-ocr page 1-
HANDBOEK
VOOR
li
GODSDIENST-ONDERWIJS,
\' ii
TEM DIENSTE VATS
CATECHETEN EN MEER ONTWIKKELDEN,
DOOK
PH. J. HOEDEMAKER,
Tlieol. |)r. en Protl. lo Rotterdam.
r^
AFLEVERING.
\'**»»*{ït44444-
AMSTEEDAM,
HÖVEKËË & ZOON.
1873.
■■\'.*
i
\\
-ocr page 2-
-ocr page 3-
bf                                               r\\*-v^ \\o VWO\'        J
herv
reeks afbreken en eene nieuwe een aanvang nemen deed, in wer^-^-~
king trad, ontsnapt aan den blik van den natuuronderzoeker, maar
met de kracht zelve moet door hem gerekend worden. Indien hij
de scheppende werkzaamheid van God loochent, die haar in aanzijn
riep en door haar de ontwikkeling leidt en beheerscht, dan zal hij
te vergeefs eene andere, bloot natuurlijke verklaring zoeken, die de
feiten werkelijk verklaart.
Onze kennis daarentegen van den aard, den juist en gang en
den duur der ontwikkeling kunnen wij niet aan de Heilige Schrift,
maar slechts aan het nauwkeurig onderzoek des aardbodems ont-
leenen.
*  Wij zoeken daarom geene overeenstemming tusschen het schep-
pingsverhaal en de uitkomsten van de wetenschap der geologie, in
den zin althans, waarin men haar gewoonlijk verlangt. De beide be-
richten kunnen elkander niet dekken, maar elkander slechts aan-
v uilen.
2. De scheppingsdagen zijn geene tijdperken van onbepaalde lengte,
maar werkelijk scheppings-dagen, d. w. z. dagen waarin eene
onmiddellijke scheppingsdaad plaatsvond, waarin God
eene nieuwe kracht, een nieuwen en hoogeren vorm van organisch leven
ontstaan deed, waardoor de overgang gevormd wordt tot eene nieuwe,
hoogere orde van zaken. De langzame ontwikkeling, waarop de geologie
ons opmerkzaam maakt, valt niet binnen de grenzen van den schep-
pingsdag zelf, maar tusschen deze dagen in. Die ontwikkeling moet
van de schepping zelve onderscheiden worden. Zij gaat aan elke nieuwe
scheppingsdaad vooraf, wordt er door afgesloten, sluit zich er bij
aan en duurt ook voort, nadat de hoogere kracht in werking trad,
waarmede eene nieuwe ontwikkelingsreeks geopend wordt.
Er is één dag, en in dien dag één oogenblik geweest, waarin het
machtwoord Gods het plantenrijk in aanzijn riep, maar de ontwikke-
ling van dat rijk, de plantengroei, duurt sedert dien tijd steeds voort.
Later, misschien veel later, ontstond het dierenrijk, evenzoo in één
oogenblik. Het scheppingsverhaal rekent slechts met de volgorde van
deze scheppingsmomenten, met de dagen waarin zij plaatsvonden. Die
dagen zijn typisch, zij vormen den grond van de week, van de wereld-
geschiedenis.
*  Eene verklaring, die van de onze verschilt, wordt door de meeste
uitleggers voorgestaan. Naar hunne meening hebben wij onder de schep-
pingsdagen geene gewone dagen van vier en twintig uren, maar tijdperken
5
Jo Uzo
-ocr page 4-
66
van onbepaalde lengte te verstaan. Het groote wordingsproces is, vol-
gens Hugh Miller, de Kougemont en anderen, aan den oorspronkc-
lijken berichtgever in een zevental visioenen getoond, zoodat het vol-
komen verklaarbaar is, dat de ontwikkelingsreeks, die duizenden jaren
geduurd heeft, in zijne voorstelling slechts een enkelen dag besloeg.
Deze verklaring heeft ons nimmer ten volle bevredigd.
De verhaler zelf heeft kennelijk aan gewone dagen gedacht.
Het Sabbatsgebod (Ex. 20 : 8—11) rust op de veronderstelling, dat
wij hier niet aan tijdperken te denken hebben.
De overblijfselen in de aard- en steenlagen getuigen, dat de lagere
diersoorten op de aarde verschenen zijn, lang voor dat de planten-
groei zijne hoogste ontwikkeling bereikte. Hieruit volgt, dat het plan-
tenrijk wel vóór het dierenrijk op aarde verschenen kan zijn, maar
dat het tijdvak der planten (dat met hun ontstaan ook hunne ont-
wikkeling omvat) aan dat der visschen en vogelen niet voorafgegaan,
maar daarop gevolgd is.
— De voorstelling, dat de overblijfselen_van de planten en dieren, die
wij in de steenlagen vinden, zouden dateeren van een eerste tijdperk,
waarin de aarde door geesten bevolkt was, die tengevolge van hunnen val
van hier verbannen werden, terwijl hunne woonplaats verwoest werd,
berust op een wankelen grond in de Schrift (Gen. 1 : 2), maar ver-
klaart daarenboven de feiten niet, waarop de geologie ons wijst. Im-
mers, er is eene orde, eene geregelde opklimming van het lagere tot
liet hoogere in de opeenvolgende steenlagen merkbaar, die ons even-
zeer verbiedt, hier aan eene verwoesting als aan een daaraan vooraf-
gaanden volkomen toestand te denken, waarvan zij het gedenkteeken
zijn zou.
Geologie afgeleid uit het Grieksch van Gea de Aarde, logos rede, be-
schouwiiig.
3. De drie eerste dagen vormen tezamen één tijdperk van voorbe-
reiding voor het bestaan van levende wezens en staan niet alleen tot
elkander, maar ook tot de drie laatste dagen, waarin het leven op
narde verscheen, in een nauw en symetrisch verband, zoodat wij "deze
twee reeksen, ieder van drie, tegenover elkander kunnen plaatsen.
-ocr page 5-
67
God schiep:
op den len dag het licht......... op den 4en de lichtdragers,
// // 2eu t lucht en water, // // 5en lucht- en water,
dieren (visschen en
vogelen),
// // 3en ,/ a. het droge / // // 6«na. landdieren (vier-
1                         voetig en kruipend
j                         gedierte),
b. de planten [                     i.den mensch.
De Sabbat.
*  De eerste reeks begint met het licht en eindigt met de plant. De
tweede met do lichtdragers en eindigt met den mensch.
* * De getallen in het scheppingsverhaal, het drietal, het zevental,
het tienmalige //en Hij sprak//, geven ons de grondtrekken aan van
de Goddelijke mathesis, die in het wezen der dingen gegrond is.
4. Het scheppingsverhaal bevredigt de behoefte van onzen geest aan
eenheid in zijne voorstellingen. Het geeft ons de voorstelling van eeno
geleidelijke, samenhangende, rationeele ontwikkeling in de schepping,
en eene trapsgewijze opklimming in de scheppende werkzaamheden
Gods, die tevens correspondeert met hetgeen de wetenschap der geo-
logie ons aangaande de vorming der aarde verhaalt.
Ter opheldering en bevestiging van het gezegde mogen wij ons op
het verhaal zelf beroepen.
a. (Ie dag, vers 3). En God zeide //daar zij licht!.....En God
noemde het licht dag.....// En God zag het licht, dat het
goed was.
(4e dag, vers 16). God dan maakte die twee groote lichten, enz.
«En God zag dat het goed was//.
Geheel in strijd met hetgeen wij dagelijks meenen op te merken,
beschouwt het Mozaïsch scheppingsverhaal de zon niet als de bron,
maar slechts als den drager van het licht; ja, neemt zelfs aan, dat er eene ge-
regelde afwisseling van licht en duisternis geweest is, nog voordat er een
geregelde gang in ons planetenstelsel was. Voltaire en andere ongeloo-
vigen hebben zich over deze voorstelling vroolijk gemaakt. Maar do
wetenschap heeft in de laatste jaren meer en meer de uitspraak der
Heilige Schrift in beide opzichten bevestigd. Het licht bestond voor
en onafhankelijk van de zon, die zelve slechts een donkere bol is, en
heeft zijne tijden van op- en afgaan gekend.
5*
-ocr page 6-
68
b.  (2e dag, vers 6). //En God zeide: //Daar zij een uitspansel//, enz.
//En God maakte dat xiitspansel,// enz......En God noemde het
uitspansel hemel.....//
(5c dag, vers 20). //En God zeide: //Dat de wateren overvloe-
diglijk voortbrengen\' een gewemel van levende zielen.....// En
God zag dat het goed was.//
Het scheppingswerk van den eersten dag is eene voorwaarde voor
het werk van den tweeden.
Het licht is de kracht, waardoor beweging komt, die scheiding
veroorzaakt; de warmte ontbindt.
— Visschen en vogelen verschijnen in de aardschachten tezamen;
hunne komst gaat aan die der landdieren vooraf.
c.   (3e dag, eerste helft, vers 9).
//En God zeide: //Dat de wateren van onder den hemel in ééne plaats
vergaderd worden, en dat het droge gezien worde.....; en God
zag dat het goed was.//
(3c dag, tweede helft, vers 11 en 12).
//En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes.....En
God zag dat het goed was.//
(6c dag, eerste helft, vers 24).
«En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort.... En
God zag dat het goed was.
(6C dag, tweede helft, vers 26).
,/En God zeide: Laat ons menschen maken.....//
Vers 31. //En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was
zeer goed.//
De geologie leert ons, dat het vasteland uit het water oprees en
dat op deze wijze de scheiding tusschen zee en land veroorzaakt werd.
Wij hebben hier dus te denken aan eene vulkanische werking. Op
de tweede helft werd dit land met planten bedekt. — De plant heeft
licht noodig, maar behoeft, gelijk het dier, de geregelde tusschenkomst
der zonnestralen niet.
De plant ging aan het dier vooruf. Zij staat niet alleen lager in
de orde der schepping, maar haar bestaan wordt voorts ook door dat
van het dier verondersteld, omdat zij alleen in staat is de delf-
stoffen in zich op te nemen en tot voedsel voor het
dier te verwerken.
Ook de hoogere diersoorten worden op het machtwoord van den
Schepper uit en door de aarde voortgebracht. Het scheppingsverhaal
-ocr page 7-
69
ontkent het bestaan en de medewerking der tweede oorzaken niet. Den
mensch alleen, de kroon en heer der gansche schepping, heeft G o d -
zelf geformeerd uit de stof. Hij is het laatste schepsel, dat op
aarde verscheen.
