ;
193, 91; 199, 330; 200, 379, ondeugd.
Q u a e k e 1, znw. m. II. 84 , 29 , wachtel, kwartel.
Quale, Quael, znw. vr. III. 11, 81; 118, 17; 144,
33, leed, smart, verdriet; III. 156, 33, kivaal.
Q u al ike,-l ij c ,-l y ck ,-l i c ,-le c , bijw. I. 114, 138;
134, 347; II. 19, 282; 38, 67; 39, 125; 103, 101;
158, 34; 164, 15; 191, 5; 201, 422; III. 40, 375; 41,
416; 45, 570; 75, 193; 76, 211; 89, 94, kwalijk,
slecht, niet wel, niet zooals het behoort, moeielyk, be-
zwaarlyk, nauwelijks.
yuans ij s, Quanchuys, Quans, bijw. II. 194,
156; 195, 184, kwansuis. Als q u a n s , II. 202, 473,
kicansuis (zie Mnl. Wdb. I. 368). Zie Lsp. Gloss.; en
Dr. De Jagers Archief, I. 72 vgg.
Quareel, znw. m. I. 128, 99; II. 112, 165, pijl,
werpschicht. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Quartier, znw. onz. II. 120, 485, kwartier van een
wapenschild.
Queynken. Zie Q u enken.
Q u e c. Zie Q u i c.
Queken, ww. onz. en bedr. — A. onz. III. 102", 30,
vroolijk zijn. — B. bedr. II. 105, 158, verplegen. — Zie
Dr. De Vries in Taalgids, III. 202 vg.
Quelen, Mrw. III. 11, 97; 20, 103; 94, 293; 117, 5,
13; 143, 16, pijn hebben, pijn lijden, kwijnen, treuren.
Zie Huydec. Pr."II. 456 vg.; Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst, bl. 227; en verg. Mnl. Wdb. II. 1476.
Quellen, ww. bedr. en onz. — A. bedr. III. 166, 298;
193, 130, kwellen, pijn doen, — B. onz. I. 92, 104;
II. 6, 143, 159, pijn hebben, pijn lijden. —Zie MLoep.
Gloss.; Lsp. Gloss.; en verg. Mnl. Wdb. II. 1476.
Queue, znw. vr. II. 86, 114; III. 137, 9, vrouw, ge-
trouwde vrouw.
Zie Nieuw\'\' Ned. Taalm. III. 227; en
het opstel van Dr. Verwijs öwr de namen der Vrouw
bij den Germaan, in Vrije\'$tyiAé\\ N. R. IV. 78 vgg.
Vergelijk Tijdschrift, IV. 230./\',, \'•
Q u e n k e n , Queynken, ww. III. 102, 43, wenken,
-ocr page 333-
321
heen en weer bewegen, schitteren. 7Ae MLoep GlosS.; en
Mnl. Wdb. II. 1476 vg.
Q u e s t e , znw. vr. I. 73 , 444 ; 97 , 308, 316 ; 102,; 5Ó9,
onderzoek, opsporing, nasporing, navorsching. Oök in
Lanc. II. 1744, 4810; III. 11136
Questeert, znw. m. II. 194, 120, bedelmonnik; Fr.
quêteur, van het Lat. quaestor. Zie Du Cangé(ed. Hen-
schel), V. 538, 540.
                                  ••.at...,:\'
Qu etsen, \\vw. bedr. en onz. — A. bedr. II.\'32, 103;
112, 171; 114, 240; 121, 536; 123, 586; Ï26, 701; 152,
76; III. 41, 395; 107 , 73 ; 125, l \\ 4 , \'ktvetsen, wonden;
I. 156, 117, schaden, hinderen. — B. onz. III. 151,
32, schade lijden, breken. Het Lat. heeft: „ut vitrum
non laeditur".
                  :\': : *•\'
Q uij t. Zie Q ui te.*""
Quic, Queck, bijw. -IÏI. 87 , 20 , levendig; hier duidt
het de onophoudelijke beweging aan.
Quiste. — Te q u i s t e g a e n , II. 100 , 8, verloren
gaan, te gronde gaan.
Quite, Quyt, Quijt, bnw. met den tweeden naam-
val of met het voorz. van, I. 3, 73; 133, 286; II.
168, 87; III. 13, 181; 25, 74; 53, 240; 61, 548; 89,
87, 94; 101, 257; 113, 93; 125, 7; 134, 18; 180,
754 , kwijt, vrij, bevrijd. Enen quite scelden,
I. 122, 469, iemand vergiffenis schenken, iemand de vri}-
heid geven;
III. 26, 132, iemand met rust laten , hem
niet lastig vallen.
Iet quite scelden, II. 194, 121,
kwijtschelden, vergeven.
Quite n, ww. II. 71, 22; III. 54, 281, verlossen, be-
vrijden, vrijmaken;
I. 33, 122, betalen. Hem quite n,
I. 63, 20, zich kwijten, zijne belofte vervullen, zijne be-
lofte nakomen.
Hem quiten in enen, III. 10, 59,
zich jegens iemand kwijten , zijnen plicht jegens iemand
doen.
R.
Raden, ww. I. 13, 255; 35, 177; 86, 446; 89, 105,111;
130, 177; 131, 195; 134, 317; 139, 99; 165, 3?l, 316;
168, 86; enz., raden, raadgeven, aanraden, IL 109,
29, na overleg besluiten; II. 199, 341, op het touw
zetten, te berde brengen, veroorzaken {zie
hier II. 228).—
Verwijs Dl. IV.
                                                     ±1
-ocr page 334-
322
Aangaande riet in I. 134, 310 zegt Dr. Verwijs (Ferg.
1-450): „De dichter zal wel geschreven hebben ruent,
,-fo },. fluistert". — Riet in II. 21, 328 is eene druk-
\'nifojtf\' voor h i e t; zie hier II. 219.
Raden, ww. III. 21, 147, radbraken.
Rae.t^ anv. m. I. 17, 34, 40, 53; 128, 80; 155, 86;
\' dftfc#&tJ65 , 304 : 167 , 15 , 47 ; 174 , 304 ; II. 14 , 74,
82; enz., raad, raadgeving; I. 84,389; 133, 292, beraad-
slaging, o-verweging;
I. 140, 139; III. 102, 17, ver-
stand
, overleg; III. 177, 674, meening, gevoelen, derik~
beeld;
II. 46 , 166 ; 168, 72 ; III. 55 , 330 , meening ,
zin, wil; I. 172, 228;.^. 139, 72; III. 26, 140; 78,
93; 140, 74; 159, 85. 88; 1£0, 122; 185, 922, plan;
I. 111, 48; II. 40, 129; III. 147, 126, raad. middel;
I.  174 , 290, hidp , heil (mein Alles, zegt Hoffmann von
Fallersleben); I. 113, 97; II. 81, 19, handelingen,
daden;
I. 16, 25; 139, 79; II. 19, 262; 21, 337; 43,
37 ; 87, 5, 9, 12 , 26; 88 , 32 ; enz., raad (een aantal
personen, die beraadslagen); II. 201, 409, lid van eenen
raad, raadsheer;
III. 64, 92, vergadering van den
raad.
De beteekenis van II. 81, 18, 19 is: „die vooral
over hem, zijne besluiten, daden handelt"; zie Mnl.
Wdb.
II. 415. Voor der kerken raet in II. 15,
117 zie men Dr. Verdams uitg. van Theoph. bl. 41.
Racts in II. 89, 68 is eene drukfout voor raet;
zie hier II. 223. Die te sinen rade s ij n ge-
won e, II. 19 , 262, die in zijnen raad plegen te zitten,
die zijne geivone raadslieden zijn
; zie Mnl. Wdb. II.
1925. Die beste raet, III. 21, 178, het beste;
vergel. Rein. I. 1389. In gerechten rade, I. 13,
254, in goeden gemoede. Bi rade van.I. 13, 265;
28, 89; 116, 220; II. 23, 401; III. 12, 129, 132; 75,
199; 82, 223, op raad van, door den raad van;
vergel. Mnl. Wdb. I. 1234. M i d s rade, zie M i d s.
D e n r a e t d o e n , II. 99 , 220; III. 2, 25 ; 22 , 205;
128, 31, doen wat aangeraden is, den raad volgen;
1T-. 58, 336, overleggen, met overleg handelen (vergel.
II. 57, 317). Den raet doen dat, I. 167, 24; III.
33, -i j 38, 260, het zoo aanleggen dat, de zaak zoo
inrichttn dat;
zie Lsp. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 238.
Raet hobben, I. 18, 92; III. 43, 464; 44, 528,
overleggen; met den tweeden naamval, I. 22, 250,
-ocr page 335-
323
helpen , bijstaan. Kaet siaen, III. 18 , 56, overwe-
gen, beraadslagen.
Enen r a e t vinden, I, 165,
303 ; II. 79 , 38 ; 87 , 19 ; 166 , 72 ; 195 , 186 ; III. 23 ,
2; 29, 27; 160, 101, iets bedenken; vergel. III. 10,
68. S ij n s genen r a e t w e t e n , II. 167 . 42; III.
2 , 52; 27 , 158 , zich geen raad weten, niet weten wat
te dom.
Te rade g a e n , II. 96 , 100 , raadplegen;
III. 30, 54; 62, 9, raadgeven, raadgever zijn; II. 27,
146, met zich zelven te rade gaan, tot inkeer komen.
Te rade staen, zie Staen. Te rade vragen,
te rade roepen, I. 81, 51; 163, 213, om raad
vragen, raadplegen.
Te rade werden, in rade
werden, II. 108, 11; 137, 6; III. 78, 64, tmluU
ten. —
Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.; en Lsp. Gloss.
Ragen, ww. I. 51, 166; II. 158, 35, uitsteken.
Raie, Raye, znw. vr. II. 173, 56, straal. Zie Lsp.
Gloss.
Raken, ww. II. 119, 462, roken, treffen.
Ramp, znw. m. I. 115,179; III. 194,159, onheil, ongeluk.
Rarape, znw. vr. II. 42, 209, kramp. Zie de aant.
van Dr. Verwijs bij Nat. Bl. UI. 1701.
R a m p s a 1 i c h , bnw. III. 131, 9, rampzalig.
Ranke, znw. vr. I. 44, 236, tak.
Rant, znw. m. II. 119, 445, rand.
R a n t e n , ww. II. 176 , 2 , spreken.
Rapen, ww. II. 180, 104, rapen, oprapen, schielijk
naar zich halen
, wegnemen; II. 191, 4, verzamelen
bijeenschrapen. Zie Hild.
Gloss.
R a s. Zie R a s c.
Ra se, Ras, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 116, 236,
sterk. Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss. — B bijw. III. 14,
234, snel, schielijk, ijlings, haastig. Zie Mnl. Wdb.
II. 1491.
Ras en de, deelw. bnw. III. 101, 265, razend.
Raste, Rast, Ruste, znw. vr. II. 15, 99; 26, 99;
45, 95; 59, 402; 78, 10; 128, 793; 168, 54; 213,
287; III. 97, 97; 111, 13; 122, 1, 11; 170, 425. rust;
II. 46, 146; 139, 55, rust, plaats waar men uitrust,
rustplaats;
II. 4, 78, mijl. - Voor II. 4, 78 zie men
hier II. 214 vg.; Versl. Kon. Akad. Afd. Letl. Reeks 2,
Deel 2, bl. 244; Dr. Bergsma, Brandaen-teksten, bl. 16.
Kasten, Resten, Rusten, ww. Jntrans., trans.
-ocr page 336-
324
en wederk. — A. intrans. I. 62, 3 ; 79, 184; 90, 30;
106, 672, 074; 156, 128; II. 39, 94; 44, 52; 45, 115;
46, 144; 59, 399; III. 44, 507; 48, 26; 118, 5; 120,
10,  rusten, rust hebben. — B. trans. II. 210, 160, tot
rust brengen, doen rusten. —
C. wederk. Hem rus-
ten, I. 91, 44; II. 59, 379; 128, 804; III. 47, 24,
rusten, rust hebben. — Zie Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
, bl. 29.
Rat, znw. onz. I. 115, 186; 123, 495; II. 144, 285;
171, 60; III. 69, 81 , rad. Voor de constructie in II.
144, 285 zie men hier II. 225; Mnl. Wdb. II. 54; en
Tijdschrift, II. 291.
R a t e , R e t e , znw. vr. II. 43 , 35 ; 45 , 113 ; 101, 39,
honigraat.
Ratte, znw. vr. II. 41 , 186 , rat.
Rauwe. Zie Rouwe.
Rebbe, znw. vr. III. 51, 167, rib.
Rebel, bnw. II. 95, 51 , wederspannig.
R e c h s. Zie Rechts.
Recht, bnw. I. 2, 22; 13, 270, 279; 15, 323; II. 35,
56; 97, 126, recht, niet krom, niet gebogen; I. 14,
296; 22, 258; 146, 352; II. 44, 56, 83; 51, 101; 84,
41; 107, 245; 146, 348; 189, 297, 309; enz., recht,
goed in zijne soort, juist, volkomen, volslagen;
I. 184,
73, echt, zuiver; II. 184, 117, rechtvaardig, naar recht
en billijkheid handelende :
II. 104 , 129 ; 146, 350, ivet-
tig ;
I. 22 , 265 ; 41 , 79 ; 64 , 58 ; 153 , 7 ; 170 , 128 ;
11.   78, 72, rechter (in \'t laatste geval kunnen ook
sommige vormen reeds comparatieven zijn ; vergel. I.
20, 178; II. 39, 112; en Dr. Van Heiten, Mnl.Spraak-
kunst,
bl. 412). — Dat rechte, II. 38, 80; 98,
170 , hel rechte , het juiste , zooals het behoort. — Het
es recht vindt men in I. 127, 36 ; 138, 31; 146,
352 ; 161, 151; II. 32 , 80 ; III. 35 , 173 , 177 ; 37 , 220;
40, 361; 43, 466; enz. — Te rechte endete
c r o m m e , zie C r o m.
Rfccht, bijw. Zie Rechte, bijw.
Recht, znw. onz. I. 97, 310; 131, 200; 155, 79;
181,578; II. 50, 51; 90, 145; 98, 157; 150, 91; 168,
58; m, 37; 184, 84; 189, 315; 194, 145; enz.,
recht. Voor recht in I. 160, 98; II. 6, 147 zie men
hier II. 216. — Bi rechte, I. 82, 328; 85, 422; II.
-ocr page 337-
325
56, 264, naar recht, naar bekooren. — Do re recht,
I. 8, 48, met recht. — Metten rechte, ir. 75,
193; 90, 141; 201, 421, met het recht, volgens het
recht.
Met rechte, Met recht, II. 191, 5, over-
eenkomst ig het recht
, volgens het recht; I. \'25, 350; 83,
355; 102, 514; 146, 371; 183, 32; II. 113, 209; 183,
55; 184, 83; III. 63, 50; 71 , 42; 77, 24; 80, 159;
enz., met recht, terecht (vergel. II. 5, 139). — Na
rechte, Na recht, I. 16, 9; 21, 209, 226 ; 24 ,
334; 177, 443; IL 53, 156; 71, 27; III. 157, 14,
overeenkomstig het recht, naar recht, volgens behooren.
— Over r e c h t, II. 138, 38 , rechtens; zie TaaU en
Letterbode
, II. 282 vgg.; hier II. 225 ; en Tijdschrift,
I.  7. - T e rechte, Te r e c h t, II. 98 , 156 ; III.
22, 193, krachtens het recht (zie hier III. 204); I. 83,
339; 127, 35; 175, 352; II. 135, 260; 182, 7, 17, 19;
194, 150; III. 38, 275; 70, 2; 76, 2; 88, 66; 155,
30; 181, 787, met recht, terecht, naar behooren. -
Van rechte, II. 108 , 87 ; 182 , 38; 183, 63 ; III.
84, 319, naar eisch, naar behooren; zie Lsp. Gloss.
Rechte, Recht, bijw. II. 207, 27, recht; I. 28., 94,
op rechte ivijze; III. 111, 41 , rechtop; I. 16, 9; 75, 42;
120, 403; II. 40, 137; 60, 430, 436; 70, 12; II. 92, 210;
106, 204: 143, 216; 158, 88; enz., recht, juist ,.vol-
komen, geheel en al;
I. 11, 191; 158, 42; II. 53, 167,
118, 410; 127, 751; 145, 311; III. 143, 15, recht,
juist
(bij bepalingen van plaats); I. 103, 548; 105,
605; 138, 46; 144, 299; II. 138, 24; 143, 239; 148,
11; 151, 20, recht, juist (bij bepalingen van tijd).
Voor III. 53, 261 zie men hier III. 208.
Rechte, znw. onz. II. 155, 7, gerecht, gereedgemaakte
spijs.
Vergel. Mnl. Wdb. II. 1502.
Rechten, w\\v. I. 84, 385; II. 35, 47; 112, 158,
oprichten; I. 160, 109, aanleggen; II. 125, 683; III.
59, 503, richten , vellen (vergel. Mnl. Wdb. II. 1501);
II.  148, 17, rechten over iemand, een vonnis uitspreken;
II. 148, 22, straffen bij een vonnis.
Rechter, Rechtere, R e c h t r e , R i c h t e r, zn w.
m. I. 175, 354; 176, 403; II. 184, 117; 195, 173;
201, 402, 423; 202, 443, 464; III. 14, 222; 15, 239,
246 , 250, 255 , rechter.
Rechter, bnw. Zie Recht, bnw.
-ocr page 338-
32G
Rechtere. Zie R e c h t e r, znw.
Rechtevoort, bij w. III. 106, 19 , regelrjcht, recht-
streeks, terstond.
R e c h t r e. Zie R e c h t e r , znw.
Rechts, Rechs, bijw. II. 71, 48; III. 113, 120, recht,
juist, volkomen, geheel en al.
Rechtvaerdelike.R. echtvaerdelyckjRecht-
veerdeliken, bijw. III. 82, 229, rechtvaardig, naat-
recht en billijkheid handelende
; III. 75, 201 , naar be~
hooren, zooals het behoort.
Rede, znw. m. II. 39, 105, 118; 40, 128; 48, 224;
III. 37, 247 , koorts.
R e d e 1 ij c , bijw. Zie R e d e 1 i k e.
Redelijcheit, znw. vr. II. 205, 73, redelijkheid, recht,
billijkheid.
Redelike, Rede] ij c, bijw. II. 194 , 157 , redelijk ,
billijk.
Reden, znw. vr. Zie R e d e n e.
Reden, ww. Zie Reiden.
Redene, Reden, znw. vr. I. 21, 226 ; 24 , 334 ; II.
97, 130, 131, 134; 181, 145; III. 40, 360; 62, 4; 63,
35; 64, 85, 87; 65, 120; enz., rede, redelijkheid, recht,
billijkheid;
I. 75, 54; 114, 140; II. 88, 30, oorzaak,
reden;
II. 69 , 326 , verantwoording; I. 7 , 12 ; 167 , 33;
II. 201, 422; III. 68 , 13 , rede , gesprek , tcoorden ; II.
52, 120; 56, 292, verhaal; I. 160, 119; II. 97, 118;
107, 241; 177, 8, r edeneer ing, betoog.
Ree, znw. vr. II. 92, 211, ree.
Reef ter, znw. onz. II. 175, 39, eetzaal; Lat. refec-
torium.
Reen, Reene. Zie Reine.
Reep, znw. m. I. 44 , 235 ; 45, 246, 254, touw.
Regele, znw. vr. II. 175, 32, regel, kerkvoorschrift.
Regen, znw. m. I. 131, 191; II. 4, 83 (zie II. 215);
11, 358 , regen.
hegeren, Regieren, ww. II. 172, 6; III. 29, 3;
65, 98; 66, 160; 68, 3«; 83, 278; 84, 328, regeeren,
besuren, heerschen.
Vergel. R e g n e r e n.
Regncren, Rengnieren, ww. I. 165, 295; II.
36, 4; ai, 24; 191, 7; III. 68, 31, regeeren, besturen,
heerschen.
Vergel. Regeren.
Reiden, Reyden, Reden, ww. I. 179, 523, gereed
-ocr page 339-
827
houden, in gereedheid houden (zie echter voor deze
plaats Taal- en Letterbode, VI. 68; en Dr. Moltzer op
Flor. 3314). — Hem reiden, III. 79, 95, zich be-
reiden , zich gereed maken. — Voor r i e d d e in II. 64,
96 zie men hier II. 221.
Reyen, ww. II. 149, 41; 173, 75; III. 35, 164, dansen.
Reiken, ww. I. 47 , 17, aanreiken, aangeven.
Reimeren, ww. II. 88, 43, op rantsoen stellen, brand-
schatten. Zie Lsp. Gloss.
Rein. Zie R e i n e.
Rein ar die, znw. vr. II. 104, 151, sluwheid, listige
vond, vossenstreek. Zie Dr. Martins uitg. van Rein.
S. 374.
Reine, Rein, Reyne, Rene, Reene, bnw. I.
28, 78; 32, 86; 124, 554; II. 49 , 35 ; 65 , 137 ; 68 ,
274; 69, 331; 81, 7; 101, 18; 166, 8; enz., rein; II.
33 , 144; 92, 213, 222, rein, zindelijk, schoon; II. 125,
676, zuiver. Zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakkunst,
bl. 385, 387.
Reine, bljw. I. 127 , 43 , zuiver.
Rein en, ww. II. 60, 410, regenen. Zie Lsp. Gloss.
Re i nichei t,-hede, znw. vr. II. 43, 11; 66, 183;
III. 151, 28 , reinheid.
Reise, Rese, znw. vr. I. 143, 248; 156, 116, tocht,
onderneming ; III. 140 , 64, 65 , reis.
Ree, Recke, znw. onz. II. 41, 204, rek, hoenderrek;
II. 96 , 84 ; 98 , 158 , kleederenrek , kapstok voor het
ophangen van kleederen, garderobe. Zie Stroph. Ged.
Gloss., en de noot van Dr. Verwijs in dat werk bij
Disp. 300.
Reken, ww. III. 84 , 310, schrapen, trekken, tot zich
halen; III. 120, 48, herstellen, in den vorigen toestand
brengen. Zie Lsp. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1532 vg.
Rekenen, ww. II. 31, 74, rekenen, schatten, achten.
Recke, znw. m. II. 5, 136, held, krijgsman.
Recke, znw. onz. Zie Ree.
R e c k e n, ww. I. 141, 158, gereedmaken, uitrusten,
toerusten.
Religioen, znw. m. II. 66, 190; 68, 282; 102, 79,
geestelijke stand; verg. Melib. 3243. Gaen in witt«n
r e 1 i g i o e n e, zie Wit.
Rene. Zie R e i n e.
-ocr page 340-
828
R e n g n i e r e n. Zie Regneren.
Rennen, ww. II. 87, 7; 178, 33, loopen. Zie Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 225, 273. Voor den
vorm ronnen, I. 160, 122; II. 55, 242 (= loopen)
zie men aldaar bl. 56.
Rent, znw. onz. II. 177, 9, rund, os, als zinnebeeld
van domheid. Zie Stroph. Ged. Gloss.; en Lsp. Gloss.
op rint.
Rente, znw. vr. I. 122, 486; II. 88, 39; 105, 177;
174, 92; 181, 146; 193, 108; 195, 160, inkomen,
rijkdom; II. 24, 50, hetgeen men als zijn inkomen be-
schouwt, voorrecht, recht.
Rentvleesc, znw. onz. I. 9, 94, rundvleesch.
R e p a s, znw. onz. III. 95 , 28 , veer. Zie Tijdschrift,
VIII. 293.
Reren, ww. II. 98, 177, loeien, brullen. Zie Dr. De
Jager, Lat. Versch. 127.
R e s e. Zie R e i s e.
Respijt, znw. onz. III. 65, 108, uitstel. Zie Hild.
Gloss.
Resten. Zie R a s t e n.
Restoor, znw. onz. II. 202, 472, herstel, vergoeding ,
teruggave, restitutie.
R e t e. Zie R a t e.
R e u m e , znw. II. 37 , 37 , verkoudheid, rheuma.
Reuse, Ruese, znw. m. II. 77 , 67 ; 78, 70 , reus.
Ribaud, znw. m. I. 118, 307, schelm, deugniet. Zie
Clignett, Bydr. 162; en Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth.
126.
Richter. Zie Rechter, znw.
Ridder, Riddere, Rudder (o.a. in I. 111,17;
115, 203), Ruddere (in I. 115, 197), znw. m. I. 17,
43; 19, 134; 26, 16; 27 , 58 ; 29 , 113; 32 , 66 ; 41,
116; 42, 140; 46, 278; 47, 3; enz., ridder; I. 83,
348, paard, een der stukken van het schaakspel.
Ridderleken. Zie Ridderlike.
Ridder lij c, bnw. II. 134, 192, ridderlijk, vaneen
ridder.
Ridderlike, Ridderleken, bijw. II. 122,545;
125, 669, ridderlijk, op ridderlijke lovjze.
. Ridder scap, znw. vr. I. 30, 4 ; 86 , 461; 92 , 84 ;
11. 105, 37; III. 78, 74; 80, 170, ridderschap, ivaar-
-ocr page 341-
329
digheid van ridder; I. 73, 421; II. 73, 119; III. 64, 76;
81, 183, ridderschap, de ridders.
Riddersordine, Riddersoerde, znw. vr. III.
64, 89 , ridderorde , vereeniging van ridders. Vergel.
O r d i n e.
Ridderwise, bijw. I. 23, 307 , ridderlijk, op ridder-
lijke ivvjze.
Riden, Ryden, w\\v. II. 198 , 306, gaan (zie hier II
228); I. 23, 282; 27, 47; 39, 17; 42, 143; 43, 174,
178; 51, 141; 60, 287; 63, 53; 64, 59; enz., rijden,
zich te paard van de eene plaats naar de andere begeven;
II. 35, 86; 36, 90; III. 83, 266, berijden; II. 151, 39
rijdende doen , rijdende verrichten; II. 32 , 86; 34 , 26 ;
42 , 5, paren, dekken, bespringen (vergel. Nat. BI. II.
605; Bijmb. 17731; Clerc39). Gereden comen, 1.76,
96;, 93, 153, 156; 126, 17; 152, 102; II. 118, 401, 420;
120, 489 ; 123, 587 , 598 , 613; enz., komen aanrijder
{Mnl. Wdb.
II. 1511). Enen tehalse riden,
II. 101, 37, het op iemands hals gemunt hebben, iemand
naar de keel varen.
Wel gereden, II. 116, 332,
op een goed paard zittende, een uitstekend ros berijdende
(zie Mnl. Wdb. II. 1512).
R i e d d e in II. 64 , 96. Zie hier II. 221. Dr. Verwijs
zegt in den eersten druk dezer Woordenlijst, waarnaar
in II. 221 verwezen wordt: „Lees r e i d d e van
reiden, toebereiden, voorzien."
Rieken, R ie eken (in II. 32 , 109), R u k e n , ww.
I.    127, 52; 152, 112; 185, 126, 129, ruiken, eenen
geur van zich geven;
II. 31, 39, 67, 70; 32, 109, 110;
33, 147 ; III. 72, 78 , ruiken, toaamemen met het reuk\'
zintuig.
Zie Tijdschrift, VI. 296; en Mnl. Wdb. II.
1540 vg.
Riem, znw. m. I. 123, 505, riem, smalle lange strook;
II.  196, 220, gordel met zilveren gespen en beslag.
Ries, bnw. I. 123, 514; II. 17, 173; 97, 122, zot, gek,
divaas, vermetel. In I. 143, 250; II. 17, 184 is het
woord in dezelfde beteekenis als znw. gebezigd. Zie
Mor. Gloss.; en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Riesen, ww. I. 144, 282, dwaas zijn.
Rijf. Zie Rive.
R ij c, R ij c k , bnw. Zie R i k e , bnw.
R ij c, R u c k, znw. Zie R i k e, znw.
Verwijs Dl. IV. .
                                               42
-ocr page 342-
330
R ij c h e i t, - h e d e, znw. vr. I. 150, 9 ; 155 , 87; 176 ,
400 (zie I. 196); II. 213 , 258; III. 12, 123, rijkdom.
R ij c k e 1 ij c h e i t. Zie R i k e 1 ij c h e i t.
R ij c 1 ij c. Zie R i k e 1 ij c.
R ij m , znw. m. II. 4, 81; 86, 109, rijm, rijp.
R ij m , znw. m. II. 49 , 6 , 18, 29 ; 81 , 3 ; 181, 2; 186,
189 ; III. 142 , 4 , rijm, vers.
R ij p h e i t, znw. vr. II. 84, 50 , rijpheid.
R ij s , znw. onz. I. 13 , 251; 152 , 105 ; II. 69 , 303; III.
87, 21; 111, 5, rijs, tak.
Rike, Rijc, Rijck, bnw. I. 18, 112; 27, 38; 30, 164;
32, 70; 36, 226; 144, 278; II. 157, 73; III. 54, 280;
56, 355; 59, 489, machtig, aanzienlijk, veelvermogend,
voornaam; I. 9, 87 ; 21 , 201; 31, 24, 25; 150, 23, 33;
152 , 97 ; II. 27 , 157 ; 98 , 167 ; 192 , 60; enz., rijk;
I.   60, 279; 68, 232; 69, 279; 71, 338; 84, 412; 85,
420; 97 , 290 ; 159, 55 , rijk , kostbaar, prachtig; III.
103, 75, overvloedig. Voor III. 3, 85 zie men hier III.
198; en voor III. 43, 475 hier III. 207.
Rike, R ij c, R ij c k, znw. onz. I. 4, 82; 40 , 44;
II.  5, 114; 89, 106; 90, 133; 91, 158; 105, 188; 151,
17; III. 1, 10; 8, 280; 149, 30; 186, 943, rijk. De
vormen r ij c , r ij c k vindt men in III. 74 , 154; 96 ,
91; 158, 39.
Rike, bijw. I. 75, 41, kostbaar, prachtig.
Rikelijc, Rijclijc, bnw. I. 174, 315; 179, 491; 182,
3, 6; 185, 111, 116, 124; II. 110, 71; 121, 513, kost-
baar, prachtig.
R i k e 1 ij c h e i t, R ij c k e 1 ij c h e i t, znw. vr. I. 184,
86 , kostbaarheid, pracht.
Rikelike,-lic, bijw. I. 54, 36; 71, 352; 84, 394;
108, 748; III. 12, 151; 13, 169, kostbaar, prachtig.
Rimen, ww. II. 60, 424; 81, 28, dichten, verzen maken.
Ringen, ww. III. 104, 99, worstelen, streven, trachten.
Rinc, znw. m. I. 2, 33; 17, 48 ; II. 4, 92, kring, af-
geperkte ruimte; I. 102, 487; 105, 608; 118, 292; II.
135 , 246, ring, kringvormig voorwerp; II. 156 , 29,
kring, gezelschap. Zie Hild. Gloss.
Binnen, ww. (verl. tijd ran; deelw. geronnen),
II. 136, 294; III. 112, 56, loopen; II. 39, 89, stollen,
tot eene vaste zelfstandigheid verkoken. Zie Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 225.
-ocr page 343-
.
331
R i p e, bnw. II. 45, 89, rijp.
Ris en, Rysen, ww. II. 56, 262; III. 70, 95, 115;
77, 30, rijzen , hooger worden , stijgen ; III. 72, 62 ,
ontstaan: III. 29, 9, komen (vergel. Mnl Wdb. II.
1550, sub 3); II. 87, 15; III. 65, 118, zich verheffen,
vooruitkomen.
Rive, Rijf, bijw. I. 151, 60; ruim, wijd; III. 104, 99,
met alle kracht, krachtig. Zie Lsp. Gloss.; Dr. Franck
op Alex. bl. 454; en Tijdschrift, V. 35 vg.
Riveel, znvv. onz. I. 16,, 6; 114, 154; 115, 207; II.
173, 75; III. 83, 260, blijdschap, feestvreugde, vroolvjk-
heid.
Riveel drive n, III. 188, 2, vreugde bedrij-
ven
(van mingenot gezegd; Mnl. Wdb. II. 418). Zie
Hild. Gloss.; en Taal\' en Letterbode, I. 156 vgg.
Riviere, Rivire, znvv. vr. I. 102, 484; 112, 88;
123, 511; 125, 586; 126, 22; 154, 17; 163, 216, 217;
II. 60, 419; 85, 82; 87, 6; III. 5, 147, 162, rivier.
Voor I. 126, 22 zie men den Franschen tekst (Fergus,
1508 suiv.): „Un proudome qui se deporte, Un faucon
sur son puing molt gant, Aloit sor Ie pont deduissant."
R o b ij n , znvv. m. en onz. I. 184, 73, robijn.
Roede, znw. vr. I. 114, 136, roede, dunne buigzame
boomspruit
, teentje; II. 153, 23; 155, 9, staf, staaf;
II. 99 , 191; 105 , 167 ; 199 , 340 ; 200 , 384 , zweep,
geesel.
Het verklw. roedekijn vindt men in II. 41,
191.
R o e d e r, znvv. onz. III. 85 , 356, roer. Zie Stroph. Ged.
Gloss.
Roef. Zie Roof.
Roec, Rouc, znw. m. III. 124, 13, roek, eene soort
van raaf.
Vergel. Nat. Bl. III. 2151 vgg.
Roek e. Zie R o k e, eerste artikel.
Roekeloosheit,-hede, znvv. vr. II. 205, 55, zor-
geloosheid.
Roeken, Rouken, Roken, Ruecken, ww. (verl.
tijd r och te), I. 12, 225; 32, 57, 60; 41 , 92; 108,
719; 125, 572; 130, 152; 168, 68; II. 13, 23; 14, 60;
15, 112; 88, 45; 208, 99; III. 92, 204; 123, 8, zich
bekommeren
, zich bekreunen om. Zie Lsp. Gloss.; en
Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 276 vg.
Roem, znw. m. II. 131, 97 , grootspraak, gebluf.
Roemen, ww. III. 135 , 28 , 30, roem dragen op iets,
-ocr page 344-
\'
332
zich beroemen op iets. Op beide plaatsen is de onbep.
wijze als znw. gebruikt.
Roepen, Ropen (in I. 64, 57), w\\v. I. 2, 24; 9, 116;
10,  127, 136; 12, 216; 33, 119; 44, 198; 45, 268; 49, 94;
64, 57, 67; 118, 306; 119, 333; 120, 404; enz., roepen,
uitroepen, schreeuwen;
I. 31, 46; 34, 147; 42, 137;
163, 213; 169, 103; 177, 482; 180, 547; II. 21, 323;
64, 119; 140, 94; enz., (iemand) roepen, tot zich doen
komen;
I. 178, 449, 477, (roepende.) wekken. In I. 142,
194; IL 97, 144 is de onbep. wijs als znw. gebruikt.
Te rade roepen, zie Raet. Voor I. 148, 63 ver-
gelijke men hetgeen bij Verbranden is gezegd; en
voor III. 180, 745 hetgeen bij "Voort is opgemerkt.
Roer, Ruur, znw. m. II. 142, 204, beroering, onrust,
ontsteltenis
, verivarring. In roere maken, III. 36,
197, in beweging brengen. Zie Lsp. Gloss. op Roere.
Roeren, R u e r e n , Uuren, ww. bedr. en onz. —
A. bedr. I. 157, 146, bewegen, verroeren; II. 3, 63, aan-
raken;
II. 187, 209; III. 71 , 40; 83, 284, aanroeren,
vermelden, van iets spreken.
— B. onz. II. 56, 271;
III. 44, 503, zich bewegen ; III. 63, 46, bexoegen, roeren,
hanteer en;
II. 110, 95, zich bewegen, zich te iveer stel-
len.
Voor meren in II. 205, 78 zie men hier II.
229. — Zie Hild. Gloss.
Roest, znw. onz. II. 37, 35, verhemelte. Zie Dr. Ver-
wijs\' aant. bij Nat. Bloem. III. 1527 vg. Men vindt
het woord ook in Alex. V. 120 (en de aant. van Dr.
Pranck bij die plaats), en in Sp. Is, 36, 81.
Roet, znw. m. III. 147, 98, roet. Vergelijk met die
plaats het bij Harrebomóe (I. 396) vermelde spreek-
woord: „Die zich aan den ketel wrijft, besmet zich
gaarne."
Roet, bnw. Zie Root.
Roever. Zie Rovere.
Roe, Rock, znw. m. I. 60, 288; II. 4 , 103 ; 63, 73;
64 , 94 ; 66 , 185 , 190; 95, 59 ; 194 , 134 ; III. 91, 178 ,
rok.
Roe, znw. m. III. 129, 18, rokken, spinrokken.
Roe, znw. m. I. 83, 349, kasteel, een der stukken van
het schaakspel. Zie Kluge op Eoche, 2.
Roke, Roeke, znw. vr. en m. I. 68, 235; 69, 282;
11.  32, 108; 47, 190, reuk.
-ocr page 345-
/
333
£Roke, znw. vr. I. 130, 158, 178; 135, 367, rots.
Roken. Zie Roeken.
Roekenen, ww. III. 90, 156, berokkenen. Zie Wdb.
der Freq.
II. 822 vgg.
Rondelike,-lic, bijw. III. 10, 57; 11, 87, rondelijk,
oprechtelvjk, ronduit.
Ronken, ww. II. 174, 98, ronken.
Eonnen. Zie Rennen.
Bont, bnw. II. 35, 57, 61; 77, 53; III. 111, 24; 116, 12,
24, 36, rond ; III. 93, 267, rond, oprecht, openhartig,
Rontheit,-hede, znw. vr. II. 35, 78, rondheid.
Roof, Roef, znw. ra. I. 3, 69; 7, 21; II. 115, 295;
200, 381, roof, wegneming, diefstal; 1. 10, 137, het
geroofde, buit
, prooi. Roof ende brant stich-
t e n , zie B r a n t.
R o o c , znw. m. I. 182 , 8 , rook.
Eoosjen. Zie Rosé.
Root, Roet, bnw. I. 60, 289; 105, 625; 118, 298;
123, 503, 512, 517; 124, 538; 127, 47, 49; 140, 123;
enz. , rood. Root als e e n b 1 o e t, zie B 1 o e t. In
I. 24, 337; 112, 58; II. 122, 555; III. J86, 961; 192,
114 (vergel. III. 138, 50, 52) wordt root gebruikt als
epitheton van gout. Het rosachtige , donkere goud was
in de middeleeuwen zeer geliefd.
Ros, znw. onz. III. 131, 17, ros, paard.
R o s a e t, znw. II. 40, 146 , rosaat, naam eener olie.
Rosé, znw. vr. I. 168, 73, 77, 87; 169, 100, 101, 105,
\'ll5; 170, 140, 142,144; 172, 209; enz., roos. Het
verkhv. roos,jen vindt men in III. 137, 23, 25.
Rosside, znw. onz. II. 110, 68; 118, 421, paard,
strijdpaard.
Zie Mor. Gloss.
Rote, znw. vr. I. 162, 179, hoop, schaar, menigte.
R o u. Zie Rouw e.
R o u c. Zie R o e c.
R o u k e n. Zie Roeken.
Rouwe, Rauwe (o. a. in III. 9, 4 ; 10, 52), R o u
(in III. 100, 237), znw. m. I. 31, 15; 32, 94; 34, 169;
54, 16, 20; 55, 86; 56, 109; 60, 264 ; 67, 187 ; 80,
232 ; 97 , 299, smart, leed, droefheid , verdriet, rouw.
Rouwe d r i v e n, I. 55 , 68; II. 78, 7; 80, 68; III. 100,
227, 237; 101, 273; 166, 317; 191, 68, rouiv bedrijven,
jammeren;
zie Mnl. Wdb. II. 417, en vergel. II. 379.
-ocr page 346-
334
Rouwen, ww. I. 14, 295; 29, 144; 88, 75; 104, 586;
135, 380; III. 70, 106; 179, 718; 190, 63, romven,
berouwen;
I. 147, 13, deernis opwekken, smart veroor-
zaken.
Roven, ww. I. 5 , 127 ; 13 , 263 ; II. 99, 202; 101, 25 ;
116, 303; 200, 387; III. 84, 304, rooven, stelen, weg-
nemen;
I. 24, 345, wegnemen, afslaan; I. 116, 226,
ontrooven, ontnemen; I. 9, 119; 121, 434; II. 71 , 24;
199, 328 ; 200, 370 ; III. 142 , 3 , berooven (in III. 142,
3 is tenne eene drukfout voor senne).
Rovere, Rover, Roever, znw. m. I. 22, 260; III.
81, 180 ; 184 , 873, roover.
R u , bnw. Zie Ruwe.
Ru da ris, znw. m. II. 75, 187, stommerik, domoor. Zie
Stroph. Ged. Gloss.
Rudder, Ruddere. Zie Ridder.
R u d e , znw. II. 40, 166 , ruiing , verivisselen van veeren
bij vogels.
•f Rueel, znw. onz. II. 112, 164, straat; Fr. ruelle. -\'cc
Ruecken. Zie R o e k e n.
R u e r e n. Zie Roeren.
R u e s e. Zie R e u s e.
Rugge, znw. m. I. 56, 102; II. 122, 557; III. 41, 418,
rug. Achter rugge, zie Achter.
Ruire, znw. m. II. 130, 55, bewoner van de oevers der
Boer.
Zie Willems op Heeht, 222.
R u k e n. Zie Rieken.
Rucghyn, bnw. III. 129,13, van rogge, van rogge-
brood.
Kervijn de Lettenhove, Histoire de Flandre,
II.  539, vertaalt: „un gros morceau de pain de seigle."
Ru me, Ruum, bnw. III. 74 , 146, ruim.
R u m e n, ww. I. 93 , 138 ; 96 , 252; 97 , 314 ; 102, 481 ;
104, 563: 126, 8 ; 132, 230; 136, 404, 407; 138, 59;
enz., ruimen , ontruimen, verlaten. Sier e straten
r urnen, III. 14, 217, zijns weegs gaan. Voor thof
r urnen in I. 93, 138; 126, 8; 132, 230; 136, 404;
III.  69, 73 zie men Dr. Te Winkel, Het Kasteel, 77.
Runen, ww. II 89 , 75 ; III. 69, 75; 72, 63, fluisteren,
in \'t geheim spreken. Zie Hild. Gloss.
R u r e n. Zie Roeren.
Ruste, Rusten. Zie Raste, R a s t e n.
Ru te, znw. vr. II. 125, 676, ruit; Fr. losange, eene
-ocr page 347-
335
figuur in de wapenkunde. Zie Rietstap, Wapenk. 140;
en Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Grondtrekken der Ne-
derlandsche Wapenkunde, bl. 19. — Men vindt het wa-
pen van Wouter de Beer op de tweede der platen
achter de uitgave van den Grimbergschen oorlog.
R u t e , znw. vr. II. 37, 39, ruit, wijnruit.
R u t e n , ww. II. 46 , 137 , 139 , met gegons vliegen. Zie
Taalk. Bvjdr. II. 72 vg.
Rutensap, znw. onz. II. 37 , 41, sap, vocht van de
wijnruit.
R u t e r , znw. m. III. 129, 3 , ruiter, ridder.
Ruum. Zie R ume.
R u u r. Zie Roer.
R u u t, bnw. II. 75 , 185 , ruw , dom, onbeschaafd. Zie
Taalk. Mag. IV. 83 vg.
Ruwe, Ru, bnw. III. 18, 53, ruig. In II. 107, 247 is
die ruwe, de ruige, de behaarde, als benaming van
Satan gebruikt.
S. Z.
Sa ba et, znw. m. II. 59, 401, sabbat.
Sabel, znw. onz. II. 106, 197; 117, 380; 120, 484;
122, 453, zwart, als benaming dier kleur in de heral-
diek.
Sachte, Sacht, Sochte, bnw. I. 133, 289; 164,
274; 186, 133; irf. 43, 27, 40; 63, 89; 64, 99, 106;
92, 205; 211, 1Ó8; III. 36, 192; 93, 257; 99, 191;
142, 22, zacht.
Sachte, Saechte, Sochte, bijw. II. 37, 24; 41,
185, zacht, op zachte wijze , zachtjes; I. 157 , 155 ; II.
35, 66; III. 119, 39, zacht, kalm; II. 99, 195, zacht,
licht. Over den vorm saechte zie men Dr. Van Hei-
ten, Mnl. Spraakkunst, bl. 8, 201.
Sachten, Zachten, Sochten, ww. II. 35, 70;
III. 7, 248; 124, 29, verzachten, bedaren.
Sachtheit, Zochteit, znw. vr.II.64, 95, zachtheid.
Sachtmoedich, Saftmoedich, bnw. III. 99,
199 , stil, bedaard, kalm. Zie Dr. van Heiten, Mnl.
Spraakkunst, bl. 153.
S a d e 1, znw. m. II. 120, 497 , zadel.
Sa delen, ww. I. 63, 22; II. 140, 113, 117, zadelen.
-ocr page 348-
336
S a e c h t e. Zie S a c h t e , bijw.
Saeyen, Zaeyen, Saien, ww. II. 93, 7; III. 17,
21; 69 , 76 ; 77 , 41; 86 , 376 , zaaien. Ooien buten
d u n e n saeyen, zie D u n e.
Saeyere, Sayere, znw. m. II. 94, 10, zaaier.
S a e 1, Z a e 1. Zie S a 1 e.
S a e 1 d e , znw. vr. III. 116, 32, zaligheid, geluk. Zie
MLoep Gloss.; Vroiuv. en M. Gloss. Vergel. Taal- en
Letterb. II. 58 vgg.; en Nederlandsch Museum, 1880,
I.  257 vg.
Sael gencru ut, Salegencruut, znw. onz. II.
40, 165, saliep>lant, salie. Op deze plaats der Nat. BI.
(III. 1657) hebben andere HSS. (en ook de tekst van
Dr. Verwijs) van saelien crude, en één Hs. van saelge
crude.
Saen, Zaen, Tzaen (in III. 122 , 10), bijw. I. 4,
116; 7, 12, 20; 11, 168; 27 , 52; 30, 152, 155; 33,
112, 126; 35, 180; enz., terstond, spoedig. — Vele
saen vindt men in I. 38, 1; 41, 86; 42, 119; Wel
saen in I. 41 , 99 ; H e r d e s a o n in I. 134 , 329 ;
II.  3, 52; 9, 267; 68, 291. — Also saen, I. 99, 370,
395; 100, 403, zoo terstond , aanstonds (zie Mnl. Wdb.
I. 370). — Voor tzaen in HL 122, 10 vergelijke men
hetgeen door Dr. Van Heiten, Mnl. Sjiraalckunst, bl.
206, opm. 2 is gezegd.
Saet, Zaet, znw. onz. II. 54 , 201; 95 , 46 ; III. 77 ,
39; 82, 227, zaad; II. 69, 293, kiem, oorsprong, zaad,
grondbeginsel.
Niet een saet, II. 94 , 25, geen zier,
volstrekt niets.
Zie Dr. De Jager, Lat. Versch. 93.
Saftmoedich. Zie Sachtmoedich.
Sage, znw. m. I. 4, 113, lafaard, ellendeling; Mhd.
Zage. Zie Rein. (Jonkbl.) Gloss.; en vooral Benecke ,
Mhd. Wtb. IIL 834.
Sage, znw. vr. II. 59, 384; 82, 37, verhaal, vertelling,
sprookje.
Van enen ene sage maken, I. 131,
198, iemand tot den held van een verhaal maken, in
ongunstigen zin, een straatliedje op hem maken, iemands
fouten of dwaasheden in een verhaal
(of lied) belachelijk
maken, 2>arodieeren.
Zie Dr. Verdams Gloss. op Ferg.
— S o n d e r sage, I. 79 , 181, 200 ; II. 69, 325 ; III.
109, 146, in waarheid, gewis, eeue gewone verzeke-
ringsi\'ormule.
-ocr page 349-
337
Sagen. Zie Seg ge n.
Saien, Sayere. Zie Saeyen, Saeyere.
S a c , znw. m. II. 205, 50; 208 , 75, zak. Enen den
s a c geven, III. 94, 291 , zich van iemand ontslaan,
bepaaldelijk van eenen vrijer. Zie Dr. Halbertsma,
Naoogsi. 1, 196 over den oorsprong dezer uitdrukking
en het daarmede in verband staande gebruik.
Sake, Zake, znw. vr. I. 7 , 16 ; 41, 89; 55 , 63 ; 56 ,
125 ; 57 , 169; 58 , 184 ; 62 , 337 ; 68 , 220 ; 75 , 21 \'r 79,
179; 83, 360; enz., zaak, ding, aangelegenheid; I. 42,
153, voorwaarde (vergel. Mnl. Wdb. II. 203 sub 6).
Dat es sake dat, I. 111, 11; III. 40, 378; 46,
586, het is zaak dat, het is noodig (nuttig, wenschelijk)
dat;
I. 156, 134, het is het geval dat. Bi wat saken,
III. 23, 21, waardoor. Do re wat saken, III. 51,
150, ivaarom, om welke reden. In enige sake, I.
28, 104, op eenige wijze. In gere sake, I. 80, 246,
volstrekt niet, op geenerlei wijze. In waren saken,
II. 45, 110; 128, 806, in waarheid, inderdaad (vergel.
Mnl. Wdb. II. 203). Met allen saken, III. 34, 136,
onder alle omstandigheden, in elk geval, altijd.
Saken, ww. II. 27 , 168, grijpen , sleepen, tot zich trek-
ken.
Zie Dr. De Jagers Archief, II. 131 vgg.
Sacrament, znw. onz. I. 99, 376; II. 193, 100; III.
73, 115, sacrament.
Salamandre, znw. vr. I. 150, 38, salamander. Zie
Dr. Francks aant. op Alex. bl. 454.
Sale, Zale, Sele, Zele, Zael (in III. 80, 145;
98, 160), znw. vr. en m., I. 59, 221; 64, 81: 154,
19, 23 , 47 ; 159 , 74 , 85 ; 171 , 185 ; II. 2 , 10 , 11, 16;
enz., woning, kasteel; I. 18, 81; 29, 123; 71, 351;
136, 395; 145, 320; 156, 119, 130; II. 155, 21; 160,
107 , 1; enz., de eigenlijke burg (van een kasteel); I
19, 135; 28, 80; 36, 233; 59, 252; 68, 217, 233; 85
448; 96, 252; 97, 291; 116, 232; enz., de groote zaa
van den burg, het groote woonvertrek van den burg-
heer;
II. 46, 136, vertrek; II. 169, 112, moederschoot
(vergel. Sp. 1\'\'. 30, 11). In II. 109, 45 vindt men bij
elkander boren en de sale, hetwelk volgens vss.
39—41 aldaar samen niets anders beteekent dan kas-
teel.
Voor die h o g e s a 1 e in I. 17 , 46 zie men Dr.
J. te Winkel, Het Kasteel, 84. In III. 80, 145 is d i e
Verwijs Dl. IV.
                                                      43
-ocr page 350-
338
hoge sale de hemelwoning, de hemel. Voor I. 171,
185 vergelijke men Floire , éd. Bekker, 2361 suiv. :
la plus belle estoit de la tour de toutes apres Blanceflor.
— Zie Hild. Gloss.; Stroph. Ged. Gloss.; en Dr. J. te
Winkel, Het Kasteel, 81 vgg.
Sa 1 e ge. Zie Saelgencruut.
Salich, Salech, bnw. II. 71 , 33; 99, 219; III. 1,
11; 42, 457; 75, 168; 90, 157; 93, 243; 96, 93; 101,
7 , gelukkig. Zie MLoep Gloss.
Salie heit, Salecheit, Zalich e it,-heyt,-hede,
•h e y d e , znvv. vr. II. 68 , 279 ; 104 , 139 ; 173, 58;
179, 70; 210, 156; III. 71, 33; 72 , 48, 49; 97 , 124;
104 , 94 , geluk , heil, zaligheid.
Sa 1 ter ie, znw. vr. I. 153, 131, eene soort van citer met
tien snaren bespannen. Zie de aant. van Dr. Snellaert
in de uitg. van Alex. Deel I, bl. 441; Troyen 5567;
Tondal. 52 ; Livre d. Mest. 39.
Saluut, znw. onz. I. 165, 316, redmiddel; I 169, 111;
III. 40 , 349 ; 143 , 3 , groet, compliment.
Salve, znw. vr. III. 114, 153, zalf.
Salven, ww. II. 33, 127; 40, 153, 160, 162, zalven.
Sambuwe, znw. vr. 1^. 60, 278, paardendek, dekkleed;
Oudfr. sambue. Men vindt het woord ook in Limb. VI.
1652.
Samen (Te). Zie T e samen.
Samen inge, znw. vr. I. 179 , 524, bijeenkomst, ver-
eeniging.
Samenlinge, znw vr. II. 127, 777, ontmoeting, sa-
menlreffen, vijandelijk treffen, gevecht.
Samy t. znw. onz. I. 60, 289; 98, 354; 105, 625; 150,
29; 152, 91, fluweel; II. 121, 518, dekkleed van fluweel.
Zie Dr. Snellaerts uitg. van Alex. Deel I, bl. 436.
S a n d e n. Zie S e n d e n.
Sanc, /anc, znw. m. I. 77, 99; 152, 127; II. 28,
203; 174, 102; 203, 488; III. 119, 13; 124, 3, 11,
19 ; 132 , 3, 12 ; 171, 488 , zang, gezang , lied.
Sant, Zant, znw. onz. II. 93, 227; III. 6, 189, zand;
II. 2 , 6 ; III. 14 , 204; 95, 31, strand, oever, kust;
II. 117, 365; 151, 26; 152, 69, strijdperk, renperk.
Sap, znw. onz. II. 37 , 41; 39 , 106 ; 40, 164, 165; 42 ,
224, 228; 83, 11; III. 111, 26, sap.
Saphier, znw. m. I. 184, 68, saffier.
-ocr page 351-
339
Sa re, znw. m. I. 6, 174, 178, zerk. x
Sarractjnsc, bnw. II. 100, 10, Saraceensch.
Sat, bnw. I. 9, 103; 11, 185; 114, 135; II. 11, 343,
zat, verzadigd. Sat eten, III. 74, 162, zich zat
eten
, zijn genoegen eten (Mnl. Wdb. II. 739)
Sa ten, Zaten, ww. III. 79, 129, zetten, stellen, bepa-
ten.
Jegen enen saten, II. 134, 196 vg., met
iemand een vergelijk treffen
, hier bepaaldelijk om zich
los te koopen (verg. Lsp. II. 48, 482 var.). - Hem
saten, III. 75, 176, zich zetten tot iets. Zie Willems
op Heelu, 227; Lsp. Gloss.; en Hild. Gloss.
Saterdach, Zaterdach, znw. m. II. 59, 399; III.
148, 137, Zaterdag.
S a u t. Zie S o u t.
Scacht, Schacht, znw. m. II. 117, 381; 122, 541,
574, lans.
Scade, Schade, znw. vr. I. 2 , 36 ; 28, 90; 63 , 46;
87, 40; 138, 53; 140, 136; 167, 41; II. 5, 112; 15,
111; 16, 126, 151; enz., schade, verlies, nadeel. Het
es scade, I. 23, 296; II. 180, 110, het is jammer.
S c a d e 1 ij c , bnw. I. 137 , 7 ; II. 92 , 217, schadelijk,
nadeelig , schade aanbrengende.
Scaden, Schaden, ww. II. 45 , 88 ; 86 , 122 ; 97 ,
135; 112, 151; 193, 158; 152, 32; III. 85, 341, scha-
den, schade
of nadeel doen aan.
S c a e c , znw. onz. I. 83 , 359 ; 84 , 409, schaakbord. Zie
Dr. Verdam, Tekstcritiek, bl. 15 en 105. Voor den
scaec versien in III. 85, 353 zie men Versien.
Scaecbert, znw. onz. I. 81, 260, schaakbord. Zie
Dr. Verdam, Tekstcritiek, bl. 14 vg. en 105; Huydec.
op St. II. 524 vg.; en Mnl. Wdb. I. 972.
S c a e c m a n , znw. m. I. 22 , 260 , roover, dief. Zie Eleg.
Gloss.
Scaecspel, znw. onz. I. 80, 256; 82, 334; 85, 438,
de stukken van het schaakspel; I. 82, 318, 331; 84,
378, 405, 415; 85, 418, het schaakbord met de stukken
(als bh\' elkander behoorende gedacht) ; I. 82, 302, het
spelen van schaak
(als kunst).
S c a e m d e. Zie hier III. 213.
Scaemte, Schaemte, znw. vr. III. 10, 74; 68, 40,
48; 69, 53; 70, 99; 105, 132, schaamte. Vergel.
Scaiue en S c a e in d o.
-ocr page 352-
340
Scaep, znw. onz. II. 95 , 54; 99, 223; 100, 226; III.
18, 28, schaap.
Scaepherder, Schaepharder, znw. m. III. 104,
116, schaapherder.
Scaerden, Scarden, ww. I. 49, 68, schaarden
doen verkrijgen; I. 49, 77; II. 79, 19, schaarden
verkrijgen.                                                     ,
Scaerp, bnw. en bijw. ZieScarp en Scarpe.
Scaert, znw. m. II. 103, 95, schaarde, kerf in een
snijdend werktuig. Zie Lap. Gloss.
Scaffen, ww. III. 74, 144, bezorgen, bewerken.
S c a k e r, znw. m. III. 17,5, roover. Zie Eleg. Gloss.
op Scaecman.
Scale, Schale, znw. vr. II. 50,. 47, achaal, dop,
achil; I. 184 , 57 ; III. 132, 16 , schaal, drinkschaal.
Scakier, znw. onz. I. 82, 334, schaakbord. Zie Dr.
Verdam , Tekstcritiek, bl. 15.
S c a 1 c , znw. m. II. 45 , 122, dienaar, dienstknecht; hier
worden de werkbyjen bedoeld. Zie Stroph. Ged. Gloss.
Scalc, Schale, bnw. II. 92, 210 ; 94, 20; III. 65,
110; 69, 75; 142, 21, bedrieglijk, loos, doortrapt; II.
166, 72 ; 196, 227 , boos, slecht.
Scalkelike, bijw. II. 44, 78, 79, als knechten.
Scalkernie, Schalkernye, znw. vr. II. 104,
154; III. 66, 138 , bedriegerij, loosheid, looze streek.
Scalc heit, - hede, znw. vr. II. 105, 170; 174, 78,
boosheid, doortrapte slechtheid.
S c a m e , znw. vr. I. 146, 361; II. 57 , 306 ; 196, 207;
III. 14, 210; 68, 34, schaamte. Voor III. 14, 210 zie
men hier III. 201. Zie ook Scaemte.
Scamel, Schamel, bnw. III. 92, 215, 223; 98, 149,
zedig, ingetogen. Scamel ende milde, III. 64,
71 , ingetogen en matig voor zich zelven en mild jegens
anderen. Zie Lsp, Gloss.
Scamelheit, - hede, znw. vr. I. 111, 27, zedigheid,
eerbaarheid, gevoel van schaamte. Zie Hild. Gloss.
Scamelike, Scameliken, bijw. II. 10, 326; III.
10 , 61, beschaamd.
Beamen (Hem), ww. met den tweeden naamval der
zaak, I. 18, 88; 41, 109; 44, 211; 135, 377;.II. 33,
140; 192 , 44 ; 195 , 161; 199 , 333 ; III. 25 , 82 ; 50 ,
135; 51, 181; 112, 50, 51, zich schamen. — Doen
-ocr page 353-
841
sca men, II. 105, 160, te schande maken (zie Mnl.
Wdb. II. 241).
S c a m o n i a , znw. vr. II. 38, 73, scammonia, een soort
van convolvuhis. Zie Dodonaei Cruijdt-boeck, 640.
Scamp, znw. m. I. 8, 80; 23, 309; 24, 326, smaad,
smadelijke bejegening. Door scamp, I. 183, 36,
om iemand smaad of schande aan te doen. Sond er
scamp, I. 45, 274, zonder smaad, in alle eer, niet
veel meer dan eene stoplap. Zie Lorr. (Jonckbl.)
Gloss.; Hild. ftloss.; en Dr. De Vries, Brief aan Dr.
Jonckbloet, 30.
Scande, Schande, znw. vr. I. 16, 32 ; 28, 91; 30,
150; 37, 266; 41, 104; 45, 241; 63, 45; 149, 81; II.
3, 62; 65, 146; enz., schande. Voor III. 173,532;
178, 705 zie men hier III. 213.
Scandelike, • leec, bijw. II. 6, 162, schandelijk,
met schande.
Scarden. ZieScaerden.
Scare, Schare, znw. vr. I. 18, 78 ; 141, 158; 144,
289; 153, 7; II. 18, 225; 29, 224; 36, 114; 46, 159;
47, 170; 53, 151; enz., schaar, menigte, afdeeling.
Die s ca ren, I. 17, 66, de onderlioorigen, het per-
soneel.
S ca ren, ww. I. 141, 156, scharen, op eene rijplaatsen.
Scarlaken, bnw. I. 150, 28, scharlaken.
Scarp, Sc harp, Scaerp, Scerp, bnw. I. 17, 72;
119, 345; II. 112, 148, 165; 124, 636; III. 80, 158;
128, 21 , scherp, goed snijdende; II. 44, 73, stekende;
II. 35, 74, scherp uitloopende, puntig, spits; I. 4, 92;
II.   63 , 90; 64 , 105 , icreed, ruw voor het gevoel (zie
hier Hare, znw.); II. 211, 177, scherp, doordringend;
III.   15, 236, scherp, sterk, krachtig; III. 87, 8, scherp,
hevig, groot;
III. 159, S8, doortastend, afdoend.
Scarpe, Scharpe, Scaerp, bijw. III. 80, 161,
scherp ; II. 63, 60 , zeer:
Seat, Schat, znw. m. I. 25, 358; 31, 18, 23, 25;
37, 271; 158, 47; II. 88, 35; 98, 159; 101, 27; 103,
104; 104, 131; enz., geld, vermogen, schat.
Seat ten, ww.. waardeeren, in de uitdrukking diere
scatten, I. 130, 164, op hoogen prijs stellen groote
waarde hechten aan
, als een belangrijk iels beschouiven.
Scauwen Zie S c o u ,w e;n , eerste artikel.
-ocr page 354-
342
Scedel, znw. m. I. 184, 73, deksel. Zie verder hier 1.203.
Sceden, Sceeden. Zie Sceiden.
Sceernen, ww. I. 85, 449, schertsen. Verg. liier
S eer en.
Scei.de, znw. vr. I. 23, 289; II. 126, 710, scheede.
Sceiden, Sceden, Sceeden, Scheiden, Sche-
den, ww. (ver!, tijd scie t; deelw. gescei de n,
gesceden), trans, en intrans. — A. trans. I. 97,
304 (zie I. 190); II. 167 , 34; III. 75 , 197 , scheiden ,
afscheiden, vaneenscheiden , verwijderen ; II. 55 , 251,
onderscheiden, onderkennen; I. 21, 224, scheiden, uit-
wijzen
, beslissen. Bloet sceiden, II. 100, 7 , bloed
storten.
- B. intrans. I. 7, 3; 16, 1; 29, 127; 31, 43;
37 , 269 ; 53 , 2 ; 54 , 21; 63 , 45; 74, 1; 76 , 88; 80,
220, 238; enz., scheiden, vertrekken, zich verwijderen,
wegtrekken.
Gesceiden, van elkander verwijderd,
vindt men in I. 171, 193. In I. 104, 578, 587; III. 13,
161 is de onbep. wijs als znw. gebruikt in de bet.
afscheid, scheiding. Voor II. 20, 320 zie men hier II.
219; en Dr. Verdams uitg. van Theoph. vs. 606.
