-ocr page 1-
—?w
VERLOREN
NOVELLE
ALFRED TERLAENEN
|
./
LIMOEN
S. C. VAX DOESBURUH
L\'TKKCHT
J. T-. BRIJERS
jfc
-ocr page 2-
^^ lUCfic,
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
VERLOREN,
-ocr page 6-
UEDKLKT UU .1. J. C.ROEN, TE LEIDEN.
A06000003108267B
-ocr page 7-
VERLOREN.
NOVELLE
VAN
ALFRED TERLAENEN.
\'iRUKSUNlVïiRSITEITj
UTRECHT.
L EI D E N ,
S. C. VAN DOESBÜRGH.
U1EECHI,
J. L. BEIJERS.
1871.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Aan
HJALMAK ERIK THOllSFJOlf D,
als herinnering aan de aangename uren die ik, sedert onze kennismaking
in 18GS, met hem en onze trouwe vrienden in den schoot van het door-
luchtige "Guudeamus igitur" heb doorgebracht.
A. M. L. R. van Akken Terlaenkn.
Ge.n-t, Maart 1871.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
INLEIDING.
Adrian von Rositten is een trouwe vriend van mij. Ik ontmoette
hem voor de eerste maal op het strand, te Oostende, waar wij
beiden met andere knapen van onzen leeftijd den morden plachten
door te brengen in het opbouwen van kleine dijken en verschansingen,
die wij later, tot groote schade van onze laarsjes en broeken,
tegen de opkomende zee poogden te verdedigen. Twaalfjarige
kinders hechten zich gauw en gemakkelijk aan clkaèr en ik had
ter nauwernood een uur of twee met Adrian gespeeld of we
zwoeren elkander cene eeuwige vriendschap, eene vriendschap in
leven en in sterven. Zij duurde nagenoeg drie weken. Adrian\'s
ouders verlieten Oostende, zooals de meeste baders gewoonlijk
doen, tegen den 15!lcn September, en keerden naar hun land
terug; zij woonden, naar ik van mijn\' vriend had gehoord, op
het Huis te Schneppenhagen, bij Kóstemitz in Pommeren.
Wij scheidden dus onder eene wedcrzijdsche belofte van te
zullen schrijven, doch die, zooals het met knapen van onze jaren
doorgaans het geval is, in het geheel niet werd gehouden, zoodat
-ocr page 12-
— 8 —
ik gedurende verscheidene jaren van mijn\' vriend niets vernam
en — ik moet het tot mijne schande bekennen — allengskens
onze vriendschap vergat, om mij met mijne natuurlijke onstui-
migheid aan nieuwe betrekkingen geheel te wijden.
Vóór eenige maanden kwam ik uit het kabinet van den Rector
der Gentsche Hoogeschool, bij wien ik mij voor de derde maal
als student had laten inschrijven, toen ik aan de deur een\'grooten
bruinen jongeling ontmoette, wiens gelaatstrekken mij niet geheel
en al onbekend voorkwamen, doch welken ik mij niet kon her-
inneren ergens gezien te hebben. Hij ook scheen mij met aandacht
te bekijken en op eens naderde hij mij, lichtte eventjes zijn\'
hoed op en vroeg mij zeer beleefd in het Fransch:
—  «Vergeef mij, Mijnheer, maar zij t ge niet de heer Alfred Ter-
laenen?"
—  «Gewis,\'\' antwoordde ik eenigszins verwonderd, «zóó is mijn
naam."
De onbekende greep mij driftig bij de hand.
—  «Zoo heb ik u eindelijk weergevonden, mijn waarde!\'\' «riep
hij met vreugde: «hoc dikwijls heb ik aan u gedacht!... en gij
ook, ge hebt mij niet vergeten, niet waar, lieve vriend?"
—   «Zeker niet, mijn beste!... maar met wien heb ik eigenlijk
het genoegen te spreken?"
Op die zondcrbare vraag keken wij elkander met verwondering aan,
en ik moet veronderstellen dat wij tevens een gek gezicht trokken,
want we konden ons niet weerhouden beiden in een\' hartelijken
lach te schieten. De vreemde student bracht echter spoedig een
einde aan die vlaag van ongegronde vroolijkheid.
-ocr page 13-
— 9 —
—  «Hoe is het toch mogelijk," hernam hij, «dat ge mij niet
herkent? maar ik ben Adrian, Adrian von Hositten, uw kameraad
van Oostende, dien ge zeker nog niet geheel hebt vergeten."
—  «Neen, dat niet!" riep ik met nadruk, want nu ook had ik
den lang betreurden speelgenoot herkend en het verwarmde mij
het hart, toen ik aan onze kinderlijke vcrkleefdheid van weleer
half-lachend, half-treurig dacht — daxQvóep ysldaa; zou een Hel-
lenist zeggen.
Waren wij, Adrian en ik , sentimenteele jongelieden geweest,
dan zouden wij op dien tredenden stond met diepe, ongekunstelde
aandoening in elkanders armen gevallen zijn, en aan die teedere
omhelzing geen einde gebracht vóór dat elk onzer minstens een
paar liters zalige vreugdetranen hadde vergoten, met bijvoeging
van den onvermijdelijken sleep bange snikken, onverstaanbare,
met moeite gestotterde woorden en schoone hartroerende tirades
a la Théramène Doch wij waren ongelukkigerwijze weinig patriar-
chaal van aard, zoodat de voorbijgaande studenten van dit treilend
tooneel uit \' gouden eeuw beroofd werden. Wij vergenoegden
ons dus ee«i\' innigen, hartelijken handdruk en eene goede ma-
nilla te wisselen, waarna wij, gearmd en over ons vorig leven
vriendelijk koutende, de Hoogeschool verlieten.
—  »Wel aan, Adrian", vroeg ik, «hoe lang z\'y\'t ge hier in Gent?"
—  «Drie jaar of omtrent; maar hoe komt dat ik u nooit heb
gezien, want gij ook studeert hier sedert eenigen tijd?"
—  «Ja, ook ruim twee jaar. Het verwondert mij echter niet dat
ik u nooit heb ontmoet, wantgezyt, naar ik zie, in het «Génie
ei vil" en ik in de Rechten, en ge weet hoe weinig omgang er
-ocr page 14-
— 10 —
bestaat in dat weèrlichtsche sliulententcncorps van ons onder de
leden der verscheidene faculteiten en scholen."
Op dit oogenblik stonden wij vóór den «Rociier."
— «Kom, Adrian!" zei ik, »\\ve moeten lieden het feest der
vriendschap vieren: daar zullen wij met een lekker glas Drehersch
of Bock-Ale de plechtigheid heginnen!"
Wij traden binnen, en onder het drinken van het heerlijke
hopnat, vertelde mij Adrian geheel zijn leven, hetgeen voor mij
zeer belangrijk was, doch aan den lezer waarschijnlijk hoogst
vervelend zou schijnen. Ook zal ik hem alleenlijk mededeelen
dat de heer von Hositlen, Adrian\'s vader, kort na zijne terugkomst
uit Oostende gestorven was, zoodat mijn vriend aan de zorg
zijner moeder alleen overgelaten, eener moeder die hem letterlijk
aanbad, niettemin zijne humaniora met ijver had voortgezet
en schoon hij rijk genoeg was om op zijne renten te leven, zijne
studiën op de academie willen voleinden, volgens het heerlijk
voorbeeld door de Duitsche edellieden gegeven, die met recht ge-
looven dat het niet alleen de geboorte en de rijkdom zijn die
een\' man verdienstelijk maken, maar bijzonderlijk de gaven van
geest en verstand, door lange en doelmatige studie ontwikkeld
en verrijkt. Die overtuiging, in alle standen verspreid en als \'t
ware een bijzondere trek van het nationaal karakter geworden,
heeft niet weinig gediend om aan het Duitsche volk den hoogen
rang te doen bereiken dien het heden aan het hoofd der beschaafde
natiën bekleedt. Ilct is niet bij ons, verbasterde Vlamingen, door
de gehate verfransching ontzenuwd en ontzield, het is niet bij
0ns die, als \'t ware, met de moedermelk al de gebreken der
-ocr page 15-
— 11 —
zoogenaamde Fransche beschaving inzuigen, bet is niet bij ons,
dat men ooit de zonen van de eerste geslachten des lands, te
beginnen met die van het Koninklijke Huis, op de banken der
zelfde school naast kinders van burgers en ambachtslieden zou
zien zitten, met hen in dezelfde gelederen als gewone soldaten
voor de zaak van het vaderland strijden en desnoods roemrijk
sneuvelen. Neen! daarom zijn wij te beschaafd, op Parijsische
manier namelijk. Men beijvert zich om gauw zijn fortuin (e maken,
ziedaar onze studiën! men koopt plaatsvervangers voor het leger,
men doet al morrend den lichten dienst in de burgerwacht en
men stemt voor de partij die ons cenigc hoop van winst of be-
vordering kan geven, dat is onze vaderlandsliefde! Wat de
intellectuëele gaven betreft, die worden zeer hoog geschat. Te
drommel! wat kan het baten zich op vervelende boeken het hoofd
te breken als men gemakkelijk van zijnen rijkdom in luiheid kan leven?
Men is rijk of niet, daar ligt de knoop. Wie rijk is, heeftgeene
geleerdheid noodig om zijn vermogen door de keel te jagen en
wie arm is, mag ze alleenlijk als een middel beschouwen, als
een werktuig dat geen ander doel kan hebben dan hem te helpen
ook op zijne beurt den Pactolus in zijne beurs te doen vloeien,
waarna men het nutteloos geworden werktuig natuurlijk naar den
bliksem zal zenden om zich uitsluitelijk aan het dolce fa r
niente prijs te geven. Zoo gaat het in onze verlichte wereld!
Nu, Adrian was nog niet door die besmettelijke ziekte onzer
eeuw aangetast en geloofde in de verblindheid van zijn naïef
Pommersch hart, dat het voor hem een plicht was de geestver-
mogens, hem door de natuur geschonken, even als zijne lichamelijke
-ocr page 16-
— 12 —
krachten, zooveel als mogelijk te ontwikkelen en daar hij altijd
zekere voorliefde voor de wiskundige wetenschappen had gevoeld,
zoo kwam hij tot het besluit zijne ingenieursexamens af te leggen,
met welk doel hij zich naar de beroemde Gentsche school van
Burgerbouwkunde liet zenden.
Ik hoef nauwelijks te zeggen dat van dien dag af Adrian en ik
van elkander onafscheidbaar werden. Die ideale vriendschap, welke
na drie weken omgangs jaren lang in onzer beider harten smeulde
om eensklaps met nieuwe kracht te ontvonken, die zonderlinge
gehechtheid hielp veel om onze oogen te sluiten over de nog al
groote verschillen van onze tamelijk wijd uiteenloo pende inborsten ,
zoodat we nooit tot nog toe de minste oneenicheid in ons verkeer
hebben ontmoet en waarschijnlijk nooit zullen. Hadden wij als
knapen bij elkander voortgeleefd, zoo zouden wij heden misschien
gezworene vijanden zijn, terwijl onze scheiding gedurende eenige
jaren, thans onze harten voor eeuwig heeft vercenigd. Dat zijn
wonderlijkheden van de ïnenschelijkc natuur. Legge ze uit wie
het kan! Ik verklaar mij onbekwaam om ze zelfs te begrijpen.
Een trek echte r van Adrian\'s karakter bleef voor mij een raadsel
en, ondanks mijne pogingen, was het mij onmogelijk mij eraan
te gewennen. Hij, in schijn de vroolijkste jongen van de wereld,
was somwijlen ten prooi aan vlagen van diepen weemoed die zich
zonder blijkbare oorzaak vertoonden en dikwijls een paar dagen
duurden. Onbescheiden genoeg, deed ik verscheidene pogingen om
achter zijn geheim te komen, maar lang was het mij niet mogelijk
hem tot spreken te brengen en ik begon alle hoop te verliezen
mijne nieuwsgierigheid ooit te kunnen voldoen, toen op eenen
-ocr page 17-
— 13 —
avond — of liever op eenen nacht, want het was half één —
Adrian mij het geheim zijner droefgeestigheid tusschen een glas
punch en een fijn sigaretje verklaarde, \'s Anderendaags heb ik zijn
verhaal zoo nauwkeurig als mogelijk neergeschreven en naderhand
nog, op zijne aanmerking, eenige punten gewijzigd waar ik on-
willekeurig een en ander had veranderd. Ik weet niet of de
geschiedenis van mijn\' vriend aan iedereen zal behagen, maarzij
is echt en de waarheid kan niemand kwetsen.
Hier laat ik aan Adrian het woord.
-ocr page 18-
ADBIAN\'S VEBHAAL.
Nog heden drukt die herinnering zoo zwaar op mijn hart....
Ik was in mijn tweede academiejaar, jong, vroolijk en levens-
lustig , met volle teugen de balsemende lucht der vrijheid inademende,
ecner vrijheid waarvan ik misschien al te dikwijls misbruik maakte.
Eens, op het einde van April, volgde ik de liefelijke oevers
van de Brugsche vaart. Volgens gewoonte had ik cene eenzame
wandeling naar Mariakerke en het schilderachtige Vinderboute
gedaan en keerde nu sledewaarts in de lauwe avondlucht, langzaam
slappende door de lommerrijke dreven, terwijl ik in ecne zoete
mijmering gedompeld lag en met weemoedige Schnsucht aan
mijn geboorteland dacht, aan mijn bemind I\'ommcren dat ik
hoopte spoedig te zullen wederzien.
Eene mij welbekende slem onderbrak schielijk mijne droomen:
ik keek om en bespeurde mijn\' vriend Frans van de Laer — ge
hebt hem ook zonder twijfel ten minste bij name gekend, Frans van
de Laer, van de Geneeskunde, want hij was te dien tijde een der
leaders van ons Corps. — Frans stond daar nu vóór de deur van de
toen vermaarde guing nette »den Lindenhof.K ," zwaaide zijne pet
-ocr page 19-
— 15 —
in de lucht en reikte mij gulhartig de hand toe, terwijl hij mij
wegens mijne ongehoorde verstrooidheid lachend uitschold.
— «Kom maar binnen, Adrian!" riep hij mij vriendelijk toe
•en schudde mij haastig de hand, »kom maar binnen, jongen,
daar is iets te zien voor een\' esthetiker als gij zijt: \'t is een
beeld van een meisje!"
Ik volgde mijn\' vriend met den ijver dien il altijd toon wanneer
er iets schoons, van welken aard ook, te bewonderen is, en
bevond mij spoedig vóór dat beeld van een meisje....
O, nooit zal ik ze vergeten, nooit zal ik dat engelengezicht,
zoo zacht, zoo weemoedig, zoo zuiver, met du lichtbruine lokken
omsloten, uit mijn geheugen kunnen vvisschcn! Zij zat aan den
toog, met het hoofd op haar fijn handje geleund, in ecne houding
zoo kindsch en tevens zoo treurig dat ik mijn anders niet al te
gevoelig hart van medelijden voelde sidderen. Zoo schoon, zoo
jong en reeds zoo diep gedaald!
Bij ons binnenkomen hief zij bet hoofd op en ik ontmoette den
diepen, droevigen blik van hare blauwe oogun. Langzaam stond
ze op, naderde ons, keerde den rug aan Frans toe die begon
eenige afgezaagde aardigheden uit te kramen, en vroeg mij wat wij
verlangden. Zij drukte zich uit in een gebroken Vlaamsch, welk
zoodanig naar het Duitsch aardde, dat ik geen oogenblik aarzelde
firn haar in deze laatste taal te antwoorden.
De eerste klanken mijner moederspraak hadden nauwelijks haar
oor getroffen of ecne hevige rilling doorliep als \'t ware haar gansche
lichaam en met ecne van ontroering onvaste stem viel zij mij
onstuimig in de rede:
-ocr page 20-
— 16 —
—   »Is Mijnheer een Duitscher ? ...."
Hier achtte Frans zijne tusschenkomst onontbeerlijk:
—   nAanbiildülyke Christiane," begon hij, «gedoog dat ik u
voorstelle het puik der Pommersche jongelingen, den jongen en
belangwekkenden Adrian von ....— Nomina snnt odiosa—,
een\' kerel zoo als men er geen honderd in het Gentsche Studen-
tencorps zou vinden!
Die geestige uitval beviel mij weinig, want ik voelde mij te
smartelijk aangedaan om eenigen lust tot schertsen te hebben.
Ook onderbrak ik mijn\' vriend op vrij ruwe manier en verzocht
hem met kwalijk verborgen spijt en ongeduld, ons in vrede te
laten. Frans hoorde mij lachend aan, mompelde iets half-luid,
stond op en ging zich bij het venster nederzetten. Nu kon ik
zonder verder gestoord te worden mijn gesprek met de bevallige
Christiane voortzetten.
—   »Ja, Mejuffer," hernam ik, »ik ben in Pommeren geboren.
En gij dan? Uwe uitspraak zou mij doen vermoeden dat gij ook
ergens aan de kusten der Oostzee t\'huis behoort."
Het meisje bekeek mij, scheen eene wijl te aarzelen en ant-
woordde eindelijk, terwijl twee dikke tranen langs hare bleeke
wangen rolden:
—   i>Ach ja! wij zijn landgenooten: ik ben van Greifenhagen
bij Stettin. O, gij zijt de eerste landsman van mij dien ik sedert
jaren ontmoette! En toch denk ik zoo veel aan dit lieve Pommeren,
waar ik mijne zalige kinderjaren heb gesleten."
En daarop vertelde zij mij hare droevige en, helaas! alledaagsche
geschiedenis. Haar vader was reeder geweest, had slechte zaken
-ocr page 21-
— 17 —
gedaan, om zich (e redden tot oneerlijke middelen zijne toevlucht
genomen, doch te vergeefs. Hij was uit het land gevlucht, eerst
naar Dcenmarkcn, dan naar Belgiën, en eindelijk, toen hij, op
aanvraag van het Pruisisch hestuur, wegens valschheid en bedrieglijke
bankroet ging aangehouden worden, had hij lafl\'elijk aan zijn leven een
einde gebracht. En nu, immer, immer die al te Gesel] ie h te.
zijne zeventienjarige dochter bleef alleen te Brussel, zonder hulp,
zonder bescherming en moest weldra het bitter lot ondergaan dat
in onze verlichte en vooruitstrevende eeuw de onbemiddelde on-
schuld wacht. Zij zou voortaan ten koste van hare eer moeten
leven , doch daartoe ontbrak haar de noodige bedrevenheid. of,
nauwkeuriger, bedorvenheid: zij was nog te jong, te onervaren,
ja te schuldeloos om haar onleerend bedrijf te begrijpen en de
menschen als werktuigen te beschouwen, als wezens wier drilten
en neigingen slechts aanleiding kunnen geven tot vuige speculaties.
Ook werd weldra het arme kind een speelbal in de handen van
eenige lustige kwasten die haar om het best bedrogen en bespotten,
en waarvan een, denkende zeker eene uitstekende poets te spelen ,
goedvond, ze op een pleizierreisje, in de haar geheel onbekende
stad Gent alleen en hulpeloos aan baar lot over te laten, wel te
verstaan alleenlijk nadat hij erin gelukt was hcur hare laatste
duiten en zelfs haar reisgoed te ontfutselen. Chrisliane had nu
een\' hekel aan Brussel en nam gretig die gelegenheid te baat om te
besluiten nooit meer een\' voet te zullen zetten in die gehate stad waar
alles, ja de sleencn der straat zelve, beur hare schande en haar
ongeluk herinnerden. Thans echter moest zij aan hare broodwinning
denken, hetgeen niet bijzonderlijk gemakkelijk scheen, daar zij
2
-ocr page 22-
— 18 —
zicli zelve gezworen had met haar eerloos verleden af te breken
en die veertien maanden die zij in den modderpoel van het
Brusselsche demi-mondc had doorgebracht, door haar zuiver
en onberispelijk leven in de toekomst te doen vergeten en ver-
geven. Onder deze omstandigheden zal het niemand verwonderen
dat zij de stelling van toogjuffcr in den Linden hoek met vreugde
en dankbaarheid aannam, des te meer daar die herberg geen\'
slechten naam had en voor zeer fatsoenlijk werd gehouden. Daar
leefde Christane sedert eenige maanden, stil en eentoonig, maar
tevens rustig en veilig, schoon zij den gehcelcn dag door gedwongen
werd de ruwe taal en boersche aardigheden der bierdrinkers aan
te hooren, terwijl zij, zonder andere verdediging dan haren moed
en hare standvastigheid, bloot stond aan de loffelijke ondernemingen
der zoogenaamde nvliegenpikkers\'\' wier edel nevendoel door hun\'
Aanwen praat en steedsche manieren zeer kwalijk werd verborgen.
Nogtans was in die onophoudelijke worsteling Chnstiane aan haren
eed getrouw gebleven en zij verklaarde zich vast besloten liever
te sterven dan aan de stem der verleiding weder gehoor te geven.
Of dit verhaal waarheid bevatte, weet ik niet, doch ik zou het
wel gclooven, want op dit oogenblik dacht het arme kind weinig
aan het liegen, terwijl ze mij van hare gelukkige kindschheid en
van bet diepbelrcurdc vaderland sprak en bittere tranen over hare
vernedering stortte. Ik zelf voelde mij innig bewogen en deed mij ge-
weld om mijne ontroering verborgen te houden. Dit zal belachelijk
schijnen, maar ik was nog een te jonge student om mij niet te
schamen teekens van zwakheid en wcekborstighcid te geven vóór
den spotzieken Frans van de I.aer die, naar hij immer zei,
-ocr page 23-
— 19 —
gevoel en aandoenlijkheid voor kinderachtige grillen liielcl, slechts
voor vrouwen en moutards passend, eens mans echter en hovenal
eens studenten hepaald onwaardig.
In den loop van het gesprek had ik mijn\' stoel bij dien van
Christiane geschoven en door de onweerstaanbare sympathie die
ik voor het jonge meisje gevoelde, als\'t ware, aangedreven , mijn\'
arm om haar middel geslagen en ze zachtjes aan iny getrokken.
Daar lag ze nu op mijnen schouder geleund en weende in stilte,
terwijl ik van mijnen kant in zulke diepe mijmering was verzonken
dat ik, om zoo te zeggen, het bewustzijn van hetgeen rondom
mij omging had verloren.
Een lichte slag op den arm deed mij schielijk ontwaken: ik
keek op en zag in het schemerlicht de hooge gedaante van Frans
van de Laar die, met een\' spotlach op de lippen, mij, zonder één
woord te spreken, het venster wees.
De avond was nu geheel gevallen, grauwe wolken bedekten
den hemel, de donkere kruinen der oude boomcn in de eenzame
dreef bogen onder het geweld van den hevigen stormwind die
door de vlakte ijselijk loeide, in de verte kon men reeds het
ratelend geluid van den donder vernemen.... Een onweder was
op handen.
Met zekere schaamte had ik dadelijk Christiane losgelaten en
was opgestaan, terwijl het meisje naar den toog ging om licht
<c halen. Nu nam Frans het woord en sprak op zulken kouden,
ongevoeligen toon dat zijne spottende stem mij onwillekeurig deed
huiveren: een oogenblik had ik mij door mijn\' geest in hoogere
sieren laten vervoeren en nu werd ik plotseling met brutale
-ocr page 24-
— 20 —
onverschilligheid in den afgrond der vervelende werkelijkheid
teruggestooten.
— «Voorzeker," zei mijn vriend, nis het heel aangenaam uren
lang te blijven vrijen, maar voor toeschouwers is dat precies zoo
belangrijk niet, tenzij misschien als physiologische studie. Intus-
schen is het bijna stikdonker geworden en, zooals ge ziet, hebben
we een onwedertje in het verschiet om ons op weg gezelschap
te houden.... Kijk! daar beginnen reeds zware regendruppels te
vallen. Ik vind het nog al wonderlijk dat ge mij niet gehoord
bebt, want ik heb u wel zesmaal geroepen, eer ik het besluit nam
eens van dichtbij te gaan zien of ge werkelijk in de armen van
die goddelijke juffer waart ingesluimerd."
Die taal behaagde mij niet, zij kwetste mij meer dan ik het
zeggen kan en nogtans was ik nog zoo ergerlijk bezeten van die
valsche schaamte, aan jonge studenten eigen, dat ik, verre
van mijne ontevredenheid te laten blijken, mij al schertsende
poogde te verdedigen. Maar die scherts klonk vaisch en ik moest
bij mij zelven bekennen dat ik een ellendige huichelaar was. Ook
begaf mij dra den moed om op die lichtzinnige wijze voort te
spreken: ik zweeg en nam afscheid van Christiane met een\'
hartelijken handdruk.
Wij verlieten den Lindenhoek en volgden gedurende eenige
minuten stilzwijgend den oever van de vaart, Frans van de Laer
geheel bezig met zijne sigaar die slecht aangestoken was en niet
wilde trekken , en ik denkende met sch warmer ische sympathie
aan de arme Christiane....
Op eens brak Frans het stilzwijgen:
-ocr page 25-
— 21 —
—  «Wat scheelt u wcèr in liet hoofd, Adrian?" vroeg hij met
zekere verwondering; »ge loopt daar alsof ge morgen examen
hadt?"
—  »\'k Denk aan dat meisje, Frans."
—   »Niet waar\'? Ze is ook verduiveld lief, weet ge? Nu, het
verwondert mij niet dat ge aan haar denkt, want zij zelve is be-
paald met n ingenomen, dat\'s stellig. Gelukkige jongen, die lieve
landgenooten vindt om ze over \'t verloren vaderland te doen
huilen!"
—  «Frans! ik wil dat meisje redden."
Van de Laer wierp mij een\' zijdelingschen blik toe en ant-
woordde met de grootste koelbloedigheid van de wereld:
—  «Zoo! en hoedat?\'\'
üie eenvoudige vraag wierp mij in gcenc geringe verlegenheid.
—   «Hoedat! hocdat!" herhaalde ik. «Wel, om te beginnen,
zal ik ze uit die herberg trekken en op eenc kamer brengen, dan___"
—   «Dan,\'\' viel mij Frans met een\' hoonenden lach in de rede,
«dan zult ge van baar uwe maitresse maken, niet waar? Als
ge dat eenc redding nuemt.. .."
De gloed der verontwaardiging steeg mij op het gelaat.
—  «Frans van de Laer!" riep ik met drift, «gij zijt mijn vriend
en ik kan veel van u dulden, maar nooit zal ik toelaten dat wie
ook mij van cene laaghcid beschuldige. Ik meen het eerlijk met
dat meisje en verbied u het tegendeel staande te houden!"
—   «Zoo! ge verbiedt mij dat!" hernam Frans met denzelfden
spotlach. «Misschien wilt ge de deerne huwen? Mooie partij!\'\'
—   «Gcene dwaasheden, ik bid ui Zie hier wat ik wil doen.
-ocr page 26-
— 22 —
Voorloopig zal ik Christiane op cene kamer in een fatsoenlijk
huis plaatsen en voor haar zorgen tot dat ik met de vacancie naar
Pommeren terugkeer. Dan neem ik ze mede en zal ze aan mijn\'
ouden vriend Ewald Neerheek toevertrouwen, die tegenwoordig
predikant is te Belgard, en haar voorzeker ecne goede stelling zal
bezorgen, waar zij eerlijk baar leven zal kunnen winnen zonder
bestendig aan verleiding en ellende blootgesteld te worden. —
Welnu?"
Frans van de Lacr had zijne sigaar uit zijn\' mond genomen en
terwijl een ironische lach om zijne lippen zweefde, begon hij stil-
letjes het bekend studentenlied » G a u d e a m u s i g i t u r" te neuriën.
—  »Welnu?" herhaalde ik met ongeduld.
—  »Twec vragen eerst, lieve vriend. Uwe Gnad ige F ra n M u t-
ter zal waarschijnlijk hoogst vereerd zijn haren eenigcn zoon naar
huis te zien komen, bras-dcssus-bras-dessous met Chris-
tiane Ik -weet - niet-wie, dochter van den mooien heer dien we
kennen en gewezene toogjuffer etcctera in de vermaarde en wel-
geklante herberg den Linden hoek — om van hare vorige stel-
lingen niet te spreken."
Ik zweeg en liet mijn hoofd op mijne borst zakken, want ik
kende mijne moeder in moest in petto bekennen dat mijn vriend
den spijker op den kop had geslagen.
—   «Ten tweede,\'\' hernam hij, «indien ge u verbeeldt dat ge
gedurende twee maanden hier te Gent dat meisje dagelijks zult
zien, dat ge met haar zult spreken, in één woord met haarver-
keeren en ze daarna alleen op eene reize van twee honderd uren
vergezellen, zonder aan uwe platonische genegenheid schipbreuk te
-ocr page 27-
— 23 —
doen l\'yden, dan hebt gij liet erg mis, mijn arme jongen. Let
des te meer op daar ge reeds meer dan half-geneigd zijt haar
te beminnen, ik meen sentimenteel te beminnen. Ik zeg hot u
in ernst en als uw beste vriend : de toestand is gevaarlijk. Geloof
mij, steek uwen neus niet in de zaken van anderen, doe geene
donquichottaden, en dit nog wel voor eene meid die ge niet kent
en u misschien honderd leugens heeft diets gemaakt. 0, word
niet boos! \'t Is maar eene gissing. Zij heeft u bij voorbeeld ge-
zegd dat zij sedert hare aankomst te Gent geen\' minnaar heeft
gehad en op den Lindenhoek zoo rein en zuiver leeft als eene
kloosternon. Neem het mij niet kwalijk, maar daar kan ik moeielijk
aan gelooven: waar heeft ze dan hare mooie zijdene kleêren ge-
haald, vermits haar laatste minnaar ze bestolen had\'? Zij heeft
toch, meen ik, die rijke toilette met haar loon niet gekocht\' Ja,
vriend, uw voornemen is edelmoedig, het getuigt van de goedheid
uws harlen, doch, vergeef mij als ik het u ronduit zeg, het is
dwaas. Kunt ge gelooven dat Christiane lang tevreden zou zijn
met de natuurlijk nederige en hard werk vereischende stelling
welke de predikant van Belgard haar kan bezorgen? Nu is het
meisje gewoon in de zijde en het fluweel gekleed te loopen, aan
niets anders te denken dan aan hare toilette en dergelijke beuze-
larijen; zij brengt hare dagen letterlijk in ledigheid door, want
ik reken voor niets wat zij in het estaminet verricht. Wat zal
zij moeite hebben om zich aan katoene kleèren, aan stilte en
eentoonighcid, aan werk en zuinig leven te gewennen, als het
van haar alleen alhangt, schoon als ze is, in weelde en overvloed
te leven! Ilm! qui a bu, boira."
-ocr page 28-
__ 24 __
Wat kon ik antwoorden? De stem der koude, ombarmharlige
rede riep mij luide genoeg dat Frans de waarheid sprak, dat hij
gelijk had mij te waarschuwen tegen de gevaren van mijne -;en-
timentccle vervoering, dat het belachelijk en misschien nutteloos
was mij in de zaken te mengen van een meisje, welke ik ter
nauvvernood éénmaal had gezien. Maar van den anderen kant voelde
ik iets in mijn hart dat mij aanmoedigde om in mijn ontwerp
te volharden, om ten minste ééne poging te wagen, met welken
uitslag ook, om het arme kind aan het ellendig lot te onttrekken
welk haar anders onfeilbaar zou te beurt vallen. Ik dacht aan bare
schoonheid, aan hare jeugd, ik herinnerde mij met welke vreugde zij
had vernomen dat ik baar landsman was, met welk innig, ongekunsteld
vertrouwen zij mij al bare geheimen had medegedeeld; ik voelde
nog hare tranen op mijn\' schouder vlieten, ik boorde nog hare
snikken, hare stem, zoo zoet en zoo welluidend.... Neen! zulk
een engelachtig wezen kon ueen v.ulïc huichelares verbergen!.. .
Een schitterende bliksemstraal doorkliefde het uitspansel, een
ijselijke donderslag weergalmde ratelend door de zware lucht en
de regen begon bij stroomen te vallen. Frans en ik zetten ons
aan het luopcn en bereikten na weinige oogenblikken de eerste
huizen der voorstad. Doch beiden waren wij doornat en dachten
slechts aan één ding, een middel om spoedig onze pena tes, drooge
kleeren en een kopje warme thee te bereiken.
Eenige dagen later wandelde ik weer langs de oevers der Brugsche
vaart. Ditmaal was het weder op verre na zoo prachtig niet als
de vorige reis: dikke grijze wolken bedekten de heerlijke zon,
-ocr page 29-
— 25 —
terwijl een lichte mist zich boven de weiden verhief en schoon
liet nauwelijks half zeven was, alles rondom mij verduisterde en,
als \'t ware, het heldere daglicht in eene schemering veranderde.
Daar wandelde ik wederom alleen.... en dacht aan Christiane.
Ja, aan haar! De woorden van mijn1 vriend Frans vandeLaer
hadden een\' diepen indruk op mijn gemoed gemaakt en na lange,
pijnlijke overweging, was ik eindelijk tot het besluit gekomen
dat ik mijne ongelukkige landgenoote moest vergeten. Ik wilde
haar vermijden, ja zelfs niet langer aan haar denken! En nogtans
sedert zes dagen was haar engelachtig beeld gedurig vóór mijne
oogen blijven zweven: de herinnering aan haar was voor eeuwig in mijn
hart nog meer dan in mijn geheugen geprent en alle pogingen,
om hetgeen ik eene dwaze, gevaarlijke neiging waande uit te
roeien, bleven even vruchteloos, tot dat ik bekennen moest dat
Christiane het ideaal verwezenlijken zou welk ik mij vroeger van
eene vrouw zoo vaak had voorgesteld — en ik dweepte met dat
ideaal! En zoo kwam het dat ik, ondanks het vaste voornemen
door mij cenigc dagen te voren genomen en de plechtige belofte
later aan Frans gedaan, toen hij mij over onze ontmoeting in den
Lin dun hoek sprak en zijne ernstige waarschuwingen herdacht, nu
weerom door die Groene Dreef stapte, waar ik gezworen had nooit
meer den voet te zullen zetten.
