-ocr page 1-
fY\\m \\1$$2
\'GEREG, SÜB. Ü9.JS3
£
&3?stf i&s£~j
^ &
■s-
-ocr page 2-
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000022042224B
O                                            I          Ni 1 I            I        \'|| \'| I          | li I 11; ||
2204 2224
i
-ocr page 3-
&r*n
M, aer wed. /T^*
zr
BIBLIQff-^S* P
NED. H#V^E$<?
4~ j3É JB0ZONDEEE
riiiiniJv iifiiiBiiiiiuii},
TUSSCHEN EEN AANTAL
KEEKELIJKE GEMEENTEN IN DE PROVINCIE
GEONINGEN EN DEN STAAT.
r
Onder dezen titel gaf ik in 1866 een werkje uit, waarin
uit de geschiedenis wordt aangetoond, hoe vóór de Hervor-
ming het onderhoud van kerkelijke gebouwen, de bezoldiging
van geestelijken en van kosters in sommige gemeenten uit-
sluitend op bepaalde kloosters drukte; dat door de ver-
eeniging der kloostergoederen tot één fonds die verpligting
hierop overging en steeds werd nagekomen; terwijl einde-
lijk diezelfde verpligtingen ten laste van den Staat kwamen,
sedert deze het benaderde.
Na vermeld te hebben, hoe de Staat zich willekeurig
van de uitbetaling der subsidien tot het onderhoud der ker-
kelijke gebouwen ontsloeg, in weerwil dat zij steunden op
privaatregtelijke overeenkomsten, ten jare 1694 bij den
verkoop van de collatien der bedoelde gemeenten gesloten,
behandelde ik ten slotte de vraag of de overige uit het pro-
vinciaal kantoor der kloostergoederen verleende tractementen,
pensioenen enz., bij art. 168 Gwt. aan „de gezindheden
verzekerd", in regten opvorderbaar zijn, hetzij krachtens dit
grondwetsartikel, hetzij krachtens de besluiten, waarbij zij
oorspronkelijk werden gegeven. Ik schaarde mij, op eenigzins
gewijzigde gronden, aan de zijde van den Hoogen Eaad, die
bij arrest van den 5 Mei 1848 deze vraag reeds toestemmend
had beantwoord. Was de juistheid van dit arrest o. a. betwijfeld
door den Staatsraad Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge — de korte
lijk tot verdediging daarvan door mij aangevoerd? motieven
1
fC-
J/JPA
-ocr page 4-
2
vonden vervolgens eene uitvoerige en scherpzinnige bestrijding
van Mr. W. A. Eeiger in het Tijdachr. voor het Neclerl. regt,
onder redactie van de Mrs. Oudeinan en Diephuis, I, 281
volg. Naar het gevoelen van Mr. Reiger bestaat er geen
privaatreglelijk obligo, geene geldschuld, van den Staat te-
genover kerkelijke gemeenten, personen, of kerkgenoot-
schappen.
De voortdurende betaling van tractementen acht hij
geheel afhankelijk van de grondwetgeving, waarbij, uit den
aard der zaak, geene privaatregtelijke betrekking maar on-
derwerpen van staatszorg worden geregeld.
Welligt zou ik de pen niet hebben opgevat om de
gronden voor mijne zienswijze uitvoeriger te ontwikkelen, wan-
neer mijn bestrijder zijn betoog niet met eene gevolgtrekking
had besloten, die mij, in elk geval, ten eenenmale onhoud-
baar voorkwam. Hij eindigt immers: "Want indien werke-
lijk de Staat verpligtingen, die in jure privato zijn gegrond,
heeft op zich rusten tegenover de kerkgenootschappen, dan
mag hij zich er ook nimmer aan onttrekken, en is derhalve
ook een Grondwetgever niet geregtigd er een eind aan te
maken. Is daarentegen de in deze bladzijden verdedigde leer
de ware, dan moet Eegering zoowel als wetgever zich aan
de Grondwet houden, maar mogt ooit eene herziening op
dit punt wenschelijk geacht worden — en dat is toch altijd
mogelijk, — dan zal men daartoe het regt hebben, en hare
werking zal niet afstuiten op de verbindende kracht eener
overeenkomst, die toch niet door den debiteur eigenmagtig
kan verbroken worden. Wanneer art. 173 verviel, de Staat
zou er even goed om verpligt blijven zijne crediteuren te
betalen; wanneer evenwel art. 168 verviel, dan zou het
Staatsgezag bevoegd worden geene ondersteuning aan kerk-
genootschappeu meer te verstrekken. In het eerste geval
toch bestaat eene verbintenis, een geldschuld, in het tweede
m. i. niet."
Zonder de beschouwingen van Mr. Eeiger op den
voet te willen volgen, heb ik mij meer ten doel gesteld
om in de volgende bladzijden de regtsgeschiedenis van
de bezittingen der kloosters en geestelijke vereenigingen in
de provincie Groningen, sedert de Eeductie in 1594, aan
een nader onderzoek te onderwerpen, ten einde daardoor te
geraken tot den waren zin en de beteekenis van art. 16&
onzer Grondwet voor dat gewest.
Toen het tractaat van Eeductie werd gesloten, was de
-ocr page 5-
3
stad Groningen aan de Spaansche zijde. De Roomsche
Godsdienst was daar dus, althans regtens, nog die van den
Staat. Daarentegen waren de Ommelanden sedert lang tot
de Unie toegetreden. Dewijl de voornaamste Hoofden der
Statenpartij aldaar na den afval van Rennenberg het land
verlaten hadden, had feitelijk ook eene tamelijk sterke
Spaanschgezinde partij te lande, onder de vleugelen van de
Hoofdmannenkamer en der stedelijke overheid, het hoofd
opgestoken, zouder echter door een afzonderlijk regerings-
bestuur te worden geleid.
Tot dusver was het staatsgezag mitsdien vreemd aan
den eigendom of het bezit der algemeene geestelijke of der
plaatselijke kerkelijke goederen. Zij behoorden aan verschil-
lende kerkelijke inrigtingen en strekten uitsluitend tot gods-
dienstige doeleinden.
Nu ligt het voor de hand, dat partijen bij overeenkomst
of bij tractaat niet met vrucht kunnen beschikken over goe-
deren, die aan derden toekomen. Wanneer dus het tractaat
van Reductie in 1594 eenig en alleen gesloten was tusschen
de regering van Groningen en Prins Maurits, of de bond-
genooten, dan zou een artikel over de geestelijke goederen
daarin niet op zijne plaats zijn geweest. Maar de kerkelijke
overheid was ook partij bij dat tractaat, na vooraf een werk-
zaam aandeel aan de onderhandelingen te hebben genomen.
De toenmalige Stadssecretaris teekende immers aan, dat
„de Raad en al de gezworenen, met Br. Arend en Westen-
dorp en andere geestelijke en kerkelijke personen" den 80
Junij 1594 besloten om geene overeenkomst met de beleger-
aars der stad aan te gaan, maar de hulp van Zijne Majesteit
af te wachten; terwijl den 19 Julij „naar het leger vertrok-
ken, om met de vijanden te onderhandelen en vrede te slui-
ten, van wege de stad Vlgher Vlgher en Albert Eeldts;
van wege de Kamer des Konings Johan van Ballen, Prerick
Moeijsten en Popco (Everhardi) Secretaris; alsmede de Kom-
mandeur van Warffum en Kriith, officiaal; Hendrik Hovinck,
taalman, en Johan Maler, bouwmeester" \'). Eeldts was
een der burgemeesters, Ulger Ulger was raadslid, Hovink
taalman der gezworene meente, Maler bouwmeester der gil-
den. Deze vier waren de afgevaardigden van het geheele ligchaam,
dat het stedelijk bestuur vormde. Van Ballen en Moeijsten
inet Popco Everhardi vertegenwoordigden de Spaanschge-
\') Jiijdr. tot de, geselt, en oudheidk. der proe. Groningen, III, 40, 41.
1*
-ocr page 6-
4
zinde iJoofdmaanenkamer, het collegie, dat de „hoichhei-
den der Ommelanden an zich getogen" had, zooals Rengers
ergens zegt, en deel nain aan de wetgeving en liet landsbestuur.
Behalve het Spaanschgezind oppergezag van Stad en Omuie-
landen, ontmoeten wij den Kommandeur der Johanniters te
Warffuui, Jol). Apherdinnus, en den Officiaal Johannes
Krijthe. De eerste vertegenwoordigde eene orde, die steeds
een bijzonder regt op hare goederen, tijdens de republiek,
volhield; de Officiaal was, bij ontstentenis van een Bisschop,
de hoogste prelaat der reguliere en wereldlijke geestelijken.
Nevens dezen namen ook twee afgevaardigden van de ini-
litaire magt in de stad aan de onderhandelingen deel,
en wel de Hopman der burgerij Grootfelt, en „die Lui-
tenant van Grave Frederick." De verschillende hoedanig-
heden, waarin de onderhandelaars optraden, bleven ook
bij de wederpartij niet onopgemerkt. Immers heeft de Raad
van State, die bij de belegering vertegenwoordigd was, in
zijn register opgeteekend, dat er gedeputeerden, zoo van
den magistraat, de burgerij, Alten en Prelaten, als van het
krijgsvolk
in het leger verschenen, bereidwillig om te onder-
handelen en ten dien einde hunne instructien overhandi-
gende \').
Deze afgevaardigden nu sloten 2) den 23 Julij met de
bondgenooten, onder welke vier vertegenwoordigers der Om-
melauden zich bevonden, het volgend verdrag, voor zooveel
de godsdienstaangelegenheden betreft:
„Jtem dat binnen der stadt Groeninghen ende Landen
gheen ander Religie geexerceert sal wordden dan die gere-
formeerde Religie, zulcx als die jegenwoordelick inde geüni-
eerde Prouincien openbaerlick geexerceert wordt, mits dat
nijemandt in sijn conscientie oft gewissen zal wordden gein-
quireert, ondersocht oft beswaert, ende dat alle die Cloos-
ters, gheestelicke ende cloosters goederen zullen in jegen-
woordighen staet blijuen, totdat bij den Heeren Staten Ge-
nerael den staet vande stadt Groeninghen ende d\' Omme-
landen behoorlick geredresseert sal zijn, mitz dat alsdan bij
de Prouincie zelffs op het gebruijck der goederen ende on-
derhoudt vande gheestelicke persoonen behoorlicke ordre sal
wordden gestelt; welverstaende dat zooveel de Commanderien
\') Wichcrs, Verklaring van het Tractaat van Reductie, blz. 6. 7.
2) Apherdianus en Krijtlie hebben het ook mede onderteekend.
Wichcrs, t. a. p. blz. 25.
-ocr page 7-
5
van Werffum, Wijtweerdt, ende Oosterwierum aengaen, dat
die sullen gehouden ende getracteert wordden, als gelijcke
Commandenen inden anderen geunieerden Prouincien gelegen
zijnde."
De Hervormde godsdienst werd mitsdien die van de»?.
Staat, en hare invoering bragt van zelve mede, dat de goe-
deren, die tot de uitoefening der vorige gediend hadden,
nu voortaan zouden strekken ten haren behoeve. Daarom
werd er over de pastorie-, kosterie- vicarie- en prebende goe-
deren, welke alle eene gemeentelijke bestemming hadden,
geen enkel woord in dit artikel gerept. Er is niet eens aan
gedacht, zelfs in de verte niet, om hunne bestemming van
aard te doen veranderen. Bij de Groninger en Oinmelande\'r
Kerkorden zijn de 7ioodige bepalingen over hun gebruik aan
de gemeenten van overheidswege voorgeschreven, en wel zoo-
dra mogelijk, buiten eenigen invloed van de Staten Generaal.
Het „gebruijck" der kloosters, geestelijke en klooster-
goederen, d. w. z. van de goederen die geene gemeentelijke
maar eene algemeene geestelijke of godsdienstige bestemming
hadden (n. 1. kloosters, kommanderijen, proostdijen, kalende-
goederen, het jezuitencollegie te Groningen), zou door de
provinciale regering nader geregeld worden, zoodra de Sta-
ten-generaal het zamenstel dier regering zou hebben vastge-
steld of goedgekeurd. Zoolang dit niet geschied was —
Groningen en de Ommelanden hadden tot dusver immers
eene afzonderlijke inrigting van bestuur en vormden nog
geene provincie— was het ook niet mogelijk, althans min-
der gepast het provinciaal gebruik dier goederen te regelen.
Deze is de duidelijke strekking dier bepaling. Onzekerheid
omtrent hunne bestemming tot godsdienstige einden bestond
bij geene der partijen. De vraag was slechts hoe en op
welke wijze zij ten behoeve van de nieuwe godsdienst van
Staat aangewend dienden te worden. Het artikel praejudi-
cieert ook niets aangaande den eigendom. Geen enkel
woord verraadt de bedoeling om dien van het kerkelijk ter-
rein op dat van den Staat over te brengen.
Eene nadere regeling van het gebruik ad pios usus werd
aan de toekomstige provinciale regering voorbehouden. Zeer
natuurlijk. Kerk en Staat werden vereenigd. Het hoogste
administratief en wetgevend gezag in kerkelijke zaken zou
voortaan de taak van den nieuwen Staat zijn. In zoo verre
en uit geen anderen hoofde kwam het staatsgezag aan de
administratie der geestelijke goederen. Waren Kerk en
-ocr page 8-
(i
Staat gescheiden gebleven, overeenkomstig de beginselen
van de moderne staatsinrigting, dan zou de Kerk haar
eigen zelfstandig bestuur erlangd en dit met de bedoelde
administratie belast zijn geworden.
