-ocr page 1-
wü\'.i;:
pgï
::.:......••
lÉii!
M/Art
SPRAAKLEER
VAN HET
WESTVLAAMSCH DIALECT
DOOR
J. VERCOU1LLIE
Lee raar der Nederlandsche Taal
::::;:
:\'.::\'.\'.
/.:•..•.
•.;;;;:
;•;:;;
AAN HET
KONINKLIJK ATOENAEUAI
Ti:
LUIK.
\\^****fA,*t
•»>»,<•>,*:
I
si .
«•sssjiil^
-ocr page 2-
OU
\\1
^r\\r^
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
:::
/*/*/&&
\\
7^-£fQ
\'
SPRAAKLEER
VAN HET
WESTVLAAMSCH DIALECT
DOOK
J. VERCOUILLIE
Leeraar der Nederlandsche Taal
AAN HET
KONINKLIJK ATHENAEUM
TE
LUIK.
\'
&&$&k
• • • *
..
-ocr page 6-
-ocr page 7-
EERSTE HOOFDSTUK.
Inleiding.
§ 1. Het Westvlaamsch.
„De West-Vlamingen, omtrent een millioen in getalle, wonen
langs de zee, bewesten de Oost-Vlamingen aan de eene zjjde, be-
noorden de Franschen en de Walen aan de andere.
„De scheidslinie tusschen de West- en de Oost-Vlamingen loopt
van de zee bij Sluis langs Lapscheure, S. Jooris, Ruisselede, Ca-
neghem, Aarseele, Marckeghem, Wacken, tot aan Vive S. Baafs
op de Leie; van daar klimt zij langs dezen stroom opwaarts voort
door Harelbeke, Kortrijk, en Meenen, tot aan Wervick.
„De scheidslinie tusschen de West-Vlamingen en de Franschen met
de "Walen, loopt van de zee bij Grevelinge langs de A tot bij
S. Omaars; van daar langs Renescheure, Boeseghem, Nieuw Berquin,
Steenwerck, Ploegsteert, Waassen aan de Leie, en van daar met
dezen stroom voort tot aan Wervick"
Het Westvlaamsch vervalt in drie onderdialekten, die „wegens den
tongval of de stembuiging in de rede verschillen. De tongval im-
mers is eentonig en zonder voois (zangerigheid) in \'t Brugsche Vrije
en in de Kasselrije van Kortrijk, zangerig en gezwind in Veurne-
ambacht en \'t Poperingsche, nog gezwinder maar een weinig ver-
kept \') verder in Fransch Vlaanderen. De hoofdbijzonderheid van
\'t dialekt van Veurne-Ambacht en \'t Poperingsche tegenover de
twee andere, is \'t vervangen van \'t voorvoegsel ge bij de deelw.
door è, — en van het Franschvlaamsch dialekt, het uitspreken der
sch als de Fransche ch2).
„Thans heeft het Westvlaamsch eene tamelijk rijke letterkunde,
*) Verkept spreken = spreken op een flauwzoet toontje, lijk verkepte
kinderen doen. (L. De Bo: Idioticon.)
2) Inleiding van De Bo\'s Westvlaamsch Idioticon.
-ocr page 8-
4
De dichters en prozaschrijvers Guido Gezelle (Gedichten\' Kerk-
hofbloemen XXXIII Kleengedichtjes
enz.) L. de Bo (Gedichten),
K. Callebekt (Jan Onraedt, Paul en Isabelle), Ad. Duclos
(De oude kuste van Vlaanderen, artikels in Rond den Heerd) K.
De Gheldere (Jongelingsgedichten), H. Veeriest (Leven en Dood
in de Letterkunde),
gedichten in de Vlaamsche Vlugge), A. Ro-
denbach (Eerste gedichten, artikels in de Vlaamsche Vlagge, get.
Harold, Gudrun), Em. Lauwers (Vertaling van Shakespeare\'s
Julius Caesar), V. Huys (Baekeland, Legenden van Sint Fran-
ciscus van Assizie),
J. Samyn (De Fransche Revolutie in Vlaan-
deren
, Socialiste: en Christen), J. De Corte (Fabelen), L. Van
Haecke (Sinte Godelieve van Ghistel, DeZeesterre, maandschrift),
Van Coillie (Drij Verhalen in Rond den Heerd), — al deze
schrijvers dus, en andere nog, die in groote meerderheid tot de
"Westvlaamsche geestelijkheid behooren, hebben „voor hunne taal niet
de algcmeene Nederlandsche, maar het West-Vlaandersche dialect
gekozen." Dit is echter eene eigenaardigheid, waarmede niet iedereen
kan instemmen. „Dat men de gewestelijke spraakvormen en zegs-
wijzen in de algemeeno taal eene matige plaats inruime, om deze
meer lokale kleur te geven, is te wettigen; maar dat men uit liefde
tot zijne engere geboortestreek \') zich buiten den wijderen kring
der taal verwanten sluit en stelselmatig liever het woord gebruikt,
waarvan één man zich bedient, dan datgene, welk door tien ver-
staan wordt, is een dwaze niet te rechtvaardigen liefhebberij.2)"
Daar kan men nog bij voegen dat, ingezien het min of meer
groot verschil hetwelk van gemeente tot gemeente tusschen de
plaatselijke tongvallen bestaat, bedoelde schrijvers eene algemeene
Westvlaamsche boekentaal hebben moeten tot stand brengen, en dat
de "West-Vlaming, waar het letterkundig verkeer geldt, in alle ge-
val zijne gesproken taal tegen eene schrijftaal moet verwisselen,
hetgeen niet minder moeite kost, en veel minder nut meebrengt,
als die schrijftaal het Westvlaamsch is in plaats van het Nederlandsch.
Het gewichtigste voortbrengsel dier particularistische beweging is
zeker het Westvlaamsch Idioticon van pastoor De Bo, dat, ofschoon
er „die nötige wissenschaftliche Erkenntnis 3)" aan ontbreekt, onder
uitsluitend lexicographisch opzicht, d. i. als woordenljjst en als
\') Het waarom dier „liefhebberij" is elders dan in een overdreven esprit
de cloclier
te zoeken, maar hier niet te bespreken.
*) Cfr. M. Rooses: Nieuw schetsenboek, 260, 61.
»} Dr. Franck : Zeitschr. f. Deutsches Alterthum XII, 356.
i
-ocr page 9-
5
woordverklaring, „voor de kennis onzer Nederlandsche taal van zeer
groot gewicht is en. voor die van het Middel neder 1. ten eene male
onmisbaar \'.)
§ 2. De plaats van het Westvlaamsch in de ge-
schiedenis der nederlandsche taal.
Maerlants moedertaal was het Westvlaamsch (ende omdat ie Vla-
mine ben), en de ontwikkeling der Vlaamsche gemeenten had van
Vlaanderen een zetel van beschaving en letterkundig leven gemaakt.
Ook in de toen reeds bestaande algemeene Dietsche boekenspraak
(hen die dit Dietse sullen lesen) was het Westvlaamsch spraakgebruik
het uitgangspunt voor de beschaafde spreek- en schrijftaal.
Omstreeks de helft der 15de eeuw, bij het begin der overgangs-
periode van het Middel- tot het Nieuwnederl. heeft het Westvlaamsch
opgehouden in de algemeene taal het overwicht te hebben; maar
het is, met de taaiheid aan alle dialekten eigen, zich zelf zoo ge-
lijk gebleven, dat een Wcstvlaming zonder voorbereidende studie
den Reinaert, den Rijmbijbel, Wapene Martijn, enz. kan lezen:
zeer weinig in onbruik geraakte woorden zal hij ontmoeten, en de
phonologie met het spellingssysteen komt nog wonderjuist met den
hedendaagschen tongval overeen.
De kennis van \'t Westvlaamsch gesproken dialekt kan dus voor
de studie van het Middelned. van groot nut, en in sommige geval-
len zelfs onontbeerlijk zijn. Wij hopen, dat de volgende proeve
eener Westvl. spraakleer een middel zal zijn om die kennis te ver-
gemakkelijken. Zeker was dit een werk voor bevoegder dan wij,
want de spraakleer is de zuster van het Woordenboek, en, — si
parva magnis, — in hoeverre zal onze spraakleer haren ouderen
broeder, het Idioticon van den Heer De Bo, waardig zijn!
Al wat in \'t Idioticon tot de spraakkunst behoort, de voorbeelden
niet altijd uitgesloten of veranderd, is er aan ontleend geworden.
Wie met dit boek eenigszins bekend is, zal het gemakkelijk ont-
waren. Ook hebben wij gemeend de aanduidingen dienaangaande
te mogen achterwege laten, om den lezer niet te verhinderen „den
Wald vor Baumen zu sehen."
») Hoogl. M. De Vries aan M. De Bo. — Dr. Franck: Zeüsehr. XII, 27
u. 356: Höchst wertvolles buch. — Das material ist höchst fleissig zusam-
men getragen u. sehr übersichtlich dargestellt. — Es ist für das mnl. von
unschiitzbarem werte.
-ocr page 10-
6
TWEEDE HOOFDSTUK.
Phonologie.
§ 1. Klinkers.
I. Opsomming der klanken:
1.  Korte en lange a, zuiver gesproken, als in \'t Nederl.
2.      „ „ „ ao, waarvan de lange klinkt gelijk de overeenkom-
stige klank in \'t Engelsen of in de Noordsche
talen, en de korte gelijk de korte o. Niette-
genstaande die overeenkomst in klank met 8,
voelt iemand, die wat taalbewustzijn bezit, dat
men hier werkelijk met eene gewijzigde ti, te
doen heeft: daarom zou ik baolk (= balk)
schrijven in plaats van bolk; lange ao ver-
beelde men door aao in gesloten, en ao in
open lettergrepen.
3.  Korte en doffe e, als in \'t Nederl.
4.  Zachte, harde en zware volkomen e (e1, es, eR).
De zachte luidt gelijk in \'t Nederl.
De harde (scherplange) klinkt nagenoeg als
een tweeklank, saamgesteld uit eene zachte e
of ie met eene zeer korte doffe e, maar langs
de kusten, en elders nog, bijv. te leper, heeft
zij de waarde van è in père. De zware e = è
in père; waar echter de harde reeds dien klank
heeft, luidt zij nog heller, bijna als eene zeer
scherp gerekte u.
5.  Korte », korte en lange ie, waarvan de korte i teenemaal klinkt
als e in \'t fr. bec, en de ie gelijk in niet en
bier; op vele plaatsen hoort men duidelijk bij
de lange ie hare twee bestanddeelen, i en e,
afzonderlijk.
6.  Korte, zachte en harde volkomen o, gewoonlijk gelijk in\'t Nederl.
Nochtans staat de harde o in het grootere
gedeelte van West-Vlaanderen in dezelfde ver-
houding tot de zachte, als de harde e tot de
zachte.
-ocr page 11-
7
7.  Korte en lange oe, gelijk in ööefc en boer. Somwijlen wordt öe ook
oe-ë, cfr. ie.
8.  Korte gewijzigde, en korte zuiver u, waarvan de gewijzigde den
klank heeft der doffe e, en de zuivere den
klank van u in \'t pronomen u of in \'t fr.
lidw. du.
9.  Eu, ui en ouw, gelijk in \'t Nederl.
10.  Aaoi is de regelmatige plaatsvervanger van \'t Nederl. aai.
11.  Ei heeft op vele plaatsen den klank der Duitsche ei, op meer
nog den klank der Nederl. ei.
12.   Ooi en oei klinken gelijk in \'t Nederl., met die bijzonderheid
dat de o in ooi hard klinkt, waar in de uitapraak
een verschil tusschen zachte en harde o bestaat.
13.  Eeuw en ieuw kunnen de w door f of v vervangen: nief,
nlere (nieuw).
II. Verhouding der Manken tot de Nederlandsche:
1.  Korte a: a. is de gewone plaatsvervanger der Nederl. ü. Cfr.
infra 2b en c, 3, 4, 5b, 9c en e.
b.  vervangt ook de lange a in aan, kaatsen, laatst
[a, eV]1) (last, lest) 2), plaats, schaatsen, en in ja
als geen enklitisch pronomen volgt. cfr. Voornaamw.
c.   verv. nog de lange a, indien zij gevolgd wordt
van een dubbele konsonant, waarvan de eerste k
of p is: maaksel, aapje.
d.  verv. den korten klinker met de meegaande r in
bersten, dorschen [a, e], korst, persen, versch (b&s-
ten, dasschen, enz.)
e.   verv. den klinker van: ekster, berd, flesch, koffij,
metsen [a, eV], oranje, trechter, soldaat [&, doffe e],
2.  Lange a: a. gewone plaatsverv. do Nederl. lange a. Cfr. lb en
c, 4, 9b.
b. verv. de korte a in \'t Imp. van hebben, cfr. Ver-
voeging.
\') Indien eene lettergreep verschillende klinkers kan hebben, worden
zij tusschen [ ] opgegeven; eene S na een klinker, beduidt dat deze slechts
op sommige plaatsen gebruikt wordt; is er geen teeken na een klinker,
dan is hij door geheel \'t Westvl. taalgebied gangbaar; eene V na een
reeks klinkers beteekent dat ieder een verschillend grondgebied heeft.
*) Waar het noodig is wordt de uitspraak of de vertaling van \'t Westvl.
woord tusschen () aangeduid.
-ocr page 12-
8
c.  verv. de korte a in \'t enkelv. aller sterke Imp. die
lange a in \'t meerv. hebben: ik naam, wij namen.
d.  verv. oe in noemen.
3.  Korte ao: a. plaatsverv. eener Nederl. korte a, waarop l volgt:
baolk, aolmenak, baollingschap. — In de volgende
woorden blijft de zuivere 0,: dal, gal, geschat, getal,
knal, stal \\&,
ao], zal; galm, schalm, talm; halt, kalle.
b. verv. den klinker in twaalf, xxlmoes, zacht, en in
af met al zijne samenstellingen, uitgenomen afgod.