Ik had echter geen plan om heden den Linde nhoek te bezoe-
ken. Oneen! ik wilde alleenlijk daar voorbij gaan, zooals ik het zoo
dikwijls had gedaan. Waarom zou ik mij nu voortaan mijne
lievelingsuitstapjes moeten ontzeggen, alleenlijk omdat er in de
omstreek een meisje woonde welk ik niet mocht, niet wilde be-
-ocr page 30-
-20 -
minnen? Was dit bet gedrag van een\' man , van een\' student ?—
of was ik misschien zoo laf en zoo zwak geworden dat ik in
mijzelven geene krachten genoeg zou vinden om desnoods een
onmogelijk gevoel te bestrijden en te overwinnen? Neen! dat kon
niet zijn! en al mocht ik zelfs bij toeval Cbristiane ontmoeten,
toch meende ik de noodige veerkracht te bezitten om meester
van mijn hart te blijven, om altijd het gezond verstand overhel
dwepende gevoel te doen zegevieren.
Met zulke ellendige sophismen poogde ik zoo goed als het zijn
kon mijn geweten te paaien, terwijl mijn geheel wezen van vreugde
sidderde bij de enkele gedachte dat ik Cbristiane misschien ter
loops zou kunnen bespeuren.
Ja, de niensch is een verachtelijk wezen, bijzonderlijk wanneer
hij verheid is — of nog erger, wanneer hij verliefd wordt.
Zóó denkende, wandelde ik de dreef al en bevond mij weldra vóór
den Lindenhoek. Alle vensters waren gesloten, alle gordijnen
dicht, geen mcnsebelijk wezen ergens te zien, overal stilte en
eenzaamheid.
Met schier angstige nieuwsgierigheid had ik het huis van on-
deren tot boven bekeken zonder iemand te ontwaren, en met een
gevoel van bittere teleurstelling vervolgde ik langzaam mijnen
weg, doch mijn gang, vóór weinige oogenblikken zoo snel en
gejaagd, was nu loom en aarzelend geworden en op eens bleef
ik besluiteloos staan: ik was geene vijftig stappen van de herberg
verwijderd.
Daar ctond ik nu, zonder kracht noch énergie, en vocht tegen
mijzelven een\' vreeselyken slag, een\' slag dien ik noodzakelijk zou
-ocr page 31-
verliezen, want ik was reeds aan liet denken of er geen middel
ware om met mijn wederspannig geweten tot een vergelijk te
komen, om een voorwendsel uit te vinden dat mij, ten minste
in schijn, het recht koude geven mijn woord te hreken, op mijne
stappen terug te keeren en den Linden hoek binnen te treden.
Terwijl ik daar zoo ellendig, zoo eerloos stond te. worstelen,
meende ik eensklaps iets nats op mijne kaak te voelen. Met een\'
gesmoorden kreet van vreugde rukte ik mijne handschoenen af
en strekte beide armen in de lucht uit. Eenige stonden verliepen,
stonden van ijselijke hartsbeklemming, totdat ik eindelijk één
druppeltje water op mijne vingers voelde vallen. Hoerah! Er was
regen, hij ging bij stroomen vallen, ik had geen scherm, geen\'
overrok, met mijn zwak lichaamsgestel kon eene verkoudheid
doodelijk worden! Gauw dan eene schuilplaats gezocht! — en in
de omstreek was er geen ander huis dan de Lindenhoek.
Twee minuten later trad ik de herberg binnen,— Arm, ellendig
mensehelijk hart!
Degroote zaal van den Lindenhoek was geheel ledig, behalve
twee kaders — blijkbaar kleine burgers uit de naburige voorstad —
die in een\' hoek zaten en met grooten.... boerschen zwier een
glasje cognac onder het rooken eeuer sigaar van drie voor vijf
centimen opslurpten. Niet ver van hen stond Christiane en ant-
woordde op hunne lompe gcestigheden met eene geveinsde
vroolijkheid die mij door het het hart sneed.
Toen zij mij herkende, ontwaarde ik eene vluchtige uitdrukking
van geluk in hare diepe blauwe oogen, maar het duurde slechts
een ooogenblik en, met den droevigen glimlach van vroeger op
-ocr page 32-
— 28 —
hare lippen, kwam zij mij welkom zeggen. Ik zette mij aan een
tafeltje neder en noodigde haar uit aan den anderen kant plaats
te nemen. Dit ergerde echter de kaffers die reeds mijn binnenkomen
met ontevredenheid hadden gezien en het nu hoogst kwalijk op-
namen dat de schoone toogjuffer hen daar liet om zich uilsluitelijk
met den «steedschen poesjnèl" bezig te houden Welk een bloedige
hoon voor die achtbare burgers — want het waren geene melk-
baarden — die hunne zwarte redingote —snede van\'t jaar\'40 —
en dito broek benevens een schoon hemd en hun\' zondagshoed hadden
aangetrokken en , wie weet ? vrouw en kinders misschien schandelijk
verlaten en vergeten om met hun loon van de week in den zak bij de
lieve julier van den Linden hoek een blauwtje te gaan loopcn!
Meer kouden zij toch niet verhopen, maar ten minste zou het
een troost zijn bij het meisje de rijke lui te mogen spelen, zich
als voorname hoeren opdoen en haar met hunne elegante kleêren,
hunne vuile handen zonder handschoenen, doch met valsche ringen
bedekt, hunne vergulde horlogiekettingen en hunne arbeidersbeurzen
al timmerend ot wevend lastig gevuld, een beelje zand in de oogen
te kunnen werpen. En daar kwam nu een verwenschte student
die zonder iets te zeggen ze geheel in de schaduw stelde, hunne
gewaande en gezochte fatsoenlijkheid in duigen blies en hun, als
\'t ware, duidelijk deed verstaan dat hunne plaats niet in heeren-
kroegen, maar wel in bierhuisjes was.
Gedurende eenige oogenblikben bekeken beide kaffers elkander
met kwalijk verborgen spijt en dan nam de jongste het woord,
terwijl hij met blijkbare voldoening inden spiegel op zijn\'verleidelijken
persoon een\' langen, streelenden blik wierp:
-ocr page 33-
— 20 —
—   » M ec h c u!" begon hij in een onnavolgbaar Fransch, waarvan
ik n maar een gebrekkig, onvolledig idee hier kan geven ; » M e c beu!
pcux-jc il e mande pourquoi qu\'il y a plus de \'sta mi-
nel s dans Ie vil Ie que vous viens par ici vous a li-
ters sur lc dehors de la porte?"
Een kaflcr is altijd beschaamd als hij zijne moedertaal moet
spreken en zal integendeel, zoo haast bij drie woorden Fransch kan
haspelen, zich ernstig inbeelden dat bij deze spraak machtig is
en ipso facto de gelijke van alle voorname lieden en verreweg
de meerdere zijner makkers wordt. Geen beter middel dus om
hem to vernederen dan hem te herinneren dat dit alles loutere
illusie is en dat bij inderdaad altijd de kaffer van vroeger is ge-
bleven. Ook zegende ik op dit oogenblik mijn\' goeden vader die
mij, in stede van het Deensch welk mij mijne moeder wilde
opdringen, bet Nederlandsen bad laten leeren, toen bij reeds
voorzag dat ik misschien later naar eene Belgische of Hollandsche
hoogeschoo! zou kunnen gezonden worden. Ik antwoordde dus
heel bedaard:
—   >>Ik versta uw Fransch niet: spreek Vlaamsch!"
Die norsche rebuffade verbijsterde eenigszins den kaffer die nu
op eens met schaamte gewaar werd dat bet Fransch, waarmede
hij zooeven voorde toogjuffer pronkte, niet anders was dan een on-
beschaafd jargon, voor fatsoenlijke lui alleenlijk niet verstaanbaar.
Nu zag hij zich uedwon^en tot het siehate Vlaamsch terug te
keercn en die gedachte bracht vermoedelijk zijn verstand zoo er-
barmelijk in de war dat hij vergat wat hij mij zoo even in zijn
gebroken Fransch had gevraagd. Ziehier wat hij mij nu vertelde
in eene platte, ongclikte boerentaal:
-ocr page 34-
i
— 30 —
—  »\'k Zie da\' ge \'ne student zijt, Meniere. Ge studeert, gij,
zeker veur avckoat?\'\'
—  «Wat raakt n dat?"
—  »0, \'t es da\' \'k wel zoc willen weten wa\' dat er in de
wet geschreven stoat. Keunde gij mij zeggen par exempel wa\' dat
er stoat in \'et artikel 279 van den Code Pin al?"
—  «Vriendschap, nooit geef ik kostelooze raadgevingen en ik
ken u niet genoeg om u eenig krediet te schenken. Wilt ge twintig
frank vooruit betalen, zoo zal ik u antwoorden, anders niet.\'\'
De kaller voelde zich in zijn\' eigen valstrik gevallen en zag
zich weerom gedwongen van onderwerp te veranderen. Nu maakte
hij zich kwaad:
■—■ nMcniere," zei hij, »g\'en moet gij \'ier gicn \'Ollandsch
komen spreken, wect-de? G\'en zij\' gij giencn \'Ollandcr: \'k ken
ckkik e ghiel wel, ge zij\' gij van Gent!\'\'
—  »Wel. dat doet me stcnociien.\'\'
—   iiGen moet gij hier \'nen mijnsch nie\' komen uitlachen en
gehoaren da\' ge \'nen \'Ollander zijt, Bloar g\'en keunt allicnelijk
gicn \'Ollandsch spreken: \'k spreek ekkik zuu goed \'Ollandsch
oas gegij."
—  iiJa, ik hoor het. Maar intusschen zal ik u doen opmerken
dat ge mij de eerste hebt aangesproken om mij allerlei dwaze
vragen te doen. Het belieft mij niet langer met u te klappen en
ik verzoek u dringend mij in vrede te laten. Overigens heb ik
niet de eer u te kennen en voel geen\' lust orn uwe kennis te
maken."
Deze woorden, op droogen , beslissenden toon gesproken, schenen
-ocr page 35-
-- 31 —
eenigen indruk op den kaffer te maken, want, ofschoon hij even
als zijn makker reeds meer dan half-beschonken was, dorst hij
niets antwoorden en vergenoegde zich eenige onverstaanbare dreige-
menten aan het oor van zijn\' Pyladcs te mompelen. Doch die
vrede was slechts een wapenstilstand en weldra nam dezelfde
kaffer het woord, zich ditmaal tot Christiane wendende:
—   »Ah! sa, mciske!" zegde hij, »\\va\' zijn da\' veur manieren?
Goa\'-de gij ons ne ghiel den oavond allicne loatcn zitten omdat
er \'nen anderen \'iere binnengekomen es? Toe, \'oast e \'en beetsje
en kom \'ier weere bij ons! Dien \'iere en \'eet e nie\' nundig om
zijn\' sigare te ruuken."
—   • Blijf maar gerust hier zitten, Mejufler!" onderbrak ik be-
daard , maar vast.
—   «Zoedt-de nie\' zeggen!" hernam de kaffer spottende. «Die
stcedsche menierkes, da\' zoe \'ier den boas komen spelen! O joa,
woarom niet! — leffrijwe, oas ge nie\' seffens weere bij ons en
komt, zal ik e par forre meepakken."
En meteen stond hij op, naderde het meisje en hield zich
alsof hij werkelijk zijne bedreiging ten uitvoer wilde brengen.
Maar nu sprong ik op mijne beurt op en vatte mijn\' stok, een\'
ebbenhouten stok van buitengewone sterkte en zwaarte, die mij
reeds bij verscheidene gelegenheden van grootcn dienst was ge-
weest en welken ik als een geschikter wapen beschouw dan alle
degenstokken in de wereld.
—   «Kerel," zegde ik en bekeek den kaffer met minachting
van het hoofd tot aan de voeten, «kerel, let wel op hetgeen ge
■doet! Ik heb reeds zeer veel geduld met u gehad en zekere on-
-ocr page 36-
— 32 —
beschoftlieden van u door de vingers gezien, die ik heler hadde
gedaan terdege te straffen. Doch zoo lang het hij de woorden
bleef, kon ik mij inschikkelijk hetoonen, maar voor daden is dit
onmogelijk. Ik zeg het u hier in ernst, als ge stout genoeg zijt
om de jufvrouw even te durven aanroeren, zal ik u eene les
geven die ge niet gauw zult vergeten, reken daarop! En nu,
wees gewaarschuwd!"
De lompe vlegel rcheen een oogenhlik te aarzelen, maar hij
was te zeer onderden invloed van gekrenkten hoogmoed en wijn-
geestige dranken om nog terug te wijken. Met een\'hoonenden lach
begon hij een straatdeunlje »Zoed \'ij mij nie\' bijten? nie!
nie! koesj! koesj! koesj!" te neuriën en legde de hand op
Ghristiane\'s schouder. Op het zeilde oogenhlik slaakte hij een\' gil van
smart en zijn arm viel onmachtig aan zijne zijde: mijn slok had
hem aan den elleboogknokkel getroffen, en wél, dat kan ik n
verzekeren. Nogtans wilde hij zich hals over kop op mij werpen,
maar een (linke slag door het aangezicht zond hem huilend,
half-verblind en buiten staat om zich langer te weren naar het
andere einde der kamer.
Dit alles duurde gcene twintig seconden, zoo dat de tweede
kaffer letterlijk geen\' tijd had om zijnen makker ter hulp te
snellen. Maar nn kwam hij aangeloopen, met eene fleseh gewa-
pend, zwerende dat hij mij den kop ging inslaan. Doch tot zijn
ongeluk moest hij echter ondervinden dat hij met een\' stokspeler te
doen had die lessen had ontvangen van den beroemden heer
Ileschke en in het batonneeren bedreven was. Spoedig kende de
kaffer hel hemelschc genoegen van met een\' wclhestierden wandelstok
-ocr page 37-
— 33 —
in nauwere aanraking te komen en, al gaf hij mij ongelukkig
gecne gelegenheid om hem in het aangezicht te treffen, toch kon
ik hem hier en daar eenigc gevoelige stooten toebrengen, totdat
ik schier terzelfder tijd zijne flcsch in zijne hand verbrijzelde en
uit al mijne kracht mijn\'\' slok op zijn nnbeschut hoofd blik-
semsnel liet nedervallen.
Tot mijne overgrootc verwondering viel de kerel niet — een\'
harden kop moest hij hebben! —, maar keerde den rug en week
in aller ijl naar den toog, waar hij zich verschanste en, onder het
mompelen van afschuwelijke vloeken en bedreigingen, een\' aanval
scheen af te wachten. Ik had echter hoegenaamd geencn lust om
hem daar te gaan opzoeken, en ik wilde juist de verschrikte
Christiane verzoeken den baas te gaan balen, toen op eens een
nieuw verschijnsel mijne aandacht geheel "boeide.
De verschanste kaiïer was nu ycheel hersteld van de lichte
bedwelming door mijn\' stokslag te weeg gebracht, en aarzelde
niet den strijd te herbeginnen, doch op eene andere manier. Hij
begon immers naar mij te werpen niet de glazen en flesschcn
die op den toog stonden, en dit op zulke woedende wijze dat ik
groote moeite had mijn\' persoon tegen die eigenaardige beschieting
te beschutten. Ook kwam ik spoedig tot het besluit een\' aanval
te wagen en de verschansing stormenderhand in te nemen.
Met mijn\' stok in de eene hand en een\' stoel als beukelaar in
de andere, sprong ik naar het buffet, doch bij den tweeden stap
struikelde ik over een spuwbakje en had eenige oogcnblikken
noodig om mijn evenwicht weer te vinden. Dit was eene uit-
muntende gelegenheid, welke mijn tegenstauder niet voorbij zou
i
-ocr page 38-
— 34 —
laten gaan. Hij vatte eene groote pint en smeet ze mij met
kracht naar den kop.
Het zware glas trof mij op de linkerzijde van het hoofd en in
min dan ééne seconde voelde ik het bloed mij overvloedig langs
wang en hals vlieten: eene wolk dreef vóór mijne oogen, ik liet
mijne wapens vallen en zakte half-bewusteloos op den grond.
Met een\' vreugdekreet sprong de zegevierende kaffer uit zijne
schans naar mij toe. Ik zag hem, als \'t ware in een\' droom,
vóór mij stil staan, een\' stoel vatten, hem boven mijn hoofd
zwaaien en zich gereed maken om mij den schedel te verbrijzelen. Ik
begreep dat ik verloren was en nogtans voelde ik mij onvermogend
de minste beweging te doen om den schrikkelijken slag af te
weren. Ja , ik was verloren.
Docli Christianc had ik vergeten! Het meisje, dat gedurende
den strijd door angst en vcrschrikthcid op haren stoel als genageld
was blijven zitten, bespeurde nu het dreigende gevaar dat boven
mijn hoofd hing. Luide kermend sprong zij op, duwde mijn\'
tegenstander ter zijde, nam hem den stoel af en gelukte er in
hein gedurende cenige ocgcnblikken met inspanning van al hare
krachten tegen te houden , terwijl hare bevende stem zich snikkend
verhief en vertwijfeld om hulpc riep. Doch die wanhopige worsteling
tusschen het tengere meisje en dien kloeken kerel kon niet lang
duren en mijn toestand werd des te hachelijker, daar de eerste
kalfcr tot zich zelven nu scheen terug te komen en voorzeker
niet zou nalaten den ontvangen slag duur te doen bekoopen.
Maar de redders waren daar. Op eens vloog de deur open en
vier a vijf jongelui stormden opgewonden de zaal binnen. Het waren
-ocr page 39-
— 35 —
eenige studenten, die daar ook langs de oevers der Brugsche vaart
eene wandeling deden en bij toeval de noodkreten van Christiane
hadden gehoord. Jonge menschen en hijzonderlijk studenten zijn
altijd bereid onverschrokken aan Jan en alleraan hulp te verke-
nen , doch vooral wanneer het een lief meisje geldt, wiens wan-
hopige stem zelfs het hert van den hardvochtigsten ziinboem (\')
zoude bewegen.
De binnenstuivende studenten begrepen dadelijk wat er gaande
was. Zij zagen twee kaffers tegenover één\' student, want mijne
pet deed mij gemakkelijk als zoodanigen erkennen en overigens
was er onder die heeren een bekende van mij. Onder deze om-
standigheden kon er niet lang geaarzeld worden : het viertal sprong
op beide kaflers toe , klopte hen half-dood, sleurde ze op den
vloer de herberg uit en wierp ze met zulken geestdrift aan de
deur dat de twee ongelukkigen over de nogtans zeer breede laan
vlogen en tuimelden tot in de vaart, waaruit zij niet zonder moeite
geraakten, na een aangenaam bad genomen te hebben, zeer ver-
frisschend voor hun lichaam, doch minder nuttig voor hun
teerbemind zondagspak.
Intusschen hadden Christiane en de studenten alles aangewend
(*) Bij ons te Gent, wordt de r.aam «ziinboem" of «zingboem" — de
etymologen zijn het niet eens hoe men het woord moet schrijven — aan oude
kaffers of ploerten toegepast en bijzonderlijk aan hen, die zich nog overgeven
aan buitensporigheden, welke aan jongere lieden beter zouden passen. "Zim-
boem" heeft overigens verscheidene andere bcteekcuissen, doch deze zijn veel
minder bekend en verspreid.
A. T.
-ocr page 40-
— 36 —
om mij te verzorgen: mijne wonde werd zorgvuldig gcwasschcn
en verbonden, men deed mij een\' versterkenden drank nemen en
binnen weinige oogcnblikken was ik, behalve de nog al hevige
pijn aan het hoofd, van mijne bedwelming gansch bekomen,
zoodat ik zonder moeite mijne redders konde vergezellen tot aan
de stadspoort, waar ik, na ze van harte bedankt te hebben, een
rijtuig nam en mij naar huis liet brengen, wel overtuigd dat ik
met twee of drie dagen stil te blijven er af zou wezen.
\'s Anderendaags lag ik te bed met ecne hevige hersenskoorts.
Lange, eeuwenlange dagen bleef ik op mijn bed als genageld,
aan eene ijlende koorts prijsgegeven, die alleen door korte tus-
schenpoozen van diepen, doch pijnlijken slaap bij wijlen werd
onderbroken. Het bewustzijn had ik geheel verloren en raaskalde
dag en nacht zonder ophouden, alsof ik tegen een\' onzichtbaren
vijand een\' vreeselijken slag lag te worstelen. Bange droomen,
akelige visioenen kwelden gedurig mijne verwarde, brandende
hersens: gebcele legers afschuwelijke spooken zag ik vóór mij
oprijzen en ik woelde en spartelde te vergeefs in mijn bed om
aan dit schrikkelijk gezicht te ontsnappen. Ik raasde en tierde,
ik sloot mij wanhopig de oogcn en niettemin bespeurde ik altijd
met ontzetting de vreesclijke schimmen die mijne legerstede drei-
gend omringden.
Onder al die spooken was er nogtans één, die mij noch vrees,
noch angst aanjoeg en, integendeel, zich immer als een liefderijke
beschermer tusschen mij en mijne vervolgers plaatste. Het was
-ocr page 41-
— 37 —
eene donkere gedaante, altijd niet een\' dikken zwarten sluier
bedekt die mij niet toeliet hare gelaatstrekken te ontwaren. En
echter kwam mij die beminde verschijning niet geheel onbekend
voor, toen zij stillekcns mijn ziekbed naderde en ik hare kleine
poezelige hand verfrisschend op mijn gloeiend voorhoofd voelde
rusten en mij zachtjes het zweet van het gelaat vagen.
Gedurende twee a drie weken bleef ik in een\' staat van vol-
slagene onbewustheid gedompeld en meer dan eens geloofden de
geneesheeren die mij behandelden, dat ik niet langer aan de
hevige koorts zou kunnen wederstaan, ja zij verklaarden mij reeds
zonder hope verloren, toen eene gelukkige crisis losbrak en
onverwachts eene gunstige wending aan de ziekte gal. Ik was
gered, dank zij misschien aan mijn zwak lichaamsgestel dat de
kwaal in haren gang niet koude hinderen, ik was gered, schoon,
zoo men weet, dergelijke hersensontstekingen bijna altijd doodelijk
zijn!.....De koorts nam allengskens af, de tusschenpoozen van
slaap werden langer en rustiger, de ijlhoofdigheid verdween spoe-
dig en werd vervangen door een1 staat van dommel igc onbewust-
heid, totdat ik, in den morgen van den zestienden dag, na eene
diepe, verkwikkende nachtrust ontwaakte, zeer zwak en afgemat,
maar zonder koorts noch delirium.
Langzaam kwam ik tot kennis weder en poogde instinctmatig
de slaperigheid te verdrijven, die mijn uitgeput lichaam had over-
meesterd , terwijl ik van den anderen kant mijne verwarde en als
\'t ware door een\' zwaren mist benevelde denkbeelden zocht op
te helderen. Doch het duurde verscheidene minuten, eer ik mij
rekenschap kon geven van hetgeen mij omringde en dan nog trachtte
-ocr page 42-
— 38 -
ik vruchteloos mijn wederspannig geheugen te dwingen mij over
het voorgevallene welke inlichtingen ook te geven.
Werktuigelijk keek ik rondom mij en herkende mijne studeer-
kamer. Daar stond mijne schrijftafel, hier mijn secrétaire,
ginder de boekenkast. De duizend kleine wisjewasjes waarmede
ik mijne kamers vulde, lagen niet meer, gelijk vroeger, overal ver-
spreid, te midden van dagbladen , sigaren, spotprenten, brochuren
en visitekaartjes; neen, alles was zorgvuldig gerangschikt en mijn
oog kon zich verheugen in het zicht van eenc orde, zooals men
er nog nooit op eene studentenkamer had ontmoet. Één ding
echter scheen met die goede regeling zeer tegenstrijdig, en name-
lijk dat mijn bed hier in mijn\' salon op de plaats van mijne
kanapee stond. Waarom niet in mijne slaapkamer? En wat be-
duidde dit ovcrgroote windscherm, welk mij het gezicht van het
grootste gedeelte van het vertrek ontnam?
Wat ik ook nog al wonderlijk vond, is dat ik geen het minste
wagcngeratel buiten op de straat hoorde. En nogtans woonde ik te
dien tijde op de Handelsplaats, tegenover de Beurs en het Paleis
van Justicie; daar waar men misschien, behalve de Vleeschhuis-
brug en de stratenster aan de Vogelenmarkt, den grootsten door-
gang van de gansche stad vindt. Hoe kwam dat ik nu bij klaren
dage, als ik de heerlijke morgenzon door de geslotene gordijnen
helder zag schitteren, geen enkel rijtuig hoorde voorbijrijden en
dit op een uur waar men gewoonlijk hun gerucht zonder ophou-
den verneemt? Was ik dan zoo ernstig ziek dat mijn gehoor
werd aangetast? Toch niet, want het geluid der stemmen van
de straatroepers en gazettenverkoopers trof duidelijk; mijne ooren.
-ocr page 43-
— 39 —
Een ander punt had ook dadelijk mijne aandacht gehooid. Op
een tafeltje, dicht hij het venster, waarnevens een blijkbaar haastig
verschoven stoel stond, bespeurde ik een werkdoosjc en een be-
gonnen borduurwerk. Waar kwamen die vandaan? Zou mijne
bazin ? .... Maar neen! de beste vrouw had ik nooit iets anders
zien verrichten dan eenvoudig breien of naaien. En ook wat zou
zij hier op mijne kamer komen doen ? Of was misschien mijn
salon tot boudoir der huisvrouw herschapen\'?
Al die raadselachtige vragen kwelden mij onuitstaanbaar en
ik wilde eene poging doen om op te staan en met eigene oogen
eens te gaan zien hoe de zaken stonden. Doch die roekelooze
onderneming bleek boven mijne krachten te zijn, want ik voelde
mij zoo zwak, zoo uitgeput dat ik nauwelijks in staat was mijne
ledematen te verroeren en alles wat ik doen kon was gedurende
weinige oogenblikken in mijn bed overeind te zitten, waarna ik
mijn vermoeid hoofd op het kussen liet nedervallen.
Dat borduurwerk gaf mij ruime stof tot nadenken. Het moest
noodzakelijk aan eene vrouw toebehooren — en wie was die
vrouw? Ik herinnerde mij nu dat, toen ik daar straks de oogen
voor de eerste maal had geopend, de stoel aan het venster niet
ledig was, dat er daar iemand zat, die zachtjes was opgestaan en
verdwenen. En ik hoorde nog als \'t ware het geritsel van een
vrouwenkleed.
Op dit oogenblik vernam ik achter het schutsel een zacht ge-
fluister, waarvan ik niets verstond, behalve de volgende woorden
door eene bedwongene mannenstem gesproken:
— »Is hij werkelijk wakker?"
-ocr page 44-
— 40 —
Nieuw gefluister, altijd even onverstaanbaar en dan het gerucht
van een\' voorzichtiger) stap op liet tapijt. Daar vertoonde zich nu
eensklaps liet welbekende gezicht van Frans van de Laer aan den
hoek van liet windscherm. Onze blikken ontmoetten elkander en
ik wilde gulhartig den trouwen vriend begroeten, doch, tot
mijne groote verwondering\' bleven de woorden mij in de keel
steken en ik moest al mijne krachten inspannen om zijn\' naam
met ecne zwakke, schier onduidelijke stem uit.te spreken.
—  «Frans!" lispelde ik, »zijt gij het?"
Hartelijke vreugde schitterde in zijne oogen en hij naderde
spoedig, terwijl ik bij rayzelvcn de opmerking deed dat hij zicht-
baar was verbleekt en er slordig en vermoeid uitzag.
—  «Adrian, herkent ge mij?" begon hij] ontroerd.
Ik knikte toestemmend:
—  «Zeker! maar wal beteekent? .... "
—  »Nu niet! nu niet!" viel mij Frans haastig in de rede. »Ge
zijt erg ziek geweest. Later zullen wij daarover spreken. Thans
zijt gij nog te zwak — slaap eerst nog een weinig."
En meteen nam hij op de tafel een glas tisane, welk ik
werktuigelijk ledigde. Weinige oogenblikkcn later viel ik in een\'
diepen slaap.
Toen ik na verloop van een paar uren ontwaakte, bespeurde ik
Frans dicht bij mijn bed gezeten, met een nieuwsblad in de hand
dat hij zeer aandachtig scheen te lezen, want hij bemerkte niet
dadelijk dat ik wakker was, hetgeen mij ruimeu tijd gaf om
mijne blikken rond de kamer te laten dwalen. Het tafeltje aan
het venster \'werd natuurlijk niet vergeten, maar verbeeld u mijne
-ocr page 45-
— 41 —
teleurstelling, geen borduurwerk was er meer te zien. Had ik
dan gedroomd?
Waarschijnlijk deed ik dan ccne hoorbare beweging, want Frans
keek op, legde zijne courant neder en vestigde op mijn gelaat
een\' bedaarden blik, waarin men geen het minste spoor van ont-
roering konde bemerken: alleen de kalme, ernstige bedachtzaam-
beid van den praktischen medicus was er in dat helder oog te
lezen.
—  nEli wel! hoe gaat het nu?" vroeg mijn vriend na eene wijl.
Ik voelde mij werkelijk veel beter dan vóór twee uren en be-
gon zelfs de herinnering en het besef van het voorgevallene
allengskcns terug te krijgen.. Ook antwoordde ik zonder moeite
en met eene vaste, schoon zwakke stem:
—  «lictor, vriend! maar zeg mij toch wat er hier gebeurd is.
Ik ben ziek geweest, dat zie ik genoeg, doch hoe dit alles is
voorgevallen, hoe lang het duurde tracht ik te vergeefs te be-
grijpen."
Frans glimlachte stil.
—   «Dat verwondert mij niet", hernam hij. «Welnu, ik zal
u alles uitleggen op voorwaarde dat ge gerust blijft, want ge zijt
nog niet kant en klaar. Luister dus."
Van de Laer zette zich op zijn gemak in zijn\' zetel en begon
zijn verhaal. Hij herinnerde mij het tooneel in den L i n d e n h o e k,
hoe ik, onvoorzichtig genoeg, Christiane tegen de ruwe kaffers
verdedigde en juist ter rechter tijd door tusschenkomst van eenige
studenten gered werd, hoe ik eindelijk niet eene ernstige wonde
aan het hoofd naar huis keerde en mij bijna dadelijk ter ruste
-ocr page 46-
_ 42 __
begaf, \'s Anderen morgens had Frans dit alles van een\' mijner
redders vernomen en had zich gehaast dadelijk naar mijnent te
loopen. Daar was alles in rep en roer. De bazin, ziende dat het
reeds dicht bij elven was en ik voor mijne koffie niet belde,
begon ongerust te worden, ging naar boven en klopte aan mijne
deur. Daar zij geen antwoord kreeg en de sleutel op het slot
zat, nam zij eindelijk het besluit binnen te treden en was niet
weinig verschrikt, toen zij mij in een\' staat van woeste ijlhoof-
digheid vond. Kermend was zij de trappen afgedaald, had haren
man geroepen en daar stonden zij nu beiden vóór mijn bed, niet
wetende wat te beginnen. Het was op dit oogenblik dat Frans
van de Laer gelukkiglijk verscheen. Hij begreep dadelijk dat de
ziekte ernstig was, zond iedereen weg, gebood stilte en liet een\'
geneesheer halen. Deze kwam spoedig, verklaarde mijn\' toestand
zeer bedenkelijk en drukte den wcnsch uit met eenige zijner
collega\'s te mogen raadhouden. Twee andere dokters werden nog
geroepen en intusschen liet men run vóór het huis op de straat
strooien — van daar dat ik het gerucht der rijtuigen niet ver-
nam —, mijn bed werd in mijn\' salon gebracht, waar de luch-
ting beter scheen dan in mijne vrij enge slaapkamer; kortom men
nam onder het verstandig beleid van Frans van de Laer alle maat-
regelen, welke de gevaarlijke omstandigheden vereischten. Mijn
vriend zelf wilde mij geen oogenblik verlaten: hij liet zich een
veldbed in de naastgelegene kamer opmaken en bleef dag en nacht
schier onafgebroken aan mijne zijde, wel wetende welke nood-
lottige gevolgen de minste onvoorzichtigheid voor mij konde
hebben. Terwijl hij zich dus zoo edelmoedig opofferde, hadden
-ocr page 47-
— 43 —
de drie geneeshcercn mij in behandeling genomen en, schoon zij
mij juist niet als verloren beschouwden, lieten zij echter genoeg
blijken dat zij bitter weinig hoop koesterden mij nog te kunnen
redden. En inderdaad werd mijn toestand alle dagen gevaarlijker
en eindelijk verklaarden de ontmoedigde dokters dat mijne levens-
baan waarschijnlijk binnen vier-en-twintig uren zou voltrokken
zijn en verzochten ingevolge Frans van de Lacr alle maatregelen,
die hij als mijn vriend zou noodig achten, spoedig te nemen. Doch
intusschen vertoonde zich de gunstige crisis van wier onver-
hoopten uitslag ik vroeger heb gesproken. —
Ziedaar den zakelijken inhoud van hetgeen Frans mij breed-
voerig verhaalde, natuurlijk met bijvoeging van lange en weten-
schappelijke, doch niet precies voor niet-medici zeer belangrijke
uitweidingen over den aard, de verschijnsels en de behandeling
mijner ziekte. Meer dan eens voelde ik lnst om hem in de rede
te vallen en hem te verzoeken het een wat korter te maken,
maar het was zóó blijkbaar dat de beste jongen mij wilde over-
tuigen dat ik volgens de meest nauwkeurige voorschriften der
wetenschap was behandeld geweest, dat ik geen\' moed had hem
te onderbreken en niets anders konde doen dan de handen
van den trouwen, verkleefden vriend innig in de mijne drukken.
Als hij zweeg wilde ik hem antwoorden, hem dank zeggen
voor hetgeen hij gedaan had, hij wiens trouwe zorgen mij zeker
van den dood hadden gered —, maar mijn harte was te vol,
tranen van dankbaarheid rolden in mijne oogen en ik moest mij
geweld aandoen om mijne aandoening te overmeesteren:
— «Frans van de Laer!" stotterde ik met ontroering, »ik
-ocr page 48-
u —
ben u het leven verschuldigd, u behoor ik met hart en ziel l"
Mijn vriend drukte mij zwijgend de hand. Dit volstond: wij
hadden elkander begrepen. Tussehen ons beiden was het voort-
aan eene vriendschap voor \'t leven.
