-ocr page 1-
1 yy\\V^ \\2J\\\\ L.
é?Z£Cd*ut/
^i<^ccc^f\' ■
-ocr page 2-
\'■•
-ocr page 3-
GELLIÜS SNECANUS FRISIÜS
DOOR
Dr. J. REITSMA,
Pred. te Kooteu.
Friesland was reeds van de vroegste tijden af een gewest, dat
tengevolge van zijne afgezonderde ligging en van het zelfstandige
karakter zijner bevolking eene zeer eigenaardige plaats innam
in de geschiedenis van ons vaderland. Ook de godsdienstige be-
weging der kerkhervorming had er een geheel bijzonder beloop,
dat in menig opzicht verschilde van hetgeen elders, met name
in de zuidelijker gewesten, voorviel. De Wederdoopers waren in
Friesland de eersten, die openlijk in strijd kwamen en zich ver-
hieven tegen de oude kerk. Hun getal was al spoedig zeer aan-
zienlijk, maar dewijl deze sekte reeds van haar ontstaan af de
neiging openbaarde tot soms buitensporige dweepzucht en geest-
drijverij, wekten zij overal wantrouwen. De eigenlijke Weder-
doopers verdwenen in Friesland na hunne nederlaag te Oldeklooster,
of werden tot andere gedachten gebracht door het optreden van
Menno Simons. Deze voormalige priester van Witmarsum, verliet
in 1536 de roomsche kerk »om zich te begeven in alle ellende
$ en armoede onder het drukkende kruis van Christus." Hij trad in
Friesland het eerst op als zelfstandig hervormer en is hier de grond-
legger geworden dr Doopsgezinde broederschap. Maar dewijl de
rnstige Doopsgezinden reeds van den beginne af in weerwil van
-ocr page 4-
2
hunne ernstigste vertoogen met de beruchte Wecbrdoopers gelijk
gesteld werden, zoo bleven de volgelingen van Menno de verstoo-
telingen bij volk, overheid en predikers. Zij werden eerst door de
Roomsche kerk, maar vervolgens met geen minder heftigheid,
ook door de Hervormden gehaat en bestreden.
Intusschen maakten de nieuwe denkbeelden over den godsdienst
opgang genoeg. De bijbel werd in dit gewest door de geestelijken
al vroeg meer dan elders gelezen. De eene priester vóór, de an-
dere na werd voor de nieuwe meeniugeu gewonnen. Sommigen be-
gonnen ze zelfs openlijk te verspreiden. Dit ging alles rustig toe
zonder opmerkelijke woeling, zonder veel tegen weer of vervolging
Terwijl elders galg, brandstapel, kerker en folterbank de afvallige
zonen en dochteren der wreede moederkerk bedreigden, werkte in
Friesland alles zeer geleidelijk mede tot hervorming der kerk. Met
het jaar 1507 echter begon de toestand wat duisterder te worden,
dewijl toen voor het eerst van Roomschen kant doortastende maat-
regelen werden genomen, om het Hervormde geloof in deze pro-
vincie te onderdrukken. Dit duurde evenwel slechts een tiental jaren:
de Spaansche macht verloor gaandeweg veld, en naar diezelfde
evenredigheid werd de Hervormde kerk tot gevestigden staat ge-
bracht. Maar van het oogenblik af, dat de Friesche kerk zich begon
te vestigen en te organiseeren, bleek het dat de Hervorming een ka-
rakter droeg, \'t welk al meer en uitdrukkelijker den steil-gerefor-
meerden geest van Calvijn ademde. Te midden van deze gebeurte-
nissen bewoog zich een man, wiens levensbeeld het zeker der moeite
waard is te schetsen, te meer dewijl zijn naam wel bekend was
en zelfs hier en daar met onderscheiding wordt vermeld, zonder
dat men tot nog toe veel van zijn leven en werken wist. Deze
man is G-ellius Snecanus. Zijne geschriften, die zeer zelden voorko-
men, en zijne wederwaardigheden leveren eene gewichtige bijdrage
tot nauwkeuriger kennis van dezen tijd, waarin de Friesche Her-
vormde kerk ontstond en zich vestigde, \'t Is daarom hoog te waar-
deeren, dat de bijzonderheden, aangaande dezen theoloog en pre-
diker hier en daar verspreid, ons nog in staat stellen, een vry
volledig overzicht van zijn leven en denken te geven.
-ocr page 5-
3
Zijn naam was Jelle Hotzes. Naar \'t gebruik van dien tijd,
dat vooral diende ter onderscheiding van hen, die eene geletterde
opvoeding genoten hadden, werd dezt naam niet latijnsche uitgangen
opgesierd en veranderd ïn het deftig klinkende Gellius Hotzenides
of Hotzeniüs. \' Hij is echter het meest bekend als Gellius Snecanüs,
zooals hij zich in zijne werken altoos noemt en in brieven onder-
teekent, in den regel ook met de bijvoeging Frisius, ter onder-
richting van buitenlandsche lezers omtrent zijne afkomst en woon-
plaats.
Gellius werd omstreeks het eerste vierde gedeelte der 16de eeuw
te Sneek geboren en »ontving aldaar ook den doop, als zegel van
Gods genadeverbond in Christus." 3 Hij heeft zijne ouders zeer zeker
al vroeg verloren: \'t schijnt, dat zij tot een wel niet aanzienlijk,
maar dan toch deftig geslacht behoorden. De families van Paulus
Simonis en Süffeidus Petri, te Bolsward woonachtig, noemt hij
onder zijne bloedverwanten op, 3 alsmede Jacob Hoochlander, in
leven burgemeester van Sneek, ten huize van wiens grootmoeder
hij van jongs af woonde en voor het grootste deel zijne opvoeding
genoot. i De eerste beginselen van de klassieke talen werden hem
ingeprent door den rector Joannes Lucaeus Rodius, een oom van
zijn bijzonderen vriend Antonius Trytzius, later secretaris der stad. 5
Nog in hoogen ouderdom roemt hij Rodius als een man voor het
onderwijs der jeugd uitnemend geschikt, die zich bovendien zijner
inzonderheid aantrok. Anders is van dezen rector niet veel
bekend. Zijn gymnasium had destijds eenigen naam. Daar gin-
gen ter schole: Karel van Roorda, later gedeputeerde van Fries-
land bij de Staten-Generaal, Duco van Tyedlum, ° in leven advo-
caat bij het hof te Leeuwarden, Taco van Camminga en Godschalk
\') Abusief vindt men hier en daar ook G. Hotzenus, Horzenius, Hotzonius
Of HoTZONIDES.
3) Meth. Heser. III, p. 442. Voor het gemak in de verwijzing naar Gellius\'
geschriften, zal bij het aanhalen van de beide werken met uitgebreiden titel,
die in de lijst achter dit opstel opgegeven zijn, ter onderscheiding slechts het
nummer I of III worden bijgevoegd.
3)   Ibid. p 450.
4)   Ibid. p 442.
») Ibid. p. 442.
*) Ibid. p. 442—444 vindt men een loflied op deze beide edelen.
-ocr page 6-
4
VAN Heerma, 1 edellieden, die later in Bolsward woonden, alsmede
Johannes Rouco (Jan Rouckes), een der eerste vaste predikanten
te Sneek, »met wien Gellius van kindsbeen af in en buiten huis,
op school en ook in de treurige dagen van geloofsverdrukking en
ballingschap veel goeds en kwaads heeft gedeeld." 2 Deze noemt
Gellius op als de makkers zijner jeugd, met wie hij tot in het
laatst van zijn leven warme vriendschap onderhield. Onder leiding
van den Sneeker rector ontwikkelde zich zijne liefde voor de klas-
sieke letterkunde, en hij erkent zelf, dat hij als jongeling zich met
de meeste graagte overgaf aan het lezen van de beroemdste dich-
ters der oudheid. Ja zelfs heeft hij in jonge jaren zijne kracht wel
eens beproefd aan het maken van verzen, hoewel er aan deze let-
terkundige verpoozingen al vroeg een einde kwam wegens den
ernst en de bezwaren van zijn verder leven. Want eerlang brak
er een tijdvak aan »van wel veertig jaren lang, waarin hij zelfs in
den droom aan geen verzeiimaken en dichten heeft gedacht." 3
Nadat de eerste grondslagen zijner wetenschappelijke kennis al-
zoo te Sneek gelegd waren, heeft hij andere scholen bezocht.
Eerst schijnt hij een tijd lang te Zwolle geweest te zijn, en daarna
op eene of andere school in het buitenland (volgens eene evenwel
vrij duistere uitdrukking in zijn schriften) misschien te Keulen. 4
Gellius /.ou geestelijke worden. De scholen, de tijd en de kring,
waarin hij opgegroeid is, deden allengs gevoelens bij hem opkomen,
\') Ibid. p. 450, en praef. ante Meth. Descr. III, e p. 8 en 9; cf. Frisia Nobilis
p. 62, 03. Op Taco van Cammixga van Arum:
ïu comes a teneris, primo mihi cultus es aevo
Edendi libri praesidiumquc mei.
Op Hkerma : Tu mihi simplicibus semper dilectus ab annis
Concors inque scholis Heekma sodalis eras.
Gratior in Patria quo vix est alter amicus.
s) Ibid. p. 414. Hier noemt hij tevens de andere predikanten Joannes Hilbrandus,
non vulgare Snecanae et communis patriae civitatis, et ministerii verbi Dei
in Frisia ornamentum. Item Hermannus Peisanus Snecanae Ecclesiae Minister
vel maxime fidus. Deze voorrede is gedateerd 11 Oct. 1590.
3)   Meth. Descr. III, 6 praef. p. 17.
4)   Ibid. in proef, ante III, f. p. 14.
Duin Suollae ac Ubii, qui me docuêre, manebunt.
-ocr page 7-
5
die hemelsbreed afweken van de leer der oude kerk. Ook was
Friesland over het algemeen een zeer geschikt veld voor den her-
vormingsarbeid. De Friesche geestelijkheid was nooit gewend ge-
weest om zich door Rome of Utrecht de wet te laten voorschrij-
ven. Al vroeg was daar menigeen, die met groote vrijmoedigheid
van Luthers merkwaardige daden op den kansel durfde spreken en de
denkbeelden van vrijheid van geweten en van onderzoek des bijbels
den volke inprentte. Vele Friezen hadden eertijds in Groningen
en te Aduard den vermaarden doctor Wessel Gansfookt gehoord;
thans zaten zij er aan de voeten van den beroemden en vrijzinnigen
rector der Maartensschool, Regnerus PraediniüS. Er zijn aandui-
dingen, dat men zelfs de leerlingen van laatstgenoemde in dit gewest
met zekere voorkeur tot pastoor of vicaris benoemde, \'t Was een
lust om te zien, hoe ijverig de kettersche werken van Luther,
Melanchthon, Zwingli en vervolgens ook van Cal» :n en Beza
reeds in dezen tijd gelezen en verspreid werden, en hoe weinig de
Staten en andere overheden daarvan schenen te bemerken in weer-
wil van \'s Keizers plakkaten.
Zulk een tijd bfdeefde GelliüS, en hij nam ijverig deel aan de
beweging der geesten. Toen zijne opvoeding voltooid was, werd
hij pastoor te Giekerk. 1 Al spoedig begon hij zijne evangelische
gevoelens in \'t openbaar voor te staan en te prediken. Hoewel
priester trad hij zonder het minste gewetensbezwaar in het hu-
welijk niet Wobbe, Auckes dochter,2 afkomstig van Oldeholtpade.
In weerwil van de wet op het coelibaat werd dit sinds onheuge-
lijke tijden door de landzaten gaarne in hunne geestelijke leidslie-
den gezien. Zoogenaamde geheime, d. i. niet kerkelijk of sacramen-
teel gesloten huwelijken waren bij geestelijken in Friesland even-
min als in andere deelen des lands zeldzaam. Hun echtverbond
is zeer gelukkig geweest, zoodat Gellius zich elders in dich-
terlijke taal aldus over het huwelijk heeft kunnen uitlaten: »Het
grootste geschenk des Heeren is eene verstandige en eerbare
\') Tzietjerk bij Winsemius; bij Schotanus, p. 741a Tzietzierck (Tietjerk).
2) Meth. Vescr. III, f. praef. p. 9.
Wobbae Holtpada meaeuxoris ... patria.
Deze praef. werd opgesteld in \'t laatst van 1590 of begin van 1591.
-ocr page 8-
6
vrouw: wie tehuis eene brave echtgenoot bezit, woont in den he-
mel." \' De omstandigheden, waaronder hun huwelijk begon, waren
vrr van groote zorgen, dewijl zij eenig vermogen bezaten, dat evenwel
voor het grootste gedeelte gedurende de onrustige tijden, die nu volg-
den, ingeteerd werd Hun echt werd reeds te Giekerk met verschei-
dene kinderen gezegend. Een zoon van Gellius leerde later het
een of ander vak te Enkhuizen en dacht in 1584 aan trouwen.
Zijne moeder was toen waarschijnlijk niet lang te voren 2 gestorven.
Een groot deel der Friesche geestelijken hield wel veel van de
nieuwe leer, doch er waren maar weinigen, die openlijk partij
kozen. Deels hadden zij er den moed niet toe, deels hoopten zij ook op
eene hervorming van lieverlede in de kerk zelve, waaraan zij altoos nog
een weinig gehecht waren. Ook zouden de meesten, wanneer dat moge-
lijk ware geweest, liefst rustig op hunne plaatsen gebleven zijn in het
genot van de meer of minder ruime inkomsten daaraan verbonden. Tot
de weinigen, die vóór het beslissend jaar 1567 met name als ijve-
raars voor de Hervormde gevoelens vermeld worden, behoorde de
geleerde pastoor van het kleine Giekerk, een man wien het, zoo-
als wij later nog meer bevestigd zullen zien, niet aan zedelijken
moed ontbrak, om voor zijne meening open uit te komen. Immers
Gellius, nadat hij geruimen tijd zijne gevoelens van den kansel
verkondigd had, deed eindelijk de beslissende schrede en ging tot
de Hervormden over, zoodat bij nu zijn klein kuddeken en zijne
ambtsbediening verlaten moest. Thans echter nam hij in ruimer
kring deel aan de groote beweging der vrijheid op godsdienstig
•) Ibid. p. 8 in een gedicht op het huwelijksgeluk van Xinga en diens
vrouw Sabixa:
Maxima dos Christi est conjunx lepida atque pudica.
In coelis habitat, cui pia nupta domi.
Pura fides vobis, mens una, eademque voluntas:
Non nisi Phoebaeis moribus esse ju vat.
Vestros sic Christus sociales compleat annos
Incidat ut casto nulla querela thoro.
*) Cf. ep. Gkllii ad Henk. Anton. aan te halen in de noot op p. 45. Pecu-
niolam ex decom distractis exemplaribtis, si acciperes, rogo trades meo filio, et
fai bor \'t gratia sui heri fieri posset, et rilius satis sibi fidet in usu sui opificii,
optarem ipeum redire domtim, ut ooi auspioiia uxorem ei invenire liceret, mo
superstitc. Attamen ex postrema tuj, scbedula intollcxi ipsum statuere manere
ad calendas Novombris, id ipsum maxime mihi placet.
-ocr page 9-
7
gebied. Wij vinden hem dan ook weldra als hervormd prediker
in de sluipvergaderingen der Evangelisch-gezinden werkzaam. Jaren
lang heeft hij m. het gevaarlijke, weinig aantrekkelijke en zeer
vermoeiende leven geleid van zwervend prediker in de bijeen-
komsten der verstrooide gemeenten onder het kruis. Reeds vóór
1565 moet hij nu en dan den dienst te Leeuwarden hebben ver-
vuld. Daarna hield hij zich meestal te Franeker op, waar men
hem in Febr. 1566 l zelfs tot vast leeraar begeerde aan te stellen.
Op beide plaatsen is hij door zijn ijver voor de Hervorming en als
verdienstelijk prediker in hooge achting gekomen en heeft hij zich
eene menigte vrienden en bekenden verworven, dewijl hij door
zijne bediening in aanraking kwam met personen van allerlei
rang en stand.
Tot nog toe breidde de Hervorming zich betrekkelijk rustig uit,
maar eerlang ondervond Friesland ook de vreeselijke gevolgen van
Alva\'s ijver, al is dit gewest minder dan andere streken van ons
ongelukkig vaderland onder zijne looden tuchtroede geteisterd. Het
zwaard des gerichts hing hier althans den prediker even goed als
elders boven het hoofd: menigeen leefde eenige jaren in voort-
durenden angst en onzekerheid. Toen de stadhouder Aremberg
eindelijk de handen ruim kreeg, nam hij terstond krachtige maat-
regelen om zijn gebied van de »vuile pest der Hervorming" te
zuiveren. De Roomsche eeredienst werd hersteld in de kerken,
die door de Evangelische leer ontheiligd waren. De leeraars en hervor-
mingsgezinde geestelijken werden gebannen. Hoe gematigd de hertog
ook bij alles te werk ging, er viel aan geen weerstand te denken
tegen hem, die het zwaard hield en het tegen de halsstarrigen zeker
gebruiken zou. Ten minste zeventig edelen, wier geweten niet
volkomen rustig was, weken het land uit. Alle Hervormde leeraars
en van ketterij verdachte geestelijken verlieten hun werkkring.