6. De oorsprong van het scheppingsverhaal is in het Paradijs te
zoeken. Wij hebben het als de vrucht van eene oorspronkelijke open-
baring te beschouwen, die de reine menschheid, in overeenstemming
met hare vatbaarheid, ontving en waarvan de herinnering meer getrouw
onder Israël, minder zuiver bij de volken bewaard is gebleven.
III. Het einddoel der schepping, de heer en het
hoofd van al het geschapene, is de mensch. In hem
heeft de scheppende werkzaamheid Gods niet slechts een
keerpunt, maar ook een rustpunt bereikt. Het laatst van
allen op aarde verschenen, neemt hij in de reeks dei-
levende wezens de laatste en hoogste, maar toch eene
geheel eenige plaats in.
De planten en dieren zijn door het Goddelijk macht-
woord uit het land, de lucht en het water te voorschijn
geroepen; de mensch werd door Gods eigen hand uit
het stof der aarde geformeerd.
Alle levende wezens deelen het algemeene leven van
de natuur; de mensch heeft zijn levensbeginsel niet
aan de natuur, maar rechtstreeks aan den Schepper te
danken.
Verschillende groepen in het planten rijk en onderschei-
dene diersoorten zijn gelijktijdig ontstaan; de geheele
menschheid, in tallooze rassen en groepen en volken en
familièn gedeeld, stamt van één enkel menschenpaar af.
1. Met de verschijning van den mensch op aarde neemt de Sabbat
een aanvang. Na hem zijn er geene nieuwe en hoogere wezens op
aarde ontstaan.
* Er is eene rust, onder den arbeid, waardoor de verbruikte kracht
hersteld en men in staat gesteld wordt, het een of ander werk te
voltooien. Maar er is ook eene rust na den arbeid, wanneer het doel,
dat men daarmede beoogde, bereikt is geworden; gene is de rust van
-ocr page 8-
70
den mensch, deze de rust van God. — De menscli rust uit van zijn
werk en God berust in het zijne.
** De Oud-Testamentisclie Sabbat is weder eene afschaduwing van
den Nieuw-Testamentischen Rustdag. God berustte in den mensch,
omdat Hij Zijn eigen beeld in hem aanschouwde; maar deze rust
wordt eerst volkomen, op het oogenblik waarop Christus, als tweede
Adam en overwinnaar van de zonde en den dood, uit het graf verrijst.
In Hem toch is het beeld Gods niet slechts hersteld, maar ook voltooid.
2.  Dat er zekere overeenkomst, dat er verwantschap tusschen het
organisme van den mensch en dat der hoogere diersoorten is, hadden
wij uit het scheppingsverhaal kunnen leeren, eer de wetenschap der
vergelijkende dierkunde nog bestond.
                               ■>
Immers, terwijl er een gansche scheppingsdag (de 4e dag) ligt tus-
schen de plant (3c dag) en de lagere diersoorten (5e dag) en terwijl
de schepping der visschen en vogelen op een anderen dag (5e dag)
dan dien der viervoetige en kruipende dieren (6e dag) plaatsvond, is
de menscli op eenzelfden dag met deze laatsten geformeerd.
Evenwel mogen wij uit het scheppingsverhaal zelf afleiden, dat er
een principieel verschil tusschen den mensch en de dieren bestaat.
God heeft de verschillende vormen van organisch leven telkens uit
het element, dat zij bevolken, (de aarde, Gen. 1 : 11; de wateren,
1 : 20; do aarde 1 : 24) door Zijn machtwoord tevoorschijn geroepen;
de mensch daarentegen werd, in onderscheiding van de dieren, door
Hem, na voorafgaand beraad met zichzelven, 1 : 26, uit het stof der
aarde, 1 : 27, geformeerd.
* Indien ons scheppingsverhaal een product van het wijsgeerig den-
ken ware, konden wij eene andere rangschikking in de opeenvolgende
scheppingen verwacht hebben.
Het Parsisme heeft de scheppingsdagen gerangschikt in de volgende
orde, die schijnbaar meer natuurlijk is, en waarin, gelijk wij zien,
eene afzonderlijke plaats aan den mensch ingeruimd wordt, Ie dag,
de hemel; 2e dag, de aarde; 3e dag, de boomen; 4c dag, de dieren;
5e dag, de mensch.
3.  De mensch bestaat.in de eenheid van lichaam en ziel. Hij heeft
eene dubbele herkomst; is aan God en de wereld, aan den Schepper
en de schepping, aan de stof en aan den geest verwant, Gen. 2 : 7.
Hij verschijnt dus belichaamd.
Hieruit volgt:
ö. dat wij met een beroep op de Heilige Schrift evenzeer het Mate-
-ocr page 9-
71
rialisme, dat het zelfstandig bestaan van den geest loochent, als het
Idealisme, dat het bestaan van de stof ontkent, of het Spiritualisme,
dat de volstrekte onafhankelijkheid van den geest tracht te handha-
ven, bestrijden; en daartegenover onder de noodige beperkingen, het
Monisme, d. w. z. de leer der wezenlijke eenheid van stof en geest,
huldigen moeten.
*  Het lichaam van den mensch is geen omhulsel, waarin de ziel
zich als in eene woning bevindt, of waarvan het zich als van een
werktuig bedient, maar een zieltuig, de zichtbare zijde van zijn wezen.
** Wij erkennen de dualiteit (de tweeheid) van, maar verwerpen
het dualisme (den tweestrijd) tusschen de stof en den geest. Beiden zijn
uit God, en de stof zal eenmaal, èn in de zichtbare schepping èn in
het lichaam, verheerlijkt worden.
b. Dat de geest, die gelijk wij gezegd hebben, zijn ontstaan niet
iian de stof te danken heeft, Gen. 2 : 7, onafhankelijk van haar kan
blijven bestaan ; en voorts dat hij de bestemming heeft, om belichaamd
te verschijnen. Het lichaam sterft weg; de onbelichaamde geest leeft
voort, maar eens in de opstanding zullen ziel en lichaam weder her-
eenigd worden. Zij behooren tezamen en vormen den mensch.
C. Dat ziel en lichaam niet onafhankelijk van elkander zijn, maar
elkander wederkeerig bepalen en beheerschen moeten.
*  Het denken is geen voortbrengsel van de hersenen, evenmin als
liet gebouw uit de materialen en werktuigen, waarmede het gebouwd
werd, ontstaan is. Zonder hersenen kunnen wij niet denken, zonder
steenen niet bouwen, maar de denkers, de bouwmeesters zijn wij. Wij
loochenen de feiten niet, waarop zich het Materialisme beroept, maar
slechts de gevolgtrekkingen, die het daaruit afgeleid heeft.
4. Het Darwinisme leert: dat alle soorten van planten en dieren
zich uit enkele grondvormen ontwikkeld hebben en verder, dat de
mensch uit de dieren ontstaan is.
Wij geven toe lo. dat niet al de diersoorten, die zich
tegenwoordig op aarde bevinden, oorspronkelijk ge-
schapen zijn, maar voegen er onmiddellijk bij, dat het beginsel van
de betrekkelijke veranderlijkheid der soorten, reeds vroeger van geloovige
zijde juist in het belang van de leer der eenheid van het menschclijk
geslacht, tegenover het ongeloof van die dagen, gehandhaafd werd.
*  Wij kunnen uit het scheppingsverhaal alleen afleiden, dat deze
veranderingen een grens vinden, Gen. i : 11,21 en 22, het duidt niet
aan waar de grenslijn getrokken moet worden.
-ocr page 10-
72
2o. Dat de overgangen tusschen de verschillende rij-
ken en soorten in de schepping nauw merkbaar zijn;
maar merken tevens op, dat er eene volheid des tijds is, die aan iedere
nieuwe schepping voorafgaat. Het hoogere wordt dus reeds in het
lagere geprefigureerd en geprofeteerd.
3°. Dat er eene opmerkelijke overeenkomst tusschen
den mensch en de hoogere diersoorten bestaat. Maar wij
beweren tevens, dat men geene bepaalde soort van dieren als voorloopers
van den mensch kan beschouwen, uu a. w. dat er geene regelmatige
opklimming in de reeks der geschapene wezens is.
*  De schedelvorming van den sjimpansee, de tandenbouw van den
oran-outang, de ledematen van den gorilla, doen ons denken aan de
correspondeerende lichaamsdeelen van den mensch; terwijl de hond en
de leeuw meer verstand aan den dag leggen dan de aap en dus in
een ander opzicht dichter bij hem staan.
5o. De leer der eenheid van het menschelijk geslacht wordt door
de Heilige Schrift uitdrukkelijk verkondigd, door de feiten der open-
baring verondersteld, door de vergelijkende taaistudie, alsmede de
overleveringen en de verschillende gebruiken der volken bevestigd.
*   Men verklaart het onderscheid in kleur, lichaamsbouw en sche-
delvorming, gewoonlijk uit het verschil in klimaat, natuurtafereel en,
geestesrichting, leefwijze, beschaving en bijzondere gebruiken, als: het
omwinden van den schedel, het platdrukken van den neus.
* * Men moet het onderscheid in aanmerking nemen, dat er tusschen
wordende volken en geworden volken moet bestaan hebben.
Gelijk een mensch in zijne kindsheid meer vatbaar is voor indrukken
van buiten, dan wanneer hij den mannelijken leeftijd bereikt heeft,
alzoo was het ook met de menschheid in haar geheel, bij den oorsprong
der volken.
*  * * Terwijl dan deze volken het zelfontstaan der volken in hunne
landen (de leer der autochtonen) aannamen, verkondigden Israels Hei-
lige Schriften — en dat niettegenstaande den geest van uitsluiting, die
hem bezielde, — de eenheid van het menschelijk geslacht.
IV. De mensch was geschapen naar Gods beeld (Gen.
1 : 26) en vertoonde dit vóór den val niet slechts in den
toestand, waarin hij verkeerde, en in de heerschappij, die
hij uitoefenen mocht, maar in zijne persoonlijkheid, zijne
-ocr page 11-
73
lichamelijke verschijning, als redelijk, zedelijk, godsdienstig
wezen, in al de gaven, krachten en eigenschappen, die
hij bezat, alsmede in de verhouding, waarin hij zich tot
de lagere schepping, zichzelven en den Schepper ge-
plaatst vond.