Frans was echter veel te praktisch om zich lang door zijn
gevoel te laten medeslepen. Hij bedwong zijne ontsteltenis buiten-
gewoon spoedig en begon mij, kalmer dan ooit, over een ander
onderwerp te spreken, namelijk over mijne familie. Dit gaf als
bij tooverslag aan mijne gedachten eene andere wend ing. Weder
zag ik Schneppcnhagen, de ontzagwekkende bosschcn en grenze-
looze heidegronden van rayn lief Poimnercn; weder zag ik het
grijs saloonlje waar zich mijne beste moeder gewoonlijk hield, ik
zag haar, bedaard en gerust in hare causeuse gezeten, met mijn
zusje Frederike op haren schoot, terwijl mijne oudere zuster
Agnes, over haar borduurraam werkeloos gebogen, door hetopene
venster hare blikken droomend op de blonde heide het zweven,
en de goede Ewald JS\'eerbeck niet zijne treilende en overtuigde
stem haar een hoofdstuk uit den Hijbel voorlas. — Ja, dit tooneel
van vrede en kalm geluk, welk ik zoo vaak had bijgewoond,
spookte nu op eens vóór mijne oogen in die ellendige huurkamer,
waar alles mij vreemd en onbekend voorkwam.... een ontzaglijk
gevoel van heimwee overmeesterde mijn geheel wezen.
—  «Frans!" zei ik na een kort stilzwijgen, »ik hoop toch
dat ge mijne goede moeder niet nutteloos hebt verontrust door
haar van mijne ziekte te verwittigen?"
Van de Laer aarzelde een weinig:
—   iHm!" antwoordde hij, «stel u als het u belieft in mijne
-ocr page 49-
— 45 —
plaats: wat zoudt go gedaan hebben? Doch, wees gerust, een
aanstaande dokter zal in dergelijke zaken nooit onvoorzichtig
te werk gaan. Overigens, ziehier hoe ik handelde. Zoohaast de
dokters uwen toestand gevaarlijk verklaarden, dacht ik dat het
mijn plicht was uwe familie daarvan kennis te geven en daar ik
niet raadzaam vond mij rechtstreeks tot uwe moeder te wenden,
zoo schreef ik eer^t nnn dien huisvriend van n, dien heer Neer-
beek van wïen ge mij zoo vaak hebt gesproken, hem overlatende
te beslissen hoc en wanneer men het gebeurde aan uwe moeder
zou mededeelen. Hier moet ik u tusschen twee haakjes doen
opmerken dat ik onnoodig vond breedvoerig te vertellen op welke
manier en onder welke omstandigheden gij aan die kopwonde
gekomen waart: ik sprak alleenlijk van een toevallig vechtpartijtje
tusschen studenten en kaffers. Zóó is het immers beter, niet waar?\'\'
Ik knikte toestemmend.
— »Nu", ging mijn vriend voort, »de heer Neerbeck antwoordde
mij zeer spoedig dat bij mijne handelwijze goedkeurde, schoon
hij het niet noodig achtte uwe moeder met de zaak te bemoeien,
zoolang namelijk het gevaar niet dringend werd, hetgeen mijne
trouwe zorgen boffen tl ich zouden voorkomen. Het vertrouwen
welk uw vriend in mij stelde was, zooals ge ziet, zeer verecrend
voor mij, doch de verantwoordelijkheid scheen me tevens ietwat
zwaar en ik verzeker u dat ik mij alles behalve op mijn gemak
voelde, totdat ik met innige blijdschap vernam dat de dokters
voor uwe redding instonden. Intussrhen vroeg me nog de heer
Neerbeck, gelijk een echte dominé die hij is, of er te Gent een
Luthersche predikant was. Die quaestie kwam me eerst hoogst
-ocr page 50-
— 46 -
zonderling voor, want, ge weet het, liet is geene gewoonte van
mij inet dergelijke zaken mij op te houden."
—   »Ik weet het al te wel", zuehtte ik, »ge gelooft zelfs niet
dat er een God bestaat."
—   «Natuurlijk!" lachte Frans, «wij, medici, gelooven alleen
hetgeen duidelijk bewezen is en, voor zooveel ik weet, is tot
nog toe het bestaan van God eene zeer vernuftige, maar ook
volkomen onbetoogbare onderstelling gebleven."
—   »En denkt ge niet," begon ik met zekere drift, «denkt,
ge niet dat het oogenblik slecht gekozen is om God te loochenen,
juist wanneer ik door Zijne genade aan een\' schier onvcrmyde-
lijken dood hen ontsnapt?"
Nu lachte Frans overluid.
—    «Spreek zoo dwaas niet!" zei hij, «of ik zal gelooven dat
ge nog niet wel bij uwe zinnen zijt. Uw leven zijt ge alleen
verschuldigd aan de uitmuntende dokters die u behandelden en
vóóral aan zeker iemand....., doch daarover zullen we later
spreken. Nu, om mijn verhaal te vervolgen, ik heb aan den
heer Neerbeck gemeld dat ik in Gent alleenlijk een\' Anglicaan-
schen priester, met wien ik dikwijls cricket had gespeeld, en
een\' dominé van de Uollandschc kerk kende en ik overigens ver-
trouwde dat in alle geval de tusschenkomst der zwarte mannen
overtollig zou wezen. Ik hadde er bij kunnen voegen dat ge het
bewustzijn geheel hadt verloren en bijgevolg de Luthersche predi-
kant geene andere toehoorders zou vinden dan mij, die van het
geheele Lutherdom alleen de bekende spreuk voor waar erken:
-ocr page 51-
— 47 —
-Vier nicht liebt Wein, Weib uud Gesang,
Der blcibt cin Narr sein Leben lang."
• Maar ik zie dat ge boos wordt: laat ons dus tot uwe ziekte
wederkeeren. Ge weet dat er een oogenblik kwam, waarop Dr. Leys
mij heel ernstig verklaarde dat ge verloren waart. Nu kon er
geene spraak wezen van langer te dralen en ik schreef dadelijk
aan den heer Neerbeck, om hem te verzoeken aan Mw. von Ro-
sitten alles te openbaren , doch intusschen vertoonde zich bij u
eenc onverhoopte crisis en het telegram waarbij ik uwe redding
meldde kreeg uwe moeder nog vóór mijn\' noodlottigcn brief in
handen....."
—  «Gelukkiglijk! En wat heeft mijne moeder gedaan?"
—  »Zij zou zelve naar Gent gekomen zijn, ware zij niet tegen-
woordig tegen wil en dank door rheumatismus, naar het blijkt,
te huis gehouden. Zij zal echter binnen weinige weken vervoerd
kunnen worden en dan is ze voornemens de baden eens te be-
proeven, hetzij te Aken of te Spa, en daar ge tegen dien tijd
waarschijnlijk ook in staat zult zijn eene korte reis te onderne-
men, zoo zult ge uwe familie daar kunnen wedervinden. —Hier
hebt gij intusschen een\' brief van uwc zuster, twee van uwe
moeder en wel eene halve dozijn van Ewald Neerbeck die ge
lezen moogt als het u pleizier doet.\'\'
Met gretigheid rukte ik de brieven uit de handen van mijn\'
vriend en begon ze te verslinden, te lezen en te herlezen, tot
dat ik, door mijne geestesoverspanning uitgeput, weerom in slaap viel.
Als ik weer ontwaakte was het reeds avond. Door liet opene
-ocr page 52-
— 48 —
venster bespeurde ik slechts nog eenigc blauwroode strepen in
het Westen, die allengskens verdwenen om plaats te maken voor
het violetkleurig nachtkleed van het uitspansel, niet duizenden
en duizenden schitterende sterren bezaaid.....
Frans van de Laer was nog immer daar en rookte stil cene
sigaar aan het venster, terwijl hij, opliet ijzeren baleon geleund,
in de straat keek en zich nu en dan omkeerde om een ver-
strooiden blik in de kamer te werpen. Doch, zoohaast hij be-
merkte dat ik niet meer sliep, smeet hij zijne sigaar weg en
kwam zich naast mijn bed nederzetten.
—  )> Vriend", zei hij, nik moet u nog over iets anders spreken
dan over uwe ziekte en uwe familie. Ge zult u zeker herinneren dat
ik ii straks heb gezeid dat ge uw leven aan zeker iemand nog
meer dan aan uwe dokters verschuldigd zijt? Welnu, die per-
soon is ecnc vrouw."
Eene vrouw! Had ik wel verstaan? Maar wie kon het toch
zijn? — Daar schoot me nu eensklaps iets te binnen.
—   «Eene vrouw, Frans!" riep ik. «Maar zeg eens, toen ik
voor de eerste maal tot mijn bewustzijn terugkwam, heb ik daar
bij het venster een borduurwerk gezien !. . .. Zou het van haar zijn ?"
—   «Toch van mij niet, meen ik. Het is nu weg, naar ik
zie. Ja, ja, zij is geene vrouw om iets te laten slepen! Zie
liever welke Hollandsche orde en netheid in uw e a p h a r n a ü m van
vroeger tegenwoordig heerschen. O, dat meisje is geboren om
zuster van liefde te worden."
—  »Maar om Godswille, wie is het dan?"
—  «Wel, hebt ge \'t niet geraden? Wie anders kan het zijn
-ocr page 53-
— 49 —
dan uwe lieve landgenoote, Christianc, van den Linden hoek\'.\'"
Christianc!....
Christianc was het dus die mij het leven had gered, zij was
het, de arme, ongelukkige Christianc, die dag en nacht aan mijn
ziekbed had gewaakt en wier trouwe, verkleefde zorgen mijn
lijden hadden gelenigd en verzacht! Ach mijn harte had het toch
geraden, toen ik, door den koortsachtigcn nevel die mijne ver-
warde hersens bezwalktc, die milde verschijning ontwaarde, welke
immer kalmte en rust in mijn gestoord gemoed terugbracht! —
Eenige minuten verliepen, eer ik mijne ontroering genoeg kondc
overmeesteren,\' om op de laatste woorden van mijn1 \\riend te
antwoorden.
—   »Wat, Frans!" riep ik eindelijk, «liet is de arme Chris-
tianc die mij zoo liefderijk heeft verpleegd, aan wie ik het leveu
verschuldigd ben!.... Maar hoe is het toch mogelijk! hoe komt
het dat ze hier is? .... ze wist alleenlijk niet waar ik woonde!..."
—   «Luister!" zet Frans. «Den tweeden dag van uwe ziekte
kwam ik van het Hospitaal en daalde den Nederkouter af om
naar uwent te gaan, toen ik aan den hoek der Savaenstraat
Christiane onverwachts ontmoette. Natuurlijk voelde ik weinig
lust, om die juffer van twijfelachtigen naam, op eene zoo druk
bezochte plaats, in \'t midden van den dag aan te spreken, des
te meer, daar ze, hoe onvrijwillig ook, de eenige oorzaak van
uwen twist met die kaffers geweest was. Ik groette haar dus in
het voorbijgaan en wilde mijn\' weg vervolgen, zonder van haar
verdere noticie te nemen; maar ze hield me tegen en vroeg met
bevende stem, terwijl zij hare waarlijk onweerstaanbare oogen
i
-ocr page 54-
— 50 —
smeekend naar de mijne richtte: »0 Mijnheer! is het waar dat
mw\' jonge vriend Adrian zoo ernstig ziek is? Men heeft mij
pgezeid dat hij in doodsgevaar verkeerde.... O, ik bid u, heb
«medelijden met mij en zeg mij de waarheid!" De handelwijze
van het meisje kwam me aanvankelijk nog al vrijpostig voor,
doch ik herinnerde mij dat zij u beminde .... loochen niet! \'t is
bepaald zeker! en ook, wie hadde aan die smcekende blikken
en aan die zielrocrende stem weerstand kuunen bieden? Ik niet
in alle geval. Ik stelde haar dus zoo wel als mogelijk gerust,
schoon ik haar niet wilde verbergen dat uw toestand bedenkelijk
was, waarna ik natuurlijk vroeg hoe zij hier kwam aangeland.
Op die banale quaestie kreeg ik een antwoord, dat mij niet
weinig verwonderde. Het schijnt immers dat de kaffers, door u
en onze vrienden zoo uitstekend afgerost, met een twaalftal
anderen nogdenzelfden avond naar den Linden bock zijn terug-
gekomen en daar heel den boel hebben kapot geslagen en zelfs
den baas deerlijk mishandeld. De policie is, wel is waar, na
verloop van een paar uren verschenen, om een proces-verbaal van
het gebeurde op te stellen en drie der misdrijvers, die zich nog
niet uit de voeten hadden gemaakt aan te houden en met staatsie
naar den » Mammelokker" te sleuren; maar intusschen waren
glazen en stoelen, tafels en spiegels aan stukken geworpen en de
afgeranselde baas zoo woedend dat hij, bij gebrek aan iets beters,
zijne gramschap op de meid wilde koelen: hij smeet ze met
haar goed letterlijk op de straat, haar brutaal verwijtende dat
zij ecne onbeschaamde deerne was en zijn huis in een\' kwaden
naam zou brengen, terwijl hij tevens verscheidene termijnen van
-ocr page 55-
— 51 —
haar loon te zijnen voordeele verbeurd verklaarde, als schadever-
goeding voor hetgeen men om harentwille in het estaminet had
gebroken ...."
—  »Wat een gemeene kerel!"
—  »Ja, zeer fatsoenlijk schijnt hij niet te wezen, ofschoon
men een oogenblik van gramschap aan een\' afgerosten baas moet
vergeven. Wat er ook van zij, uwe Christiane vond zich nu ten
tien ure des avonds op de straat, met een twintigtal franken in
haren zak, niet wetende wat te beginnen. Zij liet zich intusschen
niet ontmoedigen en deed haar goed naar een fatsoenlijk loge-
ment dragen. Daar was het dat zij sedert een paar dagen woonde,
als ik haar ontmoette, en het waren de lieden van het huis die
heur hadden verteld, dat een Duitsche student, ten gevolge van
een vechtpartijtje, in doodsgevaar te bed lag. Den naam had het
meisje natuurlijk geraden en sinds dien bleef ze urenlang in de
omstreek van uwe woning rondkuieren."
—  «Maar dat alles doet me niet zien op welke wijze zij hier
is gekomen. Wat wilde ze dan beproeven, nu dat heur baas ze
weggezonden had?"
—   »0, ze wilde zich eenvoudig als kamerjuffer of mode-
maakster verhuren, daar het bij haar een vast voornemen schijnt te
zijn alleen bij eerlijke middelen haar leven voortaan te zullen winnen.
Intusschen had ze nog geene stelling gevonden en ik kwam eens-
klaps op het idee ze zelf te huren en hier bij u als waakster te
plaatsen. Wij, medici, weten immers hoe nuttig, hoe onont-
beerlijk vrouwelijke zorgen in eene ziekte gelijk de uwe zijn en,
daar ge met zulke rare verkleefdheid de leer van papa Luther
1
-ocr page 56-
— 52 —
volgt, kon\'ik natuurlijk aan geene zwarte zuster denken. Overigens
twijfel ik zeer of ik er ééne had gevonden, die u zoo wel als
Christiane zou verzorgd hebben ; want bedenk dat het meisje u
bemint, hetgeen, meen ik, hare oplettendheid geenszins heeft
verminderd. Nu dan, Christiane nam met vreugde mijn aanbod
aan, ik bracht ze hier en verzocht uwe bazin haar ccne kamer
te willen geven. Madame Sanders knorde wel een beetje, maar
ik veranderde van toon en, in stede van te verzoeken, begon ik
te dreigen en te bevelen. Uwe bazin werd natuurlijk bang
en onderwierp zich, ofschoon ze halfluid bleef mompelen, dat
zulke mooie juffer veel te lief was om eene echte waakster te
wezen. — Sedert dien dag is Christiane bestendig aan uwe zijde
gebleven en heeft u verpleegd, ge weet op welke liefderijke wijze."
Frans zweeg, terwijl ik in mijne gedachten verdiept bleef. Die
arme Christiane! wat was ik haar niet verschuldigd voor hare
trouwe zorgen! En denken dat die bekoorlijke meid mij beminde!...
Frans zei het, ik wist dat hij de waarheid sprak en ik, ik voelde
ook eene wilde drift mijn harte doen beven, ik moest ook be-
kennen dat ik Christiane oneindig lief had en dat het nu te laat
was om dit tyrannisch gevoel te bestrijden! — Een stroom ge-
dachten doorliep pijlsnel mijne hersens en ik nam het wanhopig
besluit aan de stem van mijn hart niet langer weörstand te
bieden. Het kon ook niet anders eindigen!
—  «Frans!" hernam ik, «waar is Christiane? kan ik ze zien,
ze bedanken, ze zegenen?...."
Mijn vriend begon hartelijk te lachen:
—   »Oh, la, la! Comme vous y allez! Ja zeker, ge
-ocr page 57-
— 53 —
moogt het meisje zien, bedanken, enz., dadelijk, als ge wilt. Ik
zal ze roepen, doch op ééne voorwaarde, hoor! en \'t is dat ge
bedaard zult blijven en geene dweperijen beginnen: dat deugt
niet in uwen toestand."
Frans van de Laer stond op en schudde de schel. Twee
minuten later hoorde ik, achter bet scherm, de deur der kamer
zachtjes openen, maar niemand vertoonde zich, boe hard ook
mijn vriend den binnengekomen persoon uitnoodigde te voorschijn
te treden. Die onaangename toestand duurde eenige oogenblikken,
tot dat Frans op zijne beurt achter het schut verdween en spoedig
daarna terugkwam met de blozende Christiane, die hij goed- of
kwaadschiks voortduwde, waarna bij zich schielijk verwijderde,
eene sigarette aanstak en wederom op het balcon ging leunen.
Ik was dus zoo goed als alleen met het meisje.
Ik wilde haar spreken, baar dankzeggen . . . ., maar mijne
ontroering was te diep en de woorden bleven mij in de keel
steken. Bevend, vatte ik hare hand, trok de beminnelijke gestalte
naar mij toe en sloot haar vurig aan mijn hart, terwijl ik een\'
brandenden kus op hare reine lipjes drukte. Zij duldde lijdelijk
de omhelzing, maar rukte zich dadelijk uit mijne armen, begon
op eens in snikken los te barsten en vloog ijlings de kamer uit.
Terwijl ik bet meisje verbaasd achternakeek, keerde zich mijn
vriend langzaam om en wierp mij een\' langen, spottenden blik.
— «Bravo, mon chou!" sprak hij op koelen toon, »ik
zie dat ge werkelijk beter zijt, doch ik zou u aanraden een
weinig voorzichtig te wezen, ten minste indien gij geene beroerte
wenscht te krijgen."
-ocr page 58-
— 54 —
—  «Maar, Frans!...."
—   «Het geldt hier geen «maar", mijn waarde! Wilt ge ge-
nezen, ja dan neen? ziedaar de vraag. Zijt ge eenmaal hersteld,
dan mongt ge vrijen zooveel als het u belieft, ik zal u niet
hinderen, maar thans staat ge onder mijne verpleging en ik ben
verantwoordelijk voor uwe gezondheid. Ik verwittig u dus, dat
bij de eerste onvoorzichtigheid van u, Christiane dadelijk dit huis
zal verlaten. Loop dan achter haar, indien ge kunt!"
—   iiMaar, vriend, wat heb ik toch gedaan? het kan immers
geen kwaad een\' enkelen kus te geven!.. .."
—   «Dat hangt af van de omstandigheden: mij ware het zeer
onverschillig, doch voor u is het gevaarlijk."
—  »Integendeel, ik voel me veel beter."
—  «Inderdaad! Laat me eens uwen pols voelen___Zoo! on-
regelmatig, gejaagd! het is de overspanning die de ware oorzaak
is uwer schijnbare verbetering. En nu jongen, als uw dokter,
beveel ik u stil te blijven en uw best te doen om in slaap te
vallen, anders krijgt ge weer de koorts." —
Zoo eindigde die dag.
Ik wil u niet vervelen met het nauwkeurig verhaal van mijne
herstelling. Het zij u genoeg te weten dat zij niet zoo lang
duurde als men het moest denken, en dit dank zij aan de trouwe
zorgen van Frans en van Christiane, wier verkleefd beid misschien
nu nog duidelijker dan gedurende de eerste dagen mijner ziekte
bleek. Na verloop van een drietal weken, was ik reeds in staat
om, op den arm van mijn\' vriend geleund, korte uitstapjes te
ondernemen en op de oevers van de Coupure ofvandeLindenlei
-ocr page 59-
— 55 —
alle dagen de verkwikkende meilucht te gaan scheppen. Met het
schemeringsuur keerden wij beiden naar huis en brachten den
avond met Christiane door. Muziek en poëzie, sigaren en thee,
gulhartig gesprek en zalige mijmeringen volgden elkander onaf-
gebroken op en deden de uren pijlsnel voorbij vliegen.
Op een\' avond — het was den 3 Juni — vond ik mij alleen
met Christiane in mijn\' salon, daar Frans gedwongen was ge-
weest, wegens eene belangrijke verlossing, in het Hospitaal te
blijven. Ik zat dus alleen met mijne trouwe verpleegster naast
het klavier en, gelijk altijd als we onder ons beiden waren, rolde
ons gesprek over het vergelegcn vaderland, over de stille streek,
waar wij eens gelukkigere dagen hadden genoten, toen wij, als
kinders, rein en onschuldig waren en zelfs niet vermoedden dat
de wereld door merg en been verdorven is en de maatschappij
met rassche schreden naar heuren ondergang loopt.
Wij spraken lang over ons Pommeren en de tranen schoten
uit onze oogen, de woorden stierven op onze lippen en, door
hetzelfde gevoel van heimwee overmeesterd, lieten wij ons zwij-
gend in de armen van elkaèr vallen.
Christiane bezinde zich echter spoedig, stond langzaam op en
ging zich vóór de piano nederzetten. Zij opende haar, bedacht
zich een oogenblik en deed de ivorene toetsen onder hare vlugge
vingers weergalmen, terwijl hare zuivere stem zich in de avond-
stilte harmonisch verhief. Zij zong bet roerend liedje van Johann
Meijer, »de Flasskoppel", welk in Noord-Duitschland zoo
algemeen bekend is:
-ocr page 60-
— 56 —
Du vrcust dy wel; och vreu dy maar,
Dat Ong\'luk komt soo gau;
Dy lach\'n vcellicht twee Oogeu aan,
Wel even smuk en blau,
En Led en Kommer syn ü vremil,
Dut Leven is soo söet! (*)
Plechtig en roerend weerklonk de zilveren stem der beminne-
lijke zangeres door de enge kamer en ik luisterde verstrooid, op
mijnen ruststoel uitgestrekt. Ach, hoe verre dwaalden mijne on-
beteugelde gedachten, als Christiane, wier bevallige gestalte ik
in de vallende schemering nauwelijks konde onderscheiden, nu
een aandoenlijk liedje van Heinrich Ileine aanhief en op eens
haren zang onderbrak, om met weemoedige stem een 1\'ommersch
volksdeuntje te beginnen:
Ik kan \'t nit Iloogdiitsch. seggeu
Wat my in \'n lio^sem sit,
Dat is maar half gesproken,
Dat Dest wil doch ui\' mit.... (f)
Daar werd er plotseling aan de deur geklopt en met een zuurzoet
»Es er gien belet, Meniere?" trad de huisvrouw binnen. Van de
idealistische sferen, waar muziek en poëzie mijnen geest hadden
gebracht, voelde ik mij onverwachts losgerukt en deerlijk terug-
gestooten in den modderpoel van het prozaische leven.
— »Ha! Madame Sanders!" zei ik met een\' zucht; »wat is
(*) Johann Meijer. Ditmarscher Gedichte.
(t) Eu Paar Bloemen ut Auu-Marieke Schuiten \'euren Gaard;
-ocr page 61-
— 57 —
er dan? Wacht eventjes of ge breekt u hals en beenen, want
het wordt hier prettig donker."
Meteen stond ik op en stak het gaslicht aan. Als ik dan de
oogen wederom naar mijne bazin richtte, bespeurde ik met ver-
wondering dat zij er verlegen en ontevreden uitzag.
—  »llm!" dacht ik, «wat schuilt er dan? — Eli wel, bazin!"
vervolgde ik luidop, *\\vat is er van uwen dienst?"
De dikke huisvrouw scheen ietwat te aarzelen en stotterde:
—  »Och, \'k zoe \'an Menicre alliene wille spreken...."
—  11 Zoo! — Christiane, wilt ge zoo goed wezen?...."
Het meisje stond op en verwijderde zich dadelijk.
—   «Nu, bazin, wat moet ge van mij hebben?\'\'
Jufvrouw Sanders aarzelde op nieuw, bedacht zich een oogen-
blik en nam dan een koen besluit.
—   «Meniere," begon zij met schier ongelooflijke radheid,
•Meniere en moe\' mij da\' nie\' koalijnk nemen: Meniere weet
wel da\' \'k niets en zoe wille doen om \'cm te verdrieten, maar
toch, \'k en ben moar \'en oarme vrij we, die niets anders en \'eet
oas \'eur\' reputoasje, en de mijnschen zijn \'ier zuu stijt in de
gebuurte da\' ge niets en keunt doen of ze moeten derover spre-
ken...."
—  i)Welnu, laat ze spreken."
—  » Dat es ghiel gemakkelijk om te zeggen, maar \'k en ben
ekkik moar \'en oarme vrij we, die van \'euren stiel moe\' leven,
en wa\' zoe mijne wijnkel zonder reputoasje worden?... I\'
Ik begon te begrijpen.
—  »0 bazin, is het maar dat? Hebt ge misschien geld noodig,
-ocr page 62-
— 58 -
den een\' of den anderen wissel gekregen ? Wel, in dit geval kan
ik u deze maand vooruit betalen."
En ik wilde opstaan om geld te gaan halen, doch de bazin
hield me terug.
—   «\'t En is da\' niet Meniere", stamelde zij.
—   «Maar wat dan?" riep ik met ongeduld.
Jufvrouw Sanders zweeg, verfrommelde haren boezelaar, keek
me verlegen aan en, bespeurende dat ik driftig werd, begreep
dat er niet meer te drentelen viel en zij eindelijk ter zake
moest komen.
—   »\'tEs veur da\' mciske, Meniere", begon zij langzaam.
—  «Welk meisken?\'\'
—  «Moar die Ieder Christiane, die \'ier sedert ienige weken
weunt."
—   «En \'t is over haar dat uwe verwaande geburen durven
babbelen, zij is het die uwe reputatie in gevaar zou brengen! —
Ik vind u nog al vrijpostig, Madame Sanders!"
—  «Moar, Meniere, wa\' doe\' zezij \'ier in \'uis tegenwordig?
G\'en zij\', gij, neinier ziek."
—   «Toch ben ik nog niet genezen. En nu, luister wel, bazin!
Ik heb nooit den neus in v\'iwe zaken gestoken, wees dus zoo
goed u met de mijne niet verder te bemoeien en wat uwe
kwaadsprekende buurlui betreft, ik mag lijden dat hen de drom-
mel hale. Intusschen zal ik zoo vrij zijn Mejuffcr Christiane
bij me te houden zoo lang ik het nuttig zal achten: ik ben immers
meester op mijne kamer, niet waar? Nu. gij hebt gehoord, laat
m\\j als \'t v belieft in vrede."
-ocr page 63-
— 59 —
Op dit formeel bevel durfde Jufvrouw Sanders niets antwoor-
den, groette mij en deed eenige stappen in de richting der deur.
Maar daar bleef ze staan en verzamelde al den moed dien zij bezat.
—  «Meniere", hernam zij, »g\'en moet e nie\' kwoad moaken,
\'k en ben moar \'en oarme vrijwe...."
—  «Genoeg! ge hebt het reeds gezeid."
—  »Eh wel, Meniere, oas \'et azuu vuusrgoat, zildc gij mij
nog rewineeren, want mijn \'uis zal \'oast \'eur reputoasje kwijt
zijn, ze zal \'nen slechten naom krijgen en de geburen zeggen
al...."
Nu werd ik voor goed boos.
—  »Wat durft ge zeggen?" riep ik in woede, «en wat ver-
tellen die vervloekte kwatongen van de buurt?"
—  »Och, Meniere! en zij zuu kwoad niet! Ze zeggen in de
gebuurte da\' ge menier ziek en zijt en da\' gegij \'ier \'en lief, \'en
cocotsje op eu koainer \'ijwt, en dat \'et \'en schande is da\'Madame
Sanders zulke d\'yngen in \'eur \'uis loat gebeuren.\'\'
Een\' schier waanzinnigen toorn voelde ik in mijn harte koken
en het was slechts met inspanning van al mijne krachten dat ik
mijne ontroering konde bedwingen, om ten minste van buiten
kalm en bedaard te blijven.
—  »Zooü" antwoorde ik, «men zegt dat! En gij, bazin,
wat wenscht gij ?"
De huisvrouw liet zich vermoedelijk door mijne uiterlijke koel-
bloedigheid misleiden, want zij liet daar alle voorzichtige om-
schrijvingen en verklaarde met vaste stem en zonder omwegen
wat zij verlangde.
-ocr page 64-
-- co —
—  »Meniere", zei ze, »\'k zoe geeren \'èn da\' ge die Ieffer
Christianc zoedt wegzenden, want \'t schijnt mij moar \'en slecht
meiskc te zijn.\'\'
Men kan zich verbeelden wat er in mijn binnenst omging, toen
ik op zulke nijdige manier van mijne trouwe verpleegster hoorde
spreken, van haar die mij het leven had gered, van haar die ik
als een heilige eerbiedigde en beminde.... Razend sprong ik op
en liep naar de verschrikte bazin toe, alsof ik ze wilde verplette-
ren, doch ik konde mijzelven nog bijtijds genoeg beheerschen om
niet te vergeten dat het eene vrouw was die vóór mij stond.
—  «Verlaat op staanden voet deze kamer!" riep ik hijgend,
terwijl ik over mijn geheel lichaam beefde en het schuim der
woede mijne bleeke lippen bedekte. »\'t Is gelukkig voor u dat
gij het zijt die daar zoo geineen hebt gesproken, want ware het
uw man geweest, ik hadde hem reeds lang van de trappen
afgedonderd. En nu genoeg! Ik wil in dit huis niet langer
blijven, heden avond nog zal ik vertrekken. Gij hebt gehoord,
steek het u op!"
Mijne oogen schoten vlammen en Jufvrouw Sanders verliet mij
zonder een enkel woord te durven spreken.
Eenige oogcnblikken later had ik Christianc verwittigd, wel te
verstaan zonder haar in het minst, te laten vermoeden dat zij de
onvrijwillige oorzaak was geweest van mijn\' twist met de bazin,
want anders zou het edelmoedige meisje nooit geduld hebben, dat
ik om harentwille niet wien ook in oneenighcid raakte, en hadde
zich duizendmaal liever zelve opgeofferd. Ik liet dus niets van
het gebeurde blijken en verklaarde eenvoudig dat de krakcelzucht
-ocr page 65-
— 61 —
der huisvrouw mij dwong elders ccne woning te zoeken. Daar ik
intusschcn nog denzelfden avond wilde vertrekken en ik natuurlijk
geen\' tijd had om zoo spoedig mijne verhuizing te eindigen,
vergenoegde ik mij met eenige voor Christiane en mij onontbeerlijke
kleedingstukken en toilctbehocftcn in een\' reiszak te steken en
liet dezen naar het naburige nllótcl Knapp" dragen, waar
ik voornemens was mij vnorloopig te vestigen, tot dat ik name-
lijk eene andere woning zou gevonden hebben.
De klok van het Belfort sloeg tien uur als ik mij met Chris-
tiane in een\' salon van het »II(Hol Knapp" alleen bevond. De
gebeurtenissen van dien avond hadden mij naar ziel en lichaam
afgemat, neergeslagen; de koorts deed mijne polsen onstuimig
slaan; mijne gedachten geraakten in verwarring; op de overmatige
overspanning, door mijn\' twist met Jufvrouw Sanders te weeg
gebracht, volgde nu een staat van krachteloosheid, die spoedig in
volslagene onbewustheid zou veranderen. Ik begreep dit en wilde
mij naar mijne kamer begeven, maar ik had nauwelijks eenige
stappen gedaan of ik viel op eene kanapee in bezwijming....
De eerste morgenlichten kleurden het Oosten, als ik tot mij-
zelven wederkwam en in de schemering Christiane bespeurde, die
vóór de kanapee geknield lag, mijne hand in de hare drukte en
hare angstige blikken op mijn gelaat hield gevestigd. Ja, de
arme meid was daar den gansenen nacht op hare knieën ge-
bleven, zij had mij geen oogcnblik verlaten, zij was urenlang
blijven zitten in eene ongemakkelijke houding, die hare teedere
ledematen pijnlijk verwrong en kneusde, en dit alleen uit vreeze
dat de minste beweging den vcrkwikkenden slaap kondc storen,
-ocr page 66-
- 62 —
welke mijne bezwijming onafgebroken had gevolgd! 0, toen ik
dat zag, toen ik dacht aan hetgeen die engelachtige vrouw sedert
zes weken voor mij gedaan had, toen ik mij herinnerde hoe
edelmoedig zij zich alle opoHeringcn had getroost, dan voelde ik
een onweerstaanbaar gevoel mijn geheel wezen overmeesteren en
de koude stem van rede en eigenbelang verdooven. Ik nam
Christiane in mijne armen, stortte geheel mijn jeugdig hart in
■vurige bewoordingen op haren boezem uit: de bekentenis van
onze wedcrzijdsche liefde ontviel te gelykcr tijd aan onze lippen,
eene zalige omhelzing bekrachtigde het verbond onzer beide har-
ten en .... wij vergaten alles, ja alles.
vVivons joyeus, nous sommes la jeuncsse;
Marclious unis, nous sommes 1\'avenir!"
zong Frans van de Laer met donderende stem, toen hij \'s ande-
rendaags tegen twaalven mijn\' salon opgewonden binnenstormde:
»Ave, carissime! Hoc gaat het van morgen?"
—   «Tamelijk, maar wat hebt ge dan om de «Brabanconne
des Etudiants" zoo overluid te zingen dat de kamer er van
dreunt?"
—   «Wat ik heb, bibi chéri? Wel, ik ben vrool\'yk, voila
tout. En niet zonder reden, hoort ge, want de verlossing van
gisteren avond is zoo heerlijk afgeloopen! Professor Leys heeft
mij de hand gedrukt, de geheele faculteit was bijna lot weenen
toe bewogen, als ze m\'y\' geluk wenschte en, last not least,
Dr. van Hoven vloekte als een ketter en heelt mij een\' Hinken
stoot in de lenden gegeven, terwijl hij begeesterd zei dat ik,
-ocr page 67-
— 63 —
God dit en God dat, »un rudc accoucheur" zou worden.
