-ocr page 1-
:<:>(t:l>0!:R!>fcV>WiKr3ll£
"
/—*-*•
■:*rtmnaF?:, ... •
-ocr page 2-
J )
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
OP \'S LEVENS TWEESPRONG.
-ocr page 6-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000028250938B
2825 093 8
-ocr page 7-
OP \'S LEVENS TWEESPRONG.
WOORDEN VAN RAADGEVING EN BESTUUR
AAN JONGELIEDEN,
BIJ HUNNE INTREDE IN DE WAERELD.
J. J. L. TEN KATE.
TWEEDE DRUK.
-^.ïtfïj^
BIBLIOTHEEK
NED. HERY. <gr?r
f                     AMSTERDAM,
D. B. CENTEN.
1871.
-ocr page 8-
Gedrukt bij Ellerman & Hoitsema.
-ocr page 9-
VOOEBEUICHT.
Be volgende Bladen, hoezeer uit den aart der zaak een op
zich-zelf staand geheel uitmakende, bevatten een voortzetting
van de woorden van troost en bestuur
Bij het Kindersterfbed,
Bij den dood onzer Dierbaren en In de Ziekenkamer, in den
loop der laatste vijfjaren door den Auteur in liet licht gegeven
en niet zonder zegen in veler handen verspreid.
Zoo als op den titel staat uitgedrukt, heeft dit Boekjen de
bestemming, aan jonge menschen, als een vriend en reisgezel,
bij hunne intrede in de wijde waereld te worden medegegeven.
Baarom spreekt het van den Besten Vriend en Oversten Leids-
man, die vooruit is gegaan om plaats te bereiden, en die het
-ocr page 10-
vr
Christendom dat Hij stichtte, tot de kracht heeft gemaakt, die
ii meuschen
opvoedt en vormt tot geluk."
Amsterdam,                                                       t. K.
14 Maart 1865.
BIJ DEN TWEEDEN DEUK.
Dit Boeksken heeft, vooral als geschenk ter gelegenheid van
afgelegde geloofsbelijdenis, bij velen een gewenschten weg gevonden.
Tien nieuwe druk werd noodig: moge een nieuwe zegen hem
vergezellen f Er is hoop op: immers als HildebrancCs Crito de
icaarheid heeft gesproken: „ Ben Schrijver voor jonge menschen
heeft een groote roeping; niemand kan meer vrucht en zegen
hébben dan hij"
Amsterdam,                                                         t. K.
25 Februari 1871.
-ocr page 11-
TER INLEIDING.
OP DEN TWEESPEONG.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
DE TWEESPRONG.
\'s Leven» kiem schuilt in de jeugd.
Zaait de Deugd , gij oogst de Vreugd !
Gat.
Toen Herkules — zoo wordt ons door Prodicus verhaald —
dat tijdstip had bereikt, waarop hij zich den levensweg moest
kiezen, dien hij voortaan te bewandelen had, begaf hij zich
op zekeren dag naar een woestijn, waar de stilte en de een-
zaamheid den geest van zelf tot ernstige gepeinzen stemden.
Terwijl hij daar aldus nadacht over zijn tegenwoordigen toestand
en zeer verlegen was met de keuze van zijne aanstaande levens-
wijs , zag hij eensklaps twee Vrouwen, grooter van gestalte
dan de dochteren der aarde, die hem naderden. De eene had
een edel en bevallig voorkomen; hare -schoonheid was natuur-
lijk en ongedwongen; geen smetjen ontsierde haar vriendelijk
gelaat; rein en kalm was de blik van haar hemelsblaauw oog;
zedig en eenvoudig was ze in al hare bewegingen, en haar
kleeding was wit als sneeuw. De andere zag er blank en blozend
uit, maar de kunst had een groot deel aan die leliën en rozen;
geheel hare houding verried een opzettelijk streven om te be-
hagen, waardoor zij iets gemaakts had in wenk en blik. Daar
straalde een verleidelijk zelfvertrouwen uit haar stoutmoedig
-ocr page 14-
10
oog, en de verscheidenheid van kleuren in haar prachtig ge-
waad was er op berekend, om hare schoonheid des te meer te
doen uitkomen. Men behoefde niet te vragen of zij zich-zelve
bewonderde — zelfs haar eigen schaduw sloeg zij met welge-
vallen gade.
Toen zij Herkules naderde, snelde zij haastig de andere
voorbij, die haar vooruit was, en sprak hem dus aan:
—  Jonge vriend! mij dunkt, gij zijt het met uzelven on-
eens aangaande den levensweg dien gij te kiezen hebt. Wel-
aan, ik zal u uit de verlegenheid helpen. Volg mij. Ik zal
u, ver buiten het bereik van alle moeiten en zorgen des arbeids,
tot de bron der vreugde leiden. Daar zullen de stemmen van
vrede noch oorlog u storen; over niets zult gij u bekreunen,
dan om u het leven zoo aangenaam mogelijk te maken en alles
te genieten wat de zinnen streelen kan. Een weelderige disch,
een donzen leger, geuren van welriekendheid, stroomen van
muziek, vrolijke reien, al wat het hart begeeren kan, is ube-
reid. Kom, volg mij naar dit Land der weelde, dezewaereld
van geneuchte, en zeg de zorg en de bezigheid voor altijd
vaarwel!
Als Herkules de Vrouw op deze wijze hoorde spreken,
wenschte hij haren naam te weten.
—  Die mij kennen, andwoordde zij, noemen mij het Geluk,
maar mijne vijanden en lasteraars noemen mij het Vermaak.
Intusschen was de andere Vrouw genaderd, die nu op een
geheel anderen toon zich tot den jongeling wendde.
—  Herkules! sprak ze, ik kom tot u omdat ik weet dat gij
van Godlijk geslacht zijt en daarvan aanvankelijk de bewijzen
hebt gegeven door uwe liefde tot de deugd en uw vlijt in de
dingen wier kennis der jonkheid betaamt. Dit doet mij, zoo-
-ocr page 15-
11
wel om uwent- als om mijnentwil hopen, dat gij u een on-
sterfelijken naam verwerven zult. Maar nu ik u mijn gezelschap
en mijne vriendschap aanbied, wil ik oprecht en eerlijk met u
handelen, en het u als een vaste waarheid verkondigen, dat
er niets van eenige waarde bestaat dat zonder ernst en arbeid
zou kunnen worden verkregen. Op iedere waarachtige en edele
vreugde heeft de Hemel een prijs gesteld. Als gij de Godde-
lijke gunst deelachtig wilt worden, moet gij u de moeite ge-
troosten naar haar te streven. Als gij de vriendschap der Bra-
ven wilt smaken, moet gij pogen hun van dienst te zijn. Als
gij door uw Vaderland vereerd wilt worden, moet gij beginnen
met voor uw Vaderland nuttig te wezen. Kortom, als gij in
vrede of oorlog uitstekend wilt zijn, moet gij alle vermogens
en gaven aankweeken en ontwikkelen, die daartoe noodig zijn.
Zijt werkzaam in Godsvrucht en Liefde — dit is de eenige
voorwaarde, waaronder ik u het Geluk aanbied!
Hier werd de spreekster door hare mededingster in de rede
gevallen:
—  Wat dunkt u, mijn vriend? sprak zij met een spotachtig
glimlachjen op de lippen: zij bewimpelt het niet, dat haar weg
tot Geluk lang en moeilijk is, terwijl de mijne even kort is
als gemakkelijk.
—  Helaas! hernam de ander, niet zonder aandoening in
hare stem: wat zijn de vermaken die gij aanbiedt? Te eten
zonder honger, te drinken zonder dorst, te slapen zonder ver-
moeienis, begeerlijkheden te voldoen eer zij rijpten, en wen-
schen te vervullen die nooit moesten bestaan, omdat zij nim-
mer mogen worden vervuld. De heerlijkste muziek hebt gij
nooit gehoord: de goddelijke goedkeuring in het onbevlekt ge-
weten! en het schoonste voorwerp hebt gij nooit gezien: de
-ocr page 16-
11
vrucht van eigen handenwerk of eigen geest! Uwe volgelingen
verspillen hunnen tijd in een droom van gehuichelde vreugde,
terwijl zij zich een schat van angst en kwelling en te laat be-
rouw vergaaren voor den ouden dag.
Mij aangaande, ik ben de vriendin der goden en der goede
menschen; een onvermoeide reisgenoot voor den kunstenaar;
een trouwe dorpelwachtster voor den huisvader; een bescherm-
ster van alle zwakken, en de derde bij elk eerlijk en edel
vriendschapsverbond. De tafel, die ik den mijnen aanricht, is
nimmer kostbaar maar heerlijk altijd, want alle gasten zijn er
genoodigd door honger en dorst. Hun slaap is gerust, en blij-
de hun ontwaken, want een eerlijk hart en een gerust geweten
schudt de hardste peluw zacht. De jongelingen die mij vol-
gen, worden geprezen door de ouden van dagen, en de grijs-
aards die mij kennen, worden door de jongen geëerd. Met één
woord, mijne volgelingen worden gezegend door de goden,
bemind door de mijnen, gevierd door hun landgenooten, en
ook wanneer zij reeds lang van dn aarde verdwenen zijn, is
hunne nagedachtenis, als die van rechtvaardigen, in zegening!
Wie der beide mededingsters het pleit gewonnen heeft, is
ons uit het leven van den held dezer zinrijke geschiedenis wel
bekend. Nu is het wel niet van eenig jongeling te vergen,
dat hij, gelijk deze Herkules, terstond bij zijn intrede in de
waereld, met een knots in de hand en een leeuwenhuid om de
schouders, monsters zal vellen en tyrannen zal uitroeien. Maar
wie ook verstoken moge zijn van de schitterende gaven die
iemand een groot Man doen zijn, toch heeft de Natuur hem
den aanleg niel onthouden om een rechtvaardig, eerlijk, zedig
en matig mensch, een kind van God, te worden.
(Uit „The Guardian").
-ocr page 17-
13
EEN DROOM.
Wat wij \'«daags als waar vertrouwen,
Is bedrog, voor \' t grootste deel;
En wat we in den slaap aanschouwen,
Zweemt naar waarheid evenveel.
Cahfbell.
Een grijsaard stond, in den laatsten middernacht van het
oude jaar, aan het venster, en zag naar boven, met den blik
eener onuitsprekelijke wanhoop, naar den onbewegelijken, eeu-
wig-blaauwen hemel, en zag naar beneden op het stille, reine,
witte aardrijk, waarop thans niet een enkele zoo vreugdeloos
en slapeloos was als hij. Het graf was niet verre meer van
hem verwijderd: het was alleen nog maar door de sneeuw des
ouderdoms, niet meer door het groen der jeugd bedekt; en
niets, niets had hij verzameld dan dwalingen, zonden en ziek-
ten, een kranke ziel in een krank lichaam, een hart vol bit-
terheid en een grijsheid vol berouw.
Nu rezen de liefelijke dagen zyner jeugd voor zijn geest
als zooveel rooskleurige schimmen, en tooverden hem denblij-
den levensmorgen voor, toen zijn vader hem voor het eerst op
des Levens Tweesprong bracht, die rechts, langs de zon-
nebaan der Deugd, op een land des vredes uitloopt, vol licht,
vol oogsten en vol engelen; maar die links door de mols-
hoopen der Ondeugd tot een afgrond neerdaalt vol druipend
venijn, vol loerende slangen, pestdamp en nacht.
Helaas! de slangen kronkelden zich rondom zijne borst,
en het vergift was op zijn tong — hij wist nu waar hij was.
-ocr page 18-
14
Radeloos en met onuitsprekelijke zielsangst zag hij opwaaide
naar den hemel, en riep:
—  Mijn jeugd, mijn frissche jeugd! O, geef mijn jeugd
mij weder! Vader, breng mij nog eens naar den Tweesprong,
en laat mij een andere keuze doen!
Maar zijn vader en zijne jeugd waren sedert lang niet
meer. Nu zag hij dwarrellichtjens huppelen over het moeras en
op het kerkhof vergaan, en hij sprak: — Dat zijn mijn dwaze
dagen! —
Hij zag een vallende ster, die een oogenblik flikkerde en
toen uiteen spatte: — Dat ben ik! herhaalde een stem in zijn
hart; en de slangenbeet van het berouw schrijnde nog pijn-
lijker in zijn gewond gemoed.
De ontstelde verbeelding toonde hem sluipende nachtwande-
laars boven op de daken, en de windmolen hief zijn reuzen-
armen dreigend op als om hem te verpletteren, en een bekke-
neel, vergeten in het ledige knekelhuis, nam langzamerhand
zijne gelaatstrekken aan.
En als de kramp der ontzetting hem huiveren deed, hoor!
daar klonk op eenmaal het speelwerk van den toren, en een
nieuwjaarslied doortrilde de lucht, als een kerkgezang uit de
verte. Kalmer werden zijne aandoeningen. Hij zag rondom
zich, langs den gantschen horizon en over de wijde waereld,
en dacht aan de speelnooten zijner jeugd, die, veel gelukki-
ger en beter dan hij, nuttige leden der maatschappij, vaders van
brave kinderen en gezegende menschen waren, en hij sprak:
—  O, ook ik had, zoo als gij, dezen nacht met onbe-
schreide oogeu kunnen voortslapen, indien ik had gewild!
Ach , ik had ook gelukkig kunnen zijn , dierbare Ouders ! als
ik uwe nieuwjaarsbeden en vermaningen had willen verstaan.
-ocr page 19-
16
In deze koortsige herinneringen zijner jonkheid, was het
hem als richtte de schedel met zijne gelaatstrekken in het
knekelhuis zich op. Ja, dat bekkeneel werd, door het bijge-
loof dat in den oudejaarsnacht in het geestenrijk en in de toe-
komst waant te zien, tot een levenden jongeling, die, in den
schoonsten stand van den Jongeling van het Kapitool, zich
een doorn uittrekt; en zijn eigen vroegere, bloeiende gestalte
stond tegenover hem en deed hem pijnlijk aan.
Hij kon dien aanblik niet langer dragen : hij bedekte zijne
oogen; een stroom van heete tranen biggelde in de sneeuw;
hij kermde en snikte alleen nog zacht, troostloos en zinneloos:
— Keer weder, o Jeugd ! keer weder!
En zie , zij keerde weder !
Want hij had op oudejaarsnacht slechts zoo akelig ge-
droomd — hij was nog een jongeling.
Maar zijne dwalingen waren geen droom geweest. Nu dankte
hij God, dat hij nog jong de vuile molshoopen der Ondeugd
ontvluchten kon om terug te keeren naar de zonnebaan der
Deugd, die naar het Land der hemelsche oogsten voert.
Keer weer met hem, jeugdige Lezer! die misschien op het
punt staat den voet op zijn dwaalweg te zetten. Deze ver-
schrikkelijke droom zal eenmaal uw rechter worden. Als gij
het eens jammerend moest uitroepen: — Keer weder, vrien-
delijke Jeugd! — zij zou niet wederkeeren.
Jeax Paul.
-ocr page 20-
16
BIJ DE INTREDE IN HET LEVEN.
Zoo zal dan mijn scheepjen de stille baai verlaten waar het
veilig voor anker lag, om zich nu een weg door de wijde zee
te banen! Wie staat mij borg dat ik alle klippen ontzeile,
de stormen doorsta en eenmaal de blijde haven bereike? Ik
gevoel, dat het vóór alle dingen noodigis, ook met betrekking
tot mijn waereldsch beroep, de overtuiging om te dragen dat
mijn keuze in Gods weg lag. Moest ik bekennen dat mijn
eigen ijdelheid, of die der mijnen, bij die keuze voorzat, dan
zou reeds bij het begin van mijn loopbaan het vertrouwen mij
ontzinken. Maar neen! ik weet het, ik beweeg mij in de
richting, die God mij heeft voorgeteekend, en daarom ga ik
aan Zijne hand. Mijn dagwerk moet mij Godsdienst worden
en mijn werkplaats een tempel. Bevestig, o God! mijn wan-
kelmoedig hart, opdat ik niet zijwaards blikke, rechts noch
linksch; de waereld niet vleie om genot of roem, maar bij al
wat ik doe, ook bij het geringste en meest alledaagsche, op
U alleen mijn oogen sla. Uw lof alleen kan mij verheerlijken:
door den lof der menschen wordt men evenmin als door zijn
eigen schaduw grooter of kleiner. Het getuigen van een goed
geweten voor God zij eiken avond mijn loon voor het zweet
van eiken dag. Al moet ik mijn arbeid op de aarde vinden,
den zegen mijns arbeids moet ik in den hemel zoeken: en
waar de menschen den eerste loonen op mijn vlijt, het baat
niet als God de tweede niet zegent op mijn gebed.
Ik ga nu uit onder de menschen; maar te midden van de
boozen wandelt menige goede, en vermomd gaan er nog van
-ocr page 21-
17
Uwe engelen om. Geef mij een trouw vriend, o Heer! Of
acht Gij het beter, dat ik mijn weg alleen vervorder, leer mij
dan des te overvloediger Uwen verborgen omgang smaken, op-
dat ik als een licht moge schijnen in de duistere waereld.
ii Kwade samensprekingen bederven goede zeden," sprak reeds
een Heidensche wijze, en een Apostel zeï het hem na. Laat
mij het gevaar nooit voorbijzien, maar bedenken dat des waerelds
doornen steken en dat haar ijs bros is en nooit vertrouwd. Geef
mij den geest des onderscheids, opdat ik wete met wien ik te
doen heb; laat mij de duivenoprechtheid aan de slangenvoorzich-
tigheid paren. Het is toch Uwe begeerte, dat de kinderen des
lichts niet alleen wijs, maar ook verstandig zullen zijn, gelijk
de kinderen dezer waereld in hun doen (Luk. XVI : 8). In-
tusschen moet ik niet vergeten, dat ik den doodelijksten vijand
omdraag in mijn eigen hart. Adam viel Lu de eenzaamheid
van het Paradijs, en Lot bleef vroom in het gewoel der god-
delozen. Niets is gevaarlijker dan de onverschilligheid voor
het kleine kwaad, de vleistem der zelfzucht en het zelfbedrog
des ongeloofs, dat daar fluistert: „Is het ook dat de Heer ge-
zegd heeft?" Met rook begint het vuur, en met den begeer-
lijken blik de overtreding. Geef mij, o God! een naauwgezet
geweten, opdat ik ook in het geringe getrouw zij. Laat mij
niet vergeten, dat ik, ook bij het genot van alle vrijheid, U
dienen moet, en bij elke betrekking onder de menschen Uw
krijgsknecht moet zijn. En: ,/Niemand die in den krijg dient,"
zegt een Apostel, wordt ingewikkeld in de handelingen des
leeftochts, opdat hij dien moge behagen, die hem tot den krijg
aangenomen heeft" (2 Tim. II : 4). Ook onder den arbeid
der week, moet mijn hart zijn stillen sabbat smaken, en boven
het dagwerk mijner handen zweve mijn ziel, die haar zelfs
2
-ocr page 22-
18
zaligheid werkt. Wat menigmaal het welig zaad verstikte, is
de zorgvuldigheid der waereld. Men begint met de verstrooiing,
en eindigt met de verstikking; want wat de vogelen niet
hebben gedaan, dat doen de doornen — en geroofd of
gedoofd, is ten slotte één en hetzelfde. De wetUwsmonds
moet mij beter zijn dan duizenden van goud of zilver (Ps.
CXIX : 12) en mijn eerste verkwikking moet dagelijks geput
worden uit Uw levend Woord. Mijnen zondagszegen mag ik
mij niet laten ontnemen, en mijn voet mag ook in den vreemde
het huis des gebeds niet ontwennen. Mij bedroeven kan ik,
maar mij door U vertroosten laten mag ik, en mij te verblijden
is mij niet verboden, mits vóór Uw aangezicht. Al heb ik
geen biddensl u s t, toch zal ik niet zeggen: n Het is geen bid-
denstijd," maar naarmate mijn harte kouder is, zal ik het te
meer aan Uw hart zoeken te verwarmen. Als de kool een
vonk werd, helpt geen assche die dekt maar een adem die
blaast; en Gij, o Heer! zijt immers een God, die hetrookend
lemmet niet bluscht. Leer mij de geveinsdheid mijns harten
erkennen, waardoor het zoo menigmaal den onwil onmacht
heet, en van buiten verwacht wat slechts van boven kan
komen. Laat mij sterk zijn in U, die Uwe kracht in zwak-
heid volbrengt en uit genade zegent wat Gij uit genade geeft.
Heb ik vele vijanden, Gij hebt vele wapenen; is het gevaar
groot, ook Uwe kracht is groot, en naarmate het zweet over-
vloediger is, zal het loon heerlijker zijn. Gij die een Jozef
rein hebt bewaard in Potifars huis en een David onschuldig
aan Sauls hof, Gij zult ook mij, Uw kind, niet verlaten, als
ik mij beweeg in het midden van velen die U smaden en nog
meerderen die U niet kennen. Wijd is de zee, die ik door-
klieven moet, en hoog gaan de golven; maar Uw adem vult
-ocr page 23-
19
het zeil, het geloof is mijn kompas, en — Gij Heer, de Overste
Leidsman!
i                                        Dr. A. Tiiolück.
DES REIZIGERS VRAAG EN HET GODDELIJK
ANDWOORD.
— WOORDEN DER HEILIGE SCHRIFT. —
Uw woord is een l.im|i voor mijnen
voet, en een licht voor mijn pad.
Ps. CXIX : 105.
1.    Wie ben ik?
«Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch."
Joh. III: 6.
2.    Van waar kom ik?
z/Uit de aarde, want gij zijt stof."         Gen. III: 19.
3.    Werwaarts ga ik?
z/De mensch gaat naar zijn eeuwig huis."
Pred. XII: 5.
4.    Hoe zijn de wegen?
«Breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er
die door denzelven ingaan: de weg is naauw die tot het leven
leidt, en weinigen zijn er die hem vinden."
Matth. VII: 13, 14.
5.    Waar ligt de goede weg?
«Jezus zeide tot hen: Ik ben de weg, de waarheid en het
leven: niemand komt tot den Vader dan door mij."
Joh. XIV: 6.
2*
-ocr page 24-
20
6.    Wie zal mij geleiden?
z/Zoovelen door Gods geest geleid worden, die zijn kinderen
Gods."
                                                   Som. VIII: 14.
7.    Wie zal mij behoeden?
;,Ik zal u behoeden, overal waar gij trekken zult."
Gen. XXVIII: 15.
8.    Wie zal mij bewaren?
De Heer bewaart al degenen die Hem liefhebben."
Psalm CXVII1: 20.
9.    Hoe zal ik wandelen?
Wandelt voor Gods aangezicht en zijt oprecht."
Gen. XVII: 1.
10.    Wat moet ik afdoen?
w Den ouden meusch, die verdorven wordt door de begeer-
lijkheden der verleiding."
                          E fez. IV: 22.
11.    Wat moet ik aandoen?
wDoet aan den Heer Jezus Christus." E om. XIII: 14.
12.    Wat is mijn reisstaf?
«Gods stok en Gods staf, die vertroosten mij."
Psalm XXIII: 4.
13.    Hoe heet mijn gordel?
wOmgordt uwe lendenen met de waarheid." E fez. VI: 14.
14.    Wat is mijn schoeisel?
«Schoeit de voeten met de bereidheid van het Evangelie
des vredes."
                                              E fez. VI: 15.
15.    Hoe luidt mijn reislied?
z/Met U loop ik door een bende, met mijnen God spring ik
over een muur. \'t Is God, die mij met kracht omgordt en
mijn weg volkomen baant."
Psalm XVIII: 30, 33.
-ocr page 25-
■zi
16.    Wat zal ik eten?
//Die Mijn vleesch eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het
eeuwige leven, en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage."
Joh. VI: 54.
17.    Wat zal ik drinken?
z, Ik zal den dorstigen geven uit de fonteine des waters om
niet."
                                                   Openb. XXI: 6.
18.    Waar zal ik rusten?
«Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt!
en Ik zal u ruste geven."
                       Matth. XI: 28.
19.    Waar overnachten?
;/ Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal
vernachten in de schaduw des Almachtigen." Psalm XCI:1.
20.    Wat moet ik vreezen?
//Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte
van in Zijne rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u
schijne achtergebleven te zijn."
                   Hebr. IV: 1.
21.    Wat mag ik hopen?
//Dit is mijne ernstige verwachting en hoop, dat ik in geen
ding beschaamd zal worden; want het leven is mij Christus,
en het sterven is mij gewin."
              Filip. I: 20, 21.
22.    Maar als ik dwale?
//Keert weder, afkeerige kinderen! en Ik zal uwe afkecrin-
gen genezen."
                                             Jer. III: 20.
23.    En als ik traag ben?
«Plicht weder op de trage handen en de slappekniën, en
maakt rechte paden voor uwe voeten!" Hebr. XII: 13.
24.    Of als ik zwak word?
//De Heer geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt
de sterkte dien die geen krachten heeft." .Fes ai a XL: 29,
-ocr page 26-
22
25.    Hoe lang zal ik reizen?
z/Ik weet den dag mijns doods niet." Gen. XXVII: 2.
26.    Wat zal mij ontmoeten?
wJakob toog ook zijns weegs, en Engelen Gods ontmoetten
hem."
                                                        G e n. XXXII: 1.
27.    Wat moet ik zoeken?
z/De Stad die fondamenten heeft, wier Kunstenaar en Bouw-
meester God is."
                                         Hebr. XI: 10.
28.    Wat zal mij daar wachten?
z/Een onverderflijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke
erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u."
1 Petri I: 4.
DE PELGRIMAADJE.
O Jongling, die den pelgrimsstaf
Ter grooter reis hebt aangenomen,
En ii met moed tot wandlen gaf
Om eens in \'t Vaderland te komen:
Mijn reisgenoot! zijt welgemoed
Al schoon wij ons een wijl vermoeien;
Gedenk aan \'t onbedenklijk zoet,
Daar vrede en eeuwge rust zal bloeien!
Al zijn wij vaak in een woestijn,
"Wjj zijn het diensthuis toch ontkomen —
\'t Zal eindelijk een Kanan zijn,
\'t Beloofde land van alle Vromen.
Jan Luiken.
-ocr page 27-
r.
\'S LEVENS DOEL.
HET EERST-NOODIGE. — HET EENIG-GOEDE.
HET EEUWIG-BLIJVENDE.
-ocr page 28-
» Maar één ding is noodig, doch Maria heeft het goede deel uit-
gekozen . hetwelk van haar niet zal weggenomen worden."
Lukas X: 42.
-ocr page 29-
HET GKOOTE DOEL DES LEVENS.
Elk denkend wezen behoort zich deze redelijke en hoogst
gewichtige vraag te doen: // Welk is het groote doel mijns be-
staans? Ik bevind mij in het midden van een waereld, waar
talloze voorwerpen zich aan mijn aandacht voordoen, .waarvan
elk in het bijzonder mijne ziel voor zich eischt, en die allen
aanspraak willen maken op mijn voornaamste behartiging. Ik
heb zielsvermogens, die voor iets groots vatbaar zijn. Ik ont-
dek bij algemeene ervaring, dat mijn verblijf hier beneden zeer
kort wezen zal, want ik ben slechts een vreemdeling en reiziger
hier op aarde, als alle mijn vaderen geweest zijn; en daar ik
niet zeer gaarne uit de waereld gaan wilde, zonder aan het
doel beandwoord te hebben waarom ik er ben ingekomen,
wilde ik gaarne het hoofddoel mijns bestaans kennen."
Ziedaar een overweging, welke een iegelijk behoorde te
maken, maar welke door zeer weinigen gemaakt wordt. Of
zou men zijn leven in de verachtelijkste beuzelingen verkruime-
len, indien men ernstig onderzocht had tot wat einde het ge-
geven is?
Wat is dan het groote doel van den mensen? Oy bemerkt,
dat ik al den nadruk van het onderzoek op het bijvoeglijk naam-
-ocr page 30-
26
woord leg; want daar is velerlei doel in \'t oog te houden. Wij
moeten in ons eigen onderhoud en dat van de onzen voorzien;
wij behooren onzen geest met oirbare kundigheden te verrijken;
wij moeten trachten nuttige leden der maatschappij te worden;
en nog vele dingen zijn er die wettelijk beoogd mogen worden.
Maar hetgeen thands alleen het onderwerp onzer beschouwing
uitmaakt, is dat céne, groote voorwerp, \'t welk boven
allen uitsteekt, waaraan alle anderen moeten ondergeschikt
zijn, en dat, zoo het ons ontgaat, het leven, wat wij er anders
ook in mogen bereikt hebben of geweest zijn, tot een mislukte
onderneming maakt. — Noch de rijkdom, noch het vermaak,
noch de vermaardheid, noch de kennis, noch het huiselijk
genoegen zelfs, zijn waardig de voorwerpen te zijn van onze
voornaamste bezorgdheid of uiterst beoogen. Wij hebben
ze alle als van ondergeschikt belang te beschouwen.
O zeker, wij mogen met matigheid, en door een eerlijke
vlijtinspanning, niet slechts trachten een betamelijk inkomen
maar zelfs overvloed te verwerven; het staat ons vrij naar een
genoeglijke levensinrichting te staan; wij mogen met mate de
geoorloofde genoegens des levens genieten; wij mogen, zoo
onze beginselen eerlijk zijn, ons best doen om onzen goeden
naam te vestigen, en dat niet alleen op grond van onze deugd,
maar ook op grond van onze talenten; wij mogen in den ruimsten
kring onze zucht naar kennis en wetenschap doorzetten: dit
alles vergunt niet slechts de rede, maar ook de openbaring.
De Godsdienst is geenszins de vijandin van céne eenige wezend-
lijke voortreffelijkheid van den mensch, noch verzet zij zich
tegen ééne eenige der geoorloofde bezittingen dezer waereld.
Maar de vraag, welker beslissing wij behandelen, is deze:
Wat is het hoofddoel van \'s menschen leven? En
-ocr page 31-
87
liet and woord dat ik wensch te geven, is als volgt: /, Het moet
een zaak zijn, die u als redelijk wezen past; een zaak, die,
op de rechte wijze gezocht, met onbetwistbare zekerheid moet
te bereiken zijn; die niet in strijd moet wezen met een enkele
der noodzakelijke plichten van uw tegenwoordigen toestand;
die, verkregen zijnde, onze ziel niet slechts wel moet bevallen,
maar geheel voldoen; die ons voorbereiden moet op den staat
van Eeuwig Leven, dat wij te gemoet gaan, en die ons ook
als ons eeuwig deel, naar de ongeziene waereld moetverge-
zellen." Dit alles moet zich in het Hoogste Goed, het Groote
Doel des levens, het eindvoorwerp van ons streven, vereenigen.
En daar is slechts ééne zaak in \'t heelal, waarop dit alles
toepasselijk is, en die aan alle deze vereischten beandwoordt,
en die is deze — de zaligheid der ziel.
Gij zijt onsterfelijke wezens; — en welk ander streven kan
dan uwe ziel vervullen dan dat hetwelk zich uitstrekt naar het
Eeuwige Leven? Zoo gij maar eenmaal hebt toegegeven, dat
gij op reis zijt naar de eeuwigheid, wat krankzinnigheid is het,
te willen beweeren dat iets minder dan eeuwig geluk voor u
de groote zaak zijn moet! God eeuwig te verheerlijken
en te genieten, ziedaar het groote doel des levens.
Hem te verheerlijken, is aan te nemen dat Jezus Christus
voor de redding uwer ziel gestorven is aan het kruis, endoor
de zaligmakende en heiligende kracht Gods, matig, rechtvaar-
dig en godzalig in deze tegenwoordige booze waereld te ver-
keeren. Hem alzoo op aarde verheerlijkt hebbende, zullen wij
door Gods genade worden overgezet in den Hemel. De zalig-
heid der ziel is een goed, hetwelk voor onze zedelijke natuur
gepast is; het is met volstrekte zekerheid verkrijgbaar voor hen
die het op de rechte wijze zoeken; het spoort ons veeleer op
-ocr page 32-
28
den weg onzer maatschappelijke plichten aan, dan dat het ons
daarop stuit; het voldoet en verheugt de ziel, troost haar
onder hare smarten en bevredigt al hare verhevener begeerten.
Het bewustzijn er van in den tyd, is een voorsmaak van de
zalige eeuwigheid. Het is een Eeuwig Goed.
John Angell James.
HET EENE NOODIGE.
Noodig is, in den gewonen zin des woords, datgene wat
men tot onderhoud des levens niet missen kan. En indien
dan nu dit het Eeuwige Leven is, * dat wij Hem kennen,
den eenig waarachtigen God, en Jezus Christus dien Hij ge-
zonden heeft," dan is datgene wel noodig te noemen wat
ons die kennis aanbrengt, haar voedt en sterkt. Al wat dit
niet doet, is, met betrekking tot onze hoogste belangen,
overbodig. Nu heeft de Jonger dien Jezus liefhad, van de
waereld gezegd, dat al wat daar in is, //de begeerlijkheid des
vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid
des levens," niet uit den Vader, en dus ook niet tot den
Vader is. Genot, Rijkdom en Eer, alzoo , kunnen de nood-
zakelijke bestanddeelen van het Ware Leven niet zijn.
