-ocr page 1-
illüNIUItlillilt
1\'ltlIlltSlllïllKI*! IkliKIil)
-ocr page 2-
flvr^*^*
-ocr page 3-
L
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000028267643B
2826 764 3
-ocr page 4-
-ocr page 5-
OE LAATSTE EEUWEN VAN ISRAËL\'S VOLKSBESTAAN.
-ocr page 6-
<
GEDRUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN.
-ocr page 7-
BIBLIOTHEEK
NED. HERV. KERK
5            **
/ode 3/
-ocr page 8-
DE LAATSTE EEUWEN
VAN
ISKAEL\'S VOLKSBESTAAN,
DOOR
DR H. OORT,
Iloogleeraar te Leiden.
MET MEDEWERKING VAN
Dr A. KUENEN           en Dr I. HOOYKAAS,
I loogleeraar te Leiden.                 Predikant te Rotterdam.
EERSTE DEEL.
-* •*>>.-cttais»-
\'s-(travenhage — Joh. Ykema — 1877.
-ocr page 9-
DE BIJBEL VOOR JONGELIEDEN,
DOOR
Dr H. OOET en Dr I. H00YKAA8,
Hoogleeraar te Leiden.                             Predikant te Rotterdam.
MET MEDEWERKING VAN
T>r A.. KUENEN,
Hoogleeraar te Leiden.
ZEVENDE DEEL.
Bewerkt door Dr. H. OORT.
\'s-Gravenhage — Joh. Ykema — 1877.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
DERDE AFDEELING.
DE LAATSTE EEUWEN VAN ISRAËL\'S VOLKSBESTAAN.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
Overeenkomstig de belofte, aan het eind van het vierde deel
van „De Bijbel voor Jongelieden" gedaan, biedt de bewerker
van het Oude Verbond den belangstellenden een vervolg op
het hoofdwerk aan, met behulp zijner medearbeiders geschre-
ven. Hij schetst daarin, nevens de uitwendige of staatkundige
geschiedenis der Joden van Nebemia tot den laatsten opstand
tegen de Romeinen, vooral hunne inwendige geschiedenis, de
ontwikkeling van hun godsdienstig leven en den invloed der
Wet op hun gansch bestaan.
De eerste hoofdstukken van dit boek moeten tot aanvulling
dienen der laatste hoofdstukken van het genoemde Vierde Deel
en zullen dus vaak daarheen verwijzen.
Evenals in het hoofdwerk, zal men ook hier onder de op-
schriften der afdeelingen de aanwijzing vinden van bronnen,
waaruit de inhoud geput is. Hierbij bepaal ik mij evenwel tot
de geschriften, die waarschijnlijk voor velen mijner lezers toe-
gankelijk zijn, namelijk de Apokriefe boeken en Jozefus
l
-ocr page 14-
Doch niet elke vertaling daarvan is voldoende. Er zijn van de
eerstgenoemde zelfs zeer gebrekkige. De beste is die van Johs.
Dyserinck, in 1874 te Haarlem uitgegeven, onder den titel van
„De Apokriefe boeken des Ouden Verbonds." Ook de geschrif-
ten van Jozefus zijn meermalen in onze taal overgezet, het
laatst en het best door Dr. W. A. Terwogt Jr, „Al de
werken van Flavius Josephus", Dordrecht, 1867—1873.
Van andere werken, als het Boek Henoch, de Psalmen
van Salomo, de Jubileën, de Hemelvaart van Mozes, bestaat
geen Hollandsche vertaling, evenmin als van het Joodsche
wetboek, dat ons gewichtige diensten zal bewijzen, de Misjna.
Deze zal ik daarom alleen aan den voet der bladzijden aanhalen.
Overigens heb ik niets vooraf te zeggen dan nog een klei-
nigheid: kortheidshalve worden dikwijls bij het noemen van
eigennamen de woorden „de zoon van" vervangen door het
Hebreeuwsche „ben" of het Arameesche „bar."
-ocr page 15-
HOOFDSTUK I.
Yan Nehemia tot Alexander den Groote.
Jozefus Oüdh. XI: 7
„Een dier als een luipaard met vier vogelvleugels en vier
koppen, dit ontving thans de heerschappij," zoo teekende de
schrijver van het boek Daniël het Perzische rijk \'), in zijn
macht en snelle uitbreiding, beide inderdaad verbazend. Groot
waren de wereldrijken der Assyriërs en der Chaldeën geweest,
maar over nog meer landen zwaaide „do groote koning, de
heer der koninkrijken" den schepter. Slechts weinige jaren
nadat Cyrus zijn volk vrijgemaakt had van het juk der Me-
den (559), hadden talrijke volksstammen ten oosten en ten noorden
van Medië en Perzië de kracht van zijn arm gevoeld, en
weldra moesten ook de dappere Lydiers onder hun rijken ko-
ning Croesus, alsmede de Babyloniërs voor hem bukken en de
Grieksche volkplantingen aan de kust van Klein-Azië hem als
heer erkennen; zoodat zich zijn gebied uitstrekte van den
Indus tot de Middellandsche Zee, van den Kaukasus tot
aan Egypte. Deze grens werd nog uitgezet door Cambyses
(530—522), die het rijk der Parao\'s na korten tegenstand
veroverde. "Was de band, die de deelen van het kolossale
gebied bijeenhield, onder de regeering van dezen doldriftigen
zoon van Cyrus tamelijk los geworden, het gelukte aan
Darius Hystaspis (521—485) de oproerige provinciën weder
1) Dan. VII: 6; vgl. d. B. v. J. IV Ui 274 vgg.
-ocr page 16-
4                   VAN NEHEMIA TOT ALEXANDER DEN GROOTE.
te onderwerpen en de eenheid des rijks te bevestigen, en al
slaagde hij er, trots zijn leger van 700,000 man, niet in,
de bewoners der Donauoevers te overwinnen, toch wist hij
niet slechts de hem nagelaten landen te behouden, maar ook
er eenige aan toe te voegen.
Wat echter meer beteekende dan eene vergrooting van het
reeds zoo ontzaglijk uitgebreid gebied, het rijk werd onder
Darius ook inderdaad als een geheel bestuurd. Van Susa uit,
de gewone verblijfplaats des vorsten en het middelpunt des
rijks, liepen naar alle richtingen do koningswegen, waarlangs
op geringe afstanden van elkaar dag en nacht ruiters gereed
stonden om de koninklijke bevelen met vroeger ongehoorden
spoed over te brengen. Bij alle veren en bergpassen waren
die heerwegcn door burchten met sterke bezettingen afgeslo-
ten, zoodat het gansche rijk als met een ijzeren net overdekt
was. Het was in twintig stadhouderschappen verdeeld, wier
hoofden, satrapen, dat is heeren der provincie, meest allen uit
de aanzienlijkste en vertrouwdste Perzen en Meden gekozen,
geheel van den koning afhankelijk, hunne provincie hadden
te besturen, dat wil zeggen te zorgen dat de belastingen, in
geld en natuurvoortbrengselen, opgebracht en de hulptroepen
voor \'s konings leger geleverd werden. Waar het noodig was,
hadden die satrapen weer hunne onderlandvoogden, door hen-
zelven of, zooals Nehemia, rechtstreeks door den koning aan-
gesteld. Met de regeling der stedelijke en gewestelijke belangen
bemoeiden zij zich niet; die lieten zij aan de onderscheiden
volksstammen en steden-zelven over. Hoe dezen hunne zaken
wilden regelen en het recht handhaven, moesten zij zei ven weten,
als men \'s konings gezag maar niet aantastte en hem alles
gewillig ten offer bracht. Voor die majesteit toch, die, als een
god, zelden zichtbaar voor de oogen harer onderdanen, van
verblindenden luister omringd, uit haar paleis het onmetelijk
rijk regeerde, wier „oogen en ooren" overal doordrongen, die,
aan geen mensch verantwoording schuldig on door geen wet be-
perkt, beschikte over het leven en de goederen harer onderdanen ,
voor die majesteit moest ieder alles geven; reeds wie een wensch
koesterde in tegenspraak met haar wil was des doods schuldig !
-ocr page 17-
VAN XEHEMIA TOT ALEXAXDER DEX GROOTE.                 5
Toen Darius stierf en zijn zoon Xerxes den troon beklom
(485), zocht Egypte, maar tevergeefs, zich uit de keten
van den Perzischen vorst te wringen; evenals de overige pro-
vinciën moest het in slavernij blijven, ook nadat do trotsche
gebieder van Azië tegen het kleine Griekenland het hoofd ge-
stooten en, eerst bij Thermopylae en Salamis, daarna bij Plataeae
en Mycale, ondervonden had, wat een dapper en vrij volk,
voor haardsteden en altaren kampende, vermag. Hoe kloek
de Grieken strijden konden, dat ervoer ook zijn zoon en op-
volger Artaxerxes I Langhand , 465 — 424, toen drie jaren
na zijn troonsbestijging Egypte met hun hulp tegen hem op-
stond. Een Perzisch leger van 400,000 man, door een vloot on-
dersteund, werd geslagen, en eerst toen de satraap Megabyzus
met een nieuw leger van 300,000 man en driehonderd schepen
den overgeblevenen van het vorig heer, die in Momphis belegerd
werden, te hulp snelde, gelukte het den Perzen Egypte te
bedwingen en de Atheners terug te drijven: toch werd nog
daarna Megabyzus door hen ter zee en te land geslagen.
Bleek het reeds uit deze onophoudelijke oorlogen, dat do
troon van Artaxerxes niet zoo vast stond als die van Darius,
nog duidelijker werd dit, toen diezelfde Megabyzus het waagde
den koning, die hem wilde afzetten, het hoofd te bieden, en
dit met zoo goed gevolg deed, dat de koning vrede met hem sloot.
Yan do Grieksche staten daarentegen had de Perzische roo-
narch vooreerst niets te duchten, daar deze, op elkander na-
jjverig , weldra in een bloedigen oorlog elkaar zouden verteren.
Hoe innerlijk verzwakt het Perzisch rijk ook mocht zijn, uiter-
lijk was de vorst nog steeds de onoverwinnelijke, met god-
lijken glans getooide, zoodat een Joodsch schrijver Xerxes
bij zijn lezers met dezen ophef kon inleiden: „Dit is die Ahas-
veros, die regeerde van Indië tot Ethiopië, over 127 1 and-
schappen." \')
In een belangrijk gedeelte nu van dit reuzenrijk, in de
satrapie van „het land over den Eufraat," die geheel Syrië,
Fenicië en Cyprus omvatte, woonden de Joden, de nakome-
1) Esther I : 1.
-ocr page 18-
C                    VAX KEIIEMIA TOT ALEXANDER DEN OROOTE.
lingen zoowel van hen die niet weggevoerd waren uit hun
vaderland, als dergenen die van de vergunning van Cyrus om
derwaarts terug te keeron gebruik hadden gemaakt. Arm,
verdrukt, in hunne dierbaarste verwachtingen toleurgesteld,
waren zij op \'t punt zedelijk ton onder te gaan en hun volks-
karakter met hunne eigenaardige zeden te verliezen, toen tij—
dens Artaxerxes eerst de schriftgeleerde Ezra het godsdienstig
leven onder hen wist op te wekken en daarna Nehemia, de
onderlandvoogd, hem en zijnen geestverwanten den wereldlijken
arm leende om aan de geboden der Wet kracht bij te zetten
en alle tegenspraak te doen verstommen. Wie zich niet voegen
wilde naar de voorschriften van Mozes kon zijn fortuin elders
zoeken; maar zoover het land rondom Jeruzalem het land der
Joden heette, moest „naar de Wet worden gedaan." \')
Zoo matigde zich een klein volk aan , iets anders te zijn
dan een nietig stuk van de wereldmonarchie, een eigen ka-
rakter, in een wet uitgedrukt, te behouden, zichzelf niet te
verliezen in den maalstroom van stammen en volken, en, al
was er van staatkundige onafhankelijkheid geen sprake, toch
cene zedelijke onafhankelijkheid, een eigen oordeel en wil,
te bewaren. Dit is de hooge boteekenis der schepping van Ezra
en Nehemia.
Slaan wij, samenvattende en aanvullende wat wij vroeger
bespraken, gade, wat de Wet , in de eeuw die tusschen Ne-
hemia en den val van het Perzische rijk verliep, van het Joodsche
volk gemaakt heeft!.
Klein en machteloos was het, toen Nehemia do hand aan
het werk sloeg. Hoc sterk de bevolking des lands was, ja zelfs
welke de grenzen hiervan waren, is niet dan bij benadering
te zeggen, zoowel om de schaarschheid der berichten als om de
groote wijzigingen die de tijdsomstandigheden er gedurig in
brachten. Jeruzalem, door Nehemia versterkt en gedeeltelijk
met geweld bevolkt *), was niet alleen het middelpunt des lands
1)   Vgl. d. B. v. J. IV, Hoofdst. XV—XVII.
2)   IJ. B. v. J. IV M. 184-196.
-ocr page 19-
VAN NKIIEMIA TOT ALEXANDER DEK OROOTE.                     7
maar ook, wellicht met uitzondering van Jericho, de eenigc
stad van beteekenis. Immers , in het voormalig grondgebied van
Juda woonden tot noordelijk van Hebron de Edomieten; de
kust langs de Middellandsche Zee, eertijds het land der Filistij-
non, was ook nu door heidenen bevolkt; terwijl de grens tusschen
het Joodsche grondgebied en dat der Samaritanen ongeveer daar
liep, waar vroeger de grens was tusschen het rijk van Israël
en Juda \'). Neemt men hierbij in aanmerking, dat dit kleine
land zeer bergachtig is, en bergstreken zijn uit den aard
dar zaak niet dicht bovolkt, en dat hot voor een gedeelte na-
n»lijk aan den oever der Doode Zee tot bij Jericho, woestijn is,
daa zal men waarlijk de macht van het hier gezeten volk niet
hoog schatten.
Toch moet men die niet enkel afmeten naar den beperkten
omvang van dit gebied; anders wordt geheel de volgende ge-
schiedonis onbegrijpelijk Immers, er waren veel meer Joden
dan in die kleine landstreek rondom Jeruzalem woonden.
Vooreerst leefden er duizenden in het buitonland , vooral in Ba-
bylonië, en dan ook velen elders in Palestina, zoowel ten noorden
van het land der Samaritanen, in Galilea, als in het Overjor-
daanscheen in het zuiden. De inwoners dier gewesten nu, van ge-
mengden oorsprong, zonder volksbewustzijn en dus onvermo-
gend een eenheid te vormen, sloten zich gaarne bij een na-
burigen staat aan, waarvan zij bescherming en hulp konden
verwachten. Zoo breidde zich onder do Perzische heerschappij
de macht Jer Fenicische steden Tyrus, Sidon en Arad over
het noordeijk en westelijk deel van Palestina uit, en kwam
in het oosten en zuidoosten, in het gebergte Seïr en het
Overjordaansehe, gaandeweg een nieuw rijk op , dat der Arabie-
ren of Nabateërs, met Petra, de aloude stad der Edomieten,
tot hoofdplaats. Dewijl de grenzen dier staten niet wettig
waren vastgesteld of althans de verdragen, waarbij dit ge-
schied was, op zeer lossen grond steunden, kan men licht be-
grijpcn , hoe vdc veranderingen daarin plaats grepen. Vorslapto
1) Vgl. de kaart achter Deel III.
-ocr page 20-
8                 VAX NEHEMIA TOT ALEXANDEB DEN GROOTE.
de macht van een bestuur, de grensplaatsen voegden zich bij een
nabuur, om zich misschien na korter of langer tijd goed- of
kwaadschiks weer aan het vroeger gehuldigd gezag te onder-
werpen.
Onder die omstandigheden was het dus niet onmogelijk voor
de Joden, een betrekkelijk machtig volk te worden. Immers
zoodra Jeruzalem een krachtige overheid had, kreeg het den
zedelijken, straks den stoffelijken steun der Joden van verre
en van nabij. Zoo was bijvoorbeeld de stad Lydda voor een
gedeelte door Joden bevolkt\'), maar zij behoorde tot het grond-
gebied der Samaritanen. Was nu het bestuur in Jeruzalem
flauw, was het niet of nauwelijks in staat, binnen eigen recr.ts-
gebied de orde te handhaven en zich te doen gelden, dan kon
zelfs de Joodsche bevolking dier stad niet wenschen daardoor
geregeerd te worden; maar zoodra het krachtig optrad, in ei-
gen landpalen de onruststokers beteugelde en de naburen
stout onder de oogen zag, werd de Joodsche partij in die stad
machtig en trachtte, zoodra zij de kans schoon zag, onder
Joodsche leiding te komen.
Terwijl dus Ezra en Nehemia, door te eischen dat ie Joden
zich van de heidenen zouden afzonderen, \'s volks kracht ver-
zwakten, in zooverre de buren zeer vertoornd waren over die hoog-
moedige, vijandige houding en weldra de Joden op -rerschillen-
de wijs plaagden, ter anderer zij kregen zij weldra, toen de eerste
storm doorgestaan was en het bleek, dat zij door volharding
en met \'s konings gunst hun doel bereikten, Jeruzalem ver-
sterkten en hunne onafhankelijkheid behielden, vin allerwege
krachtigcn steun. Den Joden in de verte en in de nabij-
heid zwol het hart, toen zij hoorden wat in Juiea gebeurde.
Niet alleen de godsdienstigen onder hen, do ijveraars voor de
Wet, maar ook de onkundigen en onverschilligen in gods-
dienstzaken juichten en staken het hoofd op. Hun volks-
trots werd gestreeld, nu het weer iets begoi te beteekenen
Israëliet te zijn.
--------------
1) Ezra II : 33 en elders.
-ocr page 21-
VAN NEIIEMIA TOT ALEXANDER DEN GROOTE.                    9
In Nehemia\'s tijd waren de Joden zeer arm; hot kostte
groote inspanning Jeruzalem te ommuren en daarna te bevol-
ken; velen verkochten hunne kinderen als slaven,] en de
landvoogd wist hen niet anders te helpen dan door de rijkeren
te bewegen hun hunne schulden kwijt te schelden: alles ge-
tuigt van een zeer ongezonden maatschappelijken toestand en
van groote armoede. Geen wonder! Zwaar drukte het Perzische
juk. Die koninklijke hofhouding kostte veel geld; in de vijfde
eeuw waren daarvoor dagelijks duizend stuks vee noodig;
iederen dag aten ongeveer 15,000 menschen van\'skonings tafel,
en de satrapen volgden, zooals vanzelf spreekt, het voorbeeld van
hun vorst en hadden hun goed bezetten harem, hun hofadel, hunne
lijfwachten, hun zwerm bedienden van hooger en lager rang.
Ook die prachtige koningswegen met de stations der boden,
met burchten en wachtposten, en die talrijke bezettingen, dat
alles moest uit de belastingen bekostigd worden, die daardoor
zeer drukkend werden. Maar het ergste waren de oorlogen, die
de Perzische koningen onophoudelijk voerden Welk een schat
niet slechts aan natuurvoortbrengselen en arbeid, maar vooral
aan menschenlevens veroorzaakten die bloedige veldtochten
tegen de Scythen en de Egyptenaren en vooral tegen de Grie-
ken! Alle provinciën des rijks moesten daarvoor hare hulp-
troepen zenden en werden, door het omkomen der jongeling-
schap , uitgeput en verarmd.
Palestina heeft vooral onder Artaxerxes ruim haar deel
gehad aan de oorlogsrampen. Immers, langs haar kust voeren
de vloten en over haar grondgebied trokken de legers, die
Egypto trachtten te onderwerpen, en het was in Tyrus dat de
satraap Megabyzus zijn verblijf hield, toen zijn vloot door de
Atheners vernield, zijn leger verslagen werd en hij kort daarna
de vaan van den opstand tegen koning Artaxerxes ophief.
Onder de opvolgers van dezen vorst werd de toestand der
provinciën niet gunstiger. Zoolang hij regeerde toch was er nog,
evenals onder zijn voorgangers, stevigheid in het staatsbestuur ge-
weest. Doch nu neigde het rijk merkbaar ten val. Do koningen kon-
den hun gezag niet meer handhaven, de satrapen gedroegen zich
dikwijls als zelfstandige vorsten, aan de orde van den dag
-ocr page 22-
10 VAN KEHEMIA TOT ALEXANDER DEN GROOTE.
was burgerkrijg, gedeeltelijk met Grieksche huurtroepen ge-
voerd. De ongelukkige provinciën kregen door die verzwak-
king der koninklijke macht in geen enkel opzicht verlichting
van lasten: de oorlogen, waarvoor zij hare jongelingen moesten
afstaan, waren eer meer dan minder in getal, de hof houdin-
gen werden niet vereenvoudigd, de staande legers steeds ster-
ker. En daarbij kwam nu die grootste vijand voor nijverheid
en handel, voor alle welvaart en geluk, namelijk de onzekerheid.
Hoeveel ellende moet Palestina niet doorgestaan hebben,
toen in het jaar 374 Pharnabazus, de grijze, voorzichtige, te
schroomvalligo veldheer van Artaxerxes II Mnemon, bij Akko
een leger van 200,000 strijders en 500 schepen, benevens
20,000 Grieksche huurlingen, verzamelde, en daarmee naar Egypte
trok, om weldra geslagen terng te keeren! Weinige rampen
toch zijn zoo zwaar voor een land als het doortrekken van
een vluchtend leger. Een tiental jaren later spande de koning
van het nu geheel onafhankelijk Egypte met de satrapen van
de zeekust, Klein-Azië en Fenicië samen tegen Artaxerxes,
en sedert was alles onzeker; de satrapen verrieden elkaar en dan
weer don koning; do Egyptenaren stieten hun vorst van den
troon, terwijl hij met het leger in Syrië was; en de zonen van
Artaxerxes streden nog bij zijn leven om de opvolging. Onder
Artaxerxes III Ochus (361—339) werd het niet beter. Sidon
en eenige belendende staten, waaronder de Joden, vielen van
den koning af, daar zij de afpersingen en verdrukkingen niet
langer verdragen konden. In 350 voerde Ochus-zelf zijn leger
van 300,000 voetknechten , en 30,000 ruiters, begeleid door 300
oorlogschepen , tegen Fenicië aan; de stad Sidon viel door ver-
raad van haar koning in zijn handen en werd verbrand, waarna
alle oproerige staten de wraak des konings moesten ondervinden.
"Wat de Joden betreft, het schijnt, dat hij vele hunner in bal-
lingschap naar Hyrcanië, in Klein-Azië, gezonden heeft.
In schijn was Artaxerxes III machtiger dan zijn naaste
voorgangers, daar hij zich weder van Egypte meester maakte,
dat een halve eeuw onafhankelijk was geweest; maar hij ver-
mocht dit minder door eigen kracht dan door de ontzaglijke
uitputting van het door hem veroverd land. In de westelijke
-ocr page 23-
VAN NEHEMIA TOT ALEXANDER DEN GROOTE. 11
provinciën van zijn rijk was alom wanbestuur en dwingelandij, af-
gewisseld door gedurige verandering van meesters, regeoringloos-
lieid en opstanden.
Onder zijn opvolgers Xerxes III en Darius Kodoman werd
het steeds erger. Zeker gesnedene, Bagoas, die reeds onder
Ochus alvermogend was en toch dezen vorst had doeii ver-
giftigen, was de eigenlijke meester van den staat, maar deze
was in zulk een toestand van ontbinding, dat het aan Maco-
donië\'s koning, Alexander, betrekkelijk geringe moeite kostte
dat reusachtig rijk tusschen den Indus en de Middellandsche
Zee te veroveren , en het voor die landen een verademing was,
in de handen te vallen van een man, die den schepter wist te
voeren.
Behalve van Nehemia weten wij van de onderlandvoogden
over Judea niet veel. Dat hij, zijn eigen onbaatzuchtig-
heid roemende \'), zijn voorgangers verwijt het hun toekomende
tafelgeld to hebben aangenomen, waarvan hij afstand deed, be-
wijst nog niet, dat zij geen Joden waren, en zoo kunnen ook
zijn opvolgers Joden geweest zijn, die de bevelen van den op-
perlandvoogd ten uitvoer brachten; maar zelfs hunne namen
zijn ons niet overgeleverd. "Waren zij waarschijnlijk geen man-
nen, die in den smaak des volks vielen,, bij ontstentenis van
wereldlijke bestuurders, die het vertrouwen des volks hadden,
kreeg de hoogepriester gaandeweg meer invloed. Naast hem
stond reeds vroeger of vormde zich nu allengs een raad, uit
aanzienlijke priesters en leeken bestaande.
Wie na Jozua hoogepriesters geweest zijn, weten wij niet
met zekerheida), daar de opgaven hunner namen verschillen.
In Nehemia\'s tijd was het Eljasjib, een van wiens kleinzonen
door den landvoogd is weggejaagd, omdat hij met eene Sama-
ritaansche gehuwd was3). Hem volgde volgons Jozefus zijn
zoon Judas op, dezen zijn zoon Johannes, van wien ons het
1)  Neh. V : 19.
2)  Neh XII: 10, 11, Joz. Oudh. XI; 7.
3)   Vgl. d. B. v. J. IV bl. 203 en verder beneden.
-ocr page 24-
12 VAN NEHEMIA TOT ALEXANDER DEN GROOTE
volgende verhaald wordt. Eenigen tijd nadat hij hoogepries-
ter geworden was, trachtte zijn broeder Jozua zich die
waardigheid toe te eigenen. Hiertoe riep hij de hulp in van
den bevelhebber der krijgsmacht van Artaxerxes II Mnemon,
Bagozes. Na zich dezen tot vriend gemaakt en de toezegging
van hulp verworven te hebben, zocht hij twist met zijn broe-
der, die, door hem getergd, hem in den tempel versloeg. De
Perzische generaal werd zeer verontwaardigd toen hij dit hoorde:
een broedermoord door een priester, en dat in het heiligdom
begaan: erger kon het niet! Hij trok daarom naar Jeruzalem
en liet zich niet weerhouden in den tempel door te dringen.
Bezwaarlijk kon ook der Joden geroep van: heiligschennis!
diepen indruk op hem maken. „Ben ik dan onreiner dan een
priester die in uw tempel een moord beging, dat hij er mag
inkomen en ik niet?" met die vraag beantwoordde hij hunne
klachten. Het schijnt intusschen niet zoozeer zijn bedoeling te
zijn geweest den manslag te wreken, als wel van de gelegen-
heid gebruik te maken om, ten eigen bate of ten voordeele
des konings, den Joden geld af te persen. Hij legde hun
namelijk eene zware boete op, vijftig drachmen voor elk lam
van het dagelijksch offer. Waarschijnlijk offerdo men in dien
tijd reeds, in onderscheiding van vroeger, toen des avonds
slechts een meeloffer gebracht werd, iederen dag twee lam-
meren in den tempel, een des morgens en een des avonds;
zoodat deze boete dagelijks 100 drachmen, dat is, op zijn minst
berekend, ongeveer ƒ 40 beliep, wat te zwaarder drukte, daar
vroeger de kosten van het dagelijksch offer uit de koninklijke
schatkist bestreden werden. Zeven jaar lang werden do Joden
door die buitengewone belasting gedrukt, en roeer dan het
schandaal-zelf was het deze schade, die maakte dat het feit in
\'s volks geheugen bewaard bleef.
Onder het hoogepriesterschap van Johannes\' zoon, Jaddua,
viel Judea in de handen van Alexander den Groote.
Wat de richting betreft, waarin de hoogepriesters het volk
stuurden, zij behoorden, voor zoover wij weten, niet tot de
ijveraars voor do Wet en bukten slechts noode voor den dwang,
door dezen hun aangedaan. Geen wonder waarlijk! De hoo-
i
-ocr page 25-
VAN NEHEMIA TOT ALEXANDER DEN OROOTE. 13
gepriesters waren de wereldlijke hoofden, en het was zeker
geen veilige staatkunde zich van alle buren af te scheiden ,
ja, door strenge handhaving der Wet hen tegen zich in het
harnas te jagen, zooals de vurige geestverwanten van Ezra
en Nehomia zonder schroom deden. Doch al waren zij, met
de meeste aanzienlijken, niet ongenegen, de strenge bepalin-
gen der Wet tegen de verzwagering met de heidenen, benevens
die over sabbatsviering en de onderscheiding van rein en on-
rein en al wat het verkeer met de naburen bemoeilijkte, te
veronachtzamen, zij moesten, als zij hun invloed niet wilden
verliezen, zich voegen naar den wil der ijveraars.
Met een enkel woord hebben wij vroeger vermeld\'), dat een
aanzienlijk priester, die met de dochter van den Samaritaan
Sanballat gehuwd was, door Nehemia uit het land gebannen
is. Hierop moeten wij, om de belangrijke gevolgen die het
gehad heeft, terugkomen. In het boek Nehemia dan s) wordt
het feit slechts met een enkel woord vermeld: bij Jozefus 3)
lezen wij, dat de weggejaagde priester Manasse en Sanballat\'s
dochter Nikaso heetten; verder, wat van meer belang is, dat
Sanballat, om zijn schoonzoon voor het verloren priesterschap
schadeloos te stellen, op den Gerizim een tempel bouwde en hem
daarvan hoogepriester maakte, terwijl hij tevens alle Joden,
die het voorbeeld van Manasse volgden en, het juk der Wet niet
willende dragen, uit het land weken, door toezegging van akkers en
andero voorrechten tot zich lokte. Jozefus nu zegt niet, dat dit
tijdens Nehemia gebeurd is, integendeel hij plaatst het voor-
val onder Dariüs III Kodoman, den laatsten koning dor Per-
zen, maar hierin vergist hij zich blijkbaar , waarschijnlijk door-
dat hij dezen Darius met Darius II den Basterd (423—405)
verwarde, en de hier voorkomende naam Sanballat dringt ons
aan te nemen, dat hij op hetzelfde feit het oog had, als
in het boek Nehemia aangestipt wordt.
1)  l). B v J. IV bl. 203
2)  Neh. XIII: 28.
I Oiidh. XI: 8 { 2
-ocr page 26-
14 VAN NEHEMIA TOT ALEXANDER DEN GROOTE .
Zoo werd dan het ijveren van Nehemia voor de Wet de
oorzaak tot het bouwen van een tempel voor Jahwe, die
drie eeuwen lang met dien van Jeruzalem zou wedijveren;
wat meer zegt, daardoor werd de kloof tusschen de Joden
on hunne gehate naburen, de Koeteers , zeer verbreed en tevens
de macht der laatstgenoemde niet weinig gestijfd. Wel was er
sedert de Joden het gul aanbod dier noordelijke buren , samen den
tempel op te bouwen en een volk uit te maken, hooghartig afge-
slagen hadden, vijandschap tusschen hen geweest, en veel
hadden de Joden daarvan te lijden gehad \'); maar dat Sanbal-
lat, de invloedrijkste der Koeteers, waarschijnlijk hun onder-
landvoogd , zijn dochter aan een lid van het hoogepriesterlijk
geslacht van Jeruzalem had uitgehuwelijkt, bewijst, hoe des
ondanks het gemeen belang die buren tot elkander had ge-
bracht en hunne ineensmelting niet onmogelijk was. Nu even-
wel werd de breuk onheelbaar. Het spreekt vanzelf, dat Ma-
nasse en de andere uitgewekenen mokten tegen hun door
dwepers geleid volk en dat zij den haat hunner nieuwe medebur-
gers aanwakkerden , terwijl weerkeerig de ijverige voorstanders
der Wet niet vriendelijk gezind waren jegens die overtreders van
het verbond Gods, die afvalligen van de Wet, allerminst toen
zij de schadelijke gevolgen van den hernieuwden haat onder-
vonden.
Toch was de stichting van den tempel op den Gerizim voor
de zegepraal der zaak, die Ezra en Nehemia voorstonden, eer
voor- dan nadeelig. Immers, zooals wij gezien hebben,
hare tegenstanders waren velen. Indien dezen door uit te wij-
ken hun geheelen godsdienst hadden moeten prijsgeven, dan
waren zij daartoe niet zoo ras gekomen. Maar nu lag het
voor de hand, dat zij, die zich niet wilden krommen onder
het juk der Wet en rijk genoeg waren om te verhuizon , naar het
land der Samaritanen gingen, waar zij met open armen ont-
vangen worden, waar zij hun eeredienst, geleid door priesters
uit hot geslacht van Aiiron, terugvonden en te midden van ge-
1) D. B v. J. IV U. 141 vgg., 189 vgg.
-ocr page 27-
VAN NEHEMIA TOT ALEXANDER DEH OROOTE. 15
loofsgenooten kwamen, die alleen zoo nauwgezet niet waren
als de toongevers in Jeruzalem. Door hunne uitwijking kre-
gen de geestverwanton van Ezra de handen ruim en kon-
den zij do achterblijvende ontevredenen te gemakkelijker dwin-
gen, zich naar hen te voegen.
Aan den anderen kant ontwikkelde zich door die ballingen
uit Judea de godsdienst van „het volk te Sichem" hoe langer
hoe meer in dezelfde richting als die der Joden. Wel weken
voortdurend tot hem alleen wetsovertreders uit, menschen dus
die, omdat zij verboden spijs genuttigd, den sabbat geschon-
den of iets dergelijks bedreven hadden, vervolgd werden: doch
dezen maakten evenwel, dat de Samaritanen niet stilstonden,
maar Joodsche gebruiken leerden kennen en overnamen.
De Pentateuch werd hun Heilige Schrift, zooals hij dit voor
de Joden was , en evenals in Judea, drukten schriftgeleerden
bij hen haar stempel steeds duidelijker op het geheele leven.
Die Samaritaansche wetgeleerden beriepen zich, evenals
hunne Joodsche ambtgenooten, tot staving hunner beweringen
op de boeken die zij aan Mozes toekenden en zagen er, even-
min als genen, bezwaar in , aan hunne Heilige Schrift hier en
daar iets toe te voegen of daarin eene verandering aan te
brengen, indien zij er eene bewijsplaats mee wonnen of een
uitspraak die met hunne leer streed op zij schoven.l) De
merkwaardigste verandering veroorloofden zij zich in Deut.
XXVII: 4, waar wij in den Hebreeuwschen tekst lezen, dat
Mozes de Israëlieten beval, op den berg Ebal groote steenen
op te richten, die met kalk te bestrijken en daarin Jahwe\'s
geboden te schrijven, om daarbij dan een altaar van ongehou-
wen steenen voor hun god te bouwen en hem offers te bren-
gen De Samaritanen, wier altaar niet op den Ebal maar op
den daartegenover gelegen Gerizim stond, namen de vrijheid,
niet alleen dezen naam in plaats van genon te schrijven , maar
ook hot geheele voorschrift met den veranderden naam nog
tweemaal in te lasschen, namelijk in Ex. xx en in Deut. V,
1) Vgl. Deel II bl. 179 vg., IV bl. 224 vgg., 255.
-ocr page 28-
16 TAN NEHEMIA TOT ALEXANDER DEN OR00TE.
dadelijk na de wet der Tien Woorden, opdat het daarmee
op éen lijn zou staan. "Welk een steun voor hun zaak: Mo-
zes-zelf had bevolen op den Gerizim een heiligdom te stichten
Een zeer eigenaardig, leerzaam schouwspel biedt ons dus de
weerkeerige verhouding van Joden en Samaritanen aan. De
door dezen bewoonde landstreek lag juist tusschen Judea en
Galilea, wier bevolking hoe langer hoe meer, ook in zake van
godsdienst, met de woordvoerders in Jeruzalem éen lijn
trok; eene goede verstandhouding was dus voor beide partijen
zeer gewenscht; hun godsdienst was dezelfde, althans in ver-
gelijking met die van Edomieten, Feniciërs, Perzen en Grie-
ken. En toch was het juist de godsdienst die hen scheidde:
het verschil van tempel, en dus ook van priesterschap, hield
een haat in stand, die overerfde van geslacht op geslacht,
zoodat wij hen in het vervolg dezer geschiedenis gedurig te-
genover elkander zullen zien staan.
Welk het karakter der godsdienstwet was, die door Ezra
en Nehemia onder de Joden de overhand kreeg en waarvan
ook het hedendaagsche Jodendom de naar de levensomstandig-
heden gewijzigde ontwikkeling en toepassing is, hebben wij vroe-
ger gezien \'), en mogen wij dus hier niet herhalen. Wij ko-
men later op enkele voorschriften terug, wanneer wij het godsdien-
stig leven der Joden, dat voorwaar niet begrepen wordt als
men alleen de wettelijke bepalingen kent, in bijzonderheden
in oogenschouw nemen. Op het hoofdkarakter alleen zij hier
nogmaals de nadruk gelegd: de vormelijkheid. Had de
wet in Deuteronomium vervat nog aangedrongen op allerlei
deugden, vooral op barmhartigheid, de wet van Ezra en zijn
opvolgers zocht slechts de heiligheid, die Israël in onderschei-
ding van andere volken eigen moest zijn, te beschrijven, of
liever trachtte zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen, in welke
vormen zij zich moest openbaren, wat dus een rechtzinnige
Jood moest doen en laten, waarbij de gezindheid minder ter
1) D. B. v. J. IV bl. 208 vgg.
-ocr page 29-
VAN NEHEJCIA TOT ALEXANDER DEN GROOTlC.                 17
zake deed. Voor zoover de wet in den Bijbel bevat is, daalt
zij slechts op enkele punten, vooral in zaken den tempeldienst
betreffende, in bijzonderheden af. Maar zij geeft tevens de
richting aan, waarin zich het Jodendom bewoog: het ging
steeds meer den kant der vonnelijkhoid op. De schriftgeleerden,
die Ezra\'s werk voortzetten, trachtten het gehcele leven, niet
slechts het godsdienstig maar ook het maatschappelijk en
huiseijk leven, te reglementeeren, zoo weinig mogelijk aan
eigen nadenken en eigen gevoel overlatende.
Hierbij houde men goed in het oog, dat het niet de macht-
hebbers waren, bij wie der schriftgeleerden woord het meest
ingang vond, maar het volk. De opperpriesters, de ledenvan
den raad en andere aanzienlijken wilden wel den eeredienst
regelen volgens de inzichten der ijveraars, maar waren geens-
zins genegen, zich in hot overige naar zulke strenge beginselen
te gedragen. Doch de godsdienstige burgers, zoowel de pries-
ters van minderen rang als de leeken, lieten zich bij de weke-
lijksche bijeenkomsten in de synagogen door de schriftgeleerden
onderrichten in hetgeen geoorloofd en ongeoorloofd, rein en
onrein was. De tijden zouden komen, waarin de Wet een zwaar
juk wezen zou, en reeds nu was zij in menig geval hinderlijk.
Maar toch was zij nu nog geen last maar een lust \') en
vormde zich gaandeweg een partij van „vromen\'\', die zich af-
zonderden van den grooten hoop en zorgvuldig op hunne hoe-
de waren tegen aanraking met de heidenen, van vromen, die
ijverig en streng den sabbat vierden, offers brachten, gebeden
en vasten hielden, tienden en eerstolingen gaven, uiterlijke
reinheid betrachtten en, zooals het altijd gaat, zich op deze
hunne goede werken lieten voorstaan.
In de eeuw die tusschen Neheraia en Alexander den Groote
verliep is deze partij sterk gonoeg geworden om haar stempel
onuitwischbaar te drukken op het volk en de machthebbers te
dwingen, naar haro inzichten te regeeren. Wel heeft zij
1) Vgl. d. B. v. J. IV blz. 236 vgg.                                                   2
-ocr page 30-
18 VAN NEHEMIA TOT ALEXAXDER DEN OROOTE.
menigen zwaren strijd te voeren gehad, wel scheen het in de
eerstvolgende eeuwen somwijlen, of Ezra\'s werk weer ongedaan
zou gemaakt worden; maar het heeft standgehouden: geen
invloed van vreemde zeden, geen onderdrukking, geen bloedige
vervolging, geen verstrooiing onder allerlei volken, geen ver-
loop van negentien eeuwen heeft den geest van Ezra verdreven
uit zijn volk of Israül belet, zich, ten goede en ten kwade, in
de chting te ontwikkelen, waarheen hij het gestier.1 heeft.
HOOFDSTUK II.
De Joden komen ouder dlriekschc heerschappij.
Jozefus Oüdh. XI : 8, XII : 1.
Alexander III, bijgenaamd de Groote, koning van Mace-
donië, had nauwelijks de Grieken genoodzaakt, hem als hun
heer te erkennen, of hij trok den Hellespont over om het
Perzische rijk aan te vallen. Nadat het leger van Azië\'s
vorst bij den Granicus verslagen was, boden slechts enkele
steden van Kloin-Azië tegenstand. In snellen marseh trok
de zegepralende Macedoniër die gewesten door, overwon
Darius Kodoman-zelven, die aan het hoofd van eenige honderd-
duizenden hem wilde tegenhouden, bij Issus zoo geheel, dat de
gansche legerplaats des konings, met zijn moeder, zijn geliefdste
gemalin en twee dochters hem in handen viel. Nu ging het
nadat Damascus ingenomen was, zuidwaarts, de kust langs
Sidon moest voor zijn wapenen bukken. Tyrus hiold zeven
maanden de belegering uit; maar vergeefsch was de dappere tegen-
weer; vergeefs bonden de inwoners het standbeeld van hun god met
-ocr page 31-
DE JODEN KOMEN ONDER GRIEKSCHE HEERSCHAPPIJ. 19
zware ketenen vast, opdat hij niet zou overloopon; de stad
werd stormenderhand ingenomen. Gaza hield het maar twee
maanden vol.
Terwijl nu Alexander, in den zomer van 332, Tyrus bele-
gerde, werd het voor de bewoners dor naburige gewesten, onder
andere voor de Samaritanen en de Joden, de vraag, of zij den Per-
zischen koning getrouw wilden blijven dan wel Alexander\'s
partij kiezen. Welke gedragslijn zij gevolgd hebben, is niet in bij-
zonderheden bekend. Jozefus verhaalt het volgende :
Omstreeks den tijd dat Alexander Klein-Aziö veroverde, ver-
banden de Jeruzalemmers den broeder van den hoogepriester
Jaddua, Manasse, waarop Sanballat aan dezen beloofde,
hem met hulp van Darius tot hoogepriester op den Goriziem
te zullen maken, terwijl hij vele Joden tot zich lokte. Toen
dan Darius met zijn ontzaglijk leger naderde, verblijdde San-
ballat zich, daar hij niet verwachtte, dat Alexander het zou
wagen, zich met die overmacht te meten, laat staan, ze zou
verslaan. Als dit nu geheel anders uitviel en de Macedoniers
om Tyrus het beleg hadden geslagen, viel hij dadelijk
van Darius af, trok met 8000 ruiters naar het leger van
Alexander, vorklaarde zich bereid al zijne steden over te
leveren, terwijl hij wederkeerig als gunst van den koning de
vergunning vraagde, voor zijn schoonzoon Manasse een tempel
te bouwen. Hij liet bij dit verzoek niet na, hem opmerkzaam te
maken op het voordeel, dat er ook voor den koning in gelegen was
aldus de Joden onderling te verdeelen: immers waren zij een,
dan konden zij het den beheerscher van Azië lastig genoeg maken ,
gelijk de Assyriërs ondervonden hadden. Na de verlangde ver-
gunning verkregen te hebben, begon Sanballat den tempel op
den Geriziem te bouwen.
Gansch anders was de gedragslijn, door Jaddua, den Jood-
schen hoogepriester, gevolgd. Toen hij van Alexander, uit de
legerplaats voor Tyrus, het bevel kreeg, zich bij hem aan te
sluiten en hem de tot nog toe aan Darius betaalde belastingen
op te brengen, weigerde hii ronduit, zoolang de Perzische
koning leefde, den dezen gezworen eed te breken. Alexander
zwoer hierover wraak, maar had eerst na den val van Gaza
-ocr page 32-
20         DE JODF..N KOMEN ONDER ORIEKSCIIE HEERSCHAPPIJ.
gelegenheid. tegen Jeruzalem op te trekken. Jaddua, hierdoor
niet weinig beangst, kondigde een algemeen vasten af en ging
het volk voor in het gebed tot den god IsraëTs. Deze nu ver-
scheen hem in den nacht daarna en beval hem de stad te ver-
sieren, de poorten te openen, en met een aanzienlijk gevolg,
de leeken in witte kleeren, de priesters in ambtsgewaad, hij-
zelf in hoogepriestcrlijkon tooi, onbeschroomd den overwinnaar
te gemoet te gaan. Hij gehoorzaamde en kwam Alexander,
omringd van zijn generaals, op den heuvel ten noorden der
stad, Safa, dat is wachtpost, geheeten, tegen. De Feniciërs en
Koeteërs1), die Alexander volgden, verwachtten niet anders
dan dat de verbitterde vorst hein in hechtenis nemen en de
stad aan plundering prijsgeven zou; maar ziet, Alexander
gaf zijn gevolg een teeken achter te blijven, ging alleen den
hoogepriester te gemoet en boog zich neer voor den godsnaam,
op de gouden voorhoofdplaat gegraveerd. Toen de Joden hierop
in vreugdekreten losbarstten, dachten de Syrische vorsten en
allen die er bij waren, dat het den koning in het hoofd ge-
slagen was, en generaal Parmenio was aller tolk, toen hij uit-
riep: „Gij, de door allen vereerde, vereert gij den hoogepriester
der Joden?" „Niet hem, maar zijn god," was des konings
antwoord, die hun daarop meedeelde, dat hij, toen hij nog in
Macedonië vertoefde en overlegde, hoe hij Azië zou veroveren,
in een gezicht iemand gezien had, gekleed als deze pries-
ter, die hem vermaand had niet te aarzelen maar moedig
de zee over te steken; hij zou vooruittrekken en hem
Perzië overleveren. Nu had hij in dezen priester dien raads-
man herkend en twijfelde daarom niet aan de vervulling
der belofte. Hiermee gaf hij Jaddua de hand, trok, door de
priesters omringd, de stad in, bracht een dankoffer in den
tempel, begiftigde de priesters rijkelijk, las met vreugd, op
aanwijzing van den hoogepriester, in het boek Daniel de voor-
spelling, dat het Perzisch rijk zou worden omvergeworpen
door een Griek, in wion hij zichzelf geteekend vond , en verliet
de stad niet, dan na den Joden, zoowel hun die in Palestina
1) Volgens eeiu! verbeterde lezing.
-ocr page 33-
DS JOI>EN KOMEN ONDER QEIEK8CHE HEERSCHAPPIJ.        21
als die elders woonden, de vergunning naar hunne voorva-
derlijke zeden te leven en vrijstelling van belasting in elk
sabbatsjaar verleend te hebben. Velen volgden hem op zijn
verdere tochten.
Van Jeruzalem keerde hij zich naar de omliggende plaatsen.
De Samaritanen dan, ziende dat do Joden bij Alexander in
gunst stonden, waren hunner verwantschap met hen in-
dachtig; want zoo zijn de Samaritanen altijd geweest: liep
het den Joden tegen, dan heetten zij de Sidoniors van Sichem,
liep het den Joden mee, dan beriepen zij zich eensklaps op hun-
ne afstamming van Efraïm en Manasse. Nu kwamen zij dus
Alexander noodigen , hun tempel op den Geriziem met een bezoek
te vereeren, terwijl zij hem tevens vrijstelling van belasting in het
sabbatsjaar verzochten. Alexander beloofde het eerste te zul-
len doen als hij terugkeerde, en dan tevens te beslissen, of hij
hun verzoek kon inwilligen: hij moest eerst onderzoeken, wat
zij toch eigenlijk waren, Joden of Sidoniers. Maar de ruiters
van Sanballat — die zelf overleden was — beval hij, hem te
volgen, met de belofte dat hij hun akkers in Egypte geven
zou; wat hij ook gedaan heeft, in den omtrek van Thebe. —
Dat dit verhaal, zooals het hier ligt, onwaar is, behoeft
geen uitvoerig betoog. Reeds wezen wij \') op het feit, dat
Jozefus dien Sanballat een eeuw te laat plaatst; daaren-
boven verraadt de vermelding van het boek Daniel, dat eerst
anderhalve eeuw later geschreven is -), den verdichter; in
denzelfden trant laat Jozefus ook koning Cyrus in het bock
Jczaja lezen, hoe het reeds twee eeuwen te voren voorspeld
was, dat hij den Joden vergunning zou geven, naar hun
vaderland terug te keerenD). Andere bezwaren, bijvoorbeeld
de verwonderlijke snelhoid waarmee die tempel op den Geri-
ziem opgebouwd is, laten wij rusten. De strekking is duidelijk:
Jozefus wil zijne aanzienlijke Romeinsche lezers, vooral den
keizer, door het voorbeeld van Alexander vermanen, de Joden
1)  BoveD, bl. 13 vg.
2)  Zie Deel IV 11. 266 vgg.
3)  Joz. Oudh. XI, 1 i 2.
-ocr page 34-
22         DE JODEN* KOMEN ONDER ORIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.
niet te verachten maar hen integendeel als het bij God ge-
liefde volk te eeren. Bij latere Joodsche schrijvers kan men dit
verhaal, nog meer opgesmukt en met andere sagen samen-
gevlochten, terugvinden Zoo wordt verhaald, dat Alexander, toen
hij naar Egypte trok, bevolen had zijn standbeeld in den tempel
op te richten; waarop do hoogepriester zijn volk uit de ver-
legenheid redde door snedig te antwoorden, dat zij dit
niet mochten doen. maar dat zij den koning een befer gedenk-
teeken dan een steenen beeld zoudon oprichten, door alle
priesterzonen, die in dat jaar zouden geboren worden, Alex-
ander te noemen, wat den vorst zoo gunstig voor hem ge-
stemd had, dat hij zijn gebod had ingetrokken.
Of werkelijk Alexander zelf to Jeruzalem geweest is en er
alzoo aan het verhaal van Jozefus en de andero Joodsche legenden
althans eenige waarheid ten grondslag ligt, wordt niet zonder grond
betwijfeld. Wat de trouw der Joden aan Darius betreft, ondenk-
baar is het wel niet, dat zij geaarzeld hebben, zich aan Alexander
te onderwerpen, maar het is toch niet waarschijnlijk. Im-
mers zij hadden niet veel reden, over de Perzische heer-
schappij tevreden te zijn; verandering bracht licht verbetering
aan. Trouwens, de tegenstand, dien zij volgens Jozefus boden,
was niet veel zaaks; want nauwelijks naderde Alexander hunne
stad, of zij ontvingen hem in feestdos. "Was het hunmeenens
geweest met hunne aanhankelijkheid aan den Perzischen koning,
dan hadden zij den Macedoniër in hunne sterke stad, die vol-
gens een der berichtgevers van Jozefus \') destijds 120,000 in-
woners telde, geruimen tijd kunnen tegenhouden.
Intusschen, hoe zich dan ook de Joden en de Samaritanen aan
Alexander hebben onderworpen, weldra moesten de laatsten \'s ko-
nings toorn ondervinden Immers, toen hij, na den val van Gaza,
zijn wapenen naar Egypte wendde en als landvoogd van Cele-Syrië
— onder welken naam de goheele landstreek van benoorden den
Libanon af tot aan het Sinaïetisch schiereiland verstaan wordt —
Andromachus in Samaria achterliet, hebben de Samaritanen,
hetzij verbitterd op Alexander, hetzij door het gedrag
1) Tegen Apion I, 22.
-ocr page 35-
DE JODEN KOMEN ONDER GRIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.         23
van dien landvoogd getergd, oproer gemaakt en Andromachus le-
vend verbrand. Alexander, die toen reeds geheel Egypte veroverd,
een tocht naar den tempel van Amraon in de Libysche woes-
tijn gemaakt en aan den westelijken arm van den Nijl
een stad, te zijner eere Alexandrië goheaten, gesticht had,
deed de Samaritanen duchtig zijn toorn ondervinden; de voor-
naamste rebellen werden tor dood gebracht, de hoofdstad werd
zoo ontvolkt, dat hij haar weldra gemakkelijk tot een Grieksche ko-
lonie maken kon door hare landerijen aan Macedoniürs ten geschenke
te geven, en van hun grondgebied werd een gedeelte aan de
Joden afgestaan \'). Dit wijst ons op de gunst, waarin dezen,
hetzij ten gevolge van hunne bereidwilligheid om van do Per-
zen af te vallen, hetzij wegens de hulp bij het straffen der
Samaritanen verleend, bij den koning stonden en waarvan
zij meer dan éon bewijs ontvingen.
Laat ons zoo beknopt mogelijk de lotgevallen van de door
Alexander veroverde landon in de eerste dertig jaren na zijn
komst in Fenicie (332—301) gadeslaan! Wij moeten ons dan
getroosten zeer onvolledig te zijn, want de belangrijke gebour-
tenissen en wisselingen in dit tijdsbestek zijn zeer talrijk, en
vermelden nagenoeg alleen wat met der Joden geschiedenis in
verband staat.
Nog veel bloed is er, na de verovering van Fenicie en Egypte,
vergoten, voordat Alexander meester van het geheele Perzische
rijk was; Darins toch heeft dapper en volhardend voor zijn
troon gestreden en ontzaglijke legers te velde gebracht. Maar
zijn honderdduizenden waren tegen de krijgskunst der Macedo-
niërs, door een heldhaftigen, bekwamen en beminden vorst
als Alexander aangevoerd, niet bestand: na een paar veldsla-
gen zette de overweldiger zich op den zetel van Cyrus en vierde
zijn feesten in de paleizon van Babel, Suza, Persepolis
en Ecbatana. Toen twee jaren later Darius verraderlijk ver-
moord was, trok hij zelfs de oostelijke grenzen van diens rijk
zegepralend over, maakte zich bij de Scythen gevreesd en
1) Joz. Tegen Apion II , 4.
-ocr page 36-
24 DE JODEN KOMEN ONDER ORIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.
drong tot in Indtó door. Maar eindelijk weigerden zijne troepen
verder te trekken en was hij gedwongen te erkennen, dat ook
zijn macht hare grenzen had. Slechts weinige jaren mocht hij
in betrekkelijke rust zijn koninkrijk, aan alle kanten grooter
dan dat der Perzische vorsten, besturen, toen hij, slechts 33
jaar oud, plotseling stierf.
„En terwijl hij staat, wordt zijn heerschappij verbroken en
verdeeld naar de vier hemelstreken, en niet aan zijn na-
komelingcn noch in even machtige rijken als het zijne, want
verbrokkeld wordt zijn heerschappij en nog aan anderen dan
die (vier) gegeven" — zoo teekende de schrijver van Daniel \')>
volkomen juist, wat na den dood van den glansrijken koning
gebeurd is.
Daar hij geen wettigen zoon naliet, verdeelden zijne voor-
naamste veldheeren het rijk onder elkaar. Wel is waar noera-
den zij zich slechts stadhouders of voogden van een door hen ge-
kozen koning, Filippus, een stompzinnigen half broeder van Alex-
ander, en riepen eenige hunner later een zoon van hem, die
na zijn dood geboren was, tot koning uit; maar inder-
daad was het slechts de vraag, of een hunner er in slagen zou
Alexander\'s opvolger te worden en, als dit niet gelukte,
wie zich dan het grootste deel van den buit zou toeeigenen.
In Egypte heeft aanstonds Ptolemeüs zijn heerschappij, ook
door zooveel mogelijk de liefde zijner onderdanen te winnon,
zoo weten te bevestigen, dat dit land voorgoed onder zijn
bestuur on dat zijner nakomelingen — naar zijn vader
Lagus, de Lagiden, genoemd — gebleven is. Doch Syrië,
waartoe Palestina behoorde, heeft in de eerste kwarteeuw na
Alexander\'s dood verschillende heoren gehad. Reeds in 320 wist
Ptolemeüs er zich meester van te maken, maar na 315 werd
dit bezit hem hevig betwist door Antigonus, die nu in Opper-
Azie het bewind voerde, en zijn zoon Demetrius, later „Po-
liorketes", dat is stedenveroveraar, bijgenaamd. Toen dezen ech-
ter in 306 - Antigonus mot oen talrijk leger te voet en te
paard, door olifanten versterkt, Demetrius met een sterke
1) Vun. XI : 4.
-ocr page 37-
DE JODEN KOMEN ONDER ORIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.         25
vloot — Egypte wilden veroveren, leden zij de neder-
laag; en toen zij vier jaren later in Griekenland en Kloin-Azie
de handen vol hadden , veroverde Ptolcmeüs , die inmiddels den
koningstitel had aangenomen, zuidelijk Syrië weder. Ten slotte
werd, nadat Antigonus en zijn zoon geheel het onderspit ge-
dolven hadden, Alexander\'s nalatenschap in vier deelen ver-
deeld: Ptolemeüs behield Egypte met Zuid-Syrië of Palestina,
terwijl do omliggende gewesten, Noord-Syrië, hot zuiden van
Klein-Azië, de oeverlanden van Eufraat en Tigris benevens Perzie
onder den schepter kwamen van Seleucus, bijgenaamd Nicator,
dat is den overwinnaar. Zijn rijk en dat zijuer opvolgers — de
Seleuciden— werd Syrië, eigenlijk een Grieksche verbastering
van Assyrië, genaamd. Zijn hoofdsteden waren Antiochië, tot
onderscheiding van een gelijknamige stad in Klein-Azië Antio-
chië in Syrië genoemd, en Seleucië aan de Tigris.
Deze en alle andere beheerschers der gedeelten van Alexan-
der\'s rijk, hoe hevig zij ook elkaar don buit betwistten, had-
den een zaak met elkander gemeen: zij waren allen Grieken
van afkomst. Ziedaar waarom het optreden van den Macedo-
nischen koning in Azië zoo ver strekkende gevolgen gehad heeften
hiervan een nieuw tijdvak in de geschiedenis der beschaving, vooral
voor menig deel van Azië, dagteekent. Zoowel voorde Grieken toch
als voor de „barbaren," ging door de tochten van Alexander en de
daarop gevolgde stichting van Grieksche rijken in Azië en Egypte
een nieuwe wereld open. Ofschoon zij, zoowel door de Grieksche
volksplantingen in Klein-Azië en door de Fenicische in Car-
thago en Zuid-Italië, als door handelaars, afgezanten en rei-
zigers, niet het minst door de over en weertrekkende legers,
kennis raet elkaar gemaakt hadden, waren de punten van aanra-
king toch betrekkelijk weinige geweest, zoodat althans de Grieken
in Azië geen grooten invloed hadden geoefend. De Azia-
tische volkeren kenden tot hiertoe de Hellenen nagenoeg
alleen van hooren zeggen en uit de met hen gevoerde oorlogen.
Voortaan daarentegen leefden jaar op jaar duizenden Hei-
lenen te midden der Aziaton; het handelsverkeer werd zeer
levendig; de Macedonische bezettingen maakten Grieksche zeden
en gebruiken in alle kringen der Oostersche maatschappij bekend;
-ocr page 38-
26         DK JODEN KOMEN ONDER ORIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.
aan de hoven der opvolgers van Alexander werd de Grieksche
taal gebruikt, zoodat het weldra voor ieder, die op den naam
van beschaafd man wilde aanspraak maken, noodzakelijk was,
deze te kunnen sproken, en de werken van Grieksche dichters,
wijsgeeren en geschiedschrijvers in veler handen kwamen. In me-
nige ontvolkte streek werden de landerijen door de overwin-
naars aan Macedoniërs ten geschenke gegeven en verrezen vele
nieuwo plaatsen, „Grieksche steden" genoemd, waarvan een
dagelijksch verkeer tusschon Europeanen en Aziaten het nood-
wendig gevolg was. Deze nauwe kennismaking nu was ook
op de eerstgenoemden niet zonder invloed: hun gezichteinder werd
er door verruimd; doch zij waren en bleven Grieken. Maar
voor de Aziaten en Egyptenaren was het eene geheel andero
zaak. Reeds door de opeenvolgende overheerschingen der As-
syriërs, Chaldeën, Perzen was in vele landen het oude volksbe-
wustzijn te gronde gegaan, het staatsieven gedood, de gods-
dienst geknakt — hadden niet de goden overal hunne aanbidders
in den steek gelaten ?— do volkstaal verdrongen door een andere;
tal van scheidsmuren waren omvergeworpen en daarmee duizen-
den volks- en stameigenaardigheden, zeden, gebruiken uitge-
wischt; kortom het geheel was kleurloos, karakterloos geworden.
"Welnu, te midden van die ontzenuwde wereld vertoonde zich
het Hellenisme, met al de aantrekkelijkheid van het nieuwe.
Het bracht, wat ook op den ongeletterde indruk maakte, Griek-
sche tempels en godenbeelden, worstel perkon en renbanen, baden
en schouwburgen; voor de geletterden daarenboven Homerus
en Hesiodus, Sophocles en Euripdes, Demosthenes en Isocra-
tes, Plato en Aristoteles; en dit alles bestraald door den glans
van overwinning en macht. "Wat was een Syriër, een Pers,
een Egyptenaar in de oogen der Grieken ? Een „barbaar"! Dit
was nu wel niet wat wij er onder verstaan, een woesteling of
wilde, maar toch een wezen van lagere orde; in dat woord
werden alle niet-Grieken op een lijn gezet: deze of gene was
een rijk man, een knap man, een goed man, maar een „barbaar"!
Zoo sprak de Griek, de minst ontwikkelde natuurlijk het
meest. Voor de inboorlingen was hij een hunner overwinnaars,
een der menschen, die de aanzienlijke ambten bekleedden,
-ocr page 39-
DE JODEN KOMEN ONDER GEIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.         27
de posten van vertrouwen in handen hadden, voor de recht-
banken werden voorgetrokken , menschen, die men maar niet
moest beleedigen of dwarsboomen: dat heette licht oproer.
Voor een inboorling was er in den regel slechts een weg om
de smet zijner geboorte af te wissrhen: namelijk zooveel
mogelijk in alles een Griek te worden. Geen wonder dat dit
vaak gebeurde; dat het Hellenisme gaandeweg alom door-
drong; dat niet alleen door de Grieken-zelven, die steeds
een minderheid uitmaakten, maar ook door de inlanders
tempels voor Zeus en Apollo, voor Heracles en Aphrodite
werden gebouwd; dat op vele plaatsen schouwburgen voor too-
neelvoorstellingen en dierengevechten, renbanen, badhuizen en
scholen voor lichaamsoefeningen werden gesticht; dat de Griek-
sche taal vlijtig beoefend en in de hoogere kringen der maat-
schappij steeds meer gebruikt werd; dat do aanzienlijken zei ven
een Griekschen naam aannamen of althans aan hun kinderen
Grieksche namen gaven; dat Grieksche kleederdrachten en zo-
den in vele streken, vooral in de nabijheid der hoven, door-
drongen.
Al was en bleef dit Hellenisme, zooals vanzelf spreekt, in
Azië iets van elders aangobrachts, iets vreemds, iets opgeplakts,
hoewel de echte Grieken, niet ten onrechte, zeker vaak lach-
ten over het wonderlijk mengelmoes van oud en nieuw, dat
aldus ontstond; toch was het voor een volk, dat niets beters
te verliezen had, eer voor- dan nadcelig. Doch waar volksschat-
ten aanwezig waren, waar eigen godsdienst nog karakter had, waar
een letterkunde bloeide, waar het bewustzijn bestond, iets te
zijn en iets groots te kunnen worden, daar dreigde van den
kant van het Hellenisme een groot gevaar: dit, dat men,
om den spot der vreemden te ontgaan of om voordcel en eer
te behalen, uit nieuwigheidszucht en lichtzinnigheid, het
oorspronkelijke, voorvaderlijke, nog niet verstorvene, waarmee
dikwerf een ernstige levensopvatting samenhing en dat voor
ontwikkeling en veredeling vatbaar was, zou prijsgeven voor
een schijn van beschaving, een Grieksch vernis.
In dit geval verkeerden de Joden. Hun godsdienst, die, zooals
-ocr page 40-
28         DE JODEN KOMEN ONDER GRIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.
wij weten, in allerlei opzichten zijn invloed op hun leven oefende,
was niet slechts als erfenis van de vaderen hun dierbaar, maar
had nog een krachtig leven, zoodat het dus een zedelijke zelfmoord
zou geweest zijn, indien zij hunne voorvaderlijke zeden
prijsgegeven en zich door het Hellenisme hadden laten vervor-
men. Hot gevaar bestond intusschen voor hen ovcnals voor andere
volken, en uiterr.t moeilijk moest het ook hun vallen , hunne ei-
genaardigheid te bewaren, terwijl hun wet hen gedurig in
gevaarlijke botsing brengen moest met hunne overheerschers.
Dit kwam reeds onder Alexander voor. Toen deze toch Babel
had bezet en den halfin puin liggenden tempel van Bel wilde her-
bouwen , gebruikte hij tot dit werk zijn soldaten; maar de
Joden, onwillig om te werken aan den opbouw van een afgodstem-
pel, weigerden dienst; vergeefs strafte men hen mot geeseling
en inhouding van soldij ; de koning moest het opgeven. Toen
nu deze martelaren voor hun geloof naar hun land terugge-
keerd waren, hebben zij ook daar hun getrouwheid aan don
dag gelegd door de heidensche heiligdommen en altaren te
verwoesten, waarvoor zij zich van de landvoogden vele straf-
f\'en op den hals haalden. Aldus verhaalt ons Jozefus1), met
aanhaling der woorden van zijn zegsman, Hecateüs. Indien
wij nu zeker waren van de echtheid der werken, waaruit hij
dit en menig ander stuk overschreef, dan zou het getuigenis
onwraakbaar zijn, want Hecateüs was een tijdgenoot van Alexan-
der en als heiden stellig geloofwaardig, waar hij de eer der Jo-
den ophield. Doch die echtheid is aan zeer grooten twijfel
onderhevig — ondergeschoven stukken zijn, zooals wij vaak
zien zullen, in deze eeuwen zeer gewoon! Intusschen, al is de
nauwkeurigheid van het bericht niet onverdacht, het behelst
toch niets, wat met den geest des tijds in strijd is. Ja, zóo
moesten de vromen onder Israël handelen: zij konden zich niet
voor het herstellen van heidensche tempels laten gebruiken,
noch in hun land een altaar voor een Griekschen god
dulden, evenmin als zij, ook in het leger, verboden spijs
i
1) Tegen Ai>ion 1 , 22
-ocr page 41-
DE JODEN KOMEN ONDER GR1EKSCHE HEERSCHAPPIJ. 29
mochten eten en op sabbat verre tochten maken, werken of
strijden.
Dit laatste was, zooals vanzelf\' spreekt, in oorlogstijd voor
den vorst, onder wien zij dienden, allerhinderlijkst, daar hij
dus dien dag op zijn Joodsche troepen niet rekenen kon;
ook voor de weerbaarheid van hun land was hot vaak nood-
lottig. Zulks bleek reeds in 320, toen Ptolemeüs zich zonder
slag of stoot van Jeruzalem meester maakte, door het op sab-
bat aan te tasten. Wij weten dit uit een Griekschen schrijver,
Agathai-chides, die zich natuurlijk vroolijk maakt over der Jo-
den dwaasheid, daar zij door hun bijgeloof een harden meester
kregen. Wel is waar vertelt Jozefus de zaak anders: hij laat,
met verwijzing naar het verhaal van Agatharchides, Pto-
lemeüs op een sabbat Jeruzalem de stad binnentrekken, on-
der voorwendsel dat hij offeren wilde, terwijl de inwoners
niets kwaads vermoedden en daarenboven wegens de heiligheid
van den dag rust hielden. Doch blijkbaar maakt hij er dit
van, omdat hij bang is, dat zijn Romeinsche lezers den draak
zullen steken met zijn volk, en waar hij dan ook elders1)
hetzelfde verhaal meedeelt, ontkent hij de waarheid daarvan niet,
maar verwijt den heidensehen berichtgever, dat hij laakt wat
prijzenswaard is.
Hoe meer de Wet in der Joden hart doordrong, des te groo-
ter gevaar liepen de ijveraars onder hen, om, niet tevreden
met zelven de geboden van hun god getrouw in acht te ne-
men, aanstoot te geven door hunne onverholen minachting
van de heidensche gebruiken. Zoo hield eens een talrijke
karavaan, door eenigo Joodsche ruiters als gidsen begeleid,
op weg tusschen Palestina en Egypte, plotseling halt en toen
een dier ruiters, Mesullam geheeten, een uitstekend boogschut-
ter, naar de oorzaak van dit ongedacht oponthoud vraagde,
lichtte een wichelaar, die den tocht meemaakte, hem in, dat
dit geschiedde opdat hij een op eenigen afstand neergestreken
vogel zou kunnen gadeslaan: bleef het dier daar zitten,
dan moest de geheele karavaan halt houden, vloog het
1) Tegen Apiou I, 22.
-ocr page 42-
30          DE JODEN KOMBX ONDEB (JBIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.
vooruit, dan zou ook zij haar weg vervolgen, maar vloog het
terug, dan zou ook zij op haar schreden terugkeeren. Zwij-
gend neemt de geörgerde Jood don boog en doorschiet den
vogel. Groot geschreeuw! Vloek op vloek wordt hem door den
wichclaar en anderen naar het hoofd geworpen. „Wat stelt gij u
dus aan, met dien ongelukkigen vogel in de handen!" roept de
schutter. „Een fraaie voorspeller der toekomst! Voor zjjn eigen
leven weet hij niet to zorgen, en zal hij u den weg wijzen? Had
hij maar eenig voorgevoel gehad, dan was hij vast niet daar
gaan zitten, om zich door den Jood Mesullam te laten doodschie-
ten!" — Dergelijke dingen, weinig geschikt om de goede
verstandhouding te bevorderen, gebeurden zeker wel meer.
Het ligt in de reden, dat het voor de Joden eene ha-
chelijke taak zou zijn, aan hun Wet getrouw te blijven en hun
volkskarakter te bewaren; dit kon niet gebeuren dan onder
zwaren strijd en ten kcste van veel ongerief. Duideljjk is
het tevens, welke partij zij steeds moesten en zouden kiezen, als
twee vorsten om het bezit van hun land streden, en op welke wijze
een gebieder zich van hun trouw verzekeren kon: de vorst,
die hun de meeste vrijheid liet om naar hunne voorvaderlijke ze-
den te leven, kon op hen rekenen, hem zouden zij aanhangen,
niet uit eigenbelang en koel overleg alleen, maar met hart en
ziel. Al waren zij dus lastige onderdanen en soldaten, dewijl
men telkens hunne eigenaardigheden moest ontzien, waar zij
trouw zwoeren, daar stonden zij ook pal en hun eed was
hun heilig.
Vandaar dat zij weldra een zeer eervolle plaats te midden der
onderdanen van Ptolemeüs innamen. Onwillig zijn zij onder zijn
schepter gekomen, hard heeft hij bij die gelegenheid Jeruzalem\'s
inwoners behandeld, maar hij was juist de man om hunne deug-
den op hare waarde te schatten. Immers, hij was verdraagzaam
jegens do godsdiensten zijner onderdanen; ook het hart der
Egyptenaren had hij gestolen door hun niet slechts volle vrijheid
van eoredieust te laten, maar ook op eigen kosten ver-
vallen tempels van Egyptische goden te herstellen. Toch kon
hij de Egyptenaren niet genoeg vertrouwen om hen als solda-
ten te gebruiken, en moesten vreemde troepen zijn troon schru-
-ocr page 43-
DE JODEN KOMEN ONDEB ORIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.         31
gen. Welnu, met zijn scherpen blik merkte Ptoleraeüs op, hoeveel
nut hij van de Joden en Samaritanen — kinderen van den-
zelfden geest, al waren zij , ook buiten Palestina, gedurig met
elkaar in twist — trekken kon. Hij bracht daarom velen hun-
ner naar Alexandriö en gaf hun daar het burgerschap, dat
anders alleen do Macedoniërs hadden.
Men bedenke, wat dat inhad! Te midden van eene Egyp-
tische bevolking, dio ongeveer als slaven beschouwd en streng
geregeerd werd, hadden, behalve de Grieken, alleen de
Joden een eigen bestuur en een eigen rechtbank, waarom zij
dan ook meest bij elkaar woonden; het koninklijk paleis stond
midden in de Jodenwijken1). Geen wonder, dat reeds in de
volgende jaren, die zooveel ellende over Palestina brachten,
vele duizenden Joden en Samaritanen zich in Alexandrk\'
nederzetten en hier een tweede vaderland vonden.
Het spreekt vanzelf, dat Judea, evenals de naburige landen,
ontzaglijk veel te lijden had, zoolang Antigonus aan Ptolemeüs
het bezit van Palestina betwistte. Het ongelukkige land werd
beurtelings door des éenen en des anderen troepen afgeloopen
en bezet, moest nu eens aan Antigonus dan weer aan den
Egyptischen vorst belasting , oorlogschatting, boeten betalen;
het éene jaar moesten Joodsche jongelingen de banier van An-
tigonus volgen, het volgende worden vele gedwongen, zich
in het leger van Ptolemeüs te laten inlijven. Doch hoe ook
geteisterd, in een opzicht kwam Judea tamelijk ongerept
die tijden van beroering door: in 301, toen het bepaald aan
Egypte verviel, had het niet een „Grieksche stad."
Men denke bij dit woord niot enkel aan een door Grieken be-
woonde stad: zoovele Grieken toch waren er niet in A zie; maar stelle
zich het ontstaan er van ongeveer aldus voor. "Wanneer een plaats
stormenderhand was ingenomen of voor hare ongehoorzaamheid
aan de bevelen des gebieders zwaar boeten moest, dan werden
de inwoners ter dood gebracht, als slaven verkocht of althans
van hun goederen beroofd; de daardoor heerloos geworden ak-
kers werden dan door den overwinnaar aan zijn soldaten, of
1) Joz. Tegen Apion II, 4.
-ocr page 44-
32         DE JODEN KOMEN ONDER GRIEKSCHE HEERSCHAPPIJ.
aan bevriende buren, of aan burgers die hem geholpen hadden
ten geschenke gegeven. Indien de plaats gunstig gelegen was,
werd zij natuurlijk ras weer bevolkt door bewoners van den
omtrek; maar deze nieuwe bevolking was niet vrij zichzelve te
besturen naar voorvaderlijke gewoonten; een door den over-
winnaar benoemd gouverneur, soms door een Grieksche krij gs-
raacht gesteund, stond aan haar hoofd; zooveel mogelijk wer-
den Grieksche wetten ingevoerd en de rechtspraak, het stadsbe-
stuur, alles op Grieksche leest geschoeid. Derhalve, al maak-
ten de eigenlijke Grieken, die daar woonden, de minderheid uit,
Grieksch gezinden hadden het bestuur in handen, en dewijl de
overige bevolking gewoonlijk een bonte mengeling van vreemden
was, zouder eigen volksaard, de vroeger aanzienlijke fa-
milien uitgeroeid of verbannen waren en het oude karakter der
plaats zooveel mogelijk uitgowischt was, heerschtc er vanzelf een
Grieksche geest, die in den loop des tij ds wol weer door een
anderen kon vervangen worden, maar toch niet gemakkelijk
en niet spoedig.
"Welnu, van zulke „Grieksche steden" was Judea omringd:
de geheele kust, van Sidon af tot Gaza toe, was er mee be-
zet, evenals het Overjordaansche land van het meer Merom
af tot aan de Doode Zee. Ook in Galilea was een enkele
„Grieksche stad," Panéas, het latere Cesaréa Filippi; Samaria
had een Grieksche bezetting; maar in Judea, toen het eene
provincie van Egypte werd, was er niet éone.
-ocr page 45-
HOOFDSTUK III.
De Joden onder de Egyptische koningen.
Jozefus Oudh. XII : 3 en 4.
Nadat Judea, gelijk wij in het vorig hoofdstuk zagen, wel
geteisterd maar toch tamelijk in zijn geheel, een provincie
van Egypte was geworden, heeft het onder de Lagiden oen vrij
gelukkigen tijd gehad. De eerste opvolgers van Ptolemeüs I,
Ptolemeüs II Filadelfus (284—246) en Ptolemeüs III Euér-
getes I (246—221), traden in zijn voetstappon: krachtig in
het bestuur, kloek in den oorlog, rechtvaardig, kunstlievend,
minnaars van geleordheid, hebben zij niet slechts hun troon
tegen binnen- en buitenlandscho vijanden weten te beschermen,
maar ook aan Grieksche kunst en wetenschap, in haar vader-
land vervallen, bij zich een toevluchtsoord en kweekplaats
verschaft. In hot museum te Alexandrië vonden vele geleerden
woning, levensonderhoud en werkkring; door de rijke boeke-
rijen werd kennis verspreid; \'s konings gunst lokte bekwame
en talentvolle mannen van allerlei landen derwaarts; en al
was de beschaving, die in Alexandrië gevonden werd, niet
meer dan een namaak van de echte, classiek Grieksche, hot
was toch het beste, dat de wereld in kunst en wetenschap bezat.
Evenals de grondvester van hun huis, waren do volgende
Lagiden welwillend voor de Joden. "Wel zijn de verdiensten
vooral van Filadelfus zeer vergroot, toen de Joden, om hun
volk en hunne Heilige Schrift te verheerlijken, vertelden, dat
door hem vele duizenden Joodsche slaven zijn losgekocht en op
op zijn last on kosten de Wet in het Grieksch is vertaald;
3
-ocr page 46-
34                 DE JODEN ONDER DE EGTPTISCIIE KONINGEN.
maar het is toch ccn feit, dat zij zich in zijn gunst en in die
van zijn zoon hebben mogen verheugen.
Als onomkoopbaar en dapper, werden de Joodsche krijgs-
licdon op posten van vertrouwen geplaatst; zij maakten de
bezetting uit van ettelijke kasteelon , waardoor de oude bewoners
des lands, indien zij soms mochten opstaan , moesten bedwongen
worden, en van het landschap Cyrene, ten noordwesten van
Egypte, welks inwoners niet dan noode het juk der Lagiden
droegen. Wij zullen later eenige hunner zelfs aan het hoofd
der geheele Egyptische krijgsmacht aantreffen. Doch niet alleen
als soldaten waren zij goacht, ook andere belangrijke betrekkingen
werden hun opgedragen; zoo komen zij voor als bewakers der
uitgangen van het moor Fayum en der sluizen van den Nijl. Het
spreekt vanzelf, dat de vorsten, die do Joden in Egypte zoozeer
begunstigden, ook voor de Joden in Palestina geen harde
meesters waren maar hen te vriend zochten te houdon. Het
is dan ook niet onwaarschijnlijk, al bezitten wij het bericht
er over slechts in wonderlijk opgesmukten vorm, dat Fila-
delfus rijke wijgeschenken aan den Jeruzalemschcn tempel
zond en dat Euérgetes, met buit beladen uit den oorlog tegen
Syrië\'s koning terugkoerende, zijn weg over Jeruzalem nam,
om daar in den tempel aan den god der Joden zijn offers te
brengen.
Al heeft derhalve Judea over het geheel zelden een zoo ge-
lukkigen tijd doorleefd als onder do eerste drie Lagiden,
het bleef toch niet van oorlogsrampen verschoond. Dit was
trouwens niet te verwachten. Immers Palestina is altijd even
sterk begeerd geweest door de koningen van Egypte als door
die van Syrië en Mcsopotamie, daar het den bezitter tegen
zijn mededinger tot bolwerk diende, en zeer licht word het
dus het tooneel van den strijd. Reeds onder Filadelfus
brak de oorlog uit. Antiochus II Theos (261—246) viel
met een groot leger in Zuid-Syriü, en eerst na langen
strijd werd de vrede gesloten, op voorwaarde dat Antiochus
zijn vrouw Laodice verstooten en Berenice, de dochter van
Filadelfus, huwen zou. De verbintenis kwam werkelijk tot
stand, maar Laodice, weldra door haar gemaal teruggeroepen,
-ocr page 47-
DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN.                 35
vermoorddo zoowol hom als Borenico mot haar kind. Dit gaf
aanleiding tot eon nieuwen oorlog, daar Berenice\'s broeder •
Ptolemeüs Euergetes, die inmiddels zijn vader opgevolgd was,
over die moorden wraak nam. „En na verloop van jaren —
zoo beschrijft do auteur van Daniël dezo geschiedenis \') —
en na verloop van jaron zullen zy zich verzwageren en zal
de dochter van don koning van het Zuiden naar den koning
van het Noorden gaan om verzoening tot stand te brengen;
maar de arm zal geon kracht behouden, on noch hij noch zijn
helper (of zijn nakroost) zal in stand blijven. (Jok zij en die haar
gobracht hobbon en haar vader en haar stoun zullen overgeleverd
worden." Al zijn deze woorden verre van duidelijk, zij behelzen
toch blijkbaar oone herinnering aan do geschiedenis van An-
tiochus II, die in de heugenis der Joden wel moest voort-
lovon, als het waar is, wat wij, maar slechts in oen zeer
vorward boricht »), lezen, dat hij Jeruzalem ingenomen en den
tempel geplunderd heeft. Hard moest Autiochus\' zoon, Soleucus II
Callinicus (246 — 226), de trouweloosheid zijns vaders boeten,
daar Euergetes niet slechts Laodice, toon zij hem in handen
viel, liet ombrengen, maar ook schier het geheele Syrische
rijk verovordo. Doch toen hij, door onlusten in Egypte terug-
geroepen , met buit boladen afgetrokken was, wist Seleucus
weer een leger op de been te brongen, waarmee hij op zijn
beurt Egypte aantastte 3).
Had Judea dus voortdurend kans van in de hand der
Seleuciden te vallen, zoo vormdo zich aldaar, gelijk vanzelf
spreekt, eene Syrische partij, en dit teeerder, dewijl Seleucus
en zijn opvolgers, in wier landen, gelijk in Egypto, duizenden
Joden woonden, evenzeer als de Egyptische koningen, do goode
eigenschappen der Joden naar waarde wisten to schatten. Genoten
zij groote voorrechten in Aioxandrië, ook in Antiochië on andere
steden van Syrië hadden zij van Seleucus Nicator en zijn klein-
1)  Dan. XI : 6.
2)  Joz. tegen Apiou II i 7.
3)  Vgl. Dan. XI : 7.
-ocr page 48-
36               DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN.
zoon Antiochus II het burgerrecht en volkomen gelijkstelling
met Grieken en Maeodoniörs gekregen, en gelijk vele Joden
in het Egyptische leger dienden, zoo volgden ook duizenden de
banier der Seleuciden. Het is dus geen wonder, dat onder de
Palostijnsche Joden, hoe goed zij het ook onder de Egyptische
heerschappij haddenen hoeveol vrijheid zij onder hun inheemsch
bestuur, met den hoogepriester aan het hoofd, genoten, de
ontevredenen met den gang van zaken telkens hot oog naar
Syrië wendden. Dowijl het woelen dier partij bij den Egyp-
tischen koning nu en dan wantrouwen tegen de bevolking van
Palestina wekte, veroorzaakte dit vele onaangenaamheden.
Men bedenke hierbij , dat de aanleidingen tot ontevredenheid
in de oudheid, vooral in een Oosterschen staat, veel tal-
rijker waren dan onder ons: immers, menig deel van het
bestuur was niet van hooger hand geregeld, maar vele zaken
werden behandeld naar omstandigheden, dat wil zeggen naar
het goeddunken der machthebbonden, min of meer gewij-
zigd door de gewoonte en de openbare meening. Zelfs onder
den welwillendsten, rechtvaardigsten en bekwaamsten vorst
geschiedde er derhalve veel onrecht, daar hij toch niet alles
zelf nagaan kon en zeer veel van de willekeur van plaatselijke
besturen, koninklijke beambten, rechters en belastinggaarders
afhing. Was dit zoo zelfs onder een goed vorst, wat moest
het onder een middelmatig zijn? Trouwens, strikte rechtvaar-
dighoid, vasto wil, holder doorzicht en strengheid door zacht-
heid getemperd, zijn zelden verecnigd, en moeilijk erlangt
een Oostersch alleenheerscher een krachtig plichtgevoel. Zij
worden te veel als goden der aarde behandeld.
Hoe ongezond de maatschappelijke toestand dier gewesten in
dezen tijd was, zien wij in de merkwaardige geschiedenis van
Jozef ben Tobia, den Joodschen belastinggaarder.
Omstreeks 285, dus nog onder Ptolemeüs I, stierf de Joodscho
hoogepriester Simon I en werd, misschien wol omdat zijn
zoon Onias nog te jong was, zijn broeder Eloazar hooge-
priester. Ook toen deze stierf (265), kwam Onias niet in het
bezit dier waardigheid, maar een andere oom van hem, Ma-
-ocr page 49-
DE JODEN ONDEU DE EGYPTISCHE KONINGEN.                 37
nasse, en oerst na den dood van dezen (240), word Onias II
met den efod bekleed. Aangezien do hoogepriester niet
slechts het geestelijk maar ook het wereldlijk hoofd des volks
was, was het stellig niet buiten weten en goedkouring van den
Egyptischon vorst, dat hij tweemaal voorbijgegaan werd, zoodat het
ons niet verwondert, dat hij hem niet zeer genegen was. Deze
omstandigheid vorklaart zijn gedrag het best. Het is toch be-
zwaarlijk te gclooven, wat Jozofus vertelt, dat hij enkel uit
gierigheid weigerde de twintig talenten, die hij uit eigen kas
aan den koning moest opbrengen (een talent bedraagt tusschon
de vier- en vijfduizend gulden), te betalen. Doch wat hem
ook hiertoe bewoog, inhaligheid of do wonsch het volk in twist
met Euérgetes te brengen, ten einde den aanhang van den Syri-
schen koning te vergrooten, hij bracht de goede verstandhou-
ding mot Egypte in groot gevaar; de koning toch werd zoo
verbitterd, dat hij door zijn afgezant Athenion Onias dreigde
met Egyptische bezetting in Jeruzalem, ja, met onteigening
van landerijen voor de stichting eener Grieksche kolonie. Het volk
was hierover zeer verschrikt, maar Onias trok zich de zaak
volstrekt niet aan en schijnt dus een botsing mot Egypte te
hebben willen uitlokken.
Doch deze werd voorkomen door de flinkheid en handigheid
van zijn zusterszoon Jozef. Deze toch, afwezig bij de komst
van den gezant, had nauwelijks gehoord wat er gaande was,
of hij ging naar Onias en verweet hom, door iuhaligheid het
volk in govaar te brengen. Onias gaf ten antwoord, dat hij
genoeg had van het opperbestuur en van het hoogopriesterlijk
ambt er bij en dus geen plan had iets te doen om het gevaar
te keeren; waarop hij hem vergunning verzocht dan zelf naar
den koning te reizen om de zaak in orde te brengen. Als nu
Onias hem dit, willig of onwillig, had toegestaan, belegde
hij eeno volksvorgadering in het tempelvoorhof en sprak
do schare moed in door de belofte, dat hij zolf naar Egypte
zou gaan om den koning gunstig voor het volk te stem-
men. Door zijne landgenooten toegejuicht, spaarde hij moeite
noch kosten om den afgezant vorsteljjk te onthalen en te be-
giftigen, zoodat deze hem aanzag voor den eigenlijken bestuur-
-ocr page 50-
38 DE JODEN ONDER DE EGYrTISCHE KONINGEN.
der van den staat\' en beloofde het mogelijke te zullen doen,
dat hij bij den koning goed ontvangen werd.
