-ocr page 1-
,Z3 >
|
-ocr page 2-
-ocr page 3-
--------------- (■          —y
fff*. f .
<■
UIT DEN „VREEDZAMEN KRISTEN."
BIBLIOTHEEK
NED. HERV. KE3K
p
-ocr page 4-
-ocr page 5-
UIT DEN »VREEDZAMEN KRISTEN."
Een van de weinige mannen uit de woelige dagen, welke
tot het voorspel der synode van Dordrecht behooren, op wien
wij bij, onze begrippen van vrijzinnigheid en verdraagzaam-
heid, met voorliefde onze oogen laten rusten is Franciscus
Junius , sedert 1592 profesor in de godgeleerdheid te Leyden.
G-elijk hij zich in vele zijner talrijke geschriften doet kennen
als degelijk geleerde, als vroom en bezadigd kristen, zoo
komt deze bezadigdheid nog wel het meest te voorschijn in
een boekje dat in het jaar 1592 van zijne hand het licht
zag. Het is getiteld: „Ie paysible Chrestien" en mag, vooral
omdat het de uitdrukking bevat der meening van een waren
Calvinist over de partijschappen en twisten van zijn tijd, eenig
in zijn soort genoemd worden.
Den Heeren staten van Holland werden, kort nadat het
was uitgegeven, eenige afdrukken overhandigd, die door hen
zeer hoog geprezen werden. »Maer \'t geen meer tot zijn lof
dient — verklaart Brandt — hij was self de vreedsaeme
Kristen." Toen men Junius later eens in een gezelschap
van Fransche godgeleerden vroeg: »Didien al uw schriften
zouden verloren gaan, en gij één daarvan slechts zoudt mogen
behouden, welk van allen zoudt gij wenschen, dat behouden
werd?" — moet hij daarop ten antwoord gegeven hebben.
»Den vreedzamen kristen; want die andere boeken heb ik
geschreven als theologant, maar dit als kristen!" En geen
wonder. Daarin heeft Junius zijne praktisch christelijke rich-
ting uitgesproken en de vurigste wenschen van zijn bezadigde,
vredelievende, innig religieuse ziel ontwikkeld. Helaas, dat
zijn boek zoo weinig gelezen en nog minder betracht werd!
Men had in die dagen geen tijd en geen lust boeken te
lezen van zuiver stichtelijken en godsdienstigen aard. De
stem van den bemiddelaar en vredestichter werd overstemd
-ocr page 6-
4
door het geschreeuw der kerkelijke en dogmatische twisten.
Het is de taak van een later geslacht, die nederige, maar
liefelijk geurende bloemen, waarover de adem des vredes
en der liefde heeft gewaaid, te stellen op de plaats, die ze
waardig zijn. Junius\' werk was wel bekend, het werd ge-
lezen en door alle gematigden geprezen en bewonderd, maar
ongelukkig! de tijd, waarvoor het bestemd was, was er niet
rijp voor. Immers, de inhoud van dit werkje, gelijktijdig
in het Fransch en in het Latijn uitgegeven, is een betoog,
»dat er reeds meer dan genoeg in de christenheid gestreden
is, dat men volgens Gods wil den vrede moet zoeken, aan-
kleven en op allerlei wijze bewaren , om de heerlijke vruchten
daarvan , die God ons in Zijn woord voorhoudt, te verkrijgen."
Het geheel is eene stichtelijke overdenking naar aanleiding
van den 122en en 133en psalm. Wij vinden er zulk een
rijkdom van schoone opmerkingen, van zinrijke toepassingen,
van welsprekende passages in, dat wij den bezadigden, in-
nig vromen man moeten hoogachten en liefhebben, wiens
zienswijze ook in onzen tijd nog wel ter harte mag worden
genomen.
Junius drukt de gevoelens, die hem aandreven om
deze overdenkingen op te stellen en die hem in zijn gansche
godsdienstig leven bestuurden, aldus uit: »Men moet be-
schermen, wat goed is en de dwaling wegnemen, zooals
Augustinus eens zeide: neem de dwaling weg, maar behoud
den mensch." Dit is het beginsel, \'t welk in al zijn woorden
en redeneeringen doorstraalt. Doch laat ons hem zelf hooren:
»Men mag stoutweg niemand veroordeelen, alsof hij geheel
van God was afgevallen, eenig en alleen omdat hij van ons
in gevoelen verschilt. De zoodanigen zijn slechts andere
dienaren van den Heer, die zoowel ons en anderen als ook
hen gekocht heeft met zijn kostbaar bloed: hetzij ze staan,
hetzij ze vallen, zij staan en vallen hunnen Heer. En daar-
om moeten wij die voorbarige oordeelvellingen zoo zorgvuldig
mogelijk vermijden, waarmede wij, aangespoord door den
satan en toegejuicht door de wereld, onderling tegen elkander
te velde trekken en elkander kwetsen___ En echter wie is
er in dezen tijd, die er ernstig over denkt, zulke oordeelvel-
lingen te beletten en te onderdrukken? Wie geeft zich niet
-ocr page 7-
5
lucht in de scherpste en hardste beoordeelingen in gedachte,
in woord, in schriften, en dit niet slechts in besloten klingen,
maar ook in het openbaar tot groote schade der kerk? . . . .
