-ocr page 1-
Kil N ST WOOR ü Kl\\ LI • \\l R
ZIGTBAAR-BLOEIJENDE PLANTEN.
1). J. CO STER,
Med. Doet. Ie Amsterdam,
guren.j
\\
.
LEIDEN,
E.
j.
u u i r. l.
.
(Met omstreeks 500 Figuren.)
AMSTERDAM,
SCHELTEMA & HOLKSMA.
4- \'<&*:■.\'
.
-ocr page 2-
1-
-ocr page 3-
GbtJLX
S <
U!T HET PEZIT VAM
WiLliE COKMFLIN SCHOLTEN
J394
óQA \\zs&
-ocr page 4-
-ocr page 5-
KUNSTWOORDENLEER
DER
ZIGTBAAR-BLOEIJENDE PLANTEN.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1660 7933
-ocr page 7-
OD/f IzSc?
y
KUNST WOORD ENLE ER
ZIGTBAAR-BLOEIJENDE PLANTEN,
D. J. CO STEK
Med. Duet. te Amsterdam.
(Het omstreeks 500 Figuren.)
••;<-\'H-H>r,<;V>\\,>-
AMSTERDAM,
SCHELTEMA & HOLKEMA.
LEIDEN,
E. J. BRILL.
r iweir A <2 1-Q , ê*w~-~/
-ocr page 8-
-ocr page 9-
AAN
DEN HOOGGELEERDEN HEER
F. A. W. MIQUEL
-ocr page 10-
-ocr page 11-
Hooggeleerde Heer !
Niemand beter dan u, wiens onderwijs mij de plantkundige weten-
schap, als de amabilis scientia bij uitnemendheid, heeft leeren waarderen,
van wicn het mij vergund is nog dagelijks leering en onderrigt te
mogen ontvangen, niemand beter dan u, zeg ik, kan het bekend zijn,
welke rigting ik bij de beoefening der plantkunde weusch te volgen.
Niemand, beter dan gij, kan dus ook beseffen, in welken geest ik de bij
u opgedane kennis steeds tracht te vermeerderen en hoezeer ik behoefte
gevoel, om de vruchten hiervan, hoe gering dan ook, volgens mijne
zwakke vermogens, aan anderen mede te deelen. Steeds gewoon, van
uwe zijde de sprekendste bewijzen van belangstelling in al mijne han-
delingen te ondervinden, mij met innige dankbaarheid de menigvuldige
blijken van vriendschap herinnerende, waarmede u mij sedert den aan-
vang mijner studie hebt willen en nog steeds wilt vereeren. aarzel ik
dan ook niet, u een werkje aan te bieden, waarin ik inij voorgesteld
heb, eene poging te wagen ter verbetering van een belangrijk kwaad,
hetgeen der plantkundige wetenschap aankleeft. Dit kwaad, vooral dooi\'
schleiden in zijne Gnnulzüge der wissenschaftlicheii BoUtnik in al zijne
naaktheid ten toon gesteld, is de tttnlverwarrin;/, die in de Kunstwoor-
-ocr page 12-
ilenleer der planten hcerschendc is. Treffend, docli waar is zijn uit spraak:
dat deze leer „die schwdrzesïï Sehattenteite utatrer gegenwSrtigen Bo-
tanik ausmacht."
Treurig tevens de opmerking, dat de weg, welken hij
aanwijst, om tot licht te geraken, nog zoo schaarseh betreden is. Wan-
neer uw leerling dan den moed heeft, zich op dien weg te begeven,
beschuldig hem dan niet van vermetelheid, als stelde h ij zich voor, dat
licht te zullen genaken en het voor anderen luisterrijk te doen stralen.
Daartoe is hij te zeer van zijn onvermogen bewust; daartoe zouden
meerdere ervaring, grootere kracht, scherper blik vereischt worden, dan
hij zich zelvcn durft toekennen. Doch de zucht, om op dien weg een
steentje te vinden, waarmede hij ook het zijne tot den bouw van den
tempel, waaraan ieder natuuronderzoeker arbeidt, den tempel der waar-
heid, zou kunnen bijdragen, zult gij in hem niet laken; den wil, om
daardoor anderen nuttig te zijn, zult gij in hem niet misprijzen. Vergun
mij, in het vertrouwen hierop, u de wijze te ontvouwen, waarop ik mij
van mijne taak meende te moeten kwijten.
Ik heb gemeend, de Kunstwoordenleer niet in de uitgebreidere be-
teekenis des woords tot het onderwerp mijner beschouwing te moeten
maken. Slechts in zoo verre wilde ik haar behandelen, als zij de juiste
bepalingen der woorden omvat, waarvan men zich bij de beschrijving
van de verschillende deelen der zigtbaar-blocijende planten pleegt te
bedienen. En wel, omdat men in de gewoonlijk gebruikelijke leerboe-
ken der plantkunde over \'t algemeen de opgave van de beteekenis der
woorden, welke buiten dien engeren kring te pas komen, breedvoerig
genoeg vermeld vindt. Hiertoe bchooren o. a. de kunsttermen, in het
gebied der phytotomic gebezigd, waarvan echter de opsomming eerder
-ocr page 13-
dient bewaard te blijven voor cenc kunstwoordcnleei\' van verborgen-
bloeijende planten, ter levering waarvan ik mij wclligt in \'t vervolg
kan opgewekt gevoelen.
Eene der eerste vcreischten nu was het, die woorden, welke op alle
deelen der plant in \'t algemeen zouden kunnen toepasselijk zijn, streng
te scheiden van die, welke slechts op het een of ander deel in \'t bij-
zonder worden toegepast. Vandaar de splitsing der kunstwoordenlccr
in ahjemeene en bijzondere. Diensvolgcns bevat de eerste zooveel moge-
lijk adjectievc kunsttermen, en is de laatste voornamelijk aan de op-
somming der substanticve gewijd.
In een leerboek, ten dienste van studenten, gelijk ik hoop, dat dit
werkje onder uwe bescherming worden moge, kwam het mij minder
doeltreffend voor, eene uitgebreide kritiek der verschillende in gebruik
zijnde kunsttermen en der hieraan gehechte beteekenis te leveren. Ieder,
toegerust met kennis der wetenschap, in het bezit van een goed on-
derscheidingsvermogen, doch bovenal ingedrongen in den geest dei-
meergenoemde voortreffelijke Grundzüge zal zelf tot zoodanige kritiek
in staat zijn. In stede daarvan, achtte ik het echter hoogst noodzake-
lijk, het „Sündenregister der Synonimyk" zoo aanschouwelijk mogelijk
voor te stellen, door namelijk van de algemeen in gebruik zijnde kunst-
termen ook de uit pure liefhebberij ingevoerde synoniemen op te som-
men. De in de wetenschap ingewijden zijn daardoor in de gelegenheid
gesteld, met een oogopslag te overzien, hoezeer men in het verloop
van een honderdtal jaren van den als motto aan het hoofd dezes
geplaatsten Linnaeaansclten stelregel afgeweken is. Den leerling wordt
daardoor een aantal woorden onder het oog gebragt. die, wanneer hij
-ocr page 14-
zelf liet eens onderneemt, eonc plant te beschrijven, zeer goed door
hem kunnen ontbeerd worden, waarmede hij echter niet onbekend mag
blijven, wil hij bij de lezing van vele plantenbcschrijvingcn niet terug-
deinzen voor de vreemdsoortige taal. waarin men deze heeft ingekleed.
Op eenc wijze, verre boven mijnen lof verheven, is hetzelfde door le-
veili.é \') ten opzigte van de Kunstwoordenleer der Fungl verrigt. Ik be-
proefdc liet voor die van alle phanerogamisehe planten, doch wensc-h,
dat men bij de beoordecling van mijnen arbeid steeds indachtig moge
zijn, dat ik niets dan cene eerste proeve leveren wilde, die inzonder-
heid door teregtwijzing en verbetering van bevoegden eenige waarde
zal kunnen erlangen.
Pc meeste moeite, aan mijne pogingen verbonden, bestond in de
opgave van de juiste dejinitiën der kunsttermen. Voor de adjectieve
werden intusschen niet altijd de meest passende, maar veeleer de
meest gebruikelijke gekozen, omdat hieruit anders ecne nieuwe
verwarring zoude geboren worden en het algemecne gebruik toch de
wetgever is, voor de vaststelling van het begrip, hetwelk men aan een
woord te hechten heeft. In het bijzondere gedeelte moesten de substan-
tievc kunsttermen gedefinieerd worden. Ik zeg „moesten," omdat men
in de beschrijvende plantkunde onmogelijk nalaten kan, verschillende
plantendeelen als bepaald omschreven aan te nemen, ofschoon men
zich ook overtuigd houdt, dat zij in morphologischen zin niet streng
van elkander onderscheiden zijn. In mijne definitiën worden dus vele
i) Considérations mycologiques, suïvies tïune nouvelle classification des Champignons,
par j. h. lbveillk, D. M. (Extr. Uu Dict. univ. d\'HHt. nat.) Paris. Rtic de Bussy, 6.
1846, bl. 75—90.
-ocr page 15-
derzelfde gebreken teruggevonden, waarvan men ook in andere leer-
boeken niet vrij is gebleven of liever niet vrij kon blijven. Zooveel
dit echter mogelijk was. werden de morphologische kenteekenen der
verschillende deelen mede in de dcfinitiën opgenomen \').
Door bier en daar voorbeelden van plantcndcelcn op te geven, waar-
nan het in den tekst medegedeelde zou kunnen getoetst worden, en
door deze meerendeels aan onze inlandschc Flora te ontleenen •), had
ik vooral ten doel, den leerling tot eigene aanschouwing op te wekken
en hem in het aanleggen van een terminologisch Herbarium, het
geschiktste middel, om hot geleerde te onthouden, behulpzaam te zijn.
Het aantal dier voorbeelden meende ik grooter te moeten maken,
dan dat der, in con werkje als dit, onmisbare Jtguren. Eensdeels blijft
de kunst toch steeds aan de natuur ondergeschikt, en is de onmiddel-
lijke aanschouwing der voorwerpen zelvcn altijd boven die van afbecl-
dingon te verkiezen. Anderdeels had cene vermeerdering van het tal
der figuren de kosten van het werkje te hoog opgevoerd, en in de
studentenwereld, waarin men toch niet gaarne de diere wetenschap te
duur wil koopen, cene onwelkome ontvangst bereid 3). Onder deze
1) Behalve soiii.kidicn\'s Grundzüge, waarop mijn gcheele arbeid gebouwd is en welke
ik zelf op verschillende plaatsen woordelijk gevolgd ben, was mn\' in dit opzigt ook
vooral van dienst het werkje van G. W. bischoff, die Botanik in Utren Grundritsen
enz. Stuttgart. 1848.
-) In de keuze der voorbeelden rigtte ik mij op vele plaatsen naar dikthich\'s Kun/t-
teoordenleer,
Amsterdam. 1841, doch inzonderheid naar vak baix\'s Handboek derh\'ruid-
kunde,
Groningen. 1847. De namen der inlandschc planten zijn opgegeven volgens de
Prodromva Florae Batavae, Lugd. Batav. 1S50.
3) Om dezelfde reden konden de figuren niet ttisschcn den tekst worden gevoegd.
-ocr page 16-
figuren zijn vele aan andere werken ontleend \'), doch ook enkele, voor-
namclijk <>p het eerste gedeelte betrekking hebbende, geheel oorspron-
kelijk. — De teckening der figuren ben ik aan de welwillendheid van
mijnen broeder verschuldigd.
Eindelijk vond ik het noodig, om de gemakkelijkheid in het gebruik te
bevorderen, het geheel met een uitgebreid register te moeten besluiten.
Ziedaar, Hooggeleerde Heer! datgene wat ik noodzakelijk achtte, ter
uwer kennisse te moeten brengen, ten einde bij de beoordecling van
mijnen arbeid, — waarin, ik gevoel het zelf levendig, nog menige leemte
gevonden wordt, — het standpunt zou gekend zijn, waarop ik mij bij de
behandeling daarvan plaatste.
U de opregte verzekering gevende, dat mij, om der wille der weten-
schap, iedere kritiek van mijn werk, aan cene bevoegde pen ontvloeid,
welkom zal zijn, en dat ik mij in de eerste plaats de opmerkingen,
welke ik dienaangaande van u zal mogen vernemen, ten nutte zal ma-
ken, heb ik de eer mij met onderscheiding te teekenen
Hooggeleerde Heer !
Uwen dienstvaardigen Dienaar en Leerling,
Amsterdam, April 1853.
                                               D. J. COSTER.
i) Hieronder gevoel ik mti verpligt voornamelijk te moeten vermelden de Termi-
nologie der beschreibenden llotanik.
von C. E. Laxgbthal und E. Schp.sk. Jena. 1845.
-ocr page 17-
INHOUD.
i.
ALGEMEENE KCK8TWOOIUIENLKEH.
Hlz.
§ 1 Taalkundige opmerkingen ...........      1
§ 2 De grootte.................      4
§ 3 Het getal.................      5
§ 4 Het te voorschijn komen, de duur en het afvallen ...      6
§ 5 De zelfstandigheid en inwendige toestand......      7
§ 6 De oppervlakte...............      9
§ 7 De plaatsing of stand.............     15
§ 8 De rigting.................    18
§ 9 De vereeniging...............    21
§ 10 De verdeeling................    23
§ 11 De vorm..................    24
§ 12 De kleur..................    48
§ 13 De geur. smaak, enz..............    51
-ocr page 18-
XIV                                                               INHOUD.
II.
BMZOMDEBÜ KUNSTWOOUnENI.l\'.KK.
Bte.
§ i Inleiding..................      52
§ 2 Radix, wortel.................      53
§ 3 C\'aulis, stengel................      55
§ 4 Folium, bind................      59
§ 5 Gemniit, knop................      69
§ 6 De bloem, F/os, in het algemeen, en de Inflorescentia, bloei-
wijze...................      77
§ 7 Partes Jlorules, de tot de bloem behoorende deelen ...      88
A.   Torus, bloembodem. Discus, schijf........       
B.   Partes florales foliaceae, bladorganen der bloem ...      89
1.  Perianthium, bloembekleedsel.........       
a.   Calyx, kelk. Corolla, bloemkroon......       
b.   Epicalyx, bijkelk. Paracorolla, bijkroon. Nectaria,
honigbakjcs, enz.............
      93
2.   Slamina, mceldraden...........      95
a.  Filamentum, helmdraad. Connectioum, hclmbindsel.
Anthera, helmknop, Pollen, stuifmeel.....
       
b.  Parastemones, bijmceldraden........      99
C.   Pistillum, stamper.............    100
a.   Germen, vruchtbeginsel. Spermophorum, zaaddrager    101
b.  Stylus, stijl..............    104
c.   Stigma, stempel............    105
D.   Gemmula, zaadknop.............    106
§ 8 Fructus, vrucht...............    110
a.  Pericarpium, vruchtbckleedsel.......    112
b.   Semen, zaad.............    116
c.  Embryo, kiem.............    120
d.   Benamingen voor verschillende vrucht soorten . .    124
133
-ocr page 19-
Verklaring der in dit werkje gebruikte
verkortingen.
1)1
beteekent:
bladen.
knl. beteekent:
knollen
bij.
.
blaadjes.
oinw. •
omwindaels.
blkr.
Mucinkrooncn.
sehbl. •
schutbladen.
blo.
.
bloemen.
st.
stengels.
blobl,
.
bloembladen.
stm. i
stempels
blost.
.
bloemstelen.
stij.
stijlen.
bist.
.
bladstelen.
vr. •
vruchten.
Mr.
hulindraden.
vrb. •
vruchtbodems
hkn.
.
helmknoppen.
w.
wortels.
k.
>
kiemen.
wst. •
wortelstokken
kik.
.
kelken.
z. •
raden.
kn.
knoppen.
zpl. *
zaadpluis.
Het t
eeken = tusscli
en de woorden pep
aatst, beteekent, dat men
deze te regt ó
welke vóór dit tecken staan, t>ü eeno pluntenbesetiiüving zeer goed ontberen kun.
ERBAT A.
De volsin : Do woordjes tupra-, infra-.....geplaatst; enz. moet voorafgamt aan tel
volzin: De woordjes tyn- on gitmo-.....bl ocmlilndüli,
reg. 5 V. b. ttaat: kik, leei: 1. kik.
7,
7,
1-\',
*».
42.
17,
M,
80,
81,
m,
m,
94,
w,
113.
116.
,, Men voege hier nog tuisehen: Meer algemeen in gebruik is het teekeu
QL voor overblijvende planten, en h voor boesters of boomeu.
o. Hierin vervult het woont: balfzijdebarig.
b. ttoat: quadrigonn*.....multigonui Itei: tttrngonu*.... polygonut
11  ,
I*  ,
16  ,, „
19  ,. „
21  i, .,
13  „ o.
cordalo-haitatai
driemnal-vindeelig
llervonuig-vlndeelijr
213
multiierialis
t. 281. p
onderste;;
boveu.te i;
calyeula
antroriae
perienrpin ruplilet
hastato-eordatut
driemaal- vinspiet ig
liervormig-vinspletlg
211
tnu/türriVi/r
f. 281. r
onderste\' :
bovenste i:
ealyeulut
inlrortae
pericarpiti ruptili\'i
13  ,
b.
  .
1   .
2  ,
b.
7  „ o.
6
  „ b.
M  ,. „
9  ,. „
l\'oege mm achter: dortalii. de voorden: Fr. valrit margine tvpti/ern
deh.;
-ocr page 20-
BEKIGT AAX DEN BINDER.
PI. I      moet    staan tegenover bladz.    24.
.. n         ..          .,              .,              ,.         36.
.. III         ..          ,.              ..              .,         48.
.. IV         ..          .,              ..              .,         60.
.. V        ..          ..                                     84.
.. vr        ..          ..              ..              ,.         96.
.. VII        ..          ,.              .,               ..       120.
..VIII         .,           ..                 ..                .,         132.
-ocr page 21-
1.
ALGEMEENE KUNSTWOORDENLEER
§ i.
ï aalkundige op in e r k i ng e n.
Men is gewoon zich bij de beschrijving der planten van
de Latijnsehe taal te bedienen. Onder de daartoe gebruikc-
lijke kunsttermen zijn er ook vele aan de Grieksehe taal ont-
lccnd en in Latijnsehen vorm gehuld. Niet zelden vindt men
onder deze ook woorden, die volkomen hetzelfde betcekenen,
als andere oorspronkelijk Latijnsehe. Geheel in strijd met
de woordvorming zijn er eindelijk nog enkele uit beide talen
zamengesteld. Slechts weinige kunsttermen zijn er, waarvoor
de Hollandsche en Iloogduitsche talen niet hare eigene woor-
den bezitten. De Fianschen en En gelachen geven daarentegen
aan de meeste slechts eenen Franschen of Engelschen uit-
gang. Intusschen hebben alle talen dit met elkander gemeen,
dat vele woorden door toevoeging van bijzondere uitgangen
of verbinding met andere woorden, in hunne bcteekenis eigen-
aardig gewijzigd worden. Het volgende kan hiervan met bc-
trekking tot de kunsttermen ten bewijze strekken.
De uitgangen -ƒ<?/• of -ger, -ferus of -gems (achter woorden
van Griekschen oorsprong -pkorus) en somtijds -atus geven
te kennen: het met iets voorzien zijn; b. v. flovifer, floriger
(anthophorus),
bloem dragend; foliatus, met bladen, acule-
atits,
met eenen stekel voorzien.
1
-ocr page 22-
2
Hetzelfde wordt uitgedrukt door de woorden tnstrticttts, munitus, cïnctas, enz. b. v.
foliis munitus, actd<-\'is inêtruciui, enz. Het voorhanden zijn van eenig deel wordt som-
tijds ook aangeduid door liet woord manffes\'u : b. v. pilis manifttUt, in c t du [de-
Mi k zigtbare baren.
De uitgang van den overtrefFenden trap, en somwijlen de
uitgang -osus duiden op het rijkelijk met iets voorzien zijn:
1). v. spinosissimus, met zeer vele doornen voorzien;
foliosus, b 1 a d r ij k; enz.
De woorden valde, admodum, enz. hebben dezelfde kracht.
Tabescens of rudimentwn, bij den naam van eenig deel ge-
voegd, toont aan, dat dit deel zeer achterlijk in ontwikkeling
is gebleven; b. v. bructea tabescens, een naauwelijks als zoo-
danig herkenbaar schutblad; rudimentum staminis, een slechts
in den aanleg voorhandenc meel draad.
De woordjes e-, ex-, of in- vóór Lat. en a (a privans) vóór
Gr. woorden wijzen op de volledige afwezigheid van het een
of ander; b. v. ebracteatus, zonder schutbladen; exsue-
ïus,
saploos; inodorus, reukloos; aphyUus, bladloos.
Het woord ntdhis duidt hetzelfde aan: b. v. calycc nullo, bractois nirflis. de kelk.
de schutbladen afwezig. In bijzondere gevallen wordt in dien zin ook bet woord
aborlivits, onontwikkeld, gebezigd, b. v. stamina abortiva, onontwikkelde
mecldrad en.
Xudus (Gr. (jymno-j, naakt, geeft te kennen, dat het deel,
bij welks naam het gevoegd is, zijn gewoon bekleedsel,
omhulsel of aanhangsel niet bezit; b. v. cauüs nudus, een
stengel zonder bladen; Jlos niuhts, een bloem zonder
bekleedsel; corolla nuda, een blocmkroon zonder kelk;
racemus nudus, een tros zonder schutbladen; arista
nuda,
een onbehaarde kafnaald; receptaculum nudum,
een vrucht bodem zonder haren of scbubjes: gym-
nospernas,
naaktzadig, d. i. met zaden zonder be-
kleedscl.
Sterüis duidt daarop, dat een omhullend of bekleedend deel
zijnen inhoud of datgene, wat het gewoonlijk bekleedt, niet
bevat; b. v. anthera sterüis, een helmknop zonder stuif-
meel; bractea sterüis, een schutblad, in welks oksel
geen bloem wordt gevonden.
-ocr page 23-
:\',
liet tegendeel wordt door ferttlis aangeduid; b. v. aittliera fcififis, een stuil-
ïne elbevattende helmknop.
De uitgang -acens en somtijds •mus duidt op zekere alge-
meene overeenkomst; b. v.foliaceics, blad ach tig; corottinus,
b 1 oemkr oonach t ig.
Zoo de overeenkomst echter niet volkomen is, dan wordt
dit vaak aangeduid door het voorplaatsen der woordjes sub-,
vix
of obsolete; b. v. subcordatus, vix cordatus, obsoletecordatus,
nagenoeg, eenigzins, ter naauwernood hartvor-
mig; óf ook wel door de diminutiva der woorden; b. v. pla-
ntuscnliis,
nagenoeg vlak, enz.
De uitgangen -fornuis (Gr. -morphus en -oideus) geven, even
als somwijlen -arts, -atus en -osus, ccne overeenkomst in
vorm te kennen; b. v. reniformis, niervormig; (rhizomorphus,
wortel vorm ig ; petaloideus, bloemblad vormig:) lenti-
rularis,
1 insvormig; cordatus. hartvormig; tubulosus,
l»u is v ormig.
De voorgeplaatste woordjes ob- of obverse wijzon aan, dat
eenige vorm aan eenen andoren tegenovergesteld is: b. v.
obcordatus, omgckeerd-hartvormig; obverse-cuneatus, om-
gekeerd-wigvormig.
De uitgangen -ulis, -avis of -mus geven somtijds de plaat-
sing der doelen te kennen; b. v. ramcalis, petiolaris, caulinus,
op of bij eenen tak, bladstocl, stengel geplaatst.
De woordjes syn- en gamo- vóór Gr. woorden geplaatst,
duiden op eene verceniging; b. v. syncarpicus, met vcree-
nigde vruchten; gamopetalus, met vergroeide bloem-
bladen.
De woordjes supra-, inj\'ra-, intra-, extra-, inter-, (epi-, hypo-,
peri-,)
enz. met andere woorden vereenigd, hebben dezelfde
kracht; b. v. suprafoliaceus, boven de bladen geplaatst;
interpetiolaris, tusschen de bladstelen geplaatst; hypo-
phyllus,
onder de bladen geplaatst; enz.
Zoo eenig deel eene eigenschap vertoont, die als middcltoc-
stand van twee andere kan beschouwd worden, dan worden,
ter aanduiding hiervan, de beide voor de laatste gebruikelijke
-ocr page 24-
I
kunsttermen vereenigd; b. v. cordato-tagittatus, hart-pijl-
vormig; inciso-crenatus, ingesneden- gekarteld; flavo-
rirens,
geelgroen.
Hierbij wordt steeds liet woord, hetgeen op de duidelijkst uitkomende der beide
eigenschappen betrekking heeft, achteraan geplaatst.
Aanm. In het vervolg zullen ons nog meenlcre woordjes voorkomen, welke, bit
andere woorden gevoegd, de bcteekenis hiervan wijzigen.
§ 2.
De grootte.
Hij de vermelding van de absolute grootte zijn de Fran-
sehe kruidkundigen tegenwoordig veelal gewoon, zich van
het nieuwe metrische stelsel te bedienen. De overigen ge-
bruiken nog steeds de maatverdeeling in voeten fpedesj\',
duimen (pollices, unciae)11 en lijnen (lineae)m\', die bij ons,
in Duitschland en in Frankrijk op de oude Fransche, en in
Kngcland op de oude Engelsche maten betrekking hebben,
waartusschen evenwel nog eenig verschil bestaat.
De meter of nieuwe el komt overeen met ruim 3 oude voeten; de decimeter e>f
palm met ruim 3 oude duimen; de centimeter of duim met büna 4\',S oude lijnen, en
dfl millimeter of streep met büna ty| oude lyn. — De oude el bevat 2 voet; de voet
12 duim; de duim 12 lijn.
Andere oude maten, waarvan men zich thans echter zeer zelden bedient, zijn:
capiïluty
wiguis,
di ij it lts,
palmtts,
apithama,
dodrans,
cubittts,
Ui/Kt,
hrachinm,
<>r>jyay
een haar                 = Vi2 ltfn.
een nagel               = tyj duim.
een vinger of
een handbreed = 3 duim.
een kleine span = 7 duim.
een grootc span = 9 duim.
een voorarm         = 17 duim.
een el of
een arm                  — 2 voet.
een vadem             =: 6 voet.
Hierna heeft men ook adjeetiva afgeleid, zoo als: pollicaris, diji\'alis, uliicn-is, ti~
iiearis, spithamaeus, pedatis.
enz. — Het woordje hrmt- (Gr. semi-) vó*ör zulke woor-
den geplaaUt, geeft te kennen, dat men de helft van den maat. en sc*qui-, dat men
dien anderhalfmaal bedoelt; b. v. .temipollicarh^ oen halve duim groot; sesqui-
pfidaliit
ftnderhftlf voet groot.
Ter aanduiding van de betrekkelijke grootte, bedient men
-ocr page 25-
5
zich van verschillende woorden, die naar omstandigheden
gekozen worden. Zoodanige zijn I). v. aeqvalia, even lang;
inuequulis, van ongelijke lengte; altus, giganteus, mimitus,
pygmaeus, magnus, parvus, arctus, augustus, lotus,
zoo ook de
comparativa dier woorden, enz.
Ter nadere omschrijving worden hiervóór nog de woordjes
dimidio, duplo, triplo, enz. geplaatst; h. v. dimidio major, de
helft groot er; duplo brevlor. tweemaal korter; enz.
§3.
Het getal.
Ter aanduiding van liet absolute getal der deelen, dienen
de gewone hoofdgetallen; b. v. semina quatuor, vier zaden;
stamina quinque, vijf mccldraden.
Indien zij met adjectiva verbonden zijn, dan plaatst men
vóór Latijnsche woorden: uni-, bi-, tri-, quadri-, quinque-,
sex-,
enz.; vóór Grieksche: mono-, di-, tri-, tetra-, penta-,
hexa-,
enz.; b. v. unilocularis, ddnhokkig; quadrifulus, vier-
spletig; monospermis, éénzadig; pentasepalus, met vijf
kelkbladen.
Orgnnen uit verscheidene kransen bestaande, worden beschreven door
opgave van liet getal der kransen en het getal deelen, waaruit iedere
krans bestaat, met het teeken X verbonden; b. v. een 2 X \' bladige
bloem, d. i. een bloem, die uit 2 kransen bestaat, waarvan iedere krans
uit 3 bladen is zamcngesteld
De woorden, waardoor het betrekkelijk getal der deelen
wordt uitgedrukt, zoo als: pauci, midti, pluri, duplo, triplo,
enz., (Gr. isos, anisos, meios, olygos, pohj, enz.) worden meestal
met adjectiva verbonden; b. v. pancijlorus, weinige bloe-
men dragend; plurilocularis, meer hok kig: pobjgon us, veel-
hoekig.
Het woord rarus, schraal, wordt gebruikt ter aanduiding,
dat bepaalde deelen slechts in geringe hoeveelheid voorhan-
-ocr page 26-
6
den zijn, b. v. raulis pilis raris, (een schraalb e haarde
stengel) d.i. een stengel met zeer weinige haren.
Aam*. Simplex wordt soms als synoniem met imus, doch vooral in
tegenstelling van duplex, triplex,........multiplex gebezigd, welke laatste woor-
den inzonderheid gebruikt worden, ter aanduiding, dat een deel uit twee,
drie,..........meer gelijksoortige, elkander omgevende doelen bestaat.
Hot te v o o r s c h ij n komen, de duur
en het afvallen.
Naarmate een deel eerder dan, tegelijk met, of later dan
een ander bepaald deel te voorschijn komt, noemt men het
praecox, vroeg, coétaneus, gelijktijdig, of semtinus, later.
Men noemt een deel, zoo het levend ldijl\'t
één uur......horarius.
één dag, . . . . . dinrnus.
één nacht, .... nocturnus.
één etmaal, .... ephemerus.
twee dagen.....biduus.
drie dagen. .... triduus, enz.
ééne maand, .... menstrualis.
twee maanden, . . . bimestris.
drie maanden, . . . Irimestris, enz.
één jaar,.....anmtus.
twee jaren, .... biennis.
langer dan 2 jaren, . perennis.
Eindelijk noemt men een deel:
1.   caductu, vervallend; zoo het terstond na zijne vor-
ming afvalt.
2.  deciduus, afvallend; wanneer het, na in een bepaald
vegetatietijdperk zijne functie volbragt te hebben, afvalt.
])ersistens, blijvend; zoo het, zijne functie in eenbepaald
vegetatictijdperk volbragt hebbende, niet afvalt. Een blijvend
deel knn zijn :
-ocr page 27-
7
3.   marcescens, verdroogend; wanneer het alsdan vcr-
tienst of\' verdort; of
4.  excrescens; uitgroeijend, wanneer het nog blijft voort-
groeijen, en hierdoor in vorm of omvang verandert.
Voorb. kik. v. Papaver. 2. de bladen der meeste boomen, enz. 3. blkr. v. Campa-
nula,
v. Erica. 4. kik. v. Pnysaiis Alkvkeiigi\\ stij. v. Geranium.
Aanm. Praecox wordt ook gezegd van plantendeelen of van geheelc planten, die
reeds zeer vroeg, in het begin des jaars, en srrotinus vun die. welke zeer laat te voor-
schijn komen. — Men gebruikt ook wel, om aan te duiden, dat cene geheele plant
•tnnuus is, de teekens Q, J , (7) , of (1); dat zij bknnis is, (••, _[_ , <ƒ, (£,, of (2) en
dat zij perennis is: (cè), wanneer ondcraardsebe stammen bovcnaardschc stengels dra-
gen, of voor struiken Qj. en voor boomen fy — Annotinus wordt nu eens toegepast
op een deel, hetwelk édn jaar oud is, dan weder op iets, hetgeen jaarlijks op nieuw
te voorschijn komt. — Perennis wordt somtijds als synoniem gebezigd met biennis.
Fugax, vlugtig, — caducus. — Dat een deel deciifuus is, wordt, daar zulks tot do
meest gewone verschijnselen behoort, bij de beschrijving niet vermeld, — Accres-
em
= excretcens.
§ 5.
De z e 1 f s t a n d i g h e i d en inwendi&re
toestand.
üe kunsttermen, ter aanduiding van de zelfstandigheid der
deelen dienende, zijn in hunne beteekenis te algemeen bekend,
dan dat het noodig zou zijn, ze nader te omschrijven. De
meest gebruikelijke zijn deze:
mollis,                zacht, weck.
m iicüagin ostis, s 1 ij m e r i g.
gelatinosus, geleiachtig.
carnosus,           v 1 e e z i g.
farin nsus,           melig.
ijrumosus,           kruim ig.
fragilis,              broos.
membranaceus, vliezig.
chartaceus,         papierachtig.
pergameneus, perkamentachtig.
herbaceus.          kruidachtig.
-ocr page 28-
s
spongiosus,
s ponsach tig.
suberosus,
k urkach t ig.
coriaceus,
led orachtig.
scariosus,
als verdroogd of verbrand.
fibrosus,
v ezelig.
durus,
h a r d.
llf/nosus,
houtig.
cartilagineus,
kraakbee nig.
osseus,
beena.chtig.
lapideus,
steenachtig.
Ter beschrijving van den inwendigen toestand, bedient men
zich meestal van do woorden:
1.   cavus, hol; voor oen van binnen ledig deel, welke ook
de vorm der ledige ruimte zijn moge.
2.   Jlsttdosus, pijpig (f. 1 d.d.); voor een van binnen
ledig deel, met cylindervormige holte.
3.   bi\'/istidosus, tweepij pig (f. 2 d.d.); voor een deel, het-
wclk twee, door een overlangsch middelschot gescheidene, cy-
lindervormigc holten bevat.
4.   exsuccus, saploos; voor een deel, hetwelk inwendig
geen sap bevat.
5.  solidus, digt, vast; voor een van binnen met eene vaste
zelfstandigheid gevuld dcol.
6.  succulentus, saprijk; voor een deel, waaruit bij eene
ligte drukking sap vloeit.
7.  pulposus, breiachtig; voor een, met eene breiachtige
stof gevuld deel.
8.   medidlosus, mergachtig; voor een deel, hetwelk eene
mergachtige zelfstandigheid bevat.
9.   loculosus, hokkig (f. 3 a en b. o.D.); voor een deel, dat
inwendig met dwarsche tusschenschotten van merg voorzien is.
Voorb. 1. vrb. v. Sfalricaria Chamomilla. 2. st. v. Turaxacwn officinaU. 3. st. v.
LobJia Dortmanna. 4. vr. v. Capsicum. 5. w. v. Daucus Carota. 6. vr. v. Citrus. 7. vr.
v. Tamarindus indica. 8. st. v. Sambucus nigra. 9. w. v. Cicuta virosa; st. v. Juncus
glaucus.
Aanm. Pimgotut =: spongiosus. Sphacelatus wordt somtijds nis synoniem met
-ocr page 29-
9
scariosus gebezigd. — Zoo ook tubuïosnx met Jrstulosus. Compactus " solidus.
Xitccosus sucsufciittts. Tnanis wordt als synoniem gebezigd nu eens met exsuccus,
dan weder met medullosus. — Een met eene andere zelfstandigheid gevuld deel wordt
in \'t algemeen ook wel farctus, opgevuld, genoemd. — Zoo in de sappige, brei-
of raergachtige stof. waarmede een deel gevuld is, andere deelen besloten /i.;n, dan
noemt men de laatste: partes nidulantes, nestelende deelen, b. v. de zaadjes (*•*-
mina nidulantia) In de vrucht van Ribes. Septatus — locnlosn*.
De oppervlakte
Ter beschrijving van do groeven, weike men op plantcn-
<leelen aantreft, bezigt men de volgende kunsttermen:
1.  punctatus, gestippeld: met kleine, ronde, Btipvormige
groefjes.
2.   scrobkulatus, klei n groc vig; met kleine, ronde, dni-
delijk zigt- en tastbare groetjes.
3.  favosus, bon i graatvormig; met hoekige, op de eel-
len eens honigraats gelijkende groeven.
4.   foveatus, groevig; met grootere, ronde, verspreide
groeven.
5.   sukatus, gesleufd; met lijnvormige groeven.
6.   canaliculatus, gootvormig; met brcede, overlangschc
groeven.
7.   carinatus, gekield; met overlangschc groeven, die aan
den anderen kant uitspringen.
8.   rimosus, spletig; met onregelmatige dwarsche en ovcr-
langsche kloven.
Voorb. 1. 1)1. v. Vaccbtutm Vitis Maea. 2. vrb. v. Aster. 3. vrb. v. Onopordou
acaule.
4. blobl. v. Frititlaria imperialis. 5. st. v. Pastinaca sativa. 6. bist. v. liubus
fdaeus.
7. bl. v. Lactuca Scariola. S. schors v. Vlmus campestris.
Aanm. Punctatus noemt men ook wel een deel, hetgeen doorschijnende klieren
bezit, welke zich op het eerste gezigt als stippen voordoen. Sommigen noemen dit
in \'t bijzonder pdlucido-puncta\'us. Porosus en areolatus .— scrobiculatus. Ah
veolatus —favosus.
Foveoïatus —foveatus. — Bij canaliculatus en carina\'us wordt
somtijds het getul groeven nader bepaald (quadricanalic, bicarin. enz.) — Behalve
de genoemde woorden, zijn ook nog ter beschrijving van groeven gebruikelijk: per-
foratus,
doorboord, hetgeen gezegd wordt van een deel met kleine en cribrosu.i,
zeefacbtlg, van een deel met grootere, rondo, doorgaande openingen of gaaties. —•
-ocr page 30-
10
Voorts nog de woorden: exaratus, geploegd, excavatus, uitgehold, exestts, uit-
gevrcten, enz., die echter van te onbepaalde heteekenis zijn, om bij eene naauw-
kcurige beschrijving gebezigd te worden.
Talrijker zijn de kunsttermen, die ter beschrijving van de
op plantendeclen voorkomende verhevenheden dienen. Naar
de wijze van ontstaan dezer\' verhevenheden, brengen wij
ook de daartoe betrekkelijke kunsttermen onder twee af\'dee-
lingen.
A. Kunsttermen, voor verhevenheden, afliankelijk van sterkere
ontwikkeling van onder de opperhuid gelegene deelen.
1.   tuberculatus, bultig; met kleine, dikwijls onregelmatig
geplaatste verhevenheden ftubercuhi).
2.   umbonatus, genaveld; met ronde, in het midden van
een uitstekend punt voorziene verhevenheden.
3.    mamillatus, mam ach tig; met kegelvormige, aan den
top afgeronde verhevenheden (mamillae).
4.   striatus, gestreept: met zeer fijne, lijnvormige ver-
hevenheden fslriaej.
5.   annnlatus, geringd; met ringvormige rondom het deel
loopende verhevenheden.
6.   costatus, geribd (f. 4); met grove, uitspringende, on-
derling evenwijdige verhevenheden fcostaej.
7.   spinosus, gedoomd (f. 5); met lange, stijve, spitse
uitsteeksels (spinaej.
Voorb. 1. vr. v. Cucumis Mulo; vrb. v. Ilelminthia Echioides. 2. st. v. Melocactus.
\'A.
st. v. Mamillaria. 4. st. v. Lapsana communis. 5. w. v. Cephaelis Ipecacuanha.
c>.
st. v. Echinocactus; vr. v. vele Cmbelliferae. 7. st. v. Smilax aspera.
Aan in. Tuberculatus wordt soms ook gebruikt in de beteekenis van knobbelig.
aanduidende de aanwezigheid van groote, onregelmatige verhevenheden, b. v. de wor-
telstok van Convallaria Polygonatum, In dezelfde beteekenis wordt ook wel het woord
nodo&us gebezigd. — Niet zelden wordt ook het woord areolatus, geheel ten onregte,
als synoniem met tuberculatus, in de boven opgegevene beteekenis, gebruikt. —
Lineatits, gelijnd, duidt hetzelfde aan als striatus, wordt echter door sommigen
gebezigd ter aanduiding van cenigzins breedcre strepen, dan door striatus bedoeld
wordt. — Gibbus of aibbosus, bultig, zegt men van een deel, hetgeen op eene en-
kele plaats cenigzins \'uitpuilt; b. v. de kelk van vele Cruciferae. Gyrosus wordt
o. a. somtijds toegepast op een deel, hetwelk lijnvormige, gebogene, evenwijdige
verhevenheden bezit; hot komt echter nog onder een aantal andere beteekenisseu
voor. —
B. Kunsttermen voor verhevenheden, alleen afliankelijk van
sterkere ontwikkeling van het opperhuids-cehveefsel.
-ocr page 31-
11
1.  papulosus, blaas dragend: met vocht bevattende blaas-
jes (papxdac) bezet.
2.   lepklotus, schilfcrig: met kleine, aangedrukte, ge-
kleurde schubjes (lepklesj.
3.  paleaceus, stoppelig; met drooge, strooachtige schubjes
fpaleaej.
4.   squamosus, schubbig; met grootere, vliezige, schiib-
vormige organen (squamacj.
5.   papulosus, tepel ig; met kleine, vleezige, wratvormige
organen (pupillae).
G. verrucosus, wrattig; met hardere wratten fverrucaej.
7.   asper, ruw: door kleine puntjes (stijve haartjes) ruw
op het gevoel.
8.   pubescens, zacht harig; met korte, zachte, niet digt
bijeenstaande haren.
9.  pilosus, harig; met lange, zachte, niet digt bijeenstaande
(dikwerf\' cenigzins gebogene) haren.
10.   hirsutus, ruig; met korte, niet digt bijeenstaande, stijve
haren.
11.    hispklus, stijf harig; met langere, zeer harde en
stijve haren.
12.   sericeus, zijdeharig; met lange, zachte, glinsterende,
tegen de oppervlakte aanliggende haren.
13.   arachnoideus, sp in ne webbi g ; met lange, fijne, net-
vormig ineengekronkcldc haren.
14.  floccosus, vlokkig; met lange, zachte, in vlokken
vereenigde haren.
15.   barbutus, gebaard; met korte haren, die in bosjes
vereenigd zijn, waarvan ieder uit den punt schijnt voort te komen.
10. ciliatus, gewimperd; met éénc rei haren fcilkiej,
langs den rand of de oppervlakte.
17.   villosus, fijnharig; met fijne, lange, zachte, digt bij-
eenstaande. de oppervlakte geheel bedekkende haren fvillij.
18.   lauatiis, wollig; met lange, zachte, witte, verschil-
lend gebogene haren (lana), die digt ineengedrongen, doch
afzonderlijk onderscheidbaar zijn.
-ocr page 32-
12
19.   toiiientosus, vi 1 tig ; mot lange, zachte, witte haren
[tomentum), die zoodanig incengekronkeld zijn. dat zij niet
afzonderlijk te onderscheiden zijn.
20.    strif/osus, scherp harig; met stijve, scherpe, van
onderen dikkere, digt hijcenstaande haren (striyae),
21.   setosus, borstelig; niet lange, stijve, niet zeer tal-
rijke, stekende haren (setae).
22.   muricatuS) zacht stekelig; met talrijke, korte, ste-
kende borsteltjes.
23.    echinatus, cgclharig; met talrijke, lange, scherp*
stekende borstels.
24.   acidcatits, stekelig (f. 6); met harde, scherppuntige
verhevenheden of stekels (actdei).
Vooró. 1. bl v. Mescmbryanthemurn crys\'allinum. 2. bl. v. llippophaë rhamnoides.
3. vrb. v. Anlhemis arvensis. 4. st. v. ürobanche Hapum. 5. bl. v. Sempervivum tor-
tuosum.
G. bl. v. Atoö tnargariti/era. 7. st. v. Chacrophyllum temulnm. 8. st. v. Ra-
tiuncuhts Lingua.
9. st. v. Clinopodium vulgare. 10. st. v. Epilobium hirsutum. 11. st.
v. Oaïeopsiê cersicolor. 12. bl. v. PotentiUa anserina. 13. omw. v. Lappa tomentosa.
14. st. v. Verbascum Jtoccosum. 13. blobl. v. Me/iyanfbes tri/oliafa. 1G. st. v. Stellaria
media.
17. st. v. Solamti/i villosum. 18. bl. v. Gnaphalium sylvaticum. 19. st. v. Ver-
bascum Schraderi.
20. bl. v. Lithospcnnum arvnse. 21 blost. v. Papaver orien-
tale.
22. vr. v. Anfhriscus vulguris. 23. vr. v. Castaneo vulgaris. 24. st. v. Rosa pim-
pinellifolia.
Aanm. Vesiculosus — papulosus. Ramentaceus paleaceus. Squamatus
squamosus. PapiUaris — papillosus. Callosus -- vmucosus. Oranulatus, ge-
korreld, onderscheid\' men soms van papillosus^ als strekkende, ter aanduiding vim
uiterst kleine wratjes. — Men voegt bij de beschrijving van ru we deelen de woorden
sursum of deorsitm. — De meesten gebruiken scaber en asper als synoniemen; som-
migen zeggen alleen scaber van een deel, waarop men de puntjes slechts voelen, en
aspery waarop men ze tevens zien kan. — In het Iiollandsch noemt men in *t al-
geraeen alle met haren bezette deelen: behaard. — Somtijds zegt men ookpilosus
van een deel, hetwelk geheel uit haren bestaat, óf noemt dit plumosus, gevederd,
wanneer ieder haar op zich zelven weder zijdelings haartjes draagt. — Uirtus ==
ftispidus.
Cri/tilus of jiibatus, maunachtig, stt/ppeus, werkach tig, zijn geheel
overtollige woorden. — Het is onnoodig fiolosericetts, halfz ijde hui lg, van sericeus
te onderscheiden. — Villosus wordt in \'t Iiollandsch ook vlokkig genoemd. — De
haren zelven worden onderscheiden in: pilt sunplices, eenvoudige huren; p. ra-
inosi,
getakte h.; p. uitciiiafi, haakvormigc h.; p. stellafi, stervormige h.; p.
capitatii
geknopte h.; p. gla/tdi\'.li/eri. kli erdragen d e h.; p. viscosi, kleverige
haren; p, prurienles, jeuk haren; p. urentes% brandbaren; enz. — f/amosus, ha-
k ig-bor stclig, noemt men een borstelig deel, welks borstels aan den top omge-
bogen zijn, en glocfodiatu*, weerhakig, zoo de borstels aan den toppijlvormig zijn
en tcruggebogene haakjes hebben. — Pungens wordt in \'t algemeen pen deel ge-
noemü, hetgeen inet stekende verhevenheden bezet is. — De vorm der Mekels wordt
dikwijls bij de beschrijving vermeld. —
-ocr page 33-
13
Een deel, waarop N°. 7 (bl. 10} of N°. 21 tot 24 (bl. 12) toc-
passelijk zijn, noemt men: annatus, gewapend.
Een deel. waarop in \'t algemeen N°« 1 tot 8 (bl. !)), ND. 1 tot
7 (bl. 10) en N°. 1 tot 24 (bl. 11 — 12) niet toepasselijk zijn.
dus een deel zonder groeven of verhevenheden: laevis, glad.
Een deel, waarop in \'t bijzonder N°. 8 tot 20 (bl. 11—12)
niet toepasselijk zijn: glaber, kaal, en eindelijk:
Een deel, waarop N°. 7 (bl. 10) enNü. 21 tot 24 (bl. 12)
niet toepasselijk zijn: inermis, ongewapend.
Aanm. Imberbis, caltus, glabratus = glaber.Mufictts - inermis. — Over de
tegenwoordige bcteekenis van nwlus z. b. bl.2. Linnaels definieerde uluh\'r: „super-
ficie lubrica\'
en nudus: .,setis et pilis desti t\'j tus"
Eigenaardige aanhangsels of bekleedsels, die men somtijds
aan de plantendeelen aantreft, hebben tot de vorming van
verschillende kuusttermen aanleiding gegeven; zoo b. v.
1.   reticulatus; met cene netvormigc huid omgeven.
2.  Jibrosus: met eene vezelige huid bekleed.
3.   alatus: gevleugeld (f. 7 a. en b.); met vliezige of blad-
achtige uitbreidingen aan de randen.
4.   cicatrisatus; met likteekens {cicatrices) van afgevallene dee-
len bezet.
Voorb. 1. schijnkuol v. Crocus reticulatus; bol v. Allium victoriale. 2. schijnknol
v. Gladiolus imbricatus; st. v. Cocos nuei/era. 3. vr. v. Biijnonia ecfiinata, v. Umus;
st. v. Onopordon Acant/tium, v. Latliyrus palustris. 4. stammen van Ciieatl-ar, Pal-
rnae,
enz.
Aanm. Nog meerdere woorden van dien aard zijn in gebruik, waarop vqj nog later
terugkomen. — Pteripterus — alatus. Dipterus, tripteri/s; twee-, drievleugêlig,
enz. = biala\'us, trialatm, enz. — Somtijds wordt de vorm der cicatrices nog afzon-
derliik beschreven, en verkrijgt dan ook het deel, waarop zij voorkomen, bijzondere
namen, zoo als: tessellatus, gcdobbclstccnd-, cancellatus. getralied; annulafus.
geringd; enz. —
Somtijds vertoont zich op de oppervlakte der deelen een zeker
beslag. De ter beschrijving hiervan gebruikelijke kunsttermen
rangschikken wij onder twee afdeelingen.
A. Kunsttermen voor beslagen, afhankelijk van eene wijziging
in den toestand der opjwhuidscellen.
1. roridus, bedauwd; met zeer kleine, doorschijnende ver-
hevenheden in het opperhuidsweefsel, die er als daauwdrop-
pels uitzien.
-ocr page 34-
II
2.  furfuraceus, ze melig; met zeer kleine schubjes (epider-
miscellen) bedekt, die er als zemelen uitzien en zich gemak-
kelijk laten afvegen.
B. Kunsttermen voor beslagen, afhankelijk van bepaalde uit-
scheidingsprocessen
.
3.  pulverulentus, bepoederd; met eene fijne, poederachtige
stof bedekt.
4.  pruinosus, berijpt; met een zeer fijn wit beslag, dat
het voorkomen van rijp heeft.
5.  farinosus, witbestoven; met een dikker, wit, melig
beslag.
6.   glutinostis, kleverig; met een kleverig vocht bedekt.
7.  glandulosus, klier ach tig; met kleine, eenig vocht be-
vattende en uitscheidende celgroepjes (glandtdae, klier en^ in
de oppervlakte.
Voorb. 1. bl. v. Puhnonaria maritima. 2. bl.v. Rhododendronfcrrugineum. 3.bl.v.
Halimus Portulacoides. 4. vr. v. Primus donustica. 5. bl. v. Priuiula farinosa. 6. bl. v.
Stnecio viscosus. 7. bist. v. Prunus Padus.
Aanm. Rorulcntus ~ roridus. — Meestal gebruikt men tle woorden viscosus en vis-
cidus
als synoniem met gluHnoitu; enkelen willen intussclicn met f/luliitosus alleen
aanduiden ile afscheiding van een watcrig-kleverig vocht en met viscosus of vis-
cidus
die van een vetachttg-kleverig vocht. — Sommigen gebruiken nog liet woord
nudus voor een deel, waarop N". 1 tot 7 niet toepasselijk zijn. —
Ten slotte blijven ter vermelding die kunsttermen over.
welke ter beschrijving van de op plantendeelen soms zigt-
bare glans gebezigd worden. Zij zijn: 1. laevigatUS, als ge-
polijst; 2. nitidns, glansend; (in minderen graad: nitidulus:
in hoogcren: nitens: in de hoogste mate:) 3. lucidus, blinkend;
4. vehttimis, f luwcelglanzen d. enz.
Voorb. 1. bl. v. Spfrtua Uicvi\'jata. 2. bl. v. Vinca minor. 3. bl. v. Prunus Laurocc-
rasus.
4. blobl. v. Viola tricolor.
Aanm. Lucens, splendtns, sj\'lendidus, schitterend = lucidus.
Het tegendeel van al deze woorden wordt uitgedrukt door
opacus, dof, mat. —
PeUucidus, hyalinua of diaphamu beteekent: doorschij-
nen d.
-ocr page 35-
15
§ 7.
De plaatsing of stand.
Algemecne termen ter aanduiding van de plaatsing van
eenig deel met betrekking tot een ander, zijn b. v. superfi-
cialis,
oppervlakkig; maryinalis, randstandig; basüaris,
v o e t s t a n d i g; centralis, middelpuntstandig; excentricus,
buiten liet middelpunt staande; parietalis, wan d -
81andig ; lateralis, zij de 1 i ngsch ; septalis, tusschen-
schotstandig; periphaericus, aan den omtrek staande;
axillaris, okse 1 standig; extraaxülaris, buiten den oksel
staande, enz.
Aanm. Terminalw, cindelingsch = apicalis. Axilla, oksel, is Ue hoek door
twee verschillende declcn gevormd. — Alaris, mikstandig, zegt men soms van
een deel, wanneer het zich juist in den hoek bevindt, die door de vorksgew^jze ver-
deeling van een ander deel gevormd wordt. — De woorden apice, maryine, basi, dorêo
<5f ad apicem, enz. enz. duiden hetzelfde aan als apicalis, enz. —
Bij het gebruik van woorden, als de volgende, heeft men
meer een bepaald orgaan op het oog: caulinus, ramealis, ra-
dicalis, petiolaris,
stengel-, tak-, wortel-, bladsteel-
standig, d. i. op of bij den stengel, de takken, enz. ge-
plaatst; mterpeliolarü, tusschendebladstelengeplaatst;
oppositi/olius, tegenover een blad; intrafoliaceus, extrafo-
liaceus,
tusschen (boven), buiten (onder) blad en
staande; ramanea, stipulanea, in de plaats van eenen
tak, van een steunblaadje staande, enz.
Met betrekking tot de middelstof, waarin zich een deel
bevindt, heet het aè\'reus, zoo liet in onmiddellijke aanraking
is met de dampkringslucht; epigaeus, zoo het bij zijne ont-
wikkeling boven de aarde komt; /ii/pogaeus, indien het daarbij
onder de aarde blijft; natans, zwemmend, zoo het op het
water drijft; fluitans, meestroom end, zoo het de rigting
van den stroom volgt; emersus, uitstekend, zoo het boven
de wateroppervlakte uitsteekt; submersus, ondergedoken,
zoo het onder de wateroppervlakte blijft.
-ocr page 36-
il,
Aunm. Subterraneits — luipoyaeus. Demersits submersus. — Planten» welke op
andere voorwerpen grocijcn, heeten pi. parasiticae, woekcrplan ten; zoo die voor-
werpen andere planten zijn, dan noemt men ze in "t bijzonder pi. epiphytae. —
De volgende kunsttermen dienen ter aanduiding der plaat-
sing van meerdere gelijksoortige doelen, welke aan een ander
deel, hetgeen als de as beschouwd wordt, bevestigd zijn:
1.    sptralis, spiraalstandig (f. 8.); de doelen zijn zoo-
danig rondom de as geplaatst, dat men hunne inplantings-
punten door eene sehroeflijn vereenigen kan.
2.   altemus, afwisselend of o verhoek sch (f. 9.); de
deelen zijn aan weerszijden van de as zoodanig geplaatst,
dat het inplantingspunt van één deel aan den eenen kant
steeds valt tussehen de inplantingspuntcn van twee doelen
aan de tegenovergestelde zijde.
o. oppositus, tegenovergesteld (f. 10.); de inplantings-
punten der aan weerszijden van de as geplaatste doelen be-
vinden zich regt tegenover elkander.
4.   verticillatus, kransvormend (f. 11.); eenige deelen
zijn rondom de as op gelijke hoogte ingeplant.
Door de woorden temus, quatemus, quinus, senus, enz.
drie-, vier tal lig, enz. wordt het getal der deelen
(leden), waaruit eene krans fvevticillusjbestaat, aangeduid.
Zoo de deelen slechts de helft van den omtrek der as inne-
men, dan noemt men ze pariet semwerticillatue, hal fk rans-
vormende doelen.
5.   comosus, kuifvormend (f. 12 a. en b.); aan den top
der as op gelijke hoogte, doch in verschillende vlakken in-
geplant.
6.   rosulotus, rozet vormend (f. 13.); hetzelfde aan den
voet der as.
7.   umbellatus, scherm vormend (f. 14.); in één horizon-
taal vlak aan den top der as bevinden zich de diepe insnij-
dingen van een enkel deel, of zijn meerdere gelijksoortige
deelen digt bij elkander ingeplant.
8.   Jlubelliformis, waaij erv ormend (f. 15.): hetzelfde in
oen vertikaal vlak.
-ocr page 37-
17
0. fastigiatus, even hoog (f. 16.); de op verschillende
of op gelijke hoogte ingeplante dcelen liggen met hunne
toppen in hetzelfde vlak.
10.   deeussatus, gekruist (f. 17.); de boven elkander ge-
plaatste paren van tegenovergestelde deelen kruisen elkander
onder cenen regten hoek.
11.   secundus, eenzijdig (f. 18.); aan eénc enkele zijde
der as, in hetzelfde vlak geplaatst.
12.   unüateralis, éénzij ds wendig (f. 19.)\'; op verschillende
zijden der as ingeplant, doch naar e\'éne zijde gerigt.
13.   sparsus, verspreid (f. 20.); schijnbaar zonder eeni-
gen regelmaat langs de as ingeplant.
Eindelijk kunnen nog in dien zin woorden te pas komen,
als: superposities, boven elkander geplaatst, unisevialis,
bi-, tri-.....multtserialis, e dn-, twee- enz. veelrcijig,
d. i. in één, twee reijen staande, enz. enz.
Voorb. 1. De inhcehting van de bladen aan destengels der meeste planten. 2. bl.
v. Tilia paruifotia. 3. W. v. Iïumulm Lupulus. 4. bl.v. Asperula oclorata. 5. bl. v.
Carica Papaya. (ï. bl. v. Taraxacutn officinale. 7. bl. v. Corypha umbraculifera. 8. bl.
v. C/taniaerop.i fiuinilis. 9. blost. v, AchUh\'a Millefolinm. 10. bl. der meeste Labiatae.
11. blo. v. Andromeda caUjculata. 12. blo. v. Pyrola secunda. 13. bl. v. Jasione montanu.
Aanm, Ste\'lattts en radiatus = verticWalus. Dimidiatus = semivertictllafus.
Ken deel, hetwelk kuifvormende deelen draagt, wordt soms zelf cottiosus genoemd,
b, v. semina comosa, gekuifde zaden, d. i. met kuifvormendehaarbundels bezette
zaden. — Partes coronantcs, p, terminantes p. comosae. — De deelen, welke de kuif
vormen, worden (vooral zoo het bladen of bloemen zijn) corona, kroon, o\'f finzondcr-
heid zoo het haren zijn) coma of des ma kuif, genoemd. — liosellatus =r. rosulatus.