\'t Was ook zoo\'n verrukkelijk geval! Verbeeld u___"
—  «Dank u wel! Uwe wetenschappelijke beschouwingen zouden
me weinig belang inboezemen, gesteld zelfs ik er bij toeval één
enkel woord van begreep."
—  »\'tls goed, grolpot! \'kGa voort. Toen de professoren mij
genoeg hadden geprezen en gefeliciteerd en Dr. van Hoven zijne
overige vloeken en stootcn rondgedeeld, droegen mij mijne medi-
sche college\'s als\'t ware in triomf naar den »Karpel," om daar
ter eere van uwen zeer onderdanigen dienaareene monster-gu in-
da il Ie (*) te beginnen, waarbij menige pint dubbelen uitzet gele-
digd werd met die bevallige losheid, welke de Gentsche carabin\'s
kenmerkt. Eindelijk toch ben ik er in geslaagd aan al die vriend-
schapsbetoogingen te ontsnappen en heb mij natuurlijk gehaast
naar uwent te loopen, waar ik, tot mijne overgroote verwonde-
ring, vernam dat gij — anders een zoo vreedzame jongen —
met Madame Sanders ruzie hadt "ekresren en naar het «Hotel
Knapp" uwe penates verplaatst. Dat heeft mij echter weinig
(*) Eene «guindaille" wordt op de volgende wijze gehouden. De jongelui
scharen zich om eene tafel met den daartoe gekozen voorzitter aan het
hooger einde en, zooals het van zelf spreekt, elk van een pint bier voor-
zien. De voorzitter nu beveelt eene heele reeks evoluties, welke door allen
te gelijk moeten uitgevoerd worden en, naar gelang de drinkebroers min of
meer dorstig zijn en de praeses min of meer vernuftig, zonder einde kunnen
voortgezet en verwisseld worden, totdat het gewenschte «slokt in\'\' de guin-
daille besluit, waarna men de pinten laat vullen en de evoluties herbegint.
A. T.
-ocr page 68-
— 64 —
verdriet aangedaan en \'t is daarom dat ik hier al zingende ben
uit de lucht gevallen. Overigens vind ik het niet onaardig
imarchons unis\'\' te schreeuwen in eene hoogcschool waar zoo
voortdurend wordt gekeven en gehassehast. Inderdaad! als Vla-
mingen en Walen, liberalen en demokratcn elkander niet uitjou-
wen, dan zijn het de faculteiten, die tegen de bijzondere scholen
krijg voeren of zich onderling bevechten, en zelfs, als bij uitzon-
dering alles rustig schijnt, zal men steeds eene faculteit, eene
school of eene vereeniging vinden, die zich jammerlijk wegens
nietige quacstiën van personen of van pot verteren inwendig ver-
scheurt."
—  »\'t Is waar, vriend, maar...."
—   »A propos vindt gij het niet gek te houden staan dat wij
• 1\'avenir" zijn! Waarlijk, Vlaanderen\'s toekomst ziet er leelijk
uit, indien het onze Vlaamsche studenten zijn die haar vertegen-
woordigen. Ik vraag het u immers, wat doet de ovcrgroote
meerderheid onzer makkers, behalve studeeren, eten, drinken —
veel drinken —, slapen en zich vermaken ? Hoevelen zijn er, die
zich een weinig bekreunen om hetgeen men het geestesleven
noemt? Hoevelen zijn er, die ooit een ander blad dan de Chro-
nique of de Nouvelles du Jour lezen, die ooit buiten de
studie van hun vak een ander boek dan eene slechte Fransche
novelle openslaan? En hunne principes dan! Indien ze allen over-
tuigde christenen als gij waren, of liever rationeele atheïsten als
ik, dan zou er nog eenigc hoop blijven. Maar, behalve een paar
moderne protestanten en een twaalttal ultramontanen, ziet men
niets dan eene bonte menigte nominale katholieken van alle
-ocr page 69-
— 65 —
kleuren, van den sceptischen materialist at\', tiie aan niets gelooit
en het egoïsme tot grondbeginsel verheft, tot den liberalen katho-
liek, wiens orakels Montalembert en Dollingcr heetten, enden
doctrinaire toe, die den godsdienst alleen beschouwt als een goed-
koop middel om het vulgum pecus in toom te houden. En,
wat nog erger is, de grootc meerderheid geeft zich alleenlijk de
moeite niet eene overtuiging te hebben en leeft au jour Ie
jour
zonder zich met die «beuzelarijen" bezig te houden, die
slechts bij dwepers en ideologen kunnen belang verwekken. —
Hm! men zegt dat wij de ipsa f los der natie zijn: als dit waar
is, beken ten minste dat die teedere bloem, met bier begoten en
met materialisme gevoed, een wat verslenst is."
Frans zweeg en ik wilde eene poging wagen om den vloed
zijner welsprekendheid te stuiten, maar hij liet mij daartoe gee-
nen tijd en vervolgde zijne pessimistische beschouwingen:
— «Een trek van het karakter der Vlaamsche studenten", hernam
hij, «steekt gelukkig af bij hunne intellectuéele onverschilligheid,
namelijk de warme liefde, die de meesten voor hun kwijnend va-
derland en hunne verdrukte moedertaal gevoelen, maar ongeluk-
kiglijk is die schier instinctmatige genegenheid weinig beredeneerd,
blijft gewoonlijk louter platonisch en geeft hoogstens aanleiding
tot razende aanvallen van woede en haal tegen al wie Vlaanderen
durft beleedigen of bespotten. — Zóó leven wij terre-a-terre,
zonder idealen, zonder principes, ja zonder geest, zóó leven wij
en drinken bier, maar tevens zijn wij Vlaamschgezind en volks-
gezind en dit doet veel vergeven. En later zal de student de hooge-
school verlaten, hij zal zich eene baan breken, werken, geld winnen.
5
-ocr page 70-
- 66 -
Men zal hem eene vrouw opdringen die, natuurlijk in een kloos-
ter opgevoed zijnde, haren man zal bekeeren, hem alle zondagen
naar de Mis leiden; zoodat de voormalige lichtmis en vrijgeest,
tot model-huivader herschapen, nu tot een voorbeeld voor uiterlijke
vroomheid zal strekken, en, gelijk de onsterfelijke Piet Paaltjens
van een zijner brave studentjes zegt, de wereld zal ervan roepen
«Hoc hij zich van ecu zondaar bekeerd heeft
Tot een braaf en fatsoenlijk man.
n Doch intusschen is \'s mans harte zoo deerlijk materieel ge-
worden, dat hij zelfs zijne Vlaamschgezindheid van vroeger heeft
verzaakt en zich weerloos Iaat medeslepen door den stroom der
verfransching, die hem sneller kan doen bereiken hetgeen hij
weelde en geluk noemt. Zoo sukkelt hij voort en verdwijnt,
rijk of arm, gelukkig of ellendig, geacht of veracht, maar in
alle geval nutteloos voor zijn arm vaderland dat aan bloedsge-
brek sterft. — En dit is nogtans het lot, welk de drie vierden
wacht van hen die den jeugdigen leeftijd zullen overleven! Ach,
ge zoudt er e\' wat van krijgen!" (")
(*) Ik vind liet niet onnoodig hier te doen opmerken, dat het vorige
hoofdzakelijk betrekking heeft op den toestand der Vlaamsehe studenten,
die schier allen in de eigenlijke faculteiten zijn ingeschreven en daar eene
overgroote meerderheid hebben. Daarentegen studeeren de vreemdelingen (een
vierde der leden van liet corps) en de Walen (meer dan een vijfde) meestal
in de polytechnische scholen en leven meer of min afgescheiden van hunne
Vlaamsehe makkers. Overigens is de zedelijke toestand der Waalsche stu-
denten over \'t algemeen nog betreurenswaardiger, daar zij de dicpingewor-
-ocr page 71-
— 67 —
Die eigenaardige Gentscbe uitroeping besloot Frans van de
Laet\'s philippica. Hij liet zich heel bedaard op een\' zoogenaam-
den «crapaud" vallen en begon werktuigelijk een sigaretje op
te rollen, terwijl ik mij haastte van die gelegenheid gebruik te
maken om eindelijk ook een woord te spreken.
—  »Ge redeneert zeer wel, Frans,\'\' zei ik, »en ik bemerk
dat de uitzet u buitengewoon welsprekend maakt, of liever
kwaadsprekend, want God weet waar gij al die gruwelen zijt
gaan halen, welke gij uwe medestudenten ten laste legt, doch,
dat komt er niet op aan en het spijt mij dat ge zoo met een
stuk in uw\' kraag loopt, want ik wilde u over ernstige zaken
spreken."
Mijn vriend hief schielijk het hoofd op.
—  »Zoo!" antwoordde hij. «Welaan, gij zult zien hoe een
medicus zich van zijne roes afmaakt. Geef mij een glas water —
of neen! \'kzal liever zelf in uwe slaapkamer gaan."
Twee minuten later keerde Frans met druipend gelaat terug,
zette zich neder, schudde zijne bruine lokken van zijn voorhoofd
en vestigde op mij een\' helderen blik, die geen spoor meer van
opgewondenheid verried.
—  «Welnu, wat is er?" zei hij.
Er viel hier niet te aarzelen. Ik wist al te goed dat ik Frans\'
raad noodig had, om mij en Christiane uit de verlegenheid te
redden, waarin wij ons als \'t ware onbewust hadden geworpen.
telde vaderlandsliefde der meeste Vlamingen niet bezitten en zich dienten-
gevolge »1 te licht laten verleiden <loor de schoonschijnende theoriën der
internationale socialisten.
                                                            A. T.
-ocr page 72-
— G8 —
Die verklaring had ik gezocht en thans was het oogcnblik gekomen,
waarop ik, openhartig en zonder omwegen, aan mijn\' trouwen vriend
moest mededeelen op welke ellendige wijze ik mij tot een\' onge-
lukkigen misstap had laten verleiden, dien ik reeds nu bitter begon
te betreuren. Wel is waar, wordt het hoe langer hoe meer bij
ons, jonge studenten, cene droevige gewoonte dergelijke vergrij-
pen als onbeduidende pekclzonden te beschouwen, als jeugdige
buitensporigheden, welke niemand ter wereld, behalve ccnige at-
geleefde pilaarbijters, aan driftige jongelui ten kwade houdt: il
faut que jeunesse se passé! zegt de wereld en sluit welwil-
lend de oogen, voor een minnarijtje nog liever dan vooreene af-
gerukte bel of een\' afgeranselden alguazil. Ited het uiterlijk!
zorg dat uwc fatsoenlijke verdorvenheid nooit in gemeene liefder-
ijkheid ontaarde en geen mensch zal zich aan uw ongebonden
leven storen, al baddet gij honderd meisjes verleid en bedrogen.
Ziedaar de beschaving! — Ik wil mij niet voorgeven als beter
dan ik was en moet bekennen dat ik over \'t algemeen zeer licht-
zinnig ever de liefde dacht en gedurende mijn eerste academiejaar,
het »roljaar", avontuurtjes had gehad, waarvan ik liefst niet zal
spreken, en aan sjouwpartijtjes deelgenomen, die ik heden niet
graag zou herbeginnen. Eene vrijerij beschouwde ik als eene aan-
gename tijdskorting, als een onschuldig spel waarbij van beide
zijden machtig veel werd gelogen, doch altijd zonder ernstige
gevolgen, en het was mijne innige overtuiging geworden dat
zulke liefdesbetrekkingen, hoe wisselvallig ook, even min ontee-
rend voor het meisje als voor den jongeling waren. Mijne liefde
jegens Christiane bewees mij dat ik dwaalde: immers scheen [de
-ocr page 73-
— 69 —
genegenheid die ik voor haar koesterde niets gemeens te hebben
met het alledaagsch gevoel, welk mij andere meisjes vroeger in-
boezemden, en dit bleek nu duidelijk, daar ik, in stede van mij
in het bezit mijner aangebedene te verheugen, mijne zege diep
betreurde en ijselijke folteringen onderstond, terwijl ik met tranen
in de oogen dacht dat ik de arme Christiane uit den modderpoel
der ontucht had willen trekken en ze nu moedwillig in de schande
terugstiet.
Intusschcn vertelde ik aan Frans hoe ik met Jufvrouw Sanders
ruzie had gekregen, op welke onbeschaamde wijze zij Christiane
belasterde en mij door hare ongehoorde vrijpostigheid letterlijk
dwong op staanden voet haar huis te verlaten. Ik besloot mijn
verhaal met de mededeeüng, dat ik mij voorloopig in liet» II ó tel
Knapp" had gevestigd, totdat ik ergens op een\' der boulevards
een behoorlijk huis te huur zou vinden. Op kamers wilde ik
niet langer wonen, want niet een\' baas is men voortdurend aan
allerlei onaangenaamheden blootgesteld.
Frans had zeer koelbloedig naar mijne woorden geluisterd en
zijne gevoelens slechts door een\' vluchtigcn glimlach of door
korte, dubbelzinnige «zoo\'s" en «bah\'s" nu en dan laten blijken.
Thans echter keek hij mij zeer ernstig aan en vroeg mij op de
bedaardste manier van de wereld:
—  «Dit zijn dus de gewichtige zaken, waarover gij mij wildet
spreken9 Waarlijk, het was niet de moeite waard inij om zulke
nietigheden uit mijne heilige dronkenschap te trekken...."
—  «Vriend, ik heb u niet alles gezegd. ..."
—  «Ha! er schuilt nog iets! Welnu, spreek, ik luister."
-ocr page 74-
— 70 —
Ik aarzelde een oogcnblik.
—   »Frans," stamelde ik eindelijk, «toen ik mij dezen nacht
met Christiane alleen bevond, heb ik ... . \'k was mijn eigen
meester niet meer... \'k wist niet wat ik deed ... ik heb vergeten ..."
Mijn vriend stond driftig op.
—  «Welke nieuwe dwaasheden hebt ge verricht?" schreeuwde hij.
—  «Ge weet het reeds: \'k heb vergeten dat Christiane voor
mij heilig moest wezen."
Frans antwoordde niets, maar stampte met spijt op den vloer,
terwijl hij overvloedig begon te vloeken en dit met een talent
en eene rijkheid van uitdrukking, die ik nooit bij hem bad
vermoed.
—   «Ziedaar dus hoe het moest eindigen!" sprak hij. «Ach,
ik had het u wel gezeid, toen we die meid voor de eerste maal
zagen, dat ge niet kloekmoedig genoeg waart om dagelijks
met haar te verkeercn zonder op haar verliefd te worden! En ik
die onvoorzichtig het vuur bij het stroo heb gebracht! Hoe heb
ik niet gedacht dat het mij onmogelijk zou wezen gedurig aan
uwe zijde te blijven! hoe heb ik vergeten dat men op uwe wils-
kracht, op uwe standvastigheid niet mag rekenen! Gij zijt ook
de oorzaak van alles. Waarom hebt gij uw woord gebroken?
Indien ge naarden Li nden li oek niet teruggekeerd waart, zoudt
ge gcene slagen gekregen hebben, Christiane hadde men niet
weggezonden en ik zou ze nooit als verpleegster gekozen hebben.
O, uwe handelwijze is onvergeeflijk!"
—   «Maar is het kwaad dan zóó erg?" vroeg ik eenigszins
geraakt.
-ocr page 75-
— 71 —
—   »Ja zeker, voor u namelijk die een dweepzieke scntimen-
talist zijt en geen begrip hebt van de wereld als zij werkelijk
is. O, indien ik in uwe plaats ware, zou de zaak mij doodeen-
voudig voorkomen. Ik ben immers een cynische materialist,
zooals godvruchtige lieden hun\' evenmensch zoo gaarne noemen
als hij den pap, dien men hem in den mond wil steken, niet blin-
delings inslikt en het beneden zich acht gevoelens te huichelen
welke hij niet deelt; ik geloot\' aan geene sentimentecle liefde, ik ben
materieel tot in den grond des harten, atheïst, scepticist, een
poreus de grege Epicuri, alles wat ge wilt; ik beschouw
het eigenbelang als de ecnigste drijfveer die de maatschappij be-
weegt en bestuurt, en ik handel overeenkomstig met mijne over-
tuiging; ik min om mij te vermaken, om den tijd te dooden,
ik verander alle weken van lielje, \'k heb er zelfs twaalf te
gelijk; maar juist daarom hecht ik aan die vluchtige betrekkin-
gen niet meer gewicht dan zij verdienen: ik geniet het tegen-
woordige en bekommer mij noch over gisteren, noch over-
morgen."
—  »En uwe slachtoffers? de vrouwen die ge bedrogen onver-
laten hebt, wat denken zij dan?\'
—   «Het betaamt u waarlijk wel hier van slachtoffers te komen
spreken! En, overigens, steek u wel dit in het hoofd, namelijk
dat burgermeisjes zeer goed weten dat zij met geene studenten
kunnen trouwen en niettemin met hen zoo gaarne vrijen, omdat zij
natuurlijk aan beschaafde jongelui op domme kaffers de voorkeur
geven en zich beter vermaken in gezelschap van een\' jurist of
een\' medicus dan met een\' kantoorklerk of een\' bakkersgast.
-ocr page 76-
— 72 —
Herinner u de tredende rebels van onzen student-dichter Julius
Vuylsteke:
«Het is de wereld!
Men moet.in waarheid niet beminnen: — dat
doen ook alleen de dichters — ia linu verzen; —
men hoeft het maar o\\> zeekrcn toon te zeggen.\'
En niemand wordt er aan bedrogen. Ja,
\'t gebeurt wel soms dat \'t meisjen ons bemint
met meer dan daaglijksch minnevnnr. Maar toch,
zij weet dat wij met haar niet blijven zullen,
en vindt er een verfijnd genot in, \'t lief
te zijn van iemand boven haren stand;
wat zal ik zeggenr \'t is alsof het haar
eene eere was hare eerste en warmste kussen
niet te bewaren voor den ambachtsman
die eens haar man zal zijn. (*)"
—   «Dat kan allemaal zeer waar zijn, maarVuylsteke\'sverzen,
hoc schoon ook, bewijzen in\'ij geenszins dat ik noodzakelijk on-
gelukkig moet worden omdat ik niet Christiane eene onvoorzich-
tigheid beging."
—   »lk zal liet u zeggen. Gij bemint dat meisje, niet, zooals
wij, jongelui, beminnen, om u te verlustigen, maar sentimenteel,
van ganscher harte, gelijk een man alleen zijne aanstaande vrouw
lief heeft. Wet uw karakter zal die genegenheid spoedig een
hartstocht worden, gij zult zonder Christiane niet meer kunnen
(*) De arte amandi, Ie gesprek.
-ocr page 77-
— 73 —
leven en als ge haar zult verliezen, hetgeen onvermijdelijk
is....."
—  »Hoe dan onvermijdelijk?"
—  »\\Yel natuurlijk! gij zijt immers niet dom genoeg om een
enkel oogenblik aan een huwelijk met eene cocotte te denken,
niet waar? Zoo dus, van twee dingen één, öf wel Christiane,
lichtzinnig gelijk alle vrouwen zijn, zal u bedriegen en in den
steek laten, öf wel gij zelf zult ze verlaten....."
—  «Nooit! nooit!"
—  »Ah sa! jongen, drijft ge den spot met mij? Ge zult toch
vroeg of laat moeten trouwen en ik vraag het u, betaamt het
dan no" eene oude maitressc — eene nieuwe ware iets anders —
er op na te houden? In alle geval zult ge dus Christiane ver-
liezen en geloof mij, ik ken uwe inborst genoeg, dan zijt ge
voor immer ongelukkig.\'\'
—  »Maar wat moet ik dan doen?" vroeg ik moedeloos.
—   «0, het is doodeenvoudig. Heden nog zal Christiane ver-
trekken ....\'\'
—  »Ge schertst?"
—  ..Zij zal vertrekken, zeg ik u! Het spijt mij voor het meisje,
maar \'t is uwe schubt! Wij zullen haar zooveel geld geven als
we kunnen en haar in de wijde wereld haren weg laten zoeken.
Ik zal zien of het mij mogelijk zal wezen nog gedurende eenigen
tijd een wakend oog op haar te houden, maar, wat er ook van
zij, gij moet ze bepaald vergeten, en hoe eer, hoe beter.\'\'
Dit was meer dan ik verdragen kon.
—  «Hoe kunt ge veronderstellen", riep ik met hevige veront-
-ocr page 78-
— 74 —
waardiging, «hoe kunt gij u inbeelden dat ik ooit lafhartig ge-
noeg zal wezen om de arme Christiane als een gebroken speeltuig
op de straat te werpen?! Wat, door mijne schuld, door mijne
schuld alleen, zooals gij daareven zeidet, is zij op nieuw gevallen
en ik zou nu mijne misdaad op haar, onschuldige, wreken!
Neen, Frans! zulk een gedrag ware misschien voorzichtig, rede-
lijk, praktisch, alles wat ge w-ilt, maar ik ten minste zou het
beschouwen als de handelwijze van een\' Tuigen lafaard. Het
noodlot heeft gewild dat Christiane mijne maïtresse zou worden,
welnu zij is het en zal het blijven. En moet ik haar later ver-
liezen, zooals gij het hebt voorspeld, dan ten minste zal er mij
in de schipbreuk van mijn geluk een troost overblijven, en \'t is
de overtuiging dat ik alles deed wat ik kon om mijnen misstap
te vergoeden."
Ik had zeer driftig gesproken en twijfelde geen oogenblik of
mijne woorden op mijn\' vriend een\' diepen indrnk zouden maken.
Ook werd ik niet weinig verwonderd, toen ik bespeurde dat hij
onbeweeglijk bleef en zich vergenoegde mij met een\' ietwat spot-
tendcn glimlach heel bedaard aan te hooren.
— »Ik zei daar zoo even", antwoordde hij na een kort stil-
zwijgen, «dat het eigenbelang, of nauwkeuriger het egoïsme, de
eenige beweegreden is van onze gehccle handelwijze, en nu bewijst
gij zelf de waarheid mijner stelling. Waarom wilt gij immers
uwe Christiane niet verlaten? Omdat gij haar wilt beschermen,
gelukkig maken, uw onrecht herstellen? In het geheel niet: al
die uitstekende voornemens zijn niets anders dan doorschijnende
voorwendsels, waarachter uwe zelfzucht zich kwalijk verbergt.
-ocr page 79-
— 75 —
Val me niet in de rede en begrijp wel hoe de zaken staan:
Christiane heeft u niet noodig en gij, ge kunt zonder haar niet
leven, omdat ge op dat meisje belachelijk zijt verslingerd en n
verre van haar al te zeer zoudt vervelen. Denk daaraan! en laat
u niet verleiden door uw\' zclfzuchtigen hartstocht die, ik herhaal
het, niet anders is dan brutaal egoïsme onder den bedriegelijken
schijn van liefde en edelmoedigheid."
Nu ik het verleden bedaard en onpartijdig kan bcoordeelen,
moet ik bekennen dat Frans van de Laer op dit oogenblik recht-
zinnig en verstandig sprak, maar juist daarom deden zijne kalme,
praktische aanradingcn weinig indruk op mijn opgewonden gemoed
en de onverbiddelijke logiek, waarmede hij de ware drijfveer mij-
ner handelwijze blootlegde, verre van mij tot inkeer te doen
komen, verwekte alleen bij mij spijt en verbittering. Veel meer,
die zelfzuchtige inzichten, welke ik in mijn eigen hart niet wilde
vinden, ik durfde ze aan mijn\' vriend toeschrijven en hem in
gedachten beschuldigen van bier alleen uit nijd te spreken, om-
dat Christiane mij en niet hem heur hart had geschonken. Ik
was echter verstandig genoeg om niets van mijne genieene ver-
moedens te laten blijken, maar, ofschoon ik mij zelven genoeg
konde bedwingen om mijn\' verkleefden vriend niet moedwillig te
beleedigen, toch bleef ik voor zijne smeekingen doof en na eene
lange uur woordenwisseling was hij er nog niet in geslaagd mij
in mijn besluit te doen wankelen. Ook vond hij niet raadzaam
de discussie langer voort te zetten op een oogenblik, waar ik zoo
geheel en al onder den invloed eener vlaag van overlegde hals-
starrigheid verkeerde. Hij zag er dus van af verder aan te
-ocr page 80-
— 76 —
dringen en vroeg mij, om aan ons gesprek eenc aangenamere
wending te geven, of ik reeds met mijne verhuizing klaar was.
Met vreugde begreep ik zijne inzichten en antwoordde dat ik reeds
dezen morgen een gedeelte van mijn\' inboedel had laten wegdra-
gen, doch dat ik mijne tegenwoordigheid onontbeerlijk achtte om
het overige behoorlijk in te pakken en mij tevens te verzekeren
dat niets geschonden of vergeten was. Duur ik echter hoegenaamd
geenen lust had Jufvrouw Sanders — wier aantijgingen nu zoo
verdiend bleken te zijn — alleen Ie ontmoeten en, wie weet?
misschien eene nieuwe kijfparlij met de twistzieke bazin te heb-
ben, zoo verzocht ik mijn\' vriend mij naar mijne voormalige
kamers te willen vergezellen, onder voorwendsel van mij bij het
inpakken mijner boeken en platen ecu bandje toe te steken.
Frans had op dit oogenblik niets beters te doen en stemde gewil-
lig in mijnen wensch toe.
Het eerste voorwerp dat mijne oogen trof, toen ik mijn\' salon
binnentrad, was een brief voor «Monsieur Adrien de Uosit-
ten, ctudiant." De brief lag achteloos op de tafel gesmeten
en droeg Duitscbe postzegels; overigens bad ik reeds bet schrift
van Ewald Neerbeck herkend.
Sedert eenigen tijd had de liefde op mijn hart zulk een\' on-
vveörstaanbaren invloed verworven, mijn geest was zoo bestendig
met Christiane bezig geweest en met haar alleen, dat ik mijne
familie en mijn tehuis, waarnaar ik weinig weken te voren zoo
vurig smachtte, zoo goed als vergeten had en ter nauwernood de
moeite nog nam de vele gulhartige brieven, die ik gedurig van
Ewald of van mijne zuster Agnes ontving, met onverschilligheid
-ocr page 81-
— 77 —
te doorloopen, terwijl ik aan Christiane dacht, zoo dat ik dikwijls
de woorden niet verstond welke mijne oogen werktuiglijk ontcij-
ferden. In alle geval ware het mij onmogelijk geweest een uur
later te zeggen wat die brieven bevatten.
Ik nam dus Ewald\'s missive en opende baar achteloos,
maar ditmaal werd mijne aandacht reeds van de eerste regels af
zoo zeer creboeid, dat ik den brief las en herlas en nogmaals las,
zoodat ik hem ten slotte van buiten kende. Ook was bij gewich-
tig genoeg om voor eeuwig in mijn geheugen geprent te blijven. Zie-
hier hoc hij luidde, voor zooveel ik het mij nog kan te binnen brengen:
*Lieber Adrian,
»In wenigen Worten möchte icli Dir mittheilen, dass wir alle. die Fran
Baronin, deine beiden Schwestem und ich, gestern von Schneppenhagen
abgereist und diesen Morgen in Aacben nohlbehalten eingctroffen sind. Was
die Gesundheit Deiner Frau Miitter anbelangt, so gereicht es mir zu grossem
Vergnügen, Dir übermitteln zu kunnen, dass dieselbc mehr und melir ihrer
Besserung cntgegcngeht. Ancli bat sie die lange Itcisc zu unsercm Erstaunen
kaum angegriffen, kurz, wir kunnen liofTen, dass sic binnen Kurzem voll-
stiindig wicdcrhcrgcstellt sein wird. Ich wcrdc wohl kaum hinzuzufügeii
liaben, dass die jungeu Hamen und ich, wie immer, frisch und gesuild sind.
»In Bezug auf üich, sprechen wir die Hoffnung aus, dass Uu in üciner
Gencsung keine lüickschrittc macben, vielnichr in wenig Tagcn die betref-
fende kleine Keise hierher wirst unternehmcn kunnen, zumal Du Dir vor-
stellen musst, dass Deine Mutter nicht wenig Deinetwegeu beunruhigt ist
und Nichts melir wünscbt als Dich bald wieder umarmen zu kunnen.
»Dir indcsscn werde icb, wie wir darin ja übereingckommcn sind, in Gent
meincn Besucb abstatten, urn dann rait Dir schlcunigst nacb Aachcn zurück-
zukehrcn. Dsine Schwester Agnes, welche Gent nicht kennt, bat den
Wunsch ausgesnrocheu, mich dabin begleiten zu dürfen, urn doch einmal
-ocr page 82-
— 78 —
diese interessante Stadt in Augenscliein nehmen zu könuen. Du kannst
also künftigen Donncrstag auf misere Ankunft gcfasst sein.
•Bis dahin verbleibe ich
•Dein treu crgcbeucr
«Ewald Neeriseck.
"Aachen, den 3. Juni 1SC7."
Die brief was een leelijke hamerslag, die het in schijn zoo
kloeke kaartenhuis van mijn geluk onverbiddelijk in duigen blies.
Hoe zou ik aan den rechtzinnigen, doch geenszins lichtgeloovigen
Ewald de tegenwoordigheid van een lief meisje in mijne woning
verklaren ? Hoe zou ik hem ooit bewegen mij onder het eerste
voorwendsel het beste in Gent te laten of wel toe te laten dat
Cliristiane mij naar Aken zou volgen? Daar viel niet aan te
denken, want ik wist dat de jonge predikant, hoe oprecht hij
mij ook liefhad, nooit in iets zou toestemmen, dat zijne nauwge-
zette begrippen van eer en deugd in het minst konde krenken. En
nu, tot overmaat van ongeluk, zou mijne zuster hem vergezellen
en alle welkdanige bepleiting van dit punt door hare tegenwoor-
digheid ten eenemale onmogelijk maken. Ik was op het punt
om van spijt te schreien en reikte zwijgend den brief aan Frans
van de Laer.
Mijn vriend, die mij tot dusver zeer koelbloedig had gadege-
slagen, las nu den brief heel aandachtig en barstte op eens in
vreugdekreten uit.
— »Die beste predikant 1" riep hij juichend uit. «Zijn brief
komt alles redden, ofschoon de arme man er niets van vermoedt.
Waarlijk ik ben hem zóó dankbaar dat ik hem gaarne zou kussen,
-ocr page 83-
— 79 —
ja om hem een bewijs van erkentelijkheid te geven, ware ik in
staat de Roomsche kerk — wier sieraad ik overigens niet ben —
te verlaten en de Augsburger belijdenis met handen en voeten
te onderteekenen, al geloof ik er geen enkel woord van!"
—  «Maar", vroeg ik misnoegd, «waarom die vreugdesbetui-
gingen, die belachelijke dankbaarheid? Is het omdat de briet
van Ewald Neerbeck mijn geluk stoort?"
—  «Neen, vriend! \'t Is omdat ge nu noodzakelijk van Chris-
tiane moet scheiden, want zeker zult ge die gelegenheid waarnemen
om haar zelf aan uwen vromen vriend toe te vertrouwen en haar
die nederige, maar eerlijke stelling te doen bekomen, waarvan we
vroeger hebben gesproken..... Welaan, gij aarzelt?!\'\'
—  «Frans!\'\' smeekte ik met tranen in mijne oogen, «spot
niet! heb medelijden met mij! Zonder Christiane kan ik niet
leven!"
Mijn vriend haalde met ongeduld de schouders op.
—  «Het is dus niet\'\', zei hij, «Ghristiane\'s geluk dat gij be-
oogt, maar alleen uw eigen belang, uw eigen vermaak, gij wilt
het meisje als gezellin, als tijdverdrijf houden en ge loochent dat
het verwijt van egoïsme, door mij tegen u uitgesproken, verdiend
is! Maar hebt ge dan liever dat ik laagheid zegge? üf hebt ge
dien avond vergeten, toen we van den Linden hoek terugkwamen
en ik durfde veronderstellen dat ge van Christiane uwe mai-
tresse zoudt maken? Hebt gij mij dan niet verboden u van
zulk
eene laagheid verdacht te houden ? — En wat doet ge nu ?"
Wat kon ik zeggen? Ik schaamde mij over mijn laf gedrag,
-ocr page 84-
— 80 —
ik verwenschte mijne zwakheid, maar den moed om van Chris-
tiane te scheiden, dien zocht ik te vergeefs.
—  «Frans van de Laer\'" snikte ik, «gij zyt mijn vriend, gij
zegt dat ge van mij houdt, en nu, ge wilt mij voor eeuwig
rampzalig maken. Helaas, helaas! omdat ik uwe vcrdorvene be-
ginsels niet deel, word ik door u, mijn\' besten vriend verlaten;
omdat er in mijn hart nog plaats is voor idealiteit en godsdiens-
tig gevoel, moet ik mijne eenige liefde zien verbrijzelen!....."
—  «Neen! ik wil u alleenlijk overeenkomstig met uwe heerlijke
principes laten handelen."
—  »0 Frans!" hernam ik, »hoe is het mogelijk dat ge nog
den moed hebt mij te bespotten"? Ach, wat moet ik van u denken?
Een\' man, die noch eer noch deugd kent, die met alles wat heilig
is den spot drijft, zoudt ge bijstaan en mij niet9 Frans! ik beroep
mij op onze trouwe vriendschap, heb erbarmen met mij! Wijs
mij een middel aan om van Christiane niet te moeten scheiden
of gij zult de schuld wezen van mijnen dood !"
Mijn vriend lachte niet meer. Drie a vier jaar ouder dan ik ,
was hij reeds een geachte veteraan, toen ik, als ongelukkige
conscrit, den eersten stap al bevende in onzestudenten-wereld
waagde. Hij [had mij verdedigd tegen de plagerijen van de ove-
rigens hier weinig talrijke jongelui, die van hunne stelling misbruik
maken, om jonge studenten zonder ondervinding lastig te vallen.
