-ocr page 1-
*
INTREÊ-REDE
FOORTVLIET,
DOOK
H. B A X
PREDIKANT DER HERVORMDE GEMEENTE ALDAAR^.
31 I JiiiusiiiJ 187S.
-0O0-
GOUÜA,
B. H. MAASKANT.
1872.
Frys 15 Cents.
-ocr page 2-
-
-ocr page 3-
INTREE-ftEDE
TE
IPOOZRTVLIET
DOOR
II. BAX,
Predikant der Wer^yorjmde Pemeente aldaar.
31 January I87Ö.
r..
-oöo-
RUKSUNIVERSITEITTE1
BIBLIOTHEEK
NED. HERV. KERK
A06000027201437B
(\'Ct,: ■ \',#. !fc-.si
2720143 7
GOUDA,
B. H. MAASKANT.
1872.
€L
/oy 8
-ocr page 4-
Namens vrienden te Waarder, door den uitgever verzocht deze
leerrede tol een grooter pidiliek toegankelijk te maken dan den kring
der hoorders, geeft de schrijver aan dit verzoek volgaarne gehoor.
Gezongen en gelezen:
Psalm 139: 14.
XXXVII.
119: 18, 67.
Gezang 9: 6.
Psalm 66: 5, 6.
SCHENKING UIT »E
BIBLIOTHEEK VAN
HJL DE KONINGIN
-ocr page 5-
Zoo ben ik dan heden voormiddag tot u ingeleid, gemeente
van Poortvliet, door uwen voormaligen leeraar, die nog met
sterke banden van liefde aan u is verknocht en aan wien ook
gij verbonden zijt en blijft, al is het dat hij uit uw midden
is uitgegaan en elders de herdersstaf heeft opgevat. De reden
waarom ik het werk der bevestiging aan hem, onder goedkeu-
ring van den consulent, wenschtet opgedragen te zien, was, om-
dat ik kon vermoeden dat zulks u genoegen kon doen, alsmede
dat ik er prijs op stelde aan u te worden voorgesteld, door
iemand die vijf jaar in uw midden als leeraar verkeerd had en
u kende, gelijk het ook hem aanlokkelijk voorkwam. Hart aan-
grijpende plegtigheid in de voormiddag-ure van dezen dag alhier
voorgevallen! In de plaats eens bedienaars des goddelijken
woords, in den vorigen tijdkring losgemaakt, de losmaking van
welken band droefheid veroorzaakte, tranen verwekte en zeker
nog met smart door velen gevoeld wordt, werd een ander
evangelie-prediker met zijn gezin van elders ingekomen, heden,
en dus binnen betrekkelijk korten tijd in aanmerking genomen,
de langdurigheid veler vacaturen, en dat geeft dankstof, aan u
vastgemaakt. Bij eene gelegenheid dat de knoop tusschen leeraar
en gemeente wordt gelegd, bestaat er aanleiding tot vele vra-
gen: hoe lang zal de band duren en wanneer hij wordt ont-
knoopt, op welke eene wijze, door vertrek of dood; zal dë
betrekking innig wezen of gelijk wel eens pleegt gezegd te
worden, men aan elkander hangen als droog zand; zal de evan-
gelie-verkondiger vrucht plukken van zijn arbeid, tot zegen ge-
steld worden, een middel zijn tot bekeering van zondaars, als
slijk gebruikt worden om der blinden oogen te openen, of zal
een oordeel van onvruchtbaarheid worden uitgestort over het
zaad hetwelk hij uitstrooit, en hij bij het nederleggen zijner
bediening niet kunnen wijzen op ééne enkele toegebragte en
geredde ziel, die met Ruth tot Boas leerde spreken: „ik ben
-ocr page 6-
4
gekomen oui de toevlugt te nemen onder de schaduw uwer
vleugelen, breid de vleugels uit gelijk eene hen over de kie-
kens, want gij zijt de losser;" en heeft hij meerder gemeenten
reeds bediend en barmhartigheid van den Heere verkregen heb-
bende om getrouw te zijn, ondervonden dat een dienstknecht
niet meer is dan den Heere, dat, indien zij den Heere des hui-
zes Beelzebul hebben geheeten, hoeveel te meer zijne huisge-
nooten, o! en dan doet zich onwillekeurig de vraag op, die mij
bij liet binnenrijden van dit dorp voorkwam: „Wat zal het ook
nu zijn, wat zal worden aangetroffen en te bestrijden zijn,
tegen welke sterkte des satans opgerukt en de aanval beproefd
moeten worden en zal dan de toegenegenheid, die zich aan-
vankelijk openbaart, geene verkoeling lijden", of zal het hier
wezen gelijk de Heere Jezus tot Zijne beminde discipelen zeide:
„rust een weinig;" rust en verademing na zorg en strijd, maar
dit is bijkans niet te vermoeden, hoe streelend ook het voor-
uitzicht, volgens de zinspreuk van een beroemd Nederlander:
„rust elders." Daar blijft eene rust over voor het volk Gods,
eerst binnen de landpalen van het hemelsch Canaan; aan gene
zijde van den doodsjordaan zit Israël vredig onder zijn wijn-
stok of vijgenboom, geregeerd door den Vredevorst des N. V.,
meer dan Salomo. Hier is het een vreemdelingschap in Mesech
en wonen in de tenten Kedars, een doorgang door het dal
van Baka naar Sion. Maar welgelukzalig toch hij, wiens
aangezigt is als reizende naar Jeruzalem, in wiens hart de
welgebaande weg is, Christus de weg tot den Vader en het
leven. Welgelukzalig het volk, wiens God de Heere is,
dat Hij zich ten erve heeft verkoren. Wat al vragen doen
zich op, die ik nog zou kunnen vermeerderen, welke even-
wel onbeantwoord blijven, wij verkeeren in het onzekere omtrent
hetgeen volgen zal, wij zijn echter geneigd het beste te hopen,
ons aan eene goede verwachting over te geven, gelijk zulks bij
het sluiten van eiken band het geval is en hoop doet leven.