Het is niet waarschijnlijk, dat er één achtergebleven is. Denamen
van meer dan tachtig dezer mannen zijn bekend, en vijftig hunner
worden genoemd als vluchtelingen naar Emden. Daar vonden zij
\') Greydanus, Naaml. der pred. in de cl. Franeker, p. 21, zegt, dat hij
»7 Febr. 1596 door de Gemeente in de streek van Franeker tot een vaste
Dienaar begeert werd." Zonder twijfel moet men voor 1596 lezen 1566.
-ocr page 10-
8
een veilig toevluchtsoord eii konden rustig betere tijden afwachten.
En menig geestelijke, die nog niet geheel de gemeenschap met
de oude kerk verbroken had, is uit Einde >. of Oostfriesland als
volbloed Protestant teruggekeerd.
Gellius nam de wijk in het begin van 1567; hij vluchtte met
vele anderen over de Eerus. Zijne vrouw en kinderen verzelden
hem evenwel niet in deze ballingschap, maar zijn ergens in Fries-
land achtergebleven. Oostfriesland wist van de gaven zijner dank-
bare beschermelingen partij te trekken ten bate van kerk en ge-
meente. De bekwaamste ballingen kregen gewoonlijk de eene of
andere bediening. Dit is ook met Gellius gebeurd. Hij werd tot
leeraar bij de Oostfriesche kerk aangesteld. In de dagen omstreeks
den slag bij Heiligerlee (in Mei 15.68) raakte hij met graaf Lodewijk
van Nassau gemeenzaam bekend en leidde eenige malen eene
godsdienstoefening, waarbij deze beroemde telg uit het geslacht
der redders van Nederland zich onder zijn gehoor bevond \'. Hij
was denkelijk een der predikers, die de kerkeraad van Einden voor
den dienst in het leger uitzond. In het najaar na den treurigen af-
loop van dezen bevrijdingsinval ondernam Gellius eene reis naar zijn
vaderland, blijkbaar zonder plan om er langdurig te vertoeven, inzon-
derheid »om zijne kinderen, vrienden, en andere bekenden te bezoe-
keu V eu dus vooreerst in hoedanigheid van Oostfriesch leeraar,
wien het Emder consistorie eeuigen tijd van verlof had toegestaan
ten dienste der noodlijdende kerk in Friesland. Waarschijnlijk heeft
hij zich eerst eenigen tijd opgehouden in Franeker n of daaromtrent.
Doch dit bezoek zou ten gevolge hebben, dat hij zich in de Friesche
hoofdstad vestigde. Want daar hoorde men al spoedig, dat hij
overgekomen was, en dewijl de gemeente van Leeuwarden van
vroeger »wel enige kennisse van zijne gave had," zoo verzocht zij
hem »tot verscheide tijden enige vermaningen" te doen, \'t geen
al weder met »grote blijdschap" werd aangehoord. Het verblijf
\') Meth. descr. III, a. praef. p. G: Mum coram familiariter novi, eique ali-
quotics in expeditione Gioningensi Dei voluutatem pro concione exposui.
2)  Zie deu brief in Boekzaal 1731 Juli p. 76, overgenomen bij Dikst Lon-
oion, Gesch. der Kerkherv. in Friesland, p. 152, vlg.
3)   Gueydanus, t. a- p. p. 22. \'t Kan zijn, dat hij daar zijne familie had ach-
tergelaten. Ook dunkt mij, dat hij toen vandaar Harlingen bezocht heeft.
-ocr page 11-
9
van Hervormde leeraars in Friesland mocht toenmaals een groot
waagstuk heeten, zoodat weinigen het bestonden. Gellius reis-
gezel en medewerker Andeeas Dirks van Castricum stond al spoedig
op het punt om te vertrekken en hij zelf gaf in het begin van
1569 den Emders te kennen, dat hij ook om verscheidene redenen
voornemens was terug te keeren. Evenwel liet hij zich door de
anders herderlooze gemeente verbidden om nog wat langer te blij—
ven, als hem dit aan de overzijde der Eems werd toegestaan. Toen
baden de Leeuwarders het consistorie van Emden bij herhaling,
dat het Gellius van Oostfriesland zou ontslaan, opdat hij met
vaste aanstelling leeraar in hunne stad kon worden, dewijl zij »door
Tirannye van den Antichrist van alle hare Predikanten berooft zijn
geweest," en »na hunne kleine gave zijne lering bevinden goet te
zijn en aen zijn leven bespeuren alle vromigheid." Tot nog toe
was er niemand overgekomen en daarom verlangden zij nu vurig
naar »enen goeden dienaar, dewelken wij tot onsen kosten be-
geren te onderhouden/\' Niet alleen was het aantal der «ijverige
herten tot het Euangelium" groot, maar de gemeente moest ook
nog geheel georganiseerd worden, dewijl Leeuwarden evenmin als
tien der omliggende dorpen ouderlingen en diakenen had. Het
consistorie van Einden won den raad in van twee deskundigen, nl.
Antonius Nicolai van Wassenaer en Martinus Eliacus, de beide
mannen, die de eerste openlijke godsdienstoefeningen te Leeuwarden
hadden gehouden. Deze waren van gevoelen, dat men voorloopig
zekeren Gijsbertus en Geltus moest zenden. Leeuwarden had de
diensten van Gellius en Avdreas nu reeds weer een tijdlang ge-
noten, zoodat men ze niet mocht verhinderen, als zij terugkeeren
wilden. Tengevolge van dit schrijven \', waarbij deze twee anderen
werden aanbevolen, is Andreas van Castricum terstond vertrokken.
Gellius, die kans zag om zich vooreerst nog buiten het grootste
gevaar te houden, bleef echter op aandrang der Leeuwarders, \'t geen
het Emder consistorie later schijnt te hebben goedgekeurd; althans
de vroeger beloofde predikers kwamen niet over.
Er was bepaald, dat de leeraar van Leeuwarden ook van de
hoofdstad uit dienst zou doen in de omliggende gemc ■ nten. \'t Schijnt
\') In Boekzaal t. a. p. bl. 80 vlg., en Loegion, t. a. p. bl. 155-157.
-ocr page 12-
10
evenwel, dat Gellius zich aanvankelijk alleen tot de stad bepaalde,
waar trouwens voor hem genoeg te doen viel. Dit gaf bij sommigen
aanleiding tot eenig misnoegen, zoodat zij zich hierover beklaag-
den, »dog welke klachte 19 April 1569 weggenomen is 1," — op
welke wijze wordt niet vermeld, maar stellig doordat Gellius de
bepaling van nu af trouwer nakwam. Het was zeker eene zware
taak, daar hij soms in een tiental omliggende dorpen dienst deed,
waartoe hij niet zelden in duisternis en onweer naar de geheime,
nachtelijke bijeenkomsten der Hervormden reizen moest, zonder
dat iemand destijds hem bij zijnen zwaren en soms gevaarvollen
dienst te hulp kwam. Wij weten van zijn arbeid te Leeuwarden
niet veel meer dan het weinige dat hij daarover mededeelt. »Als
ik niet met mijn verstand te rade ging" — zoo spreekt hij — »zou
ik wel aanleiding hebben om in mij zelven te roemen, omdat
ik gedurende de dwingelandij van den hertog van Alva op eigen
kosten mijne kinderen onderhouden heb en de verstrooide over-
blijfselen van de kerk mijns vaderlands zoowel te plattenlande als
in enkele stadsgemeenten des nachts niet zonder levensgevaar heb
bezocht en bijeengehouden 2." Behalve tot Leeuwarden en omstre-
ken strekte de werkzaamheid van Gellius zich soms ook nog uit
tot enkele van Frieslands stedekens, want overal was behoefte, en
hij was bijna de eenige leeraar in dit gewest. Op zulk een verblijf
o. a. in Harlingen schijnt hij zelf te doelen, wanneer hij Johannes
Ericus roemt als een gastheer, die bet hem eens aan niets had
laten ontbreken, wanneer hij van Oricus Dohemus (Orke van Doyma)
later Secretaris der stad verklaart, dat hij nog altoos de welwil-
leudheid waardeerde hem door dezen bewezen, toen hij in de be-
diening van Gods woord \'s nachts rondtrok om ten tijde van Alva\'s
tirannij de verspreide overblijfselen der kerk in het vaderland bijeen
te houden 3. Zoo heeft dan deze man, een der enkele leeraars die
in Frieslai d waagde te blijven, de gemeente trouw bediend en zich
in deze moeitevolle jaren den eerenaam verworven van Hervormer
van Leeuwarden, die hem hier en daar gegeven wordt. Hij vol-
\') Greydanus, t. a. p. p. 22.
s) Isag. ad Bom. II praef. p. 14.
») Meth. descr. III, p. 451 Johannes Ericus quondam integerrimus meus
hospes. Ook vindt men hier een lofdicht op Dohemus.
-ocr page 13-
11
hardde, hoewel de Leeuwarders zich niet gehouden hebben aan
hunne belofte, om den leeraar op hunne kosten onderhoud te ver-
schaffen. Daar waren zij gedurende deze onzekere en gevaarlijke
dagen misschien ook niet toe in staat.
Er behoorde voorzeker wel moed toe om de Hervormde leer te
bedienen, wanneer er telkens strenger bevelen tegen de afvalligen
werden afgekondigd. Evenwel predikte en werkte Gellius als onder
de oogen van den Frieschen bisschop, die den len Febr. 1570 zijn
intocht in de hoofdstad had gedaan. Al kon heer CüNERUS Petri *
in den aanvang niet de strenge maatregelen van later nemen, en
al vergaderde de gemeente vrij geregeld, meestal zonder groote vrees
van overvallen te worden, zij moest toch zorgen, dat haar conven-
tikelen niet in het oog liepen en dus bijeenkomen in afgelegene
huizen en op daartoe in het geheim afgesprokene tijden. Dewijl
de regeering het dan zeer genadig door de vingers zag, konden
bisschop en inquisiteurs niets beginnen. Alzoo gelukte het Gellius
de gemeenten door zijn ijver bijeen te houden, en, dewijl hij aan
helderheid van inzicht nauwkeurigheid en duidelijkheid in het spre-
ken paarde, het licht der gezuiverde geloofsdenkbeelden tevens nog
verder doen schijnen. Door die toewijding aan de belangen der
verdrukte leer en door zijne .jekwaamheid als spreker en godgeleerde
verwierf hij zich voel naam. Met tal van aanzienlijke en adellijke
geslachten was hij bekend en levenslang bevriend. Zij hebben hem
in menig gevaar beschermd, voor zijne veiligheid gezorgd en hem
later met de meeste welwillendheid ondersteund. DüCO VAN Martena,
vriend en raadsman van prins Willem van Oranje »aan wien voor-
namelijk Friesland een volkomen herstel der vrijheid te danken
had V\' Wijbe van Grovestins en IJpco van Burmania, bekende
voorstanders van burgerlijke en kerkelijke vrijheid, waren zijne
vrienden en beschermers. In Sixtus VAN Botnia 1 id hij op vele
\') Zie over dezen Glash;s, Godg. Ned. III p. 90.
s) Ypey en Dkiim. II, p. 62. De namen der voornaamste met hem bevriende
geslachten noemt Gei.lids in het algemeen op in Meth- descr. I, c. in epist.
dedic. p. 543. nl: van Camminga, Botnya, Martena, Jongama, Heerma, Meckama,
Eysinga, Holdinga, Feytsma, Doenya, Juekama, Aylua, Scheltma, Douwa,
Grovostein. Velen hunner worden in \'t bijzonder hesprokea en bezongen in de
verschillende voorredenen in Meth. descr. III.
-ocr page 14-
12
zijner zwerftochten een trouwen medgezell. Tot degenen, aan wie
hij in dezen tijd en later veel te danken had, behoorden verder de
Camminga\'s, Jongema\'s, Heeriia\'s en vele andere edele huizen. Met
sommigen hunner onderhield hij, gedurende de dagen der balling-
schap, velerlei betrekkingen die sedert zijn terugkeer naar het
vaderland en openbare Hervormde evangelieprediking nog vermeer-
derden. In zijn nu zoo veel bewogen leven kwam hij met de
meeste voorstanders der Hervorming in aanraking, waaronder hij,
die zich zoo verdienstelijk maakte voor de kerk van Friesland, zich
uit den aard der zaak vele vrienden verwierf.
Eindelijk werd een langer verblijf toch al te gevaarlijk. Na den
verijdelden aanslag op Leeuwarden door Duco van Martena en de
doortastende maatregelen van Caspak Robles was het voor iedereen,
die eenigen ijver had voor staatkundige of godsdienstige vrijheid,
geraden de wijk te nemen. De bisschop, die waarlijk niet uit zacht-
moedigheid den Hervormden weinig nadeel had gedaan, kon nu
ook met meer kracht aan het werk tijgeu, nadat hij op den bede-
dag van 30 November 1572 het hart der geloovige zonen van de
moederkerk tot dankbaarheid opgewekt had over \'t vooruitzicht
van den ondergang der ketterij: hij kweet er zich naar hartelust
van. Evenwel week Gellius, op wien de bisschop het bijzonder
gemunt had, eerst in het begin van 1573 a en derhalve na ruim
driejarig verblijf uit den lande. Antonius Nicolai, die hem in het
laatst bij zijnen dienst ter zijde had gestaan, kon het nog tot he
volgende jaar uithouden, maar moest toen ook vluchten, naar
Eukhuizen.
Een ongemeen groot aantal vluchtelingen, vooral uit friesland,
sloeg in het herbergzame Eemsland het verdere beloop gade
van de worsteling der in het vaderland achtergeblevenen tegen
den vereenigden druk van Roomsche kerk en Spaansche macht.
\') Frisia twbilis p. 63.
Tu celebres inter primus mihi fidus Achates
Cui sacri studii sors mea visa sua est
Tu decus egregium, studiique nostrumquo Patronum.
») Ten onrechte zegt Ypkï, II, aant. p. 18, dat hij in 1570 van Leeuwarden
naar elder vertrokken is, nl. ergens in de provincie, en dat hij er andermaal
geweest is in 1573.
-ocr page 15-
13
Gelliüs vond er reeds eene menigte van vrienden en geestverwan-
ten. Zijn vriend Sixtus van Botnia verzelde hem ook hier. Met
erkentelijkheid roemt GelliüS de hulp, die hij te Emden < ndervond
van den edelman Frans van Eysinga 1, aan welk geslacht hij levens-
lang groote verplichting heeft gehad. De welwillendheid, hem in
de ballingschap bewezen door Hessel van Aysma 2, later voorzitter
van \'t hof van Friesland, achtte hij een weidsch lofdicht in latijn-
sche verzen waardig, zooals hij gaarne op zijne begunstigers placht
aan te heffen. Ook hier vond hij Dohemus terug, die hem op nieuw
aan zich verplichtte. Voorts werden de droeve dagen der gedwon-
gene en kommervolle afwezigheid uit het geboorteland opgehel-
derd door den omgang met vele ambtgenooten. Zijn schoolmakker
J. Rouco, zijn oude vriend en collega in de Franeker classis
Sibr. Vomelius 3, voorts de geleerde Henricus Antonides van der
Linden 4, nu predikant te Dijkhuizen en sedert 1585 prof. theol.
te Franeker, Andreas Hagius en vele anderen verkeerden hier
dagelijks met hem.
Dit tweede verblijf in Oostfriesland is voor Gellius zeer vrucht-
baar geworden, dewijl hij zich dien tijd ten nutte heeft gemaakt,
door zich met alle kracht aan de wetenschap, en wel in het bij-
zonder aan de uitlegkunde des bijbels, te wijden. Nu had hij tijd
en rust om zich toe te leggen op de voorbereidende studiën voor
menig geschrift, dat hij op later leeftijd uitgaf, zoodat het vader-
land de vruchten van zijn arbeid in de ballingschap oogstte5.
\') Frisia Nob. p. 56.
Tu Francisce mihi quondam solamen amicum
Emdensi exilio tu mihi portus eras.
a) Meth.descr. III, g. in proef. p. 446, 447.
*) Ibid. p. 450. S. V. veterem meum amicum mutuique exilii consortem,
necnon ministerü verbi Dei, et Franequerensis classis collcgam.
