-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
ww \\^3>tf
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
KAVVugiLSÏKSI OfllïCIBO
NEIIEKLANDSCHE SCHOLEN,
DOM
13. W. BOSCH, Dz. en W. DEGENHARDT.
DIERENRIJK*
EERSTE STUKJE.
I jWW 10 tusteheti ilev ttkxt \'n-fUuttstc Afbvtldiny«tt )
DERDE DRUK.
TE AMSTERDAM,
nu J. H. OHM-IA KD & O».
\\
\\
-ocr page 8-
-ocr page 9-
:
         \'
- c
(/
NATUURLIJKE HISTORIE
DE NEDERLANDSCHE SCHOLEN;
D. W. BOSCH Dz. en W. DEGENHARDT.
Eerste Stukje.
Het Dierenrijk.
IMET 76 TU8SC11EN DEN TEKST GEPLAATSTE AFBEELDINGEN.)
I>ERDE DRCK
•sftoitei^X
•fc
TE AMSTERDAM.
BIJ J. H. GBBHARD êf C*
-ocr page 10-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000009000070B
iiiiiNHHiiiniiuiiiiiiii
0900 0070
GEDRCKT BIJ C. A. SPIN & ZOON.
-ocr page 11-
VOORBERICHT.
Ue natuurlijke historie is voorzeker liet meest geschikte
deel van de kennis der Naitair, om tot de jeugd op ome
scholen gebracht te Korden. Allen, die met genoegen in de
uitbreiding der vakken van onderwijs op de lagere school eene
schrede voorwaarts erkend hebben op den weg
, die dit onderwijs
meer in dadelijk verband met het maatschappelijk leven brengt,
hebben tevens de overtuiging verkregen, dat de kennis der na-
tuur haar aanvangspunt voor de school in de kennis der voor-
werpen moet hebben. Vandaar dat van meer dan e\'éne
zijde reeds pogingen zijn aangewend om in de behoefte aait
geschikte hulpmiddelen voor dit onderwijs te voorzien. Ook de
Uitgever van dit werkje wilde daartoe het zijne bijdragen.
Hij wees ons op het in Frankrijk zoo algemeen gebruikte werkje
eau
g. beleze, L\'J/istoire naturelle; ouvrage
fipprouve par Ie Conseil de l\'Inslructiou publi-
\'/ne, waarvan reeds de twintigste uitgave in hel licht
-ocr page 12-
VIII
verschenen was; en gaarne voldeden wij aan zijne uilnoodiging,
naar aanleiding daarvan, eene Natuurlijke Historie voor de
jeugd on ter Nederlandsche scholen te bewerken. Wij zeggen
met voordacht t/aar aanleiding van dat werkje, leder, die
het oorspronkelijke inziet, zal tot de overtuiging komen, dat wij
hier meer eene bewerking naar, dan eene vertaling van Beleze\'s
werkje leveren. Het was ons allereerst te doen om de Ne-
derlandsche jeugd ook meer bepaald met Nederlandsche dieren
bekend Ie maken; maar bovendien gaf één hoofdbeginsel vooral
den grond aan voor eene dikwijls van het oorspronkelijke afwij-
kende bewerking. Dit grondbeginsel was namelijk onze overtui-
ging dat, zal waarlijk de Natuurlijke Historie een vak van
onderwijs op de school icorden, zij aan de eene zijde zoo
weinig mogelijk in het gewaad der deftige en afgetrokken
wetenschap moet verschijnen, maar ook van den anderen kant
niet kan beslaan in enkele biographién, wel opwekkend voor
het oogenblik, maar weinig vruchtdragend voor \'t vervolg.
Neen
, zal de kennis der natuur als vak van onderwijs op de
school hare laak wel vervullen, dan moet zij inzonderheid het
oog van den leer/ing openen voor hetgene hem omringt; zij moet
in hem den lust aanwakkeren niet alleen, maar ook tevens de
geschiktheid aankweeken om de eigene en voor den onopmerk-
zame dikwijls verborgen schoonheden op te sporen; zij moet
hem de aanleiding zijn om den grooten Schepper des Heelals
in zijne werken te zien en te eerbiedigen.
Wij hebben daarom ook , waar wij afbeeldingen gaven, niet
-ocr page 13-
I.\\
zoozeer, gelijk zulks in het werkje van Beleze was geschied,
de» uiterlijken vorm in*zijn geheel, maar inzonderheid de
kenmerkende deelen van dien rorm op den voorgrond ge-
bracht. Wij meenen, dal alzoo de afbeelding dienstbaar wordt
aan de redde kennis en onder de aandacht brengt, wat anders
veelal over het hoofd wordt gezien. Ter afwisseling is door
ons aan deze afbeeldingen van bijzondere deelen, soms die van
den geheelen vorm toegevoegd, vooral ook wanneer dit merk-
waardige of min bekende diersoorten betrof.
ITet plaatsen van bepaalde vragen achter eene les is aan
grondige bedenking onderworpen, liet oorspronkelijke had die
en in mime male. Wij hebben gemeend ze niet geheel Ie moe-
ten weglaten, maar hebben die vragen zóó ingericht, dal zij
meer zijn eene aanwijzing in welken geest wij ons de vragen
denken, dan wel een formulier voor den onderwijzer, waaraan
hij zich letterlijk te honden heeft.
Ofschoon het oorspronkelijke de geheele natuurlijke historie
in één deeltje behandelt, vonden wij beter en meer geschikt
voor hel gebruik op onze scholen, het werkje in twee afdeelin-
gen te splitsen, icaarvan het eerste, de dieren bevattende, thans
het licht ziet, terwijl het tweede, behandelende de planten en
de- delfstoffen, volgen zal.
Wij weten wel dal, uil een
wetenschappelijk oogpunt beschouwd, deze volgorde niet de juiste
is, en de onbeicerkluigde natuur naar den eisch der weten-
schap moet voorafgaan, om daarna planten en dieren te doen
volgen. Maar wij hebben levens de overtuiging, dat zulk eene
-ocr page 14-
N
meer wetenschappelijke inrichting strijden zou met de meest,
algemeen aangenomen en erkende begrippen omtrent de ontwik-
keling der kinderlijke vermogens. Waar hiervan sprake is,
moet worden uitgegaan van het aanschouwelijke, en wel van
datgene wat het naast omringt en zich het gemakkelijkste voor
die aanschouwing aanbiedt. Eerst dan, wanneer door die aan-
schouwiug het kinderlijk verstand verhelderd en het oog in het
zien geoefend is, kan met hoop op goeden uitslag het meer
verwijderde en uit den aard der zaak minder aanschouwelijke
het onderwerp van onderwijs uitmaken.
Wij gelooven, dal
deze beschouwing door allen gedeeld wordt, die op hel gebied
rter kinderlijke ontwikkeling geene vreemdelingen zijn.
Zoo trede dit werkje de schoolwereld in met eene aanbeve-
ling van onze zijde; het vinde bij onze medebroeders eene
welwillende ontvangst; hel loone in \'t vervolg, dat het die aan-
beveling en die ontvangst waard was, en helpe mede bevorde-
ren die kennis onder de Vaderlandsche jeugd, met welker
meer algemeene verspreiding de welvaart der Maatschappij in
nauw verband staat.
December, 1860.
-ocr page 15-
VOORBERICHT
DEN TWEEDEN DRUK.
Hij de uitgave van dezen tweeden druk hebben de bewerkers
in de eerste plaats hun genoegen te betuigen, dat het tcerkje
zoo gunstige ontvangst heeft mogen ondervinden. Zij zien
daarin een bewijs, dat hunne zienswijze ten aanzien van het
ondertcijs in de kennis der natuur, zooals zij die bij de
aanbieding van den eersten druk eenigszins uitvoerig deden
kennen, en die zij bij de bewerking hebben getracht in hel
oog te\'houden, door vele hunner medeonderwijzers gedeeld wordt.
Zij achten het daarom ook overbodig hierop terug te komen;
alleen merken zij op, dat bij dezen tweeden druk het gcschre-
vene nog eens door hen zorgvuldig is nagegaan; enkele min
juiste of min heldere voorstellingen door hen zijn gewijzigd;
hier en daar een en ander is bijgevoegd, dat tot recht verstand
van het vroeger gestelde scheen noodig te zijn, en in \'t alge-
meen door hen, zooveel mogelijk, in \'t belang van het werkje,
is gebruik gemaakt van de opmerkingen, die zij zelven of wel
-ocr page 16-
Ml
belangstellenden hij het lezen van tien eersten druk gemaakt
heiben. Zij mogen echter viel verzwijgen, dat zij hij hel op-
iieiiieii of verwerpen van een en ander zich hebben doen leiden door
de hoofdgedachte, dat zij geen wetenschappelijk werk over zoö-
logie .schreven, maar een leerboek voor kinderen, waarin deze
geschikte aanleiding en opwekking tevens zonden vinden, om
met een, hij aanvang, geoefend oog Gods schoone schepping
gade. te slaan en alzoo leeren den Schepper te verheerlijken
in zijne schepselen.
Dat dit de vracht moge zijn van hun arbeid wenschen
DE SC11KIJVKKS.
April 18G3.
VOOR DEN DERDEN DRUK.
Dat hij den aanvang dezes jaars weder een nieuwe druk van
ons hoekje noodig werd, strekt ons ten bewijze, dat het nog
steeds door onze mede-onderwijzers gunstig wordt opgenomen.
Wij meenden
nu geen ingrijpende veranderingen of bijvoegingen
te moeten, maken; alleen hebhen wij, in overeenstemming met
den wensch des Uitgevers en onze overtuiging van de noodza-
kelijkheid, de spelling in dit werkje geirijzigd naar de regels
van de lledaclie van hel. Woordenboek.
n. w. bosch, uz.
April 1800.                                              W. DEGENHARDT.
-ocr page 17-
INHOUD.
EERSTE HOOFDSTUK.
■ M.ilEM^f.
Doel en bepaling der Natuurlijke Historie. — Verdeeling der Na-
tuurlijke Historie. — Nut der Natuurlijke Historie........Bladz. 1.
DIEE.K.UNDE.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Algemeene bewerktuiging der dieren. — Verschillende trappen van
bewerktuiging en de verdeeling daarop gegrond. — Overeenstemming
van de vermogens der dieren met hunne bewerktuiging. — Nuttige
voortbrengselen der dieren..............................Bladz. 5.
DERDE HOOFDSTUK.
Voortreffelijkheid van \'s menschen natuur. — Menschenrassen. — Wer-
king der zintuigen. — Tijdperken des menschelijken levens. .Bladz.18.
VIERDE HOOFDSTUK.
Eerste hoofdgroep: de gewervelde dieren; hunne verdeeling in klas-
-ocr page 18-
XIV
sen. — Klasse der zoogdieren ; hunne vcrdceling in orden. — Orde der
vierhandige dieren. — Orde der hundvleugelige dieren. — Orde der
verscheurende of roofdieren............................Blad/. 27 .
VIJFDE HOOFDSTUK.
Vervolg der zoogdieren. — Orde der vinvoetigc dieren. — Orde der
insectenetende dieren. — Orde der knaagdieren. — Orde der tande-
loozc dieren. — Orde der eenhocvigc dieren. — Orde der herkau
wende of twechoevigc dieren...........................Bladz. 37 .
ZESDE HOOFDSTUK.
Vervolg der zoogdieren. — Orde der dikhuidige of veelhoevige die-
ren — Orde der walvischachtige dieren. — Orde der buideldieren. ■—
Orde der vogclbckdiercn..............................Bladz. 48.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Klasse der vogelen, hunne verdeeling in orden. — Orde der roof-
vogels. — Orde der klimvogels........................Bladz. 54.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Vervolg der vogelen. — Orde der muschachtigc of zingvogels, —
()rde der hoenderachtige vogels.........................Bladz. 64.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Vervolg der vogelen. — Orde der stcltlooncrs. — Orde der zwem-
vojscls..............................................Bladz. fit).
-ocr page 19-
XV
TIENDE HOOFDSTUK.
Klasse der kruipende dieren; hunne verdeeling in orden. — Orde
der schildpadden. — Orde der hagedissen. — Orde der slangen. —
Orde der kikvorschen.................................Bladz. 76.
ELFDE HOOFDSTUK.
Klasse der visschen; hunne verdeeling in orden. — Orde der ste-
kelvinnigen. — Orde der weekvinnigen. — Orde der steuren of glans-
schubbigen. — Orde der haaien en roggen of dwarsbekken. — Orde
der lampreien of rondbekken...........................Bladz. 88.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Tweede hoofdgroep: de gelede of ringdieren; hunne verdeeling in
klassen. — Klasse der insecten; hunne verdeeling in orden. — Orde
der schildvleugeligen. — Orde der rechtvleugeligen. — Orde der half-
vleugeligen. — Orde der peesvleugeligen. — Orde der vliesvleugeli-
gen. — Orde der sehubvleugeligen. — Orde der tweevleugeligen. —
Orde der parasieten of woekerinsecten. — Orde der duizendpooten.
Bladz. 98.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
Klasse der spinachtige dieren, hunne verdeeling. — Spinachtige
dieren, die door longen ademen. — Spinachtige dieren, die door
luchtbuizen ademen. — Klasse der schaaldieren; hunne verdeeling. —
Groep der kreeftachtige schaaldieren. — Groep der schaaldieren met
zwempooten. — Klasse der wormen; hunne verdeeling in orden. —
Orde der buiswormen. — Orde der kieuwdragende wormen. — Orde
der kieuwlooze wormen. — Orde der ingewandswormen. — Klasse
der raderdiertjes....................................Bladz. 111.
-ocr page 20-
XV]
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
Derde hoofdgroep: de werkdiereD; hunne verdeeliug in klassen. —
Klasse der koppootigen. — Klasse der buikpootigen. — Klasse der
vleugelpootigen. — Klasse der koploozen. — Klasse der huidzakdic-
ren. — Klasse der mosdieren.........................Bladz. 123.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Vierde hoofdgroep: de plant- of straaldieren, hunne verdecling in
klassen. — Klasse der stekelhuidigen. — Klasse der ribbenkwallen. —
Klasse der hydrasinedusen. — Klasse der veelvoeten (polypen). — Klasse
der afgietseldiertjes (infusicdiertjes)....................Biadz. IS] .
-ocr page 21-
EERSTE
HOOFDSTUK.
Doel en bepaling der Natuurlijke Historie. — Vcrdeeling der Na-
tuurlijke Historie. — Nut der Natuurlijke Historie.
Doel en bepaling der Natuurlijke Historie.
De natuur, d. i. de geheele schepping, is voor den mensch
het indrukwekkendste schouwtooneel. Wie staat niet opgetogen
van verwondering bij het aanschouwen dier tallooze ver-
scheidenheid van wezens en voorwerpen, die over de opper-
vlakte der aarde verspreid zijn ? Echter maakt deze schepping,
zoo verscheiden in hare werken, slechts één geheel uit: de
zandkorrel en de berg, het nederige groen der weilanden en
de statige eik, het nietigste insect en het schranderste dier
vormen eene innig verbonden keten, waarvan de talrijke
schakels even zoovele wonderen zijn. Uit dit oogpunt be-
schouwd, is de studie der natuur geene zaak van louter zin-
nelijk genot, veel minder strekt zij tot bevrediging van ijdele
nieuwsgierigheid; zij levert integendeel het schitterendste
bewijs voor het bestaan van God, en doet zijne oneindige
voorzienigheid eerbiedigen en bewonderen.
Ten einde zich van die voorzienigheid tot zelfs in de
kleinste dingen een recht denkbeeld te vormen, behoeft men
slechts door het microscoop eenige wezens of voorwerpen te
beschouwen, die zich dagelijks aan ons oog vertooncn. Eenige
vlokjes stof worden eene bewoonde wereld; een druppel
water is eene uitgestrekte wereld voor de levende wezens,
die hij bevat. De kleinste diertjes, door dit werktuig be-
schouwd, verdubbelen onze verwondering, onze verbazing:
het lichaam der insecten schittert met metaalglanzige en wcêr-
schijnende kleuren; de vleugel eener vlieg vonkelt van goud,
hemelsblauw en purper. Wanneer men daarenboven de
I.                                                                              1
-ocr page 22-
2
werken der natuur met de voortbrengselen der kunst verge-
lijkt, is men in staat zich te overtuigen, hoeverre de on-
navolgbare volkomenheid der eerslen het volmaaktste over-
treft, dat de laatsten ons kunnen verschaffen. Het weefsel
van een zijdeworm, door het microscoop gezien, behoudt
dezelfde fijnheid, denzelfden luister; een stukje van het
fijnste lijnwaad, op gelijke wijze vergroot, vertoont zich
als een ruw vervaardigd traliewerk. l)e angel eener bij
heeft alsdan denzelfden glans, zijne punt dezelfde fijnheid;
doch eene naald, die ons zeer dun en glad toeschijnt, is,
om zoo te zeggen, cene onregelmatige metalen staaf vol
oneffenheden.
Het is de Natuurlijke Historie, die ons met do wonde-
ren der schepping bekend maakt. Zij kan dus de kennis
genoemd worden van alle bezielde en onbezielde wezens, die
op den aardbodem gevonden worden. Zij leert hunne uiter-
lijke gedaante, hunne bewerktuiging of inwendigen bouw,
in één woord, al datgene kennen, wat dienstig is om hen
van elkander te onderscheiden. Onmogelijk zoude bet zijn
\'t getal dier wezens te tellen. De vorderingen der weten-
schap hebben wel achtervolgens eene menigte voorwerpen
doen kennen, die langen tijd onbekend gebleven waren;
doch \'t getal der zoodanigen, welke men tot heden onop-
gemerkt is voorbijgegaan of die zich voor \'s menschen oog
verbergen, is gewis nog oneindig groot. Zonder te willen
gewagen van ver verwijderde landen of onbezochte oorden,
is \'t zeker, dat de diepten der zoe en de spleten der rot-
sen eene aanzienlijke menigte aan onze blikken onttrekken.
Eene enkele plant strekt dikwerf tot woning aan tallooze
insecten, verschillende van vorm en leefwijze, en een boom
verbergt er een oneindig groot getal onder zijne schors en
in zijn gebladerte.
Verdeeling (Ier natuurlijke Historie. Van de
voorwerpen, welker kennis tot het gebied der Natuurlijke
Historie behoort, zijn sommige bewerktuigd (met or-
ganen voorzien): zij leven. Deze vormen twee atzonder-
lijke groepen, de dieren en de planten. Andere zijn
on be wer k tu igd of levenloos; het zijn de dclfstof-
fen. Al deze wezens of lichamen zijn dus in drie grootc
afdeelingen gescheiden, R ij ken der Natuur genoemd :
het dierenrijk, het plantenrijk en het delfstoffen-
-ocr page 23-
3
rijk. Vandaar de kennis der dieren, of wezens met leven
en gevoel begaafd (dierkunde); de kennis der planten,
of wezens met leven begiftigd, docli niet in staat te gevoe-
len (plantkunde); en de kennis der delfstoffen of der
onbezielde en onbewerktuigde lichamen (delf8tofkunde).
Met deze laatste staat de aardkunde in het nauwste ver-
band. Hare beoefening heeft ten doel de kennis van het
samenstel des aardbols, d. i. van de bcstanddeelen, waaruit
hij gevormd is en de orde, waarin zij voorkomen.
Kut der Natuurlijke Historie. Reeds de bepaling,
die wij van deze wetenschap gegeven hebben, is voldoende
om ons het nut en de belangrijkheid harer beoefening te doen
beseffen. Wanneer wij achtervolgcns de drie Kijken der
Natuur met behoorlijke aandacht gadeslaan; wanneer wij tot
de kennis der verschillende wezens, hun samenstel, hunne
bewerktuiging, hun instinct en hunne zeden doordringen,
zal onze belangstelling opgewekt, onze weetgierigheid ge-
prikkeld worden. De dierkunde zal ons met die menigte
dieren bekend maken , welker bestaan voor den mensch zoo
nuttig is en welker instinct ons tot bewondering dwingt;
de plantkunde zal ons de eigenschappin keren kennen
der talrijke gewassen, die ons voedsel en geneesmiddelen
schenken, die ons door hunne schaduw beschutten of ons
de geur hunner bloemen aanbieden ; de d e lf stof k u n de ein-
delijk zal ons juiste denkbeelden geven van de uiterlijke
kenteekenen en de samenstelling der delfstoffen over de op-
pervlakte der aarde verspreid of in haren schoot bedolven,
en die \'s menschen vernuft daaruit weet te halen om ze voor
de behoeften des levens dienstbaar te maken.
Evenzeer heeft de kennis der Natuurlijke Historie aan de
menschhcid gewichtige diensten bewezen, door het verdrijven
van eene menigte vooroordeelen en dwalingen, waardoor aan
zekere dieren of planten hetzij schadelijke, hetzij wonderda-
dige eigenschappen werden toegeschreven, die inderdaad niet
bestonden. Eindelijk dient hare leerzame, afwisselende, be-
langvollc en voor den mensch overwaardige beoefening bo-
venal om ons te brengen tot de erkentenis van Gods groot-
heid, wijsheid en goedheid; zij leert ons door de be-
schouwiug van de wonderen der natuur tot Hem op te klim-
men. Zij herinnert ons onophoudelijk Gods almacht, waar-
door Hij alles in het leven roept, alles in beweging brengt;
1*
-ocr page 24-
4
die zich overal aan ons oog vertoont en zich ieder oogenblik
door zijne weldaden en milddadigheden aan ons openbaart.
Wij zullen de beoefening der Natuurlijke Historie aanvan-
gen met de dierkunde, welke daarbij de eerste plaats
verdient, omdat zij ons met de merkwaardigste wezens der
schepping bekend maakt; vervolgens zullen wij de plant-
kunde in behandeling nemen en met de del fstofkun de
besluiten.
V R A G E iV.
Wat verstaat men door de natuur? — Waarom is de studie der natuur
geene zaak van enkel zinnelijk genot? — Waardoor onderscheiden zich
de natuurvoorwerpen van de voortreffelijkste voortbrengselen van men-
schelijkc kunst? — Is men in staat alle voorwerpen der natuur te
kennen? — Hoc wordt de wetenschap genoemd, die ons met de voor-
werpen der natuur bekend maakt ? — In welke deelen is deze weten-
schap te onderscheiden en welke voorwerpen behooren tot elk dezer
afdeelingen? — Welk nut geeft de beoefening der Natuurlijke Historie?
\\
-ocr page 25-
1*. AFIIKGLn\'t;.
DIERKUNDE.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Algemeene bewerktuiging der dieren. — Verschillende trappen van
bewerktuiging en de verdeeling daarop gegrond. — Overeenstemming
van de vermogens der dieren met hunne bewerktuiging. — Nuttigi\'
voortbrengselen der dieren.
Algemeene bewerktuiging der dieren. Zooals
men reeds hierboven gezien heeft, zijn de dieren bewerk -
tuigde of levende wezens; deze eigenschap hebben zij met
de planten gemeen, die, als zij, voedsel tot zich nemen en
ademen. Doch de planten ademen of zuigen de lucht in
door al de declen hater oppervlakte, terwijl de dieren
met afzonderlijke werktuigen (organen) voor de voeding
en voor de ademhaling begiftigd zijn. Ofschoon het nu,
vooral bij de eenvoudigsxe dieren en planten, dikwijls
moeilijk is te bepalen, tot welk dezer beide natuurrijken
zij behooren, kunnen wij als bijzonder kenmerk der dieren
aangeven, dat zij het vermogen hebben om te gevoelen en
zich te bewegen. Alle wezens nu, die deze vereenigde eigen-
schappen in hunne bewerktuiging bezitten, behooren tot het
dierenrijk.
De voeding is die verrichting, waardoor de dieren hun
lichaam onderhouden, herstellen en hun groei bevorderen.
Zij bestaat in eenigc opeenvolgende of gelijktijdige hande-
lingen (functiën), waarvan de voornaamste zijn: het kau-
wen, de spijsvertering en de opslorping. De voedingsstoffen
staan in een nauw verband met de bijzondere bewerktuiging
der dieren, namelijk met de vorming van maag en mond.
Deze laatste is doorgaans met harde en scherpe tanden ge-
-ocr page 26-
6
rapend, die het voedsel vermalen of verscheuren: vele die-
ren missen echter de/.e tanden ; zij hebben slechts cene draad-
vormige tong, bij wijze van snuit verlengd. De maag is
het hoofdorgaan der spijsver-
tering; door de samentrek-
king der spiervezelen van
den slokdarm ontvangt zij
het doorgeslikte voedsel, dat
onder het kauwen reeds met
speeksel is vermengd gewor-
den. Nadat het voedsel eeni-
gen tijd in de maag vertoefd
heeft en van maagsap door-
drongen is, wordt het naar
den dunnen darm afgevoerd ,
waar het met de gal, het
alvleeschsap en het darm-
vocht in aanraking komt,
doorloopt vervolgens de tal-
rijke kronkelingen der dunne
darmen, en wordt eindelijk,
van de voedende deelen thans
beroofd, naar den wijden
of dikken darm gevoerd.
Door het opnemen der ver-
melde spijsverteringsvochten
Spijsvcrterings-werktuigen van den
indisch: ]. de slokdarm, 2. de maag,
3. de dunne darmen, 4. de milt, 5. de
dikke darm, 0. de blinde darm, 7. zijn
wormswijze vcrlenasel, 8 de galblaas,
\'.). de lever.
ondergaat het voedsel eene
geheele scheikundige veran-
dering en oplossing. Terwijl
de onopgeloste stoften langs
den endeldarm of onderste
gedeelte van den wijden darm
worden uitgeworpen, voeren de aderen en watervaten (chyl-
vaten), die langs de wanden van het spijsverteringskanaal
gevonden worden, de voedende bestanddeelen der spijzen naar
het bloed en dienen alzoo tot onderhouding des lichaams.
Alle dieren gevoelen behoefte om de dampkringslucht in
te ademen. Deze levensverrichting, onderden naam van adem-
haling bekend, heeft op onderscheidene wijzen plaats, naar
de verschillende bewerktuiging der dieren en naardat zij in de
lucht of in het water leven. Zoo ademen de visschen door
kieuwen of organen uit vliezige platen of bladen bestaande,
-ocr page 27-
7
aan welker oppervlakte de lucht inwerkt op de talrijke bloed-
vatcn, die er zich vertakt in bevinden; het adcmhalings-
werktuig der insecten bestaat uit luehtaanvoerende buizen,
luchtpijpen genaamd; de vogelen en dieren eener hoogere
orde ademen door longen, of zakken, meer of min uit
vliesachtige celletjes bestiiande. Bij den mensch, evenals
bij alle zoogdieren, liggen of liever hangen de longen , ten
getale van twee, in de borstkas.de eene aan de rechter-, de
andere aan de linkerzijde, en hebben met de buitenlucht
gemeenschap door middel eener bijzondere buis, die den naam
van 1 u e h t p ij p draagt. Zij ontbinden de opgenomen lucht
en brengen haar in verbinding met het bloed. Het bloed
is een vocht, waarin ronde of schijfvormige lichaampjes
zweven. Bij vele dieren zijn deze lichaampjes rood gekleurd ,
bij andere niet. Van dat bloed ontleent het lichaam zijn voed-
sel en de stof tot zijne herstelling j het doorloopt het geheele
lichaam in eene onafgebrokene bijna cirkelvormige beweging,
die daardoor den naam van bloedsomloop verkregen heeft.
De organen, die dit verschijnsel helpen te weeg brengen,
zijn het hart, de slagaderen en de aderen. Het hart, een
spier- of vleeschachtig werk-
tuig, dat van binnen hol is,
2 \'!/■.
ligt tusschen de beide longen,
een weinig naar de linkerzij-
de. De inwendige ruimte is
door een middelschot in twee
bijna gelijke helften geschei-
den, die tegen elkander lig-
gen. Beide ruimten zijn an-
dermaal in twee holten ver-
deeld, waarvan de bovenste
of kleinste den naam van
hartboezem ofhartoor,
de andere dien van hartka-
m e r draagt; deze hebben met
elkander gemeenschap door
. , , ,                            r .            Hart en lone vau den nieusen:
middel van eene opening, L de lonen; 2b de iuchtpijp> 3.net
welke door een klapvlies ge- hart, 4. (rechts, van onderen) uitloop
tsloten wordt. De s 1 a g a d e- van de groote slagader, 4. (links, van
ren zijn vaten of buizen, die, «»*■»■)«• van de holader, 4. (van
, ". ,         ..        i-i boven) bloedvaten,
van het hart uitgaande, zich
door het geheele lichaam in steeds fijner wordende buizen
-ocr page 28-
8
of k,-malen verdeden, en uitloopen in zeer dunne, fijne
adertjes, haarvaten gcheeten. Op deze wijze voeren zij
het bloed, zooals het tot voeding en versterking noodig
is, door het lichaam rond. Dit bloedheet daarom slag-
ad er lijk bloed en is bij roodbloedige dieren helder en le-
vendig gekleurd. Uit de haarvaten ontwikkelen zich weder
andere buizen, die het nu voor de voeding ongeschikte bloed
weder naar het hart terugvoeren. Deze buizen dragen een-
voudig den naam van aderen, en het bloed, dat door
haar stroomt, heet ad e rl ijk bloed.
Uit het hart, als van het middelpunt uit-
gaande, heeft dus de bloedsomloop op de
volgende wijze plaats: het bloed wordt door
het hart in de groote slagader gedreven ;
deze buigt zich achter het hart om , ver-
deelt zich in verschillende aderen, die naar
het hoofd, de zijden, den buik en de an-
dere deelen des lichaams heen-, en in de
reeds vroeger genoemde haarvaten uitloo-
pen. Gedurende dezen loop deelt het bloed
aan alle weefsels datgene mede, wat tot
instandhouding, vernieuwing en groei nood-
zakclijk is. Het terugstroomende bloed,
dat nu door de aderen weder naar het
hart gevoerd wordt, neemt in zich de af-
gesleten deelen op, en stort zich door twee
11 ut i _i ,i-aderen, holaderen genoemd, in den
l)c bloedsomloop bij . ! .,                     CT ,              ■. , .
ilcu meiisch: 1. het rechterhartboezem uit. Vandaar wordt het
hart, 3™ 4. de rech-rechtstreeks in de rechterhartkamer ge-
ter- en de linkerhart- perst en daaruit door de longslagaderen
SSS\'J. ifiiÜi de nflar de lonSm gevoerd. Hier wordt door
rechter-en de Imker-                     tt
hartkamer, G. de hol-de uitademing het koolzuur—dat ontstaan
ader, 7. de longslag- is door de scheikundige verbinding van de
ader,8len9.loogade- koolstof, die in het bloed meegevoerd is,
ren, 10. de groote         ,              . „         .                     f              ...
of hoofdslagader, 11. en de zuurstof — afgegeven en daarvoor bij
haarvaten.
               de inademing zuurstof uit den dampkring
opgenomen. Door deze ruiling verkrijgt
het aderlijk bloed weder het karakter van slagaderlijk, keert
door de longaderen naar den linkerhartboezem terug, komt
vervolgens in de linkerhartkamcr en vandaar in de hoofd-
slagader, die het door de haarvaten verspreidt, om het eisi-
dclijk naar de holaderen terug te voeren.
-ocr page 29-
!)
Aan de scheikundige omzettingen, in de dierlijke huis-
houding door ademhaling en bloedsomloop te weeg gebracht,
is de dierlijke warmte toe te schrijven. Het vermogen
om warmte voort te brengen schijnt aan alle dieren, doch
niet in gelijke mate, eigen te zijn. De dieren, bij welke
de ademhaling en de bloedsomloop op eene krachtig wer-
kende en volledige wijze plaats hebben, behouden een
bijna standvastigen warmtegraad, zelfs bij de gewone afwis-
selingen der buitenlucht en dragen den naam van dieren
met warm bloed; zoodanigen zijn de vogelen en de zoog-
dieren. Zij daarentegen, welker ademhaling en bloedsomloop
op eene onvolledige wijze plaats heeft en welke dus geen
genoegzame eigene warmte voortbrengen, onafhankelijk van
de afwisselingen der buitenlucht, worden dieren met koud
bloed genoemd; het zijn de visschen, de kruipende dieren en
bijna alle andere, die niet tot de gewervelde dieren behooren.
Do dieren hebben niet alleen eene hun eigene wijze van
zich te voeden en te ademen, maar zij bezitten ook, zoo-
als men gezien heeft, het vermogen om te gevoelen en zich
te bewegen. Het gevoel is het vermogen, dat aan de
dieren de bewustheid geeft van hun bestaan , van vreugde
en smart, in één woord, de bewustheid van alle indrukken,
die zij ontvangen. De beweging is het vermogen, dat
hun vergunt zich in alle richtingen te verplaatsen, zich naar
willekeur van de eene plaats naar de andere te begeven.
De uitoefening dezer vermogens geeft aan de dieren eene
aanzienlijke meerderheid boven alle andere bestaande wezens
of lichamen.
Verschillende trappen van bewerktuiging bij
<Ie diereu en de verdeeling\' daarop gegrond.
Wanneer wij de verschillende dieren in hunne bcwerktui-
ging gadeslaan, ontdekken wij daarin niet alleen een aan-
merkelijk verschil, maar wij zien ook tevens hoe hunne
vermogens in gelijke mate onderscheiden zijn. In \'t alge-
meen zien wij bij opklimming de vermogens toenemen, naar-
mate de bewerktuiging meer samengesteld is.
Slaan wij slechts een vluchtigen blik op de ladder der
dieren, zooals zij zich van de meest eenvoudige tot de
meest samengestelde bewerktuiging aan ons oog vertoonen.
Vooreerst zien wij dan een diertje, weinig verschillende
van eene plant. Het heeft noch oogen, noch hersenen, noch
!••
-ocr page 30-
10
maag, zelfs geen darmkanaal. Wordt
liet in verscheidene stukken ge-
sneden, dan is na weinig tijds
ieder deeltje weder een volledig
«lier. Het lichaam heeft veelal
de gedaante van eene ster of
van eene bloem. Men ziet daar-
van een voorbeeld in de zec-
s ter.
Deze, van zoo eenvoudige bewerktuiging, dragen den naam
van straal- of plantdieren.
Vervolgens ontdekken wij dieren, die blijkbaar een mond,
benevens eene maag en een hart hebben. Zij hebben eene
weeke huid, maar geene ledematen. Soms zijn zij met een
kalkachtig omkleedsel bedekt; eenigen zijn, als ware het,
van beweging beroofd en op eene bepaalde plaats vastge-
heclit. Hiertoe behooren de oesters en slakken.
Zij heeten naar hunne weeke huid in \'t algemeen week-
d i e ren.
De oester inwendig.                   De oester uitwendig.
Ue schelpsluk, uf slak ir.et haar huisje.
-ocr page 31-
11
Thans volden dezulken, van welke het bcklcedsel der
lichamen van ringen voorzien is. De spieren zijn binnen die
ringen geplaatst en daaraan vastgehecht. Bij de mecsten zijn
ledematen of pooten aanwezig en wel gemeenlijk zes of meer.
Voorbeelden hiervan leverende aardwormen, kreeften
<\'ii spinnen. Men noemt ze gelede of r ingdie ren.
De aardworm.
IV kruissnin ann baren draai! hangende.
-ocr page 32-
13
Eindelijk ontmoeten wij een aantal, die in huune bewerk -
tuiging veel meer samengesteld dan de vroeger genoemden,
de hoogste plaats in de rangorde innemen. Zij hebben allen
Geraamte vau ecu baars.
een inwendig geraamte, een hoofd met onderscheidene zintuj-
gen, een hart en rood bloed. Tot deze behooren de visschen.
Geraamte van een kikvorsen.
de kruipende dieren, de vo-
gels en de zoogdieren. Men
noemt ze in \'t filgemeen
gewervelde dieren.
Zoo hebben wij dan, van
de bovenaan geplaatsten we-
der afdalende, de dieren zich
naar hunne bewerktuiging
zien onderscheiden in vier
groote afdeelingen: g e w e r-
velde dieren, gelede
of ringdieren, week-
dieren, en straal- of
piantdieren.
Uit de opnoeming van de
-ocr page 33-
L3
Geraamte van cen paard.
gewervelde dieren (visschen, kruipende dieren, vogels cu
zoogdieren) blijkt al aanstonds, dat er bij de hoofdgroepen
zelve, welke wij beschouwden, groot verschil wordt aange-
troffen. Zien wij slechts op de voorgaande afbeeldingen.
Een baars is niet alleen door uitwendig voorkomen, maar
ook door inwendige samenstelling onderscheiden van een
kikvorsch; deze verschilt wederom zeer van eene zeemeeuw,
en de zeemeeuw alweder zeer van een paard, ofschoon alle
vier, zooals duidelijk te zien is, een geraamte hebben en
dus tot dezelfde hoofdgroep, tot de gewervelde dieren be-
hooren.
Evenzoo treffen wij insgelijks velerlei verschil bij de ge-
lede, bij de week- en bij de straaldieren onderling aan,
hetwelk ons noopt tot eene nog nadere verdeeling dan die
in hoofdgroepen te komen.
Men is gewoon die verdere onderverdeeling der hoofd-
groepen met den naam van klassen te bestempelen. Deze
klassen worden weder op hare beurt verdeeld in orden,
de orden in familiën, de familiën in geslachten en de
geslachten in soorten. Zoo zullen dan alle dieren, welke
zoo op elkander gelijken, dat zij slechts door toevallige
grootte of kleinte of andere niet wezenlijke eigenschappen
onderscheiden zijn, tot ééne soort behooren. Onderschei-
dene soorten, welke in bepaalde kenmerken overeenkomen,
-ocr page 34-
u
vormen gezamenlijk één geslaclit, de meest aan elkander
gelijke geslachten maken eene familie, overeenkomende
t\'amiliën orden en vereenigingen van orden klassen.
Zoo is, om dit door een voorbeeld op te helderen, de
leeuw eene soort van het geslacht der katten; deze
hehooren tot de familie der teengaande roofdieren, deze
weder tot de orde der roofdieren en de roofdieren tot de
klasse der zoogdieren.
Eene klasse bevat dus de meeste dieren en de minste
kenmerken ; eene soort de minste dieren en de meeste ken-
merken. "Zal een dier zoogdier genoemd worden, dan
behoeft het slechts in zich te vereenigen alle kenmerken,
welke in \'t algemeen aan alle zoogdieren eigen zijn; be-
stempelt men het met den naam van leeuw, dan moet
het in zich vereenigen alle kenmerken van de zoogdieren
vermeerderd met die van de roofdieren, van de teen-
ga ngers, van de katten en van zijne eigene soort.
Op deze beschouwing van het onderscheidende in de be-
werktuiging der dieren is de volgende verdeeling van het
Dierenrijk gebouwd.
eerste hoofdgroep: de gewervelde dieren.
Vier klassen: de zoogdieren, de vogelen, de
kruipende dieren en de visschen.
tweede hoofdgroep: de gelede of ringdieren.
Vijf klassen: de gekorven dieren (insecten), de
spinachtige dieren, de schaaldieren, de
wormen en de raderdiertjes.
derde HOOFDGROEP: de weekdieren.
Vier klassen: de kopdragende weekdieren, de
schelpdieren, de huidzakdieren en de mos-
dieren.
vierde hoofdgroep: de straal- of plantdieren.
Vijf klassen: de stekelhuidigen , de ribben-
kwallen, de hydrasmedusen , .de veel voeten
(polypen) en de afgietseldiertjes (infusie-
diertjes).
Wij zullen in de volgende bladen de bovenstaande ver-
deeling tot grondslag leggen en zooveel noodig de geslach-
-ocr page 35-
15
ten en soorten vermelden, die het meest onze belangstelling
waardig zijn.
Overeenstemming van de vermogens der die-
ren niet hunne bewerktuiging-.
Gelijk wij reeds bij
den aanhef zeiden, leveren de dieren niet alleen in hunne
bewerktuiging een groot verschil op, maar zijn ook hunne
vermogens zeer onderscheiden; deze bereiken in \'t algemeen
eene meerdere volkomenheid, naarmate de bewerktuiging
meer samengesteld is.
Zie slechts de zeester. Terwijl hare uitwendige ge-
daante weinig van die eener plant te onderscheiden is, zijn
ook haar leven en vermogen niet veel meer dan die eener
plant, zoodat zij werkelijk weleens voor eene plant is aan-
gezien.
De oester, een weekdier, ofschoon hooger geplaatst,
toont haar bewcgingsvermogen als dier slechts in het ope-
nen en sluiten harer schelp.
Meerdere vermogens ontdekken wij bij de opvolgende
klassen der gelede dieren. De aardworm, de kreeft
en de spin staan in vermogen boven hunne voorgangers en
klimmen ook onderling op, naarmate hunne bewerktuiging
ineer volmaakt is. Boven die allen zijn echter in deze hoofd-
groep de insecten verheven. Ofschoon kleiner van vorm
en zwakker van lichaam, wekken zij echter onze verbazing
in de hoogste mate." Sommige dezer kleine wezens leven
dikwijls in gezelschap, en strijden volgens regels en wetten,
die zij niet vastgesteld hebben. Zie hoe de mieren eene
andere soort van insecten, de bladluizen, aan zich onder-
werpen. De overwinnaar beschikt over den overwonnene, en
maakt hem bijna aan zich dienstbaar. Aanschouw hoc de
honigbij , na onderscheidene opeenvolgende gedaantcverwis-
selingen, hare vlucht naar het veld neemt. Daar verzamelt zij
uit den kelk der bloemen die suikerachtige zelfstandigheid,
welke wij honig noemen; zij vult daarmede de cellen van
den bijenkorf en sluit ze vervolgens met een deksel luchtdicht.
Het was is niet anders dan liet stof der meeldraden, dat de
bij verwerkt en met bijzondere sappen doorkneedt om het
voor het water ondoordringbaar te maken.
Steeds hooger opklimmende, komt men aan de v issch en,
de minst samengestelde der gewervelde dieren. Ofschoon
hun samenstel hen ver boven de insecten verheft, zijn zij
-ocr page 36-
II-.
door liun onvolmaakt instinct, dat zich bepaalt tot de zorg
voor hunne voeding en hun zelfbehoud , aanmerkelijk van
deze verwijderd.
De kruipende di er e n zijn niet genoodzaakt in het water
te leven ; hunne zintuigen zijn beter ontwikkeld dan die der
visschen. Zij hebben eene stem, ofschoon nog vrij ondui-
delijk, en ademen door longen, evenals dn dieren der vol-
gende klassen. Het zintuig van het gevoel is nog weinig
ontwikkeld, maar dat van het gezicht is reeds volmaakter.
De vogel, die thans volgt, biedt ons eene bijna volle-
dige bewerktuiging aan; hij ademt door longen en heeft warm
bloed. Hij ziet in de verte en kan het oog op de schitte-
rendste voorwerpen gevestigd houden ; hij bemerkt het min-
ste gedruiseh en vlucht met eene snelheid, die aan andere
dieren vreemd is. Hij legt een bewonderenswaardig instinct
aan den dag, en de zorg, waarmede hij voor zijne jongen
waakt, is dikwerf treffend; hij weet de bouwstoffen voor
zijne kleine woning te verzamelen en voegt die met de
meeste zorg bijeen. Wordt zijn kroost door eenig gevaar
bedreigd, zoo ontvlamt zijn moed bij het zien van den
aanvaller en doet hem een veel machtiger vijand trotseeren.
Zie hoe de hen hare kiekens tegen den sperwer beschut;
hare vederen rijzen overeind; haar kreet is kort en schel;
zij neemt eene dreigende houding aan, ijlt menigmaal haren
vijand te gemoet en noodzaakt hem de vlucht te nemen.
Op den hoogsten trap der dierenladder staan de zoogdie-
ren, welker voedingsorganen, zoowel als die van den bloeds-
omloop en de ademhaling, als de maag, de lever, de longen
en het hart op eene volmaakter wijze zijn samengesteld. Zij
geven blijken van een bewonderenswaardig instinct, zoowel
tot zelfbehoud, als tot bescherming hunner jongen; doch
dit instinct, dat wij niet alleen bij de huisdieren opmerken,
welke in den arbeid en de vermoeienissen van den mensch
deelen, maar ook bij de woeste bewoners der bosschen en
wouden, is zeer zwak in vergelijking van de gave des ver-
stands, waarmede de mensch beschonken is, waardoor hij
bewustheid heeft van al zijne handelingen en het goede van
het kwade weet te onderscheiden.