Omdat hij de Beelddrager Gods was, werd hij evenwel
geroepen om dat beeld, hem ingeschapen, ook met bewust-
heid in zijn wezen en willen, zijn werken en rusten uit
te drukken. De gave Gods aan hem moest zijn persoon-
lijk eigendom worden. Vandaar dat God een hof in
Eden plantte, die aan de zorg van Adam toevertrouwd
werd; het was Gods werk, dat de mensch voortzetten,
Gods plan, dat hij uitvoeren moest. Vandaar ook dat
de dieren tot hem gebracht werden, opdat hij ze noemen
zoude, Gen. 2 : 19; gelijk Godzelf het licht en de duisternis
Gen. 1 : 3, het uitspansel: 8, de aarde : 10, genoemd had.
Vandaar verder dat zijn evenbeeld uit hem geschapen
en tot hem gevoerd werd, 2 : 20—24; God zelf bezat
zijn beeld in den Zoon, die zijner natuur deelachtig was.
En opdat hij, niet uit de noodzakelijkheid zijner natuur,
maar als God geheel vrijwillig, het goede zou kiezen, wer-
den zijn geloof en gehoorzaamheid getoetst en geoefend
door het verbod, om van de aangewezen vruchten te
nemen. Terwijl zijn toestand, zijne bestemming, en be-
trekking tot God hem op zinnebeeldige wijze voor oogen
stond in de beide boomen, die in het midden van den
hof geplaatst waren
1. Volgens onzen Heid: Cat: Zond. 3.: bestond het beeld Gods
in ware gerechtigheid en heiligheid; verg. ook de Ned. Geloofsbelij-
denis Art. 14.
Wij hebben bezwaar tegen deze begripsbepaling :
a. omdat een beeld niet sommige, maar alle trekken van het tegen-
beeld weer moet geven.
-ocr page 12-
74
b.  omdat wij aan Adam voor den val geene heiligheid toekennen.
Hij was onzondig, zijne natuur was onbesmet, maar heilig was hij
niet, omdat hij vallen kon.
c.   omdat de voorstelling door den Catechismus gegeven, uitgaat
van de gebrekkige onderscheiding tusschen de mededeelbare of zedelijke,
en de onmededeelbare of natuurlijke eigenschappen Gods. Men zegt: het
eindig schepsel kan, gelijk God, wijs en goed, maar nooit als Hij
almachtig en alwetend zijn. Het zedelijk wezen Gods wordt dus
door hem aan het schepsel medegedeeld, maar Zijn natuurlijk wezen is
onmededeelbaar. Wij antwoorden: Al de eigenschappen Gods zijn
oneindig, — zijne goedheid en wijsheid, zoowel als zijne macht. He
mensch kan geen almacht, d. w. z. geene oneindige macht bezitten,
maar alle wijsheid b. v. evenmin. Daarenboven mag men niet ver-
geten, dat alle eigenschappen in God zedelijk zijn.
Wat ons betreft, wij vinden het beeld van God niet slechts in het
tweetal trekken door den Catechismus genoemd, maar in het geheele
stoffelijk en geestelijk wezen van den mensch. Gelijk de
tuinspiegel en de dauwdruppel het beeld van de zon weerkaatsen, alzoo
vertoonde de mensch in oneindig verkleinde afmetingen het beeld van
Gods volmaaktheden, dat zich in den eersten mensch, Adam, maar
meer nog in den tweeden mensch Christus weerspiegelde en eenmaal
in de geheele verloste menschheid zichtbaar zal zijn.
*  Wie het feit, dat de mensch naar het beeld Gods gemaakt is,
loochent, moet ook ontkennen dat er eene wetenschap van God en
Goddelijke dingen, dat er eene openbaring, dat er eene menschwor-
ding van den Zoon Gods mogelijk is; \\oor hem krijgt ook de zonde
een ander karakter, houdt zij op zonde te zijn en vervalt de reden,
waarom de moord met den dood gestraft moet worden. Gen. 9 : 6.
2.   God handelt niet willekeurig, wanneer Hij den mensch een ver-
bod geeft, hem aan de verzoeking blootstelt. Het zedelijk wezen Gods
kan niet van de zijde Gods medegedeeld worden, zonder tevens aan
de zijde des menschen aanvaard te worden.
*   De mensch kan een beelddrager Gods zijn, zoolang hij in die
betrekking tot God blijft, waarin deze hem tot zich geplaatst heeft,
of liever, kon het eerst dan volkomen worden, wanneer hij vrijwillig
het goede koos, het kwade verwierp.
3,    God had alles geschapen om te volmaken, Gen. 2 : 3, en met
dit werk een begin gemaakt, toen Hij den hof plantte (Gen. 2 : 8)
in Eden (liefelijkheid), tegen het Oosten (van liet standpunt des v
-ocr page 13-
75
schrijvers beschouwd), alwaar Hij den mensch, Zijn beelddrager,
plaatste, om het werk voort te zetten, dat Hij begonnen had. Adam
was geroepen om de natuur te kweeken, te veredelen, haar voor ver-
wildering te bewaren, hare verborgen krachten te voorschijn te roepen,
haar in zijnen dienst en daardoor in dien des Scheppers te stellen.
*  Wij onderscheiden: 1. de aarde (Gen. 2 : 7, 3 : 23); 2. Eden
(Gen. 4 : 16), en 3. den Hof in Eden (Gen. 2 : 8, 10, 15), zij
waren de Voorhof, het Heilige, on het Heilige der Heiligen in den
tempel der natuur. Adam werd verdreven uit den Hof: Kaïn ging
uit van het aangezicht des Heeren uit Ede n.
* * Het woord Paradijs is viit het Persisch in het Hebreeuwsch
overgegaan, Hoogl. 4 : 13, Neh. 2 : 8.
Te vergeefs heeft men beproefd de plaats aan te wijzen, alwaar eens
het Paradijs heeft gestaan. De Heilige Schrift spreekt van eene rivier,
die uit Eden voortging (Gen. 2 : 10 v.v.). door den Hof vloeide en
zich bij haren uitgang in vier armen deelde, die de Phrat, de Hiddekel,
de Pison en de Gihon genoemd worden. In de beide eersten heeft
men den Euphraat en de Tigris herkend, de derde meende men in
de Phasis of de Hyphasis (Ganges), de vierde in den Nijl, de Araxes
of de Oxus terug te vinden. Bij eenig nadenken zal men evenwel tot
de overtuiging moeten komen dat er, beide vóór en ,dóór en na den
zondvloed groote veranderingen in de oppervlakte der aarde moeten
gekomen zijn, waardoor de richting dezer stroomen veranderd is.
— De rivier, die uit Eden voortkwam, heeft eene zinnebeeldige be-
teekenis, Ezech. 47. Openb. 22 :1 en 2.
4. Adam, de beelddrager Gods, geroepen om over de lagere schep-
ping te heerschen, oefent die heerschappij uit door de macht van zijn
geest. Hij beschouwt de dieren, merkt op wat ieder eigenaardigs bezit
en geeft hem den naam, die met zijn wezen overeenstemt.
*  In onze afgeleide talen is de oorspronkelijke beteekenis der na-
men verloren gegaan. In de oudheid dienden zij niet slechts om een
of ander voorwerp aan te duiden, maar ook om het kenmerkende uit
te drukken, waardoor het zich van alle andere onderscheidde. Het
woord //lamp// b. v. wordt afgeleid van een Grieksch werkwoord:
//lampein,// schijnen. Wij spreken van //de (brieven)post,// en worden
door dit woord in gedachten teruggeleid naar een tijd, toen de
nieuwstijdingen door renboden overgebracht werden, die op korten
afstand van elkander in de nabijheid van palen of posten geplaatst
waren.
-ocr page 14-
76
Men lette op de beteekenis der namen in de Heilige Schrift en het
Bijbelsch spraakgebruik daarop gegrond.
** De naamgeving der dieren was niet alleen een teeken van
Adams heerschappij over de aarde, maar diende ook om zijn verstand
te oefenen, en levert ons tevens een bewijs dat hij het spraakver-
mogen bezat en dat het paradijs voor hem een leer- en oefenschool
was, alwaar zijne kennis zich gaandeweg uitbreiden moest.
5.   God bezat zijn beeld in den Zoon; ook in dit opzicht moest de
mensch een beelddrager Gods worden en daarmede het voortbrengend
vermogen erlangen. Er was eene behoefte in Adam ontwaakt, waar-
aan hij geen naam geven kon, de behoefte aan een wezen, dat hem
gelijk was; een ander ik, aan wien hij zijne gewaarwordingen kon
mededeelen. God zag haar, en noemde haar — de vrouw; die hij
uit Adam schiep en tot hem bracht.
*   Dit verhaal, dat de oorspronkelijke instelling en bedoeling van
het huwelijk weergeeft, heeft blijkbaar zijn ontstaan niet te danken
aan een volk, dat de veelwijverij gedoogde en de echtscheiding toe-
liet. Wij vinden hier het ideaal van het huwelijk geschetst; van-
daar, dat zich de Heiland hierop beroept tegenover de Mozaïsche
huwelijkswet, die voor den werkelijken toestand van een diepbedorven
geslacht berekend is. Matth. 19:7 vv.
* * Het Christendom heeft de vrouw in eere gebracht. Het onge-
loof, dat de Heilige Schrift en daarmede ook het ideaal van het huwelijk
verwerpt, eischt, dat men de vrouw verheft\'e, maar om haar daardoor
des te dieper te vernederen.
* * * De vrouw (Mannin), wordt geformeerd terwijl Adam slaapt —
zij ontstond niet alleen uit het lichaam, maar ook uit het zieleleven
van den man.
Zij wordt gebouwd uit een zijner ribben, — een los stuk vleesch
dus, dat de mensch ontbeeren kon zonder verminkt te worden, geno-
men van één der edelste deelen van het lichaam, dicht bij het hart.
— De vrouw is fijner bewerktuigd dan de man, niet gelijk hij, uit de
stof, maar uit een levend lichaamsdeel gebouwd of geheeld.
* * * * In het huwelijk spiegelt zich het wezen Gods af. De
man is het beeld van God, de vrouw het beeld van den man. Deze
tweeheid is uit den oorspronkelijken mensch ontstaan en wordt
weder door de drieheid, in het kind, tot eenheid. 1 Cor. 11 : 7. Eph.
5 : 22 vv.
6.    De beide hoornen in het midden van den hof ontleenden hunne
-ocr page 15-
77
namen aan de uitwerking, die het gebruik van hunne vruchten op
den mensch zouden hebben.
Zij waren de Sacramenten van het eerste verbond — zichtbare
teekenen van geestelijke zaken, zinnebeelden en zegelen van den in-
vloed, dien de ongehoorzaamheid van Adam, (wanneer hij at van den
boom der kennis des goeds en des kwaads) en zijne gehoorzaamheid,
zoolang hij in Gods gemeenschap verkeerde en bijgevolg van den
levensboom mocht eten, op hem, naar ziel en lichaam, zouden uit-
oefenen.
