-ocr page 1-
i
cSff-v-c^wé***\' S&\'/d
\'
,
.
V
1
.
i
-ocr page 2-
r^wN \\*2.&tft)
De tyd en heeft noyt weghgenomen
ö
V
V
V
TT
a
n
<
o
2
o
s
O
\'S.
1103|J3AO ItftZ X\'/ J\'Bp\'BU }UEyy\\
-ocr page 3-
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000031455664B
3145 566 4
-ocr page 5-
^-. •£*. ^^
*^
6. • .* A -
HERZIENING
PSALMBERIJMING.
Voorloopige proeve als handschrift gedrnkt.
&&»
De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk be-
sloot in 1870 eenstemmig de Psalmberijming, en vooral de Psalm-
wijzen, te doen herzien , opdat de Gemeente veel meer gebruik
van haar Psalmboek zou kunnen maken, dan mogelijk is, nu óf
wegens de woorden of, en wel voornamelijk, wegens de zangwijzen
meer dan drie vierde gedeelten van dit boek, als onbruikbaar, niet
worden gezongen.
Eene Commissie, die hierin verbetering zou brengen, werd be-
noemd, bestaande, behalve uit de ondergeteekenden , uit de heeren :
prof. W. Moll te Amsterdam en dr. E. Bennink Janssonius te \'s Hage.
De eerste der laatstgenoemden moest wegens ongunstige gezondheid
weldra bedanken, de tweede ontviel, na veel voor deze hem zoo
zeer ter harte gaande zaak en vroeger èn nu te hebben gedaan,
den 9 Dec. 1872 door een vroegen dood aan de Kerk en aan dezen
arbeid. Mogt eens deze herziening der gemeente ten heil tot stand
komen, dan zal zijn naam daarbij in dankbare gedachtenis blijven.
De drie overgebleven leden der Commissie hebben, na daartoe
van de Algemeene Synodale Commissie in November 1873 de ver-
gunning te hebben erlangd, de vrucht van haren arbeid in deze
voorloopige proeve, wat de berijming betreft, nedergelegd , om later,
indien deze proeve de goedkeuring der Synode weggedragen heeft,
met drie bekende toonkunstenaars en organisten, die genegen zijn
de herziening der Psalmwijzen opzi«fe-te^nemen, in nader overleg
SN
wmm
-ocr page 6-
II
te treden. Het zijn de heeren E. Hol te Utrecht, I. Worp te
Groningen en I. A. Klerk te Delft.
Om de herziening der berijming zoo doeltreffend mogelijk te maken ,
worden in de eerste plaats de leden der Synode, die in Februarij
1874 zal bijeenkomen , vriendelijk uitgenoodigd, hunne opmerkingen
aan de Commissie mede te deelen, ten einde deze er het gewenschte
gebruik van kan maken. Want er is nog veel in, dat zij gaarne
zou verbeteren.
Noodig zal het daartoe zijn, dat het een en ander over de begin-
selen, bij de herziening gevolgd , met weinige woorden wordt aan-
gegeven.
1.    In de volgorde is niets veranderd. Psalm 1, 19, 25, 32, 33,
42, 51, 65, 6G, 68, 72, 73, 84, 89,96,98, 100, 103, 111, 113,
116, 118,
119, 130, 138, 139, 143, 150 en de overige veel ge-
bruikte Psalmen vindt de Gemeente, evenals al de anderen, onder
hetzelfde bekende nummer.
2.    In de gebruikte Psalmen is niets onnoodigs veranderd; maar
wel vaak eene kleine wijziging aangebragt, meest om elk vers
op zich zelf te kunnen zingen.
3.    De Israëlitische kleur is niet meer weggenomen dan noodig
scheen, om de liederen voor Christenen, zoo veel mogelijk, bruik-
baar te maken.
4.    Geen der Psalmen is overgeslagen, doch vele zijn aanmerkelijk
ingekort en het harde en min kiesche heeft men overal pogen weg
te nemen.
5.    De nieuwe spelling is niet aangenomen, dewijl zij, hoewel
in de vertaling van het N. V. gevolgd, niet wordt gevonden in de
Evangelische Gezangen en den Vervolgbundel.
6.    Verder volgen hier:
OPMERKINGEN
OVEE DB
veranderingen in de berijming der enkele Psalmen.
Pa. 1. In vers 2 is de eerste regel veranderd, opdat men dit
vers zonder het eerste zal kunnen zingen.
Kegel 2 is veranderd, om het slepende eeneii weg te nemen.
-ocr page 7-
III
In regel 5 is ramp in storm veranderd , dewijl vers 3 met rampzalig
begint.
In vers 3 is regel 1 veranderd, om dit vers zonder het voorgaande
te kunnen zingen; regel 4 , om de hardheid der uitdrukking te
verzachten.
In vers 4 is regel 1 veranderd om dezelfde reden als regel 1 in
vs. 2 en 3 ; in regel 4 is spoor gezet voor pad, en in regel 6 pad
voor spoor, om in regel 6 het driemalige oo weg te nemen.
Gelijk in dezen Psalin heeft de Commissie in alle veel gebruikte
Psalmen gedaan. Zij heeft zooveel mogelijk elk vers alleen zing-
baar gemaakt, het min welluidende weggenomen, het harde in
gedachte of uitdrukking verzacht. — Dit verder in eiken Psalm aan
te wijzen, is onnoodig.
I\'s. 2. In vers 1 is in regel 8 touwen in boeijen veranderd; in
vs. 2 regel 5 wraak in regt; in vers 3 regel 1 voor een begin ge-
schikt gemaakt. — Vers 4 is door verandering der drie eerste regels
zingbaar gemaakt.
Ps. 3. Vers 1 en 4 zijn uitgevallen en het overige is gewijzigd,
om het lied voor Christenen bruikbaar te maken.
Ps. 4. Vers lb, vers 2 en vers 3" moesten wegvallen om dezelfde
reden als de gedeelten van Ps. 3.
Ps. 5. Vers 9 en 10 zijn om dezelfde reden uitgevallen.
Ps. é. Vers 5—8 en 10 evenzoo uitgevallen.
Ps. 7. Vers 1—3 en 7 evenzoo.
Ps. 8. De kleine wijzigingen in vs. 2, 3, 7, 9 zijn om der
duidelijkheid en gepastheidswille aangebragt.
Ps. 9. Hierin is veel gewijzigd. Van vers 2 is in regel 2 op-
springen
veranderd, dewijl de klem verkeerdelijk op de tweede let-
tergreep viel.
Ps. 10. Hiervan kon alleen de kleinste helft, en ook deze niet
dan gewijzigd, blijven, vers 2,4,6,9.
Ps. 11 is door vele wijziging en omzetting bruikbaar gemaakt.
Van vers 1 is veel weggevallen, maar gewijzigd bij vers 3 gevoegd.
Ps. 12. Vers 1 is veranderd, om de stroefheid en lengte van
den zin weg te nemen. Vers 2 en 8 zijn uitgevallen,
Ps. 13. Vers 4 is uitgevallen.
Ps. 14. Vers 4 en 7 zijn gewijzigd.
-ocr page 8-
IV
Ps. ld. In vers 4 zijn de beide eerste regels gewijzigd.
Fs. 16. Geen vers, of het heeft aanmerkelijke veranderingenon-
dergaan.
Ps. 17. Vers 1, 2 , 5, G zijn uitgevallen.
Ps. 18. Vers 1, 2b, 3—6, 6*, 7, 10—15 zijn uitgevallen.
Ps. 19. Hier behoefde niet veel veranderd te worden. In vers
1 is in regel 9 wonderen om het slepende in woudreu veranderd.
In vers 2 is Hun evenredigheid veranderd in Hun klank, vol Uefe-
lijkhcid. Het Hebreeuwsehe lp, door rigtsnoer en evenredigheid ver-
taald, beteekent een snoer voor den landmeter en een snaar voor den
toonkunstenaar. Het moet hier in den laatsten zin worden genomen.
Met vers 4 begint een nieuw lied. Inhoud en toon, en ook de
maat verschillen zoo zeer, dat het nooit bij den Psalm van vs. 1—3
had moeten gevoegd worden. Vooral in het Hebreeuwsch, maar
ook in onze prozavertaling en zelfs in de berijming blijkt dit. Maar
de twee ongelijke liederen zijn nu eens bijeengevoegd, en dit is
niet zoo schadelijk, dat men er niet, daar de Psalm veel gezongen
wordt, in zou berusten.
Enkele wijzigingen zijn echter aangebragt, waarvan de bedoeling
in \'t oog springt. Van vers 0 moest in regel 8 kan, \'t welk ten
onregte lang is, worden veranderd.
Ps. 20. Vers 1 is bruikbaar gemaakt. Van vers 2 is het eerste
gedeelte vervallen ; het tweede aan het einde van dit lied geplaatst.
Ps. 21 is zoo gewijzigd, dat hij op onzen Heer Jezus Christus
kan toegepast worden. Vers 8—10 en 12 zijn uitgevallen.
Ps. 22 is evenzoo behandeld als I\'s. 21. Van Gods knecht is
hier gesproken met het oog op die uitdrukking bij Jesaja. Uitge-
vallen zijn vers 5—7, 10b, 11". De eerste persoon is vaak in
den derden veranderd, om den Psalm door de gemeente te kunnen
laten zingen.
Ps. 23 is gewijzigd. B. v. vers 2 regel 4 stok en staf. Welk
onderscheid is tusschen deze ? Het is geworden trouwe staf. Vers 3
Gij zalft mijn hoofd is geworden: Gij kroont mijn hoofd. Dit laatste
is bij ons bekend; het eerste niet.
Ps. 25. Behalve andere wijzigingen is in vers 4 regel 2 het ten
onregte lang gemaakte door weggenomen. Vers 9 is uitgevallen, hoe-
wel de eerste helft schoon is; want van do tweede was niets te maken.
Ps. 26. Wegvallen moesten vers 1—5, 9—11.
Ps. 27 is, hoe schoon reeds, nog iets bruikbaarder gemaakt.
-ocr page 9-
V
Ps. 28. Vers 3 is uitgevallen.
Va. 30. Behalve de veranderingen om de gewone reden, is in
vers 5 regel 3 en 4 gewijzigd, om het slepende mijnen en uwe weg
te nemen.
Ps. 31. Uitgevallen is vers 6 , 9—11 , 14.
Ps. 35. Van de dertien verzen konden maar twee blijven. Vers
5 is tot vers 1 gemaakt; vers 9a, 13 regel 5 en 6, en vers 1 regel
7 en 8 tot vers 2.
Ps. 36. Vers 1 en vers 3b moesten uitvallen.
Ps. 38. Wegvallen moesten vers 2,3, 5—8 , 12—14 , 16, 17,
19, 20.
Ps. 39. Weggevallen zijn vers 1 , 2.
Ps. 40 is zeer veel veranderd; vers 7 is uitgevallen.
Ps. 41. Vers 3—5 zijn uitgevallen.
Ps. 42. Uitgevallen is vers 4 , maar bijgevoegd de geheele Ps.
43, aangezien deze met Ps. 42 één geheel uitmaakt.
Ps. 43 is evenwel behouden ; doch de eerste drie verzen zijn tot
één ingekort. De andere berijming en zangwijze, als die van Ps.
42 , maken het tot een nieuw lied.
Ps. 44. Uitgevallen zijn vers 7—13.
Ps. 45. Van dit bruiloftslied, gedicht, toen Salomo Pharao\'s
dochter huwde, kon niet veel worden behouden. Toch zijn vers
3b, vers lb en 8b als vers 1,2,3 weergegeven ; zij hebben zin
voor de Gemeente, als zij daarbij aan haren Levensvorst denkt.
Ps. 46 is onveranderd. Alleen vers 2 regel 8 is gewijzigd.
Ps., 47. Alleen vers 5 is weggevallen. Doch het overige bruik-
baar gemaakt voor Paschen en Hemelvaart door eenige veranderingen.
Ps. 48. De vier eerste regels van vers 4 hebben vers 1 geleverd,
de vier laatsten vers 2, vers 6 is vers 3 geworden.
Ps. 49 is veel gewijzigd, niet ingekort.
Ps. 50. Evenzoo.
Ps. 51. Vervallen is vers 8b, 9b. 10.
Ps. 52. Vervallen is vers 2, 3, 4.
Ps. 53 is woordelijk dezelfde als Ps. 14. Hier is eene nieuwe
berijming gegeven; uitgevallen is vers 1, terwijl vers 4—6 zijn
bijeengetrokken.
Ps. 54. Vervallen is vs. 2" en 3".
Ps. 55. Vervallen is vers 2, 5—9, 10b, 11, 12, van vers 13
de tweo eerste regels, van vers 14 de vier laatste.
-ocr page 10-
VI
Ps. 56. Vervallen vers 1 en 3. Vers 2 en 3 zijn veranderd.
Ps. 67. Vervallen zijn vers 3 en 4.
Ps. 68. Vervallen zijn vers 3—6.
Ps. 69. Vervallen zijn vers 2—4, 6, 7 , 8b , 9».
Ps. 60. Vervallen zijn vers 3b, 4, 5 , 6».
Ps. 61. Vervallen zijn vers lb, 2, 3*, 4.
Ps. 62. Vervallen zijn vers 2 en 3.
Ps. 63. Vervallen zijn vers 5b, 6a.
Ps. 64. Vervallen zijn vers 3 , 4, 8.
Ps. 66 is iets gewijzigd, vooral in vers 3».
Ps. 66. Vervallen zijn vers 7 en 9a.
Ps. 67. Geene verandering dan in vers 1 van uwe en uw in
zijne en zijn.
Ps. 68. Vervallen zijn vers 6—8, llb, 12», 13, 15.
Ps. 69. Vervallen zijn vers 1—6,8,12», 13», 14b.
Ps. 70. Vervallen zijn vers lb, 2».
Ps. 71. Vervallen zijn vers 3 , 6—9, 18.
Ps. 72. Vers 1» en 5 zijn gewijzigd.
Ps. 73. In vele verzen gewijzigd. In vers 12 opnemen veran-
derd in verhoogen, omdat opnemen verkeerde klem heeft.
Ps. 74. Vervallen zijn vers 14 en 22.
Ps. 75 is in zijn geheel gebleven, doch gewijzigd.
Ps. 76. Vervallen zijn vers lb, 2», 5.
Ps. 77. Vervallen zijn vers 9—11.
Ps. 78. Vervallen zijn vers 1—3, 5.
Ps. 80. Vervallen zijn vers 1—4, 6bS 7, 8, 9», 10» 11*».
In de herziening is vers 5 geworden tot vers 1. Vers 2 is hierin
aldus zamengesteld: regel 1 en 2 zijn uit vers 6 , regel 3 tot 6
zijn uit vers 9. Vers 3 heeft regel 1 en 2 uit vers 11, regel 3
tot 6 zijn uit vers 10.
Ps. 81. Vervallen zijn vers 4—11, 13, 14, 16—18.
Ps. 83. Daar de woorden en zangwijze onbruikbaar waren, is
de gedachte van den Psalm in eene nieuwe berijming, voor Chris-
tenen geschikt, en in eene andere maat weergegeven.
Ps. 86. Vervallen is vers 7b en 8b.
Ps. 87. Vervallen is niets; gewijzigd alles.
Ps. 89. Vervallen is vers 2,10, 13—20. Doch de beide laatste
regels van vers 20 zijn bij vers 7 (nieuw) gevoegd.
-ocr page 11-
VII
Ps. 92. Vervallen is vers 6.
Ps. 93. In vers 2 is verheffen veranderd in vermeerdren, dewijl
verheffen in den volgenden regel voorkomt.
Ps. 94. Vervallen zijn vers 1, 3 , 4, 11, 12.
Ps. 95. Vervallen zijn vers 5—7.
Ps. 97. Vervallen zijn vers 2,4,5.
Ps. 99. Vervallen zijn vers lb, 2", 5—7.
Ps. 101. Vervallen is vers 8.
Ps. 102. Vervallen zijn vers 2—5 , 13.
Ps. 104. In vers 13 wordt ten onregte in onze prozavertaling
en berijming van schepen gesproken. Het Hebreeuwsche woord be-
teekent een zeedier, \'t welk op een schip gelijkt en dus ook nauti-
lm
bij de Grieken werd genoemd. In den zamenhang passen alleen
natuurvoortbrengselen, geen menschenwerken.
Ps. 105. Vervallen zijn vers 4, 6—23.
Ps. 106. Vervallen zijn vers 5—22.
Ps. 108. Vervallen zijn vers 3—7, dewijl dit ook reeds voor-
komt in Ps. 60.
Ps. 109. Vers 1 der herziening bestaat uit zes regels van vers
1, 13, 15. Vers 2 der herziening is vers 18.
Ps. 118. Vervallen zijn vers lb, 2a, 5.
Ps. 119. Vervallen zijn vers 7, 11, 12, 20—22, 28, 30, 31,
35, 37 , 40—43 , 46 , 48—52, 54—56, 58 , 60, 61, 70, 71, 73—
75, 78—80 , 84 , 86 , 87. De overigen zijn op enkele plaatsen iets
gewijzigd.
Ps. 120. Vervallen zijn vers lb —4.
Ps. 123. Vervallen is vers 2.
Ps. 129. Vervallen zijn vers 1—3, 6.
Ps. 132. Vervallen zijn vers 1—6, 8 en 10.
Ps. 133. Vervallen is vers 2.
Ps. 135. Vervallen zijn vers 2, 5—10, 11, 12.
Ps. 136. Vervallen zijn vers 10, 12—15, 17—22.
Ps. 137. Vervallen zijn vers 4, 6.
Ps. 139. Vervallen zijn vers 8b, 9», 11—12.
Ps. 140. Vervallen zijn vers 1—5, 8—10.
Ps. 141. Vervallen zijn vers 7, 8, 11.
Ps. 142. Vervallen zijn vers 3, 6.
Ps. 143. Vervallen zijn vers 3, 12.
Ps. 149. Vervallen is vers 4.
-ocr page 12-
VIII
XII Artikelen. Beide berijmingen zijn vervallen en eene geheel
nieuwe er voor in de plaats gegeven.
De leden der Synode van Febr. 1874 worden vriendelijk verzocht,
het hun ter hand gestelde exemplaar aan den kant te verbeteren,
elk naar zijn inzigt, en het daarna zoo spoedig mogelijk, uiterlijk
vóór 1 Mei 1874, aan den eerst ondergeteekende met boekverkoopers
gelegenheid of als drukproef gefrankeerd terug te zenden, opdat
de Commissie, na daarvan (gelijk ook van de verbeteringen van
andere deskundigen, wier oordeel zij zal inroepen) gebruik te heb-
ben gemaakt, eene latere proef aan de Synode in Julij 1874 zende,
ten einde deze er eene beslissende uitspraak over moge doen.
November 1873.
De Commissie voor het Psalmboek :
P. HOFSTEDE de GROOT.
W. FRANCKEN, Az.
J. J. L. ten KATE.
-ocr page 13-
HERZIENING
TAN DE
PSALMBEKIJMING.
PSALM 1.
1.     Welzalig hij , die in der boozen raad
Niet wandelt, noch op \'t pad der zondaars staat,
Noch nederzit, waar zulken zamenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten ;
Maar \'s Heeren wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.
2.     De vrome mensch gelijkt een frisschen boom,
In vetten grond geworteld bij een stroom,
Die op zijn tijd met vruchten is beladen,
En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen;
Hij groeit zelfs op in druk en tegenspoed;
Het gaat hem wel, \'t gelukt hem, wat hij doet.
3.     Rampzalig\' is de mensch, die \'t kwaad bemint;
Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind.
Den zondaar is \'t gewis verderf beschoren,
Wanneer de Heer zijn vonnis zal doen hooren.
Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard,
Zal niet bestaan, waar \'t vrome volk vergaart.
4.     God slaat altijd der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena,
Op zulken, die, opregt en rein van zeden,
Met vasten gang het spoor der deugd betreden:
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar \'t heilloos pad der boozen zal vergaan.
1
-ocr page 14-
2
PSALM 2.
1.      Wat drift beheerscht het woedend heidendom,
En heeft het hart der volken ingenomen?
De koning-en verheffen zich alom ;
De vorsten zijn vermetel zaamgekomen,
Om God den Heer zelfs naar de kroon te steken,
En tegen zijn Gezalfden op te staan.
Zij spreken zaam: >Laat ons hun banden breken,
• En van hun juk en boeijen ons ontslaan!"
2.     Maar d\'Opperheer, die zijn geduchten stoel
Op starren sticht, en grondvest op de wolken,
Zal lagchen niet dat vruchteloos gewoel,
En spotten met den waan der dwaze volken.
God zal zijn regt ontdekken voor hun oogen;
Straks gloeit de lucht door \'t vlammend bliksemlicht;
\'t Is God, die spreekt: Hij dondert uit den hoogen,
En jaagt den schrik zijn haatren in \'t gezigt.
3.       iDurft gij," spreekt God, »gij, twisten met mijn
i Zal nietig stof mij \'t hoog gezag ontwringen, (kracht?
«Of weerstand biên aan mijn geduchte magt?
i Ontziet mijn toorn, verdoolde stervelingen !
»Gij zult vergeefs mijn rijksbestel weerstreven:
• Mijn Koning is gezalfd door mijn beleid:
•Hij, door mijn hand op Sions troon verheven,
«Heerscht op den berg van mijne heiligheid."
4.      Nu zal die Vorst, met zoo veel roem bedekt,
Het Gods-besluit aan \'t wereldrond doen hooren.
God sprak tot Hem: »\'k Heb heden U verwekt :
• Gij zijt mijn Zoon; Gij zijt mijn eengeboren.
i Zeg vrij uw wensch! Ik zal uw magt verhoogen,
i Opdat uw naam alom ontzaglijk zij;
• Het heidendom ligg\' voor uw stoel gebogen,
•En \'t eind der aard erkenn\' uw heerschappij!"
5.       iUw ijzren staf , die al hun magt verplet,
• Maak hen eerlang eerbiedig\' onderzaten,
• En noodzaak hen te buigen voor uw wet,
• Of sla z\'aan gruis als pottebakkers vaten."
-ocr page 15-
3
O Vorsten! wilt de wet der wijsheid hooren,
Eer gij God zelf en zijn Gezalfde hoont!
O Regters, tot den stoel der eer gekoren !
Verdraagt zijn tucht, die u zijn liefde toont.
6.       Gij, aardbewoners! dient Gods majesteit;
Juicht, bevend op \'t gezigt van zijn vermogen,
En kust den Zoon, van ouds u toegezeid ,
Eer u zijn toorn verdelg\' voor aller oogen ,
En op uw weg tot stof doe wederkeeren ,
Wanneer Hij, lang getergd door uw gedrag,
U onverhoeds zou door het vuur verteren,
Tot staving van zijn lang gehoond gezag.
7.       Welzalig zij , die , naar zijn reine leer,
In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;
Den Zoon van God erkennen als hun Heer!
Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen!
PSALM 3.
1. Getrouwe God en Heer !
Gij zijt mijn schild , mijn eer,
Mijn hoop, mijn vast vertrouwen.
Op U vest ik het oog:
Gij heft mijn hoofd omhoog,
En doet m\'uw gunst aanschouwen.
\'k Riep God niet vruchtloos aan ;
Hij wil mij niet versmaan ,
In al mijn tegenheden;
Hij hield zijn aangezigt
Vol liefd\' op mij gerigt,
En hoorde mijn gebeden.
2. Ik lag en sliep gerust,
Van \'s Heeren trouw bewust,
Tot ik verfrischt ontwaakte:
Want God was aan mijn zij\';
Hij ondersteunde mij,
Ook waar mij leed genaakte.
Ik zal, vol blijden moed
Daar mij zijn hand behoedt,
1 *
-ocr page 16-
4
Voor geen gevaren vreezen;
Schoon ik van allen kant
Geweldig aangerand
En fel geprangd moog\' wezen.
PSALM 4.
1.   Wil mij, wanneer ik roep, verhooren,
O God, die mij vertroost en redt!
Gij hebt in angst mij hulp beschoren ,
En mij doen gaan in ruime sporen:
Betoon gena! hoor mijn gebed !
2.   Daar velen twijfelmoedig vragen:
i Wie zal ons \'t goede toch doen zien ?"
Doe Gij, o Heer! na \'t angstig klagen,
Ons \'t lieflijk licht uws aanschijns dagen,
En wil uw volle gunst ons biên.
3.   Gij hebt m\'in \'t hart meer vreugd gegeven,
Dan andren smaken , in een tijd,
Als zij, in eer en magt verheven,
Bij wijn en koren weeldrig leven,
In ruimen overvloed verblijd.
4.  Ik zal gerust in vrede slapen,
En liggen ongestoord ter neer;
Want Gij alleen, mijn schild en wapen,
Al schijn ik voor d\' ellend geschapen ,
Geeft mij een veilge woning, Heer !
PSALM 5.
1.     Neem, Heer ! mijn bange klagt ter ooren ;
Zie , als \'t aan woorden mij ontbreekt,
Wat d\' overdenking in mij spreekt;
Verwaardig U , uit \'s hemels koren ,
Mijn stem te hooren !
2.     Sla ieder zucht, mijn hart ontgleden ,
Opmerkend ga; schenk mij \'t genot
Uws heils, mijn Koning en mijn God !
Ik zal tot U met mijn gebeden
Eerbiedig treden.
-ocr page 17-
5
3.     Ik zal, door ijvervuur aan \'t blaken ,
0 Heer ! bij \'t seheemrend morgenlicht,
Mij stellen voor uw aangezigt;
Opregte boezemzuchten slaken ,
En biddend waken.
4.     Gij, die geducht zijt in vermogen ,
Verdraagt de goddeloosheid niet;
Gij zult, o God , die \'t al doorziet!
Den booze voor uw heilig\' oogen
Geenszins gedoogen.
5.     Wie roekloos , zonder t\' overwegen
Wat hem betaamt, tot U durft gaan ,
Zal voor uw aanschijn niet bestaan;
Gij haat de zond\' en staat hun tegen ,
Die onregt plegen.
6.     Gij, Heer ! verdelgt den logenspreker.
Wie zijne hand met bloed bevlekt,
En gruwlen met bedrog bedekt,
Tergt, als de snoodste wetverbreker,
Den hoogsten Wreker.
7.    Mij , God ! ontmoet uw mededoogen ;
\'k Zal, naar uw woning heengeleid ,
Daar, in \'t paleis der heiligheid,
Met ware godsvrucht neergebogen ,
Uw gunst verhoogen.
8.     Leid mij in uw geregtigheden ,
Bewaar mij , sterk mij van omhoog!
Ontdek uw wegen voor mijn oog;
Dan zal ik veilig voorwaarts treden
Met vaste schreden.
9.     Och , geef uw dierbren gunstelingen ,
Wier geest in U zijn sterkte vindt,
Wier hart uw naam opregt bemint,
In U volvrolijk op te springen
En blij te zingen.
10.   \'t Regtvaardig volk zult Gij beloonen ,
-ocr page 18-
6
Terwijl Gij , Heer , hen overdekt,
Hun tot een veilig schild verstrekt.
Gij zult hun hoofd met eere kroonen ,
Ja, bij hen wonen.
PSALM 6.
1.     O Heer ! Gij zijt weldadig ;
Straf mij niet ongenadig !
O, geef mij nieuwen moed.
Och , matig uw kastijden;
Sla mij met medelijden ,
Gelijk een vader doet !
2.     Vergeef mij al mijn zonden.
Die uwe hoogheid schonden.
Ik ben verzwakt, o Heer !
Genees mij, red mijn leven!
Gij ziet mijn beendren beven;
Lw hand slaat mij ter neer.
3.     Mijn ziel, gansch neergebogen,
Zucht voor uw heilig oogen,
In dezen jammerstaat.
Hoe lang zal ik nog klagen?
Hoe lang dit lijden dragen,
O Heer! mijn toeverlaat?
4.     Verhef, o Heer! mij weder;
Mijn ziel buigt zich ter neder :
Ai, red haar van \'t verderf;
Sla mijn ellende gade,
Tot roem van uw genade,
En help mij, eer ik sterf!
5.     Zwijg, twijfel! Op mijn kermen
Wil zich de Heer ontfermen;
Hij heeft mijn stem verhoord.
Mijn God zal, op mijn smeeken ,
Geen hulp mij doen ontbreken:
Hij houdt getrouw zijn woord.
-ocr page 19-
7
PSALM 7.
1.     Haast zullen zich geheele scharen
Van volkren om U heen vergaren ;
Wanneer Gij boven \'t aardsch gewoel
Zult klimmen op uw regterstoel.
2.    De Heer zal alle volken rigten,
En \'t onregt voor het regt doen zwichten.
Geef dan , o Heer ! dat voor elks oog
Mijn trouw en vroomheid blijken moog.
3.     Doe haast het kwaad der goddeloozen
Een einde nemen , straf de boozen !
Maar sterk uw volk , dat hulp behoeft,
Gij , die elks hart en nieren proeft !
4.     Laat vrij voor U den vijand vreezen ,
Voor U, regtvaardig Opperwezen !
Gij zijt mijn God , Gij zijt mijn schild ,
Gij , Heer ! die mij behouden wilt.
5.     God, die op \'t regt zijn troon wil stichten,
God is regtvaardig in zijn rigten ,
En toont zijn oordeel dag aan dag ,
Bestrijdt de mensch zijn hoog gezag.
6.    Blijft gij U tegen God verzetten:
God zal zijn glinstrend krijgszwaard wetten;
Hij buigt en spant alreê den boog,
En treft den zondaar van omhoog.
7.    De booze moog een moordkuil delven,
Het is , bij d\' uitkomst, voor hem zelven,
Schoon hij dien ook met loos beleid,
Voor andren ten verderf bereidt.
8.     De moeite , die hij dorst verwekken,
Zal haast zijn eigen hoofd bedekken ;
Op hem zal dalen al \'t geweld ,
Waarmee hij andren had gekweld.
-ocr page 20-
8
9. Ik zal het eeuwig Wezen prijzen ,
Zijn goedheid dank en eer bewijzen,
En psalmen zingen tot zijn lof,
Die klimmen naar het hemelhof.
PSALM 8.
1.   Heer, onze Heer, grootmagtig Opperwezen!
Hoe wordt uw naam op aard alom geprezen !
Gij , die den glans van uwe majesteit
Hebt boven lucht en heemlen uitgebreid.
2.   Gij doet, o Heer! door zwakke kindermonden
De glorie van uw mogendheid verkonden ;
Zoo breekt uw hand des vijands boos geweld ,
Daar Gij zijn haat en wraakzucht palen stelt.
3.   Sla ik naar \'t ruim der heldre hemelboogen,
Dat heerlijk werk van uwe vingren, d\'oogen;
Staar ik geroerd den glans der zilvren maan,
En \'t starrenheir , door U geschapen , aan :
4.   Mijn God! wat is de mensch dan op deez\' aarde?
De broze mensch! hoe klimt hij tot die waarde,
Dat Gij aan hem in zooveel gunst gedenkt,
En \'s menschen zoon uw teerste liefde schenkt?
5.   Gij deedt hem wel, een weinig tijds, beneden
Het englenheir een rang en plaats bekleeden;
Maar hebt hem ook uw rijkste gunst betoond ,
En hem met eer en heerlijkheid gekroond.
6.   Gij geeft hem, wijd en zijd in alle landen,
De heerschappij der werken uwer handen,
Ja, zet en aard en zee voor \'s menschen zoon,
Door uw gezag, ter voetbank van zijn troon.
7.   Waar schapen zijn of rundren in de weiden;
Waar eenig vee op bergen zij of heiden;
Waar \'t wild gediert ook zwerv\' in woud en veld;
Gij hebt het al in \'s menschen magt gesteld.
-ocr page 21-
9
8.   Wat vooglen door den ruimen luchtkring zweven,
Wat visschen er in stroom en beken leven,
En wat de paan doorwandelt van de zee: —
Zijn hoog bevel deelt hij aan allen meê.
9.   Heer, onze Heer , grootmagtig Opperwezen!
Eerbiedig wordt uw naam alom geprezen !
Hoe heerlijk rolt, uit aller vromen mond,
Die groote naam door \'t gansche wereldrond!
PSALM 9.
1.   Ik zal met al mijn hart den Heer
Blijmoedig geven lof en eer ;
Mijn tong zal aan mijn hart zich paren,
En al uw wondren openbaren.
2.   \'k Spring op, mijn God! in U van vreugd,
In U , die heel mijn hart verheugt.
Uw naam zal door mijn psalmgezangen ,
O Allerhoogste! lof ontvangen.
3.   \'k Zie, dat uw vijand , hoe geducht,
Terug gekeerd is en gevlugt;
Hij is, schoon stout te veld getogen ,
Vergaan voor d\'opslag van uw oogen.
4.   Naar d\' uitspraak van het heiligst regt,
Hebt Gij o God! uw zaak beslecht,
En, op uw hoogen troon gezeten ,
Deedt Gij der wereld \'t vonnis weten.
5.   Gij sloegt de heidnen keer op keer,
En wierpt de goddeloozen neer;
Uw sterkte heeft hun roem vertreden,
Ja, uitgedelgd in eeuwigheden.
6.   De hoop des zondaars zal vergaan,
Maar \'s Heeren troon zal eeuwig staan;
Dien wilde Hij onwrikbaar stichten,
Om naar zijn heiige wet te rigten.
-ocr page 22-
10
7. God zelf zal aan het wereldrond
Het regt doen hooren uit zijn mond;
De volken voor zijn vierschaar stellen,
En daar regtvaardig vonnis vellen.
7. God, die vervolgden nooit verstoot,
Is hun een schuilplaats in den nood,
Een hooge burg in drukkend lijden;
Een toevlugt in benaauwde tijden.
9. Hij, die uw naam in waarheid kent,
Zal, Heer! op U in zijn ellend\'
Vertrouwen, wijl Gij nooit liet zuchten,
Wie steeds geloovig tot U vlugtten.
10.   Zingt, zingt den Heer, die eeuwig leeft,
Den hemel tot zijn woning heeft;
En laat voor aller volken ooren,
Met psalmgezang , zijn daden hooren !
11.   God zoekt en wreekt het schuldloos bloed,
Gestort in wrevlen euvelmoed;
Hij toont der armen nood te weten,
En zal hun kermen nooit vergeten.
12.   Bewijs, o Heer! aan mij gena;
Sla mij in al mijn jamren ga;
Zie, hoe mijn haters mij verdrukken,
Wil Gij mij aan den dood ontrukken.
13.   Maak, dat ik, Heer! nu blij te moe,
In \'t heiligdom U hulde doe,
En in uw heil, ten allen tijde,
Met uw Gemeente mij verblijde.
14.   De boozen zijn , door waan misleid,
Gestort in kuilen , ons bereid;
Hun voet verwart zich in de netten,
Die z\'in \'t verborgen voor ons zetten.
-ocr page 23-
11
15.   Thans wordt de Heer bekend alom,
Door regt te doen, bij \'t heidendom;
De goddelooze raakt in banden,
Verstrikt in \'t weefsel zijner handen.
16.   Nooddruftigen vergeet God niet,
Noch laat hen duurzaam in \'t verdriet.
\'t Ellendig volk mag op Hem wachten j
Hij zal hun smeeken niet verachten.
17.   Sta op, o Heer! en laat den mensch
Zich niet versterken naar zijn wensch;
Maar oordeel Gij, in \'t hooggerigte,
De boozen voor uw aangezigte.
18.   O Heer! jaag hun vervaardheid aan,
En doe de heidenen verstaan,
Dat zij, die onze rampen wenschen,
Niets zijn , dan zwakk\' en broze menschen
PSALM 10.
Op zijne magt beroemt zich \'t godloos rot,
Het bakent zich zijn eigen weg, en spreekt
Tot laster van den allerhoogsten God,
Terwijl het trotsch het hoofd om hooge steekt,
En in zijn hart geen onderzoeking kweekt;
Maar koestert deez\' onzinnige gedachten :
• Daar is geen God, geen loon noch strafte wachten."
De mond is vol van vloek, bedrog en list,
De tong bedekt de moeit\' en \'t zielverdriet;
De zondaar is geheel met schijn vernist;
In hinderlaag, waar niemands oog hem ziet,
Verbergt hij zich , valt ijlings uit , vergiet
Onschuldig bloed; hij weet van geen erbarmen,
Maar sluit zijn oog voor \'t bitter leed der armen.
Hij vleit zich, dat de Heiige dit vergeet,
Het aangezigt verberg , niet gadesla,
Noch immer zie der armen nood en leed.
Bewijs, o Heer! d\' ellendigen gena!
-ocr page 24-
12
Betoon, dat U hun smart ter harte ga.
Sta op; verhef uw hand, om, hem te straffen ,
En raad en hulp den armen te verschaffen.
4. O Heer! Gij wilt, door goedheid aangespoord,
Den wensch van uw rampspoedig volk voldoen;
Gij zult ons hart versterken naar uw woord,
Verdrukten door uw godlijk regt behoên,
En U, ter hulp van arme weezen , spoên;
Opdat geen mensch op aarde voort moog varen,
Geweld te doen aan d\'U gewijde scharen.
PSALM 11.
1.     Op God alleen vertrouw ik in mijn nooden.
Al wordt den vromen alle steun ontrukt,
"Wel hun, die tot den Heiige zijn gevloden !
Want d\'Opperheer, voor wien al \'t schepsel bukt,
Ziet t\' allen tijd oplettend uit den hoogen,
Hij duldt het niet, dat d\'onschuld wordt verdrukt;
Hij peilt het hart met d\' opslag van zijn oogen.
2.      D\'alwijze God beproeft gestaag d\'opregten,
En loutert hen. Maar elk, die \'t kwaad bemint,
Die met geweld zijn naaste durft bevechten,
Blijft magteloos, tot hem de straf verslindt.
God heeft alree der boozen straf gezworen;
Straks dalen bliksemschichten, wervelwind
En zwavel neer: dat lot is hun beschoren.
3.     Regtvaardig is de Heer in al zijn handel;
Hij, die in \'t regt zijn welbehagen vindt,
Slaat gunstig \'t oog op aller vromen wandel,
En toont, dat Hij \'t regtvaardig volk bemint.
Op God alleen betrouw ik in mijn nooden,
Al bleef mij ook geen enkel aardsche vrind.
Welzalig zij, die tot den Heiige vloden!
PSALM 12
1. Behoud, o Heer! wil ons ter hulpe komen !
Helaas , hoe schaars wordt nog uw wet betracht!
-ocr page 25-
13
Klein is \'t getal geworden Tan de vromen,
Dat al zijn heil alleen van God verwacht.
2.     De boozen zeggen: »Wij, wij zegepralen !
b Zie, onze tong, zij staat in ons geweld;
»Wat oppermagt zet onzen lippen palen ?
iWie is de heer , die ons de wetten stelt?"
3.     «Omdat mijn volk verwoest wordt en verdreven,
«Omdat het kermt, nooddruftig treurt en zucht,
• Zal Ik," zegt God, «Mij nu ter hulp begeven,
• En drijven, die hen aanblaast , op de vlugt."
4.    Des Heeren woord is rein, en al zijn spreken
Is zuiver , als het allerfijnst metaal;
Nooit is het schuim van \'t zilver zoo geweken,
Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal.
5.     Gij zult uw vrienden, in hun tegenspoeden ,
Hoe \'t ga, o Heer ! bewaren door uw kracht;
Uw arm zal hen in eeuwigheid behoeden,
En redden van een goddeloos geslacht.
PSALM 13
1.   Hoe lang, o Heer, mijn toeverlaat!
Vergeet Gij m\'in mijn jammerstaat?
Hoe lang zult Gij , in al d\' ellenden,
Van mij uw vriendlijk aanschijn wenden,
Daar al mijn moed en kracht vergaat? •
2.   Hoe lang zal ik, door tegenheên,
In \'t hart vergeefs ontwerpen smeên;
En vruchtloos schreijen gansche dagen ?
Hoe lang zal \'k nog mijn lot beklagen,
En zie ik nog mijn ziel bestreên?
3.   Aanschouw mijn ramp , verhoor mij , Heer !
Ai, zie op al mijn lijden neer ;
-ocr page 26-
14
Verlicht, mijn God ! verlicht mijn oogen ,
En laat uw goedheid niet gedoogen,
Dat mij \'t geweld des doods verteer\'.
4. God! in mijn smart en droef verdriet,
Mistrouwt mijn hart uw goedheid niet;
Neen, \'t zal zich in uw heil verblijden.
Ik zal den Heer mijn lofzang wijden,
Die mij genadig bijstand biedt.
PSALM 14.
1.     De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed:
• Daar is geen God." Het redelicht te dooven
En aan het hart de rust der deugd t\' ontrooven,
Is hem een spel. Daar is geen mensch, die goed
Op aarde doet
2.     De groote God, die \'t regt verdedigt, sloeg
Van \'s hemels troon zijn oogen naar beneden
Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden;
Hij zag, of zich geen mensch verstandig droeg
En naar Hem vroeg.
3.     God zocht alom, maar ach , Hij vond er geen,
Want alle vleesch is trouwloos afgeweken;
Heel d\' aard is vol van zonden en gebreken:
Geen sterveling wil \'t pad der deugd betreên;
t
                      Ja, zelfs niet één.
4.     Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaan,
Geen kennis? neen! thans voeren die ontzinden,
Vol trots en hoon, den strijd met \'s Heeren vrinden;
Zij roepen , op hun godvergeten paan ,
Den Heer niet aan.
5.     Daar valt de vrees hen aan, en breekt hun kracht,
En pijnigt hen met doodelijke nepen;
Zij worden door vervaardheid aangegrepen;
-ocr page 27-
15
Want God is bij \'t regtvaardige geslacht,
Dat op Hem wacht.