*) Meih. descr. I, p. 650 Henr. Ant. in zijn lofdicht op Geixhjs\' werk:
Gelliüs ille meus, tristi solamen amicum
Exilio . . .
\') Ibid. p. 650 en 651 verklaart Henricus Antonides:
Has pius est quondam meditatus, quando volente
Sic Domino exilium imposuit truculentus Iberus.
Nunc autem a nobis patria, tellure receptus
Formatas vigili Btudio magis atque recoctas
-ocr page 16-
14
Evenwel had hij de studie, ook onder de drukten van zijne gevaar-
lijke betrekking, nooit geheel laten varen. Toen was hij reeds
begonnen om voor eigen gebruik beknopte handleidingen op te
stellen van alles, wat hij in vele jaren lezens bij verscheidene
schrijvers gevonden had. Dewijl men in dien tijd niet zonder veel
last en bezwaar zijn boeken mede rond kon slepen, placht hij zulke
korte aanteekeningen op reis ter tegemoetkoming van zijn geheu-
gen bij zich te steken \'. Het waren voornamelijk bijbelsche en
uitlegkundige tudiën van dogmatische strekking, die hem bezig
hielden. Deze handleidingen, gepaard aan de ijverige en minder
afgebrokene onderzoekingen in den tijd der ballingschap, zijn de
grondslag geworden van zijne latei\' uitgegevene werken, die de
blijken vertoonen van zijne groote belezenheid.
Eindelijk klaarde de hemel toch weer wat op. Hoe weinig be-
vredigend en geruststellend de godsdienstvrede (22 Juli 1578) zijn
mocht, de ballingen van Emden zagen daarin de voorbode van
vurig gewenschte vrijheden. Onder de eersten, die zich haastten
hun afgebroken werk weder op te va ten, behoorde Gellius. Vele
zijner aanzienlijke vrienden waren vroeger teruggekeerd, en mannen
als Hessel van Aysma en van Eysinga hadden reeds deel aan het
bestuur der zaken 2. Niet zonder eenigen trots vermeldt Gellius,
dat Leeuwarden hem het eerst van allen naar zijn ouden werk-
kring terugriep s. Het heeft na deze ruim vijfjarige scheiding, zijnen
In patria sanctique gregis Christi edidit usum.
.......Dominus brabenta bonignus
Exilii patriam donavit carpere fruotus.
\') Meth. dexer. III, in praef. ad lect. p. 1. Quum auperioribus annis Ponti-
ficiorum tyrannide in exihum ejecti rursus vocaremur ad colligendum dis-
porsas Ecclesiae reliquias, et propter istorum depravationes et persecutiones
cogeremur seorsum convenire, neque commode multos circumfeire liceret libros,
aggressi sumus in privatum nostrum usum quicquid complurium annorum
lectione ex variis scriptoribus collegeramus, in Methodicum quoddam compen-
dinm redigere, ut juvandae memoriae gratia in sinum quodammodo conjici, et
n itinere facilius circumferri posset.
3) Schotanus, p. 817 en 818, Winsemius, p. 627, F. Sjoeuds, dl. II st. II p. 720.
3) Meth. descr. III, p. 444. Leovardia, quae me omnium primum ab oxilio
Emdensi ad colligendum dispersas Ecclesiae reliquias revocavit in Patriam
et ultra biennium reducem singulari benevolentia in publico Verbi Dei mi-
nisterio quasi altera parens excepit et fovit.
-ocr page 17-
15
verdienstelijken leeraar met vreugde ontvangen, hoogstwaarschijn-
lijk even voor de dagen, toen de kerk van het Jacobijnerklooster
door de monniken in minzaam overleg met de regeering voor den
Hervormden eeredienst was afgestaan. Nadat de aanstootelijke sie-
raden en beelden in stilte en met de meeste orde waren weggeno-
uieu, hield Gellius l er 13 Aug. 1578 voor eene groote schare
toehoorders de eerste openbare leerrede. Evenwel was dit nog een
zeer bezwarende tijd. De Hervormden, overmoedig gewc -\'den door
eenige kleine iuwilligingen, verlangden onstuimig genoeg de ge-
heele opheffing van de gehate Roomsche afgoderij, en ook Leeuwar-
den was in dit najaar getuige van verscheidene kerkschenderijen
en andere tooneelen van verregaande volkswoede en wanorde. De
stadhouder Rennenberg ging met kracht elke schending van den
godsdienstvrede te keer. Telkens dwong hij de regeering, die trou-
wens zelve voor \'t bewaren der orde ijverde, de beroofde en be-
schadigde gebouwen te herstellen en de Roomseken in \'t rustig
bezit van het hunne te handhaven. Met dit al ontbrak er nog
veel aan de goede regeling der gemeente-aaiigelegenheden. Wie
de Hervormde leer bediende, moest dat wel doen uit liefde voor
zijne roeping, want het bracht geen onderhoud op, dat ook maar
behoorlijk voldoende kon heeten. De 600 gulden a, die de stad-
houder aan Leeuwarden als jaarwedde voor een predikant had
toegezegd, bleven nog steeds een genoegelijk uitzicht voor de toe-
komst, dewijl deze gelden zouden moeten gevonden worden uit
de inkomsten, die de reeds gevangene bisschop genoot. Ofschoon
de Hervormde eeredienst nu te Leeuwarden openlijk erkend was,
werd de bezoldiging nog zoo onregelmatig uitgekeerd, dat Gellius
zich en de zijnen om te leven een tijd lang heeft moeten onder-
houden op eigen kosten. Tengevolge daarvan is zijn vermogen,
dat niet groot was, ettelijke honderd gouden kronen ingeslonken 3,
\') Ypey, II, p. 56 en Lorgion t. a.p. p. 116 waarschijnlijk Gellius. F. Sjoerds
heeft abusief 31 Aug.
s) Schotanus, p. 817. Deze 600 gl. waren de jaarwedde van den bisschop. Eigenlijk
werd gevraagd om deze som, als de bisschop, die haar genoot, gestorven zou zijn.
3) Itag. ad Eome. IX praef. 14. In publico meo ministerio Ecclesiae Jesu
Christi quae est Leovardiae cum usus et potestas Eccles. bonorum nondum
penes uostros csset aliquot ccntcnos aurcos de propria sorte insumpsi, ne meo
ofïïcio neque Ecclesiae Christi aedificationi deessem.
-ocr page 18-
16
\'t geen voor hem zulk een gevoelige knak was, dat hij zich later
onder de behoeftigen rekende. Eerst na 1580 werd het iets beter.
Toen eigenden de Hervormden zich de kerkegoederen toe. Evenwel
heeft Gellius \'egens de gunst van regeering en adel, niet hope-
loos behoeven te klagen over eene opoffering, die hij zich gewillig
getroostte uit ijver voor de goede zaak. «Met zeldzame welwillend-
heid," — zegt hij — »heeft Leeuwarden mij ontvangen, en als
eene tweede moeder gekoesterd en verzorgd." Voorts vermeldt hij
met den grootsten lof de mildheid en ondersteuning van zijne
aanzienlijke vrienden, wien hij in de voorredenen van zijne werken
en in onderscheidene lofliederen daarvoor zijn dank toebracht \'.
\'t Was echter nog niet uitlokkend, om in Friesland of waar
ook, de kerk te bedienen. In de eerstvolgende jaren heeft Leeuwar-
den zich kommerlijk moeten behelpen met leeraars, die het voor
korter of langer tijd van andere plaatsen ter leen afbedelde. Gellius
had in deze dagen een moeielijk leven. Ter nauwernood kon hij
»zovele en" dikwijls bedienen, als de noot en ordeninge wel vor-
derde." In het najaar was Feito Ruardi er eenigen tijd werkzaam
geweest als Oostfriesch visitator, d. i. als leeraar uitgezonden om
slechtverzorgde geme enten te bezoeken, hier en daar te prediken,
avondmaal te bedienen, enz. Bij zijn afscheid beloofde hij in het
voorjaar weer te zullen komen, \'t geen evenwel niet gebeurd is.
Gellius had tot ambtgenoot NlCOLAUS Sopingius, die van Greetsyl
te leen was afgestaan. Maar deze werd 27 Oct. 1578 naar Utrecht
beroepen, met verzoek om binnen acht dagen over te komen. Dit
verplichtte »den overgeblevenen leeraar benevens de voorstanders
der gemeente om aan de kerke van Embden een\' zeer nadrukke-
lijken brief te zenden, verzoekende een of meerdere Predikanten
\') Meth. descr. I, c. p. 543. Quoniam autem nullam referendi benefioii
rationem invenio, necessario facere cogor quod inopes solent, ut cuin referre
gratiam non potero perpetuo me habiturum esse publice tester. — Meth
descr.
III, f. praef\' p. 4, op Tueou. Vogklsang van Oosterwierum:
O milii synceros inter pars fida patronos,
Qui potes afflictis addere rebus opem.
Quao mihi praesteritis memini, semporque recordor:
Ecco Dei gratum munere nomen habes.
Oppressis studiis adt\'ers solatia nostris
Nee metuis fesso subdere calcar equo.
-ocr page 19-
17
te bekomen \'." Met name werd Wicher Millesius of Feito Rüardi,
aan wien Gellius ook in \'t bijzonder geschreven had, voor een
tijd lang te leen gevraagd »sonder ordinarische beroeping." Doch
eerst in het volgende jaar omstreeks Augustus kreeg men den pre-
dikaut van Tergast, zekeren Wilhelm Albert Steenwijck, die tot
aan zijn dood omstreeks 1581 te Leeuwarden bleef. Ook kwam
later vandaar nog eeu zekere Hendrik Stur of Sturio, die hier
in \'t laatst van 1580 stierf. Hieruit blijkt, dat het waarnemen van
den dienst in deze groote gemeente bijna geheel op Gellius
schouders drukte. Toch zette hij onder al die bezigheden zijne
studiën met ongemeeuen ijver voort. Werd de dag meestal aan
de belangen der gemeente gewijd, met liefde offerde hij ook nog
eenige uren slaap aan de wetenschap op. Jaren aaneen bracht
hij zelfs in den winter niet één vollen nacht op zijn leger door 2,
eene leefwijze, die zijn gestel zeer benadeeld heeft, omdat hij haar
zoolang volhield, als zijne gezondheid het maar gedoogde. Want
welk een trouwe en begaafde herder Gellius ook in de kracht
zijner jaren geweest zij, de lust van zijn leven was toch het stille
studeervertrek: voor iemaud als hij, die zooveel gewicht hechtte
aan de vraagpunten van den dag, die zoozeer het heldere licht
van de vrijheid des onderzoeks toejuichte, waren de tijden onge-
meen belangwekkend. Gellius is dan ook niet slechts een der
geleerdste mannen van Frieschen bodem geweest, maar hij kan
met eere genoemd worden onder de beste en meest belezene theo-
logen van zijn tijd. Voor een man van wetenschappelijk streven
en bijbelscke richting was er toenmaals wel gelegenheid om de
middernachtelijke olie te verbranden. De in Friesland zeer talrijke
Doopsgezinden hadden weerlegging noodig. Hunne woelingen en
afdwalingen werden te groot geacht, dan dat een rechtgeaard
Hervormde daarvan zwijgen kon in predikatie, twistgesprek, of
geschrift. Ook vereischten de nu in Friesland krachtig doordrin-
\') F. Sjoerds, II, st. II, p. 721. — Boekzaal 1731 Oct. p. 460, 462. —
Lorgiox, t. a. p. bijlage p. 165.
2) laag. ad Bom. IX, proef. p. 14 Possum in Deo aflïrmare quod per aliquot
annos de hyeme millani integram noctcm in lecto, quatenus per valetudinem li-
cuit, traduxerim somno, quodque mei corporis sanitatem plane contriverim et
perdiderim in conferendis variis Scriptoribus, etc.
2
-ocr page 20-
18
gende denkbeelden van Calvijn ijverige studie van den godgeleerde
eener meer gematigde zienswijze.
Gellius bleef ruim twee jaar leeraar te Leeuwarden. Waar-
schijnlijk werd de dienst hem bij zijne jaren en zwakke gezond-
heid allengs te moeielijk. In het begin van 1581 althans is hij
naar eene andere plaats vertrokken onder de classis en in de
nabijheid van Bolsward, om in eene landgemeente meer rust en vrijen
tijd te genieten: denkelijk Nyland *, waar zijn vriend Botnia woonde,
die met zooveel belangstelling in zijne godgeleerde studiën deelde.
Van dien werkkring is verder niets bekend, dan dat Gellius eens
voor den inval van stroopende en plunderende Spaansche soldaten
(waarschijnlijk in Jan. 1583) met zijn gansche gezin de wijk naar
Bolsward heeft moeten nemen. Zijn ambtgenoot en vriend Johannes
Bogerman Sr., daar toenmaals predikant, heeft met de meeste
heuschheid den vluchtelingen gedurende dien tijd van onrust te
zijnen huize gastvrijheid verleend 2. Daarna is Gellius niet lang
meer in zijne betrekking gebleven. Hij was nu reeds bejaard en
door allerlei vermoeienissen had zijne gezondheid zoo geleden, dat
de waarlijk niet gemakkelijke predikdienst van die tijden hem al
te zwaar begon te vallen. Ook kwam daar de lust bij om zijn
overige levensjaren ongestoord te kunnen wijden aan de weten-
schap. In den zomer van 1583 was hij met Bogerman lid der
Synode te Franeker van wege de classis Bolsward en Workum.
Op deze vergadering werd het zegel der kerkelijke goedkeuring
gehecht aan zijn eersten bundel verhandelingen 3, en hem ontslag
uit den kerkedienst wegens zijne hooge jaren toegestaan, met de
vriendschappelijke bede, dat hij verder zijne krachten mocht blijven
•) Van dee Aa, Biogr. W. B. VIII p. 1299; — Ypey, II, aant. p. 18.
*) Meth. descr, III, g. in proef p. 450, zegt hij met lof te willen spreken
van Bolsward: partim propter superiorum annorum viciniam, qua ob hostium
rruptionem et depopulationem benigne me meamque familiam aliquamdiu
hospitio excepit Joannës ISoöermannus, etc. Hier kan niet bedoeld wezen de
inval, die met den slag bij Boxum 17 Jan. 1586 besloten werd, maar de inval
in Jan. en Febr. 1583, zie Schotanus, p. 915.
3) Acta Syn. 1583. a. 17, tegelijk met het werkje van Antonius Claesz,
de Magistratu, dat ook omstreeks dezen tijd uitgekomen is en nog door
Pieteb van Ceulkn aangehaald wordt in het Protocol van het twistgesprek
in 1596. Cf. Acta Syn. 1584, art. 13.
-ocr page 21-
19
wijden aan studiën ten nutte van Christus kerk. x Want als erva-
ren bijbelsch godgeleerde droeg men hem hooge achting toe. Ook
benoemde de Synode eene commissie, bestaande uit Bogerman,
Rüardüs Acronius en den invloedrijken jurist Otto Swalue, secre-
taris van Leeuwarden om uit Gellius naam, »bij de Ed. Mog. Heeren
Staaten een eerlijk onderhoud voor syn Eerw. te verzoeken." Deze
commissie mocht hem de toezegging van een ruim pensioen ter
hand stellen. Hij behield zijn rang als predikant, en denkelijk was
de toelage hieraan geëvenredigd. In het eervolle diploma, met de
onderteekening der Staten voorzien, 2 stond te lezen »dat zij
door ondersteuning van zijn ouderdom en studiën een voorbeeld
hebben willen stellen, waarmede zij andere geleerde en vrome man-
nen en dienaars des goddelijken woords aanlokten en uitnoodig-
den, om met hunne talenten Friesland en de kerk van Christus
aldaar tot sieraad te komen verstrekken, dewijl zij zich nu over-
tuigd konden houden, dat zij eveneens bij ouderdom en zwakte
geen minder mildheid van de Friesche regeering zouden ondervin-
den." Gellius had alle. reden om de hem betoonde gunst, die hem
tot een onbezorgd leven in staat stelde, hoog te waardeeren; daarom
spreekt hij dan ook ergens 3 in eene voorrede tot de Staten van
Friesland »over de kristelijke en vaderlijke welwillendheid, waar-
mede gij mijne zwakheid en ouderdom in eere houdt, alsmede de
studiën, die ik tot opbouwing van Christus kerk onderneem. Met
recht hebt gij opgemerkt, dat gelijk het klimop uit eigen kracht
niet kan blijven staan, maar een vast steunsel noodig heeft, even-
min de wetenschap zich zelve onderhouden of eenige vrucht voor
\'; Acta Syn. 1583 a. 13.....is eendrachtlyck besloeten, dat hij sall moeghen
na syn eyghen wille ende wenschen van den dienst affstaen om soe veel thoe
beeter moeghen vaceeren syn studijs ten besten van dergantscher Gemeynten.