*   Dood en leven worden hem voorgesteld en juist omdat hij de
ervaring reeds opgedaan had, dat de belofte Gods, aan de gehoor-
/..lamheid en het gebruik van den boom des levens verbonden, aau-
vankelijk vervuld was, lag de gevolgtrekking voor de hand, dat zijne
bedreiging niet falen zou.
*  * Voor als na den zondenval, was het lichaam van den mensch,
op zichzelf beschouwd, sterfelijk. Het leven werd onderhouden door
de vrucht van den boom des levens, gelijk wij opmaken, o. a. uit
Gen. 3 : 22.
— Wij vinden dien boom weder in de beschrijving van het hc-
melsche Paradijs terug. Openb. 2 : 7; 22: 2, 14.
V. De begeerlijkheid, die door het gezicht van de
verboden vrucht reeds opgewekt was, gepaard met de
begeerte om als God te zijn, kennende het goed en het
kwaad, die op de stem der verleiding ontwaakte, bracht
den mensch tot den val. Hij gaf gehoor aan den Satan,
die uit de slang tot hem sprak, wantrouwde de bedoeling,
versmaadde de bedreiging van zijn Maker en overtrad
het gebod.
De gevolgen der zonde bleven niet uit, maar vertoon-
den zich onmiddellijk reeds in de schaamte, veroorzaakt
door de diepe vernedering, die den mensch onderging,
en de vrees, die hem eene verberging deed zoeken voor
God, van wien hij gescheiden was.
Later werden zij merkbaar gezien in de verontschuldi-
ging, die Adam voor zichzelven zocht, en het verwijt,
-ocr page 16-
78
rechtstreeks tegen Eva, zijdelings tegen God ingebracht.
De gemeenschap met God werd verbroken, het even-
wicht tusschen vleesch en geest verstoord, de verhouding
tusschen man en vrouw, mensch en dier omgekeerd, de
heerlijkheid der natuur aan verduistering en de mensch
aan den dood onderworpen.
Het gericht over den zondaar en den verleider gebracht,
was eene betooning van Gods lankmoedigheid en genade.
Hij liet den mensch niet aan zichzelven over, noch aan
den Booze ten prooi. In den vloek, die den Satan en
zijn werktuig trof, opent Hij de menschheid het uitzicht
op een Verlosser uit haarzelve geboren. Door de vijand-
schap, die Hij werkt, wordt de mogelijkheid van verlos-
sing bewaard. De arbeid den man, de smart der vrouw
opgelegd, kan voor beiden ten zegen worden.
Het Paradijs mag hun langer niet ten woonplaats ver-
strekken, maar het wordt niet voor hunne oogen ver-
woest. Het genot van den boom des levens wordt hun
voortaan ontzegd; want anders zou er geen dood en
dus ook geene bevrijding van de gevolgen der zonde
mogelijk wezen.
1. Het wordt in Gen. 3 niet uitdrukkelijk gezegd, dat het de Satan
was, die zich van de slang als werktuig bediende om den mensch ten
val te brengen. Dit blijkt evenwel:
a.   Uit den vloek, die niet slechts het dier, maar ook in het dier,
den verleider heeft getroffen.
b.   Uit de verzoeking van Jezus, den tweeden Adam, in de woestijn.
Matth. 4:1 vv. Luk. 4 : 1 vv.
c.    Uit verschillende plaatsen in de Heilige Schrift, die dit aan-
duiden of veronderstellen. Joh. 8:44. Openb. 12:9; 20: 2. 1 Joh.
3:8. Hom. IC : 20. 2 Cor. 11:3.
* Uit de woorden: //de slang nu was listiger dan al het gedierte
des velds,// mogen wij afleiden, dat er een verband bestond tusschen
den aard van het dier en het doel, waartoe het door den Satan ge-
bezigd werd.
-ocr page 17-
79
Er is een rapport tusschen de dieren-, de menschen- en do geesten-
wereld. Do fabeldichter maakt gebruik van dit feit, om de dieren
in te voeren, sprekende en handelende overeenkomstig hunnen aard,
met het doel om hierdoor verschillende soorten, geestesrichtingen en
handelingen van menschen te karaktoriseeren.
* * De slang wordt gevloekt. God haat de werktuigen des kwaads.
Ook wij gevoelen een afschuw van het werktuig, dat in de hand van
den booswicht een moordtuig geworden is.
— Gen. 3 : 15 gebiedt ons niet, terwijl de wetenschap ons ver-
biedt te gelooven, dat er eeno belangrijke wijziging in den bouw en
de bewegingen der slang plaatsgehad heeft.
De mensch raakt den grond slechts met zijne voeten, terwijl het
ge heel e lichaam van de slang daarop uitgestrekt is. Zooals zij
daar in het verborgen voortschuifelt in het stof, met hare giftige
tanden, wier bete doodelijk is, en huiveringwekkend gesis, is zij een
beeld van de zonde, van den Satan.
2.   De zonde is ongeloof, ongehoorzaamheid, zelfzucht,
hoogmoed, anticipatie van het ideaal, al naardat men haar
uit het eene of het andere oogpunt beschouwt. Zij is niet alleen uit
de zinnelijkheid te verklaren, maar wordt integendeel eerst geboren,
wanneer de valsche vrijheidszucht, de geest van twijfel zich met de
begeerlijkheid paart. Jak. 1 : 15. Eerst dan maakt de mensch zich
los van God, de man en de vrouw van elkander, de geest van het
vleesch.
3.  De gevolgen der zonde waren:
a.   Schaamte. Het lichaam dat geroepen was om te dienen, dat
bestemd was om door en met den geest verheerlijkt te worden, had
den mensch in den mensch aan zich onderworpen. Vandaar het
besef van vernedering en bijgevolg van schaamte.
b.   Vrees. De mensch deelde het wezen Gods niet langer. Het
stond als ideaal boven, tegenover hem. Er was een verschil tusschen
het ideaal en de werkelijkheid, neen meer, tusschen hetgeen hij zijn
moest en hetgeen hij was. Vandaar, dat het geweten ontwaakte en
daarmede ook de vrees voor het wezen en de straften van God.
c.   D e d o o d. De dood is niet alleen de bezoldiging (Rom. 6 : 23),
maar ook de vrucht (Jak. t : 15) van de zonde. De zondaar moet
sterven, niet omdat het God behaagd heeft deze straf op de zonde
te bedreigen; integendeel, God heeft deze bedreiging gegeven, omdat
de dood van de zonde onafscheidelijk is De zonde is zelve de dood
-ocr page 18-
80
in zijn innerlijk wezen, want zij scheidt den zondaar van God en
bijgevolg heeft er ook eene scheiding plaats tusschen lichaam en
ziel. Immers, het lichaam is niet krachtens zijne natuur onsterfelijk,
maar zou dit worden, wanneer de mensch met God in gemeenschap
bleef. Het was juist de zonde, die hem verhinderd heeft den laatsten
trap van gelijkvormigheid aan liet wezen Gods te bereiken.
4. Het gericht door God na den val over den mensch geoefend
is een bewijs zijner genade:
a.    De slang alleen wordt vervloekt. Hij, de verleider, is volkomen
rijp voor het gericht; de verleide mensch nog niet. Vandaar, dat het
eindoordeel tot den jongsten dag verschoven wordt.
b.    In den vloek uitgesproken over de slang ligt de belofte van
toekomstig heil voor den mensch. Het zaad der vrouw, dat het geheele
geslacht van Adam omvat en toch eerst in Christus volkomen beli-
chaamd verschijnt, zou den kop der slang vermorzelen, d. w. z. de
macht van het kwaad tenietdoen, maar zelf eene doodelijke wonde
daarbij ontvangen; zóó sprak het woord der belofte. Eerst later heeft
Uva geleerd, dat het slangenzaad zich niet slechts buiten, maar ook
binnen den kring der menschheid bevindt, en in den loop der eeuwen
is het moer en meer duidelijk geworden, dat het heil ook van boven
moet komen. De Zoon des menschen en Hij alleen is in staat, om
den kop der slang te verpletteren.
- — In de woestijn zien wij den Satan voor het eerst inde geschie-
denis, tegenover den tweeden Adam na den val, "weder belichaamd
en in eigen persoon optreden.
c.   De schepping deelt het lot van hem, die haar heer en midden-
punt is; zij wordt getroften door den vloek — en verwildert. Gen.
3 : 17 — 19. Kom. 8 : 19—22. Verg. ook Math. 27 : 45, 51. 2 Petr. 3 :10.
d.    Met moeite moet het brood ontwoekerd worden aan den grond,
maar ook die arbeid is een zegen, omdat hij het hart aftrekt van
de wereld en naar de herstelling, een verloren Paradijs, doet smachten.
e.   Is de vrouw uit hoogmoed gevallen, haar wil zal voortaan aan
dien van den man onderworpen zijn. Een ander ideaal wordt haar
gesteld — als de engelen //dienende// te zijn. Heeft zij zich door de
begeerlijkheid laten verleiden, moedervreugde wordt haar slechts langs
den weg der smarte ten deel.
f.    Zij worden uit het Paradijs verdreven — met de teekenen van
Gods genade voorzien. Dat God hen bekleedt, is eene zinnebeeldige
handeling. Het dier behoeft geen kleed, de mensch ontvangt er een;
-ocr page 19-
81
zijne vernedering zal niet eeuwig duren, straks verheft God hem
weder. Gen. 3 : 21. Rom. 13 : 14. Jes. 61 : 10.
g. De Cherubim, Ezech. 1 : 22; 10 : 1. Openb. 4 : 6, die den
troon van God omringen, legeren zich aan den ingang van het Pa-
radijs. Gods woning is op aarde gebleven. De boom des levens staat
en prijkt nog. De toegang wordt den mensch versperd, maar juist
daardoor wordt met den weg, de herinnering en de hoop in het hart
bewaard.
5. Het geloof van Adam en van Eva. (§ XVI, bladz. 32, 33).
VI. Van de kinderen, door Adam verkregen, worden
ons slechts een drietal, van zijne lotgevallen buiten het
Paradijs geene enkele vermeld. Slechts duiden de namen
Kain, Abel, Seth, Eva\'s geloofsverwachting en latere
teleurstelling aan, toen het slangenzaad zich ook binnen
de menschheid geopenbaard had.