De plegtigheid der bevestiging is verrigt, alles ook wat in de
verste toekomst bepaald is, nadert en het nadert langzaam of snel
naarmate het een voorwerp is van vreezen of verlangen, en hoe
kort was de afstand tusschen mijne aanneming van het beroep
en mijne verbinding aan u, daar zijn nog geen twee maanden
verloopen, de toekomst wordt heden, het heden wederom ver-
-ocr page 7-
5
leden, snel gewiekt is de tijd, hij vliegt als een jachtschip, als
een vogel naar het aas, als het in beweging gebracht rad van
een spinnewiel. De band is gelegd, ik ben van nu voortaan
uw herder en leeraar, gij zijt mijne gemeente. Hoe ongelukkig
zou ik mij gevoelen, gelooft het vrij, met wat angst en benepen-
heid den blik opslaan, het hoofd omhoog heffen, voor u optreden,
ja ik zou niet weten wat ik in uw midden moest zeggen en doen
indien ik in mijne vastknooping aan u slechts een menschelijk
werk zag en in mijne komst tot u niet de goddelijke bevestiging
van mijne gangen mogt begroeten. Hiervan wensch ik u onder
den on misbaren zegen van Boven te overtuigen. Gewoonlijk hangt
men bij zijne intrede een programma op van zijne geloofsover-
tuiging, geeft men den korten inhoud op van hetgeen men zich
voorstelt te zullen prediken; blootlegging van de aan e nemen
houding tegenover hen die in gevoelen verschillen. De hoorders
spitsen de ooren en het piquante en stekelachtige, het bijtende
en scherpe valt in den smaak van dezen of genen. Doch ik
ben daartegen, zulks kan mij niet behagen. Waarom niet?
Omdat de ondervinding meermalen leert ontrouw aan de afge-
legde geloofsbelijdenis en de uitgesprokene voornemens en het
is beter niet te beloven dan te beloven en niet te betalen. Ik
heb eens gehoord van eenen leeraar die in eene aanzienlijke stads-
gemeente zijne intrede deed, er lag hem veel aangelegen, zich
uiterst orthodox of regt zinnig te doen kennen, in zijne aan-
spraak tot zijne ambtsbroeders verklaarde hij zich een beslisten
vijand van liberaliteit en sneed hij alle hoop op vriendschappe-
lijken omgang af, en wat gebeurde er, niet lang daarna toen zag
men hem gearmd over de straten met een modernen collega wan-
delen. Wat was er nu voor waarde aan zijne uitspraken te
hechten? Neen uit de uitkomst en het vervolg moet het blijken
wie men is, en heeft God eene klove tusschen menschen gelegd
dan zal hij niet overschreden worden, ook wanneer men daarvan
niet de stelligste verzekering doet maar wijsselijk het stilzwijgen
bewaart. In dit opzigt zeg ik niet met een hoogbejaard minis-
ter: „wacht op mijne daden" maar in het levendig besef mijner
diepe afhankelijkheid van den Heere: „Wacht op hetgeen God
mij te spreken en te doen geeft." Neen, liever wil ik bij mijne
intrede u de reden opgeven waarom ik tot u gekomen ben en u
de gronden ontvouwen waarop mijn vertrouwen steunt dat ik niet
-ocr page 8-
6
mijn eigen weg naar Gods weg ben gegaan, dien Hij mij heeft
bekend gemaakt. Ik weet dat ik daardoor aan uwe weetgierig-
heid zal voldoen. Daar zijn die in mijne komst iets wonderlijks
vinden, afwijkende van den gewonen loop der dingen, ik heb de
beroeping aangenomen zonder eerst, gelijk meestal geschiedt,
oculaire inspectie genomen te hebben en na de aanneming heb
ik geen voorloopig bezoek gebragt-* maar heb mij terstond met
mijn gezin voor goed in uw midden gevestigd. Het kan niet
anders of dit moet bevreemding wekken en men zou gaarne dit
geheimzinnige willen zien ontsluijerd en opgelost. Welaan, laat
mij daartoe thans overgaan en doe de Heere mij de waarheid
Zijns woords ondervinden : „ Hij, die U roept, is getrouw die
het ook doen zal." Ja, op de getrouwheid Gods moet het aan
die door mijne gedurige ontrouw niet kan vernietigd worden en
geve Hij mij te spreken, tot eere Zijns driemaal heiligen nooit
volprezen Naams Die voor het opregt gemoed van Zijn gunstvolk
goed is.