Nuttige voortbrengselen der (lieren. Ieder van
de drie rijken der natuur biedt ons, wel is waar, nuttige voort-
brengselen aan, die de mensch tot verschillende einden weet
-ocr page 37-
17
aan te wenden; doch het dierenrijk verschaft hem ontegen-
zeglijk de kostbaarste en onontbeerlijkste voorwerpen. De
vogelen, die zich in de lucht verheffen; de visschen, die de
wateren der zee, der meren en rivieren bevolken; de die-
ren, die langs den grond kruipen of dien betreden, kortom,
al die wezens, zoo verschillend van vorm, instinct en leef-
wijze, allen brengen iets toe tot de behoeften of genietin-
gen des levens. Aan de eenen hebben wij ons voedsel, aan
de anderen onze kleeding te danken : dezen verschaffen ons
hun pels tegen de strenge winterkoude, genen verschil-
lende grondstoffen, die aan de uitoefening der kunsten be-
vorderlijk zijn. Wie is onbekend met de diensten, die de
huisdieren ons bewijzen ? het paard en de os deelen in den
arbeid des landbouwers; de hond is een getrouw vriend en
een waakzaam wachter; de ezelen de kameel zijn zeer werk-
zame lastdieren en even merkwaardig om hun geduld als om
hunne matigheid. De os, het kalf, het schaap, het varken
voeden den mensch met hun vleesch; de koe, het schaap,
de geit geven hem hunne melk, waarvan ook boter en kaas
vervaardigd worden. Het zijn de huisdieren, die ons het smeer
voor de kaarsen, de wol voor het laken en het leder voor
ons schoeisel verschaffen.\' De hennen, duiven, ganzen en
eenden voorzien ons van vederen, eieren en uitmuntend
vleesch. Aan de bij hebben wij den honig en het was te
danken; aan een zwak insect, de rups van een vlinder,
de zijde, waarvan zulke schoone stoffen vervaardigd wor-
den. Kortom, het zoude ons te ver voeren, indien wij al
de diensten wilden optellen, welke de dieren ons bewijzen,
en al de voordeden, die zij ons aanbrengen; meer dan
eens zullen wij gelegenheid hebben die te vernielden, wan-
neer wij de belangrijkste geslachten en de voornaamste
soorten van dieren in behandeling nemen.
VRAGEN.
Welke eigenschappen hebben dieren en planten gemeen en waardoor
zijn zij van elkander onderscheiden? — Welke voorwerpen der natuur
zijn dus onder de dieren te rangschikken? — Wat verstaat men door
voeding bij de dieren? — Welke zijo bij de voeding de voornaamste
verrichtingen ? — Welke organen zijn bij elk dezer verrichtingen werkzaam
en geef van elk dezer werktuigen de voornaamste kenmerken 0[>? — Wat
-ocr page 38-
18
verstaat men onder ademhaling? — Welk verschil heeft er in de wijze
van ademhaling bij de onderscheidene bewerktuiging der dieren plaats? —
Hoc worden die verschillende ademhalings-wcrktuigcn genoemd en waar-
in bestaan zij? — Waar zijn de longen bij den mensch geplaatst, en
welke is de hoofdverrichting van dit orgaan? — Wat verstaat men door
bloed en bloedsomloop? — Hoe is het hart samengesteld en wat
is zijne verrichting? — Welk onderscheid is er tusschen aderen en slag-
aderen en welk verschil bestaat er tusschen aderlijk en slagaderlijk bloed? —
Welk aandeel heeft de ademhaling aan de zuivering van het bloed ? —
Wat is de oorzaak der dierlijke warmte? — In welk verband staat de
dierlijke warmte met de wijze van ademhaling? — Hoe worden de die-
ren in dit opzicht onderscheiden? — Wat noemt men bij de dieren ge-
voel, en wat het vermogen van beweging?
In welk verband staan bewerktuiging en vermogens der dieren* —
Welke diersoort staat op den laagsten trap van bewerktuiging en noem
daarvan een voorbeeld? — Welke zijn de algemeene kenmerken der
weekdieren? — Noem een paar weekdieren op. —Waardoor onder-
scheiden zich de gelede of rin gdier e n en welke behooren hiertoe? —
Welke dieren staan op den hoogsten trap van bewerktuiging en waarom
dragen zij dezen naam? — Welke zijn derhalve de vier groote af-
deelingcn in het Dierenrijk? — In welke onderdeden worden deze af-
deelingen weder onderscheiden en wat is het kenmerk van elk dezer
ondervcrdeelingen? — Geef een voorbeeld van zulk"eenc indecling, be-
ginnende van de soort en opklimmende tot de hoofdgroep. — Geef in
ecnige voorbeelden op hoe de vermogens der dieren toenemen, naar-
mate hunne bewerktuiging meer samengesteld is.
Welk nut trekt de inensch van de dieren ?
DERDE HOOFDSTUK.
Voortreffelijkheid van \'s men3chen natuur. — Menschenrassen. —
Werking der zintuigen. — Tijdperken des menschelijken levens.
Voortreffelijkheid van \'s mensclien natuur.
De mensch, beschouwd met betrekking tot de plaats, die
hij in het dierenrijk inneemt, behoort tot de klasse dei-
zoogdieren en tot de orde der tweehandigen, die
geen ander geslacht dan hem bevat. De mensch, naar Gods
beeld geschapen, draagt den naam van Heer der schep-
ping, en deze benaming wordt gerechtvaardigd door de
meerdere volmaaktheid zijner bewerktuiging en de voortref-
-ocr page 39-
19
felijkheid zijnor verstandelijke vermogens. Bovendien heeft
hij het onvergelijkelijk voorrecht ontvangen om door de
spraak zijne gedachten en gewaarwordingen mede te deelen.
De mensch kan, beter dan de dieren, alle luchtstreken be-
wonen; de bevrozene oorden van Noord-Amerika hebben zoo-
wel hunne bewoners als de brandende zandwoestijnen van
Afrika. Hij voedt zich zonder onderscheid met alles wat
hij onder zijn bereik vindt, hetzij vleesch of plant, de melk
zijner kudden of de opbrengst van zijn oogst. Behalve
door zijne rede, die hem tot een op zich zelf staand wezen
maakt, onders-cheidt hij zich van alle dieren door zijn
lichaamsbouw. „Zijne statige gestalte," zegt BÜTFON, „zijn
vaste en onverschrokken tred, duiden zijne verhevenheid
en zijn rang aan. Met opgerichten hoofde aanschouwt hij
den hemel; op zijn ontzagwekkend gelaat is het karakter
zijner waardigheid uitgedrukt." De mensch alleen staat
rechtop; deze houding is hem aangeboren, terwijl zij zelfs
bij die dieren, welke de meeste geschiktheid daartoe bezit-
ten, slechts voorbijgaande is. De orang-oetan b. v., wiens
spieren niet sterk genoeg zijn om lang den gang van den
mensch na te bootsen, doet sprongen of gaat met loggen
tred voort, steunende op een boomstam, die hem zoowel
tot stut als tot verdediging dient.
Niettegenstaande de verhevenheid van zijn aanleg, is de
mensch, wat zijn lichaam betreft, zwakker dan vele an-
dere dieren. Hij heeft noch de vlugheid van het hert, noch
de kracht van den leeuw, noch de scherpe blik van den
arend; zonder de. verstandelijke vermogens, die hij van God
ontvangen heeft, als het onderscheidend kentecken zijner
voortreffelijkheid en het zegel zijner macht, zoude hij on-
feilbaar de prooi der wilde dieren worden. In één woord:
de afstand, die er bestaat tusschen de rede en het instinct,
bepaalt den afstand tusschen den mensch en het overige
der schepping en verzekert hem de heerschappij over de
bezielde \'wezens. Hoe groot moet niet zijne erkentelijkheid
zijn jegens den weldadigcn Opperheer, die hem deze heer-
schappij heeft toevertrouwd!
Slensclienrasseii. Ofschoon alle uienschcn een zelf-
den oorsprong hebben en slechts ééne en dezelfde soort
uitmaken, over al de bewoonbare deelen des aardbodems
verspreid, merkt men echter onder de wezens, waaruit het
-ocr page 40-
20
raenschengeslacht bestaat, eene verscheidenheid van liehaams-
bouw op, die gewoonlijk gepaard gaat met verschil in de
kleur der huid , den vorm des hoofds en den aard der ha-
ren. Vandaar heeft men vijf hoofdrassen of hoofdstammen.
Ofschoon ten aanzien van het aantal dezer hoofdrassen ver-
schil bestaat, is de meest algemeen gebruikelijke de volgende
indeeling: 1°. de blanke stam of het Caucasische
ras; 2°. de gele stam of het Mongoolsche ras; 3°. de
zwarte stam of het Afrikaansche ras; 4°. de bruine
stam of het Maleische ras; en 5°. de rood e stam of
het Amerikaansehe ras.
De blanke stam of het Caucasische ras beslaat ge-
heel Europa, Noord-Afrika, Egypte, West-Aziö tot aan den
Ganges, Arabic, Perzié\' en Tur-
kestan. Hij is kenbaar aan den
regelmatig eironden vorm des
hoofds en zijn breed voorhoofd,
een spits vooruitstekenden neus,
buigzaam, glad of krullend haar
en eene blanke of lichtbruine huid.
De blanke stam onderscheidt zich
voornamelijk door zijne bescha-
ving en door de groote mannen,
feJ
die hij te allen tijde op het ge-
bied van wetenschap en kunst heeft
Hoofil van een Blanke.
opgeleverd.
De gele stam of het Mon-
goolsche ras, in alle opzichten
verre beneden den blanken stam,
bewoont een groot gedeelte van
Middel- en Oost-Azië, China, Ja-
pan, Australië en de bevrozene
streken of poollanden van Azië
en Amerika. De volkeren van dc-
zen stam zijn kenbaar aan hun plat
en rond aangezicht, hunne olijf-
kleurige huid,dunnen baard, zwarte
en platte oogen en groote ooren.
Zij hebben een laag voorhoofd,
Hoofd van een Mongool.
een brecden, platten neus, volle
wangen en dikke lippen, terwijl de kleine oogen schuins
naar beneden gericht zijn.
-ocr page 41-
21
De zwarte stam of het Af rikaan sche ras wordt in
een groot gedeelte van Middel- en Zuid-Afrika gevonden.
Men brengt hiertoe de Ethio-
piërs, de Kaffers en do Hot-
tentotten; ook is hij over
een groot getal eilanden in
de Zuidzee verspreid. Deze
volkeren hebben eene zwarte
huid, een vlak en achteruit-
wijkend voorhoofd, gezwol-
lcn lippen, brecden platten
neus en zwarte, wollige ha-
ren; hun oog is rond en
uitspringend, hunne tanden
zijn sterk, lang en van vo-
ren scheef. De Negers lei-
den over \'t algemeen een ruw
Hoofd van een Neger.            f11 vervend leven, en ver-
keeren in eene bijna volsla-
gen onbekendheid met wet-
ten en godsdienst; doch bij
allen vindt men het denk-
beeld eencr opperste god-
heid, die de wereld bestuurt.
De bruine stam of het
Male is e he ras, dat door
velen tot den gelen stam ge-
bracht wordt, omdat hij daar-
van de meeste kenmerken
bezit, bewoont het schier-
eiland Malacca, waaraan hij
"\\ zijn naam ontleent, de eilan-
den van den Indischen Ar-
chipel, vele der Zuidzee-
Hoofd van een Maleier.
           eilanden en een gedeelte van
Australië. De volken, die
tot dezen stam behooren, hebben eene vrij regelmatige ge-
stalte, hunne huid is zeer verschillend van kleur en gaat
van het olijfkleurige tot het bruine over; hunne haren zijn
bruin of zwart, hun neus is klein en dik, doch soms ook
plat en hun mond breed. Zij schijnen voor eenige bcscha-
Fing vatbaar te zijn.
-ocr page 42-
22
De roode stam of het A meri kaansche ras, uit
talrijke volksstammen van Zuid-Amerika bestaande, draast in
vele opzichten de kenmerken van
den gelen stam, docli is in andere
daarvan aanmerkelijk onderschei-
den. De huid is koperkleurig met
verschillende kleurschakecringen;
ecnige dezer volksstammen zijn
biank of geel, andere bruin en
zelfs zwart. De meeste hebben geen
baard, doch lange, gladde en zwarte
baren. De mannen zijn groot en
welgemaakt; zij leiden over \'t al-
gemeen een woest en zwervend Ie-
Hoofd van een Amerikaan ven ened.er\\ *ich met de 0P\'
(roodhuid).               brengst der jacht.
Werking- fier zintuig-en. De mensch is, evenals
de meeste dieren, met een vermogen begiftigd, waardoor hij
bewustheid erlangt van den indruk, dien de voorwerpen
op hem maken. Dit vermogen is het gevoel, hetwelk zich
op verschillende wijzen openbaart; vandaar dat men gc-
woonlijk van vijf zinnen spreekt, als: het meer eigenlijke
gevoel, of gevoel in bepeikte beteekenis, de smaak, de
reuk, het gehoor en het gezicht.
In den lijdenden toestand ontvangt het lichaam een-
voudig den indruk der vreemde lichamen, en het ge-
voel is alsdan over de geheele oppervlakte der huid aan-
wezig. In den werkenden toestand zetelt het gevoel hoofd-
zakelijk in de handen, die met behulp der vingers de
voorwerpen betasten, aangrijpen, zich openen of sluiten,
uitstrekken of verkorten kunnen. Bij de meeste dieren
zetelt het gevoel in andere lichaamsdeelen; zoo zijn de
snuit van den olifant, de lippen van het paard en van
de herkauwende dieren, de neus van den hond en de
bek der vogels voor die dieren de organen van het ge-
voel. Het gevoel herstelt dikwerf de dwalingen des gezichts
en kan zelfs in sommige omstandigheden dit zintuig ver-
vangen.
De hoofdzetel van den smaak is de tong, die met eene
fijne huid en tepeltjes, of kleine zeer gevoelige zenuwrijke
verhevenheden, voorzien is.
-ocr page 43-
23
Het orgaan van den reuk is in de neusgaten geplaatst,
langs de doorgangen der lucht naar de longen. Men
heeft opgemerkt, dat de wilde volken fijner van reuk zijn
dan de beschaafde; dit verschijnsel laat zieh door de aan-
houdende oefening van die organen lichtelijk verklaren. Bij
de meeste dieren is de reuk een veilige gids, die hun een
of ander voedsel doet opsporen of vermijden. Ieder kent
de uitnemendheid van den reuk bij den hond, die de uit-
wasemingen van het hert gewaarwordt, die zijn meester
op zijne voetstappen volgt en hem terugvindt, alleen geleid
door den zwakken indruk, dien zijne schreden op den bo-
dem hebben achtergelaten.
Het gehoor is een zeer gevoelig vermogen, dat zonder
dralen de meest verschillende en verwardste geluiden onder-
Gehoororgaan, waarvan de inwendige dcelen aanmerkelijk ver-
groot zijn voorgesteld: a gehoorgang, b trommelvlies, c hamer,
d aanbeeld, e stijgbeugel, f doolhof met drie halfcirkclvormigc
kanalen, g venstertje van het slakkenhuis, h trompet of Eusta-
tiaansche buis en i plaats, waar de gehoorzenmv zich aan het
doolhof sluit.
scheidt, als het geloei der winden, den val der bladen en
takken, den gang der dieren. Zijn zetel is het oor; de
snelle trillingen der in beweging gebrachte lichamen worden
door middel der lucht tot het oor overgebracht, en bereiken door
den gehoorgang het trommelvlies, dat de trommel-
-ocr page 44-
24
holte afsluit. In deze holte bevindt zich eene buis, trom-
pet of Eustatiaansche buis genaamd, welke met de keel
gemeenschap heeft en daardoor de trommelholte gestadig van
lucht voorziet. De trommclholtc staat door eene opening of
venstertje in verband : 1°. met eene slakvonnige buis, slak-
kenhuis genoemd, die in den voorhof uitkomt: 2°. met
drie halfcirkclvormige kanalen, die insgelijks daar-
mede in verband staan. Daarenboven bevat de trommel-
holte nog drie kleine beentjes, die naar hunne gedaante
den naam van hamer, aanbeeld en s t ij g b e u g e 1 ont-
vangen hebben, en waarvan de hamer tegen het trommelvlies
bevestigd is.
De uitwerking dezer trillingen heet geluid, toon, in-
dien het evenmatige, elkander opvolgende trillingen zijn,
en geraas, indien het verward is. Door middel van mu-
ziek-instrumenten worden geluiden, tonen voortgebracht; de
vuurwapenen veroorzaken slechts geraas.
Het gezicht is wellicht het voortreffelijkste vermogen
a
                   van den mensch. Door het gezicht
worden de afstanden weggenomen; de
van elkander verwijderde voorwerpen
grenzen aan elkander; want de blik
van het oog is even snel als de gedachte.
De eigenlijke zetel van het gezicht is het
netvlies, dat de binnenvlakte van het
oog bekleedt, en waarop de stralen,
die van eenig voorwerp uitgaan of er
van teruggekaatst worden, door de door-
schijnende hoorn huid, den oog-
appel, de lens en het glasvocht
heen, het beeld der voorwerpen aftee-
kenen.
abn
vlies of iris, met de opc-
ning of pupil, e kris-
tallens, f glasachtig
lichaam.
Tijdperken des mensclielij-
ken leven*. Volgens den gewonen
gang des levens doorloopt de mensch
vier achtereenvolgende verschillende tijdperken: de kinds-
heid, de jongelingsjaren, den mannelijken leeftijd en den
ouderdom. „Indien iets in staat is," zegt btjffon, „om
ons een denkbeeld van onze zwakheid te geven, dan is het
de toestand, waarin wij ons onmiddellijk na onze geboorte
bevinden. Het pas geboren kind heeft behoefte aan allerlei
-ocr page 45-
to
hulp; liet is een beeld van ellende en smart, het is in die
eerste tijden zwakker dan een der dieren ; het kan noch
staan, noch zich bewegen ; nauwelijks heeft liet de noodige
kracht om te bestaan en om door geween de smarten , die
het gevoelt, kenbaar te maken: alsof de natuur het wilde
doen gevoelen, dat het slechts zijne plaats onder het men-
schelijk geslacht inneemt om in zijne ongemakken en zor-
gen te deelen." Eerst omstreeks den ouderdom van een
jaar begint het te loopen , en later nog te spreken. De zintui-
gen zijn nog zwak, de spieren en beenderen hebben weinig
zelfstandigheid; de denkbeelden zijn verward. Tegen het
vijftiende jaar krijgt het lichaam een snel toencmenden groei,
de ledematen zetten uit, de spieren ontwikkelen zich. Het
kind heeft reeds oordeel genoeg gekregen om het goede van
het kwade te onderscheiden; zijne verstandelijke vermogens
en zijn zedelijk karakter ontvangen eiken dag eene nieuwe
ontwikkeling. Later, van vijf en twintig tot vijftig jaren ,
bereikt de mensch zijn volkomen wasdom; hij is in het volle
genot van zijne lichaams- en zielskrachten, en de goddelijke
straal, die zijn verstand verlicht, schittert alsdan in al zijn
glans. Nadat de mensch, op dit tijdstip des levens, den
hoogsten trap van ontwikkeling bereikt heeft, neemt hij
langzamerhand af; zoo verloopen er eenigc jaren en eiken
dag worden zijne vermogens zwakker, zijne krachten vermin-
deren, zijn voorhoofd rimpelt; de mensch bereikt zijn ouder-
dom en weldra geeft de dood zijn vergankelijk lichaam aan
de aarde weder. Doch alles sterft niet mét hem; zijne on-
sterfelijke ziel, naar Gods beeld geschapen, kan niet als
de stof vergaan of ontbonden worden, maar blijft voort-
leven en ontwikkelen om steeds nader te komen aan de
heerlijke bestemming haar door de Goddelijke liefde wegge-
legd. — Dit levön is dus slechts een begin van een leven
tot in eeuwigheid.
VRAGEN.
. Tot welke klasse en orde in het dierenrijk behoort de mensch? —
Welke naam wordt den mensch gegeven en met welk recht? — Waar-
door inzonderheid verheft zich de mensch boven de dieren? — Waar-
door is hij, ook ten aanzien van zijn lichaamsbouw, boven de dieren
verheven? — In welke opzichten is de mensch bij eenige dieren ten
2
-ocr page 46-
te
achteren f — Waardoor wordt hem de heerschappij over de oteri^e
bezielde wezens verzekerd P
Waarop berust de verdeeling van het menschengeslaclit in rassen?—
Welke rassen onderscheidt men? — Wat is het kenmerkende van
ieder ras, en waar is hunne verschillende woonplaats?
Welke zijn de zinnen van den mensch ; waar is de zetel van elk
hunner; welke is hunne werkzaamheid en waardoor zijn zij tot die
verrichtingen in staat?
Hoeveel en welke tijdperken zijn er in het menschelijke leven op
te merken? — Hoe doet zich de mensch in elk dier tijdperken ken-
nen? — Welke mag de verwachting des menschen zijn na den dood de*-
lichaam*\':\'
VIERDE HOOFDSTUK.
tëerste hoofdgroep: de gewervelde dieren; hunne verdeeling in klas-
<en. — Klasse der zoogdieren; hunne verdecling in orden.— Orde dei
vierhandige dieren. — Orde der handvleugelige dieren. — Orde der
verscheurende of roofdieren.
eerste hoofdgroep. De gewervelde dieren.
Van ;il de levende wezens hebben de gewervelde dieren
de talrijkste en de meest samengestelde organen ; ook doen
hunne vermogens zich door meerdere verscheidenheid en vol-
maaktheid kennen. Inwendig zijn zij van een doorgaan?
beenachtig geraamte voorzien , dat in het midden een steun-
sel heeft uit verscheidene stukken samengesteld, werv el-
been de ren genaamd, die te zamen de r nggc graat (rug-
gestreng) vormen; vandaar dat de dieren dezer hoofdgroep,
gelijk wij vroeger reeds zeiden, den naam van gewervelde
dieren dragen. Hun jtlgemecn kenteeken is, dat zij rood bloed
hebben, alsmede een hart met twee, drie of vier holten en
vijf min of meer ontwikkelde zintuigen. De ademhaling ge-
srhiedt bij de gewervelde dieren, die in de lucht leven, dooi
longen ; en bij degenen, die in het water leven , door kien-
wen of ook wel voor het eenc gedeelte van hun leven door
kieuwen en voor het andere door longen. Onder deze dioren
brengen eenigen levende jongen ter wereld; anderen leggen
eieren, dat is te zeggen, dat hunne jongen te voorschijn
komen uit een ei, waarin zij ontwikkeld zijn.
-ocr page 47-
27
Ofschoon de gewervelde dieren door de algemeene ken-
teekenen hunner bewerktuiging allen cenigc overeenkomst
hebben, biedt echter hun samenstel onderling genoegzame
afwijking aan om ze onder vier verschillende afdeelingen te
rangschikken, klassen genaamd: de zoogdieren, de
vogelen, de kruipende dieren en de vis ach en.
Klasse «Ier zoogdieren ; linnne verdeelinR- in
orden. De zoogdieren, welke de eerste klasse der
gewervelde dieren vormen, zijn de zoodanigen, welke hunne
jongen met melk voeden. Zij hebben rood en warm bloed
en een dubbelen bloedsomloop ; «ij ademen door longen en
hunne voedingsverrichtingen (functiën) hebben plaats evenals
bij den menscli. Men heeft aan deze klasse weleens den
naam van die der viervoetige dieren gegeven; doch
deze benaming is onjuist, omdat zij slechts op een zeker
getal dieren dezer klasse kan worden toegepast. De vlcder-
muis b. v., die door de lucht zweeft; de walvisch, die zich
in het water ophoudt, zijn wel zoogdieren, doch geen vier-
voetigc dieren. Men moet ze intussehen niet verwarren met
de vogelen en visschen. — De zoogdieren verdienen aan het
hoofd van het dierenrijk geplaatst te worden , omdat hunne
vermogens het best ontwikkeld en het talrijkst zijn. Onder
hen vinden wij dieren, die met het bewonderenswaardigste
instinct zijn begaafd; bovendien worden onder hen onze
nuttigste huisdieren gevonden.
De klasse der zoogdieren kan, met uitzondering van de
tweehandige, den mensch, die slechts door eenc enkele
soort voorgesteld wordt en dus eenc afzonderlijke orde uil-
maakt, in dertien orden verdeeld worden: 1°. de vicr-
handige dieren; 2°. de handrleugelige dieren;
3°. de verscheurende of roofdieren; 4°. de vinvoe-
tige dieren; 5°. de ins eet e net end e dieren; 6°. de
knaagdieren; 7°. de tandelooze dieren; 8°. de een-
hoevige dieren; 9°. de herkauwende of tweehoe-
vige dieren; 10°. de dik huidige of veel h o e v ige
dieren; 11°. de walvischach tige dieren; 12°. de
b ui deldieren; en 13°. de vogelbekdic ren.
Van de orde der tweehandige dieren is hierboven
reeds gesproken.
Orde der vierhandige dieren. Zoo als hun naam
2*
-ocr page 48-
28
aanduidt, zijn zij aan de vier ledematen van handen voor-
zien , ofschoon ook cenige slechts aan de achterste ledematen
volkomen handen hebben. Door hunne bewegingen bootsen
zij de gebaren der menschen na, met welke zij meer dan
eenige andere diersoort overeenkomst hebben; doch hun gang
bestaat gewoonlijk in sprongen, daar hun samenstel en vooral
hunne kromme knieën hen ongeschikt maken om overeind
te loopen; zij onderscheiden zich door eene opmerkelijke
vlugheid en behendigheid in het klimmen.
Bijna alle vierhandige dieren behooren tot het geslacht der
apen. Zij leven bij talrijke benden in de wouden van de
zuidelijke deelcn der oude en der nieuwe wereld, houden
zich doorgaans in de boomen op, springen van den ecnen tak
op den anderen en voeden zich bij voorkeur met insecten en
vogcleicren, waarop zij zeer verlekkerd zijn. Hun gewoon
voedsel bestaat uit jonge wortels, vruchten en suikerriet;
en daar zij over \'t geheel vrij gulzig en diefachtig zijn, rich-
ten zij in de tuinen en de bebouwde velden aanmerkelijke
verwoestingen aan. Zij zijn driftig in hunne bewegingen en
maken grijnzende gebaren; hun aard is onbestendig en hun
karakter zeer prikkelbaar; eenigen hebben een langen en
buigzainen staart (wikkel-, rol- of g rij p staart), dien zij
om de voorwerpen heen slaan, zooals de slinger- en brul-
aap der nieuwe wereld; anderen hebben hoekvormige nagels,
die hun tot steunpunt dienen en waarmede zij de schors der
booracn afscheuren. Die der nieuwe wereld onderscheiden
zich van alle andere door een breed neusmiddelschot en lan-
gen staart. Die der oude wereld hebben veeltijds wangzak-
ken of hangwangen, waarin zij dikwijls hun voedsel bewa-
ren of het geroofde verbergen, en eeltige plekken, waarop
zij zitten. De soorten der nieuwe wereld hebben die zakken
en plekken niet. Over \'t algemeen zijn de apen in hunne
jeugd vrij geschikt tot het aanleeren van kunstjes; doch
deze geschiktheid neemt met de jaren af, en, oud geworden,
zijn zij boosaardig en gevaarlijk. Men is er nog niet iu
geslaagd ze geheel te onderwerpen.
Onder de voornaamste geslachten van het oude vastlaud
noemen wij de orangs, gewoonlijk onder den naam van
b oschm enschen bekend. De orang-oetan, eene soort
van orang op het eiland Borneo, gelijkt uiterlijk het meest
op den inensch. Zijn instinct is zeer ontwikkeld. In den
wilden staat is hij woest; men beweert zelfs, dat hij zich
-ocr page 49-
29
eer laat dooden dan vangen. Hij loopt, wanneer een boom-
tak hem steunt, zeer goed op de achterpooten. De sjim-
pansé van westelijk Afrika heeft bijna dezelfde overeenkomst
met den mensch als de orang-oetan; doch hij kan niet opge-
sloten blijven en leeft in de Europeesche diergaarden zelden
lang. — De gibbons zijn zachtzinnig en beschroomd,
doch ongeschikt voor eenige africhting. Al deze zijn van
lange armen voorzien; zij hebben geen staart en ook geene
wangzakken. Onder de geslachten, die het meest van den
mensch afwijken, behooren de bavianen of hondskop-
apen, met vooruitstekenden, stompen snuit.
De half- ofbasterdapen, ook wel spookdieren
genoemd, worden vooral op Madagascar gevonden. Alen
vindt onder hen de roode en de vliegende maki. Zij
hebben allen een behaard gezicht, min of meer spitsen snuit,
buitengewoon lange achterpooten en, met uitzondering van
den traaglooper, een vrij langen staart.
De meeste apen, die tot ons komen, behooren tot het ge-
slacht der meerkatten of tot eene soort, die in de omstre-
ken van Gibralter in verwilderden toestand wordt aangetroffen.
Orde der liandvleugelige dieren. Deze orde,
meer bekend onder den naam van vledermuizen, schijnt
oppervlakkig noch geheel tot de zoogdieren, noch tot de
vogelen te behooren. Met de laatsten hebben zij evenwel het
vliegen gemeen; doch hunne vlucht is zeer onvolkomen,
daar de meeste het vermogen niet bezitten om, evenals de
vogelen, op te stijgen. De buitengewoon lange vingers hunner
handen zijn , met uitzondering van den korten duim, door
eene vlieghuid verbonden. Zij vliegen alleen in de scheme-
ring of gedurende den nacht en slapen bij dag. Alsdan
verschuilen zij zich in grotten, in spleten van oude muren,
of hangen aan de duimen der voorhanden, terwijl hunne
vleugels het lichaam als mantel tot beschutting dienen. \' In
de gematigde en koude luchtstreek schijnen zij des winters
als verkleumd en blijven in dezen toestand tot het voorjaar.
Hun gewoon voedsel bestaat uit insecten, ofschoon enkele
der oude wereld zich ook met vruchten voeden.
De vledermuis heeft kleine oogen en vrij groote ooren,
scherpe en spitse tanden. Ook is zij zeer gevoelig voor den
invloed der lucht. Evenals de zwaluwen, vangt zij de in-
secten in de vlucht. De gewone vledermuis, weleensspek-
-ocr page 50-
30
l)c kleine vledcrmuis.
m u is genaamd, wordt ook in ons land aangetroffen. De
langoorige draagt dien naam, omdat de lengte harer
ooien bijna aan de gansche lengte van haar lichaam gelijk
is. Eene soort van vledermuizen, vampyrs of bloed-
zuigers genaamd, behoort in Zuid-Amerika te huis; zij
zuigen het bloed van slapende dieren en, volgens sommi-
gen, ook van inenschen uit. Op de Zuidzcc-eilauden vindt
men eene soort van vledermuizen, die zich met vruchten
voeden en \'s avonds in groote troepen omzwerven.
Orde der Versrheurende dieren o t\'roofdieren.
Van deze voeden zich verre de meesten uitsluitend met dier-
lijke zelfstandigheden en voornamelijk inet vleesch. Zeer
enkelen gebruiken ook plantaardig voedsel. Het zintuig van
den reuk is bij hen over \'t algemeen zeer ontwikkeld; ook
bezitten zij eene buitengewone kracht en vlugheid in hunne
bewegingen. Deze orde bevat alle dieren, die gewoonlijk
onder den naam van wilde dieren bekend zijn; zij ken-
inerken zich door zeer sterke hondstanden, scherpe maaltan-
den en snijtanden in beide kaken; de meesten zijn met klau-
wen geivapend om hunne prooi te grijpen en te verscheuren.
Deze orde wordt gewoon-
lijk in drie familiëu ver-
deeld : de zoolgangers,
die bij het gaan den ge-
heelen voetzool op den
grond zetten; de vinger-
1 o o p e r s of t e e n g a n-
Poot van den beer. Poot van den leeuw, ge rs, die uitsluitend op
(zoolgangcr.)          (teenganger.) Je teenen loopen; terwijl
anderen bekend zijn onder den naam van half-zoo lgan-
-ocr page 51-
■s\\
gcrs, omdat zij gedeeltelijk den zool en de teenen op den
•grond zetten.
Tot de zoolgangers behoort de beer, die een korten
dik lichaam en korte pooten heeft. Hij leeft eenzaam in
dichte wouden en op hooge bergen, heeft een scherp gezicht
en een zcor fijnen reuk; in gevaar geeft hij blijken van meer
dan gewone omzichtigheid. De bruine of landheer
houdt zich voornamelijk op de Alpen en Pyreneën op en
voedt zich evenzeer met wortels en vruchten als met vleesch.
Gewoonlijk brengt hij den winter slapende door en komt
eerst in het voorjaar uit zijn hol te voorschijn. Het is deze
soort, die zich het gemakkelijkst leent tot het aanleeren
van cenige kunstjes, waarmede vroeger meer dan thans, de
berenleiders op de kermissen hun voordeel wisten te doen.
De zwarte beer is vrij algemeen in het noordelijk deel
van Amerika en in de uitgestrekte wouden van Noord-Rusland.
Zijne met glanzige haren overdekte huid is voor pelterij zeer
gezocht. De ijs beer, van eene geelachtig witte kleur, bewoont
de poolstreken der oude en der nieuwe wereld, waar hij
zich inet robben en visschen voedt Hij is zeer vaardig in
het zwemmen; gedurende den winter verschuilt hij zich in
de holen der ijsbergen. Hij is woester en \'voor den mensch
ineer te duchten dan de landheer. — De Noord-Am er i kaan-
sche waschbecr is aanmerkelijk kleiner dan de gewone
beer, van welke hij zich daarenboven door zijn spitsen snuit
en slappen staart onderscheidt. Zijne huid is zecj gezocht.
üe das heeft lange, dichte haren, van boven grijs en van
onderen bruinachtig, die gewoonlijk tot penseelen en scheer-
borstels verwerkt worden. Hij heeft de grootte van een ge-
wonen hond, doch veel korter pooten. Hij is wantrouwend
en ongezellig, en brengt een groot gedeelte van zijn leven
in diepe en kronkelende holen door. Hij voedt zich met
vruchten, insecten, veldmuizen en kikvorschen. Als hij aan-
gevallen wordt, werpt hij zich op den rug en verdedigt zich
moedig. — Tot deze familie behoort ook de veelvraat,
die zijn naam aan zijne gulzigheid te danken heeft. Hij
heeft veel overeenkomst met den das; met zeer veel gemak-
kelijkheid beklimt hij de boomen, waarop hij zich in binder-
laag stelt, om vandaar de levende prooi, die onder zijn be-
reik komt, te overvallen. Zijn bont wordt zeer hoog geschat.
De vingcrloopers of teengangers zijn over \'t alge-
meen sneller van gang. Het katt eng e slacht, dat als de
-ocr page 52-
32
grondsoort der verscheurende dieren kan aangemerkt wor-
den, bevat niet alleen de eigenlijk gezegde katten, maar
alle dieren, die zich door ronden kop, korte kaken, scherpe
tong, kromme nagels, die zij kunnen terugtrekken, en zeer
sterke tanden onderscheiden. Het vermogen, dat zij bezitten
om hun oogappel samen te trekken of uit te zetten, laat
hun toe zoowel bij nacht als bij dag te zien. Zij zijn allen
zonder uitzondering wreede, meestal lafhartige roofdieren,
die hunne prooi uit schuilhoeken bespieden en overvallen.
De gewone of huiskat heeft kromme en scherpe nagels:
zij klimt met vaardigheid en doet haren aanval met een
sprong. In dun wilden staat houdt de kat zich in de bos-
schen op. Onder de taminen worden er van allerlei kleur
gevonden. Hare diensten bestaan in het verdrijven van mui-
zen en ratten; doch zij betoonen weinig gehechtheid voor
degenen, die haar voeden.
De leeuw is vaalgccl van kleur; zijn lange staart ein-
digt in een haarbundel; het mannetje heeft manen, die over
zijn hals en zijne schouders golven. De leeuw bewoont
verschillende streken van Azië en Afrika en wordt voor het
sterkste der verscheurende dieren gehouden. Gewoonlijk
slaapt hij bij dag en gaat des nachts uit om zijne prooi op
te zoeken; dan doet hij een verschrikkelijk gebrul hooren,
dat allen dieren vrees aanjaagt. — De tijger heeft bijna
dcnzelfdcn vorm als de leeuw, doch zijne huid is met dwars-
loopendc zwarte strepen voorzien. Hij houdt zieh op aan
de boorden der rivieren en bij dicht kreupelhout, waar hij
zeker is zijne prooi te zullen vinden; onverwachts valt hij
op den mensch en de kudden aan en verscheurt hen om
zijne bloeddorst te lesschen. Hij wordt in Azië en vooral in
Bengalen gevonden. — De Afrikaansche panter, met
gevlekte huid, is nog wreeder dan de tijger; — de jaguar
of Zuid-Amerikaansche tijger heeft veel overeenkomst
inet den panter, doch is iets kleiner; — de luipaard,
welks huid op den rug geel, en onder den buik wit is,
heeft ronde zwarte vlekken;— de los of lynx, de grootste
in Europa te huis behoorende kattcsoort, met korten staart,
en de jachttijger der Indianen, die zijne nagels niet kan
terugtrekken, nebben bijna hetzelfde karakter als de boven-
genoemde soorten.
De hyena\'s, die eenige streken van Afrika en de Indien
bewonen, onderscheiden zich eenigszins van het katten- en
-ocr page 53-
38
hondengeslacht, doordien zij slechts vier vingers aan eiken
poot hebben, terwijl die van de overige dieren dezer familie
■san de voorpooten met vijf vingers voorzien zijn; daaren-
boven zijn hare aehterpooten korter dan hare voorpooten.
Haar snuit is zwart en opgewipt; hare huid grijs met bruine
vlekken of strepen. Dit wilde dier bemint de eenzaamheid
en bewoont de bergkloven en rotsspleten, die het zelden
anders dan bij nacht verlaat.
Het honden geslacht verschilt eenigerraate van de
beide andere geslachten dezer orde, doordien de pooten
meestal langer en de oogen ronder zijn. Ook is de kop
veelal langwerpig en de staart meer naar boven gekromd.
Zij missen het vermogen om hunne nagels terug te trekken.
De huis hond is bekend wegens zijne waakzaamheid en
trouw, zijn moed en zijne gehechtheid; hij heefteen uitmun-
tend gezicht, een fijnen reuk en een scherp gehoor. Er zijn
van deze soort eene menigte verscheidenheden; de merk-
waardigste zijn onder de bul- of wacht hond en met kort-
harige huid: de herdershond, met rechtopstaande ooren
en stijve haren, bekend wegens zijne trouwe zorg voor de
hem toevertrouwde kudde; de windhond met spitsen snuit,
lang lijf en hooge pooten; de Alpen- of 13 e mar ds h on d,
afgericht tot het opsporen der verdwaalde en onder de sneeuw
bedolven reizigers; — onder de patrijs- of langharige
honden: de IJ s 1 a n d s e h e of wolfshond, een voortref-
felijke wachter; de dashond, met korte, soms kromme
pooten en hangende ooren; de poedel- of krulhond,
met wollig gekruld haar en korten, ronden snuit, een dei-
beste waterhonden; de Newf o undlandsch e hond, die
met gemakkclijkheid zwemt en afgericht wordt om personen
uit het water te redden ; en eindelijk de Sib er isch e hond,
een zeer kostbaar geschenk voor de bewoners der poolstre-
ken; voor eene slede gespannen, legt hij met ongelooflijke
snelheid een verbazenden afstand af. — De weinige wilde
honden, die men aantreft, hebben korte, rechtopstaande
ooren, en wat den vorm betreft, de meeste overeenkomst
met den herdershond , waarom ook deze wellicht niet ten
onrechte voor het hoofdgcslacht gehouden wordt.
De wol f heeft het uiterlijke van den wilden hond; zijne
ooren staan rechtop en zijne kleur is vaalgrijs; gewoonlijk leeft
hij eenzaam; zijn aanval en zijne verdediging gaan met woede
gepaard. Hij ruikt het wild reeds van verre; indign de hou-
-ocr page 54-
84
«er nijpt, verlaat hij de bosschen en nadert de bewoonde
streken, waar hij alles aanvalt wat hij ontmoet.—De 3ja-
kal, jakhals of goud wolf heeft insgelijks veel overeen-
komst met den hond; doch zijn snuit is langer en zijne huid
licht rosachtig; zijn geluid is doordringend en onheilspellend ;
hij bewoont in talrijke benden onderscheidene streken van
Afrika en Indië. — De v o s heeft een langen, rolrondeu
en dikharigen staart en spitsen snuit; hij is listig van aard
en houdt zich veelal op aan den zoom der bosselien of aan
den ingang der gehuchten, om steeds in de nabijheid van
zijne prooi te zijn; een andermaal spoort hij de hazen en
patrijzen op en legt daarbij evenveel geduld als behendigheid
aan den dag; ook is hij verlekkerd op honig en druiven.
Zijne huid word voor pelswerk zeer gezocht.
De familie der h al f z o o lganger s bevat verscheidene
kleine diersoorten, die in vorm en leefwijze niet aanmerke-
lijk verschillen. Tot het geslacht der wezels behoort de
bunzing, wiens onaangename reuk zelfs het ontstaan aan
een spreekwoord gegeven heeft; hij sluipt in hoenderhokken
en konijnenfokkcrijen, waar hij groote verwoestingen aan-
richt; hij heeft een ronden kop en korten snuit; — de
fret, uit Noord-Afrika afkomstig, welke gebruikt wordt om
de konijnen te verjagen, of hen uit hunne holen te drij-
ven. — De gewone wezel bewoont des winters de graan-
zolders en schuren en vervolgt de ratten en muizen; des zo-
mers houdt zij zich op in de weilanden en valt de mollen,
veldmuizen en adders aan; zij verbergt zich in de struiken
en haalt de vogelnesten uit om de eieren te verslinden. —
De hermelijnen zijn vrij algemeen in de noordelijke stre-
ken , vooral in Itusland en Noorwegen; zij zijn zeldzaam
in de gematigde luchtstreek en worden in warme landen in
\'t geheel niet gevonden ; hun pels is om zijne uitstekende
witheid zeer gezocht.
De marters bestaan uit onderscheidene soorten, waarvan
de gewone marter, de sabel en de steen marter
de voornaamste zijn. De gewone marte r bewoont vooral de
deunenbosschen ; zijn pels heeft eene glanzige, bruine kleur. —
De sabel, die de wouden van de koudste streken der oude
en der nieuwe wereld bewoont, is bekend om zijn rijk glan-
zenden pels.— De steen marter is de schrik der hoender-
hokken en fazaiittuiuen ; hij bespiedt ook de muizen en mollen.
Het geslacht der civetkattcn gelijkt, voor zooveel den
-ocr page 55-
35
ilen vorm betreft, op de marters; zij dragen onder haren
staart een beursje, waarin zich de scherpriekende stof be-
vindt, onder den naam van civet bekend. — De otter heeft
een brecden kop en aan de achterpooten korte nagels, die met
een zwemvlies verbonden zijn , zoodat dit dier zicli in liet
water met vlugheid beweegt. Zijn staart is plat. Hij voedt
zich voornamelijk met visch , die liij des nachts vangt; over
dag verbergt hij zicli in zijn hol, dat met mos en droog gras
bekleed is.
VRAGEN.
Wat zijn gewcrveldcdieren? — Wat is hun algemeen kenmerk? —
Op welke wijze geschiedt bij de gewervelde dieren de ademhaling? —
In hoeveel en welke klassen worden de gewervelde dieren onderscheiden?
Wnt zijn zoogdieren? — Waarom is de benaming van viervoetige\'
dieren minder gepast? — Hewijs dit meteen voorbeeld. — Waarom ver-
dieiicn de zoogdieren aan het hoofd van het dierenrijk geplaatst te worden ?
In welke orden worden de zoogdieren verdeeld? — Welke van die
orden wordt door slechts ée\'nc soort vertegenwoordigd?
Welke dieren bchooren in \'t algemeen tot de orde der vierhan-
dige? — Waarin zijn zij, niettegenstaande hunne overeenkomst met
den mensen , van dezen kennelijk onderscheiden? — Waarin munten
zij voornamelijk uit?
Tot wcik geslacht bchooren bijna alle vierhandige zoogdieren? —
Wat weet gij van hun aard en hunne leefwijze, van hun voedsel en
Iiumie woonplaats? — Waardoor zijn de apen der nieuwe wereld van
die der oude onderscheiden: — Welke bijzondere geslachten zijn er
onder de vierhandige zoogdieren opmerkelijk?
Met welke diersoort hebbeu de haudvlcugcligc zoogdieren eeuige
overeenkomst? — Waarin zijn zij echter ook ten aanzien van het vlie-
gen van deze onderscheiden? — Hoe is hun vleugel samengesteld? —
Waarin bestaat hun voedsel? — Welke verschillende soorten worden
onder de haudvleugeligen geteld?
Welke zijn de kenmerken, waardoor zich de roofdieren onderschei-
den ? — Waardoor zijn bij de roofdieren de zoo lga ngers, de teen-
gangers en de halfzoolgangers van elkander onderscheiden? — Geef
het kenmerkend onderscheid op tusschen de verschillende beersoorten.—
Wat weet gij bijzonders van den das en den veelvraat? — Welke zijn
de geslachten der teengangers?— Waardoor kenmerkt zich het katten-
geslaeht? — Welke dieren bchooren hiertoe? — Waardoor onder-
scheidt zich de hyena van de andere dieren dezer familie? — Welke
diereu behooren tot het hondengeslacht? — Welke verscheidenheden
-ocr page 56-
86
treft men onder de honden ïclven aan ? — Waardoor is ieder dezer
verscheidenheden gekenmerkt? — Waarin zijn de wolf, de jakhals en
de vos van den gewonen hond en van elkander onderscheiden? —
Welke dieren hehooren tot de familie der halfzoolgangers? — Welk
voordcel trekt de mensch van de meeste dezer diersoorten?