6.     Gij spot vergeefs, beschimpende den raad
Van \'t arme volk, dat, midden in d\' ellenden,
Naar \'s hemels troon gewoon is \'t oog te wenden,
En zich in zijn bedrukten jammerstaat,
Op God verlaat.
7.      Och , daalde \'t heil van boven spoedig neer!
Als God het volk genadig uit zijn lijden
En banden redt, zal zich ons hart verblijden,
En onze tong al juichend geven d\' eer
Aan \'s hemels Heer.
PSALM 15.
1.     Wie zal bij u, o groote God !
Verkeeren ? Heer ! wien zult Gij kroonen
Met zulk een onwaardeerbaar lot,
Dat hij , bij \'t heuglijkst gunstgenot,
In uw nabijheid steeds mag wonen ?
2.     Die in zijn wandel zich opregt
En wars betoont van valsche treken,
Zijn aandacht aan uw wetten hecht,
Zich op de deugd met ijver legt,
En waarheid met zijn hart blijft spreken.
3.     Die met zijn tong niet achterklapt;
Geen kwaad doet aan zijn medgezellen ;
Niet in het spoor van laster stapt;
Maar , zoo men iemands eer vertrapt,
Dien smaad wil hooren noch vertellen.
4.     Welzalig-, die het kwaad veracht,
Door wien de godsvrucht wordt geprezen;
Die zich voor roekloos zweren wacht,
Doch \'t geen hij zweert, getrouw betracht,
Al zou \'t hem ook tot schade wezen.
-ocr page 28-
16
5. Die nooit zijn geld op woeker geeft;
Die d\'onschuld en het regt genegen,
Het oog op geen geschenken heeft.
Wie dus opregt en deugdzaam leeft,
Zal nimmer wank\'len op zijn wegen.
PSALM 16.
1.     Bewaar mij toch , o alvermogend God !
\'k Betrouw op U; schenk hulp, verhoor mijn smeeken.—
Gij hebt tot Hem, Beschikker van uw lot,
O mijne ziel ! vrijmoedig durven spreken :
«Gij zijt mijn Heer; geen zaligheid of zegen
iLacht buiten U mij ooit op aarde tegen."
2.     Het heilig volk, dat op deez\' aarde leeft,
Gods heerlijk volk — het is de lust mijns harten.
Hij, die zijn huid\' aan \'s werelds afgoön geeft,
Ontsluit zich zelf de bron van angst en smarten,
\'k Ga niet tot hen , waar zij hun offer plengen,
En \'k zal hun naam niet op mijn lippen brengen.
3.     Getrouwe Heer! Gij wilt mijn goed, mijn God>
Mijn erfenis en \'t deel mijns bekers wezen;
Gij onderhoudt gestaag het heuglijk lot,
Dat Gij , zoo mild, voor mij hebt uitgelezen.
Een schoone plaats is mij ten deel gegeven,
Waar uw gena., o God! mijn ziel doet leven.
4.     Ik zal den Heer, die mij verzorgt en raadt,
Een lied des lofs met blijde lippen zingen ,
Daar \'t godhjk licht mij toestraalt vroeg en laat,
En \'s nachts mijn hart tot danken zich voelt dringen.
Ik stel dien Heer gedurig mij voor oogen;
Zijn regterhand zal nooit mijn val gedoogen.
5.     In \'s Heeren gunst heeft zich mijn hart verblijd.
Mijn geest, mijn tong verheft uw rijken zegen;
Nu Gij, mijn God! mijn trouwe helper zijt,
Zie ik verblijd een veilge ruste tegen;
Gij zult mijn ziel, ook als ik sterf, bewaken;
Hem, die U dient, zal geen verderf genaken.
-ocr page 29-
17
6. Gij maakt m\', o God! het levenspad bekend ,
Waarvan, in druk, \'t vooruitzigt mij verheugde;
Uw aangezigt, in gunst tot mij gewend,
Schenkt mij eerlang verzadiging van vreugde:
De lieflijkheên van \'t zalig hemelleven
Zal eeuwiglijk uw regterhand mij geven.
PSALM 17.
1.     Heer! \'k zet mijn treden in uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit moog glijden;
Wil mij voor struikelen bevrijden,
En ga mij met uw heillicht voor.
Ik roep U aan , \'k blijf op U wachten ,
Omdat uw gunst mij altoos redt:
Ai, luister naar mijn smeekgebed ,
En neig uw ooren tot mijn klagten.
2.     Maak Gij uw weidaan wonderbaar!
Gij, die uw kindren wilt behoeden
Voor \'s vijands magt en vreeslijk woeden,
En hen beschermt in \'t grootst gevaar ,
Wil Gij m\' uw bijstand niet onttrekken;
Uw zorg bewaak\' mij van omhoog;
Bewaar m\' als d\' appel van uw oog ;
Wil mij met uwe vleuglen dekken !
3.     Red mij van hen, die \'t ruim genot
Der wereld voor hun heilgoed achten,
Geen deel, dan in dit leven, wachten ,
En maken van den buik hun God;
Van hen, die weelde , schatten , staten,
Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot,
Verliezen moeten met den dood,
En aan hun erven overlaten.
4.     Maar (blij vooruitzigt, dat mij streelt!)
Ik zal, ontwaakt, uw lof ontvouwen ,
U in geregtigheid aanschouwen ,
Verzadigd met uw godlijk beeld.
2
-ocr page 30-
18
PSALM 18.
1.   Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen,
O God, mijn sterkt\'! U hartelijk beminnen.
Mijn steenrots, burgt en helper is de Heer,
Mijn God , mijn schild , mijn zaligheid , mijn eer.
\'k Riep tot den Heer, in \'t midden der ellenden,
Tot mijnen God, opdat Hij hulp zou zenden.
Die klaagstem drong tot in zijn troonzaal door ;
Aan mijn geroep gaf Hij in gunst gehoor.
2.   Ik werd verlost van wilde legerscharen,
Mijns vijands hoop , die mij te magtig waren.
Men viel mij aan ten dage van mijn smart;
Maar God, mijn God, was \'t steunpunt van mijn hart.
Hun zijt Gij goed , die goedertieren handlen ;
Getrouw voor hen, die in opregtheid wandlen;
Gij toont u rein voor reinen; maar Gij loont
Met strengheid hem, die zich uw vijand toont.
3.   Ja, Gij verlost het volk, door druk gebogen,
Maar werpt ter neer , die groot zijn in hun oogen.
Door U, o Heer! geeft mijne lamp haar licht;
Uw gunst verdrijft den nacht van mijn gezigt.
Ik kan met U door sterke benden dringen ,
Met mijnen God zelfs over muren springen.
Des Heeren weg is gansch volmaakt en regt;
\'t Is louter, rein en trouw al wat Hij zegt.
4.   God is een schild en schutsheer voor den vromen,
Voor die tot Hem de toevlugt heeft genomen.
Wie is een God als Hij in tegenheên ?
Wie is een rots dan onze God alleen ?
PSALM 19.
1. Het ruime hemelrond
Vertelt met blijden mond,
Gods eer en heerlijkheid;
De heldre lucht en \'t zwerk
Verkondigen zijn werk,
-ocr page 31-
19
En prijzen zijn beleid.
Dus kan ons dag bij dag ,
Tot roem van Gods gezag,
Zijn wonderen verhalen;
Dus weet ons nacht bij nacht
Zijn onbegrensde magt
En wijsheid af te malen.
2.     Hoe goddelijk en schoon
Luidt deze hemeltoon !
Daar is geen spraak, of oord;
Daar is geen volk bekend ,
• Dat, zelfs tot \'s werelds end ,
Der heemlen stem niet hoort.
Die klank, vol lieflijkheid,
Heeft zich zoo wijd verspreid,
Die rede klinkt zoo krachtig,
Dat z\' al , wat d\' aard bewoont,
Het merk eens Scheppers toont,
Zoo gunstrijk als almagtig.
3.     God heeft voor \'t groote licht,
De zon , een tent gesticht,
Van waar z\', in \'t blinkend kleed,
En met een blij gelaat,
Gelijk een bruigom , gaat,
Die uit zijn slaapzaal treedt.
Z\' is vrolijk als een held,
Die in \'t bestemde veld
Zijn vuur en vaart doet blijken;
Zij heeft haar zwaai en spoor
Den ganschen hemel door :
Niets kan haar gloed ontwijken.
4.     Gods wet heeft rijker glans
Dan \'t licht aan \'s hemel trans,
Dewijl zij \'t hart bekeert.
\'t Is Gods getuigenis ,
Dat eeuwig zeker is,
En dwazen wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
2*
-ocr page 32-
20
Vertoont ons \'t heiligst regt,
En kan geen kwaad gedoogen ;
Zijn wil, die \'t hart verheugt,
Eischt zuiverheid en deugd ;
Verlicht de duister\' oogen.
5.     Des Heeren vrees is rein ;
Zij opent een fontein
Van heil, dat nooit vergaat.
Zijn dierbre leer verspreidt
Een glans van heiligheid ,
Daar z\' all\' onwaarheid haat.
Z\'is \'t menschdom meerder waard ,
Dan \'t fijnste goud op aard;
. Niets kan haar glans verdooven;
Zij streeft in heilzaam zoet,
Tot streeling van \'t gemoed,
Den honig ver te boven.
6.     Gij geeft mij van mijn pligt,
O God! een klaar berigt.
Wat is mijn roeping schoon !
Hij, die op U vertrouwt,
Uw wetten onderhoudt,
Vindt daarin grooten loon.
Maar, Heer ! wie is in staat,
Het diep verholen kwaad
Zijns harten te doorgronden ?
O Bron van \'t hoogste goed!
Wasch , reinig mijn gemoed
Van mijn verborgen zonden.
7.     Weerhoud , o Heer! uw kind ,
Dat het zijn lust niet vind\'
In dwaze hoovaardij.
Heerscht die in mij niet meer,
Dan leef ik tot uw eer ,
Van groote zonden vrij.
Laat U mijn tong en rnond,
En \'s harten diepsten grond
Toch weibehaaglijk wezen ;
O Heer, die mij verblijdt,
-ocr page 33-
21
Mijn rots en losser zijt!
Dan heb ik niets te vreezen.
PSALM 20.
1.     Naar uw gebeden hoor\' d\'Algoede,
Als \'t uur van strijden slaat;
De God , die \'t voorgeslacht behoedde,
Verzeil\' u, waar gij gaat.
Hij doe in gunstrijk welbehagen,
Uit \'s hemels heiige zalen ,
Om u te helpen en te schragen,
Zijn zegen nederdalen.
2.     Dan zal \'t gejuich ten hemel dringen,
Dan zullen wij Gods eer
Bij wapperende vaandels zingen:
Uw wensch vervuil\' de Heer !
\'k Weet nu, dat vaderland en koning
Geen heilgoed zal ontbreken;
Want God zal, uit zijn hemelwoning,
Ons sterken op ons smeeken.
3.     Op wagens, paarden en op helden
Zij onze vijand stout:
Wij zullen d\' eer en grootheid melden
Van God, die ons behoudt.
Zij struiklen, krommen zich en vallen,
Die steunen op hun krachten;
Maar onverwrikbaar blijven allen ,
Die \'s Heeren heil verwachten.
4.     Behoud, o Heer ! wil bijstand zenden,
Verlos, bewaar, verschoon ;
En hoor ons, als w\' in onz\' ellenden
Ons buigen voor uw troon!
Geef, dat w\'op onze beê ontvangen
Geluk bij onze daden;
Uw gunst bestier\', naar ons verlangen,
Wat w\' U ter eer beraden.
-ocr page 34-
22
PSALM 21.
1.   O Heer! de Koning is verheugd,
Om uw geducht vermogen ;
Uw heil zweeft hem voor d\' oogen;
En met de blijdste zielevreugd
Ziet hij uw groote dato
En al uw zegen aari.
2.   Wat hij U smeekt\' uit \'s harten grond,
En al zijn rein verlangen
Hebt Gij hem doen ontvangen;
Ook hebt Gij d\' uitspraak van zijn mond,
Al wat hij heeft begeerd,
Geweigerd noch geweerd.
3.   Gij, die hem gunstig hebt gered,
Zijt hem met volle stroomen
Van zegen voorgekomen ;
Ook hebt Gij hem op \'t hoofd gezet,
Hem , die op U betrouwt,
Een kroon van \'t fijnste goud.
4.   Hij heeft, o God! van U begeerd
Het onverganklijk leven :
Gij hebt het hem gegeven.
Zoo zijn de dagen hem vermeêrd ;
Zoo leeft de Vorst altoos ;
Zoo leeft hij eindeloos!
5.   Hoe groot en schittrend is zijn eer ,
Door \'t heil aan hem bewezen,
Hoe is zijn roem gerezen !
O Alvermogend Opperheer!
Wat glans, wat majesteit
Hebt Gij dien Vorst bereid!
6.   Gewis ! Gij zult, al d\'eeuwen door ,
Hem met uw gunst verzeilen ,
En tot een zegen stellen ;
Ja, Gij geleidt hem op het spoor
-ocr page 35-
23
"Der vreugde , bij het lieht
Van \'t godlijk aangezigt.
7.   De Koning rust op uwe trouw ,
O eeuwig Opperwezen !
Uw goedheid, nooit volprezen,
Duldt niet, dat hij ooit wankien zou;
Wat wissel\' of verdwijn\',
Zijn rijk zal eeuwig zijn.
8.   Heeft tegen hem een boos geslacht
Een gruwzaam kwaad besloten;
En met zijn bondgenooten
Een schandelijke daad bedacht:
Toch zal dat listig woên
Geen leed noch hinder doen.
9.   Verhoog, o Heer! uw naam en kracht;
Zoo zal ons vrolijk zingen
Door lucht en wolken dringen;
Zoo wordt uw heerschappij en magt
Door ons veel eeuwen lang
Geloofd met psalmgezang.
PSALM 22.
1.     iMijn God! mijn God! waarom verlaat Gij mij,
»En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en strij\',"
Zoo roept Gods knecht, zoo smeekt en weeklaagt hij,
Bij felle slagen,
i\'t Zij ik, mijn God! bij dag moog\' bitter klagen,
i Gij antwoordt niet; \'t zij ik des nachts moog\' kermen,
ilk heb geen rust, en nergens is ontfermen
• In mijn verdriet."
2.     Toch is uw naam door ons geheiligd, Heer!
In Isrel klonk steeds \'t loflied tot uw eer,
Om \'t heil, dat Gij al d\' uwen keer op keer
Hebt doen aanschouwen;
Op U stond vast der vaderen betrouwen:
Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer z\' in nooden
-ocr page 36-
24
Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden,
Hen bijgestaan.
3.     U smeekten zij , van menschenhulp ontbloot,
En zijn gered ; zij hebben in hun nood
Op U vertrouwd, van schaamte nimmer rood,
Na hun gebeden.
Toch wordt Gods knecht van iedereen vertreden :
Een worm, geen man, een spot en smaad van menschen,
Dien \'t booze volk, naar zijn baldadig wenschen ,
Beschimpen kan.
4.     Al wie hem ziet, bespot hem, boos te moê;
Men schudt het hoofd , men steekt de tong hem toe.
Schoon hij \'t gebed tot God vertrouwend doe,
Nog moet hij hooren :
i Dat God , op wien hij steunt, hem gunstig\' ooren
•Verleen\', hem redd\' ; dat Deze hulp doe komen,
• En hem, in wien Hij heeft zijn lust genomen ,
• In ruimte zett\'."
5.     Zijn kracht is , als een tronk, van sap beroofd;
Zijn tong kleeft in den mond, door dorst gekloofd;
God zal eerlang hem, door den dood, het hoofd
In \'t stof doen bukken ;
Want van rondom ziet hij hen zamenrukken.
Een muitgespan heeft hem ter prooi verkoren;
Zijn handen en zijn voeten doen doorboren ,
Zoo fel het kan.
6.     Zijn beendren kan hij tellen, één voor één;
Der boozen oog beschouwt dit wel te vreên:
Z\' ontzien zich niet, om met zijn tegenheên
Hun haat te streelen ,
En onder zich zijn kleedren te verdeelen.
Verhard in \'t kwaad , doen zij hun moedwil stijgen ;
Zij werpen \'t lot, wat ieder zal verkrijgen
Van zijn gewaad.
7.     > Gij , God en Heer ! tot wien mijn ziel zich keert,
• Sta niet van ver, mijn God! die \'t al regeert."
Zoo klaagt Gods knecht, in \'t leed, dat hem verteert.
-ocr page 37-
25
nWil redding geven !
«Dan wordt uw naam door mij met roem verheven;
«Ik zal uw lof mijn broederen vertellen ;
ilk heb bij die mij volgen en verzeilen ,
• Dan prijzensstof."
8.     Gij allen , die God vreest, prijst nu den Heer;
Dat Jakobs zaad zijn grooten naam vereer\':
Ontzie Hem toch, o vrome schaar! en leer
Vertrouwend wachten.
Wie hem veracht, God wou hem niet verachten,
Noch oor of oog van zijn verdrukking wenden ;
God heeft verhoord , toen hij uit zijn ellenden
Riep naar omhoog.
9.    Mijn lof, mijn hart wordt nu U toegewijd,
Omdat Gij dus den Biddende bevrijdt,
En in gevaar een trouwe helper zijt
Van wie u vreezen,
\'t Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen ,
Ten disch geleid. "Wie God zoekt, zal Hem prijzen;
Zoo leeft zijn hart door \'s hemels gunstbewijzen,
In eeuwigheid!
10.   Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond ;
Haast wendt het zich tot God met hart en mond ,
En , waar men ooit de wildste volken vond ,
Zal God ontvangen
Aanbidding, eer en dankbre lofgezangen ;
Want Hij regeert, en zal zijn almagt toonen ;
Hij heerscht, zoo ver de blindste heidnen wonen ,
Tot Hem bekeerd.
11.   De rijk\' aanbidd\' aan \'t feestmaal God, den Heer;
Ook d\' arme bukk\' ootmoedig voor Hem neer ,
En wie zijn ziel bij \'t leven keer op keer
Heeft kunnen houden.
Het vrome zaad van wie op God betrouwden,
Zal, door zijn kracht, Hem dienen , voor Hem leven ;
Het zal den Heer eens worden aangeschreven,
In \'t nageslacht.
-ocr page 38-
26
12. Daar komen z\' aan, door godlijk licht geleid,
Om \'t nakroost, dat den Heer wordt toebereid ,
Te melden \'t heil van zijn geregtigheid
En groote daden.
PSALM 23.
1.  De God des heils wil mij ten herder wezen;
\'k Heb geen gebrek , \'k heb geen gevaar te vreezen.
Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden,
Aan d\' oevers van zeer stille watren leiden.
Hij sterkt mijn ziel, rigt, om zijn naam, mijn schreden
In \'t effen spoor van zijn geregtigheden.
2.   Ik vrees niet, neen; schoon ik door duistre dalen,
In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen.
Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden:
Uw trouwe staf zal mij altoos behoeden;
Gij troost mijn ziel, en vol van mededoogen ,
Bereidt uw hand den feestdisch voor mijn oogen.
3.   Gij kroont mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groei-
En van uw heil mijn beker overvloeijen.
                   (jen,
Het zalig goed, mij door uw gunst gegeven,
Verlaat mij niet, maar volgt m\' in \'t eeuwig leven ;
Als trouwe vriend en huisgenoot des Heeren ,
Zal ik in uw nabijheid steeds verkeeren.
PSALM 24.
1.     Al d\' aard en alles wat zij geeft,
Met al wat zich beweegt en leeft,
Zijn \'t wettig eigendom des Heeren.
Hij heeft z\', in haren ochtendstond ,
Door \'t woord van zijne magt gegrond ,
Doorsneden met rivier en meiren.
2.     Wie klimt den berg des Heeren op?
"Wie zal dien godgewijden top
Voor \'t oog van onzen God betreden ?
De man, die, rein van hart en hand,
Zich niet aan d\' ijdelheid verpandt,
En geen bedrog pleegt in zijn eeden.
-ocr page 39-
27
3.     De vrome , door Gods gunst geleid ,
Zal zegen en geregtigheid
Van Hem, den God zijns heils, ontvangen.
De reine , die aan God behaagt,
Is hij , die telkens naar Hem vraagt,
En zoekt zijn aanschijn met verlangen.
4.     Verhoogt, o poorten ! nu den boog ;
Rijst , eeuwge deuren! rijst omhoog;
Opdat de Koning in moog\' rijden.
Wie is die Vorst , zoo groot in eer ?
Het is de sterke held en Heer ;
Het is de Heer, geducht in \'t strijden.
5.     Verhoogt, o poorten ! nu den boog ;
Rijst, eeuwge deuren , rijst omhoog;
Opdat g\' uw Koning moogt ontvangen.
Wie is die Vorst, zoo groot in kracht ?
\'t Is \'t Hoofd van \'s hemels legermagt;
Hem eeren wij met lofgezangen.
PSALM 25.
1.     \'k Hef mijn ziel, o God ten hoogen,
Tot U op: Gij zijt mijn God;
\'k Sla op U vertrouwend\' oogen ,
\'k Vraag van U een heilrijk lot.
Schaamte wacht hen, die de deugd
In hun ijdlen waan verachten ;
Gij bereidt gena, en vreugd
Hun , die hopend op U wachten.
2.     Heer! ai, maak mij uwe wegen,
Door uw woord en geest bekend;
Leer mij , hoe die zijn gelegen ,
En waarheen G\'uw treden wendt.
Leid mij in uw waarheid , Heer !
Doe m\' uw wet getrouw betrachten ;
Want Gij zijt mijn heil en eer ;
\'k Blijf U al den dag verwachten.
-ocr page 40-
28
3.     Denk aan \'t vaderlijk meêdoogen ,
Heer ! waarop ik biddend pleit;
Milde handen, vriendlijk\' oogen
Zijn bij U van eeuwigheid.
Sla de zonden nimmer ga,
Die mijn jongheid heeft bedreven;
Denk aan mij toch in gena ,
Om uw goedheid eer te geven.
4.     \'s Heeren goedheid kent geen palen ;
Goed en regt is onze God.
Hij wijst, waar er zijn , die dwalen ,
\'t Pad naar \'t zaligst heilgenot.
Hij zal leiden \'t zacht gemoed
In het effen regt des Heeren :
Wie Hem nedrig valt te voet,
Zal van Hem zijn wegen leeren.
5.     Louter goedheid , liefdekoorden ,
Waarheid zijn des Heeren paan
Hun , die zijn verbond en woorden ,
Als hun schatten , gadeslaan.
Wil mij , uwen naam ter eer,
Al mijn euveldasin vergeven ;
Ik heb tegen U , o Heer !
Zwaar en menigmaal misdreven.
6.     Wie heeft lust den Heer te vreezen ,
\'t Allerhoogst en eeuwig Goed ?
God zal zelf zijn leidsman wezen ;
Leeren, hoe hij wandlen moet;
\'t Goed , dat nimmermeer vergaat,
Zal hij ongestoord verwerven ,
En zijn godgeheiligd zaad
Zal \'t gezegend aardrijk erven.
7.     Gods verborgen omgang vinden
Zielen , daar zijn vrees in woont;
\'t Heilgeheim wordt aan zijn vrinden
Naar zijn vreêverbond getoond.
D\' oogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten ;
-ocr page 41-
I
29
Hij , die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der zonde netten.
8.     Zie op mij in gunst van boven;
"Wees mij toch genadig, Heer!
Eenzaam ben ik en verschoven ,
Ja d\' ellende drukt mij neer.
\'k Roep U aan in angst en smart;
Duizend zorgen, duizend dooden
Kwellen mijn angstvallig hart;
Voer mij uit mijn angst en nooden.
9.     Hoed mijn ziel, en red z\' uit nooden;
Maak mij niet beschaamd, o Heer!
Zie, ik kom tot U gevloden;
Laat d\' opregtheid meer en meer
Met de vroomheid mij behoên;
\'k Wacht op U in mijn ellenden.
Laat uw hand in tegenspoên
Al uw volk verlossing zenden.
PSALM 26.
1.     Aan uwen wil getrouw
Trad ik in \'t godsgebouw.
Mijn hart springt in mij op , o Heer !
Wanneer ik met uw scharen
Mijn stem en hart mag paren,
En in uw heiligdom U eer.
2.     Hier wordt uw lof verbreid,
O Oppermajesteit!
Door mij, die U bemin en acht;
Hier zal mijn stem U prijzen,
Voor al de gunstbewijzen,
Voor al de wondren uwer magt.
3.     Wat blijdschap smaakt mijn ziel,
Wanneer ik voor U kniel
In \'t huis, dat Gij U hebt gesticht!
Hoe lief heb ik uw woning,
-ocr page 42-
30
Waar ik, o Hemelkoning !
Mag naadren voor uw aangezigt.
4. Zie mij genadig aan
Zoo vind ik effen paan.
Mijn God verhoorde mijn gebed.
\'k Zal Hem in blijde klanken ,
Met zijn getrouwen danken,
Hem prijzen , die mij leidt en redt.
PSALM 27.
1.   God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen?
Hij is de Heer , die hulp verschaft in nood ,
Mijn levenskracht! \'k Heb niet vervaard te wezen :
Hij is \'t, die mij beveiligt voor den dood.
Hoe ook de magt der boozen zich verheft,
En \'s vijands wrok Gods vromen dienaar treft,
Het oordeel naakt, dat hen verdelgen zal;
Zij struiklen dra en zeker is hun val.
2.  Al zie ik zelfs een leger mij omringen ,
Nog vrees ik niet; \'k verlaat mij op den Heer;
Al wil men mij door kracht en waapnen dwingen,
\'k Leg mij gerust en vol vertrouwen neer.
Deez\' ééne zaak heb ik begeerd van God,
Daar zoek ik naar ; dit zij mijn zalig lot,
Dat ik , zoo lang mij \'t levenslicht bescheen ,
Met mijnen God mogt wandlen hier ben een.
3.   Och, mogt ik , in de heiige godsgebouwen ,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schoone dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een bewondrend oog!
Want God zal mij , opdat Hij mij beschutt\',
In ramp en nood versteken in zijn hut;
Doen schuilen in \'t verborgen van zijn tent,
En op een rots verhoogen uit d\' ellend\'.
4.  Ja, God zal mij verhoogen uit d\' ellenden ;
Dies wil ik , met een vrolijk lofgeschal ,
-ocr page 43-
31
In \'t heiligdom gebeden tot Hem zenden,
Daar psalm en lied zijn eer vermelden zal.
Verhoor , o Heer ! toon mij een gunstig oog;
Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog :
Verhoor mij toch, bewijs mij uw gena,,
En antwoord mij, die voor uw aanzigt sta.
5.  Mijn hart zegt mij , o Heer ! van Uwentwegen:
«Zoek door gebeên met ernst mijn aangezigt!"
Dat wil, dat zal ik doen! Ik zoek den zegen
Alleen bij U , o Bron van troost en licht!
Verberg toch niet uw oog van mij , o Heer !
Ik ben uw kind , zie in ontferming neer ;
Gij waart mijn hulp in al mijn zielsverdriet:
O God mijns heils! begeef, verlaat mij niet.
6.   Wanneer ik zelfs van vader en van moeder
Verlaten ben: de Heer is goed en groot;
Hij is en blijft mijn vader en behoeder.
Leer mij, o God ! uw weg in allen nood.
Bestuur in gunst op \'t effen pad mijn voet;
Bewaar mij voor der boozen overmoed.
Maak Gij hun list en lastertaal beschaamd ,
En straf den mensch , die wrok en wrevel aêmt.
7.   Zoo ik niet had geloofd , dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
Mijn God ! waar was mijn hoop en moed gebleven ?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar! houd moed;
Hij is getrouw, de bron van alle goed.
Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer;
Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer.
PSALM 28.
1. Ik roep tot U, o eeuwig Wezen!
Mijn rotssteen , nooit naar eisch volprezen;
Neig Gij tot mij genadig d\' ooren;
Zwijg niet; laat mij uw antwoord hooren,
Opdat ik niet gerekend word\'
Bij die in \'t graf zijn neergestort.
-ocr page 44-
32
2.     Hoor naar mijn stem en kermend smeeken,
Als ik mijn handen op zal steken
Naar uw verheven hemelwoning;
Behoud mijn ziel, op Opperkoning !
Dat ik mij nimmer zie bereid
Het deel der ongeregtigheid.
3.     Wee hun, die naar den raad des Heeren
Moedwillig hart noch ooren keeren!
Die , stout en onbedacht, niet merken
Het doel van zijn verheven werken.
Geen duurzaam welzijn, dat hen wacht: —
God breekt hen af met hun geslacht.
4.     Geloofd zij God, wiens open ooren
Mijn smeeking gunstig wilden hooren;
Hij is mijn sterkt\' en burg in \'t strijden;
\'k Vertrouwd\' op Hem, Hij hielp m\'uit lijden;
Dies spring ik op van juichensstof,
En zing des Allerhoogsten lof.
5.     God geeft den vromen moed en krachten;
Hij sterkt hen tegen \'s werelds magten.
God zal zijn dienaar trouw behoeden.
Red, Heer! uw volk in tegenspoeden;
Geef zegen aan uw erv\', en weid
Uw volk, verhef \'t in eeuwigheid.
PSAtM 29.
1.    Aardsche Magten, looft den Heer;
Geeft den Heere sterkt\' en eer !
Dat de lof van \'s Hoogsten naam
Aller grooten roem beschaam\'!
Vorsten! \'t voegt u Hem in \'t midden
Van zijn heiligdom t\' aanbidden;
\'t Voegt u , met de godgetrouwen
\'s Heeren heerlijkheid t\' ontvouwen.
2.     \'s Heeren stem , op \'t hoogst geducht,
Rolt en klatert door de lucht;
Berst met vreeselijk geluid
Op de groote waatren uit;
Klinkt met nadruk en vermogen
-ocr page 45-
33
Heerlijk uit de hemelbogen ;
\'t Schepsel beeft, en staat verwonderd,
Als de God der eere dondert.
3.     \'s Heeren wonderstem verbreekt,
Als Hij \'t bliksemvuur ontsteekt,
\'t Ceedrenbosch van Libanon ;
Schudt den hoogen Sirion.
Ceedren , uit den grond gewrongen ,
Hupplen als der rundren jongen ;
Bergen voelen sidderingen,
Rotsen vallen, klippen springen.
4.     \'s Heeren magt verbaast natuur ;
Bergen staan in vlammend vuur,
Bliksemflitsen schieten neer,
D\' aarde beeft voor \'t buldrend weer;
Woestenijen slaan aan \'t zuchten,
Hinden schreeuwen onder \'t vlugten.
Sidderend voor d\' onweêrsvlagen ,
Hoort G\' al \'t vee verbijsterd klagen.
5.    \'s Heeren stem ontbloot het woud.
Maar hij , die op God vertrouwt,
Buigt zich veilig , Hem ter eer ,
Juichend in zijn tempel neer.
\'t Is de Heer , wiens wenk de stroomen
In hun woede kan betoomen;
Die, in magt nooit af te meten ,
Eeuwig is ten troon gezeten.
6.     Looft den Heer , die wondren werkt!
Looft Hem , die zijn vrienden sterkt,
Die het Hem geheiligd kroost
Zeegnen zal met vreed\' en troost!
PSALM 30.
1. Ik zal met hart en mond, o Heer !
Uw naam verhoogen en uw eer ,
Dewijl Gij mij uw bijstand boodt,
Mij optrokt uit den diepsten nood.
Zoo klimt de lof uws naams naar boven;
Mijn God! U zal ik eeuwig loven.
3
-ocr page 46-
34
2.    Mijn God ! Gij hebt mij , op mijn klagt,
Genezen , en mijn smart verzacht;
Gij hebt mijn ziel , door angst beroerd ,
Als uit het graf weer opgevoerd;
Gij hebt het leven mij geschonken ,
Ik ben niet in het graf gezonken.
3.     Psalmzingt, Gods gunstgenooten ! geeft,
Geeft lof den Heer , die eeuwig leeft!
Zijn vlekkelooze heiligheid
Zij ter gedachtenis verbreid :
Een oogenblik moog\' ons doen beven;
Zijn gunst verduurt een eeuwig leven.
4.     Perst eens de bittre tegenspoed
Des avonds het benaauwd gemoed
Tot naar gejammer en geklag,
Naauw rijst des morgens vroeg de dag ,
Of God verleent, in plaats van lijden ,
Weer stof tot juichen en verblijden.
5.     Ik sprak, door mijn geluk misleid:
«Ik wankel niet in eeuwigheid;"
Want Gij , Gij hadt mijn berg, o Heer!
Door uw genïi, uw naam ter eer,
Zoo vast gezet, alsof gevaren
En rampen nu verdwenen waren.
6.     Maar, toen G\'U slechts een oogenblik
Verbergdet, trof mij vrees en schrik;
Dies riep ik om uw heilgenot;
Ik smeekt\' en zei: .o groote God!
• "Wat winst is uit mijn bloed te halen?
• Waartoe zou ik ten grave dalen ?
7.     iZou in den kuil \'t ontzielde stof
• Den mond ontsluiten tot uw lof\'?
• Wie is \'t, die in den schoot van \'t graf
• Aan uw getrouwheid eere gaf?
• Hoor mij , o Heer! help mij genadig;
• Bekroon mij met uw gunst gestadig."
-ocr page 47-
35
8. Voor \'t klaaglied, dat mijn mond ontgleed,
Geeft Gij mij psalm en vreugdekreet.
Ik leg het treurig rouwkleed neer
En neem \'t gewaad der blijdschap weer.
Zoo klimt de lof uws naams naar boven.
Mijn God! U zal ik eeuwig loven.
PSALM 31.
1.     Op uw ontferming wil ik bouwen
Tot in all\' eeuwigheid ,
O hoogste Majesteit !
Beschaam toch nimmer mijn betrouwen;
Help mij , op mijn gebeden ,
Door uw geregtigheden.
2.     Och , neig tot mij uw gunstig\' ooren :
Schiet haastig toe, dat mij
Uw naam een rotssteen zij,
Een huis , een welversterkte toren,
Die , op een klip verheven ,
Mij veiligheid kan geven.
3.     Gij zijt alleen (wat zou ik vreezen ?)
Mijn rots, mijn burg, o Heer!
Ja, uwen naam ter eer,
Zult Gij mij tot een herder wezen.
Gij deedt, met vaste schreden ,
Mij in de ruimte treden.
4.     \'k Beval mijn geest in uwe handen;
Gij , God der waarheid ! Gij ,
O Heer ! verlostet mij.
Laat andrer hart van lust ontbranden
Voor \'s werelds ijdelheden ,
Ik rigt naar U mijn schreden.
5.     \'k Zal in uw goedheid mij verblijden;
Gij hebt mij aangezien ,
En hulpe willen biên
In mijn verdrukking en mijn lijden ;
Toen , in mijn zielsellende ,
Uw aangezigt mij kende.
3*
-ocr page 48-
36
6.     Bewijs , o Heer! uw mededoogen ;
Verhoed mijn ondergang;
Ik ben beklemd en bang ;
De smart verteert mijn brandend\' oogen;
Zij doet mijn ziel bezwijken ,
En \'s ligchaams krachten wijken.
7.    De bittre smart verteert mijn leven ;
Mijn tijd wordt dag aan dag
Versleten in geklag ;
Ik voel mijn krachten mij begeven
Door zonden , die met plagen
Mijn beendren fel doorknagen.
8.     In uwe hand zijn mijne tijden ;
\'k Verlaat mij in mijn leed
Op U alleen , die weet
De maat en \'t einde van mijn lijden ;
\'k Mag met geloovig roemen ,
U , God! mijn Redder noemen.
9.     Laat over mij uw aanschijn lichten ;
Zie liefdrijk op mij neer ;
Verlos mij toch , o Heer !
Doe mij nooit voor het onheil zwichten;
Laat mij niet troostloos zuchten,
Dien Gij tot U ziet vlugten.
10.    Hoe groot is \'t goed, dat Gij zult geven
Hem , wiens opregte geest
Op U betrouwt, U vreest !
Hoe groot is \'t heil, dat G\' in dit leven ,
Ver boven beed\' en wenschen ,
Reeds wrocht voor \'t oog der menschen !
11.     Gij zult uw volk een schuilplaats wezen ;
Gij bergt hen in het licht
Van \'t godlijk aangezigt ,
Daar zij geen leed van trotschen vreezen:
Een hut, waarin zij \'t woelen ,
\' t Venijn der tong niet voelen.
-ocr page 49-
37
12.     Geloofd zij God , die zijn genade
Aan mij heeft groot gemaakt;
Die voor mijn welstand waakt!
Zijn oog slaat mij in liefde gade ;
Hij wil mij heil bereiden ,
Mij naar den hemel leiden.
13.     Ik heb , te moedloos neergebogen
En door de vrees gejaagd ,
Weleer te ras geklaagd :
• \'k Ben afgesneên van voor uw oogen. "
Nog woudt Gij U ontfermen ,
Toen Gij mij hoordet kermen.
14.     Bemint den Heer, Gods gunstgenooten !
Den Heer , die vromen hoedt,
En straft het trotsch gemoed.
Zijt sterk; Hij zal u niet verstooten :
Hun geeft Hij moed en krachten,
Die hopend op Hem wachten.
PSALM 32.
1.  Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven;
Die van de straf voor eeuwig is ontheven;
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt,
Voor \'t heilig oog des Heeren is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien \'t mag gebeuren ,
Dat God naar regt hem niet wil schuldig keuren ,
En die , in \'t vroom en ongeveinsd gemoed,
Geen snood bedrog , maar blank\' opregtheid voedt.
2.  Toen \'k zweeg, en U mijn ongeregtigheden ,
Weerhouden door de vrees, niet heb beleden ,
Verouderden mijn beendren door geklag ,
Terwijl ik angstig kermde heel den dag.
Want, Heer ! uw hand , die mij bezocht met plagen,
Deed dag en nacht mij zware smarten dragen ;
Mijn levenssap droogd\' uit van uur tot uur,
Gelijk het land door zomerzpnnevuur.
-ocr page 50-
38
3.   \'k Bekend\', o Heer! aan U opregt mijn zonden;
\'k Verborg geen kwaad , dat in mij werd gevonden ;
Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Mijn booze daan : Gij naamt die gunstig weg.
Gewis nu zal een ieder van de vromen
U vinden en ootmoedig tot U komen.
Een zee van ramp moog\' met haar golven slaan ;
Hoe hoog zij ga , zij raakt hem zelfs niet aan.
4.   Gij zijt mij, Heer! ter schuilplaats in gevaren;
Gij zult mij in benaauwdheid trouw bewaren ;
G\' omringt me , daar Ge mij in ruimte stelt,
Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt.
God zelf zal u, o mensch! naar \'tregt doen handlen,
En wijzen u den weg, dien gij zult wandlen;
Hij zal u trouw verzeilen met zijn raad,
Terwijl zijn oog op u gevestigd staat.
5.   Wat zoudt g\', o mensch! door dwaasheid voort-
(gedreven,
De hand, die u den weg wijst, wederstreven ?
\'t Weerspannig dier wordt door een toom bestierd ;
Maar gij zijt meer dan \'t redeloos gediert.
U voegt geen dwang; waartoe uw God t\' ontvlugten ?
Wie Hem verlaat, heeft smart op smart te duchten.
Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,
Ziet zich omringd met zijn weldadigheên.
6.  Regtvaardig volk! verhef uw blijde klanken,
Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.
Zingt vrolijk; roemt zijn deugden t\' aller tijd,
Gij, die opregt van hart en wandel zijt!
PSALM 33.
1. Zingt vrolijk, heft de stem naar boven,
Regtvaardigen! verheft den Heer.
Het past opregten God te loven;
Zingt zijnen grooten naam ter eer.
Prijst Hem in uw psalmen,
Met de schoonste galmen;
-ocr page 51-
39
Roept zijn weidaan uit.
Laat de keel zich paren
Met den klank der snaren;
Looft Hem met de luit.
2.     Roemt nu met nieuwe lofgezangen
De nieuwe blijken van zijn gunst;
Het speeltuig moet dien toon vervangen;
Heft vrolijk aan, wijdt Hem uw kunst.
Alles moet Hem eeren,
Want het woord des Heeren,
\'t Rigtsnoer zijner daan ,
Is volmaakt regtvaardig,
Al onz\' eerbied waardig;
Eeuwig zal \'t bestaan.
3.     God schept in \'t heilig regt behagen ;
Zijn wijsheid is alom verspreid ;
Men hoort al \'t wereldrond gewagen
Van \'s Heeren goedertierenheid,
\'t Godlijk Alvermogen
Bragt de hemelbogen
Door zijn woord in \'t licht;
Heeft de flonkervuren,
Die den tijd verduren,
Door zijn geest gesticht.
4.     God doet de groote waatren zwellen,
Te zaam vergaadren tot een hoop,
En naar den diepen afgrond snellen,
Daar zij beperkt zijn in hun loop.
Laat al d\' aard Hem vreezen,
Die, als Opperwezen,
\'t Al heeft voortgebragt;
Laat de wereld schrikken;
Laat z\', all\' oogenblikken,
Siddren voor zijn magt.
5.     Geen ding geschiedt er ooit gewisser,
Dan \'t hoog bevel van \'s Heeren mond:
Zijn godlijk\' almagt spreekt, en \'t is er,
Zijn wil gebiedt, en \'t wordt terstond.
-ocr page 52-
40
Schoon de volkren zamen
List op list beramen,
God verbreekt hun raad:
Schoon de Mogendheden
Snood\' ontwerpen smeden,
Hij belacht haar haat.
6.     Ja, d\'altoos wijze raad des Heeren
Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht;
Niets kan zijn hoog besluit ooit keeren;
\'t Blijft van geslachte tot geslacht.
Zalig moet men noemen,
Die hun Maker roemen
Als hun Heer en God;
\'t Volk, door Hem te voren
Gunstig uitverkoren
Tot zijn erf en lot.