Het geschiedverhaal in Gen. 4 leert ons wat het le-
vensberoep der eerste menschen geweest is, waarin hun
Godsdienst bestond, wijst ons op hun betrekkelijk
nauwen en kinderlijken omgang met God, schetst ons de
zonde in hare verdere wording en straf en doet ons zien,
hoe zich, van den beginne af aan, tweeërlei richting
in het menschelijk geslacht vertoond heeft. De dood
van Abel, de moord van Kain is niet slechts een feit,
maar ook een type van hetgeen later gedurig herhaald,
en eindelijk in den kruisdood van Jezus volkomen ver-
vuld werd.
1. Kaïn, wapen, bezitting; Abel, ademtocht, ijdelheid, teleurstel-
ling; Seth, vergoeding, plaatsvervanger.
Tn dit drietal namen vinden wij de geschiedenis van het inwendig
leven der moeder aller levenden; hare verwachting, dat Gods beloften
Gen. 3 : 15 in Kaïn vervuld zouden worden, hare smart over zijne
toenemende boosheid, die zich reeds vóór de geboorte van Abel geo-
penbaard had, de teleurstelling, die zij dientengevolge gevoelde.
* De Schrift bevat geene wereldgeschiedenis, maar slechts het be-
richt aangaande hetgeen God doen moest en gedaan heeft tot verlos-
6
-ocr page 20-
82
sing der menschheid. Vandaar, dat ons alleen de keerpunten der
geschiedenis, met alles wat in verband staat met de ontwikkeling der
Gods- en heilsgedachte, uitvoerig geteekend en het overige, hoe be-
langrijk ook voor den kenner van de geschiedenis der oudheid, slechts
in het voorbijgaan vermeld wordt.
— Wij bezitten weinige berichten aangaande het tijdperk vóór den
zondvloed en vóór den uittocht, alsmede uit dat van de 38 jaren na
den opstand van Israël in de woestijn, van de rust onder sommige
richters genoten, enz.
2.   Kain werd een landbouwer en Abel een schaapherder. Akkerbouw
en veeteelt zijn de beide grondvormen van het menschelijk beroep.
3.   De beide broeders brachten een offer.
liet gevoelen van sommigen, dat zij dit deden in gehoorzaamheid
aan een uitdrukkelijk gebod, berust alleen op het feit in Gen. 3 : 21
vermeld, en vindt daarin, onzes inziens, een wankelen grondslag. Het
ofl\'cr is veelal de onwillekeurige uitdrukking van de l)ehoefte, die de
mensch krachtens zijn wezen gevoelt aan de gemeenschap met God.
De offeraar erkent, dat iedere gave, dat alle zegen van God komt,
betuigt zijne dankbaarheid voor de genoten weldaden, wijdt, omdat
liefde wederliefde wekt, zijn geschenk en in dit geschenk zichzelven
Gode. Deze daad gaat evenwel gepaard met het gevoel, dat hij van
God gescheiden is en zijne goedkeuring moet verwerven.
* Het offer van Kaïn en Abel was, evenmin als dat van Noach,
Gen. 8 : 20 en 21, uitsluitend of een dank- 6f een zoenoffer; het
bevatte beiden in de kiem.
Dat Kaïn, in tegenstelling van Abel, een onbloedig offer aanbood
is uit zijn beroep te verklaren; de beide broeders brachten ieder van
het zijne.
** Kaïn\'s offer werd verworpen om de gezindheid van den offeraar,
die zich wellicht ook in de hoedanigheid van het geschenk open-
baarde.
Immers, Abel gaf de eerstgeborenen zijner schapen en hun vet,
terwijl van Kaïn in het algemeen gezegd wordt: dat hij van de vrucht
des lands bracht. Gen. 4 : 3, 4 verg. ook Hebr. 11 : 4.
*** Dat de opstijgende en nederslaande rook het zichtbare teeken
van Gods welgevallen in het eene en zijne verwerping van het andere
offer zou geweest zijn is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. Het
wordt althans niet uitdrukkelijk vermeld.
Waarschijnlijk werden de oflers gebracht ter plaatse waar de God-
-ocr page 21-
83
clelijkc heerlijkheid aan den ingang van het paradijs zich openbaarde.
Offer van offerre, aanbieden, vandaar een geschenk, eene gave.
4.   God heeft den mensch na zijne verbanning uit het paradijs niet
dadelijk zijne zichtbare tegenwoordigheid ontnomen, Gen. 4 : 14, 16,
noch opgehouden vertrouwelijk met hem om te gaan, gelijk wij zien
kunnen uit de echt vaderlijke wijze waarop Hij met onuitputtelijk ge-
duld en nederbuigende goedheid Kaïn waarschuwend toespreekt.
«God spreekt met Kaïn als met een onwillig kind, toont hem wat er in zijn
xhart huisvest, en als eeu wild dier, als een leeuw of eeu tijger aan zijne deur
»op hem loert.\'*
Herder. De geest der Hebreeuwsche poëzie II: 65. uitgave 1786.
*  Als eene slang is de zonde, de satan, in de wereld gekomen, als een
brieschende leeuw waart hij rond om zijne prooi te verslinden, sedert de
mensch zich aan hare macht onderwierp. Kaïn laat de zonde in zich
heersenen en is zijn eigen verleider geworden. 1 Petr. 5:8. 1 Joh. 3 :12.
5.   Het slangenzaad, dat zich in het hart van den eersten mensch
bevond — de zonde, is in Kaïns broedermoord tot ontwikkeling
gekomen. De satan is een menschenmoorder van den beginne. Joh.
8 : 44. Zijn beeld zien wij in Kaïn, die daardoor de type is van
het geslacht der goddeloozen, der vervolgers, van Judas en Kajaphas.
*  De zonde vergrijpt zich aan het beeld Gods i n den mensch. Kaïn
tast het aan, nu het zich in Abel belichaamd vertoont. Abels
moord is dus oen afschaduwing van de Messias-verwerping der Joden.
Math. 23 : 35. vv. Hebr. 12 : 24. Openb. 0 : 11.
6.  De vloek, waarmede de slang getroffen werd, Gen. 3:15, wordt
thans op hot slangcnzaad in de menschheid overgebracht. Gen. 4:11.
Maar Godzelf zal als wreker van Abels bloed optreden. De moordc-
naar moet volkomen rijpen voor het gericht. Kaïns zonde moet in
den moord van Hem, die in waarheid het beeld Gods is, voleindigd
worden.
— Wij vinden geen enkel teeken van berouw bij Kaïn; het is de wan-
hoop, die uit hem spreekt. Gen. 4 : 13, 14. Adam werd uit het
paradijs verdreven; Kaïn verlaat Eden (het land der vreugde) vrij-
willig. Hij gaat uit van het aangezicht des Heeren en zwerft in
liet land Nod (het land der ballingschap) dolende rond.
VII. Dat de heilsverwachting van Eva door de ge-
boorte van den zoon, dien zij na den dood van Abel ont-
6*
-ocr page 22-
84
ving, verlevendigd werd, blijkt uit den naam van Seth
(vergoeding, plaatsvervanger) hem gegeven. In zijn ge-
slacht wordt die verwachting van kind tot kind voortge-
plant. Reeds bij het leven van zijn zoon Enos be-
gon men Jehova openlijk aan te roepen. Verder wor-
den ons van zijne nakomelingen slechts enkele bijzon-
derhcden medegedeeld; de ouderdom, door hen bereikt,
die gemiddeld 900 jaren bedroeg en van de onverdorven
levenskracht en de ingetogen leefwijze der eerste men-
schen getuigt; hun ootmoed, godsvrucht en strijd, ken-
baar aan de namen, hunnen kinderen gegeven.
AVranneer wij evenwel de bijzonderheden, aangaande
Ilcnoch medegedeeld, dat hij met God wandelde, in ver-
band beschouwen met het feit dat hij op betrekkelijk
jeugdigen leeftijd door God tot zich genomen werd, en
daarbij de klacht door Lamech, den vader van Noach, ge-
uit, in aanmerking nemen, dan mogen wij uit dit alles
afleiden, dat de wereldschgezindheid en de zondedienst
ook in het geslacht van Seth gaandeweg toenamen.
Intusschen had Kaïn, door de zijnen in vrijwillige bal-
lingschap gevolgd, ten oosten van Eden eene stad ge-
sticht, die hij op zinrijke wijze naar zijn zoon Hanoch
noemde. . Tn zijn geslacht bloeien de kunsten, maar
neemt ook de zonde gaandeweg toe. De veelwijverij van
Lamech, wiens lied ons tevens bewaard is gebleven, de
uitvindingen zijner zonen Jubal en Tubal Kaïn, hetzwer-
vend leven van hun broeder Jabal en de schoonheid zij-
ner vrouwen Ada en Zilla, benevens die van zijne doch-
ter Naema, worden ons, maar zonder de som hunner
levensjaren, vermeld. Wij merken dus op, dat de zon-
daar, die als Kaïn het gericht Gods trotseert, Zijn rijk,
waarin hij geen deelheeft, met zijne gaven en krachten
moet dienen.
-ocr page 23-
85
1.  Terwijl Kaïn in zijn overmoed den grondslag van liet wereldrijk
legde, kwam de gemeente der Sethiten, reeds ten tijde van Enos, in
liet besef van de vergankelijkheid der mensclien en in liet geloof aan
de onvergankelijke trouw van God, tezamen om Hem, als gever van
de belofte des Heils, openlijk aan te roepen.
*    Enos: broos, vergankelijk; in tegenstelling van Hanoclis zoon
Hirad; Stedeling.
2.  De geslachten bereikten voor den zondvloed een hoogen leeftijd.
Adam werd 930, Seth 912, Enos 905, Kenan910, Mahalaleel 895,
Jered 962, Methusalem 969, Lamech 777, en Noach 950 jaar. Komt
dit feit iemand ongeloofelijk voor, wij hebben hem te wijzen :
a.   Op de -waarschijnlijkheid, dat de zonde haar invloed eerst van
lieverlede op het lichaam heeft doen gelden.
b.   Op de onbedorven levenskracht, die de menschheid in hare jeugd
en kindsheid bezat, eer zij door een heir van erfelijke krankheden
ondermijnd en uitgeput was.
c.  Op de verbazende ontwikkeling bijv. van het plantenrijk, waarvan
de steenkolenfbrmatie getuigt, en de gevolgtrekking, die hieruit te
maken is, dat wij geen recht hebben, om het verleden naar den maat-
staf van het heden te beoordeelen, zonder te vragen of de toestand der
\'aarde en de levensvoorwaarden ook belangrijke wijzigingen hebben
ondergaan.
d.   Op de regelmatige afneming van den levensduur. Vóór den zond-
vloed leefden de menschen gemiddeld 900, van den zondvloed tot
op Peleg, (van wien opgoteekend is, dat de aarde in zijne dagen ver-
deeld geworden is, Gen. 10 : 25) 400, van Peleg tot op Terah 200 jaren,
terwijl van Abraham, die 175 jaar oud werd, tot op Jozef de som der
jaren tot op 110 daalt.
e.   Op de leefwijze van den mensch vóór den zondvloed, voordat het,
bloed door geestrijke dranken, koortsachtige spanning en drift als
in latere tijden verhit was.
f.   Op enkele voorbeelden van een lang leven in latere eeuwen.