Ende aenghaende syn onderholdt, soeals hij een oldt swack man is ende
niemant op syn eyghen solde en dienet, soe zijn" door de synode bovengenoemde
mannen gekozen om zich te zijnen behoeve tot de Staten te wenden. Vgl.
Gkkvdanus, t. a. p. p. 22. Op deze synode word hij nog met Ant. Claesz
benoemd om kerk en magistraat van Ylst aan te zeggen, dat Maht. Lauwer-
mannus die plaats nog ééno maand lang bedienen moest en dan naar Sneek
mocht gaan en om zich met hen over het beroepingswerk te verstaau. a. 11
en 12. Gelijke zaken werden hem toevertrouwd door de syn. 1584, art. 21, 22, 23.
*) Meilt. descr. III b. praef. p. 8 en laag. in Hom. IX p. 10 en 11.
3) Meth. descr. I, in praef. ad ord. Frisiae, p. 30, 31.
-ocr page 22-
20
het nageslacht overlaten kan, als zij niet bij rijke beschermers gunst
en onderhoud vindt, zooals de heideusche schrijver zegt: Hij, wiens
talent in huis met een bekrompen leven heeft te kampen, gaat
lichtelijk onder in de zorg." l Vervolgens drukt hij den wensch uit,
dat de rijke kerkegoederen ten behoeve van den Hervormden pre-
dikdienst mogen worden aangewend, want eene kerk, die hare
dienaars niet onderhoudt en gebrek laat lijden, is eene lichte prooi
voor den satan »even gelijck 2 als een vyant, die een stad bele-
gert, dewelcke so hy die mit gewelt niet kan overmeesteren, so
besluyt hyse noch nauwer ende vaster, opdat also door hongersnoot
de borghers ghedwonghen worden hare stadt ten leste op te geven.
Want wij sien, Godt betert, dat oock vele mannen met de koste-
lijkste vermogens 3 een afkeer van den evangeliedienst hebben,
vooral omdat de predikanten, ja ook hunne weduwen en kinderen
tot groote schande der christenheid in sommige plaatsen tot den
bedelstaf vervallen." *
Gellius werd alzoo op hoogst eervolle wijze ontslagen van \'t be-
zwaar der herderlijke zorg. \'t Was voorzeker ook eene hulde aan
zijne verdiensten, zoowel wegens den moed en ijver door hem in
bange dagen betoond, als wegens zijne meer dan gewone kundig-
heden. Als ambteloos prediker woonde hij nu hier, dan daar.
\'t Schijnt dat hij zich eerst in zijne oude woonplaats gevestigd heeft;
althans in een brief aan Hericus Antonides leeraar te Enkhuizen
d.d. 20 Mei 1584 geeft hij zijn adres op: »te Lewarden op te
nijestadt in Warner Wilhems huijs woenende." In het voorjaar
had hij zich eenigen tijd te Nijland opgehouden 5. Ook in \'t laatst
van Augustus was hij nog te Leeuwarden, maar vermeldt, dat hij
er ernstig aan dacht, om in het volgende jaar die woonplaats te
verlaten, »zoo er geene betere tijden aanbreken en de onderlinge
twisten en partijschappen zijner landgenooten niet ophouden °."
\') Non facile emergunt, quorum virtutibus obstat res angusta domi.
s) Vertaling van Vomelius, voorr. p. XXVIII.
3) Generosiora ingenia.
*) Potissimum quod Ministri et eorumdem turn viduae turn liberi in contemp-
tum Christianae religionis quibusdam in locis mendicitati exponantur.
5) De praef. Meth. Descr. I, c. p. 546 is van daar gedateerd, den 19
Maart 1584.
\') Quid quod stipulato silentio tibi pro me cogitare sub futurum annum
-ocr page 23-
21
In dezen laataten brief schrijft hij ook over zijn zoon te Enkhuizen,
dien hij, als zijn patroon het wilde toestaan, in November te huis
verwachtte, om zich eene vrouw te zoekenl. Voor 1586 is Gellius
te Franeker geweest, terwijl hij zeer zeker drie jaren lang tusschen
1586 en 1588 te Harlingeu 2 heeft gewoond, waar hij nu en dan
ook nog sommige predikbeurten schijnt te hebben waargenomen.
In de jaren 1590 en 91 bevond hij zich te Franeker ten huize van
jonkvrouw Lucia, dochter van wijlen den heer Schelto vanLeaukama 3,
met wien hij zeer bevriend was geweest. In 1595 4 was Leeuwar-
den weder zijne verblijfplaats en nog een jaar later treffen wij hem
daar voor \'t laatst aan s.
Het ambteloos leven van Gellius is van ongemeen veel belang
voor de kennis van sommige kerkelijke verhoudingen in die dagen.
De ambtelooze burger leeft met het doel om zijne gezondheid zoo-
lang mogelijk te bewaren en zijne rust zoo genoegelijk mogelijk
te genieten. Hij wijdt zich dan met hart en ziel aan alle lief-
hebberijen, die hij voorheen uit plichtsbesef en om den tijd niet
te verspillen moest laten rusten. Maar, als eene uitzondering op den
regel, maakten deze jaren niet het minst belangrijke deel van
Gellius leven uit, zoowel omdat hij in dit tijdvak zijne werken
heeft uitgegeven, als ook omdat hij juist door die geschriften tegen
wil en dank betrokken werd in den steeds scherper dogmatischen
strijd dier dagen. Zijn rusttijd was vol onrust, en de avond zijns
levens niet zonder moeite en verdrietelijkheden. Evenwel is hij
in zoover buiten den feilen stroom gebleven, dat hij persoonlijk
ongemoeid zijne dagen heeft kunnen eindigen, al stond hij bij strenge
Calvinisten in kwaad gerucht.
Als prediker der gemeente onder het kruis is Gellius leven te
Leovardiam relinquere nisi meliora aftülserint tempora et intestina dissidia et
factionos nostratium cessaucrint.
\') Zie noot 2 op bl. 31.
s) In qua triennium vixi. — Meth. descr. III p. 451.
3)   Metlu deacr. III a. praef. p. 21, 22. — Andere praeff. zjjngedeteerd: Fra-
neker, 1 Oct. 1590, 11 Oct. 1590, 1 Jan. 1591.
4)  Isag. ad Bom. IX praef. p. 22.
5)    Protocol enz. van het twistgesprek te Leeuwarden tusschen Acbonids
en van Ceulek, p. 360 d. d. 25 Oct. 1596.
-ocr page 24-
22
vol wisseling en bezwaren geweest, dan dat hij zoovele geschriften
tot beoordeeling van zijne waarde als godgeleerde en christen heeft
kunnen nalaten, als men anders wel van hem verwachten zou bij
zooveel lust en geschiktheid voor de wetenschap, bij zulk een lang
leven in zulk een belangrijken tijd. \'t Kan derhalve niet gezegd
worden, dat hij veel geschreven heeft, maar wat wij bezitten, is
geheel voldoende, om hem te leerën kennen naar hoofd en hart.
Na het ontslag uit zijne betrekking heeft Gellius als- vrucht van
levenslange studiën eenige werken \' voltooid, die, al zijn ze weinig
bekend, dan toch niet »ten eeuen male uit de wereld verdwenen
zijn." Steller dezes heeft maar één vau zijne werken niet kunnen
opsporen, doch dit is ook een geschrift, dat stellig van minder
belang is dan de andere. Wanneer wij de geschiedenis en het karak-
ter van deze verhandelingen nagaan, dan zal het blijken, dat wij daarin
tevens eene bladzijde voor ons hebben uit de geschiedenis van het
kerkelijk leven zijner dagen, die wel eens aan de vergetelheid mag
worden ontrukt. Bovendien leeren wij daaruit GrELLius karakter, zijn
godgeleerd standpunt en zijn strijd kennen en vrij juist beoordeelen.
Polemiseeren was in dezen woeligen en onrustigen tijd aan de
orde van den dag. Had men van de verfoeielijke afgoderij des
pausdoms alles gezegd, wat er van te zeggen viel, dan trok men
doorgaans te velde tegen des Satans listige lagen en werkingen
in eigen boezem. Er was op dit gebied grooten roem te behalen.
Menig geleerd denker spitste zich op wederlegging, \'t Was nog,
alsof men met de onstuimigheid eener errste liefde omwoelde in
de zoolang verbodene Heilige Schrift. Men trachtte elkander te
begraven onder een berg van bijbelplaatsen, op alle mogelijke wijze
uitgelegd en te pas gebracht. Het is altoos de groote vraag, op
wie de Hervormden feller gebeten waren: op de aanhangers der
oude kerk, dier wreede moeder, die hun niet zelden bloed en
tranen afgeperst had, of op de eenvoudige en doorgaans weinig
gerucht makende aanhangers van Menno Simons leer. Ieder theoloog
van eenigen naam rekende zijn leven niet wel besteed, als hij dezen
heiligen kruistocht niet althans eenmaal ondernomen had, als hij
niet gelijk een strijdlustige kruisridder eene lans gebroken had op
) Allen in duodecimo formaat.
-ocr page 25-
23
de goddeloosheden der Mennonieten. Ook Gellius gaf eene uit-
voerige polemiek in het licht tegen zijne omtrent doop, eed, overheid
en kerktucht in zulk eene gruwelijke verblinding verkeerende
landgenooten. \'t Was het eerste werk, dat hij uitgaf. Het bestaat
eigenlijk uit een bundel van drie bij elkander behoorende geschrif-
ten. Daarvan bevat het eerste eene drieledige verhandeling over
den bond Gods, over de bondsteekenen of sacramenten en over den
doop. Het tweede is eene verhandeling over de kerkelijke tucht,
en het derde over de overheid. Dit werk was reeds voltooid vóór
1583, toen het op de Synode te Franeker na het gewone en ver-
eischte onderzoek kerkelijk goed bevonden was. Vervolgens werd het
in 1584 te Leyden bij Joh*. Paets uitgegeven op kosten der Friesche
Staten, aan wie Gellius het dan ook met eene breedvoerige dank-
betuiging heeft opgedragen. Men achtte dit zulk een voortreffelijk
werk, dat er eene vertaling van wenschelijk geacht werd \', »zoe die
ghemeynte Godts daer veell aen gheleghen is om die dorpers die
mondt te stoppen", om het boek in wijder kringen te kunnen ver-
spreiden ten dienste van allen, die geen latijn verstonden. Alzoo
heeft Sibrandus Vomelius, toenmaals predikant te Pietersbierum,
daarvan eene niet buitengewoon verdienstelijke bewerking vervaar-
digd 2, hoewel Gellius hem over zijne moeite zeer prijst en zegt,
dat hij zich daarmede bij alle vromen verdienstelijk heeft gemaakt3.
Vomelius was daarmede reeds in Mei 1586 gereed, hoewel het boek
eerst in 1588 te Franeker bij den Statendrukker Gillis van den Rade
\') Blijkens Acta Syn. 1585 a. 8, was de vertaling op de synode van 1584
opgedragen voor een deel aan Vomelius en voor een deel aan R. Acbonius.
Doch do laatste had er geen tijd toe »om dye menichfuldige occupatien dien
hij in zijn dienst heeft." Toen besloot men het Vomelius alleen op te dragen,
terwijl Sibr. LunnERTi met de volmachten der synode van Franeker daarover
met Gellius zou onderhandelen.
2Ordentlijcke beschrijvinge ende fondament van dry gemeyne plaetnen der
H. Schrift : Van \'t Gkenaede-Verbondt Godts, de Sacramentlijcke teeckenen
ende van den Doope : Item ran de chrixtehjcke vermaninghe en de*Kercken-Tucht
ofte Discipline. Ende een verclaringlie van de ouerheyt, door
S. Vomelium in
duytscher sprake ouergheset.
3)  Acta Syn. 1588, a. 10. — Zie voorts Acta Syn. 1585 a. 8; syn. 1586 a.
9 en 12; syn. 1587, a. 17.— De vertaling zou op kosten van Gellius gedrukt
■worden, en hij moest den vertaler voor zijn werk 25 exemplaren afstaan. In
deze voorwaarden schijnt Gellius niet bewilligd te hebben.
-ocr page 26-
24
uitkwam. De onkosten werden over de verschillende classes omge-
slagen, althans daar werd over gesproken in de synode van dat-
zelfde jaar te Bolsward.1 Op diezelfde synode werd Gellius met
eenige andere leeraars benoemd in eene commissie om »\'t Oude
Fondamentboeck van Menno Simons" na te zien3. Wien kon
men de taak om den grond der Menniste ketterij in het licht te
stellen ook beter toevertrouwen dan den geleerden schrijver, die
het kleine kuddeken dezer verafschuwde stillen in den lande op
elk punt hunner dwalingen uit de H. Schrift zoo schitterend weder-
legd had? Met een uitvoerig lofdicht in de taal der geleerden,
dat achteraan gedrukt is, wijst Henhicüs Antonii aan 3, welk een
\') Acta Syn. 1088, a. 16. Zie voorts Syn. 1585. a. 8: Syn. 1586, a. 9, 12;
Syn. 1587, a. 11. — De vertaling zou op kosten van Gkllius gedrukt worden,
en hij moest don vertaler (Vgmklius) voor zijn arbeid 25 exemplaren afstaan.
In deze voorwaarden schijnt Gellius niet bewilligd te hebben. — Over Vome-
lius\' vertaling zegt hij Meth. Descr. III, p. 450: Cui pii multum debont,quod
nullis laboribus pepereerit, sed omncm naverit diligentiam et lidelitatem ia
transferendis libris superioribus aiiuis a nobis editis, quo eoruni utilitas latius
sese in rudiorum gratiam et aedificationem diffunderet.
2)   Syn. 1588, a. 3, tertio.
3)  Carmen de dignitate et usu huius operis, p. 645—658, en gericht
ad Kobiles, Doctissimos Clarissimosque Dominos, D. Ordines et alios Rempubl
in Frisia gerentes, Euangelij puritatem et Patriae jus asserentes. Gellius schree
hem later over zijn gedicht in een brief dd. 28 Augusti 1584: De carmine
tuo quod hactenus tacuerim haec est causa, quia nou audeo iuquirere quod
mea his, aut his placeant, iino an multi nostra in inanus sumaut, me latet-
Cum uno aut altero de carmine ex familiaribus collocutus varium accopi res-
ponsum. Alij aiunt facile ex carmine animaduerti posse authorem esse theolo-
gum, propter carmen theologicum hoc est nimis prolixum, utor illorum verbis.
Quid multis ? Carmen aiunt quidem poëticam habere vcnam, sed prolixitatem im-
probant: alii asserunt (een onleesbaar woord) venam resipere tuum carmen, de quo
non possum iudicare. Nam eum potius vidi qnam legi. Hagii nostri judicium iam
antea nosti. qui mihi pro multis sufficit, quique Maronicam plano venam tuo asscri-
bit carmini. Alias voleute deo plura. — Deze brief is met eeu vroegeren d. d.
20 Mei te vinden in de collectie van Gahuema, brieveiipak N. bundel 9.
Henricus Antonides van der Linden of Nerdenus had eene beroeping naar
Friesland ontvangen met het oog op de nog te stichten hoogeschool, waaraan
hij in \'t volgende jaar ook als hoogleeraar geplaatst is. Hij schijnt in deze
omstandigheid den raad van zijn vriend Gellius ingewonnen te hebben. Althans
deze brengt hem in zeer voorzichtige termen op de hoogte van den staat van
zaken. Het is alles in het onzekere. De landsdag is afgeloopen, en er was be-
paald, dat men eene hoogeschool zoo spoedig mogelijk zou oprichten. Maar
wegens de verdeeldheid tusschen de steden en de landbewoners, waarvan hij de
oorzaak uit voorzichtigheid verzwijgen moest, was het onzeker, wanneer en waar
-ocr page 27-
25
geweldigen bestrijder de Wederdoopers in Gkllius gevonden hebben,
terwijl hij meteen in grimmige woorden uitvaart tegen de godde-
looze stellingen \' der Anabaptisten, leerstukkeu voorwaar niet minder
godslasterlijk dan de afgoderij vau den Roomschen Antichrist. Nog
heftiger is de taal van hun beider vriend Hagius, die er ook eeuige
versregels achter voegde : »Slaat de oogen ter aarde, o Friezen, dat uw
land zulke monsters voortgebracht heeft, maar heft het hoofd omhoog
en looft den Heer, dat Hij één uit u heeft doen opstaan, die de
verscheurende monsters beteugelt. Monsters noem ik ze, omdat
zij de verbonden Gods noch des huwelijks houden, en den nek
voor God zelfs niet willen buigen. U, allerhoogste Vader, die \'t al
op uwen wenk regeert, u roep ik aan, verdrijf de duisternis en
beweeg de harten der dwalenden 2."