4.  Lange ao: a. is op vele plaatsen de regelmatige klank der a die
van natuur lang is; elders is zij uitsluitend de
klank van ieder lange a waarop d, t, s, z, j, l, n
of r volgt. — Cfr. infra Diminut., bij de Etymo-
logie: maatje (matje) van maat (maaot).
b. verv. den klinker in arm, hals, eend (aaonde).
5.  Korte e: a. is de Nederl. korte e. Cfr. 9d en e, 10b, lic.
b.  verv. de korte « in: stap; bladder, gehad (ged),
glad, bekladst; dak, lak [e S, a], smak, slak,
vracht; star, war, arg, park, zark, varken; darm,
zwarm, erbarmen, karnemelk
(kerremelk), scharp,
knarsen; hart, part, smart, tarten, dartel; tarwe
(terve), gras [a, e SJ (gers, ges, gas).
c.   verv. de korte i in: ribbe, slip [i, e S]; lid (let,
meerv. letten), smid [i, e S]; blik, strik, likken,
pikken, pikkel, spikkelen
(spechelen), uitrichten; kil
(waterdiepte tusschen twee zandbanken), klimmen,
timmeren
[e, uV]; blind, print, splinter; schit-
teren; mis
(messe, het misoffer), en de achtervoeg-
sels is en nis (esse, nesse)
d.  verv. den klinker in: dorschen [a, e], gewoonte [e,
eu], rund, heilig (heilig, hillig V) vaandel [aao, e].
6.  Doffe e: is de klank van de vocalen die in \'t Nederl. dof
uitgesproken worden, dus niet alleen der eigenlijke
doffe e, maar ook der i in den uitg. ig, in \'t prefix
mis yóót een klinker of h, en in misschien en
avond, verder in: almanak, soldaat [doffe e of #],
waarachtig.
7.  Zachte e: a. is teenemaal de Nederl. zachte e. cfr. 9a, 10c.
b. verv. den klank in: pel, kreupel [e\' , en S, ü S],
sneuvelen.
-ocr page 13-
9
c. de woorden leunen, spiegel en tichel ot tegel komen
slechts onder den vorm lenen, spegel en tegel voor.
8. Harde e: a. is de Nederl. harde e.
b.  verv. de zachte e in degene [e2,ï, ö, o~S, ü, euS].
c.  verv. do ei wanneer d, t, g, k, l, m of n volgt:
bedreigen, klein. — Uitgenomen zijn de achterv.
ein (ing), eit, heid (ook in \'t meerv. heiden op vele
plaatsen), en de woorden: feit, meid, zeide, weide,
heide
[es, ei], beide (de samentrekkingen bei en wei
luiden bee en wee). — Op sommige plaatsen ver-
vangt de harde e regelmatig de ei.
d.  verv. den klinker in: emmer, kit (keete), laag (niet
hoog), ladder (leere).
9. Zware e: a. is de klank der zachte e vóór r; ook in greten en
\' .           treten (schimpen).
s \'.\'-~i.            b. verv. de lange a in: haard, paard, waard,zwaard,
\'-A\'                      staart; gaarn, lantaarn; kaars (kesse), laars (Ie3ze),
paars (pe3s); aarde, aanvaarden; blaten, kakelen,
kwaken.
c.   verv. de korte a in: karnen (ke3ren); dwars,pars,
wars, garst
(ge3ste); volharden.
d.  verv. de korte e vóór r in: herder en kers(ke3ze).
e.   verv. langs de kusten de korte e vóór l in: helpen,
schelpen, elf,, zelf, helft, delven; geld, helder, kelder,
elders, smelten; Belg, zwelgen, elk, melk, wel, welk
(pron., we3lk, wilk, wuk V), welken (verbum). —
Te Brugge en elders nog wordt die e vervangen
door de korte a.
f.   verv. den klinker van het aan \'t Fransch ontleende
suffix ette: babbeleste.
10. Korte i: a. is de gewone klank der Nederl. korte i. Cfr. 5c,
lid en e, 17c.
b.  verv. de korte e in: gesp, kelk [e, i V], lel, met,
nesch
[e, iVJ, slecht, spel, stengel, streng, tenten,
vent, wenschen;
— somwijlen ook in mensch.
c.   verv. de lange e in: beetje, klepel (klippel, knib-
bel), kreeft, netel, schelen, schreef je, vezelen, vreemd,
en waar zij gevolgd wordt door k op p met een
andere konsonant.
d verv. de korte u in: dubben, dim, kruk, put, rug,
-ocr page 14-
10
rups, stuk, zulle (dorpel).
e.  verv. den klinker in: op [o, ü, ïV], top, schoppen
[tl, ö]; heilig [e, ï], dweil, zeil (de Infin. dweilen
en zeilen luiden dwiljen, ziljen); het voegw. gelijk
(comme), en het suffix lijk.
f.   is de klank van ei in het suffix ein.
11.  Korte ie: a. is de klank der Nederl. ij. Cfr. I8c).
b.  is de klank der Nederl. ie in de volgende gevallen:
a in de woorden: biecht, diepte, ieder, gedieschen
(souffrir), kliek, kniezen, piek, potieze, triep,
triestig,
en het negativum nie (ne ... pas).
/? in de achterv. iek en iet: Israëliet. \')
y in de klankverbindingen: ieks, iekt, ietje (uitgen.
rietje), iefje (uitgen. liefje), iendje (uitgen. vriendje.)
c.   verv. de korto e in: brengen, engel, Engelsch,
mengen, zwengel; denken, enkel, schenkel, schenken,
wenken.
d.  is de klank der korte i in: begrip, gebit, dissel,
kapittel; zin
in adverbiale samenstellingen: als
geenszins; de suffixen ist, ing, ling, ik, rik; de
door verdubbeling gevormde woorden die den her-
haalden stam eerst met i-ablaut, dan met a-klank
vertoonen: mikmak, kipkap
e.  is nog de klank der korte i vóór n met muta, ten
ware de muta niet tot den stam behoorde, dus in
kind, niet in bemind. Uitgenomen zijn: blind
(blend), frinze (aardbezie), ginds (gins, guns),
inkt (inte), lint.
f.  verv. den klinker van vroed in vroedvrouw (vrië-
vrouwe) en van kuit en huiveren.
12. Lange «e: a. is, buiten de bij 11b aangegeven gevallen, de klank
der Nederl. ie.
b. verv. ij in \'t achterv. ij; in bij (gekorven dier),
tij, in ij als samentrekking van ijde, bVm (blijde),
en in de vormen met ij van de werkw. lijden,
\') M. De Bu wil muzijk, katholijk, potijze, enz. schrijven, omdat volgens
hem ie in \'t Westvl. nooit een korten klank kan hebben: dan moet hij
ook bijcht, brijfje, IsraMijt spellen, en een middel vinden om door\'t schrift
den korten oe-klank in droef van den langen in broeder te onderscheiden.
-ocr page 15-
e*
11
rijden, snijden, strijden, vrijen (liSn, riSn, snisn,
stoten, vriën; ik vrie"n, vriëde, gevrisd).
c. verv. den klinker in: streep; duur, stuur, vuur;
beduiden.
13.  Korte o: a. is de klank der Nederl. korte o Cfr. 15cen d, 17d,
b.  verv. de lange o in: droogte, hoogte; gootje, grootje,
pootje, schootje, tootje
(bekje) oordje, poortje;
toren
(torre), geboorte, komen, woord [ö, 8 s],
en in de klankverbingen ookt, oopt, oorts (uitgespr. ors.
c.   verv. den klinker in: bracht, dacht, placht; immers,
rimpel, slikken; moest, bloem, doemen; juk, kurk,
(deze twee niet overal).
14.  Zachte en harde o.• a. beantwoorden rechtstreeks aan deovereen-
komstige Nederl klanken. Cfr. 13b 17e 20b.
b. in Fransch-Vlaanderen is de lange o altijd
zacht vóór g, k, p, f, l, m; elders hard,
dus: dromen, verhoren (De Bo).
15.  Korte oe: a. is de klank der Nederl. oe vóór eene keel- of
lipletter; verder nog in hoe, toe, moeten, moeder,
schoen,
(schoe), toroed, koets, poets (Op vele
plaatsen toch, is hij in de vijf eerste woorden lang).
b.  is ook de regelmatigo klank der Nederl. ou:
houden, sou, koud.
c.  vervangt de korte o in de prefixen on, ont, en
vóór n met muta; hond. Cfr. 11e. — Uitgen.
is de o, ablaut van a of e: gedonsen en gezonden
(van dansen en eenden).
d.  verv. den klinker in: anderhalf (oenderhaolt) .•
tkbak; grof, pantoffel, roffel; lomp, stomper,
mompje
(stukje, dimin. \\a.nmond); sjions, kogel.
16.  Lange oe: is, buiten de bij 15a aangegeven gevallen, de klank
der Nederl. oe; verder nog in oegst en ajuin
(ajoen
of anjoen, j =: ital. g).
17.  Korte gewijzigde u: a. is de klank der Nederl. korte u. cfr. lOd.
b.  verv. e in: hem, hen, schedel (schuttel).
c.  verv. de korte i in: licht (lumière),
beginnen, tikken, timmeren, [e, uV],
koningin (keunegunne, kunnegunne),
bisschop.
d.  verv. de o in: op [o, u, iV], drop,pop,
-ocr page 16-
12
[o, u S], schop [o, u Sj, schob, top
[o, u S], fcwqp [o, uS]; rog (rugge,
seigle), bok, bot (visch), slof (sluffe,
sluffer); dol, krol, lol, schol, snol, vol:
wol, wolf; non, ion, zon; bocht, bosch
[o,
u], dorst (dust), slons, gonst; bobbel,
droppel
[ü, eu V]; kolder, volder, borstel
(bustel), mossel, donder; horken, snorken,
slorpen.
e.  verv. de lange o in: boter, schotel en
ivoordt.
f.  verv. de eu in: jeuken [eu, ü V],
peuteren (chipoter), reutelen, neutje (dim.
van neut = noot), en in de klank ver-
binding eurtje; deurtje enz.
18.  Korte zuiver«: a. is de regelm. klank der Nederl. ui, bijv.
buiten, waar de eerste lettergreep luidt ge-
lijk de eerste in \'t Fransche butin. Cfr. 19b.
b.  verv. oe in roemer en e in jenever [ui, ij].
c.  verv. ij in andijvie, brij, blijven; schijf,
vijf, wijf, pijp.
19.  Tweeklank ui: a. bestaat in \'t Westvl. niet, cfr. 18a.
b. nochtans, vooral langs de kusten, bestaat hij
in: lui, tuien (touer); harpuis; duit, fluit,
spuiten, tuiten.
20.  Eu-kl&ak: a. is de regelm. plaatsvervanger der Nederl. eu en
ook der lange u: gébuur (gebeur), cfr. 12c, 17f.
b.  verv. de zachte o in: zool, zoon [ö in deftige
taal: de zoon Gods]; noot, schoot; Antoon[ü, eu],
gewoon, wonen, mogen [eu S, &], vogel, logen;
molen, boter
[eu, u], schotel [eu, ü], koning.
c.   verv. den klinker in: door, kanonnik, monnik,
droppel
[ü, euV], knokkel, smoezen; schuins,
struis
(fort), harpuis, junnen.
21.  De overige klanken beantwoorden nauwkeurig aan de overeen-
komstige Nederlandsche, nochtans voor e», cfr. 8c.
Het verschil tusschen de Nederl.^en Westvl. phonologie kan in
de hoofdtrekken, als volgt aangegeven worden.
1.  De gerekte e\'s en o\'s verschillen onder elkander merkelijk in klank,
2.  De % en ü klinken een weinig doffer dan in \'t Nederl.,
-ocr page 17-
13
3.  De ie is over \'t algemeen gerekt; oe insgelijks, uitgen. vóór keel-
of lipletter;
4.  B klinkt als eu, — ui als u in \'t fr. du, ij als ie, ou als oe.
III. Spelling :
Men late aan de woorden, zooveel doenlijk, hunne Nederlandsche
spelling (dien regel onderhoudt ook de Westvl. school). Immers,
als men bijv. weet dat de Nederl. ij in \'t algemeen ië, en in be-
paalde gevallen uitgesproken wordt, kan men dit teeken toch
overal aanwenden, waar het volgens de Nederl. spellingregels moet
gebruikt worden; eene verandering in de spelling is dus alleen
noodig, waar do Nederl. klank zijn regelmatigen plaatsvervanger
niet heeft.
Ter verklaring diene de tekst der volgende Westvl. anekdote,
eerst in de zuivere Nederl. spelling opgegeven, dan met de wijzi-
gingen die het Westvl. vereischt, eindelijk met de juiste aanduiding
der Westvl. uitspraak.
1. Mijnheer Peelaart, zegt men, van de kozijntjesgekwollcn, riep dikwijls
Mijnheere Peelaart, zegt men, van de. kozijntjesgekwollen, riep dikkels
Me1 neere Pee\'laaort, zeg me, van de keziëntjes gekwollen, riep dikkels
2.  uit: wat verdoemde pijn is dat! Eonc ekster, die hij tam gekweekt
uit: wat verdomde pijn is dat! Een akster, die hij tem gekweekt
uut: w& ferdomde pion\' is dat! En\' akster, dien-i (daotten\') tem gek wikt
3. had, leerde dat achterzeggen. Op een zekere keer, rondzwierende in de
•n        n v           v             v v        v r>               n           n »
ha, lee2rde dad achterzeggen. Op en\' zekere keei r, roëndzwierend\' in de
4. buurt, wierd zij nevens een aantal musschen in \'t net gevangen van een
gebuurte, „ „ ,, -. „
           n n v v
geburte, wier se nevens en\' antal muss-chen in \'t net gevangen van en
5. burger. De burger komt toegeschoten, en wringt de musschen, de eene
n         v »         »             v           »)ij)7)         [acuter
burger. Den\' burger komt toegeschoten, en vriëngt de muss-chen,
[d\'ee\'n achter
6. de andere den kop af. De ekster staat daar drukkelijk op te kijken,
» » » » n n ttküter v           n         n B
d\'ander de1 kop af. Den1 akster staaot taaor drukkelik op te kieken,
7. en zegt eindelijk: wat verdoemde pijn is dat! De burger, die er
» n         »           » verdomde „ „ ,, „ „ „der
en zegd indelik: wa ferdomde pien\' is dat. Den\' burger, diëder
\'). E \'m dit woord is dof. — *) Die e. is hard (scherplang)
-ocr page 18-
14
8. geenc kennis aan had, meende dat het de duivel in persoon was,
geen2 kennesse an ha, mee2ndedaodet\' den\' duüvel in persoon was,
9. en liet ze vliegen. (De Bo , Idiot. in voc. akster.)