7.     De groote Schepper aller dingen
Ziet , uit het ongenaakbaar licht ,
Het gansch gedrag der stervelingen :
Niets is bedekt voor zijn gezigt.
Uit zijn vaste woning ,
Daar Hij heerscht als Koning ,
Daar zijn lof, zijn eer ,
Klinkt door al de bogen ,
Zien zijn godlijk\' oogen
Op al \'t menschdom neer.
8.     \'t Is God , aan tijd noch plaats verbonden ,
Wiens toezigt over alles gaat;
Die \'t harte vormt, en kan doorgronden;
Die aller werken gadeslaat.
Schilden , bogen , dolken ,
Dapper\' oorlogsvolken ,
"Wijsheid , moed , noch kracht,
Kunnen ooit in \'t strijden
Eenig vorst bevrijden ,
Zonder \'s Heeren magt.
-ocr page 53-
41
9. Het brieschend paard moet eindlijk sneven ,
Hoe snel het draav\' in \'t oorlogsveld ;
\'t Kan niemand d\'overwinning geven ;
Zijn groote sterkte baat geen held.
Neen , de Heer der heeren
Doet ons triomferen ;
Hij, geducht in magt,
Slaat elk gunstig gade ,
Die op zijn genade
In benaauwdheid wacht
10.     Gods magtig\' arm beschermt de vromen ,
En redt hun zielen van den dood.
Hij zal hen nimmer om doen komen ,
In duren tijd en hongersnood.
In de grootste smarten ,
Blijven onze harten
In den Heer gerust,
\'k Zal Hem nooit vergeten ,
Hem mijn helper heeten ,
Al mijn hoop en lust.
11.     Laat ons alom zijn lof ontvouwen :
In Hem verblijdt zich ons gemoed ,
Omdat wij op zijn naam vertrouwen ,
Dien naam zoo heilig , groot en goed.
Goedertieren Vader ,
Milde Zegenüder !
Stel uw vriendelijk hart,
ü p welks gunst wij hopen ,
Eeuwig voor ons open;
Heilig vreugd\' en smart.
PSALM 34.
1.            Ik loof den Heer , mijn God ;
Mijn zang klimm\' op naar \'t hemelhof;
Mijn mond zing\' eeuwig tot zijn lof,
Om mijn gelukkig lot.
Mijn ziel! loof d\'Opperheer.
-ocr page 54-
42
\'t Zachtmoedig volk zal \'t straks verstaan ,
Door vreugd met u zijn aangedaan,
En juichen tot Gods eer.
2.             Komt, maakt God met mij groot!
Verbreidt, verhoogt met hart en stem
Den nooit volprezen naam van Hem ,
Die ons behoedt in nood.
Ik zocht in mijn gebed
Den Heer ootmoedig met geween :
Hij heeft in mijn angstvalligheên
Geantwoord , mij gered.
3.            De vromen zien op God.
Zij roepen d\' Eeuwge krachtig aan ,
Hij laat hen nimmer schaamrood staan;
God wendt hun droevig lot.
Hij , die door smart op smart
Gedrukt werd, zond tot God zijn beè ,
Terstond verdween \'t ondraaglijk wee
Uit zijn benepen hart.
4.             Des Heeren Engel schaart
Een onverwinbre hemehvacht
Eondom hem , die Gods wil betracht;
Dus is hij wèl bewaard.
Komt, smaakt nu en aanschouwt
De goedheid van d\'Alzegenaar.
Welzalig hij , die in gevaar
Alleen op Hem vertrouwt!
5.             Vreest, vreest Hem t\' allen tijd ,
Gij, heiligen ! daar g\' ondervindt,
Dat hij , die God vreest en bemint,
Gebrek noch schade lijdt.
In honger komt noch moed ,
Noch kracht den jongen leeuw te baat;
Maar die den Heer zoekt vroeg en laat,
Mist nimmer \'t noodig goed.
-ocr page 55-
43
6.             Komt , kindren ! hoort naar mij ,
Neemt mijn getrouwen raad in acht;
Ik leer , opdat g\' uw pligt betracht,
Wat \'sHeeren vreeze zij.
Hebt gij in \'t leven lust,
In dagen , waar men \'t goed\' in ziet,
Waarin men vrij is van verdriet,
Daar niets ons heil ontrust ?
7.            Houdt dan uw tong in toom ;
Dat zij nooit schandlijk spreek\' of smaal\' ;
Dat nooit bedrog of logentaal
Op uwe lippen koom\' ;
Betreedt het regte spoor ;
Veracht het kwaad ; jaagt naar den vree !
God ziet de vromen , en hun beê
Geeft Hij altoos gehoor.
8.             God slaat een gram gezigt
Op boozen , die Hem tegenstaan;
Hij doet hun naam met hen vergaan
Door \'t hoogste strafgerigt.
Maar Hij ziet gunstig neer
Op hem , die naar zijn wetten leeft ;
God is het, die hem uitkomst geeft,
Zijn grooten naam ter eer.
9.             God is \'t verbroken hart,
\'t Verbrijzeld en bedrukt gemoed ,
Ten allen tijd\' nabij en goed ,
In tegenheid en smart.
Veel wederwaardigheên ,
Veel rampen zijn des vromen lot;
Maar in die allen sterkt hem God :
Hy is zijn heil alleen.
10.            God zorgt, als \'t leed genaakt,
Dat hij niet gansch ter neder stort ;
Dat hem geen been gebroken wordt;
\'t Is God, die hem bewaakt.
-ocr page 56-
44
De snoode boosheid baart
Den goddeloozen vloek en dood ,
Daar hij, die d\' onschuld stout verstoot,
Zelf schuldig wordt verklaard.
11.            De Heer verlost en spaart
Zijn volk, dat op zijn hulp vertrouwt;
Het zal, door Hem in gunst aanschouwd,
Niet schuldig zijn verklaard.
PSALM 35.
1.         Mijn zangen spreken tot uw eer.
Wie , wie is U gelijk , o Heer ?
U , die van d\'overmagt der sterken
De zwakken redt door wondre werken ,
Die voor der boozen woed\' en zwaard
\'t Nooddruftig volk getrouw bewaart,
Die redt, hoe snood men ons belaagt,
En onverdiend ter vierschaar daagt.
2.        Ik zal in tegenwoordigheid
Van \'t vrome volk uw majesteit
D\' erkentnis van mijn hart bewijzen ;
\'k Zal U voor aller ooren prijzen.
Verheerlijkt word\' uw naam , o God !
Schenk Gij uw volk een heilrijk lot;
Vertroost mijn ziel in haar geween ,
En zeg: »Uw heil ben Ik alleen."
PSALM 36.
1. Uw goedheid. Heer! is hemelhoog;
Uw waarheid tot den wolkenboog;
Uw regt is als Gods bergen ;
Uw oordeel grondloos; Gij behoedt,
Gij zegent mensch en vee, en doet
Uw hulp nooit vruchtloos vergen.
Hoe groot is uw goedgunstigheid!
Hoe zijn uw vleuglen uitgebreid!
-ocr page 57-
45
Hoe wilt g\' uw rijkdom schenken !
Ja, Gij verzaadt ons mild, o God!
En uit een stroom van rein genot
Wil ons uw liefde drenken.
2. Bij u, Heer! is de levensbron;
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons \'t heuglijk licht aanschouwen.
Wees, die u kennen , mild en goed,
En toon d\' opregten van gemoed
Uw heil, waar z\'op vertrouwen.
PSALM 37.
1.   Wees over \'t heil der boozen niet ontstoken;
Benijd hen niet. Wat onregt, wat geweld
De trouw verdrukk\', zij blijft niet ongewroken.
De trotsche ziet zijn weeld\' een perk gesteld,
Valt af, als \'t kruid, ter naauwernood ontloken,
Verdort, als \'t gras, door \'s maaijers zeis geveld.
2.   Stel op den Heer in alles uw betrouwen;
Betracht uw pligt; bewoon het aardrijk; leer
Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen;
Verlustig u met blijdschap in den Heer!
Dan zal Hij u in liefd\' en gunst aanschouwen,
U schenken, wat uw hart van Hem begeer\'.
3.   Geen ijdle zorg doe u van \'t heilspoor dwalen;
Houd op uw weg het oog nasjr God gerigt.
Vertrouw op Hem, en d\' uitkomst zal niet falen.
Hij zal welhaast uw regt, voor elks gezigt,
Doen dagen als de morgenzonnestralen,
En blinken als het helder middaglicht.
4.   Zwijg Gode; wacht op \'t eind van \'s Heeren wegen,
Wanneer gij hier der snooden voorspoed ziet;
En, hebben zij door list hun wensch verkregen,
\'t Ontsteek\' uw drift, noch baar\' u zielverdriet;
Misgun hun toch geen ingebeelden zegen;
Laat af van toorn, en zoek de wrake niet.
-ocr page 58-
46
5. God roeit hen uit, die \'s vromen rust verstoren;
Maar die den Heer verwachten met geduld,
Zien \'t aardrijk zich ten erf bezit beschoren.
Verbeid den stond, die beider lot vervult,
En tracht dan \'t zaad der boozen op te sporen ,
Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult.
6.     \'t Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede
Genieten , in de zoetste rust verblijd ,
En erven d\'aard. Hoe ook de booz\' en wreede
Op d\'onschuld loer\', de tanden kners\' van spijt,
Hoe listig hij op haar zijn aanslag smede,
De Heer belacht het wrokken van dien nijd.
7.     God ziet zijn dag , den dag zijns oordeels, komen.
Men trekt het zwaard; men spant den boog en mikt
Op \'t zuchtend hart der onderdrukte vromen j
Daar \'s boozen raad hen wreed ter slagting schikt,
In \'t stout bestaan , in \'t woeden niet te toornen ,
Voordat hem God verbijstert en verschrikt.
8.     De Heer ontwaakt, en trekt de trotschen tegen.
Hun eigen zwaard vergiet hun schuldig bloed;
Dan breekt hun boog , dan vallen z\' op hun wegen;
Dan blijkt op \'t klaarst, dat hier het weinig goed
Van \'s Heeren volk , door deugd en vlijt verkregen,
Veel beter is , dan \'s boozen overvloed.
9.     Gods magt verbreekt den arm der goddeloozen ,
Terwijl zijn hand regtvaardigen geleidt;
Al treden z\' op geen weg bezaaid met rozen,
Zij wachten \'t heil door God hun toegezeid.
Hij kent hun tijd; zij zien, voor\'toog der boozen,
Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.
10.   Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden;
Geen hongersnood doet hen verlegen staan ;
Gods goedheid zal hen voeden en verblijden ;
Maar \'s Heeren toorn de boozen nederslaan.
Als \'t mestlam, dat men zag ter offer wijden,
Zal, met den rook, het heilloos rot vergaan.
-ocr page 59-
47
11.   De booze neemt , door hebzucht aangedreven ,
Met list ter leen , en doet de schuld niet af.
D\' opregte , vol ontferming , mild in \'t geven ,
Bezit deez\' aard, als \'t erf, dat God hem gaf.
Deez\' smaakt in rust den zegen en het leven ;
De vloek vervolgt den ander tot in \'t graf.
12.   \'t Alwijs bestier bevestigt \'s vromen gangen.
De hooge God keurt zijne wegen goed ;
Hij zorgt voor hem en waakt voor zijn belangen.
God grijpt zijn hand bij \'t glibbren van zijn voet;
En dreigt zijn val, zie , hij wordt opgevangen ,
En ondersteund door God, die hem behoedt.
13.   \'k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren,
Maar zag nog nooit regtvaardigen door nood
Zoo zwaar gedrukt , alsof hen God liet varen ,
Noch ook hun kroost ooit bedelen om brood.
Hun mildheid schijnt te groeijen met hun jaren.
De zegen vloeit hun kindren in den schoot.
14.   Wijk af van \'t kwaad, en sta, met al uw krachten,
Het goede voor , in weldoen onvermoeid ;
Werk meê aan \'t heil van late nageslachten;
Want God, die\'tregt, waardoor zijn heilrijk bloeit,
Op \'thoogst bemint, bewaart hen, die \'t betrachten;
Wie God vergeet, wordt door Hem uitgeroeid.
15.   Het aardrijk zij regtvaardigen en vromen
In erf bezit ter woon , eeuw in, eeuw uit.
D\' opregte doet een vloed van wijsheid stroomen,
Daar hij den mond tot \'s Hoogsten lof ontsluit;
Wat menschenvrees zou ooit zijn tong betoomen ?
Zij spreekt naar \'t hart, daar enkel regt uitspruit.
16.    Gods wet is in des vromen hart geschreven,
Waardoor zijn gang van wankien wordt bevrijd.
De booswicht loert, door haat en spijt gedreven,
Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd,
En staat, ontzind , regtvaardigen naar \'t leven ,
Naardien hij, trotsch, hun \'s Heeren gunst benijdt.
-ocr page 60-
48
17 God zal \'t verderf der zijnen nooit gedoogen ,
Wie hen verdoem\', de Heer verdoemt hen niet.
Wacht op den Heer , en houd zijn weg voor oogen!
Hij zal gewis, in \'t wettig erfgebied
Van \'t aardrijk, u op \'t zegenrijkst verhoogen ,
Terwijl gij \'t eind der goddeloozen ziet.
18.   Ik heb het lot eens dwingslands waargenomen ;
Hij breidde zich verbazend uit in \'t rond ,
Gelijk een boom , die, tot zijn kracht gekomen ,
Op\'t weligst groent, geplant invruchtbren grond;
Maar \'kzocht welhaast vergeefs die plaag der vromen;
Hij was niet meer , hoe vast hij eertijds stond.
19.   Let toch en zie op vromen en opregten ;
Want, wat men denk\' van d\'uitkomst hunner paan,
God kroont met vree het einde zijner knechten ;
Maar, durft men stout des Heeren wet versmaan,
Dan zal Gods hand dien berg van hoogmoed slechten,
En \'t boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan.
20.   Het heillot, door regtvaardigen verkregen,
Vloeit af van God, hun sterkt\',als d\'angst hen knelt.
Hij laat, in tijd van nood , hen niet verlegen.
Des Heeren hulp bevrijdt hen voor \'t geweld
Van \'t godloos volk ; Hij komt hem gunstig tegen,
Die op zijn magt een vast vertrouwen stelt.
PSALM 38.
1.     Groot en eeuv.ig Opperwezen!
Zeer te vreezen ,
Straf mij naar mijn zonden niet;
Toon mij toch , dat uw kastijden ,
In mijn lijden ,
Uit geen grimmigheid geschiedt.
2.     Ach , mijn hoofd is als bedolven
In de golven
Van mijn ongeregtigheên !
Welk een last van zond\' en plagen,
-ocr page 61-
49
Niet te dragen,
Drukt mijn schouders naar beneên.
3.     Maar wat klaag ik , Heer der heer en ?
Mijn begeeren
Is voor U, in al mijn leed ,
Met mijn zuchten en mijn zorgen ,
Niet verborgen ;
Daar Gij alles ziet en weet.
4.     \'t Harte bonst mij heen en weder ,
Op en neder ;
\'t Ligchaam valt mij krachtloos neer ;
D\' oogen, bijna blind gekreten ,
Uitgebeten,
Zien het daglicht naauwlijks meer.
5.     Die voorheen mij teer beminden,
Al mijn vrinden,
Wijken angstig voor mijn plaag.
Nabestaanden gaan ter zijden
Wegens \'t lijden,
En d\'ellenden , die ik draag.
6.     O getrouw en eeuwig Wezen!
In mijn vreezen
Staat mijn hoop op U alleen.
Gij, mijn God! zult in ellenden
Bijstand zenden ,
En verhooren mijn gebeên.
7.     \'k Wil mijn misdaan , die U tergen,
Niet verbergen;
Ik bedek voor U die niet.
Ach, ik ben door al mijn zonden,
Die mij wonden,
Vol van kommer en verdriet.
8.     Zie mij, Heer ! dien elk moet duchten,
Tot U vlugten.
O mijn God! verlaat mij niet;
4
-ocr page 62-
50
Blijf niet, wegens mijn gebreken,
Ver geweken;
Toon, dat Gij mijn rampen ziet !
9. Heer! ik voel mijn krachten wijken
En bezwijken;
Haast U tot mijn hulp, en red,
Red mij, Helper en Beschermer,
Trouw üntfermer!
Groote Hoorder van \'t gebed!
PSALM 39.
1.   O Heer! ontdek mijn levenseind aan mij;
Mijn dagen zijn bij U geteld ;
Ai , leer mij , hoe vergankelijk ik zij ;
Een handbreed is mijn tijd gesteld;
Ja , die is niets; want, schoon de mensch zich vleit,
De sterkst\' is enkel ijdelheid.
2.   Gaat niet de mensch gelijk een beeld daarheen,
Gelijk een schaduw, die verdwijnt?
Men woelt vergeefs ; men brengt met zorg bij een
Al wat op aard begeerlijk schijnt;
En niemand is verzekerd, wie dat goed ,
Die schatten, tot zich nemen moet.
3.  Nu dan, o Heer ! wat is \'t, dat ik verwacht ?
Mijn hope staat op U alleen !
Verlos mij, door uw onweêrstaanbre kracht,
Van al mijn ongeregtigheèn,
En kom mij toch, getrouwe Toeverlaat!
Ter hulp in mijnen jammerstaat.
4.   Ik ben verstomd , en sluit mijn mond voortaan,
Wijl Gij , o God ! mij lijden deedt.
Neem uwe plaag\' van mij ; houd op van slaan,
En maak een einde van mijn leed !
Mijn kracht bezwijkt, omdat mij uwe hand
Zoo fel bestrijdt van allen kant.
-ocr page 63-
51
5.   Wanneer uw straf zich op een stervling stort,
Omdat hij uwe wet vergeet,
Dan taant zijn glans, zijn kracht vergaat in \'t kort,
Gelijk de schoonheid van een kleed ,
"Waarop de mot een snel bederf verspreidt.
Gewis , de mensch is ijdelheid !
6.  Hoor mijn gebed , mijn bang geroep, o Heer !
Daar \'k schreijend U mijn leed vertoon :
Ik , die op aard als vreemdeling verkeer
En hier, gelijk mijn vaders, woon.
Ai, wend uw hand en plagen van mij af;
Verkwik mij , eer ik daal in \'t graf!
PSALM 40.
1.  \'k Heb lang den Heer in al mijn druk verwacht,
En Hij , Hij wou zich tot mij neigen ;
Ik zag door nood op nood mij dreigen ,
Hij gaf gehoor aan mijne jammerklagt.
Mij , in d\' ellend verzonken ,
Heeft Hij zijn hulp geschonken,
Mij stellend\' op een rota.
Hij steunt mijn zwakke gangen
En geeft mij nieuwe zangen
Tot lof en dank mijns Gods.
2.  Hoe velen zie ik letten op mijn lot!
Zij staren op Gods gunstbewijzen ;
Zij doen tot Hem het loflied rijzen
En stellen hun vertrouwen op mijn God.
Wel hem, die \'t Opperwezen
Dus kinderlijk mag vreezen ,
Op Hem zijn hope stelt,
En in gevaar geen krachten
Van trotsaards wil verwachten,
Van leugen , of geweld.
3.  Ontelbaar zijn de wondren van Uw trouw;
Wie , die ze roemen kan , de wegen ,
Die Gij woudt oopnen , ons ten zegen ;
Wat geest, wat tong ^ die z\' allen melden zou ?
4*
-ocr page 64-
52
Geen slagtvee , geen altaren ,
Geen offeranden waren
U , Heilig God ! genoeg.
Dit woord hebt Gij doen hooren
Aan mijn geopend\' ooren ,
Toen \'k naar uw wenschen vroeg.
4.   Brandoffers , neen , noch offers voor de schuld ,
Voldeden aan uw eisch , uw eere.
Toen zeid\' ik : Zie, ik kom, o Heere!
Opdat G\' uw wil door mij moogt zien vervuld.
Mijn ziel, U opgedragen ,
Wil U alleen behagen ;
Ontgloeid in heiige drift.
De wet, door U gegeven ,
Staat in mijn hart geschreven
Met onuitwischbaar schrift.
5.   Uw heilleer wordt door mij alom verbreid ;
Mijn lippen zal ik niet bedwingen;
Gij weet het, Kenner aller dingen !
Mijn hart verbergt nooit uw geregtigheid ;
Uw waarheid doe ik hooren ;
Uw heil , den mensch beschoren ,
Vloeit daaglijks uit mijn mond ;
Van \'t heil, aan mij gebleken ,
En van uw gunst zal \'k spreken
Tot al uw volk in \'t rond.
6.   G\' onthoudt m\', o Heer ! niet uw barmhartigheên
Bij \'t naderen van zielsgevaren.
Laat uwe trouw genadig mij bewaren ,
Daar ik door ramp op ramp mij vindt bestreên.
Ik voel mij aangegrepen
Door zonden , fel benepen,
Een heir niet t\' overzien ;
Mijn zonden, niet te tellen —
Zij zijn het, die mij kwellen ,
Zij doen mijn krachten vlien.
-ocr page 65-
53
7. Verheug het volk , verblijd hen allen, Heer!
Die naar U zoeken t\' allen tijde ;
Dat, wie U mint, U \'t loflied wijde :
• Den grooten God zij eeuwig dank en eer !"
Schoon \'k arm ben en ellendig,
Denkt Gij aan mij bestendig ;
Gij zijt mijn hulp , mijn kracht,
O God vol mededoogen ,
Die hulp geeft uit den hoogen !
Vertoef niet, hoor mijn klagt.
PSALM 41.
1.   Welzalig hij , die liefdrijk zich gedraagt
Bij \'s broeders lijdenswee ;
Hem helpt Gods hand , wanneer hij treurt en klaagt;
God redt hem op zijn beê.
2.   Gods liefde doet hem leven hier op aard\'
In vree en zaligheid ;
En als hem angst of strijd de ziel bezwaart,
Is \'t God, die hem geleidt.
3.  De Heer zal hem, op \'t ziekbed uitgestrekt,
Versterken door zijn magt;
God is het, die hem weer ten leven wekt;
Hij schenkt den zwakken kracht.
4.   Ik heb tot God geroepen om gena ;
\'k Zei in mijn angst en leed :
Genees mij, Heer ! die bij U schuldig sta,
En tegen U misdeed.
5.   Ik ken uw gunst, ik ken uw trouw hieraan ,
Dat ik, hoe \'t kwaad m\' omgeef,
Gerust en blij mijn pelgrimspad mag gaan,
En , veilig door U, leef.
6.  Mij onderhoudt G\' in uw barmhartigheid,
\'k Treed voor uw aangezigt,
En zie mij door uw teedre zorg geleid
Naar \'t eeuwig zalig licht.
-ocr page 66-
54
7. Looft onzen God ; roept, door all\' eeuwigheên ,
Des Heeren grootheid uit:
Dat elk met mij zijn lofzang en gebeên ,
Met Amen, Amen, sluit\' !
PSALM 42.
1.    \'t Hijgend hert, der jagt ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar \'t genot
Van de frissche waterstroomen ,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer.
God des levens ! ach , wanneer
Zal ik nadren voor uw oogen,
In uw huis uw naam verhoogen ?
2.     \'k Heb mijn tranen , onder \'t klagen ,
Tot mijn spijze , dag en nacht ;
Daar mij spotters durven vragen :
«Waar is God, dien gij verwacht?"
Ach , hoe rijke zaligheid
Was mij in Gods huis bereid,
Als ik, onder stem en snaren ,
Feest hield met Gods blijde scharen
3.     O mijn ziel! wat buigt g\' u neder?
Waarom zijt g\' in mij ontrust ?
Voed het oud vertrouwen weder ;
Zoek in \'s Hoogsten lof uw lust;
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwisslen in geluk.
Hoop op God ; sla \'t oog naar boven ;
Want ik zal zijn naam nog loven.
4.     Ja, de Heer zal uitkomst geven ,
Hij, die \'s daags zijn gunst gebiedt;
\'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied.
\'k Zal zijn lof, zelfs in den nacht,
Zingen, daar ik Hem verwacht,
En mijn hart, wat mij moog\' treffen ,
Tot den God mijns levens heffen.
-ocr page 67-
55
5.     \'k Zal tot God , mijn steenrots , spreken :
• Waarom, Heer! vergeet Gij mij?
i\'k Ga in \'t zwart, door rouw bezweken ,
• Om der wereld dwinglandij ,
i Die mij hoont, mij \'t hart doorboort,
• Dat gestaag deez\' lastring hoort :
t Waar is God , op wien gij bouwdet,
• En aan wien g\' uw zaak vertrouwdet ?"
6.     O mijn ziel! wat buigt g\' u neder ?
Waarom zijt g\' in mij ontrust ?
Voed het oud vertrouwen weder ;
Zoek in \'s Hoogsten lof uw lust:
Menigwerf heeft Hij uw druk
Doen verandren in geluk.
Hoop op Hem , sla \'t oog naar boven ;
Ik zal God, mijn God, nog loven !
7.     Heilig God ! verhoor mijn beden;
Koning ! handhaaf Gij mijn regt;
Red m\', als vol arglistigheden
Mij de booze lagen legt.
\'k Grond mijn hoop op U alleen ;
Zoudt Gij mij verstooten ? Neen !
Neen , \'t is nooit uw welbehagen ,
Dat ik \'t rouwkleed steeds zal dragen.
8.     Zend uw licht en waarheid neder !
Breng mij, door dien glans geleid,
Tot uw heiige tente weder ,
Tot den berg der heerlijkheid !
Dat ik bij uw altaar kniel\',
Liefd\' en vreugde mijner ziel,
God , mijn God ! om stem en snaren
Tot uw eeuwig\' eer te paren.
9.     O mijn ziel! wat buigt G\' u neder ?
Waarom zijt g\' in mij ontrust ?
Voed het oud vertrouwen weder,
Zoek in \'s Hoogsten lof uw lust.
Heeft Hij niet altijd uw druk
-ocr page 68-
56
Doen verandren in geluk ?
Hoop op Hem , sla \'t oog naar boven ;
Ik zal God, mijn God, steeds loven.
PSALM 43.
1.     O groote God ! hoor mijn gebeden.
Maak mij van smart\' en zonde vrij.
Gij sterkt de ziel, door \'t leed bestreden;
Zend vreugd\' en waarheid voor mijn schreden ,
Haar glans moog opgaan over mij ,
Dan voel ik m\' U nabij.
2.     Ik voeg mij bij de vrome scharen
In \'t huis van God , de bron van vreugd\' ;
Ik zal daar juichend stem en snaren
Tot roem van zijne goedheid paren ,
Die , na kortstondig\' ongeneugt,
Mij eindeloos verheugt.
3.    Mijn ziel! hoe treurt ge dus verslagen ?
Wat zijt g\' onrustig in uw lot?
Berust in \'s Heeren welbehagen ;
Hij doet welhaast uw heilzon dagen.
Uw hoop herleev\', naar zijn gebod:
Mijn redder is mijn God.
PSALM 44.
1.     O God! wij mogten met onz\' ooren
"Weleer van onze vadren hooren,
Wat werk Gij in hun dagen wrocht,
Hoe G\' oudtijds hen met heil bezocht.
Gij hebt de vreemden met uw hand
Verdreven, dat zij \'t erf verlieten ;
En in deez\' grond ons volk geplant,
En op het weligst voort doen schieten.
2.     Hun zwaard deed hen dit land niet erven ;
Hun arm deed hen geen heil verwerven ;
Maar uwe regterhand , uw magt,
Heeft hun dien voorspoed toegebragt;
-ocr page 69-
57
De glans van \'t godlij k aangezigt
Heeft hen de zege weg doen dragen ;
Want Gij omscheent hen met het licht
Van
uw genadig welbehagen.
3.     Gij zelf, o God ! die , uit uw woning ,
Ons hulp verleendet , zijt mijn Koning ;
Verlos ons van \'t gedreigde kwaad ;
Geef heil aan ons en aan ons zaad.
Zijt Gij tot onze hulp nabij ,
Dan vreezen wij geen legerbenden ;
In uwen naam bestrijden wij,
Die tegen ons de wapens wenden.
4.     \'t Is niet onz\' arm , waar wij op bouwen,
Geen wapen, waar wij op vertrouwen ;
Ik weet, dat in den heeten strijd
Ons zwaard noch dapperheid bevrijdt.
Maar Gij verlost den veegen staat
Van \'s vijands magt , waarvoor wij duchten ;
O , doe het leger , dat ons smaadt,
Met schand\' en schaamte henen vlugten.
5.     \'t Is God, dien w\' onzen Redder noemen ;
In wien w\' ons al den dag beroemen.
Den lof uws naams , alom verbreid,
Verheffen wij in eeuwigheid.
Maar nu vertoeft uw hulp , o Heer !
Wij zien ons hoofd met schand\' bedekken;
Dewijl Gij met ons volk niet meer,
Ter hulp , als eertijds , uit wilt trekken.
6.     Gij doet ons bevend rugwaarts wijken ,
En steeds voor d\' overmagt bezwijken
Van haatren , die ons goed en bloed
Ontrooven in hun euvelmoed.
Gelijk de schapen , die men slagt,
Hebt G\' ons in hunne magt gegeven ,
Ons onder \'s vreemdlings juk gebragt;
Dies wij verstrooid, vol kommer , leven.
-ocr page 70-
58
7. Sta op, o God ! toon medelijden ,
Laat ons uw arm van nood bevrijden ;
Verlos ons uit den angst , o Heer !
Zoo krijgt uw goedheid eeuwig d\'eer.
PSALM 45.
1.     De Zoon van God zal, als de Heer der heeren ,
Op \'s Vaders troon in eeuwigheid regeren ;
De rijksstaf, dien zijn hooge majesteit
In \'tgodsrijk voert, heerscht met geregtigheid.
2.     Beminlijk Vorst! uw schoonheid , hoog te loven ,
Gaat al het schoon der menschen ver te boven.
Gena is op uw lippen uitgestort;
Dies g\' eindeloos van God gezegend wordt.
3.     Ik zal uw naam bij elk geslacht doen kennen ;
Van kind tot kind zal \'t zich aan U gewennen.
Zoo rolt uw lof op \'t ruime wereldrond
In eeuwigheid uit aller volkren mond.
PSALM 46.
1.     God is een toevlugt voor de zijnen ,
Hun sterkt\', als zij in droefheid kwijnen ;
Zij worden steeds zijn hulp gewaar
In zielbenaauwdheid en gevaar:
Dies zal geen vrees ons doen bezwijken,
Schoon d\' aard uit hare plaats mogt wijken;
Schoon \'t hoogst gebergt uit zijne stee
Verzet wierd in het hart der zee.
2.    Laat vrij het schuimend zeenat bruisen ,
D\' ontroerde waatren hevig ruischen ;
De golven mogen door haar woèn
Het berggevaarte daavren doen :
De stad, het heiligdom , de woning
Van God, den allerhoogsten Koning,
Wordt in haar muren , t\' allen tijd\' ,
Door frissche wateren verblijd.
-ocr page 71-
59
3.    Geen onheil zal de stad verstoren ,
Daar God zijn woning heeft verkoren ;
God zal haar redden uit den nood ,
Bij \'t dagen van het morgenrood.
Men zag de heidnen kwaad beramen ;
De koningrijken spanden zamen ;
Maar God verhief zijn stem , en d\' aard
Versmolt, voor \'s Hoogsten blik vervaard.
4.    De Heer , de God der legerscharen ,
Is met ons , hoedt ons in gevaren :
De Heer, de God van Jakobs zaad ,
Is ons een burg , een toeverlaat.
Komt, wilt op \'s Heeren daden merken;
Aanschouwt des Hoogsten groote werken.
Zijn magt, die nooit te stuiten is ,
Maakt d\' aarde tot een wildernis.
5.     God stilt alom het oorelogen ;
Zijn arm verbreekt de taaije bogen ;
Doet spies en speer aan stukken slaan ,
En wagens door het vuur vergaan.
• Laat af!" dus spreekt de Heer der heeren:
• Weet! Ik ben God , elk moet Mij eeren ;
• Het heidendom , ja \'t gansch heelal
• Verhooge Mij met lofgeschal."
6.     De Heer , de God der legerscharen ,
Is met ons , hoedt ons in gevaren.
De Heer , de God van Jakobs zaad ,
Is ons een burg , een toeverlaat.
PSALM 47.
1. Juicht, o volken ! juicht;
Jubelt , en betuigt
Onzen Heer uw vreugd;
Weest te zaam verheugd.
Zingt des Hoogsten eer ;
Buigt u voor Hem neer,
Alles ducht zijn kracht;
Alles vreest zijn magt.
-ocr page 72-
60
Zijne majesteit
Maakt haar heerlijkheid ,
Over \'t rond der aard,
Wijd en zijd vermaard.
2.     Naar Gods wijs bestel,
Naar Gods hoog bevel ,
Viert nu onze geest
\'t Heerlijk zegefeest.
Zie , der volken stoet
Brengt ons huid\' en groet,
Strekt ons tot een blijk ,
Hoe Hij , liefderijk ,
Aan zijn woord gedenkt;
D\' erfenis ons schenkt,
D\' eer en heerlijkheid,
Door Hem toegezeid.
3.     Voor het starend oog
Vaart de Heer omhoog,
\'t Schel bazuingeluid
Galmt zijn glorie uit.
Heft den lofzang aan;
Zingt zijn wonderdaan ;
Zingt de schoonste stof;
Zingt des Konings lof,
Met een zilvren galm ,
Met een blijden psalm.
Hij , de Vorst der aard ,
Is die hulde waard.
4.     Zingt des Heeren eer ,
Opdat ieder leer\',
Hoe Hij hecrscht alom
Over \'t heidendom ;
Hoe Hij van zijn troon
Geeft zijn rijksgeboön ,
Daar het al voor bukt.
Edlen , gansch verrukt ,
Nu hun \'t godlijk licht
-ocr page 73-
61
Straalt in \'t aangezigt,
Deelen in ons lot ,
Brengen eer aan God.
PSALM 48.
1.         Wij, o verheven Majesteit!
Gedenken uw weldadigheid ,
In \'t midden van uw heiige woning ,
En roemen u als onzen Koning.
2.         Ook bij de heidnen wordt uw naam ,
Om regt en om genade zaam,
Tot aan des aardrijks eind geprezen.
Wat adem heeft, roem\' \'t eeuwig "Wezen !
3.        Ja , deze God is onze God,
Hij is ons deel, ons zalig lot,
Door tijd noch eeuwigheid gescheiden ;
Door dood en graf zal Hij ons leiden.
PSALM 49.
1.     Gij, volken! hoort, waar g\'in de wereld woont,
\'t Zij laag van staat, of hoog , met eer bekroond ,
\'t Zij rijk of arm , komt, luistert naar Gods woord !
De mond, die \'t spreekt, brengt louter wijsheid voort,
Het word\' in \'t hart opmerkzaam overdacht.
Elk neig\' het oor , dat naar Gods inspraak wacht ,
Des Heeren spreuk zal u , op blijde snaren
Van luit en harp , geheimen openbaren.
2.     Geen vrome vreest of wanhoopt in een tijd,
Waarin het kwaad der wereld hem bestrijdt ;
Hij siddert niet, al dreigt hem ook ook \'t geweld ,
Dat in zijn val zijn hoogst genoegen stelt.
Maar ziet gij hem, die op zijn schat betrouwt,
En al zijn roem op grooten rijkdom bouwt;
Zijn schat behoudt geen broeder in het leven:
Hij kan voor hem aan God geen losgeld geven.
3.    Geen rijke kan aan God het duur rantsoen,
Den prijs , waarvoor men \'t leven koopt, voldoen;
-ocr page 74-
62
Hij wenscht vergeefs hier altoos \'t licht te zien ,
En , door zijn schat, het dreigend graf t\' ontvlien.
Hij ziet elk uur der wijzen levensend;
Der dwazen dood blijft hem niet onbekend ;
Hij ziet, dat hen in \'t sterven niets kan baten ,
Maar dat zij \'t al aan andren overlaten.
4.   De rijke spreek : «Mijn huis zal eeuwig staan ,
«Van kind tot kind gedurig overgaan."
Al heeft hij \'t land , waarop zijn trotschheid roemt,
Zijn grootschheid bouwt, naar zijnen naam genoemd,
\'t Is alles wind , waar zich zijn hart meè streelt.
De mensch , hoe mild door \'t aardsch geluk bedeeld ,
Hoe hoog in eer , in magt en staat verheven,
Verkwijnt, vergaat en derft in \'t eind het leven.
5.   De weg van hem , die zich met rijkdom vleit,
Is dwaasheid slechts , is zond\' en ijdelheid.
Toch stapt het kroost, dat in der oudren woord
Behagen schept, op \'t zelfde doolpad voort.
De dood maait ook dier kindren leven af;
Zij volgen hen , als schapen , naar het graf;
En in den dag , den grooten dag des Heeren ,
Zal over hen d\'opregte triomferen.
6.  Vergeten wordt des rijken naam en staat,
Wijl al zijn glans met hem in \'t graf vergaat.
Maar na den dood is \'t leven mij bereid;
God neemt mij op in zijne heerlijkheid.
Vreest hem dan niet, die groote schatten heeft,
Wiens magtig huis in eer en aanzien leeft;
Want hij zal niets in \'t sterven met zich dragen ;
Zijn naam , zijn roem , \'t ligt al ter neer geslagen.
7.   Schoon zich een mensch op aard in wellust baadt,
En ieder roemt zijn weeld\' en overdaad ;
Hij daalt nogtans , gelijk zijn gansch geslacht,
Vervreemd van God, in \'s afgronds donkren nacht.
O sterveling ! hoe waard , hoe groot in eer ,
Zoo gij den wil versmaadt van uwen Heer ,
Dan gaat gij , als het reedloos vee verloren:
Een wis bederf is u ten lot beschoren.
-ocr page 75-
63
PSALM 50.
1.     Der heeren Heer verheft zijn stem met magt,
En roept tot d\' aard , van daar de zon , met pracht,
In \'t oosten rijst, tot daar z\' in zee verdwijnt.
De groote God der hemelen verschijnt ,
Vol heerlijkheid , om op zijn troon te stijgen ;
Hij, onze God , Hij komt en zal niet zwijgen.
2.  Verterend vuur gaat voor zijn aanzigt heen;
Een felle storm verzelt alom zijn treên.
Nu Hij zijn volk zal rigten voor elks oog ,
Roept Hij tot aard en hemel van omhoog :
• Verzamelt Mij mijn dierbre gunstgenooten ,
• Die mijn verbond met heilig offer sloten !"
3.     De heemlen zijn getuigen van zijn regt,
Want God is zelf de Regter, die \'t beslecht.
• Hoort Mij !" zoo spreekt de leidsman van uw lot,
• Hoort M\'allen aan: Ik God, Ik ben uw God;
i\'k Bestraf u niet van wege d\' offeranden,
• Daar die gestaag voor mij op \'t outer branden."
4.     »\'k Vraag uit uw huis geen var , \'kzoek uit uw kooi,"
Zoo spreekt Gods mond, ivoor \'t outer geit noch ooi;
• Want al wat leeft in wouden is het Mijn\'.
• Wat dieren er op duizend bergen zijn ;
• Wat vogels ooit rondom hun toppen vlogen ;
• Het wild des velds, \'t is al in mijn vermogen.
5.     «Nooit klaagd\' Ik \'t u , indien Ik honger had;
• Want d\' aard is Mijn\', en al wat zij bevat.
• Zou stierenvleesch ," zegt God, «dat menschen
(voedt,
• Mijn spijze zijn? mijn drank der dieren bloed?
i Neen ; offert mij uw dankbre lofgezangen ;
• \'t Geen gij belooft, moet d\' Allerhoogst\' ontvangen.
6.     «Roept in den nood tot Mij, uw God en Heer;
• Dan help Ik u, en gij geeft Gode d\' eer."
Maar \'s Heeren taal tot goddeloozen luidt:
-ocr page 76-
64
iWaarom toch spreekt gij mijne wetten uit?
• Wat roemt gij u als mijn verbondelingen,
»Daar g\'u door woord noch straffen laat bedwingen?
7.     «Ziet gij een dief, gij loopt met hem en steelt;
»Gij zijt het, die met overspelers deelt
• In \'t vuil vermaak van hun ontuchtigheên ;
iUw mond is vol van ongebonden reen ;
»Uw snoode tong is afgerigt op liegen ,
»En steeds gewend aan veinzen en bedriegen.
8.     »G\' ontziet u niet , spreekt van uw broeder kwaad ;
iUw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad ;
• Gij lastert hem ; en, zwijgt de Heer daarbij ,
> Dan meent Gij, dat de Godheid is , als gij.
• Neen ," spreekt de Heer , «mijn vonnis zal ik vellen.
• En uw gedrag u klaar voor oogen stellen.
9.• •Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet!
• Opdat u niet Gods heiige straf verplet.
• Wie \'t dankbaar hart Mij biedt ter offerand ,
»Die geeft Mij eer, en elk, wie met verstand
• Zijn wegen rigt , mag op mijn gunst vertrouwen ;
• Ik zal mijn heil hem eeuwig doen aanschouwen."
PSALM 51.
1.     Gena , o God ! gena , hoor mijn gebed ;
Verschoon mij toch naar uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld , vergeef mijn overtreden!
Uw goedheid wordt noch paal, noch perk gezet.
Och, wasch mijn ziel van ongeregtigheid !
Mijn schuld is zwaar , ik heb uw wet geschonden;
Zie mijn berouw, hoor, hoe een boetling pleit,
En reinig mij van al mijn smet en zonden !
2.     Ja , ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie \'k mij steeds voor oogen zweven,
\'k Heb tegen U , ja U alleen , misdreven ;
Uw wil\'en wet, hoe heilig, stout versmaad.