Psalm XXXVII: 23*.
Be gangen deszelven mans worden van den Heere bevestigd.
Zietdaar M. H., het woord, waarop ik voor deze ure ter be-
handeling gewezen werd, ontboezemd door David, den man naar
Gods hart, den liefelijken zanger Israels, den beroemden ko-
ning, maar die een ander en beter koningschap kende, die
door Christus, den gezalfden Koning, gemaakt was tot koning
en die gelijk hij een man was naar Gods hart, zoo ook wist
te spreken naar het hart van Gods volk. De praktijk, beoefe-
ning, ondervinding der godzaligheid, is die van al Gods gunst-
genooten en daarom komen zij zoo gaarne tot de liederen Davids
gesneld, gelijk duiven tot de vensters en herten tot de water-
beken, omdat zij bij hem overeenstemming vinden, en soort
zoekt soort. Wanneer hetzelfde leven omgaat in de harten en
besproken wordt, dat vindt weerklank. Het voorgelezen woord
is zoodanig een, gelijk straks blijken zal, waarbij ik bepaald werd,
dat mij bij zekere onvergetelijke gelegenheid is geschonken ge-
worden; en zulke Bijbeluitspraken blijven onuitwischbaar in hoofd
en hart, men behoeft er geen vouwtje bij te leggen om het ge-
-ocr page 9-
7
heugen te gemoet te komen en ze te onthouden. Alles wat de
H. Geest Gods ons leert, het wordt niet ligt vergeten en is
het minder levendig, op zijnen tijd maakt de Heere wederom
indachtig wat Hij gesproken heeft. Komt, begeven wij ons tot
de behandeling en worde het mij gegeven, wat ik te spreken
heb tot Gods eer en ons heil.
David zegt: „ de gangen deszelven mans worden van den
Heere bevestigd." Laat ons zien van welken man er sprake
is, daartoe zal het noodig zijn eenen, alhoewel vlugtigen blik
in het verband te slaan. Wij behoeven dit niet ver op te ha-
len, slechts een paar verzen die vooraf gaan. Wij lezen in het
tweede gedeelte van vs. 21: „ maar de rechtvaardige ontfermt
zich en geeft." De regtvaardige d. i. de mensch, de zondaar
die voor God is, zooals hij moet wezen, die door God wordt
aangemerkt alsof hij nooit zonde gedaan en al de gehoorzaam-
heid volbragt had, die van de straf voor eeuwig is ontheven,
met God verzoend en in de plaats van den eeuwigen dood,
het helverderf, duizendmaal verdiend, het eeuwig leven heeft
gekregen, die van Adams kind in Jezus eigendom, van satans
kind in Gods kind, van hellewicht in hemelburger is herscha-
pen en dat niet om ietsin hem, om zijne verdienste en deugden,
ach! al onze geregtigheden zijn een wegwerpelijk kleed, nie-
mand regtvaardig, moest mijn eigen deugd mij schoren enz., in
mijn eigen werk en waarde enz., maar alleen om de toegere-
kende geregtigheid van Christus, Jehova onze geregtigheid,
aangenomen door het ongeveinsd geloof, de genadegifte Gods
aan de uitverkorenen. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen
de uitverkorenen Gods? God is het die regtvaardig maakt. Wie
is het die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, ja dat
meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter regterhard Gods is,
Die ook voor ons bidt. Dien die geene zonde gekend heeft,
heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden
regtvaardigheid Gods in Hem. In ons onregtvaardig maar in
Christus, voor zoo verre wij in de lendenen van Hem, den twee-
den mensch, zijn begrepen en uit Zijn bloed voortgesproten,
regtvaardig, zoodat er niets verdoemelijks meer aan ons kleeft.
O heilgeheim van het borgtogtelijke! Christus heeft de straf
gedragen, de schuld betaald in de plaats der Zijnen en nu zijn
zij vrij. David was zoodanig een regtvaardige, en het verwon-
-ocr page 10-
8
dert ons niet dat hij beleed: „daarin is al mijn heil en lust"
en dat hij met de arme vromen, waarmede hij hoopte verheer-
lijkt te worden, en God groot te maken, vrolijk opsprong in
den God zijns heils, gaande voor de ark, hetwelk de verach-
ting zijner huisvrouw Michal opwekte en gaande maakte. Wel
Miclial mogt hij in den 3Ü8ten psalm uitroepen:
„ Regtvaardig volk, verheft uw blijde klanken,
„Verheugd in God, naar waarde nooit te danken;
„Zingt vrolijk, roemt Zijn deugden \'t allen tijd,
„ Gij die opregt van hart en wandel zijt."
