-ocr page 1-
^
.<ijg^ »^^\\
9
MEMENTO MÜRI
MIJMERINGEN, DROOMEN EN VISIOENEN
VAX
I
J. H. v. d. VEEN,
Predikant op liet eiland Terschelling.

I
3de druk.
Hakmnukx.
A. LAND. Ez;
1883.
-ocr page 2-
76 fr/8
-ocr page 3-
MEMENTO MORI.
MIJMERINGEN, DROOMEN EN VISIOENEN
VAN
J. H. t. d. VEEN,
Predikant op het eiland Terschelling.
3de druk.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000028268393B
2826 839 3
Harlingex.
A. LAND, Ez.
1883.
-ocr page 4-
)
Leeuwarden — Coöperatieve Handelsdrukkerij.
.
-ocr page 5-
BIBLIOTHEEK "
NEP. HERV. KERK f
MIJ ME RING EK ~
I. MET HEILIG SCHROMEN.
Stille rustplaats van Gods dooden ,
\'kDenk aan u met heilig schromen;
Uw Memento mori hoor ik,
d\'Eindpaal van mijn leven zie ik,
\'t Eind der baan, die \'k mag bewandlen.
Hier is \'t einde van de wereld,
Van des levens zoete droomen,
Van het zoeken en genieten,
\'t Onverzaadbaar zoet verlangen
Dat den stervling bindt aan \'t leven.
\'k Zie de groeve reeds gedolven,
Waarin alles neer moet zinken,
Om tot stof weer te vermolmen.
\'s Jonglings droomen,
\'s Meisjes hartklop,
-ocr page 6-
(1
MET HEILIG SCHROMEN.
Mannen cere,
Huwlijks trouwe,
God! Gij weet het wat die grafkuil
Als zijn prooi al mogt verslinden.
Wat was heilig,
Wat was dierbaar,
Wat was hoopvol
Voor den stervling
En het daalde daar niet neder?
\'k Zie den stuggen levenmaaijer
Onverbidbaar aan den arbeid,
Met zijn wapens , zoo afzichtlijk ;
Ziekten, kwalen,
Pijnen, smarten,
Angst en rouwe
Onmeedoogend om zich werpen;
\'kZie hem nadren,
\'k zie hem wenken
Met zijn schralen knokkelvinger
En mij wijzen naar de groeve,
En ik voel het,
Ieder ure,
Ieder schrede
Die ik doen wil, kom ik nader;
Onverbidlijk kom ik nader;
Ondanks afschuw,
Ondanks walging,
Ondanks angst en stervens onwil
Kom ik nader aan die groeve.
-ocr page 7-
7
MET HEILIG SCHROMEN\'.
Daarom denk ik schroomvol aan u .
Stille rustplaats van Gods dooden ,
Vol geheimnis ,
Vol ontzetting.
Toch zoo rustig.
Zoo vol kalmte!
Wees gegroet. Met heilig schromen
Noem ik u mijn laatste woning.
II. TOCH AANTREKKELIJK.
Toch trekt mij die rustplaats
Op d\' akker der dooden;
Dat stille,
Dat kille!
Dat magtig aangrijpend
Gevoel van mijn zwakheid,
Neen zwakheid is \'t ook niet,
Ik weet er geen naam voor
En wie zal \'t mij zeggen?
Het schokt mij door \'t hart heen;
Het gloeit mij door de aadren ;
De bruizende bloedstroom
Trekt zelv\' mij naar "t kerkhof
En \'k wandel daar zwijgend
Door \'t rijk der verwoesting
En \'k staar daar dan peinzend,
-ocr page 8-
8
TOCH AANTREKKELIJK.
Soms diep in gedachten,
Op \'t koude gesteente.
Waarom ?
Wat wondre geheimnis
Verbindt mij aan \'t aaklig
Vernietigingsoord ?
Of heeft noch de dood zelfs
Verwantschap aan \'t leven,
Dat gloeit in mijn borst ?
Is sterven en leven
Soms eenerlei zake,
Bij wisling van vorm ?
Bewerkt hier de schepper
Vol wijsheid een doorgang
Tot beter bestaan?
Ach! God alleen weet het,
Maar hier is mijn binnenst,
Hier fluistert iets: Ja!
III. IK ZOEK HIER MIJN VRINDEN.
Ik zoek hier mijn vrinden,
Verwanten,
Bekenden,
Die lang reeds in d\'aarde
-ocr page 9-
IK ZOEK HIER MIJN VRINDEN.
Tot stof zijn ontbonden
En \'k wjjd ter gedachtnis
Der dierbare schimmen
Mijn tranen,
Mijn zuchten,
Den boezem gevoelig
Ontweld op de graven.
Wat zijn mij die dooden
Nog dierbaar gebleven,
\'t Is of zij nog leven,
Niet slechts in herinring,
Maar of ze nog spreken,
Mij wenken,
Mij troosten,
In droevige stonden;
\'t Is of zij nog één zijn
Met mij en de mijnen;
Met heilige banden
Onbreekbaar verbonden;
Met banden der liefde,
Die \'t sterven trotseeren
En de eeuwen verduren.
Och laat het een droombeeld,
Een zinsbedrog wezen;
Verbeeelding,
Misleiding
In d\' oogen der wijzen,
Ik groet toch zoo gaarne
-ocr page 10-
IK ZOEK HIEK MIJX VRINDEN.
Mijn dooden en luister
Naar \'t geen zij mij leoron.
Mij maakt het zoo moedig:
Mij stemt het zoo rustig,
Bij \'t werken ,
Bij \'t zwoegen,
Bij \'t smartelijk ervaren
Van strijd en van lijden.
Zie, daar is het rustig;
Die kalmte,
Die stilte,
Ze is plegtig,
Weldadig;
Zij leert mij de keerzij
Van \'t leven vergeten,
Verdragen,
Berusten,
En hopen op beter
In \'t vaderhuis boven.
Goddank ! Ik geloof het!
Voor mij is het zeker,
Mijn dooden,
Zij leven;
Ik voel \'t aan mij zelven,
Er is nog een hoopvol,
Een heilig verwachten.
Op d\' akker der dooden
Daar ruischt mij het leven
Der geesten steeds tegen,
-ocr page 11-
IK ZOEK HIER MIJN VRINDEN.                            1 1
Als d\' adem der lente
\'t Geboomte doorsuist.
IV. IK KEN HIER GEEN VIJAND.
Hier rust nu mijn vijand;
Hier onder die zoden,
Zoo vriendelijk groenend
En geurend van bloemen.
Voorbij is de haat nu;
Geen veete,
Geen tweedragt
Ontvlamt meer den boezem
Vol wraakzucht ten strijde;
Wij zwijgen.
Vergeven,
Vergeten is alles.
Ik sta op een grafzerk
En ken hier geen vijand.
Verzoend zijn de grieven;
Een beê nog ontwelt mij
Aan \'t bloedende hart:
O Vader!
Vergeef ons,
Vergeef onze zonden,
Als wij ook vergeven
Wie ooit ons misdeden.
-ocr page 12-
IK KEN HIER GEEN VIJAND.
Hier leer ik zachtmoedig
Den naaste verschoonen,
Mijzelven beheerschen,
Mijn togten bedwingen,
Want haten,
Want twisten,
Vervloeken,
Verdoemen
Is martling der zielen
En foltert in \'t einde
Den dader nog \'t zwaarste.
Een ziekte der ziel is \'t,
Een smetstof, die koortsgloed
In \'t hart doet ontbranden;
Wier hitte de ziel als
Een helvuur kan blaakren,
Verlammen,
Verteeren
En die slechts beneden
In \'t graf wordt genezen.
Daar liggen zij neder,
In rijen als broeders,
Die nooit elkaar dulden;
Die keven,
Die vloekten.
Zij sluimren,
Zij zwijgen,
En vriendlijke zoden
-ocr page 13-
1 3
IK KEN HIER GEEN VIJAND.
Bedekken \'l verleden,
Met groen en met bloemen.
God maant hier tot eendragt.
Hij roept op den akker
Der dooden : verzoening!
Verzoening!
Maakt vrede,
Gij menschen!
Gij volken!
Want straks luidt de doodklok ;
Uw mond zal verstommen:
Uw hand zal verlammen;
Men draagt u ten grave
En zoden bedekken
Uw nietig verleden!
V. IK ZIE IN DE GRAVEN.
Soms zit ik te mijniren,
In \'t eenzaam verscholen;
Dan is \'t me of een Engel
Des hemels mij nadert
En de oogen mij opent.
Ik zie in de graven;
Ik lees een geschiednis,
Een ware geschiednis,
In elke spelonke,
-ocr page 14-
IK ZIE IN DE GRAVEN.
Der wereld tot warning
En leering beschreven.
Wat lijden,
Wat strijden,
Wat zonde,
Wat schande
Ligt daar reeds begraven;
Der wereld verborgen!
De dooden beweenen
Voor \'t oog van den Ziener
Hun vroegere dwaasheid:
Zij smeeken,
Bezwoeren
Hem angstig, aanhoudend ,
Vermijd toch de fouten ,
Die ons nog na jaren
In \'t doodenrijk kwellen.
Och, zeg het aan de onzen,
Och, zeg het aan de uwen,
Ja, zeg het aan allen:
God is wel regtvaardig,
Barmhartig,
Genadig,
Maar iedere dwaasheid
En iedere hartstogt
Besmet het karakter,
Verwoest het geweten,
Brengt krankheid der zielen;
En al deze kwalen,
-ocr page 15-
15
IK ZIE IX DE GRAVEN.
De vruchten der zonde,
Zij blijven,
Verborgen in \'t binnenst,
Den doode nog foltren
Hier namaals.
Wat arbeid,
Wat hope,
Wat liefde,
Wat blijdschap
Ligt hier reeds vernietigd
En zonder gedachtnis
Begraven,
Vergeten
In \'t eeuwige duister.
Neen, \'t is niet vergeten!
Voor \'t oog van den Ziener
Verrijst het verheerlijkt,
Uit diepten,
Uit hoogten,
Als levende korrels
Gestrooid in den akker,
Om eenmaal weer te oogsten
Als goudgeele garven.
De dooden,
Zij juichen,
Genieten met blijdschap
De vrucht van hun arbeid ;
-ocr page 16-
16                               IK ZIE IN DE GRAVEN.
Zij roemen de liefde
Van God in den hemel;
Zij wenken me en wijzen
Me \'t pad, dat ten hemel,
Ten zaligen hemel
Ook mij nog kan leiden.
Och, zeg het aan allen,
Verhaal het,
Bazuin het
De wereld in \'t ronde :
De reinheid van zeden
Blijft, ook nog na \'t sterven,
Den brave beloonen,
Met blijdschap,
Met vrede,
Ten eeuwige dage.
VI. BESLUIT.
Daarom wend ik graag mijn schreden
Naar het stille kerkhof heen,
Om te mijmren over \'t leven
En den wreeden, stuggen dood
\'k Wil visioenen op zien doemen
Voor \'t verhelderd geestesoog,
Om der wereld die te toonen,
Ernstig, plegtig : kom en zie!
-ocr page 17-
17
BESLUIT.
Hemelzangen, melodijen,
Op der Englen schoonste wijz\',
Wil ik hooren en vertolken
In mijn ongekunsteld lied.
Komt en luistert, stervelingen
Luistert ook vol eerbied meê,
Naar die stemmen op de graven ,
Want zij spreken ook tot u.
-ocr page 18-
KLOKKETOONEK
I. DE TORENKLOK BENGELT.
De torenklok zendt weer
Haar deinend geluid
Plegtstatig in \'t ronde ;
Weerkaatst en gestuit
Of golvend, op d\' adem
Des winds, door de lucht:
Begrepen door ieder,
In dorp en gehucht.
Wat woord of die klok wel
Tot iedereen rigt ?
Kom luistren naar \'t benglcn:
Gij hoort het dan ligt.
II. DE LEVENDEN ROEP IK.
De levenden roep ik
Tot arbeid en vreugd,
De dooden beween ik
En prijs hunne deugd.
-ocr page 19-
DE LEVENDEN ROEP IK.
Al zijn mijne leden,
Zoo hart als het staal ,
Al goot men mij van het
Vloekwaardigst metaal,
Verworven in d\' oorlog,
Bij moord en bij strijd;
Ik ben, als een Christen,
Gedoopt en gewijd.
Mijn hart is van zilver.
Vol edel gevoel,
En liefelijk klinkend
Voor heiliger doel.
Er stroomt door mijn randen
Een godlijke gloed.
En \'k stort dien door klanken
In ;t vatbaar gemoed.
Ik hoü van mijn menschen,
Mijn kindren, mijn trots,
En kijk door mijn vensters
Naar \'t wislen huns lots.
Ik deel in hun blijdschap ,
Ik deel in hun smart,
En wijd die graag beide
Ten zegen voor \'t hart.
-ocr page 20-
DE LEVENDEN ROEP IK.
Ik hou van mijn menschen,
Zij luistren naar mij,
Als ik ze kom roepen
Op ieder getij,
Reeds vroeg in den morgen
Dan kondig ik aan:
Staat op mijn getrouwen,
De rust is gedaan.
De dagtaak verwacht u,
Gij kent uwen pligt;
Gaat heen en weest moedig ,
Het werk valle u ligt.
Als \'t tijd is, dan roep ik
U straks weer te huis:
Bereid is de maaltijd,
Komt, gaat nu naar huis !
Als \'t feest is dan juich ik
Met vroolijk gebrom,
Bij \'t wappren der vlaggen
En \'t roeren der trom.
Dan juicht ook mijn volkjen
En danst op de maat;
Dan stoeit graag het jongvolk
Dat \'t hart er van slaat.
\\
-ocr page 21-
DE LEVENDEN ROEP IK.
En ik, de stokoude
Die eeuwen zag gaan.
Ik zie het nog gaarne,
Ja moedig het aan.
Ik houd van de blijdschap
Zoo goed nog als een,
En vrijt er een paartjen,
Ik zeg niet van ,neen!"
Ik geef ze mijn zegen
Regt hartlijk verheugd,
Maar voer ze naar \'t altaar,
Ten steun hunner deugd.
Ik heilig het huwlijk
Aan godsdienst en pligt,
En zing met mijn basstem
Een huwlijksgedicht.
Liefde,
Liefde ,
Liefde stroome
U steeds door hart en aadren;
Voorspoed ,
Voorspoed,
Voorspoed kome ;
Zij doe u rijkdom gaadren.
-ocr page 22-
DE LEVENDEN KOEP IK.
Heilig,
Heilig
Zij de tempel,
Waar liefde en voorspoed wonen;
Nimmer,
Nimmer
Zij zijn drempel
Ontwijd door valsche toonen.
Bloeijen ,
Bloeijen ,
Bloeijen moge
De frissche groene gaarde;
Groeijen,
Groeijen ,
Groeijen moge
Elk braaf gezin op aarde.
III. ALS DE SABBATH AANBREEKT.
Als straks de sabbath aanbreekt
Bij d\' eersten zonnegloor ,
Dan wordt mijn aanzien plegtig,
Ik ga mijn braven voor.
Dan klinken van mijn randen
In heel mijn rijksgebied ,
De godgewijde toonen
Van \'t heilig sabbathslied.
-ocr page 23-
ALS DE SABBATH AANBREEKT.                    23
En alles om mij heen is
In hoogtijdsdosch gehuld ,
En heel de groote schepping
Heeft één gevoel vervuld.
Dan stroomt ook door mijn aadren
Een hooggestemd gevoel ;
Dan roep ik mijn getrouwen
Bijeen voor \'t heilig doel.
En als dan de orgeltoonen
En \'t statig kerkgezang
Straks mijn gebrom vervangen ,
Dan luister ik zoo lang.
En als \'t gebed ten hemel
Als heiige wyrook stijgt,
Dan staar ik op mijn kindren
Wijl sterk mijn hart zich nijgt.
Gaat voort mijn brave kindren ,
Prijst gij den Opperheer ,
En toont straks bij uw arbeid
Dien zelfden ijver weer.
De Heilige in den hemel
Vraagt niet naar kerkgebaar ,
Maar trouwe pligtsbetrachting
En liefde in \'t harte , daar !
Ik heb reeds eenige eeuwen
Hier op mijn post gestaan ,
-ocr page 24-
24
ALS DE SABBATH AANBREEKT.
En meerdere geslachten
Zien komen en zien gaan.
Ik heb met Rome\'s kindren
Gebeden en gedankt,
Bij rozenkrans en beelden ,
Waar \'t vroom geloof aan hangt.
En ook met protestanten
Zond ik mijn bede omhoog ;
Zelfs met den beeldbestormer ,
Die hier voor God zich boog.
Met allerlei gezindte ,
Die opkwam en verging,
Bij allerlei geloofsvorm ,
Waar \'t zieleheil aan hing.
Het nieuwe zag \'k veroudren
Gelijk een bloem verlept.
Maar toch het waar geloove
Bleef altijd ongerept.
Ik zag hoe elke meening
Een nieuwen vorm zich schiep ,
Terwijl, gelijk van ouds nog,
Het hart ten hemel riep.
Ik heb zoo menig strijdreus ,
Verhit door twist en spot,
Zich hier zien nedervlijen
En klein zijn voor zijn God.
-ocr page 25-
ALS DE SABBATH AANBREEKT.                     25
Ik heb zoo vaak een twijflaar
Zeer diep in \'t hart gezien
En \'k zag dat hij een hart had
Zoo goed als brave liên.
De dienst van \'t Opperwezen
Bleef immer zich gelijk.
Ze is thans nog, als voordezen ,
Des harten huldeblijk.
\'t Is bidden en \'t is danken
Den Schepper toegewijd.
\'t Is hopen en vertrouwen
Dat \'t hart ten hemel vlijt.
En daarom wil ik luiden
Voor elk geloof of wet,
En \'k meng mijn zilvren toonen ,
Met ieders rein gebed.
Maar weet gij , wat mij hindert
En steeds gehinderd heeft ?
De onreinheid van den hartstogt,
Die vaak daarbinnen leeft.
Wanneer de mond den Heere
Met heiige zalving looft,
De hebzucht en de wraakzucht
Weer alle godsvrucht dooft.
De hoogmoed en de wellust,
Die \'t hart, vol ijdelheid ,
-ocr page 26-
ALS UE SABBATH AANBREEKT.
Van \'t allerheiligste aftrekt
Eu naar \'t gemeene leidt.
Ik heb het al te dikwijls
Met droefheid aangezien ,
En \'k waarschuw al mijn kindren
Dit als de pest te vhên.