Ware het Genot onmisbaar, waarom zou Gods Woord dan
zoo nadrukkelijk waarschuwen tegen de genietingen der wae-
reld ? Waarom heeten zij zalig, die treuren? Waarom vindt
men Gods voortreffelijkste kinderen vooral onder lijders en strij-
-ocr page 33-
29
ders? Neen, de vermaken en wellusten des vleesches verstompen,
verzinnelijken den beteren mensch, die van Gods geslachte is,
en kunnen niet anders dan schadelijk zijn voor de waarachtige
kennis Gods, dat is: voor het Eeuwige Leven, dat toch wel
niet bij uitsluiting voor de kinderen der vreugde bestemd is!
Ware de Rijkdom onmisbaar, waarom dan, wederom, zou
Gods Woords ons vermanen, ons geen schatten te vergaderen
die door de motte en de roest verteerd worden en waar de
dieven doorgraven en stelen, maar de dingen te zoeken die
Boven zijn, daar Christus is zittende aan de rechterhand Gods?
Waarom heet hét van den rijke, dat het hem bezwaarlijk is
in te gaan in Gods Koninkrijk? Waarom leert de Heer den
rijkdom afbidden voor het brood des bescheiden deels? Waar-
om staat er zoo nadrukkelijk geschreven , dat God de armen
dezer waereld heeft uitverkoren om rijk te zijn in het geloof
en erfgenamen des Koninkrijks, \'t welk Hij beloofd heeft den-
genen die Hem liefhebben ? Waarom worden er onder de
minbedeelden naar de waereld zoo velen gevonden, die met
onvergankelijke gaven zijn gezegend, wier innerlijke waarde die
van alle zichtbare schatten oneindig te boven gaat ? Neen,
het geld en het goed der aarde verhardt en verijdelt maar al
te vaak het hart, dat er door verstrikt wordt in vele verzoe-
kingen, en kan niet anders dan schadelijk zijn voor de waar-
achtige kennis, dat is: voor het Eeuwige Leven, dat — ook
in het beste geval — voor geene millioenen te koop is!
Ware het noodig Eer en Aanzien in de waereld te hebben,
waarom zegt dan de Schrift, dat wat hoog is voor de men-
schen een gruwel is voor God? dat zoo wie roemen wil, in
den Heer moet roemen; dat alle heerlijkheid des menschen is
als een bloeme des velds? Waarom staat er geschreven: ;/Het
-ocr page 34-
80
onedele der waereld en het verachte heeft God uitverkoren en
hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken,
opdat geen vleesch zou roemen voor Hem?" Neen, bij lauwe-
ren alleen zal de mensch niet leven; de glorie is een galm van
wind, die wegsterft in het gras, dat eens op alle graven groeit.
De hulde der waereld bedwelmt maar al te vaak het geweten,
dat dan vergeet dat de hoogste eer is: een kind van God te
zijn en dat de heerlijkste kroon die des Eeuwigen Levens is,
wier bloemen niet bloeien aan de dorre struiken dezer waereld!
Wie waren soberder, ja meer in lijden, in honger en dorst,
in naaktheid en koude; wie nooddruftiger, ja meer in armoe,
zonder goud en zonder koper, en arbeidende met de handen
ten koste van de rust der nachten; wie onaanzienlijker, ja
meer in smaadheid, een spot en een aanfluiting en het afschrapsel
der waereld, dan de eerste Jongeren van den Meester, Wiens
kroon een doornen vlecht was en Wiens throon een kruis ? Maar
wie ook méér dan zij, hebben waarlijk geleefd, veel in korten
tijd, voor God ook onder de menschen, voor de menschen ook
bij allen eigen nood, in de liefde spijt allen haat der waereld,
in het licht ook in den donkersten lijdensnacht ?... En waar-,
door? — Hierdoor, dat zij dit als het Eenig Noodige, als de
waarachtige voorwaarde ten leven, als de hoogste levensbehoefte
hadden erkend en aangenomen: God te kennen, den Eeuwig
Waarachtige, en Christus dien Hij gezonden heeft.
J. J. L. ten Kate.
-ocr page 35-
81
NIETS BUITEN GOD.
Geld, noch Goed, noch Zingenot,
Buiten God te smaken ,
Mogen mij dien trouwen God
Immer doen verzaken,
\'k Heb mijn God! dit zij genoeg!
\'k Wensch mij niets daarnevens:
Meer dan \'t meeste dat ik vroeg,
Alles is Hij tevens:
\'t Hoogste goed! het zoetste zoet, —
En ik ben de Zijne!
Aller vreugden overvloed, —
En Hij blijft de mijne!
.1. .T. L. TEN KaTE.
WAERELDSCHE GROOTHEID.
Indien het meer verheven pad een veiliger weg ten Leven
zijn mocht; indien aardsche voorrechten onderpanden konden
heeten van de gunst des hemels; indien de hoogvereerde, hoog-
geplaatste menschen minder genaakbaar waren voor de verzoe-
king en meer opwekking vonden tot het leiden van een heiligen
wandel, dan voorzeker zou de wensch rechtmatig wezen, op
den trap der maatschappij zoo hoog men immer kan te stijgen.
Doch indien juist het tegendeel plaats grypt; indien God de
-ocr page 36-
82
hongerigen met goederen vervult, terwijl hij de rijken ledig
wegzendt; indien niet vele machtigen, niet vele edelen geroe-
pen zijn; indien zij die in het vleesch zaaien, uit het vleesch
verderfenis zullen maaien; indien eerbewijzen een verleiding
en rijkdommen een strik zijn; indien Hij, Wiens voetstappen
wij wenschen na te treden, voor zich het nederigste pad koos,
en indien Hij daarop Zijne volgers heeft uitverkoren, om hen
daarop achter te laten, en Hij hun armoede en vernedering
als hunne natuurlijke erfgifte toewees tot aan het laatst der
dagen; indien een en ander dus bestaat, hoe kan onze ver-
heffing boven de sfeer waarin de Voorzienigheid ons plaatste,
immer het billijke voorwerp onzer wenschen zijn?
Carolina Fry.
BEGEEKTE NAAK KIJKDOM.
Onmatige begeerte naar rijkdom is vergif, dat de ziel ver-
woest. Het verontreinigt en verstikt al wat goed is. Als zij
eens wortel heeft geschoten, verdelgt zij elke deugd, elk ge-
voel van eer, elke betere inspraak der natuur. De geldzuchtige
zal zijne kinderen voor geld verkoopen , zijn vader zien verhon-
geren, eer hij zijne schatten aanroert. Ja, hij lijdt zelf gebrek
om zijn rijkdom te sparen. Terwijl hij gelukkig zoekt te wor-
den, maakt hij zich-zelf ongelukkig. Gelijk iemand die zijn
huis verpandt, opdat hij kostelijk huisraad koope om het te
versieren, zoo is hij die zijne rust opoffert om schatten te ver-
zamelen, in de hoop dat hun bezit hem waarlijk gelukkig zal
-ocr page 37-
33
maken. Waar de gierigheid woekert, daar lijdt de geest ge-
brek. Wie armoede niet voor het hoogste ongeluk houdt dat
hem treffen kan, die zal niet alle andere ongelukken koopen
om haar-alleen te vermijden. O gij dwaas! is de deugd niet
kostelijker dan alle rijkdom? Is niet de Ondeugd verachtelijker
dan de armoede? Het nooddruftige bezit ieder: wees daarmee
tevreden, zoo zult gij, in uw geluk, glimlachen over hem die
angstig het overtollige te-samen-raapt.
De Natuur heeft het goud onder de aarde verborgen als on-
waardig om gezien te worden, het zilver d;i;ir waar gij het
met voeten vertreedt. Wil zij u daardoor niet toonen, dat
het goud uwe achting niet waardig is , dat het zilver uwe
opmerkzaamheid niet verdient? De geldzucht begraaftmillioe-
nen ongelukkigen onder de aarde. Deze delven voor hunne
onbarmhartige meesters dat wat hen straft voor hunne onbarm-
hartigheid, wat hen nog ongelukkiger maakt dan hunne eigene
slaven. Daar waar de aarde schatten ophoopt, is zij onvrucht-
baar in alle goede dingen; waar het goud in hare ingewanden
ligt, daar ontspruiten geen kruiden. Gelijk daar het paard
geen gras, het huisdier geen voeder vindt; gelijk aan de hel-
ling eener naakte rots geen korenveld u toelacht, geen olijf-
boom zijn olijven, geen wijnstok zijn druiven u aanbiedt, zóó
woont geen goed in het hart desgenen die op zijn schatten
broedt. De rijkdom is een knecht van den wijze; maar als
dwingeland heerscht hij over der dwazen ziel. De gierigaart
dient zijn geld, het dient hem niet. Hij heeft zijn rijkdom
gelijk de lijder de koorts: hij brandt en martelt hem, en laat
niet van hem af dan in den dood. Heeft niet het goud de
deugd van duizenden verstoord? Heeft het ooit één eenige
beter gemaakt? Waarom zoudt gij dan wenschen door rijk-
3
-ocr page 38-
ö-l.
(lom te schitteren? Waren het in den regel niet de wijssten
die daarvan het minste bezaten ? en is het geen geluk wijs te
zijn? Al zijn alle rijken niet slecht, waren niet vele der
slechtsten de rijksten, en was hun einde niet ellendig ? De
arme behoeft niet alles te missen, maar de gierige ontzegt
zich alles. De geldzuchtige doet niemand goed, maar hij is
tegen niemand wreeder dan tegen zich-zelf. De gierigheid —
het is wul gezegd — hongert haren bezitter uit ten gevalle
van hen die naar zijnen dood verlangen , en doet hem meer
kwellingen des vleesches ondergaan om den hemel te verliezen,
dan menig martelaar zich getroostte om den hemel te verdienen.
De gierigaart wenscht arm te leven om rijk te sterven, en
is niet meer dan de cipier van zijn eigen huis en de sleutelbe-
waarder van het vermogen zijner aanstaande erfgenamen. Gebrek
lijdende in den schoot des overvloeds, slaaft hij zich meer af
om het goud in zijn kisten te besluiten, dan zijn medeslaaf
moet tobben om het uit de mijn te delven.
Wees vlijtig, o mijn jonge vriend ! om goederen te verkrijgen,
maar wees edelmoedig in het besteden van uwen schat. De
mensch is nooit gelukkiger dan wanneer hij anderen gelukkig
maakt.
Anonymus.
De vrek hoopt zijne schatten op, alleen om op te hoopen,
niet om daardoor in zijne behoeften te voorzien, want hy wil
van geen behoeften weten. Zijn geld is hem dierbaarder dan
zijn gezondheid, dan zijn leven, dan zich-zelf. Al zijn doen
en laten, al zijn wenschen en streven, heeft geen ander doel
dan dit ééne, onwaardige voorwerp. Niemand bedriegt er
zich in, en hy-zelf bekreunt er zich niet over of al de gant-
-ocr page 39-
35
sche waereld kennis draagt van zijne schandelijke hartstocht.
Want juist dit is een van hare eigenaardige karaktertrekken,
dat zij zich overal openbaart, dat zij geen enkelen stap kan
doen zonder zich te verraden, dat zij voor geen schepsel een
geheim is, behalven voor hem dien zij tot haren slaaf heeft
gemaakt. Alle andere driften zoeken althands den schijn te
bewaren: men verbergt ze voor de oogen van het Algemeen;
een onvoorzichtigheid kan somtijds haren 9luier verschuiven,
maar de schuldige zoekt, zooveel hij kan , de eenzaamheid en
den nacht. Maar wat de gierigheid betreft, de vrek houdt
haar voor niemand verborgen dan voor zich-zelven; en wel
verre van eenige de minste voorzorg te nemen om haar aan
der mensehen oog te onttrekken, ontdekt hij haar alomme.
Zij ademt uit zijn woorden, uit zijn werken, uit zijn gantsche
gedrag; zij staat om zoo te zeggen op zijn voorhoofd ge-
schreven.
ffHet wordt bedaardheid met de jaren, wat heete drift was
in de jeugd", zegt men; maar van de vrekheid geldt dat niet,
want deze drift, integendeel, klimt met de jaren. Hoe meer
de geldgierige dat ontzachclijke oogenblik nader spoedt, waar-
op geheel die onreine slijkhoop wegzinken zal tusschen zijn be-
vende vingeren; hoe dichter de dood hem op de hielen treedt,
des te gretiger steroogt hij op zijn jammerlijken schat, des te
meer beschouwt hij hem als een onontbeerlijken waarborg voor
een ingebeelde toekomst. Zoo verjongt dan de ouderdom die
ééne, onveranderlijke drift. De jaren, de ziekten, de overden-
kingen, doen haar slechts te dieper wortel schieten in de ziel:
zij voedt zich en versterkt zich zelfs door datgene wat alle
andere hartstochten breken en blusschen kan. Er zijn menschen
geweest, die vrijwillig gebrek hebben geleden, in der mate dat
-ocr page 40-
80
zij naauwelijks de kracht behielden om hun levend lijk staande
te houden, dat op het punt was tot een handvol stof inéén te
zinken. Eén laatste sprankjen van gevoel, één laatste levens-
teeken, was uit den ondergang van hunnen geest hun nage-
bleven; en die smeulende vonk, dat jongste blijk van leven,
flikkerde op onder den ademtocht van die ééne, oude, onover-
winnelijke drift! Die hartstocht overleefde al de andere, over-
leefde zelfs het verdorde hart, het verwoeste leven-zelf. Haar
gold de laatste zucht; haar gold de laatste strijd; en niet zel-
den verspilde de stervende den jongsten blik van het brekend
oog aan een schat, waarvan de kille hand des doods hem wel
het bezit maar niet de begeerte ontrooven kon.
Massillon.
Men spreekt veel van rijk en arm, en vergeet altijd weer
dat het alleen het hart is, dat rijk maakt of arm. Met het
Hebben wast ook het Begeeren aan. Dit is de vloek die op
het geld weegt en van waar het spreekwoord komt: * Hoe
meer men heeft, hoe meer men mist."
Jerem. Gotthelf.
De boezemzonde van Judas was de gierigheid. Één trek uit
zijn later leven is door Johannes ons meegedeeld, maar die
ééne trek verklaart ons al wat er sedert is geschied. Hij draagt
ii de beurs", maar hij is een „ dief\'. Hij besteelt de kas der
armen; en wanneer de liefdevolle Maria den kostelijken nar-
dus, die wellicht honderd gulden waard was, op des Heilands
voeten uitplengt, jammert hij dat dit geld den armen onthou-
den werd. Is het niet een geopend graf« vol stank en doods-
-ocr page 41-
37
beenderen", dat wij aanschouwen als wij in dit hart een blik
werpen? Ja, Judas kon den Meester verraden, want hij was
een vrek. Er zijn vier misdaden, waarvan de menschheid hui-
vert: een diefstal door een verleid kind, een sluipmoord in
de kerk, een vergiftiging door een hostie, een verraad door een
kus. De gelddorst verleidde Judas tot de laatste, die mis-
schien nog de afschuwelijkste is van de vier.
Dr. A. Tholück.
GENOTZUCHT EN VERMAAK.
w Verblijd u!" schrijft een Apostel, maar hij laat er op vol-
gen: //in den Heer!" Een ernstige waarschuwing, voorzeker.
Elke blijdschap buiten den Heer wordt met dit woord als zon-
dig en verderfelijk gebrandmerkt. Daarin zijn wij het allen
wel eens, dat wij blijdschap zoeken. Wij gevoelen, dat zij ons
leven is, dat ons hart door haar ontluikt als een bloem in de
zon; dat zij voor de zielen is wat een zachte warmte voor de
lichamen is. Zonder vreugde hebben wij geen vrede: wij dor-
sten naar de bron des geluks. En juist daaruit, dat God ons
het verlangen naar blijdschap en geluk heeft ingeplant, beslui-
ten wij te recht, dat Hij ons verblijden en zaligen wil. Van
deze waarheid intusschen wordt door velen een schandelijk
misbruik gemaakt. Op haar beroepen zich niet zelden de sla-
ven der ijdelheid, spelers, zwelgers en wellustelingen, bij de
bevveering dat God hen tot blijdschap bestemd heeft. Ja, tot
blijdschap, maar niet tot de zonde die zich in het lichtkleed
der blijdschap vermomd heeft; niet tot het plukken der ver-
-ocr page 42-
88
boden vrucht, die lichaam en ziele verderft; niet tot dierlijke
begeerlijkheden, die den mensch tot een onmensch doen ont-
aarden; niet tot zulke vermaken, waartoe eerst het geweten
in slaap gewiegd, de geest verbijsterd, de zinnen verward, de
hartstochten ontvlamd moeten worden; in \'t algemeen, tot
geene enkele blijdschap buiten God, hoe onschuldig zij zich
overigens voor moge doen. Ieder schepsel Gods kan zich slechts
op zijne eigene wijze verblijden, dat is: in harmonie met zijne
bestemming, in zijn eigen element. De mensch nu, is gescha-
pen naar Gods beeld, en hij kan zich alleen in den Heer
verblijden. Gij moet in Gods gemeenschap staan, gij moet
Zijn kind zijn en in Hem uw hoogste goed, de bron uwer
zaligheid, den grond van uwen vrede hebben; gij moet Hem
dienen en leven tot Zijne eer — met één woord, gij moet in
Christus met Hem verzoend en hereenigd zijn, als gij waar-
lijk wilt weten wat blijdschap beteekent. Gewis, gij kunt u-zel-
ven bedriegen, gij kunt u laten bedriegen of op uwc beurt
het anderen doen, door de beweering dat er buiten God een
leven van blijdschap bestaat. Er zijn valsche munten, onechte
paerlen, nagemaakte bloemen, allerlei begoochelingen en veler-
lei logen, en onder deze vele ingebeelde genietingen. Maar
toch, deze valsche munten der schijn vreugde, waarvoor de
Overste dezer waereld den aardschgezinden hun zweet, hunne
tranen, hun bloed en hunne zaligheid afkoopt, zijn zelf een
deel van hunne ellenden en een bron hunner smarten. Welke
armzalige dingen worden door velen als het hoogste geluk
huns levens beschouwd! Ziet die menschen daar, dieheerender
schepping, die elkander den giftbeker van een bedwelmenden
drank toereiken; ziet die onsterfelijke zielen, die een kring
sluiten, om met kaurtenbladeu en — bruischende hartstochten
-ocr page 43-
te spelen; die geesten, geroepen tot een eeuwig leven, die
zich aan den roes der zinnelijke lusten tot krankzinnig wordens
toe overgeven; deze leden der Gemeente, die gedoopt zijn in
den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en
hun genadetijd vloekend of lachend in dwaasheden verspillen ;
deze bevestigden, die den Heer aan de Nachtmaals-tafel een
verbondseed gezworen hebben, en te middernacht op slechte
wegen sluipen, om straks met hunne schande in het klare dag-
licht te voorschijn te komen! Al deze ongelukkigen, die een
Paradijs zochten in een wildernis en hun hart meenden te be-
vredigen , terwijl zij geest en lichaam verwoestten, zouden zij
zich waarlijk verblijden? Ja , als maar niet eerst de begeerte
hen pijnigde, als maar niet daarop het geweten hen bestrafte,
als maar niet, al verder, de kwade gevolgen van alle Godver-
getene vreugde hen drukten; als maar niet, eindelijk, de zelf-
verachting en het voorgevoel van een aanstaand oordeel hen
rampzalig maakten; als maar niet enkel doornen der begeer-
lijkheid en der onrust, des angstes en der walging, al de
bloemen van hun genot verstikten ; als maar niet de zonde-zelve
een prikkel des doods, een voorportaal der Helle ware, dan
zou men het er bij kunnen laten en zeggen: Zij zijn nu
eenmaal ijdel en hebben aan het ijdele genoeg, tot zij zelf in
de ijdelheid ondergaan!" ... Niemand intusschen bedriege zich
met den waan dat dan althands het goede gevonden is, als
maar de blijdschap het voorkomen der onschuld draagt, de
kieschheid niet kwetst en de waereld niet ergert. Zoolang wij
niet in alles wat ons goeds ten deele valt, goede en volmaakte
gaven zien die van Boven nederdalen van den Vader der Lich-
ten, en waarvoor wij Hem weder onze blijdschap heiligen
in lof en dank; zoolang wij ons geluk op iets zoeken te bou-
-ocr page 44-
40
wen dat niet vaster staat dan hemel en aarde, — even lang
ook dolen wij rond in een arme waereld en tasten wij naar
rook en schaduw. En terwijl onze ziel het ongoddelijke afgo-
deert, zucht onze geest onophoudelijk voort en zinkt hij te
dieper, en voelt hij zich te angstiger beklemd, hoe meer wij
hem noopen zich buiten den Heer tevreden te stellen en de
dingen der aarde te beschouwen als het Brood des Hemels.
Ja, zelfs zulke genietingen, die wij als dierbare zegeningen
van God begroeten, kunnen door ons niet recht gesmaakt wor-
den als wij niet leven in den Heer, zoodat wij haar in den
geloove ontfangen, als uit Zijne hand en tot Zijne verheerlij-
king. De wonderen der Natuur treffen ons niet in ons bin-
nenstc, als de zon der Genade hen niet bestraalt. De vreug-
den van ons Huislijk Leven worden getemperd door allerlei
zorgen, verstoord door afgodische liefde en verbitterd door
onchristelijke liefdeloosheid, verslonden in gemeenschap der el-
lende , zoolang wij niet met de onzen op de rots van Gods
erbarming wonen en in Christus het ware Hoofd des Huisge-
zins hebben, die met Zijn geest de banden onzer liefde wijdt
en onverbrekelijk maakt. En zoo is het met alle andere vreug-
den des levens. Wij kunnen ons-zelven een tijdlang verleiden
gelijk Adam, als hij de hand uitstrekte naar de verboden
vrucht; gelijk Israël, dat daar danste rondom het gouden kalf;
gelijk Beltsasar, die met zijne hovelingen braste; maar einde-
lijk toch moeten wij uit den slaap der dwaling met smart ont-
waken, hoe later hoe smartelijker, indien maar niet te laat!
Alleen door de droefheid tot God gaat de weg tot ware blijd-
sehap. Als wij het besluit opvatten, het edel zaad des gebeds
te zaaien met de tranen des berouws, dan zamelen wij een-
maal den vreugdeoogst des vredes met God. Hebben wij op
-ocr page 45-
41
dezen weg den Heer gevonden, dan wordt het ons morgen-
en avondlied: „Verblijdt u in den Heer!"
Dr. J. P. Lange.
Ja, waarheid is \'t, onzetbre waarheid: ducht
Onmenschlijkheid van de ijzren Woekerzucht,
Vervolging van door valschen Nijd verblinden,
Ontveinsd verraad van Huichelende vrinden,
Godslastriug van den wilden Renegaat,
Koof van den Dief, en sluipmoord van den Haat,
Maar van den slaaf der Wellust — alles samen!
Zijn logenbeê spreekt luide God het amen,
Terwijl zijn blik een prooi belonkt. Hij hakt
Den boomstam om zijn vruchten neer, en knakt
Den gantschen struik om éénen knop. Zijn kennis
Is boosheid, en zijn willen heiligschennis.
De tranen die de lijdende Armoe schreit,
Zijn prikkels voor zijn woeste zinlijkheid.
Hij wil, hij zoekt, hij mint niets dan zich-zelvcn.
Hij schandvlekt de gewijde tempelwelven,
Waar hij zijn bnit psalmzingende bejaagt:
De Godsdienst is de mantel, dien hij draagt
Om de onschuld in zijn plooien te verstikken.
Geen Seraf zelf zou hem terug doen schrikken,
Hij zou zijn God verkoopen, en de Zon
Uitblusschen, zoo \'t zijn hartstocht stillen kon.
Ken boetelinge in \'t midden van heur bidden,
Een vrouwenlijk, ontvlamt zijn lust; ja, midden
In d\' ondergang der schepping zou zijn hand
Nog grijpen naar een stervende offerand!
J. J. L. TEN KATE.
-ocr page 46-
42
Is het geen misdaad in ware onzinnigheid de goddelijke
geuren en hemelsche beginselen uit ons aanzijn weg te bran-
den, het heilige der heiligen in een plaats van ontucht te ver-
anderen , ja , de ziel-zelve hard en boos en clor te doen worden ?
Waarlijk, de dag is aanstaande, waarop het weer blijken zal,
welke kracht gelegen is in reinheid en kuischheid; hoe heerlijk
de schaamteblos is op jeugdige wangen; — waarop het blijken
zal hoe verheven, hoe gezegend, maar hoe onverbiddelijk
tevens als hij overschreden wordt, de Plicht is, die in dit
opzicht, o jongeling en jonkvrouw! op u en op ons allen
rust. Want indien zulk een dag nooit wederkeerde, dan acht
ik dat ook vele andere dingen niet zouden komen. Dan
keerde ook nimmer weder grootheid van ziel en diepte van
inzicht, noch de fiere reinheid van hart en van oog; het edele,
vrome sterven, dat ons en onze eeuw van brons en vernis
verbeteren en veranderen kan. De bedorven maar geblankette
eeuw van lagen wellust en geestelijke onmacht zou dan haren
loop moeten voleindigen, tot de afgrond haar verzwolg.
Cablyle.
Mijn zoon! schuw de Ontucht, schuw de lippen,
Wier boord van enkle honig vliet,
Maar die \'t verderf in \'t hart doen glippen,
Wier tong een giftige angel schiet.
Heur voetstap (schuw haar dartel hupplen!)
Gaat hellende af naar d\' ondergang,
Heur hairlok moog\' van amber drupplen,
De hcldamp walmt haar op de wang.
Haar treden kleven aan de ellende;
\'t Gebed houdt aan haar voeten vast,
-ocr page 47-
43
Eu van haar pad terug te wenden,
Is naar d\' ongrijpbren wind getast.
Hoort, hoort mij, kinders! Mijdt haar wegen!
Haar woning zij u dood en hel.
Wat wierpt gij goed en oudrenzegen
In altijd grondelozen wel?
Wat zoudt ge u nog op \'t stroo beklagen,
En jammer roepen over \'t licht,
Dat foltrend voor uw oog zou dagen ,
En \'t hart terugwees naar den plicht?
Wat zoudt ge uw eigen hart vervloeken,
Dat zelf zijn lust zoo gruwzaam boet,
En vruchtloos naar een schuilhoek zoeken,
Bij \'t geeslen van \'t ontwaakt gemoed?
Wat zoudt ge u dan de les herhalen,
Verworpen door uw losse jeugd:
• o Koopt geen gift uit gouden schalen,
« Geen lust ten koste van de deugd!"
Salomo.
Zie \'t baudloos loshoofd, dat, verzonken in de lust,
Zijn heete tochten viert en meer dan dierlijk blascht!
Natuur herstelt, hergeeft — Haar tranen mogen leken,
Zij laat den onverlaat zijn wellust niet ontbreken;
Zij offert merg en spier, en voedsel op, en geest
Doch eindlijk, \'t is gedaan, haar krachten zijn geweest.
Het lichaam smolt, de vonk van de uitgedoofde reden
Stroomt angstig, als iu \'t slijk, indien niet uitgetreden;
De walging van zich-zelf, ziedaar de laatste straf,
En \'t uitgemergeld rif zinkt rammlend in het graf.
BlLDEKUIJK.
-ocr page 48-
44
ONMATIGE EEEZUCHT.
De Eerzucht is een verderflijke hartstocht, scherper dan een
zwaard, puntiger dan een dolk, doodelijker dan een schrootvuur.
Wapen u bij tijds voor uwen vijand, eer hij u te sterk
wordt. Bedek u met het schild des geloofs, waarachter men
zich ook voor zich-zelven kan beveiligen ! Nog nimmer heeft
een mensch een zaak werkelijk gewonnen, waar de moed, bij
gebreke van oodmoed, tot overmoed werd.
(Bild. ohne Bahmen.)
Welk denkbeeld vormt gij u van een Eergierige , die van
de zucht naar grootheid verslonden wordt? Indien ik u zeide,
dat het een mensch is, die uit den aart der zake allen anderen
menschen vijandig is met wie zijn eigen belang hem in aan-
raking brengt; een mensch, wien des broeders voorspoed tot
kwelling strekt, wien eens anders voorspoed, wie die andere
ook zij, onverdraaglijk is; die de verdienste niet zien kan,
waar hij die ook ontmoet, zonder haar te haten en te ver-
kleinen; die noch goede trouw noch oprechtheid bezit; die,
in den wedstrijd, altijd gereed is om den een op zijde te
schuiven, den andere te belasteren, een derde ten verderve te
leiden, indien hij daarmede slechts zijn voordeel kan doen;
die van zijn voorgewende grootheid en van zijn fortuin een
afgod maakt, waaraan hij elke vriendschap , elke dankbaarheid,
elke bedenking, eiken plicht ten offer brengt, onuitputlijk in
vonden en veinzerijen om den schijn van eerlijkheid bij dit
alles tegenover de waereld te bewaren; met één woord, die
niemand bemint en die van niemand bemind wordt. Als ik
-ocr page 49-
45
dit beeld van hem ophing, zondt gij dan niet zeggen, dat
ik u een gedrocht der Maatschappij schilderde? En toch,
tenzij gij geheel en al verstoken mocht zijn van de gave om
op te merken wat dagelijks voor uwe oogen geschiedt, toch
zult gij moeten bekennen, dat dit de ware trekken zijn van
den Eergierige, zoo lang zijn honger niet verzadigd is en hij
nog een doel heeft te bereiken. En wie is in staat u te zeggen
wanneer dit niet meer het geval is?
BOUBDALOUE.
Vlei niet om Vorstengunst, mijn zoon ! Het prachtig paleis
is dikwijls slechts een huurhuis des geluks dat er binnentijds
uit vertrekt. Het staat op den geborduurden rok niet ge-
schreven , hoeveel naaktheid hij bedekt, noch hoevele onaange-
naamheden er onder verduurd worden. De ridderstar zal niet
klappen, hoe angstig het hart slaat dat zij versiert, noch de
kamerheersleutel, hoe gaarne de hoveling er zijne binnenkamer
mede zou ontsluiten om van de vermoeienissen van zijn ver-
vulden rol uit te rusten.
Anonymus.
Roemzucht gaat met een zielstoestand vergezeld, die zoo ver
mogelijk van het geluk verwijderd is. Slaagt zij, dan ontaardt
zij in opgeblazenheid; wordt zij teleurgesteld (en zij wordt
meestal teleurgesteld), zij wordt verbitterd tot boosaardigheid,
en verdorven tot wangunst. Op dit standpunt doet de ijdele
man zich als een beslist raenschenhater voor. Hij ziet laag neder
op elke voortreffelijkheid, die hij niet heeft kunnen bereiken.
Hij teert op de rampzaligheden der waereld; de ondeugden en
ellenden des menschdoms zijn zijn element en zijne spijze.
-ocr page 50-
46
Deugd, talenten en genie zijn zijn natuurlijke vijanden, die
hij met instinktmatige scherpte en onverzoenlijken wrok ver-
volgt. Er zijn, die het bestaan van zulk een zielsgesteldheid
in twijfel trekken; maar zij ontstaat zonder twijfel uit den
droessem van teleurgestelde ijdelheid: een krankte, die, waar
zij heerscht, het gantsche karakter aansteekt en verderft. Zij
brengt het hart tot zulk een volslagen onverschilligheid omtrent
het welzijn van anderen, dat gij, welken schijn hij ook moge
aannemen, of hoe verre zich de kring zijner schijndeugden
ook moge uitbreiden, den ijdelen mensch zonder missen altijd
in het middenpunt van zijn eigen Ik zult aantreffen. Slechts
oplettend voor zich-zelven, in de beschouwing zijner eigen
volmaaktheden verdiept, in plaats van teedere aandoeningen
voor zijn medeschepselen te kennen, die toch leden van het-
zclfde gezin en wezens zijn waarmede het zijn bestemming is
te handelen, te lijden en deernis te hebben, beschouwt hij het
leven als een tooneel, waarop hij zijn rol vervult, en het
menschdom niet anders dan als een drom toeschouwers. Het-
zij hij lacht of schreit, hetzij zijn pad van den gloor der wel-
dadigheid glanze, of zijne schreden met bloed zijn geverfd, —
een opzien tot zich-zelven is de drijfveer van elke bewe-
ging, het roersel, waartoe elke handeling is terug te brengen.
Hall.
Houd een hoofdstad maar voor een verzameling van dorpen,
en een dorp weer voor de straat eener stad, den roem voor
een buurgesprek aan de huisdeur, een boekerij voor
een geleerd onderhoud met levenden, de vreugde voor een se-
konde, de smart voor een minuut, het leven voor een dag,
en deze dingen voor alles: God, de schepping, de deugd.
Jean Paul.
-ocr page 51-
41
ONMATIGE KENNISDOTIST.
Ieder mensch is van nature begeerig naar kennis; maar
wat beteekent de wetenschap zonder de vreeze Gods? De ne-
derige landman, die God dient, heeft meer wezenlijke waarde
dan de trotsche wijsgeer, die zijn ziel verwaarloost om den
loop der starren na te vorschen. Wie zich-zelven recht kent,
wordt klein in eigen schatting en zoekt iets beters dan den
lof der menschen. Al wist ik ook alles wat een mensch ter
waëreld weten kan, en ik had de liefde niet, wat nuttigheid
zou het mij geven voor God, die mij naar mijn werken zal
oordeelen?