Door zulke redenen in zijn werk te laten drukken gaf Gellius
in zekeren zin stilzwijgend te kennen, dat hij daarmede overeen-
i                      stemde. Hij hield deze leer van ganscher harte voor eene open-
baring des duivels. »Wat?" zoo roept hij uit, »zijn heden ten dage
i.                     de verborgene lagen des satans aangaande echtniijding, excommuni-
zij opgericht zou worden. Siuhandus Lubberti jguvenis ille Emdonsis" die het
eerst door de Staten was geroepen, was overgekomen en bijzonder door de
gemeente te Leeuwarden verkozen. O}} raad van Gellius had hij zich tijd van
beraad met de Staten voorbehouden, en \'t kwam hem voor, dat hij de beroe-
ping hem geworden, niet eerder zou aannemen, voordat de toestand des lands
opklaarde, \'t Was in Holland veiliger voor den vijand dan in Friesland, dat
omstreeks dozen tijd zeer bedreigd werd. Gellius en Suffridus hadden moeite
gedaan om bij de Staten eene subsidie voor zijne zonen (van der Linden had
een zwaar huisgezin) te verwerven, maar zij hadden niets willen belooven.
van der Linden antwoordde met een paar regels, onderaan geplaatst, dat hij
van plan was met zijne vrouw Friesland te bezoeken. Dit antwoord gewerd
Gellius door Cornelis Wiggertsz, die aan van der Linden een geschriftje
(de predentinatione commentarium) zou toezenden.
\') lbid. p. (552, Absurdissima dogmata.
2) lbid. p. G59: Tristes o Frisij vultus demittito, vestra
Quod tellus mundo talia monstra tulit:
Tollite sed caput, et Dominum laudate, quod ipse
Excitat ex vestris, qiü fera monstra domat.
Monstra voco, quia nee Domini, nee foedera seruant
Coniugij, nee Dijs subdere colla voltint.
Enz. In dezen toon is gesteld het kleine Carmen in eiusdem operis Editorisque
commendationem, vervaardigd door Andreas Hagius Frisius, denkelijk A.Cor-
Nfcxivs Hagius, die tot 1573 prediker te Sneek is geweest.
-ocr page 28-
26
catie en verachting der overheid enz. bij de Anabaptisten, Liber-
tijnen en Schwenkfeldianen anders dan even zoovele gedichtselen,
droonierijen en leugens der menschen buiten de Heilige Schrift
om 1 ?" En elders zegt hij met ronde woorden: »Het is in geen
enkel opzicht mogelijk, dat Anabaptisten of Schwenkfeldianen of
met welken anderen naam zij zich noemen, vrome christenen zijn
of voor God genoemd mogen worden, omdat zij dwalen in de kennis
van het goddelijk wezen en de drie personen daarin vereenigd, of
in de kennis van den éénen persoon en de twee naturen van Christus.
Vandaar zien wij helaas openlijk, dat de Satan oudtijds, en ook nu,
deze leer door zijue bedriegers om geene audere reden bestrijdt,
dan om de menschen van het ware geloof en de ware aanbidding
Gods af te leiden, en vervolgens van de behoudenis uit te sluiten.2"
Evenwel moet Gellius\' geschrift tegenover de heftige uitvallen
zijner lofredenaars en in vergelijking met hetgeen men destijds
gewoon was den Doopsgezinden toe te voegen, een betrekkelijk
zachten indruk maken. Hij stelde zich alleen ten doel, om hunne
hoofdleeringen op gematigde wijze als dwalingen ten toon te stellen
door een bezadigd betoog, ontleend aan goed verklaarde gezegden
der Heilige Schrift. Gellius had Menno\'s Fondamentboek bestudeerd
en was van het onschriftuurlijke daarvan overtuigd. »Legt — zoo
spreekt hij — legt hunne leeringen over deze artikelen eens naast
hunne eigene fondamentboeken (zooals zij die noemen), dan vindt
gij daar niets in van een bond of de beloftenissen Gods of sacra-
menten. Zij hebben wel een leerstuk over den doop, maar goede
God! hoe ellendig en verward voeren zij bewijsplaatsen uit de H.S.
aan, die zij bovendien nog uit haar verband halen en verminken3".
Verder lezen wij: »Ik hoor sommigen, ik weet niet wie, mij hier
de tegenwerping maken: wij laten ons niet overreden, dat de
Mennonieten dwalen, te minder als wij achtgeven op de vroom-
heid van hun leven." Gellius tracht deze bedenkelijke stelling
omver te werpen, en voert als eersten grond aan: »dat het te allen
tijde de oude kunstenarij van alle ketters geweest is om, als zij
hunne stellingen niet kunnen handhaven, de menschen te misleiden,
\') lsagoge in Rom. IX. proef- p. 3.
J) Meth. descr. III, 6 praef. p. 5.
s) Meth. descr. I, proef. p. 10.
-ocr page 29-
27
zoodat die hun leven en hunne zeden prijzen; of als zij de ge-
zonde leer niet kunnen weerleggen, dan betichten zij de onzen
van allerlei ondeugden, om op die wijze hunne hoorders van de
waarheid te vervreemden1". Hij klaagt daarbij bitter over de on-
handelbaarheid der Doopsgezinden: »Onze tegenpartij roemt uit
eigenliefde in hare onwetendheid, maar tracht die ingenomenheid
met zichzelve bedriegelrjk te verbergen, door te wijzen op het
voorbeeld der apostelen, dat die ook niet geleerd waren, en veracht
alzoo de gave des H. Geestes. Doch Petrus getuigt, dat de onge-
leerden en onvasten en ongeoefenden de Schrift verdraaien tot hun
eigen verderf, en dat zij derhalve geen acht slaan op de dwalin-
gen en dwaasheden, die geheel tegen den regel des geloofs en
den zin van elke plaats uit eene verkeerde uitlegging voort-
vloeien 2 . . . . Wij vreezen, dat de ongeletterde lezer zich
stooten zal aan de langgerektheid van dit geschrift en aan de
menigvuldige herhaling van sommige bewijzen. Maar wij hebben
hier te doen met onverstandige lieden, ja met zulk een slag van
menschen, die nooit met geregelde orde en afdoende bewijzen op-
komen, maar die er alleen op uit zijn, om een en dezelfde zaak
of beginsel, hoe onzeker en betwistbaar ook, hardnekkig vast te
houden en te herhalen, die onder sommige uitvluchten alle dingen
door elkander verwarren, en wat zij eens gezegd hebben altoos
maar weer opdreunen, om zelfs den \'schijn niet te hebben, dat zij
van hun standpunt geslagen zijn3... Evenwel willen wij ons intus-
schen onthouden van bittere schimptaal en hatelijke personaliteiten,
en om deze reden bezigen wij in plaats van Anabaptist het woord
Tegenstander, opdat niemand zich te beklagen hebbe, dat men hem
smadelijk of minder christelijk behandelt. Ja, zoo iemand een ge-
schikter of bescheidener woord weet om het onderscheid van par-
tijen aan te duiden, dan zullen wij dat gaarne in gebruik nemen
en het woord tegenstander veranderen. Immers, God is onze getuige,
dat ons hart welmeenend en goedgezind is en het heil onzer tegen-
partij wenscht, ja dat wij ons om geene andere reden tot schrijven
hebben gedrongen gevoeld, dan omdat wij zien, dat velen volgens
\') Ibid. p. 12.
*) Ibid, p. 26 en 27.
») Ibid p. 27.
-ocr page 30-
28
de bedoeling des Heiligen Geestes met ons de hoer van Babel
verlaten, die niet geschroomd hebben hun ijver te bezegelen met
hun bloed en verbeurte van hun wereldsch goed, maar nogtans
door sommige vooroordeelen belemmerd niet rechtstreeks tot de
■waarheid des Evangelies komen. Mocht onze arbeid hun ten nutte
zijn om bevrijd te worden uit de strikken der dwaling, wij zullen
den goedertieren God en Vader daarvoor dank toebrengen! Zoo
niet, dan hopen wij, dat de zwakkeren althans door ons geschrift
versterkt mogen worden, zoodat zij niet om de lasteringen der
tegenstanders geheel afvallen van de gezonde leer, die met zoovele
en krachtige gronden uit de Schrift bevestigd en bewezen is1). —
»Maar anders, — zoo besluit hij — als zij voortgaan in hunne
dwaling, dan blijft van kracht Gods raad en bevel: Jaagt weg de
dienstmaagd en haar zoon, want de zoon dev slavin zal niet erven
met den zoon der vrijgeborene."
Van groote wijdloopigheid en haarkloverij in het behandelen van
zijne stof is Gellius niet vrij te pleiten. Doch dat was in den
regel het zwak der geleerden van die dagen. Vooral komt dit sterk
uit bij de wederlegging van andersdenkenden. Dan wordt punt
voor punt tot in de geringste bijzonderheden ontleed. Gellius
voelde dit zelf, en er is geen boek van hem in \'t licht gekomen,
of hij vraagt zeer naïef in de voorrede den lezer verschooning
voor zijne eindelooze herhaling van dezelfde phrases, argumen-
ten en schriftuurplaatsen, en voert redenen aan, waarom de stof
niet anders dan breedvoerig kon worden behandeld, terwijl hij
toch tegelijkertijd voor of\' achter in al zijne werken een versje
of een nawoord of eene vermaning heeft tot den goedwilligen
lezer, waarbij deze minzaam verzocht wordt, om het onderhavige
boek vooral van \'t begin tot aan \'t end in geregelde orde te door-
loopen. Evenwel mag de wetenschap hem waardeeren als een kundig
en ervaren beoefenaar. Van zijne uitstekende kennis der oude talen
vindt men de getuigenis in den stijl zijner geschriften. Zijn latijn
in proza en vers is onberispelijk, maar doorgaans wel wat breed
en zeer ingewikkeld van stijl.
In hetzelfde jaar 1588, toen de vertaling van deze wederlegging
\') Jbid. p. 28.
-ocr page 31-
29
der Doopsgezinden uitgegeven werd, gaf Gellius te Franeker een
werk van anderen aard in het licht. Dit boekje nu heeft steller
dezes niet in handen kunnen krijgen. Het was eene handleiding
voor het gebruik van dialektiek en rhetoriek tot juiste uitlegging
der Heilige Schriften ten dienste van de in de theologie studee-
rende jongelingschap, zooals hij zelf zegt\'. Gellius had het hooge
belang van eene meer wetenschappelijke, bijbelsche vorming leeren
inzien. De opleiding van vele predikers liet toen nog wel iets te
wenschen over. Hun prediken deed den hoorders geen goed, en
de kerk leed er onder. »De meeste leeraars — zoo klaagt hij 2
zullen hoogst zelden eene plaats geregeld voor het volk verklaren.
Zij meenen, dat zij zich al uitstekend van hun plicht kwijten, als
zij het schriftwoord toepasselijk en omschrijvenderwijze behandelen
of liever verminken en uit elkander halen. Gansche uren aaneen
kunnen zij declameeren en de tong roeren, zonder één geloofspunt
ongeschonden weer te geven of op te helderen. Het is dikwijls te
hooren, dat velen uit volslagen armoede aan gevoel voor het heilige
den tijd verbeuzelen, door misselijke en ergerlijke herhalingen van
hun eigen woorden en inbeeldingen, en zonder de minste kennis
der Schrift. Driest en allerzonderlingst halen zij alles dooreen, laten
niets op zijne plaats, en de hoorders gaan met leêge en onzekere
harten zonder eenige vrucht heen." Gellius is doordrongen van de
heiligheid der taak, die op den evangeliedienaar rust: »Een predi-
ker meeue niet, dat eene preek maar uit den mouw geschud mag
worden op de wijze van kinderen, die door een aarden pot in
de lucht schreeuwen en de vogels opjagen, maar dat die als voor
Gods aangezicht gehouden wordt. En daarom moet de zaak te huis
lang en breed overdacht wezen, voordat zij in de kerk wordt voor-
gedragen, opdat de toespraken meer rijk aan zin dan rijk aan
woorden zijn 3." Deze en dergelijke beginselen, door hem zelven
\') Meth. descr. III, p. 441. Quam superioribus annis sub vestrae (Hij spreekt
hier de burgemeesters van Frieslands steden toe) humanissimae benevolentiae
nomine in lucein dedi... quo studiosi Theologiae a teneris ad integram singu-
lorum articulorum s. literarum summam sese assuefacerent, et omnibus inter se
ad analogiam fidei et sp. sancti scopum collatis ex ipsis fontibus Israëlis,
sepositis humanis affectibus, dijudicarent enz.
2) Meth. descr. III, in proef, ad led. p. 1.
*) lbid. p. 7.
-ocr page 32-
no
met de meeste zorg toegepast, heeft hij besproken en tot eene
handleiding voor den aanstaanden leeraar bewerkt. Hij zag de
gebreken van vele ambtgenooten en achtte de beste methode, dat
men zich maar hield aan »trouwe schriftverklaring, getoetst aan den
regel des geloofs en aan de klare bedoeling van Gods woord, om
alzoo, door practische toepassing op het leven, dan vervolgens te
geraken tot stichting der gemeente."1
Bij de uitgave van laatstgenoemd geschrift kreeg hij ondersteuning
van de stedelijke regeeringen in Friesland, en behalve deze noemt
hij nog tal van personen op,a die hem in staat gesteld hebben
tot het stellen en uitgeven zijner werken, die hem door hunne
toejuiching moed gaven en ook voor de verspreiding zorg droegen
door hunne aanbeveling als anderszins. Doch de uitgave dezer
beide werken behoorde nog tot zijne goede en rustige dagen. Want
inmiddels begon de Calvinistische geest in de kerk van Friesland
zich met kracht te openbaren. Tot nog toe had men zich betrekkelijk
weinig met de leer kunnen bemoeien: de toestand, waarin de ge-
meenten verkeerden, gaf daartoe geen aanleiding. Het jaar 1580
kan worden vastgesteld als het tijdstip, waarop de Hervormde kerk
in dit landschap tot gevestigden staat kwam en hare organisatie aan-
ving. Door de ijverige bemoeiingen der Synoden en de loffelijke zorg
der Staten werd allengs in bestaande behoeften voorzien en nam het ge-
tal predikantsplaatsen toe. Maar tegelijkertijd vertoonde zich ook die
overhellende neiging tot Calvinistische rechtzinnigheid, waardoor dit
gewest weldra zelfs boven andere provinciën uitmuntte. Hadden de
Hervormden sedert de Synode te Emden (1571) algemeen de Neder-
landsche geloofsbelijdenis aangenomen, die door Gut de Brez opgesteld
en door Kalvijn zelven nagezien was, — in de Friesche kerk hadden
de Calvinisten terstond de overhand, en ijverden ze voor hunne streng
rechtzinnige opvatting. Er waren er ook, die meer gematigde ge-
>) Md. p. 6.
2) O. a. JULIUS VAN BoTNIA, RlENK VAN CaMMINGA, FrEDERIK VAN OpPENHDSEN,
Schklto van Douma, Sickk van Camminga, heer van het Ameland, Khimpe van
Ponia, Sicco van Decama te Jellum, Sibrandus Scheltema, Taco van C\'amminga,
Sikke van Botnia te Nijland, Frans van Camminga, Louw Jongsma, Jeloeb
van Feitsma te Sweins, Wilco van Holdinga, Sikke van Scheltinga van
Bornwerd, Regnerfs van Ringa en anderen. Frisia Nob. p. 22, 23, 24, 56, 57,.
58, 02. 63, 64, 151, 152.
-ocr page 33-
31
voelens voorstonden \', maar, weinigen in getal, viel \'t hun hoe
langer hoe moeielijker tegen den steeds krachtiger aanwassenden
kerkelijken stroom in te worstelen.
Tot de kennis van deze toestanden wordt eene belangrijke
bijdrage* geleverd in de geschiedenis der nu te vermelden werken
van Gellius. Hij gebruikt daarin zoovele duistere zinspelingen,
en die boeken zelven zien er zoo eigenaardig en vreemdsoortig
uit, dat zij anders ten eenenmale onverklaarbaar zouden wezen.