Die reis naar Egypte intusschen was voor Jozef geen klei-
nighcid, want, zou zij met goeden uitslag bekroond worden,
dan moest hij met ocnigc praal optreden en vooral niet met
ledige handen komen: de deur tot don koning werd slechts
met den gouden sleutel geopend, en al was men tot hem
toegelaten, ook de vorst-zelf gaf niet licht zijn gunst aan een
berooid man. Jozef nu was niet rijk. Doch gelukkig had hij ver-
mogende vrienden in Samaria, die hem reisgeld , prachtge-
wadon, lastdieren, benevens kostbare bekers en dergelijke
dingen, zeker om als geschenken te dienen, ten bedrage van
wel 20,000 drachmen (minstens ƒ 8000) gaven. "Wij zouden
licht denken, dat hij nu als rijk man de reis naar Alexandrië
kon maken. Maar neon. Toen hij den tocht aanvaardde liep
het juist tegen den tijd, dat do jaarlijksche verpachting der
belastingen van Zuid-Syrië plaats had. Nu schijnt het, dat
de koning er weinig naar vraagde, hoe do belasting geïnd werd; wie
er het meest voor bood, dien werd in den regel de betrokking van
gaarder gegund; op welke wijze hij hot gold binnen kreeg , moest
hijzelf maar weten. Het spreekt dus vanzelf, dat alleen aan-
zienlijke mannen, wien rijkdom en invloed ten dienste stonden,
die belastingen pachtten, en dan nog alleen voor de plaats
hunner inwoning on den naasten omtrek. Zoo kwam het land
in de macht van een zwerm kleine dwingelanden, die eerst
zichzclven en dan nog hunne familieleden en vrienden, met
wier hulp zij hun invloed oefenden, rijk maakten door het
volk uit te zuigen. Vandaar dat men in dien tijd vaak op-
censtapelingon vindt van kolossale fortuinen nevens verarming
der burgerij. "Welnu, daar de tijd der verpachting weder naderde,
reisdon do grooto hoeren van Fenicië en Palestina naar Ale-
xandriö, on bij hen stak Jozef ben Tobia, ondanks al de door
hem gemaakte kosten, zoo deerlijk af, dat hij om zijn armoede
vrij wat spot aanhooren moest.
Doch dit zou vorkeeren. Te Alexandrië gekomen en ver-
nemende dat Euérgetos naar Memphis was gegaan, reisde hij
aanstonds derwaarts en vond den koning en de koningin Cle-
-ocr page 51-
DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN. 39
opatra door de beschrijving, welke Athcnion van hom , in tegen-
stelling met zijn gierigen oom, gegeven had, zoo goed voor
hem gestemd, dat do vorst hom noodigde bij zich op don wagon
plaats te nemen. Hij wist dien voorloopigon goeden dunk to
versterken, onder andere door van Onias geen kwaad te
spreken: het was een oud man, ietwat kindsch; het jonger geslacht
daarentegen was vurig koningsgozind enz. Zoo was hij weldra
\'s konings verklaarde gunsteling. Dit gaf hem do stoutheid, zich-
zelvcn eensklaps aan een invloedrijke en winstgevende betrekking
to holpen. Toen toch de verpachting plaats had, do Syrische
hoeren hun bod hadden gedaan en het bedrag voor do gehcole
provincie 8000 talenten was — geen kleinigheid: ongeveer zes
en dertig millioon gulden! — stond Jozef op en hield cenc
rede. waarin hij de pachters verweet \'s konings belang weinig te
behartigen, daar zij zulk ceno kleine som boden; hijzelf bood
het dubbel en nog daarbij al do verbeurd verklaarde goederen
der weerspannigen. De koning, wicn dit bod natuurlijk wol
aanstond, zcidc , dat hij het hom gunde , maar wie zijn borgen
waren ? Waarop Jozef met grootc hoffelijkheid antwoordde: „Twee
zeer geldige: niemand minder dan de koning en de koningin!"
Niet tovergeofs had hij op dos vorsten gunst gerekend; want,
tot niet geringen spijt van al die groote hoeren, die nu on-
verrichter zake, beschaamd naar huis keerden gunde Ptole-
meüs hom zonder borgtocht de belastingen van geheel Cele-
Syrië en steldo daarenboven een paar duizend voetknechten
tot zijn beschikking, opdat hij de onwilligen zou kunnen
dwingen.
Dat velen ongenegen zouden zijn te betalen wat de nieuwe
tolgaarder hun zou opleggen, was te voorzien; immers werk-
ten niet alleen al de teleurgestolden hem in hunne woonplaatsen
tegen, maar ieder begrijpt, dat, als do koning het dubbel
der vorige pachtsommen zou ontvangen , de ongelukkige burgers
althans niet minder zouden moeten opbrengen Wel is waar,
er behoefden nu niet eenige dozijnen aanzienlijken zich met
hunne aanhangers vet te mesten van het overschot, maar
ook Jozef ben Tobia kon de belastingen niet innen zonder
groote onkosten te maken. Ten bewijze strekke, dat hij begon met
-ocr page 52-
40                 DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN.
te Alexandric vijfhonderd talenten (tweo on een kwart millioen
gulden) op te nemen. En wat de Palestijncrs niet minder hin-
derde: alle schijn van vrijheid was verdwenen, nu de konink-
hjkc bclastiuggaardor met een paar regimenten soldaten bij
zich het land doortrok.
Dat Jozef de man niet was om zijn gezag te laten minachten,
bleek reeds te Ascalon, waar men mot beleedigende taal weigerde,
zich door hem belastingen te laten opleggen. Woldra toch waren
een twintigtal der aanzienlijksten ter dood gebracht en van hunne
goederen den koning duizend talenten toegezonden, met kennis-
geving van het gebeurde. Toen do vorst zijn gedrag prees en
hem verdere volmacht verleende, was er niet veel sprake meer
van tegenstand. Alleen nog Scythopolis (het oude Bethsoan),
een plaats die vroeger nooit weigerachtig was geweest hare
lasten op te brengen, moest op dezelfde wijze als Ascalon te-
rechtgezet worden. Alle andero plaatsen openden hem zonder
dralen hare poorten en brachten op zooveel hij wilde.
Daar Jozef van de grooto rijkdommen, die hij langs dezen
weg vorzamoldo, met kwistige hand do hovelingen en de in-
vloedrijkste mannen in Egypte begiftigde en ook den koning
en der koningin telkens grooto geldsommen boven hot vaste
bedrag schonk, wist hij zich twee on twintig jaren op dien post
te handhaven en stond hij bij den opvolger van Euergotes,
Ptolemeüs IV Filopator (222-205), in niet minder blakondo
gunst dan bij diens vader.
"Waarlijk , het was geen goede staatkunde van de Egyptischo
vorsten, hunne onderdanen zoo te laten uitzuigen! Het minst
hadden bij deze gelegenheid zich de Joden to beklagen, daar
hun landgenoot hen spaarde, en hun zeker zoifs grooto
voordeden van den rijken bclastiuggaarder zijn geworden.
Was desniettegenstaande zelfs onder hen do machtige gun-
steling des konings, wien ieder, ook de hoogepriester met den
Raad, naar do oogen moest zien, niet algemeen geëerd, zij
werden toch natuurlijk minder dan de overige bewoners van
Palestina door hom van het Egyptische hof vervreemd.
Met den dood van Euergetes begon hot huis dor Lagiden te
-ocr page 53-
DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN. 41
zinken. Zijn opvolger, Filopator, was een traag, onverstan-
clig man, die zich aan de grofste ondeugden overgaf on, om
slechts ongestoord zoo veel mogelijk zingenot te smaken, zich
in alles door een paar gunstelingen leiden liet. Bijna tegelijk
nu met hem besteeg in Syrië Antiochus III, de Grooto bij-
genaamd, (223—187) een der beste Seleucidon, maar zeer oor-
logszuchtig, den troon. Het ongelukkige Cele-Syrië was, zooals
vanzelf spreekt, weer een der slachtoffers; nu eens was het
in handen van Antiochus, dan weer van den Egyptischen
koning, eerst Filopator, daarna zijn zoon Ptolemoüs V Epi-
fanes (205—181). üe Joden moesten, evenals hunne naburen,
om met Jozefus to sproken , ovenveel lijden van den overwinnaar
als van don overwonnene, zoodat zij gelijk waren aan een
schip, dat in don storm van weerskanten door do golven ge-
beukt wordt. Het verloop van den oorlog, die or mee eindigde
dat Judea in 203 oen provincio van Syrië word, wordt in
Daniël, in gelijksoortige raadseltaal als de voorgaande gobeur-
tonissen, beschreven\'). Wij zullon er slechts éono bijzonderheid
van vermelden.
Men kan licht denken, dat zich in de getoistordo landen
bezwaarlijk staatkundigo partijen konden vormen, die het uit be-
ginscl met Egypte of mot Syrië hielden: er kwam nauwelijks oen
beginsel bij te pas. De koningen, die om Cole-Syriü streden,
waren allen don Joden goed gezind on wildon hun gaarne in
allerlei to wille zijn, als zij hun gezag maar steunden on be-
lasting opbrachten. Het schijnt intusschen, dat de Syrische
partij in Judoa steeds sterker is geworden. Men heeft later
verteld, dat Filopator de Joden tegen zich in het harnas ge-
jaagd had door uit nieuwsgierigheid in het Allerheiligste te
willen doordringen, waarvan hij slechts weerhouden is door
oen beroerte , die hom bij den ingang trof, on dat hij daarop
uit wraakzucht zijn Joodsche onderdanen in Egypte heeft
mishandeld en op de ergerlijkste wijze onderdrukt *); maar
dit verhaal, waarop wij later terugkomen, is te eenenmale
1)  Dan. XI : 10—18.
2)  3 Makk. 1:9— II: 24.
-ocr page 54-
42                 DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINOEN.
ongeloofwaardig. "Waarschijnlijk werden de belastingen, wegens
do onophoudelijke oorlogen en de ontzettende verkwistingen
van het hof, steeds zwaarder, zoodat gaandeweg velen konden
gaan hopen, dat het juk van Syrië minder drukken zou.
"Wie ook den Egyptischen koning ontrouw werd om zich
aan Syrië in de armen te werpen, Jozef bon Tobia en zijn
partij, do Tobiadcn, niet. Doch het schijnt, dat een deel van
hen getracht heeft Juda tot een min of meer onafhankelijk
rijk te maken.
De schrijver van Daniël laat zijn held dit aldus voorspel-
len \'): „In die dagen zullen velen opstaan togen den koning
van het Zuiden, en weerspannige zonen uws volks zullen zich
verheffen om een gezicht in vervulling te brengen, maar zij
zullen struikelen." Die „weerspannige zonen uws volks" nu
vinden wij, niet onwaarschijnlijk, terug in de volgelingen van
een eerzuchtig man, Hyrkan, een zoon van Jozef, den pach-
ter der belastingen; jammer dat Jozefus, die ons zeer uit-
voerig eon paar bijzonderheden uit zijn leven vertelt, niet dan
zeer vorwardo berichten geeft over de staatkundige rol, door
dien Hyrkan gespeeld!
Jozef ben Tobia had behalve hem zoven oudere zonen bij
ecne andore vrouw, on terwijl zij, hoewol Jozef hen naar de
beste leermeesters gezonden had, door traaghoid en onacht-
zaamheid onkundige en onbruikbare menschen waron geworden,
scheen Hyrkan al de govathoid en don ondernemingsgeest,
waardoor zija vader het zoo vor gebracht had, te hebben go-
erfd. Jozef kreeg hem to meer lief, toen hij eens glansrijk een
proef, waarop hij zijn vindingrijkheid stolde, had doorgestaan.
Hij zond hem namelijk met driehonderd juk runderen on de
noodige slaven naar zijn landerijen, tweo dagreizen van huis,
om ze to beploegcn , maar hield heimelijk al de riemen on zooien
der trokdicren thuis. Ter plaatse gekomen, schafte Hyrkan
snel raad: het bcnoodigdo te laten halen zou to veel tijd kos-
ten; fluks tien paar runderen geslacht, het vloesch aan de ar-
1) Dan. XI : 14.
-ocr page 55-
DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN. 43
bciders uitgodeold, van do huiden riomcn gemaakt en het werk
ras voleindigd. Juist! Beter in tijds vrijwillig een offer bren-
gen dan door treuzelen een goede kans vorkijken en veel
grooter scha. lijden.
"Welhaast zou hij diezelfde gedragslijn op een grooter terrein
volgen. Aan Filopator was een zoon goboren, en uit do pro-
vinciën gingen do aanzienlijken ton hove om den koning met
deze heugelijke gebeurtenis geluk te wensehen. Jozef, zelf te
oud voor do reis, wilde een zijner zonen zenden. Hij noodigde
de ouderen; doch zij bedankten voor de eer; zij waren er
te boersch voor, zeiden ze, hij moest het liever aan Hyrkan
opdragen. Deze liet zich niet bidden, maar was dadelijk bo-
reid. Veel gold zou hij niet noodig hebben; 10,000 drachmen
was genoeg. De vader prees zijn zuinig overleg on gaf hem
vol vertrouwen, in plaats van geschonken voor den koning,
een brief mee aan Arion, zijn zaakwaarnemer te Alexandrië,
waarin hij dozen beval zijn zoon Hyrkan to geven wat hij
verlangde. "Weinig vermoedde hij, hoe kwistig deze mot hot geld
zou handelen. Hyrkan trof hot goed. Arion, aan wien zijn
vader steeds de opbrengst der belasting stuurde om ze op
de botaaldagen te storten, had juist niet minder dan driedui-
zend talenten in kas. Maar toen deze hem een talent of
tien aanbood, tot aankoop van geschenken, en van den jon-
geling ton antwoord kreeg, dat hij er ten minste duizend noo-
dig had, maakte hij zwarigheid, zulk een buitensporigen eisch
in te willigen: hij moest bedenken, met hoeveel moeite zijn
vader dat gold bijeenbracht; hij moest zuinig en overleggend
zijn. Doch Hyrkan, in plaats van lang te redeneeren, liet
aanstonds Arion, als weerspannigen slaaf, door de Joodsche
overheid in do gevangenis werpen. Dit voorval maakte nog al
gerucht. Arion was wel lijfeigene van Jozef, maar een rijk
man on dio hot vortrouwon van zijn patroon bezat; dat nu
een jongraensch den grijzen dienaar zoo ruw behandelde,
was toch te erg! Arion\'s vrouw beklaagde zich bij de konin-
gin, die veel van hem hield, over den overmoed van den jon-
geling, en de vorstin deelde hot gebeurde aan den koning
nieo, die aan Hyrkan liet vragen, waarom hij nog zijn op-
-ocr page 56-
44 DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN.
wachting niet aan het hof gemaakt had en waarom hij den
zaakwaarnemer zijns vaders in hechtenis had laten nomen. Hij
kreeg ten antwoord, dat, evenals zijn pasgeboren zoon immers
van geen offermaal zou mogen proeven voordat hij aan de
goden oen offer gebracht had, ook hjj niet aan het hof mo cht
verschijnen, voordat hij zijn geschenk gereed had. Wat zijn
gedrag jegens Arion betrof, of hij jong of oud was, deed
niot af; hij was Arion\'s heer, on deze had gehoorzaamheid ge-
woigerd. Als wij dezulken niet straffen, hoe zult gij dan
verhinderen, dat uw eigen gezag in minachting komt ? — Het
antwoord was stout genoeg, maar de manier, waarop het ge-
schenk, dat hij brengen zou, vermeld word, beloofde heel wat.
Dientengevolge kreeg Arion geen bijstand van het hof en be-
greep dus spoedig, dat het raadzaam was, don zoon van zijn
heer in alles te gehoorzamen, terwijl do koning Hyrkan,
evenwel meer uit achting voor zijn vader, vriendelijk ont-
ving en ter maaltijd noodigde. Aan dit maal, waarbij Hyr-
kan om zijn jeugd van de ceremoniemeesters een plaats aan
het bcnedeneind had gekregen, bleek ondubbelzinnig, hoe-
veel vijanden hij aan het hof had, sommigen naijverig op
zijns vaders eer, andoren door zjjn broeders opgestookt; want
verscheiden gasten, die in zijn nabijheid aanlagen, legden
al hun afgekloven beenderen voor hem neer, zoodat de tafel
vóór hem er eindelijk als mee bezaaid was. Om hem nog
meer ten toon te stellen, zorgde men, dat \'s konings nar
hem op die massa beenderen opmerkzaam maakte en hem
tevens de beteekenis vertolkte: Zoo kluift Hyrkan\'s vader
gansch Syrië af! De koning, behagen scheppende in do grap,
vraagde Hyrkan, wat al die beenderen beduidden. „Wel
vorst! dat is zeer eonvoudig: honden" —en hij keek de tafel
voor zijn bui\'en rond — „eten de bonken moe op; een mensen
kluift zo af en laat ze dan liggen." Do lachers op zijn zij,
het spel gewonnen!
Voorloopig althans; maar den volgendon dag was het de plech-
tigo ontvangst der gelukwenschendo onderdanen, en dan
moesten de geschenken voor den dag komen. Hyrkan deed uit-
strooion, dat hij maar vijf talenten te geven had, on zijn vij-
-ocr page 57-
DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN.                 45
muien juichten: met zoo\'n kleinigheid zou de koning niet te-
vreden zijn; Hyrkan uit de gunst en zij er m ! Men maakte
zijn opwachting, men sprak kruipend vleiende woorden, men
bracht, naar rang en vermogen ,geschenken; twintig talenten was
het hoogst. Eindelijk was het Hyr kan\'s beurt, on zie, daar
bracht hij honderd jonge, krachtige slaven en evenveel schoone
slavinnen binnen, ieder met een talent, en bood genen den ko-
ning, dezen der koningin aan. "Wie stond nu bij het vorstelijk
paar hooger aangeschreven dan hij ? Rijke geschenken aan de
vrienden zijns vaders stemden ook hen vriendelijk, en Hyrkan
stond bij het hof in blakende gunst. Toen hij naar huis terug-
keerde, vraagde hij bij het afscheid nemen van don koning als
eenige gift, dat deze hem een aanbevelingsbrief aan zijn vader
en broeders zou meegeven. Ptolemeüs deed dit en liet ook aan
alle vorstelijke beambten weten, dat Jozefs jongste zoon zjjn
bijzondere gunsteling was.
"Wat met Hyrkan gebeurd is na zijn terugkeer uit Egypte,
is moeilijk uit te maken. Jozefus verhaalt, dat zijn broeders,
met heimeljjk medeweten van hun vader, die boos was over
zijn geldvorkwisting doch uit vrees voor den koning dit ontveinsde,
hem onderweg zochten te dooden, maar, door hem overwonnen,
terwijl twee van hen in dat gevecht sneuvelden, naar hun va-
der te Jeruzalem vluchtten. Hyrkan, hen derwaarts niet dur-
vende volgen, nam naar het Overjordaansche de wijk en stichtte
daar een rijk. Na Jozefs dood waren de Joden gedeeltelijk op
de hand van Hyrkan gedeeltelijk op die zijner broeders, die hem
den oorlog aandeden, en de hoogepriester Simon, als met zijn
broeders verwant, gaf den doorslag, zoodat Hyrkan niet naar
Jeruzalem kon terugkeeren en in het Overjordaansche bij Hesbon
moest blijven; hij regeerde daar zeven jaar, de Arabieren
brandschattende, maar doodde zichzelf bij de nadering van
Antiochus Epifanes.
Doch dit bericht is vol onwaarschijnlijkheden, die in het oog
springen: dat optreden tegen Hyrkan dadelijk na zijn terugkeer
uit Egypte is zeor vreemd; de hoogepriester was niet meer aan
Hyrkan\'s broeders dan aan hem verwant; dat de Joden na
Jozefs dood, terwijl Hyrkan niet in het land is, voor of tegen
-ocr page 58-
46                 DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN.
dezen partij kozen, is zonderling: wat wilde hij dan? Pachter
worden ? Maar dit was \'s konings zaak!
Het door Jozefus verhaalde in verband brengende met het
bovenvermelde bericht uit het bock Daniël aangaande menschen,
die in den tijd van Antiochus III een opstand bewerkten om een ge-
zicht of prot\'etio te vervullen, vermoeden wij, dat de toedracht der
zaak ongeveer deze was: Hyrkan ben Jozef, door \'s konings
gunst gesteund, wist zich groote rijkdommen te verwerven en zich
bij velen geliefd temaken, zoodat hij, toen, bij het voortdringen
der Syriërs, de invloed van den Egyptischen koning in Pales-
tina merkelijk verminderde, het plan kon opvatten een onaf-
hankehjk Joodsch vorstendom te stichten en koning te worden,
wat moest doorgaan voor eone verwerkelijking van de ver-
wachting der profeten. Dit plan was zoo dwaas niet; het was
denkbaar, dat zoowel Egypte als Syrië, die beiden Palestina
begeordeu maar het in geen geval aan elkander gunden, ein-
delijk het oorlogen moe, hem zouden toestaan het uit te voe-
ren. Doch het plan leed schipbreuk, niet alleen door do tegen-
werking der besliste aanhangers van Egypte en Syrië, maar
ook door die van den hoogepricster, met wiens wereldlijke
macht het bij het slagen van Hyrkan gedaan zou zijn, wat
hém niet slechts uit eerzucht maar ook om redenen van gods-
dienst, zooals wij straks zien zullen, onaangenaam moest zijn.
Hyrkan had een sterken aanhang, ook onder de priesters,
zoodat hij zelfs gerust een deel zijner rijkdommen in de schat-
kamer des tompels kon laten \'), maar toen de Syriërs mees-
ters van het land werden, kon hij zich toch in den omtrek
van Jeruzalem niet meer handhaven en behield slechts
gedurende zeven jaren (182—175), voortdurend in oorlog
met sommige Arabische stammen, eenige macht in hot Over-
jordaansche. Ook daar kon hij zich, toen de Syrische heer-
schappij steeds verder zich uitbreidde, niet staande houden,
zoodat hij eindigde met de hand aan zichzelven te slaan.
Nog heden is, niet ver van Hesbon\'s bouwvallen, het ver-
blijf van Hyrkan, door Jozefus beschreven, te zien. Het
1) 2 Makk. III : 10, 11.
-ocr page 59-
DE JODEN ONDER DE EGYPTISCHE KONINGEN. 47
bestaat hoofdzakelijk uit twee gebouwen, door oen geraoen-
schappelijken muur omgeven: het eone, blijkbaar voor vredes-
tijd bestemd, is een palcis, niet minder dan 37,5 meter lang
en 19,6 breed, liggende in liet midden van een vijver;
de noord- en de zuidzijde met open portalen; in het midden
een hof met een zuilengang, waarop de kamers uitkomen;
in den noordoostelijkcn hoek de trap naar de bovenverdio-
ping; het geheel opgetrokken van groote gerande steen-
blokken, waarmoc oudtijds de tempels on paleizen in Palestina
gebouwd werden; op het fries zijn diorgostalten uitgohouwen.
Maar blijkbaar was het paleis niet voltooid, toen Hyrkan stierf;
want er zijn leegc plekken, waar volgens het plan stellig
beeldhouwwork moest aangebracht zijn. Niet ver van dit paleis
verheft zich een steile rotswand, en daarin was de burg die bij dit
paleis behoorde: in twee rijen zijn in den steen vertrekken uitge-
houwen, meerendeels zonder sieraad , woonkamers , stallen voor
vijftig paarden , magazijnen; een paar benodenvertrekken en do
eetzaal zijn beter bewerkt, met een deur en een venster er
boven, behouwen binnenwand en gcwelfden zolder; boven de
deur staat een opschrift, dat zwaar te ontcijferen is: sommigen
vinden er „Tobia" in, den naam van Hyrkan\'s stamvader.
De toegang tot dezen burg is moeilijk en er was een goede
waterleiding bij: het geheel een uitstekend verblijf voor een
roofridder uit den ouden tijd
Daar stierf in 175 de man, die getracht had weer een Joodsch
rijk te stichten. Weinig jaren later zou dit aan een ander lid
van het priesterlijk geslacht gelukken, maar deze zou door
de godsdienstige geestdrift van een groot deel zijns volks
gesteund worden, en dit was bij Hyrkan het geval niet.
-ocr page 60-
HOOFDSTUK IV.
Jndaïsine en Hellenisme onder de Syrische koningen.
Jez. ben Sir. L: 1—21; 2 Makk. III : I—IV : 6.
Tot hiertoe stonden wij vooral bij de staatkundige geschiedenis
stil. Laat ons nu den godsdienstigen toestand der Joden onder
de Syrische vorsten Antiochus III den Groote (223—187) en
Seleucus IV Filopator (187—175) gadeslaan!
In den tijd van wolvaart en betrekkelijke rust onder de
Lagiden had hot Jodendom niet stilgestaan maar zich krachtig
ontwikkeld; de Wet had groote uitbreidingen ondergaan. Priesters
en schriftgeleerden, nog tamelijk een van zin, hadden hare
bepalingen vermenigvuldigd door de hoofdvoorschrifton op al-
lerlei gevallen toe te passen. Dichters stelden hunne zangen op,
die, door het Levietonkoor met begeleiding der tempelmuziek
aangeheven , de godsdienstige feesten opluisterden. Bij den eere-
dienst op den Sion, reeds wat de dagelijksche plechtigheden betreft
gedurig uitgobreidor, werd op de groote feesten klimmende praal
ten toon gespreid, en steeds vermeerderde het getal der bedevaart-
gangers, die vol geestdrift kwamen en met verhoogden ijver voor
hun godsdienst naar hunne haardsteden keerden; men denko hier
aan hot ideaal, in den vorm eener beschrijving van Israël in
David\'s tijd, door den schrijver van Kronieken, Ezra en Nehemia
geteekend \'). De voorschriften der Wet , hoe lastig ook in menig
geval, werden door velen met vreugde volbracht. Of was niet het
Joodsche psalmboek,dat ook haar lof bezingt, het gezangboek van
den tweedon tempel ? s) Het getal klom der „vromen", die door
2) Deel IV bl. 249 vgg.
1) D. B. v. J. IV W. 238 vgg.
-ocr page 61-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN. 49
het opvolgen van strenge reinheidsbepalingen zich van den grooten
hoop afzonderden. De synagogen, waar de schriftgeleerden op-
traden om in de Wet te onderwijzen, waren middelpunten van
godsdienstig leven. Aan de Wet was al wat ernstig dacht onder
Israël steeds inniger gehecht.
Wij hebben er reeds meermalen op gowezen, dat de Joodsche
overlevering, die schier alle wetsvoorschriften en leeringen onmid-
dellijkc openbaringen Gods aan Mozes noemt en noode don jongen
oorsprong van vele bepalingen erkent, ons in dit opzicht be-
paald op een dwaalspoor voort. Israël\'s godsdienstwet en gods-
dienstleer zijn in den loop van eeuwen geworden, om zoo te
zeggen gegroeid. Ook zagen wij reeds, dat de schriftgeleerden
na Ezra zich geensz ins vergenoegd hebben met het hun over-
geleverde onveranderd over te brengen aan het nageslacht, maar
de hun gegeven stof min of meer zelfstandig bewerkt hebben.
Het spreekt vanzelf, dat zij hierbij eenigermate den invloed
ondervonden der volken met wie zij verkeerden. Meer dan
oenige eindere heeft zeker de Babylonische beschaving, die van de
achtste eeuw af steeds meer in Mesopotamië., Syrië en Palestina
doordrong, Israël\'s zeden en ook zijn godsdienst gewijzigd; ook
zijn, gelijk wij reeds bespraken \'), in de leer over de onge-
len, den duivel en de opstanding uit de dooden de sporen
van Perzischen invloed onmiskenbaar, en misschien was het
Poeriemfeest oorspronkelijk een Perzisch feest. Doch men
wachte zich in dit opzicht voor overdrijving! Wat de Joden
ook van de volken, waarmee zij verkeerden, overnamen, deze
wijzigingen en toevoegsels deden geenszins aan den Joodschen
geest van don aldus vervormden godsdienst te kort. Een gods-
dienst die leeft neemt altijd iets van elders over; zich afsluiten
tegen allen invloed van buiten is het onfeilbaar middel om te ver-
steenen. Maar bij een gezonden toestand wordt het ovorgeuomene
verwerkt, groeit het met het bestaande samen; de godsdienstige
vereeniging, die het aan eene andere ontleent, drukt er haar
eigen stempel op. Hebben heidensche volken, evenals vóór zoo
ook na de Ballingschap, iets uit hunne godsdiensten aan Israël
I) ücel IV W. 256 vgg.
-ocr page 62-
50 JUDAÏSME EK HELLENISME OUDER DE SYRISCHE KONINGEN.
overgedaan, dit geschieddo niet dan op voorwaarde dat liet
Joodsch wedr.
Daarenboven vergete men niet, dat de Wet, waarvan wij de
hoofdbeginselen on oenige gedeelten vermeld hebben \'), tijdens
Ezr.i nog niet zoo uitgewerkt was als later en dat de schrift-
geleerden niet slechts de eenmaal erkende beginselen op verschil-
lende gevallen hadden toe te passen , maar ook rekening moesten
houden met de talrijke oud-Israëlietischc gebruiken,aan den dienst
van Jahwe vreemd doch waaraan het volk gehecht was. Sommige
dezer gewoonten hebben zij weten uit te roeien; andere hebben zij
laten bestaan zonder ze te wettigen; maar ettelijke hebben zij
in den officiëelen eeredienst opgenomen en dezen dus in zooverre
in overeenstemming gebracht met den wensch der schare. Zoo
werd er voortdurend een middelweg gezocht tusschen strenge
handhaving der Wotsbeginselen en toegeven aan de openbare
meening; zoo behield do "Wet, die het godsdienstig leven der Joden
regelde, het gemengd karakter, dat zij vanouds had -); maar
ook, zoo drong zij met onweerstaanbare kracht steeds dieper in
en groeide steeds meer met het leven der meeste Joden samen.
Hoe diep de beginselen van Ezra, gelijk zij door de priesters
en schriftgeleerden na hom ontwikkeld zijn, doorgedrongen
waren in Israël, blijkt uit niets wellicht beter dan uit het
werk, getiteld ,,De wijsheid van Jezus ben Sirach", dat door
de Joden zeker wel onder hunne heilige boeken zou opgonomen
zijn, indien de auteur maar, evenals zijn tijdgenooten, do sehrij-
vers van de Prediker en Daniël, zijn eigen naam verzwegen
en hetgeen hij te zeggen had op den naam van den een of
anderen grooten man uit vorige eeuwen gezet had; de rondheid,
waarmee hij er voor uitkomt, Jezus de zoon van Sirach, de
Jeruzaleraraer, te zijn *) is zijn werk op den roem der heilig-
heid on onfeilbaarheid te staan gekomen. Het bekleedt nu een
eereplaats onder de boeken die de „Apokriefe" heeten, eigen-
lijk de verborgene d. i. op zij geschovene, en die bij de Ka-
1) Deel IV bl. 208 vgg.                       8) Vgl. Deel IV bl. 209.
3; Jcz. b. Sir. L : 27.
-ocr page 63-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN. 51
tholieke kerk „kanonioke van den tweeden rang" zijn geworden;
het had onder de Christenen der vierde eeuw zulk een aanzien,
dat het zeer veel in do kerken werd voorgelezen en daarvan
den naam kreeg, dion het nog in de Roomsohe en Luthersche
bijbels draagt: Ecclesiasticus d. i. kerkelijk boek. Wij hebben
ongelukkig het werk niet in het oorspronkelijke, maar slechts
in een Grieksche vertaling, door \'s mans kleinzoon ton dienste
der Egyptische Joden in of kort na het jaar 132 voor Chr. ver-
vaardigd, en die in nauwkeurigheid wel iets te wenschen overlaat.
"Welnu, die Jezus ben Sirach was eenigermate een ouder-
wetsch man, die zich volstrekt niet in alles door den geest van
zijn tijd leiden liet. Geestverwant der oude „wijzen", wier
werk hij, ..als een die achter de wijngaardeniers opleest"\', aan-
vulde \'), hechtte hij, evenals zij s), meer waarde aan de be-
trachting der zedelijke voorschriften dan aan de waarneming
van uiterlijke godsdionstplichten. Een man als hij, die in den
regel over alles koel redeneerde en zich in zijne beschouwingen
laag bij den weg hield, kon dan ook geen behagen schoppen
in bespiegelingen over do engelen, zooals bij de toongevers zijner
dagen geliefd waren; hij had het geloof in den duivel niet noodig
om de erkenning van het kwade in de wereld te rijmen met die
van Gods bestuur, geloofde niet in de voorspellende kracht van
droomen3) en kon zich beter vinden in de voorvaderlijke overtui-
ging, dat alle raenschen voorgoed bij hun dood naar de onder-
wereld gingen, dan in de hoop op do opstanding der rechtvaar-
digen, die hij zeker voor hot gewrocht eener ziekelijko verbeelding
aanzag. Welnu, het werk van dien man, geen schriftgeleerde
en zoo weinig genegen do richting dezer volksleiders te ver-
heerlijken, dat hij in zijn lofzang op de grooto mannen van
den voortijd 4) Ezra, den vader der schriftgeleerdheid, over-
sloeg, laat ons duidelijk zien, in welke mate de Wet het
godsdienstig leven beheerschte.
Wanneer hij leert •), dat wie aan de zedelijke geboden der
1) Jez.b.Sir. XXXIII: 10,17 (andere versafdeeliug: XXXVI: 10a, XXX : 25«).
2)  Deel III bl. 379 vgg. 3; Vgl. De^l I bl 246. 4Uez.bSir.XLIV—XLIX.
5) Jez b Sir. XXXV : 1—3 (andere versafdeeliug XXXII: 1—4).
-ocr page 64-
52 JUDAÏSME EX HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN.
Wet gehoorzaamt en dankbaar en barmhartig is even goed doet
als wie een menigte offers brengt, omdat hot \' s Heeren welbe-
hagen is, dat de mensch van boosheid afstand doet, dan gaat
hij reeds niet zoo ver als do oude profeten en wijzen, die wel-
dadigheid verre boven de offers stelden ; en zeker zouden dezen
niet aldus vervolgd hebben \'):
"Word niet ledig gezien voor \'s Heeren aangezicht,
want al deze dingen moet men doon, omdat zij geboden zijn.
De offergave des rechtvaardigen maakt het altaar vet,
en haar reuk stijgt op tot don Allerhoogste.
Het offer des braven vindt welgevallen,
en de gedachtenis er van wordt niet vergeten.
Verheerlijk met oen goed oog den Heer,
en neem van de oerstelingen uwer handen niet af.
Toon bij alle gave een vroolijk gelaat,
en heilig de tienden met vreugde.
Geef den Allerhoogste naar hetgeen Hij gaf,
en met een goed oog, naar hetgeen uw hand vindt:
want de Heer is het die beloont,
en zevenvoudig zal zijn vergelding aan u zijn.
Of zij het er dan niet moe eens zouden geweest zijn ? Zeer zeker,
evengoed als met het vervolg, waarin hij waarschuwt tegen de
poging om God door offers om te koopen en de meening alsof
tempelgaven ongerechtigheid konden goedmaken *). Maar
evenals een priester wis niet zoo sterk zou hebben aangedrongen
op een goedo stemming bij het offeren, zouden de oude
profeten en wijzen niet zoo nadrukkelijk het geven van offers,
eerstelingen en tienden hebben voorgeschreven "■) en zeker niet,
gelijk hij doet4), het betrachten van Gods geboden kortweg met
den naam van wetsvervulling aangeduid en het eoren van den
priester met de vreezc des Heeren op éen lijn geplaatst hebben \')•
Zulke vermaningen en zijne uitvoerigheid over den eeredienst
bewijzen, welk een gewichtige rol die eeredienst en al de daarmee
1) Vb 4—11. 2) Vs. 12 vgg. 3) Vgl. Deel III bl. 881 Tg. 4) Vs. I.
5) Vgl VII: 29-31.
-ocr page 65-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINOEN. 53
samenhangende godsdienstplichten in het leven van Sirach\'s
zoon speelden, hoe God dienen en de "Wet vervullen uitdruk-
kingen van éene beteekenis waren geworden.
Dit blijkt ook uit de manier, waarop hij over den hooge-
priester Simon II spreekt. Nadat hij in den, boven reeds
aangehaalden, „Lofzang op de vaderen" het voorgeslacht heeft
behandeld en met Nehemia besloten, staat hij als het ware
even stil en ziet in een paar verzen\') op het besprokene terug,
maar gaat dan zonder nadere inleiding voort, met een man uit
zijn eigen tijd te teekencn, den eenige dus , dien hij waardig keurt
naast de heiligen van den voortijd een plaats in te nemen,
en die éene is Simon de Rechtvaardige, dien hij met blijk-
bare voorliefde, ja met geestdrift beschrijft, zooals hij in hooge-
priesterlijk praalgewaad dienst deed !).
Wij laten die beschrijving hier volgen, en als wij bedenken
dat zij gegeven is door een man, die schier geheel een zede-
preeker is, dan zullen wij daaruit zien, hoe hoog de ernstige
Joden van dien tijd met den eeredienst ingenomen waren en
hoe de hoogepriester, het wereldlijk en geestelijk hoofd des
volks, een gevierd man was.
Hoe heerlijk toonde hij zich bij den omgang des volks,
als hij achter het Allerheiligste te voorschijn kwam!
Gelijk een morgenster tusschen do wolken,
en gelijk de maan, als hare dagen vol zijn;
gelijk de zon, die den tempel des Allerhoogsten bestraalt,
en gelijk don regenboog, die in glansrijke wolken schijnt;
gelijk eeno bloeiende roos in de dagen der eerstelingen,
en gelijk leliën aan een waterbron;
gelijk het uitspruitsel van den wierookboom in zomerdagen,
en gelijk brandende wierook in een reukschaal;
gelijk een vat geheel van goud gedreven,
met allerlei edelgesteente versierd;
gelijk een olijfboom, die vruchten draagt,
en gelijk een cipres, die zich in de wolken verheft.
1) Jez. b. Sir. XLIX : 14—16.                   2) Jez. b. Sir. L: 1—21.
-ocr page 66-
54 JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN.
Als hij had opgenomen het prachtgewaad
en aangetogen al de sieraden,
bij het opklimmen tot het heilig altaar,
verheerlijkte hij het voorhof des heiligdoms.
Als hij de stukken uit de handen der priesters aannam
en bij den rand van het altaar stond,
rondom hem een kring van broeders,
dan was hij als een welige ceder op den Libanon,
en die hem omringden, als palmbooraen.
Al de zonen Aaron\'s waren prachtig,
en het offer des Heeren was in hun hand
voor de gansche gemeente IsraëTs.
Als hij nu voleindigd had den dienst op het altaar,
door het offer den Allerhoogste te brengen,
dan strekte hij zijn hand uit naar de offerschaal
en plengde van het druivenbloed;
hij goot het uit over den voet des altaars
tot een liefelijken geur voor den Allerhoogste, don Almachtige.
Daarop riepen de zonen van Aaron luide;
met de gedreven trompetten schetterden zij;
een krachtig geluid deden zij hooren,
tot gedachtenis bij den Allerhoogste.
Dan haastte zich het gansche volk eendrachtig
en viel neder met het aangezicht ter aarde,
om zijnen God te aanbidden,
den Almachtige, den aüerhoogsten God.
De zangers loofden met hun stem;
den tempel doorklonk hun liefelijk lied;
en het volk bad tot den Heer, den Allerhoogste ,
en smeekto voor het aangezicht van den Barmhartige;
totdat voleindigd was de verheerlijking Gods
en men zijn dienst volbracht had.
Dan daalde hij af en hief zijn handen op
over de gansche vergadering der Israëlieten,
om den zegen des Heeren te geven met zijn lippen
en te roemen in zijn naam;
-ocr page 67-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDEIl DE SYRISCHE KONINGEN. 55
en nogmaals boog het volk zich biddend neer,
om den zegen des Allerhoogsten te ontvangen.
Om hiermee van Jezus ben Sirach af\' te stappen— van den
hier beschreven Simon II, die van 225 tot 195 voor Chr. hoo-
gepriester was en dien wij reeds als tegenstander van Hyrkauus
ben Jozef leerden kennen, weten wij behalve uit dit hoofdstuk
van Jezus ben Sirach nog enkele bijzonderheden. Zooveel is
zeker, dat hij een man van groote beteekenis is geweest en
een krachtig bolwerk togen de veldwinnende Grieksche bescha-
ving. In de Joodsche overlevering is hij blijven voortleven als
de laatste goede en door God gezegende hoogepriester. Gedurende
zijn dertigjarig hoogepriesterschap toch trok hij op don grooten
Verzoendag \'), bij hot loten tusschen do twee bokken, welke voor
Jahwe, welke voor Azazel zou zijn, altijd met de rechter-
hand het lot „voor Jahwe": een teeken van Gods bijzondere
gunst; na hem trof het af en toe mot de linker. Ook werd de roode
draad, die om de horens van den voor Az azel bestemden bok
was gebonden, in zijn tijd altoos wit: een zeker bewijs, dat de
Heer IsraiU\'s zonden had kwijtgescholden •-•); later soms wel eens
niet. Zoolang hij in dienst was, ging de lamp aan de west-
zijde van den tempel nooit uit, en bleef de vlam op het altaar
voortdurend zoo krachtig, dat do priesters haar tusschentijds nooit
mot nieuw hout behoefden te voedon; ook konden de dienstdoende
priesters zich toen altijd aan de toonbrooden verzadigen; na
hem doofdo dat licht vaak uit, moesten do priesters goed op-
passen dat het altaarvuur niet kwijnde, on had het heilig brood
voor een groot deel zijn voedende kracht verloren.
Ook het volgende, waaraan wij hooger waarde zullen toekennen,
wordt ons van hem verhaald: Hij was geen voorstander van de
nazireër-gelofte en wilde het vleesch van het schuldoffer, dat een
nazireër bracht, die zich bij ongeluk verontreinigd had s), nooit
proeven. Nu kwam eens uit Zuid-Judea iemand, die hem zijn
verlangen te kennen gaf, zulk een gelofte op zich te nemen. De
I) Vgl. Deel IV bl. 213 vgg.           2) Volgens Jeu. 1: IS.
3) Num. VI : 12.
-ocr page 68-
56 JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN.
man met zijn schoonc oogen, fiere houding en welige lokken,
die hem over de schouders golfden, trok hom aan. „Waarom",
vraagde hij, „zouden wij die prachtige haren afsnjjden?" „Ik
ben", kreeg hij ten antwoord, „herder in mijns vaders dienst.
Eens, toen ik water uit een bron putte, zag ik met welge-
vallen mijn beeltenis: ijdelheid maakte zich van mij meester
en ik begreep, dat zij mij ten val zou brengen; toen zei ik tot mij-
zelven: Goddelooze! hoe, wilt ge u verheffen op hetgeen u niet
toebehoort en eerlang niets dan gewormte en stof zal zijn ? Bij
God! ik zal die haren ter eere Gods afsnijden." — Dithoorende,
omhelsde Simeon den man en zeido: „Och of er vele zulke
nazireërs in Israël waren!"
Daarenboven stond Simon bij het nageslacht als groot wetge-
leerde te boek. Hij was de eerste van dien stand na Ezra, wiens
naam door de overlevering bewaard is. Men moet weten, dat,
als do schriftgeleerden uit de tweede eeuw na Chr. aanneme-
lijk zochten te maken, hoe het mogelijk was, dat al hunne
kennis, alle wetsbepalingen, ja, alle uitleggingen der Wet
rechtstreeks van Mozes afkomstig waren, zij zich dan een
keten van gunstgenooten Gods voorstelden, die dat alles van
geslacht tot geslacht hadden voortgeplant. Na Mozes kwamen
dan Jozua en de hem overlevende oudsten; vervolgens do pro-
feten; daarna .,de mannen der groote synagoge" of „vergade-
ring" , die de stelregels hebben gegeven: „Weest bedachtzaam
in het oordeelvellen, maakt vele leerlingen en plant een heining
rondom de Wet." Van hen was een der laatsten Simon de
Rechtvaardige, die tot levensspreuk had: „Op drie dingen rust
de wereld: op de Wet, op den eeredienst en op de weldadigheid."
Van hem heeft weer Antigonus uit Socho (ten zuidwesten van
Jeruzalem) de overlevering ontvangen enz. \'). Met dezen te
beginnen worden de groote mannen die de Wet hebbon over-
geleverd met name vermeld. Deze voorstelling dankt haar be-
staan aan de verbeelding der schriftgeleerden, en eone groote
synagoge of vergadering, van wier leden Simon een der laatst-
overgeblevenen zou geweest zijn, zal wel als afzonderlijk lichaam
1) Abót 1:1,2.
-ocr page 69-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN. 57
cvonmin bestaan hebben als „de profeten" ooit een bepaald
college hebben uitgemaakt. De verdichting van die groote sy-
nagoge is ontstaan uit den wensch, de tijdruimte aan te vullen
tusschen Maleachi, den laatsten der profeten, en de reeks
van schriftgeleerden wier namen waren bekend gebleven. Van
dezen nu was Simon de Rechtvaardige de oudste.
Bij den naam „Rechtvaardige" denke men niet aan eerlijk-
heid of rechtschapenheid, wat wij naar ons spraakgebruik er
onder verstaan, maar aan stipte gehoorzaamheid aan de voorschrif-
ten der "Wet en onverbiddelijke strengheid in hunne handhaving.
Misschien wordt hij het best overgezet door „de man der Wet." \')
Met kracht bood Simon weerstand aan den wassenden stroom van
het Hellenisme. Dit zal wel mede de reden geweest zijn,
waarom hij zich tegen Hyrkanus verzette, den mau, wiens
paleis nog door de daarop aangebrachte half-G rieksche ver-
sierselen bewijst, hoe weinig rechtzinnig die eerzuchtige telg
van het priestergeslacht was. Indien nu Hyrkanus met hulp
van den Egyptischen koning zijn plan zocht te verwezenlijken,
dan is het licht verklaarbaar, waarom de Joden, met hun
hoogepriester aan het hoofd, vrijwillig Jeruzalem\'s poorten voor
Antiochus openden, toen hij in 203 in den bloedigen slag bij
Paneas Scopas, den veldheer van Ptolemeüs, had geslagen en
met groote inspanning do Palestijnsche vestingen veroverde.
Zij haalden hem met vreugde in: hij zou hen redden van de
macht van de Grieksche richting en hun recht handhaven om
naar hunne voorvaderlijke wetten te leven.
Hetzij Antiochus III dit al dan niet vooraf aan Simon II
had beloofd, een feit is het, dat zoolang hij op den troon zat
de rechtzinnige richting in Judea de overhand had, en dit
wol niet alleen door de voortreffelijke eigenschappen van Simon
en zijn opvolger Onias III, maar ook door de gunst des konings.
Wij hebben nog een paar berichten8), waaruit deze begun-
stiging duidelijk blijkt, al is de geloofwaardigheid van iedere
bijzonderheid niet boven verdenking verheven. Aan zekeren
Ptolemeüs, waarschijnlijk landvoogd van Cele-Syrië, gaf An-
1) Vgl. Deel VI bl. 227.           2) Joz. Oudh. XII, 3.
-ocr page 70-
58 JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN.
tiochus in last, de Joden, om de groote diensten hem be-
wezen in het verdrijven der Egyptische bezetting uit Jeru-
zalem en het verzorgen van zijn leger, met name van zijn
olifanten, op allo wijzen te helpen. Hij moest hen bijstaan
in het herbouwen van hun stad, die door den oorlog veel
geleden had, het voltooien dor tempelwerken en het optrek -
ken van een nieuwen zuilengang; allo bouwstoften, uit Judea
en de andere doelen van de provincie aangebracht, zouden
belastingvrij zijn; groote bijdragen in vee, meel, wijn, wierook,
olie en zout moesten op \'s konings kosten worden geleverd;
de raad, do priesters, de schriftgeleerden en de tempelzangers
werden vrjjgesteld van het hoofdgeld en andere belastingen.
Dit voorrecht kreeg ook voor do eerste drie jaren iedere Jood, die
zich binnen oen bepaalden tijd in Jeruzalem metterwoon vestigen
zou, en ook voor het vervolg werd hun het derde deel der be-
lasting kwijtgescholden. Eindelijk moesten alle Joden, die als
krijgsgevangenen in slavernij waren geraakt, met hunno kin-
doren losgekocht en hunne goederen hun teruggegeven wor-
den. — Zoo krachtig gesteund, kon Simon II glansrijk het
volk bestieren, den tempel herstellen, de wallen van het hei-
ligdom optrekken, de stad versterken \'), i. é. w. zoowel den
tempel opluisteren, als volk en stad weerbaar maken.
Evenals weleer Nehomia, maakte hij van zijn wereldlijke
macht onbeschroomd gebruik om het volk , in de eerste plaats de
Jeruzaleminers, tot inachtneming der Mozaïsche wetfon te dwin-
gcn. Tn naam dos konings was het voortaan verboden het vleescli
van paarden, wilde en tamme ezels, pardols , vossen en hazen ,
in \'t algemeen van de voor voedsel verboden dieren, in Jeru-
zalem in te voeren. Ook do huidon dier dieren werden daar
geweerd; ja, men mocht er, altijd volgens Jozofus, zelfs geen
paard of ezel houden: alles op een zware boete ten bate der
priesters. Het verbod aan eiken niot-Jood om het binnenste
tempel voorhof binnen te treden, werd streng gehandhaafd.
Men kan licht denken, hoe hoog Antiochus dus bij de recht-
zinnigo Joden stond aangeschreven en hoe gerust hij zich op
1) Jezus b. Sir. L: I—4
-ocr page 71-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN. 59
hun trouw kon verlaten; geen wonder, dat hij, toen een
deel der inwoners van Lydië en Frygie tegen hem trachtten
op te staan en met moeite ten onder werden gehouden, geen
beter middel wist om in die streken zijn gozag te handhaven
dan tweeduizend Joodscho familiën uit Mesopotmnic en Babylonië
derwaarts over te brengen om de kasteelen te bezetten, en
zich op bedreigde plaatsen te vestigen. Door den koning be-
guustigd, door afstand van bouwgrond en akkers benevens
vrijdom van belasting voor de eerste tien jaren gesteund,
zouden zij zeker krachtig meewerken om die gewesten in ge-
hoorzaamheid te houden.
Zoolang Antiochus leefde, werd dus in Judea de Wet met den
sterken arm gehandhaafd en droeg de rechtzinnigheid, door
\'s konings gunst bestraald, het hoofd hoog. Docli zij had een
vijand, en een geduchten ook, waartegen op don duur geen staats-
gezag, geen koninklijk welbehagen, geen straf bepalngen, hoo
nadrukkelijk ook gehandhaafd, het kunnen uithouden, waar-
tegen alleen eigen voortreffelijkheid en zedelijk gehalte een
richting bestand maken: den geest des tijds. Simon en zijn
opvolger Onias mochten met allo macht den sabbat handhaven,
ongeoorloofd vleesch buiten Jeruzalem weren, den eeredienst
luisterrijk maken, gestrenge wetsbetrachting door winstgevende
betrekkingen beloonen, al het mogelijke doen om vreemden invloed
geheel buiten te sluiten on op die wijze het verkeer in Jeruzalem
voor een vreemdeling vrij onaangenaam te maken — dat alles
verhinderde niet, dat do Grickscho geest zijn macht deed gevoelen.
Reeds was het een veeg teeken, dat de Wet door \'s konings
arm moest gesteund worden. Kon zij zich dan niet door eigen
kracht staande houden\' Was dan hare beoefening geen lust
maar een last voor de geloovigen? Begonnen de meer ont-
wikkelden te zuchten onder haar juk, terwijl de Grieksche
hen aantrok ? Ja; dit was in groote mate het geval: niet
alleen hadden do Grieksche zeden, hadden schouwburg en
gymnasium voel aantrekkelijks, maar ook de godsdienstige over-
tuiging werd geschokt en ondermijnd. Grieksche boeken drongen
•n het land, en boeken zijn een geduchtige macht! Wat do wijs-
-ocr page 72-
60 JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN.
geeren in Athene hadden verkondigd, werd door Joden gelezen en
paste kwalijk bij hetgeen hun in den naam van Mozes geleerd
was. Luisterrijk was de eeredienst op den Sion, en met ver-
rukking, met dankbaarheid, met trots zagen de rechtzinnige
hoogepriestors, hoe duizenden geloofsgenooten van heinde en
ver toestroomden om de hooge feesten mee te vieren. Doch
wat brachten die bedevaartsgangers mee? Geld voor de tem-
pelkas, geestdrift voor het heiligdom en de volksbelangen, een
geestdrift, die aanstekelijk was en verslappenden ijver aan-
wakkerde ? Zeker! Maar ook tal van denkbeelden, niet uit de
Heilige Schrift geput, die, na het vertrek der pelgrims, als de
dagen der godsdienstige opgewondenheid voorbij waren, in kalmer
uren werden overdacht en onjoodsche gevoelens aankweekten.
Verruimd werd de gezichteinder der Palestijnsche Joden door het
gedurig verkeer met hunne geloofsgenooten uit Egypte en Ba-
bylonië, Klein-Azié\' en Syrië, maar die ruimer blik maakte,
dat men zich wel eens onbehagelijk voelde in de voorvaderlijke
gebruiken en de overgeleverde denkwijze, en dat aan menigeen
het Jodendom bekrompen begon toe te schijnen.
Het waren dus niet alleen lichtzinnigen, die overhelden naar
Grieksche zeden, neen, ook in kringen van ernstige menschen
drongen zij door. De schrijver van de Prediker \') is geen geloovig
man, maar er ligt toch ernst op den bodem zijner ziel; wij
zien in hem een mensch, door de kennismaking met een niet-
Joodsche levens- en wereldbeschouwing in de war gebracht,
wel nog niet vervreemd van zijn oud geloof, maar toch niet meer
gelukkig daarin. En nu moge zijn werk volstrekt niet weergeven
wat velen dachten: ernstige twijfel is zeldzaam; het was met
dat al een sterk sprekend teeken des tijd, ten bewijze dat bij
velen het Jodendom langzamerhand ondermijnd werd.
Zelfs kringen, waar de Wet onbepaald gehuldigd werd, bleven
voor den vreemden invloed niet geheel gesloten. Uit dit oogpunt is
het eigenaardig wat wij lezen van den leerling van Simon, die als
erfgenaam zijner wetskennis bij het nageslacht te boek stond -)■
Hij droeg een Griekschen naam, Antigonus, en zijn lijfspreuk
1) Vgl. Deel IV bl. 262 vgg.                 2) Abót I: 3.
-ocr page 73-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN. 61
luidde: „Weest niet gelijk aan knechten, die hun heer dienen
om loon te ontvangen, maar aan zulken, die hun heer niet
om loon dienen, en godsvrucht zij in u!" Dit schijnt nu wel
in de eerste plaats gekeerd tegen de veldwinnende leer der
opstanding uit den dooden, maar de gansche voorvaderlijke opvat-
ting van Gods vergelding wordt hier toch vrijwel van kracht
beroofd, en het is niet onnatuurlijk, dat de rabbijnen van
later tijd vaak verlegen zijn geweest, hoe die spreuk te rijmen
met de duidelijk uitspraken der Schrift. Zou hierbij wellicht de
leer der Stoïcijnen in het spel zijn ?
Hoe dit zij, een feit is het, dat de Grieksche geest ge-
duchto veroveringen maakte en de Wet in groot gevaar
bracht, zooals kort na den dood van Antiochus III (187) on-
weersprekelijk bleek.
Hoewel Antiochus III door zijne vele veroveringen den bij-
naam van den Groote verkregen heeft, zoo heeft hij toch aan
zijn zoon een zeer verzwakt rijk en een uitgeputte schatkist
nagelaten. Van 193 af toch was hij in oorlog met de Romei-
nen, het krijgshaftig en heerschzuchtig volk, dat na den
schitterenden uitslag der bloedige oorlogen met Karthago te
land en ter zee oppermachtig was, en al was Antiochus,
die ook Hannibal onder zijn generaals had, in den aanvang
door het aantal en de macht zijner bondgenooten voor hen
oen niet te versmaden vijand, Romeinsche staatkunde en Ro-
meinsche wapenen behaalden zege op zege, totdat eindelijk Lucius
Scipio bij Magnesia hem eene zoo zware nederlaag toebracht,
dat hij zich er niet weer van kon herstellen. „Hij (Antiochus)
zal zich naar de kustlanden (Macedonië en aangrenzende gewes-
ten) keeren on vele er van innemen; maar een overste (Scipio)
zal den smaad doen ophouden, zelfs dien op hem doen wederkee-
ren\'\', zoo schreef later de auteur van Daniël\'); en als hij er op
laat volgen«): „Hij zal zich keeren naar de vestingen van zijn
land, struikelen en vallen en niet meer gevonden worden",
1) Dan. XI : 18.               2) Vs. 19.
-ocr page 74-
62 JUDAÏSME EX HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN.
dan zinspeelt hij hiermco waarschijnlijk op den onverwachten en
gehoimzinnigen dood van Antiochus, die, volgens de geloof-
waardigste berichten, uit geldgebrek, een tempel van Bel in
Elara van zijn schatten wilde berooven on bij die gelegenheid
met zijn geleide door de verbitterde bewoners van den omtrek
is afgemaakt.
Do geldzorgen, door de oorlogsbelastingen der Romeinen
veroorzaakt, hebben mede in het regeeringsbeleid zijner op-
volgers een belangrijke rol gespeeld en ook op hunne verhouding
tot do Joden grooton invloed geoefend. Door die benarde
geldelijke omstandigheden werd Seleucus IV Filopator (187-175)
genoopt om, hoewel hij zelf de dagclijksche offers in den Jeru-
zalemschen tempel bekostigde1), een „schatmeester met konink-
lijke praal (door Judea) te laten trekken" =) en zelfs naar den
Jeruzaleiiischen tempelschat de handen uit te steken. Wat hem
hiertoe aanleiding gaf, zullen wij thans rueedeelon.
Onias 111, Simon\'s zoon en opvolger in het hoogepriester-
sehap, volgens eeu rechtzinnig geschrift „een weldoener der
stad, een verzorger zijner volksgenooton on oen ijveraar voor
de Wet" rl), kreeg twist met zekeren Simon, waarschijnlijk een
priester uit de afdeeling Minjamin, die, in zijne belangrijke be-
trekking van „tompolvoogd\'\', zich aan sommige wetsover-
tredingen had schuldig gemaakt: denkelijk had hij niet
streng de hand gehouden aan de handhaving der verordeningen
betreffende hot vleesch, dat al dan niet ingevoerd en verkocht
mocht worden ■*). Toen Simon voor de macht van den hooge-
priester zwichten moest, ging hij naar Apollonius, den land-
voogd van Cclo-Syriü, wien hij verhaalde van do onnoemelijke
schatten in geld en kostbaarheden, die in den Jeruzalemschen
tempel opgetast waren, en voorstelde, deze ten bate der be-
rooide schatkist in beslag te nemen. Toen do koning hiervan
kennis kreeg, zond hij Heliodorus, don minister van finantiën,
om ze te halen. Onder den schijn van een bezoek aan de
steden in Cele-Syrië en Fenicie, reisde Heliodorus rond en
1) 2 ilakk. 111:8.             2) Dan. XI : 20             3) 2 Makk IV : 2.
i) Zie boven, bl. 5U.
-ocr page 75-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN. 63
werd ook te Jeruzalem met eerbetoon ontvangen. Men kan
echter licht denken, dat Onias, toen de koninklijke beambte
hem zijn plan meedeelde den tompelschat weg te voeren, minder
vriendelijk werd en met kracht daartegen opkwam. Het was
zooveel niet, zeide hij , on wat er was behoorde niet aan den
tempel maar was toevertrouwd goed, nalatenschappen, die
voor weduwen en weezen bewaard werden, on voor een deel
eigendom van Hyrkanus ben Jozef ben Tobia; wat loog die Simon
van „vierhonderd talenten aan zilver en tweehonderd aan goud!"
Doch al ware het zoo , het zou ongehoord zijn zoo\'n eerwaardigon
en alom beroemden tempel te plunderen. Al deze vertoogen hielpen
evenwel niets togen de nadrukkelijke bevelen des konings; Helio-
dorus hield vol en bepaalde een dag, waarop hij de voorhanden
zaken in oogenschouw nemen en daarover beschikken zou. Beroe-
ring ia Jeruzalem! Voor het altaar lagen de priesters geknield om
van den hemel verhindering van tle heiligschennis af te sniceken;
Uleok en ontdaan van zielsangst liep de hoogepriester rond; het
volk ging bij scharen naar het voorhof om te bidden; woe-
klagend zwierven do vrouwen in rouwgewaad op straat; zelfs
de meisjes, die anders schier altijd in het vrouwentimmer bleven,
werden bij de poorten on op de muren gezien, vertoonden
zich althans, in strijd met alle goede manieren, aan de ven-
sters. Onze berichtgever vertelt er ons niet bij, wat wij toch
gerust durven onderstellen, dat menig ander Jeruzaleinmer
niet ontevreden was over den loop der zaken; Simon toch,
die den koning had opgestookt. stond vast niet alleen; Grieksch-
gezinden, gebogen onder den looden arm van Onias, den
ijveraar voor de Wet, zagen niet gaarne den tempel zoo over-
matig rijk: immers ook daardoor was de hoogepriester zoo
overmachtig; zij betreurden het zeker, dat, terwijl de koning
zoozeer gedrukt was door geldzorgen, groote schatten nutteloos
opgehoopt waren, altemaal goederen in de doodo hand!
Op den bepaalden tijd drong Heliodorus met zijn soldaten
•n het heiligdom door; maar ziet, daar kreeg hij een vreese-
\'ijke verschijning: een prachtig opgetuigd paard met een ruiter
er op van verschrikkelijk uitzicht stormde snuivend op hem los;
tegelijkertijd kwamen twee krachtige, glansrijke jongelingen te
-ocr page 76-
64 JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN.
voorschijn, die hem deerlijk toetakelden. Hij viel neer, terwijl
een zware duisternis hem omgaf; zijne geleiders vielen mede
in onmacht; do anderen droegen hem in dien toestand weg; daar
lag hij sprakeloos neer, terwijl de daar straks zoo beangstigde
Joden juichten en God dankten. Weldra werd Onias door de
verwanten en vrienden van Heliodorus aangezocht, voor zijn
behoud te bidden; waarop do hoogepriester, beducht dat de
koning zou denken dat hij en de zijnen zijn afgezant eon
poets hadden gespeeld, een plechtige offerande voor zijn leven
bracht. En ziet, terwijl hij dit deed, kreeg Heliodorus een
verschijning van diezelfde jongelingen, die hem zoo zwaar ge-
tuchtigd hadden en nu tot hem zeiden: „Dank Onias voor
het behoud van uw leven; de Heer toch schenkt het u om
zijncntwil. Verkondig gij der wereld Gods kracht.\'\' Toen He-
liodorus hersteld was, bracht hij een dankoffer, deed geloften
aan den god Israël\'s en keerde, na oen eerbiedig afscheid van
Onias genomen te hebben, tot den koning terug, wien hij
waarschuwde nooit weer een der Jeruzalemsche regeering vij-
andig man naar die stad te zenden, dewijl de aldaar wonende
God met kracht zijn volk beschermde.
Daar de eenige schrijver, die ons dit meedeelt, blijkbaar in het
vaste geloof verkeert aan de werkelijkheid dier engelenverschij-
ning, is het onmogelijk, uit te maken wat er eigenlijk geschied is;
maar de hoofdzaak, dat \'s konings schatbewaarder onverrich-
terzake uit Jeruzalem is teruggekeerd, staat ook door de zin-
speling van den schrijver van Daniël daarop vast. Dat dit ten
gevolge vaneene verschijning in den tempel is gebeurd, is zeer wel
mogelijk. Heidenen en Joden waren er bijgeloovig genoeg voor;
en dat er in de tempels der oudheid geheime gangen waren,
waardoor de priesters zich achter altaren of beelden konden ver-
bergen, is genoegzaam bekend en wordt ook door hetgeen men in
sommige puinhoopen nog vindt bewezen. Men wane niet, dat
de Joden te hoog stonden voor zulke praktijken! Overal waar
eene "Wet in den naam Gods door een priesterschap wordt gehand-
haafd, daar speelt het zoogenaamd „vroom bedrog" een minder of
meer voorname rol. Zonder „mirakelen" kan de priester op den
duur zich niet staande houden. Het is dan ook opmerkelijk,
-ocr page 77-
JUDAÏSME EN HELLENISME ONDER DE SYRISCHE KONINGEN. 65
dat, volgens onzon goed geloovigen borichtgever-zelven, niet
slechts Onias dadelijk bang was voor \'s konings toorn, maar
ook die Joden, wien deze ongelverschijning zeer ongelegen
kwam, aan hare waarheid niet geloofd hebbon; immers Simon
klaagde Onias rondweg van bedrog aan: hij had Heliodorus
schrik aangejaagd en stookte, door den landvoogd gesteund,
zijn geestverwanten op tegen de regeering. Onias wist zich
nog oenigen tijd te handhaven; maar eindelijk was hij de be-
weging niet langer meester en reisde naar Antiochië, om \'s ko-
nings verbeurde gunst te herwinnen en zoo het bewind te
behouden.
Men begrijpt licht, dat hier meer in het spel was dan oen
persoonlijke twist tusschen Onias en Simon. Het waren de
Grickschgezinde Joden, die, het zware juk der Wet moedo,
met de hulp der Syriërs, aan wier koning die rijke, onafhan-
kelijke priesterschap in Jeruzalem een doorn in het oog was
en die naar haar schatten begeerig was, zich zochten vrij te
maken, om naar hartelust zich door den Griokschen geest to laten
leiden. Het wanhopig besluit van Onias om bij Seleucus-zolvon
hulp te gaan zoeken, toont, hoe sterk die Grieksche partij
was. De toestand was zeer gespannen; het werd steeds duide-
lijker, dat de beide partijen niet langer konden samengaan.
In het jaar 175, toen Onias naar Antiochië reisde, was de
uitbarsting nabij
5
-ocr page 78-
HOOFDSTUK V.
De uitbarsting.
1 Makk. 1: 11—III : 9; 2 Makk. IV : 7—VIII: 7;
Jozefus Oudh. XII: 5 en 6.
Voordat wij gadeslaan, hoe do tegenstrijdige richtingen onder
de Joden tot een hevige botsing kwamen, moeten wij de beide
geschriften, waaruit wij onze kennis van dezen tijd voorname-
lijk putton, in oogensehouw nemen. Het zijn het eerste en het
tweede boek der Makkabeën.
Men denke bij die namen niet aan een in tweeën gesplitst
werk, zooals de boeken Samuel, Koningen en Kronieken; het
tweede boek der Makkabeën, wel verre van een vervolg op het
eerste te zijn, haalt, daar het met de mislukte poging tot tempelroof
van Heliodorus begint, do geschiedenis zelfs een weinig hooger
op dan het eerste, dat, na een korte inleiding, met de troon s-
bestijging van Antiochus Epifanes aanvangt. De beide ge-
schriften behandelen , onafhankelijk van elkaar, voor een deel
dezelfde geschiedenis, namelijk het begin van den vrijheids-
oorlog dor Joden; maar, terwijl hot eerste een tijdruimte van
veertig jaren bespreekt (175—135 voor Chr.) , omvat het tweede
slechts vijftien jaren (176 —161 voor Chr.). Het eerste, oorspron-
kelijk in het Hebreeuwsch geschreven, maar ons slechts in een
Grieksche vertaling bewaard gebleven, is over het geheel veel
geloofwaardiger dan het tweede; het deert in onopgesmukte,
haast al te nuchtere taal mede wat er gebeurd is; slechts nu
en dan worden de daden der Hasmoneën eenigszins opgehemeld
of wordt eene nederlaag verzwegen. Welke de eigenaardige
-ocr page 79-
07
DE UITBARSTING.
zienswijze van de schrijvers der beide geschriften in staatkunde
on godsdienst was, bespreken wij later uitvoeriger. Nu slechts
dit weinige! Opmerkelijk is, dat de schrijver, bij alle bewon-
dering voor de ijveraars, die het juk der Syrische dwinglandij
zoo manmoedig afgeworpen hebben, toch niet in staat was
om hun godsdienstig standpunt in alle opzichten te waar-
deeren. Dit laatste kon de auteur van het tweede boek wel;
boter dan die van het eerste geeft hij ons dus den geest
des tijds weder; maar hier staat tegenover, dat hij, in zijn
ingenomenheid met de vromen wier lijden en strijdon hij be-
schrijft, zeer weinig kritiek oefent op zijn bronnen, zooals
wij uit zijn verhaal over Heliodorus reeds zagen en in het
vervolg gedurig weer zullen zien. Van wonderen en engelen-
verschijningen, die in het eerste boek niet voorkomen, vinden
wij hier talrijke voorbeelden. Het werk is, zooals de schrijver-zelf
ons meedeelt\'), een uittreksel uit een geschrift van zekeren Jazon
van Cyrene, van wien wij verder niets weten, en in het Grieksch
geschreven. Het begin (I—II : 18) behoort niet bij het oor-
spronkelijk werk, maar is er later door een ander aan toege-
voegd. Bij het hier volgend verhaal van het gebeurde onder
Antiochus Epifanes zullen wij onze stof grootendeols aan de
onder het opschrift van ons hoofdstuk aangehaalde plaatsen
ontleenen, zonder telkens op het verschil in die getuigenissen
opmerkzaam te maken en de redenen aan te geven, waarom
wij nu eens dezen dan weer genen zegsman volgen, daar dit
te groote uitweidingen zou noodig maken. Jozefus heeft zijn ver-
haal bijna uitsluitend aan 1 Makkabeën ontleend. Thans ter zake!
Soleucus IV Filopator (187—175) werd opgevolgd door zijn
broeder, Antiochus IV Epifanes (175—164). Dat deze man,
die zooveel ellende over hun land gebracht heeft, bij do Joden
met een zwarte kool geteekend staat, laat zich licht denken;
maar ook Grieksche schrijvers, die zulke grieven niet togen
hem hadden, verhalen veel verkeerds, en vooral veel bolache-
hjks van hem, waaronder zulke kinderachtige en lichtzin-
nige uitspattingen, dat het begrijpelijk wordt, waarom men
1) 2 Makk. II i 19—32.
-ocr page 80-
68
DE UITBARSTING.
soms den bijnaam Epifancs, d. i. doorluchtige, hem door zijn
vleiers gegeven, in Epiraanes d. i. waanzinnige, veranderde.
Doch aan zijn ondeugden, zinlijkheid, wreedheid, loszinnigheid
en ijdelheid, paarde hij eenige voortreffelijke eigenschappen:
dapperheid, mildheid, liefde voor kunsten en wetenschappen en een
helder verstand. Hoe hij als man van kracht bekend stond,
blijkt onder andere uit het feit, dat Hyrkanus ben Jozef uit
vrees voor hem zichzelven van kant maakte.
Te Rome opgevoed, waarheen zijn vader hem als gijzelaar had
moeten zenden, was hij van daar vertrokken, kort voor den
dood van zijn broeder Seloucus, die hem tegen zijn zoon De-
metrius had uitgewisseld. Onderweg vernam hij het overlijden van
zijn broeder, en niet minder ras een besluit nemende als het kloek
volbrengende, wist hij do Syriërs over te halen, hem in plaats
van Demetrius tot koning uit te roepen en zijn tegenstanders
te verdrijven. Wat hij in Rome gezien en gehoord had, had
blijkbaar diepen indruk op hem gemaakt; daardoor was hij,
meer nog dan zijn voorgangers, een bevorderaar van Grieksch-
Romeinsche zeden en godsdienst, meer dan zij geneigd om die
aan de „barbaren" op te dringen. Doch al helpt ons dit
zjjn vijandige houding tegen het Jodendom begrijpen, toch
kan wat er in Judea onder zijn regcering geschied is niet
alleen uit zijn karakter verklaard worden. Het is der volks-
overlevering eigen, groote gebeurtenissen aan bepaalde personen
vast to knoopen, voor richtingen en partijen éon enkel man te kiezen,
in wien voor haar als hot ware zulk een richting vleesch en
bloed is geworden, aan wien alles wordt gedankt of geweten , wat
soms honderden gedaan hebben \'). Zoo heeft de overlevering
der Joden Antiochus Epifanes gebrandmerkt als den vervolger
van hun godsdienst. Wol is hij dit inderdaad geweest; maar
men vergete hierbij niet, dat hij aanvankelijk eigenlijk niet meer
heeft gedaan dan de bovendrijvende partij in Judea-zelf steu-
nen, zooals trouwens de schrijver van 1 Makkabeën, al noemt hij
Antiochus een „goddelooze spruit", zeer duidelijk te kennen geeft.
Immers hij schrijft, nog voordat hij zijn troonsbestijging ver-
meldt -): „In dio dagen stonden in Israël afvallige zonen op,
I) Vgl. (1. B. v. J. Deel III bl. 77, 175.           2) 1 : Il vgg.
-ocr page 81-
(19
DE UITBARSTING.
die volen verleidden , zeggende: Laat ons heengaan en een ver-
bond mot de heidenen rondom ons sluiten, want sedert wij van
hen afgezonderd zijn hebben ons vele rampen getroffen. Dit
woord behaagde volen. Waarop eenigen uit het volk zich bereid
verklaarden om tot den koning te gaan, die hun do macht
vcrleondo om de inzettingon dor heidonen te volgen. Toen
bouwden zij een worstelperk te Jeruzalem en verkochten zich
om do ongerechtigheid te volbrengen."
Toen dan Onias, do rechtzinnige hoogepriester , in Antiochië
kwam om bij den koning hulp te zooken tegen de Grieksche
partij in Jeruzalem, reisde hem zijn broeder Jozua of Jazon,
geheel anders dan hij gezind, achterna, om voor zich \'s ko-
nings bijstand te erlangen; en Antiochus — het schijnt, dat
Seleucus reods gestorven was, toen Onias in de hoofdstad kwam —
moest dus reeds kort na zijn troonsbestijging dien twist beslechten.
Is het wonder, dat hij do voorkeur gaf aan Jazon, toen deze
hem voorstelde, hoo dwaas en schadelijk het was, dat de Joden
, zoo afgezonderd van andere volkon bleven, en beloofde, dat hij,
als hij hoogepriester was, zijn volk wel in de vrijzinnige rich-
ting sturen zou? Toen Jazon nog daarbij den koning, die
een ledigo schatkist had gevonden, een grooto som gclds voor
hot hoogepriesterschap bood, was de zaak beslist. Niet slechts
keerde hij als hoogepriester terug, maar hij had zelfs, alweder voor
gold, van den koning het recht erlangd, den Jeruzalemmcrs die
hot zouden bogeoren, hot burgerschap van Antiochië, waaraan
oonige voorrechten, onder andoren de deelneming aan sommige
spelen, verbonden waren, te verleenen. Gerugsteund, zoo al niet
door de meerderheid van zijn volk, dan althans door de moeste
aanzienlijken, dio te ijveriger waren naarmato zij langor door
do Joodscho moorderhoid onderdrukt waren, bogon nu Jazon
oone doortastondo hervorming: do marktwetten, door Sinion
den Hecht vaardige, met steun van Antiochus III, gegeven1),
werden afgeschaft, de wettelijke bepalingen, dio Israël van
de heidenen afzonderdon, niet gehandhaafd. Weldra verrees dicht
bij den tempel een worstelperk of zoogenaamd gymnasium,
1) Zie boven, bl. 58.
-ocr page 82-
70                                        DE CITBAB8TING.
waarin de jongelingen zich oefenden in het worstelen, hard-
oopen, boogschieten, met de schijf werpen en dergelijke zaken;
wat den stipten Jood te meer tot aanstoot was, daar de deel-
nemorshierbij naakt liepen. De zaak maakte opgang, ja, werd
mode; het opkomend geslacht nam ijverig deel aan de lichaams-
oefeningen; men gaf liever hieraan zijn tijd dan aan do studie
der Wet; de priesters verwaarloosden den dienst bij het altaar
om aan do voorstellingen in het gymnasium deel te nemen;
Griekschgezindtezijn werd een aanbeveling voor de aanzienlijkste
betrekkingen. Wat moest er niet omgaan in het hart der streng
wettelijken onder de Joden, toen, bij gelegenheid der volksspelen,
die om do vier jaren te Tyrus ter eere van god Baiil-Melkart
gevierd werden en die ditmaal door de tegenwoordigheid des
konings opgeluisterd zoudon worden , Jazon een plechtig gezant-
schap derwaarts zond van Joden, die het Antiocheensche bur-
gorrecht erlangd hadden, met geld voor een offer aan den afgod!
Was al het andere misschien nog te vergoelijken, dit was
rechtstreeks afgodendienst, afval van Jahwe, den god IsraëTs."
Het afkeuringswaardige van deze daad liep zoo in het oog,
dat de gezanten-zelvcn verzochten dit geld voor een ander
doel te mogen besteden; het werd derhalve, daar men nooit
met ledige handen bij den koning komen kon, als bijdrage
tot do uitrusting van do koninklijke vloot gegeven.
Weldra (174) kwam Antiochus-zelf te Jeruzalem. Daar hij
vermoedde, dat Egypte, welks koning Ptolemeüs VI Filometor,
na eenigo jaren onder voogdij gestaan te hebben, nu, veertien
jaren oud, mondig verklaard was en zelf de teugels van het
bewind had in handen genomen, vijandige plannen koesterdo,
deed hij een reis langs de Fenicischo kust en bezocht de
voornaamste steden van Cele-Syrië, om zich van de sterkte en
trouw van dit zijn bolwerk tegen Egypte zooveel mogelijk te
verzekeren. Was hij dus zeer geneigd zich een welwillend
heer te toonen, de bovendrijvende partij in Jeruzalem, die
aan zijn gunst zooveel verplicht was, ontving hem met vreugde,
on optochten mot fakkels, festijn op festijn getuigden van d9
goede verstandhouding tusschon do Joden en den koning van
Syrië. Weldra zou dit veranderen.
-ocr page 83-
71
DE UITBARSTING.
De oorlog tusschen Syrië en Egypte, die al lang gedreigd
had uit te barsten, werd eindelijk (170) verklaard; Antiochus
behaalde de overwinning on veroverde in weinig tijds bijna
het gansche land, dat hij in bezit nam in naam van den jeug-
digen koning Pilometor, zijn neef, wiens belangen hij zeido
te behartigen, terwijl de Alexandriörs een jongeren broeder
van Filometor, Ptolemeüs VII Euergetos II, later Fyscon bij-
genaamd, als koning huldigden. Antiochus belegerde Alexandriö,
maar kon de stad niet innemen en keerde dus weder, Egypte in
burgeroorlog achterlatende.
Middelerwijl was het hoog noodig geworden, dat hij op de zaken
in Jeruzalem orde stelde, waar het, trouwens door zijn eigen
schuld, allos behalve kalm was. Immers, toen hij zich toerustte
tot den oorlog tegen Egypte, had Jazon zekeren Onias, broeder
van dien Simon, die aan koning Seloucus aangifte had gedaan
van den grooten tempelschat\'), tot hem gezonden, om hem de
jaarlijksche belasting over te brengen en eenige andere staats-
aangelegenheden te bespreken. Maar deze Onias, meer bekend
onder zijn Griokschen naam Menelaüs, had verraderlijk zijn
zender den voet gelicht, door den koning meer geld te be-
loven, indien deze hem tot hoogepriestor wilde aanstellen, waarbij
hij den koning waarschijnlijk ook had voorgespiegeld, hoe hij, snel-
Ier en boter dan Jazon, het Jodendom door Grieksche zeden zou
vervangen. Antiochus had hem toen het ambt verkocht; maar Jazon
was volstrekt niet gezind geweest het hem af te staan en had
bij velen hulp gevonden, zeker vooral omdat hij uit het hoo-
gepriesterhjk geslacht en Menelaüs maar een gewoon priester
was. Eindelijk had hij toch voor wapongeweld moeten zwich-
ten en het land geruimd, waarna Menelaüs Judea bestuurde,
gesteund door eenc Syrischo bezetting onder zekeren Sostratus,
die in last had voor de inzameling der beloofde gelden te zorgen.
Dit laatste ging evenwel zoo gemakkelijk niet, zoodat het
verschuldigde nog niet voldaan was, toen Antiochus uit Egypte
terugkeerde. Met Sostratus door den koning naar Antiochie
1) Zie boven, bl. 62.
-ocr page 84-
72
DE UITBARSTING.
ontboden, nam Monelaüs vele" gouden vaten uit • den tempol
mede, verkocht er een deel van te Tyrus en won met de
overige de gunst van Andronicus, \'s konings vertegenwoor-
diger te Antiochië; do vorst-zelf* toch was onverwachts tot dom-
ping van een oproer naar Cilicië vertrokken. Over dien tom-
pelroof nu werd hij bestraft door den gewezen hoogepriestor
Onias III, die nog altijd te Antiochië woonde. Voor zijn wraak
beducht, had Onias naar Dafne, een voorstad van Antiochië,
waar een tempel van Apollo en Artemis aan alle vluchtelingen
bescherming bood, do wijk genomen. Andronicus echter, door
Monelaüs aangespoord en zeker zelf bevreesd dat de koning zijn
trouw kon verdenken, als hij hoorde, dat hij zulke prachtige
geschenken aangenomen had van iemand, die door hem ter
verantwoording geroepen was, lokte Onias door belofte van
vrijgeleide uit die schuilplaats en liet hem vermoorden, wat
hij mot het leven boeten moest, toon Joden en heidenen hem
om zijn verraad en heiligschennis bij Antiochus aanklaagden.
Doch die tempehoof van Monelaüs zou ook voor anderen
schromelijke gevolgen hebben. Toen toch Lysimachus, dien
Menelaüs tot zijn plaatsvervanger had aangesteld, zich daaraan
bleef schuldig maken, kwamen de Joden van Jeruzalem en den
omtrek tegen hem in opstand; men werd handgemeen, en
na bloedige gevechten vermoordde hot volk hem bij de schat-
kamer. Voor \'s konings wraak beducht, klaagden nu de Jeru-
zalemraers, toen de koning op zijn tweeden tocht naar Egypte
te Tyrus aankwam, Menelaüs bij hem aan; maar deze wist,
door omkooping van \'s konings raadslieden, de overhand te
krijgen: de afgezanten worden als voorsprekers van oen op-
roerig volk ter dood gebracht, on Menelaüs koorde, bevestigd
in zijn hoogepriostorhjkc waardigheid, naar Jeruzalem terug.
Was hij reeds den vorigon keer „een wreed tiran en ver-
woed als een roofdier" >) geweest, nu werd het natuurlijk niet
beter. Het was een schrikbewind in Jeruzalem. De spanning
bereikte haar toppunt. Een zonderling natuurverschijnsel, waarin
de verbeelding een gevecht zag van in gouden wapenrokken
2 Makk. IV: 25.
-ocr page 85-
73
DE UITBARSTING.
gedoste ruiterbenden, die veertig dagen lang met olkaar streden,
spelde den een wee, boezemde den ander hoop in, en als
zich nu een gerucht van den dood van Antiochus vorspreidde,
kwam het tot eene uitbarsting en zocht Jazon daarmee zijn
voordeel te doen om zich met geweld meestor te maken van
de stad. Vreeselijk zou zij er voor boeten!
Antiochus was niet dood en keerde uit Egypte in een
bittere gemoedsstemming terug, want hij had het orgste
bijna ondorvonden wat aan een koning kan overkomon, een
vernedering ten aanschouwen van zijn leger. Toen hij toch in
Egypte was doorgedrongen en Alexandrië weder naderde, was
in zijn leger verschenen C. Popilius Laenas, afgezant van
het Romeinschc volk, welks hulp de Egyptische vorst had in-
geroepen. A.ls hij nu den Romein vriendschappelijk de hand wilde
reiken, had deze hem in trotscho houding een geschrift van den
Senaat overgorcikt, het bevel inhoudende om dadelijk af te trekken
on Egypte te verlaten; on op des konings antwoord, dat hij
de zaak met zijn raadslieden zou overwegen, had do Romein
met zijn staf een kring rondom hom getrokken en hom ver-
boden daarbuiten te treden, voordat hij antwoord had gegeven.
De koning, overtuigd van der Romeinen onweerstaanbare
macht, had toegegeven en aanstonds den terugtocht aanvaard.
Of hij toornig in Palestina aankwam !
Dadelijk ging hij op Jeruzalem los. Hij vond don burg
in do handon van Menelaüs, die daar door de ovcrigo Joru-
zalemmers belegerd werd. "Wio aan hun hoofd stond, blijkt
niet; het schijnt toch, dat Jazon, na een slachting in de stad
te hebben aangericht, haar weer had moeten verlaten en thans
voortvluchtig was, om, na een zwervend leven, in don vreemde
te sterven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de rechtzinnigen
partij hadden getrokken van de verdeeldheid dor Grioksch-
gezindeu on, terwijl Jazon met Menelaüs om het oppergezag
streed, Onias, don zoon van Onias III, hoogopriester hadden
gemaakt\').
Met hulp van Menelaüs was Antiochus spoedig meester van
1) Joz. Joodsche Oorl. 1: 1 $ 1.
-ocr page 86-
74                                         DE UITBARSTING.
de stad, on vreeselijk was het bloedbad dat hij er aanrichtte.
Duizenden werden vermoord, duizenden als slaven verkocht.
Wat don Joden echter nog meer aan het hart ging, was de
tempclontwijding, waaraan hij zich schuldig maakte: door Mene-
laüs geleid, drong Antiochus in het heiligdom door en nam
van daar de prachtige vaten, waaronder vele wijgeschenken
van vorige koningen, mee; op het gcreede geld en allo kost-
baarheden in den tempel werd beslag gelegd, al wat van edel
metaal was, afgerukt en weggevoerd; een ontzaglijke schat,
door don schrijver van 2 Makkabeön op 1800 talenten geraamd,
ging voor de Joden te loor.
Doch door die rampen waren zij niet gefnuikt. Vergeefs
zocht Menelaüs hen in zijn macht te houden; dien beroover
van den tempel, dien verrader van zijn land, dien vriend van don
heiligschenner Antiochus konden zij niet uitstaan; de hulp,
die de Romeinen aan Egypte tegen Antiochus gebodon hadden,
wakkerde natuurlijk de hoop aan, dat Palestina weer onder
Egypte zou komen; zij waron en bleven onhandelbaar.
Vreeselijk deed de koning nu het oproerig land zijn toorn
gevoelen. Twee jaren na den tempelroof rukte zijn krijgsoverstc
Apollonius met een talrijk leger tegen Jeruzalem op, knoopte
onderhandelingen met de inwoners aan en deed zich vreedzaam
voor, maar overviel hen op den oerstvolgenden sabbat, toen zij
volgens de Wet geen wapenen voerden, en liet Jeruzalem het
lot van eene stormenderhand ingenomen stad ondergaan: wie
tegenstand bood, en menig weerlooze or bij, werd vermoord;
duizenden werden als slaven verkocht; velo gebouwen ver-
nield; zelfs een paar tempelpoorten on eenige kamers van hot
heiligdom verbrand; alloen de vrienden van Menelaüs waren
met hunno bezittingen veilig; al wie kon ontvlood; en de
David\'s-stad, op den Sion, door muren en torens bevestigd,
van wapenen en mondvoorraad ruim voorzien en door een sterke
bende Syriërs en afvallige Joden bezet, zou voorgoed de stad
in toom houden. Wel werd er in den eerst vol genden tijd nog
in den tempel geofferd, maar meer en meer stond het heilig-
dom verlaten; totdat eindelijk een afgezant van den koning te
Jeruzalem kwam, met den last, den geheelen Joodschen godsdienst
-ocr page 87-
75
DB UITBARSTING.
uit te rooien en den tempel op den ftloria aan Jupiter te wijden.