Daarom, bedwing een onmatige weetlust, waarin velerlei
afleiding en menigerlei bedrog is. Wie veel weet, wil ook
wijs schijnen en heeten; en er is zoo veel, waarvan de kennis
onnuttig is voor het waarachtige leven des geestes. De beste
les, die ik u te geven heb, blijft altijd deze: Leert uwen God
meer kennen, en, in Zijn licht, u-zelven!
Thomas a Kkjipis.
Aan sommigen dringt zich kennis als het groote doel des
levens op. Denkbeelden op te leggen, schatten des geestes
op-één te stapelen, is het hoogste genot van hun aanwezen.
Nooit zijn zij tevreden met hetgeen zij weten; altijd zoeken zij
iets op, dat zij niet weten. Het zij zoo! mids men ééne zaak
niet uit het oog verlieze, te weten, dat kennis-alléén geen
mensch zal opheffen tot het Jeruzalem dat Boven is. Zij
moge hem voeren tot op de hoogste plaats der Aarde, maar
zij zal hem laten staan op een onberekenbaren afstand van den
-ocr page 52-
•ks
drempel des Hemels. Treurig is liet om de kleinste vonk van
verstand in den poel der zinlijkheid te zien uitdooven; maar
het is allersmartelijkst een mensen uit de hoogste hoogte der
kennis te zien neerstorten «als een vallende star."
John Angell James.
Vele boeken kunnen de hongerige ziel niet verzadigen; maar
een vroom leven is een hartversterkende spijze, een lafenis voor
ons gemoed, en een rein geweten geeft ons een groot vertrou-
wen op God.
H. vox Byern.
DE WAKE KIJKDOM.
Wie is de ware rijke? — Dat zijt gij, tot wien de Al-
machtige Schepper des Hemels en der Aarde gezegd heeft:
Ik zal uw God zijn." Vergelijk dit deel eens met het lot van
zoovele uwer natuurgenooten! Zij zijn rijk en met waereld-
sche goederen gezegend, en hun goudgeel koren is in de zon
gerijpt; maar wat is de oogst in vergelijking van uwen God,
den Heer des oogstes? Of wat zijn graanschuren in vergelijking
van Hem die uw Ware Landman is en uwe ziele spijst met
het Hemelsche Brood ? Anderen hebben hun deel in de stad: zij
zijn zeer vermogend en hunne bezittingen nemen altijd toe,
zoodat ten slotte hun huis céne groote schatkist wordt; maar
wat is geld in vergelijking van uwen rijken God? Gij zoudt
daarvan niet kunnen leven: uwe ziel zou er niet door behouden
worden. Wend het goud aan voor uwe krankte: zal het u
genezen? Leg het goud op een knagend geweten: zal het zijn pijn
-ocr page 53-
49
verzachten? Leg het goud op uw twijfelmoedig hart en zie of
liet ééne verzuchting kan smooren of u één eenigen kommer
besparen? Doch gij bezit God, en in Hem hebt gij meer dan
gij voor geld of goed kunt koopen, méér dan stapels goud u
ooit doen verwerven. Sommigen hebben hun deel in deze waereld
in datgeen wat de meeste menschen zoeken: roem en eer; doch
vraag gij het u-zelven af of uw heerlijke God u niet meer is
dan dat. Al zouden duizend trompetten uwen lof uitbazuinen
en millioenen harpen uwen roem verkondigen ; wat zou u dat
alles baten zoo gij uwen God moest missen? Kunnen al deze
dingen de onrust eener bekommerde ziel stillen? Zal dit goed
u den weg banen over de Jordaan, en zult gij de wilde golven
trotseeren, die wij allen eenmaal doorwaden moeten , als aan het
einde van dit leven het Onbekende Land ons wenkt? Zal dan
een galm van lof u baten, of de wuivende hand der menschen
u zegenen? Neen; daar zijn smarten in het heden, die door
geen sterveling kunnen worden bezworen; daar zijn smarten in
de toekomst, waarbij geen sterveling tusschen beide kan treden
om angst en doodstrijd te verzachten. Maar wanneer gij dit hebt:
;/Ik zal uw God zijn," dan bezit gij evenveel als alle andere
menschen te zamen ooit bij-één kunnen zamelen, want dit is alles
wat zij hebben, en meer! Hoe gering moeten wij de schatten der
waereld achten in vergelijking van God, wanneer wij bedenken
dat God menigmaal de grootste schatten aan de nietigste Zijner
schepselen geeft. Gelijk Luther zegt: ;/God geeft voedsel aan
zijne kinderen, en draf aan de zwijnen." En wie zijn de zwijnen
die den draf krijgen? Het gebeurt niet dikwijls, dat het volk
Gods de schatten dezer waereld ontfangt; en dit bewijst alleen,
dat schatten niet veel waarde hebben, anders zou God ze den
Zijnen wei geven. Abraham gaf den zonen van Ketura een
4
-ocr page 54-
50
deel en zond hen weg. Wilt gij liever Izaak zijn en uwen
Vader hebben, zoo moge de waereld al het andere nemen. O
Christen, vraag naar niets anders in deze waereld dan dat gij
hierop moogt leven en sterven: Ik zal uw God zijn!"
C. H. Spubgeon.
In Gods Zoon-alleen hebben wij méér dan alle giften en
gaven. In de eerste plaats en vóór alle dingen, hebben wij
slechts Hem noodig, omdat wij den vrede Gods noodig heb-
ben, licht voor ons leven en genezing voor ons doodkrank
hart. Al het andere is ons onnoodig, schadelijk, verderfelijk
vaak, zoolang wij Hem niet hebben; en hebben wij Hem, dan
is ons al het andere reeds, naar kiem en wortel, in Zijne ge-
nade gegeven. Zijne genade is genoeg, want zij vereenigt ons
met God, den bron wel alles goeds; zij stilt ons hart, zij be-
vredigt onze wenschen, zij kruisigt onze begeerlijkheden. Chris-
tus is de groote erfgenaam Gods, bij Wien al Gods rijkdom
berust. Maar wie Hem heeft, die is mede-erfgenaam in het
Vaderhuis geworden, en — alles is het zijne!
Dr. J. P. Lange.
DE WARE BLIJDSCHAP.
z/Zalig die treuren!" zegt de Heer, //want zij zullen ver-
troost worden," en wij zien daaruit dat men niet tot geluk
kan komen dan door tranen, en dat de ware gelukzaligheid
niet bestaat in niet te weenen, maar in vertroost te worden;
gelijk ook de ware rampzaligheid niet bestaat in te weenen,
maar in niet vertroost te worden. En waarlijk, wij behoeven
-ocr page 55-
51
niet te twijfelen, of die troost wel uitnemend, of de Christe-
lijke blijdschap wel eene blijdschap, ja, de volmaaktste blijd-
schap is. Want zij is immers daarom de waarachtige naam
van het waarachtig goed, en bevat alles in zich wat den
naam van goed verdient. Zij is het doel en het middenpunt
van geheel ons wezen; en het Christendom, terwijl het der
droefheid oogenblikken toestaat, wijdt aan de blijdschap geheel
ons leven. Deze blijdschap is die der vergeving; is die der
vereeniging voor de eeuwigheid met de Bron van ons zijn en
met ons Hoogste Goed; is die der bevrijding van de banden
der sterfelijkheid en van de boeien der zonde. Zij is die der
heiligheid, zij is die der liefde Gods en in Hem des gantschen
Heelals. Zij is die der heerlijke vertrouwelijkheid, waardoor
wij Hem met den teederen Vadernaam begroeten en- naderen
als een trouwen vriend, Hem Wien de hemel der hemelen
niet kan bevatten en die van zich-zelven in Zijn woord en in
de wegen Zijner voorzienigheid getuigd heeft, dat Hij een
// verterend vuur" is en dat geen mensch voor Hem kan be-
staan. Zij is die der gewisheid, dat niemand en niets ons
immer uit Gods hand kan rukken, en dat, wat er ook ge-
beure, al stortte de waereld in-één, al gingen de hemelen
met een gedruisch voorbij, al doorgalmde heel de schepping
de oneindigheid met een kreet van schrik en dood, Gods
goedheid jegens ons in eeuwigheid zal blijven.
Daarom, het oog naar boven, gij jonge volgers des Heeren!
Ontzenuwt vóór zij komen, terwijl zij komen en naarmate zij
komen, alle hartzeer, alle gewetensangst, alle lusteloosheid,
alle waereldsche lusten, door de onuitsprekelijke schoonheid van
de «dingen die Boven zijn." Overdenkt zonder ophouden de
barmhartigheid Gods, die van der jeugd afaan ook u heeft
4*
-ocr page 56-
52
gezocht, die u vasthoudt, en, ook onder al uwe struikelingen,
u niet laat varen. Gedenkt de trouw van uwen God, die u
de gewisheid Zijner beloften en de onveranderlijkheid Zijner
liefde verzekert. Gedenkt de grenzenloze macht uws Gods,
geheel en al dienstbaar fian een grenzenloze goedheid. Gedenkt
de eeuwigheid uws Gods, die een oneindige baan opent voor
al de plannen Zijner barmhartigheid, voor al de onderpanden
Zijner trouw, voor al de openbaringen Zijner macht. Zegt en
herhaalt het u-zelven, dat die God van enkel goedheid, enkel
trouw en enkel almacht, uw Vader is, dat Hij u meer dan
een vader bemint, en dat uw vader naar den vleesche u hon-
derdmalen eerder zou hebben verlaten, dan dat uw Vader die
in de hemelen is, u verlate. In één woord, leeft in gedurige
gemeenschap met de gedachte aan dien God, aan Wiens rech-
terhand blijdschapsvoedsel is voor alle eeuwigheid, en gij zult
ondervinden, dat er blijdschapsvoedsel is ook in de gedachte
aan Hem; dat Zijne beschouwing zoet is als Zijne tegenwoor-
digheid, dat Hem te beschouwen, Hem te bezitten is, en dat,
zelfs in den hemel, niemand Hem beter zal bezitten dan die
Hem het meeste zal beschouwen.
O, hoe zoet is het een blijdschap te smaken, waarvan het
reeds zoo zoet is te spreken. Wie zal ons alles in het hart
geven wat wij in den geest en op de lippen dragen? O God
van blijdschap en zaligheid! Gij-alléén kunt het. Gij-alléén
zijt alles te sterk, onzen kwaden droefenissen en onzen boozen
vreugden. Plaats Gij u-zelven dan, o Hoogste Goedheid! tus-
schen alle voorwerpen en onze blikken, zoodat onze oogen U
overal ontmoeten, dat alles tot ons spreke van Uwe liefde en
onze hope, en alles zich heracheppe in belofte en zegen!
A. Vinet.
-ocr page 57-
53
DE WAKE EER.
Wat is Eer? De eer is de heerlijkheid Gods. Hem is de
eer. Wie van Zijne heerlijkheid een weerglans in zich om-
draagt, wie in een afschijnsel Zijner waarheid waarachtig is,
wie in een straal Zijner goedheid het goede doet, wie in een
straal Zijner liefde de liefde betracht, wie in een straal Zijns
geestes de zonden des vleesches baat, die is inderdaad eerbied-
waardig, eerlijk en heerlijk.
Dr. .T. P. Lange.
De eere Gods staat boven aan: daarmede moet men ook
aanvangen, opdat Gode in alle dingen de roem en de eer
worde gebracht, als Dengene, die alles doet, en heeft, en
geeft, opdat niemand zich-zelven iets toeschrijve of zich op
eenig ding verhovaardige. Want de eer komt niemand toe,
behalven God. Zij laat zich met niemand deelen of vereenigen.
Die God verheerlijkt, heeft de ware eer.
Luther.
Er kan een scherpe spoorslag en groote drijfveer in den adel
zijn, bij de herinnering van beroemde en glorierijke voorouders,
die men met name optellen kan. Wij benijden aan geen waren
edelman dit gevoel; maar hij moet door dapperheid en mensche-
lijkheid bewijzen, dat hij zijnen voorouders waardig is. Doch
ook de zoon van den boer en den daglooner geeft iederen dag
dit bewijs, waardoor men zien kan, dat wij anderen met den
hoogsten adel in Adam onzen gemeenschappelijken voorvader
vereeren. Want wie waren de onsterfelijke voorouders van
Columbus en Cook en Keppler en Luther? Bewijst uwen
adel en uwe hoogere en edeler gezindheid daardoor, dat gij
-ocr page 58-
54
het gemeenschappelijke, geestelijke geboorterecht — het recht,
dat Christus ons verzekerd heeft — erkent en waardeert. Ieder
zal u dan gaarne het leven gunnen, wanneer gij het waardig
gebruikt.
E. M. Arndt.
De ware godvruchtigen zijn van den oudsten adel. Spreek
mij niet van Caesars of Alexanders, of zelfs van onze goede
Koningin. Ik zeg dat ik van even zoo hooge afkomst ben
als Hare Majesteit, of de grootste Monarch ter waereld. Ik
stam af van den Koning der koningen. De Christen mag wel
van zijn voorgeslacht spreken; hij mag er in juichen; hij mag
er in roemen, want hij is in der waarheid een kind van
God, één van dat Koninklijk geslacht, tot hetwelk gezegd
wordt: //Alle dingen zijn uwe." De armste man of vrouw
op aarde die den Heer vreest, behoort tot de Koninklijke li-
nie. Geeft een man Gods genade in het hart en — hij is van
adelijk voorgeslacht. Ik kan zijn stamboom ontwaren en u
zeggen, dat hij oud is en geen begin heeft. Mijn geslacht is
ouder dan al de genealogiën der doorluchtigste familiën te sa-
men: mijn Vader bestond van alle eeuwigheid, en daarom is
mijn recht een Koninklijk recht, en mijn voorgeslacht het
aaloudste.
C. H. Spurgeon.
Eer is onder de menschen als de klank van een gebarsten
klok: toen de klok nog heel was, heette die klank waarheid
en liefde. Zoolang men, al is het ook in des Heeren naam,
nog voor zijne eigene eer arbeidt, verwachte men van zijne
bemoeienissen niet veel bijzonders voor liet Godsrijk. En in-
dien er al goddelijke bloesems ontsproten uit menschelijk zaad,
-ocr page 59-
58
zoo strekke men de hand niet uit naar hetgeen het onze niet
is. Wie waarlijk geleerd heeft voor de eer des Heeren te ar-
beiden, die weet hoe weinig hij zich te verhovaardigen en hoe-
veel hij te hopen heeft.
Bettin e.
DE WAEE KENNIS.
De ware kennis is die alleen, welke dienstbaar kan
worden gemaakt aan de bevordering van de hoogste kennis,
de kennisse Gods en des Heeren, die het Eeuwige Leven
is. Vlugheid, schranderheid, kracht tot inspanning en volhar-
ding , stellen den Jongeling in staat tot het verkrijgen en be-
waren van de onafhankelijkste kundigheden. Maar deze be-
gaafdheden van den geest zouden hem weinig baten zonder
een betamende gesteldheid des gemoeds. Weetgierigheid t
waarheidsliefde, ijver, moeten den geest in beweging brengen
en houden. Zucht voor zedelijke reinheid, eerbied en dankbare
liefde voor God, behooren op hunne beurt elke werkzaamheid
van den geest te besturen en tot heilige bedoelingen te leiden.
Belangstelling in het waarachtig geluk onzer medemenschen,
moet het verlangen in ons opwekken om de verkregen kennis
hun ten nutte te besteden. Eerbied voor wet en orde moet
ons nopen, zoowel bij onze studiën als bij onze uitspanningen,
den geregelden, eenparigen gang van het gezellige leven te
helpen bewaren. Oodmoedig besef van eigen zwakheid moet
ons niet alleen tot zorgvuldige bedachtzaamheid voeren tegen
de verzoeking der zinlijkheid, maar ook tot kloeken wederstand
wapenen tegen alle verleidingen des Geestes.
Door de harmonische vereeniging van een gezond hoofd en
-ocr page 60-
56
een rein hart, van noeste letteroefeningen met een vromen
wandel, zult gij, mijne Vrienden! onder Gods zegen u kunnen
voorbereiden tot de groote taak, een nuttig lid der Maat-
schappij en een gezegend burger des Hemels worden. Zij, zij-
alleen zal u hoeden voor traagheid en overspanning; voor
bloohartighcid en vermetelheid; voor bekrompenheid en los-
bandigheid ; voor twijfelzucht en waanwijsheid; voor dweeperij
en ongevoeligheid; voor gemaaktheid en voor slordigheid, en
voor velerlei afwegen, ter rechter- en slinkerhand.
J. Heringa Ez.
Nevens de kennis van God is de kennis van Ons-zelven de
voor het Menschelijk Leven noodzakelijkste wetenschap; en
Augustinus had gelijk toen hij zeide, dat het beter is zijne
gebreken te kennen, dan alle staatsgeheimen en alle natuur-
verborgenheden te doorgronden. Deze wetenschap is des te
schooner, omdat zij niet alleen de noodzakelijkste, maar ook
de zeldzaamste is van alle. Gewoonlijk werpen wij onze blikken
in de verste verte, en terwijl wij ons in eindeloze gepeinzen
verdiepen, verliezen wij onszelven uit het oog : de gantsche
waereld drijft den spot met onze gebreken; wij-alleen kennen
ze niet.
ISossuet.
De nuttigste wetenschap, de diepzinnigste bespiegeling, de
hoogste wijsbegeerte, die ooit de aandacht van een onsterfelijke
ziel kan bezig houden, bepaalt zich tot den naam, de natuur,
den persnon, het werk, de daden en het bestaan van dien
grooten God, dien wij onzen Vader noemen. Het is een on-
derwerp, zóó uitgebreid, dat al onze gedachten zich in zijn
-ocr page 61-
57
omvang verliezen, zóó diep, dat al onze hoogmoed in zijne
oneindigheid wegzinkt. Vele andere onderwerpen gaan niet
boven onze bevatting, en geven ons een zekere soort van zelf-
voldoening, waarbij wij in ons binnenste zeggen: «Ook ik
ben verstandig." Maar als wij ons met déze wetenschap aller
wetenschappen inlaten, ontdekken wij dat ons dieplood hare
diepte niet kan peilen. Wij wenden ons af met de overtuiging
dat de ijdele mensch meent wijs te zijn, en fluisteren nu op
onze beurt: wIk ben van gisteren en weet niet." Daar is
geen beter middel om ons te veroodmoedigen dan de gedachte
aan God, maar ook niets dat de ziel zoo sterkt als het ood-
moedig peinzen aan de Eeuwige Liefde.
C. H. Spurgeon.
BESLUIT.
In Christus heeft de christen, in hope, al wat hij wenschen
kan. De bloeiendste Kracht wacht hem in de opstanding.
De schoonste Jeugd, in het Eeuwige leven. De hoogste Eer,
in de verheerlijking van Gods kinderen. De onuitputtelijkste
Kijkdom, in de erfenis des Hemels. De zuiverste Familie-
vreugd, in de gemeenschap der zaligen. Ja, zelfs hier bene-
den bot de stam van zijn geluk vaak ten tweedenmale weder
uit in nieuwe welvaart, aangebracht door den zegen der god-
zaligheid, tot een teeken en bewijs, dat hem alle denkbaar
geluk in Christus gegeven is.
Dr. J. P. Lange.
-ocr page 62-
/
58
Jonge menschen! gij zijt op de reize des levens: houdt het
doel altijd voor den geest. Laat de overtuiging niet alleen
op de oppervlakte uws verstands geschreven staan als krul-
letters op het ijs getrokken, die bij den eersten zonneschijn
wegsmelten, maar in uw hart als in een rots onuitwischbaar
ingebeiteld, dat de grootste bedoeling op aarde zijn moet,
de zaligheid uwer onsterfelijke zielen te verzekeren.
Die overtuiging moet den grondslag uitmaken van geheel
uw karakter; zij moet het groote rad zijn in het gantsche
werktuig van uw gedrag. Van een bedevaartganger naar Je-
ruzalem wordt verhaald, dat hij, Konstantinopel doorgaande,
een vriend ontmoette, die, in den wensch om hem in de
Oostersche waereldstad terug te houden, hem langs de schoon-
heden dier vermaarde plaats rondleidde. //Prachtig, zeer prach-
tig!" riep de pelgrim uit, „maar de Heilige Stad is het niet!"
Evenzoo moet het bij ons zijn: t/ Het is hier goed en liefelijk,
maar het is mijner ziele zaligheid niet."
Wandelt met betrekking tot die zaligheid en de bemoeiingen
des levens, zooals een man doet met betrekking tot zijn tehuis,
dat hij allerteederst liefheeft en waarnaar hij allervurigst ver-
langt. Hij ziet om naar de geriefelijkste herberg; hij geniet
de schoonste vergezichten; hij neemt genoegen in het gezel-
schap, dat hij op weg ontmoet; hij vergadert zooveel kennis
als hij kan; hij kwijt zich naarstig van de plichten van zijn
beroep .... maar onder dit alles zijn zijn oog en zijn hart te
huis! Zijn thuis is zijn groote doel: dat te bereiken, zich
daarop voor te bereiden, zietdaar zijn oogmerk en al zijn hoop.
John Angell James.
-ocr page 63-
II.
\'S LEVENS TAAK.
STRIJDEND WAKEN. — WAKEND BIDDEN. —
BIDDEND WERKEN.
-ocr page 64-
Don goeden strijd gestreden. 2 Tijiiun. IV: 7.
Bidt zonder ophouden. 1 Thess. V: 17.
Waakt. 1 Kor. XVI: 13.
Ik moet werken zoolang het dag is. Jon. IX: 4.
-ocr page 65-
VERZOEKING.
DE
DE STRIJD TEGEN
Wij allen, zonder onderscheid, worden allerwege tot zonde
verzocht, en nog altijd grijpt de verzoeking de gelegenheid
aan en schikt zij zich naar onzen leeftijd en onze omstandig-
heden. Zoo wordt de jeugd vooral verzocht tot de welbe-
kende begeerlijkheden der jonkheid, de grijsaard tot boozen
wrevel, de mannelijke leeftijd tot eerzucht en vrekheid. De
armen worden verzocht tot laagheid en gemeenheid en ruwe
ondeugden. De rijken, tot de onreine weelden eener godver-
geten aardschgezindheid. Elke kunne, iedere stand, ieder tem-
perament, heeft zijne zwakke zijde, zijn tref bare plek, die de
booze tot wit kiest zijner vurige pijlen, terwijl wij bovendien
in den strik worden gelokt door onzen toestand, door onze
stemming, menigmaal zelfs bij het edelste en zuiverste gevoel.
Niemand wane dan den strijd gemakkelijk tegen eene verzoe-
king tot zonde, waarvan wij geen oogenblik vrij zijn. Neen,
ontveinzen wij het ons-zelven en elkander niet, moeilijk veel-
eer is die kamp, in der mate, dat hij de inspanning onzer
beste krachten bij een onverpoosde waakzaamheid vergt. Of
is de verzoeking niet juist daarom zoo gevaarlijk en zoo licht
verderflijk, omdat zij hare woning heeft in onze eigen borst,
in de dwaze begeerlijkheid van ons eigen hart? Zijn, bovendien,
-ocr page 66-
62
hare netten niet ook daarbuiten uitgezet, te midden dier wae-
reld die in het booze ligt, in slechte voorbeelden, gevaarlijke
meeningen, verkeerde grondstellingen, zondige wenschen ? Kan
niet een oogenblik van opgewondenheid, neerslachtigheid of
traagheid des geestes door den vijand worden gebruikt om ons
ten val te brengen? Hebben wij onze zinnelijke natuur niet
tegen ons, die warsch is van den strijd en die onze vijandin,
de zonde, in de hand werkt ? Kan de verzoeking niet des te
sterker worden, wanneer zij niet alleen het verboden genot
als zoodanig voorspiegelt in al zijne verleidelijkheid, maar
ook als den weg tot waereldsch voordeel, tot menschengunst,
tot macht en grootheid? wanneer het kwaad u verschijnt met
den rozenblos der schoonheid, met de vleitaal der teederheid,
als een eer en een verhooging, als een diep geheim, onont-
dekbaar, onbestraffelijk, eu gedurig zijn aanvallen herhalend
met de listigste kunstenarijen ? Of wel — nog erger! —- wan-
neer de verlokselen des afgronds zich vastknoopen aan onze
edelste neigingen, aan onze beste bedoelingen, en de Satan-
zelf zich verandert in een Engel des Lichts?
Ja, voorwaar, moeilijk is de strijd tegen de verzoeking
tot zonde. Wie hem licht waant, heeft hem nooit recht ge-
streden, en is dichter bij den val dan hij ooit heeft gevreesd.
Maar als hij zoo moeilijk is, is hij wel mogelijk? Hoe
machtig is de zonde niet, met hare duizendvoudige verzoekin-
gen, hare hardnekkige vervolgingen, hare sluwe aanloksels, hare
verborgen prikkels van buiten, hare oproeren en stormen van
binnen ? Wie is bekwaam om tegen haar den oorlog te voeren ?
Of zoo hij dien al begint, wie heeft het vooruitzicht den kamp te
voleindigen? Is er eenige kans op de kroon der overwinning?
Voorwaar, als wij ons tot den goeden strijd hebben aangc-
-ocr page 67-
68
gord, als de ware zedelijke ernst ons vervult, vooral als dat
goddelijk beginsel ons bezielt, waarop wij later gelegenheid
zullen vinden te wijzen, dan, jonge menschen! bestaat die
kans. Wij kunnen onze verzoekingen overwinnen, gelijk een
Jozef in Potifars huis ze eenmaal overwonnen heeft. Of zijn
wij geen menschen van gelijke bewegingen als hij? en alles
wat ons kan bemoeilijken, stond het hem niet in den weg?
Ziet, gij zijt jong, en meent dat uw teedere jeugd niet bestand
is tegen den booze? Maar Jozef was eerst een zeventienjarig
jongeling, toen hij hem weerstand bood en overwon. Gij hebt
geen raadsman of vriend, die u waarschuwt in de gevaarlijke
ure? Maar Jozef was verder van zijns vaders huis dan gij, in
een vreemd land, te midden van blinde Heidenen, en van
slechte voorbeelden omringd. Gij zijt in een ondergeschikte
betrekking, en het verzet tegen den eisch uwer gebieders be-
dreigt uw tijdelijke welvaart, uw dagelijksch brood ? Maar
Jozef was slechts een afhankelijke slaaf, die alles te duchten
had van de wraak der te-leur-gestelde Meesteresse; en toch had
hij moed om Gode meer gehoorzaam te zijn dan den menschen.
Het kwaad, dat u bekoort, schijnt niemand te benadeelen en
allerminst u-zelven, en wordt u daardoor zoo gemakkelijk ge-
maakt? Maar wien verscheen het in verschoonlijker gedaante
dan Jozef in het huis des Egyptenaars, in de binnenkamer der
weelde, onder de veilige hoede van Eigenbelang, dat verleid-
ster en verleide tot gelijke onverbreekbare stilzwijgendheid
noopte?
Neen! alle voorwendselen om den strijd als nutteloos te ont-
wijken, zijn ijdel. Wie hem wettiglijk strijdt, zal gekroond
worden: hij is mogelijk.
Wat zeg ik? hij is noodzakelijk.
-ocr page 68-
64
Ja, noodzakelijk is de strijd tegen de verzoeking tot zonde.
Die bestreden wordt — en wij worden het allen ! — zouder te
strijden, wordt onherstelbaar overwonnen. De waereld is van dien
aart, dat zij mistrouwd moet worden met al het hare; want
achter elke harer verzoekingen , staat de doodvijand onzer ziel,
die op zijn zegepraal loert. Rampzalig de lichtzinnige die daar
niets van wil hooren, die zich de wijsheid-zelve waant, en
met w den sterke" meent te kunnen spelen. Diep beklagens-
waardig de man, die de verzoeking geen weerstand biedt en
zijns zelfs zaligheid niet werkt met vreezen en beven." Hij
slaapt nog zorgeloos in banden des doods. Hij leeft nog in
verwoestenden vrede met hem ,, die een moordenaar is van den
beginne." Hij bemerkt het niet in zijne wuftheid , dat hij den
berg afdaalt langs den breeden weg, in vleeschelijke lusten en
droomen verdiept en een eeuwig verderf te gemoet. Wie zijn
ziel en zijn zaligheid liefheeft, die ziet zijnen vervolger onder
\'t oog; die ontdekt de knagende begeerte aan den wortel zijner
rust; die let op de netten der verzoeking vóór en achter hem
verscholen. Wat zou er van Jozef geworden zijn — om bij
dit voorbeeld te blijven — als hij de lokstem der verleiding
gehoor had gegeven? Hij zou de gunst zijns meesters als een
snoode ondankbare onwaardig zijn geworden, en, ja, de gunst
zijner meesteres hebben bewaard, maar niet langer dan tot op
het oogenblik, waarop de hartstocht zou zijn voldaan, en straks
de vreeze hem verwijderd zou hebben, zoo niet al de angst
hem verdorven had. Hij zou, neen, niet in den kerker zijn
geraakt, maar ook nimmer den throon hebben beklommen, en
in dubbele slavernij hebben gezucht, waarvan de laatste veel
erger dan de eerste. Hij zou zijn tijdelijk en eeuwig welzijn
hebben verwoest. Hij zou Gods gunst hebben verloren, en nu,
-ocr page 69-
SS
dubbel arm en dubbel eenzaam, met een kwaad geweten en
een onbetaalde schuld, de eeuwigheid hebben te gemoet ge-
wankeld.
Voorwaar, die behouden wil worden voor dit en het volgend
leven, moet strijden. Die strijd is onze eer en ons voor-
recht; die strijd is onze dure verplichting; en het is niet maar
een vriendelijke raad: het is een stellig en dringend gebod
van onzen Heer, die ook in alles verzocht is geweest gelijk
wij, maar zonder zonde: „Strijd om in te gaan! want
de bezoldiging der zonde is de dood."
J. J. L. ten Kate.
Hier is het nog beproevingstijd,
Hier leven wij nog steeds in strijd,
Hier, waar de booze heimlijk loert,
Het zwakke vleescb zich zelf vervoert,
De kracht der zinnen lokt en trekt,
En menig voorbeeld lust verwekt.
Gij, Jezus! moet ons hulpe biên,
Ik blijf vertrouwend op u zien;
Ben ik niet een van nwe leen,
Uw broeder, Heer! uw vlcesch en been?
Verlaat mij niet in dezen staat,
Opdat ik 11 ook niet verlaat.
EVANG. GEZ. LXXV: 1, 5.
5
-ocr page 70-
66
BIDDEN.
Om strijdend te waken, moeten wij biddend waken. Wie
waken wil zonder bidden, wil zien zonder oogen, want het
gebed is het oog der waakzaamheid, gelijk de voorzichtigheid
het oog is van den moed. Van alle oefeningen der godsvrucht,
is er geene, die in de Heilige Schrift zooveel malen, bij zoo-
veel gelegenheden, op zoo velerlei wijzen en zoo krachtig
wordt aanbevolen als het gebed. Bij eiken toestand, waarin
zij den mensch zich voorstelt of ontmoet, beveelt zij de aan-
roeping van Gods naam. Ontmoet zij den mensch gebukt of
treurende onder het gevoel van vele, steeds onvervulde be-
hoeften, zij roept hem toe: //Bid!" Ontmoet zij den mensch,
hakende naar de steeds vergeefs gewenschte bevrediging van
zijn billijke begeerte, zij roept hem toe: Laat uwe begeerten
in alles door bidden bekend worden bij God." Onder strijden
en lijden, heet het: //Bid!" Onder gevoel van schuld en
zonde: //Bid!" In de ure der verzoeking, der verleiding,
der verschrikking, der laatste worsteling: //Bid!" In alle
omstandigheden des levens, onder alle angsten des doods:
wBid zonder ophouden!"
De gouden lijn der vromen, die de Bijbel ons dan ook in
de gebedswaakzaamheid vertoont, begint in den morgenstond
dezer waereld bij het zooden altaar van Abel, en loopt door
tot in den hemel der hemelen, waar de gelukzaligen nederval-
len voor het Lam dat geslacht is, om Hem te loven met het
Nieuwe Lied en het reukwerk der gebeden. En geen wonder!
gelijk er geen waarachtige zielevrede is zonder godsvrucht, zoo
is er geen ware godsvrucht zonder gebed. Het gebed is de
-ocr page 71-
07
eerste levensbehoefte van het vernieuwd gemoed, de adem des
geestelijken levens, de band tusschen hemel en aarde, de ver-
borgen omgang van de ziel met haren God. Het gebed is de
roepstem van het wakend hart tot den God der Liefde, die
altijd te vinden is; het kloppen van de tastende hand op de
deur der genade, die alom zich opent. Het gebed is het kind
des geloofs, maar dat op zijne beurt zijne moeder versterkt en
voedt met onverderflijke krachten. Het gebed is het wiekge-
suis der Engelen die op weg zijn om ons des Heeren heil te
brengen. Ontwaakt het gebed in uw hart, gij zult den Engel
in uw huis zien. Wanneer de wagens die ons Gods weldaden
brengen, ratelen, zoo geven hunne raderen het geluid des ge-
beds. Wij hooren het gebed in onzen eigen geest, en dit gebed
wordt ons het teeken van nabijzijnd geluk. De wolk spelt re-
gen, \'t gebed spelt zegen; en even als de groene grasspruit
het begin van den oogst is, zoo is het gebed de profecy van
den zegen die op het punt staat te komen.