V n T>            »
en lië se vliegen.
§ 2. Medeklinkers.
\\
I. De medeklinkers zijn dezelfde als in \'t Nederl.; de volgende
nochtans verdienen eene bjjzondere melding, hetzij voor hunne uit-
spraak, hetzjj voor hunne verhouding tot de Nederl. konsonanten:
B a) verv. m in met een (bedeen, immédiatement), en mishanden
beshanden, gêner);
b) verv. p in kop (kobbe, araignée.)
D verv. t in betreden (beterten) drentelen, dwars (twe8s) hard,
blond
(in de verbuiging harte, harten, enz.), ginder, hagedis
(hakketosse), lid (let, pi. letten). lijnwaad, lood, en somw. in
\'t voegw. end, bijv. over ent weer, hier ent daar. — Daaren-
tegen verv. d de t in puit, splinter, sintel (zinder.)
F a) verv. de g somwijlen in vroeg; — wordt vervangen door
ch in vijftien, vijftig (viehtien, vichtig), of te.
b) verv. de v in; venijn, vinnig (beschimmeld), vlak, vleien,
vlotten, voelen, vorm, vort, vijg, vlag, vrank, vreten, navel, pulver. .<
H bestaat in \'t Wostvl. niet; daarom moet de hand met elisie
uitgesproken worden evenals de arm (d\'and, cfr. de familienaam
Whondt = de hond.) Nochtans gebeurt het dikwijls dat bij het
samenstooten van een slot- en aanvangsklinker, men onwille-
keurig eene misplaatste aspiratie inlascht, vooral als men aan
het tweede woord nadruk wil geven: ik heb ze allen gevonden
(ze hallen). Ook komt bij onze vorige schrijvers de prothesis
der onorganische h, nevens de onderdrukking der organische
zeer dikwijls voor: happel, herfelijk, houderdom nevens alf,
ontoofd, hij oorde.
K verv. t in gort, vijt en wortel
L verv. op sommige plaatsen n in azijn, — en omgekeerd wordt
door n vervangen in klepel (knibbel). — Het suffix el ver-
wisselt somwijlen met er, bijv. in karpel, sintel, sleutel.
N als slotmedekl. kan met den voorgaanden korten of doffen
\') E in dit woord is dof\'. — J) Die e is hard (scherplang).
-ocr page 19-
15
klinker zeer gemakkelijk een neusklank worden, indien het
volgende woord met eene konsonant begint; bijv. in De man
van Katriene, wordt au tweemaal als en in enfant uitgesproken.
S kan t vervangen in tegen, — en is de eenig gebruikte klank
in samen.
T en V ctr. D en F.
W op het einde eener lettergreep kan niet stand houden, tenzij
in auto en ouw {Wenkbrauw wordt wiëmbrame.) Voorafgegaan
van eiu of ieu, wordt zij f, bij de verlenging v (Schreeuw =
schreem); — voorafgaan van u, blijft ze somwijlen, maar ge-
woonlijk is ze stom, om bij de verlenging weer te keeren of
in ƒ te veranderen, bijv. ruw of ru, ruwe of ruje; — onge-
klemtoond uw wordt m: zwaluw (zwaolm), zenuw (zeem-je.)
Z verv. s in sikkel, sintel (zinder, cfr. D en L), sok, sop, sap.
Ch verv. k in spikkelen (speehelen.)
Sch luidt maar op het einde der lettergreep als s; heeft elders,
dus ook vóór eene doffe e, steeds haren vollen klank, die in
Fransch Vlaanderen = Duitsche sch, in \'t Zuiden := Deensche
sk, en in \'t Noorden = Nederl. sch.
Ng verv. de letterbinding nd en ook zeer dikwijls de enkele n,
wanneer een korte klinker voorafgaat en een doffe e volgt:
ander, binden, schijnen (anger, biöngen, schiëngen). — Is
ook de klank der Fransche nasale: roman, kapitein. — De
echte ng op het einde eener lettergreep luidt steeds nk.
N.B. De ck, g en j in Fransche woorden en suffixen worden als
in \'t Fr. uitgesproken; op sommige plaatsen nochtans wordt
de ch eene s, en de g of j eene z (bijv. te Brugge: chasser =r
chassen of sassen. — De Fr. suffixen tion en sion luiden dien -
overeenkomstig she en ge of se en ze;
II. De wijzigingen in de intensiteit der medeklinkers geschieden
niet immer volgens dezelfde wetten als in \'t Nederl.
1.   Een zachte verwantschapte medekl. \') als slotletter vóór eene
poos, wordt even als in \'t Nederl. hard uitgesproken.
2.   Een harde verw. medekl. als slotletter vóór een klinker, j, tv,
of liquida, wordt zacht uitgesproken (t in het en p en k
blijven altijd,) bijv. in: De vos is loos, luidt de s van vos en
») Het kan nuttig zijn die medeklinkers hier onder het oog te hebben:
b v | d z | Fr. j | Fr. g dur Nederl. g
p f
| t s | Fr. ch. |
         k                  ch (/<).
-ocr page 20-
16
is als z, en in: dat is waar, de t van dat als d en des van
is als 2.
Dit gebeurt ook vóór h, vermits dezelve altijd stom is, in:
Een half huis luidt de f van half als v.
3. Twee verw. medekl. die elkander als slot, en beginletter ont-
moeten, worden beiden hard uitgesproken, tenzij de tweede b
of d is, in welk geval het tegenovergestelde plaats heeft.
Dit geldt ook voor het Westvl., met het voorbehoud dat
dd of td, niet volgens den Nederl. regel dd maart—t
luiden; dus in: zich dood drinken worden chd .— gd en
d— d ~ tt, gaat door (gaat heen) klinkt gaaot teure.
Zoo zijn uÜ-der-mate en met-der-tijd, uitermate en mettertijd
geworden, en het werkwoordelijk suffix de na een stam met
harden slotkonsonant te: ik stopte, cfr. Verbum.
N.B. a) De regel blijft voor den tweeden medekl.toepasselijk, zelfs
indien de eerste door synkope weggevallen is: bloevinke (v =: f),
ik la varen, (v = f), onzag (z =z s), mï groovader (g = ch
en v = f).
b) In samenstellingen waar de tweede medekl. d of h is,
wordt van hetgeen bij 2 en 3 gezegd is, niet altijd rekenschap
gehouden: terwijl g blijft in slaghuis. verandert ze in ch, in
daghuur, en blijft f in sterfhuis; — terwijl g en d blijven
in toogdag, veranderen ze in ch en t in hoogdag en leegdag.
§ 3. Grammatische Figuren.
Prothesis.
1.   De gewoonlijkste prothesis is degene van n bij naamw. die met
een klinker beginnen: naam (adem), navond, nonkel, necht
(hecht) nagelsteen (hagelst.)
2.   Prothesis van s in smoezen (tot moes maken) en in smaandelijks
en sjaarlijks (licht saamgesmolten uit \'sjaars en jaarlijks.)
Aphaeresis,
1.   Even als bij de prothesis, is de gewoonlijkste aphaeresis die
der n bij woorden die met die letter beginnen: agel, achte-
gaal,
enz.
2.   De w valt ook dikwijls weg, bijv. in: oensdag, oord, orm, of
oorm, oekeren.
-ocr page 21-
17
Epenthesis.
1.   Epenthesis van klinkers in paruik (pruik) en erreweet (erwt).
2.   Epenth. van d vóór het suffix er na stammen uitgaande op eene
liquida: haalder, graander (graankoffer) snelder, armder,
schoonder
, zwaarder.
4. Epent. van j in zenuw (zeemje) en na eil vóór en: zeilen, dtcei~
len
(ziljen, enz.) Ook tusschen twee klinkers, waarvan de eerste
dof is, en dan als zachte e luidt: behulpzaam (bee-j-ulpsaam),
de engelen (dee-je-engelen.) Zi.lke wanspraak komt nooit bij het
volk voor, dat hier de doffe e uitlaat: men hoort ze bij het le-
zen en op den kansel.
4. Epenth. van k na ou vóór d of t: oude (oëkde, ouderdom),
goud, houden, koud, touter.
Synkope.
1.   van d na een betoonden klinker, voor de uitgangen ent, en of
ig — ten gevolge van het wegvallen van de konsonant, heeft
samentrekking der twee lettergrepen plaats: raden •=. raan
(raaon), ledig = leeg (zachte e); somwijlen heeft de samentrek -
king niet plaats, en wordt j als overgangslctter ingelascht ra-j-en
(raaoien), — na ou kan slechts w als overgangsletter dienen,
en dan klinkt ou als in \'t Nederl.: zonden = zoun (zoen) of
zouwen.
2.   van f in helft e8lt of ilt.)
3.   van g, met samentrekking der twee lettergrepen, in: bolletrage
(.. • tra), lage, vage.
4.   van k in: inkt, kulkte (vest), markt, sanktje (image), tenkte
(reinvaren,)
5.   van l in: als (aos), ivelk (wc3k, wuk,) zulk (zuk.)
6.   van w vóór een sisklank na e< .• peinzen, venster (veister), veinzen.
7.   van r in: eerder, naarder (comp. van naar; na bestaat niet,)
voorder; — verders steeds vóór den sisklank die tot den stam
behoort: borst, borstel (büstel,) beurs (beuze), kers (ke\'ze.)
cfr. § 1 II ld) en 9c.)
8.   van den slotmedekl. van den stam, met samentrekking der twee
lettergrepen, in het praesens van dagelijks gebruikte werkw.
vódr de voomaamw. 1 p enk. en 1 en 3 meerv. (in die perso-
nen is de werkw. vorm den infin. gelijk): moeten \'k, moeten me,
moeten ze ~
moenk, moemme, moenze; laten \'k = laonk,
maggen \'& = mank; geven \'/: = geenk.
-ocr page 22-
18
Paragoge.
1.   vau e na alle éénlettergr. vrouw, subst.: vrouwe, lale; — na de
vrouw, suffixen ing, is, nis en (dikwijls bij de buitenlieden) na
el, em, en, er: begraving e, getuig enisse, levene, vader e; — na
vele bijvoeg, naamw. in attributieve of adverbiale betrekking:
schoone, hooge, dikke, cfr. infra. adj. suffix e; — na sommige
bijwoorden: om (omme), door (deure), ver (verre), veel (vele). —
Voor (für) wordt voren.
2.   van d in: geernaar (garnaal), hapschaar, ooievaar. — In on-
noozelaard
heeft men het suffix aard dat dikwijls van adj. subst.
maakt, bijv.: ongelukkig aard.
3.   van tin: amen, autaar, pols (pulst), ros (roux), V enden (ten einde).
4.   van p somwijlen na werkw. stammen die op m uitgaan: namp,
komp, klomp.
Apocope.
1.   van d in samenstellingen en afleidingen vóór een tweede lid of
suffix dat met een medekl. begint: moordpriem, peerdstal, breedsel.
2.   van t in rijst, met en niet (het bijw. niets luidt niet, ook
niëks), — in den 3 p. enk. praes. vóór een medekl.: hij zegt
mij
(je zeg me), — en in samenstellingen vóór een tweede lid
dat met een medekl. begint: nachtrust, pachtgoed.
3.   van n: peen, teen, schoen (enk. schoe, meerv. schoen), — in de
toonlooze eindsylbe en bij samenstellingen vóór een tweede lid
dat met een medekl. begint: bovenkamer, wagenmaker (bovek...,
wagem...). — Op sommige plaatsen heeft en hier een neusklank
die veel overeenkomst bezit met het Fr. un zonder klemtoon
uitgespr.
4.   van ing in penning bij de samenst.: pennewaar en pennekaars.
Elisie.
De elisie heeft in dezelfde gevallen plaats als in \'t Nederl., met
dit verschil dat, waar ze mogelijk is, ze moet plaats hebben; —
verders is hier aan te merken de eigenaardige uitlating der doffe
e voor eene h, cfr. § 2. I.
Contractie.
1. van twee lettergrepen na \'t wegv. van d of g, cfr. Synk. 1, 3
en 8; — in dit geval wordt ijden = ten, oeden = oen,
ouden zz om.
-ocr page 23-
19
2. van regen in rein, en van niet willens in nillens (slechts in de
uitdrukking: willens of nillens); — op sommige plaatsen is
\'t lidw. de met helft zoo saamgesmolten, dat het er onafscheid-
baar van is, en men een dilt zegt.
Assimilatie.
De meest gewoonlijke assimilatien zijn degene van al in samen-
stelling, van als en dat met de voornaamw., en van de slotletter
n der werkw. vóór het pron. 1 p. meerv. dat me luidt: alzoo ==
aözoo, alsaan — aossaon (dit woord is gevormd met het oudesaew,
sane, Engl. soon, en heeft niets te doen met althans); — als ik =
aonk, aok; als gij = aosje, aoje; als we = aomme; — dat ik =
daonk, daok; dat gij = daoje; — dat we = daomme. —Verders:
altemets = aollemets, altemaal — aollemaole, altegader = aollegaore;
baafmis — bamesse.