Met nadruk meenen wij er dus op te mogen wijzen,
dat ten behoeve van de Kerk het beheer en geenszins de
eigendom
der geestelijke goederen aan den Staat kwam; niet
door een maatregel van revolutionair geweld, maar door een
convenant met de hooge kerkelijke overheid, dat eenig eu
alleen gegrond was op het beginsel der vereeniging van Kerk
en Staat.
Dat het tractaat van Keductie een publiekregtelijk stuk
is, niet gesloten met het doel om privaatregtelijke verhou-
dingen te scheppen, wil ik gaarne toestemmen. Immers heb
ik dit nimmer en nergens in twijfel getrokken.
Bij accoord of uitspraak van den 17 Februarij 1595
werd door „den Heeren Staten Generael den staet van de
stadt Groeninghen eude d\' Ommelanden behoorlick geredres-
seert," gelijk het tractaat luidde. Over de geestelijke goederen
behelst zij het volgende:
„Lestlick sullen de Geestlicke güderen, volgende het
bouen verhaelde Tractaet, in commune Aerarium vnd Iho
dispositie
van de vorschreucn Gedeputeerden deser Provintien
komen, vmme ad pios usus, vnd insunderheit tho vnderholdt
van Schoeien vnd Educatie van de jöget, vth Stadt vnd
"Vmmelanden vorschreuen binnen Grönningen geappliceerd tho
worden: Stellende tho Administratie van desulue güderen,
vnder behörlicke Instructie alsulcke Rentmesters gelijckse vor
Stadt vnde Vmmelanden dienstich vnde nödicli vinden sullen,
mits dat vp die Alimentatie van de Geestlicke Personen be-
hörlicke Ordre sal worden gestelt, thom ende dat een yeder
na sijne qualiteit eerlick werde getracteert vnde vnderholden,"
De klooster- of geestelijke goederen werden mitsdien
tot een afzonderlijk fonds aangelegd, ad pios usus, dus ten
behoeve der Kerk, onder het beheer van het staatsgezag.
In de staats- of provinciale kas zijn zij niet gekomen; gecon-
fisheerd
werden zij alzoo niet. Zelfs is er geene aanwijzing
te vinden, waaruit men mag besluiten, dat de Staat zich
als eigenaar beschouwde. Wij vinden slechts daden van be-
heer. De invoering der Hervormde Godsdienst bragt de op-
heffing van de kloosters en dergelijke inrigtingen mede, zoodat
hunne goederen eene bepaalde bestemming verloren. Im-
mers waren de conventualen voor een groot deel tot de nieuwe
-ocr page 9-
7
leer overgegaan of uit het land geweken. Op de vacante
bezittingen paste het staatsgezag, dat destijds ook het hoogste
kerkgezag bekleedde, hetzelfde beginsel toe, \'t welk ook in
art. 9 der tegenwoordige wet tot regeling van het armbestuur
is neergelegd, met de woorden:
„Zoo het doel eener instelling van weldadigheid is ver-
vallen , wordt het gebruik harer bezittingen en inkomsten tot
eene andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk ko-
mende, bestemming geregeld, ten aanzien van,- (enz.)
\'2. instellingen eener kerkelijke gemeente (art. 2 b),
door de bevoegde kerkelijke besturen;
o instellingen van bijzondere personen of vereenigingen
(art. 2 c), door de oprigters of hunne erfgenamen, of bij
ontstentenis of onbekendheid van deze, door de bestuurders der
instelling, in het laatste geval onder Onze goedkeuring; (enz.)
Blijft die regeling binnen eenen voor elk bijzonder
geval, des noodig door Ons, voor te schrijven termijn ach-
terwege, dan geschiedt zij door Ons, bij een met redenen
omkleed, openbaar gemaakt besluit." enz.
Sommige leden der Kamer waren van oordeel, dat litt.
b van dit artikel behoorde te vervallen, vermits de Kerk
geene magtigiug of opdragt van den wetgever behoefde, om
naar verkiezing de van haar uitgaande instellingen te rege-
len; de kerkelijke hoofdbesturen zouden voor die regeling
kunnen zorgen. Hiertegen bleef de opmerking niet achter-
wege, dat er van alle kerkgenootschappen geene hoofdbesturen
zijn, terwijl, bij gebrek aan plaatselijke besturen van eene
zoodanige kerkelijke gezindte, indien die alinea wegviel, de
vrijgevallene fondsen onbeheerd en zonder bestemming zouden
blijven. De regering was dit laatste gevoelen eveneens toe-
gedaan en antwoordde, dat deze bepaling in het belang der
Kerk zelve volstrekt noodig was, al ware het alleen, omdat
zich anders gevallen kouden opdoen, die, bij gemis van dit
voorschrift, aanleiding zouden kunnen geven tot de toepassing
van art. 1172 en volgg. Burg. Wetb., betrekkelijk de on-
beheerde nalatenschappen \').
Nu is het de vraag niet, of de Staat in 1594 de va-
cante geestelijke goederen had kunnen confiskeeren, maar wij
staan voor een maatregel, die nog naar het hedendaagsch
staatsregt als de meest rationeele wordt gehuldigd. De
\') Zie Mr. W. do Sittcr, De wet tot regeling van het armbestuur^
metaantt.
2e dr. Gron. 1354, blz. 28, 29.
-ocr page 10-
8
voorzieningen in art. 9 der armenwet aangegeven staan ge-
heel buiten verband tot den eigendom, en behelzen alleenlijk
maatregelen van staatszorg omtrent het bekeer. Treffend is
hare overeenkomst met de handelingen der regering aangaande
het beheer der vacante geestelijke goederen, toen de kerke-
lijke aangelegenheden een tak van staatszorg werden, evenzeer
als het armbestuur zulks thans is.
Onwillekeurig rijst dadelijk de vraag, wie was of werd
dan de eigenaar? De kloostervereenigiugen hadden geen
eigendom meer, en wanneer de Staat dien ook niet verkreeg,
waar berustte de eigendom dan?
Ik aarzel niet om den maatregel waarbij de kloos-
tergoederen „in commune aerarium" gebragt werden, te qua-
lificeren als het scheppen eener unioersitas rerum, of stichting.
Eene stichting is immers een vermogen, dat voortdurend be-
stemd wordt tot een bepaald nuttig doel en dat, geen we-
zenlijken eigenaar hebbende, regtspersoonlijkheid verkrijgt.
De vermogenseenheid wordt als eigenares gefingeerd. Omdat
hare persoonlijkheid echter onbezield is, valt bij haar aan
geen onafhankelijken wil te denken. Daarom geldt de wil
des stichters als wet voor de bestuurders, zoolang de stich-
ting aan haar doel kan beantwoorden. \')
De eigenschappen eener fundatie vinden wij hier in alle
opzigten op het fonds der kloostergoederen van toepassing.
Na de opheffing der kloosters aanvaardde de Staat den ei-
gendom niet, zoodat een wezenlijke eigenaar niet is aan te
wijzen. Daar over de stichtingen hier te lande vroeger en
later niets is gecodificeerd, moet men de feiten aan het be-
grip van eene stichting toetsen, om tot de beslissing te komen
van hunne qualificatie. En wanneer wij dan in de voormelde
bepaling het doel vinden aangewezen, waartoe het vermogen
zal dienen, nevens de vertegenwoordigers en de beheerders,
dan lijdt het bij mij geen twijfel, of het fonds der kloos-
tergoederen was eene openbare stichting. Openbare stichtingen
zijn die, welke van wege het openbaar gezag beheerd wór-
den; lijzondere die, waarvan het beheer in handen is van
bijzondere personen, die onafhankelijk zijn van het openbaar
gezag. 2) Ware de Hervormde Godsdienst niet onder het
\') Van Lnnschot, Stichtingen als rechtspersonen beschouwd. Leid.
1856, blz. 14.
— Teldcrs, Bijdr. tol eene gesch. van het bezit in de doode
hand.
Utr. 1869, blz. 200.
2) Van Lanschot, a. w. blz. 16.
-ocr page 11-
o
bereik van de staatszorg gebragt, voorzeker zou deze zich
niet tot de administratie der geestelijke goederen ten behoeve
der Kerk hebben uitgestrekt. Het onmiddellijk verband tus-
schen de staatszorg voor de Godsdienst en het beheer der
geestelijke goederen, werd zes dagen, nadat deze laatsten bij
uitspraak der S. G. geamalgameerd en tot eene stichting ver-
heven waren, ten duidelijkste gelegd in de eerste instructie
der Gedeputeerden, die tevens aan de gecommitteerden uit
de S. G. haar oorsprong verschuldigd is:
art. 5 „Sullen mede alle vlijt ende diligentie doen, dat die ge-
reformeerde Religie ende gemeene kerckordninghe mit goede-
middelen in treijn gebracht ende gehandhaeft mach worden."
art. 15. „De voorss. Gedeputeerden zullen mede hebben het be-
leijt ende administratie vande Cloosteren ende Abdien goede-
ren, achtervolgende de voorss. tractaet, ordonnantie ende
instellinge vp den staet ende forme van regieringe deser Pro-
uincie, omme bijnnen die stadt ende Otnlanden voers. ad
pios vsus geemploieert te worden, als tot gasthuijzen, wees-
huijzen , schoeien, onderholdinge, institutie ende educatie van
de jeucht, zoewell van den Omlandenals wtte Stadt voorss., midts
dat goede acht genomen zall worden op de alimentatie van de
geestlicke personen der selver Cloosteren, ten eijnde dat ijder
nae zijne qualiteijt eerlick worde getracteert ende onderholden."
art. 16. „Ende zall totten ontfanck van de opcomste derseluer
goederen een ofte meer bequame ende gequalificeerde personen
bij hunluijden tot ontfangers geordonneert worden, tot een
redlick jaerlicx tractement ende Dzelve verzien mit behoorlicke
Instructie ende van hen nemende behorlicke cautie."
Toen bij uitspraak der S. G. van 21 Januarij 1597 de
regeringsvorm der provincie nader geregeld en de souvereini-
teit aan de Staten van Stad en Ommelanden toegekend werd,
is in overeenstemming hiermede vastgesteld, art. 5:
„Dat ook insgelijcken alle de Kloosters, Geestelicke
ende Kloostergoederen inde Stadt ende Oinlanden, mitsgaders
in de Olden-Ampte ende Goerechte gelegen, met gemeenen ad-
vijse
ad pios usus sullen worden verstrekt."
Zie daar kortelijk den weg aangewezen, langs welken,
en de reden waarom, de provinciale souverein met de admi-
nistratie der kloostergoederen,, of, juister gezegd, met de
-ocr page 12-
10
uitvoering van den wil des stichters van het kloosterfonds belast
werd. Dien wil hebben de Staten uitgevoerd, door uit de
stichting gelden te verleenen aan kerkelijke gemeenten tot
opbouw of herstel van torens, kerken, scholen, pastorie- en
kosteriehuizen, voorts ten behoeve harer predikanten, kosters
en onderwijzers, hetzij eens vooral, hetzij in vaste jaarlijk-
sche toelagen en tractementen.
Hierdoor ontstond naar onze beschouwing geen regtsband
tusschen de souvereine Staten der provincie en de betrokkene
kerkelijke gemeenten, maar een regtsband tusschen de stich-
ting, als afzonderlijk zelfstandig regtspersoon, en de gemeenten.
Sprak de fundatie, om zoo te zeggen, al door den mond
der Staten, omdat zij onbezield was, het lijdt geen twijtel,
of de fundatie werd verbonden jegens de gemeenten. Bij de
waardering van dezen regtsband schijnt liet onverschillig hoe
de fundatie primitief is opgerigt, door staatsregtelijke maat-
regelen of door eene privaatregtelijke handeling. Eenmaal
bestaande en finantieel werkende staat zij met ieder individu
gelijk, zij het ook dat zij door het staatsgezag in het leven
geroepen en beheerd wordt.
Overeenkomstig haar doel gehouden om in \'t algemeen
kerkelijke inrigtingen en beambten te steunen met stoffelijke
middelen, was zij echter niet verpligt om bepaalde aangewezen
gemeenten of personen te. helpen, vermits bij de oprigting
zoodanige niet waren aangewezen. Niemand kon in regten
vorderen, dat de inkomsten ten zijnen of haren behoeve be-
steed moesten worden. Geheel iets anders is het, wan-
neer de stichting uit eigen beweging, of op verzoek, een
jaarlijksch tractement of subsidie eenmaal had toegestaan. Dan
had zij zich immers uit liberalitas verbonden jegens een be-
paald persoon, om ham jaarlijks eene bepaalde som te geven.
De beweegreden voor die liberalitas was uitdrukkelijk of
stilzwijgend — ik erken het gaarne — de overtuiging dat er bij
de wederpartij behoefte bestond. Dit neemt echter niet weg,
dat die handelingen tusschen twee regtspersonen gequalificeerd
moeten worden als eene schenking. „Die yet wil schenken
mag zulks doen van nu af, ofte van zekeren tijd af, ofte
tot zekere tijden, ook onder een mids ofte indien. De schen-
kinge zijnde voltrokken is den schenker gehouden tot levering,
«nde alzo bekomt den aenkomer eerst inschuld tot eygendom,
ende daerna den eygendom zelve." \') Wil men het dus eene dona-
\') Dü Grout, luleijdinij, III, 2, $ 13, 14.
-ocr page 13-
11
tio impropria of sub modo noemen — ik heb er vrede mede.