Hij had mij in al de geheimen van ons academieleven ingewijd
en mij met onze gewoonten en plichten bekend gemaakt, in één
woord hij had mij ontgroend, maar op zulk eene vriendelijke,
kiesche wijze, dat ik in mijn hart geene dankbaarheid genoeg
-ocr page 85-
— 81 —
kondc vinden voor tien trouwen vriend, die mijne eerste stappen
zoo edelmoedig had bestuurd. Ik was echter gelukkig genoeg
om hem ook eenige kleine diensten Ie bewijzen, die onze wedcr-
keerigc verkleefdheid hielpen bevestigen: ik diende hem tot getuige
in een tweegevecht, vcrlostte hem eens met de hulp van eenige
vrienden uit de klauwen der alguazils, de hem hadden vastgehou-
den, terwijl hij ter gelegenheid der kiezingen aan cene ietwat op-
roerige betonging tegen de klerikale «Tjcefkens\'" (*) deelnam. Ik
trachtte overigens hem altijd naar vermogen behidpzaam te wezen
en het gevolg daarvan was dat wij spoedig do verkleefdste vrienden
van de wereld werden. Van mij zal ik niet spreken, maar ik
mag u verzekeren dat Frans, hoc zelfzuchtig hij ook zich zelve
noemde, waarlijk veel van mij hield en mij voortdurend bleef
beschermen, alsof ik zijn jongere broeder ware geweest. Eennieuw
bewijs daarvan zou hij mij nu geven, want hij hield op met te
spotten en bood mij uit eigen beweging een\' mezzo ter mine
aan om mij uit de verlegenheid te redden.
— «Kom, Adrian!" zei hij, «wees niet onzinnig en spreek
niet van te sterven en dergelijke dwaasheden meer. liet schijnt
dat ge op die meid onbegrijpelijk verzot zijt: welaan, ik wil nog
(*) Te Gent noemt men » TjV-efkens\'\'de leden der katholieke verccniging van
den II. Jozef. Het zijn meestal werklieden, onder het wakend oog der
zwarte mannen zorgvuldig geoefend en geëubrigadeei\'d, en die zich voorna-
melijk bekend maken door den ijver, waarmede zij o» kiezingsdageu hunne
ontzaglijke six-pence\'s op de liberalen doeu nedervallen en bijzonderlyk
op de studenten.
                                                                         A. T.
0
-ocr page 86-
— 82
eenc poging wagen om n te helpen. Ziehier wat ik voorstel: gij
zult met uwen vriend Ewald vertrekken, terwijl Christiane alhier
onder mijne bescherming blijft; gedurende uwe afwezigheid zult
ge uw best doen om het meisje te vergeten; kunt ge u aan de
scheiding gewennen, zoo is alles gered, kunt ge niet, dan vindt
ge hier Christiane na de vacancie wcèr en moogt met haar uit-
richten wat ge wilt. Welnu, neemt gij dit verdrag aan ?"
Die voorwaarden waren te gunstig, te onverhoopt, dan dat ik
een enkel oogenblik zon aarzelen ze met dankbaarheid te aan-
vaarden. Intusschen moest er met spoed gehandeld worden, want
we waren dinsdag en Ewald Neerbeck had zijne aankomst voor
den donderdag gemeld. Gelukkiglijk was Frans van de Laer een
uitstekend praktische jongen: hij nam alles op zich, liep zich
waarlijk de becnen af, werkte als een slaaf den gansenen dag,
maar bracht ook zijne taak tot het gewcnschte einde. Nog den-
zelfden avond was Christiane op een fatsoenlijk appartement van
een treffelijk huis in de ïeperstraat ingekwartierd.
Ewald Neerbeck was de éénige zoon van een\' riddergoedsbezitter,
die jaren lang een boezemvriend van mijn\' vader geweest was. Beiden
hadden in hetzelfde gymnasium de humaniora gestudeerd,
beiden hadden de lessen der Berlijnsche Hoogeschool gevolgd en
deelgemaakt van hetzelfde Studentencorps, beiden hadden einde-
lijk als eenjarige vrijwilligers in hetzelfde uhlanen-regiment gediend.
Later, toen de Staten van Sleswig-Ilolstein aan het Duitsche volk
een\' wanhopigcn oproep stuurden en de hulp van alle vaderlands-
-ocr page 87-
— 83 —
vrienden afsmeekten, om de vereenigde hertogdommen tegen scheiding
en Deensclie verdrukking te beschermen, (*) bevonden zich de
beide vrienden onder de eersten, die zich onder de vaandels van
den prins van Noer kwamen scharen. Zij deden niet het kleine
leger der opstandelingen den korten, roemrijken veldtocht door
Sleswig en vielen heiden aan elkaêrs zijde in het bloedige gevecht
van Ban. (t) Mijn vader genas van zijne wonden, maar zijn
vriend bleef dood op het slagveld, waar de vreemde overheerscher
de Sleswig-Holstein\'sche vrijheid in stroomen van het edelste
Duitsche bloed had versmoord.
Aan een droevig voorgevoel gehoor gevende, had de heer Neerbeck
bij het begin van den oorlog zijn testament gemaakt en daarin
mijn\' vader als voogd en beschermer van den jongen Ewald aan-
gesteld. Op het slagveld van Bau, daar hij met doorboorden
boezem op de lijken lag uitgestrekt en zijn leven met zijn bloed
uit zijne wonden voelde vlieten, had hij voor de laatste maal
zijn ouderloos kind aan zijn\' ouden vriend aanbevolen en van
hem den plechtigen eed ontvangen, dat Ewald in hem een\'ande-
ren vader zou vinden. En die eed bleek geene ijdele belofte te
zijn: de liefde, die mijn vader voor zijn\'gesneuvelden vriend voelde,
werd geheel aan diens zoon geschonken en sedert dien tijd was
er, om zoo te zeggen, een kind meer in ons huisgezin.
Ewald was ernstig en ingetogen van aard. Zijne ietwat zwakke
gezondheid hield hem bij voortduring verwijderd van alle luid-
(*) 23 Maart 1848.
(f) 9 April 1848.
-ocr page 88-
— 84 —
rnchtigo vermaken, die hem overigens zeer weinig schenen te
bevallen. Jacht- en rijparlijtjcs, feestmalen en thé dansant\'s
vluchtte hij gelijk de pest en was nooit zoo gelukkig als wanneer
hij zich in zijne kamer mocht opsluiten en daar, in\'t midden zijner
geliefkoosde hoeken, dagen en dagen aan ernstige letterkundige en
philologisi hc studie besteden. Ook noemden wij hem al schert-
send »Dr. Ewald" en oden geleerde des huizes", welke namen
hij overigens verdiende, want hij studeerde vast en met wonder-
baar gemak en, wat nog heter is, \'t geen hij eens had geleerd
bleef voor immer in zijn helder hoofd als \'t ware gegraveerd.
Toen Ewald zijn achttiende jaar bereikte en het tijd werd hem
naar de ecnc of de andere hoogeschool te zenden, verklaarde hij
aan zijn\' voogd dat hij er van gruwde een nutteloos leven te
slijten, ofschoon zijne fortuin hem zulks toeliet, dat hij in de
maat zijner krachten aan zijn\' evenmensen van nut wilde zijn en
bijgevolg, na rijpe overweging, had besloten in de Kerk te zullen
treden. Mijn vader die sedert lang de hoop had moeten opgeven
een\' officier of een\' landjonker van hem te maken, achtte het
zijn\' plicht hem geheel vrij te laten in de keus van een beroep,
vragende alleenlijk of er hier sprake was van ecne ernstige neiging
of wel van eene voorbijgaande luim. Dat hij met ernst en over-
tuiging had gesproken, bewees gemakkelijk de jonge Ewald en
kreeg dan spoedig do gcwenschte toestemming. Eenige weken
later begon hij te llalle zijne theologische studiën, welke hij, na
weinige jaren, op schitterende wijze bekroonde. Naar eene stelling
moest iemand van zijnen Stand natuurlijk niet lang wachten: na
verloop van nauwelijks vier maanden werd hij Pfarrherr te
Belgard benoemd en, sedert nagenoeg vijfjaren dat hij dit ambt
-ocr page 89-
— 85 —
bekleedde, toonde hij dagelijks aan, door den ijver en de zelfver-
loochening waarmede hij zijne soms zeer lastige plichten nakwam,
dat hij wel degelijk zijne roeping had gevolgd, toen hij zich aan
den dorren Evangeliedienst met vreugde en geluk opofferde. Ook,
dat hij, zell\'s verre buiten den kring zijner werkzaamheden, naar
waarde geschat werd, bewijst genoeg het feit dat hij menigmaal
in -de gelegenheid was zijne betrekkelijk nederige bediening tegen
eene veel voordeeligere stelling te ruilen — onder anderen werd
hem het ambt van predikant te Königsberg en te Danzig aange-
boden, terwijl van den anderen kant vele vrienden bij hem aan-
drongen, om hem te bewegen zich als » p r i v a t - d o e e n t\'\' te Halle
te vestigen, belovende dat hij op die wijze spoedig tot den hoog-
leeraarsstoel en tot eer en roem zou geraken. Maar Ewald was
niet eerzuchtig: hij vergenoegde zich met het goede dat hij
tegenwoordig koude verrichten en, bescheiden als hij was, twij-
felde hij zeer of hij elders van grooter nut zou zijn. Bovendien
was hij nu aan zijn nederig Uelgard gewoon; hij beminde die
goede landslieden, die hij allen perso»nlijk kende en die hem schier
als een\' vader vereerden en lielhadden; hij vond geen\' moed om
de grijze pastorie met haren lommerrijken tuin, om zijn stil stu-
deervertrek te verlaten, waar hij zoo menig zalig uur had gesleten.
Overigens voelde hij zich alleen in de wereld; het was voor hem
als \'t ware noodzakelijk geworden, om den anderen dag de drie
Duitsche mijlen, die lielgard van Sehneppcnhagen scheiden, in zijn
eenvoudig chaisje af te leggen en cenige genoeglijke uren in
onzen familiekring te komen doorbrengen. Hoe zou hij nu verre
van ons te Königsberg of te llalle kunnen leven?
-ocr page 90-
— 86 —
Met mijne zuster en mij was Ewald nooit zeer gemeenzaam
geweest. Hij hield stellig \\cel van ons en wij beminden hem
wederkeerig, maar in onze gevoelens was er plaats, zoo wel voor
eerbied en ontzag, als voor gulle, onbezorgde vriendschap. Wij
waren nog jonge, onbezonnen kinderen als Ewald reeds een erns-
tige, bezadigde theoloog was geworden en hoe hartelijk wij hem
ook liefhadden, toch vonden wij meer genoegen in het gezelschap
van vroolijke, speelzieke kintlers gelijk wij dan in dat van den
bedaarden student, die zeldzaam lachte en ons gewoonlijk op ze-
dcpreekj\'es vergastte of wel op soms tamelijk lastige wijze naar
den vooruitgang onzer letterkundige studiën vroeg. Wij wisten
evenwel dat Dr. Ewald het wel meende en waren hein van harte
dankbaar, doch, over \'t algemeen vonden wij zijn gezelschap
niet bijzonder vermakelijk en zochten liever elders de uitspannin-
gen die wij behoefden. Intusschcn vluchtte de tijd pijlsnel voorbij.
Mijne oudere zuster, Agnes, en ik waren lang geene kinders
meer: ik was student en had reeds mijn twintigste jaar be-
reikt, terwijl Agnes, die nagenoeg anderhalf jaar jonger was, tot
een zeer mooi meisje was opgegroeid, rank en buigzaam van
gestalte, met een\' overvloed zware bruine lokken en een paar
helderblauwe oogen die, naar ik meen, smachtend en vonkelend,
zooals zij te gelijk waren, wel bekwaam schenen om in het hart
van menigen jongeling diepe wonden te steken.
In alle geval waren Agnes\' blikken machtig genoeg om, buiten
haren wil, ja [buiten hare kennis, het bedaarde hert van den
goeden Ewald langzaam te veroveren. Sedert jaren koesterde de
beste jongen voor zijne lie^e pleegzuster een teeder gevoel of
-ocr page 91-
— 87 —
liever een\' oprechten hartstocht, waarvan hij zich zelf misschien
geene rekenschap konde geven, en dien hij voor aller oogen in de
geheimste plooi van zijn eenvoudig hart hield verborgen, wel
overtuigd dat niemand iets dergelijks vermoedde. Maar zulke
dingen ontsnappen niet aan de scherpzinnigheid van een\' pas
ontgroenden student.
Ik ben overtuigd dat, in geval mijn vriend de hand van Agnes
had gevraagd, mijne moeder hem die gaarne zou geschonken
hebben en het meisje, ofschoon ze jegens hem niets gevoelde
dat op liefde geleek, zonder weerzin ook hare toestemming had
gegeven, doch, hoe het ook zij, Ewald was te schuchter of te
bevreesd om eene aanvraag te doen en intusschen verminderde
ieder dag zijne kansen. Hij was rui immers reeds dertig jaar,
terwijl mijne zuster haren negentienden verjaardag naderde
en, lief en bevallig als ze was, niet lang meer zou moeten
wachten om een\' man te vinden, bij wien ze liefde zou verwek-
ken en die op heur hart denzelfden indruk zou maken. Zulks
ware trouwens sedert lang geschied, indien mijne moeder niet
zoo stil en eenzaam had geleefd en de Duitsche en Poolsche land-
jonkers van de omstreek, die Agnes met hunne alledaagsche
voorkomendheid en hunne onhandige hoffelijkheden gedurig lastig
vielen, toch niet zoo jammerlijk onbeduidend en prozaïsch waren
geweest. Doch nu mijne moeder de zomermaanden in eene druk
bezochte badenstad ging doorbrengen en voornemens was gedurende
een gedeelte van den winter zich in Berlijn Ie vestigen, werd
het bijna onvermijdelijk dat Ewald\'s zwijgende liefde voor immer
zou teleurgesteld worden.
-ocr page 92-
— 88 —
Ewald Neerbeek had mij dus geschreven dat hij met mijne
zuster den donderdag naar Gent zon komen en ge weet hoe dit
bezoek, welk mij anders zoo aangenaam zou verrast hebben, mij
nu smartelijk had aangedaan, omdat liet onvermijdelijk mijne wel
is waar tijdelijke, maar niettemin pijnlijke scheiding van het
voorwerp mijner ongelukkige liefde, de arme Christiane, na zich
moest slepen. Een telegrafisch bericht, dat ik den woensdagavond
ontving, meldde mij dat Agncs wel degelijk Ewald zou vergezellen
en dat de reizigers \'s anderendaags bij den laatsten trein zouden
aankomen.
Diensvolgens bevond ik mij tegen half-elf in de ruime hallc
van de hoofdstalie met Frans van de Laer, die mijne wcekbor-
stigheid al te zeer mistrouwde, om mij op zidk een oogen-
blik aan mij zelven over te laten, en bovendien onbewimpeld
verklaarde dat bij vurig verlangde de kennis van mijne lieve
zuster en van haren »evangelischen chaperon", zooals hij Ewald
noemde, ten spoedigste te mogen maken. Wat mij betreft, ik
moet zeggen, dat ik op dien stond, terwijl mijne blikken de
duisternis angstig peilden en de vuurschijven van den trein in
de verte trachtten te onderscheiden, dat ik op dien stond bitter
weinig aan Chrisliane dacht en mij uitsluitelyk liet bebeerschen
door de vreugde mijn\' goeden Ewald en mijne beminde zuster, na
7
eene lange scheiding van acht maanden, eindelijk te mogen
wederzien.
Plotseling laat zich een oorverscheurend gefluit hooren, de
beamten doen de dungezaaide wandelaars op de kade terugwijken:
daar is de trein!..... Een oogenblik later drukte ik mijne
-ocr page 93-
— 89 —
zuster leedcr aan mijn hart, terwijl ik aan Ewalil met hartelijke
vreugde de broederband reikte.
Dit alles duurde nauwelijks een paar minuten, doch intussehen
had reeds Frans van de Laer den tijd gevonden zich zelf voor
te stellen, aan mijne zuster een niet onaardig compliment toe
te zwaaien en Ewald gemeenzaam onder den arm te pakken als
of\' fhy een oude vriend van hem geweest was. Tevens vergastte
hij hein, met ecne vlugheid van taal die een\' Waal tot eere hadde
kunnen strekken, op eene vracht nonsense, waarop de beste
Ewald, verbluft en als \'t ware geheel uit bet veld geslagen, te
vergeefs naar behooren poogde te antwoorden, des te meer daar hij
nooit te voren in een Franschsprekend land had verbleven en bij
gevolg de taal wel is waar zuiver sprak, doch met dit stijve,
hoogdravende, schoolmccsleraehtige accent, waaraan men dadelijk
den Duitscher herkent, die bet Franscb in de boeken geleerd heeft.
Frans, wiens natuurlijke en zelfs al te ongedwongen studententaal
bij die deftige uitspraak en plechtige wendingen allerkoddigst af-
stak, zag dadelijk waar de schoen zijn\' nieuwen vriend wrong,
en begon op eens Duitscb te spreken: bij drukte zich immers in
die taal zeer vlug en gemakkelijk uit, ofschoon met een eigen-
aardig accent, welk in zijn\' mond vreemd, maar toch niet onaan-
genaam klonk. Ewald, die water en bloed zweette om op de
hoogte van bet gesprek te blijven, wist Frans oneindigen dank
voor die beleefdheid en ik zal niet te stout zijn als ik beweer
dat mijn vriend, eer wij aan het gasthof kwamen, de achting
en de genegenheid van den onergdenkenden predikant, om zoo
te zeggen, stormenderhand had veroverd.
-ocr page 94-
— 90 -
Mijne zuster en Ewald waren door de lange reis tamelijk ver-
moeid, zoodat wij nauwelijks den tijd namen, onder het nuttigen
van een kopje thee, het bijzonderste nieuws over ons tehuis en
mijne ziekte elkander mede te dcelen en dan spoedig onze res-
pectieve slaapvertrekken zochten.
Het zal wel overtollig wezen dat ik u nauwkeurig verbale wat
wij deden en zeiden gedurende de vier dagen, welke mijne zuster
en Ewald te Gent doorbrachten, daar het zich lichtelijk laat ra-
den. We liepen, van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat, de
straten op en af, bezochten kerken en paleizen, totdat wij nauwelijks
onze becncn non konden verroeren: luisterden verwilderd naar de
wonderlijke taal der kosters en pedellen, bekeken met gelijke
nauwgezetheid schilderijen en beelden, meesterstukken en prullen,
totdat onze hoofden begonnen te draaien en wij ten slotte onbe-
kwaam werden de kleuren van elkaèr nog te onderscheiden —;
kortom we zagen en bewonderden met overtuiging alles wat in
Gent, onder welk opzicht ook, de aandacht van den reiziger ver-
dient te boeien, van de eeuwenoude overblijfsels der St. Baafs-
Abdij af tot de, in 1807 op verre na nog niet voltrokken, bouwwerken
van het Nieuw Hospitaal toe. Mijne zuster die onze acadeniiestad
zoo vurig wenschte te mogen bezoeken, kon zich in ieder geval
niet beklagen dat wij ze niet overal, tot mocwordens toe, met al
den ijver van echte ciceroni hadden rondgeleid.
Meesttijds hield ik mij met Ewald, die ook aan al onze tochtjes
met graagte deelnam, doch immer op zijne gewone ernstige ma-
nier en steeds met het oog op het nut, dat de geest uit die in
schijn min oi meer lichtzinnige uitspanning konde trekken. Frans van
-ocr page 95-
— 91 —
de Laer integendeel verwaarloosde nu bijna geheel den goeden predi-
kant, wiens vriendschap hij zoo schielijk had gewonnen, om zich uit-
sluitelijk aan zijne plichten van geleider mijner zuster toe te wijden.
Altijd was hij gereed om haar zijn\' arm aan te bieden, haren plaid te
dragen, in één woord om haar met kicsche hoffelijkheid die duizenden
kleine diensten te bewijzen, die een\' nam indeoogen der vrouwen
zoo aangenaam maken, dit alles trouwens, terwijl hij haar alles
wist uit te leggen, zelfs wanneer hij er zelf niets van kende, en
ze voor het overige bestendig bekoorde door zijn misschien niet
zeer diepzinnig, maar boeiend en geestig gesprek en door zijne
rondborstige, gulhartige manieren. Frans was immers van Brugge
en het is een bekend feit dat de Westvlamingen en bovenal de
Bruggelingen zich over \'t algemeen door ccne levendigheid van
geest en eene rondheid van karakter onderscheiden, welke bij de
flauwe traagheid en ongezellige terughoudendheid van al te veel
Gentenaars helder afsclrijnen. (*) Ook verklaarde mij Agnes, toen
(*) Het worde mij toegelaten, alle misplaatste pedanterie ter zijde gelaten,
hier voor \'s lezers uaricht eeuige ethnografische opmerkingen in het midden
te hrengen over de bevolking van het voormalige graafschap Vlaanderen,
natuurlijk met uitsluiting van het Waalsche kwartier (Rijscl en Douai.)
Vlaanderen is sedert eeuwen door twee verschillige stammen bewoond, die
nog heden door tongval en karakter tamelijk scherp gescheiden zijn. De
inwoners van Franach- Vlaanderen, vaubijna geheel West-Vlaanderen, van het
grootere gedeelte vau het voormalige Staatsch- Vlaanderen en van een paar ge-
meenten in het N. W. van Oost-Vlaanderen, te zamcn omtrent 900,000 in
getal, behooreu tut den Saksischcn stam; zij zijn meestal blond van haar
en blauw van oogen en sprekeu een eigenaardig dialect, dat weinig van de
-ocr page 96-
— 92 —
wij den 11 Juni in de statie van Gent Frans liet laatste vaarwel
hadden toegeroepen en de trein zich in beweging zette, dat zij
zelden zulk een\' bevalligcn en onderhoudenden jongen heer had
ontmoet. Het vuur en de overtuiging, waarmede mijne zuster
dit voor in ij n\' vriend zoo vleiend oordeel velde, hadden voorzeker
onze aandacht moeten wekken; maar EwaM was geheel verslon-
den in het niet onaardig panorama dat zich vóór onze oogen
ontrolde, terwijl wij tusschen de lange rijen statige huizen van
den Boulevard Frère-Orban en de Dierentuindreve met
steeds toenemende snelheid reden, en, wat mij aangaat, behalve de
omstandigheid dat ik Agnes1 gunstige meening ten opzichte van
taal van Maerlaut verschilt en zich voornamelijk kenmerkt door de uitspraak
ie voor y en uu voor ui, terwijl de overige klinkers over \'tuigenleen zuiver
worden uitgesproken. Daarentegen zijn de Oostvlamingen —■ ruim 840,000
zielen — van Frankisch ras gelijk de Brabanders en Limburgers; de moes-
ten hebben bruine of grijze oogen en donker haar en hun dialect gelijkt
meer op onze geschrevene taal, ofschoou zij gewoonlijk bijna alle klinkers
verkeerd uitspreken, namelijk met een\' doffen keelklank, als b. v. oa voor
aa, ie voor eet enz. liet karakter van beide stammen is ook nog al ver-
schillend gebleven: niet zonder reden beweert [men dat de Saksers, de af-
stammelingen der kloeke Kerels , meer initiatief, meer heilig vuur dan de overige
Vlamingen bezitten, doch ik moet hierbij voegen dat deze hun verwijten,
dut ze lichtzinnig en onpraktisch zijn, en zelfs bepaaldelijk houden staan
dat er alle Bruggelingen iets in het hoofd scheelt en dat dit alleen de
oorzaak is vau hunne eigenaardige iuborst. AVie gelijk heeft, waag ik niet
te beslissen. Adhuc subjudicc lis est.
A. T.
-ocr page 97-
— 93 —
Frans van de Lacr volkomen beaamde, was ik op dien stond te
pijnlijk door mijne eigene gedachten gekweld, om mij veel te
bekreunen over hetgeen met het voorwerp mijner droevige over-
peinzingen niet onmiddelijk in betrekking stond.
Ik dacht immers aan Christiane, aan mijne arme, beminde
Christiane, die ik voor vier lanare maanden mna verlaten, die ik
misschien nimmer zou wederzien, want, hoc onwankelbaar ook
mijn vertrouwen in hare liefde bleef, hoe overtuigd ik was dat
mijn boezemvriend Frans haar geen oogcnblik uit het oog zou
verliezen en voor haar gelijk een broeder zorgen, toch kon ik
zeker akelig, onbepaald voorgevoel niet verdrijven, welk mij van
nu af den angst door het harte joeg. En nogtans, ik herhaal
het, was er hoegenaamd gecnc reden om wat ook te vreezen;
maar eene eerste scheiding, juist in \'t midden der zalige bedwel-
ming door de zegevierende liefde te weeg gebracht, eene scheiding
voor maanden, als men nog jong en vol illusies is, als het rein
en minnend hart met al zijne krachten voor de eerste maal eene
vrouw bemint, zulk eene scheiding....— zeg, waar is de man
die ze beleefd heeft zonder bittere smart en laffe vrees in de ge-
folterde ziel te voelen ?
Nog op denzelfden morgen, nauwelijks één uur vóór ons ver-
trek, was ik met Frans naar Christiane\'s woning geloopen.
Snikkend had ik het weenende meisje op mijn\' jagenden boezem
gedrukt; ik had heur eene eeuwige liefde gezworen; ik had ge-
smeekt dat zij zich op mijne oprechtheid zou betrouwen en, ge-
durende mijne afwezigheid, mijn\' vriend als haar\' beschermer,
als mijn\' vertegenwoordiger zou beschouwen; ik verzekerde haar
-ocr page 98-
— 94 —
dat men doorgaans op zijne verkleefdheid, op zijne trouwhartig-
heid mocht rekenen; ik zei haar... . neen! ik weet niet meer
wat ik zeidc: moed, kracht en tegenwoordigheid van geest ont-
brakcn mij te gelijk en ik kon maar onverslaanbare klanken stotteren,
terwijl ik het ongelukkig kind krampachtig aan mijn hart drukte
en mijne tranen met de hare mengde. Eindelijk trok mij Frans\' waar-
schuwende stem uit die akelige bedwelming: eenc laatste, lange om-
helzing en ik rukte mij schier met geweld uit Christiane\'s armen los.
Eenige oogcnhlikken later was ik reeds ver van Gent.
Ge zult van mij niet eischen dat ik u het tooncel schetse,
welk te Aken op het oogenblik mijner aankomst plaats greep.
Zelf kunt gij u immers best voorstellen niet welke innige vreugde
mijne goede moeder mij in hare armen drukte en hoe oprecht ik
mij zelf gelukkig voelde haar, na zooveel maanden scheiding,
terug te vinden, die ik altijd als mijne trouwste vriendin, als
mijn\' steun en mijne hoop in voor- of tegenspoed met blind ver-
trouwen bad beschouwd. Evenmin wil ik u vervelen met de be-
schrijving van onze levenswijze te Aken. Mijne moeder vervolgde
regelmatig hare kuur en wy, jongelieden, die gelukkig frisch en
gezond waren, doodden den tijd zoo aangenaam als het kon in
eene stad, waar iedereen stil en afgezonderd leeft en alleen in
processies en jubilaea belang stelt, in eene stad waar, volgens
Heinrich Heine, de honden zich in de straten vervelen en er uit
zien alsof ze den vreemdeling smeekten hun een\' schop in het
voorbijgaan te willen geven, om ze toch een weinig te verstrooien; wij
gingen, gelijk alle vreemde gasten, \'s morgens onder de oude
-ocr page 99-
- 95 -
acacia\'s der mooie plaats vóór de Elisenbrunnen of in den
Knrgarten wandelen, dineerden om twee uur en reden dan
gewoonlijk de stad uit, om op den Lo lisberg of de Karlshöhe
de koflie te gaan drinken; \'s avonds brachten wij in de Opera
door of wel wederom op de E liscn platz of in de volgeprop-
ten balzalen van het Knrhans; doch onze meest geliefde uit-
spanning bleef bij voortduring de verrukkelijke pleiziertochtjes, die
wij in de lieve omstreken, naar Welkenhausen, naar Corneliinün-
ster, naar het Geuledal en twintig andere schilderachtig gelegen
oorden, nu en dan ondernamen. Maar, genoeg hierover! Laat ons
terugkeeren tot de droevige schim die nog steeds mijn\' geest ver-
volgde: het beeld van Christiane.
Frans van de Laer had mij beloofd dat hij mij ten minste
tweemaal in de week nieuws van Christiane zou melden — ik
dorst het immers niet wagen haar zelve te laten schrijven, uit
vreeze dat haar blijkbaar vrouwelijk handschrift bij de leden mij-
ner familie achterdocht zou verwekken, als zij bij toeval deoogen
op het adres sloegen. Nu, het was slechts met grooten tegenzin
dat mijn vriend zich had laten bewegen zulke belofte te doen,
want, deed hij zeer juist opmerken, hoe zou ik ooit een meisje kun-
nen vergeten en mijne liefde voor haar uit mijn harte roeien, indien
ik mij gedurig in gedachten met haar bezighield en mijne vrien-
den gelastte mij dagelijks van haar te spreken? Hoc gegrond ook
die tegenwerpingen schenen, toch liet ik mij niet overreden en
ten slotte moest Frans het jawoord spreken.
Gedurende een paar weken bleef hij aan zijne helofte getrouw-
en schreef mij zeer regelmatig, maar dan kwam er eensklaps
-ocr page 100-
— 96 —
eene volslagen verandering in zijne wijze van schrijven. Zijne
brieven werden kort, onbeduidend en als als \'t ware onnatuurlijk
gedwongen; daarbij scheen hij zijne vroegere stiptheid verzaakt te
hebhen en liet somwijlen dagen en dagen verloopen zonder het
minste tecken van leven te geven. Alhoewel ik wist dat hij het
voor het oogenhlik zeer druk had met zijn aanstaande promotie-
examen, begon mij evenwel die verdachte handelwijze erg te ver-
ontrusten, en voelde ik op nieuw het akelig voorgevoel, dat mij
op den dag van mijn vertrek uit Gent zoo wreed had gefolterd,
onbarmhartig mijn hart verscheuren. Zóó kwijnde ik, bestendig
aan angst en vrees prijsgegeven, tot tegen het midden van Juli.
Maar dan werd ik gewaar dat ik het niet langer zou kunnen uithou-
den: sedert negen dagen had ik "eene maar van Frans ontvangen
en ik vond den moed niet meer om mijne benauwdheid te be-
dwingen. Ik wilde, ik moest de waarheid weten en, onder het
eerste voorwendsel het beste, zette ik mij op weg om naar Gent
terug te koeren, terwijl ik hij middel van den telegraaf mijne
aankomst aan Frans meldde.
Ter nauwernood vijf uren bleef ik op weg en niettemin was ik
zoo gejaagd, zoo angstig dat het mij scheen alsof die reis nimmer
zou eindigen. Ook, toen wij de oude academiestad naderden,
kon ik slechts met moeite mijn ongeduld behcerschcn en was op
het punt om, trots het gevaar, van den trein te springen, eer
hij volkomen stilstond. Een wachter hield mij tegen, doch dit
belette mij niet vóór alle andere reizigers af te stappen en een\'
navorschenden blik te werpen op de weinig talrijke personen die op
de kade wachtten: Frans van Laer was niet onder hen te vinden.
-ocr page 101-
— 97 —
Wat moest ik nu geloovcn? Wat was er gebeurd dat mijn
vriend mij niet te gemoet kwam, hij die liet altijd deed, hij die
door mijne blieven en mijn telegram wist met welk gloeiend on-
geduld ik naar een woord van zijne lippen haakte, naai\' een
woord van troost en van hoop\'? Goede God! wat was er dan
gebeurd ?
Het hoofd vol akelige gedachten, liep ik ijlings het station uit
en richtte haastig mijne schreden naar het huis van Frans die,
gelukkig niet ver van daar, aan de Walpoortbrug woonde. Zon-
der naar iemand te vragen, klom ik zoo snel als de bliksem de
trappen op en, na eventjes aangeklopt te hebben, opende de deur
van den salon: mijn vriend zat op de kanapee en scheen mij af
te wachten.
Toen hij mij herkende, kreeg hij eene kleur als vuur, die
spoedig tot doodelijke bleekheid overging. Hij herstelde zich echter
oogenblikkelijk, ofschoon blijkbaar met inspanning van al zijne
krachten, stond op en heette mij welkom, beleefdelijk, hartelijk
zelfs, maar toch niet met de uitbundige rondborstigheid van
vroeger. Overigens, ik luisterde alleenlijk niet naar hetgeen hij
zeide: driftig vatte ik hem bij de hand, terwijl mijne oogen
vragend zijne blikken zochten en de naam van Christiane als
eene schier onhoorbare klacht van mijne krampachtig saèmge-
knepen lippen viel.
Frans ontweek mijn\' smeekenden blik en antwoordde niets.
— nChristiane!" herhaalde ik. «Gaat ge mij zeggen wat er
van haar geworden is, wat zij doet, waar zij is, waarom ge
niet geschreven hebt? .... Maar spreek toch, om \'s Heeren wille!"
7
-ocr page 102-
— 98 —
Geen antwoord! Niets dan een droevig hoofdschudden. Ik sloeg
mij vóór den kop.
—   «0!" gilde ik bijna uitzinnig, »ik had het wel geraden!
Er is iets voorgevallen .... een ongeluk .... een.... — Ge
wilt het mij verbergen.... maar ge kunt niet.... \'k laat me
niet bedriegen — Gaat ge spreken?.... \'k zal dus zelf zoeken!
Kom, neem uwen hoed.... laat ons dadelijk naar heur huis
loopen!...."
En ik hield hem bij den arm vast en wilde als \'t ware hem
voortsleuren. Zachtjes rukte bij zich los, keek mij voor de eerste
maal vlak in de oogen, kleurde weder en sprak eindelijk op
treurigen toon:
—   »\'t Is nutteloos: Cbristianc is daar niet meer...."
—   «Maar waar dan? Ge moet bet weten!"
—   »Ik weet het niet. Zij is uit Gent vertrokken en spoorloos
verdwenen."
Die slag was te hard voor mij. Ik bad getracht, sedert dagen
her, mijn hart op het ergste voor te bereiden, en nu, het ergste
was gekomen, veel scbrikkelijker dan ik het mogelijk had ge-
loofd. Ik vreesde wel dat er aan Cbristianc iets overkomen was,
maar denken dat zij voor mij zonder hope verloren was, dat ik
ze nimmer zou wederzien, neen! de kracht begaf mij om dit
ijselijk nieuws te verdragen. Hijgend bleef ik tegen den muur
geleund, waar ik een\' steun voor mijn bevend lichaam werktuige-
lijk had gezocht, en wierp in het ronde wilde, half-waanzinnige
blikken, terwyl ik te vergeefs een enkel woord poogde te uiten;
maar mijne tong was als met plotselijke verlamming geslagen,
-ocr page 103-
— 99 —
mijne gedachten dwarrelden verward in mijn hoofd en ik bleef
daar onbeweeglijk en stom, gelijk een man door den bliksem
getroffen.