Sceiden, Schelden, ww. (verl. tijd s c a 11, scout;
deelw. gescouden), II. 69, 329; 99, 202; 184, 121;
III. 39, 333; 150, 7, schelden, berispen, bestraffen; II.
147, 377; III. 69, 84; 71, 38; 76, 212, smadelijk
noemen, uitmaken;
I. 142, 223, zeggen, spreken (verg.
aldaar vss. 201-207). In II. 83, 80; 179,89 is de
onbep. wijs als znw. gebruikt in de bet. het schelden,
het razen
, het uitvaren tegen iemand. Enen quite
sceiden en Iet quite sceiden, zie Quite. —
Zie Lsp Gloss.; en Bild. Gloss.
Sceldich,Sceldech. ZieSculdich.
Sce]t, Schelt. Zie Sci 11.
S c e m , S c h e m. Zie S c i m.
Scemeren, ww. I. 112, 59, schitteren. Zie Wdb. der
Freq.
II. 484.
Scenden, Seinden, Schenden. Sc hinden,
ww. (deelw. gescent, gescint, gescant), I.
117, 268; 120, 405; II. 6, 177; 7, 200; 96, 101; 109,
81; III. 87, 3; 90, 150; 168, 362; 192, 92, schenden,
vernielen, in het verderf storten, in het ongeluk storten,
verslaan.
Voor den vorm gescant zie men Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 273 vg.
-ocr page 355-
843
Scène, znw. vr. III. 112, 65, 75, 79, scheen.
Scenken, Schenken. ZieScinken.
Scennesse, znw. vr. II 166, 85, misdrijf, schelmstuk.
S c e p. Zie S c i p.
Scepen, znw. m. II. 201 , 409; III. 65, 99, 117, sche-
pen.
Scepen, ww. II. 145, 296, scheep gaan.
Sceppen, ww. (verl. tyd sciep; deelw. gescapen,
ge se epen), I. 150, 22; 158, 19, maken, vormen,
vervaardigen. Gescapen, Gescepen, I. 127, 54;
128, 86; II. 53, 170; 159, 47, gevormd, eenen zekeren
vorm hebbende, eene zekere gedaante hebbende. Voor II.
89, 96 zie men Nederwaert. — Hetisofstaet
gescapnn (gescepen), I. 21, 214; 111, 47 ; II.
88, 83, het staat geschapen , hefjtaat, het is gesteld,
het is gelegen. — Zie Mnl. Wdb. II. 1588 vgg.
Sceppenesse, znw. vr. II. 35, 51, 53, vorm, ge-
daante, houding, gestalte , maaksel, bouio , constructie.
Verg. Mnl. Wdb. II. 1599.
Sceppere, Scepper, znw. m. I. 100, 413; III. 178,
691, Schepper.
Scepperse, Sceppersse, znw. vr. I. 158, 27,
schepster.
Sceptere, Sceptre, znw. m. I. 97, 319, schepter.
S c e r e n, ww. II. 94, 23; III. 18, 51, scheren.
S c e r e n , ww., schertsen, doorgaans als znw., in den
derden naamval sceerne, scerne, I. 172, 214;
II. 76, 217; 130, 58; III. 32, 37; 59, 494, spot, gek-
heid, scherts. Enen te scerne driven.II. 19,
277, iemand voor den gek houden, den spot dryven
met iemand. Zie Clignett, Bijdr. 10 vg., 93; Lsp.
Gloss.; Hild. Gloss.; Ned. Wdb. G. 938.
Sc erf, znw. onz. II. 48, 221, aarden pan, pot. Zie
Benecke, Mhd. Wtb. II. 2, 159.
Scermenslach, Schermenslach, znw. m. III.
145, 22, houw , slag van eenen vechter, schermslag.
Sce rp. Zie Sc ar p.
S c i c h t, znw. onz. I. 128, 93, 99, 104, 107; II. 11,
851, 861, pijl.
S c i e n c i e , znw. vr. II. 90, 114; 211, 208, wetenschap.
S c i e r. Zie S c i e r e.
Sciere, Scire (in I. 79, 177), Sc ie r (in III. 78,
-ocr page 356-
344
83; 189, 8), bijw. I. 6, 159; 43, 194; 52, 180; 65,
127; 72, 408; 76, 66; 110, 2; 123, 512; 124, 558;
140, 132; enz., spoedig, gauw, schielijk, aanstonds.
A 1 s o s c i e r e, I. 79 , 177, zoo terstond, aanstonds
(Mnl. Wdb.
I. 370).
Scierheit, Schier h ede. Zie S i e r h e i t.
S c i e t e n , Schieten, ww. I. 126 , 16 ; 128 , 94, 99,
105; II. 13, 353, 364; 39, 124; 96, 80; 112, 147, 165,
170; III. 102, 28; 113, 112; 169, 401, schieten.
S c ij n , S c h ij n . znw. m. I. 72 , 377 , schijnsel; I. 160,
124; 161, 147; II. 7, 183; III. 120, 11; 123, 7,
schijnsel, licht; III. 95, 56, gedaante, toestand , wijze.
In III. 92, 224 is der minnen s c ij n = die
minne (vergel. MLoep Gloss. en Hild. Gloss.). In
s c i n e (se ij n) s ij n, II. 122, 577, blijkbaar zijn, geble-
ken zijn, duidelijk zijn, blijken
(vergel. Mnl. Wdb. 1.138).
Scicken, Schicken, ww. III. 78, 93, ordenen,
regelen.
Zie Hild. Gloss.
Sc\'ilt, Schilt, Schelt (in II. 112, 177), znw. m.
I. 23, 274; 62, 13; 65, 132; 66, 137; 120, 399; 123,
510; 131, 196; 148, 33; 153, 6; II. 77, 53; enz.,
schild; III. 17, 9, schild (muntstuk).
Sciltknecht, znw. m. I. 61, 295, schildknecht.
Sciltwachte, znw. vr., wacht. Die sciltwachte
doen, I. 50, 134; II. 111, 107, de wacht houden, de
ronde doen.
Zie verder hier I. 203.
Scim, Schem, znw. onz. III. 72, 74, schim. Zie
Wdb. der Freq. II. 483.
Scimp, Schimp, znw. m. III. 87, 14; 89, 114,
scherts, spot. Zie MLoep Gloss.
Scimp en, Schimpen, ww. III. 131, 5, spotten.
Seinden, Schinden. Zie Scenden.
Seinen, Schinen, ww. I. 36, 216 ; 180, 536; 184 ,
82; II. 3, 65; 28, 198; 39, 103; III. 5, 157; 6, 187
43, 498; 72, 75; 133, 44; 151, 32; 154, 27, schijnen,
licht geven;
I. 33, 118; II. 15, 122; 35, 61 ; 136, 306
152 , 56 ; 158 , 22; 161 , 11; III. 34 , 122 ; 63 , 25 ; 71,
22; 111, 22; 118, 4; 142, 19, zich vertoonen, zich
toonen, verschijnen;
I. 5, 142; 158, 36; II. 57, 297;
75, 190; 151, 8; 166, 82; III 89, 99; 111. 32, blij-
ken;
I 67, 196; 97, 288; 126, 10; II. 132, 118; 146,
Ü57; 176, 53, 54; III. 122, 5, schijnen.
-ocr page 357-
845
S c i n k e I, znw. m. II. 41, 197, been.
Scinken, Schinken, Scincken, Schenken,
ww. I. 71, 362, 375; 184, 57, 62; II. 95, 77; 140, 105;
III. 111, 27; 121, 1; 140, 72; 154, 8, schenken; III.
126, 3; 131, 7, schenken, geven.
Scip, Scop, znw. onz. I. 51, 171; 102, 485; 105, 607,
613, 617; 106, 637; 107, 682, 696; 108, 744; 148, 45;
enz., schip. Voor II. 9, 294 zie men hier II. 217.
S c i p b a n c , znw. vr. II. 10 , 329 , schipbank, roeibank.
Sciphere, Scipheere, znw. m. 111.14,297, eigenaar
van een schip.
Scipman, znw. m. II. 217, schipper, stuurman.
S c i r e. Zie S c i e r e.
S c i t e , znw. vr. I. 193 , ontlasting, afgang, drek, hier
als een verachtelijke scheldnaam gebruikt. Zie Dr. Ver-
dams Gloss. op Ferg. bl. 173 vg.; en vergelijk Mnl. Wdb.
II. 413.
Scoe, znw. m. I. 94, 195; II. 125, 694, scheede; I. 64,
74; 186, 168; II. 33, 145; 194, 134; III. 17, 14; 25,
87; 34, 102; 129, 8, schoen. Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de
Velth. 107 ; en Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 107.
S c o e f. Zie S c o o f.
Scoeyen, Scoyen, Scoien, ww. I. 143, 239, aan-
trekken
van schoenen. Hem scoeyen, III. 44, 515,
zich schoeien.
Scoemakere, Scoemaker, znw. m. II. 180, 122,
schoenmaker.
Scoen, Scoene. Zie Scone.
Scoenheit. Zie Scoonheit.
S c o e t. Zie S c o o t.
Scoffelture, Sconfelture, znw. vr. I. 120, 382;
II. 127, 768, nederlaag. Zie Dr. van Heiten, Mnl Spraak-
kunst,
bl. 201.
Scofferen, Scoffieren, Scoffiren, Sconfie»
r e n, ww. I. 93, 152; 153, 146, geheel en al verslaan;
II. 110, 83; III. 159, 90, verslagen, onthutst, verlegen
maken.
Hem scofferen, II. 212, 222; III. 191, 78,
zich schamen. Zie Lap. Gloss.; en Dr. van Heiten, Mnl.
Spraakkunst,
bl. 201.
Scoyen, Scoien. Zie Scoeyen.
Scolaken, znw. onz. I. 185, 99, tafellaken. Zie verder
hier I. 203 en 204.
Verwi/s Dl. IV.
                                                      44
-ocr page 358-
346
Scolastica, znw. vr. II. 49, 21, scholastiek.
Scole, Schole, znw. vr. I. 158, 34 ; 168, 78 ; II. 6,
153; 7, 189; 36, 116; 85, 86; III. 140, 84, school,
menigte, verzameling.
Scole, znw. vr. I. 175, 335, 361; II. 192, 67; 205, 45;
208, 73; 211, 187; III. 74, 131; 195, 185, school.
Scoliere, Scolier, znw. m. II. 206, opschr., 1,8;
208, 69, 72, 73; 209, 120; 212, 221; 213, 283, scholier,
leerling.
Scone, Scoene, Schone, Scoon, Scoen, Schoon,
bnw. I. 2, 18; 3, 52; 7, 9; 12, 227; 16, 22; 26, 2;
27, 41, 46; 28, 73; 30, 14; enz., schoon. Die scone,
I.  29, 133; 128, 107; III. 38, 261; 40, 353, 356, 367;
42 , 431; 43, 490; 44 , 531; 45 , 540; 49 , 69; enz., de
schoone, de schoone vrouw, het schoone meisje.
Scone, bijw. I. 16, 18; 22, 265; 27, 61; 156,98; 167,
37 ; 187 , 173; II. 13, 13 ; 36 , 4; 79, 14 ; 84, 18; enz.,
schoon.
Sconede, Sconeit. Zie Scoonheit.
Sconfelture. Zie S c o f f e 1 t u r e.
S c o n f i e r e n. Zie Scoffieren.
Scoof, Scoef, znw. vr. II. 197, 277, schoof.
Scoon. Zie Scone, eerste artikel.
Scoonheit, Scoen h ei t, Schoon hei t,-h e d e,-h e i d e,
Sconeit (in II. 35, 71; III. 47, 19), Sconede (in
II.  35, 51; 52, 126), znw. vr. en onz. (zie hier III. 205),
I. 28, 77; 55, 72; 73, 435, 440, 448; 79, 209, 210;
86, 461; 88, 63; 126, 28; enz., schoonheid; III. 25,
93, 98, fraai voorwerp, sieraad, tooi.
Scoonlaken, znw. onz. Zie hier I. 204.
Scoot, Scoet, Schoot, znw. m. I. 111, 41; 124,
547 ; II. 105, 176; III. 153 , 11, schoot.
Scootlaken, znw. onz. Zie hier I. 204.
Scop, znw. m. I. 130, 156; III. 58, 465, spot. Sonder
se op, II. 112, 174, zonder spot, dus naar waarheid,
eene bloote verzekeringsformule. Zie Lsp. Gloss.
Score, znw. vr. III. 44, 534, scheur.
Scoren, Schoren, Scueren, ww. trans, en intrans.
— A. trans. I. 3, 56; II 30, 35; III. 6, 183; 75, 177;
76 , 205; 84 , 309, scheuren, verscheuren , vaneenrvjten ;
III.  69, 63, vernietigen; II. 101, 46, te gronde richten,
verbreken.
— B. intrans. I. 117, 263; 142, 217; II. 8,
-ocr page 359-
347
222; 79, 36, 43; III. 100, 240; 166 , 299, scheuren,
breken
(vergel. Mnl. Wdb. I. 1433). — Zie Lsp. Gloss.
Scotele, Scuetle, znw. vr. I. 101, 469; III. 189, 28,
schotel; III. 129, 20, spijs in den schotel.
Scouden, wvv. II. 103, 87, met kokend water begieten,
broeien.
Zie Mnl. Wdb. II. 1614.
Scouder, znw. m. I. 127, 53; III. 49, 93; 54, 290;
114, 136, schouder.
Scout, Schout, znw. m. III. 65, 99; 85, 345, schout.
Zie Hild. Gloss.
Scout, Schout, Sc uit, Schuit, znw. vr. I. 172,
234 (verg. I. 195); II. 17, 196; 146, 333; 148, 20;
201, 409 ; 202 , 461; III. 52 , 221; 74, 130; 80 , 174 ;
85, 355; 88, 63; 92, 207; 150, 5; 169, 391; 179, 717,
734; 194, 154 , schuld. Voor den vorm scouwen in
III. 194, 154 zie men Dr. Moltzer op Lipp. 153. Ver-
gelijk over het gebruik van het mv. hier III. 213. —
Van rechter scout, II. 146, 348, naar rechtmatige
verplichting, volgens billijke schuld.
Dies noit scout
en ge wan, II. 184, 98, die er nooit schuld aan had,
die er nooit iets voor gedaan heeft om die eer te verdie-
nen
(vergel. Mnl. Wdb. II. 1917). — Zie Lsp. Gloss.
Scouwen, Schouwen, Scauwen (in III. 124,
24; 149, 16), ww. I. 20, 180; 70, 328; 80, 253; 97,
300; 120, 394; 137, 2; 172, 241; 179, 523; II. 46,
133; 76 , 26; enz., zien, aanschouwen, opmerken, ivaar-
nemen.
In III. 124, 24 is de onbep. wijze als znw. ge-
bruikt in de bet. het aanschouwen, de aanblik.
Scouwen (= schuwen). Zie S c u w e n.
Scrage, znw. vr. I. 129, 149, schraag.
Sera me, Screme, znw. vr. III. 49, 93, schram.
S c r a v e n , ww. 1.6, 180, krabben. Zie Clignett, Byjdr. 336.
S c r e i d e n. Zie S c r e i e n.
Screien, Screyen, Screyden, ww. I. 142, 206,
220; III. 126, 13; 127, 16, schreien. Voor den vorm
s c r e i d e n zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 207.
Screme. Zie S c r a m e.
Screnken, Scrinken, ww. II. 154, 58, ten val
brengen, in het ongeluk storten.
Zie Hild. Gloss.
Scrift, znw. vr. III. 69, 70; 81, 208; 83, 273, 279,
de Schrift, de Bijbel.
i
-ocr page 360-
348
Scrifture, Scriftuer, znw. vr. IL 166, 3; 177,
26; 183, 59, 61; 187, 210; 188, 266; 205, 77; 211,
209, 210, geschrift, schriftuur, vertoog, stuk; II. 51,
100; 52, 128, 130; 68, 258; 179, 79; 184, 113; 205,
68; III. 74, 138, Bijbel. In II. 68, 258 wordt gedoeld
op Spreuken 6, 28.
öcrijn, Scrine, znw. m. en vr. II. 145, 294; III. 187,
990, kist. Zie Lsp. Gloss.
Scricken, ww. I. 136, 394, aanbreken; I. 170, 145,
deinzen. — Voor I. 136, 394 zie men Dr. De Vries in
Mnl. Taalz. 106 vg. Dr. Verdam geeft de voorkeur aan
st rieken in.de beteekenis van in eene bepaalde rich-
ting voortgaan.
Zie Tijdschrift, I. 244 vg.; en Dr. Ver-
dam in Ferg. Gloss.
Scrine. Zie Scr ij n.
Scrinken. Zie Screnken.
Scriven, Schriven, ww. I. 3, 80; 33, 112; 64, 92,
93 ; 105 , 610 ; II. 20, 286 , 287 ; 30, 15; 37 , 16 ; 40,
130; enz., schrijven; I. 157, 135; II. 2, 31; 37, 10;
42 , 238 ; III. 100, 238, 242 , beschrijven; II. 99 , 224 ,
noemen; III. 91, 188, voorspellen. In II. 169, 322; III.
89, 83 is de onbep. wijze als znw. gebruikt.
Scr oden, ww. II. 198, 305, snoeien; Kil. circumcidere
nummos, accidere monetam.
Scudden, Schudden, ww. II. 122, 574, schudden.
S c u e r e. Zie S c u r e.
S cu er en. Zie Scoren.
S c u e 11 e. Zie S c o t e 1 e.
Sculdich, Schuldich, S c e 1 d i c h ,-d e c h, bnw.
I.    19, 128; 57, 171; 59, 230; 76, 78; 92, 99; 93,
131; 106, 669; 175, 352; II. 174, 112, schiddig, ver-
schuldigd, verplicht
; I. 96, 243 , het recht hebbende ; II.
95, 71; 202, 462, schiddig, misdadig, strafbaar; II.
195 , 166 , schuldig , verdiend hebbende.
Sculen, Sc h uien, ww., schuilen. Gescuult s jj n,
II.  76, 21, zich verstopt of verscholen hebben. Zie Mnl.
Wdb.
II. 1619.
Scure, Scuere, znw. vr. I. 3, 54; 13, 281; III. 18,
38; 21, 164; 22, 183, schuur.
Scu ren, ww. III. 189, 25, schuren; III. 34, 117,
schuren, borstelen.
Scutte, znw. m. II. 112, 163, schutter, boogschutter.
-ocr page 361-
349
Scuwen, Schuwen, Scouwen (in II. 193, 91),
ww. II. 47, 187; 62, 16; 63, 89; 67, 248; 68, 288;
69, 295; 85, 57 , 59, 70; 86, 130; enz., schuwen, ont-
wijken, vermijden.
Se, Ze. Zie Se e.
S e b 1 i e. Zie de opmerkingen van Dr. Verwijs in I. 200.
Sechenen, Sechgenen. ZieSegenen.
Sede, Zede, Zeede (in III. 70, 120), znw. m. en vr.
I. 14, 305; 154, 40; 155, 56; 174, 299; 176, 389; II. 14,
52, 58; 26, 123; 30, 6; 33, 128, 143; enz., gewoonte,
wijze van doen, handelwijze, gebruik, aard, gesteldheid.
Voor het geslacht van sede zie men Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 339.
Se der, bijw. en voorz. Zie Si der.
Sedich, Zedich, bnw. III. 94, 8, eenen goeden aard
hebbende, een goed karakter hebbende, fatsoenlijk, wel-
voeglijk.
See, Zee, Ze (in I. 148, 43), znw. vr. I. 105, 606;
106 , 638, 639, 662; 148, 43; 149, 73; 162, 189 ; II.
24 , 21; 54 , 195; 55, 238 ; enz., zee.
Seede, Zeede. Zie Sede.
Seeman, Zeeman, znw. m. III. 65, 134 ; 66 , 139 ,
zeeman.
Seer, bnw. III. 158, 60, pijnlijk, bedroefd.
Seer, Zeer, znw. onz. I. 5, 137; 33, 100; 41, 104;
115, 172; 116, 228; 121, 446; 123, 509; 135, 376;
167, 21; 175, 328, 339; enz., verdriet, droefheid, leed.
Enen seer doen, I. 134, 346, iemand smart aan-
doen, iemand grieven (verg. Mnl. Wdb. II. 239).
Seer, Zeer, Seere, Zeere. Zie S e r e, bijw.
Seeusc, Zeeusch, bnw. III. 130, 34, Zeeuwsch.
Sege, Zege, znw. m. I. 37 , 264; 154, 25, 33, 37,
52; 155, 58, 71; 156, 106, 114; II. 61, 9; 67, 218;
III. 50, 113; 61, 561, zege, overwinning. Den sege
vechten, zie Vechten.
Segele, Segel, Zegel, znw. m. I. 3, 78; II. 20,
290; III. 143, 11, zegel. Segele ende brief, zie
Brief.
S e g e n , znw. m. II. 8 , 247 , zegen.
Segenen, Sechenen, Sechgenen, Seinen,
Zeinen, ww. I. 22, 264, 266; II. 56. 277; 60, 409,
het teeken des kruises maken op of bij iets, zegenen,
-ocr page 362-
360
wijden. Hem se genen (seinen), I. 28, 279: 55,
67; II. 18, 216, zich kruisen, zich bekruisen, het teeken
des kruises maken.
Hem segenen (seinen) van
ere dinc, I. 185, 114, zich kruisen voor iets, het
teeken des kruises maken ter afwering van iets.
G e s e-
gent, III. 28, 194 , gezegend, door zegen gekenmerkt
(Mnl. Wdb.
II. 1622). — Zie hier I. 204; en Lsp. Gloss.
S e g g e n , S e c g e n (o. a. in I. 92, 98; 97 , 306), ww.
I.   2, 34; 4, 86; 6, 164 ; 7 , 8; 8 , 54 ; 11, 194; 12,
242; 13, 245, 246; 14, 310; 16, 26; enz., zeggen,
melden, vertellen, verhalen;
I. 4, 103, zeggen, lezen,
opzeggen
(van gebeden). In I. 109, 773; 114, 146;
II.   51, 91; 138, 21, 25; 201, 415 is de onbep. wijs
als znw. gebruikt met de bet. de woorden, hetgeen
iemand zegt.
Voor sagen in III. 92, 206; 148, 154,
en gesacht in III. 145, 52 zie men Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 266. In III. 25, 75 is siedvjt eene
drukfout voor seidijt. Voor I. 180, 528 zie men hier I.
196 vg. Hem c o m m e r seggen, zie C o m m e r.
S e i 1, Zeil, znw. onz. III. 121, 26, zeil.
Seilen, Zeilen, Seylen, ww. I. 106, 638; III. 69,
66, zeilen.
Seinen, Zeinen. Zie Segenen.
Seker, Zeker, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 111, 23;
II. 68, 267; 149, 37, veilig; I. 20, 167; 54, 19; 67,
188 ; 75 , 37 ; 85 , 428 ; 86 , 468 ; 88 , 67; 89 , 102 ; 92,
108; 116, 234; enz., zeker , verzekerd; I. 83, 360; III.
38, 293, zeker, vast, stellig , gewis, loaaraan niet te
twijfelen valt;
II. 89, 80, zeker, sterk. Enen seker
doen, I. 58, 90, iemand zekerheid geven, iemand
bewijzen, iemand overtuigen (Mnl. Wdb.
II. 244). — B.
bijw. II. 94, 15 ; 141, 154 ; 171, 58 ; III. 27, 159; 63 ,
31; 68, 33; 106, 11; 129, 38; 167\', 326, 337, 351 ;
168, 371 ; enz., zeker, stellig, geivis.
Se keren, ww. III. 10, 39; 11, 103, zich verloven met.
Zie hier III. 200.
Sekerheit,-hede, znw. vr. II. 68, 287 , zekerheid,
veiligheid, gerustheid.
Enen sekerheit doen,
I. 46, 290 , iemand plechtig verzekeren.
Sekerlike, Zekerlike, -lijc, - leke, -lec,
bijw, I. 61, 296, veilig; I. 65, 98} 72, 381; 80, 221,
-ocr page 363-
351
227; 95, 219; 101, 473; 117, 272; 154, 33; 172, 225;
II. 33, 145; enz., zeker, stellig, gewis.
Secgen. Zie S eggen.
Secte, znw. vr. II. 99, 197, wangeloof, ketterij, valsche
waan
; MLat. secta (Du Cange, VI. 151 , 1).
Se lde. Zie S e 1 v e.
Selden, btfw. II. 62, 28; 97, 145; 131, 96; 173, 44;
174, 109; III. 2, 46; 69, 86; 111, 6, selden.
S e 1 e, Z e 1 e (= zaal). Zie S a 1 e.
S e 1 e (= ziel). Zie S i e 1 e.
Selen. Zie Sullen.
S e 1 f. Zie S e 1 v e.
Selfde. Zie Sel v e.
Selc, Zelc, Sulc, Sulck, Zulc, vnw. bijv. en
zelfst. - A. bijv. vnw. I. 11, 184; 27, 39, 62; 34, 166;
37, 266; 38, 295; 55, 87; 57, 141; 73, 452; 78, 152;
enz., zulk, zoodanig; II. 209, 137; III. 71, 38, menig.
Voor III. 162, 180 zie men Dr. Moltzers aant. by Esm.
180. Selc wordt meestal attrib., doch soms ook
praedicatief gebruikt, zie I. 56, 124; II. 20, 317; 36,
95; 79, 26; III. 17, 13; 94, 283; verg. Mnl. Wdb. I.
369. S e 1 c e e n , I. 66, 145 , zulk een, zie Mnl. Wdb.
II. 531 vg. In s e 1 k e n , II. 59 , 382 , op die wijze,
derwijze, zoodanig
; zie Rijmb. Gloss. Zie ook A 1 s e 1 c.
— B. zelfst. vnw. I. 80, 237 ; 95 , 238; 149, 79; II. 32,
89, 96 ; 33 , 121; 46 , 129, 133; 53, 180; 126, 737;
185, 136; 194, 131, 138; 196, 203; 202, 459; III. 93,
249; 118, 5; 119, 13; 121, 4, sommigen, menigeen,
deze of gene, zoo iemand.
Zie Lsp. Gloss. Selc...
s e 1 c, II. 103 , 85, 86, 87 ; 127, 742 ; 136 , 295 ; 184,
97 , 99; 190, 325, 327, 329; 195, 159, de een . . . de
ander;
vergel. II. 46, 128, 129, 130, 133; 194, 131,
188; III. 85, 370. — C. Dieselke,diesulke,
die sulc, III. 75, 175; 119, 37, 39, 43; 120, 45,
47; 121, 9, sommigen, menigeen, deze of gene. Vergel.
hier D i e s e 1 k e. — Zie ook Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst,
bl. 35, 458 vg., 474 vg.
S e 1 k e t ij t. Zie S e 1 c t y t.
S e 1 c t y t, S e 1 k e t y t, bij w. II. 203,480; III. 42,430, somtijds,
somwijlen.
Selctljt so, voegw. II. 32, 107, wanneer
Selsen, bnw. II. 159, 47, vreemd, ongehoord, wjndnr-
lijk.
Zie Lsp. Gloss.
\'i
\\
i
-ocr page 364-
852
S e 1 s e n h e i t,-h ede, znw. vr. II. 164, 2, wonderlijk-
heid;
II. 164, 6, wonderlijk verhaal; II. 159, 42; 161,
87 , iets wonderlijks, wonder.
Selve, Zelve, Self (in III. 72, 55), vnw. I. 9, 119;
10,   152; 12, 228; 17, 47; 28, 93; 29, 137; 37, 288;
50, 101; 55, 88; 56, 124; enz., zelf. Selve, voor-.
afgegaan door dese, vindt men in I. 110, 1; II. 193,
117; III. 29, 6; en voorafgegaan door d i e in I. 9, 88;
39, 30; 64, 60; 69, 292; 86, 1 ; 87, 21; 107, 696;
111, 31; 112, 53; 117, 255; enz.; vergelijk hier
Dieselve. — Dat selve, zelfstandig gebruikt,
wordt gevonden in II. 34, 36; 78, 78; 176, 57; en dit
selve, zelfstandig gebruikt, in II. 34, 13; 41, 176.
In II. 200, 361 vindt men dit selde (selfde);
vergel. Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 458,
§ 358 b.
Selver, Selverijn. Zie S i 1 v e r, S i 1 v e r ij n.
S e m e 1, znw. vr. II. 197 , 276 , zemelen.
Semmin leven, I. 43, 184; 46, 296, eene zeer ge-
wone bevestigingsformule. Zie vooral Dr. Verdam in
Ferg. Gloss.
Sen. Zie Sin.
Senden, Zenden, Sinden, ww. I. 16, 23; 18,
105; 50, 101; 57, 155, 161; 59 , 228 ; 61, 315 ; 71,
349; 76 , 65; 84, 378, 409; enz., zenden. Voor g e s a n t
in II. 148, 5; III. 96, 82; en san den in III. 79,
102 zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl.
273 vg.; en voor sant in III. 140, 59 aldaar bl. 223.
Sent, Sente, Sint, Sinte, Synte, bnw. vóór
den naam van eenen Heilige , I. 27 , 59 ; 39, 20, 24 ;
42, 126; 43 , 187 ; 44 , 230 ; 45, 238 ; 46, 282, 289;
11.   2, 8; enz., Sint, heilig. Sente, Sinte vóór
eenen vr. eigennaam vindt men in I. 64, 64; II. 74,
168; 75, 177; III. 184, 876. SintJanneteborge,
zie Borge. Sinte Geerden minne, zie Geerde.
Se r. Zie Der.
S e r e, Zere, S e e r e (o. a. in I 48 , 21, 25), Z e e r e
(o. a. in II. 86, 127; 136, 304), Se er (o. a. in 11.122,
578: 142, 172), Zeer (o. a. in II. 102, 67; III. 70,
106), by w. I. 2, 10 , 39; 3, 70; 7, 42; 10, 126 ; 15 ,
327; 19, 119; 23, 278; 27, 54, 66; 30, 150, 11, zeer,
hevig,
soms ook hard, snel; zie hierIII. 199. Den comp.
/
}
-ocr page 365-
353
seerre, seere vindt men in I. 118, 309; III. 39,
321. In III. 149, 2 is scere eene drukfout voor seere.
Voor sere ende genoech in II. 67, 219 zie men
Mnl. Wdb. II. 1431. — Harde sere, zie Harde,
bijw. — Dus sere vindt men in I. 88, 76; III. 42,
442; 64, 85; zie hier Dus, en vergelijk Mnl. Wdb.
II.  473. — So sere vindt men in I. 11, 163; 12, 226;
24, 341; 49, 61; 57, 162; 66, 138; 72, 383; 75, 43;
91, 73; 96, 268; enz. — Wel sere wordt gevonden
in I. 14 , 295 ; 18, 88 ; 97, 296 ; 128 , 87; II. 3 , 53. -
Utermaten sere, Sere utermaten, zie
Uter maten.
Serech, Serecheit. Zie Serich, Sericheit.
Seriant, Serjant, znw. m. I. 17, 43; 68, 242; 116,
233; 128, 82; 181, 596; II. 21, 323, 327; 46, 160;
131, 87, 105; 136, 307, dienaar, dienstknecht. In II.
III,  124 vindt men het mv. serjanden. —Seriant
ons Heren wordt gevonden in I. 90, 25; 100, 405;
107 , 681; en G o d s s e r i a n t in I. 98 , 338 ; vergel.
I. 100, 432; 101, 467. — Zie Eleg. Gloss.
Serich, Serech, bnw. I. 50, 104, bedroefd, droevig;
III. 7 , 226, bang , bevreesd.
Sericheit, Serecheit, Zericheit,-hede, znw.
vr. I. 123, 496; 145, 321; II. 49, 12; 145, 290, verdriet^
droefheid. Zie Hild. Gloss.
Serichlike, bijw. II. 26, 104, erbarmelijk, droevig.
Sermoen, znw. onz. II. 132, 126; 186, 198; 192, 73;
III. 71, 27; 189 , 14, preek, prediking.
Serpent, Sarpent, znw. onz. I. 65, 118, 135; 66,
140, 149; 151, 54; 186, 134; II. 24, 41, 49; 84, 47;
85, 88; 169, 100, serpent. Vergelijk Maerlants Nat. BI.
boek VI.
Ses, Sesse, telw. I. 77, 97; 78, 139; II. 84, 31, zet.
Voor si sesse in I. 10, 144 zie men Si, eerste ar-
tikel.
Ses te, telw. II. 56, 279; 90, 113; 199, 323, zesde.
Sestich, telw. I. 17, 63; II. 128, 789, zestig.
Sestiende, telw. II. 81, 96, zestiende.
Setel, znw. m. I. 74, 16; 75, 34, 52; 77, 102, 125;
78, 143; 98, 322, 323; 108, 732; 155, 93; 186, 146,
zetel, zitplaats, stoel.
Set ten, ww. I. 75, 17,-35; 81, 265; 83, 337; 85, 421;
Verwijs Dl. IV.                                                       45
-ocr page 366-
354
99, 361; 105, 613; 118, 299; 125, 581; 128, 93; enz.,
zetten, plaatsen, stellen; I. 93, 124; III. 29, 19; 102,
14 ; 142, 18, brengen ; II. 213, 274, maken; II. 43, 23,
plaatsen, kiezen (vergel. II. 72, 63, 64, 66); I. 33, 113,
zetten, schrijven; I. 167, 16; III. 5, 142, overgeven
(vergel. III. 98, 156); I. 73, 454; 80, 247; II. 47, 198;
162 , 58; 165 , 34 , bepalen, bestemmen, vaststellen, ver-
ordenen;
I. 13, 249, opleggen; III. 71, 33; 73, 114;
76, 214, instellen; II. 162, 54; III. 167, 342; 187, 991;
192 , 103 , verwedden, als pand zetten, verpanden (zie
Dr. Moltzer op Esm. 342; en hier III. 214). Voor gesat
in II. 205, 76 zie men Dr. Van Heiten , Mnl. Spraak-
kunst,
bl. 274 vgg. Den doden caersen setten,
zie Caerse. In talen setten, I. 180, 566, aan-
spreken;
zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. 82. I n
termen setten, zie Term.-— Hem setien, I.
117, 275; II. 111, 136, zich stellen; I. 105, 612; III.
189 , 27 , overgaan (tot), beginnen (met), zich wenden (tot),
zich begeven (in);
I. 85, 437; II. 138, 12; 166, 81; III.
24, 38, zich er toe zetten, zich inspannen, streven, alles
in het werk stellen
(vergel. II. 207, 57). Hem setten
a e n iet, II. 87 , 139, zich gedragen overeenkomstig iets,
zich houden aan iets.
Hem setten jegen enen,
I. 44 , 234, zich plaatsen tegenover iemand, zich tegen
iemand verzetten, zich aankanten tegen iemand.
Seven, Zeven, Sevene, telw. I. 3 , 47 ; 158, 43 ;
159 , 79; II. 32 , 87 ; 47 , 197 ; 66 , 201; 88 , 28, 29;
185, 161; III. 57, 421; 67, 181; 139, 39, 41; 140, 76,
zeven.
Sevende, Zevende, telw. II. 59, 379, 398; 90,
117; 201, 399, zevende.
Sevene. Zie Seven.
Sevenhondert, telw. I. 39, 21, zevenhonderd.
Seventich, telw. II. 34, 32, zeventig.
Sevenwerven, Sevenwerf, Sevenwarf, byw.
III. 6, 206 ; 58 , 460, zevenmaal, zevenwerf.
Si, Sie (in I. 97, 282), pers. vnw. van den derden pers.
mv, I. 2, 2, 26, 28, 29, 31, 32; 3, 51, 56, 59, 65; enz.,
zij. Voor si s e s s e in 1.10,144 ; hem seven in III.
57, 421; si hondert in I. 127 , 60; II. 123, 596 zie
men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 492 vgg.
Si, Soe, Zoe, pers. vnw. van den derden pers. vr. enk.
-ocr page 367-
355
I. 5, 147, 150; 10, 123; 12, 230; 20, 171, 172, 174;
26, 8; 28, 76, 80; Jenz., zij. Voor III. 185, 905 zie
men III. 213; en Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 205.
Si, znw. vr. II. 32, 115, wijfje. Vergel. Nat.BI. II. 1689;
V, 868-870.
Si. Sonder si, III. 17, 8; 97, 136, zonder bedenking,
ongetwijfeld , onvoorivaardelvjk , voorzeker, eene bloote
verzekeringsformule. Zie Huydec. op St. II. 342; D. Doctr.
Gloss.; De Jagers Nieuio Archief, 222 vgg.; Hild. CMoss.;
Sidrac, vs. 89; en Mnl. Wdb. II. 798.
S i c h. Zie S i e n.
S i d e , S y d e , Z i d e, Z ij d e (o. a. in III. 16 , 283 ; 29,
21), znw. vr. I. 23, 274 ; 39 , 18 ; 49, 91; 64 , 58 ; 77,
112; 81, 268; 83, 344, 352; 84, 393; 86, 473; enz.,
zijde. Over side, zie Over.
Si de, Zide, znw. vr. I. 176, 402; II. 117, 382; III.
26, 114, 123, zijde (naam der stof).
S i d e m e e r , bijw., later , naderhand. Zie Tijdschrift,
VIII. 29 vg. Sidemeer dat, voegw. I. 121,441,
sedert, toen, daar.
S i d e n , Z i d e n. Zie S i d Ij n.
Si d ent, bijw., later, naderhand. Zie Tijdschrift, VIII.
29. S i d e n t dat, voegw. I. 167 , 20, sedert.
Si der, Seder, bijw. en voorz. — A. bijw. II. 123,
585; 139, 66 , later, sedert, naderhand. Zie Tijdschrift,
VIII. 29. S i d e r dat, voegw. I. 101, 442, sedert; II.
20, 299, daar, nademaal, vermits, aangezien. Zie Mnl.
Wdb. II. 85. — B. voorz. III. 104, 125, sedert.
Sidijn, Siden, Ziden, bnw. I. 84, 406 ; 113, 95;
133, 297; II. 120, 495, zijden, van zijde.
S i e. Zie Si, pers. vnw. mv.
Sieden, ww. II. 40, 135, 137; 41, 171, 175, 189, 201,
205; 42, 216, 221, 229; 47, 189; 62, 29; III. 72, 79,
koken.
Siec, Ziec, bnw. I. 54, 24; 57, 145; 59, 241, 245;
60, 257; II. 33, 132, 135; 35, 48; 37, 21; 40, 147;
enz., ziek.
Siec heit, Ziecheit,-hede, znw. vr. I. 54, 18; 59,
247; II. 33, 118; 64, 110, ziekte.
S i e c t e , znw. vr. III. 97, 131, ziekte.
Siele, Ziele, Se Ie (in I. 160, 105), znw. vr. I. 4,
-ocr page 368-
356
99; 5, 146; 6, 166; 7, 17; 13, 264; 14, 316; 36, 218;
48, 27 ; 50, 100; 91, 50 ; enz., ziel.
S i e 1 e 1 e s s e, znw. vr. I. 6, 167, zielmis.
Sien, bnw. Zie Si ene, bnw.
S i e n , Zien, ww. I. 2, 2; 3, 42 , 64, 68; 6, 173; 7 ,
26; 9, 117; 10, 141; 12, 210, 220; enz., zien. Zie
Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 230. Voor den
vorm s i c h in II. 96 , 85 zie men Dr. De Jagers Versch.
197, en Dr. Van Heltens Mnl. Spraakkunst, bl. 257; en
vergelyke men sie in I. 178, 484; II. 18, 214; III. 21,
177. Voor s i e g e t in I. 143, 246 leze men Tijdschrift,
III. 99. In III. 36, 179; 43, 483 is de onbep. wijs als
znw. gebruikt in den zin van blik (vergel. III. 15, 236).
Bij I. 145, 334 zie men hier I. 192; en bij III. 23, 220
hier III. 204. Bij I. 156, 108 teekent Dr. Franck aan \'
„In plaats van het eerste sach wellicht sat".
Siën. Zie Afsiën.
Sien e, znw. vr. I. 90, 20, gezicht.
S i e n e , Sien, bnw. III. 34, 122, schoon. Zie Dr. De
Vries, Mnl. Taalz. 54 vg.; en Hild. Gloss.
Sier, C i e r, znw. m. I. 184 , 86, pracht, pronk.
Sier, znw. vr. II. 41, 177, wormpje, inzonderheid een
insect, dat zich in de huid van mensen of dieren plaatst.
Zie Dr. De Jager, Lat. Versch. 118.
Sieren, Chieren, ww. III. 33, 96; 97, 112, sieren,
versieren.
Sierheit, Cierheit, znw. vr. II. 59, 376, pracht,
schoonheid, heerlijkheid
; II. 165, 53 , 57 , sieraad. Zie
Taal- en Letterbode, I. 74. In II. 118, 407 vindt men
den vorm schierheit, schierhede, waar de
uitdr. vol schierheden niet veel meer dan eene
stoplap is. Cierheit in I. 152, 109 is door Dr. Franck
verbeterd in c i t e i t, stad; zie Dr. Francks uitg. van
Alex. bl. 183, 453; en Mnl. Wdb. I. 1508
Sierlike, Cierlike, bijw. I. 60, 280, sierlijk,schoon,
fraai.
S i g e n, ww. I. 157 , 141, zijgen, neervallen, neerdalen.
S ij n , bez. vnw. I. 2, 10; 3, 63 , 69; 4, 89, 105; 5,
118, 121, 125, 133; 7, 40; 8, 45; enz , zijn. Voor II.
68, 289 zie men hier II. 221.
Sijn,Zijn,Wesen, Wezen, ww. I. 2, 22, 23, 28,
32; 3, 41, 44, 51, 53, 57, 59, enz., zijn, wezen;
-ocr page 369-
357
\\
I.   59, 250; 68, 233; 81, 280; 101, 477 (zie vs. 476);
II.  22, 363; 70, 2 ; 139, 58; 159 , 75; 179, 73; III. 39,
328; enz., geschieden. Wat is hem, I. 32 , 90; 170,
154, wat scheelt hem, wat deert hem ? üe bben ges ij n
vindt men in I. 55, 85; 61, 322; 63, 52; 91, 74; 92,
110; II. 139, 67; III. 157, 34; 171, 463; 181, 789;
187 , 970; hebben gewesen in I. 30, 3; 35, 201;
62, 342; 75, 48; 88, 95; 94, 167; 97, 307, 315; 101,
445 ; II. 13, 7 ; hebben g e w e e s t in I. 29, 141;
57 , 148 ; 72, 393; 88, 87 ; 95, 216 (zie I. 190); 133,
290; 175 , 348 ; II. 13, 26; 22 , 380; 136, 279 ; enz.
(geweset in III. 104, 124); s ij n geweest in III.
144, 5 (vergel. Mnl. Wdb. III. 201). De onbep. wijs
s ij n vindt men in I. 5 , 129; 17 , 62 ; 23, 305; 49, 85;
50, 107; 54, 19 ; 59, 250; 60, 274 ; 61, 317 ; 64 , 76;
enz.; de onbep. wijs wesen in I. 7, 17; 10, 139; 13,
255; 20, 189; 26, 10; 28, 73; 39, 18; 54, 20, 40;
55, 69; enz. — In II. 90, 128 is svj drukfout voor si;
zie hier II. 223. Voor II. 140, 88 en III. 19, 90 zie
men hier II. 255; III. 203; en Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
, bl. 305 vg. — S ij n met een tegenw.
deelw. vindt men in II. 176, 11; III. 146, 62 (vergel.
I. 24, 331). Slapen syn wordt gevonden in III. 41,
407, 45, 539. Laten sijn, III. 131, 5, ophouden met.
Wesen, als znw. gebruikt, I. 93, 160; 113, 97; II.
153, 83; 186, 188, toestand , gesteldheid; III. 81, 185,
wezen , aard, karakter.
S i 1 e n c i e , znw. vr. II. 69, 320, stilzwijgen, het zwijgen.
Silver, Zilver, Selver, znw. onz. I. 81, 257; 112,
64; II. 118, 408; 119, 443; 121, 515; 125, 676; 132,
124; 196, 220; III. 9, 26; 59, 468; 160, 118, zilver.
Silvern\'n, Selverijn, bnw. I. 83, 338, 341; 99, 362; 105,
620; 107 , 684 ; 109, 758; 150, 19, zilveren, van zilver.
Sille, Sulle, znw. vr. I. 155, 55; III. 22, 191, drem-
pel.
Zie Huydec. op St. I. 525, 613; Ryjmb. Gloss.; en
Dr. J. te Winkel, Het Kasteel, 81. In I. 155, 55 leest
Dr. Franck (Alez. IV. 1453) sille.
Symiatulander. Deze naam komt voor in III. 103,
80; en in III. 210 wordt daarvoor verwezen naar den
eersten druk dezer Woordenlijst, waar Dr. Verwijs o a.
het volgende schreef: „De hier genoemde Symiatulander
wordt in Wolfram von Eschenbachs Titurel, I. str. 42
-ocr page 370-
358
(uitgave van Lachmann, 397) Schionatulander genoemd,
en is de held van het gedicht, dat alleen den naam
van Titurel draagt, omdat hij in de eerste regel van
het eerste fragment voorkomt. Verg. Gervinus, Gesch.
d. deu/sch. Dicht.
I. 403."
Symonie, znw. vr. II. 104, 148; 173, 45; 191, 12:
192, 48, 57, simonie. Zie vooral II. 192, 53—57; en
vergelijk Tijdschrift, VI. 280 vg.
Simpel, bnw. II. 199 , 336 , eenvoudig, onaanzienlijk;
II. 92, 209, eenvoudig, onschiddig; II. 179, 81, eenvou
dig, zonder geleerdheid.
De beteekenis van simpel
in I. 131 , 193 is niet bekend; zie Dr. Verdam in Ferg.
Gloss.
S i m p e 1 h e i t ,-h e d e , znw. vr. II. 91, 181, eenvou-
digheid.
Symphonie, znw. vr. I. 153, 129, eene soort van
lier; MLat. symphonia. Zie Mnl. Wdb. I. 1499; Parth.
468; Troyen 8224.
Sin, Zin, S e n (in III. 37 , 236; 53 , 257), znw. m.,
een woord van zeer ruime beteekenis, de zetel van
denken , gevoelen , willen, weten, dus hoofd en hart. Men
vindt het in I. 30, 5; 33, 110; 34, 162; 58, 194; 73,
418; 76, 86; 83, 342, 376; 85, 436; 87, 38; 112, 75;
127, 40; 135, 385; 138, 49; 140, 125; 143, 232; 147,
22; 159, 54; 168, 82; 170, 130; enz. In de beteekenis
zintuig vindt men het woord in II. 62, 25; 63, 84;
65, 152; 213, 271; III. 42, 456; in die van beteekenis,
meening
, geest (waarin iets opgevat wordt) in II. 186,
195 ; 205 , 77 ; 206 , 100 ; 208 , 79 , 85 , 90 , 95; III. 36,
186; 85, 359; 96, 89; 99, 215. Die uterste sinne,
II. 67, 241, de uitwendige zintuigen; zie hier II. 221.
Tenue in III. 142, 3 is eene drukfout voor senne.—
In allen s i n n e n (sinne in II. 149, 35), I. 77,
118; 179, 490; 186, 156; II. 109, 38; 110, 84; 112,
145, 173; 113, 187; 114, 247; 149, 35; III. 32, 23;
53, 251; 57, 415; 112, 71, in alle opzichten, geheel en
al
, en bij uitbreiding overal. In enigen sinnen
(sinne), II. 110, 96; III. 45, 540, in eenig opzicht,
ergens.
— Uut sinen sinne v a r e n , I. 55 , 62,
verbijsterd worden, zinneloos worden. Weder in si-
n e n sin c o m e n , I. 75, 46, zijn verstand terug-
krijgen. —
Zie Lsp. Gloss.
-ocr page 371-
359
Sinamoma. Zie C i n a m o m e.
Sindael, znw. onz. I. 128, 85, zijden stof, taf. Zie
Limb. Gloss.
S i n d e n. Zie S e n d e n.
Singen, Zingen, ww. (verl. tijd enk. s a n c ; verl.
tijd mv. s o n g e n ; deelw. g e s o n g e n), 1. 74 , 10;
77, 98, 116; 154, 54; 155, 68; 156, 96, 98; II. 9,
271 ; 18, 223; 45, 102; enz., zingen; I. 5, 149; 6, 158,
166; II. 8, 230; 174, 96; 175, 31; III. 136, 67, zingen
(bij den kerkdienst). Lesen ofte singen, zie
L es en.
Singlatoen. Zie Cinglatoen.
S i n k e n, ww. II. 28, 178, zinken, verzinken, toegzinken;
III. 146, 90, zinken, dalen; III. 136 , 6, afnemen,
minder worden.
G e s o n k e n, II. 35, 55, ingezonken,
slank
(zie Mnl. Wdb. II. 1666 vpr.).
S i n c v a 1, znw. onz. II. 70 , 7 ; 71 , 18 ; 73, 102, 114,
het Zwin. Zie Stroph. Ged. Gloss. op Swin.
Sinnicheit, znw. vr. III. 93, 256, verstand, bedacht-
zaamheid. Zie MLoep
Gloss.
S i n o p e r, znw. onz. II. 121 , 514 , groen. Zie Mr. L. Ph.
C. van den Bergh, Grondtrekken der Nederlandsche
Wapenkunde
,. bl. 10; en vergelijk hetgeen bij C i n o p e r
is gezegd. — Men vindt het wapen van Segherman
van den Male afgebeeld op de eerste der platen in de
uitgave van den Grimbergschen Oorlog.
Sint, Synt, Sijnt, bijw. en voegw. — A. byw. I. 3,
74; 8, 75, 80; 9, 84; 11, 182; 174, 324; II. 5, 130;
59, 404; 108, 1; III. 56, 378; 161, 152; 162, 171,
sedert dien tijd, daarna. Zie ook A 1 r e e r s t. Voor
s ij n t in II. 82, 67 zie men Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst,
bl. 16. Sint dat, voegw. I. 5, 120; 37,
292; 47, 10; 174, 320; 175, 340; II. 49, 31; 131, 100;
134, 222; III. 114 , 148, nadat, sedert (dat); I. 29, 140;
II.   156, 32, dewijl, omdat. — B. voegw. 1. 35, 192;
III.   62, 2, sedert, nadat; III. 99, 212; 104, 91, nu,
daar;
I. 181, 580; III. 98, 151, dewijl, omdat.
Vergelijk Tijdschrift, VIII. 29.
Sint, Sinte (= heilig). Zie Sent.
Sintmeer, Sint me re, bijw. II. 6, 154, sedert,
sedert dien tijd, daarna.
Sirene, znw. vr. II. 9, 269, sirene.
-ocr page 372-
360
Siroop, Cyroep, znw. vr. II. 2, 19, siroop.
S i s o e n , znw. onz. III. 77, 50, tijd, geschikte tijd. Zie
Hild.
Gloss.
S i t o 1 e. Zie C i t o 1 e.
Sitten, Zitten, ww. I. 9, 107; 11, 190; 12, 207;
68, 225, 244, 250; 74, 465, 467; 75, 53; 77, 102,
125 ; enz., zitten; I. 57 , 149 ; III. 98 , 160 , opzitten,
niet in bed zijn
(b. v. van eenen zieke); II. 71 , 35; 81,
11; III. 157, 9, zitten, zetelen; II. 195, 173; 201, 411;
202 , 465, zitten, zitting houden , gerecht houden; II.
199, 356, zitten, zich in de gevangenis bevinden; III.
61, 549, te paard zitten (zonder eene bepaling met
orsof paert); II. 70, 5; 73 , 115; 115 , 268, iconen;
II.  9 , 280 ; 71, 42 ; 181, 144 ; III. 193, 137, zich bevin-
den
, zijn ; I. 23, 306 ; 74 , 16 ; 75 , 23 , 33 , 52 ; 84 ,
416 ; 90, 40; 100, 409, 422; 104, 567 ; enz., gaan
zitten, zich nederzetten;
I. 168, 85; II 111, 119; 125,
672; 158, 34; III. 35, 150, staan, voegen, passen. In
I. 75, 52 is de bet. hij ging van den zetel af zich (elders)
nederzetten.
Geseten sijn vindt men in I. 100, 440;
129, 138; 155, 87; 183, 37; II. 101, 38; 115, 268;
125, 681; 138, 36; 153, 4, 19; enz. Ga en sitten
wordt gevonden in I. 62, 8 ; 67, 180; 75, 34; 174,
317; 183, 26; 185, 103; II. 145, 323; III. 87, 41; 140,
70; lopen sitten in III. 18, 44. Bliven sitten,
III.   188, 1012, blijven zitten, op zijne plaats blijven ;
III. 90 , 139 , blijven zitten , achterblijven. Stille s i t-
t e n, zie S t i 11 e. Voor sitten gevolgd door e n d e
in I. 9, 107; 68, 225, 102, 503, 506; 131, 209; II.
154, 42; 165, 58; 174, 93 , 97 ; 175, 12; III. 26, 144
zie men Taalk. Bijdr. I. 125 vg.; Mnl. Wdb. II. 638 vg.;
en vergelijke men II. 138, 39, 40 (Sitten met een
ander ww. zonder e n d e in II. 154, 56; met een te-
genw. deelvv. in III. 99,186). — Wel sitten de, 1.63,
37, goed gelegen, wel gelegen. — De onbep. wijs wordt
ook als znw. gebruikt, zie het volgende artikel.
Sitten, znw. onz. I. 74, 465; 155, 61; II. 153,7,
zetel. Zie Limb. Gloss. — Voor 1. 74, 465 (dat vreselike
sitten)
zie men Mor. Gloss.
S 1 a c h , znw. m. I. 9 , 83 ; 10, 159 ; 11, 170 ; 13, 252 ;
20, 170; 24, 321, 341; 36, 221, 228; 66, 143, 145; enz.,
slag; I. 32, 76 , slag, beroerte. Alle s 1 a g e, II. 85,
-ocr page 373-
361
80, slag op slag. Enen slach slaen, Slage
s 1 a.en, zie S1 aen.
Slachten, ww. met den derden naamval of met n a,
II. 205, 49; 208, 75; III. 70, 117; 84, 307, gelijken
op. Zie Hild. Gloss.
Slaen, ww. trans., intrans., en wederk. — A. trans.
1.2, 10; 7, 42; 9, 116; 10, 127; 11, 163; 17, 49;
46, 280; 119, 349; 123, 515, 518; 141, 180; 149, 71;
180, 565 ; enz., slaan; I. 32, 76 ; II. 79 , 46 , treffen,
raken; I. 22, 253; 23, 803, 309; 51, 150; 161, 168;
II.  127, 776, verslaan , overwinnen; I. 51, 168; II. 146,
346, dooden\'; >ll. 199, 354, slaan, werpen; III. 114,
124,   slaan, boeien; III. 168, 382, slaan, bevestigen,
hangen;
I.\'22, 233, vastmaken; II. 110, 78, opslaan.
Slaen op enen, slaen op iet, I. 49, 75, 80;
119, 346, 352; 121, 430; II. 121, 535, slaan op iemand,
slaan op iets.
Over niet slaen, II. 6, 155, gering
achten
, in den wind slaan. Doot slaen, zie Doot,
bnw., en hier nog II. 133 , 160; 205 , 80; 206 , 98;
III.  51, 148; 53, 230; 85, 369. Ter (te) doot slaen,
I.   148, 51; II. 184, 114; III. 129, 39, doodslaan; zie
Mnl. Wdb. II. 296. Die hand e slaen, die h\'ande
te ga de re slaen, I. 42, 118; 142, 229; 144, 279;
II.   26, 111, de handen tegen elkander slaan, als uit-
drukking van diepen rouw of hartstochtelijke smart;
zie Mnl. Wdb. III. 92. Diehantslaenaen,zieHant,
en hier II. 141, 165; en vergel. Mnl. Wdb. III. 91 vg.
Van hande slaen, III. 88 , 77 , van de hand slaan,
verwerpen; zie Mnl. Wdb. III. 96. Van monde
slaen, zie Mont, Ra e t slaen, zie Raet. Enen
slach slaen, slage slaen vindt men in I. 24,
341; 66, 142; II. 79, 35; 99, 210; 113,206; 127,
763; III. 146, 79. Met sporen slaen, I. 23, 281;
125,   583; II. 119, 452; 124, 648, spoorslags rijden;
bij deze uitdrukking is het voorw. weggelaten , vergel.
I. 45, 252 ; II. 122 , 554 , 573 ; 127 , 740 , 749. - B.
intrans. I. 180, 555; II. 25, 69; 76, 10; 102, 66; 103,
108; 125, 696; 153, 22; 155, 8; III. 146, 70, slaan;
I. 14, 293; 95, 235; 99, 389; II. 120, 470; 121, 506;
123, 612; III. 59, 487; 96, 77; 99, 180, zich snel be
wegen
, zich driftig begeven. Slaen van, II. 85, 84,
zich verwijderen van. — C. wederk. II. 66, 186, zich
Verwijs Dl. IV.
                                                        46
-ocr page 374-
362
slaan, zich geeselen. — Voor slach in I. 9, 116; 10,
127 zie men Dr. Van Heiten, lint. Spraakkunst, bl.
257. Zie over slaen Lsp. Gloss.; Hild. Gloss.; en
Tijdschrift, I. 11.
Slaep, znw. m. I. 16, 20; 72, 402; 156, 122, 131;
178, 456; II. 15, 98, 99; 139, 83; 213, 278; III. 19,
81, 95; 48, 61; 162, 168, slaap. In slape liggen,
I. 54, 33 ; III. 19, 79, slapen. Te slape werden,
III. 19, 91, in slaap vallen (zie hier III. 203).
Slange, znw. vr. I. 150, 36; II. 24, 41, 49, slang.
Slapen, ww. I. 12, 215; 13, 243; 16, 11; 35, 179,
205 ; 52 , 196; 54, 47 ; 57, 145; 62 , 4; 71, 372; enz.,
slapen. Sijn slapen, III. 41, 407; 45, 539,sto-
peude zijn, slapen. In I. 153, 12 leest Dr. Franck
(Alex. IV 1410): „dat hi slapen niet en mochte."
SI ave, znw. m. III. 189, 33, slaaf.
S1 a v e r n i e , znw. vr. III. 189 , 27, slavernij.
S 1 a v i n e , znw. vr. I. 4 , 90; 28 , 97 , pelgrimskleed.
Zie Versl. en Ber. III. 77; Rein. (Jonckbl.) Gloss.; en
Dr. Martins uitg. van Rein. S. 353. Behalve op deze
plaatsen vindt men het woord in Lorr. I. 1017; Sp.
14, 57, 18; Truw. 45.
Slecht, bnw. I. 6, 172; 127, 45; III. 5, 145, effen,
glad, vlak;
III. 81, 208, eenvoudig, oprecht. Zie Clig-
nett, Bijdr. 128; Ned. KI. I. 3e dr. 12; en Tijdschrift,
VI. 283 vg.
Slecht, bijw. III. 113, 113, juist. Zie Bormans op
Ghrist. bl. 191.
Slechten, ww. II. 109, 41; 114 , 260, slechten.
Slee, znw. vr. I. 130, 186, pruim , vooral in de uit-
drukking twee sleen, twee pruimen, een bagatel.
Zie Dr. De Jager, Lat. Versch. 101 vg.; en Segh. Gloss.
op Sleen.
Sleep, Sleyp, znw. m. II. 165, 65, sleep aan een
kleed.
Sleepen. Zie S1 e p e n.
S1 e i p, Sleyp. Zie Sleep.
S1 e c k e, znw. vr. II. 42 , 221 , slak.
Slem. Zie Slim.
Slepen, Sleepen, ww. I. 21, 210; 25, 356; II. 6,
149; 102 , 78; III. 22, 201; 87, 40; 130, 56 , sleepen,
voorttrekken, voortsleuren.
-ocr page 375-
363
Sleter, znw. m. III. 129, 19, sleter, afgescheurde lap.
Zie Dr. De Jager, Lat. Versch. 111 vg.; Huydec. Pr.
II.   367 vgg.; en Dr. De Jager, Wdb. der Freq. II.
530 vg.
S 1 ij c , S 1 ij c k , znw. onz. III. 88 , 69 , slijk , modder.
Slikich, bnw. III. 88, 70, slijkerig, slikkerig, modderig
Slim, Slem, bijw. II. 158, 31, scheef.
Slingere, znw. m. I. 148, 35, slinger.
S 1 i n c , bnw. I. 153, 9; II. 121, 524 , linker.
S 1 i p p e , znw. vr. III. 192 , 96 , slip.
S 1 i t e n , ww. Dat h a e ? s 1 i t e n , I. 122, 477 ; 143,
231, het haar uittrekken, het haar uitrukken. Zie Mnl.
Wdb. III. 10; Taalk. Mag. IV. 52 vgg., Lsp. Gloss.;
Wdb. der Freq. II. 529 vg.
Sloot, znw. m. II. 144, 263, sloot.
Slot, znw. onz. I. 124, 568, slot.
Slotel, Slotele, znw. m. I. 35, 211; 36, 223, 231;
III.  106, 34; 131, 21, sleutel; III. 109, 134, slot, einde
(zie hier III. 211). Vergel. Dr. J. te Winkel, Het
Kasteel
, 74 vg.
Slume, znw. vr. II. 50, 39, 46, schil, bolster van
vruchten.
SI u pen, ww. II. 77, 35; III. 190, 53, sluipen.
Sluten, ww. I. 18, 82; 110, 4; II. 73, 131; 110, 87;
III. 107, 35 ; 108, 84 , sluiten ; II. 135, 248, bevestigen ,
vastmaken; I. 37, 292; III. 93, 288, opsluiten. Hem
sluten, III. 18, 38, zich opsluiten.
S m a d e , znw. vr. II. 164 , 21, smaad, hoon, beleediging.
Smaec, znw. m., en Smake, znw. vr. II. 62, 34;
70, 336; 85 , 68 ; 95 , 73 , smaak.
Smaken, ww. I. 5, 120, smaken, proeven ; II. 96, 90,
smaken, genieten ; III. 34, 135, smaken , ondervinden.
Vergel. Lsp. Gloss ; hier III. 206; en Mnl. Wdb. II.
1658 vg. - Die d o o t smaken, I. 119, 329 ; II.
61, 450, den dood ondergaan, vooral van eenen zwaren
doodstrijd gezegd (zie Mnl. Wdb. II. 295; en vergel.
hier G e s m a k e n).
Smal, bnw. I. 14, 301; 127, 53, smal; III. 147, 94,
dun; III. 110, 168, klein, gering. Groot ende smal
vindt men in I. 66, 174; 68, 252; vergel. Mnl. Wdb.
II. 2181, 2185 vg. Die smale, znw. vr. I. 113, 102,
126 ; III. 3 , 78; 47 , 8; 52, 213; 53 , 254 ; 128 , 10,
-ocr page 376-
364
25; 144, 35, de schoone. Zie Lorr. Gloss.; en Torec
Gloss.
Smale. Zie S m a 1.
Smalen, ww. III. 25, 105, verkleinen. Zie Lorr. Gloss.
Smeden, ww. II. 9, 258; 196, 218, vervaardigen,
maken ;
II. 103, 100, smeden.
Smeet, znw. m. III. 195, 179, slag, klap. Zie Huydec.
op St. III. 239, 467; en Taal- en Letterb II. 263 vg.
Smeken, ww. II. 96, 109; 104, 147; 177, 21; III. 68, 23,
32, 47; 69, 72 , vleien. Zie Hild. Gloss.
Smekere, Smeker, znw. m. II. 51, 86; 177,20,
24; III. 69, 60, 66; 70, 90, vleier.
Smekinge, znw. vr. I. 156, 97; 159, 83, 90, vleierij.
Smelten, ww. bedr. en onz. — A. bedr. I. 158, 49;
II. 196, 220, smelten. - B. onz. II. 24, 18, smelten.
— Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 220,
222, 225.
Smelten, ww. II. 42, 219, 222, dunnen afgang heb-
ben.