\'t Is daarom d;it ik predik
Op eiken sabbathdag :
Laat mensehen uit uw harte ,
Wat hier niet wezen mag.
IV. IN DAGEN VAN ONSPOED.
In dagen van onspoed,
Van zorg en van lijden,
Van oorlog of ziekte,
Dan roep ik mijn volkje
Te zaam voor \'t gebed.
Dan dreunen mijn psalmen
Met krachtige golving
Door lucht en door wolken,
En dubbel zoo ernstig
Wordt daarop gelet.
Dan predik ik boete ;
Dan zuivring van zonden,
En al mijne galmen,
-ocr page 27-
IN DAGEN VAN ONSPOED.
Zij zeggen hetzelfde:
Bekeer u , o mensen!
En al mijne toonen,
Zij dringen geweldig
En diep in de ziele;
Zij kweeken daarbinnen
Eén heiligen wensch.
Och, help mij, o Heere !
Tk zal mij van heden
Aan beter gedragen,
Geheel tot uw eere;
Vergeef onze schuld.
Dan stil ik den storm weer
In \'t angstig geweten
En predik gelooven
In de eeuwige liefde,
Die alles vervult.
En iedere kloktoon
Wordt bode des hemels;
Zij klinkt als vergeving;
Zij klinkt als ontferming;
Als hulp in den nood.
En ruste daalt neder
En kalmte om te denken,
En moed tot den, arbeid,
Als eenige trooster
Die uitkomst ooit bood.
-ocr page 28-
28                    HOUD MOED MIJN GETROUWEN.
V. HOUD MOED MIJN GETROUWEN.
In "t uiterste uur van strijd en smart,
Als "t altijd zwakke menschenhart
Tot afscheid van het aardsche leven
De laatste bange zucht zal geven ,
Dan voel ik met den lijder meè
Het doodzweet en het stervenswee.
Dan klinkt mijn stemme dubbel magtig:
Geloof in God, houd moed, wees krachtig;
Het vreeslijk uur is ras voorbij ;
De dood maakt u van smarten vrij.
Dan roep ik als een trouwe vrind:
Kom herwaarts, leg u neer, mijn kind !
Tot rusten op den heilgen akker,
Hier digt bij mij. Zie ik blijf wakker
Bij dag en nacht, en zorg getrouw
Dat niets u immer deeren zou.
Kom, vlij u neer bij al mijn vrinden,
Gij zult de ware rust hier vinden
Die d\' aard u nimmer, nimmer gaf;
De ware rust woont slechts in \'t graf.
Hier , naast den drempel
Van \'s Heeren tempel,
Waar \'t Godlijk woord,
Zoo vaak gehoord,
Nog altijd ruischt
-ocr page 29-
HOUD MOED MIJN GETROUWEN.                     29
Van eeuwig leven,
Als door uw dreven
Het windjen suist.
Hier waar uw beden
Naar \'t Hemelsch Eden
Zijn opgestegen
En vaak een zegen
\'t Geloof versterkte ;
Waar Gods genade
En vroeg en spade
Uw hart bewerkte.
Hier ligt gij veilig
In \'s Heéren hoede.
De plaats is heilig,
En wel te moede
Hoort gij er d\' Englen,
Met der menschen
Vrome wenschen ,
Hun heilgen lofzang menglen.
Een stemme des hemels wordt dan mijn geluid,
Schept moed mijn getrouwen, zoo roep ik dan uit,
Vreest gij niet voor \'t sterven; uw Vader verwacht u;
De hemel is open; Zijn heerlijkheid lacht u
Reeds vriendelijk tegen, als morgenroods gloed.
De nacht is geweken; weest kloek en schept moed.
-ocr page 30-
80                    HOUD MOED MIJN GETROUWEN.
En als dan de toonen van \'t plegtig geluid
Den lijder bereiken , die de oogen reeds sluit,
Nu galmend, dan ruischend, zijn peluw omzweven,
Dan opent hij \'t oog weer en glimlacht nog even;
Dan legt hij zijn hoofd weer veel rustiger neer
En sluimert — en sluimert — gedurig aan meer.
En als op de golving van \'t krachtige akkoord,
En als met de vleuglen van \'t eeuwige woord,
Verheft zich de ziele uit de warlende stroomen
Van angst en vertwijfling en aaklige droomen,
En golft op de deining van \'t eeuwige licht,
Ver boven de kringen van \'t eindig gezigt.
Waar reinheid , waar liefde , waar eeuwige kracht,
Als vrucht van zijn arbeid , den zalige wacht;
Waar ruste, waar blijdschap, waar eeuwige vrede
De vrucht is der wijsheid, de kroon der gebeden;
AVaar arbeid ontwikkling, volmaking bedoelt
En iedere pelgrim te huis zich gevoelt.
VI. NIET ALTIJD ZING IK ZACHTE TOONEN.
Niet altijd zing ik zachte toonen,
Een troostzang om de deugd te loonen,
Die; als een hemelsch harp-akkoord,
Door al mijn menschen wordt gehoord.
-ocr page 31-
NIET ALTIJD ZING IK ZACHTE T00XEX.             31
Ik kan ook doodlijke angst verspreiden
In \'t zondaarshart, als straks bij \'t scheiden ,
In \'t laatste en vreeslijk oogenblik,
Het boos geweten angst en schrik
In \'t harte jaagt, een naamloos lijden,
Dat eens den zondaar moet kastijden.
Dan is mijn doodenzang geen lied ,
Dat troostvol in het harte vliet;
Maar elke galm,
Den vrome een psalm,
Is hem een dof en aaklig steunen,
Het reutien van den dood, het dreunen
Van \'s hemels jongst bazuingeschal ,
Dat voor Gods troon hem roepen zal.
En als in hoofd en ingewanden
De koorts haar doodlijk vuur doet branden
En niets den wilden polsslag stuit,
Dan hoort hij dus mijn maatgeluid:
God almagtig,
God almagtig
Roept den zondaar
Voor zijn troon.
Kom dan ,
Kom dan,
Kam dan zpndaar!
Voor Gods troon.
-ocr page 32-
32                NIET ALTIJD ZING IK ZACHTE TOONEN.
Dag der wrake,
Dag der wrake,
Elke zondaar
Krijgt zijn loon.
Neem dan,
Neem dan,
Neem dan zondaar ,
Neem uw loon.
Loon naar werken,
Loon naar werken,
Voor den zondaar
Is geen hoop.
Ga dan,
Ga dan,
Ga dan zondaar!
Zonder hoop.
Zonder hope,
Zonder hope!
Ween dan zondaar!
\'t is verdiend.
Ween dan,
Ween dan,
Ween dan zondaar!
\'t Is verdiend.
-ocr page 33-
WILT DEN DOODEN EEH BEWIJZEN.                    33
VII. WILT DEN DOODEN EER BEWIJZEN.
Als de keur der bloedverwanten
Zamenkomt van alle kanten;
Als de vrienden zich vereenen ;
Om den doode te beweenen,
O, dan ween ik met hen meè.
Weent een zwakke weduwvrouwe,
Heeft een man het hart vol rouwe,
Kermen ouders 0111 hun kinderen,
Wien zou dan de smartkreet hindren
Dien ik daarbij trillen deê.
Ja, dan wil ik met hen klagen,
Bij het aaklig grafwaarts dragen,
Van het liefste, van het beste,
Dat van \'t leven hun nog restte,
Bij zoo nameloos veel smart.
\'k Wil den dooden eer bewijzen,
"k Wil hen met mijn lofzang prijzen;
Niemand stierf nog of er welden
Tranen, die het leed vermeldden
Dat gevoeld werd in het hart.
Daarom meld ik in gemoede
Van de dooden slechts het goede,
\'t Kwade moog hun God vergeven;
\'k Roep het niet terug in \'t leven,
Zelfs in mijn herinring niet.
3
-ocr page 34-
WILT DE UOODEN EER BEWIJZEN.
\'t Leed beklagen , mede lijden ,
Dat is troostvol , steunt in \'t strijden ,
En den dooden eer bewijzen,
Ghristenliefde , pligt der wijzen ;
\'t Mengt wat balsem in \'t verdriet.
Ernstig luid ik bij \'t begraven;
\'k Wijs mijn menschen op de graven;
Zing hun van \'t vorganklijk leven.
Zing hun van der vromen streven,
Want de braven sterven niet.
Allle menschen
Moeten sterven,
\'t Lieve leven
Eenmaal derven,
\'t Is de Heer die \'t dus gebood.
Jongen , ouden,
Armen, rijken
Dalen eindlijk
Als gelijken
In des aardrijks donkren schoot.
Lieve menschen
Wilt toch luistren,
Laat u door deez\'
Aard niet kluistren.
-ocr page 35-
35
WILT DEN DOODEN EER BEWIJZEN.
Schoon ze u ook haar schatten bood.
Heil den brave ,
Die zijn leven
Aan de deugd wijdt;
Hij zal leven,
Want er is voor hem geen dood.
3.
God bereidt zijn
Hemelwoning,
Voor zijn kindren.
Tot belooning.
In zyn eeuwig rijksgebied.
Slaat uw oogen
Dan naar boven;
Rigt uw harten
Hem te loven;
Hier beneden vindt gij \'t niet.
4.
Wilt den dooden
Nimmer krenken;
Wilt met eerbied
Hun gedenken,
Wien reeds d\' aard een rustplaats biedt.
Zegt aan ieder
Die \'t wil hooren:
Geen volmaakte
Werd geboren,
Zondaars, oordeelt andren niet.
-ocr page 36-
WILT DEN DOODEN EER BEWIJZEN.
5.
Dat het hart van
Liefde u gloeije,
En een traan uw
Oog ontvloeije,
Aan uw dierbren toegewijd.
Bij \'t begraven
Uwer dooden,
Wil ik vriendlijk
Daartoe nooden.
Wijl gijzelt ook menschen zijt.
6.
Ziet, daar rusten
Uwe broeders,
Uwe zusters,
Vaders, moeders,
Van wier vleesch en bloed gij zijt.
En daar zullen
Straks uw vrinden
Ook uw rustplaats
Weder vinden,
Na een spanne van den tijd.
7.
Troost den droeve,
Sterkt den moede,
Door \'t geloof in
God d\'algoede,
-ocr page 37-
WILT DEN DOODEN EER BEWIJZEN.                    \'M
Die zijn kroost beschermen zal.
Weest meelijdend
Met elkander;
Steunt door liefde
De een den ander;
Dan is de aard geen tranendal.
<
-ocr page 38-
.
EEN E STEM UIT HET GRAF.
Stu, wandlaar, sta hier stil, gij moogt het wel eens lezen:
Wat gjj nu zjjt, was ik voor dezen;
Wat ik nu ben , zult gjj eens wezen.
(Een Grakscfikift.)
Toen \'k laatst een wandling maakte
Door \'n schoon en boschrijk oord,
Waar door de groene blaadren
Een fluistring werd gehoord.
Een stemme, nu eens zachtjens,
Pas merkbaar voor \'t gehoor,
En dan zich stout verheffend,
Als zong een geestenkoor
Den lof des eeuwgen Scheppers,
Zijn macht en majesteit;
Als prees het Zijne werken,
Zoo vol van heerlijkheid;
Toen wandelde ik eerbiedig
En stiltjes luistrend voort.
Ik was in \'s Heeren tempel,
En had Zijn stem gehoord.
-ocr page 39-
EENE STEM UIT HET GRAF.
Ik peinsde bij mij zelven
Wat of dat fluistren zij,
Van meer dan menschenstemmen;
Een zoete melodij ?
Een voorspel van den hemel ,
Waarbij de ziel ontroert,
En dat tot stille aanbidding
\'t Aandachtig harte voert?
Een leering voor het heden
Den stervling toegedacht?
Een zachte vingerwijzing
Van hooger liefde en macht?
Toen zag ik van terzijden,
Een laan met groenen heg,
Die naar den doodenakker
Mij vriendlijk wees den weg.
Dat stil en plegtig eenzaam,
Zoo verre van \'t gewoel,
Verscholen in \'t geboomte,
Het sprak tot mijn gevqel.
Daar hoorde ik weer die stemmen
Sta wandlaar, sta hier stil;
Gij moogt er wel naar luistren,
Wat ik u zeggen wil.
-ocr page 40-
EENE STEM UIT HET GRAF.
Daar las ik op een grafzerk:
„Wat gij op heden zijt,
Dat was ik eens voor dezen,
Nog voor een korten tijd.
En wat ik ben op heden
Zult gij ook eenmaal zijn;
Gij die u thans nog koestert
In \'s hemels zonneschijn.-\'
Dit stond wel op den grafzerk
Gebeiteld in den steen ,
Maar \'t maakte op mij den indruk
Als sprak daar uit dien steen
De doode, die daar onder
In \'t stof te rusten laf.
En of hij mij , den wandlaar ,
Daar bij hem stil staan zag.
Zijn naam stond wel daaronder,
Gebeiteld met veel zwier;
Maar was me een onbekende,
En wat zijn namen hier ?
Wat rang, of stand , of titels \'i
Wat ouderdom of jeugd ?
Hier gelden ze in \'t geheel niet,
Hier geldt slechts trouw en deugd.
-ocr page 41-
EENE STEM UIT HET GRAF.
Het was de stem eens menschen,
Die uit den grafkuil klonk.
Een mensch, die onzer één was,
Eer hij daar nederzonk.
Het was des menschen stemme.
Die zijn geschiednis meldt;
Maar klonk als een orakel,
Dat elk zijn toekomst spelt.
Kom hier-» zoo roept die stemme.
Gij onbezonnen jeugd!
En zie hier wat het eind is
Der korte levensvreugd.
Gij kent den ernst van \'t leven
En van het sterven niet.
Gij dartelt en gij speelt maar
En denkt aan geen verdriet.
Gij hebt ja ook uw pligten,
Uw daaglijksche arbeid reeds;
En tegenspoed en lijden
Volgt ook uw schaduw steeds.
Maar geen van beiden raakt u
Gevoelig aan uw hart.
Gij zijt het ras vergeten,
Wat u verheugt of smart.
-ocr page 42-
EENE STEM UIT HET GRAF.
\'t Is alles oppervlakkig,
Wat u van \'t leven raakt.
Gij hebt geen doel bij \'t werken,
Dat u bestendig maakt.
\'k Was eenmaal een der uwen,
Dat was mijn schoonste tijd;
Ik was een dappre jongen,
Die moed had tot den strijd.
\'k Wilde in de school wel leeren,
Omdat ik leeren moest.
Maar liever zou ik spelen ,
En \'t ging mij nooit te woest.
Mijn meester kon ik haten;
Hij was was m\' een bullebak,
Die vreeslijk mij kastijdde,
Als \'k even tegensprak.
Ik was een held in \'t klimmen,
Een eerste vechtersbaas.
\'k Kon als een klipgeit springen
En loopen als een haas.
We stalen buurmans applen
En peren zonder schroom,
En haalden jonge vogels,
Zelfs uit den hoogsten boom.
Wij gingen varen, zwemmen,
In eiken waterplas.
-ocr page 43-
EENE STEM UIT HET GRAF.
En zwierden stout op de ijsbaan,
Zoodra \'t maar winter was.
Dan maakten wij een sneeuwman.
Die op den meester leek:
En lachten in ons vuistjen,
Als hij er schuins naar keek.
Waar zijn die schoone dagen ?
Ze zijn helaas! voorbij.
Ik lig hier nu al jaren,
En op mijn graf speelt gij.
De meeste mijner makkers
Zijn ook alreeds niet meer.
Zij vielen d\'een na d\'ander,
Hier in de groeve neer.
Ja, heel de kinderwereld,
Zoo vroolijk eens en blij,
Is reeds van de aard verdwenen,
En op haar graf speelt gij!
Treedt voort op onze wegen,
En zit op onze plaats,
En speelt dezelfde spelen,
Met al uw jonge maats.
Het zal geen eeuw meer duren
Of allen zijn bij mij.
En heel uw schoone wereld
Gaat als een droom voorby.
-ocr page 44-
44-                        EENE STEM UIT HET GRAF.
Sta stil, o vuurge jongling!
En gij, o fiere maagd!
Gij moogt hier wel eens luistren;
Waarom toch zoo gejaagd V
Heht gij het hart vol wenschenV
Zoekt gij een levensdoel V
En schept ge n idealen,
Met hooggestemd gevoel V
Is "t overal hetoovring
En in en om u heen ?
Zoudt gij \'t wel al gelusten,
Wat u bekoorlijk scheen V
En dwalen rustloos de oogen,
Klopt bonzend u het hart ?
Zijn dikwijls uwe zinnen
In \'tschijngenot verward V
Ik ken , ik ken die dingen,
Die gij der toekomst vraagt ,
Maar ken ze als luchtkasteelen,
Die geen fundeering draagt.
\'k Was eenmaal een der uwen,
En had mijn wenschen ook ;
Maar zelfs mijn sterkste hartstogt
Verdween als ijdle rook.
Ik snakte naar vermaken
En allerlei genot;
-ocr page 45-
EENE STEM UIT HET GRAF.
\'t. Hield lang mijn hart gevangen,
Dat was \'t begeerde lot!
Ik pronkte, danste , zwierde ,
En was soms erg van streek ,
Tot dat ook al die vreugde
Mij enkel dwaasheid bleek.
Toen zochte ik in de lietde ,
In \'t stille huisgezin,
Het hoogste heil des levens ,
De zaligheid der min.
Ik wenschte een kleine woning,
Versierd door huwlijkstrouw,
Waarbinnen niets dan eenvoud
En liefde wonen zou.
Ik spotte met de wereld,
En met haar ijdlen waan ,
En was met mijne liefde
Zelfs in een hut voldaan.
Dit duurde slechts een poosje,
Toen was ik het niet meer
De rozen hadden doornen ,
Die deden bitter zeer.
Toen haakte ik naar de wereld,
Naar rijkdom, rang en stand;
Ik wilde een naam verwerven,
Beroemd door \'t vaderland.
-ocr page 46-
EENE -STEM UIT HET GRAF.
Ik werkte , zorgde , zwoegde;
Mijn eerzucht dreef mij aan ;
Maar, waar ik ook naar streefde,
Ik werd toch nooit voldaan.
En immer bleef ik woelen,
Tot dat de dood mij vond.
Zie hier het droeivig einde:
Een hutjen in den grond.
Ik lig hier nu al jaren,
En bij mijn graf staat gij.
Och! \'t duurt maar weinig stonden
En gij ligt nevens mij.