— "liet is nu vijf dagen geleden," vervolgde mijn vriend,
«dat zij baar buis heelt verlaten, \'t Was zondag den 7 11. en ik
had gedacht zonder gevaar ecnige uren bij een\' vriend van mij
te Oostende te mogen gaan doorbrengen. Als ik \'s avonds terug-
kwam vond ik de bazin van Christiane\'s buis op mijne kamer en
vernam van baar dat het meisje, nauwelijks een half-uurtje na
mijn vertrek was uitgegaan en, van dit oogenblik af, door nie-
mand meer gezien werd, hetgeen des te wonderlijker scheen daar
zij hare kleedercn en juweeltjes op hare kamer had achtergelaten
en overigens zelden uitging en nooit voor langen tijd. Zoohaast
ik die onrustwekkende informaties van \'s meisjes hospita had
verkregen, liep ik in ijl naar de statie, waar ik ook ecnige in-
lichtingen erlangde: men had namelijk, op een uur, dat volko-
men met dat door de hospita aangewezen overeenstemde, een
meisje daar gezien, wiens persoonbcschnjving in alle deelen op
Christiane toepasselijk was. Even als zij, was het meisje bruin
van haar en blauw van oogen, middelmatig van gestalte en ta-
melijk bleek; zij sprak het Fransch met een vreemd accent, droeg
eene zwarte toque met eene witte veer en een magenta lint, en
was eenvoudig in de zwarte zijde gekleed, met een\' wit- en-
zwarten plaid om hare schouders geslagen; zij had geen reisgoed bij
ziehen had niettemin een kaartje voor Parijs via Brussel genomen,
hetgeen, nog meer dan hare schoonheid en hare vreemdklinkende
taal, de aandacht der beambten wekte; kortom die dame,
-ocr page 104-
- 100 —
welke zonder twijfel Christianc was, vertrok met den ecrstvol-
gendcn trein en sinds lieeft niemand meer iets van haar gehoord.
De ijverigste naspeuringen zijn vruchteloos gebleven en het lijdt
geen\' twijfel of wij ons zullen moeten vergenoegen met geduldig
te wachten totdat het aan Christianc zal believen u of mij hare
tegenwoordige verblijfplaats bekend te maken, wat, vrees ik, niet
eerlang zal gebeuren."
Terwijl Frans mij die bijzonderheden van Christiane\'s vlucht
mededeelde was ik allcngskcns, om zoo te zeggen, tot het be-
wustzijn teruggekomen en had uit alles wat ik hoorde het na-
tuurlijk besluit getrokken dat het meisje onder den invloed van
eene tot dusver geheime drijfveer bad gehandeld, want hoe kon
men anders begrijpen waarom ze de stad zou verlaten hebben,
juist op het oogcnblik dat ze door mijne laatste brieven van mijne
aanstaande terugkomst moest verwittigd zijn? Die verborgen reden
wilde ik eerst vooral kennen , daar het mij anders onmogelijk scheen
met de minste hoop op succes nieuwe navorschingen te beginnen.
—  »Maar\'\\ viel ik Frans in de rede zoodra ik in staat was
eenige woorden te spreken, «waarom is Christianc zoo schielijk
vertrokken? wie of wat heeft ze gedwongen zulk een raadsel-
achtig besluit te nemen? En heeft ze geen\' brief voor wien ook
achtergelaten, aan niemand op de eene of de andere wijze eene
boodschap gezonden?"
—  «Niets, hoegenaamd niets is mij ter oore gekomen dat ons
tot naricht kondc dienen. Hare kamer heb ik zelf doorzocht,
doch te vergeefs: geen\' brief heb ik gevonden. Wat nu de reden
van haar vertrek betreft....."
-ocr page 105-
— 101 —
Hier begon Frans te aarzelen, stotterde cenigc onsamenhangende
woorden en bleef eindelijk in zijne rede steken. Wederom kleurde
hij hevig en liet moedeloos het hoofd op de borst zakken.
—  »De reden! ik wil de reden kennen!" schreeuwde ik.
Van de Laer bleef nog een oogenblik besluiteloos, maar dan
verzamelde hij op eens gansch zijnen moed, hief bedaard liet
hoofd op en sprak op kalmen, waardigen toon:
—  «Daar moet toch vroeg of laat een einde aan komen en
hoe eer boe beter. Ik ga u alles uitleggen, want. ge weet het,
het is geene gewoonte van mij, als ik eene gekheid begaan heb,
die schijnheilig te verbergen of te verbloemen; ik ga dus open-
hartig spreken, maar tevens eisch ik van u dat ge mij geduldig zult
aanbooren, zonder ïn\'y in de rede te vallen, want anders ware
het n voorzeker onmogelijk hetgeen ik u wil mededcelen naar
behooren Ie begrijpen."
Wederom voelde ik een\' doodelijken angst mijn hart beklem-
men en het was slechts door een ongeduldig jaknikken dat ik op
het verzojk van Frans konde antwoorden. Deze vervolgde met
vaste stem:
—   »Het schijnt u vreemd dat Cbrislianc zoo onverwachts is
verdwenen en wel juist op het oogenblik dat zij van uw voorge-
nomen bezoek verwittigd was. De zaak is nogtans doodeenvoudig:
het meisje heeft blijkbaar de vlucht genomen omdat zij vóór u
niet meer durfde verschijnen."
Frans zweeg een oogenblik, terwijl ik verwilderde blikken op
hem wierp.
—  »Ge schijnt dit niet te begrijpen," hernam hij, »maar een
-ocr page 106-
— 102 —
enkel woord zal u alles duidelijk maken: gedurende uwe af-
wezigheid is Cliristiane oj> nieuw gevallen, en" — hier begon
zijne slem eenigszins te heven —" ongelukkiglijk door mijne
schuld; kortom, ik heb dezelfde dwaasheid begaan als gij: even
als gij, heb ik vergeten dat dit meisje voor mij heilig moest
wezen."
Ik vroeg mij of ik werkelijk mijn\' vriend hoorde of wel in
een\' akeligen droom gedompeld lag.
—   »Wat!" gilde ik, »gc meent tocli niet dat ge mij zoo
laaghartig hebt verraden, mij, uwen besten vriend, die het geluk
van heel mijn leven op uwe eer, op uwe verknochtheid had
gebouwd? ge meent toch niet dat ge mijn vertrouwen mis-
bruikt hebt om de liefde mijner Christiane lafïelijk te ontfutselen?
ge meent hef niet — \'t is onmogelijk!\'\'
Terwijl die onsamenhangende woorden aan mijne bevende lippen
ontglipten, stond Frans in \'t midden van de kamer, ernstig en
onbeweeglijk Alleen zijne vingers, die de leuning van een\' stoel
krampachtig klemden, verrieden hoe diep, hoe smartelijk hij in
zijn binnenst aangedaan\' was.
—   «liet is nngtans de blootc waarheid,\'\'antwoordde hij zachtjes.
»lk ben onvoorzichtig genoeg geweest om bij uw meisje liefde
of ten minste genegenheid te verwekken en had het ongelijk van
die misschien voorbijgaande luim misbruik te maken....."
Nu kon ik mij niet langer bedwingen.
■—• «Ellendeling!\'\' schreeuwde ik, »uw bloed zal uwe trouwe-
loosheid betalen: ik zal uw leven hebben, schijnheilige bedrieger!"
En razend sprong ik naar hem toe en hief de gebalde vuisten
-ocr page 107-
— 103 —
dreigend in de hoogte, maar een enkele blik van zijne klare
oogen was voldoende om mij besluiteloos te doen terugwijken.
—   «Houd uwe handen bij u, Adrian!" sprak Frans op koelen
toon; »u\\ve sehuldwoorden kan ik vergeven omdat ik uwe tegen-
woordige opgewondenheid begrijpen verschoon; maargeenedaden,
hoor! daden die ge later bitter zoudl betreuren, ten eerste omdat
ik die nimmer zou verontschuldigen, ten tweede omdat fatsoen-
lijke jongelui de vuistslagen gewoonlijk aan kaailoopers overlaten."
Ik was bepaald buiten mij zelveu gebracht en niettemin deden
mij die minachtende woorden van schaamte blozen. Doch dit
vermeerderde nog mijne woede.
—   »Ik zal uw leven hebben!" morde ik.
—   »En waarom, als het u belielt? Gij hebt mij alleenlijk
niet laten uilspreken: ge weet niet....."
—   »lk weet reeds te veel!" huilde ik met verdubbelden toorn."
Gij hebt mij lallelijk verraden, bespot en gehoond; mijn geluk
is door u vernietigd!.... wat wilt ge nog meer"? — L\'w bloed
of het mijne moet hier vergoten worden, er moet bloed zijn!"
Meteen rukte ik van den wand twee houwdegens, die daar be-
nevens een paar geweren en eenigc revolvers en dolken hingen.
—   «Ziedaar!\'\' hernam ik; »kies een van deze wapenen en
laat ons dit walgelijk gesprek eindigen."
Frans glimlachte eventjes en keek mij met verbazing aan.
—   «Gij wilt hier vechten?" vroeg hij.
—   »Ja, hier, op staanden voet — of zou ik nog moeten on-
dervinden dat ge niet alleen meineedig en schijnheilig zijt, maar
ook lafhartig genoeg om mij de laatste voldoening te weigeren?\',-
-ocr page 108-
— 104 —
—  «Maar wij hebben geenc getuigen.\'\'
—  «Wij hebben God den Heer almachtig die ons ziet en in
ons harte leest — en dat volstaat!"
—   nllin! zoo\'n getuige zou men nog moeielyker dan de kranen
van Ibykus vóór de rechtbank betrekken; maar het zij zoo! Ik
ben gereed."
—  «Wees dus op uwe hoede!"
^Vlj kruisten de degens en ik zag dadelijk dat mijn vriend
niet wilde aanvallen en zijne grootere bedrevenheid in het scher-
men alleen te baat nam, om zonder veel moeite mijne wilde
stooten af te weren. Dat hij den degen veel beter dan ik han-
teerde wist ik van ouds en ik kon niet twijfelen af het van hem
afhing mij op ieder oogcnblik te doorsteken, des te meer daar
mijn gebrek aan koelbloedigheid mijne kansen nu grootelijks
verminderde. Hij spaarde mij dus uit loutere edelmoedigheid.
Dit maakte, trots mijne opgewondenheid, een\' diepen indruk op
mijn gemoed, terwijl ik levens aan het verleden dacht, aan onze
wederzijdsche genegenheid, aan de diensten die wij elkander
wederkeerig hadden bewezen .... en op eens smeet ik met spijt
mijn wapen verre van mij weg.
—   i\'Iloe kan ik tegen u vechten?" zuclitc ik moedeloos. *Hoe
kan ik het bloed vergieten van hem die mij vóór eenige weken
het leven heeft gered?"
Ik bedekte mijn gelaat met mijne beide handen en ging snik-
kend in een\' hoek zitten. Het tijdperk van woede en opgewon-
denheid was nu voorbij en werd natuurlijk gevolgd door eene
algemeene zenuwen-verslapping, door een\' staat van zedelijke en
-ocr page 109-
— 105 —
lichamelijke verslagenheid, die mij alleen toeliet onmannelijke tranen
over mijn ongeluk te storten. Frans die mij van den beginne af
met het praktisch oog van den medicus had gadegeslagen, be-
speurde dadelijk den omkeer die in mijn gemoed plaats greep en
wachtc zich wel zulke gunstige gelegenheid te lalcn voorbijgaan.
— oAdrian", begon hij voorzichtig, «laat mij u vertellen hoe
alles gebeurd is [en gij zult u zelf kunnen overtuigen dat ik al-
leen met het oog op uw oprecht belang heb gehandeld. Ge weet
hoe ernstig ik u waarschuwde, boe hardnekkig ik uwe ontkie-
mende liefde bestreed, hoe dikwijls ik voorspelde dat die onge-
lukkige zaak voor u niets dan treurige gevolgen kondc hebben,
dewijl Chrisliane mij onwaardig scheen zulk een verheven gevoel
als het uwe in te boezemen. Welnu, gij hebt naar mijnen raad
niet willen luisteren, onvoorziene omstandigheden verijdelden mijne
pogingen om uwe liefde te dwarsboomen, en ten slotte moest ik
den strijd opgeven: was immers bet meisje in uwe oogen geen
ideaal van schoonheid en zelfs, ondanks bare volgens u onvrij-
willige misstappen, geen voorbeeld voor deugd en onschuld?
waart ge niet zoo belachelijk op haar verslingerd dat ge in
vollen ernst verklaardet zonder haar niet meer te kunnen leven? —
God weet tot welke ongeboorde buitensporigheden gij u nog
door uwe dweepzieke verbeelding haddet laten verleiden, indien
ge niet tot uw geluk Gent onverwachts hadt moeten verlaten.
Nu, ik besloot uwe afwezigheid te baat te nemen om eene laatste
poging te wagen. Alleen door u onbetwistbaar te bewijzen dat
Christiane geen engel, geen idealistisch wezen was, maar wel
een lichtzinnig en wispelturig ding even. als alle andere meisjes
-ocr page 110-
— 106 —
van haar slag, alleen zóó kon ik de hoop voeden een gevoel hij
u uit Ie roeien, welk oogenschijnlijk in uwe romaneske verheel-
ding veeleer dan in uw hart zijnen oorsprong had. Ik wilde
echter niet mijne stelling misbruiken om het meisje verraderlijk
of arglislig aan Ie vallen: neen! (ik streefde rechtstreeks, loyaal
en openlijk naar mijn doel en, indien ik geslaagd heb, zoo is
het omdat Christianc het gewild heeft: niemand immers dwong
haar mijne liefdesverklaringen Ie dulden, niemand dwong haar
ze gunstig te beantwoorden en duidelijk te laten zien dat het
alleen van mij afhing eene spoedige en volledige zegepraal te
behalen. — Ik heken dat ik mij daarmede hadile moeten tevre-
den houden en u zonder langer te toeven op de hoogte brengen,
dewijl ik reeds genoeg had gezien om u volkomen te ontgoochelen.
Maar, ziet ge, ik hen ook jong en, zonder het te willen, had
ik mij zelf door \'s meisjes lieflalligheid laten verlokken: een
oogcnhlik van vergetelheid is gekomen en ik heb mij te ver door
mijne drilt laten leiden. Het is uw recht mij dit Ie verwijten,
want ik heb mijn\' plicht van vriend geschonden , maar bedenk
dat ik u reeds tuen als wezenlijk van Christianc gescheiden be-
schouwde en vergeef mij ten wille van mijne goede inzichten. Ik
heb u van eene vrouw willen verlossen , die onvermijdelijk voor
u eene bron van droefheid en ongeluk ware geweest. Durft gij
denken aan hetgeen badde kunnen voorvallen , in geval zij u met
een\' andere dan mij bad bedrogen? Zoudt gij uwen medeminnaar
niet uitgedaagd hebben en misschien voor eene onwaardige uw
bloed vergoten? En gesteld zelfs het meisje tegen alle verwach-
tingen trouw bleef, wat ellendig lot zou u te beurt gevallen zijn!
-ocr page 111-
— 107 —
Men weet genoeg welken invloed zulke dames op zwakke, dweep-
achtige karakters gelijk het uwe verwerven en op welke manier
zij dien gebruiken: ik beschouw het als alleszins waarschijnlijk
dat Christianc u vroeg of laat tot een ontcerend huwelijk zou
als \'t ware gedwongen hebben en ik hoef u niet te zeggen wat
er in dit geval van u geworden ware. — Zoo dus, hoe wij ook
de zaak wenden, \'t slot blijft onheil en schande: uwe levensbaar!
verwoest, uw naam bezoedeld en uwc familie door uw onbe-
zonnen gedrag moedwillig in oneer en smarte gedompeld!....
Neen,1 mijn lieve Adrian, geloof mij: het is beter zoo; ik weet
het, de proef is hard, maar wees man en bedenk dal de kleine
teleurstelling van heden u misschien groote rampen in de toe-
komst spaart.1\'
Frans zweeg en legde mij zachtjes de hand op den schouder.
Terwijl hij sprak was ik allengskens tot bedaren gekomen en als
ik nu eindelijk opkeek en dat schoon mannelijk gelaat deelnemend
naar liet mijne gericht zag, als ik den vriendelijken blik ont-
moette van die irulhartiire oogen, waarin ik nooit iets anders dan
rondborstigheid en genegenheid tot mij had gelezen, o, dan
voelde ik toorn en nijd uit mijn harte verdwijnen en de herin-
nering aan de trouwe vriendschap van vroegere tijden alleen gansch
mijn wezen beheerschen. Ik stond op, vatte Frans bij de hand
en zei hem met tranen in mijne oogen — ditmaal tranen van
schaamte en berouw:
— »Ik vergeef u, vriend! ik vergeef u van ganscher harte!
Verschoon mijne onbezonnene woorden! Ik weet dat ik u zou
moeten bedanken, maar ik kan niet: gij hebt mijn hart verscheurd
-ocr page 112-
— 408 —
en mijne laatste hoop is dat de tijd die smartelijke wonde zal
heelen. Houd mij niet tegen! Ik moet vluchten van hier — da-
delijk, om ergens in stilte en eenzaamheid mijn vervlogen ideaal
te gaan beweencn.\'\'
\'s Anderen morgens reeds was ik in Aken terug.
De eerste dagen die mijne terugkomst in Aken volgden mag ik
onder de ellendigste van gansch mijn leven rekenen. De hittere
teleurstelling, die mij hij mijne reis naar Gent had getroffen,
woog nog steeds op mijn gemoed en vergalde ieder verstrooiings-
middel dat ik zocht, iederen stond van mijn leven. Mijne be-
kenden, ja mijne eigene familie vluchtte ik om in de eenzaamheid
alleen te gaan treuren; mijne geliefde zuster, mijn\' trouwen
Ewald ontweek ik, zonder acht te slaan op hunne vriendelijke
verwijlen, als ze mij de reden van dit zonderling gedrag vroegen.
Ik schuwde de mensehen, als \'t ware, en bracht gansene dagen
uit de stad door, op afgelegene plekjes waar ik somwijlen uren-
lang op het gras bleef uitgestrekt, met de verstrooide blikken
strak en stijf op den verren gezichtseinder gevestigd, terwijl ik
onophoudend dacht aan mijn\' schoenen liefdedrooin, aan de on-
gelukkige vrouw die mij verraden had, aan den vriend die mijn
geluk onverbiddelijk had in duigen geblazen.
Ja, ik vergat wat Frans van de Laer voor mij gedaan had,
ik vergat dat hij mij een\' gewichtige» dienst wilde bewijzen, dat
hij niets anders beoogde dan mijn eigen belang, ik vergat alles
om slechts in hem den gehaten medeminnaar te zien, die mijn
-ocr page 113-
— 109 —
aandenken uit een vrouwenhart had verjaagd, welk ik voor eeuwig
meende veroverd te hebben, liet was niet meer de smart, de
teleurgestelde liefde, die mij tegen mijn\' vriend aandreef\', neen1
ik luisterde alleen naar de verfoeilijke stem van nijd en gekrenkte
eigenliefde.
En van den anderen kant, naarmate afgunst en spijt in mijn
hart de plaats van dankbaarheid en vriendschap innamen, voelde
ik mijn\' ouden slecht gedempte hartstocht jegens Ghristiane met
nieuwe kracht uit zijne asch verrijzen. Ik verschoonde bijna de
trouweloosheid van de vrouw, die mij vroeger zulke onbaatzuch-
tige, zonneklare blijken van verkleefdheid had gegeven: ik her-
innerde mij hoe weinig meisjes aan de sluwe, verleidelijke taal
van een\' man gelijk Frans van de Laer kunnen wederstaan; hoe
weerloos zich Ghristiane tegenover hem bevond, des te meer daar
zij een onbeperkt vertrouwen in hem moest stellen en dit nog
wel op mijne dringende aanbeveling......veel meer! ik dorst
het eerewoord van mijn\' rondborstigen vriend betwijfelen , ik dorst
hem bij mij zelven in spijt van zijne plechtige ontkenning, ver-
wijten dat hij op arglistige, oneerlijke wijze Christiane tegen mij
had opgehitst en een oogenblik van zwakheid misbruikt, om het
bedrogen meisje en mij zelven zonder erbarmen in het ongeluk te
storten. — Zoo belasterde ik den verknochten vriend, wien ik \'
zoo veel verschuldigd was en dien ik nu door laaghartige be-
schuldigingen voor zijne verkleefdheid beloonde; maar, wat zal
ik u zeggen? de liefde, en inzonderheid eene laffe, schuldige
liefde gelijk de mijne, is, door den aard zelven der zaken, altoos
zelfzuchtig en onrechtvaardig. Ik beminde Christiane met woeste
-ocr page 114-
— 110 —
drift en wilde mijn\' hartstocht bevredigen. Frans stond in mijnen
weg, hij had eene onoverschrijdbarc kloof tusschen mij en het
voorwerp mijner min geworpen — en ik, natuurlijk, ik haatte
en vervloekte hein , dien ik weinige dacjcn te voren met tranen
der dankbaarheid had gezegend en geprezen.
Intusschen had mijn vriend met glans zijn laatste examen af-
gelegd en door dit schitterend einde op waardige wijze zijne aca-
demische loopbaan besloten. Zij die hem alleenlijk als vroolijken,
zorgcloozen makker gekend badden, konden niet begrijpen dat
die lustige epicurist, welke aan niets geloofde en met de godgan-
schelijke wereld den spot dreef, ook voor ernstige studie en lange,
lastige geestesinspanning in zijn lichtzinnig hoofd nog een plaatsje
zou vinden. Maar, ofschoon Frans van de Laer het leven als
eene eeuwige grap en de wereld als een soort van reusachtig gek-
kenhuis placht te beschouwen, ofschoon hij, overeenkomstig met
zijne sceptico-materialistische grondbeginsels, alles loochende en
bespotte wat onder de zinnen niet viel, terwijl hij het eigenbelang
tot basis der maatschappij verhief on de zucht naar vermaken
en genietingen van allen aard tot hoofdzakelijk, zoo niet tot eenig
doel van het leven; toch bestond er één ding dat hij, het primo
m i li i daargelaten, oprecht beminde, dat hij eerbiedigde, ja waaraan
hij geloofde, en het was zijn vak. Met alles, met ieder mocht men in
zijne tegenwoordigheid lachen , ja zelfs met zijn\' eigen persoon; maar
wee hem die een enkel woord tegen, laat staan over de heilige
geneeskunde durfde spreken! De goedaardige, minzame Frans werd
plotselijk in een\' viezen, grimraigen grolpot veranderd, die met ieder-
een twist zocht en de vleiende epitheta ornantia »bemoeial",
-ocr page 115-
— 111 —
«vulgum pecus", «profane zwetser", «onwetende babbelaar",
enz. met grenzelooze, soms bepaald onverdraaglijke minachting
ronddeelde, terwijl hij echter, praktisch gelijk altoos, zijne har-
telijkste scheldwoorden en verwenschingen bewaarde voor de volks-
boekjes, waarin men, met meer goeden wil dan succes, aan het
publiek een idee der wetenschap tracht te geven, en waarop zich
«verwaande gekken\'\' steunen om hun\' (lommen neus in zaken te
steken, welke zij niet in staat zijn behoorlijk te begrijpen; ja, de
beste jongen liet zich door zijne overdreven voorliefde voor zijn
vak zoo ver leiden, dat hij het weren der bastaardwoorden in
wetenschappelijke werken hevig bestreed en b. v. zeer natuurlijk
vond dat men wonderlijke uitdrukkingen als »inftamma!ie", «de-
pressie", «relaxatie" en dergelijken meer gebruikte, omdat het
profanum vulgus de alledaagsche woorden «ontsteking",
«nederdrnkking", «slapheid\'\' te gemakkelijk zou verstaan. Juist
gelijk de Roomsche predikanten, die bepaald meenen dat zij
hunne waardigheid te kort doen, in geval ze niet hunne toe-
hoorders op eenige verfletste spreuken in kramcrslatijn vergasten.
Per ó m n i a s a e k e 1 a s a e k e 1 ó r i o m , p a x D ó m e n i s i t
s\'ijmpér fa bi se om, zooals ik het eens niet mijne eigen ooren
heb gehoord.
Frans nu was tot dokter gepromoveerd en, daar zijne geld-
middelen hem zulks toelieten, besloot hij, zooals meer gebeurt,
gedurende eenige maanden op zijne lauweren te rusten en dien
tijd aan eene uitheemschc reis te besteden, deels om na zoo veel
maanden hard werken en blokken eindelijk eenige afleiding, zoo
wel voor geest als voor lichaam, te zoeken, deels ook om zijne
-ocr page 116-
— 112 —
geliefkoosde studiën bij gelegenheid op praktisch terrein voort te
zetten. Het geleerde Duitschland trok hem onder beide opzichten
bijzonder aan en hij nam het besluit zijne omzwervingen te be-
ginnen door het bezoeken van dit eigenaardig land, waarmede hij,
gelijk alle Vlaainschgezinden, instinctmatig was ingenomen, ter-
wijl hij slechts haat en verachting koesterde jegens Frankrijk en
zijne »suikerbakkers-geneeskunde." Overigens was er nog eene
andere reden die hem bewogen had: sinds lang had hij mij moeten
beloven dat hij, zoo haast het kon, een bezoek te Schneppen-
hagen zou afleggen, en, daar wij tegen het einde van September
Aken wilden verlaten om naar huis te kceren, zoo meende hij
zijne reis derwijze te kunnen schikken dat hij zich op dit tijdstip te
Berlijn zou bevinden en eenige dagen tot het nakomen zijner be-
lofte beschikbaar zou mogen houden.
Op een\' zondag in het begin van Augusti zag« ik dus, niet
zonder eenige verwondering, Frans van de Laer mijne kamers te
Aken bepaald onverwachts binnenstormen en mij met zijne ge-
wone uitbundige hartelijkheid de handen drukken en bijna om
den hals vliegen, terwijl hij me schertsend vroeg of ik hem nog
herkende, nu dat hij me d. ch ir. et art is obst. doet. ge-
worden was. Mijn onthaal daarentegen, dank zij mijn\' laden
wrok, was meer dan koud en ik dreef zelfs de onbeleefdheid zoo
ver, ik liet aan mijn\' vriend zoo duidelijk verstaan hoe zeer zijne
tegenwoordigheid mij hinderde, dat hij te recht driftig werd,
mij op krasse manier mijne wankelmoedigheid verweet en ten
slotte wrevelig verklaarde dat hij mij aan mijn lot wilde over-
laten en nog denzelfden dag Aken zou verlaten.
-ocr page 117-
— 113 —
Terwijl ik, half-beschaamd, half-toornig, te vergeefs naar een
passend antwoord zocht, trad mijne moeder toevallig in de kamer
en natuurlijk koude ik niets anders doen dan haar mijn\' vriend
voor te stellen. Doch, zoo haast zij vernam dat hij die beleefde
jonge heer was, van wien mijne zuster en Ewald Ncerbeck haar
dikwijls met zooveel lof hadden gesproken, wilde zij van geen
vertrekken hooien en drong zoo standvastig aan om hein bij hel
middagmaal te houden, dat hij goed- of kwaadschiks den strijd
moest opgeven en, ondanks mijn onbeleefd gedrag, b\'y ons blijven
eten. De tnsschcnkomst van Agnes en Ewald, die den ouverwach-
ten gast met groote vreiigdesbetnigingen ontvingen, hielp nog
meer om hein in zijn besluit te doen wankelen, en het verwon-
derde mij weinig, toen hij, \'s avonds bij het afscheid nemen, te
kennen gaf dat hij, in steile van dadelijk te vertrekken, plan
had eenige dagen in Aken door te brengen en zijn reisgoed van
bet Station liet halen en in een gasthof, niet ver van onze wo-
ning gelegen, dragen. Ik werd bepaald slechlgezind.
Weken verliepen en Frans sprak van geen vertrekken ; veelmeer,
hij was met ons allen zoo gemeenzaam geworden dat hij werke-
lijk als deelmakcnde van onzen familiekring werd beschouwd.
En daar lag geen wonder aan, want, gelijk altijd, had hij door
zijn rondborstig karakter en zijne ongedwongen manieren de ge-
negenheid eu de vriendschap van iedereen wonderene! weten te
verwerven, en was zelfs van lieverlede een soort van onmisbare
factotum voor ons allen geworden. Niemand konde heter dan
hij een kransje of een rijpartijlje organiseeren, niemand wist beter
hoe men de hatelijke verveling uit een gezelschap kan verjagen
8
-ocr page 118-
— 114 —
en zelfs de terughoudendste, de droevigste lui hartelijk doen
lachen, niemand kon zoo geestig en hoeiend cl e omni re
scibili et quibusdam aliis praten zonder al te grove
dwaasheden te vertellen, niemand in een woord bezat een\'geest,
zoo vernuftig en vindingrijk, die zich zonder de minste moeite
naar alle omstandigheden, naar alle personen konde schikken.
Het was waarlijk pleizierig om hem te zien begaan, hoe hij nu
aan mijne zuster Agnes eene nieuwe cotillon-figuur of een onbe-
kend procédé voor decalcomanie beschreef, hoc hij twee minu-
ten later zeer ernstig door mijne moeder over het schikken van
een diner of van eene soiree werd geraadpleegd, boe hij ten
slotte dadelijk daarna eene diepzinnige, wetenschappelijke dis-
cussie over botanie met Ewald begon en hem met het grootste
gemak op eene karrevracht geleerdenlatijn vergastte..... Kor-
tom het scheen ons allen, alsof we zonder Frans niet meer zou-
den kunnen leven, tot aan mijn achtjarig zusje Frederike toe, die
bitter huilde als «haar goede vriend" een\'enkelen dag afwezig bleef.
Als ik «allen" zeg, moet ik mij zelven uitsluiten, want ik
bleef bij voortduring pruilen en, ofschoon ik mij gedwongen
voelde mijn\' vriend ten minste met koude beleefdheid te bejege-
nen, toch ontweek ik zooveel als mogelijk zijn gezelschap,
vooral onder vier oogen. Hij, van zijnen kant, scheen mij mijn
slecht onthaal niet te willen vergeven of, liever, toonde duidelijk
door zijn gedrag jegens mij, dat ik in alle geval den eersten
stap tot de verzoening zou moeten doen. Die onaangename staat
van spanning in ons verkeer stelde ons dikwijls in eene verlegene
positie, bijzonderlijk gedurende de uitstapjes, die wij schier alle
-ocr page 119-
— 115 —
dagen met Agnes en Ewald ondernamen en waar ik welvoege-
lijksheidshalve moest tegenwoordig zijn, vermits het mijne moeder
onmogelijk was bij dergelijke gelegenheden haar ambt van cha-
peron te vervullen. Doch wij hadden als \'t ware zwijgend het
besluit genomen elkander op die partijtjes zoo weinig als mogelijk
te hinderen: Frans hield zich doorgaans met mijne zuster, terwijl
ik bij voorkeur het gezelschap van den ernstigen Ewald zocht.
Zoo gingen wij eens, het was op een\' middag in het begin
van September, naar de schilderachtige Karlshöhe om daar de
koffie te gebruiken. Het weder was zoo schoon, het landschap
zoo heerlijk dat wij besloten ons rijtuig voorop te zenden en
zelven te voet al slenterende door de lieve bosschen naar de stad
terug te keeren. Wij zetten ons dus op weg: zooals het behoorde,
gingen Agnes en Frans gearmd vooruit, terwijl ik ze, op een
twintigtal stappen afstand, met Ewald volgde. Ongelukkigerwijze
had de goede Ewald een klein gebrek: de kerel was een waan-
zinnige botanist en wandelde veeleer op vier pooten dan op de
gewone manier, daar hij geen enkel kruidje konde voorbijgaan
zonder het aandachtig te bekijken, wetenschappelijk te rangschikken
en dikwijls uit te rukken en mede te nemen, totdat hij onder
het gewicht van een\' reusachtigen bussel onkruid schier bezweek.
Die gewoonte had nu tot natuurlijk gevolg dat de botanische
Ewald somwijlen zes uren op weg bleef om een paar mijlen af
te leggen, alsook dat zijn gezelschap op buitenpartijtjes weinig
aantrekkelijk scheen, behalve aan kruidzoekers of aan jongelui
die, zooals ik, niet bijzonder veel verkozen te praten en hoofd-
-ocr page 120-
— H6 —
zakelijk uit wandelen gingen om op hun gemak te kunnen droo-
men en dwepen.
De rijke flora van de Karlshühe had natuurlijk van het eerst
oogenblik af\' de aandacht van onzen hartstochtelijken botanist ge-
boeid, ofschoon hij zijn best deed, om zich betrekkelijk goed te
houden zoolang we met ons vieren bleven. Doch Agnes en Frans
hadden zich pas cenige stappen verwijderd of ik zag den besten
Ewald plotsclijk op zijne knieën vallen, terwijl hij, met den
neus schier in het gras, dolle kreten van verrukking en blijd-
schap liet boorcn. Daar ik hem verwonderd vroeg of hij soms
van zijne zinnen raakte, loonde hij mij met zegevierende vreugde
een smerig kruidje dat hij zoo even had ontworteld en vertelde
mij dat het eene zeer schaarsehe plant was, wier tweede exem-
plaar men waarschijnlijk in de gansche omstreek niet 7011 vinden.
Die geestdriftige uitlegging deed weinig indruk op mijn anti-kruid-
kundig gemoed: ik maakte ze mij echter te nutte oin eene sigaar
aan te steken en wij vervolgden onzen weg.....maar vijf stappen
verder daalde Ewald in de gracht en kwam weder te voorschijn
met een1 rijken oogst, dien hij ieder oogenblik met nieuwe aan-
winsten vermeerderde.