VIJFDE HOOFDSTUK.
Vervolg der zoogdieren. — Orde der vinvoetige dieren. — Orde der
insectcuetende dieren. — Orde der knaagdieren. — Orde der lande-
looze dieren. — Orde der eenhocvige dieren. — Orde der herkauwende
of twechoevige dieren.
Orde der vinvoetijje dieren. Tot deze orde brengt
men die dieren, welke zich doorgaans in het water ophou-
den, doch zich ook menigmaal aan land begeven om zich
in de zon te koesteren of hunne jongen te zoogen. Hunne
voorpootten zijn zeer kort en breed en dienen, daar zij van
stevige zwemvliezen voorzien zijn, tot roeiriemen bij het
zwemmen. De achterpooten zijn inct den staart incenge-
groeid, zoodat deze dieren wel zeer vlug kunnen zwemmen,
doch heel moeilijk op het land kunnen voortkomen. On-
der hunne huid ligt cene dikke laag spek. Zij houden zich
in de zee op, maar zoeken vooral de monden der rivieren
of de zandbanken, waar zij zich dikwijls in groote troepen
bijeenverzamelen.
Een der voornaamste geslachten is de rob of zeehond,
een zachtzinnig dier. welks geestvermogens vrij wel ontwik-
keld zijn. Hij bezit veel kracht en verdedigt zich tot het
uiterste, wanneer hij aangevallen wordt. In den taminen staat
betoont hij veel gehechtheid en erkentelijkheid aan degenen,
die hem verzorgen. Plij voedt zich met visch en bewoont
de zeeën der koude en gematigde luchtstreek. Ook wbrdl
hij op de kusten van Schotland en Ierland en niet zelden aan
de monden onzer rivieren gevonden. Men maakt jacht op do
robben om de verbazende hoeveelheid traan, die zij opleveren.
Aan het geslacht der oorrobben wordt menigmaal den
naam van zeeleeuw, zeekalf, zeebeer, enz. gegeven.
De walrus, weleens zeekoe en zeepaard genaamd,heeft
in de bovenkaak twee verbazend groote benedenwaarts gebo-
-ocr page 57-
37
gen hoektanden, welker zelfstandigheid ecne soort van ivoor
oplevert, dat veel gebruikt wordt. Hij bewoont de noordpool-
zeeën en bereikt weleens eene lengte van 5 a 6 ellen.
Orde fier insectenetende dieren. Zoowel door
voeding en tandenvonn als door hun winterslaap komen zij
de insectenetende vledermuizen zeer nabij. Zij hebben allen
een spitsen kop; hun mond is met eene menigte scherpe
tanden gewapend; hunne pooten zijn van scherpe klauwen
voorzien en de voorpooten tot graven zeer geschikt.
De egels bewonen de bosschen en verlaten hun onder-
aardsch verblijf alleen des nachts om hunne prooi op te zoc-
ken. Zij zijn zwak van gezicht, doch bemerken weldra de
nadering des vijands; zoodra zij gevaar vreezen, rollen zij
zich als een kogel ineen, zetten de korte stekels, waarmede
hunne huid bezet is, overeind en beschermen zich alzoo tegen
den vijand. Wel verre van in velden of bosschen schade
aan te richten, bewijzen zij den mensch groote dienst door
het vervolgen der insecten, welke hun tot voedsel verstrek-
ken. — De spitsmuis, die zich insgelijks met insecten
en wormen voedt, gelijkt door de kleur der haren en hare
pooten veel op eene kleine muis. Zij houdt zich op in de
gaten van oude muren, of onder steenhoopen, en wordt in
geheel Europa en in noordelijk Azië gevonden: — de va-
ter-spits mui e wordt ook in de nabijheid van fonteinen
en in vochtige weiden aangetroffen. Hare ooren zijn met een
deksel voorzien , dat zij sluit als zij zich te water begeeft,
terwijl hare pooten met zwemvliezen voorzien zijn. — De
mollen zijn kenbaar aan hare kleine met scherpe nagels ge-
wapende voorpooten en aan haren spits toeloopenden snuit,
dien zij met de spitsmuis gemeen hebben. Zij zijn niet blind,
zooals men weleens gemeend heeft, maar hare oogen zijn
zeer klein en meestal door de huid bedekt. Zij graven met
hare voorpooten lange onderaardsche gangen en werken met
haren snuit de uitgegraven aarde uit; in deze schuilplaats,
die zij bij voorkeur in een zachten grond aanleggen, voeden
zij zich met insecten en sappige wortels van planten. Zij
doorwoelen den grond, maken dezen daardoor toegankelijk
voor regen en lucht en bevorderen alzoo de vruchtbaarheid.
Indien zij zich te zeer vermenigvuldigen, richten zij evenwel
dikwijls aanzienlijke schade aan; doch daar zij doorgaans
hunne aanwezigheid door kleine aardhoopjes, molshoopen
-ocr page 58-
88
genaamd, verraden, tracht men hen door strikken of op
andere wijzen te vangen.
Deze orde wordt, evenals die der vinvoetige, ook onder
die der verscheurende dieren gerekend, daar zij met deze
in vele opzichten overeenkomen en het verschil voornamelijk
in het voedsel, dat zij gebruiken, gelegen is.
Orde der knaagdieren» De knaagdieren worden al-
ilus genoemd, omdat zij hun voedsel, uit harde plantdeelen,
wortels, basten, vruchten, enz. bestaande, gewoonlijk at\'kna-
gen. Zij hebben in elke kaak twee kromme snijtanden, welkt-
zoo scherp als beitels zijn ; hunne teenen zijn met klauwen
voorzien. Vele dezer diersoorten leven in holen, die zij in
den grond graven; eenige slapen des winters. Tot de voor-
naamste geslachten behooren :
Het eekhorentje, dat in ons vaderland niet veelvul-
dig gevonden wordt, een fraai diertje, dat wegens zijne
reinheid en fijnheid van haar merkwaardig is. Het bedient
zich behendig van zijne voorpooten om zijn voedsel naar
den mond te brengen; ziju langen, platten en dik bewas-
sen staart steekt het opwaarts als een vederbos. Meerendeels
leven zij op hooge boomen, in nesten, met mos rijkelijk
voorzien en tegen den regen beschut; de roofvogels zijn de
eenige vijanden, die zij te duchten hebben. In ons klimaat
zijn de rug en de staart der eekhorentjes roskleurig en hun
buik wit; in de noordelijke landen veranderen deze kleuren
des winters in een blauwachtig aschgrauw; als pelterij ia
deze huid onder den naam van petit-gris bekend en zeer
gezocht. Van de haren van den staart worden fijne pen-
seelen vervaardigd. — Het vliegend eekhorentje wordt
aldus genoemd, omdat de huid tusschen de voor- en achter-
pooten zeer verlengd is en een valscherm vormt, waardoor
liet diertje wijde sprongen kan doen.
De marmotten hebben een platten kop, een dik en
breed lijf, een dikken pels en zwaren gang. Zij leven in
gezelschap in hare holen, waarin zij den winterslaap houden.
Niettegenstaande haar dom voorkomen, geeft de marmot
een bewijs van haar vernuft in de inrichting van haar hol,
dat in vakken afgedeeld en zorgvuldig met hooi en mos
voorzien is. De meest bekende soort is die der Alpen,
welke vooral in Savoye en Zwitserland gevonden wordt. De
marmot is vreesachtig en zachtzinnig, en laat zich in gevan-
-ocr page 59-
89
gen staat gemakkelijk tam maken en tot allerlei kunstjes
africhten. Voor Savoyaards is het eene broodwinning, haar
geheel Europa door als eene zeldzaamheid te vertooncn.
Tot het geslacht der muizen behoort de gewone rat
met haren langen, kalen en ronden staart, levendige oogen
en naakte ooren. Hare verscheidenheden zijn zeer talrijk.
Zij zijn eene wezenlijke plaag te noemen, daar zij zonder
onderscheid, vleesch, vruchten, groenten, boeken, linnengoed,
hout, kortom alles doorknagen en verslinden.— De huis-
muis, aanmerkelijk kleiner dan de rat, is doorgaans grauw
van kleur. In zucht tot vernieling doet zij voor de rat niet
onder. — De veldmuizen hebben een korten staart en
nauwelijks merkbare ooren.
De hamsters, welke in Duitschland en Polen en meer
algemeen in Noord-Azië gevonden worden, zijn iets grootcr
dan eene rat, doch zij hebben bijna geen staart. Zij voeden
zich met graan, waarvan zij in hunne holen wintervoorraad
opleggen. Zij hebben zakken in hun mond, welke men
wang tassc hen noemt.
De haas heeft lange ooren en een korten staart, terwijl
zijne nchterpooten langer dan de voorpooten zijn, zoodat
hij veeleer springt dan loopt. Hij heeft een scherp gezicht
en hoort het minste gedruis. Hij is zeer vreesachtig van
aard, zoodat hij zich bij dag in zijn hol, dat men zijn leger
noemt, verbergt. — Het k o u ij n, eene soort van haas, leeft
iu bossehen en duinen en laat zich gemakkelijk tam maken.
Soms graaft het "zeer diepe holen jen vermenigvuldigt met
buitengewone snelheid.
Het stekelvarken is met lange, bruine en wit geringde
stekels bezet, welke den schilders tot pcnseelstokjes dienen.
Deze stekels kan het, als de egels, overeind richten. Wan-
neer het zijn korten, met buisvormige stekels bezetten staart
in beweging brengt, ratelen deze pijpjes. De stekels zitten
zoo los in de huid, dat zij menigmaal uitvallen, wanneer
het dier zich schudt om zich te ontdoen van de insecten,
die het kwellen. Waarschijnlijk gaf dit aanleiding tot de
fabel der Ouden, dat het stekelvarken zijne pijlen op zijne
vijanden afschoot. Het behoort in Italië en andere warmt:
landen te huis.
De bever is kenbaar aan zijn platten, met schubben
bezetten staart; zijne snijtanden zijn scherp genoeg om den
hardsten boomstam te doorknagen, en zijne achterpooten zijn
-ocr page 60-
40
met eene zwemhuid voorzien. Vroeger werd hij ook in Eu-
ropa veelvuldig gevonden, doch thans schijnt hij naar de
koude streken der beide halfronden verbannen, waar hij zich
aan de oevers van meren en groote rivieren ophoudt. De
bevers zijn bekend wegens hun kunstvaardig instinct in het
bouwen van gemeenschappelijke ondcraardsche woningen.
Hunne zijdeachtige haren zijn bij de hoedenmakers zeer ge-
zocht. Het zoogenoemde bevergeil, dat zij bij zich dragen,
was vroeger een zeer gezocht geneesmiddel.
Orde der «antlelooze dieren. Eenige dieren dezer
orde hebben volstrekt gecne tanden, andere missen alleen de
snij- en hoektanden ; daarentegen heeft de natuur hunne poo-
ten met zeer scherpe en stevige nagels voorzien. Zij zijn meest
allen zeer traag in hunne bewegingen, wantrouwend en
vreesachtig. Zij bewonen de spleten der rotsen, soms ook
dik bewassen boomen, en voed™ zich met boombladen en
weeke diertjes. In Europa worden zij niet gevonden; zij behooren
tot de Oost-Indiën, Afrika, Zuid-Amerika en Nieuw-Holland.
De luiaard, die zijn naam aan zijn tragen gang ont-
leent, leeft bijna uitsluitend op de boomen, welker bladen
hem tot voedsel dienen. Sommigen hebben twee, andere drie
vingers. De ai\' behoort tot de laatste soort. — Het gor-
d el dier, welks lijf met een harnas van beweegbare, hoorn-
achtige schubben of schildjes en een breeden gordel bedekt
is, rolt zich ineen als het stekelvarken.
De miereneter voedt zich met mieren, welke hij vangt
door zijne lange vleeschaehtige en smalle tong, die met
een kleverig vocht overdekt is, in de mierennesten te steken.
Orde der eenhoevlffe dieren* De die-
ren dezer orde hebben allen zes snij- en maol-
tanden in de boven- en even zooveel in de be-
neilenkaak. Tusschcn de snijtanden en de kiezen
is eene ruimte, welke zeer geschikt is tot het
aanbrengen van het gebit. Hun nek is voorzien
van manen. Hunne pooten hebben een enkel -
voudigen hoef, die van onderen de gedaante
Poot van een heeft van cene halve maan. In het wild leven
paard. Z\'J \'n gezelschap, en verdedigen zich gezamenlijk
tegen de aanvallen der roofdieren.
De orde der eenhoevigen bevat slechts één geslacht.
-ocr page 61-
41
Van de soorten komt vooral in aanmerking: het paard.
Het heeft groote , levendige oogen, beweegbare ooren, een
fijn gehoor en snellen gang; zijn instincten zijne volgzaam-
heid evenaren de schoonheid van zijn vorm. Het onder-
scheidt zich van de overige dieren dezer soort door zijn
staart, die met lange haren bedekt is. Het paard, afkomstig
uit Tartarije, gewent zich aan alle luchtstreken, is thans
over alle werelddeelen verspreid en mag met recht onder de
nuttigste huisdieren geteld worden. De Arabische paarden
hebben hunne wedergad; niet in schoonheid van vorm en
snelheid van gang; het Engelsche paard is minder sierlijk,
doch bijna even vlug; beide soorten, zoowel als de Norman-
dische en Andalusische, worden bij voorkeur tot rijpaarden
gebezigd. Ook is het Mecklenburgsche en het Hollandsche
ras zeer gezocht. Zwitserland en sommige streken van Frank-
rijk leveren ecne goede soort van trekpaarden. Een sterk
paard kan ongeveer 2500 N. ponden trekken. —De ezel,
die onderdanig, geduldig en matig is, vervangt zeer dikwijls
het paard; hij is gehecht aan zijn meester, in weerwil der
strenge behandeling, die hij soms ondervindt; zijn vaste
tred maakt hem beter dan het paard geschikt tot het be-
stijgen van steile hoogten. Hij is evenzeer in staat tot het
dragen en sleepen van lasten, als om tot rijbeest te dienen.
Het grofste voedsel kan hem tot spijze verstrekken, zoodat
de diensten, die hij den mensch bewijst, de kosten van zijn
onderhoud ruimschoots vergoeden. Hij is kleiner en minder
sierlijk van vorm dan het paard; zijne kleur is doorgaans
grijs, met een zwart kruis op de schouders. Alleen aan het
einde van zijn staart heeft hij lange haren; ook zijn zijne
ooren buitengemeen lang en bedragen bijna de helft der
lengte van zijn kop. — De muilezel en het muildier
zijn insgelijks minder keurig dan het paard in de keuze
hunner spijze en worden zoowel onder het zadel als tot
het trekken van lasten gebezigd. — De zebra of Kaap-
sche ezel, die uitsluitend tot Zuid-Afrika behoort, houdt,
wat zijne grootte aangaat, het midden tusschen het paard
en den ezel, en is, wat den vorm betreft, aan den laatsten
nauw verwant. Zijn geheel Jigchaam is regelmatig zwart en
wit gestreept.
Orde der herkauwende of Iweehoevlge die-
ren.
Hiertoe brengt men alle zoogdieren, welke het ver-
-ocr page 62-
42
mogen bezitten het voedsel, dat zij tot zich genomen heb-
ben en meestal uit bladen , stengels, gras en andere plantdee-
len bestaat, in de maag op te zamelen en het gedurende hunne
rust door herkauwen ter vertering geschikt te maken. De-
gt£           ___             ze herkauwing heeft.
plaats door middel van
eene in drie of vier af-
deelingen gescheiden
maag. Het voedsel ,
door tanden en kiezen
slechts grof verdeeld,
wordt in de eerste af-
deeling der maag (de
pens) geweckt en gaat
dan over in de naastbij-
Maag van een schaap (inwendig): a de slok-
darni, b de pens, c de muts, d de boekpens,
i! dc lebinaag, / portier der maag.
liggende afdeeling (de
muts of hoeve);
waaruit het bij kleine
gedeelten door den slokdarm weder in den mond komt, om
herkauwd te worden. Thans behoorlijk fijn gemalen, wordt
de spijze door den slokdarm door middel van eene sleuf
naar de derde afdeeling (de boekpens gevoerd, vanwaar
zij kort dnarna in de vierde afdeeling (de leb ma nu) over-
gaat, welke bij deze dieren de eigenlijke maag~Tcan genoemd
worden, daar in haar de spijsvertering plaats heeft. Door
deze inrichting hebben deze dieren het rechte voedsel van de
planten, die zij gebruiken.
Onder de herkauwende dieren zijn eenige met hoornen ge-
wapend, als de runderen, geiten
en schapen, üeze hoornen zijn
veelal holle, hoornachtigc kokers,
die jaarlijks in grootte toenemen
door aangroeiing van een nieuwen
hoornring. Bij andere bestaan
dc horens slechts in beenige uit-
sleeksels van het voorhoofdsbeen,
met eene harige huid overtogen,
zooals bij de giraffe; terwijl de
hoornen der herten doorgaans uit
Kop en hoornen van een
rand.
eene beenige stof bestaan, en van
binnen niet hol zijn. Deze hoor-
jien, die ook den naam van ge-
-ocr page 63-
43
wei dreigen, vallen jaarlijks
af, doch groeien weder aan.
Hunne pootcn hebben twee
1\'ooten van een
runddicr.
teelten, die ieder met een
hoef voorzien zijn, waarom
zij dan ook den naam van
tweehoevigen dragen;
met uitzondering van don
kameel en het lama hebben
zij in de bovenkaak geene
Ku)> en gewei van een hert.
snijtanden en meestal geene
hoektanden.
Tot deze orde behooren vele der dieren, wier vlecsch den
menscli tot voedsel verstrekt.
Een der nuttigste geslachten dezer orde is voorzeker het
rund, dat in sommige streken van ons vaderland als trek-
dier en tevens tot veldarbeid gebruikt wordt. Zijn vleesch
is zeer smakelijk; het vet wordt, evenals dat der schapen ,
gesmolten om er kaarsen van te maken; de huid gelooid
om daarvan schoeisels en paardentuigen te vervaardigen;
zijne horens worden tot kammen, knoopen en verscheidene
andere voorwerpen verwerkt; zijne haren dienen tot vulsel
voor stoelzittingcn en rustbanken ; ja zelfs het vlies der in-
gewanden, tot goudvlies bereid, wordt gebezigd om bladgoud
zeer fijn daarin uit te slaan. Zijn bloed, dat bij het zuiveren
van de suiker uitstekende diensten bewijst, is een goed be-
mestingsmiddel en levert door scheikundige bewerkingen het
Berlijnsch-blauw. liet wijfje.de k o e, geeft overvloedig melk,
waaruit boter en kaas bereid wordt.
De merkwaardigste wilde soorten van dit geslacht zijn de
wilde os, de buffel-os en de bizon-os. De wilde os, die
zeer groot en sterk is, wordt bij troepen in de wouden
-ocr page 64-
14
van Litthaucn gevonden. — De buffel-os is zwart van
kleur; zijne hoornen, die aan den wortel zeer breed zijn,
zijn achterwaarts gebogen. Hij houdt zich in Azië, Afrika,
Griekenland en Italië op, waar hij, tam gemaakt, tot de-
zelfde einden als de os gebruikt wordt. Zijne huid is licht,
vast en bijna ondoordringbaar. — De bizon-os, die de
gematigde deelen vanNoord-Amerika
bewoont, heeft korte, zwarte, bcne-
denwaarts gebogen hoornen, een
hoogen of bultigen rug, dikke, bui-
tenwaarts gekeerde pooten en zeer
—^ -v ., lange manen. Het overige gedeelte
,W$™ï\'j||*^ W» (les lichaams is met lange, wollige
1\'\'frlj\'ABH&frr-jy haren bedekt, waarvan de Indianen
.v? -^. ,-i dekens spinnen. Ofschoon hij woest
PP
van aard is, laat hij zich, vooral als
hij jong gevangen wordt, gcinakkc-
Kop en hoornen van den
bizon.
lijk temmen.
De geiten worden in den tam-
men en in den wilden staat gevonden.
De mannetjes, bokken genaamd, geven een onaangenamen
reuk van zich. De wilde geit bemint de steile heuvels en
leeft van gras en jonge struiken. Als huisdier verschaft de
geit eene goede mclksoort, welke voor jonge kinderen dik-
werf boven de koe-melk de voorkeur verdient. Zelfs in den
tammen staat behoudt zij iets van haren koppigen en zwer-
venden aard. De geiten van Thibet en Cachemire in Azië
verschaffen een fijn en zijdcachtig lang haar, waarvan zeer
geachte stoffen vervaardigd worden, vooral die, welke onder
den naam van casimier bekend zijn. Het kemelsgaren is
onder andere een voortbrengsel van de Angorasche geit,
welker haar ook tot kamelot en andere stoffen verwerkt wordt.
De steenbok, met zeer groote rugwaarts gekromde hoor-
nen, wordt nog soms op de Alpen aangetroffen.
Het schaap, waarvan het mannetje ram genoemd wordt,
voorziet in vele der dringendste behoeften van den mensch.
Zijn vleesch is eene gezonde en voedzame spijs; zijne vacht,
voorzien van fijn en veelal gekroesd haar, dient ter vervaar-
diging van laken en wollen stoffen; uit zijn vet worden
kaarsen en uit zijne darmen snaren bereid. Het wijfje geeft
o\'vervloedig melk.— Het witte steenschaap, dat kring-
vormige horens heeft, bewoont Sardinië, Corsica en Grie-
-ocr page 65-
45
kcnland, en het Spaans ch e ofmerinos-schaap isal-
gemeen bekend wegens zijne fijne wol. De Texelsche, Sak-
sische en Engelsche schapen zijn niet minder beroemd. De
Zwitserschc, Texelsche en Limburgsche schapenkaas wordt
door velen voor ecne lekkernij gehouden.
De antilopen, gazellen en gemzen of klipgei-
ten hebben holle en veeltijds achterwaarts
gebogen hoornen, die nimmer afvallen.
Zij onderscheiden zich door hun snellen
loop en sierlijken vorm. Van de huid dor
gemzen wordt het bekende kamoes- of
zeemleder bereid.
De kameel, het schip of de vracht-
drager der woestijnen, heeft een breeden
voet, lange pooten, eenc gespleten onder-
lip en twee bulten op den rug. Hij heeft,
even als de dromedaris en het lama, eene Ko1,\' en hoorDcn
,..,.*■,,.                ,\' .,             der gems.
maag, die in drie afdeelingen gescheiden
is; de boekpens is bij deze dieren niet aanwezig. — De
dromedaris, eene soort van kameel, heeft slechts één
bult, en onderscheidt zich van dezen door de kleur zijner
huid, die niet bruin, maar wit- of bruinachtig rood is. Deze
beide dieren zijn zachtzinnig van aard. De eerste bewoont vooral
Zuid-Azië, de laatste wordt in Arabic\' en geheel Afrika aan-
getrofïcn , waar hij den bewoners als lastdier voortreffelijke
diensten bewijst. Arabië is voor een goed deel een dor land,
en het water is er zeer schaarsch : de kameel, een der mutisr-
ste dieren, kan tevens een geruimen tijd zonder drinken
blijven. De bodem is bijna overal droog en zandachtig : zijn
breede voet is uitermate geschikt om door het zand te gaan;
op een vochtigen en glibberigen bodem glijdt hij lichtelijk
uit. Weiden worden er schaars gevonden, de os en andere
huisdieren ontbreken er insgelijks; maar de kameel vervangt
hen; zijne kracht en gedweeheid maken hem tot een der
geschiktste lastdieren ; zijn vleesch is een gezond voedsel,
zijne melk verschaft boter en voortreffelijke kaas; zijn fijn
en wollig haar dient tot vervaardiging van kleedingstukken.
Ook beschouwen de Arabieren deu kemel als een geschenk
des hemels, zonder welken het hun niet mogelijk zoude zijn
te reizen, handel te drijven of te bestaan.
Het lama, kleiner dan de kameel en zonder bult, dient
in Peru en eenige andere streken van Zuid-Amerika insge-
-ocr page 66-
46
lijks tot lastdier. In oorden , die voor alle andere lastdie-
ren onbegaanbaar zijn, legt het menigmaal 15 a 20 Ned.
mijlen per dag af. Het voedt zich met de kruiden, die het
op zijn weg vindt, en gebruikt den nacht om die te her-
kauwen. — Het knmeelschaap en het Peruviaan-
sche woldier (de alpaca) zijn met ecne dikke vacht
gedekt, welker zachte en zijdeachtige haren de bekende
vigogne-wol opleveren.
Het. gewone hert of edelhert is merkwaardig wegens
zijn vluggen vorm, de sierlijke evenredigheid zijner ledema-
ten, zijne gemakkelijke bewegingen en zijn snellen loop.
Het wijfje, hinde genaamd, heeft gcenc hoornen. Hun
vleesch wordt hoog geschat; hunne huid verschafteen buig-
zaara en duurzaam leder en van hun gewei vervaardigt men
messenhechtcn en andere voorwerpen tot nut of sieraad, terwijl
het geraspt, en in water gekookt een voedzaam gelei ople-
vert.— Het dam hert, iets kleiner dan het hert, bewoont
de bossehen en laat zich licht tam maken: zijne huid is des
zomers rosachtig, des winters bruin; de zcembereiders ver-
vaardigen daarvan een vast doch zeer buigzaam leder; zijne
hoornen zijn achterwaarts gebogen en van boven getand. —
De re e b o k is een der kleinste soorten van het hertengeslacht,
doch is even vlua; in zijne bewegingen en even sierlijk van
vorm als de overige. Als wildbraad is het vleesch der ree
zeer gezocht. — De eland, welks gewei soms van 25 tot
30 Ned. ponden weegt, bewoont de bossehen van Noord-
Amerika en Noord-Europa en laat zich bezwaarlijk temmen;
hij is buitengewoon sterk en verdedigt zich wakker tegen
de aanvallen van den beer. In bewoonde streken zoekt hij
des nachts zijn voedsel op, en verschuilt zich over dag in
het dichtste der wouden.
Het rendier heeft de gedaante van het hert; doch is
forscher van bouw. In Lapland wordt het als huisdier ge-
voed ; het bewijst den bewoners der poolstreken de grootste
diensten : het is tegelijk het hert, het paard en de koe voor
die gewesten. Zijn krachtvol gestel, dat het ongevoelig
maakt voor de koude; zijne vaardigheid om zelfs onder de
sneeuw kruiden en mos, zijn gewoon voedsel, op te spo-
ren; — zijne uitmuntende melk, zijn voedzaam vleesch,
zijne vaste en zachte huid, alles maakt dit dier voor den
Laplander een kostbaar geschenk. Voor eene zwaar beladen
slede gespannen, legt dit dier 20 Ned. mijlen per dag af.
-ocr page 67-
47
De giraffe of het karacelpaard behoort tot Middel -
Afrika en heeft een zeer langen hals en bijzonder lange
voorpooten ; zijne oogen zijn zoo ver zijwaarts geplaatst, dat
hij zelfs voorwerpen, die zich achter hem bevinden, kan
gewaarworden. Zijne hoornen, die nauwelijks twee palm
hoog zijn, blijven altijd met de huid bedekt; deze huid is
bruin gevlekt als die van den luipaard en zijne hoogte be-
draagt welcens zeven el. Hij is zachtzinnig van aard en
voedt zich met kruiden, boombladen en knoppen, waarbij
zijn lange hals hem uitstekende diensten bewijst. Als eenc
bijzonderheid dient vermeld te worden, dat de giraffe in zijn
gang de beide beenen van dezelfde zijde tegelijk oplicht.
Het muskus-dier is een der kleinste onder de her-
kauwende dieren. Het heeft geene hoornen, doch lange
hondstanden in de bovenkaak, die uit den mond steken.
Het wordt in Thibet en Siberië gevonden. Het mannetje
draagt de muskus, het bekende reukwerk van een schcr-
pen en doordringenden geur, in een blaasje in de nabijheid
van den navel.
VRAGEN.
Welke dieren leliooren tot de orde der vinvoctigc? — Waarom
dragen zij dien naam? — Waardoor kunnen zij beter zwemmen dan
loopen? — AVat is er eigenaardigs bij den rob op te merken?
Waardoor onderscheiden zich de insectenetende zoogdieren? —
Welke zijn de merkwaardigste onder hen? — Welke zijn de voor- en
nadeelen, die zij te weeg brengen ? — Om welke reden worden de vin-
voetige en de insectenetende dieren ook wel tot de orde der verscheu-
rende of roofdieren gerekend?
Waaraan ontleenen de knaagdieren hun naam?—Welke is hunne
leefwijze en welk hun voedsel?—Welke dieren behooren tot deze orde?
— Geef van elk hunner cenig kenmerk, waardoor het zich ten aanzien
van zijn uitwendigen vorm, zijne leefwijze of zijn voedsel onderscheidt.
Missen alle tandelooze dieren de tanden? — Waarmede zijn zij
in vergoeding voor het gemis der tanden voorzien? — Welk is hun
aard en hunne leefwijze?— In welk werelddeel worden zij niet gevon-
den? — Noem ecnige tandelooze dieren.
Waarom heeten sommige dieren eenhocvig? — Welke gedaantr
heeft die hoef? — Hoeveel snij- en maaltandcn hebben de eenhoevige
-ocr page 68-
48
zoogdieren? — Waardoor zijn zij zeer geschikt tot het ontvangen van
een gebit ? — Welk is het nuttigste en meest gebezigde eenhoevig zoog-
dicr?—Welke bijzondere soorten komen nog in aanmerking? — Waar-
door is de ezel van het paard onderscheiden ? — Welk dier kan aange-
merkt worden als het midden tusschen het paard en den ezel uit te maken?
Welke dieren behooren in \'t algemeen tot de herkauwende die-
ren? — Hoe is hunne maag samengesteld? — Waartoe is die inrich-
ting bjjzondcr noodig ? — Is het ook aan den hoef te zien, of een dier
tot deze orde behoort? — Welk onderscheid bestaat er in de hoornen,
waarmede de meeste hunner voorzien zijn ? — Waarom mogen de die-
ren dezer orde voor den mensch als de nuttigste geacht worden ? — Noem
cenige dieren dezer orde met holle hoornen. — Noem ook enkele, die
met een gewei voorzien zijn. — Welke zijn de voordeden, die van het
rund en de koe getrokken worden? — Waardoor zijn de bufTel-os en de
bizon van den gewonen os onderscheiden? — Welke geitensoort is bo-
venal beroemd en waarom? — Waardoor onderscheidt zich de vacht
van het schaap?— Welke schapensoortcn behooren tot de beroemdste? —
Welk verschil bestaat er tusschen den kameel en den dromedaris? —
Waarom is de kameel zoo bijzonder geschikt tot lastdier der woestijn? —
Welk voordeel trekt de mensch van het lama, het kameelscbaap en
het Peruviaansche woldier? — Waardoor is het hert bijzonder merk-
waardig? — Waarin is het damhert van het gewone hert onderschei-
den? — Wat weet gij merkwaardigs van den eland? — Waardoor is
het rendier zulk een kostbaar geschenk voor de Laplandcrs? — Wclko
bijzonderheden weet gij van de giraffe? — Wat eigenaardigs heeft het
mnskusdier?
ZESDE HOOFDSTUK.
Vervolg der zoogdieren. — Orde der dikhuidige of veclhoevige die-
ren. — Orde der walvischachtige dieren. — Orde der buideldieren. —
Orde der vogelbekdieren.
Orde der dikliuldige off veellioevlg-e dieren.
De dieren dezer orde hebben eene dikke,
kort behaarde huid, een dikken hals en korte
ledematen. Hunne pooten, die alleen ge-
schikt zijn ter ondersteuning van het lichaam
en niet tot het aangrijpen of vasthouden,
hebben drie, vier of vijf teencn, die elk
van een hoef voorzien zijn, waarom zij dan
Achterpoot van ook dcn naam van veelhoevige dieren
den neushoorn, dragen.
-ocr page 69-
V.i
Onder de voornaamste geslachten der veel hoe vigen
vermelden wij in de eerste plaats den olifant. Deze ver-
bazende kolossus, wiens kegelvormige snuit zoowel tot neus
als tot hand dient, waarmede hij
door inzuiging tot zelfs de kleinste
voorwerpen kan grijpen, is daaren-
bovcn merkwaardig door de beide
zware omgebogen tanden der boven-
kaak, die uit zijn mond steken, en
slagtanden genoemd worden.
Hij heeft vijf hoeven aan eiken voet;
zijn staart is lang en zonder haren.
De olifant is uit zijn aard niet
wreed; in den wilden staat vindt
men hem bij grootc troepen in
wouden en in de nabijheid der ri-
vieren. Zijn gewoon voedsel is
gras en jong hout; op bebouwde
Kop, snuit en slagtanden
van een olifant.
velden richt hij soms de grootste
verwoestingen aan. Men onder-
scheidt drie soorten van olifanten : den Indischen, den Afii-
kaanschen en dien van het eiland Sumatra. De eerste soort
wordt in de Indien tot lastdier gebezigd en munt evenzeer
uit door kracht, als door instinct en leerzaamheid; de tweede
soort, die den Ouden in den strijd belangrijke diensten
bewees, laat zich niet zoo gemakkelijk temmen , en is kleiner
dan de Indiaansche, ofschoon zijne slagtanden grooter zijn.
De Sumatrasche verschilt slechts in zooverre van den In-
dischen olifant, dat hij een rugwervel meer heeft. De oli-
fanteu leven bijna tweehonderd jaren. Men maakt jacht
op deze dieren, omdat hunne slagtanden het ivoor of
elpenbeen opleveren.
Het rivier- of nijlpaard heeft, wat den eigenlijken
vorm des lichaams betreft, met het paard niet de geringste
overeenkomst. Zijne pooten zijn korter dan die van den
olifant en hebben vier hoeven. Het is sterk van lichaam
en heeft eene zeer dikke huid. Het houdt zich in en nabij
de rivieren van Middel- en Zuid-Afrika op en voedt zich
vooral met waterplanten. Des nachts verlaat het zijn ver-
blijf en richt in de naburige suiker-, rijst- en gurstvelden
de grootste verwoestingen aan.
De neushoorn (rhinoceros), waarvan verschillende
3
-ocr page 70-
50
soorten in Azic en Afrika gevonden wor-
den, is merkwaardig door den dikken
hoorn, dien hij op den neus draagt. Hij
is, even als het nijlpaard, een zwaar, log
dier. Zijne huid is zoo dik, dat staal
en loofl niets op haar vermogen. In
zijn hoorn hezit hij eene buitengewone
kracht, zoodat hij daarmede zelfs zware
hoornen kan omverwerpen. Men wil, dat
de neushoorn wel honderd jaren kan be-
reiken.
Het zwijn is kenbaar aan zijne vier hoeven, waarvan
er doorgaans slechts twee op den grond steunen, en aan
zijn beweegbaren stompen snuit, die zeer geschikt is om
den grond om te wroeten. Het heeft bijzonder spitse, op-
waarts gebogen hoektanden. Ofschoon het zwijn onder de
huisdieren gerekend wordt, behoudt het zijn onhandelba-
ren aard; het is buitengemeen gulzig en verslindt alles,
wat men het toewerpt; het wordt met afval van allerlei aard
gevoed. Voor den mensch is het een der nuttigste dieren ,
daar zijn spek en vlcesch door middel van zouten en rooken
een geruimen tijd kunnen bewaard worden. Zijne stijve
harde haren, onder den naam van borstels bekend, die-
nen tot het vervaardigen van borstelwerk. Het wilde
z vv ij n leeft in de dichtste bosschen van Europa, Azië en
Afrika, en voedt zich met vruchten en wortels, die het
met zijn snuit uit den grond opgraaft. Het verdedigt zijne
jongen moedig en valt woedend den jager aan, die het ge-
kwetst heeft.
De tap ir of het tapir-zwijn is iets grooter dan het
gewone zwijn, waarmede het overigens vrij wel overeen-
komt; het heeft een snuitvormig verlengden neus, en loopt
van voren op vier, van achteren op drie teenen, die van
hoeven voorzien zijn. De Amcrikaansche tapir leeft in de
wouden en in de vochtige en moerassige streken van Zuid-
Amerika ; du Indische, die alleen in grootte en kleur van
huid van den Amerikaanschen verschilt, heeft nagenoeg
dezelfde leefwijs. Jong gevangen zijnde, gewent hij spoe-
dig aan den mensch en verschaft dan als huisdier eene zeer
goede spijs.
O rilt* tier walvischaclitige dieren. De dieren
-ocr page 71-
51
dezer ordo hebben, wat hun uiterlijkcn vorm en hunne
leefwijze betreft, veel overeenkomst met de visschen; de
voorpooten zijn tot vinnen vervormd; ook missen zij de
achterpooten , terwijl de romp in eene horizontaal geplaatste
staartvin eindigt. Zij liebben geen uitwendig oor, maar in
plaats daarvan eene kleine opening. Onder de huid, die
hier en daar met borstelige haren begroeid is, vindt men
eene meer of min dikke vetlaag. De grootste soorten wor-
den in de noordelijke zeeën gevonden. Niettegenstaande
hunne groote uitwendige overeenkomst met de visschen, be-
hooren zij wegens hunne inwendige samenstelling tot de
zoogdieren.
Tot de v leesch et ende geslachten behoort het grootste
der zoogdieren, de walvisch, die soms van 20 tot 30 el
lang is. In plaats van met tanden, is zijn bek aan de bo-
venkaak van baarden of hoornachtigc en veerkrachtige pla-
ten voorzien, die onder den naam van baleinen bekend
zijn. Het meest uitstekende gedeelte van den kop bevat
twee openingen, lucht- of spuitgaten geheeten, waaruit
hij met kracht het water opspuit, dat hij tegelijk met zijne
prooi heeft ingezwolgen, en waardoor hij, evenals de ove-
rige walvischachtige, den naam van blazer verkregen
heeft. De wijdte van zijne keel en zijn slokdarm is niet in
overeenstemming met zijn wijdgapenden muil, waarom de
walvisch dan ook slechts op kleine visschen en vooral op
week- en straaldieren aast, die hij bij duizenden verzwelgt.
De vetlaag of het spek der walvisschen bevat eene groote
hoeveelheid traan. De walvischvangst maakte vroeger een
aanzienlijken tak van bestaan der Nederlanders uit en was
onder den naam van de kleine visscherij bekend. Nog
jaarlijks begeven zich eenige schepen, zoo uit ons vaderland,
als van elders, met dit doel naar de noordelijke IJszee,
Groenland , de straat Davis en de Baffinsbaai. Ook wordt se-
dert eenige jaren de Zuidzee met hetzelfde oogmerk bezocht.
De pot visschen, van welke de gewone potvisch ook
onder den naam van cachelot bekend is, bereiken de
grootte der walvisschen en hebben, evenals deze, een ver-
bazend grooten kop, die dikwijls een derde gedeelte en soms
wel de helft van hunne geheele lengte beslaat; de spuitgaten
hebben slechts eene gemeenschappelijke opening en zijn aan
het uiteinde van den muil geplaatst. Zijne onderkaak is
met scherpe en spitse tanden gewapend , doch hij heeft gecne
-ocr page 72-
52
baarden. Het bovendeel van den kop en den rug bestaat
uit groote holligheden, met eene vctachtige zelfstandigheid
gevuld, die in den handel onder den naam van walschot
(spcvm aceti) bekend is en waarvan kaarsen vervaardigd
worden. De reukgevende stof, onder den naam van grau-
wen amber bekend, schijnt een uitwerpsel van den pot-
visch te zijn. De potvisch wordt voornamelijk in de zuide-
lijke IJszce gevonden.
De dol f ij n, die slechts drie of vier el lang is, zwemt
en dartelt in het water met ecne verwonderlijke vlugheid;
hij volgt de schepen bij talrijke benden en verslindt met
irulzighcid de in zee geworpen voorwerpen; zijne huid is
donker en zijne beide kaken hebben scherpe tanden. — De
bruinvisch, tot het geslacht der dolfijnen behoorende,
is zelden meer dan IJ cl lang, en wordt in alle Europeesche
zeeën gevonden. De zeelieden noemen hem ook zee var-
ken, wegens de dikke laag spek, die zijn lijf bedekt; hij
is zoo gulzig en wreed, dat hij voor een der gcduchtste
zeemonsters gehouden wordt; doch de haai en de potvisch
zijn daarentegen voor hem niet minder gevaarlijke vijan-
den. — De narwal, die vier a vijf el lang wordt, heeft
twee hoektanden in de bovenkaak, van welke doorgaans
slechts één sterk ontwikkeld is en soms ter lengte van 2 el
horizontaal vooruitsteekt; om deze reden werd hem vroeger
ook de naam van zee-e en hoorn gegeven. Deze zooge-
naamde hoorn wordt, evenals het ivoor, tot het vervaardi-
gen van verschillende voorwerpen aangewend.
Eenigc weinige geslachten zijn pi a n ten e t end e. De
voornaamste onder deze zijn de lamantijncn, eertijds on-
der den naam van sirenen bekend. Hunne huid is soms
/.eer dik en met overcindstaande haren bedekt. Zij bevolken
ile groote stroomen van Zuid-Amerika en voeden zich met
het gras, dat langs de oevers groeit; soms zelfs begeven zij
zich op het strand. Zij zijn zacht van aard en hun vleesch
kan tot voedsel dienen.
Orde der buideldieren. Deze zijn hun naam ver-
schuldigd aan een zak, of liever huidplooi, onder aan den
buik geplaatst, waarin zij hare jongen gedurende eenigen
tijd omdragen. Velen hebben korte voorpooten en een lan-
gen staart. Zij houden zich meestal in de boomen op en
leven van kleine zoogdieren, vogelen en insecten en enkele
-ocr page 73-
53
soorten uitsluitend van planten. Zij worden daarom ook in
vleeschctendc, inscctenetende, plantenetendc en knaagbuidel-
dieren onderscheiden. Zuid-Amcrika en Australië zijn hun
vaderland.
In Zuid-Amerika vindt men de buidelrat, welker acb-
lerpooten van handen voorzien zijn. Zij onderscheidt zich
door een wijd gespleten mond, dol\'haar, een onaangenamen
reuk en haar slangestaart. Zij klimt in de boomen om in-
secten te vangen en slapende vogels te verrassen. Mist zij
hare prooi, dan vergenoegt zij zich met vruchten en wortels.
Bij dreigend gevaar zoeken de jongen nog gcruimen tijd cene
schuilplaats in den buidel hunner moeder.— De kangoe-
roe of springhaas behoort in Australië te huis; zijne
voorpooten zijn buitengemeen kort, de achterpooten daaren-
tegen vrij lang, zoodat hij altijd daarop steunt, waarbij zijn
dikke staart vooral hem gewichtige diensten bewijst. Zij kun-
nen verbazend groote sprongen doen en zich zoo snel voort-
spoeden , dat een windhond hen niet kan achterhalen. De
kangoeroe is zacht van aard en leeft van kruiden en vruch-
ten; doch wordt, gewond zijnde, zoowel voor jagers als
honden zeer gevaarlijk.
Orde der vogelbekdieren. Deze orde bevat den
laagsten trap der zoogdieren. De dieren dezer orde hebben geen
uitwendig oor, kleine oogen, geene tanden, maar lange kaken,
met vooruitstekenden bek, die met eene lederachtige huid be-
dekt is. Aan eiken der vier pooten hebben zij vijf teenen met
lange nagels. Ofschoon deze dieren tot de zoogdieren moe-
ten gerekend worden, hebben zij toch in vele opzichten groote
overeenkomst met de vogels en de kruipende dieren.
Tot deze orde behooren twee geslachlen, die beide uit-
sluitend op Nieuw-Holland en van Diemen\'sland gevonden
worden: het eigenlijk vogelbekdier met zijn platten
snuit, welks pooten met een zwemvlies voorzien zijn en dat
zich doorgaans bij de rivieren ophoudt, waar het zich met
insecten, wormen en weekdieren voedt; — en de mieren-
egel, die een langen, snuitvormigen bek zonder tanden
en eene lange zeer beweeglijke tong heeft; zijn rug is, even
als die des egels, van stekels voorzien. Hij houdt zijn ver-
blijf in holen, die hij zich met zijn snuitvormigen bek graaft.
-ocr page 74-
5-1
VRAGEN.
Waardoor onderscheiden zich de dikhuidige zoogdieren? —
Waarom hcetcn zij vcelhoevige dieren? — Waartoe zijn hunne
jiooten alleen geschikt? — Welke dieren behooren tot de dikhuidige? —
Waartoe dient de snuit bij den olifant? — Wat verstaat men onder
zijne slagtanden? — Welk is het gewone voedsel van den olifant? —
In welke soorten onderscheidt men den olifant? — Welk is het ver-
scliil tusschen deze soorten? — Waarvan ontleent de neushoorn zijn
naam? — Welk huisdier behoort mede onder de vcelhoevige dieren? —
Welk is zijn karakter en nut voor den mensch? — Welke soort
daarvan leeft nog in het wilde?