Voorbij gaat ook uw Eden ,
Met al zijn heerlijkheid;
En voor uw werelddroomen
Is hier ook plaats bereid.
Kom wandlaar, toef een wijle,
Wie gij ook wezen moogt;
Of wat gij voor de wereld ,
Misschien te schijnen poogt.
Gij moogt het wel eens lezen
Wat hier geschreven staat:
\'k Was u gelijk voordezen;
Gelijk in goed en kwaad.
-ocr page 47-
EENE STEM UIT HET GIIAF.
Gij zijt nog in de wereld,
Te midden van den strijd.
Voor mij is die geëindigd;
Geëindigd voor altijd.
De strijd van \'t goede en kwade
Is wel een harde strijd.
En wie als ik moest worstlen,
Had vaak een bangen tijd.
\'k Heb jegens God en menschen
Te vaak mijn pligt verzaakt;
\'k Ben duizendmaal gestruikeld,
Wat nog \'t geweten wraakt.
Ik deed het, maar met smarten:
Het gaf mij veel verdriet.
Ik wilde dikwijls beter ,
Maar ach , het lukte niet.
\'k Had ook mijn goede punten ,
Soms beter dan \'t wel scheen.
Maar \'t was of in de schaduw
Van \'t kwaad , het goed verdween.
Nu was ik eens wat beter
En liep in \'t goede spoor ;
Dan dwaalde ik weer in \'t wilde ,
En \'t goede ging te loor.
Dan vroeg ik weer verbijsterd
Vergeving bij mijn God,
-ocr page 48-
EEXE STEM VIT HET «RAF.
En trachtte goed te maken,
Wat ik bedorven had.
En eindlijk onder \'t strijden.
Bij \'t worstlen heen en weer,
Toen kwam de groote maaijer,
En sloeg me op eenmaal neer.
Nu is de strijd volstreden:
Ik zondig nu niet meer;
Maar ach, mijn vroegre zonden,
Zij doen mij nog zoo zeer.
Ik lig hier nu al jaren,
En bij mijn graf staat gij.
O wandlaar, man of vrouwe,
Leer heilige ernst van mij.
(jij zit misschien op "t kussen,
Hooghartig, trotsch, gevleid ,
En dekt, met wijden tabberd,
Een hart vol ijdelheid.
(ïij stoft op uw vermogen,
Bekend door \'t gansene land,
Of zijt van hoogen adel
En trotsch op uwen stand.
Gij staat, door uw betrekking,
Aan \'t hoofd van stad of land ;
Men prijst, bij alle dingen,
Uw doorzicht en verstand.
-ocr page 49-
EENE STEM UIT HET GRAF.
Gij zijt der andren leeraar,
In wetenschap of kunst,
Of wel der godsdienst priester
Een oogst der menschen gunst.
Gij hebt een tal van vleijers,
Dat om uw jeugdig schoon,
Uw geld, of om uw invloed,
U prijst op hoogen toon.
Gij zijt, als vrouw en moeder,
De gunsteling des lots;
Gij zijt op uwe welvaart
En op uw kindren trotsch.
\'t Is wel! Ik wensch aan allen
Het meest begeerde lot;
Maar weet, dat deze graf\'kuil
Met alle grootheid spot,
Weet, dat na weinig stonden
Gij hier terneder ligt;
Dan zijt gij mijn gelijken;
\'tGewormte doet zijn pligt.
Hier geldt geen wereldadel,
Geen grootheid, magt of roem.
Men koopt hier voor geen schatten,
Des levens schoonste bloem.
Die bloem is zielenadel;
Aan God gewijde deugd.
-ocr page 50-
50                          EENE STEM UIT HET GRAF.
Men wint haar slechts door strijden;
Maar wint dan rust en vreugd.
Wel hem die zulk een bloeme,
. Reeds hier op aard, gewon.
Zij blijft in \'t graf nog geuren
En schittren als een zon.
\'t Is daarom dat ik allen
Hierbij mijn grafsteen wenk:
Kom wandlaar! kom en luister,
En, als gij heengaat, denk!
-ocr page 51-
DE ZELFMOORDENAAR.
(een visioen.)
Het was verschriklijk donker,
Toen \'kvan den vriendenkring,
Waar \'n vroolijk leven heerschte,
Blijmoedig huiswaarts ging.
Ik zag geen hand voor de oogen
En ging slechts aarzlend voort,
Zoo als men doet, bij twijfling
Of men iets ziet of hoort.
Mijn pad liep langs het kerkhof.
\'t Was even middernacht,
Als \'t oude torenuurwerk
Den laatsten slag volbragt.
Toen hoorde ik uilen fladdren,
Onzichtbaar om mij heen;
Het was het uur der geesten.
Als mij eens iets verscheen?
-ocr page 52-
52
DE ZELFMOORDENAAR.
Al luistrend hoorde ik zuchten,
Of wel verbeelde \'t mij.
Ik stond en ging weer luistren:
Ja wel! \'t kwam naderbij.
Ik zag een schimme naadren,
Tot bij de plaats, waar \'k stond;
Zij scheen wel iets te zoeken,
Zich bukkend naar den grond.
En zuchtte dan weer droevig ,
Iets wat ik niet verstond;
En doolde dan weer verder,
Het gansche kerkhof rond.
Wel was het de gedaante
Des menschen die ik zag,
Maar zonder vleesch en beenen;
Onzichtbaar vast bij dag.
Het leek mij slechts een schijnsel.
Als \'t bleeke licht der maan.
Maar flauw en nauwlijks zigtbaar ,
Of \'t iets was, of een waan.
Mijn harte klopte voelbaar;
\'t Ging boven mijn verstand.
Maar innig medelijden
Kreeg eindlijk d\' overhand.
Ik trok de stoute schoenen
Op *t laatst manmoedig aan ,
-ocr page 53-
53
DE ZELFMOORDENAAR.
En riep de droeve zoekster
Om even stil te staan.
Wat is u toch weêrvaren,
Dat gij hier zoekt en dwaalt,
Zoo in het nachtlijk donker,
Als elk ter koetse daalt ?
Zijt gij een droeve moeder,
Die zoekt hier naar haar kroost?
Gelijk ook eenmaal Rachel
Omdwaalde zonder troost?
Toen wreede vorst Herodes
Haar kindren had geslagt?
En Betlehem weergalmde
Van droeve moederklagt?
Ach neen, zoo sprak de schimme,
Dat is mijn zoeken niet.
Ik ben geen vrouw of moeder;
Mij kwelt zoo\'n smarte niet,
Maar iets, dat tienmaal erger,
Zich niet verhalen laat.
Mij drijft een vreeslijk vonnis,
Dat me erg ter nederslaat.
Hier zweeg de droeve schimme
Zij wilde verder gaan.
Maar \'k bad haar zoo meewarig
Om mij te woord te staan,
-ocr page 54-
54                               DE ZELFMOORDENAAR.
Dat zij mijn beê mij toestond
En me een bekentenis deed,
Van \'t plegen van een zelfmoord,
Als de oorzaak van haar leed.
Ik zag haar vreeslijk schudden,
Van \'t foltrend zielewee.
En ook mijn eigen boezem,
Die hijgde smartlijk meê.
Toen ik, zoo ging zij verder,
Mijn misdrijf had volvoerd,
Toen stond ik voor mijn Regter
En door en door ontroerd.
Toen voelde ik al de zwaarte,
Van \'t vreesselijk bedrijf.
Ik was verplet en bevend,
Meer dan \'k u ooit beschrijf.
\'k Wou vragen om genade,
Maar kon, neen durfde \'t niet.
Mijn misdaad was te vreeslijk;
\'k Hoopte op vergeving niet.
Toch was de goede Regter
Zachtmoedig jegens mij.
Meelijdend sprak Hij \'t vonnis,
Maar geen verwijt er bij;
Wijl gij het tijdlijk leven
Nog vóór den tijd verliet,
-ocr page 55-
55
DE ZELFMOORDENAAR.
Vindt gij geen plaats hierboven
En ook beneden niet.
Tot dat uw tijd vervuld is,
Zult gij een zwervling zijn.
Dit zij uw loon, uw boete;
Dan zal \'t vergeven zijn."
En sints die ure zwerf ik
Hier rustloos dag en nacht;
En zoek ik op de graven
De ruste, die mij wacht.
In \'t lang en vreeslijk eenzaam ,
Dat wel oneindig schijnt,
Beween ik mijne zonde,
Die nog \'t geweten pijnt.
\'k Weet riet wanneer nog de ure
Van mijn verlossing slaat,
Maar Je uren schijnen eeuwen,
En nergens vind ik baat.
Hebt gij ook medelijden?
Bidt dan tot God voor mij,
Dat weldra, van mijn zwerftogt,
Het einde zigtbaar zij.
Bij \'t hooren van die woorden
Werd heel mijn ziel ontroerd,
-ocr page 56-
56
DE ZELFMOORDENAAR.
En \'k vroeg toen zeer meewarig:
Wat heeft u toch vervoerd ,
O zielsbedroefde zwervling!
Tot zulk een euveldaad \'i
Waart gij zoo diep rampzalig
En zoo ten einde raad,
Dat gij den trek naar \'t leven
Niet meer gevoelen kondtV
Dacht ge u in \'t nachtlijk duister
Geen nieuwen morgenstond\':\'
Of waart ge in zonde en schande
Zoo diep ter neergestort,
Dat ge eindlijk u het leven
Uit wanhoop hebt verkort ?
Ik was niet ongelukkig;
Ja, had het zelfs zeer goed.
Ik was op aarde een handlaar
En leefde in overvloed.
En was ik ook niet beter
Dan duizend andren zijn,
Ik was ook niet veel slechter ,
Zoo als ik nu wel schijn.
Als gij en alle menschen ,
Was ik van vleesch en bloed.
Ik had mijn kwade punten ,
Te midden van veel goed.
-ocr page 57-
57
DE ZELFMOORDENAAR.
Ik leed vooral aan hoogmoed ;
Het ging mij al te goed.
De weelde was gevaarlijk
Voor mijn te trotsch gemoed.
Ik wilde groot mij toonen
En blufte hoog en kras ,
Alsof bij mij het doorzigt
In alle zaken was.
Ik had vaak veel te zeggen
Op ieders woord en werk
En had het hoogste woord graag
In maatschappij en kerk.
Alsof door mijne wijsheid
Elk vraagstuk werd beslist.
Zelfs durfde ik stout te spotten,
Met wat ik heilig wist.
Ik moeide mij met zaken,
Waar \'k niets meè noodig had.
\'k Reed andren in de wielen,
Of stak een spaak in \'t rad.
Ter wille van mijn plannen
Of slechts uit leedvermaak,
Als iemand me in den weg stond,
Bedierf ik menig zaak.
Als \'t mij niet naar den zin ging
Was ik een lastig man;
-ocr page 58-
DE ZELFMOORDENAAR.
Dan was ik zeer verbitterd,
Gaf elk de schuld er van.
Ik kreeg dus menig vijand ,
Die al mijn werk bestreed,
Zoodat mijn edelst pogen,
Op onwil schipbreuk leed.
Dit krenkte mij geweldig;
Mijn toorn verkropte ik niet,
Maar schold en zwetste onstuimig,
Als een die niets ontziet.
En dronk daarbij onmatig,
Tot wering van \'t verdriet.
Helaas! het werd nog erger;
Ik was mij zelven niet.
Ik deed de dolste dingen
En raakte gansch van \'t spoor.
Ik wou de wereld dwingen;
Men lachte me uit in koor.
Ik had wel oogenb likken
Dat ik, vol bittren rouw,
In \'t eenzaam zat te huilen
En mij wel betren wou.
Ja , dat ik lag te bidden ,
Om \'s hemels heiige kracht;
En dat ik mij tot betring
Volkomen magtig dacht.
-ocr page 59-
DE ZELFMOORDENAAR.                                 5\'J
Maar ach! het was verbeelding,
Ik deed gelijk weleer ;
Kwam ik weer in de wereld,
Ik was dezelfde weer.
En erger werd mijn dwaasheid,
En dieper werd mijn smart,
En zwaarder werd de worstling,
Met de ondeugd van mijn hart.
Ik brulde soms van woede,
Gelijk een fiere leeuw,
In \'t traliehok gesloten,
Zich wreekt door woest geschreeuw.
En dan kwam weer de wanhoop
Mij wreed ter nederslaan.
Verachting van mij zelven,
En walging van \'t bestaan.
En bij mijn onvermogen,
Om tegen \'s werelds lot
Mijn eerzucht vol te houden,
Te dwingen \'t nijdig lot;
En, bij de wreede ervaring
Van eigen magtloosheid,
Den wilden stroom te dwingen
Der hartstogt vaak beschreid;
Om nedrig mij te voegen,
Naar \'t geen mij pligt gebood,
-ocr page 60-
(•>()
DE ZELFMOORDENAAR.
Verachte ik \'t nietig leven
En schoot mij zelven dood.
\'t Was in een bittre vlage
Van onbeschrijfbaar leed,
Dat ik uit louter trotschheid
De grootste misdaad deed.
Ik dacht aan dappre helden
Van vroegre en later tijd,
Die stierven uit verkiezing,
Door lafaards vaak benijd.
En \'k achtte \'t minder nietig,
Te sterven vóór zijn tijd,
Dan vruchteloos te worstlen
In ongelijken strijd.
\'k Beschouwde \'t als een teeken
Van onverwonnen moed,
Te sterven, als het leven
Verachtlijk worden moet.
Helaas het is slechts zwakheid,
\'k Heb \'t later ingezien ,
Wanneer men flauw en moedloos
Het strijdperk gaat ontvliên.
En thans — ik boet mijn hoogmoed
Door niets doen en niets zijn.
Verveling, zelfvcrachting
Is meer dan hellepijn.
-ocr page 61-
<»I
DE ZELFMOORDENAAR.
De lijder zweeg en doolde
Op nieuw weer \'t kerkhof rond.
Ik ging naar huis, maar \'t duurde
Vrij lang eer \'k ruste vond.
-ocr page 62-
DE DAETLB JEUGD-
De dartle jeugd
Speelt graag en stoeit,
Terwijl van vreugd
De tronie gloeit,
Nog niet omwolkt van zorgen.
Zij danst en hort
En loopt in draf,
En rolt en stort
En trapt op \'t graf,
Waar straks een lijk geborgen,
Ter ruste aan d\'aard
Werd toevertrouwd,
En onvervaard,
Ja schennend stout,
Werpt men elkaar met kluiten.
Men danst en springt
De graven rond.
Men snapt en zingt
Uit \'s harten grond,
Gelijk de vooglen fluiten,
Die daar in \'t rond ,
-ocr page 63-
DE DARTLE JEUGD.                                63
Waar boom of heg
Om \'t kerkhof stond ,
Of langs den weg
Heur wilden zang doen schellen.
Men spaart op \'t graf
De bloemen niet ,
Maar rukt ze er af,
En zingt zijn lied ,
Versierd met immortellen.
Dat is geen lijkzang. Neen , dat past
Op \'t kerkhof niet. Ga heen, gelast
Dier wilde bende dat zy ga!
Daar komt een lijkstoet; dat zij ga!
De stilte, de ernst van \'t menschlijk graf
Zij heilig, en men weere straf
Wat hier dien eerbied kan verstoren,
Die \'t vroom geloof voor \'t kerkhof vraagt.
Wie hier zijn dooden graf waar ts draagt,
Of \'t hart, nog vol van bittren rouw,
Hier door een traan verligten zou,
Hij vinde hier een heilig oord ,
Een plegtig zwijgen, en geen woord
Van ijdlen wildzang kwets zijn ooren.
En schuchter vliedt
Het troepjen heen ;
-ocr page 64-
DE DARTLE JEUGD.
En zelfs hel lied
Der vooglen scheen
Van schrik wel te verstommen ,
Bij \'t vlugten van
Den wilden troep,
Zoodra een man
Van \'t streng heroep
Op \'t volkjen stond te brommen.
Gij jaagt een zwerm
Van musschen weg,
En zuivert ferm
Uw gaard en heg
Van ongenoode gasten.
Maar als gij slechts
Uw hielen ligt,
Dan keert zij regts,
En stelt u ligt
Op dubbel zware lasten.
Zoo doet de jeugd
Die spelen wil;
Verstoor haar vreugd ,
Zij houdt zich stil
En maakt zich uit de voeten ,
Maar wijzer wordt
Zij daarom niet;
Het duurt slechts kort
En nogmaals ziet
Gij \'t zelfde volkjen wroeten.
-ocr page 65-
65
DE UARTLE JEUGD.
Daar komt de trein ,
De baar voorop :
Dat is het sein
Voor een galop;
Daar stuift de gansche bende
Nieuwsgierig voort,
En volgt den stoet,
Door niets gestoord,
Haast voet voor voet
Den gansenen weg ten ende.
Dat gaapt en lacht
Bij iedren tred,
En fluistert zacht
Of giert van pret.
Dat plaagt en stoot elkander,
Als kiemde in \'t hart
Van \'t jonge goed
Geen stervenssmart,
Geen meêlijgloed,
Noch eerbied voor den ander.
O ijdle jeugd!
Wat zijt ge toch,
Bij al uw vreugd,
Onzinnig nog.
Men moge uw onschuld roemen:
Een zuiver blad
Van \'t helderst wit,
Door niets beklad;
5
-ocr page 66-
6()                                   DE DAHTI.F. JEUGD.
*k Wil liever dit.
Gebrek aan wijshoid noemen.
Ik gun u vreugd,
Maar \'t hindert mij
O ijdle jeugd!
Als telkens gij
Den eerbied voor de dooden
Zoo stout vergeet;
Den diepen rouw
In \'t slijk vertreedt,
En liefde en trouw
Bespol in nngst en nooden.
\'k Vergeef het graag,
Gij weet nog niet
Wat strijd gestaag
Het leven biedt:
Hoe eenmaal \'t laatste scheiden
Het klamme zweet
Ons paarlen doet.
(Jeen kind nog weet
Hoe vleesch en bloed
Dan naamlooze angsten beiden.
\'k Vergeef het graag,
Onnoozle jeugd!
Maar toch ik vraag,
Als kinderdeugd,
Meer eerbied voor de dooden!
-ocr page 67-
61
DE DARTLE JEUGD.
Ik vraag, ik wensen,
Wat God begeert
Dat ieder mensch
Zijn kindren leert,
.Hebt eerbied voor de dooden."
Als \'k daar zoo zie boe \'tjonge volk.