Ik heb gedaan , dat kwaad was in uw oog;
-ocr page 77-
65
Dies ben ik , Heer ! uw gramschap dubbel waardig,
\'k Erken mijn schuld , die U tot straf bewoog ;
Uw doen is rein, uw vonnis gansch regtvaardig.
3.     Ik bid U, Heer ! verschoon mij van de straf,
Bewaar mij van uw wel verdienden toren !
Denk, hoe ik ben in zondesmet geboren,
Tot zondigen verleid door \'t geen m\' omgaf.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in \'t gemoed;
Gij , Heer ! die weet al wat ik heb misdreven ;
Gij, die mijn geest met wijsheid hadt gevoed ,
En in mijn ziel uw godlijk licht gegeven.
4.     Ontzondig mij, Ontfermer ! en mijn ziel ,
Nu gansch melaatsch , zal rein zijn en genezen.
Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen
Dan sneeuw, die versch op \'t aardrijk nederviel.
Ai, geef mij weer gewenschte zielevreugd ;
Laat uit uw mond mij stof tot blijdschap hooren;
Zoo wordt op nieuw \'t verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de ware rust herboren.
5.     Sluit, Heer ! uw oog voor mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn hart gevoelt de diepste wonden ;
Delg , delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden ,
En spreek mij vrij van elke booze daad.
Herschep mijn hart, en louter Gij, o Heer !
D\' onreine bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een vasten geest, en leer
Mij aan uw dienst opregt verbonden blijven!
6.     Verwerp mij van uw aangezigt toch niet!
Ai, laat van mij uw heilgen Geest niet scheiden;
Die kan alleen op \'t regte spoor mij leiden.
Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet.
Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest,
De blijdschap weer ; doe op uw heil mij hopen;
Laat mij , geleid door een opregten geest,
Volvaardig \'t pad van uw geboden loopen!
5
-ocr page 78-
66
7.    Dan zal ik elk , die \'t heilspoor bijster is,
Vrijmoedig al uw regte wegen leeren.
De zondaar zal zich dan tot u bekeeren,
En scheppen moed uit mijn behoudenis.
O God ! Gij , God mijns beils ! vergeef mijn schuld,
Mijn zondenschuld , hoe billijk ook te doemen ;
Dan zal mijn mond, met zangstof weer vervuld,
Uw heilig regt, gepaard met goedheid, roemen.
8.    Heer ! open Gij mijn lippen door uw kracht,
Zoo zal mijn mond uw lof gestaag vermelden.
Geen offer kan voor mijne zonden gelden ;
Behaagd\' U dat , straks wierd het U gebragt.
Gods offers zijn een gansch verbroken geest,
Door schuldbesef getroffen en verslagen :
Dit offer, nooit van U veracht geweest,
Dit kan , o God ! uw heilig oog behagen ;
PSALM 52.
1.    Waartoe u stout beroemd in \'t kwade ,
Gij, die de zonde dient ?
Ik steun gerust op Gods genade
En vind in Hem mijn vriend.
Zijn goedheid duurt den ganschen dag.;
Zijn almagt wekt ontzag.
2.     Haast zal men zeggen: iZie den dwazen,
• Die, op zijn rijkdom stout,
• Ons wilde door zijn magt verbazen,
»Op God niet heeft vertrouwd;
• Zijn sterkte kreeg hij door geweld :
• Nu ligt hij neergeveld."
3.     De vrome zal steeds welig groeijen,
In \'t heil des grooten Gods.
Hij zal in eer en godsvrucht bloeijen;
God is zijn steun en rots.
Op \'s Heeren gunst, mij toegezeid ,
Vertrouw \'k in eeuwigheid.
-ocr page 79-
67
4. Mijn God ! U zal ik eeuwig loven
Om al uw groote daan;
\'k Verwacht uw trouwe hulp van boven ;
Uw waarheid zal bestaan ;
Uw naam is voor \'t opregt gemoed
Van al uw vrienden goed.
PSALM 53.
1.       De groote God, wiens blik \'t heelal omvat,
Sloeg van zijn troon op \'t aardsch geslacht zijn oogen,
En zag alom, door schijndeugd nooit bedrogen,
Of iemand nog Hem zocht en op het pad
Der wijsheid trad.
2.       God zag , helaas , veel struikelende schreên ,
Van \'t spoor des heils ellendig afgeweken,
Ja, wijd en zijd afzigtlijke gebreken.
Hij zocht, maar vond geen vromen hier beneên,
Ach, zelfs niet één!
3.       Hoe zullen eens, op \'t onverwachtst vervaard ,
Voor \'s Heeren straf de boozen angstig beven!
Maar \'t vroom geslacht wordt niet door God begeven,
Het wordt altijd , hoe fel in \'t leed bezwaard,
Door God bewaard.
PSALM 54.
1.        O God ! verlos mij uit den nood ,
En red door uwen naam mijn leven;
Mijn zaak zij aan uw gunst verbleven.
Och of uw arm mij bijstand bood !
2.        O God ! sla acht op mijn gebed;
Neig tot mijn rede gunstig d\'ooren,
En wil mijn bittre klagt verhooren:
Zoo word ik uit den angst gered.
3.        Gij, God ! die nimmer mij vergeet,
Gij zijt m\' een helper in mijn lijden ;
-ocr page 80-
68
Gij voert hen aan , die roor mij strijden,
En ondersteunt mij in mijn leed.
4.       Ik zal U, met een blij gemoed,
Vrijwillig offren , Heer der heeren !
Ik zal uw naam met lofzang eeren :
Dit eischt uw liefde; Gij zijt goed.
5.       De Heer wil mij zijn bijstand biên;
Hij heeft mij \'t onheil doen ontkomen,
En mijn benaauwdheid weggenomen;
Ik heb mijns Heeren gunst gezien.
PSALM 55.
1.    O God! neem mijn gebed ter ooren !
Gij, die \'t geroep uws volks wilt hooren ,
Verberg U niet voor al mijn smeeken;
Verhoor mij, Heer! geef gunstig acht
Op mijn geween en jammerklagt,
Waarin de nood mij uit doet breken.
2.   Mijn hart voelt ween en bange nepen;
De doodschrik heeft mij aangegrepen ;
De vreeze heeft mijn ziel bevangen ;
Een kille beving grijpt mij aan ,
En siddring doet mijn leden slaan;
Dies roep ik uit met sterk verlangen :
3.    lOch, gaf mij iemand duivenvleuglen!
• Gewis , mijn drift waar niet te teuglen ;
i Ik vloog , tot daar ik kon verwachten
> Mijn veiligheid , waar \'t ook mogt zijn,
»In \'t barre zelfs der zandwoestijn ,
• Waar ik in stilte zou vernachten."
4.   \'k Zal \'s avonds klagen, zuchten , stenen;
\'k Zal \'s morgens kermen , \'s middags weenen,
En God zal op mijn bede merken.
-ocr page 81-
69
\'k Werp dus mijn zorgen op den Heer;
Zijn trouwe gunst zal altijd weer,
Zijn kindren in hun zwakheid sterken.
PSALM 56.
1.     God! word\' ik ooit met bange vrees belaan,
Dan zal op U mijn vast betrouwen staan.
Ik prijs U om uw woord; ik steun voortaan
Op U ; wie zou mij deren?
Al voel ik ook mijn smart gestaag vermeêren,
Al moet ik ook der menschen gunst ontberen ,
Ik zoek in \'t leed alleen de gunst mijns Heeren,
En roep Hem nedrig aan.
2.     Gij weet, o God! hoe \'k zwerven moet op aard;
Hebt Gij mijn tranen niet getrouw vergaard ?
Is hun getal niet in uw boek bewaard ?
Niet op uw rol geschreven?
Gewis, dan wijkt al wat mij kwelt in \'t leven,
En, als ik roep , zal \'t lijden zijn verdreven.
Dit weet ik vast, God zal mij nooit begeven;
Niets maakt mijn ziel vervaard.
3.     Ik roem in God; \'k prijs zijn onfeilbaar woord;
Ik heb het zelf uit zijnen mond gehoord.
\'k Vertrouw op God, door geene vrees gestoord,
Wat stervling zou mij schenden?
Ik heb beloofd, wanneer G\'in mijn ellenden
Mij bijstand boodt, en \'t onheil af zoudt wenden,
Tot U, o God ! mijn lofzang op te zenden,
Tot U , die altijd hoort.
4.     Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood;
Gij rigt mijn voet , dat hij zich nimmer stoot;
Gij zijt voor mij een schild in allen nood;
Gij hebt mijn smart verdreven;
Uw dierbre gunst is m\' altoos bijgebleven.
\'k Zal, voor Gods oog, naar zijn bevelen leren.
-ocr page 82-
70
Zoo wordt door mij zijn naam altoos verheven;
Zoo wordt zijn lof vergroot.
PSALM 57.
1.        Gena, o God! gena, hoor mijn gebeên ;
"Want mijne ziel betrouwt op U alleen.
Mijn toevlugt is de schaduw uwer vleuglen;
Ik berg mij daar voor alle tegenheên ,
Totdat uw magt de boosheid zal beteuglen.
2.        Ik roep tot God, den Koning van \'t heelal;
Tot God, die \'t werk in mij voleinden zal,
Die van omhoog mij redt uit mijn ellenden.
Wat leed m\' omring , Hij hoedt mij voor den val;
God zal zijn gunst en waarheid nederzenden.
3.       Uw hand, o God ! heeft veilig mij geleid;
Ik ben gered; nu is mijn hart bereid;
Het is bereid, om U , mijn God ! te loven;
Nu wordt uw naam door mij met vreugd verbreid.
Mijn psalmgezang klimt, tot uw roem, naar boven.
4.       Waak op, mijn ziel! waakt op, mijn harp en luit!
Mijn loflied streef den dageraad vooruit.
\'k Zal onder al de volken, Heer ! U prijzen;
Met psalmen zal ik , bij cimbaal en fluit,
Uw naam alom de plegtigst\' eer bewijzen.
5.        Uw goedheid , Heer ! is groot en hemelhoog,
Uw waarheid reikt tot aan den wolkenboog.
Verhef U dan ver boven \'s hemels kringen;
Uw eer versprei\' haar luister in elks oog;
Laat ieder die door heel de wereld zingen.
PSALM 58.
1. O gij vergadering, gezeten
Om regt te doen! spreekt gij het regt?
Wordt alles billijk aangelegd?
Kwijt ieder zich naar zijn geweten?
-ocr page 83-
71
En vonnist gij wel inderdaad,
Zoo als met regt en wet bestaat ?
Neen, gij smeedt ongeregtigheden !
Gij doet, wanneer gij \'t vonnis velt,
De weegschaal hellen naar \'t geweld,
In schijn van billijkheid en reden.
Pas ziet de logenaar het licht,
Of hij wijkt af van God en pligt.
\'t Regtvaardig volk, gered uit lijden,
Zal eens, wanneer \'t Gods straf aanschouwt,
In God, wien \'t zich had toevertrouwd,
En in zijn waarheid zich verblijden ;
Het zal voor d\' ongeregtigheid
Het vreeslijkst oordeel zien bereid.
De mensch zal eerlang vrolijk zeggen:
• Gewis de deugd geniet haar vrucht;
iGods grootheid wordt te regt geducht,
• Die loon en straf weet toe te leggen;
»Gewis , daar is een God, die leeft,
• En reeds op aard vergelding geeft."
PSALM 59.
Red ons , o God ! uit \'s vijands handen ;
Verlos ons van de dwingelanden.
Uw heil zij , tegen \'t wreed geweld ,
Ons tot een hoog vertrek gesteld.
Mijn God! \'t behaag\' U ons t\' ontzetten ;
Daar d\' overtreders van uw wetten,
Die niet dan slinksche gangen gaan ,
Bloeddorstig ons naar \'t leven staan.
De vijand roem\' op zijn vermogen;
Maar ik, ik sla op U mijn oogen,
Ik wacht op uwe hulp, o Heer !
Gij zijt mijn hoog vertrek, mijn eer.
-ocr page 84-
72
\'1c Zal God met goedertierenheden
Mij eerlang te gemoet zien treden.
Sta op, ontmoet mij en aanschouw,
Hoe ik alleen op U vertrouw !
3.     De zondaar moet bij d\' uitkomst weten,
Dat God als Heerscher is gezeten,
Het goede loont, het kwade weert,
En tot aan \'s aardrijks eind regeert.
Maar ik zal U mijn sterkte noemen ,
Uw goedheid \'s morgens vrolijk roemen,
En zingen met een dankbren geest:
• Gij zijt mijn hoog vertrek geweest!"
4.     Ik zal, omdat G\' in bange dagen
Mijn toevlugt waart, van U gewagen;
Van U , mijn sterkte, zij mijn zang
En snarenspel, mijn leven lang.
Ik heb m\' in nood aan God verbonden ,
In Hem mijn hoog vertrek gevonden;
In God , wiens goedertierenheid
Zich over mij heeft uitgebreid.
PSALM 60.
1.    O God! hoe hebben wij getreurd,
Hoe voelden w\' onze ziel verscheurd.
De druk des volks is hard geweest.
Zie op ons neer, wij zijn bevreesd,
Gij hebt, o Heer! het gansche land
Ontroerd, doen siddren door uw hand;
Het wankelt, het gevoelt uw slagen!
Ai, red, genees het van zijn plagen !
2.    Gij hebt uw volk een harde zaak
Doen zien , ten prooi aan \'s vijands wraak;
Ons volk, door twist op twist gekrenkt,
Zag zich met zwijmelwijn gedrenkt.
Maar nu hebt Gij een heilbanier,
Tot roem van uw geducht bestier,
-ocr page 85-
73
Hen, die U vreezen, op doen steken.
Zoo is ons uwe trouw gebleken.
3.    Geef, Vader! dat van angst en strijd
\'t Beminde volk moog\' zijn bevrijd,
Geef heil door uwe regterhand ,
En red het zuchtend vaderland.
Dat zult Gij doen, geduchte God!
Gij maakt ons niet tot \'s vijands spot;
Gij, Gij sterkt onze legermagten;
Laat niet vergeefs uw hulp ons wachten.
4.    Geef Gij ons hulp in tegenheên!
Bij U is raad, bij U alleen.
\'t Is vruchtloos, waar men zich meê vleit ;
De mensch is enkel ijdelheid.
Wij zullen dappre heldendaan
In God verrigten: hoe \'t moog gaan,
Hij , die van ons wordt aangebeden,
Zal onze weêrpartij vertreden.
PSALM 61.
1.    Wil, o God! mijn bede hooren;
Neig uw ooren
Naar mijn zuchten en geween,
\'k Zal op U mijn vast vertrouwen
Altoos bouwen,
\'k Zoek mijn heil bij U alleen.
2.    Voeg Gij, Heer ! nog vele dagen,
Vrij van plagen,
Bij des Konings levenstijd;
Wil zijn jarental vermeêren ,
In \'t regeren ,
Door uw gunst van ramp bevrijd.
3.    Laat hem lang nog in vermogen,
Voor uw oogen,
Zitten op den troon, o Heer !
Zend uw waarheid, uw ontferming,
-ocr page 86-
74
Ter bescherming.
Zend ze tot zijn wachters neer.
4. \'k Zal dan door mijn blijde galmen,
Door mijn psalmen ,
Loven uwe majesteit;
Mijn geloften U betalen,
Menigmalen
Plegtig aan U toegezeid.
PSALM 62.
1.     Mijn ziel is stil en hoopt op God ;
Van Hem wacht ik een heilrijk lot;
Hij zal mijn eeuwge rotssteen wezen ,
Mijn heil, mijn hulp in elk gebrek ,
Mijn toevlugt en mijn hoog vertrek;
Ik zal niet wankien , zal niet vreezen.
2.     0 , gij , mijn ziel ! het ga zoo \'t wil,
Stel u gerust, zwijg Gode stil.
Ik wacht op Hem; zijn hulp zal blijken.
Hij is mijn rots, mijn heil in nood ,
Mijn hoog vertrek ; zijn magt is groot;
Ik zal noch wankien , noch bezwijken.
3.     In God is al mijn heil , mijn eer,
Mijn sterke rots, mijn tegenweer;
God is mijn toevlugt in het lijden.
Vertrouw op Hem , o volk ! in smart,
Stort voor Hem uit uw gansche hart;
God is een toevlugt t\' allen tijden.
4.     Helaas, de menschenkindren zijn
Slechts ijdelheid , een damp , een schijn ;
De stervling is bedrog en logen.
Zij allen , hoe hun hart zich vleit,
Zijn ligter nog dan d\' ijdelheid ,
In eene weegschaal opgewogen.
5.     Vertrouwt, wat uw begeert\' ook zij ,
Nooit op geweld of rooverij ,
-ocr page 87-
75
En wordt niet ijdel, als \'t vermogen
Gedurig aanwast; waakt en let,
Dat gij het hart er nooit op zet!
Zoo wordt ge door geen schijn bedrogen.
6. Het is een waar en godlijk woord,
Een stemme Gods , door ons gehoord :
• Des Heeren zijn de sterkt\' en krachten!"\'
Ook is bij U de goedheid, Heer !
Dies heeft van U elk stervling weer
Vergelding naar zijn werk te wachten.
PSALM 63.
1.    O God! Gij zijt mijn toeverlaat.
Mijn God! U zoek ik met verlangen ,
Zoo ras wij \'t morgenlicht ontvangen,
Bij \'t krieken van den dageraad.
O Heer! mijn ziel en ligchaam hijgen ,
Naar U versmachtend in een land ,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Daar niemand laafnis kan verkrijgen.
2.       \'k Heb U altijd in \'t heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk\' oogen.
Hoe zag ik daar uw alvermogen !
Hoe blonk uw godlijk\' eer alom !
Want beter, dan dit tijdlijk leven,
Is uwe goedertierenheid.
Wierd ik weer naar uw huis geleid ,
Dan zou mijn mond U eere geven.
3.       Hoe wil ik, voor uw godlijk oog,
Uw deugden al mijn leven prijzen ,
En in mijn zang uw naam doen rijzen ;
Mijn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zal nieuwe kracht ontvangen,
Verzadigd door het rijkst genot.
Mijn mond zal U vol vreugd, o God !
Verheffen in zijn lofgezangen.
-ocr page 88-
76
Wanneer ik , op mijn legerstee,
Aan U gedenk in stille nachten ,
Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,
Hoe Gij voorheen in angst en wee ,
Als \'k mij van rampen zag omringen,
Mij vaardig zijt ter hulp geweest.
Dies zal ik nu ook onbevreesd
In schaduw van uw vleuglen zingen.
Mijn ziel kleeft U standvastig aan;
\'k Zal overal uw steun verwachten;
Uw regterhand vol hemelkrachten
Doet mij getroost en veilig gaan.
Des vromen hart zal zich verblijden
In God , die \'t gansch heelal regeert;
Elk, die Gods heilgen naam vereert,
Zal zijne trouw met roem belijden.
Neen, hoe het ga, de lastermond
Zal nimmer strafloos zegepralen ;
God stelt der boosheid perk en palen,
De logensprekers gaan te grond.
PSALM 64.
\'t Behaag\' U mij gehoor te geren ;
Ik zend mijn klaagstem tot uw troon:
O Heer ! dat zich uw hulp vertoon\';
Laat mij voor \'s boozen magt niet beven;
Behoed mijn leven !
Verberg mij voor de listigheden
En voor den heimelijken raad
Der boozen, die, geneigd tot kwaad ,
Oproerig in hun woord en zeden
Steeds onregt smeden.
\'t Is \'t kwaad , waarin z\' elkander sterken,
Dat hun tot zamenspraak verstrekt;
Hun strikken houden zij bedekt.
Zij zeggen van hun booze werken :
• Wie zal die merken?"
-ocr page 89-
I
77
4.    Hun drift, aan snood bedrog verbonden ,
Spitst daaglijks zich op listigheên.
Hun hart, hun binnenst peinst alleen
Op valsch\' en eerelooze vonden,
Om elk te wonden.
5.     Maar God , aanschouwend al hun lagen,
Die bloot zijn voor zijn aangezigt ,
Zal eenmaal in zijn hoog gerigt
Hen treffen, en, in zware plagen,
Hen straf doen dragen.
6.     Dan zullen alle menschen vreezen ,
Het werk verheffen van den Heer ,
Zijn lof verbreiden en zijn eer ,
En op zijn daan , alom geprezen ,
Oplettend wezen.
7.     \'t Regtvaardig volk zal zich verblijden ,
Betrouwend op den Heer alleen.
D\' opregten zullen , wel te vreên ,
Terwijl zij Hem hun harte wijden ,
Zijn naam belijden.
PSALM 65.
1.    De lofzang klimt uit tempelzalen
Tot U , met stil ontzag !
Hier zal men U , o God! betalen
Geloften , dag bij dag;
Gij hoort hen , die uw heil verwachten ,
O Hoorder der gebeên !
Dies zullen allerlei geslachten
Ootmoedig tot U treên.
2.     Een stroom van ongeregtigheden
Had d\' overhand op mij ;
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gij.
Welzalig , dien Gij hebt verkoren ,
Dien G\' uit al \'t aardsch gedruisch
Doet naadren, en uw heilstem hooren ,
In \'t U geheiligd huis.
-ocr page 90-
78
Ons zal het goede van uw woning
Verzaden keer op keer,
Ja, \'t beste van uw huis , o Koning !
Ons sterken meer en meer.
Gij , Gij zult heerelijke dingen
Ons in geregtigheid
Doen hooren , en ons blij doen zingen
Van \'t heil, voor ons bereid.
Gij zijt, o God! het vast vertrouwen
Van \'t allerverste land,
Op wien al \'s aardrijks einden bouwen ,
En \'t afgelegen strand \'
Gij , die de hemelhooge bergen
Doet pal staan door uw kracht,
Zoodat zij vloed en stormen tergen ,
Gij zijt omgord met magt.
\'t Gebruisch der zee doet Gij bedaren ,
Daar Gij haar golven stilt;
\'t Rumoer der volken , als der baren ,
Betoomt Gij , waar Gij wilt.
Die d\' einden dezer aard bewonen ,
Aanschouwen , dag aan dag ,
De teeknen , die uw almagt toonen,
Met vrees en diep ontzag.
Gij geeft, dat d\' uitgang van den morgen
En van den avond juicht;
En dat men U , voor al uw zorgen ,
Ootmoedig dank betuigt.
Het land bezoekt Gij met uw zegen,
En ,\' door U droog gemaakt,
Verrijkt Gij \'t grootlijks weer met regen ,
Die tot den wortel raakt.
Uw stroomen doet Gij rijklijk vloeijen ,
En op \'t bereide land
Het voedzaam koren welig groeijen.
Uw goddelijke hand
-ocr page 91-
79
Maakt d\' opgeploegde voren dronken ,
Tot uit de weeke kluit,
Daar \'t dropplend nat is ingezonken ,
\'t Gezegend voedsel spruit.
8.     Uw goedheid kroont de jaargetijen.
Waar Gij uw voetstap zet ,
Daar doet Gij \'t al ten zegen dijen ;
Daar druipt het al van vet.
Het woeste veld vangt zelfs die droppen ,
Zijn weide blijft niet droog ;
De heuvels steken blijde toppen
Met lagchend groen omhoog.
9.     De velden zijn bedekt met kudden;
De dalen zijn bekleed
Met halmen , die van zwaarte schudden ,
En loonen \'s landmans zweet.
Zij juichen , elk op zijne wijze ;
Uw eer klimt uit het stof;
Zij zingen , uwen naam ten prijze,
Uw goedheid en uw lof.
PSALM 66.
1.    Juich , aarde , juich met blijde galmen ,
Den grooten Schepper van \'t heelal!
Zing d\' eer zijns naams, met dankbre psalmen;
Verhef zijn roem met lofgeschal.
God! o hoe heerlijk zijn uw werken !
Gij doet uw wijdgeduchte kracht,
O Heer ! aan al uw schepslen merken ,
Die needrig buigen voor uw magt.
2.    Al \'t aardrijk smeek U , neergebogen ;
Het hef de schoonste psalmen aan;
Gezangen, die uw naam verhoogen,
De glorie van uw wonderdaan.
Komt allen, ziet Gods wijze wegen;
Wat is zijn werking hoog geducht,
Hetzij Hij \'t menschdom kroont met zegen,
Of oefent door zijn heiige tucht!
-ocr page 92-
80
God baande door de woeste baren
En breede stroomen ons een pad;
Hoe rees zijn lof op stem en snaren ,
Nadat Hij ons beveiligd had.
Hij zal eeuw uit eeuw in regeren ;
Zijn oog bewaakt het heidendom.
Hij zal, wie Hem weerstaan, verneêren;
Hij keert hun trotsch ontwerpen om.
Looft, looft den Heer der legerscharen,
O volken! heft een lofzang aan!
Hij wil ons in het leven sparen ,
Ons hoeden op de steilste paan,
Voor wankien onzen voet bevrijden. —
Hij heeft ons voor een tijd bedroefd,
En ons gelouterd door het lijden ,
Gelijk het zilver wordt beproefd.
Een net belemmerd\' onze schreden;
Een enge band hield ons bekneld;
Gij liet door heerschzucht ons vertreden;
Gij gaaft ons over aan \'t geweld.
Hier scheen ons \'t water t\' overstroomen;
Daar werden wij gedreigd door \'t vuur;
Maar Gij deedt ons \'t gevaar ontkomen ,
Verkwikkend ons , ter goeder uur.
Door \'s Hoogsten arm \'t geweld onttogen,
Zal ik, genoopt tot dankbaarheid ,
Verschijnen voor zijn heilig oogen ,
Met offers, aan Hem toegezeid.
Ik zal , nu ik mag adem halen,
Na zoo veel bangen tegenspoed,
Al mijn geloften U betalen,
U, die, in nood, mij hebt behoed.
Komt, luistert toe, gij godgezinden!
Gij, die den Heer van harte vreest!
Hoort, wat mij God deed ondervinden;
Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.
-ocr page 93-
81
\'k Sloeg, heilbegeerig , \'t oog naar boven,
En riep den Heer ootmoedig aan :
Ik mogt met mond en hart Hem loven,
Hem, die alleen mij bij kon staan.
8. Voorwaar , God heeft met gunstig\' ooren ,
Nu op mijn smeekingen gelet.
Hij , die het al kan zien en hooren ,
Merkt\' op de stem van mijn gebed.
God zij altoos op \'t hoogst geprezen !
Lof zij Gods goedertierenheid ,
Die nimmer mij heeft afgewezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid!
PSALM 67.
1.     D\' algoede God zij ons genadig,
En zegen\' ons met overvloed!
Hij doe zijn aangezigt gestadig
Ons lichten, en Hij zij ons goed !
Opdat elk genegen
Zich aan zijne wegen
Op deez\' aarde wenn\';
En de blinde heiden ,
Nu van God gescheiden ,
• Eens zijn heil erkenn\'.
2.     De volken zullen U belijden,
O God! U loven al te zaam ;
De landen zullen zich verblijden ,
En juichen om uw grooten naam.
Volken zult Gij regten ,
Hunne zaak beslechten ,
In regtmatigheid;
Volken op deez\' aarde ,
Die uw arm vergaarde,
Die Gij veilig leidt.
3.     De volken zullen, God! U loven,
O Heer! U loven altemaal,
Die d\' aarde vruchtbaar maakt van boven,
Dat z\' ons op haar gewas onthaal\'.
6
-ocr page 94-
82
God is ons genegen;
Onze God geeft zegen.
Hij, die alles geeft,
Hij zal zijn geprezen;
Hem zal alles vreezen,
Wat op aarde leeft.
PSALM 68.
1.     De Heer zal opstaan tot den strijd;
Hij zal zijn haters , wijd en zijd ,
Verjaagd, verstrooid doen zuchten ;
Hoe trotsch de vijand wezen moog\' ,
Hij zal voor zijn ontzaglijk oog
Al sidderende vlugten.
Gij zult hen, daar G\' in glans verschijnt ,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dolen,
\'t Godlooze volk wordt haast tot asch;
\'t Zal voor uw oog vergaan , als was,
Dat smelt voor gloênde kolen.
2.     Het vrome volk , in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd,
Daar zij hun wensch verkrijgen.
Hun blijdschap zal dan , onbepaald ,
Door \'t licht, dat van uw aanzigt straalt,
Ten hoogsten toppunt stijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan!
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan;
Laat al wat leeft Hem eeren !
Bereidt den weg, in Hem verblijd,
Die door de vlakke velden rijdt;
Zijn naam is Heer der heeren!
3.     Springt op van vreugd, verheft zijn lof,
Die, daar Hij woont in \'t hemelhof,
Een Vader is der weezen;
Die weduwen haar regt verschaft,
Die streng haar onderdrukkers straft,
En voor zijn blik doet vreezen;
-ocr page 95-
83
Die geeft uit trouwe menschenmin
Der kinderloos\' een huisgezin ,
En, om zijn magt te toonen,
Gevangnen uit de boeijen redt;
Maar de verlaters van zijn wet
Doet in woestijnen wonen.
4.     O God ! toen Gij , met majesteit,
Uw Israël hebt uitgeleid ,
En op uw heil doen hopen;
Toen Gij uw wetten hebt verkond ,
Toen schudd\' en schokte d\' aard in \'t rond;
De hooge heemlen dropen ;
De bergen rezen zelfs omhoog;
Men zag den Sinaï voor \'t oog
Van Isrels Koning beven.
Nu zendt G\' een milden regen , Heer!
Op uw bezwijkend\' erfnis neer ,
Om sterkt\' aan haar te geven.
5.     Op U zag d\' U gewijde schaar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar
Een vriendelijk beschermer;
Ja , vol van goedertierenheid ,
Hebt Gij voor zwervers rust bereid ,
O mild\' en rijk\' Ontfermer !
De Heer gaf ruime juichensstof,
Om tal van wondren tot zijn lof,
Met hart en mond , te melden;
Men zag welhaast een groote schaar,
Met klanken van de blijdste maar,
Vervullen berg en velden.
6.      Groot is de Heer, nu Hij verschijnt,
Tienduizendmaal tienduizend zijn \'t,
Die Hem tot wacht verstrekken.
Zag Sinaï Gods majesteit,
Nu toont de Heer een heiligheid ,
Die smetten kent noch vlekken.
Gij voert ten hemel op , vol eer ;
De kerker werd uw buit, o Heer!
-ocr page 96-
84
Gij zaagt uw strijd bekroonen
Met gaven , tot der mensehen troost J
Opdat zelfs \'t wederspannig kroost
Altijd bij U zou wonen.
7.     Geloofd zij God met diepst ontzag !
Hij overlaadt ons dag aan dag
Met duizend gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid !
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen ?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid zonder peil,
Ons \'t eeuwig zalig leven ;
Hij kan , en wil, en zal in nood,
Zelfs bij het naadren van den dood ,
Volkomen uitkomst geven.
8.     Gewis , hoe hoog de nood mag gaan,
God zal zijn vijand nederslaan,
Hij zal den booze vellen,
Die trotsch, wat heilig is, onteert,
En , daar hij schuld met schuld vermeert,
Zich tegen Hem durft stellen.
O groote God , geduchte Heer!
Uw gangen , zoo vol roem en eer ,
Zijn aan uw volk gebleken ;
De gangen van mijn God en Vorst,
Die, schoon Hij \'s werelds schepter torscht,
Niet van ons is geweken.
9.    \'t Is onze God, die ons de kracht
Door zijn bevel heeft toegebragt:
O God! schraag dat vermogen;
Versterk hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhoogen.
Dan passen , uwen naam ter eer ,
Om uwer liefde wil, o Heer !
De vorsten op uw wenken ;
Zij zullen U, van allen kant,
-ocr page 97-
85
Zelfs uit het allerverste land,
Hun eer en hulde schenken.
10.     Gij koningrijken ! zingt Gods lof!
Heft psalmen aan naar \'t hemelhof,
Van ouds zijn troon en woning;
Daar Hij , bekleed met eer en magt,
Zijn sterke stem verheft met kracht ,
En heerscht als aller Koning.
Geeft sterkt\' aan onzen God en Heer;
Hij heeft in Israël weleer
Zijn hoogheid willen toonen:
Hij toont z\' ook u; Hij is geducht;
Hij doet zijn sterkte boven lucht
En boven wolken wonen!
11.     Hoe groot, hoe heerlijk zijt G\' alom,
In uw verheven heiligdom,
Aanbidlijk Opperwezen !
\'t Is onze God , die krachten geeft,
Die alles ons geschonken heeft.
Looft God! elk moet Hem vreezen!
PSALM 69.
1.       Hoor mij, o Heer! uw goedertierenheid
Is groot; zie mij dan aan met gunstig\' oogen.
Hoe teer, hoe zacht is mij uw mededoogen!
Verhoor uw kind , dat heete tranen schreit.
Verberg voor mij uw aangezigt toch niet:
Want ik bezwijk door angst en tegenheden.
Och, haast U mij ter hulp, in mijn verdriet;
De nood klimt hoog ; verhoor mijn smeekgebeden !
2.       Ik ben , helaas, ellendig en vol smart;
Mijn voer\' uw hand, Heer! in een hooge woning.
Den grooten naam van mijnen God en Koning
Zing ik dan blij met een regt dankbaar hart.
Gij, die God zoekt in al uw zielverdriet,
Houdt aan, grijpt moed , God zal u niet begeven.
Nooddruftigen veracht zijn goedheid niet;
Hij schenkt aan u, die treurt, het eeuwig leven.
-ocr page 98-
86
3. Gij hemel, aard en zee ! vermeldt Gods lof!
Laat al wat leeft zijn trouw en goedheid prijzen!
Want God zal aan zijn vrienden hulp bewijzen ,
En hunne tent herbouwen uit het stof.
PSALM 70.
1.       Daal haastig ter verlossing neer,
O God! en red mij uit gevaren ,
Uit angsten, die mijn ziel bezwaren.
Spoed U ter mijner hulp, o Heer !
Laat hen, die zich tot U begeven,
Hen, die uw heil beminnen , Heer !
Gedurig juichen tot uw eer,
En zingen: «God is hoog verheven!"
2.       Ik ben nooddruftig , arm en naakt,
O God, mijn Helper uit ellenden !
Haast U tot mij , wil bijstand zenden.
Gij zijt het, die mijn heil volmaakt.
PSALM 71.
1.     \'k Betrouw op U ; hoor mijn gebeden ;
Dat mij geen schaamt\' , o Heer!
In eeuwigheid verneêr\'.
Red mij door uw geregtigheden ;
Bevrijd mij ; neig uw ooren;
Verlos mij ; wil mij hooren!
2.     Wees mij een rots , om in te wonen ;
Een schuilplaats , daar mijn hart
Steeds toevlugt vind\' in smart.
Uw hoog bevel moog\' blijkbaar toonen ,
Dat Gij , o groot\' Ontfermer !
Mijn burg zijt en beschermer.
3.     Zoo Gij , van dat ik werd geboren ,
Ja, van mijn eerst begin,
Mij niet, uit teedre min ,
Hadt ondersteund, \'k waar\' lang verloren.
Dies doe ik, in gezangen ,
U steeds mijn lof ontvangen !
-ocr page 99-
87
4.     \'k Was als een wonder in elks oogen ;
Doch Gij, mijn Toevlugt! Gij
Stondt mij met sterkte bij.
Laat dan mijn mond uw naam verhoogen,
En al mijn levensdagen
Van uwen roem gewagen !
5.     Verwerp mij niet in hooger jaren ;
Laat, bij den ouderdom ,
Dien \'k in uw gunst beklom ,
Uw voorzorg over mij niet varen ;
Laat, met de kracht van \'t leven ,
Uw hulp mij niet begeven.
6.     Mijn hart zal steeds op U vertrouwen.
Mijn mond vindt, tot uw lof,
Gedurig ruimer stof,
En zal uw regt en heil ontvouwen ;
Schoon ik de reeks dier schatten
Kan tellen noch bevatten !
7.     Ik zal blijmoedig henen treden ,
In \'s Heeren mogendheid.
Mijn hart is uitgebreid ,
O Heer! om uw geregtigheden ,
Ja die alleen , te prijzen
Op aangename wijzen !
8.     Gij hebt mij , van mijn kindsche dagen,
Geleid en onderrigt;
Nog blijf ik, naar mijn pligt,
Van uwe wondren blij gewagen.
O God ! wil mij bewaren ,
Bij \'t klimmen mijner jaren.
9.     Blijf Gij mij in mijn grijsheid sterken;
Verkwik mijn ouderdom;
Bewaak mij van rondom;
Zoo meld ik dit geslacht uw werken ;
Zoo zal \'k uw grootheid zingen
Voor hun nakomelingen.
-ocr page 100-
88
10.     Ik roem, o eeuwig Alvermogen !
\'k Roem uw geregtigheid,
Die zoo veel glans verspreidt,
Zoo heerlijk schittert uit den hoogen.
O Heer der legerscharen !
"Wie kan U evenaren?
11.     Gij deedt mij veel benaauwdheid smaken
En drukkend harteleed;
Maar, tot mijn hulp gereed,
Zult Gij mij weder levend maken ,
Mij uit den afgrond trekken,
En met uw vleuglen dekken.
12.     Gij zult met luister mij omringen ,
Mij troosten in mijn smart.
Dan zal ik , blij van hart,
Met luit en harp uw goedheid zingen ,
O heilig Opperwezen !
Door wie U kent, geprezen !
13.     Mijn lippen zullen juichend roemen
In psalmen , U gewijd,
Dat Gij mijn Helper zijt.
Mijn tong zal U mijn Redder noemen ;
Uw gunst, voor godgetrouwen ,
Den ganschen dag ontvouwen.
PSALM 72.
1.     Geef Gij aan Davids Zoon en Heere,
O God vol majesteit!
Den koninklijken staf der eere
En der geregtigheid :
Dan zal Hij al uw volk beheeren,
Regtvaardig , wijs en zacht;
En uw ellen digen regeren;
Hun regt doen op hun klagt.
2.     De bergen zullen vrede dragen ,
De heuvels heilig regt;
De Heer zal vrolijk op doen dagen
Het heil, hun toegezegd.
-ocr page 101-
89
\'t Ellendig volk wordt dan uit lijden
Door zijnen arm gerukt;
Hij zal nooddruftigen bevrijden ;
Verbrijzlen , wie verdrukt.
Zij zullen Hem eerbiedig vreezen ,
Zoo lang er zon of maan
Bij \'t nageslacht ten licht zal wezen ,
En op- en ondergaan.
Hij zal gelijk zijn aan den regen ,
Die daalt op \'t late gras ;
Aan droppels , die met milden zegen
Besproeijen \'t veldgewas.
\'t Regtvaardig volk zal welig groeijen.
Daar twist en wrok verdwijnt,
Zal alles door den vrede bloeijen ,
Tot dat geen maan meer schijnt.
Van zee tot zee zal Hij regeren,
Zoo ver men volkren kent ;
Men zal als Koning Hem vereeren
Tot aan des aardrijks end.
Voor Hem zal straks het Oosten knielen ,
De vijand eert zijn vaan ;
Het Westen voert, met rijke kielen ,
Geschenk en schatting aan ;
Eens wordt Hij door de Noorderstranden
Met blij gejuich begroet;
En \'t Zuiden legt zijn offeranden
Eerbiedig aan zijn voet.
Ja! elk der vorsten zal zich buigen ,
En vallen voor Hem neer;
Al\'t heidendom zijn lof getuigen ,
Dienstvaardig tot zijn eer.
\'t Behoeftig volk, in hunne nooden ,
In hun ellend\' en pijn ,
Gansch hulpeloos tot Hem gevloden ,
Zal Hij ten redder zijn
-ocr page 102-
90
7.     Nooddruftigen zal Hij verschoonen;
Aan armen uit gena
Zijn hulpe ter verlossing toonen ;
.Hij slaat hun zielen ga,
Als hen geweld en list bestrijden.
Al gaat het nog zoo hoog ,
Hun bloed, hun tranen en hun lijden ,
Zijn dierbaar in zijn oog.
8.     iZoo moet de Koning eeuwig leven !"
Bidt elk met diep ontzag ,
Men zal Hem eer en hulde geven ;
Hem zeegnen dag bij dag.
Is nu op \'t land een handvol koren ,
Gekoesterd door de zon ,
Eens zal het een geruisch doen hooren,
Als \'t woud van Libanon.
9.     De stedelingen zullen bloeijen ,
Gelijk het malsche kruid.
Zijn naam en roem zal eeuwig groeijen;
Ook zal , eeuw in eeuw uit,
Het nageslacht zijn grootheid zingen,
Zoo lang het zonlicht schijn\'!
• Hun zal een schat van zegeningen,
In Hem, ten erfdeel zijn.
10.     Eens zal, na zoo veel gunstbewijzen ,
\'t Gezegend heidendom
\'t Geluk van dezen Koning prijzen,
Die Davids troon beklom.
Geloofd zij God , dat eeuwig Wezen,
Bekleed met mogendheên !
De Heer, in Israël geprezen ,
Doet wondren , Hij alleen.
11.     Gods naam moet eeuwig\' eer ontvangen !
Men loov\' Hem vroeg en spa !
De wereld hoor\', en volg\' mijn zangen
Met Amen , Amen , na !
-ocr page 103-
91
PSALM 73.
1.       Gewis, God is den vromen goed ,
Voor hen, die rein zijn van gemoed ;
Hoe donker ooit Gods weg moog\' wezen ,
Hij ziet in gunst op die Hem vreezen.
Maar, ach ! hoewel mijn ziel dit weet,
Mijn voeten waren in mijn leed
Schier uitgeweken , en mijn treên
Van \'t spoor der godsvrucht afgegleên.
2.       Ik zag met nijdig\' oogen aan ,
Hoe dwazen hier op rozen gaan ;
En hoe godloozen in hun gangen
Al veeltijds rust en vree erlangen.