Ja, de opregtheid van hart en wandel is een gevolg der
regtvaardiging, Christus geworden tot regtvaardiging en heilig-
making. Noach vond genade in de oogen des Heeren en hij
wandelde met God. Die door een waarachtig geloof Christus
is ingelijfd, met Hem een geheel uitmakende, deelende in
Zijne weldaden en gaven, hij brengt vruchten der dankbaarheid
voort en vraagt;
„Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan,
„Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden?"
Die de vrijheid misbruikt tot losbandigheid, hij staat niet
in haar. Doch laat ons verder gaan. David vervolgt in
het 228te vers: „want Zijne gezegenden zullen de aarde erfelijk
bezitten, maar Zijne vervloekten zullen uitgeroeid worden."
Wij moeten de twee bezittelijke voornaamwoorden betrekken,
niet op den regtvaardige, alhoewel zegen en vloek van een
regtvaardig mensch ook van groot gewigt en beteekenis zijn,
maar op den Heere van wien de psalmist in het 20ste vers mei-
ding heeft gemaakt. De gezegenden des Heeren zullen de aarde
erfelijk bezitten. De zegen des Heeren door ons regtmatig ver-
beurd, daar wij vloek- en doemwaardig zijn, komt over ons
door bemiddeling en tusschenkomst van den door God gezalf-
den Hoogepriester des Verbonds, die na het zoenoffer gebragt
te hebben, het binnenste heiligdom inging om daar zegen te
vragen en te bidden. De Hoogepriesterlijke zegenbede des
O. V. luidt dan ook: „de Heere zegene u en behoede u, de
Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig,
de Heer verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede."
-ocr page 11-
9
O, van hoe veel belang is het gezegenden des Heeren te zijn!
David zegt: „ zij zullen de aarde erfelijk bezitten." De aarde
erven zij, is hun bij testament vermaakt. Al zijn zij doodarm
nogthans schatrijk, niets hebbende nogthans alles bezittende.
Paulus schrijft aan de Corinthen: „hetzij Paulus, hetzij Apollos,
hetzij Cephas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij
tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle Uwe."
De gezegenden des Heeren zijn de bezitters der wereld in be-
teren zin dan dien koning der oudheid, welke zeide dat hij de
wereld ging veroveren. Wat zij van de wereld bezitten, bezit-
ten zij in Gods gunst, en zij hebben de wereld, de wereld
heeft niet hen. Een Esau mag in veelheid van geld en goed
roemen, Jacob zegt: „ ik heb alles." En niet alleen de tegen-
woordige aarde, ook die der toekomst waarop geregtigheid woont
is het erfbezit der vromen. David zegt: „Met Uwen zegen zal
het huis van Uwen knecht gezegend zijn tot in eeuwigheid."
Zegt het mij, kunt gij het dan niet begrijpen dat toen Patriarch
Jacob van Laban terug keerde en de Engel des verbonds hem
te Pniel aanviel en met hem worstelde en hem de heup ont-
wiïchtte, hij zeide: „ik laat u niet los tenzij dat Gij mij zegent?"
O wat een geheel tegenovergesteld lot is aan de vervloekten Gods
beschoren hetwelk ons onwillekeurig huiveren en de haren van
schrik te berge rijze doet. De vloek van een mensch is reeds
verschrikkelijk aan te hooren, hoewel die van den goddelooze
niet komt, hoeveel te meer van God in Wiens hand wij zijn
en Die met ons kan doen naar Zijn wil, en dien vloek heeft
God over ons allen uitgesproken: „Vervloekt zij een iegelijk,
die niet blijft in al dat er geschreven is in het boek der wet
dat hij dat doe." Hij wordt aan ons gewisselijk voltrokken bij-
aldien wij niet door Christus, in de plaats der Zijnen een vloek
geworden zijnde, worden verlost van den vloek. En o, als hij
komt, vrij moge dan weening en tandengeknars zijn en de tong
worden gekaauwd van pijn. De vervloekten Gods zullen wor-
den uitgeroeid, gelijk een boom die valt voor de bijl des hout-
hakkers, en met onuitblusschelijk vuur worden verbrand in
den helschen poel des vuurs, den duivel en zijn engelen be-
reid. Doch wij hebben reeds genoeg gezegd om u het onder-
werp te doen kennen van wien wordt gesproken. De gangen
deszelven mans, d. i. van den regtvaardige, den gezegende
-ocr page 12-
10
Gods, en o M. H., wanneer gij en ik eens de zoodanige waren,
dan wisten wij niet hoe gelukkig wij waren, ons geluk kende
geene grenzen.