Onwetend als der onschuld tolk,
Zich o]) de graven rept vol vreugd,
Dan rijst voor me op de strijd der deugd
Van hen, die nu der onrust zat,
Des peinzens moe, van \'t zorgen mat,
Bezweken onder strijd en lijden.
Zij rusten thans , en \'t nieuw geslacht.
Dat voor hun taak wordt groot gebragt,
Het dartelt daar nog onbewust
Van wat het weldra wacht, vol lust
En meer dan dartlen levensmoed.
Wat wordt er straks van \'t jong gemoed
Als de ure komt om meê te strijden?
Wie weet? \'t Is Gode alleen bekend,
Wat de omvang zijn zal van de ellend,
Die \'t jeugdig voorhoofd groeven zal ;
Wat moeite, zorg of smartgeval
De blijde zanglust straks verstomt;
-ocr page 68-
ü.s
DE DARTI.E JEUGD.
Wat arbeid straks de leden kromt,
Nog ongerept, zoo vlug als teder.
Wie spelt wat in den middagtijd,
De zomerhitte zweet en strijd
Zal eischen voor het levensdoel
Door God gesteld, als \'t eergevoel
Ontwaakt en bruist in \'t jong gemoed,
Als elk wat wezen wil en moet,
En \'t hart nog slingert heen en weder?
Wie spelt ons wat die jongenschaar
Zal worden als zij hier of daar
Verspreid, straks zwerft van zee tot zee ,
Of door het land, of in de stee.
Ten prooi van zwaren tegenspoed,
Die ramp op ramp verschijnen doet,
En daarbij vaak misleid, bedrogen?
Wie spelt ons wat het meisjeshart
Gevoelen zal, in \'t net verward
Van schoonheid, trots en vleijerij,
Ten prooi van list en veinzernij,
Misleid, verleid \'i Zal dan de moed,
Zal dan de warme levensgloed
Der jeugd, nog flikkren uit haar oogeu?
Wie spelt wat wonderbare magt,
Van nooit vermoeide denkenskracht,
Dat schoone blonde kinderhoofd
-ocr page 69-
DE DARTLE JEUGD.                                   69
Welhaast zal hebben afgeslootd,
Van \'t peinzend zoeken naar meer licht,
Dan hier in \'t neevlig vergezigt
Te midden van den strijd mogt blinken?
Zal hartstocht straks dat helder oog
Beneevlen, als zijn vuur te hoog
Ontvlamd is in de jonge borst,
En brieschend naar voldoening dorst ?
/al dan verleidings toovennagt
Den arme met gebroken kracht
In \'t vuile slijk doen nederzinken ?
Of zal misschien een ziektestof\'
De teêre leden sloopen, of
Den groei belemren van \'t gestel,
Dat thans zoo heerlijk bloeit, bij \'t spel,
Het vroolijk kinderspel der jeugd?
Of is misschien, ondanks die vreugd,
\'t Verborgen kwaad alreeds aan\'t woeden?
Ach, wie, wie zegt het! Ach wie weet
Wat eindelooze zee van leed
Die blijde groep bestormen zal.
Hoe menigeen van \'t klein getal,
Heeds afgestreden voor den tijd,
Zich gaarne in \'t graf ter nedervlijt.
Als laatste rustplaats voor de moeden ?
-ocr page 70-
DE PARTLE JEUGD.
Onnoozle jeugd! Gij weet het niet!
Voor u glanst slechts een blij verschiet.
Gij speelt maar; \'t is uw hoop en troost.
Uw ouders bidden, dat hun kroost
Zal leven, krachtig en gezond;
Zij bidden uit des harten grond,
Dat gij in eer- en deugd moogt leven.
Dat als ge ook eenmaal herwaarts komt,
En ook de doodklok voor u bromt,
Uw naam met eere zij genoemd
Gelijk die braven daar; beroemd
Nog na hun dood, door \'t edel werk,
Dat maatschappij , gezin of kerk
Als kostbaar erf is nagebleven.
Dat bidt de moede pelgrim ook .
Die op een grafzerk nederdook
En ruste zocht, slechts in den dood,
Wijl alle vreugde hem ontvlood.
Hij bidt het ook, maar ach! hij vreest
Dat \'t zijn zal zoo als \'t is geweest;
De meeste schoone bloemen vallen
Onvruchtbaar af, op de aarde neer;
Slechts enkle vruchten, minder teer,
Weerstaan het woeden van den storm,
Het doodlijk knagen van den worm;
En ook de kindren vallen af;
De meesten zinken neer in \'t graf
Gelijk de teêre bloemen vallen.
-ocr page 71-
DE TOMBE EN \'T PA ALT JEN.
i.
Ziet gij daar die fraai je tombe,
Slank en sierlijk opgebouwd?
Dacht ge u daar een doodenwoning,
Waar verderfnis huis in houdt?
Pracht en weelde blinkt u tegen ,
Kostbaar marmer, beeldhouwerk,
Door een meesterhand gebeiteld,
Schoon van vorm en deugdlijk sterk.
Welk een tal van wapenschilden ,
Die van \'t adelijk geslacht
Den verheven afkomst melden,
Zijn hier smaakvol aangebragt,
Naast een tal van zinnebeelden,
Die der vaadren roem en faam
Aan het nageslacht verkonden,
Met hun titels en hun naam.
Verder vindt ge er d\'ernsten grijsaard,
De oude en nooit vermoeide Tijd,
-ocr page 72-
DE TOMBE EN *T PAALTJEN.
Houdend regis den scherpen sikkel,
Die des levens draden snijdt,
En omlinks zijn eigen uurwerk,
(Dubble kelk met loopend zand)
Zinnebeeld van \'t eeuwig wislen
Van den een naar d\'andren kant.
Daarop volgen lelies, rozen,
Op den stengel afgeknakt,
Pijlers, midden doorgebroken
En bij \'t voetstuk neergezakt.
Treurcypressen, die ze omslingren
Met hun takken, als een lijst,
\'t Is een schouwspel van verwoesting,
Waarop deze teekning wijst.
Dan een slang, ten ring zich kronklend,
Duidt der eeuwen cirkelloop;
Naast een kruis, een hart, een anker,
Als geloof en liefde en hoop:
Immortellen, lauwerkransen,
Beelden der onsterflijkheid;
Vlinders, pas der pop ontstegen.
Opgestaan in heerlijkheid.
II.
Wat beduidt dit prachtig teeken ?
Waartoe dient dit monument?
-ocr page 73-
DE TOMBE EN *T I\'AALTJEN.
Vast was hij, die daar mag rusten,
Als een edel mensch bekend?
Stellig was hij een der dappren,
Die den roem van \'t vaderland
Door zijn goed en bloed hielp vesten,
En dat steunde met zijn hand?
Of een man, die door zijn wijsheid
Andren leidde in \'t goede spoor;
Raadsman, vraagbaak van de on wijzen,
Ging hij in \'t hervormen voor?
Wijze wetten, goede scholen,
Handelswegen , nut voor \'t land ,
Stond hij voor met trouw en ijver,
Danken we aan zijn meesterhand?
Wellicht was hij door zijn gaven,
Steunpilaar van Staat of Kerk;
Plukt het nageslacht de vruchten
Van zijn wijs en liefdrijk werk?
Was hij soms een deeglijk kunstnaar,
Wien men veel te danken had,
Wijl hij voor hel schoone en goede
Wees een nooit betreden pad?
Was hij een dier kloeke vinders,
Op \'t gebied der industrie,
Die wat nieuws en beters dachten;
Rijpe vrucht van \'t groot genie?
-ocr page 74-
74                          DE TOMBE EX \'T PAALTJEN.
Was hij soms een kranig handler
Of beheerscher van de zee,
Die, waar hij zijn voetstap zette,
Welvaart, voorspoed rijzen deê?
Kn werd daarom, om zijn daden.
Door het dankbaar nageslacht,
Om zijn nagedachtnis te eeren
Hem deze eerzuil toegedacht ?
Dan is \'t schoon, ja dan is \'t waardig,
Waardig \'t lieve vaderland,
Dat zijn helden wil vereeren,
Groot van geest en kloek van hand.
Neen helaas! aldus is d\'oorsprong
Niet van \'t weidsche praalgesticht.
\'t Werd geheel uit eigen midlen
En — uit eerzucht opgerigt.
\'t Is een gril slechts van de weelde,
Uitgedacht door de ijdelheid,
Om zijn eigen naam te sieren
Met wat schijn van heerlijkheid.
III.
Hij die thans zijn laatste rustplaats
Vindt in \'t statig zuilgewelf,
Was een stervling, klein en nietig,
Als hij staan moest op zich zelf.
-ocr page 75-
75
DE TOMBF. EX \'T PAALTJEX.
Noch om wijsheid, noch om deugden
Werd hij als iets groots gesteld;
Al zijn grootheid, al zijn glorie
Dunkt hij aan \'t geërfde geld.
"t Leven heeft hij ruim genoten,
Voor een deel zelfs dwaas verzwierd;
Kind der weelde van der jeugd aan,
Werd zijn luim steeds bot gevierd,
\'t Heertjen werd naar school gezonden.
Maar hij won er niet met al;
Academieburger werd hij
Voor de leus , ziedaar \'t geval.
Hij behoefde toch geen titel,
Waar men later \'t brood mee wint;
\'t Werken laat men doen door stumpers,
Die men voor wat goud wel vindt.
Hij voor zich had slechts één eerzucht.
Eén maar: Don Juan te zijn,
Meester in \'t parademaken,
Held van liefde, spel en wijn.
Later, man van stand en eere,
Die zijn wereld wel verstond ,
Trad hij met een schoone jonkvrouw
Plegtig in het echtverbond;
Was hij rijk en leefde deftig,
Sloeg wat bluf met woord en daad;
Zocht en vond een eerepostjen,
En deed verder goed nog kwaad.
-ocr page 76-
DE TOMBE EN T PAAI.TJEN.
Spoedig oud on grijs geworden,
Stierf hij ook des levens zat;
Werd begraven met veel staatsie
En geprezen — flauw en mat.
Lang waar reeds de man vergeten,
Stond zijn naam daar niet in schrift:
In geen enkel dankbaar harte
Was liij blijvend ingegrift.
Zelfs geen spoor meer van zijn werken
Bleef bewaard voor \'t nageslacht;
En geen enkle zijner daden
Werd bespreking waard geacht.
Slechts het graf dat hij zich bouwde.
Met het stof daarin vergaard,
Is het eenige overblijfsel
Dat tot heden bleef bewaard.
IV.
Naast het trotsche grafgevaarte,
Door een handvol stofs bewoond ,
Ligt een arme man begraven,
Die zich sterker heeft betoond.
Slechts een werkman was hij, de arme;
Bij de wereld min geacht,
Werd er van zijn nuttig streven
Bitter weinig heil verwacht.
-ocr page 77-
DE TOMBE EX :T PAALTJEX.                          77
Aan een kleinen kring gekluisterd,
Was zijn arbeidsveld niet groot,
Toch wel groot genoeg om eervol
Dienst te doen voor \'t daaglijksch brood.
Neen voor meer dan dit. De werkman
Is de kracht der maatschappij.
Op zijn arbeid steunt de welvaart.
Wie deed ooit meer nut dan hij?
Schoon dan in bescheiden kringen,
Deed hij altijd trouw zijn pligt.
Ieder zag hem graag aan d\' arbeid,
Wat hij deed, dat was verrigt,
Goed en deeglijk, zonder falen.
Rond en eerlijk was zijn aard.
Men vertrouwde hem in alles,
En hij was \'t vertrouwen waard.
Won hij voor zich zeff geen schatten,
Armoe zag men evenmin.
In zijn huis was orde en regel,
Bij \'t besteden van \'t gewin.
Had hij al geen tal van vrinden,
Die hij aan zijn disch ontving,
Ieder mogt hem gaarne lijden,
Als de ziel van zijnen kring.
Toen de wreede dood hem velde,
Trilde in menig hart een kreet:
Ach, daar viel een waardig burger,
-ocr page 78-
DE TOMBE EN \'T PAALTJEX.
Die zijn pligt met liefde deed.
Niet. slechts eigen vrouw en kindren,
Met den rouw in harden kamp,
Maar voor allen die hem kenden,
Is zijn dood een zware ramp.
Op zijn terp staat slechts een paaltjen!
Zwart geschilderd, met zijn naam,
Dit is alles. Wie voorbijgaat
Let niet op dien kleinen naam;
Maar in "t groote boek des levens
Daar, daar staat hij bovenaan;
En in rt harte van zijn vrinden
Zal hij lang geschreven staan.
Laat den rijkaard dan zijn praalgraf,
Zelf gesticht uit hovaardij;
Mij heeft wel genoeg aan \'t terpjen
Met den zwarten paal er hij.
Als ik eenmaal kom te sterven.
O mijn God! geef dan mijn ziel
Ook de blijde rust dor braven,
Die aan d\' arme daar geviel.
-ocr page 79-
HET KIND EN DE DOOD.
HET KIND.
Noen booze man
\'k heb u niet lief;
Ik ga niet meê,
Gij zijt een dief;
Ik wil niet meê
Niet meê,
Ik moet bij maatjen blijven.
DE DOOD.
Mijn lieve kind,
Ik ben geen dief:
Ik meen het goed
En heb u lief.
Ik Iaat u gniag
Van daag
Nog bij uw maatjen blijven.
Gij zijt zoo ziek,
Zoo koud mijn kind !
Gij zijt zoo bleek,
Uw goede vrind
Draagt zorg voor u;
-ocr page 80-
HET KIND EX UE DOOD.
Wil u
Zoo graag weer beter maken.
Het kind.
Als \'k beter ben
Dan blijf ik op,
Dan speel ik met
Mijn nieuwe pop,
En met mijn zus,
En zus
Zal met mij kleertjes maken.
Dan speel ik in
Het kamerken;
Dat is, zegt ma,
Mijn kamerken,
Waar \'t speelgoed is,
En wis
Gij moogt het wel eens kijken.
DE DOOD.
Ik heb voor u
Een mooi paleis,
En speelgoed ook
Naar lust en eisch,
Van alles wat,
Zou dat
Mijn kind! u ook niet lijkenV
-ocr page 81-
HET KIND EN DE DOOD.                              81
Het is daar schoon
En heerlijk warm;
De lieve jeugd
Speelt arm in arm
In \'t bloemenperk;
Haar werk
Is schoone bloemen plukken.
Uw broertjen is
Daar ook te huis;
Hij roept om u
In \'t mooije huis;
Hij wil zijn zus
Een kus
Op \'t lieve mondjen drukken.
HFT KIN».
Maar maatjen wil
Haar liefjen toch
Niet laten gaan,
Niet missen nog.
Zij schreit dan zoo,
Zie, zoo:
Ik kan mijn kind niet missen!
Zeg, goede man ,
Gij jokt toch niet?
Mijn broertje is dood,
Of is \'t zoo niet?
Mamaatjen zei
6
-ocr page 82-
HET K1XD EX DE DOOD.
Hij lei
Iji \'t graf. Is dat vergissen?
DE DOOD.
Mijn lieve schat,
Uw broertjen is
Een engeltjen,
Gezond en frisch;
Hij speelt en lacht,
En wacht
Dat gij zult met hem spelen.
HET KIND.
Ik wil wel meê
Als ma \'t niet ziet,
Want anders heeft
Zij veel verdriet,
En even maar
Om daar
Een oogenblik te spelen.
DE DOOD.
Dat kan niet gaan,
Mijn lieve kind,
Als gij eenmaal
Daar zijt, dan vindt
Gij "t daar zoo schoon,
Zoo schoon,
Dut nooit gij meer terug zult keeren.
-ocr page 83-
83
HET KIND EX DE DOOI).
HET KIND.
Och lieve dood ,
Ik wil wel meê;
Maar neem dan ook
Mijn maatjen meê,
En ook mijn zus,
Mijn zus ,
En ook papa, mijn pop en kleeren.
-ocr page 84-
DE PARADIJSBOOM.
Ik weet een boom
In \'t paradijs,
Die welig groeit
En vol van groene bladren zit.
En als die boom
In \'t paradijs
In \'t voorjaar bloeit,
Dan pronkt hij met het helderst wit;
Der onschuld kleur,
En wonderschoon
Is \'t bloemenkleed,
Dat als een rijk borduursel pronkt.
Een balsemgeur,
Gansch ongewoon,
Vult hoog en breed
Den hof en ieder bloempje lonkt.
En Adam en Eva
Zij zagen dien boom,
En beiden verblijdden
Zich over dien boom.
-ocr page 85-
DE PARADIJSBOOM.                                   85
Zij zagen de bloemen,
Zij roken den geur,
En lachten dan vroolijk
Om geur en om kleur.
Toen kwam een storm,
En blies de helft
Der bloemen af,
Den teedren stengel afgerukt.
Toen knaagde een worm
Van de andere helft
Een deel nog af,
En \'t smartgehuil klonk door de lucht.
En Adam en Eva,
Zij zagen \'t met schroom,
En beiden betreurden
Het lot van dien boom.
Zij zagen de bloemen,
Gevallen ter aard,
En weenden toen droevig;
Waarom niet gespaard ?
Maar ziet, de wind
Blies elke bloem
Door \'t paradijs
Al dwarlend heen, en scheen wel dol.
-ocr page 86-
N(i                                   DE PARADIJSBOOM.
En heel gezwind
Verdween de bloem,
En \'t paradijs
Was dra van schoone vlinders vol.
En vlugt bij vlugt
Verhief zich hoog,
En fladderde om,
Door heel den schoonen bloemeogaard.
En in de lucht,
Zoo ver het oog
Maar staren kon ,
Daar zweefden ze op, ver boven d\' aard.
En Adam en Eva
Verbaasden zich zeer;
Zij sloegen hun oogen
Van zedigheid neer.
Zij zagen die vlinders,
Betooverend schoon,
En lachten weer vroolijk,
Om \'t levend vertoon.
Toen klonk een wonderzoet geluid;
Een zachte stem uit hooger sfeeren:
Zegt, weet gij wel wat dit beduidt?
Het kan u hooger wijsheid leeren.
-ocr page 87-
DE PARADIJSBOOM.                                   87
Het paradijs is \'t huisgezin:
Die boom is uwe huwlyksmin;
Die schoone bloesems zijn de kindren;
En, vallen zij als bloemen af,
Des hemels englen zijn die vlindren .
Die weer verrijzen uit hun graf.