Wie kan ze tellen, de wonderen des gebeds ? De dienstknecht
van Abraham bidt, en — Rebekka verschijnt. Jakob bidt, en
— de grimmige Ezau valt hem weenend om den hals. Mozes
bidt, en — de Schelfzee splijt zich en Amalek wordt verslagen.
Hanna bidt, en — Samuel wordt geboren. Door het gebed
heeft Joahas de Syriërs overwonnen, en is Josia in vrede ge-
storven. Door het gebed heeft Elia de regenwolk gesloten en
geopend, want het gebed des rechtvaardigen vermag veel.
Boor het gebed werden Hiskia nog vijftien jaren toegevoegd
tot zijn leven; de drie jongelingen behouden in den vurigen
oven, en aan Daniël de macht gegeven om den droom te ver-
klaren. Op het gebed der broeders scheurde de hemel ten
Knksterdage en werden zij allen vervuld met den Heiligen
-ocr page 72-
(>8
Geest. Het gebed verbrak de ketenen, waarin Petrus lag, en
stiet de deuren van zijn kerker open. Op het gebed des Hee-
ren in Gethsemané daalde de Engel neer die Hem versterkte.
Het gebed heeft stormen en golven bezworen, kranken genezen,
dooden levend gemaakt. Wat zullen wij zeggen van den zegen
en de kracht des gebeds? De geheele Schrift is er van ver-
vuld, en uw huis en hart zou er vol van zijn, als het over-
vloediger ware in het gebed: in het vurig gebed, want koude
gebeden vragen een weigering; in het vertrouwend gebed,
want die kwalijk bidt, ontfangt niet; in het aanhoudend
gebed, want die volhardt tot den einde toe, die zal zalig wor-
den; in het christelijk gebed, want wat wij in Jezus\' naam
bidden, het zal ons van den Vader gegeven worden.
O gij jonge menschen, die op het punt staat de wijde, wijde
waereld in te treden! wat gij ook in den maalstroom harer
zorgen en verstrooiingen verliezen of vergeten moogt, verliest
den Bijbel uwer moeder niet, vergeet het gebed niet dat gij
op hare kniën hebt geleerd! Ieder plekjen op aarde, al is het
nog zoo gering, kunt gij heiligen door het gebed. Boven de
plaats waar gij knielt, welft zich van zelf de Heilige Dom.
De vrome heiden bidt tot God van verre, de wijsgeer aan Zijne
voeten, het kind en de Christen aan Zijn hart. Het gebed
moet een lust zijn, geen last, niet slechts uw alledaagsche plicht,
maar uw dagelijksch voorrecht — uw levensbehoefte als eten
en drinken. Anders gaat het u als den menschen, die slechts
in buitengewone gevallen tot de grooten der aarde naderen:
zij sidderen en beven. En wat zijn de grooten der aarde tegen-
over den Heer des Hemels?
Vakii.
-ocr page 73-
69
LAAT DE ONDEKLINGE BIJEENKOMSTEN NIET NA.
Bidt in uwe binnenkamer, maar verzuimt ook het gebed
met de Gemeente niet. Er ligt iets eigenaardigs in de gemeen-
schap. Gelijk ieder goed mensch zich slechts in vereeniging
met andere goeden waarlijk verheugen kan; gelijk hem ieder
genot de helft kleiner en ieder smart tweemaal grooter wordt,
zoolang hij alléén staat; gelijk bij des levens hoogste zaligheid
zoowel als bij het diepste lijden, een ziel die zich met den
blijde verblijdt en weent met den weenende, een behoefte is:
zóó ondervindt ook de Christen den vollen zegen des Christe-
lijken levens eerst in de gemeenschap met andere Christenen.
De gedachte, dat op dezelfde plaats, nevens en rondom ons,
nog andere borsten kloppen van dezelfde hartverheffende ge-
dachten, dezelfde reine aandoeningen, dat eene schare van
broeders en zusters met ons tot denzelfden Vader spreken, den-
zelfden Heiland loven, denzelfden Geest deelachtig worden,
voor dezelfde Christelijke deugd ontgloeien, dezelfde zonde
haten en verzaken, dat bewustzijn der gemeenschap heeft een
liefelijke kracht voor den enkelen mensch. Het is alsof de
innigheid van aller geloof en vroomheid, de kracht van aller
wil ten goede, in de borst van den éénen zich vereenigde en
levendig worden wilde. Hij leert zich-zelf gevoelen en be-
schouwen als een lid van het groote lichaam, waarvan de Heer
het Hoofd is; en Zijn heilige Geest, de Geest der liefde, der
blijdschap en des vredes, kiest gaarne daar zijn woning waar
twee of drie vergaderd zijn in Zijnen naam, want daar zal Hij-
zelf in hun midden zijn.
Julius Kei.l,
-ocr page 74-
70
Laat u uwen Zondag niet nemon. Hij is uw allereigenst en
kostelijkst goed. Wie in zulk een dienst getreden is, dat hem
geen vrije Zondag blijft, die heeft meer dan zijne handen en
zijn hoofd ten dienst verpand, die heeft zijne ziel verkocht.
Dat kan niet aangaan. Weest, wanneer gij uitrust, niet be-
zorgd, dat uwe verdienste u ontga. Zondagswerk heeft geen
zegen, maar Zondagsviering bevordert en zegent alle werk, de
geheele week door. Kunt gij echter niet in Gods Huis gaan,
zoo houdt toch in uw huis, in uwe kamer Godsdienstoefening,
(iod is bij u, overal waar gij bij Hem zijt.
Claus Habhs.
WAKE N.
Elke dag brengt ons nader tot den dood en de eeuwigheid.
Daarom, vraag eiken dag u af, of gij in die ure de proef zoudt
kunnen doorstaan. Waak zorgvuldig over uwe gedachten,
woorden en werken: eens zult gij rekenschap geven. Herinner
u eiken avond, dat gij door den dood des nachts, en eiken
morgen dat gij er des daags door overwonnen kunt worden.
Paul Gerharü.
I. OMZICHTIGHEID IN DE KEUZE VAN LECTUUR.
Het is onberekenbaar, hoeveel daden van verleiding en on-
tucht uit verderfelijke geschriften geboren zijn. Romanschrijvers,
tooueeldichtcrs! spreekt hier niet van overdrijving of kleingees-
tige bekrompenheid. Op u-zelven kunnen wij ons beroepen.
Hebt gij een moeder, een zuster, een jeugdige en onschuldige
-ocr page 75-
71
dochter misschien ? Zoudt gij gaarne zien, dat zij de beginselen
die gij in uwe boeken predikt, in beoefening brachten? Zou
het u aangenaam zijn als zij onteerd en geschandvlekt werden
gelijk uwe heldinnen? En indien iemand haar in uw bijzijn
als zoodanig met den vinger aanwees, zou u dat misschien
onverschillig laten ? Hoe kunt gij er dan een dubbele zedeleer
op nahouden: één voor uw huisgezin en één voor het publiek ?
En door welk een ontzettende tegenstrijdigheid zoudt gij mis-
schien een bloedige voldoening eischen van dengeen, wiens
eenige schuld toch slechts daarin zou gelegen zijn, dat hij uwe
moeder of zuster van een zonde betichtte, die gij-zelf hadt
verdedigd?
Slechte boeken zaaien het onkruid van zedelijke bedorven-
heid in de woning van den koopman, van den handwerksman,
van den arbeider. Zij stichten boozen twijfel; zij wekken on-
tevredenheid met lot en leven; zij scheppen allerlei zinnelijke
behoeften. Zij leeren met den eenvoud en het heilige spotten.
Vele jongelingen vooral zijn, door slechte lektuur, jonge grij-
zaarts geworden, met minder ondervinding en heviger harts-
tochten. De geestdrift ontbreekt hun: daarom smachten zij
naar kunstmatige verhitting en onnatuurlijke overprikkeling. Zij
zoeken hunne zenuwen te schokken, hun hart te bedwelmen
door die vergiftigde Bladen. Voor degelijke lektuur, die ernst
en aandacht vordert, die met nuttige kundigheden kan ver-
rijken , het verstand beschaven en het zedelijk gevoel verfijnen,
is hun smaak bedorven. Het gaat hun als den dronkaart,
wiens gehemelte door sterke dranken verstompt is en die nu
den edelen wijn versmaadt. Wat zij lezen, moet gelijk zijn
aan wat dezen drinken: het moet branden, zoo zij het proe-
ven zullen.
-ocr page 76-
72
Dat is de jammerlijke invloed, dieu een slechte lektuur oefent
op het aankomend geslacht — en toch is de roeping der let-
tcrkunde zoo schoon, zoo groot.
G. de Fklice.
Zoo weten zij \'t dan niet, die lage schrijversstoet,
Wat macht du kunst heeft om het zedelijk gemoed
Te ontreinigen, en hoe de grove pen dier slaven
Der eeuw, de voren dempt door \'t hemelsch licht gegraven,
Hoe gruwzaam \'t is, het zoet te maken tot venijn,
Onwaardig hurger in der braven oog te zijn!
Zij kennen haar dan niet, die martling nooit beschreven,
In \'t hart te zeggen: - \'k Heb een eerloos werk bedreven!"
Veracht, verafschuwt hen! Niet in \'t bereik der wet,
Worde aller braven vloek de last die hen verplet!
AUGUSTE BAKBIER.
Boeken zijn geen doode dingen. Goede boeken hebben een
levenskracht in zich, die hen even werkdadig maakt als de
persoon die hen schreef. Ja meer, zij bewaren als in een ver-
zegelde vaas het zuivere uittreksel van het genie, waaruit zij
geboren zijn. Zij zijn even bezield en vruchtbaar als de dra-
kentanden uit de fabel; en waar zij hier of daar gezaaid wor-
den, kunnen zij gewapende mannen doen verrijzen. Vele men-
schen leven als nutteloze ballasten op de aarde, maar een goed
boek is het kostelijk hartebloed van een buitengewonen geest,
zorgvuldig gebalsemd en bewaard als een schat voor een le-
ven, dat verder gaat dan het zijne.
Joun Milton.
-ocr page 77-
TA
II. OMZICHTIGHEID IN DE KEUZE VAN EEN BEEOEP.
Drie dingen komen vooral in aanmerking bij de keuze van
een stand in de maatschappij. Vooreerst: dat men den stand kent,
dien men kiest; ten tweeden, dat men op goede gronden ver-
trouwen mag, de vereischte geschiktheid en den aanleg te be-
zitten tot het bekleeden van dien stand; eindelijk, dat de om-
standigheden, waarin men zich bevindt, het mogelijk maken,
dien stand te bereiken. Menigmaal is de vooringenomenheid
met een of ander beroep niet veel meer dan de vrucht van
toevallige omstandigheden, van de aanprijzing van onverstan-
dige ouders of voogden, of zelfs van een kinderlijken luim,
waarbij het eigenaardig lief en leed der betrekking die men
zich wenscht, een onbekende zaak is gebleven. Gebrek aan
zelfkennis doet soms de hand uitstrekken naar een taak, waar-
tegen de krachten des begeerigen niet zijn opgewassen; en ijdel-
heid en hoogmoed doen menigmaal naar u hooge dingen" trach-
ten, verre buiten en boven den kring, waarin Gods Voorzie-
nigheid haren kweekeling had geplaatst. Dit jammerlijk zelf-
bedrog kweekt geheel die reeks van onnutte arbeiders, onhan-
dige werklieden, onbruikbare gezellen en mislukte talenten,
als te samen de groote schare der Ontevredenen uitmaken,
die, in den grooten wijngaard des Heeren met slappe handen
en trage kniën neergezeten, de klagelijke klachten zingen van
Miskenning en Onrecht.
Elk eerlijk beroep, waartoe men innerlijke roeping heeft
en dat ons door den vinger van den Bestuurder van ons lot
is aangewezen, is goed, is goddelijk, \'tzij dan gering of aan-
zienlijk in de schatting der waereld. Een goed ambachtsman
is beter dan een half-geleerde; de heilige Antonius was niet
-ocr page 78-
74
te vergelijken met den schoenmaker van Alexandriü, en de on-
voldragen kunstenaar uit de Hofstad staat ver beneden den
bekwamen schoolmeester op het geringste dorp. De Apostelen
waren visschers en tollenaars; Paulus was een tentemaker, en
uw eigen Heer en Heiland heeft zich in zijne jeugd den han-
denarbeid niet geschaamd in den timmermanswinkel van Jozef.
;, Als alles voortkomt uit het beginsel om God en den broe-
deren te dienen, dan wordt ieder dagwerk een liefdewerk,"
heeft een Christen-wijze naar waarheid gezegd, en hij liet er
het woord van den grooten Luther op volgen: «Een vrouw
mag in haren kring verzekerd zijn, dat het dragen en voeden
en verplegen van haar kind, Gode even welgevallig is als
had Ilij-zelf daarover met haar gesproken en het haar tot een
stellig gebod gemaakt. Zoo mag ook de dienstmaagd, als zij
het huis reinigt, kookt, het vee verzorgt, er in roemen, dat
zij Gods bevel volbrengt, indien zij zich van het haai aanbe-
volen werk met getrouwheid kwijt. In eiken stand behoort
men de overtuiging te hebben, dat God ons daarin gesteld
heeft, en een iegelijk behoort tevreden te zijn op den post
dien de Alwijze hem aanwees. Zoo worden alle standen gelijk
door het Geloof. God let er niet op of uw stand groot of
gering is, maar wel of uw stand u welgevallig is, of gij hem
aanneemt als van God gegeven, en ze aan Hem met eere vraagt."
J. J. L. TEN KATE.
III. OMZICHTIGHEID IN DE KEUZE VAN VRIENDEN.
Wees omzichtig in de keuze uwer vrienden! Betrekkingen
zijn spoedig aangeknoopt, maar niet zoo licht zonder schade
of schande weer verbroken. Ontsluit uw hart niet voor den
-ocr page 79-
76
eersten den beste, maar vertrouw uwe zaken aan één braaf en
verstandig man. Wees spaarzaam in uwen omgang met jonge
menschen en vreemdelingen. Vlei de rijken niet, en jaag niet
naar de gezelschapszaal van de grooten der waereld. Verkeer
liever met de eenvoudigen en nederigen, met menschen van
erkende godsvrucht en goede zeden, en spreek over hetgeen
waarlijk beschaven kan en stichten. Wees met geene vrouw
gemeenzaam, maar beveel alle goede vrouwen te samen aan
God. Zoek den verborgen omgang met niemand dan met den
Heer-alleen, en vermijd de bekendschap bij velen. Heb liefde
voor allen, maar wees omzichtig met een ieder, \'t Gebeurt
menigmaal dat een onbekende in de verte schittert met een
glans, die, van nabij gezien, de oogen pijnlijk aandoet. Dik-
werf meenen wij een ander te behagen door onze vriendschap,
terwijl wij juist daarbij zijn tegenzin opwekken, door de ge-
breken die hij nu in ons ziet.
Thomas ïi Kempis.
Al wat gij u wenschen zult, zij één vriend, één enkele,
maar een waar en, voor zoover dit mogelijk is, een oprechte
vriend, die is wat hij schijnt: een vriend, die ijvert voor
uw welzijn, en belangloos is met opzicht tot het zijne; die
zich hecht aan uwen persoon en niet aan uw fortuin, aan uw
invloed, aan uw rang, aan alles, met één woord, wat buiten
u is en wat gij niet zijt; een vriend, die even waakzaam en voor-
komend als deelnemend is; die u troost in uwc smarten, die
u steunt in uwe zwakheden; een trouw vriend, op wien gij
rekenen kunt; een bescheiden vriend, aan wien gij u geruste-
üjk moogt toevertrouwen; een voorzichtig en verstandig vriend,
dien gij kunt raadplegen en die in staat is u te raden en te
-ocr page 80-
7<i
leiden; een rechtschapen en eerlijk vriend, die u tot het goede
aanspoort, en met wien gij nuttig en heilig kunt verkeeren;
een standvastig vriend, die niet door zijn luimen geregeerd
wordt, die altijd dezelfde is, te allen tijde, onder alle om-
standigheden waarin gij u bevinden moogt; met één woord,
een vriend, waaraan gij uw leven lang genoeg zoudt hebben,
ook wanneer alle anderen u begaven en gij nergens elders uw
toevlucht zoudt weten te nemen. Het woord des wijzen is waar-
achtig: w Die elk tot vriend heeft, brouwt zich verdriet, maar
een waarachtig vriend kleeft sterker aan dan een broeder." —
Een enkele Jonathan was David genoeg.
Bourdaloüe.
Werp een vlammende toorts in sneeuw of regen, en haar
glans en hitte zullen weldra gebluscht zijn; zoo ook, laat de
levendigste Christen zich in zondig gezelschap werpen, en hij
zal spoedig gewaar worden, dat de warmte zijns ijvers afneemt
en de teederheid zijns gewetens vermindert.
Bolton.
Moordenaars hebben slechts makkers, lichtmissen gezellen,
liefhebbers deelgenooten, vorsten hovelingen; het gros der men-
schen is door belangzucht aan elkander verbonden; de deugd-
zame lieden alleen hebben vrienden.
Anonymus.
De vriendschap kent geen stand of rang, evenals de ziel geen
geslacht kent.
Jean Paul.
Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden, maar die der
dwazen medgezel is, zal verbroken worden. — Vergezelschapt
-ocr page 81-
77
u niet met een grammoedige, en gaat niet om met een zeer
grimmig man, opdat gij zijn paden niet leert en een strik
over uwen hals haalt. — Een vriend, die ook uws vaders
vriend was, verwaarloos dien niet. — Die zijnen vriend ver-
leidt en hem doet gaan op een slechten weg, die is een moor-
denaar. — Die zijnen vriend in \'t ongeluk veracht, doet groote
zonde, maar die hem in vernedering blijft beminnen, heil en
zegen over hem!
Salomo.
Zoo heel zuiver, zeker! ontmoet men de vriendschap maar
zelden, en meestal loopt er iets menschelijks onder; maar het
eerste artikel der vriendschapswet dient toch wel te wezen,
dat de een de vriend des anderen zij. Artikel twee is, dat
gij het van harte zijt, en lief en leed met hem deelt, naar het
valt. De kieschheid, dat men dit of dat verdriet voor zich
houden, en zijn vriend daarvan verschoonen wil, is doorgaands
overdreven fijngevoeligheid; want juist daarom is hij uw vriend
om mee te tillen en u den last te verlichten. Ten derden,
moet gij uwen vriend niet tweemaal iets laten vragen. Maar
als de nood dringt en hij helpen kan, wind gij er dan ook
geen doekjens om, maar ga tot hem, kom er flink meê voor
den dag, alsof het zoo wezen moest en volstrekt niet anders
zijn kon. Bespeurt gij iets in uw vriend, dat niet in den
haak is, dan moet gij het hem niet verbergen of in hem zoe-
ken te verontschuldigen. Maak niet spoedig iemand tot uwen
vriend, maar als hij het eens is, dan moet hij het tegenover
een derden man, met al zyn gebreken ook zijn. Eenige toe-
geeflijkheid en partijdigheid is, dunkt mij, voor de vriendschap
in deze waereld onmisbaar. Of zoudt gy in uwen vriend alleen
-ocr page 82-
78
de wezentlijkc achtens- en beminnenswaardige eigenschappen ach-
ten en beminnen, waarvoor zoudt gij dan zijn vriend zijn?
Dit doet ieder wild vreemd, onbevooroordeeld mensch ook.
Neen, gij moet uwen vriend, zooals hij reilt en zeilt, in uwen
arm en in uwe hoede nemen: het /, behoudends" verstaat
zich van zelf, en even zoo dat uit iets edels niets onedels
moet voortkomen.
Er bestaat ook een lichamelijke vriendschap. Door haar wor-
den twee paarden, die lange jaren op éénen stal staan of denzelf-
den wagen trekken, vrienden en kunnen niet buiten elkander.
Er zijn nog meer andere soorten en oorzaken. Maar ware
vriendschap kan niet bestaan zonder gelijkheid, en waar die
aanwezig is, ontstaat zij spoedig en ongezocht. Zoo zijn lie-
den, die samen schipbreuk lijden en op een woest eiland ge-
worpen worden, vrienden. Het gelijke besef, namelijk, van
het gemeenschappelijk gevaar, de hoop die zij deelen, het ver-
langen naar hulp, vereenigde hen; en die band blijft dikwijls
hun gansche leven door bestaan. Eenerlei gevoel, eenerlei
wensch, eenerlei hoop, vereenigt; en hoe dieper en reiner dit
gevoel, die wensch en die hoop zijn, des te dieper en reiner
is ook de vriendschap die er uit ontstaat.
z/Maar," zult gij zeggen, //op die wijze moesten immers
alle menschen op aarde de beste vrienden zijn?" Wel zeker,
dit volgt er uit, en het is mijne schuld niet als zij het niet zijn.
P. S. Er zijn enkele vriendschapsbanden, die in den hemel
gesloten zijn en op aarde voltrokken worden.
Matthias Claudjus.
\'k Zal eens dien vriend mijn dank betalen,
Die mij den heilweg wijzen wou,
-ocr page 83-
ra
En hem, zelfs millioenen malen,
Nog zeegnen voor zijn liefde en trouw;
\'k Vind juichend bij mijn God en Heer
Dien trouwsten vriend op aarde, weer.
Daar roept, o mocht mij God dit gevenI
Wellicht een zalige ook tot mij :
i Wees welkom! gij hebt mij het leven,
> De ziele mij behouden, gij! . . ."
O God, wat zaligheid, hoe groot,
Een ziel te redden van den dood!
Gelleiit.
(Evang. Gez. CXCII).
IV. OMZICHTIGHEID IN DE KEUZE VAN EEN ECHTGENOOT.
De eerste zegen, dien God den mensch heeft geschonken,
was die der gezelligheid, en die gezelligheid was een Luwe-
lijk; en dit huwelijk, dus van God-zelven bevestigd, werd
door Zijn Amen gewijd en geheiligd. Het eerste wonder des
Heeren strekte om eere te doen aan een bruiloft, wier luister
Hij verhoogde door zijn tegenwoordigheid en in wier behoefte
Hij grootelij ks voorzag.
Met hoeveel omzichtigheid en uiterste zorg, met hoeveel ge-
beds vooral, dient zulk een vereeniging te worden aangegaan!
Want zij, die zich in den huwelijken staat begeven, doen een
hachelijken worp, van het grootste belang voor den gautschen
tijd van hun verblijf op aarde, niet zelden zelfs voor de eeu-
wigheid. Leven en dood, duurzaam heil of troosteloze smart,
hoe hangen zij meest van het huwelijk af! De vrouw zet zeker
-ocr page 84-
811
het meeste op het spel, want zij heeft geen heiligdom, waar
zij den boozen gade kan ontvluchten: zij moet bij het leed
blijven wonen en vernachten, dat zij in hare dwaasheid zich-zelve
heeft berokkend; en zij gaat er te dieper onder gebukt, omdat
haar pijniger, naar den tegenwoordigen toestand onzer Maat-
schappij , al de voordeden aan zijne zijde heeft. De vrouw
mag tot God schreien, gelijk eens Dwingelands verdrukte on-
derdanen, — een ander beroep is er niet in de gedingen der
liefdeloosheid. Maar ofschoon de man zijne ellende voor eenige
uren ontloopen kan, toch moet hij er weer naar terug; en als
hij onder zijne bekenden nederzit, is er veel dat hem, bij te-
genstelling , herinnert aan het leed zijns harten, en hem telkens
diepe zuchten slaken doet.
Bisschop Taylor.
;/Welgelukzalig is een iegelijk die den Heer vreest, die in
Zijne wegen wandelt." Dat is de frissche bron, waaruit alle
zegen vloeit, zoowel in de Huishouding als in den Echt. Als
waereldsch overleg Huis en Huwelijk bouwt, dan begint het
met datgene wat boven den grond staat en wat men met het
oog kan zien: men bouwt de eerste en tweede verdieping,
plaatst lijst en gevel, alles ziet er goed uit — maar het fun-
dament ontbreekt. Lieve vrienden! het fundament van een
Huis, van een Huwelijk dat alle stormen trotseert, ligt daar
waar het menschelijk oog niet doordringen kan: indevreeze
des Heeren.
Begeert ook gij dien huwlykszegen, lieve broeder? Leg dan
ook gij de godsvrucht tot grondslag uwer verbindtenis. Zal er
zulk een gelukkig huwelijk tot stand komen, dan moet gij den
Heer voor u een bruid doen kiezen en Christus tot uwen brui-
-ocr page 85-
81
loftgast maken, zooals Hij dat eens in Kana geweest is. Dan
zal Hij ook de derde zijn in uw verbond; en waar Hij tegen-
woordig is, daar kan niet anders dan blijdschap wonen. En
smaakt gij die blijdschap der ziele, die onafhankelijk is van de
buitenwaereld, laat Hem dan ook uwen dank ontfangen. Dat
gij een lieve wederhelft vondt, dat gij straks een bruid naar
het altaar, een gade naar uw woning voert, dat gij eenmaal
kinderen zegent, dat gij uw gezin met uwen arbeid onderhoudt,
dat alles is in de schatting der ongeloovigen een natuurlijk
werk; maar het oog der geloovigen ziet in dat alles een won-
der van Gods voorzienigheid, waarvoor Hem eeuwig dank en
eere toekomt. En hoe meer de Godvruchtige des Heeren zegen
ziet en erkent, des te meer wordt het hem behoefte zijnen dank
uit daden te doen blijken.
Daar zoo de liefde viel,
Smolt liefde zie! in ziel
En hart met hart te gader:
Die liefde is sterker dan de dood ;
Geen liefde komt Gods liefdo nader,
Noch is zoo groot. (Vohuel).
Dr. A. Tholück.
De beweegredenen, die tot een zoo gewichtigen stap als het
Huwelijk leiden, moeten altijd de ware zijn. Te trouwen om
des gouds wille is een laagheid. Men zegt, dat het in som-
mige streken van Indien geen zonde voor een vrouw geacht
wordt hare deugd tot den prijs van een olifant te verkoopen:
maar hoeveel deugdzamer zou zij eigenlijk wel zijn, die een
man neemt om den wille van zijn fortuin? Waar bij het Hu-
welijksouter de genegenheid afwezig is, daar moet de ontzet-
tendste meineed tegenwoordig zijn; en hij, die van kerk of
6
-ocr page 86-
82
raadhuis terugkeert met deze misdaad op zijn geweten, heeft
een vloek met zich thuis gebracht, die zijn buit hoogst waar-
schijnlijk van weinig waarde zal maken.
J. A. James.
Werpt mij niet voor, dat huwelijken uit liefde gesloten,
dikwijls slecht, en gedwongen huwelijken dikwijls goed genoeg
uitvallen, zooals dit bij de Hernhutters, Oude Duitschers en
Oostersche volken plaats grijpt. Doe liever een beroep op alle
wilde volken en tijden, waarbij en waarin — dewijl alleen
de man regeert — een gelukkige echt niets meer beteekent
dan een gelukkig man. Niemand staat nabij genoeg om de
zuchten der rampzalige vrouwen te hooren en te tellen;
ongetrooste smart wordt eindelijk stom, en nieuwe wonden
maken het bloeden der ouden onzichtbaar.
Jean Paul.
Door lichaamsschoonheid alléén den huwlijksband te willen
strengelen, zonder dat verstand en hart, die alleen duurzaam
bloeien, er hunne hechte draden tusschen weven, is even dwaas
als wanneer men een bloemkrans uit louter bloemen zonder de
stengels zou willen vlechten.
Dezelfde.
Adam. Nu kunne ik eerst het heil van \'t goed
Der meêgenootschap, nu gij blijde
U weet te voegen aan mijn zijde;
Wat valt mij uw genootschap zoet!
Wat \'s eenzaamheid bij \'t lief genieten
Van uwe tegenwoordigheid ?
-ocr page 87-
83
Mijn hulp, indien ge van mij scheidt,
Zou \'t leven mij dan niet verdrieten?
Mijn znster, dochter, o mijn bruid!
Hoe zal ik u, mijn liefste, noemen?
Het Paradijs strooit palm en bloemen,
Voor uwe voeten groeit het kruid.
Eva. Wat u, mijn lief! alleen vermaakt,
Kn anders niet, zal mij behagen,
Van dat het licht begint te dagen,
Totdat de zon haar dagvaart staakt.
Gevolgzaamheid, bescheid en stilte,
Ken vrolijk hart, een blijde geest
Voegt de eerste Bruid, op \'t eerste feest,
Dat God mijn hart aan \'t uwe smilte.
VoNDEJ,.
OMGANG MET MENSCHEN.
Mijd zooveel mogelijk den maalstroom der menschen. Het
rusteloos spreken over waereldsche zaken verstrooit, al ge-
scbiedt het met een zuiver doel. De geest der ijdelheid heeft
ons zoo spoedig aangestoken en gevangen; en meermalen is
mij de wensch ontsnapt, dat ik minder onder de menschen
verkeerd en meer gezwegen hadde. Niettemin blijft het waar,
dat een ernstig woord, van hart tot hart gewisseld, een krach-
tig voedsel kan zjjn voor het inwendig leven; vooral wanneer
zij, die zich daartoe vereenigen, één hart en ééne ziel zijn in God.
Thomas a Kempis.
6*
-ocr page 88-
M
Doorgaands heeft men drie tijdperken in het vertrouwen op
de menschen. In het eerste — gelooft men alles goeds van
hen en is men mild met zijne vriendschap en vertrouwen. In
het tweede — heeft men een ondervinding opgedaan, die het
vertrouwen ondermijnde, en dan moet men zich hoeden om
niet iedereen te wantrouwen en alles ten ergste op te vatten.
Later in het leven leert men, dat de meeste menschen meer
goed dan kwaad hebben, en dat, zelfs waar men reden vindt
om hen te laken, er veel meer grond tot medelijden dan tot
veroordeeling bestaat. En dan ontwaakt de geest van ver-
trouwen weder: dat is het derde tijdperk, het kalme en troost-
rijke, omdat het ook het ware is.
Fbedeeike Beemeb.
Beoordeel toch de menschen met iets van die toegevendheid,
waarmede gij gewoonlijk uwe eigene daden beoordeelt, en wei-
ger uwen broeder niet wat gij voor u-zelven eischt. Gedenk
dat de boozen niet altijd zoo boos zijn als zij schijnen, en dat
de goeden niet zoo goed zijn als zij zijn konden, en dat de
beste mensch de deugd meer bemint dan beoefent. Goede zoo-
wel als kwade menschen zullen u in den weg komen en uw
hart kwelling aandoen: maar veracht daarom de deugd niet!
Kwade zoowel als goede menschen zullen u weldoen: maar
bemin daarom de ondeugd niet! Gelooven wij dat de diepst
gezonken mensch dikwijls nog edel gehandeld heeft, omdat
men van hem dacht en hem toonde dit te gelooven, dat hij
edel handelen zou. Gelooven wij, dat wij allen behooren te
strijden, maar dat wij niet allen het zelfde deel aan den strijd
nemen kunnen, en dat niet allen het in hunne macht hebben
om even veel toe te brengen tot den luister der overwinning.
G. J. van Kooten.
-ocr page 89-
86
Leer gaarne van anderen, en luister aandachtig, alom en
altijd, waar en wanneer er gehandeld wordt over wijsheid,
raenschelijk geluk, licht, vrijheid en deugd. Maar wees niet
al te lichtgeloovig, want niet alle wolken geven water, en er
zijn wijzen van allerlei gehalte. Velen wanen een zaak te ken-
nen als zij er over kunnen spreken en het doen. Maar dit
houdt geen steek, mijn zoon! Men kent een zaak nog niet,
al kan men er over redeneeren en al doet men dat ook. Woor-
den zijn maar woorden; en juist waar ze zoo vlug en dapper
doordraven, pas daar ter degen op, want de paarden die een
goed bepakten wagen trekken, galoppeeren niet. Verwacht
niets van drijven en drijvers; en waar een straatgerucht is,
verdubbel daar uwen tred. Als iemand u wijsheid wil leeren,
zie hem dan vlak in \'t gezicht, en als hij wijs is in zijn eigen
oogen, keer hem dan den rug toe, al is hij ook nog zoo ge-
leerd en beroemd, en bekommer u niet over zijn lessen. Wat
iemand niet heeft, hij ook niet geeft. En hij is niet vrij,
die wil kunnen doen wat hij wil, maar hij is vrij die kan
willen wat hij behoort te doen. En hij is niet wijs, die meent
wijs te zijn, maar hij is wijs, die weet dat hij niet weet, en
door de ervaring van den eigenwaan genezen is. Onderwijs
anderen niet, vóór dat ge zelf goed onderwezen zijt. Spring,
waar ge kunt, voor de waarheid in de bres, al zou men uom
harentwil haten; maar vergeet nooit dat uwe zaak niet de zaak
der waarheid is, en pas op dat zij zich niet verwarren,
want dan hebt gij uw loon weg. Doe het goede onopgemerkt
en bekreun u niet om de gevolgen. Wil maar één ding en
wil dat van gantscher harte. Wees rechtvaardig jegens ieder-
een, maar schenk uw vertrouwen niet lichtvaardig. Meng u
niet in zaken die u niet aangaan. Vlei niemand en laat u
-ocr page 90-
8 f,
door niemand vleien. Eer ieder naar zijnen stand en laat het
aan hem over zich te schamen, als hij het niet verdient. Maak
schulden bij niemand, maar wees voorkomend alsof alle men-
schen uwe schuldenaren waren — want zij zijn het. Tracht
niet altijd grootmoedig te zijn, maar wees altijd billijk. Doe
niemand grijze hairen krijgen, maar als gij handelt naar plicht
en geweten, bekreun u dan om de hairen niet. Help en geef,
waar gij helpen en geven kunt, en doe het blijmoedig: en
als gij niets hebt, reik dan een teug waters en een vriendelijk
woord, en schaam u over het weinige niet. Doe geen meisjen
eenig kwaad, en bedenk dat uwe moeder ook een meisjen ge-
weest is. Zeg niet al wat ge weet, maar weot altijd wat ge
zegt. Houd u niet aan de grooten. Ga niet zitten in het
gestoelte der spottcren, want zij zijn de ellendigste aller schep-
selen. Niet de dweepers, maar de vromen moet gij eeren en
navolgen. Een ware vrome is als de zon, die verlicht en ver-
warmt, al spreekt zij niet. Handel zóó, dat het een belooning
verdient, maar verlang er niet naar. En bedenk dat er Een
daarboven is en een beneden, dien gij u allerminst tot vijand
moet maken. Die daar Boven kent gij, en die beneden zijt
gij-zelf.