Zij weten van geen tranenbrood,
Van geene banden , tot hun dood;
Hun kracht is frisch , zij zijn gezond,
Tot op hun laatsten avondstond.
3.       De zondaars weten van verdriet
En moeit\', als andren dikwijls, niet;
Men ziet hen bittre smart noch plagen ,
Als andre stervelingen , dragen.
Dies zijn zij trotsch, en doen den waan,
Gelijk een gouden keten , aan ;
\'t Geweld, dat deugd en pligt versmaadt,
Bedekt hen, als een praalgewaad.
4.      Zoo gij de boozen gadeslaat,
De blos der vreugd siert hun gelaat;
Hun weelde , wat zij zich beloven ,
Gaat hun verbeelding nog te boven.
Zij mergelen de menschen uit,
En spreken , trotsch op roof en buit ,
Steeds uit de hoogte van hun magt,
Terwijl hun hart de deugd belacht.
5.      Hun mond tast zelfs den hemel aan;
\'Gods albestuur schijnt hun een waan;
-ocr page 104-
92
Terwijl hun tong op aarde wandelt,
Geen mensch ontziet, maar elk mishandelt.
Dit treft Gods volk met bittre smart;
Dit grieft het in \'t verbrijzeld hart,
Daar \'t in een zee van onheil zinkt
En uit een bittren beker drinkt.
6.       De ziele peinst: is \'t waar ? zou God
Ook weten van mijn droevig lot?
Zou d\' Allerhoogste van mijn klagen
En bittre rampen kennis dragen ?
Ziet deze , hoe godloos en wreed ,
Zijn evenwel bevrijd van leed ;
De rust volgt hen op al hun paan,
En hun vermogen groeit steeds aan.
7.       Zoo heb ik dan vergeefs gestreên ,
Mijn hart gezuiverd en gebeên!
Vergeefs heb ik in reine plassen
Van onschuld mijne hand gewasschen!
"Want al den dag ben ik geplaagd ;
Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt;
En nooit verscheen er morgenstond ,
"Waarop ik geen kastijding vond.
8.       Indien ik door mijn zwaren rouw ,
Op deze wijs mij uiten zou ,
\'k Zou mij , o God ! ondankbaar toonen ;
Ja, zelfs uw trouw en liefde honen,
Nogtans heb ik, met al mijn kracht,
Die Godsregering overdacht.
Maar ach, haar zin was mij te hoog;
\'t Was nutloos\' arbeid in mijn oog.
9.       Ik peinsde, tot ik uit den drom
Van neevlen ging in \'t heiligdom ,
Om met de godspraak raad te plegen.
Daar zag ik, op wat gladde wegen
De voorspoed zelfs de boozen leidt,
En , hoe G\' in \'t eind hun val bereidt.
Zij storten van den top van eer
In eeuwige verwoesting neer.
-ocr page 105-
93
10.     Hoe worden zij , tot ieders schrik ,
Vernield , als in een oogenblik !
Hoe moeten zij het leven enden ,
Van angst verteerd in hun ellenden!
Hun weeld\' is als een droom vergaan!
O Heer! wanneer Gij op zult staan ,
Zult Gij hun toonen , onverwacht,
Hoe Gij hun ijdlen waan veracht.
11.      Toen \'t zwellend hart met ongeduld
En wrevel\' afgunst werd vervuld ,
En ik geprikkeld in mijn nieren,
Om trotsch mijn drift den toom te vieren ,
Was mijn verstand van licht beroofd :
Ik heb Gods waarheid niet geloofd;
Maar was, door eigenwaan en trots,
Als \'t reedloos dier in d\' oogen Gods.
12.       \'k Zal nu gedurig bij U zijn,
In al mijn nooden , angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten ,
Wijl Gij mijn regterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door uw raad ,
O God , mijn heil, mijn toeverlaat!
En mij , hiertoe door U bereid,
Verhoogen in uw heerlijkheid!
13 Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten ?
Niets is er , daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bittre smart,
Of bangen nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed !
14. Wie, ver van U , de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij stort hen in de diepst\' ellenden,
Die Gij \'t verbond met U ziet schenden.
-ocr page 106-
94
Maar \'t is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God !
\'k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den Heer , wiens werk ik roemen zal.
PSALM 74.
1.       Zijn wij, o God, nu, ach, in eeuwigheid,
Van uwe gunst en onderstand verstoken ?
"Wat doet dus tegen ons uw vuurgloed rooken,
Die schapen zijn , eens door uw hand geweid ?
2.      Herdenk de trouw, vóór dezen ons betoond;
Denk aan uw volk, door U van ouds verkregen;
Denk aan uw erf, het voorwerp van uw zegen,
Aan Sions berg , daar G\' eertijds hebt gewoond.
3.       Ruk spoedig aan; verdubbel uwe schreên ;
Zie , hoe de stad verwoest ligt en vergeten;
Des vijands magt heeft alles neergesmeten ,
Uw heiligdom verdorven en vertreên.
4.       Uw vijand heeft, ter plaatse van \'t gebed,
Gelijk een leeuw gebruld , bij \'t zegevieren ;
Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren,
Als heiligheên , tot teekenen gezet.
5.       Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd.
Men houwt en hakt, dat poort en bindten beven;
Gelijk men slaaft, om bijlen aan te geven,
En ijvrig kapt in \'t hoog en digt geboomt.
6.       Dus hebben z\' ook, doldriftig onbesuisd,
Graveerseien , pilaren , wanden , bogen ,
Wier kunstsieraad de lust was van elks oogen ,
Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd.
7.       Uw heiligdom is door het vuur verteerd;
Niets heeft zijn glans voor \'t woên des gloeds bevei-
Uw schoon paleis, uw woning is ontheiligd, (ligd.
Ten gronde toe in puin en asch verkeerd.
-ocr page 107-
95
8.       iLaat," zeiden zij, »laat ons het gansene land,
• Geplunderd , voor onz\' overmagt doen zwichten !"
Hun wreede vuist heeft al de godsgestichten ,
Uw naam ten hoon, verbrijzeld en verbrand.
9.       Wij zien aan ons, na al dit ongeval ,
Geen teeknen meer van uwe gunst gegeven ;
Niet één profeet is ons tot troost gebleven;
Geen stervling weet, hoe lang dit duren zal.
10.     Hoe lang , o God! zal in dit zwaar verdriet,
De vijand ons zijn wreede trotschheid toonen?
Zal hij uw naam in eeuwigheid dan honen ?
Neen , \'t kan niet zijn , dat duldt uw glorie niet!
11.     Och, trek uw hand niet langer van ons af,
Uw regterhand . die ons ten steun kan strekken!
Ai, wil haar eens uit uwen boezem trekken ,
En maak een eind aan onze bittre straf!
12.     Ja , wat geschied\', Gij blijft dezelfd\', o Heer!
Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning,
Die uitkomst gaf, en uit uw hemelwoning ,
Voor ieders oog, den zondaar ging te keer !
13.     Gij spleet weleer de Schelfzee door uw kracht;
Gij hebt den kop der wild\' en felle draken ,
Het vreeslijk heir , dat Isrel dorst genaken,
In \'t woeste land, verbroken door uw magt.
14.    Hoe menigmaal hebt Gij uw gunst verhoogd ,
Als G\' een fontein deedt uit een rots ontspringen ,
Of op een hoop de watren zamendringen ,
Voor Isrels voet den stroom hebt uitgedroogd.
15.     De dag is d\'uw\'; ook vormdet Gij den nacht.
Gij schiept het licht, de zon met gloed en stralen.
Door U is de aard gesteld in juiste palen;
Elk jaarsaizoen hebt Gij tot stand gebragt.
-ocr page 108-
96
16.     Herdenk, mijn God! herdenk uw wonderda&n.
Een dwaas geslacht heeft uwen naam gelasterd;
De vijand , van uw vreez\' en dienst verbasterd ,
Heeft uwen roem met smaad en schimp belaan.
17.     Beschouw , herdenk uw vastgestaafd verbond !
Wil weer uw hart voor ons in liefd\' ontvonken;
Het land is vol van duistre moordspelonken ,
Van waar \'t geweld ons grieft met wond op wond.
18.     Dat elk verdrukt\' uw bijstand eens erlang\'!
Laat toch uw volk niet schaamrood wederkeeren;
Maar wil van hen ellend\' en armoe weren,
Opdat z\' uw naam verheffen in gezang.
19.     Rijs op, o God! rijs op, toon uw gezag;
Bescherm uw volk , wees onze pleitbeslechter.
Bang is de tijd , gedenk , o hoogste Regter!
Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag.
PSALM 75.
1. U , o God ! zij lof en eer ;
Allen loven u, o Heer !
Wij gedenken hier te zaam
Uwen hoog verheven naam.
Mond en mond roept, sterk en luid ,
D\' eere van uw wondren uit.
2.     «Als ik oordeel houden zal,"
Spreekt de Regter van \'t heelal ,
«Zie , dan weeg Ik loon en straf
«Naar mijn heiige wetten af.
»D\' aarde zonk met heel haar last,
• Steld\' Ik niet haar zuilen vast."
3.     Daarom, trotschaardsj! hoort het aan !
Wacht u toch voor ijdlen waan;
Snooden ! luistert naar Gods woord ,
Uwe booze drift gesmoord;
Toont geen voorhoofd als van staal,
Spreekt niet in vermeetle taal.
-ocr page 109-
97
4.     Niet uit Zuid of West of Oost
Komt er voorspoed , eer en troost;
Niet uit goud of paarlen ; neen!
\'t Heil daalt af van God alleen ,
Die als Regter, Heer en Voogd ,
Deez\' vernedert, dien verhoogt.
5.     Zie, een kelk is in Gods hand ,
Die gevuld is tot den rand ,
Met veel bitterheid doormengd ,
Dien Hij tot de menschen brengt ;
En der goddeloozen mond
Drinkt zijn droesem tot den grond.
6.     Aan mijn God zij \'t allen tijd
Dank en psalmgezang gewijd.
Wee hem , die zich stout verheft !
Zie , hoe hem het oordeel treft.
Maar de vromen zal Gods kracht
Kroonen met geluk en magt.
PSALM 76.
1.       God is bekend , God is beroemd ,
Bij \'t volk , dat Hem zijn Helper noemt.
Hij brak het zwaard , bedwong den krijg.
Dat vestingmuur en sterkte zwijg\'.
Uw roem , o groot en heerlijk Wezen!
Is tot veel hooger top gerezen.
2.       De stoutste werd van kracht beroofd ;
Daar vielen heir en opperhoofd ;
De kloekste had geen handen meer ,
Maar stortt\' in \'t stof verslagen neer.
O God ! op uw almagtig spreken
Is legerknecht en ros bezweken,
3.       Gij, vreeslijk zijt Gij in \'t gerigt !
Wie zal bestaan voor uw gezigt?
Zoo ras uw mond het vonnis streek,
Uw oordeel van den hemel bleek;
7
\\
-ocr page 110-
98
Toen vreesde d\' aarde voor uw oogen;
Toen werd ze stil door uw vermogen.
Woedt nog de wraaklust onbeschroomd ,
Die wordt door U ras ingetoomd.
Doet dan geloften aan den Heer,
Betaalt die , uwen God ter eer,
Gij allen , die den grooten Koning
Omringt in zijn doorluchte woning !
Biedt Gode d\' eêlste schatting aan ,
Die heerlijk is in al zijn daan !
Hij stoot de vorsten weg in \'t graf,
En snijdt hun geest als druiven af,
Hij, die den koningen der aarde,
Zelfs op hun tronen , vreeze baarde.
PSALM 77.
Mijn geroep uit angst en vreezen
Klimt tot God , het Opperwezen ,
God , die , in mijn ongeval ,
D\' ooren tot mij neigen zal.
\'k Zocht Hem in mijn bange dagen ;
\'k Bragt de nachten door met klagen;
\'k Liet niet af, mijn hand en oog
Op te heffen naar omhoog.
\'k Schatte mij geheel verloren ;
\'k Mogt van geen vertroosting hooren ;
Als mijn ziel aan God gedacht ,
Loosd\' ik niet dan klagt op klagt.
Als ik dacht aan al mijn kermen ,
Vruchtloos roepen om ontfermen;
Peinsde, hoe God anders helpt :
Werd mijn ziel gansch overstelpt.
Slaap weêrhieldt Gij van mijn oogen ;
\'k Was verslagen , neergebogen ,
En, verstomd door al \'t verdriet,
Wars van menschen , sprak ik niet.
-ocr page 111-
99
\'k Overdacht al d\' oude dagen ,
Jaren, eeuwen, gunsten , plagen,
En wat immer aan mijn ziel
Van Gods hand te beürte viel.
4.     \'k Dacht, hoe ik met vreugd voordezen
Op mijn harp God had geprezen ;
Ik verzonk in diepe smart,
\'s Nachts met een mistroostig hart,
En mijn geest doorzocht de reden,
Waarom God die tegenheden
Mij in zulk een mate zond ,
n En wat nog te duchten stond.
5.     Zou de Heer zijn gunstgenooten,
Dacht ik , dan altijd verstooten ?
Niet goedgunstig zijn voortaan ?
Nimmer ons meer gadeslaan?
Zouden zijn beloftenissen
Verder haar vervulling missen,
Vruchtloos worden afgewacht,
Van geslachte tot geslacht ?
6.     Zou God zijn genïi vergeten ?
Nooit meer van ontferming weten ?
Heeft Hij zijn barmhartigheên
Door zijn gramschap afgesneên?
\'k Zuchtte toen: > dit krenkt mij \'t leven:
• Maar God zal verandring geven ;
»D\' Allerhoogste maakt het goed:
»Na het zure geeft Hij \'t zoet."
7.     \'k Zal gedenken , hoe voordezen
Ons de Heer heeft gunst bewezen;
\'k Zal de wondren gadeslaan ,
Die Gij hebt van ouds gedaan;
\'k Zal naauwkeurig op uw werken,
\'k Zal steeds op hun uitkomst merken,
En, in plaats van bittre klagt,
Daarvan spreken dag en nacht.
-ocr page 112-
100
8. Heilig zijn , o God! uw wegen !
Niemand spreek uw hoogheid tegen !
Wie, wie is een God als Gij,
Groot van magt en heerschappij?
Ja, Gij zijt die God , die d\' ooren
Wondren doet op wondren hooren;
Alle volken stemmen zaam
In den roem van uwen naam.
PSALM 78.
1.     Verborgenheèn met diep ontzag te melden,
Die ons voorheen de vaderen vertelden,
Die wij, hun kroost, ook niet verbergen mogen,
Die stellen wij liet nageslacht voor oogen:
Des Heeren lof, uit \'s lands historieblaan,
Zijn sterken arm en groote wonderdaan.
2.     De Heer heeft zijn getuigenis gegeven;
Hij schonk aan ons een wet, om naar te leven,
Die onze mond aan \'t nageslacht moet leeren,
Opdat men nooit haar kennis moog ontberen.
God vordert, dat de naneef, eeuwen lang,
Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang\'.
3.     Het nakroost moet op God vol hope staren,
In \'t hart zijn daan en zijn geboön bewaren;
Vroeg opgeleid mag \'t nimmer God verachten,
"Weerspannig als de vroegere geslachten,
Wier hart niet was gerigt naar zijn gebod,
Wier geest niet trouw was aan hun Heer en God.
PSALM 79.
1. Gedenk niet meer aan \'t kwaad, dat wij bedreven!
Onz\' euveldaad word\' ons uit e-unst verjreven:
Waak op, o God! en wil van verder lijden
Ons klein getal door uwe kracht bevrijden.
Help ons , barmhartig Heer !
Uw grooten naam ter eer;
Uw trouw koom ons te stade;
-ocr page 113-
101
Verzoen de zware schuld ,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons uw genade!
2.   God ! hoor naar hen, die in den kerker kwijnen !
Laat hun gekerm voor uw gezigt verschijnen;
Bevrijd hen, die gedreigd met doodsgevaren,
Op uwe hulp met smeekend\' oogen staren!
Weer af den wreeden smaad,
Waarmee des werelds haat
Uw mogendheid dorst schenden;
Betoon ons , Opperheer !
Uw gunst en liefde weer;
Zie neer op onz\' ellenden!
3.    Zoo zullen wij, de schapen uwer weiden,
In eeuwigheid uw lof, uw eer verbreiden;
En zingen van geslachten tot geslachten,
Uw trouw, uw roem, uw onverwinbre krachten.
PSALM 80.
1.     Laat ons, o God der legermagten!
Niet vruchtloos op uw bijstand wachten;
Zie uit den hoogen hemel neer;
Getrouwe Herder! red ons weer;
Verlos ons; toon ons \'t lieflijk licht
Van uw vertroostend aangezigt!
2.     Gij vondt in ons een welbehagen;
Gij zegend\' ons in vroeger dagen:
Zie weer in gunst op ons ter neer,
Herstel uw wijnstok als weleer,
Den weelgen stam, door U geplant,
Beschermd , gekweekt door uwe hand.
3.     Behoud ons, Heer der legermagten !
Zoo zullen w\' ons voor afval wachten.
Uw hand zij over \'s menschen Zoon,
Dien Gij gezet hebt op uw troon.
Zoo leven wij, door U bevrijd,
Aan U en aan uw dienst gewijd.
-ocr page 114-
102
PSALM 81.
1.         Zingt nu blij te moé
\'t Magtig Opperwezen
Psalm en lofzang toe !
Om ons heilgenot
Zij d\' algoede God
Met gejuich geprezen !
2.         Zingt een psalm der vreugd,
Jubelt, blijde rijen !
Weest met ons verheugd;
Roept Gods grootheid uit;
Harp en zachte luit
Moet zijn roem verbreien!
3.         \'t Vrolijk lofgeschal
Klink in aller ooren!
Doe nu overal
\'t Heuglijk woord verstaan:
n\'tSchoone feest breekt aan,
»\'t Heiluur is geboren.
4.         «Opent uwen mond,
• Vraagt," zegt God, «vrijmoedig,
«Op mijn trouwverbond.
«Al wat u ontbreekt,
«Schenk Ik, zoo gij \'t smeekt,
«Mild en overvloedig.
5.         «Och! had, naar mijn raad,
• Zich mijn volk gedragen!
«Och! had Isrels zaad
• Op mijn effen paan
«IJvrig willen gaan,
• Naar miju welbehagen!"
PSALM 82.
1. De heiige Regter zal verschijnen;
Hij komt, omgeven van de zijnen,
Hij oordeelt over goed en kwaad,
En spreekt tot elk, die Hem weerstaat:
-ocr page 115-
103
• Hoe lang zult gij van \'t rigtsnoer wijken,
• Een onregtvaardig vonnis strijken,
• En achtslaan op het aangezigt
• Der goddeloozen in \'t gerigt ?
2.     «Toont aller heeren Heer te vreezen;
• Doet regt aan armen en aan weezen;
• Regtvaardigt hem, die billijk klaagt,
• Verdrukt of arm uw liulpe vraagt.
• Verlost geringen uit hun lijden,
•En wilt behoeftigen bevrijden;
• Rukt z\' uit der goddeloozen hand!
• Geregtigheid verhoogt een land.
3.     >Maar , ach , hier is het regt vergeten;
• Men heeft noch kennis, noch geweten ;
• Men wandelt in de duisternis,
• Hier wankelt al wat zeker is;
• Men voelt des aardrijks grondvest beven.
»\'kHeb wel voorheen u d\'eer gegeven,
• Dat ik u goden heb genoemd,
• Als kinderen Gods u heb geroemd:
4.     »Gij zult nogtans het leven derven,
• En als gewone menschen sterven;
• Eens storten van den stoel der eer
• De vorsten ook ten afgrond neer."
Och, haast u, God! op mijn gebeden,
Als Wereldrigter op te treden;
Want uw oneindig\' oppermagt
Beheerscht al \'t menschelijk geslacht.
PSALM 83.
1. God! wil Gij hen beschamen,
Die juichen in hun trots:
• Komt, deelen wij te zamen
• Het heerlijk erfdeel Gods."
Doe, Regter! hen verzwinden,
Door uw geduchte hand,
Als wellend oeverzand,
Als stoppels voor de winden.
-ocr page 116-
104
Bedek met schande, Almagte !
Dier dwazen aangezigt;
Zóó worde hun gedachte
Ten laatst\' op U gerigt.
Jaag hun den schrik door d\' aaren,
Verneer hen in den strijd,
En leer hen , wie Gij zijt:
De God der legerscharen.
PSALM 84.
Hoe lieflijk , hoe vol heilgenot,
O Heer, der legerscharen God !
Zijn mij uw huis en tempelzangen !
Hoe branden mijn genegenheên ,
Om \'s Heeren woning in te treên !
Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen;
Mijn hart roept uit tot God , die leeft,
En aan mijn ziel het leven geeft.
Zelfs vindt de musch een huis , o Heer !
De zwaluv.\' legt haar jongskens neer
In \'t kunstig nest , bij uw altaren.
Bij U, mijn Koning en mijn God!
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot;
Geduchte Heer der legerscharen !
Welzalig hij, die bij U woont,
Gestaag U prijst en eerbied toont.
Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht ,
Die kiest de welgebaande wegen;
Gaat ook zijn pad door een woestijn ,
Gij zult een frissche bronwei zijn;
Gij stort op hem een milden regen ,
Een regen , die hem overdekt,
Verkwikt, en hem tot zegen strekt.
Van kracht tot kracht gaan d\' uwen voort;
De vrome zal , in \'t zalig oord,
Haast voor uw heilig oog verschijnen.
-ocr page 117-
105
Let, Heer der legerscharen ! let
Op mijn ootmoedig1 smeekgebed !
Ai, laat mij niet van druk verkwijnen !
Leen mij een toegenegen oor ,
O Jakobs God ! geef mij gehoor !
5.         O God! die ons ten schilde zijt,
En ons trots alle ramp bevrijdt,
Verschijn met heil en gunstbetooning!
Eén dag is in uw huis mij meer,
Dan duizend , daar ik U ontbeer;
\'k Waar liever in mijns Heeren woning
Een dorpelwachter , dan gewend
Aan d\'ijdle vreugd in \'s boozen tent.
6.         God , onze Heer, zoo goed , zoo mild ,
Is t\'allen tijd een zon en schild;
Hij zal gena en eere geven;
Hij zal hun \'t goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood,
Die in opregtheid voor Hem leven.
Welzalig , Heer, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.
PSALM 85.
1.     Gij hebt ons land, o Heer! die gunst betoond,
Dat weer het volk in vreed\' en vrijheid woont.
De schuld uws volks hebt G\'uit uw boek gedaan;
En Gij ziet geen van hunne zonden aan.
Gij vindt in gunst, en niet in straf, uw lust;
De hitte van het krijgsvuur is gebluscht.
O heilrijk God! weer verder ons verdriet,
En doe ons toch naar onze zonden niet!
2.     Ach, neemt, o Heer! ons lijden nimmer end?
Zal \'t eindlijk niet eens worden afgewend ?
Of wacht ons kroost ook nog geen beter lot?
Zult G\'onsniet dankbaardoen herleven, groote God?
Opdat uw volk zich weer in U verblij ? —
Dat toch, o Heer! uw goedheid ons bevrij !
-ocr page 118-
106
Geef ons uw heil, en red door uwe hand,
Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland!
3.     Merk op , mijn ziel! wat antwoord God u geeft.
Hij spreekt gewis tot elk , die voor Hem leeft,
Tot heel het volk , van blijden troost en vree ,
Mits het niet weer op \'t spoor der dwaasheid tree.
Voorwaar, Gods heil is steeds nabij \'t geslacht,
Hetwelk Hem vreest , en zijne hulp verwacht;
Opdat er eer in onzen lande woon ,
En zich aldaar op \'t luisterrijkst vertoon.
4.     Dan wordt gena van waarheid blij ontmoet,
De vrede met een kus van \'t regt gegroet;
Dan spruit de trouw uit d\'aarde blij omhoog;
Geregtigheid ziet neer van \'s hemels boog ;
Dan zal de Heer ons \'t goede weer doen zien ;
Dan zal ons \'t land zijn volle garven bièn.
Geregtigheid gaat voor zijn aangezigt;
Zij blinkt alom, waar Hij zijn treden rigt.
PSALM 86.
1.     Neig, o Heer ! uw gunstig ooren ,
Om mij in mijn angst te hooren !
\'k Ben ellendig, diep in nood,
Gansch van heul en hulp ontbloot.
Hoed mijn ziel : Gij zijt almagtig ,
En uw gunst ben ik deelachtig.
O mijn God, die mij aanschouwt!
Red uw kind, dat U vertrouwt.
2.     Wie , wie is , als Gij, weldadig ?
Wees mij dan, o Heer! genadig.
Ach, mijn roepen en geklag
Klimt tot U den ganschen dag.
Wil mijn droeve ziel verblijden;
Ondersteun mij in het lijden;
Hef ik niet mijn hart en oog,
Trouwe God! tot U omhoog?
-ocr page 119-
107
3.     Heer ! door goedheid aangedreven,
Zijt Gij mild in \'t schuldvergeven;
Wie U aanroept in den nood ,
Vindt uw gunst oneindig groot.
Heer ! neem mijn gebed ter ooren !
Wil naar mijne smeeking hooren;
Merk , naar uw goedgunstigheên ,
Op de stem van mijn gebeên !
4.     \'k Ben gewoon in bange dagen
Mijn benaauwdheid U te klagen ;
Gij toch, die d\' ellenden ziet,
Hoort mij , en verstoot mij niet.
Heer ! wat hulp men ook mag roemen ,
Niemand is bij U te noemen;
Daden, als uw groote daan ,
Treft men nergens elders aan.
5.    Al de heidnen , door uw handen
Voortgebragt, in alle landen ,
Zullen tot U komen , Heer !
Bukken voor uw aanschijn neer,
En uw naam ter eere leven.
Gij zijt groot en hoog verheven;
Gij doet duizend wonderheên ;
Gij zijt God , ja Gij alleen !
6.     Leer mij naar uw wil te handlen;
\'k Zal dan in uw waarheid wandlen.
Neig mijn hart, en voeg het /.aam
Tot de vrees van uwen naam.
Heer , mijn God! ik zal U loven ,
Heffen \'t gansche hart naar boven.
\'k Zal uw naam en majesteit
Eeren tot in eeuwigheid!
7.     God! uw goedheid , hoogst gerezen ,
Hebt Gij dikwijls mij bewezen,
En mijn ziel, hoe zeer verdrukt ,
Aan de diepst\' ellend\' ontrukt.
-ocr page 120-
108
Gij, o Heer ! Gij zijt langmoedig,
Zeer barmhartig , overvloedig
In gena , die ons behoedt,
Groot van waarheid , eindloos goed.
PSALM 87.
1.     De Heer heeft zelf d\' onwrikbre vastigheden
Van \'t godsgebouw doen rusten op een rots;
Die woning is de blijdschap onzes Gods,
Die Hij bemint ver boven \'s werelds steden.
2.     Een profetie van heerelijke dingen
Klinkt tot u door, o zetel van den Heer!
De vreemdste volken melden eens uw eer,
En zullen \'t lied van \'s Eeuwgen grootheid zingen.
3.     De Filistijn , de Tjriër , de Mooren
Zijn tot het volk van God reeds toegebragt;
Van \'t verste volk zal \'t blijde nageslacht
Haast dankbaar zeggen: i\'t Is uit God geboren."
4.     God zal ze zelf bevestigen en schragen ,
En op zijn rol , daar Hij de volken schrijft,
Hen tellen , als in \'t Godsrijk ingelijfd ,
En doen den naam van zijne kindren dragen.
5.     Dan wordt Gods naam met lofgejuich geprezen;
Dan zullen daar de blijde zangers staan;
Dan heft men \'t lied der reinste blijdschap aan,
En \'t zal er vol van heilfonteinen wezen.
PSALM 88.
1.         O God mijns heils, mijn Toeverlaat!
Tot U hef ik mijn droeve klagten.
Ik roep, bij dagen en bij nachten ,
Tot U in mijnen jammerstaat.
Ik nader biddend : wil mij hooren,
En neig tot mijn geschrei uw ooren !
2.         Mijn ziel , der tegenheden zat,
Wordt moedeloos, wil mij begeven;
-ocr page 121-
109
Het einde nadert Tan mijn Ieyen;
\'k Ben krachteloos en afgemat.
Ik ben , door overmaat van kwalen ,
Als zij, die reeds ten grave dalen.
Reeds lig ik zonder kracht en hoop,
Als waar \'k een doode , die geslagen ,
In \'t bloeijen van zijn blijde dagen ,
Gestuit in zijnen levensloop,
Met stof bedekt, van elk vertreden,
Door uwe hand is afgesneden.
Gij hebt een last mij opgelegd;
In diepe duisternis verzonken ,
Zie ik mij kracht noch hulp geschonken,
Wordt in mijn druk mij troost ontzegd.
Gij doet op mij uw oordeel komen,
Als onweêrstaanbre waterstroomen !
Geen van mijn vrienden blijft mij bij.
\'k Roep vruchtloos om hun mededoogen;
Zij wenden van mijn leed hun oogen,
Zij allen, ach, ontwijken mij.
Een bange kerker doet mij zuchten;
Ik kan de banden niet ontvlugten.
Mijn oogen treuren om mijn leed,
Om al mijn angst, om al mijn lijden.
O Heer , wil mij van vrees bevrijden !
Och, toon U tot mijn hulp gereed !
\'k Smeek dag aan dag om uw ontferming :
Leen mij de hand tot mijn bescherming!
Zult G\' aan gestorvnen wondren doen?
Zult Gij de dooden doen verrijzen,
Om hier uw grooten naam te prijzen ?
Zal \'t graf uw wijzen raad bevroên ?
Zal daar uw goedheid zich verspreiden?
Zal \'t schimmenrijk uw trouw verbreiden ?
-ocr page 122-
110
8.         Wie zal uw wondren , uw beleid ,
Ooit in de duisternis vertellen ?
Wie ooit uw regt in \'t daglicht stellen ,
Ter plaatse der vergetelheid ?
Maar ik, eer d\' uchtend aan komt breken,
Zal U , o Heer ! om bijstand smeeken.
9          Och , dat uw hand mij niet verstoot\' !
Sla toch op mij uw gunstrijk\' oogen.
Zie mij door krankheid neergebogen,
Bedrukt, en worstlend met den dood.
Ik moet het leed, dat G\'oplegt, dragen,
\'k Ben twijfelmoedig en verslagen.
10.          \'k Ben met verschrikking aangedaan.
Mijn moed verflaauwt, mijn leden beven;
Ach , moet m\' uw dierbre gunst begeven ,
Dan breekt voor mij geen uitkomst aan.
\'k Moet dag aan dag met duizend rampen ,
Als met het woên der golven , kampen !
11.          Ik zie mijn medgezel en vrind
Van mij verwijderd in mijn lijden ,
Zoodat mijn ziel, hoe z\' ook moet strijden ,
Bij niemand heul of bijstand vindt,
\'k Zoek hen vergeefs ; \'k moet eenzaam weenen :
Slechts Gij , o God ! kunt hulp verleenen.
PSALM 89.
1.     \'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
Uw waarheid t\' allen tijd vermelden door mijn reen.
Ik weet, hoe \'t vast gebouw van uwe gunstbewijzen,
Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen;
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken ,
Zoo min zal uwe trouw ooit wankien of bezwijken.
2.     De hemel looft, o Heer! uw wondren, dag en nacht;
Uw waarheid wordt op aard de glorie toegebragt,
Daar uw geheiligd volk van uwe trouw mag zingen;
Want wie is U gelijk bij al de hemelingen?
-ocr page 123-
111
En, welke Torsten ooit het aardrijk moog bevatten,
Wie hunner is, o Heer! met U gelijk te schatten?
3.    God is op \'t hoogst geducht in zijner Heilgen raad,
En vreeslijk boven \'t heir, dat om zijn rijkstroon staat,
Wie is als Gij, o Heer! o God der legerscharen?
Wie is aan U gelijk? wie kan U evenaren?
Grootmagtig zijt G\', o Heer! ja eindloos in vermogen;
Uw onverbreekbre trouw omringt U voor elks oogen!
4.    Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw wil;
Hoe hoog zij zich verheff\', Gij wenkt, en zij is stil.
De trotschheid wordt door U verbrijzeld en verslagen!
Uw vijand is verstrooid, uw arm heeft roem gedragen!
En aard, en hemel, en wat leeft, of ooit zal leven ,
Zijn d\'uwe; \'tgansch heelal hebt Gij \'t bestaan gegeven!
5.    Gij schiept het barre noord en \'t zoele zuiden zaam;
Hoe juichen hemelen en bergen in uw naam.
Gij hebteen armmetmagt;uw hand heeft groot vermogen
Uw regterhand is hoog; uw troon blijft, onbewogen,
Van trouw en van gerigt zijn vasten steun ontleenen ;
En waarheid en gena gaan voor uw aanschijn henen!
6.    Hoe zalig is het volk , dat naar uw klanken hoort!
Zij wandlen , Heer ! in \'t licht van \'t godlijk aan-
(schijn voort.
Zij zullen in uw naam zich al den dag verblijden.
Uw goedheid straalt hun toe ; uw magt schraagt hen
(in \'t lijden ;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen ,
Maar uw geregtigheid hen naar uw woord verhoogen.
7.    Gy, God! zijt onze roem, de kracht van onze kracht,
Uw vrije gunst alleen wordt d\' eere toegebragt!
Wij steken \'t hoofd omhoog, en zullen d\' eerkroon dragen
Door U, door U alleen, om \'t eeuwig welbehagen;
Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen;
Den Heer zy eeuwig lof, en elk zegg: Amen, Amen.
8.    Gij hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd hadt,
Gezegd in een gezigt, dat zoo veel troost bevat:
-ocr page 124-
112
»Ik heb bij eenen held voor Isrel hulp beschoren,
• Hem uit het volk verhoogd; hem heb Ik uitverkoren.
»\'kHeb David mijnen knecht, mijn gunsteling, gevonden,
»En hem, met heiige zalf, aan Mij en \'t rijk verbonden.
9. «Gij (zal hij zeggen) zijt mijn Vader en mijn God,
• De rotssteen van mijn heil! En ik geef hem het lot
«Eens eerstgeboren zoons, door al zijn broeders t\'eeren;
• Als koning zal hij zelfs de koningen regeren.
• Mijn goedertierenheid zal steeds zijn rijkstroon stijven,
• En mijn gemaakt verbond met hem bestendig blijven."
PSALM 90.
1.     Gij zijt, o Heer ! van d\' allervroegste jaren
Voor ons geweest een toevlugt in gevaren !
Eer berg en rots uit niet geboren waren ,
Eer d\' aarde rustt\' op hare grondpilaren ,
Van eeuwigheid, o God , die eeuwig leeft!
Zijt Gij de God, die eind noch oorsprong heeft.
2.     Uw oppermagt, die wij ootmoedig eeren ,
Kan door een wenk den mensch zijn broosheid leeren;
Uw wenk alleen , al schijnt ons niets te deren,
Verbrijzelt ons, doet ons tot aarde keeren !
Want in uw oog zijn duizend jaren , Heer !
Een enkle dag , een nachtwaak , en niets meer.
3.     Ons leven wordt verzwolgen , ons vermogen
Is, als een slaap , een ijdle droom vervlogen ;
Wij zijn als \'t gras , dat \'s morgens , overtogen
Met frisschen dauw , in bloei staat voor elks oogen ,
Maar \'s avonds, als het afgesneden wordt,
Op \'t open veld , daar gij het ziet, verdort.
4.     Op uw bevel vergaat ons kwijnend leven ;
Uw heiligheid doet ons het harte beven ,
O God ! als Gij , in majesteit verheven ,
Het onregt, dat w\' in \'t openbaar bedreven ,
En \'t kwaad, door ons in diep geheim verrigt,
In \'t licht stelt voor uw glansrijk aangezigt.
-ocr page 125-
113
5.     O eeuwig God! op wien w\' eerbiedig staren ,
Hoe spoedig, ach , verdwijnen onze jaren ;
"Wij zien hen, als gedachten , henen varen !
Of, blijft uw gunst ons in het leven sparen,
Dan klimmen wij ten hoogste tot den top
Van zeventig tot tachtig jaren op.
6.    Helaas , het best van onze beste dagen
Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen,
Daar zorg , verdriet en jammerlijke plagen ,
Vaak beurt om beurt, de matte ziel doorknagen.
De levensdraad wordt schielijk afgesneèn;
Wij schenen sterk, en ach , wij vliegen heen!
7.    Wie , groote God! erkent naar eisch uw krachten ?
Wie vreest genoeg uw naam , o Magt der Magten?
Leer ons den tijd des levens kostlijk achten ,
Opdat ons hart de wijsheid moog\' betrachten !
Keer weder , Heer ! uw gunst koom\' ons te sta !
Kom spoedig ons ter hulp met uw gena !
8.     Uw gunst sterkt meer dan d\' uitgezochtste spijzen;
Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen,
Zoo zal ons hart op liefelijke wijzen
Uw goedheid al ons ovrig leven prijzen.
Verblijd ons naar de maat van onzen druk ,
En naar den tijd van al ons ongeluk !
9.     Laat uw gena ons met haar troost verrijken ,
En laat uw werk aan al uw knechten blijken ,
Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken !
Uw liefd\' , uw magt behoed\' ons voor bezwijken!
Sterk onze hand , en zegen onze vlijt;
Bekroon ons werk, en nu , en t\' allen tijd !
PSALM 91.
1. Hij, die op Gods bescherming wacht,
Wordt door den hoogsten Koning
Beveiligd in den duistren nacht,
Beschaduwd in Gods woning.
8
-ocr page 126-
114
Dies noem ik God, zoo goed als groot,
Voor hen , die op Hem bouwen ,
Mijn burg, mijn toevlugt in den nood ,
Den God van mijn betrouwen .
2.    God zal uit \'s vogelvangers net
U veilig doen ontkomen.
Hij is het, die uw leven redt;
Gij hebt geen pest te schroomen.
Hij zal in lijf- en zielgevaar
U met zijn vleug!en dekken ;
Zijn waarheid u ten beukelaar,
En ter rondas verstrekken.
3.     De schrik des nachts doet u niet vliên ,
Waarvoor de boozen beven ;
Geen pijlen hoeft gij \'s daags t\' ontzien ,
Die hevig om u zweven ,
De pest, met welk een snellen spoed
Zij moog\' in \'t duister waren ,
Noch \'t streng verderf, dat \'s middags woedt,
Zal uwe ziel vervaren.
4.     Gij zult, aan d\' een\' en d\' andre hand ,
Tien duizenden zien vallen ;
Terwijl gij , in g-erusten stand ,
Bewaakt blijft boven allen.
Het dreigend leed vliegt u voorbij ,
Alleenlijk zien uw oogen ,
Hoe schriklijk \'t loon der boozen zij,
Die d\' Almagt niet verhoogen.
5.     Ik steun op God, mijn Toeverlaat!
Dies heb ik niets te vreezen.
Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad;
Zijn tent zal veilig wezen ;
God zal zijn Engelen gebiên,
Dat z\' u op weg bevrijden ;
Gij zult hen, in gevaren, zien
Voor uw behoudnis strijden.
-ocr page 127-
115
6.    Ja , Englen zijn \'t, Gods gunstgenoot!
Die naar zijn welbehagen,
Opdat gij aan geen steen u stoot,
U op hun handen dragen.
Gij zult op jonge leeuwen treên .
Op giftig\' adders stappen ,
En, door gevaar noch vrees bestreên,
Den leeuw en draak vertrappen.
7.     »Wel hem, wiens ziel Mij teer bemint
(Dus laat God zelf zich hooren);
«Ik heb voor hem, als voor mijn vrind,
«Een heilrijk lot beschoren;
• Omdat hij mijnen naam erkent,
«Zal hem mijn gunst verzeilen;
• Ik zal hem redden uit d\' ellend\',
«En op een hoogte stellen.
8.     De vrome zal, in ramp en pijn,
Tot God om uitkomst zuchten ,
«En Ik," spreekt God, «zal bij hem zijn
«In al zijn ongenugten.
«\'t Gevaar zal Ik hem doen ontvliên,
«Zijn levensdagen rekken;
»\'kZal hem mijn eer en heil doen zien,
»En nooit mijn hulp onttrekken."
PSALM 92.
1.     Laat ons den rustdag wijden
Met psalmen tot Gods eer.
\'t Is goed , o Opperheer !
Dat w\' ons in U verblijden ;
\'t Zij d\' uchtendstond, vol zoetheid,
Ons stelt uw gunst in \'t licht,
\'t Zij ons de nacht berigt
Van uwe trouw en goedheid.
2.     \'t Voegt ons , met blijde klanken ,
Door \'t voorbedachte lied,
Hem , die het al gebiedt,
Op harp en luit te danken.
8*
-ocr page 128-
116
Gij hebt, door uw vermogen ,
O Heer! mijn hart verheugd;
Ik zal , verrukt van vreugd ,
Uw groote daan verboogen.
Hoe groot zijn, Heer ! uw werken !
Hoe ver gaat uw beleid !
Gij stelt, met mogendheid ,
Elk deel zijn juiste perken.
Een ziel, aan \'t stof gekluisterd ,
Beseft uw daden niet :
Geen dwaas weet, wat hij ziet ;
Zijn oordeel is verduisterd.
Dat vrij , als groene telgen,
De booze welig groei\' ;
Gij , God ! zult in zijn bloei
Voor eeuwig hem verdelgen.
Niets stelt U immer palen ,
Gij zijt de hoogst\' in magt;
Gij zijt de Heer! uw kracht
Zal eeuwig zegepralen.
Wie U durft wederstreven ,
Wie onregt durft begaan ,
Hem zult Gij , God ! weerstaan ,
Hem \'t loon der boosheid geven.