Umbraculiferus JtabrtUferm. Corymbosus = fastiyiatus. Cruciatus en brachia-
tus ■=. decussatus.
— Sommigen gebruiken het woord sparsus als synoniem met spi-
ralis.
Unifarittfi, bi/an\'us, enz. = laiisirialis, enz. — S.yuarrostts, rnpplg, wordt
soms gebezigd, als vele gelijksoortige deelen rondom cene as in allerlei rigtingen
ztfn uitgespreid, b. v. de schubvormige blaadjes van liet omwindsel van Carthamus
tinctorius.
— Zoo de leden van meerdere elkander omgevende kransen zoodanig ge-
plaatst zijn, dat die der cene krans afwisselend geplaatst ziin niet die der opvol-
geilde, dan noemt deze niet p. altemae, maar p. atternantes; docli staan de leden van
eene krans juist voor die der andere, dan worden z\\j p. oppositae genoemd. — Terwijl
door i.inxaels het woord distichus op bladen werd toegepast, die, waar ook aan
den stengel vastgehecht, slechts naar twee bepaalde zijden gerigt waren, (zoo ook
tristichus, naar drie zijden enz.) hebben hiteren het in geheel andere beteekenissen
opgevat, zoodat er thans bij de verschillende schrijvers veel verschil bestaat in den
zin, welke daaraan gehecht wordt. — Kindelyk wordt nog het woord itnmtrsui op
een deel toegepast, hetgeen schier geheel verborgen tusschen amUiv inligt. -
-ocr page 38-
18
§ 8.
De rio;tin2:.
Hij de beschrijving van de rigting der plantendeclen kun-
nen in de eerste plaats de uit het dagclijksche leven in hunne
beteekenis genoeg bekende woorden voorkomen, als: sursum,
deorswn, antrorswn, retrorsum, introrsum, extrorsum,
boven-,
beneden-, voor-, achter-, binnen-, buitenwaarts;
InngitudinaUter, ovorlangs; transversaliter, dwars; enz.
Voorts nog de volgende :
erectus, regtstandig, opgerigt (f. 21 o.); in eene lood-
regte rigting naar boven gegroeid.
fiorizontalis, waterpas (f. 21 /;.); in horizontale rigting
ontwikkeld.
perpendicularis, 1 o o d r e g t (f. 21 c.); in loodregte rigting naar
beneden gegroeid.
penden», hangend (f. 21*.), wordt op declen toegepast, die, aan
een ander deel bevestigd, vrij en bewegelijk in loodregte rigting ne-
(lcrhangen, b. v. de bloemen van Fuchsia coccinea, de bloemtrosscn
van Cytisus Laburnum, enz.
Terwijl men in het algemeen al wat niet regtstandig, water-
pas of loodregt is, obliquus, schuinsch of scheef noemt,
bezigt men somtijds nog als nadere aanduiding hiervan de
volgende woorden:
arrectus, opstaand (f. 21 d.); slechts weinig van de regt-
standige rigting afwijkend.
erecto-pateiis, opgeri gt-af staand (f. 21e.); eenigzins
verder daarvan afwijkend.
patens, afstaand (f. 21/.); ongeveer het midden houdend
tusschen de regtstandigo en horizontale rigting.
diffusus, wijd-uitgespreid (f. 21 g.); bijna volkomen
waterpas.
divergens, uitgebreid, (f. 21 /i.); iets lager dan waterpas.
divavicatus, sterk uitgestrekt (f. 21 i.); ongeveer het
midden houdend tusschen de horizontale en loodregte rigting.
-ocr page 39-
19
refieasus, omgeslagen (f. 21 k.); nader bij de loodlijn.
refrctctus, omgebogen (f. 21 l.); bijna volkomen loodregt.
In tegenoverstelling van rectus, rog t, heet een deel met
eene of meerdere bogtcn curvcttus, gekromd.
Een regt deel kan daarenboven zijn: strictus, gestrekt,
d. i. regt en regtstandig; rigidus, strak, cenigzins breek-
baar; Jirmus, stij f,—waarvan het tegendeel isjlexilis, buig-
baar, gemakkelijk te buigen; oïdebilis, zwak, door teêrheid
van weefsel niet in staat regtop te blijven.
Bijzondere soorten van kromming worden door de volgende
woorden aangeduid.
1.    adseendens, opstijgend (f. 22.); eerst waterpas, en
dan, eenen boog beschrijvend, regtstandig.
2.   decumbens, liggend (f. 23.); eerst cenigzins regtstan-
dig, en dan, cenen boog beschrijvend, horizontaal.
3.   declinatus, neergebogen (f. 24.); eerst cenigzins regt-
standig, en dan, met eenen boog, loodregt.
4.  cernuus, hellend (f. 25.); met den top cenigzins zijde-
lings gerigt.
5.   nutans, knikkend (f. 20.); met den top geheel zijde-
lings en naar beneden gerigt.
6.   flexuosus, heen en weer gebogen (f. 27.J; bij af-
wisseling met ronde of hoekige bogten her- en derwaarts ge-
bogen.
7.  geniculatus, geknikt (f. 28.); geleed en bij ieder lid
van rigting veranderend.
8.   contortus, gekronkeld (f. 29.); min of meer regelmatig
spiraalvormig gedraaid.
9.   circinalis, krulvormend >,f. 30.); in hetzelfde vlak op
zich zelf opgerold.
10.   scandens, klimmend; zonder (f. 31 a.) óf met (f. 31 b.)
behulp van windende doelen aan andere voorwerpen gehecht.
11.   volubilis, windend; regts, dextrorsum (f. 32 a.), óf
link9, sinistrorsum (f. 32 b.), rondom andere deelcn of voor-
werpen gekronkeld.
-ocr page 40-
:>0
Eindelijk kunnen de deelen, met betrekking tot hunne rig-
ting. nog zijn :
12.  partes resupinatce, om geven d e d e e 1 e n ; zoo zij zich,
in vergelijking met andere gelijksoortige deelen, als onderst
hoven gekeerd voordoen.
13.  p, incurvatce, ingebogene d. (f. 33.)zoozij in het mid-
den buitenwaarta en met den top binnenwaarts gebogen zijn.
14./). conniventcs, tocbuigend e d.; zoo nabij elkander
staande gelijksoortige deelen met hunne toppen naar clkandtr
toegebogen zijn.
Voorb. 1. st. v. Comarum palustre. 2. st. v. Ajuga Chamaepitys. 3. takken v. Sa-
It\'x Babylonica. 4.
blo. v. Jlelianthus annuus. 5. blo. v. Geum ricale. 6. st. v. Oenothent
pumila.
7. st. v. Alopecurus geniculatus. 8 st. v. Cosf/ts: bl. v. Salixalba^ vav.contortti.
9.
jonge bladen van Cycas; inflorescentie der Borragineae. 10. st. v. ïledera Ifelix, v.
Vitis vini/era. 11. st. v. Conrotvulus Sepium, v. Humulus Lupulus. 12. blokr. v. Tri-
folium resupinatum,
v. Pogostemon plecthrantoides. 13. bl. v. Alol\' incurva. 14. meel-
draden v. Glechoma hederacea.
Aanm. Op vlak uitgebreide deelen, zoo als bladen, wordt bet woord horizontalt*
toegepast, wanneer zij, gelijk de meeste bladen, met de bovcnvlaktc naar den hemel
en met de ondervlakte naar de aarde gekeerd zijn; verticalis of adoersus, op den
kant staande, zoo hunne randen naar boven en beneden gekeerd zijn, b. v. dêSOOge*
naamdc phyllodia van vele Acacia-soorten; de laatstgenoemde rigting kan van eene
halve draaijing om de as aan den voet der deelen afhangen, zoo als b. v. met de
bladen van Lactitca Scariola, Achillea Jilipendula enz. het geval is. Deze draaijing ka:,
zoo sterk zijn, dat het deel zich daardoor als geheel omgekeerd voordoet, zoodat
de vlakte, die oorspronkelijk de onderste was. naar boven gekeerd wordt, zoo als b. v, de
bladen van.-l/^/\'oemeWa-soorten. Eindelijk noemt men vlak uitgebreide deelen: schcef-
vlakkig, wanneer hunne boven-en ondervlakte in eenen spitsen en afgeronden hoek
zamenkomen, zoo als b. v. do bladen van Fritillaria imperiatt\'s. — Vele der in deze §
genoemde woorden, welke betrekking hebben op naar beneden gcrigte deelen, wor-
den in de toepassing met elkander verward. — Dependens en pendnlus — pendens. Het
woord pendens wordt ook dikwijls toegepast op deelen, die eigenlek p. declinato\'
moesten hecten.— Patulus — palens.— Dijhisus komt ook voor in de bcteekenis van:
sterk getakt, met uitecnloopende takken; b.v.caulisdixFnsiis. Recurcatus, revolutus, re-
clinatus
en retroflexus := rejtexus.R-itrofrac-\'us ^refracttts.— Gr. ortho— rectus.—
Arcuatus
wordt vooral als synoniem met curvatus gebezigd, ter beschrijving van oen deel
met slechts eVnen ronden bogt. — Laxns, slap —tteèitf*. — Adsurgens — adscendens.
Defiexus = dcclinalm; de zoo even by rcflexus opgenoemde woorden worden ook dik-
wyls voor declinaftts gebruikt. — TovtiUs, tortus, tortuosns, intortus, = contortus. Als
synoniem met tortiïi.t en rolubilis bezigt men ook wel spiralis, Inversus =resu-
pinatus. — Inftexus
= inatrvatus, — Een naar cenig ander gekeerd deel heet in \'t alge-
meen adcersus% toegekeerd: een van cenig ander afgekeerd deel: acersus, af-
gewend: terwijl als tegenoverstelling v&n cutinivens het woord divergent in ge-
bruik is. —
-ocr page 41-
:>A
§9.
De vereeniü;in"r.
Naarmate gelijksoortige doelen meer of minder ver van
elkander afstaan, noemt men ze:
1.  partes remotae, verwijderde doelen; zoo or eene be-
trekkelijk groote ruimte tusschen is.
2.  p. aggrtgatae, opgehoopte d. (f. 12 a.); zoo zij zich
zeer digt bij elkander bevinden.
Twee zeer digt bij elkander geplaatste doelen worden
partes geminatae genoemd.
3.  p. fasciculatae, gebundelde d. (f. 34 a. en b.); zoo op-
eengehoopte deolen uit hetzelfde punt schijnen te ontspringen.
Het getal der aldus in bundels geplaatste dcelen wordt
aangeduid door bijvoeging dor woorden: bmi, terni, qua-
terni, quini...
.enz., twee aan twee, drie aan drie...
enz.
Voorb. 1. bl. v. Sjxifraga granulata. 2. bl. v. Sedttm 7\'effe.vtun. blo. v. Valeriana
officinalis. 3.
bl. v. Pinu.i Larix en andere /\'/«««-soorten; kn. v. Ficaria liantmcu-
loides.
Solitarüu, eenzaam, alleenstaand, wordt een deel ge-
noemd, wanneer het op zich zelf staat, zonder van gelijk-
soortige dcelen vergezeld te zijn. b. v. de bloem van Tulipa.
van Veronica hederaefolia, enz.
Adpressus, aangedrukt, wordt een deel genoemd, het-
welk zeer digt tegen een ander aanligt, zonder daarmede
vergroeid te zijn; b. v. pili cauli adpressi: folia eauli ad-
pressa.
— Het tegendeel wordt aangeduid door patent of pa-
tulus.
Zijn daarentegen digt bij elkander ontwikkelde dcelen te
zamen vergroeid, dan heetcn zij :
1.  p. cidnatue, aangegroeide d.; zoo het ongelijksoortige
dcelen zijn, en
2.  p. coitnatae, zamen gegroeide <!.: zoo het gelijksoortige
deelcn zijn.
-ocr page 42-
zz
Voorb. 1. ile schutbl. met de blost. v. Tilia. 2. de bl. v. Dipsaeus sylvestris; de hdr
der Malvaccae.
Het tegendeel hiervan wordt aangeduid door liber, vrij,
d. i. on vergroeid.
Eindelijk worden op een deel, naar gelang het op een
ander, hetgeen als zijnen drager beschouwd wordt, bevestigd,
ingeplant (insertus) is, de volgende woorden toegepast:
1. stipitatiis, gestoeld (f. 9, lOcn 10.); zoo het doormiddel
van een lijnvormig deel (stipes, steel) bevestigd is.
2.,jieltatus, schildvormig (f. 35.); wanneer daarbij de
top van den steel nagenoeg in \'t midden van het deel be-
vestigd is.
3.  sessüis, ongesteeld, zittend (f. 11 a.); zoo het zon-
der steel bevestigd is.
4.  decurrens, afloopend (f. 36.); wanneer de zelfstan-
digheid van een deel langs zijnen drager uitgebreid en hier-
mede vergroeid is.
5.   versatilis, bewegelijk; zoo een deel zoodanig op een
ander bevestigd is, dat het bij do geringste schudding in
beweging wordt gebragt.
6.  solatus, los; zoo het met een ander zoo zwak ver-
eenigd is, dat het door eene ligte aanraking daarvan af-
valt.
Voorb. 1. bl. v. Tilia; kil. v. Alnus glutinosa; bl. v. Rosa; vr. v. Prunus Ce-
rasus,
enz. 2. bl. v. Ili/drocohjlc vulgaris. 3. bl. v. Saponaria ofjicinalis; stmp. v. Pa-
paver,
v. Nymphaea alba; kn. der meeste boomen enz. 4. bl. v. Verbascum Schraderi.
5. hkn. van zeer vele Oramineae. G. bl. v. Sedum album.
A uu in. Dislans = remotus.Con/ertus, approximalus, glomeralus, coarctatus, con-
globatus, compactus
en somtijds ook composilus = aggregatus. Didtrmus, conjugatus
en duplicalus = geminatus. —■ Clausus = adpressus; b. v. calyx clausits, d. i. een
tegen den bloemkroon aanliggende kelk. — Adliaerrns, accretits en affixus = adna-
lus.
Coadnatus, coadunatns, (gr. gamomerits of minder goed] monomerus,) coalilus,
cohaerens, agglutinatus, con/luens
en conferruminatus (N.B. Dit woord beteekenteigen-
ljjk : gesoldeerd!) = cort//o7/«.— Naar het aantal dcelen, die tot eengeheel vergroeid
zn\'n, noemt men het laatste di~t tri-, hexamerus.....enz. — Door sommigen wordt
conjluens onderscheiden van connatus. ter aanduiding van de vergrocijlng van gelijksoor-
tige dcelen, alléén met hunnen top of hunnen voet. Hetzelfde wordt echter eenvou-
diger en beter uitgedrukt door apice, basi, margine, enz. connatus. Distinc\'.us en
somtijds solutus = liber. — Do wgzc van inplanting wordt somwijlen nader bepaald
door de vermelding van den miam des dragers en van andere bijzonderheden, waar-
-ocr page 43-
28
voor woorden, zoo als transverse, obligue, enz. dienen. —De woorden petiolatus(Voor
gesteelde bladen), peduncula\'us (voor gesteclde bloemen), en pedicetlatus (voor an-
dere gesteelde deelcn, b. v. knoppen» óf voor deelen met zeer korto steelen) betee-
kenen hetzelfde als stipilatus. Bjj deze woorden voegt men soms naar gelang van
do lengte des steels de woorden breve of longe. Palaceus = margine stipitatus. Ctr-
cumneTus = $etsilis.
— Somtijds gebruikt men muticus ook als synoniem met sessilis.
Semipeltatusi halfschtldvormig, wordt soms gebezigd, wanneer zich de steel
van een schlldvormig deel op eenen \\x\\\\ grooten afstand van het midden bevindt. —
§ 10.
De v e r d e e 1 i n g.
Men noemt een deel:
1.   ramosus. getakt (f. 37. a en b.); zoo het in takken
gesplitst is.
2. furcatus of bifurcalus, gevorkt (f. 38.); d. i.in twee even-
wijdige deelen gesplitst.
trifurcatus, quadviftircatus, enz.
3.   dicltotonius, gegaffeld (f. 39.) in tweeen gesplitst; ieder
der onderdeden ook in tweeën, ieder dezer weder, enz.
4.   irichotomvs, dr i egaffcl ig (f. 40.); in drieën gesplitst,
met voortgezette verdecling der onderdeelon in drieën.
Het tegendeel van al deze termen wordt uitgedrukt door
5.   simplex, onverdeeld.
Voorb. 1. w. on st. v. [71/ntts, Qttercus, enz. 2. stij. v. Ribtt Grossularia; stekel v.
Mimo*a fttreata; rank v. Mutisia hireinata; haren op den stengel van Leontodon Mj-
pidum en v. Thrincia hirta; 3. st. v. Oenantht flstulosa, v. Valtrtatutta olitoria, v. j/ï-
rttbilis Jalappa: stil*, v. Cordia, v. Satix pentandra. 4. st. v. Xeriutn Oleander, v. Silene
infiala,
v. Ni/ctago hortensia; .">. v,\'. v. Ditttctis Carota: st der meeste Monocoti/ledonen:
doorn v. llosa centi/olia; rank v. 1\'assiflora coerulea.
Aan in. Somtijds gebruikt men het woord integer in de boven opgegerene uctee-
kenis van simpfe.e.
-ocr page 44-
•>i
i n.
De vorm. *)
Het grootst aantal adjectieve kunsttcnnon dient ter beschrij- .
ving van den vorm der deelen.
Van zeer algemeene beteekenis hieronder zijn b. v. de
volgende :
elongatus,        verlengd;          abbrevlatus,      verkort;
dilatatus.         verbreed:        (ingustatus,       versmald:
ampliatus,      verwijd;           contractus,      vernaauwd:
inrrassatus.     verdikt:             attenucttus,       verdund;
enz., waarbij ter nadere omschrijving de woorden apice, mar-
t/ine, dor80, bast,
enz. gevoegd worden.
Aanm. Porrectus — elongatus. — Sommigen geven aan tttttnuatus deselfde beteekenis
als aan aiiguslalus.
Similis, dissimilis, par en impar hebben bij de beschrijving
der deelen, zoo er overigens niets wordt bijgevoegd, alleen
betrekking op den vorm.
Biformis, tweevormig, noemt men een .deel, hetgeen
nu eens cenen, dan weder een\' anderen vorm vertoont. Par-
tes diffbrmes,
o n g e 1 ij k v o r m i g e deelen, noemt men in
de plantenkunde deelen, wier vorm verschilt; p. confortnes,
gelijkvormige deelen, zoodanige, wier vorm dezelfde is.
Eenen vorm zelven noemt men reguluris, regelmatig
(f. 41.); wanneer hij door meer dan ééne doorsnede steeds
in twee gelijke helften kan verdeeld worden; si/mmetricus,
symmetrisch (f. 42.); wanneer hij slechts door ée\'ne en-
kele doorsnede in twee gelijke helften (eene regter- en lin-
ker-, of eene boven- en onderhelft) kan verdeeld worden.
Eenen vorm eindelijk, waarbij zoodanige verdecling in ge-
lijkc helften onmogelijk is, heet irregularis, onregelmatig
(f. 43.).
Men bwlcxe bladt. 3 — 4.
-ocr page 45-
Pil.
\'£.\'S \'Binder- J: Zrneri.
ZJ.CffStf,\'- dei
-ocr page 46-
25
Aanm. Een streng wisknnstig regelmatige vorm wordt slechts «itcrst zelden ondei
du plantendeelcn aangetroffen. Men beschouwe dan ook al de volgende, aan de wis-
kunde ontleende kunsttermcn als benaderende of vergelijkende uitdrukkingen.
De vormen der plantendeelcn zijn eenvoudig, óf zamen-
ge s t e 1 d, óf stellen hiertusschen overgangsvormen daar.
Naar gelang van de meerdere of mindere ontwikkeling der
verschillende afmetingen, treden de vormen der plantendeelcn
op driederlci wijze op, d. i. óf 1°. voornamelijk in de lengte on\'t-
wikkeld ; óf 2°. zonder cene aanmerkelijke dikte (hoogte) te ver-
toonen, inzonderheid in de lengte en breedte ontwikkeld; óf
3°. bij de lengte en breedte eene aanzienlijke dikte parend.
Naar dien grondslag kan men spreken van 1 ij n v o r m i g,
vlak en ligchamelijk uitgebreide plantendeelcn.
Ten einde nu ieder\' voorkomenden vorm door een bepaald
woord te kunnen beschrijven, maakt men van verschillende
hulpmiddelen gebruik. Wij gaan thans tot de opnoeming
hiervan over, en wel in de eerste plaats met betrekking tot de
I. Eenvoudige vormen.
1.) Wanneer de vorm eenige overeenkomst vertoont met
bekende geometrische vormen , bezigt men ook de voor deze
gebruikelijke kunsttermen; zoo noemt men b. v.
«.) Lijn vormig en ligcham elij k uitgebreide deelen:
1. teres of cylindricus, volrond (f. 44.); zoo de vorm der
loodregt op de langste as gerigte doorsnede die eens cirkels is.
[2. torosus, gezwollen (f. 45.); volrond, en hier en daar
opgezwollen.]
3. semiteres of eemicylindricus, halfrond (f. 46.); de vorm
der gemelde doorsnede is die eens halven cirkels.
[4. canaliculatus, goot vormig (f. 100.); de vorm dier door-
snede is, ten gevolge van eene gootvormige uitholing, die
eens halven cirkelomtrcks.]
3
-ocr page 47-
26
[5. compressu8, z a m e n g e d r u k t (f. 47.); de vorm van meer-
genoemde doorsnede is eenigzins die cener ellips; d. i. wan-
neer het deel twee gewelfde zijden met stompe kanten heeft. |
f6. auceps, tweesnijdig (f. 48.); het deel heeft twee ge-
welfde zijden met scherpe kanten.]
7.    triangtdaris of triangulaluH, driehoekig (f. 49 a.);de
vorm van meergemelde doorsnede is die van oenen driehoek met
uitgeholde zijden en scherpe [aciitangulus] óf stompe hoeken
(obtusangulus),
quadrangidaris (f. 49 b.); quinquangularis; enz.....multav-
gtdaris.
8.   triquetvus, driesnijdig (f. 50 a.); de doorsnede heeft
den vorm van cenen driehoek met vlakke zijden en scherpe
hoeken.
quadriquetrus (f. 50 b.); enz....midtiquetnis.
9.   trigonus, drie kan tig (f. 51 a.); de doorsnede heeft
den vorm van eenen driehoek met vlakke zijden en stompe
hoeken.
quudrigonus (f. 51 b.); enz—midtigonus.
Voorb. 1. st. v. Xinapis arvensis, v. Ceretts eyliiirfricus. 2. vr. v. Vicia Ervüia.
•i.
st. r. llyacintliits orientulis; bl. v. Allium oleraceum. 4. bist. v. Angelica sylvesttï*.
ft. st. v. Poa compressa; vr. v. Lathyraa Aphoco. 0. st. v. Leitcoiuni apstivum, v. Aïliwn
sftiirscens.\'t.
st. v. Cereus Iriangularis. 8. st. v. Carex acetu, v. F/edysarum-soorteu-
t». st. v. Salcia prutentis; vr. v. FFemerocallis soorten.
Aan m. I>c woorden teres, semiteres en aiigularis worden vooral op lijnvormig uit-
gebreide dcelen en rylindricus, stnticylindricus en angulatus by voorkeur op ligchame-
lijk uitgebreide toegepast. — De woorden triangulatie, tri\'/ttetnis en trigonus worden
vaak met elkander verwisseld —
/>.) Vlak uitgebreide doelen:
1.   orbicularis, cirkeirond (f. 52.).
2.   elliptirus, cllipsvormig (f. 53.).
3.  parabolicus, parabolisch (f. 54.).
4.   triangularis, d riehoekig (de doorsneêvlaktcn van f. 49 a.
50 a. en 51 a.).
quadrangidaris, vierhoekig (de doorsnoêvlakten van f.
49 b. 50 b. en 51 b.); quiiiquangularis: enz.....imdtatigidaris.
5.   rkomboüktu, ruitvormig (f. 55.).
-ocr page 48-
:ll
C. trapeziformis, trapeziumvormig (f. 56.).
Voorb. 1. bl. v. lliidrocotyle vidqaris, 2. bl. v. i\'rlica itrens. 3 bl. v. Eucalyptus
mnllifiora.
4. bl. v. Popnhis nifjra. 5. bl. v. Hibiscus rUombifolitis. C. bl. v. Blitinn ru-
krum.
Aanm. fiiacr/Hilat<rus, ongclijkzndig, laat zich toepassen op alle vlak uitge-
breide doelen met in lengte en vorm verschillende randen. — RotWÊ&tu = orliciiUt-
ris.
Rofundattts, rondachtig, = sitborbicidaris. — DeHoideus (X. B. verkeerd door
li.vn.bus gedefinieerd) = trian\'jularis. — De woorden rhomboiilen.*, ouadrangvltiris en
trapeziformis worden dikwijls met elkander verwisseld. — Ellipiici\'s werd oorspron-
kclijk als synoniem met oralis gebezigd, doch later door velen als daarvan verschil-
lend beschouwd en op doelen toegepast, wier vorm eigenlijk langwerpig is. —
Voorts noemt men een vlak uitgebreid deel. zonder bepaald
op den vorm te letten :
1.  concavus, verdiept; d. i. van den rand naar het mid-
delpunt steeds lager.
2.   convexus, gewelfd; van den rand naar het middelpunt
steeds hooger.
3.\'undatus, gegolfd; met afwisselend verdiepte en ge-
welfde plaatsen.
4.  ])lictitus, geplooid; met afwisselend verhevene en ver-
diepte gedeelten, die, scherp uitstekende kanten vormend, te-
gen elkander aanliggen.
Longitudinaliter-, transverse- óf radiatim-plicatus.
5.  plantts, vlak, effen, drukt het tegendeel van al deze
termen uit.
Voorb. 1. bl. v. Aloë\' eymbiformis. 2. bl. v. Oeymum Basilicum. 3. bl v. llex wjut.
\'oli\'tin.
4. bj. v. Alchemilla vulgaris. 5. de meeste bladen.
<-.) Ligchamelijk uitgebreide deelen:
1.  r/lobosus, kogelrond (f. 57.).
2.  semiijlobosus, halfkogelrond (f. 58.).
3.  conicus, kegelvormig (f. 59.).
4.  prismaticus, prismatisch (f. GO.).
5.  pyramidalü, piramidaal (f. Gl.).
6.  cubicus, kubisch of zesvlakkig (f. G2.).
7.   dodecaëdros, twaalfvlakkig (f. 63.).
8.   icosaëdros. tw i n t i g v lakk ig (f. G4.); enz.
Voorb. 1. w. v. Corydalis fabacea; z. v. Pisttm. 2. vr. v. Cumpanula atpina. 3. vrb
-ocr page 49-
88
v. Matricuriu. 4. vr. r. Spectdaria Specuhim. 5. blo. v. GnaphaHum pyramidatum. t».
vele cellen. 7. stuifm. v. Taraxaeum officinale. S. stuifm. v. Tragopogon pratense.
Voorts noemt men een ligchamelijk deel ook :
1. plamis, 2. concuvus, 3. convexus, 4. orbicularis, naarmate de
boven vlakte effen, verdiept, gewei fd óf ei r kelrond is(z.
1). bl. 26 en 27).
ö. depressus, neergedrukt; bolrond, met afgeplatte bo-
ven- en benedenvlakte.
Voorb. 1. vrb. v. AchiUea. 2. vrb. v. Carlina vulgaris. 3. vrb. v. Scolymus. 4. stm.
v. Lyfftrum. 5. knl. v. Crocus salivus.
Aan in. (Hobirfaris. sphaericus, en somtijds orbicularis = globosus. Uemisp/taericus =
semi\'jïobosus.
C\'pitalus wordt nu eens als synoniem met globosus, dan weder met
semiglobosus gebezigd. — Ptjraiuidulis, hetgeen ook van gelieele planten gezegd wordt,
die door de rigting en vcrdeeling liarer boofd- en zijassen eenen pyruniidnlen vorm
bezitten, wordt somtijds als .-ynoniem met conicus gebruikt.— Pulvinatus — convexus.
Voor biconvexu* zegt men somwijlen gibbits of gibbosus. Depressus wordt somtijds
ook toegepast op een in liet midden met een groefje voorzien deel. —
N. B. Sinus beteekent: ronde bogt; angulus: hoek; lotus: zijde;
acies: scherpe kant; ambitus of peripheria: omtrek; centrum: ïnid-
delpunt; axis: as; margo: rand; aj>cx: top; basis: voet; enz.
2.) Zoo er tusschen den vorm van het deel geene over-een-
komst met eenigen geometrisehen vorm bestaat, dan verge-
lijkt men hem met dien van andere plantendeelen : van daar
het [wegens de te onbepaalde betcekenis af te raden] gebruik
van woorden als de volgende:
1. petcdoideus, bloemblad vorm ig ; 2. spathaeeus, bloem-
schedevormig; 3. lomentaceus, li dpeulvormig; 4. sili-
quaeformis,
haaitw vormig; 5. tuberosus, knolvormig; 6.
buibosus, bolvormig; enz.
Voorb. 1. stm. v. /ris. 2. kik. v. Gentiana tutea. 3. vr. v. ffypecoum. 4. vr. v.
Chclidonium. ïi. wst. v. Corydaüs sjlida. C. wat. v. Corydahs ftibacea.
3.) Of men neemt dan zijne toevlugt tot bekende voorwcr-
pen uit het dagelijksch leven, en vergelijkt daarmede den
vorm der plantendeelen. Diensvolgens noemt men ook
o.) Lijnvormig en 1 igch amelij k ui tgebreide deelen :
1.  fdiformis, dr a a d v o r m i g (f. 65.).
2.   acerosus, naald vormig (f. 66.).
-ocr page 50-
29
3.  setaceus, borstelvormig (f. 67.).
4.   subulatus, priemvormig (f. G8.); volrond, van ondc-
ren iets breeder dan van boven, en hier met ói\' zonder pris-
matischen vorm in eene spitse punt uitloopend.
5.   uncinatus, haakvormig (f. 69.).
6.   ventricosus, buikvormig (f. 70.); volrond, in het midden
breeder.
7.  fusiformis, pen- ofspilvovmig (f. 71.); cylindev- óf\'
kegelvormig, naar beneden puntig uitloopend.
8.   chevatus, knodsvovmig (f. 72.); cylindervovmig, van
boven breed en afgerond, naar onderen plotseling smaller
wordend.
9.   claviformis, spijkervormig (f. 73.).
10.  spiralis, spiraalvormig (f. 74.); volrond, regelmatig
gedraaid.
11.   tortilis, gedraaid (f. 75.); volrond, minder regelmatig
gedraaid.
12.   cochleatus, slak kenhui svormig (f. 76.).
13.  sigmoidcus, S-vormig (f. 77.).
14.   linguaeformis, to-ng vormig (f. 78.); langwerpig, za-
mengedrukt, met ronde punt.
15.   discoideus, schijfvormig (f. 79.).
16.   leuticularis, linsvovmig (f. 80.); op eene biconvexe
lins gelijkend.
17.   meniscatus, meniscus vormig (f. 81.).
18.   mamillaris, tepel vormig (f. 82.).
19.   trocklearis, katvolvormig (f. 83.); in het midden rpl-
rond, van boven en beneden schijfvormig.
20.   columnaris, zuilvormig (f. 84.); volvond, van boven
en beneden iets dikkev en breeder.
21.   ovoideus, eivormig (f. 85.).
22.   reniformis, nier vormig (f. 86.).
23.   napiformis, raapvovmig (f. 87.); vondachtig, dik, van
boven eenigzins vlak, van onderen plotseling in eene smalle
punt uitloopend.
24.   turbinatus, tol vormig (f. 88.).
-ocr page 51-
80
25. pyriformiSy pccrvormig (f. 89.).
2G. dolabraeformis, houweelvormig (f. 90.); van onderen
eenigzins volrond, bovenwaart» breeder en zamengedrukt, aan
den top breed, stomp en uitgerand, aan den eencn rand dik
en regt, aan den anderen rand dun en gewelfd.
27.   aecurifermü, bijlvormig (f. 91.); dik, zamengedrukt.
van onderen naar boven steeds breeder, aan den top breed
en stomp, aan den cenen rand regt, aan den anderen schuinsch.
28.   acinaciformis, hou wervormig (f. 92.); aan deneenen
rand vlak en dik, aan den anderen gewelfd en dun, naar
den top toe eenigzins gekromd.
Vourb. 1. bl. v. Asparagus o/Jicinalis. 2. bL v. Haken acicalaris. 3. blost. v. Scirpua
êetaeetu.
4. hdr, v. Tutipa. 5. stij. v. H.\'tododendron -soorten, v. I/alea-soorten. C. bl. v.
Cacalia senescens. 7. w. v. Daueui Carota. fc>. stij. v. Leucoium aesttvum. 9. k. v. Cala-
tnus Rotan-j.
10. stij. v. Krythrcea. 11. st(j. v. Nigella. 12. vr. v. Medicago. 13. k. v.
ScorpiutM vermicu\'aris, 14. bl. v. Aloë Lingua. 15. z. v. Strychnos Xux comiea. 16. z. v.
Eruum Lens. 17. z. v. llippoerepis comosu. IS. de verhevenheden op Mamillaria. 19. k.
v. Commelitia communis. 20. stü- v. Citrus. 21. vr. v. Solarium Melongena, 22. z. v. Hy-
oscyamus niger.
23. w. v. Raphanus sativus. 24. k. v. Lontarus domestica. 25. vr. v.
Rosa pumila. 2G. bl. v. Mcsfmbryant\'temum dolabrae/orme. 27. bl. v. Mesembr. securi-
forme.
28. bl. v. Mesembr. maximum.
Aanm. Nog meerdere soortgelijke woorden zijn in gebruik. W\\j vermelden nog al-
leen: scobi/ormis, stofvormig, gelijk de zaden der Orchideae genoemd worden; pla-
centae/ormis,
koekvormig, overeenkomende met dik-schijfvormig, zuo als b. V. de
w. v. Cyclamen europaeum, en aïstatus, han e kam v o rm ig, b. v. de inflorescentic v.
Crtosia cristata.Capdlaris en capiUaceus =: jiliformis. Acicularis z= acerosus.
voorkeur noemt men de binden der Conif>rae:folia acerosa. — Naar de ware bcteekenis
des woords zou fusifonnis een cylindervonnig, aan beide uiteinden puntig deel
moeten aanduiden (zie f. 71*). De boven opgegevene definitie is intussehen de in de
Botanie algemeen gebruikelijke— Claviformis wordt dikwijls verwisseld metclavalus.
llamo&us — undnatM, —Voorde synoniemen van torlilL* /.. b.bl. 20. Aanm. Circinalis —--
cochlcatus.
— Meestal wordt (ajUitUê iils synoniem met ventricosus gebezigd. Sommigen
passen echter bij voorkeur injtutus op holle, en ventiicosus op vaste (niet-holle) dee-
lcn loe, terwijl anderen, onverschillig of er van holle óf vuste dcelen sprake is, ventiicosus
uitsluitend bezigen voor declen, welke aan de basis, inflatus voor die, welke hoogcr
(in het midden of bij den top) ecne opzwelling vertoonen. — Turbinatus en pyriformis
worden somtijds met elkander verward. — Clupeattts en setttiformis, sch i ld v or m ig,
worden als synoniem gebezigd zoowel met discoidcus, als met lenticularis.Mensicatus
wordt soms geheel verkeerdelijk als synoniem met meniscatus gebezigd. —
b.) Vlak uitgebreide deelen:
1. cuneatus, wigvormig (f. 93.); van boven breed en
a(geknot, naar onderen steeds smaller wordend.
-ocr page 52-
31
2.   spathulatus, spatelvormig (f. 94.); van boven breed,
afgerond, naar onderen plotseling smaller wordend,
3.   lunatus, hal v e maan vormig (f. 95.); met eenen bol-
Ion en eenen daartegenoverstaanden hollen rand. die zieii in
eenigzina spitse uiteinden vercenigen.
4.   reniformis, niervormig (f. 9C): met oenen grooteren,
gelijkmatig cirkelvormig gekromden boven- of buitenrand en
oenen kleineren daartegenoverstaanden, naar het midden sterk
ingebogen\' onder- of binnenrand, aan de uiteinden afgerond.
5.    ensiformis, zwaardvormig (f. 97.); tweesnijdig, van
den voet naar den top steeds smaller wordend en spits uit-
loopend.
C>. falcatus, sikkel- of zeisvormig (f. 98.); gekromd,
met evenwijdige randen.
7. squamaeformis, schubvormig (f. 99.).
Voorb. 1. bij. v. Coronilla ytaitca. 2. bl. v. Bellis perennis. 3. bl, v. Tussila\'jo fra-
orans.
4. bl. v. Asarum europaeum. 5. bl. v. Iris pseud-Acorus. C. bl. v. Falcaria Ririni.
7. bl. v. Orobanche.
Aanm. Cunearitis en euneiformis cutieatus. Lnniilatus en semilunaris = luna-
fits.
Ensatus ■—- ensiformis. —■ Cuneatus en squamaeformis kunnen nok op ligchn-
melijk uitgebreide doelen worden toegepast. — Fpathiilatus, voor vlak uitgebreide deelen,
komt overeen met rtavattts, voor ligcliamelyk uitgebreide. —
Vele der reeds vermelde woorden worden zoowel op dee-
len met vasten als met hollen vorm toegepast. De volgende
worden uitsluitend gebezigd ter beschrijving van
r.) Holle vormen.
1.   canaliculatus, goot vormig (f. 100.);
2.   carinutus, kielvormig (f. 101.); d. i. gootvormig, doch
het middelgedeelte aan de achterzijde in de lengte scherp uit-
stekend.
3.   cucultatus, kap- of k oker vormig (f. 102.); doordien
de zijranden gedeeltelijk over elkander geslagen zijn.
4.   tubulosvs, buisvormig (f. 103.).
5.   ligulatus, lintvormig (f. 104.); van onderen buisvor-
mig, bovenwaart» vlak uitgebreid.
-ocr page 53-
32
C. patellaeformis, schot eivormig (1\'. 103.).
7. rotatus, radvormig (f. IOC); in het midden kort-buis-
vormig, overigens vlak uitgebreid.
S. hypocrateriformis, schenk blad v ormi g (f. 107.); in
liet midden lang-buisvormig, overigens vlak uitgebreid en
nagenoeg cirkelrond.
9.   calceiformis, schoenvormig (f. 108.).
10.   in/iatus, opgeblazen, geheel of\'gedeeltelijk als door
lucht uitgezet.
11.  urceolatus, kruik- oi\'kroes vormig (f. 109.); inliet
midden opgeblazen, van boven en soms ook van onderen
vernaauwd (smaller).
12.   cupitlaeformis, nap vormig (f. 110.).
18. cyathiformis, bek er vormig (f. 111.).
14.   infundibüiformis, trechtervormig (f. 112.).
15.   campauuhitus, klok vormig (f. 113.).
16.   digüaliformis, vingerhoedvormig (f. 114.); staat in
de Botanie veelal gelijk met vcrlengd-klokvormig.
17.   labiatus, lip- of\' mond vormig (f. 115.); van onderen
buisvormig, van boven in twee lobben of\' lippen, labium
supcrius,
bovenlip (a) en labium inferius, onderlip (b), uit-
loopend, welke in dezelfde rigting geplaatst zijn.
18.   galeatus, helmvormig; zoo de bovenlip ver over de
onderste heengebogen is.
19.    bilabiatus, twcelippig (f. 116.); van onderen buis-
vormig, van boven in twee, in tegenovergestelde rigting ge-
plaatste lippen uitloopend.
20.   unilabiatus, éénlippig (f. 117.); van onderen buis-
vormig, van boven slechts in ééne lip uitloopend.
21.   personatus, gemaskerd (f. 118.); hetzelfde als labi-
atus,
doch de opening der buis is van boven op de plaats
van overgang in de lippen door eene uitpuiling (palatum, ver-
hemelt e) der onderlip gesloten.
N. B. Het onderste gedeslte van 5, 7, 8, 14 en 17 — 21 heet: lubus,
buis; het bovenste: limbus of lamina, zoom of boord, en de onening
tusschen beiden gelegen: Jout, keel.
-ocr page 54-
38
Voorb. 1. bl. v. Sparganium ramosiim. 2. bl. v. Allium carinatum. 3. bl. v. Viola
■>dorala.
4. bl. v. Carlina. 5. blkr. v. Tragopogon. 6. k. v. Flagellaria. 7. blkl\'. v. Bo-
rago.
8. blkr. v. Vinca. 9. kroonlip v. Cypripedium Calceolus. 10. vr. v. Colutea arbo-
rascens;
kik. v. Silene inüata. 11. blkr. v. Erica cinerea. 12. de blijvende schbl. v.
Quercus. 13. blkr. v. Atropa Belladonna. 14. blkr. v. A\'icotiana Tabacum. 15. blkr. v. Cam-
panula, v. Convallaria majalis. 16. blkr. v. Digitalis. 17. blkr. v. Lamium. 18. blkr. v.
Olechoma hederacea. 19. blkr. v. Ttucrium. 20. blkr. v. Salvia. 21. blkr. v. Linaria.
Aanm. Lingulatas en tigulatus worden dikwijls met elkander verward. LifftUatut
wordt ook wel op vlak uitgebreide, lintvormige deelen, zonder buisje, toegepast. — 2\\i-
baeformis en tubatits (welk laatste ook wel als synoniem met tubulosus wordt gebe-
zigd) = hypocrateriformis. Beter ware voor dit woord hypocrateriinorphus. — Over
inftatus z. b. bl. 30 Aan m. Crateriformis — cupulaeformis. Labiatus en bilabia-
ttts
worden dikwerf niet elkander verwisseld. — Ringens, grijnzend of kaakvor-
ralg, wordt nu eens gebruikt als synoniem met personatu.% dan weder met labiatits.
Persona = palatum.
De onder o.), I>.) en c.) opgegevene termen zouden wij nog niet een
groot aantal kunnen vermeerderen, ware het niet, dat hare zeldzame
toepassing dit overbodig maakte. Wanneer zij mogten voorkomen, zul-
len zij bovendien door den leerling gemakkelijk verstaan worden, die
ook zelf zoodanige woorden zal kunnen vormen. Met dit laatste zij
hij echter zoo karig mogelijk, daar toch reeds de Botanische Termi-
nologie (gelijk vooral uit de Aanmerkingen blijkt) cene overtollige
ballast inhoudt, die in stede van nog vermeerderd, over boord geworpen
dient te worden.
4.) Zoo echter de vorm van het plantendeel gecne verge-
lijking toelaat met dien van een geometrisch of ander be-
kend voorwerp, dan beschrijft men den vorm niet in zijn
geheel, maar afzonderlijk: o) den omtrek, 4) de indeelingen
van den omtrek, c) den top en cl) den voet.
a) Omtrek.
Men vereenigt alle uitstekende punten door een e denkbeel-
dige lijn óf door een denkbeeldig vlak, en neemt de grootte
der overlangsche en dwarsche doorsneden hiervan in aanmer-
king. Vindt men nu :
a.) De dwarsche doorsneden overal even groot, en is
w) de overlangsche doorsnede omstreeks 4maal grooter
-ocr page 55-
31
dan do dwarsche, met andere woorden: is de vorm omstreeks
Imaal langer dan breed, dan noemt men het deel:
1.   linearis, lijnvormig (f. 11!).)! zoo het tevens smal is;
3) is de vorm breeder en zeer veel langer dan de vorige,
dan noemt men het:
2.   loriformis, riemvormig.
b.) De grootste dwarsche doorsnede in het midden :
\'3. ovalis, ovaal (f. 120.); omstreeks 2maal langer dan
breed.
4.   oblongus, langwerpig ff. 121.); minstens 3maal lan-
ger dan breed.
5.  kvweolatus, lancetvormig(f. 122.); langwerpig, doch
aan een of aan beide uiteinden gelijkmatig versmald.
c.) De grootste dwarsche doorsnede in het onderste derde
gedeelte en korter dan de overlangsche:
G. ooatus, eirond (f. 123.).
d.) De grootste dwarsche doorsnede in het bovenste derde
gedeelte en korter dan de overlangsche:
7. obomtus, omgekeerd-cirond (f. 124.).
üp gelijke wijze onderzocht, kan de omtrek spatelvormig,
niervormig, enz. zijn.
Voorb. 1. bl. v. Q^pêophüa muralis. 2. bl. v. Mesembryanthemum loreum. 3. bl. v.
Alisma nafans. 4. bl. v. Blitttm glaucuin ; vr. v. Vicia Sepium. 5. bl. v. Salix aJba. (i.
bl. v. Cireaea tvtetiana. 7. bl. v. Vaccinum Vitis Idaea.
Aanm. Genoemde woorden worden ter aanduiding van overgangsvormen volgens
het op bl. 3 en 4 gezegde somtijds met elkander óï met andere woordjes vereenigd. —
Loreus, en somtijds ook loricatus = loriformis. Men bedenke echter dat loreus en
loriformis afgeleid zyn van lorum, riem en loricatus van lorica, harnas. Loricatus
noemt men ook wel een zaad, ter aanduiding dat het met een bcklcedsel (lorica) voor-
zien is. — De woorden ovalis, ellipticus (z. b. bl. 27 Aanm.) en ovalttsworden dikwerf
met elkander verward. Volgens het gegeven overzigt kan er echter tusschen het eerste
en laatste van geene overeenkomst sprake zijn. Terwijl sommigen ovalis en ellipticus
als synoniem gebruiken, noemen anderen ovalü: een vlak uitgebreid deel, lictgeen
langer dan breed is en gelijken ronden top en voet heeft, en ellipticus een evenzoo
gevormd deel, doch met gel\\ike puntige uiteinden. O^k wordt ellipticus toegepast op
een deel van zuiver elliptischcn vorm (z. b. bl. 27 Aanm.) en ovalis op zoodanig deel,
hetwelk iets broeder is dan eene regelmatige ellips. — Bü de definitie van oblongus
voegen sommigen nog: met stompe uiteinden, anderen: met ongelijken top en voet. —
Lancsatus (= lanceolatus) wordt somwijlen gebruikt ter beschrijving van een lancet
rorralg deel, welks top zeer puntig uitloopt, —
-ocr page 56-
35
b) Indeelingen van den omtrek.
Niet ieder deel is intcgerrimus, gaafrandig, d. i. met
cenen geheel on verdeelden rand voorzien, óf integer, gaaf.
d. i. zonder grootere indeclingen van den rand. Bij de be-
schrijving worden dan ook de afwijkingen daarvan met be-
paalde kunsttcrmen aangeduid.
De grootere indeclingen moeten natuurlijk gerigt zijn
naar eeno denkbeeldig aangenomene middellijn óf naar een
middelpunt. Den afstand van deze lijn of\' dit punt tot den
omtrek kan men zich door cene andere lijn juist in de helft
verdeeld voorstellen. Men noemt nu een deel:
1.  Jissus, gespleten (f. 125 a. en b.); zoo de indeelin-
geii van den omtrek af zich hoogstens tot de helft uitstrekken.
Is er slechts ééne indeeling, dan noemt men het deel
bifidus, tweespie tig; zijn er twee (zoo als in fig. a.)
trifidus; enz......nndtijidus.
2.   partitus, verdeeld (f. 12G a. en b.); zoo de indcelin-
gen zich tot onder dó helft uitstrekken.
Is er slechts cénc indeeling, dan heet het deel bipavtitus,
twecdeelig; zijn er drie (zoo als in fig. a.) triparttius;
enz........nndtijxirtitus.
\'S. secttis, ingesneden (f. 127 a. en b.) zoo de indee-
lingen zich tot de denkbeeldig aangenomene lijn of tot het
middelpunt uitstrekken.
[Hoezeer dit niet gebruikelijk is, ware toch de aanwen-
ding der woorden bisectus, trisectus (zoo als in fig. a.), enz....
nndtisectus niet ongepast.]
4.   pedatus, voctvormig (f. 128 a. en b.); zoo de zij-
delingsche indeelingen minder diep zijn dan de middelste.
Naar de diepte der middelste insnijdingen, onderscheidt
men soms : pedatijidns, pedaüpartitus en pedatisectus.
5.    lacinicdus, geslipt (f. 12!) a. en b.); met onrcgelma-
tige en ongelijke indeclingen.
Voorb. 1. bL v. SaHsburua adiantifolia, v. Ajuffa Vkanuuptifêi v. Ril/es rubrum:
kik. v. I/troscyamus. 2. blobl. v. Stullaiia media\', kik. v. Sympliytum officinule; blkr.v.
Colchkwn aiituinriale. 3. kik. v. Digitalis, v. Cltlora perfotiata; blkr. v. Pyrola 4. bl. v.
-ocr page 57-
36
HilUborus nt\'jer. v, Eranthis hyemalis, v. Arum Dracuncuïus. 5. bl. v. Acer pseudo-Pla.
tanus,
var. laciniata, v. fionchux oleraceus var. Utcera.
Annm. De ruimten tusschen de afzonderlijke stukken heeten sinus, inhammen,
of incisurae, insnijdingen; de stukken zelven worden lobi, 1 obben, partes, dee-
jen, seymenta, stukken of taciniae, slippen, genoemd. Sommigen passen lobi
alleen toe op dc afzonderlijke stukken van een gespleten deel, die aan den top rond-
aclitig zyn. Vandaar dan ook, dat zü zoodanig deel lobatus, en, naar het aantal lobben.
Ulobus, ti-ilobus enz.....multilobm noemen. Dezelfden passen fissus, bijidus enz. alleen
op een gespleten deel toe, welks afzonderlijke stukken aan den top spits zijn. Deze
onderscheiding is echter overbodig, wanneer men in alle gevallen dc woorden lobi en
lobatus bezigt, en men bij de beschrijving der lobben de woorden acute-lobatus ó"f
vbtttse-fobatus voegt. — Weder anderen noemen lobatus een deel* welks indcelingcu
zich niet tot het midden uitstrekken, tïljissus, waarin zij juist tot het midden gaan. —
Ben deel met vier óï meerdere even grootc Inhammen (dus met vijf óf meer lob-
ben) wordt dikwijls pahnatus, hand vormig, genoemd. Naar gelang van de diepte der
Inhammen spreekt men van palmatijidiis. palmatipartitus, palmattM-ctits. Als synoniem
met dit laatste woord wordt soms ook étgitatu», gevingerd,gebezigd. — Men spreekt
ook van patmatilnbatus en pedatüobaius. Iticisus en dissertus. secttis. Larinia-
tus
wordt met liet laatste woord verward. — Lacerus, geseh eurtl, wordt thans meestal
als synoniem met laciniatus gebruikt; enkelen passen echter bij voorkeur tocenu toe
op een geslipt deel, welks lobben zelve weder grootere of kleinere indeelingen ver-
toonen, b. v. het blad van Brassiea oleracea.—
De kleinere indeelingen worden op de volgende wijze
beschreven :
1.    serratus, gezaagd (f. 130.); de uit- en inspringende
hoeken spits en ongelijkbeenig.
2.    dentatus, getand (f. 131.); de uit- en inspringende
hoeken spits en gelijkbeenig.
3.   crenatus, gekarteld (f. 132.); de uitspringende hoeken
afgerond, de inspringende spits.
4.   repandvs, geschulpt (f. 133.); de uitspringende hoe-
ken spits, de inspringende afgerond.
5.   sinuatus, bogtig (f. 134.); de uit- en inspringende hoeken
afgerond.
6.   erosus, uitgevreten (f. 135.): de uit- en inspringende
hoeken en de uitstekende deelen geheel onregelmatig, klein
en digt bijeen.
Voorb. 1. bl. v, Rhainmus rathartica. 2. hl. v. Senecio rtilffwis. 3. bl. v. Glechoma
hodt\'racea.
4. bl. v. /Cntsimuin rrpandum. 5. bl. v. Querctts pediiucitlata. 6. bl. v. Salria
arthiopica.
Onder de deelen met bogtige randen verdienen nog vormel-
ding die, welke men noemt:
-ocr page 58-
PI. II.
L.J. Cofter del:
Llth V-2£.B Bi-iiger & -Zori4>n .
-ocr page 59-
87
1.  lyratus, liervormig (f. 13(i.); hetgeen toegepast wordt
op een vlak uitgebreid deel, dat van boven naar beneden
steeds smaller wordt, en
2.   panduraeformis, vioolvormig (f. 137.); gelijk men
noemt een vlak uitgebreid, eenigzins langwerpig deel, het-
geen aan beide zijden slechts ééne bogt vertoont.
Voorb. 1. bl. v. lïttmex pidcher. 2. bl. v. Jatropha panduraeformis.
Aanm. De uitstekende punten worden soms in het algemeen an,uU, ho eken, go-
uoemd en de danrtu>schen liggende ruimten sinus, inhammen of insnijdingen.
Meestal noemt men echter de uitspringende punten hij gezaagde deelen: serratnvac,
zaagtanden; hij getande, geschulpte en uitgevretene: dentts^ tanden; hij gekar-
telde crenae of crenaturae, kartels, en bij bogtige /o6n/i, 1 obj es.— Serratu "wordt
ook wel aldus gedefinieerd : met tanden, welke schuinsch naar i\\cn top (antronum)
óf naar den voet (retroman) van een deel gerigt zijn, en dentatiu aldus: met tanden,
die nagenoeg regthoekig op den rand van een deel staan. — Dentattt* wordt ook wel
toegepast op deelen, die aan den rand digt hijeenstaandc spitse uitspringende en
afgeronde inspringende hoeken vertoonen (f. 131*.), en repandui op deelen, wier rand
evenzoo gevormde, doch ver van elkander afstaande tanden bezit. — lïepandus wordt
ook dikwtfls verward met sinuatus. Sinnos/is = simratiis. — Men spreekt ook, naar
gelang van de diepte der inhammen, van lyrat)-JiJus, lyrato-partittis en Ujrato-sectus.
Genoemde woorden zijn echter niet toereikend om alle voor-
komende kleinere indeelingen van den rand te beschrijven.
Te dien einde verbindt men ze dan onderling óf met an-
dere woorden. — Zoo plaatst men b. v. vóór serratus de
woorden :
grosse-, gr of-gezaagd ; met zeer groote zaagtanden; waar-
van het tegendeel wordt aangeduid door serrulatus, fijngc-
zaagd;
argute-, scherp-; met scherpe zaagtanden;
remote-, wij dstandig - ; met ver van elkander afstaande
zaagtanden;
profunde-, diep-; met diepe insnijdingen tusschen de zaag-
tanden ;
inciso-, ingesneden-; niet nog diepere insnijdingen.
duplicato-, dubbel-; wanneer do zaagtanden op zich zelvcn
weder gezaagd zijn, óf wanneer groote en kleine zaagtanden
met elkander afwisselen;
inaequaliter-, ongelijk-; met in grootte verschillende zang-
tanden ;
4
-ocr page 60-
88
mttcronato-, stekelig-; met stekelig uitloopende zaagtanden;
ciliato-, gewimperd-; met zaagtanden, die in haren of
wimpers nitloopen;
glanduloso-, klierachtig-; met zaagtanden, die met klier-
tjes bezet zijn ;
calloso-, eeltig-; met zaagtanden, die eeltige schubjes dragen;
spinoso-, gedoomd-; met doornig uitloopende zaagtanden;
enz. enz.
Of\' men spreekt bij overgangen van sinualo-serratus, bog-
tig-gezaagd, van dentato-serratus, tan dig-gezaagd, enz.
Op gelijke wijze bezigt men de woorden: grosse-dentatus,
/jrosse-crenatus, denticulatus, crenulatus, profunde-dentatus, pro-
funde-crenatus, inciso-dentatus, inciso-crenatus, duplicato-dentatus,
duplicato-crenatus,
enz. — Sitbserratus, subdentatus, subcrenatus,
of obsolete-serratus, enz. beteekent (volgens bl. 3.): met eene
geringe aanduiding van zaagtanden, tanden óf kartels.
Aanm. Het is beter van duplicato-dentatus dan van bidentatus te spreken, ter aan-
duiding, dat iedere tand op zich zelve weder getand is, geluk somtijds geschiedt; daar
het laatste toch beter dient, om het getal der aan eenen rand voorhandene tanden te
beschrijven; in dcnzelfdcn zin immers spreekt men b. v. van calyx quinquedentatus,
vyftandige kelk, d. i. eene kelk, aan wier rand zich vflf kleine uitsteeksels of
tanden bevinden.
Behalve de genoemde grootere en kleinere indeelingen kun-
nen de randen der doelen soms nog eigenaardigheden vertoo-
nen, waarop wij te dezer plaatse, als het geschikst, de aandacht
vestigen.
Zoo noemt men:
1.   marginatus, gerand, een deel, hetgeen aan den rand
•verdikt of anders gekleurd is;
óf voegt men bij de beschrijving der doelen de woorden:
2.  margine ciliato. \\
3.   m. fimbriato.             1
4.  m. aculeato.              f
,                         • V ])e beteekenis dezer woorden ia reedt,
O. Hl. SpiHOSOi                    j                  vroeger opgegeven.
f>. m. cartilagineo. I
7.  m. membranaceo. *
8.  m. undulato, enz. \'
-ocr page 61-
39
9.   m. Jilamentoso, met draderigen rand; d. i. wanneer
enkele vaatbundels, in den vorm van draden, aan den rand
loshangen.
10.   m. c?-ispo, met ge krul den rand.
11.   m. involuto, met naar boven omgeslagen rand.
12.  m. revoluto, met naarbeneden omgeslagen rand.
Voorb. 1. bl. v. Solanum marginatum. 2. bl. v. Eri\'jeron canadense; blobl. v. 7>o-
paeolutn peregrinuni. 3. blobl. v. limnant/temttm ni/mp/ioides. 4. bl. r. lïuscus acuU-
atus.
5. bl. v. Carduiis crispiis. G. bl. v. Aloï variegata. 7. z. v. Farnassiapalustrü.
8. bl. v. Statice Limonium. 9. bl. v. Yucca filamentosa. 10. bl. v. Sialva crispa. 11.
bl. %*. Pinguicula tulgaiïs. 12. bl. v. Andromeda poïifolia.
Aanm. Immarginatus, ongerand, drukt bet tegendeel uit van marghtafits, daar
het toegepast wordt op een deel, welks rand niets afwijkends van de overige op-
pervlakto vertoont. — Door sommigen wordt ciliattis ó( ook wel flmbriatut toegepast
op een deel, welks rand zeer lange, smalle, digtbijcengeplaatste tanden vertoont.—
Wanneer er zeer kleine stekeltjes aan den rand zijn, dan spreekt raen van marrihie
(ntrttm óf deorsum) aculeolato.
c) Top.
a)   met inspringenden hoek:
1.   excisus, uitgesneden (f. 138.); zoo de hoek spit3 is.