Den tempel op den Geriziem trof hetzelfde lot.
Dat de Joden het gedrag van Antiochus ten dezen niet
hebbon kunnen verklaren, kan ons niet bevreemden. Zij hebben
zelfs den omvang zijner bevelen overschat, door wat alleen
tegen den Joodschen godsdienst gericht was tot een maatregel
te maken, die ten aanzien van alle hem onderhoorige staramen
genomen word. Hij beval, schrijft de een \'), dat alle volkon
denzelfden godsdienst moesten hebben; hij liet een beeld op-
richten , verhaalt een ander =), dat door alle natiën moest ge-
huldigd worden. Zij begrepen niet, dat de god, dien Antiochus
overal vereerd wilde zien, do Olympische Zeus of Jupiter Ca-
pitolinus, inderdaad de god was, dien hij en zijn voorzaten
altijd vereerd hadden, en, onwillekeurig zich hem als een Syriër
voorstellende, zagen zij in die vereoring van Zeus tevens
een afval van zijn voorvaderlijken godsdienst, een proeve van
dwaze zelfverheerlijking. „Die koning zal willekeurig handelen,"
zoo liet zich de schrijver van Daniël uit „zich verheffen en ver-
hoovaardigen tegen iederen god, en tegen den God der goden
zal hij wonderlijke dingen spreken, en hij zal voorspoedig zijn,
totdat de maat van den toorn (van Jahwe tegen zijn volk
Israël) zal vol zijn, want het besluit wordt voltrokken. Op de
goden zijner vaderen zal hij geen acht slaan, noch op den lust
dor vrouwen (de Syrische Astarte), noch op eenigen god, want
hij zal zich verheffen boven allen. Maar „den god der vestin-
gen op zijn zetel" (Jupiter, die op het Kapitool op een gouden
en elpenbcenen troon zat), een god, dien zijn vaderen niet
kenden, zal hij eeren met goud, zilver, edelgesteenten on kost-
baarheden; en hij doet wat hij wil met de sterkste vestingen
door de hulp van dien vreemden god; wie hem erkennen, die
eert hij zeer, hen maakt hij tot heerschers en geeft hun land
tot loon"3).
Is \'skonings gedrag, zoo opgevat, onbegrijpelijk, het is
1) 1 Makk. I: 41. 3) Dan. IIIj Tg]. Deel XV bl. 274.
3) Dan. XI: 36—39.
-ocr page 88-
7*5
DB UITBARSTING.
daarentegen zeer verklaarbaar, waarom hij bepaaldelijk tcgon
den Joodschcn godsdienst te veldo trok. Vooreerst bedenke men
wel, dat, terwijl de aanbidders van Syrische en andere goden
hem niet ergerdon, daar zij gaarne ook aan Zeus hunne gaven
wilden brengen, de Joden dit volstrekt weigerden. De gedrags-
ljjn der afgezanten van Jazon bij gelegenheid der feesten te
Tyrus moet hem zeor hebben vertoornd: terwijl hij, de Griek,
verdraagzaam was voor do goden der Aziaten en zijn offers
bracht aan Melkart, Jahwe, Baal, Ahoeramazda, Mylitta of
hoc al die andere vreemde godheden ook heetten, zou zoo\'n
nietige stam van barbaren weigeren diozclfdo eer aan zijn
god , den machtigen Zeus , „den vader van menschen en goden"
te bewijzen? "Welk een aanmatiging! Ja, aanmatigend waren
die Joden ton hoogste. Hij had hen overal in zijn landen en
moest hen dus ontzien; hij kon zich op hun eed verlaten, dat
was waar; maar voor hoeveel moeito en vernedering werd hun
aanhankelijkheid gekocht! Als soldaten wilden zij op sabbat
vechten noch marcheeren. Als burgers hadden zjj allerlei lastige
eigenaardigheden: ziet, als men uitdeelingen van olie hield on
ieder ander l.lij was, dan kwamen zij on vroegen de waarde
in geld te mogen ontvangen, omdat zij de olie der heidenen
niet mochten gobruiken!\') Kwam hij , de koning, in Jeruzalem
en bewees hij hun de oer, aan hun god te offeren, dan mocht
hij niet eens in hot heiligdom komen: hij was maar een heiden!
Uit eigenbelang was hij vaak gedwongen geweest zijn ergernis
te verkroppen; hij had hen te vriend moeten houden. Maar
was het in de laatste jaron niet zonneklaar gebleken, dat
zij ondanks allo toegeeflijkheid onhandelbaar waren? Hij had
hun het voorvaderlijk bestuur gelaten en slechts getracht, de
vrijzinnigen te steunen; hadden niet Jazon en Menolaüs on
menig ander hom verzekerd, dat do meerderheid der aanzion-
lijkcn zoo onverdraagzaam niet was en gaarne don scheidsmuur
tusschen Jood en Griek slechten wilde, en had do uitkomst
niot bowezen, dat zij waarheid hadden gesproken? Deaanstel-
ling van Menelaüs was een misgreep geweest: hij was bij zijn
1) Joz. Oudh. XII: 3 f 1.
-ocr page 89-
77
DE UITBARSTING.
volk niet geliefd; maar had dit volk daarofti het recht, met
Egypte te heulen en zijn wettigen, door hom, Antiochus, aan-
gestelden bestuurder, te verdrijven ? "Wat maakte hen zoo
prikkelbaar en rumoerig? Hun godsdienst, en anders niets.
Hun gehechtheid aan die onzinnige geboden: besnijdenis, sab-
bat, reinheid van spijs enz. Zoolang zij hieraan trouw bleven,
kon men geen vrede met hen houden. Daarom weg met dien
godsdienst!
De vervolging begon. De synagogen werden verbrand; de
exemplaren dor "Wet werden verscheurd en verbrand; de eere-
dienst van Jahwe op den Moria werd den 25 Kisleu (December)
1G7 gestaakt; op het groote brandofferaltaar werd een klein
Grieksch outer geplaatst en daarop een zwijn geofferd; niet
om de Joden te ergeren, zooals men het gewoonlijk opvat,
maar omdat het zwijn het gewone offerdier voor den Olym-
pischen Zeus was. Op de onderhouding der Wet, op het niet
uitlovoron van de heilige boekon zolfs, stond do doodstraf.
Het was te wachten, dat menigeen zich schikte naar de konink-
lijke bevelen. Van de Samaritanen verhaalt Jozofus, dat zij aan
Antiochus een brief stuurden om hunne verwantschap met de
Joden te loochenen en hem te verzoeken, dat hun tempel aan den
Griekschen Zeus gewijd en hunzelven alle vervolging bespaard zou
worden. Ook hier zullen wel velen aan de voorvaderlijke ge-
bruiken getrouw zijn gebleven; doch de toongevers namen open-
lijk den Griekschen godsdienst aan. Dit deden ook velo Joden,
maar volstrekt niet allen. Integendeel, do lijdelijke tegenstand
was zeer groot; de meesten, al verborgen zij zooveel mogelijk
hunne gehechtheid aan de "Wet, al konden zij niet betrapt wor-
den op bepaalde overtreding van \'s konings gebod, kwamen niet
vrijwillig hun wierook op het altaar van Zeus strooien en hun
godsdienst afzweren. Dit viel den koninklijken beambten tegen.
Zij hadden gedacht, dat een volk, waaronder de Griekscho zeden
zooveel ingang gevonden hadden, licht nog oen stap verder zou
gaan on eigen godsdienstgebruiken laten varen. Doch het bleek,
dat hoevelen ook ingenomen waren geweest met het gymnasium
en afkeer hadden gekoesterd van de strenge wetten tegen het ver-
keer met de heidenen, zij daarom volstrekt nog niet geneigd
-ocr page 90-
78                                        DE UITBARSTING.
waren hun God te verloochenen. Dientengevolge was Apollonius
genoodzaakt, troepenafdeelingen door het land te zenden, met
een Griekschen priester erbij, die in alle steden en dorpen een
altaar oprichtte, waarop do inwoners gedwongen werden ter
eere van Zeus te wierooken; anders werden zij onmiddellijk ter
dood gebracht. Verslapte somtijds de ijver der vervolgers ,
elke vij fentwintigste der maand , de dag waarop hot altaar van
Zeus te Jeruzalem was ingewijd, werd plechtig gevierd en
gaf dus aanleiding tot nieuwe geweldenarijen. Hot spreekt wel
vanzelf, dat de onderdrukking niet tot Judea bepaald was.
Overal waar de Joden in stad of dorp op een gespannen voet
met hunne heidensche medeburgers stonden, gaven dezen gre-
tig gehoor aan den last des konings om den Joodschen gods-
dienst uit te roeien en stonden dus de Joden aan allerlei kwel-
ling bloot.
Nevens tooneelen van kruipende onderwerping en van toege-
ven uit vrees, werden daden van zelfverloochening, van gehoor-
zaamheid aan Gods wet, van volharding en doodsverachting in
overvloed gezien. Menigeen liet zich op \'s konings geboortedag bij
de offermalon vinden of nam, met klimop omkransd, op de feesten
van Dionysos (Bacchus) deel aan den plechtigen optocht ter eer
van dien god. Maar velen lieten zich liever dooden dan iets derge-
lijks te doen of den mond te openen voor ongeoorloofde spijs ; moe-
ders lieten haar pasgeborenen besnijden, al zagen zij wat haar
wachtte in het jammerlijk lot dier twee vrouwen, die om dit misdrijf,
met de lijkjes harer kinderen om den hals, van de stadsmuren te
pletter geworpen werden; al stond er de dood op , er waren steeds
mannen, bereid de besnijdenis te voltrekken; in de spelonken
der bergstreken waren tal van vluchtelingen, die liever daar
van gebrek omkwamen dan de Wet te overtreden. Met name
wordt ons verhaald, hoe standvastig de bejaarde schriftgeleerde
Eleazar was. Toen men hem het zwijnenvleesch in den mond
duwde, spuwde hij het weder uit en liet zich ter martelplaats
leiden. Afvallige Joden, zijn vrienden van vroeger, zochten
hem over te halen tot een vergelijk tusschen het voorschrift
der Wet en het bevel des konings: zij zouden hem geoorloofd
vleesch brengen, alsof het zwijnenvleesch was, en hij zou het
-ocr page 91-
79
DE UITBARSTING.
eten, veinzende den koning te gehoorzamen. Maar hij wei-
gerde: „Zullen jongeren door het voorbeeld van een negentig,
jarige verleid worden tot afval ? Dan liever den dood! Ik lijd
naar den geest gaarne de geeseling om de vreeze Gods."
Het tweede boek der Makkabeën laat hierop een lang ver-
haal volgen van eene moeder met haar zeven zonen, die éen
voor éen van Antiochus het bevel ontvingen zwijnenvleesch te
eten, onder bedreiging van de doodstraf, maar door hun moeder
tot getrouwheid aangemoedigd, kloek de afschuwelijkste fol-
teringen ondergingen, terwijl zij den koning zijne goddeloos-
heid verweten en hunne hoop op Gods vergelding uitspraken;
na al haar zonen onderging ook de moeder den marteldood.
Dit verhaal nu is zeker verdicht. Den schrijver ontbreekt zoozeer
kennis van de toedracht der zaken, dat hij Antiochus-zelven
het vonnis laat vellen en voor zijn oogen ten uitvoer brengen;
terwijl deze toch niet in Jeruzalem geweest is na zijn vroeger
vermeld bezoek. Doch in éen opzicht geeft het ons ongetwij-
feld een juist denkbeeld van hetgeen er bij de Joden omging;
het wijst ons namelijk op de hoop der opstanding uit de dooden, als
krachtigen steun der martelaren. „Gij booswicht!" roept de tweede
broeder den koning toe, „gij berooft ons wel van het tegen-
woordige leven, maar de Koning der wereld zal ons, die voor
zijn wetten sterven, opwekken ten eeuwigen leven."\' „Vanden
hemel heb ik deze leden," roept de derde, „en om \'s hemels
wetten geef ik ze prijs, terwijl ik ze van den hemel hoop weer
te krijgen." „U valt de opstanding ten leven nimmer ten deel,"
bedreigt hem de vierde. „Vrees den beul niet," vermaant de moe-
der haar jongste, „maar onderga den dood, opdat ik u met
uw broeders door Gods barmhartigheid moge wederontvangen."
Dat wij in het boek Daniël van deze verwachting de eerste dui-
delijke openbaring vindon, hebben wij elders gezien \'). Voort-
aan zullen wij zo telkens op onzen weg ontmoeten; want sedert
den opstand tegen Antiochus bekleedde dit geloof een steeds
ruimer plaats in het godsdienstig leven van vele Joden. Niet dat
het juist nu ontstaan is; zulk een denkbeeld ontstaat niet eensklaps;
1) Dan. XII : 2, 3; vgl. Deel IV bl. 277.
-ocr page 92-
80                                               DE UITBARSTING.
maar nadat de grond or lang voor toebereid was i), ontkiemde
het en schoot gaandeweg diepere wortels, totdat het zijne, zoo-
wel schoonc en gezonde als vergiftige, vruchten voortbracht.
"Wij hebben reeds opgemerkt:), dat de psalmen, in de eeuwen
na Ezra gedicht, waar wij de edelste uitdrukkingen van het
godsdienstig leven der Joden van dezen tijd terugvinden, voel meer
dan de redevoeringen der profeten het besef van de persoonlijke be-
trekking des vromen tot God openbaren ; het volk als geheel treedt
op den jichtergrond, de rechtvaardige als persoon op den voorgrond.
Welnu, hiermee hangt hot ontstaan en de verbreiding van het ge-
loof aan de opstanding der vromen nauw samen. Zoolang do Israë-
liet vóór alles lid van zijn volk en de onvergankelijkheid van Israël
de groote troost der vromen was, zoolang kon noch het geloof
aan persoonlijke herleving noch dat aan persoonlijke onsterfehjk-
heid ontkiemen. Doch sedert Israël voor een groot deel verstrooid
was, sedert het scheen dat er in ernst van een onafhankelijk
Israelietisch rijk geen sprake meer kon zijn, sedert de hoop op
Israël\'s herstel zeer was getaand en weinig invloed meer op
der Jodon godraghad; nu zorg voor persoonlijke reinheid de groote
plicht was geworden: nu was ook do persoonlijke ervaring van
Gods genade nevens do aloude verwachting van Israül\'s heerlijk-
heid getreden, on bij menigeen nam zij een veel ruimer plaats
in. Zoolang men aannam, dat Jahwe\'s rechtvaardigheid zich vooral
in \'s volks toekomst openbaarde , kon men zich over menig voor-
val, waarbij zij zich in het lot der enkele menschen niet ver-
toonde , licht troosten; maar van nu aan werd het een levens-
behoefte , in het lot van ioderen vrome afzonderlijk Gods beloo-
nende rechtvaardigheid, in dat van iederen goddelooze zijn
straffende gerechtigheid te zien. Men zag Üit in het heden niet.
Wat wonder dat men onderstelde, hoopte, geloofde, dat de
tegenstrijdigheid, die men tusschen het gedrag en het lot van
zoovelen opmerkte, in een tweede leven zou worden opgelost?
Het spreekt vanzelf, dat, nu eenmaal alle gegevens voordoze
overtuiging aanwezig waren, do vervolging, of liever do zware
1) Deel IV bl. 75, 26G.
2> Deel IV bl. 250.
-ocr page 93-
DE UITBARSTING.                                         81
proef, waarop zijde kracht der getrouwen stelde, het geloof aan
de opstanding als Gods schitterende belooning diep deed inwortelen.
Men had deze verwachting nu zoo noodig om staande te blijven!
Gesteund dan door de overtuiging, dat Jahwe de zijnen niet zou
verlaten en dat het voor ieder hunner persoonlijk beter was
onder beulshanden te sterven dan de Wet te verzaken, heb-
ben de vromen de vervolging doorstaan, en gaandeweg is
uit de vluchtelingen om des geloofs wil een kleine bende \') ge-
vormd, die, zoowel door de kracht dor wanhoop als door het
uitzicht op Gods hulp bezield, het waagde, den Syriërs het
hoofd te bieden. Aan haar spits stonden Mattathias en zijn
dappere zonen.
Mattathias was een priester en woonde met zijn vijf zonen
te Jeruzalem. Toen nu de tempel was geplunderd, de eere-
dienst gaandeweg verzaakt werd, ja geheel stilstond, en eindelijk
de godsdienstvervolging begon, zette hij zich metterwoon in zijn
vaderstad Modin, op den weg naar Joppe, neer. Diep bedrukt over
den slag, die zijn volk trof, zielsbedroefd over de ontheiliging
van tempel en altaar , heftig verontwaardigd over de laaghartige
plichtverzaking van vele zijner landgenooten , ook van menigen
priester, volgde hij met de zijnen in angstige spanning den
loop der gebeurtenissen. Als zij bedachten, hoe jammerlijk
het lot huns volks was en hoe hun godsdienst geschandvlekt
werd, dan verloor voor hen het leven schier zijn waarde;
dag aan dag werd dan ook weeklagend door hen doorgebracht.
Men kan dus licht beseffen, welke gewaarwordingen zich
van hen meester maakten, toen de Syrische beambten, die
ieder tot den afval drongen, ook Modin zouden bezoeken. Doch
nu zou de gelegenheid voor hen openstaan om te toonen, dat zij
voor hun God meer wilden doen dan weenen en zuchten. Daar zij
tot de aanzienlijkste ingezetenen der plaats behoorden, konden
zij niet verborgen blijven, maar zouden openlijk moeten kiezen.
Waarlijk, er stond heel wat op het spel: offerden zij aan Zeus,
1) Dan. XI: 34.
6
-ocr page 94-
82
DE UITBARSTING.
dan wachtten ken door \'s konings gunst rijkdom en eereambten;
weigerden zij , dan moesten zij waarschijnlijk die weerspannigheid
met hun leven boeten. Doch Mattathias en zijn zonen aarzel-
den niet: elkaar bemoedigend en tot trouwe plichtsbetrach-
ting aansporend, wachtten zij de Syriërs af.
Zij kwamen. Een open plaats in of voor de stad, waar het
altaar opgericht was, werd door den heidenschen priester
met een offer en besprengingen tot heiligdom gewijd, terwijl
inmiddels een heraut, van eenige soldaten begeleid, door het
stadje ging, de inwoners gelastende saam te komen bij het
altaar van Zeus. Mot zeer verschillende gewaarwordingen ge-
hoorzaamde de bevolking. Bij dezen onwil om zich te voegen naar
het bevel der heidenen en vrees voor den dood, indien men het
weigerde, bij genen verontwaardiging over de heiligschennis, die
plaats greep, en het stouto voornemen, daaraan geen deel te
nemen, hier pijnlijke schaamte wegens het vooruitzicht dat men
een laagheid ging begaan, daar ijdele nieuwsgierigheid naar
hetgeen deze of die doen zou, bij enkelen ingenomenheid met
hetgeen stond te gebeuren, gemengd met zelfzuchtige ver-
wachtingen: dat alles deed de inwoners van Modin schoor-
voetend of bereidwillig naderen on op grooter of kleiner afstand
van het altaar in zeer onderscheiden houding post vatten.
Eindelijk zijn de meeste burgers bijeen. Er zijn er, helaas!
genoeg, die wel willen voorgaan om een offer te brengen. Een
paar dringen al naar voren. Doch neen; eerst de aanzienlijk-
sten! Nadat de koninklijke beambte in weinige woorden het
doel yan zijn komst blootgelegd heeft en uiteengezet, hoe de
meeste Joden, ook de voornaamste Jeruzalemmers, zich gevoegd
hebben naar \'s konings bevel, noodigt hij Mattathias, die daar,
omringd van zijn zonen en andere verwanten, in een alles
behalve onderdanige houding stond te wachten, met name uit
om zijne stadgenooten goed voor te gaan: als \'s konings vriend,
zal hij dan met de zijnen geëerd en rijk begiftigd worden.
Niet lang behoeft hij op antwoord te wachten. „Nooit!"
luidt het beslist en onversaagd: „al voegden zich ook alle
volken naar het bevel van den heerscher, al werd ook ieder
afvallig van het voorvaderlijk geloof, wij zullen onzen God
-ocr page 95-
83
DE UITBARSTING.
getrouw blijven en noch ter rechter- noch ter linkerzij van zijn
geboden afwijken." Een goedkeurend gemompel doet zich
onder de omstanders hooren; met bewondering on angst ziet
men naar de kloeke helden; hier en daar wordt een half on-
derdrukte kreet van schrik vernomen: wat moet daarvan het
eind zijn! Maar honend gelach en smalende woorden begroeten
Mattathias\' verklaring van den kant der Griekenvrienden: hoe
durft hij zich tegen den koning verzetten! zoo\'n bekrompen
vrome! Ziet, daar treden een paar der ijverigsten vooruit: zij
zijn bereid, ten volle; en een hunner, vast een der aanzien-
1 ijk sten, die meende na de weigering van Mattathias rech-
tens te mogen voorgaan, begeeft zich met een offergave naar
het altaar en buigt zich voor Zeus.. . Dat heeft hij tegen
zijn leven gedaan. Bij de spanning, waarin hij verkeert, kan
Mattathias hot niet aanzien; ziedende van gramschap, loopt hij,
met het zwaard in do vuist, op den onverlaat toe, en eer iemand
het keeren kan, heeft hij hem neergeveld; den koninklijken be-
ambte treft hetzelfde lot; weldra ligt het heidensch altaar om-
ver en maken zich Syriërs en afvallige Joden snel uit de
voeten. Zooals weleer Pinehas ijverde tegen den Israëliet, die
zich aan Baül-Peor koppelde \'), zoo streed Mattathias met de
zijnen tegen de Joden, die zich aan Zeus verslingerden, zijn
leven wagende voor de Wet.
Voor de wraak der Syriërs beducht, vloden de geloofsheld
en de zijnen, hunne bezittingen achterlatende, het gebergte
in. Het tweede boek der Makkabecn, dat het geheele tooneol te
Modin en zelfs den naam van Mattathias niet vermeldt, laat Judas
„den Makkabeër\'\' reeds vroeger met negen geestverwanten uit
Jeruzalem de wijk naar de woestijn nemen en later uit zijn schuil-
plaats de dorpen rondtrekken om alle getrouwen ten strijde te roe-
pen. Zeker was de woestijn van Juda in dien tijd de toevlucht van
velen, die aan den God hunner vaderen getrouw wilden blijven en
daarom naar dat onherbergzaam oord vol spelonken en schuil-
1) Num. XXV: 1—14; 1 Makk. 11:26.
-ocr page 96-
84
DE UITBARSTING.
hoeken \') met hunne vrouwen, kinderen en vee, de wijk
genomen hadden. Dewijl zij, als zij konden, de Syriërs be-
stookten, spreekt het vanzelf, dat dezen er hen niet onge-
moeid lieten maar ijverig do voortvluchtigen opspoorden, en al
konden zij zich dikwijls aan de vervolging onttrekken, som-
tij ds werd hunne schuilplaats verraden en hun de aftocht af-
gesneden.
Zoo werden eens een duizendtal Joden, mannen, vrouwen
en kinderen, in een spelonk omsingeld. Vergeefs boden de
Syriërs hun lijfsbehoud aan, op voorwaarde dat zij zich naar
het bevel des konings zouden voogen. Zij weigerden volstandig
hun verblijf te verlaten. Nu was dit vrij ontoegankelijk, zoodat zij
er zich zonder veel moeite hadden kunnen staande houden;
maar de Syriërs hadden opzettelijk voor hun aanval een sab-
bat uitgekozen, waarop de strenge Joden het voor ongeoor-
loofd hielden, niet slechts zich te verdedigen, maar zelfs den
toegang tot hun spelonk met steenen te versperren. De heidenen
maakten hen dan ook zonder moeite van kant. Volgens Jozefus
hebben zij hen verstikt door vuren bij den ingang der grot aan
te leggen. Toen Mattathias en zijne helpers het ongelukkig
lot van deze hunne geloofsgenooten vernamen, begrepen zij
het sabbatsgebod niet zoo streng te moeten opvatten, wilden
zij zich niet allen als lammeren laten slachten, en besloten
zij derhalve voortaan ook op sabbat, althans verdedigendor-
wijze te vechten. Maar, hoe het ook ging, zij zouden met
mannenmoed den strijd volhouden.
In dit voornemen versterkten zij elkander en zichzelven door
de lezing hunner Heilige Schriften. Welk een schat van geloofsver-
sterking was hierin niet te vinden! Werd Abraham niet getrouw
bevonden, en was het hem niet tot gerechtigheid gerekend ? Had
Jozef niet in de benauwdheid Gods gebod bewaard, en was hij
niet tot loon daarvoor heer van Egypte geworden ? Had Pinehas
niet om zijn ijvergloed het priesterschap voor zijn nakroost ver-
worven? Aan zijn gehoorzaamheid had Jozua zijn richterambt te
danken, en Kaleb zijn erfdeel in het heilig land. Waarom had God
1) Vgl. Deel II bl. 330 vg.
-ocr page 97-
85
DE UITBARSTING.
David beloofd, dat zijn huis steeds regeeren zou in Israël? Was het
niet om zijn vroomheid ? En Elia was immers ten loon voor zijn ij ve-
ron ton hemel govaron\')? De heldendaden der vaderen ontvlamden
do verbeelding der arme verdrukten; het geloof, dat Hij die hun
bijstond toch ten slotte sterker was dan hunne tegenstanders, deed
hen de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Zij herhaalden
de oude tempelliedoren; zij dichtten zelven nieuwe psalmen,
waarin klaagtonen zich mengden met botuigingen van ver-
trouwen8); zulke liederen deden hun hart goed.
In dezen tijd, waarin een kleine maar aangroeiende bende
het waagde \'s konings macht te weerstaan, werd in eenige
kringen van getrouwen, nevens de algemeen bekende, heilig
geachte schriften, een boek gelezen vol grillige beelden, schelkleu-
rige wonderverhalen, raadselachtige profetieën en vreemde becij-
foringen der toekomst, maar met dat al tolk van een vurig geloof
aan IsraëTs onvergankelijkheid en in dit opzicht een hernieuwing
van de toespraken en voorspellingen der aloude godsmannen: het
boek Daniël. Wij kennen den inhoud5) alsmede de hoofdbe-
teekenis en kunnen ons dus licht voorstellen, welk een in-
druk de lezing maken moest op het gemoed dier ongelukkige
zwervelingen om des geloofs wil, die, uit hunne woningen
gevlucht, in spelonken een armzalig leven leidden, en niet
minder op die benauwde zielen, die, om hun geringheid tot
hiertoe verschoond, vooralsnog dien wanhopigen stap niet
hadden gedaan, maar wien iedere dag de noodzakelijkheid kon
opleggen, te kiezen tusschen het huldigen van den afgod en
den dood of een overhaaste vlucht. Zij lazen dan van de verzoe-
kingen, waaraan Daniël en zijn vrome vrienden waren blootge-
stold geweest, maar ook, hoe standvastig zij aan allo verleidingen
weerstand geboden hadden en hoe wonderbaar öod hen ge-
red had. In die mannen van den ouden tijd vonden zij zich-
zelven en hunne lotgenooten terug, en die Nebucadnesar, die
Darius de Meder, die Belzasar, dat waren juist koningen
als die afschuwelijke Antiochus. Ziet, wat kon de God van
hemel en aarde recht spreken en vonnissen, onvoorziens, on-
1) 1 Makk. II: 52—58. 2) Vgl. Deel IV bl. 265 vg.
3)DeelIVbl.266vgg.
-ocr page 98-
86                                              DB UITBARSTING.
afwendbaar, vreesehjk: „Geteld, geteld, gewogen, vordeeld!"
En zoo zou het ook thans gaan. Hij, die Sadrach, Mezach en
Abed-nego uit den vurigen oven verloste en Daniël ongedeerd
uit den leeuwenkuil deed komen, zou ook hen redden, indien
zij maar getrouw waren, gelijk die vromen van weleer. Hij, die
Nebucadnesar krankzinnig maakte en Belzasar\'s rijk deed in-
oenstorten, kon ook Antiochus vernederen. Hij kon hot doen,
ja; maar wilde hij wel? Hij had het beloofd! Maar was het
wel ongetwijfeld een belofte Gods? Zeker! Wie kon nog twij-
felen, als hij met eigen oogen las, hoe God zoovele eeuwen
geleden de geheele geschiedenis der wereldrijken tot op hun
eigen tijd nauwkeurig door Daniël had laten voorspellen? Had
die godsman niet den persoon van Antiochus beschreven, juist
zooals zij wisten dat hij was? Had hij niet de gebeurtenissen
der laatste jaren, al de voornaamste feiten uit de regeering
van hun vervolger, voorspeld, alsof hij ze beleefd had ? Het was
verbazend! Die wonderlijke voorwetenschap waarborgde al de
schitterende beloften voor de toekomst. Moed gehouden dus!
De tijd, waarop het rijk dor heiligen zou gesticht worden, was nabij.
Mattathias heeft de verschijning van dit bock niet of nau-
welijks beleefd, want kort nadat hij door zijn kloeke daad het
sein tot den opstand gegeven had, is hij gestorven. Vóór zijn
heengaan riep hij zijn zonen tot zich en vermaande hen zonder
versagen hun leven voor de zaak Gods te blijven wagen, ge-
dachtig aan de groote daden der vaderen, zich roem te ver-
werven, strenge wedervergelding aan de heidenen te oefenen
en zich stipt aan de voorschriften dor Wet te houden. In hem
ontviel aan de goede zaak een krachtige steun, doch jeugdiger
handen namen zijn taak met geestdrift over. Was Sinion, de oudste
van het vijftal broeders, voortdurend den verdrukten als man van
schranderheid en overleg van onberekenbaar nut, Judas, bij-
genaamd Makkabi, dat is wellicht: de stnjdknods, was als
geoefend krijger degeen, dien de strijders als aanvoerder vooreerst
het meest noodig hadden. Onder zijn leiding dan breidde de op-
stand zich uit. Wee den afvalligen, die in de handen van Judas en
de zijnen vielen! Hun doodvonnis was geveld en dra voltrokken;
zoodat velen, uit vrees voor de verbitterde ijveraars, de wijk naar
-ocr page 99-
87
DE UITBARSTING.
hot buitenland namen. Op verscheiden plaatsen werd de Syrische
bezetting \'s nachts overvallen; krijgsbenden, uitgezonden om de
oproerlingen te bestoken, werden geslagen; enkele plaatsen, waar
de afval algemeen was, in brand gestoken; in andere de hei-
densche altaren omvergeworpen en de pasgeboren jongens
met geweld besneden. In alle steden en dorpen van Judea ge-
waagde men van de daden van Judas Makkabi; en Pilippus,
de aanvoerder der Syrische bezetting in Jeruzalem, niet in
staat den opstand te dempen, schreef om hulp aan den land-
voogd van Cele-Syrië en Fenicië.
Zoo was dan de strijd uitgebarsten, en het liet zich aanzien,
dat hij heftig en langdurig zijn zou; van weerszijden groote vor-
bittering; er stond dan ook aan beide kanten zeer veel op het spel:
voor de godsdienstige Joden in den beginne het behoud van hun
godsdienst, later ook de onafhankelijkheid van hun land. „0 Heer!"
hooren wij Daniël zuchtten, „wat zal van deze dingen het einde
zijn?" en de schrijver geeft op deze vraag, die wis in de benarde
harten van duizenden zijner geloofsgenooten oprees, dit antwoord:
„Het einde is nabij; het rijk der heiligen komt!" Zelfs voorziet
hij, waar de booze Antiochus vallen zal: "Wanneer de Egypti-
sche koning hem den oorlog zal hebben verklaard, zal hij
met een geduchte macht alles voor zich nederwerpen, Palestina
o verstroomen, alleen zijn bondgenooten sparen, zelfs Egypte
veroveren. Maar dan, als hij op het toppunt zijner groot-
heid is, zal het Gods tijd zijn, hem van daar neer te
ploffen. Door oorlogsgeruchten uit het Oosten en het Noorden
verschrikt, keert hij terug, ziedend van gramschap; maar tot
„den heiligen berg in het juweel der landen" genaderd, de
plaats zijner godslas torlij kste euvelen, komt hij om, zonderdat
iemand hem bijstaat\'). Wanneer zal, met zijn val, het rijk der
heiligen koraon ? Binnen drie en een half jaar na de staking van
den tempeldienst. Zalig, wie het in onverwrikt vertrouwen beleeft!2)
1)  Dan. XI : 40- 45.
2)  Dan. XII : 8 vgg.;. vgl. Deel IV bl. 274 vg.
-ocr page 100-
HOOFDSTUK VI.
De vrijheidsoorlog.
1 Makk. in : 10—XIII; 2 Makk. VIII : 8—XV;
Jozefüs Oudh. XII: 7—XIII: 2, 4—6.
A\'pollonius, koninklijk bevelhebber in Samaria was de eerste,
die in de nederlaag zijner troepen de kracht van Judas\' arm on-
dervond; Seron, een ander Syrisch legerhoofd, die door het
snel onderdrukken van den opstand roem dacht in te oogsten,
trof hetzelfde lot.
Daar Judea het eenige land niet was, waar men Antiochus\'
gezag betwistte, liet hij het bedwingen van dit gewest over
aan Lysias, landvoogd van de streken ten westen van den
Eufraat, terwijl hijzelf naar Perzië trok, vooral ook om er geld
te verzamelen, tot het krachtig voeren van den oorlog noodig. De
legermacht, die nu te volde werd gebracht, was zoo groot, dat
de ondergang van Judas en do zijnen onvermijdelijk scheen; in
den omtrek voorzag men dien ook zoo stellig, dat eene menigte
slavenhandelaars de Syrische troepen volgdon, om Joden te
koopen; zij rekenden: negentig stuks voor een talent! In dezen
nood riep Judas de geloovigen ten strijde en hield te Mispa een
plechtigon bodedag; daar ontrolde men voor Jahwe wetsrollen,
waarop door heidensche handen afgodische figuren geteekend
waren, ten einde hun God te wijzen op de gruwelen zijner vijanden;
offeren mocht men daar niet, maar men hield een vasten en zamelde
de eerstelingen, tienden en andere priestergaven in; men stak
de heilige bazuinen, om Israël\'s nood bij zijn God in gedach-
tenis te brengen, en maakte zich hierna ten strijde gereed.
Volgens de Wet\') liet Judas nog rondroepen, dat wie een
1) Deut. XX : 5—8.
-ocr page 101-
89
DE VRIJHEIDSOORLOG.
woning gebouwd had, pas gehuwd was of een wijngaard
geplant had, alsmede zij, wien de vrees om het harte sloeg,
naar huis mochten keeren, en eindelijk trok hij met weinige —
volgens de berichten drie- of zesduizend — slochtgewapen-
den, \'s vijands leger, 40,000 voetknechten en 7000 ruiters
sterk, bij Emmaüs te gemoet. Daar werkte do onvoorzichtig-
heid der Syrische aanvoerders, die hun macht verdeelden, met de
opgewektheid van de kleine schaar mede, en na een heeten
dag bleef hij meester van het veld; de vijand vlood, een rijken
buit in de handen der Joden achterlatende.
Het is licht te denken, wat Judas en den zijnen thans het
eerst te doen stond. Hoe bitter hadden zij voor den strijd het
betreurd, dat zij niet naar den tempel konden opgaan; wel
had de Heer hunne te Mispa uitgestorte geboden verhoord,
maar wat haddon zij er zich treurig moeten behelpen! Zij hadden
priesterkleedingen gehad, maar niemand had zich daar-
mede op de ongewijde plaats mogen bekleeden; dewijl het offeren
er ongeoorloofd was, hadden de priesters on schriftgeleerden
verlegen gestaan, toen eenige nazireërs, wier geloftetijd verstre-
ken was, zich tot hen vervoegd hadden met de vraag, waar
zij hun haar konden laten korten en hunne altaargaven brengen.
Naar Jeruzalem dus en, trots de bezetting van Syriërs en af-
valligen, de tempel gereinigd! Ach, welk een vreeselij ken
aanblik leverde de heilige plaats op: een deel der poorten van het
voorhof verbrand; deze vlakte zelfs met struiken begroeid; eenige
bijgebouwen in puin. De straks zoo blijde overwinnaars vielen
met gescheurde kleederen en asch op het hoofd weeklagend ter
aard; de trompetten schetterden om den hemel op denjammer-
lijken toestand van het heiligdom opmerkzaam te maken. Maar
uu ook ras de handen aan den arbeid. Eenige troepen werden
opgesteld om een mogelijken uitval der bezetting te keer te gaan,
en priesters, die niet afvallig geworden waren, aan het werk gezet
om het heiligdom te reinigen; voor alles moest het bezoedeld brand-
offeraltaar worden hersteld: zij braken het af en borgen de steenen,
die door afgodendienst bevlekt waren, op een geschikte plaats,
verlegen wat daarmee aan te vangen en hopende dat eenmaal een
profeet zou opstaan om hun dit te zeggen; toen een nieuw altaar van
-ocr page 102-
90                                        DE VRIJHEIDSOORLOG.
onbehouwen steenen naar het model van het vorige gebouwd;
daarna de voorhoven van onkruid en puin gezuiverd en met
wijwater besprenkeld; desgelijks het binnenste heiligdom; nieuw
gereedschap , offertuig, waschvaten, luchter, reukaltaar en toon-
broodentafel aangeschaft; hot voorhangsel voor het Allerhei-
ligste opgehangen. Toen werd er feest gevierd. Den 25sten
Kisleu 164, juist drie jaar na de staking van den dienst, werd
deze hervat: weer lagen dus toonbrooden op de tafel, brandde
de lamp in het Heilige, rookte het dagelijksch offer in het
voorhof en deed een tempelkoor lofliederen hooren. Ellendig
was wel is waar de toestand van het land, en do Syrische be-
zetting in de stad David\'s herinnerde de geloovigen nadrukkelijk,
in welk gevaar zij steeds verkeerden; maar toch was het feest:
de tempel was versierd, kransen hingen aan do pas weer in-
gezette deuren, schilden aan de muren, dankoffers werden
gebracht, men at en dronk en juichte. Ten slotte werd bepaald,
dat voortaan jaarlijks de herinnering aan die heugelijke ge-
beurtenis zou gevierd worden.\')
Groot was de behaalde overwinning; maar het ligt in de
reden, dat zij door dagen van zorg zou gevolgd worden on
Judas vooreerst het zwaard niet kon laten rusten. Hij nam
dadelijk maatregelen om zich ten strijde toe te rusten en was vóór
alles op behoud van het eens verworvene bedacht: eerst werd dus
de tempelberg rondom mot muren en torens versterkt, opdat
eene geringe bezetting zou volstaan om den nu hervatten
eeredienst tegen hot Syriesch garnizoen in den burg te dekken;
vervolgens Bethsoor, ten noorden van Hebron, verschanst, opdat
het land aan de zuidzijde tegen de Edomioten zooveel mogelijk
beschermd zou zijn. Daarna trok hij tegen die vijandige naburen
op en versloeg hen.
Dezen waren de eonigen niet, tegen wie hij aanvallenderwijs
te werk moest gaan; aan alle kanten brak de strijd uit. Zoo-
als wij gezien hebben8), woonden in de omliggende gewesten,
aan de zeekust, in Galilea, het Overjordaansche en Idumea,
2) Zie boven, blz. 7.
1) Vgl. Deel IV bl. 278—280.
-ocr page 103-
91
DE VRIJHEIDSOORLOG.
te midden der heidensche bevolkingen, duizenden Joden, die
natuurlijk ten tijde dor vervolging in sommige plaatsen veel
te lijden hadden gehad. "Waar zij op een gooden voet met
hunne medeburgers stonden, mogen die dagen zonder open-
bare vijandelijkheden zijn voorbijgegaan, hier en daar zijn
zij zeker mishandeld en zonder twijfel overal gedwongen ge-
weest, zich op den achtergrond te houden, de "Wet zoo-
veel mogelijk in stilte waar te nemen en alles te vormij-
den wat aanstoot geven kon. Doch dit veranderde na de
overwinning van Judas bij Emmaüs en de tempelreiniging. De
geslagen troepen koolden hun moed aan de Joodsche inwoners
der plaatsen, waar zij doortrokken of in winterkwartieren
kwamen; de heidensche bevolkingen, opgestookt door de be-
fimbten van Lysias, legden getuigenis af van hare koningsgezind-
hoid door eene vijandige houding togen de toch al gehate Joden
aan te nemen; dezen-zelven, verrukt over de zegepralen hun-
ner geloofsgenooten en do herstelling van den eeredienst,
konden zich bezwaarlijk zoo achteraf houden als daarvoor;
menig vurig geloovige zag \'s hemels wraak over de doorgestane
mishandelingen naderen. Hot ging hard tegen hard. Natuurlijk
waren de Joden in de minderheid en werden dus het kind van
de rekening. Weldra drongen in Judea do treurigste berichten
door: in Gilead beraamden de heidenen, door zekeren Timo-
theüs geleid, niets minder dan een algemeenen Jodenmoord;
in enkele plaatsen was het plan reeds tot uitvoering gekomen.
Uit Galilea dergelijke noodkreten: in alle hoofdplaatsen aan de
kust en in het binnenland was geen Jood zijn loven zeker.
De inwoners van Joppe hadden er een tweehonderd, mannen,
vrouwen en kindoren, op een zeilpartij genoodigd en de arge-
loozen in zee verdronken. Alleen in Scythopolis was de vor-
bouding tusschen Joden en heidenen vreedzaam.
Kas beraden, liet Judas eenige troepen te Jeruzalem achter om
de Syrische bezetting in toom te houden, misschien ook tot belege-
ring van een paar Idumeesche vestingen, zond een ander deel
zijner krijgsmacht onder zijn broeder Simon naar Galilea en ijlde
zelf met zijn broeder Jonathan den benarden geloofsgenooten in
Gilead te hulp. Beide tochten waren een aaneenschakeling van
-ocr page 104-
92                                          DE VRIJHEIDSOORLOG.
zegepralen; door bevriende stammen geholpen en door de verloste
Joden versterkt, trok Judas geheel Gilead door, versloeg Ti-
motheüs herhaaldelijk, nam ettelijke steden in en keerde met
buit beladen terug; terwijl ook Siraon den heidenen neerlaag
op neerlaag toebracht en ze tot voor de poorten van Ptolemaïs
vervolgde. Doch thuis gekomen moest Judas weer verloren schade
inhalen, want intusschen waren de achtergelaten bevelheb-
bers tegen zijn bevel aanvallenderwijs te werk gegaan en
hadden de neerlaag geleden; volgens sommigen was er zelfs
verraad in het spel. Maar nu hij er was, ging ook daar alles
voorspoediger. Do Edomieten werden hard getuchtigd, en
de Philistijnsche zeekust, al leed Judas hierbij ook gevoelige
verliezen, werd toch bedwongen; in Asdod werden zelfs de
heidensche altaren omvergeworpen en de afgodenbeelden verbrand.
Omstreeks dienzelfden tijd kregen do overwinnaars de tijding,
dat hun vervolger Antiochus in Perzië na allerlei tegenspoed
waanzinnig gestorven was, zooals de Joden zeiden, van droef-
heid en moedeloosheid over de neerlagen zijner legers in Judea
en vol wroeging over het kwaad, dat hij aan Jeruzalem ge-
daan had. Later heeft men het verhaal van zijn dood nog
meer opgesmukt en, wellicht onder den indruk der profetie
van Daniël, die hem in het heilige land sterven laat, ver-
teld, dat hij, na in Porsepolis door de over tempelroof ver-
bitterde inwoners verjaagd te zijn, hoorende wat in Palestina
gebeurd was, zijn wagenmenner beval, in allerijl naar Je-
ruzalem te jagen: die stad wil ik tot een groot Jodenkerkhof
maken! Maar God sloeg hem op dien dollen tocht met vree-
sehjko ingewandspijnen. Voort! Sneller! Hij viel van den
wagen, zijn leden gekneusd. Voort! In een draagstoel! Zijn
lichaam begon te verteren , zoodat de reuk voor de dragers
en voor hemzelven onuitstaanbaar werd. Nu werd hij eindelijk
kleinmoedig en deed de schoonste geloften ten bate van de
Joden en hun tempel; toen dit niet baatte, schreef hij ster-
vend een vleionden briof aan de „brave Joodsche burgers" om
zijn zoon aan hen aan te bevelen en gaf daarna onder de
hevigste pijnen den geest. Zoo fabelde men later.
De dood des konings (163) en de twisten over de opvolging, die
-ocr page 105-
DE VRIJHEIDSOORLOG.                                          93
weldra uitbraken, zijn den Joden uitnemend te stade gekomen;
zonder deze gunstige omstandigheid zouden zij in het volgend jaar
waarschijnlijk te gronde zijn gegaan. Lysias toch, de voogd van
den jongen koning Antiochus V Eupator, begreep dat de oorlog
tegen het oproerig Judea met kracht moest worden doorgezet, en
trok zelf, aan het hoofd van een ontzaglijk leger, 100,000 voet-
knechten, 20,000 ruiters en 32 olifanten sterk, tegen hen te velde.
Hij nam zijn weg langs de kust naar Idumea, om zoo
van de zuidzijde in het hart des lands door te dringen. Judas
was toen met eenige troepen bezig den burg van Jeruzalem
te belegeren; het was een sabbatsjaar, waarin de stilstand
van den veldarbeid wel vele handen tot zijn dienst stelde,
maar ook schaarschte van levensmiddelen in legerplaats en
vestingen veroorzaakte. Toen het vijandelijk heer de zuidelijke
grenzen naderde, staakte hij het beleg en sloeg het kamp op bij
Beth-Zacharias, aan den weg tusschen Hebron en Jeruzalem,
vijf mijlen westelijk van Bethsoer, om zoowel eene hernieuwde
belegering van deze vesting, die reeds eenmaal een aanval
afgeslagen had, te voorkomen als het binnendringen in Judea
te beletten. Doch tegen de geduchte overmacht des vijands
was zijn dapperheid niet bestand; vergeefs offerde zich zijn
broeder Eleazar op: met het zwaard in de vuist doordrin-
gend tot een reusachtigen olifant, waarop hij — ten on-
rechte — vermoedde dat de koning zat, doorboorde hij het
dier, dat neerploffend hem verpletterde; Judas moest wijken
on tot op Bethel terugtrekken \'), aldus den weg naar Jeru-
zalem openlatende. Bethsoer gaf zich uit gebrek aan levens-
middelen over, en ook de tempelverschansing was, hoe kloek
zich de bezetting verdedigde, door dezelfde oorzaak op het
punt in \'s vijands handen te vallen, toen de belegeraars het
bericht ontvingen, dat Filippus, dien Antiochus Epifanes op
zijn sterfbed tot bestuurder van het rijk, gedurende de minder-
jarigheid van zijn zoon, had aangesteld, met een leger tegen
Antiochië oprukte. Lysias wist hierop den koning en zijne
raadslieden over te halen tot het sluiten van een verdrag met
1) Joz. Joodsche Oorl. 1: 1 § 6.
-ocr page 106-
94
DE VRIJHEIDSOORLOG.
de belegerden, waartoe de Joden van hun kant te eerder
kwamen, daar de eigenlijke oorzaak van den krijg was weg-
genomen : wie dacht er nu nog aan, hen te dwingen hun gods-
dienst op te geven? Het verdrag, waarbij hun werd toege-
staan voortaan ongehinderd naar hunne godsdienst wetten te
leven, werd bezworen, en koning Antiochus Eupator beklom
met zijn gevolg den tempelberg, welks vestingwerken hy, vol-
gens 1 Makkabeën, tegen het verdrag sloopte, waar hij , volgens
2 Makkabeën, een offer bracht. Misschien was het een en
het ander, hoe tegenstrijdig het schijne, bij de overgaaf be-
paald: dat toch de tempel een vesting bleef, kon Antiochus
bezwaarlijk dulden; maar een offer moest de oprechtheid zijner
betuigen van welwillendheid voor de Joden bewijzen.
Deze voorstelling van den gang van zaken hebben wij groo-
tendeels aan 1 Makkabeën ontleend; 2 Makkabeën geeft ons
een zeer afwijkend maar verward verhaal, waarvan enkele
deelen zeker verdicht zijn. Het beschrijft namelijk, hoe Judas,
na vele andere vijanden verslagen te hebben, aan Lysias bij
Bethsoer een geduchte neerlaag heeft toegebracht; de koning
sloot daarop met de Joden een verdrag, waarbij hun volledige
vrijheid om hun godsdienst uit te oefenen gegeven werd; ver-
volgens had de Makkaboër met de onderbevelhebbers des konings,
waaronder Timotheüs, die over niet minder dan 120,000 man
gebood, te strijden, totdat Lysias weer tegen hem te velde
trok, te Modin verschrikt werd door der Joden dapperheid, ver-
geefs Bethsoer belegerde, daarna toch de stad bij verdrag in-
nam en eindelijk, na nog een nederlaag geleden en met de
Joden op billijke voorwaarden vredo gesloten te hebben, aftrok
om Filippus te bestrijden; over welken aftocht de inwoners
van Ptolemaïs zeer ontevreden waren. Dit laatste zal wel waar
zijn; in alle plaatsen, waar de bevolking van Jodenhaat ver-
vuld was, heeft zij zeker \'s konings verdrag met de Joden met
leedwezen gehoord. Dan heeft nog éene bijzonderheid in al
wat ons hier opgedischt wordt de waarschijnlijkheid voor zich;
zij betreft het uiteinde van den gehaten Menelaüs. De gewezen
hoogepriester, hopende zijn ambt met het daaraan verbonden
gezag terug te ontvangen, stookte Antiochus tegen zijne
-ocr page 107-
DB VRIJHEIDSOORLOG!.                                         95
geloofsgenooten op; maar Lysias gaf den koning den raad, den
onruststoker als oorzaak van al die rampen te doen terecht-
stellen, wat dan ook te Berea, eene Syrische stad, plaats
gehad heeft. Dit wordt ons door Jozefus bevestigd, en het laat
zich begrijpen, dat, als Lysias werkelijk de Joden met de Sy-
rische heerschappij wilde verzoenen, het een daad van wijze
staatkunde was, Menelaüs ter dood te brengen; zoo konden
de Joden zien, dat er van godsdienstvervolging geen sprake
meer was.
Slechts kort heeft Antiochus V genot gehad van zijn kroon
en Lysias van zijn voogdijschap; want Demetrius de zoon
van Seleucus Filopator, die als gijzelaar in Rome woonde \'), wist
van daar te ontkomen en Azië te bereiken. Zijn neef, die inmid-
dels Filippus uit Antiochie verdreven had, zag zich door zijn leger
verlaten en werd met Lysias overgeleverd aan Demetrius, die
hen liet ter dood brengen; laatstgenoemde wist toen de Romeinen,
die zeer vertoornd waren over zijn vlucht, gunstig voor zich te
stemmen, en zoo kreeg hij het onbetwist bezit van den troon,
dien hij twaalf jaren bezet heeft (162—150).
Men zal misschien denken, dat do Joden, nu het doel van
den opstand bereikt was en zij van vervolging bevrijd waren,
zich ondanks den naijver der omwonende heidenen en de er-
gernis over de Syrische bezetting op den Sion, zouden zjjn
gaan toeleggen op het herkrijgen der verloren welvaart en althans
onder elkander vrede hebben gehouden. Het was er ver van daan.
Men vergete, om het vervolg te begrijpen, vooral niet, dat
de tweespalt in zake van godsdienst onder de Joden-zelven de aan-
leiding tot de vervolging van Antiochus was geweest, dat het
hoogepriesterlijk geslacht voor een groot deel Griekschgezind was
en dat duizenden Joden in mindere of meerdere mate overhelden
tot het heidendom, terwijl vele anderen uit vrees reeds heide-
nen waren geworden. De hoofdvraag, die veel ouder was dan
de opstand: welke zal de verhouding zijn van het Jodendom
tot de Grieksche zeden? was slechts in zoover beantwoord,
1) Zie boven, bl. 08.
-ocr page 108-
96                                         DE VRIJHEIDSOORLOG.
dat de Joden beslist hadden gezegd: wij willen onzen gods-
dienst niet prijsgeven; maar overigens was zij onopgelost. Had nu
maar de man, bevoegd hoogepriester te worden, voor die betrek-
king de geschiktheid gehad! Stel bijvoorbeeld, dat Mattathias van
hoogepriesterlijken bloede was geweest, dan had zijn oudste zoon
Johannes zich nu aan het hoofd des volks kunnen plaatsen, en daar-
mee zou veel ellende voorkomen zijn. Doch de wettige hooge-
priester was zekere Alkimus (Grieksche verbastering van Eljakim),
een Griekschgezinde! Deze nu was weldra door de geërgerde
Judas en zijn medestanders verdreven. Het was dan ook hard voor
hen: hadden zij daarvoor geleden en gestreden, dat niet slechts
het land aan Syrië\'s koning onderworpen bleef, maar ook een
hoogepriester van dezelfde soort als Jazon en Menelaüs in den
tempel dienst deed en het volk bestuurde? Onder zulk oen re-
geering zouden alle vruchten hunner inspanning spoedig ver-
loren zijn gegaan!
Koning Demetrius evenwel, de zaak van zfjn kant beziende,
deed hetzelfde, wat Antiochus Epifanes zes jaren vroeger ge-
daan had, toen hij Jeruzalem door Apollonius liet bezetten: hij
zond eenige troepen onder Bacchides met Alkimus mede om hem
in het hoogepriesterschap te handhaven. Judas en andere voor-
vechters der vrijheid maakten zich bijtijds uit de voeten, maar
zoowel de meeste schriftgeleerden en hunne getrouwste volgers
als de aanzienlijken schikten zich en wachtten Alkimus onder-
danig af: hij was, daar hij uit Aaron\'s geslacht afstamde, niet
minder wettig hoogepriester volgens de Wet als volgens \'s ko-
nings wil; waarom zich dus verzet? Doch die onderworpenheid
kwam eenigen hunner duur te staan; want Alkimus maakte
van hun vertrouwen misbruik om een zestigtal, meerendeels
schriftgeleerden, die hij, om hun gehechtheid aan de Wet,
als de ziel van de ondervonden tegenkanting beschouwde, te
doen terechtstellen. Onder die slachtoffers was José ben Joëzer,
een beroemd wetgeleerde, wiens zinspreuk luidde: „Laat uw
huis een verzamelplaats voor de schriftgeleerden zijn, laat
u (terwijl gij als leerling vóór hen zit) met bet stof hunner
voeten bestuiven en drink dorstig hun onderwijs in"\').
1) AbÖt 1: 4.
-ocr page 109-
97
DE VRIJHEIDSOORLOG.
Do gewelddadige handelwijs van Alkimus was zeker niet de
beste manier om zijn gezag te handhaven, zoodat, al liet Bacchides
een deel zijner troepen tor beschikking van den hoogepriester
achter, reeds kort na zijn heengaan Judas en zijn geestver^
wanten het hoofd weer opstaken en het land afliepen om de af"
valligen te tuchtigen, waarop Alkimus naar den koning vlood
om wederom hulp te vragen tegen zijn rechtzinnige landgenooten.
Hij kreeg die ook. Nicanor, de aanvoerder van \'s konings olifan-
ten, die reeds onder Antiochus Epifanes tegen de Joden ge-
diend had en een der bevelhebbers was, die door Judas bij
Emmaüs verslagen waren, kwam te Jeruzalem en trachtte,
naar het schijnt, langs den weg van overreding envriendelijk-
heid den vrede tusschen de partijen te herstellen, Alkimus te
handhaven en Judas met de bestaande orde van dingen te
verzoenen. Doch dit gelukte hem niet, daar Alkimus hot vuur
aanstookte; zoodat de strijd na eenigen tijd opnieuw uitbarstte en
in Jeruzalem weer eenige der hevigste tegenstanders van
Alkimus ter dood werden gebracht. Bij deze gelegenheid
maakte het vooral diepen indruk, hoe zekere Bazis, een aan-
zienlijk Jeruzalemmer, die reeds vroeger voor den godsdienst
veel geledon bad on om zijn goedaardigheid „de vader der Joden\'\'
bijgenaamd werd, het leven verloor. Om aan Nicanor\'s hand te
ontsnappen, had hij de wijk genomen in een toren; maar toen
de poort door de Syrische soldaten was in brand gestoken,
wilde hij liever door eigen zwaard dan onder beulshanden
sterven en doorstak zichzelven. Toen het hem niet gelukt
was, zich aanstonds den dood te geven, sprong hij naar beneden
en stierf onder hartstochtelijke uitingen van zijn geloof in de
opstanding.
Het werd nu een herhaling van den vorigen strijd, daar
Nicanor, verbitterd over het mislukken van zijn plan om Judas
in handen te krijgen, de priesters beleedigde en dreigde, dat hij
den tempel zou verbranden. Nu versterkten velen, die tot vrede
geneigd geweest waren, de benden van Judas, en toen het
bij Bethhoron tot een slag kwam, werd Nicanor\'s leger over-
wonnen, terwijl hijzelf sneuvelde. Onder het gejuich der bevolking
deed Judas zijn intocht in Jeruzalem, het hoofd en de rechter-
7
-ocr page 110-
98                                         DE VRIJHEIDSOORLOG.
hand van Nicanor werden aan een der poorten van het voorhof
des tempels — missthien daarnaar de Nicanor\'s-poort geheeten —
opgehangen, en de 13<le Jer maand Adar werd een jaarlijksche
-feestdag (162).
Judas was echter te verstandig om over die overwinning
opgeblazen te worden; hij wist zeer goed — had de strijd
mot Antiochus Eupator en Lysias dit niet onweersprekelijk ge-
leerd? — dat hij op don duur niet togen de Syrischo legers
opgewassen was, vooral niet, dewijl velen der zijnen zeer
weinig ijver voor den strijd hadden, zoodra eenmaal de
godsdienstvrijheid verzekerd was. Hijzelf echter stelde zich
hiermee niet tevreden. Zoolang het mogelijk was, dat mannen
als Alkimus, Jood van afkomst maar Griek van zeden, door
de Syrische wapenen gesteund, het land bestuurden, zoolang
was er aan geen duurzamen vrede te denken. Judea moest
vrij worden van het Syriseh juk: niets minder dan dit werd
door hem beoogd.
Welk volk kon hij te hulp roepen ? Egypte, de natuurlijke
bondgenoot tegen de Syriërs, was machteloos door innerlijke
verdeeldheid. Er was geen ander dan de Romeinen. Maar
welke betere bondgenooten konden de Joden ook verlangen,
wat dapperheid en macht aangaat? Zij wisten zeer goed, hoe
zij de voorgangers van Demetrius voor hunne wapenen, zelfs
voor hun bevelwoord haddon doen bukken, tal van natiën aan
zich onderworpen haddon en over koningskronen naar wei-
gevallen beschikten. En wat het karakter der Romeinen betrof,
het was zulk een uitstekend goed volk: hoewel zij ettelijke
koningen afzetten, dacht niemand bij hen er aan, met kroon
of purper te pralen; een talrijke Senaat regelde do staatszaken;
éen man, voor een jaar gekozen, bestuurde alles, en ieder
luisterde naar zijn bevelen, zonder nijd en naijver.
Volgende tijden hebben den Joden maar al te duidelijk doen
zien, hoever die voorstelling bezijden de waarheid was; dat zij in
hun verbeelding oen consul in plaats van twee aan het hoofd
der Romeinen zagen, was waarlijk de gevaarlijkste vergissing niet;
maar geen nijd! geen naijver! geen onedele eerzucht onder hen!
Dat hebbon Porapejus en zijn opvolgers, met wie zij later kennis
-ocr page 111-
99
DE VRIJHEIDSOORLOG.
zouden maken, hen anders geleerd! Doch, al begreep waar-
schijnlijk nu reeds Judas met sommige zijner raadslieden, dat
ook te Rome niet alles goud was wat er blonk en ook de
Romeinen niet voor anderer genoegen en voordeel hunne le-
gers te velde zonden, wat zouden zij doen? Het gevaar was
dreigend. Er ging dan een gezantschap naar Rome om hulp
en bondgenootschap te vragen ; waarop de Senaat, altijd gereed,
zich in de binnenlandsche aangelegenheden van andere rijken ,
vooral in die van den Syrischen koning, te mengen, het ver-
bond sloot en Demetrius liet aanzeggen, dat hij den Joden, der
Romeinen vrienden, geen zwaar juk mocht opleggen.
Doch dit gezantschap kwam te laat. Zoodra toch Demetrius van
Nicanor\'s dood kennis had gekregen, had hij Bacchides opnieuw
met een sterk leger naar Judea gezonden; Judas was hem moedig
als altijd te gemoet getrokken; maar het grootste deel zijner
troepen, verschrikt door \'s vijands overmacht, had hem trou-
weloos verlaten, en toen hij mot slechts 800 man den vijand
het hoofd wilde bieden, was hij gesneuveld (161). Wol mocht
het volk, na zijn lijk bij dat zijns vaders aan het familiegraf
te Modin toevertrouwd te hebben, vele dagen lang vastende
en weeklagende rouw bedrijven over den edelen doode! Het
miste een machtigen steun, ja, met hem scheen de zaak
der vrijheid verloren; want de Griekschgezinden staken overal
het hoofd op, en als nu een zware hongersnood meewerkte
om de van een leider beroofde minderheid moedeloos te ma-
ken, nam Alkimus zijn plaats als hoogepriester en hoofd van
den Raad weer in; zijn vrienden kregen overal de invloed-
rijkste betrekkingen; de weerspannigen moesten hun tegenstand
met het leven boeten. Wat baatte der partij van Judas onder
zulke omstandigheden de toegezegde hulp der Romeinen ? Dezen
waren zeker niet genegen voel te doen voor menschen, wier
bondgenootschap hun geenerlei voordeel kon aanbrengen. Maar
al waren zij ook nog zoo bereid hen te helpen, Demetrius was
in zijn volle recht: hij onderdrukte de Joden volstrekt niet;
Alkimus was het wettig hoofd; het volk scheen tevreden onder
hem, verzette zich althans niet feitelijk tegen hem; Judas was
-ocr page 112-
100
DE VRIJHEIDSOORLOG.
dood, als oproermaker gesneuveld, en zijn aanhang verstrooid.
De twist was uit.
Nog niet geheel. In de woestijn van Juda, bij Thekóa,
hield zich nog een bende vrijheidsvrienden op ; zij hadden na den
dood van Judas bet bevel opgedragen aan zijn broeder Jona-
than, dien zij zeker meer dan de oudere Johannes en Simon
hiertoe geschikt rekenden, en leidden nu onder zijn aan-
voering een soort van vrijbuitersleven. Op een hunner tochten
naar het Overjordaansche werd Johannes door de hun vijan-
delijke inwoners van Medaba gevangen genomen en gedood,
en toen Jonathan-zelf om zijn broeder te wreken een stroop-
tocht derwaarts maakte, had het niet veel gescheeld, of Bacchides
had hem met al de zijnen opgelicht; wat te eerder gelukte, daar
hij hem op sabbat aanviel en de godsdienstigsten onder Jonathan\'s
troepen op dien dag, zoo zij al vochten, het aarzelend deden,
dus flauwer dan anders. Toch ontkwam hij nog aan het ge-
vaar en was sterk genoeg om zich in de ontoegankelijke
bergstreken van de woestijn staande te houden, zoodat Bacchi-
des en Alkimus zich moesten vergenoegen , in Judea verscheiden
vestingen te bouwen, ten einde door hare bezettingen alle op-
roerige bewegingen te voorkomen. Doch zij waren daarenboven
genoodzaakt om de zonen der Joden, aan wie het bestuur
van de steden en andere betrekkingen waren opgedragen, als
gijzelaars in Jeruzalem gevangen te houden. Waarlijk, een
ding was zeer duidelijk: een Grieksehgozinde hoogepriester,
zooals Alkimus, was op den duur een onmogelijk nnin.
Na een paar jaar (159) is hij omgekomen, en wel onder om-
standigheden, die, door aan het bijgeloof voedsel te geven,
de partij zijner tegenstanders versterkten. Hij wilde namelijk
den muur van het binnenvoorhof des tempels voor een gedeelto
vernieuwen, wat menigeen voor heiligschennis hield, omdat
die muur voor profetenwerk doorging. En ziet, nauwelijks was
men daarmee begonnen, of hij kreeg een beroerte en stierf,
waarop men verschrikt het werk steken liet: was dat niet de
vinger Gods?
Er is nog eene veel jongere legende, waarin naar het
-ocr page 113-
101
DE VRIJHEIDSOORLOG.
schijnt, de dood van den goddeloozen Alkimus herdacht wordt.
Jakim (hiermee schijnt Alkimus aangeduid te zijn \'), zoo wordt
verhaald, reed to paard de galg voorbij, waaraan zijn oom,
de beroemde José ben Joëzer \'■\'), zou opgehangen worden, en
riep hem spottend toe: „Zie eens, op welk een paard mijn
meester mij laat rijden en welk een uw meestor u doet be-
stijgen." „Indien de beleedigers Gods", antwoordde de veroor-
deelde , „een zoo goed lot ontvangen, welk een lot wacht dan
hen, die Gods wil volbrengen!" „Maar wie heeft dit beter gedaan
dan gij ?" luidde Jakim\'s bespotting; waarop hot antwoord kwam:
„Welnu, als dezen dan zoo gekastijd worden, hoe groot moet dan
niet de straf der vijanden Gods zijn!" Als door een adder gestoken,
kreeg Jakim sinds dit oogenblik een walg van het leven, zoodat hij
besloot, bij wijze van boetedoening, de vier doodstraffen, die de
Joodsche rechtors tot hunne beschikking hadden, steeniging;
verbranding, doorsteking en vevworging, op zich toe te passen.
Hij richtte een balk op met een strop, legde hout er onder en
daar rondom een stapel steenen, terwijl hij een zwaard tus-
schen de takkenbosschen plaatste. Nu hing hij zich op, na
hot hout in brand gestoken te hebben; de strop verbrandde,
hij viel in het zwaard, en ten slotte verpletterden de steenen
zijn half verbrand lichaam.
Hot schijnt dat hij geen opvolger gehad heeft, of deze is een
zeer onbeduidend man geweest, die wel de godsdienstplichten
van den hoogepriester vervulde, maar als wereldlijk hoofd de
zaken zooveel mogelijk haar gang liet gaan. Hiervan was het
gevolg, dat de rechtzinnigon en hun leider Jonathan weer
meer en meer invloed kregen en de Griekenvrienden, bovreesd
vroeg of laat het onderspit te delven, na twee jaren Bacchides
drongen, dat broeinest der ontevredenheid in de woestijn van
Juda uit te roeien. Doch dit ging zoo gemakkelijk niet. Jona-
than had zich den tijd ten nutte gemaakt om Bethbasi,
misschien Masada3), tot een sterke vesting te maken. Niet
alleen werd deze tevergeefs door Bacchides belegerd, maar
1) Vgl. Joz. Oudh. XX : 10.                2) Zie boven, bl. 96.
3) 1 Makk. IX: 62; Joz. Joodsche Oorl. VII: 8 I 3.
-ocr page 114-
102                                      DE VRIJHEIDSOORLOG.
Jonathan was machtig genoeg om, staande de belegering, na-
burige vijandige stammen te tuchtigen, terwijl zijn broeder
Simon door uitval op uitval do Syriërs in het nauw bracht.
Toen Bacchides hierop zijn woede aan eenige aanzionljjko
Joden, die hem tot den tocht overgehaald hadden, koelde,
maakte Jonathan van deze zijne stemming gebruik om een
verdrag met hem te sluiten, waarbij zij overeenkwamen, dat
Bacchides hem met rust zou laten, mits hij niets tegen
het gezag van koning Deraetrius ondernam. Eigenlijk werd
Jonathan dus als hoofd des volks erkend. Als zoodanig, hoe-
wol zonder aanstelling of wettigen titel, nam hij zijn verblijf
in Michmas, een weinig ten noorden van Jeruzalem, en be-
stierde van daar zijn volk, voor zoover het zich vrijwillig naar
zijne inzichten voegde. Zijn invloed klom onophoudelijk; alle
Griekschgezinden werden uit hunne ambten verdrongen, en de
Wet zegepraalde alom, maar werd met gematigdheid gehandhaafd.
Op deze wijze werd een stevige grondslag gelegd voor zijne
heerschappij en die van zijn huis, dat gewoonlijk het huis der
Hasmoneën heet; waarom, weet men niet; Jozefus zegt: naar don
naam des stamvaders, wat wel niet meer dan eene gissing is. Jona-
than bestuurde feitelijk het volk, niet geholpen door vreemde
troepen — integendeel, de bezetting van Jeruzalem was hem
vijandig — maar, dewijl de landsheer hem moest dulden, als
den eenige, onder wiens bestuur de Joden rustig bleven; de
wil des volks was de grondslag, waarop hij, on zijn broeder
Simon na hem, steunden bij hunne pogingen om Judea tot
aanzien on macht te brengen on zelven vorsten en hoogepries-
ters te worden.
Het is vreemd, dat onze berichtgevers ons niets loeren van
de wegruiming der hinderpalen, die aan hunne verheffing tot
de laatstgenoemde waardigheid in den weg stonden. Dezo waren
toch nog al groot. Immers, de Hasmoneën behoorden niet
tot de familie, waaruit al de hoogepriesters na de ballingschap,
behalvo Menelaüs, gesproten waren, of, om den aan de Wet
ontleenden term te gebruiken, zij waren niet uit het geslacht van
Aüron; terwijl juist het feit, dat hij dit wel was, zoovolo
stipto Joden genoopt heeft, onderdanig te zijn aan den Grieksch-
-ocr page 115-
103
DE VRIJHEIDSOORLOG.
gezinden Alkimus. Dat het oude geslacht met dezen zou uitge-
storven zijn, mag men niet stellen, want in allen gevalle
leefde er nog écn afstammeling van, namelijk do zoon van
Onias III, insgelijks Onias gcheeten, die den tempel te Leon-
topolis gesticht heeft — waarover wij in het volgend hoofdstuk
meer zullen hooren. Doch wellicht was juist dat inrichten van
een eeredienst voor Israël\'s God in Egypte zulk een ergernis
voor de getrouwe Wetbetrachters, dat men hem daardoor
ongeschikt rekende voor het hoogepriesterschap te Jeruzalem;
misschien was hijzelf ongenegen, dit in menig opzicht weinig
begeerlijk ambt te aanvaarden. Wat hiervan zij, het schijnt
dat er na den dood vau Alkimus geen telg uit het wettig ge-
slacht meer bestond, die aanspraak kon of wilde maken op
de gevaarlijke eer, in zulke benarde omstandigheden, als hoofd
van den eeredienst, ook het volk to besturen, of dat, ook bij
dïe Joden, die het gehoorzaamst aan de Wet waren, ten dezen
verdienste boven bloed ging. In allen gevalle hebbon de Has-
moneërs hun eervollen rang te danken aan hun moed, en
niet minder aan hun staatkundig beleid. Immers, gelijk zij
in de binnenlandsche aangelegenheden de Wet volstrekt niet
handhaafden met de ijzeren gestrengheid van een Simon den
Rechtvaardige, maar zich min of meer schikten naar de om-
standigheden, zoo wisten zij ook met zeldzamen tact gebruik
te maken van de verwikkelingen, waarin zich het Syrische ko-
ningshuis bevond.
Terwijl toeh Jonathan in Michmas het volk bestuurde en
gaandeweg machtiger werd, verloor Koning Demetrius I al
meer en meer den hochtsten steun van een troon, do volks-
gunst, en in 153 trad zekere Alexander Balas, die zich voor
oen zoon van Antiochus Epifanes uitgaf en als zoodanig door
de Romeinen erkend was, tegen hom op. Demetrius, die
zich van de hulp der Palestijnsche Joden wilde verzekeren,
gedeeltelijk om Judea\'s voordcelige ligging, gedeeltelijk om
al zijn Joodsche onderdanen to vriend houden, erkende
officieel Jonathan\'s gezag en stelde de nog altijd in Jeruzalem
vertoevende gijzelaars in zijn handen. Nu trad Jonathan met
kracht op: den gijzelaars schonk hij do vrijheid, daar hij dit
-ocr page 116-
104
DE VRIJHEIDSOORLOG.
onderpand voor do trouw der aanzienlijke familiën niet behoefde,
en den zetel des bewinds naar Jeruzalem overbrengende, be-
gon hij dadelijk den tempel weer te verschansen en de ver-
vallen doelen dor stad te herbouwen. Nu waren de afvallige Joden
nergens meer veilig dan in den burg van Jeruzalem en de vesting
Bethsoer, waar nog steeds Syrische bezetting bleef. Zelfs vele
heidenen ruimden het land. Nog hooger klom Jonathan\'s aanzien,
als ook Alexander Balas om zijn hulp verzocht en hem tot
hoogepriester benoemde. Hoeveel den beheerschers van Syrië
aan zijn bijstand gelegen was, bleek steeds duidelijker, toen
Demetrius, om aan zijn tegenpartij de loef af te steken, hem
de schitterendste beloften deed: geen belastingen meer aan
den koning, integendeel ondersteuning uit \'s konings kas voor
den herbouw des tompels, vermeerdering van grondgebied, vele
vrijheden voor de Joden in zijn geheelo land, invnjheidstel-
ling van allo Joodsche slaven en overlevering van den Jeru-
zalemschen burg. Dit alles wilde hij geven, indien hij maar
tegen behoorlijke soldij 30,000 Joodsche krijgers kon erlangen.
Dit was aanlokkend genoeg, maar Jonathan vertrouwde De-
metrius niet en koos de partij van Alexander. Tegelijkertijd
deed hij den beslissonden stap en vertoonde zieh, op het Loof-
huttenfeest van 152, zeven jaar na den dood van Alkimus,
voor het eerst in hoogepriesterlijk plechtgewaad.
Na een strijd van een paar jaren is Demetrius gesneuveld,
en als Alexander, nu in het onbestreden bezit der kroon, in
Ptolemaïs zijn huwelijk vierde met Cleopatra, dochter van
den Egyptischen koning Ptolemeüs VI Filometor (180—145),
werd ook Jonathan derwaarts genoodigd en nam, als de ver-
klaarde gunsteling van den Syrischen vorst, in purperen gewaad
nevens hem plaats (150).
Hij bleef Alexander getrouw, ook toen drie jaar later een
zoon van Demetrius I, Demetrius II Nicator, hem de kroon
betwistte, zelfs toen Apollonius, do landvoogd van Syrië, tegen
Alexander partij koos. Als deze Apollonius hem tot den afval
wilde dwingen, trok hij hem te gemoet, nam Joppe in,
sloeg zijn leger bij Asdod en veroverde die stad , wier Dagon\'s-
tempel hij, mot allen die er in gevlucht waren, aan de vlammen
-ocr page 117-
105
DE VRIJHEIDSOORLOG.
prijsgaf. Geen wonder, dat Alexander den getrouwen vazal
hoog roomde. Ten teeken van zijn koninklijk welgevallen , begif-
tigde hij hem met een gouden gesp en met het erfelijk bezit
van de stad Ekron en haar gansche grondgebied. Doch Jona-
than kon Alexander\'s ondergang niet verhinderen. Zijn oigen
schoon vader viel van hom af\', koos de partij van Dometrius
en zette zichzelven de kroon van Azië op. Alexander, in een
veldslag overwonnen, vlood naar Arabië, waar hij vermoord
werd (145). Drie dagen na hem stierf ook Ptolemeüs. Over
Syrië werd nu Demetrius II, over Egypte Ptolomeiis VII
Fyscon, koning.
Van deze verwarring had Jonathan gebruik zoeken te maken
om den burg te Jeruzalem te belegeren, maar hij had hem
nog niet ingenomen, toen hij door Dometrius naar Ptolemaïs
ontboden werd om zich hierover te verantwoorden. Het bevel ach-
terlatende om het beleg door to zetten, begaf hij zich met
cenigc der aanzienlijksten derwaarts, wist \'s konings raadslieden
door gold, herazelven door de belofte van onderdanigheid on
krachtige hulp voor zich te winnen en alzoo voor zichzelven be-
vestiging in zijn hoogepriesterlijk ambt en voor zijn volk uitbrei-
ding van grondgebied en vrijstelling van belasting te erlangen.
Hoe hoog ook Jonathan\'s macht was gestegen en hoe vast hij
de teugels van het bewind in handen had, toch was nog altijd Jeru-
zalem\'s burg door Syriërs bezet en Judea\'s bestuurder slechts
vazal; Jonathan zou het ook niet beleven, dat hot Joodsche
volk vrij werd van vreemde overheersching. Nog een paar
bange jaren van onzekerheid, angst en rouw moest het door-
staan, voordat het dit geluk verkreeg.
Dometrius II heeft niet lang rustig geregeerd. De groote
kunst, de harten zijner onderdanen to winnen, verstond hij,
naar het schijnt, volstrekt niet, zoodat hij, na zijn leger af-
gedankt te hebben, van dezen steun beroofd, in gevaar raakte,
door de inwoners zijner hoofdstad vermoord te worden; hieruit
word hij gered door een bende van drieduizend Joden, hem door
Jonathan toegezon den , die een slachting onder de Antiocheners
aanrichtte. Maar ook de gunst van dozo trouwe helpers ver-
-ocr page 118-
106                                       DK VRIJHEIDSOORLOG.
speelde hij door woordbreuk zeer spoedig. Dit bleek, toon zekere
Diódotus, bijgenaamd Tryfon d. i. zwelger, als voogd van oen nog
zeer jeugdigen zoon van Alexander Balas, Antiochus geheeton,
de rechten van dezen zijn pupil niet de wapenen tegen hem hand-
haafdo. Toen toch Deraetrius geslagen was, behoorde ook Jona-
than tot de vazallen, die de partij van Antiochus kozen. Doze
stelde nu Jonathan tot heer van Judea en omliggende ge-
westen aan, en zijn broeder Simon tot stadhouder der zeekust.
Sommige steden dier kust bukten vrijwillig, andere niet dan
na heftigen tegenstand; een leger van Demetrius werd geslagen,
en Bethsoer, een der twee doornen in de zijden van Judea,
moest zich aan Simon overgeven; zoodat beide broeders nu
feitelijk onafhankelijk van Syrië waren. Om het geheel en al te
worden, trachtten zij het bondgenootschap met de Romeinen van
vóór zestien jaar te vernieuwen, dreven intusschen nog eens,
bij Hamat, de Syrische troepen voor zich uit, sloten den burg
van Jeruzalem door een wal in, om de bezetting door den
honger tot overgaaf te dwingen, bouwden ettelijke vestingen, ten
einde hunne talrijke tegenstanders, aan de kust, in het land der
Samaritanen en in dat der Idumeërs, in bedwang te houden
en werden op die wijs inderdaad zoo machtig, dat Tryfon zich
ongerust begon Ie maken.
Daarom nam hij zijn toevlucht tot vorraad. Hij trok naar
Palestina; Jonathan kwam hem bij Scythopolis te gemoot.
Daar hij een leger van 40,000 man bij zich had, durfde
Tryfon niets tegen hem te doen, maar, tot list zijn toevlucht
nemende, zeide hij gekomen te zijn om Ptolemaïs, dat nog
steeds weigerde Simon als heer te erkennen, in zijn handen
te stellen. Hij noodigde hem dus uit, zijn leger af te dankon
en met klein gevolg den tocht naar Ptolemaïs mede te maken.
Jonathan viel in den strik; nauwelijks was hij in de stad,
of Tryfon liet de inwoners toe , hem gevangen te nemen en
zijn gevolg neer te sabelen.
Groote ontsteltenis in Jeruzalem! Bouw over Jonathan, dien
men reeds dood waande, ging gepaard met vrees voor hun
eigen toekomst, want overal stonden do vijanden der Joden
weder op, en Tryfon zou — dit begreep men licht — al het
-ocr page 119-
DE VRIJHEIDSOORLOG.                                       107
mogelijke doen om Judea\'s macht te fnuiken. Doch nu was de
reeds bejaarde Simon, de oudste zoon van Mattathias, hun
toevlucht. Ras zich als hoofdman aan het volk aanbiedende,
versterkte hij Jeruzalem, voltooide de insluiting, van don burg,
bezette Joppe en zette Tryfon, die, Jonathan meevoerende,
het land binnenrukte, zoo ijverig na, dat deze geen kans zag
den Jeruzalemschen burg te ontzetten of zelfs zich in Judea
te handhaven. Toon maakte hij Jonathan van kant en verliet
Palestina.
Nu was het mot de heerschappij der Syriërs over Judea gedaan.
Demetrius beantwoordde de overzending van kroon en palm-
tak, welk toeken van huldiging hij, na Tryfon\'s verraderlijke
handelwijze, van de Joden ontving, met volkomen vnjverkla-
ring van hun land; hij had er inderdaad ook geen macht meer
over, en oen kloek bondgenoot was hem tegen Tryfon, die,
na Antiochus vermoord te hebben, zelf koning wilde worden,
van meer nut dan een vazal in naam. Do Joden schreven van
nu (142) af in hunne oorkonden niet meer het jaar der Seleucidische
tijdrekening, maar het jaar van Simon\'s hoogepriesterschap,
gelijk zij weleer gorekend hadden naar de regceringsjaren der
koningon. De stad Gezer, die nog zijn gezag niet erkennen wilde,
bukte voor wapengeweld en eindelijk, op den 23»tc.-n der tweede
maand (van 141 voor Chr.), moest ook do burg van Joruzalcm
zich overgeven De bezetting had het zoo lang uitgehouden,
niet uit trouw aan den koning van Syrië, maar omdat zij mee-
rendeels uit afvalligen bestond, die een treurigo toekomst
voor zich hadden: als ballingen moesten zij gaan zwerven
en daarbij zorgvuldig alle plaatsen vermijden, waar Joden
woonden. Onder gejubel en muziek, de palmtakken zwaaiend,
deed Simon met de zijnen den intocht in de stad David\'s. Al
wat afgodisch was werd vernield, mot plechtigen omgang en
besprenging van wijwater bet zoo diep verontreinigd stads-
kwartier weer rein gemaakt, en de burg, — niot gesloopt,
zooals Jozefus vertelt, maar — nog meer versterkt en met
trouwe krijgers bezet.
Zoo hadden zich dan do Joden na een oorlog van het vierde
ooner eeuw ontworsteld aan do overheersching dor Syriers. Dat
-ocr page 120-
108
DE VRIJHEIDSOORLOG.
zij uit zulk een stormachtigen tijd zoo glansrijk waren te voor-
schijn gekomen, zjj dankten het aan den moed, de volharding
en het schrander staatsbeleid der Hasmone^n, waarvan nu
vier een bloodigen dood voor hun volk waren gestorven. Alet
dankbaarheid en eerbied mochten zij het gedenkteeken gade-
slaan, dat Simon te Modin stichtte: een hooge stoenen graf-
tombe met zeven pyramiden, voor zijn vader, zijn moeder,
zijn vier broeders en zichzelven; weinige familiën toch hebben
zooveel voor haar volk godaan als deze, on zeker zijn er niet
vele voorbeelden to vinden van zulk eene gelijkgezindheid en
trouwe samenwerking als deze vijf broeders ons te aanschouwen
geven. Elkanders evenknieën in geloofskracht on moed, hebben
zij met onwrikbare standvastigheid het groote doel gejaagd,
dat hun steeds duidelijker voor oogen stond: aan Israël de
vrije uitoofening van zijn godsdienst verzekeren en het, als
het kon, tot oen onafhankolijk volk maken. Geen twist heeft
hunne onderlinge goode verstandhouding gestoord: de oudste
heeft zonder naijver twee zijner broeders aan het hoofd van
het volk zien staan, terwijl hij zich met een lageren rang
vergenoegde, om, zoodra do nood drong, te toonon, dat ook
hij voor do eersto plaats in zijn land ten volle geschikt
was. Getrouw aan de "Wet en gereed voor hun geloof to ster-
ven, waren zij vrij van die treurige onverschilligheid voor de
tijdelijke belangen des volks en de natuurlijke middelen om
deze te bevorderen, waardoor de godsdienstigheid van vele
hunner geloofsgenooten zoo ontluisterd werd. Steunende op
de almachtige hulp van hun God, maakten zij met praktischen
zin , groote gematigdheid en scherp doorzicht gebruik van alle
geoorloofde middelen, die onder hun bereik lagen , om tot hun
doel te geraken. Eere den zonen van Mattathias!
-ocr page 121-
HOOFDSTUK VIL
De Joden in Egypte.
Jozefus Oudh. XIII: 3; Joodsche Oorlog VII: 10 § 2 on 3.
Voordat wij de geschiedenis van den vrijen Joodschcn staat
onder de Hasmoneün behandelen, moeten wij het oog ves-
tigen op de Joden in Egypte, waarbij Let ons trouwens niet
aan gelegenheid ontbreken zal, ook op hunne broederen in
Palestina oonig licht to doen vallen.
Wij weten, dat de Joden onder de eerste Ptolemeën in
Egypte een in menig opzicht benijdenswaardig lot hadden:
op posten van eer en vertrouwen gesteld en in Alexandrië
zelfs met het Orieksche burgerrecht begiftigd, mochten zij
zich stellig boven velen bevoorrecht rekenen. Toch had hun
toestand ook zijn schaduwzijden. Immers, geheel thuis waren zij
in Egypte niet. Voor de godsdienstigen onder hen mocht de ver-
wijdering van den tempel en het „heilige land" iets smartelijks
hebben, dit was toch het ergste niet: ieder volgend geslacht
voelde hiervan weer iets minder. Maar hun verhouding tot hunne
omgeving was volstrekt niet de gewenschte. Zooals toch vanzelf
spreekt, konden alle mogelijke rechten, hun door de konin-
gen verleend, niet verhinderen, dat de Grieken op hen als
„barbaren" minachtend neerzagen, terwijl de inboorlingen hen
als begunstigde vreemdelingen benijdden en haatten.
Dit blijkt onder andere uit hot geschrift van den Egyptischen
priester Manetho, die onder Ptolemeüs Filadelfus in zijn Egyptische
geschiedenis een oud verhaal over de verdrijving van melaatschen
uit Egypte op de Joden toepaste. \') Hoe gemakkelijk deze en
1) Vgl. Deel II bl. 10, 51 vgg.