Metathesis.
De methatesis is in verhouding tot de Nederl. vormen zeer zelden,
tenzij bij de kromtongen en de onbeschaafden, die wommer zeggen
voor worm en bakkeljouw voor kabeljauw. — Eene algemeen gang-
bare Metathesis is Dijsendag voor Dijnsdag. \')
DERDE HOOFDSTUK.
Woordvorming.
§ 1. Afleiding.
De woordvorming volgt dezelfde wetten als in \'t Nederl.: hier
moeten dus slechts eenige bijzonderheden aangestipt worden.
I. In de afleiding door klank verwisseling komt niet altijd de Ne-
derl. ablaut voor. De ablauts-reeksen der sterke werkw. (cfr.
infra) geven daar alle noodige inlichtingen toe; waar zij echter
ontoereikend zijn, worden zij door de gegevens der klankleer
aangevuld.
\') Wat in de Vormleer of Lexigraphie moet besproken worden is over
\'t algemeen hier achterwege gelaten: zoo zjjr. bijv. onvermeld gebleven
de klankreiniging in het praesens van sommige sterke werkw. en de pro-
ihesis der t in de tientallen der cardinalia.
-ocr page 24-
20
II. Sommige affixen ondergaan veranderingen; andere hebbon huns-
gelijken in \'t Nederl. niet.
Voorvoegsels.
Be, ge en ver verliezen de e vóór een stam die met een klinker
(en bijgevolg ook met h) begint: beoordeelen = boordeelen, be-
hangsel
= bangsel, gehoorzaam — goorzaam; het deelw. van
eten is geten, veranderen = vranderen, verhuizen -= vruizen.
Be vervangt het ongeklemtoonde bij in bijzonder, bijkans, bijna.
Ge is het voorvoegsel van alle infin. die van een vragend of ont-
kennend kunnen en mogen afhangen: Hij en mochte de Vla-
mingen gheensins ghezien nochte gheluchten met goeder ooghen
(Despars). — Kant en dat gelien (kan hij dat lijden).
In: komt dikwijls vóór adj. in de beteekenis van zeer, door endoor:
indom, inlui, inschalk, inslecht, inwijs, intvit.
Ont (uitspr. oënt) wordt om in sommige woorden: ontkleeden (om-
kleen), ontstaan (omstaan), ontzien, ontzag (omzien, omzag).
In den „Reinaert" vindt men: omberen, ombieden, ombiten. Ik
weet niet in hoeverre die verandering aan eene wet gehoorzaamt;
in alle geval is zij onmogelijk voor een klinker, eene g en d of t.
Ver kan den zin van her en over hebben: verbiechten = herbiech-
ten, verkennen, ver koken, verschilderen; verlaaon = overladen.
Achtervoegsels.
Naamw.: Aard komt meer dan in \'t Nederl. voor om van bijvoeg,
naamw. zelfstandige te maken: aardigaard, ongelukkigaard,
vuilaard,
E dat in \'t Nederl. slechts nog bij koude gevonden wordt, bestaat
in \'t Westvl. ook bij andere woorden als: oude of eIde (ouderdom),
ronde (kring), winde (zwachtel), ivijde (wijdte). Het komt ook na alle
éénlettergr. vr. naamw. en na de vr. woorden op is, nis, ing voor.
Er duidt niet alleen den handelenden persoon of het werktuig aan,
maar ook het voorwerp dat de werking ondergaat, of er toe
geschikt is ze te ondergaan: koutertje (van kouten, gesprek),
planter (aardappel geschikt om geplant te worden), proever
(staaltje van eetwaren) meegevertje (wat iemand meegegeven
wordt); — ook het voortbrengsel eener werking: kladder (vlek).
Egge komt onder vele vormen voor die overal gebruikelijk zijn:
egge, é\'ge, ige, igge, in ff e, eie; de meest gebruikte, geloof ik,
-ocr page 25-
21
is ege, de minst, inge; gewoonlijk kunnen bijna al die uitgangen
in een zelfde woord afwisselen, hetzij in eene zelfde streek,
hetzij op verschillende plaatsen. — Somwijlen worden zij recht-
streeks aan den werkw. stam gehecht, of vervangen een man-
nelijk suffix, of worden na het mannelijk suffix gezet: bijstanege
(baker), naaiege, winkelier eg e; — somwijlen worden zij met ster
saamgesteld en kunnen dan of wel het mann. suffix vervangen
of er na geplaatst worden: naaisterege, herbergiersterege.
Sterege kan sterge of strege worden.
Lijk vormt onz. naamw. en heeft de waarde van ing: beddelijk
(bedding), begrafelijk (begrafenis). Cfr. huwelijk, waarnevens ook
huw gebruikt wordt.
01 geklemtoond suffix dat mannelijke diernamen vormt: katrol
(kater), mieról (mannelijke mier). De oorsprong van dit suffix
is mij niet duidelijk: kan men er eene overeenkomst in zien
met het Fr; ou in matou, marcou, marlou, woorden die volgens
Scheler wel zouden terug te brengen zijn tot een eigennaam op
ulphus, den uitgang olf in germaansche eigennamen, die het
gotische ulfs, ons wolf is?
Rik komt meer voor dan in \'t Nederl. om van adj. subst. temaken:
blooterik, luierik, stouterik, zvtterik,
Schap kan door schepe of schip vervangen worden.
Ste, dat in \'t Nederl. slechts den vorm st heeft (kunst), en te
zijn in \'t Westvl. na werkw. stammen zeer gewoon: waschte,
jukte, brouivte, bloeite;
waschste, jukste, brouioste, bloeiste,
trouwste
(huwelijk), genoegste (bekomst).
Diminut : Je en Ke zijn de suffixen voor het vormen der verklein-
woorden. Tusschen Schelde en Leie wordt bijna alleen ke, elders
je gebruikt. — De volgende welluidendheidsletters worden voor
je ingelascht;
1. t na een klinker; w; b, p, d, t; l, m, n, r voorafgegaan van
een doffen of gerekten klank of een medekl.: koptje, boomtje,
wormtje.
2\' et na f, dubbele muta of liquida met muta, voorafgegaan van
een langen klank; l, m, n, r, voorafgegaan van een korten
klank: stovetje (van stof), maagdetje, beeldetje, dingetje.
Je komt dus sleehts na een sisklank (s, st, sch) of k, g, ch, en dan
luidt de j als de Fr. ch.
Tje brengt klankverkorting teweeg, waar het naamw. uitgaat op
b, p, d, t of r; en je waar het uitgaat op k. — De verkorting van
-ocr page 26-
22
aao is dan ü: gratje, hartje (van graat en haar, uitgespr. graaot
en haaor); — vaaor en moer worden vartje en mortje.
Op vele plaatsen word etje vervangen door ige, (egje, egie) en
tje of je door ge {gje, ie).
Vreemde Naamw: De meest gebruikte suffixen van vreemden oor-
sprong zijn: age (aoge, aoze), agne (#je), alie (aaolje), ance,
(anse, anche), aris (aoris), atie (aose, aoche), ei (eie, ee), e* te
mr, ment.
Daarvan verdienenn aris en e3 te eene bijzondere melding.
Aris, buiten in notaris, sekretaris en andere dergl., vindt men
nog in rudaris (ruw mensch), en brandaris (brandstichter).
E3 te bestaat in eenige weinige vrouw, naamw. babbeleste (bab-
belaarster.)
Adject. Achtig heeft dezelfde waarde als in \'t Nederl., en kan
bovendien ook beteekenen: houdende van: beestachtig (die van
beesten houdt), kerkachtig (die gaarn naar de kerk gaat). —
Die bijv. naamw. zijn meestal van eene ontkenning vergezeld en
kunnen slechts predikatief gebruikt worden.
De heeft de waarde van ig: wolde (wollig), blauwoogde (blauwoogig),
vierkantte.
E
is nog in den predikatieven vorm bij vele adj. gebleven, die
hetzelve in \'t Nederl. verloren hebben: droog e, dikke, schoone.
Het zijn namelijk de adj. der 2de gotische verbuiging, cfr.
Grimm, Gr. I 750 (670) en Dr. Van Heiten, Tijdschr. voor Ned.
taal en letterk.
I, 55.
Endig = achtig in de beteekenis van zweemende naar: blauwendig,
zwartendig.
Lijk: vóór dit suffix gaan ƒ en s, indien mogelijk steeds in v en z
over: huizelijk, stervelijk; evenzoo wordt g nooit als ch ge-
sproken: heugelijk.
Te komt voor in de drie adj.: eenige, me%nige, sommige (eenigte, enz.).
Tierig vervangt het Nederl. tieren en wordt meer gebruikt dan
tieren: goedertierig, armtierig, zieker tierig.
Wijsde verv. \'t Nederl. gewijze of wijs: trapwijsde, hoekwijsde.
Zamig verv. geregeld zaam: langzamig, enz.
"Weekw. : 1. Rechtstreeks van naamw. afgeleide transitieve werkw.
beteekenen: aan het voorwerp aan- of afdoen wat de stam uit-
drukt; eene spijs citroenen; een boom draden (de vezels afdoen;
eene naald draden (een draad indoen).
2. Frequentatieven worden met elen of eren vooral, even als in
-ocr page 27-
•23
\'t Nederl. gevormd; men bemerke vaateren (faire Ie earème)
tegenover vasten (jeuner.)
3. Dezelfde factitieven bestaan als in \'t Nederl.; men bemerkte
bleeven (doen blijven, laten, laisser des rester sur sou assiette).
Bijwoorden: Edig of entig, gekleratoond suflBx, komt slechts voor
in: waar edig, waar entig (vraiment).
Linge verv. het Nederl. lings of lijk: mondelinge, eindelinge.
Sen
of sten is met s als bijwoordelijk suffix, zeer gewoon: altijds,
altijdst, altijdsten; zekers, zekerst, zekersten.
Waard
of iveerd verv. \'t Nederl. waarts, en is gewoonlijk van te
voorafgegaan: te landwaard (landwaarts), thuiswaard (huiswaards).
§ 2. Samenstelling.
1.   Meer dan in \'t Nederl. gebruikt men al in samenstelling met
bijwoorden, en als met voegwoorden: alsaan, alzoo, aldaar, aU
hier; alswanneer, alsdat
(que).
2.   Binnen wordt in samenstelling: billander, binnest, biwweg;
en dien overeenkomstig kan men misschien zeggen dat bie in
bijster en bijzinnig staat voor buiten.
3.   Ring wordt ling in oorring en vingerring.
4.   Samenstellingen met jak, jas en zak, in malam partem, heb-
bende de waarde van een naamw. op aard of rik, of een zelfst.
gebruikt adj., zijn zeer gewoon: schobbejak, kwiljas, smousjas,
weepjas, luizak. papzak, rotzak, vuilzak.
5.   Vooral zijn de saamgestelde werkw. zeer talrijk.
a)   Ontstaan uit verdubbeling met of zonder klankverwisseling:
hossébossen, hutseklutsen, schellebellen; kribbelkrabben, tikke
takken, zingezangen.
b)  Ontstaan uit een werkw. stam of een subst. of een adj., ge-
volgd van den naam eens lichaamdeels, dat gewoonlijk de waarde
van een instrumentalis heeft; knipoogen (cligner des yeux). In
\'t Idioticon van M. De Bo vindt men een aantal voorbeelden van
zulke werkw. saamgesteld met aars, arm, baard, balq, been,
bek, bil, bol, gat, hals, haar, hiel, hoofd, kaak2, lip, mond,
muil, nek, neus, oog, oor, schouder, steert, tand, tong, vinger,
vlerk, voet, vuist, wiek
(in voc. zottebollen).
§ 3. Klemtoon.
De wetten van den klemtoon zijn dezelfde als in \'t Nederl; hier
zijn slechts eenige bijzonderheden aan te geven, die van \'t Nederl.
-ocr page 28-
2-1
spraakgebruik afwijken, vooral NederL uitzonderingen die in \'t
Westvl. den algemeenen regel getrouw blijven. Wij volgen hier
den gang der §§ 41—45 van Brills Spraakleer.
1.    Eenvoudige w. De uitgang achtig heeft nooit den klemtoon,
deelachtig. — Nochtans zegt men waardchtig:
even als waarédig en waaréntig.
b)  de uitg. egge heeft slechts den klemtoon als
hij den vorm ee uf eie heeft.
c)  men zegt: herbouw, herdruk, vijandelijk.
2.    Samengest w. a) Overeenkomstig den regel zegt men: hóoge-
priester, hóogeschool, hóogleeraar, geméenebest,
scharlaken, hdpening
(halve penning.)
b)  men zegt: dertien, de\'rtienddagsch, — maar
dertièndag (Driekoningendag.)
c)   Samengestelde plaatsnamen behouden veelal
den klemtoon op het bepalende deel: A\'msterdam,
Maastricht, Schiedam,
\'s Hértogenbosch, ook
Breda, Déndermonde, Schérpenheuvel, Bórger-
hout, Mdriakerke
, — maar Oostende, Westénde.
d)  Regelmatig zijn stddhuis, burgemeester, hée~
renknecht.
c) men zegt: dfhangeling, nakomeling, ndkome-
lingschap, onderwijs, onderwijzer, schrikbarend,
schoorvoetend.
3.     Vreemde w. a)men bemerke: altaar, pdstoor, sdlpeter, tabak,
bdrometer, thermometer, hexameter, pentameter, ré-
liquie, academie, doctéur, doctetlrs..
b) De uitgang isch trekt graag den toon op zich:
academisch, dramatisch, classisch, historisch.
4.     Vreemde persoonsnamen: De bijbelnamen op ias, ia hebben den
toon op de derde lettergreep van achter:
Élias, Ezéchias, Mdthias, Tóbias, Md\'
ria;
ook Ddrius en dergelijken meer.
VIERDE HOOFDSTUK.
Het Naamwoord.
§ 1. Het zelfstandig naamwoord.