2.    retusus, ingedeukt (f. 139.); de hoek rondachtig,
met zeer korte beenen.
3.   emarginatus, uit gerand (f. 140.); de hoek rondach-
tig, met langere beenen.
b)   afgestompt:
4.   truncatus, afgeknot (f. 141.); door eene regte lijn.
5.   rotundatus, afgerond (f. 142.); door eenen cirkel-
boog.
c)  met uitspringenden hoek:
6.   acutus, spits (f. 113.); gevormd door regte lijnen
(kan daardoor in mathematischen zin scherp, regt óf stomp
zijn).
7.   obtusus, stomp (f. 144.); door een cirkelboogje ge-
vormd.
8.   acuminatus, gespitst (f. 145.); de punt wordt naar
boven langzamerhand smaller.
9.   cusjndatus, f ij n ge spitst (f. 146.); hetzelfde geschiedt
meer plotseling.
-ocr page 62-
m
10. mucronattis, gepunt (f. 147.); de top eindigt plotse-
ling in cenc schier geheel op zich zelve staande punt.
Voorb. I. blobl. v. Lychnis dinrna. 2. bl. v. Buxus semperrirens. 3. blobl. v. Malva
xt/lcestris.
4. bl. v. Liriodendron Talipi/era. 5. bl. v. Peplis Portula. 6. bl. v. Salix re-
pens.
7. bl. v. Samolns Valerandi. 8. bl. v. Til ia parrifolia. 9. bl. v. Sida Abutilon.
10. bl. v. Vicia sativa.
Aanm. Wanneer bij cenen nitgesnedenen top de lobben breed en rond zijn, en het
deel naar onderen smaller wordende, spits toeloopt, dan noemt men dit obcordatus,
Omgekeerd-hartvormig (f. 138*.), b. v. de hUmljca van Oxalis Acttosella.— Wan-
neer een deel door eene horizontale lijn afgestompt is, dan noemt men dit soms:
transverse-truncatus (f. 141.) in tegenstelling van obli-jne-irtmcatas (f. 141*.), indien zulks
door eene sehninsche lijn geschiedt. — Praemorsus, afgebeten, is eigenlijk een af-
ecknot deel met min of meer regelmatige insnijdingen op de plaats van afknotting.
Dit woord wordt vooral op wortels toegepast, b. v. op den wortel van Succisa pra-
teiisis;
zeldzamer op bladen, b. v. op de bladen van Ilibiscus praemorsus. — Men spreekt
soms, naar gelang van de grootte der uitspringende punt, van longe- <jf breve-acumt-
natas.
— Het uitstekend gedeelte van gespitste deelcu wordt acumeu genoemd (f. 145. a),
van fijngespitste en gepunte deelen: inucro (f. 147. a). — Sommigen gebruiken het woord
aupidattu als synoniem met brece-aeumi/talus. Naar gelang van het aantal uitsprin-
gende punten spreekt men van cttspidatits, bi-t tri-, qitadricuspidatus^ enz. —
Daarenboven spreekt men nog van deelen :
1.   apice rostrato, met snavcligen top; wanneer de top
in eene óf meerdere stijve, snavclvormigc punten eindigt.
urn-, birostris; enz...multirostris.
2.   a. cornuto, met gehoornden top; in een ófmeerdere
hoornvormigc punten uïtloopcnd.
w»?-, bi~, trieornis; enz.....midtkornis.
3.   a. aristato, met genaalden top; in een óf meerdere
naaldvormigc punten uitloopend.
uni-, bi-, triaristato; enz.....multiaristato.
1. a. caudato, met gestaarten top; in een óf meer
gewimperde punten uitloopend.
uni\' (f. 148.), btcaudato; enz..... multicaudato.
5. a. aïato, met gevleugeldcn top (f. 7 b.).
0\'. «. cirrhifevo, met rankd ra genden top (f. 173.);
enz. enz.
Voorb. 1. stm. v. centge Asclepiadsae. 2. vr. v. Trapa nataas. 3. zpl. v. ISidens
tripartita.
4. vr. v. Aiumone Piüsatilla. 5, vr. v. Fraxinus. 6* bl. v. Vicia.
Aanm. De vier eerstgenoemde woorden worden vaak met elkander en met het
woord cuspidatas verward. — De uitdrukking apice mutico staat vooral tegen apice
aristato
over. —
-ocr page 63-
11
Eindelijk nog van deelen: apice fi&so. bifido, enz. lobato.
bilobo,
enz. partito, bipartüo, enz. inciso, eroso, lacero. dentato
(of denticulo instructo), bidentato, enz. subulato, setaceo, pun-
gente, aculeaio, spinoso, calloso, hamoso, comoso, coronato,
enz.
enz. waarvan tle beteekenis reeds vroeger opgegeven is.
d) Voet.
a.) met inspringenden hoek:
1.   cordatus, hartvormig (f. 149.); zoo de hoek spits
is en de lobben afgerond zijn.
2.   renifovmis, niervormig (f. 150.): de hoek rondachtig.
de lobben afgerond.
3.   lunatus, halvemaanvormig (f. 151.); de hoek rond-
achtig, de lobben spits.
4.   sagittatus, pijlvormig (f. 152.); de hoek spits óf rond-
achtig, de lobben spits en naar beneden gerigt.
5.    hastatus, spiesvormig (f. 153.); de hoek spits óf
rondachtig, de lobben spit3 en dwarsch.
b.) afgestompt:
6.  truncattis. (f. 154.). ~\\
7. rotundatus. (f. 155.). I
e.) met uitspringenden
linolr ■                                        ) Ev«> «\'s b\'j den top; z. b. W. 3!<
8.  acutus. (f. 156.). \\
9.   obtusus. (f. 157.). )
10.   angustatus, versmald (f. 158.); de voet wordt naar
onderen langzamerhand smaller.
11.    contractus, zamenget rokken (f. 159.): hetzelfde
geschiedt meer plotseling.
12.   dilatattis, verbreed (f. 1G0.): de voet wordt naar on-
deren steeds breeder.
Voorb. 1. bl. v. Xuphar luteum. 2. bl. v. Glechoma lied.racen. \'$. bl. v. Hydrocotyle
hmata.
4. bl. v. Sagittaria sagittaefoïia. 5. bl. v. Airiplex luti/olia. fi. bl. v. Populo*
canadensis.
7. bl. v. Eucahjptus multiflora. S. bl. v. Vaccinium utiyinostttn. 0. bl.v. F».
-ocr page 64-
1.2
rus Malus. 10. bl. v. Sisymbrium strictissimum. 11. bl. v. Dellii perennis. 12. bl. v, i\'o-
pulus nigra.
Aanm. Cordatiis wordt ook als de gansche vorm van een deel opgegeven, wan-
neer dit, bh\' den opgegevcnen vorm van voet, aan den top spits uitloopt (f. 140*.). — Over
angustatits, dilatatus enz. z. b. bl. 24 en over decurrens bl. 22. —
Dikwijls is het noodig, bij overgangen tusschen den cenen
en anderen vorm van den voet, enkele van bovengenoemde
woorden met elkander te verbinden óf ook wel ter aandui-
ding van sommige daarin voorkomende wijzigingen, daarmede
bepaalde woorden te veiecnigen. Vandaar, dat de volgende
woorden somwijlen te pas komen :
subcordatus, subswjittatus, enz.; obliqnc-cordatus, enz.; semi-
sagittatus, semicordafus,
enz. wanneer een der lobben schier
geheel ontbreekt; covdato-hastatus; cordato-sagittatus : hastato-
saffittatus,
enz.; ovato-cordatus, lanceolato-cordatus; oblongo-cor-
datus
; coi\'dato-ovatus, enz; corduto-hastatus, enz.
Basis inaequedis, ongelijke voet, wordt gezegd van eenen
voet, welks lobben onderling in lengte of zelfs in vorm ver-
schillen, b. v. van dien der bladen van Ulmus campestris, van
Tilia, van Begonia, enz.
Voorts spreekt men nog van deelen :
1.   basi auriculuta, met geoord en voet; wanneer de zelf-
standigheid van don voet zich in kleine lobjes van onbepaal-
den vorm (auricidae, oortjes,) naar buiten voortzet.
uni-, (f. 161.), biauviculatus: enz.
2. b. calcarcüa ; met g e s p o o r d e n v o e t; met een langwerpig
uitspringend aanhangsel (calcar, spoor,) aan den voet.
uni- (f. 1G2.), bicedcaratus; enz.
3.   b. saccata, met zakvormigen voet (f. 163.); met
eene zakvormige verwijding aan den voet.
Voorb. 1. bl. v. Arum auritmn, v. Solanum Dulcamara. 2. kik. v. Delphinium. 3.
kik. v. Iirassica.
Aanm. Genoemde aanhangsels of vcrwijdingen komen ook op andere plaatsen dan
aan den voet der deelen voor. — lïasi gibba of gibbosa — b. saccata. — Bij het voor-
komen van aanhangsels van zulk cenen onbepaalden vorm, dat zij tot de genoemde
óf tot de hieronder vermelde niet kunnen teruggebragt worden, spreekt men van basi
(evenzoo van apice, dorso enz.) appcndicttlata en beschrijft dan, zoo noodig, het ap-
pcndi.t
of aanhangsel nader.
-ocr page 65-
13
Eindelijk nog van doelen: basi injlata, caudata, aristata enz.
enz., welke woorden reeds vroeger gedefinieerd zijn.
De eenvoudige vormen kunnen op verschillende wijze tot
één geheel vereenigd voorkomen, daarstellende, hetgeen men
noemt:
II. SEamengestelile vormen.
Om deze te beschrijven, bedient men zich weder van:
1.) Vcrgclijkingslermen. Zoodanige zijn b. v.
1.   monilijbrmis, rozenkransvormig (f. 164.); uit ronde,
als aan elkander geregene deelen bestaande.
2.   imhricatus, dak vor mig (f. 1G5.); spiraalvormig geplaat-
ste deelen bedekken elkander zoodanig, dat alleen de toppen
vrij blijven.
Naar gelang van het aantal over elkander liggende reijen
spreekt men van : bi-,trifariam enz. imhricatus, twee-, drie-
reijig dak vorm ig, enz.
3.   articulaties, geleed (f. 166.); lijnvormig óf ligchamelijk
uitgebreide deelen zijn schijnbaar door geledingen ofge-
w r i c h t e n (articuli) met elkander tot één geheel vereenigd.
Hiertegenover staat continuus, doorloop end.
4.   nodoso-articulatus, knoopig-geleed (f. 167.); zoo de
geledingen verdikt zijn.
Hiertegenover staat enodis, zonder knoopen.
5.    constricto-articulatus, vernaauwd-geleed (f. 168.):
zoo de geledingen smaller zijn.
Voorb. 1. vr. v. Iledr/sarum moniliferttm; w. v. GJycine Apios. 2. bl. v. Sempervi-
vum tectorum,
v. Sedum nflexum, van het omw. v. Ccntaurea. 3. wst. on st. v. Ora-
tiola officinalis;
haren op de bl. v. Lamium pwpureum. i. st. der Gramineae. 5. st.
v. Salicornia herbacea.
Aanm. Het woord articulalus wordt ook toegepast op verschlllcndsoortige deelen,
welke onderling nis door eene geleding verbonden zijn (b. v. de bladen v. Aescuiu*
Hippocastanvm
met de Ukken). — Voor nodoso - articulatut bezigt men ook wel wo-
dosus. — Anderen gebruiken het laatste woord alleen in do beteekenis van k n o b b e 1 i g
(f. 1G7*.), b. v. de wortelstok van Convallaria Polyjonatum. —
2.) Vele der op de plaatsing der deelen betrekking heb-
bende kunsttermen worden op de zamengestelde vormen toe-
-ocr page 66-
14
gepast; zoo b. v. de woorden: verticillatus, comosus, rosula-
tus, umbellatus, Jiabélliformis
enz. (z. b. bl. 16.), hier beteeke-
nendo krans, kuif-, rozet-, scherm-, waaijervor-
mig, enz. Hiertoe bchooren ook de woorden aspcrgülatus of
aspergilliformis, kwastvormig (f. 160.), zijnde in de lengte,
en vooral aan den top met haren bezet; 2}enicillatus of peni-
cilliformis,
penseelvormig (f. 170.), zijnde alleen aan den
top met een bundel haren bezet, — en andere op beharing be-
(rekking hebbende woorden, die inzonderheid op de stempels
van Gramineae worden toegepast. —
Voorts noemt men een deel:
piniHittis, gevind (f. 171—183.); wanneer het bestaat uit
ecne as, waarmede aan weerszijden deelen, in hetzelfde vlak
liggende, door geleding verbonden zijn. Ieder dezer deelen
noemt men pinna, vin (f. 171. o). Zijn aan weerszijden de
vinnen juist tegenover elkander ingeplant, dan noemt men
het deel: opposite-pinnahts, tegenovergesteld-gevind
(f. 171.); staan de vinnen aan weerszijden afwisselend,
dan noemt men dit: alteniatim-jrinnaUis, afwisselend ge-
vind (f. 172.). In het eerste geval worden iedere twee
tegenover elkander staande vinnen te zamen jugum, een paar,
genoemd (f. 171. a en b), en nu spreekt men volgens het
aantal voorhandene paren aan de as van unijugum, bijugum,
trijugum (f. 174. en 175.), quadrijugum, (f. 171. en 170.), enz......
mvltijugum één-, twecparig-gevind enz.... veelparig-
gevind.
1.    impari-pinnatus, oneven-gevind (f. 172.) zegt men,
wanneer aan den top der as van een gevind deel één enkel
deel geplaatst is.
2.  parüf>innaiu8, even-gevind (f. 171.); zoo aan den top
der as van een gevind deel een paar geplaatst is.
3.  crescente-pinnatus, t oenemend-ge vi nd (f. 173.); wan-
neer de vinnen van onderen naar boven steeds grooter zijn.
4.   lyrato-jrinnatus, liervormig-gevind (f. 174.); wan-
neer bij een oneven-toenemend-gevind deel de aan den top
staande vin het grootste is.
-ocr page 67-
1*5
5.  decrescente-pinnatHS, af nemend-ge vind (f. 175.); wan-
neer de vinnen van onderen naar boven steeds kleiner zijn.
6.    interrupte-pinnatus, afgebroken-gevind (f. 17C);
wanneer de elkander opvolgende vinnen beurtelings grooter
en kleiner zijn.
7.   deewsive-pin natus, afloopend- ge vind (f. 177.); wan-
neer de vinnen langs de as afloopend zijn.
8.  alato-jnn natus, gevlcugeld-gevind (f. 178.); wanneer
de as gevleugeld is, zonder dat zulks door afloopende vinnen
ontstaat.
Voorb. 1. bl. v. Robinia pseud-Acacia. 2. bl. v. Cassia niarylandica. 3. bl. v. Cos-
sia obovaia. 4. bl. v. AntlttiUis vulneraria. 5. bl. v. Pimpinclla Saxifraga. 6. bl. v. Spi-
raea Ulmaria.
7. bl. v. Scabiosa alpi\'ia. 8. bl. v. Pistacia Lentiscus.
Aanm. Conjugatie unijugiu.i.Conjuga/o-pinnatus of confluente-pinnatus wordt
gezegd van een gevind deel, welks tegenoverstaande vinnen zamengegroeid zijn, b. v.
de bij. v. Serratula tinctoria. Abrupte-pinnatus = pari-pinnatus. Decurrente-pin-
natus
= Uecursire-pinnatits. AuricuUito-pinnattts en artkulato-pinnatus bezigt men
soms verkeerdelijk als synoniem met alato-pinnatus.
Wanneer de top van een gevind deel in eenen rank, eencn
doorn, enz. uitloopt, dan noemt men het cirrhoso-pinnatus (f. 173.),
b. v. het bl. van Orobus tuherosus; óf spinoso-pinnatus (f.179.); enz.
Aanm. Sommigen noemen ook cirrhoso-pinnatus een deel, welks vinnen zelve
ranken dragen, b. v. bl. v. Dignonia aequinoctialis.
Nog zamengestelder wordt de vorm van een gevind deel,
zoo ieder der vinnen op zich zelve weder gevind is. In zoo-
danig geval noemt men een deel:
1.   bipinnattis, twee werf-ge vind (f. 180.); wanneer zich
aan weerszijden der as gevinde deelen bevinden.
2.  tripiiiiuttus, driewerf-gevind (f. 181.); zoo zich aan
weerszijden der as dubbel-gevinde deelen bevinden.
quadri-, quinquepinnatus; enz.....multipinnatus.
3.  decompositus, ongel ij k-zamen gesteld (f. 182.); van
onderen drie- óf twecwerf-gevind, naar boven steeds eenvou-
diger in vorm.
4.    sitpra-decompositus, zeer ongelijk-zamengestcld
(f. 183.); wanneer de zamenstelling zoo onregelmatig is, dat
geen der genoemde woorden daarop toepasselijk is.
-ocr page 68-
16
Voorb. 1. bl. v. Anemone Pulsatilla, v. Acacia Lophantha. 2. bl. v. Daucus Carola.
3. bl. v. Torilis Anthriscus. 4. bl. v. 7?i/fa graceotens.
Aanm. Bij de genoemde vormen hecten de zijdeelcn : pinnulae, vinnetjes, de
hoofdas: a-rw cvmmunis, algcmeene as of hoofdas, en de zijassen: axespartiaies,
bijzondere assen. — Duplicato-pinnatus, triplicato-pinnatus, enz. = bipinnatus, tri-
yinna\'.us,
enz. — ifuttiplicato-pinnatus = supra-decompositus.
Eindelijk noemt men een deel:
digitatus, gevingerd (f. 184—190), wanneer aan den top
eener as verschillende, in hetzelfde vlak liggende deelen
door geleding bevestigd zijn.
Naar gelang vau liet aantal der aan den top geplaatste
deelen, spreekt men van
1. binatus (f. 184.); 2. ternatus (f. 185.); 3. quadrinatiis; 4.
quinatus; 5. sejrtenatus (f. 18G.); enz. twee-, drietallig; enz.
Voorb. 1. bl. v. Lathyrus sylvestris. 2. bl. v. Menyanthes trifoliata, v. Trifolium.
3.bl. v. Oxalis tetraphyllu. 4. bl. v. Potentilla reptans. 5. bl. v. Lupinus albus, v. Acs-
culus I/ippocastanum.
Aanm. Somtijds wordt palmatus in dezelfde bctcekenis gebruikt nis digitatus. —
Geminaltis
en geminus — binatus. Binato-digitatus, ternato-digitatus, enz. — binatus,
ternatus,
enz.
Verdeelt zich de hoofdas van gevingerde deelen en is ieder
deel hiervan gevingerd, dan wordt dit bij de beschrijving door
de volgende woorden aangeduid :
1.   bigeminatus, d ubbel-tweetal lig (f. 187.); wanneer
de hoofdas in tweeën verdeeld is, en ieder gedeelte hiervan
tweetallig is.
2.   bitematus, dubbel-drietallig (f. 188.); wanneer de
hoofdas zicli in drieën verdeelt, en ieder gedeelte hiervan
drietallig is.
3.   trigeminatus, d ri emaal-t weetalli g (f. 189.); wanneer
zich bij een dubbel tweetallig deel aan weerszijden van de
plaats van splitsing der hoofdas één enkel deel bevindt.
4. triternatus, dr i emaal-dr i etallig (f. 190.); wanneer de
hoofdas in drieën verdeeld is, en ieder dezer drie zijassen
weder in drie drietallige deelen verdeeld is.
Voorb. 1. bl. v. Inga L\'nguis Cati. 2. bl. v. Aguilegia culgaris. 3. bl. v. Inga terge-
mina.
4. bl. v. Serjania triternata.
Aanm. Geminato-binalus = bigeminatus. Duplicato-ternatus = bitematus.— Tri-
plicato-ternatus
= triternatus.
-ocr page 69-
17
III. Overgangsvormen.
Ter beschrijving hiervan worden vele der in deze § ge-
noemde woorden met elkander óf met andere woordjes, welke
de bcteekenis daarvan wijzigen, verbonden, óf ook wel in het
diminutivum gebezigd (vergel. boven bl. 3.). — Voorbeelden van
liet laatste zijn ons reeds dikwerf genoeg voorgekomen, dan
dat het noodig ware, ze afzonderlijk weder op te sommen. —
Als voorbeeld voor het eerste vermelden wij hier de meest ge-
bruikelijke, hiertoe bchoorende kunsttermen:
1.  pinnatifidus, vinspletig (f. 191.); aldus wordt in het
algemeen een doel genoemd, hetwelk insnijdingen vertoont,
die dwars naar de hoofdas gcrigt zijn en waarvan de lobben
allen met de hoofdas zamenhangen.
Sommigen onderscheiden nog, naar gelang van de diepte der insnij-
clingcn, tusschen: pinnatüobatus, v i n 1 o b b i g, pinnatifidus, vinspletig,
pinnatipartitus, v indoe lig en pinnatisectus, vins nodig.
2.   bipinnatifidus, dubbel- vin spie t ig (f. 192.); vinspletig,
met vinspletige lobben.
3.   Iripinnatifidus, driemaal-vin de el ig (f. 193.); vinsple-
tig, met dubbel-vinspletige lobben.
4.   bjrato-pinnatifidus, 1 ier vormig-vinde elig (f. 194.);
de bovenste lob van een vinspletig deel is het grootste en
de overige lobben worden naar onderen steeds kleiner.
Op gelijke wüze worden nog andere woorden met het woordpinnattjidus verbonden.
5.  pectinatus, kamvormig (f. 195.); vinspletig, met smalle,
digt bijeenstaande, bijna evenwijdige lobben.
6.  runcinatus, schaafswijs-uitgesneden (f. 196.); de
lobben van een vinspletig deel zijn naar beneden omgebogen
en scherp.
Voorb. 1. bl. v. Knautia arvensis, Coronopus Jtuellii, Senecio vuhjaris. 2. bl. v. Achü-
lea Millefoliuni.
3. bl. v. Adonis vernalis. 4. bl. v. Knautia tartarica. 5. bl. v. Othonna
pectinata.
6. bl. v. Tataxacum officinale.
Hiertoe behooren ten slotte ook nog de woorden:
1. binato-pinnatus, twee tal li g-ge vind (f. 197.); 2. terrmto-
-ocr page 70-
48
ptnnatu«,drietallig-gevind(f. 108.); \'■$• quadrinato-pmnatua,
enz., die men toepast op een deel, hetgeen twee-, drie-, vicr-
tallig enz. is, en welks declen gevind zijn.
Viorb. I. bl. v. Mimosa sentitica. 2. bl. v. Ifojfmannsegr/ia trifoliata. 3. bl. v. Jtfi-
mota pudica.
§ 12.
De kleur.
De wetenschap is nog niet zoover gevorderd, dat men in
staat is, de verschillende kleuren, welke de plantcndeelen
vertooncn, naar de chemische en physische eigenschappen,
waarvan zij afhankelijk zijn, te rangschikken. "Wij zullen ons
te dezer plaatse dus slechts tot eene blootc opsomming moe-
ten bepalen.
De meest algemecne kleur is de groene (viror, vireclo). Het
is echter niet gebruikelijk, bij de beschrijving van doelen,
die in den regel groengckleurd voorkomen (zoo als b. v. kruid-
achtige stengels, bladen, enz.), daarvan melding te maken.
[De verschillende schakeringen der groene kleur hangen af van den meer o\'f minder
zuiveren toestand van het cldorophylluin, van deszelft hoeveelheid in de afzonderlijke
cellen, van den meerderen of minderen zamenhang van dezen, van de bcklecding der
oppervlakte met haartjes, uitgesehcidene was, enz.]
Viridis, groen (gr. chloro-).
ririduhts,
lichtgroen.
            smaragdinut, smaragdgroen.
vtYens, groenachtig.         aerugmosus, kopergroen.
glaucus, zeegroen.               oh\'vaceus, olijfgroen.
pnutnus, grasgroen.             atrovirens, zwartgroen.
Luteus, geel (gr. xantho-).
luteolus,
lichtgeel.
                 stramineus, stroogcel.
lutencens, gee lacht ig.             citvinus, citroengeel.
Jlavus, bleekgeel.               sulplntreus, zwavel geel.
cerinus, wasgeel.                  gilvus,          isabellageel.
ahituceus, ledergcel.               ochraceut, okergeel.
-ocr page 71-
Tl. IJl
Llth.v M.H.£in.gerï)JZtm£n.
L J.CsUr del
-ocr page 72-
10
croceus,         saffraan geel.
aurantiacus, oranjegeel.
dojergecl.
go ndge el.
blon il.
vitellinus,
uureus,
f\'ulvits,
Ruber, rood (gr. erytlio-).
roodachtig.
         rtitilans,         goud rood.
rubens,
roseus,
incarnatu
cupreus,
rozen rood.          cinnabarinus, vermiljoen rood.
v 1 cc se lik leur i g. lateritius,         steen rood.
men icrood.
vuurrood.
schar lak en rood.
purperrood.
paarsch.
lila kleurig.
koper rood.          miniatus,
chermesinus, kar m o zij nrood. igneus,
rufus.
          ros, vossen rood. coccineus.
sanguineus, bloedrood.           pnrpitreus,
rubiginosus, bruinrood.          violaceus,
utrojnirpureus, zwartrood. lilacinus,
Coendeus, blaauw (gr. ci/ano-).
rnerulesccus, blaauw achtig. cyaneus, koornblaauw.
azureus, hemelsblaauw.
Brunneus, bruin.
fuscus,            leder bruin.          hepaticus,
spadiceus, glanzendbruin. porphyreus,
badius,
            kastanjebruin, femitgineus,
tabacinus, tabakskleurig. fuligineus,
leverbruin,
roodbruin,
rocstkleurig.
roctkleurig.
annamomeus, kaneclbruin.
Niger, zwart (gr. mela- of melano-J.
nigrescens, z war tachtig
atramentarius, inktzwart.
pikzwart,
beenzwart.
ater,              zwart als zij de.piceus,
uuthracinus, koolzwart.            memnonius,
Griseus, graauw.
rookkleurig.
cinereus, asch graauw.          fumosus,
cinerascens, licht aschgraauw. schistaceus, leikleurig.
plumbeus, loodkleurig.           murinus, muisgraauw.
Albiis, wit (gr. leuco-).
(ilbidus. wi tachtig.                ebwneus, ivoorwit.
-ocr page 73-
50
candidus, hel de r wi t.               lacteus,            melkwit.
niveiis,           sneeuwwit.              cretaceus,        krijtwit.
argenteus, zilverwit.                canus,            grijswi t(door
mnianthinus, a 1 b .1 s t w i t.
                                                  haren).
Aanm. Pallide (gr. achroo-) of dilnte vóór deze woorden geplaatst, beteekent :
bleek-, obscure en inUnst: donker-, laete: levendig-, friste: ma t-, luride: vaal-*
en sordide: vuil-, (Zie voorts, hetgeen boven bl. 3 en 4, betreffende de overeenkomst
en middeltoestanden gezegd is.) — Virescensenviridescens — vireris. Gltiuciuus en ttta-
iassinus— glattcus.
Atrovitidis — atrovirens. — Gr. ochro- —Jluvus. —f/vlvolus = stra-
minius.
— Gr. chryso- = aureus. Itubescens, rubellus en rubiciindlts = rubens.— Gr.
rhodo- = roseus. — Carnetts — incarnatus. Flammeus = igneas. Phoeniceus of pu-
niceut
wordt door de verschillende schrijvers niet voor dezelfde schakering van rood
gebruikt. — Coelestis = atttreus. Cttalintts = cyaneus, = Caesius wordt door enke-
len als synoniem met azttrttts beschouwd; volgens anderen beteekent het: blaauw-
grys. — Gr. phaio. — j\'usetts. — Gr. thephro- en spodo- cinereus. Xcbutosus -
fumosus.
LirtduSy ticeus en gr. mobibdo- = plumbeus. — Gr. petio- ~ licidus. —Gr. argo-
— candidus.
— Gr. galacto- lacteus.— Gr. argyro- = argenteus. Jncanus, canes-
cens
en incanescens = canus.
Zonder op bepaalde kleuren betrekking te hebben, worden
soms nog de volgende woorden toegepast:
coloratus, gekleurd; d. i. anders gekleurd dan gewoonlijk
(b. v. een blad, dat niet groen is).
concolor, gel ij kk leur ig ; al de oppervlakten van een deel
hebben dezelfde kleur.
discolor, ongel ij k kleurig; de kleur der onderscheidene
oppervlakten is verschillend. ■
■uni-, bi-, tricolor, enz. één-, twee-, driekleurig, enz.
variegatus, bont, geschakeerd.
mutabilis, wisselkleurig; de kleur verandert later in
eene andere.
macidatus, gevlekt; met donkere, regelmatig begrensde
vlekken op cenen lichteren grond.
atomarius, gestippeld; met zoodanige zeer kleine
vlekjes.
guttatus, bedroppeld; met lichte, regelmatig begrensde
vlekken op een\' donkerderen grond.
ocellatus, geoogd; met ronde vlekken, die een lichter of
donkerder middelpunt hebben.
notatus, ge teekend; met onregelmatige vlekken op eenen
andersgekleurden grond.
-ocr page 74-
51
pictus, grootge vlek t, met zulke vrij groote vlekken
op een\' donkerderen grond.
adspersus, besprenkeld; wanneer die vlekken zeer
klein zijn.
zonatus, gcgordeld; met verschillend gekleurde concen-
tr.ische kringen.
lineatus, gelijnd; met fijne, gekleurde strepen.
fasciatus, geband; met breedcrc, gekleurde strepen.
venosus, geaderd; met zeer fijne, als adertjes vereenigde.
<rckleurde lijnen.
marginutus, gezoomd; met eenen andersgekleurden rand.
Aanm. Diffusus wordt gezegd van cene tint, die gelijkmatig in cenc kleur verdeeld
is; confluens, 1 n een vl oeijc n d, van kleuren 6( vlekken, die onmerkbaar in elkander
overgaan. — Op zieke, verdroogde ó"f afgestorvene deelen worden toegepast de woor-
den : decolor, ongekleurd; liturattis, op een deel, dat zich door verscheuring der
oppervlakte als gevlekt voordoet; praeustus, gezengd, op een deel met bruine plek-
ken oï randen, en sphacelatus, brandig, met zwarte plekken óf randen. (Seariosus
z. b. bl. 8). — Pnnctatii.i, gestlppcld = atoinarius. Ciactus, cingulatUêBÈvHSüa.
Striatus, gestreept — lineatut. Vütatus z= fasciatus. Limbatus= marginatus. —
Versicolor
is volgens sommigen synoniem met variegatus, volgens anderen met muta-
l>ilis.
§13.
De geur, smaak, enz.
Terwijl de kleur niet tot de hoofdkenmerken der planten-
deelen gerekend wordt, is zulks nog minder het geval met
den geur, den smaak en verdere werkingen op het dierlijk
ligehaam. Zoo men er al bij de beschrijving melding van wil
maken, dan bezigt men daartoe de uit het dagelijksch ge-
bruik bekende woorden, zoo als: gratus, ingratus, suaveolens,
graveolens, foetidus, aromaticus, dulcis, amarus, urens, pru-
riens,
enz.
Linnakus zeido: „Color in carlem specie mire ludit, hinc in diffe-
rentia nil valet."
„Odor speciem nunquam dure disti\'nijuit." „Sapor
pro ratione manducantis saepe variabilis est, hinc in differentia exetudatur."

..Vis el u s u s differentiaal Botanico vanam subministrant."
-ocr page 75-
II.
BIJZONDERE KMSTWOORDENLEER.
§ i.
Inleiding.
Met den naam van embryo, kiem, bestempelt men een in
rijpe zaden voorkomend deel, waaruit zich, onder daartoe
vereischte omstandigheden, eene nieuwe plant ontwikkelen
kan. Reeds vroeg kan men in de kiem twee gedeelten on-
derscheiden : een as- en een bladgedeelte, liet eerste bestaat
uit den stengel in zijn jongste tijdperk (cauliculus, stengeltje)
met zijn worteluiteinde (radicula, worteltje); het andere,
meestal zijdelings aan het stengeltje bevestigd, is de aanleg
van het eerste blad of van de eerste bladen (cotyledones, zaad-
lobben). Gewoonlijk vertoont zich in de rijpe kiem nog,
behalve de zaadlobben, de aanleg voor eenige volgende bla-
den, die te zamen met het jonge stengeltje, waaraan zij be-
vestigd zijn, den naam railplumula, bladpluimpje, dragen.
Bij voortgaanden groei der kiem, ontwikkelt zich aan het eene
uiteinde van het asgedeelte de radix, wortel, in beneden-
waartschc rigting, aan het andere uiteinde de caulis, stengel,
in tegenovergestelde rigting. Te gclijker tijd treden ook de
folia, bladen, op, aan den laatsten bevestigd. De plant
blijft echter meestal niet tot dien eenvoudigen toestand be-
perkt, daar zich later op bepaalde plaatsen van den stengel
eigenaardige deelen, t/emmae, knoppen genoemd, vormen,
-ocr page 76-
58
waaruit weder nieuwe asorganen (zonder wortels) en blador-
ganen te voorschijn komen.
Het verschil nu tusschcn een as- en een bladorgaan bestaat
daarin, dat in het eerste de top .altijd het jongst gevormde
deel is en aldaar steeds eene verdere groei mogelijk is, tcr-
wijl in het laatste de top altijd het oudst gevormde deel is,
waarin de verdere groei ook het vroegst ophoudt. — Indien
zelfs onze kennis op morphologisch gebied zich zoo ver uitstrekte,
dat wij alle mogelijke plautendcelen met zekerheid tot de
as- óf tot de bladorganen konden terugbrengen (waaraan ech-
ter nog zeer veel ontbreekt), dan nog zou het praktisch doel
van dit werkje niet gedogen, dat wij de beschouwing der on-
derscheidene plantendcelen, met betrekking tot de kunstter-
men, welke hierop in het bijzonder worden toegepast, naar
dien grondslag zouden inrigten. Mitsdien zullen wij daarvoor
de in andere leerboeken gebruikelijke volgorde in acht nemen,
ons alleen op enkele plaatsen eene afwijking veroorlovende.
§2.
Radlv, wortel.
Onder radix, wortel, verstaat men in het algemeen dat
gedeelte eener plant, hetgeen steeds in tegenovergestelde rig-
ting van den stengel (meestal naar beneden) groeit, en waar-
door de plant gewoonlijk in eenen bodem bevestigd wordt.
Men onderscheidt tusschen radices verae, echte wortels,
en radices adventitiae, bij wortels. Radix vera wordt een wor-
tel genoemd, wanneer hij de tot ontwikkeling gekomene radi-
cula
is (b. v. Ulmus, Malva). Echter komt niet altijd, met
name bij de Monocotyledones, de radicula tot ontwikkeling, zoo-
dat men vaak aan het in den bodem bevestigde stengelgedeelte der
plant, in stede van echte wortels, deelen aantreft, die geheel
het voorkomen daarvan bezitten, doch in hunnen oorsprong er
van verschillen (b. v. Iris, Asjntragus). In vele gevallen ken-
merken zich deze deelen door eenen minderen graad van
-ocr page 77-
54
vertakking, <ian de echte wortels. Zij zijn het, welke men ra-
dices adventitiae
noemt (f. 199. a en 208. a). Alle bijwortels
ontstaan echter niet onder den grond, daar er niet zelden
ook uit het hierboven gelegene stengelgedeeltc der plant voort-
komen (b. v. Pandanus, Ficus rcliyiosa). Do laatsten noemt men
met eenen bijzonderen naam: radices aëreae, luchtwortcls
(f. 200. a). De onderaardsche bijwortels en de luchtwortels
kunnen te gelijk voorkomen. Zoo ziet men ook soms, naast
eenen echten wortel, uit het stengelgedeelte oencr plant tevens
bijwortels ontwikkelen.
De bijwortels, die men aan sommige klim- en wockerplanten (Hedera,
Cuscutn)
ontmoet en waardoor deze tegen andere gewassen of vreemde
voorwerpen zijn aangehecht, noemt men soms: radices alligatoriae, hecht-
wortels (f. 201. a). Zij dringen door vroeger gevormde uitpuilingen
van de oppervlakte, haustoria, zuigertjes, heen.
Als den voet van eenen wortel beschouwt men dat gedeelte,
waarmede hij aan den voet des stengels grenst; als zijnen
top liet vrije uiteinde. Do plaats, waar de wortel aan den
stengel grenst, werd vroeger collum radicis, wortelhals, ge-
noemd (f. 202. c).
Bij eenen getakten wortel met betrekkelijk vrij dikke takken
kan men veelal nog den hoofdstam, corpus radicis, duidelijk
onderscheiden (f. 202.). De zeer dunne draad- of haarvormige
vertakkingen der wortels noemt men: fibrillae, wortclv ezels,
met welken naam ook de haarvormige verlengsels van de op-
perhuid der wortels bestempeld worden (f. 203.). Aan don
uitersten ccllenlaag van de toppen der wortels wordt som-
wijlen de naam van verrucae, wratjes, toegekend.
In \'t bijzonder noemt sciii.eides velamen radicum het eigenaardig
weefsel, waarmede de opperhuid van de toppen der bijwortels van cenige
Aroideae (\'/%Mos-soorten) en van de meeste Orchideae bekleed zijn; de
wortels zelve noemt hij : radices velatae.
De bijwortels van eenigc waterplanten (b. v. Lemna, Pistia, Ili/dro-
charis)
vertoonen a:in hunne toppen een eigenaardig beklecdsel, uit le-
vende cellen bestaande, met het weefsel van den top steeds nnauw
verbonden, en calyplra, wortelmutsj e, genoemd (f. 204.). Bij Pan-
danus
en andere planten vindt men een zoodanig beklecdsel, uit afge-
storvenc cellen bestaande, den top omgevend.
-ocr page 78-
55
Bij de beschrijving der wortels komen vooral in aan me r-
king: de vorm, de duur, de zelfstandigheid, de inwendige
toestand, de oppervlakte, de rigting en de verdeeling. Onder
de hiervoor gebruikelijke kunsttermen verdienen nog de vol-
en de afzonderlijke vermelding:
1» r. fihrosa, vezelige w. (f. 203.); wanneer onderden
grond alleen een bundel zeer dunne wortels voorhanden is.
2.   r. fasciculata, bu n del v o rmige w. (f. 206.); wanneer
zoodanige bundel uit geheel óf gedeeltelijk verdikte wortels
bestaat.
3.   r. filipendvla, draadhangende w, (f. 207.); wanneer
de wortels betrekkelijk dun en alleen aan den top verdikt zijn.
Voorb. 1. De meeste Gramineae. 2. Asphodelus litteus. 3. Spiraea Jilipendula.
Aanm. Dcscensus, gr. rhizaz-radiv.— In dcmorphologic worden thans, behalve de door
ons opgegevene wortels, ook nog de vertakkingen der echte wortels, radices advenli-
tae
genoemd; in de Terminologie zou zulks echter verwarring maken, weshalve het
beter is de laatste, rami radiculares te noemen. — Radices accessoriae ~ r. adven-
Utiae.
Sodus vitalis, linies communis =c Hum radicis. Radix primariat hoofd-
w o r tel —corpus radicis. —Radices sicutidariae — fibrillac in de cerstvcrmeldc betee-
kenis. — R. printaria wordt ook wel als synoniem met r. vera, en r. secundanae met
r, adventitiae gebezigd. — Kvenzoo radiculae met jibriltae in de cerstvcrmeldc bctee-
kenis. — Om velerlei verwarring te voorkomen, ware het beter, dat men zich bepaalde,
om in de plaats der twee laatste woorden, steeds de uitdrukking rami radiculares te
bezigen. — Spongiolae* sponsjes, tepel t}c$— verrucae.Fïleorhiza^calyptra.
Radix fibrillosa en r. radiculosa r. jibiosa. — Niet zelden worden als synoniemen
gebezigd de woorden r. composita met r fasciculata, r. nodosa of nodulosa met r. fii.
pendula
óf ook wel met r. moniliformis en r. integra met r. simplex.— Is de wortel-
stam dik en loodregt, dan noemt men den wortel ook wel r. palaris, pen- of paal -
wor.tel. —Soms spreekt men echter van cenen r. palaris in dezelfde beteekcnls als
van ecnen r. fusiformis (f. 203. verg. Aanm. bl. 30.).— De vcrdeeling der wortels in ra-
dt\'ces rltizomatoideaey jlbrillatae
of Jibrosae, tuberosae, bulbosae en nothae is thans teregt
:;ls onhoudbaar verworpen. —
§ 3.
Caalis, stengel.
Caulis, stengel, noemt men dat deel ecner plant, hetgeen
in tegenovergestelde rigting van den wortel groeit en waar-
aan de bladorganen bevestigd zijn. De plaatsen, vaar zich
de laatsten bevinden hecten nodi, knoop en, en het gedeelte
des stengels, hetwelk zich tusschen twee op elkander volgende
-ocr page 79-
56
nodi bevindt: internodium, tusschcnknoop, tusschenlid
of stengcllid. De internodia komen lang en kort voor;
in het laatste geval soms zóó kort, dat zij geheel onontwik-
keld schijnen. Meestal vindt men aan eene en dezelfde plant
schijnbaar onontwikkelde, minder korte en ook vrij lange te
gelijk. Van de wijze, waarop zich de internodia ontwikkelen,
hangt de vorm des stengels af.
Bij eenen getakten stengel komen de rami, takken, altijd
uit knoppen voort, welke zich meestal, in de nabijheid der
nodi, in de bladokscls (d. i. tusschen de plaats van inhechting
der bladen en den stengel) bevinden. Zeldzamer is het voor-
komen van knoppen op de internodia zei ven. Uit iederen tak
kunnen weder evenzoo op nieuw kleinere takken: ramuli,
twijgjes, ontspruiten. De vertakking kan voorkomen zoo-
wel aan dat gedeelte der stengels, hetgeen boven, als aan
dat, hetwelk zich onder den grond bevindt.
Ter opheldering van het laatste dient, dat men niet zcl-
den onder den grond een deel vindt, hetwelk in uitwendig
aanzien op eenen wortel gelijkt, maar zich door zijne ont-
wikkelingswijze en de tegenwoordigheid van knoppen óf
bladorganen (soms zich alleen tot rudimentaire bladen óf tot
de likteckens van reeds afgevallene bepalend) daarvan on-
derscheidt. Zoodanig deel noemt men: rhizoma, wortelstok
(f. 208. r en 213. r). (Het bestaat b. v. bij Dactylisglomerata,
Saponaria o/fwincdis, Polygonum Bistorta, Acorus C\'alamus, Scirpus
palustris, Convaltaria Polygonatum
enz.) Hieruit ontspringen steeds
bijwortels, zoo als ook het geval is met afgesnedene stukken
van het bovcnaardsch gedeelte eens stengels, die men in den
grond bevestigt (taleae, stekken). Het rhizoma komt alleen
voorbij planten, welke des winters in den grond overblijven. Ter-
wijl het boven den grond gelegene stengelgedeelte sterft, vor-
men zich op het rhizoma óf zijne onderaardsche takken jonge
knoppen, waaruit in de lente nieuwe stengels boven den grond
uitspruiten. (In onontwikkclden toestand verkeerende, worden
deze somtijds turiones, wort elk noppen, genoemd, b. v. bij
Asparagus officinalis.)
-ocr page 80-
57
Door SCHLEIDEN wordt het woord caulis, stengel, voor-
namclijk toegepast op éénjarige stengels, en truncus, stam,
op die, welke langer duren. Anderen noemen in \'t algemeen
caulis cenen kruidachtigen, en truncus cenen houtachtigen
stengel. Er werden vroeger nog vele namen gebezigd, ter on-
derscheiding van eigenaardige stengelvormen (zie Aanm.
hieronder), die men tegenwoordig om verschillende redenen
beter met bijvocgelijkc naamwoorden beschrijft. — Intusschen
zijn de volgende woorden nog algemeen gebruikelijk:
pedunculus, bloemsteel (f. 214. p en 217. p); voor eenon
tak, waarop zich bloemen bevinden.
spina, doorn (f. 209. s); voor cenen stengel óf tak, die
in een hard, houtachtig deel veranderd is, hetwelk in een
stekende punt uitloopt.
cirrhus, rank (f. 210. c); voor eenen stengel óf tak, die
zich voordoet onder den vorm van een kruidachtig, om een
nabijgelegen voorwerp spiraalvormig gedraaid deel.
soboles, wortelspruit (f. 211.); voor de horizontale, on-
deraardsche takken van eenen wortelstok, waaruit zich hier
en daar stengels boven den grond verheffen.
stolonesoïsarmenta, ui tloopers of wor telranken (f.212.);
voor de horizontaal op den grond liggende takken eens sten-
gels, waaruit hier en daar wortelvezels en nieuwe stengels
ontspruiten. Hiervan onderscheiden sommigen nog :
Jlagella, wortelloten (f. 213.); zijnde uitloopers, uit wier
gansche oppervlakte bladen en wortelvezels ontspringen.
Bij de beschrijving der stengelorganen let men vooral op
den duur, de plaatsing, den vorm, de verdeeling (hier even
als bij de wortels ramificatio, vertakking genoemd, bij bloem-
stelen ook wel inflorescentia geheeten), de rigting, de zelf-
standigheid, de inwendige toestand en op de oppervlakte.
Onder de hiervoor gebruikelijke kunsttermen vereischen nog
de volgende bijzondere vermelding:
1. caulis simplex, eenvoudige stengel (f. 214.); wanneer
hij, behalve de bloemsteïen, gecne andere takken bezit.
-ocr page 81-
3S
2.   c. virgatus, rocdcvormige st. ; zoo alle takken lang,
dun en slechts weinig gesplitst zijn.
3.   r. of truncus deliquescens, verdwijnende st. (f. 215.);
wanneer de top niet onverdeeld eindigt, maar in een aantal
grootere en kleinere takken gesplitst is.
4.  c. integer, gave st. (f. 216.); zoo de hoofdstengel tot in
den top uitloopt.
ö. c. humifusus, n cê rgestrek te st. (f. 217.); wanneer
de stengel horizontaal op den grond ligt.
6.   c. radkans, wortcldryven.de st. (f. 217.); zoo aan
de onderzijde van ecnen neèrgo.>trekten stengel bijwortels ont-
springen, welke in den bodem indringen.
7.   c. sjnnosus (f. 20(J.); 8. c. cirrhiferus (f. 210.); 9. c. so-
boliferus
(f. 211.); 10. c. stoloniferus of sarmentosus (f. 212.);
11. c. Jlagelliferus (f. 213.).
Voorb. 1. Sedum Telephium. 2. Verbena oxficinalis. 3. Acer pseudo-Platanas. 4. Pinus
Abies.
5. Ili/pericum per/oratum. G. Lysimachia Nummularia. 7. Prunus spinosa. 8. Vit4i
vinifera
9. TnHcttm repens. 10. Fragaria vesca. 11. Ajuga reptans.
Aa ntn. Adscexsaa, gr. caulos — caulis.— Alle phanerogamischc planten zün stengel -
dragc nd (plantae caulescenfes). De naam van planfa acaulis, stengcllooze plant,
óf pi. subacaulis wordt echter somtijds op zoodanige toegepast, waarvan al de bladdra-
gende stengelk\'den zóó kort zijn, dat de bladen als onmiddellijk uit den wortelschijnen
voort te komen; b. v. Carlina acaulis, Astragalut monspessulanus. In dien zin vatte men
dan ook de beteekenis van folia radicalia, wort elbladcn, op, welke uitdrukking mor-
phologisch valsch is, daar de bladen altijd aan een stengelorgaan en nooit aan eenen
wortel bevestigd zijn. — De meester, gebruiken de woorden nodi, articuli en genicula
alssynoniem,zoo ook internodium, merithallus en articulus. Anderen onderscheiden tus-
schen articuli, als zijnde de plaatsen, waar do stengel door bijzondere phytotomischc
gesteldheid het gemakkelijkst kan gebroken worden, genicula, als insnocringen of ver-
smalde plaatsen op den stengel, in wier nabijheid de bladen ontspringen, en nodi, als
aanzwollingen of verdikte plaatsen des stengels, in wier omtrek evenzoo de bladen ont-
springen. Hoogst verwarrend is het, dat zij, welke deze onderscheiding maken, weder
het woord articulus op die gedeelten eens stengels toepassen, welke zich tusschen
twee op elkander volgende genicula bevinden, en alleen het woord internodium be-
zigen voor die gedeelten eens stengels, welke zich tusschen twee nodi (in de zoo
even genoemde oeteekenis) bevinden. — Geheel overeenkomstig met de boven in de
tekst gegeven definitie is het gebruik der woorden sedes foliorum en phyllotopi als
synoniem met nodi, en van partes interfoliares met intemodia. — Velen noemen den
hoofdstcngel: axii primarius, in tegenoverstelling der daaruit voortkomende takken,
axes secundarii, enz. — Cerviv = rhizoma. Cormus werd soms als synoniem gebezigd
mei rhizoma, — By het woord c. ramosus wordt dikwijls gevoegd apice óf basi,
naarmate de stongol alleen van boven, dan wel terstond van onderen vertakt is. —
Naar gelang van hare vertakking wordt eene phanerogamisehe plant genoemd: herba,
kruid: vertakt en niet houtachtig; suffrutex, halfstruik: met onder- en boven-
aardsche stengels, de laatsten even als hunne takken van boven kruidachtig en
-ocr page 82-
59
jaarlijks afstervende; arbustum o* frutex: struik, heester: houtachtig, reed van
den grond af vertakt, zonder aanmerkelijke ontwikkeling van de hoofdas; dumus of
dumetum, ten zeer laag struikje; boom,, arbor: op grootcn afstand van den grond
vertakt, met sterke ontwikkeling van de houtachtige hoofdas; arbuscula: een laag
boompje. Eindelijk noemt schleiden herbula cene plant, uit wier zijknoppen alle\'Cn
bloemen ontstaan. In de wezenlijkheid kan deze verdeeling niet altijd streng volgehouden
worden. — (De takken van eenen boom vormen gezamenlijk de cyma, vertex, of ca-
cumen,
kruin of kroon. — CepUalium heet de eigenaardige opzwclling aan den top
der stengels van Melocacti.—) De doornen en ranken zijn niet altijd vervormde stengel-
organen ; \'/■[] kunnen ook vervormde bhulorganen zijn. — Gr. acanthon = spina; gr.
acanthophorus spinosus. Clavicula, capreolus en soms ook viticula = cirrhus.
De woorden soboles, stolo, Jfagellum, sarmentum, worden dikwijls met elkander ver-
wisseld. — Propaculum of propagulum wordt ook wel in de plaats daarvan gebezigd.—
In dezelfde beteekenis als sarmentum o\'f flagellum wordt door sommigen ook het woord
viticula gebezigd. — In tegenoverstelling der bladen werd de stengel ook wel stirps,
door anderen cormus genoemd. — Men gebruikte vroeger verschillende, thans teregt
niet meer in zwang zijnde woorden, ter beschrijving van bijzondere stengelsoorten;
zoo noemde men: culmus, halm, den stengel der Gramineat; calamus, bieshalm,
(somtijds ook culmus) den stengel der Cyperaceae; caudex, stok, palmtro nk, of
cauloma (soms ook stipes) dien der J\'almae en andere Monocotyledonische booinen
(ook dien der Boomvarcns); scapus, bloemsteng, een stengelorgaan, uit eenen
wortelstok ontsproten, waarop zich alleen bloemen bevonden. — Men sprak vroeger
ook van caudex descendens (== radix); caudex intermedius (=: rhizoma) en van caudex
adscendens
f— caulis). Truncus evanescens = (. delvjuescens. Caulis prostrafus
procumbens
, decumbens, humistratus = c. humifusus. — Caulis repens wordt gebruikt
in de beteekenis van c. humifusus óf van c. radica?is. Caulis radicans wordt soms
gebezigd als synoniem met c. scandens, d. i. een klimmende stengel met luehtwor-
teltjes of zuigertjes. Stengels, welke zonder te klimmen, luchtwortels bezitten, wor-
den soms ook caules radicantes genoemd. — Caulis reptans = c. stoloniferus. — Een
zoogenaamde radix multiceps is eigonlyk een wortelstok, waaruit van boven vele tak-
ken, ongeveer op dezelfde hoogte, ontspringen. — Radix repens was een verkeerde
naam voor rhizoma horizontale.
§4.
Folium, blad.
Het eigenaardige van een bladorgaan is vooral in zijnen
groei gelegen, daar, gelijk reeds vroeger (bl. 53.) gezegd is,
deszelfs top steeds het oudst gevormd deel is en altijd van
hieruit naar beneden de ontwikkeling voortgaat. Terwijl on-
der dit begrip zoowel de eigenlijk gezegde bladen of loof-
bladen, als de tot den bloem behoorende zamenvallen, zullen
wij echter te dezer plaatse alleen de eerste behandelen.
Als een vrij algemeen kentecken (waarop evenwel ook ver-
scheidene uitzonderingen voorkomen) kan men van dezen op-
geven, dat zij zich meestal onder den vorm van groengekleurde,
-ocr page 83-
60
min of meer kruidachtige, op stengelorganen bevestigde uit-
breidingen vertoonen. Aan de meeste bladen kan men on-
derscheiden: eenc bladschijf, limbus, zijnde het bovenste
vlak uitgebreide gedeelte, eneenen blad steel, petiolus, d. i.
het lagere, meer lijnvormig uitgebreide gedeelte. Dikwijls
vindt men aan den bladstcel van onderen een verbreed gc-
deelte, hetgeen het stengelorgaan geheel óf gedeeltelijk om-
geeft. Zulk een deel noemt men de vagina, schede. [Bij de
Gramineae noemt men soms de plaats, waar de schede aan den
stengel vastgehecht is, os vaginae, schedemond. De breede,
buikvormig opgezette schede der Umbelliferae wordt somwijlen
pevicladium genoemd (f. 241.)]. Die plaats op het stengelorgaan,
waar een bladstcel bevestigd is, vindt men somtijds (vooral
bij zamengestelde bladen) dik of vleezig gezwollen. Zoodanig
verdikt gedeelte draagt den naam van pulvinus, kussentje.
Er zijn bladen, waaraan een óf ook wel twee der drie ge-
noemde deelen (schijf, steel en schede) ontbreken.
Aan cene vlak uitgebreide bladschijf onderscheidt men: den
top, apex; den voet, basis; de boven- en ondervlakte,
pagina superior en inferior; den rand, margo, en het mesophyl-
lum,
d. i. het tusschen de boven- en ondervlakte gelegene cel-
weefsel (in dikkere bladen diploë, bladmerg genoemd).
Bijzondere opmerking verdient de wijze, waarop zich de
vaatbundels in de bladschijf verspreiden [nervatura of nervatio),
omdat deze in naauw verband staat met den vorm der bladen.
De verdecling der bladen volgens hunne nervatuur wordt
schier bij ieder schrijver anders opgegeven. Het eenvoudigst
komt ons nog de volgende voor:
1.  folia longinervia, o verlangs nervigc bladen (f. 221
en 229.); de vaatbundels loopen onverdeeld en van elkander
afgescheiden van den voet naar den top.
2.  f. pahninervia, handnervige bl. (f. 220 c); de vaat-
bundels ontspringen straalvormig aan den voet en loopen,
terwijl zij zich in dunnere bundels splitsen, die soms onder-
ling door zijtakjes vereenigd zijn (anustomosis, inm onding),
in de bladschijf uit.
-ocr page 84-
PL.1.V.
Llth..v.M.B:.M-rvge^% J&nen,.
X/.J". Coster del.
-ocr page 85-
6]
Eene zoodanige vnatversprciding in foliapdtaia ófjicilata voorkomende,
geeft aanleiding, dat men dezen folia ptttinervla, scliil dnervige,
óf f. pedaUnervia, voetnervige l>l. noemt.
3. f. penninereia, gevindnervige bl. (f. 222, 236, 237
en 241.): midden door het blad loopt een overlangschc vaat-
bundel, waaruit ann weerszijden dunnere bundels ontspringen,
die soms door inmonding met elkander vereenigd zijn.
Voorb. 1. Gramineae en vele am\'crc Monocotylciluncn. ü. Ribex rubrum. Ricinut
communis. Alcea roaea. Iledera BèttX. (Tr\'folium. Lupinus albtu )
3. Pn\'rnu/a. Tilia. Sci-
tamincae. Mitsaceae. iRosa. Cassia Senna.)
De hoofdvnatbundels noemt men: nervi, nerven, zenuwen, de dun-
nere vertakkingen dcrzclvcn: venae, aderen; de allerdunste: venulae,
adertjes; den middclstcn vaat ban del van een gevindnervig blad: rachis,
m idd cl n erf, (somtijds ook nog de aan weerszijden dier middclnerf ge-
legenc bladgedeelten: laterafolii, zijden van het blad) en eindelijk de
bladzelfstandiglieid tusschen de nerven en aderen: parenchymafolii, b 1 ad-
cel weef 8 el. —
Sommigen onderscheiden nog de/, longinervia in: fol. rectinervia, regt-
nervige bl. en ƒ curvinervia, kromnervige bl., naarmate de over-
langselie nerven in regte evenwijdige, dan we! in kromme lijnen loopen.
F. curvinervia worden ook wel die bladen genoemd, waarin uit de mid-
delnerf de vertakkingen lioogsgewijs ontspringen, in tegenstelling van f. an-
qulinervia,
waarin dit onder scherpe hoeken plaats grijpt. — Het laatste
woord wordt ook wel verwisseld met f. rectintrvia. — Er zijn er ook, die
tan f. mixtinerv ia, gemen gd n er vigc bl. spreken, indien de zijnerveu
zoowel uit den voet als uit de middelnerf ontspringen. —
Voorts noemt men nog de bladen :
folia nervosa, generfde bladen, d. i. met, en f. enervki,
ongenerfde bl., d. i. zonder duidelijk zigtbarc nerven.
f. venosa, geaderde bl.; alleen niet zeer fijne aderen
voorzien.
ƒ. avenia, ongcaderde bl.; waar zelfs geene fijne aderen
op voorkomen.
f. uni-, bi-, triiieivia (f. 234.), quinqumervia (f. 235.), enz.....
mullinevvia, een-, twee-, drie-, vijf-, enz.....veelner-
vige bl.; wanneer onmiddellijk aan den voet één, twee, drie,
vijf enz. óf een aantal nerven ontspringen.