*   Wij lezen b.v. van Peter Czarton, die van 1530--1724, dus in
drie eeuwen geleefd heeft.
— Keizer Alexander I ontmoette een man, die met Gustaaf Adolf als
stalknecht uit Zweden gekomen en derhalve destijds 200 jaar oud was
•— * Het feit, dat er slechts twee getuigen noodig waren, om de
berichten aangaande den val en de heilsbelofte aan Sem over te bren-
gen, die nog tijdens Abraham in leven was, is niet van belang ontbloot.
*
-ocr page 24-
80
3.  Van Henocli (toegewijd) lezen wij: dat hij met God wandelde
en dat God hem wegnam, Gen. 5 : 22—24. Verg. Hebr. 11 : 5 en
Judas : 14, 15.
* "Wij hebben hier aan eene wegneming, geene opneming; aan eene ver-
andering zonder ziekte, zonder dood, zonder begrafenis, geene hemelvaart
te denken, 1 Cor. 15 : 20, 23. Verg. 1 Cor. 15 : 51 v.v. 2 Cor
5 : 4. 1 Thes. 4 : 17.
- Henoch, de zevende van Adam, in de lijn van Seth, is hettegen-
beeld van Lamech, de zevende in Kaïns geslacht.
Bij dezen bereikt de goddeloosheid, bij genen de vroomheid haar
hoogste punt.
—   De uitdrukking: Henoch wandelde met God, beteekent meer
dan dat hij in gemeenschap met God leefde. Men vergete niet dat
het Heilige der Heiligen, de zichtbare tegenwoordigheid Gods, nog op
aarde bestond. Hij genoot dus het bijzondere voorrecht om als priester
der menschheid met God te verkeeren. Mal. 2 : 6.
** Indien Henoch een profeet des gerichts is geweest (Judas 14, 15)
dan is zijne wcgneming een bewijs van de lankmoedigheid Gods. Even-
als Elia zou hij door het geloof het oordcel over de goddeloozen
gebracht hebben. (Jak. 5 : 17, Elia bad dat het niet regenen zou,)
indien Gods geduld het gericht niet tot den zondvloed verschoven had.
—    Henoch werd weggenomen op 365 jarigen leeftijd, toen Seth,
Enos, Kenan, Mahalaleel, Jered nog, en Methusalem met Lamech reeds
leefden. Dit feit moest deaandacht trekken en was niet alleen een getuigenis
tegen de goddeloozen, maar ook voor de vromen aangaande een leven
na den dood.
* * * De Grieksche volksoverlevering noemt een koning Hannakos
(Henoch?) van Phrijgië, die meer dan 300 jaren oud werd, een grooten
vloed aankondigde en in den tempel onder tranen als voorspraak bij
de goden optrad.
4.    Methusalem, 969 jaar oud geworden, is in het jaar van den
zondvloed gestorven.
5.  De overleveringen der volken gewagen, evenals de Heilige Schrift
van tien geslachten, die aan den zondvloed voorafgegaan zijn.
6.   Kaïn bouwde een stad; hij verzet zich dus tegen God en kiest
een vaste woonplaats, waar hij beveiligd kon zijn tegen iederen aan-
val van de zijde der menschen.
*   Wij denken hier slechts aan eenige hutten met een aarden wal
omgeven.
-ocr page 25-
87
* * Kaïn ziet in zijn stad een waarborg voor de voortzetting van
zijn geslacht. Vandaar, dat hij haar naar zijn zoon Halt och noemt.
Bij de geboorte van Seth, kort na Abels dood, was Adam reeds 130
jaar oud en moet de aarde dus, gelijk Gen. 4 : 14—17 veronderstelt,
eenigermate bevolkt zijn geworden.
* * * Stamt het menschelijk geslacht van een menschenpaar af, dan
moet Kaïn, dan moeten ook de andere zonen van Adam met hunne
zusters gehuwd zijn. Wordt zulk een huwelijk niet door de natuur
verboden; kunnen wij het wettigen door de opmerking, dat de
voortplanting van het]geslacht op geene andere voorwaarde mogelijk was?
Wie deze vragen doet, ziet voorbij, dat de betrekking tusschen de
kinderen van Adam en de leden van een gezin heden ten dage, niet
dezelfde is. Gene waren hoofden van geslachten, in hen namen de rassen
hun oorsprong. (Dit is ook het geval met Noachs gezin ; Sem, Cham en
Japhet zijn de grondleggers van geslachten). Het doel, thans slechts door
de vereeniging van leden uit verschillende gezinnen bereikbaar, werd
toen door onderscheidene individuen uit hetzelfde geslacht bereikt.
7. De Schrift levert ons noch eene geschiedenis, noch een geslacht-
register van de Kaïniten, maar teekent in het enkele voorbeeld van
Lamech en zijne zonen hun streven. Hunne kunstvaardigheid wordt
in Gen. 4 : 19—-24 beschreven en daarmede hunne beteekenis voor
het koninkrijk Gods aangeduid. Wij worden o. a. op de volgende
bijzonderheden gewezen:
a.   Lamech voert de veelwijverij in; het huwelijk beantwoordt dus bij
de Kaïniten niet meer aan zijne bestemming, is niet langer een beeld
van het wezen en werken Gods, maar wordt een middel om de begeer-
lijkheid te dienen.
*  De namen van Lamechs vrouwen Ada, de sierlijke, Zilla, de
donkere (brunette), en van zijne dochter Naema, de schoone, leveren
het bewijs voor de vleeschelijke gezindheid van de Kaïniten. Het wezen
van de vrouw wordt in hare schoonheid gezocht.
b.   Zijn zoon Tubal-Kaïn, een naam, die al naardat men het woord Tubal
als Hebreeuwsch of Perzisch aanziet, het erts van Kaïn, metaalbearbeider
of wapensmid beteekenen kan, werd een werker in koper en ijzer.
*  Uit dit feit kan afgeleid worden dat de wetenschap en de kunst
voor zijn tijd reeds zekere hoogte bereikt had.
c.   .Tubal, muziek, (vandaar ons woord jubelen) de broeder van
Tubal-Kaïn, vervaardigde muziekinstrumenten. Hij past de uitvinding
van zijn broeder op een ander gebied toe.
-ocr page 26-
88
d.   Lamech kent zelfs de vertwijfeling van Kaïn niet meer, wiens
treurige geschiedenis eene trotsclic herinnering voor zijn geslacht ge-
worden is. In zijn overmoed grijpt hij naar Jubals snarentuig om
Tubal-Kaïns kunst te bezingen. Hij siddert niet langer voor zijne
vijanden. Met het zwaard in de vuist is hij in staat zichzelven te
verdedigen en te wreken, daar Kaïn door God gewroken zou worden.
//Ada en Zilla//, aldus luidt het lied, waarin de ondeugd verheer-
lijkt wordt.
»Ada en Zilla, hoort mijuc stem,
«Gij vrouwen van Lamech, neemt ter oore mijne rede:
«Ik sloeg wel een man dood om mijne wonde,
»En een jongeling om mijne buile I
«Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden,
«Tjamech zeventig maal zeven maal.\'\'
— In het lied van Lamech vinden wij het eerste voorbeeld van
Hebreeuwsche poëzie, dat ons bewaard is gebleven, indien wij n.1. den
uitroep van Adam, Gen. \'2 : 23, 24, die werkelijk de eerste dichter
geweest is, gelijk hij de eerste profeet en natuurkenner was, niet mede
willen rekenen. Dezelfde gedachte wordt hier in twee achtereenvolgende
regels met andere woorden herhaald. Het is de meest eenvoudige vorm
van deze dichtmaat (parrallellismus) dien wij hier aantreffen.
e.    Kaïn had den vloek getrotseerd en eene stad gebouwd ; Jabal,
de zoon van Lamech, keert tot het zwervend leven terug.
8. Wij merken dus op: dat de Kaïniten zich, terwijl de kinderen
van Seth God in allen eenvoud dienden, op de beoefening van kunst
en wetenschap toegelegd hebben. Bij hen nam de beschaving de plaats
der vernieuwing, de cultuur de plaats van dengodsdienstin. Het is niet
moeielijk eene verklaring van dit verschijnsel te geven, in andere vor-
men telkens in de geschiedenis der wereld herhaald. Immers, de we-
reldling zoekt zijn geluk in eene wereld, die voorbijgaat. Zijn zin is op
het aardsche gericht, voor hem heeft dit waarde. De geloovige daar-
entegen, die c\'ón ding noodig en deze aarde het land zijner vreemde-
lingschap acht, houdt zich meer met andere, geestelijke zaken bezig
* God versmaadt evenwel den dienst der Kaïniten niet. Al de
voortbrengselen hunner kunst vinden eene plaats in het konink-
rijk Gods.
Kaïn bouwde de eerste stad. In de openbaring vinden wij niet
slechts het verloren paradijs, maar ook de geheiligde stad terug.
-ocr page 27-
8!)
David zong tot Gods eer op de harp, die Lamecli in den dienst der
zonde gebruikte.
Hetzelfde Woord Gods, dat ons toeroept dat één ding noodig is,
zegt ons ook: Alle dingen zijn uwe; doet ons ook eene nieuwe aarde
verwachten.
»Tm siebenten Glicde ist alles vergessen, mit Musik, Gesellschaft, Ueppigkeit,
«Schmuck, Pracht iibertaubt. Der Fluch der Einsamkeit ist in Stadtleben, der
«Fluch der Unstetigkeit in Wanderlust, das biise Gewissen in Heldenmutli
o verwandelt, der die Erinnerung an den Finch des Alinberrn zur Eolie seines
«titanenhaften gotteslasterlichen Selbstgcfiihls macht. Es ist alles eitel und
«Herilichkeit, umschlnugen und gekrönt von der Bluine nieuschlichën WiUes
»und der schaffenden Seelenkrafte der Dichtkunst."
                         Drechsler.