Kan het eenmaal geschonkene niet teruggevorderd wor-
den, de formeel verklaarde wil van jaarlijks eene zekere som
te zullen geven geeft mijns inziens bepaaldelijk eene actie
aan den belanghebbende, zoolang deze bestaat. Wordt ech-
ter eene gemeente of eene predikantsplaats opgeheven door
het daartoe bevoegd gezag, of gaat zij op eene andere wijze
te niet, dan vindt de regel cessante causa cessat effectits hier
zijne toepassing. Hetzelfde zal plaats kunnen vinden, wan-
neer de stilzwijgende beweeggrond der schenking, namelijk
de behoefte, vervallen is. Maar dit zal dan ook eerst door het
bevoegd gezag uitgemaakt moeten zijn, alvorens de aanspraak
op een vast jaarlijksch subsidie zou kunnen opgeheven worden.
En nu scherine men niet met de voorschriften omtrent
den vorm van schenkingen bij onze hedendaagsche wetgeving;
want daargelaten, dat zij niet van toepassing zijn op hetgeen
vroeger gebeurde, kunnen zij het wezen niet veranderen
eener handeling, die, men vergete dit niet, bij openbare ak-
ten, de Besolutien der Staten, is gedaan en geconstateerd.
Eene commissie tot herstelling der provinciale finantien
rapporteerde den 12 Junij 1720 aan de Staten „dat het
inkomen, door het cessereii van de geschenken, het verlies
van de beklemminge, en selfs verminderinge in huiren door
de schaarsheid van de tyd, insonderheyd sedert den jare 1681,
opgevolgde watervloeden en sterfte van Rundvee seer consi-
derabel is vermindert, gelyk mede door verkopinge eeniger
Landen Anno 1694. Eu door het negotieren van Los- en
Lyfrenten tot laste van dit comtoir in den Jare 1696 en
1697. En het lichten van penningen uit het selce in het Jaere
1712, terwijl de Eesolutien by UEd. Mog. genomen, om de
Casse der Rentemeester daer tegens proportionelijk te soula-
geren, uyl die van den Ontfanger Generael, syn gebleven buiten
execidie,
de sware Oorlogs tyden en andere rampen deselve
waerschijnlijk hebbende gemaakt ondoenlijk, waerdoor dan is
gecauseert, dat de lasten van het Comptoir de revenuen
verre te boven komen, gelyk het jaer 1718 maer heeft ge-
rendeert een somma van 86333 tegen een uytgave van
96000 gl."
Meer voorbeelden zou ik kunnen bijbrengen om te sta-
ven, dat de Staten schatten uit het kloosterfonds hebben
genomen ten behoeve van de provinciale kas, die evenwel
uitdrukkelijk voor de teruggave aansprakelijk werd gesteld.
Om hieraan eenigzins te geinoet te komen heeft de
-ocr page 14-
L2
provincie sommige vaste uitgaven, b. v. de jaarwedden van
de Hoogleeraren en de kosten van de Latijnsche scholen te
Groningen en Appingadam, van het geestelijk kantoor over-
genomen. Nu zal het toch moeijelijk betwijfeld kunnen wor-
den, dat de provinciale kas daardoor civiliter aansprakelijk werd
jegens het geestelijk kantoor. Ten aanzien van de behoeftige
gemeenten, aan welke een jaarlijksch subsidie verzekerd was,
was en bleef die maatregel tusschen de beheerders van beide
fondsen genomen eene res inter alios acla. De toevallige
omstandigheid dat het beheer van beiden door hetzelfde colle-
gie gevoerd werd kon dien regtstoestand niet wijzigen. De
verkoop van de laatste onroerende goederen aan het geestelijk
kantoor behoorende, die de enorme massa van 41502 gra-
zen lands bereikten, en het aanwenden van de opbrengst ad
ƒ3,458,836,40 tot delging van de provinciale schuldenlast,
stelde de provincie metterdaad aansprakelijk voor het nakomen
der verbintenissen, die zij tusschen het kloosterfonds en de
daaruit gebeneficieerden geknoopt had. Zij stelde de adini-
nistratie van dit laatste dan ook in staat om de eenmaal
toegezegde uitkeeringen geregeld te doen plaats hebben.
Was het provinciaal geestelijk kantoor gefundeerd uit
de bezittingen van kloosters en geestelijke vereenigingen,
met uitsluiting van de pastorie-, kosterie-, vicarie- en ker-
kegoederen ten platte lande, die hunne plaatselijke bestem-
ming, naar de door de overheid vastgestelde kerkorden, behiel-
den — in de stad Groningen ging men anders te werk.
Overeenkomstig een Kaadsbesluit van 1 Maart 1595 werden de
goederen, waaruit de parochiegeestelijken hunne bezoldiging
vonden, „an der Stads cassa" gebragt; dat wil zeggen: zij
werden niet geconfiskeerd of in de stedelijke kas gestort,
maar evenzeer tot een daarvan afgescheiden fonds gevormd,
onder publieke beheering; aanvankelijk van een raadslid en
sedert 1631 van den stadsreutmeester. De predikanten, de
emeriti en hunne weduwen werden hieruit bezoldigd; de
magistraat bepaalde steeds het bedrag der tractementen, en
alleen dan, wanneer de opkomsten ontoereikende waren,
kwam de stedelijke kas te hulp.
Zoo hebben ook de Staten van Holland, „willende uit
goede devotie eenmaal ordre stellen op het onderhoud van
de Leeraars en Dienaars des Goddelijken Woords, daarinne
vooral behoord voorsien te worden — eendragtelijk beslooten
en geordonneert, dat alle Leeraars, zoowel binnen als buiten
de Steeden van Holland, voortaan jaarlijks voor alle anderen
-ocr page 15-
13
\'
betaald zullen worden uit de gereedste Inkomsten van de
Goederen tot den kerkendienst binnen de Steeden of Vlek-
keu, haarluider woonplaatse specteerende of toebehoort heb-
bende." Aan de magistraten werd de bepaling van het be-
drag der tractementen overgelaten onder zekere voorwaarden,
terwijl de ontvangers gelast werden dienovereenkomstig uitbe-
taling te doen \').
De gebrekkige uitvoering van een en ander deed hen
vervolgens besluiten om alle pastoralia in Noordholland tot
één geestelijk kantoor te vereenigen.
Weldra vonden zij om dezelfde reden goed „dat alle de
Inkomsten van de Pastoryen binnen elks Quartieren van
Holland ten platten lande, als Zuidholland, Rijnland, Delfs-
land, Schieland, en de Landen van Overtnaase, te saamen
onder eenen ontfang sullen werden gebragt, en daaruit in
het gemeen alle de Praedicanten binnen den selven quartiere
ten gestelden termyne betalinge sal werden gedaan, sulks in
Noordholland werd geobserveert," enz. 2) Zeer teregt werd
van meer dan ééne zijde opgemerkt, dat de evengenoemde
geestelijke kantoren van Zuid- en Noordholland wel onder
\'s lands bestuur bleven, maar toch nooit eigenlijk gezegde
landskantoren werden; zij stonden, naar die opvatting,
„gelijk met de godshuizen en diergelijke godsdienstige stich-
tingen." Van daar ook, dat de gewone belastingen van den
honderdsten en tweehonderdsten penning betaald werden van
de goederen, welke zij bezaten, terwijl \'s lands goederen, in
derzelver aard, van zoodanige heffingen vrij waren, omdat
het land aan zich zelven niet kon betalen 3).
Met meerdere of mindere wijzigingen werden in andere
provinciën en steden dergelijke maatregelen genomen, eenig
en alleen uit een oogpunt van staatszorg. *).
Met de genoemde schrijvers houd ik die fondsen voor
openbare stichtingen ten behoeve der Hervormde Kerk. Staats-
eigendom werden zij niet. Om zich hiervan te overtuigen
\') Resol. 26 November 1574, opgenomen in het Kerktilyk Plak-
kaatboek , II,
4.
a) Resol. 10 Jimiiiirij 1577, t. a. p. blz. 5.
3)    IJpeij en Dermout, GescR. der Nederl. Herv. Kerk, I, Aantt.
blz. 125. Telders, Bijdrage tot de gesch. van het bezit in de doode hand,
blz. 142.
4)    Telders treedt hieromtrent in bijzonderheden, a, w, blz. 142,
143.
-ocr page 16-
11
leze men bij tegenstelling slechts het voorbeeld eener confiksa-
tie, neergelegd in de Resolutie der Staten van Holland van
23 Mei 1577, van den volgenden inhoud:
„De Staaten hebben eindelijk en geraeenerhand verstaan
en geresolveert, dat alle Conventen, en kloosteren binnen
de Steeden, mitsgaders Edificien, Grondplaatsen, Erven en
Eigendommen van dien, sullen blyven tot behoeft, gebruik
en profijte van eiker Steeden, omrae deselve bj\' hun in
eigendomme aangevaart en behouden te moogen werden, en
geëmploieert tot haaren beste \').
Bij deze Eesolutie wordt over den eigendom beschikt,
bij de vorigen niet. Dit regtskundig verschil valt dadelijk op.
Het is mitsdien boven alle bedenkiug, dat het beheer
der geestelijke en kerkelijke goederen door provinciale en
plaatselijke overheden, zoowel in ons gewest als elders, en
de aanwending der baten, uitsluitend ten behoeve van de
Hervormde Kerk, geschiedde krachtens de staatsregtelijke ver-
eeniging van Kerk en Staat, die de kerkelijke finantien tot
tak van staatszorg maakte.
Bij de zoogenaamde Groote Resolutie der Staten Ge-
neraal van 27 Januarij 1651 was dat beginsel op nieuw
uitgesproken en gehandhaafd 2).
Door de omwenteling van 1795 maakte het plaats voor
een ander.
Ploos van Amstel stelde der Nationale Vergadering den
23 Mei 1796 voor om te decreteren, „dat, daar de Gods-
dienst thans is afgescheiden van den Staat, er in dit vrije
Nederland geene heerschende Godsdienst meer zal zijn. Daar-
door zal de Gelijkheid worden gedecreteerd; en dat wijders
deeze Nationale Vergadering, bij exhortatoire Missive, aan
de Bestuurders der respective Gewesten aanschrijve, omme,
ten einde de Burgers van Nederland van dit gedecreteerde
principe van gelijkheid door daadzaken te overtuigen, en hun
alzoo tot de vrijwillige "Wapening, ter bescherming van die
gelijkheid, nog sterker te engageeren, op de receptie deezer
Missive, inletrekken alle Octrooijen, tot heffing van Las-
ten ten behoeven van Gereformeerde Kerken, Diaconiën,
Gods- en Armhuizen en soortgelijke corporatien, met alle de
gevolgen en aankleeven van dien, en met surcheance van
alle procedures van executien, welke als nog uit kragte van
\') Kerkel. Plahhaatboeh, t. a. p. blz. 7.
*) Groot Plahkaatbock, I. 193, 110. 5.
-ocr page 17-
15
die Octrooijen mogten worden gevoerd." Dit tamelijk on-
besteiude voorstel leidde tot langdurige, zeer uiteenloopende
en levendige, discussien over de bezoldiging der Hervormde
geestelijkheid voor het vervolg.
En niemand, die voor oogen houdt, hoe verschillend
door gewestelijke en stedelijke overheden met geestelijke en
kerkelijke goederen vroeger gehandeld was,— en waardoor
dus hunne regtsgeschiedenis zoo oneindig verschilde, zal het be-
vreemden, dat de sprekers, bij het ontbreken van eene gron-
dige geschiedkundige voorlichting, bijna zonder uitzondering
oordeelden naar hetgeen zij uit hunne eigene naaste omgeving
hadden leeren kennen en alzoo geen hunner een blik kon
slaan over al die verschillende toestanden te zamen.
De eerste begripsverwarring vindt men al bij de rap-
porteurs. Zal er, zeiden zij, „geen heerschende Godsdienst"
meer plaats hebben, zal het vorige verband tusschen Kerk
en Staat ophouden, dan kan ook „de Staat" geene bijzondere
geestelijkheid eener bevoorregte gezindte meer bezoldigen.
Zeveiitienhonderd geestelijken zouden daardoor uit hun dienst
ontslagen en van het middel van bestaan beroofd worden.
Iets anders ware het, door behoorlijke toebereidselen tegen
mogelijke aanstaande gebeurtenissen te voorzien, door bij
voorbeeld „te zorgen, dat, bij het afsterven van Leeraareu
geene andere, met beloften van diergelijke bezoldingen uit
\'s lands kas, weder wierden aangesteld, enz.—
Blijkbaar verkeerden zij dus in de meening dat alle
Hervormde predikanten tot dusver bezoldigd werden uit \'s lands
kas, d. i. de schatkist of de respective provinciale kassen!
Eene volslagene onbekendheid met het onderwerp kon alleen-
lijk dit wanbegrip hen in de pen geven.
Maar voor zoover dit ergens het geval was, in welken
zin vervielen die tractementen dan? Met de meeste juist-
heid beantwoordde Rogge in die dagen reeds deze belangrijke
vraag aldus: Voor zoo verre de kerklijken die als Lands
ambtenaaren uit \'s lands Algemeene kas ontfangen.
In dit punt
alleen zit toch de ongelijkheid. Zij worden bezoldigd als
Lands Ambtenaaren, en de overige kerkelijke persoonen nietr
Zij worden bezoldigd uil die kas, welke het algemeene Goed
der Natie is, de overigen niet. — Maar— zoo gaat hij voort —
door die ophoudiug der tractementen worden zij nog niet lof
den bedelzak gebragt.