Matthias Claudids.
Wees eenvoudig en wees geheel wat gij zijt. Uw doel zij
edel en goed; uw oog eenvoudig, uw woord kort, klaar en
treffend. Leer niet, voordat gij-zelf zijt geleerd geworden. Wijs
niemand den weg, eer gij zelf den weg weet. Zeg niets, dan
waarvan gij overtuigd zijt. Beloof geen rust, voordat gij zelf
rust hebt gevonden. Wees eerst kind, eer gij man wilt zijn.
Blijf mensch zoolang gij mensch zijt. Dien de menschheid en
-ocr page 91-
87
niet den geest van uwen tijd. Laat alles wat gij waarheid
noemt, u zoo dierbaar zijn als uw leven, en den waarheidzoe-
kende zoo dierbaar worden als het zijne. Breek niet af eer gij
gebouwd hebt. Geef eer gij neemt, en neem nooit voor gij
iets beters kunt geven, dat u en den bezitter rijker maakt dan
gij waart. Zijt overal en bij allen u-zelven gelijk. Verleer het
hooren niet door het spreken, het doen niet door het onder-
wijzen, het gevoelen niet door het nabootsen van het gevoel.
Laat al het menschelijke u even heilig zijn als Hij die het in
den mensch gelegd heeft. Zoek het ware op in het valsche,
het goede in het kwade. Werk op de besten onder de goeden
en op het beste in den booze. Vergeet uw eigen Ik in ande-
ren, en laat geen ijdelheid ooit de reinheid uwer welwillend-
heid besmetten. Eisch van het oog niet dat het hoore, en van
het oor niet dat het zie; van het hart niet dat het denke, en
van het verstand niet dat het gevoelen zal. Spreek verstandig
met het verstand, hartelijk met het hart, en menschelijk met
beide. Spot niet met het 66a om het ander te vleien, en vlei
het een niet om met het ander te spotten. Verhaalt gij iets,
zoo verhaal waarheid. Doe er niets bij, laat er niets af, ver-
schuif er niets in. Uw verhaal zij getrouw aan de gebeurtenis
en de gebeurtenis zij gelijk aan uw verhaal. Kan dit niet,
zoo zwijg; want soms is spreken zilver, maar zwijgen goud.
Vereer al wat eerwaardig is, hoezeer de tijdgeest het verachte.
Veracht al wat verachtelijk is, hoezeer de tijdgeest het vereere.
Werk op den geheelen mensch, en scheid niet wat de Natuur
en God vereenigd hebben. Laat uw hart maar alleen hooren.
Het hart is het oor voor elke weldadige waarheid. In het hart
vermenschelijkt zich elke waarheid: eene spijze, die niet een
deel des levens wordt, is geen spijze; eene waarheid, die niet
-ocr page 92-
SS
verandert in gevoel, is ontbeerlijke wijsheid: van uit het hart
zijn de uitgangen des levens.
J. C. Lavater.
Wees oprecht jegens de menschen, gelijk jegens God. Ver-
schans u niet achter uw eenmaal opgevatte meening. Luister
bedaard, en wanneer het God behaagt de waarheid aan uwe
ziel te openbaren, schaam u dan niet haar te belijden. Te
belijden dat wij gisteren ongelijk hadden, is alleen erkennen
dat wij van daag eenigzins wijzer zijn geworden dan gisteren.
C. H. Spurgeon.
Het is zeer moeilijk over een mensch, zelfs na langdurigen
omgang, een oordeel te vellen, en volslagen onmogelijk dat
reeds na een eerste kennismaking te doen. Bovendien vertoo-
nen de menschen bij verschillende gelegenheden zulke verschil-
lende zijden. Ik heb menschen in gezelschap gemaakt en be-
lachlijk gezien, die ik op het ziekbed moest bewonderen; me-
nigeen, in één geval verveelend en aanmatigend, dien ik in
een ander geval bescheiden en wezendlijk aangenaam heb ge-
vonden. Sommige menschen hebben op den eencn tijd grillen
en kleine eigenaardigheden, die zij later geheel afleggen; velen
keeren hunne beste zijde naar binnen en verrichten de schoonste
daden, terwijl de waereld over de zotskap lacht, die z|j zich-
zelven op het hoofd zetten.
Frederike Bremer.
Gij hebt wel eens een kristalhelderen droppel, die het licht
des hemels lachende afspiegelt, in een scherpgepunt ijskristal
zien veranderen. En waarom ? Omdat een scherpe koude wind
er overheen geblazen had.
-ocr page 93-
89
Wanneer men zulk een bitteren droppel in racnschelijlcc ge-
daante ontmoet, schudt men doorgaands het hoofd, en gaat
voorbij, en werpt er een smadelijken glimlach of een scherp
woord naar toe — zout op het ijs!
Maar gij, vriendelijke lezer! doe zoo niet. Toef een oogen-
blik en bedenk dat deze bittere droppel een versteende traan
is, het kind van grievende smart, en versmaad het niet, voor
een oogenblik de rol van zon op u te nemen, om den ver-
steenden droppel te beschijnen, om hem te verwarmen. Mis-
schien zal hij daardoor uit zijn tooverboei worden bevrijd, mis-
schien zal hij daardoor weder worden wat hij in zijne kindsch-
heid was — een teeder oog, dat glimlachend ten hemel opziet.
Misschien zal het u danken door zijn schoonheid — en dan,
en in elk geval, gezegend zijt gij!
D e z e 1 f d e.
Toonen wij ons geloof uit onze werken, onze hoop op Gods
vergeving, door op onze beurt te vergeven; en hebben wy lief
als kinderen van den God der heilige liefde. Geen oog om
oog en tand om tand, maar de vriendelijke blik voor den nor-
sche, maar het goede woord voor het kwade, de zegen voor
den vloek. Laat het zijn: //Mijn vijand, waarom zouden wij
verbitterd strijden? Wij moeten ons toch immers eenmaal met
elkander verzoenen, als wij — God zien ?" Voed geen bitter-
heid voor hem, die u gisteren nog griefde, want wie weet of
God niet heden zijn hart heeft veranderd. Trek en lok hem
tot dien God, door woorden en daden die uit God zijn. Broe-
ders! indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald
en zich bekeert, die wete dat degene die een zondaar van de
\'Iwaling zijns wegs bekeert, een ziel van den dood zal behou-
-ocr page 94-
9(1
den, on menigte der zonden zal bedekken. Zeg uwen tegen-
partijder wat gij van hem denkt, maar zeg het hem zóó alsof
hij op zijn sterfbed lag. Wie toch zou wel wreed genoeg zijn
een stervende een boos woord te zeggen? Eu zijn wij menschen
dan niet stervende allen dag? Het leven is kort, te kort om te
haten: eer wij de eerstelingen der liefde hier hebben leeren
smaken, staan wij aan den eindpaal. Maar neen! daar is geen
eindpaal voor ons leven, voor onze liefde. Er is alleen een
doorgang tot verder, een deur tot hooger. Mogen wij die door-
treden met gereinigde harten!
J. J. L. TEN KATE.
OMGANG MET ONS-ZELVEN.
Wij moeten ons-zelven niet blind vertrouwen, want terwijl
het licht, dat in ons schijnt, niet groot is, laten wij het bo-
vendien nog vaak uit onachtzaamheid uitgaan, om niet te zeg-
gen, dat wij dikwerf niet bemerken, dat wij in den donker
tasten. Vaak handelen wij kwalijk en verergeren het kwaad
door averechtsche ontschuldiging. Soms doen wij iets uit drift
en noemen het ijver; en terwijl wij het kleinste in anderen be-
rispen, zien wij in ons-zelven het grootste voorbij. Zoo dan,
laat ons de zorg over ons-zelven boven alle andere zorgen stel-
len; spreken wij weinig om veel te luisteren, ook naar de stem
van ons geweten, en laat onze oprechtheid beginnen met ons-
zelven. Terwijl wij met de anderen verkeeren, laat ons den
omgang met ons-zelven niet verzuimen. Waar zult gij zijn,
als gij niet nabij u-zelven zijt? En als gij alles doorloopen en
daarbij u-zelven vergeten hebt, wat hebt gij gewonnen?
Thomas a. Kempis.
-ocr page 95-
91
Houd dagelijks afrekening met u-zelven, en laat den slaap
niet toe in uwe oogen alvorens gij uw dagwerk tot driemaal
toe hebt onderzocht in uwe ziel. Vraag u-zelven af: /, Waar
ben ik geweest? Wat heb ik gedaan? Wat had ik moeten
doen?"
Pythagokas.
Indien gij meent, dat gij moeds genoeg zoudt hebben om
u-zelven niet te bedriegen, leg dan een dagboek aan. Een
oprecht dagboek is een broederlijke echo, een gezelschap in de
eenzaamheid, een tweede geweten tevens, dat ons waarschuwt
geen daad in ons leven te plegen, die onze hand niet met ge-
rustheid zou kunnen ter neder schrijven.
OCTAVE FeUILLET.
Een christen, die met God en zicli-zelven wenscht om te gaan,
heeft menigmaal behoefte aan de eenzaamheid. Niet slechts die
eenzaamheid, die daarin bestaat, dat hij zich nu en dan in
zijne binnenkamer opsluit, maar vooral een andere soort van
afzondering, een ernstige, heilige eenzaamheid, die hij in het
binnenste van zijn geweten vindt. Hij houdt zich gaarne met
zich-zelven bezig, ten einde tot in het heiligdom van zijn ze-
delijk wezen door te dringen; en welk een schat van verheven
denkbeelden vindt hij daar!
De geest des menschen is als de bodem der aarde: wat deze
kostbaarst bevat, wordt niet op de oppervlakte gevonden. Is
het u te doen om het edel metaal, daal dan tot in de diepte
neder: hoe verder gij doordringt, des te rijker is de mijn, en
des te gedegener het goud!
G. DE FÉLICE.
-ocr page 96-
92
Doe u-zelven geen kwaad, mijn zoon! en streef naar zelf-
kennis. Houd u voor te goed om kwaad te doen. Hecht uw
hart aan geen vergankelijke dingen. Wat ge zien kunt, zie
dat en gebruik uwe oogen, en houd u omtrent het onzichtbare
en eeuwige aan Gods woord. Ontzie niemand zoozeer als u-
zelven. Binnen in ons zetelt de Rechter die niet feilt, en aan
wiens stem ons meer is gelegen dan aan de goedkeuring van
de geheele waereld en aan al de wijsheid van Grieken en Egyp-
tenaren. Neem u stellig voor, mijn zoon! nooit tegen zijn
uitspraak te handelen, en wat ge ook van plan zijt of voorhebt,
leg eerst de hand op het hart en vraag hem om raad. In den
beginne fluistert en stamelt hij maar, gelijk een onschuldig
kind; maar als gij zijn onschuld eerbiedigt, wordt zijn tong
langzamerhand los, en zal hij duidelijk tot u spreken. Als het
u om wijsheid te doen is, zoek dan haar en niet u-zelven,
en beteugel uwen wil en wacht lijdzaam af wat er van komt.
Denk dikwijls aan heilige dingen en houd er u van overtuigd
dat het u geen schade zal aanbrengen: een weinig deessem
doorzuurt het geheele deeg. Als ge in nood zijt, klaag bij u-
zelven, maar bij niemand meer. Heb altijd het goede in den
zin. En denk dagelijks na over den dood en het leven, of gij
het vinden mocht, en wees welgemoed, en verlaat de waereld
niet, zonder uwe liefde tot den Heer op een of andere wijze
getoond te hebben.
                          Matthias Claudius.
Begin reeds hier uw eeuwig leven in onafgebroken zelf-
onderzoek. Zorg niet voor hetgeen komen zal; ween niet om
hetgeen vergaat, maar zorg dat gij u-zelven niet verliest, en
ween als gij daarheen dobbert op den stroom des tijds, zon-
der den hemel in uw hart te dragen. Een enkel vrij besluit
-ocr page 97-
08
is er noodig om mensch te zijn: wie dat besluit eervol gevat
heeft, zal mensch blijven; als hij ophoudt het te zijn, is hij
het nooit geweest. Tracht uwen geest onverzwakt over te
brengen in later leeftijd; laat den frisschen levensmoed daar-
om niet varen, houd uw wilskracht sterk en uw verbeelding
frisch. Tracht tot den einde toe steeds sterker te worden,
rijker in leven door elke daad, rijker in liefde door eiken
arbeid aan u-zelven. Kweek de bewustheid der innerlijke vrij-
heid aan: zij is een bron van eeuwige jeugd en vreugd. Zijt
gij met uw hart verzoend, en woont God nu in dat hart,
dan blijft gij gerust, al wordt het oogenlicht straks donker
en al mengt zich eerlang het grijs onder het blond. Daar is
een hooger leven, dat zijn krachtigen polsslag behoudt tot
den dood. Laat dat het uwe zijn!
SCHLEIERMACHEE.
Het is onmogelijk zóó te handelen, dat gij altijd over u-zelven
tevreden zijt. Daarom zou de tevredenheid met u-zelven een
slecht verschijnsel zijn, een blijk van gebrek aan zelfkennis,
een herkenningsteeken dus van een groot gevaar. Nu eens boet
gij een mispas, omdat gij uit gebrek van ervaring en omzich-
tigheid u-zelven bedrogen hebt. Dan eens dwaalt gij, omdat
de prikkelbaarheid van uw gevoel u verder voerde dan gij wildet
of wenschtet. Des te grooter is uwe behoefte aan ernst bij al
uw daden, aan bedachtzaamheid bij al uw woorden en onder-
nemingen. De eerste en gewisse schrede tot deze deugd, is te
zwijgen wanneer de drift u dreigt te overrompelen; niet te
handelen, zoodra gij gevoelt dat gij uwe kalmte verliest. Zoo
zij het bij vreugde, zoo ook bij smartelijke wederwaardigheden!
Hoe jong gij zijt, misschien hebt gij het aireede geleerd, hoe-
-ocr page 98-
94
veel moeilijkheden gij u-zelven zoudt hebben gespaard, ïils gij
u-zelven hadt mogen bezitten. Oefen u daarin, en gij hebt een
grondslag gelegd voor uwen vrede, voor uw geluk. Maar,
deinst gij voor u-zelven terug, zijt gij te wuft om altijd uw
zelfs heer en meester te blijven, word dan de slaaf van uwe
onreine hartstochten! maar — klaag dan ook nimmer de Voor-
zienigheid aan, als het verdriet aan uw levenswortel knaagt,
en de bitterheid in uw hart is! Gij-zelf, vrijwillig gebonden
door uwe luimen en lusten, gij-zelf zoudt de moordenaar
zijn van het heil uwer ziel, en niets hebben om u te ont-
schuldigen. Gewis, het kan u wel menigmaal aan verstand
ontbreken, om alle omstandigheden en alle mogelijke gevolgen
van uwe woorden en werken vooruit te zien; maar al is
soms uwe waereld- en menschenkennis ontoereikend, er is
iets hoogers dan deze, dat u voor dwalen kan hoeden: dat is
de levens-wijsheid, die Hij u predikt met leer en leven, wier
leuze het was en bleef tot Zijn jongsten snik: «Al wat gij
wilt dat u de menschen doen, doet hun ook alzoo." — Wat
gij van hen begeert, begeer het eerst van u-zelven en verwerf
u het recht om het te begeeren. Hoe kunt gij eischen dat
anderen u achten, als gij het u-zelven niet doen kunt? hoe,
dat men u eerlijk behandele, als gij onoprecht zijt tegenover
uwe eigene konscientie ?
Heinricii Zschokke.
W E E K E N.
Bid en werk! — De kunst des levens
Schuilt in dat vereend gebod:
-ocr page 99-
V)5
\'t Is uw plicht en voorrecht tevens,
Kind der aarde , kind van God !
Werk en bid! — Al \'s Hemels gaven
Vloeien uit dien dubblen wel:
Wie niet bidt, is \'t werken — slaven;
Wie niet werkt, is \'t bidden — spel!
Bid en werk! — bij zon of regen,
Bij bewolkte of klare lucht:
Bidden is des arbeids zegen,
Arbeid is des biddens vrucht.
Werk en bid! — en al uw krachten
Keeren tot haar evenwicht:
Dadcu groeien uit gedachten ,
En het zwaarste kruis wordt licht!
Bid en werk! — Gij minbedeelde!
\'t Eerlijk zweet en \'t goede woord,
Niet de doode schat der weelde,
Brengt de ware welvaart voort.
Werk en bid! — gij \'s waerelds grooten!
Dat strooit rozen op uw wang:
De allerscherpste doornen sproten
Uit den dubblen lcdiggang.
Bid en werk! — Aan gindsche kusten
Van deze aardsche levenszee
Zult gij van uw arbeid rusten ,
En — uw werken volgen meê.
Werk en bid! — Ook zelfs Gods Englen
Dienen Hem met alle kracht
Onder \'t hallelujah-menglen
In Zijn tempel dag en nacht.
Constance Marie
Princesse van Salm-Dijk.
-ocr page 100-
96
Zeg niet, dat gij te jong zijt om mede te arbeiden aan liet
heil der Menschheid, dat gij nog niet nuttig kunt zijn. Het
is een groote waarheid, dat de ouderdom in elke eeuw ziet op
de jeugd, als op zijn Priester, zijn aanvoerder, zijn hulp, zijn
kracht. Het is het jonge, dat de waereld vooruit zal brengen.
De Verlosser-zelf was een slechts drie-en-dertig-jarig man, toen
Hij stierf voor de waereld en een nieuw leven invoerde door
het kruis. — Elke held, elke aanvoerder, elke grondlegger, is
een jong man geweest. Daarna komen senaten van eerwaardige
ouden, die zich zetten om het werk te ordenen, te voltooien;
en zij behouden het gegrondveste, tot dat er een nieuwe jon-
geling komt, die de menschen nog een schrede verder voert,
waarop weder ouden zich zetten om dat uit te voeren, in stand
te houden en te bewaren. Zoodanig is de goede en ware voor-
uitgang op aarde. Weinig meer dan een jongeling is de
Christus Gods geweest, maar Hij ging aan de spits voor de
overigen uit. Geen rechtschapen, kundig en eerwaardig oud
man wordt er gevonden, die niet erkent dat het zoo is, altijd
zoo geweest is, en zoo moest wezen, wilde het goed zijn.
C. J. L. Almquist.
De Levenstaak des Christens, waarvan hij zich tot verheer-
lijking zijns Gods moet kwijten, is niet altijd luidruchtig en
schitterend voor het oor en het oog der waereld; noch bestaat
uit enkele buitengewone daden van wijdluftigen naam, die
verbazen en opspraak verwekken. Integendeel, het werk des
Christens is meestal stil en zedig van aart, en blijft binnen
de perken van den nederigen kring, waarin de meeste menschen
geplaatst zijn. Het wordt voortgezet onder de meest dagelijk-
sche bezigheden, die het doordringt en heiligt; het wordt vol-
-ocr page 101-
97
eindigd onder alles, ook — wat dikwijls het moeilijkst is! —
onder de meest gewone omstandigheden. Is het daarom in-
derdaad minder groot? Neen: want de menschelijke natuur is
zoodanig dat zij gemakkelijker, door een machtige overspan-
ning, in één plotseling heldenstuk, in ééne ongehoorde opoffe-
ring, voor een enkelen maal zich-zelve overtreffen zal, dan
zich dagelijks de meest roemloze, kleine zelfverloocheningen te
getroosten, die zonder de veerkracht eener groote en volhar-
dende liefde niet zijn te volbrengen, omdat zij geen loon heb-
ben noch wenschen dan de stille goedkeuring van Hem die in
\'t verborgen ziet.
Er is een openbaar Martelaarschap, dat de palmtak en hei-
ligenglorie erft: dit wordt slechts zeldzaam, alleen op buiten-
gewone keerpunten des Christendoms gevorderd. Maar hooger
dan dit staat dat andere, onbekende Martelaarschap, dat haar
doornenkroon uit oodmoedigheid bedekt, en hare tranen, als
een heilig geheim dat God-alleen toebehoort, achter den glim-
lach der dienende liefde bewaart.
Groot is het, in een edelmoedige opwelling des harten, al
zijn goederen tot onderhoud der armen uit te deelen of zijn
lichaam over te geven om verbrand te worden: maar grooter
is \'t, een geheel menschenleven lang dit gebod des Apostels
ten uitvoer te leggen, dat zoo eenvoudig klinkt en zoo gemak -
kelijk schijnt, maar inderdaad den vollen eisch der Christelijke
dankbaarheid in zich bevat: //Hetzij dan dat gijlieden eet,
//hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet
//het al ter eere Gods."
                          J. J. L. ten Kate.
De arbeid is ongetwijfeld een heilige plicht, dewijl de ge-
ringste aanwending er van voldoende is om een onbeschrijflijke
7
-ocr page 102-
08
tevredenheid en kalmte voort te brengen. De mensch bemint
evenwel den arbeid niet, maar kan de onfeilbare weldaden er
van niet miskennen. Hij geniet ze eiken dag, verblijdt er zich
over, en eiken volgenden dag hervat hij den arbeid met den-
zelfden tegenzin. Hierin schijnt een zonderlinge, geheimzin-
nige tegenstrijdigheid verborgen, als gevoelden wij in den arbeid
evenzeer de kastijding als de Vaderlijke liefde van den Rechter.
OdTAVE FeUILI.ET.
Arbeid is in allen gevalle plicht, in de meeste gevallen nood-
zaak. God zou ons onafhankelijk van allen arbeid hebben
kunnen maken. Hij had ons in dezelfde verhouding tot de
waereld kunnen plaatsen als # de vogelen des hemels en de
leliën des velds," die wniet arbeiden noch spinnen." Hij had
ons dagelijksch brood uit den hemel kunnen doen regenen,
gelijk het manna weleer, en den grond zonder arbeid mildelijk
kunnen doen voortbrengen naar ieders nooddruft, en ons alzoo
in staat kunnen stellen om ons bij uitsluiting aan de eischen
der Godsdienst te wijden. Hij heeft het echter niet gedaan.
Hij heeft ons, integendeel, zóó geschapen, dat ,, die niet werkt
ook niet eet," dat de staking van den arbeid, ook voor een
enkelen dag, het groote rad des levens zou doen stilstaan, en
verlichting, beschaving, maatschappelijken vooruitgang en al wat
in dit leven tot welvaart leidt, onder beslag zou leggen. Welnu,
juist daaruit mogen wij besluiten, dat de Godsdienst, die het
hoogste goed is voor den mensch, niet onbestaanbaar is met
onvermoeiden Arbeid, \'t Is gewis de bedoeling van een barm-
hartig God, dat al die arbeid tot onderhoud des levens, die
onafgebroken inspanning voor de dingen die vergaan, geen hin-
derpaal maar veeleer een hulpmiddel zou daarstellen tot bevor-
dering van het geestelijke leven. Het looden gewicht van een
-ocr page 103-
09
uurwerk schijnt een belemmering te zijn voor de beweging van
de fijn bewerktuigde raderen van het kunstgewrocht; maar die
schijn bedriegt, want dat lood is, integendeel, juist onmisbaar
tot geregelden voortgang, evenwicht en naauwkeurigheid. Even-
zoo heeft de zwaarte van den arbeid die ons in deze waereld
drukt, een heilzaam gevolg. De hemellichamen hebben een
dubbele beweging, rondom hare as en in de voorgeschreven
loopbaan; de eene beweging wordt door de andere niet opge-
heven, maar beide, met elkander in volmaakte harmonie, heb-
ben gelijktijdig plaats. Alzoo moet ook de dubbele beweging
van den mensch, in zijne aardsche en hemelsche loopbaan, niet
in onderlingen strijd maar in weêrkeerige overeenstemming zijn.
Hij, die ijverig de plichten betracht, op zijne aardsche loop-
baan hem opgelegd, kan met niet minder naarstigheid, en dat
wel terzelfder tijde, de plichten vervullen, aan de hemelsche
loopbaan verbonden, tegelijk //niet traag in het benaarstigen,
vurig van geest, dienende den Heer."
John Caied.
Het Evangelie, wel verre van het denkbeeld van vooruit-
gang vijandig te zijn, heeft het lief en verheft het tot de
hoogste wet der zedelijke vrijheid. Al dadelijk stelt het Evan-
gelie den mensch, bij zijne intrede in de waereld, een verhe-
ven ideaal voor oogen, waarnaar hij onafgebroken streven moet.
Te midden van zijn misvormdheid door de algemeene besmet-
ting der zondigheid, te arbeiden aan de wederherstelling van
het beeld Gods in zijn hart en leven, zietdaar zyne roeping,
zijn heiligste levensdoel! Al ware het ook dat hij zou willen
stilstaan bij de genietingen, de ijdelheden en de zorgeloosheid
dezer waereld, Gods stem houdt niet op hem toe te roepen:
7*
-ocr page 104-
100
//Vooruit! altijd vooruit!" En andwoorden en voortgaan moet
hij op deze stem. Maar dat is niet alles: ook werken moet
de mensch te midden der waereld. De tijd is kort; de ver-
and woordelijkheid groot, zoowel aangaande den tijd als aan-
gaande de hulpmiddelen daarin gegeven. Werken moet de
mensch, ook te midden der zijnen, evenzeer als buiten de enge
grenzen van zijn gezin, overal waar het lijden, de ellende en
de zonde hem roepen; en al verzocht ook zelfs de Heiden hem
een licht aan des waerelds einde, het is zijn roeping het zijne
te doen om dat licht te doen opgaan, want geens christen-
broeders maar eens broedermoorders is de vraag: //Ben ik
mijns broeders hoeder?" Gewis, de loopbaan is zoo lang als
het leven; en indien het leven, aldus begrepen, geen onop-
houdelijke voortgang is naar den hemel, dan zou ik moeten
vragen wat men toch onder vooruitgang verstaat? — En weet
gij waarom het Evangelie aan dezen vooruitgang gelooft ? Om-
dat het gelooft aan den eindtriomf van het goede, omdat het
een onsterfelijke hoop met zich voert, omdat het eiken dag
het kindeken leert bidden dat Gods koninkrijk moge komen,
omdat voor de komst van dit Godsrijk alles dienstbaar, alles
nuttig is, de navorschingen van den geleerde en het handwerk
van den arbeider, het penningsken van den arme en het nede-
rige gebed van den zwakke, die op zijn sponde, ook naar zijn
vermogen, de zegepraal der waarheid te bevorderen zoekt. En
die verheven hoop is een eigenaardige trek, een uitsluitend
eigendom van het Christendom — gij zoekt het elders te vergeefs.
EUGÈNE BERSIER.
Ontwikkeling van het hart.
Het gaat met het hart des menschen als met de vrucht: eerst
-ocr page 105-
101
bloeit het, dan rijpt het. Wat in het hoofd de herinnering
is, dat is in het hart de t r o u w; wat in het hoofd: vergeten
is, dat is in het hart: verlaten. Zoowel het herinnerings-
vermogen als de trouw nu, moet gevoed worden om te leven. —
Groote geesten, zegt men, wandelen onder de Muzen. Uit-
muntend! Maar vrome zielen wandelen voor het aangezicht
Gods.
                                                                Bettine.
Een meisjen moet goed inwortelen in den grond der huis-
houding; maar zij moet haar hart openhouden voor den hemel,
door Godsdienst en Dichtkunst. Trap de aarde vast toe aan
den voedenden wortel der plant, maar laat geen aarde in het
hart of in de kelk der bloem vallen.
              Jean Paul.
De maagdelijke ziel is als een rijpe roos, van welke, zoodra
er één blaadtjen is afgeplukt, al de andere aan één geschakelde
gemakkelijk mede uitvallen.
                            Dezelfde.
Het hoofd is het mannelijk deel, het hart het vrouwelijk
deel van ons wezen. Zoodra één van beide over het andere
heerschappij oefent, lijdt de geheele persoon daardoor, even
als in een huwelijk eigenlijk nooit één der beide echtgenooten
alléén lijdt. Het harmoniesch Geheel is verstoord; het karakter
is karikatuur geworden.
                        Bi ld. o. Ba hm.
Ontwikkeling van verstand.
Laat uwe grondbeginselen vast en krachtig zijn, o man!
maar uwe denkbeelden en begrippen zich richten naar alle zij-
den vanwaar het licht u beschijnt. Zoo gelijkt gij aan den
boom, wiens stam rechtop gaat, maar wiens top zich neigt
naar de zonzijde.
                                           Jean Paul.
-ocr page 106-
102
De schoone kunne heeft evenzeer verstand als de mannelijke,
doch het is een schoon verstand: dat des Mans moet een
diep, anders gezegd een verheven verstand zijn. Tot de
schoonheid van alle daden behoort vooral, dat zij ongedwongen
en zonder pijnlijke inspanning volbracht schijnen; inspanning
daarentegen en het overwinnen van zwarigheden verwekt be-
wondering en behoort tot het verhevene. Moeilijk leeren of
zwoegend navorschen, al bracht een vrouw het er verre in,
schaadt aan de bevalligheid harer kunne en kan haar wel, als
een zeldzaamheid, een koude bewondering doen inoogsten,
maar zal tevens de bekoorlijkheid verzwakken die hare kracht is.
Kant.
Ontwikkeling van karakter.
Niet minder in geestelijke dan in waereldsche zaken hebben
diepe en krachtige karakters tot hunne vorming behoefte aan
veel eenzaamheid. Zedelijke grootheid, nog meer dan aardsche,
is de vrucht van veel dat voor de waereld verborgen is, van
menig ernstig uur van overpeinzing. Bedachtzaamheid, zelf-
kennis, zelfbeheersching, gekuischte wijsheid, vastheid van wil,
zijn de vrucht van stilte en nadenken, waaraan de geest des
gebeds zijn wijding niet onthouden heeft.
          John Caird.
Vrouwelijke gebreken zijn kwasten, die aan het groene hout,
tot in de wittebroodsweken toe, als schoone gemarmerde krin-
gen welstaan; die echter aan het dorre hout, aan het huisraad
des huwelijks, wanneer de kwasten ingedroogd en hol zijn ge-
worden , als leelijke gaten in \'t oog vallen. — De wolkjens,
die de zon des morgens rood verfde, worden over dag grauw.
Jean Paul.
-ocr page 107-
103
Harmonische ontwikkeling van den geheelen
menseh.
Pindarus zegt van de zaligen, dat in hun Elysium geen an-
der saizoen dan de lente heerscht: ook de jonkheid, des levens
leerschool, heeft in dien zin een eeuwige lente. Maar de
lente is een teeder saizoen, en de bloesemtijd eischt een dub-
bele zorg. Zoo zijt dan voorzichtig, want die in bet voorjaar den
bloesem verzuimt, dien wachten in het najaar geen vruchten.
Vrees God, want de vreeze des Heeren is niet alleen het be-
ginsel der wijsheid, maar ook hare voleinding voor hem die
haar goed begrijpt. Eer den koning, want in ons land is de
koning niet anders dan de verpersoonlijking van de majesteit
des volks: die den koning eert, eert het volk, en die het
volk eert, eert zich-zelven. Wees vlijtig, want de vlijt is de
moeder der kennis; het leven is kort, maar lang is de kunst;
wie den tijd verkwist, verspilt zijn erfgoed, al ware hij ook
schatrijk. Bouw niet, althands niet teveel-, op een vluggen
geest of op grooter gaven om het verzuimde weer te herstellen.
Alle groote gaven zijn zeldzaam, en die ze bezitten, weten
wel dat zij geoefend moeten worden. Het verstand is een
voorname gast, die niet gaarne geherbergd wordt op de vlie-
ring der onwetendheid. Wees ordelijk, want orde is de hef-
boom van den arbeid: zij kan de zwaarste lasten tillen. Maar
de wanorde is een klok zonder wijzer: zij gaat en gaat,en
niemand weet ooit hoeveel tijd er verloopt. Zijt omzichtig met den
tijd; want, gelijk iemand gezegd heeft: ;/de tijd, de wieg der
hoop en het graf der eerzucht, is de gestrenge kastijder der
dwazen maar de heilzame raadgever der wijzen, gevende aan
de eersten al wat zij vreezen en aan de laatsten al wat zij
wenschen; maar, gelijk Kassandra, waarschuwt hij ons met
een stem voor welke de verstandigsten te lang doof zijn en
-ocr page 108-
104
aan welke de dwaassten te laat geloof slaan. De wijsheid gaat
hem vooruit, de gelegenheid ter zijde, en het berouw achter
hem; die den tijd tot zijnen vriend gemaakt heeft, zal van
zijne vijanden weinig te vreezen, maar die hem tot vijand ge-
maakt heeft, zal van zijne vrienden weinig te hopen heb-
ben." Wees blijde, want blijdschap behoort tot de jeugd: zij
is des levens winst, en de wiekslag der ziel. Maar wacht u
voor overmoed, voor die soort van moed vooral, die zijn hel-
dendaden pleegt bij nacht en ontijd. Uwe roeping is het te
strijden tegen maar niet in de duisternis: in stegen en rio-
len groeit de lauwer niet. De ware blijdschap wordt uit
den ernst geboren, en, zooals Jean Paul zegt: ,/zonder werk-
dadigheid en ernst gaat zelfs het beste ter waereld verloren."