-ocr page 122-
110
DE JODEN IN EGYPTE.
dergelijke beschuldigingen on bespottingen ingang vonden , blijkt
genoegzaam uit het feit, dat in dezen tijd ettelijke Joodsche geschrif-
ten zijn verschenen tot verheerlijking dos volks en zijdelingsche
weerlegging van lasteringen. Wij hebben er slechts fragmenten
van over, en wel hoofdzakelijk in een werk van den kerk-
vader Eusebius \'), die ze op zijn beurt ontleende aan het boek
van een Griekschen schrijver, Alexander Polyhistor. Dienten-
gevolge liggen zij zoo door elkaar en zijn hier en daar zoo ver-
minkt, dat het uiterst moeilijk is, ten aanzien van ieder
fragment uit te maken, welke de strekking, het vaderland en
de leeftijd zijn van het werk, waartoe het behoorde. Maar de
hoofdzaak is duidelijk. Het waren Joodsche, voor een deel mis-
schien Samaritaanschc, geschriften, in het Grieksch, sommige
zeker in Egypte, enkele wellicht in Palestina opgesteld. De rich-
tingen of denkwijzen der schrijvers zijn zeer verschillend, maar
hun onderwerp is steeds grootendeels aan den Bijbol ontleend.
Daar hebt ge Demetrius, die een soort van kroniek schreef, waarin
hij allerlei vragen zocht te beantwoorden, als: Waarom heeft Jozef
negen jaar laten verloopen, voordat hij zijn vader naar Egypte
liet komen? Waarom gaf hij aan Benjamin juist een vijfvoudig
deel ? Hoe kwamen de Israëlieten in de woestijn aan wapenen ?
Een ander verhaalde, hoe Babel door reuzen gebouwd is,
alsmede dat Abraham uit Ur der Chaldeën de Babylonische
wetenschap naar Feniciö overbracht, op den berg Geriziem met
Melchisedek sprak en, gedwongen naar Egypte te verhuizen,
de inwoners van dat land in de sterrenwichelarij onderwees.
Uitvoerig behandelt Eupolemus — misschien wel dezelfdo, dien
Judas de Makkabeer als gezant naar Kome heeft gezonden 2) —
in het nog voorhanden gedeelte van zijn werk de geschiedenis
van David en Salomo, vooral den tempelbouw; waarbij hij
alles behalve bevreesd is aan zijn verbeelding don teugel te vieren.
Dit was ook Artapanus niet, die ons een wonderlijk mengel-
moes levert van Joodsche en heidensche denkbeelden: Mozes
is dezelfde man, dien de Grieken onder den naam Hermes, de
Egyptonaren onder dien van Thot als god vereeren; hjj heeft
l) Praep. Evaug. IX: 17—39. 2) 1 Makk. VIII: 17; vgl. boven, bl. 98*
-ocr page 123-
111
DB JODEN IN EGYPTH.
in Egypte de verooring van vele goden en heilige dieren in-
gevoerd, daarenboven ettelijke steden gebouwd.
Ook eenigo dichters, of liever verzenmakers, togen aan het
werk om hun volk te verheerlijken. Zoo vervaardigde zekere
Ezechiël een Griekseh treurspel over den uittocht uit Egypte,
gedeeltelijk volgens het verhaal van Exodus, gedeeltelijk uit
eigen vinding of naar in omloop zijnde verhalon. Hierin
laat hij, bij voorbeeld, Mozes aan Eehuel in Midian vertellen,
dat hij in een droom op een bergtop een hemelhoogen troon
had gezien en daarop een aanzienlijk man met oen schepter
in de linkerhand, die hem had toegewenkt op den troon te stij-
gon; waarna hij met schepter en kroon zijn plaats had inge-
nomen en van die hoogte de ganscho aarde had overzien, ja,
zelfs aanschouwd, wat onder do aarde en boven den hemel is;
toen het sterrenheer aan zijn voeten viel, had hij het geteld, ter-
wijl de stervelingen hem als een lijfwacht omgaven. Eindelijk was
hij verschrikt ontwaakt. Rehuel aarzelde niet, hieruit de toe-
komstige koninklijke heerlijkheid van zijn schoonzoon en zijn
ongeëvenaarde wetenschap van het heden zoowel als van het
verleden en de toekomst te voorspellen.
Behalve van dezen Ezechiël zijn ons nog van zekeren Filo,
den ouderen bijgenaamd, eenige regels overgeleverd, over
Abraham en andere aartsvaders, waarin hij God den bijnaam
van „don geweldigen schreeuwer" geeft, een bijnaam, waarmee
Homcrus den Griekschen god Ares (Mars) versiert — een der
vele aanwijzingen van den invloed der heidensche denkbeelden
en uitdrukkingen op deze Joodsche schrijvers.
Behalve hetgeen wij van deze auteurs met name over heb-
ben , bezitten wij zeker nog menig gedeelte van hunne werken
in de verhalen en opvattingen der latere Joodscho geschied-
schrijvers, onder anderen van Jozefus. Aan hen ontleende deze
zeker vele dier trekken, waarmee hij de Bijbelsche verhalen op-
smukte en waarvan wij een enkele reeds hebben leeren kennen \').
Zoo voelden zich dus de Joden, zoowel in Palestina als
elders, vooral in Egypte, gedrongen naar de pen te grijpen,
1) Deel II bl. 14 vg.
-ocr page 124-
112                                 DE JODEN IN EGYPTE.
om aan hun volk een eervolle plaats te verzekeren; waartoe
zij al geen beter middel wisten dan het voorgeslacht in hunne
verhalen op te hemelen. Wij zullen straks hiervan meer voor-
beelden zien.
Zoo door hunne medeburgers geminacht of gehaat, hadden
de Joden dringend behoefte aan de bescherming des konings; is
deze nu hun reeds onder de eerste Lagiden in ruime mate ten
deel gevallen, nooit wellicht overvloediger dan onder Ptole-
meüs VI Filometor (180—146).
Deze Ptolemeüs, nauwelijks veertien jaar oud toen hij koning
werd, zag zich na den dood zijner moeder, onder wier voogdij
hij eenigen tijd gestaan had en die ook na zijn kroning groo-
ten invloed behield, in oorlog gewikkeld met Antiochus Epi-
fanes. De Syrische koning nam hem zelfs in den slag bij Pelu-
sium (170) gevangen en veroverde zijn land; waarop de inwoners
van Alexandriö den broeder van Filometor, bijgenaamd Euerge-
tes II of Fyscon, op den troon zetten. Hoewel de beide broeders
weldra de handen ineensloegen om hun land van de heerschappij
der Syriërs te verlossen, moesten zij evenwol opnieuw voor
Antiochus onderdoen en riepen nu de hulp der Romeinen in,
die, zooals wij reeds z\'.gen \'), Antiochus tot den aftocht
dwongen. Kort daarna brak echter de twist tusschen de beide
gekroonde broeders weder uit; Filometor werd uit hot land
gejaagd en ging naar Rome om hulp (164). De Romeinsche
Senaat ontbood ook Fyscon derwaarts en besliste den strijd
door aan Filometor Egypte en aan zijn broeder Cyrene en
Cyprus te geven. Niet zonder strijd is ten slotte Filometor
heer van Egypte, met Cyprus er bij, gebleven. In deze oor-
logen nu mot zijn broeder waren twee Joden, Onias en Do-
sitheüs, de opperbevelhebbers van zijn legor, en wanneer
Jozefus, niet zonder grootspraak, aan do vermelding hiervan
toevoegt, dat hij zijn ganscho koninkrijk aan Joden toever-
trouwde *) j dan doelt hij zeker op het ook van elders bekende
feit, dat Joden zeer vele gewichtige posten in Egypte be-
kleodden3).
1) Zie boven, bl 71,73. 2) Tegen Apion 11:5.
3} Vgl. boven, bl. 34 en Makk. III : 21.
-ocr page 125-
DE JODEN IN EGYPTE.                                  113
Dezo Onias nu was waarschijnlijk de zoon van Onias III,
dezelfde, dio, naar wij gisten, in don strijd tusschen Jazon en
Monelaüs door do rechtzinnige partij in Jeruzalem hooge-
priestor gemaakt en toon door de Syriërs verdreven wasl).
Althans, toon hij — gelijk wij straks uitvoeriger bespreken
zullen — aan don koning vergunning vraagde om in On of Le-
ontopolis oen tempel voor don God Israël\'s te bouwen, beriep
hij zich, volgons Jozefus, op de diensten, die hij don koning
in don oorlog bewczon had. Doch hetzij de hoogepriestor
en hot legerhoofd éen en dezelfde persoon zijn geweest, hotzij
de overeenkomst in naam toevallig is, zeker is het, dat Onias,
de zoon van den Jeruzalemschen hoogepriester, met toestem-
ming des konings, in Egypte een heiligdom voor Jahwo heeft
gesticht\'; en dit doet ons zien, niet slechts, dat de vorst hem
persoonlijk erkentelijk was, maar ook dat hij zijn Joodschen onder-
danen over het geheel een goed hart toedroeg , of althans dat zijn
staatkunde hot meebracht hen aan zich te vorplichten. Nu wordt
ons dan ook van Filomotor bericht,a) dat hij een Joodschen pries-
ter, Aristobulus, tot leermeester had. Daarenboven heeft hij niet
alleen zijn Joodsche onderdanen begunstigd, maar ook het
aanzien hunner geloofsgenooten in Palestina bevorderd; hij
toch was het, die (150) met Alexander Balas te Ptolemaïs
Jonathan den Hasmoneër eervol ontving en in vorstelijk gewaad
nevens zich op een troon deed plaats nemen.
Na zijn dood heeft zijn weduwe Kleopatra getracht, Fyscon van
den troon te weren, waarbij do Joden haar kloek ter zijde
hebben gestaan door Aloxandrië tegen hem te verdedigen.
Geen wonder daarom, dat, toen Fyscon met hulp der Itomei-
nen weldra den troon had beklommen, hun gelukszon ging tanen.
Konden wij hier Jozefus gelooven, dan zouden zij onder zijne re-
geering zelfs groot gevaar hebben geloopen, uitgeroeid te worden,
daar de koning, vertoornd over de standvastigheid waarmee zij zijn
schoonzuster tegen hem bijstonden, alle Joden met vrouwen
en kinderen naakt en geboeid voor dronken gemaakte olifanten
liet werpen. Doch die dieren zouden zich omgowend en op
1) Zie boven, bl. 78.           2) 2 Makk. 1: 10. 3) Tegen Apion II: 5.
8
-ocr page 126-
114                                      DE JODEN IN EGYPTE.
het gevolg des konings geworpen hebben. Noch hierdoor,
noch door eone van God verordende schrikgostalto weerhouden,
zou Fyskon toch zijn opzet niet hebben laten varen, indien
niet een zijner bij wij ven hem bezworen had, er van af te
zien. Dit verhaal oordeelt zichzelf; doch er kan eenigc waar-
heid aan ten grond liggon, en zeker hebbon zij op do eene
of andere wijze den haat van den wrecden vorst moeten onder-
vinden , vooral toen hij , na de vermcestcring van Alexandrië,
daar een vrceselijk bloedbad aanrichtte, door een Latijnsch
schrijver met klaarblijkelijke overdrijving in dezer voege ver-
mold, dat de stad schier ontvolkt werd on do koning er alleen
mot zijn vrienden in overbleef.
Na zijn dood (117) vinden wij opnieuw twee Joden als be-
velhebbors van het Egyptische leger. Overigens vernemen wij
weinig van hunne uiterlijke omstandigheden, maar over het
geheel werden zo niet gunstiger, zoodat de Joden mot vreugde,
in 30 v. Chr., Egypte eon Romoinsch wingewest zagen worden.
Het is zeer verklaarbaar, dat hun toestand steeds onaangenamer
werd. Immers, dat do koningen hen noodig hadden en deswege ont-
zagen en begunstigden, was de voornaamste grondslag van hun
voorspoed. Hoe meer nu het huis der Ptolomeün in Egypte in-
hcemsch en hunne buitenlandscho afkomst vergeten werd, hoe
meer zij derhalve op de inboorlingen konden steunen en hunne
legers voor een deel uit hen samenstellen, gelijk reeds Filopator
had gewaagd, des te minder waren zij afhankelijk van de
vreemdelingen; en onder dezen liepen do Jodon altijd grooter
gevaar dan anderen, omdat zij wegens hun afzondering meer gehaat
waron. Daarenboven werd de maatschappelijke toestand van geheel
Egypte onder de laatste Ptolemeën steeds slechter. De vorsten,
door zwelgerijen ontzenuwd en door herhaalde twisten over den
troon buiten staat de teugels van het bewind stevig vast te houden,
worden al meer en meer eon plaag voor hunne onderdanen,
zoodat het voor Egypte eon weldaad was, toen de Romeinen,
die toch reeds geruimeu tijd feitelijk meesters van het land
waren, aan de regeering van dit geslacht een eind maakten.
Zijn wij omtrent den maatschappelijken toestand der Joden
-ocr page 127-
115
DE JODEN IN EOYPTE.
in Egypte slechts gebrekkig ingelicht, ook onze kennis van
hun godsdienst onder de regeering der Ptolemeën laat veel to
wcnschen over; toch zijn ons dienaangaande eenige belangrijke
zaken bekend.
Hot eerste merkwaardige feit dan uit het godsdienstig loven der
Egyptische Joden is de vertaling der Wet in het Grioksch.
De overlevering laat zo onder Filadelfus (285—217) ontstaan,
en er pleit niets tegen, veel voor do geloofwaardigheid dezer
opgaaf. Het kan toch niet anders, of do behoefte aan zulk een over-
zetting heeft zich, vooral onder de Alexandriërs, reeds zeer spoedig
sterk doen gevoelen. Immers, zooals in Palestina het Arameesch ,
zoo was hier het Grioksch der Joden dagelij ksche taal; midden
onder een vreemde, grootendeels Grioksch sprekende bovolking
lovende, vorlecrden zij hun Hebreeuwsch zelfs veel eordor dan
hunne broeders in Judea. Kon hier nog anderhalve eeuw voor
Chr. oen Hebreeuwsch boek vele lozers vinden, daar was dit reeds
een eeuw vroeger onmogolijk. Nemen wij nu hierbij in aan-
merking, dat de Wet in Alexandriü nog meer in eerc moest
zijn dan in Jeruzalem! Hier toch had do geloovige ook den tempel,
daar niets dan de synagoge, alwaar do dienst hoofdzakelijk uit
voorlezing en toespraak bestond. Zouden de bezoekers der syna-
gogo cenig nut van die voorlezing hebben, dan moest een Griek-
sche vertaling aan de Schriftwoorden worden toegevoegd of ze ver-
vangen. De overzetting, welke dientengevolge allengs ontstond,
gewoonlijk—waarom, weten wij niet— die der Zeventig gohoeten,
is ras verbreid, niet slechts in Egypto maar zelfs in Palestina, word
straks gevolgd door eene vertaling der Profeten en andere Gcschrif-
ten, heeft krachtig meegewerkt om eene Grioksch-Joodsche let-
terkunde in het leven te roepen, heeft voortdurende gedachtenwis-
seling over godsdienstzaken tusschen do Joden in Egypte en in
Judea gemakkelijk gemaakt, en is do vaste grondslag geworden
voor het godsdionstig loven niet alleen van do Aloxandnjnsche,
maar ook van elders wonende Joden, Hierom is zij eon zaak
van hoog belang.
Hierom: namelijk omdat zij getuigt van levendige belangstelling
bij de gemeente, waarin zij tot stand kwam, en omdat zij zulke rijke
vruchten heeft gedragen; maar niet, omdat zij op last eens konings
-ocr page 128-
116                                      DE JODEN IN EGYPTE.
en op wondcrbaro wij zo zou vervaardigd zijn, zooals men later
mot ophef vorteldo, ten einde die vertaling der Wet te verheerlijken
en het volk, dat zich naar deze wet richtte , aan te bevelen bij
Grieken on Egyptonaren. Ziehier in korte trekken — eene
uitvoerige behandeling verdient zij te dozer plaatso niet — de
fabel, zooals dio in „den brief van Aristoas" is te vindon!
Aan het hof van Ptolemeüs II Filadelfus leofdo zekere Aristeas,
die aan zijn broeder Polykrates in een brief meedeelde, hoe do
vertaling der Joodscho wet ontstaan was. Op raad van Demetrius
Falereüs, zijn bibliothecaris, had de koning besloten, de wetten
van Mozos in het Grieksch to doen overzetten, ten einde ze in zijn
grooto boekerij op te nemen. Hij bereidde dit werk voor door alle
Joodscho slaven in Egypte vrij te koopen, wat hem honderden ta-
lenten kostte; zoo trachtte hij do toongevers in Judea gunstig te
stemmen. Hierna vaardigde hij een gezantschap af tot den hooge-
priestor Eleazar, met kostbare geschenken en het verzoek, hem
geleerden to zenden, die de Wet konden vertalen; waaraan de
prelaat voldeed door twee en zeventig mannen, uit eiken stam
zes, mot een prachtexemplaar der Wet tot zijn beschikking
te stellen. Do koning wilde, voordat hij hon met hun werk liet
beginnen, de proef nemen van hunne wijsheid en deed daarom aan
ieder een vraag, die telkens zoo uitmuntend beantwoord werd,
dat hij uitermate tevreden was en hen rijk begiftigde. Toen
werden zij naar het eiland Faros, tegenover Alexandrië, ge-
bracht, om daar, in stilte en eenzaamheid, hun taak te vol-
brengen. Na twee en zeventig dagen was de vertaling voltooid,
en wel zoo, dat de Alexandrijnsche Joden haar zeer roemden,
om een afschrift verzochten en een vlook uitspraken over ieder,
die haar door bijvoeging of verkorting zou schenden. Met rijke
geschenken vereerd, keerden de geleerden naar huis.
Welke de bedoeling was van den opsteller dezer fabel, die reeds
door Jozefus wordt overgenomen \') en aan wier geloofwaardig-
heid men tot na de Hervorming niet getwijfeld heeft, is duidelijk:
hij wilde zijn volk verheerlijken. Hoo was het mogelijk,
dat men zich vaak niet ontzag, de Joden te smaden? Had
1) üudh. XII : 2.
-ocr page 129-
117
DE JODEN IN EGYPTE.
niot Ptolomeüs Filadelfus hen zoo geëerd, dat hij bij het
inkoopen der 100,000 Joodscho slaven op geen geld zag,
maar zelfs voor iodor Jodenkind den vollen prijs betaalde?
Hoo zou men hun good- of afkeuring weinig tollen, ter-
Viïjl die grooto vorst in tranon was uitgebarsten, toen de
Joodsche geleerden in zijn paleis hem Gods zegen toebadon?
Mon durfde mot do Joodsche spijswetten spotten! En dat,
terwijl toch do koning, toen hij de vertolkers onthaalde, bevo-
lcn had, alles stipt volgens de "Wet in te richten, zoodat hun
niets ongooorloofds voorgezet werd! Hoe waagde men het,
do Grieksche wijsheid boven do Joodsche te verheffen! Had
Filadelfus zich niet van de alles te boven gaande geleerdheid
on scherpzinnigheid van al dio twee en zeventig Jeruzalemscho
rabbijnen ten vollo overtuigd?
Zooals hot gewoonlijk gaat, hot verdichtsel werd later nog
meer opgesierd. De vertolking word beschouwd als van God
ingegeven; men vertelde, dat al de vertalers zonder ruggespraak
mot elkaar te houden, in twee en zeventig verschillende kamers,
waarvan men eindelijk de overblijfselen den goedgeloovigen
pelgrims aanwees, hun werk hadden afgedaan , en ziet, al die
overzettingen waren letterlijk gelijkluidend! Een Christcn-Kerk-
vader voorts laat, in plaats van de Wet-alleen, do gehoelo
Heiligo Schrift der Joden bij die gelegenheid overzetten; van-
daar de naam „vertaling der LXX" voor do Grioksche ver-
tolking van het geheelo Oude Verbond.
Doch wij hebbon noch andere berichten betreffende het gods-
dionstig leven dor Egyptische Joden. Vooraf deze algemeenc op-
merking ! Daar, zoowel in Egypte als in Judea en elders, do Wet
door do Joden als richtsnoer van hun gedrag was aangeno-
men, en er druk verkeer was tusschen dio landen, spreekt
het vanzelf, dat do godsdienstige ontwikkeling, wat de hoofd-
zaken betreft, hier en ginds dezelfde richting hield; in punten
van ondergeschikt belang was er natuurlijk onderscheid naar
gelang der verschillende omstandigheden. Ook ligt het in de
reden , dat do vervolging van Antiochus en de daarop govolgde
vrijheidsoorlog met al de daarin ondervonden rampen de Ju-
deërs veel meer verbitterde en in spanning hield dan de Aloxan -
-ocr page 130-
118                                      DE JODEN IN EGYPTE.
driërs, al betreurden dezen ook do tijdelijke staking van den
tcrapeldienst en het leed, aan hunne geloofsgcnooten aangedaan ;
zoodat de klove tusschen Jood en heiden in Judea veol moei-
lijker te overbruggen was dan in Egypte en do Joden hier
veel eerder heidenschc denkbeelden overnamen dan ginds.
Men kan zich licht voorstellen, dat de Joodscho gemecnton
in Egypte en vooral die te Alexandrië, door den koning be-
gunstigd on door handel welvarend, geen kosten spaarden voor
de oefening van haar godsdienst. Zoo had de Alexandrijn-
scho gemeente, behalve vele kleinere, een hoofdsynagoge,
•waarvan men later wonderveel schoons vertelde. Een schriftgc-
lecrde uit de tweede eeuw na Chr. laat zich aldus hooron:
„Wie den dubbelen zuilengang van do Alexandrijnscho syna-
gogc niet geeft gezien, heeft Israël\'s heerlijkheid niet aan-
schouwd. Zij geleek op een groote basilica (de Latijnsche
■benaming voor de openbare gebouwen, die zoowel voor do rechts-
pleging als voor handelszaken dienden), de éene ruimte achter de
andere. Soms bestond het gehoor voor de helft uit buitenlanders.
Zij had ten dienste van de raadsleden zeventig gouden zetels, waar-
van iedor 250,000 denariën kostte (een millioon gulden ongeveer;
volgens een ander bericht was iedere zetel niet minder dan
210,000 talenten gouds waard!). In het midden der synagoge
"was oen houten gestoelte, waarop een bediende stond met een
doek in de hand, om daarmee na iedere bede aan de toeschou-
•wers (die wegens den afstand den voorbidder niet konden hooren)
het toeken te geven, dat zij Amen! moesten zeggen. De ge-
meente zat niet bont dooreen; maar de goud-, de zilver-, de
ijzorsmoden, de zwaard vegers, de wevers en alle andero gilden
afzonderlijk. Kwam er een vreemd handwerksman, dan kon
hij dus dadelijk zijn vakgenooten vindon."
Dat wij hier een schromelijke overdrijving vóór ons hebben,
5s duidelijk; zulke hoogo cijfers als hier genoemd worden hebben
geen historische waardo hoegenaamd. Maar groot on prachtig is dio
synagoge ongotwijfeld geweest, en het is even begrijpelijk, dat
do Alcxandriërs er niet weinig trotsch op waron, als dat de
Jeruzalemmers soms naij vorig werden op dio weelde en in de
Egyptische stad eeno mededingster der heilige tempelstad zagen.
-ocr page 131-
110
DE JODEN IN EGYPTE.
Intusschen, al was dat bedehuis nog zoo prachtig, het was
toch altijd maar een synagoge, die uit don aard der zaak nooit met
den tempel kon wedijveren. De Alexandriërs mochten hun
bost doen om aan de Jeruzalemsche priosters in sommige opzich-
ton de loef af te steken, zij waren en bleven toch van hen
afhankelijk. Trouwens de Egyptische Joden waren geenszins
geneigd, zich van de Palestijnsche priesterschap los to maken,
wat vooral na de stichting van het heiligdom, dat gewoonlijk
de tempel van Onias heet, gebleken is.
Wij weten hiervan niet veel, maar uit Jozefus en enkele
rabbijnsche overleveringen vernemen wij genoeg om ons eene
min of meer nauwkeurige voorstelling te maken van den oor-
sprong van dat heiligdom en de plaats, die het onder do Egyp-
tische Joden vervuld heeft.
Volgens Jozefus dan heeft Onias aan Ptolemeüs Filoraetor
en de koningin Kleopatra verzocht, hom een vervallen tempel
van Bubastis, waarin onder andere een overvloed van heilige
dieren was, met den noodigen grond af to staan, om daar een
tompel in don trant van den Jeruzalemschcn op te trekken en
eene Joodsche volkplanting te stichten. Hij drong dit verzoek
aan door verwijzing naar den profeet Jezaja, die voorspeld had,
dat eenmaal in Egypte een altaar Yoor Jahwe gebouwd zou
worden. Do koning en de koningin schreven hem hierop terug,
dat zij zich verwonderden, hoe hij het geoorloofd en wen-
schelijk kon achten, op zulk een onheilige plaats voor zijn
God een tempel to plaatsen; indien echter Jezaja het voorzegd
had, wilden zij hem hunne toestemming niet onthouden. Alleen
moest hij goed toezien, dat alles volgens do Wet gebeurde:
anders zouden ook zij zich onwillens aan do godheid vergrijpen.
De angstvalligheid, waarmee die Egyptische vorsten voor de in-
standhouding der Joodsche inzettingen zorgen en waardoor zij zelfs
er toe gebracht worden, een heiligdom der Egyptische godin Bast,
aan wio de katten gewijd waren en in wier tempels mummiën van
katten geplaatst werden, een onreine plaats te noemen, is even
ongcloofelijk als de eerbied, waarmee zij hunne twijfelingen
doen zwichten voor het woord van den profeet Jezaja. Het
spreekt (faarbij vanzelf, dat, evenals zij op hun eigen bolang het oog
-ocr page 132-
120
DE JODEN IN EGYPTE.
hadden, toen zij Onias vergunden een Joodsche kolonie te stichten,
ook Onias ongetwijfeld andere drijfvoeren had dan hot vervullen
eonor godspraak van Jezaja. De wensch om zijn goloofsgenooton
van dienst to zijn, gekrenkte eigenliefde omdat hij van het
Jeruzalemsche hoogopriesterschap verstoken was, en de zucht
om den luister en invloed van zich en zijn geslacht door deze
volkplanting met een tempel als middelpunt to verhoogen,
zullon wol in ruime mate in het spel geweest zijn.
"Wat die godspraak van Jezaja betreft, wij lezen bij dezon
profeet1): „Te dien dage zijn er vijf steden in Egypte, die
de taal van Kanaan sproken en bij Jahwe der heerscharen
zweren zullen, waarvan éene Zonnestad2) zal heeten. Dan zal
er midden in Egypte een altaar voor Jahwe zijn en een go-
denktecken bij \'s lands grens tor oer van Jahwe. En dit zal
ton teoken en getuige zijn voor Jahwe dor heerscharen in
Egypteland; want zij zullen tot hem roepen wegens de onder-
drukkers , en hij zal hun een helper en voorvechterr\') zenden,
die hen redden zal. Dientengevolge zal Jahwe in Egypte be-
kend worden en de Egyptenaren zullen hem te dien dage er-
kennen en dienen met offers en geschenken; zij zullen aan
Jahwo geloften doen en betalen. Dan zal hij Egypte slaan
met heelbaro slagen; zij zullen tot hem terugkeeren, en hij
zal zich laten verbidden en hen genezen. Te dien dage zal
er een weg loopen van Egypte naar Assur: Assur zal in
Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte met Assur
zal Jahwe dienen4). Dan zal Israël de derde zijn in het ver-
bond van Egypte met Assur, een toonbeeld van zegen in het
midden der aarde, daar Jahwe der heerscharen het zegenen
zal met do woorden: Gezegend mijn volk, Egypte, en het
maaksel mijner handen, Assur, en mijn erfdeel, Israël!"
Heeft Jezaja dit werkelijk geschreven, zoodat Onias or ge-
bruik van kon maken om, niet don koning, die zich hierover
zeker niet bekommerde, maar zijn geloofsgenooten in Egypto
gunstig voor zijn plan te stemmen ? Of heeft hij, op het voet-
1) Jez. XIX : 18—25.           2) Zeer onzekere lezing en vertaling.
3) Onzekere vertaling.           4) Onzekere lezing en vertaling.
-ocr page 133-
121
DE JODEN IN EGYPTE.
spoor van mcnigon priester en schriftgeleerde, zelfde voorspelling
opgesteld en in een Hobrcoiïwsch handschrift ingolascht, zooals
do Samaritanen hebben gedaan, ten einde hun tempel op den
öoriziem te wettigen \'). Of hebbon wij do verzen in Jesaja te
danken aan een Palestijnschen Jood, die, eenigon tijd na de
stichting van den Onias\'-tempel, verrukt, dat Israël\'s god door dat
heiligdom ook in Egypte vorhecrlijkt werd, en vrijzinnig genoeg
om zich aan het onwettig karakter er van niet te ergeren, op die
manier wilde medewerken om den roem diens tempels te verhoo-
gen ? Was hot een voormalig aanhanger van Onias, die hem aan-
duiddc als den helper, door wicn Egypte zou gered worden F Had
hij met dat klaverblad: Egypte, Israël, Assur (dat is dan Syrië),
het oog op de bijeenkomst te Ptolemaïs, waar do zetel van
Jonathan den Hasmoneër tusschen dio van Ptolemeüs Filoraotor
on Aloxander Balas stond? Er pleit inderdaad veel vooral voor
do laatste onderstelling.
Hoe dit zij, Onias kreeg de govraagdo vergunning on daar-
enbovcn de vrije beschikking ovor oene landstreek rondom de
plaats, waar hij zijn tempel zou bouwen, zoowel tot woonplaats
voor zijn medekoloniston, als tot eigendom van den tempel,
opdat uit de opbrengst de kosten van den eeredienst en het
onderhoud der priesters mochten gevonden worden. Het gewest,
ongeveer zes uur ten noordoosten van Memfis gelegen, was
hot district van Heliopolis of, in het Egyptisch, On en werd
later „Onias-land" genaamd 2). Daar bouwde Onias een vestings)
on oon heiligdom, dat zooveel mogelijk op hot Jeruzalemsche
moest gelijkon, maar er toch in sommige opzichten van ver-
schilde, althans volgens Jozefus, die evenwel den tempel van
Zerubbabel niot gekend heeft. Het was een gebouw, zestig (Jood-
sche) ellen hoog, uit grooto steenblokkon opgetrokken. Va(h het
Allerheiligste weten wij niets; hot Heilige was als hot Jeru-
zalerasche ingericht; alleenlijk waren de lampen niet op een
zevenarmigen kandelaar, maar op een kroonluchter, dio aan
don zoldor hing, geplaatst. Voor hot gebouw stond het brand-
1) Zie boven, bl. 15 vg.           2) Joz. Joodsche Oorl. I, 9} 4. VH, 10
§ 2; Oudh. XIV, 8 § 1. 3) Joz. Joodache Oorl. I, 1 § 1; Oudh. VII, 10 § 3.
-ocr page 134-
122                                  DE JODEN IN EGYPTE.
offeraltaar, in navolging van het Jeruzalemsche vervaardigd,
en het voorhof was door een muur van tichelsteenen met
steenen poorten omsloten. Over het algemeen was alles hier
kleiner en minder rijk dan te Jeruzalem. Onias was er hooge-
priestor, en de bedienaars van het altaar en verdere tempelbc-
arabton waren niet slechts uit den stam van Levi, maar zelfs van
priesterlijken bloede, en zoo gestold op de zuiverheid van hun
geslacht, dat zij voor het aangaan van een huwelijk op de
geslachtregistcrs, die te Jeruzalem bewaard en bijgehouden
werden , deden nazien, of de vrouw die zij wilden trouwen wel
van zuiver Israülietische afkomst was en dus waardig, cchtge-
noot van ©en priester te worden \'). "Waren zij in dit opzicht
zoo stipt, zij zullen zich ook in al het overige wel streng aan
de Wet gehouden hebben: do latere schriftgeleerden, die na-
tuurlijk volstrekt niet ingenomen waren met den tempel van Onias
en er zelfs in allen ernst over redeneerden, of het een tempel
van Jahwe mocht heeten dan wel een afgodshuis moest ge-
noemd worden, hebben dan ook nooit beweerd, dat de dienst
er niet op de rechte wijze werd waargenomen.
Ook hebben de Palestijnscho priesters uit den tijd voor de
verwoesting van Jeruzalem nooit zoo vijandig tegenover den
tempel van Onias gestaan als tegenover den Samaritaanschen.
"Wel is waar verloor een priester, die eenmaal in Egypte het
altaar bediend had, daardoor zijn bevoegdheid, con betrekking
in den tempel te Jeruzalem waar te nemen; maar do Pales-
tij nsche schriftgeleerden waren toch gedwongen toe te geven,
dat, wanneer iemand een offer aan Jahwe beloofd en er uit-
drukkelijk bij gezegd had, dat hij het in den Onias\'-tempel zou
brengen, hij zich aldaar van zijn plicht kwijten mocht —
hoewel het ook dan nog beter was, de gelofte in Jeruzalem
te vervullen :): de openbare mcening en het gebruik maakten
deze halve erkenning van het buitenlandscho heiligdom gewis
noodzakelijk. Zelfs is het niet onwaarschijnlijk, dat sommige
stipte Palestijnscho Joden, wanneer hun de toegang tot het Jeru-
zalomsche heiligdom op Pascha ontzegd was, hun lam in Egypte
1) Joz. tegen Ajhou 1:7.            2) Meuaehut XIII : 10.
-ocr page 135-
123
DE JODEN IN EGYPTE.
gingen slachten \'). Al blcof Jeruzalem Jahwe\'s uitverkoren stad, bij
gebrek aan beter kon men hot dan toch met den Onias\'-tempel doen.
Ook de Egyptische Joden oordeelden er niet anders over.
Opmerkelijk is het, dat in het jaar 30 vóór Chr. zelfs de bewoners
van den omtrek des tempels zoo bereidvaardig waren, den
Jeruzalemschcn hoogepriester als hun leidsman, ook in staat-
kundige aangelegenheden, te eerbiedigen, dat zij, hoewel ge-
reed staande om aan de medestanders van Julius Cesar met
geweld den toegang tot Egypte te versperren, hiervan afzagen
en zich onverwijld aan zijn zijde schaarden, zoodra het uit een
brief van den Jeruzalemschen hoogepriester bleek, dat deze
Cesar\'s partij gekozen had 4). Voorts laat zich licht begrijpen,
dat do Alexandrijnscho gemeente niet hoog ingenomen was met
den Onias\'-tempel. Behalve de oorzaak van tegenzin, dio voor
alle Joden dezelfde was, het duidelijke verbod der "Wet, waar-
aan zich de kracht der overlevering en gewoonte paarde, werkte
hier nog een plaatselijke oorzaak mee: Alexandriö was na
Jeruzalem tot nog toe de eerste geweest; nu zou ook dio
nieuwe kolonie haar overschaduwen!
Doch door -welke oorzaken ook, een feit is het, dat do band
tusschen de Egyptische Joden en Jeruzalem door do stichting
van Onias niet losgemaakt is. Wel werd er, vooral in don
eersten tijd, veel gebruik gemaakt van het nieuwe heiligdom:
men bracht daarheen zijn tienden; men betaaldo er zijn gelof-
ten en offerde er zijn dank- on schuldoffers. Geen wonder! Ook
na de hervatting van den wettigen tempeldienst, was het voor do
Egyptische Joden in het eerst zeer bezwaarlijk naar Jeruzalem
op te gaan: de weg was soms onveilig, ja, jaren lang kon een
karavaan bedevaartgangers er onmogelijk komen, daar Idumea
en de zeekust door \'s volks vijanden bezet waren. Daarbij was
hot zeer weinig uitlokkend, feest te vieren, terwijl de Syrische
bezetting ieder oogenblik de tempelbezoekers kon overvallen.
De twijfel, of do Hasmoneën eigenlijk wel wettige hoogepries-
ters waren, heeft misschien ook modegewerkt om sommigen
1) Joz. Oudh. XIV, 2 $ l. 2) Jor.. Oudh. XIV, 8 § 1.
-ocr page 136-
124
DE JODEN IN EGYPTE.
to woorhoudon, naar Jeruzalem op te gaan. Zoo kwam de
Onias\'-tompel eonigormate in eero.
Maar recht gebloeid heeft hij toch nooit; het stond to dui-
delijk in de "Wet, dat alleen in do uitverkoren stad offers
mochten gebracht worden, on de Joden hadden in de synagogo
reeds een te goedo plaatsvervangster voor don tempel, dan
dat zij zich niet liever hieraan zouden gespeend hebbon
dan aan een toch minstens half-onwottigen dienst deelnemen.
Daarom ging men, zoo spoedig het maar even doenlijk was,
weer naar Jeruzalem en bracht daarheen zijn belasting, hoofdgeld,
tienden enz.; men nam maatregelen om dit den geloovigen
gomakkolijk to maken, richtte in Alexandrië en elders kantoren
op, waar men het verschuldigdo storten kon en van waar
alle gaven gezamenlijk, niet zonder praal en onder sterk ge-
leido, naar Jeruzalem gebracht werden; men was ovorgeluk-
kig, als men zelf, om te bidden on te offeren, naar den tempel
kon opgaan, die ook bij do Egyptische Joden nog altijd het
„vaderlandscho heiligdom" heetto \'): hier zich van zijn gods-
dienstplicht te kwijten was toch maar het ware!
Dat niet de Onias\'-tempel maar het heiligdom op den Sion de
eorsto plaats vervulde in het godsdienstig levon der Egyptische
Joden, met name dor Alexandriërs, blijkt mede uit een gods-
diensttwist, tusschen hen en de Samaritanen uitgebarsten.
Over de verhouding tusschen Joden en Samaritanen in Egypte
hebben wij, van beider vestiging aldaar tijdens Alexander tot
op do regeering van Filometor, geen enkel bericht. Maar
dadelijk op het vorhaal over de stichting van den tempel in
Leontopolis laat Jozefus volgen, dat die koning nog in een
ander opzicht zijn welgevallen in de Joden heeft getoond. Toen
dezen namelijk to Alexandrië met de Samaritanen hevigen twist
kregen, heeft Filometor beide partijen voor zich gedagvaard
on, na het pleidooi te hebben aangehoord, de woordvoerders
der Samaritanen, Theodosius en Sabbeüs, laten ter dood
brengen. Wat hiervan waar is, valt moeilijk te beslissen; do
Samaritanen vertellen, dat de uitslag juist andersom was. Maar
1) Filo II, 646.
-ocr page 137-
BE JODEN IN EdYr-TE.                                  125
wol mogon wij aannemen, dat Jozefus geloof verdient, als hij
de vraag, waarover men streed, aldus opgeeft: Sion of Geri-
ziem? en or bijvoegt, dat de Aloxandrijnsehe Jodon zeer
gekrenkt zouden geweest zijn, indien aan de eer van den
ovorouden en weroldboroomden Joruzalemschen tempel iets was
te kort gedaan.
Al waren do Alexandrijnsche en alle Egyptische Joden van
het land der vaderen verwijderd, al waren hunne levensomstan-
dighoden geheel anders dan die hunner broeders in Palestina,
zij bloven toch innig belangstellen in hun lot. Immers, het was
niet alloen de dienst van den god Israël\'s, waaraan zij gehecht
waren; hun volksbewustzijn kwijndo in Egypte evenmin weg:
zij bleven zich daar vreemden gevoelen, en de vurigstcn onder
hen schiepen zich idealen van een herstelling hunner natie,
ovengoed als de schrijver van het boek Daniël. Dit zien wij, om
eono schitterende proeve te noemen, uit „de Zangen dor Sibylle."
Sibyllen waren bij do oude Grieken on Romeinen een soort
van profetesson, die in de hooge oudheid geleefd en in duistere
taal het raadsbesluit der goden over stammen en volkon ver-
kondigd hadden. Oorspronkelijk waren het wellicht dio half-
goddelijke wezens, wier stem men in het ritselen der bladeren
en het gekabbel van in rotskloven vlietende beken meende te
hooren \'). Vele dier aan Sibyllen toegeschreven godspraken in
versmaat waren, evenals bij de Romeinen, bij de Grieken in
omloop. Gelijk nu de schrijver van Daniël wat hij aan zijn volk
tot troost en vermaning wilde meedeelen, aan een profeet uit
de Ballingschap op de lippen legde, zoo gebruikten sommige
Joden in Alexandrië, later ook Christenen, hiertoe de hei-
densche waarzegsters, lieten haar kortelijk, in den vorm eener
voorspelling, verkondigen wat voor den dichter tot het grijs
verleden behoorde, en deden haar uitvoerig de voornaamste
gebeurtenissen van hun eigen tijd beschrijven, om hieraan
beloften of bedreigingen vast to knoopen.
Zulke „Sibyllijnsche liederen" van Joodschen on Christolijken
1) Vgl. Deel I bl. 128 vg.
-ocr page 138-
126
DE JODEN IN EOYPTE.
oorsprong zijn er velo geweest, en groot was de eer, welke zij ge-
noten ; zij werden in sommige Christen-gemeenten op een lijn met
de Heilige Schrift geplaatst, zoodat men bij voorbeeld van „David
on de Sibyllo" als verkondigers van Gods wil sprak. Door de
onverschilligheid der Kerk zijn zij echter geheel in het vergeetboek
geraakt, om ton slotte uit het stof der boekerijen weer op-
gedolven te worden. De veertien zangen, die wij nog bezit-
ten, elk uit eenige honderden versregels bestaande, zijn meest
van Christelijken oorsprong, maar sommige stukken zijn door
Joden gedicht, en een zang behoort hoogstwaarschijnlijk groo-
tendeels thuis in den tijd van Ptolemeüs Fyscon\'). Ik wil
het een en ander uit dit gedicht meedeelen, opdat men den
geest en de strekking er van begrijpe — eene bijdrage tot onze
kennis van het Alexandrijnsche Jodendom.
Het gedicht begint met den bouw van den toren te Ba bel,
die moest dienen om den hemel te bestormen, maar door den
grooton God is vernield, waarna de menschen twist kregen,
verschillende talon aannamen en zich over do aardo verstrooiden.
Is reeds deze aanhef gedeeltelijk aan Genesis XI *), maar gedeelte-
lijk ook aan heidcnsche verhalen ontleend, de invloed der Griek-
sche fabellccr doet zich nog duidelijker gevoelen bij het vervolg,
waarin do dichter schetst, hoe, in het tiende geslacht na den
zondvloed, Kronos, Titan en Japetos op aarde regcorden, wezens,
die door do menschen zonen van den Hemel en de Aardo ge-
noeiiul worden on ver boven allo stervelingen uitmuntten. Was
er eerst algomeoiie vrede, weldra brak do oorlog tusschen die
bovenmenschelijke wezens uit, en Kronos (de Romeinsche Sa-
turnus) werd alleen op deze voorwaarde door de Titanen
als koning erkend, dat, als hem zonen geboren werden,
dezen dadelijk zouden gedood worden. Toen evenwel Zeus,
Poseidon en Ploeton (do Romeinsche Jupiter, Neptunus en
Pluto) aan dit gevaar ontkwamen, deden de Titanen Kronos
den oorlog aan: dit is do oorsprong van den krijg bij do
stervelingen. — Maar nu kwam God tusschenbeide en ver-
delgde zoowel de nakomelingen van Kronos als de Titanen.
1) Sibyll. III, 97—807.               2) Deel I bl. 110.
-ocr page 139-
127
DE JODEN IN EGYPTE.
Daarop volgde het Egyptische koninkrijk, dan dat der Perzen
en der overige volken, eindelijk de Romeinen. „En nu beveelt God
mij, den menschen de toekomst te voorzeggen, zooals Hij mij
van oudsher de lotgevallen der volkon geopenbaard heeft."
Was het niet om de gedurige vermelding van „God" als
albestuurder, wij zouden meenen, dat wij hier het werk van
een heiden vóór ons hadden, die een Hebreeuwsche legende
samenkoppelt met verhalen over de Grieksche goden, waarvan
hij, naar do leer van den wijsgeer Euhémerus1), koningen
maakt. Doch dat wij hier een Jood hooren, is zonneklaar uit
het vervolg. Nadat hij namelijk in weinige regels, hoofdzakelijk
aan een alles behalve vleiende beschrijving der Romeinen gewijd,
de heidensche volken heeft afgehandeld, worden de Joden op
deze wijze ten tooneele gevoerd: „Dan zal wederom machtig
zijn het volk van den grooten God, dat allo stervelingen leert
goed te leven"; en na oen nieuwe uitweiding — telkens wordt
in deze gedichten de draad van het verhaal afgebroken en
vaak zeer onhandig weer aangeknoopt — krijgen wij eone
hoogst eervolle beschrijving van de Joden 2). Altijd zijn zij uitste-
kend gezind en overvloedig in goede werken. Zij bekommeren zich
niet om den loop van zon of maan noch om de verbazing-
wekkende gewrochten op aarde; zij zoeken niet naar de diepte
van den helderen Oceaan, noch vragen naar de voorspellingen
der niezende wichelaars; waarzeggers en toovenaars hebben zij
niet, en met de bedriegerijen der dwaze buiksprekers willen zij zich
niet ophouden, evenmin als met die Chaldeeuwsche kunstenarij-
en: altemaal slechts bedriegerij en tijdverspilling, waaruit allerlei
kwaad en zedenbederf ontstaat. Zij daarentegen bekommeren zich
om gerechtighoid en deugd, en niet om geldgierigheid, die
duizenden rampen, oorlog en hongersnood baart. "Wat zijn zij
gelukkig! Hunne landerijen en huizen zijn billijk verdeeld; zij
bestelen elkaar \'s nachts niet; zij voeren geen kudden weg on
verzetten de grenspalen hunner buren niet; de rijke onderdrukt
den arme niet noch bedroeft de weduwe , maar helpt hen veeleer
door hun omniet koorn, wijn en olie te geven. 2oo is men
1) Vgl. Deel I bl. 123 vg.               2) Vs. 218 vgg.
-ocr page 140-
128                                 DE JODEN IN EGYPTE.
vrijgevig voor den arme en wordt te zijnen bate op godlijk
bevel do akker onafgomaaid gelaten; want „do grond is ge-
meen eigendom."
Blijkbaar hebbon wij hior niet met ecne beschrijving van de
werkelijkhoid, maar oen ophomeling van Israël, waartoe vooral
eenigo wetsvoorschriften l) den dichter do stof aan de hand doden
en die dienen moest om zijn volk bij de heidenen aan te bevelen.
Dat trouwens de Babylonische ballingschap aan \'s volks
zonden te wijten was, wordt niet ontkend, en bij die gelegen-
heid wordt de lezer vermaand, aan God getrouw te zijn. Met
ophef wordt Cyrus, „de uit den hemel gezonden koning", be-
nevens al de weldaden, door hem en zijn opvolgers den Joden
bewezen, vermeld, on natuurlijk do herstelling van don tempel
in zijn vorigon luister niet vergeten.
Hiermee sluit het eersto deel, dat door twee andere govolgd
wordt, waarin do Sibyllo zich vooral met heidonscho volken
bezighoudt. Opmerkelijk is haar uitvoerigo bespreking van
Griokenlands ondergang!), waarbij do dichter blijkbaar het oog
heeft op de inneming en verwoesting van Athene en Korinthe
door do Romeinen (14C). Hij beklaagt niet slechts het ongeluk-
kig lot der Grieken, maar vorscht ook naar do oorzaak er van>
die hij vindt in hun afgoderij. Al bekeeren zij zich nog tot
den waren God, het zal te laat zijn. Daarentegen zal het
heilig volk voorspoed genieten; want het zal den grooten God
in zijn tempel wettigo offers brengen, reine handen ten gebode
opheffen en zich van do gruwelijke zonden der heidenon ont-
houden. En wanneer de goddelooze koning (Antiochus Epifa-
nes) alles verwoest en ook Egypte plundert, dan zullen ook
de heidenen hunne beelden in het vuur werpen en zich tot God
bekeeren. Op zijn beurt zal die goddelooze koning mede over-
wonnen en vernederd worden, en dan God zendt van het Oosten
een vorst, die over den geheolen aardbodem, door den éen te
dooden en met den anderen een verbond te sluiten, den oor-
logsgloed bluscht, niet naar eigen inzicht maar op godlijken
last handelend. Dan zal het volk van den grooten God opnieuw
1) Lcv. XIX. 2) Vs. 520 vgg.
-ocr page 141-
DE JODEN IN EGYPTE.                                       129
rijk zijn in goud en zilver en purperen opschik, terwijl de
heidensche vorsten elkander beoorlogen. Daarna evenwel zullen zij
gezamenlijk een inval doen in het heilige land, hunne altaren
bij de stad Gods plaatsen en de heiligsehennendo hand aan zijn
tempel trachten te slaan. Doch thans komt de Almachtige tusschen-
beido, doet vurige zwaarden en heete zwavelstroomen van den
hemel vallen en verdelgt de heidensche legers. Als na dit ontzettend
gericht het van God gezegend volk in rust en voorspoed rondom zijn
tempel woont, erkennen allo natiën Gods heerlijkheid, brengen
Hem offeranden en doen van hunne zonden afstand. Zoo begint
de eeuwige vrede op aarde, en Gods profeten breken de zwaarden.
Indien dit gedicht een oorspronkelijk werk was, dan zou het
van een vurig geloof, een levendige verbeelding, een hartelijke gods-
vrucht getuigen, maar het is grootendeels samengesteld uit stuk-
ken van oudere schrijvers; inzonderheid aan Israël\'s profeten zijn
de meeste denkbeelden en voorstellingen ontleend, on het geheel
gelijkt op een vrij bonte lappendeken. Toen wij Danül bespraken,
merkten wij op \'), dat wij in dat werk volstrekt niet een vrucht
van hoogere bezieling hebben, maar veeleer van studie en nacijfering
der oude heilige schriften. Welnu, dit geldt evenzeer van de tal-
rijke navolgingen van dit geschrift, de Joodsche en Christelijke *)
apocalypsen of onthullingen van do toekomst: ook zij rieken sterk
naar de lamp en zijn zeer opgeschroefd. Er leefde dus vol-
strekt niet zoo\'n vurig geloof in het hart der opstellers als
wij uit hun gloeiende taal zouden opmaken.
Met dat al zijn die apocalypsen, al is het dan slechts tot op
zekere hoogte, getuigen van hetgeen door hare schrijvers on in
hunne omgeving gedacht, gevreesd, gehoopt, geloofd werd.
Hoogst merkwaardig is daarenboven do inkleeding van het lied,
dat wij bespraken. A.ls echt kind van zijn tijd, waarin hot, onder
Joden en Grieken, mode was geschriften onder een verdichten
naam uit te geven, pseudepigrafen, laat de opsteller het-
geen hij te zeggen heeft door een personage uit den vóor-
tijd uitspreken. Maar terwijl zijn Palestijnsche tijdgenoot —
hij is slechts weinig jonger dan de auteur van Danül — zijn
1) Deel IV bl. 278.           2) Vgl. Deel VI bl. 350 vgg.
9
-ocr page 142-
130
DE JODEN IN EGYPTE.
denkbeelden aan een profeet van Jahwo, die in de Balling-
schap zou geleefd hebben , in den mond legt, kiest hij, do
Alexandriër, daarvoor een lieidensche waarzegster. Gelooft hij
dan, dat zulke profetesson door God bezield waren geweest?
Blijkbaar wel. En hiermee is het volkomen in overeenstemming,
dat hij aan Zeus en andere tot menschen gemaakte goden een
plaats geeft naast de Bijbelsche aartsvaders.
In menig opzicht is de blik van onzen dichter ruimer en minder
beneveld dan die van do Joden in Palestina. Niet alleen draagt
hij kennis van hetgeen bij verscheiden volkon gebeurd is, maar
hij stelt ook in hen om huns zelfs wil behing. Wat toch berokkent
volgens hem aan Griekenland den ondergang ? Niet eenig misdrijf
tegen het volk Gods, hetgeen bij de oude profeten en ook in Daniël
degroote grieve tegen do heidenenis, maar hun afgoderij, beel-
dendienst en zedeloosheid. En deze laatste geeft hem almede aan-
leiding, ook tegen het machtige volk der Romeinen, ofschoon hot
aan Israël nog geenerlei leed berokkend had, te velde te trekken.
Doch al doet de dichter een poging om zich boven de enge Israë-
lietische wereldbeschouwing te verheffen, hij kan er zich toch
ten slotte niet aan ontrukken; evenmin als eenig ander Joodsch
schrijver is hij in staat, zich het godsrijk anders voor te stellen,
dan met Israël als middelpunt, Israël, den leermeester aller natiën
en den hoveling van „den grooten God."
Bij dezen schrijver zien wij voor de eerste maal, wat later
veel sterker plaats greep, dat in het hoofd on het hart vau
do meest ontwikkelden onder de Alexandnjnsche Joden twee
ongelijksoortige groepen van denkbeelden en voorstellingen samen-
kwamen , Grieksche en Joodsche. Gelijk in dezen zang der
Sibylle zich die twee tot een kwalijk passend geheel veree-
nigden, zoo verdroegen zij elkaar ovoral in de wereld der
Alexandnjnsche Joden vrij slecht, on wonderlijk tweeslachtig,
haast schreef ik, wanstaltig is de levens-en wereldbeschouwing,
de godsdienst en wijsbegeerte, uit die voreeniging geboren.
Het Palcstijnsche Jodendom, door de vervolging van Antiochus
opgeschrikt, stond een bloedigen strijd door, om de voorvador-
lijke zeden te bewaren, en heeft na behaaldo overwinning een
beslist vijandige houding tegen het heidendom aangenomon.
-ocr page 143-
131
DE JODEN IN EGYPTE.
Het Alexandrijnsche Jodendom daarentegen, nog twee eeuwen
lang, wel dikwijls gehaat en gekweld, maar toch ook soms geëerd,
althans ontzien door de heidenen, heeft van hun geest zooveel
in zich opgenomen, dat het gaandeweg gevaar liep, zijn volks-
karakter en zijn voorvaderlijken godsdienst daardoor verdrongen,
althans onkenbaar gemaakt te zien.
Wij zullen later gelegenheid vinden op tal van geschriften te
wijzen, waarin dat half-vergriekschto Jodendom zich heeft
uitgesproken; maar vooraf willeu wij naar Palestina torug-
keeren en Judea op het toppunt van zijn bloei beschouwen.
-ocr page 144-
HOOFDSTUK VIII.
De bloeitijd van het onafhankelijke Joodsche volk.
1 Makk. XIV—XVI; Jozefus üüdh. XIII: 7—10 §4.
„Er was niemand , die zich tegen hem (Siraon den Hasmo-
neër) verzette, on zijne- landgenooten bebouwden hunne akkers
in vrede, terwijl het veld zijn oogst opbracht en het geboomte zijn
vruchten. Grijsaards zaten op het marktplein, allen spraken samen
over het heil des volks, en do jongelingen tooiden zich in
krijgsmansdos. Hij voorzag de steden van levensbehoeften en
versterkte zo, zoodat zijn naam heinde en ver met eere ge-
noemd werd. Hij maakte vrede voor het land, en Israël ver-
heugde zich met groote blijdschap. Ieder zat onder zijn wijn-
stok en vijgeboom, door niemand opgeschrikt, daar geen
vijand meer in het land krijg tegen hen voerde on de koningen
in die dagen machteloos waren. Allo verdrukten zijns volks
richtte hij op; hij zag toe op hot naleven der "Wet en roeide uit
al wie haar uit boosheid overtrad; hij versierde het heiligdom
en vermeerderde do tempelgereedschappen". Zoo wordt ons in
1 Makkabecn Judea\'s geluk onder Simon beschreven. Gelijk
al zulko algemeene schilderingen, is ook deze van overdrij-
ving niet vrij te pleiten, zooals wij woldra zien zullen. Maar
ongetwijfeld stak do regeering van Sirnon helder af tegen
de voorafgegane dertig jaren van beroering, onzekerheid en
burgeroorlog.
Hiertoo droeg de onmacht der Syrische koningen niet weinig
bij. Demetrius II toch was in de handen der Parthen ge-
vallen, on zijn broeder Antiochus VII Sidetos (140—131),
die toen den troon beklom, had tegen den overweldiger
-ocr page 145-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK. 133
Tryfon\') zoo dringend hulp noodig, dat hij uit eigen boweging
niet alleen alle giften en toezeggingen van zijn broeder aan Simon
bekrachtigde, maar hem zelfs het recht verleondo, eigon munt
te slaan.
Dat Simon zulk eene, door den nood afgeperste, vrijgovig-
hoid op do rechte waarde schatte on zich niet op de trouw
der Syriërs verliet, blijkt uit het feit, dat hij het voor-
beeld van zijn broeder Judas 3) volgde en het bondgenootschap
met de Romeinen vernieuwde. Of het verstandig was, aan dio ver-
ovcringszuchtigo natio voet in hot land te geven, is zeer de
vraag; maar niet zonder goede reden had hij weinig vortrou-
wen gesteld op de schoone beloften der voormalige beheer-
schers van Judea.
Immers, tor wijl Antiochus, na Tryfons\' macht gebroken to
hebben, hem in Dor (aan de zeekust) belegerde, voelde hij
zich sterk genoeg om iets tegen de Joden te wagen; hij wei-
gerdo niet alleen de hulp der troepen dio zij hem toezonden,
maar verweet ook door zijn afgezant Athonobius te Jeruzalem
aan Simon, dat hij misbruik had gemaakt van de gelegenheid
om zich plaatsen toe te eigenen, waarop hij geen recht had;
immers, terwijl hij in hot land groote schade had aangericht,
waren niet alleen do burg van Jeruzalem en andere sterkten,
maar ook Joppe en Gezer door hem bezet, steden, waarop
hij volstrekt geen aanspraak kon doen gelden. Voor deze
handeling eischte de afgezant voldoening, en voor het voort-
durend bezit dier plaatsen schatting, terwijl hij bij weige-
ring met oorlog dreigde. Simon moest de juistheid van een
deel dezer aanklacht beamen: Joppe en Gozer waren inder-
daad wederrechtelijk in zijn bezit; maar hij verontschul-
digdo zich, door er op te wijzen, dat haar bevolking zich
zeer vijandig togen de Joden gedragen had, en bood eene,
hoewel . in vergelijking met het door Antiochus geëischte
zeer kleine, schadeloosstelling aan; in al het overige beweerde
hij geenerlei schuld te hebben: hij had slechts hot voorvaderlijk
erf bezet. De koning nam met het een en ander geen genoo-
1) Zie boven, bl. 106.           2) Zie boven, bl. 98 vg.
-ocr page 146-
134 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK.
gen; weldra werd de oorlog verklaard, en nauwelijks was Dor
ingenomen, of zijn troepen deden strooptochten in Judoa.
Doch de Joden hadden den Syriërs te vaak het hoofd ge-
bodcn om zoo ras voor hen bevreesd te worden. Onder het
opperbevel van Simon\'s zonen, Judas en Johannes — hijzelf
was te oud voor den krijgsdienst — trok een duchtige leger-
macht te velde, die dicht bij Modin de Syriërs versloeg.
Zich buiten staat gevoelende, de Joden door wapengeweld tot de
erkenning van zijn oppergezag te dwingen, althans bogcerig naar
een sneller en gocdkooper middel, nam Antiochus zijn toevlucht
tot verraad en vond een willig werktuig in Ptolemeüs, den
schoonzoon van Simon. Deze man, schatrijk en gouverneur van
Jericho, werd, naar het schijnt althans, door de belofte van
de heerschappij over Judea omgekocht om zijn schoonvader
en diens zonen uit den weg te ruimen. De toeleg gelukte voor
een deel: Simon, niets kwaads vermoedende, nam, bij een
rondreis door de steden des lands, zijn intrek in Dok, een
kasteel van zijn schoonzoon, dicht bij Jericho, en werd daar, op
het gastmaal dat Ptolemeüs voor hem aanrichtte, met twee zij nor
zonen vermoord, terwijl zijn vrouw in hechtenis werd genomen.
Zoo stierf, na eene rogeering van ruim acht jaren (143—135),
de laatste van Mattathias\' zonen. Geen hunner mocht rustig
aan zijn einde komen: twee vielen op hot slachtveld, drie door
verraad.
Het hoofddoel van den afschuwelij ken aanslag werd evenwel
gemist. Simon\'s zoon Johannes, die het opperbevel over het
leger had en zich in hot kamp te Gezer ophield, door iemand
uit Dok gewaarschuwd, voorkwam de op hom afgestuurde
moordenaars en liet hen terechtstellen; waarop hij ijlings naar
Jeruzalem ging, nog juist bijtijds Ptolemeüs verhinderde de
stad te bezetten en de teugels van het bewind in handen nam.
Het ligt in de rede, dat Johannes, die nevens dezen Ho-
breeuwschen den Griekschen naam Hyrkanus droog, zoodra
hij de zaken in Jeruzalem eenigermate geregeld on met een
plechtig oifer de regeering aanvaard had, tegen zijn verra- •
derlijken schoonbroeder, die zich nog in Dok ophield, te velde
trok. Het gelukte hem echter niet de vesting te veroveren.
-ocr page 147-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE J00D8CHE VOLK. 135
Jozefus — van hier af zoo goed als onzo eenige zegsman, daar
1 Makkabeën mot de troonsbestijging van Johannes Hyrkanus
besluit — verhaalt, dat Ptoleraeüs Simon\'s weduwe op de
muren heeft doen pijnigen, ten einde Johannes tot den aftocht to
bewegen. Wel spoorde zij hem dringend aan om onverdroten
to volharden en zijn vermoorde betrokkingen te wreken, maar
hij, door medelijdon met zijn moeder en uit vrees haar lot
nog te verzwaren, zette des ondanks het beleg minder krachtig
door. Toen dit derhalve gerekt werd, zou hot invallen van
het sabbatsjaar Johannes genoopt hebben om het beleg op te
breken. Hot is waarschijnlijk, dat de nadering van een Syrisch
leger hiertoe veel heeft bijgedragen.
Zoovool is althans zokor, dat dit tegen Judea optrok en Jo-
ruzalem nog in ditzolfde jaar (135) oen zwaar beleg moest door-
staan. Nu kwam hot den Joden zoor te stade, dat de plaats
duchtig versterkt was, zoodat uithongeren het eenige middel
was om haar tot de overgave te dwingen; maar ongelukkig
voor haar was do inval der Syriërs zoo onverwacht geweest, dat er
slechts een geringe voorraad levensmiddelen voorhanden was,
waarom de belegerden ras gedwongen waren, vele wecrloozon uit
do stad te zetten. Daar do Syriërs dezen niet door hunne be-
legeringsliniën wilden laten trekken, bleven de ongolukkigen
vóór de wallen der stad en kwamen daar in menigte om het
leven, totdat zij bij gelegenheid van het Loof huttenfeest uit
medelijden weer binnen de muren werden gelaten.
Dit feest gaf den hoogepricster aanleiding om onderhan-
delingen met den Syrischen koning aan te knoopen, wat
dozen zeker hoogst welkom was. Immers, hij had gelegenheid
to OYor gohad om in te zien, dat het hem nog weinig zou baton,
al kon hij de Joden overwinnen. Wel had hij in zijn loger ge-
noeg Joodsche ballingen, die, verbitterd op hunne volksgonoo-
ten en begeerig do Grieksche partij te Jeruzalem weer aan
het roer van den staat te zien , hem aanspoordon , het werk, dat
aan Antiochus Epifanes mislukt was, weer op to vatten en de
Joden te noodzaken, hunno bespottelijke afzondering van andore
volken te laten varen en de Wet, die hen hiortoo dwong, te ver-
zaken. Maar, al zullen zij hem wel, evenals Jazon en Menelaüs vijf
-ocr page 148-
136 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK.
en dertig jaar vroeger Antiochus IV, voorgespiegeld hebben,
dat dit niet moeilijk vallen zou, hij wist nu beter en was
te verstandig, het onmogelijke te beproeven. Toen dus de
gezanten van Johannes Hyrkanus hem een wapenstilstand van
zeven dagen verzochten, opdat zij in rust het Loofhuttenfeest
zouden vieren, stond hij hun dit niet alleen toe, maar zond
daarenboven eenige stieren met vergulde horens, als zijn feestoffer,
en een rijk geschenk van, met specerijen gevulde, gouden
en zilveren vaten. Het is zeker vrij naïef, als Jozefus, deze
handelwijze mot die van \'skonings voorzaat, die zwijnen op
het altaar offeren deed, vergelijkende, eene zoo groote offer-
vaardigheid en mildheid aan zijne godsvrucht toeschrijft. Doch
ook vele Jeruzalemmers zullen te dier tijd wel zoo goedge-
Ioovig zijn geweest en zich aangetrokken gevoeld hebben tot
een koning, dio hun tempel derwijze eerde ; ja, de hoogepriester
en zijne raadslieden, die, zooals vanzelf spreekt, juister oor-
deelden, hebben or zich wis hartelijk over verheugd; deze
daad toch van Antiochus wilde zooveel zeggen als: ik denk
er niet aan, u in uw godsdienst te bolemmeren, on wensch met
u in onderhandeling te treden.
Johannes, door het gebrek binnen do muren gedwongen,
maakte van de goode gezindheid des konings gebruik, en na
eenig loven en bieden werd men het over do vredesvoorwaar-
den eens. Do meeste moeite gaf de eisch, dat Jeruzalem een
Syrische bezetting zou krijgen; hierin wilden de Joden volstrekt
niet treden: dit toch zou onophoudelijk aanleiding tot botsingen
geven; men herinnerde zich maar al te levendig do tooneelen
van vroeger. Toen Antiochus hiervan afzag, kwam men ras tot
een overeenkomst. Do Joden gaven de wapenen over, betaalden een
zware boete en verbonden zich, belasting op te brengen voor
het bezit van Joppe en andere buiten Judea liggende plaatsen;
terwijl zij voor hun trouw eenige gijzelaars stelden, waaronder een
broeder van den hoogepriester. Daarenboven liet Antiochus,
hetzij overeenkomstig hetzij tegen het verdrag, de tinnen der
stadsmuren slopen, waarna hij met zijn leger aftrok.
Zoo ontkwam Judea tamelijk ongedeerd het dreigend ge-
vaar ; de geleden schade was het ras te boven, vooral omdat do
-ocr page 149-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSGHE VOLK. 137
Syrische vorst weldra <le hulp der Joden zoo noodig had, dat
hij op het betalen dier jaarlijkscho belasting niet kon blijven
aandringen. De verhouding tusschen de vorsten der beido vol-
ken werd welhaast zeer vriendschappelijk. Hyrkanus ontving
Antiochus feestelijk te Jeruzalem, en toen deze tegen de Par-
then ging oorlog voeren, vergezelde hij hem zelf aan het hoofd
van eenige troepen. Antiochus van zijn kant was den Jood-
schen koning zoo te willo , dat hij op zijn verzoek op den sabbat
het leger liet rusten en zelfs eenmaal, toen het Pinksterfeest
op een Zondag viel, twee dagen achtereen halt hield. Om te
begrijpen, waarom de koning zoo uiterst voorkomend voor hem
was, houde men in het oog, dat in Mesopotamië zijn grens-
land aan den kant van het rijk dor Parthen, eeno menigte
Joden woonde, aan wier gunstigo stemming hem dus zeer veel
gelegen was en die hij zich niet beter te vriend kon houden
of maken dan door hunne Wot en don Joruzalemschen hooge-
pricster te eeren.
Antiochus sneuvelde in dezen oorlog, en zijn broeder Deme-
trius II, uit de Parthische gevangenschap ontslagen, regeorde
opnieuw eenige jaren (131 —127) over Syrië. Maar de kracht
van dit rijk was gebroken, en vergeefs beproefden zijn vorsten
do machtsontwikkeling hunner vazallen en kleine onafhanke-
lijke buren te verhinderen, zoodat een ondernemend man als
Johannes Hyrkanus, de waardige telg van het dapper geslacht
der Hasmoneën, een schoone kans had om zijn grondgebied uit
te breiden en het Joodsche volk machtig te maken. Hij heeft
haar geenszins laten voorbijgaan.
Hetzij het waarheid of slechts een sprookje is, wat Jozefus
mededeelt, dat Hyrkanus uit hot graf van David drieduizend
talonten zilvers heeft gehaald, zeker is het, dat hem het gold,
dio zenuw van den oorlog, niet ontbrak. Er vloot voor hem
een bron, die milder was dan vele oude koningsgraven bij
elkaar, namelijk de godsdienstijver der duizenden Joden, in vele
landen verstrooid. Men bedenke: de tempolkas was tevens
\'s lands schatkist!
Nauwelijks word hij niet langer belemmerd door de Syriërs,
-ocr page 150-
138 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK.
of hij vormde een staand leger, door vreemdo huurlingen
versterkt, en bogon hiermeo een reeks van veldtochten togen
omliggende stammen on do weinige steden, die, hoewel midden
in het grondgebied der Joden gelegen, nog steeds van hem onaf-
hankehjk waren. Was de verovering van deze plaatsen onvermij-
deljjk om den Joodschen staat tot een afgerond geheel to maken,
velerlei ook was er, dat hem drong, tegen do naburen te volde
te trekken: wraakzucht, godsdienstijver, do begeerte om het
rijk van Israël in zijn omvang van weleer te herstelion , en de
zucht om den geloofsgonooten, dio to middon der heidenen leefden,
te hulp te komen.
Hij begon met het Ovorjordaansche. Medaba, welks inwo-
ners indertijd zijn oom Jonathan zoo benadeeld hadden \'), werd,
hoewol niet dan na een belegering van zos maanden, ingeno-
men, en verwoest. Nadat enkele andere steden in dio oos-
tclijke streken hetzelfde lot ondergaan hadden, lag het land
der Samaritanen aan do beurt. Bij dezen veldtocht was de
volkshaat, door vorkcordon godsdienstijver gevoed , duchtig in
het spel. Wel moot men niet meenen, dat Samaritanen en
Joden van Neheraia"s dagen af altijd op vijandigen voet
met elkaar gestaan haddon. Al was do tempel op don Geri-
ziem de mededinger van dien op den Moria on dientenge-
volgc de verhouding der beide volken nooit innig , zij stonden
toch in handolsverkocr met elkaar; zoo had Jozef bon Tobia
in Samaria geld voor zijn reis naar Alexandrié\' geleenda).
Maar had reeds hot optreden van dien Joodschen belasting-
gaarder zoker bjj do Samaritanen kwaad bloed gezet 3), de godrags-
lijn der aanbidders op don Geriziem tijdens Antiochus Epifanes *)
had de getrouwen aan do Wet van Jahwe uitermate verbitterd.
Immers, zij hadden veel om des gcloofs wil geleden en waren
dus in zake van godsdienst zeer prikkelbaar geworden. Waren
zij hierdoor nog schorper dan vroeger gekant tegen de heidenen,
alle afvalligen waren bij hen dubbel gehaat. En wat anders
waren do Samaritanen ? Wel was hun godsdienst nooit do
1) 1 Mukk. IX: 3G vgg. ; zie boven, bl. 100.           2) Zie boveu, bl 38.
3) Zie boven, bl. 40            4) Zie baven, bl. 77.
-ocr page 151-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOl K. 139
ware geweest; wel had men eigenlijk niets beters kunnen ver-
wachten van „hot dwaze volk te Sichem, dat zelfs geen volk
is" \'); maar toch kon het niet anders, of de wijding van
Jahwe\'s tempel op den Geriziem aan Zeus moest hen grieven.
Dat godsdiensthaat een sterke drijfveer was bij den oorlog
van Hyrkanus tegen de Samaritanen, hetzij hijzelf er door
beheerscht werd, hetzij de volksmeening, wier bevelen hij
uitvoerde, hem dreef, blijkt duidelijk uit zijn handelwijze. Immers,
niet op de hoofdstad Samaria trok hij los, maar op Sichem
met den daarbij liggenden tempel was het gemunt, en na (om-
streeks 120) dit heiligdom vernield te hebben richtte hij zijne
wapenen naar elders. De Joden maakten den dag, waarop do
Geriziem-tompol verwoest werd, 21 Kisleu (December), tot
con jaarlijksch feest, en do haat tusschen hen en hunne na-
buren, werd door dit waponfoit onuitroeibaar.
Na het oosten en het noorden moest ook het zuiden do
kracht van Hyrkanus\' arm gevoelen. Er was roden voor dezen
oorlog in overvloed. Wat waren de Joden gedurende den ge-
heolen vrijheidsoorlog geplaagd door die Idumeesche vesting
Bethsoer, dat toevluchtsoord der afvalligen, tevens een vast
steunpunt voor do Syrische legers, die, langs de zeekust on
door het land der Idumeërs trekkende, Jeruzaletn\'s omtrek
van do zuidzijde bestookt hadden! Nu was het Judea\'s beurt,
Iduméa te doen sidderen. Spoedig was de strijd beslist: slechts
een paar vestingen boden weerstand, het overige land was
spoedig veroverd, on de inwoners, wien do keus word gelaten
tusschen ballingschap en het aannemen van het Jodendom,
kozen het laatste. Zoo werd, evenals oudtijds, de verecring
van Jahwe met het zwaard uitgebreid.
Doch dit voreischt eenige toelichting. Immers, hoe was het
mogelijk, dat de bevolking van diegeheele streek, voor wapon-
goweld bukkend, den Joodschen godsdienst aannam ? Dit is inder-
daad onverklaarbaar, indien men zich een gewest, welks inwoners
in ballingschap weggevoerd zijn, voorstelt als „een leeggevischten
vijver" en dus meent, dat het ontvolkte Zuid-Judea na Jeruza-
1) Jet. b. Sir. L : 25 vg.
-ocr page 152-
140 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JO0DSCHE VOLK.
lem\'s verwoesting in de daarheen verhuisde Edomietische fa-
miliën eeno geheel nieuwe bevolking gekregen had. Maar zoo
moet men zich de geschiedenis dier landstreek niet denken.
Dat Edora Zuid-Judoa in bezit had genomen, wil zeggen, dat
het dit landschap bestuurde, er de orde en rechtspleging hand-
haafde, in tijd van oorlog daaruit zijn manschappen opriep
on er jaarlijks do belastingen inde; in een woord, hetwaseene
provincie van Edora geworden en dit gebleven, zoolang het Joodsch
bestuur in Jeruzalem onmachtig was hierin verandering to brengen.
Nu hadden zich zeker wel dientengevolge tal van Edomietische
farailiën in Zuid-Judea gevestigd, maar het gros der bevolking
bestond toch uit de nakomelingen der voormalige bewoners ,
Judeërs en Siraeonieten, deels niet in ballingschap gevoord,
deels van Babyloniö en elders teruggekeerd. Welnu, evenals de
Samaritanen, de ■ Joden in Egypte en overal elders, zoo
heeft ook do grootendoels Israclietische bevolking van Zuid-
Judea den invloed van Ezra ondervonden en zijn "Wet aange-
nomen; het kan dus niet anders, of de groote worsteling tegen het
heidendom voor de uitbarsting in 168, de strijd met geeste-
lijke wapenen, is ook daar gestreden. Aan den kamp met boog
en zwaard, dio hiorop gevolgd is, konden do stipto Wetbe-
trachtors in Zuid-Judea geen deol nemen: do Griekschgezinden,
gesteund door de heidenen van Edomiotischo afkomst, hielden
hen in bedwang. Doch het spreekt vanzelf, dat hun moed en
kracht toenamen naar gelang de Hasmoneën in aanzien en
macht rezen, en dat na den val van Bethsoer de heidenscho
of Grieksch-Edomietische partij, ontzenuwd en vernederd,
zeker meer op eigen veiligheid bedacht was dan in staat,
den voorstanders dor Wet afbreuk te doen.
Maar, kan men vragen, werd hun dan geen hulp geboden uit het
eigenlijk Edom\'? Neen; want in het gebergte Seïr bestond
roeds sedert geruimen tijd geen heerschappij der Edomietcn meer.
Wij weten niet nauwkeurig wanneer, maar althans niet lang na
Alexander den Groote was daar het rijk der Nabateërs, waarschijn-
lijk Arabieren van afkomst, gesticht; Sela of Petra, de aloude
Edomietische hoofdstad, was dus voor de Idumeers in Zuid-
Judea niet meer het middelpunt van hun staatkundig leven,
-ocr page 153-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK. 14 1
Hiervan beroofd, was zonder twijfel ook hun voorvaderlijke
godsdienst in kwijnenden toestand geraakt on volstrekt niet be-
stand geweest tegen den invloed der Grieksche goden van den
éenen, der Joodsehe Wet van den anderen kant. Het eigen-
lijk Edoraietisch karakter was dus in Zuid-Judea reeds lang
zoo goed als verdwenen, voordat Johanncs Hyrkanus met
zijn leger er introk; vele Idumeërs hadden wis het Joden-
dom reeds aangenomen en waren , zooals het met proselieten
pleegt te gaan, nog vuriger in het bekeeren hunner stam-
genooten dan de geboren Joden. Do vorst had dus niets te
doen dan een paar vestingen te veroveren, die niet alleen door
aanhangers van den voorvaderlijken Edomietischen godsdienst,
maar ook door afvallige Joden, door Grieken en door hen, die
om daden van geweld en onderdrukking den haat dor ijveraars
voor de Wet vreesden, bezet werden gehouden. Na de in-
neming daarvan werden eenige aanvoerders terechtgesteld,
velen kochten het leven en de vrijheid door het Jodendom aan
te nemen, en wie onschadelijk schenen liet men ongedeerd.
Zoo was weldra het geheele land Joodsch ; wat niet verhinderde,
dat de geboren „zonen Abraham\'s", prat op hun afkomst, nooit
vergaten, welke familiën vreemd bloed in do aderen hadden\').
Die smet werd in hun schatting door niets uitgewiacht; de
Herodessen hebben het ondervonden!
Had zich door deze oorlogen de macht van Johannes zeer
uitgebreid , hij kon toch nog aan geen andoren dan een gowapen-
den vrede donken en zou woldra weer het zwaard moeten trokken,
ditmaal door toedoen van Syrië. Was reeds op zichzelf de
onafhankelijkheid van Judea den voormaligen beheerschers
van dit land hinderlijk, dat thans Joppe er bij behoorde, die
kostelijke havenplaats, ook door do groote opbrengst dor in-
en uitgaande rechten, een zeer gewenscht bezit, vooral voor
vorsten met ledige schatkist, dat was een voortdurende oor-
zaak van ergernis. Do Joodsehe vorst vond het daarom ge-
raden , het bondgenootschap met de Komoinen te hernieuwen,
ten einde zich ook door hun gezag het bezit van Joppe en
1) Vgl. üeel II bl. 145 vg.. IV bl. 228.
-ocr page 154-
142 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK.
Gezer te verzekeren; maar al konden deswege de Syriërs niet
rechtstreeks hierover oorlog gaan voeren, zij bleven er het
oog op houden en alle vijanden van Judea steunen.
Tot dezen behoorden vooral de Samaritanen. Verbitterd
door de verwoesting van hun tempel, lieten zij zich na
eenigen tijd tot daden van vijandschap tegen de Joden ver-
leiden en zagen dientengevolge weldra Hyrkanus\' zonen,
Aristobulus en Antigonus, met oen talrijk legor voor de muren
hunner sterke hoofdstad, Samaria, verschijnen. Vergeefs kwam
de Syrische koning, Antiochus Kyzikenus (113—95), met een
groote heermacht hun te hulp; hij werd geslagen en moest
ijlings naar Scythopolis de wijk nemen. Ook Ptolemeüs La-
thurus, zoon van Ptolemeüs Fyscon, die over Cyprus regeerde
en fel op de Joden gebeten was, kon, al liep hij eenigc
streken van Judca af, Hyrkanus\' zonen niet tot hot opbreken
van het beleg dwingen. Van twee Syrische veldheeren, door
Antiochus achtergelaten om do belegeraars te bestoken, wei*d
de een verslagen en de ander omgekocht om Scythopolis en de
geheelc vlakte van Jizreel te ontruimen; waarop de heidensche
inwoners dozer, nu spoedig Joodsch geworden, steden, verbannen
werden, voor zoover zij weigerden den godsdienst hunner nieuwe
meesters aan te nomen. Eindelijk viel Samaria (20 Marcheswan,
November, 110) in hunne handen en werd tot den grond geslecht.
Zoo was Judoa een bloeiende, machtige staat geworden. Onder
zijn dapporen en beleidvollen vorst-hoogepriester, door allen ont-
zien, was het onafhankelijk van buitenlandsche rijken. De tijd
van David was teruggekeerd: van Dan tot Berzéba, van
de Syrische woestijn tot de Middellandsche Zee, erkenden allen den
te Jeruzalem tronenden vorst. Wie zou dezen durven aantasten ?
De Eomeinen waren zijn bondgenooten, de Syriers ten eenen-
male buiten staat hem te benadeelen, en in Egypte heerschte,
na don dood van Ptolemeüs Fyscon (117), zijn weduwe, de
eerzuchtige en sluwe Kleopatra Kokke, die, in ruil voor de haar be-
wezen diensten, haro Joodsche onderdanen zoozeer begunstigde,
dat zij tot opperbevelhebbers van haar leger Hilkia en Ananias
aangesteld had, zonen van Onias, den hoogopriester van
-ocr page 155-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK. 143
Heliopolis \'). In menig opzicht was Hyrkanus\' rijk zolf\'s veel
sterker dan dat van David en Salomo. Immers, de naijver
tusschcn het noorden en zuiden des lauds was thans zoo
goed als verdwenen; de naam „Jood\'\' was voor al zijn on-
derdancn een eorenaam; allen, met uitzondering van eenigc
Samaritanen, wendden zich bij het dagehjksch gebed naar
Jeruzalem, de tempelstad, aller geestelijko moeder, liet mid-
delpunt van \'s volks godsdienstig leven.
Daarenboven bracht het „Israël in de verstrooiing" onnoe-
melijk voordeel aan het gemeenschappelijk vaderland aan.
Vooreerst, een hechten zedelijken steun. Of verhoogt het niet
hot bewustzijn van kracht on het besef van eigenwaarde eens
volks, te weten dat heinde en ver duizenden wonen, die mot
belangstelling zijn lot gadeslaan, over zijn daden spreken, zjjn ge-
dragslijn volgen, kortom, indien het gevoelt, toongever te zijn in
verschillende doelen der wereld? Voorts, een staatkundigen steun.
De beheerschers van Egypte en Syrië toch waren, gelijk wij zagen,
niet geheel vrij in hun gedrag jegens Judea , maar moesten steeds
rekening houden met hunne talrijke Joodsche onderdanen, op
wier vriendschappelijke gezindheid geen vorst kon bouwen,
dio hunno broeders benadeelde en het ook hun heilig Jeiuza-
lem beoorloogde. Eindelijk, den geldehjken steun, waarop wij
reeds wezen. Fabelachtig groot waren de schatten, die jaarlijks
naar Jeruzalem vloeiden. Er zijn ons geen uitdrukkelijke opgaven
van bewaard; maar wij hebben toch een paar aanwijzingen.
Zoo verhaalt ons Jozefus ■). dat toon Crassus den tempel plunderde,
hij er tweeduizend talenten aan gouden munten en achtduizend aan
baar goud (men rekent een talent op vier- tot vijfduizend gulden)
uit medenam en daarenboven eon zwaren gouden balk, die
in een houten verborgen was, van oen priester, den eonigo die
het geheim wist, ontving, als losprijs voor do kostbare tapijten.
Hoevelo zulke schatten nog waren er wellicht in holle balken
en andere plaatsen verstopt ? Zoo was het dus nog een halve eeuw
na Hyrkanus, niettegenstaande Judea na zijn dood voortdurend
in oorlog is geweest en de tempelschat zeker telkens aangesproken
1) Zie boveu, bl. 119 vgg.             2) Oudh. XIV , 7 § 1.
-ocr page 156-
144 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK.
geworden was. Voor geldgebrok kon dus onder hem nooit vrees zijn.
Waarlijk, al heette hij nog geen koning — het schijnt althans, dat
eerst zijn zoon dien titel aannam — in menig opzicht konden de
koningen der omliggende rijken den miin benijden, die, als
wereldlijk en geestelijk hoofd tegelijk, den schepter zwaaide
over Palestina.
Judoa\'s toestand had, bij zooveel redenen van vreugd,
ook een donkore schaduwzijde, vooral in den vinnigen strijd
der partijen op staatkundig en godsdienstig gebied onder de
Joden-zelven, zoodat het volstrekt niet onverklaarbaar is, dat
op deze jaren van bloei een tijd van diep verval gevolgd is en
het schitterend vorstenhuis der Hasmoneën zeer spoedig is geval-
len. Wij zullen dit straks zien, nadat wij vooraf der Joden
godsdienstigon toestand in eenige bijzonderheden in het oog
gevat hebben, en dan tevens ontdekken , waarom niet alle Joden
later met ingenomenheid op dit roemrijk tijdvak hunner geschie-
denis terugzagen. Maar het zal niemand verwonderen, dat
onder de regeoring-zelve van den glansrijken hoogepriester Jo-
hannes menigeen met opgetogenheid hem beschouwde en over-
spannen verwachtingen aniigaande de toekomst van Gods volk
koesterde.
Hiervan hebben wij nog een merkwaardige proeve in de
oudste gedeelten van het boek Henoch.
Dat er eenmaal een boek van dien naam bestaan had, heeft men
altijd geweten uit do aanhaling er van in den brief van Judas,
in ons Nieuw Verbond \'). Maar het is langen tijd op eenige
kleine fragmenten na verloren geweest, totdat het een eeuw geleden
in oene Ethiopische vertaling is teruggevonden. Hieruit kent men
het thans, en in do laatste vijftig jaren hebben verscheiden ge-
leerden het bestudeerd. Deze arbeid nu is evenmin gemakkelijk
als aangenaam, want het geschrift, niet minder dan 108 hoofd-
stukken lang, is zeer duister, deels omdat de vertaling waarin
wij het hebbeu veel te wenschen overlaat, deels om de wonder-
lijke inkleeding der gedachten, on tevens zeer vervelend. Vele
1) Vb. 14 vg.
-ocr page 157-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK. 145
vragen, dio men bij de lezing stolt, zijn dan ook vooralsnog
onopgelost. Zooveel staat vast, dat hot uit stukken van zeer
verschillendon leeftijd, deels van Joodschen, deels van Chris-
telijken oorsprong, bestaat, en dat hoofdstuk I—XVI, XX—
XXXVI, LXXII—CV uit den tijd van Johannes Hyrkanus
dagteekenen. "Waarschijnlijk is het, dat ook in dozo stukken,
oudere on jongere bestanddeelen vervat zijn.
Het boek is een zoogenaamde apokalypse, gegoten in den
vorm van een gezicht, dat\'den aartsvader Henoch to beurt
valt en door hem meegedeeld wordt. Het behelst eono aan-
kondiging en beschrijving van het groote wereldgericht door
God, als hij, onder schrikverwekkende teekenen, van zijn
tienduizenden engelen omstuwd, komen zal om de goddeloozen
to vernietigen en den rechtvaardigen een lang vreugdevol leven
te schenken \'). Aanleiding tot dit oordeel geeft do val van
tweehonderd engelen, die de dochtoren der menschenkinderen tot
ontucht verleidden en haar tooverijen en ziekelijke weelderigheid
leerden. "Wij vernemen nu, hoe over hen het strafgericht vol-
trokken werd, en erlangen eene grillige beschrijving der woon -
plaatsen van verdoemden en gezaligden, bonevens oon menigte
sterrekundige beschouwingen, eene geschiedenis der wereld,
in het bijzonder van Israël, besloten met een aankondiging van
het godsrijk en een ernstige vermaning aan de zondaars — alles
zeer overladen, met tallooze herhalingen en smakelooze, soms
onkiesehe, beelden, meestal daarenboven van elders ontleend,
zonder oorspronkelijkheid en frischheid van gedachto of zui-
verheid en schoonheid van voorstelling. Een enkele proeve!