«
-ocr page 86-
C,:l
f. tripli-, quintuplinervia(f. 23G.), septuplinervia(f. 237.), enz___
multiplinervia, drie-, vijf-, ze vendubbelnervige, enz....
veelvoudignervige b 1.; wanneer boven den voet uit de
middelnerf, aan weerszijden een, twee, drie, enz. óf meer-
dere zijnerven ontspringen.
Eindelijk noemt men nog de bladen :
1.  ƒ. reticulata, netvormig geaderde 1)1. (f. 238.); wan-
neer tusschen de vereeniging der adertakjes, ruimten, even
als de mazen van een net, open blijven, die met bladzelfstan-
digheid gevuld zijn.
2.  ƒ. rur/osa, rimpelige bl. (f. 239 a.); wanneer die ruim-
ten als rimpels uitsteken.
3. ƒ. lacunosa, groevige bl. (f. 230.); wanneer zij verdiept
zijn.
4.   /\'. bullata, bl aasachtige bl. (f. 231.): wanneer zij
groot en blaasvormig zijn.
N.B. Dikwijl» als ziekelijk verschijnsel, b. v. ten gevolde van een lnsektensteek, enz.
5.  f. pertusa, doorstootene bl. (f. 232.); wanneer er zich
door gemis aan bladzelfstandigheid tusschen de aderen hier
en daar openingen vertooncn.
(>. ƒ. cancellata, getraliede bl. (f. 233.); wanneer die
opene ruimten zich als regelmatige vierhoeken voordoen.
Voorb. 1. bl. v. Salix reticulata; Aristolochia Cietmttitïs. 2. Satvia nfficinalis (aait
de bovenvlakte). 3. Salvia ofJlcinaMs (aan <le ondervlaktej. i. Aloë bullulata. Oer/mum
Basilieum
var. bullaUnn. 5. Dracontium pertusum. (>. I/yJror/elon fenestrate.
De nerven zciven heeten n. convergente», zoo zij zich aan den top ver-
eenigen, divergente*, zoo zij aldaar uiteenloopen, óf deliquescentea, zoo
zij zich aan
den top in dunnere takken oplossen.
Wanneer een bladsteel den vorm heeft van eenc vlak uit-
gebreide bladschijf, zoo als bij cenige Nieuw-llollandsehc
/lc(/c(«-soorten, bij Viscum album, enz. dan noemt men dezen
een phyllodium, schijnblad (f. 218.). De schijnbladen on-
derscheiden zich dikwerf nog van andere bladen door ecne
vastere consistentie, door kromnervige vaatbundelverspreiding
en door eene vertikale rigting, terwijl de gewone bladen meest
altijd horizontaal zijn. Sommige phyllodia vertooncn op vroe-
-ocr page 87-
68
geren leertijd nog aan hunnen top min of meer ontwikkelde
bladschijven (f. 218. «).
Schubvormig ontwikkelde schedegedeelten van bladen, die
eene vliezige óf vleeschachtige consistentie hebbon en meestal
anders dan groengekleurd zijn, noemt men squamae, se hit b-
ben (f. 219. s). Men vindt zo op onderaardsche stcngelge-
deelten óf wortelstokken van zeer vele planten, op de stengels
en takken van Ephedra, Orobanc/ie, Cuscuta, Lathraea, Sali-
cornia,
op den stengel van Euplturbia cunariensis, op bollen, enz.
Aan weerszijden, óf aan de overzijde, óf ook aan den bin-
nenkant van den bladsteel ziet men soms, zoo als bij de
Rosaceae, Leguminosae, Violarieae, enz. eene óf meerdere kleine,
vrije óf er mede vercenigde bladaehtige uitbreidingen, die uit
het onderste gedeelte van het blad haren oorsprong nemen en
meestal in vorm en vroegere ontwikkeling van de bladschijf
des blads, waartoe zij behooren, verschillen. Ueze noemt men:
stipulae, steun- of bij bladen (f. 220 a. b. en c. s). — Wan-
neer zoodanige doelen aan den voet der afzonderlijke vinnen
van een blad met gevinden vorm voorkomen, b. v. bij Hobi-
««a-soorten, Sanguisorba officinalis, enz. dan noemt men ze sti-
pellae,
steun blaadjes (f. 220*. s).
De bladachtige uitbreiding, welke men bij de Gramineae op
de plaats, waar de schede in de bladschijf overgaat, ont-
moet, wordt ligula, blad hui dj e, tongetje of bindsel
(f. 221. /) genoemd. In oorsprong komt het overeen met de
stcunbladen. — Dit laatste is ook het geval met die deelen,
welke men bij de Aroideae, Scitamineae, Hydrocharideae, enz.
met de overtollige namen vagina stipularis en vagina petiolaris
bestempeld heeft. —
Bij de Polygoneae, waar zich aan de binnenzijde van den
voet der bladen de stcunbladen onder den vorm van een buisje
of kokertje, dat den stengel omgeeft, vertoonen, heeft men dit
buisje ochrea, tuitje genoemd (f. 222. o).
Even als de stengel en zijne vertakkingen komen er blad-
organen, (ook de tot den bloem behoorende) geheel óf gedeel-
-ocr page 88-
(il.
telijk in ranken of doorns veranderd voor (f. 22o. c en 224. s\\
b. v. de rankvormige bladen van Lalhyrus Apliaca, de rank-
dragende bladen van Vicia, de rankvormige bladsteel van
Clematis, van Tropaeolum pentaphyllum, de rankvormige stcun-
bladen van iSWZ<u>soorten, van Cucurbitaceae, (de rankvormige
kelkbladen van Calythrix,) de doornvoriuige bladstclen van
Astrayalus creticus, de doornvormige bladen van Berberis, de
steunblaadjes van Rubinia pseud-Acacia, van Mimosa cornigera, enz.
De bolvormige luchtbevattendc deelen, welke men aan de
bladen van Utricularia aantreft, heeten: amptdlae, blaasjes
(f. 22ö. «; in a* vergroot); do bekervormigo verlengscls der
bladen bij Nepentltes, Saracenia, enz.: aseklia, kruiken ofblad-
buizen (f. 22G a en b.), en do plaatvormige uitbreidingen
aan het blad van Dionaea Muscipula: laminae kleppen (f. 227. /).
Bij de beschrijving van bladorganen let men voornamelijk
op hunnen vorm, hunnen duur, hunne zelfstandigheid en in-
wendigen toestand, hunne oppervlakte, hunne kleur (zoo die
anders dan groen is), hunne plaatsing, hunne rigting, hunne
onderlinge vereeniging en die met andere deelen.
Met betrekking tot den vorm is men gewoon de bladen to
verdeelen in: 1) Julia simplicia, zoo zij zich onder ecnen en-
kelvoudigen vorm vertoonen, 2) folia composita, zoo zij eencn
zamengestelden vorm bezitten en met het stengelgedeelte, waarop
zij ingeplant zijn, duidelijk geleed zijn, en 3) Julia pinnaüjida,
zoo zij ecnen overgangsvorm vertoonen (verg. boven bl. 47).
Bij de gevinde bladen noemt men de hoofdas van het blad,
d. i. die, waarop de vinnen geplaatst zijn, petiolua cummunis, al-
gemeen e bladsteel, de vinnen zclven : foliola, blaadj es,
en de steeltjes der laatstcn (indien zij namelijk gestoeld zijn):
petiuli partiales of petiululi, bijzondere bladstclen ófb 1 ad.
stoeltjes.
Bij gevingerde bladen spreekt men soms in do plaats van folia
binata, ternata, quadrinata,
enz. van f. bi-, tri-, quadrifoliolata enz.
-ocr page 89-
65
Ten opzigte der plaatsing dient vermeld te worden, dat
men onder de loofbladen kan onderscheiden: 1°. de allereer-
ste bladen uit den kiem voortkomende: eolyledones, zaad lob-
ben; 2". de overige bladen: folia caulina, stengelblad en,
en eindelijk 3°. de bladen, die de bekleeding der knoppen
vormen: tegmentu, knopbekleedselen.
De uitdrukking folia radicalia duidt slechts, gelijk reeds
boven (bl. 58 Aanm.) aangevoerd is, op een schijnbaar ont-
spruiten der bladen uit den wortel. —De folia caulina kannen
nog onderscheiden worden in: a) folia ftoralia, bloemstan-
dige bladen, die niet van de stengelbladen verschillen,
doch eene bloem óf\' eene enkelvoudige bloeiwijze in hunnen
oksel dragen; b) bracteac, schut- of dekbladen, die van
de stengelbladen verschillen en in hunnen oksel eene bloem
of eene enkelvoudige bloeiwijze dragen, en c) bracteolae, schut-
blaadjes, die van de stengelbladen verschillen en onder de
bloem, maar aan den steel hiervan bevestigd zijn.
[Op andere» nog bij de drie laatstgenoemde behoorende bhulsoortcn, alsmede op Ue
bloembladen zelvcn (pfiylla), komen wy later by de behandeling der bloem terug.
De wijze, waarop de bladen op de stengels gerangschikt
zijn, de zoogenaamde phyUotaxis, blad stand, wordt bij de
beschrijving met die kunsttermen aangeduid, welke boven in
het algemeen gedeelte (ij 7) opgegeven zijn. Tc dezer
plaatse voegen wij daar nog bij, dat men, volgens sciumpeu
en brai\'n, bij den bladstand twee hoofdtypen kan aannemen :
]°. die, waarbij ieder blad op eene verschillende hoogte ont-
springt, en 2". die, waarbij meerdere bladen op gelijke hoogte
ontspringen.
Bij den eerstgenoemden bladstand zijn de bladen ongeveer *)
op gelijken afstand van elkander in eene schrocflijn of spiraal
rondom de as ingeplant, en wel zóó, dat steeds boven ieder
blad, na meer of minder windingen des spiraals, een ander
*) Wij zeggen: „ongeveer", omdat alles wat tot den bladstand behoort, in de me.este
gevallen niet zoo streng mathematisch In de natuur voorkomt, als zulks op het papier
berekend staat.
-ocr page 90-
66
gevonden wordt, hetgeen in cene regte lijn daarboven ge-
plaatst is. De som der windingen van een blad tot het regt
daarbovenstaandc heet cyclus, omloop. Men kan nu het aan-
tal windingen van denen omloop tot den teller eencr breuk,
en het aantal bladen (leden), welke in dien omloop begrepen
zijn, tot noemer dezer breuk maken. Op deze wijze b. v. te
werk gaande bij Lauws nobilis óf bij llex Aijui/olium, dan zal
men \'/• verkrijgen, dat wil zeggen: wanneer men bij genoemde
planten uitgaat van een of ander willekeurig aangenomen blad,
dan zullen er langs den kortstcn weg 3 omwindingen eens
spiraals rondom den stengel noodig zijn, vóór dat men een
blad aantreft, hetgeen juist in eene regte lijn daarboven ge-
plaatst is, en daarbij waren op den weg dier 3 omwindingen
(d. i. van éénen omloop) 8 bladen geplaatst. (De meest voor-
komende breuk bij do Dicotyledonen is */•; bij planten met
afwisselende bladen is zij natuurlijk \'..) Door genoemde breuk
wordt tevens de afstand van een blad tot het onmiddellijk
daarop volgende óf voorafgaande aangeduid. (Bij de eerstge-
uoemde planten bedraagt deze afstand dus */o gedeelten van
eenen cirkelomtrek, bij do meeste Dicotyledonen */3 gedeelten,
en bij planten met afwisselende bladen de helft van een\' cir-
kelomtcek.) Men noemt de breuken ook met betrekking tot
het laatste: divergentie hoeken. Intusschen zij men in-
dachtig, dat de breuken in waarde verschillen, naarmate men
den spiraal langs den kortsten óf langs den langsten weg trekt.
Zoo zal men b. v. den kortsten weg volgende, bij zeer vele
Dicotyledonen in twee windingen van het eerste tot aan het
zesde, jui3t daarboven staande blad geraken (de breuk is hier
; i), doch den tcgenovergestelden weg inslaande, eerst in drie
windingen (de breuk is hier •/•). — Merkwaardig is het, dat
men in do natuur meestal een der volgende breuken vindt:
voor den kortsten weg
\'I* i V» i * .-. . \' a i */ll > "/tl , \'3!3k , "/«» , "/un , ",\'m , enz.
voor den langsten weg
\'/• , V» , "s , "•» , \'/ij , \'*\'m , "fcn **/»«, "\'a0 , M/i«, , enz.
-ocr page 91-
67
De onderlinge betrekking der getallen van beide reeksen
en van iedere reeks afzonderlijk springt van zelve in liet
oog.
Terwijl al de tot deze type behoorende bladstanden on-
der den algemcenen -naam van spiraal vormi gen blad-
stand worden zamengevat. rekent men die, welke tot de
tweede hoofdtype bchooren, tot den krans vormi gen. Hierin
wordt dat eigenaardige opgemerkt, dat hier iedere omloop ge-
sloten is. d. i. geheel op zich zelven staat. (Aan dezelfde as
ontmoet men soms te gelijk oenen kransvormigen en eenen
spiraalvormigen bladstand.) De hier op dezelfde wijze als bo-
ven gevormde breuken hebben ook dezelfde beteekenis en zijn
natuurlijk Vi , Va, V», Va. \'U, • • • • enz. welke, zoo als men
voorgeslagen heeft, tusschen ( ) kunnen geplaatst worden, ter
aanduiding van den kransvormigen bladstand. De breuk (\'s)
wordt, gelijk ligt te begrijpen valt, toegepast op tegenover-
gestelde bladen. De afzonderlijke leden der boven elkander
geplaatste kransen staan onderling geheel óf ten declc afwisse-
lend, óf juist boven elkander. In het eerste geval kan men
vaak weder door eenen spiraalgang de afzonderlijke leden
van de verschillende, aan dezelfde as boven elkander geplaat-
ste kransen vereenigen. —
Tegenover deze leer staat eene andere van de gebr. bkavais,
welke do bladen in twee groepen rangschikken: regtrijige
en kromrijige bladen (feuüles rectiserities en curviseviées).
In de eerste groep vindt men onmiskenbaar steeds boven
cenig willekeurig aangenomen blad een ander geplaatst; (bier-
toe bchooren b. v. de fuliu chcussata;) in de laatste echter
niet. Intusschen worden verreweg de meeste soorten van blad-
stand, welke volgens schimper en ubaln hierboven vermeld
zijn, tot de laatste groep gerekend, daar volgens bravais,
behalve den stand, die door "j i */« . hoogstens die door */• wordt
aangeduid, in de natuur de divergentiehoek nergens volkomen
aan de genoemde breuken beantwoordt. De verschillende spi-
raalvormigc bladstanden zouden volgens deze leer steeds kleine
afwijkingen opleveren van oenen enkelen bladstand met eenen
-ocr page 92-
08
bepaalden, aan de grootte van den omtrek irrationelen diver-
gentichock, welke begroot wordt op 137° 30\' 28". —
Ter beschrijving van de onderlinge verecniging der blad-
organen kan men de in § 0 (bl. 21.) opgegevenc kunsttermen
bezigen. Tot hetzelfde doel dienen ook nog de woorden :
folia caespitosa, zodevormende bladen (f. 228.); gelijk
men zoogenaamde wortelbladcn noemt, welke zeer digt opeen-
gedrongen en als door elkander geweven staan (b. v. Cor>/ne-
phonts canescens)
en
f. equitantia, rijdende bl. (f. 229.); zoo als die bladen
genoemd worden, waarbij steeds de voet van het eene dien
van het andere omvat (b. v. Iris, GUuUolus).
Ter beschrijving eindelijk van de wijze, waarop de blad-
organen met de stengelorgancn vereenigd zijn, kan men de
boven in ij 9 (bl. 22| opgegevene kunsttermen bezigen. Hiertoe
behooren nog daarenboven de volgende woorden :
1.    folia petiolata, ges teelde bladen (óf 1*. foliola petio-
lulata,
gestoelde blaadjes) (f. 230—233.); wanneer de
bladsteel duidelijk ontwikkeld en vrij is.
2.  ƒ. sessiliu, zittende of ongesteelde bl. (f. 234—237.):
wanneer zich aan het blad geen vrije bladsteel vertoont.
3.  f. amplc.ciciiulia, stengom vattende bl. (f. 238.); wan-
neer de voet der bladschijf verder dan zijn aanhochtingspunt
uitgestrekt is en den stengel aan beide kanten omvat.
4. f. semiamplexicaulia, half stengom vat ten de bl. (f. 239.);
wanneer dit laatste slechts aan éénen kant van den stengel
geschiedt.
5.   f. perfoliata, doorgroeide bl. (f. 240.); wanneer de
voet der bladschijf rondom den gansenen stengel is vastgc-
groeid, zoodat het blad er uitziet, als of de stengel er doorheen
is gegroeid.
0. f. vagiiiantia, schede vormen de bl. (f. 221 en 241.);
wanneer het onderste gedeelte van het blad den stengel als
met eene schede omgeeft.
-ocr page 93-
.
69
Voort. I. Tilia. 1*. Hobinia pseud-Acacia. 2. Ilt/pericum perforatum. 8, Isutis tinc-
toria.
4. Borago o/ficinatis. 5. Bupleurum rotundifolium. 6. De meeste Oramineae on
l\'mbelliferae.
Aanm. Lamtrut, discus = limbus. Superficies folii = pag. superior. Dorsttm
fotii
= pag. inferior. — Dikwijls wordt niet liet woord folimn of blad alleen de
limbus of bladschij f bedoeld. — Hut woord pericladium wordt somtijds ook toegc-
past op de schedevormigc bladen van Casuarina-sti^rtcn en van verscheidene Cy-
peraceae.
Folia digitinervia f. palminervia. F. palminervi i en penninerria
komen vooral onder de/, cotnposita voor; de algemeene bladsteel geldt hierbij als de
mtddelzcnuw en de hiervan naar de blaadjes uitgaande vaatbundels als hare zijde -
Hngsche vertakkingen. — Costa wordt .soms als synoniem gebruikt mot tierrus Ót vena.
ook wel met rachis. Folia cosfata wordt soms gebezigd als synoniem met folia
timplkia penninerria, vent* crassis,
A-ris, costa media, costa intermedia, nervus tn-
termedius, nertus tnediattus — rachis.
Nervi primnrii = tterrt; n. secundarii
venae; nerviterUatiivn nervi interent-rentes = vettulae. Dtac\'.yma —parenchyuta, <5f ook ~~
diploë. F. basinei via of digitinervia wordt somtijds in de betcekenis gebezigd van /.
recfinervia of/, curriii\' rria, en/, lalsriwrcia in die van/\', peuninervia. Xervi confluen-
tes
= ». concergentes. Fulia ramoso-nervosacnf.nerviseranetceniibus^zfoliawrvis
deliquescetttibus.
Folia vagi/iervia --f. enervia. — De woorden folia aren ia en /_
enervia worden dikwijls met elkander verwisseld. — Folia clathrata en f. A\'nestrata
/. cancelluta. — Deze woorden worden ook wel toegepast op bladen, waarin de rutt-
vormige ruimten tusschen de aderen met bladzclfstandigheid gevuld zgn. = Oud-
tijds vatte men onder het woord fulcra of steun se Is der planten te zamen: de
sttpulae, bractea>\\ inrolucra, spathae, spinae, aculei, cirrhi, glandulae en pili. Ad-
minicula
= fulcra. — Het woord rachis, spil, wordt dikwijls als synoniem met
petiolus communis gebezigd. — De woorden folia floralia en bracteae worden dikwijls
met elkander verwisseld. — Bladen zoodanig geplaatst, dat de breuk tot noemer het
getal 2 heeft, worden folia disticha genoemd; is de noemer 3, dan folia tris\'icha, en
zoo hij B is, folia quincuncialia. Parapliylla sttpulae. Collare lig ut a.
Sommigen noemen vagina fotiat is eene schede, die onmiddellijk inde bladsehtff over-
gaat, en r. petiolaris zoodanige schtde, die door middel van den bladsteel met
de bbidschijf verecnlgd is. — Ansae, s\'gmenfa — foliola. Jiamastra petioluli.
Plantae seniperviretites worden Ealke planten genoemd, waaraan, gedurende alle
jaargetijden, grocngekleurde bladen bL-vesti^d zjjn. —
§5-
(Jemma, knop.
Gemunte, knoppen, noemt men die deelen der plant, waarin
zich een onontwikkeld stengclorgaan bevindt, hetgeen, wanneer
het tot ontwikkeling geraakt, een geheel nieuwe stengel of tak
wordt, óf ter verlenging van eenen reeds vroeger bestaan heb-
benden stengel of tak bijdraagt. Zij komen in den regel
op stcngelorgancn (zoowel op boven-, als op onderaardschc),
-ocr page 94-
.
70
zeldzamer op bladen voor. Naar gelang van de plaats, welke
een knop op oenen stengel of tak inneemt, spreekt men van
gemma terminatie, e in il knop (f. 242. t), zoo hij zich aan den
top bevindt, en van gemma lateralis, zij knop (f. 212. Z), zoo
hij op een lager gedeelte voorkomt. Een zij knop kan zijn eene
gemma axülaris, okselknop (f. 212. o), d. i. geplaatst in
den oksel van een blad (folium fulciens, draagblad, genoemd
f. 242./\'), óf gemma adveittitla, bijkomende knop (f. 242. «),
d. i. op eene andere plaats staande. Komen er in denzelfden
bladoksel meer dan één knop voor, dan noemt men dien,
welke het sterkst van allen ontwikkeld is: gemma primaria,
hoofd knop (f. 243. p), en do overigen: gcmmae accessoriae,
bij knoppen (f. 243. </). Naarmate de ontwikkeling van
eind- en zijknoppen onafgebroken voortgaat, dan wel of deze
eene poos in knoptoestand blijven verkeeren, vóórdat zij zich
verder ontwikkelen, noemt men ze daarenboven: gemmae vege-
tatione continua
óf gemmae vegetatione inlerrupta. Men spreekt
ook van gemmae ramiparae, tak vormen de knoppen, dat
zijn zoodanige, die altijd met de mocderplant vereenigd blij-
ven, en g. plantiparae, brociknoppen, dat zijn zulke knoppen,
die daarvan te eeiiiger tijd los raken en tot een afzonderlijk
nieuw individu uitgroeijen. Do brociknoppen zijn ook nog in
den regel daardoor van de takvormende onderscheiden, dat
zij geheel óf gedeeltelijk van vleezige óf melige zelfstandigheid
zijn, en dat hunne beklecdselen, bij de ontwikkeling van den
knop, van lieverlede van buiten naar binnen afsterven, zoodat
zij diensvolgens ten laatste met eonen dikkeren óf dunneren
laag droogc vliezen omgeven zijn, terwijl bij de takvormende
knoppen zich geen deel vleezig ontwikkelt en hunne bckleed-
selen bij de ontwikkeling van den knop tot tak gewoonlijk
afvallen. Eindelijk onderscheidt men nog: gemmae folüparue,
Jloriparac
en mixtae, blad knop pen, bloemknoppen en
gemengde knoppen, naar gelang er later uit den
knop alleen hoofdbladen, óf alleen bloembladen, óf wel van
beide soorten te gelijk voortkomen. De bladknoppen onder-
scheiden zich dikwerf door hunnen meer langwerpigen, smal-
-ocr page 95-
-1
leren vorm van de kortere, meer gczwollcnc. rondachtiger
bloemknoppen.
Behalve bij enkele soorten van broeiknoppen vindt men in
alle knoporganen nog jonge bladen aan het onontwikkeld
stengelorgaan bevestigd, weshalve het laatste ook wel nucleus
of axis gemmae, knopkern of knopas, genoemd wordt
(f. 244 o.D. n). Bij de gemmae vegctatioiie interrupta verschillen
de buitenste (onderste) van gezegde bladen van de zich later ont-
wikkelende binnenste (bovenste) bladen deszelfdcn knops veelal
door eene eigenaardige wijziging in den vorm. De passendste
naam voor zoodanige bladen is tegmenta, knopbekleed se Ie n.
De hiermede voorziene knoppen noemen sommigen: gemmae tec-
tae,
bedekte knoppen, in tegenoverstelling van gemmae nu-
dae,
naakte knoppen. Eindelijk worden die tegmenta nog ge-
noemd foliacea, zoo alleen de bladschijf ter vorming daarvan
bijdraagt (b. v. bij Fagun, Bhododendron); t. vaginalia, zoo dit
alleen het schcdegedecltc doet (b. v. bij de bollen van Allium,
Lilium); t. petiulaeea,
wanneer het bladstelen zijn (b. v. bij Ju-
glans regia, Aescidus, Acer); t. stipulacea,
wanneer het steunbla-
den zijn (b. v. bij Carpmus, Tilia, Ficns, Corylus), óf l.fidcracea,
zoo het tegelijk bladstelen en steunbladen zijn (I). v. bij Pru-
nus Cerasus
en vele andere J\'osaceae). Naar den aard der tegmenta
noemt men somtijds de knoppen zelven: gemmae foliaceae, peti-
nlaceae, stipulaceae,
enz.
De wijze, waarop ieder bladorgaan afzonderlijk in de knop-
pen zamengevonwen is, wordt vernatio , bl ad plooi j ing,
die, waarop de bladorganen met betrekking tot elkander daarin
gelegen zijn, foliatio, bladligging, en de betrekkelijke ligging
der doelen van twee voor elkander staande bladkransen ver-
ticillaiiü,
kransligging genoemd.
De vernatio kan zoodanig zijn, 1". dat de bladorganen in
de lengte, 2". dat zij in de dwarste, óf 3". dat zij onregelmatig
zijn zamengevonwen.
I. Bij de overlangsche bladplooijing onderscheidt men tus-
schen scherpe plooijen en ronde bogten :
-ocr page 96-
72
a.) scherpe plooijcn :
1.   vern. dupUcativu (f. 245*\'); eenvoudig op de boven vlakte
(naar voren) zamengevouwen fb. v. Quercus; TiliaJ.
2.   vern. replicativa (f. 246.); eenvoudig op de ondcrvlakte
(naar achteren) zamengevouwen.
3.   v. implicativa (f. 247.); van de beide randen af naar voren
scherp zamengevouwen (b. v. bloemomhulsel van ClematisJ.
4.    v. ]>licativa (f. 248.); met vele overlangscbe plooijen
(b. v. Betuia; Fagusj.
b.) ronde bogten :
1. vern. convolutiva (f. 249.): eenvoudig opgerold (b. v.Prtinus).
2. v. involutka (f. 250.); de beide randen tegelijk naar voren
opgerold (b. v. Poptdus\', Hinnulus Lujndus).
3.   v. revolutiva (f. 251.); evenzoo naar achteren opgerold.
II.   Bij de dwarsche bladplooijing onderscheidt men:
1.   vern. inelinativa (f. 252.); voorwaarts gebogen (b. v. Lirio-
dendron).
2.   v. reclinativa (f. 253.); achterwaarts gebogen (b. v. Aconitum).
3.   v. circinata (f. 254.); van den top af voorwaarts ingerold
(b. v. Cycas).
III.   De onregelmatige bladplooijing wordt vernatio corrw/a-
tiva
(f. 255.) genoemd (b. v. bloembladen van Papaver).
De foliatiu, d. i. de ligging der bladen in den knop met
betrekking tot elkander, vertoont de volgende verscheidenheden:
a.) foliatio valvata; de randen der bladen raken elkander
aan, zonder elkander te bedekken (b. v. bloemomhulsel van
Stapelia, van Clcmatis):
komt voor 1. bij vern. simplex, d. i. bij bladen zonder plooi-
jing (f. 256.); 2. bij vern. duplicatira (alsdan foliatio induplica-
tiva genoemd) en 3. bij vern. imjüicativa (f. 257.).
b.) J. amplexa: ieder buitenst blad omvat alle binnenste; zij
kan zijn :
*> Flg. 245 tot en met f. 2C9 stellen ile plot\'i.\'ing en ligging dev Muden in duur» door-
üesnedene knoppen voor.
-ocr page 97-
73
1.  ƒ. convolutwa (f. 258.), bij rcr/i. convolvüvu (b. v. Prunus
urmeniaca).
2.  f. equitans (f. 259 en 2(50.), bij rem. duplicativa (b. v. /ris).
c.) /". semiamplexa; ieder blad wordt gedeeltelijk aan den
eencn rand door een ander blad bedekt en bedekt zelf met
den anderen rand het volgende; wordt ook genoemd:
1.    /\'. contorta (f. 2G1.), bij oenen kegelvormigen knop met
vernatio simplex (b. v. bloembladen van Malva).
2.    f. obvolutiva (f. 2(52.), bij vent. duplicativa (I>. v.
bloembladen van Lychnia).
3.   f. imbrieativu (f. 2G.1 en 2G4.), bij vern. simplex en du-
plicativa
(b. v. bloembladen van Dianthus).
d.) f. qumcuncialis (f. 275.); tusscheu twee buitenste geheel
onbedekte en twee binnenste geheel bedekte bladen ligt een
vijfde blad zoodanig ingeschoven, dat het met den éénen rand
een der binnenste bladen bedekt, doch aan den anderen rand
door een der buitenste bedekt wordt (b. v. de bloembladen van
Kosa).
SCHLBIDEN vermeit nog de Joliatio eonnata, zijnde cenc bladligging,
waarbij de bladen eencr krans zóó volledig met elkander vergroeid zijn,
dat zij bij de ontwikkeling aan hunnen gemccnscbappelijken voet los-
seheuren en als mutsjes afvallen (b. v. de kelk\'.laden van Eucalyptus,
JEscfocholzia).
Men onderscheidt ook nog als bijzondere soorten van foliatio: de fol.
cochlearis
in de bloemknoppen van Aconitum en Lamium (f. 2fi6.), en de
Jol. vexillariê in die der Papüionaceae (f. 207 ).
De kransligging kan tweederlei zijn: ó{ l.verticillatioalter-
vativa (f. 268.), d. i. wanneer de doelen eener krans voor de
tusschenruimten tusschen die eener volgende óf vorige krans
.staan (b. v. de kelkbladen, bloembladen en meeldraden van
Lysimachia), óf 2. verticillatio oppositira (f. 200.), wanneer de
deelen eener krans juist voor die der vorige óf volgende staan.
Bij de beschrijving van tak vormen de knoppen komen in
de eerste plaats de in deze § opgegevcne verscheidenheden
-ocr page 98-
u
in aanmerking, terwijl nog daarenboven meer bijzonder van
hunnen vorm, hunne plaatsing, hunne onderlinge vereeniging
en die met andere dcelen, van eigenaardigheden in hunne
bekleedselen, van hunne kleur, hunne oppervlakte, enz. kan
worden gewag gemaakt.
Tot de broeiknoppen behooren:
1°. de bulbi, bollen, welke bestaan uit een stengelorgaan met
onontwikkelde intemodia, hetgeen langzamerhand van onderen
naar boven afstervende, steeds zeer kort is, en daaraan bc-
vestigde perenncrende bladen, wier schedogedcelten in afge-
storven toestand als dunne vliezen de nog levende, vleezig
verdikte schedegedeelten der binnenste bladen omgeven óf
somtijds zoo ras afvallen, dat de laatstcn bloot liggen. — Het
onderste gedeelte des stcngelorgaans, waaruit zich later de
bijwortels ontwikkelen, wordt discus bulbi, grond se hij f, ge-
noemd (f. 270, 271, 272. d).
Men onderscheidt:
a. bulbus foliosus, bebladerde bol.
i. b. tunicatus, gerokte bol (f. 270 D.D.); wanneer
vele elkander schier geheel bedekkende schedcgedeelten
rondom de as (het stengclgcdeelte) gesloten zijn, of deze
althans vrij breed omgeven (b. v. Allium Cepa; Hyacintliu»
orientalis).
p. b. srjuamosus, geschubde bol (f. 271.): wanneer vele
elkander slechts gedeeltelijk bedekkende, betrekkelijk smalle
en korte schedcgedeelten aan de as bevestigd zijn^b. v. Li-
lium candidum; L. MurtugonJ.
1). bulbus solidus, digtc bol (f. 272 a. en b o. d.); wan-
neer slechts lién enkel levend verdikt schedegedeelte den bol
vormt (b. v. Alliii\'ii wsinum: Colchicum autumnale).
2°. de bulbilli, klisters, bolletjes, bolk noppen, broei-
bollcn; zoo noemen de meesten die bollen, welke zich in de
oksels van de bladseheden der bollen ontwikkelen, en later
hiervan losrakende, zelfstandig als nieuwe bollen voortgroei-
jen (b. v. Alliuin rotundum: A. oleraceum).
-ocr page 99-
75
SCBXBIDBH evenwel, die alle echle (Monocotylcdonische) bollen, waar zi.i
zich ook ontwikkelen mogen, eenvoudig tot de liollen blijft tellen, noemt
alleen bulbilli, die knoppen, welke zich op planten, die niet door eenen
bol perenneren, als bolvormige okselknoppen ontwikkelen (f. 273.), wier
bladen namelijk slechts als verdikte schedegcdcclten optreden en die,
later van de mocderplant losrakende, tot zelfstandige planten, welke
zich echter niet als bolgewassen voordoen, nitgroeijen (b. v. Denlana
hulb(/era).
3o. de tubera, knollen (1\'. 274.); dit zijn verdikte vleezige ge-
deelten (volgens SCHLEIDEN okselknoppen) van onderaardsche
stengelorganen, op wier oppervlakte men de bladen slechts
in rudimentairen toestand óf zelfs in het geheel niet meer
herkennen kan, die echter steeds van (oksel- en eind-) knop-
pen voorzien zijn, welke, zoo de knol van de moederplant is
los geraakt, tot nieuwe planton nitgroeijen (h. v. Solanum tu-
berosumj.
4°. de tubercula, k n o 1 k n o p p o n (f. 275 a. en b.); kleine knol-
letjes, die zich op bladorgancn ontwikkelen en, van de moeder-
plant afgescheiden, zelfstandig tot nieuwe planten ontwikkelen:
b. v. op den bladstcel van Arum ternatum, Cardamine pratensis,
op den bladrand van Malaxis paludosa (f. 275 n.), op de blad-
schijf van Ornitltogalutn thyrsoideum (f. 275 b.), op den rand
der bladnerven van geknakte bladen van Gesneriaceae, enz.
5°. de tuberidia, schij n k nollen (f. 270.); dit zijn (meestal
oksel-) knoppen, wier asgedoelte plotseling van onderen sterk
verdikt en knolvormig uitgezet is. Deze kunnen zich wel zelf-
standig ontwikkelen, doch blijven meestal met de moeder-
plant verbonden. Aan hunnen top spruiten de stengels uit,
uit wier voet zich ook de bij wortels ontwikkelen, die de
plant in den grond bevestigen (b. v. Orchis, Georgina, Cror.xis).
Doordien bij do schijnknollen slechts één enkel stengollid (ge-
heel of gedeeltelijk) knolvormig wordt, terwijl de overige
deelen daarvan onveranderd blijven en bij de echte knollen
al de stengelleden ecner geheele as verdikt worden, en ook
de daarop voorkomende knoppen en bladen in de verandering
-ocr page 100-
7<;
rlcclon, springt het onderscheid tusschen beide soorten van
zolven in het oog.
Gu. de gemmulae s. ovula, zaad knoppen of\' eitjes; dus
heeten de laatste eind- en oksclknoppen in de bloemen, welke
ecnen geheel cigenaardigen vorm bezitten en waarover later
breedvoeriger zal gesproken worden.
lïij de beschrijving der broeiknoppen let men inzonderheid
op hunnen vorm, hunne plaatsing, hun aantal, hunne onder-
linge vereeniging en hunne oppervlakte.
Ter opzigtc der schijnknollen moet hier nog vermeld wor-
den, dat men deze soms testiculata noemt, in gevallen, waarin
het woord geminata even goed past (z. b. hl. 21.), en dat men
andere, welk;: door verdeeling cenigzins den vorm van uitge-
spreide vingers vertoonen, palmata noemt.
Het woord suffulta^ ondersteund, bij broeiknoppen, duidt
daarop, dat er van onderen nog een gedeelte van den wortel-
stok aan bevestigd is.
Aanm. Gemmae worden somtijds ook ocuii genoemd; anderen pussen dit woord
alleen op knoppen in den jonasten stunt toe. Het wordt ook wel als synoniem met
gemmas latunt\'s gebruikt, welk laatste even als gemmae fortuiïw, g, successioae^ g. ac-
eessoriae
en g. diip rsae somtijds in dezelfde beteekenis als g. adoentUiae gebezigd
wordt. — Oemma inaovans en ook dikwijls g. vegetativa = g. ram/para. O. prolijica
en vaak ook buibitluê =zff.plantiparat— Q.fotiifera en ff. incomplete = fif-J\'olüpara.—
G. j.\'orifc/a, g. iiicoiuj\'leta, g. fructifera
en alabastrtts = g. fioripara. G. folH-fiori-
ƒ</•«, g. ambipara en g. eompleta g. mixta. — Door sommigen worden de knoppen
onderscheiden in: gemmae caulinaret of g. caulinae, stengelknoppen; g.caudiealeê
s. tttriones, wort c 1 knoppen (/. b. bl. üti); g. bulbi, h olkn oppc n; en g. tuben\',
knolknoppen. De g. cautinares worden dan weder onderscheiden in: g. cautiaare»
sensu st. icto of g. stirpates,
stamknoppen en g, rameales, takknoppen. Eindelijk
gebruikt men ook nog de woorden g. simplex óf g. composita, naar gelang eene knop
niet óf al jonge knoppen in de oksels zijner bladen bevat, — Sgitamae, rametita, peru-
laet tegmina, hybcmacula, involucrum
= t<gmcnfa. Squamae wordt vooral bij broei-
knoppen, perulae bij blad- en bloemknoppen gebruikt. — Oemma spuiia, g. imperulatu
g. niitla.G. vera, of ook g. eompleta ~ g. teetct. — liet gemaakte verschil tusschen
g. apertas en g. dausete, open e engeslotene knoppen, berust op het meer óf
minder aansluiten der beklecdselen tegen de as d< r knop, — is echter onhoudbaar,
omdat toch alle knoppen In tien beginne gesloten zijn, btf do ontwikkeling open
worden. — De woorden fotiatto, vernatio, praefollatio worden dikwijls met elkander
verwisseld. — Soms gebruikt men ook het woord praefioratio, aestieatio of praejlores-
centia
voor de ligging der bladorganen in bloemknoppen. — Niet zelden worden de
woorden vernatiot even uls frondescentia (vroeger ook wel fuliutio en gemmatio) In
de beteekenis van het uitloopen der knoppen gebezigd.*- Zoowel ten opzigte van
de beteekenis der woord-m foliutio en vernatio, als met betrekking tot al het overige
-ocr page 101-
7 7
in deze § aangaande üe knoporganen medegedeelde, hebben wij vooral sciileidlx
gevolgd. Er hcerscht bij de onderscheidene schrijvers zeer veel verschil en verwarring
omtrent dit alles.— Vêrnatio cundupticadva = v. dupücatica. Folialio semiequüans
en/, invicem egtiifans = ƒ. obvolutiva. — Collum bulbi en heus b. = discus b.Bul-
bas inibrkatus — b.squamosus.
— In du beteekenis van bulbus sulidtts bezigt men soms:
tubcr reyulaie, óf ook bulbo-tuber. — De woorden buJbus solidus, bitlbodtum en connut
werden vroeger ook toegepast op den bolvormig verdikten onderaardschen voet van
sommige Munocot. planten. — Dulbogeutmae en somtijds propa<jiues, óf ook sautelli —
bulbtlli.
— Bolletjes, welke tnsschen bloemen staan, gelijk bij enkele „-l/M/m-soortcn,
werden soms bacilli of carpomurpha genoemd. Ontwikkelden dezen reeds, terwijl z\\\\
nog met de moederplant verecnigd waren, dan heette de biatstc jilanta vivipara. —
Radix gmnulata
= tubera wjgreijata. — lïij de beschrijving worden de tubvrcula en
lab&Vidia meestal tub<ra genoemd. De woorden tubera en tuberc-rfa worden ook vaak
als synoniem gehruikt. — }hilbo-tubet\\ psi-udo-tuber, pseudo-bulbus = (uberidium.
Meer algemeen is echter het woord pseudo-bulbu* in gebruik, als benaming voorde
bij zeer vele Orchiih\'ae voorkomende bovcnunrdsche knolvormige deelcn, die door
vergroeiiing van den stengel met de schedi-gedeelten van bladen ontstaan (f. 270*.).
§ 6.
De Bloem, Flos, in het algemeen, en de
[njiorescentia, b 1 o e i w ij z e.
Onder Jïos, bloem, verstaat men een, óf meerdere in el-
kanders nabijheid op dozeliile as geplaatste, voortplantings-
werktuigen, welke óf\' niet fflores nudij, óf, zoo als in de meeste
gevallen, met ecne óf meerdere kransen (ineengetrokkene
spiralen) van gewijzigde bladorganen omgeven zijn. De laat-
sten noemt men gezamenlijk : perianthtum, bloembck leedsel
óf bloemom hulsel. Dit woord wordt meestal dan gebezigd,
wanneer er meerdere bladkransen voorhanden zijn, die onder-
ling van elkander in kleur óf gedaante verschillen. Do buiten-
ste daarvan noemt men alsdan: cali/.c, kelk, en de binnenste :
corolla, bloem kroon; de bloemen zei ven: Jloves dichlamydei.
Zoo er slechts e\'éne krans aanwezig is, óf zoo al do blador-
ganen der verschillende kransen in kleur óf\' gedaante overeen-
komen, dan noemt men dit perkmthium ook wel: perigonhtm,
blo cm dek, en in het eerste geval de bloemen zelvem floresmono-
chlamydei.
Zoo het blocmdek meer op eene kelk gelijkt, dan
spreekt men van perUjonium cab/cinum, kelkachtig bloem-
dek ; zoo het zich als ecne bloemkroon voordoet, vanperigonium
-ocr page 102-
78
cfirullinum, bloemk roo nachti g bloem dek. In zoodanige
gevallen noemt men <le bloemen ook wel jlores calycini, kelk-
bloemen, óf Jlorcs corollini, kroonbloemen. Bloemen,
waarin men beide soorten van voortplantingsorganen (slamina,
meeldradcn, en pist Ma, stampers) ontmoet, heeten Jlores
hermaphroditi,
tweeslachtige bloemen ($); die, waarin
slechts édnc soort voorkomt, jlores diclini,één slachtigo bloo-
nien. Do laatsten worden weder onderscheiden in: jl. masculini,
mannelijke bl. ((ƒ), zoo zij alleen meeldradcn bevatten, en
fl.feminei, vrouwelijke bl. (£), zoo er alleen stampers in
voorkomen. Wanneer mannelijke en vrouwelijke bloemen op
dezelfde plant voorkomen, dan heeten zij Jl. monoici, één-
huizige bl. (<ƒ-$); zoo zij op verschillende planten van elkan-
der afgescheiden voorkomen, ft. dioici, tweehuizige bl. (J1 $),
en zoo er eindelijk Iegelijk tweeslachtige, mannelijke en vrou-
welijke bloemen op dezelfde plant gevonden worden, Jl. poly-
gami,
v e e 1 li u i z i g e b 1. (<ƒ-$-$) — Flores homogami noemt men
bloemen, waarin de meeldradcn en stampers zich tegelijk ont-
wikkclen; Jlores dichogami androgyni, waarin zich de mceldraden
vroeger ontwikkelen, en flores dichogami gynandri, waarin zulks
met de stampers het geval is. — In tegenoverstelling van Jl. com-
pleti,
volled i ge bl., waarin men van buiten naar binnen kran-
sen van kclkbladcn, bloemkroonbladen, meeldradcn en stampers
aantreft, spreekt men van jl. incompleti, onvolledige bl.,
waarin een óf meerdere dier kransen ontbreken. In geval, dat
men alleen een blocmbekleedsel vindt, zonder geslachtsorganen,
spreekt men van jl. neutri, o n z ij d i g e bloemen. Wanneer dit
laatste plaats grijpt ten gevolge eener vormverandering van alle
geslachtsorganen, noemt men deze bloemen:Jl.plcni, volle bl.
Bloemen, waarin zich zoodanige verandering slechts tot enkele
geslachtsorganen bepaalt, worden wel eens Jl. duplices, dub-
bole bloemen genoemd. Men onderscheidt ook nog: flores
regulares, irregulares
en symmetrici (z. b. bl. 24). —
Het geopend zijn der bloemen heet antfiesis.
Ten npzigte van de plaatsing der bloemkransen en van de deelen,
-ocr page 103-
79
waaruit deze bestaan, geldt, mutatis mutandis, hetzelfde, wal dienaangaande
Hoven bij de loofbladen is aangevoerd. In het algemeen noemt men de
in eene bloem in kransen staande doelen: partts dejïnitae, de in door-
loopendc spiralen geplaatste: parte» indefinitae.
Over de ]»-ae/fomtio vergelijke men het boven bl. 76 A an m. gezegde.
Aanm, Planten, waarop de genoemde voortplantingsorganen (stamina óf pUtUla, 61
iieidc soorten te geluk) duidelijk zigtbaar voorkomen, hectcn plantae planeroqamm,
-.igtbaar- bl o eijen d e planten, terwijl die, waarmede zulks het geval niet is,
plantae crypto\'jitmae, ve r borgen -blocijend e planten genoemd worden. — Flores
ac\'tlampdei
= fl. nudi.— In het gewone spraakgebruik noemt men bloem alleen
zoodanige bloemen, die met een eigenaardig gekleurd blocmbeklcedscl omgeven zijn.—
De woorden peri\'joniiun en periantitium worden door sommigen juist in de omgekeerde
beteekenis van die, welke boven opgegeven is, niet zelden ook als synoniemen gebezigd.
Minder gebruikelijk z.yn de woorden iiiteyumcnlum florale, foliafloraUa, periantltemium,
periaedium
en perigynaiidiium als hunne synoniemen. Voor eene enkele krans wordt
ook wel de uitdrukking periant\'n\'um simpex o\'f ook pet ijonium simplex gebezigd. —
Flores aprtali.fl. ceili/ctilaH — fl. calycini. Fl. acahieiiii, fl.corollact_i^.fl.corollini.
/-\'t\', wiisexuales = fl. dictini. Fl. ptrfecti fl. complet\'..Fl. imperfecti ~ fl. incom-
jileti.
Fl. spttrii = fl, netitri. Fl. inultiplicati - - fl. pïeni. " Fl. ti\'tplicaU ~ fl.
duplicc*.
Te dezer plaatse zij opgemerkt, dat men, behalve de ivoor-
den folia jloralia (f. 28!). ƒ en 290. f), hracteae (f. 2\'J0. I), en
bracteolae (f. 310. b), (reeds boven bl. 65 omschreven,) voor
bladorganen, in de nabijheid van bloemen staande, nog de
volgende kimsttermcn bezigt:
Spatfta, bloemschedc (f. 287 a. b. ene. s); voor een schut-
blad, hetwelk meerdere bloemen vóór hunne ontwikkeling in-
sluit, b. v. bij Arum maculatitm, Calla palustn\'s, 2\'yp/ia, Palmae,
enz. Zoo men binnen eene sputha meerdere kleinere ontmoet,
dan worden de laatsten sputhellae genoemd, b. v. bij Strelitzia.
Zoomen somtijds van spatfia univulvis, éénkleppige schede,
spreekt, dan geschiedt dit, om aan te duiden, dat slechts
één, en niet twee óf meerdere schutbladen (spatha bi-,.....mul-
tivalvis) tegelijk tot vorming der bloemschedc bijdragen. Het
getal ingeslotene bloemen wordt niet zelden daarbij opgegc-
ven (spatha bui-, bi;......multijlora).
Bij de Gramineae en Cyperaceae noemt men do buitenste
schutblaadjes, die elk aartje, spicula, omgeven: glwnae, kaf-
blaadjes (f. 292*. </). Bij de beschrijving wordt o. a. hun
aantal opgegeven door de woorden ghtma uni-, bivalvis, enz.
-ocr page 104-
so
Onder coma, kroon (f. 277. <-•) verstaat men die bladen,
welke nog boven de bloemen aan den stengel uitgroeijen,
b. v. Bromelia Ananas, Frilillaria Imperialis. Salvia Horminium.
De spathae, (jlumae ca afzonderlijke doelen der comae wolden even ah andere blad-
organen besebreven.
Paleae, stoppeltjcs ol\' s troob laadj e s (f. 281. p) noemt
men de op den vruchtbodem van vele Compotüae geplaatste
kleine, vliezige sclmtblaadjes, en involucrum, om windsel
(f. 281. i en 282. i) de bij dezelfde planten onder en rondom
ilen vruchtbodem geplaatste sclmtblaadjes (ook wel squaiitae
genoemd), waarvan dikwijls als van één geheel de vorm en
bet aantal voor elkander staande rijen blaadjes beschreven
wordt (involucrum uni-, bi-,......mulliserialis). Staat hierbij de
onderste rij ver van de bovenste at\'(zoo als b. v. bij Taraxa-
cum officiualé),
dan spreekt men van een involucrum cuh/cu-
latum.
Zoo noemt men ook bij de UmbeUiferae involucrum commune
(f. 291. »\') de bladkrans, welke aan den voet van den alge-
mcenen scherm voorkomt en involucellum (f. 291. i\') die, welke
aan den voet der bijzondere schermen staat. Behalve den vorm
dier kransen in haar geheel, wordt ook soms het aantal blaad-
jes, waaruit zij bestaan (involucr. mono-,....polyphyllum) en den
vorm, de rigting en andere eigenaardigheden van ieder dezer
blaadjes in \'t bijzonder beschreven. —
De onder de gezamenlijke bloemen geplaatste schutbladen
bij de Eupkorbiaceae, bij Primula, JJuplcuruiu, enz. worden
ook soms involucrum genoemd. —
Met den naam van cupulu, napje (f. 278. e) eindelijk be-
stempelt men de onderling en met de vrucht vergroeide schut-
bladen bij de Cupuliferae.
Ili| de beschrijving van al deze bladorganen let uien vooral op den vorm en de kleur.
Uit vroegere opgave is gebleken, dat men in het algemeen
eencn tak, waarop zich bloemen bevinden, pedunculut, bloem-
steel, noemt. Wauneer deze zich vertakt, dan heet dat ge-
deelte, hetwelk als de hoofdas kan beschouwd worden,
-ocr page 105-
SI
pedunculus communis, alge me en e bloem steel (f. 21)7. j>),
en zijne takjes of zyaaaen pecücelli, blo e ms teelt j es (f. 297.7/).
Bij Umbelli/erae spreekt men in dcnzelt\'den zin van radius
universalis
(f. 291. r) en radü partiales, al ge meen e en bij-
zondere stralen (f. 2\'J1. ;•\').
Bij de C\'ompositae draagt het verbreede en verdikte gedeelte
van den bloemsteel, waarop al de bloemen gezamenlijk ge-
plaatst zijn, den naam van receptacidumcommune, algeineene
vruchtbodem (!\'. 281. p), in tegenstelling van receptacidum
proprium,
bijzondere vruchtbodem, zijnde dat gedeelte,
waarop ieder dezer bloomen afzonderlijk geplaatst is.
Aanm. In de plaats van spatha zegt men ook wel valva, somtijds ook calopodium.
Spatltu $ecundarla ^ spat\'tella.Spat/teilulae — pateen:Fimbrillar ~ put.ae capilla-
res.
— De woorden catpx, tepicena, teymeit, cjlumac cal\'jcinu.*, ralcae calyciucte en nog
meerdere worden bij de Gramineae als synoniem met ijlitmae gebezigd. — Zoo ook de
woorden calyx communis, pcriclinum, periphorauthium, exunthiuiu en perantliodium bij
Uc Compositae met incolucrum.Citliix communis duph-c — incolucrum califculatum.
ili\' Umbelli/erae is i/tvolucrum alleen, 6t inrolucrum unie isale iitir. commune, en
inr, parliale incolucellum. Pedunculus alleen, ótpedunculus unicersalis, axis Ho-
rtfer,
niet zelden ook racliis, blo e m spil — pedunculus communis. Pedunculi par-
tiales,
soms ook ranuistra pedicelli. — Gr. Clinium -- receptaeulwn.Anthcc\'inium ,
clinantliium, anl/tophorum en phoittnthium --- rcceptuculuni commune der Composilae.
Reeds boven (bl. hl) is opgemerkt, dat men de vertakking
van bloemstelen inflorescentia noemt. Dit woord wordt ook
aldus opgevat, dat men gezamenlijk al de bloemen en schut-
bladen, die op dezelfde as bij elkander geplaatst zijn, ecne inflo-
rescentia
noemt. Nog ruimer wordt dit begrip, wanneer men,
gelijk ook wij bier zullen doen, daaronder do plaatsing of
rangschikking der bloemen op de stengels verstaat. Ter be-
schrijving hiervan kunnen natuurlijk de in §7 — §10 op-
genoemde woorden te pas komen. Deze zijn echter te dien
einde niet toereikend, weshalve nog andere daartoe strekkende
kunsttermen in zwang zijn. liet is echter te bejammeren, dat
men bij de vorming hiervan geen vast beginsel gevolgd is,
en dat er ook bij de onderscheidene schrijvers in de definitiën
iler bloeiwijzen groot verschil bestaat.
Ue bloemen, welke digt bijeenstaan en door de vertakkin-
gen derzelfde hoofdas gedragen worden, vertoonen bij de ont-
-ocr page 106-
82
wikkeling daarin verschil, dat bij een aantal planten de
onderste (of buitenste) het eerst ontluiken, waarna dan de
hooger (of meer naar het midden) geplaatste volgen. Men
noemt dit eenc inflorescentia centripeta, ra ï«1 d cl pu o t st re-
ven de bloei wij ze. Bij een aantal andere geschiedt de
ontwikkeling juist omgekeerd; in dit geval spreekt men van
in.fi. centrifuga. middel pun tv lied en d e bl o ei w. "Wanneer
beide bloeiwijzen op cene en dezelfde plant vcreenigd voor-
komen, dan noemt men dit cene injl. tmxta, gemengde
bloei w. Eindelijk wordt nog (door schluidex) van infi. vaga,
onbepaalde bloeiw., gesproken, wanneer de ontwikkeling
der bloemen noch centripetaal, noch centrifugaal plaats heeft,
maar deze b. v. van het midden af tegelijk naar boven en
beneden ontwikkelen (b. v. bij Dipsacus), óf wel wanneer de
ontluiking der bovenste en middelste tegelijk plaats heeft en
zij nu hiervan af verder naar beneden in twee afdeelingen
geschiedt (b. v. Campanula Medium).
Eene bloeiwijze wordt inflorescentia Iwmogama genoemd,
wanneer zij uit flores homogami bestaat; zij kan zijn eene
infloresc. homogama monoclina, wanneer de bloemen fl. her-
maphroditi
zijn, óf eene infl. homogama diclina, indien hetflores
diclini
zijn. Inflorescentia dichogama in \'t algemeen heet zulk eene
bloeiwijze, waarin bloemen van verschillend geslacht voorkomen.
Overzigt der bij de verschillende schrijvers
vermelde bloeiw Ijzen.
1. Inflorescentia centripeta.
A. si m p l e x.
a.)
met on on t w il: k clde hoofdas.
1. capitulum, hoofdje (f. 279.); op den uit onontwikkelde
internodia bestaanden bloemspiï zijn ongesteelde óf althans
zeer kort gestoelde bloemen zeer digt bijeengeplaatst, zoodat
zij te zaracn een geheel van bolvormige of langwerpig-ronde
gedaante schijnen te vormen; b. v. Trifolium.
-ocr page 107-
88
Hiertoe bchooren ook:
a.) anthodium, het korfje (f. 280 a en b.); een veelbloe-
mig hoofdje, waaraan men meestal op den broeden en ver-
dikten algemeenen bloemsteel (receptactdumcommune)((. 281. r)
het tot ieder afzonderlijk bloempje behooremlc sohutblaadjc
(palea) (f. 281. p.) vindt en waarbij het geheel door óéne óf
meerdere kransen van dekbladen (involucrum) (f. 281. i. en
282. t) omgeven is; voorkomende bij de Oompositae. De bloemen
heeten in dit geval Jlosculi, bloempjes (f. 280 a en h.f.)
en hebben eene éénbladige bloemkroon van buisvormigc, lint-
vormige óf tweelippige gedaante. Men spreekt dicnsvolgens van
iintltodiuni discoideum, wanneer al de bloempjes bnisvormig
zijn (TanacetumJ; van a. lirjulatum, zoo zij allen lintvormig
zijn (Taraxacum) (f. 280 b.); van a. radiatum, zoo de middelste
buis-, en de buitenste lintvormig zijn (Aster) (f. 280 a.); van
a. falso-discoideum, wanneer zij allen twcelippig zijn, en ein-
delijk van a. falsa-radiatum, zoo de middelste lip- en de
buitenste lintvormig zijn. Soms noemt men ook wel een
anthodium, waarvan de buitenste bloemen zich zeer sterk
ontwikkelen (zoo als bij vele Centaurea-BOOTten): anthodium
eoronatum
(f. 282.). — Bij verschil van vorm van de mid-
dclstc en buitenste bloempjes noemt men de eerste geza-
menlijk: discus, de schijf (f. 280 a. (/), en de andere: radius,
de straal (f. 280 a. r), welke laatste dikwijls als één
geheel met betrekking tot de rigting, kleur enz. afzonderlijk
beschreven wordt.
b.) hypemthodmm, bloembed (f. 283 a. en b.); bij en-
kele planten, zoo als JJorstenia, Ambora, Ficus, enz. voor-
komende, verschilt alleen van de vorige bloeiwijze door de
breedere. ook wol uitgeholde, tot bekervormige gedaante
des bloemsteel» (receptaculum commune). Bij Fictts Carica is
deze uitholing zóó sterk, dat de randen des peervormig
uitgozotten bloemsteels meestal elkander van boven aanra-
ken en zamengroeijen, zoodat de bloemen dien ten gevolge
van binnen komen te liggen (f. 283 a.).
2. umbellu, scherm (f. 284.): alle bloemstelen schijnen
-ocr page 108-
SI
(doordien de uit onontwikkelde internodiu bestaande blooin-
spil geheel verkort is,) straal vorm ig uit één punt te ontsprin-
gen. Zij verheffen zich meestal tot dezelfde hoogte, zoodat de
bloemen nagenoeg in één vlak liggen, b. v. Butomus umbella-
ttts, AUium ursinum.
b.) m e t o n t w ik ke 1 de hoofdas,
.\'5. spica, aar (f. 285); de bloemspil is in de lengte met
vele ongesteelde óf zeer kort gestcelde bloemen bezet; b. v.
Plantago major, Sjriranthes-soortcn, Verbena officinalis.