-ocr page 88-
MOEDERLIEFDE-
Wie wijst mij ergens heilger band,
Dan die, welke eene vrouw en moeder ,
Door \'s Scheppers eigen trouwe hand,
Als aller zwakken schuts en hoeder,
Aan \'t eigen kind
In liefde bindt?
Geen hart zoo trouw
Als dat der vrouw,
Die de oernaam dragen mag van moeder.
Geen magt ter wereld is in staat
Een moeder van haar kind te scheiden:
Dat niet haar hart voor \'t kroost nog slaat.
Het geld kan vaak tot slechtheid leiden,
Ja \'t beste hart
Raakt soms verward,
Als eigenbaat,
Vol nijd en haat,
Zijn gruwlijk warnet uit gaat spreiden
-ocr page 89-
8*
MOEDERLIEFDE.
Als armoe schrijnt; als ramp op ramp
Treedt onverhoeds de woning binnen,
Dan wijkt vaak, in den bittren kamp,
De vriendschap met verwarde zinnen.
De laster bijt;
Haar schaduw glijdt
Op huis en erf,
En voert verderf
Op dompe vleermuisvleuglen binnen.
Al ware ook \'t menschenhart van goud.
Als eer en goeden naam verdwenen,
Als armoe niets dan kommer brouwt,
Dan vaart ook \'t eergevoel ligt henen.
Die stille vreugd,
Van eer en deugd,
Die \'t rein gemoed
Voor kwaad behoedt,
Zij vaart helaas! dan huilend henen.
Maar wat ook henen varen moog;
Wat in den smeltkroes moog bezwijken:
Wat in den strijd om \'t leven boog:
De moederliefde zal niet wijken.
Ze is onvervaard,
Behoudt haar aard;
\'t Val zwaar of ligt,
Zij doet haar pligt.
En zelfs de dood doet haar niet wijken.
God gaf der zonne warmte en licht,
Der maan het lieflijk bleek ten kenmerk,
-ocr page 90-
HOEDERLIEFDE.
De felheid aan den bliksemschicht;
Aan \'t paard de fierheid in het renperk,
Den hond de trouw,
Het schoon der vrouw,
En meerder kracht
Aan \'s mans geslacht;
Maar liefde is moeders dierste kenmerk.
Nog eer verloor de leeuw zijn kracht;
Nog eer de tijgerin haar woede;
Nog eer verging natuur haar pracht,
En werd de bliksem \'t schitteren moede:
Ja eer vergaan
Van zon en maan
En \'t starrenheer
De lichten weer,
Eer zij haar eigen kroost niet hoedde.
Alleen de dood kan dezen band,
Zoo heilig en zoo sterk, verscheuren.
Voor zijn geweld is niets bestand.
Ja toch, wat hij ook meê mogt sleuren,
De liefde niet,
Die \'t hart doorvliet
Der moeder. Zij
Is meer dan hij;
Zij houdt haar kracht bij elk gebeuren.
Zij blijft, al heeft ook \'t ruw geweld
Des doods, in de eigen moederarmen,
Het dierbaar kroost bestormd, geveld;
Al kan zij \'t ook niet meer verwarmen
-ocr page 91-
MOEDERLIEFDE.                                       01
Aan \'t kloppend hart,
Al stond, vol smart,
Zij \'t lijkjen af
Aan \'t zwijgend graf;
Toch slaat haar \'t hart nog vol erbarmen.
Toch gloeit de borst nog voor haar kind.
Dat immer voortleeft voor \'t gelooven,
En, met de hoogste drift bemind,
Nu \'t moederhart meetrekt naar boven.
Als \'t lief gezigt,
Naar de aard gerigt,
Haar kusjes schenkt
En lonkt en wenkt
Kom moeder! kom ook spoedig boven.
-ocr page 92-
MOEDEKTKANEK
Ik ken een graf, het is maar kleen,
Waarin twee lijkjes nedervielen,
Gedekt door \'n helder blauwen steen,
Waarbij \'k een vrouw zag nederknielen:
En immeraan
Ontwelde een traan,
Aan \'toog zoo vol;
De steen werd hol,
Van al de tranen die er vielen.
Zie daar het beeld der moedertrouw.
Zij had zoo lang haar beide kindren
Verzorgd, dat zij , de zwakke vrouw,
Haar eigen krachten zag vermindren.
Den dood nabij ,
En toch kon zij,
Hoe lief, hoe goed,
Zelfs met haar bloed,
Den dood zijn dubble prooi niet hindren.
-ocr page 93-
MOEDERTRANEN.                                      93
\'t Was daarom, dat zij knielde of zat,
Tot dat van koude het bloed haar stolde,
\'t Was daarom dat zij weende en bad,
En haar een tranenvloed ontrolde:
Een zilten vloed ,
Die \'t droef gemoed
Verlichting bragt,
En , door zijn kracht,
Den harden grafsteen eindlijk holde.
Die tranen, zie, zij zeggen veel;
Zij zijn welsprekend; zijn de tolken
Van \'s menschen eêlste en beste deel,
Dat God eens gaf aan \'s werelds volken
Ten levensbron;
Als \'t licht der zon,
Dat zwakken voedt
En kleinen hoedt,
Wen \'t koestrend heenboort door de wolken.
Zij spreken van het leven Gods ,
Dat in eens menschen borst mogt wonen.
En, onverganklijk als een rots ,
De majesteit der deugd kan toonen.
De hoogste deugd,
Die zielsgeneugt
In \'t offren vindt
En graag bemint,
Wat door een lachjen slechts kan loonen.
Zij spreken van een rein genot,
Een godlijk zalig zielsverblijden,
-ocr page 94-
94
MOEDERTRAXEX.
Bij gunste wending van het lot,
Maar ook van maatloos zielelijden.
Als \'t lot de vrucht,
Waar \'t hart voor zucht,
Voor hidt, voor smeekt ,
Als rag verbreekt,
Ondanks der liefde magtloos strijden.
Zij spreken van een vroom geloof,
Dat, van geen wankien weet of wijken,
En dat, voor allen arglist doof,
hl trouw wil leven of\' bezwijken,
Voor \'t heilig doel ;
Van een gevoel,
Dat meest in nood ,
Bij rouw en dood ,
Zijn bovenaardsche kracht doet blijken.
-ocr page 95-
DE GRIJZE VADER
AFGELOOPEN IS HET UURWERK.
Afgeloopen is het uurwerk,
Gansch versleten onder \'t gaan.
Zes en tachtig lange jaren
Heeft het rustloos meegedaan;
Vruchtloos wordt het opgewonden ,
Het hernieuwt zijn gang niet weer,
En geen meester kan "t herstellen.
Heel de toestel deugt niet meer.
Zes en tachtig lange jaren ,
Grijze vader, hij mijne eer!
Wie zoo\'n zwaren last moet torschen
Loopt niet vlug en zwierig meer.
Stram en krakend wordt \'t geheente:
Spieren, pezen worden stijl\';
Weigren straks de vroegre diensten;
Dragen moeilijk \'t matte lijf,
-ocr page 96-
1)0
DE GRIJZE VADER.
Reuk en smaak, gezigtswerktuigen,
En \'t gehoor valt merkbaar af;
Zelfs de vroeger gladde tonge
Wordt bij \'t spreken moede en straf.
Spijsverteerings trouwe organen
Werken traag en onbestemd;
\'t Bloed verslapt in borst en adren;
De adem wordt bezwaard, beklemd.
Koude dringt door alle leden;
Kwalen van den ouderdom
Worden daaglijks meer in aantal;
Drukken rug en schouders krom:
Meerdren, tot dat eindlijk alles,
Wat ten leven dient, u faalt,
En gij, moede en afgestreden,
In de groeve nederdaalt.
II. VAN DE WERELD AFGESTORVEN.
Van de wereld afgestorven,
Zijt gij \'t leven reeds ontwend.
Deze uw zilverblanke schedel
Toont ons: \'k heb haar waarde erkend;
Zegt ons dat geen wereldhoogmoed ,
Zegt ons dat geen bruisend bloed,
Zegt ons dat geen wilde hartstogt,
Als een stroom, in \'t hart meer woedt.
-ocr page 97-
DE GRIJZE VADER.                                           U7
Waart gij wol , in vroeger dagen ,
Rustloos als een honigbij ,
Die van bloem tot bloem ging fladdren ,
Thans ligt al die zorg op zij.
Wie er thans om goud inoog slaven ,
Pracht en weelde of zinnenlust ,
Of om \'s werelds magt en aanzien;
Gij verlangt alleen naar rust.
Naamt gij vroeger werkzaam aandeel
Aan der wereld nijverheid,
Wetenschap en *t schoon der kunsten ,
Dat beschaving baan bereidt ?
Hebt ge in politiek of kerktwist,
Vaak uzelven afgesloofd ?
Ook dit vuur is in uw boezem
Langen tijd reeds uitgedoofd.
Hieldt gij veel van conversatie,
Met de makkers uwer jeugd ?
Zongt gij mede een vroolijk liedjen,
Tot vermeerdring van de vreugd ?
Heden houdt gij slechts van stilte,
Van uw zachte Ieuningstoel ,
Van uw zwartgesmookte pijpjen ,
Wars van alle feestgewoel.
Wat ook om u moog gebeuren ,
In den ganschen wereldkring;
Of men vrede maakt of oorlog,
Of wel zelfs ter kruisvaart ging;
7
-ocr page 98-
98
DE GRIJZE VADER.
Welk een geest moog boven drijven,
Op der meeningen gebied ;
Hoe de tijden ook verandren,
\'t Treft u in uw zetel niet.
III. UWE WERELD IS \'T VERLEDEN
Uwe wereld is \'t verleden;
Gij kent slechts herinnering.
Wat u eens in \'t grijs verleden
Wedervoer, ter harte ging;
Wat gij eenmaal meè mogt werken ,
Vol van geestdrift en van kracht:
Dat, dat kunt gij nog verhalen,
Aan uw luistrend nageslacht.
Slechts dit eene heeft gestalte,
In uw stijfgeworden brein.
Gij verhaalt het duizendmalen,
Steeds hetzelfde, aan groot en klein.
Alles meet gij met den maatstaf,
Van wat toen als \'t hoogste gold.
Alles noemt gij met de namen,
Waar men toen meê prees of schold.
In die dagen , toen gij bloeidet,
Hieldt ge u graag, met warmen zin,
-ocr page 99-
DE URUZE VADER.
Aan \'t bestaande. Met het nieuwe
Liet ge u liever maar niet in.
Wat gij wist, dat wist gij deeglijk;
Wat gij deedt, dat deedt gij goed,
En gij wilt u daaraan houden,
Wel verzekerd in \'t gemoed.
Thans is alles bluf en grootheid
In uw oogen; niets dan wind.
Praten doet men , redeneeren,
Door den eigenwaan verblind.
Pronken wil men, uitgaan , schittren.
Met een weergaloo/.e pracht,
Maar tot groote en eedle daden
Mist men de oude moed en kracht.
Aan het denken, aan het streven
Onzer dagen zijt gij vreemd.
Gij begrijpt niet wat wij willen,
Wijl ge er zelf geen deel aan neemt.
Onze zeden en behoeften,
Vruchten van des levens strijd,
Zijn aan uwen blik ontwassen;
Gij kent slechts uw eigen tijd.
Vijftig jaren zijt ge in \'t achter,
Als uw ouderwetsche buis,
Als uw hoed en als uw schoeisel ,
Als de meubels van uw huis.
Heel de wereld is veranderd ;
Gij versteendet in uw kluis.
-ocr page 100-
100                                  DE GRIJZE VADEK.
Daarom zijt gij , grijze vader!
In de wereld niet meer thuis.
IV. UWE WERELD IS DE TOEKOMST.
Uwe wereld is de toekomst;
\'t Heden wekt uwe aandacht niet.
Gij behoort reeds met uw wezen,
Tot een ander rijksgebied.
De eeuwigheid, de hoop der vromen.
Wacht u, als uw vaderland.
Gij vertoeft slechts tot de bode
Komt en roept, van d\' overkant.
(iij gaat met den tijdstroom mede.
Als een enkle korrel zand,
Zich bewegend in den looper,
Dien de Tijd houdt in zijn hand,
Zijt ge aan \'t middelpunt genaderd,
Dat van de aard de hemel scheidt;
\'t Enge pad, dat naar \'t hier namaals,
Naar den zaalgen hemel leidt.
Neen, gij zijt in onze wereld ,
Grijze vader! niet meer thuis.
Gij zijt rijp om te verhuizen,
Naar des pelgrims laatste kluis ;
-ocr page 101-
DE «RIJZE VADER.
Naar het laatste groene plekjen ,
Waar gij \'t stof ten offer mengt,
Dat ge aan de aarde zijt verschuldigd.
En tot dank haar wederbrengt.
Dan, dan zijt gij los van de aarde.
(iij zijt haar, ze is u niets meer.
Met uw eigen tijdgenooten.
Gaat gij heen naar hooger sfeer.
En de wereld stuwt haar golven
Altijd verder, altijd verder;
Door uw heengaan niet gestoord.
Ga in vrede, grijze vader !
Vind daar jeugd en leven weer;
Vind daar arbeid en ontwikling;
Vind daar liefde, trouw en teer;
Word der heemlen zaalge burger:
Bid voor ons den Hemelheer,
En breng onze kindergroeten,
Aan de vadren van weleer.
-ocr page 102-
EERZUCHT EN LIEFDE.
üp \'t slagveld ligt een jongling,
In bloed zich badend, neer.
Zeer dapper zon hij strijden,
Voor \'t vaderland en de eer.
Zijn eerzucht zocht een lintjen
En aan dat lint een kruis.
Eu bovendien bevordring ;
Hij had een lief jen t\'huis.
Op \'t hart droeg hij \'t portretjen,
Dat hare hand hem schonk;
Terwijl een traan, bij \'t afscheid,
In beider oogon blonk.
Dacht hij aan zijn geliefde ,
In \'t heete strijdgewoel
Dan kuste hij \'t portretjen;
Zijn leven had een doel.
-ocr page 103-
103
EERZUCHT EX LIEFDE.
Die eerzucht en die liefde,
Verhoogde sterk zijn moed.
Hij wierp zich op den vijand
En droop welhaast van bloed.
Dozijnen sloeg hij neder
En zag naar geen gevaar.
Maar ach een kleine kogel
Drong in de borst hem — daar —
Hij waggelt, aaklig steunend ,
En valt op \'t slagveld neer.
Een- floers bedekt zijne oogen;
Hij ziet en hoort niets meer.
Helaas! die kleine kogel
Vernielde lint en kruis;
Verbrijzelde \'t portretjen,
Van zijn geliefde t\'huis.
Voorbij zijn al zijn droomen;
Bevordering, liefde en eer.
Het bloed vloeit uit de wonde
En \'t hart gevoelt niet meer.
Te midden van de lijken
Heropent hij het oog ,
En beurt, met pijnlijk kreunen,
Het matte hoofd omhoog.
-ocr page 104-
104
EERZUCHT EN LIEFDE.
Waar ben ik ? God! Hier sterven ?
Hier op dit aaklig veld?
En wordt mijn jonge leven
Dan niets hier meer geteld ?
\'k Heb eerzucht en \'k heb liefde:
Zij eischen mijn bestaan.
Ik heb in deze wereld
Nog lang niet afgedaan.
Ik kan, ik wil niet sterven.
\'k Wil strijden weer. ;k Sta op
En slinger weer mijn wapen,
Naar \'s vijands trotschen kop.
Naar hem, die mij verwondde,
En \'k vel hem daadlijk neer.
Och! help mij , Heer des hemels!
Daar ligt nog mijn geweer.
En de arme kruipt, reeds bibbrend
Van koorts, naar zijn geweer.
Hij poogt zich op te rigten,
Maar valt weer kreunend neer.
De koorts gloeit in zijne aadren
En, in verbeelding , staat
De dappre weer op \'t slagveld ,
Waar \'t altijd voorwaarts gaat.
-ocr page 105-
105
EERZUCHT EX LIEFDE.
Ja, voorwaarts! over bergen
Van \'s vijands lijken heen;
Terwijl de trommen rofflen
En \'t bloed te golven scheen.
En vooraan strijdt hij mede,
Voor "t vaderland en de eer,
En in verbeelding ziet hij
Nu \'t kruis en \'t lintjen weer.
Met tal van eerbewijzen,
Den dappren toegedacht;
Terwijl ook reeds zijn bruidjen,
In hoogtijds dosch, hem wacht.
En sterker woedt het koortsvuur;
En woester wordt de strijd;
En hooger stijgt de waanzin ,
Die ten triumf zich wijdt.
En scheller zijn de toonen,
Die schettren door zijn hoofd:
En heller licht de toekomst,
Die de arme zich belooft.
Maar onder \'t vreeslijk worstlen ,
Blies hij den adem uit.
Zijn eerzucht en zijn liefde
Werd toch den dood ten buit.
-ocr page 106-
ARBEID EN LEVENSGENOT.
Lang- had de man reeds rondgezworven,
Op elke plek der wereldzee ;
En naam en stand en geld verworven,
Al liep \'t hem ook niet altijd meê.
Als knaap van nog geen veertien jaren.
Verliet hij koen het nedrig dak.
Waar ouderliefde , trots bezwaren,
Hem in zijn zeemans plunje stak.
Om naar üostindie , \'t land der tropen
En \'t land des rijkdoms, heen te gaan;
Op de eerste kiel, die uit mogt loopen,
Als jongen voor den mast te staan.
-ocr page 107-
107
ARBEID EN LEVENSGENOT.
Wie schetst het leven van zoo\'n jongen,
Der moederzorg nog niet ontwend,
Nu in een hoek terug gedrongen,
Door \'t ruwe volk hem onbekend ?
Nu meest ten speelbal van de grillen,
Der zulken , die eens zelf geplaagd,
Nu op hun beurt den jongen drillen,
Dien elk, als hond, vrij vloekt en jaagt.
Wie telt zijn plagen, wie zijn tranen,
Eer hij, voor alles wel bekwaam ,
Zich zelv\' een eigen weg kan banen ,
Als vol matroos en goed ter naam V
Bewonder hem, die zonder leiding
En zonder geld, een doel zich schiep;
Die zelfs, met eer en onderscheiding ,
Geregeld eiken rang doorliep.
Die straks, kaptein op eigen bodem,
De gansche wereldzee doorkruist,
Trots elk gevaar , en op zijn bodem
Als koning heerscht, als koning huist.
Zijn eerste loon werd voor zijne ouders ,
Ten kinderlijken dank, bestemd.
Verligtte \'t juk dat op hun schouders
Maar al te zwaar soms had geklemd.