Op welke dieren gelijken de walvischachtiirc? — Waardoor zijn
zij echter van deze onderscheiden? — Waarin bestaat hun voedsel? —
Welke dieren behooren tot deze orde? — Hoeveel tanden heeft een wiil-
visch? — Waarom draagt dit dier, evenals de andere zijner orde, den naam
van blazer? — Welk voordcel trekt de mensch vooral van den wal-
visch ? — Waarin is de potvisch van den walvisch onderscheiden ? — Wat
is walschot? — Geef enkele bijzonderheden op omtrent den dolfijn en den
bruinvisch? — Welk geslacht dezer orde behoort tot de plantenctcnde?
Waaraan zijn de buidcldicrcn hun naam verschuldigd? — Waar
houden zij zich veelal in op, en wat is hun vaderland?— Welke die-
ren behooren tot deze orde? — Waardoor onderscheidt zich de buidel-
rat, en waardoor de springhaas?
Welke orde bevat de laagste zoogdieren ? — Wut is het bijzonder
kenmerk dezer orde? — Welke geslachten behooren tot deze orde? —
Wat weet gij van het vogelbekdicr en vau den micrcnegel ?
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Klasse der vogelen ; hunne verdeeling iu orden. — Orde der roof-
vogels. — Orde der klimvogels.
Klasse der vogelen; hunne verdeelinR- in or-
«len. De vogelen vormen de tweede klasse der gewer-
velde dieren. Evenals de zoogdieren hebben zij warm bloed,
een geregelden en vollcdigcn bloedsomloop, en ademen zij
door longen; zij brengen echter niet als deze, levende jon-
gen ter wereld, maar leggen eieren , waaruit de jongen te
voorschijn komen. De vogels, welke hunne jongen eenigen
tijd voeden, leggen slechts weinig eieren tegelijk; andere,
wier zorg zoo lang niet behoeft te duren , geven meestal
-ocr page 75-
55"
een groot aantal eieren. Doch bovenal zijn de meeste vo-
gelen van de andere dieren onderscheiden door het vermo-
gen, dat zij bezitten om zich in de lucht te verheffen, d. i.
te vliegen; daartoe zijn de beide voorste ledematen zoo-
danig gewijzigd, dat zij tot
vliegwerktuigen kunnen gc-
bezigd worden. Deze vlieg-
werktuigen of vleugels
bevatten aan het uiteinde
doorgaans een tiental groote
vederen, groote slag-
pennen genoemd; de daar- Vleugel van een valk: <i groote slag-
op volgende pennen, die aan-Penn™> *k,leine flagP=nnen, c plaats
i ?«i 11 •
        i «           der dek-of donsvederen, «duimvleugcl.
merkelijk kleiner, doch groo-
ter in getal zijn, heeten kleine slagpcnnen. De korte
vederen, die het onderste gedeelte der slagpennen bedekken,
worden dek- of donsvederen genoemd. De groote pen-
nen aan den staart dragen den naam van stuurpennen.
Alle vogels zijn in meerdere of mindere mate met vede-
ren bekleed, die bij hen de baren der zoogdieren vervan-
gen. Eenige onder ben zijn slechts met een zacht dons
overdekt en hebben geene vleugels, als de casuaris; andere,
als de vetgans, vliegen niet en loopen moeilijk, doch zwem-
men als de visschen. Vele vogels en wel bepaaldelijk de water-
vogels hebben in hunne huid boven het staartbeen eene
smeerklier, die een olieachtig vocht afscheidt, dat de vogel
met zijn bek daaruit drukt om er zijne vederen mede te
bestrijken. In den aanvang van den herfst, en bij sommi-
gen zelfs in het voor- en najaar, vallen de vederen uit: zij
ruien, lntusschen ontwikkelen zich in de huid hoorn-
achtige blaasjes, die weldra in kokertjes veranderen, uitschie-
ten en nieuwe vederen vormen. Bij de meeste vogelen be-
staat er een groot onderscheid in de vederpracht tusschen de
mannetjes en de wijfjes. De eerste vertoonen veelal schooncr
kleuren, zooals bij de pauwen, fazanten en hoenders, ook
vooral in de eigenaardige staart vederen, te zien is. Bij jonge
vogels is de kleur insgelijks minder schitterend en helder,
dan bij de oude; terwijl men evenzeer bij velen onderscheid
opmerkt tusschen hun zomer- en winterkleed.
De kop, of liever het schedelgedeelte der meeste voge-
len, is klein; de bek of snavel daarentegen bij velen zeer
Jnng; deze bestaat uit eene boven- en benedenkaak, in eene
-ocr page 76-
56
hoornachtige zelfstandigheid omsloten, die de tanden ver-
vangt. De hals bestaat uit verscheidene wervelbeenderen,
meestal tien of vijftien, soms wel twintig in getal, zoodat de
vogel zijn kop gemakkelijk in alle richtingen bewegen kan; het
borstbeen is bij den vlicgenden vogel voorzien van een ster-
ken, vooruitstekenden kam, waaraan de spieren gehecht zijn,
die de vleugels in beweging brengen: het staartbeen is ge-
woonlijk kort en uit cenigc werveltjcs safimgesteld, waarvan
het uiterste, doorgaans het grootste, naar boven gericht is;
de pooten zijn geheel ingericht naar hunne bijzondere leef-
wijs en meestal, wat hunne lengte betreft, evenredig aan den
hals, of liever, de vogels, die hoog op de pooten zijn,
hebben een langen hals, waardoor zij in staat zijn met den
bek den grond te beruiken; bij cenigen evenwel, zooals bij
de zwemvogels, is dit niet het geval, omdat deze hun voed-
sel niet van den grond, maar uit het water moeten zoeken;
zij hebben een langen hals en korte pooten. De pooten der
vogelen zijn meestal van vier vingers voorzien, van welke
er drie naar voren gekeerd zijn, de vierde of duim heeft
eene tegenovergestelde richting\'. Bij slechts weinige vogels
is ook de buitenste teen of vinger naar achteren gericht.
De voorvingers zijn dan eens gescheiden, dan eens geheel
of gedeeltelijk door een vlies (zwemvlies) vercenigd.
De vogelen zijn de eenige dieren, bij welke men onder
aan de luchtpijp, waar deze zich in tweeën splitst, een
tweede strottenhoofd aantreft, waarin hel geluid wordt voort-
gebracht. Het orgaan der spijsvertering bestaat uit eene drie-
voudige verwijding van den slokdarm: in de eerste, krop
genaamd, ondergaan de spijzen eene voorloopige wceking en
komen bij kleine gedeelten in de tweede of klier maag,
waarin het maagsap zich afscheidt; vervolgens gaan zij over
in de groot e of spier maag, welke een vast leder- of
hoornachtig bekleedsel bevat, welks sterkte geëvetiredigd is
aan den aard van het voedsel des vogels.
Eene andere opmerkenswaardige bijzonderheid is, dat de
ingeademde lucht zich niet, evenals bij de zoogdieren, in
de longen blijft ophouden, maar door openingen aan de
onderste oppervlakte in vliezige luchtzakken overgebracht
wordt, vanwaar zij zich door de holle beenderen en overige
dcelen des lichaams verspreidt.
Verscheidene vogels huppelen of springen slechts; andere
loopen met meerdere of mindere snelheid; nog andere
-ocr page 77-
57
worden in hun loop door het slaan der vleugels onder-
steund; terwijl wederom andere, zooals de pinguïnen of
vetganzen, de vleugels nis roeiriemen bezigen; doch verre-
weg de meeste bezitten het vermogen om te vliegen; daar-
toe spreidt de vogel zijne vleugels uit en slaat de lucht
met snelheid; de weerstand der lucht doet den vogel op-
waarts stijgen, evenzeer als de meerder of minder snelle be-
weging van slechts een der beide vleugels hem eene wille-
keurige schuinschc richting geeft. De staart dient hem tot
eene soort van roer en bewijst hem, vooral bij het neder-
dalen, belangrijke diensten.
Eene laatste bijzonderheid, die wij hier aanstippen, is, dat
de meeste vogelen het vermogen bezitten, zich slapende en
soms zelfs op één poot op een tak staande te houden; de
buigspieren der vingers loopen over het gewricht van de
knie en den hiel heen, en worden gespannen, zoodra de
vogel de gewrichten buigt, zoodat de vingers zich alsdan
vast om den tak sluiten.
De leefwijze der vogelen is even afwisselend als hunne
voedingswijze. Eeuigcn voeden zich met zaden, als de duif;
anderen met insecten, als de zwaluw; of met vruchten, als
de weduwaal; sommigen leven van aas, als de gier; ande-
ren verslinden hunne prooi levende, als de arend, of voe-
den zich, als de reiger, voornamelijk met visch. De vorm
van den bek is insgelijks zeer verschillend en in overeen-
stemming met de soort van voedsel, die zij opsporen.
Slaat men de zintuigen der vogelen aandachtig gade, dan
bevindt men, dat zij een schei p gezicht hebben; hun oog is
het meest ontwikkelde orgaan; hun gevoel is gebrekkig,
daar het grootste gedeelte des lichaams met vederen bedekt
is ; de smaak en de reuk zijn bij sommigen zeer zwak, bij
anderen daarentegen zeer lijn. llun instinct wekt onze be-
woudering, vooral wanneer het de verdediging van hun
kroost of het bouwen van hun nest betreft, waarin zij de
eieren uitbroeden of hunne jongen opvoeden. Niet allen
evenwel leggen hierbij evenveel zorg en kunst aan den dag.
De koekoek bouwt zelf geen nest, maar gebruikt dat van
andere vogels, vooral dat van den kwikstaart. De poel-
en watervogels maken slechts gaten in het strand en leg-
gen daarin hunne eieren, welke zij met hun dons bedekken.
Zoo ook zijn de nesten der roofvogels, die zij bij voorkeur
op hooge boomeu of ontoegankelijke rotsen vestigen, ruw
3**
-ocr page 78-
58
en zonder kunst. Maar het zijn inzonderheid de znngvo-
gcls, die hierin uitmunten. Bezwaarlijk zal \'men een vlij-
tiger timmerman, een bekwamer metselaar vinden dan zij,
in het samenstellen hunner nietige woningen, toonentezijn
Bij elke soort evenwel behoudt het nest steeds denzelfden
vorm. De buitenste deelen zijn ruw bewerkt en bestaan
uit slik en stroo, die zij met hun bek doorecnwerken en
met al de zwaarte van hun lichaam ineendrukken. Van
binnen is het nest doorgaans met cene zachtere en warmere
stof gevoerd. Eenigen, beducht voor den aanval der slan-
gcn of roofvogels, vlechten een mandje, dat zij aan het
uiteinde van een boomtak ophangen; anderen, als de Ben-
gaalsche dikbek, weven eene soort van rtesoli, welke zij aan
den top van een palmboom plaatsen. De snijdervogel uit
Oost-Inilié\' naait met katoen twee bladen aan elkander en
plaatst er zijn nestje tusscheii. Sommigen bouwen gemeen-
schappelijke nesten, die soms een geheelen boom beslaan
en regelmatig in afzonderlijke vertrekken voor ieder paar
verdeeld zijn ; deze vogels dragen daarom den naam van re-
publikeinen. Eene soort van specht met harden bek rijt de
schors der booinen open, dringt door het spint heen. tot
in het hart des boomstams en bouwt er haar nest in.
Sommige vogels brengen het geheele jaar door in die stre-
ken waar zij uitgebroed zijn, en dragen daarom den naam
van standvogels; andere trekken op bepaalde tijden van
de eene plaats naar de andere, en worden daarom trekvo-
gels genoemd. Niet alleen die, welke eene snelle vlucht
hebben, als de kraanvogels, reigers, ganzen eu wilde een-
den, maar ook kleine, zwakke vogeltjes, als de zwaluw,
nachtegaal en kwartel, zoeken in het najaar eene warmer
luchtstreok op en keeren met de lente terug. Het trekken
dezer vogelen, en vooral der eerste, geschiedt met eene be-
wonderenswaardige orde. Zoo scharen b. v. de wilde eenden
zich in den vorm van een driehoek, ten einde met mcerge-
ïnak en minder bezwaar voor den geheelen troep de lucht te
kunnen klieven. Ieder behoudt zijne plaats met de meeste
nauwkeurigheid; de voorste alleen neemt, zoodra hij ver-
moeid is, de achterste plaats in, terwijl de tweede hem vervangt.
De klasse der vogelen wordt gewoonlijk in zes orden
verdeeld: dj roofvogels, de klimvogels, demusch-
aohtige of zingvogels, de hoenderachtige v o-
gels, de steltloopers en de zwemvogels.
-ocr page 79-
59
Orde «Ier roofvogels. Deze leven slechts van root\',
liobb-.Mi een haakvormig gebogen bek en sterke ponten
Klauw van den arend.
met kromme scherpe nagels
(klauwen), om hunne prooi
te verscheuren. Van de teenen
staan er drie naar voren en
Kop vjin den ijicr.                                     i .              -p
1                                 een naar achteren. Jienigen
vliegen bij dag, anderen slechts bij nacht; vandaar dat zij
in dag- en nachtroofvogels onderscheiden worden.
De meeste da gr o of v o ge 1 s bewonen de bosschen, de
kruinen der bergen en ontoegankelijke rotsen, waar zij zich
een nest bouwen. Hunne oogen liggen op zijde van den
kop. Zij zijn over \'t algemeen wreed van aard en dulden
in hunne nabijheid geen vogel van hunne soort. Tot de
voornaamste geslachten behooren:
De gier, met kleinen kop, langen naakten hals, die kort
aan het lijf\' in een vederkraag eindigt, en met een dik en
krachtvol lichaam; hij heeft eene zware vlucht. Hij is laf-
hartig en gulzig van aartl en valt alleen kleine dieren aan;
bij gebrek van levende prooi, voedt hij zich met dood aas,
dat hij op ongeloof\'elijken afstand ontdekt \' en waaraan hij
zelfs de voorkeur geeft. Hij zwelgt zijn root\' met zooveel
gulzigheid in, dat hij ten gevolge daarvan in een staat
van verdooving verkeert en nauwelijks vliegen kan. Men
vindt de gieren in de zuidelijke en gematigde streken der oude
en der nieuwe wereld. — De c o n d o r (gr ij p v oge 1, g r ij p-
gier) bewoont de hooge toppen der Andes in Amerika en
daalt slechts in de vlakten neer om er zijn prooi te zoeken. Hij
1 Verschillende proefnemingen hebben bewezen, dat het met de tijn-
heid van reuk, manr de scherpte van gezicht is, die deu gier zijne prooi
doet ontdekken.
-ocr page 80-
60
is merkwaardig wegens de uit-
gestrektheid zijner vleugels; men
wil, dat zijne vlucht meer dan
vier el bedraagt. — De lam-
mergier verschilt weinig in
grootte van den condor; hij valt
bij voorkeur lammeren, geiten
en gemzen, doch ook kinderen
aan •.
De arend is de merkwaar-
digsteder roofvogels. Soms stijft
hij zoo hoog in de lucht, dat hij
voor t oog der menschen on-
zichtbaur is; hij is ongevoelig voor
de afwisselingen der lucht en be-
woont zoowel de bevrozen kruin
der hoogste bergen als de vlak-
ten der verzengde luchtstreek.
Zijn fiere blik, zijne krachtvolle vlucht, de stoutheid zijner
aanvallen hebben hem den naam van koning der vogels
verzekerd. Te allen tijde is hij beschouwd als het zinne-
beeld van kracht en majesteit, en zoowel in vroeger als
later tijd was hij het vcldtecken bij onderscheidene volken.
— De havik en sperwer, do wouw (kiek en dief)
en de buizerd (mui ze valk) zijn kleiner dan de arend
en over bijna, alle streken van Europa verspreid. — De
valken zijn aan hoofd en hals van vederen voorzien en
voeden zich met levende prooi. Vooral in de middelceu-
wen werden zij tot de jacht afgericht, waartoe zij, uit hoof-
de van hun verstand, hun moed en hunne snelle vlucht,
bijzonder geschikt zijn. Zij zijn vaardig in het toeschieten
op hunne prooi en keeren op de stem hunner meesters
terug.
De nachtroofvogels of uilen onderscheiden zich
van de andere roofvogels vooral door hun korten en van
\'t begin af gekromden bek, dikken en dik bevederden kop
\' Wij doen hier opmerken, dat geen vogel veel meer kan dragen,
dan bij zelf zwaar is. De verhalen, dat kinderen door gieren of aren-
den zouden zijn weggevoerd, zijn overdreven. Zij kunuen hunne prooi
slechts wegvoeren na die verscheurd te hebben.
-ocr page 81-
■il
met groote naar voren gerichte oogen,
welker appel zeer rond is, zoodat zij
evenmin als andere nachtdieren het
daglicht verdragen kunnen. Hunne
oogen zijn door een krans van ve-
deren omgeven; hunne pooten en soms
zelfs hunne teenen insgelijks gevederd.
Zij kiezen de spleten der rotsen, holle
hoornen en oude gebouwen tot ver-
blijf en leven van insecten, vogelei»
en kleine zoogdieren. Zelden maken zij
een nest, maar leggen hunne eieren
in de verlaten nesten van eksters en
Du uil.
raven. — De schuifuil of groote
ooruil is de grootste van alle nacht-
roofvogels; hij leeft eenzaam of gepaard in de bosschen van
Europa en Afrika, en voedt zich met veldmuizen, vogelen
en kruipende dieren. — De steen- of k e rk ui 1 heeft gele
oogen, met verbazend groote appels, die naar voren gericht
en min of meer met kringvorniige lange en dunne vederen
voorzien zijn; hij houdt zich bij voorkeur in bouwvallen en
bossclien op en brengt den dag door op de takken van
dicht bewassen boomen. Indien hij in de schemering zijne
schuilplaats verlaat, tracht hij slapende vogels te verrassen;
is hij gedwongen bij dag zijn verblijf te verlaten, zoo
dwaalt liij blindelings rond, doet een akelig gekras hoo-
rep, en wordt op zijne beurt door de kleine vogelen ver-
volgd, totdat hij eene schuilplaats gevonden heeft. De kop
van den katuil is met penseelvormige vcderbossen voor-
zien, zijne oogen zijn blauwachtig en geheel door vederen
omgeven. Hij verlaat zelden de bosschen.
Orde der klimvogels. De teenen dezer vogels zijn
zoodanig geplaatst, dat twee naar voren en twee naar ach-
teren staan, zoodat zij zich met gemak aan de takken vast-
klemmen. Hun bek is verschillend van vorm en hunne
vlucht niet zeer snel. Zij leven van zaden en vruchten, of-
schoon eenige soorten zich ook met insecten en wormen
voeden.
De papegaai is bij ieder bekend; zijne prachtig ge-
kleurde vederen zouden alleen reeds voldoende zijn om hem
gewild te maken , al bezat hij het vermogen niet om eeni-
-ocr page 82-
62
germate de menschenstcm na te boot-
sen. Hij is de aap onder de voge-
len en bootst in den wilden staat
met de meeste gemakkelijkheid zoo-
wel de trom en trompet, als de ge-
luiden der dieren na. Zonder dat de
papegaaien het vermogen bezitten
aan hunne geluiden eenigen zin of
beteekenis te hechten, herhalen zij
de woorden, die zij dikwijls hooren
uitspreken, ja zelfs geheele volzin-
nen, die hun voorgezegd worden. Zij
zijn dit vermogen verschuldigd aan den vorm hunner vlee-
zige dikke en aan het uiteinde eenigszins ronde tong. Zij
worden bij menigte in de bosschen der zuidelijke streken
van de beide werelden gevonden. Hun bek is hard genoeg
om den stevigen kern van verscheidene vruchten te breken,
op welker pit zij verlekkerd zijn. Tot de voornaamste
soorten brengt men de ara\'s of Wcstind ische raven,
met roode of blauwe vederen, de lorri\'s met roode vederen,
de kakketocs met een beweegbaar kuif je op den kop, en de
amazonen, bij welke de gele vederen de overhand hebben.
He toueans of peper v reters zijn merkwaardig om
hun monsterachtigen bek, die bijna zoo groot als hun
geheel lichaam en aan de randen getand is. Bezwaarlijk
zouden zij dien bek kunnen dragen, indien hij niet uit
eene sponsachtige zelfstandigheid bestond, waardoor hij, met
betrekking tot zijne grootte, licht kan genoemd worden.
Hunne vederen zijn schoon en schitterend door de tegen-
stelling der kleuren, als van zwart tot zuiver wit en van
goudgeel tot scharlakcnrood. Hun vaderland is Zuid-Amerika.
Zij houden zich bij troepen aldaar op, zijn wantrouwig van
aard en altoos in beweging.
De spechten hebben een vechten, sterken bek, en eene
lange, spitse tong, van welke zij zich bedienen om de boo-
Kop van den koekoek.               1\'oot van den specht.
-ocr page 83-
f\',3
men van de schors te ontdoen en de insecten te vangen. De
meest bekende soorten zijn : de groene s pe ch t, met rooden
k o p, en de bonte specht; — de Europeesche d r a a i h a 1-
zen worden aldus genoemd om de zonderlinge wijze, waarop
zij hun kop naar achter draaien. — De koekoek, die
evenals de specht tot de bij ons inheemsche vogelen be-
hoort, onderscheidt zich door zijn eentoonig geluid, waarnaar
hij zijn naam draagt. Hij houdt zich bij voorkeur op in
de bosschen, in de nabijheid der weilanden, en heeft de zon-
derlinge gewoonte zijne eieren te leggen in vreemde nesten,
vooral in die der merels, roodborstjes en grasmusschen,
aan wie hij de zorg overlaat zijne eieren uit te broeden en
zijne jongen op te voeden. Deze handelwijze is echter niet
willekeurig, maar noodig, doordien de koekoeken hunne
eieren met tusschenruimte van tijd leggen, zoodat wanneer
zij ze zelven uitbroedden, de eersten bedorven zouden zijn
tegen dat de laatsten gelegd waren.
V K A G E N.
Welke (Hevea vormen de tweede klasse der gewervelde dieren? —
Wat is er ten aanzien van hun bloedsomloop en hunne ademhaling
te zeggen? — Welke bijzonderheid heelt er ten aanzien van het aantal
eieren plaats, dat de vogels gewoonlijk leggen? — Welke werktuigen
bezitteu de vogels om te vliegen? — Hoe is de vleugel samengesteld? —
Wat bijzonders hebben de zwem vogels? — Wat weet gij van den
kop en wat van den hals der vogels te zeggen? — Wat is er ten op-
zjehte der pooten op te merken? — Waaruit bestaat het orgaan der
spijsvertering? — Op welk eeue wijze gebruikt de vogel zijne vleugels
en den staart tot vliegen? — Waarmede voeden zich de vogels? —
Welk zintuig is bij de vogels gewoonlijk zeer ontwikkeld? — Wat is
er- bijzonders ten aanzien der nesten van de vogels op te merken? —
Wat noemt men si and vogels en wat trekvogels?
Welke zijn de orden, waarin de vogels verdeeld zijn? — Welk ken-
merk hebbeu de roofvogels? — Hoc worden de roofvogels onder-
scheiden? — Welke komen inzonderheid bij beide aldeelingen in aan-
merking en wat weet gij van hun karakter en hunne leefwijze?
Waardoor onderscheiden zich de klim vogels? — Welke zijn daar-
uuder de voornaamste?
-ocr page 84-
01
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Vervolg der vogelen. — Orde der muschachtigc of zingvogels. —
Orde der hoenderachtige vogels.
Orde «Ier inuNciiaclitige of zini;vogels> Hiertoe
brengt men alle vogels, wier bek en nagels nagenoeg recht
zijn. Zij hebben meestal vier, doch enkele slechts drie tee-
nen , waarvan de duim naar achteren gekeerd is: de poo-
ten zijn doorgaans gevederd tot aan het voetgewricht; de
voorpoot is meestal met schildaehtige schubben bedekt.
Zij zijn zeer talrijk , daar men in \'t algemeen al zulke vo-
gels, die de kenmerken der overige orden missen, tot de
muschachtigc of zingvogels gebracht heeft. Ook maken zij
Kun van de lijster.            Poot en klauw van een leeuwerik.
verscheidene familiën uit, die door den vorm van hun bek
en hunne pooten onderscheiden worden \'. Vele dezer vo-
geltjes bezitten zangspieren, ofschoon eenige slechts piepen,
krassen of schreeuwen. Zij kunnen lang achtereen vlic-
gen en leven bij voorkeur paarawijze of in troepen. De
meesten leven van insecten, anderen van vruchten of zaden.
De meeste zingvogels zijn trekvogels.
De voornaamste soorten zijn: de grauwe ekster, die
moed genoeg bezit om raven en wouwen aan te vallen en op
de vlucht te drijven ; hij is in vele opzichten een roofvogel en
vormt, als ware het, den overgang tusschen deze en de zang-
vogels. Zijne zorg voor zijne jongen doet bijna zijn twistzie-
1 Deze familiën zijn de pricmsnaveligc n, als: de grauwe ek-
ster, merel, nachtegaal, enz.; de bre edsn aveligen, waartoe de
zwaluwen behooren; de kegels navel igen, als: de kanaricvogel, de
vink, enz.; de grootbekkigen, als: de raaf, de kraai, enz.; de dun-
snaveligcn, als: het boomkruinertje en de kolibries; en de hecht-
tc enigen, als: de ijsvogel.
-ocr page 85-
66
ken en boenen aard vergeten. — De vliegen vanger, wiens
naam reeds genoegzaam zijne wijze van voeding doet ken-
nen, is ongezellig van aard en onderscheidt zich weinig van
den ekster. — De merel en de lijstor, bij ons algemeen
bekend, leven van insecten en vruchten; de eerste leert
gemakkelijk allerlei deuntjes fluiten; de zang der laatste
is zeer aangenaam; hare vederen zijn veelal bruin- of
zwart-gcspikkcld. — De wielewaal of weduwaal heeft
eene fraaie gele kleur met zwarte of bruine vleugels. Hij
is vreesachtig en wantrouwig. — Naast het winterko-
n i n k j e en het roodborstje, beide bekende vogeltjes,
plaatsen wij den nachtegaal, dien bode der lente, die,
hoewel minder schoon van vederen, het oor te aangenamer
streelt door de kracht en de verscheidenheid van zijn zang.
Op hem volgt de basterd-n ach t egaal of grasmusch,
een vlug en levendig vogeltje, welks beweging en stem de
zuiverste vreugde uitdrukt; het keert insgelijks met de lente
weder om boschjes en beemden te bevolken. Onder deze
evenaardt het zwartkopje bijna den nachtegaal in liefe-
lijkheid van gezang. — De leeuwerik begint zijn gezang
reeds in de eerste dagen der lente; hij behoort tot de wei-
nige vogelen, die onder het vliegen zingen.
De zwaluwen, altijd in de lucht zwevende, leven van
insecten, die zij in de vlucht vangen; zij zijn bekend wegens
hare snelle, op duizenderlei wijzen afwisselende en herhaal-
d el ij k afgebroken vlucht. Zij bouwen haar nest in de spleten
der muren uit leem en stroo. In het najaar verlaten zij ons
op gezette tijden en begeven zich naar warnier oorden. De
huiszwaluw bouwt haar nest in de schoorstecnen. Tot
de zwaluwsoorten behoort ook de zoogenaamde Chineesche
zwaluw, welke den Oostindischen Archipel bewoont en wel-
ker nestjes uit eene geleiachtige zelfstandigheid bestaan, welke
door de Chineezen voor eene lekkernij gehouden wordt; — de
nachtzwaluw of Europeesch e gei ten melker, welke
steeds niet open bek vliegt om de insecten te vangen; hij
vliegt slechts in de schemering uit en verbergt zich over
dag in holle boomen.
Tot eene andere familie behooren: de dis tel vink met
zijne schitterende kleuren; de mees, die in verschillende
afwisselingen in alle deelen van Europa en in andere we-
relddei\'len gevonden wordt; de mosch, die zoowel in de
steden als op de velden rondzwerft; het sijsje, de ka na-
-ocr page 86-
86
rie-vogel; de geel vin k, rlie zich met graankorrels voedt en
op de velden soms aanzienlijke schade veroorzaakt; de goud-
vink, welks bek sterk genoeg is om de schil der hardste zaden
te verbreken, waarvan de pit hem tot voedsel dient; de gewone
vink en de vlasvink, beide vroolijk en levendig van aard.
Onder de grootbekkigen brengt men : den raaf met zwarte,
glimmende veeren , welks krassend geluid weinig aangenaams
heeft en die, zoo men wil, meeT dan ecne eeuw oud wordt;
de snapachtige en diefachtige ekster; de gaai of meer-
kol, wier stem het geraas van een ratel nabootst en de
schitterende par adij s vogel, die tot de warme luchtstreken
behoort en uit Nïeuw-Guinea afkomstig is.
Het boomkruipertje heeft een dunnen, langwerpi-
gen bek; het klimt met veel gemak tegen muren en boom-
stammen op en voedt zich met de insecten, die het in de
kloven der schors vindt. — De kolibries, waartoe het
v liegen voireltj e behoort, de teederste en kleinste der
bekende vogels, zijn merkwaardig wegens den schitterenden
glans hunner vederen, waarop de kleuren van alle edelge-
steenten blinken. Even vlug als snel, even fraai als zinde-
lijk, zouden zij vreezen hun tooisel te bezoedelen, door zich
op den grond neder te zetten;
onophoudelijk vliegen zij van de
eene bloem naar de andere om
zich met haren nectar te laven.
De alcyon of ijsvogel
onderscheidt zich door een blau-
wen baftd op den rug met
paarlcmoerglans; hij voedt zich
met insecten en kleine visschen,
die hij vangt door langs deop-
pervlakte der wateren te zweven;
soms plaatst hij zich op een
boomtak om zijne prooi te be-
spieden. — De\'n e ushoren-
vogel, die op Java en Suma-
tra te huis behoort, is merk-
waardig wegens zijn verbazend
ürooten bek, welke evenals die
der pepervreters, nogaanzienlij-
ker wordt door eenesponsachtige
JJe ncushoruivo^el op de cilanJeu ,
        ...        , \\        . ?
van don O.-I. Archipel.         verhevenheid op de bovenkaak.
-ocr page 87-
67
In de orde der muscliachtigc vogels vindt men de meeste
insecteneters, die verbazende hoeveelheden rupsen, wormen
en andere schadelijke insecten verslinden en alzoo tot de nut-
tigste diersoorten van den mensch kunnen gerekend worden.
Orde der Hoenderachtige vogels. Deze vliegen
zeer gebrekkig; de voorteenen zijn aan de basis door een kort
vlies vereenigd ; bij de meeste zijn de pooten tot aan de bui-
ging gevederd; zij leven allen van zaden, die zij zonder kau-
wen inslikken. Deze orde bevat, de nuttigste onzer huisvo-
ïiels; hun vleesch is zeer
gezocht. Meest al de rnan-
netjes prijken met sehoone
vederen en hebben sterke
sporen aan de pooten.
Men onderscheidt in
deze orde gewoonlijk twee
                 Klauw eener duit\',
iifdeelingcn of familiën: de eigenlijke hoenderach-
tige vogels en de duiven.
Tot de eerste afdecling behooren: de haan en zijn wijfje,
de hen. De haan heeft sehoone vederen, die door ver-
scheidenheid uitmunten. Zijn kop is met eene roode kuif
(kam) voorzien; zijn staart staat overeind en zijn gang is
tier. Met geluid zijner stem, kraaien genaamd, is hei-
klinkend en op grooten afstand hoorbaar. De hen, wier
eieren een smakelijk voedsel verschaffen, is niet minder be-
roemd wegens de zorg, die zij voor hare jongen draagt.
Onder haar geleide leeren zij, zoodra zij uit het ei zijn te
voorschijn gekomen, hun voedsel opzoeken; zij beschermt
hen tegen alle gevaar, en verzamelt ze zorgvuldig onder
hare vleugelen. Zoodra zij een roofvogel in de lucht be-
merkt, zet zij hare vleugelen overeind, valt zelfs menig-
maal haar vijand aan en verdrijft hem.
De kalkoenen, uit VVest-Indië tot ons overgebracht,
hebben zwarte, bronskleurige, grijze of witte vederen; hun
gang is afgemeten, hun vorm onbevallig, hun geluid on-
aangenaam. Men onderscheidt hen gemakkelijk aan de
vlceschkwabben, die hoofd en hals bedekken. In warme
streken worden zij nog in wilden staat en bij groote troe-
pen gevonden. Soms vereenigen zij zich om eene meer
vruchtbare streek op te zoeken en leggen alsdan de reis te
voet af, althans zoo zij geen gevaar te duchten hebben , of
-ocr page 88-
68
geene rivier hun dit verhindert. Zij kunnen goed vliegen;
zelfs zijn de jongen reeds kort na hunne geboorte zooWel
tot vliegen als tot het opsporen van hun voedsel in staat.
De p a t r ij s is klein van kop , zwaar van lichaam en
kort van bek. Hare vederen zijn grijs, met verschillende
kleurschakeeringen. Gewoonlijk leven de patrijzen bij kleine
troepen op het land, waar zij zich met kruiden, granen en
insecten voeden. — De kwartel is kleiner dan de patrijs,
waarvan zij echter al de kenmerken heeft; zij is echter min-
der gezellig en leeft afgezonderd op het veld. Zij is een
trekvogel en bewoont de warmere luchtstreken. Evenals de
patrijs kan men ze licht tam maken; doch zij broedt niet
als zij opgesloten blijft. — De Mexicaansehe patrijs,
die bijna de grootte eener kwartel heeft en wier vleesch
zeer gezocht is, munt uit door de pracht en de verscheiden-
heid harer vederen; haar kop is met eene sierlijke kuif ge-
tooid. — De korhaan en het hazelhoen, wier vleesch
insgelijks tot voedsel dient, worden niet onder de huis.lieren
opgenomen, ofschoon zij zeer licht tam te maken zijn.
De fazanten zijn afkomstig uit Colchis aan do oevers
der Zwarte Zee, vanwaar zij, zoo men beweert, door de
.Vrgonautcn naar Europa zijn overgebracht. Deze vogels zijn
beroemd wegens hunne schoone vederen, vooral die soorten,
welke onder den naam van goud- en witte of z i 1 v e r-
fa zant en bekend zijn. Hun vleesch wordt voor eene lek-
kernij gehouden. — Plet parelhoen, ook weleens het
Numidischc hoen genoemd, heeft een bijna naakten
hals, en leikleurige vederen met ronde witte vlekken naar
paarlen gelijkende. Zijn geluid is niet zeer bevallig ; ook is
het twistziek van aard en vreest zelfs de kalkoenen niet.
De pauw, oorspronkelijk uit Azië en voornamelijk uit
het noorden van Indié\', is wel een der fraaiste, maartevens
de meest trotsche onder de vogels. De sierlijkheid van zijn
vorm, de pracht van zijne vederen, de statigheid van zijn
gang, de lichte en beweegbare kuif, die zijn kop siert,
zijn lange en bewonderenswaardige staart, dien hij naar
welgevallen opricht en uitspreidt, hebben hem tot een mees-
terstuk der schepping gemaakt. Deze schoone vederen val-
len echter, althans gedeeltelijk, eenmaal \'sjaars uit. Dan,
vau zijn s;.eraad beroofd, schijnt hij de blikken van den
niensch te ontwijken, totdat de lente hem vergunt opnieuw
al zijn glans ten toon te spreiden. Het wijfje mist dien
-ocr page 89-
69
tooi, doch zij zorgt daarentegen met teederheid voor hare
jongen.
De duiven vormen den overgang tusschen deze orde en
die der muschachtige vogels. Zij voeden zich voornamelijk
met zaden en insecten. De voornaamste soorten zijn: de
veldduif, waarvan waarschijnlijk al onze huisduiven af-
stammen, de ringduif en de tortelduif. Onder de
soorten van huisduiven bewijst de postduif, die vooral
in België en het noorden van Frankrijk opgevoed wordt,
belangrijke diensten. Met ecne verbazende snelheid legt zij
aanzienlijke afstanden af; zoodra zij wordt opgelaten, zoekt
zij een luchtstroom op, die voor haren tocht gunstig is en
vliegt alsdan pijlsnel in cene rechte lijn naar de plaats harer
woning terug. De duiven leven meestal bij paren en leg-
gen twee eieren, die het mannetje en het wijfje gezamen-
lijk uitbroeden. — De tortelduif onderscheidt zich van
de andere duiven door hare vederen, die bijna altijd de-
zelfde kleur hebben. Ook zijn zij kleiner dan de gewone
duif. De wederkecrige gehechtheid van het mannetje en
het wijfje is algemeen bekend.
VRAGEN.
Welke vogels rangschikt men onder de muschachtige of zing-
vogels? — Onderscheiden zich al de vogels dezer orde door een lie-
felijk geluid.\' — Wat neet gij van de voornaamste hunner?
Welke zijn de kenmerken van de hoenderachtige vogels.\' —
In welk opzicht zijn zij den inensch van dienst ? — Welke vogels rang-
schikt men onder deze orde en wat weet gij van hen?
NEGENDE HOOFDSTUK.
Vervolg der vogelen. — Orde der stcltloopers. — Orde der zwem-
vogels.
Orde der steltloopers» Deze dragen dien naam, we-
gens hunne lange en naakte pooten, waardoor zij op eenigen
afstand het voorkomen hebben, alsof zij op stelten loopen.
Hunne bewerktuiging is geheel in overeenstemming met hunne
leefwijze. Zij hebben een langen hals en bek, hetgeen hun
bij het opsporen van hun voedsel zeer te stade komt. Eeni-
-ocr page 90-
7«i
Kop van eene snip.                Poot van een watcrhoen.
Poot van een casuaris.             Poot van ecu struisvogel.
gen voeden zich met visch en kruipende dieren, anderen
met week- en ringdieren; sommigen zelfs met zaden en groen-
ten. De steltloopers bewonen doorgaans moerassige streken
en de oevers der rivieren; velen hebben de gewoonte om
een geruimen tijd op één poot te staan. De meeste vlic-
gen goed; zij, die niet vliegen, hebben een snellen loop,
dien zij door het slaan niet hunne korte vleugels verhaas-
ten. Bijna alle steltloopers zijn trekvogels.
De trapgans, de grootste der Europeesche steltloopers,
heeft smakelijk vlecsch ; haar gang komt dien der hoender-
achtige vogels zeer nabij; zij voedt zich uitsluitend met za-
den en insecten. Men heeft vergeefs getracht dien schuwen
en wantrouwigen vogel tam te maken. — De reiger met
een dunnen, tengeren hals en langen, spitsen snavel is
de bewoner van vijvers en moerassen; bij gebrek van visch
voedt hij zich met kikvorschen en insecten. De reiger be-
hoort tot die steltloopers, die niet alleen Europa, maar ook
de warme en de gematigde luchtstreek van andere wcrelddeclen
bewonen. Om zijne fraaie vederen maakt men jacht op hem.
De bek der kraanvogels is rechter en minder gespleten
dan die der reigers. De helft van hun leven brengen zij
door met hunne heen- en wederreizen, die zij gezamenlijk
ondernemen; gewoonlijk vliegen zij in twee rijen in den vorm
van een driehoek, met een geleider aan de spits. Zij zet-
ten zelfs, wanneer zij uitrusten, hunne schildwachten uit,
-ocr page 91-
7 1
om niet overvallen te worden. Hun gewoon voedsel is vooral
visch en kruipende dieren, doch bij gebrek zaden en water-
planten. — De ooievaars, niet minder reislustig dan
de eigenlijk gezegde kraanvogels, hebben zwarte en witte
vleugels, benevens rooden bek en roode pooten. Alle jaren
verlaten zij tegen het najaar onze noordelijke streken om
zich naar Afrika en bepaaldelijk naar de boorden van den
Nijl te begeven. In de meeste landen, en vooral in Neder-
land, ziet men hen gaarne terugkeeren, niet alleen omdat
zij de voorboden van een aangenamer jaargetijde zijn, maar
ook omdat zij plassen en moerassen van padden, kikvor-
schen, elders ook van schadelijke hagedissen en slangen
zuiveren. In Griekenland was het zelfs op de zwaarste straf-
fen verboden hen te dooden. De ooievaar is zacht van aard,
gewent zich gemakkelijk aan de nabijheid der menschen,
en dikwijls zelfs bouwt hij zijn nest op de daken en schoor-
steenen hunner woningen. Hij is tevens merkwaardig we-
gens zijne gehechtheid aan zijne jongen. — Nauw verwant
aan het geslacht der ooievaars is de bij ons bekende le-
pelaar, met zijn spadelvormigen snavel.
De flamingo, die in de beide Indien gevonden wordt,
heeft hoogroode of licht rozeroode vederen; zijn snavel is in
het midden als naar beneden geknikt. Wanneer deze vogel
zijn nest bouwt, brengt het wijfje aardkluiten aan, waarop
het geplaatst wordt; zij legt gewoonlijk twee eieren, die
zij uitbroedt door zich schrijlings daarop te zetten. — De
ibis heeft insgelijks lange, dunne beenen en een ronden
benedenwaarts gebogen snavel; hij houdt zich op aan den
kant der wateren, waar hij zich met wormen en kleine
weekdieren voedt. De heilige ibis (Nijlreiger) werd
door de Egyptenaren hoog vereerd, hetzij omdat hij de krui-
pende dieren langs de boorden van den Nijl verslond, hetzij
omdat de terugkeer van dien vogel de overstroomingen dier
rivier aankondigde. — De pluvier (regenvogel) en de
kievit, beide trekvogels, bezoeken ons land in het voor-
jaar en verlaten het tegen het midden van den herfst. De
eieren des laatsten worden door velen voor ecne lekkernij
gehouden.— De snip of ho utsni p met haar langen rech-
ten bek is vrij algemeen bekend; zij bewoont de bosschen
en moerassige vlakten. De water- of po el snip is kleiner
dan de houtsnip; haar vleesch is zeer gezocht. — Het wa-
terhoen maakt zijn nest tusschen het riet der moerassen;
-ocr page 92-
73
liet duikt gemakkelijk in het water en heeft een vluggen
gang op het land. Men vindt dezen vogel in bijna alle
deelen van Europa.
Tot de steltloopers brengt men insgelijks de kortvleu-
geligen, welke dien naam aan de kortheid hunner vleu-
gels te danken hebben; eenigen zijn bijna van vleugels versto-
ken. Zij vliegen niet en zweven slechts langs den grond.
Hunne beenderen zijn dan ook veel zwaarder dan die van
anderen en zonder luchtcellen. Zij zijn ook onder den naam
van struisachtigen en, wegens hun snellen loop, ook
onder dien van loopvogels bekend. De meeste behooren
niet tot Europa. Men beschouwt ook wel de struisachtige
vogels als ecne afzonderlijke orde. De voornaamste zijn :
De struisvogel, de grootste der bekende vogels; hij
heeft korte, afhangende vleugels, die hij als zeilen uitslaat
en naar den wind richt,
en twee naar voren gc-
richtc tcenen. Zijne eie-
ren, die zeer groot en bui-
tengewoon hard van schaal
zijn, hebben echter een
goeden smaak ; zijne fijne
en zachte vederen dienen
tot opschik en sieraad:
men maakt er vederbos-
son en pluimen van. De
struisvogels houden zich
voornamelijk op in de
landen nabij den evenaar
en voeden zich met zaden
en kruiden; zoo groot is
hunne gulzigheid, dat zij
zonder onderscheid tege-
De struisvogel.
                   jp nu;t nun voedsel,
hout, steenen, ja zelfs metaal inzwelgen. Sommige Afri-
kaansche stammen maken hen tam en eten hun vleesch. Zij
loopen verbazend snel, zelfs trots liet beste paard, dat hen
slechts kan inhalen, als zij na een verren tocht vermoeid
zijn. — De A m erikaan sch e struisvogel bewoont de
koudste streken van Brazilië, Chili en Peru, en bereikt niet
de halve grootte van den gewonen struisvogel. Zijn vleesch
heeft veel overeenkomst met dat van den kalkoen; om deze
-ocr page 93-
73
reden heeft men, met niet ongun3tigen uitsla», beproefd,
dezen kostbaren vogel, die daarenboven in de keuze van zijn
voedsel niet zeer kiesch is, naar liet zuiden van Europa
over te bremren. Hij zou, volgens de bewering, minstens
van 20 tot 30 Ned. ponden vleesch opleveren. — De ca-
su ar is bewoont Azië en Australië; zijne pooten zijn van
drie teenen voorzien, die naar voren gericht zijn; zijne vleu-
gels zijn korter dan die van den struisvogel en zijne vedc-
ren gelijken op haar. De kop van dezen vogel is als van
een harden helm voorzien, die ongeveer eene palm hoogte
heeft, en van voren bruin, doch overigens geel van kleur
is. — De k i w i van Nieuw-Zeeland, met dunnen, langen
snavel, is geheel van vleugels beroofd.