Gij zult mijn heil vergrooten ,
Mij sterken in mijn stand;
\'k Word door uw milde hand
Met blijdschap overgoten.
De vromen zullen bloeijen ,
Gelijk w\' in welig\' aard
Den boom met frisch geblaart\'
In \'t schoon getij zien groeijen.
Zij , die in \'t huis des Heeren
Verschijnen , vroeg en spa ,
Zij zien door Gods gena
Hun wasdom steeds vermeeren.
-ocr page 129-
117
7\' Tot in hun grijze dagen,
Blijft vromen \'t heil gewis.
Zij zullen, groen en frisch,
Gewenschte vruchten dragen ,
Om, met verheugde monden ,
Te roemen \'t regt mijns Gods.
In Hem , mijn vaste rots ,
Is \'t onregt nooit gevonden,
PSALM 93.
1.     De Heer regeert! de hoogste Majesteit,
Bekleed met sterkt\', omgord met heerlijkheid,
Bevestigt d\' aard , en houdt door zijne hand
Dat schoon gebouw onwankelbaar in stand.
2.     Gij hebt uw troon van eeuwigheid gegrond.
De waatren , Heer! vermeerdren zich in \'t rond,
Rivier en meir verheffen hun gedruisch.
Het siddert al op \'t woedend stroomgedruisch.
3.     Gij, onze God ! zijt sterker , dan \'t geweld
Der waatren , wie uw almagt palen stelt;
De groote zee zwijgt op uw wenk en wil,
Hoe fel zij bruis\', hoe fel zij woede , stil.
4.    Uw magt is groot, uw trouw zal nooit vergaan !
Al wat Gij ooit beloofd hebt, zal bestaan.
De heiligheid en wijsheid zijn U , Heer !
Eeuw uit eeuw in, tot sieraad en tot eer!
PSALM 94.
1.     Hoe lang, Heer! zullen nog de boozen,
Hoe langen tijd de goddeloozen
Nog hupplen , vol van dartle vreugd ,
En laster braken op de deugd ,
En spreken, als in zegepraal,
Baldadig d\'allerhardste taal ?
2.     Hoe , zou de Schepper, die onz\' ooren
Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren?
-ocr page 130-
118
Zou Hij , die \'t oog formeert, niet zien ?
Zou iemand Gods gerigt ontvliên ,
Die volken straft, en wijsheid leert
Aan elk , die wetenschap ontbeert ?
De Heer wil mij ter hulpe wezen ,
Mijn rots, mijn heil, bij al mijn vreezen.
Welzalig is de man, o Heer !
Die door uw tucht en hemelleer ,
Het nut der onderdrukking weet ,
En voordeel trekt zelfs uit het leed.
Gij doet ons \'t leed geduldig dragen ;
Zoo zien wij \'t eind der kwade dagen ;
Zoo wordt de roede zelfs gekust ,
En d\'onderwerping geeft ons rust;
Totdat de dag des Heeren komt,
Waarop de bange klagt verstomt.
De Heer zal in dit moeilijk leven
Zijn volk en erfdeel nooit begeven.
Gods oordeel toont, vol majesteit,
Aan \'t menschdom zyn geregtigheid;
Al wie opregt is van gemoed ,
Die merkt het op en keurt het goed.
Wie zal, als \'t onheil is gerezen ,
Mij tot een steun en helper wezen ?
Zoo mij de Heer , mijn schild en loon ,
Geen sterken bijstand had geboón;
Dan waar\' mijn leven haast verkort,
En ik weldra in \'t graf gestort.
Wanneer ik zei: «mijn voeten glijden;"
Dan hebt Gij mij gesterkt in \'t lijden.
Wanneer mij \'t afgepeinsde hart
Door al mijn denken werd verward ,
En ik in druk schier was gestikt;
Dan heeft uw troost mijn ziel verkwikt.
-ocr page 131-
119
PSALM 95.
1.         Komt, laat ons zamen onzen Heer,
Den rotssteen van ons heil, met eer,
Met godgewijden zang ontmoeten !
Laat ons zijn gunstrijk aangezigt,
Met een verheven lofgedicht
En blijde psalmen, juichend groeten !
2.         De Heer is groot, een heerlijk God,
Een Koning, die het zaligst lot,
Ver boven alle magt, kan schenken.
Het diepst van \'s aardrijks ingewand ,
Het hoogst gebergt is in zijn hand;
\'t Is al gehoorzaam op zyn wenken.
3.         God schiep de zee; z\'is door zijn kracht
Met al het drooge voortgebragt;
\'t Moet alles naar zijn wetten hooren.
Komt, buigen w\' ons aanbiddend neer !
Komt, laat ons knielen voor den Heer!
Die ons gemaakt heeft en verkoren !
4.        De Heer is onze God , en wij
Zijn \'t volk van zijne heerschappij,
De schapen , die zijn hand wil weiden,
Zoo gij zijn stem dan heden hoort,
Gelooft zijn heilig, troostrijk woord;
Verhardt u niet. maar laat u leiden.
PSALM 96.
1.    Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere!
Zing , aarde ! zing uw God ter eere!
Looft \'s Heeren naam met hart en mond;
Vermeldt zijn heil op \'t wereldrond.
Dat dag aan dag zyn roem vermeêre !
2.     Nu moet uw tong de heidnen nooden;
Meldt allen volken zyn geboden;
Vertelt zijn wondren en zyn eer.
-ocr page 132-
120
Groot en prijswaardig is de Heer,
En vreeslijk boven \'s werelds goden.
Al d\' afgoón zijn slechts ijdelheden ;
Maar Hij , die van ons wordt beleden ,
God , heeft de hemelen gesticht,
En voor zijn glansrijk aangezigt
Zet eer met majesteit haar treden.
Hoe blinkt het alles door vertooning
Van sterkt en sieraad in zijn woning !
Geef dan , o allerlei geslacht !
Den roem van heerlijkheid en kracht
Aan onzen grooten God en Koning !
Geeft eer aan \'t eeuwig Opperwezen!
Zijn naam wordt nooit genoeg geprezen.
Verheft zijn deugden blij te moê;
Brengt Hem uw hart ten offer toe,
Hem , dien de volken moeten vreezen !
Aanbidt Hem needrig al uw leven ,
Hem , die , in \'t heiligdom verheven ,
Een godlijk licht van zich verspreidt.
Leer, aarde ! voor zijn majesteit,
Leer voor zijn aangezigte beven!
Zegt, om de heidnen te verlichten:
De Heer regeert, die d\' aard wou stichten;
Dies zij, bevestigd t\' allen stond ,
Nooit wankien zal op haren grond.
Hij zal naar \'t regt de volken rigten.
Dat zich de hemelen verblijden;
Verheugd zij d\' aard\' aan alle zijden !
Verheugd de volheid van de zee ;
Het veld spring op met al het vee ,
En \'t woud moet juichend God belijden.
\'t Juich\' al voor \'t aangezigt des Heeren!
Hij komt, die d\'aarde zal regeren
-ocr page 133-
121
En rigten vol van majesteit!
De wereld zal geregtigheid ,
Het menschdom zijne waarheid eeren.
PSALM 97.
1.       God heerscht als Opperheer;
Dat elk Hem juichend eer\'!
Gij , aarde , zee en eiland !
Verheugt u in uw Heiland !
Hem dekt met majesteit
Der wolken donkerheid ;
Hij grondt zijn hemeltroon
Op heiige rijksgeboön,
Vol regt en wijs beleid.
2.       \'t Gebergte smelt als was,
En wordt geheel tot asch
Voor \'t aangezigt des Heeren ,
Wien al wat leeft, moet eeren.
\'t Verbaasde hemelrond
Meldt , in dien naren stond.
Zijn billijkheid en magt ;
De volken zien zijn kracht
Op \'s aardrijks ruimen grond.
3.       Aanbidders van den Heer !
Verbreiders van zijn eer !
Hoopt steeds op zijn genade ,
En haat altoos het kwade !
Hij , die in tegenspoed
Zijn gunstgenooten hoedt,
Verleent hun onderstand,
En redt z\' uit \'s boozen hand,
Die op hun onschuld woedt.
4.       Gods vriendlijk aangezigt
Heeft vrolijkheid en licht
Voor all\' opregte harten
Ten troost verspreid in smarten.
Juicht, vromen ! in uw lot;
Verblijdt u steeds in God !
-ocr page 134-
122
Roemt, roemt zijn heiligheid !
Zoo word\' zijn lof verbreid
Voor al dit heilgenot.
PSALM 98.
1.     Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere,
Dien grooten God , die wondren deed !
Zijn regterhand, vol sterkt\' en eere,
Zijn heilig\' arm wrocht heil na leed.
Dat heil heeft God nu doen verkonden;
Nu heeft Hij zijn geregtigheid,
Zoo vlekkeloos en ongeschonden,
Voor \'t wereldrond ten toon gespreid.
2.     God heeft gedacht aan zijn genade;
Zijn trouw aan \'tmenschdom nooit gekrenkt,
Dit slaan al \'s aardrijks einden gade ,
Nu onze God zijn heil ons schenkt.
Juich dan den Heer met blijde galmen ,
Gij , gansche wereld ! juich van vreugd,
Zing vrolijk in verheven psalmen
Het heil, dat d\' aard\' in \'t rond verheugt!
3.     Doe bij uw harp de psalmen hooren;
Uw juichstem geev\' den Heere dank !
Laat klinken door uw tempelkoren
Trompetten en bazuingeklank!
Dat \'s Heeren huis van vreugde druische
Voor aller heeren Opperheer;
De zee met hare volheid bruise;
De gansche wereld geev\' Hem eer !
4.     Snelt, stroomen ! vrolijk langs uw stranden,
Met lieflijk kabblend golfgeluid;
Gij , bergen ! ruischt met uw waranden
En jubelt \'s Heeren grootheid uit.
Hij komt, Hij komt, om d\' aard te rigten,
De wereld in geregtigheid ;
Al \'t volk, daar \'t wreed geweld moet zwichten,
Wordt in regtmatigheid geleid.
-ocr page 135-
123
PSALM 99.
God , de Heer , regeert!
Beeft gij volken! eert
D\' Eeuwig\' op zijn troon ;
Heiligt Hem uw toon.
Aller volken magt
Vreez\' des Heeren kracht ,
\'t Heilig Opperwezen .
Zij alom geprezen.
Looft met hart en stem,
Looft de kracht van Hem,
Die het regt bemint
In zijn rijksbewind.
Uw geregtigheid
Hebt G\', o God ! verbreid ;
Regt zijn al uw paden ,
Billijk al uw daden.
Roemt nu onzen God,
Hoort naar zijn gebod;
Buigt u voor Hem neer;
Heilig is de Heer.
Aller vromen stem
Bad van ouds tot Hem.
En met gunstig\' ooren
Wou Hij hen verhooren.
Met elks nood begaan,
Neemt Gij \'t bidden aan,
Heer ! die , naar uw woord ,
Onze beê verhoort.
Met uw heilgena,
Slaat G\' ons allen ga ,
Schoon w\' om onze zonden
Straffen ondervonden.
Geef, geef eeuwig eer
Onzen God en Heer !
Buigt u neer en toont
-ocr page 136-
124
Eerbied, waar Hij woont,
Waar zijn heiligheid
Haren glans verspreid
Wilt Hem needrig eeren :
\'t Is de Heer der heeren !
PSALM 100.
1.     Juich, aarde ! juicht alom den Heer !
Dient God met blijdschap, geeft Hem eer.
Komt, nadert voor zijn aangezigt;
Zingt Hem een vrolijk lofgedicht.
2.     De Heer is God ! erkent, dat Hij
Ons heeft gemaakt. Zijn werk zijn wij ;
"Wij zijn de schapen, die Hij weidt;
Het volk, tot \'s Heeren dienst bereid.
3.     Gaat in des Heeren huis met lof,
Met lofzang in zijn heilig hof,
Looft Hem aldaar met hart en stem.
Prijst zijnen naam, verheerlijkt Hem !
4.     Ziet, goedertieren is de Heer !
Zijn goedheid eindigt nimmermeer.
Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht
Tot in het laatste nageslacht.
PSALM 101.
1.   \'k Zal goedheid en geregtigheid bezingen,
Als d\' echten schat, waarnaar ik steeds wil dingen.
Een psalmgezang wijd ik, geduchte Heer !
Uw naam ter eer.
2.  \'k Zal met verstand den weg betreên der vromen,
Wanneer Gij, o mijn God ! tot mij zult komen.
\'k Rigt naar uw wil, opregt van ziel en zin,
Mijn wandel in.
3.  \'k Zal nooit naar \'t geen Gij kwaad heet, overhellen ,
Geen godloos stuk mij zelf voor oogen stellen.
-ocr page 137-
125
Ik haat het doen der schendren uwer wet,
En schuw die smet.
4.  \'t Verkeerde hart, in wien \'t mij ook moog\' blijken ,
Zal uit mijn huis en van mijn omgang wijken ;
Mijn gunst zal hen , die booze wegen gaan,
Nooit gadeslaan.
5.   \'k Zal hem , dien ik mijns naasten eer zie krenken ,
Geen teeken van mijn liefd\' en achting schenken ;
Die, trotsch van hart, met nijdig\' oogen ziet,
Verdraag ik niet.
6.   Ik sla , op die getrouw en vroom zijn , d\' oogen,
Opdat zij in mijn voorspoed deelen mogen ;
En doen hem, die in \'t spoor der deugd zal treên,
Mijn dienst bekleên.
7.  Maar elk, die snood, door listige bedrijven,
Zijn voordeel zoekt, zal in mijn huis niet blyven.
Geen leugenaar , die waarheid stout verbant ,
Houdt bjj mij stand.
PSALM 102.
1. Hoor o Heer! verhoor mijn smeeken !
Laat m\'uw bystand niet ontbreken;
Ai ! veracht mijn tranen niet,
Daar Gij al mijn angsten ziet.
Als ik, in benaauwde dagen ,
U, mijn God! mijn leed moet klagen,
"Wil dan spoedig U ontfermen ,
Gy mij door uw magt beschermen !
2. \'k Zie in rouw en ongenugten
Al mijn dagen mij ontvlugten,
Als een schaduw, die verdwijnt;
Ik verdor als \'t gras , dat kwijnt.
Maar Gij, Heer! zult eeuwig blijven;
Eeuwig zal uw roem beklijven ;
En uw naam blijft in gedachten
Tot de laatste nageslachten !
-ocr page 138-
126
Gij zult opstaan, ons beschermen ,
Over ons zult G\' U ontfermen;
Gij hebt ons den tijd voorspeld,
Die aan \'t lijden perken stelt.
Zijn de langfgewenschte dagen
Van uw gunstrijk welbehagen ,
Zijn zij in \'t eind , o Heer ! geboren :
Dan zult G\' onze klagt verhooren.
Heer! hoe wenschen uwe knechten
\'t Heilig godshuis op te regten;
Elk heeft deernis met zijn gruis;
Elk toont ijver voor uw huis.
Albestierend Opperwezen!
Eens zal volk bij volk U vreezen,
Al de vorsten , neergebogen,
Doen eens huid\' aan uw vermogen.
Als voor \'t oog der nageburen
Gods gena de heiige muren
Weer zal hebben opgebouwd ,
Elk zijn heerlijkheid aanschouwt;
Als zijn goedheid op uw klagten ,
Gij , verdrukten en verachten!
Letten zal en \'t onheil weren ,
Zal Hem ieder juichend eeren.
Eenmaal wordt Gods trouw verheven,
En zijn dierbre gunst beschreven
Voor het dankbaar nageslacht,
Dat met lust zijn wet betracht,
\'t Volk, in later eeuw geboren,
Zal zijn magt en goedheid hooren;
Zal zich in zijn roem verblijden ,
Hem zijn lofgezangen wijden.
Wilt met blij gejuich Hem loven,
Die , uit zijn paleis van boven ,
Al ons leed en ongeval
Eens in gunst beschouwen zal ,
-ocr page 139-
127
En gevangnen in hun zuchten
Hooren, als zij tot Hem vlugten,
Om hen uit de wreede kaken
Van den dood weer los te maken.
8.     \'s Heeren naam zij steeds geprezen ,
Hem zij huid\' en eer bewezen,
Ieder hoor de vreugdestem
In het blij Jeruzalem;
Als de volken zaam vergaren ,
Zich met \'s Heeren erfvolk paren;
Als de koningen zich buigen ,
En Hem hun ontzag betuigen.
9.     \'t Aardrijk en de hemelbogen
Zijn gewrocht door Gods vermogen;
Allen zijn z\', in hun verband,
\'t Kunststuk van zijn wijze hand.
Doch, hoe duurzaam zij ook schijnen ,
Eens zal al hun glans verdwijnen;
Maar, schoon \'t alles om zal keeren,
Gij blijft staand\', o Heer der heeren!
10.     Als een kleed zal \'t al verouden ;
Niets kan hier zijn stand behouden;
Wat uit stof is, neemt een end
Door den tijd , die alles schendt.
Maar Gy hebt, o Opperwezen!
Nooit verandering te vreezen;
Gy , die d\' eeuwen acht als uren ,
Gij zult d\' eeuwigheid verduren.\'
11.     Uwer knechten trouwe zonen
Zullen altoos bij U wonen;
Ja , door U bevestigd , God!
Deelt hun kroost in \'t zalig lot,
Om, van smart en smaad ontheven,
Steeds uw naam ter eer te leven;
Daar uw goedheid hen beveiligt,
Blijven z\' aan uw dienst geheiligd.
-ocr page 140-
128
PSALM 103.
1.   Loof, loof den Heer, mijn ziel! met alle krachten
Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig t\'achten.
Och of nu al, wat in mij is, Hem preez\'!
Loof, loof mijn ziel! den Hoorder der gebeden;
Vergeet nooit één van zijn weldadigheden!
Vergeet ze niet; \'t is God, die z\'u bewees!
2.   Loof Hem\', die u al wat gij hebt misdreven,
Hoe veel het zij, genadig heeft vergeven,
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van \'t verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheên u kroonen;
Die in den nood uw redder is geweest.
3.   Loof Hem , die u vergunt uw zielverlangen,
En \'t goede tot verzading doet ontvangen ;
Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd.
De Heer doet regt, is heilig in zijn rigten;
Treft iemand druk, Hij wil den druk verligten,
En hart en mond vervullen met zijn vreugd.
4.  Hy heeft voorheen aan Mozes zijne wegen,
Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen,
Zijn daan getoond en trouwlijk hen geleid.
Barmhartig is de Heer en zeer genadig;
Schoon zwaar getergd, langmoedig en weldadig;
De Heer is groot van goedertierenheid.
5.  God zal zijn volk niet eindeloos kastijden,
Noch eeuwiglijk zijn gramschap ons doen lijden.
Hij is getrouw, die ons zijn vriendschap biedt.
Hij handelt nooit met ons naar onze zonden;
Hoe zwaar, hoe lang wij ook zyn wetten schonden,
Hy straft ons, maar naar onze zonden niet.
6.   Zoo hoog Gods troon moog boven d\'aarde wezen,
Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen,
De gunst, waarmee Hy hen wil gadeslaan.
Zoo ver het west verwijderd is van \'t oosten,
-ocr page 141-
129
Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.
7.     Geen vader sloeg met grooter mededoogen
Op teeder kroost ooit zijn ontfermend\' oogen,
Dan onze Heer op ieder, die Hem vreest.
Hij weet, wat van zijn maaksel zij te wachten,
Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten,
En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest.
8.     Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
"Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over \'t land laat hooren,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
9.     Maar \'sHeeren gunst zal over die Hem vreezen,
In eeuwigheid altoos dezelfde wezen;
Zijn trouw rust zelfs op \'t late nageslacht,
Dat zijn verbond niet trouweloos wil schenden,
Noch van zijn wet af keerig d\' ooren wenden,
Maar die naar eisch van zijn verbond betracht.
10.   De Heer heeft zich, als d\' allerhoogste Koning,
Een troon gevest in zijne hemelwoning;
Zijn koningrijk heerscht over \'t wereldrond.
Looft, looft den Heer, gij zijne Legermagten
Gij Englen! die Hem dient met heldenkrachten
En vaardig past op \'t woord van zijnen mond.
11.   Looft, looft den Heer, gij zijne Legerscharen!
"Wier lust het is op zijnen wenk te staren.
Dat hemel, aard\', en zee, en berg, en dal,
Hoe ver men ook zijn schepter ziet regeren,
Nu zijnen naam en groote deugden eeren!
En gij , mijn ziel! loof gij Hem boven al!
PSALM 104.
1. "Waak op, mijn ziel! loof d\'Oppermajesteit.
"Wat zijt Gij groot! wat spreidt uw heerlijkheid,
9
-ocr page 142-
130
Geduchte God! al luisterrijke stralen!
Zij baart ontzag door al de hemelzalen.
Het blinkend licht bedekt U als een kleed;
De hemel, dien G\' als een gordijn verbreedt,
En uitspant voor uw goddelijke woning ,
Verbergt voor d\' aard uw prachtigste vertooning.
2.     Gij zoldert in de waatren uwen troon.
De wolken, steeds gereed op uw geboön,
Op \'t hoogst vereerd, dat zij haar Koning dragen,
Verstrekken U tot eenen zegewagen.
Gij wandelt op de vleuglen van den wind,
Dien G\', als \'t heelal, aan uwe dienst verbindt.
Een geestenheir maakt 6\' u tot afgezanten;
En bliksemschichten tot uw rijkstrawanten.
3.     Uw wonderkracht heeft, in den morgenstond
Des vluggen tijds, deez\' aarde vast gegrond.
"Wat in haar kreits ooit wankien moog of wijken,
Zij zal, door U gevestigd, nooit bezwijken.
Zij, die ten blijk van uwe magt verstrekt,
"Was eertijds met den afgrond overdekt
Als met een kleed; de hoogte van de golven
Hield al \'t gebergt\' in \'t grondloos diep bedolven.
4.     De Godheid sprak en donderd\' in de lucht.
De woeste zee, verschrikt door \'t sterk gerucht,
Vlood haastig heen naar \'t perk, haar aangewezen.
Het log gevaart der bergen, opgerezen,
Vertoonde straks zijn eerst onzigtbren top,
En hief alom de fiere kruinen op.
\'t Ontelbaar tal van vruchtbre dalen daalde
Ter juister plaats, die Gods bevel bepaalde.
5.     D\' ontembre zee houdt stand, waar \'t God gebiedt;
Zij overschrijdt de vaste stranden niet;
Zij ziet haar magt door hooger magt betoomen,
En zal deez\' aard nooit weder overstroomen.
Gods goedheid zendt de koele bronnen uit;
Zij wandelen, met ruischend stroomgeluid,
De bergen om, en dwalen, en verspreijen
Zich wijd en zijd door beemden en valleijen.
-ocr page 143-
131
6.     Het nuttig vee en \'t roofziek boschgediert ,
Zelfs d\' ezel, die door woeste wouden zwiert,
Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden,
Vindt lafenis aan hare frissche boorden,
\'t Gevogelte, dat in zijn snelle vlugt
De vlerken rept en opstijgt naar de lucht,
Of uit het loof zijn schelle stem laat hooren,
Heeft aan haar zoom zijn woningen verkoren.
7.     \'t Is God, wiens hand de bergen water schenkt,
De dorstend\' aard uit zijnen hemel drenkt,
Den regen geeft uit zijne hooge zalen,
En vruchtbaarheid doet zweven in de dalen.
Dan schiet voor \'t vee de teedre grasscheut uit;
Tot \'s mensehen dienst ontluikt dan \'t geurig kruid;
Dan spruit het brood, nog in den halm besloten,
Uit d\' aarde voort, door milden dauw begoten.
8.     God geeft den wijn, tot vreugd voor\'t hart bereid,
\'t Olijfsap, dat een glans op \'t aanschijn spreidt,
En \'t lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden;
Hij wil ons dus verkwikken en behoeden.
\'t Is God alleen, die door zijn sterke hand
Den Libanon met cederen beplant,
\'t Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder \'t kweeken,
Aan \'t lommrig woud, aan schaduwrijke streken.
9.     Het vogeltje vindt schuilplaats in het loof,
En vormt zijn nestj\' uit zijn vergaarden roof;
De dennen zijn, daar z\' opgaan als pilaren,
Het steil verblijf der kleppend\' ooijevaren.
De steenbok springt en kloutert, van den top
Des heuvels, tot de kruin der bergen op;
Het blanke duin houdt, in verborgen holen,
Het schuw konijn voor ons gezigt verscholen.
10. De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan;
De wisseling der wisselende maan,
Aan tijd en loop op \'t wonderbaarst verbonden,
Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden.
Gij, Heer! beschikt door uw geduchte magt
9*
-ocr page 144-
132
De duisternis, en \'t wordt op aarde nacht,
"Wanneer \'t gediert door woud en veld mag dwalen,
Om voedsel voor het hongrig nest te halen.
11.    Het donker bosch weergalmt op \'t heesch geschreeuw
Van leeuwenwelp en fleren ouden leeuw,
Die tuk op roof, in afgelegen hoeken ,
Al brullend, spijs van God, den gever, zoeken;
Maar op de komst van licht en dageraad,
Op \'t zien der zon in \'t luisterrijk gewaad,
Keert elk van hen naar zijn verborgen kuilen,
Daar zij , verzaad, zich voor ons oog verschuilen.
12.    Dan wordt de mensch door \'t rijzend morgenlicht
Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn pligt.
Hij plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draven;
Tot \'s avonds toe laat hij niet af van slaven.
Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit!
Is al uw werk, gevormd met wijs beleid.
Uw wijsheid streelt oplettende gemoedren;
Al \'t aardrijk is vervuld met uwe goedren.
13.    D\' onpeilbre zee bergt in haar ruimen schoot
Een talloos tal van schepslen, klein en groot,
Die in haar diept\' al wentlend zich vergaren.
Het golvend ruim der rustelooze baren
Doorwemelt tal van dieren, wijd en zijd;
Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd,
Daar laat Gij zelfs \'t gedrocht der waatren spelen,
Den schrik der zee in deze vreugde deelen.
14.    "Wat in de lucht, op d\' aard, in \'t water leeft,
\'t Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft;
\'t "Wacht al op TT, die alles kunt behoeden.
Als uwe gunst al \'t schepslenheir wil voeden,
En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,
Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt,
En worden, door uw goedheid mild bejegend,
Elk op zijn tijd met overvloed gezegend.
15.    Verbergt G\', o God! uw glansrijk aangezigt,
Dan siddren zij , op \'t missen van dat licht,
-ocr page 145-
133
Dat troostrijk licht, waardoor zij \'t licht verwerven.
Neemt uwe hand hun adem weg, zij sterven,
Zij worden stof, gelijk ze zijn geweest.
Bezielt Gij hen door \'t zenden van uw Geest,
Dan ziet men hen weer leven als te voren;
Dan wordt al d\' aard met nieuwen glans herboren.
16.    De heerlijkheid der hoogste Majesteit
Zij hoog geroemd, en duur\' in eeuwigheid!
Zij blink\' alom, en kenn\' noch paal, noch perken!
Dat zich de Heer verblijd\' in al zijn werken!
Het aardrijk schudt, wanneer Gods vuurgloed blaakt;
Wanneer zijn hand do hooge bergen raakt,
Slaan zij terstond aan \'t sidderen , aan \'t rooken,
Inwendig door zijn almagt aangestoken.
17.    Ik zal, zoo lang ik \'t levenslicht geniet,
Gods mogendheid verheffen in mijn lied;
\'k Zal Hem, mijn God, met lofgezangen eeren,
Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren.
Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan,
En met vermaak zijn grootheid gadeslaan.
Ik zal mij in den God mijns heils verblijden,
En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden.
18.    De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk,
De boosheid zal vergaan, eer \'t iemand denk\'!
"Waak op, mijn ziel! wil uwen Schepper eeren;
Geloofd zij God! men loov\' den Heer der heeren!
PSALM 105.
1.    Looft, looft, verheugd , den Heer der heeren!
Aanbidt zijn naam, en wilt Hem eeren.
Doet zijne glorierijke daan
Alom de volkeren verstaan,
En spreekt, met aandacht en ontzag,
Van zijne wondren, dag aan dag!
2.    Juicht, elk om strijd, met blijde galmen;
Zingt, zingt den Hoogsten vreugdepsalmen;
-ocr page 146-
134
Beroemt u in zijn heilgen naam!
Dat die Hem zoeken nu te zaam
Hun hart vereenen tot zijn eer,
En zich verblijden in den Heer!
3.    Vraagt naar den Heer en zijne sterkte ;
Naar Hem, die al uw heil bewerkte;
Zoekt dagelijks zijn aangezigt.
Gedenkt aan \'t geen Hij heeft verrigt,
Aan zijn doorluchte wonderdaan;
En wilt zijn straffen gadeslaan.
4.    God zal zijn waarheid nimmer krenken;
Maar eeuwig zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbragt
Tot in het duizendste geslacht,
\'t Verbond met Abraham, zijn vrind ,
Bevestigt Hij van kind tot kind.
5.    Zijn gunst heeft God ons volk bewezen,
Opdat het altoos Hem zou vreezen,
Zijn wet betrachten, en voortaan
Volstandig op zijn wegen gaan.
Men roem dan d\' Oppermajesteit,
Om zoo veel gunst, in eeuwigheid.
PSALM 106.
1.      Looft God, den trouwen Opperheer !
Geeft, geeft Hem vrolijk roem en eer,
Wiens goedheid perken kent noch palen.
Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij,
"Wie kan zijn mogendheên verhalen?
Zijn lof verbreiden naar waardij ?
2.      "Welzalig elk, die \'t regt betracht;
Die t\' allen tijd\' Gods wetten acht.
O Heer! laat mij , naar \'t welbehagen
Dat G\' in uw volk steeds hebt getoond,
Ook roem op uw bescherming dragen,
En met uw zegen zijn bekroond.
-ocr page 147-
135
3.       Geef, dat mijn oog het goed\' aanschouw\',
\'t Welk Gij , uit onbezweken trouw,
Uw uitverkoomen toe wilt voegen;
Opdat ik II mijn rotssteen noem\',
En, deelend in uws volks genoegen,
Mij , met uw erfdeel, blij beroem\'!
4.      Wij hebben op het hoogst misdaan;
Wij zijn van \'t heilspoor afgegaan;
Ja, wij , en onze vaadren tevens,
Verzuimden allen trouw en pligt,
Weerstonden TJ, den God des levens,
Die zoo veel wondren had verrigt.
5.      Vaak zijn de vaderen verdrukt
En lagen jammerlijk gebukt,
Ja, schoon d\' Algoedheid, op hun smeeken,
Hun rampen dikwijls heeft geweerd,
Zij zijn weer telkens afgeweken,
En door hun zonden uitgeteerd.
6.      Nogtans was God met hen begaan;
Hij zag hun angst en tranen aan,
En hunner hateren verwoedheid;
Hij heeft aan zijne trouw gedacht,
En, naar den rijkdom van zijn goedheid,
Gena betoond aan \'t voorgeslacht.
7.      Gij hebt, o God! hun last verligt,
Zelfs voor huns vijands aangezigt.
Verlos ook ons, als onze vaadren!
Wil, God vol van barmhartigheid!
Ons onder uwen staf vergaadren:
Zoo word\' uw naam en roem verbreid!
8.      Gezegend zij de groote God!
Zijn gunst verleen ons \'t reinst genot:
Zoo zullen wij zijn goedheid danken.
Dat al wat leeft, Hem eeuwig eer!
Al \'t volk zegg\': Amen! op mijn klanken!
Juich, aarde! loof den Opperheer!
-ocr page 148-
136
PSALM 107.
1.     Looft, looft den Heer gestadig!
Die Oppermajesteit
Is gunstiijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid.
Dit zeggen, die gered
Door Hem van slaafache banden,
In vrijheid zijn gezet
Uit \'s weêrpartijders handen!
2.     Die Hij van ver uit d\' oorden
Van \'t oost en westen bragt,
En van de zee en \'t noorden
Geleidde door zijn magt;
Die op een aklig pad,
In woeste wildernissen,
Omzwierven, en een stad
Ter woning moesten missen.
3.     Hier raakten zij aan \'t kwijnen
Door dorst en hongersnood;
Hun ziel leed duizend pijnen
En angsten van den dood.
Doch toen zij , in \'t gebed,
Tot hunnen Heer zich wendden,
Heeft hen zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
4.     God bragt, na tegenheden ,
Hen weer op \'t regte pad,
En rigtte hunne schreden
Naar een gewenschte stad.
Laat zulken voor den Heer
Zijn milde gunstbewijzen,
Zijn wondren, Hem ter eer,
Voor \'t gansche menschdom prijzen!
5.     Dewijl Hij hen verzaaddc,
Die dorstten, en met goed
Den honger, uit genade,
-ocr page 149-
137
Vervuld\' in overvloed.
Toen z\' in die bitterheên ,
Den dood voor oogen zagen,
Van alle kant bestreên,
Deed God hun heillicht dagen.
6.    Zij, die gebonden zaten
In schaduw van den dood,
Omdat zij God vergaten,
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wrevlig hart
Verneêrd door zwarigheden;
Zij struikelden, hun smart
Werd hulpeloos geleden.
7.    Wie riepen in d\' ellenden
Den Heer ootmoedig aan,
Hun angsten deed Hij enden,
En hen \'t gevaar ontgaan ;
Hij hielp hen uit den nood;
Hij bragt hen uit het duister
Der schaduw van den dood j
Hij brak hun band en kluister.
8.    Laat zulken eer bewijzen
Aan \'s Heeren gunst en magt,
En al zijn wondren prijzen
Voor \'t menschelijk geslacht;
Hij was \'t, voor wien gereed
De kopren deuren weken,
Die ijzren grendlen deed
In duizend stukken breken!
9.    De zondaars overtreden,
En krijgen hunne straf:
Om d\' ongeregtigheden
Mat plaag op plaag hen af;
Zij walgen zelfs van brood;
Geen kostbre spijzen smaken;
Terwijl zij vast den dood
Met schrik en vrees genaken.
-ocr page 150-
138
10.    "Wie riepen in d\' ellenden
Den Heer ootmoedig aan,
Hun angsten deed Hij enden,
En hen \'t gevaar ontgaan.
Hij zond zijn krachtig woord,
Hij deed hen hij zich schuilen,
Bragt hun genezing voort,
En rukte z\' uit de kuilen.
11.    Laat zulken eer bewijzen
Aan \'s Heeren gunst en magt,
En al zijn wondren prijzen
Voor \'t menschelijk geslacht!
\'t Lofoffer word\' om strijd
Hem juichend opgedragen,
Terwijl ze wijd en zijd
Van al zijn werk gewagen!
12.    Zij, die de zee bevaren
Met schepen, rijk bevracht,
Zien op de groote baren
Gods wijsheid , gunst en magt;
Daar leeren zij de daan
Des Heeren klaar bemerken,
En in de diepe paan
Zijn groote wonderwerken.
13.    Hij wekt, met slechts te spreken,
Een stormwind voor hun oog;
Dan beeft het al, dan steken
De golven \'t hoofd omhoog.
Nu ziet men \'t schip de lucht,
Dan weer den afgrond naadrcn;
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verstijft in d\' aadren.
14.    Zij dansen, wagglen, vallen,
Gelijk een dronken man;
De wijsheid van hen allen,
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch als zij, in \'t gebed ,
-ocr page 151-
139
Tot hunnen Heer zich wendden,
Heeft hen zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
15.    Hij doet den storm bedaren,
De golven zwijgen stil.
Nu rijst de vreugd ; de baren
Zijn effen op Gods wil;
Nu wijkt verslagenheid,
Na zoo veel angstig slaven,
Daar God hen veilig leidt
In een begeerde haven.
16.    Laat zulken eer bewijzen
Aan \'s Heeren gunst en magt,
En al zijn wondren prijzen
Voor \'t menschelijk geslacht;
En dankbaar bij \'t gemeen
God hun verlosser noemen,
En bij \'s lands overheen
Zijn naam en deugden roemen!
17.    Nu roept God waterbeken
In \'t barr\' en woeste land;
En schept, in dorre streken,
Rivieren door zijn hand.
Dan stelt Hij \'t vruchtbaar oord
Tot woest\' en zoute gronden;
En straft ze naar zijn woord,
Die daar zijn wetten schonden.
18.    Dan maakt Hij weer woestijnen
Zeer rijk met vruchtbaar nat;
Daar \'t land, dat eerst moest kwijnen,
Nu beek bij beek bevat,
En hongerigen voedt,
Die nu de weeld\' aanschouwen;
Zoodat zij daar met spoed
Een stad ter woning bouwen.
19.    Daar ziet men hen dan zaaijen;
De wijngaard wordt geplant;
-ocr page 152-
140
Zij mogen rijklijk maaijen
De vruchten van het land;
Daar God zijn zegen geeft,
En \'t huis vervult met kindren ,
En \'t vee, dat vrolijk leeft,
Op \'t veld niet doet vermindren.
20.    Maar wil dit volk niet bukken
Voor God, \'t wordt ras verneêrd,
\'t Gaat onder door verdrukken;
Het wordt van \'t kwaad verteerd,
Daar Hij zelfs prinsen slaat,
Op wie Hij hoon doet dalen,
En die Hij tot een smaad
Doet in woestijnen dwalen.
21.    Maar die nu hulploos kermen,
Verdrukt en vol gebrek,
Brengt God, door vrij ontfermen,
Haast in een hoog vertrek ;
De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van ganscher harte.
D\' opregten zien \'t met vreugd ;
Maar d\' ondeugd zwijgt met smarte.
22.    Wie wijs is, merk\' die dingen:
En geev\' verstandig acht
Op \'s Heeren handelingen,
Zoo vol van gunst als magt!
PSALM 108.
1. Mijn hart, o Hemelmajesteit!
Is tot uw dienst en lof bereid;
\'k Zal zingen voor den Opperheer;
\'k Zal psalmen zingen tot zijn eer!
Gij, zachte harp! gij, schelle luit!
"Waakt op! dat niets uw klanken stuit;
\'k Zal in den dageraad ontwaken,
En met gezang mijn God genaken.
-ocr page 153-
141
2. Ik zal, o Heer! uw wonderdaan ,
Uw roem de volken doen verstaan;
Want uwe goedertierenheid
Is tot de heemlen uitgebreid:
Uw waarheid heeft noch paal, noch perk,
Maar streeft tot aan het hoogste zwerk,
Verheft zich boven \'s hemels kringen,
En leert al cl\' aard uw grootheid zingen!
PSALM 109.
1.    O God, zoo waardig mijn gezangen!
Zwijg niet! laat mij uw hulp erlangen.
Mijn moed en kracht is gansch verbroken,
Mijn hart met wond op wond doorstoken.
O Heer! help mij , die U verbeid,
Naar uwe goedertierenheid.
2.    Ja , \'k zal den Heer op \'t hoogste prijzen ;
\'k Zal Hem bij velen eer bewijzen;
Want Hij zal zich gewis erbarmen,
En staan ter regterhand des armen;
Opdat Hij hem in gunst verblij,
En ook zijn weezen gunstig zij.
PSALM 110.
1.    Dus heeft de Heer tot mijnen Heer gesproken:
„Zit op den troon ter regterhand van Mij,
„Tot Ik de magt uws vijands heb verbroken,
„Totdat hun nek u tot een voetbank zij!"
2.    Uit Sion zal de Heer uw schepter zenden,
Den schepter van uw Oppermogendheid,
En zeggen: „Heersch tot \'s werelds uiterst\' enden,
„Zoo ver de magt uws vijands zich verbreidt!"
3.    Uw volk zal op uw heirdag tot het strijden
Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad;
Groot is de keur van d\' aan uw dienst gewijden,
Als d\' uchtenddauw, waarin het veld zich baadt.
-ocr page 154-
142
4.    IJ heeft de Heer, wien \'t nooit berouwt, gezworen:
,,\'k Heb TJ, mijn volk tot heil, mijn naam ten prijs,
„In mijnen raad het priesterambt beschoren,
„Dat eeuwig duurt naar Melchizédeks wijs."
5.     De Heer zal steeds uw regterhand verzeilen!
Zijn mogendheid met TJ ten strijde gaan,
En koningen, die tegen TJ zich stellen,
Ten dage van zijn heilgen toorn verslaan.
6.     Hij zal naar \'t regt d\' ontmenschte boozen rigten,
Hij velt ze neer, die stout Hem weerstand biên;
Zijn strijdbre hand zal elke magt doen zwichten,
Die niet met vrees zijn sehepter heeft ontzien.
7.     En moet ook Hij wel drinken uit de beken
Van bittre smart, daar Hij geen strijd ontziet:
Daarna zal Hij weer \'t hoofd naar boven steken,
Met eer bekroond in \'t godlijk rijksgebied.
PSALM 111.
1.     Looft, Hallelujah! looft den Heer!
Mijn gansche hart verheft zijn eer;
Ik zal zijn naam en grootheid prijzen.
Vereenigd met der vromen kring,
Zal ik in hun vergadering
Aan Hem mijn dank en eer bewijzen.
2.     Des Heeren werken zijn zeer groot;
"Wie ooit daarin zijn lust genoot,
Doorzoekt die ijvrig en bestendig.
Zijn doen is enkel majesteit,
Aanbiddelijke heerlijkheid,
En zijn geregtigheid onendig.
3.     Hij maakte, Hij , die heerlijk is,
Zijn wondren een gedachtenis;
Hij is barmhartig en genadig:
Hij gaf hun, die Hem vreezen , spijs,
En, zijnen grooten naam ten prijs,
Gedenkt Hij zijn verbond gestadig.
-ocr page 155-
143
4.    God heeft de kracht zijns werks getoond
Aan \'t volk, waarbij Hij gunstrijk woont,
Hij gaf hun rijk genot en voordeel;
Hij wees hun \'t heerlijkst erfdeel aan.