Maar wacht u tevens voor dien valschen ernst, die zich rim-
pels maakt en fronzelt, die zijn uithangbord schildert op het
zuurziend gelaat. De ware ernst schuilt, evenals het goud, in
de diepte. Zijn \'voorhoofd is meestal helder, maar zelf woont
hij in de verborgenheid van het hart. En als het aankomt op
iets groots en verhevens, als er sprake is van het ware, van
het goede, van het heilige, dan springt hij op als een jonge
leeuw uit zijn schuilhoek en grijpt zijn prooi en sleept dien niet.
Zijt zelfstandig, want zelfstandigheid is het hoogste doel, niet
alleen van het onderwijs, maar van het leven, dien grooten
onderwijzer! Als het kind kan loopen, werpt het zijn valhoed
ter zijde, en wanneer de geest volwassen is, schudt hij den
leiband af. Wat gij van anderen leert, is op zich-zelf niet
veel: de ware leermeester is met u geboren en woont in u;
het is — uw betere mensch. Ook de uitnemendste leeraar
kan niet meer doen dan den geknevelden adelaar de vlerken
ontbinden: wilt gij vliegen, dan moet gij uw eigen vlucht-
spieren beproeven. Geleerdheid is een ziclespijs, maar gij zijt
-ocr page 109-
105
vergeefs gespijsd, als gijzelf het voedsel niet verteeren kunt en
in levenskracht herscheppen. Proef en beproef dus zelf, versta,
denk, want eerst daardoor wordt de kennis uwe kennis en
komt uwe wetenschap tot bewustheid. Het geloof moet het
kind der overtuiging zijn, of het is een bastaard. Daarom,
herhaal niet in den blinde wat gij hoort, want het onbegrepen
woord is een wind en bij veel spraaks vaak luttel zaaks. De
zelfstandige is, overal op het gebied der geesten, een bevoegde
getuige, al zijn ook zelfs zijn gaven gering; maar de onzelf-
standige blijft onmondig tot zijn dood en zijn zeggen geldt
voor de vierschaar niet.
Esaias Tegnèe.
Het waarachtig, harmoniesch-menschelijk leven is niets an-
ders dan dat goddelijk leven, waartoe wij allen geroepen wor-
den. Dat leven heeft in Christus een tastbaren vorm aangeno-
men, vleesch van ons vleesch, been van ons gebeente. Wat
de mensch kan zijn, voor den mensch, voor zijn God, voor
zich-zelven, is in Christus veraanschouwelijkt. Daarom wordt
niemand waarachtig menschelijk, dat is: goddelijk, die niet
christelijk wordt, en alleen als wij Christus gelijkvormig wor-
den, zijn wij menschen, zijn wij ,/Gods geslachte." Daar zijn
er, die naar een ontwikkeling streven, die een toegroeien is,
waar verstikking op volgt: dat is de éénzijdige, waarbij het
evenwicht is gebroken en de orde gestoord. Daar zijn er, die
naar een wijsheid streven, die in tegenspraak is met Christus\'
woord; naar een zelfgevoel, dat hoogmoedig afsteekt bij Zijn
oodmoed; naar den glans eener deugd, die niets heeft van Zijne
heiligheid. Maar evenmin als hun toestand aan het voorbeeld
beandwoordt dat in Christus is, evenmin stemt hij overeen
met Gods wil en des menschen bestemming, en daarom is hij
niet dan zelfbedrog. Neen, de mensch Jezus alleen — dat
-ocr page 110-
106
wij het nooit vergeten! — is het beeld der volmaaktheid. Ne-
derig moeten wij worden gelijk Hij geweest is, en daardoor
verheven boven de ijdelheid der waereld. Liefderijk moeten
wij worden gelijk Hij geweest is, en daardoor rijk aan zegen
voor onze broeders. Los van de aarde met haar lief en leed
moeten wij worden gelijk Hij geweest is, en daardoor konink-
lijk rijk in het Vaderhuis Gods. Wij moeten gelijk Hij wer-
ken zoolang het dag is, opdat onze werken ons volgen als de
nacht komt en wij tot het Betere Licht gaan. Wij moeten den
Vader gehoorzaam worden, en daardoor met onzen Heer op
vrije vleugelen zweven boven de wisselingen van ons lot. Wij
moeten, gelijk Hij, gewillig worden tot alle lijden dat God
ons oplegt, en door het een als het ander met Hem erfgenamen
worden des eeuwigen levens. Dat alleen is ware, gelijkmatige
ontwikkeling, waarbij verstand en hart tot zijn recht komt en
het geweten de weegschaal houdt, zoodat noch de koele rede
noch het onbesuisde gevoel aan onze daden den doorslag geeft.
Verzuim dan, o jongeling! geene gave die in u is. Tracht
een Geheel te zijn. Groote talenten heeft onze eeuw over-
vloedig, maar de groote persoonlijkheden, waar zijn ze?
Dr. J. P. Lange.
Eigenaardige werkkring van man en vrouw.
ii De Man ga uit tot zijn werk en naar zijnen arbeid tot
den avond toe", zegt de Psalmist (Ps. CIV: 23). Hij kieze
de uitwendige werkzaamheid tot zijn taak, het openbare leven
tot zijn gebied, de waereld tot zijn schouwtooneel; wat zeg ik?
hij werke voor het aangezicht der Engelen en stelle zich in
betrekking tot het Heelal. Nooit kan hij te ver den naam en
het beeld dragen van den God, Wiens vertegenwoordiger hij
zijn moet, niet alleen op aarde maar voor de geheele schepping.
-ocr page 111-
107
])eii drang, die hem naar buiten roept, te weerstaan, om zich
op te sluiten in het hoekjen van den huislijken haard, zou van
zijnen kant weekelijkheid zijn en een vergeten van zijne roeping:
hij had dan nog maar een spil in zijn handen en een spinrokken
voor zijn voeten te nemen.
Maar met de Vrouw is het geheel anders gelegen. Die
haard is haar eigen schouwtooneel; dat huislijk leven is haar
gebied; die inwendige werkzaamheid is hare taak, en die
lange lokken, waarmee de Apostel haar omsluierd wil zien,
(1 Kor. XI: 15) zijn het zinnebeeld van geheel een verborgen
en stil bestaan, binnen welks grenzen de eerste verplichtingen
van hare kunne het getrouwst en het eervolst worden nagekomen.
wDe vrouw" — zegt Lamennais — wis een bloem, die alleen
in de schaduw haar geur verspreidt." Zich op den achtergrond
te plaatsen, zachtmoedig en vriendelijk slechts voor de haren
te arbeiden, het huis te bewaren, de huishouding te bestieren,
zietdaar hare zedige eerzucht!
Als de wijze Spreukendichter ons eene woelachtige, weêr-
strevige" vrouw schildert, //wier voeten in haar huis niet blij-
ven, nu buiten, dan op de straten zijnde" (Spreuk. VII: 11,
12), zoo herinnert gij u, welk eene vrouw hij bedoelt.
Is ook niet juist deze nederige werkkring, dien wij der
vrouwe aanwijzen, in treffende overeenstemming met geheel
hare persoonlijkheid ? Die lenige maar brozer gestalte, die snel-
Ier maatslag van heur hart, die hooger prikkelbaarheid van
haar zenuwgestel, die teêrheid harer zintuigen, ja zelfs die
fijnheid van haar gelaatstrekken, alles maakt haar tot het
zwakste vat (1 Petr. III: 7) en van nature ongeschikt tot de
aanhoudende, eenvormige zorgen, staatszaken, nachtwaken in
het kabinet, tot alles wat naam geeft in de waereld.
Adolphe Monod.
-ocr page 112-
108
I)e Man moet vooruit
In \'t strijdperk van \'t leven,
Moet werken en streven,
Moet zweeten en zwoegen,
Moet planten en ploegen,
En jagen naar buit.
Dan daalt uit den hemel de zegen des Heeren,
Gevuld zijn de schuren, de schatten vcrmeêren,
De ruimte verdubbelt, het Ilais zet zich uit! -
En binnen de wanden,
Daar rept zich de Vrouw,
Düür steekt zij de handen
Met vlijt uit den mouw.
Haar zorgen verhoogen
Het eerlijk gewin ;
Zij dwingt met haar oogen
Het gantsche gezin:
De dartelsten leert ze,
De wildsten regeert ze,
Door wijsheid en liefde gevierde vorstin.
Zij spint bij het rokken de snorrende draden,
En vlijt in den winkel, in geurige laden,
Op blinkende planken haar voorraad ter neer,
Het sneeuwwitte linnen, het ragfijne garen;
En weet aan het Goede ook het Schoone te paren,
En — rust nimmermeer!
SCHILLEK.
Twijfel er niet aan, de vrede, de vreugde des Huisselijken
Levens hangt hier van af, dat ieder zich binnen de grenzen
van zijn eigen roeping houde. Menig veelbelovend Huishouden
is daardoor alleen bedorven, dat het de werkzaamheden door
één warde, die God en de Natuur onderscheiden hebben. De
Man moet naast God het middenpunt zijn van het bestaan
der Vrouw: met den naam, die haar vroeger eigen was, moet
-ocr page 113-
109
zij langzamerhand in hem haar eigen roem en eigen wil ver-
liezen. De man treedt te voorschijn: de vrouw verberge zich.
De man beurt den scepter: de vrouw zij in stilheid, en ver-
mijde zelfs den schijn van hovaardij of heerschzucht. Zijn lof
zij hare eer; ja, de vrouw-zelve moet de lof des mans zijn,
niet door een uitwendigen glans, dien zij noch geven noch
behouden kan, maar door een reinen wandel, dien elke man
aan elke vrouw als toonbeeld voor oogen kan stellen, met
het woord des wijzen: wEen goede vrouw is haars heeren
kroon."
                                               Adolphe Monod.
Man en vrouw hebben er evenveel belang bij, elkander in
het begin van hun verbond alle kleine ergernissen te besparen.
Iedere kleinigheid kan den pas uitgebotten bloesem vernielen,
en het zuidenwindtjen-zelf kan de jonge loten van den wijn-
gaard, als zij pas beginnen te zwellen, in beweging brengen.
Maar als zij door tijd en verharding tot de stevigheid van een
stam verstijfd zijn, en onder de warmte der zon en de kussen
des hemels hunne ranken hebben vastgemaakt, dan kunnen zij
de stormen van het noorden afwachten, en het luid gerucht,
des onweders doorstaan, zonder te breken. Zoo is het ook
met een jeugdig Paar!
                          Bisschop Taylok.
Laatste en eerste van Gods gaven,
Kroon der schepping, is de Vrouw!
Schoonheid werd ze, opdat zij laven,
Zwakheid, dat zij sterken zou.
Als uit fijner stof geweven,
Zweeft ze, zeegnend met haar leven,
Tusschen Mensch en Engel in:
Zichtbaar beeld van d\'Albehoeder,
Is ze als Vrouw, als Gade, als Moeder,
Ken drieëenigheid van Min.
-ocr page 114-
110
Ze is geschapen tot vertroosten;
Ze is een geur van lieflijkheid;
Ze is den man de star van \'t Oosten,
Die tot Jezus\' kribbe leidt.
Ze is een dak in alle orkanen;
\'t Booze wendt ze met haar tranen,
\'t Droeve met haar lacbjens af.
Kindren zijn haar kostbaarheden,
Haar festijnen , zielsgebeden, —
Wieg des hemels is haar graf.
J. J. L. TEN KaTE.
Het is zielverheffend, wanneer ik twee menschen, onder één
en denzelfden last gebukt, verbonden tot éénerlei plichten en
door één beginsel bezield, elkander overgelukkig aan het over-
stelpte hart zie vallen. En wanneer dit, bovendien, twee menschen
doen, die reeds des levens rouwkleed, de grijsheid, dragen, wier
wangen reeds zonder blos, wier oogen zonder vuur zijn, en wier
aangezichten door duizend doornen tot afbeeldsels van het lijden
zijn gegraveerd: wanneer dezen elkaar omhelzen, met zoo moede,
oude armen, en den rand des grafs zoo nabij; en wanneer dezen
dan zeggen of denken: g Alles is ons afgestorven, maar niet onze
liefde! Wij hebben lang met elkander geleefd en geleden, nu
willen wij ook tegelijk den dood onze handen toereiken, en ons
samen laten wegvoeren!" dan roept alles in ons uit: O Liefde,
uw gloed is boven den tijd! Hij ontvonkt noch aan de vreugde,
noch aan het roosjen der wangen; hij dooft niet uit noch onder
duizend tranen, noch onder de sneeuw der jaren, noch onder de
asch — der geliefde-zelve! Hij dooft niet uit, en Gij Algoede!
indien er geen Eeuwige Liefde bestond, dan zeker bestond er in
het geheel geen liefde."
                                     Jéan Paul.
-ocr page 115-
III.
\' \'S LEVENS KRACHT.
VAST GELOOF. — BLIJDE HOOP. —
REINE LIEFDE.
-ocr page 116-
En nu Mijft Geloof, Hoop, Liefde, deze drie; doch de meeste
van deze is de Liefde.
1 Koe. XIII: 13.
-ocr page 117-
HET GELOOF IN GODSVRUCHT WERKZAAM,
DE KRACHT TOT OVERWINNING.
Wij hebben vroeger den strijd tegen de verzoeking der zonde,
ook uit Jozefs voorbeeld leeren kennen, in zijn waren aart; en
hij is ons moeilijk, maar mogelijk, ja, noodzakelijk gebleken.
Toch komt het er boven alles op aan, hoe wij hem strijden.
Daarom maakten wij melding van een bezielend beginsel, dat
ons moet sterken en besturen in den strijd. Hier nu is de plaats
op dat beginsel te wijzen. Het is: een oprecht geloof, in
ware Godsvrucht werkzaam. Zonder dat, zijn wij blind
en blijven wij blind; maar bezitten wij het, dan hebben wij ook
het eerste vereischte om den strijd met den besten uitslag te
voeren, namelijk: de verlichte oogen des verstands, waardoor
wij den rechten blik slaan naar binnen, den rechten blik
naar buiten, den rechten blik naar boven.
Het Geloof geeft ons den rechten blik naar binnen; dat
is: het herinnert ons wie wij zijn, die tot zonde verzocht worden.
z, Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?"
riep Jozef uit; en daarbij rezen zijn gantsche toestand en zijne
volle roeping, al zijne voorrechten, al zijne verplichtingen, in
helder zelfbewustzijn voor zijnen geest. Sta ik niet met God
in verbond?" zóó was het daar binnen. //Heeft Hij mij niet
8
-ocr page 118-
114
afgezonderd als Zijn gunstgenoot, en met weldaden overladen ?
Staat het mij vrij, die weet welke de hope mijner roeping is,
balddadig den band te verbreken die daar is tusschen Hem en
mij? Neen! ik allerminst mag Hem bedroeven en schandvlek-
ken, of ik zou de ondankbaarste aller menschen moeten heeten!"
w Heb God lief boven alles en uwen naaste gelijk u-zelven!"
dat is het eerste en het grootste gebod. En wat anders dan
het Godvruchtig Geloof des harten kan ons bekwamen om dat ge-
bod te houden ? Indien reeds een Jozef er door bekrachtigd werd
om te overwinnen, wat moet het dan in ons niet werken, die
méér nog dan Jozefs voorbeeld voor oogen hebben, die op Jezus
worden gewezen, in Wien God ons heeft uitverkoren om wonberis-
pelijk te zijn in de liefde." Hoe? gij zoudt zulk een groot kwaad
doen en zondigen tegen God: g ij — die gedoopt zijt in Zijnen
driemaal heiligen naam? gij — die geroepen zijt tot een eeuwig
leven? gij — voor wien Christus leed en stierf? gij —die uit
de duisternis zijt getrokken tot Gods wonderbaar licht? gij —
die de zonde gestorven zijt, hoe zoudt gij nog in de zonde
leven? gij — die uw broeder moet behouden van de dwaling
zijns wegs, hoe zult gij hem medesiepen in den poel des ver-
derfs? — Gij wilt het niet, gij kunt het niet. En eer gij
zóó diep kwaamt te vallen, eer gij zóó zoudt vergeten waartoe
gij begenadigd zijt van God en de menschen, wilt gij liever
strijden, ook ten bloede toe; want gij weet Wien gij toebe-
hoort met lichaam en ziel!
Ja, het Geloof is de overwinning die de waereld overwint;
en dat te meer, omdat het Geloof-alleen ons ook den rechten
blik naar buiten geeft.
Om den vyand met vrucht te bestrijden, moeten wij weten
wie hij is. Het Geloof nu openbaart ons welke de zonde is,
waartoe wij verzocht worden.
-ocr page 119-
115
/,Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen
God?" riep Jozef uit, en daarbij stond de daad, waartoe hij
verlokt werd, in al hare afschuwelijkheid voor zijne ziel. Mocht
zijne verleidster haar gering achten, mocht gantsch Egypten
haar als geoorloofd beschouwen, ja, mocht de geheele waereld
hare welvoegelijkheid bepleiten — alzoo Jozef niet! Hij noemt
de zonde bij haren waren naam. Zij is hem niet alleen een
kwaad, en reeds daarom verwerpelijk, maareen groot kwaad
bovendien, met Gods vloek gestempeld. Tegenover de lokstem
des vleesches: „Verblijd u en geniet!" hoort hij de wekstem
des gewetens: „Gij zult geen overspel doen!" Achter het en-
gelenlichtkleed der lachende Vreugde ziet hij de satansgestalte
van het wroegend Berouw, en die ééne blik is genoeg om hem
meer dan overwinnaar te maken. O, hoe gunstig steekt deze
Jozef af tegen zoovele jonge menschen, die het woord niet
willen gelooven dat elke zonde uit den Booze is en een stap
nader tot den afval van God! Voor hoevelen is de zonde, en
vooral de zonde der zinnelijkheid, die zoo natuurlijk en ver-
geeflijk schijnt, louter scherts. En hoevelen dragen vrijwillig de
kluisters der ongerechtigheid en dienen alzoo den duivel. En
hoevelen is dat woord een spot, een levenloze stroopop, omdat de
schrik voor de macht der duisternis nog nimmer hun ziel heeft
doorhuiverd. Niet gij alzoo, mijn jonge vriend, die de waereld
zoo even zijt ingetreden! Ontveins u de verdoemelijkheid van
het kwade niet. Wat zoudt gij geld uitwegen voor\'t geen geen
spijze is, alsof het gif niet zou dooden, al noemt gij het
brood? Bedenk het, elke zonde, hoe gering zij ook schijne,
is overtreding van Gods wet, is oproer in Gods zedelijke wae-
reld, is een balddadige schennis van het Godsbeeld in den mensch
en een schakel aan de keten van het eeuwig verderf. Sta dan
-ocr page 120-
116
in \'t Geloof en weersta den Booze, en hij zal van u vlieden!
Maar sla dan ook den rechten blik naar boven, opdat
gij volharden moogt tot den einde toe. Ook dezen geeft het
godvruchtig Geloof alleen, want het herinnert ons bij elke ver-
leiding tegen wien wij verzocht worden te zondigen.
//Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen
God?" riep Jozef uit, en daarbij stond het beeld des Gods,
met Wien hij te doen heeft, in al Zijne ontzachlijkheid voor
zijn geest. Neen, hij weet het, niet alleen tegen zijnemeeste-
res zou hij zondigen, als hij haar niet waarschuwde voor den
gruwel, waaraan zij hem medeplichtig wil maken; niet alleen
aan zijn aardschen meester zou hij zich vergrijpen, als hij diens
eere schond en diens huisselijken vrede verwoestte, maar tegen
God, tegen God vooral, tegen zijnen Heer in den hemel,
zou hij zondigen wanneer hij den beker der begeerlijkheid dronk.
Ja, elke zonde, ook de zonde tegen onzen naaste, ook de zonde
tegen ons-zelven, is allereerst en in volle beteekenis zonde tegen
God. En welk een is Jozefs God en de onze? Hij is een hei-
lig God, die te rein van oogen is dan dat Hij het kwade zou
kunnen aanschouwen. Zonde strijdt tegen Zijne natuur en Zijnen
wil, tegen Zijne liefde en Zijn oogmerk: daarom haten zij de
zonde, die God liefhebben. Hij is een rechtvaardig God,
die een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, naar \'t geen
hij gedaan heeft in het vleesch, hetzij goed, hetzij kwaad.
Hij is een almachtig God, die macht heeft, nadat Hij ge-
dood heeft, onze ziele te verderven in de hel. Hij is een al-
wetend God, die in \'t verborgen ziet, die al onze werken
weet, die ons kent en doorgrondt, en het diepst verholene eens
zal brengen in het licht. Want weet het wèl: niets op deze
waereld is voor altijd verborgen. Het goud, dat een wen lang
-ocr page 121-
117
zonder dat iemand er iets van bevroedde, in den grond heeft
gelegen, komt ten een of anderen tijd te voorschijn. Het zand
verraadt den voetstap, die het betreden heeft, het water werpt
het lijk van een verdronkene weder omhoog op de verklappende
oppervlakte. Zelfs het vuur laat in de asch de bewijzen na
wat er in verteerd is. Haat breekt de geheime kerkermuren
der gedachten door en straalt de oogen uit, en Liefde vindt
den Judas die met den kus verraadt. Zie waar gij wilt, de
onvermijdelijke wet der openbaring is eene natuurwet; en dat
een geheim op den duur bewaard is gebleven, is een wonder
dat de waereld nog nooit heeft gezien(1)." — God is, boven-
dien, en wat ons alleen reeds genoeg moet zijn, debarmhar-
tige en genadige, de God van ons leven, onze Vader in
Christus die niets anders deed dan ons zegenen. t, O goedheid
Gods, nooit recht geprezen ! is hij een mensch dien Gij niet treft ?"
en heeft hij zijnen christennaam niet verbeurd die nog willends
en wetends tegen Hem kan zondigen, die ons mint met een
eeuwige liefde? Neen, voorzeker! Die ook maar een vonksken
Geloof in \'t binnenste voelt gloeien, hij voelt zich bemoe-
digd en versterkt; hij voelt zich van boven bezield en gewa-
pend tot den goeden strijd tegen elke verzoeking tot zonde.
J. J. L. ten Kate.
Het Geloof is en blijft de Mozesstaf, en een groote beproe-
ving is altijd nog gelijk de Koode Zee. De kinderen Gods
trekken droogvoets door den vloed: ofschoon de dood in de
op-een-gestapelde golven met groote oogen en van alle kanten
in het hart ziet, nochtans doet hij geen kwaad. De kinderen
(1) Wilkie Collins.
-ocr page 122-
118
der waereld echter komen er in om; want niet Gods, maar
hun eigen wil heeft hun den weg gewezen.
Bettine.
Het Geloof in God doet nog dagelijks wonderen, en de hoop
op den hemel overwint de hel. Den menschen helpt geen kracht
zonder God, en ijdel blijft alles wat op sterfelijke krachten
gebouwd wordt. Een vroom en geloovig man heeft het rechte
pantser om de borst gegespt en de echte wapenen aangedaan:
het kinderlijk vertrouwen op een almachtig Vader en het ge-
rust geweten in een trouwe borst.
Eknst Moeitz Akndt.
Het sterk Geloof eens christens is geen vast geloof in zijne
eigene liefde tot Christus: het is een vast geloof in de liefde
van Christus tot hem. Hij mist de kennis zoowel van zich-
zelven als van den aard van het ware Christendom, die gelooft
dat hij Christus altijd lief heeft. Het Geloof kent tijden van
beproeving en worsteling. Het Geloof koestert en voedstert
iedere deugd; het Ongeloof vermoordt ze allen. Duizende ge-
beden zijn als bij de geboorte verworgd door het Ongeloof.
Ja, het Ongeloof staat schuldig aan kindermoord: het heeft
menige kinderlijke bede doen verstommen, menig hemelsch
loflied verstikt, menig edel voornemen doen versterven, gelijk
de nachtvorst een teederen bloesem doodt. Menigeen zou met
apostolischen moed het evangelie van zijnen Meester hebben
verkoudigd, maar het Ongeloof was hem te sterk. Maak een
reus eerst ongeloovig, en hij zal een dwerg worden. Het Geloof
is de Simsons-hairlok van den christen: snijd dien af, en gij
kunt hem ook de oogen uitsteken, omdat hij onweerbaar en
-ocr page 123-
119
hulpeloos wordt. — Elke andere zonde vergrijpt zich, om zoo
te zeggen, aan hetgeen buiten God ligt, maar liet Ongeloof
heeft het gemunt op hetgeen hem tot God maakt: het beleedigt
Zijne waarheid, het ontkent Zijne goedheid, het loochent Zijne
deugden, het lastert Zijn wezen. Daarom haat God van alle
dingen het eerst en het meest het Ongeloof, waar en hoe het
zich ook vertoonen moge. Want het Ongeloof verandert meer-
malen van vorm dan de maan van de eene schijngestalte in de
andere overgaat, en verwisselt sneller van kleur dan het kame-
leon. Een oude volkslegende vertelt, dat de booze zich, nu
in deze, dan in gene gedaante laat zien. Nu, van Satans
eerstgeboren zoon is dit waar, want de gedaanten die het On-
geloof aanneemt, zijn legio.
                   C. H. Spdrgeon.
Onmisbaar is het Geloof voor onze behoefte aan troost en
hoop in een leven van velerlei teleurstellingen en vergankelijk-
heid. Er zijn lichtzinnigen, wie de pijl der smart nauwelijks
de schorse des harten raakt; zelfs edeler zielen, door den tijd
of hernieuwd geluk geholpen, vergeten menig klein verlies.
Maar is de vlijm der smarte doorgedrongen tot in het binnen-
ste der ziel, hebben wij verliezen geleden, die geen later winst
ons ooit kan vergoeden, dan is de waereld, met al wat zij
heeft en geeft, te arm om ons troost te schenken; dan is voor
de schrijnende wonde een koeler balsem noodig dan die de
handdruk des vriends of de glimlach der fortuin ons belooven
kan; dan richt zich het weenend oog onwillekeurig naar Boven
en smeekt om hulp en genezing van diezelfde onzichtbare hand
die zoo pijnlijk heeft geslagen. Want als de rampspoed daar
is, zoekt men God," en menig onbuigbaar gemoed, dat lang
zonder God in de waereld was, leerde ten dage der beproeving
-ocr page 124-
120
de Eenige Bron van allen vrede zoeken en het hoofd buigen
ouder de hauden des Kastijders. Waar is troost bij de raad-
selen des levens, dan in het Geloof aan den Albarmhartige,
die een vergelder is dergenen die Hem zoeken, die de hairen
op ons hoofd, de tranen in onze oogen heeft geteld, die niet
beproeft boven kracht eu met de bezoeking ook de uitkomst
geeft? Heeft onze Heiland-zelf niet Zijn eenige troost gevonden
in de bede des Geloofs: Vader! indien het mogelijk is, laat
dezen drinkbeker van mij voorbijgaan." En indien Hij, die de
Zoon is en naar den geest volwassen, dit noodig had, hoeveel
meer wij, de jonger broeders, de zwakke, onmondige kinderen!
Hoe ? wij zouden het Geloof kunnen missen, dat alleen een
licht is op ons pad en een lamp voor onzen voet? Wij zouden
zonder dat geloof de kronkelpaden des levens doorwandelen eu
niet vertsagen? Wij zouden in het huis onzes geluks muur bij
muur zien waggelen en verbrokkelen, en welgemoed blijven?
Zonder Geloof aan een eeuwig erfdeel en een aanstaand weder-
zien, zouden wij aan het sterfbed onzer dierbaren staan, en
niet vertwijfelen? O gij, die, hoe jong, reeds smarten hebt ge-
dragen! ü behoeft men niet te betoogen hoe onmisbaar den
armen pelgrim door dit dal der schaduwen, het licht des Geloofs
is. En wie heden nog onverschillig op dezen grootsten zegen der
Menschheid nederziet, voor dien zal de dag eenmaal komen, al
ware het ook eerst de dag van zijn dood, op welken zijn angstig
kloppend hart versmachten zal naar een steun die niet ontzinkt en
die nergens te vinden is dan in Hem, van Wien het alles afdaalt,
lief en leed, armoe eu rijkdom, leven en dood; die den last
oplegt en opheft; het kruis plant en bloeien doet; die ook uw
grafsteen een drempel maakt van Zijn Vaderhuis, en allen nood,
ook den bangste en langste, in eeuwige vreugde herscheppen
-ocr page 125-
121
kan. Gelooft! en uwe ziel wordt ziende: zij ziet God en den
Hemel en — daarin zichzelve!
            Dr. C. F. W. Paniöl.
De Jonkheid is de rechte tijd tot geloof en godzaligheid.
Hoe? om voor het Aardsche Leven een bruikbaar mensch te
worden, moet men zich van der kindschheid af aan allerlei
oefening en inspanning getroosten; en om voor het Leven des
Hemels geschikt te worden, zou men kunnen wachten tot men
oud en versleten is? Hoe? hij zal in later jaren gebrek lijden,
die niet vroeg geleerd heeft voor zijn dagelijksch brood te wer-
ken; en het geestelijke hemelbrood, waarvan wij de gantsche
eeuwigheid lang zullen leven, zou altijd gereed liggen, zoodat
we zonder de minste moeite, nauwlijks de hand zouden heb-
ben uit te steken om het te grijpen? Neen! het isnoodig, dat
onze aanleg voor het Goddelijke ontwikkeld, dat ons gemoed
voor het Hemelsche vatbaar, dat onze geest noch door het lij-
den van een lang leven, noch door de begeerlijkheden eener losban-
dige jeugd ondermijnd is geworden; dat wij niet door een doel-
lozen zwerftocht door de woestijn der armzaligste alledaagschheid,
of in een maalstroom van verdoovende en doodende werkzaam-
heden, al het Hoogere afgestorven zijn. Hoe spoedig verdampt
bij een aardschgezinde jeugd de warmte des gevoels; hoe snel
vermindert vaak bij haar de meest beloovende aanleg; hoe on-
gemerkt heeft het karakter een plooi gezet, die zonder een
wonder van genade niet meer verdwijnen zal. En nu zou het
gemakkelijk wezen alle ingewortelde dwalingen eensklaps uit
te roeien; de waereld der zinnelijkheid, — de écnige waereld,
helaas! die men kent, en wier beelden de ziel vervullen! —
op eenmaal te verzaken, om de dingen te zoeken die Boven
zijn, daar Christus is zittende aan de rechterhand Gods? —
-ocr page 126-
122
Men zal het beproeven en — het niet vermogen; men zal zich
willen opheffen en — men zal te dieper nederzinken, onderde
bittere ervaring van de waarachtigheid van \'s Heeren woord:
//Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uwe zonden ster-
ven ; waar Ik heenga, kunt gij niet komen." Thands, bloeiende
Jeugd! wandelt gij nog in het Paradijs, waar Gods stem u te
gemoet komt in het ruischen van den wind. O, luister naar
haar, dan zal zij u altijd nabij, dan zult gij altijd inditPara-
dijs blijven. Maar hebt gij eenmaal het banvonnis verdiend,
dan zult gij God slechts in onweders, slechts in gezanten met
vlammend zwaard, ach, misschien in het geheel niet erkennen!
En gelijk de Jeugd alzoo de ware tijd is, om het hart voor
het Christelijk Geloof te ontsluiten, zóó wordt door het Geloof
evenzeer het geluk der Jeugd als dat van den la teren leeftijd
verzekerd.
Dwaasheid ware \'t te meenen, dat alleen de stramme, weg-
stervende grysheid, aan het einde des levens, het Geloof noodig
heeft als een laatste troost, als een schrale vergoeding voor al
wat de tijd ons ontnam. Dwaasheid, te wanen, dat de Jeugd
daarentegen, ook zonder deze hulpe, alleen uit de kracht harer
natuurlijke gaven, het reinste en volmaaktste genot kan smaken.