Indien een persoon soms in de eene of andere uiterlijkheid
van een ander gevoelen is, indien één of meer kerken in
uiterlijkheden, in plechtigheden of gewoonten niet volkomen
volgens ons oordeel of onze zeden zijn ingericht, dan roepen
de ineesten, neen allen en klagen iemands vroomheid en
christendom aan: och of zij alleen riepen!. . . . Maar als er
oproeren, beschuldigingen, veroordeelingen en dergelijke din-
gen bijkomen, deukt gij dan, mijn vriend, dat dit door
Christus zoo is ingesteld en gewild. en dat een bezadigd
christen dit kan goedkeuren?"
Zoolang nog het uiterlijke karakter van eene kerk bestaat,
als ui. de heilige Schrift erkend en hoog geacht wordt, —
»hoedt u, dat gij die vergadering in uw oordeel den naam
van kerk onthoudt. Doet gij het, Christus heeft het niet
gedaan, . . . . noch de apostelen met opzicht tot zoovele ker-
ken van Christus, waarvan zij de grove gebreken wel op-
merkten, doch met voorzichtigheid en met liefde trachtten
te genezen, zonder evenwel die kerk met onstuimigheid en
rokelooze vermetelheid te verwerpen. Maar wat zal men als
eene vergadering dwaalt in het erkennen en aannemen van
personen? Als men de wettig aangestelde dienaren Gods
niet erkent? Als men onwettig aangestelden voor wettig
houdt ? En ton laatste, als men de eene kerk opricht tegen-
over de andere , hetzij uit ketterschen ijver, hetzij uit woelige
scheurmakerij ? Dat is wel een zeer groot kwaad, maar
evenwel past het ons niet hen. die tot groot nadeel van de
christenheid naar de ziel krank zijn, terstond reeds zoo streng
te veroordeelen, alsof zij nu reeds ten eenenmale door den
Heer waren verworpen: Zoo heftig is God niet in het oor-
deelen! . . . . Waar het \'t meeste op aankomt, zij behouden
immers het uiterlijke kenteeken der kerk , dat is , Gods woord,
de heilige Schrift. En daar dit bij hen nog in zijn geheel
is en in eere gehouden wordt, kan men hen met recht niet
verdoemen, alsof zij van de geheele kerk ten eenenmale waren
afgeweken."
Eeme vergadering van menschen, die »de heilige Schrift
-ocr page 8-
6
(welke het uitwendige kenmerk is, dat der kerk van God is
ingedrukt) aannemen en houden voor den allerzekersten
grondslag des geloofs," al dwalen zij dan nog in zoovele
andere opzichten, mag men niet hard vallen noch op liefde-
looze wijze verstooten. Al is het nog zoo weinig zichtbaar,
met den stempel Gods zijn zij gezegeld, zij zijn bewaarders
van Gods woord , dat ook hun is toevertrouwd. »Eveneens —
beweert Junius — ontzien wij ons niet om een oud, versleten
geldstuk, zoolang er nog eenige gedaante van de munt in
blijft, te gebruiken en van waarde te houden."
Verder lezen wij: «Hetzelfde oordeel, dat men velt over
een lid, moet men ook over het lichaam der kerk vellen.
Met de leden , die zwak in het geloof zijn, hebben wij mede-
lijden , en terecht: waarom dan ook niet met het lichaam,
dat ziek van zwakheid is. Zoolang de ziel daarin is, leeft
het: zoolang er leven is, is er de ziel in" .... In het oor-
deelen over de meerdere of mindere zuiverheid van dat fon-
dament des geloofs «moeten wij menschen zeer voorzichtig en
teer van geweten zijn, opdat de weldaad, hoe klein die ook
zij, welke zij van Christus verkregen hebben, niet door onze
onstuimigheid en bitterheid verloren ga."
«Indien zij de kerk, waartoe ik door Gods genade behoor,
niet erkennen, dan zal het echter voor mij in dezen tijd
voldoende zijn, als ik zie, dat eenige kerk van Christus door
hen wordt aangenomen. Ik zal er mij niet veel om bekom-
meren, of zij mij, of zij deze of gene kerk erkennen, als zij
maar Christus erkennen : daar ik het voor zeker houd, dat
zij, als zij maar allengs in Christus bevestigd worden, steeds
meer met de godvereering der braven zullen overeenkomen.