Hiertoe behooren ook:
a.) amentum, het k a t j e (f. 28G.): een aar met onvolkomene
bloemen en kleine schutblaadjes bezet, die later tegelijk met
den meestal zeer dunnen bloemspil afvallen, b. v. de man-
nelijke inflorescentie der Oupuliferae, Salicineae en Betulineae.
b.) spadix, de kolf (f. 287. a. b. en c); een aar met vlee-
zig verdikten bloemspil en digt bijeengeplaatste bloemen:
(wordt vaak door eene spal/ia omgeven;) b. v. bij Aroideae,
Paltnae.
c.) strobilus. de k egel (f. 288.): een aar met digt bijeenge-
plaatste bloemen, waartusschen zich enkele bladorganen en
houtige schubben vertoonen; b. v. Coniferae, Casuarineae, Be-
tulineae, Ilumulus Lupulus.
d.) spicula, het aartje (f. 202.). Do bij Gramineue en
Ci/peraceae voorkomende aren met weinig bloemen, waartus-
schen, behalve aan den voet der aren, gecne schutbladen
gevonden worden en waarvan ecnige met elkander den za-
mengestelden aar dier planten vormen.
4. racemus, tros (f. 289.); de bloemspil is in de lengte
met duidelijk en nagenoeg even lang gestcelde bloemen be-
zet; b. v. Berberis vuli/aris, Prunus Padus, Convallaria majalie,
JJiyitalis purpurea.
Hiertoe behoort ook
corymbus, de tuil (f. 290.): de bloemspil is in de lengte
met bloemen bezet, wier bloemstclen van ongelijke lengte
zijn, echter zóó, dat de onderste veel langer zijn dnn de
-ocr page 109-
PI V
O».
"K
■m\\
C^
xsr.
?/<
\'ttiti^
it\'lS.
\'M.
vu. ^\'.y.
\'m CfP CO)
> XI
\'!/,/
_.. . séi " dtZ
-ocr page 110-
85
bovenste, zoodat alle bloemen nagenoeg in één vlak komen :
b. v. Iberis umbellata en vele andere Crucifercte: Ledum pa-
lustre.
B. compnsita .
a.)
met onontwikkelde hoofdas.
1.    umbella, scherm (f. 201.); schermvormig vereenigde
schermen; de laatsten worden alsdan umbellulae, scherm-
pjes genoemd; voorkomende b. v. in de familie der Umbclli-
ferae.
b.) met ontwikkelde hoofdas.
2.  sjrica, aar (f. 292 a. en b.); aarvormig vereenigde aar-
tjes, spiculae ; bij Gramineae en Cyperaceae voorkomende.
3.    racemus, tros (f. 293.); trosvormig vereenigde trossen
(racemuli, trosjes); b. v. Veratrum.
Ken tuil met vertakte bloemstelen wordt cort/mbus eompositus genoemd, b. v. h\\\\
Sorbits torminaVs.
Op gelijke wijze behoorde men bij de woorden umbella, spie» en
race/nus, in den zoo even opgegevenen zin, steeds het woord compositus te voegen.
4.  panicula, pluim (f. 294.); de bloeinspil is in de lengte
met vertakte bloemstelen bezet, waarvan de onderste het meest
en de hooger geplaatste steeds minder vertakt zijn, zoodat
het geheel hierdoor somtijds eene eenigzins pyramidevormige
gedaante verkrijgt. De geheele pluim bestaat dikwijls uit eene
vereeniging van aartjes; b. v. Agrostis stolonifera; Avena
sativa
(f. 294*.).
Hiertoe behoort ook
thyrsus, de spies (f. 295.); zijnde een pluim met digt
bijeenstaandc bloemen; hierbij zijn de middelste bloemstelen
dikwijls het langst, zoodat het geheel daardoor eenigzins
eene eivormige gedaante erlangt; b. v. Syriwja.
Komt ook dikwijls onder dien vorm als gemengde inflorescentie voor.
Het woord anthurus, staart (f. 290.) duidt op cenu vereeniging vau
zeer kleine, digt opcengehoopte bloempjes, welke op cciicn vertakten
bloemspil staan, b. v. Chenopodieae; Amaranthns caudatus, enz.
-ocr page 111-
86
Zoodanige bloeiwijze moet ecliter, duur zij vaak eene gemengde is, voorai nnauw-
keurigor beschreven worden.
11. Inflorescentia centrifuga.
a/mit. bloeitop of bijscherm (f. 297.); uit den algeuiee-
nen blocmsteel ontspringen uit de oksels der bladen, die onder
de eindclingsche bloem geplaatst zijn, twee- óf driegaffelige
zijassen, welke weder gaffclig verdeeld zijn. Somtijds verhef-
fen zij zich met de daarop geplaatste bloemen tot dezelfde
hoogte: b. v. Eri/tliraea Centaurium; Cerastium; Asperula odo-
rata.
Niiiir gelang der mindere uf meerdere vortukking dor zijusscii spreekt
men van cyma simplex on c. composita.
Hiertoe behoort ook.
&.) fasciculus, de bundel (f. 2\'.»rt.); een bloeitop met zeer
korte bloemstelen en digt bijeenstaande bloemen; b. v. vele
Caryopltylleae.
b.) verlicilhister, <le schijn krans (f. 29\'J.); bij de Labiatae
voorkomend, alwaar namelijk de bloemen schijnbaar in
eene krans zijn geplaatst, doch eigenlijk tot digt bijeen-
staando bloeitoppcn óf bundels behooren, welke uit de
oksels van 2 tegenover elkander staande bladen ontsprin-
gcn. — Wanneer de bloeitop zich slechts in e\'énen bladok-
sel bevindt, dan noemt men deze bloeiwijze gewoonlijk:
verticillui dimidiatus (f. 2\'J9*.): b. v. Teucrium Scordium.
In de plaats van vertidUaiter zegt men ook wel verHcUlv* spuiius, in tegenover-
stelling van den echten ve/tictl/us, waarbij de bloemen namelijk inderdaad krans-
Tormlg rondom den stengel staan; b. v HippurU vulgarü.
111. Inflorescentia mixta.
1.   anthela, speer (f. 300.): de bundelvormige pluim van
Junceae en Cyperaceae.
2.   glomerulus, kluwen of bolletje (f. 301.); de hoofd-
jesvormige bloeitoppcn van eenige Junceae, Ckenopodkae en Ur-
Uceae;
b. v. Blitum, Parietaria.
Verscheidene der bovengenoemde bloeiwyzen komen ook
-ocr page 112-
S7
als gemengde voor, 1>. v. do panicula met centripetaal goplaat-
ste takken en centrifugale bloeiwijzon. Staan nu daarbij de
takken en bloemen «ligt bijeen rondom eenen korten bloem-
spil, dan verkrijgt bet geheel bet aanzien oener zamengcstckle
bloemtuil, en in zoodanig geval spreekt men van cymn mixta,
b. v. Viburniim, Sambucxs, enz. De th\'/rsiis komt ook dikwijls
als gemengde bloeiwijze voor: zoo ook de verschillende hoofd-
jes der Coiitpusitae op dezelfde plant, «lic men als tuilen, tros-
sen, aren, pluimen, enz. gerangschikt vindt; voorts de anthwus
(z. b. bl. 85), enz.
Ter aanduiding van al zoodanige gevallen worden de in deze
§ genoemde woorden op de verschillendste wijze met elkander
<if ook wel met andere reeds van vroeger bekende woorden
gecombineerd. Hierbij behoort men echter met de meest mo-
gelijke naauwkeurigheid en opmerkzaamheid op de ontwikke-
ling der doelen acht te geven, hetgeen, ten nadeele der
wetenschap, maar al te vaak verzuimd is.
Bij de beschrijving «Ier bloei wijzen wordt somtijds nog ge-
wag gemaakt van den vorm, de rigting, de plaatsing, de
vcreeniging, do splitsing en van andere bijzonderheden van
het geheel en de onderdeden. —■ Bij do opgave van «len vorm
maakt men vooral gebruik van het middel daartoe boven op
bl. 28. 2) vermeld, en vormt diensvolgens vele bijvoegelijke
naamwoorden, als: spicatus of spicaeformis, strobilifornUs, race-
mosus, corymbiferus, capituliformis, cymiferus,
enz. enz.
Aanm. Anthotaris, amtheêmatt inflorescentia.— De hoofdas ecner blociwyzc wordt
axis óf rachis genoemd. — ïm/toreaecwHa axilhu-ix, infl. indeflnitti ~- infl. centripeta.
Infl. terntinalis, i»fl. dfflnita — infl. ecntiiftnta. — Onder uifl. anomula vatte men zamcu
de infl. ofpositi/oUa der Solanpac, de zoogenaamde infl. epip/tnlht. radicalis, enz, die
thans niet meer tot de blociwiizen gerekend worden. — Eene blooiwiize, bestaande tut
eenhuizigc bloemen, wordt soms infl. androonna (Il e lm s t iil igc bloeiw.) gcnocmd:
verg. boven bl. VS. F\'os acrcfc/jati/sScep/iatium, c.phalaitl.\'iiwn, pilnla — eapitulum.
Plecolepis intolncritni enpulaf/orme der Composifae. Fins composi/us, cëtofMl, ca-
lanthium, cephnlodinm,
en ook cephalanlhiitm = antliodinm. Anthodiuin Inbulosum,
<l. flosculosuni
a. discoidenm.A. liiianlatum, a. seiniflnscnlosinil = a. lirjtriatum.
Afuscarium = ant/iodtnm corijmbosma (b. v. Aster). Sncone, coenanthium, amphanthium
{/los reclttstt*
b\\i Dorstenia, coenanthium claitstttn bij Ficus) Intpanthodium. — De bloei-
-ocr page 113-
88
wijze, welke men sertulum genoemd heeft, verschilt niet vun cene umbetla simplex.
Pseudo-thaUus = axis umbellw simplicis, cymae of glomeruH.— Gr. staclit/s = spica.—
Erisma
en scobina = axi< iaflorescentiae Graminearurn. Julus, catulus — amentum.
Conus, cachrys = strobilus. — De spadix framosus) der Palma<\' wordt veelal regimen
genoemd. — Lociista, b 1 o e m p u k j e, achnantltium^ en ook lodicula spieuia. — Velen
beschouwen de uitdrukking panicula als synoniem met racemtts ramosus. — Bij velen
is anthurtrs synoniem met \'j lomer ui us glomeratus. Cyma scorpioides^ cincinuus der
Boragim-ae =r ajma circinnalis. Sarm- utidinm cyma üf -— spica n ntrifuga (!)
Juba panicula laxa. Caintellum, glomus glomerulu*. —
§ <■
Partes jtorale.% de tot de bloem behoor en de
deel en.
A. Torus, bloembodem. Discus, scli ij f.
Dikwijls blijven alle iuternodia van den top der bloemstelen,
die den naam van torus, bloembodem, draagt, onoiit-
wikkeld, zoodat. zich deze, nadat de bloemdeelen er van afge-
pluktzijn, als een ter naauwernood verdikt knopje voordoet.
In andere gevallen vertoont hij zich iets hoogcr in de bloem
zelve onder eene halfronde, kussen-, kegelvormige óf\' andere
gedaante (b. v. bij Rosaceae, Ranunculaceae, Magnoliaceae, Ne-
lumbium,
enz.) (f. 302. t). De internodia van den blooinbodcm
kunnen zich echter ook verlengen tusschen het blocmbcklced-
sel en de mceldraden in. Zij verkrijgen dan den naam van
androphorum, meel dra ad drager (b. v. bij Sterculiaceae en
Passijlorcae) (f. 303. <i). Heeft de verlenging plaats tusschen
de mceldraden en het vruchtbeginsel, dan noemt men dit ge-
dcelte: gynophorum, stamper drager (b. v. Dictnmmts, Ruta,
enz.) (f. 304. g), die, zoo hij lang en smal is, (b. v. bij Cappa-
ris, Gynandropsis,
enz.) ook wel stipes gevurinis, steel des
vrucht begin sels, genoemd wordt (f. 303.,«7), terwijl alsdan
het germeii ook germen siipitntum heet. —
Onder den naam van discus, schijf, is men nog steeds
gewoon bij de beschrijving de schijf- of ringvormige uitbrei-
ilingen te verstaan, die men in vele bloemen op de hoogte
-ocr page 114-
89
van de meel3raden en vruchtbcginsels vindt, en welke eene
eenigzins klierachtige structuur, gepaard met eene meestal
gele, zelden groene kleur, hebben. Vindt men zoodanigen
schijt\' onder het vruchtbeginsel, dan noemt men hem discus
hypuijynus,
onder stand i ge schijf (b. v. Acer, Aesculus
Hippocastanwn, Polemonium,)
(f. 305.); rondom hetzelve, dan
discus perigynus, ron doms tan di ge schijt\' (b. v. Rhumnus
Friuif/ula, Evonymus europaetts,)
(f. 300.), ófwel daarboven, discus
epigynus,
bo v e n s tan d i ge schijf (b. v. Rubiacene, Umbelli-
ferae)
(f. 307.). — Wijl deze deelen dikwijls een suikerhou-
dend sap afscheiden, worden ze ook wel tot de nader te
behandelen nectaria gebragt.
Aanm. Heceptaculnm, vrucli tbodom, t/ialamus, anthophorum, gyandrophorum,
= tortu, Folychorion torus succidento-carnosus (b. v. van Fragaria cesca).
Spermodcp/tortim ap^v pedunculi der Cmbcllifrrae. Gonophorum, cylindrus ~ andro-
p\'torum.~ G\'uuob/isis dnr£tibiiita<;poti/pliortt>ntcarpop/ioniHi,
vracht! teel, = ijynopho-
rum.
Podogyiti&n, Ilttc<tp!<oruni -- stipes germinis, — De discus h\'ipojimus wordt dik-
wijls, naarmate deze dlgter bij of verdei\' verwijderd van liet midden des vruchtbeginsels
staat, discus basi\'jiintis of d. ph\'uro\'jy/ius genoemd. Het zoogenaamde epipodium (eeu
woord, waarmede men somtijds de kleine kliervormige organen op den bloembodem
der Ci\'uci/t\'iae bestempelt) behoort niet daartoe. — Stylopodium, styikussen der
OmbeUifmu = discus epi-jiinits. — Het verdient opmerking, dat onder den naam van
discus vele organen van geheel verschillenden oorsprong doorgaan, bchlkidkx en cn-
kcle anderegeleerden passen dien naam uitsluitend toe op die uitbreidingen van den
bloemsteel met platte, beker-, trechtervormige of andere gedaante, welke in geen geval
onmiddellijk de zaadknoppen dragen, ouder, boven of rondom het vruchtbeginsel kun-
nen geplaatst zijn, en of,vrij blijven, of daarmede vergroeijen.\'Kr heerscht intusschen
nog verschil van mcening tussehen genoemde Botanie] en anderen omtrent den aard
van vele deelen, die men, volgens deze definitie, tot den discus rekent, óf z\\j name.
Hik, gelijk de eersten aannemen, Inderdaad stengeiuitbreldingen zijn, dan wel óf zii,
zooals de laatsten gelooven, tot de bladorganen behooren. —
B. Partes Jlurules fuliaceae, bladorganen der bloem.
1. Perianthium, blocmbekleedsel.
a. Calyx, kelk. Corolla, bloemkroon.
Bij verschil in kleur en gedaante der onderscheidene blad-
kransen ecner bloem, noemt men, gelijk reeds boven bl. 77
gezegd is, de buitenste (volgens de wijze van ontstaan, de
onderste); calyx, kelk (f. 312. ca 314. ca 315. ca 316. at)
-ocr page 115-
90
I). v. <)e groengekleurde blaadjes in de bloem van Ranuncu-
l\'usj,
en de binnenste (naar do wijze van ontstaan de bovenste);
corolla, hl ocmkroo n (f. 312—815. co) (b. v. de geclgekleurdc
blaadjes in de bloemen derzelfdc planten). De bladen, waaruit
de kelk is zamengesteld, worden sepala, kelk blad en, die
der bloemkroon, petala, b 1 o emk r o o n blad e n, genoemd. De
Haam van phylla (f. 318.) wordt vooral toegepast op de bladen
van een bloeindek, welks kransen nagenoeg in kleur en gc-
daante geheel overeenkomen (l>. v. Tulipa; Colchwum). Aan
petala en phylla kan men dikwijls van onderen een smal, steel-
aebtig gedeelte, unguis, nagel (f. 308. u) en liet overige
uitgebreide gedeelte, lamina, plant (1.308. /) onderscheiden.
Wanneer al de tot dezelfde krans behoorendc bladen onder-
ling tot een geheel te zamen vergroeid zijn, dan spreekt men
van eene calyx gamosepalus (DaturaJ, corolla gamopetala (Sy-
ringaJ,perigonium gamophyllum (AristolocMaJ.
Daar, waar zij niet
vergroeid zijn, spreekt men van cahj.c di-, tri-,......polysepalus
(Ranunculus), corolla di-, tri-,.....polypetala (RosaJ, perigontum
di-, tri-,.....polyï>liyllum (Fritillaria).
Bij de beschrijving der bloembeklecdsels let men op de-
zelfde, als op de boven bl. 64 bij de bladorganen in \'t alge-
meen opgegevcne punten; daarenboven op het aantal kransen,
op de betrekkelijke plaatsing van deze tot elkander (bl. 73)
en tot de overige doelen der bloem, en eindelijk op het aantal
deelen, waaruit iedere krans bestaat.
Bij veelbladigo bloembeklecdsels wordt zoowel do vorm van
het geheel, als van do afzonderlijke doelen beschreven.
Bij de holle vormen wordt do (op bl.32 vermelde) tubus, lim-
bus
en faux ieder afzonderlijk beschreven, vooral zoo in de
laatste iets eigenaardigs opgemerkt wordt. Zoo noemt men de
faux: aperta, open, wannoor hij door niets gesloten is. óf
clausa. gesloten, zoo er zich haren, schubben óf iets anders
in vei\'tooncn, welke laatste deelen steeds bij de beschrijving
vermeld worden. —
-ocr page 116-
\'.)]
Hij de Gramiiieae en Cyperaceae, wier meest gewone bloeiwijze
eene spica is, die uit een aantal spictdae zamengesteld is.
waaraan men van buiten glumae (f. 292*. y) vindt, bestaat
iedere spicula uit een of meerdere bloempjes (spicula uni-,
lii-,
.....multi/torct) (f. 2!)2.). Het bloembekleedscl van ieder gras-
bloempje bestaat 1^. uit een pulea exterior, u i t w e n d i g k 1 e pj e
(f. 2!)2*. pc), meestal met eene verlenging van den iniddernerf,
arista, naald, genoemd (f. 2\'.)2*. «) voorzien, welke laatste
dikwijls afzonderlijk beschreven wordt en die in enkele ge-
vallen ook aan de glumae voorkomt. — en 2". uit een palea
interior,
i n wen d i g klepje (f.292*. pi) van zeer teeder, vliezig
maaksel, hetgeen zich, door het onderling vergrocijen van
twee blaadjes, als ëe\'n geheel voordoet. (*) — Daarenboven vindt
men 3°. aan den voet van het binnenste klepje, nog twee
kleine squamulae, schubjes (f. 292**. sq), welke als eene
paracorolla moeten beschouwd worden. —
Bij de Cyperaceae en Typhaceae vindt men meestal, in de
plaats van het bloombeklecdsel, eene krans van haren óf
borstels, doch aan do vrouwelijke bloemen van Carex vindt
men een bladachtig orgaan, door de vergroeijing van twee
bladen ontstaan, hetwelk een derde onontwikkeld blaadje en
tevens het vruchtbeginsel omgeeft. Men noemt het gewoonlijk:
utriculus (f. 809. «)■ —
Als eigenaardige vorm van het bloembekleedscl moet nog
vermeld worden bet periauthium cassidcum, gehelmd bloem*
bekleedsel (f. 310.), zoo als het b. v. voorkomt bij Aco-
nitum.
liet bestaat uit vijf bladen, waarvan het bovenste
(achterste), cassis, helm, genoemd (f. 310. c), de vier ove-
rige overdekt. Aan de cassis onderscheidt men nog de naar
voren uitstekende punt: rostrum, snavel (f. 310. r), en de
voorzijde, frons. De zijdelingsche (kelk-)bladen worden
alae of buccae genoemd. —
De kelkzoom van de bloemen der Compositac draagt den
(•) l\'ig. 399*. ƒ* *tclt voor eene onontwikkelde Moem.
-ocr page 117-
92
naam van pappus, zaadpluis (f. 311 a. en b.), hetgeen uit.
haren óf borstels bestaat, radii, stral en gehéetcn, wier vorm,
aantal kransen, enz. afzonderlijk beschreven worden. —
Als eigenaardige vormen lier blocnikroon «orden ook nog wel de
volgende aangevoerd:
corolla rosacea, roos vorm i ge blkr. (f. 312); een Sbladigc kroon
met korte, vrije nagels (b. v. Puteutilla).
r. malvacea, malnw vormige blkr. (f. 313); een fiblndige kroon
niet korte, onderling vergroeide nagels (b. v. Malva).
r. crucifera, kruisvormige blkr. (f. 314); een 4bladige kroon
met lange smalle nagels en in een kruis staande platte platen (b. v.
Sinapis"),
c. cart/ophyllncea, nagel vorm i ge blkr. (f. 315); een öbladige
kroon met lange nagels, die van boven met aanhangsels voorzien
zijn (b. v. Dianthus).
r. papilionacea, vlinder vormige blkr. (f. 31 fi); een Sbladige
kroon, waarvan bet bovenste en breedste blad vexiUum, vlag je
(f. 31(1. v), de beide ztjdelingsche, elkander tegenovergestelde aloë.
vleugels of w i c k e n (f. 31G. a),en de bvide onderste tarnen ver-
groeide carina, kiel (f. 310. c) genoemd worden (b. v. Lalhipus).
r. orr/iületi, s t a n d e 1 k r u i d i g e blkr. (f. 317); een Gbladig
blocmdek, waarvan vyf onderling min of meer gelijkvormig zijn, doch
het zesde, labellum, k r o o n 1 i p (f. 317. I), eenen afwijkenden en dik-
wijls zeer zonderlingen vorm vertoont (b. v. Orchis, Cypripedium).
Wanneer bet labellum uit twee deden beslaat, dan noemt men het
soms biarlieulatum; het onderste gedeelte beet dan hypochtilium (f.317*.h)
en het bovenste epicheilium (f. 317*. e); bij een driedcelig labellum heet
bet middelste gedeelte: musocheilium,
A! de;:c woorden, wier aantal men tot in liet oneindige kon vermeerderen, zün
alleen geschikt om by de le/.ing daarvan zekeren algemceacn indruk te verwekken;
zij maken evenwel eene naniiwkeuiige beschrijving der blocnikroon niet overbodig.
Ten opzigte van de plaatsing des blocmbekleedsels dient
nog opgemerkt te worden, dat men spreekt van perigo>uumy
calyxólcorolla hypo-, peri- ófepigyna,
on der-(f. 319.), rondom-
(f. 320.) óf bovenstandig (f. 321.) bloemdek, kelk óf
blocmkroon, naarmate men deze declen onder, rondom óf
boven het vruchtbeginsel vindt ingeplant.
Aanm. Auleum, aulaeuin ~ corolla. 1\'uraphyllum noemen sommigen de vliezige
-ocr page 118-
98
uitbreiding van eencn calyx excrescens. — de caxdolle noemde de bladen van het
perigonium: tepala; tegenwoordig noemt men ze pltylla. Phylla calycina, foliola
calycina — sepala.
Phijlla corollina, foliola corolliiia — petala. — Men verwarre
niet de woorden gamophyllum, gamopetaltna en {lamosepalum met monophyllum, enz.,
daar onder het eerste een door vergroeijing van meerdere declcn gevormd geheel,
doch onder het laatste ec*n enkel (niet uit vergroeide stukken gevormd) deel verstaan
wordt. — I)ialysepalus—-polysepalus, enz.— Palen inferior = p, extcrior. Palea xu-
perior
= p. interior. — Qlumae coroll.\'nae, valvae corollinae, gluma, \'jlitmella, i-alfa,
valvitla, spat/ia, spatftella, perigonium, perianthium ext\'-rnum, catloniam, perianlhium
interni/m
zijn allen woorden, welke men zoowel op de glumae, als op de paleae toepaste.—
Zoo vindt men ook neclarium, corolla, perigonium, perianthium, periphylla, perigynium,
glumella, glumelliila, lodiculae, paleolae,
enz. in de bctcekenis van snnamulae gebe-
zigd. — De utriculus der Cyperaceae wordt ook wel cupula of pliycostemium genoemd. —
Coronula pappas. Darba der Labiatae = labium in/erius. Talarae alae en
scaphitim carit/a corollae papüionaceae. — Gr. tropis z=/aux corollae papüionaceae.
Barba der OrcMd-ae — labellum. Jiictus = faux corollae personatae.
b. Epwalyx, bijkelk. Paracorolla, bij kroon.
Nectaria, honig bakjes, enz.
Wanneer zich onder den kelk eener bloem nog eenc krans
vrije óf vergroeide bladorganen, die in vorm van de kelk-
bladen verschillen, vertoont (zoo als bij Malvaceae, Dipsaceae,
Uryadeae, Passiflora,
enz.), dan wordt deze epicalyx, bij kelk,
en ieder blad dezer krans afzonderlijkphyllum genoemd (f.322. e).
Komen er tusschen het bloembekleedsel en de meeldraden
nog zelfstandige bladorganen voor, die in vorm geheel en al
van die des bloembekleedsels afwijken, dan noemt men ieder
dezer : pdrapetalum, en allen gezamenlijk : paracorolla, bij kroon,
(Hiertoe behooren b. v. de zoogenaamde squamulae bij de Gra.
mineae
(f. 202**. sq); de beide lange helmvormigc organen
in de bloem van Aconilum (f. 323.); de trechtervormige organen
in do bloem van Hellehorus, Trollias, Nigélla, enz. (f. 324.); de
eigenaardig gevormde blaadjes bij vele Loaseae, Meliaceae, enz.)
Hiermede worden wel eens verward, hoewel geheel ten on-
regte, andere in de bloem voorkomende deelen, die geene
zelfstandige organen, maar slechts aanhangsels van de bladen
des bloembekleedsels zijn. Hiertoe behooren b. v. de zooge-
naamde corona, krans, in de keel van de bloemen van Nar-
-ocr page 119-
94
cissus en andere Amaryllideae (f. 318.), van Süeneae, enz\'.:
de zoogenaamde fvrnices, hou i gklepj es , die bij de Bora-
gineae
voorkomen; enz. Deze en nog eene menigte anders
gevormde deelen worden ook met de namen ■ cijlinder, rol.
hibus, buis, cucullus, kap, urceolus, kruik, f om ix, klep,
discus, schijt\', annulus, ring, nectaria, lion igbakjes, cu-
niculus,
honig buisje, parastamiiui, bij me el dr aden , squa-
mae,
schubben, calcar, spoor (f. 317. c), enz. beschreven,
welke deels ware paracorollae zijn, deels aanhangsels óf vcr-
lengsels der bloembladen, deels tot de meeldraadkrans óf\' wel
tot den groep der klieren behooren.
Hierbij zij nog opgemerkt, dat het vooral vroeger de gc-
woontc was, onder den naam van nectaria, alle in de bloem
voorkomende, in vorm van do overige bloemdeclcn afwijkende
en een zoet sap uitscheidende doelen te beschrijven. Hiertoe
rekende men dan de zoogenaamde squamae, pori, foveae, pli-
cae, disci, glandulae nectariferae
enz. Tegenwoordig is men
zeer schaars in de torpassing van dien naam en te regt, wijl
men erkend heeft, 1°. dat de verrigting van suikerhoudend sap
af te scheiden niet als karakteristiek aan eenig bepaald deel
eigen is, en 2°. dat het beter is, allo cenigzins in voorkomen
van de overige bloemorganen afwijkende deelen, naar hunnen
waren aard, duidelijk te omschrijven, dan daarvoor één en-
kel woord van te onbepaalde beteekenis te bezigen.
Bij de beschrijving van al de in deze § genoemde deelen
komt vooral hun aantal, hun vorm, plaatsing en kleur, als-
mede het getal kransen, waaruit zij bestaan, in aanmerking.
Aanm. De epicaigx wordt onk somtijds ealffcuta, involucrum óf exanthiuni genoemd.
Wanneer hij in vele opzlgten met den kelk overeenkomt, dan spreekt men ook wol
van oenen cahjx duplex en noemt alsdan den liijkelk: cahjx txterior, en den eigenl\\j-
ken kelk: calyx intertor, c. cahjculalus <if c. incoliicratus. Scyphiix der Amaryllideae
----- corona.
Productum = calcar. Nectarothcca nectariam. iïeclarostiyma ~-
ylandula nectarifera.
Xectarilyma noemde men de haren in de hloemen van Me-
nyanthei.
-ocr page 120-
95
2. Stamina, m u c 1 tl r a den.
n. Füamentum, helmdraad. Connectwwn, helmbindsel.
Antftera, lic lm knop. Pollen, stuifmeel.
Den naam \\s\\nstamcn, mceldraad, (f.303. s \'606. s 319—321.\'»)
verdienen die bladorganen der bloem, waarin zich zekere ter
vorming van de kiem noodzakelijke stol\', pollen, stuifmeel
genoemd, ontwikkelt. — Al de stamina gezamenlijk worden
dikwijls androechtm genoemd. —
De meest gewone vorm, waaronder de mccldraden optre-
den, is die van een smal, steclvormig deel (oorspronkelijk de
petiolus), filamenturn, helmdraad of drager (f. 325./), mei
een ecnigzins rondachtig óf cylindervormig gedeelte aan den
top (oorspronkelijk de lamina), anthera, helm knop (f. 325.«).
In het midden van den helmknop vindt men het connectivum,
helmbindsel (f. 323. c) (oorspronkelijk ile middelnerf) en,
aan den top, den rand, de boven- óf ondcrvlaktc van het helin-
bindsel, de zijdelingsche doelen van den helmknop, de zoo-
genaamde loculi, hokken (f. 325. /), waarin zich het pollen
(f. 325. ]>) bevindt.
Aan den voet van den helmdraad bevinden zich soms aan-
hangsels, die morphologisch met steunblaadjes overeenkomen
(b.v. Allium Cejm, A.Porro, Ornühogalum nutana enz.) (f.826.).—
Zoo ziet men ook wel aan den helmknop of aan den helm-
draad eigenaardige aanhangsels óf uitgroeisels, zelfs klieren,
welke niet zelden ten onregtc tot de paracorollae óf neetaria ge-
rekend worden. De aanhangsels worden meestal ouder de namen
corona, cuculli (bij de Asclepiadeae (f. 32(1*.) enz.) beschreven. —
Het füamentum is niet altijd ontwikkeld. De helmknop wordt
alsdan anthera sessilis genoemd (f. 338.).
Als aanduiding van den rand des digtgevomven bladschijfs
is meestal nog op lederen helmknop cenc o ver langs ch e
spleet, rima longitudimalis (f. 827. r) zigtbaar. Vertoont zich
ilezc spleet naar de binnen- óf benedenzijde der bloem,
dan spreekt men van antherae introrsae, naar de buiten- óf
bovenzijde, van antherae extrorsae.
-ocr page 121-
96
Wanneer het stuifmeel rijp is, springen de hokken der helm-
knoppen open, en wel 1". met cene overlangsche spleet (anthera
longitudinaKter deldscens
f. 327.) óf 2". met eene dwarsche spleet
(«. transverse deh. f. 328.) óf 3°. met ééne of meerdere openingen
aan den top óf aan den voet (a. apice óibasi poris duobus.....
de/i. f\'. 329.) óf eindelijk 4U. met kleppen (a. valvis de/t.
f. 330.). De plaats, waar de anthera zieh opent, noemt
men facies, voorzijde, de daaraan tegenovergestelde zijde,
waar zich gewoonlijk het connectirum bevindt, dorsum, rug-
zijde.
Het stuifmeel bestaat uit korreltjes: grauula jxdlinis, van
onderscheiden\' vorm, die vrij óf in hoopjes zamen verbonden
den openspringenden helmknop verlaten. ledere korrel bestaat
uit eenen eelwand, met eene, fijne korreltjes bevattende, dik-
vloeibare stof, fovilla, gevuld. Behalve bij ecnigc waterplanten,
is de eelwand van buiten met eene laag afgescheidene stof
omgeven, die het voorkomen van een vlies heeft. Zoodra een
Stuifmeelkorrel met eene vochtige oppervlakte in aanraking
komt, dan dringt de eigenlijke eelwand (dien men ook het
binnen vlies, endhi/menium, genoemd heeft,) door openingen
in het omhulsel (in tegenstelling van het vorige soms bui-
t en vlies, exhyinenium, geheeten) te voorschijn, onder den
vorm van eene óf meerdere kortere óf langere buizen, tuin
pollinici
(f. 332. vergroot).
Bij de Orc/tideae vindt men in ieder hokje der anthera, die
naauw zamenhangt met het stigma, de stuifmeelkorrels onder-
ling vereenigd tot eene zoogenaamde massa pollinica (f. 883.),
welke men naar den graad van zamenhang in massa solida
(f. 333 a.) (b. v. Malaxis), m. sectilis (f. 333 b.) (Orchis) en
massa yramdosu (f. 333 e.) (Epipactis) onderscheidt. Aan den
voet dezer massae pollinicae bevindt zich somtijds een steel-
vormig gedeelte, caudicula, genoemd (f. 333 a. f), hetwelk som-
wijlen van onderen in een kliervormig ligchaam, retinaculum,
bandje geheeten (f. 333 a. r), uitloopt. Het laatste is inde
zoogenaamde bursicida, s n a velgroef (f. 303. b). die zich onder
-ocr page 122-
PI VI
L.J. CeUes- .-/f/
Lu-.it !/ J{ . H BLiujèr- fy \'Zcne.rv-.
-ocr page 123-
97
de anthera bevindt, bevestigd. — Bij sommige Orchideae is de
zoogenaamde groef des hclmknops.n/irfroc/i\'niirai, duidelijk
zigtbaar (f. 334. «).
Bij de Asclepiadeae vindt men ook in ieder hok der vijf
tweehokkige helmknoppen massae pollinicae granulosae óf ce-
raceae.
Deze zijn ook door een steelvormig deel en een klier-
achtig ligchaam (evenzoo caudicula en retinaculum genaamd).
na de dehiscentia, d. i. het openspringen der anthenu, met
het stigma verbonden (f. 335.).
Bij de beschrijving der stamina let men, behalve op de
eigenaardigheden, waarvan reeds in deze § is gewag gemaakt,
op hun aantal, op hunne onderlinge verceniging, op die met
andere deelen, zoo ook op de verceniging der verschillende
deelen van iederen meeldraad in \'t bijzonder, op hunne rigting,
op hunne betrekkelijke grootte, op hunne plaatsing met be-
trekking tot de overige deelen der bloem, waartoe zij be-
hooren; (bij de antherae vooral op het aantal hokken, dat
zich op de doorsnede vertoont (a. inri-,.......quadrilocitlaris
f. 331. d.d); bij het pollen inzonderheid op de kleur en op
de oppervlakte, waarvan het onderzoek met het bloote oog
meestal onmogelijk is;) op voorkomende aanhangsels, enz.
Vandaar nog het gebruik der volgende woorden :
stamina monandra, diandra, enz......decandra, dodecandra,
icosandru, polyandra, één-, twee-, enz.....veelmannige
meel draden, naar gelang van het aantal der in eene
bloem voorkomende meeldraden.
Somtijds spreekt men ook wel van stamina dejinila, zoo er minder, en van st. in-
definita,
zoo er meer dun 20 in dezelfde bloem voorhanden ztfn.
stamina didi/nama, tweemagtige meeldraden; wanneer
in eene bloem twee lange en twee korte meeldraden voorko-
men (bij de meeste Labiatae en Anthivrineae).
stamina tetradi/nama, viermagtigc meeldraden, zoo er
in eene bloem 4 lange en 2 korte gevonden worden (bij de
Cruci/erae).
t
-ocr page 124-
98
Bloemen, waarin liet aanla! meeldraden gelijk is aan dat der declen,
waaruit ieder der kransen van liet bloenibekleedsel bestaat, hceteti: Jiores
isostemones;
waarin liet ongelijk \\s:JJorcs anisosttmones. In het laatste gevat
kunnen de bloemen zijn: ,//. meiuslcmones, zoo liet getal kleiner, óf,//.
pvlt/steinones, zoo het grooter is. Bloemen met stamina monnndra, mona-
ddpka,
enz., heeten soms Jiores monandri, fl. monadelphi, enz.
Wanneer <lo meeldraden met elkander vergroeien, dan
spreekt men, naar gelang van het aantal daardoor ontstaande
bundels, die soms columnae worden genoemd, van stamina
monadelpha (Malvaceae), diadelpha
(de meeste Leyuminosae),
triadeljiha fllypericum aer/yptiacum), polyadelp/ia (Ricinus comuiu-
nis);
één-, twee-, drie-, vcelbrocderige meel-
d rad en (f. 313 en 33G a. b. c. d.).
Zoo de lielmknoppen met elkander zamenhangen (zoo als
bij de Compositae), dan spreekt men van stamina synanthera óf\'
syngenesia, zaamgehelmde meeldraden (f. 337.), en zoo
met de helmknoppen tevens de meeldraden onderling vereenigd
zijn, van st. symphysandra (zoo als bij vele Lobcliaceae en Cu-
curbitaceae).
Naarmate zich het punt van inplanting onder, rondom óf bo-
ven het vruchtbeginsel bevindt (óf liever: zich in de meeste ge-
vallen schijnt te bevinden), spreekt men van stamina hypo-,peri-,
ótepigyna
(f. 319. 320. 321.); zoo, gelijk b. v. bij de Orchideae,
Aristolocltieae,
enz. de antherac onmiddellijk op de stempels
zijn ingeplant, dan spreekt men van stamina gynandra (f. 338.).
Eindelijk gebruikt men nog de woorden: stamina exserta,
uitstekende meeldraden, zoo hun top boven den zoom
van het bloembekleedsel uitsteekt (Ij. v. Valeriana officinalis),
en stamina inclusa, ingesloten e meeldr., zoo de zoom
hooger ligt, dan de top der meeldraden (b.v. Syrinya vulgaris).
Wanneer het connectivum zeer sterk ontu ikkeld is, zoo als hij ver-
schillende Mdastomactae, Labiatae (Salvia) en Ant/tirrineae, dan wordt
het wel eens connectivum distractile genoemd (f. 325*.).
Aantn. Apices — stamina. — Meeldraden, in wier helmknoppen zich geen pollen
ontwikkelt, worden wel eens stamina sterilia óf st. imperfecta genoemd (In tegenstelling
van *(. fertilia ót it. perfectu). Daar hun echter, volgens de Loven gegevene definitie.
-ocr page 125-
00
tü zoodanig geval het karakter van stamina grheel ontbreekt, behoovcn zi.i eigenlijk
tot de parasf moties. Ditzelfde geldt onk van de zoogenaamde stamina abortiva, inati-
therata
óf ananthera, waarvan gezegd wordt, dat zij meeldraden zijn, waaraan de helm-
knop ontbreekt. — Anthera cassa ~ a. sterifis. — Pedicelltts antherae Jiïamentum.
Connecticttlum = connectictnn. Testis, Utticultu = anthera. Antherae anticae
<(. a/ttrorsae, — .-1. posticae = a. extrorsae. Sacculr/s, theca, eoniotheca = loculus.
flranula pollinis exhilata zijn stulfmeelkorrels zon Ier pori. Tubutus poUinaris =
tubus potlitiicus. Poltinirnn, poWnar\'um = massa poltinica. Proscolla, glandula
stigmatis, tubercuJum stami/iifentm, processtn stigmatis
n-tinaculum. — CUnandrium
= androeünium.
Stamina rleit\'/terantfiera — st. ribera. — Men zegt soms androphora
óf phalanga in de bctcekenis van cenen bundel odelphische meeldraden. — Door
velen worden de woorden s\'amina s»mphnsandra als synoniem met stamina syngenesia
gebezigd. — Te zamen vereenk\'dc helmknoppen worden soms gezamenlijk onder den
naam van tubus antherarum beschreven. — 8t, disco hypogyno óf */. receptacuto in-
serta
= st. hypogyna. -St. disco perigyno óf st. calyci affixa = st. perigyna. 8t.
disco epigyno inserta = st. epigyna. — Stamina exserentia = st. e.rserta.
b. PamstemoaeSi bij mooidradon.
Zoo er tusschen de mceldraadkrans en het vriichtbeginsel
nog bladorganen worden aangetroffen. welke in vorm van de
meeldraden afwijken, dan noemt men deze: parastewones* bij-
me el draden, /ij komen vrij óf onderling vergroeid voor.
In het eerste geval gelijken zij soms nog het meest op mcel-
draden (b. v. bij Commdineae^ Geraniaceae), hoewel zij dan
ook onder andere gedaanten optreden (b. v. sehnbvormig in
de bloem vanVeronica), In het laatste geval verliezen zij meestal
alle overeenkomst met meeldraden, doordien zij alsdan tot
oenen zoogenaamden on der s tan d i gen ring, annulus htj-
pogynuS)
vergroeijen, die nog dikwijls de aanduiding der ver-
schillende dcclcn, waaruit hij bestaat, vertoont. Men vindt
hem b. v. bij Daphne, Trapay de meeste Ericeac, de Anthir-
rineae,
vele Polemoiiiaceac, enz.
Aanm. Parastaminayparastudeè — parastemone$.— Het woord st>uninodia wordt ook
als synoniem met paraste/noties gebezigd, doch vooral dan, wanneer er nog cenigc over-
eenkomst in vorm met ware meeldraden te bespeuren is. De zoogenaamde stamina
sterilia
óf imperfecta, óf effoeta (z. h.bl. ÜÜAanm.) en de zoogenaamde stamina abor-
iic«i ananthera, in<tntU\'>rata
óf castrata, behooren o. a. hiertoe. — Wijl vele pu-
t\'asfemones
suikersap uitscheiden, worden zij ook wel nectaria genoemd. — Ook
worden er we] eens de namen perigonium, gïandula, discus, gynobasis, enz. op toe-
gepast. —
-ocr page 126-
100
C. Pisdllum, stamper. (*)
Noemden wij vroeger het stuifmeel een ter vorming van
de kiem noodzakelijke stof, dan voegen wij thans daarbij, dat,
ten einde deze vorming tot stand kome, in de eerste plaats
daartoe vereischt wordt eene eigenaardige verecniging van
de tubus pollinicus met een ander orgaan, hetgeen men gem-
mula,
zaadknop, noemt. — Behalve bij de Coniferae, Cycadeae
en Loranthuceac (f), waar zoogenaamde gemmulae tiudae zijn,
vindt men altijd de zaadknoppen in de holte van organen
gelegen, die men pistilla, stampers, noemt (f. 305.^ 319. p)
en die zich steeds daar, waar zij voorkomen, juist in, óf al-
thans van alle bloemdeelcn het meest nabij het middelpunt
der bloem, onmiddellijk óf middellijk op den torus ingeplant,
bevinden. —Al do pistilla ecner bloem worden dikwijls gezamen-
lijk gynoecium genoemd.
De meest algemeene vorm, waaronder de stampers voor-
komen, is deze: van onderen vindt men een eenigzins lang-
werpig-rond gedeelte, waarin zich eigenlijk de zaadknoppen
bevinden, den naam van germen, vruchtbeginsel, dra-
gende (f. 839. g). Bovenwaarts zet zich dit voort in een
lang en smal gedeelte, sti/las, stijl, gcheeten (f. 339. s),
aan welks top men een ander deel vindt met eene eenig-
zins klierachtige oppervlakte, stigma, stempel, genaamd
(f. 339. st).
De stylus is niet altijd ontwikkeld (stigma sessile) (f. 340.).—
Omtrent den waren aard dezer deelen is men liet nog niet
geheel eens. Terwijl verreweg de meesten het geheelo pistil-
lum
als een vervormd blad beschouwen, hetwelk zij carpellum,
vruchtblad, noemen, en er zelfs tusschen dezen nog geene
eenheid bestaat ten opzigte der vraag, welke deelen van het
pistillum aan de afzonderlijke deelen van het blad (schede,
steel, schijf,) beantwoorden, zijn er anderen, die niet uitslui-
(*) Om redenen, zoo aanstonds te vermelden, hebben wy het pistillum niet onder
de zuivere bludorgancn der bloem medegcrekend.
(t) Omtrent de laataten is vdu\'r korten tijd in dit opzigt weder twijfel gerezen.
-ocr page 127-
101
tendeen bladorgaan voor den oorsprong der pistilla houden,
maar ook als zoodanig stengelorganen aannemen.
a. Germen, vruchtbeginsel. Spermophorum,
zaaddrager.
Wanneer er e\'én 2)istillu?n in eene bloem voorhanden is, dan
kan deze van den beginne af eenvoudig zijn geweest (b. v.
Berberideae, Hippuris), óf\' wel uit de vergroeiing van meerdere
zijn ontstaan (b. v. Apocyneae, GeraniaceaeJ. In het eerste
geval vindt men er in den regel slechts ée\'ne holte, loculus.
hok, genoemd, in (germen unilocidare f. 313.). Zoo de vrucht-
bladen alleen aan den rand onderling vergroeid zijn, dan ont-
staat hierdoor ook een éénhokkig vruchtbcginsel. Slechts zelden
worden de éu\'nhokkigo vruchtbeginsels door dissepimenta spuria,
valsche tusschen schotten , zijnde: cclwoekcringen\'van
den binnenwand (Arokleae), óf van den spermophorum uit-
gaandc (Cruciferae), meerhokkig [germina spuriepluriloadaria).
De echte meerhokkige vruchtbeginsels, germina pluri-
locvlaria,
ontstaan alleen, doordien meerdere vruchtbladen met
hunne buitenste, naar elkander toegekeerde vlakten onderling
vergroeijen, welke alsdan de dissepimenta vormen, die do
loculi van elkander scheiden (f. 344.).
Ten opzigte van de plaatsing der germina, in betrekking
tot die der overige bloemdeclen, valt op te merken, dat men
spreekt van een germen inferum, on der s tan dig vrucht-
beginsel (f. 321.), zoo de overige bloenideelcn hooger (vol-
gens anderen slechts s c hij nb a ar hooger) zijn ingeplant, dan het
geheelc germen (b. v. Narcissus); van een germen semiinferum,
halfonderstandig vruchtbeginsel (f. 341.), zoo deze
hoogere inplanting slechts met betrekking tot een gedeelte
van het germen plaats heeft (b. v. Saxifraga) en eindelijk
van een germen superum, bovenstan dig vruchtbeginsel
(f. 319.), zoo de overige bloemdeelcn lager zijn ingeplant, dan
het germen (b. v. Cruciferae). — Bij een germen inferum worden
de overige bloemdeelcn calyx, corolla, stamina óf in eens flos
-ocr page 128-
10:1
superus genoemd; bij een g. semiinfernm: semisuperus, en Wij een
y. superum: infems.
Men noemt spermophorum, zaad drager, de plaats, waar
in het vrnchtbeginsel de zaadknoppen bevestigd zijn. In de
meeste planten onderscheidt zich deze plaats door een eigen-
aardig weefsel: alsdan noemt men meer in \'t bijzonder het
uit dit weefsel bestaande deel den sper•mophorurn (f. 342.). Vol-
gens enkelen is dit deel steeds als een stengelorgaan, volgens
de meesten als tot de bladorganen behoorend te beschouwen.
De plaatsing der spermopkora in degermina, ófwel de plaatsing
der gemmulae in de germina wordt placentatio genoemd. Mei
betrekking hiertoe onderscheidt men: 1". spermophorum parie-
tale
óf placentatio parietalis (f. 343.), wanneer de zaadknop-
pen langs, óf althans zeer digt nabij den binnenwand van
het germen bevestigd zijn (b. v. Violarieae); 2". spermophorum
a.cile
óf placentatio a.cilis (f. 344.), zoo de zaadknoppen langs
den rand van een tusschenschot bevestigd zijn, hetgeen zich
van den binnenwand van het germen tot aan, óf althans tot
in de nabijheid van de as hiervan uitstrekt (b. v. Campanu-
luceae),
en 3°. spermophorum centrale óf placentatio centralis
(f. 345.), zoo de zaadknoppen in do as van het germen op
een spermophorum bevestigd zijn, die in geen verband staat óf
stond met den binnenwand van het germen (b. v. Primulaceae).
Sommigen voegen hier nog bij: 4". spermophorum septale óf
placentatio septalis (f. 316.), zoo de zaadknoppen langs de zij-
wand der tusschenschotten bevestigd zijn (b. v. Papaver, Bh-
tomus,
enz.).
Somtijds vindt men do tusschenschotten in twee of meer
platen gescheiden (spermophorum bi-,......quadrilamellatum; b. v.
Hcgonia, Martynia diandra, enz.).
Bij de beschrijving van het germen let men inzonderheid op
liet aantal germina, waaruit het bestaat (germen solitarium of
simplex, g. bi-, tri-,.....multigerminatum); op de onderlinge
verecniging (d. i. of zij vrij zijn óf vergroeid); op het getal
-ocr page 129-
103
hokken (g, uut-, bi-r...*pluriloculare); op het getal zaadknop-
pen, in ieder hok bevat (g. uni-, bi-, tri-,.....phm\'gem/nuht-
turn)\', op de plaatsing met betrekking tot de overige deelen
der bloem, en op de placcntatie.
Een uit meerdere vergroeide vruehtbeginscls bestaand gennen*
waarop de rugvlakten van ieder in het bijzonder sterk uit-
springen en door diepe inhammen van elkander gescheiden
zijn, wordt soms, naar liet getal uitspringende kanten, gennen
bi-, tri-,
.... mttltüobum genoemd.
Aanm. Ovarium = germ-\'n. — FoUum earp\'cum, ƒ. earpetlare ■—- carpeflum. Lo-
■•nlamentum
== loculus. Seplum = d/uepimentmm. — Zij, die mecnen, dat by een
germen inferum de kelkbuis vergroeid is met de carpella, spreken in dit gevul ook
van een calyx of germen adhaerens. De kelkbuis zelve noemen zij hypanthium. — Bij
zoodanige opvatting komt germen lilerutn overeen met g. superum. Germen semi
adhaerenx, g. temisttperum
g. stmiinfentm. Calyx semiadhacrins z= calyx semi-
xuperus. — Calyx, corolla, stamina.jlox epigynu* — cc. s.f. superus.------perigynus = —
semixuperux. — — hypogynux — in/erux, — Zij, die nllecn gennen sttptrum noemen
een vrij, uit ée\'n óf meer carpcl\'a ontstaan gennen, nemen een gennen inferum aan.
zoo het pistillum gedeeltelijk, Bithans van onderen, uit een stengolorgaan beslaat.
Bü de meeste planten met zoodanig gennen infervm zou dan een b o kervor m i g e.
schijf, discus cyathiformis, met de carpella vergroeien (germinu spurie in/era), b. V.
Pi/ru$i Punica, enz. Daar, waar men aanneemt, dat een bekervoimig stengelgcdeelte
het onderste gedeelte van het germen, en het carpeflum het bovenste gedeelte daar-
van vermt, spreekt men van gennen semiinferum. Dit zou b. v. b{\\ Myrtaceae awHaxi-
frageae
het gevul z(jn. Aan de randen dier stengelorganen zouden dan de kelk-,
Uloemkroonbladen cuz. ontspinnen. By de Onagreae, Compoxitae en Rubiaceae zou
het geheelc gennen uit een hol stengclgcdcelte hestaan, doch do styli en ftigmata
Madorgunen zijn. \\V\\\\ de gynai.dristcn, ook b{] Cleome, Pussi/lora, zouden alleen de
stigmata bladorganen zijn. Eindelijk spreken dezelfden van een pistillum cauligenum
of canfopistillum, hetgeen geheel en al uit een stengclorgaan zou bestaan, b. v.by Le-
\'tuminosae
en Liliaceae, De disxepimenta in germina in/era en in caufopistilla zou-
den allen dixsepimenta tpurta zijn. — Wanneer men onder een germen eene zoogenaamde
■/unobasis vindt (z. b. hl. 89 Aanm. en 09 Aanm.), dan spreekt men wel van germen
•jynobasicum. —
Daar cvidum hetzelfde beteekent als gemmula, zijn ook de daarvan af-
geleidc woorden, b. v, uni-, bigemmufatux, enz. synoniem met uni-, bi»vula(us, enz. —
Germen uni-, bicarpetfatum enz. wordt dikwijls als synoniem gebezegd met g. uni-, biger-
mina/um,
enz. — Als overeenkomstig met xpermophortnn worden dikwijls gebezigd de
woorden: placenta, pfaenfarium, zaad koek, vruchtkoek, en trophoxpennium.
Sommigen maken nog verschil tusschen placenta en placentarium, het eerste woord
toepassende op een xpermophorum, die slechts é"c\'n zaadknop, het tweede op een, dfe er
meerdere draagt. — Dat, wat wij xpermophorum axile genoemd hebben, draagt bü
anderen ook wel den naam van xpermophorum centrale, dissepimentisconnatum; terwül
nisdan dat, wat wy spermophorum centrale heetten, xpermophorum centrale liberum
wordt genoemd. — Een xpermophorum centrale wordt ook wel columna of cofumelfa
genoemd. — De plo.centatio basilarix behoort tot de pt. centrafis.
-ocr page 130-
10 i-
b. Stylus, stijl.
Zoo men in ecne bloem slechts oenen stijl vindt, kan ook
«leze, even als met het germen liet geval is, uit de vergroei-
jing van meerdere zijn ontstaan, óf\'inderdaad van den beginne
af eenvoudig in getale ontwikkeld zijn. Het is dikwijls niet
mocijelijk, dit uit het getal der stigmata, óf uit dat der hokken van
het /jennen, óf wel uit vergelijking met dat der overige bloemor-
gancn te ontdekken. — Binnen in den stijl kan men steeds
ééno óf meerdere overlangsche kanalen (stylisci) vinden, die tus-
schen een los celweefsel in gelegen zijn, welk laatste tela con-
ductric,
geleidend cel weefsel (f. 339. f") genoemd wordt,
en waardoorheen de stuifmeclkorrels, nadat deze op de vochtige
oppervlakte van het stigma uitgezet zijn, buisvormig voortgroeijen
en met hunne uiteinden tot in de holten der gemrmdae geraken.
Uitwendig vindt men somtijds haren op den stijl, pilt collec-
tores
gcheeten, b. v. bij Cotnpositae, Campanula enz. (f. 347.). Bij
de Lobeliaceae, waar zij in eenen kring onder den stempel
staan, heelt men ze indusium, omhulsel, genaamd (f. 348.).
Bij de Goodeniaceae geeft men denzelfden naam aan het vlies-
vormig omhulsel des stempels (f. 348*.).
Bij de beschrijving der stijlen let men op hun aantal, op
hunne onderlinge vereeniging, op die met andere doelen, op
den vorm, op de verdeeling, op de rigting, op hunne betrek-
kelijke grootte, op hunne plaatsing met betrekking tot de
andere doelen der bloem, waartoe zij behooron, op hunne op-
pervlaktc, op voorkomende aanhangsels, op hunnen duur,
enz.
Van daar o. a. nog het gebruik der volgende kunstermen :
styli monogyni, diyyni,..... heptagyni, decagyni, polygyni, naar
gelang van het aantal dor in dezelfde bloem voorhandene stijlen.
Bloemen met styli monogyni, diyyni, enz. worden Jlui-cs monogyni, di-
yyiii enz. genoemd.
Naarmate het onderste gedeelte van den stijl juist op den
top, óf ter zijde, óf wel aan den voet van het germen schijnt
-ocr page 131-
105
te ontspringen, spreekt men van eenen stylus terminalü, (b. v.
bij Cruci/erae) (f. 339.), óf van een\' Stylus lateralis (b. v. bij de
meeste Rosaceae) (f. 349.), óf van een\' stylus basüaris (b. v.
bij Alchemilla vulgaris) (f. 350.). Een stylus, schijnbaar voort-
komende uit den torus, tussclien eenigo met elkander vergroeide
germina wordt ook wel stylus gynobasicus genoemd (b. v. La-
biatae,
de meeste Boragineac, Ochnaceae, enz.) (f. 351.).
Eindelijk bezigt men in denzclfden zin, als bij de stamina,
de woorden styli cxserti en styli inclusi.
Aanm. Conductor fructijicationis, chorda pittillaris, textou conductor - telu conduc-
trix.
Columna óf modiolus der Malvuceae =z st>/ius conicus. — Parastyli - : ttyli abortivi.
c. Stigma, stempel.
l)c stigma, stempel, vindt men aan het bovenste gedeelte
van den stijl (f. 339. st), óf, waar de laatste ontbreekt, on-
middellijk op het germen (stigma sessile) (f. 340.) (b. v. Papa-
ver).
Op zijne oppervlakte vindt men tepelvormige cellen, die
op eenen bepaalden tijd cene zoete, kleverige vloeistof uit-
scheiden.
Bij de Orchideae noemt men het boven het germen geplaatste
gedeelte van het pistülum met de antlierac: gynostemium, stem-
pelzuil (f. 352.). Men onderscheidt hieraan de naar buiten
gekeerde stempelvlakte, gyuizus (f. 353. g), waarboven
zich meestal het rostellum, snaveltje (f. 353. e) bevindt,
hetgeen van onderen de bursicula, snavelgroef (f. 353. b)
vertoont, waarin hot onderste gedeelte der pollenmassa\'s
bevestigd is, welke uit den op het gynostemium geplaatsten
helmknop (anthera sessilis) voortkomen (z. b. bl. 9G).
Men heeft ook wel eens den vijfhockigen, ecnigzins vreemd
gevormden stempel der Aselepiadeae, waarop zich vijf antherue.
sessiles
bevinden, gynostegium genoemd (f. 354.).
Bij de beschrijving des stempels let men vooral op den
vorm, de verdeeling, de plaatsing (ook met betrekking tot den
stijl, laterale óf terminale goheeten), de zelfstandigheid, de
-ocr page 132-
100
oppervlakte, de vereeniging met andere doelen (want ook
verschillende stigmata kunnen zich a!s tot don geheel verbon-
den voordoen, b. v. bij Apocyneae, Asclepiadeae;), op voorko-
tnende aanhangsels, enz.
Aurim. Spongiola pisdltaris — stigma. — Het broede êHgmtt van sommige Asclepi-
(idea?
(b. v. van Sfup -li«) wordt soms scutum genoemd. — Colmnna der Orchideae ss qy-
nostemium.