Wel ziet de Jeugd alle dingen in een helderder licht; welzijn
de indrukken dieper, die zij ontfangt; wel schijnen de plichten
gemakkelijk, die haar worden opgelegd; wel schijnen de zorgen
gering, die haar wenken. Maar is dit genoeg om de Jeugd
gelukkig te maken? Hare vreugden zijn levendiger, maar zij
zijn het dikwijls in dermate, dat zij zich-zelve bederven; want
het te-veel verstoort de kalmte, die de eerste voorwaarde is tot
waar genot. En juist diezelfde prikkelbaarheid van gevoel en
-ocr page 127-
123
verbeelding verdubbelt ook de bitterheid van onaangename er-
varingen, en doet vaak uit de nietigste oorzaken de wezend-
lijkste droefheid ontstaan. Hoe kan haar de vrijheid tot een
last worden, die dun eerst ruste gunt, als men haar aan een of
andere hartstocht gevangen gaf. En welk een ruste! en welk
een hartstocht! Is niet al de kommer van rijper jaren vaak
nauwlijks noemenswaardig in vergelijking van de slingerende
hoop en vrees, het angstig verlangen, de innerlijke tweespalt,
de radeloze wanhoop van het jeugdig hart, dat in zijn driften
verstrikt is? Maar juist daarom dan ook kan de Jeugd alleen
gelukkig zijn, als zy zich ontsluit voor het Geloof. Het Geloof
voert haar op in een beter waereld, waar de rust wordt gevon-
den en de ziel stille is voor God. Het Geloof beteugelt de
hartstochten door de kracht der genade. Het Geloof tempert de
aardsche blijdschap door de Hemelsche; en slechts als de jeugd
dit middelpunt gevonden heeft, en van daar uitgaat in de
waereld, wordt zij ook in de waereld gelukkig, niet omdat zij
jong, maar omdat zij jong en vroom is, want Jeugd en Gods-
vrucht is een dubbelde Lente!
En zoo nu zelfs de Jeugd hare volle gehalte alleen door de
Godsvrucht ontfangt, hoe kunnen wij dan verwachten zonder
haar te zullen bestaan, als de kwade dagen komen, waarin men
zeggen zal: wIk heb geen lust in deze dingen!" als al die
voorrechten verdwijnen, die wel het geluk-zelf niet uitmaken,
maar die toch een schijn van geluk kunnen te voorschijn roe-
pen; als het gevoel verkilt en vertraagt; als de last van den
plicht verdubbelt, in gelijke mate waarin de lust tot den plicht
vermindert; als men aansprakelijk is geworden voor den bloei
en de welvaart van geheel een gezin, als aller hoofd, aller hart,
aller hand; als, eindelijk, een langer levensduur die rampen
-ocr page 128-
\\u
en verliezen aanbrengt, die de Jeugd niet kent of uitlichtzin-
nigheid loochent? Hoe wanen wij het Geloof te kunnen ont-
beeren, als uit den man een grijzaard geworden is, wiens oog
zich allengskens sluit voor het licht, wiens gebogen gestalte
den grafkuil te gemoet wankelt?
O, wel gelukkig als deze tijden komen, wel gelukkig hij
die vroeg reeds vroom was! Want zijn loon is een eeuwige
jeugd, een eeuwig onveranderd, frisch, innerlijk leven, dat
onder alle wisselingen des lots, bij lief en leed, bestaan blijft,
tot het eens in den Hemel wordt verjongd en vernieuwd. Bij
den diepsten ernst, bij de grootste inspanning, bij de zwaarste
zorgen, verlaat hem de vatbaarheid niet voor eiken heilzamen
indruk, noch de blijdschap over al wat Schoon en Goed is,
noch de helderheid des geestes, noch de opgeruimdheid des ge-
moeds, die ook de geringste vreugde niet versmaadt, omdat
zij in de kleinste gave de groote liefde des Gevers smaakt.
En wat meer zegt dan dit alles, hem blijft de vaste blik op
God en op het Geheel, waardoor hij ook het schijnbaar onbe-
duidende zijner dagelijksche bezigheden en betrekkingen adelt.
Hem willen wij niet beklagen, als hij met bevende schreden
des levens eindpaal nadert; neen! maar dan, juist dan, willen
wij hem met de bloeiendste, ja zelfs met de vroomste Jeugd
vergelijken, en bekennen dat hij nog gelukkiger is dan zij.
Want, wat zij nog doen moet, heeft hij reeds gedaan. In den
strijd, die haar nog te wachten staat, heeft hij reeds gezege-
vierd. Met deze waereld heeft hij afgerekend, want zijn doen
en werken is bijna volbracht. Maar des te dichterbij en des te
heerlijker blinkt de toekomende waereld hem tegen, die
waereld, waarin hij, na een snellen overgang, verplaatst zal
worden-, waar hem, te midden van de Heiligen, alle Engelen
-ocr page 129-
125
en Zaligen, een hooger, schooner werkkring zal worden aan-
gewezen. Derwaards zijnde «vrome, vroeggestorvenvrienden"
hem reeds vooruitgegaan, en het zou kunnen schijnen dat hij
eenzaam zijn pad bewandelde, omdat de vroolijke Jeugd zich
van hem terugtrekt. Maar hij is niet eenzaam noch verlaten.
In zijne stille uren verzamelen zich zijne lang verscheiden
dierbaren rondom hem heen: hij herdenkt hun leven, hun liefde,
hun trouw, hij gedenkt hunnen dood; want hun ontvloden
geest liet een blinkend spoor na, dat hem den weg aanwijst,
dien ook hij straks zal hebben te gaan. Hoeveel verhevener
en zaliger is zijn laatste avondmaalsviering dan zijn eerste!
Toen was hij, bij al zijn Geloof, toch nog verder van dien
Heiland, Wiens lichaam voor hem verbroken, Wiens bloed
voor hem vergoten werd. Nu is hij Hem zoo nabij. Weldra
wordt zijn Geloof in aanschouwen verwisseld. Niet meer door
teekens, neen! door woorden uit Zijn mond, door den aanblik
Zijner verheerlijkte gedaante, zal de Verlosser tot hem spreken.
z/Wel mijner," zal hij dan zeggen, //dat ik aan mijnen Schep-
per gedacht heb in de dagen mijner jongelingschap!" — En:
z/Wij ook willen onzen Schepper in de dagen onzer jongeling-
schap gedenken!" dat zullen zijne kinderen herhalen, hoe meer
zij het glimlachend gelaat des gestorvenen beschouwen: // opdat
wij leven en sterven zooals hij!"
Dr. Fbanz Thekemin.
DE HOOP.
Wat u ook gebeure in de waereld, jonge mensch! laat de
Hoop, de ware en de goede Hoop, de Hoop op God, niet
-ocr page 130-
126
varen. Hoop is een klein woord, maar dat groote dingen be-
looft. Het is een der krachtigste roerselen van het menschelijk
hart. Zij is dan ook aldoordringend, en daarom even algemeen
als noodzakelijk in deze door de zonde kranke waereld. Zij is
de zonneschijn der kindschheid, de wakende droom der jeugd,
en het verrukkend vizioen van den rijpen leeftijd. Zij is de
zomer der ziel, de hefboom der fortuin, de lamp des onge-
lukkigen en de gereede vertroosting bij dagelijksch leed. Zij
is, met één woord, de heerlijke muziek der toekomst, die, als
met de tonen eener fluit den verbijsterden geest toespreekt,
wanneer deze uitziet naar de onbetreden woestijn der naderende
jaren.
Onze natuur is een verbeidende. Het menschengeslacht spoedt
zich, gelijk een grootsche rivier, naar de Stille Zuidzee der
toekomst. Wij zijn allen, uit kracht van onzen aangeboren
aart, erfwachters van het Aanstaande. De God der Hope heeft
ons een hoopvollen geest gegeven, en men ziet ons luchtkas-
teelen optrekken te midden der schoonheid van beter dagen
in een gedroomd verschiet, opdat wij des te gemakkelijker de
lasten zouden tillen en de beproevingen van deze tegenwoordige
waereld doorstaan. En God heeft onafgebroken Zijne menig-
vuldige wijsheid getoond, door zich tot deze hoopvolle natuur
te wenden. Hij heeft reeds in Eden zóó gesproken als noodig
was om de hoop te verlevendigen, toen zij bijna was uitge-
bluscht door \'s rnenschen treurigen val; en Hij heeft haar on-
ophoudelijk nieuw voedsel geschonken, bij het wegsnellen der
eeuwen.
                                                   Wilmam Reid.
Houd de Hoop in het hart! — Waar de hoop is, is God.
Voor een eeuwigheid zijt gij geschapen.
-ocr page 131-
127
Die de\' starren bestiert, Hij bestiert ook uw lot,
En die Wachter zal slnimren noch slapen.
Die \'t heelal heeft gewogeu, Hij woog ook uw kruis.
Vele woningen geeft Hij den Zijnen;
Maar de beste het laatst: — naar het Vaderlijk Huig
Voert de wisslende tent der woestijnen.
Houd de Hoop in het hart! — Ook al wankelt uw tred,
Ook al stuit gij op eenzame stranden!
Daar zijn waerelden ginds, zonder rimpel of smet,
En — God gaf u de reiskaart in handen.
Uit de diepte naar boven voert Een u al voort,
Naar het licht uit het wolkengewemel:
De magneetnaald wijst ook onder stormen naar\'t Noord,
En wat hemelsch is, trekt naar den Hemel!
Houd de Hoop in het hart! — Als zij spreekt, wordt het stil;
Zij verrijkt u door dulden en derven;
Als gij zwak zijt, geneest ze uw verbrijzelden wil;
En den dood maakt zij \'t eind van uw sterven.
O, een Hooger dan gij bracht het leven u aan:
Laat Z ij n geest in u werken en wonen!
En de krans, die Hij greep aan het eind van de baan,
Zal ook u als vcrwinner bekroonen.
J. J. L. TEN KaïE,
DE LIEFDE.
De Liefde is dat leven, \'t welk de oorsprong aller dingen
is, waarin alle schepselen elkander in vreugde ontmoeten; dat
leven, dat het aanzijn en het streven van eiken mensch in \'t
-ocr page 132-
12R
bijzonder verheerlijkt; dat leven, buiten \'t welk alles woest en
ledig is; dat leven, dat alles aan-éénschakelt en verlicht.
De Liefde is het eerste en het laatste, levenwekkend in eiken
zaadkorrel, geurend in elke bloera: de ware schoonheid van
alles. De slapheid die alles duldt, is even verwerpelijk als de
strengheid die alles veroordeelt. Reiniging, klaarheid, innige
heiliging, zietdaar wat het binnenste moet vervullen. Jagen
wij naar de kracht die de goedheid vormt, en naar de goed-
heid die de kracht heiligt. Woonde er in ons allen verzoening,
dan zou er een hemel dalen in de borst, dan zouden de men-
schen weldra in een heiligen staat, in een gezaligde waereld leven.
Gelooft niet, mijne vrienden! dat de aarde een tranendal is.
Geloof niet, dat deze waereld een plaats is van louter beproeving
en ellende. God wil, dat het niet zoo zijn zal. Heeft de On-
eindige Liefde haar zelve niet tot hare woning gewijd en de volheid
van haar wezen in haar geopenbaard? Laat ons elkander lief-
hebben , gelijk Hij ons heeft liefgehad, en wij zullen deze ver-
borgenheden verstaan. Laat ons God liefhebben, laat ons
elkander liefhebben; en wij zullen zien, hoe het leven opklaart,
hoc alle bezwaren verdwijnen, hoe zoet het wordt te leven,
hoe zorgen en krankten en dood slechts voorbijtrekkende wol-
ken aan den hemel zijn, en hoe wij niet ongelukkig op aarde
blijven kunnen.
Laat een ieder zich-zelven afvragen wat hem het bitterste
leed heeft berokkend, en hij zal \'t in gebrek van Liefde, bij
zich-zelven of anderen, vinden. In den bodem der liefdeloos-
heid kiemen nijd, wrok, haat, wraak en al de bittere gifplanten
des levens: daar begint de hel! Maar heiligt uw streven in de
Liefde, erkent liefdevol dat van anderen. Elke kracht is op
zich-zelve goed; elk talent kan vreugde en nat stichten. Om-
-ocr page 133-
129
vat slechts alles met deelneming, geeft al wat goed is, eer.
Versmaadt geen zuiver-menschelijke bedoeling. Laat een ieder
zich in de Liefde ontwikkelen. Het leven heeft plaats voor
allen en behoefte aan allen. Alsdan, mijne vrienden! zal al-
lengskens vreugde en vrede in de harten der stervelingen heer-
schen. Zoo wilde het God. De God der Liefde is ook de God
der Vreugde; want Liefde is Vreugde, is oneindige Zaligheid.
Ik herhaal het, laat ons elkander liefhebben gelijkerwijs God
ons heeft liefgehad, en er zal vreugde op aarde zijn. De vriend
zal zich aan den vriend sluiten, niemand alleen staan in het
leven; en het leven zal voor ons allen goed zijn, de schoone
en milde aarde zal beter genoten worden, want alle werken
der natuur hebben voor het helder oog, voor het welwillend
en gelukkig hart, een honderdvoudige waarde.
Zoo willen wij leven, zoo te samen onze aardsche loopbaan
ten einde wandelen. En komt dan de avond, dan willen wij
bet veld zegenen, waarop wij als kinderen der onsterflijkheid
samen speelden. Wij hebben onze uren daar ten einde gebracht,
en terwijl wij de stem die ons terugroept gehoorzamen, zullen
wij zeggen: g O Vader! Gever van alle vreugde en genot!
machtig en liefderijk God! ik loof en ik prijs U voor al het
goede, dat ik hier op aarde heb genoten. Gij roept mij van
hier af. Ik kom gaarne, Vader I Ik weet, Uwe Liefde is eeuwig
gelijk Gij-zelf, en de gaven die uit U zijn, mijne in Christus
U geheiligde vreugden, mijne vrienden, mijn werkkring, hebt
Gij voor mij in het Betere Land bewaard, waar ik U nog in-
niger zal leeren kennen en vuriger aanbidden."
C. A. WlLDENHAHN.
De Liefde vraagt nooit: //Cui bono? Waar dient het
9
-ocr page 134-
130
toe?" De Liefde vraagt nimmer wat voordeel de Liefde haar
zal aanbrengen. De Liefde is uit kracht van haren aart-zelf
belangloos en zelfverloochenend. Zij heeft lief ter wille van
het voorwerp dat zij liefheeft en om geen andere reden. De
Christen behoeft geen bevel, dat hij Christus moet liefhebben,
evenmin als een moeder een rechterlijke aanschrijving noodig heeft
om haar kind te beminnen. Zij heeft lief, omdat het hare na-
tuur is lief te hebben, zooals de vogel van zelf zingt, en de
zon schijnt omdat zij niet anders kan. De geloovige moet Chris-
tus lief hebben: ook dat kan niet anders. Wie Christus kent,
heeft Hem lief: hier zijn de Kennis en de Liefde één. —
De Liefde is het beste bewijs der vroomheid; maar daarom
is de Liefde niet meerder dan het Geloof; want het Geloof is
de moederdeugd, uit welke de Liefde haren oorsprong heeft,
de wortel waaruit zij ontspruit. — Die niet gelooft, kan niet
liefhebben, en die niet liefheeft, toont even daardoor dat hij
niet gelooft.
                                          C. H. Spukgeon.
De zuiverste Liefde is altijd tevens de gloeiendste ijver tegen
alle onwaarheid en onreinheid: de diepste oodmoed geeft den
hoogsten moed.
                                               Keuchlin.
De wijze, waarop men weldaden bewijst, heeft dikwijlsmeer
waarde dan de daad-zelve. Daardoor kan men den prijs van
elke gift verhoogen, of haar al hare gehalte ontnemen. Weinige
menschen verstaan de kunst op eene edelmoedige wijze wel te
doen, de kieschheid der weldadigheid niet te kwetsen, de last
der verplichting niet te bezwaarlijk te maken, niemand de ge-
noten weldaden te verwijten, de schaamte te sparen, den dank
te ontwyken en toch het dankbaar hart de gelegenheid niet te
-ocr page 135-
131
ontrooven om zich van zijn plicht te kwijten. Hij die terstond
geeft, blijmoedig en tijdig en ongevraagd, die geeft dubbeld.
Geef gaarne, want het is zaliger te geven dan te ontfangen,
en de vreugd die men bij anderen verwekt, wordt weldra een
vreugd die men zelf smaakt. Geef mildelijk, maar verkwist
uwe weldaden niet. Wees dienstvaardig, maar dring uwe dien-
sten niet op. Overleg niet eerst of het wel erkend en beloond
zal worden, maar gedenk het woord des Dichters: (1)
»Werp uw weidaan in den vloed
Met een onberoerd gemoed;
Dankt u \'t stomme vischjen niet,
God erkent het, die het ziet!\'\'
Behandel uwe beweldadigden met dubbele heuschheid, opdat
ze niet wanen, dat gij uwe moeite betaald wilt zien of hun
uwe meerderheid wilt doen gevoelen. Meestal is het kiesch
van zijne gunstelingen geen wederdienst aan te nemen: somtijds
echter is het edelmoediger hun gelegenheid te geven om door
kleine diensten, die men hun voor groote kan toerekenen, iets
af te doen op de schuld der dankbaarheid, opdat de rekening
niet te groot worde. — Onderzoek niet al te streng, of de
man, dien gij helpen kunt, zich zijn ongeluk al of niet, ge-
heel of ten deele, berokkend heeft. Wie ter waereld zou wel
volkomen onschuldig bevonden worden met opzicht tot de ellen-
den die hem drukken? Maar kunt of wilt ge niet geven,
misleid dan niet door een uitstel dat door u als een afstel ge-
meend is, noch door een halve belofte die innerlijk een vol-
slagen weigering is. Laat geen loondienaar de onderhandelaar
zijn tusschen uwe deernis en anderer ellende, maar bedenk dat
(1) De Turksche Dichter Baki, vertaling van Bilderdijk.
9*
-ocr page 136-
132
een aalmoes uit de tweede hand koud is, en dat zoo de goede
daad een diamant is, het goede woord het goud is, waarin de
edelsteen wordt gekast. Men moet met de menigvuldige ellen-
de in de waereld gemeenzaam zijn geworden, om in het ljjden
te deelen dat men verzachten zal. Waar de bescheiden arme
in het verborgene zucht, door de schaamte weerhouden om
luide te klagen; waar de tegenspoed den naarstigen man, die
beter dagen beleefd heeft, ter neder drukt; waar een eerlijk
gezin, spijt aller handenarbeid, zich niet kan beschermen tegen
den driedubbelen prikkel van honger, naaktheid en krankte;
waar op een harde legerstede in slapeloze nachten de heete
tranen over wringende handen rollen — daarheen, o Menschen-
vriend! Breng er uw oog, uw deernis en uw schatten! Daar
kunt gij uw geld uitzetten, den overvloed van wat God u
heeft geleend, om het op uwe beurt te leenen tegen zoodanige
renten, als waarvoor geen wisselbank in de geheele waereld
u kan instaan.
                                                    Knigge.
Aalmoezen zonder geloof en liefde zijn niets waardig, maar
even zeker is ook het geloof niets, wanneer het zich niet in
werken der Liefde openbaart. De Heer, in zijne schildering
van het laatste oordeel (Matth. XXV: 21—46) stelt, onder de
bewijzen der Liefde, de zulken op den voorgrond, die aan
noodlijdenden en hulpbehoevenden bewezen worden. Kunnen
wij daaruit het besluit trekken, dat het minder noodzakelijk is
om aan huisgenooten en vrienden van zijne Liefde te doen blij-
ken? Onmogelijk! Hoe zou men zoo iets kunnen veronder-
stellen bij Hem, die het gebod: //Eert uwen vader en uwe
moeder" boven alle andere geboden door eene belofte onder-
scheiden heeft, die zelf in de dagen zijns vleesches zijnen ou-
-ocr page 137-
133
deren onderdanig is geweest, Wiens kinderlijke liefde nog aan
het kruis zijner moeder gedacht, Wiens geest den Apostel be-
zieldc, bij dat woord: //Zoo iemand de zijnen en voornamelijk
zijne huisgenooten niet verzorgt, die heeft het Geloof verloo-
chend, en is erger dan een ongeloovige."
Wij moeten dus aannemen, dat de Heer, als Hij met name
op de Liefde voor de nooddruftigen aandringt, de Liefde tot
de onzen stilzwijgend veronderstelt.
«Indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven
anderen?" vraagt de Heiland in zijne Bergreden. Daar had
Hij even te voren op de Liefde tot den vijand aangedrongen
als het noodzakelijk kenmerk van het kindschap Gods, en dus
worden wrj tot de gevolgtrekking geleid, dat wie niet in de
stemming is om te kunnen zegenen die hem vloeken, ook de
zijnen niet liefheeft op de rechte wijze.
Helaas, hoe vaak bezoedelt onze zelfzucht de Liefde tot de
onzen, en — hoe zelden ontwaren wij dat! Wij wanen hen met
de reinste toegenegenheid te omvatten, en eigenlijk beminnen
wij slechts ons-zelven in hen. «Het naaste het eerste!" hetzij
zoo; maar wat is ons het naaste? Als de Heer een armen broe-
der of een nooddruftige zuster tot ons leidt, en zegt: //Zietdaar,
kleed dezen, geef hun deksel en dak, spijzig en drenk ze!"
zullen wij ons dan misschien ontschuldigen en zeggen: u Neen,
Heer! ik heb geen tijd: ik heb iets voor mijn naaste betrekkin-
gen te doen." Zou dat Hem behagen? Maar wij weten het
tegendeel uit de Parabel van den barmhartigen Samaritaan,
waarmee Hij de vraag des Schriftgeleerden beandwoordt. Dit
and woord beteekent: h ij-zelf is uw naaste, die uwe hulp het
dringendst behoeft, terwijl God u in staat stelt die hulp te ver-
leenen.
-ocr page 138-
134
Misschien hebt gij daartoe weinig gelegenheid; toch ontbreekt
zij u niet geheel. De Liefde maakt vindingrijk. Waar de Liefde
tot God overvloedig is uitgestort in het hart, daar vindt of daar
schept zij ook wegen en middelen, om op de eene of andere wijze
den broederen tot zegen te zijn. En bleef haar niets anders over,
welnu, dan kan zij toch door het vurig gebed stroomen van ze-
geningen op de gemeente des Heeren ter neer doen dalen.
Amalia Sieveking.
Gezegend , boven al, \'t gesluierd Mededoogen,
Dat eiken dank naar God verwijst,
Dat tranen geeft bij \'t goud, en tranen wischt van de oogen,
Dat ziel en lichaam, beide, spijst!
Een toegeworpen gift voedt maar verkwikt geen armen:
Geen weigring doet het hart zóó zeer.
Een aalmoes zonder liefde, is maar een half erbarmen,
Koude erts, geschilderd vuur, niets meer! —
O, geef dan d\'arme een hart, gevoelig voor zijn lijden:
TJw hart, bij \'t penningske uitgeleid!
En kunt gij hem van \'t juk der nooddruft niet bevrijden,
f
               Zalf dan zijn striem uit menschlijkheid!
Ach, in de schouwburgzaal voelt ge uw versmeltend harte
Voor eens tooneelhelds jammren slaan ,
Eert ge ingebeelde cllend met wezendlijke smarte,
Een fabel — met uw besten traan!
En aan den drempel ligt uw broeder, moê van \'t dwalen
Door lichaamspijn en zielenood,
Een Lazarus, die u zijn jammren wil verhalen,
Maar wien gij wreevlig van u stoot! —
O Menschen! Mensehen! is de schouwburg uitgelezen
Tot werkplaats uwer deerenis?
En heeft dan \'t treurspel van uw weduwen en weezen
Niets dat nw tranen waardig is?
J. J. L. TEN KATE.
-ocr page 139-
IV.
\'S LEVENS KROON.
EEN VERZOEND VERLEDEN. — EEN GELUKKIG
HEDEN. — EEN ZEKERE TOEKOMST.
-ocr page 140-
Voorts is mij weggelegd de kroon. — 2 Tm. IV: 8.
liet oude is voorbijgegaan ; liet liet is al nieuw geworden. —2 Kor. V: 17.
In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons liof-
gchad heeft. Want ik ben verzekerd , dat noch dood , noch leven ,
noch Engelen , noch Overheden , noch Machten , noch tegenwoordige,
noch toekomende dingen , noch hoogte, noch diepte , noch eenig ander
schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods , welke is in Chris-
tus Jezus onzen Heer. — Ro». VIII: 37—39.
-ocr page 141-
DE GOEDE STRIJD ZAL BEKROOND WORDEN
met de zegenrijkste gevolgen. Want hij geeft dankbaarheid over
het verledene, lijdzaamheid bij het heden, heerlijkheid in
de toekomst.
Neen, er is geen overspannen verbeelding toe noodig, om
zich de heilige blijdschap voor te stellen, die Jozef zal vervuld
hebben, toen de kerkerdeur zich achter hem sloot, en hij uit
mocht roepen: //Ik heb alles verloren, behalven de eer!" toen
in zijne ziele de juichfóon was, dien wij van een anderen strij-
der hebben gehoord: „ïk heb den goeden strijd gestreden en
het geloof behouden." Kent gij, mijn jonge vriend! iets van
die vreugde? Is het u nooit gebeurd, dat gij door Gods ge-
nade zegevierend zijt teruggekeerd uit een heftigen kamp, waar-
in gij de kroon mocht behalen? Maar dan weet gij ook, hoe
in zulke oogenblikken de herinnering aan het verledene het
geschokte hart tot ruste brengt door het weldadig gevoel der
innigste dankbaarheid jegens God. Dan hebt gij het woord
leeren verstaan: //Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen,
maar Gods goedertierenheid zal van u niet wijken en het ver-
bond Zijns vredes zal niet wankelen, zegt uw Heer de Ont-
fermer!" en gij werdt er te nauwer door aan Hem verbonden,
Avant, gij gevoeldet het diep, Hij was uwe sterkte. Zoo was
dan ook die beproeving u niet van Hem gegeven, zonder dat
-ocr page 142-
138
Hij met haar ook de uitkomst had weggelegd. Hoe haddet gij
staande gebleven zonder Hem, die uw hart brandende in u
maakte en Zijne kracht in uwe zwakheid volbracht? O vrede,
die alle verstand te boven gaat, te gevoelen: //Mijn God was
met mij, en Hij heeft mij de ziele behouden!" O machtige
prikkel tot voortgaande heiligmaking, in de hoede van Hem
die getrouw is! O onuitputtelijke bron van gebed en dank-
zegging, van tranen der heiligste blijdschap! Ziet, al bracht
de goede strijd geen andere kroon dan deze, zij is zóó heer-
lijk, dat zij-alleen reeds moest bemoedigen om de gantsche
wapenrusting Gods aan te doen en te worstelen om de zege tot
den laatsten snik. Want wat is beter dan een goed geweten?
en wat is kostelijker dan een ziel die van het verderf is gered ?
Maar het is er verre van daan, dat die blijde dankbaarheid
over \'t verleden, de éénige vrucht zon wezen, die de goede
strijd tegen de verzoeking den overwinnaar schenkt. Wij spra-
ken ook van lijdzaamheid bij het heden, als het deel zijner
ziele.
Gewis, de kamp tegen de zonde is dikwerf het begin van
vele verdrukkingen, die de vrienden der zonde ontgaan. De
Heer beloont Jozefs trouw wel met Zijnen zegen, zoodat hij
zelfs in den nood zich van God begenadigd weet: maar toch
heft Hij niet dadelijk de beproevingen op, waaronder deze ge-
wis de zwaarste was, dat een man , zoo uitstekend als Jozef
en die zich tot zulke groote dingen geroepen gevoelde, een reeks
van jaren in een kerker veracht en vergeten moest slijten. Maar
juist deze weg was hem een weg van zegen. Een Mozes leerde
dien weg kennen; een David moest hem betreden; een Paulus
moest hem voleindigen: al Gods kinderen, zelfs Gods liefste
kind en Eeniggeborene, hebben er het kruis moeten leeren dra-
-ocr page 143-
139
gen en zich-zelven verloochenen. En deze allen hebben leeren
roemen in de verdrukking, omdat de verdrukking lijdzaamheid
werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope;
en de hope beschaamde niet, omdat zij uit God was. O heer-
lijke lijdzaamheid, o begeerlijk goed, waart gij ons-aller deel!
Zie, mijn jonge vriend! wat u de toekomst hier beneden
nog brengen zal, weet gij niet; maar dit weet gij, dat gij
rondwandelt in het leven der verzoeking en des strijds, waar
nog menige verdrukking u wacht. Weet nu ook dit nog,
dat, zoo gij waarlijk strijdt, de God des gedulds u geduld zal
geven, als de eersteling Zijner belooningen. Gij zult stille zijn
tot uwen God, als het onheil dreigt. Gij zult door Gods ge-
nade niet morren, als het onheil treft. Gij zult door Gods
genade zelfs winst doen met den slag die u trof, en er Hem
straks voor leeren danken. Gij zult er uwe afhankelijkheid
door leeren kennen, en u daardoor te dichter vastklemmen
aan uwen God. Gij zult er uwen wil door leeren verloochenen,
en daardoor te meer Gods wil leeren stellen tot de wet van
uw leven. Gij zult er te meer de trouwloze waereld door leeren
verzaken, en daardoor te inniger Hem leeren liefhebben, die
alleen en eeuwig getrouw is. Zoo vermanen wij dan ook u,
lieve broeder! om het voor groote vreugde te achten, wanneer
gij in velerlei verzoekingen valt, als die dit weet, dat de
tegenwoordige droefheid een vreedzame vrucht der gerechtigheid
afwerpt voor allen die door haar geoefend worden.
En heerlijk zal de hoop, die de vrucht is der lijdzaamheid,
eens vervuld worden, als des Heeren tijd is gekomen. Neen,
Jozef! niet altyd zult gij in den droevigen kerker versmachten.
Al volgen de dagen en jaren elkander op, zonder dat zij ver-
andering aanbrengen in uw lot, de Heer heeft ze geteld, en
-ocr page 144-
140
Zijn dienstknecht werd niet vergeten. Als gij gerijpt zijt in de
school des tegenspoeds, als uw geloof beproefd is eu gelouterd,
als gij u-zelven hebt leeren verloochenen, — zie, de grendelen
zullen wijken, en de deuren zullen wijken, en de deuren zullen
openspringen, en gij zult uitgaan in vrijheid. Méér dan gij
gedroomd hebt als kind, zal u gegeven worden, nu gij als
Gods kind dat dragen kunt: een koningskroon op aarde, en
straks een kroon in den Hemel, waar alle kroonen en throonen
bunne heerlijkheid bij verliezen!
O gij onder mijne Lezers! die als goede krijgsknechten van
Christus in het kampperk zijt getreden, en die het aanvankelijk
(wel vroeg, maar niet te vroeg!) ondervindt, dat wij door
vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods!
Gij heldhaftige zielen, wier dagelijksch streven het is dat uwe
lijdzaamheid een volmaakt werk hebbe, opdat gij moogt vol-
maakt zijn en geheel oprecht! Volhardt, en weest in geen ding
gebrekkelijk! Vaart voort, en weest in niets ontmoedigd! Wor-
stelt heen door het heir der verzoekingen, en blijft in alles
getrouw en geduldig! Ziet op het einde, let op de kroone!
Eeeds hier kan en zal God, wanneer het u goed is, uwe recht-
zake rechten, uwe onschuld handhaven, uwe eer herstellen, uwe
wonden zalven, uwen hoorn verhoogen, u zegenen met dubbe-
len zegen. Hoopt op God, want gij zult Hem nog loven voor
de verlossing Zijns aangezichts. En is het niet hier, dan een-
maal zeker ginder; Meer dan een throon van Egyptens onder-
koning wacht u: u wacht het zitten in Jezus\' throon, gelijk
Hij overwonnen heeft en gezeten is met Zijnen Vader in Zijnen
throon. Meer dan een kroon van aardsche heerlijkheid is u
weggelegd: de onverderfelijke, de onbevlekkelijke, de onver-
welkelijke kroon, de kroone des Eeuwigen Levens. Vreest niet;
-ocr page 145-
141
gelooft alleenlijk. Gods genade is u genoeg. De God nu
aller genade, die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijk-
heid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen ge-
leden hebben, die volmake, bevestige, versterke en fondeere u!
J. J. L. ten Kate.
EEN VERZOEND VERLEDEN.
In de kroon des Levens bloeien veel schoone bloemen; maar
de eerste, waarna alle andere ontluiken, is een verzoend
verleden. Zoo Gij, o God! de Ontfermer niet waart, dit
tegenwoordige leven zou mij niet smaken, en ook in het toe-
komende leven zou ik ongelukkig zijn. Hoe nalatig was ik
vroeger in de vervulling van mijn plicht, hoe traag was mjjn
hand om het goede te doen; waar ik waken moest, sliep ik;
waar ik arbeiden moest, rustte ik. De eerste blik gold immer
mijn eigen voordeel, en de tweede nog niet des naasten heil.
En ging een ramp mij voorbij, omdat Gij mij met Uw schild
bedektet, het beschaamde, het waarschuwde, het bestrafte mij
niet. Slechts half te vreden als ik den dreigenden slag ontgaan
was, eischte ik nog weldaden van U en buitengewone gaven
— waarvoor ? En altijd te karig was mij de hand des Gevers,
en ik teerde op Uwe goedheid zonder haar recht te smaken, en
mijn trotsch hart verhief zich in mijn binnenste, als tvaart Gg
mijn schuldenaar en mijn wil Uwe wet. Ik ontroer, o Al-
heilige! als ik denk aan Uwe gerechtigheid en Uwen sterken
arm. Hoe vaak heb ik Uwen toorn verdiend en zelfs Uwe ge-
nade verbeurd; maar Uwe lankmoedigheid weerhield den eerste
-ocr page 146-
142
en verdubbelde de tweede, en — Gij hebt my uit liefde tot
liefde gespaard. Gij liet al Uwe onweêrs onschadelijk over
mijn hoofd drijven; en nu is alles vergeven, het oude voorbij,
het verleden dood en begraven aan den voet van het Kruis!