Zie Nat. Bl. II. 3905; III. 616; Alex. IV. 963;
en Mnl. Wdb. I. 1064.
Smeren, ww. II. 165, 60, smeren, besmeren.
S me r te, \'znw. vr. I. 54, 15; 135, 384; II. 68, 256;
90, 128; III. 45, 548; 141, 13; 144, 27; 168, 376,
smart.
S m e r t e n , ww. III. 38, 290 , smarten , smart veroor-
zaken
, tot last zijn. Zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraak-
kunst,
bl. 224.
Smette, Smitte, Smit, znw. vr. II. 68, 255 (zie
II. 221); III. 154, 18, smet, vlek.
Smetten, ww. II. 68, 272 , besmetten, bevlekken, ver-
ont.reinigen.
Smiins. Zie voor III. 51, 174 hier III. 208, en Dr.
Van Hclten, Mnl. Spraakkunst, bl. 434 vg.
Smit, znw. m. III. 104, 118, smid.
Smit, znw. vr. Zie S m e 11 e.
Smiten, ww. III. 138, 45 , werpen. Ten h a 1 s e
smi ten, III. 19, 92, op den nek nemen. Zie Taai-
en Letterbode
, II. 263 vg.
Smoren, ww. II. 197, 241 L sterven.
Smout, znw. onz. II. 40, 1L\',.- vet.
Snaerspel, znw. onz. III. 35, 162, snarcninstrument,
snarenspeeltuig.
-ocr page 377-
365
Snede, znw. m. I. 36, 230; II. 103, 100, snede.
Snee, znw. vr. I. 127 , 47; 186, 132; II. 4, 81; 66,
200; 83, 7; 86, 109; 112, 167; III. 44, 517, sneeuw.
Voor een snee in I. 127, 47 vergel. men Dr. Ver-
dam in Ferg. Gloss.; Taalk. Bijdr. I 55; en Mnl. Wdb.
II.  533.
Sneewit, bnw. III. 136, 60, 68, 70, sneeuwwit.
Snel, bnw. en bijw. — A. bnw. II. 31, 46, 68; 35, 63;
44, 73; 92, 211; 120, 477; 121, 517; 125, 680; III. 35,
147; 142, 9, snel, vlug. - B. bijw. II. 124, 624, snel,
gezicind, spoedig, haastig.
Snellen, ww. Hem snellen, I. 161, 136, zich
haasten.
Sneven, ww. II. 35, 63; 166, 84; 173, 37; 204, 30;
III.   121, 7; 123, 12, vallen, ten val komen, bezwijken,
omkomen, te gronde gaan, te niet gaan.
De onbep.
wijs wordt ook als znw. gebruikt met de bet. val,
leed
, ellende, jammer, zoo hier in III. 13, 180 i n
sneven c o m e n , m ellende geraken , ten val komen.
Sniden, Snyden, ww. I. 40, 74; \'116, 215; 145,
34?; II. 120, 494; 152, 63; III. 60, 543; 80, 161,
snijden, doorsnijden; III. 18 , 22, met eene zeis of eene
sikkel afsnijden;
III. 33, 93, Meeren maken. 7Ae ook
\'Snidende. Borsen sniden, II. 196, 219, het
koord doorsnijden waaraan de tasch hangt;
zie Mnl.
Wdb.
I. 1385 vg.
Snidende, Snydende, deelw. bnw. II. 111,121,
snijdend , scherp gewet.
                             v
Sn ie men, bijw. I. 120, 371; II. 15, 104; 16,158,
spoedig, weldra. Zie Huydec. op St. III. 309 vg.
Snode, Snoot, bnw. III. 104, 103, slecht, "gering,
onaanzienlijk, arm.
Zie Huydec. Pr. III. 201 \'vgg.-;
So, Zo, Soo, Zoo, Soe,Zoe, bijw. en voegw. —
A. bijw. I. 3, 59; 4, 98, 109; 5, 128, 132, 141; 6,
180; 7, 20; 8, 64, 67; enz., zoo. So staat expletief
als aankondiger van het onderwerp in I. 9, 87; 10,
134; 12, 208; 13, 262, 279; 26, 9, 14; 27, 47, 56;
28, 85; enz. S o in den zin van dat vindt men in I.
94, 183. Voor II. 7, 183 zie men hier II. 216; en voor
II 137, 309 hier 11.^25. .Hoe so, zie H o e , en
vergel. sohoeinl. 167,31. Waerso,sowaer
so, so waer, so waer dat, zie Waer, bijw
-ocr page 378-
366
(eerste artikel). Wat so, so wat, zie Wat. Wie
\'so, wie so dat, so wie so, so wie dat, so
wie die, so wie, zie Wie, eerste artikel. So___
so, I. 50, 125; 139, 96; II. 46, 138; 139, 75; 206, 17;
III. 39, 311, 3-20; 70, 105; 113, 111; 125, 4, hoe......
des te (verg. hoe.....so in II. 166, 79). — B. voegw.
I. 124, 531; II. 191, 33, als, zooals, gelijk; III. 90,
145, toen, wanneer, terwijl. So met eenen overtref-
fenden trap vindt men in I. 60, 267; 118, 290; 169,
116; II. 9, 277, 287; 164, 8; III. 57, 412; 61, 570;
113, 110. So ie eerst m ach, zie E er s te, bijw.
Weder......so, zie Weder, voegw.
Sober, bnw. II. 207, 40, matig, gematigd.
S o c h t e, bnw. Zie Sachte, bnw.
S o c h t e , bijw. Zie Sachte, bijw.
Sochteit, Zochteit. Zie Sachtheit.
S o c h t e n. Zie S a c h t e n.
S o d. Zie S o t, eerste artikel.
Sodat, Zodat, Soedat, voegw. en bijw. I. 63, 35;
90, 6; 94 , 169 ; 106 , 663; II. 46, 140 ; 67 , 229 ; 87 ,
136; 139, 60, in ivelke omstandigheden, bij welke gele~
genheid;
I. 8, 79; 10, 157; 14, 289; 22, 251; 24, 345;
40, 73; 49, 69; 65, 127, U6; 69, 269; enz., ten ge-
volge ivaarvan , waarom, waardoor
, zoodat; II. 78 , 3 ,
toen; II. 115, 285, totdat. Zie Dï. Verdams uitg. van
Theoph. bl. 139; en Dr. Van Heiten in Feestbundel\'De
Vries,
20 vgg.
S o d e , znw. vr. II. 39, 101, zode.
Soe, Zo e, pers. vnw. van den derden pers. vr. enk.
Zie S i, tweede artikel.
Soe, Z o e, bijw. en voegw. Zie S o.
Soedat. Zie Sodat.
Soeken, Zoeken, Soecken (in III. 82, 221), Zoec-
ken (in III. 93 , 259 : 97 , 97 ; enz.), S o u k e n (in II.
68, 284; 76, 13; enz.), Zouken (in II. 64, 98)
Sueken (in II. 94, 42; 96, 111; enz.), ww. I. 12,
209; 35, 211; 37, 294; 58, 199; 60, 275, 277; 100,
435; 130, 151, 183; 134, 331; 158, 32; enz., zoeken,
opzoeken;
II. 132, 119; 136, 280, vijandelijk aanvallen,
aantasten
(zie Willems op Heelu, 244; Dr. Jonckbloet,
Spec. 92); I. 25, 354 ; II. 14 , 81, 82; 68 , 284; III.
93, 259, verlangen, begeeren, zoeken (zie Hild. Gloss.);
-ocr page 379-
367
III. 23, 11, aanzoek doen om; II. 99, 196, beproeven,
trachten;
I. 16», 55; 172, 228, uitdenken (zie Mnl. Wdb.
II. 1663).
Soen, Zoen, znw. m. (zoon). Zie S o n e.
S o e n, znw. vr. (zoen). Zie S o e n e , eerste artikel.
Soene, Zoene, Soen, znw. vr. II. J06, 213; 137.
3; 138, 18, 25; 146, 355; III. 29, 23; 30, 43; 65,
102; 110, 162, zoen, verzoening.
Soene, Zoene, znw. m. (zoon). Zie So ne.
Soenen, Zoenen, ww. III. 85, 366, zich verzoenen.
Soete, Soet, Suete, Zoete, Zuete, bnw. en
bijw. — A bnw. II. 43, 33; 146, 330 (vergel. III. 111,
26, 28), zoet (van den smaak gezegd); I. 68 , 235; 69,
282, zoet (aangenaam voor den reuk); I. 5, 138; 7,
9; 19, 143; 22, 257; 44, 198; 55, 71; 117, 266; 122,
459; 131, 221; 167, 32; enz., lief (van personen ge-
zegd); I. 8 , 64 ; 49 , 99 ; 73 , 456; 111, 40 ; 113, 105 ,
127; 114, 155; 122, 463; 127, 50; 158, 21; enz., aan-
genaam, lief, zoet
(van zaken gezegd). In III. 126,
19 wordt de vorm suetze gevonden. Soete lief,
Soet lief, Suete lief, zie Lief; en voeg bij de
daar vermelde plaatsen nog III. 6, 201, 208; 7 , 252
21, 146. - B. bijw. I. 185, 126, 129, zoet; I. 156, 96,
aangenaam, lief.
Soetelike, — lijc, — lec, bijw. I. 157, 144; 179,
501; III. 156, 45, zoet, aangenaam, lief, zacht, kalm.
Soeten, Zoeten, ww. III. 99, 209, bedaren, stillen.
Soetheit, Suetheit, znw. vr. II. 50, 42, 50, zoet-
heid, lekkerheid;
III. 37, 239, het zoete.
S o ge n, ww. II. 33, 131, zoogen.
Solaes, znw. onz. III. 109, 152; 142, 1; 143, 8, 9,
16, 17, 18, troost, hulp, verkwikking; III. 89, 117; 122,
16; 155, 7, genot, genoegen; I. 113, 105, mingenot.
Zie Lsp. Gloss.
S o 1 a e s e n. Zie S o 1 a s e n.
Solasen, Solaesen, ww. II. 61, opschrift, troosten,
verkwikken.
S o 1 r e, znw. m. I. 155, 59 , zolder. Volgens Dr. Snel-
laert (Alex, Deel I, bl. 400) zou het hier bovenvertrek
beteekenen.
Som, telw. I. 149, 68, 70, 75; 150, 19, 20, 21; 160,
113; II. 21, 832; 31, 40; 40, 150; enz., sommigen.
-ocr page 380-
368
Zie Lsp. Gloss.; en Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 475 vgg.
S o m e c h. Zie Somich.
Somer, Zomer, znw. m. I. 78, 155, 171; 160, 120;
II. 43, 43; 55, 253; 84, 41; 85, 55; III. 77, 16; 119,
9, zomer.
Somer, znw. m. II. 155, 17, lastdier. Zie Huydec. op
St. II. 13; Clignett, Bijdr. 226 vgg.; en Mnl. Wdb. I.
301.
Somergec, znw. m. III. 87, 19, vrijer, dien een meisje,
bij gebrek van eenen anderen, voor eenen enkelen zomer
neemt (MLoep
Gloss.).
Somich, Somech, Sommich, telw. 11.31,38
45, 96; 69, 313; 80, 77; 85, 66; 202, 471; III. 103,
79, sommige, eenige. Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraak-
kunst,
bl. 475 vgg.
Somme, znw. vr. III. 16, 306, som; III. 97, 127,
keer. Tere somme, II. 46, 139, bijeen, bij elkander.
Sommich, Zie Somich.
Som wil e, bijw. II. 22, 375; 47, 175; 63, 77; 65, 156,
soms , somwijlen.
Sondach, znw. m. II. 53, 163, Zondag.
Sondare, Zondare, znw. m. I. 69, 296; II 65,
164, zondaar.
Sonde, Zonde, znw. vr. I. 4, 89; 12, 234; 14, 293;
19, 146, 147; 22, 247, 253; 49, 95; 92, 113; 155, 89;
158, 45; enz., zonde. Sonde gewinnen, zie Ge-
winnen.
S o n d e c h. Zie S o n d i c h.
Sonder, Zonder, voorz. en voegw. — A. voorz. I.
4, 95, 109, 111; 16, 6; 19, 122, 150; 35, 208; 39, 28;40,
59; 41, 84; enz., zonder. Sonder helen, zie Helen,
tweede artikel. Sonder keer, zie Keer. Sonder
letten, zie Letten. Sonder liegen, zie Li e-
gen. Sonder loos, zie Loos, eerste artikel. S on-
der sage, zie Sage, tweede artikel. Sonder
si, zie Si, vierde artikel. Sonder verdrach, zie
Verdrach. Sonder waen, zie Waen — B.
voegw. I. 69, 260; 74, 467; 76, 81; 79, 186; 82, 308;
92, 84; 96, 25-S; 97, 315; 125, 573; 146, 380; 179,
500; 184, 65, 84; enz., behalve (zie Lsp. Gloss); I. ö2,
xOI; 148, 57, behalve dat, maar (zie Lsp. Gloss) Soii-
-ocr page 381-
369
der dat, I 54, 26; 67, 202; 103, 527; 160, 116;
II. 53, 180, zonder dat, behalve dat (verg. Mnl. Wdb.
11.  83).
Sonderlanc. Zie Sonderlinc.
Sonderlinge, bnw. Zie Sonderlinc.
Sonderlinge, Zonderlinge, Sunderlinge,
Sonde rlinge n, bijw. I. 67, 190; 139, 101; II.
162, 81 ; 165, 51; 166, 77; 181 , 149; 210, 154; III.
32, 58; 80, 161; 105, 137, inzonderheid, bovenal,
bijzonder; III. 36 , 205 , in het bijzonder, afzonderlijk ;
III. 107, 73, zeer, in hooge mate; III. 89, 100; 110,
1; 111, 10, buitengewoon. Zie Lsp. Gloss.; en Hild.
Gloss.
Sonderlinc, Sonderlanc, Sonderlinge, bnw.
I.   161, 155; II. 175, 7; III. 71, 5, afzonderlijk; II.
36, 111; 148, 3, bijzonder; II. 149, 55, buitengewoon,
buitengeivoon groot, buitengewoon veel.
"Vergelijk Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 421 vg.
Sondich, Sondech, bnw. I. 163, 230; II. 17, 197;
24, 47 ; 25, 80 ; 198 , 307 , zondig.
Sone, Zone, Soene, Zoen e, Soon (Soen,
.Zoen; in III. 73, 112; 94, 6; 151, 12, 21)., znw.
m. I. 3, 46; 29, 143; 41, 102; 47 , 4; 87, 23; 94,
189; 96, 255; 104, 573; 142, 207; 143, 235; 175,
353; enz., zoon; II. 49, 1; 52, 139; III. 73, 112; 151,
12,   21, Zoon, Christus (vergel. II. 102, 83); I. 101,
462, zoon (bij eene aanspreking, tot eenen jongeling).
Sonne, Zonne, znw. vr. I. 20, 184; 51, 149; 52,
184; 63, 33; 157, 145; 160, 121, 124; 161, 147; 162,
199 ; 163 , 223 ; 180, 537 ; enz., zon. In III. 154 , 21
wordt Maria de „edele sonne" genoemd; vergelijk III.
154, 27.
Sonnenscijn, Sonneschijn, znw. onz. I. 152,
107; II. 2, 15; 173, 56, zonneschijn. Vergel. Ferg. 69;
en zie hier I. 160, 124; 161, 147; III. 120, 11; 123, 7.
S o o , Z o o. Zie S o.
S o r c h 1 i c. Zie S o r g e 1 i k e.
Sorge, Zorge, znw. vr. I. 4, 111; 7, 10; 12, 203;
69, 289; 153, 13; 156, 126; 157, 143, 153; 165, 308;
II.   10, 319, 327; enz., zorg, bezorgdheid, vrees. In
sorge n staen, III. 163, 211, in bezorgdheid zijn.
Doen mi sorgen baer in III. 116, 27 is maken
Verwijs Dl. IV.
                                                       47
-ocr page 382-
370
mij zonder zorgden), maken mij vroolijk, ge/ukkig:
zie voor b a e r (= ontbloot van, beroofd van) Mnl.
Wdb. I. 517, sub 6, en voor doen Mnl. Wdb. II.
244, sub 4; in den Zwabischen tekst staat: „Tuont
mich sorgen bar."
Sorgelike, Sorchlic, bijw. III. 89, 85, met vrees,
angstvol, bekommerd , bezorgd.
Sorgen, ww, I. 56, 131; 156, 111 ; 158, 44; II. 155,
5; III. 91, 199, bezorgd zijn, zich bekommeren over,
vreezen. Zie Hild. Gloss. Voor I. 158, 44 zie men
hier 1. 194.
Sorcoers, znw. onz. I. 140, 134, hulp, toeverlaat.
Zie Taal- en Letterbode, I. 267.
Sorcoersen, ww. I. 42, 127 , helpen, bijstaan.
Sot, Sod, Zot, bnw. II. 92, 218; 212, 223; III. 35,
175; 51, 173; 69, 84; 71, 38; 75, 167; 76, 212, zot,
gek, dwaas.
Sot, znw. m. II. 94, 23; III. 52, 211; 89, 104; 90, 131,
zot, gek, dwaas. Metten sotten leggen, zie
Leggen.
Sotheit, Sot h ede, znw. vr. I. 130, 180; III. 33,
75 ;• 43, 465 ; 76, 204, dwaasheid, zotheid; I. 75 , 31;
76, 62 ; 82 , 324 , zotheid, staat van krankzinnigheid;
III. 188, 1014, klucht.
Sotternie, znw. vr. III. 51, 170, zotheid, dwaasheid;
III. 188, opschrift, klucht.
Sottigem, znw. onz. III. 87, 29, Sottingem, een dorp
in Oost-Vlaanderen, hier natuurlijk eene woordspeling
met zot. Zie MLoep Aant. 144.
Sottinne, znw. vr. I. 131, 223, zottin.
Souken, Zouken. Zie S o e k e n.
Sout, Saut, znw. onz. I. 133, 284, loon, soldij
S o u t, znw. onz. II. 48, 222 , zout.
Souter, Zouter, znw. m. II. 188, 257; 192,66,
boek der psalmen. Zie Lsp. Gloss. op salm.
Spa ei e, znw. vr. III. 14, 202, ruimte, tijdruimte,
tijdsbestek, tijd. In corter spacie, zie Cort.
Spa eieren, Spanceren, ww. II. 210, 165; III.
137 , 16, wandelen. ,
Spade, znw. vr. III. 82, 224, spade.
Spade, bnw. I. 167, 35; 171 , 192; 11. 23, 12; 25, 71;
26, 100; 51, 80; 164, 19; 176, 49; 202, 449; 209,
-ocr page 383-
371
129; 212, 229; III. 75, 200; 132, 13; 143, 6, laat;
I.  8, 52, nooit. De overtreffende trap spaetst, het
laatst
, wordt gevonden in II. 32, 93.
Spaensc, Spaensch, bnw. II. 34, 37, Spaansch.
Spaetst. Zie Spade.
Spanceren. Zie Spacieren.
Spanen, ww. (verl. tijd s p o e n), II. 13, 5; 17, 188;
104 , 127 , verleiden , verlokken. Zie vooral Dr. De Vries
in Dr. ue Jagers Archief, IV; 223 vgg.
Spanne n, ww. (verl. tijd s p i e n), II. 135, 241, spannen,
binden
; II. 128 , 792 ; 134, 216 , opsluiten, gevangen
zetten;
III. 113, 110, 111, spannen. Crone span-
nen, zie Crone. Sporen spannen, III. 91,
179, sporen om de voeten spannen, aandoen. Zie MLoep
Gloss.; en Tijdschrift, V. 27 ; VI. 285
Sparen, ww. trans, en intrans. — A. trans. I. 24,313;
II.   32 , 79 ; III. 30 , 49 , sparen (in het leven); II. 33,
142, bewaren, behoeden, beschermen; I. 36, 219; II.
90, 145; III. 64, 63, sparen, ontzien; II. 95, 56; III.
66, 166, inhouden, verzwijgen; II. 153, 2; III. 9, 26;
161, 137, sparen, spaarzaam zijn met.— B. intrans. I.
117, 258; III. 160, 132, dralen, talmen. Sonde r
sparen, I. 39 , 32; 42 , 141 , 149 ; 83 , 374 ; 84 , 399;
94 , 188; 96, 244 , 280; II. 109, 42, 63 ; enz., zonder
uitstel
, onverwijld (vergel. Mnl. Wdb. II. 1674).
Spareen, Spersen, ww. I. 120, 400, spreiden,
verspreiden. Zie Mnl. Wdb.
II. 1675.
Specie, znw. vr. I. 69, 283; II. 2, 29; 86, 123,
specerij.
S p e e 1 k ij n. Zie S p e 1.
Speer. Zie S p e r e.
Sp e g e 1. Zie Spiegel.
Spel, znw. onz. I. 81, 275, 290; 82, 303; 83, 349; 85,
445, 456; 113, 111, 127; 114, 165; 133, 281; enz.
spel (dat men speelt); I. 80, 249; 81, 284, 294; 82,
306; 83 , 352, 355; 85 , 421, 452 , spel (voorwerp of
voorwerpen, waarmede men speelt); I. 83 , 345 , 346 ,
spel (deel der voorwerpen, waarde men zelf speelt),
party; I. 21, 228; IL 127, 744, strijd, gevecht (zie
Dr. Jonekbloet, Spec. de Velth. 82 vg.; Dr. Verdam,
Tekstcritiek, 37); I. 34, 139; 77, 122; 78, 147; 144,
155; 175, 351; 176, 380; II. 28, 203; 149, 55; III.
-ocr page 384-
372
43, 459; 143, 20, spel, vroolyjkheid, vermaak,vreugde;
II. 141, 155; 152, 53; 165, 40; III. 52, 198, scherts,
grap
(zie Taal- en Letterbode, II. 283); II. 167, 26;
182 , 8 ; 189 , 304, geene ernstige zaak, eene kleinigheid.
— Spel houden, I. 134 , 340, schertsen. — U t e n
spe Ie gaen, I. 10, 157; 21, 212; 46, 279, ophouden
spel te zijn, ernst icorden, er leelijk beginnen uit te zien
(Mnl. Wdb.
II. 886). In dezelfde beteekenis wordt
ook van spele gaen, II. 126, 734 gebruikt.
Ten anderen spele gaen, III. 69, 62, anders
dan gekheid ivorden, over de hooge schoenen loopen,
kant noch wal raken.
— Het verkleinw. S p e e 1 k ij n
vindt men in III. 90, 156 (verg. Hild. 179, 67). —
Zie Lap. Gloss.; en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Spelen, w\\v. intrans. en trans. — A. intrans. I. 81,
266, 269, 271, 274, 284, 286; 82, 307; 83, 346, 347,
350; enz., spelen, zich met een spel bezighouden of
vermaken;
I. 70, 326, schertsen; I. 83, 364; III. 34,
129, vroolijk zijn, vreugde bedrijven. — B. trans. I.
81, 276; 113, 110: 176, 384; II. 167, 20; 173, 76,
spelen (met spel als object); III. 188, 1014; 195, 187.
spelen (van een tooneelspel gezegd).
Spellen, ww. II. 194, 150, noemen; 11. 182, 19; III.
70, 2, spellen Vergel. Mnl. Wdb. II. 1677 vg.
Spellijc, Spillic, bnw. III. 92, 210, vermakelijk,
aangenaam.
Spe re, Speer (in IL 123, 584; III. 131, 11), znw.
onz. vr. en m., I. 18, 101; 23, 275; 62, 14; 119,
330; 123, 510; 141, 161; 153, 6; II. 44, 68; 78, 85;
100 , 6 ; enz., speer. Ten s p e r e v a e n , zie V a e n,
ww. Voor het geslacht van s p e r e zie men Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 344.
Spereïser, Spereyser, znw. onz. II. 118, 395;
122, 579, speerijzer, het ijzer der speer.
Spe r sen. Zie Spursen.
Spert, znw. vr. III. 141, 6, tralie van eene vogel-
kooi.
Sperware, Sperwaer, znw. m. II. 141, 161 , 163,
spencer. Zie Diez, Etym. Wtb. I3. 392.
S p i, tusschenw. I. 121, 422 , foei, ba. Zie Wal. 6216 ,
6284.
Spiegel, S p e g e 1, znw. m. II. 96, 105; III. 143, 9;
1
-ocr page 385-
373
154, 18, 30, spiegel; II. 188, 281, spiegel (titel van
een boek). Vergel. Mnl. Wdb. II. 835.
S p i e n , ww. I. 132, 252 ; II. 4§, 47 (zie hier II. 220),
uitzien, uitkijken naar, zoeken. Zie Huydec op St.
UI. 16 vg.; Clignett, Bijdr. 280 vgg.; en Dr. Verdam
in Ferg. Gloss.
Spiet, znw. m. II. 136, 295, speer, lans; II. 100, 11,
speer, in figuurlijke toepassing bedwang
S p ij s e. Zie S p i s e.
Spiker, znw. m. 1. 9 , 88, 91; 10, 151, voorraadschuur,
schuur, pakhuis.
S p i 11 i c. Zie S p e 11 ij c.
Spinnen, ww. (verl. tijd span), II. 165, 58; III.
129, 18, spinnen.
Spise, Spijs e (in III. 30, 39), znw. vr. I. 69,
279; 96, 250; 100, 410; 116, 212; 129, 139; 150,
39; II. 62, 29, 34; 63, 55; 69, 304; enz., spys,
voedsel.
Spitten, ww. II. 192, 62; III. 82, 226, spitten.
Splinter znw. m. II. 55, 254; 118, 390, splinter.
Spliten, ww. I. 118, 305; 151, 65; II. 79, 41; III.
100, 250, splijten.
S p o d. Zie S p o t
S p o e d e. Zie Spoet.
Spoeden, ww. II. 104, 146, zich spoeden, zich haasten.
Hem spoeden, II. 103, 98, zich spoeden, zich
haasten.
S p o e r. Zie Spoor.
Spoet, znw. vr. en m. III. 3, 70; 128, 17, 24; 129,
42; 142, 19, geluk, voorspoed, heil; I. 116, 230; II.
110, 90; 111 , 132; 112, 155, spoed, haast C ranke
spoet, III. 141, 3, weinig voorspoed, tegenspoed (zie
Lsp. Gloss.). M etter spoet, I. 17, 54; 19, 183;
110, 5; 124, 532; 125, 574; II. 45, 90; 52, 148; 54,
198; 66, 180; 156, 57; IH.\'-fS&^lOO, 129, met spoed,
spoedig In III. 11 , 108 vindt men den bijvorm
S p o e d e , vr.; zie hier 111/ 2&S; Lsp. I. 31, 45 ; en
Tijdschrift , IV. 219.
Spoor, Spoer, znw. onz. •\'ft. 31, 72 , spoor, indruk
door iets nagelaten.
Spore, znw vr. I. 17, 51; 13, 163, 177; II. 130, 59;
IIi, 133, 39, spoor, puntige slift om te prikkelen.
\'
-ocr page 386-
m
374
Die sporen spannen, zie Spannen. Met
sporen slaen, zie Slaen.
Spot, Spod, (in I. 181, 199), znw. m. II. 10, 333;
76, 217, spot, scherts, boert. Met enen den spot
houden, I. 131, 199, iemand bespotten. Uten
spotte gaen, III. 90, 132, ernst worden.
S p o u d e n , ww. III. 150, 10, splijten. Vergel. III.
100, 250.
Spraeien, Spraiden. Zie Spreiden.
Sprake, znw. vr. II. 21, 339; 182, 16; 188,267;
210, 144; III. 3, 62; 11, 114; 21, 153; 92,225,
taal, spraak, woorden. Enen te sprake comen,
III. 23, 22; 143, 13, iemand te spreken krijgen. In
spraken, II. 149, 46, bij het vertellen (zie aldaar
vs. 49). In hoger spraken, III. 25, 107, byj
hoog en bij laag
, zie hier III. 203. Met 1 u d e r
sprake, II. 95, 72, luidkeels (vergel. III. 21, 153).
Sprake houden jegen enen, I. 68, 219, spre-
ken
, pralen.
Spieden. Zie Spreiden.
Spreiden, Spreden, Spraiden, Spraeien,
ww. I. 129, 125; III. 193, 143, spreiden, uitspreiden;
I. 102, 520; III. 86, 375, verspreiden.
Spreken, ww. I. 4 , 93 ; 5, 139 ; 7 , 8, 23, 33, 34,
36; 11, 202; 12, 204, 282, 286, 240; enz., spreken,
zeggen, vertellen; I. 6 , 177 , luiden ; I. 65 , 107 ; 98,
336 ; II. 52, 122; 53 , 183, melding maken, gewagen,
melden. In I. 144, 146; II. 11, 343; 67, 246; 154,
60; 207, 42; III. 3, 33 is de onbep. wijs als znw.
gebruikt. B i e c h t e spreken, II. 80, 70, 72; 197 ,
270; III. 23 , 25 ; 147 , 101, biechten , zijne biecht doen
(vergel. I. 7, 15; en zie Mnl. Wdb- I. 1242). Voor
dan sprect selveminewoortin III. 53, 252
zie men hier III. 208.
Spriet, znw. m. II. 124. 621, speer. Ook in Troyen, 6637.
Springen, ww. I. 2, 53; 8, 43; 45, 260, 263; 119,
355; 136, 401; 170^1*4; II. HO, 67; 119, 440, 1\'4,
260; enz., springen; "II. 2, 16; III. 5, 150; 50, 124,
springen (van water gezegd).
Spronc, znw. m. II. 119, 440; 141, 150, sprong; I.
88 , 89 ; II[. 91 ,;^6^lo2 , 12, begin. Enen spronc
geven, I. 14 , Wt^tÊTingen.
-ocr page 387-
375
lpru ten, ww. III. 77, 23; 101, 4, spruiten, ont-
spruüen
, ontkiemen.
Stad. Zie S t e d e, eerste artikel.
Stade, znw. vr. I. 34, 173; 43, 195; 186, 130; III.
41, 401, gelegenheid. Bi staden, Bi stade, Met
staden, I. 41, 91; 96 , 264 ; 169 , 117; II. 109 , 54 ;
205, 65; 208, 78; 210, 145, als er eene goede gelegen-
heid is
, op zijn gemak, rustig, bedaard. In denzelfden
zin vindt men Met goeder stade in III. 102, 18.
Later wordt Bi staden. (Met staden) eene uit-
drukking zonder veel beteekenis ; zoo hier in II. 48,
222. — In staden staen, met den derden naam-
val des persoons, I. 16, 8; 146, 372; II. 90, 143; 91,
185; 94, 27; 123, 581; III. 66, 155; 82, 239, helpen,
bijstaan"
(In III. 58, 438 vindt men Ten staden
staen). Zie Dr. De Jagers Taalk. Mag. IV. 57 vgg ;
Lsp. Gloss.; Dr. Verdams Tekstcritick, 9 vg.; Mnl.
Wdb.
I. 1233; Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl.
353, noot 1.
Stadich, bijw. III. 134, 27, bestendig, voortdurend.
S t a d t. Zie Stede, eerste artikel.
Stael, znw. onz. I. 128, 101; 164, 281; II. 125, 671,
staal.
Staen, ww. (verl. tijd s t o n t en stoet), I. 2 , 38 ;
3, 42, 54; 9, 114; 10, 131; 16, 10; 17, 48; 22, 267;
27, 60; 29, 112; enz., staan, overeind zijn, zich be-
vinden ;
II. 75, 199, vaststaan , blijven; I. 51 , 149; 52,
184; 133, 305, stilstaan, ophouden te loopen; I. 59,
251; III. 43, 489, opstaan; I. 94, 177; II. 160, 108;
178, 37, 39; 181, 149, 155; III. 74, 129, staande
^L blijven, in stand zijn, duren;
II. 195, 185, staan,
i bepaald zijn ; II. 194, 144 , 145, staan, uitgezet zijn ,
Igeplaatst zijn; I 10, 162; 16 , 26 ; 31, 32; 84 , 401;
Ill3, 98; 134, 313, 318; 185, 105; II. 20, 284; 34,
f^43; 88, 31; enz., slaan, gesteld zijn; I. 43, 165; S&,
.8,176, 179; 77, 135; 140, 123; 169, 100; 172, 217;
*Tl73, 254; II. 39, 104; enz., passen, voegen. Voor
lf*s t e i t in III. S8 , 50 ; en s t e e t in I. 27 , 60; 58, 207;
riot\'156, 102; 160, 101; 162, 184; II. 23, 5; 39, 104;
^109, 47; 168, 66; 178, 37, 49; enz. zie men Dr. Van
|j*v»Helten ) Mnl. Spraakkunst, bl. 304. Gestaen zijn,
l^Pl. 16, 16; II. 41, 193; 45, 125, staan (vergel. I. 69,
1
m
}
-ocr page 388-
376
251; en Taal- en Letterbode, IV. 188). Hetstaet
te, III. 32, 33, het moet worden. Mi staet te, Ij
115, 178; III. 41 , 398; 46, 587; 55, 331 ; 71, 26, ik
moet
, ik zal, mij past, mij voegt (zie Hild. ftloss.).
Voor II. 15, 117, 118 zie men Dr. Verdams uitgave
van Theoph. bl. 41; en voor III. 3, 72 zie men hier
III. 197. —Laten s t a e n , I. 7 , 4 ; 169 , 127 ; 178 ,
487; II. 2,3; III. 74, 132; 121, 30; 137, 26, laten
staan, achterlaten, laten liggen;
II. 151, 31, laten
rusten;
I. 42, 124; 44 , 205 ; III. 15, 205 ; 48 , 35 ; 57,
417; 103, 52; 117, 21; 155, 26, laten staan, ophouden
met. —
Stille s taen , II. 22, 373; 35 , 66; III. 34,
138; 71, 6; 133, 21, stilstaan. — Het staet ge«-
scepen, zie Sceppen. — Mi en staets niel
t o n t b e r n e , Mi staets tontberne, zie O n t- \'•\'
beren. — Aen enen staen, II. 156, 53; 201,
430; III. 72, 73; 169, 390, bij iemand zijn, in iemands,
macht zyn, tot iemands beschikking zijn.
Aen iet
staen, I. 18, 79 ; II. 59 , 402; 178, 49; III. 5, 144
(zie III. 199); 97, 124, van iets afhangen. In hoe-
den staen, zie Hoede. In sorgen staen, •
zie Sorge In staden staen, Ten staden\'
staen, zie Stade. In tale staen, I. 2, 1,
spreken (zie Wal, 2689). Na iet staen, II. 57, 299;
89, 76; III. 52, 225, staan naar iets, streven naar
iets.
Te h o v e staen, zie Hof Te hulpen
staen, I. 39, 11, helpen, hulp verleenen. Te rade
staen, II. 19, 257 , raden, raad geven. Van enen
staen, II. 19, 272, zich verwijderen van iemand, ie-
mand afvallig worden
(zie Dr. Verdam op Theoph. bl. 137).
S t a e r c. Zie S t e r c.
S t a e r t. Zie S t e r t.
Staet, znw. m. en vr. IL 41, 187; 68, 286; 172,
176, 43; 192, 52; 204, 8 ; III. 10, 55 , 67 ; 12 , 1!
63, 16; 71, 18; 73, 86; enz., toestand, gesteldheif\\
II. 166, 79; 177, 5; 199, 332; III. 77, 40; 78, §8,
91, 94 ; 79 , 101 ; 82 , 231; 83 , 272 , stand. Voor itt.
109, 120 (uwen staet = u) vergelijke men bjtér
II. 41, 187. Voor III. 78, 94 zie men hier 210;
vergel. ook flild 40, 16; 151, 86 var.
Staf, znw. m. I. 10, 145; III. 130, 28; 139, 29,
stok. Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.
-ocr page 389-
377
Stafisagria, znw. vr. IL 37, 31, 36; 38, 48, luis-
kruicl.
Zie Dodonaei Cruydt-boeck, 595.
S t a k e , znw. m. II. 95 , 75 , staak , hout.
Staken. Over dit in I. 152, 113 voorkomend woord
zegt Dr. Snellaert in zijne Aanteekeningen op Alex.,
deel I, bl. 439 vg.: „staken, stichas, bij de Araben
Astochodes, een welriekend kruid, door Dodoens be-
schreven B. II, c. 77." — Dr. Franck heeft in zijne
uitgave van den Alex. V. 1029 staken in stalden ver-
anderd, en in de aanteekening (bl. 454) verwezen naar
Nat. Bl. IX, 53 3 vgg., en naar Oudemans\' Byjdr. op
stalde.
Stal, znw. m. en onz., I. 16, 12; 125, 575; III. 151,
43, stal.
S t a 1 ij n, bnw. I. 145, 327 , stalen. Zie Huydec. op St.
II. 140.
Stal licht, Sta Hecht, znw. onz. I. 2, 21; 98,
352; 182, 6; 185, 111; 186, 150, waskaars. Zie
Huydec. op St. III. 188 vg.; en Dr. Martin op Rein.
S. 352.
Stampen, ww. II. 37 , 43 ; 38 , 57 , stampen.
Standaert, znw. m. II. 135, 232, 233, 243,244,
250, 254, 264, 265; 136, 278, 287, standaard. Zoo-
danig veldteeken, waaraan de banier werd bevestigd,
was op eenen wagen geplaatst, een gevaarte als een
klein kasteel ingericht, om den standaard te verdedi-
gen. Zie Huydec. op St III. 323 vg.; en vooral Dr. Jonck-
bloet, Spec. de Veth. 90 sqq.
Stanc, znw. m. II. 24, 40, 53; 25, 60; 26, 122; 28,
181, 204, stank.
Staphans. Zie Stappans.
Stappans, Staphans, bijw. I. 112, 84, 88; 121,
438; 151, 59; 156, 119: 163, 213; 165, 305; II. 108,
11; 143,221; III. 30, 45; 42, 452; 130, 30; 142,
11, dadelijk, terstond, onmiddellijk, op staandcn voet.
Zie Clignett, Byjdr. 250 vg ; en Dr. Verdam in Ferq. Gloss.
Stare, bnw. en byw. Zie Sterc. bnw., en Sterke,
bijw.
S t a r k e. Zie Sterke.
Starkelike. Zie Sterkelike.
Starcheit, -hede. Zie Stercheit.
Starclike. Zie Sterkelike,
Verwijs Dl. IV.                                                       48
-ocr page 390-
378
Stat. Zie Stede, eerste artikel.
Statuut, znw. onz. II. 172, 21, statuut, wet, reglement.
Stede, Stat, S tad (in III. 57, 398; 58, 429), Stadt
(o. a. in II. 197, 256; III. 88, 57), Stee (in III. 132, 5),
znw. vr. I. 11, 186; 34, 142; 48, 50; 50, 107; 55, 58,
61; 63, 44 ; 64 ,\' 84 ; 66 , 142; 69, 292; 70, 325; 76,
73; enz., plaats; I. 27, 31, 36; 28, 98, 107; 29, 122;
30, 8 ; 31, 20; 84,\' 388 ; 101 , 477 ; 107 , 678 ; 137, 5 ;
140, 111; 145, 338; 148, 37, 43, 48, 60: enz , stad;
I.   39, 30; 129, 136; II. 116, 333; III. 15, 253, gele-
genheid;
III. 141, 26, stand, standvastigheid, getrouw •
heid.
Voor elke stat in III. 78,, 84 leze men el.ken
staet; zie hier III. 210. In III. 188, 1012 leze\'men
in sin en vrede; zie hier III. 214. In II. 165, 30
is in stade in de stad. Voor ere no stede in
II.   209, 133 vergelijke men Doctr. II. 1653. Dich-
ters stede houden, II. 182, 14, de plaats
eens dichters bekleeden, den naam van dichter waard
zijn
(vergel. II. 71, 26). Het hevet stede, H. 147,
373 ; III. 35 , 164, het is de geschikte plaats (en tijd),
het pastt, het voegt. —
Daer ter stede (steden,
stat), zie Daer, en hier nog I. 90, 22; 103, 531;
II. 38, 83; 66, 184; 118, 400; 141, 142; 153, 16; 155,
15; III. 26, 124; 28, 219. Aldaer ter stede (ste-
den, stat) vindt men in II. 52, 114; 64, 125; 74,
144, 154. Hier ter stede (steden) wordt gevon-
den in I. 33 , 121; 46, 291; 53 , 1; 90, 1, 27 ; 96,
274; 103, 544 ; en Alhier ter s t e d e in II. 51,
104; 52, 150; III. 188, 1011. - Nu ter stede (stat),
II.  170, 47, nu, op dit oogénblik, als eenvoudige ver-
sterking van nu. — Op die stede (stat), Op der
stede, II. 104, 143; 120, 467; 150,93; 152,45;
III.  14, 225; 83, 283, op staanden voet, terstond. — Tier
stede, Ter stede, 1.81, 270; III. 16, 280, ter-
stond , aanstonds, op het eigen oogénblik.
— Tallen
steden (staden), II. 69, 321; 97, 135; 130, 42;
III. 80, 137, overal (soms altijd); met dezelfde betee-
kenis vindt men Ta 1 re stede in II. 63, 65; In a 1-
len steden in I. 155, 92; T e 1 k e r s t e d e in II.
188 , 260; 207 , 39; T o t e 1 k e n s t e d e n in III. 68,
14; In elke stat in III. 34, 124. — Teniger
stede; Tot enige r s te de , In e n iger st ede
-ocr page 391-
379
(steden, stat), I. 131, 228; II. 65, 153; III. 36,
213; 44, 535, ergens; I. 37, 287; III. 26, 109, in eenig
opzicht.
— Tot sulken steden, III. 95, 24, op
sommige plaatsen, hier en daar;
zie Lsp. Gloss. —
Van steden, III. 12, 154, van die plaats, vandaar,
voort, weg;
zie Hild. Gloss. — Zie Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 353.
Stede, bnw. III. 97, 133; 120, 16, standvastig, getrouw.
Stee. Zie Stede, eerste artikel.
Steel, Zii"\\ m. II. 40, 134, 135, steel.
Steen, znw. m. I. 11, 167, 178; 33, 117, 124; 49
75, 80; 81, 259; 119, 354; 154, 48; 179, 490; 181,
66, 75; enz., steen; I. 32, 73; 36, 246; 159, 70, ka-
steel, burcht.
Het verklw. Stenekijn, Steenekjjn
vindt men in I. 175 , 356. Zie Lorr. Gloss.; en Dr. J.
te Winkel, Het Kasteel, bl. 9 vg. Zie ook S t o c.
Steendoot, bnw. 1.11, 173, morsdood. Zie Lsp. Gloss.
S t e e n e k ij n. Zie Steen.
S t e e r t. Zie S t e r t.
Stegereep, znw. m. I. 128, 74; III. 60, 515, stvjg-
beugel,
eigenlijk de leeren reep of band, waaraan de
ijzeren beugel was bevestigd.
Steke, znw. m. I. 120, 397; II. 118, 416, steek. Zie
Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 336, 340.
Steken, ww. trans, en intrans. — A. trans. I. 10,
123; 11, 103; 23, 284; 66, 138; II. 45, 93; 100, 6;
118, 393>411, 422; 120, 491, 499; enz., steken, eenen
steek toebrengen, wonden;
I. 35, 209; 117, 257; 118,
315; II. 136, 300; 152, 65; III. 107, 71, steken, stoo-
ten , drijven, duiven;
II. 203 , 484, treffen, dooden; I.
20,    174; 91, 61; 151, 61; II. 34, 7; 119, 460; III.
21,   168; 22, 195, 203; 25, 98; 127, 36; 139,46,
brengen, plaatsen; I. 164 , 253 , steken, door steken
maken, maken;
II. 8 , 234 , stekende en stootende doen,
doen;
III. 39, 314, ontsteken. Doot steken vindt
men in II. 133, 160; III. 187, 983; vergel. Mnl. Wdb.
II. 297. — B. intrans. II. 47, 183; 55, 255; 118, 391;
124, 633; 200, 365; III. 103, 70, steken; I. 117, 261;
118, 309, steken, stooten. Steken op enen (iet)
vindt men in I. 121, 430; II. 112, 179.
Stelen, ww. trans, en intrans. — A. trans. II. 3, 50;
5, 141; 66, 193; 196, 222; 198, 808; III. 18, 57; 20,
-ocr page 392-
380
130, 132; 21, 160; 22, 187; 160, 120, stelen; I. 10,
123; II. 196, 235; III. 162, 173, ontstelen. — B. intrans.
I,  13, 263; 16, 21; II. 6, 154; 7, 190; 185, 133, 135;
196, 217; 198, 318; III. 20, 104; 107, 52, stelen,
diefstal plegen.
Stellen, ww, I. 148 , 31 , stellen , plaatsen, opstellen :
II.   135, 231, plaatsen, te boek stellen, vermelden; II.
192, 53, 56, openstellen, vergeven, begeven; II. 193,
117, vaststellen, bepalen. Sine herte stellen in
iet, III. 188, 1001, zijn hart stellen op iets, zich wijden
aan iets;
zie Mnl. Wdb. III. 390. Hem stellen tote
iet, III. 76, 204; 191, 86, zich begeven in of tot iets.
Gestelt syn op iet, III. 63, 35, iets uitdrukkelijk
verlangen;
zie Ned. Wdb. IV. 1809, en Mnl. Wdb. II.
1707. Gestelt sijn tote iet, III. 104, 115, ge-
neigd
, genegen, gestemd zvjn tot iets; zie Mnl. Wdb. II.
1707, en Ned. Wdb. IV. 1808.
Stelpen, ww. I. 164, 268, stuiten, stremmen, keeren,
tegengaan. Zie Lsp. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 1706.
Stemme, znw. vr. I. 92, 98; 95, 240; 97 , 306 ; 103 ,
550, 555; 106, 652; 107, 679; II 7, 186; III 35,
157; 136, 66, stem.
S t e n e k ij n. Zie Steen.
Stenen, ww. (verl. tijd stan), III. 12, 136, stenen,
zuchten.
Sterc, Sta ere, Stare, bnw. I. 3, 51; 23, 295;
56, 130; 117, 260; 120, 396, 399; 141, 161; 148, 28;
165, 312; 169, 97; II. 35, 54; enz., sterk, krachtig;
I. 113, 124, sterk, stevig (zie Vrouw. e. M. 74, 146);
1.    17, 41; 39, 10; 118, 321; 140, 147; II. 157, 73,
sterk, dapper; II. 124, 641, wreed; II. 82, 44, sterk,
buitengewoon, wonderbaar.
Voor II. 92, 188 zie men
hier II. 223.
Sterke, Starke, Stare, bijw. II. 110, 67; III.
2,  20, sterk; I. 51, 172, sterk, in grooten getale.
Sterkelike, Starkelike, Starclike, -lec, —lic,
bijw. I. 106, 645; II. 111, 141; III. 113, 112, sterk.
Sterken, Stereken, ww. III. 64, 67; 79, 124;
147, 128 , sterken, versterken.
Stercheit, Starchede, znw. vr. II. 169, 103,
sterkheid, sterkte.
S t e r e k e n. Zie Sterke.
-ocr page 393-
381
Sterne, Sterre, znw. vr. I. 153, 134; 156, 133; II.
46, 133; 50, 56; 53, 171; 54, 209, 211, 215, 217;
55, 224, 235, 243, 247; 57, 307; 92, 225; III. 152,
46\', ster; II. 122, 552, ster in de wapenkunde (in Grimb.
II. 4762 wordt de figuur molette genoemd) Men vindt
het wapen van Simon van den Male, waarvan ook in
Grimb. II. 4758 vgg. eene beschrijving voorkomt, af-
gebeeld op de zevende plaat achter de uitgave van den
Grimbergschen Oorlog. — In I 153, 134 leest Dr. Franck
(Alex. V. 1050) sterren.
Stert, Steert, Staert, znw. ra. II. 35, 77; 166,
66, staart.
Ster ten .Zie Storten
Sterven, ww. (verl. tijd enk. starf, staerf, sterf),
I.  27, 56; 48, 22; 67, 187; 82, 319 (zie I. 190); 106,
649; 107, 702; 111, 37,38, 41; 114, 130; 116, 122;
enz., sterven; I. 74, 468; 116, 228; 117, 250; 167, 45;
174, 295; 180, 560; 181, 581; II. 96, 112; III. 15,
261; 17, 14; enz , omkomen, om het leven komen,
gedood worden;
T. 22, 251; 117, 287; 130, 175; 143,
248; 148; 38; II. 136, 275; 160, 101; III. 59, 498,
sneuvelen (in eenen strijd, in een gevecht). Voor s t a-
ref, in I. 27, 56 zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraak\'
lamst,
bl. 122. In II. 96, 107; III. 113, 99 is de
onbep. wijs als znw. gebruik. — Met het ww. ster-
ven wordt het znw. d o o t meestal verbonden in den
tweeden naamval, zoo hier in III. 183, 845. Vergel.
Mnl. Wdb. II. 295; Dr. Stoett, Syntaxis § 15 (1); en
let op I. 122, 467; III. 157, 5; 161, 157. — Bij III.
122, 5 merkt Dr. Jonckbloet in zijne Gesch. Red. Lett.
II,   3en druk , bl. 272, noot 3 op: „Moet men niet
lezen. Het sceen dat moeste gesceiden syjn ?"
Stichten, ww. I. 58, 205, stichten, bouwen; II. 50,
55, scheppen; I. 88, 82; II. 187, 215; 203, 487, stich-
ten , .oprichten , instellen.
Roof ende brantstich-
ten, zie Brant.
Stichter e, Stichter, znw. m. III. 151, 44, stichter,
schepper.
Stiefmoeder, znw. vr. II. 205, 56, stiefmoeder.
Stier, znw. m. II. 47, 203, stier.
Stieren, ww. I. 13, 258; II. 203, 486, leiden, richten,
brengen.
-ocr page 394-
382
Stierman, znw. m. II. 9, 278, 282, 291 ; 11 , 344;
180, 122, stuurman.
Steit, znw. m. II. 35, 57, stuit, eind van deruggegraat.
Stijf, S tij ff, bnw. en bij w. — A. bnw. II. 121, 520, stijf,
stevig, hard, onbuigzaam;
III. 93, 244, stijf, streng,
vast;
III. 101, 266, sterk, hevig. — B. bijw. III. 113,
110, 111, stijf, stevig. — Zie MLoep Gloss.; en ver-
gel. Tijdschrift, V. 28.
Stijl, znw. m. II. 2, 12, stijl, pilaar, pilaster. Dr. Ver-
wijs heeft hier de lezing van Brand. C. 738 opgenomen ,
daar Brand. H. 707 verknoeid was. Dr. Bergsma,
Brandaen-teksten, bl. 89 heeft Brand. H. 707 verbeterd
in : „Dat die sulen souden sijn."
Stic. Zie Stucke.
Stil. Zie Stille.
Stille, Stil (in III. 72 , 46), bnw. en bijw. — A. bnw.
I. 105, 635; II. 206, 1; 207, 40; III. 20, 110,8^.
Stille bliven vindt men in II. 140, 100. Stille
houden, zie Houden. Stille liggen vindt men
in I. 30, 9; 48, 45; II. 30, 27; III. 38, 271. Stille
sitten, zie Sitten. Stille staen, zie Staen.
Stille swigen, zie Swigen. — B. bijw. I. 67,
203; 110, 8; 174, 310; II. 4, 97; 13 , 34; 14, 65, 69;
15, 85; 18, 203; 23, 401; 133, 179; III. 3, 23; 59,
499; 66, 175; 170, 427, stil, stilletjes, zachtjes, in
stilte, in het geheim.
Lude ende stille, Lude
ofte stille, zie Lude, bijw.; en voeg nog bij I.
78, 163.
Stillekine, Stillekijn, bijw. I. 63 51; 116, 224;
133, 299; III. 21, 145 ; 174, 557 , stilletjes , zachtjes,
in stilte.
Stillen, ww. trans, en intrans. - A. trans. III. 20,
109, bedaren, tot bedaren brengen, kalmeeren; I. 163,
242, tot zwijgen brengen. — B. intrans. III. 96, 80 ,
stil worden , bedaren.
                                   x
Stinken, Stincken, ww. I. 163 , 221;\' II. 11, 337 ;
23 , 6; 24, 54; 25 , 74 , stinken.
S t i v e , znw. vr. I. 153, 131 , doedelzak. Zie Roquefort,
Gloss. I. 543; en vergelijk de aant. van Dr. Franck in
zyne uitg. van Alex. bl. 455.
Stoel, znw. m. II. 71, 26; 72, 64, 67; III. 140, 69,
stoel, zetel.
-ocr page 395-
383
toeren. Zie Storen.
Stoet. Zie Stoot.
Stoc, znw. m. II. 8, 244, stam, tak van eenen boom:
III. 139, 45, 47; 140, 58, stok, iceggesneden tak van
eenen boom;
III. 190, 61, stok, roede; II. 199, 354,
gevangenis. Over stoc ende over sten e, II. 6,
150; 8, 232, over heg en steg. Zie Dr. J. te Winkel,
Het Kasteel, bl. 17.
Stole, Stool, znw. vr. I. 4, 96; III. 76, 208, breede
band
, dien de priester om hals en schouders draagt.
Zie verder hier I. 188.
Stom, bnw. III. 32 , 56; 37 , 251; 40, 339; 103, 67 ;
174, 562, stom, sprakeloos; II. 165, 64, stom, dom,
gedachteloos.
In II. 174, 94 is het bnw. zelfstandig
gebruikt
Stomp, bnw. III. 90 , 161, dom.
Stonde, Stont, znw. vr. en m. I. 34, 144 (zie hier
I.   188); 57, 148; 62, 336; 84, 403; 91, 54; 103, 538;
106, 643; 111, 31; 121, 431; 161, 146; enz., stond,
uur. tijd, tijdstip.
Voor III. 45, 562 zie men hier III.
208. — Nu ter stonde (stont), zie Nu, waarbij
nog worde gevoegd 1.55, 77; en vergelijk nu te desen
stonden in-I. 174, 322. — In corter stonde
(stont), zie Cort. — Tier stonde, Tier stont,
Tiere stont, Te dire st on de, Ter s t o n t,
Terstonde, Terstonden, I. 77, 102; 79, 212;
92, 86; 99, 371, 399; 103, 534; 108, 721, 746; II. 77,
54; 78, 6; enz., toen, op sommige plaatsen ook reeds
terstond, dadelijk, onmiddellijk (vergel. ter re stonde
in I. 92, 114 en te de s e r s t o n t in III. 11 , 84).
Tien stonden, Te dien stonden, I. 54, 37;
55, 93; 64, 91; 88, 84; 105, 598; 108, 732; 158, 46;
II.   77, 41; 116, 303; 152, 42; enz., toen; vergelijk
Tot dien stonden in I. 19, 115; Ten stonden
in III. 107, 44; en In dienstondeninl. 120,
401; 124, 556. Tert stont, Tenen stonden,
I. 94, 194 ; 105 , 607 ; III. 79, 99 , eens; vergel. III.
170, 25. Sine(n) stont ver lies en, zie Ver-
liesen. — Te meniger stonde (stont, s t o n-
den), I. 114, 163; II. 146, 352; III. 23, 1, dikwijls;
zoo ook Te menigen stonden in II. 166,71;
en In menigen stonden in III. 174, 554. — D u-
-ocr page 396-
384
sent stonde, Dusent stont, III. 99, 210; 100,
252, duizendmaal, herhaaldelijk , tallooze malen; zie
Mnh Wdb. II. 475 vg. Tallen stonden, I. 155,
90; II. 82, 98; 58, 342; 62 , 16; 64 , 104; 174, 108;
III. 80, 169; 118, 18, altijd; zoo ook In allen ston-
den in I. 132, 242; II. 177, 21; III. 178, 697; Tot
allen stonden in III. 139 , 24 ; T a 1 r e (talie rj
stont in II. 43, 10; 50, 75; 209, 124; III. 116 , 8;\'
In aller stont in III. 116, 30. —Te gere (geenre)
stonde (stont) II. 59 , 369; 207 , 33 , nooit; zoo
ook Te genen stonden in I. 93, 149; III. 139,
22; en I n gere stonde in III. 33 , 76. — Zie Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 370, 371, 372.
Stool. Zie S t o 1 e.
Stoot, Stoet, znvv. m. II. 8, 245; 106 , 221 ; 130,
51, stoot.
Stoppen, ww. II. 42, 223, den buikloop stoppen.
Storen, Stoere n, ww. II. 47, 170; III. 12, storen ,
in verwarring brengen, beroeren; II. 93, 4, kwellen,
hinderen;
I. 149, 90; II. 114, 259; III. 46, 594; 82,
252, te gronde richten, vernielen, verdelgen , verbreken ,
afbreken.
Hem storen, II. 97, 127; III. 195, 196,
zich verstoren, zich boos maken, boos worden. Zie ook
Gestoort; en vergel. Lsp. Gloss.; en Tijdschrift,
V. 29.
Storm, znw. m. III. 96, 60, 65, 72; 99, 194 ; 120,
59 , storm ; II. 135 , 238 ; 136, 280 , storm (in den oor-
log), algemeene en geweldige aanval.
Stormen, ww. II. 110, 97, 99; 111 , 114; 112, 173;
115, 291, stormen, bestormen.
S t o r t e , znw. vr. I. 36, 229 , strot. Ook in Disp 307;
en Ferg. 3465. Zie verder Taalk. Bujdr. II. 234 vg.
Storten, Ster ten, ww. trans, en intrans. — A.
trans. II. 31, 54; 82, 66; 95, 55, 68; 105, 179; 180,
106; III. 91, 186, storten. - B. intrans. II. 120; 463,
storten, vallen. — Voor den vorm sterte in II. 120,
463 zie men Dr. Franck in Flandr. 103; en Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 36.
Stout, bnw. I. 30, 161; 39, 10, 22; 45, 268; 113,
119; 116, 236; 122, 450; 144, 305; 145, 336; II. 92,
197; enz., stout, dapper, moedig, fier (van personen
gezegd); II. 35, 63, moedig, fier (van een paard
-ocr page 397-
385
gezegd); I. 130, 166 , stout, moedig (bij een abstract
znw.); II. 46, 166; 87, 17, vermetel; II. 26, 113,
vermetel, wreed.
Stoutelike, bijw. I. 43, 179; 121, U8, moedig, dapper.
Stout heit, znw. vr. I. 1*39, 98, vermetelheid.
Stoven, ww. II. 99, 200, dampen, zweeten, eig. een
dampbad nemen in de badstoof.
Zie Hild. 170, 91.
Strael, znw. m. I. 128, 102; II. 96, 80; 112, 148;
III. 118, 19, pijl; II. 44, 66, 81; 47, 184, angel.
Straffen, ww. III. 65, 131; 74, 143; 92, 225, beris-
pen, laken, gispen.
Zie hier III. 210.
Strac, bnw. II. 132, 121 , sterk.
Strate, znw. vr. I. 8, 68; 11 , 189; 13, 279; 15, 323;
145, 322; 150, 26; II. 18, 209; 97, 126; 140; 125;
III. 14 , 212; 40 , 355; 64 , 59 , weg, straat. S i e r e
straten gaen, I. 10, 138, zijns weegs gaan; zie
Mnl. Wdb. II. 876; met dezelfde beteekenis vindt men
siere straten rum en in III. 14, 217; en sier e
straten varen in III. 50, 114 ; 51, 158. S i n e
straten wech hebben, III. 19, 101, de biezen
pakken.
Achter straten, zie Achter.
Strek. Zie S t r i c.
Strecken, ww., strekken. Na iet strecken, ww.
II. 103, 104, zich uitstrekken naar iets ,er naar streven,
er moeite om doen.
In cruuswijs hem strec-
k e n, zie C r u c e.
S t r i d e n , S t r y d e n , S t r ij d e n (o. a. in III 29, 13,
16), ww. I. 120, 379; 148, 35; II. 47, 175; 113, 204,
217; 114, 232; 115, 291; 117, 357; 118, ^19; 120,
471; enz., strijden, vechten , kampen.
Strijpt, znw. onz. II. 173, 71, gekleurde kleeding. Zie
Limb. Gloss ; en vergel. Mnl. Wdb. II. 1717.
Strot, znw. m. I. 21, 204 ; 23, 273, 302; 24, 317,
320, 332; 139-, 74, 84; 140, 130; 143, 247; enz., strijd,
gevecht
; III. 41, 417 , tweestrijd , onzekerheid. Voor I.
23, 273 zie men hier I. 188.
Stric, Strec, znw. m. en onz. I. 8, 43; 149, 78;
II. 139, 75, strik. Zie Huydec. op St. II. 228; en Rein.
(Jonckbl.) Gloss.
Strikén, ww. III. 42, 428; 79,106; 139, 90, vallen, nederda-
len, gaan, komen.
Striken vandenplumen,
zie P1 u m e.
Verwijs Dl. IV.
                                                      49
-ocr page 398-
386
Stricken. ZieScricken.
Stro, Stroe, znw. onz. II. 111, 142; III. 19,70,
89, slroo. Voor niet een stro in III. 125, 11 zie
men Dr. De Jager, Lat. Versch. 87 vgg.
Stroem. Zie Stroom.
Strompen. Zie T s o m p e n.
Stroom, Stroem, znw. m. I. 154, 21; III. 96, 72,
76 ; 101, 266 , stroom.
Struuc, znw. m. I. 11, 178, struik.
S t r u u s , znw. m. II. 92 , 218 , struis , struisvogel.
Studeeren. Zie Studeren.
Student, znw. m. II. 206, 102, die zich aan studie
wijdt, beoefenaar der studie.
S t u d e r e , znw. m. II. 203 , opschr., beoefenaar der
studie. Zie Doet. Gloss.
Studeren, Studeeren, ww. II. 203,1,4: 205,
63, 71; 206, 2; 208, 77; 210. 145, 154; 212, 225,
studeeren.
Studie, znw, vr. II. 211, 206, studie.
S t u e r e. Zie S t u r e.
S t u e r 1 e c. Zie S t u u r 1 i k e.
Stucke, Stuck, Stuc, Stic, znw. onz. I. 49, 81;
75, 44; 95, 211; 118, 315; II. 79, 36; 157, 90; III.
37, 221; 104, 98; 130, 40, stuk. In allen stucken\',
I. 58, 192, in alle opzichten, in allen deele (zie hier I.
190). Een stuc, I. 58, 193; 178, 480; II. 13, 27;
14, 49; 17, 185; III. 1, 1; 44, 533, een lange tijd,
een heele poos; vergel. een lanc stuc in I. 133, 305;
III. 15, 252; een clein stuc in III. 7, 224; en zie
hier III. 196.
S t u p e n, ww. III. 17, 15, buigen; Kil. stuypen, curvare,
inclinare.
Sture, Stuere, Stuur, bnw. I. 114, 157; II. 112,
159; III. 104, 93; 113, 106, norsch, barsch, streng,
hevig. Zie MLoep Gloss; en Lsp. Gloss.
Stuur. Zie Sture.
Stuurlike, Stuerlec, bijw. III. 113, 115, geweldig.
Stuven, ww. ,1, 3, 70; 14, 289, stuiven, uiteen-
stuiven.
Su b t ie 11 i k e. Zie S u b t rj 11 i k e.
Subtijl, Suptrjl, bnw. III. 110, opschr. en vs. 2;
111, 5, subtiel, teer, bros, fijn;.L 114, 145; 115, 177,
-ocr page 399-
387
vernuftig, schrander, ook in de ongunstige beteekenis
geslepen, listig. Zie Hild. Gloss.
Subtijlheit, S u b t i 1 h e i d ,-h e d e, znw. vr. I. 82,
302; 114, 158, schranderheid, knapheid, vernuftigheid,
slimheid, sluwheid. Zie Hild. Gloss.
Subtijllike, Subtilike, Subtillike, Subtiel"
like,-lyc, bijw. I. 55, 92; 81, 286; 82, 386; 112, 74;
II.   185, 123, fijn, kunstig, vernuftig, schrander, en
vandaar ook behendig, slim, doortrapt. Zie Lsp. Gloss.