I. Het geslacht. — De wetten die de geslachten beheerschen, zijn
dezelfde als in \'t Nederl.; ook hebben de naamw. over het
-ocr page 29-
25
algemeen hetzelfde geslacht als in de beschaafde taal, vooral
wanneer dit door den vorm van \'t woord, door den uitgang
bijv., bepaald wordt. Afzonderlijk beschouwd zijn de woorden
toch talrijk die van geslacht met het Nederl. verschillen; het
zijn namelijk zulke wier geslacht door geene duidelijk erken-
bare regelen van beteekenis of vorm beheerscht wordt, en
dientengevolge aan veel willekeur onderworpen ligt, zoodat
hetzelfde woord van plaats tot plaats van geslacht kan ver-
schillen.
Om voorwerpen aan te duiden, die mannelijk of vrouwelijk
zijn, gebruikt men onverschillig het pers. voornaamw. van het
mannelijk geslacht: Waar is mijne pijp? Hij ligt daar. (Waaor
is men puipe? Je ligt taaor).
Eene bijzondere melding verdienen boek, oog, oor en venster,
het eerste mann., de drie andere vrouw. (Venster is ook op
sommige plaatsen mann., maar nooit onz.). Reeds vroeger
wankelde hun geslacht: boek, bij Ypermans, Maerlant en in
den Reinaert onz., in onderverdeelingen van handschriften mann.;
oog en oor bjj M. en in R. onz., bij Yp. vr.; — herte (harten
in \'t kaartspel) is ook vrouw.
II. Het getal. Uitgangen: 1. De meervoudsuitgang is en, die
n wordt, niet alleen na eene doffe e of na den afleidingsuitgang
ië, maar na alle klinkers: laan (van la = laag), zeen (van
zee), knien (van knie), zoon (van zoo), schoen (van schoe).
Koe heeft kovn of koeien in verband met de twee vormen van
\'t enkelv.: kve en koeie; ding heeft slechts dingen in \'t
meerv., zelfs wanneer het enkelv. den vorm dingen aanneemt.
2. Vormen hun meerv. met s, niet alleen de woorden op
el, em, en, er, aar, aard, ier, erd, de verkleinwoorden, de
eigennamen, de meeste vreemde woorden, als: altaar, baron,
generaal, kameraad, kanon, kaporaal,
maar ook nog de vol-
gende:
a.) in Fr. VI., Veurne-ambacht en \'t Poperingsche alle een-
lettergrepige of met den klemtoon eindigende mann. en onz.
namen: hand, hond, lijf, bek, deel, vertrek. — Uitgenomen
zijn de woorden op ng, nk, s en sch; verder: boom, dag, grond,
koop, kool, stal, stok, verstand
en eenige andere, tenzij in
samenstellingen; dus dagen, maar koopdags.
b.) Overal: andjoen (ajuin), baai, bril, broek, diveil, eend,
frak, gemaard
(garnaal), haan, hoed, keun (konijn), kleed
-ocr page 30-
26
(tapijt), naad, nachtegaal, oom, ploeg (escouade), smid, stier,
trog, uil, wijn, zeil, zwijn.
c. De woorden eindigende op eene lig. voorafg. van eene
andere konsonant: arm, doom.
d.) Sommige weinig talrijke eenlettergr. woorden, die ter
zelfder tijd den uitgang en nemen: bed (beddens), hemd, knie,
schoe, tee, vest
(versterking).
3. De uitgang eren of ers (slechts de Yorm ers bestaat)
komt bij dezelfde woorden als in \'t Nederl. voor; verder nog
bij het jong \') en somwijlen bij het wijf. — Het meerv. van
berd is berdels.
Klankveranderingen: a.) de vokaal wordt niet volkomen in
dak (dek, dekken), gebrek (brekken of breken), spel (spil,
spillen), hof (hoven, hovingen), hol, slot, lid (let, letten; lid,
leden van een genootschap).
b.) Waar het suffix heid met ei gesproken wordt, blijft het
heiden in \'t meerv.; waar \'t in meerv. heden luidt, is het reeds
hede in \'t enkelv.
III. De naamvallen. — Eene verbuiging bestaat niet meer, \'t is te
zeggen dat het naamw. in alle betrekkingen denzelfden vorm
behoudt en men zich met voorzetsels verhelpt. Slechts nog den
vooraangestelden genitief kent men, die even als in \'t Nederl.
met s gevormd wordt, terwijl zijne determinaticven onveranderd
blijven: Mijn vaders huis (men vaoders huus). Gewoonlijk
wordt die s vervangen door het bezittelijke zijn dat ook na
vrouw, naamw. voorkomt, daar het eigenlijk de gen. van het
„ungeslechtiges pronotnen" is. Men bemerke dat het hier steeds
sen gesproken wordt, met s en doffe e: mijn vader zijn huis,
mijn moeder zijn kleed; — na een meerv. zegt men hulder
(hunlieder): Die kinders hun gedrag is niet goed (Dië kiënders
hulder gedrag die en is nië chöed).
Overblijfsels van den Datief vindt men in gestereotypeerde
uitdrukkingen met een naamw. of een zelfstandig gebruikten In-
\') Bij M. De Bo is jongers het meerv. van den jonger, die niet bestaat;
ook komt in zijne talrijke voorbeelden bij dit woord slechts de meervouds-
vorm voor. — Men bemerke dat het jong slechts het meisje beteekent, de
jongers
echter de knapen of de kinderen. M. De Bo geeft voor de beide
samenstellingen: meisjejong en knechtejongen slechts het meerv.....jongens
op; het kan ook, geloof ik.....jongers luiden,
-ocr page 31-
27
finitief van een voorzetsel afhangende: uit den huize; van de
jare
(cette année-ci), bij den eersten opziene; met den uitkomen
(au printemps).
§ 2. Het Voornaamwoord.
I. Het persoonlijke:
Onbeloond—Betoond. Onbet. — Bet.                Onbet.                        Bet.
Enkelv., Subject, vorm
\'k ik, ikke je gij je vóór, ze H hij zij dat
en, hij
na het werkw.
Objekt. vorm
me mijn           je joen em         ze H em heur dat
Onbet.—         Bet.                 Onbet. -            Bet.                        Onbet.                 Bet.
Meerv., Subj. v.
me wijlder, wijnder, je gijlder, gijnder, ze zijlder, zijnder
wijder, wulder         gijder, gulder,julder          zijder, zulder
Obj. vorm
uis, oes, ons uis, oes, ons je julder, alder             ze           hulder
N.B. 1. De betoonde subj. meervoudsvormen zijn gemaakt
met wij, gij, zij en lieder dat hier als genitief op te vatten is;
wel had dan lieder aan den objektieven vorm moeten gehecht
zijn, (immers, in plaats van gij of u kan men zeggen ulieder
persoon,
of met onderdrukking van persoon, ulieder (ulder,
julder)
alleen; zoo heeft men in \'t enkelv. in plaats van mij
en joe, de bezittelijke woorden mijn en joen met dezelfde onder-
drukking); maar Onslieder, Ulieder en Hunlieder zijn W ijlieder,
Gijlieder
en Zijlieder geworden als men hunnen oorsprong niet
meer verstond en aan die genitieven eenigszins het voorkomen
van nominatieven wilde geven.
2. Van den derden persoon is na een voorzetsel slechts de
betoonde vorm gebruikelijk: met heur, met hulder, niet met
ze;
maar met me of met mijn (mimme, mimmijn), met je of
met joen (mïje, mijoen), enz.
8. Gewoonlijk wordt de betoonde subj. vorm in bevestigende
hoofdzinnen slechts gebruikt als de onbetoonde reeds aangewend
is; in vragende zinnen en in bijzinnen nooit alleen: \'kweten
ik dat
of ik weten dat, — maar weet je gij dat (sais-tu cela,
toi?), nooit weet gij dat, ik gelooven dat je gij dat niet en
weet,
nooit dat gij.
4. Het onz. het kan in den zin van \'t Ouitsche es gebruikt
worden: het was een keer een man; het staan veelboomen.
-ocr page 32-
5.    De onbetoonde vormen na een werkw., na als en dat, on
na ja en neen brengen steeds wijzigingen teweeg bij de samen-
smelting met de woorden waaraan men ze hecht. Cfr. supra
Synkope en Assimilatie.
Ja met de voornaamw. wordt: jaak; jaaog, jaoje; jaaon,
jao-ie ; jaaos; jaaot; jame; jaoje; jaaos, jaaons.
Neen geeft: neenk, nink; neeg, nejje, menen, neenie; neens,
nins; neent, nint; neeme; nejje, nijje; neens, nins.
\')
6.    De betoonde vormen worden door \'t onveranderlijke zelve
versterkt: ik zelve, wijlder zelve; bijv.: Je moet het aan hem
zelve vragen.
II.   Het Reflexieve. — Het is met het persoonlijke identisoh. Zich
is onbekend. Cfr. infr. VI eens.
i
Tot versterking gebruikt men het woord eigen (eegen) dat
men aan \'t bezitt. bijvoeg, naamw. hecht: men eigen, jen eigen,
zen eigen, heur eigen,
enz. Daarna zet men nog dikwijls het
onveranderlijke zelven: men eigen zelven, heur eigen zelven, enz.,
vormen, die men niet mag verwarren met de door zelve ver-
strekte pers. voornw.
III. Het bezittelijke.— E. 1. m. De mijnen, v. de mijne, o.,\'\'t mijne,
pi. de mijne (geene andere vormen bestaan). — 2. De joenen,
enz. — 3. De zijnen, den heur en; — Pi. 1. Den uizen of den
onzen;
— 2. De julder; — 3. Den hulder of d\'hulder.
IV.  Het aanwijzende.
Den dezen of deen, de deze of dee, ditotdidde , de deze of dee,
Den dien
                  , de die            , dat of dadde, de die,
De gunsten oïginsten, de gunste , \'t gunste , de gunste.
2                                2                         2                             2
V.   Het bepalende. Degeenen, degeene, \'tgeene, degeene. (De
klinker van dat woord kan de harde volkomen e, de onvol-
komen i, de onvolkomen en volkomen o, de onvolkomen u, en
de eu zijn, die bijna overal en door iedereen onverschillig ge-
bruikt worden; — somwijlen hoort men ook de oe en de vol-
komen u).
Den dezen kan in \'t mann. en \'tvr. ook als bepalend voornw.
dienen.
») Nooit vergenoegt men zich met kortweg ja of neen; steeds zet men
na die bijwoorden een onbetoond pronomen om het onderwerp der vraag
te herhalen, bijv.; Leest gij Conscience? Ja ik (vul aan: lees hem; cfr.
Do you read Conscience? Yes, I do. — Uitspr: Lees-je Conscience? Jaak.)
-ocr page 33-
29
Dan blijven nog: Dezelfsten, de zelfstelt zelfste, de zelfste,
m., vr. en o. zuk een, meerv. zukke.
VI. Het onbepaalde. Iemand, niemand, men of me (doffe e),
nat of nieks (niets). Iets bestaat niet, maar kan door wat
vervangen worden: \'& hen daaor wit chezivn (ik heb daar wat
gezien). — Verder heeft men entwim (iemand) en entwat (iets),
gevormd met het voorvoegsel ent (ook e<, maar zeer zelden), dat
vooral dient om onbepaalde bijwoorden te vormen: enthoe,
aliquomodo; entwaar, aliquo, alicubi, enz. — Ent, dat niets
te doen heeft met iet of iets, \') is een regelmatige Vlaamsche
vorm van het Hoogd. et (etwa, etwas, etwelch, etwer, etwo), Ohd.
ethas, Germ. oorvorm eths, Slav. jede, Lat. ed (ecquis, ecqu-
ando), Sanskr. adas (bijw. dat daar beteekent en na relatieven
en voegw. de waarde van ons ook krijgt in toie ook, wanneer ook),
Europ. oorvorm edes, met de inlassching van den neusklank
voor de slotdentale van den stam: cfr. wand, got. vaddjus;
muiden, mond,
Engl. mouth, Ags. müt; Hoogd. seit en sint.
Eindeljjk heeft men nog een en geen als equivalent van
iemand en niemand: geen of geen een van ons zou dat zeggen
aan een dien hij niet kent
(uitspr. an een dattij nië en kent).
De vorm eens vervangt het refl. zich en het possess. zijn als
die woorden onbepaald zijn, even als de Engelschen dan one
en one\'s gebruiken: men moet voor eens zelven zorgen; het
is niet goed eens te wreken
(one must take care of one\'s
self;.... to revenge one\'s self); — Men mag eens (of een sen,
cfr. Zelfst. nw. III) geld niet verkwisten (.... one\'s money); —
Eens verstand staat er van verbaasd (.... one\'s mind.) Ook
wordt het gebruikt in de beteekenis van iemand oieenmensch:
Hoe kunt gij eens alzoo in den nood laten?
\\1I. Het vragende. Wim, wiens; wat, met een voorzetsel waar;
op sommige plaatsen, onz. wukke en wïéne.
VIII. Het betrekkelijke. — Subjektieve vorm: die; — obj. vorm:
dat: Het kind die daar komt; de kinders dat ik gezien
heb;
met een voorzetsel gebruikt men wien als het antecedent
een mann. of vr. persoonsnaam is, en waar als het een voor-
werp of een onzijdig naamw. is. Gewoonlijk is die vorm van
•) Ietwat heeft zijn ontstaan hieraan te danken dat men et in et wat niet
verstond, en het met iet gelijk gesteld heeft om er eene beteekenis in te
vinden.
-ocr page 34-
30
\'t betrekkelijk voornw. gevolgd door dat: De mannen met
wien dat ik gesproken heb;
De kinders waarmee dat ik
gesproken heb.
— Cfr. in Fransche dialekten: les gens avec
qui que f ai parlé.