Godfried Gentzel.
Eer ik mij met God verzoende
door den Heer die \'t al volbracht,
Boog mijn ziel in dnizend vreezen,
was mijn toekomst middernacht.
In het diepst van mijn geweten
klonk het klagend zelfverwijt,
En gebonden door de zonden,
voerde ik een vergeefschen strijd!
Maar toen \'t vriendlijk woord des Heilands
tot mij doordrong: «Kom tot Mijl
Staak dat klagen en vertsagen —
Uw verlosser is nabij!"
Toen ik mij door Hem liet leiden
tot den throon van Gods Genu,
O, toen was de Rnst gevonden,
en ik zong Hallelnjah!
J. J. L. TEN KATE.
EEN GELUKKIG HEDEN.
Het leven moet licht worden, zal het niet in een droomerig
bedroefd-zijn, in een levend-sterven, ontaarden. In zulk een
-ocr page 147-
143
sombere gemoedsstemming kan de Mensch zich niet tot de
Onsterflijkheid voorbereiden, want hij begrijpt die niet, en streeft
er niet naar vatbaar te worden voor hare heerlijkheid. De
vervlogen oogenblikken van vreugde en geluk blijven in de
herinnering levendiger dan de verdwenen treururen: dat is een
wenk, die het leven beminnelijk maakt. De dood moet niet
als een bevrijding uit een gevangenis beschouwd worden: hij
is slechts een schrede hooger uit het dal, den berg op, van
waar men een uitgestrekter gezicht heeft en waar men ruimer
ademt: — uit het dal, waar het licht en de warmte der zon
toch ook doordrongen, waar Gods liefde ons immers ook
omvatte.
Leer dit Leven recht verstaan en recht liefhebben, wanneer
gij de Eeuwigheid recht verstaan en liefhebben wilt. De kiem
van het Morgen ligt in het Heden. Een waar Christen moet
reeds op aarde gelukkig zijn: dat is het raadsel des levens, \'t
welk ieder onzer naar zijn beste krachteft moet pogen op te
lossen; het zware vraagstuk, in welks verklaring zoo weinigen
geslaagd zijn, en dat den menschen zooveel strijds kost. Hoe
meer en hoe grooter zwarigheden evenwel, des te eervoller de
overwinning. Men kan in zijn groote verwachtingen van het
leven bedrogen zijn, zonder dat men daarom ongelukkig is.
Ik heb lang vermoed en word door den loop der waereld en
mijne eigene inwendige ondervinding dagelijks méér overtuigd,
dat er geen ander wezendlijk ongeluk bestaat dan dit ééne:
God niet tot vriend te hebben.
Fkederike Bkemer.
Een waarachtig Christelijk leven is een gelukkig leven. Een
Christen gevoelt, dat voor hem de groote zaak van het leven
-ocr page 148-
144
een bevestigde zaak is; de groote schuld, een betaalde schuld;
de groote kwaal, een genezen kwaal; het groote werk, een
voltooid werk; en dat alle andere zaken, schulden, kwalenen
werken, in vergelijking van deze alle, klein zijn. Zoo is dan
de Christen geduldig in tegenspoed, kalm bij verliezen, on-
geschokt bij verdrieten, onbevreesd voor slechte tijdingen, te
vreden in eiken toestand. Want zijn ziel heeft, bij alle wis-
seling der buitenwaereld, hare eigene innerlijke wereld, die
onbewegelijk is, omdat zij Gods trouwe heeft tot eenig rust-
en middenpunt. De overtuiging van Gods onveranderlyke liefde,
die eiken dag nieuw is, mengt eiken dag haar balsem ook in
den bittersten beker, vermindert de zwaarte van het kruis,
slecht de oneffenheden van zijn pelgrimspad, en verlicht het
dal der schaduwen des doods. Zij vergewist er hem van, dat
hij op een vasten bodem staat, dat zijne handen aan iets zekers
zich vasthouden, dat hij een getrouw vriend op den weg heeft,
een vaste Burcht en een Vaderhuis aan het einde.
J. C. Ryle.
Arm, of rijk — als gij arm zijt van geest en rijk in God
door Zijne genade, dan hebt gij een gelukkig Heden. Gezond,
of krank — als gij gevoelt dat uw lichaam een huis is des
tabernakels, dat aan de vergankelijkheid onderworpen is, maar
dat uw hart herleeft onder de genezende hand des Heilands,
dat gij de hutte verlaten zult als een burger der eeuwige Gods-
stad, dan hebt gij een gelukkig Heden. Jong, of oud — als
de ijdelheid in uw hart verstorven is, maar het waarachtige
leven in uwe ziel in groene frischheid bloeit, dan hebt gij
een gelukkig Heden; en de jeugd daar binnen blijft onver-
welkelijk, ook al verbleeken eens de rozen op uw gelaat onder
-ocr page 149-
145
des levens wintersneeuw. Wat de Heer u gegeven heeft aan
uitwendigen zegen, dat neemt gij mede op in uw dankgevoel,
zoodat ook uwe geringste vreugd gelouterd en verheven wordt
door de groote blijdschap uwer verlossing uit alle verschrik-
kingen des doods, uit alle banden der schuld, uit alle strikken
der smarten, die u eenmaal verhinderden om den weg des
geluks te betreden. De blijde boodschap vernomen te hebben,
die eenig en alleen dien eernaam verdient; den Heer met het
geloofsoog in Zijne heerlijkheid te aanschouwen; Zijn vrede te
smaken en uit Zijn volheid te scheppen; Zijn zegen te ervaren
bij allen arbeid en in elke ruste; zich door de vleugelen der
Hoop gedragen en door den adem der Liefde bezield te weten;
zijn eerlijk stuk brood te hebben op aarde, en zijn heerlijke
erfenis in den hemel; een broederband te strengelen met de
goeden hier beneden en met de besten daar boven, met den
Allerbeste allermeest, en het zonnetjen daar binnen te voelen
schijnen dat geen ondergang kent, omdat het een afschijnsel is
van Hem die Het Licht is, — zoo dat geen voorsmaak is
van het ware geluk, wat kan dan dien naam verdienen ? En dat
geluk is het geluk van eiken dag, want uw Heiland, sinds
Hij u heeft geroepen, is eiken morgen weer daar met Zijn be-
lofte: wZiet, ik ben met u alle dagen, tot aan de voleinding
der waereld!"
                                        Dr. J. P. Lange.
EEN VEEZEKEKDE TOEKOMST.
„Zijt niet bezorgd tegen den morgen!" zoo roept de Heer
Zijnen Jonger toe, en vermaant hem daardoor bij al wat hij-
10
-ocr page 150-
146
zelf niet vermag op zijnen God te vertrouwen, die het ook
doen zal. De vogel onder den hemel zaait niet en oogst niet;
hij kan noch het een noch het ander: daarom heeft de Schepper
gezorgd, dat het door den mensch gedaan en door dezen ook
de vogel gevoed worde. De lelie kan haar witten sluier niet
weven of spinnen, daarom doet God het. — Zoo is dan de
onbezorgdheid des Christens omtrent de toekomst, geen wufte
lichtzinnigheid, die aan den dag van morgen niet denkt en
zich op het geluk verlaat; geen droomende traagheid, die het
werken vergeet voor het bidden, maar een kinderlijk vertrou-
wen, dat doet wat het kan, maar immer in de kracht van
Hem die alles vermag waar wij niets meer vermogen.
Zoo zaait de landman het graan in de voren: hij ploegde en
zwoegde, zooveel hij kon; maar dat het zaad ontkieme en
wasse, dat regen en zonneschijn bij tijds verschijnen, dat de
korenair zwelle en de hagel haar spare, dat staat niet in zyn
macht: dat moet hij overgeven, in blijmoedig geloof, aan den
Heer des oogstes, en — bij Hem is zijn toekomst verzekerd!
Zoo laaft de moeder het kind aan heur boezem: zij voedt het
en hoedt het, zooveel zij vermag; maar dat het voorspoedig
ontwikkele, dat het zieltjen rijpe en het teeder hulsel niet
krank worde of kwijne, dat staat niet in hare macht: dat moet
zij overgeven in blijmoedige hoop op den Hemelschen Vader,
en — bij Hem is haar zuigeling veilig! Zoo arbeidt de huis-
vader ten nutte der zijnen: hij spaart en bewaart wat zijn vlijt
heeft verworven, opdat de zijnen ook na zijnen dood voor
gebrek mogen bewaard blijven: maar voor mogelijke onheilen
die hem treffen kunnen, voor oorlog, brand of diefstal, waar-
door hij zijn spaarpenningen zou kunnen verliezen, daarover
kwelt hij zyn ziele niet; want dat staat niet in zjjne macht,
-ocr page 151-
147
dat moet hij overgeven, in blijmoedige zielerust, aan den God
zijns levens en zijner voorzienigheid, in Wiens hand zijn lot
en dat zijner kinderen verborgen en — veilig geborgen is. —
Op zulk een wijze heeft de Christen een verzekerde toe-
komst, reeds met betrekking tot de dingen van dit eerste
leven! En dat doet hem vrolijk zijn bij al zijn doen. Hij
bouwt getroost het huis: want God legt den grondslag. Hij
bewaakt met moed de stad: want de Heer zendt Zijne Engelen.
Hij aanvaart met lust zijn arbeid: want de Almachtige belooft
Zijnen zegen. En hoe jong hij wezen moge, ook tot de zwaar-
ste taak, die zijn plicht hem voorschrijft, wordt hij bekwaamd,
want het moeilijke maakt hem vastberaden, het heilige ont-
steekt zijn geestdrift, en het dagelijksche wordt hem nooit
alledaagsch, nu onder dat alles zijn God met hem is, die het
onmogelijke mogelijk maakt, en de Zijnen nooit kan verlaten.
Dr. K. G. Bretschneider.
Het Rijk van Gods Voorzienigheid wordt door de verwar-
ring dezer waereld niet verstoord. In eeuwige klaarheid waakt
het over ons en voert, vroeger of later, alles weder tot de
Eeuwige Orde terug. Tegenstrijdigheden, geweldenarij, mis-
daad, duisternis en wanorde, zullen wel altyd op aarde gevon-
den worden, maar op deze waereld volgt een andere, en op
het graf de opstanding. Dat is de oplossing van het raadsel,
het geheim van Gods voorzienigheid. En deze heeft zich immers
ook geopenbaard ? Heeft niet de Heiligste op aarde gebloed en
is Hij niet tusschen misdadigers gestorven? Is Hij niet weder
opgestaan, en heeft Hij de waereld niet aan zich onderworpen ?
Mochten allen, die den Godlijke op den korten, donkeren
weg volgen, op Hem zien en niet klagen! En al blinddoekte
10*
-ocr page 152-
148
hen ook de hand des beuls, laat hen toch hunnen God nog
prijzen; want de blinddoek valt en — de Voorzienigheid leeft!
Frederike Bremer.
Wij gelooven, dat de mensch handelt zooals hem goeddunkt,
en nochtans handelt volgends Gods wil. Judas verraadt den
Heer, en toch was het van te voren vastgesteld. Pharao ver-
hardt zijn hart, maar God had hem in opstand gebracht, juist
om daardoor te meer Zijn macht te toonen. De mensch handelt
zoo als hij wil, maar God doet hem ook handelen naar Zijnen
wil. Niet alleen staat des menschen wil onder het bestuur des
Almachtigen, maar alle dingen, de groote en kleine, zijn uit
Hem en tot hem. De Dichter heeft naar waarheid gesproken:
u Een drijvende wolk heeft Gods Voorzienigheid tot stuurman."
God vermag alles — Hij omvat den hemel en de aarde. Er is
niets, hoe aanzienlijk of gering, dat buiten Zijnen raad is. Het
stuifzand in den zomer en de starren boven onze hoofden, worden
door dezelfde hand in beweging gebracht; de dauwdrup heeft een
vader en valt op het rozenblad neder, als God het gebiedt; ja, de
dorre blaaren van het woud, als zij ronddwarrelen op den wind,
hebben een bepaalde plaats, waar zij neêrzijgen moeten. Alom-
tegenwoordig is de Heer, in het groote en in het kleine. God
is in alles, alle dingen werkende naar den raad van Zijn wil.
En hoewel de mensch beproeft tegen zijnen Maker op te staan,
toch kan hij het niet. God heeft der zee hare perken gesteld
door een slagboom van zand, en al werd ook golf op golf ge-
stapeld, zij overschrijdt die perken niet. — Alles is uit God,
en Hem zij de heerlijkheid die de starren bestuurt en den mensch
niet vergeet, die zonnestelsels regelt en zonnes t o fj e n s
in beweging brengt, die in den donder spreekt, maar ook in
-ocr page 153-
149
het stille koeltjen. — Ja, God is in alles, ook in uw toe-
komst, o mensch!
C. H. Spukgeon.
Al hetgeen tegen ons gedaan wordt, is ons opgelegd door
God. God is niet de oorzaak van de ons aangedane onrecht-
vaardigheden, maar Hij heeft ze toegelaten en bestierd. Zoo
is het altoos en alom en voor allen. Mij aangaande, ik zie
God overal en in alles. Ik ben overtuigd, dat de loop eener
rivier niet meer en niet minder door God bepaald is dan het
standpunt van een koning, en dat het kaf in de hand van den
wanner door hem bestuurd wordt, zoowel als de loop der
starren. De raderen van het werk van Gods Voorzienigheid
mogen ons raadselachtig voorkomen, toch is wijsheid de spil
waarom zij zich wentelen: en zoo blijkt het dan ook ten slotte
altijd, dat Hij de roede heeft opgelegd tot verwekking van een
grooten zegen en opdat Zijn naam zou worden verheerlijkt.
De zonde is des menschen eigen bedrijf; maar het lijden,
dat door de zonde over ons komt, is door God beschikt. Zoo
laat ons dan de roede kussen en de beproeving geduldig
dragen!
                                                         Dezelfde.
Tracht, o Jongeling, naar bestendigen rijkdom, naar een
goed dat u niet ontnomen kan worden, naar een stad die fon-
damenten heeft. Doe gelijk Paulus deed, en keer u tot den
Heer, en grijp naar die onverwelkelijke kroon, die Hij bereid
is u toe te reiken. Gods Woord leert u, dat een geloovige tot
een verzekerd vertrouwen kan geraken ten opzichte van zijn
toekomst, beide hier en hier namaals; dat hij, bij eiken in -
nerlijkeu strijd met de zonde, den dood zonder beven en den
-ocr page 154-
150
dag des oordeels zonder verslagenheid te gemoet kan zien. «Ik
ben verzekerd," juicht de Apostel, wdat noch dood noch leven,
noch heden noch toekomst, mij ooit van Gods liefde kan
scheiden!" De Christen is verzekerd, dat zijn schat daarboven
is, ook al maakte zijn goud zich vleugelen; en hoewel de
vijgeboom niet bloeien mocht, zoo zal hij toch opspringen van
vreugde in den Heer. De Christen is verzekerd, dat ook in
allen nood alles ten goede werkt, omdat alles van den God
der Liefde komt en tot den God der Liefde leiden moet. Zal
hij zijn vriend verliezen? Maar zijn Vader leeft. Wordt hem
eerlang zijn eenig kind ontnomen? Maar God heeft hem Zijn
eeiiigen Zoon gegeven. Zal hij broodsgebrek lijden? Maar
God schonk hem de bloem van het zuiverste meel, het brood
des levens: die Zijn vogelen voedt, zal Zijn kinderen niet
doen hongeren; en die de ziel verkwikt, zal de tong niet doen
kleven aan \'t gehemelte. Zal hij met stormen te worstelen
hebben? Maar hij weet, welke haven hij binnen moetloopen;
want God is zijn doel, en de Hemel zijn haven. In dat ver-
trouwen kan hij oQk in een kerker psalmen zingen, gelijk
Paulus en Silas te Filippi, en ook in boeien slapen, gelijk
Petrus in de gevangeniscel; in dat vertrouwen zal hij den mar-
tcldood blijmoedig tegengaan, gelijk een Stefanus deed, met
een: wHeere Jezus, ontfang mijnen geest!" Dat vertrouwen
der verzekerdheid geeft in het leven een staf in de hand, die
niet breekt, en schudt onder \'t sterven het hoofdkussen zacht,
al ware \'t ook een steen geweest, gelijk Jakobs peluw, toen
hij Engelen zag in zijn droom. — Geloof is de arme vrouw,
die bevende den zoom van Jezus\' kleed aanraakt; Vcrze-
kerdheid is de Godsheid, die tusschen zijn moordenaars
jubelt: //Ik zie den hemel geopend!" — Geloof is de Jona-
-ocr page 155-
151
zoon, die in de zee zinkende uitroept: «Heer, behoud mij!"
Verzekerdheid is de Petrus, die voor den Raad bevestigde:
«De zaligheid is in geen anderen." — Geloof is de smeek -
bede der oodmoedigheid: «Ik geloof, Heer! kom mijne onge-
loovigheid te hulpe." Verzekerdheid is de uitdaging der
stoutmoedigheid: «Wie is het die verdoemt?" — Geloof is
de Saulus, biddende in het huis van Judas te Damaskus, be-
droefd, blind en alleen; Verzekerdheid is de Paulus,
triomfeerende in het gezicht van de laatste woning, het graf,
verblijd, God ziende, niet eenzaam: «Ik weet in Wien ik ge-
loofd heb." Geloof is het leven: een groote zegen op aarde;
Verzekerdheid is méér dan het leven, de grootste aardsche
zegen: gezondheid, kracht, macht, sterkte, veerkracht, schoon-
heid. O, mijn jonge waereldburger! hier is het niet te doen
om het vraagstuk te beslissen tusschen behouden of niet
behouden, maar van voorrechten of geen voorrechten;
het is geen vraagstuk tusschen vrede of geen vrede, maar
van grooten vrede en kleinen vrede, vrede voor mor-
gen gelijk voor heden, en gelijk voor morgen alzoo voor
alle eeuwigheid!
                                      J. C. Ryle.
Zich van zijne toekomst voor hier en voor hier namaals
verzekerd te houden, is geen waanzin: het is ons geloof. //Het
is geen hoogmoed: het is Godsvrucht; het is geen vermetel -
heid: het is Gods belofte", zegt Augustinus. Lag de grond
van dat vertrouwen in ons-zelven, dan mocht het met recht
vermetelheid heeten, maar nu hij in de liefde des Almachtigen
rust, is hij die haar vermetel noemt, onbekend met Gods al-
vermogen of nog oningewijd in de verborgenheid Zijner Eeuwige
Liefde.
                                                        Rutherfobd.
-ocr page 156-
152
TEN BESLUITE.
VROEG STERVEN.
Jonge menschen zijn zeer genegen, op een lang leven te re-
kenen, maar op wat grond? Hebben zij eenige zekerheid? Neen,
voor geen enkel uur. Is het voor jonge menschen iets zeld-
zaams te sterven? Gaat op welke begraafplaats gij wilt in de
zeven Provinciën, en leert het tegendeel in hetgeen op de graf-
zerken te lezen staat. Hebt gij in uw krachtig gestel eenigen
grond van gerustheid tegen de treurige verandering, die ziekte
en dood te weeg brengen ?... Zoo zag ik eenmaal een roos,
pas uit de plooien van haar sluier te voorschijn komende. Zij
was schoon als de morgen, en als een lammerenvacht glinste-
rende van des hemels dauw. Maar als een ruwer ademtocht
haar maagdelijke schuchterheid had aangeraakt en haar ontbloot
van haar nog te jeugdige en onvolgroeide windsels, begon haar
schoonheid te betrekken en tot zwakheid en verschijnselen van
ziekelijken leeftijd te vervallen. Zij boog haar hoofd en knakte
haar stengel, en des avonds, als zij reeds eenige van hare bladen
en al haar schoonheid verloren had, verviel zij onder een hoop
onkruid en verteersel.
O gij bloeiende Jongeling, die deze bladzijden leest! is het
u van Gods wege verzekerd, dat gij deze Roos niet kunt zijn?
John Angell James.
Vroeg sterven is een zegen, als het een sterven is in den
Heer. Gelukkig het kind, dat, als een bloem in den knop,
door den dood wordt geplukt,
»_Eer denzonde de rust van die ziel had verstoord,
»Of eer de Aard had ontwijd wat den Hemel behoort."
-ocr page 157-
158
Was zyn leven kort, zijn dood was des te gemakkelijker.
De eeuwige zaligheid is hem gewaarborgd door Hem, die de
waarheid-zelf is, en die gezegd heeft: Laat de kinderkens
tot Mij komen en verhindert ze niet, want denzulken is het
Koninkrijk der hemelen." In het Vaderhuis daar Boven, waar
«vele woningen zijn," gedijen zulke jonge planten het best tot
heerlijkheid Gods des Vaders.
Maar ook voor volwassenen is een vroege dood een zegen
als zij in \'t Geloof hebben geleefd. De vroege dood neemt
hen weg uit het veelvuldig lijden dezer waereld, ontrukt hen
aan de verzoekingen des boozen en de verleidingen van het
eigen, arglistig hart, beveiligt hen voor \'t gevaar het goede
deel wederom te verliezen, en brengt hen in de weide bij den
goeden Herder, die de belofte vervult: wIk geef Mijnen scha-
pen het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der
eeuwigheid, en niemand zal ze rukken uit Mijne hand!"
De kerkvader Augustinus zegt: w Als een kind bij de ge-
boorte weent, is het een profeet van zyn eigen aanstaande
smart." En een uwer Dichters zong evenzoo:
«Kort geleefd is kort geleden,
» Vroeg gestorven , vroeg bij God!\'\'
Toen den waardigen Doctor Burk de mare gebracht werd
van het overlijden van zyn tweeden zoon, die in Tubingen in
de geneeskunde studeerde, sprak hij getroost tot de zijnen:
ii Hy is met een goede hope heengegaan, en dat verblijdt mij
meer dan wanneer hij Keizerlijke Hofmedicus geworden ware."
Heineicu Guth.
-ocr page 158-
154
Daar stond hij, de Jongling, een traan in het oog,
De hand op het hart en den blik naar omhoog;
En \'t was hem zoo wel en zoo zalig van binnen,
Want het scheen, dat de drukkende kluisters der zinnen
Ontvielen, en de eeuwige, onsterflijke geest
In hoogere sfeeren was werkzaam geweest.
Nog toovert verbeelding, in schitterenden gloed,
Hem de heerlijkste beelden voor \'t dweepend gemoed,
Idealen van Deugd, van Geluk en van Liefde,
Wijl de ontrouw der waereld zijn borst nog niet griefde,
En \'t bloembed der Hope de dorens der Zorg
Nog altijd in schaauw van haar rozen verborg.
En zoo nu de vriendlijke hand van den Dood
Wel koud, maar niet vreeslijk, hem de oogleden sloot,
Zoo \'t graf nu, ontijdig, zijn buit kwam begeeren,
\'t Geen aarde is, tot de aarde reeds weder moest keuren,
Maar die geest, ver van \'t stof en gereinigd, omhoog
Voor den lichtenden throon des Oneindigen vloog:
Treur dan niet, die hem mist, dat de God die hem schiep,
Zoo spoedig tot Hooger Bestemming hem riep,
Maar wischt n de tranen bemoedigd van de oogen,
Slaat hopend den zoekenden blik naar den Hoogen,
En zegt dan getroost, schoon weemoedig van toon:
\'Zijn leven was kort, maar zijn leven was schoon!"
Frans Smeer Jr.
Als men eenmaal den vrede met God gevonden heeft door
Hem, die Koning des vredes en de waarachtige Rustaanbrenger
is, o zegt, is het dan niet schoon te sterven op zulk een leef-
tijd, waarin de jongeling en de jonkvrouw slechts uit het in-
-ocr page 159-
155
nerlijke Paradijs der Idealen tot dat der hoogere opstijgen, op
de vleugelen des geloofs en der hope? Is het dan niet schoon
daarheen te gaan, als wij derwaards alleen de heldere morgen-
drooraen en de liefelijke lente-uren des eersten levens mede-
nemen, waar voor hen een heerlijker zon opgaat dan het ver-
schroeiende en vermoeiende licht van den aardschen werkdag?
Wat doen zij anders dan een korte jeugd verwisselen voor een
langere, zonder eerst te moeten bekomen van een verwelkt,
vele jaren gebonden leven? Wat is hun geschied? Terwijl
zoo velen in een lang aantal levensdagen, als in kille, duistere,
huiveringwekkende grafspelonken, gelijk blinden rondtasten naar
een uitgang, doet voor de vroeggeroepenen de Engel des doods
plotseling het rotsgewelf wegspringen, dat de opstanding ver-
hinderde. — En zulk een sterven zou niet het schoonste
zyn?
                                                             Jean Paul.
Als een vroegtijdige dood een jeugdig Christen wegneemt,
houdt zijn beeld in de ziel der achtergeblevenen iets engelachtigs
over. Hebt gij nooit een jongeling naar Gods harte gekend?
Dan zaagt gij ook, hoe zijn edelste krachten in het licht des
Evangelies rijpten, hoe hij de kostelijke zalfflesch zijner reinste
gaven uitgoot aan \'s Heeren voet; hoe hij Hem zijn oprecht
en vlekkeloos harte wijdde, de eerste altijd waar het er op
aankwam Hem te beschouwen op den eenzamen berg des ge-
beds, en de eerste evenzeer om hem te zoeken in de schamele
hut van den arme. Dan hebt gij een oog gehad voor de be-
minlijkheid en frischheid zijner jeugd, maar tegelijk laast gjj
in z ij n oog dien heiligen weemoed der ballingschap, die hem
bij al het goede der aarde het betere des hemels niet vergeten
deed. En als God hem nu wegneemt in zijn schoonheid en
-ocr page 160-
156
sterkte, liet hij in de harten die hem lief hadden, een geze-
gende herinnering na, en is hun, als het ware, onder zoo
vriendelijke trekken, het Christelijk Ideaal voor een wijle
klaarder dan immer verschenen. Zijn nagedachtenis blijft voort-
aan voor hem een dier liefdekoorden, waardoor, naar eene
uitdrukking des Bijbels, God de zielen omhoog trekt en los-
maakt van de ijdele en vergankelijke dingen. Wie ooit jonge
Christenen gekend hebben en bij hunne wegreize naar het
Vaderland tegenwoordig waren, zij zullen ons niet tegenspreken,
als wij beweeren, dat de kracht Gods zich nooit schooner en
aangrijpender openbaarde dan bij zulk een sterfbed.
Edmond de Pressensé.
De dood verslindt niet alles wat de Christen in zjjne armen
meedraagt naar den rand des grafs: het beste blijft gespaard,
opdat het beter worde. Indien het anders ware, moest de
dood of het onherroepelijk einde wezen van ons bestaan, of
het einde van ons leven als mensch; maar wij weten dat wjj
zullen voortbestaan in weerwil van den dood, en dat wel als
menschen, waarachtige menschen eerst dan in den edelsten zin
van het woord. Zoo is dan de dood geen einde, maar alleen-
lijk een verschijnsel, een kris is van dit leven, dat onafge-
broken voortduurt. Het leven des Christens blijft eeuwig, om
dat hij het ware leven heeft, dat hier op de aarde begint. Al
wat in dit aarsche leven, het moge dan lang of kort geduurd
hebben, uit God is geweest, is goddelijk en daarom onsterflijk.
De vorm zal verbroken worden, de taal der menschen verstomt;
maar de eigenlijke gehalte, de ziel, die daar sprak uit de
woorden dier nu verbleekte lippen, de eigenlijke mensch,
duurt immer voort. De dood werkt als de smeltkroes: het
-ocr page 161-
157
gouden vat, zoo schoon gedreven, verdwijnt, maar het goud
blijft, en een ander beeldhouwer zal het een schooner gedaante
geven. Zoo kan men zeggen, dat de dood opwekt tot het
leven, en dat vroeg te sterven niets anders is dan vroeg ge-
boren te worden voor het ware leven. Een kind van God ziet
zijn toekomst verzekerd, door den Engel der hoop, die op den
grafsteen zit. In plaats van het Elysium der Heidenen, dat
slechts een helle der verveling is, opent ons het Evangelie een
zalig Vaderhuis. De reinen van harte zullen er God zien, en
God zal er eeuwig met hen zijn. Geen heerlijker voorstelling,
voorwaar! dan die van des Christens geluk in de eeuwigheid.
Uw Paradijs, mijn broeder! is het einde der gevaren en der
zonden, het tijdperk der verlossing en de voltooiing, de over-
winning des levens op den dood, de besliste zegepraal der één-
heid in den mensch, na de aardsche tweespalt van geest en
vleesch. Uw Paradijs, mijn broeder! is de hereeniging van
al de deelen der schepping als van zoovele talloze snaren van
een onmetelijke groote harp; het is de opheffing van alle slui-
ers, de eindelijke rechtvaardiging van al Gods wegen, de op-
lossing van alle raadselen; het eeuwig hallelujah, na de klacht
van het vroeger zuchtend schepsel, dat nu niet langer der ijdel-
heid onderworpen is. Dit Paradijs, eindelijk, is: uw Geloof
verwisseld in Aanschouwen, uw monschelijke persoonlijkheid
gekomen tot haar recht, tot haar bestemming: het deelgenoot-
schap der Goddelijke Natuur.
ALEXANDKE VlNET.
De rechtvaardige, indien hij vroeg komt te sterven, zal in
de ruste zijn. Die God behaagd heeft, is van Hem bemind
geweest, eu levende onder de zondaren werd hij weggenomen,
-ocr page 162-
158
opdat het booze zijn gemoed niet zou veranderen, of het kwaad
zijne ziele niet bedwingen. In weinig tijds volmaakt gewor-
den, heeft hij lange tijden vervuld. God had hem lief, daar-
uni nam Hij hem haastig tot zich.
Het Boek der Wijsheid, Cap. IV : 7—14.
GRAFLIED.
Wijze: Jam moesta quiesce querela.
1.
Slaap zacht in den schemer der graven,
Gij stoflijk omhulsel des Braven!
Hij-zei f groet den eeuwigen morgen:
\'t Is \'t reiskleed alleen, wat wij borgen.
2.
Hoor! \'t ruischt door het gras van de zooden;
«Omhoog, niet beneên, zijn de dooden.
Het graf is een Hemelsche noorte,
Het Sterven, een Wedergeboorte!"
3.
Gebergten en wonden bezweken,
Gebloemten en starren verbleeken:
Gods kind, aan Gods zijde verheven,
Zal Hemel en Aarde overleven!
J. J. L. TEN KaTE.
-ocr page 163-
IN H O TT D.
TER INLEIDING. OP DEN TWEESPRONG ...     BI.    7—22.
De tweesprong.............      »     9.
Een droom..............      »   18.
Bij de intrede in het leven.........          16.
Des reizigers vraag en het goddelijk andwoord. —
Woorden der Heilige Schrift —......      »    19.
De pelgrimaadje............      "    22.
I. \'S LEVENS DOEL:
HET EEBST-NOODIQE. ---- HET EENIG-GOEDE. ----
HET EEUWIG-BLIJVENDB.                          BI.   23—58.
Het graote doel des levens.........    «    25.
Het eene noodige............    »    28.
Niets buiten God............     *    31.
Waereldsche grootheid...........        31.
Begeerte naar rijkdom....... ...»    32.
Genotzucht en vermaak..........     *    37.
Onmatige eerzucht............    »    44.
Onmatige kennisdorst...........    «47.
De ware rijkdom............    «    48.
De ware blijdschap...........    -     50.
De ware eer.............     »     53.
De ware kennis.............        55.
Besluit...............        57.
II. «LEVENS TAAK:
STRIJDEND WAKEN. ---- WAKEND BIDDEN. -----
BIDDEND WERKEN.                            BI.   59—110.
De strijd tegen de verzoeking........     »      61
Bidden...............    *      66.
Laat de onderlinge bijeenkomsten niet na . . . .    «      69.
-ocr page 164-
INHOUD.
Waken...............    BI. 70.
I. Omzichtigheid in de keu/e van lektunr. .    - 70.
II. Omzichtigheid in de keuze van beroep . .    • 73.
III.     Omzichtigheid in de kenze van vrienden .     • 74.
IV.      Omzichtigheid in de keuze van een echtgenoot    • 79.
Omgang met menschen..........     ■ 83.
Omgang met ons-zelven.........     » 90.
Werken..............     » 94.
Ontwikkeling van het hart........     » 100.
Ontwikkeling van het verstand.......     » 101.
Ontwikkeling van het karakter.......     » 102.
Harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch     » 103.
Eigenaardige werkkring van man en vronw ...» 106.
III.  \'S LEVENS KRACHT:
VAST GELOOF. — BLIJDE HOOP. — REINE LIEFDE.   BI. 111—134.
Het Geloof in godsvrucht werkzaam, de kracht tot
overwinning............     » 113.
De Hoop..............     » 125.
De Liefde..............     » 127.
IV.  \'S LEVENS KROON i
EEN VERZOEND VERLEDEN. — EEN GELUKKIG HEDEN. ----
EEN VERZEKERDE TOEKOMST.                BI. 135—158.
De goede strijd zal bekroond worden.....      » 137.
Een verzoend verleden..........     •> 141.
Een gelukkig heden...........     » 142.
Een verzekerde Toekomst.........     • 145.
Ten besluite. Vroeg sterven........     «152.