En wanneer zij al de reine bron der Schrift met het vuil
hunner uitvindsels en traditiën bezoedelen, zullen wij van
beter handhavers der waarheid zijn, dan God zelf is?"
»Laat ons er liever eenstemmig naar streven om, al den-
ken wij verschillend in bijzonderheden, één in gemeenschap
te worden. Laat ons de oogen opheffen naar den troon der
genade in de hemelen geplaatst, waar niet slechts de in ge-
voelen verschillenden, maar ook, wat gewichtiger is, de vjj-
andigen verzoend worden met God door Christus bloed . . . ,
Wie van mij in zake des geloofs verschilt, zal mij niet be-
-ocr page 9-
7
leedigen, als hij dwaalt, maar zijnen Heer. De Heer echter
vergeeft het hem , zou ik het Hem dan niet vergeven? ....
Men moet den dwalende verdragen en den Heer afwachten,
die den dwalende onderricht. Wij mogen onze handen niet
gebruiken om den dwalende uit te stooten, maar liever om
hem den weg te wijzen."
»Er zijn — roept hij later smartelijk uit — wier tongen
slechts trompetten zijn, overal en altijd gereed, om den krijg
uit te bazuinen. Er zijn, wier handen gewapend met pen
en inkt de gansche christenheid met bijna doodelijke schichten
beschieten."
«Vooreerst — lezen wij verder — worden de meeste ge-
schriften uitgegeven, of liever uitgebraakt door zeer woelzieke
geesten, die tegen godsvrucht, waarheid, liefde en openbaren
vrede met der daad vijandig gezind zijn, schriften welke men
ten eeuwigen dage eer aan de handen van het algemeen moest
ontrukken dan overlaten: zoover zijn zij van het goede be-
ginsel verwijderd, ja daarmede in lijnrechten strijd. Vervol-
gens bestaan er ook vele geschriften, die wel van aanleg en
inhoud goed zijn, maar bij dien goeden inhoud is vaak veel
vergift ingegoten, daar zij persoonlijke hatelijkheden, aantij-
gingen, beschuldigingen en de heftigste uitvallen uitstrooien:
en al was dit ook in alle opzichten gegrond , de waarheid
gebiedt niet, het op zulk eene wijze uit te spreken, en de
liefde beveelt, het te verzwijgen."
»Laat ons liever in ons geheele leven niet ééne enkele let-
ter schrijven, dan ééne ziel, al was het ook slechts de minste
en zwakste, schokken."
Zeer welsprekend wordt Junius, als hij handelt over het
verbreken der christelijke broederschap. »Ik kan mij niet
genoeg verwonderen over de stoutheid of uitzinnigheid der-
genen , die dit hooge recht van broederliefde.... zoo gering
achten, dat zij er geene zwarigheid in zien om te meenen,
dat anderen hunne broeders niet zijn .... en dat zij beweeren,
dat deze of die mensch, deze of die kerk geene verbindtenia
of broederschap met hen heeft.... O jammerlijke uitzinnig-
heid! Zoo iemand daardoor zich laat vervoeren, hij moet
zich zelven noodzakeljjk eerst van God en van Christus hebben
losgerukt, zelfs voordat hij er aan denkt om een ander af
-ocr page 10-
lóuogfc
8
te snijden. Want wie heeft zijn eigen vleesch gehaat? Welk
lid zal moeite doen om het eigen lichaam te verminken ? Hij
nu is geen lid meer van Christus\' lichaam, die eenig lid van
Christus zoekt af te snijden. En dit kwaad helaas! is nog-
tans eene algemeene ziekte dezer eeuw, die de overhand
neemt in onzen tijd , waarin wij allen te samen zeer vermetel
zijn in het kermen. overwegen, oordeelen, verdoemen en
verguizen der daden van onze broederen. en in de stoute
beweering dat zij geen geloof en achting verdienen. Ook
ontzien wij ons niet om menschen, kerken, geheele landen
en door God ingestelde machten met vervloekingen en uitban-
ningen (alsof wij volle en koninklijke ja goddelijke macht daartoe
hadden) aan te randen, omdat zij, hoewel zij \'t met Chris-
tus houden, het juist niet in alles met ons houden ....
Indien gij de broederschap aan stukken scheurt, ik zal
haar van nieuws aaneen knoopen; indien gij haar lostornt,
ik zal mijn best doen, haar weer aaneen te hechten; indien
gij haar omstoot, ik zal haar weer oprichten; indien gij haar
loochent, Christusbevestigt haar en ik met Christus. Indien
gij het niet hooren wilt, nogtans hooren het de vromen, en
de Heer hoort het voor wiens aangezicht ik van harte
deernis heb met uwe zwakheid !"
Kooten.                                                    Dr. J. Beitsma.