Want alsdan blijft de vrage nog ove-
rig, hebben die Gemeenten fondsen, aan haar als Hervorm-
den vermaakt? Deze is geheel Juridicq. Hier is beslischt
-ocr page 18-
16
het beginsel der gelijkheid niets. Maar wordt dit pleit ten
hunnen voordeele uitgewezen, dan, zegt de Gelijkheid, be-
heeren de Dissenters hunne eigen fondsen, dit regt komt
ook den Hervormden toe. l)e beheering hiervan door het Be-
duur is nog een overblijf zei van de voormalige vereeniging van
Kerk en Slaat.
Vraagt men verder, hoe gehandeld met de
Geestelijke goederen van Katholijken afkomstig? Hierin be-
slischt de Gelijkheid niets. Toen de Staat dezelveu aansloeg,
werden zij Nationaal \')— hij maakte van dezelven gebruik,
ten voordeele van de Nationaale Kerk. Welk gebruik er
nu, daar die Nationaale Kerk niet meer gekend wordt, van
gemaakt moet worden, kan alleen eene wijze staatkunde be-
paalen. Vraagt men eindelijk, kunnen de Kerklijken, zo
zij, door deze schikkingen nadeel lijden, geene aanspraak
maaken op schadeloosstelling, staan zij in geen contract met
het bestuur, op de publieke trouw aangegaan? — deze vrage
is weder geheel Juridicq, en kan behoudens het beginsel der
zuiverste Gelijkheid ten hunnen voordeele uitgewezen worden" 2).
Tegen de verwarring der geestelijke kantoren, provinci-
ale zoowel als stedelijke, met \'s Lands of stedelijke kassen
dient men zich te wachten, \'t Is gelijk Rogge zegt, die
kantoren stonden onder openbare administratie, omdat Kerk
en Staat vereenigd waren. Bij het wegnemen van dien band
diende de administratie aan de Kerk over te gaan, nadat
eene wijze staatkunde vooraf hunne bestemming voor alle
kerkgenootschappen of gezindten zou hebben geregeld, be-
houdens eerbiediging van verkregen regten.
Op het onderscheid tusschen \'s lands kas en de geeste-
lijke kantoren, die onder openbare administratie stonden; en
het gebruik, dat naar eene wijze staatkunde van de laatsten
gemaakt diende te worden, wees een der bovenbedoelde rap-
porteurs, de Groningsche hoogleeraar Sijpkens, in eene uit-
muntende redevoering, die om hare waarde, ook met het
oog op de vele onjuiste beschouwingen, welke in deze dagen
bij overvloed worden gehoord, hier eene plaats verdient:
Het is geenzins mijn oogmerk een uitvoerig pleit te voeren,
ter stavinge van het gevoelen, in ons ltapport uitgedrukt; of ter
■wederlegging van de bedenkingen daar tegen ingebragt — maar na
\') Hier drukt hij zich minder juist uit.
a) Volledige Verzameling van alle stukken, betreffende de afscheiding
der Kerk van den Staat door de Nationaale Vergadering,
enz. — met eene
Voorr. door H. C. Rogge. Leijden, 1796, blz. XVII, XVIII.
-ocr page 19-
17
zoo veele uitmuntende en uitvoerige discussien, over het gewigtig
onderwerp, het welk wij thans behandelen, zij het mij vergund
mijne aanmerkingen kortelijk voor te dragen.
Ik vooronderstel deeze onwrikbaare grondbeginselen. Voor-
eerst
de Rechten van den Mensch en Burger, gegrond op Vrijheid
en Gelijkheid, bij de laatste Revolutie plechtig geproclameerd. —
Ten anderen de onschendbare Veiligheid van wettige eigendommen
en bezittingen, even zeer verzekerd. — Beide staan in zulk een
naauw verband, dat, bij al dien het een gehandhaafd wierde zon-
der het ander, elk Lid der Maatschappij, elk Genootschap een
oogenbliklijk gevaar zou loopen, van, onder den schijn van Vrij-
heid en Gelijkheid, in het gerust genot en bezit zijner wettige
eigendommen en bezittingen, op de onrechtvaardigste wijze, ge-
stoord te worden.
Uit deeze grondbeginselen vloeijen deeze gevolgen, welke Uwe
Commissie zorgvuldig heeft in het oog gehouden.
Vooreerst: dat, uit hoofde van de Rechten van den Mensch
en Burger, gegrond op Vrijheid eu Gelijkheid, de Godsdienst, of
liever de Kerk (in den zin, bij het Rapport duidelijk bepaald) ,
van den Staat behoort afgescheiden te zijn, voor zoo verre Gods-
dienstige
begrippen en Lidmaatschap van eenig Kerkgenootschap in
geen verband moet staan met den staat der Burgeren als zoodaa-
nigen. — En dat er voortaan geen bevoorrecht Kerkgenootschap be-
hoort te reezen.
— Hiermede moeten vervallen alle onrechtmatige
Huwelijkswetten en verordeningen, die het onderscheid van Gods
dienstige gevoelens ten voorwerpe hebben, alle uitsluitende Rechten
op Burgerlijke Ambten en Bedieningen, welke reeds zijn afgeschaft,
mitsgaders Privilegiën, Oclrooijen van alle Kerkgenootschappen, en
Conlributien op Landerijen , Huizen , Fabrieken, of Persoonen , ten
behoeve va\'i Kerken, Pastorijen, Diaconiën, Gods- en Armenhui-
zen der Hervormden, welke hier of daar mogten plaats hebben,
doch in de meeste gewesten genoegzaam onbekend zijn. — Deeze
behooren te worden ingetrokken, voor zoo verre dezelve in geene
plaatselijke omstandigheden gegrond zijn.
In dit point kunnen wij geenzins verschillen. — Allen er-
kennen wij den weldaadigen invloed van den Godsdienst als
Godsdienst op de zeden en het geluk des Volks, die door
den Staat moet beschermd en gehandhaafd worden. — Allen
erkennen wij, dat het onderscheid van Godsdienstige gevoelens
geen grond kan zijn, om den eenen Burger boven den anderen,
het een Kerkgenootschap boven het ander te bevoorrechten. —
Dit alles is, in de voorgaande Discussien, zoo krachtig voldon-
gen, dat ik zulks geenzins kan herhaalen.— Maar, Burgers
Eepresentanten!
Ten anderen, volgt, uit hoofde van de onschendbaare Veilig-
heid
der wettige Eigendommen en Bezittingen, dat elk Kerkgenood-
schap, zoo wel der Hervormden, als der Koomschsiczinden en an-
2
-ocr page 20-
IS
dere Dissenters, bij het genot van deszelfs wettige Eigendommen
moet gehandhaafd worden.
Daar nu de Hervormde Kerk zekere Eigendommen en Fond-
sen bezit van Geestelijke Goederen, onderscheiden van den alge-
meenen Schatkist van den Staat, zoo volgt, dat zij, ten deezen
opzichte, niet kan gezegd worden, boven andere Kerkgenootschap-
pen , bevoorrecht te zijn door den Staat.
Aan de Hervormde Kerk kan derhalven geenzins betwist
worden het eigendom op alle die laatere Kerken, Pastorijen,
Gods- en Armenhuizen, met derzelver Fondsen, welke na den tijd
der Hervorminge, door Legaaten, Donatien, Testamentaire Dispo-
sitien, Verzamelingen of Bijdragen van Particulieren gesticht zijn.
Bijaldien de wettigheid deezer Eigendommen en Fondsen,
of algemeen, of op bepaalde plaatsen, betwist wordt, dan is dit
geschil een voorwerp, hetwelk door geen Politiek Decreet der Na-
tionaale Vergadering, maar filleen, na behoorlijk onderzoek, door
den Competenten Rechter beslist moet worden.
Maar van eenen geheel anderen aart is de vrage, wanneer
de Staat uit den Algemeenen Schatkist der Burgeren als Burgeren
een bijzonder Kerkgenootschap bezorgde. — In dit geval moet
de stelregel plaats hebben, of aan alle Kerkgeuootschapoen ge-
lijk , of aan geen eene. — En dan zou de vrage zijn, welke van
deeze beide alternativen te verkiezen zij?
Dan, geschiedt dit wel zoo algemeen, als men zich verbeeldt
reede te hebben om te klaagen ? — Hebben niet veele Kerken,
Pastorijen, Gods- en Armhuizen, derzelver eigene Fondsen van
bestaan? (Ik bedoel hier de vroegere, die reeds voor de Kerk-
hervorming derzelver aanwezen hadden). — En voor zoo verre
die Fondsen niet toereikende zijn, worden zij niet onderhouden
uit de zoogeuaamde Geestelijke Comptoiren?— En waaruitheb-
ben deeze haaren oorsproug ? Geenzins uit de schatten der Bur-
geren als Burgeren, maar — deels uit de Geestelijke of Kerkelijke
Goederen, welke veele Gemeenten aan dezelve vrijwillig hebben
afgestaan, onder voorwaarde, om die Gestichten , en derzelver die-
naaren , uit die Geestelijke Comptoiren te onderhouden, en te be-
zoldigen — deels uit de rijke goedereu der Kloosters, Abtdijen,
Cappittels en Vicarijen door den Staat aangeslagen, om overeen-
komstig derzelver oorspronglijke bestemming ad pios vms, doch
op eene nuttiger wijze, besteed te worden. — Waarvan de Re-
gisters nog voorhanden zijn.
\'t Is waar, men beweert dat die Eigendommen en Fondsen
zijn Nationaale Goederen, en daaruit volgt: Of, dat zij aan den
Staat behooren, en ten dienste van den algemeenen Burgerstaat
moeten verstrekken, dit is ten nutte der Burgeren als Burgeren,
zoodat de Hervormden, even gelijk andere Gezindten, hunne Ker-
ken, Dienaaren enz. moeten onderhouden, en bezoldigen: — Of,
dat zij, door den Staat, ten dienste van den Algemeenen Kerkstaat
-ocr page 21-
19
moeteu bekeerd worden, dat is, ten nutte van alle Kerkgenoot»
schappen, als Kerkgenootschappen.
Dan, het zij mij geoorloofd op te merken, dat deeze stellinge
die Goederen zijn Nationaal, dat is: behooren massaal aan de
geheele Natie, in dien onbepaalden zin, naar mijn inzien, geen
steek kan houden.— Men moet onderscheid maaken.
Zommige Geestelijke Goederen zijn locale Eigendommen, als
Kerken, Pastorijen, enz. met derzelver opkomsten, welke door
donatien, Legaaten, Testamentaire Dispositien, verzamelingen, of
bijdragen der Gemeenten, aan bepaalde Plaatsen zijn geadsigneerd
en geaffigeerd, welke zonder dei-zelver uitdrukkelijke bewilliging,
naar alle regels van billijkheid en rechtvaardigheid, geenzins mas-
saal
gemaakt konnen worden.
Zommige zijn Provinliaale, en meer Algemeene Goederen, als
die der Kloosters en Abtdijen, enz., ten meer algemeenen dienste
der Kerk gesticht, en door den Staat, bij de Kerkhervorming aan-
geslagen, doch ad pios usus. Zij zijn dus geen Nationaale Goe-
deren.
Wat derzelver gebruik betreft, zij mogen niet door den
Staat gebruikt worden ten dienste van den Burgerslaat, omdat
zulks strijden zou tegen de goede trouw, en de oogmerken der
Stichters, Donateurs en Testateurs.— Immers zoolang dezelve,
op eeue nuttige wijze, tot Godsdienstige einden konnen worden
aangelegd, en zoolang het onschendbaar gezag der Testamenten
geëerbiedigd wordt.
Maar dan is de vraage, welk Kerkgenootschap is de wettige
Eigenaar van die locaale goederen op iedere bijzondere plaats ? —
Zijn het de Roomschgezinden, of de Hervormden met andere Pro-
testanten, of beide, op plaatsen daar de onderscheidene Gezind
heden even talrijk zijn?
Hoe verschillende zijn hier de gevoelens! hoe verschriklijk ziju
de gevolgen, welken zulks reeds hier en daar heeft voortgebragt. —
Hoe verschillende zijn de gronden van het recht, waarop partijen
zich beroepen ? Hoe veel geldt hier het recht, waarop de Roomsch-
gezinden
zich beroepen, uit hoofde van het oudste bezit en oor-
spronglijke herkomst?— Hoeveel geldt hier het recht, waarop
de Hervormden zich gronden? het recht van wettigen oorlog of
verovering, niet slechts op den Spaanschen Dwingeland, maar op
de lloomschgezinden, die, op sommige plaatsen, vooral in Bra-
bant,
ter oorzaak van den Vaderlijken Godsdienst, den Spaanschen
Dwingeland wederom waren toegevallen ? Het recht van erjfenisse,
gedevolveerd op kinderen van ouderen, op alle die tallooze plaat-
sen der Vereenigde Gewesten, daar geheele Gemeenten, die Eige-
naaren
waren, den Hervormden Godsdienst, bij vrijwillige keuze,
omhelsden, en, met de veranderde begrippen, hunne Godsdienstige
Eigendommen behielden: maar, naar hun inzien, tot een nuttiger
einde, en op eene geschiktere wijze gebruikten dau te vooren.
2*
-ocr page 22-
20
Het recld van ongestoord bezit en verjaaring geduurende een tijdvak
van meer dan twee Eeuwen. Het recht van verbonden, vredes-
verdragten en Capitulatien, plechtig bezwooren ?