Sttnem i noemde men die plaats van het yyriosl. der Orchid., waar men
zich hotJUameatum voorstelde.— Mentmn is een vorlengsol van den voet van het gyno-
*t>?mi.im,
bij sommige Orchid. voorkomend. — GynixM -— gijnitus- — Oymnostemium en
nok gy/toi\'emiuia, sti\'jina\'ostcinoti. stylo/egium — gynostegium. —
IJ. Gemuit\'la, zaad knop.
Morphologiseh behoort de gemmula, zaad knop, tot de
knoporganen. Men vindt hem óf onmidilellijk (gemmula sessilis)
(ï.
345.) (b. v. bij Nigella), óf door middel van een dun,
stcclvormig deel, funiculus, aan den spermop/wrum bevestigd
(//. funiculata f. 313. 341.; b. v. Vicia).
Do gemmula bestaat aanvankelijk uit den nucleus, kern,
(f. 355. 856. n 357. n 3G1. n), welks top men mamilla, tepeltje,
noemt (f. 355. m), en welks basis, d. i. de juist tegenover
den top gelegene plaats, chalaza, vaatmerk of navelvlek
(f. 355. c en 358 c) genoemd wordt. De laatste doet zich
veelal als een klein, scherp begrensd en eenigzins donkerge-
kleurd kringetje voor. Later vindt men den kern door één
(integumentum simplex f. 35C.) óf twee vliezen (intcg. internum
f. 357. i en externum f. 357. e) omgeven, die echter niet
geheel gesloten zijn, zoodat zij aan den top des kerns eene
ringvormige opening vertoonen, welke men micropyle, p o o r t j e,
noemt (f. 356. m). Zoo twee vliezen den kern omgeven, dan
vindt men ook meestal twee zoodanige openingen. De bni-
tenstc daarvan, behoorende tot liet integumentum externum, heet
dan exostomium, buitenmond (f. 357. ex) en de binnenste,
tot het integumentum internum behoorende, endostomium, bin-
nenmond (f. 357. end). (*) Do plaats nu, waar de funiculus
(*) In de afbeeldingen van do overlangsche doorsneden der gemmnlae worden de
vliezen voorgesteld, als den mtcleus geheel aan den top bedekkende, waardoor ook In
deze het micropyle (m) duidelijker wordt
-ocr page 133-
107
aan de vliezen der gemrmda bevestigd is, óf wel de plaats,
waar cene gemmula sessilis onmiddellijk op den spermophorum
bevestigd is, wordt hüum, navel genoemd (f. 357. />). Wan-
neer bij oenen omgekeerden zaadknop een gedeelte van den
navelstreng nog een eind verder dan liet hüum (f. 358.0.d. h)
met een der vliezen of met den kern vergroeit, dan wordt dit
gedeelte, hetgeen als een min óf meer uitpuilende streep op
de gemmula zigtbaar is, raphe, navels troep of zaad nerf
genoemd (f. 358. o.i>. r). Tijdens de ontwikkeling van het
g er men, somtijds reeds tegelijk met het ontstaan van het om-
hulsel des kerns, verkrijgt cene cel van het weefsel des kerna
cene bijzondere grootte, waardoor dan binnen in den kern
cene holle ruimte ontstaat, welke met cytoblasteem gevuld
is, waaruit zich later cellen ontwikkelen. Men noemt deze
cel: saccus embryonalis, kiemzak (f. 358 — 3G0 o.d. s). (*)
Hoogst zelden vindt men meer dan éénen zak(b. v. bij Viscum).
Bij deze vorming van den saccus embryonalis verdwijnt een ge-
deelte van het overige weefsel des kerns. Blijft van het laat-
ste slechts het dunne epithelium des kerns over (zoo als b. v.
bij de Compositae), dan noemt men dit: membrana nuclei, kern-
huid. De kiemzak wordt langzamerhand met jonge cellen
gevuld, welke, voor zooverre zij niet door de zich eveneens
daarin ontwikkelende kiem verdrongen worden, later als en-
ilospermium
optreden. Bij de Coniferae en Cycadeae ontwikkelen
zich van de jonge cellen in den kiemzak drie tot zes, onmid-
dellijk onder het kiemtcpeltje, bijzonder sterk, die zich als
duidelijk begrensde zakjes, corpuscula BROWKII genaamd, voor-
doen (f. 360. o.d. c).
Over aanhangsels der kiemknoppen zullen wij bij de bchan-
deling der zaden nader gelegenheid hebben te spreken.
Bij de beschrijving der gemmulae let men vooral op het
aantal, waarin zij in ieder hok van hot germen voorkomen, op
hunnen vorm, op de wijze, waarop zij aan de spermophora
(*) Ook in de volgende figuren, doorsneden van gemmulae voorstellende, beteekent
»: saccus embryonalis.
-ocr page 134-
ins
bevestigd zijn, op hunne rigting en hunne betrekkelijke plaat-
sing. Somtijds wordt ook de rigting van den funiculus be-
schreven. —
Onder de daarvoor gebruikelijke uitdrukkingen komen nog
de volgende voor:
gemrmda ortiwtropa, regte zaadknop (f. 356. 357. en
359.o.d.) ; wanneer het micropyle regtlijnig tegenover den
voet (chalaza en hilum) van den zaadknop gelegen is (1). v.
Polygoneae)\'.
gemmula anatropa, omgekeerde zaadknop (f. 3(51 en
358.0.».): wanneer de in de lengte ontwikkelde funiculus voor
een gedeelte met de gemmula óf eenc harer vliezen vergroeid
is (de rap/ie vormend,) en de kern geheel omgekeerd is, zoo-
dat de micropyle digt naast het hilum, doch altijd regt tegen-
over de chalaza gelegen is (b. v. Ruliaceae).
Gemmula hemianatropa, half o ingekeerde zaadknop (f. 362. en
363. O.D.), wordt dooi\' SCHLEIDKN een zaadknop genoemd, waarin de
verrgoeijing van den funiculus alleen tot het onderste gedeelte van den
zaadknop beperkt en een groot gedeelte van den top vrij gebleven is
(b. v. Meconostigma en verscheidene Aroideae). — Ontbreekt hierbij bet
vrije gedeelte der funiculus, dan worden de gemmulae sessiles, gemmulae
peltatae
genoemd (f. 3G4. en 3G5. o.d.) (b. v. Polygonum divaricatum).
g. campylotropa, ge krom de zaa d k nop (f. 3CG en 3G7 o.d.);
wanneer door meerdere ontwikkeling aan édnc zijde de top
van den zaadknop geheel omgebogen is en daardoor naast
het hilum en de chalaza komt te liggen, zoodat de as van
den nucleus cene kromme lijn beschrijft (b. v. Cruciferae).
schi.eidex onderscheidt nog daarenboven: 1". gemmula hemitropa, half-
gekromde zaadknop (f. 368. en 369. o.d.), die namelijk eveneens
eenzijdig ontwikkeld en omgebogen is, doch cene korte raphe vertoont,
zoodat hier de chalaza niet, even als bij de gemmulae campglotropaG, juist
onmiddellijk boven het hilum, maar op ecnen kleinen afstand daarvan
gelegen is (b. v. Leguminosac), — en 2°. gemmula camptotropa, gebo-
gen zaadknop (f. 370. en 371. o.d.), wanneer een zaadknop door
ecne kromming in het midden gebogen, doch aan beide zijden gelijk-
vormig ontwikkeld is, en hij bovendien in de buiging vergroeid is (b. v.
Potamogeton). Is de zaadknop echter ciet vergroeid, dan wordt hij \'/.
-ocr page 135-
10»
lycotropn, hoef ijservormigo zaadknop (f. 37-J. en 373. o.i>.) p;e-
tioemd (\'b. v. verscheidene Malpighiaceae).
schleiden- spreekt bovendien nog van eenen dubbel-gekromd en zaadknop
(b. v. Scleranthus perennis) en van een\' s 1 ak ken huisvo rm fg - gekromde n
gaadknop (b. V, Lathraea squamaria).
Zoo men in een germen slechts éóncn zaadknop vindt, dan
wordt deze genoemd gemmula basilaris (f. 374.), g. petidula
(f. 375.), g. lateralis (f. 370.), óf g. e spermophoro centrali libero
pendula
(f. 377.), naarmate hij middellijk óf onmiddellijk aan
de basis (b. v. Compositae), aan den top (b. v. T>/p/taccae), óf
aan den wand (b. v. Oramineae) bevestigd is, óf wel van eenen
vrijen centralcn zaaddrager afhangt (b. v. Phuubagineaë).
Zijn er meerdere gemmulae in een germen, dan spreekt men
van gemmulae spermophoro centrali (f. 345.), axili (f. 344.) óf
parietali (f. 343\'.) afji.vae, naarmate de placentatie centraal
(b. v. Primulaceac), axiel (b. v. Irideae) óf parietaal (b. v.
Orchideae) is.
Met betrekking tot de rigting spreekt men van cene gem-
inula erecta
(f. 374.) óf inversa (f. 375.), naar gelang de zaad-
knop in het germen naar boven (b. v. Compositae), óf naar
beneden (b. v. Typhaceae) gekeerd is.
Zoo de gemmulae in een germen óf loctdus l/igemmidatus naast
elkander op dezelfde hoogte gevonden worden, dan hceten zij
gemmula apposihie (f. 378.) (b. v. Euphorbiaceae); naast elkan-
dor op verschillende hoogte, g. alternae (f. 37\'J.) (b. v. Pi/rus):
boven elkander, gemmulae superpositae (f. 380.) (b. v. Tamus
communis).
De rigting van iedere gemmula in \'t bijzonder kan
«laarbij tevens verschillen.
In een germen óf loctdus multigemmulatus vindt men dikwijls
de gemmulae in eene óf meerdere naast elkander staande over-
langsche rijen geplaatst. Men spreekt in die gevallen van
gemmulae uniseriales (b.v. Aristolochia Sip/io),vim g, biserlales(b.v.
Tulipa, enz.). Zoo zij schijnbaar geheel zonder regelmaat en
in grooten getale voorhanden zijn, dan spreekt men van gem-
mtdae plures, aggregatae, conglobatae,
enz. (z. b. bl. 22 Aanm.)
10
-ocr page 136-
110
Aanm. Orulam, eitje, = gemmula. — Orulatus ss gemmulatus. Funiculu* um-
bilicalis, /. stminulis, podospermium, chorda — funiculus.
Chorion, perisperma s
nucleua.Integumenttim primum, membrana prima, m. externa, testa, primine =z in-
tegumentum externum.
Integumentum secundum, membrana secunda, membrana interna,
tegmen, secondin*
integumentum internum. Tercine — nucleus. Apex
nuclei ss mamilla. — Bast* nuclei, lult/m internum, umbilicus intermts
chalaza.
tïewoonlük wordt <\\cchalaza gedefinieerd als zijnde die plaats van de kern, waar de,
bet hilum Intredende /uniculns eindigt. — Stoma, /oranten ss micropt/le. Umbilicus,
cicatrix, Bpermotyltum hilum.
Omphalodium —-. centrum hili. Ligamentum, pro-
slppus ss raphe.
Atnnios, saccus amnii, sacculus colli\'/uamenti, quintine — saccus
embryonalis.
— Het in den kiemzak bevatte cytoblasteem wordt we] eens Uquor amnit.
zaadvocht, zaadmelk, genoemd. — Quartine noemde miubkl cenc cellen-
laag, die zicli tusschen de kernhuid en den kiemzak zou vormen. Volgens sciileiiïen
echter zou deze laag uit de eerste cellen bestaan, die zich binnen in den zak ont-
wikkelen. — Cuticula nuclei membrana nuclei. — Pc door robeiït BBOW1 zoo
genaamde corpusculu heeten volgens hikbei. en spach: sacci embrt/onales secundarii.
— Gemmula recta, g, atropa, antitropa
g. orthotropa. G. ref.exa == g. anatropa.
G. curvata ~ g. campylotropa. — G. ti> mianatropa wordt soms verward met g. he-
mitropa.
G. meilio a/fixa g. peltata. Gemmula amphitropa is (volgens de be-
teekenis daaraan door UIRBBL gegeven; synoniem met g. hanitropa.— Somtijds zegt
men ook wel gemmula htmitropa in de betcekenis van g. peltata. G. appensa
•/. pendula. — So:nmig- n onderscheiden nog bij de g. lateralis, of de zaadknop meer
nabij den top, of meer naby de basis van het hok zijdelings is aangehecht, en spreken
in het eerste geval van ecne gemmula appensa (f. 37fl b.), In het andere van cene g.
■ul&cendrns
(f.376 a.). Door dezelfden wordt het woord g. inrersa in die beteekenis ge-
bruikt, welke door ons voor ;/. pendula opgegeven is. — G. ditropa =z g. e spertno-
phoro cetitrali libero pendula.
Gemmutae angulo interno loculorum a/fixae = g. sper-
n\\uphor<) axiti a/fixae. — O. colluterales, juxtapositae ~z
-;. appositae.
§ 8.
Fi\'uctus, vrucht.
Nadat de pollenbiiizen in do holten der gemmulae zijn in-
gedrongen, ontwikkelt zich in deze kaatsten een voorwerp,
hetgeen men embryo, kiem, noemt. Zoodra deze kiem volle-
dig ontwikkeld is, verkrijgen de gemmulae den naam van se-
mina,
zaden. Intussehcn verandert ook tegelijkertijd het
germen, waarin de gemmulae bevat zijn, en wanneer nu deze
verandering geheel tot stand is gekomen, dan erlangt dit den
naam van pericarpium, vruehtbekleedsel, zaad hulsel
of bolster. —
De semina met hun pericarphtm te samen heeten fructus.
vrucht. —
-ocr page 137-
111
Bij de Coniferac, Ci/cadeae en Loranthaceae, welke wij reeds
boven bl. 100 vermeldden als planten met gemimdae nudae, heeft
men dus gcene eigenlijke vruchten en spreekt men dan ook
van semina nuda, naakte zaden. — Hiervan moeten vooral
onderscheiden worden de zoogenaamde semina denudata, ont-
bloote zaden, voorkomende bij planten, wier germen reed»
vroeg te niet is gegaan, zoodat de zaden zich zonder vrucht-
bekleedsel ontwikkeld hebben (b. v. Leontice, Pcliosanthes Theta).
Niet zelden ziet men, dat de overige bloeradeelen. ook de
schutbladen en de zuivere asorganen, geheel óf gedeeltelijk in
onverwelkten toestand, óf\'zelfs verder voortgrocijende en hierbij
allerlei vormen aannemende, en in oppervlakte en zelfstandig-
heid gewijzigd, met de vrucht vereenigd zijn. — Is dit het geval
met den stijl, dan noemt men de vrucht -.fructus apimdatus.
In het algemeen noemt men alle declcn, welke, behalve het
germen en de gcmmulae, tot vorming der vrucht bijdragen: in-
duviae fructus.
Voorbeelden hiervan ontmoet men in het pap -
pus
der Compositae, in het vleezigc asorgaan (torus) van Fraga-
ria,
in het vruehtomhulsel der Pomaceae, van Ficus, in den
bloemsteel van Anacardium, in het napje der Cupuliferac, enz.
enz. Men past dan ook het woord fructus spurii, s c h ij n v r u c h-
ten, toe. op doelen, die door eigenaardige ontwikkeling het
voorkomen van vruchten verkregen hebben, doch niet, gelijk
eene eigenlijke vrucht alléén uit een germen en gemmulae ont-
staan zijn.
Eene vrucht kan ontstaan zijn: 1°. uit vrije germina in eene
en dezelfde bloem, fructus simplex (b. v. Paeonia); óf 2°. uit
de vereeniging van meerdere germina in dezelfde bloem, fructus
multiplex
(b. v. Rubus), óf 3". uit de vereeniging van verschei-
dene digt bijeengeplaatste germina, die echter tot de afzonder-
lijke bloemen van ééne bloeiwijze behooren, fructus cumpositus
(b. v. Ficus, Betuia).
Met betrekking tot den oorsprong der vruchten uit germina
supera
óf ivfera spreekt men ook van fructus superi óf inferi.
Vroeger noemde men ook enkele éénzndige, iiiet-openspringende
-ocr page 138-
112
vruchten, die niet een digt aangegroeid vruchtbekleedsel voorzien zijn,
gelijk men die b. v. bij Gramineae, Labiatae, Boragineae, Umbclltferae,
Compositae,
enz. aantreft, semina umin. De planten, waarbij men zooda-
nige semina nuda aannam, werden ook wel Gymnospermia, naaktzadi-
gcn, en hare vrachten fr. gymnocarpi genoemd, in tegenoverstelling van
de overige planten, die men Angiospermia, b e dektzadigen, en hare
vruchten, die men fr. anyiocarpi noemde. Volgens de tegenwoordige
opvatting, verdienen alleen de Coniferae, Cycadeae en Loranthaceae, den
naam van Gymnospermia. — SCHLEIDEN wil de vruchten, even als de
bloemen, in naakte, fructus midi, en bedekte, fr. tecti, verdeden,
naarmate er van de geheele bloem alleen nog het yermen voorhanden
is (I). v. Lilium), óf dat men het yermen nog met andere bloemdeelen
omgeven vindt (b. v. Nicimdra, vele Gramineae, enz.).
Aanm. Fructus pseuitocarpf.fr. anthocarpi — fr. spurii.Fr. apocarpi.fr. phaeno-
>:arpi, fr. liberi
fr. simptices. Fr. sijncarpi = fr. muttiplices. Fr. polyantho-
carpi. fr. aggregati
= fr. compositi. — Soms worden ook uls synoniemen gebruikt
lic woorden: fr. compositi met fr. multiplices. en fr. spurii met fr. compositi. Fr.
heteroearpi
= fr. inferi.
a. Pericarpium, vruchtbekleedsel.
In de meeste gevallen kan men in het pericarpium duidelijk
vier lagen onderscheiden, waarvan de buitenste epicarpium,
bui ten laag óf vruchtscb.il, de middelste mesocurpium,
middellang, en de beide binnenste te zamen endocarpium
binneninag, genoemd worden.
De oppervlakte der vruchten knn met haren, stekels, vlie-
zigc uitbreidingen (akte, vleugels,) enz. bezet zijn. — Aan
de binnenzijde, d. i. nanr de as der bloem gekeerd, vindt men
somtijds (b. v. bij Prunus) op de oppervlakte der vruchten,
óf\' nog dieper doorgaande eene sleuf\', sutura ventralis, buik-
naad, genoemd. Hiertegenover vindt men niet zelden aan
de buitenzijde eene andere, sutura dorsalis, rugnaad, ge-
heeten. — Zoo het mesocurpium eene vlcczige zelfstandigheid
heeft, dan noemt men het ook sarcocarpium, vruchtvleesch
(b. v. bij Cucurbita Pepo). Wordt het endocarpium (dikwijls met
een gedeelte van het mesocarpium) houtachtig en zeer hard
(b. v. bij Prunus), dan noemt men dit verharde gedeelte: pu-
tamen,
steen of steen schil; zijn er meerdere, uit verschil-
-ocr page 139-
113
lende germina ontstane putamina voorhanden, dan noemt men
ze wel eens: pyrena, steen kern (b. v. Iledera).
Vindt men tusselicn het pericarpium en de zaden ecne brei-
jige, saprijke zelfstandigheid, dan wordt hieraan den naam
van pnlpa, moes, gegeven (b. v. bij Ribes).
In de vrucht vindt men soms de tusschensehotten en daar-
door ook de hokken in grooter óf geringer aantal, dan in
het oorspronkelijke f/ermen. De vorming van dissepimenta spu-
ria
behoort niet tot de zeldzaamheden. Evenzoo vindt men
soms het getal semina minder dan dat der vroegere gem-
mulae.
Zoo de vruchten tot rijpheid zijn gekomen, dan ziet men
óf de pericarpia langzamerhand verrotten en onregelmatig ber-
sten {pericarpia ruptiles), óf in nog onverdordon toestand re-
gelmatig openspringen. Hierop berust het verschil tusschen
fructus indekiscentcs, niet openspringende, en fr. dehis-
centes,
openspringende vruchten. Dit openspringen
(dehiscentia) kan nu plaats hebben met overlangsche óf met
dwarsche spleten (fr. sutura longitudinali (f. 41G a. b. en e.) óf
tranversa (f. 418.) dehiscentes),ói wel met ronde openingen, die aan
den top, aan den voet óf zijdelings gelegen zijn (fr. ttpice, (f. 381.)
basi, (f. 382.) óf lateribus (t.388.)poris dehiscentes). Door het opon-
springen wordt óf de geheele vrucht in afzonderlijke, steeds
nog geheel geslotenc deelen gesplitst (bij dehiscentia lonijitudi-
nali: mericarpia,
deelvruchten of cocca korrels (f. 427.)
en bij de/t. transversa: articuli, leden (f. 435.*) genoemd),—
óf in van elkander geseheidene stukken, valcae, kleppen
(f. 422—425.), verdeeld. Bepaalt zich deze scheiding in kleppen
slechts tot een zeer klein gedeelte aan den top, dan noemt
men de afzonderlijke stukjes: dentes, tanden (f. 384.)
(fr. dentibus 3, 4...... de/tisc). Somtijds (zoo als bij Umbelli-
ferae, Euphorbiaceae, Geranium, R/wdodendron, enz.) blijft er, na
het openspringen, in het midden der vrucht, een langwerpig
deel afzonderlijk staan, hetgeen columella, zuiltje, genoemd
wordt (f. 426 en 427.).
-ocr page 140-
111
Bij de beschrijving der pericarpia let men vooral op hunnen
vorm, hunne oppervlakte, op de zelfstandigheid der vcrschil-
lende lagen, op de wijze van openspringen, enz. Daarmede
wordt vereenigd de beschrijving van het aantal on den aard
der dissepimenta, van den stand en de zelfstandigheid der sper-
mophora,
zoo ook die van de zelfstandigheid en do rigting
der funiculi, van de eigenaardigheden der pul pa (waar dezon
mogten voorkomen), van het getal der hokken en van dat
der hierin bevatte zaden, van overige bijkomende doelen (ap-
pendices,
aanhangsels, enz.).
Op hot verschil in de zelfstandigheid der verschillende
lagen berust het onderscheid tusschen fructus sicci, drooge
vruchten, die men beschrijft als voorzien met vliezige, hout-
óf lederachtigc pericarpia; fr. baccati, vleezige vruchten,
met vlcezig ontwikkelde pericarpia, en fr. drupacei, stecn-
vruchtcn, met pericarpia, die van buiten vlcezig, van bin-
nen houtachtig ontwikkeld zijn.
Bij de veelhokkige vruchten, die mot kleppen opensprin-
gen, onderscheidt men 1>\\ eene dehiscentia septifraga, wan-
neer de kloppen geheel losraken van de tusschenschottcn,
die staan blijven (f. 385. en 41G a.) (b. v. Bignonia, Erica);
2°. cene dehiscentia septicida, wanneer de tusschenschotton in
twee platen geputst worden en iedere klep aan haren rand
zoodanige plaat draagt (f. 38G. en 41G b.) (b. v. Anthirrineae,
Rhododendrori),
en 3„. eene dehiscentia loculicida, zoo de tus-
schenschotten onverdeeld midden op de binnenvlakte der af-
gesprongene kleppen bevestigd zijn (f. 387. en 41G c.) (b. v.
Lilium, Tulipa, Syrinya).
Naar do reeds vroeger vermelde wijzen van openspringen,
worden de vruchten ook fr. poricidi, denticidi óf valvaecidi
genoemd.
Naar het aantal mericarpia of cocca, waarin eene vrucht
zich bij het openspringen verdeelt, wordt deze fructus bi-,
tricoccus
enz. genoemd.
-ocr page 141-
~
115
De vruchten, welke zich in articuli verdeden, heeten fruc-
tus lomentacei
(b. v. Hedysarum Coronarium).
Do vruchten, die openspringen niet cene dwarschc, rondom
de geheele vrucht gaande sleuf, noemt men fructus circum-
scissi
(f. 418.)- De bovenste helft van het pericarpium wordt
alsdan opercnlum, deksel, genoemd (f. -118. o) (b. v. Anagallis
arvensis).
Naar gelang van het aantal kleppen, waarin het j>ericar-
pium
bij het openspringen gesplitst wordt, wordt het peri-
rarpium bi-, tri-,
......multivulve genoemd.
Wanneer de kleppen tot op de helft met elkander veree-
nigd blijven, dan duidt men dit b. v. aan door de woorden :
pericarpium semiquadricalve, semisexvalve, enz.
Zoo de kleppen van boven en van onderen met elkander
vereenigd blijven, dan spreekt men niet van pericarpium sutu-
ris
— maar van pericarpium rimis longitudinalibns dehiscens.
De vruchten met zoodanigepericarpia worden wel eens fructus ri-
maecidi
genoemd.
Zoo de kleppen niet van den top naar den voet fapicej, maar
omgekeerd van den voet naar den top openspringen (b. v.
Ledum, Sicietenia Makagotd), dan zegt men: peric. basi valvis deh.
Zoo de kleppen zich (gelijk b. v. bij Impaliens} bij het open-
springen snel omkrullen, dan zegt men: peric. elastice de-
hiscens.
De dissepimenta in de vrucht worden soms onderscheiden
in dissepimenta complete, dat zijn zulke, die door de geheele
lengte van de vrucht loopen, en d. incomplete, die zich slechts
voor een gedeelte binnen in de vrucht, doch niet tot den top óf
den voet daarvan uitstrekken. — Men onderscheidt ook nog
tusschen diss. lomjitudinalia en transversa; tusschen diss. vera
en spurin (z. b. bl. 101).
Even als bij het germen spreekt men van fructus uni-,
bi-,..... nudtilocularis, naar gelang van het aantal hokken.
Zoo ook van locidi mono-, di-,.....ohjrjo-,... poli/spermi, naar
gelang van het aantal zaden, in ieder hok bevat.
-ocr page 142-
llfi
Zoo er niet algemeen voorkomende doelen aan den top der
vrucht gevonden worden, dan duidt men dit aan door de woor-
den fructus calyce, paleis, pappo (sessili, stipitato, piloso, plu-
moso,
enz.) coronuttis.
Aanm. Spermrtheca — pcricarpium. Epidermis fructus wordt soms als synoniem
met epicarpiutii gebezigd. — Diploc, caro — sarcocarpium. — Sommigen gcliruiken
caro ook als synoniem met pulpa. Fructus sicci dehiscentes = fr. capsutares. Fr.
pseudospermi = fr. sicci iudchiscentes.
Sutura semini/era = s. veutralis. Nervus
primariiis dorsalis
sutura dorsalis. Fructus valcis septis coutrariis deliiscens = .fr,
pericarpio sejdicido.
Fr. vatcis medio srptiferis deh.; fr. valvis septis oppositis deh.
= fr. pericarpio toculicido. Fructus etastice dissiliens = fr. elastice dehiscens.
Coiiostromu liocmle men die plaats in de vrucht, waar een vrije centrale zaaddrager
bevestigd is. —
b. Semen, zaad.
In ieder zaad onderscheidt men twee doelen: het bekleedsel,
epispermium, de zaad huid (f. 388. e en 389. e), en het inwen-
dige: nuclevs, de kern (f. 388. n en 389. n). De kern bestaat
uit de embryo, kiem, met óf zonder albumen, eiwit. De ba-
sis,
voet, van het zaad noemt men die plaats, waar het be-
vestigd is, en den apex, top, het regt daartegenover liggende
vrije punt van het zaad. Ilct hilum en micropyle zijn nu eens
door voortgezetten groei meer, dan weder minder zigtbaar op
het zaad. Dit geldt ook van de rap/te en chalaza, die zicli in
sommige gevallen door meerdere verdikking óf eigenaardige
kleuring onderscheiden. Daarenboven vindt men somtijds op
de oppervlakte der zaden nog eigenaardige uitgroeisels, welke
men op de oorspronkelijke germina niet, óf slechts even ont-
wikkeld aantreft.
Gewoonlijk neemt men aan, dat het epispermium uit twee
vliezen bestaat: eene tunica externa en interna, uit- en in-
wen dig vlies. Intnsst\'hen is deze onderscheiding verre van
naauwkeurig, daar het getal der uit ongelijkvormige cellen
bestaande lagen, welke de kern omgeven, voor de onderschei-
dene zaden zeer verschillend is.
Daar, waar men albumen in het zaad vindt, spreekt men
van semina albuminosa (f. 388.) (b. v. Ricinus, Triticum), waar
het ontbreekt, van semina exalbuminosa (f. 389.) (b. v. Amygdalus,
-ocr page 143-
117
Lec/umiiiosae). De oorsprong van hot albumen is deze: uit het
oytoblastecm in den kiemzak, waarover boven bl. 107 gespro-
ken is, ontstaan van lieverlede een aantal cellen, welke, voor
zooverre zij niet door den voortgrocijenden kiem verdrongen
worden, tot cene vaste celmassa worden, met vele geassimi-
leerde stoffen opgevuld. Ditzelfde geschiedt ook met het
celweefscl van do kern des zaadknops, voor zooverre deze
voorhanden blijft, en deze beide colmassa\'s van den kiemzak
en do kern dos zaadknops, welke dat gedeelte van de holte
der zaadkern, die niet door de kiem ingenomen wordt,
opvullen, vormen nu te zamen dat, wat men albumen noemt. —
SCHLEIDKN echter noemt hot: endospermium, inwendig kiem-
wit, wanneer hot in don kiemzak, en perispermium, uitwen-
dig kiem wit, wanneer het daarbuiten is ontstaan. Alléén
endospermium vindt men b. v. bij Palmae, Gramineae, Iianun-
culaceae
en Umbelliferae; alléén perispermium bij Caryophyl-
leae, Portulaceae;
beiden bij Nymphaeaceae, Cabombeae.
De eigenaardige uitgroeisels en aanhangsels kunnen bestaan
in haren, stekels, wratten, onz. Bijzondere vermelding ver-
dicnen nog do volgende, die, hoewel steeds to gelijk met de
zaden beschreven wordende, hunnen oorsprong niet altijd uit
het zaad zelven ontloenon:
Arillus, zaadmantel, zaadrok (f. 390.), zijnde een be-
ker- óf zakvormig omhulsel van het zaad, van eene vleezige,
saprijko, vezoligo óf vliezige zelfstandigheid (b. v. Passijiora,
Evonymus, Myristica,
enz.). De zaden hcetcn alsdan semina
arülata.
Coma, kuif (f. 391.), zijnde bundels haren, die men rondom
óf alleen aan den top van hot zaad aantreft (b. v. Salix, As-
depias, Gossypium).
De zaden zelven worden dan semina co-
mosa,
gekuifde zaden, genoemd.
Alae, vleugels (f. 392. en 134.), zijnde ééne óf meer-
dere vliezige uitbreidingen aan den top, don rand, enz. (b. v.
Pinus, UlmusJ. De zaden zelven worden alsdan semina alata,
óf naar het getal vleugels: bialata, trialata, enz. genoemd
(z. b. bl. 13 Aanm,),
-ocr page 144-
11S
Crista, kam (f. 393.); eenc celwoekering langs de raphe
van anatropische zaadknoppen, die zich aan het ontwikkelde
zaad als eene hanekamvormige uitbreiding vertoont (b. v. Co-
rydalis).
Do zaden, daarmede voorzien, heeten semina cristata.
Strophiola, propje (f. 394.), zijnde ceno kleine, vleezige
aanzwclling op de plaats van het hilum (b. v. Chelidonium
majus).
Cicatricula, likteeken (f. 395.); eene kleine vleezige aan-
zwelling op de hoogte van het micropyle (b. v. liicinus, Eu-
phorbia).
Embryotega, kiem deksel (f. 396.); eene tepelvormige
verdikking op do plaats, waar zich inwendig het worteluit-
einde van de kiem bevindt (b. v. Commelineae en Marantaceae).
Bij do beschrijving van de zaden let men vooral op hunnen
vorm, hunne oppervlakte, hunne kleur, hun aantal in ieder
hok van het germen, hunne wijze van bevestiging, hunne
rigting, enz.; voorts op de zelfstandigheid van het albumen,
op de plaatsing hiervan met betrekking tot de embryo; op den
vorm, de betrekkelijke grootte, de zitplaats, de zelfstandig-
heid, enz. der aanhangsels; eindelijk op de eigenaardigheden,
die zich aan de kiem vertoonen, welke laatste wij straks
nader zullen behandelen.
Vele der bij de gemmulae aangevoerde kunstwoorden komen
ook bij de beschrijving der semina te pas. Daarenboven bezigt
men nog de volgende:
semina scobiformia, stofvormige zaden, voor zaden, als
die der Orchidcae.
aemen compressum, platgedrukt zaad, voor een plat zaad,
welks hilum zich aan den rand bevindt (b. v. Ervum Lens).
semen depressum, ingedrukt zaad, voor een plat zaad,
welks hilum men op de oppervlakte aantreft (b. v. Strychnos
Nux vomica).
Aan nllu platte zndeii onderscheidt men de naar de as der vrucht
gekeerde vlakte, facies, voorvlakte, en de daartegenovergestelde,
dorsum, achtervlakte, alsmede den rand, martjo, d. i. de plaats,
waar zieli de voor- en achterrlakte vereenigen.
-ocr page 145-
119
lemma nidulantia, nestelende zaden, voor die, welke
met cene pulpa omgeven zijn (b. v. liibes).
semina gymnoblastu, naaktkiemige zaden, voor zaden,
die rijpe kiemen zonder kicmzak bevatten, — en semina chla-
mi/doblasta,
bedektkiemige zaden, voor zaden, waarin
men om de rijpe kiemen wel eenen kicmzak aantreft.
Voor de woorden semina erectu, inversa, pendula, adscen-
deutia,
enz. geldt hetzelfde, wat boven over de rjemmulac
(bl. 109 en in de Aanm. bl. 110) gezegd is. Bovendien noemt
men semina horizontalia zaden, wier voet en top op gelijke
hoogte liggen, en semina peltata, zaden, wier kortste doorsnede
die van den voet tot den top is.
Eenen bijzonderen vorm van (dburnen vertoont het zoogenaamde
albumen ruminatum, gemarmerd eiwit (f. 397.), doordien er
bruingekleurde verlengscls der zaadvliezen doorhcenloopen (b. v.
in zaden van 1\'almae); terwijl het albumen van die eigenaar-
dige zelfstandigheid, als het b. v. in Coffea arabica voorkomt,
albumen corneum, hoornachtig eiwit, genoemd wordt.
Eindelijk onderscheidt men nog albumen pcriphericum (f. 388.),
wanneer het eiwit de kiem geheel en al insluit (b. v. Eu-
p/torbiaceae); albumen laterale
(f. 398.), wanneer het zijdelings
van de kiem ligt (b. v. Gramineae)\\ albumen centrale (f. 399.),
wanneer het door de gekromde kiem omgeven wordt (b. v.
Amaranthaceae).
Aanm. Vroeger zeidc men vel eens: nticleas fructus. kern of pit der vrucht,
voor seinen, zand. — Secundinae internae — albmnen. Spermodermis = episper-
mium.
Spermodermis wordt ook, even als de woorden membrana externa, testa,
lorica, extine,
in dezelfde beteekenis gebezigd, als t\'tnica externa. — Eene verdikte
tunica externa werd ook wel iarcodermis, en eene verdikte laag, die men verondersteld»;
tasschen beide zaadvliezen gelegen te zijn, mesospermii.m genoemd. — Membrana in-
terna, tegm-n, endopleurat intine
= tunica interna. Endospermium werd ook wel
ieder soort van albumen genoemd. — Somtyds gebruikt men bet voord perispermium
in de beteekenis van epispermittm. Blastophorus, vitetlus der Uramineae = endotper-
inium.
Aiiüudium of ariilus spurius noemt men soms eenen zaadmamel, die niet
eene voortzetting van den spermophorum óf funicultis is, maar van het zaadbekleedscl
zelven uitgaat. — Desma — coma. — Pterae, ptei yijia ~ atae. £pipht/$is, caruncula.
spowjiola seminalis, appendix ftmicularis — strophiola.
Papilla embnjutega, oper-
cu/um
= embryvteya. Semina vaya, s. peritropa = f. horizontalia. — 8. medio a/fixa
— *. peltata. Albumen marmoratum = a. ruminatum-
-ocr page 146-
120
e. Embryo, kiem.
Zoodra cene pollenbuis zoo ver gegroeid is, dnt zij de holte
eener saccus embryonalis bereikt liceft, dan ontwikkelt zich, on-
der overigens gunstige omstandigheden, in de laatste een klein
blaasvormig ligchaampje, vesicula embryonalis, kiemblaasje,
genaamd, lietgeen voor het uiteinde der pollenbuis gehouden
wordt. Hierin worden weldra jonge cellen gevormd, welke ziel:
te zamen voordoen als een ligchaampje van bol-óf eivormige
gedaante, globulua embryonalis, kiem bolletje, geheeten. Uit
dit kiembollclje ontstaat vervolgens de embryo. Dikwijls vindt
men tusschen het kiemblaasje en den top van den kiemzak
een langwerpig, cylindervorniig deel, Jüamentum suspensorium,
kiem drager, genoemd, hetwelk voor een gedeelte van de
pollenbuis gehouden wordt. Korteren óf langoren tijd na de vor-
ming van het kiembolletje, gaat echter de kiemdrager verloren.
liy de Coniferae en Ct/c<idtae wordt ccne meer gecompliceerde wijze vun kiemvor-
ming opgemerkt, waarmede wfl ons liier evenwel niet kunnen bezig houden.
Aan iedere rijpe embryo vindt men naar het micropyle, óf al-
thans naar den top van de kern des zaadknops gekeerd, de
radicula, het worteltje (f. 400. r); in onmiddellijken za-
menhang hiermede, doch met den top naar de tegenoverge-
stelde zijde, d. i. naar de chalaza, óf althans naar den voet
van de kern des zaadknops gerigt, de cmdieulus, het sten-
geltje (f. 100. ca), en, zijdelings met het laatste vereenigd,
een óf twee bladorganen, cotyledones, zaadlobben (f. 400. c),
genaamd. Uovendien bedekken de laatsten nog geheel óf ge-
deeltelijk (in zeldzame gevallen, in \'t geheel niet) een en jongen
knop, pliimula, pluimpje, genaamd (f. 400. p), welks on-
derste bladen folia primordiulia genaamd worden (f. 400. fp).
Bij die kiemen, welke slechts eénen zaadlob hebben, zijn de
randen hiervan meestal zoodanig naar elkander gekeerd, dat
er tusschen beide slechts eene kleine spleet, fisaura, (f. 401. /\'
en 401*. o.d. ƒ <*>) overblijft, waartegen van binnen de
(*) In fig. 401. en 401*. o.d. stelt /■ de ratlicula en c de cvttrhdon vuur.
-ocr page 147-
PI. VII
\'. ■\': \'ü \'■: ~\'>ï>. ■ \'-\' * Zff^sru,
\'LJ
-ocr page 148-
121
plumula (f. 401*. p) aanligt. Bij vele dier dénzaadlobbige kie-
raen ontwikkelt zich de radicula nooit tot hoofdwortel. Men
vindt daarin dan ook veelal de beginselen der bijwortels aan-
geduid (f. 401*. ra).
Bij de beschrijving der kiemen let men vooral op haren
vorm, op haar aantal, en op de plaatsing der kiem met be-
trekking tot de overige deelen van het zaad, waartoe zij be-
hoort; voorts op de rigting en plaatsing der radicula, met
betrekking tot die der zaadlobben; zoo ook op den vorm, het
aantal, de bladligging, de bladplooijing, de rigting, de be-
trekkelijke grootte en de zelfstandigheid der zaadlobben, en
eindelijk op de plaatsing der plumula, de plooijing en ligging
harer bladen, enz.
Hierbij zijn o. a. nog verschillende kunsttermen gebruike-
lijk, die wij te dezer plaatse zullen mededeelen.
G-elijk reeds boven bl. 120 gezegd is, is het vrije uiteinde
der radicula steeds gerigt naar den top van den nucleus. Mits-
dien noemt men de kiem: embryo axillis (f. 388. en 389.),
wanneer hare rigting overeenkomt met de as van den nucleus
(b. v. Berberis vulgaris), óf e. periphericus (f. 399.), wanneer
zij naar den wand van den nucleus gekeerd is (b. v. Mira-
buis Jalapa),
óf e. excentricus (f. 402 d.d. van het zaad, e),
wanneer het worteluitcinde, ten gevolge eener eigenaardige
ontwikkeling der zaadvliezen, niet nabij den top van het zaad,
maar op zekeren afstand daarvan gevonden wordt (b. v. Phoe-
nix dactylifera).
In het algemeen noemt men eene kiem, zoo er geen albu-
men
in het zaad aanwezig is: embryo exalbuminosus (f. 389.)
(b. v. Vicia Faba); zoo ja: embryo albuminosus. Men onder-
scheidt hiervan nog 1°. embryo intrarius (f. 388.), zijnde eene
kiem, die geheel door albumen omgeven is (b. v. liubiaceae),
en 2°. embryo extrarius (f. 399.), zijnde eene kiem, welke het
endospermium omringt (b. v. Amaranthaceae). Men spreekt
ook nog 3°. van eene embryo lateralis (f. 398.), zoo de kiem
-ocr page 149-
122
zijdelings van het endospermium ligt en hiermede slechts ge-
deeltelijk in aanraking komt (b. v. Gramineae).
Sommigen onderscheiden <le embryones exalbuminosi in: e. homoidei, zijnde
kiemen, die de kern geheel, en e. heteroidei, die deze niet geheel vullen.
Daar het wortelgedeelte van de kiem steeds naar het mi-
cropyle
gerigt is, doch het hilum bij krommingen der gemmula
niet meer regt tegenover hot micropyle ligt, onderscheidt men
tusschen embryones, waarin de radicula naar het hilum gekeerd
is, en die, waarin het daarvan is afgewend. De laatsten,
voorkomende in semina orthotropa, worden embryones antitropi
genoemd (f. 403.) (Thymeleae); de eersten, in semina anatropa
voorkomende: embryones homotropi (f. 404.) (SolaneaeJ, terwijl
eindelijk «ekromde kiemen, wier beide uiteinden naar het hi-
lum
gekeerd zijn, voorkomende in semina campylotropa, den
naam van embryones amphitropi dragen (f. 405.) (Crucij\'erae).
Bovendien noemt men eene kiem: embryo heterotropus (f. 406.),
zoo door dwarsche ligging geen der uiteinden van de embryo
naar het hilum gekeerd is.
De rigting der embryo wordt echter niet alleen bepaald met
betrekking tot het zaad, maar ook tot het pericarpium. Hierbij
aannemende als den voet (basis) van het pericarpium de plaats,
waar het met de plant, waartoe het behoort, vercenigd is,
en als zijnen top fapexj, het daartegenover liggende vrije uit-
einde, spreekt men van embryo radicula infera, (f. 407.), zoo
liet worteltje naar den voet, van e. rad. supera (f. 408.),
zoo het naar den top, van e. rad. vaga (f. 409.), zoo het naar
een\' der zijwanden gekeerd is. In het laatste geval onderscheidt
men nog: e. rad. centripeta, zoo het naar binnen, en e. rad.
centrifuga,
zoo het naar buiten gekeerd is.
Wanneer de rigting van het worteltje niet dezelfde is, als
die der cotyledones, dan vormt het hiermede een\' hoek, óf
buigt het zich geheel om, evenwijdig aan de zaadlobbcn, maar
in tegenovergestelde rigting. Ligt nu eene zoodanig omgebo-
gene radicula tegen de oppervlakte der zaadlobben aan, dan
noemt men dezen: cotyledones incumbentes, en het worteltje:
-ocr page 150-
123
radicula dorsalis (f. 410. en 410*. d.d.) (b. v. Phaseohts); ligt
het tegon hunnen rand aan : cotyledones accumbentes en radi-
cida lateralis
(f. 411. en 411*. d.d.) (b. v. Cheiranthus Clieirï).
Men noemt de kiemen : embryones monocotyledonci óf dicoty-
ledonei,
één- óf tweezaadlobbige kiemen, naarmate zij
een óf twee zaadlobben bezitten. Éénzaadlobbige kiemen met
zeer sterk ontwikkelde radiculae noemt men: embryones ma-
cropodes,
langvoetigc kiemen (b. v. Potamogeton); met
sterk ontwikkelde zaadlobben: embryones macrocephali (b. v.
Gramineae).
Zaadlobben, welke bij de kieming boven den grond komen,
zooals in de meeste gevallen, heeten cotyledones epirjaei* die er
onder blijven cot. hypogaei (b. v. Arachis),
Eene plumula, die, gelijk slechts zelden geschiedt, niet door
de zaadlobben bedekt is, wordt plumula nuda genoemd, in
tegenoverstelling van pi. tecta, die er wel door bedekt wordt.
Aan i/i. De ontwikkeling der embryo is boven, volgens schleiden\'s leer, in vlugtigc
trekken geschetst, waartoe schrijver dezes vooral werd aangespoord, nadat hij in
de gelegenheid is geweest, de door schacht, ter bevestiging dier leer, eigenhandig
vervaardigde prncparaten te bezEgtigen. Voor liet doel van dit werkje ware het over-
bodig in nadere beschouwing van de door anderen betreffende de embryogenie ver-
kondigde meeningen te treden. De Terminologie kan alleen nog belang hebben bij de
vermelding, dat, volgens h«>ffmkistek\'s opvatting, er reeds, vo*ói* dat de pollenbuis
den top van den kiemzak bereikt heeft, in den laatsten cenige cellen, gewoonlijk ten
getale van 3, ontwikkeld zijn, welke hij kiemblaasjes noemt; dat, korten tijd, nadat
de pollenbuis tot aan den kiemzak geraakt is, een der 3 in dien zak bevatte cellen
grooter van omvang en met jonge dochtercellen gevuld wordt, waardoor een klein,
uit cellen zamengesteld ligchaam ontstaat, door hem proiUnbryo, voor kiem, genoemd.
Het naar het micropyte gerigte deel der proëmbryo zou datgene vormen, wat men het
filamentum suspensorium pleegt te noemen. De embryo eindelijk zou vervolgens nit
eene der eindcellen van de proëmbryo ontstaan. — Planten, waarin zich kiemen vor-
men, worden plantae embryonatae genoemd ; planten, waarin men ze nooit aantreft,
plantae exembryonatae. Mitsdien wordt de zin dezer woorden, als beantwoordende aan
dien van pi. p/taneroffamt\'cae en crypt<>>jamictie, beschouwd. —Corculurn, eor seminis =
embryo.Hypostasis — Jilamentuin suspensori>tm. Corpus radiculare, rostellum =
radicula. Caudicula, blastema,, scapetltis canliculus. Corpus cotyledonare, folia
seminalia, valvae seminis
= cotyledones.Qemmula wordt zeer dikwijls als synoniem
met plumula gebezigd. — Bij de Oramineat\' is radiculoda radicula; riteltus, hypo-
blastus
en scutetlum =r cotyledon; epiblastus^ coleopfila, coleophyllum en squamula =2 appen-
dix ligularis cotyledonis; blastus — plumula,
en pileola =zfolitim primordiale plumulae.
Planten, wier kiemen slechts ëe\'nen zaudlob hebben, noemt men plantae monoco-
tyledoneae;
die, wier kiemen er twee bezitten: plantae dicofyledoneae. Mono- en
dicotyleus = mono- en dicotyledoneus. — Volgens het door duchartuk, in de Ann. des
se. nat. {Bot.)
Oct. 1848, pag. 207—237, bekend gemaakte omtrent de als polycotyle-
-ocr page 151-
124-
donisch beschrevene embryones, op welken arbeid door andere Botanici niet genoeg
schijnt gelet te zijn, mag men het er voor houden, dat de onnaauwkcurige beschou-
wing van de diepe verdeelingen der cotyledones dezer kiemen aanleiding heeft gegeven,
om hun aantal, ten onregte, grooter dan twee te stellen. — De plantae phaneroga-
micae
werden ook wel verdeeld in pi. endorrhizae, zijnde die, wier radicula nooit tot
hoofdwortel uitgroeit (hetgeen men van alle Monocolyledoneae aannam,), pi. exorrhizae,
waarmede zulks het geval niet was (de meeste Dicotyledoneae), en pi. synorrhizae, wier
radiculair \'uiteinde naauw vereenigd zou zijn met het endospermtum (hetgeen men
veronderstelde bij de zoogenaamde Polycotyledoneae: Coniferae en Cycadeae). — Even
onhoudbaar als deze verdeeling, is ook de naam van pi. coleorrhizae, tot-gepast op de
Monocolyledoneae, wier radiculair gedeelte als eene schede, coleorrhiza, beschouwd
werd, waardoor de later ontstaande wortels moesten heendringen. Als synoniemen
worden soms gebruikt de woorden embryo epispermicus en perispermicus met e. exal-
buminosus, e, endospermicus
met e. albuminosus, en e. exalbuminosus met e. extra-
rius.
Embryo orthotropus wordt soms gezegd van eene regte (niet gebogene)
homotropischc kiem. — Embryo inversus e. antitropus. Embryo erectus = e.
homotropus.
Embryo vagus e. heterotropus. — Zoo wordt somwijlen ook embryo
superus
als synoniem met e. inversus, en e. in/erus met e. erectus gebezigd. — Meer
gebruikelijk zijn de volgende woorden: E. radicula ftilo contraria e. antitropus. —
E. radicula hilum spectante
= e. homotropus. E. radicula et cotyledonibus hilum spec-
tantibus — e. amphitropus.
E. perilropus = e. rad. var/a. — E. radicula venfrali =z
e, radicula cenlripeta.
E. radicula dorsafi = e. radicula een trifuga. Cotyledones
parallelae = c. accumbentes.
Cotyledones transversae ~ c. incumbentes. — Men heeft
(vooral h\\] de Cruciferae) somtijds de gewoonte, de plooijing der zaadlobben df de
betrekkelijke plaatsing der radicula en cotyledones door teckens aan te duiden. Men
bezigt alsdan het teeken o voor de dwarscho doorsnede der radicula en streepjes ó*f
eenig ander teeken voor die der cotyledones. Zoo gebruikt men dan:
o= voor cotyledones accumbentes; wanneer de randen der zaadlobben naar de voor-
en achterzijde des zaads gekeerd zijn en evenwijdig met zijne zijden liggen ; df wan-
neer de radicula naast den tusschen de vlakke cot. accumb. openbiyvcnden rand ligt
(b. v. Arabis; Cardamine). De embryo wordt alsdan e. pleuro- of lomathorrizeus genoemd.
o || of o)) voor cotyledones incumbentes; wanneer de randen der zaadlobben naar de
zü\'den, hunne rugvlakte naar de voor- en achtorvlakte van het zaad gekeerd zijn; df
wanneer de radicula langs den rug van een der vlakke cot. incumb. ligt (b v. Erysi-
mum; Lepidium).
Men noemt alsdan do embryo: e. nothorrizeus.
o]^> voor cotyledones conduplicatae, wanneer do beide zaadlobben niet (als bü de
twee vorigen) vlak tegen elkander aanliggen, maar met hunne beide helften overlangs
gevouwen zijn; df wanneer cot. incumb. overlangs gevouwen zyn en de radicula in
hunne holte opnemen (b. v. lirassica; Sinapis). De embryo heet alsdan.* o. orthoploceus
O|| || of o§ voor eotyledones circinnales of spirale*; wanneer de beide zaadlobben
spiraalvormig opgerold zy\'n; of wanneer ln\'nvormige cotyledones incumbentes spiraal-
vormig ter zijde der radicula gelegen z\\jn (b. v. Bunias; Erucaria). Men noemt alsdan
de embryo: e. spirolobeus.
o || || || of o<*> voor cotyledones circinnato-ftexitosae s. bicrures s. biplicatae s. cir~
cumftexae;
wanneer de zaadlobben tweemaal dwars gevouwen zijn; ot wanneer ly\'n-
vormige cotyledones incumbentes ter ziido der radicula tweemalen dwars gevouwen
zijn (b. v. lleliophilai Subularia). De embryo wordt alsdan e, diplecolobeus genoemd.
D. Benamingen voor verschillende vruchtsoorten.
Van de menigte stelselmatige indeelingeu der vruchtvormen
-ocr page 152-
125
zullen wij alleen de door schleiden voorgestelde vermelden.
Hij verdeelt namelijk de vruchten in fructus indehiscentes en
fr. de/iiscentes (*). üe eersten zijn óf achaenia, dopvrlichten,
waarbij alle lagen van het pericarpium gelijkvormig, dun,
droog, vliezig, leer- of houtachtig ontwikkeld zijn; óf baccae b e s-
sen, waarbij de buitenste lagen van het pericarpium vast en de
binnenste vleczig en sappig zijn ; óf drupae, steenvruch-
ten, waarbij het omgekeerde het geval is. De anderen verdeelt
hij in scfiizocarpia, splitvruchten , welke zich in mericarpia
óf articuli splitsen, waarin de zaden nog besloten blijven, en
in fructus capsulares, zaad doosvruchten, waaruit bij het
openspringen de zaden terstond vrij worden. De laatstge-
noemden splitst hij weder in ondersoorten, waarvan wij ech-
ter, wijl zijne verdeeling op dit punt te onvolledig is, hier
niet gewagen zullen.
Bij de beschrijving der vruchtvormen zal men echter spoe-
dig ontwaren, dat deze woorden niet toereikend zijn, om de
veelvuldige modificatiën der genoemde vruchtsoorten aan te
duiden, zoodat hiertoe vele omschrijvingen gevorderd worden.
Om nu de laatsten te vermijden, heeft men nog verschillende
substantievc kunsttermen ingevoerd. Is het aan den eenen kant
te betreuren, dat de vorming dier woorden over \'t algemeen
niet volgens een bepaald, zuiver wetenschappelijk beginsel
heeft plaats gehad, aan den anderen kant wordt het juiste
begrip daarvan nog bcmoeijelijkt, doordien soms onder hetzelfde
kunstwoord door verschillende plantkundigen iets anders ver-
staan wordt, óf wel doordien er voor dezelfde zaak niet zelden
verschillende woorden gebezigd worden, hetgeen uit het vol-
gend overzigt duidelijk blijken zal. (Hierin hebben wij de min-
der gebruikelijke kunsttermen door kleinere letters van die,
welke meer algemeen in gebruik zijn, onderscheiden.) (f)
(*) I)ü beteekenis van deze en vele volgende woorden is reeds vroeger opgegeven.
(t) Hoezeer zich de door dumortier la zijne Essui carpographique voorgestelde no-
menclatuur der vruchten het incest van allen door eenvoudigheid aanbeveelt, zullen wQ
daarvan echter in het volgende geen gewag maken, omdat 1°. z$jn geheel stelsel op
eene verkeerde opvatting van de morphologischc beteekenis der vrucht berust, en 2°.
omdat hij, te regt, later t>ij anderen gecne navolging heeft gevonden.
-ocr page 153-
126
I. Semina nitda, naakte zaden.
A. Afzonderlijke zaden.
Bacca, bes (f. 412 a. en b. d.d.); zijnde een ondcr-
standig zaad, welks buitenste declen vleczig of sappig zijn
(b. v. Viscum).
Spliahrocarpium (f. 413.); een zaad met vlcczigcn nrillus (b. V. Taxus).
B. Meerdere zaden vereenigd.
Strobilus, vruchtkegel (f. 414.); de zaden zijn in eene
aar fspica) vereenigd, met vrije houtachtige schubben (sper-
mopftora)
(b. v. Pinus).
Galbulus, kegel bes (f. 415.); de zaden zijn in een hoofdje
(capitulum) vereenigd, met onderling vergroeide vleezige schut-
bladen (b. v. Juniperus).
Aanm. Bacca spuria = sphalerocarpium. — Conus, cachrys, cladostroma = strobi-
lus.
Pilula, arcesthida = galbulus.
II. Fructus simplices, eenvoudige vruchten.
A. Fructus capsulares, zaaddoosvrvtchten.
a. Superi, bovenstandig.
Capsula, zaaddoos (f. 381—384. en 410 a. b. en e.); één-
óf veelhokkig, veelzadig, met kleppen, tanden, poriën óf
spleten openspringend (b. v. Papaver; Anthirrimim; Iris; Col-
chicum
enz.).
Utriculus, blaas vrucht (f. 417.); éénhokkig, uit één vrucht-
blad ontstaan, met weinig zaden (b. v. Chenopodiwn; Ama-
ranthus).
PyxiJium (f. 418.); eene capsula óf utriculus, die met eene dwarsche
spleet openspringt (b. v. Anagallis; Ili/osci/amus).
Folliculus, koker vrucht (f. 419.); édnhokkig, veelzadig,
éénklcppig, aan den binnennaad openspringend; de zaden
langs de beide klcpranden (b. v. Paeonia; Aquilegia; Helle-
hor us).
\\
-ocr page 154-
127
Cyamimii (f. 420.); ecne peulvormige kokorvrncht (gelijk die b. v. bij
Ranunculaceac voorkomt).
Conceptacuhim (f. 421.); twee vrije (niet-vcrgrocide) kokervruchten,
waarin na het openspringen de spermop/wrum losraakt en als vrije zaad-
drager terugblijft (b. v. bij Aschpiadeae en Apocgneaé).
Legumen, peulvrucht (f. 422.); ëc\'nhokkig, één- óf veel-
zadig, tweekleppig; de zaden langs de beide klepranden van
ééne spleet (b. v. Pisum).
Siliqua, liaauw (f. 423.); tweehokkig, tweekleppig; de
kleppen springen los van eenen het middelschot vormenden
zaaddrager, replum genaamd (b. v. Brassica).
Silicula, haauwtje (f. 424.); eenc siliqua, die niet veel
langer is dan breed (b. v. Lepidium).
Ceratium (f. 425.); cene siliqua met zaaddragers, die niet, zoo als bij
andere titiquae, tegenovergesteld, maar afwisselend staan met de lobben
van het stigma (b. v. Chelidonium, llijpccoum).
Rheyimi, springdoosje (f. 426.); uit verscheidene zaaddoozen be-
staande, die veerkrachtig, overlangs, niet twee kleppen van een zuiltje,
columella, losspringen (b. v. Euphorbia).
Wordt, naar het aantal zanddoosjes, rhtgma bi-, tricoccum, enz. twee-, drie-
knoppig springdoosje enz. genoemd.
b. Inferi, onderstandig.
Diplostegia (f. 382.); ecne onderstandige zaaddoos, met poriën open-
springend (b. v. Campanuhi).
B. Schizocarpia, splitvruchten.
a. Longitudinaliter dehiscentia, overlangsch openspringend.
Cremocarjrium, hangvrucht (f. 427.); de uit twee éénhok-
kige, éénzadige vruehtjes bestaande splitvrucht der Umbelliferae.