Bij het beschrijven van de geschiedenis der wereld en
van Israël1) beliefde het den schrijver, alle menschen onder
dierongestalten voor te stellen; Adam noemt hij eon witten
stier, Eva een koe, Kaïn een zwart, Abel een rood stierkalf;
Set is weer wit, zooals al do aartsvaders. De engelen, die
zich met de dochteren der monschen vereenigenz), zijn sterren;
do uit dien echt gesproten reuzen heeten olifanten, kameelen
1)  Hen. 1: 2—9; vgl. Brief van Judas 14, 15.
2)  LXXXV--XC.             3) Gen. VI: 1 vgg.
10
-ocr page 158-
146 DB BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK.
en ezels. Ziehier hoe de komst en het verblijf der voorvaderen
in Egypte verhaald wordt1): „Toen die twaalf schapen groot
geworden waren, gaven zij een van hen aan de ezels over,
welke ezels het schaap aan de wolven overleverden, zoodat
het onder deze dieren opwies. En de Heer bracht de elf
schapen, opdat zij bij hem wonen en bij hem, midden onder
de wolven, weiden zouden, en zij breidden zich uit en werden
tot evenveel kudden, zoodat de wolven bang voor hen begonnen
te worden ..." Zoo gaat het voort: Mozes is een schaap,
dat, aan de wolven ontvlucht, bij de wilde ezels een schuil-
plaats vindt; Saul, een ram, die eerst de honden, vossen en
wilde zwijnen neervelt, maar daarna zijn waardigheid verloo-
chent en de schapen begint te stooten en te vertreden, alsook onbe-
tamelijk te handelen; de Chaldeën zijn leeuwen, tijgers, wol-
ven en jakhalzen , die de schapen verscheuren. Als Henoch dit
laatste zag, stiet hij een jammerkreet uit; maar de heer der schapen
bleef er rustig bij, verheugde zich zelfs, dat zo verscheurd werden,
en leverde hen aan zeventig herders over om ze te weiden. Die
herders zijn waarschijnlijk de beschermengelen der heidenen, waar-
onder Israël verstrooid was. Na den terugkeer uitBabelen velelot-
gevallen, alle op dezelfde gekunstelde wijze aangestipt, worden de
schapen door roofvogels verscheurd, totdat er niet vele overblijven;
aan deze worden dan lammeren geboren, die de oogen openen en
tot de schapen schreeuwen, maar zij merken er niets van, om-
dat zij doof en blind zijn. Eindelijk krijgen die lammeren hoor-
nen en weerstaan de raven, totdat een groote hoorn ontspruit en
de oogen der schapen opengaan. Xu loopen alle jonge dieren
naar hem toe, en hij strijdt tegen do raven en overwint ze , terwijl
vergeefs alle roofvogels te zamen dien hoorn zoeken te breken.
Eindelijk komt de heer der schapen hem te hulp; ook zij
krijgen zwaarden en trekken op hunne beurt togen de dieren en
roofvogels op; waarna zich de Heer ten gerichte zet en de
zeventig herders in den vuurpoel laat werpen, met de verblinde
schapen\'er bij. Daarna wordt een nieuwe tempel opgebouwd,
waarin alle schapen, die nu zeer deugdzaam zijn, een plaats
1) LXXXIX: 13 vgg.
-ocr page 159-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VQLK. 147
vinden. Het zwaard, waarmee zij gestreden hebben, wordt
verzegeld. En als nu alle schapen, waarvan het groote, nieuwe
huis vol is, ziende zijn geworden, wordt hun een witte
stier geboren, voor wiens sterke horens alle dieren des velds
vreezen, en nadat alle geslachten op hun beurt insgelijks in
witte stieren veranderd zijn, wordt die eerste een groot dier
met zwarte horens op den kop; waarover, evenals over do
andere stieren, de heer der schapen zich zeer verheugt.
De beeldspraak is doorzichtig genoeg; zooals de lammeren,
die eerst tevergeefs tot de doove schapen schreeuwen en later,
na zelve horens gekregen te hebben, den raven weerstand
bieden, de aan de "Wet gelrouwe Joden zijn, die ondanks de
tegenkanting der Griekschgezinden den heidenen te lijf gaan,
zoo kan die groote hoorn, dien alle roofvogels vruchteloos
trachten te breken, geen ander zijn dan Johannes Hyrkanus,
na wiens regeering het godsrijk moet komen. Ach, met hoe
weinige en dofte verven wordt dit geschilderd! De oude tempel,
waarin God niet woont en al welks offers onrein zijn \'), wordt
zorgvuldig afgebroken, omwikkeld en weggeborgen, evenals
Judas Makkabi met de verontreinigde altaarsteenen gedaan
had *). Dat er een nieuwe, groote tempel gebouwd wordt, heeft
de schrijver uit Ezechiël, maar de scheve voorstelling, dat alle
schapen zich in dat heiligdom zouden ophouden, heeft deze
priester-profeet hem niet aan de hand gedaan. Dat het zwaard
verzegeld wordt, is een min gelukkige navolging van de voor-
zeggingen der oude profeten over den eeuwigen vrede 3); evenals
die algemeene voortreffelijkheid der schapen een flauwe nagalm
is van het oude: „En niemand zal meer kwaad doen op mijn
heiligen berg." De witte stier is de koning van het godsrijk,
zoodat wij hier de verwachting van een Messias terugvinden,
welke wij gedurende vier eeuwon onder Israël niet aangetroffen
hebben. Dit zou inderdaad belangrijk zijn, indien het boek niet
grootendeels namaak was. Nu getuigt het slechts in kleine
mate van het geloof des schrijvers aan het optreden van een
1)LXXXIX:73.           2) l Makk. IV: 46.          3) Bjjv. Jcz. II: 1—4,;
XI: 1 vgg.; Micha IV: 1 vgg.; Zach. IV: 9, 10.
-ocr page 160-
148 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCHE VOLK.
koning in het godsrjjk, en nog mindor voor het geloof zjjner
omgeving »).
Do schrijver van het hoek Henoch, die zeker in verstande-
lijke ontwikkeling boven het gros zijner tijdgenooten stond
en ook, getuige de moeite, die hij zich geeft om zijne be-
schouwingen ingang te doen vinden, en den aandrang, waar-
mee hij alle zondaars tot bekeering dringt, een man was van
hoogen ernst, geeft ons een alles behalve gooden dunk van
den zedelijken toestand der Joden onder de regoering van Jo-
hannes Hyrkanus. In zijne, niet minder dan de beschrij-
vingon en voorspellingen, zeer gerekte en door eindolooze her-
halingen krachteloos gemaakte bestraffingen, waarmee hij zijn
„onthulling" besluit2), trekt hij vooral te veldo tegen weelde,
brooddronkenheid en onbarmhartigheid tegen de armen. Her-
haaldelijk wordt een Wee u! uitgesproken over de rijkaards,
die zich wel door hun geld het voorkomen van godsdienstige
menschen kunnen geven, maar wier hart hen van ongerechtigheid
overtuigt en tegen wie ook zijn woord zal pleiten, om hun hunne
boosheden te binnen brengen. Zij begaan onrecht, bedriegen en
onderdrukken de vromen. Waar znlt gij u bergen, zondaars!
wanneer het gebed dier vertrapten u bij God aanklaagt? "Wee
u, die u door onwettige middelen zilver en goud verwerft en
zegt: wij zijn rijk geworden en hebben al wat ons harte lust;
nu willen wij al onze plannen ten uitvoer brengen, want onze
schuren en magazijnen zijn vol, onze slaven talloos als water!
Ja, als water zal uw leugenachtige toestand wegvlieten. Wat
hoopt gij op geluk! Weet, dat gij in de handen der recht-
vaardigen zult overgeleverd worden en zij u den hals zullen
afsnijden. Woo u, die uwe huizen ten koste van anderer zweet
optrekt en wier bouwstoffen enkel tegels der zonde zijn! Gods
toorn zal over u ontbranden. Een algemeen bloedbad zal
ontstaan, het paard tot den borst in het bloed der zondaars
rijden en de wagen er tot den rand inzinken. Terwijl God
zijne heiiigeu als zijn oogappel bewaakt, zult gij in de
duisternis en den vuurpoel geworpen worden. Do engelen houden
1) Vgl. boven , bl. 129.               2) XCII—CV.
-ocr page 161-
DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE JOODSCUE VOLK. 149
aanteekoning van uwe daden, en de wolken, do nevel en de
dauw treden als getuigen op tegen u , zoodat uwe veroordeeling
onontwijkbaar is.
Eigenlijk is, volgens den schrijver, alle woelde uit den Booz e.
De ongehoorzame engelen, die zich met de vrouwen vereenigdon,
hebben haar onnoemelijk veel slechts goloord, als: toover-
middelen en bezweringen gebruiken, zwaarden en messen,
schilden en pansers smeden, spiegels en andere kunstwerken
vervaardigen, voorwerpen van opschik en toiletartikelen, zooals
blanketsel en zalven, bereiden, edelgesteenten en allerlei mcta-
lcn tot versiering dos lichaams aanwendon \').
Dat aan het voortwoekeren dier euvolon door zedelijke vor-
betering der zondaars paal en perk zal worden gesteld, ver-
wacht do schrijver niet. Wel dringt hij herhaaldelijk en met
een overvloed van woorden op bekeering aan, maar hij doet
het alleen, opdat de overtreders gewaarschuwd mogen zijn en
zij derhalve terecht veroordeeld zullen worden! Het Gehennavuur,
den duivel en zijnen engelen bereid, is voor de zondige wereld
niet te ontgaan. Eerst wanneer de groote wereldbrand, door
Gods toorngloed ontstoken, aan de tegenwoordige orde van
zaken een einde zal gemaakt hebben, zullen do uitverkorenen
zondeloos leven en ongestoord oud worden 3).
Getuigt oen en ander niet van een verheven geloof of een innig
gemoedsleven, dat oen boek als dit door tijdgenoot en nakomeling
niet slechts gelezen en bewaard, maar ook, blijkens de orawer-
kingen en uitbreidingen die het onderging, op hoogen prijs
gesteld is , pleit niet te hunnen gunsto. Het geheimzinnig waas,
waarin de schrijver zijn voorstellingen hulde, en de schelle kleu-
ren zijner schilderingen van het paradijs, voor de vromen, on van
de Gehenna, voor booze engelen en goddeloozen bestemd, hebben
zeker do lozers machtig aangetrokken. Maar dit getuigt niet
voor hun goeden smaak, en evenmin voor hun gezond godsdienstig
gevoel. Immers, bonte, helkleurige voorstellingen, een uitstekend
voedsel voor de dweepzucht, plegen, bij innerlijk versterf, de
denkbeelden te vervangen, die bij menschen van ernstig naden-
1) VII, VIII.             2) V : 7—9.
-ocr page 162-
150 DE BLOEITIJD VAN HET ONAFHANKELIJKE J00DSCHE VOLK.
ken en krachtig zedelijk gevoel, door het geloof en de hoop
gevormd worden.
Helaas, het boek Hcnoch was een teeken des tjjds. Bij de
onderdanen van Johannes Hyrkanus was wel de godsdienst in
grooto eer, maar het nadenken en het zedelijk gevoel vervulden
daarbij eon zeer ondergeschikte rol.
-ocr page 163-
HOOFDSTUK IX.
Het godsdienstig leven der Joden.
De tem pel dienst.
Niets is natuurlijker dan dat het godsdienstig levon bij de
Joden zich onder de Hasmoneën krachtig ontwikkelde. Had reeds
de langdurige worsteling tegen het Hellenisme de rechtzinnigen
al sterker en sterker naar de tegenovergestelde zijde, het onvoor-
waardelijk vasthouden aan de "Wet en voorvaderlijke zeden, ge-
dreven , de daarna geleden verdrukking had bij hen de vruchten
gedragen van elke geloofsvervolging, indien zij haar doel mist •
hunne liefdo voor de "Wet, hunne gehechtheid aan den tempel,
hunne ingenomenheid met al wat tot hun godsdienst behoorde, was
er zeer door versterkt. Nauw waren zij ontslagen van het juk
der heidenen, of zij begonnen op hun beurt te vervolgen,
met ballingschap of het zwaard andersdenkenden te straften,
terwijl rechtzinnigheid en ijver voor de "Wet de beste aanbeveling
bij hen werden.
Voordat wij zien, welke gevolgen deze richting voor \'s volks
lotgevallen gehad heeft, willen wij het godsdienstig leven-
zelf in eenige bijzonderheden gadeslaan, en achtereenvolgens
op den tempeldienst, de Synagoge, de huiselijke godsdienst-
gebruiken en het zedelijk leven het oog vestigen.
Toen wij de Mozaïsche wet bespraken !), hebben wij het een
en ander aangestipt om haar karakter in het licht te stellen.
Doch men mete daarnaar alleen het godsdienstig leven der
Joden niet af! Wil men dit kennen, dan mag men zich niet
1) Deel IV bl. 208 vgg.
-ocr page 164-
152                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
vergenoegen met het bestudoeron der voorschriften van den
Pontateuch. Gelijk toch die Wet, door Ezra en andoro pries-
ters na hora opgesteld, oen vergelijk was van do beginselen
der Mozaïsche partij met de oude eeredienstcn der Israëlictischo
stammen en familien, zoo is ook de godsdienst na do invoe-
ring der Wet feitelijk een vergelijk geworden, waariu do volks-
gobruiken een nog ruinaor plaats erlangden. "Wel heeft de
Wet voortdurend vele wijzigingen in den bestaanden toe-
stand aangebracht, menig gebruik doon verouderen en ver-
dwijnen, aan menig ander het burgerrecht verschaft, maar
zij heeft nooit op alle punten de overwinning behaald: de
rabbi\'s van later tijd hebben moeite genoeg gehad om cene
verklaring te vinden voor al die afwijkingen! Waarom werd
bij voorbeeld het paaschlam niet op den 10Jen der maand Nisan
aangekocht om tot den 14den bewaard te worden? Waarom
bestreek men de deurposten niet met het bloed en at men het
dier nooit staande, met den staf in de hand en de schoen-
zolen aan de voeten? Do Wet schreef dit alles toch nadruk-
kelijk voor l). Zij nu gaven op deze en menige dergelijke vraag
zeer onvoldoende antwoorden: do hier genoemde zochten zij
op te lossen door onderscheid te maken tusschen het Pascha,
gelijk het in Egypte, en gelijk hot daarna gevierd was. De
ware verklaring intusschen is boven gegeven: de Wet heeft nooit
ten volle het godsdienstig leven kunnen regelen. Veel geschiedde
dientengevolge steeds in strijd met hare voorschriften, maar
er gebeurde nog veel meer, waarvan zij niets zegt; tal van
gebruiken bleven eeuwen in stand, geheel buiten haar om.
Wij weten hiervan het een en ander uit toevallige vermel-
ding bij de Joodsche schrijvers van dezen tijd, maar vooral
uit het Joodsche wetboek, dat tegenwoordig onder de Joden
even groot gezag heeft als hunne Heilige Schrift, de Misjna,
en verder uit de reuzenwerken, welker bestudeering door do
Joden-zelven met het bevaren van een zee vergeleken wordt,
de jongere doelen vanden Talmud ofGemara\'s, die hoofdzakelijk
verklaringen van de bepalingen der Misjna en uitweidingen
1) Vgl. Deel II bl. 45 vgg.
-ocr page 165-
DE TEMPELDIENST.                                           153
daarover bevatten. Later over de inrichting dezer laatste
meer! Hier zij slechts vermeld, dat zij eerst ongeveer twee
eeuwen na Chr. is samengesteld, waarschijnlijk ook opge-
schreven, on ons dus hot toenmalig ideaal van het godsdien-
stig leven doet konnon. Men kan derhalve vragon , mot welk recht
wij haar mogen raadplegen om inlichtingen te erlangen over het
godsdienstig leven van drie eeuwen vroeger, inderdaad mag
men dit ook niet zonder nadrukkelijk voorbehoud doen. Som-
mige instellingen en gebruiken zijn vast eerst na den val des
tempels in het jaar 70 sterk ontwikkeld; wij behandelen ze
daarom eerst na het bespreken van den ondergang dos Joodschen
staats. Ook wat betrekking heeft op den terapeldienst heeft
zeker in den loop des tijds niet geringe wijziging ondergaan.
Maar do hoofdzaak, het karakter van het godsdienstig leven
en de voornaamste gebruiken, is wis onder Johannes Hyrka-
nus ongeveer dezelfde geweest als anderhalve eeuw later. Wat
hier volgt komt dus zeker in groote trekken mot de werke-
lijkheid onder de Hasmoneën overeen.
Daar het ons veel te lang zou ophouden, alle deelen van
don Joodschon ceredionst te behandelen , laat ik hier bij voorkeur
die, waarvan de hoofdzaken vroeger vermeld zijn, als Paschcn,
Groote Verzoendag, de soorten van offers en do zuiveringsced \'),
onbesproken.
Het eerst begeven wij ons naar den tempel. Aangaando het
uiterlijk voorkomen en do inrichting van dit heiligdom on zijn
naaste omgeving is ons weinig bekend , daar het door Herodes
afgebroken is. zoodat alle opgaven in de Misjna en andere
jongere Joodsche geschriften op den Herodiaauschen tempel,
niet op dien van Zerubbabel, betrekking hebben. Doch wij
zijn vast niet ver van de waarheid, als wij stellen, dat hij
op dezelfde plaats stond als die van Salomo, van wolks puin-
hoopen de bouwlieden onder Darius wel zooveel mogelijk partij
zullen getrokken hebben. De hoofdverdeeling van het gebouw
in het Voorportaal, het Heilige en het Allerheiligste was na-
1) Deel IV bl. 208 vgg
-ocr page 166-
154                      HET 00DSDIEN8TIG LEVEN DER JODEN.
tuurlijk behouden. In het Allerheiligste ontbrak de ark; -wel
had de Wet van Ezra bevolen dat er een moest zijn, en haar
zelfs nauwkeurig beschreven \'); maar gelijk dat voorwerp voor de
Ballingschap menig profeet een ergernis was geweest, zoo hadden
zeker velen in Ezra\'s tijd en later zich tegen de vervaardiging
van een nieuwe verzet, en de voorstanders er van hadden
geen kans gezien de zaak door te drijven; de binnenste kamer
van het heiligdom was dientengevolge geheel ledig.
In het Heilige stonden het gouden wierookaltaar, de zeven-
armige kandelaar en de gouden tafel, waarop iederen sabbat
versche toonbrooden werden neergelegd. Die toonbrooden met
de schalen reukwerk er tusschen waren in zeker opzicht een ge-
durige ergernis voor de priesters. Zou het niet passend zijn,
dat zij, priesters, zclven die spijs van Jahwe bakten? Dan ziet,
Levieten deden dat. Hoe kwam die familie Garraoo toch zoo be-
kwaam op dit punt ? Niemand zag kans, zulke brooden, die aan
beide kanten over den rand der tafel heenstaken, tien palm
lang, vijf breed, met horens van zeven vingerbreedten, twee
naast elkaar en zes boven elkaar, met niets dan gouden stijl-
tjos er tusschen s), zoo te bakken dat ze niet doorbogen. En
dan dat reukwerk! Niemand kon het den leden der familie
Abtinus nadoen. Maar stond het nu dien menschen vrij, die
kunsten als geheimen te bewaren? Neen; geen weldenkend
man kon hun naam noemen zonder er bij te voegen: „De naam
der goddeloozen moge vergaan !" 3)
In het Voorportaal, dat geen deuren had, stonden een
marmeren tafel, waarop de versche toonbrooden, en een gou-
den, waarop do oude, uit het Heilige weggenomen, neerge-
legd werden. Daar stond, naast de deur van het Heilige, met
ketenen aan de zolderbalken vastgemaakt, de groote gouden
wingerd *), waaraan de geloovigen, ter vervulling hunner gelof-
ten, gedurig meer kostbare loten, bladen en druiventrossen hingen:
een kolossaal prachtstuk! Eenmaal, misschien bij gelegenheid
van een schoonmaak, waren er, zooals men verhaalde, driehonderd
1) Ei. XXV: 10—22. 2) Menachöt XI : 4 vgg. 3) Joma III : 11.
4) Joz. Oudh. XV : 11 § 3 ; Joodsche Oorl. V : 5 § 4.
-ocr page 167-
155
DE TEMPELDIENST.
priesters noodig geweest om het van zijn plaats te zetten \'). Van
het portaal waren verder wandon en zuilen behangen met wijge-
schenken, hier gouden of zilveren voeten, handen en andere
ledematen tot aandenken aan ongedachte, door Gods wónder-
macht bewerkte genezingen, daar marmeren of metalen
platen met dankbare vermelding van \'s Heeren gunstbewij-
zen; aan de hanebalken hingen gouden kronen -), en daarnaast
vergulde ketenen, waarlangs de priesterkweekelingen dikwijls op-
klouterdon om die oude gedenkstukken van naderbij te bekijken.
Aan de voorzijde, dat is ten oosten van den tempel, was
oen brandofferaltaar geplaatst, grooter dan hetgeen vóór de
Ballingschap in gebruik was geweest: er waren nu veel meer
aanbidders, dus meer offeranden, dan toen.
Hoewel de afscheiding tusschen priesters en leeken thans
veel scherper geteekend was en strenger gehandhaafd werd
dan weleer, was er toch nog geen muur of staketsel, waar-
door do priesters van het volk waren afgezonderd. Doch het
voorhof, waarin het brandofferaltaar stond en het heilig dienst-
werk verricht werd, en dat in den algemeenen naam van
„het heiligdom" begrepen is, was door muren van den tem-
pelberg of do tempelvlakte, die gewoonlijk, maar ten onrechte,
het voorhof der heidenen genoemd wordt3) en die slechts in
geringe mate heilig geacht werd, afgescheiden. Aan de oos-
tehjke zijde van het binnenste voorhof verhief zich waarschijn-
lijk reeds toen de prachtige Nikanor-poort *), vijftig el hoog
en veertig breed (een Joodsche el is ongeveer een halve meter)
met deuren van koper, die glansden als goud. De legende ging
ervan, dat een vroom man, Nikanor, ze in Alexandrië had laten
maken, en dat, toen het vaartuig, waarop ze naar Palestina
vervoerd werden, door hovigen storm beloopen was, de scheeps-
lieden een van beide overboord hadden geworpen, terwijl de
eigenaar de andere met moeite voor ditzelfde lot had bewaard
door er zich aan vast te klemmen; en ziet, toen zij te Pto-
lemaïs aankwamen, vonden zij de eerste daar aangespoeld! —
1) Middöt III: 8.            2) Zacb. VI: 14.           3) Vgl. de kaart achter
Deel IV.                 4) Verg.boven, bl. 98.
-ocr page 168-
156                   HET OODSDIENSTIO LEVEN DER JODEN.
Of van den tempelberg toen reeds een ruimte afgeschoten en
gedeeltelijk voor Israëlieten in het algemeen, gedeeltelijk
voor vrouwen, nazireërs en hersteldo raelaatschen in het bij-
zonder, bestemd was, is onbekend. Gaanderijen schijnen er in
geweest te zijn, al waren zij niet zoo prachtig als in later
ecuwen. Voorts was sedert Judas Makkabi het geheel met
borstweringen voorzien , en een eeuw na hem verbond een brug
over het Kaasmakorsdal die tempelvesting met de David\'s-stad \').
Dit heiligdom nu was hot middelpunt van de werkzaamheid
der priesters. Ook daarbuiten hadden zij gelegenheid te ar-
boiden en hun brood te verdienen: zij werden in hunne woon-
plaatsen te hulp geroepen om te beslissen, of een spijs al dan
niet rein was; zij deden uitspraak over melaatsenhoid van
raensehon, huizen en kleedercn; zij bopaalden voor een nauw-
gezet gcloovigc, wat hij als eersteling van kudde of oogst
moest geven; in een woord, zij hielpen de onkundigen in het
onderhouden der Wet, en werden daarvoor met eerbewijzen en
geld soms ruim beloond. Ook werden zij zeker de geschiksten
geacht om droomen uit te leggen, voorteekenen te verklaren,
toovcrformulen op te schrijven, booze geesten te bezweren,
amuletten te vervaardigen, kortom de menschen in al die bij-
geloovighoden ter zij te staan, waartegen de Wet wel te velde
trok, maar die toch in Israël, evenals in de geheelo oudheid,
gedurig voorkwamen en, gelijk wij later zien zullen, een be-
langrijk bestanddeel van het godsdienstig leven uitmaakten. Doch
hadden zij in het een en ander ook tehuis ieder zijn arbeids-
veld, wanneer do afdeeling waartoe zij behoorden aan de
beurt was, dus eenmaal om de vierentwintig weken, moesten
zij van den éenen sabbat tot den volgenden in de nabijheid
van den tempel zijn, ten einde daar den dienst waar te nemen; al
naar gelang hunne afdeeling talrijk was of niet en er al
dan niet dagen van drukken dienst in die week vielen, moest
elk priester een dag of meer het werk verrichten en dag en
nacht op don tempelberg vertoeven.
Dan was hun dagelijksch work als volgt: \'s morgens en \'s avonds
1) Joz. Oudh. XIV : 4 j 2.
-ocr page 169-
157
DE TEMPELDIENST.
een lam met do bijbehoorendo hoeveelheid wijn, olie en meel
offeren, verder wierooken , den luchter schoonmaken en aan-
steken, liet altaar reinigen en van hout voorzien, drio der
wachtposten betrekken, — de andere oen en twintig werden
door Levieten waargenomen — daarenboven den geloovigen ten
dienste staan in het brengen van bijzondere offers, meestal van
duiven voor herstelde kraamvrouwen en anderen, wien dit tot
hunne reiniging was voorgeschreven, maar ook van lam,
bok of rund, als dank- of zondeoffer gebracht, van eerstelingen
uit schaapskooi of schuur en van vrijwillige giften. Buitendien
kwam menigeen in den tempel om raad en voorlichting,
en vonden de dienstdoende priesters hierbij arbeid en voordeel.
Of een dienstweek min of meer begeerlijk was, hing van
allerlei omstandigheden af, vooral van den toevloed van be-
zoekers. In een tijd van drukte, omstreeks de groote fees-
ten, of als er door andere aanleidingen veel gaven gebracht
werden, was het een winstgevende zaak. Wel is waar, niet
alles wat inkwam viel den dienstdoenden priesters ten deel.
Vooreerst waren de tienden, in strijd met de Wet, die ze
den Levieten toewijst met bevel aan dezen, daarvan een tiende
deel aan de priesters te geven \'), voor alle priesters gezamenlijk;
en dan was ook ten aanzien van buitengewoon rijke gaven ge-
zorgd, dat zij niet door den toevallig eorst aanwezigen werden
geïnd, maar onder al de priesters van den dag of van de
week werden verdeeld. Doch al bevorderden de tempelvorsten
zooveel mogelijk de gelijkmatigheid, ook hier gold: wie het
dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best; wanneer er veel
in den tempel te doen was, waren er altijd nog al buitenge-
wone voordeelen. In allen gevalle was er dan steeds offervleesch
in overvloed, en zulk een maaltijd kwam anders alleen bij fees-
telijke gelegenheden voor.
Minder aantrekkelijk was de dienst op dagen van weinig be-
zoek, vooral wanneer het weer ongunstig was. Een brandende zon
moet in het onbelommerde, hoog gelegen voorhof bijna onuit-
staanbaar geweest zijn, maar niet minder onaangenaam was
1) Num. XVIII: 20—28.
-ocr page 170-
158                    HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
het in den winter. "Wanneer er sneeuw lag, en dit komt in
Jeruzalem van tijd tot tijd voor, of het vroor een paar graden, of
er waren piasregens gevallen, dan waren de priesters alles behalve
te benijden , die, dun gekleed — zij mochten toch niet anders
dan een linnen broek, hemd, gordel en tulband dragen —
blootsvoets, op den marmeren vloer van het voorhof, lang vóór
zonsopgang hun werk moesten beginnen. Er was daarom niet
zonder reden in den tempel een geneesheer, bepaald voor
ingewandsziekten \'). Bij zulk een gelegenheid kon het licht
wat later worden, en dit gebeurde dan ook soms; eens
althans is liet morgenoffer niet vóór do vierde ure (on-
geveer tien uur) gebracht s). Wij kunnen den priesters dit
plichtverzuim niet erg kwalijk nemen; het moet bij zulk een
gelegenheid al zeer weinig opwekkelijk in het voorhof zijn
geweest: van de prelaten niemand aanwezig, op het orkest
hoogstens zoo vele muzikanten als er volgens het reglement moes-
ten zijn, dat is twaalf r\'), geen een toeschouwer, buiten do afge-
vaardigden der synagogale districten — waarover straks meer!
Dan was het anders op hoogtijden en bij fraai weer!
Een schaar priesters, die elkander de eer en het voorrecht be-
twist hadden om iets, al was het nog zoo weinig van het
ambtswerk te verrichten, deed den dienst; de hoogepriester-
zelf, of althans zijn plaatsvervanger, had er een deel van op
zich genomen; de hooge tempelbeambten, als do leiders van
den dienst, het hoofd der priesterafdeeling, dat der politie
van den tempelberg, schatmeesters, sleuteldragers, ontvangers,
opzieners over de priesterkleeding, de reukwerkbereiding, het
tapijtenmagazijn, de muziekinstrumenten, de toonbroodbakkerij
enz. enz , waren, met de teekenen hunner waardigheid be-
kleed, aanwezig; het orkest was dicht bezet met zangers en
muzikanten; de gemeente was niet officieel vertegenwoordigd:
waartoe zou het gediend hebben? De geloovigen verdrongen
zich immers tot buiten het voorhof! Als dan de cymbaal, bij
het plengen van den wijn, het sein gaf tot de muziek,
het geratel dor tamboerijns, het geschetter der trompotten,
1) Sjekalim V : 1.           2) Edoejöt VI: 1.               3) Erachtn II : 6.
-ocr page 171-
DB TEMPELDIEN9T.                                     159
het getril der talloozo cithers en harpen weerklonk, en
daarna do muziek vervangen werd door het recitatief en
het koorgezang, waarmee de gemeente, zich neerbuigend,
instemde, ja dan moest men opgewekt worden en kon zelfs
een priester, die anders het meest gevaar liep onder alles
koud to blijven, iets gevoelen voor hetgeen daar gebeurde en
van harte modezingen: „Looft Jahwe, want hij is goed en zijn
goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid!"
In den regel evenwel kan de geestelijke dampkring in het
heiligdom niet gezond zijn geweest.
Eigenlijk was het offer, ja, de geheele tempeldienst uit den
tijd. Immers, een tempel heeft dan alleen beteekenis, wanneer
men gelooft, dat de Aangebedene daarin workelijk woont,
en het offer heeft dan alleen recht van bestaan, wanneer
do brenger meent, daarmee zijn god een dienst te bewij-
zen: als het vleesch en het meel, met zout en olie toebereid,
hem tot spijs strekt, hij door den wijn opgewekt wordt, en
zoowel de wierook als de braadlucht hem als liefelijke reuk
verkwikt. Maar zoo kon toch de Israëliet uit den tijd dor
Hasmoneën het een en ander niet beschouwen. Sedert eeu-
wen reeds was Jahwe hem beschreven als de God, die homel
en aarde vervulde, dien zelfs de hemel niet bevatten kon,
die zoo verheven was, dat men geen zijner waardig offer zou
brengen, al bouwde men een houtstapol van al het geboomte
dat op den Libanon groeide, on al verbrandde men daarop
zooveel dieren als op dat gansche gebergte leofden. Wie zou
Hem dan een dienst kunnen bewijzen? Dat Israël den Aller-
hoogste, den onzionlijken, oneindigen God, aan wiens naam men
geen minderen zin gaf dan „Hij die is," in don tempel met
offers vereerde, is wol het sterkste bewijs van het wonderlijk twce-
slachtig karakter van zijn godsdienst, dat mengelmoes van
profetische met priesterlijke denkbeelden, van kinderlijke, vaak
kinderachtige met zuivere on verheven voorstellingen, Van
oude met nieuwe gebruiken en zinnebeelden.
Maar godsdienstgebruiken kunnen eeuwenlang bestaan zon-
der anderen steun dan overlevering en gewoonte: al paste de
-ocr page 172-
160                     HET GODSDIENSTIG} LEVEN DER JODEN.
tempeldienst eigenlijk volstrekt niet bij de overtuiging der
meest ontwikkelde Joden, dit verhinderde niet, dat hij in hot
godsdienstig leven van nagenoeg allen een belangrijke plaats
innam. Volgens de Wet driemaal \'s jaars ten tempel gaan, dat
konden alleen de bewoners van .leruzalem\'s naasten omtrek;
maar de verder wonendon trachtten toch zoo dikwijls mogolijk
dien plicht te volbrengen, en in het buitenland werd hij ge-
lukkig geprezen, die, al was het maar eenmaal in zijn leven,
de heilige plaats had gezien.
Lokten de groote feesten van heinde en ver tallooze aanbid-
ders naar den tempel, ook op andere tijden hadden plechtige
bedevaartgangen derwaarts plaats. Zoo bij gelegenheid van
het brengen der eerstelingen, tusschen Pinksteren en Loof-
hutten. Eigenlijk moest ieder Israëliet dit van alle edele veld-
en boomvruchten doen; doch daar onmogelijk al de ver afwo-
nenden hiervoor telkens naar Jeruzalem komen konden, deden
de godsdienstige bewoners van een district dit vaak geza-
menhjk eenmaal \'s jaars1). Men legde het noodige bijeen en
benoemde een aanvoerder. In de hoofdplaats kwamen, des
avonds voor den bepaalden dag, uit do omliggende dorpen de
deelhebbers bijeen, ieder met zijn gaven; dezen, met versche
vruchten, in de hoop ze nog onbedorven in den tempel te kun-
nen brengen, genen, met gedroogde; groenten, olie, honig,
van al wat boomgaard of moestuin opleverde het edelste en
schoonste, was zorgvuldig in de korven neergelegd, met bloe-
men er bij tot opschik. De rijksten voerden een lam of geit
mee ten offer, en op gemeenschappelijke kosten was een stier
met vergulde horens aangeschaft. „Komt, laat ons opgaan
naar Sion!\'\' klonk het \'s morgens vroeg, en men ging feeste-
lijk, met de fluit voorop. Was de weg ver, dan raakte de
karavaan gaandeweg in wanorde, maar dicht bij Jeruzalem had
men gelegenheid tot herzamelen; daar toch hield men halt en
zond een bode vooruit om de priesters van de aankomst te
verwittigen. Dezen lieten dan den stoet afhalen; was het een
aanzienlijk gezelschap, dan ging eon hoog tempclbeambte;
1) Vgl. Bikkoertm III : 1—8.
-ocr page 173-
DE TEMPELDIBNST.                                     161
waren het eenvoudige burgers, dan maakte men er minder
omslag mee. Do bedevaartgangers, die inmiddels hun kleoding
in orde gebracht, do vruchten on bloemen zoo sierlijk mogelijk
gerangschikt en zichzelven geschaard hadden, trokken feestelijk
de stad binnen: voorop do fluitblazers, dan de mot bloemen-
kransen omwonden stier, en daarachter do juichende stoet. Inde
straten, waar zij doortrokken, stonden de handwerkslieden op,
als zij voorbijgingen — bij do meeste ambachten toch was de werk-
plaats aan den openbaren weg — en begroetten hen met een:
„Wees gezegend, broeders uit Sichem!" „"Welkom, vrienden
uit Hebron!" Zoo besteeg men den tempelberg; ieder, zelfs
de rijkste niet uitgezonderd, nam zijn eigen korf op den schouder;
hot fluitspel hield op en werd vervangen door het orkest, dat
Psalm XXX — een vreemde keus! — aanhief; de priesters
onderzochten de eerstelingen: wat niet gaaf was werd afge-
keurd; nu trokken de feestvierenden het voorhof in, gingen
rondom het altaar on bleven daarvoor staan met do korven op
de schouders; men las, indien men kon, zelf het formulier \') —
later, toen het bleek dat menig ongeletterde uit schaamte over
zijn onkunde wegbleef, lazen de priesters het altijd voor —
midden in het formulier tilden de feestgenooten de korven van
de schouders; do priesters legden er do hand onder on maakten
eene beweging, waarmede zij de wijding der gaven aan den
Heer aanduidden; na de voorlezing der Schriftafdeeling zet-
ten do brengers hunne gaven neer en gingen buigend heen,
om getuigen te zijn van het offeren van hun stier en zich
aan hot vreugdemaal te vereonigen. De eerstelingen, met de
korven, die soms van goud- of zilverdraad waren gevlochten,
vielen aan de priesterafdeeling van de week ten deel; zij
mocht er vrij over beschikken, zelfs ze verkoopen — wat niet
bij alle giften geoorloofd was: het offervleesch bij voorbeeld
moest door honzelven in het heiligdom genuttigd werden.
"Was de bepaling van don dag, waarop zij hunno eersto-
lingon wilden brengen — evenwel niet anders dan tusschen Pink-
steren en Loofhutten — den offerenden overgelaten, er waren
1) neut. XXVI : 5—10.
11
-ocr page 174-
162                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DEE JODEN.
ook enkele dagon, waarop bepaalde familiën of vereenigingen
haar bijzonder tempolfeest hadden. Dit waren de dagen der hout-
levering.
In den tempel werd ontzaglijk veel hout verbruikt, vooral
voor het altaar was er .veel noodig. Men stelle zich het vuur
hierop niet zoo klein voor, als het gewoonlijk op prenten af-
gebeold wordt. Hot altaar had een vuurhaard van ongeveer
twaalf meter in het vierkant; het midden dier vlakte was dus
voor den priester onboroikbaar, en slechts de rand kon ge-
bruikt worden. Hierop had ioder bijzonder soort van offer, hot
brand-, hot dank-, het schuld- on het zondeoffer, zijn afzon-
derlijke plaats. Welnu, op sommige dagen ging er zooveel om,
dat er, om slechts iets te noomon een plek aangowezon was,
waar het brandoffer van gevogelte gebracht moest worden,
indien er op de gewone plaats, don oostelijken kant, geen
ruimte meer voor was\'). Meermalen zeker was die goheele
rand des altaars, acht en veertig motor lang , belegd met bran-
dend vleosch. Hoeveel hout moet hiervoor niet noodig zijn ge-
weest! Eiken morgen werd het altaar geruimd; do asch werd
gewoonlijk in het midden opgestapeld; zoo\'n aschbult, soms
van zeshonderd Hektoliter, wa3 een sieraad voor het al-
taar \'), dewijl hij getuigde van de offervaardigheid der geloo-
vigon. Daarna werd een nieuwe houtmijt gebouwd van stevige
balkon, wier achtereinden in den aschhoop staken, terwijl de
vooreindon uit elkaar liepen, zoodat zij een V vormden met
de opening naar het oosten. Alleen voor hot wierookoffer in
het Heilige behoefde men dagelijks ongeveer twee en dertig
liter houtskool, dat van uitgelezen stukken bereid werd; op
den sabbat nog meer, voor den wierook op do toonbrooden-
tafel.
Welnu, al dat hout was zeer kostbaar. Do soort deed er
weinig too: behalve olijven- en wijngaardenhout toch, waren
alle soorten goed — gewoonlijk was het van vijgen-, noten of pijn-
boomen; maar het moest volkomen gaaf zijn: een enkele aange-
stoken plek maakte, dat de beambte der houtkamer het
1) Zebachim VI : 8.
2) Tamid II : 2.
-ocr page 175-
DE TEMPELDIENST.                                     163
afkeurde, en de omtrek van Jeruzalem was niet houtrijk, zoo-
dat het benoodigdo van verre moest worden aangevoerd. Zie-
hier dus in schrale tijden een groot bezwaar voor de tempel-
kas en altijddoor een goedo gelegenheid voor de vrienden
van den eeredienst om hunno offervaardigheid te toonen. Toen
de ijveraars voor de Wet, door Ezra on Nehomia aangevuurd,
zich verbonden tot getrouwe inachtneming van Gods voor-
schriften, werd dan ook uitdrukkelijk do houtlevering vermeld
en lootte men, welke familie de eer en den plicht liobben zou,
jaarlijks op bepaalde tijden het noodigc te geven \'). Gaande-
weg is in die regeling natuurlijk verandering gekomen: deze
familie stierf uit; gene werd onmachtig of onwillig, het hare
te doen; omgekeerd kwam er oene tot aanzien on wedijverde met
andere in ijver en mildheid; en wij kunnen ons licht denken,
dat zulk een jaarljjksche offerdag van een geslacht een hoog-
tijd voor de loden werd en veraf wonende gezinnen, om niet
van den familiekring los te raken, zich beijverden het hunne bij te
dragen en zich te Jeruzalem op het feest lieten vertegen-
woordigen; de leverantie had met dergelijke plechtigheden als
het brengen der eerstelingen plaats; de dienstdoende priesters
smeekten \'s Heeren zegen af over de offerendo familie, on ten
slotte voroenigde deze zich aan een vroolijken maaltijd , waar veel
gegeten, gedronken, gozongen, gedanst en geschertst werd;
want men denke zich zulke feesten niet als bijeenkomsten, waar
de ernst voorzat! Do 15J" der maand Aab (ongeveer Augustus)
was het algemeene houtlevering 2); dan gaven niet die weinige
oude aristocratische familiën, maar ieder die wilde; zelfs de
afstammelingen der voormalige heidensche tempelslaven moch-
ten meedoen. Dan vierde dus half Jeruzalem feest; dan we-
melde het in de wijngaarden nabij die stad van in het wit
gokleede meisjes, die onder vroolijk dansen in dartele liedjes
hare trouwlustigheid aan den dag legden. Die dag was onder
de uitgelatenste van het jaar!
„Zich verheugen voor \'s Heeren aangezicht": dit was van
1) Neh. X : 35. 2) Taantt IV : 5, 8; Joz. Joodsche Oorl. II i 17 $ 6.
-ocr page 176-
164                      HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
oudsher het karakter van de Israëlietische feesten geweest en
was het nog. Om nu don Nieuwjaarsdag, Poeriem en het Lich-
tenfeest, waarbij de tempeldienst geheel op don achtergrond
trad, daar te laten — zij zullen straks hun plaats vinden —
ook de drie groote feesten, do „bedevaartsdagen," zooals de
Joden ze noemden, Pasehen, Pinksteren en Loofhutten, wor-
den door uitbundige vreugd gekenmorkt. Men krijgt er een ge-
heel verkeerden indruk van, wanneer mon alleen do Bijbolsche voor-
schriften hierover kont en waant, dat die offers, waarvan de
Wet schier uitsluitend gewaagt, de hoofdzaak waren. Voor den
wetgever mogen zij dit geweest zijn, maar niet voor het f\'eest-
vierende volk, noch zelfs voor de priesters, die wel als offer-
aars en reinigers do uitvoerders der Wet waren, maar tevens,
als kinderen van hun volk, de voorvaderlijke gebruiken hielpen
in stand houden.
Zoo waren van oudsher „de dagen der ongezuurde brooden"
een feest tot opening van den oogst, en de wetgevers hebben
wel getracht er eeno andore beteokenis aan te geven \'), maar,
buiten staat de gebruiken af te schaffen , hebbon zij zich moe-
ten vergenoegen met ze in te lijven in den officiëelon eere-
dienst en dus als het ware kerkelijk te stempelen.
Ziehier het oude gebruik, voor zoover het door de overheid
gewettigd was\'2). Wanneer het Paaschfeest naderde, wees de
groote Raad een akker aan, waarop de gerst rijp was, liefst
zoo dicht mogelijk bij Jeruzalem, maar desnoods ver weg.
Op den eersten dag der ongezuurde brooden (15 Nisan) gingen
dan des avonds drie afgevaardigden van den Raad derwaarts,
en de bewoners van den omtrek vloeiden er in getale samen.
Reeds terwijl het nog dag was, worden de noodige toobereidselen
gemaakt, door het samenbinden der vereischte aren, zoodat ze
maar af te snijden waren. Na zonsondergang zou dit plaats hebben.
Ziet, met korf en sikkel gewapend, gaan de drie hoofdpersonen
naar de bepaalde plek, zeker door de overheid der plaats en vele
aanzienlijken on priesters begeleid, buitendien voorafgegaan on
l) Ex. XI11 : 1 vgg.
2) Joz. Oudh. III : 10 § 5; Menachöt X : 1 vgg.
-ocr page 177-
165
DE TEMPELIMENST.
gevolgd door oen feestvierende, dat wil zeggen, een tierende,
zingende en dansende menigto: hoe grootcr toeloop dos te
beter! Ter plaatse gekomen, gebiedt men stilte. „Is de
zon onder?" roept een der afgevaardigden. „Ja!" galmt het
antwoord. De tweede doet dezelfde vraag en krijgt hetzelfde
boschoid. Zoo worden al do volgendo vragen driemaal gedaan.
„Is dit een sikkel?" „Ja! Ja!" „Is dit oon korf?" „Ja!"
„Is het sabbat vandaag?" „Ja!" „Zal ik afsnijden?" „Ja!
Ja! Ja!" schreeuwt men. Nauwelijks is dit voor den derdon
keer beantwoord, of do sikkel wordt in de halmen geslagen
en do gerst gemaaid, in de korven neergelegd en naar het
tempol voorhof gebracht. Daar worden do aren gezengd of eerst
zorgvuldig gedorscht en daarna geroosterd; eindelijk wordt er
met veel omslag het fijnste meel van bereid en hiervan, met
olie en wierook, door den priester een handvol op het altaar
gebracht. Van dezen middag af mocht men do gerst maaien,
bereiden en vorkoopen. Dat gewoonlijk reeds den 16dcn Nisan
op de markt Ie Jeruzalem geroost koren en meel van den niou-
wen oogst te koop geboden werd, vond de strenge wetsbe-
trachter afkeurenswaardig, maar de groote hoop nam het zoo
nauw niet.
Aldus werd de oogst officieel geopend, maar men begrijpt
licht, dat het volk zich met deze éene ceremonie niet tevreden
stolde. Zeker gingen in allo streken des lands do monschen
garst snijden , een paar priesters of leeken met sikkels en kor-
ven voorop, het volk zingende mee; onder gejuich werden
dan de halmen afgesneden en naar het dorp gebracht, een
vuur ontstoken, de aren geroosterd, en nadat een deel in de
vlammen geworpen was, plukhaarden do toeschouwers om de
rest, ten einde het bemachtigde te bewaren als voorbehoed-
middel tegen brand of veepest. De mannen der Wet schud-
den er het hoofd bij; maar wat was er tegen te doen ?
Zoo hebben do Joden zeker ook in allo steden en dorpen
de plechtigheid van Pinksteren, het feest van den voloindig-
den oogst, in stand gehouden. Bepaalt do latere wet alleen,
hoe groot de twee brooden moesten zijn, die plechtig in den
-ocr page 178-
/
100                       1IKT r.ODSDfKNSTIG LEVEN DER JODEN.
tompel werden gebracht, en wat men daarmee doen moest \').
hot oogstfoest werd overal naar oud gebruik met hot rond-
dragen van monsterbrooden en het brengen van andere gaven,
waarbjj do rijken met elkaar in mildheid wedijverden, onder groot
vreugdegejuich gevierd J).
Maar in uitgelatenheid kon geen hoogtijd met Loofhutten ver-
geleken worden, het feest van den voleindigden vruchten- en
wijnoogst, „het feest" bij uitnemendheid genoemd. Van de
viering in andere plaatsen dan Jeruzalem hebben wij geen
beschrijving uit den ouden tijd, maar wel van hetgeen in den
tempel, onder het oog en met medewerking der priesters, ge-
beurde 3), en dit was van dien aard, dat de Grieken, die er
getuigen van waren, het niet zonder reden een Dionysosfeost
noemden. Het was dan ook zonder twijfel hiermee gelijksoortig.
In den vroegen morgen van elk der zeven feestdagen be-
gaf zich een priester, door eeno opgewonden menigto verge-
zold, naar den vijver Silóah, om in een gouden kruik water
te putten. Hiermee ging hij naar het tompelvoorhof terug en
hot altaar op, om het plechtig in een hiervoor bostemdo schaal
uit te gieten. Rondom het altaar waron lango, niot van bla-
deren beroofde takken geplaatst; daar speelden dagelijks do
leden van bepaalde familiën, die hierop eon oud recht-had-
den, do fluit, en ieder feestganger droeg steeds in de linker-
hand een citroen, in de rechter een met wollen draden on andere
sieraden omwonden stok (de loelaab), met onzen „palnipaasch"
te vergelijken. Zooveel zij konden huisden zij in hutten, van
takken gemaakt en met bloemen versierd: het was daar wel
eens minder aangenaam door de hitte, want het kan in de maand
Tisri (October) in Palestina soms zeer warm zijn; maar \'s avonds
was het er luchtig, en men vierde er zooveel mogelijk feest in.
Haar toppunt bereikte de vreugde in het tempelvoorhof des
nachts. Daar weerklonken \'s avonds de bazuinen der priesters,
en op dat geluid zette zich eene, alles behalve deftige, pro-
cessie in beweging. Priesterkweekelingen waron de hoofdper-
soncn: met afgelegde priesterkleoderen, tot monstorpitten in-
1) Mcnachót X:6, XI: 4, C. 2) Ueut. XVI: 10. 3) Sukka IV eu V.
-ocr page 179-
167
DE TEMPELD1ENST.
eengodraaid, gingen dozen naar do vier kolossaio kandolaars,
die in het buitenste voorhof stonden, en weldra was niot alleen
do tempelberg, maar ook, zooals do rabbijnen roemden, ge-
heel Jeruzalom verlicht door den glans, die van hot voorhof
straalde. Deze kwam niet alleon van die grooto lampen
met de brandende klecdingstukken, maar ook van do fak-
kels, die de feestvierenden in de hand droegen en waarmee
zij zingende dansten; de eerwaardigste mannen schroomden
niet, zich ondor den dollen hoop te mengen en, liedjes aan-
hoffende, ondor wilde buitelingen hunne fakkels in do hoogte
te werpon on weer op te vangen. Of hierbij geen min oorbare
uitspattingen plaats hadden ? Men kan dit licht gissen, als
men hoort, dat do laatste feestvierenden "s morgens mot geweld
moesten verwijderd worden, on dat het raadzaam geworden is, in
het voorhof een gaanderij te maken, van waar de vrouwen
ongemoeid de vreugd konden aanzien. Op don laatsten dag
werden do takken, die rondom het altaar stonden, uit den grond
gerukt en mot geweld afgeslagen, zoodat het voorhof met de
bladeren bestrooid was, torwijl tevens do feestgangers hunno
citroenen, bloomen en loelaab\'s wegwierpen.
Met al die Bacchanaliën vormde zeker de voorlezing der
Wet in het voorhof op den eersten dag\', door haar sober
karakter, oen wonderlijke tegenstelling.
Trouwens, zoo tweeslachtig was niet alleen hetgeen in den
tompel gebeurde, naar het geheele godsdienstig leven der Joden;
de oude gobruiken waren bont, grillig, wild; wat de wetgevers
reeds van vóór de Ballingschap invoerden, was streng, een-
voudig, nuchter, vormelijk.
-ocr page 180-
HOOFDSTUK X.
Het godsdienstig loven der Joden.
Do Synagoge.
suzanna; bel en de draak.
Toon do hervormingspartij onder Jozia haar grooton slag
sloeg en de afgoderij uit Isi^aöl vordolgde, meendo zij een goed
werk to doen door allo heiligdommen van Jahwe behalvo den
Jeruzalemschen tempel te vernielen: zoo toch werden do oude
volksgodsdiensten, naar men hoopte, uitgeroeid. Aan éen tompol
moest de Israëliër naar Jahwc\'s hart genoog hebben. Wolk eono
kortzichtigheid! Alsof dio talrijkheid der „heilige plaatsen" wille-
keurig was! Indien zij daarentegen ontstaan was tot voldoening
aan ziclsbehoeften, hoe kon men dan wanen, dat de op ruwe wijze
van hare heiligdommen beroofde menigto zich in dio gewelddadige
beperking van don geheelon eerodienst tot Joruzalom-alleon voegen
kon ? Noch voor noch na de Ballingschap hebben de Joden dit ge-
dragen ; zij moesten bepaalde plaatsen hebben, waar zij konden
bidden en Gods zegen ontvangen. Al zijn dus de meest in het
oog springende godsdienstige handelingen, met name de offers,
onder de teruggekeerden uit Babylonië alleen in den tempel
volbracht, al kreeg dit heiligdom, juist omdat het geen mededinger
had, buitengewone waarde, de synagogen tradon zooveel mogolijk
in de plaats der „hoogten" en andero heiligdommen. Geheel
overeenkomstig de aloude gehechtheid aan „heilige plaatsen",
zegt een rabbijn uit de tweodo eeuw na Chr.: „Ieder die een
plaats voor zijn gebed bepaalt, Abraham\'s god komt hem to hulp,
en als hij sterft, zegt men van hem: Waar is de zachtmoe-
-ocr page 181-
169
DE SYNAGOGE.
dige, de vrome, de leerling van onzon vader Abraham ?" —
waarop hij voortgaat to betoogen, dat Abraham-zelf oen vaste
gebedsplaats heeft gehad\'). De synagogen , voor wier grond zelfs
vaak bijgeloovige eerbied werd gekoesterd, heetten de „gods-
huizen" *) en werden in menig opzicht gevaarlijke mededing-
sters van den Jeruzalemschon tempel. Wel bleven de rechten
der officiëele priesterschap, haar door do "Wet toegekend, onver-
kort; doch de Synagoge riep een nieuwen stand van geestelijke
leidslieden in het leven, waardoor de schare zich als was
kneden liet.
Hoe do gebouwen, die wij mot oen Grioksch woord synagogen ,
dat is verzamelplaatsen, noemen, gewoonlijk waren ingericht,
op welke tijden er dienst was, waaruit deze bestond on wie er
bij voorgingen, is reeds elders besproken 3). De synagogen
heetten ook „gebedsplaatsen", wolken naam zelfs de tempel
een enkelen keer draagt \'). Waar, om de armoede der gemeente
of, buiton Palestina, wegens verbod der overheid, geen gebouw
voor do gemeenschappelijke godsdienstoefening bestond, zon-
derden zij hiertoe ruimten in do open lucht af, liefst bij stroo-
mend water ten dienste der godsdienstige wasschingen 5). Waar
eeno talrijke gemeente was, had deze meer dan éene, soms
vele, gebedsplaatsen.
Hier dan deden de godsdienstige Joden bij voorkeur hunne
dagelijksche gebeden, die bij hen, evenals iedere andere gods-
dionstige handeling, steeds meer een bepaalden vorm aannamen
en grootondeels in het opzeggen van een formulier bestonden.
Wij weten niet nauwkeurig, waaruit het voorgeschreven ge-
bod ten tijde der Hasmoneën was saamgesteld, maar ongotwij-
feld maakte dat, hetwelk naar den aanhef „Hoor, Israël! de
Heer onze God is eenig", het y\'ema\\ d. i. „hoor", heet en nog
altijd de eercplaats in de Joodsche gebeden bekleedt, er het
voornaamste gedeelte van uit. Het bestaat uit Deut. VI: 4—9,
XI: 13—21, Num. XV: 37—41. Wanneer men deze plaatsen
naleest, dan zal men zien, dat de inhoud al zeer weinig strookt
1) B. Berachfit 64.          2) Ps. LXXIV : 8.          3) Deel V bl. 166 vgg,
4) Jez. LVI : 7.               5) Vgl. Deel VI bl. 249.
-ocr page 182-
170                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
mot onze opvatting van het gebed. Immers, zij bohelzon geen
woorden tot God gericht, maar vermaningen aan de Israëlie-
ten, niet slechts om God lief te hebben, maar ook om Zijne
goboden op hunno handen, voorhoofden, deurposten en poorten
te schrijven, on zich kwasten met een hemelsblauwen draad
te maken, benovens beloften Gods, indien zij gehoorzaam
zouden zijn, en bedreigingen, in geval zij zich weerspannig
betoonden.
Hieraan sloten zich vast toen reeds eenigo der zoogenaamde
„achttien zegoningon" of „beden" aan, door de Joden ook wel
kortweg „het gebed" gonoemd, dat in zijn geheel, zooals het
nog in zwang is, eerst uit den tijd na den val des tempels
van het jaar 70 dagteekent. Dit formulier is als gebed veel
schoonor on gepaster dan het sjema, daar het aanroepingen
van God bevat, betuigingen van eerbied on liefde voor Hem,
schuldbelijdenissen met smeekingen om vergeving, benevens
beden om voorspoed en redding voor Israël.
In do synagogen werden op bepaalde tijden gedeelten uit
do Wet voorgelezen, alsmede uit andere boeken, zoowel
uit die, welke later in den Kanon opgenomen zijn, als uit
zulke, die men deze eer niet waardig gekeurd heeft; in don
tijd der Hasmonoën toch werden er wel nevens do Wet een
paar bundels geschriften als heilig beschouwd, maar do Kanon was
nog niet gesloten.
Men kwam in de synagogen, zooals voor de hand ligt,
vooral op feestdagen bijeen; men las er op Poeriem het boek
Esther voor; men kondigde er den sabbat af; men juichte er op
de nieuwemaansdagen ter eer van het weer verschonen he-
mellicht en volbracht er vele andere godsdienstige handelingen,
waarvan wij eenige straks zullen beschrijven; ook gebruikte men
er, óf in het daarlangs stroomend water of in hiertoe inge-
richte vertrekken, de baden, bij onderscheiden verontreini-
gingen voorgeschreven.
De band tusschen de synagogen en den tempel werd op eigenaar-
dige wijze onderhouden. Iedere week, wanneer een nieuwe pries-
terafdeeling naar Jeruzalem optrok, om or de vorige af te lossen en
den dienst waar to nemen, ging ook, beurtelings uit een der vier
-ocr page 183-
171
DE SYNAGOGE.
cn twintig synagogale districten, waarin Palestina gesplitst was,
een afdeeling leeken derwaarts. Ook zij deed er eenigermate
dienst, want zij vertegenwoordigde bij elk offer, behalve bij
die gelegenheden , waarbij men zeker was van een genoegzaam
aantal toeschouwers, de gemeente, on werd, evenals de pries-
ters en de zangers, officieel door den horaut opgeroepen, om
op haar post te zijn, als het offer word gebracht. Haar hoofd-
man kreeg daarenboven de bepaalde taak, onreinen door de ooste-
lflko poort uit den tempel te geleiden. Voor die „mannen, die op
post staan", gelijk zij genaamd werden, omdat zij bij het altaar
stonden, was de tijd van hun verblijf te Jeruzalem een tijd
van voortdurende godsdienstoefening: zij lazen dagelijks de
Wet, deden gemeenschappelijk de plichtgebcden in het tem-
polvoorhof on hielden strenge vasten, in later tijd zelfs iede-
ren Maandag en de drie volgende dagen. Inmiddels was die
week ook voor hunne gemeenten een tijd van godsdienstig
samenzijn. Van hunne stad- en dorpsgenooten toch kwamen de
ijverigstcn dagelijks in do synagoge der hoofdplaats van het
district bijeen om te bidden, öonesis I in zes afdeelingon te le-
zen en te vasten; wie dichtbij woonden gingen iederen avond
naar huis, die van verre kwamen on er gelegenheid toe hadden ,
overnachtten in de hoofdplaats.
                            t
Zoo was de Synagoge voortdurend een kweekschool van gods-
dienstig leven en biedt ons als zoodanig een eenig verschijn-
scl in geheel de oudheid aan. Tempels toch en andere heilige
oorden, waar de godheid heette te wonen en waarheen de ge-
loovigen opgingen om haar te eeren en te dienen, die vindt
men overal; doch hier treffen wij plaatsen aan, waar de leden
eener gemeente samenkwamen om door onderlinge gods-
dienstoefening elkander op te wekken tot getrouwheid aan den
wil van hun god en te versterken in hun geloof. Hier traden
als voorgangers op, niet mannen, dio het recht hiertoe ont-
leenden aan geboorte of officieele aanstelling, maar zonen des
volks zonder titel, zonder van hoogerhand verordende wijding,
zonder voorgeschreven opleiding; hior kon ieder zijnj broederen
voorgaan in hot gebed of in de lezing der Heilige Schrift;
hier was het niemand verboden, te zeggen wat hij tot leering,
-ocr page 184-
172                     HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
vermaning of vertroosting op het hart had. Zoo natuurlijk en
doeltreffend was de vorm van eeredienst in de synagogen, dat,
toen do protestanten, afkeerig van den praal en de talrijke cero-
moniën der Roomsch Katholieke Kerk, hun godsdienstoefeningen
regelden, zij niets beters hebben weten te doen dan terug
te keoren tot hetgeen zij noemden den eenvoud van den Apos-
tolischen tijd, dat is den Joodschen dienst in de synagogen,
waarvan dus de protcstantsche godsdienst in haar geheol slechts
eene navolging is.
Wanneer wij de synagogen brandpunten en kweekplaatsen van
godsdienstig leven noemen, dan hebben wij reeds hiermee haar een
belangrijke plaats aangewezen. Toch is daarin bij lange na niet
alles gezegd. Om good te begrijpen, welk een invloed de Synagoge
oefende, bedenke men, dat onder Israël geen sprake was van
scheiding tusschen wat wij noemen Kerk en\' Staat, maar dat de
laatste grootendeels in de eerste opging. Evenals do tempelkas
te gelijk \'s lands schatkist on do hoogepriester het wereldlijk
hoofd des volks was, terwijl de Raad of het Sanhedrin onder
hem zoowel de godsdienstvragen oploste als recht sprak en
over oorlog of vrede besliste, zoo was ook de synagoge
oudtijds evenzeer bedehuis als leerschool en rechtzaal. Daar
werd nu eens gebeden on gezongen, dan weer godsdienst-
onderwijs gegeven, maar ook een wetsovertreder veroordeeld
en gegeeseld1); en dat alles onder leiding van dezelfde mannen,
de schriftgeleerden.
Ovor de eer, welko dezen genoten on over hunne verhouding
tot de andere loidslieden des volks, priesters on vorsten, zul-
len wij spreken, wanneer wij over do partijschappen handelen.
Nu moeten wij de richting aangeven, waarin zij hun volk
stiorden.
"Welk haar hoofdbeginsel was, wordt door hun naam: schrift-
of wotgeleerden, reeds aangeduid. De vijf „boeken van Hom"
welkor inhoud regelrecht door God aan dien grooten profeet
ingegeven was, waren hun de bron van alle kennis, en
1) Vgl Matth. X : 17, Hand. XXII : 19, 2 Kor. XI = 24.
-ocr page 185-
DE SYNAGOGE.                                             173
hieraan sloot zich de mondelinge overlevering aan, die ook
van Mozes heette te dagteekenen en volmaakt zuiver van
geslacht op geslacht overgeleverd te zijn \'). Het eerste wat
de mensch dus noodig had, was, met dat woord Gods
vertrouwd te zijn. „Wie Wotskonnis verwerft, verwerft het
eeuwige leven" J). Nu zijn ongetwijfeld de eerste vijf Bij-
belboeken rijk aan leering; maar om die er in te vindon,
moet men oen oog voor hunne schoonheden hebben en bij de
lezing on bestudeering zijn toegerust niet alleen met gezond
verstand, maar vooral met een krachtig zedelijk gevoel, alsmode
met de begeerte om wijzer en beter menschen te worden en
eene oplossing te vinden van de levensvragen, die soms in
het hart oprijzen. Doch de Joodsche schriftgeleerden waren kin-
deren van hun tijd, een tijd van zeer groöte geestelijke ver-
slapping, een tijd zondor gezond staatkundig en maatschappelijk
leven, een tijd die teerde op do geestelijke schatten, van de
vaderen geërfd.
Tevergeefs zoekt men dientengevolge bij hen naar nieuwe,
frissche gedachten. Zijzelven maakten ook volstrekt geen aan-
spraak op oorspronkelijkheid. Integendeel! De bij de oude profeten
zoo gewone tegenstelling, dat al hunne woorden van God en
niet uit hun eigen hart kwamen, wordt door do schriftgeleerden met
even grooten nadruk gemaakt, maar alleen toegepast op hun
grooten held Mozes: wie zegt, dat Mozes ook slechts een vers
van de "Wet uit zichzelven heeft geschreven, is een verach-
ter van Gods woord; wat de profeten betreft, in de schatting
der schriftgeleerden was hunne voornaamste verdienste, dat
zjj de mondelinge wet, die Mozes aan Jozua en deze weer
aan de oudsten had gegeven, ongeschonden hebben overge-
leverd; wat de schriftgeleerden-zelven aangaat, zij wilden niets
zijn dan tolken van Mozes en deden al hun best zich te vrij-
waron voor de verdenking, zolven iets bedacht te hebben.
Rabbi Jochanan ben Zakkai, die tijdens de verwoesting des tom-
pels leefde, meende zijn leerling Eliëzer ben Hyrkanus boven alle
anderen to eeren, toen hij hem een goed bepleisterden regenbak
1) Vgl. boven, bl. 66 eu Deel V blz. 327 vg. 2) AbÓt II: 7.
-ocr page 186-
174                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DEK JODEN.
noemde, die geen druppel doorliet \') — wij zouden met dien lof
alleen van zoo\'n voortreffelijk geheugen te hebben, nog niet te-
vreden zijn.
Het spreokt vanzelf, dat de schriftgeleerden dezelfde volkomen
onderwerping, waarmee zij zich inbeeldden aan Mozes te gehoor-
zamen, op hun beurt van hunne leerlingen eischten. Hoe ver zij
hierin gingen, blijkt roods uit den raad: „Verlaat u niet op uw ei-
gen inzicht" !), maar veel meer nog uit deze vermaning 3): „Kies
u een leermeester, opdat gij allen twijfel vermijdt; ja, geef zelfs niet
te veel tienden op goed geluk af." Als dus iemand eenigon plicht
wilde vervullen, bij voorbeeld de tienden van zijn oogst ge-
ven, en hij was niet zeker van zijn zaak, hoeveel hij van dit
of dat gedeelte afstaan moest, wat vaak zeer moeilijk te bepa-
len was, dan mocht hij niet doen, wat wij zeker niet wraken
zouden: naar gissing liever te veel dan te weinig geven; neen,
hij moest een deskundige in de arm nemen, dezen de zaak
laten uitmaken en dan juist zooveel geven als hij besliste, niet
minder maar ook niet meer. Trouwens, ook te veel geven was
verkeerd; want dan gaf men onder den naam van „tiende",
wat men als vrijwillige gave had behooren te schenken.
Mannen nu, die zoo volstrekt het beginsel van gezag hul-
digden en zoo blind waren voor de verdienste der oorspron-
kelijkheid, dat zij deze zelfs in de profeten niet zagen of
waardeerden, zulke mannen kunnen geen helderen en ruimen
blik op de Schrift hebben geworpen, die zij bestudeerden. In
de synagogen is dan ook door hun onderricht weinig gezond
godsdienstig leven gekweekt.
Tweeërlei in smaak zeer onderscheiden voedsel ontvingen
de bezoekers der synagogen van hunne voorgangers. Men
noemt het hdlacha en h&ggada.
HalacJia beteekent „dat wat gangbaar is", dus eene bindende
wetsbepaling. Om goed do reden te begrijpen, waarom die ha-
lachas
zoo ontzaglijk vermenigvuldigd zijn als wij zullen zien
dat het geval ia geweest, houde men in het oog, dat het in
den aard van eiken wettelijken godsdienst ligt, steeds uit-
1) Abflt II: 8.            2) Aböt IV : 14.          3) Aböt 1: 16.
-ocr page 187-
DE SYNAGOGE.                                        175
voeriger te worden. Immers, als een wetgever zich niet
vergenoegt met algemoono beginselen voor te schrijven, maar
nauwkeurig bepalen wil, hoe het uiterlijk gedrag zijner mede-
burgors in bijzonderheden wezen moet, dan is hij gonood-
zaakt in kleinigheden af te dalen, zooveel mogelijk alle
gevallen te stollen, waarin oen algomeene rogel moet toege-
past worden en uit te maken, wat in elk geval goed is, ten
einde de menschen zooveel hij kan voor overtreding te vrij-
waren. Dit noemden de Joodsche schriftgeleerden „een heining
rondom de Wet maken" \'). Nu werden zij door de omstan-
digheden krachtig in die richting voortgedreven; immers, om
hun volk te redden uit den maalstroom van het Hellenisme,
was de Wet hun eenig plechtanker. Zou zij evenwel als zoodanig
dienst doen, dan moest zij worden uitgewerkt en mocht
niets aan de willekeur der geloovigen worden overgelaten.
Dit nu leidt tot schromelijke kleingeestigheid. De rabbi\'s
stelden hun eer in het fijn uitpluizen van elke uitspraak
der Schrift, ton einde er alles uit te halen, wat zij meen-
den er in te kunnen vinden. Inderdaad hebben zij hierin een
verbazende mate van scherpzinnigheid geopenbaard, maar
tevens zijn zij, door het herhaaldelijk bezien, ontleden on be-
spreken van elk woord, te éenen male onvatbaar geworden
om een afdeeling der Schrift in haar geheel te overzien en
menigmaal blind voor do beteekenis van \'s menschen leven en
het wezen van godsdienst en zedelijkheid.
Bij het lezen van uitspraken als deze: „Wanneer twee bij
elkaar zitten zonder over de Wet te spreken, zijn zij eene
verzameling van spotters; maar loopt hun gesprek over de
Wet, dan is God tegenwoordig" 2), of: „Wio al wandelend de
Wet opzegt, maar zichzelven in de reden valt inet den uitroep:
Hoe schoon is deze boom! dit stuk land! dien rekent de
Schrift het toe als doodzonde" 3), — bij het lezen hiervan zal
men dit, ja, voor zeer overdreven en eenzijdig houden, maar toch
misschien nog meenen, dat mannen die zulke dingen elkander
1) Abót I :2; vgl. boven, blz. 66. 2) Abót 111:2.
3) Abót III : 7 (andere indeeling 8).
-ocr page 188-
176                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
voorhielden verheven gedachten hadden. IJdele waan! Niets
is minder verheven dan do gewone godachtenkring der Jood-
sche schriftgeleorden. De vraagstukken, waarover zij zich
warm maakten, boezemen ons, niet zonder goede reden,
zeer geringe belangstelling in en zijn ook gewoonlijk uitor-
mate kinderachtig. Hunne halachische werken bestaan uit
spitsvondige wetsverklaringen, tekstvergelijkingen on splinter-
fijne rcdeneeringon, waarbij niet alleen allo gevallen moesten
worden opgesomd, waarin een gebod van toepassing was,
maar ook uit de letter dor Schrift werd bewezen, dat hunne
beslissing van hetgeen in elk geval geoorloofd was, wettig
moest heeten. Straks zullen wij verscheiden voorbeelden hier-
vaD nagaan; nu slechts éen tot toelichting!
Het voorschrift, dat na de Ballingschap een dor hoofdgeboden ge-
worden is, de heiliging van den sabbat, was een geliefkoosd onder-
werp hunner nasporingen. Nagenoeg het eonige, waarop het bij
de heiliging aankwam, trouwens volkomen overeenkomstig de
Schrift, was de onthouding van allen arbeid. Nu is hot on-
mogehjk, streng genomen allen arbeid te vermijden: men
moet toch, om slechts iets te noemen, zieken, kinderen en
vee verzorgen, een uitgebroken brand blusschen en oen licht
aanhouden, indien het dreigt uit te gaan. In hoeverre is dan
het een en ander geoorloofd? Ziedaar vragen, zooals in groo-
ten getale door do schriftgeleerden gesteld, verschillend beant-
woord on zeer omslachtig besproken werden. Alleen het trac-
taat in do Misjna, dat hierover handelt, bevat, in 24 hoofd-
stukkon, niet minder dan 139 voorschriften, waarin 39 soorten van
arbeid worden opgeteld en alle zoo nauwkeurig mogelijk omschre-
ven. Zoo mocht men op sabbat niet schrijven; gesteld nu eens
dat iemand bij ongeluk op een sabbat twee letters schreef, dan
is hij, zoo luidt de beslissing, toch schuldig, waarmee, waarop of
hoo hij dit ook gedaan heeft, tenzij hij in een donkere vloei-
stof schreef of in het zand. Ook wordt men niet schuldig en
behoeft dus geen schuldoffer te brengen, als men twee letters
met den voet of den mond of don elleboog geschreven heeft, of
op twee afzonderlijke bladen. Maar als nu eens iemand \'s mor-
gens éen letter en \'s avonds nog éen schrijft ? Zie, daarover was
-ocr page 189-
DE SYNAGOGE.                                               177
men liet niet eens. Evenmin ovor de vraag, of een vor-
rainkte, die oen houten been droeg, hiermee op sabbat mocht
uitgaan: dat was toch „dragen" ! Maar vaststond, dat de schapen,
onder wier vetstaart men vaak een wagentje vasthechtte, om
ze voor kwetsen bij het schuren over den grond te behoeden,
er op sabbat niet mee mochten rondloopen. Was „dragen"
ongeoorloofd, men moest wel onderscheid maken tusschen do
hoeveelheid, welke men droeg. Immers, als iemand nu eens éen
enkelen broodkruimelof éen inktdruppel verplaatste , was hij dan
schuldig of niet? Om deze en dergelijke vragen op te lossen, was
het noodig, de hoegrootheid van de dagelijks voorkomende stof-
fen to bepalen en hoeveel men er van mocht dragen. Intus-
schen was het hierbij nog niet hetzelfde, of men een voorwerp
binnenshuis van plaats deed veranderen dan wel op straat er
mee rondliep; dit laatste vooral moest vermeden worden. Doch
nu kwam de vraag te berde: Wat is „op straat" ? Dadelijk
buiten de deur van een huis? Maar de deel van een hoeve
dan? of de gemeenschappelijke hof van vele woningen? enz.
Enkele malen hebben de schriftgeleerden-zelvcn, bij het stellen
van alle mogelijke gevallen, hunne uitpluizingcn afgebroken
met een: „Zoo komt er nooit een einde aan!" maar dit kan
men telkens zeggen bij het lezen van hunne wetsbepalingen.
In dezen trant stelden de schriftgeleerden kalackat vast on
leerden zij dienvolgens in de synagogen, zeker vooral wanneer zij
er hunne kweekelingen onderwezen.
Hoe dierbaar ook den schriftgeleerden en hunnen hoorders
de Wet was en hoe na het hun aan het hart lag, ze te
„omheinen", toch deden zich bij hen ook andere behoeften
geldon: zij geloofden aan God en peinsden dus over zijn we-
zen; zij dachten zich don hemel met engelen bovolkt, en wilden
zich hiervan gaarne een voorstelling vormen; zij namen voor do
rechtvaardigen een opstanding uit do dooden aan: zouden zij
niet naar nadere kennis omtrent dit toekomstig lot verlangd
hebben ? Voorts zagen zij met eerbied naar de helden van het
voorgeslacht terug en wenschten zich hunno grootheid levendig
voor den geest to roepen. *
12
-ocr page 190-
178
HET (10DSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
Ook deze behoeften zocht de Synagoge te vervullen. Wanneer
do schriftgeleerden voor de gemeente optraden, ten einde na
de voorlezing van een gedeelte der Wet, of naar aanleiding
hiervan , óf aan do hand van een ander geschrift, èf zonder zulk
een uitgangspunt, tot haar te spreken , dan waren het zeker in den
regel geen dorre halacha\'s, waarmee zij hunne hoorders onderhiel-
den, maar gaven zij gewoonlijk stichtelijke toespi\'aken, beschrij-
vingen van den heinel of van het helscho vuur, uitboezemingen
over God en de engelen, vooral gelijkenissen en verbalen,
sagen on legenden, ten boste. Dit alles noemt men met een
algemeenen naam: haggada, d. i. meedeeling. Ook deze werd
aan de Schrift vastgeknoopt, en de wetgeleerden deden hun
best om te bewijzen, dat al wat zij voordroegen daarin stond of
er bij wettige gevolgtrekking uit was af te leiden; maar viel
dit reeds bij de halacha zoo moeilijk , dat de rabbijnen-zelven
in den loop des tijds begonnen te vreezen, geen schriftuurlij-
ken grond meer voor al hunne overleveringen te hebben, bij de
haggada was die band nog veel losser en moest de bewijs voe-
ring menigmaal geheel achterwege blijven. Op dit gebied kon
zich dus het zedelijk karakter des sprekers, zijn hoop en vrees,
zijn voorliefde en haat, zijn zienswijze in maatschappelijke en
staatkundige vraagstukken, openbaren; hier sloeg do verbeel-
ding haar vleugelen uit; hier was gelegenheid met vuur te
spreken en anderen op te wekken.
In groote mate werd van die gelegenheid gebruikgemaakt:
het is alsof het gewoonlijk in wetsbepalingen benepen gemoed
hier lucht zocht, zoodat de voortbrengselen der haggada eene
wonderlijke tegenstelling vormen met die der halacha: even akelig
nuchter, doodsch en dor als deze zijn, zoo wild en fantastisch
menigmaal gene.
Wij hebben er reeds iets van gezien; immers, het karakter
der haggada kunnen wij onder andere uit de apocalgpsen lee-
ren kennen: boeken als Daniël en lleaoch, geven voor een deel
den geest der schriftgeleerden weer.
Dat vooral het laatste alles behalve smaakvol is, hebben wij
reeds gezien. Hoe schelkleurig en overladen het is, blijke uit nog
-ocr page 191-
DE SYNAGOGE.                                       179
éeno proeve. Ziehier, hoo Henoeh God aanschouwt\'): „Wolken
noodigden mij in het nachtgezicht, en een nevel lokte mij;
de loop der starren en der bliksemschichten dreef en drong
mij; de winden gaven mij vleugelen en jaagden mij voort. Zij
namen mij op in den hemel, en ik kwam dicht bij een muur,
van kristalsteenen gebouwd en door vuurvlammen omgoven,
zoodat ik bang begon te worden. Toch trad ik in de vlammen
en naderde een groot huis, van kristal opgetrokken; do wan-
den gelekon op een kristallen vloer in mozaïek en de bodem
was kristal; de zolder geleek op de banen der sterren en
bliksemen, met vurigo cherubs daartusschen, aan een hemel
van water. Een vlammend vuur omgaf die wanden, en de
deuren brandden van vuur. Ik trad in dat huis; het was heet
als vuur en koud als ijs; niets verkwikkelijks en geen leven
was daarin; vrees bedekte mij en schrik greep mij aan. Toen
ik nu ontroerd neerviel, zag ik een ander huis, grooter dan
het eerste; al de deuren stonden voor mij open, en het was
gebouwd met vuurvlammen; het was zoo overstelpend in heer-
lijkheid, pracht en grootte, dat ik u geen beschrijving geven
kan van zijn heerlijkheid en grootheid. Doch de bodem was
vuur . . . ." Maar laat ons ophouden! Men kan zich licht den-
ken, hoe Henoeh God ziet; natuurlijk alweer vuur en zonne-
gloed. Van dit alles geldt, wat hijzelf van dat eerste huis zegt:
„Niets verkwikkelijks en geenerlei leven is er in." Wat zijn
wij hier ver verwijderd van de schoonheid van Jezaja VIs)!
Ook daar ziet de profeet God; maar de beschrijving is kort,
duidelijk, sober. Zelfs het gezicht van Ezeehiël\'s roeping 3) is
eenvoudig, vergeleken met die gedachtelooze woordenpraal
van Henoeh.
Welnu, wij mogen niet stellen, dat zulke schilderingen van
God en den hemel, waarin groote getallen, harde kleuren en
bijvoegelijke naamwoorden in den overtreö\'enden trap de zin-
ledigheid moeten bedekken en wat er beteekenisvol inligt, aan
Bijbelplaatsen ontleend is, dat deze rechtstreeks het werk van
schriftgeleerden zijn; maar hunne richting moest er toe leidon,
1) XIV : 8 vgg. 2) Deel III bl. 300 vg. 3) Ez. I; vgl. Deel IV bl. 89 vg.
-ocr page 192-
180                       HET GODSDIENSTIG LEVEN OER JODEN.
dat het volk hierin smaak vond. In dit alles toch is geen
teeken van warmen eerbied voor God, die met vertrouwen en
kinderzin gepaard moet gaan, en hetzelfde gekunsteld ontzag,
dat er hier de plaats van inneemt, openbaarde zich in het
onderricht der Schriftgeleerden, onder andere in bijgeloovige
vrees voor het gebruik van den naam Gods. Steeds schuwer
werden zij, hem Jahwe te noemen; on in overeenstemming
met al hun streven om alles nauwkeurig te bepalen, werd ook
ten dezen voorgeschreven, wanneer men dien naam mocht en
in enkele gevallen moest uitspreken: soms in den tempel, in
do synagoge, ook wel in het dagehjksch leven, als bezwe-
ringstniddel. Dan stootte men zich aan vele uitdrukkingen der
Schrift, waar van God als van een mensch gesproken en Hom
bij voorbeeld hand, oog, neus, toorn of berouw toegekend
wordt, en ving aan, dit alles bij de vertalingen der Schrift in de
synagogen te vermijden.
Omgekeerd begon men met allerlei grillige bespiegelingen
over „don wagen", dat is de cherubgcstalten van Ezechiël I,
of over de schepping, waarin men bijzonder behagen vond.
Van welk gehalte toch die uitleggingen van het schep-
pingsverhaal waren, waarmee zich de bezoekers der hoofd-
synagogen stichtten in het district, welks afgevaardigden
aan den tempeldionst deelnamen\'), leeren wij uit deze uit-
spraak:2) „Tien dingen zijn op Vrijdag in de schemering
vóór den sabbat geschapen: de afgrond (waarin Korach en de
zijnen zijn neergedaald?), de mond der bron (waaruit Mozes
water sloeg), de ezelin (van Bileam), de regenboog, het manna
in de woestijn, de staf (van Mozes), de sjamier, tweeërlei
schrift en de stoenen tafelen (waarop de Tien Woorden ston-
den). Volgens sommigen ook de booze geesten, het graf van
Mozes en de ram van onzen vader Abraham; naar de mee-
ning van nog anderen daarenboven de eerste tang, waarmee
de andere gemaakt zijn." Men bedenke hierbij wel, dat wij in
deze optelling niet den dollen inval van den een of ander half-
1) Zie boven, bl. 170 vg.               2) Abut V : 6 (andere indeeling 8).
-ocr page 193-
DE SYXAGOGE.                                          181
krankzinnige voor ons hebbon, maar con beslissing, blijkbaar
niet dan na ernstige over- en weerspraak vastgesteld, waar-
door men evenwel niet volkomen eenstemmig over de zaak had
kunnen worden, vervolgens eerbiedig aan volgende geslachten
overgeleverd, en eindelijk, als vrucht van der vaderen wijsheid,
half begrepen — want wat die tweeërlei schrift en dio tang
beteekenen, weten de rabbijnen-zelven niet meer — in het
wetboek opgenomen. Elk dier artikelen gaf weer, zooals van-
zelf spreekt, aanleiding tot tal van bespiegelingen. Zoo werd
van de steenrots in de woestijn verhaald, dat hij het Isra-
elietisch leger overal volgde\'). De sjamier was een kleine
worm, die rotsen doorsneed, als hij er op gelegd werd. Met
zijn hulp heeft Salomo de steenblokken voor den tempel ge-
spleten; hoe zou het anders mogelijk goweest zijn, dat, volgens
de Schrift!), bij den opbouw het geluid van geen ijzeren werk-
tuig gehoord is? De vragen, waar die worm dan leeft, hoe
Salomo dien in zijn macht kreeg enz., gaven vervolgens aan
tal van verhalen het aanzijn, waarin aan tooverijen en booze
geesten geen gebrek is en die bij Joodsche en Mohammedaan-
sche schrijvers in rijke verscheidenheid te vinden zijn. Natuur-
lijk kwam men, eenmaal op dezen weg, van de éeno dwaasheid
tot de andere.
Wat het punt van uitgang voor deze bespiegelingen over
de schepping is geweest, is niet volkomen duidelijk, maar
toch ook niet geheel onbegrijpelijk. Op den Vrijdagavond,
vlak voor den ingang van den godlijken sabbat, moesten die
wezens of voorwerpen geschapen zijn , waarin zich Gods groot-
hoid het meest openbaarde, en de schriftgeleerden rangschik-
ten hieronder — een zeer gewone zaak! — al wat zij niet begrepen.
De Bijbelsche verhalen leverden hun de meeste der opgesomde
voorwerpen, en het getal tien werd hun door de tien plagen
in Egypte of de tien woorden van den Decalogus aan de hand
gedaan. Zoo was de wereld door tien bevelwoorden Gods ge-
schapen , waren er tien menschengeslachten tusschen Adam en
Noach geweest, insgelijks tien van Noach tot Abraham , had
1) Vgl. Deel II bl. 61; 1 Kor. X : 4. 2) 1 Kor. VI: 7.
-ocr page 194-
182                     HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN
Abraham tien verzoekingen moeten doorstaan, evenals de
Israëlieten in de woestijn1), en hadden do vaderen, zoolang de
tempel stond, in tien wonderen \'s Hoeren voorkeur voor deze
zijno woonplaats ervaren: geen vrouw namelijk kreeg eenig
ongeval door den reuk van het heilig vleesch; nooit werd een
vlieg in het tempelslachthuis gezien, en wat dies meer zij *).
Ook aan de getallen zoven en vier knoopte men soortgelijke
bespiegelingen vast :l), gewrochten eener door geen wetenschap
beteugelde verbeelding.
Een oven vruchtbaar veld voor bespiegelingen leverden
de engelen, waarmee zich de verbeelding Gods troon om-
ringd dacht. God toch deed, volgens de Joodscho leeraars,
niets rechtstreeks, maar alles door middelaars, zooals reeds in het
„Laat ons menschen maken" van Genesis I : 26 was aangeduid.
Werd niet in Daniël IV : 14 duidelijk geleerd, dat Hij steeds
met „het hemelsch huisgezin" raad spande? Alle werkzaam-
hedcn, zoowel natuurverschijnselen als geestolijko zaken, wer-
den dan door do engelen ten uitvoer gelegd. In talloozo menigte
zijn zij door God geschapen, want als wij lozen 4), dat door \'s Hee-
ren woord de hemelen gemaakt zijn en door den adem zijns monds
al hun heerleger, dan worden daarmee de engelen bedoeld.
Hun gedaante is die van een mensch, zooals zij zich dan ook
altijd vertoond hebben; ook behoeven zij voedsel. geen aardsche
spijs 5), maar hcmelbrood — het manna, dat de Israëlieten
in de woestijn kregen r>). Zij zijn in rangen en klassen ver-
deeld, aan wier hoofd zeven aartsengelen staan "); alleen deze
„engelen des aangezichts" mogen in den zesden hemel op-
klimmen, om de gobeden dor heiligen tot God te brengen.