Roemt allen, roemt des Heeren daan,
Zijn werk is waarheid, regt en oordeel.
5.    \'t Is trouw , al wat Hij ooit beval;
Het staat op regt en waarheid pal,
Als op onwrikbre steunpilaren.
Hij is het, die verlossing zond
Aan al zijn volk; Hij zal \'t verbond
Met hen in eeuwigheid bewaren.
6.    Gods naam is heilig en geducht.
De vijand beeft op zijn gerucht;
Maar \'s Heeren vrees zal altoos wezen
\'t Begin der wijsheid. Die Gods hand
Haar doet betrachten, heeft verstand.
Zijn naam blijft eeuwiglijk geprezen!
PSALM 112.
1.    Zingt, zingt den lof van \'t Opperwezen!
Welzalig hij , die God blijft vreezen,
En zijn geboden houdt in waarde;
Zijn zaad zal magtig zijn op aarde;
Zelfs daalt op zijn nakomelingen
Een schat van dierbre zegeningen.
2.    Komt rijkdom ooit zijn huis verzeilen,
En have zich bij have stellen,
Zoo zal zijn schat geen vruchten missen;
Dan rijst hem \'t licht in duisternissen.
Hij toont zich ieders liefde waardig,
Is goed, barmhartig en regtvaardig.
3.    Wèl hem, die steeds zich zal erbarmen,
Die van het zijne leent den armen:
Hij schikt naar \'t regt zijn huisbelangen;
Nooit zal hij wankien in zijn gangen;
-ocr page 156-
144
Zijn naam , beroemd door zijn bedrijven ,
Zal eeuwig in gedachtnis blijven.
4.    Geen kwaad gerucht zal hem ontzetten;
Zijn hart is vast in \'s Heeren wetten,
"Want hij betrouwt op Gods genade.
Hij vreest voor schande, leed noch schade;
"Wèl ondersteund, zal hij niet wijken ,
Tot hij zijn vijand ziet bezwijken.
5.    Hij strooit steeds uit aan alle zijden,
En geeft hun mild, die nooddruft lijden;
Zijn regt, hoe dikwerf ook geschonden,
Steunt eeuwig op onwrikbre gronden.
Zijn heil en magt zal God verhoogen,
En nimmermeer zijn val gedoogen.
6.    De goddelooze zal dit goede
Van hem aanschouwen, gram te moede;
Met tandgekners zich zelf verteren;
De nijd zal zijne smart vermeêren;
Vergeefs wenscht hij den val der vromen,
"Want nooit zal God dien wensch doen komen!
PSALM 113.
1.      Gij, \'s Heeren knechten, looft den Heer!
Looft zijnen naam, verbreidt zijn eer!
De naam des Heeren zij geprezen;
Zijn roem zij door \'t heelal verbreid,
Van nu tot in all\' eeuwigheid;
Men loov\' \'t aanbidlijk Opperwezen!
2.      Van daar de zon in \'t oosten straalt,
Tot daar z\' in \'t westen nederdaalt,
Zij \'s Heeren name lof gegeven!
Hoog boven \'t menschdom zetelt Hij,
De troon van zijne heerschappij
Is boven zon en maan verheven.
3.      "Wie is gelijk aan onzen Heer?
Aan God, die, tot zijn eeuwig\' eer,
-ocr page 157-
145
Zijn troon gevest heeft in den hemel ?
Die, daar Hij \'t wereldrond gebiedt,
Van zijnen hoogen zetel ziet
Op \'t laag en nietig aardsch gewemel ?
4.       Wie is aan onzen God gelijk,
Die armen oprigt uit het slijk;
Nooddruftigen , van elk verstooten ,
Goedgunstig opheft uit het stof,
En hen, verrijkt met eer en lof,
Naast prinsen plaatst en wereldgrooten ?
5.       Wie roemt niet \'s Heeren wondre trouw,
Die mildelijk d\' onvruchtbre vrouw
Op hare beê een blijde moeder
Van liev\' en frissche telgen maakt,
En dus voor aller welzijn waakt ?
Men loov\' den grooten Albehoeder!
PSALM 114.
1.     Toen Israël \'t Egyptisch rijksgebied,
En \'t volk, zoo vreemd van aard en taal, verliet,
Werd Juda God ter woning.
Hij wijdde zich dit volk ten heiligdom,
En stichtte daar den troon, dien Hij beklom,
Als Isrels God en Koning.
2.    Dit zag de zee met bevend\' oogen aan,
En vlood terug. De bruisende Jordaan
Werd achterwaarts gedreven.
Het hoog en laag gebergt sprong op in \'t rond,
Als \'t wollig vee, dat dartelt op den grond,
En deed de velden beven.
3.     Wat was \'t, o zee! dat u zoo vlugten deed?
En gij, Jordaan! wat angst, wat prangend leed
Kon u terugge dringen?
Gij bergen en gij heuvels! wat gerucht
Deed u met schrik dus steigren naar de lucht,
Als lammeren , die springen ?
10
-ocr page 158-
146
4. Beef, aarde! beef voor \'s Heeren aangezigt,
Voor Jakobs God, die uit het eeuwig licht
Zijn Isrel hulp wou zenden!
Hij is \'t, wiens magt de rots verandren kon
In eenen vloed, den keisteen in een bron,
Voor Isrels matte benden.
PSALM 115.
1.       Niet ons , o Heer ! niet ons, uw naam alleen
Zij, om uw trouw en goedertierenheên,
All\' eer en roem gegeven ;
Ja, onze tong zingt tot in eeuwigheid
Des Heeren lof, zijn roem en majesteit;
Looft God, de bron van \'t leven!
2.       Gewis , God is het doel van onzen lof;
Hij i onze God , Hij woont in \'t hemelhof,
En doet al zijn behagen.
Der heidnen goón zijn zilver, steen en goud,
Slechts menschenwerk, waaraan, zoo snood als stout,
Gods eer wordt opgedragen.
3.       Zij hebben wel een mond, doch die niet spreekt;
Wel oogen , doch waaraan \'t gezigt ontbreekt,
\'t Licht kan hun niets ontdekken ;
Geen klank , hoe schel, dringt immer hun in \'t oor ;
Men zett\' hun vrij den besten wierook vóSr ,
\'t Kan hun geen reuk verwekken.
4.       Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aan
Hun voet, hoe wèl gevormd, kan nimmer gaan ;
Hun keel geen klanken geven.
Hun maker deelt in hun verachtlijk lot;
Die op hen steunt, mist nevens hen \'t genot
Van \'t waar en heilig leven.
5.       Gemeente Gods! vertrouw gij op den Heer!
Hij is uw hulp, uw sterkt\' en al uw eer,
Uw schild, dat nooit zal wijken.
-ocr page 159-
147
Vertrouw op God, gij priesterlijk geslacht!
Hij is uw schild , uw hulp, die u zijn magt
Zoo menigwerf deed blijken.
6.       Vertrouwt op God, gij allen , die Hem vreest!
Hij is altoos uw schild, uw hulp geweest;
De Heer was ons gedachtig.
Zijn zegen blijft op heel zijn volk verspreid;
Zijn dienaars zien zich \'s Heeren gunst bereid.
God is getrouw en raagtig!
7.       Elk, die gelooft, hoe klein hij zij of groot,
Wordt van Gods heil en weidaan deelgenoot;
Hij zal ze grooter maken,
En z\'u, zoo wel als \'t kroost, dat gij bemint,
Dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt,
In dubble maat doen smaken.
8.       D\' algoede God , die, door zijn groote kracht,
Den hemel schiep, deez\' aard heeft voortgebragt,
Beschenkt u met zijn zegen.
De hemel is zijn eigendom , zijn troon;
Maar \'tmenschdom heeft de vruchtbaar\' aard, ter woon,
Van onzen God verkregen.
9.       In \'t stille graf zingt niemand \'s Heeren lof;
Het zielloos lijf, gedompeld in het stof,
Kan Hem geen glorie geven;
Maar onze tong zingt, tot in eeuwigheid,
Des Heeren lof, zijn roem en majesteit.
Looft God , de bron van \'t leven!
PSALM 116.
1.         God heb ik lief; want die getrouwe Heer
Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen;
Hij neigt zijn oor; \'k roep tot Hem al mijn dagen;
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.
2.         Ik lag gekneld in banden van den dood ,
Daar d\' angst voor \'t graf mij allen troost deed missen,
10*
-ocr page 160-
148
Ik was bcnaauwd, omringd door droefenissen;
Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood:
3.         „Och Heer! och, wierd mijn ziel door U gered!"
Toen hoorde God. Hij is mijn liefde waardig;
De Heer is groot, genadig en regtvaardig,
En onze God ontfermt zich op \'t gebed.
4.        D\' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan;
\'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.
Keer, o mijn ziel! keer tot uw ruste weder;
Gij zijt verlost; God heeft u wèl gedaan.
5.         Gij hebt, o Heer ! in \'t doodlijkst tijdsgewricht
Mijn ziel gered, mijn tranen willen droogen,
Mijn voet geschraagd; nu zal ik voor uw oogen
Steeds wandelen in \'t vrolijk levenslicht.
6.         Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer.
\'k "Was zeer bedrukt; ik liet in haast mijn lippen,
Door drift vervoerd, deez\' harde taal ontglippen:
„Bij menschen is noch trouw, noch waarheid meer!"
7.         Wat zal ik, met Gods gunsten overlaun,
Dien trouwen Heer voor zijn gena vergelden ?
\'k Zal bij den kelk des heils zijn naam vermelden,
En roepen Hem met blijd\' erkentnis aan.
8.         Nu zal ik voor de weidaan, die \'k genoot,
Aan Hem, naar mijn geloften , eer bewijzen;
Hem onder al zijn gunstgenooten prijzen.
Hoe liefdrijk weert des Heeren gunst hun dood!
9.         Och, Heer! ik ben aan uwe dienst gehecht,
\'k Behoor U toe; Gij slaaktet mijne banden.
Dies doe ik U gewillig\' offeranden
Van lof en dank, U plegtig toegezegd.
10.       Ik zal uw naam met dankerkentenis
Verheffen, TT al mijn geloften brengen;
\'k Zal liefd\' en lof voor U ten offer mengen,
In \'t heiligdom, waar \'t volk vergaderd is.
-ocr page 161-
149
11. Ik zal met vreugd in \'t huis des Heeren gaan,
Om daar met lof uw grooten naam te danken.
Gemeente Gods! gij hoort die blijde klanken.
Elk heff\' met mij den lof des Heeren aan!
PSALM 117.
Loof, loof den Heer, gij volkrenrij !
Prijst, natiën! zijn heerschappij ,
Zijn goedheid is, in nood en dood,
Voor ons, zijn volk, oneindig groot.
Zijn waarheid wankelt nimmermeer.
Zingt, Halleluja, zingt zijn eer!
PSALM 118.
1.    Laat ieder \'s Heeren goedheid loven,
Want goed is d\'Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Laat die God vreezen, Hem nu loven,
En zeggen: roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
2.    Ik werd benaauwd van alle zijden,
En riep den Heer ootmoedig aan;
He Heer verhoorde mij in \'t lijden ,
En deed mij in de ruimte gaan.
He Heer is bij mij, \'k zal niet vreezen;
De Heer zal mij getrouw behoên.
Daar God mijn schild en hulp wil wezen,
"Wat zal een nietig mensch mij doen ?
3.    De Heer is aan de spits getreden
Dergenen, die mij hulpe biên;
Ik zal, gered uit zwarigheden,
In Hem mijn vriend en redder zien.
\'t Is beter, als w\' om redding wenschen,
Te vlugten tot des Heeren magt,
Dan dat men ooit vertrouw op menschen,
Of zelfs van prinsen hulp verwacht!
-ocr page 162-
150
4.     Ik was omringd aan alle zijden,
Maar \'s Heeren hulp bragt redding aan;
Hij zelf wou voor mij, zwakke, strijden,
Hij bragt mij op een ruime baan.
Gij had m\', o wereld! hard gestooten,
Tot vallens toe mij onderdrukt;
De Heer bewaart zijn gunstgenooten;
De Heer heeft zelf mij uitgerukt.
5.     He Heer is mij tot hulp en sterkte.
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang!
Hij was het, die mijn heil bewerkte;
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil, ons aangebragt;
Daar zingt men blij , met dankbre psalmen :
Gods regterhand doet groote kracht!
6.     Gods magtig\' arm is hoog verheven ;
Des Heeren sterke regterhand
Doet door haar daan de wereld beven;
Houdt door haar kracht Gods volk in stand.
Door God behoed, zal ik* niet sterven,
Maar leven; en des Heeren daan,
Waardoor wij zoo veel heils verwerven,
Elk tot zijn eer doen gadeslaan.
7.     De Heer wil somtijds hard kastijden ,
Maar geeft niet over in den dood.
Verzacht als Vader alle lijden
En redt de zijnen uit den nood.
„Ontsluit," zoo sprak ik, „voor mijn schreden
„De poorten der geregtigheid !
„Door deze zal ik binnen treden,
„En loven \'s Heeren majesteit!"
8.     Dit is, dit is de poort des Heeren;
Daar zal \'t regtvaardig volk door trcên,
Om hunnen God ootmoedig t\' eeren,
Voor \'t smaken zijner zalighcên.
-ocr page 163-
151
Ik zal uw naam en goedheid prijzen:
Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn geest,
Door uw ontelbre gunstbewijzen,
Tot hulp, en heil, en vreugd geweest!
9. De steen, wien door de tempelbouwers
Verachtlijk was een plaats ontzegd,
Is tot verbazing der beschouwers
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door \'s Hcercn hand alleen geschied ;
Het is een wonder in onz\' oogen;
"Wij zien het, maar doorgronden \'t niet.
10.     Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien onze God geheiligd heeft;
Laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, die ons blijdschap geeft.
Och Heer! geef thans uw zegeningen!
Och Heer! geef heil op dezen dag!
Och, dat men op deez\' eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag!
11.     Gezegend zij de groote Koning,
Die tot ons komt in \'s Heeren naam!
Wij zeegnen u uit \'s Heeren woning;
Wij zegenen u al te zaam.
De Heer is God, door wien w\' aanschouwen
Het vrolijk licht na bang gevaar ;
Brengt dan uw offers, Gods getrouwen!
De dag van \'t schoonste feest is daar.
12.     Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhoogen uwe majesteit!
Mijn God! niets gaat uw roem te boven;
U prijs ik tot in eeuwigheid !
Laat ieder \'s Heeren goedheid loven,
Want goed is d\'Oppermajesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
-ocr page 164-
152
PSALM 119.
1.       "Welzalig zijn d\'opregten van gemoed,
Die , ongeveinsd , des Heeren wet betrachten ;
Die Hij op \'t spoor der godsvrucht wandlen doet.
"Welzalig die , bij dagen en bij nachten ,
Gods wil bepeinst, en Hem, als \'t hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.
2.       Die, wars van \'t kwaad, niet in de zonde leeft;
Maar zijnen gang bestiert naar \'s Heeren wetten.
Gij , groote God , die ons bevelen geeft!
Gij eischt, dat w\' op uw woord gestadig letten,
En dat w\' ons hart, aan uwen wil verkleefd,
Ten allen tijd\' op uwe wegen zetten.
3.       Och, schonkt Gij mij de hulp van uwen Geest!
Mogt die mij op mijn patin ten leidsman strekken.
\'k Hield dan uw wet, dan leefd\' ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt\' mijn aangezigt bedekken ,
Wanneer ik steeds opmerkend waar\' geweest,
Hoe uw gena uw liefd\' in ons wil wekken.
4.       Ik zal, opregt van hart, uw naam, o Heer!
Gestaag den roem van uwe grootheid geven,
Als ik de kracht en \'t heilig oogmerk leer
Van \'t vlekloos regt, door uwe hand beschreven.
\'k Zal uw geboón bewaren tot uw eer;
Verlaat mij toch niet ganschlijk in dit leven!
5.       Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheên omsingeld, rein bewaren ?
Gewis, als hij het houdt naar \'t heilig blad!
U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van \'t spoor, in uw geboón vervat,
Niet dwalen, Heer! laat mij niet hulploos varen.
6.       \'k Heb in mijn hart uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mogt wachten voor de zonden.
Leidt Gij mij, Heer! opdat mijn hart zich hecht\'
-ocr page 165-
153
Aan \'t godlijk woord, den balsem voor mijn wonden!
O, leer Gij mij al d\' eischen van uw regt;
Zoo wordt uw eer nooit stout door mij geschonden;
7.       Ik zal, o God ! bepeinzen uwe wet,
In \'t onderzoek van uw bevelen waken;
Terwijl mijn ziel op uwe paden let.
In uw geboun zal zich mijn geest vermaken,
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten noch verzaken.
8.       Verleen aan mij uw heilgena, o Heer!
Opdat ik leev\', uw woorden moog\' bewaren,
En dat uw Geest mij ware wijsheid leer\',
Mijn oog verlicht\', de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wondren zie en eer\',
Die in uw wet alom zich openbaren!
9.       Ik ben, o Heer ! een vreemdling hier beneên;
Laat uw geboon op reis mij niet ontbreken.
Hoe is mijn ziel, omringd door duisterheèn,
Zoo dikwijls van verlangen reeds bezweken,
Om U te zien als leidsman onzer schreên,
Eer w\' onbewaakt den regten weg ontweken.
10.       Hoe kleeft mijn ziel aan \'t stof! Ai, zie mijn nood;
Herstel mij , doe mij naar uw woord herleven!
\'k Lei\' voor uw oog mijn weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven ,
Gij hebt verhoord: maak voorts uw weidaan groot,
En laat uw woord mij onderrigting geven!
11.       Och , dat ik klaar en onderscheiden zag ,
Hoe \'k mij naar uw bevelen moet gedragen,
Uw wondren regt betrachten dag aan dag!
Mijn ziel verkwijnt van treurigheid en klagen ;
Ai, rigt mij op , verander mijn geklag;
Wil, naar uw woord, mij gunstig onderschragen!
12.       Weer zelfbedrog, o God! van mijn gemoed;
Laat uw gena mij uwe wetten leeren !
-ocr page 166-
154
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van \'t pad der zonden af te keeren.
Uw regten, die zoo heilig zijn en goed,
Stel ik mij voor; die wil ik nedrig eeren.
13.      Mijn hart bemint de waarheid en de deugd;
Het zal op uw getuigenissen hopen.
Beschaam mij niet, wil mij, in U verheugd,
Tot uwe vrees, o Heer! gestadig nopen!
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van uw geboden • loopen.
14.      Leer mij, o Heer! den weg door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren.
Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op uwe wetten staren;
Dan houd ik die , hoe ligt mijn ziel ook dwaalt,
Dan zal zich \'t hart met mijne daden paren.
15.      Doe mij op \'t pad van uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielverlangen,
O Heer! naar uw getuigenis alleen;
Laat wereldlust mij in zijn strik niet vangen!
16.      Wend Gij mijn oog van d\'ijdelheden af;
Versterk mijn hart door \'t zien op uwe wegen!
Dat mij \'t betreên dier paden vreugd verschaff\';
Bevestig toch aan mijne ziel den zegen,
"Waarop uw woord mij blijde hope gaf!
Ik ben opregt tot uwe vrees genegen.
17.      Ik wandel nu vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft uw bevelen;
Nu doe ik zelfs de magtigen verstaan,
Hoe zeer mij uw getuigenissen streelen;
\'k Zal Uwer mij niet schamen, noch uw daan
Uit slaafsch ontzag of dwaze vrees verhelen.
-ocr page 167-
155
18.      \'kZal uw geboón, die ik opregt bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, \'k zal daar mijn heil uit wachten;
Ik heb ze lief, en zal met hart en zin,
Al \'t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
19.      Gedenk aan \'t woord, gesproken door uw mond,
Waardoor Gij hoop en moed mij hebt gegeven!
Dit is mijn troost, in \'t lijden, dat Gij zondt;
Dit leert mijn ziel U altijd aan te kleven;
Het woord, dat mij uw liefde heeft verkond,
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
20.      Der trotschen mond drijft met den vrome spot;
\'k Ben echter niet van uwe wet geweken.
Ik dacht, o Heer! aan hun rampzalig lot,
En uw gerigt, van ouds af reeds gebleken.
Hoe kort van duur is al het aardsch genot!
\'k Heb mij getroost; mijn ziel is niet bezweken.
21.      Waar ik moet zien, hoe snoodaards uwe wet
Verlaten, heeft ontroering mij bevangen;
Maar over \'t regt, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen.
In vreemdlingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mogt prangen.
22.       De Heer is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: ik zal uw woord bewaren.
\'k Heb u gebeden met beklemd gemoed ,
Dat zich uw heil aan mij mogt openbaren.
Wees naar uw woord genadig; ai, behoed,
Behoed mijn ziel en red mij uit gevaren.
23.      Ik ben een vriend, een trouwe medgezel
Van allen, die uw naam ootmoedig vreezen,
En leven naar uw goddelijk bevel.
O Heer! hoe wordt uw goedheid ooit volprezen!
Gij doet op aard\' aan alle schepslen wél.
Och, wierd ik in uw wetten onderwezen!
-ocr page 168-
156
24.      Gij hebt, o God! veel goeds aan mij gedaan,
Mij, naar uw woord gered uit al mijn nooden :
Leer mij, o Heer! een goeden zin verstaan,
Nu ik den waan der dwazen ben ontvloden.
"Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Dewijl ik heb geloofd aan uw geboden.
25.      \'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
Door U geleerd, hou \'k nu uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! wat schenkt uw menschenmin
Aan ieder, die TT vreest, al milden zegen!
Leer van uw woord mij ook den diepsten zin:
En maak mijn hart tot uw geboón genegen!
26.      \'t Is goed voor mij , verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus uw godlijk regt zou leeren;
Sints heeft mijn hart voor hoovaardij gevreesd.
Ai, doe mij steeds uw wil als heilig eeren!
Ver boven goud, en zilver, en wat meest
Den mensch bekoort, zal ik uw woord waarderen.
27.      Ik weet, o Heer, dat uw gerigten zijn
Geregtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enkle trouwv. Och, dat uw gunst verschijn\',
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken;
Vertroost Gij mij, die nu angstvallig kwijn;
Gij hebt dien troost beloofd in ongelukken!
28.      Schenk Gij aan mij al uw barmhartigheên,
Opdat ik leev\'; want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak is in uw wet alleen.
Beschaam Gij die hoovaardig zich gedroegen,
"Wier leugentong zoo valsch mij heeft bestreên!
Ik wensch m\' alleen naar uw geboön te voegen.
29.      Al wierd bijkans mijn heil op aard vernield,
Toch bleef ik uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven en op uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij uw trouw behield,
\'t Getuigenis van uwen mond betrachten.
-ocr page 169-
157
30.       O Heer! uw woord bestaat in eeuwigheid,
Daar \'t hemelheir zich schikt naar uw bevelen.
In uwe trouw, zoo gunstig toegezeid,
Zal elk geslacht, ja \'t eind der eeuwen deelen.
Deez\' aard\' is hecht door uwe hand bereid;
Haar stand blijft vast, al wislen haar tooneelen.
31.       \'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan uw woord;
Want ik ontving door uw bevelen \'t leven.
\'k Ben d\' uwe, Heer ! geleid mij ongestoord ;
Behoud mij toch, naar \'t woord aan mij gegeven!
Ik heb met lust uw wetten nagespoord
En die.gezocht, door uwen Geest gedreven.
32.       Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht\', om \'t donker op te klaren.
Ik sprak, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen in al mijn levensjaren,
Dat ik uw wet, die heilig is en goed,
Door uw gena bestendig zal bewaren.
33.       Di haat de list en haar vergifte vrucht,
Maar ik bemin met al mijn hart uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlugt;
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten.
\'k Vertrouw op U , en \'t blijft gestaag mijn zucht,
Om op uw woord mijn vaste hoop te zetten.
34.       "Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed ,
Mij dag aan dag in uw geboön vermaken!
Maar wee den mensch , die op uw pad niet treedt!
Gij oordeelt hen, die uwe wet verzaken ,
Wat listen ook de goddelooze smeed\',
Gij zult, o God! zijn plannen ijdel maken.
35.       Mijn oogen zijn bezweken, rood geschreid ,
In \'t uitzien naar uw heil met heet verlangen;
Het heil, aan mij barmhartig toegezeid.
Ai, wisch dan toch de tranen van mijn wangen!
Heer! doe bij mij naar uw goedgunstigheid;
Leer mij uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
-ocr page 170-
158
36.       U dien ik , God! geef mij dan regt verstand,
Zoo zal ik uw getuigenissen leeren.
Nu is het tijd, dat \'s Heeren regterhand
Haar kracht vertoon\', in \'t godloos kwaad te weren.
Men schendt uw wet zoo stout van alle kant;
Men schroomt niet meer uw grooten naam t\' onteeren.
37.       \'k Heb uw geboón, mijn Eeddcr ! meer dan goud,
Ja, \'t fijnste goud , bemind en uw bevelen ,
In alles, regt en vlekkeloos geschouwd;
Zij zijn volmaakt tot in hun minste deelen.
\'kHeb op geen pad der valschheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer \'t mijn vleesch kon streelen.
38.       Hoe wonderbaar is uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel die ook getrouw bewaren;
"Want d\' oopning van uw mond zal ons gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan d\' eenvoud, wien \'t gemis
Van zulk een glans een eeuwgen nacht zou baren.
39.       Ik heb mijn mond begeerig opgedaan ,
Ik heb verlangd, gehijgd naar uw geboden.
Zie , zie mij dan met gunstig\' oogen aan ,
En wees mij nu genadig in mijn nooden.
Doe regt aan hen, die , deugdzaam van bestaan,
Uit liefde tot uw naam, van \'t kwade vloden!
40.       Maak in uw woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van uw paan moog\' keeren!
En, wordt mijn vleesch door \'t kwade ligt verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheeren!
Verlos mij, God! van aller zonden last,
Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren!
41.       Vertoon aan elk, die aan uw wil zich hecht,
Een vriendlijk oog, een troostrijk liefdeteeken;
Leer mij den eisch van \'t altoos heilig regt!
Droog Gij , o Heer! mijn bittre tranenbeken,
Die ik nu stort, daar men U d\' eer ontzegt,
En zich niet schaamt uw wetten te verbreken.
-ocr page 171-
159
42.      Gij zijt volmaakt, Gij zijt regtvaardig, Heer!
Uw oordeel rust op d\' allerbeste wetten;
Uw loon, uw straf beantwoordt aan uw eer.
Gij eischt van ons, dat w\' op uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hoogen prijs uw leer
En \'t heilig regt van uw getuignis zetten.
43.      Als \'t mij benaauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in uw geboden.
De zuiverheid van uw getuigenis
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste nooden;
Leer mij \'t verstaan, zoo leeft mijn ziel gewis,
\'t Verderf, dat dreigt, in eeuwigheid ontvloden!
44.      O, Heer! Gij zijt nabij , Gij ziet mij aan ;
De waarheid is aan uw geboön verbonden.
Ik wist van ouds reeds uit uw woord en daan,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbare gronden.
45.      Zie \'t lijden aan , dat mij werd opgelegd !
O Heer! uw wet is in mijn hart geschreven.
Maak Gij , o God! voor mij de paden regt;
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar \'t liefdrijk woord, mij gunstig toegezegd ,
En mij ten troost in angst en druk gegeven!
46.      Toen ik door \'t leed mij angstig zag bestreên,
Vreesd\' ik uw woord, met die uw heil beminden.
Ik ben verblijd om uw goedgunstigheên,
Die meer en meer mij aan uw dienst verbinden.
\'k Vind grooter vreugd\' in uw beloft\' alleen,
Dan zij , die eer en schatten mogten vinden.
47.      Ik haat bedrog en valschheid van gemoed,
\'k Heb in mijn hart een gruwel van de zonden;
\'k Bemin uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o Heer! aan uwe dienst verbonden,
U \'s daags, U \'s nachts, om al \'t onmeetlijk goed
En \'t heil der ziel, in uw geboón gevonden.
-ocr page 172-
160
48.       Wat vree heeft elk, die U, o God! bemint!
Hij zal zich aan geen hinderpaal ooit stooten.
Ik, die steeds al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op uw heil met al uw gunstgenooten;
\'k Doe uw geboón, opregt en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
49.       O Heer! sla toch op mijn ellende \'t oog,
Wil, naar uw woord, mijn geest verstandig maken!
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed tot voor uw troon genaken!
Eed , daar mij \'t leed zoo diep ter nederboog,
Red mij naar uw beloft\', en rigt mijn zaken !
50.       Geef leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp ; stier mij in regtc sporen.
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in \'t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren.
Ai, zoek mij op, schoon ik uw wetten schond,
Want ik volhard naar uw geboón te hooren!
PSALM 120.
\'k Eiep tot den oorsprong aller dingen ,
Tot God, in mijn bekommeringen ,
En Hij verhoorde mijn gebeden,
Naar zijne goedertierendheden.
PSALM 121.
1.     \'k Sla d\' oogen naar den hemel heen,
Van waar ik dag en nacht
Des Hoogsten bijstand wacht.
Mijn hulp is van den Heer alleen,
Die hemel, zee en aarde
Eerst schiep, en sints bewaarde.
2.     God is, al treft u \'t felst verdriet,
Uw wachter, die uw voet
Voor wankelen behoedt;
Die trouwe Wachter sluimert niet.
Geen kwaad zal u genaken;
De Heer zal u bewaken.
-ocr page 173-
161
3.     Gods wacht, waarop elk steunen mag,
Zal, daar zij u bedekt,
En u ter schaduw strekt,
De maan bij nacht, de zon bij dag,
In koud\' en gloed vermindren,
Opdat zij u niet hindren.
4.     De Heer zal u steeds gadeslaan,
Opdat Hij in gevaar
Uw ziel voor ramp bewaar\'.
De Heer, \'t zij g\' in of uit moogt gaan,
En waar gij heen moogt spoeden,
Zal eeuwig u behoeden.
PSALM 122.
1.       Ik ben verblijd, wanneer men mij
Godvruchtig opwekt: „Zie wij staan
„Gereed, om naar Gods huis te gaan;
„Kom, ga met ons, en doe als wij !"
Gij woning Gods! die ik bemin!
Wij treden uwe poorten in;
Hier zetten wij met vreugd de voeten.
Het huis, voor onzen Heer gebouwd,
"Wordt dankbaar door ons oog aanschouwd;
Wij willen \'t met gejuich begroeten.
2.       De schaar, naar \'s Heeren naam genoemd ,
Gaat derwaarts op, waar elk zich buigt
Voor \'t woord, dat van Gods gunst getuigt;
Waar elk zijn naam belijdt en roemt.
Daar staan zij , voor des Heeren oog,
En klimt hun beê tot Hem omhoog.
Genii en liefde heerscht daar binnen.
Bidt met een algemeene stem,
Den zegen voor het volk van Hem;
Het ga hun wèl, die God beminnen!
3.       Dat vreed\' en aangename rust,
En milde zegen u verblij\';
Dat welvaart in uw midden zij;
In al uw huizen vreugd\' en lust!
11
-ocr page 174-
162
Om vriend en broedren spreek ik nu:
De vrede zij en blijv\' in u!
Nooit moet u nijd of twist verkloeken.
Om \'s Heercn huis , bij u gebouwd ,
Daar onze God zijn woning houdt,
Zal\'k voor zijn volk het goede zoeken.
PSALM 123.
1. Ik hef tot U, die in den hemel zit!
Mijn oogen op, en bid.
Gelijk een knecht ziet op de hand zijns heeren,
Om nooddruft te begeeren ,
En \'t oog der maagd is op haar vrouw geslagen,
Om hulp of gunst te vragen;
Zoo slaan wij \'t oog op onzen Heer, tot Hij
Ook ons genadig zij.
PSALM 124.
1.       Dat heel ons volk nu zegge, blij van geest:
„Zoo God ons niet ten redder waar\' geweest,
„En met zijn gunst ons niet had bijgestaan,
„Toen \'svijands heir en aanval werd gevreesd,
„Dan waren wij gewis reeds lang vergaan."
2.       Had niet de Heer ons met zijn kracht bezield,
Dan waar\' de vrijheid en het volk vernield.
Voorzeker had een diepe jammer vloed,
Een felle stroom, dien niemand tegenhield,
Ons gansch versmoord, had God het niet verhoed.
3.       Dan had geen mensch naar onze klagt gehoord;
Dan had een zee van rampen ons versmoord.
Geloofd zij dies de Heer, die redt van \'t graf,
Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord ,
Niet tot een roof in \'svijands handen gaf.
4.       Wontkwamen haast des vogelvangers net,
Den loozen strik, tot ons bederf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt.
De Heer is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, die aard\' en hemel heeft gemaakt.
-ocr page 175-
163
PSALM 125.
Hij zal noch wankien noch bezwijken,
Die op den Heer vertrouwt,
En op zijn goedheid bouwt;
Hij zal, als \'t hoog gebergt nooit wijken,
Welks grondslag door geen aardsch vermogen
Ooit wordt bewogen.
Gelijk \'t gebergt, dat, hoog gerezen ,
Het dal den vree bereidt,
Zoo is in eeuwigheid
De Heer rondom hen, die Hem vreezen;
Kondom zijn volk, \'t welk Hij wil hoeden
In tegenspoeden.
Hoe ook de boozen zich doen schromen
Door wreede heerschappij ,
Nog zal hun dwinglandij
Niet drukken op het lot der vromen;
Opdat zij nooit, van \'t regt geweken,
Zich zelve wreken.
Geef, Heer ! den goeden uwen zegen;
Doe wèl aan \'t vroom gemoed!
Maar hem, die onregt doet,
En die zich neigt tot kromme wegen,
Zal God verdoen, doch vreed\' en leven
Den vromen geven.
PSALM 126.
Wanneer de Heer, uit \'svijands magt,
Ons vreed\' en vrijheid wederbragt,
En ons verlost\' uit nood en pijn,
Scheen \'t ons een blijde droom te zijn.
Wij lachten, juichten; onze tongen
Verhieven \'s Heeren naam , en zongen.
Toen hieven zelfs de vreemden aan:
„De Heer heeft hun wat groots gedaan!"
11*
-ocr page 176-
164
2.        God heeft bij ons wat groots verrigt:
Hij zelf heeft onzen druk verligt;
Hij heeft door wondren ons bevrijd;
Dies juichen wij en zijn verblijd !
Geef, Heer! aan elk uw zegen weder,
Zie verder op ons volk ter neder,
Verkwik het, als de watervloed,
Die \'t dorstend land herleven doet!
3.        Die hier bedrukt met tranen zaait,
Zal juichen, als hij vruchten maait.
Die \'t zaad draagt, dat men zaaijen zal,
Gaat weenend voort, en zaait het al.
Maar hij zal, zonder ramp te schromen,
Eerlang met blijdschap wederkomen,
En met gejuich te goeder uur
Zijn schoven dragen in de schuur.
PSALM 127.
1.    Vergeefs op bouwen toegelegd;
Vergeefs, om \'t huis voltooid te zien,
Gezwoegd, gezweet, o arbeidsliên !
Zoo God zijn hulp aan \'t werk ontzegt.
Vergeefs, o wachters! is uw vlijt,
Zoo God niet zelf de stad bevrijdt.
2.    Vergeefs van \'s morgens vroeg geslaafd
Tot \'s avonds, en het brood der smart
Gegeten met een angstig hart;
Vergeefs den ganschen dag gedraafd;
God geeft het, hoe een ander schraap\',
Dien Hij bemint, als in den slaap.
3.    Zoo gaat het elk, dien God bemint.
"Wie kindren opleidt tot Gods eer,
Verkrijgt een erfdeel van den Heer;
Wie zich met kroost gezegend vindt,
Dat zich opregt en dankbaar toont,
Ziet al zijn zorg naar wensch beloond.
-ocr page 177-
165
Gelijk de pijlen iu de hand
Eens sterken helds, die, fier en blij,
Door hunne kracht zijn weêrpartij
Doet zwichten voor zijn tegenstand:
Zoo zijn ook, tot der vaadren vreugd,
De brave zonen hunner jeugd.
O , wel den man, die, als een held,
Deez\' pijlen in zijn koker gaart,
Zich eedle zonen ziet gespaard!
Zij beuren , schaamrood noch ontsteld,
Het hoofd vrijmoedig naar omhoog,
En zien den booze stout in \'t oog.
PSALM 128.
1.     U mag men zalig heeten
Dien \'sHeeren vrees bekoort;
Die, met een goed geweten,
Steeds wandelt naar zijn woord!
Gij zult uw nooddruft vinden
Door d\' arbeid van uw hand;
Wat g\'u moogt onderwinden,
Komt, naar uw wensch, tot stand.
2.     Uw echtvriendin zal bloeijen,
Gelijk een wijnstok tiert,
Die, vruchtrijk onder \'tgroeijen,
Uw huismuur dekt en siert.
Niets zal uw welvaart stuiten;
Uw kroost zal blij en frisch,
Als groen\' olijvenspruiten,
Versieren uwen disch.
3.     Gods gunst ii u beschoren,
Zoo gij, met diep ontzag ,
Naar \'s Heeren wet blijft hooren ;
U zal van dag tot dag
Een stroom van zegen vloeijen
Gij zult, zoo lang gij leeft,
Uw vaderland zien bloeijen,
Dat God zijn weidaan geeft.
-ocr page 178-
166
4. Blijft gij op Hom betrouwen,
Dan zult gij , op uw beê,
Uw huis in bloei aanschouwen,
Uw vaderland in vree!
PSALM 129.
1.       De booze mensch gelijkt \'t verdorrend gras,
Dat hier en ginds gezien wordt op de daken;
Dat, eer men \'t plukt\', alreê verwelkend was ,
Ontbloot van grond, om wortels in te maken.
2.       Hij is als stroo, waarmee de maaijer nooit,
Wanneer hij gaart, de nijvre hand zal vullen;
Dat in den oogst geen garvenbinders ooit,
Bij één gepakt, in d\'armen dragen zullen.
PSALM 130.
1.     Uit diepten van ellenden
Eoep ik met mond en hart
Tot U, die heil kunt zenden:
O Heer! aanschouw mijn smart;
Wil naar mijn smeekstem hooren!
Merk op mijn jammerklagt;
Verleen mij gunstig\' ooren,
Daar \'k in mijn druk versmacht.
2.     Zoo Gij in \'t regt wilt treden,
O Heer! en gadeslaan
Onz\' ongeregtigheden;
Ach, wie zal dan bestaan !
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest:
Dies wordt gij zonder beving,
Regt kinderlijk gevreesd.
3.     Ik blijf den Heer verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord,
Ik hoop, in al mijn klagten,
Op zijn onfeilbaar woord.
-ocr page 179-
167
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den Heer,
Dan wachters op den morgen;
Den morgen ! Ach , wanneer ?
4. Hoopt op den Heer, gij vromen!
Al dreigt en klimt de nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op onze beden,
Het zondig menschdom vrij
Van ongeregtigheden.
Zoo doe Hij ook aan mij!
PSALM 131.
1.        Mijn hart verheft zich niet, o Heer!
Mijn oogen zijn niet hoog ; \'k verkeer,
Ik wandel niet in \'t geen te groot,
Te vreemd is voor uw gunstgenoot.
2.        Heb ik mijn ziel niet stil gezet,
En mij verloochend naar uw wet,
Gelijk het pas gespeende kind
Zich stil bij zijne moeder vindt ?
3.        Mijn ziel, die naar den vrede haakt,
En \'t morrend ongenoegen wraakt,
Is in mij als een kind gespeend,
En heeft zich met uw wil vereend.
4.        Dat ieder op den Heer vertrouw\',
Zijn hoop op Gods ontferming bouw\',
En stil berust\' in zijn beleid,
Van nu tot in all\' eeuwigheid!
PSALM 132.
1. Tot staving van de waarheid, deed
De Heer, die van geen wankien weet,
Aan David eenen duren eed.
„Ik zal (dus sprak Hij), uwen Zoon
„Eens zetten op uw glorietroon!
-ocr page 180-
168
2.         „Ik zal voor Davicl, door mijn kracht,
„Een schat van rijkdom, eer en magt
„Doen rijzen uit zijn nageslacht.
,,\'kHeb mijn gezalfden knecht een licht,
„Een heldre lampe toegerigt.
3.         „Wat vijand tegen hem zich kant\',"
Zegt God, „mijn onweèrstaanbre hand
„Zal hem bekleén met schaamt\' en schand\';
„Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
„Op \'t hoofd van Davids grooten Zoon."
PSALM 133.
1.     Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is\'t, dat zonen
Van \'t zelfde huis als broeders zamen wonen,
Daar \'tliefdevuur niet wordt verdoofd!
\'t Is als de zalf op \'s Hoogepriesters hoofd ,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd ,
Die door haar reuk het hart verblijdt,
2.     Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen;
Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen,
En \'t leven tot in eeuwigheid!
PSALM 134.
1.         Looft, looft nu aller heeren Heer,
Gij , zijne knechten! geeft Hem eer;
Gij, die in \'t huis des Heeren waakt,
En voor zijn dienst in ijver blaakt!
2.         Heft uwe handen naar omhoog;
Slaat naar den hemel \'t biddend oog,
En knielt eerbiedig voor Hem neer;
Looft, looft nu aller heeren Heer!
3.         Dat \'s Heeren zegen op u daal\',
Zijn gunst van boven u bestraal\'!
Hij schiep \'t heelal, zijn naam ter eer.
Looft, looft nu aller heeren Heer!
-ocr page 181-
169
PSALM 135.
1.     Prijst den naam van uwen God ,
\'s Heeren knechten ! hier vergaard.
Prijst zijn naam en wijs gebod,
Daar g\' in \'t voorhof staat geschaard ,
En uw ambt bekleedt met eer
In het huis van onzen Heer!