De fijne proevers der leer hadden al spoedig in zijne gevoelens
hoogst bedenkelijke stellingen ontdekt. Welhaast kwam hij tot
de bedroevende ontdekking, dat zij hem niet langer voor recht-
zinnig hielden. Zijne geschiedenis in dezen tijd behoort tot het
voorspel der vermaarde synode van Dordrecht. De latere partijen,
beide Remonstrant en Contra-Remonstrant, wijzen op Gellius,
dat hij »als theologant der Zwingliaansche richting was toe-
gedaan, en een aanhanger was van de Zuricher hervormers,
Bullinger en Melanchton" 2. Gellius week dan ook werkelijk
van de leer van Kalvijn en Beza af in het groote geloofsstuk
der voorbeschikking (uitverkiezing en verwerping) dat door hem
met zekere voorwaarden werd omschreven, die den streng Her-
vormden niet bevielen. Ook was er op nog andere wijze veel,
dat zijne zuiverheid in de leer in verdenking bracht. Een van
zijne beste vrienden was de later om zijne ketterij en valsch
geloof afgezette predikant van Hoorn, Cornelis Wiggertsz. Deze
was nog predikant te Harlingen in de drie jaren, dat Gellius
daar woonde3. »De hechte vriendschap voor u — zoo spreekt
•) Behalve Gellius hebben nog als zoodanig eenigen naam Ysbrand Bai.ck
en Aütonius Nicolai van Wassenaar.
\') van dek Aa, B. W. VIII, p. 1300;leKlekck, Ned. Rist. dl II, p. 7;— Huoo
de Groot, Verantiv. v. d. wettel. reg. v. Holl. ende W. Vriest III, p. 32; —
Brandt, Kerk. Hist, II, p. 143.
3) Acta Synodi 1587 te Sneek 18 April en verv. a. 28. Hebhen die letma-
ten des Synodi belouet te verbidden hy haeren classibus unde gemienten,
dat sy onsen Henen broeder Derrick Joansz van Welsryp in sinen unuer-
draglikon rantzuim und swaren schulden Christlick te hnlpe komen, unde het
synodus heeft angenomen tot Cornelium Wicheri te schriuen, dat hy Gellujm
Hotzenium creditorem des vorsz. Derrick Joansz. getrauwelyk bidde unde
vprmann dat hy met den armen man unde broder patientie hebbe, undediese
schriften sall Joannes Meppel componeren.
-ocr page 34-
32
deze in een lofdicht in 1590 opgesteld \' — wil en kan ik
niet goed ontveinzen. Zoolang het in ons geboorteland kon, was
ik aan geen ander in godgeleerde studiën zoo verbonden als aan u.
Ja, wat meer is, ik las dikwijls het uwe en gij het mijne, en de
een was dikwijls leermeester van den ander. Gij hebt mij minzaam
aangeraden mijne werken in het licht te geven... O, mocht een
gelukkig lot u in het geboorteland terugroepen, want op mijn woord
gij waart waardig om in ons vaderland te leven. Ik herinner mij
nog, dat gij mij trouw gebleven zijt met sommigen, die achten dat
de bijbel de eenige weg des behouds is." Als men deze vriend-
schapsbetrekking van Gellius kent, dan is het geen wonder hem
soms steen en been te hooreu klagen over den slechten en onchris-
telijken tijd, want al grooter werd de druk, dien de gevoelens ook
van wege de hooge kerkvergaderingen ondervonden. Op de natio-
nale synode te Middelburg in 1581 werden strenge bepalingen
gemaakt aangaande de kerkelijke boekencensuur en aangaande de
verplichting tot onderteekening van de Nederlandsche Confessie en
den Catechismus door alle predikanten, professoren en ouderlingen.
Het trok later de aandacht, dat Gellius zich van deze zaak op in
\'t oog vallende wijze onthield. »Ik heb — zegt hij — die wet op
de Middelburger synode geenszins alleen gemaakt, omdat ik om
zekere reden ter wille van den vrede op de synode afwezig was.
Bovendien, nademaal men in de oudste kerk alle boeken lezen en
onderzoeken en daaruit het goede behouden mocht, daarom heb
ik die wet op zich zelve nooit kunnen goedkeuren, voornl. omdat
men zoo weinig den waren regel in acht neemt: een ieder zij uit-
legger van zijne eigene woorden! — en dewijl het met alle werken
zoo vreemd toegaat. Men oordeelt er maar over op losse goed- en
afkeuring van dezen of genen, zonder dat men de zaak ook van
de andere zijde beziet, nl. in het licht van de verdediging des
auteurs." Tot opheldering van het bovenstaande kan ook dienen,
dat Gellius zijne beide nog te noemen geschriften niet alleen op
zeer geheimzinnige wijze maar zelfs zonder onderwerping aan de
kerkelijke censuur heeft uitgegeven. En hoewel hij toestemt, dat
die bepalingen oorspronkelijk met goede bedoeling gemaakt waren,
\') Meth. Descr. III, f. praef. p. 11.
-ocr page 35-
3.1
besluit hij: »Als ik vrijuit mijne meening mag belijden: ik heb van
deze en andere synoden al weer zooveel geleerd, dat ik mij niet
langer verwonder over het zeggen van Gregorius van Nazianze, dat
hij van eene kerkvergadering altoos slechter te huis kwam" >.
Onder zulke omstandigheden kwam in 1591 in het licht zijn
^Geregeld vertoog over de kennis van God en van den mensch in
zijn drievondigen staat"
bij wijze van eene korte handleiding voor
predikanten, studenten en andere beoefenaars der godgeleerdheid, 2
met het oog op het groote vraagpunt der praedestinatie. Op het
titelblad prijken twee gekruiste pennen door een lauwer- (of een
doornen-) krans gestoken en daartusschendoor steekt een zwaard
vlammend omhoog: een zinnebeeldig devies, dat betrekkelijk nog
al in strijd is met den inhoud en de voorname bedoeling van het
werk, dewijl het toch onmiskenbaar en hoofdzakelijk dient om
twijfelaars en tegenstanders met zijne inzichten te verzoenen, als
zijnde op bijbelsche grondslagen opgebouwd. Dit is het werk, dat
door Gellius meermalen met Cornelis Wiggertsz besproken en
onderhanden genomen was. en waarvan de laatste de uitgave zoo
bescheiden had aangeraden, welke nu dan ook na eenige weife-
ling gevolgd was. Gellius roept de kwaadsprekers, 3 die eer zoeken
in te leggen met het verzamelen van allerlei taalfouten en dwa-
lingen bij anderen, op om hem in persoon of per brief op christe-
lijke wijze te onderhouden. Die in Duitschland of elders op grooten
afstand wonen, kunnen hunne brieven naar Frankfort zenden, of
naar Heidelberg onder het adres van den boekhandelaar HlERONYMUS
\') Isag. ad Bom. IX, praef. p. 16, 17.
*) Meth. deer. III, in praef. ad leet. p. 1. Huic deinde privatae nostrae cogi-
tationi accesserunt multorum mei similium, id est, radiorom de multitudine
librorum querelae... praesertim cum ipsis neque per paupertatem (qua ministri
purae religionis plerumque laborant,) omnes liceret comparare libros, nee per
occupationes et diffienltates quibus in instaurandis collapsis... Ecclosiis distra-
huntur, legendi otium esset. p. 5. Optavi quidem saepissime aliquem virum a
pueritia in sacris literis enutritum... hanc operam in rudiorum gratiam susci-
pere... verum quia nemo hactenus huc sese demisit, tandem successi ego ab
extremo Oceano. Et licet huic studiorum instituto neque necessaria media, neque
commodum suppetat ocium, propter superiorum temporum exilium, praesen-
tesque militum incursiones, crebrasque nostri hospitii mutationes atque infir-
mae meao senectutis rationem tamon proposui experiri quemnam eventum...
Deus in mei similium aedificationem sit daturus.
3> Ibid. p. 10.
3
-ocr page 36-
34
Commelinus, die zich met de getrouwe en onkostbare verzending
wilde belasten. 1 Wij vinden hier voorts reeds allerlei meer of min-
der duidelijke toespelingen op tnoeielijkheden, die hem zouden zijn
aangedaan. Hij had voor de uitgave van dit werk vele zijns inziens
zwaarwichtige redenen, waarover hij zich niet nader wilde uitlaten.
Hij spreekt van »vreemde en onheilige lotgevallen, die er met de
uitgave van zijn nachtelijke studiën waren gebeurd, omstandighe-
den die aan een tweede pausdom en spaansche inquisitie deden
denken, ja aan eene nieuwe overheersching wederom van buiten-
landers." Die zonderlinge stand van zaken had hem gedwongen
op zijne hoede te zijn. Hij gewaagt van de duistere verdenking
en vooroordeelen van sommigen en drukt de vrees uit, dat zijn
werk gevonnisd en verworpen zal worden met het louter pytha-
goreïsch zeggen: de meester heeft het zelf gezegd. 2 Uit deze en
dergelijke ontboezemingen blijkt het, dat er reeds hooge geloofs-
autoriteiten, en denkelijk wel Beza zelf, in de zaak betrokken waren,
— een gissing, waarvoor \'t bewijs straks zal worden gegeven.
Vandaar dat het werk er zeer vreemd uitziet, zelfs \'t onder-
schrift reeds van den titel: iuxta Harlemum ex officina Joannis
Theophili. De uitgever meende dus reden te hebben om zijn naam
en woonplaats te verbloemen. Vader TRIGLAND 3 oppert naar aan-
leiding hiervan allerlei zwarte vermoedens, als hij zegt: »Die boec-
ken en heeft Gellius ook nyet laeten dm eken in Vrieslandt, noch
bij een bekent Drucker, maer op den Titel ghestelt, Ghedruckt
ontrent Haerlem, ende den Drucker een versierden naem ghege-
ven." Gellius zelf ontkent niet, dat dit om bijzondere redenen ge-
schied is en zinspeelt op den naam Theophilüs, als hij zegt: »Kan
er niet aan de verborgenheid van eenig opschrift waarheid ten
grondslag liggen?" 4 Op de algemeene voorrede aan den lezer
volgt een smeekdicht aan de Friesche Staten, dat zij toch niet de
opheffing der onlangs gestichte academie te Franeker ten gevolge
\') Ibid. p. 440.
J) Ibid. in praef. ante 6. p. 16, cf. p. 440.
») Kerel: Hist. p. 930.
*) Isag. ad Bom. IX, praef\'. p. 16. Num pariter cum Mithra huius vel illius
tituli veritas est coniuncta? Mithras, de perzische zonnegod, wiens beeld zich
ergens in eene donkere grot bevond.
-ocr page 37-
35
van ik weet niet welke werkingen des Satans zonden gedoogen,
tot eeuwige schande voor Friesland bij alle natiën in gansch Europa.
Het geheele werk bestaat uit verhandelingen, waarvan de laatste,
die de meest omvangrijke zijn, den zondenval, de praedestinatie en
reprobatie, en de oorzaken van behoud en verdoemenis tot onder-
werp hebben. Elke verhandeling is met eene breede voorafspraak
voorzien, en in die voorredenen zijn tal van hoogdravende lofge-
dichten opgenomen. Deze opdrachten zijn achtereenvolgens gericht:
1°. aan graaf Willem Lodewijk van Nassau, den stadhouder, 2°. aan
de Friesche edellieden in de omstreek van Dockum, 3°. van Leeuwar-
den, 4°. van Franeker en Harlingen, 5°. van Sneek en Bolsward,
6°. aan de grondeigenaren van Friesland in verschillende streken,
7°. aan de stedelijke raden en andere overheden, en 8°. aan prins
Maukits van Oranje. Het geheel wordt besloten met een lijst van
de opgehelderde bijbelplaatsen, die de schrijver in een woord tot den
lezer verklaart daarachter te hebben gevoegd, omdat volgeus zijn
gevoelen alle twisten over den godsdienst en in Christus\' kerk
ontstaan zijn door de onvolledige en onjuiste wijze, waarop som-
migen de plaatsen der Heil. Schrift uitleggen. Het valt niet
te ontkennen, dat Gellius met al dien toestel ten doel heeft
gehad om bij invloedrijke personen verandering van gevoelens
of voor het minst waardeering van de door hem gekoesterde
zienswijze teweeg te brengen, daar ze volgens hem steunde op
degelijke bewijsgronden aan een gezonde bijbelverklaring ont-
leend. Hij leefde in den tijd, dat de geesten al meer en meer
beproefd werden, of zij kerkelijk-rechtzinnig waren al dan niet.
Al zegt hij het nergens, uit zijne klachten over dezen bedroefden
tijd spreekt onmiskenbaar de overtuiging, dat hij tot de gedurig
afnemende minderheid behoorde. Daarom deed hij zijdelings of
rechtstreeks een beroep op al zijne oude vrienden, betrek-
kingen en geestverwanten, alsmede op tal van edele, geleerde
en vermogende mannen, die invloed konden oefenen op den
gang van zaken. Hij wilde, dat zijn geschriften gelezen werden,*
om ingang te verschaffen aan meeningen, die al minder voor-
standers vonden. Vandaar al die opdrachten aan Stadhouder,
Friesche Staten, stadsregeeringen, adellijken en patriciërs, als-
mede al die lofdichten, waarin hij hunne namen en deugden ver-
-ocr page 38-
86
meldde. Welke uitwerking dit alles gehad heeft, zal straks wor-
den aangetoond.
Behalve de uitkomsten van godgeleerde studiën vindt men hier der-
halve ook de proeven van zijn poëzij, bestaande in talrijke, tusscheu de
verschillende opdrachten hier en daar aangebrachte lofdichten, waarin
omstreeks honderd en veertig van de meest invloedrijke mannen
van Friesland gehuldigd zijn. Bovendien herhaalt de dichter meer-
malen, dat niemand het hem euvel duiden moet, indien hij een
enkele vergeet, dewijl er zoovelen te noemen waren, dewijl hij
aan zoovelen verplichting had, en allen niet persoonlijk kende l. Deze
zangen, over het geheel op denzelfden eentonigen leest geschoeid,
hebben betrekkelijk geringe waarde, al komen er hier en daar ook
fraaie uitdrukkingen in voor. Hij erkent zelf, dat hij volstrekt
geen aanspraak wil maken op dichterroem, zoodat hij er geen be-
zwaar in had gevonden, om geheele verzen van andere dichters
tusschen de zijne op te nemen, dewijl de ouden toch het zuiverst
en best gesproken hadden. 8 In zijn jeugd had hij veel dichters
gelezen, maar zijn dichtader was in den langen tijd, aan ernstiger
beslommeringen gewijd, allengs geheel opgedroogd. Hij had nu
tusschen de altoos droge optelling van namen en geslachten slechts
eenige beroemde gezegden en godsdienstige waarheden willen in-
lasschen, opdat de lezer er eenige vrucht van mocht hebben, en
hij zelf daardoor in gelegpnheid zou komen om op voorbëel-
den van deugd te wijzen en eenige vermaningen op ongezochte
wijs toe te dienen. Echter zjjn deze zangen en dichtstukjes toch
nog wel van eenig belang, dewijl er benevens de bewijzen van
Gellius\' ervarenheid in de klassieke letterkunde ook nog allerlei
historische bijzonderheden in bewaard zijn. Gellius redeneert lang
en breed over de redenen, 3 die hem tot het opstellen dezer lof-
tuitingen hadden bewogen, dewijl hij er allerlei lastige aanmer-
\') Meth. descr. III, 6, praef. p. 16. Een viertal dezer lofdichten, nml.
die op de Friesche edelen in vier verschillende kwartieren is afzonder-
lijk uitgegeven in het werk Frisia Nobilis, evenwel niet in hun geheel,
dewijl er behalve de vermelding van een achttal namen ook steeds de slotverzen
ontbreken.
*) Jbid. p. 17.
\') Isag. ad Bom. IX, praef\'. p. 10—13.
-ocr page 39-
37
kingen over had moeten "vernemen. »Men kan in dezen door las-
ter bewogen tijd ook niets zoo behoedzaam zeggen — zoo beklaagde
hij zich later \' — of het wordt op sarcastische wijze bevit. Nu
zijn er weer, die in de optelling van sommige der aanzienlijksten
van mijn land een stok vinden om er den hond mede te slaan en
mijne werken van vleierij betichten. Anderen zeggen, dat ik ze
niet allen opgenoemd heb, weer anderen, dat ik er te veel noemde,
omdat ik verscheidene libertijnen en vijanden des Evangelies, om
niets ergers te zeggen, in één adem met de goeden vermeldde."
Deze aanmerkingen wil hij ontzenuwen. Dankbaarheid had hem
gedwongen. De Friesche Staten en overheid hadden aan hem alles-
zins eene eervolle vermelding verdiend. »Als het sommigen bevalt
den berg Hebal te beklimmen om vandaar vervloekingen uit te
braken tegen vorsten en overheden, laat hen daartoe hunne her-
senen en geest gebruiken. Hij wilde liever op den berg Garizim
staan om Gods zegen uit te spreken over zijne landgenooten, vor-
sten en overheid." 2 Er bestond eene onwettige samenspanning
om zijne geschriften te onderdrukken. Hij moest zich vrienden
zoeken te verwerven om hem tegen geweld te verdedigen, om niet
ongehoord naar de manier der Spaansche inquisitie op eene bloote
aanklacht veroordeeld te worden. Er waren er, die erkenden, dat
in die verzen veel meer tot leering, vermaning, waarschuwing en
vertroosting opgesloten lag dan in alle zijdelingsche beten en las-
teringen van al zijne tegenstanders. 3 Geleerde en vrome mannen
hadden hem schriftelijk hunne ingenomenheid betuigd, dat hij den
graaf Stadhouder even goed als den Frieschen adel zoo vrijmoedig
aan de plichten van hunne betrekking in kerk en staat had indach-
tig gemaakt. * Dat hij sommige libertijnen of vijanden des evan-
gelies had vermeld, was hem vooreerst onbekend, maar ook be-
taamde het geen predikant of hoogleeraar of christenmensch om
voor libertijnen te schelden mannen, die dan toch zooveel gedaan
hadüen tot bevordering van kerk en hoogeschool en tot bevrijding
\') Ibid. p.  10.
a) Ibid. p.  11.