Boven allen steekt Michaël uit, de hemelsche hoogepriester,
aan wien bepaaldelijk de zorg voor Israël is toevertrouwd; ne-
vens hem is Rafaël gesteld over genezingen van lichaam en ziel,
gelijk Gabriël over oorlogszaken. Staat deze gewoonlijk aan de
rechterhand Gods8), Rafaël, de engel van Gods goedheid, de
1) Nmn. XIV : 22.        2) Aböt V : 1 fgg.        3) Aböt V : 7 vgg.
4) Ps. XXXIII : 6.        5) Tubït XII: 19.         6) Ps. LXXVIII: 25 ,
Wijsheid XVI : 20.          7) Ez. IX : 2, Tobit  XII: 15, Openb. VIII: 2.
8) Vgl. Luk. Ii 11.
-ocr page 195-
183
DE SYNAGOGE.
man naar zijn hart, staat steods aan de linkerzijde, den kant
van het hart. Toon, volgens Genesis XVIII, de drie enge-
len aan Abraham verschenen, ging dan ook Miehaël in het
midden en Gabriël aan zijn rechter-, Rafaël aan zijn linkerhand.
Naast Gabriël staat weer de vuurengel Uriël, aan Rafaël\'s zijde
de lucht- of windengel Ruchaël.
Verder was er een hemelscho Raad benevens legers van engelen.
Ieder dier wezens had zijn eigen taak. Er was geen volk,
geen familie, geen mensch, geen natuurverschijnsel, zelfs geen
grassprietje, of er was een engel over gesteld. Er waren enge-
len van den wind, de wolken, do duisternis, den hagel, de
koude, de warmte, den zomer, den winter enz.\'). Er waren
zoowel doodsengelen, als helpende , zegenende en beschermende
geesten. Gelukkig wie do namen dier boden Gods kende, want
door ze op hun pas te gebruiken kon menig euvel verhol-
pen , menige zegen verworven worden!
Bij het ontwikkelen van hunne leer over de engelen gingen
de schriftgeleerden uit van de volksovertuiging en voldeden zij
aan eene diep gevoelde behoefte. Het geloof toch aan engelen
had na do Ballingschap eene steeds ruimere plaats in het gods-
dienstig leven der Joden ingenomen, wat voornamelijk toe te
schrijven is aan de omstandigheid, dat het Godsbegrip, zooals
het na Jozia"s hervorming werd verkondigd, aan den éenen
kant verre boven hunne bevatting was, aan den anderen met
de behoeften van hun hart niet strookte. Grootsch en verhe-
ven, vrij van menschelijko vormen en hartstochten, was de
éene, onzienlijke, eeuwige en alles besturende God, wiens
naam beteekende: „Hij die is"; maar Hij was den menschen
niet nabij, ja, stond van zijne aanbidders zoo oneindig ver
af, dat dezen niet veel anders dan stommen eerbied voor Hem
konden koosteren. Het oude veelgodendom, hot geloof in die
menigte Baiils, stam-, familie-, huisgoden, waarvan vele afge-
beeld werden, die hunne bijzondere openbaringsplaatsen had-
den , die niet nauwe banden vereenigd waren met hunne aan-
bidders, wier vereering tot allerlei geliefde gebruiken en feesten
1) Jubilecn II.
-ocr page 196-
184
HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
aanleiding gegeven had, dat veelgodendom was veol meer over-
eenkomstig do bevatting der schare dan het verheven maar
koude éengodendom van de groote profeten der zesde eeuw
en daarna. Hierom had het zooveel moeite gekost, do afgoderij
in Israël uit to roeien.
Intusschen, zij had moeten zwichten voor do zedelijke meer-
derheid der groote profeten, die Jahwe, den onafbeeldbaren,
als den eenigen god hadden verkondigd, alsmede voor de kracht
van den wereldlijken arm, die van Jozia\'s tijd af tegen de ver-
eering van andere goden gekant was geweest. Tijdens de Has-
raoneën spraken alle Joden dagelijks de belijdenis uit: „Hoor,
Israël! de Heer, onze god is eenig" en haatten de afgoderij
als verfoeilijk, Israël onwaardig, hoidensch. Doch de zielsbe-
hoeften, waaraan aldus to kort was godaan, maakten, dat het
geloof aan engelen zich uitbreidde. Die tusschenwezens, die
„heiligen" zooals zij somtijds heeten, namen in menig opzicht
de plaatsen der aloude goden in. Gelijk weleer door dezen,
zoo zagen nu de gcloovigen door genen de natuur bezield on
zichzelvon van goddelijke wezens begeleid, beschermd, gc-
waarschuwd, gezegend, gestraft.
Zoo lag dus aan die soms zoo grillige bespiegelingen der
schriftgeleerden oprecht geloof ten grondslag en spraken zij bij
hunne engelenlcor naar den smaak hunner hoorders, zoodat
zij tegelijk in sommige opzichten voldoden aan hunne zielsbe-
hoeften, in andere hun bijgeloof in groote mate bevorderden.
Het spreekt vanzelf, dat de schriftgeleerden zich bij hunne
toespraken in de synagogen bijzonder beijverden om het voor-
geslacht te verheerlijken. Is het op zichzelf niet moer dan natuur-
lijk en prijzenswaard, dat een volk, hetwelk con roemruchtig
verleden hoeft, do mannen, aan wie het veel verschuldigd is,
herdenkt, dit wordt gewoonlijk in een tijd, die zelf arm is aan groote
gedachten, overdreven. Voor den Jood was er een breede klove
tusschen den vorigen tijd en den tegenwoordigen en hadden be-
paaldelijk do eeuwen tot aan het uitsterven van het profetisme, een
gohool ander karakter dan de tijd daarna: do helden van
voor Ezra en Nehemia stonden in don reuk van heiligheid.
-ocr page 197-
185
PE SYNAGOGE.
Zoo heft Jezus ben Sirach zijn lofzang op de grootc mannen
dor oudheid1) aldus aan:
Laat ons beroemde mannen prijzen,
hen die de vaderen zijn van ons geslacht!
Veel schoons schiep de Heer
tot zijn eeuwige verheerlijking.
Daarna doorloopt hij de reeks van groote mannen, van He-
noch en Noach tot Nehemia, vermeldt ten slotte met bijzon-
deren lof Henoch, Jozef, Sem en Set, verklaart dat Adam
toch boven allen staat, en begint eerst daarna den uitvoeri-
gen lofzang op Simon den Rechtvaardige2), dien hij, hoe
hoog hij hem acht, toch blijkbaar tot een andere soort rekent
dan de vroeger bezongenen. Hoe meer zich nu het Jodendom
bewust werd van zijn volslagen gemis aan oorspronkelijkheid,
hoe krampachtiger het zich vastklemde aan de letter der Schrift,
des te meer stonden de mannen der Schrift voor de oogen
van het nageslacht getooid met een heiligenkrans, en ... bij
heiligen behooren legenden tot hunne verheerlijking.
Welnu, legenden ontstonden dan ook in grooten getale,
meestal kleurig en smakeloos, zeer enkele malen met diepen
zin en in schoonen vorm.
Wij bezitten nog een merkwaardig Joodsch geschrift, dat
ton voorbeeld kan dienen van de manier, waarop men Bijbel-
sche personen en zaken opsmukte en tot geestelijk voedsel naar
den smaak des tijds verwerkte. Ik bedoel het werk getiteld:
„de Jubiloën; de kleine Genesis". Het heeft in zeker opzicht
dezelfde lotgevallen gehad als het boek Henoch 3): na nog door
de Christelijke kerkvaders der eerste eeuwen gebruikt te zijn, is
het verloren gegaan, om eindelijk in het Ethiopisch, weinige
jaren geleden ook voor een deel in een Latijnsche vertaling,
teruggevonden te worden. Het is een apoea/ypte of openbaring,
aan Mozes gedurende zijn veertigdaagsch verblijf op den
Sinaï te beurt gevallen, waarin „de engel van Gods aan-
gezicht" hem zoowel het verledene als de toekomst tot aan
IsraëTs intocht in Kanaan mededeelt. Het spreekt dus vanzelf,
1) XLIV vgg.
2) Vgl. boveu, bl. 53.
3) Zie boven, bl. 144.
-ocr page 198-
186                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
dat Genesis en de eersto hoofdstukken van Exodus den hoofd-
inhoud leveren. Do auteur maakt van de tijdrekening veel
werk en gebruikt bij de bepaling van de jaren , waarin alle
gebeurtenissen, die hij vermeldt, plaats gehad hebbon, dikwijls
het getal zeven on tijdperken van zeven maal zeven jaren.
Omdat nu na verloop van zulk een tijdvak volgens de Wet een ju-
beljaar moest gevierd worden\'), heette het een jubileum of jubel-
tijdvak; van daar denaam van zijn boek.
Over de hoofdstrekking er van spreken wij later, als wij den
tijd behandelen, waarin het geschreven is, hetgeen kort vóór den
val van stad on tempel in 70 heeft plaats gehad. Nu wijzen
wij er slechts op, als een verzameling liaggadd».
"Wij vinden hier overvloed van proeven, hoe de Joden de
leemten, die zij in hunne oude geschicdboeken ontdekten,
aanvulden; want het is verwonderlijk, wat deze auteur al niet
weet te vertellen: hij kent de namen der vrouwen van al de
aartsvaders vóór den zondvloed en weet het jaar, soms zelfs
den dag, wanneer het een of ander heeft plaats gehad. Bij
sommige Bijbelsche personen houdt hij zich laDg op. Zoo bij
Noach"), van wien hij onder andere meedeelt, dat hij door
hot lot den geheolcn aardbodem onder zijn drie zonen verdeeld
heeft: Sem kreeg het beste deel, namelijk de landen waarin
de heilige plaatsen liggen en die een gematigd klimaat genie-
ten, terwijl Jafet in de koude, Cham in de heote luchtslreek
moesten wonen. Dat Kanaiin, Cham\'s zoon, zich op Scra\'s
erfdeel vestigde, haalde hem den vloek op den hals, -waarmeo
Noach\'s zonen zich verbonden hadden, den uitslag van dit lot
te zullen eerbiedigen. Toen Noach bespeurde , dat de demonen
zijn nakomelingen begonnen te verleiden, gelijk zij het geslacht
dat in den zondvloed omgekomen was bedorven hadden, smeekte
hij God zoo ernstig, die boozo geesten in de plaats der verdoe-
meuis vast te binden, opdat zij geen macht meer zouden heb-
ben over de mensehen, dat God werkelijk aan de engelen
hiertoe het bevel gaf. Maar Satan kwam voor zijn onderhoo-
rigen op en bracht God onder het oog, dat hij , heer der dé-
1) Lev. XXV : 8 vgg.            2) Jubilcën V—X.
-ocr page 199-
187
DE SYNAGOGE.
monen, indien hem geen handlangers ten dienste stonden, buiten
staat zou zijn, de menschen voor hunne euveldadon te straffen;
waarop God, de juistheid dier opmerking inziende, zijn bevel
wijzigde en slechts negen tienden der demonen liet binden.
Nu leerden de engelen aan Noach geneesmiddelen tegon de
krankheden, die do booze geesten veroorzaakten, en hij schreef
ze in een boek op, dat hij bij zijn sterven aan zijn meest gelief-
den zoon, Sem, naliet.
Dat Abraham\'s leven hier rijk opgesierd wordt, laat zich
denken *). Eeeds vroeg begon hij den zondigen toestand van
het menschdom in te zien en God te bidden, hem voor de ver-
zoeking te bewaren. Dat hij, slechts veertien jaar oud, reeds
macht over de booze geesten had, bleek, toen de raven, die
do Satan jaarlijks zond om der menschen zaaikoren en vruch-
ten op te eten, op zijn bovelwoord van den akker, waarop
hij zich bevond, afbleven eu terugkeerden naar do plaats,
van waar zij gekomen waren. Nog grootcr dienst bewees hij,
ecnige jaren daarna, den menschen, toen hij een werktuig uit-
vond, dat, aan den ploeg verbonden, het zaaikoorn met aardo be-
dekte. Doch al wat in hem stak bleek eerst, toen hij het waagde,
zijn vader aan te spreken over zijne afgoderij en to vermanen
alleen God te dienen. Ach, ïerach wilde niets liever, maar
was bang voor zijn bloedverwanten, en niet zonder reden,
zooals Abraham-zelf bespeurde, toen hij er zijn twee broe-
ders, Arara (Syrië) en Nahor, over aansprak en hun toorn on-
dervond. Hierdoor werd hij voor een tijd afgeschrikt, maar
eindelijk nam hij een kloek besluit en stak den afgodentempel
in brand, waarbij zijn broeder Aram, die er nog iets uit red-
den wilde, in de vlammen omkwam.
Daarna verhuisde Terach met zijn overgebleven zonen en
vestigde zich in Haran. Hier zat eens Abraham, op den eersten
dag der zevende maand, de starren waar te nemen, ten einde uit hun
stand op te maken, welke de weersgesteldheid in het aange-
vangen jaar zijn zou. Maar na den ganschen nacht zich hier-
mee bezig gehouden to hebben, kwam hij tot betere gedach-
1) Jubileëu XI vgg.
-ocr page 200-
188                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
ten on sprak: „De Heer bepaalt alle verschijnselen aan den
hemel. Waartoe zou het dienen, dat ik ze navorsch ? Hij laat
den regen neerdalen, vroeg en laat, wanneer hij wil; alles
is in zijn hand!" Toen bad hij, dat God hem mocht behoeden
voor de macht der booze geesten, en vraagde den Heer, wat
hij doen moest: naar Ur der Chaldeën terugkeeren, of inllaran
blijven; waarop God hem gelastte, zijn land en zijns vaders
huis to verlaten. Nu leerde „de engel van Gods aangezicht"
hem Hebreeuwsch, en maakte Abraham aanstalten naar Kanaan
te trekken.
Zoo gaat het voort, het geheele boek door. Wij herkennen
er denzelfden geest in, die ook spreekt uit die fragmenten
der Grieksch-Joodsche letterkunde, waarop wij vroeger de
aandacht vestigden \'). Van deze en soortgelijke verhalen, welke
wij in latere Joodsche geschriften, alsmede bij Mohammedaansche
schrijvers die veel van de .loden overnamen, vinden, is het
meestal onmogelijk uit te maken, in hoever zij van oude dag-
teekening dan wel jonger voortbrengselen dor opsierende verbcel-
ding zijn, maar zij ademen alle hoofdzakelijk denzelfden geest.
Ziehier nog een paar over Abraham, uit latere geschriften!
Toen Abraham geboren was, werd hij, uit vrees voor Nim-
rod, die hem wilde dooden, in een hol grootgebracht. Als hjj
nn voor het eerst die grot verliot on don hemel boven zich
en de natuur rondom zich aanschouwde, begon hij na te den-
ken , wie dat alles toch wel geschapen had. Juist ging de
zon in volle pracht op, bij welken aanblik hij, meenende dat
dit de schepper der wereld was, zich voor het hemellichaam
neer wierp en het den ganschen dag aanbad; maar toen het
avond werd en de zon onderging, begreep Abraham, dat de
zon niet de maker van alles was. Nu ging de maan in het
oosten op en werd tevens een talrijk starrenheer zichtbaar.
„Waarlijk," riep bij dien aanblik Abraham uit, „de maan is de
heer des heelals, en de starren zijn zijne dienaren!" en hij boog
zich aanbiddend neer. Maar als ook de maan onderging, de
glans der starren verbleekte en de zon weer aan den gezicht-
1) Zie boven, bl. 110 vgg.
-ocr page 201-
DE SYNAGOGE.                                         189
einder verscheen, sprak hij: „Voorwaar, al deze hemellichamen
kunnen de wereld niet geschapen hebben; zij gehoorzamen
samen aan een onzichtbaren gebieder, wicn alles het aanzijn
dankt; Hem alleen wil ik voortaan dienen en vereereu."
Een ander verhaal, dat ons bij den ondergang van stad en
tempel ten tijde van Jeremia verplaatst, is blijkbaar eene na-
volging van Genesis XVIII. — Als Jeruzalem verwoest was, ver-
scheen eens Abraham\'s gestalte tusschen de puinhoopen, en
de stem Gods riep tot hem: „Sedert mijn vriend \') uit de we-
reld heenging, is hij nooit vóór mij verschenen; wat wil mijn
lieveling dan nu in mijn huis ?" Abraham antwoordde: „Ter wille
mijner kinderen ben ik gekomen!" God hernam: „Omdat zij ge-
zondigd hebben, is ballingschap hun lot." Abraham: „Wellicht
zondigden zij uit on wetenheid I" God: „Neen! Schandclijkheden
begingen zij opzettelijk en moedwillig." Abraham: „Misschien
was het aantal hunner overtredingen slechts gering." God:
„Zeer velen zondigden." Abraham: „O God! zijt gij niet indach-
tig geweest aan uw verbond, dat gij met mij sloot, toen ik
op uw last nog in hoogen ouderdom mij aan de besnijdenis
onderwierp?" God: „Ook deze wet hebben zij veronachtzaamd."
Abraham: „"Wellicht zouden zij, indien hun tijd gelaten was,
berouwvol zijn teruggekeerd." God: „Maar zij juichten steeds
over hunne daden, en dit is geen teeken van ontwakend be-
rouw." — Toen legde Abraham vertwijfelend de handen op
het hoofd en riep weenend uit: „Zoo is er dan, wat God ver-
hoede! geen redding mogelijk!" — En de engelen des hemels
stemden hiermee klagend in: „O Heer des heelals! zal de wee-
klacht van hem, dien gij uw vriend hebt genoemd, hier vruch-
teloos klinken?" — Toen riep een stem uit de hoogte: „Welaan,
de Heer noemde u een groenenden olijfboom, schoon in vrucht
en gedaante2). Zoo zal dan ook Israël, gelijk de olijfboom
eerst laat groen wordt en vruchten draagt, nog in do verre toe-
komst groenen." —
Enkele der oude haggadas zijn opgenomen in de Apokriefe
boeken, die in de Grieksche Bijbelvertaling naast de Kanonieke
1) Jen. XLI:8.           2) Jer. XI: 16.
-ocr page 202-
190                  HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
een plaats hebben gekregen, namelijk: „het gebed van Ma-
nasse, den zoon van Hizkia", dat heet uitgesproken te zijn in
den kerker te Babel\'), on eenige toevoegsels op de boeken
Daniël en Esther, benevens 3 Ezra •).
Het meest bekend zijn de bijvoegsels tot Dauiël. Zij zijn
vooreerst „het gebed van Azarja en de lofzang der drie jon-
gelingen" namelijk in den vurigen oven 3), „Suzanna" en
„Bel en de Draak." De beide laatste strekken tot verheerlij-
king van Daniël.
Ziehier het verhaal van Suzanna, de schoone en godvree-
zende vrouw van een Jood in Babel! Door twee overheidsper-
sonen, die haar vruchteloos hadden trachten te verleiden, uit
wraak, van overspel beticht, werd zij ter dood veroordeeld.
Als zij dan werd woggovoerd om terechtgesteld te worden,
riep eensklaps Daniël, die nog zeer jong was: „Ik ben on-
schuldig aan haar bloed!" en toen de omstanders hem naar
de beteekenis dezer woorden vraagden, verweet hij hun hunne
overijling en beschuldigde de aanklagers van laster. Hierop
werd het onderzoek hervat en Daniël uitgenoodigd om de ge-
tuigen te ondervragen. Hij deed dit, door ieder afzonderlijk
de vraag te stellen, onder welken boom Suzanna zich bevond,
toen zij door hen op overspel betrapt werd. Zij vielen in den
strik en noemden verschillende soorten van boomen; waarop
zij als lasteraars ter dood gebracht werden. Van toen af was
Daniël beroemd bij zijn volk.
Onder de regeering van Cyrus, zoo wordt ons in de andere
vertelling meegedeeld, was Daniël geëerd aan het hof. De Ba-
byloniërs nu dienden den afgod Bel en offerden hem dagelijks
een menigte brood, vleesch en wijn. Toen nu eens de koning
aan Daniël vraagde, waarom hij Bel niet aanbad, zei hij rond-
uit, dat die god, van binnen leem on van buiten koper, niets
van al die offergaven gebruikte; waarop de koning de pries-
ters met den dood dreigde, indien zij hem niet bewezen, dat
Bel, en niemand anders, de offers nuttigde; maar konden zij
3) 2 Krou. XXXIII: 11—19.
3) Dan. III : 20.
2) Zie Ceel IV M. 229.
-ocr page 203-
DE SYNAGOGE.                                         191
dat aantoonen, dan zou Daniël sterven. De priesters noodig-
den daarop den koning uit, den tempel, nadat zij do spijs
met don wijn vóór het beeld hadden neergezet, te sluiten en
mot zijn ring te verzegelen. Doch Daniël liet, slechts met des
konings voorkennis, den vloer des tempels met asch bestrooien.
Den volgenden dag nu werd werkelijk het zegel aan de deur
ongeschonden bevonden en waren spijs en wijn verdwenen;
maar de voetstappen van mannen, vrouwen en kinderen ont-
dekten den koning, dat do priesters met hunne gezinnen \'s nachts
door een verborgen ingang den tompol waren binnengekomen
en alles zelven hadden genuttigd. Toen werden zij gedood,
en de tempel mot het beeld door Daniël vernield.
Niet beter kwam, medo te Babel, een Draak met zijn aanbidders
er af. Daar dit geen koperen beeld maar oen levend wezen
was, stofte de koning tegen Daniël er op, dat dit een echte
god was; waarop Gods dienaar hem vergunning verzocht, het
monster, als hij kon, te dooden. Het gelukte hem ook vol-
komen, toen hij hem vetballen, met pek en haar er in gekookt,
in den muil had geworpen, want daardoor barstte hij. Toen
evenwel de Babyloniërs, zeer verbitterd over het ombrengen
van hun god, van den koning eischten, dat hij Daniël in
den leeuwenkuil zou werpen, heeft hij dit gedaan. Doch de
dieren, hoewel uitgehongerd, verscheurden hem niet. Intus-
schen beval oen engel den profeet Habakuk, die in Judea was,
aan Daniël spijs te brengen; en toen hij zei, noch Babel noch
den leeuwenkuil te kunnen vinden, nam de engel hem bij de haren
en bracht hem in een oogwenk ter bestemde plaatse; de profeet ver-
kwik te en troostte nu den gevangene; waarna hij op dezelfde
wijze werd teruggebracht. Den zevenden dag liet do koning
Daniël uit den kuil halen en zijn vijanden er in werpen.
Niet geestiger dan deze verhalen zijn de zeven toevoegse-
len op Esther, waarin wij lezen: een droom van Mordechaï
over de govaren die de Joden bedreigden, de ontdekking der
samenzwering tegen den koning, den lastbrief van Artaxerxes
om de Joden uit te roeien, Mordechaï\'s en Esther\'s gebeden enz.
"Wanneer ik deze verhalen aanhaal als staaltjes van haggada,
dan beweer ik hiermee niet, dat zij inderdaad in synagogen zijn
-ocr page 204-
192
HET GODSDIENSTIG LEVEN DEK JODEN.
voorgedragen; maar of dat al dan niet gebeurd is, doet weinig ter
zake. Hetzij oerst mondeling meegedeeld, hetzij dadelijk te
boek gestold, doen ze ons zien, in welken trant de schrift-
geleerden in de bedehuizen spraken; dit was het geestesvoed-
sel, aldaar den geloovigen aangeboden. Gewoonlijk stelt men,
dat die verhalen in Egypte ontstaan zijn; maar er is eigen-
lijk geen grond voor die meening, en althans de toevoegsels op
Esther zijn van Palestijnschen oorsprong, daar het onderschrift
uitdrukkelijk zegt, dat Lysimachus ben Ptolemeüs van Jeru-
zalem het boek uit het Hebreeuwsch vertaald, dus vast ook
de aanvullingen zelf opgesteld heeft.
Trouwens, in Egypte en in Palestina, in Syrië en in Baby-
lonië, en waar ook Joodsche gemeenten waren met synagogen
en schriftgeleerden, overal ontmoeten wij ongeveer dezelfde rich-
ting. Min of meer mocht deze zich wijzigen naar de plaatse-
lijke omstandigheden: in Egypte moge het Jodendom meer
Grieksch, in Midden-Azië meer Perzisch gekleurd zijn geweest;
in tijden van haat en vervolging moge de stemming tegen het hei-
dendom bitterder zijn geweest dan wanneer er, althans oogen-
schijnlijk, eene goede verstandhouding tusschen de Joden en
hunne andersdenkende medeburgers heerschte; de hoofdrich-
ting, waarin het Jodendom zich ontwikkelde, was toch dezelfde:
de Wet werd uitgebreid, toegepast, ingescherpt, en het ge-
moed, dat hieraan weinig deel nam, werd tevreden gesteld
door allerlei, de verbeelding prikkelende voorstellingen en ver-
halen, die zonder zweem van kritiek door de uitermate licht-
geloovige en bijgeloovige menigte voor onbetwistbare waarheid
werden aangenomen. —
Zoo werkte de Synagoge, de merkwaardige inrichting, die
bestemd was den tempel te Jeruzalem met al zijn luister eeu-
wenlang te overleven. Men vergete bij het beoordeelen van den
geest die haar bezielde niet, dat toentertijd nergens ter wereld
gezonder voedsel voor het godsdienstig zedelijk leven ver-
strekt werd.
-ocr page 205-
HOOFDSTUK XI.
Het godsdienstig: leren der Joden.
Buiten tenipel en synagogen.
Toen de geschriften, die de zoogenaamde "Wet van Mozes
bevatten, in den loop der derde eeuw voor Chr. een afgesloten
geheel waren geworden, had de mondelinge overlevering, die nu
van lieverlede met hotzelfde gezag bekleed was, in twee opzichten
de taak der Schrift op te vatten en te voltooien. Vooreerst moest
zij hetgeen tot dusver slechts in algemeene bewoordingen of met
gebrekkige bepalingen was voorgeschreven, duidelijk maken,
omschrijven, toepassen; voorts diende zij af te rekenen met eene
menigte godsdienstige gebruiken, waarop de Schrift geen acht
sloeg en die toch een belangrijke rol in der Joden leven
speelden.
Toen wij den tempeldienst bespraken, hebben wij gezien,
dat het onmogelijk is, een scherpe lijn te trekken tusschen de
plechtigheden en gebruiken in den tempel en die daarbuiten. Bij
hetzelfde feest bij voorbeeld had men, behalve de voorgeschreven
of geijkte offers en andere handelingen, zijne min of meer goedge-
kourdo , zachter of scherper veroordeelde, openlijk volbrachte of
slechts in stilte aangehouden gewoonten. De Synagoge nu kon
niet doen, alsof zij deze niet kende; zij moest er haar oordeel over
uitspreken en ze dus of bestrijden of opnemen onder de Gode
welgevallige practijken, maar in het laatste geval ook regelen:
iets overlaten aan iedors vrijheid was wel het laatste waartoe
men besluiten kon, en waartoe men dan ook noode, in zeer
zeldzame gevallen, is overgegaan.
Of de schriftgeleerden vele dier gebruiken hebben op zij gezet,
18
-ocr page 206-
194
HET GODSDIENSTIG LEVEX DER JODEN.
weten wij niet. Van de in ruimen kring verbreide zeker slechts
enkele. Zij lieten zich voel te weinig door vaste beginselen leiden,
om niot allerlei te kunnen dulden, op voorwaarde altoos van het
te roglementeeron. Vandaar dat wij uit hunne voorschriften de oude
gewoonten nog vrij zuiver kunnen leoren kennen. Evenwel, zjj
hebben ook zooveel mogelijk eenvormigheid bevorderd, en dien-
tengevolge zal wel menige eigenaardige plaatselijke instelling
verdwenen zijn.
Laat ons sommige godsdienstgebruiken gadeslaan, die groo-
tendeels buiten den dienst in den tempel en de synagogen om,
bestonden! Vóór alle andere worde de viering van denNieuw-
jaarsdag op 1 Tisri (October) vermeld. Noodo werd deze door
de priesterschap geduld; want zij had in de Wet uitdrukke-
lijk verklaard, dat Nisan, de maand waarin het Pascha viel,
de eerste van het jaar moest zijn \'). Maar vergeefs had zij
getracht deze Babylonische tijdrekening in te voeren: het volk
bleef het jaar met Tisri beginnen on den eersten dier maand
vieren als den dag, waarop de Heer het lot van alle men-
schen bepaalde en waarop men zijn zonden moest verwijderen.
Men kon dienvolgens op dit tijdstip heel wat doen om zich
een goed jaar te verzekeren. In de eerste plaats moest men
hiertoe op de trompet blazen, ten einde zich bij den Heer in
gedachtenis to brengen. Jong en oud liep dus met zoo\'n mu-
ziekinstrument rond; men schetterde op straat en in huis: een
oorverdoovend geraas! Daarmee verbond men natuurlijk allerlei
feestelijkheden. De wetgevers kort na Ezra hadden zoo weinig kans
gezien dit te verhindoren, dat zij de wijste partij kozen en den eer-
sten dag van Tisri, als den aanvang der zevende maand, onder de
vierdagen in den tempel hebben opgenomen. Zij maakten dien
„dag van het trompetgeschal" tot rustdag8) en bepaalden er
feestoffers voor 3). Intusschen ging het volk voort met op zijn
wijze den dag te vieren en rekende, dat het jaar geen geluk
kon aanbrengen, indien men niet bij den aanvang lustig de
trompet stak. "Wat deden nu de schriftgeleerden? Dit alles
bestrijden? Neen, althans niet rechtstreeks. Maar zij wisten
1) Ex. XII: 2. 2) Lev. XXIII: 23—25. 3) Num. XXIX: 1—11.
-ocr page 207-
195
BUITEN TEMPEL EN SYNAGOGEN.
wat te geven en te nemen. Zij van hun kant deden als het
ware den eersten stap tot toenadering, door 1 Tisri als aan-
vang des jaars te erkennen. Hoe zij dit rijmden met het uit-
drukkelijk bevel der Wet? Op zeer eenvoudige wijze. Zij namen
onderscheiden tijdrekeningen aan. Geheel eens waren zij het in
den tijd der Hasmoneën,en nog lang daarna, niet over de zaak:
sommigen stelden drie nieuwjaarsdagen vast, anderen vier;
maar hierin kwamen zij overeen, dat met Nisan begon wat wij „het
kerkelijk jaar" zouden noemen, met Tisri het burgerlijke \'). Daarbij
legden zij in zekeren zin beslag op het trompetten, door het den
geloovigen als plicht voor te schrijven, zich voorbehoudende de
uitvoering nader te regelen. Maar ziet, nu was het voor een deel ook
gedaan met de vroolijkheid. Immers, allerlei angstvallige vragen
rezen op, onder andere in hoeverre het trompetblazen wegens don
sabbat geoorloofd was; deze handeling-zelve was wel niet verbo-
den, maar het rondloopen met een muziekinstrument op straat
was „dragen", en dit behoorde tot de ongeoorloofde zaken.
De plicht van het trompetten werd daarom beperkt tot het
aanhooren van het trompetgeschal, en hiertoe was gelegenheid
in of bij een synagoge, waar plechtig, met nauwkeurig bepaalde
ceremoniën, geblazen werd. Behalve de bijwoning vandittrom-
petten, waaraan zich niemand mocht onttrekken, werd het ge-
bruik van bepaalde gebeden voor den dag verplicht gesteld.
Aldus gingen alle dingen ordelijk. Zoover nu was het evenwel
in de dagen der Hasmoneën nog niet gekomen. Toen, en nog
lang daarna, trompetten de Joden er zelven lustig op los en
waren in dit opzicht bij lange na niet gefatsoeneerd door hunne
geestelijke leidslieden.
Een Nieuwjaarsdag was een blijde dag, een dag van hoop en ge-
bed, waarop men zijn belangen bij Jahwe in gedachtenis bracht;
maar het schuldgevoel had mede stem en had aan gebruiken van
geheel anderen aard het aanzijn gegeven, vaak met het trompetge-
schal verbonden. Zoo hield men op vele plaatsen tasjUecha , dat is
het wegwerpen (der zonden): boven een stroomend water schudde
men zijn kleeren uit, of men wierp er een steen in, het zin-
1) Röaj hassjana 1: 1.
-ocr page 208-
196
HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
nebeeld zijner schuld, waarbij dan eene belijdenis of gebed
•werd uitgesproken; hier en daar nam men daarna nog een bad
om zijn zonden af to spoelon.
Ditzelfde doel werd misschien beoogd met het overgeven van
een bok aan Azazel, dat door de Wet opgenomen en met de
ceremoniën van den Grooten Verzoendag op don tienden derzelfdc
maand verbonden is \'). Zeker waren bij verschillende Joodsehe fa-
milicn deze en dergelijke handelingen in gebruik ,waardoor men
zich een goed jaar trachtte te verzekeren. Eigenaardig is het,
dat in Jeruzalem\'s wijngaarden — men merke wel: op den
grooten vastendag, den eenigen dien de Wet voorschreef —
de meisjes vroolijk zongen en dansten. De Wet mocht vasten,
„zelfkwelling" zooals het heet, bevelen, de oude godsdienstige
gebruiken der Joden, al drukten ook zij wel, op ruwen trant,
schuldgevoel uit, waren toch over het geheel uitingen van
levenslust.
De bemoeiingen der schriftgeleerden ten aanzien dier ge-
woonteu bevestigen hetgeen wij vroeger, naar aanleiding van
de godsdienstige gebruiken in den tempel, opmerkten !): do
oude volkszeden waren bont en grillig; zij hadden beteeke-
nis, wel geen zeer verhevene, maar het volk voelde er iets
bij, doch zij gaven aanleiding tot vele uitspattingen en
voedden allerlei bijgeloof. Do schriftgeleerden brachten overal
orde en regel in, kortwiekten de kinderen des volks die zich
door hen lieten leiden, en veranderden de ruwe, natuurlijke
uitingen hunner gewaarwordingen in plechtige, afgemeten ce-
remoniën, waarbij de grootste nadruk op de gebeden viel.
Aan den éenen kant moge dit een verlies zijn geweest, in zoover
het oude meer als vanzelf ontstaan en dus natuurlijker was dan
hetgeen zij daarvoor in de plaats zetten, aan den anderen
kant bewezen zij door deze hunne bemoeiingen een weldaad
aan hun volk, dewijl die ruwe manieren en onbeschaafde ge-
bruiken niet dienstig waren voor het opwekken van ernstige,
vooral niet van teedere gewaarwordingen. Aan menige erger-
1) Zie Deel V bl. 214 vg.           2) Zie boven, bl. 167.
-ocr page 209-
BUITEN TEMPEL EN SYNAGOGEN.                        197
hjke zaak hebben zij wis door hun dwang een einde gemaakt.
Wij zullen er straks, bij het behandelen van \'s volks bijge-
loof, voorbeelden van zien.
Laat ons eerst nog een paar feesten bespreken!
Overal in do wereld vindt men de viering van het tijdstip
in den winter, waarop de dagen weer beginnen te lengen; ook
do Joden maakten geen uitzondering. Zij toch hadden — en heb-
ben nog — hunne e.tawMa-dagen of „het Lichtenfeost" \').
Gaat men op de Joodscho overlevering af, dan diende het ter
herinnering aan de wederinwijding des tempels door Judas Mak-
kabi -). In een der beide brieven, die aan het tweede boek
der Makkabeön, in den vorm waarin wij het hebben, vooraf-
gaan en die dienen moeten om do Egyptische Joden tot de
ijverige viering van het feest over te halen, wordt er deze be-
teekenis aan gegeven; desgelijks bij Jozefus. Lateren hebben de
overlevering nog opgesierd en onder andere verhaald, dat, toen
Judas den tempel weder in bezit genomen had en men de zeven
lampen in het Heilige wilde opsteken, er slechts een kruik
olie, met het zegel des hoogepriesters voorzien, voorhanden was,
nauwelijks genoeg voor een dag bevattende, maar die toch acht
dagen strekte; daarom stelde men een feest van dien duur in.
Doch wat wij weten van de manier, waarop de Joodsche wetge-
vers aan de oude volksfeesten een historisch karakter gaven3),
doet ons ook hier iets dergelijks vermoeden, en de omstan-
digheid, dat het Lichtenfeost niet hoofdzakelijk in den tempel
werd gevierd, wat uit de genoemde overlevering noodwendig zou
voortvloeien, alsmede het karakter der feestviering-zelve in dien
tijd. van het jaar, hot laatst van December, wijzen op den waren
oorsprong. Men verlichtte acht dagen lang de huizen van bui-
ten en stak daarenboven binnenshuis den eersten dag een
licht aan, den volgendon tweo, en zoo voort tot acht toe.
In later tijd, vooral door de vervolgingen na het jaar 70
van onze jaartelling, is het eerste in onbruik geraakt, maar
1)   Joz. Oudli. XII: 7 § 7.
2)  1 Makk. IV: 59, 2 Makk. X: 6 vg.; vgl. boven, bl. 90.
3)   Vgl. Deel II bl. 46 vgg.
-ocr page 210-
198                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DEK JODEN.
hot laatsto is tot don huidigen dag gebleven. De channhka-
lichten der Joden hebben dus ongeveer denzelfden oorsprong
als de Duitsche Kerstboom: zij beolden beide do herleving vau
do zon, het lengen der dagen, af.
Behalve de genoemde waren er nog meer feestdagen, als „Poe-
riem" \'), „de Nikanor\'s-dag" 2) „do dag van Geriziem" •1) en
„die van Samaria" *), op welke alle in don tempel weinig of
geen acht schijnt geslagen te zijn.
Of de laatstgenoemde drie feestdagen zich door eigenaardige ge-
bruiken kenmerkten, is onbekend. Waarschijnlijk niet, daar zij van
den beginne af historische gedenkdagen geweest, dus nooit diep in
het volksleven doorgedrongen zijn, gelijk zij dan ook eerlang weer
in vergetelheid zijn geraakt. Maar een ander geval is het met
Poeriem of den „dag van Mordechai" 5). Welke de oorsprong
hiervan is, ligt nog in het duister, maar hetzij hot, gelijk
sommigen gissen, een uit Perzie overgeplant feest was0),
hetzij een oud-Israëlietisch, zeker is het verhaal in het book
Esther zuiver verdichting, met het doel om de eigenlijke
beteekenis dier vreugdedagen te doen vergeten en door eeno
historische te vervangen. Vandaar dan ook, dat de schrift-
geleerden alle gewicht legden op de voorlezing van „de boek-
rol", dat is Ettier, nauwkeurig bepaalden, hoe de bij deze
gelegenheid gebezigde rol vervaardigd moest zijn, wat de voor-
lezer bij zijn taak had in acht te nemen, op welke wijze do
mannen en de vrouwen zich van den plicht do lezing bij te
wonen konden kwijten, bij voorbeeld in hoever zij konden volstaan
met zo van de straat af of uit een belendend huis aan te hooren, enz.
Intusschen waren die feestdagen voor het volk om geheel andere
zaken aantrekkelijk; het waren dagen van uitgelatenheid; men
zond dan elkaar geschonken, meestal eetwaren en lekkernijen, en
wel mannen aan mannen on vrouwen aan vrouwen, waarbij het ook
gewoonte was do armen mild te begiftigen, en hield , vooral op
den tweeden dag, luidruchtig feest 7). Sommige eigenaardighe-
1) Zie Deel IV bl. 257—262. 2) Zie boven, bl. 98. 3) Zie boven,
bl. 139. 4) Zie boven, bl. 142. 5) 2 Alakk. XV: 36 6) Deel IV blz. 261.
7) Esther IX: 22, Jozefus Oudheden XI, 6 j 13.
-ocr page 211-
BUITEN TEMPEL EN SYNAGOGEN.                         199
den der hedendaagsche viering zijn wis overoud. Hot spreekt
vanzelf, dat men zich aan tafel rijkelijk; te goed deed. Zich een
roes te drinken op Poeriem, daarin stak geen kwaad. Integen-
deel, het was zoo het zeggen: Een goed Jood gebruikt op dien
dag zooveel, dat hij : „Gezegend zij Mordechai!" en „Vervloekt zij
Haman!" nauwelijks van elkaar weet te onderscheiden. Men
gaf, in later tijden althans, tooneelvoorstellingen, men vermaakte
zich met gemaskerde optochten, waarin — in lijnrechte tegen-
spraak met do Wet \') — vaak vrouwen mannen- en mannen
vrouwenkleeren droegen. Do dartelheid van het feest was ook uit
de synagoge niet te bannen. De voorlezer werd bij bepaalde
plaatsen in do rede gevallen en genoodzaakt ecnige woorden
te herhalen; ook had hij sommige dingen in acht te nemen,
die wij haast niet anders dan aardigheden kunnen noemen,
bij voorbeeld om de namen dor tien zonen van Haman 2) op
eene bijzondere wijze te lezen, zooals althans het later gebruik
meebracht: in een adem , omdat ze allen te gelijk gestorven wa-
ren Maar vooral wedijverden oud en jong in geraas maken en
tieren bij het hooren van Haman\'s naam; men stiet verwen-
schingen tegen hem uit en klopte met hamers op plankjes
waarop zijn naam stond. Tot in dezen tijd toe doen de rabbi\'s
vergeefs hun best, om het zinloos „Haman-kloppen" af te schaffen.
Eigenaardig waren ook de gebruiken, zoowel bij het verschij-
nen der nieuwe maan als eonige dagen later. Wij vindon er ge-
deeltelijk overblijfselen van de aloude Maanaanbidding in.
Men houde wel in het oog , hoevele belangen met de wederver-
schijning van dat hemellicht samenhingen! De geheele tijdrekening
dor Joden werd geregeld naar de maan, want hun jaar bestond
uit twaalf maanden van negen en twintig of dertig dagen. Bleven
zij dientengevolge telkens eenige dagen ten achteren bij het zonne-
jaar, wanneer men dit na een paar jaar, tegen het einde der twaalfde
maand, Adar, bespeurde, onder andere hieraan dat de gerst nog
niet zoo ver gerijpt was, dat men op 14 Nisan den oogst zou kun-
nen beginnen, dan werd een schrikkelmaand, de twoodeAd&r,
1) l)eut XXII i 5.         2) Esther IX : 7—9.
-ocr page 212-
200                   HET QODSDIENSTIU LEVEN DER JODEN.
ingelaseht. Daarenboven werden al hunne godsdienstige feesten
naar de maan geregeld. Nu wisten zij niet genoeg van ster-
renkunde om to berekenen, op welk tijdstip de maan weer een
deel harer verlichte oppervlakte naar de aarde keert, on moes-
ten zij dus afgaan op de getuigenissen van nienschen die de
nieuwe maan gezien hadden. Eenigo leden van het Sanhedrin,
dat natuurlijk voor deze gewichtige aangelegenheid zorgen
moest, hielden hiertoe te Jeruzalem, op den avond, waarmee
de negen en twintigste dag der maand aanving, zitting in een
bepaald lokaal, waar zij ieder ontvingen, die beweerde de nieuwe
maan gezien to hebben; kwam er niemand, dan werd de der-
tigste dag bij do looponde maand gevoegd en hierna de volgende
begonnen, onverschillig of zich do maan vertoond had , dan wel,
door donker weer, onzichtbaar was gebleven. Door een over-
vloedigen maaltijd lokte men getuigen, dio soms van vrij groo-
ten afstand kwamen, on dientengevolge moest men op zijn hoede
zijn tegen bedrog en voorwaarden stollen voor de bevoegdheid
der getuigen, ja, ten slotte alleen bekende personen tot het af-
leggen van getuigenis toelaten.
Had de commissie uit hot Sanhedrin zich vergewist, dat de
nieuwe maan gezien was, dan riep do voorzitter: „Zij is
geheiligd!" welke kreet door het op de beslissing wachtende
volk opgevangen en herhaald werd. „Geheiligd! geheiligd!"
weerklonk het door Jeruzalem\'s straten. Den volgenden dag
zou het feest zijn \'). Inmiddels moest de af kondiging der nieuwe
maan niet slechts aan de inwoners van Judea maar ook aan de
geloovigen in het buitenland worden meegedeeld, wat vooral
voor do maanden waarin de groote feesten vielen van belang
was. Hiertoe gobruikto men seinvuron. Op den Olijfberg werd
een reusachtige takkenbos van licht brandbaar hout en vlas-
werk op staken van cederhout aangestoken en zoolang heen
en weer en op on neer gezwaaid, totdat op een volgend sta-
tion, waar men natuurlijk op den uitkijk stond, het sein her-
haald werd. Van daar werd op dezelfde wijs de mare naar een
derden wachtpost en dan naar volgende overgebracht, totdat ook
1) R6q hassjanu II :5 T^g.
-ocr page 213-
201
BUITEN TEMPEL EN SYNAGOGEN.
in goheel Mesopotaraië bergtop achter bergtop zich het scinvuur
vertoonde en dus overal het geroep weerklonk: „Geheiligd! Ge-
heiligd!" \') Nadat echter eens do Samaritanen den Joden oen
poets gespeeld hadden door hunne seinvuren na te bootson,
zonderdat het Sanhedrin het bevel gegeven had ze aan
te stoken, heeft men renboden gebruikt om alom de beslissing
van den Hoogen Raad bekend te maken 2).
Plet feest word in don tempel met een rijk offer :l), in do
woningen mot een maaltijd gevierd. Het ligt in de reden, dat
do arbeid gestaakt werd , hoewel de schriftgeleerden het tegendeel
uitdrukkelijk toestonden. Maar de vrouwen, bij wie de aan-
bidding der Horaelkoningin van oudsher geliefd was \'), maakten
veel werk van den dag en lieten haar arbeid voor het ver-
maak varen.
Tusschen den zevenden en den vijftienden dag daarna, liefst
na afloop van den sabbat, doch niet anders dan bij lichto maan ,
werd — en wordt in sommige streken nog — dat hemellichaam
„gezegend." Met de voeten stijf aaneengesloten en recht overeind
staande, riepen de Joden, naar de heldere sikkel opziende:
„Een goed voorteeken!" „Geluk voor ons en voor gansch Is-
raël!" waarop zij onder bepaalde lichaamsbewegingen hunne
gebeden uitspraken. Zoo was het althans in later eeuwen ge-
woonto, dat zij driemaal met aaneengesloten voeten in do
hoogto sprongen, zeggende: „Zooals ik tot u opspring, doch
u niet bereiken kan , zoo moge mij geen vijand aanroeren noch
beschadigen!" —■ welke beweging driemaal met onderscheiden
aanroepingen volbracht werd. De geheele ceremonie werd met
heilwenschon, als: „God zegene u!" „Geluk over ons!" „Heil
over Israël!" besloten on door een vroolijken maaltijd gevolgd.
Naast al deze en dergelijke feestelijkheden waren sedert de Bal-
lingschap vier algemeene vastendagen in zwang «)-, tot herin-
nering aan het begin van Jeruzalem"s belegering door Nebu-
cadresar in de tiende, de inneming der stad in de vierde, de
1) Rósj hassjana II : 3. 2) Hösj hassjaua II: 2. 3) Num. XXVIII : 11—15.
4)Jer. XLIV: lavgg. 5) Zach. VIII: 19, VII: 3, 5 (vgl. 2 Kon. XXV:
1, 8, 25,
Jer. Lil: 012, XLI: 1).
-ocr page 214-
202
HET OODSDIENSTIG LEVEN DEE JODEN.
verwoesting van den tompol in de vijfde, en den moord van
Gedalja in do zevende maand; terwijl buitendien de bewoners van
enkele districten, afzonderlijke familiën en enkelo personen
hunne bjjzondere, soms jaarlijks terugkeerende, vastendagen
hielden. In sommige kringen begon het voor plichtmatig, al-
thans verdienstelijk, gerekend te worden, een of twee da-
gen in de week, des Maandags en des Donderdags \'), to vasten, ja,
er waren menschon, dio zich altijd, behalve op sabbat en andere
feestdagen, tot na zonsondergang van alle spijs en drank ont-
hielden s).
In hetgeen wij tot dusver bespraken van de godsdienstge-
bruiken der Joden is ontegenzeggelijk veel, dat slecht strookt
met eeno verhoven opvatting van Gods wozen. Het valt ons
moeilijk, ons een mensch voor te stellen, die in God den
almachtigen Schepper aller dingen, den Onzienlijke en Onaf-
beeldbare, den Alomtegenwoordige en Alwetende, den Eenige
ziet, en die toch niet slechts meent, dat deze God gediend
wordt met offers en vasten, maar ook angstvallig allerlei ce-
remoniën volbrengt, in den waan dat van haar trouwe in-
achtneming zijn gunst afhangt. Door den invloed dor Synagoge
werd deze waan steeds sterker. Wie op Nieuwjaarsdag de
trompet blies of het aanhoorde en zijn kleeren boven het water
uitschudde, ten einde zijn zonden kwijt te raken, in December
in huis en synagoge zijn c/inun/f/ra-Mchten opstak, en zoo voort,
deed dit alles hoe langer hoe minder als natuurlijke uiting van
schuldgevoel of vreugd : het was plicht; wie op Loof hutten niet
in een loofhut woonde en niet met citroen en loelaa/i rondliep,
was schuldig. Zoo werden die gebruiken steeds meer tot onbe-
grepen, dus doode, vormen.
Het kan ons niet verwonderen, dat de Joden door en door
bijgeloovig waren; immers, alle oude volken waren het. Zoo
was destijds — och of het uit onze maatschappij reeds ge-
heel verdwenen ware! — het geloof zeer algemeen aan toover-
middelen of amuletten, die dienden om gevaren af to wenden,
1) Vgl. Deel V bl. 167, 253. 2) .Tudit VIII : 0.
-ocr page 215-
203
BUITEN TEMPEL EN SYNAGOGEN.
oen huis te bevoiligen togen brand, een kind togen stuipen,
eon krijgsman tegen do wapenen dos vijands, dier en raensch
togen ziekte, alles tegen het „boozo oog"\', dat is: eens men-
schon afgunstigen blik, die zeker onheil aanbracht. Onder andere
worden in Israël een sprinkhanenoi, een vossentand en do nagel
van een gehangeno voor uitstekonde voorbehoedmiddelen ge-
houden. Doch de schriftgeleerden waren ton aanzien van deze
dwaasheid, en zeker ook van menigo dergelijke, niet zoo toe-
gevend , als voor de gebruiken, die zij in hunne wet opnamen
en regelden. Wij hebben toch een merkwaardig bericht, dat zij
or over twistten, of het wol geoorloofd was op sabbat met die
voorworpen uitte gaan, waarbij do meerderheid besliste, dat men
er ook door de week niet mee uitgaan mocht, omdat het niets
dan heidenscho practijken waren \').
Een enkele der oud-Israëlietische amuletten had do priester-
hjko wet trachten onschadelijk te maken; zij had do ziziet,
den kwast met homelsblauwen draad, aan de hoeken dos man-
tels gehecht, voorgeschreven als herinnering aan Jahwe en
zijne geboden s) — wat niet verhinderde, dat de gebruikers
dien voor een toovermiddel bleven aanzien 3). Zoo had zij ook de
ehalla opgenomen en dus geijkt. Die c/in/\'a was een deel van
het deeg, dat de vrouwen bij het broodbakken plachten af
te zonderen: misschien wel een overblijfsel der aloude maan-
vereering; de "Wet maakte er een hefoffer voor Jahwe van en
beval ze naar den tempel te brengen ■») — wat wederom niet in
staat was het bijgeloof uit den weg te ruimen: nog eeuwen later
bekrasten de Joodsche vrouwen deze deegkooken met figuren
en bewaarden ze als voorbehoedmiddel tegen brand.
Speelde het wijwater tot ontzondiging zeker oudtijds in Israël,
evenals elders, een groote rol, de Wet stelde aan de vele gebruiken,
bij de vervaardiging daarvan in zwang, paal en perk door uitvoerig
voor te schrijven, op welke wijze uit do asch eener roode koe en
andere bestanddeelen het echte wijwater moest vervaardigd en hoe
J) Sabbat VI: 10. 2) Nam. XV: 37—41 (Ocut. XXII: 12).
3) Matth. IX: 20, XIV: 36.
               4) Num. XV: 17—21.
-ocr page 216-
204                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
dit moest gebruikt worden \'). Zoo nam zij ook éon godsoor-
deel onder hare voorschriften op -); heeft zij daarmee kunnen
verhinderen, dat elders velerlei andere dwaze proefnemingen
in gebruik bleven ? Zeker niet.
Ten aanzien van twee soorten van amuletten is het niet duide-
lijk, in hoever de gebruikers zich daarvoor te recht op een oude wet
beriepen. Wanneer toch in Deuteronomium3) wordt bevolen:
„Bindt deze woorden tot een teeken op uw hand en laat ze
u zijn tot een band tusschon uw oogen en schrijft ze op de
posten van uwe huizen en uwe poorten," dan is het do vraag,
of dit letterlijk bedoeld is. In allen gevalle hebben do Joden
in den tijd der Hasmoneën en tot op onze dagen het let-
terlijk opgevat: op den post hunner huisdeuren schreven zij,
zooals zij het nog doen, den naam des Almaehtigon, meestal
met een lofzegging of enkele doelen der Wet er bij (dit schrift
met het kokertje waarin het staat, heet de mezoeza, dat is
eigenlijk: deurpost), en bij hun gebed omwonden zij zich —
ook dit gebruik bestaat nog •— met twee riemen {teJUlien,
dat is eigenlijk: gebeden), den, met een kokertje waarin de in-
leiding tot het dagelijksch gebed, het „Hoor, Israël!" *) ge-
schreven stond, om rug en hoofd; don ander om don linkerarm
en de linkerhand. Dat deze voorwerpen wel zeker voor amu-
letten werden gehouden, blijkt uit den naam der gebedsriemen
in het Grieksch: phylakteria, dat is voorbehoedmiddelen.
Do schriftgeleerden hebben ten aanzien dezer voorwerpen
juist zoo gehandeld als bij de godsdienstige gebruiken, die
wij daar straks bespraken. Even nauwkeurig als zij het aan-
tal der chanukkaAichiea bepaalden, en daarbij vaststelden, hoe
zij moesten worden opgestoken, omschreven zij ook het gebruik
der tefillien, den vorm der mezoesa , de inrichting der tiiiet en de
hoeveelheid der challa. Men wane niet, dat zij den bijgeloovigen
eerbied daarvoor zouden bestreden hebben. Verre van dien! Stond
er niet geschreven 5), dat toen de engel des Heeren in Egypte
rondging om de eerstgeborenen te dooden, hij op het zien
1) Nam. XIX. 2) Vgl. Deel IV bl. 211 vg.          3) Deut. VI: 8, 9;
vgl. XI: 18, Ex. XIII: 9. 4) Vgl. boven, bl. 169 vg. 5) Ex. XII : 23.
-ocr page 217-
205
BUITEN TEMPEL EN SYNAGOGEN.
van het bloed des paaschlams aan de deurposten do bewoners
dier woningen spaarde? Toch behoefde de Alwetende zulk een
teeken niet; het strijken van het bloed was slechts noodigvoor
hen, dio van Hom voor hunne gehoorzaamheid de verschoo-
ning in het strafgericht als loon ontvingen. Wat zag do Hei-
lige in dat bloed ? Het was een herinnering aan het bloed, dat
Abraham had gestort, toen hij Izak op don Moria had vast-
gebonden. Maar indien zoo\'n licht gebod als het strijken van
het bloed aan den deurpost, iets dat maar voor een tijd daar-
aan is te zien, dat er niet dag en nacht aan blijft en dat
slechts voor een keer, bij den uittocht uit Egypte , voorgeschre-
ven is, indien dit reeds maakte, dat het strafgericht voorbij -
ging , hoeveel te meer zal dan de mezoeza, waarvan het gebruik
zoo nadrukkelijk geboden is, waarop de tien namen Gods
staan, dio dag en nacht aan de deur is gehecht en die voor
alle tijden is voorgeschreven, datzelfde bewerken! \')
In hetzelfde werk, waaraan deze zinsneden ontleend zijn, name-
lijk eene verklaring op eenige hoofdstukken van Exodus, uit de
tweede eeuw na Chr., vinden wij bij het aan dezen tekst vooraf-
gaand vers eene opmerking, die een merkwaardige proef is,
hoe de wetgeleerden uit de Schrift hun bijgeloof wisten te recht-
vaardigen. Zooals kinderen bang in het donker zijn, zoo kwamen
ook do bijgoloovige Joden liefst niet in het duister hun huis uit;
dan toch spookten demonen rond on dreigde hun dus allerlei
leed. Welnu, wat stond er in Exodus XII: 22? God beval de Israë-
lieten, \'s nachts na het slachten van het paaschlam niet uit hunne
huizen te gaan. Dit was, omdat de verdelger, dio dan rondwaarde,
geen onderscheid maakte tusschen een rechtvaardige en een on-
rechtvaardige. Daarom staat er geschreven 2): „Ga , mijn volk!
in uw binnenkamer , sluit de dour achter u en verberg u een
oogenblik , totdat de toorn voorbij is", en elders s): „Ik zal
het zwaard trekken om rechtvaardigen en onrochtvaardigen om
te brengen", en wederom 4): „Terwijl mijn heerlijkheid voor-
bijgaat, zal Ik u met de hand bedekken.\'\' Hieruit leert gij
1) Mechilta op Ex. XII: 23. 2) Jez. XXVI: 20.         3) Ez. XXI: 3.
4) Ex. XXXIII: 22.
-ocr page 218-
206                      HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
dus, dat gij alleen bij dag moet uitgaan; gij zult dan ook
bevinden, dat de vaderen altijd zoo deden ; iramors, van Abra-
ham, Mozes, Jozua en Samuel staat geschreven, dat zij zich
\'s morgens vroeg opmaakten ; indien dan mannen als zij, pro-
feten die Gods wil gingoti volbrengen, hierin zich voegden
naar de gewoonte der wereld, hoeveel te meer alledaagsche
menschen!
Indien dus het godsdienstonderwijs, dat de Joden genoten,
al gingen de schriftgeleerden monigo dwaasheid te keer, toch
in zulk eene mato het bijgeloof in de hand werkte, dan is
het niet te verwonderen, dat vele practijken onder hen in stand
bleven of in zwang kwamen, tot afwering van booze geesten of als
voorbehoedmiddel tegen ziekte en dood , waarvan noch Wet noch
mondelinge overlevering gewaagde, gedeeltelijk overblijfselen uit
den oudon tijd, gedeeltelijk rechtstreeks aan heidonscho eere-
dienston ontleend. Zeer leerzaam is in dit opzicht wat na de
overwinning gebeurde, die Judas Makkabi bij Adullara be-
haalde \'). Toen do Joodsche krijgers hunne gesneuvelde spits-
broeders wildon begraven, vond men bij vele lijken onder de
kleodercn kleine voorwerpen, die bleken afkomstig te zijn uit
een onlangs geplunderden on verwoesten heidenschen tempel
te Jamnia. Waren het kostbaarheden , die men om de waarde
had meegenomen ? Neen, Judas en de zijneu erkenden ze
voor door de Wet verboden zaken, voor afgodische voorwer-
pen, amuletten, zagen bijgevolg in den dood dier afvalligen
de straffende hand Gods en zonden geld naar Jeruzalem om
voor de zielsrust dier verslagenen te laten offeren. — Hoevelen
der mannen, die instemden met de veroordeeling dicrgevalle-
nen, zouden zelven dergelijke toovermiddelen aan het lijf ge-
dragon hebben?
Hoewel op doodstraf verboden, was hekserij en tooverij aan
de orde van den dag: in den tijd der Hasmoneün zijn eens
op een dag tachtig heksen in Askalon opgehangen. De held
der toovonaars was koning Salomo. Natuurlijk! Stond hij te
boek als de wijze koning, zij konden zich geen ander, al-
1) 2 Maklc. XII: 39 vgg.
-ocr page 219-
207
BUITEN TEMPEL EN SYNAGOGEN.
thans geen hooger soort van wijsheid denken dan die zich
openbaarde in het bezweren van booze geesten , het verstaan
van de taal der dieren en de kennis der tooverkruiden. Het
bericht \'), dat Salomo drieduizend spreuken en meer dan dui-
zend liedoren uitsprak en wel over allo planten en dieren,
kwam hun uitstekend te pas. „God verleende hom," zoo schrijft
Jozefus «), zoker uit oudere schrijvers 3), „ de kunst tegen
de demonen, ten nutte en ten dienste der menschen. En bezwe-
ringen samenstellende, waardoor ziekten genezen worden, liet
hij tooverformulen na, waardoor men de demonen kan uit-
drijven, zoodat zij nooit terugkoeren."
Genoeg hiervan! Iets dat uit den aard der zaak zoo wei-
nig aan regelen gebonden is als tooverij , vertoont zich na-
tuurlijk in de meest verschillende en grillige vormen. Veel van
hetgeen de schriftgcleerden-zelven deden, aanprezen, althans
toelieten, staat in onze schatting op een lijn met hetgeen zij
afkeurden en bestreden: de grens tusschen onwettige tooverij
en geoorloofde middelen om demonen te bezweren en natuur-
verschijnselen te beheerschen was zeker ook destijds vaak moei-
lijk te trekken.
Laat ons hier even stilstaan ! Aan tal van godsdienstige han-
delingen, die met den dienst in den tempel en in de synagogen
niet of slechts los samenhingen, schonken wij korter of langer
onze aandacht. De algemeene indruk, dien wij daaruit kregen
van het godsdienstig leven der Joden, kan niet zeer gunstig
zijn. Wij merkten veel bijgeloof alsmede doode vormen op en
zagen, hoe de schriftgeleerden zich vergenoegden met eenige
der ruwste uitspattingen te keer te gaan en sommige grove
bijgeloovigheden te bestrijden, terwijl zij overigens al het moge-
lijke deden om de volksgebruiken onschadelijk temaken, door
ze in te lijven in den officiëelen godsdienst. Een en ander geeft
ons geen hoogen dunk van het volk en zijne geestelijke leids-
lieden.
1) 1 Kon. IV: 82, 38.           2) Oudheden VIII, 2 { 5.
3) Vgl. boven, bl. 111.
-ocr page 220-
208                      II KT GODSDIENSTIG LEVEN HEK JODEN.
Aan den éenen kant is die indruk de ware. Vergeleken met
eenc ontwikkelde Christelijke gemeente in een Protestantsch
land, staat het Jodendom van den tijd der Hasmoneën zeer
laag, en geplaatst nevens Jezus en zijne geestverwanten, zijn
de schriftgeleerden als voorgangers bitter kleingeestig en
kinderachtig, blinde leidslieden der blinden. Doch laat ons bil-
lijk zijn! In menig Christenland staat de bevolking in gods-
dienstige ontwikkeling volstrekt niet boven do Joden in de
laatste eeuw vóór Chr., en ook onder ons volk, dat in gods-
dienst bij andere toch niet achterstaat, is zoo ontzaglijk veel
bijgeloof en spelen onbegrepen vormen en ceremoniën zulk een
groote rol, dat wij waarlijk niet te haastig moeten zijn met het
oude Israël te veroordeelcn. Daarenboven is er iets, dat ons
tot op zekere hoogte verzoent met de afkeurenswaardige of
onbetcekenende godsdienstige handelingen der Joden, wat ons
althans zachtmoedig maakt in hetoordeelen,de vergelijking name-
lijk van deze practijkon met die in hunne omgeving. Ondanks
al het gebrekkige in hunne godsdienstige gebruiken, zou het
een groote ramp geweest zijn, indien het heidendom het Joden-
dom verdrongen had. Waren toch de Joden bijgeloovig, de
Syriërs, Nabateërs, Egyptcnaren, Grieken, in wier midden zij
leefden en waarvan de süpsten onder hen zich niet zonder reden
zoo angstvallig afzonderden, waren hot in veel grootere mate.
Namen in der Joden godsdienst de vormen eene bijzonder
ruime plaats in, bij de heidenen was het vooral niet beter ge-
steld; bij hen geen synagoge, waar eenig godsdienstig onder-
wijs gegeven word; bij hen geen gebeden, wier inhoud ver-
staanbaar en voor een deel althans passend en stichtelijk was;
de verstandelijke ontwikkeling des volks ging bij hen geheel
buiten den godsdienst om, die schier alleen uit vormen, offers
en ceremoniën bestond
Wat hierbij vooral onze aandacht verdient: de bijgeloovig-
heden en godsdienstige practijken der Joden hadden tot op
zekere hoogte een onschuldig karakter. Wel waren sommige
ruw en onhebbelijk , zooals zij bij onbeschaafde menschen ple-
gen te zijn, maar zij waren niet zoo onkiesch , zoo — ver-
geeft mij het woord — zoo vuil als in de heidenwereld. Wij
-ocr page 221-
BUITEN TEMPEL EX SYNAGOGEN.                         209
weten bij lange na niet zooveel van do gebruikon der omlig-
gende volken als van die der Joden, maar wat wij te weten
komen van hunne vaak hoogst onkiesche amuletten, hunne
Bacchanaliën, hunne mysteriën, dat is : „geheime plechtigheden",
waarbij alleen de ingewijden werden toegelaten, hunne feesten
ter eere van de godin der zinlijke liefde, en zooveel meer, wijst ons
op een poel van onzedelijkheid, soms verdierlijking, waarbij
het Jodendom niettegenstaande al zijn vlekken als rein af-
steekt. En de schriftgeleerden , hoeveel wij ook, en te recht, heb-
ben aan te merken op de richting, waarin zij het volk leidden,
hadden in dit opzicht een goeden invloed, dat zij die oneor-
bare practijken en ruwheden tegengingen. Ja, wanneer wij
ons voorstellen, hoe ontzaglijk moeilijk het moet geweest zijn,
een volk, dat midden onder die heidenen woonde en waarin
vele dier heidensche zeden bestonden , daarvan te reinigen, dan
brengen wij hulde aan hunno uitstekende bedoelingen, dan be-
wonderen wij hunne taaie volharding, dan worden wij zelfs
eenigermate verzoend met de vreemde, kinderachtige maatre-
gelen, die zij namen om hun doel te bereiken: Israël tot een
heilig volk te maken.
11
-ocr page 222-
HOOFDSTUK XII.
Het godsdienstig leven der Joden.
De reinheid.
JOZEFUS JOODSCHE OORLOG II, 8 § 2—13, OüDHEDEN
XVIII, 1 § 5.
„Gij zalt mij een rijk van enkel priesters zijn. oen heilig volk",
die blijmaro moest volgens de oudo legende\'), Mozes uit Jahwe\'s
naam aan Israël brengen , wanneer hij de stammen zou uit-
noodigen om een verbond met den machtigen god te sluiten,
die hen uit Egypte uitgeleid had. „Gij zijt een natie, aan
Jahwe uwen god geheiligd", dat was in de wetgeving van
Deuteronomium *) de reden , waarom de Israëlieten alle afgoderij
in hun land moesten uitroeien. En in overeenstemming hiermee
keert in de jongere wetten ettelijke keeren de vermaning
terug: „Weest heilig, want Jahwe uw god is heilig!"3).
Nu moeten wij ons wel wachten, hierin te veel te zoeken.
Wij komen er licht toe om eene te groote waarde aan die er-
kenning, dat „heiligheid" IsraëTs roeping was, toe to schrijven,
omdat wij bij dat woord onwillekeurig aan de hoogste zedelijke
reinheid denken. Een mensch van heiligen of reinen wandel
toch is, naar ons spraakgebruik, niet slechts een kuische, eer-
lijko, liefderijke persoon, maar zelfs een geestelijk en zedelijk
volmaakte. Doeh dit ligt op zichzelf nog niet in het Israëlie-
tische „heilig." Hiermee word eenvoudig iemand of iets aan-
1) Ex. XIX : 6. 2) Deut. VII i 6. 3) Lev. XI i 43 vgg. en elders.
-ocr page 223-
211
DE REINHEID.
geduid, dat der godheid was gewijd, en do betrekking
tusschen god en mensch werd nergens in de oudheid, ook
niet onder Israël, als een geestelijke, integendeel steeds
als een uiterlijke, lichamelijke, opgevat. Een heilige plaats dus
was een plek, waar voortdurend of bij tusschenpoozen do god-
heid zich ophield; een heilig mensch, iemand die van do go-
wone menschen onderscheiden was ten einde der godheid ten
dienste te staan, een priester, nazireër of profeet; een heilige
spijs, spijs zooals de godheid ze voor zich begeerde of zooals
hij wilde dat hare aanbidders ze zouden toebereiden en nuttigen;
heilige of reine handen, volgens de voorschriften Gods gewasschen
handen; Israël was een heilig volk, omdat het door Jahwe uit-
verkoren en tot zijn bijzonder eigendom gemaakt was >)•
Het behoeft geen betoog, dat die zinlijke opvatting van
hot wezen der heiligheid een zeer bedenkelijk verschijnsel is en
uiterst nadeelige gevolgen moest hebben voor het godsdienstig-
zedehjk leven. Maar de kennis van de heerschende opvatting
maakt ons dien anders overdreven ijver, waarmee do schriftge-
leerden de "Wet beoefenden en tot heerschappij trachtten te bren-
gen eenigermate begrijpelijk. Wanneer zij, rekening houdende
met het bestaande en hun godsdienst pasklaar makende voor
de schare, steeds nieuwen inhoud aan de mondelinge Wet gaven,
de in haar vervatte inzettingen voortdurend uitbreidden en toe-
pasten , en op die manier het gansche leven der Joden gaande-
weg met een net van bepalingen omsponnen, dan moest dit
alles strekken om Israël tot een „heilig", dat is aan Jahwe
gewijd, volk te maken.
Aan dit doel was hunne geheele werkzaamheid dienstbaar.
Vooreerst — men bedenke, dat voor 200 v.Chr. de meeste schrift-
geleerden priesters en zeker allen priesterlijk gezind waren! —
was de eeredienst het voorwerp hunner zorg en werd voor
alle plechtige handelingen het ceremonieel nauwkeurig bepaald.
"Was hot altijd noodig geweest, de aankomende priesters te
onderrichten in hetgeen zij bij het toebereiden van het altaar,
het ofteren, het wierooken enz. te doen hadden, sommige
1) O. a. Ei. XIX: 5, üout. VII i 6.
-ocr page 224-
212                  HET GODSDIENSTIG) LEVEN DER JODEN.
deolen van don dienst werden nu zoo zorgvuldig en omslach-
tig behandeld, dat oen gewoon priester, dat wil zeggen, een
die geen bepaalde opleiding voor dit werk geuoten had, er
zich niet aan durfde wagen. Zoo werd het slachten van lie-
verlede zeer moeilijk, terwijl een niet goed geslacht dier, dat
is: niet gedood volgens al do door de schriftgeleerden vast-
gestelde regelen der kunst, „aas" heette en dus door een
Israëliet niet gegeten, laat staan geofferd mocht worden. Een
duiveuoffer was óf brand- óf schuldoffer en word, naar gelang hot
de eene of de andere bestemming had, op onderscheiden wijzen
en op verschillende plaatsen van het altaar behandeld: in het
eerste geval bij voorbeeld werd het na verwijdering van bloed
en ingewanden verbrand; in het tweede viel het vleesch den
dienstdoenden priester ten deel. Maar als hot druk liep, kou
deze zich wel eens vergissen: hij kon in der haast den kop
van den vogel geheel van don romp schouren in een geval,
waarin dit ongeoorloofd was \'), of bij het schuldoffer de formule
uitspreken: Dit brong ik als een brandoffer! of het brandoffer
voor zich behouden. De schriftgeleerden nu stelden vast, in
welk geval het offer van onwaarde was en welke feilen dit
gevolg nog niet hadden. Daar de Groote Verzoendag de hei-
ligste dag was van het geheele jaar, werd voor de zorgvuldige
inachtneming der hiervoor vastgestelde plechtigheden de groot-
ste zorg gedragen en de hoogepriester reeds een weok vooruit
in de leer genomen door der zake kundige priesters, en hem
bij voorbeeld ingeprent, hoe hij in het Allerheiligste het bloed
sprengen moest: „van boven naar beneden, juist alsof hij iemand
geeselde", terwijl hij er bij telde: een, twee, tot zeven toe.
Van wat wij stichting noemen kon bezwaarlijk sprake
zijn voor wie eens om zoo te zeggen achter do schermen ge-
zien had en wist, hoe ieder priester voor het werk dat hij te
doen had zijn les geleerd en door oefening de noodige handig-
heid verkregen had. Intusschen was dit toch tot op zekere hoogte
noodwendig: de dienstdoende tempelbeambten moesten hun
taak wel goed instudeeren, zouden willekeur, slordigheid en wan-
1) Lev. Ii 14-17.
-ocr page 225-
DE REINHEID.                                         213
orde voorkomen worden. Dat men de bedienaars des altaars
behoorlijk oefende, is diin ook op zichzelf\' niet stuitend, maar
wel, dat elke handbeweging als eene zaak van groote waarde
werd beschouwd : wie een feil maakte, was schuldig voor God,
de slecht volbrachte handeling baatte niet; op het offer, onder een
verkeerden naam gebracht , volgde geen vergiffenis!
Werden de priesters derwijze in hot keurslijf der inzettingen
geprent, de leeken kwamon niet vrij. Integendeel! Gelijk wij
reeds een en andermaalïgezien hebben, werd hem , ten einde hom
voor overtreding te bewaren, schier in alles do vrijheid beno-
men. Van den morgen tot den avond moesten talloozo wetsvoor-
schriften betracht worden, geene handeling bijna was er, waar-
voor de schriftgeleerden niet aanwijzingen en voorschriften hadden
te geven, en zoo werd in menig opzicht de godsdienst een zeer
benauwende zaak.
In welk eene mate de onderhouding der Wet voor de strenge
Joden een plaag werd, komt vooral aan het licht, als wij de
bepalingen over rein en onrein in oogenschouw nemen.
Reeds de geschreven Wet is op dit punt uitvoerig \') en
stelt vrij nauwkeurig vast, welke dieren tot spijs geoorloofd
zijn, al dan niet; verder, wat den mensch onrein maakt en hoe
die onzuiverheid weer kan weggenomen worden. Maar de
schriftgeleerden hebben die bepalingen zoo uitgesponnen, dat
het reeds een zeer zware zaak was, hunne voorschriften te ken-
nen, on het volstrekt onmogelijk werd, de verontreiniging ge-
heel te vermijden. Uit den wijden omvang hunner werkzaam
heid op dit punt vermelden wij slechts het een en ander.
Onder al de spijswetten, van de vaderen overgeleverd,
kwam herhaaldelijk ook het korte bevel voor 2): „Gij zult
het bokje niet koken in de melk zijner moeder.\'\' Daar nu de Bo-
dowienen in Palestina nog tegenwoordig een gerecht hebben, dat zij
„het bokje in de melk zijner moeder" noemen en bij welks berei-
ding zij eigenaardige gebaren maken, zoo is het waarschijnlijk,
1)  Lev. XI—XV, Num. XIX.
2)  Ex. XXIII: 19, XXXIV: 26, Deut. XIV: 21.
-ocr page 226-
214                      HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
dat wij in dit verbod do bestrijding hebben van een oud af-
godisch gebruik. Maar welke ook de oorsprong er van geweest
zij, de schriftgeleerden wisten daarvan niets meer en breidden het
verbod vorder uit, zoodat zij er van maakten: gij zult geen vleesch
en molk to gelijk gebruiken. Dit nu gaf aanleiding tot vele
haarkloverijen. Immers, wat voor vleesch mocht dan niet met
melk worden toebereid en genuttigd? Alleen dat van viervoetige
dieren, of ook van vogels, visschon en sprinkhanen f Voorts, wat
beteekonde dat „te gelijk" ? Mocht men niet terzelfder tijd vleesch
en melk in de maag hebben, dan rees de vraag, hoeveel tijd
verloopen moest tusschen het gebruik van het een en van
het ander? Was melk onvereenigbaar met vleesch, dan ook
boter en kaas; maar mochten ze zelfs wel bij elkaar op tafel
staan, of in denzelfden schotol, zij het ook na verloop
van tijd en nadat hij behoorlijk was omgewasschen, opge-
discht worden ? Mocht men vleesch en kaas wel met hetzelfde mes
snijden ? enz. enz. Ziehier de aanhef der bepalingen over dit onder-
werp in do Misjna \'), waarbij men echter in het oog moet houden,
dat het voorschrift, zooals het hier luidt, uit de eerste of tweede
eeuw na Chr. dagteekent: „Men mag geen vleesch in melk koken,
behalve dat van visschen en sprinkhanen. Ook is het ongeoor-
loofd, het te gelijk met kaas op tafel te zetten, altoos met dezelfde
uitzondering, omdat hij die de gelofte gedaan heeft zich te ont-
houden van vleesch, die dieren toch gebruiken mag. Gevogelte
mag wel met kaas op tafel komen, maar men mag het niet
samen eten; volgens sommigen mag hot ook niet te gelijk op
tafel komen." Genoeg: uit deze proeve kan men opmaken, op
welke wijze de vragen betreffende dit onderwerp behandeld werden.
Over de oorzaken van onreinheid en hare voortplanting, als-
mede over de middelen om haar weer op te heffen, handelt
niet minder dan een geheel deel der Misjna, een der zes
waaruit zij bestaat\'), in 126 hoofdstukken met 1001 bepa-
lingen! Wat komt hierbij dan ook al niet ter sprake! Voor-
eerst diende men te weten, waar de onreinheid van daan
komt: van een lijk, het kreng van een onrein dier, me-
1) Choltn VIII: 1,2. 2) Vgl. Deel V bl. 327 vg.
-ocr page 227-
DE REINHEID.                                         215
laatschheid van huizen en kleederen , en eenige verschijnselen in
het geslachtsleven van den man en van de vrouw. Hierbij moest
men wel in aanmerking nemen, dat een verontreiniging in drie
graden kon plaats grijpen: een lijk bij voorbeold bosmette niet
alleen, maar maakte ook, dat het daardoor verontreinigde weer
iemand of iets anders kon verontreinigen; andere bronnen van
onzuiverheid daarentegen hadden zulk een uitwerking niet. Ver-
der , wat alzoo vatbaar was voor verontreiniging en hoever de
onheilige toestand werd voortgeplant. Welk eene verbazende
oefening des geheugens behoorde er toe om in ieder geval
te weten, wat onrein maakte, wat niet! Men moet toch de
gedachte aan zindelijkheid, die wij aan het woord „onrein"
verbinden, zooveel mogelijk op zij zetten; bevordering van
gezondheid on afkeer van wat walging wekt mochten vroeger
hebben meegewerkt om de grondbepalingen in het leven te
roepen, zulke natuurlijke drijfveeren ontbraken bij de schrift-
geleerden te eenen male.
Is een lijk oorzaak van onreinheid, dan zouden wij zoo
zeggen, dat iemand niet moet gaan zitten op een ezel, van
welks rug men zoo oven een lijk heeft afgeladen; maar de
schriftgeleerden zagen hierin niets verkeerds, want een levend
dier plant geen onreinheid voort; dit doet alleen een mensch als-
mede bepaalde soorten van voorwerpen. Bepaalde soorten, en wel
in dezen zin, dat van iedere soort vastgesteld moest worden, of
zij voor verontreiniging vatbaar was, al dan niet. Wat een gouden
beker onzuiver maakt, heeft, zouden wij licht denken, ook bij een
glazen beker dezelfde uitwerking. Niet geheel juist! Althans, voor
den opstand der Hasmoneën kon men met glas doen wat men
wilde, onrein werd het niet; maar de beroemde schriftgeleer-
den José ben Joczer en José ben Johanan \') hebben nevens
het land der heidenen ook het glaswerk vatbaar voor veront-
reiniging verklaard. Hoe zij daartoe kwamen? Me dunkt, het
is een bewijs, dat glazen bekers en flesschen, vroeger zeld-
zaam, gaandeweg overvloediger werden en het dus noodig
1) VK1. bov«n, bl. 96, 101.
-ocr page 228-
216                   HET OOD9D1EN8TIG LEVEN DEK JODEN.
word geacht, de bepalingen, die voor gereedschappen van
andere stof golden, ook tot glas uit te strekken.
Of een voorwerp al dan niet voor verontreiniging vatbaar
was, hing intusschen niet slechts af van de stof, waaruit
het vervaardigd was, maar ook van het fatsoen: een hol
voorwerp liep er meer gevaar van dan een plat; alsmede van
het doel, waarvoor het moest dienen: zoo is ieder metalen
gereedschap, dat een bepaalden naam heeft, er vatbaar voor,
behalve een dour, een grendel en eenige andere deelen van een deur.
Een lantaarn is vatbaar als er een olielampje in is, anders niet;
de pottebakkersschijf waarop de werkman een aanvang maakte
met een vat, niet, die waarop hij het voltooide, wel; de trech-
ter in een gewoon huishouden niet, die van een specerij ver-
kooper wel, enz. Werd er een uitvinding gedaan, bij voor-
beeld een oven van nieuwe samenstelling vervaardigd, dan was
dit voorwerp niet bosmetbaar: zoolang de schriftgeleerden het
tegendeel niet bepaald hadden, kon een huismoeder gerust haar
brood in zoo\'n oven bakken, al lag er ook een dood insekt
in, of al verkeerde zij zelve ook in den hoogsten graad van
onreinheid.
Was iemand verontreinigd, dan moest hij zich zuiveren,
wat meestal reeds aan den avond van denzelfden dag, doch
bij de aanraking van een lijk eerst na zeven dagen geschieden
mocht *), en door een bad, soms door een offer er bij, plaats
had. Hierbij deden zich wederom eindelooze moeilijkheden voor.
Immers, men moest zich in levend water onderdompelen; doch
niet ieder had gelegenheid, in vlietend water te baden; der-
halve werd de vraag gesteld, in welke gevallen regen- of
putwater voldoende was, welke hoeveelheid noodig was voor
oen bad, enz. Voorwerpen werden gereinigd, al naar gelang
van hunne stof, in vuur of in water of door middel van bre-
ken. Dit laatste klinkt zeer hard, en was ook zeker oorspron-
kelijk letterlijk gemeend 2) en dus voorarmen zeer bezwarend.
Maar inderdaad was het later meer lastig dan kostbaar. Im-
mers, men bepaalde, hoe groot een opening moest zijn, die
1) Num. XIX: 16 vgg.            2) Lev. XI: 33.
-ocr page 229-
217
DE REINHEID.
maakte dat de pot, of wat het verontreinigde voorwerp zijn
mocht, gebroken kon heeten; verder, hoe men dat gat weer
kon stoppen, zoodat het herstelde voorwerp opnieuw vatbaar
voor verontreiniging word, maar ook, hoe men het zóo in eik-
aar kon zetten, dat het daarvoor eens voorgoed onvatbaar
werd. Dit kwam vooral to pas bij de ovens, die in iedere
huishouding aanwezig waren en, in geval van verontreiniging,
daar zij meestal uit een aarden pot bestonden, gebroken moes-
ten worden. Er wordt in de Misjna dan ook uitvoerig over dit
stuk huisraad gehandeld \'), en onder andere bopaald, dat een
oven, die om onreinheid afgebroken en weer in elkaar gezet
is, en wel zoo, dat er zand of steentjes gestrooid zijn tus-
schen de stukken en het smeersel, waarmee men deze vast-
plakt, voorgoed rein is.
Gelijk het in zulke dingen gaat, men komt van het een
tot het ander, ziet overal verontreiniging en wordt steeds angst-
valliger. Voor de reinigingswoedc der schriftgeleerden was ten
laatste bijna niets meer veilig; van alle tempelgereedschappen,
tot zelfs van den grooten gouden kandelaar, eischten zij, dat
minstens twee exemplaren zouden bestaan, voor het geval dat
het in gebruik zijnde verontreinigd werd. Zij dompelden alles op
zijn beurt onder, uitgenomen de twee altaren: die werden on-
vatbaar voor verontreiniging verklaard; hoe zou men ze ook
hebben kunnen zuiveren ? Zij vermenigvuldigden de reinigingen
zoozeer, dat de minder nauwgezette opperpriesters gingen
spotten: Die Farizeën zullen eindelijk nog de zon gaan reini-
gen! En zoowel in tempelzaken als in de dingen van het da-
gelijksch leven kwamen zij tot zulke spitsvondige vragen,
dat zij — en dit zegt niet weinig! — elkander waarschuw-
den toch niet verder te gaan, omdat zij dan den spotlust
hunner tegenstanders zoo sterk opwekten!
Welnu, die handhavers der reinheid waren de mannen, aan
wie het volk het oor leende; zij leidden het in hun voetspoor.
Veel hebben wij nog onbesproken gelaten: zooals tal van be-
palingen over den sabbat, waarover wij later handelen zullen.
1) Keltm V, VI.
-ocr page 230-
218                   HET GODSDIENSTIG LEVKN DER JODEN.
Het gezegde volsta om ons het karakter van den Joodsehen
godsdienst onder den invloed der schriftgeleerden eenigermate
te leeren kennen en ons to doen begrijpen, met hoeveel recht
Jezus spreken kon van het zware juk, dat de schriftgeleerden
den menschen oplegden, \') ja, zelfs rechtzinnige Joden gewaag-
den van „de plagen der Farizeën."
Hot spreekt vanzelf, dat niet ieder Jood zich even willig in
het keurslijf knellen liet. Allerlei omstandigheden, als woon-
plaats en bedrijf, maakte het voor menigeen uiterst moeilijk,
stipt te zijn in do onderhouding der inzettingen, waartoe im-
mers in de eerste plaats zekere mate van kennis noodig was,
die niet iedereen zich verwerven kon. Doch terwijl dientengevolge
velen de hand lichtten met do bepalingen betreffende de tien-
den , de reinheid en andere zaken, waren er daarentegen ook,
die met elkander wedijverden in getrouwheid, ja, voor dui-
zenden werd het streven naar reinheid het groote levensdoel.
Zij die hierin het verst gingen vormde een orde, die der
Esseën s). De boteekenis van het woord is onzeker; zelfs weten
wij niet, of het een eere- dan wel een spotnaam was. Van
hunne eigenaardigheden deelt ons vooral Jozefus het een en
ander mee. Uit zijn beschrijving maken wij op, dat in Pales-
tina ettelijke plaatsen waren, die hij steden noemt, doch die
wij ons liever als dorpon of vlekken moeten voorstellen, door
lieden dier orde bewoond. Plinius, een Romeinsch schrijver
uit do eerste eeuw na Chr., verhaalt, dat er koloniën van
Esseën bij Engedi, ten westen van de Doodc Zee, waren, en
Filo deelt ons mede, dat zij de steden vermeden om de slechtheid
der inwoners, daar zij bevreesd waren dat hun ziel in dien ver-
derfelijken dampkring onherstelbaar besmet zou worden. Met wei-
nige uitzonderingen waren zij ongehuwd; zij leefden gemeenschap-
pelijk en gebruikten geregeld de twee dagelijksche maaltijden ge-
zamenlijk. Liefst hielden zij zich met landbouw, vee- en bijenteelt
bezig; maar zij legden zich tot het verkrijgen van hun levenson-
1)  Matth. XI: 28—30, XXIII: 4; vgl. Deel V bl. 332.
2)  Vgl. Deel V bl. 118 vg.