Orde der xwemvojfels. De vogels dezer orde heb-
ben , aan hunne korte en meer dan bij de overige vogels
achter aan het lijf geplaatste pooten, drie
naar voren gerichte tetnen, dooreen zwem-
vlies verbonden; de vierde achterwaarts
gekeerde teen of duim is meestal kort
en los. Dit zwemvlies dient hun tot
roeiriem. Zij houden zich bij voorkeur
in wateren en plassen op, en wanneer
zij korte, ongevederde vleugels hebben, Zwemvoet der gans.
is hun gang te land log. Hun bek is
verschillend van vorm, doch
altijd stevig en dikwijls aan de
kanten getand, ten einde hunne
veelal glibberige prooi, hetzij
visschen, insecten, wormen of
waterplanten des te beter te
kunnen vasthouden. Zij bou-
wen hunne nesten langs den
waterkant; nauwelijks hebben
hunne jongen het ei verlaten > of zij begeven zich reeds te
water. Hunne vederen liggen plat tegen het lijf en worden
door den vogel van tijd tot tijd met de olieachtige zell\'stan-
digheid bestreken, welke hij uit de vetklier drukt (zie
bl. 55) en waardoor hij de vederen tegen het indringen van
het water beschut. Tot deze orde brengt men :
De gans, die in den wilden staat steeds grijs is, doch
welker kleuren bij de tamme ganzen afwisselen. Zij is een
4
-ocr page 94-
74
der nuttigste huisvogels; behalve (lothaar vleesch, vooral wan-
neer zij gemest is, zeer smakelijk kan genoemd worden , dient
hare gevederde huid tot het vervaardigen van een licht pelswerk;
hare grootc vleugelvederen worden tot schrijfpennen bereid.
De eendvogel heeft een veel platter en breeder bek dan
de gans; zijne kleur is, vooral in den wilden staat, afwis-
selend en bij de wijfjes doorgaans grijs. Deze vogel houdt
zich veelal in het water op, waarin hij zijne lievelings-
spijs vindt. Do wilde eenden bewonen het noorden der
oude en der nieuwe wereld, en keeren tegen het begin van
November naar onze streken terug. — De eidergans, eene
andere soort van eend, bewoont de noordelijke declen van
Europa; zij verschaft het zachte en lichte dons, dat onder
den naam van ei der dons bekend is. Slechts twee en een
half Ned. pond is voldoende om een bed van twee el lang
en anderhalve el breed te vullen. — De taling en de
treureend, wier vleesch zeer gezocht is, zijn eene soort
van kleine eenden. De eerste wordt vrij algemeen in vijvers
en moerassen aangetroffen; de laatste verlaat bij het nade-
ren van den winter de noordelijke streken en vestigt zich
in de kustlanden van den Oceaan en de Middellandsche zee.
De duik e reend, die zeer slecht ter vlucht is, draagt
dien naam, omdat zij, bij de aannadering van eenig gevaar,
onder water duikt. Zij verlaat dit door haar geliefd ele-
rnent slechts om aan de oevers haar nest te bouwen en
eieren te leggen.
De zwaan is de grootste der huisvogels en behoort tot
de zaagbekken. Haar bek en hare vleugels zijn de wapenen,
waarvan zij zich bedient om de aanvallen der roofvogels en
honden af te keeren; wanneer zij jongen heeft, verdedigt zij
zich met woede. De schoone zwaan met hare blanke ve-
deren, ofschoon door de dichters met welluidend gezang be-
giftigd, laat integendeel een dof en onaangenaam geluid
hooien; maar wegens hare statige houding en hare fiere en
gemakkelijke wijze van zwemmen is zij het sieraad onzer
vijvers en waterkommen in tuinen en parken. De zwanen
leven gewoonlijk bij paren; wanneer eene van beide sterft,
laat de andere zich menigmaal uithongeren. Zwarte zwanen
worden inzonderheid in Australië aangetroffen.
De pinguïnen of vetganzen, van welke een groot
aantal soorten bekend zijn, kunnen niet vliegen en wegens
de kortheid hunner pooten zelfs bezwaarlijk gaan, zoodat
-ocr page 95-
75
het weinig moeite kost haar te vangen. Daarentegen zwem-
men zij met eene verbazende vlugheid en leggen, zonder
rusten, aanzienlijke reizen af. Zij leven in gezelschap aan
de woeste stranden der poolstreken.
De stormvogels worden zoowel onder de keerkringen
als onder de poolstreken aangetroffen; hunne vlucht is zoo
snel en aanhoudend, dat zij soms verscheidene dagen ach-
tercen rondzwerven zonder te rusten en zich menigmaal
honderden uren ver in zee begeven. Eene algemeen bekende
soort in de Europcesche zeeën plaatst zich bij stormweder op
de masten en raas der schepen;— de albatros, de groot-
ste der zeevogels, wordt alleen in de zuidelijke zeeën ge-
vonden ; hij heeft een harden, scherpen en zeer vooruit-
stekenden bek en voedt zich met visschen en plantdieren. —
De fregatvogel heeft insgelijks een langen en aan de
punt gekromden bek; zijne vleugels hebben eene vlucht van
drie tot vijf el; wegens de snelheid zijner vaart heeft
men hem vergeleken bij het vaartuig, welks naam hij
draagt. — De zeemeeuwen zijn zoo gulzig en verslin-
dend, dat zij met recht den naam van zeegieren dragen.
Zoodra zij het lijk van eenig dier in zee bemerken, vallen
zij in menigte er op aan en betwisten elkander hare prooi.
De gewone pelikaan of kropgans heeft een langen
en van boven platten bek, aan welks benedendeel een vliesach-
tige zak hangt, welke hem tot eene bewaarplaats voor water,
visschen en ander voedsal dient. Met de spijzen, die zijne
maag weder opgeeft, voedt hij zijne jongen, hetgeen aan-
leiding gegeven heeft tot de fabelachtige overlevering, dat
hij zich de borst openrijt om hen met zijn bloed te voe-
den. Vandaar ook, dat hij als het zinnebeeld der moe-
derliefde gebruikt wordt.— De zeeraaf of zwarte peli-
kaan wordt aldus genoemd om zijne zwarte of donker-
bruine vederen, die aan de onderzijde eene groene tint heb-
ben. Hij is somber en stil van aard en bewoont de oevers
der stroomen en de zeekusten.
VRAGEN.
Wat zijn stoltloopers? — Is hunne bewerktuiging in overeen-
stemming met hunne leefwijze? — Waarmede voeden zij zich? —
Waartoe behooren bijna alle steltloopers? — Welke is de grootste
4*
-ocr page 96-
76
fturopecsche steltlooper? — Welke andere steltloopers zijn merkwaar-
dig? — Welke onder hen zijn ook in Ncderlaod het meest bekend en
geliefd? — Wat weet gij bijzonders van den ibis? — Wat van andere
nog bekende steltloopers?
Wat verstaat men ender kortvleugelige steltloopers? — Welkt
behooren hieronder? — Wat weet gij van hen?
Waardoor onderscheidt zich de orde der zwemvogels? — Wat
neet gij ten aanzien van hun voedsel, hunne nesten en hunne jon-
gen? — Welke vogels behooren tot de zwemvogels? — Wat is u
bekend van ieder hunner? — Bevat het gewone verhaal omtrent dets
pelikaan waarheid ?
TIENDE HOOFDSTUK.
Klasse der kruipende dieren; hunne verdecling in orden. — Orde
der schildpadden. — Orde der hagedissen. — Orde der slangen. —
Orde der kikvorschen.
Klasse der kruipende dieren; hunne verdee-
line in orden. De kruipende dieren, die de derde
klasse der gewervelde dieren vormen, hebben koud, rood
bloed; zij ademen door longen en enkele tevens door kieu-
vven. Deze wijze van inademing der lucht maakt het voor-
naamstc onderscheid tusschen de kruipende dieren en do
visschen uit; daarenboven is de bloedsomloop onvolkomen,
omdat het hart slechts ééne kamer heeft en bijgevolg het
aderlijk bloed zich met het slagaderlijk bloed vermengt, liet-
geen noch bij de zoogdieren, noch bij de vogelen plaats heeft.
De vorm des lichaams is bij de kruipende dieren zeer
verscheiden; eenigen zijn viervoetig, als de schildpadden en
hagedissen; anderen zijn geheel van pooten beroofd, als
de slangen; men vindt zelfs gevleugelde, als de draak of
vliegende hagedis. Ofschoon allen vijf zintuigen hebben,
vertoonen hunne verstandelijke vermogens over \'t algemeen
weinig ontwikkeling, en hun instinct is zeer beperkt, lteuk
en gehoor zijn bij hen zeer zwak; eveneens het gevoel, we-
gens de hardheid van hun schild of de dikte hunner huid.
Velen hebben eene dunne en kleine tong, zoodat zij nau-
wclijks den smaak bemerken van hetgeen zij inzwelgen; in
\'t kort, het zintuig van het gezicht is het eenige, dat bij
de kruipende dieren eenigermate ontwikkeld is.
-ocr page 97-
77
Evenals de vogelen, planten zij zich door eieren voort,
Uie zij echter niet uitbroeden; bij cene slangensoort, de py-
thons, heeft men echter opgemerkt, dat zij zich om het ei
heênkronkelen en het zoo uitbroeden. Bij velen heeft de
ontwikkeling in het ei reeds bijna geheel plaats gehad,
voordat het gelegd wordt, en zelfs zoude men kunnen
zeggen, dat bij de meeste slangen het jong levend ter we-
reld komt.
Sommigen verwisselen jaarlijks van huid; anderen hebben
de nog zonderlinger eigenschap, dat pooten of staart weder
aangroeien, wanneer zij die op eenigerlei wijze verloren
hebben. Hunne bewegingen zijn over \'t algemeen minder
levendig en minder aanhoudend dan die der zoogdieren en
vogelen; bijna allen verzwelgen hunne prooi levend; slechts
weinigen voeden zich met waterplanten. De meeste krui-
pende dieren houden in de gemaligde en koude gewesten,
in welke laatste zij echter schaars worden aangetroffen,
een winterslaap, of kunnen ten minste gedurende den win-
ter het voedsel ontberen.
Vroeger gaf men vrij algemeen aan deze klasse den naam
van tweeslachtige dieren (amphibiën), dat zijn de
zoodanigen, die zoowel in het water, als op het land kun-
nen leven. En ofschoon dit met velen het geval is, en de
meesten zich beter dan de vogelen en zoogdieren gedurende
«enigen tijd buiten hun gewoon element kunnen ophouden,
is toch hun gewoon verblijf doorgaans óf tot het land óf tot
het water bepaald, en derhalve de naam van tweeslachtige
dieren onjuist.
De mensch trekt van de kruipende dieren weinig recht-
streeksch nut; veeleer zijn zij voor hem een voorwerp van
afkeer of schrik. Enkele hagedissen en schildpadden wor-
den echter tot voedsel gebezigd, ja zelfs hebben de eieren
der laatsten een vrij goeden smaak; ongetwijfeld zouden
vele hagedissen en zelfs sommige slangen den landbouw ge-
wichtiger diensten bewijzen, indien men hen ongestoord zich
liet vermenigvuldigen, daar zij eene menigte schadelijke in-
secten verzwelgen.
De kruipende dieren worden in vier orden verdeeld: de
schildpadden, de hagedissen, de slangen en de
k i k v o r s e h a e h t i g e.
Orde der schildpaddeu. Deze orde onderscheidt
-ocr page 98-
7^
zich door het dubbele hoornsehild, wnarraede haar lijf be-
dekt is, zoodat
slechts de kop, de
staart en de vier
pooten vrijblijven;
het eenigszins gc-
welfdebovenschild
draagt den naam
van rugschild;
het benedenschild
wordt doorgaans
Grieksche schildpad,
                    b o r s t s c h i 1 d ge-
naamd. De schildpadden hebben een kleinen half-ovaal-
vorraigen kop; haar mond is tandeloos; de kaken zijn,
evenals de bek der vogels, met een hoornachtig omkleed-
sel bezet; zij hebben allen vier pooten, elk van vijf tee-
nen voorzien, die echter niet altijd met nagels gewapend
zijn. De traagheid van haar gang is tot een spreekwoord
geworden.
De schildpadden ademen op cene geheel eigenaardige
wijze. Daar hare ribben onbeweeglijk zijn, schijnt de schoti-
dergordel bij het ademhalen de ribben te vervangen. Zij
zwelgen, als ware het, de lucht in en drijven die door de
tong, welke eenigermate tot zuiger dient, naar binnen.
Deze orde bevat drie voorname geslachten : de 1 a n d s c b i 1 d-
pad, de zoet watersch il d pad en de zcesch ildpad.
De zonneschild pad, ook wel Kaapsche schild-
pad genoemd, is eene van de voornaamste soorten der land-
schildpaddcn; haar rugschild is van gele strepen voorzien,
die uit hetzelfde punt uitgaan en het zwarte schild in re-
gelmatige figuren verdeden. De Grieksche schildpad,
die vooral in Griekenland, Italië en Sardinië gevonden
wordt, houdt zich in bosschen, tuinen en weiden op. Deze
beide soorten voeden zich met insecten en schadelijke week-
dieren ; haar vleesch is smakelijk en dient tot het bereiden
van een aangenamen en gezonden bouillon.
Onder de zoetwaterscliildpaddcn onderscheidt men vooral
de Europeesche moerasschildpad met een eirond,
glad schild, die zich ook in stroomendc wateren ophoudt
en eetbaar vleesch oplevert. Zij leeft van wormen, insec-
ten, kleine visschen en kruiden. Om haar levend te bewa-
ren moet men ze gestadig in het water houden en met brood
-ocr page 99-
7!)
on groenten voeden. Zij wordt in alle groote stroomen van
Zuid-Amerika en voornamelijk op de Amazonen-rivier, de
Orenoco en hare nevenrivieren bij menigte aangetroffen. Op
bepaalde tijden des jaars zakken zij in ontelbare scharen
de rivieren af en begeven zich slechts van tijd tot tijd
aan den oever, om hare eieren op zandigc plaatsen neder
te leggen. Deze worden door de strandbewoners jaarlijks
ingezameld; uit den gekookten en uitgepersten dooier bereidt
men eene zeer bruikbare olie, die in geheel Zuid-Amerika
onder den naam van tortugana bekend is.
De zeeschildpaddcn zijn grootcr dan de beide vorige ge-
slachten. Ook zij begeven zich slechts aan strand om hare
eieren, die zij soms ten getalle van honderd op eenmaal
leggen, diep in het zand te begraven. Hare voortplanting
zoude dus verbazend zijn, indien hare eieren niet een ge-
licfkoosd voedsel der krokodillen waren. De rcuzen-sch ild-
pad draagt haar naam niet vergeefs; zij is twee en soms
drie el lang en weegt wel eens vierhonderd Nederl. pon-
den. Zij heeft een groenachtig rugschild en bewoont bij
voorkeur de monden der stroomen, en de eilanden en kus-
ten der hectc luchtstreek. Haar gewoon voedsel is zeeplan-
tcn. — De karetschildpad, minder groot dan de vo-
rige, heeft nagenoeg dezelfde gewoonten, en voedt zich met
wier en varen. Zij levert het schoonste schildpad op, dat
tot verschillende voorwerpen verwerkt wordt door het in
lauw water lenig te maken.
Orde tier hagedissen. Deze hebben allen een lang-
werpig, meestal in een langen staart eindigend, lichaam
met vier korte pooten, die doorgaans met nagels of klauwen
gewapend zijn en het lichaam minder dragen, dan wel langs
den grond voortsleepen; haar mond en soms ook haar gehe-
melte is met spitse tanden gewapend; hare huid met schil-
den of schubben gedekt, die velen van haar na den winter-
slaap afwerpen.
Men verdeelt deze orde in twee voorname groepen of farni-
liën: de gepantserde en de gesch u bdc; de eersten zijn
over het gelieele lichaam, met uitzondering van den kop,
van een hard, beenachtig harnas voorzien, dat op den
rug en den staart een zaagvormigen kam vormt. Hiertoe
behoort de krokodil met zijn langwerpigen, eenigszins
ingedeukten bek; zijn staart is doorgaans langer dan het
-ocr page 100-
80
lichaam. Zijn rug is met zulk een hard pantser bedekt,
dat er de kogels op afstuiten. Hij is daarom ook alleen
aan den buik kwetsbaar. Hij bewoont den Nijl, den Sene-
gal en de Indien; doch ofschoon hij zich bij voorkeur in de
rivieren ophoudt, waagt hij zich weleens op zee. De kro-
kodil is zeer gulzig en verschuilt zich menigmaal om zijne
prooi te overvallen. Als de honger hem drijft, valt hij ook
menschen aan; doch op het land is hij minder te vreezen
dan te water, omdat hij zijne zware massa slechts in eene
rechtlijnige richting voortbewegen kan. — De kaaiman, ook
onder den naam van alligator bekend, heeft een korten,
breeden bek, is langer dan de gewone krokodil en wordt
in Amerika en vooral in Guyana gevonden. Hij houdt zich
in de rivieren op en leeft van allerlei waterdieren. De ga-
vial of snavelkrokodil heeft een langen cilindervormi-
gen bek en behoort in Indie en vooral in den Ganges te huis.
Tot de geschubden of de zoodanigen, welker huid wegens
de plooien geschubd schijnt, behooren: de groene ha ge-
dis, die vooral in Zuid-Europa wordt aangetroffen, doch
De groene hagedis (geschubd).
-ocr page 101-
SI
ook in meer noordelijke streken, en zelfs in ons land niet
vreemd is. Zij bevindt zich aan den zoom der bosschen en
in de spleten der rotsen en voedt zich veelal met muizen
en kikvorschen. — De grauwe of muurhagedis is
aanmerkelijk kleiner dan de voorgaande, en houdt haar ver-
blijf in steengroeven en vervallen muren. Het is een zacht,
onschadelijk dier, dat slechts op vliegen en schadelijke in-
secten aast. Bij zacht en helder weder koestert zij zich in
de zonnestralen en geeft door hare bewegingen, de golvende
slingeringen van haar staart en de levendigheid harer goud-
gele oogen hare genietingen te kennen.
De leiruaan of kamhagedis van Zuid-Amerika, welker
lijf en staart met kleine, dakpansgewijze over elkander lig-
gende schubben bedekt is, heeft cene soort van getanden
kam, die op den kop aanvangt en over het midden van den
rug tot aan den staart voortloopt. Zij houdt zich op in de
bosschen en aan den zoom der stroomende wateren. Haar
voornaamste voedsel is bladeren, vruchten en zaden. Men
maakt jacht op haar om haar vleesch, dat vrij smakelijk is,
en bedient zich daartoe van ecnig muziek-instrument om hare
opmerkzaamheid te trekken. — De dra ak , die zestien Ned.
duim lengte heeft, is een onschuldig diertje, dat eene
soort van vleugels bezit,
dieeigentlijk slechts verleng-
sels vnn de huid der zijden
zijn en hun tot valscherm
dienen. Zij fladderen van
den eenen boomtak op den
anderen en voeden zich met
insecten. Oost-Indië is hun
vaderland. Deze draak heeft
niets gemeen met het fabel-
achtigc monster der Ouden,
dat denzelfden naam droeg
en de vleugels en bek van
den arend, het lijf en de
He draak.
                      klauwen van den leeuw en
den staart eener slang zoude
gehad hebbe — De basiliscus of koni ng shagedis
van Java en Guyana is blauwachtig van kleur met twee
witte strepen en draagt op het hoofd eene soort van kap
of kroon. Het is een onschadelijk dier, waaraan men
**
-ocr page 102-
89
oudtijds de zonderlingste eigenschappen toekende; het leeft
op vochtige plaatsen en voedt zich met zaden, vruchten en
insecten.
Het kameleon, dat de warme streken van Azië en
Afrika bewoont en ook in Spanje gevonden wordt, is eene
vrij groote soort van onschadelijke hagedis, die zich met in-
secten voedt. Het is een zeer traag dier, dat van honger
zoude omkomen, als niet zijne tong bijzonder tot het van-
gen van insecten ingericht was. Die tong namelijk is zeer
kleverig en kan snel uitgestoken worden, zoodat het insect
zelden de vangst ontkomt. Men vertelt ten opzichte van
het kameleon eene menigte fabelen ; zoo wil men onder an-
dere, dat het naar willekeur van kleur veranderen kan.
Het heeft, evenals alle andere dieren, eene kleur, die het
eigen is, maar welker schakeeringen door toevallige oorzaken
eenige wijziging ondergaan. Wanneer bijv. dit dier bevreesd
of toornig is, blaast het zich op en zijne doorzichtige, grijze
huid laat het bloed doorschijnen; de huid wordt eerst groen-
achtig, vervolgens donkerder en eindelijk rood gevlekt. Deze
kleurschakeering heeft het kameleon tot zinnebeeld van de
wispelturigheid der menschen gemaakt.
Orde der slangen. Deze orde bevat al de geschubde
kruipende (lieren, die geenc pooten hebben; bij slechts zeer
enkelen heeft men twee achterpooton, met nagels bedekt,
aangetroffen; haar lichaam is cilindervormig en veeltijds over -
al bijna even dik, behalve aan den staart. Hare wervel-
Gcraamte eener slang.
kolom, die zeer buigzaam is, en hare talrijke ribben, welker
-ocr page 103-
88
punten zij benedenwaarts richten, maken haar het voortschui-
ven in eene golvende beweging zeer gemakkelijk. Allen
verslinden hare prooi levend; haar bek is met fijne achter-
waarts gebogen tanden gewapend, terwijl bij cenige soor-
ten zich in de bovenkaak aan weerszijden een haakswijzc
gebogen tand bevindt, waardoor een kanaal gaat, dat ge-
meenschap heeft met eene giftklier; uit dit kanaal vloeit
het gift in de wonde door den beet der gifttanden veroor-
zaakt. Eene merkwaardige bijzonderheid in de bewerktui-
ging van vele slangen is de buitengewone beweeglijkheid
van de boven- en ondeikaak, waardoor zij den muil zoo-
verre opsperren, dat het haar mo-
gelijk is een voorwerp van meer-
deren omvang dan haar eigen
lichaam te verzwelgen. Hare tong
is in eene lange scheede verbor-
gen, en aan de punt in tweeën
gespleten; zij kan haar echter ver
uit den mond steken, en doet dit
gaarne en bij herhaling, wellicht
om de haar omringende voorwer-
pen te betasten, doch nooit om te
steken, want de punten zijn zacht
en buigzaam. De oogen der slang
zijn met een doorschijnend, doch
onbeweeglijk ooglid overdekt.         Geopende slangemuil: a vleesch-
De slangen houden zich door- zakken met de te voorschijn ko-
gaans in sombere en vochtige plaat- mende gifttanden bij b, - e stoot-
°              ,               .,           d . i i tenhooid, d tong.
sen, onder struiken ot in de spie-
ten der rotsen op, waaruit zij alleen bij gebrek aan voedsel
te voorschijn komen, of om zich in de zon te koesteren.
In de gematigde luchtstreken verkeeren zij des winters in
een staat van volkomen gevoelloosheid. Bij haar ontwaken
uit dien winterslaap ontdoen zij zich van haar vel en schijnen
alsdan te verjongen; wellicht wordt om deze reden de slang voor
het zinnebeeld der eeuwigheid of van het oneindige gehouden.
Men onderscheidt de slangen gewoonlijk in slangen zon-
der gifttanden en slangen met gifttanden.
Tot de eersten behoort de a d d e r, die zelden de lengte
van twee el bereikt; eene kleine soort van adder, ring-
slang geheeten, is ook in ons vaderland en andere landen
der gematigde luchtstreck inheemsch; het is een beschroomd
-ocr page 104-
S4
en vreesachtig dier, welks beet niet gevaarlijk is. Zij houdt
zich in weilanden en moerassen op en voedt zich met wor-
men en kleine vogels. — De boa of reuzenslang, wel-
ker kop met kleine schubben bedekt is, bereikt eene
lengte, die soms tien el te boven gaat. Dan eens ver-
bergt zij zich in het groen, dan weder slingert zij zich
om een boom en wacht aldus hare prooi op. Zij valt
schapen, herten, buffels en andere viervoetige dieren aan,
slingert zich om hen heen, verstikt hen, verbrijzelt hun ge-
beente en zwelgt hen in, na ze met haar speeksel bezwad-
derd te hebben. Men vindt deze slang zoowel in A me-
rika, als in Azië en Afrika; de meest geduchte is de ko-
ningsslang (boa constric to r), ook wel afgod ss lang
genoemd, die echter niet tot de grootste soort behoort.
Eene andere soort van reuzenslang is de python of slin-
gerslang, die ook op de Sunda-eilanden wordt aange-
troffen. De boa\'s zijn bekend wegens de verscheidenheid
harer kleuren.
Onder de giftslangen komen de adderslang en de ra-
te Is lang het allereerst in aanmerking. De gewone adder-
slang, welker lengte zelden meer dan zeven palm bedraagt,
voedt zich met vogeleu en insecten; haar beet is voor den
mensch zeer gevaarlijk, doch heeft bij tijdig aangebrachte
hulp zelden den dood ten gevolge; men moet zich haasten
om de wonde met zout water te wasschen en haar op eeni-
gerlei wijze uit te branden. Deze slang wordt bijna in geheel
Europa gevonden, vooral in houtrijke en rotsachtige plaat-
sen. Het bosch van Fontainebleau is deswege algemeen
bekend. Men treft daar insgelijks de aspisslang of nater
aan, die echter niet tot de giftslangeu behoort. — Het
gift der ratelslang heeft in weinige uren den dood ten
gevolge. Hare gewone lengte is gemeenlijk twee el. Aan
het uiteinde van den staart bevindt zich een uit hoornach-
tige ringen bestaande ratel, dien zij doet hooren wanneer
zij toornig is. Het instinct der dieren doet hen dezen ge-
vaarlijkeu vijand mijden; bij het naderen der ratelslang
weigert het paard voort te gaan, en kan zelfs door slagen
daartoe niet gedwongen worden. Gelukkig ontvlucht zij
veelal de nabijheid van den mensch. Haar vaderland is
Zuid-Amerika. De lansslang, die eveneens zeer vergif,
tig is, bewoont vooral de suikerplantages der Antillische
eilanden.
-ocr page 105-
85
Orde der kikvorschachtig\'e kruipende dieren.
Wanneer deze (lieren uit het ei komen, hebben zij bijna
deu vorm van den visch; in dien toestand, welke den naam
van masker draagt, ademen zij, evenmin als de visschen,
door longen, maar door kieuwen, en houden zich in het water
op; na eenigen tijd beginnen de pooten zich te vertoonen,
gewoonlijk eerst de achterpooten, daarna ook de voorpooten.
Vervolgens krimpt de staart in en het lijf neemt langzamer-
hancl den kikvorsch-vorm aan. Zoodra de staart zich geheel
heeft teruggetrokken, hebben zij den vorm, dien zij ver-
Ontwikkelings-pcrioden der kikvorschen: a eerste levensperiode,
b vorming der achterpooten, c twee paar pooten en staart, d met
ingekrompen staart, e jonge kikvorsen.
volgens voortdurend behouden. In dezen toestand ademen
zij door longen, die zich gedurende die gedaantcverwisselin-
gen ontwikkeld hebben; doch hunne ademhaling en hun
bloedsomloop zijn zeer gebrekkig. Zij houden zich op voch-
tige plaatsen en in het water op en voeden zich, evenals
de overige dieren dezer orde, met levende prooi.
De hagedisachtige en slangvormige onderscheiden zich van
de eigenlijke kikvorschachtige door een langen staart, dien
zij blijven behouden.
Tot de laatsten bohooren: de kikvorschen, met een
kort, dik en plat lichaam en lange achterpooten, waarvan
de teenen met zwemvliezen voorzien zijn, zoodat zij zoowel
zwemmen als springen kunnen. Gedurende den winter en
den paartijd houden zij zich doorgaans in het water op en
voeden zich met waterdier en, wormen en weekdieren. Hunne
stem is sterk en eentoonig, en hun geluid, gekwaak ge-
noemd, dat men vooral in de nabijheid van moerassen en
stilstaande wateren hoort, is verre van aangenaam te zijn.
-ocr page 106-
66
De groene loo fk ik vorsch, die ook bij ons inheemscli
is, heeft een sierlijker vorm dan de bruine of landkik-
vorsch en is vlugger in zijne bewegingen. Deze laatste
houdt zich op in bosschen en heggen, in de nabijheid van
moerassen en slooten en soms in boomen, om zijne prooi
te bespieden. — De padden, welker lijf met wratachtige
verhevenheden bedekt is, waaruit een kleverig vocht zij-
pelt, hebben geene tanden en zijn niet vergiftig; zoodat
de vrees voor deze dieren wellicht uitsluitend haar grond
heeft in den afkeer, dien zij ons inboezemen. Over dag
houden zij zich meestal in donkere en vochtige plaatsen,
in gaten van oude muren en zelfs in den grond op, waar-
uit zij dikwijls na hevige regenbuien in groote menigte te
voorschijn komen; hieruit i3 het geloof aan paddenregens
onder het volk ontstaan. De pooten der padden zijn kor-
ter dan die der kikvorschen; ook zijn zij log van aard,
zoodat zij veeleer kruipen dan gaan. Onder de buiten-
landsche verdient de pipa of Surinaamsche padde
vooral opmerking, daar zij de door haar gelegde eieren op
haar rug draagt in eene holte, waarin de maskers blijven,
totdat de staart vergroeid is.
Tot de hagedisachtigen behooren de s alama nders, met
hun langwerpig lichaam, dat met een langen, ronden of
afgeplatten staart eindigt. Bij hunne ontwikkeling komen
niet als bij de kikvorschen de achterpooten, maar de voor-
pooten het eerst te voorschijn. De vier pooten hebben na-
genoeg dezelfde lengte, en hunne kaken zijn met eene
menigte kleine tanden gewapend. Sommigen bewonen het
land, anderen houden zich in het water op; doch allen
geven de voorkeur aan vochtige plaatsen en onderaardsche
holen. Al wat men zegt van de zoogenaamde onverbrand-
baarheid van den salamander, is evenzeer een verdichtsel,
als dat zijn beet schadelijker is dan die van andere dieren.
Het kleverige vocht, waarmede zijn lichaam bedekt is, be-
schut hem, wel is waar, een oogenblik tegen het vuur,
doch hij kan daaraan niet duurzaam weerstand bieden. —
De triton of watersalamander heeft, evenals eenigc
andere dieren, de zonderlinge eigenschap, dat de lichaams-
deelen, die hij verloren heeft, spoedig weder aangroeien. —
De sirenen of kieuwsalamanders hebben een worm-
vormig lichaam met twee kleine voorpootjes; zij behouden
hunne kieuwen; de proteën of meersalamanders daar-
-ocr page 107-
-7
entogcn hebben twee kleine voorpooten in de nabijheid v;m
den kop, terwijl de beide achtcrpooten, die van weinig be-
tcckenis zijn, ter hoogte van den staart gevonden worden;
de eersten worden in Xoord-Amerika, de laatsten in Europa
aangetroffen.
Tot de slangvormigen behoort alleen de blindslang,
die geene pooten heeft en zich in Zuid-Amerika ophoudt.
VRAGEN.
Waardoor zijn de kruipende dieren bijzonder gekenmerkt? —
Waardoor zijn zij inzonderheid van de visschcn onderscheiden? — Hoe
geschiedt bij ben de bloedsomloop?
Welke zijn de voornaamste lichaamsvormen der kruipende dieren? —
Hoedanig is het met hunne zintuigen en hun instinct gesteld? — Noem
een paar zonderlinge eigenschappen dezer (lieren. — Waarmede voe-
den zich de kruipende dieren? — Waarom kunnen zij niet in het
algemeen den naam van tweeslachtige dieren dragen? — Welk
nut trekt de mensch van de kruipende dieren? — In hoeveel en welke
orden worden de kruipende dieren verdeeld?
Noem eenigc kenmerken van de orde der schildpadden. — Wat
is er inzonderheid tcu aanzien harer ademhaling op te merken? —
Welke voorname geslachten behooren tot de schildpadden en geef en-
kele bijzonderheden op van eenigc voorname soorten?
Welke eigenschappen hebben de hagedissen? — Welke bijzondere
soorten behooren tot deze orde en tot welke hoofdgroepen behooren zij V
Welke kruipende dieren maken de derde orde uit en waardoor on-
derschciden zij zich? — Zijn alle slangen vergiftig? — Hoe worden zij
om die reden onderscheiden? — Welke zijn onder de niet en welke
onder de wel vergiftige slangen te rangschikken?
Wat is bijzonder eigenaardigs bij de kikvorschachtige krui-
pendc dieren op te merken? — Waardoor inzonderheid zijn de ha-
gcdisachtige en slangvormigc kruipende dieren van de kikvorschachtige
onderscheiden ? — Welke zijn de voornaamste soorten der kikvorsch-
achtigc, hagedisachtige en slangvormigc kruipende dieren, en wat weet
gij daarvan ?
-ocr page 108-
^s
ELFDE HOOFDSTUK.
Klasse der visschen; hunne verdceling in orden. — Orde der ste-
kclvhmigcn. — Orde der weekvinnigen. — Orde der steuren of glans-
>chubbigen. — Orde der haaien en roggen of dwarsbekken. — Orde
der lampreien of rondbekken.
Hlasse «Ier visschen; hunne verrieeling- In or-
«len. De visschen, die de vierde klasse der gewervelde
dieren vormen, leven allen in de zee of in zoet water. Zij
hebben een hart, dat slechts twee holten heeft, éénc kamer
en één boezem , en koud, rood bloed. De visschen ade-
inen door kieuwen de lucht in, die zich in het water be-
vindt. Deze kieuwen zijn dan
eens eene soort van franjes of ve-
zels; dan weder, en dit meest-
tijds, vliesachtige rijen schilfers,
als de tanden van een kam te-
gen elkander geplaatst en waarop
de bloedvaten uitloopen. Deze
. ,              rijen, ten netalle van vier, en bij
Kop van een viseli niet       ," . . .                .                     J
de kieuw.                (\'e kraakbecnigen, b. v. de roggen
en haaien, ten getalle van vijf,
zijn boogsgewijze in de kieuwholte geplaatst. Het water,
dat de visschen bij elke ademhaling inzwelgen, om daaruit
de lucht te verzamelen, stroomt door de openingen, welke
de kieuwbogen tusschen elkander overlaten, weder naar
buiten; de kieuwvaatjes deelen de zuurstof aan het bloed
mede, het koolzuur wordt naar buiten gevoerd, en aldus
het aderlijk bloed in slagaderlijk veranderd. Ofschoon
verscheidene soorten geen meerdere lucht behoeven dan
die, welke het water bevat, vindt men ook eeuige, die
van tijd tot lijd aan de oppervlakte des waters de damp-
kringslucht komen inademen.
De meeste viscli30orten sterven korten tijd nadat zij het
water verlaten hebben, doordien de slijmige kieuwplaatjes
op elkander plakken en de bloedsomloop daardoor gestremd
wordt; andere, met kleine kieuwopeningen en dicht sluitende
kieuwdeksels, als de aal en karper, bij welke tevens eene
sterke slijmafscheiding plaats heeft, kunnen een geruimen
tijd dit element ontberen.
-ocr page 109-
Si)
De meeste vissclien hebben zeer veel tanden zonder wortels,
die aan de gehemelte-beenderen, de kieuwbogen en zelfs
op de tong zijn vastgegroeid, waardoor het bijna onmogelijk
wordt, dat zij de prooi, die zij eens machtig zijn geworden,
verliezen. Hunne tong is klein en bijna onbeweeglijk.
De vinnen, de bewegingsorganen der visschen , bieden
Vinnen van Jen karper: a rugvin, b borstvin, c buikvin,
d aarsvin, e staartvin.
eene groote verscheidenheid in vorm en plaatsing aan. Zij
worden onderscheiden in rug-, staart- en aarsvinnen,
buik- en borstvinnen. Bij vele visschen, zooals bij de
alen, ontbreken de buikvinnen. De staartvin, eenigszins
waaiervormig, is bij alle verticaal geplaatst, zoodat zij
hierdoor van de walvischachtige zoogdieren lichtelijk te on-
derscheiden zijn. Behalve de vinnen bezitten de meeste vis-
schen eene soort van vliesachtige en met lucht gevulde blaas,
gewoonlijk de zwemblaas genaamd, die soms door eene
buis gemeenschap heeft met de maag of den slokdarm, en
door welker samenpersing of uitzetting de visch zich, zoo
men beweert, soortelijk zwaarder of lichter maken, en dus
naar welgevallen dalen of rijzen kan. Eenige visschen,
vooral zulke, die op den bodem der zee leven, hebben die
zwemblaas niet. In \'t algemeen is het lichaam der vis-
schen met schubben bedekt, die nu eens als dakpannen
over elkander geschoven, dan weder ver van elkander ver-
spreid liggen. Van sommigen is de huid naakt of ook wel
met een hard schild bedekt.
De visschen planten zich voort door eieren, welker getal
verbazend groot is, zoodat eene enkele kuit soms honderd
duizend eitjes bevat.
Hunne zintuigen zijn weinig ontwikkeld; de oogbol is
bijna onbeweeglijk; hunne tong, dikwerf beenachtig, is al-
-ocr page 110-
90
leen aan het einde met een slijmvlies bekleed, zoodat zij
bijna creen smaak van het voedsel kunnen hebben. Het ge-
voel is evenzeer gering, uit hoofde van de schubben of
beenachtige plaatjes, waarmede hunne huid overdekt is.
Daarentegen schijnt het reukorgaan bij eenige soorten meer
ontwikkeld te zijn dan de overige zintuigen. Over \'t al-
gemcen zijn zij gulzig van aard, zoodat zij het voedsel
slechts inzwelgen; al hunne handelingen en bewegingen
schijnen alleen plaats te hebben om hunne vraatzucht te
bevredigen. Niet in staat om een hun dreigend gevaar te
voorzien, kunnen zij slechts door eene snelle vlucht daaraan
ontsnappen ; zij verschansen zich achter de klippen, of dui-
ken in de diepte der zee en slijten hun eentoonig leven
met het vervolgen hunner prooi of het ontvluchten hunner
vijanden. Doch zijn hunne vermogens beperkt, is hun in-
stinct zoo weinig ontwikkeld, zij bezitten daarentegen sier-
lijklieid van vorm, en eene schoonheid en verscheidenheid
van kleuren, die op duizenderlei wijzen op hunne regelma-
tig geplaatste schubben weerkaatst worden.
Onder de visschen leven eenigen in afzondering, anderen
in groote scholen bijeen; de eersten bepalen zich gewoonlijk
uitsluitend tot de streken, waarin zij geboren zijn; de laat-
sten, trek visschen genaamd, ondernemen jaarlijks aan-
merkelijke tochten. Deze verhuizingen worden in bijna alle
streken der wereld waargenomen; elk land kent zijne soor-
ten, die zich slechts op bepaalde tijden en door bezwaarlijk
te verklaren omstandigheden op zijne kusten ophouden, tenzij
men deze zoeken wilde in de noodzakelijkheid, waarin zij
zich bevinden om zich overvloediger voedsel te verschaffen
of oorden op te zoeken, die geschikter geacht worden om
aldaar hunne eieren neder te leggen. De meeste komen in zulke
dichte scholen, dat zij, als ware het, uitgestrekte banken
vormen en voor de visschers eene gemakkelijke prooi wor-
den. Tot de trekvisschen, die jaarlijks onze wateren be-
zoeken, kan men brengen den haring, den makreel, de
sprot en de ansjovis.
De visschen, en vooral de zeevisschen, verschaffen eene
gezonde en voedzame spijze; de visscherij maakt, vooral in
ons land, een belangrijken tak van handel en bestaan uit,
die duizenden brood verschaft. Men denke slechts aan de
haringvisscherij en de walvischvangst, die goudmijnen der
Nederlanders in vroeger tijden. In de laatste jaren is men
-ocr page 111-
91
op den vernuftigen inval gekomen, de eitjes der meest ge-
zochte en smakelijkste riviervisselien op kunstmatige wijze
in vijvers te laten ontwikkelen: deze wijze van voortplanting
wordt de kunstmatige vi sclitee 11 genoemd.
De klasse der visschen is zeer talrijk. Zij worden in
twee groepen verdeeld , naar den aard van hun geraamte, dat
dan eens uit harde, kalkachtige, dan weder uit weeke , buig-
zame beenderen bestaat; de eerste groep wordt doorgaans
die der beenvisschen, de laatste die der kraakbeen-
visschen genoemd.
Groep der beenvUsctten* Deze wordt gewoonlijk
in vier orden verdeeld, waarvan die der s te kelv in n ige n
en der weekvinnigen de voornaamste zijn.
Orde der stekelvinnigen. Hiertoe behooren een
aanzienlijk getal visschen met kamvormige kieuwen en meestal
harde, spitse rug- en aarsvinnen; de buik vinnen, die door-
gaans insgelijks een puntigen straal hebben, zijn dikwijls
voor of onder de borstvinnen geplaatst. Tot deze orde brengt
menden pieterman of stekeldraak, die zich in den
Oceaan en in de Middcllandsche zee ophoudt; de laatste naam
wordt hem gegeven, doordien hij aan het uiteinde der vin-
nen met scherpe stekels gewapend is; hij heeft nagenoeg
den vorm van den makreel en behoort tot die visschen,
welke een geruimen tijd buiten het water kunnen leven. Zijn
vlecsch is aangenaam van smaak, en bijna evenzeer gezocht
als dat van den zeebarbeel, die zich insgelijks in de
Middcllandsche zee ophoudt. De oude Romeinen waren zoo
zeer op dezen visch gesteld, dat zij hem tot verbazend
hooge prijzen kochten en in hunne vijvers onderhielden.
De makreel is buigzaam van lichaam en met kleine
schubben voorzien; zijn rug, doorgaans blauw met zwarte,
golvende strepen. Hij behoort tot de trekvisschen, die op
gezette tijden en bepaaldelijk van Mei tot Augustus de
kusten van den Oceaan bezoeken; zijne vangst is een zeer
winstgevende tak van nijverheid. Hij wordt zoowel versch
als gezouten gegeten. Van meer belang nog is de t o n ij n ,
die gewoonlijk de grootte van één tot twee el bereikt.
De vangst van dezen visch, die tot de hooge oudheid op-
klimt, is thans hoofdzakelijk tot de Middcllandsche zee beperkt.
Om de tonijnen te vangen, drijft men hen in groote menigte in
-ocr page 112-
!)2
netten, waarna zij met spietsen en harpoenen worden af-
gemaakt.
De zwaardvisch onderscheidt zich vooral van de ove-
rige visschen dezer orde door de sterke verlenging van het
Kop van eeu zwaardvisch.
bovenkaakbeen, dat den vorm van een zwaard heeft. Hij
bewoont de Noord- en Oostzee, waar hij voor de grootste
visschen, ja zelfs voor den walvisch,. een niet te verachten
vijand is. Gewoonlijk bereikt hij eene lengte van vijf of
zes el. — De klautervisch uit Zuid-Amerika heeft
achter zijne lange kieuwplaten eene verzamelplaats van wa-
ter, waardoor hij in staat is een geruimen tijd buiten
het water te blijven. Men ziet hem dikwijls een eind ver
van den oever tegen de boomen opklauteren. Het loods-
mannetje, welks lengte zelden die van drie palm te
boven gaat, volgt de schepen om op de weggeworpen voor-
werpen te azen. Daar de haai dezelfde gewoonte heeft,
beweren de matrozen, dat dit vischje, overigens zoo aan-
merkelijk van hein onderscheiden, hem tot gids dient: doch
deze meening berust op vrij losse gronden.
Tot de zoetwatervisschen van deze orde behooren de baars,
de post en het stekelbaarsje. De eerste, ook bij ons
zeer bekend, wordt uit hoofde van den fijnen smaak van
zijn vlecsch zeer gezocht. Hij is licht te herkennen aan
zijn dubbelen en stekeligcn rugvin en aan zijne dikke,
harde schubben.
Orde «Ier weekvinnigen. Zij hebben, evenals de
stekelvinnigen , een becnig geraamte, doch meerendeels samen-
gestelde, weeke en buigzame vinnen. De merkwaardigste
van deze orde zijn: de haring, die aan den vorm van zijn
kop, zijn plat lijf en zijn eenigermate getanden buik licht te
herkennen is. Zoo men beweert, doet hij jaarlijks een
-ocr page 113-
93
verren tocht, verlaat de poolzeeën en bereikt tegen den zo-
mer de Engelsche en Fransche kust. Daar men de haringen
tot hier toe in de Behringstraat en de Zee van Kamschatka
nog niet heeft aangetroffen, vermeenen sommigen niet zon-
der grond, dat zij zich bij banken of scholen in de diepte
der zee ophouden en in het voorjaar omstreeks den tijd,
waarop zij hunne kuit schieten, opstijgen. Om deze reden
wordt de haring tegenwoordig niet rechtstreeks als trekvisch
aangemerkt. De haring wordt gerookt of gezouten; de
eerste is bij ons onder den naam van bokking bekend.
Sedert willem beukelsz. van Biervliet eene verbeterde wijze
van haringkaken en zouten heeft uitgevonden, kan geen
ander volk met het Netlerlandsche in de bereiding van den
haring wedijveren. — De sardijnen en de ansjovis zijn
aanmerkelijk kleiner clan de haring; hare vangst brengt ins-
gelijks aanzienlijke voordcelen aan; de Bergsche ansjovis is,
wegens haar aangenamen en fijnen smaak, algemeen gezocht.