En wat belangt de Provinliaale Comptoiren der Geestelijke
Goederen,
herkomstig uit de rijke Bezittingen der Kloosters, Abt-
dijen en Capittels, tot een algemeener nut der Kerke gesticht, en
oorspronglijk ingericht. Hier is de vraage, of, en in hoe verre
dezelve behooren gereekend te worden een algemeen eigendom te
zijn, waarop alle Kerkgenootschappen in ieder Gewest een gemeen-
schappelijk
recht hebben — of, en in hoe verre dezelve zouden
kunnen besteed worden tot een algemeenen nut en dienst voor
alle Christelijke Gezindten ? in welk een evenredigheid zulks be-
hoore plaats te hebben?— wat hier de rechten van billijkheiden
rechtvaardigheid vorderen ? Wat hier de Rechten eisschen van
deu Mensch en Burger, gegrond op Vrijheid en Gelijkheid? Ziet
daar, Burgers Wetgeevers! een reeks van vraagen, welke zich
door geen enkelen Presidiaalen hamerslag laaten ontknoopen! dit
alles gevoegd bij veele andere bedenkingen (in het ltapport, en
zommige advijsen van voorgaande spreekers, reeds geopperd, welke
ik geenzins zal herhaalen), vordert een zeer omslachtig onderzoek
en voorzichtige maatregelen.
En zou het geraaden weezen? Zon het in dit tijdstip Staat-
kundig wezen?— een tijdstip, waarin wij zonder Eendragt ver-
looren zijn; een tijdstip, waarin de belaagers onzer Vrijheid niets
onbeproefd laaten, om het onzalig twistvuur te stooken en aan te
blaazen; al ware het zelf onder een gemaskerd voorwendsel van
ijver voor Vrijheid en gelijkheid. — Zou de Nationnale Vergadering
het recht hebbeu, in dit stuk van zooveel belang, van zulke ver-
uitziende gevolgen, iets stelligs door een decreet te beslissen,
zonder den uitdrukkelijken last des vrijen Volks van Nederland,
hetwelk ons, bij het Eeglement aan deeze Vergadering ten richt-
snoere
voorgeschreeven, wel belast, geduurende dit intermediair
Bestuur
de gemeenschappelijke zaaken van het Bondgenootschap
te regelen; maar geenzins eenige wezenlijke verandering te maaken
in zaaken den Godsdienst betreffende, welker beschikkinge ieder
Gewest altijd aan zich heeft voorbehouden.— Elke overhaaste
stap kan hier hoogst gevaarlijk zijn. — Veilig wordt de toepassing
van de erkende grondbeginselen, en de beslissing van dit belangrijk
onderwerp overgelaaten aan de Commissie, belast met het ontwerp
van eene Constitutie, die door het Volk van ieder Gewest moet
onderzocht worden en goedgekeurd.
Het is om deeze en andere redenen, dat ik (schoon geen-
zins in alle bijzonderheden) in de gronden en hoofdzaak mij con-
formeere met de conclusie van het uitgebragt Rapport.
Doch met deeze veranderinge, eu bijvoeging, dat ik zou voor-
slaan , of deeze Vergaderinge gelieft te declareeren:.
Bat zij, erkennende den weldaadigen invloed van den Gods-
-ocr page 23-
•21
dienst op de deugd en liet geluk des Volks, denzelven wil be-
schermen en handhaaveu. Dat, inhereerende haare erkende
verkleefdheid aan de beginselen van Vrijheid, Gelijkheid en de
Hechten van den Mensch en Burger, het haar gevoelen, icensch,
begeerte
en bedoelinge is, dat de Kerk voortaan zal blijven afge-
scheiden van den Staat, doch ingeenen anderen zin, dan, dat er voort-
aan in dit vrije Nederland
geene bij uitsluitinge bevoorrechte
Kerk
meer zal zijn. — Dat diensvolgens (onverminderd het recht
van wettigen Eigendom) alle Oclrooijen en Privilegiën, welke zulk
eene bevoorrechte of eenige Kerk zouden kunnen begunstigen,
zullen worden afgeschaft, — en dat van deeze verklaaringe en
gevoelens, aan de Hoogst-geconstituëerde Magten der onderscheidene
Gewesten, ten eersten, per Missive, kennis zal worden gegeeven,
en daarbij (ter stuiting, zoowel van alle reeds ontstaane ongere-
geldheden, als ter voorkoming van alle verdere excessen en vexa-
tiën) ten ernstigsten gerecommandeerd, zorg te draagen, dat, in de
gemelde bijzondere Gewesten, provisioneel geenerlei maatregelen
worden beraamd of gearresteerd, waar door, in het stuk van den
Godsdienst, notabele veranderingen worden ingevoerd, en daardoor
op de generaale en eenvormige bepaalingen, dien aangaande van
de Constitutie voor geheel Nederland te wachten, geïnpinteerd of
geanticipeerd.— Maar, dat integendeel, tot dien tijd toe, alles
zal blijven in statu quo,— echter met gelijke recommandatie op
alle klagten en bezwaaren van eenige Gezindte, over zoodaanige
vexatien en onredelijke bepaalingen, als strijdig met de erkende
beginselen van Gelijkheid, behoorlijk acht te slaan, en daarin
werklijk te voorzien, voor zoo verre dit zonder de aanstaande
grondwet vooruit te loopen, of tegen te werken, gevoeglijk kan
geschieden.
De beraadslagingen over Ploos van Amstel\'s voorstel
gaven den Voorzitter aanleiding om een concept-decreet aan
te bieden, waarvan de nadere redactie aan een vijftal leden
opgedragen werd. Die nadere redactie is vervolgens in dis-
cussie gebragt, met dit gevolg, dat den 5 Augustus werd
vastgesteld als volgt:
1.     Er kan of zal geen bevoorrechte noch heerschende
Keri
in Nederland meer geduld worden.
2.      Alle Placaaten en llesolutien \') der geweezene Sta-
ten Generaal, uit het oude stelsel der vereeniging van Kerk
en Staat gebooren, worden gehouden voor vernietigd.
3.     Geene Leeraars of andere kerkelijke Beambten,
\') Het woord „Kesolmien" is op voorstel van Ploos van Amstc\'
er bijgevoegd. Ik bedoel hier de Resolutie der zoogenaamde groote Ver-
gadering, in den jaare 1051 , zeidc bij.
-ocr page 24-
zz
van welk eene Gezindheid ook, zullen zich voortaan buiten
derzelver kerken met eenig onderscheidingteeken in het
openbaar mogen vertoonen; alle Godsdienstige plegtigheden
zullen zich alleen bepaalen binnen de inuuren der Kerken of
Bedehuizenj en geene klokken zullen, ter aankondiging van
Godsdienstoefeningen, meer mogen geluid worden.
4. Er zal eene persooneele Commissie uit het midden
deezer Vergadering worden benoemd, welke de bezwaaren,
die de gevolgen zijn van het oude stelsel eener heerschende
of bevoorrechte Kerk, overal zal opneemen en verzamelen; —
de middelen tot een radicaal redres opgeeven; — den oor-
sprong en tegenwoordigen staat van alle goederen en inkom-
sten van Kerken, Armenkassen, Diaconien, Wees- en Gods-
huizen onderzoeken; den toestand en de inrichtingen der
hooge Schooien, wat het Theologische betreft, opneemen; de
fondsen en wijze, op welke de Leeraaren der geweezen heer-
schende Kerk (wier onderhoud intusschen op denzelfden voet
blijft voortduren), tot hier toe zijn bezoldigd geworden, naar-
spooren, en aan de hand geeven derzelver bedenkingen, no-
pens de geschiktste wijze, op welke voortaan in het onder-
houd der Leeraaren en Kerkelijke Beambten zoude kunnen
worden voorzien; — de beste inrichtingen, die ter bevorde-
ring van de beschaaving en deugd der Natie door den Staat
zouden kunnen worden ingevoerd, beraamen en opgeeven; —
in één woord, alle onderzoekingen in het werk stellen, en
alle schikkingen ontwerpen, die de volkomenste vernietiging
van alle overblijfselen eener bevoorrechte of heerschende Kerk,
en de invoering der volledigste Gelijkheid, tusschen de Leden
van alle Kerkgenootschappen, zal vereischen, en daarvan,
zoo spoedig mogelijk, ter deezer Vergadering inbrengen een
uitvoerig Rapport en volledig Ontwerp." Enz.
Uit de zeer lezenswaardige beraadslagingen over art. 4
blijkt, dat, op voorstel van Sijpkens, de redactie zóó is ge-
steld, ten einde niets te praejudicieeren omtrent de vraag,
of de leeraars van alle gezindten voortaan uit „\'s Lands Kas"
bezoldigd zouden worden, of geen enkele. \') Aan hem kwam
vooral de eer toe, dat men op den regten weg kwam; na-
melijk, om zich eerst met den werkelijken toestand in de
verschillende gewesten en steden bekend te maken, alvorens
iets over het gewigtig onderwerp te bepalen.
Dat onderzoek zou geleerd hebben waar en in hoever
\') Volledige Verzameling van stukken, enz. blz. 402 en volg.
-ocr page 25-
23
onder de vorige staatsinstellingen banden van privaat regt
geknoopt waren; zeer zeker zou men de overtuiging hebben
verkregen, dat eene bezoldiging van leeraaren uit \'s Lands
kas, of uit de eigenlijke provinciale en stedelijke kassen,—
het goed der geheele Natie, zooals Rogge die noemde —
meer uitzondering dan regel was. Gebleken zoude zijn, dat
de zoogenaamde geestelijke kantoren niet waren zamengesteld
uit geconfiskeerde goederen, en dat zij slechts beheerd werden,
wegens de boven meermalen opgegeven redenen. Welligt
zou de vraag dan van zelve aan de orde zijn gekomen, of
scheiding van Kerk en Staat het voortzetten van dat beheer
gedoogde, en hoe op de billijkste wijze alle erkende gezind-
ten in het genot dier bezittingen konden gesteld worden.
Ofschoon de gewestelijke besturen aangeschreven werden om
alle ophelderingen en inlichtingen te verschaffen, en alles op
den voormaligen voet te laten of daarop terug te brengen,
tot de Commissie zou hebben ingeleverd en de Nationale
Vergadering bekrachtigd een volledig ontwerp, „waar naar
deeze gewigtige zaak, overeenkomstig de rechtvaardigheid, en
ten meesten nutte des Lands geschikt zal kunnen worden" —
men wachtte niet eens de verlangde berigteu af, althans niet
het rapport of de voorlichting der Commissie. Immers werd
den 10 September 1796 reeds het ontwerp eener Staatsrege-
ling aangeboden.
Hierin las men o. a. dat ten behoeve van eenig Gods-
dienstig genootschap geene betaling uit kassen, hetzij natio-
nale, hetzij departementale, hetzij plaatselijke, noch uit lasten,
door de burgerij als zoodanig gedragen wordende, zoude ge-
schieden. Alle bezittingen en inkomsten, na 15S1 verkregen,
werden als het wettig eigendom dier genootschappen en kerk-
gemeenten erkend en ter harer vrije beschikking gelaten.
Daarentegen werden de geestelijke goederen en fondsen, die
sedert 1581 onder nationale, provinciale of kwartierlijke ad-
ministratie gebragt waren, verklaard te zijn nationaal. De
leeraars, die tijdens het aannemen der constitutie in dienst
waren, zouden echter hun tractement uit deze fondsen be-
houden levenslang, maar bij wijze van pensioen.
Duidelijk blijkt ook uit deze bepalingen, dat de geeste-
lijke kantoren tot dusver geen staatseigendom waren, en mits-
dien niet onder het begrip van Lands-, provinciale of plaat-
selijke kassen vielen. Nu eerst dacht men aan hunne con-
fiskatie; maar men zag voorbij dat er betrekkingen van pri-
vaatregtelijken aard tusschen hen en vele kerkelijke gemeenten
-ocr page 26-
24
bestonden. Verkregen regten op toelagen uit die fondsen,
onder een vroegeren regeringsvorm ontstaan, moesten — om
de woorden van Sijpkens te gebruiken — „door geen Politiek
Decreet der Nationale Vergadering, maar alleen, na be-
hoorlijk onderzoek, door den competenten Rechter beslist
worden."
Het beginsel van gelijkheid had de N. V. kunnen toepas-
sen, door alle gezindten gelijkelijk aanspraak op de revenuen
te verzekeren, om daarna, wanneer zij begreep dat de schei-
ding van Kerk en Staat een beheer door de burgerlijke over-
heid uitsloot, de administratie aan de gezindten zelve op de
eene of andere wijze over te dragen. Dat zou eene ratiouele,
eerlijke en wijze staatkunde zijn geweest. Maar nu beging
men eene fout en bragt privaatregtelijke onderwerpen op het
staatsregtelijk terrein. Of zouden die gemeenten van Zuid-
en Noordholland — om van het Groninger kantoor eens
niet te spreken— wier pastoriegoederen in 1577 „onder
éénen ontfang" werden gebragt, omdat de regering „uijt
goede devotie" zich het rigtig beheer meende te moeten aan
trekken, bij de toepassing der scheiding van Kerk en Staat,
en de vernietiging der stichtingen als zoodanig, privaatregte-
lijk hare goederen niet hebben kunnen terug vorderen? —
hare goederen, waarvan de eigendom nimmer op de provincie,
of op den Staat was overgegaan? Zou de Hervormde ge-
meente te Groningen door een politiek decreet haar regt
verliezen op de pastoralia, waarvan sedert 1595 het beheer^
en niets meer— door de stadsregering was gevoerd? Voor-
zeker niet! En toch bleef, bij de langdurige en zeer cu-
rieuse debatten over de bezoldiging der leeraars onopgemerkt,
welk een fout men uit een regtskundig oogpunt beging.