Aan ieder dezer vruehtjes onderscheidt men cene sttperjicies anterior of super/icie*
commisstiralis,
voorvlaktc (f. 42S. D.D. A.), en ecne snperficü\'sposteriorotsuperjicies
dorsalis,
rugvlaktc (f. 428. B«). Vervolgens ücjittja of costae, ribben, welke on-
dcrsclieldcn worden in juga primuria, lio o f d r i b b e n (f. 428. a. 6. c. b. a. en 421».
D.D. a. a. a. a. a) en juga secnndaria, tusschen r i bben (f. 429. c. b. 6. c), welke
laatsten nog ttisschcn de eersten voorkomen. De lioofdribben verdeelt men in drie
juga dorsalia, rugribben (f. 428. b. c. 6.) en twee Juga laleralla, >Hribben
-ocr page 155-
128
(f. 428 a. a). Van de drie rugril>ben heet er ecne jugum carinale, kielrib (f. 428. e)
en de twee andere juga infeivnedia, middclribben (f. 428. 6.6). Voorts de valle-
culae
of interstitia, groeven (f. 428. x. z. z. x\\ die men onderscheidt in valleculae
interiores,
binnen groeven (f. 428. e. z.) en v. exteriores, buitengroeven
(f. 428. x. x). Eindelijk de somwijlen hierin liggende vittae, striemen (f.430), zünde
donkergekleurde, {etherische olie bevattende kanaaltjes. De plaats, waar de beide decl-
vruchtjes vódr do splitsing tegen elkander liggen, heet co?nmissura, voege (f. 428. co),
en de lijn, welke er omheen loopt, raphe, vocgnaad (f. 428. r).
Diachacnium (T. 431.); aldus wordt de onderstandige, uit twee éen-
zadige vruchijes bestaande splitvrucht der liubiaceae genoemd.
Coenobium (T. 432.); de uit meerdere bovenstandige, eenzadige vrucht-
jes bestaande splitvrucht der Labiatae en Boragineae.
Synochorium (f. 433.); de uit meerdere bovenstandige, eenzadige
vrachtjes zamcngcstclde splitvrucht van Tropaeoleae, ceuige Malvaceae,
Alismaceae,
enz.
Samara^ vleugel vrucht (f. 434.); eene uit twee eenzadige,
gevleugelde vruchtjes bestaande splitvrucht [Acer),
b. Transverse dehiscentia, dwars openspringend.
Lomeiitum, lidpeul (f. 435. en 435*. O.d.); de bij sommige
Leguminosae voorkomende peulen, waarin valsche dwarsche
tusschenschotten zijn, waarlangs zich de vrucht in rijpen
toestand splitst (b. v. Iledysarum).
Kecds boven bl. 113 is gezegd, dat, wanneer eene vrucht zich by het openspringen
in afzonderlijke, steeds nog geheel geslotene dcclen splitst, de laatsten btf dehiscenlia
longüudinalis
in \'t algemeen den naam van me>icarpiat d e e 1 v r ü e h t j e s of cocca,
korrels, en by deh. transv. dien van urticuli, leden, dragen. — Intitsschen zij
hier opgemerkt, dat er bij de onderscheidene plautkundigcn met betrekking tot de namen
der afzonderlijke deelcn ecner ovcrlangsch openspringende splitvrucht nog veel ver-
schil bestaat, en men gezegde woorden niet toereikend acht en niet in alle gevallen
toepast. — Vandaar, dat bet woord mericarpium vooral op de afzonderlijke deelen
van de cremocarpta der l\'mbettiferae wordt toegepast; en zijn echter anderen, die
daarvoor het woord achamium üf carpeïlum bezigen. — De afzonderlijke deelcn van
de splitvruchten der liubiaceae dragen gewoonlijk den naam van achaenia, terwijl
men die der Labiatae en Iloragineae achaenia ót nuces noemt. — Eindelijk worden
die der coenobia en si/nochoria door verschillende plantkundlgen ook wel met de na-
men cocca, carceruli, carpetla, caryopses, achaenia, thecidiat capsulae, capsellae, nu-
culae, baccaularü
en, gelijk reeds hoven bl. 112 gezegd is, geheel ten onregte met
dien van semina nuda bestempeld. —
C. Fructus drupacei, steenvruchten.
Drupa, steenvrucht (f. 436. d.d.); oorspronkelijk één-
hokkig, één-, twee- óf meerzadig; met vlcezig mesocarpium
-ocr page 156-
129
en houtig endocarpium (den zoogenaamden putamen, steen-
schil) (b. v. Amygdalus, Prunus).
D. Fructus baccati, bes vrucht en.
Bacca, bes (f. 437. d.d.); veclhokkig, veelzadig, onder-
standig (b. v. Ribes).
Nuculanium (f. 43S. d.d.); meerhokkig, mcerzadig, bovetlgtondig (li.
v. Vitie).
Pepo, komkommervrucht (f. 439. d.d.); driehokkig,
veelzadig, onderstandig (b. v. Cucumis).
Hesperidium (f. 440. d.d.); vcelhokkig; de vruclitschil zeer dik; de
Iedcr.ichtige wanden der hokken duidelijk van de pttljui gescheiden (b.
v. Citrus).
Amp/iisarca (f. 441.); veclhokkig, veelzadig, bovenstandig, van buiten
houtachtig (b. v. Crescentia; Adansonia).
E. Achaenia, dop vrucht en.
Achaenium, dopvrucht (f. 442. d.d.); éénhokkig, één-
zadig, onderstandig; het vruchtbekleedsel niet met het zaad
vergroeid (b. v. Rumex; Polygonum; alle Compositae).
Glans, e ik el vr ucht (f. 278. en 443.); (niet oorspronkelijk)
éénhokkig, éénzadig, onderstandig; gewoonlijk met een blijvend
omwindsel omgeven (b. v. Fagus; Corylus; Quercus).
Caryopsis, graan vrucht (f. 444.); éénhokkig, éénzadig,
bovenstandig; het vruchtbekleedsel met het zaad vergroeid
(b. v. Gramineae).
Carcerulus (f. 445 a. en b. d.d.) veclhokkig, (niet oorspronkelijk)
éénzadig (b. v. Tilin).
Aanm. Ct/stidium = utriculus. Capsula circumscissa; capsula operculata=pi/xidium.
Flopocarpium, hemitjyrus = follicultis. Camara — cyamium.Bifolliculus; folticuli
bini =z conceptaculum.
— Een legumen oligospermum wordt ook wel coccum genoemd. —
Voor cene siliqua indehiscens (!) gebruikte men het woord nucamentum óf nau-
cus.
Klaterium; capsula coccata = rhegma. De capsula van liet rhegma noemt men
dlkwyls cocca. Capsula adhaerens, capsula adnata, capsula infera, catoclesiumt
sclerant/iium
= diplostegia. — Soinir.lgcn bezigen voor overlangs openspringende schi-
zocarpia
liet woord mericarpia; anderen polac/taenia; de laatston bezigen dan ook de
woorden dtachaenium, triachaenium, tetrachaenium, enz. voor een uit twee, drie, vier
vruchtjea enz. zamengcateld schizocarpium. — De woorden carpadelium, diachaenium
en achaenium di\'permum worden ook wol in do beteekenis van cremocarpium ge-
-ocr page 157-
130
bezigd. — fieceptacula caeci/ormia vittae. Microbasis, polexostylus, fructus txosty-
lus
= coenobium. Dieresifis, sferigma, polychorium, en ook ptopocarpium =zsynocho~
rium.
Pteridium -- samara. — Er komen in de familie der Crucifcrae siliquae lomen-
taceae
voor, die men ook wel lomenta noemt. — De onderstandige steenvrucht van
Juglans, die men meende, dat niet oorspronkelijk e*e*nhokkig was, werd door sommigen
tryma genoemd. —Nux, noot, óf nauca, wordt door sommigen als synoniem met tryma
gebezigd. Anderen definiëren nux als eene bovenstandigc, drooge, hardschalige vrucht;
anderen beschouwen het als synoniem met caryopsis. Er zijn er. die cene nux alleen
van eene drupa vorschilend achten door de mindere ontwikkeling van het surcocarpium,
welk laatste dezen naucum noemen. Eindelijk zijn er, die ieder groot achaenium eene
nux noemen, en ieder klein achaenium : eene micula.— liet woord nuculanium wordt
nu eens toegepast op eene drupa met verscheidene ptjrenae, dan eens op cene bacca
in/era,
dan weder op eene bacca supcra. Depyrenae van een nuculanium hecten ook wel
nuculae. Ossicttlns, prunus = drupa. — Acrosarcum —bacca. prponida = pepo.
Aurantium, bacca corticata = hesperidium. — TerwQI de woorden achaenium en cary-
opsis
dikwijls verward worden, heeft men ze beiden ook zamengevat onder het woord
umphispermium. Achenium, akeninm, acenium, achaena, carpelUtmn, cypseta, nucula,
nucamentum, xylodium
zijn allen woorden, die voor achaenium in gebruik waren óf nog
zijn. (Zie daarenhoven het op bl. 128 gezegde.)—Stephanaeum = achaenta van Compo-
sitae, Dipxaceae
pnz. — Nux in/era, achaenium, nucuta — glans. Calybion = glans
cupula tucta.
Seminium. cario s= caryopsis. Capsula clausa, microbasis, sarcobasis
= carcrrulus.
UI. Fructiis midtiplices, meervoudige vruchten.
Etaerio wordt genoemd óf cene vereeniging van vrije achaenia (f. 446.)
(b. v. Ranuncuhts), — óf eene vereeniging van zamenhangende hessen
(f. 447.) (b. v. Ihtbus).
Syncarpium (f. 448.); cene vereeniging van zamenhangende achaenta
(h. v. Magnolia),
Aanm. Reeds vroeger is opgegeven, dat het kenmerk van meervoudige vruch-
ten Is, dat het cene vereeniging van vruchten is, die oorspronkelijk tot dezelfde
bloem behoorden; terwijl men onder zamcngestelde vruchten eene vereeniging
van vruchten verstaat, die uit verschillende bij elkander geplaatste bloemen afkom-
stig zijn. — Voor etaerio, in de eerste beteekenis, zegt men ook wel polychorion,
amalthea, erythrostomum, conocarpium óf achaenium compositutn.
— Voor etaerio, in de
tweede betcekenis, bezigt men soms de woorden bacca composita, drupa composita,
chorionarius, 6f
ook wel syncarpium, en noemt in dit geval de afzonderlijke bessen:
acini. Polysecus, assimina, en ook polychorionid^s syncarpium.
IV. Fructiis compositiy zamengestelde vruchten.
Sf/conus, vijg vrucht (f. 283 a. en b.); zoo noemt men
eene vereeniging van vruchten, afkomstig uit een bloem-
hoofdje, die met eenen platten óf bekervormigen, vleezigen
bloemstecl omgeven zijn (b. v. Ficus; Dorstenia).
Sorosis, bes keg el (f. 277. en 449.); eene vereeniging van
-ocr page 158-
131
vruchten, afkomstig uit eene aar met vleezige schutbladen en
bloemomhulsels (b. v. Ananassa; Morus).
Strobilus, vrucht kegel, noemt men óf eene vereeniging
van vruchten, afkomstig uit eene aar met houtachtige schut-
bladen (f. 450.) (b. v. Betuia), — óf eene soortgelijke veree-
niging nog daarenboven met houtachtige bloemomhulsels (f. 451.)
(b. v. CasuarinaJ.
Aan ui. Er zijn ook, die, ter beschrijving van fructus compositi, de woorden achae-
nia capitala, spicata, baccae capitatae,
enz. bezigen. — Sycone, coenanthium, syncarpa
— syconus.
Spttaerocephalus = sorosis. Conus = strobilus.
V. Fncctus spurii, schijn vrucht en.
Cynarrhodon (f. 452.); vrije, ée\'nzadige dopvruchten, die met ecnen
vleezigen discus omgeven zijn (b. v. Rosa).
Pomum, appel- of pitvrucht (f. 453. D.D.); meerzadige,
in eenen kring staande dopvruchten, die met eenen vleezigen
discus vergroeid zijn (b. v. Pyrus).
Balausta (f. 454. o.D.); meerzadige, in twee kringen staande dop-
vruchtcn, die met eenen vleezigen discus vergroeid zijn (b. v. Punica).
Diclesium (f. 455. o.d); dopvruchten, in een verhard bloemomhulsel
óf eenen verharden blocmkroon besloten (b. v. Spinacia; Mirabilis).
Sphalerocarpium (f. 456.); dopvruchten, in een steenbesachtig bloem-
omhulscl besloten (b. v. Hippophaë).
Aanm. Minder bepaald dan deze, zijn de woorden capsula spuria, bacca spuria,
achaenium spurium, drupa spuria,
enz., welke ook nu en dan gebezigd worden. —
Datgene, wat hierboven discus genoemd is, wordt door velen voor de kelkbuis ge-
houden. — iïelonida, pyrenarium, pyridium, anfrum = pomum. Pomum putaminatum
noemen sommigen eene appelvrucht, waarin (zoo als b. v. bij Mespilns) niet een kraak -
beenfgc, maar een beenharde laag, pericarpimn, (verkeerdelijk endocarpium genoemd)
de zaden omgeeft. — Malicorium =zz discus balaustae. Sacellus = diclesium. Ci/sta,
antra carnosa
= sphalerocarpium. — Terwijl boven bl. 129 Aanm. opgegeven is, dat
de woorden catoclesium en scleranthium als synoniem met d^plostegia gebruikt worden,
vermelden wij hier ten slotte, dat het eerste daarvan ook toegepast wordt op eene
vrucht, die met een kruidachtig blijvend bloemomhulsel vast omgeven is, en het tweede
op eene vrucht, die met een verhard bloemomhulsel omringd is. —
-ocr page 159-
-ocr page 160-
TM VIII
Lith: u. 3&~J£.J3in.ger $ Zonen..
Ij-J. >2üsUt del:
-ocr page 161-
BLADWIJZER.
Bis.
a-
2
aangedrukt
21
aangegroeide doelen
M
aanhangsel
42
aanhangsels
114
aar
84, 85
aartje
84
aartjes
85
abfoeviatns
24
abortiva (staminu
2
abortivux
acanthon
M
acanthophorus
accresceru
7
accretus
22
acenium
180
acerosits
•28
acerosus
80
•aceus
8
achaena
130
achaenia
125, 129
achatnia
128, 130
eapitata
131
H spicata
t.
achaenium
129
achaenium
128, 130
,, compotUum
130
,, disper mum
Ut
,, spwiuin
UI
achenium
180
achnanthium
88
achroo-
M
achtervlakte (van een zaad)
achterwaarts
18
-achtig (blad
3
,. (bloemkroon
»j
Blz.
acicularis
M
acies
28
acinaciformis
30
acini
130
acrosarcum
aculeatus
1, 12
acitlei
12
\'aculei
ac urnen
4\'
acuminatus
39
acuminatus (breve
4U
,, (tonge
acutangulus
26
acute-lobatus
36
acutus
39, 41
ad apieem
is
aderen
01
adertjes
22
adhaerens
adminicula
88
admodum
8
adnatae (partes
21
adnatus
n
adpressus
21
adpressus
22
adscendens
19
adscendens
18
adscensus
88
adspersus
51
adsurgens
20
adcersus
aequalis
5
aëreits
15
aei\'uginosus
48
aestivatio
76
affixus
22
12
-ocr page 162-
134
BLADWIJZE!!.
Blz.
ui/
afgebeten
4U
amphisarca
1211
af\'geknot
39
ainphispermium
ISA
afgerond
ampliatus
21
afgewend
•-><>
ampullae
61
afloopend
22
anastomosis
6!)
afstaand
is
unceps
26
afvallend
6
underhalf (voet)
4
afwezig (de kelk
■2
androclinium
97
„ (de schutbladen
androclinium
99
afwisselend
16
androecium
95
agglutinatut
•.>•_>
androphora
99
aggrtgatae [pctrtes
21
andropltorum
88
aggregatus
■jj
antlropfiorum
89
akeniutn
alabastrits
I :;i i
7G
angtótptrmia
1 12
ulae
91, 112
anqulai is
ant/ulatus
26
alae
92
ant/uli
N
alae
93, 119
angulus
28
alaris
alatus
ir,
1.\'!
angustatiis 24
antftistatus
,41
M, 42
alatus
.,
anisos
.")
albast wit
50
annotinus
7
albidus
49
annulatus
10
albumen
116, 117
annulatus
11
centrale
119
annulus
94
„ corneam
hypofjytnis
99
,. laterale
annuus
6
annuus
,. periphericum
>)
ansae
Ii9
,. ruminatunt
f)
unthela
86
albumen
antltera
!).\'.
,, marmoratum
• •
,, ruminatunt
M
96
albus
49
,;
•alis
3
longitudinaliter dek.
,:
alleenstaand
21
„ quadrilocularis
97
alternae {pariet
alternantesi
alter nus
17
16
sessilis
transverse dek.
95
96
altus
5
„ uiiilocularis
97
alutaceus
48
„ valvis dehiscens
96
alveolatus
9
antltera
99
amalthea
130
51
,, cassti
ster il is
amams
antherae extrorsae
95
umbitus
28
amentum
84
introrsae
antherae anticae
90
amentum
88
extrorsae
amiauthinus
50
introrsae
,,
amnios
110
,, posticae
«mphantnium
87j
antliesis
7*
-ocr page 163-
BLADWIJZER.
BI*.
ui/
87
8.".
qptce
caudato
40
)!
cirrhifero
>;
93
)i
comoso
41
93
95
cormito
40
99
99
coronato
41
99
99
dentato
ÏJ
n
99
denticulo instructo
»J
87
99
eroso
»9
»;
Jisso
99
•\'
ïj
hamoso
»
,,
95
inciso
|j
;;
95
lacero
lobato
>9
81, 89
1
87
99
multiaristato
40
95
multicaudato
>j
99
99
multicorni
j;
85
SS
49
93
99
mitltifostri
partito
»
41
131
9?
pungente
»
18
99
rostrato
10
n
setaceo
11
in
28
9J
spinoso
»j
60
99
subulato
»>
122
99
tricorni
4(1
116
9J
uniaristato
>:
110
S!)
2
15
99
unicaudato
unicorni
99
unirostri
»
24
apice
15
„ appendiculato
U
41
aristato
tn
40
,, mutico
apices
98
99
appelvrucht
131
99
appendices
114
appendix
42
\'\'
,,
funiculari*
111.
99
,,
ligul. cot. Gramin.
is»
41
approximatus
22
aracl
rioideus
11
99
arbor
•->9
93
arbuicula
arbustum
**
»J
arcesthida
i*:
40
arctus
5
41
arcuatu*
10
atitttesmiix
anthodium
coronatum
discoideum
falso-discoideum
falso-radiatum
lii/utatum
radiatum
>!
(titthodium
        conjmboium
        dUcoideum
„ Jtosculosum
„ Ugulatum
        Hngulatum
,,        semiftosculosuiu
        tubulotnm
anthophorum
anthophorus
anthotaxis
antlnirus
anthurus
antliurtts
anthracinus
untra carnosa
antrorsum
antrorsum-scrratui
antrum
apex
apex folü
„ pericarpii
seminis
apex nuclei
., pettunculi
aphyllus
\'ipicalis
apicc
,,    aculeato
    alato
,,    aristato
,.    biaristato
    bicaudato
,,    bicomi
    bidentato
n    bifido
,,    bilobo
    bipartito
,.    birustri
    calloso
-ocr page 164-
136
BLADWIJZER.
Iilz.
artolatus
V, 10
aulacum
argenteus
50
auleum
argentetts
aurantiaeus
argo-
aurantium
argute-serratus
M
aureus
argyro-
.-,(>
aureus
ariUodium
119
auriculae
arillus
117
acersus
ariUus tpwrim
119
axes partiale*
-arts
:!
secundari/
axilla
urista
01
axillaris
arm
4
(irmatus
13
axis
uromaticus
51
axis gemmae
axis communis
arrectus
18
,, cymae
nrticulatus
43
florifer
„ folii
(constricto-
„ (nodoso-
M glomeruli
,, inflorexcentiae
inflor. Gramin.
arliculatus
,, primarii/s
,, (nodoso-
,,
,, umbellue simplici
articuli 43,
113, tla
, 125
azureus
articuli
58,128
azureus
articulus
58
lts
18
as (algemeenc
46
bacca
., (hoofd-
,,
bacca
ascligraauw
49
„ compo&ita
tiscidia
64
,, corticata
,, in f eva
asgedeelte
52
spuria
asper
11
supera
baccae
atpei\'
,, (deorswn
(sttrsum
tispergillatus
19
44
baccae cipitafar
baccaularii
bacilli
badius
aspenjüliform ii?
M
balansta
assen (bQzondera
assimina
4li
130
bandje
ater
49
barba
atomarius
50
barbatvs
atomariits
.-.ï
basi
ütramentarius
49
,, aristata
atropurpureus
ti
auriculata
atrovirens
48
biauriculata
atrovirens
..o
,. bicalcarata
atroviridis
nttenuatus
24
calcarata
attenuatus
.. caudata
-atus
1,8
injlata
augustus
5
saccata
-ocr page 165-
137
BLADWIJZER.
P.lz.
i;i/.
basi uniauriculata
42
bieslialui
.-,•.
tinicalcarata
basi
„ appendiculata
,, gibba
»?
u
a
P
17
35
SC
8
,, gibbosa
ft
bifoïliculu*
„ saccata
basilaris
15
biformis
bifurcatus
21
■>■\',
hasis
basis folii
28
60
bigeminatus
bigcminatus
46
,, inaequalis
42
bigemmulatn.1
10)
„ pericarpii
122
bijugum
41
,, semiuis
IK\',
bilabiatus
32
Oasis nuclei
110
bilabiatus
:;::
bedauwd
bcdektzailigen
bedroppeld
13
112
50
bilobus
bimestris
binatus
binttttis
36
e.
i»;
beenachtig
8
,, (ffeminutu-
*•
beenzwart
49
bindsel
.;:;
behaard
is
bini
21
bekervormig
32
binnengroeven
i->
benedcnwaavts
18
binnenlaag
112
bepoederd
14
binnenmond
106
berijpt
binnenvlies
96
bes 120,
129
binnen waart s
is
beskegel
130
biovuïa\'us
in::
o
besprenkeld
bessen
51
125
bipartitus
bipiiinatifidus
35
47
besvruchten
129
bipinnatxis
bipinnalus
45
46
(stuifm.) bevattende (helmk
n.)3
birostris
40
bewegelijk
22
bisectus
35
bi-
5
biserialis
17
bialatus
biaristatus
13
40
biternatus
biternatus
46
biauriculatus
42
blaadjes
64
bicalcaratus
»
,. (gestoelde
68
bicarinatus
bicaudatus
0
40
blaasdragend
11
bicolor
50
blaasjes
61
biconvexus
n
blaasvruelit
126
bicornis
40
blaauw
4\'.\'
bicuspidatus
bidentatus
biduus
M
6
blaauwaehtig
blaauwgrüs
blad
>!
5-.i
biennis
»j
blad
«s
biennis
7
bladbuizen
64
-ocr page 166-
138
IILADWIJZKK
Illz.
(il
52
62
65
68
62
Illz.
bladhuidje                                63
bladknoppeu                            70
bladkussentje                          60
bladligging                              71
bladmerg                                 60
bladplooijing                           71
bladpluimpje                           52
bladschede                               60
bladschedemond                       ,.
bladschijt\'                                 
blad^chijf                                                          ti!l
bladstand                                 65
„ (kransvormige       67
,. (spiraalvormige     
bladsteel                                  60
„ (algemeene              64
bladsteelstandig                      15
bladsteeltjes                            64
bladstelen (bijzondere             ,,
blastema                                                          123
btastophorus                                                   119
Mastus                                                             123
bleek-                                                               50
bleekgeel                                 48
blinkend                                  14
bloedrood                                4\'J
bloeitop                                   86
bloeiwijzc (gemengde            82
„ helmstijligc           87
         (middelpuntstre-
vende                82
         (middelpuntvlic-
dende                 ,,
„ (onbe])aalde           ,.
bloem                                       77
bloem                                                                79
bloembed                                 83
bloembekleedsel 77,  89
„ (gehelmd      91
bloembladvormig                    28
bloembodem                            88
bloemdek                                 77
,. (bloemkroonachtig  78
bladcclweefcel
bladen
,.       (blaasachtigc
       (bloemstandigc
,.       (doorgroeide
,.       (doorstootene
,,       (dricdubbelnervige
01
       (driencrvigc
,.       (éénnervige
,,       (geaderde
,,       (generfde
,,       (gestoelde
,.       (getraliede
,.       (gevindnervige
,;       (groevige
,.       (liall\'stengomvattcnde68
,.       (handnervigc              60
,,       (kromreijige               07
,,       (nctvonnig geaderde 02
\'T
(ongeadorde
01
IS
(ongenerf\'de
»;
»;
(ongesteelde
68
\'T
(overlangsncrvigc
60
IJ
(regtreijigc
07
IJ
(rimpelige
02
13
(rijdende
08
33
(schedevormende
i:
33
(stengomvattende
»:
33
(tweenervige
01
13
(vcelnervigc
M
33
(veelvoudignervige
02
V
(vijfdubbelnervige
n
)T
(vijf\'nervigc
01
33
(zevendubbelnervige
62
IS
(zittende
68
33
(zodevormende
»
binden
(gemengdnervige
Cl
:r
(kromnervigc
u
33
(regtnervige
M
»
(schildnervige
n
13
(voetnervige
n
bladgedeelte
52
-ocr page 167-
BLADWIJZER.                                          139
lilz.
bloemdek (bovcnstamlig
92
5:
(kclkachtig
77
n
(onderstandig
92
>;
(romlomstandig
91
bloemen
(dubbele
78
»>
(éénlmizige
99
13
(éënslachtige
99
>>
(mannelijke
n
u
(onvolledige
u
»>
(onzijdige
»?
>>
(tweehuizige
»
■■
(tweeslachtige
99
>>
(veelhuizige
99
n
(volle
ȕ
»
(volledige
99
))
(vrouwelijke
99
bloemkn
oppen
70
bloemkroon 77,
90
»
(bovenstandige
92
»
(onderstandige
99
»j
(rondomstandige ,,
liloemkroou (kruisvormige
92
(nialuwvormigc
.,
11
(nngelvormige
tt
?>
(roosvormige
91
H
(stiindclvorniigc
(vlindervormige
bloemkroonbladen
90
bloemomliulsel
77
bloerapakje
SS
bloempjes
83
bloemschede
79
»;
(éénkleppige
99
bloemschedevormig
28
bloemapil
81
bloemsteel 57,
80
»j
(algemeene
81
bloemsteeltjes
n
blocmsteng
U
blond
49
blijvend
6
bogt (ron
Ie)
28
bogtig
36
ui/.
bogtig-(gczaagd)
38
bol (bebladerde
7)
„ (digte
,. (gerokte
»
,. (geschubde
bolknoppen
71
bolknoppcn
7.;
bollen
71
bolletje
86
bolletjes
74
bolster
110
bolvormig
28
bont
:,(>
boom
boord
■ VI
borstelig
12
borstelvormig
2!)
boven (bladen) staande
i;>
boven elkander geplaatst
17
bovenlip
82
bovenvlakte
CO
bovenwaarts
IS
brachiafua
17
brachium
4
bracteae 65,
, 79
bracteae
69
bracteolae 65
, 79
brandig
51
broiachtig
8
breve stipitatus
23
broeibollen
74
broeiknoppen
70
broos
7
bruin
49
bruinrood
IJ
brunneus
• ;
buccae
91
buigbaar
19
buikn.aad
112
buikvormig
29
buis
91
buis
81
buisvormig
31
buiten (bladen) staande
ir.
-ocr page 168-
140
BLADWIJZER.
BU.
Blz.
buitengrocvcn
buitcnlaag
128
112
caüoso (serrattts)
callosus
38
11
buitenmond
10G
calopodium
81
buitenvlies
96
calvus
13
buiten waarts
IS
calybion
calyculus
1M
•<4
buizen
96
caïyptra
54
bulbi
71
calyptra
55
bulbilli
cali/.v
77. 89
bulbilli
13
7."j
„ (disepalus
90
bulbilli
77
» (epigynus
92
bulbi\'lus
bulbodium
7C
* 7
(gamosepalu*
90
bulbogemmii?
» (hypogynus
92
bulbosus
28
,: (inferus
102
bulbo-tuber
bulbus foliosus
,. solidus
74
„ (perigynus
,; {polysepalus
92
90
squamosus
,, tuiiii\'utus
„ (semisupents
,, (supcrus
102
101
bitlbus imbricatus
ï)
,. (trisepalus
90
,, solidus
calyx
SI
„ squamosus
H adhaerens
10:;
bultig
10
., calj/culalus
H communis
94
U
bultig
bundel
•f
86
m ii duplex
,, duplex
94
bursicula
96, 105
n epigynu*
excrescens
1.):!
9:i
bij bladen
bijkelk
63
93
exteriur
ii hypogynus
inferus
94
in:;
*•
bijknoppen
7A „ interior
1 „ involucralus
M
bijkroon
i)o 1 „ semiadhaerens
108
bijlvormig
bijmecldraden
30 j
94, 99
,, semisupents
,, super us
camara
M
II
139
bij scherm
86 campanulatus
32
bij wortels
53 | canaliculatus
9, 25. 31
canaliculatus
!>
: cancellattts
i:s
candidus
:.o
rachrys
B8, 126 1 candidus
eacumen
59 \' canwceii
♦ »
caducus
6
canus
99
raducus
canus
<:aesius
50 1
capillaceus
\':iVl
caetonium
93
capillaris
ft
i-alamus
59
capillus
4
calanthium
g; ;
capitatus
28
calathis
capitellum
calcar
42. 94!
capitulifovinis
87
calcar
94 |
capitulum
82. 126
calcei/ormi.i
32 i
capitulum
87
-ocr page 169-
141
BLADWIJZER.
1*1/
rapreolus
59
capsellae
123
capsula
126
fapsuia adhaerens
12!»
„ adnata
M
circumscissa
,t
clausa
1M
., coecata
Ut
in/era
,,
„ operculata
spurta
131
rapsuiae
128,129
rarcvruïi
128
carcerufus
12!)
carcerulus
110
carina
1)2
carina corolt, papilion.
93
carinatus
9, 31
carinatus
9
cario
ISO
carneus
M
carnosus
7
caro
IK
carpade/ium
119
carpella
128
carpelletum
130
carpellum
100
carpellum
103,128
carpomorpha
77
carpophorum
BB
cartilayineus
8
caruncula
119
caryopses
128. 130
oaryopaiè
129
carpopss
130
cassis
91
ratoclesium
129, 131
i\'atulu*
88
i\'audex
69
,, adscendens
„ descendens
,"
,. intermedius
.,
caudicula
96, 97
■\'audicula
123
caules radicantes
M
cauliculus
52, 120
•\'aidiculus
123
caulinus
3, 15
\'\'ttulis
52, 55, 57
„ tirrhiferus
58
deliquescens
»)
•>•} jktgelliferus
»J
humifusus
>J
„ integer
M
Bis.
caulis radkans
;>*
,. sarmentosus
»»
simplex
57
soboliferus
58
,, spinosus
?5
,, stoloniferus
9/
virgatus
Ï5
ra ui is
58,59
,, decumbens
59
kumifusus
ii
,, humistratus
procumbens
>t
,, prostratus
m
,, radicans
M
ramosus
58
,, apice ramotuA
■*
,, öa*i ramosus
»•
repens
BS
,, reptans
«f
,, scandens
*■
„ stoloniferus
cauloma
«
cauiopistilium
101
caulos
(8
8
104
15
28
110
87
.\'>!), 87
87
127
18
19
(9
116
110
7
49
48
110
10".
110
Uil)
H
18
118
13
110
11
cehveefsel (gclciilorid
centralis
centrum
centrum tiili
cephalanthium
cephatium
cephalodium
ceratium
cerinus
cernuus
cervix
chalaza                          106,
chataza
chartaceus
chertnesinu.1
c/iloro-
chorda
,, pislillarit
chorion
chorionariut
chrpso-
cicatrices
cicatrices
cicatriculu
cicatrisatw*
cicairix
ciliae
-ocr page 170-
142
BLADWIJZER.
Blz.
Blz.
ciliato-(serrattis)
cüiatus
138
11
coleorrhiza
coltare
collum radicis
124
M
-.1
ciliafus
89
collum bufbi
77
cincinnus
eind us
cinerascens
88
2, 51
49
radicis
coloratus
W
cinej\'eus
colamella
113
cinereus
H
co lumelhi
127
ciwtulatnê
&]
cotumella
103
rinnabarinus
49
columna
i.;. 101, 106
98
columnue
cinnamomeus
29
80, 117
eircinalis
19
columnaris
circinalis
3i>
coma
ctrcumnfi.rug
23
coma
17, 119
cirkclrond
26, 28
comae
commissura
80
12.S
i-irrhi
«9
comosae (partes
17
cirrh us
57
comosus
16, 44
cirrhus
V.l
comosus
17
citrinns
48
compactus
9, 22
citroengcel
cladoslroma
»
uu
composituë
compressus
tl
26
clausus
n
concavus
27, 28
clavatua
29
ronreptaculuia
127
dacatus
30, 31
conceptaculum
clavicula
59
concolor
50
clavifovmis
29
conductor frttctificattoni*
105
claviformis
30
con/erruminalus
22
clinandrium
Ml
conferttis
rlinanlhinin
81
contiucns
22, 51
clinium
clypcaftu
coadnatux
22
conformes (partes
con\'jlobatus
24
22
27
coadunatus
conicus
coalitux
conicus
2S
coarctatti*
,,
coniotheca
cocca
1J3, 114
conjwjatus
22, 45
cocca
128, 129
connatae (partes
21
coccineus
49
connatus
22
coccutn
129
,, (apicc
{bast
(margine
M
cochleatu*
29
••
cochteatus
M
conntcticuhtm
•j«
coelestis
50
connectivum
11.".
coenanthiuni
87, 131
,. clausum
87
coniiectivum
coenobia
128
dittractiU
n
coenobiion
**
connectivum
M
coenolium
130
conuicens
•j,,
coerulescens
49
conuiventes (partes
28
coeruleus
conocarpium
130
99
conostroma
1 10
eeëtaneus
(i
constricto-articulatus
48
cohaerpns
coleophyllu m
123
conlinuus
M
coleoptila
n
contorttis
19
-ocr page 171-
148
BLADWIJZER.
Illz.
30
24, 41
88. 12G, 131
27, 28
28
12*
12
Blz.
I corpus cotyledonare                                     123
corpus raddcü                          54
corpus radicis                                                 65
H radiculare                                         123
corpuscula Brovnii           107
corptiscuta Brotcnii                                  110
corymbiferus                            87
I corymbus                                  84
j corymbus                                                           17
compositus                                            8.*»
cosfa                                                                  69
,. intermedia                                             
,, media                                                       
costa e                                        10
costae                                                              127
costatus \'                                   10
colyledon Oramin.                                         123
cotyledones               52, 65, 120
,. accumbentes         123
„ e/»</ae»                   
hypogati               
incumbentes         122
cotyledones                                                      123
accumbentes                               124
bicrures                                       ,,
biplicatae                                     
,, circinales                                     ,,
circinato-Jlexuosae                     ,,
circumjlexae                               
,, conduplicatae                               .
,, incumbentes                                 ,,
„- parallelae                                   ,,
,, spirales                                       
,, transcersae
contorti/s
contractus
conus
convexus
convexus
cor seminis
corculum
cordato-hastatus
ovatus
sagittatus
19
4, 42
3, 41
42
cordatus
,.        [hastato-
,,        [lanceolato-
,.        (oblique-
,,        (obloaga-
        [ovato-
cortiatus
coriaceus
cormus
corolla
,, dipetala
,, epigyna
,, gamopetala
.; fojpogyna
„ in f era
„ perigyna
polypetula
,, semisupera
supera
tripetala
corolla caryophyllactiit
crucijera
,. malvacia
,, orchidca
popilionacea
rosacea
corolla
epigyna
hypogyna
in/era
„ perigyna
semisupera
supera
corollinus
corona
corona
coronantes (partesi
coronula
8
•■8, 59, 77
77, 90
90
92
90
92
102
92
!)()
102
101
90
83
crateri/ormis
cremocarpia
cremocarpiam
cremocarpium
erenae
crenatura
crenatus
ss
128
127
129
37
8€
38
(duplicato-
(grosse-
[inciso-
(proj\'unde-
■>•
93, 93
103
crenulatus
cretaceus
cribrosus
crinitus
crista
ciistatus
croceus
50
9
12
118
30
49
3|
93, 95 I
17, 94
17
93
-ocr page 172-
141
BLADWIJZER.
BI».
ui/
eruciattifi
17
debilis
19
cubicus
27
dcbüis
20
Cubitus
4
deciduus
<J
cucullatus
31
deciduus
7
cuculli
95
declinatae (parfes
SC
cucullus
94
declinatus
declinatus
19
M
culmus
59
decolor
H
cunearius
cnneatus
BI
30
decompositus
4".
cuneatus
31
(supra-
u
cuneiformis
H
decompositus Csupra-
M
cuniculus
91
decumbeiis
19
cupreus
49
decurrens
22
cupula
cupula
80
93
decurrens
decussatus
17
cupulaefunnii
82
decussatus
declcu
36
cupulae/ormis
curvatus
111
declen (ligehamcl. uitgebr.
25
curvatus
20
„ (lijnvormige
»
cuspidatus
39
„ (vlakke
u
cuspidatus
cuticula nuclei
4(1
11(1
deelvruchtcn
113
cyalinus
50
declvruchtjcs
128
cyamium
cyamium
127
129
defiexus
deliiscentia 97.
20
113
cyaneus
49
loculicida
114
cyaneus
:.o
49
,. longitudinalis
113
cyano-
„ septicida
114
cyathiformis
32
66
„ septifraga
>;
cyclus
„ transversa
113
cylinder
94
dekbladen
05
cylindricus
25
deksel
115
cyhndricus
cylindrus
26
SI)
86
deltoideus
demersut
27
16
cyma
dentato-(serratus)
:ih
mixta
87
dentatus
3(1
cyma composita
yi;
„ (duplicato-
38
,, simplex
cyma
59, 88
„ (grosse-
„ (inciso-
ii
circinalis
88
ï;
scorpioides
cymiferus
87
{profuiule-
dentatus
n
cynarrhodon
131
,, (duplicato-
38
cypsela
130
dentes
113
cysta
UI
denfes
37
cystidium
in
denticulatus
38
dakvormig
„ " (driereijig
43
deorsum
deorsum
18
i"
J?
dependen s
M
„ (tweereijig
\'■■
depressus
28
-ocr page 173-
BLADWIJZER.                                         145
Blz.
lllz.
depresaus
n
discus 69, 89, 94,
)9, 131
descensus
55
balaustae
131
des ma
17, 119
basigynus
89
dextrorsum (volub.)
19
,, bulbi
,, cyat/iiformis
77
103
di-
5
epiijynus
89
diachaenium
188
,, hypogynus
11
diachaenium
129
pleurogynus
dissectus
36
diachyma
diatysepalus
(19
93
dissepimenta
101
diaphanus
14
,. completa
115
dichotomus
28
„ incompleta
>;
dicfesium
131
„ longitudinalia
»)
diclesium
dicotyledoneae
124
spunalOl,113,115
dicotyledoneuê
12\'!
transversa
115
dicotylcus
tf
didymus
22
,, vera
»?
diep- (gezaagd)
37
dissepimenta spuria
dissepimentum
10;!
dieresüis
difformes (partes
130
24
dissimilis
distans ,
24
22
diffusus
18
distichus
17
diffusus
20, 51
drstinctus
22
digitaliformis
32
diurnus
6
digitalia
4
divaricatus
18
digitatus
46
divergens
digitatus
3C, 4G
dieergens
20
(binato-
„ {ternato-
46
divergentiehoeken
60
digitus
\'4
dodecaëdros
27
digt
8
dodrans
4
dilatatus
24, 41
dof
14
dilatatus
42
50
dojergeel
49
dimerus
22
dolabraeformis
30
dimidiatut
17
donker-
50
dimidio
5
doorboord
9
„ major
dtploë
diploé
60
doorloopcnd
doorn
43
57
C9, 116
doorschijnend
14
diplostegia
127
dopvrucht
129
diplostegia
dipterus
129, 131
13
dopvruchtcn 125,
129
disci nectariferi
94
dorsum antherae
96
discoideus
29
dorsum folii
69
discoideus
30
dorsum seminis
118
discolor
50
dorso
24
discus
83, 88
dorso
appendiculato
u
42
„ bulbi
74
draadvormig
28
„ epigynus
89
draagblad
70
» hypogynus
>)
dragend (bloem-
1
„ perigynus
n
dragcr 22
, 95
13
-ocr page 174-
146
BLADWIJZER.
Bil.
drie aan drie                         21
driegaffelig                             23
driehoekig                              2C
driekantig                               
driekleurig                             50
driesnijdig                              26
drietallig 16, 46
,. (driemaal-               
„ (dubbel-                 
drievlcugelig                                           13
drupa                                     128
drupa                                                     130
composita                                     
Bli.
17
27, 28
12
129
u
70
34
M
110
76
29
116
119
eenzijdig
cenzijdswendig
effen
egelharig
eikel vrucht
cinrtclingsch
eimlknop
eirond
„ (omgekeerd-
eitje
eitjes
eivormig
eiwit
„ (gemarmerd
„ (hoornachtig
el
elateriam
ellipsvormig
ellipticus
ellipticus
elongatus
elongatus
emarginatus
,, spuria
in
drupa e
125
dubbel-(gezaagd)
37
duimen
1
dulcis
51
dumetvnt
n
dumus
duplex
6
duplicato-( crenatus)
88
„ (dentatus)
>;
,, (serratus)
37
duplicato- (dentatus)
H
duplicatus
22
duplo
5
„ brevior
»
durus
8
dwars
18
4
26
»>
27, 34
21
3U
52, 110, 116, 120
embryo
albuminosus
axilis
exalbuminosus
excentricus
extrarius
heterotropus
intrurius
lateralis
perijyhericus
radic. centrifuga
centripeta
„ infera
super a
„ vaga
albuminosus
amphitropus
antitropus
diplecolobeus
endospermicus
epispermicus
erectus
121
V
122
121
ebracteatus                               
eburneus                                  49
echinatus                                  12
eenhokkig                                 5
eeltig- (gezaagd)                    38
eenigzins (hartvormig             3
eenkleurig                              50
eenlippig                                32
eenreijig                                  17
eenvoudige vormen                25
eenzaam                                  21
eenzadig                                   5
122
m
124
embryo
-ocr page 175-
BLADWIJZER.
BI/.
124
embryo exalbwninosus
extrarius
heterotropus
homotropus
in f er ui
invers as
lomathorrizeus
nothorrizeus
orthopïoceus
orthotropus
perispermicus
peritropus
pleurorrizeus
radic. centrifuga
„ centripeta
,. dorsali
n et cot. hil. speet.
M hilo contraria
M hilum spectante
vaga
%l ventrali
spirolobeus
superus
vagus
embryones amphitropi
epicarpium
epiearpium
tpicheilium
epidermis fructtts
epir/aeus
epiphysis
epipodium
epispermium
epispermium
erecto-patens
erectus
eritmu
erosus
erythro-
erythroslomum
elaerio
elaerio
even hoog
„ lang
ex-
ejcanthium
exaratus
excavatus
excentricus
excisus
excrescens
excrescens
exesus
ex/iymenium
exostomium
exsuccus
exsaccus
extine
extra-
extraaxillaris
extrafuliaceus
extrorsum
122
■>\',
antitropi
dicotyledonei
homotropi
macrocephali
macropodes
monocotyledonei
123
ij
embryones exaJbuminosi
,,
           heteroidei
n homoidei
embryones polycotyledonei
embryotega
embryotega
emersus
endkymenium
endocarpium
endopleitra
endospermium
endospermium
endostomium
enodis
ensatus
ensiformis
ensiformis
ephemerus
epi\'
epiblastus
epicalyx
epicalyx
189
118
119
15
90
112
119
116
119
106
43
>;
i\'
6
3
123
98
D4
107,
\'facies antherae
[facies seminis
falcatus
farctus
farinosus
fasciatas
fasciatus
fasciculatae (partea
fasciculus
-ocr page 176-
148                                         BLADWIJZER.
Na.
Blz.
fastigiatus
17
flores dichlamydei
77
fastigiatus
faux
„ aperta
90
ï?
dichog. androg.
78
o
„ gynandri
99
i;
diclini
„ clausa
n
Ï5
»
dioici
faux
faux coroll. papil.
:S2
o:;
duplices
M
ff
n ,, person.
.<
\'J
foeminei
>>
favosus
9
>5
hermapliroditi
favosus
-fer
ferrugitieus
ferlilis
1
19
>J
homogami
incompleti
irregidares
ff
{anthera
>J
masculini
ff
-ferus
1
»
monochlamydei
77
feuilles curviseric\'es
07
»?
monoici
78
„ rectiseriées
n
ÏJ
neutri
»
jibrillae
54
»>
nudi
77
ftbrillae
fibrosus
fidus (lyrato-
85
8, 13
37
pleni
polygami
78
M
filamentum
95
»
regulares
»
„ suspensorium
filamentum
120
09, 10G
symmetrici
Jlorcs anisostemones
>>
08
,, suspensorium
123
iy
digyni
104
filiformis
•28
ff
isostemones
98
filiformis
30
ï»
meiostemones
fj
fimbriatus
00
monadelphi
fimbrillae
81
monandri
firmus
19
monogi/ni
104
fissura
120
polystemones
98
fissus
35
flores acalycini
79
fissus
36
ti
achlamydet
II
fistulosus
8
"
apelali
calycini
»»
fistulosus
0
ii
calyculati
^
fiabelliferus
17
n
completi
w
flabelliformis
flageüum
16, 44
59
w
corollaeei
corollini
diclini
• 1
f*
fiammeus
flavo-virens
50
4
;;
duplicati
duplices
•f
n
jlavus
flavus
flexilis
48
50
19
»
imperfecti
incompleti
multiplicati
neutri
w
ii
■t
flexuosus
W
;;
nudi
perfecti
ii
floccosus
11
.,
pleni
ti
flores calycini
78
"
spurii
unisezuales
n
„ completi
>>
florifer
ï
„ corollini
»
floriger
»
-ocr page 177-
149
BLADWIJZER.
BIz
F
BI*
flos
77
folia quadrinata
64
„ inferus
102
„ quinquenervia
61
„ semisuperus
>>
„ quintitplinervia
62
„ superus
101
„ radicalia
05
flos aggregalus
87
„ reticulata
62
„ compositus
ii epigynus
103
„ rugosa
»?
„ hypogynus
n inferus
|\'
„ semiamplexicaulia
68
perigynus
,,
„ septuplinervia
62
„ reclusus
,. semisuperus
87
103
„ sessilia
68
superus
„ simplicia
64
flosculi
83
„ ternata
ïl
fluitans
15
„ trifoliolata
U
fluweelglanzend
14
„ trinervia
61
foetidus
51
„ triplinervia
62
folia
52
„ uninervia
61
„ amplexicaulia
68
„ vaginantia
68
„ avenia
Gl
„ venosa
61
„ bifoliolata
64
folia angulinervia
»
„ binata
ï;
,, curvinervia
n
„ binervia
61
longinervia
i)
„ bullata
„ caespitosa
62
68
mixtinervia
,, pedalinervia
., peltinervia
,, rectinervia
■5
„ cancellata
62
n
„ caulina
65
folia acerosa
:H)
„ composita
64
avenia
., basinervia
M
„ enervia
61
M cancellata
»1
„ equitantia
68
,. clathrala
composita
11
11
„ Jloralia
5, 79
costata
r>
lacunosa
62
ii curvinervia
digitinervia
. 11
11
„ hnginervia
60
n disticha
enerVÏa
ii
„ multinervia
61
„ fenestrata
il
„ midtiplinervia
62
Jloralia
laterinervia
(!9, 79
69
„ nervosa
61
nervis evanescentibus
il
palminervia
60
n „ deliquescentibus
palminervia
penninervia
„ perfoliata
61
68
H penninervia
n guincuncialia
„ radicalia
II
„ pertusa
„ petiolata
62
„ ramoao-nertwa
C9
68
h rectinervia
,, seminalia
123
„ pinnatifida
64
y sim pi. pennin. ven. er.
ii iristicha
C9
„ primordialia
120
„ vaginervia
„ quadrifoliolata
64
foliatio
71
-ocr page 178-
150
BLADWIJZER.
VA/..
Blz.
72
fructus bilocularis
115
73
»
cali/ce coronatus
116
n
»t
compositus
111
n
»j
multilocularis
115
n
>>
multiplex
111
72
\'T
paleis coronatus
116
73
»
pappa
»>
»
TT
simplex
111
>9
ÏJ
tricoccus
115
72
TT
unilocularis
>J
7.\'3
//•ac/u»
elastice dehiscens
n dissilicns
LM
n
,,
exostiilus
130
n
,,
pericarpio toculicido
110
78
1(
seplicido
77
\';;
valvis marg. septif. deh.
medio septif. deh.
i, sept contr. deh.
tt
\'i
,,
.• n «PP- i.
(54
fructus apice por is deh.
113
(18
>!
baccati 114,
129
nn
TT
basi por is deh.
113
Ml
>!
cajysulares 125,
126
2
T)
inferi
127
59
TT
„ super i
126
70
T)
circumscissi
115
r>9
T)
compositi
130
103
»J
dehiscentes 113,
125
123
TT
dentibtts dek.
113
129
126
129
TT
denticidi
114
»
drupacei 114,
128
110
J)
indehiscentes 113,
125
3
TT
inferi
111
94
T)
lateribus poris deh.
113
\'T
TT
lomentacei
115
\'T
TT
multiplices
130
9
TT
poricidi
114
"
T)
rimaecidi
115
96
TT
sicci
114
7
»T
simplices
126
n
TT
spurii 111,
131
91
TT
superi
111
110
TT
sutura longit. dehisc
113
111
1T
„ transv.
T!
115
TT
valvaecidi
114
foliatio amplexa
contorta
„ convolutiva
,, equitans
,, imbricativa
induplicativa
„ obvolutiva
quincuncialis
semiamplexa
valvata
foliatio  cochlcaris
,,       connata
,,       vtxülari»
foliatio
invicem equitans
obvolutiva
semiequitans
foliatus
foliola
petiolulata
foliola
calycina
h corollina
foliosus
folium
„ fulciens
folium
,, carpeltare
,, carpicum
prim. plum. Qram.
folliculi bini
folliculus
folliculus
foramen
-formis
fornices
fornix
foveae nectariferae
foveatus
foveatus
foveotatus
fovilla
fragilis
frondeseentia
frons
fructus
apiculatus
fructus bicoccus
-ocr page 179-
151
BLADWIJZER.
Blz.
112
Blz.
3
n
»*
51
11
51
21
u
10
38
29
18
»
4
23
27
51
36
9
50
19
12
19
»>
17
7
13
gamopetalus
gamophyllum
gamosepalum
geaderd
gebaard
geband
gebundelde deelen
gedobbelsteend
gedoomd
„ -(gezaagd)
gedraaid
geel
geelachtig
geelgroen
gegaffeld
gegolfd
gegordeld
gekarteld
gekield
gekleurd
geknikt
gekorreld
gekromd
gekronkeld
gekruist
gelatinosus
geledingen
geleed
„ (knoopig-
„ (vernaauwd-
geleiachtig
gelijkkleurig
gelijktijdig
gelijkvormige deelen
gelijnd
gelynd
gemaskerd
geminatae (partes
geminatut
geminus
gemma
„ adventitia
„ axillaris
,, later alis
fructus angiocarpi
gymnocarpi
.. nudi
tecti
n
fructus aggregati
M anthocarpi
,t
apocarpi
ti
capsulares
116
,, compositi
112, 131
,, heterocarpi
112
,, inferi
,,
„ J/öert
,, multiplices
,, phaenocarpi
f,
,, poly anthocarpi
pseudocarpi
M
,, pseudospermi
tid
,, 5i\'cc(\' dehiscentes
,, ,, indehiscentts
,,
,, simplices
112
spurii
i, syncarpi
frutex
:><>
fugax
7
fulcra
68
fuligineus
49
fulvus
»
fumosus
M
fumosus
50
fungosus
8
funiculus
106
funiculus
110
seminalis
umbiUcalis
f,
furcatus
23
furfuraceus
14
fuscus
49
fuscus
50
fusiformis
29
fusiformis
30
fijn- (gezaagd)
37
fijngespitst
39
fijnharig
11
gaaf\'
35
gaafrandig
>)
galacto-
50
galbulus
126
galbulus
t
galeatus
32
gamo-
3
gamomerus
■22
gamopetalum
98
7
50
6
24
10
10
32
21, 76
22, 46
46
69
70
-ocr page 180-
152
BLADWIJZER.
Blz.
lilz.
gemma primaria
ter minalis
70
gemmatio
gemmula
100,
76
106
gemma ambipara
76
ȕ
anatropa
108
H
completa
u
basilaris
109
"
composita
foliifera
M
»
campi/lotropa
108
11
folii.florifera
erecta
109
"
foliipara
flor if era
"
73
e sperm. centt
. lib.
"
floripara
fructi/era
imperulata
»
J>
pend.
funiculata
106
»
incompleta
innovans
H
»
inversa
109
.,
mixta
H
))
lateralis
ȕ
"
nuda
plantipara
n
»>
orthotropa
108
11
prolifica
•i
>?
pendula
109
M
ramipara
simplex
"
>)
sessilis
106
11
spuria
H
gemmu
la camptotropa
10S
»
tecta
vegetativa
vera
ïi
hemianatropa
hemitropa
qemn
ae
52
w
lycotropa
109
gemmula
103, 110, i
i;
accessoriae
70
adscendens
110
;)
floriparae
»j
"
amphitropa
anatropa
»
\'!
foliaceae
71
»»
antilropa
ii
>;
foliiparae
70
»
appensa
atropa
it
j;
mixtae
ÏJ
M
campylotropa
i*
>)
nudae
71
»»
currafa
ditropa
ii
>>
petiolaceae
plantiparae
»>
70
II
e sperm. centr. lib. pend.
hemianatropa
hemitropa
ii
>>
ramiparae
>>
II
inversa
lateralis
tt
ȕ
stipulaceae
71
medio affixa
f
\'J
tectae
>:
"
orthotropa
peltata
>i
tl
!J
vegetatione continuo,
70
ïi
pendula
M
»
interrupta 70
71
recta
reflexa
\'i
il
5r<>mmo
t
accessoriae
76
gemmulae
76
adventitiae
»
aggregatae
109
"
apertae
bulbi
"
t>
alternae
>;
ii
caudicales
.,
»
appositae
u
"
caulinae
ca ui in ar es
ii
»
biseriales
>>
..\'
sens. str.
clausae
dispersae
M
>>
conglobatae
w
"
"
>>
nudae
100
"
fortuitae
latentes
"
i;
plures
109
II
rameales
11
)>
sperm. axil.
»#•
»?
stirpales
successivae
11
»;
„ centr.
)>
>!
tubert
i,
>;
„ pariet.
\'J
>>
-ocr page 181-
153
BLADWIJZER.
Blz.
Blz.
gemmulae superpositae
109
germen trigemmulatum
103
„ unisersiales
»?
germen trigerminatum
102
yemmulae pcltatae
108
„ trilobum
103
sessiles
gemmulae ang. int. loc. aff.
,, appoaitae
110
„ unigemmulatum
„ unüoculare 101,
»
103
,, collaterales
,,
germen
10»
juxtapositae
M
,, adhaerens
tl
iperm. axil. affix.
M bicarpellatum
gemmulatus
.,
n bigerminatum
M
genaveld
10
gynobasicum
genicula
68
inferum
M
\' i *
19
liberum
n
geiucuiatus
sjmiad/tacrens
M
geoogd
50
semiinferum
n
(het) geopend zijn der blocrac
;n78
H semisnperum
superum
i*
**
geplaatst (boven de bladen 3
„ unicarpellatum
„ unig-rminatum
ii
„ (onder „ „ „
„ (op of bij een bladsteel „
( QrnnïTp
germin a plurilocularia
,, sp urie plurilocularia
ïöi
» V i! >; » » Btouge
»? 1 »j >3 »j >? taK
ïï
germina spurie infera
10:1
>;
-gerus
1
„ (tusschen de bladst
))
geschakeerd
50
geploegd
10
gescheurd
3.1
geplooid
27
geschulpt
36
(als) gepolijst
14
gesleufd
9
gepunt
10
geslipt
3.\')
•ger
1
gesoldeerd
■22
gerand
38
gespitst
39
geribd
10
gespleten
:iö
geringd
»T
gesteeld
22
geringd
13
gestippeld 9
, 50
germen 100,
101
gestippeld
si
bigemmulatum
103
gestreept
10
„ bigerminatum
bilobum
102
103
gestreept
gestrekt
si
19
biloculare
getakt
23
inferum
„ multigerminatum
101
102
getand
geteekend
getralied
36
50
13
„ multilobum
103
gevederd
u
„ plurigemmulatum
fj
gevind
44
„ pluriloculare
ï)
„ (afgebroken-
45
„ semünferum 101,
102
„ (afloopend-
»
simplex
102
„ (afnemend-
ij
„ solitarium
»
„ (afwisselend-
44
„ stipitatum
88
„ (drietallig-
48
„ superum 101,
102
„ (driewerf-
45
-ocr page 182-
154                                          BLADWIJZER
Blz.
gevind (éénparig-
44
„ (even-
»
„ (gevlcugeld-
45
„ (liervormig-
11
„ (onevcn-
ï;
„ (tegenovcrgesteld-
ïï
„ (toencmcnd-
»
„ (twecparig-
»
,, (tweetallig-
47
,, (twecwerf-
ir,
„ (veelparig-
41
gevingerd
ir,
gevingerd
36
gevlekt
50
gevleugeld
L8
gevorkt
23
gewapend
1:3
gewelfd 27
, 28
gewimperd
11
„ (gezaagd-
38
gewrichten
4:5
gezaagd
30
„ (bogtig-
;i8
(diep-
37
„ (dubbel-
»3
„ (eeltig-
38
(fijn-
37
„ (gedoornd-
38
» (gewimperd-
»;
„ (grof-
37
„ (ingesneden
ïï
„ (klierachtig-
38
„ (ongelijk-
37
„ (scherp-
ï;
,, (stekelig-
38
„ (tandig-
»7
„ (wijdstandig-
37
gezengd
n
gezoomd
»?
gezwollen
25
gibbosus
10, 28
ijibbus
,. ».
giganteus
5
Bil.
gilvus
18
tjlaber
13
glabcr
glabratus
>:
glad
T!
gltindula
\'Ml
neciari/era
!14
sli\'jmatis
N
glandidae
11
nectariferae
94
glandulae
69
glandidoso- (serratus)
38
glandulosus
14
glanzend
*;
glanzendbruin
49
glaucintis
M
glancus
18
ylaucus
60
globosus
27
globosus
n
globularis
globulus embryonalis
120
glochidiatus
12
glomeratus
22
glomerulus
86
glomerulus
88
glomeratus
,,
glomus
ti
gluma bivalvis
79
„ nnivalvis
»t
gluma
93
glumae
79, 91
glumae
80, 81, 93
n ealycinae
81
corollinae
93
glumella
n
glumellula
glutinosus
14
glutinosus
»
gonophorum
89
gootvormig 9,
25, 31
goudgeel
49
goudrood
ï:
graanvrucht
129
graauw
49
granida pollinis
90
granula poll, exhil-
99
granulatus
1-2
grasgroen
48
gratus
51
-ocr page 183-
155
BLADWIJZER.