In den beginne liet ik hem begaan, doch van lieverlede begon
mij dit spel te vervelen en ik deed hem begrijpen dat hij nu
reeds meer onkruid had verzameld dan hij er dragen kon en dat
het hoogc tijd werd Agnes en Frans op te zoeken, die wij sedert
lang uit het oog hadden verloren. Niet precies zeer gaarne on-
derwierp zich Ewald aan die dringende argumenten, schoon hij
zich evenwel niet te lang liet bidden. Wij zetten ons met ver-
-ocr page 121-
— 117 —
snelden stap op weg en door een\' zeer natuurlijken overgang viel
ons gesprek op Agnes, op den indruk dien zij ongetwijfeld bij
hare verschijning in de Berlijnselie wereld zou maken, op den
man dien zij waarschijnlijk daar moest vinden, op hare loop-
baan in de toekomst, op de middelen die ik zou aanwenden om
haar gelukkig te maken, haar, die mij mijn vader op zijn sterfbed
had toevertrouwd..... Ik beminde oprecht mijne zuster en ik
dacht, terwijl Evvald gelijk altijd haren lof zong, dat zij op het
punt was van een\' stap te wagen, waarvan het geluk van gansch
haar leven afhing, ik dacht hoe gemakkelijk wij ons konden be-
driegen in de moeielijke keus van een\' echtgenoot voor haar, hoe
mogelijk het was dat zij zich door schitterend klatergoud zou
laten verleiden: ik dacht daaraan en betreurde in mijn hart dat
zij niet liever hare oogen liet vallen op den goedaardigen, een-
voudigen Ewald Neerbeck die, zooals ik het sinds lang wist, ze
letterlijk aanbad en, ik was er overtuigd van, nooit een ander
doel dan haar geluk zou beoogen. Ook, toen hij voor de vierde
maal verklaarde dat men geen zaliger lot dan haar bezit mocht
droomen, kon ik niet nalaten hem met eenig ongeduld te vragen:
— «Maar, Ewald! indien u Agnes zoo zeer bevalt, waarom
vraagt gij ze niet ten huwelijk?"
De bliksem ware vóór zijne voeten gevallen dat hij geen ver-
legener gezicht hadde kunnen trekken. De ongelukkige hield zich
nauwelijks op zijne beenen vast en vertoonde op zijn verwilderd
gelaat al de kleuren des regenbogens: ik betreurde bijna mijne
onvoorzichtige woorden. Intusschen trachtte hij te vergeefs zich
-ocr page 122-
— H8 —
te herstellen en wilde eenige onverstaanbare ontkenningen stotte-
ren. Maar ik viel hem in de rede.
—  »Loochen niet!\'\' zei ik; »gij zijt het liegen nog niet gewoon,
mijn beste! Of gelooft ge dat ik zoo blind ben dat ik niet weet
hoe vurig ge mijne zuster sedert jaren bemint?"
Ewald begreep dat hem hier geen loochenen zou helpen en
bekende, met bevende stem, de waarheid.
—  »Ik geloofde," sprak hij langzaam, «dat dit ongelukkig
gevoel in mijn harte voor eeuwig zou begraven blijven. Het
schijnt nu dat ik mij, ik weet niet hoe, heb verraden. Gij kent
mijn geheim, Adrian, en mijn lot is in uwe handen. Laat mij
hopen dat ge medelijden genoeg zult voelen voor uwen ouden
vriend , om geen enkel woord meer te reppen over een onderwerp,
welk mijn hart telkenmale doet bloeden, over een\' waanzinnigen
droom die zich nooit kan verwezentlijken.\'\'
Ik was op dit antwoord voorbereid.
—  »lloe weet ge dat?" zei ik driftig. «Hebt ge ooit de minste
poging beproefd ?\'\'
—  «Natuurlijk neen!" antwoordde Ewald ietwat verwonderd;
»hoe zou ik ooit zulk een\' onvoorzichtigen stap gewaagd hebben?
Denk eens aan de menigte hinderpalen die mij van uwe zuster
scheiden: zij is jong, ik ben reeds dertig jaren oud; zij is liet\'
en bekoorlijk, ik ben noch schoon, noch innemend, met mijne
grijzende baren en de diepe rimpels, welke studie en bezorgdheid
op mijn voorhoofd hebben gegroefd; zij is rijk, zeer rijk, ik
ben betrekkelijk arm; zij is eene barones, ik ben de eenvoudige
Ewald Neerbeck; zij mag in één woord op de eerste partijen van
-ocr page 123-
— 119 —
het land aanspraak maken .... hoe zou zij zich ooit tot een\' ne-
derigen dorpspredikant willen vernederen?— En ge vraagt waarom
ik nooit iets heb beproefd? Maar eenvoudig omdat uwe moeder,
te recht door mijne verwaandheid gekrenkt, mij waarschijnlijk
haar huis zou verboden hebben, en, ge weet liet, Adrian! ik ben
zwak genoeg geweest om uwe familie allengs als de mijne te be-
schouwen : verre van hen, in wier midden ik mijne kindschheid
en mijne jeugd heb doorgebracht, zou het leven mij slechts als
eene dorre, droevige woestijn voorkomen. Ziedaar, mijn. vriend,
waarom ik niets heb gewaagd."
Er volgde eene korte poos en wij deden eenige stappen in stilte.
— nEwald," hernam ik dan, >>geloof mij: gij hebt he; mis.
De afstand tusschen u en mijne zuster bestaat eigentlyk niet. Is
het immers niet zeer natuurlijk dat de man eenige jaren ouder zij
dan de vrouw? Of sedert wanneer eischt men dat een jongeling
de verwijlde schoonheid van een\' Alcibiades bezitte? Weet ge niet
dat die weinige grijze haren, die eenige rimpels, welke gij u
zelf ten laste legt, aan uw nadenkend gelaat duizendmaal beter
passen dan de frissche rozetint of de bruine krullen van Agnes
zouden doen? Het verschil van fortuin laat ik natuurlijk daar en,
wat den titel betreft, denkt gij dat mijne zuster minder gelukkig
zou zijn omdat men haar met «geehrte Frau" en niet met
»Frau Baron in" zou aanspreken? Den ik niet veel meer op mijn
gemak te Gent, waar iedereen mij «Dositten" kort weg noemt,
dan te Schneppenhagen, waar de geringste boer zoowel al de hoo-
vaardigste landjonker, noodig vindt mij met »llerr Baron",
»Ew. H och wo hl geboren", «gnadiger F r ei her r" en an-
-ocr page 124-
— 120 —
ilere middeleeuwschc titulaturen onbarmhartig te vervolgen? —
Gij vreest, zegt ge, de verontwaardiging mijner moeder? Maar
gelooft ge dal zij vergeten heeft dat gij de zoon zijt van Walde-
mar Neerberk, den besten vriend van mijn\' vader? Heeft zij u
niet immer als haar eigen kind behandeld en beschouwd? —
Het is waar, mijne zuster, begaafd zooals zij is, zou misschien,
laat ons zelfs zeggen waarschijnlijk, cenc schitterende partij kun-
nen vinden; doch wie verzekert ons dat zulk een »goedgepaard"
huwelijk gelukkig zou zijn? U kennen wij van ouds, wij kennen
uwe voortreffelijke inborst, uwe goede hoedanigheden en weten
dat Aunes in ieder geval bij u ten minste geluk en liefde zou
vinden. Waarom durft ge dus niets wagen? Mijne moeder heeft
u sedert lang hare achting en baar vertrouwen geschonken, mijne
zuster houdt veel van u, mijne eigene gevoelens hoef ik u niet
mede te deelen... . Welnu, probeer: zonder iets in gevaar te
brengen hebt ge groote kans om te slagen, want ik ben over-
tuigd dat het hart van Auncs tot nou toe vrij is gebleven.\'\'
Hier zweeg ik en wachtte ongeduldig op een antwoord. Maar
Ewald schuilde treurig het hoofd en strekte de hand naar eene
opening in \'tbosch, die wij juist in het oog kregen.
— «Kijk, Adrian," zei hij op weemocdigen toon, »het hart
uwer zuster is niet vrij."
Ik richtte mijne blikken naar de aangewezen plek. Daar op
eene rnstbank naast elkander gezeten, met de oogen op het
heerlijke landzicht verstrooid gevestigd, bespeurde ik Agnes en
Frans van de Laer. Hij had een\' arm om haar midden geslagen
en haar bruinlokkig kopje ruste vertrouwend op zijn1 schouder,
-ocr page 125-
— 121 -
zij spraken stil en teeder, en de woorden, die zij elkaar stil in
het oor fluisterden, moesten wel betooverend zijn, want geen van
beiden werd onze aankomst gewaar.
Hij dit onverwacht tooneel voelde ik cene doodelijke bleekheid
mijn gelaat bedekken, maar dadelijk steeg mij het bloed weder
naar het hoofd en, van woede brieschend, wilde ik vooruit
springen, toen Ewald mij ruw bij den arm vatte, terwijl hij mij
gebiedend toefluisterde:
—  «Bedwing nzelven om \'s Ilceren wille! Vergeet niet dat de
reputalie uwer zuster op het spel ligt!"
—  «Gij hebt gelijk," morde ik, neen openbaar schandaal zou alles
in gevaar brengen. ■— Luister! ga uu bij hen, gebaar van niets
en keer met ben naar de stad terug, zonder ze een enkel oogen-
blik alleen te laten. Ik mistrouw mij/elven te zeer, dan dat ik
het zou wagen op dit oogenblik vóór Frans van de Laer te ver-
schijnen: te Aken zal ik hem spreken. Haast u!"
Ter nanwernood waren er een paar minuten verloopen sedert
het oogenblik dat ik, bevend van ongeduld en spijt, de kamer
van Frans in het » Aachener Hof"" was binnengetreden, als ik
hein al zingende de trappen hoorde opklimmen en met zijne be-
vallige achteloosheid de deur zag openduwen.
—  «Gij hier?\'\' zei hij met eenige verwondering.
—  «Ja, ik."
—  »Hm! wat viiendelijke toon! En hoe komt dan dat ge ons
op de Karlshöhe verloren hebt?"
-ocr page 126-
— 122 —
—  «Dat zijn mijne zaken. Maar mag ik zoo vrij zijn en u
vragen wat ge daar in het bosch met mijne zuster hebt gedaan?"
Frans verbleekte.
—  «Hoe meent ge dat?" morde hij.
—  »Hoe ik hel meen?" riep ik, in woede losbarstende. »lk
meen dat ge eerloos genoeg zijt om niet alleen de beminde, maar
daarbij nog de zuster van uwen vriend te willen verleiden, ellen-
deling die ge zijt!"
Een zucht van opbeuring ontsnapte aan zijn\' boezem: hij had
gewis iets anders gevreesd. Dat ik hem zijne verwaande liefde ver-
weet, dat liet zich begrijpen, maar zijne handelwijze jegens mijne
zuster op dezelfde lijn als de verleiding van Christiane te plaatsen,
zoo iets ging alle palen der waarschijnlijkheid te buiten.
—  «Er is hier geene spraak van verleiding", antwoordde hij,
maar alleen van eerlijke, rechtschapene liefde. Ik bemin uwe zuster
van harte en zij deelt mijn gevoel....."
—  «Gij liegt!"
—   «Schreeuw zoo luide niet: dat kan u niet helpen. Uwe
zuster bemint mij, zeg ik u: zij heeft het mij zelve bekend en,
op die verzekering van haar gesteund, durf ik nu openlijk aan
de gansche wereld verklaren dat ik eerlijk en loyaal naar heure
hand streef."
Ik knarsetandde van spijt en beet mij de lippen tot bloedens toe.
—  »Wat!" riep ik, »ge durft aan een huwelijk met mijne
zuster denken, ge durft ze niet uwe zoogenaamde liefde bezoe-
delen en dit na hetgeen tusschen Christiane en ons is voorge-
vallen! Maar hoe kunt ge toch de verwaandheid zoo ver drijven?
-ocr page 127-
— 123 —
Gelooft ge dat ik er ooit in toestemmen zou mijne zuster te
schenken aan hem die mijn geluk vernietigd heeft ?"
—  »Ik ben nogtans verwaand genoeg om zulks te hopen.\'\'
—  «Welnu, gij bedriegt u. Dit huwelijk zal nooit geschieden:
ten eerste omdat het onder alle opzichten slechtgepaard zou
wezen, ten tweede omdat ik de hand van Agnes aan Ewald
Neerbeck heb beloofd....."
Frans schoot in een\' lach.
—  «Hoe? Ds. Neerbeck! Ge schertst zeker, want hoe zal ooit
uwe zuster dien stijven mijnheer kunnen verdragen?\'\'
—  »\'t Is wat we zullen zien. In alle geval kan ik u verze-
keren dat er, wat u betreft, hoegenaamd geene hoop bestaat. Ik
beroep mij dus voor de laatste maal op uw eergevoel: verlaat
dadelijk deze slad en houd u tevreden met de ongelukken die
ge reeds op mijn hoofd hebt doen vallen."
Het scheen mij alsof mijn vriend gewaar werd dat zijn toestand
niet bijzonder aangenaam was, want hij wachtte eene wijl om te
antwoorden en zei dan op droe\\igen toon:
—  »Ge wilt dus het ongeluk uwer zuster bewerken?\'\'
—  «Het ongeluk mijner zuster! omdat ik ze aan de sluwe
valstrikken zou onttrekken van een\' man die, hoe het ook zij,
harer liefde volkomen onwaardig is!\'\'
Het bloed steeg Frans naar het hoofd; zijne oogen schoten
vlammen, doch hij bedwong zich en sprak met betrekkelijke be-
daardheid :
—   »lk zie waar de schoen u wringt: eene barones von Ko-
sitten staat te hoog boven den burgelijken Frans van deï^aer,
-ocr page 128-
— 124 —
dan dat zij er een enkel oogenblik aan zou denken zich tot hem
te vernederen. Gij kunt gelijk hebben, Adrian, maar spreek mij
nooit meer van uw liberalisme."
Dit verwijt trof mij.
—   iiNeon!" zei ik met warmte. «Dat \'s de reden niet. U,
den zoon van een\' der beroemdste geneeslieeren van Belgièn, u,
die zelf een knappe kerel zijt, stel ik zonder twijfel veel hooger
dan den verbasterden afstammeling van dezen of genen middel-
eeuwschen baanstrooper, dan een\' man die, met liet oog op zijne
doorluchtige voorouders, zich inbeeldt dan hij niets hoeft te doen
om den algemeenen eerbied te verwekken en zich niet schaamt
ijdel en nutteloos te leven. — Neen, ik herhaal het, gij zijt mij
meer dan tien duizend onwetende landjonkers. Maar, ik bid u,
wees toch redelijk: ge moet begrijpen dat ik onmogelijk het lot
mijner zuster aan iemand mag toevertrouwen , die, zooals gij, met
de heiligste dingen den spot drijft, het dierbjksle atheïsme en
de onbeschaamdste zelfzucht als drijfveeren van uw gedrag zelf
ten tonu hangt en zonder schroom alles verloochent wat op gods-
dienst, plicht en deugd gelijkt.\'\'
Mijn vriend keek mij verwijtend aan en schudde met stillen
weemoed het hoofd.
—   nAlzoo", zuchtte hij, «omdat ik openhartig genoeg hen
om geene gevoelens te huichelen die ik niet deel, omdat ik mijne
innige, geredeneeerde overtuiging rondborstig belijd, omdat ik die
schijnheilige pilaarbijters verfoei , welke regelmatig naar de kerk
loopen, ofschoon zij in den grond des harten even goddeloos zijn
als de stoutste materialist; — daarom zou ik als een paria in de
-ocr page 129-
— 125 —
maatschappij moeten leven, daarom zoudt ge mij onbekwaam
mogen verklaren het geluk van eene vrouw te kunnen maken,
ja mij harer lieftlc onwaardig noemen!...."
— «Dat niet, maar ieder moet zijne gelijken zoeken. Het
huwelijk is eene ernslige zaak, het is als \'t ware het verbond
van twee zielen en het spreekt van zelf dat die zedelijke ver-
binding zoo goeil als onmogelijk wordt, in geval de cchtgenooten,
niet alleen tot verschillige kerken bchooren, maar bovendien iuo-
reële begrippen deelen , die lijnrecht tegen elkander inloopen. Mijne
ouders hebben Agncs godvruchtig opgebracht, zij hebben steeds
getracht haar lietile en eerbied jegens God in te boezemen en ik
beschouw het als een\' plicht het werk van mijn" vader zaliger
voort te zetten en de richting, die hij aan de opvoeding mijner
zuster heeft geineend te moeten geven, trouw t.\' volgen. Nu,
van twee dingen één: gesteld dat Agnes met u trouwt, óf wel
zal zij in hare godsdienstige en zedelijke overtuigingen volharden
en, zoo doende, de innige verecniging beletten, die ik als eerste
vereischte voor een gelukkig huwelijk houd; óf wc! zal zij zich
door u laten bekeeren en in dit geval zou ik mij voor eeuwig
moeten verwijten mijn\' plicht van familiehoofd te hebben verzuimd.
En daarbij moet ik u nog ronduit bekennen dat uw gedrag, al
zijt gij ook een beste jongen , veel te lichtzinnig, laat mij het
woord noemen, veel te losbandig is geweest, dan dat ik eenig
vertrouwen in hetgeen gij uwe liefde heet zou durven plaatsen.
Wat ik van uw al te vroolijk studentenleven heb gezien overtuigt
mij dat ge nooit een geschikte echtgenoot voor mijne zuster zult
wezen."
-ocr page 130-
— 126 —
Mijne laatste woorden schenen Frans diep gekrenkt te hebben,
want het was met eene drift, met cene bitterheid die ik zelden
bij hem had gevonden dat hij mij nu antwoordde.
— nAdrian", zei hij, »ik zie dat er met u niet te redeneeren
valt. Gij schijnt bij voortduring te geloovcn dat alleen vrome,
dweepzieke, sentimenteele Lutheranen eerlijke lui zijn. Welaan,
ga uwen gang: ik ben van een ander gevoelen, \'t Is waar, ik
heb gerold, ik ben een sjouwer geweest, een eerste losbol; maar
die jeugdige pekelzonden zijn thans voorbij, zij behooren tot het
verleden en zijn voor eeuwig verdwenen met mijne zalige acade-
miejaren. Nu dat ik gepromoveerd ben, weet ik genoeg dat er
voor mij een nieuw leven gaat beginnen, een leven dat niet
alleen ernst en ingetogenheid, maar ook moed en volharding, ja
zelfs in ruimer mate zelfverloochening zal vereischen. Er is een
tijd voor werk en ernst, even als voor pret en vreugde. Men
heeft den jongen student Frans een lustig leven zien leiden, aan
•guindailles" en sjouwpartijtjes deelnemen, aan alle mooie
meisjes het hof maken, en iedereen heeft die vroolyke handel-
wijze zeer natuurlijk, ja zeer vcrschoonbaar gevonden. Nu, ik
herhaal het, die tijd is voorbij en van Dr. van de Laer zou men
heel iets anders denken, indien hij het spoor volgde van den
onbezorgden ei vis academicus. Maar daar is geen nood voor:
ge weet dat ik met mijn vak oprecht ben ingenomen, des te
meer daar ik het nooit als eene broodwinning zal moeten be-
schouwen en het bijgevolg, meer uit voorliefde dan uit dwang,
mag beoefenen. Ook wil ik u niet verbergen dat ik ietwat eer-
zuchtig ben en dat het immer mijn vurigste wensch was mij
-ocr page 131-
— 127 —
een\' naam op wetenschappelijk terrein te mogen verwerven, —
en, geloof mij, die drijfveer is voldoende, om iemand in den
rechten weg te houden. Laat « dus door mijn wellicht een
weinig te losbandig gedrag als student niet afschrikken. Ge kent
overigens mijne meening, wat die vraag betreft. De mensen is
niet volmaakt, hij wordt verdorven geboren en de wetten der
natuur eischen, om zoo te zeggen, dat hij ééns in zijn leven aan
zijne drilten den toom viere. Doet hij het niet als jongeling, dan
is er groot gevaar dat hij later den verloren tijd zal inhalen en
ditmaal lot groote schade van zijn huiselijk geluk en van zijne
eigene reputatie, \'t Is hetgeen men bij voorbeeld ziet gebeuren
met jongelui, die door kortzichtige ouders zeer nauw en gestreng
worden gehouden en jong getrouwd, uit vrceze dat de booze
zijne sluwe klauw soms op hen [mocht leggen: welnu, hoevelen
zijn er niet, die, na verloop van weinige jaren, vrouw en kinde-
ren verwaarloozen, om zich aan buitensporigheden over te geven,
welke men aan een\' jongen student kan vergeven , maar integendeel
bij een\' getrouwden man, bij een\' huisvader, wiens eerste jeugd reeds
voorbij is, altijd gemeen en aanstootelijk zullen voorkomen?...."
Die lange redevoering kon zeer treilend zijn; doch zij leerde
mij in het geheel niet \'t geen ik eerst vooral wüde weten, na-
melijk of Frans, ja dan neen, van zijn huwelijksontwerp zou af-
zien; overigens had ik dikwijls genoeg met hem over zedenleer
en godsdienst geredekaveld, om in hare minste bijzonderheden
de meeningen van buiten te kennen, waarvan hij mij nu een
beknopt overzicht trachtte te geven. Ook nam ik de eerste de
beste gelegenheid waar om hem in de rede te vallen.
-ocr page 132-
— 128 —
—   »Dat is allemaal zeer wel", zei ik ongeduldig, «maar de
tijd schijnt mij bijzonder slecht gekozen om nutteloos te h;iar-
klooven. Ik heb u vriendelijk verzocht, hoe eer hoe beter, deze
stad te willen verlaten, dewijl er geene spraak kan zijn van een
huwelijk tusschen u en mijne zuster en bijgevolg uwe tegen-
woordigheid alhier slechts nadeelig voor uwer beiden rust en
geluk in de toekomst zou zijn. Gelief mij nu zonder omwegen
te zeggen of ge, ja dan neen, geneigd zij t het verzoek in te willi-
gen dat ik u hoofdzakelijk om mijne zuster\'s wille heb gedaan.\'\'
Met rasse schreden wandelde Frans van de Laer de kamer op
en neer, bedacht zicht een oogenblik, haalde ongeduldig de
schouders op en bracht eindelijk het gewenschte antwoord te
voorschijn :
—   »Eh wel! ja," zei hij, »om uwc zuster\'s wil zal ik doen
wat ge vraagt, doch op cene voorwaarde sine qua non, name-
mclijk dat Agnes . ... ik meen de freule von Rosittcn mij zelve
zal verzoeken te vertrekken en aan mijne liefde vaarwel te zeggen.\'\'
—   «Onmogelijk! liedenk hoe pijnlijk zulk eene bijeenkomst
voor u beiden en bijzonderlijk \\oor haar zou zijn."
—   nik eisch ook niet dat ze mij mondelings mijn vonnis me-
dedecle: een paar regels van hare handschrift zullen volstaan,
ja zelfs zou ik mij desnoods getroosten niet eene boodschap door
een\' vertrouwden persoon — door u bij voorbeeld — overgebracht.
Ge ziet dus dat ik niet onredelijk ben in mijne eischen en het
is daarom dat ik vast besloten ben geen\' duim breed terug te
wijken: wat ge daar zoo even hebt gehoord is alles wat ik kan
toegeven. Spaar u dus nieuwe pogingen om mij nog andere ver-
-ocr page 133-
— 129 —
zoeken te doen inwilligen, want ge zoudt vergeefsche moeite
doen. Ge kent mijn laatste woord."
En inderdaad, het was zijn laatste woord, want noch sniee-
kingen, noch bedreigingen konden hem in zijn besluit doen wankelen
en eindelijk moest ik wanhopig den strijd opgeven. Slechts ééne
kans, eene zeer twijfelachtige kans bleef mij over: misschien zou
mijn invloed op mijne zuster groot genoeg zijn , om haar te be-
wegen den stap te wagen, die alleen ons van Frans van de Laer
konde verlossen. Met dolle vertwijfeling nam ik mijne toevlucht
tot dit uiterste reddingsmiddel.
Agnes was alleen te huis en hield zich in den salon met eenig
borduurwerk onledig. Zij scheen overigens in eene diepe, blijkbaar
niet onaangename mijmering gedompeld te zijn.
Toen ik onverwachts de kamer binnentrad, sprong zij juichend
op, liep mij vroolijk te gemoet en onthaalde mij, ouder gewoonte ,
op een\' gullen broederkus, terwijl zij de armen om mijn\' hals
sloeg en mij zacht verwijtend vroeg waarom ik haar zonder iets
te zeggen op de Karlshöhe had verlaten en eerst nu, drie uren
nadien, naar huis keerde.
— «God weet waar ge heel dien tijd gcloopen zijt, booswicht!"
lachte zij en hief de kleine hand dreigend in de hoogte: "ja,
ja! ik had ze wel gezien in het koffiehuis op de Karlshöhe, die
jonge dame uit Roermonde, die bekoorlijke weduwe met hare
donkere oogen, die u zoo zeer verblinden. Dat zal zonder
twijfel de reden van uwe afwezigheid geweest zijn! Moest immers
Mijnheer zijn hof niet gaan maken — onder het drinken van
een kopje koflie, verzeld van een paar lekkere koekebakjes?"
9
-ocr page 134-
— 130 —
Ik heb mijne zuster hartelijk lief — en hoe zou ik niet, vooral op
oogenblikken als toen, daar zij, vertrouwend tegen mijn\' schouder
geleund, hare ondeugende bruine kijkertjes in mijne oogen met
schalkscbe vreugde spiegelde? — doch op dien slond stak haar
vroolijkc, luchtige toon bij mijne sombere gedachten zoo leelijk
af, haar vriendelijk schertsen scheen mij zoo onuitstaanbaar, dat
ik ze haa>t ruw van mij stiet en zeer onbeleefd verzocht hare
gekke streken elders te gaan verkoopen. Het oogcnblik was ook
bijzonder wel gekozen om mij met de jonge dame van Roer-
monde en lekkere koekebakken te komen plagen.
Agncs was aan zulk onvriendelijk gedrag niet gewoon: zij zag
dadelijk dat er iets was, de cene of de andere moeilijkheid die
mij hinderde, en smeekte mij, met tranen in hare oogen, genoeg
vertrouwen in haar te stellen, om baar de reden van mijn ver-
driet mede te deelcn.
Ik aarzelde cene wijl, want het onderwerp was netelig en ik
wist niet wel boe ik liet zon aanvangen. Eindelijk toch besloot
ik mij van den beginne af in medias res te werpen en ver-
klaarde aan de bevende Agnes, dat hare minnary met Frans van
de Laer voor mij niet langer een geheim was, dat ik alles wist
en dat ik het mijn\' plicht achtte dadelijk een einde te maken
aan cene, wel is waar, tot daar toe onschuldige, maar tevens
gevnrlijke vrijerij, die slechts nadeelige gevolgen na zich konde
slepen , dewijl er in geen geval sprake van een huwelijk mocht
zijn Ik hoopte dus dat mijne zuster zonder weerzin die onbeta-
melijke kalverliefde zou verzaken en mij diensvolgens vergunnen
haar besluit aan Frans te doen kennen.
-ocr page 135-
— 131 —
Bij mijne eerste woorden had Agnes zich snikkend in mijne
armen geworpen en haar gloeiend gelaat in mijn\' boezem verhor-
gen, terwijl zij alleen door tranen en zenuwachtige stuiptrekkin-
gen op mijne strenge verwijten antwoordde. Maar toen ik van
haar eischte dat zij haren minnaar zou verloochenen, veranderde
op eens hare gansche houding. Zij hief fier het hoofd op, maakte
zich van mij los en vroeg met verontwaardigde stem hoe ik ze
tot zulk eene laagheid hckwaam durfde achten: zij koude niet
liegen, zeide zij, zij wilde het niet; Frans heminde haar, zij
had hem innig lief, en die liefde, die achting, ja dien cerhied,
die zij voor hem koesterde, zouden alleen gewichtige, afdoende
redenen kunnen doen wankelen; zoolang\' ik dus zulk een\' omme-
keer in haren geest niet had te weeg gebracht, moest ik niet
hopen dat zij ooit den man dien zij beminde vrijwillig zou ver-
stooten.
Gewichtige, afdoende redenen waren intusschen niet zeer ge-
makkelijk te vinden en, om toch iets te zeggen, viel ik op het
ongelukkig denkbeeld mijne afkeuring van het ontworpen huwe-
lijk op het verschil van godsdienst te gronden, en, natuurlijk,
had die slimme streek geen ander gevolg dan mijne zuster in
een\' hartelijken lach te doen schieten. Zij vroeg mij schertsende
of ik niet wist dat zulke huwelijken in Duitschland dagelijks
plaats grepen en door niemand veroordeeld werden, of ik verge-
ten had dat mijne tante, de eigen zuster van mijn\' vader, met
een\' katholiek getrouwd was? Overigens, zei ze, was Frans van
de Laer niet Roomschgozind genoeg, om eenige vrees in te boe-
zemen , hij was te verdraagzaam, dan dat hij er een enkel oogen-
-ocr page 136-
— 132 —
blik zou aan denken wegens punten van geloof tot huiselijke
twisten aanleiding te geven. Bovendien had hij reeds verklaard
dat hij zijne kinders gaarne in de Luthersche leer zou laten on-
derwijzen.
Langs die zijde verslagen, nam ik mijne toevlucht tot andere,
nog zwakkere punten, welke Agnes even gemakkelijk als mijne
eerste zwarigheden overwon. Hoe kon ik ook de hoop voeden
haar te kunnen paaien met belachelijke tegenwerpingen, als bij
voorbeeld dat Frans te jong was, dat hij tot een vreemd volk
behoorde, dat mijne zuster geene haast had om te trouwen,
enz.!? Bedreigingen en smeekingen bic en even vruchteloos. Ag-
nes verklaarde zich bereid mij te gehoorzamen, in geval ik mijne
eischen op ernstige gronden steunde; tot daar toe koncle zij niet
anders doen of ze moest het huwelijk als goedgepaard en beta-
melijk beschouwen. Frans behoorde immers tot eene deftige fa-
milie; hij was tamelijk rijk, jong, bevallig en volgeestig, zijne
reputatie was onbevlekt en iedereen werd door hem bekoord. Wel
is waar, was hij niet edel, maar zijn vader had zijn\' naam in
heel Europa bekend gemaakt en Frans zelf bewees alle dagen
dat hij talent genoeg bezat om op geene voorouders te moeten
roemen, dat hij best in staat was zich zelf eenen weg in de
wereld te banen. Overigens, indien hij zich in Duitschland ves-
tigde, zooals hij het beloofd had, zou het zoo\'n knappen jongen,
door invloedrijke vrienden ondersteund, in het geheel niet moei-
lijk vallen binnen korten tijd het adelsdiploma te verwerven....
Wat kon men nog meer eischen?
Dit alles was zeer waar, zeer gegrond en ik zocht te vergeefs
-ocr page 137-
133
naar passende argumenten, want ik kon tocli aan mijne zuster
niet gaan zeggen dat ik mijne toestemming in haar huwelijk
weigerde, omdat Frans van de Laer als een eerste sjouwer op
de academie was aangeteekcnd en vooral omdat hij mij mijne
maitresse had ontnomen? Van lieverlede waren wij echter al-
lebei boos geworden en op het oogenblik dat mijne zuster een
nieuw bezwaar onverbiddelijk in duigen blies en voor de derde
maal hare overigens zeer logische redeneering herbegon, kon ik
mij niet weerhouden haar ongeduldig toe te snauwen:
—  »Gij moogt zeggen alles wat ge wilt. maar die man is
uwer liefde onwaardig en ge kunt hem niet beminnen zonder u
zelve te vernederen."
Ik had pas gesproken of ik betreurde diep mijn\' onvoorzichti-
gen uitval.
—  «Onwaardig!" herhaalde Agnes met onstuimige verontwaar-
diging; «mijne liefde zou mij vernederen! Ge moet wel sterke
redenen hebben, Adrian, om op die nijdige manier van uwen
vriend te spreken. Hoe en waarin is hij onwaardig?"
De te huis komst mijner moeder redde mij uit de verlegenheid
en bracht een einde aan het gesprek: de netelige vraag bleef on-
beantwoord.
\'s Anderen morgens vond ik bij toeval mijne zuster alleen en
wilde van die gelegenheid gebruik maken om nog eene poging
te wagen. Maar dadelijk viel zij mij droog in de rede en ver-
klaarde dat zij met mij geen woord meer over dit onderwerp
zou reppen, zoolang ik haar door zonneklare bewijzen niet deed
blijken dat mijne zware beschuldigingen tegen Frans waarheid
-ocr page 138-
— 134 —
bevatten en iets anders waren dan lasterlijke achterklap.
De volgende dagen trachtte ik herhaaldelijk Agnes in haar be-
sluit te doen wankelen, doch met even negatief succes en ten
slotte zag ik mij gedwongen aan Frans te verklaren dat er geene
hoop overbleef mijne zuster ooit tot den gewenschten stap te be-
wegen. Die mededeel ing werd met zegevierende vreugde door
mijn\' vriend ontvangen en, toen ik hem spijtig vroeg wat hij nu
doen zou, antwoordde hij al spottend dat hij de zaak in over-
weging zou nemen en zich naar de omstandigheden gedragen.
Dat bij mij zijne plannen niet uiteenzette, moest mij niet verwon-
deren, vermits ik zelf verklaarde dat ik alles wilde aanwenden
om ze te doen mislukken.
Wat die plannen eigenlijk waren moest ik overigens spoedig
wefen. Als ik cenige dagen later van mijne gewone morgenwan-
deling terugkwam, nam mij mijne moeder geheim ter zijde en
vertelde mij dat zij zooeven een bezoek had ontvangen van Dr.
Jacob van de Laer, uit Brussel, lid van den Belgischen Senaat,
grootkruis van het Leopoldsorde, enz. die haar de hand van
Agnes voor zijn\' zoon Frans officieel had gevraagd. Uit het lang
en ernstig gesprek, dat zij met den vader van mijn\' vriend had
gehad, bleek duidelijk dat het huwelijk onder alle opzichten
als volkomen goedgepaard mocht beschouwd worden. Dit was
overigens ook het oordeel, welk Ewald als toeziende voogd —
wij stonden immers onder de voogdij van mijne moeder — had
gemeend te mogen uitspreken, en, wat Agnes betreft, zij had
openhartig bekend dat zij Frans vurig beminde en slechts met
hem gelukkig konde zijn.\' Dit alles wel overwogen hebbende,
-ocr page 139-
- 133 -
verklaarde zich mijne moeder tot liet aannemen van het huwe-
lijksaanbod geneigd, doch, vooraleer zij een definitief besluit nam,
wenschte zij mij als hoofd der lamilic te raadplegen, al was ik
ook nog minderjarig, des te meer daar ik sedert nagenoeg twee
jaren met Frans op zeer gcineeiizamen voet had verkeerd en dus
meer dan anderen in staat was zijn karakter naar waarde te
schatten.