David vervolgt: „ de gangen deszelven mans worden van
den Heere. bevestigd." De gangen van den regtvaardige en
gezegende Gods wel waardig in oogenschouw genomen en
beproken te worden. Nog meer bezienswaard zijn de gan-
gen van een driemaal heilig God. David zingt: ,;o God,
zij hebben Uwe gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns
Konings in het heiligdom." Hoe spreekt hij hier verzekerd,
terwijl hij op een andere plaats weer vraagt: „ zeg tot mijne
ziel: Ik ben uw heil.\' Het leven der geloovigen is afwisselend
als eb en vloed. Ethan roept de wraak des hemels in: „gedenk
Heere aan den smaad Uwer knechten waarmede Uwe vijanden
de voetstappen Uws Gezalfden smaden" De gezalfde des Hee-
ren ging het land door goed doende:
„ Waar Gij Uw\' voetstap zet,
„Daar doet Gij \'t al ten zegen dijen;
„ Daar druipt het al van vet."
Die voetstappen werden gesmaad. Toen de Heere Jezus één dag
Zijn intrek nam onder het dak van Zacheus smaalden de vijanden
„ Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen." en
zoo ligt men nog de schandelijke kroniek van eiken zondaar
die tot bekeering geroepen wordt, maar laat de wereld smaden,
Gods engelen verblijden zich en de snoeren van den getrokkene
zijn in liefelijke plaatsen gevallen, eene schoone erfenis is hem ge-
worden. Och, mogten de gangen van den gezalfden profeet, Priester,
Koning ook tot ons gerigt worden, wij het geruisch Zijner gezegende
voetstappen in de verte en van nabij vernemen en wij met de kerk-
bruid uitroepen: „ och dat mijn liefste kwame," en trippelend van on-
geduld de psalmbede tot de onze maken: „ruk spoedig aan, verdub-
bel Uwe schreën." De gangen van den regtvaardige en gezegende
Gods alhoewel van minder beteekenis dan die des Heeren, verdie-
nen toch ook dat er de aandacht op gevestigd wordt. De psal-
mist spreekt in het meervoud, er is dus meer dan één gang van
de kinderen Gods en welke die gangen zijn hopen wij u straks
met een enkel woord aan te toonen. David zegt er van zij
worden van den Heere bevestigd. De Heere schikt zich niet
-ocr page 13-
11
alleen naar de gangen Zijner kinderen, maar Hij maakt ze ook
vast, Hij behoedt hunne voeten voor wankelen, vallen, uitglij-
den, afwijken en doet hen getroost, veilig en zeker gaan. Da-
vid zingt in den 18den psalm: „mijn gang werd vast, ik ben
niet uitgegleden."
En vraagt gij mij nu welke gangen van de gezegenden
Gods niet door hen zelven of door anderen maar door den
Heere bevestigd worden, hoe zou ik dan niet in de eerste
plaats gewagen van den grooten gewigtigen geestelijken gang
dien alle rechtvaardigen in den tijd doen? Daar opent de
H. G. hunne blinde oogen en met schrik worden zij gewaar
dat zij niet langer kunnen vertoeven ter plaatse waar zij zijn
omdat het verderf ten volle over haar besloten is. Zij maken
zich marsch en reisvaardig, uitroepende met Bunjans christenrei-
ziger, die zijne ooren toestopte om niet terug gehouden te wor-
den: „ leven, leven, eeuwig leven!" Zij gaan uit de zonde die
in het eind niets als wroeging baart, wier bezolding de dood
is, zij gaan uit de wereld die voorbij gaat met al hare begeer-
lijkheid, uit de wereldsche kringen, wier omgang zij afbreken,
en zoeken het gezelschap dergenen die God vreezen. Zij gaan
uit hun eigen verdoemelijk ik, dat op den troon zit, uit hunne
eigene geregtigheid die hun zonde, uit hun eigene wijsheid, die
hun dwaasheid wordt, uit hunne eigene kracht en vallen krachte-
loos en ontzenuwd als een lamme ter neder die, om verder te
komen, gedragen moet worden. Zij betreden met den voet des ge-
loofs den eenigen weg ten leven, Christus, gelijk Loth, die nadat
hij met een uitgestrekten arm Sodom had verlaten, het pad niet
naar het gebergte maar naar het kleine Zoar insloeg. De Heere
bevestigt dezen hunnen gang, zij hebben behoefte aan vastheid
overeenkomstig de vermaning: „ benaarstigt u uwe roeping en
verkiezing vast te maken." De roeping en verkiezing staat aan
Gods zijde vast, gelijk een rots van graniet, bergen en heuve-
len wankelen, niet het eeuwig vreeverbond Gods, gegrond in het
bloed van zijnen Zoon, maar daaraan hebben zij niet genoeg,
zij moeten voor zich zelven zekerheid hebben, niet van zich zelven
met een eigen opgemaakte sluitrede kunnen zij zich niet verge-
noegen, ook niet van menschen. Wat baat het hun dat ande-
ren een goeden dunk van hen koesteren en hen zalig spreken
dit brengt hen te meer in het naauw, hunne vastmaking en ver-
-ocr page 14-
12
zekering moet van boven komen. En de Heere doet het dan ook.