S u b t i 1 h e i t. Zie S u b t ij 1 h e i t.
Subtilike, Subtillike. Zie S u b t ij 11 i k e.
Suchten, ww. I. 7, 10; 180, 562; II. 25, 61; 26, 112;
III.  3, 75; 12, 137; 37, 257; 38, 289; 41, 413; 45,
543, zuchten.
Suchtinge, znw. vr. II. 23, 9, gezucht.
S u e k e n. Zie S o e k e n.
S u e r , S u e r e. Zie S u r e.
Suete, Zuete. Zie S o e t e.
Suetheit. Zie Soetheit.
S u e t z e. Zie S o e t e.
Sugen, Zugen, ww. II. 24 , 52; 101, 39 ; 208, 86;
III. 151, 40, zuigen.
Z u y e r. Zie S u r e.
S u 1 c, S u 1 c k, Z u 1 c. Zie S e 1 c.
S u 11 e. Zie S i 11 e.
Sullen, Zullen, Selen, ww. I. 5, 142, 144, 149,
150 , 152 ; 6, 158; 7 , 17 ; 8, 52, 56; 10, 140; enz.,
zullen.
Sunderlinge. Zie Sonderlinge.
Suppositoris, znw. onz. II. 48, 233, zetpil, lavement.
Zie Kil.
S u p t ü 1. Zie S u b t ij 1.
Sure, Suere, Suer, Zuer, Zuyer, bnw. II. 85,
68, zuur; I. 130, 172; III. 52, 201; 76, 10; 99, 185;
155, 4, zuur, zwaar, moeielvjk, onaangenaam Dat
sure vindt men in I. 154, 41; III. 144, 31. Hem
ten suren setten, II. 61, opschr., een streng leven
gaan leiden.
Te sure werden, I. 151, 73; III. 45,
551 , eene oorzaak van pijn, leed, smart voor iemand
zijn;
zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Sus, bijw. III. 111, 39; 113, 101; 114, 141, aldus, zoo,
\'Zie MLoep
Gloss,
-ocr page 400-
388
Susa ninna susa noe in III. 153, 4, 9, 14,
19, 24, 29, 34 , 39.
Suster, Zuster, znw. vr. I. 2, 25, 29; 22, 230;
81, 29, 38; 89, 97; 107, 699; 108, 745; 142, 200;
143, 255; enz., zuster. In III. 112, 51, 64; 114, 122,
157 vindt men den meervoudsvorm sustre; in I.
155, 67, en misschien in III. 138, 63 den meervouds-
vorm suster; verg. Dr. van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 373.
Suver, Zuver, bnw. en bijw. — A. bnw. I. 90, 33;
101, 462; II. 69, 332; 101, 18; 102, 80; III. 111, 28;
]28, 48; 154, 23 , 25 , 33, zuiver, rein, kuisch. — B.
bijw. I. 5, 132, geheel, volkomen, geheel en al.
Suveren, Zuveren, ww. II. 48, 211, 218; 86, 103;
103, 91, zuiveren , reinigen , schoonmaken.
Suverheit, Zuverheit,hede, znw. vr. I. 73,
453; 159, 60; II. 65, 144; 68, 274, zuiverheid, rein-
heid, kuischheid.
S u v e r 1 ij c , Z u v e r 1 ij c , -1 ij c k , bnw. III. 48, 43;
94, 11; 103, 85, rem, eerbaar. Zie MLoep Gloss.
S u v e r 1 i k e, bijw. III. 26, 137, net, fatsoenlijk.
Swaer, Zwaer. Zie Sware.
S w a e r d , znw. onz. Zie S w a e r t.
Swaerde, Sweerde, znw. vr. I. 8, 79, zicoord,
huid van een dier,
hier van de wolfshuid gezegd, die
door kokend water was geschroeid. Zie Rein. (Jonckbl.)
Gloss.; Taal- en Letterbode, I. 56 vgg.; V. 204; Tijd-
schrift ,
IV. 228; en hier S w a e r t.
Swaerheit,-heid e, znw. vr. II. 51, 84, zwarigheid,
hartzeer.
Zie Rijmb. Gloss.
S waerl ike,-li c ,-l ij c, bijw. II. 166, 84; 195, 174,
zwaar , bitter , hevig ; III. 169, 401, hatelijk, boosaardig;
II. 125 , 687 , zwaar, moeielijk.
Swaerm, Swaer men, znw. m. II. 45, 105, zwerm.
S w a e r t, Z w a e r t, Swaerd (o. a. in I. 94 , 191,
199), S w e r t (o. a. in I. 35 , 202 , 207), S w e r d (in
II. 160, 97), S w e e r t (o. a. in I. 49 , 90; 95, 224),
Zweert, S w a r t (in II. 95 , 59), S w a r d (in I. 94,
197), znw. onz. I. 18, 100; 24, 335; 35, 199, 202,
207 ; 36 , 219 ; 48 , 52; 49 , 65 , 90; 73, 442; enz.,
zwaard. Voor tsweert in III. 7, 239 leze men die
sweerde; zie Taal- en Letterbode, I. 55 vgg., en
-ocr page 401-
389
Mnl. Wdb. I. 325. Ten swaerde vaen, zie Vaen,
ww. Getrects swaerts, zie Trecken In III.
60, 511 is ter swerde eene drukfout voor ten swerde,
zie hier III. 209.
Swagelinc, znw. m. I. 40, 58, schoonzoon.
Swane, Zwane, znw. m. III. 119, 21, zwaan.
Sward, znw. Zie Swaert.
Sware, Zware, Swaer, Zwaer, bnw. enbyw. —
A. bnw. I. 10, 133; 33, 118, 124; 107, 704; II. 8,
228; 26, 96; 97, 132; 99, 193; 112, 146; 206, 19;
III. 22, 200, zwaar; II. 198, 297, zwaar, die het
juiste gewicht heeft; I. 60, 257 , krank , ziek , ziekelijk ,
pijnlijk; III. 10, 48, zivaar, verward, ontsteld; II.
197, 264, zwaar (van den wijn gezegd); I. 17 , 58;
32, 76; 115, 179; 124, 549; 137, 3; 145, 314; 171,
204; II. 6, 166; 8, 245; 59, 371; enz., zwaar, hevig ,
groot, moeielvjk (Voor III. 43, 495 vergel. men III.
208). — B. bijw. II. 173, 47; III. 20, 112, zwaar; I.
2 , 28 ; II. 27, 151 ; 176 , 61, zwaar , hevig, groot,
moeielvjk.
S w a r t, znw. onz. Zie Swaert.
Swart, Swert, Zwert, S w e r d (in II. 158, 33),
bnw. I. 13. 272; 130, 160, 181; 135, 367; 140, 124;
159, 72; II. 8 , 243 , 255; 9, 284 ; 24 , 20, 27; enz.,
zwart.
Swart heit, znw. vr. III. 34, 120, zwartheid, zwar-
tigheid.
S w a v e n , znw. onz. I. 153, 145 , Zwaben.
S w e e r , znw. m. I. 44 , 229; 45 , 240 , schoonvader. Zie
Van W^jn op Heelu, 67 vgg.; en Dr. De Vries op War,
195 vg.
Sweert, Zweert. Zie Swaert.
S weerde. Zie Swaerde.
Sweester, Zweester, znw. vr. III. 71, 23, zuster
van den vrijen geest. Zie Hild. Gloss.
Sweet, Sweyt, znw. onz II. 180, 106, zweet.
Sweeten, Zweeten. Zie Sweten.
Sweit, Sweyt. Zie Sweet.
S we 11 e n , ww. III. 21, 173 , zwellen.
Swemmen, Zwemmen, ww. II. 56, 268; III. 96,
67, 74; 97, 102; 136, 7, zwemmen.
Swen, Zwen. Zie Swin.
-ocr page 402-
390
S w e r d , znw. Zie Swaert.
Swerd, bnw. Zie Swart, bnw.
Sweren, Zweren, ww. I. 10, 126; 11, 182; 16,
28; 19, 127, 149; 20, 168; 22, 232; 38, 1 ; 40, 47,
64; £4, 54 , enz., zweren , eenen eed doen, bezweren. Ar
Sweren, ww. II. 12, 4, pijn doen. Zie Lsp. Gloss.T
Taal- en Letterbode, III, 223 vg.; Dr. Verdams uitgave
van Theoph. bl. 134; en Dr. Van Heiten , Mnl. Spraak-
kunst, bl. 228.
S w e r c , znw. onz. II. 52 , 143 , zwerk.
S w e r t, znw. Zie Swaert.
S ver t, Z w e r t, bnw. Zie Swart, bnw.
Sweten, Zweeten, ww. I. 145 , 324; II. 10, 318;
84, 37 , zweeten.
Sweven, Zweven, ww. III. 87, 42, zweven, zich
bevinden.
Swigen, Zwigen, ww. intrans. en trans. — A.
intrans. I. 68, 237; 129, 132; 155, 70; 173, 261, 268;
II.  38, 58; 153, 25; 167, 11; 171, 63; 202, 459, 464,
467 ; enz., zwijgen, den mond houden. Swigen met
den tweeden naamval of met van, I. 103, 544; II.
114, 249; 137, 315; 193, 92, over iets zwijgen. Voor
III.   22, 216 zie men hier III. 204. Voor g e v o e g e
swigen in II. 69, 331 zie men hier II. 222, en G e-
voege. Stille zwigen, II. 26, 109; 174, 94;
207, 56; III. 2, 45; 7, 253; 31, 6; 33, 69; 72, 46;
135, 46; 148, 125; 187, 982, stilzwijgen. - B. trans.
II. 93, 6, verzwijgen. — Over den vorm s w ij t in III.
157 , 30 (in het HS.); 168, 362, 378; 187, 972, 982;
190, 35; 192, 97; 194, 169 zie men hier III. 212; en
vergel. men Mnl. Wdb. I. 1302. - Vergel. Mnl. Wdb.
II. 1723 vg.
Swijn, Zwijn, znw. onz. II. 40, 161; 76, 20; 92,
221; 103, 87; 213 , 284 ; III. 88 , 71, zwijn.
Swin, Zwen, znw. onz. II. 70, 6, Zwin, de benaming
van een water in Vlaanderen , de oude grensscheiding
van Friesland. Zwin beteekent in Noord-Holland nog
eene kreek of doorvaart tusschen twee banken. Zie
Van den Bergh, Mnl. Geogr. 85-88, en Huydec. op
St. II. 536 , 588.
Swin en, ww. III. 116, 29, kwijnen, uitteren. Willems
voegde bij zijne vertaling de volgende noot: „In swi-
-ocr page 403-
8ul
nender noet, in bezwykender nood. Het Zwabisch heeft
in sender not, waervoor ik in onze oude tael geen
gepast woord vond. Later voerde men smachtend in." —
Hoffmann von Fallersleben vertaalt: „In senender noot
ie brinne."
Swingen, ww. III. 90, 133; 113, 112, slingeren. Zie
MLoep Gloss.; en Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 219 vg.
Swinijn, Swinin, bnw. II. 38, 77, van een zwijn.
T.
T a c h t e r , bijw., naar achteren , achteruit. T a c h t e r
set ten, III. 35, 172, terugzetten, terugslaan, achter-
uitzetten , benadeelen;
zie Mnl. Wdb. I. 20. Tachte r
s ij n , III. 158, 63, in verval zijn, in verslagenheid zijn,
neerslachtig zijn;
zie Mnl. Wdb. I. 20 vg. — Zie ook
Achter.
y-\' T a c h t e r s t. Zie Achterst.
Taefle. Zie Tafele.
Tael. Zie T a 1 e, znw.
Tael man, znw. m. II. 202, 440, pleitbezorger, advo-
caat.
Zie Lsp. Gloss.
Tafele, Tafle, Taefle (in II. 138, 39), Tafel
(o. a. in II. 153, 4; 158, 41) , znw. vr. I. 9, 108, 114;
10, 123; 68, 243; 69, 274, 278; 96, 245, 270; 98,
324; 99, 362, 364; enz., tafel.
Tafel mes, znw. onz. I. 9, 122; 10, 129, tafelmes.
Tafelronde, Tavelronde, znw. vr. I. 74, 466;
88, 83; 92, 85; 105, 597; II. 82, 56; 149, 69; 150,
78, 95; 151, 2, 21, 41; 153, 5; 154, 67; 155, 23;
157 , 87 ; 159 , 58 , 66 ; 161, 31; III. 61, 571, het gezel-
schap der ridders van koning Arthur,
ook steekspel,
tornooi. Zie Mor. Gloss.
Tafle. Zie Tafele.
Ta Ie, Tael (in III. 82, 252), znw. vr. I. 5, 144; 12,
239; 16, 1; 19, 136; 23, 271; 24, 315; 30, 151; 41,
112; 42, 147; 44, 205; enz., gesprek, woorden, ver-
haal;
II. 80, 59; spraak; II. 90, 114, taal. In tal e
staen, zie Staen. Enen tale maken, II. 156,
38, iemand over iets aanspreken, iemand iets voor de
voeten werpen.
-ocr page 404-
392
T a 1 e , bijw. Zie Dal.
T a 11 e n m a 1 e. Zie M a e 1.
Tam, bnw. II. 92 , 205, tam.
Tambuse, znw. vr. II. 149, 53, trom; vergel. ofr.
tabour, tabur en Limb. IV , 655, waar tambure voor-
komt.
T a m e r e , bijw. I. 52 , 186 , thans , heden. Zie verder I.
204, II. 218 en Segh. Gloss. op Hedenmeer; Noord en
Zuid IX, 174 vlgg.
T a n g e r , bnw. II. 44 , 73, kloek. Kil. Tangher , acer ,
acris, asper. Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. 73 en
Huydec. Proeve II. 534; Lubben u. Walther, Mnd. Wtb.
Tanger,
kraftig , frisch , munter.
Tant, znw. m. I. 20, 172; 127, 51; II. 26, 112; 50,
41; 98, 178; 102, 48; 158, 32, 35; III. 34, 117, tand.
Slaen toten tan d e n , I. 119, 349; III. 52, 205,
epische formule, slaan {met het zwaard) tot de tanden,
iemands hoofd klooven tot de tanden.
Slaen tote in
den tanden, II. 142, 171, in dezelfde beteekenis.
Tantswere, znw. m. III. 42, 421, tandpijn. Zie Dr.
Verdams uitgave van Theoph. bl. 134.
Tapijt, znw. onz. I. 186, 143, tapijt, vloerkleed
Targie, znw. vr. II. 112, 150, schild. Zie Dr. Verdam
in Ferg. Gloss.
Tas, znw. m. II. 121, 506, ophooping van menschen,
drom
, dichte menigte. TAe Dr. Jonckbloet, Spec. de
Velth.
81; en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Tassce, znw. vr. III. 130, 35, tasch, geldtasch, beurs.
Tasten, ww. I. 11, 200, 201; 163, 233; II. 25, 75,
tasten, grijpen.
Tavelronde. Zie Tafelronde.
Taverne, Taveerne, II. 130, 57; 173, 74; III. 88,
54, herberg, kroeg; verg. fr. taverne en zie Clignett,
Bvjdr. 20.
T a v o n t. Zie A v o n t.
Te, voorz. I. 2, 40; 3, 48, 50, 77; 5, 129, 151; 7, 8,
13; 8, 59, 61; 12, 203; 15, 323; enz., te, tot, naar,
byj, in.
T e s papen, 1.8, 43, in het huis van den
priester
(vergel. I. 27, 59 en zie Dr. Stoett, Syntaxis
§ 452). Te... w a e r t, zie Waert, bijw. Hebben
te, zie H e b b e n. — ïavont, zie A v o n t. — Te
biechte gaen, zie Gaen. — Te genaden co-
-ocr page 405-
893
men, zie Genade. — Te hoofde bringen,
zie H o o f t. — ïe hulpen staen, zie Staen. —
Tallen male, Te male, Ten male, Tenen
male, zie Mael. — Ton ge mak e, zie Onge-
ma c. — Tongereke, zie On ge ree. — Te po en te,
zie Poent. — ïe rade roepen, staen, vragen,
werden, zie Raet. - Terechte, zie Recht,
znw. — Tier stede, Ter steden, zie Stede. —
Ter stont, Tere stont, Tier stont, Tier
stonden, Te genen stonden, Te dien stom
den, Te d i r e stonde, T e r r e stonde, zie
Stonde. — Tien tide, Tien tiden, Nu ter
tij t, zie T ij ti — T e r v a e r t, zie V a e rt. — T a 1 r e
wise, zie Wis e. — Van berge te dale,zie
Berch. — Om te, zie Omme, enz.
Te, bijw. I. 6, 165, 182; 12, 209; 38, 302; 44, 209;
127, 44; 144, 308; 157, 10; 159, 64; 167, 35; II. 5,
108; 11, 337; 42, 222; 44, 85, 86; 45, 88; 69, 328;
204, 12; 207, 36; 210, 146; III. 20, 112; 24, 42; 27,
176; 34, 104; 43, 466; 47, 20; 95, 21; 100, 142;
130, 57; 142, 9; 148, 150; 192, 112, te, al te. — I.
7, 17; 9, 121; 23, 305; 33, 118; 86, 476; 123, 519;
178, 469; II. 51, 85; 68, 288; 98, 189; 99, 201; 198,
279; III. 27, 163; 34, 122; 35, 167; 65, 133; 80, 142,
enz., te, zooveel te, des te. Te bet, zie Bet; Te
wers, zie Wers, Wors, en vergel. Mnl. Wdb. II, 91.
Teblouwen, ww. I. 10, 156; 141, 175, slaan. In I.
141, 175 staat in het HS. van Loë gheblauwen, terwijl
in de fragmenten van Blommaert en die van Weemaes
teblouwen staat. Over het voorvoegsel te zie men Dr.
Verdams opmerkingen in Taal- en Letterbode, VI, 92
vg., en in zijn Gloss. op Ferguut, bl. 196 vg.
T e b o v e n , bijw. voorkomende in verschillende uit-
drukkingen. Te boven s ij n , II. 12 , 2 , de meerdere
zijn, de voornaamste zijn.
Des te boven s ij n, III.
121, 28, de baas zijn over iets, er geen last van
hebben, er niet door gekweld worden.
Te boven
bringen, met eene bepaling met van, II. 15 , 120,
er boven op brengen, er uitredden. Te boven gaen,
III. 66, 150, overtreffen. Te boven hulpen, II.
19, 260, er boven op helpen. Zie Mnl. Wdb. I, 1408
en Boven.
Verwijs Dl. IV.
                                                       50
-ocr page 406-
394
Tebreken, ww. II, 145, 286, breken , stuk breken.
Vergel. T e b 1 o u w e n.
Te dien dat, Tien dat, voegw. I. 168, 66; II. 13,
43; 16, 140, mits, slechts. Zie hier II. 217 en Dr. Ver-
dams uitg. van Theoph. bl. 136; en Mnl. Wdb. II. 85.
Teer in. Zie Term.
Teerst. Zie Eerst e.
Teerst dat, Tierst dat, Tirst dat, 1.7,7;
26, 4; 28, 81; 69, 275; 81, 278; 94, 187; 183, 24;
III. 54, 267, terstond dat, zoo haast als, zoodra als.
Zie hier Eerste, bijvv.; en Mnl. Wdb. I. 358; II. 85,
572 vg.
T e e r s t e n. Zie E e r s t e.
T e g a d e r(e), bijw. I. 94, 168 ; 115 , 196 ; 150, 45, te
zamen, samen, gezamenlijk. Hem te gader houden,
II.   152, 43, bij elkander blijven, elkander bijstaan (op
een tornooi). Zie Houden en Mnl. Wdb. II. 865;
III.  641, sub. 6.
Tegaen, ww. I. 79, 210, te niet gaan; I. 185, 100,
verdwijnen; III. 44, 499, voorbijgaan. Zie mede Te-
blouwen.
                                             ,
Tegen, voorz. I. 18, 111; II. 113, 24; 141, 136; 154,
45; III. 147, 100, tegen. — II. 126, 732, tegenover, in
vergelijking van. —
III. 103, 76, voor, tegen (van een
geneesmiddel).
Tegencomen, ww. III. 140, 62, tegemoet komen,
tegenkomen.
Tegenwoordich, bijw, III. 151, 18, tegenwoordig,
nabij. Zie Kluge op — warts.
Tehant, Thant, Tehande, Thande, Tehanden,
Tehants, bijw. I. 35, 203; 39, 4; 41, 101; 44,
223; 45, 250, 255, 263, 270; 46, 283; 50, 109; enz.,
terstond, dadelijk, aanstonds, weldra. Men vindt de
bijvormen Thant in I. 56, 133; 62, 16; 64, 69: 65,
118, 135; 71, 355; 72, 414; 111, 29; 112, 52; 124,
551; enz.; Tehande in II. 126, 712; 128, 799;
ïhandein I. 66, 138; Tehanden in I. 101, 460;
169, 112; II. 66, 201; en Tehants in II. 138, 34.
Zie ook A11 e h a n t.
Teken, Teeken, Tey ken, Tekyn, Tekiin, znw.
onz. II. 35, 65; III. 106, 1, teeken, bewijs, kenmerk ;
II. 157, 99, aanwijzing; III. 98, 174, onderscheidings-
-ocr page 407-
395
teeken, sein; I. 138, 51; 139, 82; III. 114, 145, ioon-
derteeken ;
T li e 1 e g e t e k i n , II. 66, 191, het kruis
van Christus.
Zie Dr. van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 52; en Dr. Verdam, Theoph. bl. 150.
Telden. Zie Tellen.
Telen, ww. III. 100 , 235, maken in de uitdr. Y a m-
merscrei telen, jammeren. Vergel. D r i v e n en
Mnl. Wdb. II. 417; S i e r e s i e 1 e t e 1 e n , I. 4 , 99;
13, 264, voor zvjne ziel zorgen. Zie Dr. Jonckbloets uit-
gebreide verklaring in Rein. Gloss.; en Dr. Stoett,
Synt. § 15 (5).
T e 1 e v e r e n , ww. III. 149, 24, overleveren.
Telch, znw. m. III. 118, 4, tak. Zie Dr. van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 322; Clignett, Bvjdr. 265 en
Lsp. Gloss.
T e 1 i v e reren. Zie Delive reren.
Tellen, ww. I. 103, 545; 116, 245; 130, 157; 139,
101; 158, 40; 160, 100; 175, 359; II. 9, 264; 15, 105;
68, 334; 67, 217; 114, 250; 129, 14, 24; 136, 289;
III. 36, 183; 66, 143; 86, 378; 159, 91; 160, 104,
vertellen, verhalen, mededeelen; II. 194, 136; 200, 390,
noemen, rekenen , achten ; III. 70 , 1; III. 73 , 103,
optellen, opnoemen. Getelt geld, III. 163, 199 con-
tant geld.
Zie Mnl. Wdb. II. 1735.
Tellen, ww. in de uitdr. Tellende paert, I. 177,
401, telganger. MLat. gradarius , tolutarius. Zie Torec,
Gloss.; Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. 121 ; Clarisse,
Heim. d. Heim , 346. Het Ww. luidt eigenlijk telden,
waaruit door assimilatie van ld tot II, tellen is ont-
staan. Vergel. Wal. vs. 1516 en Dr. van Heiten Mnl.
Spraakkunst,
bl. 191.
Telt, znw. m., gang. Den telt gaen, II. 174, 84,
" op eenen draf\' gaan.
Temayeren, ww. I. 106, 653, ontstellen, onthutsen,\'
verontrusten.
Zie ook Wal. vs. 10417; Lanc. II. 2244 en
vergel. Diez, Etym. Wtb. I. 384 op smagare. F. Gode-
froy. Dict. de Vanc. langue francaise op esmaier en
Skeat, Etym. Dict. op dismay.
ïeraale. Zie Mae 1.
Temeer, voegw. I. 183, 34, echter, nochtans. Zie ver-
der I. 204.
T enen, ww. III. 33, 89, betamen, passen, goed staan,
-ocr page 408-
396
Vergel. Mnl. Wdb. I. 1147; II. 1735 en hier Betemen.
Temet dat, voegw. I. 83, 345, op hetzelfde oogenblik
dat, terwijl. Zie Mnl. Wdb. II. 85.
Temmen, ww. II. 69 , 298 , bedivingen, gedwee maken,
temmen.
Tempeest, znw. onz. I. 118, 326, geschreeuw, rumoer,
geweld; III. 99, 194, storm, onweder; Tempeest
van moede, II. 191, 1, hartstocht.
Tempel, znw. m. I. 48, 32, trommelvlies. Zie verder
I. 204 vg.
Temperen, ww. II. 48, 213, 216; 86, 132; 87 , 144,
temperen, matigen.
Ten den, voorz. met den derden naamval, III. 18, 24,
aan het einde van, na afloop van. Tenden sijn
spe re, III. 54\', 297, op de punt zijner lans, in een
tweegevecht. Zie Dr. Stoett, Synt. § 339.
Tenenmale. Zie M a e 1.
T e n m a 1 e. Zie M a e 1.
T e n n e. Zie C h i e r e.
Tente, Tinte, znw. vr. II. 109, 58; 110, 79; 136,
292, tent, en vergel. Dr. van Heiten Mnl. Spraakkunst
bl. 43.
Tenware, voegw. II. 198 , 291, indien het niet ware.
ïerden. Zie Trede n.
Teren, ww., opmaken, verteren; Dat sine teren,
interen, geldelijk achteruitgaan.
Tergie, znw. vr. II. 111, 125, schild. Zie Targie.
T e r m e, Term, T e e r m , znw. In teermen s e t-
t e n, III. 16, 296, bij het gerecht in beraadslaging
brengen. T e r m e , beteekent assise, audience , zie Ro
quefort, Gloss. II. 615. Vergel. thans nog: „Er zijn
geen termen om iemand te veroordeelen" , d. i. geen
rechtsgronden; en „dat valt niet in de termen" , d. i.
valt niet onder het bereik der strafwet, bij uitbreiding
is ergens niet toe te brengen. geeft geen aanleiding om.
Termijn, znw. m. II. 162, 58, 71, termijn, bepaalde
dag. Vergel. ook Taal- en Letterbode, II. 81.
T e r m t, znw. I. 168, 60, uitstel. termijn. Vgl. Mnd.
Tirmt, en zie ook L. o. H. , 438; Limb. VIII. 851.
Terneder, bijw. Zie N e de r.
Terugge, bijw. III. 146, 77; 147, 95, terug.
Tervogan, eigenn. III. 164, 252; 171, 467; 175, 595,
-ocr page 409-
\' 397
een Sarraceensche afgod. Vergel. in het Mhd. Tervi-
gant,
Oudeng. Termagant. Het schijnt eene verbaste-
ring te zijn van het Lat. Ter maximus, Gr. rptGftpyetrroQ,
den bijnaam van Hermes. Zie Grimm , Myth. 137 en
Hor. Belg. VI. 217.
Tes, voegw. I. 15, 323; 35, 211; 51, 141; 135, 366;
169 , 107 , 125; III. 13 , 195; 41, 406 , totdat. Zie Mnl.
Wdb.
II. 135.
Tesamen, ïesamene, Tezamen, T samen,
bijw. I. 25, 362; 173, 261; 175, 363; 179, 509; 186,
151; II. 18, 219; 32, 90; 42, 6; 46, 136, 139; 53,
174; 65, 135; enz., samen, te zamen, bijeen. Al te
samen, I. 171, 177, allen te zamen, allen; II. 53,
184; 64, 130; 89, 91, alles te zamen, geheel, gansch
(vergel. hier II. 43, 8; 114, 231; Mnl. Wdb. I. 378 bij
Altegader; en Ned. Wdb. II. 295 vg.). In I. 176, 373
is al te samen eene versterking van te samen.
— Te samen jagen, zie Jagen. Tesamen
c o m e n , III. 51, 180 , vijandig elkander naderen, op
elkander inrennen
(vergel. Mnl. Wdb. II. 866).
Testament, Testamint, znw. onz. II. 193, 96,
104, 107, 113; 203, 485, testament, uiterste wil; II.
189, 314, Testament, de geioijde boeken.
Testoren, ww. I. 159 , 60; II. 101, 47 , veriooesten,
vernietigen, te gronde richten.
Teve, znw. vr. II. 32, 85, 87, 112; 33, 137, teef,
wijfje van den hond.
Te voer, bijw. III. 63, 38. Tevoer seggen, se^
gen. Zie Tevoren.
Te voer en. Zie Tevoren.
T e v o 11 e , T f u 11 e , bijw. II. 74 , 147 , ten volle, zeer,
geheel en al.
Zie Dr. Verdam in Theoph. bl. 127 en
Tijdschrift I. 252. *
Tevoren, Tevoeren (in III. 15, 268; 56, 374), bijw.
I.   107, 697; 133, 309; 170, 164; 180, 543; 187, 178;
II.  12, 2; 13, 12, 13, 17, 26; 16, 147; 22, 380, 384,
387; 57, 310; 98, 171; 108, 7; 132, 145; 146, 354;
171, 81; III. 39, 310; 49, 70; 77 , 21; 91, 188; 111,
34; 114,- 147, te voren, vroeger, eertijds. — I. 140,
135; II. 45, 100; 130, 60; 150, 79; 209, 109; III. 18,
42; 75, 187, 195; 166, 319; 167, 327; 175, 604, van
te voren.
Te voren bringen, II. 159, 65, voor den
-ocr page 410-
398
geest brengen, vertellen, zie ook Bringen. — Hem
te voren doen, II. 119,453, zich onderscheiden.
Zie Mnl. Wdb. II. 250; - Te voren hebben, I.
137, 30, den voorrang hebben, uitmunten; — Te
voren c o m e n , I. 138 , 48; III. 162 , 168, voor den
geest komen;
— Te voren leggen, 11.89, 100,
voorleggen. Dat wet te voren, II. 128, 788, zie
Mnl. Wdb. I. 318, op 4?. Nu te voren, zio Nu. *
Tewaeren. Zie T w a r e n.
T e w a r e n. Zie ïwaren,
T e x t, znw. m. II. 208, 80, tekst.
T f i e r, III. 39, 316, het vuur.
T f u 11e. Zie T e v o 11 e.
Thande. Zie Tehant.
Thant. Zie Tehant.
Th ent, voegw. III. 90, 127; 99, 209, totdat. Vergel.
Tes.
Theologie, znw. vr. II. 179, 64, theologie.
Thuus, Thuys. Zie H u u s.
T i d e 1 i k e , bijw. II. 151, 18 , vroegtijdig , bijtijds.
T i d e n , ww. II. 85 , 92 , trekken, gaan (hier : naderen).
Zie Taalk. Bijdr. II. 164 vgg.
T i e g e n (uit Tjegen, Te jegen), voorz. III. 68,10;
69 , 85, tegen. Zie T e g e n.
T i e 1 e c , bijw. I. 132, 237 , vroegtijdig , bijtijds. Zie
Tidelike.
Tien, ww. (3 pers. enk. teg. ind. tiet of tyet; verl.
tijd enk. toech of tooch; verl. tijd mv. togen;
deelw. getogen). A. onovergank. II. 73, 107; 113,
184, trekken, gaan, zich begeven. Tien na die doget,
II. 212, 220, het pad der deugd inslaan. — B. over-
gank. I. 28 , 106; II. 135 , 242; III. 100, 224, trekken.
Zie Lsp. Gloss.
Tien, telw. I. 108, 717; II. 32, 111; 47, 197; 118, 222;
194, 158 ; 199, 322 , tien.
Tien dat. Zie T e d i e n dat.
Tiende, rangtelw. II. 90, 131 , tiende.
Tiende, znw. onz. II. 74, 141; 104, 120, een tiende
gedeelte.
Tien dat. Zie T e d i e n dat.
T i e r a n t. Zie T y r a n t.
T i e r s t d a t. Zie T e e r s t d. a t.
-ocr page 411-
399
Tiger, Tyger, znw. m. I. 152, 117; 11.58,852,
tijger.
Tijt, Tiet (in III. 52, 202, 224), znw. vr. en m. 1.29,
140; 34, 145; 37, 283; 58, 187; 60, 283, 291 ; 64,
61, 75; 66, 175; 68, 230; enz., tijd; III. 81, 211,
het tegenwoordige, tijdelijke leven. III. 102, 21 , tijd, de
juiste tijd
(nl. voor het beminnen.) — Bi ouden ti-
den, III. 68, 39; 73, 87; 80, 157, in den ouden tijd;
vergel. II. 36, 89; 106. 219. — Bi t i d e n , III. 92,
220, somtijds; zie Mnl. Wdb. I. 1232 vg.— In genen
tiden, In ge re tyt, II. 60, 413; III. 34, 126,
nooit; vergel. I. 122, 452; II. 84, 35. — In corter
tijt, In corten tiden, zie Cort. — Nuter
tijt, Nu ten tiden, zie Nu. — Sulctytso,
zie S e 1 c t ü t. — Tallen tiden, I. 137 , 9; 139,
105; II. 42, 6; III. 93, 262, altijd; vergel. Tal re
t ij t in II. 35 , 76 ; III. 45 , 574 ; 89 , 88; T a 11 e n
t i d e in III. 143, 6; In allen tiden in I. 159, 67;
In a 1 r e t ij t in II. 177 , 12 ; III. 76,5;Inelken
tyt in I. 160, 104; I n el k e ti d e n in II. 87 , 11.
— Te tide, III. 23, 220, intijds, tijdig; ook in Limb.
I. 392). — Ter goeder tijt geboren sijn,I.
78, 145, onder een gelukkig gesternte geboren zijn; zie
Mnl. Wdb. II. 2040 vg. - T e r q u a d e r t ij t, I. 137,
25, te kwader ure. — Tien tide, Tien tiden,
Te diere t ij t (t i d e), I. 27 , 33 ; 59 , 240; 64 , 57;
75, 53; 77, 111; 83, 351; 84, 394, 414; 104, 584;
108, 726; enz., op dien tijd, toen. — Welc tyt dat,
S o w i 11 ij t s o, Welken t ij d s o, zie W e 1 c t Ij t.
T ij 11 y* c, T ij 11 i c , bnw. III. 102 , 20, in den bloei van
het leven
, jeugdig , vergel. lat. tempestivus. T ij 11 i k e
1 u d e n , menschen, die in den voor beminnen geschikten
leeftijd zijn.
Tijt verdrijf, T ij.t v e rd ry ff, III. 98, 142, tijdver-
dry\'f, uitspanning.
Tili ke, byw. II. 34, 23, vroegtijdig.
Timbre, znw. vr. III. 35, 163, handtrom met schellen,
tamboerijn.
Vergel. Roquefort, Gloss. II. 624.
Timiane in I. 152, 111. Waarschijnlijk moet gelezen
worden T i m i a m e , reukwerk, Lat. thymiama. Ook
in \'t Latijn van Gaut. (zie Dr. Snellaerts uitg. van Alex.
Deel I, bl. 440) leest men thimiamata. — Dr. Franck
-ocr page 412-
400
plaatst in zijne uitgave van Alex. hier vs. 112 vóór
vs. 111.
Tinne, Thinne, znw. vr. I. 1G, 17; 147, 21; II.
110, 97; 135, 237; III. 131, 18, tinne Zie Dr. J. te
Winkel, Het Kasteel, 63 vg.; en Dr. Francks aant. bij
Alex III. 609.
T i n t e. Zie Tent e.
Tintelen, ww, I. 134, 325, zachtjes drukken, trillen.
Zie Wdb. der Freq. I. 761.
T y r a n t, Tierant, znw. m. II. 96 , 98 , tiran. 7Ae
Üudemans, liyjdr. VII, 65 vg. en Dr. te Winkel , in
Esop. Gloss.
T i r s t dat. Zie Teerst dat.
Tjaren, bijw. III. 121, 13, weldra. Zie Noord en Zuid
IX. 174 en Dr. van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 157.
Toe, bijw. II, 111, 138; 118, 184; 115, 301, toe (bij een
ww. van beweging); I. 74, 12; 94, 163, toe; I. 73,
431; 108, 756; II. 115, 280; 140, 154; 173, 41, daar-
enboven, bovendien;
II. 128, 785, ook, eveneens. V u 1-
like toe, I. 117, 270, elliptische uitdrukking, waarbij
het werkw. gaen is verzwegen, dadelijk vooruit! Zie
Mnl. Wdb. II. 875 ; I. 100 , 402 , toen ; Ter t ij t toe
dat, III. 90, 146, totdat.
Toebehoren, znw. onz. II. 93, 5, hetgeen iemand
toekomt, loon, verdienste.
Op dezelfde wijze wordt in
het Mnl. ook behoren als znw. gebruikt in de betee-
kenis van datgene, waarop iemand recht heeft, wat hem
toekomt. Zie Mnl. Wdb.
I. 751.
Toebestaen, ww. met den derden naamval, II. 101,
22, toekomen aan iemand , hem behooren.
Toebringen, ww. I. 9, 106 ; II. 149 , 56 ; 188 , 282 ,
tot stand brengen, vervaardigen, verrichten. Zie Lsp.
Gloss. — Dr. Verwijs heeft dit woord ook in I. 138,
45 in den tekst gebracht, waar in het Groote Hul-
themsche Handschrift staat: doen was bracht (zie hier
I. 191). In het HS. Loë staat (Dr. Verdam , Episodes
uit Maerlanfs Historie van Troijen,
vs. 5673) de juistere
lezing: doen was gewracht.
Toedriven, ww. II. 181, 156, bewerken:
T o e g a e n , ww. met den derden naamval, III. 112 ,
75 , op iets afkomen, nabvjkomen ; II. 101, 25, toekomen
aan iemand.
-ocr page 413-
401
Toehoren, ww. II. 89, 94; 182, 9; 212, 217, toebe-
hooren, behooren bij; II. 197 , 272 , toekomen, ergens
recht op hebben.
Toecomen, ww. II. 149 , 33 ; 151, 37 ; III. 168 , 368 ;
189 , 20 , tot stand komen , geschieden , gebeuren; I. 66,
147; III. 61, 557, toeloopen , driftig komen aanloopen;
I. 184, 55; II. 211, 204, geworden; I. 65, 134, ten deel
vallen , overkomen , overvallen.
Toeleggen, ww. met den derden naamval, II. 189,
287; III. 78, 70, volbrengen, vervaardigen. Zie Lsp.
Gloss. en Hild. Gloss.
Toelopen, ww. II. 144, 276; III. 52, 191, ergens naar
toe loopen, er op los gaan.
T oen, voegw. II. 7, 221, toen. Vergel. Mnl. Wdb. II.
227, 255.
Toename, znw. vr. II. 40, 133, bijnaam. Vergel. Mnl.
Wdb. II. 1748.
T oen en. Zie Tonen.
T o e r i d e n , ww. Toegereden comen, II. 124,
658 ; 129 , 22, komen aanrijden. Zie Dr. Stoett. Syntaxis
§ 420.
ïoerinnen, ww. met den derden naamval, II. 126,
715, op iemand aanstormen. Zie R i n n e n.
T o e r n. Zie Toren.
Toescieten, ww. I. 119, 367, toeschieten\', toesnellen.
Toeseggen, ww. met den derden naamval, II. 140,
96, iets tot iemand zeggen, iemand toespreken. Vergel.
Melib. 228; 3291 en zie II. 225.
Toesetten, ww. Hare ghemerc toesetten,
III. 142, 15, hunne opmerkzaamheid, aandacht op iets
vestigen, hun best doen.
Toesien, ww. I. 9, 115, 118, zien, aanschouwen.
Toesinden, ww. II. 100, 231, toezenden, schenken.
Toesluten, ww. II. 114, 242; III. 107, 40, toesluiten.
Toespreken, ww. met den derden naamval, I. 107,
680; II. 5, 109; 140, 122; 154, 36; III. 100, 256;
152, 5, enz., toespreken, tot iemand iets zeggen.
Toespringen, ww. I. 68, 242, toespringen.
Toesteken, ww. toesteken. Die hant toesteken,
III. 41 , 406, er zich in mengen, er zich mede bemoeien,
zie III. 207.
Toevaren, ww. met den derden naamval, III. 60,
Verwijs Dl. IV.
                                                      51
-ocr page 414-
402
518; 61, 550, aanrennen (van den vijand); T o e g e-
varen comen, II. 132, 142, komen aanrennen.
Vergel. Dr. Stoett, Syntaxis § 420.
Toe varen, znw. onz. II. 114, 239 , het aanrennen (van
den vijand).
Toe verlaet, znw. onz. I. 174, 289; III. 118, 5, be-
trouwen, vertrouwen; III. 114, 143, toeverlaat, toe-
vlucht.
Zie Christ. 1366, 1772; Lsp. III. 3, 579; Hild.
26, 154; 237, 38; en vergel. Bormans\' aanteekeningen
op Christ., bl. 197 en 367.
Toewassen, ww. met den derden naamval, II. 97,
125, voor iemand toassen, groeien , hem toevloeien.
Toghe, II. 204 , 23 , samengetrokken uit t h o g h e.
Togen, ww. I. 4, 90; 109, 782; 132, 267; 173, 274;
II. 30, 25; 96, 82; 104, 149; 105, 190; 106, 198, too-
nen, vertoonen.
T o i r n. Zie T oren.
Tol, znw. vr. III. 83, 278, 282, 292, tol.
Tombe, Tom me, znw. vr. I. 64 , 91 , 94; 65, 115;
91 , 73, 77; 92 , 93, 95, tombe, grafsteen. Zie Lsp.
Gloss.; Dr. de Jager, Archief I. 49 en Segh. Gloss.
T o m m e. Zie Tombe.
Tonder. Zie Onder.
Tonen, T oenen, ww. I. 33 , 126 ; 63, 29 ; 70, 329;
105, 628; 152, 118; II. 95, 65; 137, 313; 169, 111;
170, 47; 171, 91; III. 37, 240; enz., toonen, vertoo-
nen , aantoonen, wijzen; I. 66 , 150 , toonen , betoonen.
In I. 152, 118 leest Dr. Franck (Alex. V. 1034) tooghde.
Over tonen in II. 172, 21 zie men hier II. 227. Ver-
gelijk Tijdschrift, VI, 299.
Ton ge, znw. vr. I. 151, 148; II. 20, 319; 21, 339;
24, 55; 33, 123; 38, 50; 69, 316; 70, 335, enz. III.
32, 45, 56; 122, 15; 143, 23, tong; I. 60, 294, taal.
Tongemake werden. Zie Ongemac.
ïongereke. Zie O n g e r e c.
Toornemoet, Tornemoet, znw. m. II. 11, 355,
vertoornd gemoed, toorn. Vergel. Mnd. tornemót, zor-
niger Sinn.
Toornen, Tornen, ww. Hem toornen, II. 7,
218 , toornig zijn , boos zijn.
Top, znw. m. II. 4, 104, de met haar bewassene kruin,
het haar. Zie II. 215 en Ferguut, Gloss.
-ocr page 415-
408
Tor, Torre, znw. m. I. 63, 53; 64, 90; 75, 40; 76,
66; 79, 183; 148, 28; 167, 18,28; 169, 106; 175,
364; enz., toren. Den vorm toren vindt men in III.
111, 9. Zie TaaU en Letterbode, I. 116; IL 117, 118,
121 , 133, 139; Kluge , 351 ; en Dr. J. te Winkel, Het
Kasteel,
10.
ïorde. Zie O r t.
Toren, Toern (in III. 92 , 241; 97, 131); T o i r n (in
III. 91, 200), znw. m. I. 8, 50; 45, 265; 50, 124; 51,
155; 134, 335; 140, 136; 177, 419; 180, 552, 554;
II. 6, 161; enz., verdriet, leed, smart; III. 192, 102,
ongenoegen; II. 76, 12; III. 92, 241, toom, gramschap.
Zie Huyd. op St. III. 2*36 vg.; Clignett, Bijdr. 16; en
Tijdschrift, V. 29.
Tor f, znw. m. III. 27, 154, turf.
Torment, znw. onz. II. 102, 84, kwelling, pijniging,
foltering.
Tormenten, ww. II. 24, 28, pijniging dulden; III.
42 , 455 , kwellen , pijnigen, folteren.
Tornekeel, znw. onz. II. 119, 447; 120, 479; 125,
674 , wapenrok, kolder, OFr. tournicle, cotte d\'armes ,
tunique, van het Lat. tunicula. Deze werd over het
harnas gedragen. Verg. Grimb. I. 4607, 4618, 4638;
enz. Zie Du Cange (Ed. Henschel), VI, 697, 2; en
Dietsche Warande, IV, 345.
Tofnemoet. Zie T o o r n e m o e t.
Tornen. Zie Toornen.
Tor nieren, ww. III. 49, 83, tornooien, deelnemen
aan een steekspel.
Zie Tornoi en vergel. Torec, Gloss.
en van Wijn op Heelu, 171.
Tornoi, Tornoy, znw. onz. I. 137 , 22 ; 141 ,. 172;
IL 129, 3; III. 48, 42; 61 , 572, tornooi, steekspel,
waar men troepsgewijze kampt.
Vergel. J o e s t e en
zie Torec. Gloss.; Huydec. op St. II. 200 en Te Win-
kel, Het Kasteel, 35 vg. Vergel. voor het onderscheid
tusschen een Tafelronde en een Tornooi Mor.
Gloss.
Torre. Zie Tor.
Tor te i du v e, znw. vr. II. 92. 208, tortelduif.
T o t e , voegw. I. 125, 578 ; 157 , 145 ; II. 6 , 176; 7,
209, totdat. Zie Mnl. Wdb. II. 86.
Tote, Tot, voorz. I. 124., 535, 555; 133, 294; 134,
-ocr page 416-
4U4
337 ; 135 , 361; 144, 278; 147 , 2; 154, 23 ; 164 , 254;
165, 306; 168, 50; 171, 169; 175, 362; II. 2, 10; 9,
283; 10, 295; 19, 271, 279; 24, 43; 34, 24, 27, 28;
57, 313; 64, 117; 88, 52; 109, 41; 115, 281, 292;
120, 478; 128, 783; 141, 133; 142, 171; 145, 297,
306, 308, 321, 322; 146, 363; 156, 31; 165, 29; 168,
56; 193, 102; 194, 123; enz. tot, naar. Tot ten
(= tot(e) den), II. 110, 94; 196, 232; III. 133, 43;
Toten (= t o t(e) den), I. 133 , 303 ; II. 7, 220; 9 ,
285; 57, 321; 71, 53; 75, 199; 158, 21 , 29; Totter
(= T o t(e) der), I. 171, 195; II. 199 , 319; 203, 3 ;
T o t e r (= T o t(e) der), I. 126 , 11; 154 , 23 ; II. 13 ,
12; 16, 143; 49. 32; 61, 9; 67, 243; 72, 55; 146,
336; 173, 58; III.\'6, 176, enz. — I. 153, 147; II. 71,
36; 101, 44, te, in. Zie Dr. Stoett, Syntaxis % 341.
Peinsen toteenen, I. 133, 295, peinzen om
iemand, denken aan iemand.
Orlof nemen tote
enen. Zie Oorlof. — Tote.....waert. Zie
W a e r t.
Totedat, Totdat, voegw. I. 18, 76; 109, 775; II.
64, 119; 133, 180; 151, 32; 167 , 34; 168, 85; III.
109, 153; 122, 4; 133, 44, enz., totdat.
Tote dien dat, Totien dat, I. 58, 213; II. 45,
116, totdat. Zie Mnl. Wdb. II. 85.
Totien dat. Zie Tote dien dat.
Touwen, ww. III. 190, 62, beuken, ranselen. Zie Dr.
Verdam op Hoofts War. 761; en vergelijk Dram. P.
65 en Ferguut, Gloss.
T o v e r i e, znw. vr. II. 13 , 35 , toovervj.
Traech. Zie T r a g e.
Traechlike, bijw. I. 157,-139, traag, langzaam,
loom.
Trage, Traech, bnw. I. 120, 384; 157, 152; II. 69,
297; 92, 212; 105, 181; 124, 647; 161, 44; 174, 81,
enz., traag, lui, loom.
Traen, znw. m. III. 126, 18, vocht. Zie Slroph. Ged.
Gloss.
Tragen, ww. In II. 154, 42 vinüt men s i t e n d e
t r a e c t. Dr. Verwijs verklaarde in den eersten druk
dezer Woordenlijst dit t r a e c t voor eenen vorm van
een ww. traken, waaraan hij de beteeken is zich bewe-
gen
gaf. Ik durf dat niet doen. Nu is hier het andere
-ocr page 417-
405
rijmwoord versaect; en naast versaecl (dat ook hier in
II.  154, 37; 157, 77 voorkomt) vindt men bij Velthem
ook versaecht, en wel in II. 24, 45 (: geivaecht) en II.
54, 39 (: geiaecht, en in het Bonnsche fragment: be-
lughet).
Men leze hier: versaecht: traecht. Tragen is
traag zijn; de zin is dus : hij beweegt zijn hoofd niet.
\'Lig
voer tragen Taal- en Letterbode, II. 288; en Dr.
Verdam in Ferg. Gloss. op tregen.
Trahinen, T r a ij n e n , ww. II. 31, 42, sleepen, sleuren,
kwellen, martelen.
Zie hier Getrahijnt, en Dr. Ver-
dam in Ferg. en Segh. Gloss.
T r a ij n e n. Zie Trahinen.
T r a n s a m e n t, zuw. onz. II. 199 , 326 , roof.
Transeneren, ww. II. 199 , 328 , berooven , afzetten.
Vergel. Kil. 680, transeneren , extorquere pecunias con-
cussione; transeneringhe, concussio, violenta pecuniae
exactio.
T r a u w e , znw. Zie Trouwe.
Treden, Terden, ww. trans, en intrans. — A. trans.
III.  81, 214 , bewandelen; II. 124 , 630 , vertreden , ver-
trappen.
— B. intrans. II. 207, 29; III. 62, 10, treden,
stappen;
III. 131, 17, stijgen, bestijgen. — Zie Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 230.
Treec, znw. vr. I. 114, 145, list, streek, Zie Clignett,
Bvjdr. 309.
Tree, znw. m. II, 14, 64; 58, 368; 67, 250; 68, 276;
III. 2, 34; 119, 43; 142, 9, list , looze streek.
Trecken, Treken, ww. intrans. en trans. — A.
intrans. I. 17, 46; 120, 389; II. 76, 8; 77, 64; 115, 301;
139, 59; 148, 30; 203, 483; III. 10, 47; 13, 190; enz.,
trekken, gaan, zich begeven. Bij I. 120, 389 vergelijke
men I. 119, 344 (hem maken te). Te dogeden
trecken, III. 83 , 274 , het pad der deugd inslaan.
B. trans. I. 11, 164; 23, 289; 45, 254; 92, 103; 94,
195; 99, 371; 119, 345; 187, 176, 177; II. 3, 67, enz.,
trekken; I. 83, 340, 343; III. 33, 90, plaatsen, zetten,
stellen;
III. 72, 67, brengen; II. 188, 255, vertalen;
I. 157 , 151, tot zich trekken, aan zich verbinden, aan-
sporen, opwekken
(verge!. Mnl. Wdb. I. 167 , bedr. 2 a).
Getrects swaerts, II. 144, 264, met getrokken
zwaard;
zie Tijdschrift, II. 190; Mnl. Wdb. II. 1755.
In weet werwaert gi dittrect,!. 12, 236,
-ocr page 418-
406
ik weet niet waar gij daarmee heen wilt. — Zie Lsp.
Gloss.; Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 224 vg.
T rib uu c, T r i b u c , znw. onz. I. 148, 30, belegerings
werktuig om steenen\'mede te werpen.
Zoo ook Ren. 1743;
Alex. VI, 194; Rijmb. 31597; Velth. V. 31, 8. Zie
Rijmb. Gloss., en Dr. Matthes\' uitgave van Renout,
bl. 109.
T r o e n. Zie T r o o n.
T roest. Zie Troost.
ïroesten. Zie Troosten.
Troestsamich. Zie Troostsamich.
Trompe, znw. vr. I. 153, 128; II. 110, 72; 111, 134;
149, 53, trompet. Ook in Livre d. Mest. 39.
Trompen, Trumpen, ww. 11.45, 117; 46, 141,
blazen, een geluid geven. Zie Taal- en Letterbode, IV, 67.
T r o n e. Zie T r o o n.
Tronc, znw. m. II. 8, 244, tronk, afgeknotte boomstam.
Verg. Belg. Mus. IX. 80.
Tronsoen, znw. onz. II. 121 , 530, stuk van eene lans,
en wel bepaaldelijk het stuk liout, waaraan de ijzeren
punt ontbreekt. Zie Dr. Jonckbloets Spec. 14 vg.; Dr.
De Vries\' Brief, 33 vg.; Torec Gloss. en Segh. Gloss.
Troon, Troen, znw. m. I. 100, 416; 126, 24; 161,
152 ; II. 79 , 18 , uitspansel, hemel. Zie Clarisse op Heim.,
bl. 503 vgg.
Troost, T roest, znw. vr. 1.60, 268 , troost, v er •
troosting.
T r o o s t e 1 ij c, Troostelic, bnw. III. 123, 13, ver-
troostend , bemoedigend.
Troosten, \'Proesten, ww. I. 33, 100; 60,267,
troosten, vertroosten, troost geven; I. 21, 227; II. 100,
232, bemoedigen; II. 91, 180, vertrouwen inboezemen,
bemoedigen;
II. 16, 158, aanraden. Hem troosten,
met den tweeden naamva\', I. 140, 133, zich bekom-
meren om.
Zie ook Mnl. Wdb. II. 1755, vg. en Dr.
Franck op Alex. 421. In III. 120, 9 leze men met het
HS. Rooft mi. Dan zijn ook de eerste letters der
verzen van de coupletten gelijk.
Trooster, znw. m. I. 123, 509; III. 175, 593, troos-
ter, bemoediger
, helper.
Troostsamich, Troestsamich, bnw. III. 103,
48, vertroostend.
-ocr page 419-
407
Trout, bnvv. III. 124, 19. lief. Vergel. Hd. traut en
zie Truut. Vergel. ook Mnl. Wdb. II. 447.
Troutzaert, bnw. III. 124 , 30, lief.
Trouwe, Truwe, bnw. III. 93, 266; 96, 83; 102,
44, trouw , getrouw.
Trouwe, T r a u w e , T r u w e , zn w. vr. II. 90, 118;
95, 61; 168, 57; 178, 29, 39, 51 , 54; 181, 152, 155;
III. 5, 144; 12, 134, 146; 17, 320, 324; 33, 66; 36,
195; 45, 568; 69, 57; 95, 48; 101, 279, 280; 115, 4:
120, 1, 16; 141, 26 , 27 ; 142 , 2 ; 159, 96; 185 , 906;
188, 999, trouw, getrouwheid. — I. 46, 297, 48, 358;
II.   162 , 64, woord van eer; — B i t r o u w e n , II.
160, 95; Bi miere trouwen, I. 142, 225, op
mijn woord van eer;
In goeder trouwen, I. 126,
5; In goeden trouwen, III. 87 , 12; In r e c h-
ter, trouwen, III. 157, 5; 161, 140; 179, 722,
voorwaar, voorzeker, inderdaad; Met trouwe, I.
115, 192; Met trou.wen, II. 68, 284; 135,263;
III.   124, 21; Met goeder tr ou we, I. 129, 128;
III. 149, 2, voorzeker, inderdaad, voorwaar. Op trou-
we, II. 134, 193, op mijn woord van eer; Te minen
trouwen, I. 132, 236, voorzeker, voortvaar; Trou-
w e n , III. 90, 132; 93 , 253 ; 139 , 21, voorwaar, in
waarheid;
Entrouwen, III. 59, 496, in trouwe,
inderdaad, waarlijk.
Zie Mnl. Wdb. II. 674 en 632.
Trouwe geven, II. 185, 146, trouwbelofte geven.
Vgl. Mor. Gloss. en Rein. (Martin), Gloss.
Trouwen, Truwen, III. 54, 285; 172, 520, met
iemand in het huwelijk treden, iemand ten huwelijk
nemen.
T r u , bnw. III. 103 , 63, trouw, getrouw.
Trueren, Truren, ww. III. 12, 138; 62, 1; 100,
226; 121, 8, 14; 125, 11; 126, 20; 134, 18; 155, 2,
26, treuren.
Truerlyc, Truerlic, bnw. III. 100, 256, treurig,
bedroefd.
T r u f f e, znw. vr. II. 49 , 28 , beuzeling. Eng. trifle (in
diminutiefvorm). Zie Diez , Etym. Wtb. 3e Ausg., 432
fgg. en Segh. Gloss.
T r u m p e n. Zie Trompen.
Truren. Zie Trueren.
Truut, bnw. III. 97, 120, trouw, lief. Mhd. trtU.
-ocr page 420-
408
T r u u t, znw. UI. 124 , 12, geliefde. Zie Benecke. Mhd.
Wtb.
III. 111.
T r u vv a n t, znw. in. 176 , 404 ; III. 107 , 61 , bedelaar,
landlooper, vagebond;
Fr. truand, En?, truant. Zie
Diez, Eiym. Wb. I, 3e Ausg., 431 fg. en Segh. Gloss.
Truwe, Zie Trouwe.
Truwelijc, bijw. III. 101, 278, trouw, getrouwelijk.
Truwen. Zie Trouwen.
T s a e r t r o y e r. Zie Chartroys.
T s a m e n. Zie T e 3 a ra e n.
Tsegen, voorz. III. 33, 79, tegen.
T s i n s. In III. 37 , 224 vindt men : behouden tsins
(var.: s ij n s). Hier is de vorm tsins, tsijns, of
sijns, de tweede naamval van h i. De uitdrukking
beteekent: ondanks zich zelven, met tegenzin. Zie Mnl.
Wdb.
I. 1502, en vergelijk I. 757 en 758.
Tsoheime, bijw. III. 145, 45, 49, tehuis, thuis. Zie
Dr. G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, 78, 80.
Tsompen in II. 110, 73 is eene drukfout. Zie II. 224.
Dr. M. de Vries heeft in Taal- en Letterbode, IV, 67
voorgesteld te lezen strompen, d. j. draven. Verder
wil hjj in vs. 74 voor Des lezen T e s; doch die ver-
andering is onnoodig (zie Mnl. Wdb. II. 135 vg.).
T u y n. Zie T u u n.
T u m e 1 e n , ww. II. 113, 212; 123 , 594 ; 152 , 69 , tui-
melen, vallen.
Turnen, ww. I. 138, 60, tuimelen, vallen. Zie Lorr.
Gloss.
Turelureleruut, III. 130, 44.
Tusscen, Tuscen (in III. 113, 95; 192, 102), voorz.
I. 2, 19; 28, 102; 1137, 142; 174, 325; II. 70, 6; 73,
102, 114; 74, 170; 133, 162; 160, 82; III. 5, 147,
162; enz., tusschen; III. 24, 50; 41, 391, met. In III.
67 , 2 vindt men den vorm Twisken, zie Hild. Gloss.
Tusscen, voorz. Zie Tuscen.
T u u n , T u y n , znw. m. III. 92 , 238, omheining. De
uitdrukking den tuin bemuren beteekent dus het
verlangde voorwerp in zvjne macht krijgen.
Vergel. Hild.
93, 65.
Tuunstaec, znw. m. III. 111, 41, tuinstaak.
Tuiisschen, ww. II. 90, 125, dobbelen. Kil. Tuysclien,
ludoro alea.
-ocr page 421-
4uy
T awaren, Zie T w a r e n.
Twaelf, tohv. I. 39, 28; 40, 54, 63; 42, 140• 50,
118; 102, 508, 511; II. 32, 95; 118, 222; III. 144,
15, twaalf. Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 490.
T w a e 1 f h o n d e r t, telw. I. 39 , 7 , twaalfhonderd.
ïwalefste, telvv. II. 91, 149, twaalfde. Zie Dr. Van
H e 11 e n , Mnl. Spraakkunst, bl. 496.
T w a r e n , Tuwaren, Tewaren, Tewaeren,
bijw. I. 108, 718; 130, 157; 140, 116; 145, 344; 157,
140, 144, 8; 161, 170; II. 18, 221; 32 , 80; 34 , 28;
66 , 193 ; 155 , 70 ; 160 , 91 ; 166 , 1; 208 , 84 ; III. 36 ,
182; 51, 152, 164; 52, 198; 54, 269, enz., in waar-
huid, voorwaar.
Zie Kluge\'s Etym. Wtb. op Zivar; en
Mnl. Wdb. II. 203.
Twee, T w e , T w i e , telw. (gen. t w e e r, t w i e r,
dativus tween), I. 104, 574; 110, 6; 113, 11; 117,
267; II. 7, 184; 23, 4; 32, 112; 34, 21; 44, 59; 45,
100 ; 66, 207 , 208 ; 72, 60; 78, 68 ; III. 1,-2; 2 , 39;
5, 151; 9, 7; 13, 163; 15, 273; 16, 283, enz. — Si
• twee, III. 133, 41, zij beiden; Wi twee, III. 133,
1, wij beiden. Hem, Hen tween, 3de naamval
van si twee, I. 123, 520; 113, 11; 160, 122; II.
154, 45; III. 24, 50. Twee de meeste baroene,
III. 29, 7, twee der machtigste, voornaamste baronnen.
Zie Mnl. Wdb. II. 526; Grimm, Gramm. 4, 417;
Dr. Stoett, Syntaxis § 252, 246. Met tween, II.
113, 213, twee te gelijk, bij tweeen.
Tweewerf, telw. II. 45, 117, tweemaal.
Twent. Zie ïwint.
Twi, bijw. I. 102, 497; II. 102, 49; 105, 193; 106,
202, waarom. Zie Stroph. Ged. Gloss.
Twi, T w y , znw. m., twist. Sonder twi, III. 64,
60, sonder twist, zonder tweedracht. Zie Hild. Gloss.
T w i e n, ww. III. 85 , 364, twisten. Zie Hild. Gloss.
Twifel. Zie Twi vel.
T w i f e 1 e n. Zie T w i v e 1 e n.
ïwint, Twent, znw. onz., kleinigheid. Niet een
(en) twint, II. 19, 263; 55, 240; 179, 80, volstrekt
niet, hoegenaamd niet.
Zie Dr. de Jager, Latere Versch.
148 vg. — In II. 180, 117 is twint gelijk aan weinig.
Zie over die plaats Mnl. Wdb. II. 94. — In II. 219
Verwijs Dl. IV.
                                                      52
-ocr page 422-
410
wordt voorgesteld in II. 19, 263 niet in meer te ver-
anderen. Die verandering is niet noodig. In het Mnl.
komt dan ook na eenen positief voor. Zie Dr. Franck
op Alex. bl. 420; Mnl. Wdb. II. 51 vg.; en Dr. Stoett,
Synt. § 122.
T win tic 11, telw. III. 17, 6; 146, 78; 157, 27, twintig.
In I. 71, 350; II. 32, 89; 34, 24, 28; 112, 161 ; 116,
330; 152, 50 is het woord in cijfers geschreven. —
Zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakk., bl. 10. A
Twivel, Twifel, znw. m. I. 175, 344; II. 3, 38, 53;
202, 452; III. 4, 127, 133; 7, 234; 73, 92, twijfel.
T w i v e 1 e n , Twifelen, ww. niet den 2den naamval,
intrans en onpers. A. intrans. 1.138, 56; 180, 560; II.
208, 97. — 13. onpers. II. 179, 80; III. 10, 71, twijfelen.
Zie Dr. Stoett, Syntaxis § 15(1); 390.
T za e n. Zie S a e n.
U.
U, pers. vnw. van den 2den pers., 3de en 4de naamv.
meerv. , ook tegen éen persoon gezegd, passim o. a.