Eene soort van sardijn levert,gerookt,de smakelijke sprot op.
De kabeljauw wordt in de noordelijke zeeën der oude
en nieuwe wereld, aan den ingang van het Kanaal, bij
Ierland en voornamelijk in de omstreken der bank van Terre-
Neuve in overvloed gevangen. Keeds in de eerste dagen
der lente zijn die zeeën met schepen overdekt, die ter kabel-
jauwvangst zijn uitgezonden. Deze visschen worden alsdan
soms in zoo groote menigte aangetroffen, dat naar de be-
wering van sommigen, een enkel matroos wel eens 3 ;\\400
kabeljauwen op één dag gevangen heeft. Zij vermenig-
vuldigen zich sterk ; men wil, dat de kuit van den kabel-
jauw niet minder dan 9 millioen eieren bevat. De kabel-
jauw wordt versch, gedroogd of gezouten gegeten. De
gedroogde is onder den naam van stokvisch, de gezou-
ten onder den naam van zoutevisch bekend; beide wor-
den naar alle oorden der wereld verzonden. Uit de lever
wordt eene in de geneeskunde zeer gezochte traan (lever-
traan) getrokken. — De schclvisch, vrij algemeen be-
kend, is ook aan onze kusten niet vreemd. Zijn vleesch
is aangenaam van smaak en licht te verteren.
De tarbot, tong, bot, schol en schar behooren tot
hetzelfde geslacht en dragen den naam van platvis-
schen. Zij hebben een samengedrukt lichaam in den
vorm eener schijf en kunnen slechts op de eene zijde lig-
gende, zwemmen. Deze naar beneden gekeerde zijde is
-ocr page 114-
94
wit of geelwit van kleur; tle bovenzijde donker en bij eenige
soorten, b. v. de schol, gevlekt. De beide oogen zijn op
eene dier zijden geplaatst. De rug- en aarsvin loopen van
de oogen tot den staart, terwijl de buikvin daarentegen
zeer klein is. Hunne vangst gaat met meer moeite ge-
paard dan die van den haring, omdat zij zich veelal in de
diepte ophouden en zelden aan de oppervlakte van het wa-
ter komen. Allen verschaffen een gezond voedsel; de schol
en schar worden ook gedroogd gegeten.
De zalmen zijn lichtrood van kleur en aangenaam van
smaak. Zij leven bij scholen in de noordelijke zeeën, van-
waar zij zich jaarlijks naar de gematigde luchtstreek begc-
ven en in de lente dikwijls tegen den stroom op de rivieren
bestijgen om hunne eieren te leggen. — De forel, een
smakelijk vischje, wordt in de koude bergwateren, en soms
ter hoogte van 1800 el aangetroffen. Zij houdt zich ook
in rivieren en meren op; haar vleesch, even smakelijk als
dat van den zalm en zelfs lichter te verteren , wordt door
velen voor eene lekkernij gehouden. — De elft bevindt
zich in bijna alle zeeën, en begeeft zich, evenals de zalm,
op gezette tijden in zoet water. Ook de zalm-en clftvangst
op onze rivieren brengt velen aanmerkelijke voordeden aan.
De Schoonhovensche zalm heeft eene bijzondere vermaard-
heid verkregen.
De zeeaal is soms meer dan twee el lang; hij is gulzig
en wreed en geducht voor de bewoners der zeeën, die hij
bezoekt. Ofschoon zijn vleesch blank en vast is, wordt hij
weinig gezocht. — De moeraal was een der meest ge-
liefkoosde spijzen der Romeinen, en wordt in de Middel-
landsche zee overvloedig aangetroffen. — De beef- of sid-
deraal, die een slang- of aalvormig lichaam heeft, houdt
zich in de zeeën en stroomen van Zuid-Amerika op. Hij
bezit het vermogen den dieren, die hij aanraakt, hevige
schokken mede te deelen, hetgeen men toeschrijft aan de
werking der electriciteit; dit verschijnsel houdt echter op
zoodra hij dood is.
Tot de zoetwatervisschen dezer orde behooren: de k a r-
per, van boven groen, van onderen witaehtig, met twee
kleine baarden aan eiken hoek der bovenkaak. De karpers
kunnen zeer oud worden, in welk geval zij eene aanzien-
lijke grootte bereiken; zij worden in vijvers aangekweekt,
waarin zij lichtelijk hun voedsel vinden. —De barbeel of
-ocr page 115-
96
baardvisch, die in stroomend water overvloedig gevon-
den wordt, draagt zijn naam naar de vier baardjes aan
het bovenkaakbeen. Zijne gewone grootte is van drie tot
vier palm en zijn vleesch is, evenals dat van den kar-
per, een gezond voedsel. — De snoek, die zeer gulzig
en verslindend van aard is, wordt uit dien hoofde de haai
der zoete wateren genoemd; hij verslindt allerlei visch en
valt zelfs grootere vischsoorten aan, dan hij zelf is. Zijne
lengte bedraagt soms vijf, zes of meer palmen; zijn snuit
is lang, stomp en eenigermate ineengedrukt, en zijn muil,
tot aan de oogen opgespleten, is met zeer scherpe tanden
gewapend. Zijn vleesch is vast, maar wordt om de me-
nigte fijne graten niet zeer gezocht. — De alen, welker
huid glad, dik en buitengewoon glibberig is, houden zich
bij voorkeur in zoete en modderige wateren op; de vorm
van hun lichaam heeft veel overeenkomst met dat der slang ;
hun vleesch, dat zeer smakelijk is, bevat vele vetdeelen en
is uit dien hoofde niet licht te verteren. De aal is de eenige
visch, die levende jongen ter wereld brengt.
Groep der hraakbeenvisschent Men onderscheidt
in deze groep drie orden: de steuren of glansschub-
bigen, de haaien en roggen of dwarsbekken en
de lampreien of rondbekken.
Orde der steuren» Deze orde bevat slechts ééne be-
langrijke soort. Hunne kieuwen zijn vrij en met een deksel
voorzien. Zij hebben zoowel borst- als buikvinnen. De
steur, die twee, drie en soms meer ellen lang is, bewoont
den Oceaan, de Middellandsche zee en de Kaspische zee;
soms dringt hij tot diep in de rivieren door, vooral in het
noorden van Europa. Het vleesch van dezen visch, gezou-
ten of gemarineerd, maakt een aanmerkelijken tak van han-
del uit; zijne gedroogde huid vervangt, bij sommige onbe-
schaafde volksstammen van het Noorden, het vensterglas;
zijne kuit, gezouten en toebereid, is eene in Rusland en
Zweden geliefkoosde spijs, die onder den naam van ka-
viaar bekend is; van zijne zwemblaas wordt het bekende
visch lijm vervaardigd, waarmede de lijm gezuiverd wordt.
Orde der haaien en roggen» Hiertoe brengt men
de visschen, welker kieuwen aan de huid vastgehecht, en
-ocr page 116-
9fi
bij welke de hoofdbeendercn aaneengegroeid zijn. Htm bek is
onder aan den kop geplaatst. Hun lijf is langwerpig of kegel-
vonnig. Zij zijn van geene zoogenaamde zwemblaas voorzien.
De baai beeft een sterken, gevlcescbten staart, door-
dringende oogen en scberpe tanden. Hij wordt in bijna
alle zeeën gevonden, volgt de schepen en valt gulzig op
alles aan wat men wegwerpt. Zijn bek en keel zijn zoo
ruim, dat hij zijne prooi, hoe groot die soms ook wezen
moge, in eens doorzwelgt. Zoowel zijne vraatzucht als de
verbazende kracht, die hij kan uitoefenen, maakt hem voor
de zeevarenden zeer geducht. Hij bereikt soms eene lengte
van negen en tien cl. — De zaagvisch, dien men met
Kop van een zaagvisch.
den znaardvisch niet moet verwarren, heeft aan den kop een
vooruitstekend becnig verlengsel, dat aan beide zijden met
spitse en scherpe tanden voorzien is. Met behulp van deze
zaag schroomt hij niet de grootste zeemonsters, als de wal-
visschen, dolfijnen en walrussen aan te vallen, en menig-
maal blijft hij overwinnaar in deze woedende gevechten.
Hij wordt vooral in de noordelijke zeeën aangetroffen.
De rog is kenbaar aan zijn platgedrukt lichaam, dat
den vorm eener schijf heeft; zijn staart maakt een kenne-
lijk afgescheiden lichaamsdeel uit, terwijl zijne bruine, lang-
werpige en lederachtige eieren zich bijzonder onderscheiden
en den naam van zeemuizen dragen. De witte rog behoort,
tot de grootste soorten; zijn staart is met twee sterke en
puntige dorens voorzien ; de s p ij k e r r o g is om de deugde-
lijkheid van zijn vleesch het meest gezocht. — De sidder-
rog is merkwaardig wegens zijn electriek vermogen, waar-
mede hij andere visschen bedwelmt of doodt.
Orde der lampreien. Deze onderscheiden zich door
-ocr page 117-
97
haren cirkelvormigen bek, den gerekten vorm van haar
lichaam, waardoor zij veeleer het voorkomen van eene slang
dan van een visch hebben, en door hare gewoonte om
zich aan de voorwerpen, die zij onder het water ontmoeten,
vast te hechten. Vandaar dat zij welecns den naam van
rondbekken en znigvisschen dragen.
De lampreien of prikken hebben noch buik-, noch
borstvinnen; hare tong en lippen zijn met verscheidene rijen
kleine tanden gewapend. Dicht bij den kop hebben zij aan
elke zijde gewoonlijk zeven kieuwopeningen; de kieuwen
hebben den vorm van zakjes, waardoor het water bin-
nendringt om zich door de kieuwopeningen te ontlasten.
Haar vleesch is niet minder smakelijk dan dat van den aal.
De zeelamprei houdt zich in de Middellandsclie zee op; de
rivierlamprei, die doorgaans eene halve el lang is, wordt
in vele zoete wateren gevonden.
VRAGEN.
Waardoor onderscheiden zich de visschen van de vroeger behandelde
dieren? — Geef in eenige bijzonderheden eene beschrijving van kieu-
wen en van de werking dezer organen. — Waardoor is het voor som-
mige visschen mogelijk nog eenigen tijd buiten het water te leven? —
Welke vinnen vindt men bij den visch? — Waartoe dient waarschijn-
lijk de zwemblaas bij de visschen? — Waardoor planten zich de vis-
clicn voort? — Wat weet gij ten aanzien van de werking der ver-
schillende zintuigen bij de visschen? — Wat is bekend omtrent de
leefwijze der visschen en in welke afdeelingen worden zij te dezen aan-
zien onderscheiden?
Welke voordeden trekt de mensch van de visschen*
In welke hoofdgroepen worden de visschen onderscheiden ? — Welke
algemcene kenmerken kunt gij ter onderscheiding dezer hoofdgroepen
opgeven? — Hoc worden de been visschen onderscheiden? — Waar-
door is ieder dezer onder-afdeclingen gekenmerkt? — Noem de voor-
naamste stekel vinnig e visschen en geef van ieder hunner eenige
bijzonderheden op. — Doe zulks ook omtrent de weekvinnigen. —
Hoe worden de kraakbeenvisschen onderscheiden? — Geef eenige
voorbeelden van ieder dezer orden.
5
-ocr page 118-
98
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Tweede hoofdgroep: de gelede of ringdicren; hunne verdeeling ii<
klassen. — Klasse der insecten; hunne vcrdeeling in orden. — Orde
der schildvleugeligen. — Orde der rechtvleugcligcn. — Orde der half-
vlcugeligen. — Orde der pecsvleugeligen. — Orde der vliesvleugeli-
gen. — Orde der schubvleugclisen. — Orde der tweevleugeligen. ■—
Orde der parasieten of woekcrinsecten. — Orde der duizendpooten.
tweede hoofdgroep. De gelede of ringdieren.
J)e gelede of ringdieren vormen de tweede hoofd-
groep van het dierenrijk. Zij hebben geen inwendig ge-
raamte. Hun lichaam wordt gevormd door eene reeks van
ringen of geledingen, die in of tegen elkander sluiten
en bij de meesten door eene harde huidscheede omgeven
zijn, welke te zamen de bewegingsorganen dezer dieren uit-
maken. Aan deze ringen zijn de spieren vastgehecht. Eeni-
gen leven in de lucht of op het land, anderen in het wa-
ter. De ademhaling geschiedt bij de eersten door lucht-
buizen, bij de laatsten door middel van kieuwen.
Gewoonlijk verdeelt men de gelede dieren in vijf klassen:
de gekorven dieren (insecten), de spinachtige
dieren, de schaaldieren, de wormen en de rader-
diertjes.
Klasse der insecten; hunne verdeeling in or-
den. De insecten vormen ontegenzeggelijk eene der merk-
waardigste klassen van het dierenrijk. Zij ademen door lucht-
buizen, hebben oogen en boven den mond op het hoofd
sprieten of voelhorens, die uit een zeker getal gele-
dingen bestaan; ook zijn zij doorgaans van zes pootcn voor-
zien. Een der belangrijkste kenmerken van de meeste insecten
is, dat zij, alvorens tot hun volmaakten toestand te ge-
raken , eene min of meer volledige gedaante-verwisseling on-
dergaan. Zij komen in de gedaante van een worm of
rups uit het ei te voorschijn , en worden in dien staat ma s-
kers of larven genaamd. Het masker wordt weldra eene
pop of nimf, en in dezen nieuwen toestand blijven de in-
secten bijna geheel onbeweeglijk, zonder cenig voedsel te
behoeven. Dan eens heeft de pop geen ander omkleedsel
-ocr page 119-
99
dan de verdroogde huid van het masker; dan weder is zij
besloten in een tonnetje of weefsel, waarin zij zich zelve
Volledige gedaante-verwisseling van den zijdeworm, a masker of
rups, b tonnetje, c pon, d het wijfje.
heeft ingesponnen, of zij verbergt zich in den grond of in
vermolmd hout. In dezen staat van onbeweeglijkheid of
schijndood ontwikkelen zich de organen, die het volko-
men insect moeten vormen, en weldra ziet men het zijn
omhulsel afwerpen en als een gevleugeld insect te voor-
schijn komen. De zijdeworm biedt ons een der merkwaar-
digste voorbeelden van eene volledige gedaante-verwisseling
aan.
Het lichaam der insecten is uit drie voorname deelen
samengesteld: het hoofd, de romp of het borststuk en het
achterlijf. Het hoofd bevat de oogen, de voelhorens en den
mond. Indien de oogen uit eene vereeniging van een ver-
bazend groot getal zeshoekige vakjes (bij de meikevers meer
dan acht duizend) bestaan, zoo worden zij samengesteld
genoemd; deze zijn onbeweeglijk aan beide zijden van den
kop geplaatst. Liggen daarentegen de oogen, ten getalle
van drie of twee, vooraan op den kop, zoo dragen zij den
naam van enkelvoudige oogen. Eenige insecten hebben
behalve de samengestelde oogen ook enkelvoudige, die zich
slechts als stipjes vertoonen; andere hebben alleen samen-
gestelde of enkelvoudige oogen. De mond, welks samen-
stel verwonderlijk is, bestaat uit eene bovenlip, twee zijde-
lingsche bovenkaken, twee onderkaken en eene beweeglijke
5*
-ocr page 120-
100
onderlip. Bij insecten, die het honigsap uit de bloemen
zuigen, zijn de ondcrkaken en de onderlip ineengesmolten
tot eene lange sleuf of zuigtoestel, dat in de kelken der
bloemen gestoken en weder teruggetrokken kan worden.
De romp of het borststuk scheidt het hoofd van het ach-
terlijf; hij draagt de pooten en de vleugels, indien deze
laatste aanwezig zijn. De pooten, die uit verschillende ge-
ledingen bestaan, hebben eene heup, eene dij, een been en
een voet, die op zijne beurt verschillende door gewrich-
ten verbonden geledingen bevat, welke naar de bestemming-
van het insect, met haken, zwemvliezen of klauwen voorzien
zijn. De vleugels zijn of vliesachtig en doorschijnend, als bij
de vliegen, of ondoorschijnend en alsdan meesttijds fraai
gekleurd, als bij de vlinders; in dit geval zijn zij met
kleine schubben overdekt, die als de pannen van een dak
over elkander liggen. Het achterlijf, doorgaans het aanmer-
kelijkste in omvang, is soms van bijpootcn voorzien en ein-
digt veelal in een angel of eene boor; van den eersten
bedient het insect zich als verdedigingsmiddel; met behulp
van de laatste boort het gaten in den grond om daarin zijne
eieren te leggen.
Van al de gelede dieren bezitten de insecten de best ont-
wikkelde zintuigen; zij schijnen althans de vijf zinnen te
bezitten, die aan de meer verheven diersoorten eigen zijn,
ofschoon het tot hier toe onbekend is welke organen hun
daartoe behulpzaam zijn. Het gezicht is het meest volmaakte;
de voelhorens, zeer verschillende van vorm, worden vrij al-
gemeen voor het orgaan van den reuk , zoowel als van het
gevoel gehouden. De luchtbuizen of werktuigen voor de
ademhaling zijn kleine veerkrachtige kanalen inct uitwendige
openingen, ten getalle van 8 tot 10 aan weerszijden van het
lichaam geplaatst, die door de uitzetting en samentrekking
van het achterlijf de in- en uitstrooming der lucht toelaten
en bevorderen.
De insecten leggen hunne eieren op planten en vruchten,
op de schors der boomen of in den grond, doch altijd in
de nabijheid van die voorwerpen, welke het masker tot
voedsel moeten dienen.
De verbazende verscheidenheid, die men in het samenstel
der insecten opmerkt; de eigenaardige organen, welke zij
bezitten en die zoo geheel aan elks bijzondere bestemming be-
antwoorden; de volmaakte evenredigheid in de bewerktui-
-ocr page 121-
101
ging dezer diertjes; hunne belangwekkende leefwijze en hun
bewonderenswaardig instinct zijn even zoovele wonderen,
die ons verbazen, maar die tevens geschikt zijn om onze
gedachten te doen opklimmen tot den Schepper aller din-
gen, wiens oneindige wijsheid en macht zich zelfs in de
kleinste wezens openbaren.
De klasse der insecten, die zeer talrijk is, kan men in
de volgende orden onderscheiden : de schildvleugcligen,
de rech t vleugel igen, de halfvleugcligen, de pees-
vleugeligen, de vliesv leugeligen, de se hu bvleu-
geligen, de tweevleugeligen, de parasieten of
w o ek e r ins eet en, en de duizendpoot en.
Orde tier scliildvleii|religen. Deze orde bevat al
de zoodanigen, die vier vleugels hebben, waarvan de beide
bovenste, dek se bilden genaamd, meer of minder hard,
leder- of hoornachtig zijn en tot dekking dienen der on-
dervleugels , die in den staat van rust opgevouwen onder
de dekschilden verborgen liggen. Zij hebben meestal samen-
gestelde oogen, en zes pooten, die evenals de sprieten
uit verscheidene geledingen bestaan. De insecten dezer orde
zijn meircndeels met fraai gekleurde schilden voorzien en
uit hoofde van hun lederachtig omhulsel gemakkelijk te
bewaren. Tot deze orde behooren:
De algemeen bekende meikever, waarvan het masker,
de witte worm, gedurende drie jaren in den grond leeft,
des winters in een staat van verdooving verkeert en in de
lente ontwaakt om in velden en tuinen de grootste verwoes-
tingen aan te richten. Hiermede verwant is ook de goud-
kever of gouden tor. — De Spaansche vlieg, die
zich vooral in warme landen ophoudt, schittert met een
juetaalglanzig, groen dekschild; zij wordt gebruikt tot het
vervaardigen van trekpleisters, daar zij het vermogen bezit eene
hevige ontsteking der huid te weeg te brengen. De Spaan-
sche vliegen eten bij voorkeur de bladen der seringen en
esscheboomen. Het on zen-lieven-Heers-haantje is een
halfrond insect, dat niet veel meer dan vijf of zes streep
groot is en op bladluizen aast.
Niet minder bekend is het glim • of Joh annes • wor m p j e,
wegens zijne lichtgevende eigenschap. Niet zelden wordt
het des avonds langs de heggen of in de tuinen aangetrof-
fenj voorts de schal e bij ters met groote voelhorens en
-ocr page 122-
102
uitstekende bovenlippen, van welke laatste zij zich bedie-
nen om het hout der boomen te doorboren, ten einde er
hunne eieren in te leggen. — De kalander of koren-
worm is bekend wegens zijne vraatzucht en de schade, die
hij op de korcnzolders in het graan aanricht; het masker
van dit insect is wellicht nog schadelijker dan het insect
zelf. — Du houtworm, waarvan het masker de planken
vloeren en meubels doorknaagt en daarin fijne ronde gaatjes
maakt, houdt zich dikwijls in houten muurbekleedingen op
en maakt daarin soms een geluid, dat veel overeenkomst
heeft met het tikken van een horloge ; onwetendheid en bij-
geloof houden dit tikkertje voor onheilspellend. — De boktor
is merkwaardig om zijne lange voelhorens en zijne schitte-
rende kleuren. Hij heeft eene snelle vlucht en houdt zich in
boomstammen op, onder welker schors hij zijne eieren legt.
Orde der rechtvleugeligen. Deze orde draagt dien
naam, omdat deze insecten de onderste of vliezige vleugels
in de lengte en waaiervormig opplooien; de voorste vleu-
gels , die doorgaans klein zijn, dienen gedeeltelijk totdekschild.
Hunne oogen zijn samengesteld, en hunne pooten zijn of
tot loopen 6f tot springen ingericht. Hunne gedaante-ver-
wisseling is onvolmaakt; bij hun ontstaan gelijken zij na-
genoeg op het volkomen insect, doch hebbun alsdan nog
geene vleugels. Zij leven bijna allen van planten en rich-
ten soms, wanneer zij sterk vermenigvuldigen, in warme
landen groote schaden op de velden aan.
Hiertoe behooren de sprinkhanen, wier lange achtcr-
pooten geheel tot springen zijn ingericht. Eene dezer soorten,
onder den naam van trek sprin k haan ook in Europa bc-
kend, valt soms bij geheele zwermen op de akkers neder
en vernielt in weinig tijds al het gewas. — De huiskre-
kcl of het heimpje plaatst zich bij voorkeur achter schoor-
steenplaten, waar zijn centoonige kreet zich regelmatig tot
vervelens toe laat hooren. — De m ol krekel of aardkre-
k e 1 laat zich van den huiskrekel gemakkelijk onderscheiden
door zijue getande pooten; ofschoon hij zich met insec-
ten voedt, is hij niet minder eene plaag in de tuinen, daar
hij zich holen onder den grond graaft en de wortels der
planten doorknaagt. — De oorworm is een vrij onscha-
delijk insect; het verhaal, dat hij zou trachten in het oor
en hoofd in te dringen, is overdreven en weinig minder dan
-ocr page 123-
103
een vooroordeel; gewoonlijk houden zij zich bij menigte on-
der steenen op of dringen in de kelken der bloemen. —
De kakkerlak is vraatzuchtig, en de verwoestingen, die
vooral de Amerikaansche in de lading van schepen aanricht,
zijn genoegzaam bekend.
Orde der halfvleugelig-en. De insecten dezer orde
hebben, in plaats van kaakvoelers, drie harde en puntige
borstels aan den mond, die tot steken en zuigen zijn in-
gerieht, en waarmede zij de huid der dieren of het buiten-
weefsel der planten doorboren om zich met het sap te voe-
den. Hunne vleugels, vier in getal, zijn vliezig, en alleen
de voorste zijn halfschilden. Eenige insecten dezer orde
hebben geene vleugels. Zij hebben allen zes pooten en
kleine samengestelde oogen, meestal met drie of twee enkel-
voudige. Hunne gedaante-verwisseling is onvolkomen.
Tot deze orde brengt men: den boomkrekel, kenbaar
aan zijn korten en breeden kop en lange, doorschijnt ude
vleugels. Het orgaan dezer dieren, waardoor zij een geluid
maken, dat zeer oneigenaardig het gezang der krekels
genoemd wordt, zetelt, doch uitsluitend bij de manne-
tjes, in twee stemholten aan den eersten ring van het
achterlijf, waarover een elastisch vlies gespannen is. Het
wijfje legt met behulp van haar boorangcl hare eieren
in boomtakken en boomstammen en sterft kort daarna. —
De boom- of bladluizen, waarvan de rozcbladluis
zeker algemeen bekend is, planten zich verbazend snel voort j
zij voeden zich met het sap der bladen; hare verbazende
vermenigvuldiging is dikwerf voor den groei der planten
zeer nadeelig. De meesten hebben aan het achterlijf twee
buisvormige kanaaltjes, waaruit een zoet sap vloeit, ho-
n i g- of meeldauw gcheetcu, waarop de mieren zeer
verlekkerd zijn. — Menigwerf ziet men in het voorjaar
en in den zomer op sommige struiken en planten een wit
schuim, doorgaans koekoek s peeksel, k i k k erschu im
of lentespog genoemd. Dit schuim is het sap der jilan-
ten, dat een klein diertje, de vloosprinkhaan of het
ach uimbeestje als masker uitzuigt en als schuim van
zich geeft; zoodra zij hunne laatste verandering van huid
ondergaan hebben, verlaten zij hun verblijf als gevleugeld
insect. — De Amerikaansche schildluis leeft op den
nopal, eene soort van cactus. Dit insect verschaft de fraaie
-ocr page 124-
104
roode kleur, die wij onder den naam van konzenielje,
scharlakenverf of karmijn kennen. — Tot deze orde
behoort ook de weegluis met een zeer plat lijf, die zich
vooral in bedsteden, matrassen en plooien van bedgordij-
nen ophoudt, of zich achter het behangsel en schotwerk der
muren verbergt. Zij kondigt hare tegenwoordigheid aan door
den onaangenamen reuk, dien zij van zich afgeeft, en door
haar pijnlijken beet. Het beste middel tot uitroeiing van
dit lastig en walglijk insect is cene onafgebroken vervol-
ging en voortdurende reinheid.
Orde der peesvleugelifren. De insecten dezer orde
hebben vier naakte, vliezige, geaderde en veelal doorschij-
nende vleugels, en fijne, borstelige sprieten. De wijfjes heb-
ben geen angel. Allen zijn van zes pooten voorzien en
hebben samengestelde benevens drie of twee enkelvoudige
oogen. Bij enkele soorten is de gedaante-verwisseling vol-
komen. Tot de orde der pecsvleugeligen behooren:
De glazen maker of het juffertje, die gestadig om de
vijvers en langs de oevers der rivieren iladdert en zijne eie-
ren legt op de planten, die op het water drijven. Hij on-
dergaat verscheidene veranderingen van huid. Het masker
aast vooral op andere kleine insecten. —De mierenleeuw
maakt in den staat van masker een trechtervormig gat in
het zand , waarin hij zich in hinderlaag legt om de insec-
ten, die er in vallen of zich er in wagen , met zijne onder-
kaken, die den vorm eener nijptang hebben, te grijpen en
te verslinden. — De dag vliegen, ook onder den naam
van haft, oeveraas bekend, leven in het laatste tijdperk
van haar bestaan slechts één dag, doch als masker soms
twee en drie jaren. — De termiten, gewoonlijk witte
mieren genoemd, houden zich bij menigte op in de kun-
stige woningen, die zij uit klei en aarde soms tot de verba-
zende hoogte van drie en meer el opwerpen. Elke maat-
schappij bevat een koning, eene koningin, arbeiders en sol-
daten ; de arbeiders voeren het werk uit; de soldaten die-
nen te hunner bescherming. Deze insecten zijn met sterke
onderkaken voorzien, waarmede zij zelfs zwaar timmerhout
doorboren en aldus groote schade aan gebouwen en schepen
toebrengen. Zij worden vooral onder de keerkringen, doch
ook in Frankrijk en andere landen van Europa gevonden.
-ocr page 125-
105
Orde der vliesvleitjfelijjpn De vlicsvleugelige in-
secten dragen dien naam naar de vliezige, eenigszins gea-
derde vleugels, van welke de achterste altijd kleiner en min-
der geaderd zijn dan de voorste. Zij zijn van kaken en
beweeglijke, draadvormige zuigers voorzien, waarmede zij
zachte of vloeibare stoffen tot zich trekken ; de maskers, door-
gaans wormen of maden, azen op dierlijk voedsel. Zij hebben
zes pooten en groote, samengestelde benevens drie enkel-
voudige oogen. Hunne gedaante-verwisseling is volkomen.
Vele dezer insecten leven in maatschappijen, welker vol-
maakte inrichting onze hoogste bewondering verdient. Aan
het hoofd dezer laatste staan de nuttige en nijvere bijen,
die ons den smakelijken honig verschaffen. Hare republiek
bestaat uit een wijfje, oneigenlijk koningin gehceten,
daar zij geene bevelen geeft; uit zeven- of achthonderd
mannetjes, die den naam van hommels dragen en geen
angel bezitten, benevens uit vijftien of zestien duizend
werk bij en, eene kleinere soort, van angels voorzien. De
koningin heeft geen andere bezigheid dan eieren te leggen;
zij is het voorwerp van de zorg en oplettendheid der an-
dere bijen en duldt geene mededingster naast zich. Bevin-
den er zich meerdere koninginnen bij een zwerm, zoo
worden zij gedood ; soms verlaten zij vrijwillig den zwerm
om een nieuwen te vormen met de bijen, die haar vol-
gen. De hommels blijven niet duurzaam bij den zwerm;
tegen het midden van den zomer worden zij, als onnutte
wezens, verjaagd of gedood.
Zoodra de bijen eene geschikte woning gevonden hebbeu,
b. v. een hollen boom, de spleten van een ouden muur
of de korven, die de mensch haar tot woning bestemd heeft,
verzamelen de werkbijen eene wceke en harsachtige stof,
maagdenwas genoemd, uit de knoppen der boomen en
planten, om daarmede de openingen en spleten van haar
verblijf zorgvuldig te sluiten. Vervolgens bouwen zij hare
regelmatige, zeshoekige celletjes, deels bestemd om den ho-
nig te ontvangen, deels om de eieren op te nemen. Het
was, dat zij tot dien arbeid bezigen, is het stof van de
meeldraden der bloemen, dat in hare maag eene bijzondere
verwerking ondergaat, vervolgens door haar uitgeworpen
en met de pooten gekneed wordt. De honig is niets
anders dan de suikerstof der bloemen, die in de eerste maag
van dit insect verwerkt en in de cellen uitgestort wordt.
5**
-ocr page 126-
106
Een gedeelte van dezen honig dient den bijen, tot voedsel;
een ander gedeelte wordt in de bovenste cellen van den
korf geplaatst, om gedurende den winter in de behoeften
van den zwerm te voorzien. Deze voorraad wordt zorgvul-
dig met eene laag was overdekt *.
Nadat de koningin hare eitjes in de cellen gelegd heeft
en deze maskers geworden zijn, worden zij door de werk-
bijen verzorgd, totdat zij volkomen ontwikkeld zijn. Dit
masker wordt weldra eene pop en na verloop van weinige
dagen eene bij, die onmiddellijk in de werkzaamheden harer
gezellinnen deelt.
De wespen gelijken, wat den vorm des lichaams be-
treft, op de bijen en leven insgelijks in maatschappijen of
zwermen. Dan eens graven zij haar nest in den grond,
dan weder plaatsen zij het tegen of in een boomstam, of
hangen het aan een boomstam op. In het voorjaar zijn
de wijfjes het talrijkst; zij arbeiden alsdan gezamenlijk
aan de vergrooting van het nest; in den herfst zijn ook d£
hommels en arbeiders voltallig, doch slechts voor korten
tijd, daar deze zich kort daarna verspreiden of door koude
omkomen. De hommels zijn kenbaar aan hun zwaar en
wollig lichaam en door het gegons, dat zij met hun
snuit maken. De wespen zijn met een stevigen angel
gewapend en leven voornamelijk van andere insecten en
vruchten. — De mieren leven insgelijks in vereenigingen
en graven zich nesten in den grond, vestigen hare woon-
plaats in holle boomstammen, of werpen den grond tot eene
voor deze dieren aanmerkelijke hoogte op; soms zijn deze
nesten van verscheidene verdiepingen voorzien, en zoo kunst-
matig ingericht, dat de regen er niet kan indringen. Ver-
scheidene gangen geleiden naar hun ruim onderaardsch ver-
blijf, dat overdag door haar bewaakt wordt en des nachts
afgesloten is. Zij dragen eene buitengewone zorg voor de
maskers en nimfen, die zij, ingeval van nood, met zich
voeren. Doch, ofschoon men haar geene arbeidzaamheid,
zelfopoffering en zorg voor haar algemeen belang kan ont-
zeggen, is het eene dwaling, dat zij levensvoorraad voor-
den winter zouden verzamelen, daar zij dien in een staat
van verdooving doorbrengen en dus geen voedsel behoeven.
1 Deze voorzorg wordt doorgaans, doch ten onrechte, aan de mie-
ren toegekend.
-ocr page 127-
107
Zij zijn integendeel schadelijke en lastige dieren, niet alleen
door den pijnlijken steek, dien zij veroorzaken, maar ook
door de schade, die zij aan booincn en vruchten toebren-
gen. Soms dringen zij tot in de woningen door, waar zij
vooral op suikergoed en vruchten azen. l)e mannetjes
zijn steeds van vleugels voorzien, de wijfjes doorgaans tot
den tijd, waarop zij de eieren leggen, en de onzijdige of
arbeiders hebben er volstrekt gcene. — De gal wespen
leggen hare eieren in het weefsel der planten, dat \'zij door-
boren. De galnoot, welke ter bereiding van inkt en
zwarte verf gebruikt wordt, is niets anders dan een uit-
was aan de bladen en takken van eike-, wilge-, populier-
en andere booincn , door den steek van dit insect veroorzaakt.
Orde iler scliultvleugeligen» De insecten dezer
orde, algemeen onder den naam van kapellen, witjes
of vlinders bekend, dragen den naam van schubvleuge-
ligen, omdat hunne vleugels, ten getalle van vier, met
verbazend kleine schubben bedekt zijn, die zich echter aan
het bloote oog als stofdeeltjes vertoonen. De fraaie kleur-
schakecring dezer vleugels wekt menigmaal onze verbazing;
doch ook hierdoor staan zij ten doel aan de vervolging der
natuurliefhebbers, die hunne kabinetten met eene verzame-
ling dezer insecten wenschen te verrijken. Zij hebben zes
pooten en groote samengestelde oogen, soms daarenboven
nog twee enkelvoudige. Deze orde ondergaat eene volko-
mene gedaante-verwisseling. De maskers, ru psen genoemd,
verschillen in vorm en kleur aanmerkelijk van elkander,
zij\' hebben een cilindervormig, soms eenigermate afgeplat
lichaam, dat dan eens naakt, dan weder met borstels of
haren voorzien is, en verscheidene malen vervelt. Meest
allen hebben zij zestien pooten, waarvan de tien achterste
vliesachtig zijn. Zij vermenigvuldigen op eene verbazende
wijze, zoodat de verwoestingen, die zij aanrichten, vrij aan-
zienlijker zouden zijn, indien zij niet den vogelen tot voed-
sel moesten verstrekken. Zij hebben gecne kauwwerktui-
gen, maar zuigen hun voedsel op door middel van eene be-
weeglijke zuigbuis, die zij dikwijls spiraalsgewijze oprollen.
De vlinders worden onderscheiden in dagvlinders,
av ondvlinders en nachtvlinders.
De eerste afdeeling bevat: de eigenlijke vlinders, onder
welke de nimfkapellen getande vleugels hebben; de da-
-ocr page 128-
108
naüs-kapel met ronde ongetande vleugels; de argus-
kapel, welke dien naam draagt naar de blauwe vlekken
in den vorm van oogen, waarmede hare vleugels voorzien
zijn; de saters, van gelijkvormige, mecrcndeels donkere
kleur, en de witjes, bij welke wit of lichtgeel de grond-
kleur uitmaakt.
Onder de avondvlinders onderscheidt men vooral: de
sphinx met prismatische voelsprieten, tot welke ook de
d o ods hoofd vlinders behooren , die op den rug eene
gele vlek met twee zwarte stippen dragen. Zij hebben eene
snelle vlucht en maken een sterk gegons.
De laatste soort bevat die, welke, als masker, van 10
tot 16 pooten hebben; zij zijn, evenals de vorige soort,
van zulke fraaie kleuren voorzien als de dagvlinders. Het
grootste insect dezer soort is het nach t pau woog; voorts
behooren hiertoe de bladroller, de schrik der wijngaar-
deniers ; de processie-vlinder of katuil, waarvan de
rupsen op den eik leven, en doorgaans achter elkander in
gesloten gelederen van plaats verwisselen; en de motten,
welke als rupsen en in den volkomen staat zeer te vreezen
zijn en zoowel leder als laken en andere wollen stoffen ver-
slinden.
Bestaat deze orde uit meestal schadelijke insecten , zij be-
vat daarentegen ook het nuttigste, dat tot heden bekend is:
den zijdeworm, die gedurende bijna 6 maanden besloten
is in een eitje, waaruit hij na dien tijd als rups te voor-
schijn komt. In dien staat voedt hij zich bij voorkeur met
mocrbezie-bladeu en ondergaat alsdan vier vervellingen,
waarna hij de zijde begint te spinnen, welke hij zoodanig
oprolt, dat er van binnen eene eivormige holte overblijft
(het tonnetje). Nadat men de nimf gedood heeft, wordt
deze fijne draad afgewonden, die de ruwe zijde verschaft,
en aan handel en nijverheid aanzienlijke voordetien ople-
vert. In warme streken ontwikkelen de zijdewormen zich
vrijelijk op de boomen; doch in oorden, waar de luchts-
gesteldheid afwisselend is, als bij ons, vereischt de zijde-
teelt kennis, overleg en omzichtigheid.
Orde der tweevleugellgren. De beide vleugels de-
ze r zespootige insecten zijn klein, vliezig en doorschijnend.
Hun mond is van een snuit voorzien, die tot zuigen is
ingericht en waarmede zij het voedsel tot zich trekken, daar
-ocr page 129-
109
zij dit niet vermalen kannen. Hunne vlucht graat veeltijds
van een licht gegons versrezeld. Zij zijn over \'t algemeen
klein en de vliegen donker van kltuir. Hunne gedaante-
verwisseling is volkomen. Onder deze orde brengt men de
vliegen en muggen, welke hun verblijf zoowel in de
huizen, als op het veld houden. De muggen, ofschoon
hun vorm niet onbehaaglijk is, zijn niet alleen lastig voor
het gehoor, maar ook om de hardnekkigheid, waarmede zij
den mensch vervolgen. Haar beet, of liever haar steken,
veroorzaakt cene lichte zwelling der huid en cene soms on-
draaglijke jeukte. — De vliegen, die vooral op bloemen,
vruchten en vlecsch, ja zi\'lfs op de onreinste voorwerpen
azen, en onder welke de bekende hu is vlieg gordijnen,
behangsels en meubelstukken met hare uitwerpselen bezoe-
delt, bezitten het vermogen om met een e soort van zuig-
organen, waarmede hare pooten voorzien zijn, tegen gepo-
lijste voorwerpen, en zelfs tegen de zolderingen te loopen. —
De horzels, die op groote vliegen gelijken, zetten zich
op het lijf der lastdieren, wier bloed zij uitzuigen. Eene
dezer soorten, onder den naam van de groote paarde-
vlieg of veevlieg bekend, heeft een wollig lijf. Hare
maskers leven op het lijf der paarden en herkauwende
diereu.
Ortle der parasieten of woekerinsecten, Jlier-
toe worden gebracht ongevleugelde, zespootige insecten, die
deels eene volkomene gedaante-verwisseling ondergaan en
van het bloed van andere dieren leven, als de v 1 o o; deels
geen gedaante-verwisseling hebben en op het lichaam van
andere dieren leven, als de lui s. De mond der eersten is
geheel tot zuigen, die der laatsten tot boren en zuigen in-
gericht. De achterpooten der vlooien zijn springpooten.
Orde fier duizendpooten. Deze orde, die door ve-
len voor eene afzonderlijke klasse gehouden wordt, bevat
ongcvleugelde insecten met een lang gestrekt lichaam, dat
uit verscheidene ringen bestaat, van welke in den volkomen
staat van het insect, ieder minstens twee pooten heeft. Hun
hoofd is met twee sprieten voorzien; soms hebben zij twee
oogen , of slechts twee oogvormige vlekken .; de meesten heb-
ben kauwwerktuigen; sommigen kunnen slechts zuigen. Zij
ademen door luchtbuizen.
-ocr page 130-
110
Hiertoe bchoorcu de bij ons bekende scolopenders,
wier beet pijnlijk is; zij leven van aardwormen en kleine
inseetcn en houden zich in donkere en vochtige plaatsen ,
onder steenen, bloempotten, mesthoopen en in de spleten
der muren op; hunne lengte is verschillend en wisselt van
zes tot dertig duim af. De grootste soorten worden in
Azië en Amerika gevonden. — De m il 1 ioen p oote n, die
meer incengedrongen en rolvormig van lichaam zijn, heb-
ben in den volkomen staat van tachtig tot honderd pooten.
Zij leven op het mos der boomen en onder steenen, en
voeden zich met vruchten, wortels en dunne bladeren. Som-
inige kunnen zich iueenrollen en hebben daarom den naam
van oprol Iers verkregen.
VRAGEN.
Welke dieren vormen <lc tweede hoofdgroep van het dierenrijk? —
Waarin zijn deze van de gewervelde dieren onderscheiden? — Waardoor
wordt hun lichaam gevormd en welke zijn hunne bcwegingsorganen? —
Waar is de plaats van hun verblijf? — Waardoor geschiedt hunne
ademhaling? — In hoeveel en in welke klassen worden de gelede
dieren verdeeld ?
Welke kenmerken hebben de insecten? — Welk voornaam ken-
merk onderscheidt hen bovenal? — Hoc worden de verschillende toe-
standen bij de gedaante-verwisseling der insecten genoemd? — Welk
insect geeft ons een der merkwaardigste voorbeelden van gedaante-vcr-
wisscling?
Uit welke deelen bestaat het lichaam der insecten ? — Wat bevat
het eerste dezer deelen? — Hoc worden de oogen der insecten onder-
schciden en waaraan zijn die te onderkennen? — Waaruit bestaat de
mond bij de insecten? — Welke deelen zijn aan het borststuk ge-
hecht ? — Wat vindt men aan de pooten ? — Hoe worden de vleu-
gels onderscheiden? — Waarin eindigt gewoonlijk liet achterlijf?
Wat weet gij van de zinnen bij de insecten en welke organen heb-
ben zij daartoe? — Waartoe moet eenc opmerkzame beschouwing der
insecten inzonderheid opleiden?
In welke orden wordt de klasse der insecten verdeeld ?
Waardoor onderscheidt zich de orde der schildvleugcligenV —
Welke insecten behooren tot deze orde ? — Wat w eet gij inzonderheid
van de Spaansche vlieg en den koreuworm?
Welke insecten rangschikt men onder de orde der rechtvleugeli-
-ocr page 131-
111
gen? — Noem eens ceDigen van deze orde? — Wat is u bekend van
den sprinkhaan en den krekel? — Wat van den oorworm?
Welke kenmerken vertoonen de halfvleugeligen? — Welke
insecten bchooren tot deze orde, en wat weet gij van ben? — Welke
rangschikt gij onder de voor den mensch nuttige, welke onder de
schadelijke eu waarom ?
Waardoor onderscheidt zich de orde der pcesvleugeligen? —
Wat weet gij bijzonders van de witte mieren?
Wat zijn v licsv leugelige insecten? — Welke bchooren hier-
toe? — Geef ecne beschrijving van de huishouding der bijen en mie-
rcn. — Wat weet gij van de galwesp? — Waarom dragen
de schubvleugelige insecten hun naam? — Welke bchooren
hiertoe? — Hoc worden de vlinders onderscheiden? — Noem eenige
van elk dezer soorten? — Wat weet gij van den zijdeworm?
Welke insecten bchooren tot de orde der twecvleugeligen eu
wat is het kenmerk dezer orde ? — Geef een en ander op ten iianzien
van de muggen en vliegen ?
Wat zijn parasieten of woekerinsecten? — Welke behoo-
ren hiertoe en wat bijzonders weet gij van hen?
Waardoor onderscheidt zich de orde der duizendpooten? —
Waarom heet de millioenpoot ook wel oprollcr?
DEBTIENDE HOOFDSTUK.
Klasse der spinachtige dieren, hunne verdceling. — Spinachtige
dieren, die door longen ademen. — Spinachtige dieren, die door
luchtbuizen ademen. — Klasse der schaaldiercn ; hunne verdeeling. —
Groep der kreeftachtigc schaaldiercn. — Groep der schaaldieren met
zwempooten. — Klasse der wormen; hunne verdeeling in orden. —
Orde der buiswormen. — Orde der kieuwdragende wormen. — Orde
der kicuwloozc wormen. — Orde der ingewandswormen. — Klasse
der raderdiertjes.