»)
Ibid.
*) Ibid. p.  12.
-ocr page 40-
38
des lands, alleen omdat zij geen Amen wilden opdreunen op alle
kerkelijke besluiten van synoden als anderszins. 1
Dewijl de dogmatische partij nu eenmaal bezig was veld te winnen
boven de bijbelsehe richting, die zich veel gematigder en onbe- .
krompener betoonde, kunnen wij in Gelmus\' Methodische uiteen-
zetting
eene poging zien om het bijbelsehe standpunt als rechtzin-
nig te handhaven. Hij zag zelf\' zeer goed in, waarom zijne recht-
zinnigheid in twijfel werd getrokken. Dit drong hem aangaande
zijne bijzondere gevoelens te betoogen, dat zij althans volkomen
overeenkwamen met den hoofdregel dos geloof*, n. 1. met de Schriften
des O. en N. Verbonds. Wanneer hij de candidaten in de theologie
tot onderzoek der Heilige Schrift opwekt als den besten toetssteen
bij de godsdiensttwisten van alle tijden, roept hij niet zonder pathos
uit: »wat, bid ik u, is in dezen bedorven en laster vollen ouden dag
der wereld liefelijker en vertroostender dan één e en dezelfde leer
met de aartsvaders, Mozes, de profeten, Christus en de apostelen
te omhelzen?" 3 Zijn geschrift is alzoo ook eene poging om de
Hervormde kerk van zijn gewest te bewaren voor een kerkgezag, waar
hij niets dan onheil en tweedracht, laster en scheuring van voorzag
en reeds ondervonden had. Vandaar dat beroep op den goeden wil
van alle personen van invloed en eenig aanzien. De tegenpartij
ijverde vurig voor de uitsluitende beoefening der werken van Kalvijn
en Beza. Daarom moest zijn werk dienen tot eene practische en be-
vattelijke handleiding voor predikanten, studenten en belangstel-
lenden in de gemeente, om niet te zweren bij het gezag van vreemde
schrijvers en besluiten vau synoden, maar zich te houden aan het
woord der Schrift.
Met de uitgave van dezen bundel verhandelingen kwamen de
gemoederen over Gellius eerst recht in beroering. Als men hem
zelven gelooven mag, dan heeft hij er veel voldoening van gesmaakt
en zich nienwe aanhangers en voorstanders gewonnen. Mannen van
hoogen adel, van groote geleerdheid en erkende vroomheid verze-
kerdeu hem, dat zijne werken met de meeste blijdschap en vertroos-
ting gelezen waren niet alleen door sommigen uit de volksklasse
\') Ibid. p. 13.
5) Meth. descr. III, proef. ad leet. p. 3.
-ocr page 41-
39
maar ook door Gedeputeerden en leden van de Staten Generaal. \'
Maar in allen gevalle heeft die instemming niet veel verder gestrekt,
dan dat hij eenige brieven tot lof van zijnen arbeid ontving, en
leidde ze geenszins tot handhaving der inzichten, die hij over de
betwiste vraagpunten destijds wereldkundig maakte. Integendeel,
hij verklaart zelf, dat er nog veel meer waren, die hem en zijne
werken zoo boosaardig over den hekel haalden, alsof hij den chris-
telijken godsdienst verloochend en eene kruiswaardige misdaad begaan
had. 2 Er waren vuile aanbrengers, die hem bij afwezigen hadden
belasterd en die als adders bij elke zuivering van inzichten, hoe billijk
ook, de ooren spitsten. Hij had brieven geschreven aan eenigen om
hem uit zijne geschriften van afwijking van den regel des geloofs
te overtuigen. Maar zij hadden zich niet verwaardigd dit stuk voor
stuk aan te toonen. Zij betichtten hem evenwel op allerlei wijze in
brieven zoowel bij landgenooten als buitenlanders. Niet onduidelijk
geeft Gellius te kennen, dat hij dit voornamelijk toeschrijft aan
één, hoewel die ééne op pauselijke manier in het meervoud spreekt. 3
Gellius stond terecht bekend als een der woordvoerders voor het
stuk der voorwaardelijke voorbeschikking en hing anti-Calvinisti-
sche denkbeelden aan met opzicht tot het staatsgezag, zoodat Brandt *
aangaande hem beweren kon, »dat hij in het stuk van de voorbe-
schikking even \'t zelve dreef, \'t geen nu de Remonstranten drijven."
Toen hij alzoo langzamerhand bij velen in den lande zijn naam als
rechtzinnig verloor, werden zijne gevoelens voor de hooge vierschaar
van Beza, den vicaris van den alleen zaligmakenden Kalvijn, ge-
bracht, \'t Is niet onwaarschijnlijk, dat Acronius, met wien Gellius
wel in dispuut schijnt geweest te zijn s, er de hand in gehad heeft.
\') Isag. ad Bom. IX, proef. p. 12.
2Ibi\'d.
3)   Ibid. p. 14.
4)   Dl. II, p. 143.
2) Protocol enz. p. 367 on Meth. descr. III, p. 445. Gellius laat zich hier
zeer voorzichtig over hem uit: Non possam hic immemoratum dissimulare
Ruaudum Acronium verbi Dei miuistrum: virum in sua professioue inter alios
(soposita invidia, et tristi.-sima pracsentium temporum proh dolor factione)
insignem, et in Didasealica dicendi ratione vel maxime et solide versatum:
qui de me, et compluribus aliis afflictis, optime est meritus. Het laatste doelt stel-
lig op het verhaalde bij gelegenheid van Gellius aanvraag om ontslag en pensioen.
-ocr page 42-
40
Kortom, Beza las zijn geschrift en oordeelde het niet overeenkom-
stig met een goed christengeloof. Zijn misnoegen daarover te kennen
gevende, schreef hij aan eenige predikanten in Holland, met name
Jean Taffin en Uitenbogaerdt. In zijn brief aan den laatste stond
o. a. dit te lezen: »Gij sult door onsen zeer waerden broeder Taffin
verstaan, \'t geen ik hem in \'t brede heb geschreven, raekende
de schriften van een\' onser broederen in Vrieslandt, genaemt Gel-
lius Snecanus, een man, die, zoo mij dunkt, veel weet, maer die,
mijns oordeels, beter sou gedaen hebben, indien hij over sijn gevoe-
lens en schriften, met sijue broederen hadt gehandelt, in plaets van
se gemeen te maeken... Ik achte t\' eenemael noodig te siju, dat\' er
soo haest als \'t doenlijk is, daer ter plaets, in werde voorsien, en
dat eens vooral, indien \'t mogelijk is, om dat soo men hier tot ver-
deedigschriften moet koomen, men nooit gedaen werk sal hebben,
daerbij komt, dat men, Gellius willende beantwoorden, soo veel
boeken sou moeten maeken, die genoeg souden sijn, om een geheel
huis te vullen..." Aan het slot verzocht Beza »dat men sijn schrij-
ven ten goede sou ramen, en niet als van een, die buiten sijn
paelen wou treden." Het aantal van Gellius\' dwalingen en afwij-
kingen schijnt dus verbazend groot te zijn geweest in het oog vau
dezen Nestor der Hervormde kerk. »Met dit schrijven — zoo be-
sluit Brandt \' — dat men Gellius op eene andere wijse als door
schrijven hadt tegen te staen, wierdt niet uitgerecht," Evenwel
blijkt uit hetgeen wij reeds aangehaald hebben, dat Gellius wist,
hoe Beza over hem dacht, en hij doelt kennelijk op deze of eene
dergelijke briefwisseling. Ook is het in het oog vallend, hoeveel
moeite hij zich geeft om op den voorgrond te stellen, in welke
hoofdzaken hij met Kalvijn eii Beza gelijk denkt2. Hij haalt tel-
kens hunne werken aan en stelt met ophef alle mogelijke punten
van overeenkomst in \'t licht. Toch »schijnt het niet gelukt te zijn
den man, die zoo algemeen in achting stond, in lijden te brengen." 3
Maar zijne tegenstanders hebben denkelijk ook in aanmerking ge-
nomen, dat hij een grijsaard was, wiens invloed zij niet veel meer
behoefden te duchten, dewijl de Calvinistische gevoelens het pleit
\') Dl. I, p. 779 en 780. Ex epistolis nondum editis.
s) Isag. ad Bom. IX, proef. p. 11 en elders.
•) Vak deb Aa, B. W. VIII, p. 1300.
-ocr page 43-
41
toch al bijna gewonnen hadden, en hij zich reeds van den meer
uitgebreiden werkkring in de gemeente teruggetrokken had. Men
keurde zijne gevoelens af, maar hield zich aan Beza\'s raad en
schreef er niet tegen. Men achtte zich wellicht reeds sterk ge-
noeg om zijne vertoogen eenvoudig te laten, voor \'t geen zij
waren, en te doen alsof ze niet bestonden, altijd zorgende, dat
het publiek over zijn meeniugen den staf brak en niet naar hem
luisterde. Inzonderheid kwetste het Gelliüs, dat men hem met
hooghartige minachting »een ouden suffer" \' noemde. Dat kon hij
moeielijk verduwen. Driemaal komt hij er in dezelfde bewoordingen
op terug. Dat dit ook gezegd moest worden van hem, »dien de
schimpwoorden van sommigen zelfs nu nog niet weerhielden om
zich op de studiën toe te leggen, voor zoover zwakte en ouder-
dom het hem veroorloofden!"
De meeste van deze bijzonderheden zijn ontleend aan een ge-
schrift, dat omstreeks vijf jaar later in 1596 in het licht kwam.
Het was eene uitlegkundige verhandeling over Hom. IX, en is eigen-
lijk een uittreksel of kort handboek, waarin hij alles, wat in zijn
werk over de voorbeschikking tot de voorname bewijsplaats, Kom. IX,
in betrekking stond, had bijeengebracht tot een afzonderlijk ver-
toog, ten bewijze dat zijne gevoelens geheel overeenstemden met
Paulus\' leer. Ook hierbij is de naam en woonplaats des drukkers
opzettelijk verzwegen. Hij zelf kwam altoos ridderlijk met zijn
naam als schrijver voor den dag, maar hij wilde den boekhande-
laar niet in ongelegenheid brengen. 3 In weerwil van alle voor-
zorgen, die Gelliüs anders in acht nam, beging hij toch onvoor-
zichtigheden, dingen, die zijne rechtzinnigheid niet weinig deden
wantrouwen. Het is bekend, dat hij in deze dagen met Akminiüs
briefwisseling hield, denkelijk sedert de uitgave van het vorige
werk. Ook is het niet onaannemelijk, dat deze aartsvader aller
ketterij bekend was met zijn plan tot uitgave van deze dogmati-
sche verhandeling en er zelfs zeer op aangedrongen heeft. Dit gaf
later den steilen Contra-Remonstranten aanleiding tot het zeer zeker
door partijzucht niet weinig sterk gekleurde beweren, dat Arminius
»zijn Analysis van het 9 cap: des send. briefs Pauli aen den Ko-
*) Delirum senem, Isag. ad Bom. IX, praef. p. 12, 13, 14.
») Praef. p. 21.
-ocr page 44-
42
meynen, aen dien Gellium Snecanum gesonden heeft, hetwelck
gheen kleyn naedencken gheeft, dat hij d\'eenvoudicheyt van dien
goeden ouden Man misbruyckt heeft, om door hem zijne nieuwe
Leere aan den dach te brengen, "twelck hy Aemin: selve te dier
tijdt niet en sonde hebben derven bestaen." ] Toen later in de
woelige dagen der Dordtsche synode de schrijvers van weerskanten
met groote scherpzinnigheid, maar ook met vinnige partijzucht de
gebeurtenissen in zulk een licht stelden, als voor hen en hunne
partij \'t meest gunstig was, werden ook Gellius\' naam en gevoe-
lens in deze twisten gebruikt. Uitenbogaerdt, * Hugo de Groot
en Brandt houden vol, dat de boeken van Gellius, die in Fries-
land de Remonstrantsche gevoelens had voorgestaan, »noyt by de
Overhoyden sijn ghecondemneert, ja den Auteur selve is daerover
noyt ghecensureert gheweest, nochte hem yet quaedt bejeghent...
Zoo is daeruyt ghenough af te nemen, boe ongbefundeert het is
\'t beginsel van deze leer te willen brengen op Doctorem Armi-
nium." 3 Daartegenover was het nu in het belang van de tegen-
partij ook de keerzijde van de medaille te doen zien, hetwelk in
het bijzonder omtrent Gellius door Trigland en Henricus Alting *
is gedaan. Zij toonen aan, dat Gellius door Arminius opgezet is, en
dat deze de hand had in het uitgeven van zijne twee laatste wer-
ken. Zij erkennen, dat hij nooit eene kerkelijke straf heeft onder-
gaan, omdat hij een oud man, buiten dienst en anders onberispe-
lijk van leven is geweest. Maar zijne gevoelens zijn zoowel door
de Theologische Faculteit te Franeker als door de Hervormde kerk
iu Friesland tegengesproken, van dwaling overtuigd en verworpen.
Gellius, vermaand en bestraft over het uitgeven van die boeken,
heeft nooit zelf willen bekennen, dat daarin het gevoelen begre-
pen zoude zijn, dat de Remonstranten voorstaan. Die behoeven
zich dus niet op hem te beroepen, want hij heeft altijd volgehou-
den, dat hij in de hoofdzaak met Kalvijn en Beza overeenkwam,
\'tgeen evenwel door hem niet bewezen kan worden en ook niet
bewezen is.
\') Trigland, Kerck. Hist. p. 929, 930.
2Kerck. Hist. p. 748b.
3)  De Gkoot, Verantw. enz. III, p. 32.
*) ïheot. Hist. p. 307.
-ocr page 45-
43
Dewijl deze bijzonderheden, door partijdrift hoogst overdreven voor-
gesteld, behooren tot den tijd, waaruit wij geene getuigenissen van
Gellius zelven meer hebben, kan men niet juist opgeven, in hoe-
verre het ware en valsche hier dooreengemengd is. Evenwel kwam
zijn naam en geestesrichting nog op zeer opmerkelijke wijze in
het laatst van het jaar 159(3 ter sprake. Toen werd te Leeuwarden
het welbekende twistgesprek tusschen Ruardus Acronius en deu
Doopsgezinde Pieter van Ceulen gehouden. De laatste wees, toen
zij handelden over het stuk der verkiezing, zijnen tegenstander
op de verschillen in zijne kerk, dat er ook onder de Hervormden
waren, die niet hetzelfde dachten, en zeide: »so wyse ick hem tot
synen mededienaer Gellium Snecanum, die opentlick teghen sulcken
verstandt een boeck heeft laten uitgaen, daer hij daghelijcx mede
mach spreken, dewijle hi hier by hein in der stadt woont." J Hierop
antwoordde Acronius uit de hoogte: »Wat Gellius van den pre-
destinatie ghevoelt en verstaet Peeïer van Ceulen gheensins, eude
spreekt van desen als de blinde van de coleuren." Toen Pieter
hierop gevat ten bescheid gaf, dat, al verstond hij dan geen Latijn,
dit niettemin de strijdigheid tusschen Gellius en Acronius niet
wegnam, vergenoegde Acronius zich met te antwoorden, dat al
week Gellius ook in eenige punten van hen af, dit meer was toe
te schrijven aan het onderscheid in de gaven der profeten en
sdewyle wy alle menschen zijn, ende feilen conuen, alzoo dat om
dese oorsaecke by ons geen scheydiuge noch scheuringe gemaeckt
en wordt." Deze woordenwisseling geeft alzoo geene aanleiding
tot het vermoeden, dat Gellius door kerkelijke autoriteiten bestraft
is geworden, zelfs niet dat men het noodig achtte hem op eenige
wijze te bemoeielijken.