I. 5, 137; 7, 22\', 26; 14, 295, 311; 17, 44, 50, enz".;
I. 4, 100; 5, 124, 138; 17, 49; 18, 98 enz., u. Hier-
naast komt ook ju, jou, en in den 2den naamv.
juwer, j o u w e r voor. Men vindt j u o. a. in I, 111,
45; 112, 69, 85; 113, 112; 121, 418, enz.; jou in I,
113, 108; 121, 422; 124, 543; juwer in I, 115, 175.
Zie Dr. Franck, Mnl. Gramm. § 215 en Dr. Van Hei-
ten , Mnl. Spraakkunst § 333.
U, bezitt. vnw. van den 2den pers., ook voor een enkelv.
gebruikt, passim o. a. in I. 5, 140; 145 ; 3 , 78 ; enz.,
uw, uwe; Ure, 3de naamv., vrouw. enkv. vindt men
III. 46, 584; Uwer, 2de naamv. meerv. mann. vindt
men in I. 18, 96; Uwen , 3de naamv. enkv. onz., in
I. 4, 82; Uwen, 3de naamv. vrouw, meerv., in I. 12,
234. Hiernaast komen ook voor ju in I. 117, 280;
jouwe in I. 119 , 338 ; j u w e n , I. 118, 299. Zie Dr.
v. Heiten, Mnl. Spraakkunst § 342 en verg. Stroph.
Ged.
Gloss. op j u.
Udewaert, Udeward. Zie Uutwaert.
U e r e. Zie Ure.
U p. Zie O p, ook voor de samenstellingen.
Uppen, ww. III. 104, 113. Men zie de aanteekeningin
-ocr page 423-
411
III. 210, waaruit blijkt dat in den tekst oppen had
moeten staan. Dr. Verdam voegt in Mnl. Wdb. II. 677
bij eppen het volgende: „Het woord is tot heden on-
verklaard en misschien bedorven , doch de bet. moet
zijn achten, houden voor, rekenen , beschouwen. De var.
heeft uppe, dat van tippen komen kan, afgeleid van
up of op. Uppen zou dan de beteekenis kunnen hebben
van opperen; te berde brengen. Doch het is niet zeker,
dat van op een ww. gevormd is; ons opperen komt
van opper. Evenwel ook uiten en innen (van uit en in)
bestaan."
Upten, samenstelling van Up en den, I. 6, 178; 10,
125 ; 12 , 212 , op den.
Ure, Uere, znw. vr. I. 144, 276; II. 162, 67; III. 15,
264; 37, 255; 154, 40; 162, 172; 167, 381, uur. I.
102, 517; 115, 201; 117, 255; 118, 304; 119, 352;
143, 259; II. 62, 19; 69, 313; 85, 66; 106, 208; 114,
225; 118, 409; 123, 616; 159, 63; III. 15, 237; 36,
198; 37, 254; 41, 415; 95, 35; 108, 84; 112, 63; 143,
3; 155, 28; 160, 110, uur, tijd. Het verkleinw. Uertje
treft men aan in III. 137, 15. Bi uren, III. 55, 317,
by tijd en wijle, nu en dan. Zie Mnl. Wdb. I. 1232;
Ter goeder uren, III. 55, 317, welaan\'. 7Aq vooral
Mnl. Wdb. II. 2041.
U t e. Zie Uut, ook voor de samenstellingen.
Uten, ww. IL 204, 41 , uiten, zeggen.
U t e n. Zie U u t.
Uterlike, bijw. III. 9, 28, met uitwendige pracht,
prachtig.
Zie Lsp. Gloss.
U t e r m a t e n , bijw. I. 8 , 67 ; 9 , 97 ; 83, 362; 95, 226;
130, 167; 133, 287; 136, 402; 167, 22; 168, 61; II.
36, 102; enz., uitermate, buitengemeen, zeer. Uter-
maten sere vindt men in I. 41, 114; 51, 170; 135,
377: 138, 63; II. 69; 329; 122, 570; 154, 32; III. 50,
136; 186, 947; tn Sere utermaten in I. 141, 178;
145, 323; III. 50, 115. U term aten wel (wale)
woidt gevonden in I. 119, 342; 150, 22; 152, 112;
II.    122, 562. Volgens Tijdschrift VIII. 196, moetin
III.  52, 199 gelezen worden utermaten wel.
Uterst, bnw. I. 125, 578, uiterste, versie, buitenste.
— De u t e r s t e zin ne, II. 67, 241, de uitivendige
zintuigen.
Zie hier II. 221, — T u t e r s t e ooude,
-ocr page 424-
412
II. 87, 1S5, de van buiten aandebrachte koude. Zie
Heim. d. Heim., bl. 406.
U t i e n. Zie U u t.
Uut, Ut e (o. a. I. 111, 46; II. 25, 83; 75, 186; 125,
694; 131, 102); Ut (I. 93, 123), voorz. met den 3den
of 4den naamv. I. 114, 152; 117, 2S4; 145, 316, 320;
II.  7, 217; 9, 286; 14, 52; 24, 52; 41, 207; 72, 79;
89, 83; 91, 176; 112, 149; 111.16,289,290,303;
52, 217; 73, 113; 79, 101; 97,98; 110, 167; 169,
402; 171, 483, uit. Uten (uut den) vindt men o. a.
in I. 5, 117; 120, 402; 124, 553; 140, 125; 162,
204; 170, 144; 171, 172; 183, 20; II. 11, 347; 42,
218, enz. Uuten (uut den) vindt men in III. 100,
229; Ut er (uut der) vindt men o. a. in I. 120, 369;
• 121, 410; 131, 208; 135, 384; 165, 305; 177, 415;
III.   18, 37; enz. Uuter (uut der) vindt n.en in
III. 103, 54; Utien (uut dien) vindt men in I.
184 , 72. — Uten k e r e (k e e r e) ga e n. Zie Keer.
— Uten spele gaen. Zie Spel. —Uten spotte
gaen. Zie Spot.
Uut, bijw. II. 89, 78; 141, 127; 149, 64, uit. II. 188,
271, naar buiten; Al uut, II. 172, 14, geheel en al.
Zie Mnl. Wdb. I. 324: Al vin dage uut, II. 149,
51 , acht volle dagen.
Uut ende uut, bijw. I. 41, 89, geheel en al. Zie Torec,
Gloss.
Uutblasen, ww. III. 137 , 11, uitblazen.
Uutb reken, Utebreken, ww. I. 20,173, uitspringen,
te voorschijn komen;
II. 47, 184, er uit breken, losgaan.
Uutbrecken. Zie Uuttrecken.
Uutb ringen, ww. I. 121, 436, naar iemand toebren-
gen, ivegvoeren.
Uut do en, ww. I. 128, 83, uitdoen (van eene wapen-
rusting); II. 41, 185, uittrekken; II. 160, 85, laten
gaan, loslaten, uit de gevangenis ontslaan.
Uutdrinken, ww. I. 72, 380, 384 , uitdrinken , leeg-
drinken.
U u t g a e n , ww. III. 90, 136, afloopen , uit zijn. Voor
Te galgen uutgaen, in III. 190, 39, zie men
hier III. 215.
Uutgang, znw. m. II. 44, 86, het ww buiten gaan,
uit den korf\' gaan,
-ocr page 425-
413
Uutgelesen, Utegelesen, bnw. I. 80, 4; II. 150,
84, uitstekend, uitmuntend , onder de eersten behoorend.
Uutgeven, ww. II. 51 , 108 ; 197 , 277 , voortbrengen ,
opleveren; 172, 20, geven; 206, 91, mededeelen, ver-
kondigen.
Uut hangen, ww. I. 150 , 8 , 35 , uithangen.
Uut heffen, ww. I. 64, 71 , ergens uitheffen.
Uutjagen, ww. III. 54, 278, uitjagen, dwingen te
gaan.
Uu t comen, U t co me n (in I. 76, 64; 94, 178), ww.
I.  9, 103; 76, 64; 165, 315; II. 143, 226, er uit komen,
naar buiten komen;
I. 135, 356, uittrekken, opiveg-
gaan;
I. 94, 178, zich verspreiden (van een gerucht);
II.   54, 200, uitkomen, ontspruiten; III. 61, 546, er
uitkomen, Ie voorschijn komen.
Uutleden, ww. I. 124, 565, uitleiden, uitgeleiden.
Uutleggen, Uteleggen, ww. II. 88 , 55, uitgeven ,
besteden, te koste leggen.
Uutrecken, Uterecken, ww. III. 111, 33, uitrekken.
Uutriden, Uteriden, ww. I. 139, 83 ; 141, 167 ;
143, 268; II. 73, 119, uitrijden (ten strijde).
Uutsceren, ww. II. 150, 75, uitkiezen, uitlezen, af-
zonderen.
Vgl. Hd. ausscheren en Grimm. Wtb. I. 948.
Uutscinen, Utescinen, ww. III. 118, 4, te voor-
schijn komen, ontspruiten.
Uutsenden, ww. I. 146, 382; II. 194, 124, uitzenden.
Uutsetten, ww. uitstellen. Uutsetten in vorsten,
II. 201, 424 , op de lange baan schuiven.
Uutsien, Utesien, ww. I. 32, 74, uitzien, uitkij-
ken, naar builen zien;
II. 16, 142 , met verlangen naar
iets uitzien, op iets wachten.
Uutsniden, Utesniden, ww. I. 41, 81, uitsnijden.
Uutspreken, ww. III. 156, 46 , uitspreken, zeggen.
Uutspringen, Utspringen, ww. I. 172, 245,
ergens uitspringen, met een sprong te voorschijn komen;
IU. 113, 115, vooruit springen (van een gespannen
boog, die losgelaten wordt).
Uutspuwen, ww. II. 13, 120, uitspuwen.
Uutsteken, Utesteken, ww. I. 40, 75; II. 75,
183; 155, 72, uitsteken; II. 44, 84, er uitjagen, weg-
jagen.
Uuttien, ww, I, 35, 207; II. 79, 27; III. 103, 71,
-ocr page 426-
414
uittrekken. — Hem u u 11 i e n , II. 84 , 52, zich ver-
toonen.
Uuttrecken, ww, II. 102, CO, uittrekken, met ge-
iveld uitrukken.
Doch vermoedelijk moet met Van Wijn
uulgebrect worden gelezen , van uutbrecken, met
geweld uitbreken.
Zie Dr. de Vries\' opmerkingen in
Taalkundige Bijdr. II. 71. — Uuttrecken, II. 188,
266, overbrengen, vertalen. Zie Lsp. Gloss.
Uutvaren, Utevaren, ww. I. 138 , 57; 140 , 115 ,
138 ; 146 , 352 , 368 , ten strijde trekken , uittrekken. II.
45, 103, wegvliegen, uitvliegen. II. 140, 90, uitgaan,
op jacht gaan.
Uutvercoren, bnw. 1. 150, 10, uitverkoren, uitste-
kend, voortreffelijk.
Uutvertien, ww. (3 pers. enk. teg. tijd ind. ver tiet
uut of vertyet uut; verl. tijd enk. vertoech
uut of vertooch uut; verl. tijd mv. vertogen
uut; deelw. uutvertogen), II. 150, 1, uittrekken,
oprukken.
Uutvliegen, Utevliegen, ww. II. 45, 101 , 120,
122, uitvliegen.
Uutwaert, bijw. III. 59 , 475, naar buiten In I. 106,
638 vindt men den vorm U d e w a r d, en in III. 14 ,
232 Udewaert. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Uutwerpen, Uytwerpen, ww. I. 65, 122, 135,
uitspuwen. II. 112, 145, uitwerpen, naar buiten werpen.
Uutwieden, ww. II. 198, 297, uitzoeken, uitschiften.
V.
V a c h t e, znw. vr. II. 196 , 222 , vacht, vel.
Vadem, znw. m. III. 146, 78, vadem.
Vader, znw. m. I. 26 , 18 , 29; 28 , 83; 29 , 130 ; 31,
39; 50, 118; 67, 185; 104, 595; 113, 116; 116, 223; enz.,
vader; I. 150, 46, mannetje (van dieren); II. 184, 119,
vader, voorganger, de eerste, de oudste; I. 156, 124;
II.  187, 237; III. 106, 31; 139, 34, vader (voor perso-
nen , voor wie men groote achting heeft); II. 49 , 1;
III.  74, 154; 182, 815; 188, 1005, Vader (vanGodge-
zegd). In I. 35, 201; 111, 46; 150, 24; III. 155, 1;
156, 37; 181, 778 vindt men den genitief vader; in
]\\\\. 74, 154; 132, 14; 135, 38, 40; enz. den genitief
-ocr page 427-
415
vaders. — In I. 116, 240 is der aventuren va-
der een eerenaam van Walewein (zie hier A venture).
Zoo wordt bij Stoke, IV. 270 Jan I van Brabant der
eren vader genoemd. — Vader van hemelrike,
zie H e m e 1 r ik e.
V a e c. Zie Vake.
V a e 1. Zie Vale.
V a e 1 i a n t. Zie V a 1 i a n t.
Va en, znw. in. II. 76, 9, vaan, vaandel.
Vaen, Vangen, ww. (verl. tijd v i n c; deelw. g e-
vaen, gevangen; geb. wys enk. v a n c en va),
I. 7, 41; 9, 116; 10, 127, 151; 24, 314; 134, 333;
164, 255; 167, 39; II. 14, 53; 47, 188; enz., vangen,
vatten, grijpen, pakken, aanvatten;
I. 1-8, 74, 83; 31,
48; 38, 2; 40, 65, 72; 41, 85; 42, 151, 155; 44, 201;
119, 337; enz., vatten, gevangennemen. Ten swaerde
vaen, I. 23 , 288 ; 45 , 253 ; II. 120 , 464, 501; 121,
533; 124, 636; III. 60, 511, het zwaard grijpen (vergel.
ten sper e vaen in II. 127, 742; in III. 60, 511 is
ter swerde eene drukfout voor ten swerde, zie hier III.
209). Met iet gevaen sijn, I. 129, 122, door iets
aangetast
, aangegrepen zijn. Gevangen als znw.
vindt men in II. 128, 791; 141, 153; 148, 16; 160,
88; III. 146, 63; 148, 130, 151.
Vaendragere, znw. m. II. 61, 7, vaandrager.
Va er, znw. m. I. 11, 199; 58, 210; 111, 24; 117,264;
118, 320; 124, 560; 185, 101; II. 109, 34; III. 7,241;
19, 78; 119, 30, vrees. Vandaar ons vervaard.
V a e r d e. Zie V a e r t.
Vaerdelike, Vaerdelic, Verdelike, bijw. I.
177, 428; 178, 459, haastig, schielijk, ijlings. Zie hier
I. 196.
Vaerdich, Verdich, bnw. II. 84, 39; 86, 128,vlug,
licht en gemakkelijk van beweging.
Zie Heim. d. H.,
bl. 361 vg.
Yaerinc. Zie V a r i n g e.
Vaert, Vart, Vard, Verd, znw. vr. 127,42;
103, 527; 158, 16; II. 6, 170; 8, 257; 10, 306; 140,
119; 145, 304; 169, 10; III. 38, 282; 44, 519; 130,
50; 147, 128, reis, tocht; I. 142, 196; II. 110, 66;
131, 84; 157, 81; 162, 74, tocht, krijgstucht; I. 13,
270, weg; I. 106, 637; 126, 9, vaart, snelheid, spoed.
-ocr page 428-
416
Voor II. 16, 131 , 182 zie men Dr. Verdams uitg. van
Theoph. bl. 31. - Ter vaert, I. 23, 292, 300; 24,
314; 48, 49; 70, 333; 72, 413; 110, 231; 129, 113;
II. 114, 245; 115, 283, 299; enz., dadelijk, terstond.
Men vindt Ter v a e r d e in IL 190 , 323. Met dezelfde
beteekenis vindt men met ter vaert in I. 43, 193;
56 , 103 ; 60, 275; 64 , 71; 65 , 131 ; 117, 257; IL 16,
132; 103, 98; 104, 146; 140, 114; enz. Siere vaerde
(varde, ver de) gaen, varen, lopen, v o e-
ren, vlien, enz., I. 31, 35; 45, 261 ; 96, 242; 97,
309; 104, 568; 125, 588; II. 143, 240; III. 19, 93;
21, 151, zijns weegs gaan, loopen, enz.; vergel. Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 345. Sine vaert
bereiden, gereiden, zie Bereiden en Ge-
reiden. Die vaert bestaen, zie Bestaen.
Op ene andere vart s y n, III. 167, 336, eenen
anderen weg opgaan.
V a e s c h e. Zie Faesche,
Vake, Vaec, znw. vr. III. 99, 179; 170, 424, vaak,
slaap.
Va ken, ww. onpersoonl. met den derden naamval. Mi
vaect, I. 131, 213; 185, 104, ik ben door den slaap
bevangen, ik ben vakerig.
Vakrecli. Zie V a k r i c h.
Vakrecht, bnw. III. 19, 87, slaperig.
Va kr ie h, Vakrech, bnw. I. 117, 422, slaperig. Zie
hier, I. 196.
Val, znw. m. II. 135, 265; III. 70, 108, 112, 116,
val, het vallen. In II. 5, 137 leze men vallen. Zie
Dr. Bergsma. Brand. Tekst. bl. 92. Enen val geven,
I. 12, 213 , vallen.
Va ld ore, znw. vr. I. 11, 191, 195, 198, valdeur.
Vale, bnw. vaal, dof. Mennen (Minnen) met
v a 1 e n, II. 99 , 222 , met vale paarden mennen, op
slinksche wegen gaan , van den rechten weg afdwalen.
Dr. Verwijs handelde uitvoerig over deze uitdrukking
in Taalgids, IV, 121 vgg., en gaf later achter den
eersten druk dezer Woordenlijst een overzicht van het
in den Taalgids geschrevene, terwijl hij de bewijs-
plaatsen uit de toen nog onuitgegeven werken van
Hildegaersberch ook daar mededeelde. Nu thans Ue
gedichten van Hildegaersberch zijn uitgegeven (met
-ocr page 429-
417
eene verklarende woordenlijst), is het niet noodig de
aanteekenuig van Dr. Verwijs achter den eersten druk
der Woordenlijst hier over te drukken. Dit ztj medege-
deeld in verband met de aanwijzing hier in II. 224.
Valeie, Valeye, znw. vr. III. 50, 120, vallei, dal.
Valiant, Vaeliant, bnw. III. 29, 34, dapper.
V a 1 k e , znw. m. I. 126 , 21; II. 106 , 223 , valk.
Vallen, ww. (verl. tijd viel, vel, deelw. g e v a 1-
1 e n), I. 12 , 218 ; 22 , 229; 25, 347; 32, 79; 49, 69 ;
50, 115; 64, 73; 75, 39, 43; 95, 238; enz., vallen;
I. 55, 87; III. 14, 210, vervallen; II. 104, 144, ópen-
vallen;
II. 134, 214, uitvallen; I. 168, 63; II. 13, 20,
30; 16, 146: III. 40, 348, 351; 57, 419; 98, 171,
komen; II. 184, 94; 197, 240; III. 85, 364; 89, 119;
92, 207; 104, 97; 148, 137, gebeuren, geschieden; II.
167, 32; III. 99, 196, 200; 106, 8; 189, 15, vallen ,
worden, zijn (vergel. Dr. Moltzer op Lipp. 15). — Aen
enen vallen, II. 73 , 98, iemand bijvallen, als vriend
of bondgenoot tot iemand komen , iemands zijde of partij
kiezen
(zie Mnl. Wdb. I. 176 vg.). Van accorde
vallen, zie A c c o r t. — Zie Lsp. GIoss.; en Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakk., bl. 9, 46, 247.
Valse, Valsch, bnw. I. 42, 127; II. Cl, 87; 81, 27;
131, 127, 134; 156, 62; 197, 258; 198, 280; III. 108,
79 ; 155, 16 , valsch , bedriegelijk ; II. 20 , 316 , 339; 183,
61; 184, 122; 199, 320, onwaar, onjuist, ongegrond;
I. 122, 470, gemeen, laag; II. 196, 218, onecht.
Valscheit, Valschede, znw. vr. I. 174, 301,
valschheid, bedrog. III. 41, 390, eene valsche daad,
gemeene bedriegerij.
Valscelike, Valschelike, bijw. II. 58, 368; 65,
162, valschelijk , op eene bedriegelijke wijze.
V a 1 s c h e n , ww. II. 197 , 260, vervalschen.           ,
Van, voorz. I. 2, 2, 11, 20 , 40; 4, 91, 103; 6, 172;
8, 53; 9, 86; 10, 160; 11, 197; enz., van, uit; I.
146, 361 , van, wegens; I. 149, 5; II. 47, 190, door;
I. 4, 95; voor; I. 2 , 29; 3-, 45; 5, 155; 155, 72; II.
172, 5; III. 194, 160, over. Van boven, Van
b o v e n e n , zie Boven; en voeg er bij II 205 , 52;
207 , 30. Van d a e n , III. 95 , 29, van daar; zie
Danen. —Van huus, zie Huus. Van outs, II.
152, 55 , vanouds, ouder gewoonte.
Verwijs Dl. IV.
                                                       53
-ocr page 430-
418
Vanden, ww, zoeken, doch veelvuldig in d£ gebiedende
wijs gebezigd bij een werkwoord in de onbepaalde wijs,
omschrijving van dat werkwoord in de gebiedende wijs ,
in den zin van ivillen, of gelijk wij gaan gebruiken.
Zoo hier in I. 7, 25; II. 107, 237, 240. Zie Segh.
Gloss.; Slroph. Geel. Gloss.; en Dr. Stoett, Synt. § 510.
Vaneen, bijw. III. 113, 107, van elkander, uiteen. Zie
Mnl. Wdb. II. 531.
Vangen. Zie V a e n , ww.
Vancnisse, Vange nesse, znw. vr. I. 113, 124;
122, 453, gevangenschap; II. 142, 198, gevangenneming.
Vgl. Mnl. Wdb. II. 1786.
V a r d. Zie V a e r t.
Varen, Veren (in III. 46, 587), ww. (verl. tijd voer;
deelw. gevaren), I. 2, 3; 11, 181; 12, 201; 16, 2,
5; 17, 65; 18, 77; 19, 115; 26, 28; 27, 37,40;
enz., gaan, trekken, varen ; I. 67, 210; II. 142 , 203;
III. 69, 67; 90, 131; 166, 316, te werk gaan, hande-
len;
I. 174, 319; II. 140, 1Ö7; III. 119, 32; 173, 533,
zich bevinden, varen. Varen met een ander ww. in
de onbep. wijs verbonden vindt men in I. 16, 21; 38,
2; 40, 49; 43, 174; 51, 154; 130, 158; 167, 26; II.
106, 222; 109, 29; 115, 274; enz. Laten varen,
I.  26, 23; 29, 132; 157, 143; III. 11, 82, laten varen,
laten loopen.
Varen wordt met een adverb. ace. ver-
bonden in III. 50, 118 (zie III. 53, 263); zoo ook
Sinen wech varen in I. 59, 236; 105, 602. Siere
straten varen, zie Strate. De uitdrukking hoe
dat vaert in II. 181, 148; 189, 309; 211, 207, hoe
het ook ga,
is niet veel meer dan eene bevestigings-
formule. — Voor veren (v e r n e) in III. 46 , 587 zie
men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 255 vg.
Varinge, Var in c, Vaerinc, bijw. I. 44, 220;
II.    19, 274; 201, 437, snel, spoedig, terstond. Zie
Clignett, Byjdr. bl. 61; Heim. d. H. bl. 362; en Natuurk.
bl. 357.
Vart. Zie Vae\'rt.
Varuwe, znw. vr. III. 40, 371, kleur.
V a r u w e n , ww. I. 72, 378, kleuren.
V a r w e. Zie V e r w e.
Vast, Vaste, bnw. I. 120, 399; 124, 568; 164 , 263;
II. 26, 96; 35, 59; 53, 169; 110, 91; 111, 125; 112,
-ocr page 431-
419
150, 177; 206, 20; 210, 150, sterk, stevig, vast; I. 126,
15; II. 110, 76, 88; 115, 289, sterk, vast, moeilijk in
te nemen
(zie Dr. Te Winkel, Het Kasteel, 10); I. 3,
59, vast, veilig , wel bewaard; II. 20 , 289; 150 , 90,
vast, stellig; I. 105, 614; II. 22, 367; III. 97, 134,
vast, standvastig, onwrikbaar.
Vast, bijw. Zie Vaste, bijw.
Vaste, Vast, bijw. I. 23, 281; II. 63, 57; 69, 301;
111, 136; 113, 214; 119, 431; 125,696; 136, 300;
148, 19; 168, 53; enz., hard, met kracht; I. 18, 106;
43, 178; 125, 583; 129, 117; IL 128, 786; III. 44,
520; 47, 6, snel, spoedig; II. 49, 8; 53, 174, 175;
101, 38; 110, 87; 128, 792; 135, 248; III. 94, 288;
107, 35, 41; 112, 72; enz., vast, niet los; I. 35, 205;
52, 196; 157, 150; 178, 465 ; III. 44 , 525 ; 48 , 61,
vast, diep. Vaste binden, II. 39, 112; III. 112,
74; 114, 125, vastbinden. Vaste houden, II. 22,
366, vasthouden.
Vaste, bnw. Zie Vast, bnw.
Vasten, ww. I. 13 , 257; 163 , 234 ; II. 37 , 46 ; 63 ,
66; 146, 328 , vasten.
Vat, znw. onz. I. 164, 280; III. 85, 360, vat. D a t
h e i 1 i g e v a t, I. 99, 380; 100 , 408 ; 101, 451, 480;
105, 627, de Graal (zie Mnl. Wdb. II. 2092); II. 184,
72. kop, beker, nap; II. 60, 431; III. 141, 32; 154, 3,
lichaam. Zie Lsp. Gloss.; en Stroph. Ged. Gloss.
Vechten, Vichten (in II. 11 , 352), ww. I. 23, 307;
24, 228; 120, 398; 123, 503, 520; 148, 37, 45, 47;
II. 75, 194; 76, 4; enz., strijden, vechten. Den camp
vechten, Enen camp vechten, I. 19, 130; 24,
325 , 46 , 300; II. 106 ; 212 ; 154 , 44 , strijden, vechten.
Den sege vechten, I. 147, 23, de overwinning
behalen.
Vedel, znw. vr. I 153, 129; II. 149 , 53 , viool.
Vedere, Veder, znw. vr. I. 2, 10; II. 39, 99; 41,
180, 184, 187, 193, 196; 44, 51 , 60, veer, veder.
Vederspel. znw. onz. Varen met vederspele,
II. 140, £0, met vogels op de jacht gaan. Vederspel
duidt de jachtvogels , valken , sperwers enz. zelf aan.
Zie Dr. Jonckbloets Spec. 120 vg.; Benecke, Mhd. Wtb.
II. 2, 503.
Vee, znw. onz. II. 165, 61, een stuk vee. Zie Mnl. Wdb. 11.533.
-ocr page 432-
\'
420
Veudc, Veete (in III. 13, 177; 16, 301 ; 30, 42),
znw. vr. I. 30, 12, twist, veete , haat, vijandschap. Zie
Taal- en Lettb. I. 64.
Veel. Zie Vele.
Veenster. Zie Venster.
Veer, bijw. Zie V e r r e.
Veertien, telw. I. 80, 242; II. 162, 71, veertien.
Veertiende, Vertiende, rangtelw. II. 91,16\'3, veertiende.
Veertien, telw. II. 32, 84; 34, 30; 129, 18; veertig.
Veete. Zie V e e d e.
Veil, bijw. Zie Vel e.
V e i n o o t, V e y n o e t, znw. m. III. 12, 121, makker,
kameraad.
Zie Dr. de Jagers, Archief II. bl. 303, en
Segh. Gloss.
Veinsen, ww. I. 146, 365; II. 186, 174, uitdenken.
V e i n s t e r. Zie Venster.
Vel, znw. onz. I. 185, 129; II. 35, 61 , 73; III. 190,
62, vel, huid. Een vileinich vel, III. 137, 10,
een kivaadaardig wijf.
Vele, Veel, Veil (III. 121. 25), onbep. telw. en
bijw. — A. telw., dikwijls gevolgd door een 2<ion naamval
(o. a. I. 85, 445; 158, 49; 172, 212; 183, 46; 185,
118; II. 2, 17; 5, 128; 7, 214; 24, 39, 40; 59, 384;
77, 28; 98, 187; enz.) I. 119, 367; 144, 283; 150, 25;
160, 114; 186, 153; II. 17, 184; 55, 256; 83, 79;
113, 207; 116, 305; 121, 503, 536; 144, 273; 164, 5;
III. 14, 221; 94 , 295; enz. enz., veel. — B. bijw. I.
85, 451; 101, 450; 113, 128; 114, 166; 148, 35; II.
10, 311; 38, 55; 44, 86; 45, 88; 70, 355; 81, 29;
122, 564; 149, 45; 165, 39; III. 2, 45; 24, 42; 89,
112; enz. enz., veel, zeer, dikwijls. Vooral voor een
comparatief zooals in I. 58, 180; 152, 116; 173, 254,
274; II. 16\', 151; 18, 229; 22, 381; 113, 186; 158,
23; 177, 29; 180, 127, enz. Ook voor adjectieven en
ad verba wordt veel gebezigd als bijw. in den zin van
zeer, zie Saen en I. 149, 88; II. 7, 218; 17, 202;
25, 80, 90; enz. Zie Dr. Verdams uitgave van Theoph.
bl. 136. Vele te gevolgd door een comparatief betee-
kent des te, u. a. in I. 123, 519; II. 87, 137; III.
35, 167. Zie verder Dr. Van Heiten, ]£nl. Spraakkunst,
bl. 482 vlgg. en Bormans op Christ. Voor II. 70, 335
vergel. Mnl. Wdb. I. 825.
-ocr page 433-
421
Vellen, ww. I. 121, 433; II. 113, 211; 135, 232,
vellen, doen vallen; II. 114, 226, iverpen; I. 162,
183 , innemen; II. 13,8, ten val brengen , ecnen hoo-
gen rang doen verliezen
(zie Dr. Verdams uitg. van
Theoph. bl. 134); III. 30, 48; 75, 183 , doen ophou-
den, doen eindigen, te niet doen. Zie Lsp.
Gloss.; en
Hild. Gloss.
Velt, znw. onz. II. 186, 170; 197, 277; III. 104, 116;
158, 65, land, roeide, veld; I. 21, 221; 22, 233; 23,
286; 146, 384; II. 73, 124; 76, 7; 77, 49; 116, 312;
128, 797; 135, 230, veld, strijdperk, slagveld.
V e n d e. Zie V i n d e.
V e n ij n , F e n ij n , znw. onz. I. 164 , 278 ; 165 , 312;
184, 70; II. 24, \'29; 25, 60; 27, 175; 28, 208; 84,
47; 95, 68; 103, 91; enz., venijn, gif, vergif; III.
169, 400, lastertaal.
V e n ij n t, bnw. II. 56, 291, vergiftig.
Venkelsaet, znw. onz. II. 37, 27 , venkelzaad.
Venkelsteel, Venckelsteel, znw. m. II. 40,
135, steel van de venkel.
Venster, Veenster, Veinster, znw. vr. en
onz. I. 32, 74 ; 65 , 130; 68 , 227 ; 86 , 2 ; 152, 122;
180, 536 ; II. 153 , 22 ; III. 25 , 81; 27 , 157 ; 28 , 191,
208; 44, 535 , venster. Zie Taal- en Letterbode , I. 57;
Dr. J. te Winkel, Het Kasteel, bl. 97—101; en Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakk., bl. 6, 96, 97.
••Ventalie, znw. vr. I. 146 , 380, een klep aan den helm,
die kon worden geopend om adem te halen, vizier. Zie
Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. 106; Taal- en Letterbode,
I. 288 en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Ver, znw. vr. I. 152, 96; II. 83, 75; 185, 148; III.
68, 34; 118, 13, vrouw. Over het gebruik van dit
woord zie men Stroph. Ged. Gloss.
Verbagen, ww. III. 11, 102, behagen, bevallen, aan-
staan. Zie Mnl. Wdb. I. 524.
Verbannen, ww. I. 21, 190 , 196, verbannen; III.
32, 23 , verbannen , verdrijven , verjagen.
Verbaren, ww. I. 16, 18, zich vertoonen, verschijnen,
te voorschijn komen, aanbreken. Zie Limb. Gloss.;
MLoep Gloss.; en Mnl. Wdb. I. 580 vgg.
Verbeene. Zie Verbene.
Verbeiden, ww. III. 172, 515, wachten.
\\
-ocr page 434-
422
Ver bene, Verbeene, znw. vr. II. 40, 164, verbena.
Vergel. de noot bij Nat. BI. III. 1656.
Verbergen, ww. III. 75, 166; 131, 1 , 3; 133, 41;
163, 212; 175, 592,
Verbernen, Verberren, ww. onz. en bedr. —
A.   onz. I. 64, 69; 65, 128; 95, 237, verbranden. -
B.   bedr. I. 65, 123; II. 109, 42, 46; III. 54, 295,
verbranden.
Verberren, Zie Verbernen.
Verbidden, ww. I. 45 , 250; III. 17, 321, iets afbid-
den, door bidden verkrijgen , door bidden vergiffenis ver-
krijgen van iemand. Zie Lsp.
Gloss. — Voor de con-
structie in I. 45, 250 zie men Mnl. Wdb. II. 54, 635.
Verbieden, ww. I. 37, 291; 55, 57; 146, 351; II. 174,
80; 186, 177; III. 10, 74; 32, 20; 83, 267, verbieden.
Verbinden, Verbynden, ww. I. 10, 161, verbin-
den , blinddoeken.
Hem verbinden, III. 75, 196,
zich vereenigen.
Verbiten, ww. I. 6, 181; II. 102, 48; 147, 368,
doodbyjten, met de tanden verscheuren, verdelgen. Zie
Lsp. Gloss.
Verblenden. Zie Verblinden.
Verbliden, Verblyden, ww. intrans., trans, en
wederk. — A. intrans. I. 19, 119; 61, 332; III. 39,
300; 117, 13; 156, 41; 177, 648, zich verblijden, blijde
worden.
— B. trans. III. 42 , 443; 57, 416; 76, 6, ver-
blijden , blijde maken.
— C. wederk. III. 73, 88; 77,
24; 121, 17, zich verblijden, zich verheugen.
Verblinden, Verblenden, ww. II. 16, 137; 96,
89 ; 202 , 443 ; III. 83 , 257, verblinden.
Verbloden, Verbloeden, ww. III. 49, 97, bang
maken.
Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Verboeren. Zie Verhoren,
Verbolgen, bnw. I. 159, 65; 178, 483; 180,558,
verbolgen, boos , kwaad, vertoornd; III. 96, 60, ver-
bolgen , onstuimig.
Verhoren, Verboeren, Verhuren, II. 106,
201; 180, 114; 183, 64, verbeuren, boeten; II. 94, 10;
202, 441 , misdoen, zondigen. Zie Lsp. Gloss.
Verhouden (Hem), ww. II. 16, 159: 17, 173, zich
verhoovaardigen.
Zie MLoep Gloss,
Verbranden, ww. bedr. en onz. — A. bedr. I. 66 ,
-ocr page 435-
423
137, verbranden. — B. onz. I. 149, 64; 151 , 77, ver-
branden.
Dr. Franck plaatst (Alex. III. 051 vg.) achter
vs. 63 eene komma, en leest in vs. 04: Het verbrande
al groot ende clene.
Verbreken, ww. II. 61, 449, breken.
Verhuren. Zie Verboren.
                      »
Vercieren, Verchieren. Zie Versieren, eer-
ste artikel.
V e r d. Zie V a e r t.
Verdecken, ww. I. 105, 025; 113, 95; 141, 159;
152, 100; II. 52, 129, overdekken, bedekken, dekken.
Verdelike. Zie Vaerdelike.
Verder. Zie Verre.
Verderven, ww. bedr. en- onz. — A. bedr. I. 117,
249; 121, 411, in het verderf storten; I. 122, 405; III.
158, 46, dooden, ombrengen. Hem lijfs ende goets
verderven, III. 94, 299, zich aan leven en goed
ongelukkig maken
, zich leven en goed kwijt maken
(MLoep
Gloss.) — B. onz. II. 197, 246, te gronde gaan,
zich in het verderf storten. —
Zie Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
, bl. 221, 225. In III. 57, 410 leze men
verdreven, zie Tyjdschr. VIII. 196.
V e r d i c h. Zie V a e r d i c h.
Verdienen, ww. I. 34, 171; 41, 83; 108, 80; II.
28, 188, 189; 171, 59, 01; 175, 27; III. 50, 108; 74,
142; 107, 340; 182, 838, verdienen, winnen, verwerven,
aanspraak op iets hebben, waard zijn.
Verdienste. Zie Verdient e.
Verdiente, znw. onz. en vr. III. 109, 391; 179, 717,
hetgeen iemand verdient, schuld. Zie Hild. Gloss. In III.
169, 391 is verdienste eene drukfout.
Verdingen, ww. II. 7, 204; III. 108, 383, vrijpleiten,
vrijmaken, verlossen ; II. 27 , 155, 158 , loskoopen. Zie
L. o. H. Gloss.; Lsp. Gloss.; en Dr.Moltzer op Esm.383.
V e r d i n c , znw. onz. II. 100, 213 , vrijpleiting, ver-
lossing.
Verdoelt. Zie Verdoolt.
Verdoemen, ww. I. 92, 117; III. 64, 73; 00, 145,
verdoemen, veroordeelen. Verdoemt sijn, III. 183,
844, verloren zijn (zie Dr. Moltzer op Esm. 844). Hem
verdoemen, II. 195, 170, zich veroordeelen, zich
in het ongeluk storten.
Zie ook Verdoemt.
I
-ocr page 436-
424
Verdoemt, bnw. I. 143, 2b0, venvenscht, doemenswaard,
verdoemd. Vergel. Verdoemen
Verdoe n, ww. I. 41, 107; 44, 231; 181 , 594; III. 56,
366, ombrengen, dooden.
Verdoen, znw. onz. II. 104, 1281, gebruik.
Verdoyenfww. 83, 7, wegdooien, ivegsmelten.
Verdolen, ww. II. 94 , 35 , verdwalen, van den rechten
weg afdwalen.
Verdoolt, Verdoe lt, bnw. I. 72, 394, in de war,
verbijsterd.
Ver doren, Voirdoren, ww. I. 12, 208; 118, 310,
begekken, bespotten; III. 90, 151, verdwazen, bedriegen;
II. 94, 43 ; 102 , 50 , verdwazen, gek worden , dwaas
worden. Voor verdoren in I. 14, 313 zie men
Bec o r e n.
Verdorren, ww. II. 207, 26, verdorren, verdrogen ,
dor worden. Voor II. 207, 24—26 zie men hier II.
229 vg.
Verdoven, ww. II. 143, 228, verdooven, doof worden;
I.   119, 359; III. 83, 256; 84,\' 303, bedwelmen, ver-
bijsteren. Zie Lsp.
Gloss.; Hild. Gloss. Dr. Brill ver-
klaart op Stoke, V. 24 de regels, die hier II. 143, 227,
228 staan, door: „Zoo hard schreeuwde het volk, dat
nagenoeg alles daardoor verdoofd werd"
Verdrach, znw. on/.. III. 11, 109, gedidd, verdraag-
zaamheid, lijdzaamheid
; III. 10, 65 , kwijtschelding .
Quaet verdrach hebben (vergel. III. 122, 19),
II.   124, 642, iets niet kunnen verdragen, iets niet kun-
nen velen, er ontevreden over zijn.
Sonde r ver-
dr ach, III. 134, 14; 149, 16, zonder ophouden; II.
166, 87; 184, 109, steeds, altijd; III. 14, 229, zonder
uitstel.
Zie Hild Gloss.
Verdraeyen, Verdrayen, ww. III. 129, 7, ver-
draaien , van de plaats draaien, verkeerd draaien.
Verdragen, ww. J. 49, 61, 79; 180, 555, opheffen
om er eenen slag mede toe te brengen
; II. 125, 687,
verdragen, uitstaan , doorstaan, bestand zijn tegen ; I.
122 , 474, verdragen, dragen , lijden; III. 24 , 39 (met
den tweeden naamval), verschoonen, kwijtschelden. Zie
MLoep Gloss.; en Dr. Verdam in Verg. Gloss.
Verürayen. Zie Verdraeyen.
Verdriet, znw. onz. I. 37, 257; 13S, 55; II. 64, 118;
-ocr page 437-
425
122, 572; 151, 29; 165, 47; III. 2, 42 ; 10, 64; 20,
126; 23, 221; enz., verdriet, zielesmart, leed, kwelling;
I. 108, 720; 160, 118; II. 100, 4, smart, pijn; I. 128,
490; II. 156, 36; III. 13, 178; 57, 419; 88, 76; 157,
22; 171, 457; 173, 551; 178, 678, 686; 185,929,
verdriet, ongelukkige toestand, ongeluk; I. 142 , 229 ,
geween, uiterlijke teekenen van verdriet.
Verdrieten, ww. II. 10, 314; 164, 3; 201, 425; III.
154 , 13 , verdrieten , zich verdrietig maken over, vervelen.
Verdrinken, Verdrincken, ww. intrans. en
trans. — A. intrans. I. 51, 172, 176; 52, 179; 113,
89; II. 28, 208; III. 96, 78; 137, 12, verdrinken, in
het water omkomen.
— B. trans. II. 168, 74; III. 158,
47, verdrinken, in het water doen omkomen.
Verdriven, ww. I. 28 , 96 ; 162 , 173 ; II. 21, 336 ;
100, 230; 109, 26; 147, 379; III. 13, 179; 51, 147;
77, 15; 174, 560; 183, 872, verdrijven, verjagen; I.
128, 95, verwijderen, wegnemen; III. 30, 42, ophouden;
III. 98, 148; 102, 46, doorbrengen. De verandering in
I. 128, 95 van hem in en (zie hier I. 191) is onnoodig.
Verdroeven, Verdrouven, ww. I. 138, 64; III.
149 , 26 , bedroefd maken.
Verdrucken, ww. II. 180 , 129 , drüleken, in het nauw
brengen, temeer drukken, verdrukken , onderdrukken
,
geweld aandoen.
                                                  ">
Verduldich, Verduldech, bnw. II. 180, 133,
141, geduldig, lijdzaam , gelaten.
Verduldichlike, Verduldechlike, bijw. II.
167, 45, geduldig , met lijdzaamheid, met gelatenheid.
Zie HM. Gloss.
V e r d u 11 e n , ww. II. 76 , 219 , verdwazen, dwaas ma-
ken , bedriegen.
Verduwen, ww. II. 50, 73; 107 , 243, van zich stoo-
ten, verstooten
, verdrijven; II. 67 , 247 , te gronde rich-
ten
Zie Ryjmb. Gloss.
Verdwalen, ww. III. 84, 322, afdwalen.
Verdwa3en, ww. I 167 , 38, verlokken.
Verdwinen, ww. I. 133 , 280; III. 144, 27, langzaam
wegsterven , uitteren , verkwijnen, bezivvjken, sterven;
I. 131, 201, wegvallen, in \'t niet verzinken. Zie Dr.
Verdam in Ferg. Gloss.
                   \\
Vereiscen, Vereescen, Verheescen, V r e i-
Vekwijs Dl. IV.
                                                       54
-ocr page 438-
426
schen, Vrees een, ww, J. 167, 27; 170, 158,
vragen, informeeren; II. 64, 127; 67, 251; II. 143,
287, vernemen, bemerken, te weten komen, Inzien; III.
141, 2, zien, bespeuren, vernemen. Zie hier G e v r e i-
scen; en Lsp. Gloss. op 0hevreeschen en Verheeschen.
Vere n. Zie Vare n.
Verenen, Veryenen, ww., vereenigen. Hem v e r-
enen, III. 74, 140, 141, zich vereenigen.
Vererren, ww. II. 46, 134 , boos worden, slecht wor-
den
(van het weer gezegd). Hem vererren, I. 55 ,
80, zich boos maken , boos z vjn , zich ergeren. V e r e r-
ret, Verert, I. 74, 6, ontstemd, terneergeslagen;
I. 145, 323 ; 178 , 483 , boos , toornig.
Vererret, Verert. Zie Verer r e n.
Vergaderen, ww. trans, en intrans. — A. trans. I.
31 , 27; II. 47 , 196 ; 73 , 97 , vergaderen , verzamelen
bijeenbrengen
; I. 95, 212, vereenigen. — B. intrans. II.
116, 313; III. 14, 221; 95, 31, bijeenkomen, zich
verzamelen
, te hoop loopen ; III. 56 , 379 , zich vereeni
gen, vergaderen
(van den bijslaap gezegd). — Verga-
d e r t s ij n , I. 94 , 166, bijeen zijn, samen zijn. Zie
Lsp\'. Gloss.
Verga de ringe, znw. vr. I. 73 , 451 ; 87, 48 , bijeen-
komst, samenkomst
(hier van den bijslaap gezegd).
V e r g a e n , ww. I. 3, 41; 7 , 16 ; 8 , 66 ; 21, 228; 91,
62; 92, 92, 97; 137, 13; 139, 71; 174, 327; enz.,
eindigen, ophouden, afloopen, een einde nemen, vergaan;
III. 56 , 377 , handelen. Te q u a d e vergaen, zie
Quaet, derde artikel. — Verg. Ver gangen.
Ver gangen, ww. I. 45, 241, afloopen. Zie Hild. Gloss.;
en ,verg. Vergaen.
Vergankelijc, Verga nckel ij c, bnw. II. 180,
137, vergankelijk.
Vergelden, ww. (deelw. vergouden), II. 195,
192, betalen; I. 26, 24; 133, 290, vergelden, betaald
zetten.
Dr. Verdam zegt in Ferg. Gloss. dat de zin van
I. 133, 290 is : „zij zou beter hare minnepijn verdra-
gen hebben , indien de min den ridder zijne weigering
had betaald gezet (indien zij hem ware betaald gezet,
door hem berouw te doen gevoelen van zijne onga-
lante handelwijze)."
Vergeten, ww. I. 14 , 297 ; 51, 157 ; 60, 264; 109,
-ocr page 439-
427
784; lil, 12; 113, 117, 120; 132, 232; 142,208;
156, 128; 172, 218; enz., vergeten. Hem (sijns)
vergeten, III. 106. 24, niet aan zich zelven denken;
II. 9, 279, ophouden te denken, inslapen; III. 85, 337,
zijne positie vergeten, niet in aanmerking nem°-n wat
men is {tot welken stand men behoort).
Vergeven, ww. I. 55 , 75 , geven ; I. 7 , 38 ; 12 , 229 ;
14, 298; 18, 109; F. 21, 335; 50, 68; 65, 165; 74,
158; 146, 356, 365; enz., vergeven, vergiffenis schen-
ken, kwijtschelden wat men misdreven heeft;
I. 4, 96,
afstand doen van; III. 167, 326, vergeven, door vergif
om het leven brengen.
Enen sinen evelen moet
vergeven, zie Evel, bnw.
Vergier, znw. onz. I. 32, 83; 33, 133; III. 47, 16;
48, 31, 38, boomgaard. Zie Dr. J. te Winkel, Het
Kasteel,
bl. 42.
Vergorden, ww. II. 116, 314, den buikriem steviger
aanhalen.
Ook in Ep. Fragm. 187, 4; Alex. V. 449.
Vergramen, ww. I. 146, 360, vertoornen.
Ver guit, bnw. III. 140, 71, verguld.
Verhalen, ww. II. 15, 110, 111; 16, 126, herstellen,
verhalen, inhalen
, vergoeden. Zie Hild. Gloss.
Ver hameien, ww. II. 110, 89, met hameien voorzien.
Verhangen, ww. I. 123, 495, ophangen; III. 90, 153;
104, 89, zich verhangen, zich door ophanging van het
leven berooven.
Verharden, Ver her den, ww. III. 114 , 137 , ver-
harden , hard ivorden.
Vergel. Verhar t.
Verhart, bnw. II. 200 , 379, hard geworden , vereelt,
verstokt.
Verheescen. Zie Vereiscen.
Verheffen, ww. I. 10, 129; 24, 340; 49, 60, verheffen,
opheffen;
I. 177, 411; II. 213, 258, in de hoogte brengen,
hooger maken;
I. 100, 434; III. 123, 6, verheffen; II.
82, 71, verheffen, verklaren; I. 24, 317, heginnen. Hem
verheffen, II. 34, 14; 165, 55; 206, 87; 211, 195,
zich verhoovaardigen , hoogmoedig zyjn. Enen s ] a c h
verheffen, I. 36, 221, cenen slag toebrengen, slaan.
Verhelen, ww. I. 157, 6; 158, 33; 176, 369; III. 181,
106, verhelen, verbergen. Zie ook Verholen.
Verhemelen, ww. II. 53, 185, bedekken.
Verh orden. Zie Verharde n.
-ocr page 440-
428
Verheten, ww. I. 164. 258, beloven Ziel. 194. Dr.
Franck neemt in zijne uitgave van den Alex. in den
tekst beheten op, en schrijft, bl. 495 : „Ik geloof niet
dat verheten „iets voorzeggende beloven", hd. verheissen,
elders in het Mnl. voorkomt. Kil. heeft het woord, maar
hij wijst het uitdrukkelijk aan de oostelijke gewesten
toe. Wij mogen daarom het bestaan er van niet bepaald
ontkennen, maar waarschijnlijk is het in elk geval niet,
en vergeten kan ook uit het gewone beheten, hetwelk
ook de var. heeft, öf rechtstreeks, <>f door verketen als
tusschentrap ontstaan zijn".
Verhitten, ww. I. 160, 125; II. 86, 68. verhitten,
heet maken.
Verhoegen. Zie Verhogen, tweede artikel.
Verhogen, ww. II. 5, 116, de hoogte van iets bereiken.
Verhogen, Verhoegen, Verhuegen, ww. I.
22, 256; 173, 277; III. 3, 82; 63, 47; 77, 17; 94,
16; 108, 110; 123, 15, verheugen, verblijden, vroolijk
maken;
I. 186, 165; III. 118, 3, zich verheugen, vroo-
lijk worden, blyjde worden.
Verholen, bnw. I. 16, 25, geheim.
Verholenlike, Verholentlike, bijw. I. 9, 92;
166, 7; 179, 522; III. 2, 24, heimelijk, in hét geheim.
Verhorden, ww. I. 148, 29, met horden voorzien,
met horden bevestigen.
Zie Dr. Francks aanteekening
Alex. III. 617.
Verhoren, ww. I. 147, II; III. 50, 133; 117, 11,
hooren, vernemen. Zie Hild. Gloss.
Verhovaerden, ww. II. 34, 12, verhoovaardigen,
hoogmoedig maken.
Verhuegen. Zie Verhogen, tweede artikel.
Verhuren, Verhueren, ww. II. 200, 369; 202,
442, verhuren.
Veryenen. Zie Verenen.
Verjagen, ww. I. 89, 114; II. 99, 218; III. 161,
148 , verjagen , verdrijven, ivegjagen.
Verkennen, ww. I. 33 , 108 ; III. 6, 189 , herkennen.
Verkeren, ww. trans, en intrans.. — A. trans. LL
98, 170; III. 171, 487, verkeer en, veranderen; II. 172,
18 , omkeeren, veranderen, verdraaien ; III. 192 , 89,
verzwakken ; I. 159, 78 , veranderen, vernietigen (zie
hier I. 194). Verkeert, IL 178, 56, verkeerd, on~
-ocr page 441-
429
juist. - B. intrans. IL 17 , 179; III. 181 , 784; 194,
172, verkeeren, veranderen; III. 89, 112, verkeeren,
zich ophouden , zijn verblijf houden.
Verkies, znw. onz. II. 97, 121, keus. In Dr. Verwijs\'
uitg. der Stroph. Ged. bl. 191 vindt men deze plaats
omschreven door: „als hij zijne zinnen gezet heeft op
aanzien en winstbejag."
Verkiesen, ww. II. 13 , 25 ; III. 108 , 88 ; 151, 40,
verkiezen, kiezen ; II. 98 , 2 ; III. 64 , 85 , verkiezen, de
voorkeur geven;
II. 122, 555; 127, 741; 151, l,verkie-
zen, uitkiezen;
II. 5, 117, waarnemen, afzien (ziehier
II. 215). Zie ook Vercoren.
Verclaer, znw. onz. III. 9,6, verklaring.
Verclaren, ww. trans, en intrans. — A. trans. II.
51, 94, verklaren, klaar maken , helder maken; I. 74 ,
458; II. 60, 418; 191, 8; 199, 321; 203, 490; III. 9,
20; 11, 100; 12, 141; 16, 278, 291, verklaren, uit-
leggen, verhalen, mededeelen.
— B. intrans. III. 175,
611, helder worden, rein ivorden, gelukkig worden; IL
115, 282; III. 58, 443, helder worden, aanbreken (van
den dag).
Verdoeken, ww. II. 201, 432, verschalken.
Vercoenen, ww. I. 49, 88, door koenheid te boven
komen, overwinnen
(zie hier I. 205); I. 35, 188, kloek
maken, dapper maken.
Vercoeveren, ww. II. 127, 761, 778, zich herstellen.
TaÏq Lsp.
Gloss.
Vercomen, ww. II. 112, 183, cpkomen, bijkomen.
Vercopen, Vercoopen, ww. II. 89 , 70; 173, 41;
193, 109; 194, 119; 195, 197; 196, 204; III. 157, 23;
178, 707, 711; 187, 975, verkoopen. Hem diere
vercopen, zie Diere, bijw.
Vercoren, bnw. I. 40, 77 ; 45, 264 ; 51, 139 , verko-
ren
, uitverkoren.
Vercouden, ww. II. 85, 80, verkoelen, koud worden.
Vercrigen, ww. III. 17, 323; 34, 115; 41, 411,
verkrijgen, bekomen; II. 130, 33 ,-krijgen, vangen.
Verladen, ww. I. löê, 51; II. 86, 131; 126, 728;
127, 773; 210, 146, beladen, overladen, bezwaren,
belasleyi.
Het deelw. verladen in I. 146, 373; II.
90, 144; 122, 570; III. 83 , 287 beteekent belast, be-
zwaard, verlegen.
Zie Hild. Gloss.
-ocr page 442-
430
V e r 1 ii e t, znw. onz. III. 29, 28 , einde.
Verlangen. w\\v. onpers. met den derden naamval,
III. 96 , 69; 141 , 9 ; 156 , 38, verlangen. Zie Hild. Gloss.
Verlangen, znw. onz. III. 125, 1; 141, 10, 13,
verlangen, begeerte , wensch.
Ver las ten. w\\v. II. 113, 215, door eenen last druk-
ken, bezwaren, lastig vallen. Zie Stroph. Ged. Gloss.
Verlaten, ww. III. 27, 161, kwijtschelden, vergeven,
vergiffenis schenken. Zie Lsp. Gloss. — Hem v e r 1 a-
ten tote, II. 178, 54, zich verlaten op, vertrouwen
stellen in.
Verlechten. Zie Verlichten, tweede artikel.
Verleden, ww. I. 156, 101, onaangenaam maken
(verliet werden dus onaangenaam ivorden, verve-
len). Zie Limb. Gloss.; Stroph. Ged. Gloss.; en Dr.
Franck op Alex. bl. 445.
Verleden (= verleiden). Zie Verleiden.
V e r 1 e e n e n. Zie Verlenen.
Ver leesten, Ver leisten, ww. III. 143, 7 , tot
stand brengen, vermogen te doen.
Verleggen, ww. II. 90, 107 , overleggen, aanleggen.
Verleiden, Verleyden, Verleden, ww. III.
193, 142, van den rechten weg leiden, op eenen dwaal-
toeg brengen ; I 167 , 34 , verlokken , verleiden , betoove-
ren; II. 166 , 89 , bekoren , verleiden.
Verleisten. Zie Verleesten.
Verlenen, Verleenen, ww. II. 49, 16; III. 143,
17; 165 , 265 , verleenen , schenken , geven.
Verlengen, Verlingen, ww. III. 50, 125, zich
in de lengte uitrekken, met zijne hoogte bereiken.
Verleven, ww. III. 105, 140, overleven. Zie MLoep
Gloss
Verlichten, ww. II. 50 , 56 ; III. 152 , 2 , verlichten,
van licht iwrzien , licht geven.
Verlicht on, Verlechten (in II. 179, 74), ww.
II. 56, 286; 179, 74, verlichten, minder zwaar maken;
I.  73, 421 ; 63, 32, opbeuren, helpen; I. 59, 247; 60,
265, herstellen, beter toorden. Hem verlichten,
II.   51 , 90, het gemoed verlichten, in eene goede stem-
ming komen, zich herstellen
(zie Rijmb. Gloss). — Over
het rijm biechten, verlechten in II. 179 , 73 vg. zie men
Mul, Wdb, I. 1241 vg.
-ocr page 443-
éai
Verlichtere, Verlichter, znw. m. II. 188, 253;
III. 151 , 42, verlichter. Op de laatste plaats heeft het
Lat.: „illustrator solis."
V e r 1 i d e n , w\\v. III. 13 , 165 , voorbijgaan, verstrijken.
Verlies, znw. onz. I. 67, 177; 119, 350; II. 16, 150;
38, 62; 50, 54; 97, 128; III. 67, 2, verlies, nadeel
schade;
I. 115, 179; 162, 201, ellende, verderf. Zie
Hild. Gloss.
V e r 1 i e s e n , ww. I. 2 , 29 ; 18 , 94 ; 24 , 327 ; 37 , 284 ;
48 , 32; 50, 123 ; 51, 156; 55, 81; 66, 173 ; 76, 86 ;
enz., verliezen; I. 100 , 420; 103 , 524 ; 187 , 179, uit
het oog verliezen.
Eene woordspeling met verliesen
vindt men in I. 134, 336—350. Verloren b 1 i v e n,
II.   94, 11; 95, 46; 191, 32; 197, 242; III. 56, 375,
verloren gaan (zie Mul. Wdb. I. 1305). Verloren
geven, III. 69, 54, verloren geven, opgeven (zie Mnl.
Wdb.
II. 1796). Verloren laten, III. 157, 2, in
het verderf laten.
Verloren s ij n , II. 24, 45 ; 29,
220; III. 174, 556; 178, 710, verloren zijn, ongelukkig
zijn.
Ene bede verliesen, I. 54, 160, een ver-
zoek niet ingewilligd krijgen
(het tegengestelde van
ene bede verdienen; zie Mnl. Wdb. I. 617). Sin e
gebare verlies.en, zie Gebare. Sine(n) stont
verliesen, II. 186, 164, zijnen tijd verspillen.
Verlingen. Zie Verlengen.
Verloesen. Zie V e r 1 o s e n.
Verloesten. Zie Verloosten.
Verloosten, Verloesten, ww. III. 155, 24; 178,
699, verlossen. Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst,
bl. 265.
Verlosen, Verloesen, ww. I. 82, 323; 93 , 123;
124, 551, 563; II. 52, 140; 71, 21: III. 52, 217, 56,
359; 113, 90, verlossen.
Verlossen, ww. I. 124, 537, 543, 5S»7; 173, 280;
III.  55, 306 ; 142 , 17 , verlossen.               u
Verloven, ww. I. 7, 20, met eede beloven iets niet te
doen, afzweren. Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.
Ver mach, znw. onz. III. 134, 12, vermogen, macht.
Vermaert, Vermeert, Vermeerret, bnw. III.
102, 36, 38 ; 185 , 920, vermaard, beroemd.
Vermaken, ww. II. 128 , 807 , verzorgen , verbinden.
Vermalediön, ww. II. 172, 15, vervloeken. Deelw.
-ocr page 444-
432
v e r ra a 1 e d ij t, v e r m a 1 e n d ij t, II. 101, 34; 102,
55; III. 139, 49; 101, 150, vervloekt. Bij If. 101, 34
merkt Dr. Verwijs op: „Eene der poorten van Akers
werd de Turris maledicta genoemd , omdat volgens de
overlevering in die poort de zilyerlingen zouden gesla-
gen zijn , voor welke Judas den Heer verraden had."
• Zie verder Dr. Verwijs in Stroph. Ged. bl. 186 vg.; en
Dr. De Vries in Taalk. Bvjdr. II. 67 vgg. Voor den
vorm ver malend ij t zie men Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst,
bl. 211.
Vermanen, ww. I. 31 , 16 ; II. 13 , 6; III. 114 , 131,
melding maken van iets, gewagen; II. 150, 83; 189,
290, aansporen, opwekken; II. 17, 190, uitleggen (verg.
Q u a e t, derde artikel). Zie Lsp. Gloss.
Vermannen, ww. II. 113, 216, vermannen, vermees-
teren, overwinnen.
Ver mede, in II. 112, 160. Zie hier II. 224.
Vermeennesse. Zie Vermennesse.
Vermeerret, Vermeert. Zie Vermaert.
Vermeien, Vermeiden, ww. Hem vermeien,
III. 170, 423, zich vermaken, zich verlustigen. Zie hier
III. 212 vg.
V e r m e 1 i o e n e , bnw. II. 106 , 209 , rood (in de he-
raldiek).
Vermennesse. Men vindt dit woord in III. 29, 12.
Zeer waarschijnlijk moet men lezen vermeenesse.
uitbanning, vervloeking. Men zie daarover de aanteeke-
ning in III. 205 , en vergelijke vooral Tijdschrift, IV.
236 vg., waar Dr. Verdam uitvoeriger over deze plaats
en de verklaring er van spreekt, en ten slotte zegt:
„De verklaring van den regel is dus: zyj leiden op
elkander den banvloek, deden elkander in den ban,
of,
gelijk wy zouden zeggen, verklaarden elkaar dood.
Vóór leiden vermeennesse is waarschijnlijk uitgevallen
dat si elc op andren."
V e r m e s a m e n , II. 24 , 47 , in den (kerkelijken) ban
doen, vervloeken
, eigenlijk uit de gemeenschap bannen.
Zie Tijdschrift, IV. 237.
Vermeten, bnw. I. 113, 119; II 153, 82; 159., 58,
stout, moedig, vermetel. Zie Lsp. Gloss.
Vermeten, ww. Hem vermeten, I. 157, 4; II.
32, 81; 130, 59; 131, 94; III. 139, 18; 186, 956, zich
-ocr page 445-
433
vermeten, zich verstouten, wagen, ondernemen; II. 178,
28 , wagen te beloeren.
Vermiden, ww. II. 8, 251 , vermijden.
V e r m iuken, ww. II. 121, 537 , verminken.
Vermoeden, ww. Hem vermoeden, III. 26, 130,
in den waan verkeeren, wanen. Zie Stroph. Ged. Gloss.
V e r m o e i 1 ij c , V e r m o y 1 e c , bnw. III. 36, 187, ver-
moeiend.
Vermoeit, Vermoyt, bnw. II. 34, 44; 76, 10,
vermoeid.
Vermoenen. Zie V e r m o n e n.
V e r m o e r d e n. Zie Vermoorden.
Vermogen, ww. I. 19, 141; 22, 245- 57, 165; II. 106,
214; III. 95, 53, vermogen, de macht hebben, kunnen.
Vermogen, znw. onz. III. 11, 85, vermogen, macht.
V e r m o y 1 e c. Zie V e r m o e i 1 ü c.
Vermoyt. Zie Vermoeit.
Ver mom boren, ww. II. 115, 264; 165, 33, in voogdij
jilaatsen, vervoogden. Zie Taalk. Bvjdr.
I. 136 vgg.
Vermonen, Vermoenen, vvw. Enen des v er-
monen, II. 103, 119, iemand aan iets manend her-
inneren, het hem onder de oogen brengen.
Hem v e r-
m o n e n , II. 103, 89, zich zelven iets manend te binnen
brengen, zich zelven er toe aansporen , er toe besluiten.
Zie Dr. Franck op Flandrijs, bl. 151; Stroph. Ged.
Gloss.; en Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 57.