Gij kent immers dat schoone psalmvers:
„God zal ze zelf bevestigen en schragen,
„En op Zijn rol, daar Hij de volken schrijft,
„Hen tellen, als in Isrel ingelijfd,
„ En doen den naam van Sions kind\'ren dragen."
Nog van een tweeden gang der rechtvaardigen en ge-
zegenden Gods moet ik gewagen, namelijk den gang uit den
tijd, uit dit leven. Zij gaan den weg van alle vleesch den
weg des. doods; alhoewel de dood voor hen van vijand in
vriend, van een koning der verschrikking, in een bode des vredes,
in een engel der verlossing veranderd, niet meer bezolding maar
afsterving der zonde en doorgang ten eeuwigen leven is. O, bij
oogenblikken is hun gang onvast, wankelen en waggelen, sidde-
ren en beven zij wanneer het licht des geloofs taant en de fak-
kel der hope niet helder brandt. Maar de Heere bevestigt ook
dezen hunnen gang, in de ure dat zij zulks behoeven, niet zelden
verschijnt Hij voor hun brekend oog, gelijk Stephanus de hemelen
geopend zag en Jezus, staande aan de regterhand Gods, zoo-
dat Hij hun leger verandert in een rei, en zij gemoedigd kunnen
betuigen: „al ging ik door een dal der schaduw des doods, ik
zal niet vreezen want Gij zijt met mij, Uw stok en staf ver-
troosten mij."
De gangen deszelven mans zullen van den Heere bevestigd
worden. De Heere bevestigt ook de ligchamelijke gangen Zijns
volks. Hiervan weet ik bij ondervinding te spreken en de
ondervinding is de beste leermeesteres. En ziet mij hier tot
het punt gebracht waarop ik verslag ga geven van de aanvaar-
ding van het herders en leeraarsambt door mij te Poortvliet. De
Heere heeft mijne gangen vastgemaakt op den weg van vertrek
uit mijne vorige en aankomst en intrede in deze gemeente. Laat
mij u kortelijk de waarheid verhalen hoewel mij de tijd ontbreekt
om tot alle bijzonderheden af te dalen, dit zou ook niet oor-
baar zijn en zult gij u misschien verwonderen en verbazen, be-
denkt dat de Heere wondeidijk is van raad en groot van
daad en dat Zijn naam wonderlijk is. Daar staat geschreven en
het woord Gods is waar, het getuigenis des Heeren gewis:
„Van ouds heeft men het niet gehoord wat Hij doen zal dien
-ocr page 15-
13
die op Hem wacht." Gij moet dan weten dat mij in het voor-
jaar van 1(S70 met kracht voorkwam de vermaning welke gij
kunt lezen in Jesaïa 52 : 11 en door mij 11. Zondag tot af-
scheidswoord aan de gemeente van Waarder is gebruikt: „Gaat
uit het midden van hen gij die de vaten des Heeren draagt"
Ik begreep, hier was een bevel van uitgang inbegrepen en op-
gesloten, maar waaruit moest ik gaan en waarheen? Voor het
eerst kwam het vermoeden in mij op, zou het ook een bevel van
uitgang uit de kerk zijn en aan het denkbeeld van afscheiding
raakte ik gewend. Ik leerde inzien dat men regt heeft van af-
scheiding wanneer de Heere roept, maar ongeroepen dit te doen
is ongeoorloofd. Wanneer het huis door dieven en moordenaars
wordt ingenomen dan moet men.op zijn post pal blijven staan
en niet de vlugt nemen en alzoo de bezitting prijs geven. In
het onzekere aangaande de bedoeling van het mij gegeven god-
delijk gebod bleef ik verkeeren totdat ik den 268ten Junij 1870
des avonds te Ameide en Tienhoven over de Lek het evangelie
predikte en den nacht bij een godvreezenden vriend doorbragt.