Klasse der spinachtige dieren; hunne ver-
deeling> De dieren dezer klasse hebben eenige overeen-
komst niet de insecten, doch zijn in veel opzichten daarvan
onderscheiden. Zij hebben acht pooten, enkelvoudige oogen
en geene sprieten. De kop is met het borststuk aaneen-
gegroeid en draagt daarom den naam van kopborststuk;
het achterlijf is hiervan doorgaans scherp afgescheiden. Het
-ocr page 132-
112
De Europeesche schorpioen: a het kopborststuk, b scharen, e angel.
kopborststuk bevat de oogen, welke soms van twee tot acht
in getal zijn, benevens de pooten; het achterlijf der eigen-
lijke spinnen heeft een weeker beklecdsel dan het kopborst-
stuk, doch bij andere, als de schorpioenen, is het in rin-
gen verdeeld en hoornachtig. Allen hebben wit of onge-
kleurd bloed. De spinachtige dieren voeden zich roet in-
secten, die zij achterhalen of met list weten te vangen;
eenigen hechten zich op andere dieren, wier bloed zij uit-
zuigen, of azen op dierlijke zelfstandigheden. Zij zijn veel-
eer voorwerpen van afkeer dan van vrees; echter hebben de
meeste giftorganen, die aan de bovenkaak gevonden wor-
den, doch bij de schorpioenen aan het uiteinde van het
achterlijf geplaatst zijn. In de zuidelijke landen, waar deze
dierklasse eene buitengewone grootte bereikt, heeft hun beet
of steek weleens ernstige gevolgen. Allen planten zich
voort door eieren, met uitzondering der schorpioenen , die
levende jongen voortbrengen.
Daar sommigen door longen, anderen door 1 u c h t b u i-
zen ademen, kan men deze klasse in twee afdeelingen on-
derscheiden.
Spinachtige dieren, die door longen ademen
Deze onderscheiden zich vooral door twee of meer longzakjes,
die aan de buikvlakte van het achterlijf geplaatst zijn, en
door een vrij goed ontwikkelden bloedsomloop, liet rond
of ovaal achterlijf der eigenlijke spinnen is soms door
eene sterkd insnoering van het voorste deel afgescheiden.
Zij zijn met dubbele boven- en onderkaken gewapend en
-ocr page 133-
113
vervaardigen of eene webbe of net, óf spannen slechts eenige
draden om daarin hare prooi te vangen. Deze webbe be-
staat uit zeer fijne dra-
zij alsdan toe, wikkelt hare prooi in de draden der webbe,
of\' dood haar om ze later uit te zuigen. Eenige spinnen ,
die geen net vervaardigen, werpen zich onverwacht op hare
prooi. Tot de meest bekende behooren de kruis-of tuin-
spin, de huis- of kamerspin, enz.
De fijne witte draden, die men vooral in het najaar in
de lucht ziet zweven, zomer- of h erf st d ra d en gehee-
ten, zijn, zoo men wil, niets anders dan de buitengewoon
fijne weefsels van jonge spinnen, die omstreeks dezen tijd
vrij talrijk zijn.
De beet der bij ons inlandsche spinnen is niet gevaar-
lijk. Zelfs bewijzen zij den mensch eenige dienst door
het dooden van eene menigte insecten, die op vruchten
azen.
De krabspin der Antilles is vrij groot; zij ho\'.idt zich
op onder steenen of in holle boomen; haar beet is vergif-
tig en heeft menismaal hevige aanvallen van koorts ten ge-
volge gehad. — De Zuid-Amerikaansche vogelspin heeft
dien naam gekregen, omdat zij zich met het bloed van
kleine vogeltjes, als kolibries, vlicgenvogeltjes, enz. voedt. —
De metselspin, die alleen in warme landen gevonden
wordt, graaft zich eene woning in den grond en sluit haar
onderaardsch verblijf met eene kunstig bewerkte deur af.
De waterspin, die bij ons inheemsch is, leeft onder
-ocr page 134-
114
water, waarin zij een van boven luchtdicht net in den vorm
van eene halve eierschaal spint. Van tijd tot tijd komt
zij boven water, en tracht, door zich plotseling op den
rug te werpen en te zinken, de laag lucht, die haar om-
geeft, mede te voeren. Ouder de klok gekomen, wentelt
zij zich andermaal om en doet de lucht in hare duikerklok
opstijgen.
De tarentula, die in Italië en voornamelijk in de om-
streken van Tarente gevonden wordt, waarnaar zij haar
naam draagt, spint geenc webbe, maar graaft zich in een
drogen grond een hol, dat haar tot woning dient en waarin
zij den winter doorbrengt of sterft. De beet der tarentula
moge pijnlijk zijn, zeker is het, dat hij niet die ernstige
gevolgen heeft, welke men bij vele schrijvers van vroeger
tijd vermeld vindt.
De schorpioenen (zie bladz. 112) hebben een lang-
werpig ligchaam en zijn aan de bovenkaken met twee be-
weegbare scharen gewapend. Hun staart, die delengte van
het geheele overige lichaam heeft, is aan het uiteinde met
een scherpen, giftigen angel voorzien, waarmede zij hunne
prooi dooden. In de warme landen van Afrika en Oost-
Indié\' is hun steek gevaarlijk en kan , zoo men geen dade-
lijkc hulpmiddelen daartegen aanwendt, doodelijk worden.
Meesttijds wordt daartoe vlug loogzout gebezigd. De Euro-
pcesche, die alleen in de zuidelijke landen gevonden worden,
zijn minder gevaarlijk. De schorpioenen houden zich op in
vochtige plaatsen, in puin en oude muren en leven van in-
secten en spinnen.
Spinachtige dieren, die door luclitbuizen
ademen. Bij de dieren dezer afdecling is de bloedsom-
loop gebrekkig en zelfs bij eenigen wordt die in \'t geheel
niet opgemerkt. De lucht dringt tot de luchtbuizen door
langs kleine openingen, die in het achterlijf geplaatst zijn.
Hiertoe behoort de algemeen bekende kreeftspin of hooi-
wagen, met hare lange pooten, waarmede zij gemakkelijk
tegen muren en planten oploopt; — de teken, tckken
of dier lui zen, die zich op honden, ossen , schapen en an-
dere huisdieren vestigen en door haar steek hevig kwel-
len; soms hechten zij zich ook op menschen ; — de m ij -
ten, die meerendeels de oogen missen en op dieren en
planten azen; benevens de schurft mijt, die weleens on-
-ocr page 135-
115
der de opperhuid van den menscli dringt en eene walgelijke
ontsteking veroorzaakt.
Eindelijk bchoonn onder deze ook de boekschorpioe-
nen, die veel op schorpioenen gelijken en daarom ook wel
den naam van l> aster d schorpioenen dragen. Het zijn
zeer kleine diertjes met vier paar pooten en tasters, die in
scharen uitloopen. Zij worden dikwijls in oude boeken ge-
vonden.
Klasse der acliaaldieren; hnnne verdeel ing.
De schaaldieren zijn gelede dieren, mecrendeels met eene
kalkachtigc schaal of schild gedekt, waarvan zij hun naam
ontleenen. Zij ademen door kieuwen en eenige weinige door
de huid. Hun lichaam bestaat uit verscheidene, dan eens
scherp van elkander afgescheiden, clan eens met elkander
verbonden ringen. De kop, doorgaans met het borststuk
vereenigd, bevat de voelhorens, de oogen en den mond. De
voelhorens, twee of vier in getal, verschillen bij de onder-
scheidenc soorten in vorm en richting, de oogen zijn rond
of ovaal en menigmaal op een steel geplaatst. Die der
lagere orden hebben slechts één enkelvoudig oog, dat als-
dan midden op den kop geplaatst is. Hun mond of lie-
ver hun kauwwerktuig, is sterk ontwikkeld en bestaat uit
verscheidene paren dwarsliggende kaken, waarop nog drie
paar kaken volgen, die eenigermate den vorm van pooten
hebben, en daarom ka uw pooten genoemd worden; de
eigenlijke pooten, van vijf tot zeven paar, zijn aan het
borststuk geplaatst; het eindlid van het eerste paar is bij
de kreeften en krabben met de zoogenaamde schaar (zie
bladz. 11) gewapend; andere schaaldieren zijn van een
klauw voorzien. Het lichaam der kreeften en garnalen
is langwerpig; dat der krabben eenigszins schijf- of kogel-
vormig. Allen hebben wit bloed, en daar de meeste in
het water leven, heeft do bloedsomloop bij hen nagenoeg
op dezelfde wijze als bij de visschen plaats. Onder de
schaaldieren worden er gevonden, b. v. de rivierkreeften,
die bij hun ontstaan den vorm van het volwassen dier heb-
ben; doch vele andere verschillen daarvan zoo aanmerke-
lijk, dat men ze voor afzonderlijke diersoorten gehouden
heeft. Het herstellingsvermogen der schaaldieren is zoo
sterk, dat afgebroken pooten weder aangroeien. Het kalk-
-ocr page 136-
116
achtige omhulsel, waarmede zij bekleed zijn, wordt op ge-
zette tijden vernieuwd. Deze stof maakt ook den grond-
slag uit der zoogenoemde kreeft sooge n, zijnde twee
ronde, kalkachtigc plaatjes, die men ter wederzijden van
de maag der kreeften vindt, en welke door de geneeskun-
digen dikwijls bij zwakke spijsvertering worden aangewend.
Alle schaaldieren zijn eierleggend. Zij leven meest van
dierlijke zelfstandigheden, zelfs van die welke tot ontbin-
ding overgaan.
Zij worden in onderscheidene orden verdeeld; doch kun-
nen ook in twee groepen worden opgenomen, die der kr e e ft-
achtige en die, welke met zwem poot en voorzien zijn.
Groep tier kreeftaclitlge scltaalilieren. Hunne
oogen zijn op beweeglijke stelen geplaatst; hunne pooten,
die dikwerf aan het einde met eene soort van scharen of
hoekvormige nagels voorzien zijn, dienen om hunne prooi
te grijpen en vast te houden. Tot deze groep behooren
de krabben, die een eenigszins schijfvormig lichaam heb-
ben. Bij het opkomen van den vloed vallen zij somtijds
bij menigte op kleinere dieren aan, doch zijn, ingeval zij
bij de ebbe op het strand achterblijven, zelven aan de aan-
vallen harer vijanden blootgesteld, daar haar trage gang
het ontwijken onmogelijk maakt. Ofschoon zij zich ook op
de kusten van den Westelijken Oceaan vertoonen, schijnen
zij eigenlijk tot de landen van den evenaar en de keer-
kringen te behooren. Zij voeden zich zoowel met doode,
als met levende zeedieren. Eenige soorten van krabben,
als de taschkrabbe aan de Fransche kust en de zoet-
waterkrabbe, die de meren van Italië en Sicilië be-
woont, zijn eene gezochte spijs. De land- of slijkkrab-
ben worden alleen in Zuid-Amerika gevonden. Eenigen
van haar graven een diepen kuil, dien zij alleen des nachts
verlaten om haar voedsel op te zoeken; anderen klimmen
tegen de palmboomen op en werpen de vruchten naar be-
neden om aldus de doppen te verbrijzelen. Eene derde
soort, die zich zelfs diep landwaarts in waagt, begeeft zich
eenmaal \'s jaars naar de oevers der zee om er hare eieren
neder te leggen.
De kreeft, eene der meest bekende en meest algemeene
schaaldieren, levert een zeer gezocht voedsel op. Zij be-
it\'oont de zoete wateren en kruipt onder steenen om zich
-ocr page 137-
117
aan hare vijanden te onttrekken en er rustig den winter
door te brengen; alsdan is hare beweging gering. Ieder
jaar, tegen het einde der lente, ontdoet zij zich van haar
kalkachtig omkleedsel en is alsdan geheel week, doch na
eenige dagen is hare schaal hersteld en soms voor een vijfde
vergroot. Haar voedsel bestaat uit vischjes, maskers, in-
secten en zelfs uit rottende dierlijke zelfstandigheden; bij
gebrek aan voedsel verslinden zij elkander. Zij verschaffen
velen eene aangename spijs. Hare kleur is groenachtig grijs,
doch rood, wanneer zij gekookt zijn. De garnaal, die
klein van omvang is, heeft een aangenamen smaak en
wordt op onze kusten overvloedig gevangen; eene gar-
naalsoort, weleens k recftgarnaal genoemd, wordt in
de Middellandsche zee gevonden en was eene geliefkoosde
spijs der oude Komeinen.
De kluizenaars- of Ber na rd s-k reeft is een woe-
kerdier, dat de schelp van een-weekdier tot woning kiest;
naarmate haar lichaam in omvang toeneemt, kiest zij zich
een ander verblijf; zij geeft de voorkeur aan spiraalvormige
schelpen, waarin zij eerst haar staart steekt, die week en
ongeschubd is; bij gebrek van schelpen, vestigt zij zich in
gaten van steenen, in het zand of in sponsen.
De hummer of groote zeekreeft onderscheidt zich
door een groenachtig bruin en glad schild, en zeer dikke
pooten, die zeer ongelijk zijn en in geduchte scharen ein-
digen. Zij houdt zich
op in den Oceaan en de
Middellandsche zee,
bij voorkeur in de na-
bijheid der kusten en
rotsen en op aanzien-
lijke diepten. Haar
vleesch is zeer gezocht,
doch moeilijk te ver-
teren. Hare kleur
wordt door het koken
helder rood.
De zeesprink-
De hummer of groote zeekreeft (krabbe), haan, mede eene eet-
bare zeekreeft, wiens lengte, evenals die van den hummer,
weleens vijf palm bedraagt, heeft buitengewoon lange
sprieten met haren of stekels begroeid, doch is zonder scha-
-ocr page 138-
118
ren. De kleur van zijn schild is eveneens bruinachtig
groen, doch met rood en geel geschakeerd. Gedurende den
winter houdt hij zich in de diepte der zee op, en nadert
in de leute het strand of rotsachtige plaatsen om er zijne
eieren neder te leggen.
Eindelijk behoort tot deze groep de algemeen bekende
en walgelijke pissebed, de bewoonster der tuinen en zelfs
der huizen. Zij wordt overal onder stecnen en oude balken
gevonden. Na hevige regenbuien ziet men ze soms in me-
uigte te voorschijn komen. Zij bezit het vermogen zich in-
een te rollen en houdt zich dood, zoodra men haar aan-
raakt. Hare vraatzucht is bekend; zij knaagt aan alles wat
zij vindt.
f* roep der scliaaldieren met zwempooten.
Hunne huid is dun of hoornachtig; over \'t geheel zijn zij
klein en met zwempooten voorzien; zij houden zich in zoute
of zoete wateren op. Hun getal is gering. Men rekent tot
deze groep: de Mol uk sch e krabbe, merkwaardig door hare
zonderlinge gedaante in den vorm
eener pan met langen steel. Deze
steel, haar staartpricm, is naar alle
zijden beweegbaar en met iijne ste-
kels gewapend. Een ovaal schild
bedekt den rug. — De eenoog,
die buitengewoon klein is, wordt
overal in het water, doch vooral in
stilstaande wateren aangetroffen. Zij
bevindt zich zelfs in onze regen-
bakken. Deze beide soorten zwem-
men op den rug.
Klasse der wormen) hunne
verdeeline inorden.
De wor-
meu hebben deels rood, deels kleur- De Moluk9che krabbe,
loos bloed ; soms heeft het eene geel-
of groenachtigc tint; de kop is bij eenigen niet afgeschei-
den van het lichaam, bij anderen is hij duidelijk te be-
speuren. Het lijf is rank, cilindervormig of plat en door-
gaans week; om deze reden hebben sommigen aan deze|klasse
eene plaats onder de weekdieren aangewezen. Zij hebben
-ocr page 139-
119
gccne pootcn, doch zijn dikwijls van harde of zijdeaehtigv
haren voorzien , die aan hunne beweging bevorderlijk zijn. Wan-
neer zij deze missen, kruipen zij voort, door de deelen
waaruit hun lichaam bestaat uit te rekken of samen te
trekken. Zij ademen door de huid , door bluasvormige zak-
jes, of door kam- en draadvormige kieuwen. De wormen
planten zich voort door eieren en hebben gecne gedaante-
verwisseling; doch hun herstellingsvermogen is dikwijls zoo
groot, dat afgesneden stukken, binnen zekeren tijd, de
gedaante van volledige wormen aannemen.
De meeste zintuigen schijnen den wormen te ontbreken;
de oogen zijn niet veel meer dan zwarte stipjes of opzwel-
lingen van het einde der gezichtszenuwen; sommigen zijn van
twee of drie kaken voorzien. Zij leven in de zee, in zoet
water, in den grond of worden in de inwendige deelen van
dieren en mensehen aangetroffen.
De wormen kan men tot vier orden brengen: de buis-
wormen, de k icu w dragende , de kieu w 1 ooze en de
in g e wa n d s wormen.
Bij sommigen komen de drie eerste soorten voor onder
den naam van klasse der ringwormen; alsdan maken
de ingewandswormen insgelijks eene afzonderlijke klasse uit.
Orde der buiiwonnen. Deze leven in hoorn- of
kalkachtige kokers of omkleedsels, die zich van de huid af-
scheiden en door hen van zand- en schelpdeelen met slik
vermengd gevormd worden ; doch deze kokers of buizen zijn
aan beide zijden open en niet aan het lichaam verbonden.
Zij houden zich allen in de zee op; hunne kieuwen zijn in
den vorm van een vederbos aan het voorste gedeelte des
lichaatns of den zoogenaamden kop geplaatst. Hiertoe be-
hooren:
De kok er-of kalk wormen (serpulen), welker kieu-
wen met levendig blauw of violetkleur geschakeerd zijn.
De uitstekende trechtervormige steel dient om den koker te
sluiten, wanneer het dier zich terugtrekt. — De amphi-
trieten, die eene goudgele kleur hebben, zijn van getande
kaken voorzien in den vorm van een kam; de kop is met
eene soort van kroon bedekt, die hunner bewegingen be-
vorderlijk is en te hunner verdediging dient. — De sa-
bcllen en terebellen worden in hunne kokervormige
huisjes in menigte op onze stranden aangetroffen.
-ocr page 140-
120
Orde der kienwdrajpende wormen. Hiertoe be-
hooren de zoodanigen, wier kieuwen aan de zijdeelen des
lichaams geplaatst zijn. Vooral komen daarbij in aanmerking
de z a n d w o r m e n , die aan alle oevers der Europeesche zeeën
gevonden en door de visschers tot aas voor de makreelen
en schelvisscben gebezigd worden; — de nereïden, ook
wel zee du i ze ndp o o ten genoemd, wegens hunne groote
overeenkomst met den scolopender, hebben een zeer gestrekt
lijf uit ringen bestaande. Velen meenen, dat deze dieren
de oorzaak zijn van het lichten der zee, uit hoofde van
het phosphorisch licht, dat zij van zich geven ; — en de
zeer ups, ook wel goudrups en fluweele zeemuis
genoemd, met oogen en voelers, die een eivormig lichaam
heeft met groene en roode haren en borstels op den rug.
Orde der kieuwlooze wormen. Deze bevat de
wormen, die geen uitwendige adcmhalingsorgancn bezitten;
als: de aardwormen, ook wel pieren genoemd, wier
lang en cilindervormig lichaam uit verscheidene ringen be-
staat (zie bl. 11). Zij zijn zeer vraatzuchtig en houden zich
in vette en vochtige gronden op, die zij doorgraven om de
dierlijke stoffen op te sporen, waarmede zij zich bij voor-
keur voeden. Bij regenachtig weder vertoonen zij zich in
menigte aan de oppervlakte van den grond ; — de n a j a -
den, of wat erjlange tjes, die zich in zoet en slijkerig
water ophouden; een gedeelte van hun lijf dompelen zij
in het slijk, terwijl het andere gedeelte onophoudelijk in be-
weging is; — de bloedzuigers, die bij velen cene af-
De gewone bloedzuiger.
zonderlijke orde vormen, die der zuigers genaamd, wor-
den uitsluitend in zoet water gevonden. Hun lichaam, dat
zeer langwerpig is en eenigszins spits uitloopt, is week en
aan de beide uiteinden met zuigschijven voorzien, waardoor
zij het vermogen hebben zich aan de voorwerpen vast te
hechten en zich aldus te verplaatsen. Hun mond is met
drie kleine driehoekige tanden gewapend, waarmede zij de
-ocr page 141-
121
huid der dieren doorboren, met wier bloed zij zich voeden.
Het is bekend, dat ccnige soorten ook bij den mensch tot
plaatselijke bloedontlastingen worden aangewend.
Orde der iagewandtwormen. Ofschoon deze zich
meerendeels in de ingewanden van menschen en dieren ver-
toonen, worden sommigen ook in andere lichaamsdeelen, tot
zelfs in de oogen en hersenen der dieren gevonden. Eenigeu
kunnen ook buiten het lichaam leven. Zij worden ge-
woonlijk in koord- en breedwormen onderscheiden.
Tot de koordwormen behooren: despoclworm, die zeer
snel toeneemt en zich bij menschen, paarden, ossen en
eenige andere dieren vestigt. Bij den mensch en vooral bij
kinderen veroorzaakt hij, zoowel als de aarsmade, ern-
stige ziekten; — de pa lis sa ad w or m , die zich bij de zoog-
dieren, vogels en kruipende dieren ophoudt; — de zenuw-
wormen, ook wel Guineesche draakjes geheetcn,
zijn in warme landen niet ongemeen. Soms dringen zij in
de huid der bcencn en voeten en veroorzaken alsdan hevige
pijnen en soms ernstige toevallen.
Onder de breedwormen komt vooral in aanmerking de
lintworm, wiens plat en uit eene menigte geledingen sa-
mengesteld lichaam merkwaardig is wegens de verbazende
lengte, die hij verkrijgt, en die soms 7 a 8 cl bedraagt,
De lintworm.
ofschoon hij hoogstens drie duim breed is. Zijn kop, aan
het dun uitloopende lichaamsdeel geplaatst, is met kleine
zuigers gewapend, waarmede hij de voedende deelen tot zich
trekt, welke tot onderhoud dienen van het lichaam waarin
hij zich bevindt, zoodat hij menigmaal eene volkomene uit-
putting van krachten of ernstige ongesteldhcden veroorzaakt.
6
-ocr page 142-
122
Soms laten zich eenige geledingen los, doch de ontwikke-
ling van nieuwe leden aan de zijde van den kop blijft on-
afgebroken voortduren. Sommige dezer wormen brengen
hunne jeugd in het lichaam van bepaalde dieren door en
worden in meerderen wasdom bij andere dieren gevonden.
Zoo hebben sommige visschen ingewandswormen, die eerst
in de vogels, welke zich met die visschen voeden, tot volko-
men wasdom geraken.
De orde der ingewandswormen wordt door velen voor
eene afzonderlijke klasse gehouden.
14Iasse der radcrdiertjes. Onder den naam van
raderdiertjes verstaat men zeer kleine, nauwelijks zichtbare
diertjes met een geleed lichaam, uit kop, romp en staart
bestaande; de mond, aan het uiteinde van den kop, is met
trilhaartjes bezet, die zij onophoudelijk in beweging brengen ,
en die door hunne snelle trillingen het voorkomen hebben
van een in beweging gebracht rad. Zij bezitten de zonder-
linge eigenschap, dat zij, na gedurende eenigen tijd, ja
zelfs maanden gedroogd te zijn, na bevochtiging weder her-
leven. Tot de raderdiertjes behooren ook de bl oem rad er-
tjes, wier lijf met eene soort van dekschild gewapend is,
waarin zij zich kunnen terugtrekken.
VRAGEN.
Waarin zijn de spinachtige dieren van de insecten onderschei-
den? — Welke deelen onderscheidt men aan het kopborststuk der spin-
achtigc dieren? — Wat maakt het voedsel uit der spinachtige die-
ren? — Wanneer kan hun beet ernstige gevolgen hebben?
In welke afdeelingen worden de spinachtige dieren verdeeld? — Welk
is het kenmerk der eerste afdeeling? — Welke behooren daartoe? —
Wat weet gij ten opzichte van hunne webben ? — Welk nut trekken wij
van de spinnen? — Wat is bijzonders bij de mctselspin ? — Wat weet
mij van de tarentula? — Waardoor kenmerken zich de schorpioenen?
Welke behooren tot de tweede afdeeling, en wat weet gij van enkele
soorten ?
Wat zijn schaaldieron? — Waarvan ontleencn zij hun naam? —
Wat is bijzonders omtrent hunne kauwwerktuigen op te merken? —
Welke is de kleur vnn hun bloed? — Wat weet gij ten aanzien van
-ocr page 143-
123
hunne gedaanteverwisseling, en van hun herstellingsvermogen ? — Hoe
worden zij verdeeld? — Waardoor zijn de kreeltachtige schaaldicren
gekenmerkt? — Welke behooren tot deze groep? — Welke tot die met
zwempooten? — Welke is in deze groep inzonderheid merkwaardig?
Wat zijn wormen? — Waardoor wordt hun liet gemis van pooten
veelal vergoed? — Waardoor ademen zij? — Wat weet gij omtrent
hunne zintuigen te zeggen?
Hoe worden de wormen onderscheiden? — Welke behooren tot iedere
dezer afdeelingen? — Wat weet gij inzonderheid van den bloedzuiger
en van den lintworm?
Wat zijn rad erdiertjes en wat weet gij van hunne bewerktui-
ging? — Welke blondere eigenschap is u van hen hekend?
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
Derde hoofdgroep: de weckdiercu; hunne verdeeling in klassen. —
Klasse der koppootigen. — Klasse der buikpootigen. — Klasse der
vleugelpootigcn. — Klasse der koploozen. — Klasse der huidzakdic-
ren. — Klasse der mosdieren.
derde hoofdgroep. De weekdieren.
De weekdieren hebben een week lichaam en zijn van
geen inwendig geraamte voorzien; hunne huid, die insge-
lijks week en vochtig is en aan welker binnenzijde de spie-
ren gehecht zijn, vormt bij vele soorten een verlengscl,
mantel genaamd, welks uitwasemingen ecne kalkachtige
schelp of schaal vormen, welke dient om het lichaam
te besehermen. De weekdieren, die met deze schelp voor-
zien zijn, worden schelpdieren; zij daarentegen, die
deze schelp missen, naakte weekdieren genoemd. Be-
staat deze schelp uit eene buis, als bij de slakken, zoo
draagt zij den naam van éénkleppige schaal of ho-
ren; is zij uit twee kleppen samengesteld, die als eene doos
met scharnier op elkander sluiten, als bij de oesters en
mosselen, zoo noemt men haar tweekleppige schaal,
of eenvoudig schelp.
Daar hun lichaam niet in ringen of geledingen verdeeld
noch van eigenlijke pooten voorzien is, kruipen, of liever
sleepen zij zich met moeite voort; eenigen zelfs leven en
6*
-ocr page 144-
124
sterven op de plaats, waar zij ontstaan zijn. De zintuigen
zijn bij deze dieren niet zeer ontwikkeld; die van het ge-
hoor en het gezicht schijnen zelfs aan eenige soorten te ont-
breken. J3ij de slakken zijn de oogen aan het uiteinde van
een beweeglijken steel geplaatst, dien het dier naar wei-
gevallen kan verlengen of verkorten; andere soorten hebben
om den mond lange aanhechtsels, die men voor de werk-
tuigen van den smaak houdt; eindelijk meent men, dat
het gevoel der weekdieren bovenmate sterk is, daar hunne
huid bij de minste beweging geprikkeld wordt en zich sa-
mentrekt; maar hun instinct bepaalt zich tot de zorg voor
hun bestaan. Sommigen zijn aan de onderzcesche licha-
men vastgehecht; anderen bewegen zich door de gansche
uitgestrektheid der zee; velen bewonen de zoete wateren.
Bovendien worden zij in gioote menigte op het land, hetzij
op de velden, in de bosschen of in het zand aangetroffen.
Zelfs vestigen zij zich in de woningen der menschen, vooral
in vochtige plaatsen, waar zij zich met dierlijke en plant-
aardige zelfstandigheden voeden.
De organen van den bloedsomloop zijn bij hen over
\'t geheel goed ontwikkeld, daar hun hart uit eene kamer met
één of\' twee boezems bestaat. De aderen loopen niet weder
naar het hart terug, maar gaan onmiddellijk naar de adem-
halingswerktuigen. Zij ademen deels door eene soort van
kieuwen, deels door beursjes, die eenigermate op longen
gelijken. De meeste zijn eierleggendc, sommige levend-
barende.
Overeenkomstig hunne bewerktuiging en de wijze waarop
zij zich bewegen, worden zij onder vier hoofdafdeelingen
gebracht: kopdragende weekdieren, schelpdieren.
li u i d zak dieren en mosdieren; anderen onderscheiden
de eerste afdeeling in koppootige, buikpootige en
vleugelpootige weekdieren, terwijl zij den schelp-
diereu niet oneigenaardig den naam van kopl ooze week-
dieren geven. Wij zullen deze laatste verdeeling in zes
klassen volgen.
Hlaase der koppootigen. De weekdieren dezer klasse
hebben een duidelijk van den romp afgescheiden kop,
met twee groote oogen, twee of vier draadvormige voelers
en minstens acht rondom den mond geplaatste zeer beweeg-
bare armen of pooten, welke door middel van zuignapjes
-ocr page 145-
125
hun zoowel dienen om zich aan de voorwerpen vast te
hechten, als om zich te verplaatsen en hunne prooi te be-
machtigen. Zij ademen door kieuwen. De mond is met
twee hoornachtige kaken gewapend, die wel eenigszins op
den bek van een papegaai gelijken. De geheele mantel
omgeeft liet lichaam, zoodat alleen de kop vrijblijft. In-
geval dit weekdier tien pooten heeft, als de inktvisch, zoo
zijn twee daarvan aan de buikzijde geplaatst; deze hebben
alsdan doorgaans ecne buitengewone lengte.
Zij bewonen de zee en voeden zich met andere zeedieren
of organische zelfstandigheden. De merkwaardigste zijn:
De inktvisch of zeekat, met tien armen, die met
twee lcdcrachtige kaken gewapend is in den vorm van een
papegaaisbek; hij is zeer verslindend en richt onder de vis-
schen, maar vooral onder de krabben, groote verwoestingen
aan. De eieren, die hij in grooten gctalle in den vorm
van trossen legt, zijn onder den naam van inktvisschen-
kuit bekend. Evenals eenigc andere weekdieren van deze
soort, scheidt hij, wanneer hij achtervolgd wordt, uit een
bij hem aanwezigen inktzak een zwart vocht af, bij de
schilders onder den naam van sepia bekend. Op den rug
draagt hij een ovaal kalkachtig bekleedsel, dat het meer-
schuim oplevert, waarmede metalen gepolijst worden; —
de ka lm ar of de eigenlijke inktvisch is, evenals de zec-
kat, naakt, lancet- of spiraalvormig van lichaam, terwijl
zijn achterlijf met eene vierkante vinhuid voorzien is. Met
eene verbazende snelheid kan hij achteruitzwemmen; —
de achtarmige polyp of veelvoet der Ouden is even-
min van eene schelp voorzien, doch zijne armen hebben
eene buitengewone lengte. Er zijn weinig zeedieren, die,
onder het bereik van zijne klauwen gekomen zijnde, hem
ontsnappen.
De argonaut of papieren nautilus bewoont eene
dunne, helder witte en half doorschijnende schelp, welker
vorm eenigermate op een bootje gelijkt. Het dier, dat
evenals de andere koppootigen achtcruitzwemt, is op
geenerlei wijze aan zijne schelp verbonden en verlaat haar
zelfs in geval van nood, of wanneer zij zijne vlucht zou
kunnen verhinderen. Men vindt den argonaut in de Mid-
dellandsche en de Indische zee. Men zegt, dat het dier
bij stil weder op de oppervlakte des waters in zijne schel])
als in een bootje vaart, de twee vinvonnige armen als zei-
-ocr page 146-
126
De zeilende nautilus.
len uitbreidt en de zes overige tot roeiriemen bezigt. — De
gewone nautilus heeft, wat de schelp betreft, veel
overeenkomst met den argonaut.
Mlasse der buikpootig-en. De dieren dezer klasse
hebben onder aan het lijf eenc platte vleeschachtige schijf,
voet genaamd, door welker samentrekking en uitrekking
het dier voortschuift. De meesten hebben eene éénkleppige
spiraalswijze opgewonden schaal of hoorn. Zij ademen deels
door longen, deels door kieuwen, in den mantel besloten.
De voornaamste geslachten zijn:
De schelp- of huisjesslak, welke haar huisje op
den rug draagt en wier kop met vier voelhorens voorzien
is, die zij naar welgevallen kan verlengen en intrekken;
die, welke het dichtst bij den kop geplaatst zijn, dragen de
oogen. Een kleverig en glimmend vocht zijpelt uit al de
deelen haan lichaoms en geeft hare tegenwoordigheid te
kennen. Bij het naderen van den winter trekt zij zich onder
haar dak terug en leeft verder zonder beweging en voedsel
tot aan de volgende lente. De groote tuin- of w ij n-
-ocr page 147-
127
bergslak, eene der soorten van dit geslacht, wordt iu
sommige landen en vooral in het midden van Frankrijk
De wijnbergslak.
gegeten. — De naakte aardslak heeft, zoo als de naam
reeds aanduidt, geene schelp; haar langwerpig lichaam is
week, en haar mond met eene enkele hoornachtige kaak ge-
wapend, die echter bladeren en vruchten verslindt. Op
vochtige plaatsen, zelfs in onze woningen, zijn zij in haar
element; vooral na regenbuien worden zij in menigte op
het veld aangetroffen. — De keverslak, wier rugschaal
uit verscheidene schalen bestaat, als dakpannen over elkau-
der geschoven, bewoont de zeekusten. Zij heeft voelers
noch oogen, doch hecht zich aan de zeeplanten waarmede zij
zich voedt. — De porselein-slakken of k at j es worden
alleen op den bodem der zee gevonden. Hare schaal is
eivormig en soms met de fraaiste kleuren geteekund. De
alikruik en worden in menigte aan onze stranden en vooral
op de Zeeuwsche kust gevonden , waar zij, gekookt, als eene
versnapering gegeten worden. Enkele soorten worden ook
bij ons tot versiering van paardentuigen gebezigd. — De
purperslak brengt een vocht voort, dat door het licht,
en de lucht eindelijk eene donkerroode kleur verkrijgt.
Sommigen beweren, dat de Ouden met deze kleur scharla-
ken verfden; deze kunst is echter verloren gegaan, doch
dit gemis wordt door de konzenielje ruimschoots vergoed.
Tot deze klasse behooren nog eene menigte weekdieren,
die wegens de schoonheid hunner schelpen en de afwisse-
ling van kleuren de kabinetten der natuurkundigen en lief-
hebbers versieren; zoodanigen zijn: de to te n of rolschel-
pen, de kinkhorens, de tritonshorens, de trom-
petschelp en anderen.
-ocr page 148-
128
Klasse der vleugeluootigen. De bewegingsorganen
dezer dieren zijn vinvonnige huidaanhangsels, als vleugels,
ter wederzijden van den mond aangebracht. Bij eenigen is
het hoofd vrij duidelijk van het lichaam afgescheiden; bij
anderen ligt de moud tusschen de twee vinnen. Zij bevvo-
nen de noordelijke zeeën en zijn zoo talrijk, dat zij den
walvisch tot voedsel verstrekken. De voornaamste zijn: de
vlerk wormen en de glasslakken. De eersten inzon-
derheid, niet oneigenaardig walvischaas genoemd, bedek-
ken dikwijls in zoo groote menigte de noordelijke IJszee,
dat de walvisch, door slechts éénmaal den mond te openen,
duizenden inzwelgt.
Klasse tier koploozen of schelpdieren. Deze
dragen den naam van koploozen, omdat hun kop niet van
het overige lichaamsdeel te onderscheiden is. Zij hebben
allen een hart met eene kamer en twee boezems; hun man-
tel, die op den rug met het weekdier samenhangt, vormt
twee schalen, door eene soort van scharnier met elkander
verbonden, welke het dier door middel van een elastie-
ken band openen en sluiten kan. De koplooze weekdieren
leven meest allen in de zee, ofschoon enkelen ook in zoet
water worden aangetroffen.
De voornaamste weekdieren dezer klasse zijn: de oester
(zie bladz. 10), welker bewerktuiging het best bekend is.
De maag bevindt zich midden in den lever; het hart heeft
den vorm eener peer. De oesters hebben pooten noch voelers,
en blijven verbonden aan de plaats van haar ontstaan; door
gestadig hare schelp te openen en te sluiten, nemen zij het
voedsel op, dat de zee haar aanvoert. Zij worden in alle
zeeën van Europa, maar vooral in den Atlantischen Oceaan
en de Middellandsche zee gevonden, waar zij zich met hare
ruwe huid aan de rotsen en onderzeesche voorwerpen hechten,
en soms door aanhoudende opeenstapeling uitgestrekte bau-
ken vormen. Zij verschaften een zeer gezond voedsel; op
gezette tijden des juars worden zij met sleep- of baggernet-
ten gevangen. — De mosselen, met hare dubbele lang-
werpige schelp, worden zoowel rauw als gekookt gegeten;
doch in fijnheid van smaak moeten zij voor de oester onderdoen.
Eene soort van mossel, onder den naam van parclmos-
sel of parelschelp bekend, die in de zeeën der ver-
zengde luchtstreek en vooral in de Perzische golf op de
-ocr page 149-
129
kusten van Ccylon gevangen wordt, verschaft het kostbare
parelmoer. Naar het gevoelen van sommigen zijn de
paarlen slechts ziekelijke uitwassen, evenals de schelp uit
koolzure knik bestaande en ontstaan door het uitstorten der
paarlemoerstof, die zich anders gewoonlijk aan de binnen-
zijde der schelp hecht.
De kammosselen zijn zeer gezocht om haro sierlijke
en fraai gekleurde schelpen; hiertoe behooron ook de reus-
mosselen, wier schelpen soms meer dan 250 Ned. ponden
zwaar zijn. De ham er mossel is besloten in cene schelp,
wier zonderlinge vorm vrij wel op een hamer gelijkt.
Tot de schadelijke soorten behooren de boor- en de
paalmosselen, wier voorste gedeelte met eenc kleine
tweekleppige en ringvormige schaal gewapend is, welke ten
gevolge van eenc heen- en wederdraaiende beweging door
klei, kalk en zelfs door de hardste stecnen dringt; de eerste
worden ook steenboorders genoemd; de laatste, bij ons
ook onder den naam van paal worm en bekend, richten
in schepen de grootste verwoestingen aan. De schade, die
zij in 1731 aan de dijken van onderscheidene provinciën
van ons vaderland hebben toegebracht, was aanzienlijk; sedert
eenige jaren schijnen zij hun vernielendcn arbeid te hervatten.
Klasse der Imirtzalidieren. Dit zijn koploozc week-
dieren van eenc cilinder- of buisvormige gedaante, en be-
sloten in een lcderachtigen, vliezigen mantel in den vorm
van een zak, die aan de beide zijden geopend is. De
kieuwen of adcmhalings-organen dezer dieren zijn zeer goed
ontwikkeld. Allen leven in de zee. Hiertoe brengt men :
De zecscheeden, die in plaats van in eenc schelp in eene
kraakbeenige en buigzame zelfstandigheid besloten zijn. Zij
hechten zich aan de rotsen en zijn menigmaal met de man-
tels geheel aancengegroeid of door een gcmeenschappelij-
ken steel met elkander verbonden, waardoor zij het voor-
komen van een tak met bloemen hebben. De v uur-
schee den zijn haar naam verschuldigd aan het helder
licht, dat zij des nachts langs de oppervlakte der zee tus-
schen de keerkringen verspreiden en toegeschreven wordt aan
de phosphorachtige zelfstandigheden, die zij afscheiden en
die eene breede streep licht vertoonen. Eene dezer soorten
wordt ook in de Middellandsche zee aangetroffen.
6»*
-ocr page 150-
130
Ulagse der moidieren. Dü bewerktuiging der mos-
dierea verschilt weinig v;in die der vorige klasse; de man-
tel is echter minder ontwikkeld en de kieuwen liggen naakt.
Zij bestaan in eene kroon van voelers, die den mond om
geven en welker buisjes met de inwendige deelen des
lichaams in gemeenschap staan. Deze voelers , doorgaans twee
in getal, zijn met trilharen bezet, welke gezamenlijk dic-
nen om het water met de zich daarin bevindende insecten
naar den mond te brengen. De moesten leven in zee, doch
vele soorten worden ook in zoet water gevonden.
De zeek or sten zijn eene opeenhooping van weekdieren,
die zich in celletjes ophouden en zich aan onderzeesche voor-
werpen hechten. — De korstkoralen bestaan uit bladvor-
migc, soms kalkachtigc takken, met platte uitwassen, en
dikwerf netvormig in elkander loopende.
VRAGEN.
Welke zijn de verschillende kenmerken der weekdieren? — Waar-
door wordt bij die diereu de schaal gevormd? — Hoe onderscheidt men
de weekdieren ten aanzien van hun bekleedsel ? — Hoe worden de
schelpen zelven onderscheiden ? — Wat weet gij van huuuc beweging :
wat van hunne zintuigen? — Waar is hunne gewone verblijfplaats? —
Wat weet gij van hun bloedsomloop ?
Hoe worden de weekdieren verdeeld ? — Geef eene korte beschrijving
van ieder dezer klassen en noem de merkwaardigste uit elke klasse-
op ? — Wat weet gij inzonderheid van den inktvisch en den papieren
nautilus? — Wat van de slakken, oesters en mosselen? — Verhaal
iets bijzonders van de parelmossel en den paalworm.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Vierde hoofdgroep: de plant- of straaldieren; hunne verdeeling in
klassen. — Klasse der stekelhuidigcn. — Klasse der ribbenkwallen. —
Klasse der hydrasmedusen. — Klasse der veelvoeten (polypen). —
Klasse der afgietseldiertjes (infusiediertjes).
vierde hoofdgroep. De straal- of plantdieren.
De straal- of plantdieren vormen de vierde hoofd-
groep van het dierenrijk. Zij staan door hunne eenvoudige
-ocr page 151-
131
bewerktuiging verre beneden de beide eerste hoofdgroepen,
ja zelfs ook beneden de derde, en zijn door de ligging van
de onderscheidene deelen des lichaams, die meestal rondom
eene as of centraalpunt stralen vormen, aan eene ster gelijk.
Hieraan zijn zij den naam van straaldieren verschuldigd.
Die van plantdiercn is hun gegeven wegens de overeen-
komst, welke de meeste hebben met eene plant, en wegens
den vorm der aanhangsels of voeldraden, die aan bloembla-
deren en meeldraden vau planten doen denken. Bij eeni-
gen dezer groep is echter de straalvorm niet of slechts in
geringe mate te ontdekken. Deze dieren hebben geen dui-
delijk hoofd; hun lichaam is van geene geledingen voor-
zien, meesttijds zelfs ontbreekt hun een afzonderlijk orgaan
voor de ademhaling. Alle zintuigen missen zij insgelijks,
met uitzondering van dat des gevoels , hetwelk echter zeer
onontwikkeld is. Hunne bewegingen zijn even beperkt als
hunne zintuigen ; dikwijls zijn zij aan rotsen vastgehecht,
of leven op de wijze der planten.
Ofschoon men hun samenstel nog niet behoorlijk heeft
kunnen nagaan, heeft mm hen, naar hunne gedaante en
levensverrichting, in vijf klassen verdeeld: de stekelhui-
digen, de ribbenk w allen , de hyd rasmedu sen , de
veelvoeten (polypen) en de afgictseld iertjes (in-
fusiediertjes).
Klasse der stekelhuidigen. Deze onderscheiden zich
door hunne doorgaans stekelige en met beweeglijke punten
overdekte kalkachtige huid. Deze punten zijn even zoovele
voelers of zuignapjes, die de ademhaling schijnen te bevor-
deren. Meestal bezitten zij in liet middelste gedeelte of de
as des lichaams eene opening, die tegelijk tot mond en
uitlozingskanaal dient; dit laatste is bij sommigen aan de
tegenovergestelde zijde des lichaams geplaatst. De straal-
dieren dezer klasse worden allen in de zee gevonden.
De belangrijkste soorten zijn: de zeesterren met een
plat, vijfkantig en straalvormig lichaam (zie blad. 10),
in welks midden zich eene opening bevindt, waardoor zij
haar voedsel tot zich nemen; zij verzwelgen eene menigte
wormen en schaaldieren, die zij met hare voelers grijpen.
De stralen, die zij door eenig toeval verloren hebben, groeien
verbazend snel weder aan. — De zeeëgels of zeeklit-
t e n dragen hun naam naar hun kalkachtig omkleedsel,
-ocr page 152-
132
voorzien van stekels, die uit eene menigte kleine gaatjes
door de huid naar buiten dringen. Zij bezitten een bolrond
lichaam. — Eene soort van zeeslak, bij de Indianen en
Chincezen onder den naam van trepang of tripang be-
kend, welke soms eene lengte van zes palm bereikt, heeft
een cilindervormig week lichaam. Zij wordt op de Oost-In-
dische koraalriffen en rotsen, vooral bij de zoogenaamde Dui-
zend eilanden en in de Banda-zee gevonden, en is, ge-
droogd of gerookt, eene lievelingsspijs der Cliineezen.