Dit nieuws verraste mij minder dan ik gedacht had. Ik was
immers op zoo iets reeds voorbereid, ofschoon het mij oprecht
verwonderde dat mijn vriend er in geslaagd was zijn\' vader zoo
onverwachts uit Brussel te doen komen. Die onweerstaanbare Frans
bezat ongetwijfeld een geheim middel om iedereen te bekoren en
onder zijn\' invloed te brengen, tot zijn\' ouden heer toe, die, hoe
geleerd en beroemd ook, toch eigenlijk niets anders dan een on-
gelikte beer was en bovendien juist geene kat om zonder hand-
schoenen aan te grijpen.
Intusschen dacht ik bij mijzelven welke aanneembare redenen
ik verzinnen zou om dit huwelijk af te raden, want ik achtte
mij niet gerechtigd hier de jeugdige buitensporigheden van Frans
aan te halen, aangezien zulks onmogelijk was of ik moest het
vertrouwen schenden dat hij in mijne vriendschap had geplaatst,
en, wat zijn gedrag jegens Christiane aanging, het spreekt van
zelf dat ik die zaak onaangeroerd liet, vermits de geheele schuld
onfeilbaar op mij, den verleider van het meisje, zou nedcrvallen.—
Maar wat moest ik dus zeggen?! \'t Was om er zijn verstand
van te verliezen!
Mijne moeder wenschte dadelijk mijn gevoelen te kennen, doch,
-ocr page 140-
— 136 —
ik deed haar begrijpen, zoo wel als de hevige ontroering het mij
toeliet, dat ik ten minste eenige uren noodig had om zulk een
onverwacht (!) voorstel rijpelijk te overwegen en dan een ant-
woord, op ernstige gronden gemotiveerd, te geven. Er was trou-
wens geene haast, dewijl Dr. van de Laer reeds naar Brussel
vertrokken was, waar zijne talrijke patiënten hem niet langer
konden missen, en eerst binnen acht dagen zou terugkesren om
de beslissing van mijne moeder te hooren.
Haast wanhopig verliet ik het huis om bij Frans eene uiterste
poging te gaan beproeven, hoewel ik mij niet dorst vleien met
de hoop dat ik ditmaal beter zou slagen dan vroeger; maar het
was mijn laatste reddingsmiddel: anderen kende ik niet.
Terwijl ik moedeloos den trottoir van de Elisenplatz volgde,
ontmoette ik aan den hoek der Adel bert Strasse den goe-
den Ewald Neerbeck, die daar ook. in diepe, droevige gepeinzen
gedompeld, langzaam voortstapte.
—    «Arme vriend!" riep ik en drukte hem warm de handen;
>>wat heb ik weer van u vernomen? Hoe kunt ge de edelmoe-
digheid ver genoeg drijven om een huwelijk aan te raden, welk
den droom van gansch uw leven vernietigt\'? Zult gij uw eigen
geluk dan eeuwig opofferen?"
—    nAdrian," antwoordde Ewald met droevige bedaardheid,
i>ge weet hoe ik uwe zuster bemin, ge weet hoe die onzalige
liefde mijn hart heeft doen bloeden, hoe zij mijn anders zoo kalm
en gelukkig leven heeft verwoest.....Ja, ik bemin Agnes van
ganscher harte, maar steeds op eene wijze die harer waardig is:
mijne liefde is geen aardsch gevoel, geene zelfzuchtige neiging,
-ocr page 141-
— 137 —
het is een innige wensch, een vaste wil het onmogelijke aan te
wenden om het geluk van haar die ik bijna aanbid — God ver-
geve mij die zondige uitdrukking — te bewerken. Ik had dur-
ven hopen dat het mij misschien zou gegeven worden zelf over
haar te mogen waken , haar zelf tot steun in de toekomst te
dienen.....De Heere heeft het niet gewild, Zijn wil geschiede!
ik moet mij onderwerpen en mij tevreden houden met de taak
die Ilij mij opgelegd heeft: ik zal Zijn woord prediken en een\'
troost in het volvoeren mijner plichten zoeken. Maar toch wil
ik steeds Agnes\' geluk behartigen en het is, omdat ik overtuigd
ben dat zij met uwen vriend Frans van de Laer gelukkig zal
zijn, dat ik diens aanzoek heb ondersteund: zij beminnen elkan-
der oprecht en Frans, hoe lichtzinnig ook, is ten slotte een beste
jongen. Hij heeft stellig vele gebreken, maar zijne rondborstigheid,
zijne edelmoedigheid bewijzen dat zijn harte goed is en, geloof
mij, dat is reeds veel. — En nu, Adrian, vaarwel! ik keer van
avond nog naar Pommeren terug, om mij met onverdeelden ijver
aan den dienst des Hoeren te wijden: mijne plaats is in de een-
voudige pastorie van Belgard en niet in de Akensehe salons, waar
ik reeds een\' kostbaren tijd heb verkwist, dien ik aan het nako-
men mijner plichten hadde beter kunnen besteden. Vaarwel,
Adrian! wij zien elkander spoedig in het geboorteland weder!"
Bij deze woorden drukte mij Ewald hartelijk de hand en ver-
wijderde zich ijlings zonder op ecnig antwoord van mij te wach-
ten: het was blijkbaar dat hij vreesde zijne diepe ontroering niet
langer te kunnen bedwingen. Zuchtend keek ik hem na, totdat
hij in de verte verdween, en dan vervolgde ik langzaam mijnen
-ocr page 142-
— 138 —
weg: eenigc stappen slechts en ik bereikte het huis, waar Frans
op kamers woonde.
Van de Laer was oogenschijnlijk op mijn bezoek voorbereid en
luisterde onbeweeglijk en stom naar de razende verwijten en be-
dreigingen, waarmede ik hem gedurende een paar uren overlaadde.
Even ongevoelig bleef hij voor mijne smeekingen en vergenoegde
zich met mij nu en dan koelbloedig te verklaren dat mijn gedrag
onredelijk was, aangezien ik onder den invloed van minnenijd
en gekrenkte eigenliefde handelde, en dat hij mij daarom van
harte vergiffenis schonk: het geluk mijner zuster, zijn eigen wel-
varen kou hij echter natuurlijk aan zijne genegenheid voor mij
niet opofferen en hij bleef vast besloten zijn huwelijksplan, zelfs
mijns ondanks, ten uitvoer te brengen, wel overtuigd dat ik hem
later daarvoor zou bedanken.
Die tergende bedaardheid bracht mij eindelijk geheel buiten
mij zelven.
—   «Maar, vermetele zwetser!" schreeuwde ik met blinde woede,
«weet ge niet dat mijne moeder mij inlichtingen heeft gevraagd
over uw zedelijk karakter, dat een enkel woord van mij vol-
doende ware, om u met schande uit ons huis te doen bannen r"
Frans die volgens gewoonte de kamer op en neer wandelde,
bleef plotseling stilstaan, keek mij met minachting aan en wees
mij de deur.
—   »Ga, Adrian von Rositten," sprak hij droogjes weg , »ga! Het
staat u vrij nog de rol van verklikker en spioen , na die van bedorven
kind en ondankbaren vriend, te spelen; ga de geschiedenis van Chris-
tianeaanuwe moeder vertellen, zeg haar hoeveel sjouwpartijtjeswij te
-ocr page 143-
— 139 —
zamen hebben gehad, voeg er zelfs nog eenigc stoute leugens,
ecnige vernuftige lasteringen bij, en wacht op den uitzag van
dit ridderlijk gedrag. Maar, in alle geval, denk niet dat ge nog
ooit in uw leven de hand van een\' fatsoenlijken man zult mo-
gen aanroeren."
Ik bleef stom.
—    «Overigens,-\' vervolgde Frans, «gelooft ge dat ik laaghar-
tig genoeg ben , om mijn verleden aan mijne aanstaande vrouw
te verbergen? Welnu, gij bedriegt u: reeds over drie weken heb
ik alles aan uwe zuster bekend, alles, hoort ge? Ik heb haar
gezeid hoe lichtzinnig ik te Gent als student geleefd heb, hoeveel
meisjes gedurende mijne academiejaren door mij bemind werden,
ja ik heb haar de geschiedenis van Christiane verteld; maar te-
vens achtte ik mij verplicht alle namen en vooral den uwe te
verzwijgen. En Agnes heeft mij begrepen: zij heeft gezien dat
ik vast besloten was mijn gedrag te beteren en volgaarne heeft
zij mij die jeugdige pekelzonden vergeven. — Welaan, wat zegt
ge daarvan?"
Ik was vernietigd, ter neer geslagen en moest mijne onmacht
bekennen.
—  «Gij behaalt de zege", morde ik, «gij, de zcdelooze epicurist, gij,
de cynische atheïst; en ik, die mij steeds naar de voorschriften van
plicht en deugd heb willen gedragen, ik ben verslagen, gefopt
en vernederd ! Is er dan gecne rechtvaardigheid meer in de wereld?"
Een ironische glimlach zweefde op de lippen van mijn\' vriend.
—   «Misschien!" antwoordde hij: «houd u intusschcn overtuigd
dat het gezonde verstand noodzakelijk de dwepende verbeelding
-ocr page 144-
- 140 —
moet overwinnen, en dat geen scntimenteele idealist tegen een\'
praktisclien positivist kan bestand zijn. Overigens, gij zult uwe
nederlaag niet lang betreuren: ik geef u mijn woord van eerlijk
man dat uwe zuster gelukkig zal zijn."
Frans van de Laer beeft zijn woord gebonden: Agnes is ge-
lukkig en bij ook. Sinds bij op Scbneppenbagen woont, beeft bij
de achting en de genegenheid van iedereen weten te verwerven:
men ziet hem nooit in de kerk, maar de arme dorpbewoners
beschouwen hem als eene tweede Voorzienigheid. Mijn vriend
bad gelijk: mijne nederlaag moest ik niet lang betreuren en da-
gelijks nog prijs ik den Heer en zeg Hem uit den grond der ziele
dank voor die eens zoo grievende vernedering.
Ewald Ncerbeck leeft nog stil en rustig op de pastorie te Bel-
gard. Eenige nieuwe rimpels beeft het verdriet op zijn voorhoofd
gegroefd , grijzer zijn zijne haren geworden, maar hij heeft in
zijne verhevene zending moed en troost geput. De eenvoudige
predikant draagt zijn ongeluk met gelatenheid en schijnt alleen
nog te leven om bij zijne broeders leed en kommer te doen ver-
dwijnen..... Het volk zegent en bemint hem en vereenigt zijn
naam met dien van Frans van de Laer.
Het huwelijk mijner zuster greep den 19 November 1867 te
Schneppenhagen plaats, en terwijl de jonggetrouwden, kort na
de godsdienstige plechtigheid, gedurende welke Ewald Neerbeck
-ocr page 145-
— UI —
het ambt van predikant zelf wikle vervullen, zich op reis bega-
ven naar Oostenrijk en Italiën, haastte ik mij insgelijks het
ouderlijk huis te verlaten, want ik moest naar de Academie
terug: reeds sedert ééne maand waren immers de lessen herbe-
gonnen en ik wist dat ik moeite zou hebben om den verloren
tijd in Ie halen.
Evenwel besloot ik een paar dagen in Brussel te blijver). Een
mijner vrienden, Armand Wolfs, die daar de Rechten aan de
Vrije Hoogeschool studeerde, had mij reeds zoo dikwijls doen be-
loven dat ik hem eens bij gelegenheid zou komen bezoeken,
dat ik waarlijk geen middel vond om ditmaal aan het nakomen
mijner belofte te ontsnappen, des te meer daar ik, na eene lange
en vermoeiende reis van bijna twee honderd uren, te afgemat
zou zijn om de eerste dagen na mijne terugkomst te Gent aan
studie en geestesinspanning te besteden. Nu, dien tijd wilde ik
liever in het pleizierige Brussel doorbrengen dan te Gent, waar
alles mij droevige herinneringen vóór den geest bracht en waar
ik thans geen\' Frans van de Laer zou vinden, om mij moed en
veerkracht in te boezemen.
Armand was van mijne aankomst verwittigd en wachtte mij
aan de Noorderstatie. De plichtplegingen waren selbstver-
standlich zeer kort en, na een\' hartelijken handdruk gewisseld
te hebben, gingen wij gearmd de stad in. Daar ik echter onder-
weg mijne handschoenen had bevuild en er geene andere bij mij
had, achtte ik het noodig mij een paar glacés aan te schaden,
om ten minste welvoegelijk vóór Armand\'s ouders te verschijnen.
Ik trad dus in den eersten den besten winkel, dien wij in de
-ocr page 146-
— 142 —
Nieuwstraat zagen. Mijn vriend, die zijne sigaar niet wilde ver-
laten en dames daar Linnen bespeurde, bleef mij op den trot-
toir afwachten.
Terwijl ik bezig was met mijne handschoenen te kiezen en te
passen, wa» er vóór het huis een kleine brougham stilgestaan
en de dame die in het rijtuig zat, had door het portier Armand
gewenkt dat hij bij haar zou komen: deze was dadelijk naar de
koetsdeur geloopen, zoodat liet mij onmogelijk werd het gelaat
van de onbekende dame te zien. Overigens sloeg ik op dit alles
weinig acbl, betaalde mijne handschoenen en verliet den winkel.
Maar, als Armand zich bij het gerucht van de deur omkeerde en
mij de dame liet bespeuren, met wie hij zoo druk en gemeenzaam
aan het pralen was, kon ik geen\'\' schreeuw van ontzetting be-
dwingen en bleef een oogenblik als versteend op mijne plaats ge-
nageld: ja, die elegante modedamc in haren prachtigen huit-
ressorts, ik had ze herkend: het was de arme Christiane!
Mijn luide kreet had natuurlijk hare aandacht op mij geroepen:
zij bezag mij verwonderd en werd op eens zoo bleek als de dood.
—  «Naar buis en gauw!" riep ze den koetsier met stervende
stem toe en verborg zich in den donkersten hoek van het rijtuig.
De koetsier liet de zweep over de paarden vallen, die vurig
steigerden en zich in snellen draf verwijderden. Dit bracht mij
weder tot mijzelven en werktuigelijk wilde ik het rijtuig achterna
loopen. Maar Armand, die dit tooneel met stomme verbaasdheid
had aangegapen, hield me krachtig tegen.
—  »Zijt ge gek," vroeg hij, «om bij klaren dage achter het
rijtuig van cene cocotte te loopen, ofschoon ge weet dat ge
-ocr page 147-
— 143 —
hare paarden nooit zult kunnen weer inhalen, en dit nog wel in
het midden der Nieuvvstraat, waar ge gcene tien stappen zoudt
doen zonder overgereden te worden? — En wat moet ge hebben
van Madenioiselle Ca-z-y-est?"
Ik luisterde niet en poogde mij los te rukken.
—  «Laat mij gaan," morde ik. nik wil Christiane zien, haar
spreken! ...."
—  »Kom, wees niet onredelijk!\'\'
—   «Maar \'t is Christiane, zeg ik u!"
—  «Christiane? .Jamais de la vie! M<-Ue Ca-z-y-est,
zooals haar iedereen noemt, of Olga, zooals intieme vrienden
gelijk ik zeggen, verkies!"
Intusschen was het rijtuig achter den hoek van den Boulevard
verdwenen.
—  «Waar die vrouw," hernam ik met spijtig ongeduld, «hoe
gij ze ook noemt, ik ken haar, ik wil, ik moet haar spreken!\'\'
Armand schudde ongeloovig het hoofd.
—  »lk twijfel zeer of gij Olga kent; gij hebt u zeker door
hare gelijkenis met iemand anders laten misleiden."
—   «En zij dan? Heeft zij mij ook voor een\' anderen genomen,
als ze hij mijne verschijning zoo plotseling bleek en onsteld is
geworden?"
—  «Ja, dat \'s waar! dit feit is ernstiger. Overigens, stel u
gerust: gij zult Olga zien, ik zal u naar hcur huis leiden."
Ik sprong van vreugde op.
—  »Ge weet waar ze woont!" juichte ik. «Kom vriend, laat
ons gaan! spoed gemaakt, een rijtuig genomen!....\'\'
-ocr page 148-
— 144 —
— «Wordt ge razend?" viel mij Armand misnoegd in de rede.
„Wat! ge komt naar Brussel onder voorwendsel van mij en te-
vens mijne familie te bezoeken, en ge zijt geene tien minuten
in de stad of ge spreekt van alles in den steek te laten om de
eerste de beste cocotte achterna te loopen! Wat zouden dan
mijne ouders, die op u wachten, van zulk een gedrag zeggen?
Neen, jongen, zóó gaat het niet: het is thans reeds dicht bij
vijf uur, het diner is gereed en men wacht alleen nog op ons
om zich aan tafel te zetten. Om nu Olga na den eten te gaan
opzoeken, ik acht dit minder voorzichtig, daar wij haar waar-
schijnlijk n;et alleen te huis zouden vinden, en uwe ontroering-
van straks, zoowel als de hare, overtuigt mij dat er hier tus-
schen u beide eene verklaring noodig is, die slechts onder vier
oogen mag geschieden. Wees dus redelijk! Morgen ochtend zullen
wij te zamen gaan."
Ik moest mij onderwerpen en, op mijne aanvraag, verhaalde
mij Armand wat hij van Christiane of Olga wist.
Zeer lang was het niet. In den loop van Juli, dus zes maan-
den geleden, had men Mevrouw Olga Dzyalinska te Brussel zien
verschijnen in gezelschap van een\' ouden edelman, den graaf van
Esseghem, die, wat de strengheid zijner beginselen en de gere-
geldheid van zijn gedrag betreft, niet precies in geur van heilig-
heid stond. Naar men vertelde, hadden zij elkaèr voor de eerste
maal in een\' spoorwegwagen ontmoet en daar eene kennis begon-
nen , die spoedig zeer intiem werd. Inderdaad, de graaf had da-
delijk zijne protégée op een lief huisje geïnstalleerd, dat hij in
de Liedekerke-straat bezat, en jegens haar eene mildheid, eene
-ocr page 149-
— 445 —
vrijgevigheid getoond, welke haar spoedig den eersten rang onder
de schitterendste sterren van het demi-monde deden bereiken.
Wen begon van haar te spreken; hare schoonheid, hare bevallig-
heid , haren geest te roemen; men beschouwde haar als een
voorbeeld voor fatsoenlijke eigenaardigheid en onberispelijken goeden
smaak, kortom haar naam was in iederen mond. Als ik zeg
»haar naam", bedoel ik niet den ronkenden nom de guerre
»01ga Dzyalinska", dien schier niemand konde uitspreken en nog
minder onthouden, maar wel den eleganten toenaam »Melle Ca-
z-y-est", eene geestvolle zinspeling op hare rijke toiletten en
schitterende gespannen. — Welnu , ondanks de weelde, waarmede
haar de graaf var Esseghem had overladen, ondanks de algemeene
bewondering, ondanks den nijd dien zij alom verwekte, was
Christiane met haar lot niet tevreden en verweet aan haren be-
schermer, dat hij ze bedrogen had, met de valsche belofte voor
haar slechts een vader te zullen zijn, om ze naar Brussel te
lokken en haar, wel is waar vergulde, maar niettemin zware
ketenen op te leggen. Ook, deels uit zwakheid, deels uit wrok,
leende zij weldra een welwillend oor aan de smeekingen van ver-
scheidene jonge minnaars, onder anderen van Armand, en beging
meer dan éénen misstap, die bij een" man, minder betooverd dan
de heer van Esseghem , geene genade zou gevonden hebben en ten
minste eene onherroepelijke scheiding veroorzaakt. Maar de oude
graaf kende geene jaloerschheid: hij aanbad zijne schoone Olga
en was reeds te gelukkig, daar zij zijne liefde toegevend duld-
de. Van haar te moeten scheiden ware voor hem de dood-
steek geweest. — Intusschen was er eene omstandigheid, die Ar-
10
-ocr page 150-
— 146 —
mand ten zeerste had verwonderd, namelijk dat Melle Ca-z-y-
est door een soort van geheim verdriet gedurig vervolgd was,
door sombere gedachten, die zij blijkbaar trachtte te verdry ven
door zich meer dan ooit, en als \'t ware met blinde wanhoop, in
den dwarrelkolk der luidruchtigste vermaken te werpen. Hare
drijfveer had men vruchteloos pogen te ontdekken.
Gij zult misschien willen weten hoe ik die mededeeling ont-
ving, in welken toestand zich mijn geest bevond, terwijl ik ver-
nam dat Christiane, in stede van naar Parijs te gaan, de mai-
tresse van een\' Brusselschen zimboem geworden was, dat de
arme toogjuffer van den Linden hoek als \'t ware tot koningin
van de mode was herschapen? — Welaan, in Armand\'s verhaal
had mij slechts één punt getroffen: Christiane was niet gelukkig,
zij had verdriet en dacht met droefheid en berouw aan het ver-
leden, aan de gelukkige dagen onzer liefde.... en ik, ik was
laf en dwaas genoeg om haar alles te vergeven en mij wederom
zonder wederstand door mijne onzalige liefde te laten medeslepen.
Ziedaar hoe het met mij stond! noch de bittere lessen der onder-
vinding, noch de dringende waarschuwingen van Frans van de
Laer hadden in mijn hart eene wilde drift, een verslindend vuur
kunnen dempen, welke sedert zes maanden mijn leven, vroeger
zoo gelukkig en rustig, hadden verbitterd en mij in de toekomst
niets anders dan nieuwe rampen konden aanbrengen. Ach, zij
moet wel krachtig of wel laag zijn, de jeugdige ziel, die het
zonder gevaar mag wagen, met zulk een verradelijk gevoel als de
liefde te spelen!
Wij bereikten spoedig Armand\'s woning, waar de geheele fa-
-ocr page 151-
%
— 147 —
milie op ons wachtte en mij op de vriendelijkste wijze onthaalde.
Bij andere omstandigheden zon mij die gulle handelwijze diep ge-
troffen hebben en ik hadde den gernoedelijken avondstond, dien
ik in liet midden der familie VVolfs doorbracht, onder de geluk-
kigste uren van gansch mijn leven mogen tellen; maar in den
akeligen geestestoestand waarin ik verkeerde, scheen het mij eene
onuitstaanbare foltering, vóór die brave lieden vreugde en opge-
ruimdheid te moeten veinzen , naar hunne vragen te luisteren , hunne
kwinkslagen toe te juichen, en dit alles, terwijl doodelijke angst en
instinctmatige vrees mij liet hart verscheurden. Ook haastte ik
mij de vermoeidheid, door de lange reis te weeg gebracht, en
eene denkbeeldige hoofdpijn voor te wenden , oin van het huis-
gezin, zoo vroeg als de beleefdheid het toeliet, afscheid te ne-
men en mij ter rust te begeven. Ter rust! alsof ik de hoop konde
voeden een enkel oogenblik mijne oogen te mogen sluiten, alsof
ik van te voren niet wist dat ik den ganschen nacht niets anders
zou doen dan aan de bijeenkomst van den volgenden dag denken,
met vrees en angst denken! En waarom met vrees en angst?
waarom niet liever met vreugde of met verontwaardiging? Ja,
waarom, zoo niet omdat ik ijsde bij de enkele gedachte dat
Christiane, door haren nieuwen rijkdom verblind, misschien mijne
liefde zou verstooten of ten minste weigeren den milddadigen
graaf van Esseghem af te danken om mij naar Gent te volgen!
— 0, die ellendige hartstocht had van mij een\' vuigen lafaard
gemaakt!
\'s Anderen morgens was ik reeds ten acht ure aangekleed om
uit te gaan en zocht mijn\' vriend dringend aan, om zich hoe
-ocr page 152-
— 148 —
eer hoe beter naar Christiane\'s huis te begeven; doch hij deed
mij verstaan dat men zich bij eene dame vóór een zeker uur niet
mag aanbieden en het was slechts na elven dat hij er in toe-
stemde eindelijk te vertrekken.
De afstand tusschen de Loxumstraat, waar Armand Wolfs
woonde, en de Liedekerke-straat te St. Joos-tcn-Noode is tame-
lijk groot, zoodat we niet onnoodig vonden een rij tuig aan den
ïreurenberg te nemen. Twintig minuten later stond onze vigi-
lante stil aan het hek van een net huisje, half cottage, half
chalet, dat in het midden van een lief tuinken gelegen, meer
op een buitengoedje dan op eene gewone steedsche woning geleek.
Op het gerucht van de bel kwam een aardig dienstmeisje aan-
geloopen; zij scheen Armand wèl te kennen, want zij lachte
hem ondeugend toe, terwijl zij ons mededeelde dat Mevrouw nog
niet zichtbaar was.
—  «Nog niet zichtbaar!" herhaalde mijn vriend. «Toe, Wanfje!
\'t is zeker om mij te plagen dat ge dat zegt: weet ge wel dat
het niet ver van twaalf uur is?"
—   «Ik weet het, Mijnheer Armand, maar \'k heb u nogtans
de zuivere waarheid gezeid. Mevrouw heeft nog niet voor haar
ontbijt gescheld, en het verwondert mij des te meer, daar ze gis-
teren tusschen vijf en zes uur naar huis is gekomen, ofschoon ze
mij verwittigd had dat zij buiten zou dineeren.
—  «Zoo! en is dat alles?"
—  «Ja, Mijnheer Arniand! Want zij heeft niets willen gebrui-
ken en heeft zich dadelijk naar heur slaapvertrek begeven, waar
zij zich tot nu toe heeft opgesloten gehouden."
-ocr page 153-
— 149 —
—   »\'t Is inderdaad wonderlijk!" morde mijn vriend. »En hoe
zag Mevrouw er gisteren uit?"
—  »0 Mijnheer! zij scheen mij geheel verbijsterd: zij beefde
over gansch baar lichaam, alsof ze de koorts had, en hare kleur
was zoo bleek als linnen. Ik heb haar gevraagd of ze onpasse-
lijk was, of ze niets noodig had.....; maar zij heeft mij onge-
duldig weggezonden en de deur achter mij in het slot gedaan."
Er volgde eene korte poos.
—   «Dat alles komt mij zeer verdacht voor", mompelde Ar-
mand op bekommerden toon. «Hoor eens, Wantje," vervolgde
hij met luider stem, »ga nogmaals naar Olga\'s kamer en klop hard
op de deur, klop totdat zij u antwoorde: zij is misschien onge-
steld en kan onze hulp noodig hebben."
De meid verwijderde zich en liet ons alleen met onze gedach-
ten. Mijn vriend scheen nu bepaald ongerust en zenuwachtig en
wandelde met gejaagden tred door de zaal. Ik....., maar ik
zou u moeielijk een idee van mijn\' toestand op dit oogenblik
kunnen geven: in schijn was ik bedaard en zelfs als \'t ware on-
aandachtig, terwijl ik in mijn binnenst op ijselijke wijze werd
gepijnigd en allengskens de akelige vrees, het onbepaald voor-
gevoel van eene schrikkelijke ramp, die mij bij mijn vertrek uit
Gent zoo wreed hadden gefolterd, wederom meer en meer gelijk
eene ontzettende nachtmerrie op mijn hart voelde drukken.
Eenige minuten van pijnlijke onzekerheid waren verloopen,
tpqn ,wij eensklaps de meid geheel ontsteld de trappen zagen af-
daken, terwijl zij ons op verschrikten toon toeriep:
—  »0 God! lleeren, er is zeker iets gebeurd!" Mevrouw heeft
-ocr page 154-
— 150 —
op mijn kloppen niet geantwoord. Dan heb ik door het sleutel-
gat willen kijken, maar het was met papier en katoen verstopt
en als ik die vreemde voorwerpen met mijne schaar had wegge-
ruimd, was er zoo\'n akelige koolreuk die mij tegenwalmde....."
Ik had genoeg gehoord.
—   «Waar is die kamer?" huilde ik, terwijl ik de verschrikte
meid bij den arm greep en met mij naar boven sleurde.
—    «Daar, Mijnheer, daar!" riep ze bevend en toonde mij
eene deur op het portaal der eerste verdieping.
Als een razende wierp ik mij op de aangewezen deur en smeet
ze met een\' geweldigen stoot uit hare duimen. Zij viel met oor-
verdoovend geluid op den vloer en ik sprong in de kamer. Doch,
dadelijk zag ik mij omringd van een\' dikken grijfblauwen rook,
die mij te gelijk ademhaling en zicht belette. Instinctmatig week
ik een paar stappen achteruit, maar de wanhoop schonk mij
nieuwen moed in: ik trad verder in de kamer, zocht al tastende
een venster en brak het open. De hevige tocht hierdoor te weeg
gebracht, verdreef spoedig den rook en liet mij toe de omlig-
gende voorwerpen te onderscheiden.
Nooit zal ik dit nare schouwspel vergeten. In een\' hoek van
die schitterende kamer, op een prachtig bed, met satijn en kan-
i ten rijkelijk behangen, lag Christiane gevoelloos uitgestrekt en
als \'t ware in een\' genisten slaap gedompeld. Zij droeg liet een-
voudig zwart zijden kleedje, waarmede zij Gent had verlaten, het-
zelfde dat zij aan bad, toen ik baar voor de eerste maal in den
Lindenhoek ontmoette. Hare handen waren zedig op haren
boezem gekruist en zij drukte nog krampachtig een portret tegen
-ocr page 155-
— 151 —
heur hart, een\' kleinen buste van mij, dien ik heur bij mijn
vertrek uit Gent ter herinnering had gelaten. Het bleek gelaat,
nu door de werking van den kooldamp met eene zeer lichtblauwe
tint eenigszins geverfd, liet geen het minste spoor van pijn ol
smart bespeuren. Hare oogen waren gesloten en op hare lippen
lag dezelfde weemoedige glimlach geprent, die eens in den Lin-
den hoek zulken diepen indruk op mijn hart had gemaakt.
Aan den voet van het bed stond een komfoortje, waarop eenige
nauwelijks afgebrande houtkolen nog stil bleven te rooken.....
Met een\' gil van wanhoop snelde ik naar het bed toe en vatte
Christiane\'s hand. Helaas! zij was zoo koud en stijf als een
klomp ijs!___
Eene ijselijke smart verscheurde mijn geheel wezen, het bloed
steeg mij naar het hoofd en gelijk eene levenlooze massa viel ik
op het lijk neder...
Als ik, vele dagen later, weder tot kennis kwam, vond ik
Armand Wolfs aan mijne zijde. Zwijgend stelde hij mij ter hand
eene bruine haarlok en een\' brief, die men op Christiane\'s tafel
had gevonden. Dit is nu één jaar geleden en immer heb ik sinds
dien die twee aandenkens aan mijn arm meisje op mijn hart ge-
dragen. Hier zijn ze! Luister! zoo luidt de brief:
"Adriaii,
"])u hast mich crkannt___ Herr AVolfs, der wit Dir war, keunt mich:
er wird Dich nach meinem Hause fiiliren, uud Du!..... Icli habe Dicli
verratheu, bin Deiner nnwürdig, — Du solist mich hassen, micli verach-
-ocr page 156-
— 152 -
ten!....... uiid icli habe den Mutli nicht Dcine Ankuuft zu envartcn.
Ich will sterben 1 Lebewohl, mein theurcr Fraiud! und vcrzeihe mir: Dicli
allein habe ich je ^eliebt!
"Ueinc reuige Christiane."
O, ik heb haar uit den grond mijns harten vergeven, ik be-
min ze en zal tot op den laatsten dag mijns levens het aanden-
ken van het arme kind dat om mijnentwille is gestorven, onge-
schonden bewaren!.....
Vraag nog waarom ik soms droefgeestig ben.
-ocr page 157-
TWEE JAEEN LATES.
Het was in den nacht van den 3den tot den -iden December
1868 dat Adrian von Rnsitlen mij de droevige geschiedenis van
Christiane vertelde. Den volgenden dag schreef ik ze neer, be-
nevens eenige woorden ter inleiding en sloot dan het handschrift
zorgvuldig in mijne schrijf kast op, wachtende dat de omstandig-
heden mij toelieten aan het publiek gebeurtenissen mede te dee-
len, die, meen ik, nuttige lessen en waarschuwingen inhouden.
Daar liggen zij nu reeds meer dan twee jaren in een\' verloren
hoek van mijne schrijfkast verborgen.
Sindsdien heeft Adrian zijne studiën voleindigd en is naar Duitsch-
land teruggekeerd. De diepe droef geestigheid, die hem in de eerste
maanden na den zelfmoord zijner geliefde zoo onophoudend vervolgde,
was allengskens geweken en eindelijk had Mevrouw von Rositten ha-
ren vurigsten wensch mogen verwezenlijken door haren éénigen zoon
-ocr page 158-
— 154 —
tot het huwelijk te doen besluiten. Reeds was hij meteene nicht
van hem, eene allerliefste meid geëngageerd, de toekomst lachte
hem toe, alles spelde hem niets dan vreugde en geluk voor,
toen de goddelooze krijg van 1870 losbrak en al die heerlijke
drootnen in duigen blies.
Adrian kon geen oogenblik aarzelen: hij nam afscheid van hen
allen die hem lief hadden en vertrok met het akelig voorgevoel
dat hij zijn vaderland nimmer zou wederzien. Hij bedroog zich
niet: reeds ééne maand later vernam zijne familie het schrikke-
lijk nieuws dat hij in den bloedigen slag van Mars-la-ïour een\'
roemrijken dood had gevonden.....
Hij ruste in vrede met zijne dappere wapenbroeders! De treurige
tijding van zijn\' dood heeft mij diep gegriefd; maar ik kan zijn
lot niet beklagen: zijn hart was verwoest, zijne jeugdige illusies
verdwenen en nooit hadde hij, met die nare schim van Christiane
voortdurend vóór de oogen, een enkel oogenblik ongestoord geluk
mogen smaken. Niets hechtte hem meer aan deze wereld en het
leven was hem, zoo niet bepaald tot last, althans geheel onver-
schillig geworden, in één woord Adrian von Rositten was voor
de maatschappij verloren!
De Heer had medelijden met hem en zond hem den zaligsten
dood dien men droomen kan.....—
Zegt, Vlaamsche jongelingen! hoevelen zijn er niet onder u,
die zulk een lot zouden wenschen? die met geestdrift al hun
bloed zouden vergieten, opdat men eens ook van hen konde zeg-
gen dat zij zijn, evenals de jonge held van Frans de Cort,
17*
-ocr page 159-
— 155 —
Gevallen, gevallen,
Het wapen in de hand,
Al strijdend voor de vrijheid
En voor het vaderland.
Gesneuveld, gesneuveld,
Besmeurd met bloed en slijk,
Maar roepende victorie!
Geleund op \'s vijands lijk!