-ocr page 108-
108                           ARBEID EN LEVENSGENOT.
En moeilijk won hij telkenmale
Nog \'t leergeld voor zijn stuurmansrang;
Maar helder was hij, vlug ter tale,
En voor vermoeinis nimmer bang.
Ruim vijftig zwervelingstogten deed hij,
Naar oost en west en noord-zeestrand,
En elke nood, zelfs schipbreuk, leed hij;
Ook eenmaal sloeg zijn schip in brand.
Hij zag het in de diepte zinken,
En kwam zelf arm en naakt aan wal
Maar nimmer kon zijn moed verzinken ;
Die hielp hem heen door elk geval.
En ruste er op zijn arbeid zegen ,
En klom hij op ten hoogsten rang,
Hij heeft met eer dien rang verworven;
Hij werkte er voor zijn leven lang.
En is hij thans, als man en vader
En weigezeten burger, rijk,
Hij komt aan d\'ouderdom ook nader,
En draagt daarvan reeds menig blijk
Wat wonder dat, na veertig jaren
Omzwervens op het pekelnat,
Hij eindlijk moe werd van het varen
En de onrust van het leven zat?
-ocr page 109-
ARBEID EX LEVENSGENOT.                           101»
Toch eindlijk brak do tijd van rusten,
Voor den vermoeiden zwerver aan,
En wat zijn oog of hart mogt lusten.
Het kon en zou er nu op staan.
Met blijdschap trad hij in zijn woning,
Die fraai getimmerd, rijk versierd,
Hem noodde tot een vreugdbetooning;
Er werd een vroolijk feest gevierd.
Hier zou hij \'t leven nu genieten,
In liefde en rust, bij gade en kroost.
Hier zou het beekjen zachtjens vlieten;
Het guldenbeekjen van den troost.
Hier streek hij van de bruine wangen
En \'t voorhoofd graag de rimpels glad.
Hij zou nu, door geen zorg bevangen,
Nog bloemen zien op \'t levenspad.
Ach! anders was \'t door Hem beschoren,
Die \'s menschen gang en lot bepaalt.
Geen zonnestraal zou ooit hier gloren;
Zijn hoop, zijn reekning had gefaald.
Een wreede kwaal had al sints jaren,
In \'t heet klimaat hem aangetast.
En van het lang en moedig varen,
Droeg \'t einde nog den zwaarsten last
-ocr page 110-
110
ARBEID EN LEVENSGENOT.
Hij toch, een zwerver van te voren,
Zou nu voortaan een lijder zijn.
Zijn wanhoopskreten zou men hooren
En hulpgeschrei bij ligchaamspijn.
Daar ligt de vroegre held te kermen.
Gekromd in \'t prachtig ledikant,
Eu bidt den Hemel om ontfermen:
Ach God! is dit, is dit Uw hand?
Is dit mijn loon ? Heb medelijden!
Ach Heer! Is hier geen redding meer?
Och, help mij dan in \'t doodstrijd strijden!
Ontferming, Vader! als weleer.
Maar geen geneeskunst kan hem baten ,
Met medicijnen of lancet.
Doctoren schudden \'t hoofd en laten
Den lijder kermen op zijn bed.
Schoon vrouw en kindren handen wringen,
Schier radeloos bij dag en nacht,
En duizend beden opwaarts dringen,
Tot voor Gods troon om hulp en kracht
\'t Is al vergeefs. Noch kunst, noch liefde,
Noch vroom gebed brengt redding meer.
Na maanden lijdens, hoe \'t elk griefde ,
Zonk uitgeput in \'t graf hij neer.
-ocr page 111-
ARBEID EN LEVENSGENOT.                           111
De dood kent nimmer medelijden ,
Hij spaart geen mensch voor \'t ruim genot.
Al scheen \'t ook na langdurig strijden,
Verworven als een gunst van God.
-ocr page 112-
OUD EN ARM.
Hij, oud en arm en geen tehuis?
Werd dit dan\'t eind van\'s werkmans leven P
In plaats van dank een ijzren kruis,
Door \'t lot hem op den nek gegevenV
Hij had het lang reeds ingezien,
Dat dit zijn droevig lot moest worden:
Maar hoopte op God en goede lièn,
Als zijne krachten eens verdorden.
Hij was als werkman wel geacht,
En in zijn arbeid zeer bedreven;
Had zeven kindren groot gebragt
En elk het zijne steeds gegeven.
Maar nimmer mogt, van \'t sober loon,
Hij zich een kleinen schat vergaren,
()f hem werd door den nood geboön,
Dien schat niet al te lang te sparen.
-ocr page 113-
OUD EX ARM.                                       113
Dan kwam er ziekte of ongeval,
Of met zijn kindren \'t een of ander,
En weg was alles. Niet met al
Bleef voor de toekomst bij elkander.
Vaak bad bij wel: och lieve Heer!
Bewaar ons toch voor armoêlijden
Op d\'ouden dag, als ik niet meer,
Des levens nooddruft kan bestrijden,
Door eigen werk. Geef daaglijksch brood,
Voor mij en voor mijn trouwe gade;
Of neem ons beiden, door den dood,
Van de aarde weg, eer nog die kwade,
Die donkre dagen komen — maar,
Hoe dikwijls hij ook dus mogt smeeken,
Er kwam geen uitkomst; ver van daar;
Wel de oude dag — en zijn gebreken.
En telkens meer viel de arbeid zwaar;
En telkens meer zou \'t loon vermindren;
En telkens grooter werd \'t gevaar
Van broodsgebrek, wie kon \'t verhindren?
Al waren ook de kindren groot,
En konden zij zich zelven helpen ,
Zij wonnen nauw hun eigen brood,
En konden andrer nood niet stelpen;
Zelfs die van de eigen ouders niet.
Meer zuinigheid, neen meer ontberen,
Hielp voor een tijd. Was \'t van verdriet
Of van gebrek, dat uit deed teren?
8
-ocr page 114-
114
oi:d en arm.
Of was \'t de last van d\'ouderdom?
Zijn trouwe weerhelft kwam te sterven,
En nu was \'t uit. Hij oud en krom
En arm, moest ook zijn thuis nu derven.
Hij bleef alleen. Schoon \'t deernis wekt,
Is dit, in \'t eind , het lot der armen.
Zijn tafel werd niet meer gedekt;
(leen haardvuur mogt hem meer verwarmen;
Hij leed, maar waar, waar zou hij heen?
Ach; niemand die hein eens verkwikte;
Zelfs van zijn kindren, kwam er geen,
Die hem vol liefde in de oogen blikte
Of zei: kom vader, kom bij mij,
En eet en drink in mijne woning,
Gij deedt ook eens zoo veel voor mij ;
Neem mijne hulp nu tot belooning.
Ach! de één was hier, en de ander daar;
De een schreef een briefjen aan den ander
En de ander zei: \'t valt mij te zwaar,
En allen wachten op elkander,
Maar deden niets. Ook zijn patroon,
Voor wie hij trouw en eerlijk werkte,
Deed niets ; wat ging het hem ook aan ?
Hij had toch immers voor zijn werken
Den man betaald, en daarmee afgedaan!
Want voor liefdadigheid zijn kerken
En arinbsturen immers goed!
-ocr page 115-
OUD EN ARM.                                             I
Ach God! zou \'t eindlijk zoover komen,
Dat hij \'t van d\' armen hebben moet \'i
In \'t armge.sticht hij opgenomen,
Die altijd trouw zijn pligt betracht ?
Die andrer rijkdom hielp vermeeren,
Met eigen zweet en bloed, bij nacht
En dag, en zelf steeds moest ontberen ?
Is dat? Is dat des werkmans loon?
Zoo hoorde men wel velen klagen,
En enklen zelfs op hoogen toon;
Maar niemand hielp dit leed hem dragen ;
Zij hielden liefst de handen thuis.
En hoe ook de oude bad en weende:
„Geef Heer op \'t kerkhof mij een kluis!\'
"t Was of de hemel zich versteende,
Zoo onverbidlijk bleef steeds God
Hem \'t leven sparen. Hongerlijden ,
Van armoe sterven werd zijn lot,
Of straks den drempel overschrijden
(Hij zei) der schande, als armhuisgast.
Dit was \'t gevreesde slot van \'t leven,
Zich zelf en andren nog tot last.
Helaas! hij moest en — blijven leven.
En weenend ging hij, Slechts één woord
Ontglipte er aan zijn dorre lippen:
.. Waarom, o God! mij niet verhoord ?
„Moest ook Uw liefde mij ontglippen?"
-ocr page 116-
ALLEEN m DE WERELD.
Alleen in do wereld en alles verloren,
Wat blijft mij nog over dan \'t sterven, o God?
(Zoo zucht in vertwijfling de bitter bedroefde.
Die niets meer op aarde mogt hopen van\'t lot.)
Niet altijd weeklaagde ik zoo droevig te moede;
\'k Had vroeger wel dagen van beter bestaan.
Van goede famielje en geboren in weelde,
Glimlachte de toekomst mij vriendelijk aan.
(k huwde het meisjen, de keuze mijns harten;
Ze was wel een arme, maar beeldschoone vrouw.
Wij leefden gelukkig. Schoon vader en moeder
Mij \'t nimmer vergaven, wij bleven getrouw.
We zagen elkander trouwhartig in de oogen,
Wanneer ons het leven soms moeilijkheid bood.
Wij werkten; we zorgden; we waren te vreden,
En dankten den hemel voor \'t dagelijksch brood-
Drie englen van kindren , één zoon en twee dochters,
Zoo bloeijend als rozen, bekroonden onze echt.
Zij waren de panden der heilige liefde;
Een zegen des hemels, zoo zei men teregt.
Vijf jaren vervlogen,
Zoo zalig en blij.
-ocr page 117-
117
ALLEEN IS DE WERELD.
Wie was zoo gelukkig
En dankbaar als wij?
Ach wie vermoedde ooit wat ons wachtte?
Het vreeslijkst wat zich denken laat.
O God! mijn tong is niet bij magte,
Om uit te spreken wat Uw raad
Voor mij, voor ons besloten had:
Vernietiging; ja meer dan dat.
De typhus brak in onze streken
Met woede los; ook in ons huis.
Ons kroost - in minder dan zes weken,
En één voor één — God, welk een kruis! —
Werd van ons harte losgescheurd,
En naar de groeve heengesleurd.
Toen viel mijn vrouw, vermoeid van \'tweenen
En uitgeput van \'t waken, neer;
Ook zij bezweek. Ook zij ging henen,
En ik — ik stond de vierde keer
Op \'t kerkhof, bij het open graf.
En daar — ontzonk mijn hand de staf.
De staf des levens, die bij \'t lijden,
Den stervling voor bezwijken hoedt,
De hoop. — De hoop op beter tijden,
Die God in \'t hart ons gloren doet;
Ze ontviel me en keerde nimmer weer
Er is voor mij geen toekomst meer.
-ocr page 118-
118                            ALLEEX IN DE WERELD.
Ik bleef gezond; maar wat is \'t leven
Voor mij meer dan een aaklig graf?
Daar \'k alles, alles prijs moest geven,
Wat aan mijn leven waarde gaf\'.
Mijn hart, mijn edelst ingewand ,
Is als een sintel uitgebrand.
Ik haat de wereld en het leven;
Ik heb geen doel voor \'t werken meer.
De dood alleen kan rust mij geven,
En. daaglijks val ik jamrend neer
Op \'t graf, dat al mijn hoop bevat,
En \'k ween den kouden grafsteen nat.
Ik zoek den dood, maar zonder vinden;
Ik bid: „neem mijne ziel, o Heer!
Laat hier nu ook mijn stof ontbinden;
Hereen mij met mijn dierbren weer!"
Maar \'t is vergeefs. Op dit gebed
Wordt evenmin door God gelet.
Soms varen mij vlagen van wanhoop door \'t hart;
Dan ken ik geen God meer enkel van liefde,
Maar wel nog een God, die verschrikkelijk mij griefde;
Die \'t hart van zijn kindren verbittert door smart;
Die zwijgt op het kermend gebed van den brave,
Om leven, behoudnis voor vrouw en voor kroost;
Die dikwijls de slechtsten verblijdt met zijn gaven,
En schepselen spaart, waar de wereld om bloost.
-ocr page 119-
ALLEEN IN DE WERELD.                                 1 1\'.I
Dan rigt ik de handen ten hemel: o God!
Zijt gij voor uw schepslen in waarheid een vader,
Die liefhebt en weldoet aan allen te gader,
En nooit met de smart uwer kinderen spot \'t
Waarom dan mijn innigst gebed niet te hoorenV
En \'t jeugdige leven, vol liefde, verwoest.
Dat onder uw opzigt, o God, werd geboren,
En onder uw oog zich ontwikkelen moest ?
Of, waarom dan niet naar mijnsmeekstem gehoord,
En mij ook verlost van de kluisters der aardeV
Waarom mij het hart dan zoo pijnlijk doorboord.
En \'t leven gelaten, voor niemand van waarde?
Alleen in de wereld, en zonder geloof!
O God! wat is \'t leven V Waarom zijt Gij doof?
Maar dan is \'tof, van boven,
Een lieve schim mij wenkt:
Kom! kom! Help hier God loven
\'t Is goed wat Hij gehengt.
En \'k luister. En \'kluister,
Naar \'t hemelsch gefluister;
En \'k sla dan mijne oogen,
Berouwvol omlaag,
En dan weer naar boven;
Ik wilde \'t zoo graag.
-ocr page 120-
DE DOOD.
(een visioen.)
Ik zat in huis, in \'t schemerdonker;
Daar buiten was het koud en guur;
Ik zag geen maan of stargeflonker,
Maar aan den haard daar brandde een vuur.
Gelijk aan \'t zwerk de wolken vlogen,
De golven bruisten op het meer,
Zoo speelde \'t haardvuur voor mijne oogen,
Fantastisch flikkrend op en neer.
Ik hield weldra een hand voor de oogen,
En \'t was me of ging ik domlend mee,
Het hoofd voor over, zacht gebogen ,
Terwijl mijn geest een zwerftogt deê.
Waarheen? Naar uitgestrekte velden,
Waar, als de halmen , zwaar van graan,
Op d\'akker zich in rijen stelden,
Geheele legerdrommen staan.
Ik zag een zwarten reus aan \'t maaijen,
Geweldig met zijn zeis aan *t slaan.
Geheele rijen zag ik zwaaijen
En vallen als het tarwegraan.
-ocr page 121-
DE DOOD.                                      121
Maar dra stak hij /.ijii vrees lijk wapen
Omhoog en zei: voor thans genoeg,
Zij kunnen \'t zoo wel af: \'k ga slapen,
Zij vallen anders nog te vroeg.
En langzaam week hij at\' ter zijden,
Met zweet en stof en bloed bedekt.
Liet toen zijn sikkel nederglijden :
Tot straks! Als \'k weder word gewekt.
Daar stond de reus, vlak voor mijn oogen;
Ik zag hein met ontzetting aan.
(leen vleesch noch bloed. In \'t hoofd geen oogen.
Slechts zwarte knoken zag ik staan.
In \'t holle hoofd twee vuurge kolen,
Die vlammen schoten om zich heen.
En, waar "k die flikkring heen zag dolen ,
Daar kromp hot volk van angst in een.
Het was de dood, de menschenmoorder,
Die in persoon mij daar verscheen.
Ik schrok. Was ik zijn rustverstoorder V
Wee mij! Waar moest, waar kon ik heen \'t
Doch dra, al waar \'t een hemelsch wonder,
Verdween mijn angst geheel en al.
Hij zag mij aan en zoo bijzonder,
Dat ik het nooit vergeten zal.
Hij wenkte mij en zonder schromen
Kwam ik hem groetend naderbij.
-ocr page 122-
122
DE DOOD.
"k Beu dichter lieer in \'t land der droomen ,
Mag ik u vragen, rond en vrij ?
Wie zijt irij , groote sikkelzwaaijer !
Gij. harde en ruwe knokkelman!
(«ij, nooit vermoeide levenmaaijer.
Wien nooit één garve ontglippen kan ?
Wie zijt gij? Wil toch eenmaal spreken
En zeg: vanwaar gij herwaarts kwaamt,
En wat gij wilt? Wien gij wilt wreken.
Of\' waarom gij den sikkel naamt ?
Komt gij als beul van \'t rijk der hellen ?
Een spook der eeuwge duisternis V
Geroosterd bij uw vuurge wellen,
En zwartgeblakerd in uw nis?
Zijt ge uit uw kerker losgebroken,
Met nog een deel van \'t zwarte heir ?
En drijft gij nu, met al uw spoken,
Op aarde uw gruwzaam handwerk weer ?
Zijn niet door u die sombre heiren
Van ziekte en kwalen aangebragt,
Die dag aan dag den rouw vermeeren,
Bij Adams sterflijk nageslacht?
Bragt gij ze niet, die dissonnanten,
De zwarte pest, de cholora,
En wie er meer van uw trawanten
Op doemen kwamen, voor en na?
-ocr page 123-
DE DOOD.                                           123
Gaaft gij niet heerschzucht \'t zwaard in handen,
En bliest den feilen tweedragt aan ?
Deedt gij nief \'t oorlogsvuur ontbranden,
Om nog wat meer ter neer te slaan?
Is \'t wellust soms , het menschenslagten ?
Drijft bloeddorst u tot moorden aan?
En voelt gij mets bij al die klagten,
Die dag aan dag ten hemel gaan?
Of zijt gij door den pligt gebonden,
Op \'s hemels eigen strengen last?
De wreker van der menschen zonden ?
Het loon, dat bij hun werken past?
De sprake gaat hier bij de menschen,
Dat gij des hemels wraakzwaard zijt,
Want eeuwig leefden alle menschen,
Was niet hun hart door \'t kwaad ontwijd.
Is \'t daarom dus, dat gij, met de uwen,
Ons arme zondaars hebt bezocht?
En sleurt gij daarom ons, met ruwen
En schrikbren toorn , mee naar uw krocht ?
Ach! hoopt gij daar om zoo veel plagen
En zooveel lijden op ons hoofd,
Te krank haast om \'t met moed te dragen;
In luttel dagen afgesloofd.
Ga heen dan heer! en wees rechtvaardig
En tref de slechten \'t allereerst!
-ocr page 124-
IU
DE DOOD.
Verstoor dan \'t leven niet wreedaardig,
Waar jeugd en liefde in eenvoud heerscht.