-ocr page 231-
DE REINHEID.                                         219
derhoud ook op andere bedrijven toe, wat hun vrijstond, mits het
werken des vredes waren. Terwijl zij met andere raenschen
handel dreven, dus geld ontvingen en uitgaven, hadden zij
onder olkaar gemeenschap van goederen. Slaven hielden zij
niet. Zooals een rondreizend Esseër niets meenam, behalve
wapens tegen de roovers, overtuigd, overal waar broeders
woonden een gastvrij onthaal te zullen vinden, zoo behoefden
ook zij , die in dezelfde plaats woonden, niets van elkaar te
koopen: men vroeg eenvoudig wat men noodig had en kreeg hot;
men gaf weerkeerig wat een ander verlangde. Zij hadden geen
ordegewaad, maar onderscheidden zich van hunne medebur-
gers, vooreerst door zich nooit met olie te zalven, wat an-
ders oudtijds zoo gewoon was, en dan door de kleeding en
het schoeisel, hun door hunne oversten verstrekt, te dra-
gen totdat het versleten was. Moge het dan ook onjuist zijn,
wat Jozefus zegt, dat zij er een eer in stelden, een slordig
uiterlijk te hebben, hunne veeltijds oude plunje gaf aanleiding
tot dit vermoeden, en menigeen zal zich ook wel op zijn ha-
veloos uiterlijk verhoovaardigd hebben. Streng van zoden,
trouw aan hun woord, vredelievend en geduldig, leefden zij
afgezonderd van de wereld en al hare genoegens, ja elk zin-
genot als een zonde ontvliedende; terwijl zij voor ieder die
het waard was hulpvaardig en mild voor de armen waren, moch-
ten zij aan hunne bloedverwanten niets geven dan met toe-
stemming van hunne oversten.
Vóór den opgang der zon deden zij de voorgeschreven gebeden,
zoodat hare eerste stralen hen hiermee bezig vonden, doch een bad
moest er aan voorafgaan. Zij duidden het dan ook den Farizcën
euvel, dat zij den naam Gods in den mond namen, voordat zij
zich gebaad hadden; maar dezen kaatsten het verwijt terug met
de opmerking dat ook zij, die reinigers bij uitstek, den naam
Gods met het lichaam, dus met iets onreins, uitspraken! Na
eenige uren arbeids vereenigden zij zich aan het ontbijt. Door
een bad hiertoe voorbereid, kwamen zij samen in de eet-
zaal, waarin geen oningewijde den voet mocht zetten; zij
kwamen, de schamele plunje door een wit linnen gewaad ver-
vangen, alsof
zij een heiligdom zouden betreden; een priester,
-ocr page 232-
220
HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
door henzelven gekozen, ging voor in het gebed; brood met
een enkele schotel plantaardig voedsel, voor allen hetzelfde,
stond voor iedor gereod — vlecschspijzen waren hun, evenals
wijn, ontzegd; men at rustig, zonderdat men luid en door
elkander praatte; wie iets te zeggen had kon het op zijn beurt
doen: de voorbijgangers merkten met eerbied de plechtige
stilte op, die bij het maal heerschtc. Na het dankgebed toog
men weer aan het werk, om bij zonsondergang elkaar op
dezelfde wijze weer te zien, soms met broeders uit andere
plaatsen als gasten er bij.
Op die maaltijden werd door de leden der orde hooge prijs
gesteld; niet alleen mocht geen vreemde er aan deel nemen,
maar zelfs hij die verklaard had zich te willen aansluiten,
werd niet dan na driejarigen proeftijd hierbij toegelaten. Eerst
moest hij een jaar lang, terwijl hij buiten de koloniën, dus
nog in de wereld, bleef vorkeeron, zich goed gedragen; hij
had inmiddels van de orde oen schopje ontvangen, voor de
stipte betrachting van Deuteronomium XXIII: 12—14 noodig,
een voorschoot, vereischt voor de baden, benevens een wit
kleed, het plechtgewaad der broeders. Had hij dezo eerste
proef goed doorgestaan, dan werd hij tot de gemeenschappelijke
reinigingen toegelaten, maar nog niet tot do maaltijden. Eerst
nadat hij nog twee jaren zich volgens de voorschriften gedra-
gen, dat is den sabbat streng waargenomen, elke verontreiniging
zorgvuldig gemeden, zich in het gezellig verkeer kiesch on
bescheiden gehouden had. werd hij in de broederscbap-zelve
ingelijfd en mocht dan aan het gemeenschappelijk maal deel-
ncmen. Vooraf echter moest hij een verschrikkelijken eed
zweren, die onder andere inhield: God getrouw te dienen;
aan ieder mensch het zijne te geven; niemand wetens en wll-
lens, noch uit eigen beweging, noch op last van een ander,
te benadeelen; alle vromen te helpen, maar alle wetver-
krachters voortdurend te haten; het eenmaal gegeven woord
gestand te doen; vooral de oversten te gehoorzamen, omdat
zij van God waren aangesteld; in geval hijzelf een hoogen
rang in de orde verkreeg, niemand overmoedig te behandelen
of te berooven, noch in kleeding of tooi zich van de onderge-
-ocr page 233-
221
DE REINHEID.
schikten te onderscheidon; do waarheid te beminnen en de
leugenaars te weerleggen; zich van diefstal en schandelijk ge-
win te onthouden; voor de ordebroeders geen geheim te heb-
ben, maar anderen niets te verraden, al moest het ook het
leven kosten; daarenboven aan niemand do geheimleer, vooral
de boekon dor ordo on de namen der engelen, te openbaren.
Wee wie dien eed — don laatsten dien hij aflegde , want een
Esseër zwoer voortaan niet meer — ooit brak! Wee den in-
gewijde , die zich aan zware vergrijpen schuldig maakte en
door de gestrenge bestuurders buiten de ordo werd gesloten!
Door zijn eed gebonden om van geen ander dan een Esseër
spijs aan te nemen, kon hij enkel gras en kruiden eten en
liep dus gevaar van gebrek om te komen, zoodat hij zich
gelukkig mocht achten, als de broeders nog eindelijk mede-
lijden met hem kregen, en oordeelend dat hij nu zwaar genoeg
gestraft was , hem, half verhongerd, weer in hun kring opnamen.
In de rechtspraak over de broedoren — daar zij niet in de wereld
verkeerden, kon er bij hen van geen andere sprake zijn — waren
zij uiterst behoedzaam , zoodat zij het liefst niet deden dan in eene
vergadering van minstens honderd mannen ; maar van wat een-
maal door hen bepaald was weken zij dan ook niet licht af.
Een der misdrijven waarop de doodstraf stond was de lastering
van den naam van Mozes, want deze stond bij hen, na God, in de
hoogste eer. Groot was hun eerbied voor ouderen en ook voor
een gezelschap van eenigen omvang: waar een negental broe-
ders zwijgend bij eenzat, zou een tiende het niet licht gewaagd
hebben die stilte te breken. Was stipte waarneming van den
sabbat reeds bij alle godsdienstige Joden een zaak van groot
belang, de Esseën lieten in strengheid ten dezen alle anderen
achter zich: zij durfden op dien dag geen stuk verzetten on
namen zelfs maatregelen om te voorkomen, dat zij dan aan
zekere natuurlijke behoeften zouden moeten voldoen.
Velen hunner werden zeer oud, wat Jozefus aan do regelmaat
hunner leefwijze en de soberheid van hun voedsel toeschrijft.
Dezelfde schrijver deelt ons ook mede, dat onder hen veel over
de onsterfelijkheid der ziel werd nagedacht en zij zich gaarne ver-
diepten in heerlijke voorstellingen van de oorden der gezaligden,
-ocr page 234-
222                       HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
die zij zich aan den overkant des oceaans dachten en waartegen
de plaats der verdoemden , een donker en koud hol, vol eeuwige
martelingen, akelig afstak. Het is ook wel waarschijnlijk, dat
zij zich hebben bezig gehouden met bespielingen over de op-
standing; doch de voorstellingen, die Jozefus hun hiervan toe-
kent, zijn meer Grieksch dan Joodsch.
Het aantal dezer Esseëa was, volgens Jozefus en Filo, in
het begin onzer jaartelling ongeveer vierduizend; doch uit den
aard der zaak volgt, dat de juistheid dezer opgaaf zeer twijfelachtig
is en ook niet voor den ouden tijd geldt. Sommigen weken in
een belangrijk punt van de overigen af. Immers, terwijl de
meesten, en wel, volgons onze berichtgevers, uit minachting
voor de vrouw en ongeloof aan haar getrouwheid, een ongehuwd
leven leidden en de kinderen van anderen tot zich namen
en opvoedden, traden eenigen hunner in het huwelijk. Ook in
andere opzichten was er misschien eenig verschil in de ordes-
regelen van de éene en van de andere plaats; immers, het
Esseïsme was niet do schepping van een mensch, die ande-
ren meesleepte en hun de wet voorschreef, maar een na-
tuurlijk, bijna noodzakelijk uitvloeisel van de streng wette-
lijke of Farizeesche richting en is dus vast in verschillende
kringen van het Jodendom tegelijkertijd, in min of meer
verschillenden vorm, ontstaan.
Veel toch van wat de Esseën onderscheidde, vinden wij
in geringere mate bij alle strenge Joden terug: werden genen
uit de maatschappij gedreven door de vrees voor verontreini-
ging, alle Farizeën plaagden er in de maatschappij zichzelven
en anderen mee; sloten de Esseën zich nauw aan elkaar, dezen
vormden allen gaandeweg een geestelijke aristocratie tegenover
de onkundige schare, „de volkeren des lands," die de "Wet
niet stipt betrachtte; maakten de Esseën een druk gebruik
van het bad, de Wet-zelve schrijft dit reinigingsmiddel gedurig
voor, en ieder die vroom wilde zijn baadde vaak; lieten de
Esseën zich gaarne leiden door de gedachte, dat alle dingen
van te voren door God beschikt waren \'), wij zullen later
1) Joz. Oudheden XIII: V $ 9.
-ocr page 235-
DE KBINHEID.                                          223
zien, hoe dit een lievelingsdenkbeeld ook der Farizeën was;
waren fantastische schriftuitleggingen en bespiegelingen over
het wezen Gods en de namen der engelen bij de Esseün zeer
geliefd, wij zagen boven, hoe de schriftgeleerden en de ge-
meenten in de synagogen zich hierin vaak vermeiden; stonden
de Esseën — wat hiermee samenhangt — als wonderdoeners
en voorspellers te boek, wij weten, dat deze bijgeloovigheden
ook onder Israël\'s leeraars algemeen waren.
De Esseën brachten geen bloedige offers en bezochten den
tempel niet. Dit schijnt op het eerste hooren een breede klove
te hebben gegraven tusschen hen en de schriftgeleerden. Doch
men neme in aanmerking, dat zij, door het zenden van groote
geschenken, somtijds toonden den tempel te eeren. Voorts,
al handelden zij in dit opzicht anders dan de schriftgeleer-
den predikten en vooral dan de groote hoop deed, die met
dwepende liefde aan den tempel hing, de achterstelling
van den eeredienst op den Sion was toch, wel bezien, niet
anders dan een noodzakelijk gevolg van de richting, waarin
de schriftgeleerden de schare stierden: strenge wetsbetrach-
ting verving gaandeweg als verdienstelijk werk de offeran-
den op den Sion, en de wetgeleerden vormden, niet in
naam maar inderdaad, een nieuwe priesterschap. Het is dan
ook in het jaar 70 na Chr., toen de tempel viel en de offer-
dienst werd opgeheven, gebleken, hoe goed het Jodendom
zonder dezen kon bestaan.
Waren de Farizeën de streng godsdienstigen, de Esseën
waren niet anders dan nog strenger vromen, die zich tot
een orde hadden vereenigd.
Dat het volk hen eerde, spreekt vanzelf: zij stonden als
geneesheeren of wonderdoeners bekend; men gaf hun eeniger-
mate de eer, door de ouden aan de profeten bewezen, daar
zij zich begiftigd waanden met bovennatuurlijke openbaringen
en de gave der voorzegging. Zeker lachte men ook wel om
hunne eigenaardigheden, en do namen : dompelaars en vroegba-
ders, waarmee waarschijnlijk de Esseën werden aangeduid,
zullen ongetwijfeld soms spottend gebruikt zijn. Maar zulk
een spot komt dikwerf minder voort uit het gezond ver-
-ocr page 236-
224
HET GODSDIENSTIG LEVBN DER JODBN.
stand, dat zich over vormelijkheid, stroefheid en dweperij
vroolijk maakt, dan uit zekere afgunst: men zou ook wel zoo
heilig willen zijn! Hij kan dus met achting en ontzag go-
paard gaan.
Het Esseïsme is, ondanks al zijn eenzijdigheid en ziekelijke
eigenaardigheden, niet slechts een merkwaardig, maar ook
een achtenswaardig verschijnsel. Het was een stoute poging
om door afzondering van de wereld het doel te bereiken, dat
voor ieder die in de wereld verkeerde steeds duidelijker bleek
onbereikbaar te zijn: zich rein te houden van alle besmetting.
In zeker opzicht was het in strijd met den geest van Israël\'s
godsdienst, die levenslust aankweekte en aan zelfkwelling slechts
een geringe plaats inruimde, welks heiligste dag, de sabbat,
bepaald een vrougdedag zijn moest. En toch was het de wet-
tige vrucht van het Jodendom, het noodzakelijk gevolg van
het streven der schriftgeleerden, die hun volk tot een heilig
volk wilden maken en hot daarom overlaadden met voorschrif-
ten en door duizenden bepalingen voor overtreding trachtten
te bewaren. Door hunne bemoeiingen werd dan Israël, vooral
nadat de strijd tusschen Jodendom en Hellenisme uitgebar-
sten was, en het dus met de Grieksche beschaving gebroken
had, steeds meer een overgodsdienstig volk.
Ging die godsdienstigheid, zoo vragen wij, met veredeling des
harten, met verfijning van het zedelijk gevoel gepaard?
-ocr page 237-
HOOFDSTUK XIII.
liet godsdienstig leven der Joden.
De zedelijkheid.
tobiet; bauuch i—ra: 8; 2 makk. vi: 12—17.
De vraag, waarmee wij het voorafgaand hoofdstuk besloten,
is zeker de belangrijkste, die wij ten aanzien van dor Joden
godsdienstig leven kunnen stellen; immers het geluk zoowel
van geheel de maatschappij als van elk harer leden hangt
grootendeels van de hoogte der zedelijke ontwikkeling af, die
zij bereikt hebbeu. Zoo vragen wij dus met verhoogde belang-
stelling: hoe stond het tijdens de vermeerdering van de wets-
bepalingen der Joden met de reinheid hunner zeden? Was
hun een schoon zedelijk ideaal bekend? Werd dit hun duide-
lijk voor oogen geplaatst en met geestdrift aangeprezen ? Strekte
de uitbreiding van do heerschappij der Wet tot inscherping
van wat het zwaarste wegen moet? Is er ten dezen vooruit-
gang of achteruitgang waar te nemen? — Wij zullen trach-
ten, ze zoo goed mogelijk te beantwoorden.
Tot op zekere hoogte heeft elke godsdienst, eenvoudig of
ingewikkeld, verheven en achtenswaardig of slechts passende
voor menschen van zeer geringe ontwikkeling, een heilzamen
invloed op het zedelijk leven der geloovigen; immers, hij dwingt
tot gehoorzaamheid aan zijn voorschriften en. beteugelt dus
min of meer de persoonlijke willekeur; hij predikt denmensch,
dat er iets hoogers is dan de voldoening zijner zinlijke lusten,
en leert hem, zich althans in sommige zaken te verloochenen.
Gelijk eone slechte wetgeving of verregaande dwingelandij
15
-ocr page 238-
226                     HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
toch altijd nog verkieslijk is boven wanorde en regeeringloos-
heid, zoo is ook een zeer gebrekkige godsdienst beter dan
geene.
Eceds uit dit oogpunt bezien, had dus de Synagoge met hare
schriftgeleerden, ondanks het knellende harer wetten en haar
in menig opzicht ongezond geestelijk voodsel, onschatbare
waarde voor do Joden. Hoe overdreven ook de lof is, dien
Filo aan de bedehuizen geeft, als „louter kweekscholen van
wijsheid, moed, ingetogenheid en gerechtigheid, kortom, van
elke deugd," hij behelst eenige waarheid. Al kan men tal-
looze rechtmatige aanmerkingen maken op de richting, waarin
de leeraars der Wet het volk stuurden, zij hebben het toch
door het juk hunner inzettingen en den breidel hunner bedrei-
gingen en beloften behoed voor verwildering.
Wat zou er van Israël geworden zijn, indien de Wet eens
bezweken was voor den aandrang der buitenlandsche godsdien-
sten en zeden, eerst der Babyloniörs en Perzen, later der
Grieken en Romeinen? Het zou zijn eigen godsdienst niet met
een beteren, maar met een mengelmoes van bijgeloovigheden
van verschillende herkomst, de voorvaderlijke zeden niet met
edelere maar met veel onreinere verwisseld hebben; het had
na Alexander den Groote moeten leven van den afval der
Grieken, wier godsdienst is staat van ontbinding, wier zedelijk-
heid achteruitgaande was. Voor dien achteruitgang, waarin het
zeker zou vervallen zijn, als het zich, met verzaking van
zijn eigen volkskarakter, der Grieksche beschaving had in de
armen geworden, hebben de handhavers dor Wet hun natie
bewaard.
Doch de heerschappij der Wet heeft ten aanzien der zede-
lij khcid veel grooter verdiensten dan die waarop elke godsdienst,
ook de slechtste, bogen mag, namelijk te bewaren voor erger.
Immers, in de Heilige Schrift, den geloovigen als richtsnoer des
levens voorgehouden, zoowel in de Wet als in de profetische
en andere boeken, werden vele zedelijke voorschriften den ge-
loovigen overgeleverd. Wat meer zegt, daardoor werden hun
die groote mannen voor oogen gesteld, de geloofshelden uit
de vervlogen eeuwen, in wie, ondanks al hunne gebreken,
-ocr page 239-
227
DE ZEDELIJKHEID.
toch een zooveel gezonder geest, zooveel meer frischheid en
natuurlijkheid heerschte. dan in de geesteljjke voorgangers der
Joden uit den tijd na Ezra, de schriftgeleerden. Al liet dan
de Synagoge op die schatten der Schrift niet het volle licht
vallen, in zekere mate werden zij toch geestelijk voedsel voor
ieder, die de Wet kende, en werd hem dus een zodelijk ideaal
voor oogen geplaatst, hetwelk niet zonder invloed blijven kon
op zijn eigen wandel en het onderricht dat hij anderen gaf.
Zoo kan het ons niet verwonderen, dat in do jongste He-
deren van het Psalmboek, nevens de verheerlijkingen Gods en
de betuigingen van ingenomenheid met den eeredienst en te
midden van klachten over onderdrukking of dankzeggingen om
uitredding, de cisehen der zedelijkheid niet vergeten worden.
Hoort bij voorbeeld dit lied, zonder twijfel van jonge dagtee-
kening \'):
Jahwe, wie mag in uw tent verkeeren,
wie wonen op uw heiligen berg?
Hij die onberispelijk leeft
en rechtvaardig handelt,
wiens gedachten oprecht zijn;
hij die niet lastert met zijn tong, *)
zijn medemensen geen leed aandoet,
en geen kwaad uitstrooit van zijn naaste;
hij die den verachtelijke minacht
en de godvreezenden eert,
die ook een schadelijken eed niet breekt;
hij die zijn geld niet op rente geeft
en zich niet laat omkoopen tegen een onschuldige.
"Wie zoo leeft zal nimmer wankelen.
Van dergelijke waardeering op een zedelijken wandel spreekt
ook het werk van Jezus ben Sirach, dat, evenals het oude
Spreukenboek, grootendeels uit aaneengeregen vermaningen en
zedelessen bestaat. Bij zijn groote ingonomenhoid met den eere-
2) Zeer onzekere vertaling.
1) Ps. XV.
-ocr page 240-
228                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
dienst 3) verzuimt hij niet, te waarschuwen tegen toorn, hoog-
moed, traagheid, onwaarheid, ontucht en oneerlijkheid, en
aan te dringen op lankmoedigheid, arbeidzaamheid, nederig-
heid, oprechtheid, ingetogenheid en goede trouw.
Doch do Joden van do tweede eeuw voor Chr. kenden en
verkondigden niet alleen de zedelijke geboden, maar ook, wan-
neer zij hun volk vergeleken met de heidenen, in wier midden
zij leefden, gevoelden zij zich hunne meerderen in deugd,
zoodat zij zich vaak geroepen achtten, als zedemeosters voor
de heidenen op te treden. En veelbeteekenend is het, dat
wanneer zij hunne heidensche medeburgers gunstig voor het
Jodendom poogden te stemmen, zij somtijds, met achterstelling
van den eeredienst en andere godsdienstige practijken, op den
zedelijken eisch van hunno "Wet allen nadruk legden. Hiervan
hebben wij een merkwaardige proeve in een örieksch gedicht,
hoogstwaarschijnlijk van een Alexandnjnschen Jood, doch ge-
steld op naam van Fokylides, een Klein-Aziatisch dichter
uit de zesde eeuw vóór Chr. Het draagt zoo weinige bij-
zonder Joodsche trekken, dat men het lang voor het werk
van een heiden heeft gehouden; en toch is het ongetwijfeld
van een Jood, daar bijna alle geboden aan het Oude Ver-
bond , met name aan de Wet, ontleend zijn. Welnu, als de
dichter onder andere Leviticus XIX voor zijn doel\' plundert,
dan neemt hij or allo geboden uit over, die op de zedelijkheid
betrekking hebben en welker voortreffelijkheid ook door een
heiden kon erkend worden, terwijl hij al het uiterlijke, niet
slechts de bevelen om offers te brengen, de hoornen in hun
eerste drie jaren niet te besnoeien en wat dies meer zij, maar
ook de voorschriften om den sabbat te heiligen en den afgo-
dendienst te vermijden, laat liggen. Hiermee wordt niet be-
weerd, dat het een en ander hem onverschillig was; verre van
dien! Hij kan wel een even groot voorstander van den eere-
dienst als Jezus ben Sirach geweest zijn. Maar dat hij de
zedekundige geboden en die welke betrekking hebben op den
eeredienst in tempel, synagoge of eigen woning, derwijze van
3) Zie boven, bl. 51 vgg.
-ocr page 241-
229
DK ZEDELIJKHEID.
elkaar schoidt, is een bewijs, hoe zwaar hem die zedelijke
oi8chen Gods wogen en hoc hij in hunne zuiverheid de voor-
treffelijkheid van zijn godsdienst zag. Bij zulk een man nu
ging hot godsdienstig leven waarlijk niet in do vormen op.
Het spreekt wel vanzelf, dat\'hij hierin niet alleen stond.
Bij het geven nu zijner vermaningen meende de dichter
blijkbaar op de instemming zijner lezers, al waren zij ook
heidenen, te kunnen rekenen; immers, wat hij hun voorhield,
prees zichzelf aan het geweten, niet slechts van een vroom
Jood, maar van elk eonigermate zedelijk ontwikkeld mensch
aan. Doch in éen opzicht vorkondigdo hij een zedcleer, waar-
tegen een braaf Griek in het afgetrokkeno wel geen bezwaar
kon hebben, maar die toch niet licht door hem zou ter-
neergeschroven zijn \'): „Verberg in uw hart geen andere
gedachten dan gij voor de menschen uitspreekt en verander
niet, evenals de poliep op haar rots, uw karakter naar ge-
lang van uw verblijfplaats; maar wees liever oprecht jegens
allen en zeg wat in uw hart is." Dit is in scherpe tegen-
spraak met het Grieksch karakter: voor den Griek was
buigzaamheid, de gaaf om zich gemakkelijk te schikken naar
de inzichten en manieren zijner omgeving, een hoofddeugd;
de poliep, die, zooals de ouden vertelden, zijn buit bemach-
tigde door de kleur van den rotsgrond, waarop zij leefde,
aan te nemen, was het voorbeeld, waarnaar hij zich vormde
en waarop zedemcestors hun leerlingen, vaders hun zonen
wezen. Maar dit juist dolf eon breedo kloof tusschon den Griek
en den Jood, die het liedje „\'s lands wijs, \'s lands eer!"
niet meezong en overal zijn eigen kleuren liet zien, zijn eigen
denkbeelden bewaarde, zijn Wet onderhield. Eere dezer stug-
heid boven die wufte plooibaarheid!
Ja, eer aan de kracht en den moed, waarmee de strenge
Israëliet, ook onder zwaren druk en hevige vervolging, on-
danks de verlokkingen van het heidendom, vasthield aan zijn
"Wet en den God zijner vaderen! Eere aan den mensch, die
voor zijn overtuiging kan lijdon en sterven! Zedelijk staat hij
1) Vs. 47—50.
-ocr page 242-
230                       HET GODSDIENSTIG LEVEN DEll JODEN.
hooger dan degene, voor wien zijn geloof geen hartzaak is,
al ware dit ook in betere vormen gekleed dan het geloof
van gene.
Hoe meer de "Wet door de hitte der vervolging als het ware
ingebrand werd in de ziel der Joden, die haar getrouw be-
waarden, des te breeder werd do kloof tussehen hen en hun-
ne heidensche medeburgers, maar des te sterker gevoelden
zij zich ook tot elkander getrokken en des to nauwer sloten
zij zich aaneen.
Wij hebben nog een verhaal, waaruit die broederlijke ge-
zindheid tussehen Joden, ook van onderscheiden landstreek,
spreekt, en dat ook in menig ander opzicht een zeer gunstig
getuigenis omtrent der Joden zedelijken toestand aflegt; ik
bedoel het boek ïobiet. Het bevat het volgend verhaal.
In de dagen van den Assyrischen Koning Enemessar — naar
het schijnt, wordt Salmanezer bedoeld — woonde in Galilea
zekero Tobiet, die, terwijl zijn geheele omgeving do "Wet
overtrad en aan do stieren offerde, stipt \'s Heeren bevelen gehoor-
zaamde, meermalen naar Jeruzalem ter bedevaart ging en zijn eer-
stelingen en tienden naar behooren afzonderde. Met vrouw en zoon
in ballingschap naar Ninove weggevoerd, onthield hij zich
zorgvuldig van do heidensche spijzen, was mild voor de armen
en gaf zich veel moeite om de lijken van vermoorde Israëlieten
ter aarde te bestellen, hoewel dit tegen \'s konings gebod streed.
Desniettegenstaande stond hij bij Enemessar hoog aangeschreven,
en werd zelfs zijn hofleverancier, terwijl hij dikwijls om handels-
aangelegenheden naar Medië reisde. Maar onder Enemessar\'s op-
volger, Sanherib, waren do tijden hiertoe te onrustig, en daaren-
boven werd hij bij dien vorst aangeklaagd wegens het bogra-
ven der lijken; nauwlijks kon hij zijn leven door de vlucht
redden, terwijl al zijn goederen werden verbeurd verklaard.
Na Sanherib\'s dood werd Tobiet\'s neef hofschenker en zegel-
bewaarder, zoodat hij weer gerust in Nineve kon wonen. Doch
hij liet zich door hot gebeurde niet afschrikken. Eens toch,
toen op Pinksteren zijn zoon Tobias, uitgezonden om arme
geloofsgenooten bij zijn vader ter maaltijd te noodigen, terug-
-ocr page 243-
231
DB ZEDELIJKHEID.
kwam met de treurmare, dat het lijk van een der hunnen op
straat lag, stond hij op van tafel en bracht het voorloopig
onder dak, met het plan het dien nacht te begraven, wat hij
dan ook deed ondanks den spot van zijn buren, die hem
vraagden, of hij het nog niet verleerd had! Als hij nu dion-
zelfden nacht, ten einde do onreinheid, waarin hij door de
aanraking van een lijk verkeerde, niet aan zijn huis en huis-
genooten mede te deelen, buiten, tegen den muur van zijn
woning, sliep, viel er zwaluwendrek in zijn oogen, juist toen
hij ze opsloeg. Hierdoor stekeblind geworden, werd hij, acht
jaren lang, door den handenarbeid zijner vrouw onderhouden.
Toch bleef hij zoo strikt eerlijk, dat hij eens, toen zij van
een koopman boven haar loon een bokje had ontvangen, haar
beval dit terug te brengen: hij vreesde, dat zij er op geen
eerlijke wijze aan gekomen was. Doch als zij, hierdoor ver-
bitterd, hem om zijn vroomheid bespotte, was hij diep gegriefd
en bad God om uitredding, al was het ook door den dood.
Op denzelfden dag werd te Ecbatana in Medië een derge-
gelijk gebed opgezonden door een jeugdige bloedverwante, van
Tobiet, Sara do dochter van Raguel. En wol had zij reden tot
klagen en bidden; immers was zij reeds zevenmaal uitgohu-
welijkt, en telkens was in den bruidsnacht haar man door
den demon Asmodéüs, den geest der begeerlijkheid, die ver-
liefd op haar was, vermoord, zoodat de slavinnen van haar
vader haar een mannenmoordster noemden en haar toeriepen:
zij moest nu zelve ook maar sterven. Ach, als zij aan zich-
zelve dacht, dan wenschte zij niets liever. Maar om haars vaders
wil, wiens eenig kind zij was, wilde zij het toch niet. Innig
bad zij den Heer om uitkomst.
Om deze beide gebeden te verhooren, zond God den engel Rafaël,
die Tobiet zou genezen en een huwelijk tusschen Sara en Tobias
tot stand brengen, waartoe hij Asmodéüs binden moest.
Den volgenden morgen dan dacht Tobiet nog eens na over
de bode om den dood, dien nacht door hem geslaakt, en daar-
door kwam hij op het denkbeeld, de noodige schikkingen te ma-
ken ten bate der zijnen, voor het geval dat hij hun ontviel.
Hij riep dus zijn zoon, deeldo hem mee, dat hij lang geleden
-ocr page 244-
232                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
tien talenten to Rages in Medio bij een geloofsgenoot, Gabaël
genaamd, had te bewaren gegeven en droeg hom op, dit geld te
gaan halen, terwijl hij hem tevens, daar hij hem zeker niet lovend
zou wederzien, vele goede vermaningen en lessen van levens-
wijsheid mededeelde. Tobias verklaarde zich bereid tot den
tocht, kreeg den schuldbrief en zocht, op last zijns vaders, een
reismakker. Dezen vond hij in een geloofsgenoot, die zich als
Azarja ben Ananias bekend maakte en wien Tobiet gaarne
zijn zoon toevertrouwde. Inderdaad was het geen mensch, maar
do engel Rafaël-zelf.
Hoewel hiermee onbekend, troostte Tobiet toch zijn vrouw,
als zij weende over haar zoon, die zoo\'n gevaarlijke reis onder-
nam: zij zou hem gezegend zien terugkeeren; een goede engel
ging met hem!
Dat de reis niet geheel zonder gevaar was, bleek den joug-
digen reiziger reeds den volgenden dag; immers toen was hij
bijkans bij het baden in de rivier door een visch verslonden.
Maar op bevol van Azarja greep hij het dier, wierp het aan
land en nam er hart, lever en gal uit om die te bewaren,
waarna zij den visch toebereidden en opaten. Het hart en de
lever waren volgens zijn reismakker dienstig om booze geesten
te verjagen; de gal was een uitstekend geneesmiddel tegen
blindheid.
Toen zij Ecbatana naderden, gaf Azarja Tobias den raad,
naar de hand to staan der sehoone Sara, de dochter van Ra-
guel; als bloedverwant, had hij op het bezit der erfdochter de
meeste aanspraak \'), en het was eene in alle opzichten be-
geerlijke partij. Tobias, die wist wat met dat meisje ge-
bourd was, was bevreesd, het achtste slachtoffer van Asmodéus\'
jaloerschheid te zullen zijn; maar de engel stelde hem gerust:
door het hart en den lever van den visch op een gloeiende
kool te leggen, zou hij den demon voorgoed verjagen.
Reeds als geloofsgenooten vriendelijk door Raguel en de zijnen
ontvangen, waren zij hun dubbel welkom, toen Tobias zich
1) Num. XXXVI : C—9.
-ocr page 245-
233
HET ZEDELIJK LEVEN.
als den zoon van Tobiot, hun bloedverwant bekend maakte f
en als Azarja nu dadelijk Raguel van Tobias\' voornemen ten
aanzien van Sara verwittigde, verklaarde haar vader, niemand
liever tot schoonzoon te krijgen, maar — wisten zij niet, wat er
gebeurd was ? Toen Tobias zei, des ondanks Sara tot vrouw
te begeeren, mocht Raguel niet weigeren en werd het huwelijk
op staanden voet voltrokken. Niet wetende, dat zijn schoonzoon
in het bezit was van zoo\'n sterk tooverraiddel, dolf hij maar
aanstonds een graf, om zijn lijk den volgenden morgen zoo
snel en ongemerkt mogelijk te begraven. Zijn vreugd kende
dus geen grenzen, toen het bleek dat hij zich ten onrechte be-
zorgd gemaakt en Tobias den demon verdreven had. Aanstonds
gaf hij aan het gelukkig paar de helft zijner goederen; de
andere helft zou hun na zijn dood ten deel vallen. Terwijl
Tobias bij zijn jonge vrouw bleef, ging Azarja te Rages het
gold halen; het was alles in orde, en Gabaël ging mede om
te Ecbatana bruiloft te vieren, wat veertien dagen duurde;
waarna Tobias eindelijk vergunning kreeg, naar huis terug
te keeren.
Aldaar telde intusschen Tobiet de dagen en verkeerde in groo-
ten kommer, toen zijn zoon zoolang uitbleef: zou hij wellicht
omgekomen zijn? Doch op zekeren dag zat zijn vrouw aan
den weg, als naar gewoonte op den uitkijk, en ziet, daar
kwam hij met Azarja! Zij hadden Sara een eind weegs
achtergelaten. IJlings haar man het goede nieuws toeroe-
pende , liep Tobias\' moeder haar zoon te gemoet en ora-
helsde hem; de vader, in zijn verrukking zijn blindheid ver-
getende, struikelde over den drempel zijner woning, toen ook
hij hem aan het hart wilde drukken. Maar fluks hem opvan-
gende, sprak zijn zoon hem moed in, streek hem de gal op
de oogen en — o wonder! hij zag weer. God dankende
on lovende, gingen zij nu gezamenlijk Sara te gemoet en be-
groetten haar vol vreugde bij de poort der stad. Op den weg
naar huis brachten zij alle menschen die hun tegenkwamen in
verbazing: Tobiet kon weer zien!
Nadat Tobiet en de zijnen hierop een zevendaagsch vréugde-
feest hadden gevierd, kreeg Tobias van zijn vader het bevel,
-ocr page 246-
234                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
Azarja zijn loon uit to betalen en hem meer dan het verschuldigde
te geven ; waarop de overgelukkige zoon zich bereid verklaarde,
dien trouwen metgezel, die Sara van den demon en zijn vader
van zijn blindheid genezen had, niet minder dan de helft van
alles wat hij meegebracht had af te staan. Do oude man zeide
hierop: „Hij heeft het verdiend!" en bood den gewaauden
Azarja dien schat aan. Maar wat stonden zij verbaasd, toen
deze hun zeide: „ Geeft Gode de eer! Al mag men in den rogol
eens konings geheim niet verraden, het is toch goed, Gods
werken tot zijn heerlijkheid te openbaren. Toen gij aalmoezen
gaaft en de lijken uwer geloofsgenooten begroeft, was ik bij
u; uw gebed en dat van Sara heb ik aan God overgebracht;
want ik ben Rafaël, een der zeven engelen, die de gebeden
der heiligen aan God toebrengen en steeds toegang tot
Hem hebben". Verschrikt vielen de beweldadigden neer,
maar zij werden door den engel vermaand goedsmoeds te zijn:
God had hem gezonden; slechts in schijn had hij al die dagen,
dat hij bij hen verkeerd had, gegeten en gedronken; nu voer
hij weer tot God op, en zij moesten het gebeurde te boek
stellen. Daarna verdween de engel.
Verheugd schreef Tobiet een lofzang op. „Lof zij Gode!
Verheerlijkt Hem, gij zonen Israël\'s, ook in het land derbal-
lingschap! Bekeert u, o zondaren! Jeruzalem! de Heer zal
zich over u ontfermen en over uwe zonen. Heerlijk zal de
stad van den grooten Koning worden herbouwd, en blijde zal
men roepen in haar straten: Geloofd zij God, die u in alle
eeuwigheid verhoord heeft!"
Toen Tobiet zijn einde voelde naderen, vermaande hij zijn
zoon, met zijn gezin Nineve te verlaten en zich liever met-
terwoon ergens in Medië neer te zetten, daar hij stellig ge-
loofde, dat Jona\'s profetie van Nineve\'s ondergang vervuld zou
worden, maar Medië grooter vrede zou genieten, tot den tijd
waarop Jeruzalem verwoest en gansch Israël verstrooid zou
worden. Ook uit deze ellende zou echter Gods volk worden
gered, en eens zouden alle heidenen hunne afgoderij vaarwel
zeggen en Israël\'s god aanbidden.
Toen nu Tobiet, 158 jaren oud, gestorven was, spoedig
-ocr page 247-
HET ZEÜELUK LEVEN.                                       235
door zijn vrouw gevolgd, ging Tobias met de zijnen naar zijn
schoonouders, wier goederen hij erfde. Te Ecbatana bleef hij
wonen en, daar hij 127 jaren oud werd, beleefde hij er den
ondergang van Nineve nog. —
Het is zeker, dat wij hier een geheel verdicht verhaal
vóór ons hebben. Terwijl het ons heet te verplaatsen in de
zevende eeuw voor Chr., geeft het ons inderdaad een beeld
van de zeden en denkbeelden uit de tweede eeuw voor Chr. of
nog later; toen eerst gaf men tienden aan de priesters en had
de Perzische of Medische boozo geest Asmodeüs een plaats in
de voorstellingen der Israëlieten ingenomen. Doch juist omdat
ons hier geen ware gebeurtenis meegedeeld wordt, leert het
ons de levensopvatting kennen, niet van een gezin, maar van
de vromen in den tijd waarin het geschreven en verbreid
werd. En dan pleit het krachtig voor het zedelijk gevoel der
menschen, onder wie zulk een godsdienstige roman gelezen en
gewaardeerd werd. Onderlinge liefde werd daar zeker op
hoogen prijs gesteld , en niet minder een zuivere verhouding
tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen. Men
begreep daar de schoonheid van Tobiet\'s gedrag. Treffend in
hooge mate is het tooneel, dat ons den innig vromen man
in al den ijver zijner zelfverloochenende liefde toekent. Het is
Pinksteren. Eerst onlangs uit de ballingschap teruggekeerd,
zal hij verheugd het feest met een rijkelijken maaltijd vieren,
waaraan hij, volgens het schoone voorschrift der Wet \'),
armen, weezen en weduwen wil laten deelnemen. Zijn zoon
wordt uitgezonden om ze op te zoeken; men zal zijn terug-
komst afwachten. Daar keert hij met het droevig bericht, dat
weer een der hunnen vermoord is en onbegraven ligt, en de
man die pas zooveel leed had moeten doorstaan om zijn zorg
voor de lijkon zijner geloofsgenooten, staat zonder aarzelen
op van zijn wel voorzienen disch. Weg is zijn feestvreugde.
Hij kan geen stuk nuttigen eer hij althans voorloopig iets
voor den verslagene heeft gedaan. Daarna eet hij zijn brood
met tranen, om na den afloop van het feest zijn gevaarlijk
1) Deut. XVI: 11, 14.
-ocr page 248-
236                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
liefdewerk te voltooien. Dat is edel! "Wij zeggen het van harte
den schrijver na: den zoodanige zendt God een engel ton redder.
Wij hebben in do Joodsche letterkur.de van dezen tijd geen
boek dat op éene lijn mot Tobiet kan gesteld worden; maar
onder de Joden zal menigeen geweest zijn, wien zulk een
verhaal van zedelijke strekking veel beter smaakte dan de
bonte kaggaditeke vertellingen en wonderlijke bespiegelingen,
hun gewoonlijk als geestesvoodsel aangeboden, om van de
haarkloverijen over de wetsbepalingen te zwijgen. Ook kun-
nen er andere werken van soortgelijken aard bestaan hebben.
Wij moeten niet vergeten, dat de schriftgeleerden, die vooral
op het gebied der halacha meesters waren, niet alleen hoe
langer hoe meer den toon aangaven voor Israël\'s godsdienstig
leven, maar ook do mannen waren, die de boeken bewaar-
den , onder het volk brachten en zoo noodig verklaarden.
Hoeveel is er verloren gegaan door hunne onverschilligheid ?
Maar ook de schriftgeleerden mag men zich niet voor-
stellen als zoo verdiept in hunne wetsstudie, dat zij vol-
strekt geen hart zouden gehad hebben voor de zedelijke zijde
van het godsdienstig leven. Wanneer een beroemd schriftgo-
leerde uit den tijd der eerste Hasmoneën, Joso ben Jochanan,
de Jeruzalemmer, tot lievelingsspreuk had \'): „Laat uw wo-
ning wijd openstaan, zoodat de armen uwe huisgenooten zijn,
en praat niet te veel met een vrouw,\'\' dan moge dit laatste
min of meer onhandig, althans onbeleefd, uitgedrukt zijn, do
goede bedoeling. op ingetogenheid in spreken en doen aan te
dringen, is niet te miskennen en hoog te waardeeren.
Het tractaat uit de Misjna , waaraan deze spreuk ontleend is,
gelijk wij er reeds menig ander uit aanhaalden en nog ver-
scheidene meer zullen vermelden, heet Ahót., dat is „vaderen",
en bevat de namen der voornaamste schriftgeleerden van „de
mannen der Groote Synagoge en Simeon den Rechtvaardige" *)
af tot de groote woordvoerders in de tweede eeuw toe, ter-
wjjl van ieder een of meer spreuken worden vermeld, voor
een groot deel van zedelijke strekking. De schriftgeleerden
1) Ahót J: 5a.           2) Zie boven, bl. 56 vg.
-ocr page 249-
237
HET ZEDELIJK LEVEJÏ.
hebben er in hunne scholen weinig werk van gemaakt on er
geen verklaring of gemard \') bij gegeven, al betuigde ook
een enkel toongevor, dat dit tractaat bestond „opdat er vroom-
heid zijn zou" *); terwijl hot gobruik om hot, in don zomer, el-
ken sabbat des namiddags in do synagogen voor te lezen —
waarom het dan ook nog elk Joodsch gebedenboek te vinden
is — eerst uit do negende eeuw dagteekent. Het is mis-
schien overgeleverd en in de Misjna opgenomen, meer om de
namen der boroomde rabbi\'s in volgorde to bewaren dan we-
gens het zedelijk gehalte der spreukon. Doch juist omdat het
nageslacht hiervoor zoo onverschillig is geworden en het trac-
taat met zijn zedolessen zoo wonderlijk staat tusschen de andere
twee en zestig, waarin van dergelijke voorschriften of bcgin-
selen nauwelijks sprake is, juist daarom spreekt het te luider
ten gunste der oudheid. Al wat wij in dit tractaat der Misjna,
in Tof/iet en elders van zedekundigo strekking bezitten is on-
getwijfeld slechts een gering overblijfsel van hetgeen de schrift-
geleerden van de eeuwen vóór Chr. op dit gebied hebben ge-
daan. Doch al lieten zij ook hunne leerlingen en hoorders
vaak hongeren naar gezond geestelijk voedsel, bij dezen werd
de behoefte daarnaar gevoold, omdat zij prijs stelden op rein-
heid van zeden, ingetogenheid van wandel en hartelijke on-
derlinge liefde.
Het zedelijk karakter der Joden had echter donkere scha-
duwzijden, ook in het boek Tobiet wel op te merken, hoewel
daar niet zoo hinderlijk als elders. Allereerst springt in het
oog hun geestelijke hoogmoed, gepaard, zooals vanzelf spreekt,
aan minachting voor de heidenen, een minachting, die onder
de vervolgingen dikwijls in bitteren haat overging.
Licht verklaarbaar is die zelfverheffing der Joden. Immers, is
het ook nu nog zeer gewoon, dat het eene volk zich verheven voelt
boven het ander, en de inwoners van de eene provincie of
stad uit de hoogte neerzien op die van een andero, oudtijds
was niets algemeener dan dit: de Grieken noemden verachtelijk
2) Baba kama 30a.
1) Vgl. boven, bl. 152.
-ocr page 250-
238                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DEK JODEN.
alle niot-Grieken „barbaren", de Egyptenaar verklaarde alle
buitenlanders voor onreine wezens, de Israëliet meende, dat hij
van veel edoler bloed was dan de Filistijn, en deze vergold
hem met gelijken hoogmoed. Die algemeeno volkstrots was
weleer, evenals nu, in den regel een gevoel, van welks
meer of mindor goed recht men zich geen rekenschap gaf:
men vond zijn eigen volk beter dan een ander, zonder te
vragen, waarom. Met den eerbied, dien men zijn god of zijn
goden toedroeg, ging het desgelijks. Hot zou den Moabiet
onmogelijk zijn geweest, te bepalen, waarom de vereoring
van Kamos boter was dan die van Jahwe of Dagon, en de
meeste Israëlieten zouden oven verlegen hebben gestaan , als
zij hadden moeten zoggen, wat Jahwe boven Baal en Astartc
voor had. Mon redeneerde onwilllekeurig in dezen trant: Israël
is edeler dan Moab, dus is Jahwe verheven boven Kamos, en
omgekeerd: de natie, die Jahwe tot haar god heeft, overscha-
duwt daardoor het volk van Kamos. Dat ging in een cirkel.
Doch onder Israël had de godsdienst een vlucht genomen
als nergens anders. Jahwo was niet slechts de god der goden
Israël\'s geworden, maar in do schatting zijner edelste vereer-
ders de eenige god, die bovenal door een zedehjken wandel
wilde gediend worden. Door de voorvechters dier reine godsver-
eering was het heidendom als afgoderij, als iets belachelijks en
te gelijk afschuwelijks gebrandmerkt. Hoe eenzijdig en overdreven
nu deze beschouwing ook was, zij is te dragen, wanneer zij met zoo-
veel schoons gepaard gaat als bij Israël\'s uitstekendste profeten het
geval was , doch onder den grooten hoop droeg die opvatting zeer
wrange vruchten, en zonder het te willen, voedden die edelen
den ongezonden hoogmoed huns volks. Immers, na de Bal-
lingschap was de voorstelling der beste profeten omtrent Jahwe\'s
wezen gaandeweg do algemeene overtuiging onder de Joden
geworden: hij was hun de eenige God, de Schepper en Bestuurder
van hemel en aarde, en die Almachtige had zich Israël tot
zjjn volk, zijn erfdeel, uitverkoren. Deze leer streelde den volks-
trots maar al te zeer; zij was in volkomen overeenstemming,
niet alleen met het fier, heilzaam gevoel van eigenwaardo,
dat den mensch en het volk, die zich bewust zijn geestelijke
-ocr page 251-
239
HET ZEDELIJK LEVEN.
schatten in zich om te dragon, onder lijden en verguizing voor
bezwijken bewaart, maar ook, helaas! met de onheilige, klein-
geestige hovaardij van den grooten hoop.
Israël was het middelpunt van het heelal, het einddoel der
schepping. God, die zoowel do natuur als de lotgevallen der
natiën in zijn hand hield, bestuurde alles zóo, dat het moest
uitloopen op zijn eigen verheerlijking, nauw verbonden met
het geluk en do zegepraal van zijn volk. Dit denkbeeld werd
door den schrijver van Daniël ontwikkeld \'), het is de hoofdge-
dachte van Henoch *), men kan het terugvinden in do apocalypsen 3),
ja, in allo geschriften der Joden. Was Israël achtereenvolgens
onder den voet getreden door natiën, die over de geheele wereld
hadden geheerscht, Assyriërs, Meden, Chaldeën, Perzen on Grie-
ken, God had aan al die volken zulk een uitgebreide macht
gegeven alleen met het doel om Israël te verheerlijken: slechts
aan eene wereldheerschappij was het vergund, over het volk
Qods den schopter te zwaaien 4).
Men zal wellicht mecnen, dat de vernedering der Joden,
waarin zij toch, volgens de door hen niet verzaakte leer
der vaderen, een teekon van Gods ongenoegen over hunne
zonden moesten zien, hun schuldgevoel aankweeken en hen
dus nederig stemmen moest. Inderdaad waren schuldbelijde-
nissen bij hen zeer gewoon; in hunne synagogale gebeden
en do stichtelijke verhalen der schriftgeleerden vindt men
gedurig den weerklank der opwekkingen tot boete van de
oude profeten, met betuigingen van berouw, aan de psalmen
ontleend; men denke aan de boven modegedeelde 3) legende van
Gods gesprek met Abraham op de puinhoopen van Jeruzalem.
Zoo hebben wij nog in de eerste hoofdstukken van het
boek Baruch (!) een geschrift, bestemd om, tot opwekking van
het schuldbesef, in de synagogen te worden voorgelezen. Het
heet geschreven te zijn door Baruch, den leerling en vriend
van Jeremia, en wel na de verbranding van Jeruzalem, met
1) Deel IV bl. 274 vgg.         2) Zie boven, bl. 146 vgg.          3) Zie boven,
U. 126 vgg. 4) O. a. Mechilta op Ex. XIV : 5.           5) Bl. 189.
6) Baruch I—III :8.
-ocr page 252-
240                      HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
het doel dat het in Babylonië aan Jojachin en al de ballingen
meegedeeld en vervolgens naar Jeruzalem gezonden zou worden;
het sluit zich dus aan bij het slot van het boek Jeremia,
waarin verhaald wordt, hoe de gewezen koning van Juda,
Jojachin, door Babel\'s gebieder uit de gevangenis ontslagen en
hot overige van zijn leven goed behandeld is. Wij hebben het
geschrift, dat waarschijnlijk uit de tweede eeuw vóorChr. enin
het Hebreeuwsjh opgesteld was , slechts in eeno Grieksche ver-
tolking en inet een, denkelijk in het Grieksch in Egypte te
boek gesteld, toevoegsel. Welnu, het oorspronkelijk werk bc-
helst, na de historische inleiding, louter eene uitweiding over
dit denkbeeld: „Dos Hoeren deol is gerechtvaardigd te worden ,
m iar ons en onzer vaderen deel is do beschaming des aan-
gezichts \'). Israël toch is altijd weerspannig geweest; terwijl
God hot woord zijner bedreiging gestand heeft gedaan. Te recht
is zijn volk daarom in smaad on verstrooiing. U loven wij, o
Heer! red ons om uwe goedertierenheid!"
Oogenschijnlijk nu is zulk eene stemming in onverzoenbare
tegenspraak met volkstrots; in werkelijkheid echter ging deze
niet slechts veeltijds met gene gepaard, maar wist de Jood voedsel
voor zijn hoogmoed to trekken, zelfs uit zijn diepe vernedering.
Wat toch was doze anders dan een bewijs , hoe God zich aan
zijn volk liet gelegen zijn? „Ik vermaan hen, die dit boek
in handen krijgen," zoo lezen wij in 2 Makkabeën 2), „in plaats
van moedeloos te worden wegens deze rampen, liever te be-
denken, dat voor ons geslacht de straffen niet tot verderf maar
tot tuchtiging dienen. Immers, dat do vromen niet lang on-
gestraft worden gelaten, maar spoedig hun straf krijgen, is
een bewijs van grooto goedertierenheid. Want de Heer doet
met ons niet als met andore volken, met wio hij geduld oefent,
om hen eerst te tuchtigen, wanneer de maat hunner zonden vol
is; ons daarentegen wil hij niet vonnissen, wanneer onzo zon-
den tot het uiterste zouden gekomen zijn. Derhalve , in plaats
van zijne erbarming aan ons te onttrekken, verlaat hij zijn volk
niet, het onderwijzende door rampen." Deze plaats nu staat
2) 2 Makk. VI : 12- 17.
1) Barr.ch I : 15, II : G.
-ocr page 253-
241
HET ZEDELIJK LEVEN.
niet alloen \'). Do Jood had geleerd, zich te verheffen ook
op de slagen, die zijn volk troffen, als op bewijzen dat God
het liefhad.
Daarenboven verhinderden de talrijke schuldbelijdenissen, die
de Israëliet uitsprak, geenszins, dat hij niet slechts zijn volk
voor veel voortreffelijker hield dan ieder ander, maar zelfs
zonder eenige bevreemding Israël als een heilige natie, een
rechtvaardig volk, een onberispelijk geslacht hoorde verhecr-
lijken2), noch er een oogenblik aan twijfelde, dat ieder Is-
raëliet deel had aan het toekomstig leven, omdat er geschre-
ven staat3): „Uw gehcele volk zal uit rechtvaardigen bestaan,
tot in eeuwigheid zullen zij het land beërven*\'; terwijl slechts
groote zondaars, zooals loochenaars van den goddolijken oor-
sprong der Wet en toovenaars, menschen als de koningen Je-
robeam, Achab en Manasse, de goddelooze geslachten van den
zondvloed en den torenbouw, benevens do inwoners van Sodom,
de volgelingen van Korach en dergelijkon, van dat geluk ver-
stoken waren *) — en welk Jood zou zichzelven met zulke
verworpelingen op éen lijn stellen ? Het was voor den Joodschen
trots dan ook soms moeilijk te verdragen, dat do grooie godsman-
nen van den voortijd zoo ontzettend hard in hun oordeel over
hunne vaderen geweest waren. Dit was intusschen in het alge-
meen niet te ontveinzen of te verhelen, maar de schriftge-
leerden, die, zooals wij weten, ook om andere redenen wel
eens den tekst wijzigden 5), konden toch niet nalaten, hier en daar
in de uitspraken der ouden eene kleine verandering aan te brengen,
ten einde het godswoord eenigermate te verzachten. Zoo schoven
zij in Jezaja I: 9, bij de verzuchting van den profeet: „Indien
de Heer der heerscharen niet iets van ons had doen over-
blijven, dan zouden wij aan Sodom en Gomorra gelijk zijn
geworden" het woordje „bijna" in"). Zoo bleek hun hoogmoed
1) Zie bij voorbeeld 2 Makk VII : 32 v., Judit VIII : 25—27, 1 Kor.
XI: 32, Hebr. XII : 5 vgg., Openb. III i 19 (Spreuk. III : 12, Job V : 17).
2) Boek der Wijsheid X : 15,17,20, XV :2 vg. enz. 3) Jez. LX : 21.
4) Sanhedrin X : 1 vgg. 6) Vgl. Deel II bl. 166 vg. 6) In de Staten-
overzettiug weggelaten, evenals in den tekst van Kom. IX : 29.
16
-ocr page 254-
242                     HET GODSDIENSTIG» LEVEN DER JODEN.
soms sterker te zijn dan de eerbied, dien zij voor hunne
Heilige Schrift koesterden.
Wanneer zij zoo ingenomen waren met hun volk on zoo weinig
konden verdragen dat men er kwaad van sprak, volgt hier-
uit vanzelf, dat zij op de heidenen uit de hoogte neerzagen.
In welke maatregelen van voorzorg zich reeds ten tijde der
Hasmoneën deze hun afkeer openbaarde, weten wij niet nauwkeu-
rig, daar hetgeen zij later van de Romeinen hebben onder-
vonden hun haat tegen al wat heidensch was merkelijk heeft
doen stijgen en de moeste en scherpste bepalingen, die die-
nen moesten om don scheidsmuur tusschon Jood en heiden hooger
op te trekken, uit den tijd na den ondergang van stad en tempel
in het jaar 70 dagteekenen. Maar als wij ons te binnen roepen,
welk een hooge waarde zij aan de afkomst uit Isracl hecht-
ten, zoo dat zij liever door verdichte geslachtsregisters hei-
denen, die zich jegens hun volk verdienstelijk hadden gemaakt
en daarom onder Isracl opgenomen waren, voor echte Israël-
lers lieten doorgaan dan don niet-Israclietischen oorsprong dier
braven erkennen l); als wij verder bedenken, dat het hoofd-
doel der horvorming van Ezra was, de Jodon van de andere
volken „af te zonderen tot onderhouding der wet Gods" 2) , en
dat een strong Jood de dagen vóór den opstand der Hasmo-
neën kortweg als „de dagen der vermenging" brandmerkte 3);
als wij eindelijk zion, dat dit beginsel der afscheiding van al wat
onrein heette zoo ver ging, dat de Essoër zich reeds ont-
heiligd achtte door de aanraking, niet van een vreemde,
maar van een nog niet geheel ingewijden ordebroeder 4) —
dan kunnen wij ons levendig voorstellen, hoe de stipte Jood
toen reeds met angstvalligheid elke aanraking met heidenen zoo-
veel mogelijk vermeed en zelfs de minder gestrenge zich ver
boven een heiden verheven achtte. Het kan wel niet anders , of
dit gevoel openbaarde zich bij allerlei gelegenheden in een
trotsche houding, een smalenden glimlach of schimpende woorden.
Zoo ergerde dan de Jood don heiden gedurig door zich af
1) Zie Deel II bl. 145 vg., IV bl. 239.            2) Nch. X : 28.
3) 2 Makk. XIV : 3; Fs. CVI : 35. 4) Joz. Joodsche Oorl. II: 18 $ 10.
-ocr page 255-
HEI ZEDELIJK LEVEN.                                  243
te sluiten, en wordt het begrijpelijk, dat sommige raadslieden
van Antiochus Sidetes, in 135, toen Johanues Hyrkanus vrede
wilde sluiten, op do gohcelo verdelging va» dat onvriendelijk,
iederen vreemde tcrugstootend volk aandrongen \'); ja, zoo zien
wij in, dat de Joodsehe dichter niot zonder goede reden zong l) :
„Geheel het vaste land is vol van u, en desgelijks de zee;
maar iedereen is verbitterd op uwe zeden."
"Was deze overal en te allen tijde do stemming dor Joden tegen-
over do heidenon, inen kan dan licht denken, dat de Palestijn-
sche Joden, die voor hun godsdienst zooveel vervolging hadden
moeten verduren, tegen hunne onderdrukkers een bitteren wrok
koesterden. Daar wij uit de psalmen en andere geschriften reeds
herhaaldelijk bewijzen van haat togen de heidenen vermeld heb-
ben 3), behoeven wij nu hiervan niet vele voorbeelden aan te halen.
In het boek Tobiot roept de held van het verhaal uit*):
„Vervloekt mogen allen zijn, die u, o Jeruzalem, haten!" en
ieder Jood zei het hem ongetwijfeld van harte na.
Een enkele psalm uit den tijd der vervolging, of van Anti-
ochus of van Alkimus, moge ons verlevendigen, welk een
geweldigen haat de Joden hunnen verdrukkers toedroegen.
Hij luidt aldus 5):
O Jahwe! c) de heidenen zjjn gekomen in uw erfdeel,
verontreinigd hebben zij uwon heiligen tempel,
Jeruzalem gemaakt tot een puinhoop.
Zij hebben de lijken uwer dienaren tot spijs gegeven aan
de vogelen,
het vleesch uwer vromen aan het wild gedierte;
zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem vergoten, terwjjl
niemand ze begroef.
Wij zijn een smaad geworden voor onze naburen,
een spot en hoon voor de omwonende stammen.
Hoe lang toch, Jahwe! zult gij altijd door toornen,
en zal als een vuur uw naijver branden?
1) Jon. Oudh. XIII: 8 $ 3 • zie boven, bl. 135. 2) Sibyll. III : 271 vg.
3)  Deel III bl. 375 vgg., IV bl. 85, 261, V bl. 273 vg.
4)  Tobiet XIII : 12.           5) Ps. LXX1X.          6) Vgl. Deel III bl. 227.
-ocr page 256-
244                    HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
Stort liever uw gramschap uit op de volken, die u niet kennen,
op do koninkrijken, die uwen naam niet aanroepen;
want zij \') hebben Jakob verleerd en zijn woonstee verwoest.
Verhaal niet op ons de zonden onzer vaderen,
maar ijlings ontmoete ons uw erbarming;
want wij zijn uitermate zwak.
Help ons, o god van ons heil! om uws heerlijken naams wil;
red ons en dek onze zonden toe om uzelfs wil;
"Waarom toch zou men onder de heidenen zeggen: "Waar
is hun god ?
Erkend worde onder do volken voor onze oogen de wraak
over het vergoten bloed uwer dienaren!
Dat tot uw ooron doordringen de zuchten der gevangenen;
laat door uw almacht de ter dood veroordeelden in het
leven blijven!
En vergeld onzen naburen zevenvoudig
don smaad, waarmee zjj u gesmaad hebben, o Heer!
"Wij daarentegen, uw volk en de schapen die gij weidt,
zullen u eeuwig danken,
van geslacht tot geslacht uw lof verkondigen.
"Waar men zoo vloekt, daar openbaart zich zeker de vijan-
dige stemming, zoodra de gelegenheid er voor openstaat, in
daden van geweld. "Wij zien dan ook de Joden hun vervol-
gers met gelijke munt betalen. Niet alleen hebben Mattathias
en Judas, toen zij in opstand kwamen tegen Antiochus, van
hunne tegenstanders in Judea een groot getal verslagen of
uit het land gejaagd 2); niet alleen hebben Judas en Simon
kort daarna in Galilea en Gilead een afschuwelijk bloedbad
aangericht onder de heidenen3); niet alleen hebben Jonathan
en Simon, toen zij de macht in handen kregen, de afvalligen
om het leven gebracht en vele Griekenvrienden, ook die nog
niet tot het heidendom waren overgegaan, genoodzaakt het
land te verlaten 4); maar, wat veel erger is, de Joodsche
1) Volgens eene verbeterde lezing. 2) 1 Makk. II: 43—43 ; zie boven, bl. 86.
8) 1 Makk. V :28, 35, 61 j zie boven, bl. 90 vgg.
4) 1 Makk. IX :73, XIV : 14, 36.
-ocr page 257-
HET ZEDELIJK LEVEN.                                       245
vorsten hebben, zooveel zij maar konden, tegen de heidcnsche
bevolking van Palestina juist hetzelfde gedaan als Antiochus
tegen hun volk. Zij hebben haar de keus gelaten tusschen het
veranderen van godsdienst èn den dood of, bij wijze van ge-
nade, verbeurdverklaring harer goederen en verbanning. Simon
heeft Gezer op dio wijze behandeld \'); Johannes de Idumeën,
benevens de bevolking van een deel van het Overjordaansche 2);
wij zullen straks ook zijne zonen Aristobulus en Alexander
op dezelfde bloedige wijze voor hun godsdienst zien ijveren.
In het vervolg der geschiedenis zullen wij dien wederzijdschen
haat tusschen Joden en heidenen voortdurend zien stijgen.
Dewijl de Joden ten slotte do onderliggende partij zijn gebleven,
zijn wij geneigd het hun minder kwalijk te nemen dan hunnen
tegenstanders; doch wij mogen niet vergeten, dat zij, toen
zij de macht in handen hadden, volstrekt geen verdraagzaam-
hoid jegens andersdenkenden hebben aan den dag gelegd, maar
zonder aarzeling , „terwijl zij God prezen met de keel, een twee-
snijdend zwaard voerden, om wraak te nemen op de heidenen
en natiën te tuchtigen" 3). Zoo werd hun haat tegen alle
niet-Joden door hun godsdienst niet bestreden, maar gebillijkt
en gevoed.
Mogen wij dit alles, kan men vragen, den Joden wel euvel
duiden? Was het niet veeleer hoogst natuurlijk, ja, schier
onvermijdelijk, dat zij, dio inderdaad zedelijk de meerdoren
waren, dit ook gevoelden, en zulks te dieper, naarmate zij
meer verdrukt werden ? Hebben wij wel het recht, hun te ver-
wijten , dat zij evenmin verdraagzaam en nederig waren als —
alle andere volken der oudheid ? Was het niet een noodzakelijk
gevolg der omstandigheden, dat hun besef van eigenwaarde
aan bitteren haat tegen de heidenen het aanzijn gaf? — Ja.
Ontwijfelbaar. Hun volkstrots, hun haat zijn zeer goed te
verklaren en dus vergefelijk; maar blijven niettemin donkere
1) 1 Makk. XIII.- 43—48. 2) Joz. Uuuii. XIII, 9 § 1; zie boven, bl. 138 vgg.
3) Ps. CXLIX :6, 7.
-ocr page 258-
246                      HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
kore vlokken in hun karakter, en die ondeugden hebben dan
ook wrango vruchten gedragen, vooral daar hun godsdienstig
le\'en niet vóór- maar achteruitging en zij inderdaad groot ge-
vaar liepen hunne zedelijke meerderheid gaandeweg te verliezen.
In het volgend hoofdstuk zullen wij zien, welk een heil-
loozen invloed do hoofdrichting van het Jodendom, do wet-
tehjkheid, in allerlei opzichten op do zedelijkheid had.
\'
-ocr page 259-
HOOFDSTUK XIV.
Het godsdienstig leven der Joden.
De wettelijkheid.
Jezus- ben Sirach XXXVIII : 24—XXXIX: 11;
Jozefüs Oudheden II, 9 en 10; Boek der Wijs-
heid XI: 17—20.
Gevoed met de geschriften des Ouden Verbonds en door den
heilzaraen dwang der "Wet voor verwildering bewaard, stonden
de Joden in zedelijkheid boven andere volkeren, vooral in kuisch-
heid en eerbaarheid. Toch moest op den duur hun karakter merk-
bare schade lijden door de richting, waarin hun geestelijk
leven zich onder de heerschappij der Wet ontwikkelde.
Uitgaande van de waarheid der stelling: waar \'s menschen
schat is, daar is ook zijn hart, beginnen wij met te vragen:
Waaraan leerde de "Wet, zooals de schriftgeleerden haar ont-
wikkelden, hare dienaren waarde hechten? Het antwoord moet
luiden: Voor alles aan afkomst. Geen braafheid of kennis kon
ooit van een heiden de smet zijner geboorte afwisschen; en al
ging hij over tot het Jodendom, dan stond hij nog niet met
den geboren Israëliet op éen lijn. Telkens als hij de eerstelin-
gen bracht, werd hem herinnerd, dat hij niet van zuiveren
bloede was; immers, hij mocht het formulier l) niet lezen,
1) Deut. XXVI : 1—11.
-ocr page 260-
248
HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
dewijl er in voorkwam \'): „het land, hetwelk de Heer omen
vaderen gezworen hoeft te geven." Alleen indien zijn moeder
eene Jodin was, stond hot hem vrij. Ook bij het dagelijksch
gebed moest de proseliet zich iederen keer herinneren, dat hij geen
volbloed Jood was; immers, hij was, tenzij uit eene Joodsche
moeder gesproten, verplicht om, als hij voor zichzelf bad, in
stede van „de Heer onze god", telkens „de Heer, de god Is-
raël\'s" te zeggen, en ging hij in de synagoge of elders een
gezelschap in het gebed voor, dan moest hij spreken: „de Heer
uw god" 2). Overigens had de proseliet dezelfde rechten als
de Israëliet, behalve dat zijn dochter niet met een priester
trouwen mocht, omdat de "Wet voorschreef, dat deze eon vrouw
moest nemen „uit do dochteren zijns volks" 3). Streng toch
werd gewaakt voor de reinheid van het priesterlijk geslacht:
in Jeruzalem werden registers gehouden, waarin de namen
der priestervrouwen en hare afkomst, met de getuigen voor
de zuiverheid daarvan, stonden opgeteokend \'■). De stiptste schrift-
geleerden stelden, dat de vrouwelijke afstammelingen van een
geboren heiden en een geboren heidin zelfs tot in het tiende
geslacht, dat wil zeggen voor altijd, onbevoegd waren met
een priester te huwen 5).
In kringen nu, waar de afkomst zoozeer\'s menschen waarde
bepaalde, moest men wel minder gewicht hechten aan dat,
waarin inderdaad zijn adel bestaat: aan fijnheid van gevoel,
reinheid van zeden, innigheid en teederheid van hart, kracht
tot zelfverloochening.
Maar was er dan niets, dat in de schatting der Joden kon
opwegen tegen een minder eervolle afkomst ? Stond in elk geval
en voorgoed een hoogepriester boven een priester, een priester
boven een Leviet, een Leviet boven een gewoon Israëliet, een Isra-
eliet boven een bastaard, een bastaard boven een afstammeling van
een voormaligen tempelslaaf, deze boven een proseliet, en de pro-
seliet nog boven een vrijgelaten slaaf (van heiden se lic afkomst)?
1) Vs. 3. 2) Bikkoerim 1:8. 3) Lev. XXI: 14; vgl. Ezcch. XLIV : 22.
4)  Neh. VII: 64; Joz. tegen Apion I: 7, Oudh. XI: 4 $ 10.
5)   Kiddoesjim IV : 7.
-ocr page 261-
DE WETTKLIJKHEID.                                        249
Neen. Er was éene zaak, die een laaggeborene kon verheffen
tot de waarde zelfs van een hoogepriestcr, namelijk kennis
der Wet. Was de bastaard een leerling der schriftgeleerden,
de hoogeprioster daarentegen een onkundige (in de Wet),
dan ging de eerste boven den laatste \'). Wij zullen later in
een voorbeeld zien, hoe deze beslissing der rabbijnen inderdaad
volkomen strookte met de openbare meening onder de Joden.
Wij willen deze beperking niet gering achten. Er was dan
toch iets, dat de mensch zich door inspanning van eigen krach-
ten kon verwerven en waardoor het noodlot der geboorte gebro-
ken kon worden, iets , dat das zijn besef van verantwoordelijkheid
opwekte — en slechts daar waar de mensch zich verantwoorde-
lijk gevoelt voor hetgeen hij is en wordt, voor de ontwik-
keling zijnor krachten, voor de vorming zijner persoonlijkheid,
kan het zedelijk leven gezond zijn. Inderdaad is zeker ook die
drang tot wetskennis, voor wier bezit de Jood moest loeren
lezen en zijn verstand eenigermate oefenen, voor do ge-
heele ontwikkeling, dus mede voor de zedelijkheid, der
Joden niet onvruchtbaar geweest. Maar wij mogen ook niet
voorbijzien, dat hetgeen zoo den laaggeborene meer waard
maakte zelfs dan een hoogepriester, toch niet in het hart
zetelde noch ook een mensch edeler, liefderijker, reiner
maakte, maar zelfs met grove onzedelijkheid gepaard kon
gaan, terwijl het mogelijk was, dat iemand, die rijk was aan
deugden, het miste.
Daarenboven was het niet voor iedereen mogelijk, die ken-
nis te erlangen Of heeft Jezus ben Sirach ongelijk, wanneer
hij het leven van een landbouwer, een timmerman, een smid
of een pottebakker stelt tegenover dat van een schriftge-
leerde, en vraagt, hoe een mensch, die den ploeg han-
teert of een slapeloozeu nacht doorbrengt over de beste manier
om zijn werk te versieren, ooit even kundig zal worden als
een schriftgeleerde, die er zijn zinnen opzet, des Allerhoogsten
wet te overdenken, en zich met de wijsheid der ouden onle-
1) HorajÓt III: 8.
-ocr page 262-
250                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
dig houdt ? \') Neen, zeker niet. Zijn schilderij is naar het
leven. Maar dan kon ook alleen iemand, die niet veel had te
arbeiden, wijs worden 2), en was een schriftgeleerde wel ver-
plicht zijn leerlingen te vermanen, zich weinig op een hand-
werk en zooveel te meer op wetskennis toe te leggen :l). Nu zag
zich wel is waar een schriftgeleerde, dewijl hij zijn onderricht kos-
teloos gaf, genoodzaakt om, als hij niet rijk was, door han-
denarbeid den kost te verdienen; doch niemand kan twee din-
gen te gelijk dienen, en het was niet alleen onweersprekelijk,
dat wie zich volijverig aan den handel wijdde niet wijs, dat is
niet kundig in de Wet, worden kon \'), maar feitelijk was zelfs
de toegang tot die wetenschap voor velen gesloten. Dit nu
is, wel is waar, altijd en overal het geval geweest: eene
grootc mate van kennis verzamelen en tegelijk door zwaren han-
denarbeid of door den handel het brood verdienen gaan bij slechts
zeer weinige, met zeldzame kracht van lichaam en geest toe-
geruste, menschen samen. Doch al is dit wellicht in sommige
opzichten een gemis voor hen, die dientengevolge niet zooveel
als anderen voor het hoogere, wetenschap of kunst, kunnen
leven , zij hebben zich toch weinig te beklagen , daar het hoog-
ste, de godsdicnstig-zedelijke ontwikkeling, die ontegenzeg-
gelijk het „éene noodige" is, voor den handwerksman en den
handelaar even bereikbaar is als voor den geleerde. Dit nu was
bij de Joden het geval niet, en uit de ovorgroote waarde,
aan de wetskennis gehecht, vloeide onmiddellijk voort, dat
vele weigezinden, niet van ernst en belangstelling in godsdienst
verstoken menschen, zich kwelden met de zelf beschuldiging,
dat zij hun godsdienst niet goed kenden en dus reeds uit on-
kunde vaak zondigden; en, wat veel erger is, door die omnis-
baarheid der wetskennis voor het godsdienstig leven moest voort-
durend het aantal klimmen „dier volken des lands", zooals zij
heetten5), der menschen, die uit armoede, onkunde, verwaar-
loozing, de wetsvoorschriften niet onderhielden en dus voor on-
reinen geacht werden, omdat, zooals de beroemde Ilillel vor-
kondigde "), „de onopgevoede do zonde niet haat en de onkundige
1) Jez. ben Sir. XXXVIII: 24—XXXIX: 11.             2) XXXVIII: 24.
3) Abót IV ; 10. 4) Abót II: 64. 5) Vgl. Deel V bl. 238. 6) Aböt II: 6.
-ocr page 263-
DE WETTELIJKHEID.                                          251
evenmin vroom zijn kan als een schuchter mensen of een driftkop.\'"
Zijn er ook niet vele uitspraken te vinden, waarin het nut
van den arbeid, ook voor de zedelijkheid, geroemd wordt? Zeer
zeker. Het spreekt vanzelf, dat de schriftgeleerden-zclven inzagen,
hoe schoon het was, wetsstudie mot maatschappelijken arbeid
te verbinden, omdat slechts de beoefening van die beide de zonde
van den mensch kon verwijderen. Zij begrepen zeer wel, dat
wetsstudie zonder arbeid op ijdelheid en verkeerdheid uitliep \');
want het gezond verstand kwam natuurlijk in verzet tegen de
eenzijdigheid der godsdienstige richting. Maar deze bleef niet-
temin de overhand houden en deed de Joden hoe langer
hoe meer de wetskennis overschatten.
Deze overwaardeering nu moest schadelijk werken op de zede-
lijkheid, niet slechts omdat die kennis niet voor ieder verkrijgbaar
was en daarom haar gemis den een tot moedeloosheid, haar bezit
den ander tot geestelijken hoogmoed leidde, niet slechts omdat
reeds elke eenzijdig verstandelijke richting niet gunstig is voor
de gezonde ontwikkeling van den geheelen mensch, maar nog
meer omdat de kennis, waarop de schriftgeleerde aandrong en die
hijzelf verspreidde, menigmaal zoo onvruchtbaar was. Dit was
zij reeds om de manier om haar te erlangen, bijna alleen oefe-
ning des geheugens; nazeggen toch, liefst woordelijk 2), wat de
meester had voorgezegd, niets zelf bedenken, integendeel, zich
alle zelfstandigheid van inzicht te eenenmale ontzeggen, dat
was de weg om een geleerde, een „wijze" ie worden. Wie
eene hem overgeleverde beslissing vergat, was, volgens de
schriftgeleerden, des doods schuldig, want er stond geschreven 3):
„Neem u in acht en vergeet geen der woorden, die uwe oogen
gezien hebben!" Intusschen, omdat men wel eens zou kunnen
wanen, dat dit ook gold voor het geval, dat aan iemand het
onderricht te zwaar viel, daarom volgde er op: „En laten zij
niet wijken uit uw hart al uw levensdagen!\'\' Men verbeurde
dus zijn leven alleen, als men de wetenschap, die eenmaal in
het hart was opgenomen, daaruit verwijderde \'\'); maar strafwaar-
1) Aböt II: 2. 2) Edoejót 1:3; vgl. boven, bl. 173 vg. 3) Deut. IV : 9.
4) Aböt III: 8.
-ocr page 264-
252
HET GODSDIENSTIG LEVE» DER JODEN.
dig bleef het toch, eene uitspraak der schriftgeleerden to vergeten.
En waarin bestaat dan ten slotte die hoog geroemde, die
voor de vroomheid onmisbaar gerekende wetskennis-zclve ? In het
onthouden van die honderden, soms zoo kleingeestige, bepalingen
en voorschriften , waarvan wij in de vorige hoofdstukkon slechts
een klein gedeelte in oogenschouw genomen hebben. Waarlijk,
een wetenschap, wier leeraren zich dermate verdiepten in
laffe spitsvondigheden, dat twee beroemde scholen ernstig
twisten konden over de vraag, of een op een feestdag gelegd ei
al dan niet mocht gegeten worden \'), brengt luttel bij tot
veredoling harer beoefenaars. En op dezen weg ging het Jo-
dendom, na do op liet Hellenisme behaalde overwinning, met
toenemende beslistheid en schier onbelemmerd voort.
Dat ook de schriftgeleerden prijs stelden op zedelijkheid,
hebben wij meermalen opgemerkt en zullen wij ook later be-
vestigd vinden. Zij gingen zelfs enkele malen zoover van de
voortreffelijkheid der vroomheid boven de kennis te prijzen.
Zoo deed de rabbi uit de tweede eeuw, die leerde2): „Wie
de zonde vreest voordat hij een geleerde wordt, diens geleerdheid
heeft duurzaamheid, maar gaat de geleerdheid vooraf, dan niet.
Evenzoo is zij slechts dan van duur, wanneer zijne goede
werken zijn geleerdheid overtreffen, maar niet, wanneer deze
meer beteekent dan gene." Doch deze hoogo waardeering van
reine zeden belette niet, dat het godsdienstig beginsel, hetwelk
zij volgden, er nadeelig voor was. Onder den invloed toch van
de wettelijkheid met haar nasleep van geestelijken hoogmoed en
vormelijkheid, kon het niet anders, of de echte zedelijkheid
moest, met al wat tot gemoedsleven in nauwe betrekking
staat, kwijnen en gaandeweg versterven. Het was onmogelijk,
dat de Joden een open oog behielden of verkregen voor het-
geen den raensch waarlijk versiert en groot maakt.
Hoe weinig zij tot zedelijke waardeering bekwaam waren, zien
wij reeds eenigermate in den meer dan eens aangehaalden „Lof-
zang op de vaderen" in het boek van Jezus ben Sirach 3).
1) Besa 1:1. 2) Abót III: 10. 3) Zie boven, bl. 51, 53.
-ocr page 265-
DE WETTELIJKHEID.                                   253
Wij hebben hierin het werk van een erfgenaam der „wijzen", de
zedeprodikers bij uitnemendheid; hijzelf geeft in zijn uitgebreid
geschrift schier alleen vermaningen en lessen van levenswijsheid
ten beste; wij zouden dus met reden verwachten, dat hij,
bij het bezingen van hot roemruchtig voorgeslacht, vooral de
zedelijke grootheid dier mannen zou vermeld hebben. Dit
kondigt hij ook aan. Om hunne vroomheid en gerechtigheid
wil hij hen prijzen, dewijl zij hierdoor verheven waren boven
heerschers en machtigen, raadgevers en profeten, wijze volks-
leiders en kundige leeraars, dichters en schrijvers van schoone
verhalen, rijken en troetelkinderen der fortuin; is van velen
dezer de roem vergaan, de naam van de vromen onder hen,
die hij zal bezingen, is onvergetelijk. Ook verzuimt hij inder-
daad niet hen gedurig als toonbeelden van deugd, als recht-
vaardigen en ijveraars voor Gods wet en eer voor to stellen.
Maar met dat al wil hij hen bepaaldelijk als schitterende fi-
guren teekenen; vandaar dat hij , als hij hen opsomt en be-
schrijft, meer van hun roem en grootheid, dan van hunne
deugden gewaagt, \'t Is waar, bij Abraham wordt zijn ge-
trouwheid in de verzoeking vermeld; van Mozes hooren wij,
dat hij een vroom man was, geloovig en zachtmoedig; dat
Samuel het volk op zijn onbaatzuchtig beheer heeft mogen wijzen,
wordt niet vergeten; terwijl Salomo\'s toegevendheid voor de
afgoderij zijner vrouwen, tegenover de liefde van David voor
zijn Schepper, tot schande van Israël\'s wijzen koning vermeld
wordt. Doch bij al die groote mannen worden hunne deugden
slechts even vermeld, opgehemeld wordt hun uiterlijke glans.
Wie is het, wiens grootheid het breedst uitgemeten wordt?
Aiiron. Naar aanleiding der oude verhalen was zeker niet veel
loffelijks van hem te zeggen; maar do om zijn zachtmoedig-
heid beroemde Hillel had toch ook geen andere bescheiden,
toen hij zijne leerlingen vermaande \'): „Wees een discipel
van Aiiron, een vriend en een bevorderaar van den vrede,
de menschen beminnend en hen tot de Wet voerende." Onze
dichter maakt hiervan geen gebruik, maar weet daarentegen
1) Aböt 1:12.
-ocr page 266-
254                     HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
uitvoerig Aiiroii\'s priesterlijke heerlijkheid te teekenen. Had hij
meer voorliefde gehad voor zedelijke grootheid, hij zou hem of
overgeslagen of slechts terloops vermeld hebben.
Sirach\'s zoon wordt in die overschatting van zinnelijke grootheid
en uiterlijke heerlijkheid overtroffen door velen zijner tijdgonooten.
Bij een vorige gelegenheid, toon wij het verhaal van Exodus
over Mozes met dat van Jozefus vergeleken, hebben wij op-
gemerkt, dat al wat volgens hot Bijbelsch verhaal do geeste-
lrjkc grootheid van Israël\'s redder uit Egypte uitmaakte bij den
Joodschen geschiedschrijver op den achtergrond geraakt of on-
vermeld geblovcn is, terwijl deze allerlei schitterende dingen over
hem weet toe to voogen aan hetgeen reeds in do oude oor-
konden te lezen stond \'). Dit voorbeeld staat geenszins alleen,
en daar Jozefus die verhalen niet zelf bedacht, maar aan oudere
Joodschc schrijvers ontleend heeft -), zoo pleiten zij tegen de vat-
baarheid van dezen tijd om zedelijke grootheid naar waarde te
schatten. In al wat wij hebben vernomen van de Joodscho letter-
kunde onder de Egyptische en Syrische koningen 3) en over
het boek Henoch \'), openbaart zich diezelfde voorliefde voor
al wat schittert en godruisch maakt, waardoor de zedelijke
grootheid verdrongen wordt.
Iets dergelijks merkon wij op bij de lezing van het boek
der Jubileën 5). Daar de schrijver Genesis op den voet volgt,
spreekt het vanzelf, dat hij veel van wat daar tot lof der
aartsvaders verhaald wordt overneemt. Zoo wordt Abraham\'s
bereidwilligheid om Izak te offeren geroemd: „de Satan werd
er door verschrikt." Ook wordt ons levendig geschilderd, hoe
grooteene onderlinge liefde in de huizen d*r aartsvaders heerschte,
waarbij dan hun haat tegen allo vreemden scherp afsteekt. Maar
als wij vragen: wat wordt in het gedrag van de aartsvaders
op den voorgrond geplaatst ea den lezer aangeprezen ? dan is
dat niet hun zedelijk karakter, maar, nevens hun geloof in
Gods beloften, hunne stiptheid in het onderhouden der Wet.
Wat hunne deugden betreft, terloops wordt Lea geroemd
1) Juz. Oudh. Il :9 en 10; vgt Deel II bl. 15 vg 2) Vgl. boven, bl.
111. 3) Bl. 110 vg. 4) Bl. 14,4 vgg., 179. 5) Zie boveu, bl. 185 vgg.
-ocr page 267-
255
DE WETTELIJKHEID.
om haar ingetogen en vreedzaam gedrag, Jakob, in tegen-
stelling van Ezau, om zijn zachtheid, en Jozef, omdat hij na
zijn verheffing tot onderkoning in Egypte nederig bleef, maar voor
het overigo vergenoegt de schrijver zich met in algemeeno uitdruk -
kingen hunne rechtschapenheid en hun vromen wandel te prijzen.
Wat hij hiervan in bijzonderheden ontwikkelt, heeft op het
uiterlijke betrekking: hij laat al de kenmerkende gebruiken
des Jodcndoms, niet slechts den sabbat, de besnijdenis en de
onthouding van bloed, die reeds volgens Genesis aan de geslach-
ten voor Mozes voorgeschreven zijn, maar ook schier de ganscho
zoogenaamd Mozaïsche wet, ja zelfs nog jongere bepalingen
door de aartsvaders instellen en onderhouden. Dezen toch vie-
ren Paschen, Pinksteren , Loofhutten, nieuwemaansfecston en
den Grootcn Verzoendag; hunne rijke offers, die zij bij allerlei
gelegenheden brengen , worden in bijzonderheden beschreven, van
het reukwerk zelfs de zeven bestanddeelen opgesomd; ook
zondoren zij niet slechts de eerste tiende af, maar de tweede
er bij; iu een woord, zij leven als stipte Joden. Slechts op een
zedelijk gebod van aanbelang wordt hier groote nadruk gelegd:
op kuischheid; waartoe ten tijde des schrijvers de orastandig-
heden, gelijk wij zien zullen, aanleiding gaven.
De held van het boek, de aartsvader die blijkbaar met de
meeste voorliefde goteekend wordt, is Jakob. Deze wordt ons
dan ook als hot toonbeeld van allo deugden en de gunsteling
Gods geschilderd, aan zijn vroomheid wordt hij nooit ontrouw;
zelfs toen hij zijn schoonvader Laban ontliep, ving hij de
reis met een gebed aan. Hij overwint met Gods hulp zeven
koningen der A.morieten, alsmede zijn broeder Ezau, toen deze,
met verbreking van zijn duro eeden, hem na huns vaders dood
den oorlog aandeed. Jakob was hieraan zo o onschuldig, dat
hij in zijn argeloosheid volstrekt weigerde aan de vijandelijke
bedoelingen zijns broeders, hoewel hem diens nadering vooraf
aangekondigd was, geloof te slaan, totdat hij hom vóór de poort van
zijn kasteel zag staan. In het gevecht doorschiet hij wel is
waar met eigen hand zijn broeder, maar zorgt, na de vlucht
van diens troepen, voor de begrafenis van het lijk en is terstond
tot vrede met zijns broeders zonen bereid. Als toonbeeld van kin-
-ocr page 268-
256
HET OODSDIENSTIO LEVEN DER JODEH.
derlijke liefde, schenkt hij zijn vader gedurig, aan zijn moeder
viermaal \'sjaars rijko geschenken. Alles is even fraai; doch
daargelaten dat Jakob er niet afkeerig van is zichzelven duchtig
te prijzen, er komt éen trek in zijn geschiedenis voor, die
ons zeer tegen den schrijver er van inneemt. Men kent het
verhaal, hoe Jakob met Rebokka\'s hulp zijn blinden vader
bedriegt en zijn broeder den hem toogedachten zegen ont-
steelt \'). Dit wordt ook hier zeer omstandig beschreven,
en om Izak\'s vergissing te verklaren, wordt Gods wil te hulp
geroepen: Deze had het zoo beschikt. Toch was de schrijver
blijkbaar niet blind voor het verkeerde in Jakob\'s gedrag;
het schaamtelooze antwoord, dat hij op Izak\'s vraag; „Wiezijt
gij?" geeft: „Ik ben Ezau, uw eerstgeborene!" 2), dat kon hij
niet goed maken. Daarom laat hij Jakob bij zijn vader binnenkomen
met de woorden 3): „Zie, hier ben ik; ik ben uw zoon; ik heb
gedaan wat gij mij gezegd hebt; sta op en eet van mijn wildbraad!"