Blz.
graveolens
51
griseus
ti)
groef des helmknops
07
groen
48
groenachtig
n
groeven
IJ 7
groevig
!)
grof- (gezaagd)
:i7
grondschijf
74
grooter (de helft
5
groot-gevlekt
,-)l
grosse- (crenatus)
38
„ (dentatus)
99
„ (servatus)
:!7
grumosus
7
grijnzend
93
grijswit
."»()
guttatus
»;
gymno-
2
gymnospermia
119
gymnospermis
2
gymnostemiutn
106
glans
129
(/lans
130
cupula tecta
gynandrophorum
89
gynixus
106
gynizus
105
gynizus
100
gynobasis
99
gynobasis
B9, 103
gynoecium
100
gynophorum
88
gynophorum
89
gynostegiitm
105
gynostegium
106
gynostemium
105
gynostemium
100
gyrosus
lil
haakvormig
29
haar
4
haauw
127
haan wij e
99
haauwvormig
■28
haklg-borstellg
u
(een) half (duim?
4
Blz.
halfkogelrond
27
halfkransvormende deelen
16
halfrond
25
halfschildvormig
■>■\',
balfstrolk
68
halm
Ü0
halvemaanvormig 31
41
hamosus
12, 30
handbreed
4
handvormig
36
hanekamvormig
M
hangend
18
hangvrucht
127
hard
8
haren (hrand-
il
„ (eenvoudige
ft
„ (geknopte
«t
„ (getakte
,,
„ (haakvormige
ti
„ fjeuk-
»t
„ (kleverige
,, (klierdragende
tt
„ (steivormige
tt
harig
11
harnas
:!4
hart-pijlvormig
4
hartvormig
n
hartvormig (omgekeerd-
i"
hastato-cordatus
12
„ -sagittatus
»>
hastatus
41
(cordato-
12
hmistoria
54
hechtwortels
heen en weer gebogen
li)
heester
B8
helderwit
50
hellend
1!»
helm
91
helmbindsel
95
helmdraad
f9
helmdrager
»
helmknop
»l
helmvormig
82
helvolus
M
hemelsblaau\'
49
hemi-
4
hemigyrvs
12;
hemisphaericus
M
ftepaticus
19
-ocr page 184-
156
BLADWIJZE!;.
Blz.
BU.
herba
herbaceus
n
7
hypopliyllus
hypostasix
3
ut
herbula
59
hesperidium
hesperidium
12!»
131\'
icosaëclros
27
hexa-
5
igneus
4\'J
hexamerus
22
i<meus
H
hilum
107, 110
imberbis
immarginatut
3!)
hilum
M internum
110
immer sus
17
hirsuttts
11
impar
21
hirtus
u
imbricutus
43
hispidus
11
(bifariam-
»!
hispidus
hoek
12
„ (trifariam-
»
hoeken
87
in-
2
hok
101
inaequalis
5
hokken
95
,, (basis
42
hokkig
8
inaequilaterus
27
hol
\':
inaequaliter- (serratus)
37
holosericeus
U
inanis
n
honigbakjes
honigbuisje
94
incanescens
incanits
incamatus
5(1
H
49
honigklepjcs
>•
iricarnatus
M
honigraatvormig
ü
inciso- (crenatus)
1,
38
hoofdas
46
„- (dentatus)
38
hoofdje
82
„ (serratus)
37
hoofdknop
70
incisurae
M
hoofdribben
127
n
hoofdwortel
55
incrassatus
24
horarius
G
incurvatae (partes
20
horizontales
18
incurvatus
,,
horizontalis
20
in de plaats staande (van een
houtig
8
tak)
IS
houweelvormig
30
„ (van een stbl.) „
houwervormig
>>
indusium
104
hyalinits
14
induviae fructus
111
hybernacula
76
inecnvlocijend
SI
hypanthium
103
inermis
18
hypanthodium
83
inermis
hypanthodium
87
inflatus
32
hypo-
3
inflatus
30, i
hypoblastus
123
inflexus
hypoclitilium
92
injlorescentia
57,
81
hypocrateriformis
32
„ centrifuga
82,
80
hypocrateriformis
hypocraterimorphut
33
centripeta
82
hypogaeus
15
„ „ composita
85
tiyporiaeus
16
„ simplex
82
-ocr page 185-
*
BLADWIJZER.
157
Blz. |
ui/..
infiorescentia dichogama
82
internodium
M
„ homogama
»)
interpetiolaris
interstitia
3, 15
128
diclv
a
intine
Ut
„ „ monoclina
mixta 82, 86
vaga 82
infloretcentia 87
inlortus
intra-
intrafoliaceus
introrsum
M
3
15
n androgyna
-in ui
3
anomala
axillaris
,, cetitrifuga
»•
incersus
involucellum
80
,, centripeta
involucellnm
si
,, dejimta
involucra
69
epiphyïla
n
involucrum
80, 83J
indefinita
„ oppositifolia
"
biseriale
8#
i, radicalis
tcrminalis
"
„ calyculatum
!>.
infra-
;;
,, commune
ti
infundibiliformis
32
„ monophyllum
«■ "
ingebogene doelen
20
„ multiseriale
t)
ingedeukt
39
poly2)hyllurr
\'-•
ingeplant
22
uniseriale
ȕ
ingesneden
35
involucrum
calyculatum
76, 81, 94
81
ingesneden- (gekarteld)
„ (gezaagd)
4
37
,, commune
,, cupulae/orm
,, partiale
87
si
wgrratas
51
universalc
.,
inhammen
36, 37
irregularis
21
inktzwart
49
isabellageel
48
inmonding
60
isos
5
inodorus
2
ivoorwit
49
insertus
22
insnijdingen
36, 37
juba
SS
instructus
2
jubatus
U
(aculeit
juga
127
integer
35
,, dorsalia
„ intermedia
ïüs
integer
23
lateralia
127
integerrimus
35
,, primaria
integumentum externum
internv/m
106
êecundaria
jugum
44
«
jugum carinale
128
„ simplex
>>
julus
88
integumentum externum
110
,, florale
79
kaakvormig
ö:;
„ internum
primum
110
kaal
13
secundum
intense
inter-
Ho
3
kafblaadjes
kam
79
118
internodia
58
kamvormig
47
internodium
56
kaneelbruin
49
-ocr page 186-
158
BLADWIJZER.
Hlz.
kant (sclierpu
28
kap
94
kapvormig
8J
karmozijnrood
19
kartels
37
kastanjebruin
40
katje
8!
katrolvormig
29
keel (geslotene
90
,. (opene
»>
keel
83
kegel
84
kegelbes
126
kegelvormig
27
kelk
77,
,, (bovenstandige
92
„ (onderstandige
n
,, (rondomstandige
JJ
kelkbladen
90
kelkbloemen
78
kern
106,
116
kern
119
kernhuid
170
kiel
92
kielriü
128
kielvormig
31
kiem 52, 110,
116,
120
kiemblaasje
120
kiemblaasjes
123
kiembolletje
120
kiemdeksel
118
kiemdrager
120
kiemen (ée\'nzaadlobbige
123
„ (langvoetige
JJ
,. (tweezaadlobbige
?;
kiemwit (inwendig
116
,. (uitwendig
ȕ
kiemzak
107
kleingroevig
9
klep
94
klepje (inwendig
91
„ (uitwendig
>!
kleppen
64,
113
lilz.
kleverig
14
klierachtig
»;
„ -gezaagd
38
klieren
14
klimmend
19
klisters
74
klokvormig
32
kluwen
86
knikkend
19
knobbcllg
10, 43
knodsvormig
29
knolknoppen
75
knolknoppen
76
knollen
75
knolvormig
28
knoopen
.-).-.
knop
69
„ (bijkomende
TH
knopas
71
knopbckleedselen
65, 71
knopkern
71
knoppen
52
„ (bedekte
71
„ (gemengde
70
„ (geslotene
76
„ (naakte
71
„ (opene
70
„ (takvormende
70
koekvormig
kogelrond
27
kokervormig
31
kokervrucht
126
kolf
84
komkommervrucht
129
koolzwart
49
koornblaauw
n
kopergroen
48
koperrood
49
korfje
83
korrels
113
korrels
12S
korter (tweemaal
5
kraakbeenig
8
-ocr page 187-
159
HLADWIJZER.
Blz.
la mina
uu
laminae
64
lana
11
lanatus
H
lanceatus
!4
lanceolato-cordutus
12
IciHceolatus
34
lanceolatus
lancctvormig
ii
langwerpig
>!
langwerpig
Ï7
lapideus
8
later
6
latera folii
t;i
lateralis
15
lateritius
1!)
lattis
5
lattis
28
laxus
■ju
lecus bulbi
77
leden 16,
66, 113
leden
12S
lederacbtig
8
lederbruin
19
ledergeel
48
legumen
127
legumen oligospermum
129
leikleurig
49
lenticularis
3, 29
lenticularis
30
lepicena
.SI
lepides
11
lepidotus
>>
leuco-
49
lcvcndig
on
leverbruin
49
liber
22
liber
licht-aschgraauw
19
lichtgeel
48
lichtgroen
19
lidpeul
128
lidpeulvormig
28
liervormig
37
liaamenlum
110
ligchamel. uitgebreidedeelen 25
Blz.
krans
16, 93
kransligging .
71
kransvormend
k;
kransvormig
44
kroesvormig
32.
kroon
79
kroon
17, 59
kroonbloemen
78
kroonlip
9 2
kruid
:,s
kruidachtig
7
kruik
94
kruiken
64
kruikvormig
32
kruimig
7
kruin
.\'.9
krulvormcnd
19
krijtwit
50
kubisch
27
kuif
117
kuif
17
kuifvormend
16
kuifvormig
44
kurkachtig
8
kussentje
60
kwastvormig
44
labellwn
92
biarticulatum
i>
labellum
n
labiatus
32
labiatus
33
labium inferius
32
„ superius
>J
labium inferius
i):ï
lacerus
3G
laciniae
laciniatus
35
laciniatus
36
lacteus
50
lacteus
,,
laele
tt
laevigatus
14
laevis
13
lamina
90, 95
lamina
32
-ocr page 188-
160
BI.ADWIJZEK.
Klz
liggend
19
lomentaceus
28
Ugnosus
8
lomentum
128
ligula
Hgula
63
longe stipitatus
23
e.\')
longiludinaliter
18
ligulatus
31
„ plicatus 27
ligulatus
33
loodkleurig
19
likteeken
118
loodregrt
18
lilacinus
49
loof\'bladen
.V.)
lilaklcurig
limbalus
limbus
51
(iO, 90
-loos (blad
„ (reuk
2
limbus
32, 69
loreus
lorica
•14
:I4, 119
linies communis
U
loricatus
34
lineae
1
loriformis
>!
linearis
94
loriformis
linearis t
4
lorum
M
lineatus
51
los
22
lineatus
10, 51
lucens
U
linguaeformis
29
luchtwortels
54
lingulatus
n
lucidus
14
links (windend)
11)
lucidus
.,
linsvormig
29
lunatus
31, 41
lintvormig
31
lunatus
lunulatus
31
lippen
lipvormig
Uquor atnnii
32
110
luride
luteolus
lutesceus
M
48
lituratus
liveus
31
M
luteus
»
liïidus
lijnen
4
lobatus
,, (acute-
(obtuse-
M
lijnvormig
lijnvormig uitgebr.
34
deelen 25
lobben
>•
lurato- fidus
37
lobi
\'■
partitus
lobjes
37
,, sectus
lobuli
loculanuntum
103
lyratus
n
loculi
95
„ dispermi
115
maanachtig
maculatus
1*
50
„ monospenni
„ olygospermi
»
n
magnus
malicorium
5
131
„ polyspermi
»>
mamachtig
10
loculosus
8
mamilla
106
loculosus
9
mamilla
110
loculus
101
mamillae
10
loculus
09, 103
mamillaris
29
locusta
88
lodicula
mamillatus
10
todiculae
93
manifestis (pilis
s
lomenta
130
mani/eslus
n
-ocr page 189-
11LADWIJZER.
161
Blz.
BI*.
marcescens
7
meeldraden (uitstekende
1)8
marginalis
lfi
„ (veelbroederige
*J
marginatus 38
51
„ (veelmann
ige
97
marginatus
)9, 51
24
„ (viermagtige
n
margine
„ (zaam
meerhokkig
gehelmde
98
„ aculeato
38
O
">
„ cartilagineo
97
meêstroomend
].-,
„ ciliato
»:
meios
5
„ crispo
39
mela-
19
,. Jilamentoso
m
melano-
*"
fimbriato
38
melig
melkwit
7
„ involuto
39
50
„ membranaceo
38
melonida
131
„ revoluto
39
membrana nuclei
107
„ spinoso
38
membrana exierna
,, interna
110, 11»
„ undulatu
m
,, nuclei
110
margine
M
prima
11
,, aculeolato
89
secunda
»»
deorsum aculeol.
n
tnembranaceus
7
stipitatus
sursum aculeol.
n
39
memnonius
19
margo (folii)
(30
menierood
»>
margo
28
meniscatus
29
seminis
118
meniscalus
to
massa poüinioa
96
meniscusvormig
29
„ gi-anulosa
sectilis
mensicatus
80
menstrualis
6
„ „ solida
mentum
mergachtig
106
8
massa pollinica
massae pollinicae ceraceae
,, „ granulosae
97
>>
mericarpia
mericarpia
mericarpium
113,
114, 125
128, 12»
128
raat
14
merilhallus
58
112
raat-
.10
mesocarpium
medullosus
8
mesocheilium
92
medullosus
9
mesophyllum
60
meeldraad
95
mesospermium
in
meeldraaddrager
88
microb\'asis
micropyle
micropyle
106,
130
116
meeldraden
78
110
„ (driebroederige
98
middellaag
112
„ (eenbroederige
>>
middelnerf
61
„ (eenmannige
„ (ingeslotene
„ (twecbrocderige
„ (tweemagtige
„ (tweemannige
97
middelpunt
18
98
buiten het m
iddelpunt
97
>;
(staande)
middelpuntstand
mfddelribben
mikstandig
>g
15
•■
IS
-ocr page 190-
162
BLADWIJZER.
BI*.
BI/.
miniatus
49
naaktzadig
2
minutus
5
naaktzudigen
112
modiolus
105
naald
91
moes
113
naaldvormig
28
mollis
7
nagel
91»
motybdo-
50
nagel
4
mondvormig
32
nagenoeg (vlak)
••5
monili/ormis
43
,, (hartvormig)
n
mono-
5
napiformis
29
monocolyledoneat
124
napje
80
monocotyledoneus
123
monocotyleus
napvormig
32
monomerus
monopetalum
22
M
natans
15
monophyïlum
nauca
130
monosepalum
,,
naucum
"
naucus
120
monospermis
.)
navel
107
-morphus
mucilaginosus
mucro
mucvonato-serratus
3
7
38
navelstreep
navelvlek
nebulosus
nectaria 89,
»
106
50
94, 95
mucronatus
40
nectaria
99
muisgraauw
49
nectarilyma
94
multan gularis
26
nectarium
nectarostigma
93, 94
94
multi
5
neclarotheea
»•
multiaristalus
40
neergebogen
1-J
multicaudatus
))
neergedrukt
28
multicornis
ï)
nervatio
GO
multifidus
35
nervatwa
»
multijugum
44
nerven
nervi
81
muttilobus
3(1
ii
multipartitus
multipinnahis
muil iplex
35
45
6
convergentes
deliqucscentes
divergente*
nervi
e,2
69
multiquetrus
26
conftttentes
multirostris
40
convergentes
intercurrentes
M
multisectus
35
m primarii
H
multiserialis
17
secttndarii
tertiarii
•»
mimilus
2
nervus
t*
{foliis
_
n intermedius
muricatus
12
„ medianus
,■
49
h primarius dorsalis
llli
murinus
nestelende declen
o
muscarium
87
nidulantes (partes
,,
mutabilis
50
niervormig 29,
31, 41
mutabilis
muticus
51
13, 23
niger
49
nigrescens
ïï
naakt
2
nitens
14
-ocr page 191-
BLADWIJZER.                                             163
Blz.
Blz.
nitidulus
14
obsolete-serratus
38
nitidus
)>
obtusangulus
26
niveus
nocturnus
50
G
obluse-lobatus
obtusus 39,
86
41
nodi
55
obverse-
3
nodi
n
„ cuneatus
n
nodoso-articulatus
18
ocellatus
50
nodoso-articulatus
,.
ochraceus
48
nodosus
nodus vitalis
10, 43
65
ochrea
68
noot
130
ochro.
50
notatus
nucamentum
50
129, 130
oculi
-oideus
76
3
MM
128
okergeel
48
nucleus
106, 116
(buiten den) oksel (staande
15
gemmae
71
oksel
M
nucleus
110
oksclknop
70
fructus
nucula
119
130
okselstandig
15
nuculae
128, 130
olivaceus
18
nuculanium
nuculanium
129
130
olijfgroen
»
nuda (arista
2
olygos
5
{corolla
ï)
omgebogen
19
nudum (receptaculum
n
omgekeerd-eirond
34
nudus
j>
„ hartvormig
3
(caulis
j>
„ wigvormig
»
„ (flos
omgekcerd-Hartvormig
40
>3
omgeslagen
19
„ (racemus
nudus
13, 14
omgewende deelen
20
nullis (bracteis
2
omhulsel
104
nullo (caluce
nullus
"
omloop
66
nutans
19
omphalodium
110
nux
130
(aan den) omtrek (staande)
15
in/era
II
omtrek
•28
omwindscl
80
ob-
3
onbehaarde (kafnaald)
2
obcordatus
!>
onder (bladen) staande
15
obcordatus
oblique
40
23
ondergedoken
»>
oblique (truncatus)
40
onderlip
88
obliquus
18
ondersteund
76
oblongo-cordatus
42
ondervlakte
60
oblongus
34
ongekleurd
51
oblongus
obovatus
obscure
19
M
ongelijk- (gezaagd)
(van) ongelijke lengte
37
5
obsolete
8
ongelijke voet
32
obsolete-cordatus
>>
ongelijkkleurig
50
-ocr page 192-
164
BLADWIJZER.
ongelijkvormige deelen
ongelijk-zamengesteld
ongelijkzijdig
ongeranü
ongesteeld
ongewapend
onontwikkeld
onontwikkelde (nieeldr.)
onregelmatig
onverdeeld
oortjes
opaciis
up den kAnt staande
overlangs
ovoideus
ovula
ovulatus
ovulum
paalwortcl
paar
paarsch
pagina inferior
pagina inferior
pagina superioi
pagina superior
palaceut
palatum
palatum
palea exterior
„ interior
palea exterior
inferior
,, interior
superior
paleaceus
paleaceus
paleae
paleae
,, capitlares
paleolae
pallide
palmatifidus
palmatilobatus
palmatipartitus
palmatisectui
palmatus
palmatus
palmtronk
palmus
panduraeformis
panicvXa
panicula
laxa
papierachtig
papilla emóryotega
papillae
papillaris
papillosus
papillosus
pappus
pappus
papulae
papulosus
papulosus
24
48
27
22
13
■>
24
23
12
U
20
113
115
119
32
21
18
(het) openspringen
97,
operculuin
operculum
opgeblazen
opgehoopte deelen
opgerigt
opgerigt-al\'staand
opgevuld
oppervlakkig
oppositae (partes
oppositifolius
oppositus
opstaand
opstijgend
oranjegeel
orbicularis
orbicularis
orgya
ortho-
nsseus
ossiculus
-OSUS
os vaginae
ovaal
ovalis
ovalis
ovarium
ovato-cordatus
ovatus
„ (cordato-
otiatus
overgangsvormen
overhoeksch
15
17
15
16
18
19
49
26, 28
27, 28
4
20
8
130
2, 3
60
34
*>
27, 34
103
42
34
42
34
25
16
-ocr page 193-
BLADWIJZER.
Blz.
par
24
parabolicus
20
parabolisch
»)
paracorolla
91, 93
paracorollae
94, 95
parapetalum
93
paraphylla
n
paraphyllum
92
parastamina
1)1
parastamina
II!
parastades
M
>:
parastemones
parasiyli
io,->
parenchyma folii
Cl
parenchyma folii
60
parietalis
15
partes adnatae
21
» aggregatae
\'5
„ conformes
24
„ connatae
•21
„ conniventes
20
difformes
24
„ fasciculatae
21
„ gemtnatae
»
incwvatae
20
„ remotae
21
„ resupinatae
20
„ semiverticillatae
Ifi
partes definitae.
79
indcfinitae
H
partes
3(1
alternae
17
alternantes
„ comosae
coronantes
declinatae
20
,, interfoliares
.",8
„ nidulantes
9
oppositae
17
terminatttes
partitus
35
partitus (lyrato-
P,7
parvus
5
patellaeformis
32
patens
8, 21
patens
20
patulus
21
patulus
20
pauci-
pauciflorus
pectinatus
pedalis
pedatifulus
pedatilobattis
pedatipartitus
pedatisectus
pedatus
pedes
pedicellatits
pedicelli
pedicelli
pedicellm anlherae
pedunculatus
pedunculi partiaks
pedwiculus
„ communis
pedunculus
n communis
universalis
pecrvormig
pelio-
peltatus
pellucido-punctatus
pellucidus
pendens
pendens
pendulus
penicillatus
penicilliformis
penseelvormig
penta-
pentasepalus
penvormig
penwortel
pepo
pep o
peponida
peranthodium
perennis
perennis
perforatus
pergameneus
peri-
periaedium
perianthemium
perianthium
„ cassideum
perianthium
-ocr page 194-
166
perianthium extemum
,, internum
,, simplex
pericarpia ruptilia
pericarpium
                   110,
apice valvis deh.
basi „ „
bivalve
dastice dehisceiis
„ multivalve
,. rimis longit. dc/i.
„ semiquadrivcdve
„ semisexvalve
„ suturis dehisc.
„ trivalvc
pericarpium
pericladium
pericladium
periclinium
perigonium
        calycinum
        corollinum
        diphyllum
        epgiynum
        gamophyllum
»        hypogynum
,,        perigynum
        polyphyllum
        triphyllum
perigonium
,, simplex
perigynandrium
perigynium
pen\'pheria
peripherieus
perip/ioranlhium
periphylla
perisperma
perispermium
perisprrmium
perkamentachtig
perpendicularis
persistens
persona
personatus
personalia
perulae
petala
BLADWIJZER.
Bte.
93
petala
79
petaloideus
113
petiolaris
, 112
115
petiolatus
petioli partiales
petiohdi
»
pelioluli
»
petiolus
J9
„ communis
petiolus communis
jy
peulvrucht
?j
pliaio-
»
phalanga
phoeniceus
»)
phoranthium
>J
-phorus
,?
phucostemium
116
phylla
60
phylla
89
,, calycina
si
corollina
77
phyllodium
)•
phyllotaxis
78
phyllotopi
90
phyllum
92
piceus
90
pictus
1)2
pigmaeus
pikzwart
»5
pileola
90
pileorrhiza
»> ■
pili collectores
79, 93
pili
79
capitati
M
glanduliferi
93, 99
prurienies
\'23
ramosi
15
simplices
„ stellali
SI
uncinati
93
,, urentes
110
viscosi
117
pilosus
119
pilosits
7
pilula
18
pinna
G
pinnatifidus
33
„ (lyrato
32
pinnatifidus
3:1
pinnatifidus
76
pinnalilobalus
90
pinnatipartilus
-ocr page 195-
167
BLADWIJZER.
Blz.
Blz.
pinnatisectus
pinnatus
47
44
plant (stengeldragentU1
,, (stciigcllooze
planta acaulis
68
ii
ii
(alato-
(alternatim-
45
44
subacaulis
vivipara
plantae caulescentes
7 7
18
■>■■
11
(binato-
(cirrlioso-
47
45
,, coleorrhizae
crt/ptof/amae
,, dt\'cotyledoneae
124
79, 123
123
i\',
(crescente-
44
,, embryonatae
„ endorrhizae
IJl
i;
(decrescente-
45
ii epiphyfae
16
ï*
(decursive-
>J
exembryonatae
exorrhizae
123
121
V)
(impari-
44
,i monocctyledonca*
1-.\'::
\';
(interrupte-
45
parasificae
M phaneroffamae
1G
79, 123, 124
i "
(li/rato-
44
,, sempervirentes
,. si/norrhizae
69
124
>?
[opposite-
>;
planten (verbor^en-bloeijende
79
(pari-
{quadrinato-
48
,, (zigtbaar- .,
plccolepis
27, 28
87
ï;
(spinoso-
45
plicac nectariferae
1)1
ï?
(ternato-
17
plicatus
27
pinnatus
(abrupte*
{alatQ-
•».->
„ (Zo ngitudinaliter-
>;
»
(articulato-
(auriculato-
»
(radiathn*
[transverse-
»
(cirrhoso-
»
(conjlucnte-
plopocarpium
129, 130
••
(conjurfuto-
{decurrente-
"
pluim
85
(decursive
pluimpje
120
"
{duplicato-
(multlplicato-
411
jüumbens
1\'J
,,
{pari-
4;.
plumbeus
50
1(
(triplicato-
4 f,
plumosus
12
pinnulae
.,
plumula
52, 120
pistüla
78
„ nuc&i
123
piitilla
79
plumttla
Ot\'ctmin
pistülum
pistillum
100
103
,,
cauligenum
,,
pZwW-
■i»
pit
119
5
pitvrucht
181
phirilocidaris
• „
plaat
90
podor/ynium
89
placenta
103
podospermium
110
placentaeformis
30
polachaenia
129
placentarium
103
polexostyhis
130
placentatio
102
pollen
05
»T
axilis
»)
pollicaris
pollinanum
4
• 99
);
centralis
ij
poll int urn
,,
parietalis
septalis
poli/-
polychorion
polychorio n ides
5
89, 130
130
placentatio batilaris
103
polycotyledoneue
124
centralis
planiusculus
\'ii
polygonus
polyphorum
5, 26
89
-ocr page 196-
168
BLADWIJZER.
lilz.
uo
93
131
polysecus
polysepalus
pomum
pomum
pulaminatum
poortje
pori nectariferi
porosus
porphyreus
porrectus
praecox
praecox
prarjioratio
praeflorescenUa
pracfoliatio
praemorsus
praettstus
prasinus
pricmvonuig
primint
prismaticus
prismatisch
processus stigmatis
productum
proembryo
profunde- (crenatus)
(dentatus)
„ (serratus)
propaculum
propagines
propagutum
propje
proscolla
prostypus
jyruinosus
prunus
pruriens
pseudo-bulbus
„ tuber
thallus
pterae
pteridium
pteriplerus
pterygia
pubescens
pulpa
pulpa
pulposus
pulverulentus
pulvinatas
pvlvinus
punctatus
punctalus
pungeiis
puniceus
purperrood
pwpureus
putamen
pijlvormig
piJP\'g .
pyraraidaal
pyramidalis
pyramidalis
pijrena
pyrenae
pyrenarium
pyridium
pyriformis
pyriformis
pyridium
pyriditnn
quadranr/tdaris
quadrangularis
qnadri-
quadricanaliculat
quadricuspidatus
quadrifidus
quadriftircatus
quadrijugum
quadrinatus
quadripinnatus
quadriquetrus
quavline
quatemi
quaternus
quinatus
quini
quinquangularis
quinque
quinquedeniatus (calyr
quinquepinnatus
quintine
quinus
106
94
19
M
e.
7
:<.)
70
40
:,l
18
29
110
■27
it\\>
M
12:1
■•SS
37
n
7-
39
118
110
14
180
.\')1
77
N
119
UO
u
11\'J
11
113
110
8
14
■2»
GO
9
9, 51
raapvormig
racemosus
racemus
racemus composiius
-ocr page 197-
BLADWIJZER.                                          169
Blz.
ui/
racemuli
85
radix twa
M
rach is
61
radvormig
82
rachis
69, 81, 87
ramanea
15
radiatm-plicatua
27
ramastra
6», 81
radiatus
17
ramealü
3, 15
radicalis
15
ramenta
7t!
radices acccssoriae
55
rameiitaceus
IJ
radiccs adventitiac
53, 54
ra/ui
:,.;
radices adventift\'ae
55
rami radiculares
.--
radices av\'reae
.-)1
ramijicatio
r.7
7-adiccs afligatoriae
«
ramosus
23
radices bulbosae
.V,
ramuli
56
i. fibrillatae
fibrosae
,.
rand (mot dradcrigen
:S\'.t
nothae
,, rhizomatoidcat
"
,; ( „ gekrulden
?j
,, secundariae
f1
,, ( „ naar beneden c
tuberosae
radices velatac
54
geslagen
V
radices verae
53
„ ( ,, naar boven omge-
radicula 52,
53, 120
slagen
»J
,, dorsalis
123
„ (van een blad)
60
latcralis
rand
28
radicula
„ fvan een zaad)
lis
,, Gramin.
M
randstandig
rank
15
radiculae
55
radiculoda
ua
57
radii
1)2
rap/te 107. 116
partiales
radius
vniversalis
81
83
81
raphe
rappig
raris (caulis pilis
rurus
110, 12S
17
<;
s
radix
52, 53
receptaeitla caeciformia
ISO
fasciculata
55
recejitaculum
n commune
SI, 89
81
fibrosa
>/■
receptaculum commune
81, 83
Jilipendula
»■
proprium
81
vera
53
reclinatut
M
radix
66, 69
rectus
1!>
„ composita
,, fasciculata
Jlbrillosa
65
rectus
recurvatus
80
., Jibrosa
,,
rejlexus
19
Jilipendula
rettexus
30
fusiformis
fjranulata
rt
refraclus
19
„ integra
H
re/ractut
ÏO
.. monili/ormis
laulttctps
:.!>
regelmatig
24
,, nodosa
.V,
regimen
SS
nodulosa
,,
regt
IS
palaris
,, primaria
»
regts-(windcnd)
»
„ radiculosa
,, repen»
„ simplex
69
regtstandig
regularis
1*
•24
li
-ocr page 198-
170
BLADWIJZER.
ui/
remotae [partes
21
remote-serratiis
37
remolus
H
reniformis 3, 29, 81, 4
rejtandus
36
repandif*
37
replum
127
resttpinutae [partee
20
resupinatus
,,
reticnlatus
13
retinaculuw
96, 97
retinaculum
99
relro/texus
211
retro/ractus
,,
retrorsum
18
mttrratus
37
retusus
39
rerolutus
20
rhegma
127
rhegma
129
„ btcoceutu
127
tricoccun*
y/tiza
U
rhizoma
56
rhizoma
58, 59
„ horizontatr
59
rkuomorphia
:i
rhodo-
50
rhomboideus
26
rhomboideut
27
ribben
127
rictus
93
riem
34
riernvormig
))
rigidus
19
rima longititdinalis
95
rimosus
9
ring
94
„ (onderstandigc
99
ringens
33
roestkleurig
49
roetkleurig
>;
rol
94
rolrond
25
rondachtig
27
rood
49
roodachtig
»
roodbruin
>>
rookklcurig
»
roridus
13
1
Blz.
j roridus
11
rorulentus
!ros
49
roseValus
17
roseus
49
rosetis
50
i rostellum
105
\\ rosUllwn
123
rostrum
91
rosulatus
16,44
rosulatus
17
rotatus
32
rotundatus
39, 41
rotundatus
27
rotundus
rozenkransvormig
13
rozenrood
19
rozetvormend
16
rozctvormig
41
rubellus
60
rubens
49
rubens
:,0
ruber
49
rubescens
N
rubicundus
f.
rubiginosus
49
rudimentum
■>
staminis
»
rufus
49
rugnaad
112
rugribben
127
rugvlakto
rugzijdc (eens hkn.
96
ruig
11
ruitvormig
26
runcinatus
47
rutilans
49
ruw
11
rijk (blad-
2
sacci embryonale* tecundarii
110
sacculus
9!>
,, collinuamenti
110
saccus amnii
saccus embryonalis
107, 120
saccus embryonalis
110
sacellus
131
saffraangeel
49
-ocr page 199-
171
BLADWIJZEB.
Blz.
schoenvormig                         32
schotclvormig                         
schraal                                      ó
schraal-behaarde (stengel) 6
schubben                          63, 94
schubbig                                  11
schubjes                                  91
schubvormig                           31
schuin sch                                18
sehutblaadje.»                          65
schutbladen                             
schijf\' 83,  88. 94
,, (bekervormige             103
,, (bovenstandigc              89
„ (onderstandige               
,. (rondomstandige           
schijfvormig                            29
schijnblad                                62
schijnknollen                           75
schijnkrans                             86
schijnvruchten 111, 131
scleranthium                                   12*, 131
scobiformis                                               30
tcobina                                                     88
scrobicularis                               9
scrc\'bicnlaris
Ut.
n
12
mgittatus
(cordato-
(haslato-
samara
128
xamara
130
sanguineus
49
saploos
2, 8
saprijk
8
xarcobasis
130
sarcocarpium
112
sareocarpium
116, 130
sarcodermi*
119
sarmenta
57
sarmentidium
88
sarmentum
S9
sautelli
77
xcaber
11
scandens
lil
scapellus
in
scaphium
n
scapus
n
scariosus
8
scariosux
», 51
schaat\'swijs-uitgesneden 47
scharlakenrood
49
schede
00
„ (éénkleppige
79
schede
iji
schedemond
60
scheef
18
scheefvlakkig
30
schenkbladvormig
32
scherm
83, 85
schermpjes
85
schermvormend
16
schermvormig
44
scherp- (gezaagd)
37
scherpharig
12
schildvormig
22
schildvormig
30
schilferig
11
schistaceus
49
schitterend
14
schizocarpia
125, 127
,. longit. de/i
127
„ transv. „
128
\'chitocarpiti
129
IM
10
106
94
ilO
35
H
37
ll!>
17
30
58
M, 69
116
118
»>
119
4
12
25
26
27
scutellum
scutiformis
seutum
scypk us
tecondinê
sectus
sectas
(liirato-
secundinae in\'ernar
secundus
securiformis
sedes foliorum
segmenta
seinen
compressum
depressinn
temen
semi-
semicordutus
semicylin dricus
semicylindricits
semiglobnsus
-ocr page 200-
172
BLADWIJZER.
bu.
28
31
110
119
117
116
117
1Ï9
117
118
111
119
116
119
uwtfglobOHu
semilunaris
semina
,,     adscendeitlia
     alata
     albuminosa
     arillata
     bialata
,,     chlamydoblasto
,,     comosa
,.     cristata
     deimdatu
,,     erecta
     exalbuminosa
    gymnoblasta
,,     horizontalia
.,     inversa
     nidulantia
     nuda                     111,
,,    peltata
    pendula
,.     scobiformi\'i
     trialata
temina nurfa
*-mina horizontalt**
,, medio afüxa
,, nuti<i
., peltata
,, peritropf
,. vaj/fl
.<eminiitm
semipollicarit
semisagittatus
semiteres
semiterea
semivcrticillatae [portee
.<emiverticitlat\'ts
senus
sepala
fepala
septalis
septatus
septenatus
<<-ptum
sericeus
serotinus
êerotinus
serratorae
serratus
      (argute-
      (calloso-
      (ciliato-
      (dentato-
      (duplicato-
      {glandulosn-
      (grosse-
      (inaeqiuditer
,,      (inciso-
,,      (muvromtto-
      (obsolete-
      {prof tin de-
,. -   (remote-
,.      (sinuato-
      (spinoso-
serratus
(antrorsuiu
,. {retrorsum
semdalus
serttihtm
sesqui-
tesquipedalis
sessilis
sesxilix
setaceus
setae
setosus
sex-
sigmoideus
sikkclvormig
silicida
süiqua
tiliqua indehisccn*
siliquae lomentacea--
siliquaefovmis
simüis
simplex
simplex
simplex
sinistrorsum [volub.
sinuato-serratus
sinuatus
126
119
118
117
ii a
119
138
110
180
\'2:i
4
42
25
M
16
17
16
90
!>:)
15
9
16
103
11
IS
-ocr page 201-
173
BLADWIJZER.
Bil
sinuatus
:I7
sinuosus
sinus
28
Units
iC, 37
slakkenhuisvormig
29
tlap
•->()
>lippen
M
smaragdgroen
IK
smaragdinus
»J
snavel
91
snavelgroef\'
96, 105
snaveltje
105
sneeuwwit
50
soboles
57
soboles
59
solidus
8
solidus
9
solitarius
21
solutus
22
solutus
sordide-
50
sorosis
130
lorosis
131
spadicens
1!)
spadix
84
spadix ramosus
SS
span (groote
4
„ (kleine
sparsus
17
spar sus
1,
spatelvormig
31
spatha
79, 84
biflora
79
bivalvis
»
„ mtdiflora
>r
multivalvis
»
uniflora
n
univalvis
),
<patha
81, 93
secundaria
81
spathaceus
28
spathae
69, 80
spalhella
81. 93
spathellae
79
spathellutae
81
spathulatus
31
spathulatus
speer
86
spermodermis
119
Bis.
spermodophoi\'tttn
89
spermophorum
101,
102
,, axile
102
,. bilamellatum
J3
,. eentrede
IJ
,. parietale
,. quadrilamellatum,.
„ septale
)5
spermophorum
103
axile
centrale
„ ,, dissepiu
. conti
,,
,, ,. libcrum
spermotheca
116
spermotylium
110
sphacelatus
8, 51
sphaericus
28
sphaerocephalus
131
sp/taleroca rpium
120,
131
sph alerocarpium
,,
,,
spica 84. 85,
91,
126
spica
88
,, cenlri/uga
n
,, composita
u
spicaeformis
87
spicatus
ij
spicula
79
84
bijlora
91
multiflora
>J
uniflora
??
spicula
KS
spiculae
85
91
spies
85
spicsvormig
n
spil
i;n
spilvormig
29
spina
57
spina
59
spinae
1(1
spinac
n
spinnewebbig
11
spinosissimus
2
spinoso- (serratus)
38
spinosus
10
spinosus
59
spiraalstandig
16
spiraalvormig
29
spiralis
16,
29
-ocr page 202-
174                                          BLADWIJZEH.
spiralis
spithama
17, 20
4
stamina hypogyna
tpithamaeus
»)
icosandra
spits
39
inclusa
spleet (overlangsclie
95
infera
monadelphu
■iplendens
spïendidus
n
jj
spletig
9
t>
monandra
splitvruchten
125,
127
»?
perirjyna
„ (dwars openspr.
128
ï?
pob/adelpha
,, (overlangs ,
127
polyandra
«podo.
tponrjiola pisliUaris
5
106
»T
semisupera
,. seminalis
" 119
»5
supera
xponoiofae
sponr/iosus
tponqiosus
V,
8
sympliyscuuh
synanthera
sponsaehtig
»
syngenesia
sponsjes
H
»)
tetradynama
spoor
12
, 94
)J
triadelpha
dprlngdoosje
127
stamina monadelvha
springdocsjc (drieknoppit:
monandra
,, (tweeknoppte
,(
«
s))ijkervormig
29
stamina
abortiva
squamae 11, 63
nectariferae
, 80
94
94
"
ananthera
calyci afjixa
caslrata
squamae
76
dtfinita
squamaeformis
31
,i
disco epiq. inserta
squamaeformis
M
hypog. ,.
squamalus
squamosus
1-.\'
11
,, periq. afira
effoi ta
eleutheraniheia
squamosus
12
rpiqyna
tquamula
123
exserentia
squamulae
91,
93
exserta
squamulae
93
,|
fertilia
squarrosns
17
H
hypogyna
stuurt
85
"
imperfecta
inant/ieratrt
ttachys
S8
indejinita
stam
57
,,
infera
stamen
95
••
libera
p rfecta
stamina
78,
95
periqyna
„ decandra
97
"
receptac. inserta
semisupera
„ diadelpha
98
H
sterilia
,. diandra
97
"
supera
symphysandru
„ didynama
,.
synqenesia
,, dodecandra
V
staminodia
stumknoppen
„ epigyna
98
stamper
,, exserta
M
stam
jerdrager
,, r/ynandra
»;
stampers
-ocr page 203-
175
BLADWIJZER.
nu.
stigma
IOC
s\'igmata
10:!
stigmatostemon
10.;
stipellae
68
stipes
22
germinis
88
stipes
59
germinis
89
slipitatus
22
stipitatus
23
stipulae
68
stiptttae
M
stipulanea
15
stirps
stot\'vormig
nu
stok
:.\'.>
Stola
stolonc.s
57
stunt u
110
stomp
:;:i
stoppelig
11
stoppeltjes
80
straal
83
strak
19
stralen
92
,, (algemecne
81
„ (bijzondere
»
stramineus
4S
stramineus
:,o
striae
10
striatus
ÏJ
striatits
10, 51
strictus
19
striemen
128
strit/ae
12
strigosus
n
strobiliformis
87
strobilus 81,
126, 131
strobtlus
«8. 126, 131
strooblaadjes
80
stroogeel
48
strophiola
118
strophiola
119
struik
59
stuifmeel
95
stukken
ie
stuppeus
ij
stijf
19
Bil.
22
88
112
8
113
49
129
128
128
12
88
12
56
17
105
105
steel
„ des vruchtbeginsels
steen
steenachtig
steenkern
steenrood
steenschisteenvrucsteenvrucstekelig
112,
114, 125,
(-gezaagd)
stekels
stekken
stellatus
stempel                        100,
stempelvlakte
stempelzuil
stengel
(eenvoudige
(gave
52, 55, 57
57
58
13
n
(neêrgestrekte
(rocdevormige
(verdwijnende
(worteldrijvendo
stengelbladen
stengeldragcnd
stcngelknoppon
stengellid
stcngelloos
stengelstandig
65
58
7(i
56
u
15
120
130
stengeltjc
52,
stephanaeum
sterigma
sterilis
(anthern
,, [hractea
sterk uitgestrekt
steunblaadjes
steunbladen
steunsels
stigma                           100,
laterale
„ sessile                  100,
terminale
is
63
69
105
-ocr page 204-
176
BLADWIJZER.
BI/.
,
Hl/..
stijfharig
11
1 superposüus
17
stijl
100, 104
supra-
••;
Myli decagyni
104
decompositus
45
,, digyvi
15
lupru-decompositus
48
,, exserti
105
suprafoliaceits
3
„ heptagyni
inclusi
104
105
sur sum
sursum Jasper)
sutura dorsalis
18
12
112
monogyni
104
ventralis
, polygyni
77
sutura dorsalis
11,;
•■iijlt dïgytii
77
,, sem in i/era
i,
., moiini/yiii
77
,, ventralis
• ■
\'t\'jli
UK\'.
s-vormig
29
,, abortici
105
sycone
S7, 131
stylisci
104
syconus
130
stijlkussen
89
syconus
131
ttylopodium
<tylotegium
lóè
symmetrie us
stylus
100, 104
symmetrisch
»>
basilaris
105
syn-
3
gynobasicus
syncarpa
i ii
lateralis
syncarpicus
8
terminale
ï;
syncarpium
syncarpium
130
Stylus eonicus
m
syncma
106
suaveolens
51
synochoria
12»
>\'u6-
Q
• »
synochorium
«
aubcordatiis
.\'!, 42
synochorium
130
subcrenatus
38
tabacin us
49
subdentatus
»?
tabakskleurig
suberosus
8
o
tabescens
2
submer sus
tubmersu*
15
16
(bractea
>!
suborbicu/aris
17
takken
56
subsagittatus
42
takknoppen
subserratus
38
takstandig
15
subferraneus
IC
lalarae
93
subulutus
29
taleae
56
MICCOSVS
9
tanden
113
succulentus
8
tanden
37
suceulentus
!)
tandig-gezaagd
38
tuffmtex
suffultus
sitlp/iureus
58
76
tegenover (een blad) gcpl. 15
48
tegenovergesteld
ter/men
16
81. 110, 119
sitperficialis
15
tegmenta
65, 71
*\'iperficics anterior
,, commissurali*
127
„ foliacea
71
dorsalis
folii
posterior
69
„ fulcracea
»!
127
„ petiolacea
■•
-ocr page 205-
BLADWIJZER.
Bh. |
71 j top (met gevleugelden
tegmenta stipulacea
tegmenta vaginalia
tegmenta
tegmina
tela conductrlc
tela conductrir
tcpala
tepelig
tepeltjc
tepeltje*
tepel vormig
tercine
teres
teres
termiitalis
terminanti\'.s (partes
ter naauwernood (hartv.)
ternatus
ternatus
., duplicaio-
,, Urnato-
term
ternus
tessellatus
testa                                                110
testiculatus
testiculus
testis
tetra-
tetrachaenium
tetragonus
lextus conductor
thaiamus
thalassittus
theca
tkecaphorum
tkeciJia
thephro-
thyrsus                              85,
toebuigendc deelcn
toegekeerd
tolvormig
tomentosus
tomentum
tongetje
tongvormig
top
top (met gehoornden
„ ( „ genaalden
,, ( „ gestaarten
»
\'!
rankdragenden
( „ snaveligen
„ (van een blad)
7C,
104
zaad)
105 „ (
v
)>
9S   torosus
**   tortilis
10(>    tortilis
!>!»    tortuosus
29    tortus
iio   torus
25 . torus
succulcnlo-carnos\'t-\'
M
ir, transversaliter
17 transverse-
$ I         truncatus
a p transverse-plicatns
j trapeziformis
)( ! trapeziformis
<• | trapeziumvormig
al | trechtervormig
lG :tri-
13 I
1|0 j triachaenium
LlZ I trialatus
\'b I triangularis
j triangularis
"- ! triungulatus
i20 ! triaristatits
26 trichotomus
105 tricolor
tncor/us
trictispidatui
triduus
trijidus
trifurcatus
trigeminatuA
" trigonus
V\'ifjonus
12 I
trijugum
trilobus
trimerus
trimestris
tripartitus
•2!)
.*. \'■ tripinnatifidu^
i tripinnatus
"\' ! tripinnatus
,, triplex
-ocr page 206-
178
BLADWIJZER.
Dl/..
•33
116
triplo
.")
friptents
u
triquetrué
26,
triqnetrus
** 1
trisectus
35 i
triserialis
17
friste
so!
tristichns
17
triternatus
46
triternatus
M
trochlearis
29
\'rop.\'iospermium
103
tropis
93
tros
84, 85;
trosjcs
85
truncatus
39, 41 i
truncatus (oblique-
40 |
,, {transverse-
M I
truncus
57
,, virgatus
58!
trvncu i deliquescens
.v>
H evanescens
"
trt/tna
ISO
tubaeformis
:;;!
tubatus
M
tuber regulare
77\'
tubera
75
tubera
77
aggreqatti
f.
tubercula
10, 75
tubercula
77
tuberculatus
10
tuberculatus
.,
tiibi\'rculum staminiferum
99
tuberidia
75
getiünata
76
„ palmata
»>
„ testiculata
»
tuberidia
77
tubcidium
,,
tuberosus
28
tubi pollinici
96
tubulosus
3. 31
tubulosus
9, 33
tttbulus potHnnris
09
tubus
90, 94
tubus
32
tubus antlierurum
99
tubus pollinicus
100
tubus pollinkw
99
tuil
84
tuitje
tunica externa
„ interna
m
2!»
tunica externa
interna
turbinatus
turbinatus                                                 30
titriones                                    56
turiones                                                    76
tusschcn( de bladst.) geplaatst 15
„ (de bladen) staande
56
>?
l«7
15
101
27
•21
35
50
32
8
17
2G
35
46
tusschenknoop
tusschenlid
tu-sschen ribben
tusschensehotstandig
tusschenschotten (valsche
twaalf\'vlakkig
twee aan twee
tweedeelig
tweekleurig
tweelippig
tweepijpig
tweereijig
tweesnijdig
tweespletig
twcetallig
,, (driemaal
,, (dubbel
twecvleugclig
tweevormig
twintigvlakkiz
twijgjes
ir,
24
27
5 f;
uitgebreid                                 18
uitgehold                                                  10
uitgerand                                 39
uitgesneden                               
„ (schaafswijs-         47
uitgevreten                               36
uitgevreten                                               I"
uitgroeijend                               7
(het) uitloopen                                         ?6
uitloopers                                57
uitstekend                                15
ulna                                                           ^
-ocr page 207-
17i>
IiLADVVIJZEK.
Ml/.
n
Blz
ulnaris
,,
umbella
83, 8
umbella composita
85
t, simplex
88
umbellattis
IC, 44
umbellulae
85
uinbilicut
L10
,. internus
umbonatus
10
umOraculi/erus
17
unciae
1
uncinatus
29
uncinatus
ito
undatus
27
unguis
90
unguis
4
uni-
5
nniaristatus
10
vniauriculatus
12
unicalcaratus
»)
unicaudatus
40
unicolor
50
unicornis
40
unifarius
17
unigemmulatus
io;;
unijugum
11
unijugum
4.",
unilabiatus
32
unilatercdis
17
unilocularis
5
uniovulatus
103
unirostris
40
wriserialis
17
uniserialis
unus
8
urceolatus
sa
urceolus
94
vrens
51
utriculus
91, 126
utriculus
93. 129
vaal-
50
vaatmerk
106
vadem
4
vagina
60
petiolaris
o;;
,, stipularis
>:
: va-iina foliaris,
,, petiolaris
val de
j valleculae
,, exteriores
interiores
■  valva
| valvae
! valvae calijcinae
,, corollinae
,. semims
! valvula
■ variegatus
rttii \'JutllX
, vast
I veelhoekig
veelreijig
velnmtin rctdicum
velutinus
vena
venae
venae
venosus
ventricosua
venti\'icosus
venulae
venulae
(als) verbrand
verbreed
verdeeld
verdiept
verdikt
(als) verdroogd
verdroogend
verdund
(met) vercenigde
„ vergroeide
verhemelte
verkort
verlengd
vermiljoenrood
vernaauwd
vernatio
„ circinata
,, coiamlutiva
comigativa
„ duplicativa
81. 93
113
81
M
123
93
:.o
.\',1
8
17
:>-!
II
B9
61
M
:.i
2!»
80
61
M
8
24, 41
35
27, 28
24
8
7
21
3
(vrucht
(blobl.)
32
21
»J
l\'.t
21
71
72
n
»
»»
-ocr page 208-
[80                                               BLADWUZEK.
lil..-
vin
U
vindeclig
47
vinger
4
vingerhoedvorinig
32
vinlobbig
47
vinnetjes
4*
vinsnedig
47
vinspletig
>!
,. (driemaal
»)
„ (dubbel
n
,, (liervormig
»
vinspletig
1!
violaceus
19
vioolvormig
:S7
viredo
48
virens
■•
virens
.\'.e
cirescens
viridescens
viridis
4.-.
viridulus
n
viror
»>
viscidus
11
viscosus
»
vitellinus
49
vitellui
H9, 12:\'.
viticula
59
vittae
138, 130
vittalus
SI
vix
:;
„ cordatus
»
vlagja
»s
vlak
27
vlak uitgebreide deelen
26
vleeschkleurig
19
vleezig
7
vlcugelvrucht
128
vleugels
112
vleugels
•a-j
vlies (inwendig
116
„ (uitwendig
»
vliezig
7
vlokkig
11
vlokkig
r.\'
vlugtig
7
voege
voegnaad
t.
voet
J>
Bk.
vernatio implicaliva
72
,, inclinativu
m
,. involutiva
*;
,. plicativa
>)
reclinativa
«
replicativa
»J
,. revolutiva
»
rtmatio
76
eondupUcatica
t;
,, dup/icatira
«.
vernaauwd-geleed
43
cejTUcae
11, 54
ivrrucae
65
tfe;TMCOSM4\'
11
rerrwawu*
u
versatilis
■22
versicolur
51
versmald
24, 41
verspreid
17
vertakking
57
rertej
N
rerticalis
V!»
verticillaster
80
verticillastei\'
t.
verticillatio
71
ultemativa
7;i
,, oppositiva
>)
verticillatus
16, 44
verticillalus
17
verticillus
1G
vetticiUut
86
,, spurius
,,
verticillus dimidiatus
ïj
vervallend
6
verwijd
24
verwijderde deelen
21
vesicula embryonulis
120
resicutosut
12
vcxillum
92
vezelig
8
vierhoekig
20
vierspletig
5
viertallig
10
villi
11
rillosus
»
rillotut
12
viltig
»
-ocr page 209-
BLADWIJZER.                                                 181
lilz
vruchten (drooge
114
„ (eenvoudige
126
„ (meervoudige
130
,. (niet openspringende 113
„ (openspringende
tj
,, (vleezige
114
,, (zamengestelde
130
vruchten (bedekte
112
„ (naakte
f7
vrachten (meervoudige
i ;..
„ {zamengestelde
,t
vruchtkcgol I2<>,
131
viuchtkoek
103
vriH\'htscliil
112
vruchtstcel
89
vrui\'litvleesch
112
vrij
22
vuil-
50
vuurrood
49
vijgvruclit
130
(met) vijl\' (kclkbladen)
f>
vijftandigc (kolk)
38
waaij er vormig 16
, 44
wandstandig
15
wasgeel
48
waterpas
is
week
7
weetiiakig
u
weinig (bloemen) dragend
5
werkachtig
12
wieken
\'.12
wigvormig
30
windend
19
wisselkleurig
.->(>
wit
49
wi tachtig
ï;
witbestoven
14
woekerpiantcn
16
wollig
11
wortel 52,53
„ (bundelvormige
55
„ (draadhangende
);
„ (vezelige
ïï
wortelbladen
\'.K
Ulz.
voet (vnn een bladschijf)       GO
,, (van een zaad)              116
,. (met geoorden                42
,, (met gespoorden             ,.
,, (met zakvormigen           
„ (ongelijke                         
voeten                                         4
voetstandig                              15
voctvormig                               35
voluhüis                                     19
volubVis                                                     20
voorarm                                                      4
voorkiem                                                 123
voorvlaktc                                               127
voorvlakto (van een zaad)           118
voorwaarts _                            18
voorzien (met bladen               1
,, ( „ eenen stekel     
„ ( ,, zeer vele doornen 2
voorzijde                                  91
„ (eens helmknops)    96
vormen (eenvoudige              25
,. (overgangs-               
„ (zamengestelde         
vormig (bloemblad-                 3
(buis-
(hart-
,. (lins-                           
,, (nier-                           
„ (wortel-                       
vóssenrood                               49
vroeg                                          6
vrucht                                     110
vruchtbeginsel
100,   101
(bovenstandig  101
,, (halfondcrst.       
„ (onderstandig    ,,
vruchtbeginsels (meerhokkige „
vruchtbekleedsel 110,   112
vruchtblad                             100
vruclitbodem                                             89
vruchtbodem (algemecne        81
,, (bijzondere         ,,
IC
-ocr page 210-
182                                    BLADWIJZER.
BIz.
wortelbals                               54
wortelknoppen                        56
wortelknoppen                                          70
wortelloten                              57
wortelmntsje                               54
wortelranken                           \'ü
wortels (echte                         53
wortelspruiten                         57
wortelstandig                          15
wortelstok                               56
worteltje 52,   120
wortelvezels                            54
wratjes                                     
wrattig                                     11
wijdstandig-gezaagd               37
wijd-uitgespreid                      18
xantho-                                     48
xillodium                                                 130
zaad                                        116
„ (ingedrukt                      118
„ (platgedrukt                    ,,
zaad                                                       119
zaaddoos                                126
zaaddoosvruchten 125,   126
„ (bovenstaudige  126
„ (onderstandige  127
zaaddrager                            102
zaadhuid                                116
zaadhulsol                              110
zaadknop 100,   106
„ (gekromde             108
,, (omgekeerde           
(regte                       ,,
zaadknop (gebogene                   .,
„ (halfgekromde             
.. (halfomgckcerde           ,,
„ (hoefijzervormige        109
zaadknop rdubbel gekromde                   M
„ (slakkcnhuisvormig gekromde „
zaadknoppen                           76
zaadkoek                               103
zaadlobben 52, 65,   120
zaadmantel                            117
Blz
zaadmclk                                                110
zaadnert\'                                 107
zaadpluis                                  92
zaadrok                                  117
zaadvocht                                               110
zaagtanden                                               37
zacht                                          7
zacht harig                                11
zachtstekelig                            12
zaden                                      110
„ (bedektkiemige            119
„ (naakte                 111, 126
,, (naaktkiemige              119
„ (nestelende                     ,.
„ (ontbloote                     111
,, (stof\'vormige •               118
zamengedrukt                          26
zamengegroeido doelen          21
zaraengesteld (ongelijk-         45
             (zeer ongelijk-,,
zamengestelde vormen           25
zamengetrokken                      41
zeefachtig                                                   !>
zeegroen                                  48
zeer ongelijk samengesteld 45
zeisvormig                               31
zemelig                                    14
zenuwen                                     61
zesvlakkig                                27
(met duidel(jk) zigtbare (haren)                2
zilverwit                                  50
zittend                                      22
zonatus                                      51
zonatus                                                      ,,
zonder (knoopen)                   43
„ (schutbl.) -                2
(eenbloem) zonder (bekleedsel) „
blkr.)
hkn.) ,.
schutbl.),,
stengel) „
tros) „
vrbd.) ,.
(kelk)
(stuif\'m.)
(bloem)
(bladen)
(schutbl.)
(haren of
(schub) es
-ocr page 211-
18;i
BLADWIJZER.
Bk.
zwart als zijde
il)
zwartgroen
18
zwartrood
19
zwavelgeel
18
zwemmend
15
zijde
•_>!-
zijdeharig
11
zijdelingsch
15
zijden (van ecu blad)
Dl
zijknop
70
ziiribben
197
IS]*.
(met zaden) zonder (bekleedsel)2
zoom                                               SS
zuigcrijcs                                        54
zuiltje                                     113
zuiltje                                            187
zuilvormig                               29
zwaard vormig                          31
zwak                                         19
zwart                                        49
zwartachtij;                               ,,