Vermoorden, Ver morden, Vermoe r den, ww.
II. 170, 24, 54, vermoorden; II. 81, 2, vernietigen.
Vernederen, ww. III. 109, 127, vernederen.
Vernemen, ww. I. 10, 146 ; 31, 42; 32, 72; 33, 96 ,
134; 48, 43, 56; 51, 141; 63, 36 (zie I. 190); 68,
239; enz., gewaarworden, ivaarnemen (met de oogen),
opmerken, zien; I. 37, 276; 145, 335; 158, 12; 171,
70; II. 2, 4; 26, 126; 53, 162; 59, 405; 108, 4; 115,
287; 116, 304; enz., vernemen, hooren; III. 93, 260,
263; 172, 515, vernemen, uitvorschen, onderzoeken.
Aen enen sinen ra et vernemen, III. 55,
329, van iemand raad vragen. Te minnen v e r n e-
men, I. 127, 38; 128, 92, de liefde in zich voelen
ontivaken.
Men vindt vernemen met een tegenw.
deelw. in I 32, 72; 133, 304; II. 82, 60; met een
verl. deelw. in I. 84, 384; III. 60, 533; meteene
Verwijs Dl. IV.
                                                       55
-ocr page 446-
434
onbep. wijze in I. 97, 285; 100, 425; II. 141, 180;
144, 249.
Vernieuwen, V e r n i e w e n. Zie V e r n u w e n.
Vernoegen, znw. onz. III. 155, 20, genoegen.
Vernoy, Vernoye, Vernoey, znw. onz. I. 34,
150, 167; 124, 561; 141, 173; 185, 109; II. 10, 315;
28, 206; 167, 33; 180, 130; III. 116, 4, verdriet,
leed. Zie Taal- en Letterbode, V. 308.
Vernoien, Vernoy en, ww. I. 13, 244 ; 78 , 174;
80, 243; 126, 12, 29; 167, 23; III. 36, 185; 44, 510,
verdrieten, vervelen. Zie Taal- en Letterbode, V. 308.
Vernuwen, Vernieuwen, Verniewen, ww.
trans, en intrans. — A. trans. II. 62, 47; III. 118, 6,
20, vernieuwen, nieuw maken — B. intrans. II. 83, 5,
vernieuwen , nieuw worden.
Veronnen, ww. I. 128, 97, kwalijk nemen. Zie Huydec.
op St. III. 310 vg.; en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Verpletten, ww. II. 97, 133, verpletteren.
Verporren, ww. III. 107, 55, beioegen. 7Ae Dr. Ver-
dam in Ferg. Gloss.
Verquicken, Verqueicken, ww. I. 47, 18, ver-
kwikken.
Verradelike, Verradelijc, bijw. I. 117, 250;
II. 199, 353, verraderlijk. Vergel. Rvjmb. 29853.
Verraden, ww. I. 16 , 7 ; 18 , 98 ; 42, 157; 44 , 203;
115, 173, 178: II. 105, 185; 193, 112; III. 85, 342,
verraden, trouiveloos handelen tegen; I. 12, 226, arg-
listig ten val brengen;
I. 122, 461; II. 200, 371, door
verraad vernietigen.
Verradenesse, Verranesse, —isse, znw. vr.
I. 41, 82, 85; 159 , 75; 164, 272; 165 , 301, verraad.
Zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 190.
Verradere, Verradre, Verrader, znw. m. I.
25, 357; 44, 199; 45, 269; 109, 774; 165, 307; II.
51, 87 ; 139, 51, 59 , 70 ; 140, 108; 143 . 233; 147,
377; enz., verrader; II. 198, 302; die bedrieglijk handelt.
Verraderie, znw. vr. III. 176, 623, verraad.
Verradre. Zie Verradere.
V e r r a e t, znw. onz. I. 21, 199 , verraad.
Verranesse. Zie Verradenesse.
Verre, Veer (in III. 151, 18), bijw. en bnw. — A.
bijw. I. 2, 30; 10, 124; 12, 209; 50, 130; 73, 434;
-ocr page 447-
435
84, 383; 105, 604; 144, 271; 154, 50, 53; enz , verre,
ver;
II. 151, 16, verreweg. Van verre, Van ver-
ren, I. 138, 50; II. 54, 218; III. 175, 616, van verre.
Voor I. 172, 221 , 222 zie men hier I. 195. Den com-
par. verder, vorder vindt men in II. 127, 746;
III. 22, 201; 63, 29 ; 72 , 81. V e r r e en de na vindt
men in I. 69, 284; 102, 520; 123, 506; 146, 369; 156,
108; II. 85, 82; 199, 324; III. 46, 580; verre noch
b i in III. 177, 669; verre of b i in III. 53, 239
(vergel. Mnl. Wdb. I. 1236). — B. bnw. III. 163, 215;
172, 509, ver, verre. Zie Dr. Van Heiten, Mnf.Spraak-
kunst,
bl. 396.
Ver rechten, ww. I. 44, 229 , verdedigen.
Verregenen, ww. III. 28, 193, verregenen, door den
regen slechter worden.
Verren, ww. III. 46, 594, verwijderen, verdrijven.
Hem verren, III. 111, 11, zich verwijderen. Zie
Lsp. Gloss.
Verroest, bnw. III. 130, 28, verroest.
Ver rompen, deelw. en bnw. II. 8 , 243, gerimpeld,
verschrompeld.
Zie Tijdschrift, III. 110; Mnl. Wdb. I.
944; en Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 219.
Verrotten, ww. III. 114 , 138 , 155 , verrotten.
Vers, znw. onz. I. 6, 163; II. 192, 66, vers.
Versaden, ww. II. 85, 54; 94, 37, verzadigen. In
II. 85, 54 is versaden de lezing van het Coinburgsche
HS.; in de uitgave van Clarisse (naar het Leidsche
en het Haagsche HS.) staat beraden, wat ook eenen
goeden zin oplevert: beraden is dan verzorgen, van het
noodige voorzien;
zie Mnl. Wdb. I. 903.
Versaectat. Zie Versagen.
Versaect. Zie Versagen.
Versagen, ww. I. 153, 10; II. 99, 215; 107, 231;
136, 284, versagen, bevreesd maken. Hem versa-
gen, II. 135, 267, bevreesd worden. Versaget,
Versaecht, Versaect, I. 119, 337; 121, 417;
140, 113; II. 154, 37, 41; 157, 77; III. 59,501,
versaagd, bevreesd, lafhartig: Voor den vorm v e r-
s a e c t vergelijke men Van Wijns Aant. op Heelu,
21; en hier Tragen.
Versamen, ww. II. 51, 189, verzamelen, vergaderen,
bijeenbrengen.
-ocr page 448-
436
Versa ra o n e n , ww. I. 163 , 239, samenkomen; III.
79, 99 , verzamelen , vergaderen , bijeenbrengen. II e m
versa menen, III. 97 , 114, samenkomen.
Versa meninge, Versamenynge, znw. vr. II.
54, 193 vereeniging , verzameling.
Verse, Versch, bnw. I. 120, 402; II. 154, 35,
versch; II. 50, 74, nog niet vermoeid, opgewekt.
Versceden, Versceet. Zie Versceiden, Ver-
se e i t.
Versceiden, Versceden, ww. I. 73, 434; 94,
107; 122, 471 , 488; II. 53, 152; 58, 148; 78, 72; III.
15 , 258 , scheiden; II. 28 , 185 ; 71, 45, van het leven
scheiden, sterven.
Het verl. deelw. versceiden,
versceden in I. 73, 434 beteekent verscheiden, ver-
schillend.
Zie Lsp. Gloss.
Versceit, Versceet, znw. onz. III. 13, 165, schei\'
ding.
Verscieten, ww. I. 181 , 220, van kleur verwisselen,
verbleeken.
In deze beteekenis komt ook het reflex.
Hem verscieten. voor, in I. 179, 518. Zie voor
deze laatste plaats hier I. 196.
Verscinen, ww. II. 195 , 169 , verschijnen, komen.
Verseoven, bnw. II. 99, 205; III. 21, 158; 77, 36,
ellendig, rampzalig, slecht, verachtelijk, verworpen.
Verseoven is eigenlijk deelw. van verscuven,
verstooten, verwerpen. Zie Lsp. Gloss.
Verscruven, ww. (deelw. verscroven), I 161,
139; II. 12, 1; 19, 259; \'21, 342, verstooten, veriver-
pen.
Zie Lsp. Gloss.; Dr. Verdams uitg. van Theoph.
bi. 134 ; en Dr. van Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 237.
Verseggen, ww. II. 170, 16, oververtellen, ruchtbaar
maken , vertellen;
III. 19 , 98 , zeggen.
Vers ellen, ww. Hem versellen met enen,
III. 63 , 51 ; 76 , 203 , omgaan met, zich verbinden ,
zich vereenigen. Verse lt s ij n , III. 188, 1002, een
gezel
, een huisgenoot zijn. Zie hier III. 214; en Hild.
Gloss.
Versetten, ww. IL 103, 109; 198, 282, verzetten,
verplaatsen;
II. 88, 39, verpanden; I. 67, 177, ver-
goeden.
Versien, ww. I. 67, 150; 68, 226; 92, 119; 115,
206; 119, 363; 128, 90; 156, 109; 179, 491; II. 52,
-ocr page 449-
437
147; 77, 62; 80, 61; enz., zien, opmerken; I. 135,
373, vernemen, hooren, bemerken. Hein ver si en,
III. 89, 83, voor zich zorgen, oppassen. Den scaec
versien, III. 85, 353, het schaak bezorgen, den zet
doen waardoor men schaak gezet wordt
, zich schaak
zetten, zich in iemands macht overgeven.
Zie Hihl.
Gloss.; en hier III. 209 vg.
Versieren, Ver eieren, Verc nieren, ww. I.
. 28, 80; 112, 62; 150, 14; 160, 121 ; II. 5, 131; 50,
58; 56, 265, 279; 89, 90; 208, 83; III. 154, 31, ver-
sieren, omare.
Hem versieren, II. 84, 19, zich
versieren, zich optooien.
Zie Hild. Gloss.
Versieren, ww., bedenken, uitdenken. Zie Visieren.
V e r s i k e n , ww. III. 10, 60 (waar het als znw. wordt
gebruikt), zwaar zuchten, verzuchten. Zie Segh. Gloss.
Versinnen, Verzinnen, ww. II. 182, 39; 207 ,
50; III. 77, 38; 161 ƒ 20; begrijpen; II. 182, 21; III.
91, 173; \\105, 141, bedenken, nagaan, overivegen. Hem
versinnen, III. 76, 2 , zich bedenken , zich bezin-
nen, verstand hebben.
Versonnen sijn, III. 75,
194; 102, 16, bedacht zijn. Iet in dogeden ver-
si n n e n , zie D o g e t. Zie Hild. Gloss.
Versitten, ww. I. 168, 83 , verzitten, door zitten ver-
zuimen;
I. 179, 518, eenen schok ontvangen. Zie Dr.
Verdam in Ferg. Gloss.
Verslach, znw. onz. III. 89, 102 , verslag, bericht,
verhaal.
Verslaen, ww. I. 5, 145; 50, 105; 51, 178; 117,
252; 121, 413; 124, 539; 134, 334; 143, 256; 148,
54, 55 ; enz., verslaan , nederslaan , vellen, dooden ,
ombrengen.
Verslinden, ww. I. 5, 133; II. 24 , 42, verslinden.
Versmachten, ww. trans, en intrans. — A. trans.
II.    121, 526; 124, 626, versmoren, verpletteren; III.
168, 370, vermoorden, ombrengen. — B. intrans. I.
160, 125, omkomen, vergaan.
Versmaden, ww. II.\'94, 30; 97, 131; 106, 195;
180, 129; 200, 375; 211, 214; 212, 230; 213, 260;
III.   36 , 212 ; 64 , 65 ; 72 , 64; 73, 101 , versmaden ,
verwerpen, smadelijk bejegenen, smaad aandoen.
Voor
het deelw. versmaden in II. 94, 30; 97, 131 zio
men Dr. Van Heiten , Mnl. Sjn-aakkunst, bl. 249 vg.
-ocr page 450-
438
Tot opheldering van hetgeen in II. 94, 30 door Maer-
lant wordt medegedeeld kan dienen de aanteekening
van Dr. Verwijs in zijne uitgave der Slroph. Ged. bl.
190 vg.
Vorsmadenesse, znw. vr. I. 26, 21 , verguizing,
smaad.
Versmelten, ww. III. 59 , 479 , verteren. Zie Dr. Van
Hel ten , Mnl. Spraakkunst, bl. 222.
Versmoren, ww. trans, en intrans. — A. trans. III
90, 152; 158, 47; 161, 156; 168, 380; 177, 675; 186,
941, versmoren, verstikken, ombrengen. Hem ver-
smoren, II. 95 , 50, zich versmoren , zich ombren-
gen.
— B. intrans. I. 159, 59; II. 98, 188; III. 135,
27 , versmoren , sm ren , door smoren omkomen, ver-
stikken.
Versmoort, II. 101, 40 ; 175 , 4 , verstikt,
geheel overgegeven aan;
III. 130, 30 , smoordronken.
Versnellen, ww. trans, en intrans. — A. trans. III.
63, 52, door snelheid bereiken, inhalen. Zie Hild. Gloss.
— B. intrans. III. 44 , 503, haast maken.
Versniden, ww. II. 103, 97, door snijden stomp maken.
Versochten. Zie Versuchton.
Verso e c, Voorsoec, znw. onz. II. 37, 9, verzoek.
Verso e ken, ww. III. 79, 109, bezoeken; II. 108, 8,
vijandelijk aanvallen, aantasten. Zie MLoep. Gloss.
Versoenen, ww. II. 138, 7 ; III. 29 , opschrift, ver-
zoenen.
Versoenen jegen enen, I. 147, 15,
eenen zoen treffen met iemand.
V e r s o f t, bnw. I. 30 , 6 , versuft, dol.
Versonnen. Zie Versinnen.
Verspellen, ww. III. 31 , 2, verhalen, vertellen.
V e r s p ij t, znw. onz. II. 116 , 323 , uitstel, oponthoud.
Zie Taal- en Letterbode, V. 307 vg.
Verspreken, ww. I. 144, 302, berispen, beschimpen.
Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.; en Lsp. Gloss.
Verspringen, ww. I. 70, 320, opspringen.
Ver spuwen, ww. II. 107, 240, uitspuwen, versmaden.
V e r s t a e n , ww. I. 7 , 28 ; 8 , 57; 18, 103; 28 , 86 ;
30, 1 ; 36 , 249 , 253 ; 41 , 94 ; 79 , 211 ; 81, 278; enz.,
verstaan , hooren , vernemen , aandachtig luisteren ; I.
7, 35; 12, 238; 60, 294; 78, 148; 86, 7; 128, 71,
90; 130, 165, 187; 173, 250; enz.; begrijpen; III. 92,
241, opnemen, opvatten; III. 12, 148, zich -zetten tot
-ocr page 451-
439
iets, zich wijden aan, zich overgeven aan (zie hier III.
200; en Mnl. Wdb. II. 236). In I. 58, 203; 106, 669;
II. 149, 37; III. 81, 197 is de onbep. wijze als znw.
gebruikt in de beteekenis van weten, kennis, begrip;
in II. 209 , 108 in de beteekenis van het begrijpen, de
opvatting.
Hem verstaen, met den tweeden naam-
val der zaak , III. 104, 121, verstand hebben van, ken-
nen, kundig zijn.
— Doen verstaen, I. 32, 63;
44, 224; 45, 259; 59, 242; 70, 305; 139, 72; 144,
287; 159, 87; II. 21, 343; 81, 6; 143, 208; 159, 56;
enz., mededeelen, inlichten, vertellen (zie Mnl. Wdb. II.
241 vg.); met dezelfde beteekenis vindt men doen
te verstane in I. 11, 187; II. 68, 258; 87, 2; 159,
68. Geven te verstane, II. 165, 49; III. 190, 54,
zeggen, vertellen, verhalen, wijs maken, mededeelen
(verg. Mnl. Wdb. IL 1796). Laten verstaen, I.
27, 51; III. 2, 30, laten weten, berichten.
Verstandel, bnw. II. 89, 97, verstandig.
Verstandenesse, Verstannesse, —nisse,
znw. vr. II. 201 , 407, beteekenis; IL 182, 26, kort be-
grip, inhoudsopgave.
Zie Lsp. Gloss.; en Dr. Van Hei-
ten , Mnl. Spraakkunst, bl. 189.
Verstannesse. Zie Verstandenesse.
Verste, Vorste, Vorst, znw. vr. I. 66, 140; 90,
29; 135 , 365; 181, 592 , 595 ; II. 201, 425 , uitstel. Zie
Huydec. op St. I. 468 vgg.; Clignett, Bijjdr. 403.
Versteken, ww. II. 197, 269, uitsluiten.
Verstelen, ww. I. 167, 25, afstelen.
Versten, Vu r sten, ww. II. 50, 64; J48, 15, uiU
stellen.
Over de constructie in II. 148, 15 met dat niet
zie men Tijdschrift, II. 290, 293. Zie ook Verste.
Verstenen, ww. III. 77, 37, versteenen.
Versterven, ww. I. 121, 412; 162, 171, sterven,
om het leven komen, omkomen.
Verstoppen, ww. III. 68, 42, verbergen, verduisteren.
Verstoren, ww. I. 14, 314, storen (zie over deze
plaats B e c o r e n). In IL 18 , 214 staat hier Sie dat
du niet en verstoers;
Dr. Verdam zegt in zijne uitgave
van den Theophilus, bl. 79: „Men zal verstoren
wel in den zin van in de war maken, verijdelen op te
vatten hebben en moeten lezen: Sie dat duus niet en
verstoers."
-ocr page 452-
440
Verstor in elike, —leke, bijw. II. 124, 631, spoor-
slags, op woeste wijze.
"Ver storm en, wvv. trans, en intrans. — A. trans. I.
116,  234, opjagen, haastig doen opslaan. — B. intrans.
II.  77 , 56 , opbruisen.
Verstouten (Hem), wvv. II. to i 6, zich verstouten ,
moed vatten.
Versuchten, Versochten, ww. I. 128, 109; 131,
220; 133, 280; 134, 323; 140, 121; 145,314; 171,
203; III. 6, 202, verzuchten, zuchten.
Versuptilen, ww. II. 201 , 432 , door spitsvond ighe-
den verknoeien.
Verswaren, ww. III. 119, 26, tot last worden, zwaar
vallen.
Vers weigen, ww. III. 103, 50, verzwelgen, verbruiken.
Versweren, ww. I. 13, 262, afzweren; II. 198, 315,
eenen meineed doen, meineedig zijn. Hier is de onbep.
wijze als znw. gebruikt. Deelw. versworen, zie
Versworen. Zie Huydec. op St. II. 544 vg.; en
Lsp. Gloss.
Verswigen, ww. III. 68 , 42 , verzwijgen.
Versworen, deelw. bnw. II. 94, 20, meineedig. Zie
mede Versweren.
Vertaren. Zie Vertere n.
Vertellen, ww. I. 26, 19; 28, 100; 86, 9; 94, 196;
117,   251; 146, 366; 175, 358; II. 24, 55; 182, 20;
III.   12, 118, 120; enz., vertellen, verhalen; II. 4, 88,
vermelden, melden.
Verteren, Vertaren, ww. II. 210, 153, verslijten,
bederven;
I. 159, 62; II. 43 , 46; 175, 9, 19; 176, 59;
178, 31; 180, 181; 181, 146, verteren, verbruiken; I.
165, 298, slijten; III. 111, 26, verteren, vergaan. Hem
verteren, II. 51, 81; III. 41, 404, omkomen van
verdriet
fin \'t algemeen wegens eenen hartstocht), bar-
sten van spijt, zich kwellen.
Ver tien, Vertyën, ww. III. 182, 813, afstand doen
van, afzien van, laten varen, verloochenen.
Ook vindt
men Hem v e r t i ë n , II. 51, 92, met dezelfde be-
teekenis. Zie Taalk. Byjdr. II. 159 vgg.
Vertogen, ww., vertoonen. Hem vertogen, II.
84, 44, zich vertoonen, zich laten zien. Zio Lsp. Gloss.
Vertonen, ww. I. 139, 76, toonen.
-ocr page 453-
441
Vertreden, ww. II. 121 , 540; 123, 595, vertreden,
vertrappen.
Vertrecken, ww. I. 113, 96; II. 52, 130; 186, 198,
200; 206, 86; III. 12, 140; 29, 20; 32, 31; 161, 164;
164, 237; 172, 498; 186, 946, vertellen, verhalen. Zie
Ilild. Gloss.
Vertroosten, V e r t r o e s t e n , ww. I. 109 , 790;
II. 127, 758, moed geven, vertrouwen inboezemen, kracht
schenken, aanmoedigen;
II. 71 , 22; III. 52, 216; 56,
358, iemand bemoedigen door daden, door hem uit eenen
onaangenamen of pijnlijken toestand te verlossen, maken
dat iemand gerust of bemoedigd kan zijn ;
I. 60, 255 ,
opbeuren, opwekken, opvroolijken; I. 29, 147; 123, 490,
vertroosten, troosten. Vergel. Mnl. Wdb. II. 1755 vg.
Vertrouwen, znw. onz. III. 156, 36, vertrouwen.
Veruwen. Zie Verwen.
Vervaen, ww. III. 118, 4, nieuw leven ontvangen,
zich als \'t ware hernemen, herademen.
Zie Ruusb. II.
bl. 151.
Vervaert, Zie V e r v a r e n.
Vervaren, Ververen (in II. 169; 99; UI. 58, 459),
ww. trans., onpers., en wederk. — A. trans. II. 67,
213, \'bang maken. Zie vooral hier II. 221. — B. onpers.
Mi vervaert, I. 187, 182, ik word bang. — 0. we-
derk. Hem vervaren, I. 131, 192; 11.18,212;
169, 99; III. 5, 172; 58, 459, zich vervaren, bevreesd
ivorden.
Vervaert, Vervart (in III. 38, 270),
Verveert (in II. 110, 84; 127, 743; III. 146, 68),
V e r v e r t (in II. 10 , 332; III. 7 , 236), I. 120, 370;
124, 536; 138, 68; 140, 118; 143, 266; 161, 134; 168,
70; 170, 146, 151; 187, 175; enz., vervaard, bevreesd,
bang.
Vervart, Verveert. Zie Vervaren.
Ververen, Ververt. Zie Vervaren.
Vervolgen, ww. II. 166 ,\' 74 , vervolgen , voortzetten.
Vervollen. Zie Vervullen.
Vervorderen, ww. II. 161 , 45, bevorderen.
Vervriesen, ww. II. 24, 22, stijf bevriezen. Zie Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 238.
Vervullen, Vervollen, ww. I. 68, 234 ;.69, 278,
281; II. 175, 4, vullen, vol maken; III. 82, 219, ver-
vidlen;
II. 59, 377, voltooien; I. 64, 81, vol worden.
Verwijs Dl. IV.
                                                       56
-ocr page 454-
442
Verwachten, ww. III. 99, 208, afwachten.
V e r w a e y e n , Verwayen, ww. II. 55 , 233 , ver-
ivaaien, dooi\' waaien onkenbaar worden.
Verwandelen, ww. intrans., trans., en wederk. —
A. intrans. I. 72, 386, 390; 95, 233; II. 8, 238; III.
6, 194, veranderen. — B. trans. III. 40, 371, veran-
deren. - C. wederk. Hem verwandelen, III. 172,
501, wandelen. — Zie Dr. De Jagers Wdb. der Freq.
I.  858 vgg.; II. 701 vg.
Verwanen (Hem;, ww. II. 17, 189, zich aan eigen-
waan toegeven, zich laten voorstaan, zich trotschelijk
inbeelden. Zie Lsp.
Gloss.
Verwaren, ww. III. 23, 9, het oog over iets laten gaan ter
wering van gevaar
, beschermen , behoeden , beveiligen;
III. 123, 14, bewaren, open houden; II. 146, 327, van
het noodige voorzien, oppassen, verzorgen, bedienen.
Zie
Huydec. Proeve, I. 439; en Tijdschrift, I. 250.
Verwarmen, ww. III. 97, 108, 119, verwarmen,
warm maken;
II. 97 , 145, ivarm worden.
Verwassen, ww. III. 43, 497 , bedroeven , leed doen,
verdrieten.
Zie Lorr. Gloss.; Limb. Gloss.; en Dr. Ver-
wijs\' aant. bij Rosé 2493.
Verwaten, ww. I. 3, 72; II. 197, 258, vervloeken;
II.  74, 152, 167, in den ban doen. Zie Huydec. Proeve,
III.   91 vgg., en op St. III. 230 vg.; en Dr. Van Hei-
ten , Mnl. Spraakkunst, bl. 246.
Verwe, Varwe, Vaerwe, Var uwe, znw. vr. II.
8, 237; 35, 52, 79, 82; 84, 44; III. 40, 371, kleur.
V e r w e e n d e 1 i k e , bij w. I. 155 , 74, trots. Zie Ver-
weent.
Verweent, bnw. III. 155, 25, heerlijk, hooggeacht.
Zie Lsp. Gloss.; Taalgids, I. 128 vgg.; en Dr. Franck
in zijne uitg. van Alex. bl. 444 vg.
Verweentheit,- hede\', znw. vr II. 175, 2, weelde,
weelderigheid, dartelheid. Zie Verweent.
Verweert, bnw. II. 22, 390; 98, 179, verdorven, ver-
keerd, slecht. Voor II. 22, 390 zie men Dr. Verdams
uitgave van Theoph., bl. 140. — Zie Stroph. Ged. Gloss.;
en Tijdschrift, I. 249 vg.
Verwegen, ww. (verl. tijd verwach), I. 156, 126;
II. 59, 380, te zwaar vallen, lastig zijn, drukken. Zie
Clignett, Bijdr. 372 vg.; Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth.
-ocr page 455-
443
88; Dr. de Jager, Versch. 299 vg.; en Taal- en Letter-
bode,
IV. 60.
Verwen, Veruwen, ww. II. 107, 230, verven.
Verweren, ww. II. 116, 327, verdedigen; III. 54,
296; 120, 59, afiveren, verhinderen. In II. 150, 102 is
de onbep. wijs als znw. gebruikt.
Verweren, ww. III. 114, 137, vereelten, hard loorden.
Zie Kil. op Verweeren ; en Gloss. op A. Bijns.
Verwerken, ww. III. 141, 2, verkeerd maken, ver-
keerd doen;
II. 18, 232; III. 11, 78; 48, 48, iemands
gunst verbeuren.
Zie Lsp. Gloss.
Verwerpen, ww. III. 32, 21, verwerpen, van zich
werpen.
Verwerren, ww. I. 138, 49, verwarren. Zie Dr. Van
Heltun , Mnl. Spraakkunst, bl. 219.
Verwerven, ww. I. 11, 182; III. 157, 15, verkrijgen.
Verwilderen, ww. I. 73, 441 , verwilderen.
Verwinnen, ww. I. 119, 335; 130, 163; 135, 371;
162, 172; II. 71, 30; 75, 176; 152, 59, overwinnen
(in den strijd, in het gevecht); II. 14, 55; 17, 170;
27, 147; 67, 216; 68, 272; 169, 114;.III. 7, 231; 103,
138, 139, 142, overwinnen (van strijd in geestelijken
en kerkelijken zin\' gezegd); I. 41, 105; III. 172, 511,
overwinnen, te boven komen (zie Dr. Moltzer op Esm.
511); I. 8, 52, krijgen, verkrijgen, erlangen, bekomen;
II. 128, 786; III. 61, 572, icinnen.
Verwiten, ww. I. 41, 110; II. 176, 62; III. 173, 537,
verwijten, beschuldigen, te laste leggen.
Verwoeden, ww. III. 10, 46, woedend worden, ra-
zend ivorden.
Zie MLoep Gloss.; en Hild. Gloss.
Verwoesten, ww. I. 66, 172; 73, 441; II. 105, 190,
verivoesten.
Verwoet, Verwoit, bnw. 1.116, 229; 143, 250;
159, 67; II. 32, 97, 100; 147, 367; krankzinnig, ra-
zend, dol;
I. 143, 238; 144, 281; IL 76, 12, 16; 142,
205; 197, 249; III. 107, 49, woedend, razend (van
drift). Enen tfer woede aentiën, II. 180,111,
iemand het ongervjmdste te laste leggen; zie Mnl. Wdb.
I. 165. Voor I. 143, 238 zie men hier I. 192; en Tro-
yen,
bl. 112 , noot 1.
Verwoit. Zie V erwoct.
Verwonden, ww. III. 116, 15, verwonden, wonden.
-ocr page 456-
444
Verwonderen, ww. II. 170, 32; III. 16, 281; 151,
24; 165, 286; 185, 927, verwonderen. Bij III. 151, 24
teekende Mr. L. Ph. C. van den Bergh in Lett. N. W.
5,2, 107 aan: „De zin is verwrongen. Men versta:
de natuur verwonderde zich dat de jonge maagd hem
won, die reeds bestond voordat iets aanving."
Ver worgen, ww. IL 180, 119, verworgen, ver-
derven.
Vespertijt, znw. vr. I. 22, 285; 24, 318; 74, 12; 95,
231; 126, 11; III. 125, 9; 148, 138, zes uur na den
middag, avond,
eigenlijk de tijd, waarop de vesper-
dienst in de Katholieke kerk plaats vindt.
Veste, znw. vr. II. 186, 280, veste, vesting. Zie Lsp.
Gloss.; en Dr. J. te Winkel, Het Kasteel, bl. 10.
Vesten, ww. I. 147, 19, bevestigen; II. 161, 15; III.
104, 108, 112, vast in het geheugen prenten. Zie Lsp.
Gloss.; en Dr. J. te Winkel, Het Kasteel, bl. 18.
Vet, bnw. I. 8, 51; 9, 89; 11, 197; II. 35, 58; 38, 77;
40, 155; 99, 198; III. 45, 571, vet; II. 97, 139, rijp,
vol.
Dat vette, II. 104, 150, het vet.
Via, nt, Vyant (in III. 86 , 377), V i e n t (in II.. 142,
197), znw. m. I. 49, 86; 50, 126; 51, 142, 150; 121,
443; 144, 306; II. 71, 50; 74, 139; 77, 57, 61; enz.,
vijand; II. 6, 145; 13 , 5; 14, 46, 53; 17, 170, 188,
198; 18 , 235 ; 19 , 249 ; 20, 293 ; enz., duivel. D i e
oude viant, I. 163, 240, de booze, de duivel. Zie
Stroph. Ged. bl. 154.
Viant, bnw. H. 79, 32 , vijandig.
V i c h t e n. Zie Vechten.
Vie, Vye, znw. vr. I. 113, 105; III. 109, 152, levens-
lust , vreugde.
Dr. Verwijs voegde er in den eersten
druk dezer Woordenlijst, bl. 162 vg. (waarnaar hier, I.
190 verwezen werd) het volgende bij: „ Vye is hoogst
waarschijnlijk het Fr. vie, doch in den zin van goede
sier,
waarin het nog bekend is: faire bonne vie, mener
joyeuse vie, faire la vie. Hier zal dan de beteekenis
zijn : vreugde , genot."
V i e n t. Zie Viant.
Vier, Vuyer (in III. 99, 186), znw. onz. I. 12, 216;
24, 322; 65, 122, 128, 136; 92, 92; 99, 388; 123, 493;
148, 61; 149, 70; enz., vuur; III. 39, 309, 316, 318;
164, 246, gloed, drift, vuur. Het verkhv. v i e r k ij n
/
-ocr page 457-
445
wordt gevonden in II. 68, 270. Bij I. 148, 61 (met
Griexen vieve)
merkt Dr. Snellaert (Alex. Deel I, bl.
341) op: „Voor dat het buskruit was uitgevonden,
maakte men in de oorlogen veel gebruik van het zoo-
genaamd grieksch vuur, dat zich door het water niet
liet blusschen en , wat de wijze betreft om het te be-
handelen , veel overeenkomst moet gehad hebben met
onze vuurpijlen." Over al se een vier, als vuur, in
I.  145, 328; III. 43, 494, zie men Taalk. Bijdr. I. 55;
en Mnl. H\'db. II. 533.
Vier, Viere, telw. 1.5, 131; 48, 38; 97, 285; 98,
321; 105, 605; II. 35, 50; 45, 125; 52, 117; 66, 206;
71, 32; enz. , vier.
Vierde, telw. I. 98, 355; 99, 365; 154, 43; 155, 81;
II.   54, 207; 89, 105; 191, 14; 196, 213; 211, 183,
vierde.
Viere. Zie Vier, telw.
Vierehande, Viereande, telw. I. 116, 213, vier-
derhaude, vierderlei.
Ook in Bed. d. M. 984.
Vieren, ww. — A. intrans. I. 13, 257; 152, 94, rusten.
«onder vieren, II. 111, 140; III. 14, 232, terstond,
aanstonds.
— B. trans. II. 59, 404, (feestelijk) vieren;
III.  116, 3, laten varen.
Vierendeel, V ierendel, znw. onz. II. 38, 72; 166,
76, het vierde gedeelte , een vierde.
Vierhondert, telw. II. 186, 169, vierhonderd.
V i e r ij n, bnw. II. 4, 93; 5, 107 ; 7 , 184 , vurig , van
vuur.
Ook in Alex. IX, 1275; Brand. 15.
Vierwerven, V i e r w e r f, Vierwarf, bij w. 94 ,
163; II. 39, 110, viermaal, vieriverf.
V i f. Zie V ij f.
Viftech. Zie Vijftich.
Vigilie, znw. vr. I. 5, 149; 6, 158, 168, lijkdienst. Zie
Rein. (Jonckbl.) Gloss. — Over de verzen I. 6, 168 —
180 zie men de opmerkingen van Dr. Verdam in Tijd-
schrift,
I. 8 vgg., en van Dr. Van Heiten in \'Tijdschrift,
V. 247 vg.
Vych, znw. vr. II. 86, 124, vijg, vrucht van den vvjge-
boom.
Vüf, Vive, telw. I. 93, 140; 138, 35; 154, 45; 163,
216; II. 7, 196; 88, 27; 91, 183; 100, 233; 117, 346,
361; 148, 215; enz., vijf. Den vorm vi f vindt men
-ocr page 458-
446
in I. 93, 144, 146; 94, 162; HL 42, 456. Zie Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakk., bl. 10.
Vijfhondert, telw. I. 39, 25; II. 27, 140, 164; 138,
28, vijfhonderd.
Vijfte, telw. II. 90, 109; 143, 239; 191, 15; 198, 311,
312, vijfde. In II. 56, 265 vindt men des vijfds
d a g e s. Zie vooral Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakk.,
bl. 495, 497.
Vijftendeel, znw. onz. II. 57, 309, het vijfde gedeelte,
een vijfde.
Vijftien, Viftech, telw. I. 80, 240; III. 75 , 170,
vijftig. Zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakk., bl. 8.
V ij f t i e n , telw. II. 32 , 88 , vijftien.
Vijftiende, telw. II. 91, 169, vijftiende.
V ij f w e r v e n , V ij f w a r f, V y f w a e r f, bijw. II! 39 ,\'
110; 91, 183, vijfmaal, vijfwerf.
Vicaris, znw. m. II. 174, 99, vicaris, vicarius.
Viliaert, znw. m. III. 158, 37, paai, grijsaard; fr.
vieillard.
Vilein, V y 1 e i n , V i 1 a i n , znw. m. I. 117 , 278;
123, 522; II. 200, 377; III. 32 , »9: 54, 285; 124, 12,
gemeene kerel, schurk , fr. vilam , eig. dorpeling , lat.
villanus , doch even als dorper als scheldnaam gebruikt.
Zie Mnl. Wdb. II. 353.
V i 1 e i n i c h , bnw. III. 137 , 10 , gemeen , kwaadaardig.
Villen, ww. II. 196, 222; 202, 463, villen, het vel
afstroopen.
Vin de, Vinne, Vende, znw. vr. I. 81 , 279, 281;
83, 341 , 344, 347, 351, boer, pion bij het schaakspel.
— In I. 81 , 262 heeft Dr. Verwijs de lezing van het
HS. van beiden was bewerd veranderd in v a n
venden was bewerd. Hij voegde er in den eers-
ten druk dezer Woordenlijst, bl. 162 (waarnaar hier,
I. 190 verwezen werd) het volgende bij: „Vende, ei-
genlijk voetganger, Ohd. fendo (Graff. III. 540), wordt
vooral gebruikt voor den boer, pion in het schaakspel,
hier in het algemeen voor de stukken. In het It. heet
dit stuk van het schaakspel fante, dat waarschijnlijk
samenhangt met het Sp. infante, jongeling, en per
excellentiam de jongeling van koninklijk bloed, even
als quene, vrouw, in Engeland de vrouw bij uitne
mendheid , de queen koningin , werd, Van infante, in
-ocr page 459-
447
den zin van voetkneeht, komt infanterie., en hot ver-
korte f ante, de voetkneeht in het schaakspel, dar, het-
zelfde uitdrukt als pion, pedone. Het Ohd. fendo is waar-
schijnlijk uit het Romaansch ontleend. Zie Benecke,
Mhd. Wtb. III. 297 en verg. Grimm. Gr. I. 126." Dr.
Verwijs wil dus hier veilden in de van elders niet
bekende beteekenis van da stukke)i in \'t algemeen op-
vatten (Men gebruikte daarvoor in \'t Mnl. het meerv.
S c a k e n). De verandering van Dr. Verwijs is onnoo-
dig. Beiden geeft eenen goeden zin. In de vss. 256
— 261 wordt gesproken over het s c a e c s p e 1, d. i.
de stukken, en over het scaecbert, d. i. hetschaak-
bord (zie Dr. Verdam, Tekstcritiek van Middelnederland-
sche schrijvers,
bl. 14). Daarop volgt nu: als tl i van
beiden (nl. schaakbord en stukken) was bewerd.
Zie Mnl. Wdb. I. 1205.
Vinden, ww. (verl. tijd v a n t; deelw. gevonden
en vonden, in I. 73, 432), I. 2, 18; 9, 94, lil; 11,
\' 196, 201; 12, 203; 17, 38, 71; 18, 84; 19, 116; enz.,
vinden, aantreffen
(vinden met een tegenw. deelw. in
I.  55 , 78); III. 63, 55, uitvinden, uitdenken. — In I.
9, 111 wil Dr. Verdam (zie Tijdschrift, I. 7) lezen:
„Dat men vant in al dat lant".
Vinger, znw. m. I. 89, 113, 118; II. 158, 34, vinger.
Vingerlijn, Vingerlin, znw. onz. I. 61, 312, 314,
318, 321, 329; 89, 112, 117; III. 127, 36, ring; I.
124, 550, handboei. Zie Huydec. op St. I. 501.
Vinger line, znw. onz. III. 131, 7, ring.
V i n n e. Zie V i n d e.
V i o 1 e, V i o 1 e 11 e. Zie F i o 1 e.
Vip ra, znw. vr. I. 151, 54, naam van een serpent.
Virtuut, znw. vr. II. 208, 85, kracht, eigenschap. Zie
MLoep Gloss.
Visentatie, znw. vr. III. 13, 171, ontvangst.
Visenteren, ww. III. 108, 113, bezoeken. Zie MLoep
Gloss.
Visieren, Viseren, ww.. I. 29, 137; 122, 453; II.
131, 97 (als znw. gebruikt); III. 72, 53, bedenken, uit-
denken, overleggen , beramen, bepalen
; II. 202 , 477 ,
bedenkingen maken , zwarigheden opwerpen; I. 59, 235 ;
II.  75, 193, aanwijzen. — Naast visieren vindt men
den vorm versieren (wel te onderscheiden van
-ocr page 460-
<1-18
versieren, omare) in II. 201, 484 en III. 78, 105 , op
beide plaatsen met de beteeken is van bedenken, uitden-
ken. —
In II. 50, 57 is de beteekenis van v i s i e r e n
eenigszins onzeker. Prof. David zegt in Rijmb. Gloss.,
dat het in vs. 57 is „gebruikt in den zin van versie-
ren ,"
en dat de varianten ook vercierden hebben. Hij
voegt er bij : „Men kan het daer ook opvatten in den
zin van voorzien van • vergel. Rijmb. 81501." — Zie
Taalk. Mag. IV. 850 vgg.; 64(3 vgg.; Lsp. Gloss.; en
TaaU en Letterb. I. 207.
Visc, Visch, znvv. in. I. 15S, 24; II. 25, 58; 50, 59;
50,  209; IIL 05, 135, visch.
Visscen, Vissen en, ww. 1.8, 81; III. 137 , 43;
138, 47, visschen.
Visscer, Visscher, znw. m. III. 137, 39, 40, 41;
138, 51, visscher. Het verkleinw. Visscherkijn,
vindt men in III. 137, 42.
Vite, Vyte, znw. vr. 11.81, 15; 82, 68; 178, 68;
178, 50; III. 13, 182; leven, levenswijze; II. 36, 91;
187, 211; III. 113, 94, levensbeschrijving. Zie Taalk.
Mag. IV. 75; en Lsp. Gloss.
V i v e. Zie V ij f.
Vi velt re. znw. vr. I. 171, 172, vlinder. Ohd. vivaltera;
mhd. vivalter. Zie Graff. I. 802; Benecke\'s Mhd. Wlb.
III. 231, en Huydec. Pr. III. 335. Bij Vondel heet nog
een vlinder vijfwouter.
Viwergat, znw. onz. I. 12, 218, schoorsteen. Zie Dr.
Jonckbloets uitg. van Rein., bl. 61.
Vlage, znw. vr. III. 76, 12, vlaag, stormvlaag. Zie
Segh. Gloss.
Vlam me, znw. vr. 1.92, 92; 160, 127; II. 23, 15;
25, 84, 85, vlam, III. 143, 14, liefdevlam.
Vlas, znw. onz. II. 195, 188; 197, 201, vlas.
Vlassen, bnw. II. 190, 211, van vlas gemaakt,
vlassen.
Vlecht, znw. vr. II. 158, 20, 23, gevlochten haarlok,
vlecht.
Vledermuus, Vledermus, znw. vr. II. 38, 56 ,
59, vleermuis.           ,
Vleesc, Vleisc, Vlesc, znw. onz. I. 4, 97; 73,
430; 87, 28; II. 22, 389; 38, 77; 40, 155 • 41, 179;
51,   113; 52, 141; 59, 390, 391, 395; enz. vleesch.
-ocr page 461-
449
Vleescelike, bnw. II. 65 , 145, 154, vleeschelyk,
zinnelijk.
Vleescelikeit, znw. vr. II. 62, 26, vleeschelijkheid.
Vleesceliken, Vleysscheliken, bijw. III. 72,
60, vleeschelyk.
Vleeschuus, znw. onz. III. 189, 16; 190, 58,
vleeschhal.
Vleescsmout, znw. onz. I. 4, 97, vet. Zie Smout.
VI egge, znw. vr. II. 103, 95, scheur, barst. 7Ae Eleg.
Gloss.
Vleien, Vleyen, ww. IL 28, 183, smeeken; 11.176,
11, vleien.
V1 e i s c. Zie V 1 e e s c.
Vleyssceliken. Zie Vleesceliken.
Vlerk, znw. vr. III. 141, 4 , vlerk, vleugel.
V1 e s c. Zie V 1 e e s c.
V1 i e g e , znw. vr. II. 47 , 206 ; 58, 356; 69 , 308, vlieg.
Vliegen, ww. II. 43 , 30 ; 45 , 94 ; 46 , 140, 155; 47 ,
168; 56, 267, 273; 85, 87; 204, 29; 207, 37; 113,
118; 193, 148, vliegen; I. 10, 123; 14, 307; 112, 116,
zich snel voortbewegen; II. 11, 359, vallen, storten;
S i n e vlucht vliegen, zie Vlucht.
V1 i e n , ww. (verl. tijd vlo, vloe, vlau, vlou;
verl. tijd mv. vloen, vlouwen; deel w. g e v 1 o o n ,
gevlouwen) I. 51, 164; 170, 147; 11.114,241;
131, 100; III. 7, 227, vlieden, vluchten. Zie Lsp. Gloss,
Taalk. Byjdr. II. 162,166, en Dr. Franck Mnl. Gramm. § 140.
Vlies, znw. onz. II. 97, 119, vacht, bij uitbreiding
van de geschoren kruin gezegd. Zie Clignett, Bijdr. 27.
Vliet, znw. m. II. 144, 261 ; 192 , 77 , vliet, sloot,
gracht.
Vlieten, ww. II. 2, 23; III. 111, 36; 169, 402,
vlieten, vloeien; II. 11, 354, 363, vluchten.
Vlijt, znw. m., vlijt, ijver. Met vlite, II. 121, 519,
ijverig, ferm, stevig, hier niet veel meer dan een
stoplap.
V 1 i n k e n , ww. snel bewegen. Hem vlinken, III.
42, 424 zich snel bewegen; van de oogen gezegd schit-
teren. Zie Oudemans VII, bl. 662. De variant luidt:
haer hoghen die quinken, welk laatste woord ook heen
en weer bewegen, schitteren beteekent. Zie Quenken
en vergel. Rosé, 5708; en Limb. Gloss.
Verwijs Dl. IV.                                                      57
-ocr page 462-
450
Vloeyen, Vloyen, ww. II. 2, 22; 107, 233; III.
114, 150, vloeien, stroomen. Voor II. 2, 22 zie men
Dr. Bergsma , Brandaen-teksten , bl. 89 vg.
Vloec, Vlouc, znw. m. II. 82, 42; III. 130,38,
vloek, vervloeking.
Vloeken, Vlouken, ww. I. 10, 126; 169, 119; II.
88, 46 ; 197 , 239 ; III. 99 , 192 , vloeken, vervloeken.
Vloer, znw. m. I. 169, 107, 125, verdieping; I. 10.
125; 12, 212; III. 113, 96, 104; 189, 29, vloer, grond.
Vloet, znw. vr. II. 10, 324; 84, 26; III. 156,43;
171, 483, vloed, stroom; III. 69, 88, wassend xoater
(tegenover ebbe).
Vlogel, Vloegel, znw. m. I. 66, 143; II. 39, 120;
40, 150, 153, 158, 159, 162, 166; 41, 172, 177, 197;
204, 29; 207, 28, vleugel.
V 1 oyen. Zie Vloeyen.
V 1 o o c h , znw. m. II. 96 , 80, vlucht.
Vlot, znw. onz. An tvlot sijn, III. 69, 83, dryven,
vlotten.
Vlouc. Zie Vloec.
Vlouken. Zie Vloeken.
Vlucht, znw. vr. S i n e vlucht vliegen, II. 83,
6, wegvliegen.
Vluchtech, bnw. III. 11 , 365, vluchtend, wegijlend.
Vecht, Vucht, znw. onz. III. 77, 32, vocht. Zie Dr.
Van Heiten, Mul. Spraakk., bl. 8, 64.
Vocht, Vucht, bnw. II. 86, 95, vochtig.
Vochtheit, Vuchtheit, znw. vr. II. 87, 143,
vochtigheid.
Voeden, ww. I. 96, 248; 101, 446 ; 109 . 792; II. 55,
243; 58, 341; 69, 304; 97, 149: 105, 157; III. 77,
33; 119, 39, voeden; I. 152, 120, opwassen, opgroeien
(zie Dr. Francks aant. op Alex. bl. 455).
Voedster. Zie Voetster.
Voegen, ww. I. 26, 26; II. 182, 17; III. 74, 155,
voegen, schikken. Hem voegen, II. 76, 216, zich
voegen, zich schikken; III. 155, 18, zich begeven naar.
Voegt. Zie Voocht.
Voer (= Voor) en de met Voer samengestelde \\voor-
den. Zie Vore, twee artikels.
Voer e, znw. vr. II. 141 , 151, handehcyjze, bedrijf. Zie
Huydec. op St. III. 66 vg.; van Wyn op Heelu, 191
-ocr page 463-
451
vg.; Lsp. Gloss.; en Hild. Gloss. De beteekenis van
II. 141, 151 is: „Gn\' zult niet meer zulke kuren, kun-
sten uithalen" (Mnl. Wdb. II. 416). Zie nog hier II.
225 en II. 142, 205.
V o e r e , en de met V o e r e samengestelde woorden.
Zie Vore, bijw.
Voeren, Voren (in I. 70, 334; II. 6, 153), Vueren
(o a. in II. 133, 153, 186), ww. I. 44, 201; 61, 29S;
70, 334; II. 6, 142, 153; 7, 189; 110, 66, 69; 115,
298; 133 , 151, 186 ; enz. , voeren , leiden , brengen,
meenemen, overbrengen;
II. 56, 272, dragen, bevallen;
HL 148, 141; 175, 587; 176, 637, dragen (van ver-
sierselen of herkenningsteekenen); III. 63, 45; 80, 154;
145, 41, dragen (van het zwaard en het harnas ge-
zegd); I. 21, 209; II. 6, 148, behandelen. Siere
vaerde voeren, zie Vaert.
Voeren, bijw. Zie Vore, bijw.
Voert (= V o o r t) en de met Voort samengestelde
woorden. Zie Voort.
V o e r t s. Zie Voorts.
Voerwaer, Voerware. Zie Voorwaer.
Voet, znw. m. I. 8, 63; 41, 79; 42, 135; 64, 73; 100,
428; 105, 613; 144, 294; 156, 95; 187, 170; II. 20,
293 ; enz., voet; II. 78, 9 ; 145 , 321, onderst gedeelte
(voet
van eenen berg enz.); I. 154, 45; II. 118, 396;
158, 16, voet (als lengtemaat); II. 169, 96, voet, macht,
heerschappij.
— Te voet, Te voete, I. 18, 80; 23,
301, 303; 28, 97; 148, 48; II. 111, 133; 112, 154;
124, 656; 125, 692; enz., te voet. Hem te voet
maken, I. 128, 72, afstijgen. Ten voeten, I. 55,
94; III. 19, 69, 89, aan het voeteneinde; zie Tijdschrift,
IV. 235 vg. Onder voet trecken, II. 95, 61,
onder den voet halen, versmaden; en Onder die
voete werpen, I. 176, 395 , onder den voet werpen,
verwerpen, versmaden;
zie Stroph. Ged. Gloss.; en ver-
gelijk Onder voet bringen in III. 85, 372; en
Onder v o e t v a 11 e n in II. 210, 148 ; III. 34, 106.
— In I. 154, 45 wil Dr Franck (Alex. IV. 1443) lezen
tan vive roeten, en hij voegt er bij: „üf dese here, öf
dese man is wellicht te schrappen." Op enes voete,
zie Op.
V o e t s e 1, znw. onz. II. 168, 82, voedsel.
-ocr page 464-
452
Voetster, Voedster, znw. vr. III. 100, 231, voedster.
Vogel, znw. m. I. 4, 84; 151, 74; II. 37, 11, 21; 38,
61; 39, 118, 119; 41, 203; 42, 233; 47, 188; 50, 57;
enz.; vogel. Het verklw. vogelkijn vindt men in I.
167, 38; III. 77, 25. - In I. 151, 74 vindt men in
het HS. eens vogels; Dr. Verwijs leest (zie I. 193) dies
vogels
; en Dr. Franck (Alex. V. 990) geens vogels.
Vogel are, Vogellare, znw. na. 1.167, 36, vogelaar.
V  o g e 1 k ij n. Zie Vogel.
Vogellare. Zie V o g e 1 a r e.
Voge t. Zie Vooeht.
V o i r, voorz. Zie Vore, voorz.
V o i r d a t. Zie Voordat.
V o i r d o r e n. Zie Verdoren.
V o i r m a e 13. Zie V o r m a e 1 s.
V o i r t en de met V o i r t samengestelde woorden. Zie
Voort.
Voirwaer. Zie V o o r w a e r.
Vol, V u 1 (o. a. in II. 74, 147; III. 110, 164), bnw. I.
129, 116; II. 56, 263; 101, 28; 175, 23; III. 42, 445;
110,    164; 112, 54; 130, 37; 154, 13, 14; 185, 906;
188, 999; 195, 194, vol, gevuld; II. 60, 445, vol,
volkomen.
T v o 11 e , T f u 11 e , bijw. II. 74, 147, ten
volle, geheel en al.
Volbringen, Volbrengen, Vulbringen, ww.
I. 88, 80; 112, 83; III. 158, 57, volbrengen, volvoeren,
voleindigen;
I. 164, 276; II. 62, 21; 153, 88; III. 119,
24, uitvoeren, volbrengen; II. 134, 194; 162, 60, houden,
vervidlen, gestand doen
(vergel. Mnl. Wdb. II. 1270).
In I. 164, 276 leze men met Dr. Franck {Alex. X. 276): salt.
Voldoen, Vu ld oen, ww. I. 116, 217; 135, 359;
137, 26; II. 54, 205; 137, 5; III. 142, 16, volbrengen,
eindigen, ten einde brengen;
III. 84 , 332 , voldoen. In
111.  84, 332 is het ww. scheidbaar gebruikt; zie Hild.
Gloss.
Vole, znw. onz. II. 36. 115, veulen.
V o 1 e n , verkorte vorm van bevolen. Den duvel
v o 1 e n , I. 130, 179, vervloekt, verdoemd. Zie Lsp.
Gloss.; Dr. Verdam in Ferg. Gloss.; Mnl. Wdb. II. 484,
2015.
Volenden, Vol henden, ww. I. 112, 83, voleinden,
voleindigen, geheel voltooien.
-ocr page 465-
453
Volgaen, Vnlgaen, ww. I. 118, 308, ten einde toe
gaan, den laatsten gang doen;
II. 54, 206, volbracht
worden.
Volgen, ww. I. 39 , 13 ; 43 , 163; 59 , 216; 63, 23; 70,
329; 116, 231; 125, 592; 159, 66; II. 45, 96, 97; 47,
174, 185; enz., volgen; I. 45, 264; 123, 511; II. 11,
348; 114, 243, volgen, vervolgen; I. 128, 80; II. 62,
44; 87 , 21; 193 , 85 ; III. 89 , 83; 91 , 172; 101, 263,
volgen , opvolgen, luisteren naar, het oor leenen aan;
II. 173, 54; 177, 7, overeenkomen met, overeenstemmen
met, in overeenstemming zijn met.
Volhenden. Zie Volenden.
Volc, Volck (in III 66, 155; 95, 30), znw. onz. I.
42, 128, 117, 249; 149, 66; 153, 139; 157, 152; II.
31, 60; 64, 108; 67, 213; 73, 101, 110, 114, 118;
enz., volk. Voor II. 67, 213 zie men hier II. 221.
Volcomen, Vulcomen, bnw. II. 60, 445 ; III. 109,
135 , volkomen, volmaakt.
Volladen, Vuiladen, bnw. II. 84, 53, vol.
V o 1 1 e e c. Zie V o 11 i k e.
V o 11 e e s t, Valleest, znw. m. II. 49, 3, 16,bijstand,
hulp.
Zie Stroph. Ged. Gloss. op V u 11 e e s t.
V o 11 e k e , V o 11 e c. Zie V o 11 i k e.
Vollen. Zie Vullen.
Vollike, Vollijc, Volleke, Volle c, Volleec,
Vu Hik e, bijw. I. 117 , 270; 126 , 7 ; 128 , 73 ; 131 ,
214; II. 14, 55, terstond, dadelijk.
V o 11 o v e n , ww. III. 77 , 35, volprijzen, naar waarde
prijzen.
Volmaect, Vulmaect, bnw. I. 22, 255; 126, 25;
II. 60, 446; 89, 92; III. 42, 431; 94, 8; 154, 30,
volmaakt, volkomen; II. 175, 41, volmaakt, voortreffelijk,
uitstekend.
In II. 175, 41 is volmoecte eene drukfout
voor volmaecte.
Volmaectheit, Vulmaecthei t,-h ede, znw. vr.
II. 62 , 46 , volmaaktheid.
Volmaken, Vulmaken, ww. II. 59, 375, volmaken,
voltooien;
II. 206 , 94 , volmaken , veredelen.
V o 1 p r i s en , ww. I. 127 , 57 , volprijzen , naar waarde
prijzen.
Vol re, znw. m. II. 18u, 121, lakenvoller. Zie Hild.
Gloss. op Vollen.
-ocr page 466-
454
Volreiden, ww, III. 78, 69, voltooien.
Volscriven, ww. I. 151 , 87; III. 81, 184, ten einde
toe beschrijven , volkomen beschrijven.
Volstaen, Vulstaen, ww. II. 53, 154, volharden.
Volwassen, Vulwassen, bnw. II. 84, 52; III.
179, 737, volwassen.
V o 1 w e r k e n , ww. III. 78 , 81 , voltooien, afwerken.
V o n d e 1 i n c , znw. m. III. 164 , 250; 170, 438, 447;
171 , 461 , 470; 172, 315; enz. vondeling.
Vongnisse. Zie V o n n i s s e.
V o n k e , znw. vr. I. 24, 323 , vonk.
Vonkel, znw. III. 102 , 28, vonk , vonkje.
Vonnisse, Vongnisse, znw. onz. I. 181 , 594 ; II.
201 , 408, 412 , vonnis.
Vont, znw. m. III. 165, 264; 171, 473, vonst (hier
voor vondeling)\'; II 107, 235, vinding; II. 178, 22; 202,
444, vonst, list, streek; III. 116, 32, voorwerp, schat
(eigenlijk ding dat men gevonden heeft). Voor de laat-
ste beteekenis vergelijke men vooral MLoep I. 1333, en
II. 1062; en voorde uitdrukking mie re saelden
vont MLoep II. 1204 vg.: „een grael van grote salde ,"
en Vrouw. e. M. VI, 12: „spieghel alder salden."
V o n t e. Zie Foute.
Voocht, Voget, Voegt, znw. m. II. 43, 37; 168,
62; 169, 92, 108; III. 186, 959, beschermer, heer.
Voor, voorz. Zie Vore, voorz.
Voorbaer, Voorbare, Vorbare, bnw. II. 82,
4, voornaam. Zie Huydec. op St. II. 116, 569; Lsp.
Gloss.; en De Jagers Archief, III. 157.
Voorbi, Voerby, voorz. III. 72, 80, voorbij.
Voordachtich, Voerdachtich, bnw. III 67,192,
bedachtzaam, ervaren. Zie Lsp. I. 32, 93; en Hild 75, 48.
Voordat, Voerdat, Voirdat, Vordat, V o-
redat, voegw. I. 76, 73; 107, 689; 135, 371; III.
30, 40; 93, 280, voordat. Zie Mnl. Wdb. II. 85.
Voordeel, Voer deel, Vordeel, znw. onz. II.
96, 83, 111; 97, 122, 129; III. 102, 10, voordeel. Zie
Lsp. Gloss.; en Nieuw Ned. Taalm. III. 257 vgg.
Voorderste, V o r d e r s t e , bnw. 1.118, 319, voorste,
eerste. Die voorderste sire nature, II. 62,
20, het eerste der natuur, dat is het noodigste voor het
levensonderhoud.
-ocr page 467-
455
Voordien, Vordien, Voordiendat. Zie Vore,
voorz.
Voorcoop, Voorcoep, znw. m. II. 195, 181, opkoop
te voren, om het later weder met woekerwinst van de
hand te zetten.
Zie Lsp. Gloss.; en vergel. Velth. VII,
19, 72; Doet. III. 1284; Tien Plagen, 1984; Wrake,
III. 513, 535, 858.
Voorcopen, Voercopen, ww, II. 173, 73, opkoo-
pen in het groot, om het gekochte met woekerwinst in
eenen slechten tijd af te zetten.
Zie Lsp. Gloss.; hier II.
195, 187 vgg.; en vergel. Doet. II. 861; Teest. 195;
Rosé, 181.
Voormaels, Voermaels, Vormaels, V o i r-
maels, bijw. II. 106, 216; 151,31; III. 94, 1, voor-
heen. Zie Lsp.
Gloss.
                                         ^sC
Voornoemt, Vornoemt, deelw. bnw. 29, 15,
voornoemd, bovengenoemd, voormeld.
Voorraet, Vorraet, znw. m. II. 57, 317; 150, 89,
voorbedachte raad , overlegd plan. Zie Heim. 352 ; Velth.
II. 13, 50; III. 7, 32; 41, 12; Doet. III. 1316; Teest.
190; Edew. 1231; Ovl. Ged. III. 144, 8.
Voorsien, Vorsien, bnw. I. 57, 157, welberaden,
verstandig.
Vergel. Wrake , III. 2381; en Rein. II. 6780.
Voorsien, Vorsien, ww. Zie Vore, bijw.
Voorsienich, Voersienech, bnw. II. 178, 47,
vooruitziende, welberaden , wijs. Vergel. Melib. 829; en
Lsp. III. 12, 19.
Voorspoet, znw. m. II. 195, 168, voorspoed.
Voorspreken. Zie Vore, b|jw.
Voorste, znw. onz. II. 182, 34 , voorste, voorste deel.
Voort, Voert, Voirt, Vort, Vord, bijw. I. 35,
203, 214; 115, 204; II. 25, 81; 208, 80; III. 88, 57,
verder (van plaats gezegd); I. 18, 86 ; 68 , 237; 77 ,
128; 100, 420, 434; II. 45, 93; 149, 36; 153, 84;
207, 57; III. 73, 114; 180, 745, voort, terstond, dade-
lyjk;
I. 35, 212; 68, 246; 87, 20; 147, 1; II. 25, 67,
73; 156, 31; III. 49, 90; 80, 152; 108, 89, voorts,
vervolgens, daarna;
I. 13, 260; 100, 436; 137, 9; II.
19, 252; 109, 51; 148, 29; 183, 63; III. 24, 60; 70,
93; 79 , 124; 100, 248 , verder, in het vervolg, voortaan,
van nu af aan.
In I. 103, 545; II. 28, 192; 114, 250;
137, 316; 149, 61; 157, 103; 159. 64; III. 94, 298
-ocr page 468-
456
wijst voort bij de ww. tellen, horen, scri-
v e n de voortduring der handeling aan. In II. 165,
43; 182, 20; 194, 119; 200, 382; 204, 10; 205,
46; 206, 86; 209, 117; 210, 142; 212, 232; III. 102,
35 wijst voort bij de ww. leren, seggen, ver-
tellen, vercopen aan den overgang van den
een op (of aan) den ander (= Nul. over-, en we-
der-).
Weder ende voort, Voort ende we-
der, I. 17, 61; 103, 521; 108, 728; II. 22,376;
62, 51; 176, 5; III. 2, 53, aan alle kanten, cveral,
alom, naar alle kanten heen;
II. 13, 33, aanhoii\'
dend, voortdurend;
zie Huydec. op St. III. 209 vg.;
en Lsp. Gloss. op Weder. Voort......mier, zie
Voortmeer. — In roeptem mi voort in III. 180,
745, dat hier door dadelijk (terstond) roepen wordt ver-
klaard, ziet Dr. Moltzer op Esm. 745 een ww. voort-
roepen met de beteekenis te voorschijn roepen , voor
den dag roepen
(verg. hier I. 68, 246; III. 80, 152).
— Voor voort in I. 147, 17 zie men hier I. 193;
Dr. Franck wil daar (Alex. III. 605) lezen: Ende voer
voort.
— Voor voort in I. 165 , 294 vergelijke men
de opmerking van Dr. Franck bij Alex. X. 294 (bl.
496).
Voortane, Voertane, Voirtane, Vortane,
Vordane,-an, bijw. I. 122, 469; II. 116, 316; 118,
422; 119, 436; 127, 749, voort, dadelijk, terstond; II.
122, 569, voorts, vervolgens; I. 22, 259; 76, 78; 91,
67 , 69 ; II. 148 , 23 ; III. 14 , 208 , voortaan , van nu
af aan, in \'t vervolg;
II. 159, 43, voorheen, vroeger.
Zie Mnl. Wdb. I. 74 vg.