2.     God is groot, en voor zijn kracht
Knielen alle magten neer.
Onzen God behoort de magt.
Van zijn troon bestuurt de Heer
Hemel, afgrond, zee en aard.
God is aller hulde waard!
3.     \'t Eind der aard werpt dampen uit
Door Gods magt, die \'t al volbrengt,
En met \'s donders schor geluid
Bliksemvuur en regen mengt;
God brengt winden, door één woord,
Uit zijn schatgewelven voort.
4.     Looft gij allen, looft te zaam,
Uwen God, den God der eer!
Looft, Gods dienaars, zijnen naam!
Looft in \'t heiligdom den Heer!
Looft, gij allen, die Hem vreest,
Looft Hem met verheugden geest!
PSALM 136.
Looft den Heer, want Hij is goed;
Looft Hem met een blij gemoed;
Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
Looft den grooten God, aan wien
Alle magten hulde biên ;
Want zijn gunst, alom verspreid ,
Zal bestaan in eeuwigheid!
i
-ocr page 182-
170
3.    Looft der heeren Oppcrheer;
Buigt u nedrig voor Hem neer:
"Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
4.    Looft Gods magt, die , onbeperkt,
Gadelooze wondren werkt;
"Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid !
5.    Looft Gods wijsheid ; door zijn\' woord
Bragt Hij al de heemlen voort;
"Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
6.    D\' aard hief uit der watren schoot
Zich omhoog, toen \'t God gebood;
"Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
7.    God schiep aan des hemels trans
Groote lichten, rijk van glans;
"Want zijn gunst alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
8.    Aan de zon schonk Gods gezag
D\' opperheerschappij bij dag;
"Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
9.    Maan en starren, min in pracht,
Schonk Hij heerschappij bij nacht;
"Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
10. Looft den Heer, wiens heerschappij
Isrel voerd\' uit slavernij ;
"Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
-ocr page 183-
171
11.     Die zijn volk, als bij de hand,
Leidde door woestijn en zand;
Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
12.     Die in onzen lagen stand
Ons genadig bood de hand;
Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
13.     Die ons, onder \'t leed gebukt,
Heeft uit \'s vijands magt gerukt;
Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
14.     Looft Hem, looft Hem, al wat leeft!
Die zijn schepslen voedsel geeft;
Want zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
15.     Geeft den God des hemels eer!
Lof zij aller schepslen Heer;
Want zijn gunst alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!
PSALM 137.
„Wij zaten neer, wij weenden langs de zoomen
Van Babylons wijd uitgebreide stroomen;"
Zoo klonk daar eens een bittre jammerklagt,
Als Isrels volk met smart aan Sion dacht!
Elk, wars van vreugd\' en vrolijke gezangen,
Liet daar zijn harp aan sombre wilgen hangen.
De vijand dorst, bij al hun leed, hen tergen ;
\'t Gevangen volk, in zijne jammren, vergen,
Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong,
En een gezang uit Sions liedren zong!
Hoe zou (zeid\' elk), ons, die in rampen zwoegen,
In \'t vreemd gewest een lied des Heeren voegen?
-ocr page 184-
172
3. Jeruzalem ! dat, zoo ik u vergete,
Mijn regterhand niet van zich zelve wete!
Dat mijne tong vast aan \'t geheraelt kleev\',
Indien ik u niet steeds mijn achting geev\';
Zoo ramp of leed mijn hart van Sion scheure,
En ik Gods stad mijn hoogste vreugd niet keure!
PSALM 138.
1.    \'k Zal met mijn gansche hart uw eer
Vermelden, Heer!
IJ dank bewijzen;
\'k Zal TJ en uwen grooten Zoon
Op hoogen toon,
Met psalmen prijzen!
\'k Heb mij gebogen, met het oog
En hart omhoog,
Naar \'t hof der hoven,
\'k Zal, om uw gunst en waarheid zaam ,
Uw grooten naam
Eerbiedig loven.
2.    Door al uw deugden aangespoord,
Hebt Gij uw woord
En trouw verheven;
Gij hebt mijn ziel, op haar gebed,
Verhoord, gered,
Haar kracht gegeven.
Al \'s aardrijks vorsten zullen , Heer !
Uw lof en eer
Alom doen hooren;
Wanneer de rede van uw mond,
Op \'t wereldrond,
Hun klinkt in d\' ooren.
3.    Komt, zingen wij , in God verblijd,
Aan Hem gewijd,
Van \'s Heeren wegen;
Want groot is \'s Heeren heerlijkheid,
Zijn majesteit
Ten top gestegen;
-ocr page 185-
173
Hij slaat, hoewel oneindig hoog,
Op hen het oog,
Die nedrig knielen;
Maar ziet van ver in toren aan
Den ijdlen waan
Der trotsche zielen.
4. Als ik, omringd door tegenspoed,
Bezwijken moet,
Schenkt Gij mij leven;
Waar ook mijns vijands gramschap brandt,
Uw regterhand
Zal redding geven.
De Heer is zoo getrouw als sterk;
Hij zal zijn werk
In mij volenden.
Verlaat niet wat uw hand begon,
O Levensbron!
Wil bijstand zenden!
PSALM 139.
1.        Niets is, o Oppermajesteit!
Bedekt voor uw alwetendheid.
Gij kent mij , Gij doorgrondt mijn daan;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad\' of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
2.        G\' omringt mijn gaan en liggen; Gij ,
O Heer! zijt altoos nevens mij.
Uw onbepaalde wetenschap
Doorziet mijn weg van stap tot stap.
Geen woord is nog mijn tong ontgleden,
Of Gij , Gij weet alreeds mijn reden.
3.        Gij hebt van achtren mij bezet;
Vooruit wordt mij de vlugt belet;
Ik word bepaald door uwe hand.
Hoe zou ik, met mijn zwak verstand,
Naar uwe wondre kennis streven?
Z\' is mij te groot, te hoog verheven!
-ocr page 186-
174
"Waar zou ik uwen Geest ontvliên?
"Waar zou m\', o Heer! uw oog niet zien ?
Al voer ik op naar \'s hemels trans,
Daar zijt Gij , daar vertoont G\' uw glans!
Al daald\' ik in den afgrond neder,
Daar vond ik ook uw aanschijn weder!
Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baat;
Al waar\' aan \'t uiterste der zee
De plaats van mijne legerstee ;
D&ar zou ook uwe hand mij leiden,
Uw regterhand niet van mij scheiden!
Indien ik zeg: „de donkerheid
„Bedekt mij voor uw majesteit!"
Dan is de nacht een helder licht,
Dat mij ontdekt aan uw gezigt.
Voor U, o Heer! is \'t aklig duister
Den dag gelijk in glans en luister.
Gij hebt mijn gansch gestel doorgrond,
Zelfs vóór mijn eersten levensstond.
Op \'t nagaan van uw wondermagt,
O God! die \'t al hebt voortgebragt,
Sla ik verrukt het oog naar boven,
En zal ik TJ, mijn Schepper! loven.
Mijn ziel bepeinst uw wonderdaan,
Die al \'t begrip te boven gaan.
Ja, Gij , wiens wijsheid nimmer faalt!
Hadt mijn geboortestond bepaald ;
Nog voordat ik begon te leven,
"Was alles in uw boek geschreven.
Hoe dierbaar zijn m\' uw wonderdaan !
Ze zijn onmooglijk na te gaan;
Hoe menigvuldig zijn z\', o Heer!
Zou ik die tellen ? \'k Zou veeleer
\'t Getal der korlen zands bepalen.
"Uw wondren zijn niet af te malen.
-ocr page 187-
175
10. Doorgrond m\', en ken mijn hart, o Heer!
Is \'t geen ik denk, niet tot uw eer ?
Beproef m\', en zie of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed\';
En doe mij toch, met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden!
PSALM 140.
1.     Ik dacht in mijn verdriet te smoren;
Dies riep ik : Heer! Gij zijt mijn God !
Neem mijne smeekingen ter ooren;
Verzacht in \'t eind mijn droevig lot!
2.     O Heer! mijn rots, mijn steun, mijn sterkte!
Gij hebt mij steeds tot heil verstrekt,
En in den strijd, daar \'t elk bemerkte,
Mijn hoofd, als met een schild, bedekt.
3.     Een lasteraar, een leugenspreker
Zal nooit op aard bevestigd zijn;
Men jaag\' een twist- en onrustkweeker,
Totdat hij uit elks oog verdwijn\'.
4.     Ik weet, dat God, getrouw in \'t rigten,
Des armen regtzaak, daar hij schreit,
Hoe valsch hem d\' ontrouw moog\' betigten,
Beslissen zal naar billijkheid.
5.     De vromen zullen U verhoogen,
Gezegend door uw milde hand.
D\' opregten zullen voor uw oogen
Steeds bloeijen in gewenschten stand.
PSALM 141.
1.     \'kRoep, Heer! in angst tot TJ gevloden:
Ai, haast TJ tot mijn hulp en red;
Hoor naar de stem van mijn gebed,
Daar ik U aanroep in mijn nooden!
2.     Mijn beê , met opgeheven handen,
Klimm\' voor uw heilig aangezigt,
-ocr page 188-
176
Als reukwerk voor U toegerigt;
Als offers, die des avonds branden!
S. Zet, Heer! een wacht voor mijne lippen;
Behoed de deuren van mijn mond ,
Opdat ik mij , tot geenen stond,
Iets onbedachtzaams laat\' ontglippen!
4.    Gewen mijn hart, om steeds te waken ,
Mij naauwgezet altijd te hoen
Voor mannen , die verkeerdheid doen ;
Laat mij hun lekkernij niet smaken!
5.    D\'opregte sla mij zonder vreezen,
Ik reken dit weldadigheid;
En zijn bestraffing, die niet vleit,
Zal olie op mijn schedel wezen.
6.    Dat slaan zal mij het hoofd niet breken;
\'kZal, door die liefde wijs gemaakt,
Als zulk een vriend in rampspoed raakt,
Te vuurger om zijn redding smeeken.
7.    Op II zien steeds mijn schreijend\' oogen;
Op U betrouw ik in \'t verdriet.
Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet,
O Heer! o eeuwig Alvermogen !
8.    Bewaar mij voor \'t geweld der strikken ,
Die tot mijn val mij zijn gelegd,
Door hen, die, wars van \'t heilig regt,
Het booze doen all\' oogenblikken.
PSALM 142.
1.    \'kRiep tot den Heer met luide stem;
Ik smeekt\' en riep vol angst tot Hem.
\'kHeb voor zijn aangezigt mijn klagt
In mijn benaauwdheid voortgebragt.
2.    Als mij geen hulp of uitkomst bleek,
Wanneer mijn geest in mij bezweek,
En overstelpt was door ellend,
Hebt Gij, o Heer! mijn pad gekend.
-ocr page 189-
177
3.    \'k "Wou vlugten, maar kon nergens heen,
\'t Was, of do dood te naadren scheen,
En alle hoop mij gansch ontviel,
Daar niemand zorgde voor mijn ziel.
4.    Ik riep tot U, ik zeid\': o Heer !
Gij zijt mijn toevlugt, sterkt\' en eer;
Gij zijt in eeuwigheid mijn deel,
Mijn God, wien ik mij aanbeveel!
5.    O, red mij uit mijn droefenis,
Tot roem uws naams, die heerlijk is !
Dat mij \'t regtvaardig volk omring\' ,
En vrolijk van uw weidaan zing\'.
PSALM 143.
1.    O Heer! wil mijn gebeden hooren ;
Neig tot mijn smeeken gunstig\' ooren,
Verhoor m\', o Oppermajesteit!
Om uwe trouw, aan mij gezworen;
Verhoor m\' om uw barmhartigheid !
2.    Och, wil mijn ziel, door schuld verslagen ,
O Heer! niet voor uw vierschaar dagen;
Want niemand is in dat gerigt,
Daar \'t eigen hart hem aan komt klagen,
Kegtvaardig voor uw aangezigt!
3.    Dit overstelpt mijn geest met rouwe:
Als ik mijn zondenlast beschouwe,
Bezwijkt mijn afgefolterd hart.
Gij weet, dat ik op U betrouwe,
Algoede God! genees mijn smart!
4.    Ik denk, in \'t midden der gevaren,
Nog aan uw gunst van vroeger jaren;
Ik tracht uw werken na te gaan.
O God! wie kan IJ evenaren ?
Hoc heerlijk zijn uw wonderdaun!
12
-ocr page 190-
178
5.    Ik hef mijn handen naar den Hoogen :
Mijn ziel is voor uw alziend\' oogen
Gelijk een dor, een dorstig land,
Dat sedert lang ligt uit te droogen,
Verkwijnend\' in den zonnebrand.
6.    Heer! doe mij spoedig adem halen;
Wil mijn bezweken geest bestralen ;
Verberg m\' uw vriendlijk aanschijn niet;
Ik zal eerlang ten grave dalen,
Indien Gij mij geen bijstand biedt!
7.    Laat mij uw dierbre goedheid prijzen,
"Wanneer ik \'t morgenlicht zie rijzen;
\'k Betrouw op U in mijn ellend.
"Wil mij het ware heilspoor wijzen ;
Mijn ziel heeft zich tot U gewend!
8.    O Heer, mijn toevlugt! hoor mij klagen:
Verlos mij uit der zonde lagen;
Eed mij door uw barmhartigheên !
Ik schuil, in mijn benaauwde dagen,
Bij U, mijn God! bij II alleen.
9.    Leer mij, o God van zaligheden!
Mijn leven in uw dienst besteden ;
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand!
Uw goede Geest bestier\' mijn schreden ,
En leid mij naar het Vaderland !
10. Laat uwe gunst mij niet begeven;
God! schenk mij om uws naams wil leven ;
Laat mijne ziel, die tot U schreit,
Van haar benaauwdheid zijn ontheven;
Red mij om uw barmhartigheid !
PSALM 144.
1. Gezegend zij de Heer, die t\'allen tijde
Mijn rotsteen is, Hij, in wiens kracht ik strijde,
-ocr page 191-
179
Mijn hooge burg, mijn goedertierenheid,
Die in den nood verlossing mij bereidt.
2.    Geloofd zij God, mijn schild, op wiens vermogen
Ik vast vertrouw, wiens arm mij wil verhoogen;
Die heerschappij , en roem, en sterkte geeft,
In wien mijn ziel den rijksten vrede heeft.
3.    "Wat is de mensch, wat is in hem te prijzen,
Dat Gij , o Heer! uw gunst hem wilt bewijzen;
Dat Gij hem kent ? Wat is des menschen kind ,
Dat Gij het acht, en zoo getrouw bemint ?
4.    \'t Past hem den naam van IJdelheid te dragen;
Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen,
Hoe groot, hoe sterk hij op deez\' aarde zij,
Gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij.
5.    Welzalig is het volk, dat rijk gezegend,
Een heuglijk lot door \'s Hemels gunst bejegent;
"Welzalig is het volk, dat, bij \'t genot
Van vreed\' en heil, den Heer heeft tot zijn God!
PSALM 145.
1.    O God, mijn God! Gij aller vorsten Heer!
Ik zing, verheugd, uw grooten naam ter eer.
Ik zal den roem van uwe majesteit
Verhoogen tot in d\' eindlooz\' eeuwigheid.
\'k Zal dag aan dag U eer en dank bewijzen.
De Heer is groot! al \'t schepsel moet Hem prijzen;
Zijn grootheid streeft het kloekst begrip te boven.
Laat elk geslacht zijn werk en almagt loven!
2.    Ik zal, o Heer! dien ik mijn Koning noem,
Den luister van uw majesteit en roem
Verbreiden , en uw wonderlijke daan
Met diep ontzag aandachtig gadeslaan.
Elks juichend hart zal uw geducht vermogen,
De groote kracht van uwen arm verhoogen;
12*
-ocr page 192-
180
Ik zal mijn stem met aller lofzang paren,
En
overal uw grootheid openbaren.
3.    "Wij zullen, uit de volheid van \'t gemoed,
Gedachtig aan den milden overvloed
Van uwe gunst, die roemen hij elkeen,
En juichen van al uw geregtigheên.
De Heer is goed, en vriendlijk, en weldadig,
Barmhartig, mild , langmoedig en genadig.
Hij doet zijn gunst aan allen klaar bemerken;
Zijn goedheid is verspreid op al zijn werken.
4.    Al wat Gij wrocht, zal juichen tot uw eer;
Uw gunstvolk zal, verblijd , U zeegnen , Heer !
En roemen van uw koningrijk, uw magt,
Uw heerlijkheid en goddelijke kracht;
Om, waar zich \'t harte voelt in geestdrift blaken,
Uw heerlijkheid, uw magt bekend te maken,
En d\'eer uws rijks, zoo groot, zoo hoog verheven,
Voor aller oor, den hoogsten roem te geven.
5.     Uw heerschappij verduurt zelfs d\' eeuwigheid.
Uw koningrijk is eindloos uitgebreid.
Gij ondersteunt hem, die voor \'t onheil zwicht;
"Wie nederstort, wordt door U opgerigt.
\'t Ziet al op U; op U blijft alles wachten;
Gij sterkt door spijs ter regter tijd hun krachten.
G\' ontsluit uw hand ontfermend en weldadig,
Opdat uw gunst al wat er leeft, verzadig\'.
6.    De Heer is regt in al zijn weg en werk;
Zijn goedheid kent in \'tgansch heelal geen perk.
Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht;
Hij troost het hart, dat schreijcnd tot Hem vlugt;
Dat, ongeveinsd , in \'t midden der ellenden,
Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden.
Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen ;
Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.
7.     De Heer bewaart de ziel, die Hem bemint;
Maar Hij weerstaat, dien Hij godloos bevindt.
Mijn blijde tong zal roemen in den Heer,
En alle vleesch zal juichen tot Gods eer.
-ocr page 193-
181
PSALM 146.
1.    Prijs den Heer met blijde galmen!
Gij , mijn ziel! hebt rijke stof.
\'k Zal, zoo lang ik leef, mijn psalmen
Vrolijk wijden aan zijn lof;
\'k Zal, zoo lang ik \'t licht geniet,
Hem verhoogen in mijn lied.
2.     Vest op prinsen geen betrouwen,
Daar men nimmer heil bij vindt.
Zoudt g\' uw hoop op menschen bouwen ?
Als Gods hand hun geest ontbindt,
Keeren zij tot d\' aarde weer ,
Storten met hun aanslag neer.
3.    Zalig hij , die , in dit leven,
Jakobs God ter hulpe heeft;
Hij , die , door den nood gedreven ,
Zich tot Hem om troost begeeft;
Die zijn hoop in \'t hachlijkst lot
Vestigt op den Heer, zijn God.
4.    \'t Is de Heer, wiens alvermogen
\'t Groot heelal heeft voortgebragt;
Die genadig uit den hoogen
Ziet, wie op zijn bijstand wacht,
En aan elk, die Hem verbeidt,
Trouwe houdt in eeuwigheid.
5.    \'t Is de Heer, die \'tregt der armen,
Der verdrukten gelden doet;
Die , uit liefderijk erbarmen,
Hongerigen mildlijk voedt;
Die gevangnen vrijheid schenkt,
En aan hun ellende denkt.
6.    \'t Is de Heer, wiens mededoogen
Blinden schenkt het lieflijk licht.
Wie in \'t stof lag neergebogen,
-ocr page 194-
182
"Wordt door Hem weer opgcrigt.
God, die lust in waarheid heeft,
Mint hem, die regtvaardig leeft.
\'t Is de Heer, die vreemdelingen
Met een wakend oog beschouwt;
Weêuw en wees, in twistgedingen
En in kommer, staande houdt;
Maar zijn arm, der vromen hoop,
Stuit de boozen in hun loop.
\'t Is de Heer van alle Heeren,
Onze God, geducht in magt,
Die voor eeuwig zal regeren
Van geslachte tot geslacht.
Al wat ademt, zing Gods eer!
Prijst zijn grootheid, looft den Heer!
PSALM 147.
Laat \'s Heeren lof ten hemel rijzen ;
Hoe goed is \'t, onzen God te prijzen !
\'t Betaamt ons , psalmen aan te heffen,
Die lieflijk zijn en harten treffen.
De Heer wil ons in gunst aanschouwen;
"Wij mogen \'t woeste land weer bouwen;
Hij wil ons nu den vree hergeven
In d\' oude, liefelijke dreven.
God heelt gebrokenen van harte,
En Hij verbindt z\' in hunne smarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Hij telt het groot getal der starren,
Die \'t scherpst gezigt op aard verwarren;
Hij roept dat talloos heir te zamen,
En noemt die allen bij haar namen.
Zeer groot is onze Heer, vol krachten;
Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten;
-ocr page 195-
183
Daar zijn verstand, nooit af te meten ,
Ver overtreft al wat wij weten.
Zachtmoedigen wil Hij bewaren,
Hij houdt ze staand\' in hun gevaren;
Maar goddeloozen doet Hij bukken,
Bezwijken onder d\' ongelukken.
4.    Zingt beurtelings , en dankt den Heere!
Zingt psalmen onzen God ter eere!
Dien God, die, voor het oog der volken,
Den hemel dekt met dikke wolken,
Die d\' aarde kroont met gunst en zegen,
En haar besproeit met vruchtbren regen;
Die \'t gras, door mild\' en frissche droppen,
Doet groeijen op de heuveltoppen.
5.    God wil al \'t vee steeds spijzen , laven ;
Hij hoort de stem der jonge raven.
Hij heeft geen lust aan \'s menschen krachten,
Aan hen, die daaruit heil verwachten.
Hoe eigen moed den held verblijde ,#
Hoe \'t krijgsros snellen moog ten strijde;
"Wie op geen hooger magt vertrouwen,
Zij zullen niet de zeeg\' aanschouwen.
6.    De Heer betoont zijn welbehagen
Aan hen, die needrig naar Hem vragen,
Hem vreezen, zijne hulp verbeiden,
En door zijn hand zich laten leiden;
Die, hoe het ook moog\' tegenloopen,
Gestadig op zijn goedheid hopen.
Roem, menschdom ! roem den Heer der heeren!
"Wil uwen God en Schepper eeren!
7.    De God van onze lofgezangen
Doet ons zijn heil en sterkt\' erlangen,
De kinderen, die ons omringen,
Verblijdt Hij met zijn zegeningen.
Hij deelt den liefelij ken vrede
Zelfs aan uw verste grenzen mede;
Met voedzaam graan wil Hij u spijzen,
En kroonen met zijn gunstbewijzen.
-ocr page 196-
184
8.     God zendt op aarde zijn bevelen ;
Zijn woord loopt snel door \'s werelds deelen.
Hij geeft de sneeuw , om \'t land te dekken,
En tot een zachte wol te strekken;
"Wier wondre vlokken, voor elks oogen,
Gods magt en wijsheid klaar betoogen;
Of strooit weer, ten bekwamen stonde,
Den rijm als stuivend\' asch in \'t ronde.
9.     Wie zou niet voor Gods grootheid bukken ?
Hij werpt zijn ijs daar heen als stukken!
"Wie zal bestaan voor zijne koude ?
Daar niemand die verduren zoude,
Moet rijm on ijs weer met elkandren,
Op zijn bevel, in vocht verandren.
Want, waait zijn wind, de waatren vloerjen;
Rivier en beek begint te groeijen.
10. God gaf aan Jakob zijne wetten,
Deed Isrel op zijn woorden letten ;
Hij leerde z\' in zijn wegen wandlen.
Zoo wou Hij met geen volken handlen ;
Die moesten zijn getuigenissen
En zijn verbondsgeheimen missen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen!
Laat al wat adem heeft, Hem prijzen!
PSALM 148.
1.     Looft God, zingt eeuwig \'s Heeren lof,
Gij , die in \'t glansrijk hemelhof,
Die in do hoogste plaatsen woont,
Daar God u zijn nabijheid toont!
Looft Hem, gij englen, legermagten,
Die op zijn wil en wenk blijft wachten!
Looft, heldre starren, maan en zon !
Looft d\' Almagt, looft der lichten Bron!
2.    Verbazend hof van d\' Opperheer,
Gij, hoogste hemel! zing zijn eer !
-ocr page 197-
185
Gij, wateren, die uit de lucht
Uw dropplen stort op veld en vrucht!
Looft allen, looft Hem met gezangen,
Hem , die u \'t aanzijn deed ontvangen ;
Die u een perk, niet t\' overtreên,
Gesteld heeft door al d\'eeuwen heen!
3.     Loof, aarde ! loof Gods wonderdaan !
Gij , walvisch, grondlooz\' oceaan !
Gij , sneeuw en hagel, damp en gloed!
Gij , stormwind, die zijn last voldoet!
Gij , bergen , heuvels , landen , stroomen !
Gij , tarwevelden, cederboomen !
Looft, looft des Scheppers oppermagt,
Die u uit niets heeft voortgebragt!
4.    Looft, kruipend wild en tam gediert!
Looft, vogels ! Hem , die \'t al bestiert!
Gij , koningen en regters! zaam;
Gij , vorsten , volken ! roemt Gods naam!
Gij , maagden , en gij , jongelingen!
Laat nimmer af zijn lof te zingen;
Eerwaarde grijsheid, frissche jeugd !
"Weest in den God uws heils verheugd!
6. Looft, looft met waar\' erkentenis,
Zijn naam, die hoog verheven is;
Dewijl zijn wondre majesteit
Door aard\' en hemel is verspreid!
Hij heeft voor al zijn gunstgenooten
Een bron van kracht en roem ontsloten.
Gij , volk van God! hebt zingcnsstof:
Loof God, zing eeuwig \'sHeeren lof!
PSALM 149.
1. Looft, looft den Heer met blijde tongen,
Een nieuw gezang zij Hem gezongen,
In \'t midden zijner gunstelingen ,
Die Hem ter eere zingen!
Dat heel het volk met blijden klank,
-ocr page 198-
186
Zijn milden Schepper loov\' en dank\'!
Dat ieder vrome, met gejuich,
Zich voor zijn Koning buig\'!
2.    Laat de bezielde tempelreijen
Op harpen \'s Hoogsten naam verbrelen,
Hun psalmgezangen vrolijk paren
Met trommelen en snaren,
Nu God op onzen dierbren staat
Met lust zijn liefdrijk\' oogen slaat,
Den lijdenden zijn gunst betoont,
En hen met heil bekroont.
3.    Op \'theuglijkst zien Gods gunstgenooten,
Door \'s Hoogsten hulp hun eer vergrooten;
Dies mogen zij van vreugde springen,
En \'t blij triomflied zingen.
Het lied , gewijd aan \'s Heeren lof,
Rijst vrolijk op naar \'t hemelhof.
Hoe heerlijk \'klinkt, in blijde taal,
Die toon van zegepraal!
4. Zoo zal de heerlijkheid der vromen
Op \'t luisterijkst te voorschijn komen ;
Zoo schenkt Gods goedheid hun begeeren.
Lof zij den Heer der heeren!
PSALM 150.
1.      Looft God, looft zijn naam alom!
Looft Hem in zijn heiligdom!
Looft des Heeren groote magt,
In den hemel zijner kracht!
Looft Hem, om zijn mogendheden!
Looft Hem, om zoo menig blijk
Van zijn heerlijk koningrijk,
Voor zijn troon en hier beneden!
2.      Looft God, met bazuingeklank !
Geeft Hem eer, bewijst Hem dank!
Looft Hem, met de harp en luit!
Looft Hem, met de trom en fluit!
i
!
-ocr page 199-
187
Looft Hem, op uw blijde snaren.
Laat zich \'t orgel overal,
Bij het juichend vreugdgeschal,
Tot des Heeren glorie, paren!
3. Looft God, naar zijn hoog bevel,
Met het klinkend citerspel!
Looft Hem , op het schel metaal
Van de vrolijke cimbaal!
Looft den Heer! Elk moet Hem eeren;
Al wat geest en adem heeft!
Looft den Heer, die eeuwig leeft!
Looft, verheugd , den Heer der heeren!
EINDE DER PSALMEN.
-ocr page 200-
EEIIGE GEZAMEff.
DE TIEN GEBODEN DES HEEREN.
Exod. XX: 1—17, Deut. V: 6—21.
1.    Mijn ziel! herdenk met heilig beven,
Hoe God , met majesteit bekleed ,
Zijn wet op Horeb heeft gegeven,
Daar Hij deez\' woorden hooren deed:
2.    „Ik ben de Heer, uw God en Koning,
„Die van Egypten u bevrij\',
„U leidend uit uw slaafsche woning;
„Dient dan geen Goden nevens Mij !
3.    „Voor beeldendienst zult gij u wachten!
„Ik ben een ijvrig God, die \'t kwaad
„Straf tot in drie en vier geslachten ;
„Maar mijne vrienden nooit verlaat.
4.    „Misbruikt geenszins den naam des Heeren,
„Zweert nimmermeer een valschen eed;
„Want hun, die mijnen naam ontëeren,
Brengt heiige toorn \'t verdiende leed.
5.    „Gedenkt en viert, met vee en magen,                   
„Den sabbat, na zesdaagsche vlijt;
„Ik schiep \'t heelal in zoo veel dagen,
„En heb den sabbat mij gewijd.
6.    „Grj zult uw ouders nedrig eeren,
„Opdat uw God, die eeuwig leeft,
„Uw dagen gunstig moog vermeêren
„In \'t land, dat zijne hand u geeft!
-ocr page 201-
189
7.    „Gij zult niet doodslaan, noch u wreken!
„Breekt nooit den echt! Steelt niemands goed !
„Gij zult geen valsch getuignis spreken ;
„Bemint elk met een vroom gemoed!
8.    ,Uw hart zal nimmer iets begeeren
„Van alles , wat uws naasten is!
„Uw ziel zal, als uw mond, God eeren,
En houden zijn getuigenis !"
9.    Och, of wij uw geboón volbragten!
Gena, o hoogste Majesteit!
Gun , door \'t geloof in Christus, krachten ,
Om die te doen uit dankbaarheid !
DE LOFZANG VAN MARIA.
Lukas I: 46—55.
1.        Mijn ziel verheft Gods eer ;
Mijn geest mag blij den Heer
Mijn Zaligmaker noemen,
Die, in haar lagen staat,
Zijn dienstmaagd niet versmaadt,
Maar van zijn gunst doet roemen!
2.        Zie, om des Heeren daan ,
Zal elk geslacht voortaan
Maria zalig spreken,
Wijl God, na ramp en leed,
Haar groote dingen deed.
Nu is zijn magt gebleken.
3.        Hoe heilig isJGods naam !
Laat volk bij volk te zaam
Barmhartigheid verwachten;
Nu Hij de zaligheid,
Voor die Hem vreest, bereidt,
Door al de nageslachten!
-ocr page 202-
I
190
4. Des Heeren arm is sterk;
Hij deed een krachtig werk.
Die hoog zijn van gevoelen,
Heeft Hij verstrooid , verward ;
Met alles, wat het hart
Dier trotschen mogt bedoelen.
6. Die stout zijn op hun magt,
Heeft Hij versmaad , veracht,
Gestooten van de tronen;
Maar Hij verhoogt en hoedt
Het nederig gemoed,
Waarin zijn Geest wil wonen.
6.        Hij heeft, na lang geduld,
Met goederen vervuld
Der hongerigen monden ;
Hij zag geen rijken aan;
Maar heeft hen, in hun waan,
Gansch ledig weggezonden.
7.        God heeft het volk verblijd,
Dat, aan zijn dienst gewijd,
Hem eeuwig wil behooren.
Gelijk Hij, ons ten troost,
Aan Abram en zijn kroost,
Voor eeuwig had gezworen.
DE LOFZANG VAN ZACHARIAS.
Lukas 1: 68—79.
1.           Lof zij den God van Israël,
Die tot zijn volk wil komen,
En door zijn liefderijk bestel
Ons weer heeft aangenomen.
God geeft de rijkste zaligheid!
\'t Geen Davids huis was toegezeid,
-ocr page 203-
191
Dat wil Hij thans verleenen.
Wat Hij van \'s aardrijks ochtendstond,
Beloofde door der zienren mond,
Dat heil is thans verschenen.
2.     God had het aan zijn volk gemeld,
Hoe Hij het zou bevrijden
Van \'svijands hand en wreed geweld
En \'t allerbitterst lijden.
Nu toont Hij zijn barmhartigheid,
Van ouds den vaadren toegezeid;
Nu wil de Heer gedenken
Aan zijn verbond en aan den eed,
Dien Hij weleer aan Abram deed,
Om ons zijn gunst te schenken.
3.     God heeft het ons voorspeld, dat Hij,
Bij \'t heerlijkst uchtenddagen ,
Hem dienen zouden, vrij en blij,
Van angst en vrees ontslagen.
Dat iedereen u welkom heet\',
O kind! bestemd tot Gods profeet,
Geschenk van \'s Ileeren zegen.
Naar u neig ieder hart en oor,
Gij gaat den grooten Koning voor,
En baant voor Hem de wegen.
4.     Nu wordt Gods volk in gunst geleid,
Nu hoort het zich verkonden
De kennis van de zaligheid,
De vrijspraak van de zonden,
Die nooit in schooner glans verscheen,
Dan nu, door Gods barmhartigheên.
Hij , met ons lot bewogen ,
Wil ons van zond\' en rouw ontslaan,
De star van Jakob op doen gaan,
Die schittert in onz\' oogen.
5.     Elk, die in nacht en schaduw zat,
Ziet nu de heilzon lichten ,
Die onze voeten op het pad
Van vreed\' en heil zal rigten.
-ocr page 204-
192
DE LOFZANG VAN 8IMEON.
Lukas II: 29—32.
1.       Zoo laat Gij , Heer! uw knecht,
Naar \'t woord, hem toegezegd,
Thans henen gaan in vrede;
Nu hij uw zaligheid,
Zoo lang door hem verbeid,
Gezien heeft, op zijn bede.
2.       Een licht, zoo groot, zoo schoon,
Gedaald van \'s hemels troon ,
Straalt volk bij volk in d\' oogen;
Terwijl \'t het blind gezigt
Van \'t Heidendom verlicht,
En Isrel zal verhoogen.
HET GEBED DES HEEREN.
Matth. VI: 9—13. Luk. XI: 2—4.
1.     O allerhoogste Majesteit!
Die, in het rijk der heerlijkheid,
De heemlen hebt tot uwen troon!
Wij roepen U , in uwen Zoon,
Die ons geleidt op \'s levens baan,
Als onzen Vader nedrig aan.
2.     Geheiligd word uw naam! Ai, geef,
Dat elk, waar hij op aarde leev\',
Dien Vadernaam erkennen moog\';
Uw deugden roeme hemelhoog!
Dat elk, als kind, aan U gelijk,
En in zijn doen uw beeldtnis blijk!
3.     Uw koningrijk koom\' toch, o Heer!
Ai, werp den troon des Satans neer!
Uw Geest regeer ons door uw "Woord!
Uw lof word eens alom gehoord,
-ocr page 205-
193
En d\' aarde met uw vrees vervuld,
Totdat G\'uw rijk volmaken zult!
4.    Uw wil geschied\', uw wil alleen ,
Als in den hemel, hier beneên!
Uw wil is altoos wijs en goed,
\'t Is majesteit al wat Gij doet.
Dat ieder stil daarin berust,
En uw\'bevelen doe met lust!
5.    Geef heden ons het daaglijksch brood!
Betoon uw trouwe zorg in nood;
Gij weet, wat elk op aard behoev\',
Dat ons dan geen gebrek bedroev\';
Dat nooit uw zegen van ons wijk,
Die maakt alleen ons blijd en rijk.
6.    Vergeef ons onze schulden , Heer !
Wij schonden al te snood uw eer;
De boosheid kleeft ons altijd aan.
"Wie onzer zou voor U bestaan ?
Maar Jezus heeft voor ons geleên.
Wij schelden kwijt, die ons misdeên.
7.    Bewaar ons , waar verzoeking lacht,
Beveilig ons bij dag en nacht.
Gij weet het, onze kracht is klein,
De driften veel, en \'t hart onrein.
Wat wordt er van ons in dien staat,
O Vader! zoo Gij ons verlaat?
8.    Verlos ons uit des boozen magt!
Bescherm en sterk ons door uw kracht!
Ach, wij zijn zwak, zijn sterkt\' is groot.
Wij zijn elk oogenblik in nood;
De wereld toont haar heerschappij.
Och, sterk Gij ons, en maak ons vrij!
9.    Ja, uw is \'t koningrijk, o Heer!
Uw is de kracht, uw is al d\' eer.
-ocr page 206-
194
TJ, die ons helpen wilt en kunt,
Die in uw Zoon verhooring gunt,
Die door uw Geest ons troost en leidt:
U zij de lof in eeuwigheid!
10. Ja, Amen! trouwe Vader! ja,
Wij maken staat op uw gena.
Ons hart, o God! die alles ziet,
Veroordeelt ons in \'t n&adren niet:
Het zegt, daar G\' op ons bidden let,
Geloovig, Amen! op \'t gebed.
DE XII AKTIKELEN.
1.    Ik geloof in God den Vader,
Dien \'t heelal als Schepper roemt,
En in Jezus, d\' Eengeboorne,
Dien ons hart zijn Christus noemt.
2.    Van den heilgen Geest ontvangen
En geboren uit een maagd,
Leed Hij , is gekruist, gestorven,
Is tot in het graf verlaagd.
3.    Hij verrees ten derden dage,
En voer op naar \'s Hemels sfeer.
Aan Gods regterhand gezeten,
Komt Hij eens ten oordeel weer.
4.    Aan den heilgen Geest geloof ik,
Ik geloof aan ééne Kerk,
Heilig, algemeen en eeuwig,
Door geloof en liefde sterk.
5.    \'kZie de Heilgen zich vereenen,
\'kNeem de schuldvergeving aan,
\'k Zal de dooden zien verrezen,
En in \'t hemelsch Leven gaan.
-ocr page 207-
195
BEDEZANG vóón de PREDIKATIE.
O God! die onze Vader zijt;
Die t\' aller tijd
Ons uwe tegenwoordigheid,
In Christus , wilt betoonen ,
Wanneer men, in uw naam vergaard,
Uw Woord verklaart:
Zie ons nu zaam daartoe bereid!
Uw Geest koom\' bij ons wonen!
Ontsluit des dienaars hart en mond;
Wil hem en ons verlichten,
Opdat hij , uit uw heilverbond,
Zich zelf en ons moog\' stichten;
En wij, op uwer liefde grond,
Ons hart ten hemel rigten.
MORGENZANG.
1.     Wij danken tT, barmhartig God!
Beschikker van ons deel en lot!
Voor uwe hoed\' en trouwe wacht,
Ons weer betoond in dezen nacht.
2.    Verleen ons, na genoten rust,
Op nieuw gezondheid, kracht en lust;
Daar \'tligchaam, door den slaap verkwikt,
Zich weder tot den arbeid schikt.
3.    Dat wij ons ambt en pligt, o Heer!
Getrouw verrigten, tot uw eer.
Dat uwe gunst ons werk bekroon;
Uw Geest ons leid\' en in ons woon!
4.    Zie op ons neder in gena,
Opdat ons werk voorspoedig ga;
En scheld ons alle misdaan kwijt,
O Heer! die vol ontferming zijt!
-ocr page 208-
196
Verlicht ons hart, dat duister is,
"Wil ons, naar uw getuigenis,
Doen vlieden alle kwade paan,
En ijvrig op uw wegen gaan!
Schenk uwen zegen bij uw Woord!
Het rijk des Satans word\' verstoord!
Sterk leeraars, sterk onz\' overheid,
In \'t werk , door U hun opgeleid!
Troost allen, die, in nood en smart,
Tot U verheffen \'t angstig hart!
Maak ons in tegenspoeden stil!
Hoor ons, om uwer liefde wil!
BEDEZANG vóóe het ETEN.
O Vader, die al \'t leven voedt!
Kroon onze tafel met uw zegen;
En spijs en drenk ons met het goed,
Van uwe milde hand verkregen !
Leer ons voor overdaad ons wachten ;
Dat w\' ons gedragen als \'t behoort;
Doe ons het hemelsche betrachten;
Sterk onze zielen door uw "Woord!
DANKZANG na het ETEN.
O Heer! wij danken U van harte,
Voor nooddruft en voor overvloed!
Daar menig mensch eet brood der smartc,
Hebt Gij ons mild en wèl gevoed.
Doch geef, dat onze ziele niet
Aan dit verganklijk leven kleev\';
Maar alles doe, wat Gij gebiedt,
En eindlijk eeuwig bij U leev\'!
-ocr page 209-
197
AVONDZANG.
1.    O groote Christus, eeuwig licht!
Niets is bedekt voor uw gezigt,
Die ons bestraalt, waar wij ook gaan,
Al schijnt geen zon, al licht geen maan.
2.    Toon ons uw goedheid en uw magt
Door uw bescherming , dezen nacht;
Behoed ons tegen ramp en leed,
En blijf tot onze hulp gereed!
3.    Verkwik ons door een zoete rust,
Om goed te doen met nieuwen lust.
Dat onze slaap gematigd zij,
Ja, zelfs uw naam tot eer gedij!
4.    Houd ons gemoed voor II bereid,
Opdat het blij uw komst verbeid\';
Daar \'t in een stil vertrouwen leeft,
Dat Gij ons onze schuld vergeeft!
5.    Bescherm ons in den bangen tijd
Van zielverzoeking en van strijd;
Laat nooit den boozen vijand toe,
Dat hij ons eenig hinder doe!
6.    Behoed het gansche Christendom!
Geef ons bij kruis uw vreugd weerom.
Vertroost het neergebogen hart;
En heel in gunst der kranken smart!
7.    O Vader! dat uw liefd\' ons blijk!
O Zoon! maak ons uw beeld gelijk!
O Geest! zend uwen troost ons neer!
In eeuwigheid zij U al d\' eer!