De verdrietelijkheden, die Gellius over zijne geschriften en ziens-
wijze wedervoeren, waren van geheel andereu aard. In eene zeer
merkwaardige voorrede, door hem als inleiding voor zijn laatste
geschrift gesteld, spreekt hij gedurig den wensch uit, overtuigd te
worden op bijbelsche gronden, een gebied, waarop hij zich volko-
men te huis gevoelde. Wie hem ongehoord veroordeelen en zwart
maken, verdraaien den zin en de bedoeling zijner woorden, waar-
\') Protocol, p. 3606 in \'t voormiddaggesprek van 25 Oct. Zie verder p. 362a
3646, 365a, 867a.
-ocr page 46-
44
van hij zelf de beste uitlegger is. Zijn consequent bijbel sch stand-
puut verschafte hem een degelijk bolwerk, lastig om aan te vallen.
Vandaar uit kon hij immers triomfantelijk aantoonen, dat hij vol-
komen overeenstemde met alles, wat in de gevoelens van de recht-
zinnige kerkvaders en de coryphaeën der Hervormde wetenschap
op Gods onfeilbaar woord rustte, terwijl hij de punten van afwij-
king niet in het volle licht behoefde te stellen en meestal voor-
zichtig ter zijde kon laten. Door deze taktiek maakte de geleerde
denker zich sterk tegen de aanklacht van onrechtzinnigheid en
godloochenarij. En wanneer men dat nochtans deed, dan kon hij
niet het volste recht van verdachtmakerij en lasterzucht spreken.
Wie hem bevit over de geheimzinnige wijze van uitgave zijner
geschriften, dien weet hij aldus te antwoorden:1 »Ik heb niet aan
mijn schuldigen plicht tekort gedaan, maar kan de geloofwaar-
digste getuigen bijbrengen, dat ik niet slechts mijne vroeger uit-
gegevene werken aan enkele geleerde en vrome mannen ter be-
oordeeling heb overgegeven, maar ook dat ik deze Isagoge aan
allerkundigste mannen zoowel in als buiten ons land ter beoor-
deeling heb voorgehouden, en dat ik met menschen van geen
geriugen naam zoowel in persoon als per brief over de voornaamste
raoeielijkheden heb gehandeld, zooals ik breeder zou kunnen toe-
lichten, als het maar veilig genoeg ware in geschrifte te zeggen,
wat ik in het bijzonder gedaan heb, en welke zonderlinge en bij
de heilige zaak van Gods woord niet behoorende gevallen er plaats
gehad hebben met de uitgave mijner nachtwaken. Ja ik zou niet
nagelaten hebben om deze Isagoge aan mijne tegenstanders in
persoon ter lezing en onderzoeking aan te bieden, indien zij niet
tot vaste gewoonte hadden om alles op pauselijke manier voor hunne
hooge vierschaar en het persoonlijk gezag van dezen of genen te
roepen en zonder den minsten toets aan de Heilige Schrift te
vonnissen, zooals ik met de stukken zelven uit hun eigen brieven,
aan mij gericht, en uit verscheidene twistgesprekken kan bewijzen."
Onder deze omstandigheden spreekt het wel van zelf, dat Gel-
lius met alle kracht opkomt tegen de maatregelen der synoden
van zijne dagen. Menschelijk gezag mocht hem niet veroordeelen.
l) Proef. p. 15.
-ocr page 47-
45
De regel des geloofs moest getoetst worden aan het goddelijk
gezag der Heilige Schriften. Ieder zij uitlegger van zijne eigene
woorden, — zoo herhaalde hij telkens in vertrouwen op de kracht
van zijne logica en van zijn schriftuurlijk standpunt. Wat hij over
deze kerkelijke zaken zegt, bevat menige karakteristieke wenk,
misschien ook van toepassing op dezen tijd. »Het is gansch voor-
treffelijk, dat men aandringt op orde in de kerk en op de bepa-
lingen der synoden... Maar als zij, gelijk sommigen begonnen zijn,
voortgaan met alles buiten den regel des geloofs om vast te stellen
en alles maar afmeten naar het getal der uitgebrachte stemmen,
dan zie ik met de grootste zekerheid een nieuw geestelijk firma-
ment in aantocht, waarbij allengs de vrijheid des vaderlands en
de zuiverheid des evangelies afgeschaft zullen worden. — Men kan
zich geen grooter publieke ramp en straffe Gods in den christen-
staat voorstellen, dan dat men zien moet, hoe velen Christus aan-
hangen niet om zijnentwille, maar er bovenal zich op toeleggen om
vooraan zitting te hebben, meer dan om zegen aan te brengen. —
Hoe zullen wij het voorbeeld in het geloof der Pauselijken afkeu-
ren, als wij er in beginsel niet van verschillen en in onze syno-
dale bepalingen tot hetzelfde kwaad vervallen? — Gelijk de Con-
ciliën der Pauselijken in dwaling waren, zoo moeten wij zorg
dragen, dat ons niet hetzelfde overkome. De Satan kan deu naam
der Hervormde kerk wel verdragen, maar geenszins de reine leer
des Evangeliums. Vandaar is hij er als een brullende leeuw op uit,
om het zaad des verderfs uit te strooien, terwijl de menschen sla-
pen en vrede hebben bij hun eigen inbeeldingen. Het helpt vol-
strekt niets, of men de besluiten van synoden al bemantelt met
het voorwendsel van aanroeping van Gods naam, alsof de uiter-
lijke vorm des gebeds de op zich zelven menschelijke verordenin-
gen voor God kon heiligen en ten behoeve der Kerk beëedigen,
maar onze raadslagen en handelingen behooren getoetst te worden
aan Gods waarheid en wet. — Vandaar zien wij, o smart! hoede
zaak er op uitloopen zal, dat wij wel een zuiverder leer krijgen
in sommige artikels, maar geene betere, kerkelijke besluiten, om-
dat de kerktucht meer omschreven wordt volgens den ontijdigen
en onverstandigen ijver van sommigen dan volgens Gods woord. —
Maar zal iemand zeggen: alle synodale statuten en reglementen
-ocr page 48-
46
der Hervormde kerk kunnen niet uit Gods woord worden bewe-
zen. Ik antwoord ten eersten, dat dit, in alle deelen onwaar is, ja
zelfs lasterlijk tegen de kerk van Christus en de apostelen. Want
tot in bijzonderheden zijn de beginselen van alles zoowel met op-
zicht tot de bediening van Gods woord, armenverzorging en ouder-
lingschap, als tot de regeling van doop en avondmaal, en wat
daarop betrekking heeft, in de Heilige Schrift klaar uitgedrukt,
zoodat men zich, als er iets bijzonders voorvalt, gemakkelijk daarbij
aansluiten en het daaruit tot eene beslissing brengen kan. Voorts
weerlegt gij uzelven met eigene woorden, dat gij nog geene Her-
vormde kerk hebt naar het voorbeeld van Christus en de apostelen,
door te erkennen, dat uwe kerkelijke tucht nog niet sluit op hunne
verordeningen. En waarheen, o zeer achtbare broeders en bedie-
naars van Gods woord, vervoert u de ijver, dat gij zulk slag van
synodale besluiten der kerk van Christus en den hoogedelacht-
baren Staten der Vereenigde provinciën in Nederland durft opdrin-
gen, besluiten die zich zelven met eigen woorden doodslaan en aan
bespotting blootstellen? Geven de laatste canones en decreten der
verschillende synoden te Dordrecht, Middelburg en \'sGravenhage
gehouden, er niet openlijk getuigenis van, dat de bepalingen van
alle synoden niet langer gezag zullen houden, dan tot de eerst-
volgende nationale synode, waarop het vrijgelaten wordt een en
ander nader te vernieuwen, af te schaffen, te verbeteren, te ver-
anderen of bij te voegen ten nutte der kerk? Waren Christus en
de apostelen gewoon zoo te handelen? — Doch als iemand in \'t
bijzonder alles wilde opnoemen, wat in woord of daad al dadelijk
onder het voorwendsel van kerkelijke tucht of bepaling tegen Gods
woord ingeslopen is, dat zou een lijvig boekdeel kunnen worden." *
Op zulk een standpunt heeft Gellius zich tot den einde toe ge-
handhaafd, maar de ervaren grijsaard, die duistere tijden tegemoet
zag voor eene kerk, ook met inspanning van zijne beste vermogens en
soms niet zonder levensgevaar gesticht en bevestigd, heeft de overal
bestaande gisting niet tot bedaren kunnen brengen. Al is hij we-
gens sommige omstandigheden, vooral om zijn ouderdom, emeritaat
en afnemenden invloed vrij gebleven van de vervolging, die men
\') lsag. praef. passim.
-ocr page 49-
47
anderen voorloopers der Remonstranten heeft aangedaan, zijne ge-
schiedenis neemt eene belangrijke plaats in onder het voorspel van
de geduchte crisis bij de synode van Dordrecht. De onrechtzinnig-
heid van Gellius in de kerkelijke beteekenis van dat woord staat
boven eiken twijfel vast. Bij zijn leven werden er zelfs bezwaren
tegen hem geopperd, die hij meer ontweken heeft, dan dat hij ze
kon tegenspreken. Zijne pogingen in het belang van vrijheid en
bijbelsche vroomheid hebben niets gebaat. Tegen den stroom des
tijds kan zelfs de vurige ijveraar niet oproeien, hoeveel te minder
dan de man, die in alles gematigd en bezadigd te werk wil gaan
met eerbiediging van elk geloof, dat op den grondslag der gewijde
Schriften steunt!
Na de uitgave van dit laatste geschrift hebben wij geen enkel
bericht van Gellius zelven meer. Bij monde van Pieter van Ceülen
weten wij nog, dat hij in October 1596 inwoner van Leeuwarden
was. Hiermede houden alle teekenen van zijn bestaan op. Ook was
het einde van zijn welbesteed en belangrijk leven nabij.
Elk man van studie wordt bovenal gekend uit de werken, die
hij voltooid heeft, maar ten deele toch ook uit de geschriften, die
hij nog voornemens was te geven. Daarom mogen hier niet on-
vermeld gelaten worden twee verhandelingen, waartoe Gellius
bet plan had opgevat, maar die niet bewerkt, althans niet in
het licht verschenen zijn. In 1584, toen hij als bestrijder der Men-
nisten optrad, was hij van plan eene verhandeling over het avond-
maal te schrijven, onder den titel: Methodische beschrijving of
hoofdzaak der leer over het avondmaal des Hceren.
Het schema van
dit geschrift was reeds gereed en de bewerking zou eerlang vol-
gen. \' Het is er evenwel wegens latere studiën van geheel anderen
aard nooit toe gekomen.
In 1595, terwijl hij de verhandeling over Hom. IX uitgaf, had hij een
ander werk onderhanden, dat hij zelf betitelt: Verzoening en nadere
\') Meth. Descr. I, p. CGO. Autor Candido Lectori. Quandoquidem in Tiactatu
de Signis Sacramontalibus seniel atquo iterum mentionom fecimus nostrae
Methodi de Coena Domini, et hae pagellae alioqui vacassent placuit in tuam
gratiam, Christiane Lector, hanc Methodicam Descriptionem istius doctrinae
tanquam futuvi operis specimen, subjicere. Methodica descriptio, shte Summaria
doctrina de Coena Domini,
etc.
-ocr page 50-
48
toelichting van tegenstellingen der leer. \' De titel dnidt reeds eeniger-
mate aan, wat de inhoud geweest moet zijn. Het zou dienen ter
verdediging en nadere verklaring van zijne gevoelens in een aantal
verschillende stellingen en tegenstellingen, ten einde daardoor te
bewijzen, dat zijne gevoelens in de groote hoofdzaak overeenkwa-
men met de meening van hen, die hem van dwaling beschuldig-
den. Alzoo zoude dit werk dienen tot eene toenadering of ver-
zoening tusschen onderscheidene, zoo het heette tegenstrijdige ge-
voelens. Gelmus verwijst reeds meermalen naar dit geschrift. Het
scheen bijna afgewerkt te zijn, het bevatte ten minste negen hoofd-
stukken, in verschillende tegenstellingen ingedeeld, het moest nog
alleen nog wat beschaafd en herzien worden,3 en dan zou hij het
in het licht geven, als God het wilde. Dit werk, dat als het ware
een uitgebreider vervolg zou zijn op zijne beide geschriften over
de predestinatie, is voorzoover na te gaan is nooit uitgegeven,
hoewel hij het den lezer herhaaldelijk heeft beloofd 3.
Gellius heeft nog maar een paar jaar geleefd. Sommigen zijn
van meening, dat hij in \'t laatst van de 16dc eeuw, waarschijnlijk
te Leeuwarden, overleden is. Anderen houden het er voor, dat hij
omstreeks 1000 onder Oenkerk stierf.
\') Isag. ad Hom. IX, p. 305. üppositionum eonciliationes et declarationes.
2)   Ibid. p. 308. Uti latius cap. 3 do causa lapsus Adae in Oppositionum,
declarationibus. Deo volonte, quivis eernere poterit, modo tandem eas lam-
bendo et rolambendo perfieere, et in lucem evulgare concedatur p. 115. Si
tandem Dei gratias eas absolvere et edere concedatur.
3)  Aangehaald in Isag. praef. p. 19, verder p. 50, 58, 63, 65, 115, 122,186,
234, 252, 305, 308.
LIJST DER GESCHRIFTEN VAN GELLIUS SNECANUS.
I.
a. Methodica descriptio, et fundamentum trium locorum communium sacrae
scriptnrae. De gratuito Dei foedere, sacrameDtalibus signis et Baptismo, ad
Analogiam fidiu, absque ulla amarulentia, et odiosis in aduersarios conuicijs,
solide etperspicue contractum, cuius summam et ordinem habesantePraefaticnem.
-ocr page 51-
74
b.  Methodica descriptie», siue doctrina de ehristiana correptione, et excommuni-
catione, quam Ecclesiastieam vocamus Disciplinam.
c.  Commentarius brevis et necessarius, in quo Methodice solidis et perspicuis
sacrae scripturae testimonijs et ex exemplis demonstretur non minus in Ecclesia
Christi nunc sub nouo Testamento esse posse ac debere Magistratum, quam olim
sub veteri et licere Christiano eundem gerere. Cum refutatione obiectionum,
et demonstratione fallaciarum et absurditatum, ex maledica et immorigera
Aduersariorum audacia ac philautia promanantium.
(In één band op kosten der Staten van Friesland uitgegeven te Leyden
bij Johankes Paets, 1584.)
II.
Commentarius de artificio Dialcctices et Rhetorices ad S. Scripturam recte
accomodando deque legitima ratione interpretandi eam (et ad Ecclesiae aedifï-
eationem proponendi sacram scripturam).
(Aldus door Gellius zelven opgegeven in Meth. Heser. III, p. 441.
Hij haalt ook de twee deelen van dit ééne werk afzonderlijk aan:
Commentarius de compendio Dial. et Rhet., ibid in proef, ad lect. p.
VII. en Commentarius de legitima sacrae scripturae interpretatione,
proef. Isag. ad Bom. IX, p. ij. en proef. Meth. Descr. III, a. Een weinig
anders vindt men de titels in Jöchek, Algem. Gelehrten Lex. II, p. 912;
Glasius, Godgel. Ned. I, p. 511, en Diest Lorgion, Gesch. der Herv.
in Fr.
p. 86. — Uitgegeven, te Franeker, 1588),
in.
Methodica descriptio de coguitioue Dei et hominis, eiusque triplici in hac
vita statu, etc. juxta Harlemum apud Joannem Theophilum, 1591.
a.  Methodica descriptio, siue doctrina de Verbo Dei vel Sacra Scriptura, etc.
b.  Methodica descriptio, siue doctrina de Deo, Ejusque una Essentia tribus
Hypostasibus sive personis distincta.
c.  Methodica descriptio, siue doctrina de primariis Essentialibus Diuinae
naturac proprietatibus, etc.
d.  Methodica descriptio sive doctrina de Voluntate Dei, etc.
e.   Methodica descriptio, siue doctrina de Creatione, de bonis Angelis, de
Homine ante lapsum, deque aeterna et immutabili Dei Prouidentia.
f.   Methodica descriptio, siue doctrina de Lapsu siue peccato primorum
parentam Adae et Evae, deque Originali, et in Sp. Sanctum peccato, item de
Vetere Homine, et Libero Arbitrio, etc.
g.  Methodica descriptio s. doctrina de Aeterno et Gratuito Divinae Electionis
et Praedestiuationis nostri ad Salutem Proposito; et justo Eeprobationis a
salute Decreto, etc.
h. Brevis et dilucida Methodica descriptio et distributio causarum salutis
et damnationis.
IV.
Isagoge in nonum Caput Epistolae Pauli ad Romanos, Dilucidam partium
dispositionem atque Methodicum argumentorum ordinem, necnon fundamenta
probationum uniuscuiusque versus breviter comprehendens, etc.
(Anno 1596, zonder naam van drukker of uitgever.)