Voortanemeer, Voertanemeer, bijw. III. 120,
57, voortaan, van nu af aan, in \'t vervolg. Zie Mnl.
Wdb.
I. 74 vg.
V o or tb r in ge n , Vo er tbr in g en, Vortbringen,
Vordbringen, ww. I. 84, 405, 414; II. 49, 7, 18;
56, 281, te voorschijn brengen, voor den dag brengen;
I. 109, 758, brengen; II. 153, 20; 155, 2; 158, 3, 10,
opbrengen, opdienen, op de tafel zetten; II. 52, 114,
voortbrengen, scheppen; I. 82 , 313, voortbrengen, ver~
oorzaken ;
I. 86 , 8 ; 139 , 93 ; II. 61 , 12 ; 80, 78 ; 91,
164; 161, 13, voortbrengen, uiten, spreken; II. 149,
42 ; 182, 5; 189 , 293; III. 68 , 27 ; 82 , 251, verhalen ,
-ocr page 469-
457
vertellen, schilderen; II. 150, 99, te pas brengen, ver-
melden;
II. 172, 17; 179, 64, verkondigen.
Voortdragen, Vortdragen, ww. I. 107, 685,
voortdragen, verder dragen.
Voortdriven, Voertdriven, ww. II. 202, 460,
voortgaan, verder gaan.
Voortgaen, Voertgaen, Vortgaen, ww. I.
133, 301; II. 212, 252; III. 7, 243, voortgaan, verder
gaan
(vergel. I. 35, 203, 214; II. 208, 80; III. 88, 57);
III. 195, 198, naar buiten gaan (vergel. Rvjmb. 26274);
II.   22, 386, vervuld worden, geschieden, zijn beslag
krijgen
(zie Lsp. Gloss.).
Voortgeven, Vortgeven, ww. II. 37, 14, geven,
aanbieden ;
II. 63, 82 , ingeven.
Voortcomen, Voertcomen, Vortcomen, V o r d-
comen, ww. I. 18, 102; 76, 69, te voorschijn komen,
opkomen, optreden;
I. 83 , 344, vooruit komen, zich
bewegen;
II. 49, 30 , voortgaan ; II. 153 , 28 , op tafel
komen, opgebracht worden;
I. 101, 447, voorwaarts
komen, naderen;
II. 156, 48, optreden; III. 151, 21,
geboren worden ; III. 157 , 32 , gebeuren, geschieden ;
III.  181, 792, uitkomen, aan het licht komen.
Voortmeer, Vortmeer, Vordmeer, —mere,
-mee, bijw. I. 81 ; 286; 91 , 63; 162, 90, voortaan,
verder
, in het vervolg; I. 4, 98, nu. Ook komt voort
en meer door een woord gescheiden voor in I. 105,
634. Zie Dr. Jonckbloet in den Konst- en Letterb. 1845,
No. 35; Segh. Gloss. op Hedenmeer, en Noord en Zuid
IX. 174 vg.
Voortmoeten, ww. III. 53, 246, voortmoeten.
Voortriden, ww. II. 123 , 607 ; III. 53, 253 , voort-
ryjden, verder rijden.
Voor troepen. Zie Voort.
Voorts, Voerts, bijw. II. 123, 612, voorts, verder,
vervolgens.
Voortsetten, ww. III. 106, 14, voortzetten, vervolgen.
Voortt reden, Voerttreden, ww. II. 106 , 199,
voor den dag komen, optreden.
Voorttrecken, Voerttrecken, Vorttreo
k e n , ww. I. 81 , 279 ; 83 , 345 , verplaatsen , verzetten
(verg. I. 83, 340); II. 127, 756, trekken; II. 102, 49,
optrekken, ten strijde trekken. Zie Tijdschrift, I. 28 vg.;
Verwijs Dl. IV. \'
                                                   58
-ocr page 470-
458
Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, 224 vg.; Vers!.
Kon. Akad. Reeks 3, II. 284.
Voortvaren, Voertvaren, Vortvaren, ww.
III. 47, 23, verder trekken; II. 120, 494, verder gaan,
doordringen.
Voortwaertmeer, Vortwertmeer. Zie V o o r-
waertmeer.
Voortwillen, Voertwillen, ww. III. 174, 564,
voortwillen, willen heengaan; II. 201, 421, voortwillen,
eene zaak doorzetten.
Voorwaer, Voerwaer, Voirwaer, Vorwaer
(alle vormen ook gescheiden), bijw. I. 29, 111; 30,
160; 31, 17; 92, 111; II. 3, 34, 42; 81, 6; 113, 192;
116, 271; 150, 108; enz., voorwaar, voorzeker.
Voorwaerde, Voerwaerde, Vorwaerde, V o r-
warde, znw. vr. I. 55, 79; 84, 410; II. 134, 196,
203, voorwaarde; III. 84 , 333 , verdrag, contract. Zie
Hild. Gloss.
Voor wa e r t, V o e r w e r t, Vorwaert, Vorwerd,
bijw. fl. 35, 47; 135, 242, 251; 155, 13; III. 33, 90,
verder. Voorwaert keren, III. 83, 276, bevor-
deren.
Voorwaertmeer, Vorwaertmeer, V o r w e r t-
meer, Vortwertmeer, bijw. I. 4, 94; 164, 275;
177, 439, voortaan, van nu af. Zie Segh. Gloss. op
Hedenmeer en vergelijk Voortmeer.
Voorwinnen, Vorwinnen. Zie Vore, bijw.
V o r. Zie Vore, voorz.
Vorbare. Zie Voorbaer.
V o r d, en de met V o r d samengestelde woorden. Zie
Voort.
V o r d a t. Zie Voordat.
Vordeel. Zie Voordeel.
Vorder. Zie Verre.
Vorderen, ww. I. 174, 309; II. 18, 204, bevorderen;
II. 195, 189, laten komen.
Vorderste. Zie Voorderste.
V o r d i e n. Zie Vore, voorz.
Vore, Voren, Voer, Voere, Voeren, Vuere,
bijw. I. 49, 68; 107, 705; II. 118, 393; 119, 460; 122,
556; 127, 751; 158, 20, 39; III. 33, 94; 84, 308, van
voren, aan de voorzijde;
I. 10, 128; 125, 584; II. 4,
-ocr page 471-
459
90; 117, 350, 372; 119, 4 >2; 144, 251; 150, l; 168,
64; III. 20, 120, voor, vooraan; II. 45, 103; 108, 23;
139, 61; 140, 98, 124; 141, 127; 158, 6, het eerst;
II. 182, 21, vooraf, eerst; II. 177, 15; 186, 194; III.
3, 68; 16, 293; 93, 253; 151, 34, vroeger, voorheen.
— Vore bringen, II. 155, 12, brengen, aanbren-
gen.
- Vore gaen, I. 2, 9; 125, 590; II. 100, 225;
204, 28, vooraan gaan, voorgaan; I. 178, 451, het
eerst gaan.
In I. 2, 9 staat in het Cornb. HS. ., voer de
bare gaende"; vergelijk Dr. Van Heltens uitgave van
den Reinaert, bl. 108. — Vore hebben, II. 204,
37 , voorhebben , voor zich zien. — Vore c o m e n , II.
114, 258, uitkomen, zich verbreiden. — Vore copen,
zie Voorcopen. — Vore craken, met den der-
den naamval, II. 94 , 41, iemand iets voorkraken.
Vore leiden, I. 125, 577, voor iemand gaan. —
Vore 1 e v e n , II. 94 , 44 , door zijn gedrag een voor-
beeld geven, door een goed leven voorgaan.
— Vore
lopen, II. 94 , 18, voorgaan, de eerste plaats beklee-
den.
— Vore noemen, zie Voornoemt. —
Vore setten, II. 93, 1, voorop zetten, bonenaan
plaatsen.
— Vore sien, I. 144, 288, vooruit zien,
in den droom zien.
— Vore singen, III. 117, 7,
voorzingen, aanheffen. — Vore sitten, II. 96, 116,
bovenaan zitten, de eerste plaats bekleeden. —Vore
spreken, Voerspreken, I. 137, 16; II. 102,
56, voorzeggen, voorspellen. — Vore springen, I.
81, 281 , vooruitspringen. — Vore winnen, III. 126,
16, bezorgen, verschaffen. — Na voren, II. 116, 320,
naar voren — Te voren, I. 29, 146 ; 33, 107; 48,
51; 54, 24; 62, 342; 65, 120; 69, 266; 92, 109; 98,
359, enz., voorheen, vroeger, te voren. Te voren
gaen, III. 1,8, te boven gaan, overtreffen. Te voren
hebben, I. 137 , 30 ; II. 57 , 326 , iets vooruit hebben,
de voorkeur verdienen, overtreffen.
Te voren c o m e n,
I. 138, 62, voor oogen komen, openbaar worden. T e
voren leggen, zie Leggen. Als te voren,
zie Al, eerste artikel. Vergelijk vooral Tevoren.*
Vore, Voor, Voer, Voir, Vor, voorz., I. 9, 114;
22. 267; 40, 56; 41 , 98, 100, 115; 45, 259; 51, 169;
65, 121; 68, 250; enz., voor (in plaatselijke opvatting),
in tegenwoordigheid van, by; I. 22, 235; 57, 148; 138,
-ocr page 472-
460
32; 184, 56; II. 56, 291; 58, 344; 80, 69; 85, 76;
166, 2; 203, 487: 206, 16; enz., voor (in tijdelijke
opvatting); I. 32, 87; 116, 215; II. 81, 94; 101, 38;
202, 465; III. 50, 106; 79, 105, 119; 80, 160, 166;
81, 198 ""01; enz., voor, ter bescherming van, ten be-
hoeve
             ten voordeele van; I 4 , 89; III. 36 , 194;
6", 10"; 149, 19, wegens; III. 124, 22, voor, tegen;
II. 30, 7; 87, 13; 98 , 181; 133, 152; III. 7, 229; 70,
114; 82, 240; 90, 159, voor, ten aanzien van; II. 132,
124; 194, 139, 148; III. 43, 476, voor, in plaats van,
in ruiling van;
II. 195, 160; III. 83, 279; 123, 1;
164, 232, voor, als ; I. 118, 291; 139, 88; 181, 586,
587; II. 159 , 51, 53 ; 194 , 136 ; III. 1, 9 ; 9, 3; 32,
46; enz., boven, meer dan. Voor w a e r , zie V o o r-
waer. Voor waerheit, zie Waerh.eit. Vore
dan, I. 66, 160, voor dien tijd, voorheen, vroeger.
Vore d e s e n , I. 75, 47 ; 97 , 307 , voor dezen tijd,
vroeger. Vore dien, Vordien, I. 65, 119; 69,
265; 70, 301, voor dien tijd, vroeger. Vordien dat,
voegw. I. 107, 702, voordat (zie Mnl. Wdb. II. 85).
Voredat. Zie Voordat.
V o r e g a e n. Zie Vore, bijw.
Voren, ww. Zie Voeren, ww.
Voren, bijw. en de met Voren samengestelde woor-
den. Zie Vore, bijw.
Vorm e, znw. vr. I. 99, 391; 151, 82; II. 59, 393;
159, 43; 166, 69; 169, 113; III. 111, 30, 38, vorm,
gedaante.
V o r m a e 1 s. Zie V o o r m a e 1 s.
Vormen, ww. III. 78 , 60, 63 , vormen, maken, ver-
vaardigen.
Vornoemt. Zie Voornoemt.
Vorraet. Zie Voorraat.
V o r s i e n , bnw. Zie V o o r s i e n, bnw.
Vorsien, ww. Zie Vore, bijw.
Vor springen. Zie Vore, bijw.
Vorst, Vorste, znw. vr. Zie Verste.
Vorste, znw. m. I. 156, 117; II. 130, 29; III. 91,
185, vorst. In I. 156, 117 = Alex. IV. 1515 schrijft
Dr. Franck vorste.
Vort (= Voort), en de met Vort samengestelde
woorden. Zie Voort.
-ocr page 473-
461
Vorwaer. Zie Voorwaer.
Vorwaerde, Vorwarde. Zie Voorwaerde.
Vorwaer t. Zie Voorwaer t.
Vorwaertmeer. Zie Voorwaertmeer.
V o r w a r d e. Zie V o o r w a e r d e.
Vorwerd, Vorwert Zie Voorwaer -.
Vorwinnen. Zie Vore, bijw.
                    • ij. &
Vos, znw. m. I. 6, 181; 8, 48; 9, 118; II. 92, 21Ö, vos.
Vraet, znw. m. I. 14, 310; II. 103, 111, vraat.
Vrage, znw. vr. II. 211, 199, vraag.
Vragen, Vraegen (o. a. in I. 70, 318), ww. I. 34,
153; 36, 242: 40 , 41; 59 , 223 , 243; 63, 24 , 40; 67,
181, 198; 68, 221; enz., vragen. Te rade vragen,
zie R a e t.
V r a i, Fray, bnw., fraai, schoon. Zie F r a y.
V r a i, bnw. I. 96 , 248 ; II. 49 , 18 , 29; 81, 2, 21, waar,
waarachtig, betrouwbaar.
Zie Tijdschr. IV. 227 vgg.;
en Mnl. Wdb. II. 845.
Vrame, Zie V r o ni e.
Vrancrike. Zie Frankerike.
V r a n s o i s, znw. Zie F r a n s o i s.
V r a u w e. Zie Vrouwe.
Vrede, znw. m. I. 4, 83, vrede. In sinen vrede
(zie III. 214), III. 188, 1012, rustig, op zi/jn gemak.
Vreemt, Vremt, bnw. II. 44, 49; III. 90, 145; 171,
490, vreemd. Den vorm Vreemde vindt men in III.
87, 26. Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 6;
I. 102, 487; II. 33, 130, zonderling. Vergel. Rein.
(Jonckb.) Gloss. Zelfstandig gebruikt, in den zin van
vreemdeling, wordt het aangetroffen in II. 90, 135.
Vreedsaem, bnw. II. 167, 23, vreedzaam.
Vreent. Zie Vrient
Vreesaem, bnw. I. 145, 334, vreeselijk.
Vrees. Zie V r e s e.
Vreescen, Vreiscen. Zie Vereiscen.
V r e e s 1 ij c. Zie V r e s e 1 ij k.
V r e e s s e 1 ik e. Zie V r e s e 1 i k e.
Vreiscen. Zie Vereiscen.
Vree, Vrecke, bnw. II. 92, 201 ; 164, 10; III. 35,
165, gierig. Zelfstandig gebruikt, in den zin van git\'
rigaard, vrek,
vindt men het in I. 158, 50; II. 203, 484.
Vrecheit, znw. vr. I. 158, 46; III. 35, 169,gierigheid.
-ocr page 474-
462
V r o m t. Zie Vree m t.
Vrese, Vrees, znw. vr. I. 57, 141; 145, 313; 156,
115; II. 157, 76, 91; 168, 79; III. 104, 120, vrees\',
angst;
II. 11, 368; III. 81 , 182, gevaar. Zie Mnl. Wdb.
II. 1840; Huydec. op St. II. bl. 295; en Mor. Gloss.
V r e s e 1 ij c, Vreselike, Vreeslijc, Vresselijc,
bnw. I. 137, 22; 145, 330; 146, 373; 156, 116; 181,
598 • III. 5, 169; vreeselvjk, geducht; I. 74, 465; 9l,
58, II. 191, 20, gevaarlijk.
Vreselike, Vreselyke, Vreesselike, bijw. II.
121, 502 ; 126 , 714; 132, 140 , vreeselvjk, op eene ge-
duchte wijze.
V r e s e n , ww. III. 80, 159 , vreezen. Gevreest syn,
I.  157, 154, vreezen, bevreesd zijn. Zie Mnl. Wdb. II. 1840.
V r e s s e 1 ij c. Zie V r e s e 1 ij c.
Vreugde, Vreuchde, Vruechde, Vruecht,
Vroechde, Vreude, (I. 149, 7; III. 91, 171), znw.
vr. III. 76, 8; 101, 4; 102, 30, 42; 104, 110; 105, 132;
121, 15, 23; 123, 8; 126, 13, 17, 21, vreugde, blijdschap.
Vri, Vrie, Vry, bnw. II. 61 , 451; III. 71, 14; 73,
112; 81, 187; 115, 166; 163, 198, vry; I. 113, 103;
148, 26; II. 43, 20; 119, 451; 123, 619; 127, 759;
157, 94; III. 48, 53; 49, 99; 52, 218; 155, 29; 174,
576 ; 185 , 928 , edel, vrvjheerlijk , vryjmachtig , gewoon-
lijk gezegd van adellijke en vorstelijke personen; ook
van God en Christus, zooals in II. 60, 416. Zie Lsp.
Gloss. en Hild. Gloss. In den zin van bevrijd van,
vrij van,
werd het geconstrueerd met een genitief o. a.
in III. 92, 228; 160, 105, of eene bepaling met van in
II.   167, 50; III. 103, 101; 155, 15; 175, 613. Zie
Dr. Stoett Syntaxis § 24; III. 64, 59, vrij, veilig. Het
geeft mi te vri, III. 148, 150, het verwondert mij.
Zie Mnl. Wdb. III. 1799 en 1800; III. 175, 598, ver-
heugd ,
ook in het Mhd; Vri e i g ij n , zie E i g e n.
Vergel. nog Van Wijn op Heelu , 158 vlgg.
Vridach, znw. m. 11.106, 211, Vrijdag. Voorden
vorm Vrindach, III. 149, 17, zie Dr. Van Heiten,
Mnl Spraakkunst, bl. 212.
Vriën, ww. I. 153, 130; II. 104, 147, vleiend smeeken.
Vergel. de uitdr. om iets vrijen.
Vriën, Vryen, ww. III. 16, 308, bevrijden, vrij
laten; III. 81, 179, veUig maken, beschermen.
-ocr page 475-
463
Vriendeken. Zie Vrient, znw.
Vriendelijc, —lic, bnw. III. 43, 483; 102, 22;
143, 13 , vriendelijk.
Vriendelijcheit, Vriendelichede, znw. vr.
III. 9, 31, vriendschap.
Vriendelike, Vrindelike, —lic, bijw. I. 27,
37; 103, 536; 104, 592; 179, 502; II. 146, 364; III.
10, 53; 28, 210; 94, 286; 97, 107; 109, 139, 145;
116, 9, 21, 33, vriendelijk, voorkomend. Zie Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakk., bl. 9.
Vriendinne, znw. vr. I. 172, 220; II. 169, 11, vrien-
din; I. 122, 459; III. 39, 317; 57, 414; 140, 56, vrien-
din, geliefde.
Vriendscap. Zie Vrientscap.
Vrienscap. Zie Vrientscap.
Vrient, V r e e n t (in II. 142 , 195 ; 146 , 357), znw.
m. I. 18, 94; 32, 89; 37, 267; 56, 115; 67, 185; 103,
551; 104, 560; 109, 787; 127, 67; 131, 204; enz.,
vriend. Het mv. vrient vindt men in II. 28, 215;
29, 221; 76 , 11; zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakk.,
bl. 373, 374. Het verklw. vriendeken vindt men
in III. 138, 62. Voor den vorm v reent zie men
Taal- en Letterbode, VI. 285. Met Gods vrientin
III. 108, 88 vergelijke men II. 28, 215; 29, 221.
Vrient, bnw. III. 167 , 345; 182, 837 , genegen. In III.
172, 492 staat in het HS. U vrient, en Dr. Moltzer
beschouwt vrient op deze plaats ook als een bnw.
(zie zijne aant. op Esm. 492; en vergelijk hier III.
50, 109).
Vrientscap, Vriendscap, Vrienscap, znw.
vr. I. 43, 160; 179, 513; III. 23, 18; 26, 126; 27,
162, vriendschap.
Vriheit, znw. vr. II. 74, 154; 75, 194; 197, 257;
III. 113, 117, vrijheid.
Vrindelike. Zie Vriendelike.
Vro, Vroe, bnw. I. 37, 278; 147, 12; 177, 412; II. 2,
7, blijde , vroolijk, verblijd, verheugd. Zie Huydec. op
St. II. 211 vg., III. 466; en Tijdschrift, IV. 228 vgg.
In II. 18, 223 leest Dr. Verdam {Theoph. vs. 509) vro.
Zie Dr. van Heiten, Mnl. Spraakk. § 57.
Vrocht, Vrochte (= vrucht). 7Ae Vrucht, eerste
artikel.
-ocr page 476-
464
Vrocht, Vrochte (= vrees). Zie Vrucht, tweede
artikel.
Vroe, Vro, bijw. I. GO, 281; 132, 269; 135,389;
177, 416, 446; II. 115, 281; 202, 449; 209, 129; 212,
229; 75, 200; 117, 1, vroeg, in de vroegte.
Vroe, bnw. Zie V r o.
Vroech, Vrouch (II. 204, 12), bijw. II. 23, 12; 25,
71; 26, 100; 164, 19; 176, 49; 175, 81; III. 18, 48;
143, 6 , vroeg.
V r o e c h d e. Zie Vreugde.
Vroedelike, bijw. I. 67, 211, wijs, verstandig, op
eene verstandige wijze.
V r o e d e n , ww. I. 139 , 97 , wijs zijn.
V r o e m. Zie Vroom.
Vroet, bnw. I. 3, 49; 13, 250; 57, 157; 59, 222; II.
94, 25, 26, wijs , verstandig. Na denvroeden,
III. 159, 84, verstandig, op verstandige wijze. Ere
d i n c vroet s ij n , I. 65 , 103 , iets begrijpen , iets
weten.
Des s y t vroet, weet dat, is de gewone ver-
zekeringsformule. Enen vroet maken ere dinc,
III. 83, 280; 176, 624, iemand in iets onderrichten,
iemand iets mededeelen.
Vergel. Dr. Stoett, Syntaxis § 24.
Vroetscap,. znw. vr. III. 19, 99, wijsheid, knap>-
heid.
Vroewake, znw. vr. in de uitdr. in vroewaken
liggen, I. 131, 216, vroeg wakker zijn, niet kunnen
slapen.
Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Vrolyc, Vroilijc, - lic, bnw. III. 88, 47; 125,
2; 126, 12, 25; 132, 18, vroolijk, opgeruimd, verheugd,
blijde.
Vrolijcheit, Vrolichede, Vroilicheit, znw.
vr. III. 122, 3, 13; 150, 1, vroolijkheid, blijdschap.
Vrolike, Vroilike, Vr o y 1 i k e, - leke, - 1 i c ,
bijw. I. 174, 313; III. 113, 97; 121, 3; 141, 18; 156,
44, vroolijk, opgeruimd, blijde.
Vrome, znw. vr. I. 21 , 217 ; 82, 322, voordeel, baat,
nut;
II. 43, 7, winst, hetgeen men verwerft. Zie Cla-
risse op Heim. 125. Den vorm V r a m e treft men
aan in II. 143, 211; III. 77, 52.
V r ome, bnw. Zie Vroom.
Vromeln\'c, Vrome lic, bnw. II. 47, 181; 116, 339,
dapper: II. 92, 220 , nuttig.
-ocr page 477-
4(55
Vrome lik e, bijw. III. 29, 4, ferm, flink; III. 52,
196, dapper, stout, moedig.
Vromen, ww. I. 142, 193; II. 154, 30; III. 68, 20,
42; 64, 74; 65, 112; 84, 301; 86, 2; 104, 96, nuttig,
voordeelig zijn, baten. Zie Heim.
Gloss.; Lsp. Gloss.;
en Torec Gloss.
Vromicheit, Vromecheit, znw. vr. I. 87, 31;
88, 69, 74, 92; II. 113, 191, dapperheid, dappere daad.
Vroom, Vroem, Vrome, bnw. II. 117, 347; 118,
384, 397; 119, 438; 122, 568, dapper, moedig, stout.
Voor den vorm Vrome, zie Tijdschrift, II. 58.
V r o u. Zie Vrouwe.
Vroude, znw. vr. II. 106, 202; 108, 138; III. 39, 330,
vreugde. Vroude drive n , III. 178 , 700 , genoegens
smaken, vermaak scheppen
(zie Mnl. Wdb. II. 418). In
I. 149, 7 wil Dr. Franck lezen (Alex. V. 923): vrouden.
Vrouwe, Vrowe (o. a in I. 84, 407; 85,432), V ra uwe
(o. a in III. 17, 320; 120, 2), Vrou (o. a. in III. 68,
30, 34), znw. vr. I. 20, 179; 27 , 38; 32, 72, 86, 92,
93; 33, 96 , 98 , 103, 109; enz., vrouw. Vrouwe
wordt van de Moedermaagd gezegd in I. 22, 257; 126,
6; II. 6, 180; 49, 13, 23; III. 17, 320; 127, 44; 150,
1.   Vrouwe vóór eenen eigennaam vindt men in I.
2,    15; 6, 1; 141. 174; 142, 221 ; 156, 99, 107 ; II.
71, 41; III. 68, 30; 69, 63; 138,4; 139,40,42;
140, 62; 144, 8; 147, 109, 113 (vergelijk III. 68, 34;
en hier Ver). Het verklw. Vroukijn vindt men in
III. 87 , 14; 93, 250. — Vrouwe kan in \'t algemeen
beschouwd worden als het vrouwelijk van here, even-
als w ij f van man; zoo kan soms vrouwe de bet.
van meesteres (Lsp. Gloss.) hebben. Toch is dikwijls
de bet. van vrouwe en w ij f bijna gelijk, b. v. in
I. 37, 285; II. 33, 142; 67, 245; 68, 283; 85, 70;
168, 58, 75; 174, 88; III. 18, 49; 23, 27; 72, 69;
74, 126; enz. Zie ook I. 70, 302, 303; III. 74, 126. -
In I. 63, 40 zal j o n c f r o u w e n in vrouwen moe-
ten veranderd worden; zie hier I. 62, 16; 63, 17, 20,
25; en Lanc. II. 14593 — 14783.
Vrouweminne. Zie Vrouwenminne.
Vrouwenmelc, znw. vr. II. 31, 41; 37 , 28, vrou-
wenmelk, zog eener vrouw. Ook in Tijdschrift, VII. 266.
Vrouwenminne, Vrouweminne, znw. vr. II.
Verwijs Dl. IV.                                                      59
-ocr page 478-
466
87, 134; III. 104, 123, vrouwenliefde, vrouwenmin,
liefde tot de vrouw, liefde voor de vrouw. Zie hier III.
210; en Mnl. Wdb. II. 472.
V r o w e. Zie Vrouwe.
Vrucht, Vrocht, Vrochte, znw. vr. II. 43, 45;
54, 204; 58, 346; 84, 53; 93, 9; III. 77, 31, vrucht,
eetbaar plantgewas, ooft;
II. 43, 13, 16; 84, 15, vrucht,
levend voortbrengsel van dieren;
I. 73, 437, 452, 455,
vrucht, ongeboren kind; III. 103, 82, wat voortgebracht
is, wat bestaat, een wezen , spruit.
Vrucht, Vruchte, Vrocht, Vrochte, znw. vr.
I. 180, 559; 183, 34, vrees.
Vruchtelijc, bnw. I. 118 , 318 ; 180, 557 , vreeselvjk ,
vrees inboezemend, verschrikkelijk.
Vruchteloos,-loes, bnw. II. 57 , 303, vruchteloos.
Vruchten, ww. I. 129, 110; 140, 122; 175, 344; 178,
468; 179, 516; II. 5, 137; 176 ,8, vreezen.
Vruechde. Zie Vreugde.
V r u u t. Zie F r u u t.
Vucht. Zie Vocht, twee artikels.
Vuchtheit. Zie V o c h t h e i t.
Vuel,Vuelheit. ZieVuul, Vuulheit.
Vuere, byw. Zie Vore, byw.
Vueren. Zie Voeren, ww.
V" u e r i c h. Zie V u r i c h.
Vuyer. Zie V i e r, znw.
V u 1 (= vuil). Zie V u u 1.
Vul (= vol), Vulbringen, Vuldoen, Vul ga en,
Vulcomen, Vuiladen, Vulleest. Zie Vol,
Volbringen, enz.
Vullen, Vollen, ww. I. 168, 78; II. 111, 143; 112,
152; 195, 187, vullen; III. 71, 37, aanvullen.
Vullike, Vulmaect, Vulmaectheit, Vul-
maken, Vulstaen, Vul wassen. Zie Vollike,
V o 1 m a e c t, enz.
Vunsc, Vunsch, bnw. II. 197, 273, vuns, vunzig,
muf.
Vurich, Vuerich, bnw. III. 102, 28, vurig, vonke-
lend, gloeiend , brandend.
Vursten. Zie Versten.
Vuul, Vuel, Vul, bnw. I. 86, 16; 122, 480; II. 24,
54, 57; 26, 122; 28, 182, 204; 96, 96; 175, 13; III.
-ocr page 479-
467
88, 70; 129, 17; 194, 169, vuil, morsig, onrein; I.
41, 93; III. 195, 180, vuil, verachtelijk, gemeen, slecht.
Vuulheit, Vuelheit, znw. vr. III. 34, 118, vuü-
heid , vuiligheid, vuil.
W.
Wach, tussclienw. O w a c h , I. 116, 224; II. 23, 14;
25, 72; III. 100, 254; 122, 5, 18; 127, 28, o wee,
wee , ach.
Wacharm, Wacharme. Zie Arm, bnw.
Wacht, Wachte, znw. vr. I. 52, 199; II. 31, 75,
wacht; II. 44 , 50, waakzaamheid.
Wachten, ww. 1.37, 285; 50, 136; II. 30, 7; 46,
131; 67, 243 (Lat. summa vigilantia custodiri); III. 2,
21 (zie III. 196); 18, 58, bewaken, wacht houden bij,
letten op, in het oog houden;
I. 117, 269, bespieden,
beloeren;
II. 98, 157; 198, 293; III. 98, 164; 107, 52,
wachten, afwachten\', I. 61, 303; III. 5, 156; 99, 185;
161, 142; 162, 172, wachten, blijven wachten. Wach-
tenomme iet, I. 88, 61, naar iets durven streven
{Mul. Wdb.
II. 782). Hem wachten (abs. of met
eene bep. met van, vore, of in den tweeden naam-
val), I. 89, 106; 162, 194; II. 69, 323;• 197, 240, 271;
198, 280; 209, 128; III. 90, 159, zich hoeden, zich
wachten, zich in acht nemen voor.
— Vergel. Mnl. Wdb.
II. 1845 vg.; en Dr. Stoett, Syntaxis § 15 (5).
Wachtere, Wachtre, Wachter, znw. m. I. 5,
122, wachter, bewaker; I. 16, 16: III. 122, 4, 17;
131, 5, wachter. Zie Dr. J. te Winkel, Het Kasteel,
75, 76.
Waden, ww. II. 97, 137, waden, door het water gaan;
II. 118, 394, waden, doorgaan, gaan. Zie Lorr. Gloss.;
Huydec. op St. III. 126 vgg.; en Mnl. Wdb. II. 348.
Waeyen, Wayen, Waien, ww. I. 105, 636; III.
96, 61, waaien; III. 22, 215, slingeren, schommelen,
door den wind beivogen worden.
Wael. Zie Wel.
Waen, znw. m. ]. 153, 144; II. 96, 104; III. 91, 192,
•meening. Na minen wane (waen), I. 2, 16; 141,
185; 151, 85; 152, 119; 154, 21; II. 117, 359, naar
mijne meening.
S o n d e r waen, I. 32 , 64; 41, 106;
-ocr page 480-
468
. 54, 44; 56, 119; 58, 204; 59, 217, 241; 66, 157; 73,
451; 79, 184; enz., zonder twijfel, ongetwijfeld, waar-
lijk, waarachtig,
veelal bloote bevestigingsformule (ver-
gel. sonder mine» waen in I. 116, 218). In wan e
s ij n, III. 118, 2, meenen , gelooven; met den tweeden
naamval, I. 185, 109, iets verwachten, er op rekenen.
Waen, bijw. Zie Wanen, bijw.
W a e r , znw. Zie Ware, tweede artikel.
Waer, Wair (in III. 65, 122), bnw. I. 6, 164; 49,
74; 58, 205; 177, 441; II. 8, 227; 26, 133; 49, 36;
56, 269; 60, 439; 74, 170; enz., waar. In waerre
dinc, In ware dinc, In waren dingen, I. 31,
23, 46; 65, 102; 149, 77; III. 176, 643, in waarheid,
inderdaad
(dikwerf slechts een toevoegsel om het rijm);
vergel. II. 82, 53; III. 31, 17; en zie Mnl. Wdb. II.
203. In warensaken, zie Sake; en vergel. II.
82, 46. Over waer, zie Overwaer. V o o r w a e r,
Voer waer, Voirwaer, V o r w a e r, V o r w a r e
(alle vormen ook gescheiden), zie Voor waer. Dat
ware, Dat waer, 11.37, 17; 96, 95, 109; 100,
229; III. 65, 122; 67, 196; 79, 107; 83, 268; 192,
111, de waarheid. Waer s e g g e n , I. 20, 163; 21,
208; 169, 123; II. 83, 77; III. 71, 36; 135, 17; 194,
151, de waarheid zeggen; zoo ook dat ware s e g-
gen in I. 93, 136; II. 176, 8; vergel. (die) w a e r-
heit se g gen in I. 107 , 701; 109, 764; 126, 27; II.
172, 1; III. 92, 206; 148, 154. Waer proeven,
zie Proeven.
Waer, War (in II. 159, 78; III. 71, 12), Wair (in
III. 94, 283), bijw. en voegw. — A. bijw. I. 40, 42;
50, 110, 111, 113; 70, 322; 71, 369; 72, 388, 392;
100, 421; 101, 476; enz., waar; II. 88, 36; III. 167,
346, langs loelken weg, op ivelke\'wyjze, hoe (vergel. III.
100, 255); II. 159, 78, waar, waarheen; I. 12, 239;
63, 40; 103, 526; 106, 641; II. 141, 134; III. 19, 85;
20, 123 ; 57, 391, waarheen , werioaarts. Voor waer
in III. 18, 36, 45; 21, 177; 22, 194 zie men hier III.
203. Waer so, I. 167, 14, waar ook, waar; II. 66,
194; 85, 57, waarheen ook, waarheen. So waer so,
I. 125, 569, waarheen ook, waar ook. So waer, III.
141, 15, waar ook, ivaar; I. 154, 38; 156, 133; III.
127, 23, 38, waarheen ook, waarheen. So waer dat,
-ocr page 481-
469
II. 45 , 105; 200, S68, waar ook , icaar. W a e r dat,
II. 192, 51; III. 46, 581; 71, 12; 80, 167, icaar ook,
waar.
- B. voegw. I. 57, 140; 100, 412; II. 135, 244;
145, 302; III. 14, 214 ; 70, 2; 94, 283; 133, 3; 141,
2, waar; I. 41, 111; II. 145, 302; 188, 260; III. 9,
32; 63, 19; 65, 107; 80, 137 ; 83 , 262 ; 125 , 5 , 7 ,
waarheen, ivaar.
Waer, bijw. II. 32, 111; 45, 108, maar, slechts. Zie
Dr. Verdam in Ferg. Gloss.; en Mnl. Wdb. II. 634.
Waerachtich, Warachtich, Warechtich, bnw.
II. 90, 117; 182 , 12 ; 189, 284 , van de ivaarheid hou-
dende, waarheidlievend , oprecht;
I. 90, 25 ; III. 34,
137, waarachtig, ivaar. — Zie Lsp. Gloss.
Waerachticheit, Warachticheide, znw. vr.
II. 183, 54, waarheidsliefde. Zie Lsp. Gloss.
Waeraf, Waer of, bijw. I. 53, 8, waarover.
Waerane, Waeran, bijw. III. 67, 198, waaraan,
ivaarbij.
Waerbi, Waerby, bijw. I. 76, 83; III. 72, 82; 166,
297 , waarom, waardoor.
Waerd, bnw. Zie W a e r t, bnw.
Waer de, Werde, Weerde, znw. vr. I. 120, 387;
II.   35, 83; 57 , 327 ; 91, 148 ; 95 , 54; III. 66 , 169 ;
82, 215; 159, 69, waarde, waardyj, prijs; II. 60, 408;
III.  104, 127, eer, achting, aanzien; 11.36, 112, liefde.
Met groter w a e r d e, II. 59, 376, zoodat de waarde,
de roem groot blijft
(meermalen gebruikt als eene toe-
voeging zonder veel beteekenis om te rijmen). Zie Lsp.
Gloss.
Waerde, Warde, znw. vr. I. 46, 295, plein, opene
plaats. Zie Lsp. Gloss.
Waerde, Werde, bijw. I. 51, 145, eerbiedig. Zie ver-
der hier I. 205.
Waerdelike, Wardelike, bijw. I. 71, 351, rijk,
prachtig.
Waerden. Zie Werden.
Waerdich, Werdich, Weerd\'ich, bnw. II. 82,
42; III. 102, 9, 15, waard.
Waerdicheit, Werdicheit, Werdecheit,
Waerdigheit, —hede, -heide, znw. vr. II.
57, 331 ; 58, 353; III. 152, 67, toaardigheid, edelheid;
I. 88, 78; III. 76, 209, eer, achting, aanzien; III. 135,
-ocr page 482-
470
14, liefde; II. 58, 338, handeling die waardigheid geeft;
II.  50, 66, eerbiedwaardige dingen (zie Rijmb. Gloss.).
Waereit. Zie W a e r h e i t.
W a e r f. Zie W e r f.
Waerheit, W a r h e 11 (in II. 50, 52), Waereit
(in II. 207, 27; 208, 62), -heyt, -hede, -heide,
znw. vr. I. 53, 14; 64, 80; 70, 316; 107, 702; 109,
761, 764, 773; 113, 122; 115, 190; 126, 27; enz.,
waarheid; II. 52, 122, de Bijbel, de Schrift (zie Mnl.
Wdb.
I. 759). Ter waerheit, II. 118, 385; III. 22,
185, in waarheid, inderdaad , waarachtig , waarlijk,
werkelijk.
Vore waerheit, II. 87 , 141; III. 9, 14;
13, 174, voortvaar, voorzeker, zeker.
Waerhenen, bijw. en voegw. — A. büw. II. 76, 27;
III.  134, 4 , waarheen. — B. voegw. III. 81, 203, waar-
heen.
Vergel. W aerwaert.
Waerinne, bijw. III. 55, 324, waarin, in toelk huis.
W a e r 1 i k e, W a e r 1 ij c, bijw. I. 83, 357; II. 176, 45;
188 , 261; III. 27 , 182 , waarlijk, zekerlijk , in waar-
held, waarachtig.
Vergel. Mnl. Wdb. II. 1849 vg.
W a e r m. Zie Warm.
Waernen, ww. III. 87, 13, waarschuwen. Zie Lsp.
Gloss.; MLoep Gloss.; en Wdb. der Freq. II. 847 vgg.
W a e r o f. Zie W a e r a f.
W a e r o in m e , ïïaerom, bijw. I. 72 , 403; II. 3 , 57;
7 , 191 ; 102, 50; III. 4 , 98 ; 7, 223; 16, 285; 62 , 1;
142, 5; 148, 151; 161, 165; 177, 671; 195, 175,
waarom. Voor waeromme in III. 16, 279 zie men
hier III. 201 vg.
Waerop, Wairop, bijw. 112, 178; III. 88, 50,
waarop.
W a e r p e n. Zie Werpen.
Waert, Weit, Weert, znw. m. III. 18, 48, heer
des huizes;
I. 128, 78 (zie I. 191); 129, 118; 130, 150,
187 ; 131, 195 , 202 ; 136 , 403 , gastheer; II. 130, 62 ,
65 , waard, herbergier. In III. 125 , 1, 5, 7, 10; 126 ,
13, 24, 28 vat Dr. Verwijs volgens den titel wert
als gastheer op.
Waert, Waerd, Wart, Wert, Werd, Weert,
bijw. I. 24, 336; 81, 261; 86, 472; II. 33, 141; 116,
337; 179, 67; 189, 310; 196, 201; III. 19, 99; 37,
223 ; 38 , 268 ; 46 , 582 ; 66 , 165 ; 185 , 919 (zie III.
-ocr page 483-
471
213); 195, 181, waard, waarde hebbende; II. 33, 2;
35,   50, van groote waarde , van hooge waarde ; I. 5 ,
140; 95, 230; II. 172, 81; 181, 147; 188, 254; III.
13, 163; 94, 287; 97, 122; 99, 195, 211; 101, 5;
134, 16; 138, 5; 149, 9; 154, 5; 161, 144; 184, 876,
waard, geëerd, hooggeacht, dierbaar. Waert heb-
ben, I. 35, 200; 61, 330; 96, 249; II. 36, 96; III.
183 , 866, houden van , op prijs stellen, hoogschatten,
vereeren.
Zie Lsp. Gloss.
Waert, Wart (in I. 56, 117; 72, 414; enz.), Ward
(o. a. in I. 103, 528 ; 106 , 638), W e r t (o. a. in I.
48, 36; 129, 112), Weert (in II. 110, 65), bh\'w. om
eene richting aan te duiden. Te___waert, I. 4,
108; 15, 326; 21, 198; 23, 277, 280; 26, 18; 27, 41;
36,  233; 39, 38; 42, 144; enz., tot, naar.
W a e r t o e , bijw. II. 154 , 49 , waartoe.
Waerwaert, Wairwaert, Werwaert, bijw. I.
12, 236; III. 90, 143 (waerwaert dat), waarheen.
Waerwaert henen, voegw. III. 139, 27, waar-
heen.
Wage, znw. vr., weegschaal. In der wagen set ten,
II. 99, 216, in de icaagschaal stellen.
Wage, znw. vr. III. 96, 77; 99, 209, golf.
Wagen, znw. m. I. 27, 34; II. 109, 55; 135, 233,
242; 185, 139, 155; III. 112, 67, wagen.
Wagen, ww. II. 3, 63, zich bewegen, wiegelen (zie hier
II. 214); III. 130 , 48 , golven.
Wagen, ww. I. 35, 210; III. 80, 142, wagen, onder-
nemen.
Hem wagen, I. 121 , 418, zich wagen.
Waien, Wayen. Zie Waeyen.
Watt. Zie Wel.
W a i r, bnw. Zie W a e r, bnw.
Wair, bijw. en voegw. Zie Waer, bijw. en voegw.
W a i r o p. Zie W a e r o p.
Wairwaert. Zie Waerwaert.
Wake, znw. vr., in de uitdrukkingen In wake wer-
den, I. 16, 19; 56, 126, ontwaken, wakker worden;
en In wake sp, III. 45, 541, wakker zijn.
Waken, ww. I. 13 , 256 ; II. 95 , 66, waken; II. 124,
546, waken, zorgen. II. 46 , 142, ontwaken, wakker
worden;
II. 84, 40 *ontwaken^j>Mlujken. Waken na
enen, III. 87, 37, zich om iemand bekommeren.
-ocr page 484-
472
Waken op iet, II. 96, 91, letten op iets. Waken
om i e t, II. 27, 165, voor iets zorgen, op zijne hoede
zijn voor iets.
Wacker, bnw. II. 179, 100, flink, vlijtig.
Wa 1 e. Zie Wel.
Wallen, ww. I. 91, 59 ; II. 24 , 26, borrelen, opbrui-
sen, koken, zieden. Zie Clarisse op Natuurk. bl. 400
vg., en op Heim. bl. 436 vg.; Lsp. Gloss.; en De Jagers
Versch. 181 vgg.
Walsc, Walsen, bnw. 1.65, 100; II. 81 , 27; 82, 41,
73; 83, 74, III. 52, 195, Fransen. Voor. de weglating
van het lidwoord in I. 58, 202; 68, 224; II. 81, 8, 9,
vergelijke men Dr. Stoett, Syntaxis § 139 (5).
Walscen, Walschen, ww. I. 7, 33, Fransch spre^
ken, brabbelen, wartaal uitslaan. Verg. Huydec.- op
St. II. 435.
Wandel, znw. m. III. 101, 282, veranderlijkheid. 7Ae
Clarisse op Heim. 197.
Wandel, bnw. I. 177, 409; II. 90, 132, veranderlijk,
wispelturig.
Wandelen, ww. II. 86 , 133 ; 200, 363; III. 24 , 35 ,
42; 40, 362; 113, 95; 165, 267, wandelen; 11.55,
228, rondzwerven.
Wandelinge, znw. vr. I. 88, 59; II. 175, 8, omgang,
verkeer; II. 173, 66; 206, 4 , handeling. Zie Lsp. Gloss.
op Wandelen; en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
.Wanderen, Wandren, ww II.. 47, 176; III. 67,
186; 81, 181, gaan; III. 100, 230, wandelen; fl. 68,
254, verkeeren, omgaan met (Zie II. 221); II. 75, 206,
zwerven, rondzwerven. Zie Hild. Gloss.
Wanen, ww. I. 8, 70 ; 9, 90 ; 15, 327; 18 , 81; 22,
254; 31, 21; 48, 51, 53; 48, 84; 54, 18, enz., meenen,
zich voorstellen, gelooven.
Wanen, Wanent, bijw. I. 108, 755; 130, 151; 162,
191; II. 98, 161; III. 4 , 132 , van waar.
Wange, znw. vr. III. 116, 11, 23, 35; 146, 60, wang.
Het verkl. Wangskijn vindt men in III. 102, 25.
Wangonstich, bnw. III. 102, 34, wangunstig, af-
gunstig.
W a n g s k ij n. Zie Wange.
Wan hoge, znw. vr. III. 38, 286, verdriet. Vergel. Mnl.
Wdb.
III. 507.
-ocr page 485-
473
Wanhopen, ww. III. 90, 162, wanhopen.
W a n c , znw. m. I. 39, 28, twijfel. Zie Dr. Verdam in
Ferg. Gloss.
Wanc, bnw. III. 164, 240, wispelturig, onstandvastig,
ivankelmoedig.
Wanc kei, znw. m. III. 103, 54, 56, onstandvastigheid.
Zie MLoep Gloss. en vergel. Mnd. Wankel, Veründerung.
Wanneer, voegw. en bijw. - A. voegw. II. 193, 90;
III. 87, 19; 92, 224; 139, 47, wanneer. Wanneer
dat, III. 91, 165, wanneer. Vergel. Mnl. Wdb. II. 85.
— B. bijw. III. 132, 12; 155, 22; 159, 75, ivanneer.
Wannen, ww. III. 18, 22, wannen , door eene wan
zeven.
Want, voegw. I. 3, 61; 4, 113; 5, 120, want; I. 148,
54; II. 139, 47 , omdat Want in I. 161, 65 werd
door Dr. Verdam in Anz. für D. Alt. IX, 389 verklaard
door zoodat. In Tijdschrift V, 94 verklaart hij dat deze
plaats hem thans minder geschikt voorkomt om daar-
uit de beteekenis van zoodat op te maken. Dr. Franck
leest e n d e (zie op B 1 i v e n).
Want. znw. vr. II. 155, 9, wand, muur.
Wantroost, Wantroist, znw. m. III. 94, 300;
103,  76, mismoedigheid, wanhoop.
Wapen, W a p ij n , onz. en vr. (o. a. 11.123,618;
vergel. Dr. Van Heltens Vondel Qramm. § 65, opm. 2
en bl. 172 aldaar), wapen. Het meervoud luidt wa-
pene, I. 109, 778; II. 99, 213; 116, 341; 129, 2, 7;
III. 35, 155; 185, 921; wapen, I. 16, 15; II. 149,
70; III. 78, 75; 98 , 145; 141 , 181 ; w a p i n e , I. 16,
56; 83, 359; 86, 471; 90, 34; 96, 264; 104, 565; 128,
83; J30, 154; 136, 397; zie Dr. Van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
bl. 51, en bl. 321; 11.124, 624; 125, 672,
harnas, wapenrusting; II. 118, 404; III. 181, 778, 780,
wapen, blazoen. In die wapen ontbieden, zie
Ontbieden. Te wapenne dogen, I. 146, 383,
geschikt zijn voor de wapenen, goed met de wapenen
kunnen omgaan.
Te wapene roepen, I. 42, 138,
te wapen roepen.
Wapenen, ww. I. 17, 47; 83, 369; 116, 237, 11.115,270;
enz. wapenen. Hem w ap e n e n , I. 17 , 54; 42, 139;
104,   566; II. 111, 117; III. 58, 445; enz. zich wa-
penen.
Voor het verl. deelw. g e w a p i n t, in I. 136,
Verwijs Dl. IV.
                                                      60
-ocr page 486-
474
899, zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 52.
Wapenroc, znvv. m. I. 65, 124; II. 111, 119; 119,
447; 121, 512, wapenrok. Zie Huydec. op St. II. 139.
War, bijw. en voegw. Zie Waer, bijw. en voegvv.
Warachtich, Warachticheide. Zie W a e r a c li-
ticli, Waerachticheit.
Warande, znw. vr. II. 98, 182, jachtperk. Zie Stroph.
Ged.
Gloss.
Ward. Te . . . . ward, zie Waert, bijw.
Warde. Zie Waerde, znw. tweede artikel.
Wardelike. Zie Waerdelike.
Warden. Zie W e r d e n.
Ware, znw. vr. I. 150, 13, ivaar, koopwaar, koop-
mansgoed.
Ware, Waer, znw. vr., oplettendheid, aandacht, zorg.
Ware geven, II. 39, 127, acht slaan. Ware
nemen, I. 140, 129, zorg dragen, acht slaan; II. 46,
160, waarnemen, opletten. Zie Lsp. Gloss.
Warechtich. Zie Waerachtich.
W a r e m. Zie Warm.
Waren, ww. verweren. Hem waren, II. 110, 100
zich verweren. Voor II. 17, 176, waar in het Hs. staat
„Die hem hier te levene waert", zie II. 218; Taal- en
Letlb.
IV. 60 en Dr. Verdams uitgave van Theoph. bl. 44.
War f. Zie Waer f.
W a r li e i t. Zie W aerliei t.
Ware, znw. onz. I. 117, 259, werk.
Warm, W a r e m, W a e r m, bnw. I. 143, 236; II. 37,
29; 41, 198; 42, 213, 215; 48, 217; 84, 23; enz.
warm.
Warmoes, W e r m o e s , znw. onz. II. 175 , 15, icar-
moes, groente.
Zie Noord en Zuid IV, 210 vg
War moesdie me, znw. vr. I. 152, 93, meid of meisje,
dat groente verkoopt.
Zie Dr. Francks uitg. van Alex.,
bl. 454; en Mnl. Wdb. II. 456.
Wa re m , Waer m.
Warneren, ww. II. 162, 75 , met krijgsmacht verster-
ken
, in slaat van tegemceer brengen. Fr. garnir, van-
waar gamison. Zie Lorr. Gloss.; Dr. De Vries, Brief
34; en Lsp. Gloss.
Warpen. Zie Werpen.
Wart, znw. onz. I. 33, 105; III. 43, 481, woord.
-ocr page 487-
475
Wart, bnw. Zie Waert.
Wart,bijw. Zie Waert.
Was, znw. onz. II. 43, 35; III. 111, 21, was.
Wasscen, Wasschen, ww. III. 34, 117, wasschen,
reinigen.
Hem wasschen, II. 10, 322, 325, zich
wasschen
, zich reinigen.
Wassen, ww. II. 41 , 196 ; 57 , 303 ; 84, 25, 47; 94,
14; 197, 260, ivassen, groeien; I. 88, 74; II. 62, 42;
77, 55, aanwassen, toenemen; II. 31, 50; in macht
toenemen;
II. 87 , 4 , toenemen in ivvjsheid; I. 151, 78 ;
II. 47, 201, 205, ontstaan, geboren worden; II. 58, 365,
in getal toenemen, zich vermenigvuldigen; II. 87, 6,
wassen (van het water).
Wat, vnw. onz., bijw., tusschenw. — Als vragend vnw.
in eene rechtstreeksche vraag wordt wat gevonden
in I. 14, 291 ; 32, 90; 34, 151; 44, 218; 65, 112; 86,
457; 119, 833; 133, 306; 134, 331; 144, 290; enz.
Als vragend vnw. in eene afhankelijke vraag vindt
men wat in I. 31, 52; 67, 198; 130, 151; 170, 154;
11.  144, 252 ; III. 193, 127 ; vergel. I. 7 , 6 ; 9, 106 ;
12,   217; 32, 57, 60; 32, 81; 33, 111; 65, 104, 116;
81, 280; enz. Wat in den zin van datgene wal, dat
wat
vindt men in II. 53, 178; 113, 210; 115, 302;
119, 435; 136, 298; 187, 213; 210, 147; III. 71, 8,
27 ; 77 , 48 ; 83 , 258; enz. Als onbep. vnw. met de
bet. wat, ivat ook vindt men. wat in I. 31, 15, 54;
142, 224; 166, 3; II. 179, 95; 194, 137; 207, 46; III.
99, 183; 120, 7, 14; 121, 21. Wat met de bet. iets
wordt gevonden in III. 67, 198; 77, 43. Wat met
eenen tweeden naamval vindt men in I. 31, 15; 137,
1; 162, 202; II. 68, 281; 104, 126; 151, 36; 182, 40;
III. 59, 483; en wat bijvoeglijk gebruikt in 1.96, 277;
106, 656; 137, 1; II. 14, 64; 157, 72; III. 133, 24;
148, 132; 172, 516; 191 , 72. (Op vele plaatsen is het
niet uit te maken of w a t zelfstandig of bijvoeglijk is
gebruikt. Voor wat wenen inl. 146, 354 zie men
Mnl. Wdb. II. 417). Als bijw. vindt men wat met de
bet. waartoe, waarom in I. 5 , 144 ; II. 62, 35; 106 ,
222; III. 38, 263; 43. 498; 121, 8; met de bet. hoein
I. 59, 243; 132, 268; 107, 716: II. 156, 40; en als
bijw. van graad in I. 39, 27; 133, 273; II. 93, 234;
151, 14; 183, 45; III. 85, 354; 86, 378; 102, 36; 104,
-ocr page 488-
476
88 (bij een bijw. in III. 70, 102). Wat hi mochte,
II.   125, 697, 698; 142, 192, zoo luid (snel) hij kon.
Als tusschenw. vindt men wat in III. 20, 125; 189,
12; 191, 65, 83, 87; 193, 141, 147; 194, 149, 150,
151. Wat duvel, zie Duvel. — Als onbep. vnw.
met de bet. wat ook, al wat vindt men wat dat in
I. 33, 116; III. 38, 269 (vergel. Mnl. Wdb. II. 84 vg.);
ooc wat (zie hier O o c); wat so in I. 43, 168;
57, 160; II. 56 , 273 ; 85 , 58 , 61; 90, 141 ; 92 , 193;
so wat in I. 187, 174; II. 14, 59; 18, 211, 213, 215;
176,60. Watsgesciet, I. 12 , 204 ; 57 , 160; 88 ,
68; II. 187, 208; 209, 121 ; 211 , 196, wat er ook van
kome, het ga hoe het ivil;
vergel. Mnl. Wdb. II. 1601
vg. Hoe ende wat, III. 106, 30, hoe en wat; vergel.
Mnl. Wdb. III. 450. — W e s met de bet. wat vindt
men in III. 92, 220, 229; 93, 272; 105, 143; 146, 87;
vergel. hier II. 103, 119; 110, 85; III. 95, 52; en zie
Mnl. Wdb. II. 81; Tijdschrift, II. 54 vg.; en Dr. Van
Heiten , Mnl. Spraakkunst, bl. 460.
Water, znw. onz. I. 108," 743; 120, 375; 171, 190;
177, 427; 178, 450, 460, 476; II. 8 , 246; 25, 58; 34,
7; enz., water; I. 51, 169; II. 2, 9, water, icaterweg,
rivier, beek.
Wattan, tusschenw. III. 164, 234, welnu. Zie Dr. M.
de Vries in Dr. De Jagers Archief, II. 146 vgg.; Rein.
(Jonckbl.) Gloss. ; en Mnl. Wdb. II. 51.
W e c h, znw. vr., muur. Zie W e e c h.
Wech, znw. m. I. 4 , 105; 50, 106; 107, 708; 152,
101; II. 8, 229; 55, 233; III. 49, 87; 54, 273; 61,
560; 92, 239, enz. weg, straat; I. 13, 258, 259, de
goede weg, het goede levenspad;
II. 192, 195, iets waar-
langs men gaat
(hier een ladder). Sinen wech gaen,
III.  5, 158, weggaan. Sinen wech och gaen, III.
108, 76, eig. zijn weg weggaan, dus weggaan. Taq
vooral Taalk. Bvjdr. I. 3 vg. O n d e r w e g h e n , III.
49, 48, onderweg. Vergel. Tijdschrift IV, 216 vg. waar
Dr. Verdam wijst op een vermoedelijk vrouwelijk znw.
we ge, dat door valsche analogie naast wech zou
zijn ontstaan. Van .... weghen, III. 80, 156,
van wege. Alle w e g h e, III. 92, 210, overal, aan
alle kanten;
97, 110; 99, 181, altoos, altijd (vgl. Eng.
always); 98, 127, altijd, ten zeerste, zeer (vgl. altoos
-ocr page 489-
477
niet in Mnl. Wdb. I. 383). Zie Dr. Franck op Alex. bl.
442. Van w e g h e brenghen, II. 198, 299, uit de
wandeling brengen.
Wech, bijvv. III. 19, 76, teeg, verwijderd. Wech en-
d e weder, I. 98, 357, nu en dan, herhaaldelijk. Iet
wech hebben, I. 12, 207, iels vooraf bekomen,
vooruit hebben.
Zie Mnl. Wdb. III. 197 en vergel. onze
uitdr. het weg hebben. S i n e straten wech heb-
ben, zie S t r a t e. Vooral in verbinding met \\verk-
woorden: Wech dra gen, III. 57 , 424 , wegdragen;
Wechgaen, 1. 97, 309, 312; 144, 277; 171, 197;
II. 4, 72; 17, 202, ivcgguaw, Wechkeren (Hem),
I. 133, 270, heengaan , vertrekken; Wechlopen, I.
136 , 408, icegloopen; W e c h m a k e n (He m), I. 133 ,
270, heengaan , vertrekken; Wechriden, I. 74 , 3 ,
wegrijden; Wechsceiden, I. 31, 43, weggaan,
vertrekken, scheiden;
Wechzeilen, III. 13, 166,
wegzeilen; Wechstriken, III. 90, 141, stil iveg-
gaan;
Wechvaren, I. 19, 188; 59, 286; 60, 284;
74, 6; 80, 230; 91, 57; 102, 491; III. 47, 5; 50,
112; 61, 566; 163, 209, weggaan, wegtrekken. W e g e
vareiij I. 37, 263; III. 50, 112, weggaan, wegtrek\'
ken.
Zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 124
en Limb. Gloss.; W e c h v 1 i e n , I. 132, 251; 134,
348 , wegvlieden , vluchten.
Wecht. Zie W i c h t.
Wedde, znw. vr. (\'t Geslacht onzeker; zie Mnl. Wdb.
I. 187), pand, onderpand. Te wets setten, II. 88,
64, te pand zetten, met iets borg blijven. Zie Dr. Ver-
dams Tekstcritiek van Middelnederlandsche schrijvers, bl.
92 vgg.; en Dr. van Heiten in Noord en Zuid II,
141 vgg.
Wedden, ww. II. 174, 77; III. 193, 137, wedden, eene
weddingschap aangaan.
Weden, ww. I. 13, 275; 14 , 283, weiden.
Weder, znw. onz. 1.78, 154, 172; II. 140, 88, 91;
151, 22; III. 50, 122; 96, 73, 80, loeder, weer, luchts-
gesteldheid;
II. 95, 232, lucht.
Weder, We de re (in 11.41, 195), bijw. en voegw.
— A. bijw. I. 9, 98; 14, 303; 34, 174; 75, 46, 52;
66, 167; 73, 440; II. 5, 120; 6, 173; 9, 262; 13, 29,
31; 19, 258, 260, 278; 20, 305; 83, 81; 112, 183;
-ocr page 490-
478
118, 399; 162, 69; III. 4, 114; 7, 235, 248; 14, 211;
21,    155; enz. enz. weder, wederom; I. 23, 283; 32,
91 ; II. 43 , 26, ivederkeerig , op zijn beurt. G h i n s
en de weder, zie Gens. — Vort ende weder;
Weder ende vort, zie Voort. — Wech ende
weder, zie Wech. — B. voegw. bij tweeledige vra-
gen , Weder-------so, I. 147, 7; II. 191 , 5, hetzij
- hetzij, of - of; Weder .... of, II. 61, 452; 90,
142; 180, 114; III. 72, 79; 92, 203, 212, of - of,
hetzij
hetzij. Weder... ofte, I. 111, 37; II.
90, 146 • 185, 155; III. 93, 265; 88, 63, hetzij —
hetzij, of — of;
W e d e r . . . . o f t, III. 6, 199,
hetzij hetzij. Weder . . . . no, III. 23, 27,noch
noch. N o w e d e r . . . n o, II. 69 , 317 , noch noch.
Zie Dr. Stoett Syjnt. § 155, 362, 363; Huydec. op St. I.
24 ; Taal- en Lettb. V , 268; en Mor. Gloss.
Weder, voorz. en bijw. A. voorz. I. 175, 332, tegen,
tot.
— B. bijw. Weder s ij n , met den derden naam-
val, II. 136, 299, tegen zijn, niet overeenkomen met,
vijandig zijn.
We der, vnw. Weder het es, III. 59, 495, ivat van
beide het ook zij.
Weder bode, znw. m. III. 140, 59, tweede bode, hier
bode ende wederbode, boden heen en terug.
             
Wederbringen, ww. II. 7, 203; 126, 705, terug-
brengen.
Wedergeven, ww. II. 10, 334 ; 191, 26 ; 202 , 473 ,
teruggeven, weergeven.
Wederhalen, ww. III. 20, 133, terughalen.
W e d e r i n , bnw. II. 86, 121, van een ram of schaap.
Kil. weeren vleesch , i. hameien vleesch. Weder is het
Hd. widder ; Eng. ivether. Zie Clignett, Bijdr. 269 en
Lsp. Gloss.
Wederkeer, znw. m., terugkeer. Enen wederkeer
doen, I. 14, 300, terugkeeren (zie Mnl. Wdb. 11.238).
Wederkeren, Wederkeeren. ww. intr. en trans.
A. intr. I. 35. 190; 46, 287, 294, 304; 52, 180; 110,
2; 178, 462; II. 134, 208; III. 6, 177, 184; 7, 230,
22,  189; 174, 575; enz., terugkeeren; — B. II. trans.
7, 212 , doen terugkeeren, teruggeven.
Wedercomen, ww. III. 111, 29; 114, 123; 131, 16;
188, 1018; 189, 8, terugkomen, weerkomen.
-ocr page 491-
479
Wedercopen, ww, II. 196, 205, terugkoopen.
Wedernemen, ww. I. 176, 396; II. 167, 38, terug-
nemen, wedernemen ;
III. 6, 198, terugkrijgen.
Wederomme, bijw. III. 136,\' 50, weerom, terug.
Wedersake, znw. m. III. 60, 522 , tegenstander. Zie
III 209. Het Brusselsche Hs. heeft Sine icedersaken in
den gedringe.
Zie Tijdschrift VIII, 196.
Wederseggen, ww. (verl. deelw. Wederseit in
II. 149, 67), I. 34, 155; III. 104, 101, weigeren. 7Ae
Clignett, Bijdr. 146, 186, 405.
Wederside, znw. vr. In wedersiden, znw. vr.
I.  2, 11, aan weerskanten.
Wederspoet, znw. m. III. 147, 100, tegenspoed. Wil-
lems (Ovl. Lied. 132) leest: in dezen wederspoet; en
Verwijs (in den eersten druk dezer Woordenlijst , 154
en 170) stelt voor te lezen : in uwen ivederspoet. In de
Nederduitsche bewerking van het Hildebrandslied staat
hir jegen dinen spot, en daarom gist Dr. Kalff, Het
Lied in de Middeleeuwen,
81 , dat gelezen moet worden
teghen uwen spoet.