Waren de oorsprong en zaïnenstellitig der kantoren, nevens
den aard der daarop verkregen regten onderzocht vóór de
regeling van het onderwerp in eene grondwet — men zou niet
op den verkeerden weg zijn gekomen.
Nu heeft het volk dit ontwerp in Augustus 1797 wel
met groote meerderheid verworpen, maar in de Staatsregeling
van 1798, die ter wereld kwam op eene wijze, waarvan
men zich in onze dagen geen denkbeeld kan vormen, beging
men dezelfde fout (addit. art. 4):
„Alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te vooren
de Tractamenten, of Pensioenen, van Leeraren en Hoogleer-
aren der voormaals Heerschende Kerk, betaald werden, wor-
den Nationaal verklaard, om daaruit, eerstlijk, de nog blij-
-ocr page 27-
25
veude Tractamenten en Pensioenen te voldoen, en, daarna,
tot een vast Fonds te worden aangelegd voor de Nationaale
Opvoeding, en ter bezorging der Behoeftigen ; blijvende nog-
thands onverlet de aanspraak, welke eenig Ligchaam of Ge-
meente daarop mogt maaken, en, met de nodige bewijzen
voorzien, aan het Vertegenwoordigend Ligchaam ter beslissinge
zal moeten inleveren."
Had men zich vooraf van de kracht en den omvang dezer
aanspraken vergewist, dan zou de nationaal verklaring mis-
schien nimmer zijn uitgesproken. Nu lieten de gemeenten
en kerkelijke besturen echter zoovele aanspraken gelden, zij
bragten daarvoor zulke geldige bewijzen bij, dat zelfs bij Publ.
van 31 Maart 18U1 de termijn van inlevering met zes maan-
den moest verlengd worden. Immers bleek „uit de succes-
sivelijk ingekomene adressen en reclames — dat niet alle
dezelve van eenerlei aart zijn." Alvorens de overneming der
nationaal verklaarde goederen plaats kon hebben, verlangde
het Vertegenwoordigend Ligchaam van de rentmeesters eene
naauwkeurige opgave o. a. „van derzelver origine, gelijk mede
van de inkomsten, welke dezelve Goederen en Fondsen ren-
deren, mitsgaders van alle betalingen, welke daaruit te voren
zijn gedaan en nog gedaan worden."
Leerde de treurige ondervinding hier niet, dat men in de
Strg. maar iets had bepaald, zonder eenige bekendheid met
het onderwerp?
Mr. Reiger, die zeer luchtig over de geschiedenis der
Strg. van 1798, in verband met die van het verworpen
Ontwerp en het Decreet van 5 Augustus 1796 henenstapt,
waagt zich aan een betoog, dat de „aanspraak" op de fond-
sen, aan het slot van het 4e addit. art. bedoeld, geene eer-
biediging in zich sloot of een regt onderstelde van gemeenten,
die daaruit subsidien trokken. Juist omdat men aan die
uitkeeringen voor goed een einde wilde maken, werd in het
eerste art. als overgangsmaatregel de uitkeering der tractemen-
ten tijdelijk uit \'s Lands kas bij wijze van pensioen toegestaan,
terwijl aan de fondsen, waaruit zij vroeger betaald werden,
eene andere bestemming gegeven is. Zou men nu — zegt
hij — in datzelfde artikel een voorbehoud gemaakt hebben,
waardoor zijn geheele voorschrift alle beteekenis verloor?
Indien mijn geachte bestrijder niet had voorbijgezien,
dat het bij Decreet van 5 Aug. 1796 bepaalde onderzoek
naar den regtstoestand der fondsen en den aard der tracte-
menten afgesneden werd door de behandeling van het plan
-ocr page 28-
20
van constitutie, gevolgd door het overhaastig ontwerpen en
invoeren der Strg. van 1798, dan zou hij m. i. moeten heb-
ben toestemmen, dat de slotwoorden van het 4e addit art.
geschreven zijn, zonder dat men met den omvang en den
aard der aanspraken op de hoogte was. Ik wil gaarne er-
kennen , dat men niet bevroed heeft, hoe vele en hoe krach-
tig zij waren \'). Maar de aanspraken waren eenmaal „on-
verlet" gelaten —, de belanghebbenden mogten die laten
gelden, en daar kwam een stroom opzetten, die niet ver-
wacht was. Toen bleek, hoe men zich vergist had; getuige
de bovenbedoelde Publicatie van 31 Maart 1801, houdende
„dat de aart der zake vordert, en het vierde der Additionele
\'J Ik kan niet nalaten den heer Reiger hier te wijzen op het oor-
deel van een tijdgenoot, die zegt: Geensins wil ik ontveinzen wel vcr-
wonderd te zijn geweest, hoe sommige lieden, voor welker verstand, zoo
wel als braafheid, ik vermeende agting te mogen voeden, eeno Staatsre-
geling met zoodanige tegenstrijdigheden en gebreken hebben kunnen
helpen aannemen; maar ik moet tevens bekennen, dat de zoodanigen
mijner vrienden, welken ik niet geschroomd heb deswegen te onderhou-
den, zeer veel licht over hun gehouden gedrag in dezen hebben ver-
spreid, door de volgende oplossingen; te weten:
1° Dat die Staatregcling is ontworpen onder den invloed eener Partij,
■welke ter bereiking van haar oogmerk geene zwarigheid heeft gevonden
om in de eerste plaats allo zoodanige leden der Natiouale Vergadering,
welke zg daaraan hinderlijk oordeelde, in verzekerde bewaring ie stellen,
en alzo geweldadig to beletten, aan het ontwerp dier Staatsregeling
deel to nemen— en in do tweede plaats, dat diezelfde Partij alomme,
ter bevordering der aanneming van gezegde Ontwerp, eeno menigte der
notabelstc, doorzigtigstc, en zoo men vertrouwen mag, eerlijkste Burgers,
van derzelvcr reeds bekomen Slemreyt, gantsch wederregtlijk heeft ontzet
en uitgesloten, en dat niet anders dan onder al zodanige verschijnselen,
die Staatsregeling is aangenomen, of liever doorgedrongen. En
2° Dat bij aldien ook de wel geintentioneerden, aan welke men het
Stemregt had laten behouden, hadden kunnen goedvinden, mcdo to wcr-
ken om dat Ontwerp van Staatsregeling te verwerpen, en hen zulks a\\
eens had mogen gelukken, men in het toenmalig tijdsgewrigt, niet anders
dan de allergcdugstc gevolgen had kunnen wagtcn van cene partij, welke
haar oogmerk reeds door zoo veel daden van onregtvaardigheid en geweld
had aan den dag gelegd— en dat men alleen om die redenen van oor-
deel was: dat het beter ware, eene gebrekkige dan geene Constitutie te
hebben." Nationaal Magazijn (door A. G. Besier, J. A. Uitenhage de
Mist, G. J. Jacobson e. a.), Amst. 1802, blz. 89, 90.
Naar waarheid kon het U. B., bij Proclam. 14 Scp. 1801, das be-
tuigen, dat zij nin deszelfs geboorte en uitwerkzelen de kentekenen met zich
voerde van de drift en de overhaasting, waarmede dezelve was in de Wae-
reld ijebragt."
-ocr page 29-
27
Articulcn ook toelaat, dat aan de Heel amant en een e ruime en
volledige defensie en adstructie der sustenuen, welke zij voe-
ren, met relatie tot den Eigendom en den titul daarvan,
worde gegeven."
Ja, binnen den met 6 maanden verlengden termijn werd
daarbij „aan allen en een ieder, mitsgaders aau elk Ligchaam
of Gemeente, welke daarbij mogte belang hebben, vrij en on-
verlet gelaten, zodanige aanspraak of nadere aanspraak, met
de nodige bewijzen voorzien — inteleveren\', terwijl de rent-
meesters bovendien gelast werden om van alle onder hen be-
rustende charters en documenten aan de belanghebbenden
inzage te geven. Ook is het tijdstip, waarop de uitbetaling
der tractementen bij wijze van pensioen anders zou eindigen,
tot den 23 April 1802 door het U. B. verlengd.
En wat is er geworden van het fonds voor de Nationale
Opvoeding? Ook dit plan heeft men laten varen. In het
Keglement op het Schoolwezen van Junij 1801 gaf men te
kennen dat, na verloop van 8 maanden, de subsidien, uit
geestelijke kantoren aan onderwijzers en kosters verstrekt,
gestaakt en in eene afzonderlijke kas, onder den naam van
schoolfonds, gestort zouden worden. En hiermede verviel
het doel, waartoe de nationaalverklaring der fondsen uitgespro-
ken was. Beide stonden, naar het 4e addit. art., in een zoo
naauw en onsplitsbaar verband, dat door het vervallen van
\'t eene, het andere geheel in de lucht bleef hangen.
Dat door de Strg. van 1798 de fondsen aan den Staat
getrokken, en van alle verpligting om er uitkeeringen uit te
doen, een eind gemaakt is, is een beweren van Mr. Keiger,
waarvan de ongegrondheid tastbaar is, en dat alleenlijk ge-
voerd kan worden, wanneer men de letter der Strg. leest
en de oogen sluit voor de staatsregtelijke besluiten en maat-
regelen , die haar vooraf gingen en opvolgden.
Integendeel, zij heeft op de betaling der tractementen
en op den toestand der fondsen regtens noch feitelijk, zoo
ver mij bekend, eenigen invloed gehad.
Geen enkele der termijnen, noch die, waarop de uit-
betaling der tractementen aan predikanten, professoren en
onderwijzers zou eindigen; noch die, binnen welke de aan-
spraken moesten gedaan zijn, was verstreken, toen den 16
October 1801 eene nieuwe Staatsregeling, door het Bataaf-
sche Volk aangenomen, verkondigde: Ieder Ketlcgenootsehap
blijft onherroepelijk in heb bezit van hetgeen met den aanvang dezer
eeuw
(dus op 1° Jannarij 1801) door hetzelve wierd bezeten.
-ocr page 30-
28
Waren de aanspraken op de Iractementen nog niet on-
derzocht en afgedaan— zij bleven dus even geldig als vóór 1798.
Daar ik in mijne Gese/i. der geestelijke goederen in de
provincie Groningen
reeds uitvoerig aangetoond heb, dat de
Strg. van 1798 in dat gewest geene de minste verandering
gebragt heeft in de bestemming der geestelijke goederen, van
van welken aard die ook moglen zijn, — bevreemdt het mij,
dat Mr. Reiger die gronden eenvoudig passeerde, toen hij
bijna uitsluitend uit mijne eigene werken bouwstoffen trachtte
te verzamelen, om mij te bestrijden. Eene onmiddellijk
daarop volgende zinsnede ontsnapte zijner aandacht daarentegen
niet. Immers schreef ik: Ook hebben de gemeentebesturen
nimmer algemeen de donatie van de torens en klokken, op
grond van art. 6, tevens met overname van het onderhoud,
aanvaard." Aanmerkingen makende op het bezigen van de
uitdrukking donatie, als alleenlijk op privaatregtelijke hande-
lingen passende, beweert hij, dat het bedoeld artikel eene
regeling bevatte, waaraan de gemeenten zich hadden te on-
derwerpen, niet eene handeling, waaraan zij alle kracht kon-
den benemen, door d<» aanneming te weigeren.
Niemand zal toch bunnen ontkennen, dat de torens en
klokken tot 1798 Het privaat eigendom der kerkelijke ge-
meenten zijn geweest. Wanneer nu bij eene Grondwet over
dien eigendom gratis beschikt wordt, ten behoeve van een
ander, die te voren dien eigendom niet had, dan is het ze-
ker zoo erg onjuist niet, wanneer men in een geschiedkundig
werk dien maatregel, met het oog op den verkrijger, donatie
noemt. Juister was welligt eene geheel andere benaming,
want het openbaar gezag vergreep zich metterdaad aan privaat
eigendom, in weerwil, dat eene Grwt. niet strekt om privaat-
regtelijke verhoudingen te scheppen, zooals Mr. R. opmerkte,
noch om privaatregtelijke toestanden opteheffen, gelijk ik
meen er bij te mogen voegen.
Er wordt zelfs niet onderscheiden tusschen torens vóór
of na de Hervorming gebouwd. Zou, als eene kerkelijke
gemeente geene overgave wilde doen, dit grondwetsartikel
ook eene civielregtelijke actie gegeven hebben aan de burger-
lijke gemeente? Ik geloof het wel. En waar is het bewijs
dat alle torens en klokken, enkel krachtens die „regeling"
aan de burgerlijke gemeenten zijn overgegaan? Nergens. Bijna
overal ten platten lande zijn zij in het bezit der kerkelijke
gemeenten tot heden gebleven.
In de opvatting, dat op de grondwettelijke regeling
-ocr page 31-
29
overdragt en aanvaarding moest volgen, stond ik niet alleen.