N.B. Zelden is een naamw. onderwerp van een werkw; men
maakt er een Nomin. absol. van, en geeft aan het werkw. het
pron. die als onderwerp: Het kind die slaapt al = Het kind
slaapt reeds
(in Fr. dial.: 1\'enfant qui dort déja.) Zeker moet men
hier die als demonstrat. beschouwen: de plaats van \'t werkw. is
er een genoegzaam bewijs voor; ook voor \'t Fr. mag men gelooven dat
qui hier niet eene onderschikkende maar eene nevenschikkende kracht
heeft, en beteekent et il. In de Semitische talen waar die woord-
voeging zeer gewoon is, wordt de casus absol. al of niet door een
Waw gevolgd: De vader eens wijzen die mag zich in hem verheugen
of De vader eens wijzen en die mag enz.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Het Lidwoord.
Het bepalend lidw. is: m. de, vr. de, o. t, me. de, dat verder
onveranderd blijft.
Het onbepaald lidw. is: m. e of ne, vr. en, o. e, steeds met doffe e.
Vóór eenen klinker, eene h en ook wel vóór b, d of t nemen
de mann. vormen op e eene n; — de vr. vormen op e en \'t meerv.
de verliezen e vóór eenen klinker.
In Fransch Vlaanderen heeft men als onbepaald lidw. o of e dat
an, en wordt vóór een klinker of h.
ZESDE HOOFDSTUK.
Het Adjectief.
§ 1. Het Qualitatieve.
I. Het mann., vr. en meerv. hebben den uitgang e; het onz. heeft
geenen uitgang; zelfs valt de e weg van de in de vormleer
onder \'t achtervoegsel e vermelde bijvoegelijke woorden: Een
schoon kind,
hoewel men zegt: Dat kind is schoont.
Het mann. neemt n aan in dezelfde gevallen als het lidw.
Het zelfstandig gebruikte adj. wordt als het attributieve be-
-ocr page 35-
31
handeld: Enk. den aaorme (de arme); Meerv. cTaaorme (de armen).
II. De trappen van vergelijking worden gevormd als in \'t Nederl.,
met dit verschil dat men der in plaats er zet na ieder der vier
liquida, en dan niet kent, maar het door als (&os, of)vervangt:
Dat boek is schooner dan dit wordt dus: dien boek is schonder
aos den deen, schonder of den deen. —
Dikwijls brengen er en
st klankverkorting teweeg groot, grotter, de grotste of groste;
kleene, Minder, de klinste.
Het bijwoord evenzoo is gewoonlijk vervangen door precies zoo.
Zeer is onbekend; men gebruikt stijf: zeer schoon = stijf
schoone
(Ook zegt men stijf wel, stijf werken, enz., voor heel
wél, veel werken).
Is een comparatief, die op zaken betrekking heeft, niet door
zijn naamw. gevolgd, dan wordt dit door het pron. een, eene,
een
vervangen, even als in \'t Engelsch: Wat zegt gij van die
roze? Een schonder eene ware moeielijk te vinden
(a nicer one
were.... etc).
N.B. Meerder (dikwijls midder uitgesproken) en minder, meeste
en minste beteekenen nog steeds grooter, kleiner; grootste, kleinste.
§ 2. Het Detebminatieve.
I.    Het bezittelijke.
Onbetoond: men; jen; zen, heur, zen; uis of ons; julder; hulder
Betoond: mijn; joen; zijn, heUr, zijn, „
               »         »
Al deze woorden blijven steeds onveranderd; alleen uis of ons
wordt behandeld als een attributief adj.; dus m. uize of uizen,
vr. uize, o. uis; me. uize.
II.  Het aanwijzende: m. die of dien, vr. die, o. dat; me. die.
Dat vóór een klinker luidt dad; vóór een medekl. heeft assi-
milatie plaats (cfr. wijzigingen der verwantschap te medekl.):
dat meisje, dat groot meisje klinken als dammeisje, dilchroot-
meisje.
Om zich met dit enkele demonstr. te helpen heeft men de
bijw. hier], daar en ginder (ginler, yunter) ter zijner beschik-
king: dat huis hier, dat huis daar, dat huis gunter.
Het bepalend lidw. heeft demonstr. kracht in tijdsbepalingen
met van: van de winter (eet hiver-ci), van dejare (cette année-
ci), van den avond (ce soir).
Hl. Het bepalende en onbepaalde. Dezelfste; Zuk e, zuk en}
-ocr page 36-
32
zuk e, zukke; Zoo e, zoo en, zoo e, zooë; Zoo en danige,
zoo en danige, zoo en danig, zoo danige;
Geen een, geen
een, geen een, geen.
IV. Het vragende. Wat voor e, wat voor en, wat voor e, wat
voore.
Vóór kollektieven: Wat voore, wat vooren, wat voor
(Uitspr.: wft-fer-e met twee doffe e\'s.)
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Telwoorden.
I.      Hoofdtelw. Een, twee, drie, vier, vuif, zes, zeven, acht,
negen, tien; elf, twaolf, dertien, veertien, vichtien, zestien,
zeventien, achttien, negentien, twintig; dertig, veertig, vichtig,
tsestig, tscventig, tachentig, tnegentig,
\') honderd; honderd en
een, honderd
en drie en twintig; duist of zeldener duizend.
Wanneer de getallen van één tot negentien niet onmiddelijk
van een naamw. of een ander telwoord gevolgd zijn, nemen
zij den uitgnng e aan.
Verdere afleidingen met en, er, enz. bestaan evenals in
\'t Nederl.: in vieren vouden (vouwen), gezessen of met zessen,
een tsestiger.
II.     Onbepaalde. Al de, al de, al et, al de (moet het zelfst.
gebruikt worden of het naamw. wegvallen, dan zegt men:
altegader = aollegaore); eenige, eenig; elke, elk;
elkeen of eikendeen; geheel de, geheel de, geheel\'t; ge-
noeg;
gezamentlijk; half (haolf); — ieder, iedereen;
\') Een woordje over den oorspr. van t ware hier niet misplaatst. Men
weet dat al de Indo-Germ. talen een tweederiei uitgang hebben om de
tientallen te vormen: sanskr. Qat (bij 30, 40, 50) en Qati (20, 60, 70, 80,
90,) Gr. k«t( en y,ovrx, Lat. ginti en ginta, Got. tigjits (20 a 60,) tehund
(70 a 90.) In de jongere germ. talen is echter de uitgang tigjus alleen te
vinden. Maar nevens de vormen met tigjus, komen in \'t Oudn., Ags. en
Ouds. voor 70, 80 en 90 ook vormen met têhund voor: men plaatste dit
affix vóór de ordinalia en zoo had men Ags. seofontig en hundseofode
(decas septima) en Ouds. sibuntig en andsibunta, enz. Als men de waarde
van hund en and die betrekkelijk zelden waren, niet meer voelde, smolt
men de twee vormen samen en zoo kwam men tot hundseofontig en and-
sibuntig,
waaraan ons tseventig rechtstreeks beantwoordt. Hetzelfde geldt
voor tachentig en tnegentig. Tsestig dat geene genealogie heeft, is naar analogie
van 70 gevormd; 40 en 50 hebben niet als in \'t Nederl. den invloed dier
an alogie ondergaan.
-ocr page 37-
33
meenig, meenigeen (met de harde e); sommige, sommeste, som-
migste ;
vele, veel; toeenig (scherpe e).
III.   Adverbiale Telw. worden allen gevormd met kèér, meerv. heers
(\'t enkelv. wordt gewoonlijk kee uitgesproken); zelfs eens hoort
men niet meer.
In verkoopen heeft men nog de uitdrukkingen een werf en
ander werf.
Dikwijls luidt dikkels. — Voor dubbel of tweemaal heeft
men de adverbiale uitdrukking nog zoo: nog zoo groot =
tweemaal zoo groot.
IV.    VerdubbeU en voortgetallen. Driedubbel of drie keêrs zoo;
vierdubbel
of vier heers zoo, enz. Zelden hoort men drievoudig,
viervoudig,
en, zonderling genoeg, dan spreekt menvouw-dig,
ofschoon men voe-den zegt voor vouwen.
In plaats van vierderlei of vierderhande zegt men: van vier soorten.
V.     Deelgetallen en verdeelende telw. — Deze zjjn dezelfde als in
\'t Nederl.; gene hebben den volgenden vorm: twee en twee,
drie en drie,
enz.
VI.   Rangschikkende telw. — Zij worden met ste gevormd, uitge-
nomen: tweede, (uitsp. twidde) derde, vierde, vuifde en zesde.
Eerste
en laatste spreekt men eeste en laste.
In adverbiale betrekking luiden zij: ten vierden, ten zeven-
sten,
enz. Men heeft ook: eerst, tweeds (twids) en derds =
ten 1ste, ten 2de en ten 3de.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Het "Werkwoord.
I. Hoofdtijden der sterke verbuiging.
N.B. In ieder praes. of imperf. zijn van den eenen kant 1 p. e.,
1 en 3 p. m. en van den anderen kant 3 p. e. en 2 p. e. en
m. gelijk, zoodanig dat in deze tijden het werkw. maar twee
vormen heeft, die wij door 1 en 2 zullen aanduiden.
A. Zuiver ablautende klas:
1. A-reeks: a)
praes. 1.5 of ï, 2 ï           imperf. 1 en 2 a" partic. e".
Bidden 1. bidden 2. bidt        1. baden 2. baad (subj. bade) gebeden.
Vreten 1. vreten 2. vrit         1. vraten 2. vraat (subj. vrate) gevreten
-ocr page 38-
34
Onregelm.
:
Bewegen
1
bewegen
2. beweegt
1
bewogen
2.
bewoog
Wegen
1.
wegen
2. weegt
1.
woi-gen
2.
woeg
Weven
1
weven
2. weeft
1
woeven
2
woef
bewogen.
gewogen.
geweven.
gewoven
gezien
partic. ü.
gebroken.
geprikt.
Zien
1. zien        2. ziet         1. zagen 2 zaag (subj. zage)
Lezen, genezen en treden behouden in praes. 2 V.
b)                praes. 1.7, 2 1
Breken 1. breken 2. brikt
men beroerke:
Preken 1. preken 2. prikt
imperf. I en 2 ff
1. braken 2. braak
1. praken 2. praak
prieken priek
1. kamen 2. kaam                   gek ommen.
Betelen, stelen en wreken hebben imperf. 1 en 2 ö, en behouden praes. 2 ë.
Scheren en zweren (sckwaren en schwören) hebben imperf. en part. ö" of oe"
en behouden praes. 2ë; — dit oe is wellicht veroorzaakt door den invloed
van r; ook is e in \'t praes. zwaar.
c)
praes. e oïï (uitspr. ië)
imperf. o (dat oe klinkt
als de inf. ï heeft).
partic. 8.
gedronken,
gedolven.
begonnen,
begost.
Drinken 1. drinken
Delven 1. delven
Onregelm. :
1.
dronken 2 dronk
dolven 2. dolf
2. drinkt
2. delft
1
Begunnen l.begunnen2. begunt
1. begonnen2. begon
1. begosten 2. begost
Klimmen en krimpen hebben in \'t praes. e.
Spinnen , winnen en zinnen spreken hun i als in \'t Nederl. en bij alle
vijf luidt de o van \'t imporf. en part. niet als oe, maar zuiver. Der-
ven, helpen, sterven, werpen, werven
en zwerven hebben in \'t imperf. ïe~.
Zjjn sterk en behooren tot deze klas: heienden (belond, belonden), rek-
ken
(rok, gerokken), schimpen (schomp, geschompen — ook zwak),
schingen (schong, geschongen schijnen, sprek. van de zon, enz., luire).
N.B. Bij alle werkw. die tot littera c) behooren, neemt M. De
Bo ook een imperfekt met a aan: drank, dal f, klam, enz., uitge-
nomen bij helpen en sterven waar hjj Ö in plaats van & opgeeft.
2. Al-reeks:
imperf. 1 en 2. harde g partic. zachte V.
l.kreegen 2. kreeg gekregen.
Kr
3. AU-reeks:
praes. 1 en 2. i of ui
Bieii
             l\' hien         2. biedt
partic. zachte d,
gehoon.
imperf. 1 en 2. harde ö
l.boon
         2. bood
-ocr page 39-
35
Verliezen 1. verliezen 2. verliest 1. verlooren 2. verloos verloren.
Kruipen 1. kruipen 2. kruipt 1. kroopen 2. kroop gekropen.
Men bemerke:
Duigen
         1. duigen 2. duigt l.doogen 2. doog         gedoogen.
(douwen)
Spuigen 1. spuigen 2. spuigt 1. spoogen 2, spoog gespogen
(spuwen)
Niezen
         1. niezen 2. niest 1. noozen 2. noos          genozen.
B. Klas met klankverwisseliny en verdubbeling. — Hiertoe behooren
of schijnen te behooren:
Bakken 1. bakken 2. bakt 1. boeken 2. boek
         gebakken.
bieken          biek
Draaien
1. draaien
2. draait
l.droei
2. droei
gedraaien.
gedraaid.
Dragen
1. dragen
2. draagt
1. droegen
2. droeg
gedregen.
Graven
1. graven
2. graaft
1. groeven
2. groef
gegraven.
Jagen
1. jagen
2. jaagt
1.joegen
2. joeg
gejogen.
Klagen
1. klagen
2. klaagt
1. kloegen
\'2. kloeg
geklogen.
geklaagd.
Lachen
1. lachen
2. lacht
1. loegen
2.loech
gelachen.
Vagen
1. vagen
2. vaagt
1. voegen
2. voeg
gevaagd.
(vegen)
Varen
1. varen
2. vaart
1. voeren
2. voer
gevaren,
gevaard.
Vragen
1. vragen
2. vraagt
1. vroegen
vroeven
2. vroeg
vroef
gevraagd.
vriegen
vrieg
Waaien
1. waaien
2. waait
1. woeien
2. woei
gewaaien
gewaaid.