Wederstaen, ww. I. 147, 8, weerstand bieden; II.
130, 34 , verhinderen, beletten. Zie Doet. Gloss.
Wederstoot, Wederstoet, znw. m. I. 17, 58;
II.  105, 174, onheil, aanval, tegenstand. (Zie Lanc. IV,
4435); II. 105, 174, onheil, tegenspoed. Zie Huydec.
op SI. II. 294.
Wederstromich, bnw. II. 69, 297, weerspannig.
Wedertal e, znw. vr. III. 109, 133, anttvoord. Ta Ie
ende wedertale, over en weer spreken. Zie Mor.
Gloss.
Wedertrecken, ww., terugtrekken. Zelfstandig is de
onbep. wijs gebruikt in Een wedertrecken geven,
I. 111, 28, terughouden.
W e d e r v a e r t, znw. vr., terugweg , terugtocht. Jagen
op die wedervaert, III. 118, 22, (eigenlijk van
een jachthond gezegd) op het spoor terugloopen, in plaats
van het wild op het spoor te volgen. Zie Ovl. Lied. bl. 15.
Wederwil, znw. III. 72, 47, afkeer, tegenzin.
Weduwe, W e d e w e , znw. vr. II. 88, 48; III. 80,
160, weduwe.
Weduwdom, Wedudoem, znw. m. II. 71, 42,
weduicstaat.
-ocr page 492-
480
Wee, tusschenw. I. 2, 24, wee, helaas, ach.; II. 8
223; 194, 123; 195, 164, wee! (met den derden naam»
val). Zie Dr. Stoett, Sijnt. § 28.
Wee, bijw. I. 42, 15ö; 44, 202 ; II. 4, 82; 11 , 347;
III. 137, 14, ivee. Zie Mnl. Wdb. II. 248 en vergel.
hier III. 197 W e e li e b b e n , I. 117, 264, bedroefd
zijn. Zie Mnl. Wdb.
III. 199. Wee s ij n , niet den
datief, I. 149, 74; II. 24, 30; 28, 176; 200,383,
smartelijk zijn, smart hebben. In III. 119, 30, betee-
kent So wee, op eene smartvolle, rampzalige ivijze;
vergel. Mhd. wêliche.
Wee, We, znw. onz. I. 148, 44; III. 44, 518; 114. 139;
149 , 27, wee , smart, leed. Wee ende Wael, III.
156, 33, wel en wee, eene vermenging van droefheid en
vreugde.
Weech, Wech, znw. vr. I. 157, 142; III. 28, 192,
195, wand, muur. 7Ao Dr. Francks uitgave van Alex,
bl. 445 vg.
Weel. Zie Wel.
Weelde, Welde, znw. vr. II. 95 , 50; 96 , 89 ; 97 ,
130, 152; 98, 179; 180, 131, overdaad, weelde,
weelderigheid;
II. 57, 324; III. 102, 8, genot, zaligheid.
W e e 1 e t ij t dat. Zie W e 1 c t ij t dat.
Ween, Wen e, Wein, Weine, znw. m. I. 163,
241, weegeklag; II. 101 , 23; 102, 56; 107, 234; 157,
85; III. 88, 64, droefheid, rouw, ellende. Zie Lsp. G loss.;
en Art. Wenen,
Weenlye, bnw. III. 155 , 26 , ellendig, droevig.
Weerden. Zie Werden.
Weere. Zie W e r c.
W e e r 1 ij c. Zie W e r e 1 ij c.
Weert, znw. Zie W a e r t, znw.
Weert, bnw. en bijw. Zie Waert, bnw. en bijw.
Wegen, ww. (verl. tijd wach, verl. deeiw. gewe-
y,en, zie Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakk. bl. 231) I.
169, 122; II. 198, 279, wegen. De 3de pers.enk.prn.es,
ind. weent wordt aangetroffen in III. 20, 112; —
III. 41, 395, zwaar vallen, drukken. Zie Hild. Gloss.
en Mor. Gloss.
Wegen, ww. II. 192, 76, den weg wijzen, leiden. Zie
Lsp. Gloss. en Kil. Weghen, dirigere in viam , mon
strare iter, viam docere; vergel. ook Hild Gloss.
-ocr page 493-
481
Wey, bij vv. III. 19, 100, iveg. Zie Lsp. Gloss. en Hild. Gloss.
Wei, Wey, znw. vr. III. 129, 9, 21; 130, 33 , 42, 51;
131 , GO, wei. Zie Taalgids, II. 81 vgg.
Weide, znw. vr. II. 46, 153, 156; 139, 61; 141, 129,
iveide , grasveld , land.
Weigeren, Weygeren, w\\v. II. 194, 132; III. 176,
629, weigeren.
Weiken. Zie Weken.
W e i n i c li, bijw. III. 87 , 37 , loeinig. Als onz. subst. is
het gebruikt in III. 67, 197, een weinig; 137, 43, een
korte tijd.
Weinscen, Weinschen. Zie Wenscen.
Weke, znw. vr. II. 32, 96; 40, 144; 55, 252; 170, 25,
54, week, tijd van zeven dagen.
Weken, Weiken, ww. III. 114, 152, toeeken, week
maken.
Wecken, ww. I. 179, 503, 515; 180, 550; II. 9, 288;
139, 83; III. 132, 3, wekken, ivakker maken, doen
ontwaken.
Zie Op we eken; II. 7, 206, bewegen,
iemands hart roeren , vermurioen.
Wel, Wal e (o. a. in II. 77, 29; 79, 14; 81, 4; 84,
18, 32; 90, 113; 114, 234), W a e 1 (o. a. in III 87,
18, 38, 39; 88, 72; 89, 99; 91, 170; 93, 255, 258;
94, 7; 95, 20, 44, 50; 98, 159; 104, 112) , W e 1 e
(o. a. in II. 2, 33; 18, 221; 151, 28), Weel (in III.
82 , 245), Wail (in III. 91, 166; 92 , 240; 103, 66),
bijw. I., 3, 48; 4, 94; 6, 180; 7, 23; 16, 27; 17,
50; 20, 167; 21, 227, 228; 22, 244, 254, enz. wel;
I. 121, 440; II. 61, 448; 77, 29; 167, 21; III. 43, 478;
51 , 169; 168, 372, enz., zeker, ongetwijfeld. Voor een
bnw. of een bijw. geplaatst beteekent wel, zeer, o. a.
in I. 5, 138; 7, 9; 55, 71, 75; 61, 324; 104, 582;
107, 704; 117, 266; 120, 388, enz. Bij een telwoord
beteekent liet ongeveer, o. a. in I. 71, 350; 80, 240,
242; 93, 140; 109, 780; 120, 391; II. 116, 330; III.
17, 9; 146, 78, enz. Utermaten wel (wal e),
zie Utermaten. Zeer veel wordt wel gebruikt in
de uitdr. dat wet wel (w a 1 e); dat wel (w a 1 e)
wet; dat wetic wel (wal e); wetic wale;
weet wel dat; weet dat wale, enz , dat dik-
wijls niets meer dan een stoplap is. Wel doen, I.
42, 146, goed handelen. Zie Mnl. Wdb. II. 248; voor
Verwijs Dl. IV.
                                                       61
-ocr page 494-
482
eene andere beteekenis zie Doen. — Wel (W a 1 e)
geboren, I. 137, 29; II. 123, 002; III. 1 , 7 ; 10,
37, welgeboren, van Jwoge afkomst. 7An Mnl. Wdb. II.
987; Wel (Wale) ge d a e n , III. 42 , 425; 48, 59;
56, 356; 57, 405; 117, 6, enz. schoon. 7Ae Mnl. Wdb.
II.   987; Wel gemaect, I. 77, 144, welgemaakt,
eene goede gedaante hebbende, er goed uitziende.
Zie
Mnl. Wdb. II. 1308; Wel (Wael) geraect, zie
Geraect en vergel. Mnl. Wdb. II. 1482 vg.; Wel
gesent, zie Gesint. Wel hebbende, zie Heb-
benen Mnl. Wdb. III. 22; Wel comen, I. 96,
272; 105, 630, welkom. Zie Dr. Verdam op Theoph. bl.
139; Ned. Klass. III. 103 (noot 4) en hier W e 11 e-
come; Wel neder, zie Neder; Wale nemen,
III.    171, 482, niet kwalijk nemen. Zie III, 202. Wel
s ij n , onpers. met den derden naamv., III. 152, 3;
153, 8, 18, 28; 33, 38; 155, 29, genot hebben, vreugde
smaken.
Wel s a e n, zie S a e n. — W e 1 s e r e, zie
Sere. — Wel sittende, zie Sittende. Voor
Wel soe in II. 7, 183, leze men Wel saen, zoo-
als het Hs. heeft. Zie Dr. Bergsma, Brandaen-Teksten,
bl. 93. W e 1 t e v r e d e n , III. 62, 3 ; 187 , 986 , wei-
tevreden.
Wel aen, III. 121, 29welaan; Wel (Wael)
up (op), III. 12, 138; 121, 29; 126, 12, welaan,
komaan!
Also wel (wale), II. 74, 158; 81, 16,
insgelijks, eveneens; zie Mnl. Wdb. I. 371.
Wel (Wael), znw. onz. III. 74, 151; 156, 33, wel,
geluk. Zie Wee.
Weldaet, znw. vr. I. 58, 175; 159, 77, weldaad,
goede daad. Zie hier I. 194 en vergel. Mnl. Wdb.
II.  266.
Welde. Zie Weelde.
W e 1 e. Zie Wel, bijw.
Welichede, znw. vr. II. 211, 191, weelderigheid, dar-
telheid.
Welc, vnw. I. 59, 236; 112, 77 , 81; 175, 342; II. 32,
94; 190, 324, welk. Welker w ij s, zie W i s e; in
III.   92, 240 is het adverbiaal gebruikt in den zin van
waarlangs; zie Ferg. Gloss.
Welctijt dat, Weelctjjt dat, voegw. I. 154, 49;
II. 157, 97; III. 3. 83, wanneer. So welc tijt so,
So wilc tijt so, So wiltyt so, II. 39, 119,
-ocr page 495-
483
wanneer; W e 1 c t ij t s o , II. 47, 183, wanneer. Wei-
ken tijt so, III. 150, 10, wanneer. Vergel. Selctijt
en Tijt; Rijmb. Gloss.; en Dr. van Heiten, Mnl.
Spraakkunst
, § 362.
Wellecome, Willecome, Willecom, Wille*
comen, bnw. I. 20, 156; 26, 9; 37, 225; II. 21,
3-31; III. 132, 11, 12, welkom (vergelijk I. 97, 295).
Enen heten wellecome w e s e n (of s ij n), I.
66, 166; 71, 357; III. 26, 147; 132, 10; 148, 160,
iemand welkom heeten (ook enen wellecome heten
in II. 170, 39). Zie Dr. Verdams uitg. van Theoph.,
bl. 139; en vergel. Wel, bijw.
Wel na, bijw. I. 140, 125: 160, 115; 175, 330; II. 39,
123; 143, 128; 152, 58, bijna. Zie Tijdschrift, I.
297, vgg.
Welnaer, brjw. I. 133, 308; II. 33, 139; 86, 116;
1J9, 424, bijna, haast. Zie Tijdschrift, I. 297, vgg.
Welp, znw. onz. II. 33 , 136 , welp , jong van een dier.
Het verkleinwoord Welpkijn, Welpkin wordt
aangetroffen in II. 38 , 69 ; W e 1 p e k ij n , in I. 6 , 2;
en W e 1 p ij n , W e 1 p i n in II. 33, 131. Zie Clignett,
Bijdr. 56.
Wempel. In I. 152 , 92 leest men wempel wit e.
Zie over deze woorden hier I. 193, en Dr. Francks
opmerkingen in zyne uitgave van den Alex., bl. 454.
Ook Dr. Franck kan de woorden wempel wite
niet voldoende verklaren.
Wendelsteen, znw. m. I. 35, 213, wenteltrap. Zie
Lorr. Gloss. en Rvjmb. Gloss.; Kil. wendelsteen, cochlea.;
en vergel. Dr. De Vries, Brief, bl. 33.
Wenden, Winden, ww. I. 49, 77 , zich krommen ,
ombuigen , gaan omliggen, stomp worden
(Zie I. 206);
III. 87, 4, ivenden, draaien; II. 182, 24; 188, 273,
afwijken, afdwalen.
W e n e. Zie Ween.
Wenen, ww. I. 26, 8; 28, 85; 41, 114, 117; 61, 309,
311; 94, 181; 100, 423; 134, 328; 140, 121 ; enz.,
weenen, schreien, tranen storten. Tranen wenen
vindt men I. 144, 274. — In I. 146, 354 is de onbep.
w\\js als znw. gebruikt, en beteekent wenen driven
rouw bedrijven, treuren. Dr. Verdam voegt in Mnl.
Wdb.
II. 417 bij deze plaats de volgende opmerking;
-ocr page 496-
484
„Of is wenen de tweede nv. mv. van wem, d. i. iveen,
van wat? misschien ook is om het rijm wene te
lezen."
Wenken, Wincken, ww. III. 3, 34; 27 , 171 , een
wenk geven, wenken.
Wennen. Zie Winnen.
W e n n i n ge. Zie Winninge.
Wensc, Wensen, znw. m., wensch. Te wensche,
II. 50, 62, naar ivensch. Zie Hild. Gloss.
Wenscen, Wensc hen, Wei n se hen, ww. I. 186,
148; III. 13, 186; 120, 3; 122, 14, ivenschen, begeren,
verlangen.
Werd, bnw. Zie Waert, bnw.
We r d e n , znw. Zie W a e r d e , znw., eerste artikel.
W e r d e , bijw. Zie W a e r d e , bijw.
Werdecheide. Zie Waerdicheit.
Werden, Worden (o. a. in II. 192 , 53; 199, 331),
Waerden (in III. 89, 94), Warden (o. a. in III.
40, 372), Weerden (in III. 98, 154), ww. I. 2, 14;
3, 66; 4, 107, 116; 5, 134; 8, 61, 64; 10, 156; 14,
284; 16, 19; enz., worden; II. 111, 114; 118, 415;
122, 543; 152, 67; 161 , 21; III. 62, 2, ontstaan; II.
148, 20, geschieden, gebeuren Werden met den
derden naamval, III. 98, 154, gebeuren, te beurt vallen,
ten deel vallen;
II. 136, 296; III. 99, 213, geworden,
ter hand komen.
Werden in dien, III. 12, 128,
overeenkomen (zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss. op Wer-
den).
Te s 1 a p e werden, zie S 1 a e p. — Voor de
verschillende vormen (verl. tijd enk. wart, ivard,
waert, wert, iverd , wort;
verl. tijd mv. worden, wer-
den, wierden;
deelw. worden, geivaerden in III. 90,
134; zie men Dr. Van Helten , Mnl. Spraakkunst, bl.
220, 221, 260. — Werden gevolgd door een tegenw.
d.elw. vindt men in I. 105, 636; 123, 520; II. 199,
331 ; III. 15, 237; 90, 149; 99, 189; 107, 58; 164, 243.
W e r d i c h e i t, - h e d e. Zie Waerdicheit.
W e r d i c h. Zie Waerdich.
Were, Weere, znw. vr. I. 117 , 287; 148, 40, 41 ;
H. 73, 130; 100, 9; 111, 186, verdediging, afivering,
tegeniveer , tegenstand;
II. 78, 86 , strijd, gevecht; II.
44 . 67 , wapen, middel tot verdediging. In I. 148, 40
leest Dr. Franck [Alex. III. 628): grote were. Voor I.
-ocr page 497-
485
148, 41, 42 zie men de aanteekening van Dr. Franck
bij Alex. III. 629.
W e r e 1 ij c , W e e r 1 ij c, bnw. II. 50, 72; 178, 30,
wereldsch. Op de laatste plaats wordt met dat gemene
weerlike diet
bedoeld de burgerij, de derde stand (zie
Mnl. Wdb. II. 181).
Werelt, Werlt, znw. vr. I. 21, 205; 22, 243; 76,
70; 79, 198, 207; 97, 304 , wereld; I. 55, 86, tijd,
dat de wereld bestond;
I. 176, 377, vroolvjkheid, genot.
Zie Taal- en Letterbode, IV , 259 vgg.
Wereltere. Zie Ere, znw.
Weren, ww. I. 17, 50, afweren; II. 160, 86, tegen-
gaan , verhinderen.
Weren der hant, I. 149, 8\'6,
al strijdende;
zie Dr. Stoett, Syntaxis § 26.
W e r i n g e , znw. vr. II. 131, 103, verdediging, tegenweer.
Werf, W e r v e , znw. vr. I. 20 , 185 , keer , maal.
Werc, Weere, znw. onz. III. 22, 214, werk.
Werken, ww. (verl. tijd wrochte, wrachte;
deelw. gewrocht, gewracht) I. 28, 94; 55, 92 ;
98, 354; 128, 76; 186, 161; II. 101, 45; 168, 72; III.
164 , 242 , iverken, scheppen, bewerken , vervaardigen.
Zie Dr. Franck, Mnl. Gramm. § 61 en 159; en hier op
Toebringen.
Werlt. Zie Werelt.
Wermoes. Zie Warmoes.
Werpen, Worpen (in II. 25, 92; 135, 247), W a r-
pen (in II. 66, 200), Waerpen (in III. 14, 199),
ww. (verl. tijd enk. warp, werp.weerpin III.
131, 22; verl. tijd mv. worpen, war pen; deelw.
geworpen), I. 33, 117; 56, 101; 57, 135; 112, 88;
120, 374; 143, 240; 161, 142; II. 8, 235; 10, 324; 38,
83; enz., werpen; I. 10, 143; II. 78, 87; 113, 200;
114, 235; III. 113, 105, door iverpen benadeelen of
schaden, treffen
(object is dan de persoon of het voor-
werp , dat men bij den worp zoekt te treffen); I. 58,
122; III. 88, 43, slaan; I. 150, 44; II. 32, 83, tver-
pen
, jongen ter wereld brengen (van dieren); I. 76, 61,
werpen , verivijderen uit, bevrijden, redden; I. 177, 414;
II. 184 , 99 , werpen , slingeren , brengen. Hem we r-
pen, II. 66, 200, zich werpen; I. 65, 125, zich werpen,
zich storten , zich haastig verwijderen uit.
— Voor worp
in II. 112, 179; III. 147, 95; en war pen in I. 120,
-ocr page 498-
486
374 zie men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 221.
Werringe, znw. vr. I. 155, 90; II. 46, 150; 150, 100,
verwarring, opschudding, twist, beroerte. Zie Rijmb. Gloss.
Wers, Wors, bijw. 1.9, 121; 23, 305; II. 6, 148;
73, 121; 87, 23; 91, 168, slechter, erger, minder.
Zie Clarisse op Heim. bl. 329 vgg. ; Lorr. Gloss., Rein.
(Jonckbl.) Gloss.; en Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
We r t. — T e ... we r t, zie Waert, bijw.
W e r v e. Zie We r f.
Werven, ww. I. 163, 231; 167, 46, zich bevlijtigen,
zijn best doen;
III. 92, 205; 101, 272; 103, 57, ver-
werven, verkrijgen.
Die doot werven, zieDoot, znw.
Werwaert, bijw. Zie W a e r w a e r t.
W e s. Zie W a t.
We se, znw. I. 143, 249; II. 88, 48; III. 80, 160, wees,
ouderloos kind.
Wesen, Wezen, ww. en znw. Zie S ij n, ww.
Wet, znw. vr. II. 50, 67; III. 160, 125, godsdienst,
geloof
(Zoo is b i niiere wet, I. 21, 208; 45, 243,
byj al wat mvj heilig is); III. 15, 266; 16. 295, gerecht,
rechtbank.
Zie Rein. (Jonckbl.) Gloss.
Wetachtich, Wittachtich, bnw. III. 72, 64;
73, 96, wettig, met de wet overeenkomende. Zie Huydec.
op St. III. 158 vg.; Hild. Gloss.; en Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 46.
Weten , ww. I. 2, 8; 7, 28; 8, 77; 11, 181; 12, 217,
236; 16, 27; 29, 27 ; 32, 81 ; 33 , 111 , enz., welen ;
1. 57, 160, iceten, kennen. Enen hier weten, I.
35, 185, weten dat iemand hier is. — Weten van,
I. 35, 206 ; 55 , 55 , vermoeden van, droomen van.
God weet in 1. 27, 59; 135, 364; II. 153, 11 ; 154,
61; 158 j 18; 160, 97; 190,334, is een stopwoord,
bijna zonder beteekenis (zie Natuurk. 692, en de noot
aldaar; en Dr. Verdam in Ferg. Gloss. op Wetekeye.
Ook weet voorwaer in I. 29, lil; 30, 160; 31,
17 , enz. is eene verzekeringsformule zonder veel be-
teekenis. — Voor eene constructie als si en wiste wal
anegaen
in I. 33, 111 vergelijke men de opmerkingen
van Dr. Verdam in Ferg. Gloss. ; Dr. Stoett, Syntaxis
§ 406; en Mnl. Wdb. II. 633.
Weten, in de uitdr. Weten gaen, I. 115, 194 is
een conjunctief van een werkwoord, dat in het Angel-
-ocr page 499-
487
saksisch tvitan luidt. Het werd in het Mnl. gebruikt
ter omschrijving van een imperatief. Bovengenoemde
uitdr. moet vertaald worden door laten w\'vj gaan. Zie
Segh. Gloss ; Noord en Ztdd IX. 154.; Huydec. op St.
II. 330 en Dr. Stoett, Syntaxis § 512.
Wetende, bnw. III. 93, 281, verstandig.
Wets (Te w e t s). Zie Wedde.
Wetten, ww. I. 141 , 161 , wetten, scherp maken.
Weven, ww. weven, overdrachtelijk bewerken. G e w e-
ven werden, IN. 92, 220, geschieden, gebeuren.
Zie Mnl. Wdb. op Beweven en vergel. Rocken en
Roekenen in Oudemans V. 888.
Wever, znw. m. II. 180, 121, wever.
Wi, Wy, tusschenw. I. 132, 246, ach. Er moet daar
dus na w i een uitroepingsteeken geplaatst worden.
Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss. — W i hou, III. 88,
45, he , he. — Wi wordt meestal door o voorafgegaan;
men vindt O w i, O w y in den zin van ach , helaas
in I. 2, 24; 131, 221; 143, 258; 144, 275; II. 31, 49;
129, 8; 193, 114; III. 99, 184, 192; 100, 244, 250,
254; enz.
Wicht, znw. onz. II. 38, 78, gewicht.
Wicht, Wecht, znw. onz. III. 158, 46 , wicht, kind.
W i d e , znw. onz. I. 49 , 68, uiteinde , wijd bovengedeelte
van een horen.
Zie verder I. 206.
Wide, bijw. I. 2, 12; 17, 67; III. 34, 102; 114, 131,
wijd, verre. Voor wide mare in I. 2, 12, zie men
Dr. Martins uitg. v. Rein. bl. 352, en Dr. Van Heltens
uitg. v. Rein. bl. 9.
W i d e n, ww. III. 102, 37, bekend maken, verbreiden.
Wie, Wye, vnw. m. en vr. Als vragend vnw. in eene
rechtstreeksche vraag wordt wie gevonden in I. 9,
117; 64, 64; 116, 225, 122, 470; 154, 44; 181, 567;
II. 14, 78; 57, 313; 98, 160, 176; enz. (Voor I. 64,
64 vergel. men Mnl. Wdb. II. 639). Als vragend vnw.
in eene afhankelijke vraag vindt men wie in I. 36,
243; 67, 182; 87, 24; 93, 135; II. 159, 50; III. 14,
224; 72, 82; 118, 8, 16, 24; enz. (vergel. I. 6, 166,
167, 176; 164, 261; 184, 56; II. 14, 79; 46, 149; 97,
143; 187, 235; 203, 491; 212, 222; enz., en wie
d a t in II. 96, 83). W i e in den zin van degene die,
hij die vindt men in II. 177, 17, 21; III. 74, 141,
-ocr page 500-
488
161, 159; 88, 69, 71, 73, 75; 188, 1016. Als betrekk.
vnw. vindt men vormen van wie in I. 27, 60; 101,
459; II. 23, 401; 189, 321; 202, 476; 211, 204 (van
wien dat);
III. 121, 24; 151, 36 (voor III. 151,36
vergel. men Dr. Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl.
459). Als betrekk. vnw. in den zin van indien iemand,
indien men
vindt mej^wie in I. 128, 105; II. 89, 78;
102, 82: 189, 297; 198, 283; 202, 456; III. 26, 109;
131, 3. Als onbep. vnw. met de bet. al ivie, ieder die,
wie ook
vindt men (vergel. Mnl. Wdb. II. 84 vg.) w i e
dat in I. 28, 109; 44, 237; II. 88, 66; 93, 2; 149,
65; 167, 44; 213, 259; wie ooc in II. 157, 71; wie
so in II. 55, 257; 75, 200; 149, 70; 19G, 200; III. 61,
559; 68, 31; wie s o da t in II. 168, 71; s o wie s o
in I. 175, 348; II. 59, 395; so wie dat in I. 155,
71 ; III. 32, 38; 36, 189 ; 125, 6 ; s o w ie d i e in I.
156, 106; so wie in II. 27, 147; 65, 167; 199, 332;
212, 249; III. 61, 554; 85, 358; 122, 1, 11; 147,
97; en wie in II. 75, 200; 141, 153; III. 32, 51;
119, 31; 120, 57. - O m w i e n s in I. 142 , 211 is
onduidelijk, zie eene andere lezing in froyen 5839.
Wie, bijw. II. 129 , 1, hoe. Wie oft hoe, wie ende
hoe, I. 77, 131; III. 40, 354 , hoe of hoe, hoe en hoe.
Wie dat, I. 159, 57; III. 110, opschr., hoe (zie Mnl.
Wdb.
II. 84).
Wiedwijs, Wiedewijs dat, bijw. III. 112, opschr.;
114, opschr., hoedanig, op welke toijze. Zie Mnl. Wdb. II. 84.
Wie ge, znw. vr. I. 165, 291; II. 177, 14, wieg.
Wiegebant, znw. m. III. 152, 45, wiegeband,iviegetouw.
Wiel, znw. onz. I. 176, 386, wiel, rad.
Wielen, ww. II. 24, 26 , 43; 26, 98; 28, 186, draaien.
Zie Lsp. Gloss. op Wielè; en Dr. De Jagers Versch.
181 vg.
Wien, W y e n , ww. I. 98 , 331; III. 64 , 89, wijden.
Wien op die bede, III. 71, 30, wijden, ordenen
om te bidden,
in den zin van bedelen, dus ordenen
als bedelmonnik
(zie III. 209). Zie Taalk. Mag. IV,
184 vg.; en Lsp. Gloss.
Wigant, znw. m. I. 41, 100; 44, 222; 120, 390; II.
2, 2; 129, 9; III. 158, 55; 160, 107; 162, 191; 163,
204 ; 164, 226 ; enz., strijder, krijgsman , krijgsheld ,
held.
Zie Hor. Belg. V. 43.
-ocr page 501-
489
Wijch, znw. m. I 137, 13; 139, 83; II. 36, 108; 78,
82 , strijd, gevecht.
W U d. Zie W ij t, bnw. .
Wyf, Wij f f (o. a. in III. 93, 243; 97, 116), znw. onz.
I. 54, 31; 57, 167; 64, 58, 79; 85, 425; 96, 258;
119, 338 ; 128 , 105 ; 135 , 386; 142 , 219 ; enz., vrouio,
vrouwelijk persoon die huwbaar is;
I. 12, 227, 237;
20, 170; 25, 3Rt ; 67, 208; 137, 27; 177, 443; II. 66,
205; 166, 10; 167, 14, 18, 22, 27, 32; enz , vrouw,
echtgenoot; I. 151, 59; II. 34, 30, wijfje, vrouwelijk
dier.
Het verklw. wij f ken vindt men in II. 179, 86,
92. Te w i v e nemen, zie Nemen. Zie ook III.
90, 134.
Wijflijc, Wijfflijc, —lic, bnw. III. 92, 209; 95,
36; 101, 1, vrouwelijk, tot eene vrouw behoorende.
W ij f 1 ij c h e i t, W ij f 1 i c h e i t, znw. vr. III. 92, 216 ,
de vrouwen. Zie MLoep Gloss.
W ij 1 n e e r. Zie W i 1 e n e r e.
W ij n , znw. m. I. 71 , 373 ; 72 , 378 , wijn.
W ij n b e s i e , znw. vr. II. 86 , 97 , wijnbezie , roode
aalbes.
W ij n g a e r t, znw. m. II. 91, 14 ; 97 , 138 ; 104 , 155 ,
wijngaard.
Wijn water, znw. onz. I. 56, 133, wijwater. 7Az Sp.
III2, 46, 51 , en de noot aldaar.
Wy\'s, znw. vr. Zie Wise.
Wys, bnw. I. 13, 250; 175, 365; II. 28, 187; 90, 120;
92 , 192 , 219 ; 171, 64 ; 177 , 16 ; 184 , 96 ; 187 , 233;
enz., wijs, verstandig. Ere d i n c w ü s syn, II. 26 ,
130; 161, 29; 179, 83; III. 162. 183; 163, 213, iets
weten.
Die wise, II. 87, 16; 166, 83; 177, 25; 178,
47; III. 71, 11; 72, 71, 78; 89, 96; 93, 245; 105,
136; enz., de wijze, de verstandige man. Voor III. 159,
94, zie men hier III. 211, Sulc wijs, III. 71, 38,
menig wijze, menig verstandig man.
Wijsheit, -hede, -heide, znw. vr. II. 87, 3;
169, 103; 186, 193; 187, 226; 206, 12; 211,200,
202; 212, 227; 213, 290; III. 74, 123; enz., wijsheid;
III. 77 , 51; 78, 64 , 82, wijze mannen.
Wyslike, —lic. Zie Wise lik e.
Wyt, Wijd, bnw. I. 160, 103; II. 4, 92; 25, 90; 35,
75; 60, 414; 102, 61; 158, 27; III. 34, 101; 50, 120;
Verwijs Dl. IV.
                                                      62
-ocr page 502-
490
65, 107; 72, 51, wijd; I. 186, 144; II. 65, 140; III.
95 , 21 , breed.
Wik en, ww. II. 79, 20; 114, 238; 136, 272, wijken.
Wiket, znw. onz. II. 110, 90, het kleine deurtje in de
hoofd- of poortdeur.
Zie Dr. J. te Winkel, Het Kasteel,
bl. 71 vg.
Wildernisse, znw. vr. I. 22, 261, wildernis, woes-
tenyj.
Wil e, znw. vr. III. 136, 63, 65, sluier. Zie Eleg. Gloss.
Wile, Wijl, znw. vr. I. 46, 282; 84, 385; 173, 265;
175, 362; II. 9, 265; 27, 139, 150, 163; 49, 32, tijd,
uur;
I. 138, 44, tijd, tijdsomstandigheden. Die wile,
als bijw., I. 129, 134, onderivvjl, ondertusschen, terwijl
(zie Mnl. Wdb. II. 185). Diewile, Dewile, Die-
wijl, Diewile dat, voegw. I. 37, 289; 164, 267;
II. 75, 212; 133, 185; III. 87, 42; 101, 281; 102, 21,
45; 104,111, zoo lang als, gedurende dat, terwijl (zie
Mnl. Wdb. II. 85, 144, 185). Ene wile___ ene
ander waerf, I. 135, 383, nu eens ... dan iveder
(zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.).
Wil en, bijw. I. 2, 14; 92, 115; 94, 197; II. 105, 180;
187, 236, 238, weleer, eertijds, vroeger.
Wileneer, Wilenere, Wij In eer, bijw. I. 98,
332; 108, 734 ; III. 77 , 44 , weleer , oudtijds , voorheen.
Zie MLoep Gloss.: en Mnl. Wdb. II. 555.
Wilgebloeme, znw. vr. II. 40, 149, wilgebloesem.
Zie Dodonaeus, 13196.
Wille, znw. m. I. 35, 189; 37, 281 ; 38, 300; 48, 46;
59, 233; 67, 204; 71, 346; 75, 32; 78, 164; 79, 216,
enz., hetgeen men wil, zin; I. 58 , 182 , gezindheid,
genegenheid , welwillendheid ; I. 186 , 162 ; III. 91, 198 ,
lust, genoegen, vermaak, bekomst (zie I. 206). — Zie
MLoep Gloss.
Willechlike, bijw. III. 37, 221 . gewillig.
W i 11 e k e , bijw. III. 46 , 579 , geivillig.
Willekeuren, Willecueren, ww. III. 121, 12,
goedkeuren, vrijwillig toestemmen. Zie Stoke VIII, 568;
Amand, II. 5633; en Taalgids, IX, 191.
Willecom, Willecome, Willecomen. Zie
W e 11 e c o m e.
Willen, ww. I. 4, 100; 7, 11, 19, 32, 34; 8, 65, 73;
10, 139; 11, 194, 195, enz., willen; I. 17, 62; 27,
-ocr page 503-
±91
44 (vergel. vs. 19), zullen; I. 32, 67, 68, willen heb-
ben , willen;
I. 36, 234, willen gaan (vergel. vs. 232).
— Volgens Dr. Jonckbloet (Waleioein, D. II. bl. 206 vg.)
is in I. UI , 10 w i 1 de make n b(jna gelijk maakte,
en in II. 143 , 216 w i 1 de o n t s i n n e n bijna gelijk
ontsinde. — Ook op dit ww. is de opmerking van
Dr. Verdam in Mnl. Wdb. II. 360 van toepassing.
Vergel. ook Taal- en Letterbode V , 268 vgg.
Willens, byw. II. 152, 49, willens, met opzet.
Wilt, bnw. I. 129, 144; II. 34, 9; 85, 85; III. 142,
23, wild (van dieren gezegd); II. 32, 101, wild (van
eene bloem); III. 131, 22, woest, onstuimig.
W i 11 ij t. Zie Wel c.
Wimpel, znw. m. I. 130, 159, sluier.
Wimpelen, ww. III. 20, 138, als een sluier om-
doen.
Winden. Zie Wenden.
Win ken, ww. waggelen, wankelen. Sonder winken,
II. 212, 242, vast (verg. Doet. II. 2303). Zie Lsp. Gloss.;
en vergel. Lorr. II. 480; Heim. 1214; Limb. VIII. 1597;
Doet. II. 3542.
Winnen, Wennen (in II. 87 , 8; 178 , 34), ww. I.
73, 438; II. 43, 43; 47, 182, 194; 69, 307; 87, 8;
170, 26; 178, 34; 180, 115, 125; enz., winnen, voor-
deel hebben , voordeel behalen , (iets) verdienen
; I. 29 ,
116; 38, 301; 150, 11; II. 44, 79; 88, 53; 115, 296;
126, 725; 195, 167; IIf. 81, 210, krygen, verkrijgen,
erlangen
, bekomen; I. 85 , 456, winnen (van een spel
gezegd); I. 162, 206; II. 112, 169, winnen,overwinnen;
I.  83 , 356; 84 , 379, winnen , als prijs in den ivedstrvjd
krijgen;
I. 162, 175, winnen, veroveren; I. 43, 183;
148, 39; 162, 193; II. 109, 39; 115, 289; 148, 12;
160, 99, winnen, innemen; I. 156, 106; II. 73, 130,
Winnen, behalen; I. 65, 99; 74, 459; 143, 242; II. 34,
23; 43, 13, 16; 71, 32; 74, 168; 75, 179; 168, 78;
185, 138; 145, 153; 198, 289; III. 150, 3; 151, 25,
41; 152, 55, 64; 173, 546; 177, 663, verwekken, telen,
voortbrengen, ter ivereld brengen
(zoowel van den man
als van de vrouw gezegd). Hof winnen bi enen,
zie Hof. Over aen bij w i n n e n , dat in 1. 65, 99;
II.  71 , 32; 185, 145; 198, 289 door bij; in I. 38, 301;
73, 438; II. 186, 181; III. 64, 80 door met, door;
-ocr page 504-
492
en in I. 29, 1J6 door van is weer te geven , zie men
het Mnl. Wdb. op Aen.
Winninge, Wenninge, znw. vr. III. 136, 206,
winst. Zie Rosé, bl. 36. Het Fr. heeft hier „Car ge
n\'ains pas moitoierie (d. i. deelitig)."
Wint, Wynt (in III. 96, 61), znw. m. I. 19, 144;
95, 234; 105, 635; 148, 61; II. 4, 82; 5, 133; 19,
264; 34, 19; 55, 232; 83, 6; enz., wind. Onder
win t, zie Onder.
Wint, znw> m. II. 145, 300, windhond. Zie HM. Gloss.;
en Kluge ~ Etym. Wtb. in v. Windhund.
Wintbrauwe, znw. vr. I. 127, 43, wenkbrauw. Vergel.
Tijdschrift IX, 220 vg.
Winter, znw. m. I. 3, 41 ; 78, 155, 171 ; II. 43, 42;
55, 253; 63, 79; 85, 76 , 89; 86, 105, 117; III. 76,
10, winter.
Wintertijt, znw. vr. II. 65, 139, toentertijd.
Wirooc, znw. m. I. 152, 111, ivierook. Dr. Franck
plaatst (in zijne uitg. van Alex.) vs. 112 vóór vs. 111.
Wiroocvat, znw. onz. I. 68, 232, wierookvat.
Wise, Wijs, znw. vr. I. 69, 268; 111., 30; 116, 211;
150, 40; II. 132, 117; 185, 132, wijze, manier. I n
alre wise, Talre wise (wi s e n, wijs), I. 82,
327; 96, 249; 114, 150; 120; 392; 162, 194; II. 63,
56 ; III. 35 , 145 , op elke wijze , in alle opzichten (vergel.
In ge re wys in II. 212, 226). In deser wise
(wijs), III. 8,. 271, op deze wijze. In dierre wisen
dat, I. 152, 106, zoodanig dat, zoo dat. W e Ik er
wys (wise), II. 63, 78 , op welke wijze , hoe. H o e-
dane wys, zie Hoedaen. Hoegedane wijs,
zie Hoe ge daen.
Wiselike, Wyslike, - 1 i"c, bijw. II. 39, 115;
205 , 72 ; III. 23 , 20 ; 29 , 3 ; 93 , 259, op eene verstan-
dige wijze, met verstand.
Wisen, ww. L 113, 99; 134, 338; II. 77, 44, 51; 8a,
57 ; III. 55 , 328 ; 67 , 200 ; 75 , 165, wijzen , aanwij-
zen, toonen;
II. 38, 80; 202, 439, aanwijzen, zeggen,
melden;
II. 201 , 404 ; 202 , 469 ; III. 65 , 98 , oordeelen,
uitspraak doen;
III. 70, 116, oordeelen, uitspreken,
uitwijzen;
III. 71, 25, onderwijzen. Enen tspel ver-
lor e n wisen, III. 70, 96, oordeelen dat iemand
het spel verloren heeft.
Wisen bi gelike, III. 68,
-ocr page 505-
493
12, door een voorbeeld aanwijzen (zie Mnl. Wdb. II.
1260) Zie Taalk. Mag. IV. 72.
W i s p e 1 e n , ww. I. 163 , 241 , sissen. Zie Wdb. der Freq.
I. 908 vg.
Wissel, znw. m. III. 83, 278, wisselbank, waar groote
woekerwinst werd gedreven. Zie Hild. Gloss.
WisselaTe, znw. m. II. 198, 295, toisselaar.
Wisselbaer, bnw. III. 9,5, veranderlijk.
Wisselen, ww. II, 198, 304, wisselen.
W i s s e 1 g a n c, znw. m. III. 98, 158, omh\'sring, veran-
dering van denk- of handelwijze.
Ook in MLoep, I. 308.
Wisselhouden, ww. II. 198, 301, eene wisselbank
hebben, wisselen, wisselaar zijn.
Zie ook Wissel.
Wit, bnw. I. 17, 72; 90, 37; 113, 94; 138, 38; 172,
246; 185, 92, 123; 186, 132; II. 35, 81; 38, 53; enz.,
wit. In II. 37 , 26 is d a t w i 11 e gezegd van het wit
van het oog
; en in II. 38, 82 van het wit van het ei,
het eiwit. In witten religioene ga en, I. 103,
541 , monnik worden van de orde der Karmelieten.
Witte broeder, II. 176, 4, Karmeliétermonnik.
Witte donder dach, zie Donderdach. Voor
witten in II. 18, 220 zie men hier II. 218; Taai-
en Letterbode
, IV. 63 vgg.; en vooral Dr. Verdams
uitgave van Theoph. bl. 31 vg.
W i t e. Zie W e m p e 1.
W i t e n, ww. (deelw. geweten), II. 200, 360; III.
67 , 183 , wijten, verwijlen , te laste leggen ; III. 8, 264;
119, 35, berokkenen; II. 134, 219, doen kennen, doen
ondervinden.
Wittachtich. Zie Wetachtich.
W i v e 1 ij c, bnw. II. 91, 153, vrouwelijk, als eene vrouw.
Zie Clarisse op Helm\' bl. 253.
Woeker, znw. m. II. 194, 128, 151; 195, 161, 163,
172, 181; 196, 210; 198, 310, interest, rente. Zie
Tijdschrift, VII, 292 vgg.
Woekeren, ww. II. 194, 135; 195, 184, interest
krijgen, rente nemen.
Woert, Woerd, Woerdt. Zie Woort.
Woeste, bnw. I. 86, 10; II. 186, 170, woest.
Woestine, Wostine, Wustine, znw. vr. II. 55,
228; 82, 69; III. 142, 21, woestijn. Zie Dr. Van Hei-
ten , Mnl. Spraakkunst, bl. 9.
-ocr page 506-
494
Woet, znw. vr. III. 119, 37, ivoede. ZieLimb. VIII.916.
Wolf, Wulf, znw. m. I. 10, 151; 50, 137; 153, 250;
II.  95, 51, 53; 169, 100; III. 147, 103 . 105, wolf.
Wolke, znw. vr. III. 131, 20; 152, 49, wolk.
W o 11 e , znw. vr. II. 195 , 188; 197 , 261, wol.
Wonde, znw. vr. I. 22, 248; 91, 53; 120, 402; II. 33,
123, 127; 100, 233; 144, 269, 273; III. 113, 82, 92;
enz., wonde. Het verklw. Wondekijn vindt men
in II. 152, 61.
Wonden, ww. I. 94 , 193; 103, 533; II. 33, 124 ; 78,
5; 115, 293 ; 121, 504 ; 128, 790; 142 , 179; 152 , 48;
154 , 52 ; III. 149 , 22 , wonden; II. 107 , 238, wonden,
treffen. Wonden ter doot, Gewont ter (toter)
doot, I. 12, 221; 66, 144; III. 113, 86, doodelvjk
wonden, doodelvjk gewond (zie Mnl. Wdb. II. 295).
Wonder, znw. onz. I. 9, 117; 10, 155; 80, 236, 253;
87, 46; 88, 85; 91, 55; 93, 128; 100, 407; 108, 738;
enz., wonder, toonderlyke zaak ; I. 83 , 354; 157 , 149;
III.   7, 242, verwondering. Mi heeft wonder, I.
93, 126 (zie hier I. 190), het verwondert mij. Zie Hild.
Gloss.; en Mnl. Wdb. III. 200.
Wonderen, ww. meestal onpers. met den derden
naamval van den persoon, en den tweeden naamval
(of met van) der zaak , I. 68. 247 ; 85 , 440; 98 , 334 ,
338; 124, 545; 175, 341; 177, 433; II. 16, 149; 30,
23 ; 43 , 25 , 31: enz., zich verwonderen over, zich
verbazen over.
Wonderheet, bnw. II. 66 , 195, zeer heet, buitenge\'
woon heet.
Wonderlgc, —lic, bnw. I. 92, 8; 151, 82; 154,
15; 178, 481; II. 3, 37; 43, 41; 91, 182; 154, 33;
159, 43, ivonderlyjk, wonderbaar, zonderling, vreemd.
Won der lik e, — 1 ij c, -lec, bijw. I. 150, 43; II. 5,
113; III. 11, 107; 114, 158; 150, 5; 151, 11, wonder-
lijk, wonderbaar*
— In III. 150, 5 staat in Hor. Belg.
X. 52, 5 : „een kint volmaket wonderlic"; en in X.
50, 5: ,een kint volmaect al wonderlic"; in Lett. N.
W.
5, 2, 112: „een kint te mael so wonderlijch"; in
Lett. N. W. 5, 2, 105 de lezing van Dr. Verwijs; ter-
wijl het Lat. heeft: „puer admirabilis."
Wonen, ww. I. 9 , 87 ; 37 , 274; 94 , 164 ; 159 , 80;
169 , 127; 170, 129 ; 174 , 314 ; 185 , 128 ; II. 24 , 57;
-ocr page 507-
495
42, 6; enz., wonen, verblijf houden, leven. Wonende
s ij n vindt men in I. 94, 164; III. 44, 521 ; en w o-
nende bliven in I. 37, 274; III. 16, 314.
Won in ge, znw. vr. II. 46, 129; IK. 74, 153, woning.
W o n n e , znw. vr. III. 102 , 15 , vreugde, genot. Zie
Hild. Gloss.
Wonnentlvjc, bnw. III. 101, 7 , liefelijk. Zie Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 209.
Woort, Woert, Woerd, Woerdt, Wort, Word,
znw. onz. I. 5, 156; 6, 164; 8, 72; 19, 119; 57, 141;
62, 339; 68, 238, 245; 76, 70; 84, 397; enz., woord.
Het verklw. Woordekijn, Wordekijn vindt men
in II. 56, 287. Voor den vorm in In corter woort
in III. 24, 59 zie men hier III. 205, en vergelijke men
I.   8, 72 en III. 15, 256. Voor al der woorde
ruren in II. 205, 78 zie men hier II. 229. Voor dan
sprect selve mine woort in III. 53, 252 zie
men hier III. 208.
Worden. Zie Werden.
Worm, ïïorera, znw. m. en onz. I. 151, 81, slang;
II.   42 , 4 ; 43, 30, 45 , insect. Zie Kluge , Etym. Wtb.
in v. — Voor den vorm W o r e m vergelijke men Dr.
Van Heiten, Mnl. Spraakkunst, bl. 122. — Bij II. 43,
45, waar het woord onz. voorkomt, merke men op
dat in één HS. daar (Nat. Bl. VII. 75) die staat. —
Bij I. 151, 81 merkt Dr. Snellaert in zijne uitgave van
Alex. Deel I. bl. 438 op: „Elk dier, dat eene wan-
drochtelijke lange gedaante had, met den buik digt bij
den grond, heette men worm, de krokodil zoo wel als
de boa." — Voor W o r m e in II. 2 , noot, zie men
vooral Dr. Bergsma, Brandaen• teksten, bl. 22.
Worpen. Zie Werpen.
W o r s. Zie W e r s.
Wort. Zie Woort.
Wortel, znw. m. II. 32, 101; 207, 25, wortel; II. 69,
293; III. 70, 120, wortel, oorsprong, begin. Voor II.
207, 25 zie men hier II. 229 vg.
W o s t i n e. Zie W o e s t i n e.
Wouden, ww. III. 65, 119, besturen, beheerschen. TAs
MLoep Gloss.; en Limb. Gloss.
Wout, znw. onz. I. 18, 107 ; 22, 261 ; 42 , 145; 43,
192; 168, 72 ; II. 76 , 22; 78, 92 ; 190, 335; III. 5,
-ocr page 508-
496
147, 162; enz., woud, bosch. Achter woude, zie
Achter.
Woutvogelkijn, znw. onz. III. 118 , 2, woudvogeltje.
Wrake, znw. vr. II. 95, 69; 195, 166; III. 65, 132;
84, 314-, wraak, straf. Wrake d o e n , II. 72, 83;
154 , 54 ; III. 188 , 1010 , zich ivreken, wraak nemen.
W r a k e 1 i c h , — 1 e c h , bn w. II. 164 , 12 , wraakgierig.
Wrange, bnw. III. 190, 43, bang. Zie Dr. Moltzer op
Lipp. 42.
Wredelike, bijw. I. 121, 437, wreed, slecht, onbarm-
hartig.
Wreet, bnw. II. 63, 90, wreed, hard, ruw; I. 6, 182;
65, 119; 114, 157, 167; 115, 197; 123, 512; 141, 189;
144, 306; 153, 14; 163, 220; enz., wreed, slecht,
snood, fel, moorddadig, bloeddorstig, onbarmhartig.
Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Wreken, ww. I. 19, 152; 22, 246; 29,132,134,
136; 49, 86; 50, 124; 51, 154; 162, 201; II. 30, 14;
enz.,, wreken , straffen, wraak oefenen, wraak nemen.
Voor ivroken in II. 30, 14, zie men Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 227.
Wreker, znw, m. I. 161, 145, toreker, straffer.
Wringen, ww. 122, 477; 134, 322; III. 122, 7,
wringen ; II. 202, 478, wringen, rukken , halen.
Wriven, ww. I. 129, 115; II. 8 (in de noot); 37, 24,
35; 38, 50 ; 42, 213 ; III. 18 , 46 ; 19 , 62; 147, 97,
wrijven. Hande wriven, III. 100, 241, handen
wringen. Zie Dr. Verdam in Ferg. Gloss.
Wroegen, ww. II. 199, 346, beschiddigen, aanklagen.
Zie Clignett, Bvjdr. 155 vgg.; Taalk. Mag. IV, 144
vgg.; en Lsp. Gloss.
Wroeger, Wrouger, znw. m. III. 120, 4, aankla-
ger, beschuldiger.
Wrongele, Wronglen, znw. vr. III. 129, 9, 21; 130,
83, 42, 51; 131, 60, wrongel. In Kervyn de Lettenhove,
Histoire de Flandre, II. 538, leest men in vs. 9 ook:
„Wronghele ende wey"; terwijl Dr. Kalff, Het Lied in de
Middeleeuwen, 397, in vs. 9 schrijft: „Wrongle, wey."
Wrouger. Zie Wroeger.
W u 1 f. Zie W o 1 f.
Wustine. Zie W o e s t i n e.
-ocr page 509-
NALEZING.
A.
A chte. Zie mede Dach.
Achten. Bij de plaatsen met de beteekenis achten,
rekenen, schatten, zeker belang toekennen, voege men
nog I. 142, 206.
Achter. Zie ook T a c h t e r.
Aen (tweede artikel). Nog een voorbeeld in 11.112, 181.
Aenhouden. Men schrappe dit artikel. In III. 89, 92
is sprake van het ww. houden.
A e n 1 i g g e n. Men schrappe I. 84 , 390 en hetgeen
daarbij is gezegd. Daar is het ww. niet a e n 1 i g g e n,
maar liggen.
Aenranden. Zie mede Mnl. Wdb. II. 391 op Dran-
k en.
Aenscouwen in de beteekeniï van aanschouwen,
aanzien, vindt men ook in II. 183, 74.
Aensichte, Aensicht in de beteekenis van aan-
gezicht, gelaat, vindt men ook in I. 99, 386; 100, 424.
Aensp reken. Voeg nog bij II. 156, 41.
Aerderike, Aertrike, Aertrijc. Zie Erderike.
A e r t s c e. Zie E r d s c e.
Afgaen, Ofgaen in den zin van verlaten, ontrouw
worden, vindt men ook in II. 155, 74 vg.
A i. Zie God.
Al, eerste artikel. Voeg b|j de vbb. op bl. 12 nog al re-
hout st in II. 172, 22; al r e s t ij f s t in III. 113,
110; bij alrescoonst voege men I. 76, 77 en bij
met allen: I. 32, 80; II. 148, 30; 167, 35; III.
103, 52.
A11 a n g e s. Zie L a n c s.
A 1 d a e n Zie ook Stede, eerste artikel,
A 1 f. Zie ook E1 v i n ne.
Verwijs Dl. IV,                                                  03
-ocr page 510-
498
Algader in den zin van allen te samen vindt men nog
in III. 79, 117; 182; 816; 188, 1006.
Alhier. Zie ook Stede, eerste artikel.
A 1 i n d e. Verander 26 in 226 ; en zie Dr. Van Heiten ,
Mnl. Spraakk. bl. 5.
A 1 o m m e. Zie ook I. 151, 48 ; II. 2 , 26; 174, 93 en
O m m e.
Amirael, A m m i r a e 1. Voeg nog bij : I. 181, 582.
Ander. Zie mede Dach, Elc, Elkerlijc.
Arch, bnw. Zie ook Erch, bnw.
Avont. Het als bijw. gebruikte savonts vindt men
in I. 54, 43.
B.
Baer. Zie ook S o r g e.
Begeerte. Zie nog Dr. Verdams uitgave van Theoph.
bl. 134.
Behagen. Voeg nog bij III. 64 , 84.
Beidegader. Voeg nog "bij III. 72, 60; en Mnl.
Wdb.
II. 865.
Beraden. Door een verschil in de nummering der
verzen van den Alex. in de uitgaven van Dr. Snellaert
en Dr. Franck niet op te merken heb ik eene fout
gemaakt. Dr. Franck geeft de verschillende varianten
in de verzen nauwkeurig op.
Beteren in de bet. herstellen , redresseeren vindt men
ook in I. 32, 93.
Bi. Als bijw. met de bet. nabij ook in III. 120, 45. Zie
ook V e r r e.
Bieen. Zie Een, telw.
B i 1 o d e. Voeg bij : III. 38 , 275.
B i n. Binder vindt men ook in I. 8, 69.
Binnen. By binnen, byw. voege men nog II. 87,
186. Van binnen wordt mede gevonden in II. 63,
83 ; 64 , 96 ; 67, 222; 104 , 152. Binnen hebben
in den zin van bevatten, opleveren vindt men nog in
II. 134, 224. Bij binnen, bijw. verwijdere men I.
3, 59, dat men bij daerbinnen moet brengen.
Binnen striken, ww. III. 79, 106; 139, 30, binnen-
gaan, binnenkomen.
Bloot in II. 33, 125 beteekent rechtstreeks. Zie Mnl.
Wdb.
II. 1223.
-ocr page 511-
499
Borge. Zie verder Mnl. Wdb. II. 1096.
Boven. Zie Van.
C.
0 h i e r e n. Zie Sieren.
C h o r e. Lees C h o o r ; en zie 0 o o r.
O.
Da et in de beteekenis van daarheen vindt men ook in
II.   131, 87. In III. 53, 257 beteekent daer, wer-
waarts.
D a e r b i in de beteekenis van waardoor vindt men ook
in III. 65, 18.
Da erboven. Voeg nog bij: III. 188, 1003.
Daern a. Voeg bij: II. 14, 64, daarover (zie Dr. Ver-
dams uitgave van Theoph. bl. 135).
Daersonder, bijw. II. 195, 194, zonder dit, daar•
buiten. Zie Mnl. Wdb. II. 32.
Daertusscen. Voeg bij: II. 142, 176.
Dan, voegw. Voor de hier vermelde pla;its II. 144,
285, zie men hier II. 225 ; Mnl. Wdb. II. 54; en Tijd-
schrift,
II. 291.
Danken. Zie God, en voeg daar bij G o d e danken
nog III. 147, 119; 148, 163.
Dat, voegw. Men vindt dat met de beteekenis totdat
in I. 167, 28 (zie Mnl. Wdb. II. 602).
Deemsterheit. Zie ook Dr. van Heiten, Mnl. Spraak-
kunst, bl. 6 , 7.
Desgelijc. Bij A. voege men III. 151, 13; en bij B.
III.  95, 51.
Diefsrecht. Zie ook hier II. 216
D i e s e 1 k e. Zie S e 1 c.
D i e s e 1 v e. Zie S e 1 v e.
Doen, ww. Verander op bl. 85, regel 18 van boven,
479 in 469; en schrap het daarop volgende 129, 114.
Donker. Voor II. 2, 14 zie men Versl, Kon. Akad.
Reeks 2, Deel 2, bl. 235; Mnl. Wdb. II. 284 vg.; Dr.
Bergsma , Brandaen-teksten , bl. 19.
D o o t, znw. Zie ook S 1 a e n.
D o o t, bnw. Zie ook S 1 a e n.
-ocr page 512-
500
Dor e, voorz. Zie mede Ere, znw.; en God.
Dus Zie ook S e r e.
E.
Ebreusch, Ebreeusch. Zie Hebreusc.
Eigen. In II. 13, 19 wil Dr Verdam lezen: eighin;
zie zijne uitg. van Theoph. bl. 30; en vergel. Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakk. bl. 11.
E n d e , znw. Voeg bij Vanendetorde III. 31 , 3;
en schrap bij het daar aangehaalde O o r t de woorden
„eerste artikel."
E n d e , voegw. Het eerste voorbeeld in I. 2, 4 is ver-
geten.
E r d e. Zie ook N i g e n.
E vel, bnw. Lees bl. 112, reg. 4 van ben. II. in plaats
van I.
F.
Feniks, znw. m. I. 151, 75, feniks.
G.
G a d e r. Voeg nog bij : II. 18, 210.
Geilen. Zie Mnl. Wdb. II. 1267; en Dr. Van Heiten,
Mnl. Spraakkunst, bl. 219.
Gemeen. Voeg nog bij: II. 93, 232; 102, 57.
G e m u u r t. Zie Muren.
G e n o e c h. Voor Sere ende genoech, zie Sere.
Genoegen. Voor Hem laten genoegen zie men
hier II. 222.
Geoneert, Geonneert. Zie Oneren.
Ge pareert. Zie Pareren.
Gepurgeert. Zie Purgeren.
Geruchte. Zie Dr. Van Heiten , Mnl. Spraakk., bl. 8,
9, 63.
                                    /
GeruchteHJc in III. 150, 6, dat ook in het Mnl.
Wdb.
II. 1568 is opgenomen, is eene door Dr. Verwijs
in den tekst gebrachte conjectuur voor gen u e c h-
telijc. Verwijs nam den tekst op, dien men vindt
in Lett. N. W. 5, 2, 105. In dien tekst en in den
-ocr page 513-
501
anderen (1. c. 112) leest men genuechtelijc en genoech-
telijc.
Dit woord had behouden moeten blijven. In Hor.
Belg.
X, 52 , 6 en 50, 6 ghenoechelic; en in het Latijn:
„totus delectabilis" (zie de varianten in de Hymni
Latini medii aevi,eA.
Mone, I. 63). Vergel. Tijdschrift IX,
bl. 5.
G e s c u u 11. Zie S c u 1 e n.
Gesegent. Zie Segenen.
Geselscap. Zie Houden.
G e s t e 11. Zie ook Stellen.
Gete 11 in de uitdr. Getelt geit, zie Tellen.
Gevaert. Lees Gevaerde; en voeg er bij : zie Tijd-
schrift,
VI. 291, waar bij deze plaats de beteekenis
wijze van doen, wijze van handelen, handelwijze wordt
opgegeven.
Gewapent. Voor I. 55, 91 = Lanc. II. 11263 zie men
Tijdschrift, VIII. 9, 10.
Gewinnen. Zie ook Scout, tweede artikel.
Gewoon. Zie ook R a e t.
H.
H a n t. Zie ook S1 a e n.
Harnas c. — (Wel) te harnassche II. 115, 267 ,
(goed) gewapend. Vergel. Mnl. Wdb. III. 163.
Helt, znw. m. Vergelijk voor den vorm Heelt Dr. Van
Heltens Mnl. Spraakk. bl. 5 en Dr. Stoett, Etym. § 5.
Hemde. Voor den vorm H e e m d e zie men Dr. Van
Heiten, Mnl. Spraakk. bl. 5.
Hert e. — Sine herte stellen in iet, zie Stellen.
Hier. Men verandere bl. 169 r. 11 v. boven 119 in 120.
H i e r b i in den zin van hierom, hierdoor vindt men nog
in III. 13, 180.
Hoe. Zie ook S o , bijw.
Hoecaweel. Zie vooral Mnl. Wdb. III. 470.
Hof. Voor I. 162, 200 zie ook Mnl. Wdb. III. 491.
Hoge in II. 84, 46 wordt in het Mnl. Wdb. III. 561 als
een bnw. verklaard.
Horen. In II. 150, 97 leze men met den Heer Eymael
ende hoeden hem. Zie Tijdschrift, IX. 142.
I.
I d e 1. Voor II. 69, 328 zie men hier II. 221.
-ocr page 514-
502
J.
Jacht. Voor den vorm j a g e t zie men Dr. Van Hei-
ten, Mnl. Spraakk. bl. 7.
J a g e t. Zie Jacht.
K.
Keer. Voeg bij s o n d e r keer s ij n : zie hier II. 219.
Kelder. Den vorm kelder vindt men nog in III.
113, 105.
Keren (eerste artikel). Voor II. 68, 262 zie men hier .
II. 221.
Cl eden. Bij I. 152, 100 zij opgemerkt dat Dr. Fianck
(Alex. V. 1014) in vs. 98 leest: „Dat hi hem cleden
mochte eerlike."
C o n n e n in den zin van kennen vindt men ook in II.
160, 2.
Urampe, znw. vr. II. 42, 210, kramp.
L.
Lede, znw. en by w., en L e e t, znw. Men zie hetgeon
Dr. Verdam in Tijdschrift, VIII, 19 vg. mededeelt.
Lief. Zie mede S o e t e.
Liggen. Voeg bij: In s 1 a p e liggen, zie S 1 a e p.
Linde, znw. er (= linde, boom) bijvoegen: Zie Dr. J.
te Winkel, Het Kasteel, 36—38.
Litse. Al past ook de door Dr. Verwijs gegeven ver-
klaring strijdperk voor I. 141 , 169, toch had de eigen-
lijke beteekenis buitenste verschansing , buitenmuur eener
vesting
hier moeten vermeld worden. Zie Dr. J. te
Winkel, Het Kasteel, 27 vg.
L o o t s e. Zie voor deze plaats ook Dr. J. te Winkel,
Het Kasteel, 35 vg.
M.
Minnen. In III. 2, 40 leze men niet minnen maar
m i n e n (gebaren). Zie Tijdschrift IX. 143.
Moet, znw. m. Op bl. 250 r. 4 v. bov. staat 197, lees 199.
Mogen. Voor III. 53, 261 zie men hier III. 208.
-ocr page 515-
503
Neder. Vergelijk O p , bijw.
Nichtemeer. Zie II. 220 vg.
Nu. Zie ook Stede, eerste artikel.
O.
Op. Men verandere op bl. 298 r. 11 v. bov. ruken in
stinken. Zie beneden.
Over. Voeg bij Over niet s 1 a e n , zie S 1 a e n.
Overslaen. Schrap II. 6, 155 en de bijgevoegde be-
teekenis.
P.
Paveljoen bijvoegen: Zie Dr. J. te Winkel, Het
Kasteel, 35 vg.
Porprijs. Zie ook Dr. J. te Winkel, Het Kasteel, 31.
S.
S a c h t e , bnw. In den tweeden regel is III. eene druk-
fout voor II.
S a r p e n t. Zie Serpent.
S e 11 e n. Voeg bij: Tachter setten, zie Tachter.
S i 11 e n. In I. 57 , 149 wil de Heer Eymael in plaats
van si sat lezen si at. Zie Tijdschrift, IX. 141.
Stinken. In II. 11, 337 moet stinken op vertaald
worden door, tegen iemand in stinken, door stinken lastig,
onaangenaam zijn. Het Comb. Hs.; uitg. Dr. Brill,
heeft op deze plaats r o k e.
T.
T e v o 11 e. Voeg btf : zie V o 1.
Tevoren. Voeg bij: zie Vore, bijw.
Tevreden. Zie Wel, bjjw.
T u s s c e n (tweede artikel) moet geschrapt worden.
Twisken. Zie ïusscen.