Na middernacht spraken wij nog met elkander en ook over het-
geen mij voorgekomen was. Des anderen daags toen ik ontwaakte
en mijne oogcn opsloeg, viel mij eensklaps in het woord hetwelk
ik thans als intreê-rede heb behandeld: „ de gangen deszelven
mans worden van den Heere bevestigd." Ik kreeg op grond van
het goddelijk getuigenis de overtuiging dat de Heere mijne voe-
ten zou vastmaken op den weg dien Hij voor mij had uilgedacht
en bepaald en kon nu de verdere zorg gerust aan Hem overgeven
en toevertrouwen. Ik was het eerste bevel kwijt, de Heere zou
het verder maken en mij leiden naar Zijnen raad. Wat gebeurde
er verder? Het was de nacht van den 268ten op den 27sten Junij
1871, juist één jaar geleden waarop mij verzekerd was geworden
dat mijne gangen van den Heere bevestigd zouden worden,
toen mij werd geopenbaard en medegedeeld dat ik een beroeping
naar een dorp in Zeeland ontvangen en haar aannemen zou. De
vergelijking der twee datums overtuigde mij dat hier eene godde-
lijke bekendmaking had plaats gehad en de dingen, van den
Heere gezegd, ook zekerlijk geschieden zouden. Mijn wil was
terstond overgebogen, ik herinnerde mij dat ik den 24sten Mei
aan een leeraar uit den ring Gouda, die naar deze provincie ver-
trok gezegd had-: „ ik ga heen overal, werwaarts de Heere mij
-ocr page 16-
14
roept, één ding hoop ik echter, dat ik nooit naar Zeeland zal
beroepen worden," maar nn was mijn natuurlijke tegenzin ver-
broken. Ik zonk weg in verwondering dat de hooge God van
hemel en aarde zoo laag had gebukt om mij Zijne wegen
bekend te maken. Na dien tijd kreeg ik meer dan een be-
roep naar andere plaatsen, maar voor alle bedankte ik,
het was de weg niet. Eindelijk kwamen afgevaardigden
uit den kerkeraad van Poortvliet onder mijn gehoor en in
de pastorij, ik ontroerde van het hoofd tot aan de voeten en
had hun wel willen toeroepen dat ik hun leeraar worden zou.
Het beroep volgde en toen ik het aan mijne gemeente bekend
maakte, de woorden er bijvoegende: „de Heere leide mij naar
Zijn raad en doe wat goed is in Zijne oogen," overmeesterde
mij mijn gevoel, brak mijn stem en stortte ik tranen op den
predikstoel. Ik had wel terstond kunnen zeggen: „ mijn tijd
is voorbij;" dit maakte indruk, zulks was nog nooit gebeurd
en deed terstond voor de aanneming van dit beroep vreezen.
Mijn besluit was onherroepelijk genomen, het stond vast, het
eenige wat mij in mijn besluit had doen kunnen wankelen en
waarom ik de aanneming niet verhaastte was, dat tegelijker
tijd nog een beroep naar een dorp in Zeeland op mij werd
uitgebragt. Dit kwam niet en daarom had ik aan het eind
der drie weken mij door de kerkelijke wet tot beraad gegund
volle vrijmoedigheid de beroeping naar deze gemeente aan te
nemen. In hetgeen er verder is geschied, zag ik dat de
Heere mijn gangen vast zette op den weg van vertrek uit
Waarder naar Poortvliet. Eene sterke bevestiging vond ik
hierin, dat Hij ook aan anderen, zoowel hier als elders, heeft
geopenbaard, dat aanneming Zijn weg was en in den mond
van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. Alles wat
werd aangewend om mijn overkomst tot u te bespoedigen,
heeft Hij doen gelukken; de pogingen, welke zijn aangewend
geworden om mijnen uitgang uit de vorige gemeente te belet-
ten, want waar de Heere werkt, daar werkt ook de Satan,
heeft Hij verijdeld en toen de dag van vertrek daar was
heeft Hij in dit wintergetij het weder dienstbaar gemaakt om
ons behouden en wel te doen overkomen. Wij zijn uitgegaan
als Israël uit Egypte van wien geschreven staat: „ en Hij voerde
ze uit met zilver en goud, en onder hunne stammen was nie-
-ocr page 17-
15
mand die struikelde." Beladen met veler liefde, zich openbarende
in ongeveinsde droefheid die ik mij onwaardig keurde, had ons
vertrek plaats. Zoo heeft de Heere mijnen gang naar Poort-
vliet bevestigd, ik ben vast en verzekerd dat ik niet tot u kom
in mijn eigen naam, maar in den naam en in de kracht en de
mogendheid des Heeren, Wien de eere zij en de heerlijkheid tot
in alle eeuwigheid.
En wat zal ik nu verder zeggen en tot het reeds gesprokene
nog toevoegen? Gelijk bij eene gelegenheid als tegenwoordig de
gewoonte is, wil ik nog aan dezen en genen mijn welkomst-
groet brengen. Ik roep u allereerst het welkom toe, Edel Achtb.
Heeren leden van den gemeenteraad van Poortvliet. Ik beveel
mij met mijn huisgezin aan uwe welwillendheid aan. Mogen wij
hier rustig en vreedzaam wonen onder uw bestuur, bovenal
door het goddelijk oog belonkt, want te vergeefs waakt de wach-
ter indien de Heere de stad niet bewaart. Mogen wij ons als
burgers doen kennen, die met u waken voor en medewerken
tot instandhouding der orde. De burgerlijke gemeente bloeije.