VIII. Toen de kinderen van Seth en de nakomelin-
gen van Kaïn elkanders omgang begonnen te zoeken en
een vriendschappelijk verkeer de grenslijn uitgewischt
had, door Godzelf tusschen het vrouwenzaad en het
slangenzaad getrokken, werd het bederf, dat zich tot
hiertoe vooral in het geslacht van Kaïn vertoonde, ook
volstrekt algemeen.
De Sethiten, door de schoonheid van de dochteren
Kaïn\'s verleid, kozen uit haar hunne vrouwen. De ge-
weldenaars, de machtige gestalten des voortijds, uit deze
vermenging geboren, vervulden de aarde met wrevel. De
geestelijke mensch ging in den vleesehelijken, die voor
iedere inwerking van Gods Geest onvatbaar bleef, meer
en meer onder. Het gedichtsel van \'s menschen hart was
boos, en alleenlijk boos, alle de dagen van zijne jeugd af aan.
Van dat gansclie geslacht was Noach de eenige, die
genade vond in de oogen des Heeren. Zijne tijdgenooten
trotseerden hetgericht, waarmede hij hen bedreigde; lieten
het uitstel van 120 jaren, dat de lankmoedigheid Gods
hun verleende, voorbijgaan en kwamen in den algemeenen
watervloed jammerlijk om.
Op Gods bevel en overeenkomstig zijn voorschrift bouwde
-ocr page 28-
90
Noach intusschen een ark, 300 el lang, 50 breed, met
eene hoogte van 30 el, die drie verdiepingen had en rondom
van een venster voorzien was. Toen de water vloed kwam
diende zij hem en zijn gezin, met de dieren die zich tot
hem verzamelden, een geheel jaar tot een woon-en wijk-
plaats.
In het 600ste jaar van zijn leven, opden I7den dag van
de 4de maand, werden de fonteinen des grooten afgronds
opengebroken en de sluizen des hemels geopend, terwijl
de regen 40 dagen en 40 nachten lang aanhield en de
vloed gedurende 150 dagen tot eene hoogte van 15 el
boven de hoogste bergen steeg. Op den 17den dag van
de 7de maand rustte de ark op den Ararat, een berg in
Armenië. In het volgende jaar verliet hij haar op den
27sten dag der 2de maand, nadat het uitzenden van een
raaf, daarna tot driemaal toe van eene duif, hem overtuigd
had, dat de wateren vielen en eindelijk, toen hij op den
lsten dag van de 1ste maand het deksel had weggenomen
om zelf naar buiten te kunnen zien, dat de aarde opge-
droogd was.
Het dankoffer, door Noach na zijne redding gebracht,
was de uitdrukking van eene dankbaarheid, gepaard met
vrees voor de toekomst, die wederom haar oorsprong in
het schuldgevoel nam. God zag het aan, richtte zijn
genadeverbond met hem op, daar hij de menschheid het
verkeer in zijne meer onmiddellijke nabijheid ontzegde,
maar haar daarentegen opnieuw den zegen van vrucht-
baarheid verleende, haar bevestigde in de heerschappij
over de dieren en met een verbod om het dierenbloed te
nuttigen en het bloed van den mensch te vergieten, haar
de belofte schonk, dat Hij voortaan de aarde niet meer
door water verdelgen, maar dat er eene geregelde afwis-
seling van jaargetijden blijven zou, en ten teeken daarvan
-ocr page 29-
91
den regenboog stelde. Aldus werd de eerste wereld gericht,
maar het beloofde vrouwenzaad in Noach gered.
1.    Nadat de Kaïniten in Gen. 4 en de Sethiten in Gen. 5 ieder
afzonderlijk geteekend zijn, worden zij in Gen. 6 als het zaad der
vrouw en dat der slang tegenover elkander geplaatst, en aan dit feit
moeten wij het ongewone gebruik van de benamingen //zonen Gods\'/
en //dochteren der menschen// Gen. 6 : 2 toeschrijven. Dat hier van
geene engelen sprake kan zijn, blijkt onder anderen uit de geschiedenis
zelve (vers 2) : //Zij namen zich vrouwen// — zij hadden dus niet
slechts gemeenschap, maar sloten huwelijken met de dochters der
menschen, //uit allen die zij zich verkoren hadden.// Het zondige in
deze daad is dus blijkbaar alleen daarin gelegen, dat zij slechts met
hunne begeerlijkheid raadpleegden, zonder te vragen naar Gods wil.
Reeds vroeger waren er reuzen op aarde geweest; zij zijn dus niet uit
eene onnatuurlijke verceniging ontstaan (vers 4). Het is de zonde van
menschen, niet van geesten, die ons hier beschreven wordt. Van den
val der engelen wordt hoegenaamd geen gewag gemaakt, maar slechts
van het verval der menschheid.
2.   Het ligt in den aard der zaak, dat er uit de vereeniging met de
Sethiten, die in alle ingetogenheid geleefd hadden, en de Kaïniten,
onder wie de kunsten en wetenschappen bloeiden, een krachtig ge-
slacht ontstaan moest, dat én door lichaamsbouw, én in kennis en
bekwaamheid uitmuntte.
3.  In het gericht over de eerste wereld openbaart God Zijne recht-
vaardigheid, maar niet minder Zijne lankmoedigheid en genade.
a.     Wat is er niet aan voorafgegaan? De wegneming van Henoch,
Gen. 5 : 24. Het lijden van Lamech, dat hem naar troost deed
verlangen. Gen. 5 : 29.
b.     Hoe noodig bleek het te zijn ? Noach was de éénige recht-
vaardige in het jongere geslacht; de verdorvenheid was volstrekt alge-
meen, Gen. 6 : 8—12, en volkomen, Gen. 6 : 5.
c.     Hoe lang bleef het bespaard? Gen. 6 : 3.
d.     Tot welk einde moest het dienen ? Om de mogelijkheid van
verlossing te bewaren.
* De zondvloed is de type van het wereldgericht, maar ook van
den doop. De gerichtsdaad is ook een heilsfeit. Gericht en verlossing
gaan steeds gepaaid, hier, straks bij den uittocht uit Egypte, eens in de
voleinding der eeuwen. Mal. 4:1, 2.1 Thess. 5 : 2—4. Openb. 6:10,11.
-ocr page 30-
>
1)2
• * De zondvloed maakt oene schoiding tussohen den vleesehelijken
inensch en de nieuwe menschheid. De oude wereld wordt gericht en
uit dat gericht komt eene nieuwe wereld te voorschijn, zondig als
de eerste, maar door de genade krachtens het nieuwe verbond dei-
genade, dat met haar opgericht wordt, gespaard. \\ Petr. 3 : 21.
Gebed voor den Doop.
*** Niet Noach alleen, maar ook zijn huisgezin wordt behouden.
Cham bevond zich in de ark.
4.   Toen Lamech, de negende van Adam, zijn zoon Noach (rust)
noemde, koesterde hij de verwachting, dat door hem de weg naar
het verloren paradijs weder gebaand zou worden, m. a. w. dat in
hem de paradijsbelofte vervuld was. Gen. 5 : 29.
De uitkomst heeft geleerd, dat Noacli niet d e verlosser, maar een
verlosser geweest is, die als type van Christus, den tweeden Adam,
door zijn geloof de wereld en behouden én geoordeeld heeft. Hebr. 11:7.
—   Van hem wordt evenals van Henoch gezegd, dat hij met God
wandelde. Hij is met woord en daad een prediker der gerechtigheid
geweest. 2 Petr. 2 : 5. Hebr. 11 : 7 en is niet om zijne verdiensten
maar om zijn geloof behouden geworden.
*   Noach is het beschamend en tevens bemoedigend voorbeeld van
een geloof, dat geen steun vond in de publieke opinie, zelfs niet in
de gemeenschap van vromen, die zijn verborgen leven kenden, zijn
streven deelden, met hem mede leden en streden. Hij stond alléén in
eene \'wereld, die vol bewondering was voor hare groote manneu en
waarin zich de wil van den sterkste gelden deed.
—  Methusalem bracht zijne laatste levensjaren waarschijnlijk in stille
afzondering \'door. Noach daarentegen trad openlijk als boetprediker
op. Terwijl hij de ark bouwde, die hem en de zijnen behouden moest,
voor een gericht, dat zoolang uitgesteld werd, trotseerde hij den spot,
en verdroeg hij de vijandschap van een geslacht, dat zijne waarschu-
wingen in den wind heeft geslagen. Math. 24 : 38, 39.
5.   De naam zondvloed, gewoonlijk door ons gegeven aan hetgeen
de Heilige Schrift //den vloed der wateren//noemt, Gen. 7 : 6, staat in
geen verband met het woord //zonde//, maar is eene verbastering van
het oud Hoogduitsch //Sind fluot// (Lnther Sind-fliit) dat //groote// of
algemecne vloed beteekent.
Dat er werkelijk zulk een vloed geweest is, wordt, uitgenomen door
de Heilige Schrift, ook nog langs andere wegen op voldoende wijze
bevestigd.
-ocr page 31-
98
a.    Hij heeft zijne sporen nagelaten in de natuur. Op de hoogste
bergtoppen, o. a. in Hindostan, worden geraamten van dieren gevonden,
die in de vlakten tehuis bcliooren, maar kennelijk naar die schier ou-
toegankelijkc en onherbergzame hoogten gedreven zijn, omdat zij geen
ander en beter toevluchtsoord konden vinden voor het eene of andere
onheil, dat hen bedreigde. Ook zijn er bergpassen en holen ontdekt,
alwaar men de beenderen van menschen en verscheurende dieren, ten
deele ook van thans uilgestorven geslachten, op zulk eene wijze bijeen -
en dooreengeworpen vindt, dat men de gedachte aan eene gemeenschappc-
lijke ramp, die hen bij elkander bracht en die hen tezamen eene
wijkplaats deed zoeken, niet van zich kan weren.
b.     Do natuurlijke oorzaak van den vloed moet, volgens Gen. 7,
gezocht worden in liet losbreken der wateren, die de aarde onder bare
oppervlakte verbergt en in den aanhoudenden regen, die gedurende
40 dagen en 40 nachten gevallen is.