En na de betasting van Jakob door Izak, Iaat hij dezen nog eens
vragen: „ Zijt gij mijn zoon Ezau?" en genen antwoorden:
„Ik ben uw zoon!" Tweemaal dus vermeldt hij dien slinkschen
streek, waardoor hij zijn vader bedriegt zonder naar de letter
een onwaarheid te zeggen. Hij is dus blijkbaar van oordeel,
dat dit minder erg is dan de leugen in Genesis; hoewel hij
Jakob\'s gedrag afkeurt, meent hij toch op deze manier de schuld
te verminderen. Dit pleit sterk tegen hem en is maar al te
zeer in overeenstemming met de denkbeelden der schriftgeleerden
over eed on gelofte, gelijk wij straks zien zullen.
Nog éen trek in Jakob\'s geschiedenis trekt onze aandacht.
Zooals wij weten, gaf schriftgeleerdheid, volgens de schatting
der Joden , den mensch do hoogste waarde en vergoedde zij zelfs
de nadeelen eener onedele geboorte. "Welnu, geheel in overeen-
stemming hiermee wordt aan de opmerking van Genesis over
Jakob en Ezau, dat deze een jager, gene een fatsoenlijk, ten-
tenbewonend herder werd 4), dit toegevoegd: „Bij het op-
groeien werd Jakob een geleerde, maar Ezau niet, dewijl
1) Gen. XXVII.               2) Vs. 19.               3) Jubileën XXVI : 10 vgg.
4) Gen. XXV: 27; vgl. Deel I bl. 197.
-ocr page 269-
257
DE WETTELIJKHEID.
deze een boorsch mensch on een jager was, die de ruwe oor-
logsmanieren leerde" \'). — Latere Joodsche geschriften heb-
ben Jakob\'s siudielust en kennis nader beschreven: hij had
veertien jaar lang op de scholen van Sein en Heber, zonder
ooit te slapen, onderwijs genoten on in Laban\'s huis de psal-
men hatmnadlót2) gedicht; volgens sommigen zelfs het gansche
psalmboek.
Dat de geschreven Wet den schrijver van de Jubileën na aan
het hart lag, blijkt uit zijn vermelding van de boeken, die
Abraham uit Haran meebracht en Jakob aan Levi achterliet;
dat hem een verheven zedelijk ideaal duidelijk voor oogen stond,
blijkt niet.
Dit was het, dat aan het Jodendom ontbrak en onder den
druk der Wet ook niet in het leven treden kon: een krachtig zede-
lijk ideaal, dat de geheele toewijding des menschen waard is,
dat hem bezielt, troost, adelt. Omdat de Joden dit niet kenden,
is het geen wonder, dat hunne zedelijkheid in den regel ook
laag bij den weg bleef en de koude redeneering van den
Prediker uit veler hart geschreven was3): „Allerlei heb ik
gezien in mijn nietig leven: soms komt de rechtvaardige door
zijn rechtvaardigheid om, terwijl een dwaas met al zijn boosheid
lang leeft. Wees dan niet al te onrechtvaardig, noch gedraag
u al te wijs: waarom zoudt gij uzelven te gronde richten? Maar
vier ook niet aan uwe lusten te zeer den teugel en wees geen dwaas:
waarom zoudt ge vóór uwen tijd sterven? Hot is goed, dat
gij aan het éene vasthoudt on toch ook het andere niet laat
varen, want wie God vreest weet dat alles waar te nemen."
Houdt den gulden middelweg! Zeker, men zou menig Jood
uit den tijd der Hasmoneën onrecht doen, indien men hem ver-
dacht, willens en wetens in zijn gedrag dezen regel te volgen.
Dat was niet in den geest der mannen, die zich voor hun
geloof lieten dooden en „liever do staart van een leeuw dan de
kop van een vos wilden zijn" *). Maar omdat zij geen hooge,
1) Jubileën XIX: 15, 16.           2) Vgl. Deel IV bl 243.
3) Pred. VII : 15-18.               4) Abót IV: 154 (andere indeeling 20).
17
-ocr page 270-
258                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
reine opvatting van Gods zedelijke eisenen hadden, vergenoegden
zij zich onwillokourig met wat men wel eens burgerlijke braafheid
noemt. Ziet het in de vermaningen van Jezus ben Sirach. Kostelijk
zijn zij in den regel, uitermate verstandig; wie zich naar zijne
voorschriften gedraagt, komt als een welopgevoed, fatsoenlijk
man het leven door en wordt geacht als iemand die zijn we-
reld verstaat; maar vergeefs zoeken wij in zijne spreuken en
leeringen naar eenig verheven ideaal, dat hem voor oogen
stond en door hem zijnen lezers aangewezen werd, vergeefs
naar een drijfveer tot zelfstandigheid in het oordeelen en han-
delen, waardoor een mensch van geloof zoo oneindig veel
hooger staat dan iemand, die wel in den sleur het pad der
alledaagsche braafheid betreedt, maar tot edele zelfopoffering
en tot volhardenden strijd tegen eigen verkeerdheid en tegen
al wat zijn omgeving ongelukkig maakt buiten staat is.
Trouwens, do geheele godsdienst der Joden, met zijn hoofd-
karakter: het werktuigelijk volbrengen van ontelbare zinledige
handelingen, was op den duur alleen dragelijk voor middelmatige
menschon en kweekte dus noodwendig middelmatigheid aan.
Iemand die stipt de Wet volbracht moest wol kleingeestig
worden; met zulk eene slavernij toch gaan onmogelijk een
ruime blik op het leven, stoutheid in het denken en een fris-
sche opvatting van de waarheid gepaard.
Hoe klein alles van lieverlede bij de Joden werd, blijkt
wellicht uit niets beter dan uit hunne denkbeelden over Gods
beloonende en straffende gerechtigheid. "Wij hebben vroeger
gezien \'), hoo diep het denkbeeld, dat God de vromen door
tijdelijken voorspoed loont en de goddeloozen door rampen kas-
tijdt, ondanks de twijfelingen van enkelen die helderder zagen
dan de meesten, onder Israël was doorgedrongen. Eigenge-
rechtigheid en loondienst hingen hiermee nauw samen 2). Wel
vond menig vrome, meer dan hij zelf wist, het ware loon
zijner vroomheid in den omgang met God en de gezonde ziels-
stemming waarin hij dientengevolge verkeerde; wel beaamden
1)   ücel III bl. 354 vgg.; IV bl. 147—164.
2)   Vgl. Deel IV bl. 262.
-ocr page 271-
DE WETTELIJKHEID.                                         259
sommigen zeker het prachtig woord van Antigonus uit Socho*.
„Weest als knechten die hun heer niet om loon dienen!" \');
wel juichte rabbi Jochanan ben Zakkai een zijner leerlingen
toe, toen hij op de vraag: „Wat is de rechte weg, waarop de
mensch moet blijven?" in onderscheiding van zijne medeleerlingen,
die allerlei andere zegeningen noemden, ten antwoord gaf:
„een goed hart" en vervolgens een slecht hart het grootste onge-
luk heette 2); maar de groote hoop zag in elke ramp een teeken
van Gods misnoegen, in iedere uitredding of andere gelukkige
gebeurtenis een bewijs zijnor goedkeuring, en de schriftgeleerden
dachten er niet aan dit te weerspreken. Ook zijn de gezegden,
waarin zij den loondienst afkeuren, bij hen zeer zeldzaam,
terwijl het gewone standpunt waarop zij stonden in do volgende
vermaningen wordt aangegeven: „Bedenkt, wanneer gij do Wet
bestudeert, om de ketters te bestrijden, wiens zaak gij hand-
haaft en wie de meester is, die u het loon van uwen arbeid
uitkeert. Kort is de dag en groot is de taak, terwijl de arbei-
ders traag zijn maar het loon rijk is en de heer des huizes
(de werklieden) aanspoort. Al kunt gij ook het werk niet vol-
tooien, het staat u daarom niét vrij, er u aan to onttrekken. Indien
gij veel van de Wet leert, dan zal u een groot loon gegeven
worden. Gij kunt er u op verlaten, dat Hij, die u den arbeid
heeft opgedragen, u uw loon ook zal uitkeeren; maar weet,
dat het loon der vromen eerst in het toekomstig leven ge-
geven wordt" :i).
Is reeds de algemeene stelling: God loont de deugd en
straft de ondeugd door tijdelijke middelen, een eenzijdigo op-
vatting der groote waarheid, dat ons waar geluk afhangt
van onze gehoorzaamheid aan God, de Joden hebben die stel-
ling zoo uitgeplozen en kleingeestig opgevat, dat hun leer
omtrent Gods beloonendo of straftendo gerechtigheid soms ons
eerder een glimlach op de lippen brengt dan een indruk van
het hoogernstige der daarin vervatte waarheid geeft.
Terwijl zij toch, bij het bepalen van het loon der deugd en der
trouwe plichtsbetrachting zich meestal vergenoegden met in het
1) Zie boven, bl. 60 vg.            2) Abót II: 13. 3) Abot II: 19—21.
-ocr page 272-
260                     I1KT GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
algomoon te verkondigen, dat „alles in rekening gebracht
wordt" \') en „het loon in verhouding tot de gegeven raooito
zal staan"2), of: „Die ook slechts éen gebod vervult, hem
wordt het goode beschoren: zijn dagen worden verlengd, en
hij zal het land beërven"3), traden zij somwijlen in bijzonderheden
en leerden, bij voorbeeld dat Israël in de woestijn na het over-
lijden van Mirjam zeven dagen halt had gehouden om haar te
beweenon, als een belooning voor haar wachthouden, toen
haar jeugdige broeder Mozes in het biezen kistje lag; dat
Jozef, de grootste onder zijn broeders, zoo stipt aan zijn va-
der Jakob de laatste eer had bewezen, werd vergolden, toen
Mozes, de grootste onder Israël, hetzelfde aan hem deed; en
dit goede werk werd weer beloond, toen God-zelf, de eenige
die boven Mozes stond, hem begroef. "Wat trouwens niet van
Mozes alleen geldt, maar van alle rechtvaardigen; want er staat
geschreven *): Uw rechtvaardigheid baant u den weg , en Gods
heerlijkheid vergadert u :>).
Het ligt intusschen in den aard der zaak, dat zij bij het
narekenen der gevolgen van Gods toorn nog lichter dergelijke
overeenkomsten konden vinden. Zij hielden het niet slechts
voor onomstootelijk waar, dat elke smartelijke gebeurtenis
het gevolg was van een bepaalde zonde, maar gaven ook
met groote vorzekerdheid den regel aan, waarnaar God
strafte. Do kastijding was niet slechts geëvenrodigd aan de
overtreding, maar op onderscheiden misstappen stonden be-
paalde straften. Zoo kwamen er, volgens de schriftgeleerden,
zeven verschillende plagen in de wereld om zeven hoofdzon-
den. Om slechts écne te noemen: hongersnood door droogte,
wanneer een deel des volks de tienden gaf en een ander deel
niet; immers, bij die straf had een deel gebrek, terwijl een
ander deel genoeg had. Gaf niemand de tienden, dan ontstond
er hongersnood door oorlog en misgewas te gelijk. Doch als
men ook de deegklompen (de challa) niet afzonderde °), dan
2) Aböt V :23.
5) Sotu I : 9.
3) Kiddoesjtn I :1().
6) Zie boven, bl. 203.
1) Abut IV : 22.
4) Jei. LVIII : 8.
-ocr page 273-
DE WETTELIJKHEID.                                         261
woedde een alles to gronde richtende hongersnood \'). Zoo
ging het voort.
In menig geval meenden zij nog veel nauwkeuriger Gods maat-
staf bij het kastijden te ontdekken: de mensch werd volgens
hen klaarblijkelijk gestraft juist in datgene, waarin hij gezon-
digd had -). Bleek dit niet duidelijk uit het lot van Jazon,
den goddeloozen hoogepriester 3), toen hij, die zoovelen uit
hun vaderland verbannen had, zelf als banneling op vreemden
bodem stierf, en hij, die veler lijken onbegraven op het veld
had laten werpen, zelf bij zijn heengaan onbeweend bleef en
noch plechtige uitvaart noch graf op den vadorlandschen bo-
dem erlangde? \') Het uiteinde van Antiochus Epifanes predikte
deze waarheid even duidelijk5). Immers, had hij niet ande-
ren zware ingewandspijnen doen lijden , toen hij hen liet fol-
teren? Welnu, hijzelf leed ook ondragelijke ingewandspijnen.
Was het niet blijkbaar de vinger Gods, dat een zoo ver-
waten mensch als hij, die in zijn hoovaardij gewaand had,
over de golven der zee te bevolen, de bergen te wegen en de
sterren te grijpen, vóór zijn dood zoo werd vernederd, dat
hij machteloos moest gedragen worden en om do afschuwelijk-
heid zijner kwalen een duldlooze last voor zijn slaven was?
Ook het uiteinde van Menelaüs, die zich nog erger dan Jazon
aan het heilige vergrepen had, qpenbaarde denzelfden regel in
Gods handelwijs. De manier waarop hij werd ter dood gebracht,
was treffend. Er was namelijk te Berea, waar hij zijn straf
onderging, oen vijftig el hoogo toren vol asch, waar bovenin
een ronddraaiende toestel was aangebracht, waarop iemand
zich onmogelijk voortdurend kon vasthouden, zoodat hij na
korter of langer tijd naar beneden moest vallen en dan jam-
merlijk verstikken; die vreeselijke straf werd gewoonlijk op
tempelroovers en dergelijke groote booswichten toegepast.
Welnu, God heeft den toorn van Antiochus Eupator tegen Me-
nelaüs opgewekt en hem juist in de asch het leven doen ver-
1) Abót V : S, \'J. 2) Boek der Wijsheid XI : 16; Sota 1: 8 en elders.
3) Zie boven, bl. 09 vgg. 4) 2 Makk. V : ». 10. 5) 2 Makk. IX : 5 vgg.
-ocr page 274-
262                   HET GODSDIEKSTIG LEVEN DEU JODEN.
liezen, omdat hij togen het altaar, welks vuur en asch heilig
waren, zoo ontzettend gezondigd had \').
In het Boek der Wijsheid vinden wij dezelfde opvatting
toegepast op de plagen der Egyptenareu tijdens Mozcs -).
Het was toch geen willekeurig gekozen straf, dat het water
van don Nijl bloed werd, maar een terugslag op don gruwel,
onschuldige kinderen in de rivier te doen werpen. En waarom
zou God hen geplaagd hebben met muggen, sprinkhanen en
ander redeloos gedierte P Waarom anders, dan om hen voor
hunne dwaasheid te kastijden, dat zij aan zoovele rcdelooze,
zoowel kruipende als wilde dieren, godlijke eer bewezen ?
Ook bij andere schrijvers hetzelfde. Kaïn is onder de stee-
nen van zijn instortend huis omgekomen, omdat hij Abel met
een steen gedood had-1); Flaccus, een vervolger der Joden in
Alexandriè\' — van wien wij later meer zullen hooren — is in zijn
woning, terwijl hij aan tafel zat, in hechtenis genomen , omdat
hij tegen de woningen van zoovele onschuldigen gewoed had,
en moest midden in den winter een zeereis naar Italië maken,
waarop hij dus aan de woede der elementen was blootgesteld,
omdat hij al de elementen had bezoedeld \').
Meer voorbeelden hiervan zijn in overvloed in de Joodsche
geschriften te vinden. Het ligt voor de hand, dat zij stelden:
Farao kwam met zijn leger in het water om, dewijl hij de
kinderen der Israëlieten in het water had laten werpen 3);
Simson had zijn oogen op een schoone vrouw geslagen , daarom
werden hom de oogen uitgegraven; Absalom bleef, om zijn
hoovaardij op zijn haren, met die haren in den boom hangen.
Minder licht zal men raden, waarom er juist drie speren in
zijn hart gestoken werden; het was, omdat hij drie harten ge-
stolen had: van zijn vader, van het gerechtshof en van Is-
raël l!).
Het beginsel, waarnaar men, volgens die uitrekening,
1) 2 Makk. XIII: 4—8; vgl. boven, bl. 71 vgg. 2) B der Wijsheid
XI : 6, 7, 15—20.
            3) Jubileën IV.          4) Filo, tegen Flaccus $ 13.
5) Mechiltn op Ei. XIV: 26.           0) Sota I : 8.
-ocr page 275-
263
DE WETTELIJKHEID.
stelde dat God der menschen lot in bijzonderheden bepaalde,
is kenmerkend voor het Jodendom. Het wordt wellicht ner-
gens zoo duidelijk uitgedrukt als in hot hoofdstuk uit het
Boek der Wijsheid, waaraan wij reeds een voorbeeld ontleen-
den. Nadat de schrijver heeft gezegd, dat do Egyptenaren
voor hunne dierenvergodingen gestraft zijn door middel
van vele redelooze dieren, gaat hij, in zijn gewonen ge-
zwollen stijl, aldus voort \'): „Wel stonden aan uwe al-
machtige hand, die de wereld uit vormlooze stof schiep,
vele andore wapenen ten dienste; gij hadt op hen een menigte
beeren of grimmige leeuwen kunnen afzenden, of nieuw ge-
schapene , onbekende woedende monsters, die een vuurspuwenden
adem uitblazen, een stinkenden damp van zich geven of von-
ken uit hun oogen schieten, welke dieren hen niet alleen door
hen aan te grijpen hadden kunnen vermorzelen, maar reeds door
hun aanblik van angst te gronde richten; en ook zonder deze
hadden zij in een oogwenk kunnen sneven, door do wraak
vervolgd en den adem uwer almacht verstrooid... Maar gij
hebt alles naar maat en getal en regel geordend."
In dit slotwoord is de geest van het Jodendom met groote
juistheid weergegeven. Ligt er niet een groote, heerlijke
waarheid in ? Deze, dat onder Gods bestuur orde heorscht,
dat Hij niet willekeurig te werk gaat ? Ongetwijfeld! En dat
zij die waarheid eerbiedig erkenden, dit strekt den Joodschen
leeraren tot eer. Maar niet hunne toepassing, waarbij zij eone
in bijzonderheden afdalende, kleingeestige vergelding tot ken-
merk van Gods gerechtigheid maakten. En juist dit gemis aan
een vrije, ruime opvatting van Gods werk past maar al te
goed bij het enghartig karakter van hun godsdienstig en
hun zedelijk leven. Immers, zooals de mensch is, stelt
hij zich licht zijn God voor God deed, volgens de Joden,
alles naar maat en getal en regel, want zoo deden zij ook,
de stipsten en strengsten het meest. Zij vergenoegden zich niet
met zichzelven en elkander algemeene ver strekkende beginselen
1) B. der Wijsheid XI: 17—20.
-ocr page 276-
264                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
van zedelijkheid voor te houden. Neen. Voor al wat in het
leven voorkwam, van de meest alledaagsche verrichtingen af,
tot de verhevenste, godsverecring en gebed, toe, ging alles
naar maat en getal en regel.
„Ten einde aan Israël veel verdienste te verschaffen\'\', zoo
oordeelden de schriftgeleerden, „maakte God voor hen de Wet
en de voorschriften breed en talrijk" l). Aldus droegen zij
roem op hetgeen hun inderdaad niet tot eer strekte en dank-
ten God voor hetgeen hun ten slotte ten verdervo was. Die tal-
rijke wetsvoorschriften toch hebben gaandeweg het godsdien-
stig leven door en door ongezond en de zedelijkheid kleingees-
tig gemaakt.
1) Makkót III: 10.
-ocr page 277-
HOOFDSTUK XV.
Het godsdienstig leren der Joden.
De wettelijkheid (Yervolg).
Jozefüs Oudheden XII, 4 § 2; Jezus ben Sirach
XXIII: 9—15.
Wat wij tot nog toe gezien hebben van den invloed der
wettelijkheid op de zedelijkheid der Joden heeft ons niet veel
meer bewezen dan dat zij daardoor belet werd zich te ontwik-
kelen en dus laag bij den grond bleef. "Wij moeten thans op
bepaalde ziekteverschijnselen de aandacht vestigen. Wij konden
ze verwachten. Immers, waar in het zedelijk leven de drijfveer tot
vooruitgang ontbreekt, daar zal zich weldra achteruitgang
openbaren.
In twee opzichten vooral doet de vormelijkheid haar heil-
loozen invloed gevoelen. Vooreerst maakt zij op den duur on-
verschillig voor de gezindheid, waarmee men de wetsvoorschrif-
ten volbrengt, terwijl zij een dekmantel levert voor het ge-
weten , zoodat onder haar heerschappij iemand, die allerlei on-
heilige hartstochten onbestreden in zijn hart duldt, voor vroom
kan doorgaan en ook zichzelven daarvoor kan houden. Ten
tweede geeft zij aanleiding, dat men, ten einde zijn geweten
om te koopen, op uitvluchten bedacht is. De geschiedenis
van alle godsdiensten geeft van het een en ander bewijzen
in overvloed. Wij zullen ze in die van het Jodendom bezien.
Waar de godsdienst hoofdzakelijk in het waarnemen van
vormen bestaat, daar kan bij het verrichten dier handelingen
alleen gevraagd worden, of men ze doet, al dan niet, en is
-ocr page 278-
266                    HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEX.
het onmogelijk te eischen, dat men er voel bij denkt of gevoelt.
"Wel vinden wij enkelo spreuken van schriftgeleerden, waarin zij
den oiseh stelden van er met de gedachten bij te zijn. Zoo bij voor-
beeld deze \'): „Wees nauwkeurig bij het opzeggen uwer dagehjk-
sche gebeden; en wanneer gij bidt, maak er dan geen vast werk
van, maar een gebed en smeeking tot God, omdat er staat:
Want hij is genadig en barmhartig, lankmoodig en rijk in
goedertierenheid, en hij heeft berouw over het leed dat hij aan-
doet, —en houd uzelf niet voor een verworpeling." Desamen-
hang tusschcn de verschillende deelen dezer vermaning is verre
van duidelijk eu de toepasselijkheid dier aanhaling uit Joel II
zeer twijfelachtig, maar het schijnt wel, dat inderdaad den
steller dier leering het ideaal voor oogen stond, altijd met
aandacht en govoel het dagelijksch gebed op te zoggen. Maar
is het mogelijk dit te doen? Ik meen, dat do ervaring hierop
een ontkennend antwoord geeft. Zulk eene vermaning bewijst
dan ook volstrekt niet, dat de schriftgeleerden er steeds krachtig op
aandrongen. Al verklaarden zij een enkele maal, dat „een werktui-
gehjk uitgesproken gebed geen smeeking is" *), daaruit volgt niet,
dat zjj de gemeente leerden, een gebod zonder nadenken voor een
zaak van weinig of geen waarde to achten. Hiervan was nooit sprake
en kon ook geen sprake zijn bij leeraars , die er ern stig over twist-
ten, of het noodig was, dat men de gebeden hoorbaar en gear-
ticuleerd deed, en het hierover eens waren, dat wie de verplichte
gebeden in een verkeerde volgorde opzeido of er een fout in
maakte, weer moest beginnen waar do feil begaan was 3). In-
dien men zóo dacht over het gebed, die godsdienstige hande-
ling, waarbij het duidelijker is dan bij iets anders dat het op
de gezindheid en stemming aankomt, bij welk deel van hot
godsdienstig of zedelijk leven zou men dan anders oordeelen ?
Bij overtreding van de "Wet kwam het er volgens de schrift-
geleerden op aan, of zij bij ongeluk dan wel opzettelijk had
plaats gehad. To recht! Ook zullen wij het in hen prijzen, wan-
neer zij, verre van de oppervlakkige leer „onwetend zondigt
niet", stelden, dat ook de onopzettelijke overtredingen, al was
1) Abót II: 13.
8) Berachöt II i 3.
2) Berachöt IV : 4.
-ocr page 279-
267
DE WETTELIJKHEID.
het maar door oen wassching of een schuldoffer, verzoend
moesten worden \'); wij zullen dus de beslissing loven: „Wie
Gods naam in het verborgen ontheiligd heeft, onverschillig of
hij het bij ongeluk dan wel met opzet gedaan heeft, wordt
in het openbaar gestraft" *). Maar terwijl die gestrengheid
het geweten scherpt, wordt dit weer afgestompt, als reeds de
geschreven Wet menig vergrijp tegen de zedewet, waarbij
niemand kon beweren dat het bij ongeluk had plaats gehad,
met name het niet gehoor geven aan de bezwering des rech-
ters en het uitspreken van een onbedacliten eed, op éen lijn
stelt met overtreding van bepalingen aangaande reinheid,
waarmee het gemoed niets te maken heeft :l). De schriftgeleer-
den gingen op dit voetspoor maar al te gereedelijk voort, zooalg
wij straks nader zien zullen.
Het kon niet anders, of in kringen, waar de godsdienstwet
uit zoovele voorschriften bestond, dat ook de stiptste ze niet
kon naleven, zoodit ieder nauwgezet mensch, ondanks de angst-
valligste oplettendheid, gedurig onrein was en zich door bad
of offer moest zuiveren, het kon niet anders, of juist zij,
die zich het meest beijverden om de geheele Wet te vervullen,
liepen gevaar om de groote eischen van eerlijkheid, matig-
heid, kuischheid en andere deugden, die de inspanning van
den geheelen mensch vorderen, over het hoofd te zien, althans
op den achtergrond te dringen. Het werd toch meer on meer
de vraag: is de Wet niet overtreden ? en men werd even angstig
een ongeoorloofde spijs te gebruiken als een leugen te zeggen,
den sabbat te schenden als zich onkuisch te gedragen.
Het spreekt vanzelf, dat bjj menschen van geringe zedelijke
ontwikkeling de strijd tusschon do vrees om een wetsvoorschrift
te overtreden en de inspraak van het zedelijk gevoel spoedig
ten voordeele van gene beslist was. Ziehier een voorbeeld er van
uit het loven van den ons bekenden Jozef ben Tobia! \') Toen
hij , reeds twintig jaren belastinggaarder, weer eens to Alexan-
drië vertoefde, werd hij verliefd op eene schoone danseres van
1) Vgl. Luk XII: 47, 48.        2) Abót IV: 44. 3) Lev. V: 1-4.
4) Joz. Oudh. XII, 4 f 6; vgl. boven, bl. 37 vgg.
-ocr page 280-
268                   HET G0D8DIENSTIG LEVEN DER JODKN.
het hof; wanhopig, omdat zij een heidin was, die hij volgens
de Wet niet tot vrouw mocht nemen, en daarbij vreezende dat
de koning hem dat sieraad van zijn harem niet zou willen
afstaan, vertrouwde hij zijn geheim aan zijn broeder Solymius,
en deze was zoo bevreesd dat zijn broeder zich aan een hoi-
densche vrouw zou verslingeren, dat hij er liever zijn eigen
dochter aan waagde. Hij wist haar aan haar oom te koppelen,
door haar, terwijl deze dronken was, \'s nachts gesluierd tot
hem te brengen. Toen de zaak uitkwam en Solymius be-
kende, dat hij tot deze list zijn toevlucht genomen had om
hem uit de strikken van een heidin te verlossen, was Jozef
over die broederlijke bezorgdheid zeer getroffen en huwde zijn
nicht; uit welk huwelijk Hyrkanus geboren is. — Welk een af-
sckuwelijk gedrag, en dat vergoelijkt, neen, gerechtvaardigd
door zoogenaamd godsdienstige overwegingen!
Nu, dergelijke handelingen behoorden natuurlijk tot de uit-
zonderingen. Wel zullen wij er later nog enkele tegenkomen, be-
paald in de aanzienlijkste kringen van het Jodendom, maar de bur-
gerij schijnt zich in het algemeen door ingetogen wandel van
de heidenen onderscheiden te hebben. Doch ook onder haar waren
er niet weinigen, die den godsdienst tot oen dekmantel hunner
zonden, vooral van oneorlijkheid, gebruikten. Reeds hebbon wij
eenige keeren in dit werk den naam genoemd der ,,Farizeën",
uit het Nieuw Verbond ons zeer bekend, en die wij straks op
staatkundig\' gebied hun grooto rol zullen zien vervullen. Welnu,
die Farizeën of „afgescheidenen", raenschen die zich van den
grooteu hoop afzonderden, waren de „vromen", de „rechtvaar-
digen" bij uitstek; en zeker, als het, om dien naam te ver-
dienen , aankwam op stiptheid in het volbrengen der Wet,
dan kwam hij hun rechtens toe; maar Jezus is de eenige niet
geweest, die hen getuchtigd heeft om hunne geveinshoid. Waar-
schijnlijk kort vóór zijn optreden werd, in eene apocahfp*e,
dus in den vorm eoncr voorspelling, de volgende schots
van hen tor neer geschreven1): „Dan zullen verderfelijke en
goddelooze inenschen regeeren, zichzelven rechtvaardig noe-
1) Hemelvaart vau Mozes VII.
-ocr page 281-
DE WETTELIJKHEID.                                          269
mende. Zij zullen zich zeer beijvoron, als bedriegelijko lieden,
met groot zelfbehagen, geveinsd in al hunne gedragingen en
elk uur van den dag gastmalen begeerende als gulzigaards.
Zij eten de goederon der armen op en zeggen dat zij dit in
hun vroomheid doen, maar zij richten anderen te gronde, zijn
twistziek en bedriegelijk, zich verbergende om niet gekend te
worden, goddeloos, vol ongerechtigheid van het Oosten tot
het "Westen, zeggende: Wij zullen eten en drinken als vorsten.
Hunne handen en zielen zullen zich met onreine dingen bezig
houden, terwijl zij pralen in hun woorden en daarbij zeggen:
Raak mij niet aan, opdat gij mij niet bezoedelen moogt." In
menig opzicht is er treffende overeenkomst tusschen de uit-
spraken van Jezus volgens de Evangeliën \') en deze teeke-
ning. Doch hier wordt hun nog veel meer te laste gelegd dan
in de oude Christelijke geschriften. Zij komt dan ook blijkbaar
van den kant hunner bitterste vijanden, en wij zouden on-
billijk handelen, indien wij zeiden: zoo waren do Farizeën!
Neen. Zoo waren zij niet allen. Hoe zou anders hun naam bij
waarlijk ernstige menschen, nog lang nadat die afschrikwek-
kende schilderingen gegeven werden, een eerenaam geweest
zijn? 2) Huichelaars, dat waren ook de meesten hunner niet.
Al heeft Jezus, in Jeruzalem, het brandpunt der Joodsche
rechtzinnigheid, hen duchtig gegeeseld , wij willen niet vergeten,
dat hij vroeger met hen op een goeden voet gestaan en met
achting over hen gesproken hoeft \'). Neon, nog eens: huiche-
laars waren de Farizeën niet. Maar terwijl zij door hun ver-
toon van godsdienstigheid vrij wat meer vroomheid en reine
gezindheid deden vermoeden dan inderdaad in hun hart waren
te vinden, was er menigeen ondor hen, die zeer slechte daden
en booze gezindheden met den mantel der strenge wotbe-
trachting dekte: „gepleisterde graven!" Muggenzifterij toch
pleegt met het doorzweigen van kameelen gepaard te gaan.
Zoo deed in vele opzichten de vormelijkheid haar verderfeljjken
1) Vgl. Deel VI bl. 35-38. 2) Hand. XXVI : 5, Filipp. III : 5.
3) Zie Deel V bl. 267, 288 vgg.
-ocr page 282-
270                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
invloed gevoelen, maar het ergste was wel, dat zij de men-
schen deed zinnen op middelen om Gods geboden naar de let-
ter te onderhouden, al schonden zij ze inderdaad. Dit komt
vooral uit, als wij het oog vostigon op de stellingen der
schriftgeleerden over geloften en eeden.
Men weet, hoe Jezus, tegen de Farizeën van zijn tijd te
velde trekkende, hun hunne lichtvaardigheid ten dezen, alsmede
hunne uitvluchten en uitzonderingen verweet \'). Inderdaad kan
dit euvel niet scherp genoeg gegispt worden; immers, waar
moet het met de maatschappij heen, als hare leden niet
slechts op elkanders „ja" en „neen" geen staat kunnen
maken, maar zelfs met eeden spelen? Nu is bij geringe
verstandelijke ontwikkeling, vooral onder hartstochtelijke men-
schen, het overvloedig gebruik van vloeken, dure bevestigin-
gen en zware verwenschingen zeer gewoon. Dat hieruit gemis
aan overeenstemming tusschon \'s raenschen daden en woorden
voortvloeit, hebben ook oudtijds ernstige lieden onder Joden
en heidenen ingezien. Daarom bad de psalmist2):
Plaats, Jahwe , een wacht voor mijn mond,
bewaar de deur mijner lippen!
en hoe Jezus ben Sirach het aan de veelvuldigheid der eeden
verbonden gevaar vreesde, blijkt uit deze zijne vermaning3):
Gewen uw mond niet aan den eed,
en heb den naam des Heiligen niet gedurig op de lippen;
want zooals een telkens met do roede in verhoor genomen
slaaf niet vrij van striemen is,
zoo is hij die steeds vloekt en zweert niet vrij van zonden.
Een man van veel eeden is vol ongerechtigheid,
en van zijn huis zal de geesel niet wijken;
indien hij overtreedt, dan blijft zijn schuld op hem,
en telt hij het niet, dan misgaat hij zich dubbel.
Zweert hij valsch, dan zal hij niet gerechtvaardigd worden,
want van rampen zal zijn huis vol zijn.
De afkeer van het menigvuldig gebruik van den eed maakte,
1) Matth. V: 33-37, XXIII: 16—22; vgl. Deel V bl. 270 vg., VI
bl. 36. 2) Pb. CXLI: 3. 3) Jez. b. Sir. XXIII: 9-15.
-ocr page 283-
271
DE -WETTELIJKHEID.
dat vele godsdienstigen onder de Joden het gebruik er van
zooveel mogelijk vermeden *) en de Essoën de verplichting op zich
namen om, na de plechtige gelofte waarmee zij zich aan de
orde verbonden, nooit moer te zweren 2).
Om het groot belang dezer zaak voor de zedelijkheid, ver-
dient do gedragslijn der toongevers onder de Joden in dit op-
zicht onze bijzondere aandacht. Hebben zij luttel gedaan om het
misbruik van den eed te beperken, de priesters, die de jongste wet-
ten hadden schreven, waren hen hierin voorgegaan en hadden het
groote gebod: „Gij zult den naam van Jahwe uwen god niet ge-
bruiken tot een leugen" krachteloos gemaakt door hunne nadere
bepalingen. Zij toch hadden den af keer, dien het veelvuldig zweren
in ieder zedelijk ontwikkeld menseh opwekt, ondermijnd, door de
onopzettelijke woordbreuk, die daaruit noodwendig voortvloeit,
op éene lijn te stellen met het onwillekeurig aanraken van
iets dat onrein maakt, een graf bij voorbeeld, en in beide ge-
vallen een schuldoffer als boete voor te schrijven3); en hoe
weinig zij er op bedacht waren het euvel-zelf te bestrijden, blijkt
uit de verordening: „Of indien iemand overijld met de lippen
zweert ten na- of ten voordeele, in wat voor zaak ook een
menseh pleegt overijld te zweren, als hij er niet aan gedacht
heeft en het komt hem later in den zin, dan moet hij zijn
schuld belijden en een offer brengen\'\' i). Immers, niet hierin
bestaat dus de schuld van den man wien een offer als boete
opgelegd wordt, dat hij overijld gezworen, maar dat hij in
onbedachtzaamheid zijn eed gebroken heeft.
De schriftgeleerden dan, getrouw aan hun beginsel, slechts te
ontwikkelen en voor hun tijd bruikbaar te maken wat in de Wet
stond, hebben zich ook in deze zaak geen hooger doel gesteld. Bij
de nadere toepassing van Leviticus V : 4 5), hebben zij voor alles
getracht nader te bepalen, wat onder een „overijlden eed"
te verstaan is. Zij onderscheidden hiertoe: een onbezonnen en een
ij delen eed. De eerste heeft plaats, wanneer iemand zegt, hetzij
iets al of niet gedaan te hebben, hetzij iets te zullen doen of
1) Pred. IX: 2. 2) Joz. Joodsche Oorl. II, 8 § 6; vgl. boven, bl. 221.
8) Lev. V : 1—6.
            4) Vs. 4.             5) Sjeboeót III.
-ocr page 284-
272                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
nalaten; terwijl de naam van ijdel aan een eed gegeven werd, als
iemand bij voorbeeld van oen steenen pilaar zei dat hij van goud
was, of van een vrouw zwoer dat hot een man was, of iets onroo-
gelijks met aanroeping van Gods naam verzekerde, als: ik zag
een kameel door de lucht vliegen of ik heb een slang zoo
dik als een balk gezien. Ook heette zoo de eed, dat men een
Wetsvoorschrift zou overtreden, bij voorbeeld als iemand zwoer
geen loofhut te zullen bouwen of te zullen bidden zonder ge-
bedsriemen. Ook als men zich bij eede verbond, een gebod
der Wet wel te zullen houden en men deed het dan bij on-
geluk niet, dan had men zich om dien eed niet te bekomme-
ren, evenmin als wanneer men zwoer het niet te zullen doen,
en men deed het toch. Wie een onbezonnen eed opzettelijk
brak, moest dit euvel met veertig geeselslagen boeten; wie
het uit dwaling deed, een offer naar zijn vermogen \') brengen;
terwijl op een ijdelen eed bij opzettelijke verbreking dezelfde
straf stond, maar bij onwillekeurige geene.
Het ergerlijke in deze bepalingen is het volslagen gemis
aan beschouwing van de zaak uit een zedelijk oogpunt,
dat zich reeds in de laffe onderscheiding der soorten van
eeden openbaart. Op zijn hoogst met een schuldoffer, ver-
krijgt men de vergeving Gods over alle mogelijke mein-
eeden, die men onvoorbedachtelijk, in dronkenschap, drift of
opgewondenheid, uitgesproken heeft, en wie bij zulk een ge-
legenheid met gebruik van Gods naam heeft geroepen, dat
wit zwart is of dat hij nooit weer den sabbat vieren wil, komt
geheel vrij : het was immers maar een ijdele eed en... zonder
opzet! Schijnt ons daarentegen de straf der geeseling op
den opzettolijken meineed vrij zwaar, men bedenke, dat
men door deze straf, die oudtijds onder Israël zeer gewoon was
en op vele overtredingen stond, volgens de schriftgeleerden
niets minder dan de vergiffenis Gods voor dat misdrijf kocht.
De oude wetgevers, zoowel onder Israël als elders, bij Grie-
ken en Romeinen, lieten de bestraffing van deze en dergelijke
I) Vgl. Lev. V : 6—13.
-ocr page 285-
273
DB WETTELIJKHEID.
grove overtredingen aan do godhoid over en vergenoegden zich
met de burgers met haar geduchte wraak te dreigen. Dit was
veel beter. Immers, al was het voor een ordelijke rechtspleging
niet voldoende, hiervan was dan ook in zulke gevallen geen
sprake. Docli de wetgevers, terwijl zij zich onbevoegd ot\' on-
machtig rekenden om de zonde van don meineed te straften,
deden althans niet te kort aan den ernst der zaak. Daarentegen
was de maatregel, de bedreiging met de straf der uitroeiing
te vervangen door de toediening van veertig slagen, niet geschikt
om de achting voor den eed te vermeerderen. Daarenboven, wat
moet het oen moeite hebben gekost, iemand te voroordeelen wegens
onbedachte of ijdele eedbreuk! Do grens tusschen onopzet-
tehjk en opzettelijk is immers voor den schuldige-zelven vaak
niet te trekken, hoeveel te minder voor een ander!
Veel ergerlijker nog is de lichtvaardigheid der schriftge-
leerden ten aanzien van den eed der getuigen in een proces.
Er is een groot onderscheid tusschen de bewijsvoering vóór
een Joodsche rechtbank in de oudheid en vóór een gerechtshof in
onzen tijd. Nu wordt een aangeklaagde schuldig verklaard,
wanneer het genoegzaam blijkt dat hij het hem ten laste
gelegde feit werkelijk bedreven heeft, ook al wordt dit op-
gemaakt uit een groot aantal verschillende, met elkaar in
verband gebrachte, getuigenissen en aanwijzigingen. Een Joodsch
rechter daarentegen mocht een aangeklaagde niet veroordeelen,
al was zijn schuld zonneklaar, tenzij minstens twee hiertoe
bevoegde menschen in volkomen overeenstemming met elkaar
het geheele verloop der zaak getuigden. Het was dus van het
hoogste belang, dat iemand, die iets van een aanbangige zaak
wist, zich niet onttrok aan den plicht het te zeggen. Hierom
vorderde dan ook in geldzaken de porsoon, die recht zocht,
van zijn tegenpartij of van hen die hij meende, dat te zijnen
voordeele konden getuigen, een eed. Loochenden zij hunne
verplichting of hun medeweten, dan kon hij geen recht krijgen \').
Als wij dit in het oog houden, dan is het haast onbegrijpelijk,
hoe de wetgever van Leviticus V het weigeren van onder
1) Sjeboeöt V: 2 vgg.
18
-ocr page 286-
274                     HET GODSDIENSTIG LEVEN DEK JODEN.
eede gevraagd getuigenis op dezelfde lijn heeft kunnen stellen
met het aanraken van iets onreins of het onopzettelijk
zweren. Immers, er kan in dit geval geen sprake zijn van
onbedachtzaamheid of overijling. De mensch, die hoort, hoe
rechter of klager „onder eede oproept al wie iets van de
aanhangige zaak gezien heeft of weet" \'), en dan, ofschoon
hij er van weet, zwijgt, zondigt willens en wetens.
De schriftgeleerden hebben dit ook niet ontkend en daarom
bij den „getuigen-eed" het onderscheid tusschen opzettelijk en
onopzettelijk niet gemaakt. Wij zouden zoo zeggen, dat hun
taak dan in deze zaak nog al gemakkelijk was: zij moesten
alleen onschuldig verklaren wie zelf in dwaling verkeerde en dus
te recht niet als getuige was opgetreden, en overigens zette de Wet
op het stilzwijgend aanhooren der oproeping een schuldoffer. Maar
in plaats van zich hiermee te vergenoegen, hebben zij, door nauw-
keurig te omschrijven waarin de overtreding bestond, de kansen
vermenigvuldigd om zelfs deze kleine straf te ontduiken 2). Stel,
iemand roept in den naam Gods twee mensehen als getuigen op ,
dat een vierde een pand van hem in bewaring heeft, en zij zeggen
te gelijk, er niets van te weten, dan zijn zij, in geval dit een
leugen is, beiden schuldig en moeten een offer brengen. Maar
heeft de éen eerder dan de ander zijn ontkenning uitgespro-
ken, dan is de tweede in elk geval vrij en behoeft zelfs
geen schuldoffer te brengen, omdat zijn getuigenis, daar hij
alleen zou gestaan hebben, den klager toch niet had kunnen
baten. Evenzoo, wanneer men twee mensehen als getuigen oproept
en een daarvan is onbevoegd in de bedoelde zaak getuigenis af te
leggen, bij voorbeeld wegens verwantschap aan den klager, dan
zijn beiden vrij van het schuldoffer, al loochenen zij ook de waar-
heid. Bezweert de aanklager de getuigen bij een der namen
Gods, dan zijn zij, indien zij liegen, schuldig, maar zegt hij:
„Bij hemel en aarde!" dan niet. Zegt hij: „God moge u slaan,
als gij niet voor mij getuigt!" dan wordt de aangesprokene
schuldig, omdat deze bedreiging aan Deuteronomium XXVIII: 22
1) Lev. V : 1.               2) Sjeboeot IV.
-ocr page 287-
275
DE WETTELIJKHEID.
ontleend is; maar zegt hij: „God moge u zegenen, als gij vóór
mij getuigt!" dan . . .ja, daarover zijn de schriftgeleerden
niet eenstemmig geworden, maar de meerderheid sprak den
leugenaar vrij.
„Vrij," dat wil zeggen: niet verplicht tot een offer, zoo-
als „schuldig" beteekont: wèl daartoe verplicht. Elk gevoelt
hier aanstonds: indien men dezen zin aan die twee wichtige
woorden: onschuldig en schuldig, moest hechten, dan open-
baarde zich daarin do zedelijke zwakheid van der schriftgeleer-
den richting. Een otter werd zoo stellig beschouwd als een
straf, die opgelegd werd, evenals iemand verwezen werd tot
den dood of tot boete, dat de rechtsregel gold: Waar eigen
bekentenis geen grond voor het betalen eener boete of het
lijden eener andere straf zou zijn, daar is zij ook geen grond
ter veroordeeling tot een schuldotter \'). Wie nu niet alleen geen
lichamelijke straf of boete had te dragen, maar zelfs geen
otter behoefde te brengen, mocht die zichzelven niet on-
schuldig noemen? Onschuldig, bij zulk een vergrijp tegen de
waarheid en de maatschappij! Al voelden en erkenden ernstig
denkenden, dat zoo\'n leugen toch verkeerd was, er werd niet-
temin duidelijk geleerd, dat men onschuldig was, dat wil
niet minder zeggen dan: onschuldig voor God. Of daardoor
het zedelijk ook gevoel verzwakt werd!
Datzelfde volslagen gemis aan vatbaarheid om een daad uit
het oogpunt van zedelijkheid te bezien, dezelfde noodlottige
neiging om bij een godsdienstige handeling alleen op den vorm
te letten en hare waarde of onwaarde naar spitsvondige onder-
scheidingen te schatten, merken wij ook op in de wijze waarop
de schriftgeleerden de gelofte behandelden. Trouwens, deze is
aan den eed na verwant.
Evenals elders in de oudheid, was het ook onder Israël zeer
gebruikelijk, dat iemand onder zekere omstandigheden beloofde,
iets aan de godheid te zullen geven of zich te harer eer van
het een of ander genot te onthouden. Meestal legde men zulk
1) Sjeboccit V : 5.
-ocr page 288-
276                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
eene gelofte af, wanneer men in gevaar verkeerdo of een dier-
baren wensch koesterde, in de hoop door die toezegging de godheid
goed te stemmen en dus door haar gunst liet begeerde te erlangen.
Een der meest bekende geloften onder Israël was hot nazi-
reaat \'), dat in dezen tijd schier alleen voor oen bepaalden
termijn, in den regel voor dertig dagen, werd aanvaard. Daarne-
vens waren nog andere onthoudingsgeloften in zwang, bij voor-
beeld die van geheel te vasten, voor een keer of jaarlijks éen dag of
meer geen vleeschspijs te gebruiken — waarbij evenwel visschen
en sprinkhanen geoorloofd voedsel bleven •). Andere geloften daar-
entegen hielden in, dat men allerlei aan God, dat wil zeggen aan
den tempel, gaf. Het voorportaal was dientengevolge behangen met
een menigte handen, voeten, oogen, ooren en andere lichaams-
deelen van goud of zilver en met vele steenen en metalen platen,
waarop herstelden of geredden hunne dankbaarheid uitdrukten 3).
Ook kon men roerende en onroerende goederen, die dan gelost
werden, alsmede geld of de waarde van een voorwerp in goud
of zilver, aan God wijden. Zoo is van een rijke vrouw opgetee-
kend, dat zij, zeker bij ernstige ziekte, het gewicht van haar doch-
ter in goud beloofde, gelijk zij dan ook inderdaad naar Jeruzalem
kwam, haar kind liet wegen en het bedrag uitbetaalde \').
Aldus handelt ieder man van zijn woord; maar niet eik-
een is zoo stipt, en gelijk overal waar geloften worden afge-
legd, zoo was het ook onder Israël zeer gewoon, dat men, na
gered of in het bezit van liet verlangde geraakt te zijn, be-
rouw had over het gesprokene. "Wat in opgewondenheid was
beloofd, moest met kalme zinnen worden betaald, en dan scheen
het verkregene wel eens te duur gekocht! Vooral was dit het
geval, waar men kwistig was met geloften. De Israëlietische
wijzen wisten zeer goed, dat „het een valstrik voor een mensch
was, onberaden: Dit zij heilig! te roepen en eerst daarna den
omvang dier gelofte te overwegen" 5), en vermaanden daar-
om »): „Wees niet overijld met uw mond en haaste uw hart
1) Zie Deel II bl. 25Ö vg., IV bl.216, VI bl. 808., 2) Choltn VIII: 1.
3) Zie boven, bl. 155. 4) Eraclitn V : 1. 5) Snr. XX : 25. f.) Pred. V : 1—6.
-ocr page 289-
277
I>E WETTELIJKHEID.
zich niet om een woord tot God uit te spreken; want God is
in den hemel en gij zijt op aarde; wees daarom met uw
woorden spaarzaam! Want gelijk een droom veel getob aan-
brengt, zoo de stem van een dwaas veelheid van woorden.
Wanneer gij een gelofte aan God doet, stel de betaling niet
uit, want Hij heeft geen welgevallen in dwazen. Betaal wat
gij belooft! Beter is niet beloven dan wol beloven en niet
betalen. Laat uw mond over uw lichaam geen straf brengen,
en zeg niet voor Gods bode (den priester ?), dat het in over-
ijh\'ng gesproken was. Waarom zou God over het door u gespro-
kene vertoornd worden en het werk uwer handen verbroken?"
Zeker kon in het algemeen geen ernstig mensch in Israël
of elders over deze zaak een ander gevoelen hebben; de oudere
wetgevers hadden er dan ook niets anders over gezegd en
kortweg aangedrongen op stipte vervulling der eens afgelegde
geloften \'). Maar in een opzicht had men reeds spoedig van
dezen regel moeten afwijken. Terwijl toch de ouden ook men-
schen aan Jahwe offerden en zulk een offer dus soms beloof-
den — men denke slechts aan Jefta! — werd dit later scherp
afgekeurd, zoodat er toen een middel moest bedacht worden,
om iemand die Jahwe een menschenoffer toegezegd had daarvan
te ontheffen, zonder nochtans aan de heiligheid der gelofte al te
zeer afbreuk te doen. De priesterlijke wetgevers na de Bal-
lingschap leerden daarom, dat zulk een offer kon worden ge-
lost en stelden een tarief op van de waarde der ten offer be-
loofde menschen naar ouderdom en sekse *), Daarenboven ver-
nielde men nu niet meer, zooals weleer, het aan Jahwe
beloofde, maar stond het den priester af3). Was dit een en
ander bij de veranderde opvatting van Jahwe\'s wezen nood-
zakelijk, men ging meteen een stap verder en stelde, dat elk
voorworp, hetwelk iemand aan God had gewijd, behalve een
oft\'ordier, kon worden gelost4), en verzwakte zoo don ouden
strengen regel, dat het beloofde-zelf aan Jahwe verviel en niet
verruild mocht worden 5).
1) Deut. XXIII: 21—23.           2) 1 cv. XXVII: 2—8; Deel II bl. 123,
202.           :t) Num XVIII, 14—18.           4) Lev. XXVII: 9—27.
5) Lev. XXVII : 28, 29.
-ocr page 290-
278                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
Nog in oen ander opzicht moesten de priesterlijke wetgevers raad
schaffen. Een volwassen man werd zelf verantwoordelijk gerekend
voor hetgeen hij beloofd had te zullen doen of laten; maar in
hoever was een vrouw verplicht, haar geloften te volbrengen ?
Immers, zij was volgens de Joodsche zienswijze haar eigen
meesteres niet en dus ook niet aansprakelijk voor haar ge-
loften. Men maakte daarom over deze zaak bepalingen en stelde
vast, dat wanneer cene ongehuwde vrouw een gelofte had ge-
daan buiten weten van haar vader, een gehuwde buiten voor-
kennis van haar man, zij niet verplicht zou zijn ze te houden,
maar dat zij verbonden was, in geval hij, die over haar gesteld
was, zonder er tegen op te komen, haar de gelofte had hoo-
ren afleggen \').
Is deze oplossing der moeilijkheid, indien men nu eenmaal
aan do vrouw zulk een ondergeschikte plaats toekent, niet on-
verstandig te noemen, het stellen reeds van zulk een vraag is,
evenals het maken van lossingstarieven, een bewijs, hoe door
de wetgevers handelingen, die alleen als uitingen van het
godsdienstig gemoed waarde hebben, werden ontleed en ge-
reglementeerd. Welnu, dat het godsdienstonderricht, hetwelk de
Joden na do uitvaardiging der "Wet van hunne geestelijke leids-
licden genoten, hen niet in een betere richting zou brengen,
ligt, na al wat wij van don arbeid der schriftgeleerden verna-
nien, voor de hand. Het spreekt vanzelf, dat dezen geneigd
waren, den regel te handhaven: wie een gelofte doet, moet
haar betalen; maar dit was gemakkelijker gezegd dan volgehouden.
Immers, eone gelofte af te leggen was zoo gewoon, dat hierbij,
evengoed als bij een eed, overijling dagelijks voorkwam. De
schriftgeleerden hebbon het onderscheid tusschen een eed en
een gelofte nauwkeurig zoeken vast te stellen, maar in
menig geval was do grenslijn niet te trekken. De Joden
toch waren met uitdrukkingen als: „Ik mag een nazireër
worden als...!" „Dit mag aan den tempel vervallen, wan-
neer. ..!" „ Ik wil niets met u to maken hebben, indien...!" „Dit
is knrhann »)!" even gereed als met: „Zoo waar God leeft!" „Bij
1) Num. XXX.                     2) Mark. VII: 11.
-ocr page 291-
DE WETTELIJKHEID.                                         279
den tempel!" en andere ceden of vloeken. Zou er nu geen ach-
terdeur worden geopend, waardoor hij , die zulk een gelofte
had gedaan, aan zijn verplichting om haar te vervullen kon
ontkomen? Het spreekt vanzelf, dat zij die zoo kwistig waren
met hun korbaan! niet stipt waren met het gestand te doen.
Om maar op éen geval te wijzen: bij het handel drijven
hadden verkooper en kooper beiden gedurig uitdrukkingen
in den mond als: „Korbaan, als ik het u laat beneden
zooveel!" „Korbaan, als ik er meer voor geef dan...!" Men
nam dit even weinig ernstig op, als het een Oosterseh
koopman van dezen tijd meenens is, wanneer hij op een laag
bod het antwoord geeft: „Neem het dan maar als geschenk
mee!" en evenmin als er, waar ter wereld ook, aan de plechtige
verzekeringen bij het loven en bieden geloof geslagen wordt.
En de schriftgeleerden? Bestreden zij al dat ijdel zweren
en beloven, al die onware verzekeringen? Neen. Zij hebben dit
misbruik niet zooveel in hun vermogen was gekeerd, maar veeleer,
natuurlijk zonder dit te weten of te bedoelen, het nog verergerd,
door die uitdrukkingen van hartstocht, toorn en begeerlijkheid
als ernstig gemeend te behandelen en bepalingen te maken,
in welke gevallen zulke geloften geldig waren, in welke niet.
De goed door hen onderwezene deed dientengevolge niet licht
een bindende gelofte, maar verstond de kunst van listig anderen te
bedriegen, door dubbelzinnige uitdrukkingen te gebruiken,
door bij het uitspreken oener gelofte onhoorbaar te mompe-
len: Ik meen het niet! of door zich te dekken met een stil-
zwijgend voorbehoud.
Laat mij een paar voorbeelden geven! Stel, iemand had in
toorn uitgeroepen: „Ik wil niets meer met u uitstaande heb-
ben !" Nu hebben de schriftgeleerden vooreerst vastgesteld, wat
daaronder begrepen moet worden; evenmin toch als het mogelijk
was, op sabbat letterlijk alle werk te laten rusten, was het
doenlijk, mot een huisgenoot of buurman niets, volmaakt
niets, uitstaande te hebben. Zij omschreven dus als volgt \'):
„Wie zulk een gelofte gedaan heeft, mag met den ander niets
1) Nedarim IV : 6a.
-ocr page 292-
280                   HET GODSDIENSTIG LEVEN DEE JODEN.
ruilen uoch in ruil geven, hem niets te leen vragen noch lee-
nen, hem niets verkoopen noch van hem koopen." Maar indien
men nu hierdoor in groote verlegenheid raakte, omdat men niet te
eten had, oi\' dewijl men des anderen hulp behoefde voor het
bouwen van een huis, het bearbeiden van den akker of iets
dergelijks^\' Welnu, dan moest men oen derdo in den arm ne-
men, door wiens bemiddeling men om den dienst verzocht en
later het loon uitbetaalde. Waren twee menschen, waarvan de
éen de gelofte had gedaan alle gemeenschap met den ander te
mijden, met elkander op weg, en de door zijn gelofte gebon-
dene had honger, terwijl er geen derde in de buurt was, om
als tusschenpersoon te dienen, ook daar was raad voor: de niet
gebondone moost in dat geval spijs op een stoen of een muur
leggen en daarbij zeggen: „Dit geef ik in vrij gebruik aan
ieder die het nemen wil!" dan nam de ander het met een
gerust geweten tot zich en at het op \').
Wanneer bij het handel drijven de verkooper zijn laagsten
prijs en de koopor zijn hoogste bod genoemd hadden, beiden
met de verzekering, dat, als zij daarvan afweken, het voorwerp
korbaan was, dus aan den tempel verviel, dan rekenden do
schriftgeleerden, dat zij beiden haddon bedoeld het verschil te
declen, zoodat zij van de gelofte vrij waren, indien de koop
op dien voet gesloten werd. Zij noemden dit een „gelofte
tot aansporing"; welke naam ook op andere gevallen toepas-
selijk was, bij voorbeeld als iemand zijn naaste te eten ge-
noodigd had en om dit verzoek aan te dringen had uitgeroe-
pen: „Mijn geheele maaltijd mag korbaan zijn, indien gij niet
komt!" — zulk een gelofte was niet bindend •).
Zoo waren er ook „overdrij vingsgeloften", bij voorbeeld wanneer
iemand zei: „Ik mag korbaan zijn, indien er niet zooveel men-
schen op weg waren als er Israëlieten uit Egypte togen!"
Zoo\'n uitroep had geen gevolgen. Ook een „overijlingsgelofte"
had geen waarde. Men kon zich vergissen en zeggen: „Ik, of
dit of dat, mag lor/man zijn, als ik vandaag eet!" en het dan toch
1)  Nedarim IV .-7, 8; vgl. V.
2)  Nedarim III: 1.
-ocr page 293-
DE WETTELIJKHEID.                                        281
onnadenkend doen. Hierdoor was men evenmin gebonden als
wanneer men door ziekte, storm of overstrooming in do onmo-
gelijkheid was zijn woord gestand te doen \').
Zoo mocht men ook, wanneer men granen of vruchten ter
markt bracht en door roovers overvallen werd, of de tol-
lenaars logden er beslag op, een gelofte aHcggen, dat het
het eigendom van den tempel of van den koning was, al was
hiervan ook niets waar. Of men er een eed op mocht doen,
daarover waren de schriftgeleerden van verschillend gevoelen 2).
Het spreekt vanzelf, dat, terwijl ieder ernstig denkend
mensch zulke valsche praetijken schuwde, de grooto hoop in
menig opzicht veel verder ging dan zijne leeraars, daar de-
zen niet de bedoeling hadden anderen te leeren liegen en de
beginselen der "Wet ontduiken, maar slechts in dit opzicht, als
in zoo menig ander 3), een middelweg zochten tusschen hetgeen
zij begrepen dat goed was en de practjjk; want zij verstonden
uitnemend de kunst, den godsdienst pasklaar te maken voor
de neigingen der menigte.
Soms evenwel raakten zij in grooto moeilijkheden; bij voor-
beeld als zij een keus moesten doen in den zoogenaamden strijd
van plichten. Neemt maar eens do vraag, of iemand het geld,
dat hij tot onderhoud van zijn ouders moest aanwenden, aan
den tempel mocht schenken \'). "Wel hebben ten aanzien hier-
van do schriftgeleerden eenstemmig vastgesteld, dat, wanneer
iemand eenige mensehen iets ziet eten en hij roept: „Wat gij
daar nuttigt, zij korliami /" terwijl hij niet opmerkt dat zijn
ouders er bij zijn, die gelofte, althans met betrekking op dat
wat zijn vader en moeder gebruiken, niet geldt ■). Maar de
vraag, of de omstandigheid, dat een gelofte tegen den eerbied
voor vader en moeder indruischt, grond genoeg is voor ver-
breking der gelofte, heeft de schriftgeleerden nog lang na
Jezus\' tijd ernstig beziggehouden; eindelijk hebben zij, hoe-
wel niet dan onder krachtige tegenspraak van sommigen, be-
slist, dat dit geen grond was, om de gelofte voor nietig te ver-
1) Nedarïm 111:2, 3. 2) Neclarim III : 4. 8) Zieboveu, bl. 193 vgg.
en elders. 4\' Matth. XV: 5; vgl. lleel V bl. 329. 5) N\'edarim IIT : 2*.
-ocr page 294-
282                   HET GODSDIENSTIG* LEVEN DER JODEN.
klaren \'). "Wij kunnen ons licht voorstellen, dat, in de prac-
tijk, vooral voor het vallen dier beslissing, bij don een de
liefde voor zijn ouders, bij don ander de achting voor de
eenmaal afgelegde gelofte, het zwaarste woog.
In het algemeen werd door de manier, waarop de gelofte
in school en synagoge besproken werd, de heiligheid van die
verbintenis niet bevorderd en de lichtvaardigheid bij het doen
er van in het dagelijksch leven niet verminderd. Eenmaal met
nadruk bepaald bij al do losse gezegden, die hun gedurig op
de lippen kwamen, niet zóo dat zij gewaarschuwd werden voor dat
misbruik, maar opdat het vervullen van de letter en het vcr-
waarloozen van den inhoud hun gemakkelijker zou gemaakt
worden, hebben de Joden in deze rampzalige kunst groote vor-
deringen gemaakt. Zij hebben geleerd woorden van twee betee-
kenissen te gebruiken on allerlei schijngeloften te doen.
Er zijn ons door de schriftgeleerden nog eenige staaltjes van
bewaard !). Sommige handigheden gingen te ver naar hun
meening. Zoo konden zij hot niet billijken, wanneer men bij het
uitspreken van de woorden der gelofte een enkele letter ver-
anderde, bij voorbeeld, in plaats van korhaan : konaa» of der-
gelijken onzin zei en dan zich niet gebonden rekende. Maar
zij hadden vrede met de aanwending van andere kunstgrepen; bij
voorbeeld als iemand riep: „Bij het offer!" „Bij den plengwijn !"
namelijk, beloof ik dit of dat aan het heiligdom te geven,
dan was die gelofte bindend, in geval hij er niets bijzonders
bij gedacht en dus natuurljjk gemeend had: bij het offer, den
plengwijn van den tempel. Doch had hij er bij gedacht: bij
het afgodenoffer, dan kon hij zich met die bekentenis altijd
dekken. Wanneer iemand zeide: „Het moge korhaan zijn!"
dan kon degene, met wien hij sprak, niet zeker zijn dat hij het
meende of wat hij bedoelde; want korbnau beteekent: geschenk,
en als hij er bij had gedacht: geschenk voor een koning,
dan was het geen gelofte Hoewel er zeker te allen tijde rab-
bijnen geweest zijn, die opkwamen tegen zulke onwaardige
1)   Nedarim IX: 1.
2)  Nedarim I, 11:1—5.
-ocr page 295-
283
DE WETTELIJKHEID.
practijken, is toch ton slotte de beslissing in dien zin ge-
vallen; immers, „men moest den lichtvaardigen de deur ope-
nen en hen tevens onderrichten niet zoo loszinnig in het be-
loven te zijn" \'). Wij noemen zulk eene ovorlegdo sluwheid maar
liever rondweg valschheid en moineedigheid en stemmen met
Jezus in, als hij die onderscheiding van bindende en niet bin-
dende eeden scherp gispt en met verontwaardiging den blinden
leidslioden zijner onkundige tijdgenooten onder het oog brengt,
dat elke eed, in welken vorm ook, een eed bij God is en
zonder uitzondering of dubbelzinnigheid golden moet \'■*).
Ten overvloede zij hier wederom opgemerkt, dat wij het
verschil van tijd en den langzamen voortgang van het kwaad
in het oog moeten houden. In den tijd der Hasmoneën dacht
men zeker nog niet aan de vaststelling van zulke regels als
wij boven vermeldden; maar wij hebben daarin het eind eener
lange ontwikkeling voor ons, wier begin wij reeds in de jongere
wetten van den Pentateuch vinden, zoodat wij daaruit duidelijk
merken, in welke richting het Jodendom zich bewoog. De
wettelijkheid ondermijnde dus het zedelijk leven vooral in dit op-
zicht, dat zij aan den waarheidszin zeer diepe wonden toe-
bracht on men op het woord van den Jood, die goed on-
derwezen was en streng volgens de Wet handelde, van den
Farizeër dus, weinig bouwen kon. Al zou het schromelijke
overdrijving zijn, hen allen voor huichelaars aan te zien, on-
waarheid ontsierde zonder twijfel zeer veler godsdienstigheid.
Zoo hebben wij getracht eenig inzicht te verkrijgen in het
godsdienstig leven der Joden in den tijd, toen zij, na eeuwen
lang in volslagen afhankelijkheid van heidensche volken ver-
keerd te hebben, weer een vrij en bloeiend volk uitmaakten,
en hun godsdienst, juist door de inspanning waarmee zij het
juk hnnner verdrukkers afgeschud hadden, zich krachtig ont-
wikkelde.
Terwijl wij dat godsdienstig leven in zijn hoofdtrekken en
in eenige bijzonderheden poogden te teekenen, hielden wij ons
1)  Nedarim II: 5.
2)  Matth. XXIII: 16—22.
-ocr page 296-
284
HET GODSDIENSTIG LEVEN DER JODEN.
hoofdzakelijk bezig met don arbeid dor schriftgeleerden. Hoe
kon het ook anders \'i Zij waren do invloedrijke leidslicden der
schare, de toongevers in het godsdienstig leven huns volks,
de woordvoerders in de synagogen, de opvoeders dor jeugd, de
onderwijzers van allen, die do wet Gods wilden leeren kennen,
de raadslieden van alle bekommerden over het heil hunner ziel;
zij hebben inderdaad grootendeels hun volk gemaakt tot dat
wat hot geworden is.
Aan den ecnen kant hebben zij, door Israël te redden uit
den maalstroom van het heidendom, der menschheid een groo-
ten dienst bewezen. Hadden de Joden hunne voorvaderlijke
zeden, hun godsdienst, hun eigenaardig volkskarakter ver-
loren, de schade zou onberekenbaar zijn geweest. Doch aan
den anderen kant kunnen wij hunne ijverige bemoeiingen ten
aanzien van de Wet niet zonder weemoed , soms niet zonder
verontwaardiging aanzien; want zij hebben maar al to veel Gods
heerlijkste geboden krachteloos gemaakt door hunne inzettingen.
In welke mate had in don tijd der Hasmoneön hunne wet-
telijko richting reeds hare wrange vruchten gedragen P Welk
was over het geheel het peil der zedelijkheid in Israël? Waren
er vele burgers, die, oven vrij van de lichtzinnigheid der hei-
denen als van de doode vormelijkheid der schriftgeleerden,
hunne zeden rein bewaarden, en eerlijk, matig, ingetogen, ar-
beidzaam , hunne kindcron in \'s Hecren vrees opvoedden? Zonder
twijfel, al kunnen wij het niet met de stukken bewijzen! Dat
wij hiertoe buiten staat zijn, is zeer natuurlijk, llustige lio-
den, wier leven grootendeels zich beweegt in den kring van
hun gezin en van hunne maatschappelijke plichten, treden
niet als schrijvers op en doen weinig van zich hooren. Daar-
om gaat hun leven voor do nakomelingschap grootendeels on-
opgemerkt voorbij , hoewel zij inderdaad de kern van een volk
uitmaken. Toch mogen wij op goeden grond stellen, dat er
een eeuw vóór het begin onzer jaartelling zulk een vrome
en brave burgerij was.
Immers, toen Jezus optrad vond hij, ja, vele tegenstanders,
maar ook vele vrienden. Hij had gelegenheid om reinen van
hart, nederigen, barrahartigen, vreedzamen zalig te spreken.
-ocr page 297-
285
DK WETTELIJKHEID.
De kringen, waarin de edele persoonlijkhoden thuis behoorden,
ons in de Evangeliën goteekend, Jezus\' ouders en die van
Johannes den Doopor, een Petrus en do zonen van Zebedeüs,
Maria en Martha, benovens zoo menige andere vriend en vrien-
din — die kringen waren niet bedorven, noch door lichtzin-
nigheid noch door vormelijkheid, en pleiten ten gunste van
geheel hun volk.
Nu, indien nog ten tijde van Jezus zooveel vatbaarheid om
de waarheid te verstaan aanwezig was, dan stond de eeuw der
Hasmoneün zeker niet lager, veeleer hooger. De tijd toch ,
die tusschen Johannes Hyrkanus en Jezus ligt en dien wij
thans gaan beschrijven, was een tijd van velerlei beroering:
partijschappen, burgeroorlogen, verdrukking, beurtelings door
buitenlanders en door Joodsche tirannen, soms afgewisseld
met onverdiende begunstiging door vreemde heerschors, maar
deze gepaard aan klimmenden haat van den kant hunner heidensche
medeburgers — dit een en ander was alles behalve geschikt om
het Joodsche volk rijkor te maken in geestelijke gaven, en had
integendeel een zeer ongunstigen invloed op zijn zeden. Door
soortgelijke omstandigheden is de zedeljjkhcid van menig volk
ondergegaan. Dat de Joodsche natie al die verwilderende lot-
gevallen heeft verdragen, wel niet zonder groote schade voor
zijn geestelijk leven, maar toch zoo, dat er veel goeds in
overbleef en zij vele „ hongerenden en dorstenden naar gerech-
tigheid" opleverde, dat pleit krachtig voor haar degelijk gehalte.
Bij het aanschouwen van al wat Israël te verduren heeft
gehad, nadat het een korten tijd zich in zijn onafhankelijkheid
en bloei heeft mogen verheugen, kunnen wij gedurig hot woord
van Jezaja nazeggen: „Als er van het volk nog een tiende
overblijft, dan is dat ook ten verdervo bestemd. Maar, zooals
van een terebint en een eik, nadat zij geveld zijn, nog een
stomp in den grond zit, zoo geeft ook van Israël het heilig
nakroost eenige hoop voor de toekomst" \').
1) Je/.- VI : 13; vgl. Deel III bl. 301.
-ocr page 298-
-ocr page 299-
INHOUD
VAN HET
ZEVENDE DEEL.
DERDE AFDEELINO.
De laatste eenwen van Israël\'s volksbestaan.
Hoofdstuk I. Van Nehemia tot Alexander den
Groote. Jozefus Oudh. XI: 7......bl. 3—17.
Omvang en macht van het Perzische rijk. Mogelijkheid
voor de Joden om ondanks hunne geringheid een krachtig volk
te worden. Zwaarte van het Perzisch juk.
De bestuurders van Judea. De hoogepriesters. Verbanning
van den priester Manasse. Stichting van den tempel op den
Geriziem. De godsdienstrichting der Samaritanen.
De Wet den Joden een zware last, maar toch hun lust.
Hoofdstuk II. De Joden komen onder Grieksche
heerschappij. Jozefus Oudh. XI: 8, XII: 1 . bl. 18—32.
Het verhaal van Jozefus over de komst van Alexander den
Groote in Palestina.
Regeering van Alexander en verdeeling van zijn rijk. Zijn
beteekenis voor Azië. Aantrekkelijkheid der Grieksche zeden.
Houding der Joden tegenover het heidendom. Eervolle plaats,
hun in Egypte ingeruimd. Palestina bij Egypte ingelijfd.
Grieksche steden.
Hoofdstuk III. De Joden onder de Egyptische ko-
ningen. Jozefus Oudh. XII: 3 en 4 . . . bl. 33—47.
-ocr page 300-
288
INHOUD VAK DEEI. VII.
Welwillendheid der eerste Lagiden jegens de Joden. Pales-
tina de twistappel tusschen Egypte en Syrië. Voorrechten der
Joden in Syrië. Twee partijen in Judea.
Geschiedenis van Jozef ben Tobia, den belastinggaarder.
Palestina valt in de handen der Seleuciden. Hyrkanus ben Jozef.
Hoofdstuk IV. Judaïsme en Hellenisme onder de
Syrische koningen. Jezus ben Sirach L : 1—21;
2 Makk. III: 1—IV: 6......... bl. 48-65.
Gehechtheid der Joden aan hunne Wet. Uitbreiding der Wet,
waarin vele oud-Israëlietische gebruiken opgenomen worden.
„De wijsheid van Jezus ben Sirach." De schrijver, een ou-
derwetsch man, zeer ingenomen met de Wet. Zijn lofzang op
Simon den Rechtvaardige.
Beteokenis van Simon den Rechtvaardige. Onder hom heeft
de streng wettelijke richting de overhand. Antiochus III be-
gunsiigt haar.
Aanwas van het Hellenisme onder de Joden.
Goldzorgen van Antiochus III en zijn opvolger. De voor-
genomen tempelplundering van Heliodorus verijdeld. Hooge-
priestcr Onias III naar Antiochië.
Hoofdstuk V. De uitbarsting. 1 Makk. I: 11—111:9;
2 Makkabeen IV: 7—VIII : 7; Jozefus Oudheden
XII: 5 en 6.............bl. 66-87.
Hot eerste en het tweede boek dor Makkabeën. Karakter
van Antiochus IV Epifancs. Jason begunstigt openlijk het
Hellenisme. Antiochus met vreugd in Jeruzalem ontvangen.
Menelaüs hoogepriester. Onias te Antiochië vermoord. Schrik-
bewind in Jeruzalem. Antiochus verovert de stad. Staking
van den eeredienst.
Verklaring van Antiochus\' gedrag. De godsdienstvervolging.
Eleazar. De moeder met haar zeven zonen. Het geloof aan de
opstanding uit de dooden.
Mattathias en zijne zonen. De uitbarsting te Modin. Vele
getrouwen komen om. Geloofsversterking. Het boek Daniël.
Hoofdstuk VI. De vrijheidsoorlog. 1 Makk. III :
10—XIII; 2 Makk. VIII : 8—XV; Jozefus Oudh. XII:
7—XIII : 2, 4—6..........bl. 88—108.
-ocr page 301-
289
INHOUD VAN\' DEHI, VII.
Eorste overwinningen van Judas. De tempelreiniging.
Veldtochten der Hasmoneën in de omliggende gewesten. Do
Joden door Lysias geslagen bij Beth-Xacharias. Monelaüs ter
dood gebracht. Vrede tusschen de Joden en Antiochus V.
Hoogepriester Alkimus. Terechtstelling der zestig schrift-
geleerden. Alkimus ruimt het land. Keert terug met Nicanor.
Dood van Kazis. Judas verslaat Nicanor. Sluit een verbond
met de Romeinen en sneuvelt.
Jonathan in de woestijn van Juda. Dood van Alkimus. Jo-
nathan in Michmas. De grondslag van de heerschappij der
Hasmoneën. Demetrius I en Alexander Balas wedijveren om
de gunst van Jonathan. Hij aanvaardt het hoogepriosterlijk
ambt. Val van Alexander Balas. Jonathan door Demetrius II
als hoofd des volks erkend.
Jonathan kiest de partij van Tryfon. Wordt door dezen op-
gelicht en vennoord. Volkomen onafhankelijkheid van Judea.
Gezer on do burg te Jeruzalem door Simon veroverd. Lof der
Hasmoneën.
Hoofdstuk VII. De Joden in Egypte. Jozefus Oudh.
XIII: 3; Joodsche Oorlog VII: 10 §2 en 3, bl. 109—131.
Licht- on schaduwzijde van der Joden toestand in Egypte.
De fragmenten van Joodsche geschriften uit Eusebius. De
Joden in de gunst bij Ptolemeüs VI Filomotor. Weinig ge-
liefd bij Ptolemeüs VII Fyscon. Hun toestand op den duur
minder aangenaam.
Vertolking der Wet in het Grieksch. De brief van Aristeas
en andere fabelen hierover. De gemeente te Alexandrië en haar
groote synagoge. Stichting van den tempel van Onias. Jez.
XIX : 18—25. Innige band tusschen de Egyptische Joden en
Jeruzalem.
Sibyllijnsche liederen. Tweeslachtig karakter van het Alexan-
drijnsche Jodendom.
Hoofdstuk VIII. Do bloeitijd van hot onafhanke-
lijke Joodsche volk. 1 Makk. XIV—XVI; Jozeius Oudh.
XIII: 7—10 § 4..........bl. 132—150.
Geluk van Judea onder Simon. Oorlog met Antiochus VII Si-
detes. Dood van Simon. Belegering van Jeruzalem door Antiochus
l\'J
-ocr page 302-
IXHOUD VAN] DEEL VII.
290
VII. Vrede. Johannes Hyrkanus staat den Syrischen koning bij.
Oorlogen van Johannes Hyrkanus. Verwoesting van den
tempel op den Geriziem. Iduraea in het Jodendom ingelijfd.
Judea een bloeiende staat. „ Israël in de verstrooiing een
krachtige steun."
Het boek Henooh. Iets uit de oudste bestanddeelen.
Hoofdstuk IX. Het godsdienstig leven dor Joden.
De terapeldienst.........bl. 151—167.
De inzettingon der schriftgeleerden een vergelijk tusschen
de Wet en de bestaando gebruiken. Bronnen voor onze kennis
van den godsdienstigen toestand onder de Hasmoneën.
Inrichting van den tempel. Het Allerheiligste ledig. Het
Heilige met zijn meubelen; de toonbrooden. Het Voorportaal
mot de wijgeschenken; de gouden wingerd. Het Voorhof; de
Nikanor-poort. De priesters en hun dagelijksch werk in den
tempel. Voordeden hieraan verbonden. Onaangename en aan-
gename dienstdagen.
Do geheelo tempeldienst eigenlijk verouderd. Do bedevaarten ;
het brengen der eerstelingen. Do houtleverantiün. „Zich verheugen
voor \'s Hoeron aangezicht." Het. gerst snijden op Paschen. De
broodon van Pinksteren. De uitgelatenheid van Loofhutten.
Hoofdstuk X. Hot godsdienstig leven der Joden.
De Synagoge. Suzanna; Bel en de Draak . bl. 168—192.
De synagogen nemen de plaats der aloude heiligdommen in.
De gebedsplaatsen. De synagogale gebeden en andero gods-
dienstigc handelingen. De band tusschen synagoge en tempel;
de „mannen die op post staan.\'" Do synagogen ook leerhuizen
en gcrechtszalen.
De richting waarin de schriftgeleerden het volk leidden. De
wetskennis. Gemis aan oorspronkelijkheid. Het beginsel van
gezag. De Ualacha. Kleingeestigheid der vragen en hare oplos-
singen. De bepalingen over den sabbat.
De haggada. Fantastisch karakter. Voorbeeld uit Henoch. Ge-
kunsteld ontzag voor God; de naam Jahwo. Bespiegelingen
over „den wagen" en de schepping. Do engelenleer; oorzaken
van hare ontwikkeling.
Do verheerlijking van het voorgeslacht. Voorbeelden uit het
-ocr page 303-
INHOUD VAN DEEI. VII.                                     291
bock „do Jubileön"; Abraham. Latere legenden over Abraham.
Do ïiar/rjndas in do apokriefc boeken. Susanna. Bol on de Draak.
Vaderland dezer verhalen.
Hoofdstuk XI. Het godsdienstig leven der Joden.
Buiten tempel on synagogen . . . . bl. 193—209.
De taak der mondelinge overlevering ten aanzien der volks-
gebruiken. Do viering van don nieuwjaarsdag: hot trompetten,
de tasjliecha.
De C//anidba-dagen of hot Lichtenfecst. Andere feesten.
Pocriem.
Nieuwomaansfeest; do bepaling der schrikkclmaand; hetzoge-
nen van do nieuwemaan. Vastendagen.
Toovermiddelen; ziziel, ckalla, wijwater, mezoeza, if/illieu;
vrees voor hot donker; hekserij; roem van Salomo.
Waardeering van het werk der schriftgeleerden.
Hoofdstuk XII. Hot godsdienstig leven der Jodon.
Do reinheid. Jozefus Joodsche Oorlog II, 8 § 2—13,
Oudheden XVIII, 1 § 5.......bl. 210—224.
Het begrip van heiligheid. Hoo het doel dor schriftgeleerden:
Israël tot een heilig volk to maken, hun ijver voor do Wet
verklaart. Hun zorg voor den eeredienst en het onderwijs
der priestors.
De wetten over rein en onrein. „Het bokje in do melk zijner
moeder"; vleesch on melk niet samen te gebruiken. Wat onrein
maakte, en wel in onderscheiden graad. Welke soorten van
voorwerpen vatbaar waren voor verontreiniging. De middelen tot
zuivering. Het „zware juk."
Do Esseën. Hunne woonplaatsen en leefwijze, dagverdoe-
ling, maaltijden; de proeftijd; de rechtspraak; hunno bespiege-
lingcn over opstanding; hun aantal ; verschil onder hen. Hunne
riohting is eon tot het uiterste gedreven Farizeïsme. Hun aan-
zien bij het volk.
Hoofdstuk XIII. Het godsdienstig leven dor Joden
De zedelijkheid. Tobiet; Baruch I—III : 8; 2 Makk.
VI: 12—17............bl. 225—246.
De belangrijkste vraag ten aanzien van der Joden gods-
dienstig loven. De Synagoge hooft Israël voor verwildering
-ocr page 304-
292
INHOUD VAN DEEL VII.
bewaard. Daarenboven gaf zij den geloovigon de Heilige
Schrift in handen. Prijsstelling op een zedclijken wandel;
Ps. XV; Jezus ben Sirach; Pseudo-Fokylides; afkeuring van
de Grieksche plooibaarhoid.
De inhoud van Tobiot. Getuigt voor het zedelijk gevoel
der Joden die het waardeerden. Zijn er meer dergelijke werken
geweest? Ook de schriftgeleerden waron niet onverschillig voor
de zedelijke zijde van den godsdienst; het tractaat Mol.
De schaduwzijden van der Joden zedelijk karakter. Geestc-
lijkc hoogmoed. Oorzaken van de groote ontwikkeling dier on-
deugd. Trekt zelfs voedsel uit \'s volks vernedering. Minachting
voor do heidenen; afzondering van andere volken. Haat tegen
de heidenen; Psalm LXX1X. De godsdienstoorlogen der Jood-
sche vorsten.
Was het een en ander niet verklaarbaar \'t Ja, maar desniet-
temin zeer laakbaar on heilloos.
Hoofdstuk XIV. Het godsdienstig leven der Joden.
De wettelijkheid. Jezus ben Sirach XXXVIII: 24—
XXXIX: 11; Jozefus Oudheden II: 9 en 10; Boek der
Wijsheid XI: 17—20.........bl. 247-264.
Welken invloed had de wettelijkheid op het karakter der
Joden ? Overschatting der waarde van \'s menschen afkomst.
Waarin de proseliet bij den Jood achterstond. Kangordo onder
de Joden-zelven. Alleen wctskennis weegt op tegen onaanzien-
lijke geboorte. Overwaardeering van die kennis en hare be-
trekkelijke onvruchtbaarheid.
Geringe waardeering van de zedelijkheid: bij Jezus ben
Sirach, Jozefus, Boek der Jubileön.
Gemis aan een verheven zedelijk ideaal. De zedelijke oischen
niet hoog gesteld. Kleingeestige opvatting van Gods beloo-
nende en straffende gerechtigheid. Alles naar maat en regel!
Hoofdstuk XV. Het godsdienstig leven der Joden
De wettelijkheid (vervolg). Jozefus Oudheden XII, 4 § 2;
Jezus bën Sirach XXIII: 9—15 . . . . bl. 265—285.
Ziekteverschijnselen door de wettelijkheid veroorzaakt. Werk-
tuigelijkheid in het volbrengen van do wetsvoorschriften; het
gebed. Het verdringen van de oischen der zedelijkheid door de
-ocr page 305-
UtBODO VAX DRIL vil.                                293
uiterlijke godsdienstplichten. Het gebeurde met Jozef ben Tobia.
De Farizoën als „geveinsden."
Lichtvaurdigheid op het stuk van den eed. Afkeuring Yan
de eedbroiik. Standpunt der Wet ten aanzion van het licht-
vaardig zweren. Gedragslijn der schriftgeleerden. De soorten
van „overijlde eeden" en de straften dio op het breken er van
stonden. De eed der getuigen voor don rechter. "Wat de uit-
drukkingen „vrij" en „schuldig" in deze en dergelijke zaken
beteekenon.
De gelofte een soort van eed. Algemeene regel, hoe een
gelofte moet gehouden worden. Afwijkingen hiervan in de
Wet. Spitsvondige onderscheidingen der schriftgeleerden. Uit-
vluchten; stilzwijgend voorbehoud. Wolk gebod is zwaarder:
eer uwen vader en uwe moeder, of: vervul uwe gelofte?
Wat wij aangaande de werkzaamheid der schriftgeleerden
besproken hebben dient, als beschrijving van den tijd der
Hasmonecn, slechts om de richting aan te geven, waarin zich
het godsdienstig leven der Joden bewoog. Er bestond toen ter
tijd ongetwijfeld in liet Joodschc volk een kern van brave
zedelijk levende burgers.
-ocr page 306-
DRUKFOUTEN EN VERBETERINGEN.
9 r.
18 v. b. schat
lees
: schade.
14 ,
6 v. b. laatstgenoemde
11
laatstgenoemden.
15 „
9 v. b. hem
11
hen.
18 „
8 v. b. chting
V
richting.
42 on
volgende Hyrkan
V
Hyrkanüs.
50 r.
2 v. b. wedr
11
werd.
55 „
3 v. b. achter: hiermee
»
voorloopig.
59 „
6 v. o. achter: Grieksche „
zoden.
» rt
5 v. ó. aantrok
V
aantrokken.
J> V
1 v. o. geduchtige
1
geduchte.
67 ,
3 v. b. achter: schrijver „
van het eerste boek.
77 ,
10 v. b. en verbrand
H
of\' ontheiligd.
87 „
16 v. b. zuchtten
n
zuchten.
101 „
15 v. b. ;
r
>
103 ,
4 v. o. achter: vriend
H
te.
167 „
4 v. o. naar
W
maar.
195 noot voeg bij: Jozef.
Oudh
. 1: 3 § 3.
113 r.
6 v. o. achter Jozefus,
voeg
bij: ■<).
J!l.
Op bl. 102 moeten de laatste regels, van: of, om dm aan de
Wet at,
tot Alkimu-i bovenaan bl. 103, als onjuist, geschrapt worden.