Alles wat kan strekken tot bevordering van de stoffelijke en
zedelijke welvaart, daarin bied ik u gaarne de hand. Elders
heeft de Heere mij gebruikt tot beteugeling van brooddronken-
heid en wil Hij mij ook hier daartoe gebruiken, Hij doe wat
goed is in Zijne oogen. Geene verdeeldheid tusschen ons, maar
eendragt die magt maakt. Bedenkt dat gij van de waarneming
uwer betrekking zult komen in het gericht en ter verantwoor-
ding worden geroepen. Waarde ambtsbroeder, mijn voorganger
in deze gemeente, u zij dank voor het werk der bevestiging
en de woorden door u gesproken. Het moet u eene aangename
gedachte zijn, dat gij de leeraarsplaats vervuld ziet in de ge-
meente die u nog na aan het hart ligt. Ik ga tot uwen arbeid
in en stelle de Heere u op een ander deel van het onmetelijk
arbeidsveld geplaatst, tot zegen. Waarde Consulent, die zoo
welwillend waart het werk der bevestiging af te staan en
gedurende de vacature de gemeente gediend hebt, het was
mij aangenaam uit uwen mond te vernemen dat gij met ge-
noegen het consulentschap hebt waargenomen en gij niet be-
moeijelijkt zijt maar uw taak is verligt en vergemakkelijkt ge-
worden. Gij hebt mij een goed getuigenis van de gemeente ge-
geven zoodat ik kon bemerken dat gij haar genegen waart.
-ocr page 18-
16
Ontvang dank en worde het u gegeven in eigen werkkring nut-
tig werkzaam te zijn tot uitbreiding van Gods koningrijk. Ove-
rige ambtsbroeders, met wien ik eenen ring zal uitmaken, mogen
wij nog in een ander opzigt vereenigd worden of zijn als broe-
ders in Christus, dan zal onze omgang broederlijk wezen en wij
niet ons eigenbelang en aanzien, maar het heil der ons toever-
trouwde gemeente en de eere Gods zoeken. Gij, aan wien het
onderwijs der jeugd is toevertrouwd, gewigtig is uwe roeping en
eene kostbare schat berust in uwe handen. De harten der kin-
deren zijn zoo ontvankelijk en wat nu de jeugd geleerd wordt,
wordt op later leeftijd niet ligt vergeten. Bewaart het pand, u
toebetrouwd. Blijft bij het leeren in wetenschap niet staan en
al is het staatsonderwijs neutraal, toch kan de leermeester door
zijn woorden en daden zaden van godsvrucht uitstrooijen. Kerk-
voogden en Notabelen, op u rust de taak kerkgebouw en predi-
kantswoning te onderhouden, en terwijl gij alzoo voor de uit-
wendige belangen zorgt draagt, zegene u de Heere inwendig,
geestelijk en eeuwig. Kerkeraad, door u heeft de Heere Zijn
raad uitgevoerd, ik zal thans als uw voorzitter uwe vergaderin-
gen leiden, zij de Heere zelf de voorzitter en worden onze be-
raadslagingen naar Gods woord door den Geest geheiligd aan
ons en de gemeente. Gemeente van Poortvliet, tot u mijn slot-
woord, gij hebt gehoord dat de Heere mijn gang tot u heeft be-
vestigd. Ontvangt mij, en de mijnen dus uit des Heeren hand.
Hebt dank voor de vriendelijkheden waarmede wij reeds zijn over-
laden. De Heere legge een onverbrekelijken band tusschen u en
ons, Hij zegene en stelle ten zegen. Tk wensch mij hier toe het
lot van Mozes toen hij door Aaron en Hur werd ondersteund
in den strijd tegen Amalek.
Amen.
-ocr page 19-
V
Bij den uitgever dezes is mede verschenen.
H. BAX,
Leerrede over 2 Cor. 7= 10.
Prijs 10 Cents.
Leerrede over Psalm 126: 1.
Prijs 20 Cents.
W. KOELMAN, Pred. te Katwijk a/d. Bijn,
Leerrede over Matth. 21: 33—44.
Prijs 10 Cents.
JAKÜB EIGEMAN, Pred. te Delfshaven,
Zestal Leerredenen.
Prijs 75 Cents.
Leerrede over Openb. 2: 17b.
Prijs 121 Cents.
Leerrede over Hom. 9: 16—21.
Prijs 121 Cents.
Godsdienst-Bij bel,
Vragenboekje voor meer ontwikkelde leerlingen, ten gebroike
bij het Godsdienst-Onderwijs.
Prijs 20 Cents.
VIVENT LES GUEUX!
De Veerman van den Briel
1572. Een F er/taal voor Kinderen. 1872.
Prijs 30 Cents. 25 Kx. f 6.— 50 tix. ƒ 11.—
Suelpcrsilruk. — Joh. van Otterloo. — Rotterdam.