— Uit het feit, dat er in de aard- en rotslagen van landen, die tegen-
woordig steeds met sneeuw en ijs bedekt zijn, overblijfselen van eenen
plantengroei en een dierenleven gevonden worden, die recht geven tot
de veronderstelling, dat deze streken vroeger een ander klimaat gekend
hebben, leiden sommige natuurkundigen af, dat de as van de aard o
vroeger rechtstandig geweest en eerst na de verschij-
ning van den monsch in hare tegenwoordige stelling
gekomen is. Indien deze voorstelling juist is, wijst zij ons op
eene omwenteling in de natuur, waarin ook. de zondvloed eene ver-
klaring zou vinden.
c: De overleveringen van alle volken in de meest verwijderde deelen
der aarde bevestigen het bericht van de Heilige Schrift aangaande den
vloed, waardoor op één enkel gezin na, de geheele menschheid ver-
delgd is geworden. Nu eens vinden wij in die verhalen dezen, dan
weer dien trek uit het bijbelsch geschiedverhaal terug, zoodat zij eik-
ander aanvullen en tezamen het bewijs leveren, dat deze gebeurtenis
geheel zelfstandig in de herinnering van ieder volk bewaard is gebleven,
ofschoon overal meer of minder door godsdienstige voorstellingen ver-
ontreinigd, of met andere feiten (de schepping, do wegneming van
Henoch, plaatselijke overstroomingen) verward, (vrg. § 10 hieronder).
** Zeer velen zijn van oordeel, dat de algemeenheid niet van den
vloed, maar van het gericht in Gen. 7 beschreven wordt, dat alleen do
bewoonde aarde met water bedekt werd, en dat de uitdrukking in
Gen. 7:19 gebezigd, niet in volstrekten, maar slechts in betrekkelij-
-ocr page 32-
94.
ken zin moet opgevat worden, -—zoodat het water eene hoogte van 15
el boven de hoogste bergen, die binnen den gezichtskring aanwezig
waren, bereikte, Gen. 7 : 20.
— Indien deze watermassa evenwel niet onbewegelijk staan bleef, dan moet
zij vroeger of later over de gehcele oppervlakte der aarde gevloeid zijn.
6. Gelijk haar naam aanduidt, had de ark, (latijn arca, eene kist)
meer overeenkomst met eene langwerpig vierkante kist, dan met een
schip of een op vlotten drijvend huis.
Van gopherhout — eene hartsachtige, duurzame houtsoort — ver-
vaardigd en tegen het indringen van het water, door bepekking,
beveiligd, was zij tegen de stormen van den zondvloed bestand.
Haar kubieke inhoud: (450,000 el) overtrof dien van het grootste
linieschip. Zij was vijfmaal langer en tweemaal breeder dan Salomo\'s
tempel, en bood ruimte in overvloed aan, om benevens Noach en zijn
gezin, ook nog de hoofdsoorten van viervoetige, gevleugelde en krui-
pende dieren te herbergen; terwijl er daarenboven nog plaats voor den
benoodigden voorraad voedsel gevonden werd.
*    Een Mennoniet, Pieter Jansen genaamd, liet in 1609 te Hoorn,
geheel naar het model en overeenkomstig de afmetingen van de ark,
op kleine schaal een vaartuig bouwen, (120 voet lang, 20 breed en
12 hoog) en bevond dat het, hoewel geheel ongeschikt voor de vaart,
een last kon dragen, een derde grooter dan andere schepen van gelijken
kubieken inhoud.
* * Er konden 7000 diersoorten in de ark opgenomen worden, in-
dien ieder dier eene ruimte van drie voet in het vierkant innam. Bedenken
wij nu, dat de verscheidenheden in de dierenwereld van lieverlede uit
de soorten ontwikkeld zijn, en dat de soorten tot weinige geslachten
teruggevoerd kunnen worden, dan is de voorstelling, dat de nieuwe
wereld van uit de ark weder bevolkt is geworden, geenszins ongerijmd.
— Het algemeene bevel in Gen. 6 : 20 vermeld, wordt in Gen.
7 : 2 nader bepaald. Het onderscheid tusschen rein en onrein is niet
van Mozaischen oorsprong, maar werd reeds in den grijzen voortijd
gemaakt. Gen. 8 : 20.
«Het vindt zijn grond in een zeker ingeschapen gevoel, hetwelk des men-
scher. inzichten in de natuur der dierenjCn hunner bestemming voor zijn gebruik,
tot richtsnoer diende, toen die nog door geenc onnatuurlijke en ongoddelijkc
beschaving bedorven waren.... Vele diereu kwameu hem voor als afbeeldsels
der zonde en des verderfs, die zijue ziel met afschuw en tegeuziu vervulden.»
Keil. Bijb. Archadogie 503.
-ocr page 33-
95
7.     Op den 17den der 7de maand rustte de ark op den berg Ara-
rath in Armeniïi (16000 voet hoog) maar de toppen der bergen werden
eerst op den lsten der 10de maand zichtbaar. (Gen. 8 : 4 en 5.)
Na verloop van 40 dagen zond Noach de raaf uit, die wel heen en
weder vloog, maar niet in de ark terugkeerde — esn bewijs, dat zij
elders voedsel en rust kon vinden (Gen. 8 : 6 en 7.)
Waarschijnlijk liet hij zeven dagen verloopen (vers 8) voordat hij
de duif uitliet, die geen enkel droog plekje vond, waarop zij zicli
kon neder laten. (Vers 9).
Eene week later keerde zij eerst tegen den avond met een afgebroken
olijftak in den bek terug. Het water was dus reeds bijna of geheel
uit de vlakte verdwenen.
Ten derden male uitgezonden na verloop van eene week, zocht zij
de ark niet weder op.
Op den eersten dag van het 601ste jaar van Noach, lichtte hij het
deksel van de arke, die op den zeven en twintigsten dag der tweede
maand voor goed verlaten werd.
8.    De overtuiging, dat de kiemen der zonde zich in de nieuwe
menschhcid bevonden en vroeger of later tot ontwikkeling moesten
komen, de vrees dat een nieuw gericht op vernieuwden afval zou
volgen, en niet het minst de dankbaarheid in hem gewekt door de
genadige redding, die hij en de zijnen ondervonden hadden, deden
Noach het dankoffer brengen, dat tevens een zoenoffer was.
God, die de taal van zijn hart had verstaan, richtte het verbond
van genade met hem op.
a.  Hij onttrok Zijne zichtbare tegenwoordigheid aan deze wereld, en
plaatste zich in eene andere betrekking tot den mensch, omdat het
gedicl.tsel van zijn hart boos was van zijne jeugd af.
b.  De mensch zelf word tot richter aangesteld, als stedehouder Gods op
aarde. (Gen. 9 : 6). De regelmaat van de natuur zou door de zonde van
den mensch niet meer verstoord worden. (Gen. 8 : 22 en 9 : 11.)
c.   Het gebruik van vleeschspijzen, reeds voor den zondvloed inge-
voerd, (waarschijnlijk door het geslacht van Kain) (Jabal) werd voortaan
veroorloofd. Gen. 9 : 3.
d.   De mensch werd in de heerschappij over de dieren bevestigd,
hoewel zij door andere middelen, beleid en geweld, zou uitgeoefend
worden. Gen. 9 : 2, 3.
e.     Ook werd de zegen der vruchtbaarheid vernieuwd. Gen.
9 : 1, 7.
-ocr page 34-
0\\^0 ^ C|4">
96
f.   Hierbij voegde God het verbod om hel bloed van liet dier te
nuttigen of dat van den mensch te vergieten. Gen. 9 : 4. 5.
g.  Ten teeken van dit verbo nd stelde Hij den regenboog in de wolken
— zegel en zinnebeeld heide van zijne genade.
*  De Proselieten der Poort moesten zich, in onderscheiding van do
Proselieten der gerechtigheid, die alle leerstukken van den Mozaischen
godsdienst sn alle voorschriften van de wet hadden aangenomen, verbin-
den tot het onderhouden der zeven Noachitische geboden ; waarschijnlijk
aldus genoemd, omdat zij evenals deze het karakter van eene voor-
bereidende wetgeving droegen. Daartoe werden gerekend : l". Verbod
van afgodendienst. 2". Van godslastering. 3o. Van moord. 4o. Van
bloedschande. 50. Van roof en diefstal. ü\'>. Om het verstikte en het
bloed te eten. 7°. De plicht om de overheid te gehoorzamen.
* * Gen. 0 : 4—ö. Het bloed als stoffelijke zelfstandigheid beschouwd,
is niet de ziel, ook is de ziel niet in het bloed plaatselijk gedacht,
maar het bloed is de drager, de verschijningsvorm der ziel, de stof
waardoor zij het onderhoudt en groeien doet. Vandaar de uitdruk-
kingen: Dcut, 12 : 23; Lev. 3 : 17; 17 : 4; 19 : 26.
* * * De overheid, die geroepen is om den moord te wreken, treedt
beide als vertegenwoordiger van de gezamenlijke menschheid, Gen. 9 : 6,
en als de plaatsvervanger van God op. In den mensch wordt de
persoonlijkheid, wordt het beeld van God aangetast.
— Wij vinden hier het gronddenkbeeld, waarop het recht van de
overheid berust.
* * * * De regenboog is een natuurverschijnsel, dat zich voordoet,
wanneer de stralen der zon een vlak ontmoeten met dampen bezwan-
gerd, of met nedervallende regcndroppels vervuld. Waar zonlicht,
dampkringslucht on regen zijn, daar blijft de regenboog niet uit. Wij
zien hem soms spelende met de witte koppen der golven, daar waar
de branding sterk is, of de weerstand door de rotsen der kust geboden
ze doet schuimen en bruisclien. Bij helder weder is hij altijd boven de
Niagara gespannen, die den stroom in een stofregen naar bo ven doet stuiven.
Niets geeft ons het recht om aan te nemen, dat de regenboog zijn
ontstaan aan de werking van bovennatuurlijke oorzaken zou tedanken
hebben. Het brood en de wijn in het Avondmaal, het water bij den
doop, die eveneens teekenen en zinnebeelden van het genadeverbond
zijn, werden ook niet opzettelijk voor dit doel geschapen. Neen, na-
tuurlijke voorwerpen en verschijnselen worden tot dragers gemaakt van
de gedachten en beloften Gods. De regenboog b. v. predikt, dat er
-x
-ocr page 35-
3oartöaarbeu 0011 3nfrefmtinj.
Het Handboek voor Godsdienst-onderwijs ten dienste
van Catecheten, en meer ontwikkelden door
Dr. Pn. J. Hoedemaker, zal verschijnen in 12 afieve-
ringen
elk van omstreeks 2 vel. De prijs van elke afleve-
ring is 25 Cents. Zooveel mogelijk zal geregeld elke maand
eene aflevering liet licht zien.
DE UITGEVERS ,
HÖVEKER & ZOON.
Amsterdam,
Maart 1873.
Aiusterdainschc Stoomdrukker!) van RutujH\'/.t\'.N S; Hüu.Ntu,