Ook Sjr Jordens1) was van dat gevoelen, „omdat, naar het
toenmalige regt. — zegt hij — geen eigendomsovergang zonder
overdragt plaats vond. Niet overal vond deze plaats, maar
veelal bleven de kerkelijke gemeenten als van ouds in het
beheer en bezit. De Staatsregeling van 1S01 verving die
van 1798. Zij beschouwde de torens en klokken niet meer
in eenen staatsregtelijken zin als eigendom der burgerlijke
gemeenten, maar zij erkende de kerkelijke gemeenten bij voort-
during als eigenaressen van klokken en torens, overal waar
zij met den aanvang der negentiende eeuw het bezit daarvan
hadden en dus overal, waar men ze na 1798 niet aan de burger-
lijke gemeente had overgedragen. In dezen zin is art. 13 van
de Strg. van 1801 opgevat bij een arrest van den H. R. van 19
Maart 1847" (v. d. Honert, Gemengde Zaken, VI. blz. 1).
Ik had dus, toen ik van aanvaarding sprak, zooveel
ongelijk niet, als Mr. R. wel meent. De afdoende vraag is,
wie met den aanvang dezer eeuw in het eigendommelijk be-
zit van de torens en klokken was. Uit de Strg. van 1798 kan eene
burgerlijke gemeente thans den eigendom toch kwalijk meer be-
wijzen, omdat zij hare uitvoering niet beleefde. Had zij
al in werkelijkheid weinig of geene verandering in den staat
van zaken, met opzigt tot de kerkgenootschappen, gebragt,
zoodat het beheer der geestelijke kantoren en de uitbetaling
der tractementen op den ouden voet werd voortgezet, het
vraagstuk bleef niettemin hangende. In 1798 had men zich
eenmaal met die tractementsbetaling uit de geestelijke goe-
deren ingelaten bij de Strg. — in de volgende Grondwetten
wist men zich er niet van los te maken. De eenvoudige,
rationeele oplossing, hoe zij ouk voor de hand lag, vond
men niet, of, men wilde haar om der berooide schatkist
wille niet zien. Waarom het beheer, dat bij de Hervorming
uit staatszorg aanvaard was, niet aan de kerkgenootschappen
op de eene of andere wijze overgedragen? Dan ware de
scheiding van Kerk en Staat op dit punt voltrokken geweest,
want de band werd gevormd door het beheer; waarom dus
steeds gretige blikken op den eigendom dier fundatien gesla-
gen? En bestonden er privaatregtelijke verplichtingen tus-
schen die fondsen en de provinciale of gemeentelijke kassen, —
men kon die immers nakomen, zonder aan het staatsregte-
\') Mr. E. A. Jordens, Provinciale Reglementen. Arnh. 1859, blz.
77 volg.
-ocr page 32-
au
lijk beginsel ven scheiding of gelijkheid te kort te doen. In
stede van zich tot het vraagstuk van beheer te bepalen, heeft de
staatsmagt zich sedert 1798 op het terrein van den eigendom
der geestelijke goederen begeven, totdat de (trouwe ?) rentmees-
ter die uitsluitend onder zijne magt bragt. Daardoor gingen
de betrekkingen tusschen de fondsen, als regtspersonen, en
de kerkelijke gemeenten bestaande, over op den Staat.
Het gevolg was, dat de banden tusschen Kerk en Staat, in
plaats van ontknoopt, hierdoor vaster gelegd werden, dan
zij ooit geweest waren. Zoo is het toen regtens nog bestaande \')
provinciaal kantoor der geestelijke goederen in onze provincie,
niet ten gevolge der Strg. van 1798, maar krachtens het Be-
sluit van koning Lodewijk van 2 Aug. 1808 aan \'s Rijks schat-
kist overgebragt. Met de kantoren elders zal het wel even
zoo gegaan zijn; zoodat de fundatien als zoodanig zijn vernietigd.
Wat had ik nu in het in \'t begin van dit opstel ge-
noemd werkje, blz. 73, geschreven? Dit, dat de omwen-
telingsmannen de fout hadden begaan van staatsregtelijke be-
voorregting met de privaatregtelijke te verwarren en ten aan-
zien van beide het omnibus idem in toepassing te brengen.
Van daar, dat de addit. artt. tot de Strg. van 1798 beschik-
kingen bevatten, die private regten troffen, hoedanige be-
palingen in een staatsregtelijk statuut niet op hare plaats
zijn. En dit blijf ik volhouden. De ontwerpers der Strg.
zoowel als zij die er over beraadslaagden hebben op eene
schroomelijke wijze \'s Lands kas verward met de geestelijke
kantoren;
in weerwil dat Sijpkens voor die dwaling waarschuwde
en hare gevolgen trachtte te voorkomen. De laatsten waren al-
len wel is waar geen particulier eigendom, maar zij waren even-
min eigendom van den Staat. Hij had alleenlijk het beheer,
als tak van staatszorg. Ter voldoening aan het beginsel van
gelijkheid had de beheerder ondersteuning aan alle gezindten
uit die kassen kunnen geven, wanneer de behoefte het vor-
derde; daarmede werden geene verkregen regten gekrenkt.
De voorgenomen toepassing van het beginsel om de onder-
steuning aan de Hervormden in te trekken en zich zelven
\'} Op een klein overschot na waren reeds vóór 1798 zijne vaste
goederen verkocht en de opbrengst ten provincialen bate aangewend. De
provinciale kas stortte sedert, naar ik meen, in hetkloosterfondsjaarlijks
het bedrag zijner geldelijke vcrpligtingen. Dit was eene geldschuld van
de provinciale kas aan hot kloosterfonds, die naar art. 201 Strg. 1798
op den Staat is overgegaan; eene geldschuld, waarvan de Staat zich ook
na de vernietiging van het fonds niet kan ontslaan.
-ocr page 33-
31
de fondsen toe te eigenen was eene krenking van verkregen
regten, die in eene Grondwet vermeden had moeten worden.
Ligt het dan op den weg der staatsmagt om zich als zoodanig
in te laten met een onderzoek naar en beoordeeling van private
regten? Niets meer of minder was toch de beteekenis der
Publicatie van 31 Maart 1801.
Die fout — zeide ik verder — was oorzaak, dat men
in latere staatsregelingen telkens bepalingen over de stoffelijke
middelen der gezindten aantreft — bepalingen in welke het
staatsregt niet zuiver van het privaatregt bleef gescheiden.
Waarom handhaaft de Strg. van 1801 het „onherroepelijk
bezit" (welke uitdrukking, volgens de uitlegging van den H. E.
bij Arr. 17 Maart 1S47, niets anders dan eigendom bedoelt),
wanneer die van 1798 hetzelve onaangeroerd gelaten had?
Mr. Reiger had zich gerust de moeite kunnen besparen
van het betoog, dat al die grondwetten en het decreet van ko-
ning Lodewijk staatsregtelijke maatregelen bevatten, nietgeschre-
ven met het doel om privaatregtelijke verhoudingen te scheppen.
Mijn beweren, door hem onjuist opgevat, was, dat die
staatsregtelijke handelingen niemand van private regten en
aanspraken beroofden en dat de Staat, buiten die Grondwetten
om, civilüer aansprakelijk bleef.
Of zouden de belanghebbenden, toen koning Lodewijk
in 1808 decreteerde, dat de bewuste fondsen aan de publieke
schatkist zouden worden overgebragt, hun regt verloren heb-
ben, wanneer niet gelijktijdig er was bijgevoegd, dat die
schatkist „daarentegen met de bovengemelde betalingen zal
zijn belast"? Aan den Staat behoorden die goederen tot
dusver niet. Deze erkentenis is duidelijk in het decreet nêer-
gelegd. Zij zelve waren subjecten van regten. Hoe konden
zij dus bij mogelijkheid benaderd worden, zonder de lasten
en verbintenissen, die er op rustten?
En waren deze van privaatregtelijken aard, gelijk ik
meen te mogen volhouden, dan gingen zij op de schatkist
over, die voortaan als privaat persoon tegen over de regt-
hebbenden stond en staan bleef, in weerwil van alle staats-
regtelijke bepalingen en maatregelen. In het Deereet van 1808
ligt zijn titel van bezit; hoe zou de Staat dien immer kun-
nen veranderen?
De staatszorg door koning Lodewijk en vervolgens door
koning Willem I omtrent de kerkgenootschappen uitgeoefend,
ook in regelingen over de tractementen der geestelijken, zie
ik, evenmin als Mr. Eeiger, voorbij, maar ik durf beweren,
-ocr page 34-
82
dat de openbare staatszorg in vele opzigien uit eene civielreg-
telijke staatspligt voortvloeide, terwijl beide voorts dikwerf
hand aan hand gingen. En zoo geraakten beide ook in de
Grondwet van 1S14, op een tijdstip, waarin eene eventuele
opheffing van de staatszwy, naar latere staatsregtelijke begin-
selen, zelfs niet vermoed werd.
„Aan de christelijke hervormde kerk wordt bij vooitdu-
ring verzekerd de voldoening uit \'s Lands kasse van alle
zoodanige tracteinenten, pensioenen, weduwen-, kinder-, school-
eii academiegelden, als voormaals aan dezelver leeraren, het
zij direclel\'jk uil \'s Lands kas of uit de daartoe bestemde in-
komsten van geestelijke en kerkelijke
goedere?) of eenige plaat-
selijke inkomsten zijn betaald geworden."
Wordt het onderscheid tusschen de schatkist en de daaraan
overgebragte geestelijke kantoren, waarvan het beheer, als ik
mij niet bedrieg, door het Domeinbestuur gevoerd werd en
misschien nog wordt, niet juist op het oog gehouden?
Naar de toenmalige denkbeelden moge men de betaling
uit de schatkist zoowel als uit de geestelijke kantoren als
staatszorg beschouwd hebben, dit belette niet dat door het
feit van benadering der laatsten ook eene civielregtelijke
staatspligt kon ontstaan. En die is geboren door de nande-
ling, welke art. 3 Eesl. 2 Aug. 1808 constateert. En nu moge
dat Besl. al niet genomen zijn om privaatregtelijke verhoudingen
te scheppen, zij werden niettemin verplaatst door het niet
te veranderen feit, dat de schatkist de fondsen overnam met
de lusten en lasten, gelijk zij zelve ten overvloede aan de
belanghebbenden verzekert. Waren die fondsen staatseigendom
geweest, vóór dat hunne betrekkingen met derden ontston-
den, dan zou Mr. R. misschien gelijk hebben.
En als men zoo iets zelf niet gevoelde, waarom dan
een onderscheid gemaakt? Uitdrukkelijk verklaarde de Mi-
nister van Maanen, dat die toelagen „aan de leeraars als een
verkregen regt
door de Grondwet verzekerd werden." Verkre-
gen regten zouden zonder die grondwettige verzekering ook
wel behouden blijven. Maar, wie ziet het niet, staatszorg
en staatspligt ontmoeten hier elkander. Ik geloof mitsdien
niets te veel gezegd te hebben, toen mij in 1866 uit de pen
vloeide: Om het vertrouwen te doen herleven, achtte de
Souvereine Vorst eene ondubbelzinnige schuldvernieuwing,
vervat in eene verklaring, dat de Staat bij voortduring aan
zijne privaatregtelijke verpligtingen jegens de kerkgenootschap-
pen zou voldoen , hoogst wenschelijk, onverkort het beginsel,
-ocr page 35-
49
dat allen staatkundig op dezelfde lijn moesten worden ge-
plaatst. Men vond de onderscheiding van beginselen lang-
zamerhand terug."
Dat de Minister van Maanen op een civielregtelijk obligo
doelde, schijnt mij niet twijfelachtig; Mr. Reiger is althans
niet geslaagd in een betoog van het tegendeel; en dan geldt
omtrent de beteekenis van dat grondwetsartikel het qnisque
rerum suarum optimns est interpres
mij meer, dan de al te
doctrinaire beschouwingen van Mr. Reiger, over de strekking
eener Grondwet. —
Wat de provincie Groningen betreft, werden in 1814 —
voor zoo ver mij bekend — „directelijk uit \'s Lands kas"
alleenlijk de predikanten te Bourtauge, Oude- en Nieuwe
Schans bezoldigd. Alle overigen ontvingen uit handen van
den Staat datgene, wat, laatstelijk in 1809, de rentmeester
van \'t geestelijk kantoor hen uitbetaalde.
De Gwt. van 1815 verzekerde evenzeer (art. 193, al. 1)
„de tractementen, pensioenen, en andere inkomsten, van
welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige
gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende."
In het tijdsverloop tusschen die twee Grondwetten zijn
de tractementen niet gewijzigd, weshalve deze verklaring van
denzelfden omvang is en op dezelfde beginselen en motieven
rustende, als die in de Gwt. van 1814. Staatszorg en ci-
vielregtelijke staatspligt gaan hier zarnen. Niet alzoo in de
2 al. van hetzelfde artikel: Aan de leeraars, welke tot nog
toe uit \'s lands kas geen of een niet toereikend tractement
genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande
vermeerderd worden." Hier stelt de beheerder een gedrags-
lijn, die geene civielregtelijke actie geeft.
Waren de geestelijke goederen tijdens de Hervorming
geconfiskeerd en een integrerend deel van het staats-
vermogen geworden, dan zou in het bezoldigen van gees-
telijken enz. kwalijk eene civielregtelijke verpligting te zoe-
ken zijn, evenmin als in deze 2e al. De verdeeling van het
art. in twee leden is volstrekt niet onopzettelijk door den
grondwetgever geschied, al schijnt Mr. R., door het in
doorloopende regels te laten afdrukken, geene aandacht aan
die omstandigheid te hebben geschonken.