Slaan
1. slaan
2. slaat
1. sloegen
2. sloeg
gestegen.
sleegen         sleeg
Staan          1. staan 2. staat l.stoegen     2. stoeg gestaan
C. Redupliceerende klas :
a. Gaan           1. gaan 2. gaat 1. gingen      2. ging(ië) gegaan
gongen        gong (oë)
Hangen 1. hangen 2. hangt 1. hingen      2. hing         gehangen
hongen        hong (nitspr. gangen)
Vangen 1. vangen 2. vangt 1. vingen      2. ving         gevangen
vongen vong
-ocr page 40-
36
b. Bassen
1. bassen 2. bast l.biesen 2. bies
gebassen
gebast
gevallen
gewasschen
geblazen
gelaten
gemakt
geraaon
geslapen
gehoffen
geheven
geheeten
(uitspr. geeten).
gescheen
(harde e).
geloopen
gestooten
geropen
gehouden
(uitspr. gouden)
geworden.
1. vallen
1. wasschen
2. valt
2. wascht
2. blaast
2. lat
2. makt
2. raaot
Vallen
Wasschen
Blazen
Laten
Maken
Raaon
(raden)
Slapen
Heffen
. vielen 2. viel
(slechts zwak)
2. blies
2. liet
blazen
laten
maken
raaon
slapen
heffen
bliezen
lieten
mieken
rien
c.
2.
2.
miek
ried
sliep
hief
2. slapt 1. sliepen
heft
1. hieven
2.
f. Heeten
(slechts zwak)
1. heeten 2. heet
Scheen
(scheiden)
g. Loopen
Stooten
h. Boepen
i. Houden
1. scheen 2. scht\'dt 1. schieden 2. schied
loopen
stooten
roepen
houden
2.lopt
2. stoot
2. roept
2. houdt
liepen
stieten
riepen
hielden
2. liep
2. stiet
riep
hield
, Worden of 1. worden 2. wordt
l. wierden 2. wierd
Werden          werden werdt
II. Hoofdtijden der zwakke verbuiging.
Het praesens heeft, gelijk in de sterke verbuiging, slechts twee
vormen, een op en (1 p. e, 1 en 3 p. m) en een op t (3 p. e,
2 p. e en m.).
Het imperfekt wordt gevormd met toevoeging van de, dede of
dege (3 p. e, 2 p. e. en m.) en den, deden of degen (1 p. e. en 1
en 3 p. m.) aan den werkw. stam of liever aan het verleden deel-
woord, op zulke wijze dat hoordede bijvoorbeeld, samengesteld
is uit hoord (deelw. zonder ge) en dede, imp. van doen, got.
don, en betoekent: feci auditum = audivi.
Wat aan dit gevoelen een schijn van waarheid geeft, is:
1.   dat de zoo uitgelegde vorm eene nauwkeurig bepaalde beteekenis
krijgt, hetgeen anders niet het geval is;
2.   dat samenstellingen gemaakt worden met bestaande woorden en
niet met woorddeelon of met iets abstrakts als een stam,
3.   dat alle onregelmatigheden der zwakke deelw. ook bij \'t imperf. be-
staan, waaruit men zou moeten besluiten dat dede denzelfden invloed
-ocr page 41-
37
op den stam heeft als het suffix t, hetgeen moeilijk aan te nemen is;
dat onze imperf. op te (Westvl. te, tede, tege) anders onver-
klaarbaar zijn zou: immers uit maak-de kan evenzoo min maakte
worden als leef te uit leefde, maar maakt-de kan maakte geven
even zoo goed als uit-der-mate, uitermate.
Alle sterke verba kunnen ook het zwak imp. hebben: helple,
helptede, helptege,
enz. Heeft het spraakgebruik een verschil
tusschen hielp en helpte vastgesteld, dan ware \'t wel dat hielp
aan \'t Fr. Passé Défini, helpte aan \'t Fr. Imparfait beantwoordt.
Het zwakke participium heeft het suffix d of t evenals in \'tNederl.
Verder hebben alle werkw. met gerekte a, e of o gevolgd
doer d, t, k of p klankverkorting in 3 p. e, 2 p. e. en m.
praes., in \'t imperf. en in \'t deelw.
Onregelm.:
Uringen
Derren
(ië)
1
1.
praes.
.
bringen 2. bringt
derren 2. dert
imperf.
1. brochten \'2. brocht gebrocht
brongen brong (oë)gebrongen
1. dorsten 2. dorst gedorst
Deugen
Kinken
/ denken \\
J dunken >
1.
1.
deugen
dinken
2. deugt
2. dinkt
1. dochten 2. docht
1. dochten 2. docht
gedocht
(ook regelm,
gedocht
Koopen
Plegen
\\ ie /
i geraken, —
1.
1.
koopen
plegen
2. kopt
2. pleegt
1. kochten 2. kocht
1. plochten 2. plocht
ploegen ploeg
gekocht
geplocht
geplogen
Raken
1 in den zin
Ivan aanra-
jl.
raken
2. rakt
1. rochten 2. rocht
gerocht
Werken
\' ken, regelm.
1.
werken
2. werkt
1. wrochten2. wrocht
gewrocht
Leggen
Zeggen
1.
1.
leggen
zeggen
2. legt
2. zegt
1. leien 2. lei
1. zeien 2. zei
(ook regelm.
geleid
gezeid
(nooit regelm.)
III. Hoofdtijden der hulpwerkw. in der preterito-praesentia.
Hen, heen
(hebben): \')
\') Met M. De Bo\'s uitlegging, die in hen, heen, of zooals hij schrijft
ein, niet hebben wil zien, maar een w.vv. eiyen (dat in alle geval .\'niet\',
gelijk hij denkt, met gr. g^oj de minste overeenkomst heeft), kan
ik geen vrede hebben. Wat doet hij dan met het imp. haan \'i Daarin zal
toch zelfs de vermetelste opdelver van etymologieën nooit eene overeen-
komst met eigen durven zien; tot hébben kan hij het ook niet brengen,
-ocr page 42-
38
proef, \'k, me, ze hen of heen itnperf. \'k, me, se haan                part. gedoigad.
je het of heet                             je ha
Zijn :
praes.
\'ft, me, ze zijn of (zelden) ben imp. \'k, me, ze waren, wilzen, waan part. gewist,
je zijt
of bet, bent
                    je was, wast, waat
je is
Doen :
praes.
\'fc, me, se doen imp. ,k, me, ze deien, deegen, deen
            part. gedaan,
je doet                        je dei, deeg , dee
Kunnen, keunen, kannen:
praes. \'k, me, ze kunnen, kennen, kannen, imp.
\'ifc, me, ze kosten part. gekost,
je keunt, kant                                    je kost                gekonnen,
Mengen, maggen:                                                                            gekannen.
praes.\'\'k, me, ze mengen, maggen im2>.,k,me,zemochten,meugden part. gemengd
je meugt, magt                        je mocht, mengde
Durven, regelm. zwak werkw.
Zullen :
pras. 1k, me, ze zan, zullen imp. \'k, me, ze zoun.
gemeugen
gemaggen.
je zat
Moeten :
praes.
regelm.
Willen :
praes.
\'&, me, ze willen
je wilt
Weten;
je zoudt
imp. \'&, me, ze mosten, moesten
je most, moest
imp\' regelm.
part. gemoeten.
part. regelm.
imp. wisten                                  part. geweten,
wist
IV. Het voorvoegsel ge:
Dit prefix, hetwelk in Fransch Vlaanderen den vorm e heeft
vóór eenen medeklinker, en vóór eenen klinker heel wegvalt,
wordt doorgaans weggelaten bij de de deelwoorden leden, bleven,
komen, ronden, hoord en kregen,
bijv.: Hebt gij dat gehoord
(Hë-je dad hoord).
Integendeel waar het onafscheidbaar voorv. ver met den werkw.
stam tot eene sylbe geworden is, komt ge te voorschijn: gevranderd
praes.
daar hij zegt dat hebben bij de Vlamingen nooit gebezigd wordt. — Neen,
zonder twijfel is haan \'t Nederl. hadden; waarom zou heen dan niet hebben
zijn ¥ En andere in alle Duitsche tongvallen is haben ook tot fan of hen
samengetrokken, en in \'t mhd. vindt men in \'t praes. han, hat, en zelfs heit.
-ocr page 43-
39
en gevrhuisd, p.p. van veranderen en verhuigen. Te dier gelegenheid
bemerke men, dat her gewoonlijk als scheidbare partikel behandeld
wordt: hergedaan,—en aan onscheidbaer is in aanbidden&a. aanzien.
V. Paradigmen van de verbuiging van H praesens en \'t imper-
fekt in stelligen
, vragenden en ontkennenden vorm met betoond
en onbetoond onderwerp».
•r* 5Ï M ri <5Ï fï T-! SÏ CÓ *i G* 95                           ri 34 CS ri S* C>               TH 3q Sïj r* g.J (ij
-ocr page 44-
iO
VI. Afzonderlijke bemerkingen.
1.      Wijzn: a) Infinitief, wordt over \'t algemeen zonder te ge-
bruikt in dezelfde gevallen als in \'t Nederlandsch; daarenboven
nog: — als hij beheerscht wordt door het voorz. en (quod
vide); — door om na een bijvoeg, naamw.: hard om hooren,
moeielijk om doen;
— door om na niet zijn, in welk geval
de infin. de waarde heeit van een adj. op baar of lijk: wei-
daden die niet om tellen zijn;
— verder in uitdrukkingen als:
om hooren, om zien, en dergelijke, die eene werking der zin-
tuigen beteekenen en gelijk staan met: a en juffer par l\'ouïe,
la vue,
enz., bjjv.: Die jenever, om smaken, is met peper ge-
mengd
(ce genievre, a ce que je goüte, est mélange avec du
poivre); — ook nog in: om zeggen = om zoo te zeggen, en
om gaan of om sterven liggen; — eindelijk in uitdrukkingen
die overeenkomen met den Hebreeuws, infin. absol., en waar
tot versterking van \'t verbaalsbegrip of tot het aanduiden van
het voortduren der handeling de infin. na een verbum finitum
geplaatst wordt, indien dit laatste reeds een bijwoord bij zich
heeft, dat deze nuancen beteekent: De pols slaat onophoude-
lijk slaan; hij vloekte verschrikkelijk vloeken.
Cfr. Gen. II,
17, enz.
b) Particiep, staat dikwijls in adverbiale betrekking bij een
adj. om als een maatstaf van vergelijking het begrip er van
nader te bepalen: dragende sterk — sterk genoeg om dragen
te kunnen: bijtende koud, proppende vol, enz.
2.     Geslacht, a) Dikwijls wordt een bedrijvend werkw. met lijdende
beteekenis gebruikt in gevallen waar het Fransch het reflexief
geslacht gebruikt: Zulk land delft gemakkelijk (se bêche facile-
ment), — Koperen knoppen kuischen schoone met tripoli (se
nettoient bien), — Dat vooizeken zingt gemakkelijk (se chante
facilement), — Eerappel, zoo spreekt bij Hvolk hetgeen aard-
appel schrijft
(ainsi se dit ce qui s\'écrit), — alles vergeet meU
tertijd
(tout s\'oublie), — Die huizen wonen vol (sont tout-
a-fait occupées). — cfr. un pont payant, une rue passante;
een zingende mis, de sprekende taal, brekende waar,
— en
daarentegen: een belezen man, een bereden huzaar.
b) Men kan ook de owrechtstreeksche beheersching van een
werkw. als onderwerp bij het lijdend geslacht aanwenden, en
de rechtstreeksche behouden: Ik werd van hem een brief ge-
schreven;
ik ben den duivel aangedaan; gij wordt ver-
-ocr page 45-
41
zocht daaraan deel te nemen. Cfr. I am written a letter to; —
I am waited for.
Hulpwerkwoorden, a) Met hebben wordt verbogen het werkw.
zijn: \'& hen gewist, \'A- haan gewist (ik heb, ik had geweest), —
ook vele intrans. die in \'t nederl. zijn nemen, als: blijven,
vallen,
enz. — Volgen en vergeten hebben nooit zijn.
b) De toekomende tijden worden gevormd met het hulpwerkw.
gaan {zullen is hoogst zelden): \'k gaan komen, \'k gaan gedaan
hen
(je vais venir, je vais avoir fini). — De voorwaardelijke
wijze neemt even als in \'t Nederl. \'t imperf. conjunctivi van
zullen,
NEGENDE HOOFDSTUK.
Het Bijivoord.
Opsomming van eigenaardige vormen en beteekenissen:
Daar, darent, daar ten , cfr. Hgd. da, dort.
Dan bestaat niet, in den zin van alors wordt het vervangen
door ton, tonne, — in den zin van donc door ten, dè.
van Ends fends =z d\'un bout a 1\'autra.
Er komt slechts onder den vorm der voor, — ook het pron.
er heeft dien vorm. Het eerste is uit daar, het tweede uit
dier ontstaan.
Ewaar, lnnewaar, Enee hebben de beteekenis van n\'est-cepas.
Wellicht zijn die woorden ontstaan uit: Ne-ivaar, isnewaar,
is-nie.
Eweg vervangt op vele plaatsen het bijwoord weg, cfr. Eng.
away, Waalsch, èvoie.
Her vertoont zich als afscheidbare verbale partikel: Doe dat
her;
— als geïsoleerd bijw. luidt het van her: Het was van
her hetzelfste.
Het is hier de plaats om eene uitdrukking
te vermelden, die M. De Bo schrijft: van nieuw en af Mn
(denuo et abhinc) en die ik liever van nieuwen af in zou
spellen. Immers zij heeft vele overeenkomst met de uitdruk -
king die „sans frein ni mesure\' beteekent en toch niet an-
ders dan van enden af in kan geschreven worden. Men
vergelijke nog van voren af aan en aan en aan of aen
ende aen
(gedurig, telkens) en men herinnerc zich dat in,
-ocr page 46-
42
van denzelfden oorsprong zijnde als aan, gemakkelijk aan
kan vervangen; in \'t Angels, is in bijna teenemaal door on
verdrongen en in \'t Hgd. zegt men onverschillig an einem
fort
en in einem fort (zonder ophouden).