Waar \'t kroost zich vastklemt aan de moeder,
De vrouw haar steun zoekt bij den man,
Als haar beschermer en behoeder,
En waar m\'elkaar niet missen kan.
(ia daar voorbij, tot tijd en wijle,
Als d\' ouderdom van zelf u wenkt.
Maar kloot\' den dwingland, met uw bijle,
Den monsterkop, die \'t kwaad bedenkt.
Maar sla den trotschuard, met uw sikkel,
In \'t stof der aarde haastig neer.
Wie ooit zijn naaste in lijden wikkel,
Of rooven mogt zijn goed of eer,
Hem treffe uw wraak, als wraak des hemels ;
Dat zou regtvaardig, eerlijk zijn.
Maar nu, o dood! bij de eer des hemels!
Gij brengt onzinnig leed en pijn.
Hoor menschenkind! zoo sprak geduldig
De vaak zoo wreede dood tot mij :
Uw woorden zijn wel menigvuldig,
Maar denken doet ge er weinig bij.
Ik ben geen beul, der hel onttogen,
En ook geen straf, of vloek voor \'t kwaad.
-ocr page 125-
DK DOOI).                                            125
Geen bloeddorst heb ik ingezogen,
Die onbedacht mij handlen laat.
\'k Ben bode Gods en vaste wetten
Zijn mij gesteld. Ik ga geen iuu-
Te vroeg of laat mijn post bezetten ,
En \'k eer de wetten der natuur.
Mijn last is streng en onverbidlijk.
Geen sterveling ontgaat mijn schicht.
Als de ure slaat kom ik onmidlijk,
En vraag naar niets, dan naar mijn pligt.
Geen goed of kwaad bepaalt mijn handlen.
Ik vraag naar deugd noch naar geweld,
\'k Laat oud en jongen vrijlijk wandlen,
Tot dat hun naam mij wordt gespeld.
Ik luister naar gekerm noch beden;
Ik heb noch hart noch zenuw meer;
Ik weet van vreugd noch ijslijkheden,
En zonder omzien vel ik neer.
Gij gruwtV Laat mij u iets verhalen;
Gij moogt uw voordeel daar mee doen.
Gij zoudt als ik uw hart verstalen,
Moest ge eeuwen lang mijn werk eens doen.
Hier zweeg de dood een korte wijle,
Maar ging toen weder ernstig voort.
Zijn taal was scherp, gelijk een vijle,
Die krassend door het ijzer spoort.
-ocr page 126-
1 M                                           1)E DOOD.
(Jij noemt mij wreed. Ik hen niets minder,
Ik deel geen ziekte of kwalen uit.
Ik deed geen sterveling ooit hinder.
*k Hing\' nimmer den verwoester uit.
Om mij duurt ieder menschenleven,
Tot aan den hoogsten ouderdom.
Ik dood geen mensen, die nog kan leven,
Maar dien, wiens levensvuur verglom.
Dat doet gij dwaze menschen zei ven.
(iij spilt uw beste levenskracht
En gaat u zelv\' een grafkuil delven,
Voor nog uw dagtaak is volbragt.
Daar leegren zich de digte drommen,
Van \'t scherpgewapend oorlogsheir;
Straks, bij \'t geroffel van de trommen,
Dan dondren de musketten weer.
Dan klettren weer de scherpe klingen;
Dan stroomt het bloed uit wond bij wond
En hoort ge een aaklig graflied zingen,
Dat klinkt wel uren ver in \'t rond.
Dan is \'t mijn tijd, dan moet ik maaijen.
\'k Zit hier en wacht dat teeken af.
Straks moet ik weer mijn sikkel zwaaijen ,
En brengen jeugdig vleesch naar \'t graf.
Aan wie de schuld, als \'tjonge leven
Aldus moet worden weggerukt?
-ocr page 127-
DE DOOD.                                           I 27
Doe ik geen weldaad, hun die sneven,
Als mijne hand ze de oogen drukt?
Aan wie de schuld, als de oorlogsheiren
Voor pestilentie en hongersnood
Den toegang banen, \'t tal vermeeren
Der onrijpe offers aan den dood?
Aan wie de schuld, als woeste togten
De tweespalt bragten in het land ?
Als roof en plundring heerschen niogten
En elk om \'t zeerste moordt en brandt V
Als elk zich wreekt, en. bij het strijden,
De zwakke \'t steeds ontgelden moet?
Ontbeering angst en schrik moet lijden
En ziektestof zich zet in \'t bloed?
Kent gij de kracht der ijdle weelde,
Gekweekt bij voor en nageslacht,
Als rijkdom , wat de zinnen streelde.
In overvloed had aangebragt V
Ze ontzenuwt hoofd en hart en handen;
Belet den arbeid; dooft den moed;
Verslapt en maag en ingewanden; .
Mengt kwade sappen in het bloed.
Wat komt er van, als alle standen
Verslaafd zijn aan het zingenot ?
Als wilde togten vaak ontbranden,
En ijdelheid met d\'arbeid spot ?
-ocr page 128-
128
DE UOO!>.
Als slechte kost en heete dranken
\'t Ontzenuwd volk nog meer bederft ,
En \'t modekleed, aan trots te danken,
De schoonste leest, verwringt, verderftV
Als rondom trotsche nachtpaleizen,
Voor ontucht, spel en dronkenschap,
Gedurig zwaarder offers eisenen,
Der nog onrijpe jongelingschap?
Als overal, te stad en lande,
In overdaad men zwelgt en brast?
Wat wonder dan, als ziekte en schande
Het einde kroont met dubblen last?
Aan wie de schuld, als menig wezen
Reeds voor den tijd is uitgeput,
En naar den grafkuil wordt verwezen;
Voor heel de wereld niets meer nut?
Aan wie de schuld, als ziekte en kwalen
Ontspruiten, uit den vuilen smet
Der ondeugd en dan ommedwalen
Door stad en land? Wie die \'t belet?
Aan wie de schuld als, vol besmetting,
Het kwaad zich meedeelt aan het kroost?
En moeder daarna, vol ontzettting,
Een aanstaand lijk weemoedig koost ?
Ga heen en zeg aan alle menschen:
Dat niet de dood hun ziekte brengt;
-ocr page 129-
DE DOOI).                                                lÜ\'.t
Dat hij hun einde niet zal wenschen,
En hij geen haar op \'t hoofd hun krenkt.
Dat hij gedwongen en steeds noode
Den levensdraad der menschen snijdt,
Als de ouderdom hem roept als bode:
Of als m\'onduldbre krankheid lijdt.
Ga heen en zeg hun dat wel de oude
Zijn vriendenraad ten beste geeft:
Dat niemand ooit hem roepen zoude,
Voor de ouderdom zijn regten heeft.
Maar zie! daar ginds ontbrandt de strijd weer;
De legers vallen woedend aan;
Ik heb tot praten thans geen tijd meer;
Ik moet weer met mijn zeis aan \'t slaan.
Met een verdween hij in de drommen
En sloeg er dapper heen en weer.
Maar, bij de pulverdamp-kolommen.
Zag ik van \'t schouwspel dra niets meer.
\'.i
-ocr page 130-
EENE LIJKSTAATSIE.
I. GEHUURD OM GELD.
Terwijl ik eens in stilte liep te ïnijmrcn,
Kwam daar een groote lijkstoet aangevaren,
Het lijkpad at\'.
Eerbiedig week ik uit don weg ter zijde ;
Ontblootte \'t hoofd en liet den stoet voorbijga in .
Naar :t open graf.
In alle stilte viel mijn vorschend oog toen
Op \'t aantal zwartgekleede 1 ijkendragers ,
Gehuurd om geld;
Om \'t stof van een geliefden man en vader ,
Zoo plechtig moogljjk, naar het graf te dragen.
Daar reeds besteld.
Zij togen langzaam, statig, met de bare,
l)<Mi officieelen weg langs, steeds gebruiklyk .
Mij zulk een togt.
-ocr page 131-
131
EENE LUKSTAATSIE.
Men droeg don armen doocle rond het kerkhof,
En, met de zon omgaande, naar de groeve,
Zoo stipt men \'t mogt.
Men ging, bij beurten dragend, \'t hoofd gebogen.
Ter aarde nijgend, zwijgend, indrukwekkend,
Met veel vertoon.
Toch zag ik, naar \'t mij voorkwam, al te duidlijk.
Hoe weinig diep deze ernst hier woonde in\'t harte:
\'t Was werk om loon.
Ik zag er zelfs een glimlach op de lippen .
Bezwaarlijk te onderdrukken , als toevallig
En onder \'t gaan ,
Me elkaar eens keek in de oogen. En wat wonder.
Zij droegen slechts om \'t lieve geld den doode,
\'t Ging hun niet aan!
\'k Wend mij af, o zwarte schare!
Gansch in rouwgewaad gehuld.
Ga, met neergebogen hoofde,
Met afgemeten schreen!
Draag de zware, zwarte bare,
Met den opgelegd en last,
Langs den voorgeschreven omweg.
Naar de open groeve heen!
rt*ien maak den marsch der dooden,
Op delnaat van \'tklokgebrom.
Dat steeds uTt^den kerketoren
U \'t heilig teekengaf.
-ocr page 132-
\\A±
EENE LIJKSTAATSIE.
Doe uw pligt, als bray^-dfagers;
Vraag niet waJ^dieKist bevat,
Man of vpwuw, of kind, of grijsaard;
Eew\'njk moet toeli naar \'t graf.
Vraag niet of een droeve weduw ,
Met haar kindren, bitter schreit?
Of men wel den man en vader
Voor altijd missen kan ?
Of misschien een trouwe moeder
Van haar kroost werd weggerukt?
Luister niet naar \'t angstig gillen:
Gevoel ontsiert een man!
Vraag niet aan wat soort van ziekte
De arme^ijder hier bezweek?
Of voor u bok de eigen smetstof
Een doodsgevaar kan zijn?
Of men straks? ookNrwen stof klomp,
Naar de groeve torschen zal?
Neen gij denkt niet aan diCKdingen;
«Het denken doet slechts pijb^!
Vraag niet naar den overleedne,
Of hij was een deugdzaam mensen,
Die in vol vertrouwen heenging,
Naar \'t groote Vaderhuis ?
Of een slechterd, die verwaten,
\'t Kostbaar leven heeft verwoest,
En die einlijk is bezweken
Aan \'tzelfgewrochte kruis?
-ocr page 133-
EE\\E LUKSTAATSIE.                              133
\'t Raakt u niet. O neen, gij draagt slechts
\'t Zielloos lijk ter rustplaats heen.
Daaraan moog de priester denken.
Die ook den trein verzelt.
Of een ander, wien liet aangaat.
Gij zijt dragers en niets meer.
Welnu, draagt slechts, deftig, waardig.
(Jij krijgt zoo straks uw geld.
II. IN DIEPEN\' ROUW.
Daar achter \'t lijk daar strompelt,
Meer nog dan zij gaat,
De diepbedroefde weduw,
Gansch ten einde raad.
En al haar kindren weenen:
„Ach, mijn vader! Dood!"
Nog zonder regt besef\' van
Moeders angst en nood.
Nog enkle trouwe vrinden,
Volgen meê den stoet;
Om den beminden vriend nog,
Met een vol gemoed,
Te brengen naar zijn laatste
Rustplaats in het stof,
En om een traan te plengen
In den doodenhof.
-ocr page 134-
134                                BENE LUKSTAATSIE.
Zij zwijgen, maar herinren
Zich de dagen weer,
Van trouwe liefde en vriendschap,
Nu heelaas weleer!
Zie, zoo\'n gezigt dat treft me
Diep in mijn gemoed.
De traan, die hier mag vloeijen,
Midden in den stoet.
Of die er neer mag drupplen,
Zelfs in \'t open graf,
Hij spreekt van smartgevoelen!
Hein als God het gaf.
Hij is niet slechts de zuivre
Tolk der menschlijkheid,
Uit zwakheid, uit hedroeving,
Onder \'t leed geschreid ;
Veeleer is hij de reine
Spiegel van het hart,
Dat, vol van heiige liefde.
\'t Eigen lijden tart.
Dat, met zijn dierbre vrinden ,
Meê gevoelt en lijdt,
En zich, hij onheilsvlagen,
Hun ten dienste wijdt.
-ocr page 135-
EEXK MJKSTAATSIK.
Hoe zwaar dan ook de gruwbre
Doodstrijd wezen mogt,
Er viel, als dauw des hemels,
Minnende ademtogl.
Op \'t hootd des lijders neder.
\'t Heeft zijn smart verligt.
Hij stierf, maar toch zijne oogen
Loken vriendlijk digt.
Omdat een zachte hand ze
Minzaam streelend sloot:
Omdat er banden waren,
Sterker dan de dood.
Hoe zwaar dan ook de gang zij ,
Naar het gapend graf,
Om daar het beste te offren,
Wat God eenmaal gaf;
Hoe somber ook het lot zij,
Dat der weduw wacht,
Zij heeft tot wal zij dulden ,
Dragen moet de kracht.
De liefde, zij vergeet toch
Nimmer, ïihtïmermeer;
Zij blijfjt<en blijft ook troosten,
Jtfujd, altijd weer.
-ocr page 136-
136                                 EENE LIJKSTAATSIÉ.
Haar tranen zijnde spiegels,
Helder aJjMtristal,
Waarin^de hope glinstert,
Bp<ven \'t ongeval.
En, bij de zwaarste rouwe
Druppelt balsem neer.
En, zelfs de diepste wonden
Heelen zachtjens weer.
Gedachten, zacht en teen,er
Mengen zich bij *t \\ovA :
De lof des overlcedifcn,
\'t Goede dat hif deed,
Bereikt zijn hoogste toppunt;
Liefde prijst zoo graag.
De feilen/zijn begraven;
*t Go/HÏe blijft gestaag.
Het zweeft, als rein en god^ijk,
Boven \'taardsche stof.
En boven lucht en woMcen,
Naar den hemel h/
Het wenkt, eii/trekt naar boven ,
\'t Hart waiff liefde in woont:
Kom herw«uirts, waar de hemel
\'s Me/fschen liefde kroont.
Zie daar een^iiemelgave,
Voojxfw droef gemoed,
-ocr page 137-
137
E£XE I.IJKSTAATSIE.
Die u den vogl_JW>or wankTen,
t/Hïtflvoor wanhoop hoedt.
Ga voort en volg de 1 ijkkoet s,
Diepgeschokte vrouw!
(Jij hebt de troostbron in u,
De eigen liefde en trouw.
t Geloof dat u voor wankien
Hoedt bij felle smart,
Aan u mijn groet, mijn hulde.
Diepgevoeld aan \'t hart.
Ik eer in u iets godJijKs,
Meer dan helslot\' der aard ;
Iets onvepgtmklijks , henielseh,
\\>ör geen dood vervaard.
111. WAAROM HIER?
Naast vrouw en kroost, naast bloedverwant
En dierste vrienden, dwaalt er nog
Een lange zwarte menschenstoet,
Als volgtrein achter *t lijk.
Meest vreemden, die geen hart vol rouw,
Geen traan, geen enkel hartlijk woord,
Ten offer brengen aan den vrind,
Als laatste huldeblijk.
-ocr page 138-
CiS                                 F.K.NE LIJKSTAATSIÉ.
Ik zie het aan \'t beweeglijk oog,
Dat dwalend her en derwaarts tuurt,
En alles opneemt bij den weg,
Wat slechts het oog er vindt,
tk luister \'taf, van \'t stil gesprek,
Dat hier en daar zoo wordt gevoerd
En over \'t nieuws loopt van den dag;
Of over weer en wind.
Ik zie die inenschen,
In \'t somber klaaghuis,
Den ernst vergeten ;
Gesprekken voeren;
Geweldig rooken
En drinken , eten ,
Als of men elders zamen kwam,
Genood in \'t gastvrij vriendenhuis,
Of in des waardshuis, voor zijn geld,
Aan de open tafel zat.
Waartoe ? Waartoe die breede schaar,
Van vreemde inenschen, hier genood,
Waar men, in \'t stil en plegtig uur,
Zoo veel te denken had ?
Zij die gewoonlijk huis en erf
Niet nadren, dan uit eigenbaat;
Die minstens, bij een huislijk feest,
Als vriend niet zijn genood,
En die, in blijdschap of bij smart,
Niet deelden in het lief en leed,
-ocr page 139-
EENE LIJKSTAATSIE.                                      13W
Men vrage ze ook op \'t lijkfeest niet ,
Bij \'toffren aan den dood.
\'t Ontheiligt,
In mijn oog,
Den feestdag
Te zeer;
Zoo ernstig,
Zoo plechtig.
Zoo vreeslijk.
Zoo teer.
Wie \'t aangaat
Is moeilijk ,
Is droevig,
Vol smart.
Haar breekt bij
Die drukte,
Zoo pijnlijk,
Het hart.
De droeve verstaat geen
Gewone gesprekken.
Is doof voor \'t geprevel
Om haar heen.
De droeve moet zwijgen,
Moet mijmren , moet zuchten,
Moet weenen, moet bidden,
Liefst alleen.
En de angskreet der smarte,
Het wringen der handen,
-ocr page 140-
140                                 BENE I.1JKSTAATS1E.
Het worstlen der ziele,
Voorwaar!
Dat kunnen , dat mogen
Slechts vrienden aanschouwen.
Wier harten gevoelen
Met haar.
Ken blik, die meewarig
En zielvol kan spreken,
Die toont dat het hart ons
Ook bloedt ;
Een woord van vertroosting
Een handdruk der liefde:
Een pligtig stilzwijgen
Doet goed.
\'t Zijn kostlijke gaven.
Maar waarlijk men vindt ze
Zeer zelden bij vreemden;
Ach neen!
Eerbiedige stilte,
Deelnemende liefde,
Men vindt ze bij vrienden
Alleen.
Waartoe toch , waarom toch,
Dien omhaal van vreemden in huis \'i
Dit hoort zoo, dus zegt men;
          »
Maar ;t is voor wie \'t aangaat een kruis.
-ocr page 141-
141
EEXK UJKSTAATSIE.
\'t Is eervol, dus zegt men;
\'t Vereert nog de dooden in \'t graf,
Wanneer men , uit eerbeid .
Een groot e begraafnis hun gaf.
Wat mode! Wat eere !
God weet het. \'t is staatsie! Niets meer!
\'t Is pronken , \'t is schittren.
Den stand en den rijkdom geldt de eer.
En dat op den doodsweg
En achter de bare? Helaas!
0 wereld ! O mensehen!
Wat doet gij. wat zijt gij toch dwaas!