Schreef ik nu vroeger, bepaaldelijk met het oog op het
eerste lid van art. 193, wel te willen toestemmen, dat die
bepaling omtrent eene privaatregtelijke verpligting, streng
regtskundig beschouwd , in eene Grondwet niet te huis be-
3
-ocr page 36-
50
hoorde; dat die verpligting aan zijde van den Staat geene
grondwettige erkenning behoefde — ik blijf bij dit gevoelen,
evenzeer als bij de overtuiging, dat men tot het opnemen
van die bepaling in de Gwt. geleid is door de zucht om de
destijds zeer geschokte gemoederen gerust te stellen en om
een misgreep in de Strg. van 1798 begaan ook zooveel
mogelijk op hetzelfde terrein te herstellen.
Had men in 1798 maar ingezien, dat het niet de taak
des \' grondwetgevers is om zich met privaatregtelijke vraag-
stukken in te laten, dan had men in 1814 en 1815 er
niet op behoeven terug te komen.
Mr. Eeiger erkent zelf, dat de tegenwoordige grondwet-
gever alleen om de crediteuren gerust te stellen en om ten
allen overvloede de wetgevende magt hunne belangen op het
hart te drukken, in art. 178 schreef: de verbintenis-
sen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaar-
borgd."
Op datzelfde motief beriep ik mij immers ook voor
art. 136 Gwt. 1814 en 193, al. 1, Gwt. 1815? Waarom
mag het diidr dan niet gelden ? Onbetwistbaar bevat de Gwt.
hier eene bepaling of een voorschrift over schulden, dus over
een privaatregtelijk onderwerp. Maar is het motief, waarom
het hier eene plaats vond al gelijk aan dat, waarop de trac-
tementen verzekerd werden — de aard der bepalingen ver-
schilt niettemin. Art. 173 noemt of specificeert de verbind-
teuissen niet. Zij moeten dus van elders blijken. Niet alzoo
art. 193 Gwt. 1815 in verband met art. 136 Gwt. 1814.
Daar wordt nominatim opgesomd wat men waarborgt, en
dat is het, wat aan die artikelen meer het karakter eener
officiële schuldbekentenis of schuldvernieuwing geeft, die de
belanghebbenden ontslaat van de verpligting om den oorspron-
kelijken titel te berde te brengen.
Gewagende van het aan de Grondwet voorafgegaan Besl.
van den Souv. Vorst van 19 Januarij 1814, waarbij in af-
wachting van finale bepalingen, de betaling der tractementen
hervat werd, ziet Mr. Reiger in dien maatregel enkel staat-
zorg. Hij beroept zich zelfs op den considerans — maar
verzuimt daaruit de zinsnede te vermelden, waarop alles aan-
komt, nl. „dat de, na den jare 1795 genomene dispositien
over de vernietiging van de Fondsen der Kantoren van de
geestelijke goederen — thans te meerder voorziening van be-
taling uit andere Fondsen gebieden." Hoe wil men duidelijker
hebben uitgedrukt, dat aan de staatszorg, die ik niet ont-
ken, staatspligt ten grondslag lag ? Die finale bepaling meen
-ocr page 37-
51
ik in de Gwtt. van 29 Maart 1814 en 1815 te vinden, en
daarom schreef ik, dat de Staat in die artikelen verklaart
bij voortduring zijne verpligting tot voldoening der tracte-
rnenten enz. te zullen nakomen. Nu moet Mr. E. niet zeg-
gen, dat er in die artt. van verpligting daartoe niet totidem
verbis gesproken wordt, — want de motieven staan in geen
enkel grondwets-artikel — die verpligting schijnt juist het
motief, waarom die artt. zóó geredigeerd zijn. Was zij niet
erkend of gevoeld, waarom de geestelijke fondsen dan onder-
scheiden van de overige geldmiddelen des Rijks? Moge nu
al uit het verband tusschen het Besl. van 19 Januarij en
de Gwt. van 1814, art. 180, volgen dat de Staat zich
geroepen achtte om tot onderhoud der eerediensten bij te
dragen, gelijk Mr. Reiger aanvoert— het geschiedde niet
enkel, omdat dit den Staat wenschelijk voorkwam, maar te-
vens omdat de Staat zich verpligt achtte. Het eerste was
een motief voor de artt. 137 en 138; het laatste, of mis-
schien beide, voor art. 136. Toen van Maanen van verkregen
regten
sprak, doelde hij alleenlijk op het bepaalde in art.
136, op de leeraars, die tot dusverre uit \'s Lands geldmid-
delen bezoldigd zijn geworden \').
\') Nog meer. Het bovenvermelde kantoor der predikanten goe-
deren te Groningen werd van wege de stadsregering sedert de Hervorming,
gelijk wij zagen, beheerd.
Het was zamengestcld uit de pastornlia Iiij de verschillende paro-
chickcrkcn, evenzeer als de provinciale kantoren o. a. in Z. en N. Holland
gevormd waren uit de pastoralia der plattelands-gemecntcn. Was de
Strg. van 1798 tot uitvoering gekomen, het zou niet zijn gespaard gc-
blcven. Het decreet van koning Lodowijk van 1808 lind wel degelijk
ten doel om kantoren als het Groninger te treffen. Getuige de zinsnede:
De Kerkelijke goederen en fondsen, welke zijn onder administratie van
plaatselijke Besturen, of onder andere publieke behecring, en welke
mitsdien geen particulier eigendom zijn, enz.
Naar de beginselen en sehceve redenering van dit art. was liet dus
geen particulier eigenduin.
Men erkende de waarheid niet, dat de Staat en de magistraten
particuliere eigendommen uit staatszorg in administratie genomen hadden.
Dat het staatseigendommen waren, wordt ook niet beweerd. Welk mo-
tief regtvaardigde dan Lodewijk\'s handeling? Welke kracht ligt er in dat
woord mitsdien? Het dient als behendige overgang tot cene onlogische
conclusie. Was het wonder, dat de stadsregering het fonds niet wilde
overgeven? Kon hare administratie gecne plaats meer vinden in ons
staats-, provinciaal- of gemeenteregt, dan keerden de goederen terug
tot haar, voor wie de administratie aanvaard was, toen andere staatsreg-
tclijke beginselen golden. Dit begreep ook de Sonv. Vorst, die bij IJc-
-ocr page 38-
52
Uit het wegnemen van het onderscheid tusschen de ge-
zindten zou ook al weer duidelijk blijken, dat de Grond-
wetgever van 1815 geen oogenblik er aan gedacht heeft eene
privaat-regtelijke verbindtenis tusschen den Staat en de Kerk-
genootschappen of gemeenten te bevestigen of te vernieuwen:
immers kon die verbindtenis wel niet anders dan ten behoeve
der Gereformeerden zijn aangegaan. — Ik zie daarin iets ge-
heel anders. In 1798 was herhaaldelijk de vraag aan de orde,
hoe men de gelijkheid toepassen zou, óf door alle ondersteuning
aan de gezindten op te heffen, óf door haar allen, naar de be-
hoefte, gelijkelijk te ondersteunen. Men nam het eerste stelsel
aan. In de toepassing stuitte men op verkregen regten. Ko-
ning Lodewijk en de Regering sedert 1813 kozen toen het tweede
stelsel, na de fondsen, waarop verkregen regten rustten,
voorwaardelijk aan de schatkist gebragt te hebben. Dat men
de verkregen regten zal eerbiedigen is de geruststellende zin
en beteekenis van art. 136 Gwt. 1814, en art. 194 al. 1.
Gwt. 1815. Door de staatszorg tot alle gezindten uittetrek-
ken verkortte de Staat zijne verpligting ten aanzien van een
van allen immers niet? Staatspligt en staatszorg konden,
zonder onregt te doen, veilig gepaard gaan.
Werd door die gelijkstelling dan eenige verandering ge-
bragt in de verhouding van den Staat als persona privafa,
als vermogens-subject, en een der kerkgenootschappen in de-
zelfde hoedanigheid ?
En al zijn door regeringsdaden, b. v. door het decreet
van 1808 en door de „niet onaardige finantieële manoevre"
zoo als prof. de Geer ergens de handelingen qualificeert, waar-
door de Staat zich onder koning Willem I van de nu door
sluit van 17 Aug. 1S14, no. G, verklaarde, dat het moest beschouwd
worden nis een bijzonder eigendom der Hervormde gemeente dier stad;
dat het bij voortduring zou worden beheerd onder opzigt der stedelijke
regering, tot dat bij algemecne beschikkingen over soortgelijke onderwcr-
pen anders bepaald zou worden. Dit laatste geschiedde bij het Prov.
Ueglcmcnt van 1820 op het beheer, waardoor de behecring aan kerk-
voogden is overgegaan.
Nu zou dezelfde Uegering, die den 17 Aug. 1814 op deze wijze
haar begrip van verkregen regten toepaste, niet de bedoeling hebben gehad
om in art. 136 der Gwt. van 29 Maart bevorens cene erkenning neer te
leggen van hare verpligting om de tractementcn enz. te voldoen uit „do
daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen", die
krachtens Lodewijk\'s decreet reeds aan de schatkist waren overgebragt!
Hoc rijmt Mr. lïeiger dat?
-ocr page 39-
53
de pracscriptio exstinctiva verloren subsidien tot onderhoud der
kerkelijke gebouwen sedert 1815 ontsloeg (Finanf. regtsbetr.
blz. 66 en volg.) private regten gekrenkt en vernietigt, gaat
het op daaruit te argumenteren, gelijk Mr. E. doet, dat men
enkel staatszorg (!!) uitoefende en dat er geene private regten
bestonden? Of neemt hij juist het geschilpunt tot argument?
Eene verbindtenis te vestigen was in geen geval de strek-
king van art. 136 en volg. der Grondwet van 1814, zegt
Mr. E. — Dit stem ik toe. — Ook niet eene bestaande te
erkennen, want er bestond geene, zoo vervolgt hij. Dit geef
ik niet toe. — Er heeft nooit eene bestaan, en mogt er
ooit eene hebben bestaan, zij is vernietigd in 1798 door „de
revolutiemannen" — zoo besluit hij. — Dat er eene bestaan
heeft vertrouw ik te hebben aangetoond, evenzeer als dat
„de revolutiemannen" niets in dezen hebben vernietigd. Zij
hebben het slechts gepoogd.
Het is mij aangenaan er op te kunnen wijzen, dat ik
in mijne meening niet alléén sta. De hoogleeraar de Geer,
die een beoordeelend verslag van mijn geschrift gaf in de Nieuwe
Bijdragen voor regügel. en wetgeving,
XVII, 487, vermeldt
o. a. dat ik de vraag behandelde: van welken aard is de
finantieële betrekking tusschen de kerkelijke gemeenten in
de prov. Groningen en den Staat?, en dat mijn antwoord was,
dat het is eene burgerregtelijke betrekking, die der kerke-
lijke gemeente de bevoegdheid verleent om bij den regter
van den Staat de uitbetaling te eischen der jaarlijksche toe-
lagen ten behoeve van kerkelijke personen. — Tot zoover
zijn wij het met hem eens — zegt prof. d. G. —, niet zoo-
zeer omdat de grondwet zulk eene regtsvordering verleent,
als wel omdat de schatkist door het kloosterfonds te naasten
de verpligtingen van dit fonds op zich heeft genomen, zoo
als die er bij de constituering van dit fonds door den
toenmaligen souverein op gelegd waren. Nu kan de Staat
niet eigenmagtig de bestemming van een fonds veranderen,
dat hij met eene bepaalde bestemming heeft aanvaard, en de
gemeenten een regt ontnemen, dat haar door den Souverein
vroeger is gegeven en nu door de grondwet op nieuw is
gewaarborgd."
Naar mijne bescheidene meening zag Mr. Eeiger
voorbij: 1° dat de geestelijke en kerkelijke goederen tij-
dens de Hervorming bijna nergens zijn geconfislceerd \'); 2° dat
\' Dwaalde Mr. Thorbecke niet, Aant. op de Gwt. II, 223, met
-ocr page 40-
54
de vereeniging van Kerk en Staat den laatste er toe leidde,
en in onze provincie nog wel door een convenant met de
geestelijke overheid, om die goederen tot regtspersonen te
verheffen en zich met hunne administratie te belasten; 3°, dat
zij voorwaardelijk aan de schatkist zijn overgebragt; waaruit
volgt 4° dat, als de scheiding van Kerk en Staat zoover
wordt doorgedreven, dat art. 168 geene plaats meer mogt
vinden in de Grondwet, de Staat of van de administratie
der benaderde fondsen afstand moet doen ten behoeve der
regthebbende gezindte of gezindten; of— zoo dit onmo-
gelijk is geworden — als persona privata aansprakelijk blijft
voor de tractementen enz. in de artt. 136 Gwt. 1814 en
168, al. 1., Gwt. 1848 bedoeld.
Ik vertrouw, dat, indien Mr. Eeiger het vraagstuk
nader overweegt in verband met dat der scheiding van Kerk
en Staat, hij de onjuistheid zal inzien van de conclusie,
waarmede hij zijn betoog besloot; in zoover daarin namelijk
ligt opgesloten, dat enkel door of bij herziening der Grond-
wet een einde zou kunnen gemaakt worden, ook aan de bij
art. 168, Ie lid, gewaarborgde ondersteuning, welke uit de
benaderde geestelijke en kerkelijke fondsen voortvloeit.
te zeggen, dat de geestelijke goederen na de hervorming in liet grootste
deel onzer provinciën voor staalsgoed zijn verklaard? Men leze hetgeen
wij boven , blz. a«2, j)93 mededeelden. Door de«o onjuiste opvatting acht ik
zijne verdere beschouwingen over art. 194 in meerdere opzigten onjuist.
Mr. AV. B. S. BOELES.