Klasse iler ribbenkwallen. Deze hebben een week,
geleiachtig en doorschijnend schijf- of bolvormig lichaam
met ribvormige verhevenheden. Zij hebben geene voelarmen
of slechts twee aan iedere zijde des lichaams. Het zijn:
De meloe n kwallen , die een klok- of komkommervor-
mig lichaam hebben met wijden mond; en de gordel-
kwallen, die den vorm van een langen, geleiachtigen
band hebben; haar mond is klein, de randen van den band
zijn met zwemharen bezet.
Klasse der Iiydrasmedusen» Deze hebben eene
schijf- of eilindcrvormige gedaante; de opening des lichaams
is gewoonlijk door eenvoudige of getakte voelarmen omge-
veu. Men brengt hiertoe de zee blazen, die van boven
eene pcervormige met lucht gevulde blaas hebben, waaron-
der zich dikwijls eene menigte andere blaasvormige zakjes
of buisjes bevinden, die van onderen met blauw gekleurde
vocldraden eindigen; — de zeenetels, met eene veelal
klokvormige gedaante, wier huid met netelorganen voorzien
is, die bij het aanraken eene hevige jeukte veroorzaken; —
do medusen, die den vorm van een paddenstoel hebben.
Klasse der veelvoeten (polyiten). Hierdoor ver-
staat men die kleine geleiachtige straaldieren, welker mond
met verscheidene voelers of armen omgeven is. Eenigen
zijn naakt en geheel week; anderen zijn aan het achterste
gedeelte des lichaams van een hoorn- of kalkachtig om-
kleedsel voorzien. Slechts ééne soort dezer klasse wordt in
zoet water gevonden: de hydra\'s, ook wel armpoly-
pen en zoet water pol ypen genoemd. Haar langwerpig
lichaam bestaat uit eene soort van zak, welks opening het
lijf en het hoofd vormt, terwijl het einde van den zak
-ocr page 153-
133
den staart, en de draad-
vormige voelers, ten gc-
tallevan zes tot twaalf,
de armen voorstellen,
waarmede zij hare prooi
vangen. Men kan ze
als een handschoen
omkeeren, zonder dat
dit haar levensbeginsel
schaadt, ja zelfs in de
lengte of breedte door-
snijden, in welk geval
ieder deel in weinig
tij cl s tot een volkomen
pol.yp aangroeit. Zij
lic grijze zoetwaterpolyp, hare prooi worden ook in onze vij-
grijpcnJe (aanmerkelijk vergroot voor- vers aangetroffen.-Tot
b\'estcld).
                                                 de bloempolypen
behooren de zee-ane-
monen met een cilinder- of kegelvormig lichaam, die meestal
afzonderlijk leven. Bij kalm weder en heldere lucht sprei-
den zij hare fraai gekleurde voelers in de gedaante eener
bloem over de oppervlakte der zee uit.
Sommigen zijn, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, met
een vast hoorn- of kalkachtig beklecdsel-omgeven en heb-
ben door deze schaal of steel, polypenstok geheeten,
waarmede zij zich aan de rotsen vasthechten, een gemeen-
schappelijk leven. Zij groeien onophoudelijk aan, zonder
hunne schelp te verlaten en veranderen van vorm, naar
gelang der dieren, die zij insluiten; ook vermenigvuldigen
zij zoo zeer, dat zij op den bodem der zee en langs de
kusten zoogenaamde koraalriften en zelfs eilanden vormen.
Deze worden vooral in de Stille Zuidzee aangetroffen. Tot
deze soort behooren de koraald ieren, welke geheel kalk-
of steenachtig zijn en een getakten vorm hebben in de
gedaante eener plant. De hoofdstcngcl is zoo hard als mar-
mer en min of meer rood van kleur. Men vindt hen in de
Middellandsche en de Roode Zee. Zij dienen ter vervaardi-
ging van kleinooden , halssnoeren en armbanden. Eene dezer
soorten verschaft het bekende bloed k oraal. Op de kusten
van Algiers, Sicilië en Griekenland is de koraalhandel vrij
aanzienlijk. — De madreporen of sterkoralen zijn
-ocr page 154-
134
boomvormige polypen,
die door de vereeniging
van een groot getal cel-
len in den vorm van
stralen bestaan. Zij wor-
den in den Stillen Oee-
aan en bij den Indi-
schen Archipel gevon-
den; door hun aan-
was vormen zij riffen,
die de kusten der zeeën
op sommige plaatsen
voor de scheepvaart ge-
vaarlijk maken. — Het
orgel koraal is op
één polypenstok ver-
eenigcl. De kalkachtige
buizen, die de dier-
tjes bewonen, zijn aan
de uiteinden open en als
orgelpijpen loodrecht
l)e rooilc koraal.
naast elkander ge-
plaatst.
De alcyons hebben dan eens den
vorm eener struik, dan weder gelijken
zij eenigszins op paddenstoelen; soms
vormen zij op de oppervlakte des wa-
ters eene dikke korst. Horden zij uit
het water genomen, zoo verliezen zij
langzamerhand hunne schoonekleur;—
de zeeveêren hebben eene zonder-
linge gedaante, die veel op eene pen
gelijkt, daar alleen het bovenste deel
des lichaams aan de beide zijden met
baarden bezet is.
Eenige natuuronderzoekers brengen
onder de klasse der polypen de s p o n-
sen , bij welke de duidelijke ken-
merken van het dierlijk leven zich
alleen in de eerste tijdperken van
haar bestaan vertoonen ; later zijn zij
geheel onbeweeglijk en blijven aan
De grijze zeeveêr.
-ocr page 155-
135
onderzeesche rotsen vastgehecht. Zij worden meesttijds in
de zeeën der warme luchtstreken gevonden. De sponsen
zijn zacht en poreus, zonder eenig kalk- of hoornachtig be-
kleedsel, en de diertjes, die er zich in bevinden en aan
elkander verbonden zijn, vormen eene gelciachtige massa,
in welke het bijna onmogelijk is eenige bewerktuiging te
bespeuren; vandaar dat zij vroeger gerekend werden tot het
plantenrijk te behooren. Zij worden ook in de Middelland-
sche zee en vooral in den Griekschen Archipel aangetroffen.
Mlasse der afgietseldiertjes (infusiediertjes).
Dit zijn alle microscopische diertjes; hunne omtrekken, be-
wegingen en bewerktuiging zijn alleen met het gewapend
oog waar te nemen. Zij ontwikkelen zich snel in stil-
staande wateren en vijvers. De voornaamste geslach-
ten zijn:
De trilwormen, ook wel azijnaaltjcs genaamd, uit
hoofde van hun langwerpigen vorm, en omdat zij zich
vooral in azijn, die lang gestaan heeft, en in rottend stijf-
sel ontwikkelen. Zij worden ook in zoet water gevonden ,
waarin zij zich met snelheid bewegen en elkander in alle
richtingen vervolgen. — De kogeldiertjes zijn ronden
worden in bedorven wateren aangetroffen. Vele dezer dier-
tjes zitten op de oppervlakte van een in verhouding groo-
ten, doorzichtigen kogel en zijn met elkander door buisjes
verbonden. Deze kogel bevat inwendig eenige gelijkvormige
kogeltjes, die, zoodra de groote kogel berst, in weinig tijds
de gedaante des oorspronktlijken kogels verkrijgen. — De
pun tdiertjes, meestal ei-, bol- of Iensvormig, zijn zoo
klein , dat zij door een sterk microscoop beschouwd , stip-
pen gelijken. Zij leven in dierlijke en plantaardige afgiet-
sels van bewerktuigde stoffen, vertoonen niet het geringste
spoor van bewerktuiging en kunnen beschouwd worden als
de uiterste grens der dierenwereld.
Hier staat de menschelijke wijsheid stil, ofschoon er
ontegenzeggelijk nog eene menigte wezens zal gevonden
worden, welke het best gewapende oog niet kan bemerken.
Maar ook de wonderen, welke zich reeds aan onze blikken
vertoonden bij de beschouwing der talrijke verscheidenheid
van wezens, die het dierenrijk bevat, zijn gewis voldoende
om de almacht, wijsheid en goedheid des Scheppers te be-
wonderen.
-ocr page 156-
13G
Vertellen de hemelen Gods eer, verkondigt het uitspansel
zijner handen werk, ook de aarde is vol van zijne wijsheid
en liefde.
VRAGEN.
Wat zijn sfraal- of plantdieren ? — Vanwaar dragen zij dip
namen? — Wat weet gij van hunne bewerktuiging?
In hoeveel en welke klassen worden zij verdeeld ?
Welke zijn de voornaamste stekelhuiden?
Welke behooren tot de ribbenkwallcn?
Wat weet gij inzonderheid van de polypcn, en daaronder van de
ko raaldieren? — Behooren de sponsen insgelijks tot de polypen? —
Wat zijn afgietseldiertjes?
Waartoe moet het beschouwde ons boven alles opleiden?
-ocr page 157-
REGISTER.
Amazonen, 62.
Amber (grauwe), 52.
Amerikaansch ras, 22.
Amerikaansche schildluis,
103.
Amerikaansche struisvo-
gel, 72.
Amphibiên, 77.
Amphitrieten, 119.
Angel (der schaaldieren),
112.
Angorasche geit, 44.
Ansjovis, 93.
Antilope, 45.
Appel (van \'t oog), 24.
Ara of Westindischc raaf,
62.
Arend, 60.
Argonaut of papieren nau-
tilus, 125.
Arguskapcl, 108.
Armpolyp, 132.
Aspisslang, 84.
Avondvlinders, 107.
Azijnaaltjes of trilwor-
men, 135.
Aal, 95.
Aanbeeld (in \'t oor), 23,
24.
Aap, 28.
Aardkrekel, 102.
Aardslak (naakte), 127.
Aardworm of pier, II, 120.
Aarsmade, 121.
Aarsvin, 89.
Achtarmige polyp, 125.
Adder, 83.
Adderslaug, 84.
Ademhaling, fi.
Aderen, 8.
Aderlijk bloed, 8.
Afgietseldiertjes, 133,
135.
Afgodsslang, 84.
Afrikaansch ras, 21.
Ai, 40.
Albatros, 75.
Alcyou, 133.
Alcyon of ijsvogel, 66.
Alikruik, 127.
Alligator, 80.
Alpaca of Pcruviaansch
woldier, 40.
Alpen- of Bernardshond,
33.
Baars, 12, 92.
Balein, 51.
Barbeel, 94.
Basiliscus of koningsha-
gedis, 81.
Basterd-apen, 29.
Basterd-nachtegaal of
grasmusch, 65.
Uasterd-schorpioen, 115.
Baviaan, 29.
Becfaal, 94.
Beenvisschen, 91.
Beer, 31.
------ (bruine), 31.
------ (zwarte), 31.
Bcruardshoud, 33.
Bcrnardskreeft, 117.
Bever, 39.
Bevergeil, 40.
Beweging, 9.
Bij (honigbij), 105.
Bizon-os, 44.
Bladluis, 103.
Bladroller, 108.
Blanke stam, 20.
Blazers, 51.
Blindslang, 87.
Bloed, 7.
---------(aderlijk), 8.
Baardvisch, 95.
-ocr page 158-
138
Bloed (slagaderlijk), 8.
Bloedkoraal, 133.
Bloedsomloop ,7,8.
Bloedzuiger, 30, 120.
Blocmpolypen, 133.
Bloemradertjes, 122.
Boa of reuzenslang, 84.
------constrictor of afgods-
slaDg, 84.
Boekpcns (der dicren-
maag), 42.
Boekschorpioen, 115.
Bok, 44.
Bokking, 93.
Boktor, 102.
Bonte specht, 62.
Boomkrekel, 103.
Boomkruipertje, 06.
Boomluis, 103.
Boormossel of steenboor-
der, 129.
Borstels (der varkens), 50.
Borstvin, 89.
Bosclimensch, 28.
Bot, 93.
Breedwormen, 121.
Bruine landkikvorsch, 86.
Bruine stam, 21.
Bruinvisch of zeevarken,
52.
Brulaap, 28.
Buffelos, 44.
Buideldieren, 52.
Buidelrat, 53.
Buikpootige weekdieren,
124, 126.
Buikvin, 89.
Buiswormen, 119.
Buizerd of muizevalk, 60.
Bulhond. 33.
Bunzing, 34.
Cachelot, 51.
Casimicr, 44.
Casuavis, 73.
Caucasische ras, 20.
Chineesche zwaluw, 65.
Chyl- of watervaten, 6.
Civet, 35.
Civetkat, 34.
Condor, 59.
Dagroofvogcls, 59.
Dagvlieg, 104.
Dagvlinders, 107.
Damhert, 46.
Danaüs-kapel, 108.
Das, 31.
Dashond, 33.
Dekschild, 101.
Dekvederen, 55.
Dierlijke warmte, 9.
Dierluis, 114.
Dikhuidige dieren, 48.
Distelvink, 65.
Dolfijn, 52.
Donsvederen, 55.
Doodshoofdvlinder, 108.
Doolhof (in \'t oor), 23.
Draaihnlzen, 63.
Draak, 81.
Draakje (Guineesche),121
Dromedaris, 45.
Duif, 69.
Duikereeud, 74.
Duizendpoot, 101, 109.
Dwarsbekken, 95.
Edelhert, 46.
Eekhorentjc, 38.
---------------(vliegend),
38.
Eendvogel, 74.
Eenhoevigc dieren, 40.
Eenklcppige schaal of ho-
ren, 123.
Eenoog, 118.
Egel, 37.
Eiderdons, 74.
Eidergans, 74.
Ekster, 66.
--------- (graawe), 64.
Eland, 46.
Elft, 94.
Elpenbeen, 49.
Enkelvoudige oogen, 99.
Europeeschegeitenmelker,
65.
Europcesche moerasschild-
pad, 78.
Eustatiaansche buis, 23,
24.
Ezel, 41.
------ (Kaapsche), 41.
Fazant, 68.
---------(witte of zilver-),
68.
Flamingo, 71.
Fluweelen zeemuis, 120.
Forel, 94.
Fregatvogel, 75.
Fret, 34.
Gaai, 66.
-ocr page 159-
139
Hartkamer, 7.
Havik, 60.
Hazelhoen, 68.
Heilige ibis, 71.
llcimpje, 102.
Hen, 67.
Herdershond, 33.
Hcrfstdraden, 113.
Herkauwende dieren, 41.
Hermelijn, 34.
Hert, 46.
Hinde, 46.
Hoen (Numidische), 68.
Hoenderachtige vogels, 67.
Hoeve (in de maag der
dieren), 42.
Holaderen, 8.
Hommel, 105.
Hond, 33.
---------(Newfoundland-
sche), 33.
---------(Siberische), 33.
---------(wilde), 33.
---------(IJslandsche), 33.
Hondskopapen, 29.
Honig, 105.
Honigbij, 105.
Honigdauw, 103.
Hooiwagen, 114.
Hoornen, 42.
Hoornhuid (in \'t oog), 24.
Horzel, 109.
Houtsnip, 71.
Houtworm, 102.
Huidzakdieren, 124, 129.
Huishond, 33.
Huisjesslak, 126.
Huiskat, 32.
Huiskrckel, 102.
Goudrups, 120.
Goudvink, 66.
Goudwolf, 34.
Grauwe amber, 52.
Grauwe ekster, 04.
Grauwe hagedis, 81.
Grasmusch, 65.
Giieksche schildpad, 78.
Grijpstaart, 28.
Grijpvogel, grijpgier, 59.
Groene hagedis, 80.
Groene loof kikvorsch, 86.
Groene specht, 02.
Guineesehe draakje, 121.
Galnoot, 10G.
Gahvcsp, 106.
Gans, 73.
Garnaal, 117.
Gavial of snavelkrokodil,
80.
Gazelle, 45.
Geelvink, GO.
Gehoor, 23.
Geit, 44.
------ (Angorasche), 44.
Geitenmelker (Europec-
sche), 05.
Gekorven dieren, 98.
Gelede of ringdieren, 11,
15, 98.
Geledingen, 98.
Gele stam, 20.
Gems, 45.
Gepantserde hagedis, 79.
Geschubde hagedis, 79,80.
Gevoel, 9, 22.
Gewei, 43.
Gewervelde dieren, 12, 26.
Gezicht, 24.
Gibbon, 28.
Gier, 59.
Giraffe, 47.
Glansschubbige kraak-
beenvisschen, 95.
Glasslak, 128.
Glasvocht (in \'t oog), 24.
Glazenmaker, 104.
Glimwormpje, 101.
Gordeldicr, 40.
Gordelkwallen, 132.
Gouden tor, 101.
Goudfazaut, 58.
Goudkever, 101.
Haai, 95, 96.
Haan, 67.
Haarvaten, 8.
Haas, 39.
Haft, 104.
Hagedis, 79.
--------- (gepantserde),
79, 80.
--------(geschubde), 79,80.
--------- (groene), 80.
---------(grauwe), 81.
Halfapeu, 29.
Halfvleugelige insecten,
101, 103.
Halfzoolgangers, 30, 34.
Hamer (in \'t oor), 23, 24.
Hamermossel, 129.
Hamster, 39.
Handvleugelige dieren, 29.
Hanekam, 67.
Haring, 92.
Hart, 7.
Hartboezem of hartoor, 7
-ocr page 160-
uo
Huismuis, 39.
Huis- of kamerspin, 113.
Huisvlieg, 109.
lluiszwaluw, 65.
Hummer of groote zee-
kreeft, 117.
Hydra of armpolyp, 132.
Hydrasmedasen, 132.
Hyena, 32.
Jaguar, 32.
Jakhals, 34.
Johanneswormpje, 101.
Juffertje, 104.
Keverslak, 127.
Kiekendief, 60.
Kieuwdragende wormen,
120.
Kieuwen, 6, 88.
Kieuwlooze wormen, 119.
Kievit, 71.
Kikkerschuim, 103.
Kikvorsch, 12, 85.
Kikvorschachtige krui-
pende dieren, 85.
Kinkhoren, 127.
Kim, 73.
Klauwen, 59.
Klautervisch, 92.
Klicrmaag (der vogels),
56.
Klimvogels, 61.
Klipgeit, 45.
Kluizenaarskreeft, 117.
Knaagdieren, 38.
Koe, 43.
Koekoek, 63.
Koekoekspceksel, 103.
Kogeldicrtjes, 135.
Kokerwormen, 119.
Kolibrie, 66.
Konijn, 39.
Koningshagedis, 81.
Konzcnielje, 104.
Koordwormen, 121.
Kopborststuk (der spin-
achtige dieren), 111.
Kopdragcnde weekdieren,
124.
Koplooze weekdieren,
124, 128.
Koppootige weekdieren,
124.
Kaaiman, 80.
Kaapsche ezel, 41.
------------ schildpad, 78
Kabeljauw, 93.
Kakketoe, 62.
Kakkerlak, 103.
Kalander, 102.
Kalkoen, 67-
Kalkivormeu, 119.
Kalmnr, 125.
Kam (van den haan), 67
Kameel, 45.
Kamcelpaard, 47.
Kamcclschaap, 46.
Kameleon, 82.
Kamerspin, 113.
Kamhagedis, 81.
Katnmosscl, 129.
Kanarie-vogel, 66.
Kangoeroe, 53.
Kapel, 107.
Karetschildpad, 79.
Karmijn, 104.
Karper, 94.
Kat, 31.
Katje of porseleinslak,
127.
Katuil, 61.
---------of processievlin
der, 108.
Kauwpooten, 115.
Kaviaar, 95.
Kerkuil, 61.
Ibis, 71.
------ (heilige), 71.
Infusie- of afgietseldier-
tjes, 132, 135.
Ingewandswormen, 121.
Inktvisch, 125.
Insect (volkomen), 99.
Insecten, 15, 98.
------------ (halfvleugeli-
ge), 103.
(rechtvleugeli-
ge), 102.
----------- (schildvleuge-
lige), 101.
----------- (tweevleugeli-
ge), 108.
(vliesvleugeli-
gc), 105.
------------ (peesvleugcli-
gc), 104.
Insectenctcnde dieren, 37,
IJsbeer, 31.
IJslandscbe hond, 33.
Ijsvogel, 66.
Ivoor, 49.
.lachttijger, 32.
-ocr page 161-
141
Land- of slijkkrabbe, 116.
Landschildpad, 78.
Lansslang, 84.
Larve of masker (der in-
secten), 98.
Lebmaag (der herkau-
wende dieren), 42.
Leeuw, 32.
Leeuwerik, 65.
Leguaan of kamhagedis,
81.
Lens (in \'t oog), 24.
Lentespog, 103.
Lepelaar, 71.
Levertraan, 93.
Lijster, 65.
Lintworm, 121.
Longen, 7.
Loodsmannetje, 92.
Loofkikvorsch (groene),
86.
Loopvogels, 72.
Lorri\'s, 62.
, Los of lynx, 32.
Luchtpijp, 7.
Luiaard, 40.
Luipaard, 32.
Luis, 109.
Lynx of los, 32.
Maleische ras, 21.
Mantel (der weekdieren),
123.
Marmot, 38.
Marter, 34.
Masker (der insecten),
98, 99.
--------- (der kikvorsch-
achtige dieren, 85.
Medusa, 132.
Meeldauw, 103.
Meerkat, 29.
Meerkol, 66.
Meersalamander, 86.
Meerschuim, 125.
Mees, 65.
Meikever, 101.
Meloenkwallen, 132.
Mensch, 18.
Menschenrassen, 19.
Merel, 65.
Merinos-schaap, 45.
Metselspin, 113.
Mcxicaansche patrijs, 68.
Mier, 106.
------ (witte), 104.
Mierenegel, 53.
Miereneter, 40.
Mierenleeuw, 104.
Mijt, 114.
Millioenpoot, 110.
Moeraal, 94.
Moerasschildpad (Euro-
peesche), 78.
Mol, 37.
Mol- of aardkrekel, 102.
Molshoop, 38.
Moluksehe krabbe, 118.
Moiigoolsche ras, 20.
Koraaldieren, 133.
Korenworm, 102.
Korhaan, 68.
Korstkuraal, 130.
Kortvleugeligc of struis-
achtige steltloopers, 72.
Kraakbeenvisschen, 91,
95.
kraanvogel, 70.
Krabbe, 116.
---------(Moluksehe), 118.
Krabspin, 113.
Kreeft, 11, 116.
Kreeftachtige schaaldie-
ren, 116.
Kreeftgarnaal, 117.
Kreeftsoogen, 116.
Kreeftspin, 114.
Krekel, 102.
Krokodil, 79.
Krop (van de maag der
vogels), 56.
Kropgans, 75.
Kruipende dieren, 16, 76
---------------------- (kik-
vorschachtige), 85.
Kruis- of tuinspin, 113.
Krulbond, 33.
Kunstmatige vischteclt,
91.
Kwartel, 68.
Lama, 45.
Lamentijnen, 52.
Lammergier, 60.
Lamprei, 95, 96, 97.
Landbeer, 31.
Landkikvorsch (bruine),
86.
Maag, 6.
Maag (der herkauwende
dieren), 42.
Maagdenwas, 105.
Madreporen, 133.
Maki (roode), 29.
------ (vliegende), 29.
Makreel, 91.
-ocr page 162-
142
Mosch (musch), 65.
Mosdieren, 124, 130.
Mossel, 128.
Mot, 108.
Mug, 109.
Muildier, 41.
Muilezel, 41.
Muis, 3\'J.
Muizevalk, CO.
Musch, 05.
Muschachtige vogels, 64.
Muskus, 47.
Muskusdier, 47.
Muts (in de maag der
herkauwende dieren),
42.
M uurhagedis, 81.
Nijlpaard, 49.
Nijlreiger, 71.
Nimf of pop, 98, 99.
Nimf kapel, 107.
Numidische hoen, 68.
Parasieten of woeker-in-
secten, 101, 109.
Parelhoen, 68.
Parelmoer, 129.
Parelmossel of parel-
schelp, 128.
Patrijs, 68.
---------(Mexicaansche),
68.
Patrijshond, 33.
Pauw, 68.
Pcesvleugelige insecten,
101, 104.
Pelikaan, 75.
------------ (zwarte), 75.
Pens (in de maag der her-
kauwende dieren), 42.
Pepervreter, 62.
Peruviaansche woldier, 46.
Petit-gris, 38.
Pier, 120.
Pieterman, 91.
Pinguïn of vetgans, 74.
Pipa of Surinaamsche
padde, 86.
Pissebed, 118.
Plant- of straaldieren, 10,
130.
Platvisschen, 93.
Pluvier of regenvogel, 71.
Poedel, 33. .
Poelsnip, 71.
Polyp (achtarmige), 125.
Polypen, 133.
Polypenstok, 133.
Pop of nimf, 98, 99.
Porseleinslak, 127.
Post, 92.
Postduif, 69.
Oester, 10, 15, 128.
Oeveraas, 104.
Olifant, 49.
Onzen-lieven-Hecrs-
haanlje, 101.
Oog, 24.
Oogappel, 24.
Oogen (enkelvoudige), 99.
------ (samengestelde), 99.
Ooievaar, 71.
Oor, 23.
Oorrobben, 36.
Ooruil (groote), 61.
Oorworm, 102.
Oproller, 110.
Orang-octan, 28.
Orangs, 28.
Orgelkoraal, 134.
Os (wilde), 43.
Otter, 35.
Paahnossel of paal worm,
129.
Paard, 13, 41.
Paardenvlieg, 109.
Padde, 86.
------ (Surinaamsche), 86.
Palissaadworm, 121.
Panter, 32.
Papegaai, 61.
Papieren nautilus, 125.
Paradijsvogel, 66.
Naakte aardslak, 127.
Naakte weekdieren, 123.
Nachtegaal, 65.
Nachtpauwoog, 108.
Nachtroofvogels, 60.
Nachtvlinders, 107.
Nachtzwaluw, 65.
Najaden of waterslange-
tjes, 120.
Narwal, 52.
Nater, 84.
Nautilus, 126.
------------(papieren), 125.
Nereïden of zeeduizend-
pooten, 120.
Netvlies (in \'t oog), 24.
Neushoren, 49.
Neushorcnvogel, 66.
Newfouudlandsche houd,
33.
-ocr page 163-
143
Rondbekken (visschen), Schelpdieren, 123, 124.
Potvisch, 51.
Prik, 97.
Processie-vlinder, 108.
Protecën of meersalaman-
ders, 86.
Puntdiertjcs, 135.
Purperslak, 127.
Python (slang), 84.
Raaf, 60.
------ (Westindische), 62
Raderdierljes, 98, 122.
Ram, 44.
Kat, 39.
Ratelslang, 84.
Kcchtvleugelige insecten,
101, 102.
Reebok, 46.
Rcgenvogel, 71.
Reiger, 70.
Rendier, 46.
Reuk, 23.
Reusmossel, 129.
licuzenschildpad, 79.
Reuzenslang, 84.
Rhinoceros, 49.
Ribbcnkwallen, 132.
Ringduif, 69.
Ring- of gelede dieren,
11, 15, 98.
Kingen (der gelede die-
ren), 98.
Ringslang, 83.
Ringwormen, 119.
Rivierpaard, 49.
Rob, 36.
Kog, 95, 96.
Rolschelp of toot, 127.
Rolstaart, 28.
Schelp- of huisjesslak, 10,
126.
Schelvisch, 93.
Schildluis, (Amerikaan-
sche), 103.
Schildpad, 78.
------------ (Kaapsche), 78.
------------(Grieksche), 78.
Schildvleugelige insecten,
101, 105.
Schol, 93.
Schorpioen, 112, 114.
Schubvleugelige insecten,
101, 107.
Schuimbeestje, 103.
Schuifuil, 61.
95, 97.
Roodborstje, 65.
Roode stam, 22.
Roofdieren, 30.
Roofvogels, 59.
Rozebladluis, 103.
Ruggegraat of rugge-
streng, 26.
Rugvin, 89.
Ruien (der vogels), 55.
Rund, 43.
Rups, 99, 107.
Sabel, 34.
Sabellcn, 119.
Salamander, 86.
Samengestelde oogen , 99.  Schurftmijt, 114.
Sardijn, 93.                      Scolopender, 110.
Saters, 108.                     Sepia, 125.
Schaal derweekdieren,123.  Serpulen, 119.
------ (eenkleppige) of   Siberische hond, 33.
hoorn, 123.                   Sidderaal, 94.
------ (tweekleppige) of    Sidderrog, 96.
Sijsje, 65.
Sirenen of kieuwsalaman-
ders, 86.
---------— lamentijnen,
52.
Sjakal, 34.
Sjimpansé, 29.
schelp, 123.
Schaaldieren, 98, 115.
---------------(kreeftach-
tige), 116.
met zwem-
pooten, 118.
Schaap, 44.
---------(Spaansche), 45.   Slagaderen, 7.
Schaar (der schaaldieren), Slagaderlijk bloed, 8.
112, 115.                      Slagpenneu, 55.
Schalebijter, 101.              Slagtanden, 49.
Schar, 93.                         Slak, 10.
Scharlakenverf, 104.         ------ (naakte aard-), 127
Schelp (der weekdieren),   Slakkenhuis (hl \'t oor), 24.
123.                               Slang, 82.
-ocr page 164-
144
Slijkkrabbe, 116.
Slingeraap, 28.
Slingerslang, 84.
Smaak, 22.
Snavelkrokodil, 80.
Snip, 71.
Snoek, 95.
Spaansche vlieg, 101.
Specht, 62.
--------- (groene), 63.
---------(bonte), 63.
Spekmuis, 30.
Sparmaceti of walschot,
52.
Sperwer, 60.
Sphinx, 108.
Spiermaag (der vogels),
56.
Spijkerrog, 96.
Spin, 11, 112.
Spinachtige dieren , 98,
111, 112.
Spitsmuis, 37.
Spoelworm, 121.
Sponsen, 134.
Spookdieren, 29.
Sprieten of voelhorens,
98.
Springhaas, 53.
Sprinkhaan, 102.
Sprot, 93.
Staartvin, 89.
Staudvogels, 58.
Steenbok, 44.
Steenboorder, 129.
Steenmarter, 34.
Steenschaap, 44.
Steenuil, 61.
Stekelbaarsje, 92.
Stekeldraak, 91.
Stekelhuidigc straaldie-
ren, 131.
Stekelvarken, 39.
Stekelvinnige visschen, 91.
Steltloopers, 69.
---------------(kortvleuge-
lige), 73.
Sterkoraal, 133.
Steur, 95.
Stijgbeugel (in \'t oor), 23,
24.
Stokvisch, 93.
Stormvogel, 75.
Straal- of plantdieren,
10, 130.
--------- (stekelhuidige),
132.
Struisachtige steltloopers,
72.
Struisvogel, 73.
---------------(Amerikaan-
sche), 72.
Stuurpennen, 55.
Surinaamsche padde, 86.
Tijger, 32.
---------Zuid-Amerikanu-
sche), 32.
Tong, 93.
Tonijn, 91.
Tonnetje der insecten,
99, 108.
Toot of rolschelp, 127.
Tor (gouden), 101.
Tortelduif, 69.
Tortugaua, 79.
Toucan of pepervreter,
62.
Traaglooper, 29.
Trapgans, 70.
Treksprinkhaan, 102.
Trekvisschen, 90.
Trekvogels, 58.
Trepang (tripang), 132.
Treureend, 74.
Trilwormen, 135.
Triton of watersalaman-
der, 86.
Tritonshoren, 127.
Trommelholte (in \'t oor),
23.
Trommelvlies (in \'t oor),
23.
Trompet (in \'t oor), 23,
24.
Trompetschelp, 127.
Tninslak, 127.
Tuinspin, 113.
Tweehandigen, 27.
Tweehoevige dieren, 41.
Tweekleppige schaal of
schelp, 121.
Tweeslachtige dieren,
77.
Taling, 74.
Tandelooze dieren, 40.
Tapir, 50.
Tarbot, 93.
Tarentula, 114.
Taschkrabbe, 116.
Tcengangers, 30, 31.
Teken (tekken- of dier-
luis), 114.
Terebellen, 119.
Termieten of witte mie-
ren, 104.
-ocr page 165-
145
Watersnip, 71.
Waterspin, 113.
Waterspitsmuis, 37.
Weduwaal, 65.
Weegluis, 104.
Weekdieren, 10, 123.
---------------(naakte), 123.
---------------(vleugelpoo-
tige), 124, 128.
•(kopdragen-
Vlieg (Spaanschc), 101.
Vliegend eckhorentje, 38.
Vliegenvogeltje, 60.
Vlicgenvangcr, 65.
Vliesvleugelige insecten,
101, 105.
Vlinder, 107.
Vloo, 109.
Vloosprinkhaan, 103.
Voeding, 5.
Voelhorens (der insecten),
98.
Vogelbekdier, 53.
Vogels, 16, 54.
-----■— (muschachtigc),
64.
---------(hoenderachtige),
67.
Vogelspin, 113.
Volkomen insect, 99.
Voorhof (in \'t oor), 24.
Vos, 34.
Vuurscheede, 129.
Twcevleugeligc insecten,
101, 108.
Uil, 60.
Valk, 00.
Vampyr, 30.
Varkensborstcls, 50.
Veelhoevige dieren, 48.
Veelvoet of achtarmige
polyp, 125.
Vcclvocten (polypen),132.
Veelvraat, 31.
Veevlieg, 109.
Veldduif, 09.
Veldmuis, 39.
Verscheurende dieren, 30.
Vetgans, 74.
Vierhandige dieren, 28.
Viervoetige dieren, 27.
Vigogne-wol, 46.
Vin (der visschen), 89.
Vingerloopcrs, 30, 31.
Vink, 66.
Vinvoetigc dieren, 36.
Vischlijm, 95.
Vischteelt (kunstmatige),
91.
Visschen, 15, 88.
---------(weekvinnige), 92.
Vlasvink, 65.
Vledermuis, 29.
--------------(langoorige),
30.
Vlerkworm, 128.
Vleugelpootige weekdie-
ren, 124, 128.
Vleugels, 55.
Vlieg, 109.
de), 124.
(koplooze).
• (koppootige),
124, 128
124.
---------------(buikpootige),
124, 126.
Weekvinnige visschen, 92.
Werkbij, 105.
Wcrvelbeendcren, 26.
Wesp, 106.
Westindische raaf, 62.
Wezel, 34.
Wielcwaal, 65.
Wijnbergslak, 127.
Wikkel- of rolstaart, 28.
Wild zwijn, 50.
Wilde dieren, 30.
Wilde hond, 33.
Wilde os, 43.
Windhond, 38.
Winterkoninkje, 65.
Witje, 107, 108.
Witte mier, 104.
Witte worm, 101.
Witte of zilverfazant, 68.
Woekerinsecten, 101, 109.
Woldicr (Peruviaansche) ,
46.
Wachthond, 33.
Walrus, 36.
Walschot, 52.
Walvisch, 51.
Walvischaas, 128.
Walvischachtigc dieren,
50.
Wangtasschen, 39.
Warmte (dierlijke), 9.
Wasclibeer, 31.
Water- of chylvaten, 6.
Waterhoen, 72.
Watersalamander, 86.
Watcrslangetjes, 120.
-ocr page 166-
14G
Zeekoe, 86.
Zeekorst, 130.
Zeekreeft (groote), 117.
Zeeleeuw, 36.
Zeemeeuw, 12, 75.
Zeemuis (fluweelen), 120,
Zeemuizen, 96.
Zeenetel, 132.
Zeepaard, 36.
Zeeraaf, 75.
Zeerups, 120.
Zeescheede, 129.
Zeeschildpad, 78.
Zeeslak, 132.
Zeesprinkhaan, 117.
Zeester, 10, 15, 131.
Zeevarken, 52.
Zeeveèr, 134.
Zenuwworm, 121.
Zijde (ruwe), 108.
Zijdeworm, 99, 108.
Zilverfazant, 68.
Zingvogels, 63.
Zintuigen, 22.
Zoetwaterkrabbe, 116.
Wolf, 33.
Wolfshond, 33.
Worm (witte), 101.
Wormen, 98, 118.
---------(kieuwdragcnde),
119.
Wouw, 60.
Zaagvisch, 98.
Zalm, 94.
Zand wormen, 120.
Zebra, 41.
Zceaal, 94.
Zeeanemoon, 132.
Zeebarbeel, 91.
Zeebcer, 36.
Zeeblaas, 132.
Zeeduizendpooten, 120.
Zee-eenhoorn, 32.
Zeeëgel, 131.
Zeehond, 36.
Zeekalf, 36.
Zeekat, 125.
Zeeklit, 131.
Zoetwaterpolyp, 132.
Zoetwaterschildpad, 78.
Zomcrdraden, 113.
Zonneschildpad, 78.
Zoogdieren, 16, 27.
Zoolgangers, 30, 31.
Zoutevisch, 93.
Zuid-Amerik. tijger, 32.
Zuigers, 120.
Zuigvisschen, 97.
Zwaan, 74.
Zwaardvisch, 92.
Zwaluw, 65.
---------Chineesche, 65.
Zwarte pelikaan, 75.
Zwarte stam, 21.
Zwartkopje, 65.
Zwemblaas, 89.
Zwempooten (der schaal-
dieren), 118.
Zwemvlies, 56.
Zwemvogels, 73.
Zwijn, 50.
---------(wild), 50.
-ocr page 167-
Bij de Uitgevers zijn ook verschenen:
NATUURLIJKE HISTORIE
VOOR DE
XEDERLAXDSCHE SCHOLEN:
DOOR
D. W. BOSCH, Dz. en W. DEGENHARDT.
STUKJE.
DBBDE
TWEEDE DRUK.
Het Planten- en Delf stoffen rijlc.
(Met 14 lusschen den tekst geplaatste afbeeldingen.)
PRIJS 40 CENT.
(Zie Keerzijde.)
-ocr page 168-
u
rass
HANDBOEK DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS
voon Nederland bewerkt dook
Db. A. W. B» 10 KIERCK.
In 4 Deelen compleet. Prijs......f 12.—
ledere Afdeeling is, tot de hierbij gevoegde prijzen, ook
afzonderlijk verkrijgbaar.
Ie Deel. <)( lil G ■•« mi Dllris.
1.  OOSTERSCHE VOLKEN......................ƒ 1 .—
2.  GRIEKEN....................................» 1.25
& ROMEINEN..................................;/ 1.75
lic             !H!IK. ivi.vn.iiii\'iiiii EN mi DNIi
EEUWEN...............•......................» 2.90
Ulc             HIEDWE CE8CHIEDEIIIS. I..............> 2.6(1
IVe //           Idem.                      Idem.                  II..............» 2.50
Uittreksels uit eenige beoordeelingen van dit werk:
"Groot zijn de eischen, die men bij een goed handboek voor gesehie-
denis inoet stellen; alle takken van beschaving, letterkunde, godsdienst,
kunst, moeten.er hunne plaats in vinden. Onder hen, die aan deze
vereischten op degelijke wijze voldoen, behoort Dr. Webeb. Niet al-
leen de onderwijzers maakten zich terstond van zijn Handboek meester,
maar de boeijende vorm schonk het spoedig lezers onder alle beschaafde
standen. Bij elke nieuwe uitgave won het werk in waarde en uitge-
brcidheid, en thans, nu reeds verscheidene drukken er van in Duitschland
zijn verschenen (terwijl het reeds in 4 talen werd overgezet) en de
vuurproef heeft doorgestaan, neemt het onder de handboeken van dien
aard eene eerste plaats in."
"Beknopt en toch zaakrijk, wijsgeerig en toch bevattelijk, didaktisch
en toch aangenaam, verschaft Webers handboek aan den gebruiker een
volledig overzigt van de wcreldgebcurtenissen, geleidelijk en met goede
overgangen geordend, waarin met breede trekken en op degelijke
wijze de volken der aarde in hun staatsieven, hunne beschaving, gods-
dienst, letterkunde en kunst worden behandeld. Opmerkelijk inderdaad
is de begaafdheid van den schrijver, om in zulk een beknopt overzigt
zoo veel belangrijks niet slechts aan te stippen, maar zóó te vermelden,
dat de beoefenaar der historie er een duidelijk begrip van krijgt, on
tevens het verband der groote feiten op verschillend gebied zóó te doen
uitkomen, dat het gemakkelijk in de oogen springt."
-ocr page 169-
-ocr page 170-
DEUTSCHE CHRESTOMATHIï;.
S AU8WAHL VON PfiOBEN OKUTSCUKE PROBA UNI) l\'OKSIK HK.s
XIX JAURHUNDERT8.
BIN LEUK- UND LESEBUCU FÜI! DIE 011ENN CI.ASSKN
DEK VER3C1I. SCI1UI.AN8TAI.TEN.
herausge<;eben von A. B. MAATJES. i\'ri.ih 90 cents
1
•"l 8. MAATJES, DeütschbsLbss-
BUCH. Eine Auswahl von Proben
deutscher Prosa umi Poesie. mm
Ocbraucb für ^cliulmi.....ƒ 0.60.
---------------------WÖP.TEH DKU GE-
bpbSchx. Bin Yorzeichniss der ge-
braiichlichsten Deutschen Wórter,
nobst eincr Auswahl von Deutschen
Qespraohen au» ilom Alltagsleben,
■ zum Ghehraueh fürSoholen./ 0.60.
A f>election of
Knglisli Words aml Dialogues, for
tbe jise of schools and persons desi-
ring to bccome acquainted with the
worde and exprossions.mostgenerally
used in conversation. Zegde druk.
./ 0.60.
----------------------- Pn miert: Partie
du Kecucil Poétiqué. Choix de mor-
ceaux, tirésdesuieillcurspoètesfran-
ijais du XlXe siècle, destiné a Pusago
des ésules, classes moyennes et supé-
rieures. .Derde druk.. .. .ƒ 0.60.
Seconde Part ie
du Rccueil Poétiqué. Choix de mor-
eeaux, etc...............ƒ 0.50.
.....--------------------Mot» et Dialogues
Fruncais-Hollandais. h 1\'usage des
écoles et do eoux qui veulent se
fiimiliariser les termos et les tours
de phrase les plus usités dans la
conversation. Vijfde druk. ƒ0.60.
— BngelscheVertaal-
oeleuiugcii. Ton vervolge op de
Theoretisch-Praetische Spraakkunst
der Engelschotaal, door V. M.COWAH
jn A. li. Maatje.\'........ƒ0.40.
A. B. MAATJES, LES i\'ROi-A-
TEL\'IISFRAXQAIS, Iteeiieiidemor-
eoaux choisis «lans les meilleurs pro-
satours francais du XIX* siècle, n
!\'i.:P.ge des ée.olee,classes supérieures.
1- Pabtie ƒ 0.00.
          U« P.m.tie
ƒ0.60.
A. B. MAATJES, Kcy to Bogliab
Trnnslatiou-excrcises. | Engeicchc
Vertaaloefenin\'/en\'.........ƒ0.40.
-----------lïceueil Littéraire.
Choix de morceaux, tirés des ïneil-
leurs prosateuro francais du X1X>-
siècle, destiné a Pusago des écoles,
classes moyennes et suiiérieures.
Derde druk.............ƒ ^ «0.
--------------------------Littératuredei ISu-
fance. Choix de morceaux, destinés
a l\'usage des écoles, classes moyennes
et inferieure». Pbemièbk paetie.
Vijfile druk............f 0.60.
--------------------------Littératuredel\'En-
fanee. etc. Seconde tartie. Derde,
druk....................ƒ 0 60.
--------Premières Lee\'.u-
ree, [ntroduetiog ü la littérature
de 1\'Enfanee, destiné a Pusago des
commencants......... ƒ 0 30
F. M. C0WAN en A. B. MAATJES,
Leercursus ter Beoefening der En-
gelsche Taal. 4 Stukken.
I. Inleiding tot de Beoefening der
Engeleciie Taal. Vierde druk.
f 0.60.
II. Theoretiscli-Praetisehe Spraak -
kunst. Derde druli. .ƒ1.20.
III.   Lees- en Vortaalboek voor eertt-
beginneuden;
eeno verzameling
van stukken in Proza en Poëzij,
Tweede druk.........ƒ 0.6Ó.
IV.   Lees- en Vêrtaalbook voor nwer-
i/evorderden;
ecne verzameling
van stokken in Proza en Poëzij.
ƒ0.00
A. T3. MAATJES, PHECIS de
l\'Histoiredc la Liüéral ure Francaisc,
augmenté d\'exlruits obuisis dans les
Poètcs et les Prosateurs des di versos
époques el exposant Porigine et la
funnati}i| graduelle de la langue,
ilestiriéSirusage des écoles .ƒ 0.60
XAT11I\'Uklf.MIE VOOR DE VLIlF.KI.Al!
SCHOLEN.
DOOR
■I. E. 11 « 4 .
I« STUKJE, met 43 Afbeeldingen. Prijs 40 Ots.
II\' en laatste ter perse, om spoedig te verschijnen
QEDttttK\'r Hij e. A. WIN & ZOON.