-ocr page 142-
OOK NOG KLASSEN?
I. DE SPOORKLOK LUIDT MET DOFFE STEM.
De spoorklok luidt met doffe stem,
En haar geluid doortrilt met klem
Het gansene rijk der dooden.
Maakt plaats! Bereidt een aarden kluis!
Een stervling y.oekt zijn laatste huis,
Een kluis van groene zoden.
De spoortrein vaart, op \'tmagtig sein,
Plegtstatig af. De zwarte trein
Naar \'t donker doodsdal henen.
Daar groef\' de graver reeds een graf:
Daar zet de trein zijn vrachten af,
En vaart weer statig henen.
Sints Adams tijd, alle eeuwen door,
Voer steeds die zelfde zwarte spoor
En bragt er zijne vrachten,
Naar \'t somber rijk der dooden heem.
De teelt, vergeten werd er geen,
Van duizende geslachten.
-ocr page 143-
GOK NOG KLASSEN\' \'i                                  I \\\'\\
Wat magtig vorst zijn hecrhjkheid.
Op aarden ooit, vol majesteit,
In \'t stervüjk oog deed stralen,
Ter vaster ure klonk het sein
En kwam de zwarte doodentrein.
Ook den monarch wel halen.
De rijkaard en de bedelaar,
Zij daalden zaan), als broederpaar,
Naar \'t schimmenrijk beneden.
Wat ongetemde reuzenkraeht,
Soms door natuur werd voortgebragt,
In Simsons forsche leden:
Wat wijsheid in des nienschcn brein
Ontkiemde; slecht of engelrein,
Als hemelgloed mogt schittren,
Wat schoonheid oogverblindend blonk;
Wat deugd er waarde aan \'t leven schonk;
Wat woestheid \'t mogt verbittren;
De spoorklok luidde en hare stem;
Doortrilde de aard met kracht en klem,
Tot zelfs in \'t rijk der dooden.
De spoortrein voer plegtstatig af,
En bragt ze heen naar \'t stille graf,
Gedekt met groene zoden.
En daar werd alles dra gelijk;
\'t Gekroonde hoofd lag neer in \'t slijk.
En rijkdom, wijsheid, forsche kracht,
-ocr page 144-
U4
OOK NOG KLASSEN ?
Eit schoonheid word er niet geucht.
Hoe trt\'flijk zij zich waanden.
II.
ZOO WERD ONS STEEDS ALS WAAR GELEEKD.
Zóó werd ons steeds als waar geleerd:
De dood heeft nooit een mensch vereerd.
Met eenige onderscheidiRg.
Dus sprak der wijsheid trouwe mond,
En toch is "t geen zij hier verkondt,
Een droeve zelfmisleiding.
Een arm mensch stierf in zijne stulp;
De doodentrein verleende hulp
En voerde "t lijk ten grave.
\'t Is waar, maar vraag niet welk een trein V
\'t Was derde klasse en sober, klein,
Gemerkt als armengave.
Het lijkkleod oud, verschoten , grauw;
Het houten huisken slecht en nauw;
Gemaakt van vuren schalen.
En \'t graf op \'t kerkhof? Och, het was
Slechts in een hoek; ook derde klas;
De man kon niet betalen.
Toen stierf een rijkaard, hoog van stand;
De maar weerklonk door \'t gansche land ,
Verspreid door alle bladen,
-ocr page 145-
OOK NOG KLASSEN?                              140
En megedeeld van mond tot mond,
En daarbij ging do lofspraak rond,
Van al zijn groote daden.
En weldra stond, voor \'t rijk paleis,
De zwarte trein; naar rang en eisch,
Des dooden, eerste klasse.
Hoe rijk! Hoe prachtig! Welk een stoel,
Die \'t lijk naar \'t kerkhof brengen moet;
Zoo als \'t zijn stand zal passen!
De spoorklok luidt met dofte stem,
En haar geluid doortrilt met klem,
Het gansche rijk der dooden:
Maakt plaats! Bereidt het laatste huis
Eens stervlings, maar geen aarden kluis;
Gedekt met groene zoden.
Een eerste klasse, een praalgraf zij \'t,
Waarin de magtige zich vlijt,
Die thans zal nederdalen.
En op dit praalgraf zij een steen,
Waarvan het opschrift iedereen
Zijn glorie kan verhalen.
En ziet, zoo was \'t. In \'t doodenrijk,
Zijn lang niet allen nog gelijk;
Daar heersenen nog die klassen,
Waardoor men zooveel onheil sticht.
Een knecht, die naast zijn meester ligt,
Zou zelfs ook daar niet passen. •
10
»
-ocr page 146-
J i-G
(JOK Xüfi KLASSEN V
Een Lazarus blijft arm, veracht,
En, is hij eens naar\'t graf gebragt,
Wie zal aan hem nog denken ?
Men kent zijn rustplaats straks niet meer.
De rijkaard schittert als weleer;
Hem blijft men aandacht schenken.
Ach neen! Zelfs in het doodenrijk
Heeft de arme nog geen plaats, gelijk
Den rijkaard is bescheiden.
Zou \'t in den hemel ook zoo zijn ?
En komt ook bij der hellenpijn,
Het geld soms lusschenbeiden \'i
III. EER SLUIPT NOG EEN KEMEL.
Eer sluipt nog een kemel
Door \'t oog eener naald ,
(Jij, Heer in den Hemel!
Gij hebt hel bepaald,
Eer soms nog een rijke
Zich \'t hemelrijk koopt,
En daar zijns gelijke
Ten mindere doopt.
Daar kent men geen ras meer,
Van dienaar of heer.
Daar duit men geen klas weer,
Van minder of meer.
Geen rang of vermogen,
-ocr page 147-
OOK XO(i KLASSEN V
147
Verworven op de aard ,
Is , Heer ! in uwe oogen .
Het noemen daar waard.
Bij u wordt de deugd slechts
Met eere gekroond.
En hij geniet vreugd slechts .
Die liefde betoont.
De slechte staat achter:
De trotsche lijdt smart:
De leugenbetrachter,
Verwildert van hart.
De dood maakt wel allen
Gelijk in het graf.
De grootheden vallen
Als bladeren af.
En herfswinden jagen
Ze dwarlend door een.
Ze vallen bij lagen
En rotten met een.
Weg pralend gesteente!
Weg eerste klas graf!
Voor \'t rottend gebeente
Geen klassen in \'t graf!
Ontbindende gassen
Vervliegen met een;
Zij spotten met klassen
En vloeijen in één.
-ocr page 148-
/
14S                                OOK NOG KLASSEN?
O Heer in den hemel!
Regtvaardige God!
Die "t ijdel gefemel
Der menschen bespot,
Leer Gij aan Uw kindren
Die trotschheid toch af,
Die meerdren en mindren
Xog scheidt in het graf.
-ocr page 149-
VAN GINDSCIIK ZLJDE.
I. UES PEEGIUMS KLAGT.
Een pelgrim zat neder en peinsde:
De raadslen des levens vervulden
Met weemoed zijn zoekende ziel.
Hij had er zooveel van het lijden
Der menschen gezien en meer nog
Gevoeld dat hem zei ven geviel.
Hij ergerde zich aan de smarten
Der braven, den voorspoed der dwazen
En \'t dikwijls herhaalde gebed,
Als menschen hun nooden God klaagden .
Hun Schepper, Bestuurder en Vader.
Doch zonder te worden gered.
Als \'t liefdevol streven en de eerzucht,
Geschapen in \'t hart van den stervling,
Op eens werd gestuit door den dood;
-ocr page 150-
O                                    VAN GINDSCHE ZIJDE.
Als kranken, rampzalige lijders
En ouden van dagen, tot uitkomst.
Vergeefs om hem riepen in nood.
Dan gaf hij zich over aan droefheid;
Zag op naar den donkeren hemel:
Woont Gij wel daarboven, o God?
En zijt gij in waarheid regtvaardig,
En regelt Gij altijd, met wijsheid
En liefde, des stervelings lot?
Ik zorht ze vergeefs in het leven,
Die wijsheid en liefde in \'t besturen.
Mij duizelt een noodlot door \'t hoofd:
Een blinde natuurkracht, zoo hard als
Noodwendig, die, zonder bedoeling.
Het leven verwekt en verdooft.
Hij klaagde dan somber te moede:
Wat is toch het leven der menschen?
Een gang naar het graf en niets meer.
En wat is in waarheid de wereld?
Begraafplaats v;*i \'t eeuwig verleden.
Een golfslag: rijs op en daal neer!
Dan zwierf hij wel rond op de graven,
En zocht bij de droefheid vertroosting,
En zocht bij de duisternis licht.
Dan viel hij, vermoeid van het peinzen,
In slaap, en droomde soms aaklig
En zag hij er menig gezigt.
-ocr page 151-
153
VAN GINDSCHE ZIJDE.
Daar glanst uit de verte het lieflijk gelaat
Der zonne weer vroolijk en stralend hem tegen;
Hij ziet in die stralen gedaanten bewegen ,
Als schimmen, gehuld in een luchtig gewaad.
Hij hoort er gezangen. zoo lieflijk, op maat,
Als nimmer op aarde zijn oor had vernomen,
En heel de verschijning schijnt nader te komen .
Een lofzang te zingen. bij beurten , voor Hem.
Die eeuwig regeert. Hoort! Daar ruischt weer die stem,
Zoo lieflijk, zoo plegtig; vol hemelsche akkoorden.
En toch nog zoo menschlijk, iu toonen en woorden :
Zacht ruischend als de adem der lente door \'t looi\'.
Aanbidding, belijdnis van liefde en geloof.
Het heerlijkst en \'t zaligst, wat stervelijke menschen
Van God en zijn hemel, hier namaals zich wenschen.
III. EEN LOFZANG DER ÜNSTERVELIJKEN.
Oneindig, eeuwig Opperwezen ,
Die de eeuwen door \'t heelal regeert;
Zelf onafhankelijk. Wees geprezen ,
Door \'t schepsel dat Uw grootheid eert.
Ontvang de hulde, magtig koning ,
Die is en was en blijven zult.
Van ons, Uw dienaars in Uw woning.
Van majesteit omringd, vervuld.
Begin en einde van \'t geschapen ,
Zijt ge aller schepslen levensbron ,
-ocr page 152-
154                               VAN U1NDSGHE ZIJDE.
En alles draagt uw merk, uw wapen,
Sinds (ie eerste scheppingsdag begon.
Eer \'t hemelheir uit stol\' geboren
En aarde en zee geworden was:
Eer nog van aard- of\' hemel-koren .
Een lofzang opgestegen was,
Waart Gij dezelfde en Uw gedachte
Vervulde de eindlooze eeuwigheid.
Wij, kindren, ook van Uw geslachte,
Wij spranken, van Uw heerlijkheid.
Wij duizlen, bij het regt beseffen
Van Uwe glorie, Heere God !
Uw grootheid zien, ons zelf verheffen,
Is één — is \'t zelfde o Heere God!
Wij kindren, stof der wentlende aarde,
Maar geest van Uwen geest, o God!
Wij nadren U, die ons bewaarde.
En danken voor \'t verkregen lot.
Vaak treurden wij, in lager orden,
Om \'t wislen van het goed en kwaad,
Schoon al dat wislen was een worden,
Van lager tot een hooger staat.
Wij weenden smartlijk, bij het sterven,
Als kindren, wen hun speelgoed brak.
En klaagden soms U aan, bij \'t derven,
Van wat ons \'t diepst in \'t harte stak.
-ocr page 153-
VAN\' GINIISCHE ZIJDE.                               1 55
Voorbij is thans het doodsangstlijden:
Onstervlijk zijn wij, zoo al.s Gij.
De jaren duizlen, eeuwen glijden
Ons als een enkle dag voorbij.
Het kleed des stofs is afgelegen;
Ramp en smart zijn heengegaan.
Gij, eeuwig God, gij gaaf\'t dien zegen:
Na bangen strijd, een vast bestaan.
Uw levenskracht, o Hemelheere,
Doorstroomt, verblijdt geheel ons zijn.
Hallelujah, dat \'t al u eere,
Verlost van dood en stervenspijn.
IV. ZONDAARS DANKLIED.
Wij zondaren komen
U prijzen hierboven,
Als kindren der aard.
Met eerbied vol schromen
IJ prijzen . U loven ,
Want gij zijt het waard.
Uw woord wees den weg reeds
Ten eeuwigen leven,
Op aarden ons aan.
En liefdevol hielp steeds,
Bjj \'t moeitevol streven,
Uw hand ons in \'t gaan.
-ocr page 154-
136
VAN GINDSGHE ZIJDE.
O Vader wij faalden
Zoo dikwijls in \'t strijden,
Voor heiligen pligt.
En als we dan dwaalden
En de ondeugd bragt lijden.
Dan klaagden we ligt.
En jammerden schuldig:
Ach , Heer ! welke rampen :
Verdiende ik dien druk V
Doch Gij waart geduldig;
Gij dwongt ons tot kampen
En \'t bragt ons geluk.
Thans zien wij \'t, o beste
Der vadren, volkomen.
Gij maakt ons bekwaam.
Wij hebben, ten lesten ,
Uw liefde vernomen
En prijzen Uw naam.
Uw beeldnis te dragen .
Volmaakte en Algoede!
Is hier onze kracht.
O Heere! wij vragen
Volmaak ons in \'t goede;
Wij zijn Uw geslacht.
-ocr page 155-
VAN GINDSCHE ZIJDE.                                           I .">«.)
Bij *t dankbaar nageslacht;
Zijn voorbeeld wekt tot volgen ;
Dit is en blijft zijn kracht.
Als ooit een vroome lijder
Zich buigt voor uw gezigt
En smeekt om troost, om krachten,
Op \'t zeedlijk doel gerigl.
Dan hoort Gij en dan troost <üj;
Dan steunt en helpt Ge altijd.
En altijd wordt de smeekliiif.\'
Door Uwe gunst verblijd.
En altijd daalt er zegen,
Als kalmte en zielerust,
[n \'t biddend harte neder
En kweekt tot werken lust.
Hier, in den zaalgen hemel:
Hier, bij der liefde bron:
Verlost van alle lijden;
Beschenen door de zon
Der eeuwige genade ;
Hier werpen we ons, o Heer!
Aanbiddend, lovend, dankend,
Voor uwen zetel neer.
Wij vinden zelfs geen woorden ,
Voor \'t magtig dankgevoel.
Neem onze zwakke staamling
Voor lief, bij \'t heilig doel.
-ocr page 156-
160
VAX GINDSCHE ZIJDE.
VI. HET LIED DER TWIJFELAARS.
Het beige U, God alwetend
En magtig Schepper niet.
Dat ook de mensen, de onwijze,
U nadre met zijn lied.
En ook uw wijsheid love,
Op aller schepslen spoor:
Dat ook ons danklied klinke.
Den gansenen hemel dooi-.
0 God, zijt Gij alwetend,
Dan kent Gij (jok ons hart;
Dan weet Gij alles , Heere !
En billijkt Ge onze smart,
Als al ons peinzend zoeken ,
Geen licht ontstak voor \'t oog,
We Uw wijsheid niet begrepen,
Voor ons begrip te hoog.
Als, in de gansene wereld,
Uw vaderlijk bestuur
Een raadsel was voor \'t denken,
Dan peinsden we uur bij uur
En hebben vaak getwijfeld
Aan Uw bestaan, o Heer !
En diepe, diepe smarte,
Sloeg dan den moed ter neer.
-ocr page 157-
II»
VAN 6INDSCHE ZIJDE.
Wij wildon graag golooven,
In al Uw weg en werk,
Maar hoe we ook mogten zoeken,
We vonden weg noch merk.
De wereld bleef\' vol raadslen:
Een doolhof voor \'t verstand.
Bij U alleen wan wijsheid.
De waarheid en "t verstand.
Bij ons bleet\' alles gissen;
Gelijk de kindren doen,
En zelfs het strengste denken ,
Der geesten sterk en koen ,
Drong nimmer door in \'t duister,
Van Uw geheimenis.
Ons hopen en gelooven
Bleef immer ongewis.
Men noemde op aard den twijflaar:
Kind der verdoemenis;
Maar Gij, o God der liefde!
Sehonkt hem vergiffenis,
Wijl hij , bij \'t waarheidzoeken .
De opregtheid had bewaard,
En thans hebt Gij zijn oogen ,
Voor eeuwig opgeklaard.
-ocr page 158-
I K~2                                      VAX GINDSCHE ZIJDE.
Wij zien thans in \'t verleden.
Met meer verhelderd oog.
Van Uw bestuur de wijsheid .
Die nimmer feilde ol\' loog.
Wij mogen in Uw werken,
Zoo maatloos groot en schoon,
De wijsheid zien en eeren,
Die Gij er spreidt ten toon.
Aan U, o God Alwijze!
Zij thans van alles de eer.
Wij huigen voor Uw zetel,
Ons diep aanbiddend neer.
Neem onze hulde o Heere !
Met die van \'t gansch heelal,
Ten dank voor \'t wijs besturen ,
Dat eeuwig blijven zal.
VIL K O O R.
Aan U onze hulde,
O Heilige Vader!
Aan U onzen dank.
Uw liefde vervulde
Uns allen te gader,
Met vroolijk geklank.
O! eeuwig volmaakte!
O! reine van oogen !
-ocr page 159-
I e»:!
VAX (UXDSCIIK ZIJDK.
O! bron van hot licht!
Wie ooit TT genaakIo ,
Hij vond mededoogen,
Een vriendlijk gezigt.
Ontvang Gij de hulde,
Van al Uwe kindren ,
Want Gij zijt het waard.
Wijl Ge alles vervulde),
En nimmer zult mindren:
Ja Gij zijt het waard.
1 -
-ocr page 160-
INHOUD.
Mijmeringen.........    blad/.. 5
Klokketoonen........        , 18
Bene stem uit het graf.....         _ 38
De zelfmoordenaar. (Een visioen) . .         , 51
De dartle jeugd.......         (i-2
De tombe en \'t paaltjen.....         „ 71
Het kind en de dood .....        , 79
De paradijsboom.......        „ 84
Moederliefde.........        „ 88
Moedcrtranen........        „ 9Ü
De grijze vader .......        „ 95
Eerzucht en liefde.......        „ 102
Arbeid en levensgenot.....        „ 10l>
Oud en arm ........        „112
Alleen in de wereld......        „ 11*»
De dood. (Een visioen) .....        ,120
Eene lijkstaatsie.......        ,130
Ook nog klassen?.......        , 142
Van gindsche zijde......        ,14;)