Lijk (uitspr. lik) drukt verwondering of twijfel en beantwoordt
aan \'t "Waalsch parait, \'t Fr. on dirait que: Me gaan lijk
regen hebben
(on dirait que nous aurons de la pluie, — nos
arans del plaive, parait); — ge zijt daar lijk (on dirait que
vous voila, — vo-ve cial, parait).
Mots met te beteekent te peel, te duur: gij hebt dien visch te
duur gekocht.
— Eene etymologie van die ietwat zonder-
linge uitdrukking is mij onbekend; in alle geval is eene
verwantschap met \'t Eng. much, zoo als M. De Bo wil,
onmogelijk.
Nievcrs, nouwers zijn de eenige bekende vormen van nergens.
Nog heeft de beteekenis van nochtans, van het concessieve
wel en in wenschendc of voorwaardelijke zinnen van ten
minste: Ik heb het hem nog ontraden
(je Ie lui ai cependant
déconseillc); — ik heb het nog gedacht (je m\'en suis bien
douté); — haddet gij hem nog eene aalmoes gegeven (si du
moins vous lui aviez donné une aumöne); — is in voorwaar-
delijke zinnen het voegw. uitgedrukt, dan zet men dun nog:
indien die jongen dan nog dankbaar ware
(si du moins ce
gargon était reconnaissant). — In hoofdzinnen beteekent dan
nog
malgru cela.
Ommers vervangt immers.
Onna hoort men dikwijls in den zin van ver cfr. onledig.
Pertan is \'t Fr. pourtant in vorm en beteekenis.
Seffens: 1. aanstonds, — 2. te gelijker tijd.
Rechtuit: aanstonds, oogenblikkelijk: Ik ga rechtuit komen.
Rechts: tout juste: Hij kwam rechts van pas voor\'\'t konvooi;
maarrechts (maorreks) == ne.. .. que tout juste: Hij kwam
maarrechts van pas
(il n\'était que tout juste a temps).
Vooren (met harde o) is de bijw. vorm van \'t voorzetsel voor
in afscheidbaar samengest. werkw. en op het einde van
samenstellingen: voorengaan, daarvooren.
Voorts (uitspr. vors) vervangt gewoonlijk voort: voortsbrengen,
VGortskomen.
Wens, Wins of Wiens: 1 somwijlen: Die sinnelooze heeft
wens poozen dat hij bij zijn verstand is;
— 2. bij geval:
-ocr page 47-
43
Hebt gij hem wens niet gevonden? — M. De Bo ziet het
woord aan voor eene afleiding van wen; ware \'t niet eerder
eene samentrekking van ivel eens?
Zeere
heeft slechts do beteekenis van snel: zeere loopen; haast
u zeere
(haaos-je zeere). — Bij superlatieven zet men stijf:
stijf schoone.
II.    Het bijwoord van modaliteit neen antwoordt op bevestigende en
ontkennende vragen; — ja kan maar op bevestigende vragen
alleen antwoorden; om op eene ontkennende vraag bevestigend
te antwoorden gebruikt men het werkw. doen: Hebt gij mij
dat gezeid?
Ja ik of neen ik; — Hebt gij mij dat niet
gezeid?
\'k doe of neen ik (Ja en neen nemen steeds den
enclit. vorm van het pronomen dat onderwerp van het ant-
woord is, na zich, cfr. Voornaamw.). — Men gebruikt nog
het werkw. doen om bevestigende zinnen te loochenen of ont-
kennende zinnen te bevestigen: gij hebt mij dat gezeia". \'ken
doe;
gij hebt mij dat niet gezeid. \'k doe. — Hetzelfde
verschil bestaat in \'t Fr. tusschen oui en si en in \'t Waalsch
tusschen aoi en sla, nenni en nona.
III.  Ieder ontkenning bestaat uit twee declen: en.... niet, en....
nooit, en.... geen, en .... niemand, enz. — Bij de werkw.
doen en zullen in antwoorden laat men liever niet achter»
wege: \'A; en doe of \'k en doe niet, \'k en zal, \'Ie en zou.
Niet kan een ontkennend bijw. volgen om het te verster-
ken: en.... niets niet, en .... niemand niet, enz.: Dat en
vraagt der niemand niet
(Dat vraagt er niemand).
TIENDE HOOFDSTUK.
Hel Voorzetsel.
Bij heeft op sommige plaatsen de beteekenis van met.
Deur,
bijw. deure, verv. het Nederl. door.
                 /
En bij infinitieven na werkw. die een "gewijzigd „zijn" betee-
kenen, heeft de waarde van te en is door verdoffing uit een
voorzetsel aan of in ontstaan: Hij zat en kijken — hij zat
te kijken, cfr. He goes a fishing; that ship is a building. —
Daar men ook de wending: Hij zat en keek gebruikt waar
en het voegw. is, heeft dit somwijlen tot verwarring aanlei*
-ocr page 48-
r" ,
44
ding gegeven, en zoo stoot men dan op logisch onverklaar-
bare woordvoegingen, als: Esaii die staat er op en ziet,
of: die guit stond met mij altijd en loech. Hier ware:
staat er op en zien, stond met mij altijd en lachen, of
staat en ziet er op, stond en loech met mij altijd, alleen
te wettigen. — En heeft ook verdeelende kracht, even als
\'t Nederl. aan, in uitdrukkingen als: arm en arm, neus en
neus,
cfr. Telwoorden V.
Na is onbekend en wordt steeds door naar vervangen.
Of, westvl. vorm van \'t voorz. af, kan aan vervangen: Hij
nam het deksel of den pot.
— Dit is zeer gewoon met het
werkw. weten, en na hier, daar, waar en er. — Eene bij-
zondere melding verdient af en toe, dat cene met tusschen»
poozen herhaalde handeling aanduidt, dus nu en dan betee-
kent, en ook wel eens gedurig.
Segen en Sichten komen voor in plaats -van tegen en sedert.
Tegen komt steeds na de werkw. spreken en zeggen: Ik heb
tegen hem gesproken;
hij zei dat tegen mij
Van wordt meer dan door gebruikt na een lijdend werkw.:
Hij heeft van den deen geslegen geioeest (hij is door dezen
geslagen geweest).
Voor verv. om in den zin van ten einde: Hij is gekomen voor
te vragen of
enz. — Om ten andere wordt zelden gebruikt,
tenzij vóór infinitieven (cfr. verbum, wijzen): zoo wordt het
in de beteekenis van autour de, vers, vervangen door rond:
Een doek rond het hoofd doen;
dat gebeurde rond den
middag.
Te en tot worden allo twee verv. door toe: Van nu toe
Paschen;
Hij woont toe Brugge.
ELFDE HOOFDSTUK.
Het Voegwoord.
Het nevenschikkende:
En voor eene oratorische poos wordt enne, — dikwijls heeft
het den vorm end, maar slechts in gestereotypeerde uitdruk-
kingen: over end iveer, elk end een, om end om.
Nemaar komt somwijlen voor in plaats van maar.
-ocr page 49-
45
Nochte en nof verv. noch, evenals ofte en oft het nevenschik-
kende, niet echter het onderschikkende of vervangen.
Waardoor (waaordeure) heeft den zin van want: We zoeken
een ander weunste, waardeure dat huis is hier te kleene.

Dit woord is het interr. en beteekent eerst waarom, zoodat
de spreker hier de vraag van den aanhoorder voorkomt en
er onmiddelijk op antwoordt; maar de eigenlijke kracht dier
wending voelt men nu evenmin als bijv. degene van de
vragende propositie in voorwaardelijke zinnen zonder indien:
Vindt gij dat huis niet groot genoeg, dan moet gij een
ander zoeken.
II. Het onderschikkende:
Daar komt nog voor in plaats van waar in verbinding met
voorzetsels: De plaats daar uwe wieg op stond. — Liever
toch zegt men: De plaats waar dat uwe wieg op stond.
Dan in vergelijkingen wordt door als (aos, aof = of) vervangen.
Dat (in \'t Poperingsche ook wel lat):
1.     is het bijna onontbeerlijk conjunctief element van alle
voegw. (cfr. pron. relat.): De plaats waar dat uwe wieg op
stond; — indien dat hij kwame; — ik weet niet of dat
die man dat gedaan heeft; — hebt gij vergeten wanneer dat
dat gebeurd is?
2.     heeft op zich zelf staande, de volgende beteekenissen:
a)  quod, evenals in \'t Nederl.;
b)  volgens, a ce que, selon que: zulk een huis, dat ik gisse,
moet wel tien duizend frank kosten; — hij en heeft, al dat
ik weet, maar één kind in \'t leven;
c)  eene onbepaalde betrekking tusschen twee zinnen die even
goed onafhankelijk neven elkander hadden kunnen blijven, en
waartusschen de spreker toch een verband wil aanduiden,
zonder zich de moeite te geven er de natuur van te bepalen :
Ik vond hem daar, dat hij naar de kerk ging (je Ie trouvai
qu\'il allait se rendre a 1\'église); — de steenen bersten dat het
zoo vriest (.... tellement qu\'il gele). l)
d) soit, n\'importe, met het onderwerp van den zin na zich
waarop de bemerking valt: Doet gij dat, ge zult het u be-
\') Onmogelijk is het dus met M. de Bo aan te nemen, dat men die
zinnen door omzettingen moet verklaren, als bijv.: het vriest zoo dat de
steenen bersten.
-ocr page 50-
4(1
klagen: Dak (Dat ik het mij beklage); — ze zullen er kwaad
om zijn; maar dasse (Dat zij er om kwaad zijn). Cfr. Bijw. II.
Want geeft M. De Bo als onderschikkend voegw. aan, met
voorbeelden uit vroegere schrijvers, en gebruikt het zelf
alzoo; ik ken het echter slechts als nevenschikkend.
III.   Men bemerke den vorm of de beteekenis der volgende voegw.:
in of an z= indien; — met dat — vermits; — omdat =
opdat; — om \'s wille dat zz. omdat; — opaldien dat =
in geval; — üvijl, twijlen, twijlent dat — terwijl; — van
met dat
of van als = zoohaast.
IV.   Of verdient afzonderlijk behandeld te worden.
1. Nevensch. voegw.: oder, or, on :
a)  vader of moeder, vader ofte moeder;
b)  dertig ellen of zoo goed (ou peu s\'en faut);
c)  een dag of vijf of zes (vijf, zes dagen);
d)  ik en zag niemand of hij was blijde; —
ge moet voor dien boom zorgen of hij zal verdroogen; —
hij en gaat nooit wandelen of ik ga mede: die wending is
zeer gewoon, en of is hier zeker het nevensch. voegw.,
wat er het IVoordenb. der Nederl. taal ook van zegge.
Immers eenc verklaring van die zinnen bij middel van
\'t onderschikkende of (ob, if) is onverstaanbaar; bij middel
van \'t nevensch. of is zij duidelijk: ge moet voor dien boom
zorgen, of (zorgt gij er niet voor) hij zal verdroogen. —
Eindelijk ook leert ons taalbewustzijn ons dat; want moeten
wij die zinnen overbrengen in eene vreemde taal die wij niet
genoeg kennen om er eene andere dan eene woordelijke ver-
taling van te geven, dan zeggen wij: il ne va jamais se
promener ou je 1\'accompagne; — er geht nie spazieren oder
ich gehe mit; — he never takes a walk, or I go with him,
— en denken er in \'t geheel niet aan te vertalen: si je
ne
1\'accompagne; — wenn ich nicht mitgehe, — if ï do not
go with him. — Nevens die woordschikking bestaat eene
andere, van eenen gansch anderen aard: Hij en gaat nooit
wandelen, ik en ga mede, even als in \'t Middeln.: Ie ne
sach niemen, hine was blide. In \'t Fr. bestaat dezelfde
constructie, met het verschil dat het verband der twee zinnen,
hetwelk het Westvl. hier niet uitdrukt, op onbepaalde wijze door
het conjunctief element que aangeduid wordt: Il ne sort jamais
que je ne 1\'accompagne; — je ne vis personne qui ne fut joyeux.
-ocr page 51-
47
/
2.     Ondersch. voegw.: ob, if, si:
a)  ik twijfel of hij komen zal;
b)  is hij dood ? — Of hij dood is! — In
dit geval gebruikt men of maar met het pron. subj. alleen: Is
hij dood? — Of hij (Est-il mort? — s\'il Test!)
c)   met een pron. alleen heeft ook de be-
teekenis van soit, n\'importe: Doet gij dat, ge zult het u
beklagen. — Of ik (cfr. supra Dat 2 d).
3.     Vervangt als en indien:
a) gij moet hem wel ontvangen of hij
komt (als hij komt);
6) zoo leelijk of een beer (als een beer);
c)   dat ik of gij ware (indien ik als gij
was; — (si j\'étais que de vous);
d)   van of hij inkwam (zoohaast hij in-
kwam).
V. Aan het hoofdstuk over het voegwoord sluit zich eene be-
merking over de woordschikking, namelijk dat het onderwerp
van den hoofdzin zijne vaste plaats niet heeft na het werkw.
als de zin met eene bepaling begint. Zoo teeken ik uit een pro-
spectus dat mij onlangs toekwam, de volgende wendingen aan:
a)  Bijgevolg er kwamen geene inschrijvngen co van eenen anderen
kant zullen zij, enz.
b)  Steunende op die beoordeelingen, ik heb op mij genomen co
gedurig gevraagd achter stukjes, heb ik trachten te. enz.
c)  Indien gij ze drukt, het werk zal lukken.
De meest gebruikte woordschikking plaatst het onderwerp
vóór het werkwoord.
Luik, Nov. 1882.                                  J. VERCOULLIE.
Lecraar aan \'t Athenaeum.